-ocr page 1-
-ocr page 2-

Bl Moltzer.

Kast 2, PI. D

N\'o. 2

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

NETJES

DEUTSCH-NIEDERLANDISCHES

TASCHEN-WÖETERBÜCH.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

NEÜES

DEUTSCH-NIEDERLANDISCHES

TASCHEN-WÖRTERBUCH,

ENTHALTEND:

ALL DIE IN BEIDEN SPRACHEN ANGENOMMENEN WÖRTER IN EIGENTLICHER UND FIGÜRLICHER BEDEUTUNG UND MIT RÜCKSICHT AUF DIE MEIST ÜBLICHEN KUNSTAUSDRÜCKE, REDENSARTEN UND SPRICHWÖRTER.

VON

S. SUSAN.

DURCHGESEHEN UND VERMEHRT

VON

J. OOSTING,

Lehrer an der hühevn Hv/rgerschwle und am Q-ymnasium zu Deventer.

üritte AxLfiage.

AMSTERDAM, i

D. NOOTHOVEN VAN GOOR.

-ocr page 8-

Gedrukt bij J. F. Haeseker amp; C°. te Haarlem.

-ocr page 9-

VOOKREBE.

Het Woordenboek, dat wij den beoefenaar der Hoogduitsche taal aanbieden, onderscheidt zich door beknoptheid van omvang, groote volledigheid van inhoud, gemakkelijkheid in het opzoeken en toepassen der woorden.

Wij zullen het beweerde door het een en ander trachten op te helderen, nemen wij b. v. het woord krul, oog, enz.

Krul, vr. (in het haar) Locke, Hollo, Ringel (n), f.; (in de bouwk.), Schnör-,(,chaaf-gt;\' Holzspahn, Hobel- (a, e), m.; (pennetrek), zier-l.chei ledemig (u, e). Schnorkel, m. | Giille, Laune (n), f., Einfall (a, e), . m. hij heeft wonderlijke -len in het hoofd, er bat wnnder-liches Zeug im Kopfe; hij moet altijd eene - meer hebben dan een ander, er muss immer einen Schnirkel mehr haben als ein ander

rer.

Oog- o Auge (n), n., Bliek (e), m., Gesicht,n. | Wachsamkeit; Gegen-nf boa a\' ei\'stal1^\'111-\' Ansicht, Erinnerung, f.; (van een dobbelsteen rvi in\' Aug^\' Wurfel- (n), n.; (knop), Auge (n), n, Knospe (h),f.; (vau eene naald), Oehr (e), n.; (scheepsterm), Seilring (e), m. iemand het k,lJgfn, Enien ausichtig werden; een goed - op iem. hebben, Kinem gut sein, Linen freuiidlich ansehen; een kwaad - op iemand hebben, Linem nicht tranen; uit het -, uit het hart. aus den Augen, avis dem Sinne; zijn gedrag loopt in het - sein Betragen eiregt Aufmerksamkeit; een - in het zeil hebben, auf der Lauer steken: tegen twaalf -en dobbelen, alles auf die Spitzo setzen; iemands -en verblinden, zand in de -en strooien. Einem Staub in die Augen werfen, de -en luiken, die Augen zudrücken; groote -en opzetten. Maul und Nase aufsperren; iemand iets voor -en houden, Einem etwas vorhalton; wat het - niet ziet deert het hart niet, was man nicht mac,lt \'quot;ebt heisz: hij zoekt niets dan haken en -en

-ocr page 10-

vi Voorrede.

er geht mit lüchts als betiüglichen Griffen um, haken en-en, Haken und Heften.

Behalve iju, dat de leerling al dadelijk een juiste keus kan doen, iets waarmede hij bij de meeste woordenboeken altijd moeielijkheden ondervindt, heeft hij tevens het meervoud, de oneigenlijke beteekenis en de spreekwoorden of spreekwijzen, waarin het woord voorkomt, terwijl het opzoeken zelf hem gemakkelijk \\vordt_ gemaakt, door dat alle afleidingen en samenstellingen van het woord telkens als hoofdwoorden zijn opgenomen.

Nemen wij een bijvoeglijk naamwoord, bijv. huiden, llliinig, enz.

Huiden, bijv. hauten, feilen; (met eene huid bedekt), hautig; (gelijkend op), hauticht hautahnlich.

XjUiiiTiig\', bijv. (vol kuren), launisch, launenhaft, übel gelaunt, ver-anderlich, sonderbar; (kluchtig), launig, launicht, spasshaft. scherz-, spassig, humoristisch, kurzweiüg.

Al dadelijk blijkt, dat de wijze van bewerking zich gunstig onderscheidt van die, welke in andere hulpbronnen gevolgd is.

tletzelfde beginsel volgden wij bij de werkwoorden, b. v. opzetten, opnemen, enz.

Opzetten, b.w. aufsetzen, -stellen; (openen), eröffnen, offen stellen; (spijzen), auftragen; (in het spel), cetzen, ein-, seinen Satz geben; (vogels, enz.), ausstopfen; (werk) , zusammensetzeu, zura Gebrauche einrichten, zu-; (wagen), aufs Spiel setzen, goed en bloed voor iemand -, Gut und Blut für Einen wagen, aulopfern; vrienden tegen elkander -, Kreunde wider einander aufbringen; het volk -, das Volk auf-wiegeln; iern. leelijk -, Kinen betrügen, een vreeslijken mond -, ein fürchterliches Maul aufsperren.

Opnemen, b.w. (oprapen), aufnehmen, -heben; (schoonmaken), kehren, wischen, reinigen; (land), vermessen, aus-; (geld), leihen, nehmen; (rekening), nachreehnen, untersuchen; (uitleggen), erkliiren, verstehen; (toelaten), annehmen, ernpfangen; (vervolgen), wieder anfangen, fortsetzen; (met iemand), sich vermessen, bestehen; (voor iem.), übernehmen, vertheidigen; (in ondertrouw), zur Ehe ein-schreiben; (stemmen), sammeln; (slagen), ausschlagen, gelingen.

-ocr page 11-

Voorrede.

Zoo ook bij de voorzetsels, b. v. in. op, enz.

In, voorz. in; bijw., inne, hinein, her-. - leven, air. Lebcn; - het hart tasten, ans Herz greifen; - mijne plaats, an raeiner Stelle; zin - iets hebben. Lust an etwas haben; - goede gezondheid, bei guter Gesundheit; - den wind, wider den Wind; - den gouden leeuw zum goldnen Lowen.

Op, voorz. auf, über, oberhalb, de deugd - zich zelve, die ïugend an sich; op eene kruk gaan, an einer Krücke gehen; - een Maandag, an einem Montag; - zijne plaats laten, an seinem Orte gestellt lassen ; - zijn duimpje kennen, an den Fingern herzahlen können; - zijne plaats brengen, auf seinen Ort setzen; zich - iemand wreken, sicli an Einem racnen; - mijn woord, bij meinem Worte; - het gezicht bei dem Anblicke; - lichten dag, bei hellem Tage; op straffe des doods; bij Todesstrafe; - water en brood, bei Wasser und Brod: -iemand verliefd zijn, in Einen verliebt sein; - zijn gemak zijn; nach seiner Bequemlichkeit sein; als het - het ergste komt, wenn es um und um steht, - den grond vallen, werpen, liggen, zu Erde fallen, zu Boden werfen; liegen; - God vertrouwen, Vertrauen zu Gott haben: het geld is -, das Gütchen ist verzehrt, ist alle; - en neer, auf und ab, hin und her; bijw., hinauf, her-, ernpor; tus. w., auf! wohlan\' frisch dran! - auf!

Hier zijn nu bij voorkeur die uitdrukkingen gegeven, welke de Neder-landsche beoefenaar het meest noodig heeft, en waarmede hij doorgaans de meeste zwarigheden ondervindt.

Over de volledigheid moet het gebruik beslissen. Wij hopen dat door dit ons woordenboek in eene bestaande behoefte zal kunnen worden voorzien.

Deventer. s. SUSAN,

vu

-ocr page 12-

VOORREDE VOOR DEN TWEEDEN DRUK.

Ik heb weinig bij te voegen, dan dat ik mij verheugen kan, dat aan de vereischten van een goed Woordenboek, wat volledigheid en bruikbaarheid betreft, schijnt voldaan te zijn, daar binnen zeer kor-ten tijd (1g eerst6 uitgïuif is nitvgrkoclit.

Bij den tweeden druk wil ik nog vermelden, dat deze met een aanzienlijk aantal woorden en spreekwijzen, zooals die bij de nieuwste schrijvers, als auerbach, spielhagen, iiamerling, enz. voorkomen, is vermeerderd.

Ik betuig tevens mijn hartelijken dank aan allen, die mij met hunne aanteekeningeu hebben ter zijde gestaan, en houd mij, ook in het belang van het algemeen, in hunne dienstvaardigheid aanbevolen.

Groningen. S- SUSAN.

VOORBERICHT VOOR DEN DERDEN DRUK.

Ken enkel woord begeleide deze nieuwe uitgave van het Woordenboek, aan welks samenstelling de thans overleden waardige Susan menig jaar van onvermoeiden arbeid wijdde. Het woordenboek was zijn troetelkind; vandaar ook dat zijn exemplaar van den 2den druk, met papier doorschoten \'waarnaar deze nieuwe druk is bewerkt), op menige bladzijde liet

-ocr page 13-

Voorrede.

ix

Deventer.

bewijs leverde, dat Susan, zoo er weer een nieuwe uitgave noodzakelijk mocht worden, die niet onverbeterd het licht wilde doen zien. Toch meende de ondergeteekende, aan wien de zorg voor den nieuwen druk werd toevertrouwd, hier en daar iets te moeten bijvoegen, ook soms iets te mooten schrappen, wat als onbruikbaar kon worden geacht. Hij hoopt dat het boek daardoor iets aan bruikbaarheid zal hebben gewonnen en zendt de nieuwe uitgave met de beste wenschen voor haar ter wereld in.

J. OOSTING.

-ocr page 14-

ERKLARUNG DER ZEICIIEN UND ABKÜRZUNGEN.

ZEICHEN.

; Irennt die verschieilencn Bcdcutuns-cn eincs Worles.

— ersclzl die erslc Silbe, (ion erstcn Tlieil eines Woiies oJer das ganze vorlier-geliemle Worl.

- ei-setzt die lelzlc Silbo oiler ir.ehrere Silben dos vorhergoUenden Worles, oder

das \\Yorl selbst.

| figiiiiiclic Bcdeutung.

ABKÜRZONGEN.

0.

bezeicbnet

Adjecliv.

(bljvoeglijli. naamwoord)

adv.

Adverb.

(bijwoord).

conj.

Conjnctlon.

(voegwoord).

f.

gt;gt;

feralninum.

(vrouwelijk geslacht).

fam.

familiar, verlrauliche Sprache.

(gemeenzaam of verlrouwelp)

int.

3gt;

Inlerjeellon.

(tusscbenwerpsel).

iron

gt;»

ironisch.

(spottend).

m.

))

masculinum.

(mannelijk geslacht).

n.

neulrum.

(onzijdig geslacht).

part.

Parllclplum.

(deelwoord).

pi.

gt;y

plural.

(meervoud).

poel.

31

poëtisch.

(dichterlyk).

pop.

popular.

(in de volkstaal).

prep.

gt;»

Preposition.

(voorzetsel).

pron.

Pronomen.

(voornaamwoord).

v.a.

Verbum activum.

(bedrijvend werkwoord).

v.n.

Verbum neutrum.

(onzijdig werkwoord).

v.v.

•gt;

Verbum rcflexivum.

(wederkeerig werkwoord).

vuig.

vuigiir.

(gemeen of alledaagsch.

-ocr page 15-

deutsch-niederl Indisch es WORTERBUCH.

A

ABA

A (s), n. a, vr. (muziek) a, la, a-snaar; vr. wer aagt A

muss auch B safjen, wie A zegt moet ook B zegijeii. Aak 10), a. odtr Aak (en), f. aak, kleine boot, vr., plat vaartuig, o.

Aal (en), m. aal, paling; plas; rimpel, m. in het laken; gebak, o. | den - beha Schwanze halten, de zaak ver-keerd aangrüpen;-e fangen, in troebi-1 water yisschen. Aalfang (ü, O), m, aalsteken, 0.,-vangst, vr.;-vijver,m. Aalprabel (n), f. aalgeer, palingsteker, m.

Aalhalter, in. aalkaar. vr., -vijver, m.

Aalmutter (ü), f. moederaal, m.; zeeslang: quot;• Aalpuppe (n), f. takkenbos, m. o jiaal te vangen. Aalquappe (n), f. kwabaal, m.; aalrups, vr. Aalschlange (n). f. zeeaal, m., -slang, vr. Aalstrelf, —strich (e), m. zwarte streep, vr. op den

rug van een paard.

Aalwate in), f. aalkorf, m.

Aalwelir(e), f* rooster, m. in een aalvijver.

Aalwels (0), in. puitaal, m.

A.alwarni (ü, er), m. worm, in azijn.

Aap (Q), m. bezaanszeil, o.

Aapenfall, ra. touw, O. van het bezaanszeil. Aar (0), m. arend, m.

Aaron, m. —swurzel, f. kalfsvott, m.

Aarweihe (n), f. kiekendief, wouw, m.

Aas (a, er), n. aas, kreng,o. | lokaas, karonje, o. ( - wo ist, da sammeln sich die Adler, waar wat te haien is, komt men gaarne.

Aasblatter in), f. stinkende pok, vr.

Aasen, v.n. azen, op nas loeren, vreten (in het slijk)

waden; v.a., zich bezoedelen; -schaven.

Aasfliege (n)), f. aasvlieg, vr.

Aasfraszlg, a. aasvreteud krengen-.

Aasgeier, m. arendgier. m.

Aasgeruch, m. lucht, vr., stank, m. van het aas. -Aiisgierlg, a. begeerig naar aas, gulzig op -. Aasgruüe (n), f. vilkuil, m., -plaats, vr.

Aaslg, a. aasachtig, op aas gelükend; stinkend.

Aaskafer, m. kiengentor, vr., doodgraver (insekt), in.

Aasknochen, (stud.) m.. Stinkende, vuile tabakspyp.

Aaskopf (ö, ;ei, m. ramskop: ossen-, m. waar liet

Aaskrühe (n), f. azende kraai, vr. [vleesch af ia.

Aaspflanze (n), f. stapelia, \'vr. (naar een dokter uit Amsterdam door Linnaeus aldus genoemd.)

Aasselte in), f. vleeschzijde, binnen-, vr. van de huid.

Aasvogel (ö), m. aasvogel, roof-, m. iheen en weer.

AD, prp. und adv. af, van; voort, weg; los. - und zu,

Auaasen, V.a. afvreten; -schaven; de huid zuiveren.

Abachzen (sicll), vr.zichdoor 8teunen,kermen,zuchten, afmatten.

Abalcben, V.a, afmeten, ijken; den inhoud bepalen.

Abackem, V.a. afploegen, de voren leggen; van een akker afnemen.

Abaki0)ist m. rekenmeester, cyferaar, m.

Abakus,m.rekenbord,o.tafel vr. van vermenigvuldiging, plat(u) van eene zuil.

Abalienleren, v.a. vervreemden, -koopen.

Abandon, m. afstand, m.; overgave, -dracht, vr.

Abanderlicb, a. te veranderen,- verbeteren; vervoeg-baar -buig-. wijzigen.

ADandem, va, veranderen,-beteren;-voegen,-buigen;

Abanderung ien),f. verandering,-betering;-voegiGg,

-buiging, vr.

Abiingstón, —angstlgon, v.a. door angst afpersen; zich door vrees afmatten. (vrees.

Abangstigung on), f. quot;afmatting,afper3ing,vr. door

Abannation ion,) f. verbanning, vr. voorden jaar.

Abarbelten, v.a. afwerken, het werk afmaken; met werken afbetalen; sich -, v.r. zich moede werken, afsloven. seij Tagewerk -, zyn dagwerk volbrengt-n.

Abarbeitung, f. afwerken, afsloven; afbftaien, o.met werken.

Abarcieren, v.a. iemand het eigendom afnemen, van het bezit uitsluiten; met iemand een akkoord maken.


1

-ocr page 16-

ABA

ABB

2

AbarRern, v.a. iPiuan»! door verdriet afmatten, verdriet veroorzaken; stch vr. van kommer, verdriet

Atoaunten, —arndten,v. . v.abernten. [verKaan.

Abart (eni, f. bastaardsoort; ontaarding; versclieiden-hcid, vr. (afwijken, verbasteren.

Abarten isoin», v.u. ontaarden, den aard verliezen;

Abartig, adj. afwijkend, ontaard, verbasterd.

Abartung (en), f. ontaardius, verbastering;afwijking, varii-ti it, vr.

Abaschern sich), vr. zich afmatten, afsloven; v.a. scbieimige Fische viscb met asch scboonmakec; m-1 asch afwrijven.

Abasen, —liiszen), v.a. afgrazen, -weiden, -vreten.

Abaste, m. pl. kloofhout, o., blokjes, o., me.;gesprok-k. ld hout, o. (dunnen.

Abilsten, v.a.de takken der hoornen afhakkpn,snoeien,

Abacümen, v.a. in het vuur gloeiend maken; drogen.

AbatlS, m. geveld hout; puin; gedood wild, o.,afvHl,m.

Abattage, f. bontvellen; bakloon, o.

Abiidzen, V.a. met stetk water uitbijten, afetsen,

Abaugeln, V.a. met het oog zoeken, toelonken, door vriendelijke blikken verkrijgen. (scheiden.

Abbacken, v.a. afbakken, uit-; de korst van de kruim

Abbaden. V.a. afbaden, -wasscben, -spoelen; v.n., ophouden te badea. (maken; geheel verwarmen.

Abbaben, jv.a. geheel afbetten, |met water los, week

Abbaken, V.a. afbakenen, -tonnen.

Abbalgen, v.a. de huid,het vel afstroopen; sich v.r. vechten, worstelen. (te sterk bronsten.

Abbalzen (BlOh), vr. zich in deu bronsttijd afmatten,

Abbamsen, v.a. de huid uitkloppen, -stollen.

Abbangen, V.a. door angst afpersen.

Abbansen, V,a. afstapelen, van den hoop afnemen.

Abbasten, v.a. den bast,de schors afnemen, ontpakken, afladen.

Abbau, m. verval, verwaarloozing.

Abbaucben, v.a. in de kalk leggen en uitkloppen.

Abbauen, v.a. a»breken, sloopen; met een aandeel eener myn afbetalen, (stud.) weggaan.

Abbanmen. vn. van den boom vliegen, vallen.

Abbaamen, V.a. van den boom nemen, afplukken.

Abbaunng, f. afbreken, o. van een gebouw.

Abbeeren, v.a. van bessen berooven, de druiven plukken; de uitten er uitzoeken.

Abbefehlen, v.a. tegenbevel geven, het bevel herroepen; bevelen om zich te verwijderen.

ADbegebren, v.a. eischen, vorderen, vragen.

Abbebalten, v.a.in de hand houdcn,aiet op het hoofd zetten. (toesnauwen.

Abbeiszen, v.a. afbijten, zich door bijten vermoeien;

Abbeizen, v.a.door sterk water doen uitbijten; afetsen.

Abbekommen, v,a. zijn deel krijgen.

Abberscen (sein), v.n. openspringen en barsten, geborsten afvallen.

Abberufen, v.a. afroepen, weg-, terug-.

Abberufung (en),f. terugroeping, vr. -schreibenen., bevel, bericht, o. van terugroeping.

Abberufungsscbreiben. n, brief van terugroeping.

Abbesolden, v.a. soldij afbetalen; afdanken.

Abbestellen, v.a. afzeggen, de order intrekken, laten afweten.

Abbeten, V.a. afbidden(een rozenkrans);gedachteloos een icebed opzeggen;ophouden met bidden.

Abbetteln (Einem Etwasi, v.a. afbedelen, door bedelen verkrijgen.

Abbetten (sich), vr. van bed scheiden, niet meer bij-eenslapen. sich von der Wand —, zijn bed van den muur afzetten, slapen op een afstand van den muur.

Abbeuohen, v.a. de wasch door loogwater halen.

Abbcugen, v.a. V. abbiegen,

Abbewegen, !v.a. zich wegbegeven. - voortbewegen - verwijderen; wegschuiven.

Abbezableil, v.a. afbewlen, op korting betalen.

Abbiegen, v.a. afbuigen, -leiden, -wijken.

Abbieten, v.a. huoger bieden, op-; de geboden afkondigen. (misvormd -, o.

Abblld (er), n. beeltenis,afbeelding, vr.; evenbeeld;

Abbllden, v.a. afbeelden,-teekeneujboetseeren, namaken.

Abbildung (en), f. afbeelding, schets, teekening, beschrijving, vr.

Abbimsen, v.a. met puimsteen afslijpen, -wrijven.

Abbinden, v.e. afbinden, los-; de hoepels om een vat slaan; een verband leggen, aaneenbinden, -voegen, lasschen. einen Uchsen -, een os lubben; ein Kalb -, een kalf speuen. (suceisa (plant), duivelsblet, vr.

Abblss (e), m. bete, vr.; afbijten, o. Teufels-, seabiosa

Abbltte mi, f. verzoek, o. om vergeving; herstelling, vr. van eer. nicht wieder thun ist die beste-,niet weer doen is het beste berouw, fuszfallig Abhitte tüun, op zijn knieën oiu vergei\'ing smeeken.

Abbittlicb, r. hetgeen vergeven kan worden.

Abbltten, V.a. om verschoonirg vragen, genoegdoening geven; door verzoeken verkrijgen.

Abblanken, v.a. over polijsten,-schuren, -poetsen.

Abblasen, v.a. afbjazen, weg-, uit-; tot den aftocht -; met los kruit afschieten; ophouden te blazen. Der Nachtwachter bat abgebla8en,de nachtwacht heeft voor de laatste maal geblazen.

Abblassen, v.n. bleek worden, lichter worden, verschieten.

Abblattern (sein), v.n. de pokken verliezen.

Abblattern, v.a. ontbladerende bladeren afstroopen. abblattern (sich), v.n. und r. verbrijzelen, in stukken breken; afschilderen.

Abblaaen,v.a.iemand bonten blauw slaan, abblauen, v.n., de blauwe kleur verliezen, verschien-n.

Abbleicben v.a. afbleeken, goed -;v.n.bleek worden.

Abbllcken, v.a. niet meer zien; - lichten, nitdooven.

Abblitzen, v.n. ophouden te lichten, (8ein),weigereu, ketsen (von Gewehren). (kwijnen.

Abblüben, v.n. ophouden te bloeien, verwelken;

Abblnten v.n. uitbloeden, ophouden te -;doo7 bloed verzoenen.

Abblütben, V.a. de bloesems wegnemen, schenden.

Abbobnen,v.a.afboenen,met was -;afdoppen(boonen).

Abbobren, v.a afhoren, door-.

Abbobrer, m. de derde zetboor, de laatste -, vr.

Abbosen (SiCb), vr. zich door toorn, drift ziek ina-

AbbOSSen, V.a. afboetseeren. [ken, afmatten.

Abbrand, (ae) m. verlies, o. bij het (ijzer) smelten; slak, vr. (beeft, arm geworden is.

Abbrandler, m. hij, die dooreen brnnd alles verloren

Abbrassen, v.a. afbrassen reven.

Abbraten, v.a. afbraden, ophouden met -.

Abbraucben, V.a verbruiken( slijten.

Abbrauen, v.a. afbrouwen; -koke\'i.

Abbraunen v.a. bruin maken, -takken; abbrauuen, v.n., de bruine kleur verliezen, verschieten.

Abbrecbe (n), f. snuiter, kaars-,m.

Abbrecben, V.a. afbreken; (eit Haus), omhalen; (Früchte), plukken. | (von einerSamme),korien;leine Rede), ophouden; v.n., (sein), afbreken, in stukken -, kurz -, plotseling ophouden, zwijgen, sich etwas am Munde abbrecben, iets uit den mond sparen.

Abbrecbung, f. afbreken; staken; korten, o.

Abbrennen, v.a. verbranden, in brand steken;» Keuer-werk, 1-anoneu), afsteken; v.n.; (sein), ophouden te


-ocr page 17-

ABE

ABB

3

branden; door brand Terliezcn, afbranden; (von Ge-wehrrn), afschieten,-jfaan. (van schrijven.

Abbrevlatur (en), f. verkortiiiK, korte manier, vr.

Algt;brev[i]ieren, v.a. verkorten, met verkortingen schrijven.

Abbringen. v.a. afbrengen, -schaften; wegbrengen, verwijderen. | op verkeerde wegen brengen; afraden (Gebrauche, Geaetzel, afschaften, herroepen.

Abbröckeln, v.a. afbrokkelen; sich-,v.r.afkruimelen.

Abbrocken. v.a. in stukken, brokken, breken.

Abbruch (ü, el, m. afbraak; -breuk, beleediging, schade; korting, vermindering, vr.; brok, in. -thun, afbreuk doen; sicb - thun, zich zeiven benadeelen,be rooven vnn.

Abbrüchig, a. licht afbrekend,brokkelend;broos,8teil.

Abbrühen, v.a. afkoken, broeien.

Abbrüllen, v.a. artoeien, -schreeuwen, -balken.

Abbrummen. v.a. zich met brommen afmatten, toe snauwen; v.a., brommend heengaan.

Abbrnnsten, v,a. ophouden te bronsten.

Abbrüten, v.n. met broeien ophouden; sich vr. zich Hoor peinzen afmatten.

Abbuden, v.a. de kramen afbreken.

Abbügeln, v.a. afstreken, pletten.

Abbunlen, v.a. door liefkoozingen verkrygen; v.n., boelrerend doorbrengen.

Abbürden, v.a. ontladen, -lasten, afpakken.

Abbürsten, v.a. borstelen, af-.

Abbüszen, v.a. boeten, boete, vergoeding betalen.

Abbüszung- (eil),f.boete,vergoeding,boetedoening,vr,

Abbattem, v.a. ophouden; boter te maken; pop., af-ranselen.

Abcapiteln, v.a. doorhalen, uitschelden, - vegen, ka-

Abclrkeln, v.a B. abzirkeln. [pittelen.

AbCOnterfeien,v.a. een portret maken, afschilderen.

AbCOpieren,v.a. naschrijven, af-; nateekenen, -schil deren; -maken.

Abdachen, v.a. het dak afnemen; een hellenden vorm geven-sich -, v.r. hellen; glooien; afwateren.

AbdüoniR, a. hellend, schuipsch;glooiend,afwaterend.

Abdaciiungquot; (en), f. het afnemen van het dak, o.; helling; afwatering; glooiing, schuinte, vr. van het glans.

Abdammen, v.a. afdammen, een dijk opwerpen.

Abdampten, v.n. ophouden te dampen, te rooken, verdampen.

Abdampten. v.a. uitdampen laten, smoren; bradeu.

Abdampfung (eni, f. uitdamping, -waseming, vr.

Abdanken. v.a. afdanken, ontslaan, verwijderen, zur Strafe -, uit den dienst jagen; v.n., afstand doen; ge-laten dragen. (den mond sparen.

Abdarben,v.a. uitzuinigen, -knijpen, sich E\'.waa -,uit

Abdarren, v.n. (Gerstei, drogen; goed droog maken.

Abdarren, v.a. drogen, uit-.

Abdecken, v.a. ontdekken, bloot leggen; (den Tisch), afnemen; (ein Dach), het dak afnemen; (Aus), viller,

Abdecker, m. vilder, m. [de huid afhalen.

Abdeckerei \'en), f. vilkuil, -plaats, vr.; Villen, O.

Abdeckerleder, n. huid, vr., leder, o. van aan ziekte

Abdelchen, v.a. V. abdammen. [gestorven vee.

Abdelchung\' (en), f. indijking, afdamming, vr.

Abderite (nt, m. bewoner, in. van Albera iu Thracië. | kwa«t. sukkel, in.

Abdication, (en), f. afdanking, vr.; afstand, m.

Abdlcieren, v.a. afatand doen; züne betrekking neerleggen.

Abdielen, v.a. beschutten; met planken beleggen.

Abdienen, v.a. uitdienen; doar den dienst afbetalen.

Abklngen, v.a. loven en bieden, afdingen.

Abdisputieren,v.a. iets betwisten,tegen8preken;door redetwisten verkrijgen.

AbdOCken, v.a. uit de pop los maken.

Abdonnem. v. imp. ophouden met donderen, uit.-; v.a.iemand met scheld woorden overladen; (GeschUtz), het geschut laten bulderen.

Abdoppeln,v.a.n et duhhelen draad naaieniuitstikken.

Abdorren, v.n. verdrogen, -welken.

Abdörren, v.H. drogen, Obst-, vruchten drogen.

Abdraht (a, e), m. afschraapsel, smeersel; vijlsel, o.

Abdrüngen.v.a. a\'dringen, weg-; afpersen, door aanhouden verkrijgen.

Abdrauen, v.a. door dreigen afpersen. (ken.

Abkrecbseln, v.a. afdraaien, op de draaibank afwer-

Abdreben. v.a. afdraaien, -wringen.

Abdrescben, v.a. afdorschen, uit-; met dorschen afbetalen. 1 afrossen; abgedrosclien, oud, versleten.

Abdringen, v.a. door dwang afpersen.

Abdroben, v.a. V. abdrauen.

Abdruck (ü, e), m. afdruk, m., afdruksel, o.; trekker, m.; het aftrekken van den -; exemplaar, o.

Abdrncken, v.a. afdrukken,na-,een afdruksel nemen.

Abdl\'ücken, v.a. door aanhouden afpersen;afdwingen; een geweer afschieten, vom Ufer -, van oever, van wal steker, (stud.) sterven. (van het geweer belet.

Abdruckstange (n), f. veerstang, vr. die het afgaan

Abdudeln, v.a. eenirstrument slecht bespelen,afkra8-sen, ellendige muziek maken.

Abdunkeln, v.a. donkerder maken, schaduwen.

Abdunsten, v.n. V. abdampfen.

Abdünsten, v.a. v. abdampfen.

Abdünstung, -dunstung (en),f.V.Abdampfnng.

Abdünstungsbaua(a,er), n. plaats,vr. inde mynen tot uitdamping van zout.

Abdupfen, v.a. afdrogen, zuiveren, (eine Wunde).

Abdursten (sicb), v.r. van, door dorst lijdcn,afmat-ten, van dorst versmachten. (o. me.

Abe lees\', n. Abe, alphabet, o. 1 de eerste beginselen,

Abebenen, v.a. effen, glad maken, nivelleeren.

Abebenung (eni, f. gelijkmaken, vlak-, o.

Abebucb, (ü, er), n. Abeboek, spel-, o.

Abecedieren, —ceen, v.a. het abc opzeggen, ziugen.

Abecken, v.a. de hoeken afstooten, scherpen.

Abeggen, v.a. door eggen doen verdwijnen.

Abeichen, v.a. v. abaicben.

Abeifem (Sicb), v.r. (wegen. über),in yver ontsteken, zich door ijver afmatten, zich moede preeken.

Abeilen, v.n. zich door haast vermoeien, wegijlen, -spoeden, (gen.

Abelen, ablen, v.n. zich dwaas, kinderachtig gedra-

Abelmoscb, m. muskuskor\'els, m. me.

Abend (e), m. avond, m.; het westen, o. je spater der-, je schöner die Leute, hoe later op den avond, hoe schooner volk; -s, adv. des avonds, es ist noch nicht aller Tage -, de zaak kan nog veranderen.

Abendandacbt, f. avondgodsdienst, m., -gebed, o.

Abendbelustigung (enj, f. uitspanning, vermakelijkheid, vr. voor den avond.

Abendbrod (e), n. avondeten, o. (mering, vr.

Abenddümmerung, f. 8ehemoravond,m.,avondsche-

Abendfalter, m. nachtvlinder, m.

Abendfeier, f. avondfeest, o., viering, vr. des avonds.

Abendgang (amp;, e), m. wandeling, boodschap, vr. des avonds. (westen, o.

Abendgegend (enl,f. [landjstreek, vr. in het westen,

Abendgesang (amp;,e), m. avondlied, vesper , o.

Abendglanz,m.gloed.m. van den avond, avondr()ud,o.

Abendjagd (en), f. iacht, vr. bij fakkellicht.

Abendküble, f. koelte, frischheid, vr. van den avond.


-ocr page 18-

ABE

ABP

4

Abendküste (n), f. westkust, vr. (den, O, me.

Abendland (ü, er), n. westen, o., dt; westelijke lan-Abendlander, m. westerling, m. (telijk gelegen. AbendlandlSCil, a. tot het westen behoorend; wes-Abendlich, a. des avonds geschiedend; westelijk. Abendlispel, -n. avondkoeltje, o.

Aöendmahl (a, er; poet. ei, n. avondmaal, -eten, o. heiliges -, nachtmaal, o.; Abendmahl austheilen, het nachtmaal bedienen. (Oceaan, m.

Abendmahlsfeier, f. avondmaalsviering, vr. Atoendmeer mi, n. westelyke zee, vr., Atlantische Abendmesse (n), f. avondmis, vesper, vr. (oog, o. Abendpfauenauge (n), n. nachtvlinder,m ; pauwen-Abendrotb, n. —rötbe, f. avondrood, o.

Abends, adv. des avonds, eiken avond. (u».

Abendschlchtien), f. dienst van den avond.af,nacht-Abendscbmaus, m. avondpartytje, o.

Abendseite in), f. westzijde, vr.

AbendStandchen, n. nachtmuziek, strenade, vr. AbendStern, m. avondster, Venus, vr. AbendwartS, adv. westwaarts, zee-.

Abendwolf (Ö, ei, m. Hyena, vr.

Abenteuer,n. avontuur, lotgevaKwaagstuk^evech^o. Abenteuerer, m. avonturier, gelukzoeker, m. Abenteuerlichkeit (en), f. avontuurlijkheid, vr.,

zonderling verschynsel, vreemd geval, o. Abenteuerlicb, a. avontuurlijk, vreemd, zonderling,

stout, gewaasd.

Aber. conj. maar, doch, echter; bijw. nun -, nu; sonst -, anders; -! -Imaar helaas!ein Aber,eene voorwaarde; alles ware gut, war* kein Aber dabei, daar is helaas een maar bij. (gen zijn vrij van sneeuw.

Aber, a. lin den Alpen wegen) die Wege sind -, de we-Aberacht, f. dubbele ban, herhaalde -, m.

Aberben, v.a. erven, over-, bij erfenis verkrijgen; Aberesche (n), f. beefesch, m. [voortplanten.

Aberglaube, m. bijgeloof, o.

Aberglaublg, —glaubiscti, a. bijgeloovig. Aberkennen (Einem Etwas), v.a. bij vonnis ontzeggen, -eigenen.

Aberklaue ten), f. achterklauw, m., spoor. vr. AbermalS, adv. weder, nog eens, opnieuw. Abermalig, a. herhaaldelijk, herhaald.

Abername (n), m. schimpnaam, bij-, m.

Abemten, v.a. inoogsten, afmaaien.

ADerraute (nj, f. averoen, o.

Abersaat ien), m. tweede zaaisel, o. (nig-, vr.

Aberslnn, m. Stijl\'hoofdighei.-i, hardnekkig-,eigenzin-Abersinnig, a. styfhoofdig, eigenzinnig, hardnekkig. Aberwahl, f. recht, O. om zijne keus te herroepen. Aberwandel, m. rouwkoop, m.

Aberwille, m. tegenzin, afkeer, m. (zinnig-, vr. AberwitZ, m. valsch vernuft,o.,ijihoofdigheid,krank-Aberwitzlg, a. und adv. dwaas, krankzinnig; zeer

overdreven, buitensporig.

Abescbem isich), v.r. zich afwerken, afsloven. Abessen, v.a. afeten, etend verteren, opeten; v.n., gedaan eten, van tafel opstaan.

Abetafel (n|, f. abebordje, o.

Abeulen, v.a. afvegen, -stoffen. (af-; -stuiven.

AbtaClieln, v.a. (met den waaier) verjagen; verkoelen, Abfachen, v.a. in vakken, afdeelicgi-n, klassen rer-deelen.

Abfacliung ten), f. verdeeling, vr. in vakken,klas8en. Abfadeln,—fadmen,—fadnen, v.a. de draden afha-Abtaben, v.a. V. abfangen. [len (van hoornen). Abfabren, v.a. afrijden; moede rijden; in stukken afvaren, weg-; v.n. (sein), vertrekken, afzeilen. 1 ontsnappen; sterven.

Abfahrb (en), f. vertrek, o., afvaart, vr. \\ open zee,vr. AWabrtSflagge in),f. vlag, vr. bij afvaart geheschen,

Abfölirtsgeld (er).n. geld, o. bij het afvaren betaald. Abfall (a, e), m, val, in., helling, vermindering, vr., -val, in.; afval m., overschot, o. 1 ontrouw, vr.; oproer; verschil, o.; verzakking, vr.

Abtalllg, a. afvallig, -vallend, trouweloos, oproerig. Abfallsröbre (n), f. afleidin^spyp, vr„ - kanaal, o. Abfalzen, v.a. afschaven, met het vouwmes afnemen, afhalen. (dooden.

Abfangen, v.a. vansen, op-, einen Hirsch -, een hert Abfarben, v a. verven, geheel en al -; v.n., de kleur

verliezen, afgeven.

Abfaseln, v.n. uitrafelen, losgaan. (halen.

Abfasern, v.a. uitrafelen, gebreid, geweven goed ui t-Abtassen, v.a. ontwerpen, schrijven, opstellen; afscheiden, verdeelen; verdeden; plat slaan; afronden, -schaven; de hoeken afstooten.

Abfasser. m. schrijver, ontwerper, maker, m. Abfassung (en), f. ontwerp, opstel, geschrift, a.; afscheiding, vr. (door vasten afmatten. Abfasten, v.a. door vasten boeten; sich -, v.r. zich Abfanlen, v.n. afrotten, vergaan.

Abfaumen, v.n. afschuimen.

Abfedern, v.a. plukken; v.n., ruien.

,Abtegen, v.n. afvegen, schuren, afpoetsen. Abfegung (en), f. afvegen, schuren, poetsen, o. Abtellen, v.a. afvylen, uit-, ophouden te -. Abfeüicbt, n. vijlsel, o.

Abfeüscben, v.o. afdingen, -koopen.

Abfeimen, (abfaumen), v.n. ein abg\'\'fe. mter Schuft,

een doortrapte schurk.

Abfenstem, v.a. kapittelen, de waarheid zeggen, uitveteren, -vensteren. (barsch, ko-t afschepen. Abtertigen, v.a. afvaardigen, verzenden, kurz -, Abfertigung (en), f. afvaardiging, verzending, vr.; kort bescheid, o. er bat manche - bekommen, \'fig.)hij heeft dikwijls het hoofd gestooten.

Abfesseln, v.a. ontketenen, -kluisteren, venossen. Abfetten, v.a. mesten, vet maken; het vet afscheppen. Abfeucbten, v.a. bevochtigen; drogen.

Abfeuern, v.a. vuren, lossen, schieten.

Abtiedeln, v.a. afspelen, - strijken, -krassen, -zagen. Abfiedern,v.a.afronden, gruizen (van gla8|;v.n.,ruien. Abfiltrleien, v.a. doorzijgen laten, liltreeren. Abfinden, v.a. tevreden stellen, voldoen; afscnepen;

sich -, v.r. eene schikking, overeenkomst maken. Abfindung(en), f. uchikUing,schadeloosstelling,over-eenkomst, vr. (stelling, bij schikking bepaald.

Abfindungsgeld (er), n. som, vr. voor schadeloos-Abüngem, v.a. voortellen, -rekenen; afspelen. Abfinnen, V.a. dun slaan, uit-; blik afsnijden. Abtiscben, V.a. uitvisschen; ophoudea met afschuiven. | den room afnemen.

Abfitzen, v.a. glad maken, polijsten, afvegen. Abflacben, v.a. hellend maken, vlak (trekken.

Abllamnien,v.a. bestrijken en over net vuur laten in-Abflauen, v.a. afwasschen, -spoelen.

Abflautass, (a, er), n. wasebkuip, gt; r. (te wasschen. Abflauherd, m. afgefloten beschot, o. om het erts Abflecb.ten, v.a. ontvlechten; ten :inde vlechten. Abflecken, v.a. vlekken geven, afverven.

Abfledern, v.a. (koren) wanueu, uitstoffen. Abflegeln, v.a. uitdorschen, af-. | uitschelden. Abflehen, v.a. afsmeeken. (ven.

Abflelscben,v.a.het vleesch afhalen,afkluiven;-scha-Abflenzen, v.a. (den walvisch) van het spek berooven; Abflicbten, v.a. V. abflauen. [afschillen.


-ocr page 19-

ABG-

ABP

5

Abfllepen (8eln),v.n. afvliegen, weg-.

Abflleszen (sein), v.n. afvloeien, weff-, afloopnn.

Abflölien,v.a.vlooien vangen. | zich verontschuldigen.

Abflöszen, v.a. (een vlot) af laten drijvenjafroomen.

Al)flöten,v.a.opde fluit afbl«zen;afschuimen,-roomen.

Abflupf (ü, e), m. voorbij vliegen (von Vögeln).

Abflüffeln, v.a. de vleugels afneTuen,kortwi(\'^pn;v.n., wegvliegen. (verlaat, zinkput, o.

AbflURS (ü, egt;, m. afvloeien, -loopen, o.; eb, vr.;riool,

Abflut(ll)eil. v.n. afatroomen, vloeien.

Abfodern, v.a. V. aWordern.

Abfohlen, v.n. geene veulen? meer werpen.

Abfolffen, v.n. -lansen, iets laten volsen, overgeven.

Abfoltern lEinemEtwas),y.a. iemand iets afpersen.

Abfordern, v.a. afvrasren, -eisclien, vorderen; terng-roepen.EinemReehnung iemand terverantwoordins roepen.

Abforderunp len), f. eisch, vraag, vordering; oproe-

Abform, f. vorm, afdruk, m. -gietsel, o. [ping, vr.

Abformen, v.a. vormen; afdruksel maken, afgieten, namaken; van de leest nemen.

Abforschen, v.a. uitvragen, navorscben.

Abfrapren, v.a. afvragen, -uit-, onderzoekon.

Abfressen, V.a. afeten, -vreten, -kluiven, -i razen.

Abfretten (sich), v.r. zich afsloven, -afbeulen.

Abfretzen, v.a. uitbijten; afgrazen, -weiden, -eten.

Abfrteren, v.n. afvriezen.

Abfröhnen,v.n.afdienen door heerendiensten te doen.

Abfuhre in), f. vervoer, o.; wagen, m.

Abfïihreisen, n. trekijzer voor goud- of zilverdraad.

Abführen, v a. afvoeren,weg-;van den weg afbrengen, verleiden; afdoen, betalen; afdrijven, purgeeren; beschamen; draad trekken. | Iemand doorhalen, (stud.) Einem beim üuell eine Wunde beibringen,sodasz der-«elbe nicht weiter scblagen kann.

Abfïihrend, a. afdrijvend, purgeerend.

Abfülirung\' (en), f. vervoer, wegvoeren, O.; betaling; verleiding; onflasting,vr. (purgeer-, o.

Abführungsmittel, n. laxeerend, afdrijvend middel

AbfilhrtlSCb (e), m. draadtrekkersbank^ vr.

Abführwef? (e), m. ontlastingsweg, m.

Abfüllen, v.a. uitscheppen, van boven af-, lediger, (Bier,Wein),aftappen;aich v.r. ophouden veulens té

Abfullung\' (en), f. aftappen, o. [werpen.

Abfurchen, v.a. door voren, greppels afscheiden.

Abfüttem, v.a. afvoederen, verzadigen. | tevreden stellen, afschepen, schikking maken.

Abgabe in); f. overgave, afgifte; belasting, vr., tol m

Abpabeln, v a. iets met den vork afnemen, met de jraffel afladen.

Abpackem. v.n. afbakelen, snateren.

Abgahren, v.n. uitgeesten, opbonden met -.

Ab^angr (a,e),m. vertrek, o.. afvaart,-reis,vr.;debiet, o., verkoop, in.; tarra; vermindering, vr.. -rebrek. o.; (Abfalll, ra.; afval,weigeriiig,vr.;{ausdeui Leben), afsterven, o.; (von cir.er Leibesfrucht), miskraam, vr. in - kommen, in onbruik geraken.

Abgangein, v.a. aan den leiband wegvoeren.

Abp^angipr, a. afgaande, -trekkende; onbruikbaar, -geschikt; versleten; oud, uitgediend verkoopbaar.

Abgangllnpr (e),m. —sel, n. afraapsel, o.; spaanders kruimels, m. me.; miskraam, vr.

AbRaschten, v.n. v. Abgahren.

Abgiiten. v.a. het onkruid uitrukken, wieden.

Abgathen. v.a. v. ablanern. (troochelen.

Abpaukeln, lEinem Etwas), v.a. iemand iets ont-

Abgaunen, v.a. door bedrog ontnemen, -stelen.

Abpeben, v.a. overgeven; -leveren; aandeel geven, deelen; belasting, tol betalen; voorstellen,vertoonen;

v.n., goed zijn voor, plaats hebben, gebeuren; einen Narren -, voor gek spelen;sich -, vr. zich bemoeien; met iemand omgaan; - eins -, iemand op de vingers tikken, betrappen.

Abgebot (e). n. gebod, O., afkondiging, vr. Abgebrannt, a. door brand arm geworden; doodarm. Abgebrochen, part. und a. afgebroken, stotterend, ^ stamelend. (plat, gemeen.

ADgedr0SChen,part.uit8:eslagen;versleten,verouderd Abgelünmt, —gefelmt, a. doortrapt, door en door slecht, sluw.

Abgeben, V.a. door loopen uitsleten; aftreden; zich door loopen vermoeien; v.n., vertrekken, heengaan, afwijken; een afweg nemen; (von Waaren). slijten, koopers vinden; verlaten, opgeven; afnemen; verminderen; mit Tode -, sterven; das Feuer - lassen, het vuur laten uitgaan; er lasst sich nichts-, hij spaart voor zich zeiven niets; einen Brief-lassen, een brief Abgejgen, v.a. V. abfiedeln. [verzenden.

Abgeiszeln, V.a. geeselen, af-.

Abffeizen, v.a.door gierigheid verkrijgen, uitzuinigen.

sich -, v.r. door gierigheid gebrek lijden. Abffelben,v.a. geel verven; een gele kleur afgeven. Abgelebt.,a.afgeleefd, zeer ond;overleden. (kende. Abgeledlfft.parf.den rand van het wapenbord nictra-Abgeleeren, a. afgelegen, verwijderd, eenzaam. Abgeleibt, part. overleden, gestorven. (doen.

Abgeloben, v.a. beloven, zweren iets niet meer te Abffelten. v.a. betalen,af-.

Abpenelgt.». ongeneigd, vijandig, afgunstig. Abgenützt. a. versleten; plat, gemeen. (tcerde,m. Abseordnete !n), m. afgevaardigde, gezant, gedepu-Abgerben, v.a. leertouwen, looien; afrossen. Abgeredet, a. afgesproken, overeengekomen, -er

Maszen, volgens afspraak.

Abpresandte (n), ra. afgezant, -gevaardigde, ra. Abgesang (a, e), m. nazang, m., altaarlied, o.;kol-

lekte-; liturgie, vr.

Abgescharrte, n. afschraapsel, o.

Abgeschieden.a. afgezonderd; eenzaam, overleden. Abgeschiedenheit, f. afzondering; eenzaamheid, vr. Abgreschllffen. a. gepolijst,ibetchanfd. verfijnd. Abgeschlossen, a. und part V. abschlleszen. Abgesclimackt, a. laf, smakeloos. | vervelend, ongerijmd. (rijmd-, vr. Abgeschmacktheit, f. lafheid, smakeloos-, onge-Abg:esellen,(slcll),vr.zich afzonderen,eenzaam leven. Abgesondert, a.afgezonderd;-getrokken,oneigenlijk. Abgespannt. a. vermoeid, afgemat (van geest). Abgespanntheit, f. afgematheid (^Tin geest). Abgestalten, v.a. V. abscbilderen, -beelden^oet-seeren. (verslagen; dood. Abgestanden, a. (von Wein, Fischen), verschaald. Abgestorben, a. afgestorven, overleden; vervreemd, -geten. (dom, suf. Abgestumpfb. a. Stomp. - geworden. | verstompt; Abgrestumpftheit, f. Stompheid, dom-, vr. Abgestntzt, a. geknot, kortstaartig, -oorig;he8nopld. Abgewiihren, v.a.afschrijven,overdragen;verkoopen. Abgewahrzettel, m. btwys, o. van verkoop, overdracht.

Abgewinnen, v.a. afwinnen, den loef afsteken. Abgewölinen, V.a. afwennen, de gewoonte afleggen.

ein Kind -, een kind spenen.

Abgezogen, a. afge onderd; -getrokken.

Abgezogen heit,f. V. Abgeschledenheit. (- sturen. Abgieren, v.a. door gierigheid verkrijgen; weggieren; Abgleszen, v.a. afgieten, naquot; afgietsel maken.

Abgltt (en), f. T. Abgabe.


-ocr page 20-

ABH

ABO-

e

Abbandlnng (en), f. handeling,ver-; onder-, vr. Abbang (a,e), m. schuinte, helling, vr.

Abbangen, v.n. nederhangen, af-; hellen, glooien. 1

ivon), afhankelijk zijn.

Abbangen, v.a. afhangen, weg-, afnemen.

Abbiingig, a. schninsch, steil; (von). afhankelijk. Abbanglgkelt, f. steilte, glooiing, vr.; (von), afhankelijkheid, vr.

Abbangllng (e), m. ondergeschikte, afhankelijke, m. A^haren,v.a. het haar afkrabben, - schaven. Abbarken, v.n. afbarken.

Abbarmen, (slcb),vr. v. abgramen.

Abbarren, v.a. wachten, af-.

Abbiirten, v.a. barden; verstalen; sich-, v.r. (geren),

ongevoelig, gehard worden.

Abbartung ten), f. verharding; srehardheid, vr. Abbarzen, v.a. de hars afnemen; bars zamelen. Abbascben, v.a. afgrijpen, weg-, door grijpen yer-Abbaspelen, v.a. afhaspelen. [moeien.

Abhauben,v.a.(den valk)dekap afnemen,laten vliegen. AbbaUCben, v.a. wegblazen; afwaaien.

Abbauen, v.a. afhakken, -houwen; veilen. Abbaufeln, v.a. in hoopjes, troepjes verreelen. AbbaUten, v.a. in hoopen, troepen verdeelen. Abbauten, v.a. de huid aftrekken, villen; sich-, v.r.

de huid afleggen.

Abbeben, v.a. afbeuren, -lichten; (Karton), afnemen. Abbecbeln, v.a. afhekelen. 1 doorhalen.

Abbetten, v.a. losmaken, afhaken.

Abbellen (sein), v.n.genezen,dicht gaan;v.a.(haben),

genezen, herstellen.

Abbelscben, v.a eischen, afvragen, vor« eren. Abbelien, v.a. afhelpen, naar beneden-; v.n. (einem Pinge), helpen, herstellen; nicht abzuhelfen, onber-Abbelflicb, a. herstelbaar, geneeslijk. stelbaar.

Abbellen, v.a. V. abklaren.

Abberzen, v.a. liefkoozen, aanhoudend kussen. Abbetzen, V.a. afjagen, dood-.

Abbeucbeln, v.a. door huichelen verkrijgen. Abbeuern, v.a. V. abmietben. (matten.

Abbeulen (Bieb), v.r. zich door schreien, huilen af-Abbexen, v.a. door too ver ij verkrijgen, wegtooveren. Abbinken, v.n. hinkend heengaan, wegbinken, AbhObe^n. v.a. afschaven, glad-. 1 beschaven.

AbbOld lEinem), a, nnd adv. afgunstig, ongenegen, vijandig.

AbbOlen, v.a. komen afhalen, -vorderen; vlot maken. AbbOlz, n.spaanders, m.me., sprokkelhout geveld -,o. AbbOlzen, v.a. hout hakken, uit-. 1 afrossen.

At)bOlzig,a.ge8pleten,gekloofd,gebarsten,slecht(hout).

Abborcben (Einem Etwas),v.a. afluisteren-, beioe-Abborrescenzien),f. afschuw,-keer,i\'r. Abborrieren, v.a. verafschuwen, een afkeer hebben. AbbOTtieren, v.a. afraden, vermanen niet te doen. Abbören, V.a. afluisteren; (Einem Etwas),gerccbtelilk

ondervragen.

Abbörung len), f. afluistoring, vr.; -ethoor.

Abbub, m.alval m.,overschot, o.; afgenomen kaart» n,

vr. me. I schuim, o. ■

Abbubkiste (n), f. bak,kist, vr. voor allerlei afval. Abbndeln,v.a.afmartelen,door allerlei listen verkrijgen; mishandelen.

Abbügeln, v.a. een heuvel afdragen, vlak maken. Abbuld, f. afgunst, wan-, vr.

Abbülfe, f. geneesmiddel, hulp-, herstel-, o. AbhülfliCb. a. herstelbaar, te verhelpen.

Abbüllen, v.a. onthullen, -blooten, openleggen. Abbülsen, v.a. doppen, pellen, schillen. kAbbumpeln, v.n. wegstrompelen, voorthlnken.

Atofflpfeln, v.«. toppen, bakken, dunnen.

AbRirren, v.r. door liefkozingen vsrkrijKen.

AbRitter, V.a. met traliën laten afsluiten.

Abglanz, m. weer8chijii,m., weerkaatsend hchtjevcn-

beeld, o. , ,

Abglatten, v.a. polijsten, glad maken; likken.

Abffleichen, V.a. gelijk maken, vereffenen; alle kanten effen maken, regelen.

Abgleicbstange (n), f. hefboom, licbter, m. AbgleichunKSWaRe, (ngt;, f. schaal, vr. tot vereffe-

niog, regeling. (wequot;

AbKlelten isein), v.n. afglijden,ult-. 1 op den uwaal-Absllmmen (sein), v.n. lanxsaam uitgaan,-dooven. Abplitscben, v.n. V. abgleiten.

Abglotzen, v.a. afkijken, -gapen. .

Abglühen; v.a. gloeiend maken, louteren, vvein warmen wijn maken; v.n. (sein), niet mee* gloeien. Abeott (ö.er), m. afgod, m. 1 lieveling, m. (quot;•

Abgötter, n». —In !neni,f.afgodendienaar,m.;-nares, Abgötterei (eni, f. afgüderij,vr. - treiben, afgodrnj AbgöttlSCh, a. afgodisch, neidensch. [plegen.

Abgottschlange (n), f. als godheid vereerde Slang, Boa, vr. (den; water afleiden.

Abgraben, v.a. afgraven, weg-, door een sloot schei-Abgramen, (sich), vr. van verdriet verteren. Abgrapsen, v.a. afgrijpen, weg-,

Abgrasen. v.a. afgrazen, -weiden,-maaien. , Abgrelfen v.a. uitslijten of bederven door behanae-Abgrenzen, v.a. afgrenzen, -palen. (diepte, vr.

Abgrund (ü, e), m. afgrond, kolk, m.,gronilelooze Abgründen, v.a. l et de schaar uithalen. ..

Abgründlich, a. vol afgroiidt n, hellend, steil. (zijn. Abgrünen, v.a.groen afgeven; v.n.,opbonden groen le AbgTünzen, v.a. afkcorron, krassen,-brommen. Abgucken, v.a. V. abseben.

Abgnnst, f. aftfunst, wan-, vr.; nijd, m. _ Abgünstlg, (Einemi,a,afgunstig,wan-,beni)(lenn.

Abgurgeln, v.a. afknorren; de keel-snyden;-gorgelen; (een Lied), een lied ultkraaien. Hen. Abgürten, v.a. ontgorden,den riem losmaken, atzade-Abguss. (ü, e), m. afgietsel, -gegotene, o.

Abgüten, v.a. afschepen,-koopen, schikken.

Abhaaren, v.n. het haar verliezen; v.a., het haar al-scbrapen. (hij komt voor zijn doel op.

Abhaben,v.a. een deel hebben willen; er willetwas -, Abhacken. v.a. afbakken.

Abhadern, v.a. door twist verkrijgen, door processen afper»en;v.n.,zich door krakeelen.processen afmatten. Abbageln, v. imp. ophouden met hagelen; v,a., neerslaan door hagelen.

Abbagen, v.a. met een haag afsluiten.

Abbagern, v.n. vermageren, afvallen.

Abbaken, —bakeln, v.a. afbaken, hakend afwerken. Abbalden, v.n. hellen, schuins afloopen. Abhalstern, v.a, onttuigen, af-.

Abballcn, v.a. weergalmen, -kaatsen. , . , Abbalsen, v.a. de keel afsnijden, onthalzcn;(len halsband afnemen, ontkoppelen. (de kracht, vr. Abbalt, m. hinderpaal, in., beletseUo.; terugwcrken-Abbaiten, V.a. afhouden, tegen-, beletten; hinderen,

storen; afsturen.lassen Sie sich nicht -, stoor u met. Abbaltnng|en),f.8loorni8,vr.;belet8el;tegenbouden,o. Abbaramern, v.a.met den hamer afslaan, -bewerken. Abbandeln, V.a. afkoopen, -dingen, onderhandelen, otne verhandeling honden. (inen), verloren raken. Abbanden.adv.niet bü de hand;v« rmist, -legd. -kom-Abbandlg, adj. afhandig, vermist, -loren. Abbandlgen, v.a. afhandig maken, ontvreemden. Abbandler, m. onderhandelaarjSgreker, m

-ocr page 21-

ABH

ABK

7

Abhunpern, V.n, Utthoniferen, vermBKerpn;8ich-,v.r. aor hons:er afmatten, verzwakken.

-A-.J\'frttren (slch), vr. zich afhoereeren.

ADnusolxen, V.n. ontsnappen; v.a. Vlnchtigfafschrij-

y^n, nat»ekenen.

■^^^ten, v.a. afweiden, -prazen laten. a v*a\' eene in\'.in verwaarloozen; bedervei

a aun^ R(\'v* verkeerd, omifekeeril.

a kJ v? (pop.) oorvijsr, vr.

Aeplcnteil,v.a. laken op de linkerzijde kaarden. ADlgfeat, n. diefstal, m. van vee.

Aoipiereiljv.n.vee we};drijvpn,8telen. (wee: geraken. ADlrrcn, v.n. afdwalen, ver-; afwijken, op den dwaal

I6n), f. dwaling, af-; verkeerdheid, vr. ADltnrient, (en),m. die na afgelegd voldoend examen

«Ie school verlaat.

Abiachtern(sich),v.r.zich moede loopen,-afjakkerpn. ADjaffen, v.a. afjagen; te sterk rijden; moede jaicen; schrik aan-.

Abjammern, v.a. door bidden, klachten verkrijgen;

zich moede treuren.

ADjauchzen, v.a. juisrend verkondigen, - bezingen.

Al) Abj Abj Ab Ab-

•eet, a. laag gemeen, verachtelijk.

meieren, v.a. verwerpen, -stooten,-achten, yOenen, v.a. van betjak bevrijden;onttuigen. y^oelp,v.a.juichend voordragen.jubelend bezingen. gt;: ualcieren, V.a. door uitspraak der recht ban lt; ver-liezen; z^ne uitspraak -.

Abjurleren, v.a. afzweren, bij eede loochenen. Abkalben, V.n. ophouden te kalven.

Abkalten, v.a. verkoelen, af-.

Abkammen, v.a afkammen, naar beneden -, weg-. Abkampeln, v.a. y. abstrelten. i verkrijgen. Abkampfen, V.at iemand iet» betwisten,door 8tr|j(ien Abkanten, v.a. afboeken, -ronden.

Abkanzeln, v.a. (van dm kanzel)afkondigen. | kapittelen, doorhalen.

Abkappen, V.a. den valk de kap afnemen; afkappen,

-houwen, toppen. | doorhalen, verwijten. Abkargen, v.a. V. abfilzen.

Abkarren, V.a. op eene kar wegschuiven, afdragen. Abkarten (mlt Elnem Etwas), v.a. heimelijk af-

spreken, bekonkelen.

Abkastelen, v.a. kastijden, tuchtigen.

Abkauf lö,, e), m. verknop, af-, m.

Abkatlfen, v.a. afkoopen, vrij-, los-.

AbkaUfer, m. kooper, af-, m.

AbkaUfllch, a. afkoophaar, aflos-, veil.

Abkaupeln, v.a. v.abschaebern,

Abkeblert, v.a. kelen, den hals afsnijden. Abkehren, V.a. afkeeren, -wenden;-vegen,-borstelen, Abkehrlcht, m. opveegsel, o.

Abkehrung, f. afwende»; opveegsel, o.

verlaten van een dienst, getuiirenis,vr.

Abkelfen, v.a. door schelden verkrijgen; lomp behandelen.

Abkellen, v.o. splijten, uiteenslaan, openbreken. Abkeitern, v.a. Persen, af-, ten ei mie -.

Abketteln, v.a. steken uithalen (van kousen). Abketten, v.a. de ketenen slaken, ontkluisteren. Abkeulen, v.a. afrossen.

Abklchern (sieh), v.r. zich dood lachen, moede -. Abkimmen, v.a. afkiramen, - ronden.

Abklppen, v.n. afwippen, -glijden.

Abkltzeln, V.a. moede kittelen.

eiu - mit Einem treffen, met iemand in schikking tre-| den.

1 Abkommensehaft, f. afkomst, nakomelin{i8chap,vr. ! Abkömmling-, (e», m. V. Abkomme. (mijnen. ;AbkommnIss, —kömniss (8), n. zijader, vr. in de lAbköpfen, V.a. onthoofden, toppen, uithakken. \' Abköpfer, m. (beim Stockflschfangen) bij, die koppen • Abkopleren, V.a. V. abcopieren. [afsnijdt.

| Abkoppeln, v.n. ontkoppelen.

\' Abkoppen, v.a. v. abkappen.

Abkosen, v. door liefkoozingen verkrijgen.

a quot;T. .Tquot;.........................Abkosten, V.a. vooraf proeven, wegsnoenen.

a Si iï?11 (S®\'*1), v.n. openstaan.op een kier -;gapen. Abkrahen, v.a. af kraaien, kraaiend voordragen;«ich-, ADKlattern, v.a. in vademen verdeelen. (klagen. v.r. zich moede kraaien.

ADKlagen, v.a. door klagen verkrijgen zich moede Abkrakeelen. v.a. dor twisten verkrijgen.

Abklammem, v.a. loshaken, van den baak afnemen. Abklanpr (amp;, 6), m, wanklank; weer-, m. Abklappen, v.a. den klep neerlaten, -slaan. Abklapsen, v.s. afranselen, rossen.

Abklaren, v.a. klaren, voorzichtig afgieten. Abklassen, v.a. in klassen verdeelen.

Abklatseb, m. afdruksel, O. (in een vorm). Abklatsehen, v.a. een afgietsel maken, in een vorm

doen; afkletsen; -knoeien; klappen geven. Abklauben, v.a. afkluiven, -knaifen.

Abkleeken, v.n. vallen laten eu kladden; afdruipen. Abkleeksen, v.a. afkladden, slecht afschrijven. Abklelden, v.a. afschuren; -schutten; een middelschot maken. (ting, vr.

Abkleldunp, (en), f. afschuren;middel8chot,o.,af8lni-Abklemmen, v.a. afklemmen, knijpen, -drukken. Abklettem. v.n. afklimmen, - klonteren. Abklimpem, v.a. Biecht, afspelen, aframmelen. Abklitsehen, v.a v. abklatsehen.

Abklopfen, V.a. afkloppen, uit, j afrossen. Abklöppeln, v.a. (kant) afwerken. (schieten.

Abklören, —eouleuren, v.n. de kleur afnemen,ver-Abknappen \'Einem Etwas), v.a.afknibbe!en,door

zuinigheid ontbonden; lam Lohne), beknibbelen. Abknapsen, V.a. afknijpen, afknibbelen lam Lohne). Abknattern, v.n. knetterend afspringen. Abknaupeln, v.a. afknagen, -knabbelen. Abknausern, v.a. V. abknappen.

Abknelfen, —kneipen, v.a. afknijpen, -klimmen;

-persen, einem Schiflfe den Wind •, de loef afwinnen. Abknieken, v.a. afknakken; den hals breken; v.n., geknakt afvallen. (nigen.

Abknlekem, v.a. door gierigheid vlt; rkrijgen,uitzui-Abknien, v.a. door knielen afslijten; v.n., nederknie-len. (met de vingers.

Abknipfen, V.a. afpunten van eene pen; wegknippen Abknirsehen, v.n. knarsetandend heenjfaan;afbiiten. AbknlStem, v.a. doen knappen, knetteren; zout dro-

sen; knetternd afspringen.

Abknöpfen, v.a. de knoopen losmaken, afdoen. Abknubbern,v.a. afkluiven, knagen.

Abknüpfen, V.a. losbinden, af -, losknOopen. , Abknü1feln,v.a. afrossen.

\' Abknütteln, v.a. afrossen.

[ Abkobern, v.a. de mand nederzetten; afreven. Abkoehen, V.a. afkoken, gaar-; v.n., opbonden met. 1 Abkoehunpr (en), f., kooksel, af-, o.

| Abkollem, v.n. naar beneden rollen, tuimelen. [ Abkomme (nl, m. afstammeling, nakomeling, m. Abkommen (sein, von), v.n. afkomen, van den weg -; ontsnappen; sich ergens afmaken; afstammen., in onbruik geraken; afnemen,verminderen; sie kanu-, zij heeft den tyd om te komen.

A ----W ■( -------- i.il l ---i •. \'\' quot;rt-11, licil lljlt;« uui i\\uiul-ii.

ADKenrseneln (e), zettel, m. bewijs O. van het\'Abkommen, n. afkomst, vr.;in onbruik geraken, o. |

-ocr page 22-

ABK

ABL

8

Ablass (a, e), m. verlaat, o., aluis, goot,püp vr.,«flaa m. van zonden. 1 den - nach Hom tragen, w»ter in de zee dragen.

Ablassbrief (e),—zettel, m. bewijs, o. van aflaat. Ablassen, v.a. aflaten, gaan laten, uitscheidfn; aftappen; aflaten loopen; (Einem Etwas), afstaan, overge-ven; (am Preise), afslaan; er vnn afzien. Ablasshandel, —kram, handel m. in aflaten. Ablassiahr (e), n. aflaatjaar, jubel-, o. (valt.

Ablasswocbe, f. week,vr.waarin de h.Sacramentsdag Ablata n. pl. gestolen goederen, o. me.

Ablativ (en), m. ablativus, zesde naamval, m. Ablatten, v.a. de latten wegnemen.

Ablauben, v.a. ontbladeren, de bladeren afstroopen. Ablauern, v.a. afloeren, afzien; bespieden, op de loer llïec n. (o. helling, vr.

Ablauf (a, e), m. afloop, m.; vertrek; verloop, eincle; Ablanfen, V.a. doorloopen afslyten; afloOpen; in het loopen inhalen; v.n., afloopen, -vloeien, eindigen,quot;p-houden te gaan; | gut oder übel -, goed of kwaad afloopen, Einem den Rang-, iemand overtreffen; sich die Hörner -, door ondervinding wijs worden. Ablaufer. m. afgeloopen spoel: fout, vr. in het weven. Ablaufschleuse, f. verlaatsluis, vr.

Ablaugen, V.a. het loogwater afgietcn;met loogwater wasjchen.

AblaUgnen, v.a. loochenen, ontkennen^egenspreken. Ablauschen, v.a. iets afluisteren, door luisteren verkrijgen; loeren op.

Ablausen, v.a. van luizen zuiveren, luizen. Ablautem, V.a. klaren, louteren.

Ableben, v.n. sterven, verscheiden.

Ablecken, v.a. aflikken.

Abledem, v.a. de huid aftrekken. 1 afrossen. Abledigen,—leeren, V.a. afnemen, plukkcn,ledigen. Ablegat, (e), m. afgezant, m. van den Pauit. Ablepieren, v.a. afvaardigen, zenden.

Ablegen, v.a. afleggen, ter zijde-,aftrekken,-halen; eine Schuld-,eene schuld afbetalen; maken, overleggen; v.n. (von Thierer.\\ werpen; afnemlt;n, sterven; eine Form -,de letters uit den drukvorm nemen;Nel-ken -. anjelieren afzetten; einen Eid, ein Kleid, ein Zeugniss -,een eed.een kleed,eene getuigenis afleggen. Ableger, m. afleguér, poter, m.. stekje, o. Ablegerscrmecke, (n), f duizendbeen. O. Ablegespan, (a, e),m. snijplankje, o. der zetters. Ablennen, v.a. ontleenen, leenen van; iets naar eene

andere zijde doen hellen; weigeren, bedanken. Ablebren, v.n. afleeren, -wennen.

Ablelben, V.n. Sterven.

Ablelern, v.a. afspelen, -krassen, -zingen.

Ablelben, V.a. leenen, borgen.

Ablelnen, v.a. het touw afnemen; bedoelen. Ablelsten, v.a. van de leest afnemen; bcdDelen. Ablelteu, v.a. afleiden, -brengen, -wenden, vom rechten Wege -, verleiden.

AlDlelter, m. afleider (in alle heteekenissrn), m. Ableitung, (en), f. afleiding, ver-, vr.,kbnaal, o Ablenken (von), v.a. affeiden,-sturen, verkeerd leiden, eene andere richting nemen.

Ablenkungsangriff (e), m. aanval, m. ter afleiding. Ablepsie, f- blindheid, verblind-, onbezonnen-, vr. Ablernen (Einem Etwas), v.a. afleeren, -zien. Ablesen, V.a. oplezen, door lezen verslijten; verzamelen; plukken: zoeken.

Abletzen (SICb). v.r. zich verkwikken, te goed doen. Abllchten,v.n.helder maken,eene lichtere kleur geven Abllebeln (slcb), vr. zich in de liefde verslingeren, te buiten gaan.

Abkrallen, T.a. afklsiven, met de klauwen afrukken. Abkramen, v.a. de kramen afbreken, opkramen, verhuizen.

Abkrampen, -\'.a. loshaken, van de kram afnemen. Abkrampen, v.a. drn rand (van een hoed) neerslaan. Abkranken. —krankeln, v.n. ziek, sukkelend doorbrengen, door ziekte verkwijnen.

Atokrtinken \'Sich), vr. zich door hartzeer, verdriet

afmatten, ziek maken.

Abkrünzen, v.a. de schors bij kringen afsnijden. Abkratzen, v.a. afkrabben, -schrapen; slecht afspelen; »ich -, v.r. zich uit de voeten maken. Abkrauten. v.a. wieden, het onkruid uitrukken. Abkrelschen, v.n. afschreeuwen, -snateren;sich-,

v.r. zich moede echreeuwen.

Abkrelsen, v.a. door een krinp afsluiten.in een cirkel sluiten; v.n., zich uit den kring verwijderen; excentriek worden. (moeien. Abkrlechen, v.n. afkruipen, zich door kruipen ver-Abkriegen, v.a. door krijg veroveren; zijn deel mede krijgen. | was -, eene berisping oploopen. Abkritsein, v.a. slecht afschrijven, afknoeien, -krab-Abkrümeln, v.a. und n. afkruimelen, ver-. (helen. Abkrümmen, v.a. v. krümmen.

AbkriilSten, v.a de korst afnemen.

Abkühlen, v.a. afkoelen. 1 doen bedaren; sich -, v.r.

beko(*len;bedaard worden;8eiit Müthcnen -,den moed Abkühlfass (amp;, er), n koelTat,o. [koelen.

Abkühlrlnne (n), f. koelpijp. vr.

Abkühltropr (ö, e), m. koeltrog, m., -vat, o. Abkühlung (en), f. verkoeling, -irissching, vr. Abkümmem (Sicll), v.r. zich door verdriet,hartzeer,

zorg afmatten.

Abkünden, —ktindigen, v.a. afkondigen; van den kansel ver-; (voor Gericht), afstand doen; aankondigen.

Abkündignnp, (en), f. afkondiging.\'degeboden-, vr. Abkunft, f. afkomst, vr., oorsprong, m., familie, rr.

geslacht, o.; overeenkomst, vr. Abktipfen,—küpfelll, v.a. afpunten (einer Feder). Abkuppen, vo. aftoppen, de kruin afnemen. Abküizen, v.a. afkorten, vtr-; afnemen, besnoeien, verminderen.

Abkürzung (en), f. afkorting:, ver-;in-,besno\' iing,vr. Abkürznngszelcben, n. afkappingsteeken, o. AbküSSen, v.a. afkussen, kussend afvegen; ophouden met -. (rijden.

Abkutschen, —kütschleren, v.n.in een koets weg-Ablachen. Sicb), v. zich moede, slap lachen. Ablactation, f. spening, afwenning; intnting, vr. in een boom. (enten.

Ablactleren, v.a, spenen, van de borst{wennen; in-Abladen, vr. afladen, ont-, -pakken.

Ablader, m. ontlader, m.

Abladung (en), f. aflading, ont-, vr.

Ablage, f. legerplaats, stapel-, vr.;gt;oorschot,o. op belasting, op erfenis; afstand, m.

Ablager, n. plelsterpl8at8;herberg,vr.,nachtverblijf,o. Ablagem, V.a. afzonderlijk legeren, afgelegen -; van

liet magazijn balen.

Ablammen. v.n. ophouden lammeren te werpen. Ablanden, v.a. van land steken, afvar^.

Ablang, a. langwerpig, ovaal.

Ablangen, v.a. afnemen, reiken, aan-.

Ablüngen, v.a. in de lengte uitgraven; schieten laten,

vieren; afzsger.

Ablangrund, a. langwerpig rond, ovaal. Ablascben. v.a. door insneden in de hoornen den weg in een bosch teekenen.

-ocr page 23-

A Bli

ABP

9

Ablleben, v.a. een hond op het spoor houden. Abllefern (au Einezii, v.a. afleveren, over-. Abllepren, v.n. (sein), afliggen, verwilderd v.a. (ha-

bun), boeten doorliggen afslijten.

Abligurieren, v.a. verbrassen, -kwistcn.

Abllsten, v.a. door list verkrijgen, bedriegei . Ablocken,v.a.ontlokken,-trekken;in lokken verdeelen Ablockern, v.a. losmaken, afbrokkelen, -kruinen. Ablohnen, v.n. afbetalen en ontslaaii.

Ablörschen, v.a. tot op zekere diepte uitgraven. Ablöschen, v.a.afkoelen,-spoelen;uitdooven;afvrgfn. Ablösen (VOn) v.a. losmaken, -binden; (ein Glied), afzetten; (ein Geschütz), lossen; iein Pfand), lossen, in-, ablösendes Mittel, oplossend middel; sich -, v.r. losgaan; sich, einander -, elkander aflossen. Ablöslich, a. aflosbaar, afzet-, oplos-.

Ablötben, v.a. bet soldeersel losmaken.

Abluden. v.a. V. abledern.

Abluentia, n. pl. oplossende middelen, o. me. Ablügen, v.a. door lietren verkrijgen; voorliesi-n. Ablngsen lEinem Etwas), v.a. Iiitzwendt len,be-driejfen.

Ablution (em, f. afwassching, reiniging, vr. Abmacerieren, v.a. afmartelen, uitmergelen. Abmachen, v.a. afmaken, los-; voltooien; schikken,

ten einde brengen.

Abmagern, v.a. vermageren, uitmergelen; v.n. (sein),

mager worden.

Abmahen, v.a. afmaaien. (bepalen,

Abmahlen, v.a. afmalen.; ophouden te-; de grenzen Abmahnen (von Etwas), v.a. afraden.

Abmalen, V.a. afschilderen, portretteeren. | schilderachtig voorstellen.

Abmalschen, v.a. V. abmeisclien. Abmajorleren. v.a. afstemmen.

Abmakeln, v.a. afdingen, -koopen.

Abmangeln, -mangen, .a. afmangelen. Abmareeln, v.a. uitmergelen.

Abmarken, v.a. de grenzen bepalen, afpeiken. Abmarkten. v.a. V. abmakeln,

Abmarsch (ü, ei, ra. aftocht, -marsch, m. Abmarschleren, v.n. aftrekken, -marcheeren. Abmartern, v.a. afmarteler, -persen.

Abmasz (e), n. maat. Over-, vr.

Abmaszlgen, v.a matiger., wijzigen. (dof maken. Abmatten, v.a. afmatten, vermoeien; (Mctall), mat, Abmeckern, v.a. door blaten verkrijgen;op blatenden

toon voordragen.

Abmehren, v.a. V. abmajorleren.

Abmelern, v.a. een boer van de hoeve zetten, de boerderij ontnemen, (houden met roeren. Abmeischen, v.a. afmengen,goed omroeren; v.n.,op-Abmeiszeln, v.a. afhekelen.

Abmeiken, v.a. afmelken.

Abmergeln, v.a. V. abmürgeln.

Abmerken lEinem Etwas), v.a, afleeren. door opmerken leeren; afkijken.

Abmessen, v.a afmeten, uit-. Andere nach sich-, anderen naar zich zeiven beoordeelen. (men. Abmetzen, v.a. }fr«an voor betalinjj als maalloon ne-Abmlethon, lEinem Etwas),v.a.afhuren. -pachten. Abmiether, ra. -inincn),f.huurder,pachter,m.;-8ter, AbmlSten v.a. van mest zuiveren, uitmesten. [vr. Abmltteln, v.a. als bemiddelaar optreden, schikken. Abmicken, v.a. dooden; iemand uitrusten. Abmodeln, v.a. een model, vorm maken; boetseeren. Abmossen, v.a. van mos zuiveren.

Abmüden (sich), v.r. zich afmatten, - vermoeien. Abmühen (Sich), v.r. zich inspannen, moeite geven.

Abmtiszlgen (sich), vr. zich verledigen.-die Zeit-,

ledigen tyd vinden.

Abmntzen, v.a. afsnijden, den staart korten. Abnagen, v.a. afknagen, -knabbelen.

Abnaben, v.a. afnaaien, met naaien afbetalen. Abnahme, f. verval, o., vermindering-, vr.; aftrek, ra., vertier; afzetten, o. (van een lid), in - gerathen, in verval komen; - eines Eides, afnemen, o. van een eed; - einer Rechnung, nazien, o. eener rekeninr. Abnahren, v.a. levenslang den kost geven, onderhouden.

Abnarben, v.a. (von nauten), de nerf afschaven. , Abnarren, v.a. door eene poets verkrijgen.

Abnas chen, v.a. afsnoepen, wesr-.

Abniiseln, v.a d. or den neus praten, - zineen, onver-Abnrcken, v.a. V. abnarren. [staanbaar lezen. Abnehmen, v.a. afnemen, wck-; plukken,verzamelen; gissen, vermoeden, oordeelen; denRahm -, den room afscheppen; (im Stricken), minderen; ;von Waaren), koopen, so viel ich - kann, voor zoover ik gissen kan; v.n., verminderen, -zwakken;mein Gesicht nimmt ah, mijn gezicht wordt minder.

Abnebmer, m. klant, kooper,m.

Abnelgen, v.a. afwenden, -leiden, -keerig maken;8ich

-, v.r. afwijken; zich met een buiding verwijderen. Abnelgung (en), f. afwijking, helling, vr.; afkeer, te-Abnlcken, v.a. den nekslag: geven. [«enzin, ra.

Abnleszen, v.a. het vruchtgebruik hebben; verslijten, gebruiken.

Abnieten, v.a. de niet afvijlen en losmaken. Abnippcn, v.a. afknabbelen, even proeven. (regel. Abnorm, a. und adv. onregelmatig, strijdig nu t den Abnormitat(en), f. onregelmatigheid; wanstalt»g-,vr Abnötblgen, v.a. afdwingen, -persen.

Abnuleren, v a. met een knik, wenk weigeren. Abnutscheln, —nutscben, v.a. v. absaugen. Abnutzen,—nützen.v.a.genieten,gebruiken;afslijtcn Aböden lelnen Wald),v.a. dunnen, uithakken. Abohrfelgen, v.a. om de Ooren slaan.

Abolieren, v.a. afschaffen, vernietigen,-delgen. Abolltionsbrlef, m. brief m.van genade,-verzoening. Abominleren, v.a. verwenschen, -vloeken. Abonnement (e), n. inteekening, vooruitbetaling, vr. Abonnent tem, m. inteekenaar, geabonneerde, m. Abonnloren (sich zu Etwas-, v.a. inteekenen op,

zich verbinden voor.

Abordnen (ZU Etwas), v.a. afvaardigen, -zenden. Abort, (e), m. afgelegen plaats, vr. heimelijk tremak,o. Abörtern, v.a. beslissen, uitspraak doen v. ablftngen. Abortieren v.n. te vroeg-, ontijdig bevallen. AbOUChleren,v.a.aanspreken,een onderhoud hebben;

iiitloopen, -vloeien.

Abpacnten, v.a. pachten, huren.

Abpacbter, (ft), m. pachter, huurder, m.

Abpacken, v.a. aftrekken, -laden.

Abparleren, v.a. (den slag) afwenden, pareeren. Abpaschen, v.a. afspelen, -dobbelen, v.n. wegsluipen

(stud), sterven,

Abpassen, v.a. afpassen, -meten, passend mnken. (

loeren, die Gelegenheit-, de gelegenheid, zoeken. Abpatrouillloren, v.a. afloopen, doorzoeken. ADpauken, v.a. afranselen, -rossen.

Abpeltschen, v.a. geeselen, met de zweep afrossen. Abpelzen, v.a. huiden uitkloppen; | afrossen. Abptablen, v.a. met paalwerk afsluiten, -perken. Abpfanden, v.a. in beslag ncmen,bij executie verkoo-pen.

Abpfarren, v.n. vnn eene geracc.ite,pastorie scheiden. Abpfeifen, v.a. affluiten.


-ocr page 24-

ABR

ABP

10

Abptetzen, v.a. z. Abzwecken. (pin afnempn.i Abpflöcken, v.a. afsu-ken, -palen,-bakenen; van «Ie Abpfiücken, v.a. afplukken, inzamelrn.

Abpflügen, V.a. afploeoren.

Abpicken, v.a. afpicken; -houwen, -bikken. Abpil^em, v,a. ter bedevaart vertrekken. Abplacken, V.a. door plagen verkrijgen; -, v.r. zich

afmatten, veel moeite gt;?«\'vcn.

Abplarren, v.a.gedachteloos afzingen, slecht.-. Abplatten, V.a. plat, vlak maken.

Abplatten v.a. pletten, plat slaan.

Abplattung, (en), afplattinfr, vr.-der Erde,ver8chil,o, tua-clien clen langsten en kortaten diameter der aarde Abplatzen, v.a. een weg door een bosch slaan; v.n.

isein), met gekraak Josbarsten, afspringen. Abplünrtern, v.h. uitplunderen, herooven. Abpochen, v a. afslaan, los-; door list verkri.igen. Abpölen, v.a. V. abnarben.

Abposten, v.a. hom bij kavelingen afleveren. AbpriiSGn, v.a. afstempelen, slaan, afdrukken. Abprallen, (sein, von), v.n. terugsprinsen, stuiten. Abprasseln, v.n. knappend, knetterend afspringen;

v.a. uitdrogen. isen.

AbpratSClien, v.a. eene noot van de groene «chi1 ontdoen. (sen.

Abprellen, v.a. doen terugstuiten,-sprinüen;-kaat-Abpreschen, v.a. doodjagen, af-; v.n., voortrennen. Abpressen, v.a. uipersen, af-; met geweld afdwingen. Abpritschen, v.a. afrossen.

Abprotzen, v.a. van het affuit afnemen. (gen.

Abprozessieren,v.a.door een proces winncn,verkrij-Abprapeln, v.a. afranselen, -rossen.

Abpuffen, v.a. met vuisten slaan, afranselen; (Hftnte),

afstropen; verschieten; ontploffen laten.

Abpurzeln, v.n. naar beneden storten, rollen. Abpusten, v a. afblazen, weg-; v.n. weigeren (van hft geweer). (poigt;., verwijten; kastijden.

Abputzen, v.a. schoonmaken,poetsen-.iLicbtl.snuiteu; Abqualen, v.a. afmartelen; door kwellen verkrijgen. Abquerlen, V.a. klutsen, omroeren, -draaien. AbquetSChen, v.a. afklemmen; kneuzen, afknijpen. Abquicken, v.a. ir.et kwik zuiveren, afdrijven. Abrackern, v.a, afjakkeren, -matten, uitmergelen. Abradeln, v.a. met een radeitje afsnijden, van het

radertje afnemen.

AbraflTeln, v.a. afharken,\'-8ehoffelen.

Abraffen, v.a.afnemen,-grypen,bijeenrapen,opbin4on. Abrahamsbaum, m. kuischboom, m. Abrahamsscboosz, n. hemel, m.; veilige plaats, vr. Abrahmen, v.a. den room afscheppen, schuimen. Abrainen, v.a. de grenzen bepalen; afperken. Abrammeln, (slcli), v.r. V. abbrünsten. Abranrten, — randeln, —randen, v.a. afranden. Abranzeln, v.a. den ransel afnemen,afpakken. Abranzen, V.a. den ransel afleggen; rondzwerven. Abrasen, v.a. afweiden; door razen, bulderen verkrijgen; v.n. (sein), uitrazen; bulderend wegloopen. Abrasion (en), f. afschaven, -schilferen, O. Abraspeln, v.a. afraspen, -vijlen.

Abraspen, v.a. V. abiispen. (heengaan.

Abrasseln, v.n. ratelend wegrijden, met gedruis Abrathen (von Etwas», v.a. afraden, ont-, waar-Abrauben, v a. V. rauben. (schuwen.

Abrauchen, v.n.uitwa8emen,dampen,in rook opgaan. Abrauchsonale, in), f. verdainpingsschaal, vr. Abrauchern, v. n. door en door rooken. (nlolen Abraufen, v.a. afscheuren, -rukken, met vechti-n ver-Abraum,n.puin,afgevallen hout,o.,afval,m.,-braak,vr. Abrftumen, v.a.Opruimen, weg-, de tafel afnemen.

Abranpen,v.a. van rupsen zuiveren. (amnlet.

Abraxas, m. geheimzinnig tooverteeken, o. op een Abrechen, v.a. wegharken, schoffelen. (deeren.

Abrechnen, v.a. afrekenen, -betalen, -trekken, liqui-Abrechnung len), f. afrekening, vereffening,liqmda-

tie, vr. - halten, vereffenen.

Abrechte (n), f. verkeerde zijde, vr. eener stof. Abrechten, V.a. in rechten verkrijgen.

Abrecken,v.a. pletten, rekken; aanreiken.

Abrede, f. afspraak, rugge-; vr. nich in - sein, niet

afgesproken hebben; - mhnten, afspraak makMi. Abreden imlt Eineni),v.a.af8preken,overeenkomen; (von £twa8),afraden;(Einem Etwas),m(\'t mooie woorden verkrijgen, afpraten.

Abrediff, O. tegenstrijdig,la8terlijk. (len.

Abrepreln, v.a. orde ergens op stellen, schikken, rege-Abrepnen, v. imp. afregenen, opbonden te -. Abrelben, v.a. afwrijven, -schuren; (Farben),wrijven. Abrelchen, v.a. bereiken, uit-, af-; ter hand stellen. Abreiten, v.a. de hoepels afnemen, den rand-; v,n.,

(sein), geheel rijp worden.

Abrelben, v.a. afwinden, -rijgen, lostornen. Abreisen, v.n. vertrekken, afreizen.

Abreiszen, V.a. afscheuren, - rukken; (Gehilude, sloo-pen, nederhalen; Kleidungsstncke), scheuren; schetsen; teekenen; ontwerpen.

Abreiten, v.a. (haben), afrijden, zich moede rijden;

dresseeren; v.n. (sein) heenrijden, af-.

Abrennen, v.a. zich moede rennen, af-, rennend afrukken, - inhalen; v.n. (sein), wegrennen, heen-. Abrichten, v.a. richting geven, effenen, banen;africh-ten, dresseeren. (pas r.e vormen.

AbrlChthammer (ft), m. hamer, om sta.ifijzer van A brichtfctock, (ö, el, —stab (a, ei, m. aanbeeld, o.

om staafijzer te vormen. (entnemen.

Abriechen. V.a. door den reuk ontdekken .den reuk Abriepeln, v.a. grendelen, toe-.

Abrieseln, v.n. afdroppelen, -drui-en, -brokkelen. Abriesen, v.n. afvallen, - brokkelen, loslaten. Abrltfeln, v.a. afhekelen, vlas braken. | döorialen. Abrinden, r.a. den bast, de korst afnemen. Abrlnlt;ilg, a. das\'Brod ist -, de korst van het brood is losseuaan.

Abrlngen, v.a. door worstelen verkrijgen ontworstelen, zich moede-; van den ring losmaken.

Abrinnen, v.n. afloopen, - vloeien.

Abriss, (ei, m. schets, teekening, vr., ontwein, o. kor

overzicht.

Abrltt, m. afrit, ra., afrijden, o.

Abrogation, f. afschaffing, vr.

Abropieren, v.a. afschaften, vernietigen.

Abrobren, v.a. het riet afsnijden, weg-.

Abröhren v.n. afdruipen, -loopen.

Abrollen, v.n. (haben), afrollen, weg-,ont-.voldoende afn i-igelen; v.n. isein), naar beneden rollen, ophon-uei: net -.

Abronen, m. pl. verwiifde, wellustige menschen. Abrosten, v.n. afroesten, door roest verteeren. Abrösten, v.a. goed roosteren,braden.

Abröthen, v.a. geheel rood maken; v.n.,rood afgeven. Abrotten, V.n. afrotten, vergaan, afvallen. Abrücken, v.a. wegrukken, -schuiven, op-;v.n.,plaats Abrudern, v.n. weggroeien, af-. [maken.

Abrut [te), m. afkondiging, publicatie; terugroeping, op-, vr. (moede roepen.

Abrufen, v.a. afroepen, op-, terug-, afkondigen; zich Abrnfunpschrelben, n. brief, in,, bevel, o. van terugroeping, ontbieding, vr. (roeping. Abrutungsscliuss (ü, ei, m. sein, schot o. tot terug-


-ocr page 25-

ABB

ABS

11

Abrtihren, v,a.goe(l omroeren, klutsen, (Eier). Abrumpeln, v.n. naar beneden rollen. (Stud), sjce-zeu, up de sjeea paan. (vallen.

Aquot;brirmpieren,v.a.afbrekcn,plot8elins:uitbar8ten,uit-Abrünclen, — runden,v.a. afronden, rond maken. Abrupfen, v.a. afplukken, uit-, -rukken.

Abrupt, a.und adv. afgebroken,-K:e»cheurd;plot8elin}?, onverwacht,, (invallen, m. me.

Abrupta, n.pl. afjcebroken woorden,o.me.,plotselinge Abrüsten, v.a. afbreken, de stellage wegnemen; van

het affuit lichten.

Abrutieren, v.a. verstompen, -dierlijken, Abrutschen, v.a. naar beneden glijden, -schuiven. Abrtittoln, v.a. afschudden.

Absabeln, v.a. met de sabelafhakken;vulg..uitzuipen. Absacken, v.a. afladen, in zakken pakken. (gelen. Absiien, V,a. bezaaien,-strooien; «loor zaaien uitnier-Absage, f. afzeggen, op-;,tegeubevel;afstaan, o.-brie\', (e), in., brief, m. van opzegging, -afzeggging; akte,vr. van afstand.

Absagen (Einem Etwas), v.a. tegenbevel geven op-zeygen, al-, weig\'iiu; (der Welt), van de wereld afstand doen, cin ubgesagter Feind,een gezworen vijand Absüsen, v.a. afzngen.

Absahnen, v.a. den room afnemen. (neeren.

Absalzen, v.a. inpekelen, in het zuur leggen, mari-Absatteln, v.a. afzadelen, ont-.

Absatz a,e),m. stoornis, staking, pauze, vr., verkoop, in., vertier, o.; volzin; hak, m.; helling, vr., terras, o.; (einer Treppe), rustplaats; vr.; (beim Drucken), spatie; vr.; (Schub), hak, vr.; (an einem Rohre), knocft, vr., ohne -, in eens.

Absatzable (n), f. schoenhak-els, vr. AbsatzbOhrer, m. schoenhak-bros, vr. (ken.

Abzatsdraht (a,e). Ui. pikdraad, m. voor schoenhak-Absatzholz, n. hout, O. voor hakken.

AbSatzlg, a. afjfebroken, -gebrokkeld, losgaande. Absatzlerler (m, hakleder, m.

Absatzweise, adv. bij tusscbenpoozen. Absatzwicke (n), f. pin, vr. voor de hak. Absaubem, v.a. schoonmaken, zuiveren.

Absaufen, v.a. afdrinken, -zuipen; (eine Schuld),met

drinken afbetalen; zich dood, arm zuipen. Absaugen, v.a. afzuiKen, door zuigen afmatten. AbSaUamp;en, — Saugeln, v.a. afzoogen, spenen; verzadigen; enten. (afbreken. AbSaumen, v.a. verzuimen, -wanrl jor.en; zijn werk Absausen, va. met gesuis afwaaien; v.n., doorwaaien. Abscess 16), in. zweer, vr., gezwel, o. [-suizen. Abschaben, v.a. afschaven, -schrapen, abgeschabtes

Tueh, afgesloten, kaal laken.

Abschabsel, n. scliaafsel, schraapsel, n.

Abscbach, m. zet, m., waarbij de koning sleclits met

verlies der koningin gered kan worden. Abscbachem, v.a. afhandelen; -dingen, -koe-pen. Abscbachteln, v.a. met biezen glad wrijven, af-. Abscbaften, v.a. afschaffen, ontslaan; herroepen;

iMissbiauc\'ie), vernietigen.

Abscbakem, v.a. stoeiend, liefkoozend verkrijgen. AbSCbalen, v.a. schillen, af-, de schors afnemen. AbSChaiUnp, l\'. ontschor^iiiK-, vr.

Abschalmen, v.a. iets merken, teekenen (om Ie ver-

koopen); aanwijzen.

AbSCbiirfen, V.a. de scherpe kanten afnemen. Abscbarren, a.v. afkrassen, -schrapen. (ken.

ADSChatten, v.a. schaduwen, een schaduwbeeld ma-Abscbattleren, v.a. V. scbattieren. AbSCbatzen, v.a. schatten, waardeeren; beneden de waarde schatten, minder -.

Absobfttzer, m. schatter, taxateur, m. (ren.

Abscbauen, v.n. naar beneden zien, - kijken; glinste-Abscbauern, v.a. afschuren; -deden, aohriden; afscheren. (men. Abschaufeln, v.a. afschoffelen, met de schop wegne-Abschaukeln, v.a. afschudden, -werpen; sich -,v.r.

zicli moede schommelen.

Abscbaum, m. schuim, o. | uitvaagsel, o. Abschftumen, v.a. f-.fschuimen.

Abscbeeren, v.a. v. abscheren.

Abscbelden, v.a. afscheiden, -zonderen; vcrdeelrn;

afscheid Keven,ontslaan; v.n. (sein), verlaten; sterven. Abscbelden, n. overl.jden; scheiden, o.

AbSCbeider, m. scheider; scheikundige, m. Abscbein. m weerschijn; glans, m.; evenbeeld, o. AbScbelken, v.a, een pnnt snijden, V. abschiilen. Abscbellen, V.a. schellend afrukken;door handboeien vaneen scheiden. (mededeclen.

Abscbenken, v.a. uitschenken, af-; van een geschenk Abscheren, v.a. scheren, af-. (gen.

Abscberzen, V.a. door scherts, liefkoozingen verkrij-Abscbeu iVOr Etwas), m. afkeer, -schuw, m., -grijzen, o.; gruwel, m. (gen-Abscheuchen, v.a. schuw maken, door schrik verja. Abscbeuem, v.a. afschuren, -slijten, -dragen, Einen

streng berispen.

Abscheulicb, a. afschuwelijk, afgrijse-, verfoeie-. 1 ongehoord, ontzaglijk, verbazend. (gruwel, m.

Abscbeulicbkeit (en), f. afgrijselijkheid, snood-,vr., Abscbicbten, v.a. de lagen afnf men;afdeelcn;tot eene

schiuking komen.

Abscblcken, v.a. zenden, af-, ver-; afvaardigen. Abschieben, v.a. afschuiven, -stooten. Einen - (im Kegelspiele), meer kegels dan een ander omwerpen; v.n. iabznhnen), de melktanden verliezen.

AbSCbied (e), ra. afscheid, ontslag, o. gerichtlicher -, vonnis, o., uitspraak, vr.; (Reichsabscbied), reces,vertrek, o. seinen - fordern, zijn ontslag vragen. Abschledaudienz (en), f. afscheidsgehoor, o. AbSCbiedSbesucb,-preST1Chie),in.afsch.-idsbezoek;

verzoek, o om ontslag.

Abscbiedsbrlef (e), -kuss (ü, e), m. afscheidsbrief.

m., - kus, vr. imaal, o., -dronk, m,

Abschiedsscbmaus (a,e),—trunk ie).m.afscbeids-Abscbiefern, V.a. bij lagen, bladen afnemen; sich-, v.r. afschilferen. (ren.

Abscbielen. v.a. iets heime!\\jk afzien, afkijken, -loe-Abscbienen, v.a. de schenen afnemen; meten. Abscbiencr, m. meter, in. in de mijnen. Abscbieszen, v.a. afschieten, neer-; meer punten dan een ander schieten; v.n., verschieten, naar beneden -; verbleeken. (v.n., vertrekken, afvaren.

Abscbilfen, v.a. afschepen, metschip verzenden; v.n., Abscbildem, v.a.afschilderen. | voorstellen,beschrijven. (doodwerken. Abscbinden, v.a. villen, af-, fam., zich -, v.r. zich Abscblrren, V.a. aftuigen, ontspannen, afzadelen. Abscblachten, v.a. slachten; ten einde -. Abscblacken, v.a. (Metall) van slakken zuiveren. Abscblaflen, v.a. V. erscblaffen,

Abscblag (a,e), m. afslag, m., daiing, mindering, vr.; afval, in. anf - nehmen, in mindering nemen. \\ es ist ein gros/.er -, dat scheelt nog al wat. (kers.

Abscblapelsen, n. smeedijzer, hakmes, o. der leidek-Abscblapen, v.a afslaan, -hakken, -houwen; (ein Gerilst), afbreken; (Teich), opdrogen; (Wasser), af laten loopen; (sein Wasser), wateren; (Kinem Ktwas), weigeren; v.n.,afalaaii, in prijs verminderen;afwijken; -stempelen; -ranselen.


-ocr page 26-

ABS

ABS

12

Absclilagewlscli (e), m. bezem, m., stroowisch, rr. voor de ketels in de zoutmijnen. (antwoord, o.

Abschlagi^1, a. weigerend, -e Antwort, f. weigerend

Abschlaglich, a. and adv. in mindering, op kortinjr (betaald). (lijks een «edcelte afbetaald wordt.

Abschlagsanlelhe in), f. leeninjc, vr. waarvan jaar-

AbSChlamman, v.a. V. abschlemmen.

Abschlangeln ISich), vr. naar beneden kronkelen, naar beneden loopen, vloeien.

AbSChlarfen. v.a. aftrappen, -sloffen, -slijten.

Abschleichen, v.n. wegsluipen; V.a. (Einem Etwas), iemand iets sluikswijze ontnemen.

AbSCbleifen, v.a. afslijpen, voldoende ach. rpen; polijsten; door slijpen bederven; verfijnen, beschaven; afsicffen; -sleepen.

Abschleifer, rr. polijster, m.

At schleifsel, n. slijpsel,af-, o.

AbSChleimen, v.a. visch schoor, maken; het slijm wegnemen; (Zucker), klaren.

Abschleiszen, V.a. verslijten, afdragen; ontbolsteren. pellen, plukken. (reinigen.

AbSChlemmen, v.a. van modder zuiveren, baggeren;

AbSCblendertl, v.n. slenterend voortgaan, heen wandelen. (pen.

Aiiscblenken,—schlenkern, v.a.af?chudden,-wer-

Abscllleppen, v.a. wegsleepen, -dragen; sich-,v.r. zich moede sleepen, afs\'oven. (werpen.

AtoSCbleudern, V.a. afslingeren, met kracht weg-

Abschlichton, V.a. glad maken, afschaven.

Abschlieszen, v.a. ontsluiten, loslaten; (Thür), sluiten; (Rechnung), verrekenen; (Handel), koop sluiten; tot een einde bremren; afspreken.

AbSChlinpern. v.a. de masten wegrollen.

Atoschlüpfen, V.n. afglijden, -wippen.

Abschlürfen. v a. afnlorpen, in-: aflikken.

Abschlnss (ü, e), f. slot, besluit, einde, o.; afreke-

Abscbmack, vr. bijsmaak, m. [nirg, vr.

Abschmaddern, v.a. iets afknoeien, slecht afkrab-belen.

AbSCllinalieil, v.a. verwijten, beschimpen, uitmaken.

Abschmahlen, v.a. uitschelden, doorhalen.

AbSChmülern. v.a. suialler maken; uitzuinigen, be-.

AbSChmarotzen. v.a. door schuimloopen verkrijgen; afbedelen.

AbSChmatzen, r.a. aanhoudend kussen.

Abschmausen, v.a. afeten, -smullen; v.r.., ophouden met eten.

Abschmecken (Einem Dinge Etwas),v.a. aan den smaak kennen; v.n.. een bijsmaak hebben.

Abschmeicheln lEinem Etwas), v.a.afvleien,door vleierij aftroonen.

Abschmeiszen. v.a. afsmijten, I.eer-J weg-.

Abschmelzen, v.a. afsmelten, -drijven; voldoende smelten; v.n., smelten en wegvloeien.

AÖSChmettern.v.a. afschelteren, -blazen;-dondcren.

AbSChmleden, v.a. afsmeden. i afranselen.

Abschmleren, v.a. afkrabbelen. | afrossen; v.n., smeer, vet afdruipen, -geven.

AbSChmunzeln, v.a, door vleierij aftroonen.

AbSChinntzen, v.n. vuil afgeven, -verven; v.a., bemorsen. kladden.

Abschnabeln (sicll), v.r. elkander afzoenen.

AbSClmallen, v.a. ontgespen, los-, af-.

Abschnappcn, v.n. afspringen, open-, afglijden, -knappen, -breken; (in der Rede), steken blijven; v.a., sluiten, dasSchloss istabgeschnappt, het slotis opengesprongen. (dragen.

AbSChnattern, v,a. snateren, kakelen; slecht voor-

Abschneiden, v.a. snijden, af-;-zagen, zetten; (Nagel), knippen; (Plügel), korten; (Korn), maaien; (Muster),knippen. 1 dooden;berooven; (Einem seineEhre), ontnemen; sich -, v.n. undr. ophouden.

Abscbnelen, v. imp. ophouden te sneeuwen.

AbSCbnellen, v.a. met een ruk wegslingeren,-smijten;

v.n., weavliegen, -springen: plotseling breken. Abschnlcken, v.a. v. abschnellen. Abschnippeln, —pern, —pseln, v.a. de puntjes afsnijden, punten.

Abschnitt (6), m. snede, vr.; uitgesneden patroon, o.; (in der Mathematik), segment, o.; (einer Festurg), versterking, vr. door l()opgraven;(in BOchern, Schriften). afdeeling; vr. (in Versen), rustpunt, o.

AbSChnittSwinkel, m. hoek, m. van het segment.

Abschnittslinie (n), f. snijlijn, vr. (m.me.

AbSChnltzel, n. afsnijdsel, afknipsel, o.; spaanders,

AbSChnitzeln, —en, v.a. in hout nasnijden, snijden, kerven.

AbSChnüren, v. a. losmaken, -rijgen; met het koord meten; eene lijn trekken,

AbSChnurren, v.a. afbedelen; v.n., snorrend losgaan, - vliegen.

Abscbocken, v.a bij zestigtallen verdeelen.

AbSCllöpfen, v.a. afscheppen, -roomen, drinken.

AbSChOSS (ö, e), m. belasting, vr. op landverhuizing, het inkomen, de erfenis.

Abscbosspfllcbtigkelt, f. verplichting, vr. om belasting voor landverhuizing, enz. te betalen.

Abscbcszrecbt, n. recht o. om te vertrekken.

Absclirafren. v.a. schuins afzasen; - af laten loopen.

Abschrammen, v.a. afkrabben, -schrapen, -kluiven.

AbSCbrauben, v.a. afschroeven, los-,afdraaien.

AbSChreoken, v.a. afschrikken, door schr.k verjagen; (von Etwasl. door schrik verkrijgen, ontnemen. | (Fisch), blauw koken, er lasst sich leicht -. hij is licht ontmoedigt.

AbSChreioen, v.a. afschrijven, kopieeren; «chriftelijk herroepen, opzeggen; met schrijven eene schuld beta-len;(eine F» derUafschrijven,fl«ior schrijven afstompen.

Abschreibegebübr, f. -geld, o. kopieergeld, o.. -kosten, m. me.

Abscbreien, V.a. afschreeuwen, schreeuwend afkondigen, sich -, v.r. zich moede schreeuwen.

Abscbreiten, v. a. afstappen, met stappen afmeten; v.n. (sein*, op zijde afwijken, zich verwijderen.

Abscbrlft (en), f. afschrift, O., kopie, vr..duplicaat.o.

Abscbrlltllch, a. und adv. schriftelijk, in kopie, in Duplo.

AbSChröpfen, v.a. afkanten, -punten, -baarden.

AbSCbrote (n), f. beitel, m.; snoeimes, o.

AbSCbroten, v.a. (Fass), naar beneden rullen, - laten, afzasren. grof raaien.

AbSCbnltern, v.a. van den schouder nemen.

AbSCbuppen, V.a. de schubben afdoen, schrapen.

Abscbüppen, V.a. met de schop opruimen.

AbSChnr, f. scheren, o. (der schapen).

Abschürfen. v.a. afschaven, -krabben, -schoffelen.

AbSCbllSS (ü, e), m. helling, steilte, glooiing, vr.;val, m. van het water; verschieten, o. der kleur.

AbSCbüSSlp, a. und adv. hellend, glooiend, steil naar beneden gaande.

AtoSCbiitteln, v.a. afschudden,-werpen.

Abscbütten. v.a. afgieten, af laten loopen.

Abschützen, v.a. door eene sluis schutten; af laten loopen.

Abscbützel, n. afgewaaide vrucht, vr. (ten.

AbsobwaCben, v.a. verzwakken; schenden, verkrach-

Abscbwammen, v.a. v. absebwemmen.

Abscbwünken, v.a. zich waggelend verwijderen.


-ocr page 27-

ABS

ABS

13

Abschwanzeln (Binem Btwas), v.a. door vleierij ontnemen, verkrijgen.

Abschwaren (sein), v.n. afzweren, uit-.

AbSChWarmen, v.n. ophouden te zwermen, voor de laatste maal sich -, v.r. zich door zwieren at\'u.ntten.

AbSChwarten, v.a. het woord afnemen, de huid de wanzüdun afzagen.

Abschwarzen, v.a. geheel en al zwart maken, bemorsen; zwart afgeven. | lasteren, zwart maken.

Abschwatzen (Elnem Etwas), v.a. afpraten, -bedelen, -troonen.

Abscbwefeln v.a. ontzwavelen; behoorlijk zwavelen.

Absohweif, m. uitweiding, vr. -stapje, o. ontrouw, m.

Abschwelfen, v.a. afzwenken; -spoelen; met tandjes of schelpjes maken; de tonnetjes der zijdewormen in water lekteen; van den weg afwijken. (bestendig.

Absctrweifig, a. trouweloos, ontrouw, afvallig, on-

Abschwelfnng (en), f. afwijking, -dwaling, vr.; uitstapje; afkoken, o. van ruwe zijde.

Abscnweiszen, v.a. lEisen), versmeden; afpersen.

AbSChwelgen (sich), v.r. zich door brassen, zwelgen uitputten.

Abschwemmen, v.a. afspoelen, wasschen/vlot maken.

AbSChwenden, v.a. afbranden (van latoppels); vernielen; doen verdwijnen.

Abschwenken, v.n. door slingeren zuiveren; sich -, v.r. zwenken, op zijde gaan.

AbSChwlmmen, v.n. wegzwemmen;5-Jrijveu; sich -, v.r. zich moede zwemmen.

AbSCbwlnrten isich), v.r. vermageren, uitteren.

AbSChwindeln, v.a. door zwendel, bedrog verkregen.

Abschwingen, v.r. afschudden, door schudden zuiveren; (Hafer), wa» nen; sich -, v.r. afspringen.

Abschwlrren, v.n. voortbruisen, wegsnorren; jdoor den neus sprekend voordragen.

Abschwitzen, v.a. oor sweeten zuiveren; laten uitbijten (door loog); sich vr. door zweeten verzwakken; v.n. ophouden te zweeten.

AbSChwören, v.a. zich door een eed zuiveren; door meineed onttrekken, met een eed loochenen; zweren niet meer te doen, afzweren.

AbSChwung, m. sprong, m. quot;naar beneden, de halvj bocht, draai, vr.

Absecbteln, v.a. uitloogen, -wasschen.

Absegeln, v.n. afzeilen, weg-;v.a., de zeilen afnemen.

Absehbar, a. und adv. afzienbaar,bereikbaar voor het oog | begrijpelijk.

Absehen, v.a. naar eene andere zijde zien; het einde van iets -; (auf Etwas), een doel hebben, op iets gemunt-; (Zeit, Gelegenheit),afwachten;(Einem Etwas), afzien, [-leeren. an den Augen m de oogen lezen; abgesehen von diesem Gegenstand, dit onderwerp niet in aanmerking genomen.

Absehen, n. plan, doel, oogmerk; vizier, o. sein - wo-rauf richten, zijn doel ergens op richten.

Abseide, f. afval van zijde, ruwe wol-, floret-, vr.

Abseifen, v.a. afzeepen, met zeep zuiveren; de zeep

Abseigen,v.a. V. Abseiben. [uitwasschen.

Abseigern, v.a. het zilver van het koper scheiden; met de loodlijn meien.

Abselhen, v.a. doorzijgen, filtreeren.

Absein,jv.n. afzijn, afwezig -, vom Wege -, verdwaald züu, (m. van een gebouw.

Abseite (n), f. keerzijde, vr.; vleugel, aclitergevel m.

Abseiten (elnes), pop. van wege, met betrekking tot.

Atgt;seits, adv. ter zijde, van den weg af.

Absenden, v.a. afzenden, ver-;afvaardigeu; -schieten, wegslingeren.

Absengen, v.a. zengen, afbranden, schroeien. Absenken, v.a. schuin, steil naar beneden laten loo-pen; (Reben), afzetten, einen Schacht -,de pijp of put eener mijn dieper zakken laten.

Absenker, m. afzetsel, stekje, o. om te poten. Absens, —sont, a. afwezig, onlbrekend, verstrooid.

Aböensen, v.a. V. abmahen.

Absenz, f. afwezigheid; verstrooid-, vr. (teren.

Abserbon, v.n. gebrek lijden,verkwijnen,-welkpn,uit-AbseDzbar, a. te verwijderen; verkoopbaar, Absetzen, v.a; afzetten, legxen; van zich -, nederzetten; (Waaren). verkoopen;neerwerpen; (einen König), onttroonen; (Beamten), ontslaan; (im Schreiben), afbreken; (von Thieren),spenen; (In der Uruckt rei),het blad geheel en al afzetten; (im Bergbau), der Gang setzt ab, deader houdt op; jvom Fferde)\'afwerpen; (Bein), afzetten; ohne abzusetzen,onophoudelijk door; trinken ohne auzusetzeu, in é^ne teug opdrinken, Absetzer, m. verkooper, slijter, m.

Absetzferkel, —füllen, —kalb. m. speenvarken,ge-speend veulen, kalf, o. i(laken) scheertafel, vr.

Absetztisch (e),m.tafel om iets van de hand te zetten. Absetzung (en), f. afzetting; ;verwijdering;vr.; Ontslag, o.

Abseufzen (sicll), v.r. zich door zuchten, klachten Absicbeln, v.a. afmaaien. [afmatten.

Absicht (eni, f. oogmerk, doel, voornemen; opzicht, o. ia - auf, met betrekking tot; aeine - erreichen, zijn doel bereiken; ohne -, zonder bedoel!ng,es widerstrei-tet meiner Absicht, het is tegen mijn zin. Absicbten, v.a. ziften, door de zeef laten gaan. AbSlcbtMch, a. und adv. opzettelijk, met opzet. Absicbtslos, a.und adv.onopzettelijk, niet bedoelend, zonder doel. (zichtig.

Absicbtsvoll, a. und adv. opzettelijk; vo] streken;om-Absickern, v.n. afdroppelen, -druipen. Absiden-Linie (n), ,f. absidenlijn, grootste as, vr. in

de pl-netenbaan.

Absleben, v.a. doorzeven, afschuimen; zuiveren. Absiedeln (SiChi,v.r.wegtrekken,op eene verwijderde plaaiszich vestigen. (eventjes opwarmen.

Absieden, v.a- afkoken;-zieden; -zeepeu. Eier -,eieren Absingen, v.a. zingen, af-, teneinde -; (Lieder), voor-dragen; 8ich-,v.r.zich met zingen vermoeii\'c,afmatten. AbSinkon, v.n. zinken, zakken, hellen.

Absintern, v.n. v. abslckern.

Absitzen, v.n. afstijgen; veraf zitten; v,a., door zitten verslijten, bederven; (schulden) door gevangen te zit-Absocken v.n, v. absickern. [ten afbetalen Absod, m. V. absud.

Absoblen, v.a. alschuren, -slijten.

Absold, m. laatste soldij, vr., ioopKeld, o.

Absolden v.a. afbetalen en ontslaan. (lyi.

Absolut, a. and adv. volstrekt, onbepaald, onafhanke-Absolution (en), f.verieving, absolutie,vrij8praak,vr. Absolutiamus, ra. zucht, vr. tot alleenheeisching. Absolutist \'ienl, m. voorstander, m. van onbeperkte hetrschapi»ij. (aflaatsbrief; ra.

Absolutorlum (en», m. ontslag, o., vrijspraak, vr. Absolvieren, v.a.vrijsprekeri,ont8laan,ten einde brengen. (schikt. Absonderbar, a. scheidbaar, voor afzondering ge-Absonderlich, a. und adv. bijzonderlijk, vreemd;

eigen; bijzonder, voornamelijk.

AbSOndem (Von), v.a. afzonderen, scheiden, aftrekken; sich -, v.r. ;von), van iets, iemand scheiden; (im Handel), de kompagnieschap verlaten. (me.

Absonderungsgerasse, n. pl. afscheidingsvaten, o. Absonderungsvermögen, n. eigenschap, vr. om


-ocr page 28-

ABB

ABS

14

Abspuler, m. —in (nen), f. afha8pelaar,m.;—ster,vr. AbSpülicht. n. spoelwater, o., spoeling, vr. Abstaftlen, v.a. verstalen, barden.

Abstaliren, v.n. ophouden rintiij te zijn.

Abstainm, m.afkomst, vr., oorsprong, m.,geslacht,u. Abstammeln, v.a. uitstamelen, -stotteren; babbelen. Abstammen, v.n. afstammen,-geleid zyn, -komen. AbStiimmen, v.a. afhakken, -zagen; -beitelen, oui-Abstammling (ei, m. V. Abspross. [houwen. AbStammungStafol (n), f. stamboom, m.,gealachts-AbStiimpeln, v a. stempelen, af-, [lijst, vr.

AbStampfen, v.a. afstampen,-8tooten; v.n.,ophouden

met stampen; sich -, v.r. zich moede stampen. AbStand (a, 6; von), m., afstand, m. verwijdering,f.; (von Rechten, Titeln), afstand, m. -sgeld (er), n., af-koopseld, !o.,-penning, vr., rouwkoop, m.-swinkel, m. afstand, n. van een planeet van de zon. AbStander, m. verdorde, doode boom. in. AbStandig, a. verwelkt, verdord, dood(hout). Abstapeln, v.n. van den stapel nemen, verzenden. Abstatten, (Einem Etwasi, v.a. doen, verrichten; betalen, als uitzet geven, einen Besuch -, een bezoek aflegsen; Dank -, dank betuigen.

Abstaub, m. de afvliegende stof, vr.. verstuivende, o. AbStciUben, v,a. stoflfen, af-, van stof zuiveren. Abstauber, m. stoffer, bezem, in. (alleeren.

Abstaupen,v.a. geeselen.met roeden slaan;door slaan Abstechen, v.a. afsteken, dood-; (Rasen), afsteken;

(einen Teich), uitgraven; (in Ge wandheit),over treffen; (Weinj, aftappen, opensteken; in der Kari;e), troeven v.n., scherp uitkomeu,kontra8teeren, afsteken, (sein)\' van land steken. (schansgravers.

Abstecheisen, m. boorijzer, o., ronde spade, vr. de. AbStecber, m. blad,o.,plank, vr.aan het Wïefgetouw.

1 uitstajije, o. omweg, ui. (ijzerhut,

Abstecbgrube (n), f. - herd, m. koelplaats, vr. in de Abstecbmesser, n. slHchtmes, o.

Abstecbung (en) f. Absticb (e), m. aflaten, o. van gesmolten metaal. (steken.)

Abstecken, v.a, losspelden, af-; -perken,-palen,uit-Absteckelsen, n. steekspade, vr., ijzeren werktuig, o.

om lijnrecht af te meten, (te meten;meótsnoer. o. Absteckleine (n), —scbnur (ü, e). f. koord, o. om Absteben (sein, babenl, v.n. afstaan, verwijderd -; bvderven; verschalen; -slaan; onfatsoenlijk worden; (von Etwasi, afstand doen, afzien, overlaten; von Thieren), sterven; (von üftumen), verwelken, dood gaan, abgestandenes liolz, dood hout; (Einen),iemand ongelijk geven; eich -, v.r. zich door staan vermoeien. Absteber, m. hij die afstand doet.

Absteblen, v.a. ontstelen, af-. | dem lieben Gottfdie Tage -, dagdieven, den luiaard uithangen; Einem Etwas), heimelijk iemand iets afneuzen.

Absteifen, v.a. opstijven; stutten, schragen. Absteigen (seini, v.n. afstijgen, nederdalen, zijn intrek nemen. (verblijf, o.voor een kort oponthoud. Abstelgequartler (et, n. pleisterplaats, rust-, vr., Absteinen, v.a. met grenssteenen afsluiten,-bakenen;

hij steenen aftellen, werpen.

Absteinlgen,v.a.met steenen ou»verwerpet.,steenigen. Abstellen v.a. wegstellen; af8chaffen,oph\'ffen;(üier), kruiden.

Absteller, - m. afschaffer, opheffer, m.; krniderbier, o. Abstemius !en(, m. mati^ persoon,afschaffer,!!», (van Abstemmen. v.a. v. abstammen. [drank.,

Abstepcen, v.a. stikken, bordun n.

Absteruen, v.a, afsterven, uit-,; verdorren; gevoel\' vatbaarheid verliezen. (vr.. reisgeld, o,

Absfceuer (n), f.inkomsteubelasting, buitengewone •

over afgetrokken onderwerpen te kunnen denken, hoojjrr denkvermojion, o. (ma. vr.

AbsonrterunRSzelchen, n. 8chciteckcn,o.|)unt,koin-Absonnitf. a. van de zon afpokeerd, schaiiuwachti^i noordelijk. (-slindcn; atVftrokk\'Mi/.ijn.

Absorb!éren. v.a. opslorpen, inzuigen. | verspillen, Absor^en (sich), v.r. zicU door zorgen afmatten; afsloven. (klooven, klieven. Abspalten, v.n. splijten, afspringen, barsten; v.a., Abspünen, v.a. Spenen, afwennen.

Abspanneu, v.a. afspannen, uit-, oiit-,verzwakken, afmatten; i(mit der Uand). bespanneu,afmeten; afkee-rig maken, vervreemden. (afmeting, vr.

Abspannunf?. f. vermoeidheid, afmattinglaftrooning; Abspanstiff (Einem), a. afkeerig, vervreemd, ongenegen. - maokien, vervreeraden,afkeerig maken; - werden, iemands part\'} verlaten.

Absparen, v.a. bezuinigen, -sparen, es sicb am Mun-de uit zijn mond sparen. (Worten), paaien.

Abspelsen, v.a. den maaltijd eindigen, spyngen^mit Abspenstig, a. V. abspanstig.

Absperren, v.a. afsluiten, uit-.

Abspicken, v.a. V. spieken.

Abspiegeln. V.a. afspiegelen, bet beeld weerkaatsen; door middel van den spiegel afbeelden; in eeue gelijkenis toonen.

Abspielen, v.a. afspelen, met spelen vermoeien. Absplndelen. v.a. afhaspelen.

Abspinnen, v.a. afspinnen; met spinnen afbetalen;

door spinnen verslijten.

Abspitzen, v.a. punten, af-.

Abspllttern, v.a. afsplinteren, splinters afslaan; v.n.

(sein), splinteren, barsten.

Abspotten, —spötceln (Einem Etwas), v.a. iets van iemand door bespotting,smaadredenen verkrijgen; bespotten; kwellen, plagen, voor den gek houden, Absprache, f. V. Abrede. [doorhalen, hekelen. Absprechen, v.a. ontzeggen,betwisten,tegenspreken; berooven, door een vonnis doen verliezen, ik ontzeg u het recht daarover te oordeelen, \'.ich spreche Ihnen das Recht ab darüber zu urtheilen. das Leben -, ter dood veroordeelen, een zieke opgeven; Einem alle Holïnung -, iemand alle hoop ontnemen, über Etwas -, beslissen, uitspraak doen, afspraak maken, bespreken. (verwaand; gebiedend. Absprecbend, —cberiscb, a.besli88end,meesterlijk Absprecher; m. —in (nen). f, hij of zij die voorbarig

oordeelt; uit de hoogte spreekt.

Absprecherei (eni, f. voorbarig oordeel, o., voorbarigheid, vr., eigendunk, m. (spijlen. Abapreizen, v.a. stutten, schrai;en( afsluiten; vaneen Absprengen, v.a. doen afspringen; (mit Pulver), met kruit doen springen; geheel begieten; v.n. (8ein),weg-iagen,-rennen.

Absprieszen (von), v.n.ontspruiten, afstammen. Abspringen, v.n afspringen; (von Saiten), springen, i von einer Sache, Partei), van party veranderen, afzien van; sich -, v.r. zich moede springen. Abspringend,a. veranderlijk; onstandvastig. Abspross (en),m. afstammeling, nakomeling, m. Absprossen (von), v.n. afstammen.

Absprössling (e), m. v. Abspross.

Abspracb lü, e), m. gerechtelijke weigering,verwer-plng,uitspiaak,vr. (afstand, afval,iu.;verschil, o.

Absprung lü, 6), m. sprong, zij-, ra.; afwijking, vr., Absprungswinkel, m. hoek, m. tusschen de lijn en bet vlak.

Abspulen, v.a. afhaspelen, van de spoel winden. AbspUlen, v.a. spoelen, uit-, af-\\ -wasschen.

-ocr page 29-

ABB

ABS

15

Absteuern, v.a. belastingen afbetalen; afsturen, -houden.

Abstich (el, m. onderscheid, kontrast; naKemaakt patroon; afgelaten metaal, o. afgetapte drank, -n. Abstlcheln, [v.a. bedillen, -spotten, een steek otuler

water geven.

Abstieèr, Hl. steil rotspad, o. helling, vr.

Abstitteu, v.a. afkeerig makeu, -dringen, onttrekken. Abstimmen, v.n. goed stenioieiu-hai mouieeren. | van meening verschilien,niet overeenstemmen; v.a.,Bfeiu-inen, in stemming brengen;afstemnun; lager -;over-. Abstlmmis, a, afwekend, tegenstrijdig, niet stemmend. - harmonieerend; gunstig voor de tegenpartij. Abstimmuns (en), \'f. stemming, Svr., opnemen der

stemmen; o,; meening, vr.

Abstlnenz, lquot;. onthouding, vasten, vr,

Abstöbern, v.a. at\'stott\'en; rondsnulVeleii,uitvor3chen. AbstOChern, v.a. door peuteren losmaken,afstooten. Abstückeln, v.a. met een stokje afslaan, aan houtjes

hinden, met stokjes afpalen, afzetten.

Abstocken, v.r. afzetten: van den stok afnemen; v.n.

verrotten. (afmatten.

Abstöimen (sioh), vr. zich met* zuchten, klachten Ab3toppeln, v.a. afstoppelen, de stoppels afrapen. Abstoszbaum lae). m* lerrlooieraatrijkboom, m. Abstoszen tvonquot;, v.a. \'afstooten, -slaan, -breken, iloor stooten -igt;U)ten;-8chaven,-houwen;(vom Lande), van tval »teken, uitzeilen; (Schulden), betalen: (K»l-ber), spenen; sich -, v.r. ver»lijten,a f-. 1 die Hörner de drift der jeugd afleggen. (tend.

Abstoszend, a. terugstootend,af-,ouaangenaam,8tui-Abstoszmesser, n. schraapmes, o.; steekbeitel, m. Abstottern, v.a. V. abstammeln.

Abstract, a. afgetrokken, alleeu in de verbeelding bestaand, zuiver geestig. (van een orgel. Abstracten.f. pl. windkleppen, vr.me. aan de toetsen Abstraction, f. afgetrokkene beschouwing, afgetrok

kenheid, vr.

Abstractly (en), n. geest, m., aftreksel, o. Abstrafen, v.a. straffen , af-; tuchtigen, geeselen. Abstrabieren, v.a. aftrekken, -zonderen; van ieta afzien, iets opgeven.

Abstrahl, m. weerschijn, m., weerkaatsend licht, o. Abstrangen, —engen, v.a. koord, touw,strop afnemen, opwinden. (-, v.r. zich moede worstelen. Abstrauben, v.a. worstelen, door - verkrijgen; sich AbStreben, v.a. trachten los te komen, losrukken; afwijken.

Abstrebekratt, f. middelpuntvliedende kracht, vr. Abstreichbaum (a, e), m. V. Abstoszbaum. Abstreicbeisen, m. v. Abstoszeisen. Abstrelcben, v.a. afstryken, glad-; geeselen; (Scher-messer), over den riem halen; v.n., (sein, haben; von Fischen), ophouden met kuit schieten; (von Vogeln). uit het Tgt;f8t vliegen.

Abstreifen, v.a. met strepen afscheiden, door - verdeden; afhalen, -stroopen, villen; ontbladeren. Abstreifer, m. arstrooiier. m. V. Abstecber. Abstreiten, (Einem Etwas),v.a.iematid iets afstrij den, betwisten, loochenen; door twisten verkrygen; sich -, v.r. zich moede twisten.

Abstricb (e). m. afgestrekeae; metaalschuim. glids -holz. n. hout, kruk vr. waarmede men het metaal a Abstricbblei, n. schuimlood, o. [schuimt.

^ Abstrlcken, v.a. afbreien, met breien afbetalen. Abstriegein, v.a. rossen, roskammen. Abströmen,v.a. afstroomen, -vloeien, den stroom afbrengen,v.n. (sein), afdrijven, door den stroom mede-gesleept zyu, zich verloopen, verdwenen.

AbStrossen,v.a. erts van trap tot trap uit de mijn halen; bewerken.

Abstrudleren. v.a.geheim houden, verborgen -,helen.

Abstrus,a. duister, onverstaanbaar,ondoorgrondelijk.

Abstückeln. v.a. afbrokkelen, -kruimelen.

Abstuten,v.a. trappen maken,trapsgewijze verdeden, bewerken, afnemen. | schakeeren, afwisselen.

Abstufung (en), f. trai)sgewijze verbinding, gradatie, opklimming, af-; afwisseling, schakeering, vr.

Abstülpen, v.a. neerslaan (den rand van een hoed).

Absttimmeln, v.a. verminken. (ken.

Abstumpten,v.a.stomp maken,afstompen. | verzwak-

Abamp;türnien,v.a. doorstorm vernielen; verkrijiren.iie-men; v.n., door den storm afwaaien; vernield worden.

Absturz, (ü, e), m. val, m., steilte, hellimr, vr.

AbStürzen, v.a. naar beneden storten; het deksel afnemen; v.n. (sein), naar beneden storten, vallen, vallend afbreken.

Abstutzen,v.a. korten, knotten; (den SchwaiTz) kortstaarten; (Flügel), kortwieken; (tiaume), toppen.

Abstützen, v.a. onderstutten, schragen.

Absucben,v.a.opzoeken en afnemen; (Raupe), zoeken.

Absuckeln, v.a. afzuigen, -likken.

Absud, (e), m. afkooksel, o.

Absudeln. V.a. afkladden, slordig - schrijven.

Absumpfen, v.a. (moeras) droog leggen, afwateren lateu, draineeren.

Absuppen, v.a.van de soep afnemen, bouillon nemen.

Absurd, a. ongerijmd, dwaas.

Absurditat ien), f. ongerijmdheid, dwaas-, vr.

Absüszen, v.a. volkomen zoev maken; het zout of het zuur afwaschen; ververschen. (zilverkalk.

Absüszkessel, m. loogketel, m. tot het zuiveren va n

Abt (a, e). m. abt, m. ein infulierter -, een gemijterde abt, m.; wo der - die Würfel dreht, da dobbeln die Mönche, goed voorbaan doet goed volgen.

Abtafeln, v.a. de tafel afnemen; v.n., van tafel opstaan, niet meer eten. (maken.

Abtafeln, v.a. met hout beschieten; afschilderen, na-

Abtakeln, v.a. aftakelen, out-, aftuigen.

Abtü.ndeln,v.a.door vlfcierij,liefkoozingen verkrygeu; v.n., spelend, beuzelend doorbrengen.

Abtanzen, v.a. afdansen, door dansen verslijten, met dansen verdienen; sich, -, v.r. zich moede dansen.

Abtaucben, v.a. duiken, onder-, duikend afspoelen, -wasschen. (verwijderen.

Abtaumeln,v.n. wankelend heengaan; zich duizelend

Abtaascben, v.a. ruilen, door ruil verkrijgen.

A^tei, (em, f. abdij; woning; prebende, vr. van een

Abteilicb, a. tot de abdij behoorend. [abt.

Abteufen, v.a. graven, uitboren, einen Schacht -,eene

pijp, buis indrijven. Abtna

„auen, v.n. smelten, ontdooien.

Abtbeil (e), m. aandeel, erf-, toegekend -. overeengekomen -, o.

Abtbeilen, v.a. deelen, ver-, af-, in-; beschikken; (mit seinen Kindern), het erfdeel by zijn leven aan de kinderen geven.

Abtheilig,a. aandeel hebhend,deelnemeud,dedachtiK:gt;

Abtbeilung, (em, f. afdeeling, in-, afscheiding, vr.; vak, deel, o.

Abtbeilungszeicben, n. scheiteeken, e.

Abtbun, v.a. afdoen, -leggen; schoonmaken, reinigen; ten einde brengen; dooden; bijleggen, beslechten.

Abtiefen, v.a. B. abteufen.

Abtilgen,v.a. uitwisschen, delgen;(scliuldea),betalen.

Aebtln, (nen), f. vrouw, vr. van een prolestantsch

Aebtisslu, (nen), f. abdis, vr. [geestelijke.

Aebtlioh. a. den abt toekomend, behoorend.

-ocr page 30-

ABW

ABT

16

AbtOben, v.n. razen, tieren; woedend heengaan; sich v.r. zich moede tieren; v.a., met geraas, getier aankloppen, -vallen, met getier afbreken.

Abtödten, v.a. langzamerhand dooden, gevoelloos maken; verzwakken. (komen.

Abtönen, v.a. niet stemmen, uit den goeden toon Abtorkeln, v.a. uitpersen, -drakken; v.n., rollen,tui-inelen.

Aütraff, (e), m. afdeeling, vr. detachement, o. Abtragen, (sein), v.n. afdraven, weg-, in draf voortrijden. (schade-, vr. overschot van de spijzen. Abtrag (ii, e), m. betaling, korting; vergoedin:;; Abtragebrettcben, n. plankje, a. om de pannen in

het droogbuis te brengen.

Abtragen, v.a. wegdragen, voort-, (Gepaude), at breken. neerhalen; (Tisch), afnemen; iKleidungsstllcke), afdragen, verslijten; (Schulden, Steuern), afbetalen; (Riss), schetsen, kopieeren; zich met dragen afmatten Abtrampeln, v.a. afstampen, -loopen, -drayen; v.n.

voortdraven. (met drenken.

Abtranken, v.a. genoeg te drinken geven; ophouden ADtrauern, v.n. uittreureu, met treuren ophouden, den rouw afleggen; sich -, v.v. zich door treuren afmatten.

Abtraafen, —triiuteln, v.n. afdruipen, -droppelen. Abtreibebier, ie), n. bier, o. dat den mijnwerker na het werk tcegeven wordt; fooi, vr. (van zilver.

Abtreibeholz, n. hout, o. tot smelten en louteren Abtreiben, v.a. afdrijven, weg-, -jagen, overdrijven, door drijven afmatten;(Gold uud Silberl-louteren,zui • veten; (einen Wald), uithakken; vellen; v.n. (Schiff), wegdrijven, af . (het zilver in de mijnen.

Abtreiber, m. afdryver, smelter, louteraar in. van Abtreiberlobn, (e), m. smeltloon, o.

Abtreibung (en),f. afdrijving, lautering,smelting vr. Abtrennbar, a. scheidbaar-, deel-, afzonder-. Abtrennen, v.a. afscheiden, -zonderen; (Geniihte),

lostornen, (mit dem Messer), openrijten, -snijden. Abtreppen, v.v. met trappen voorzien, den trap afgaan; afstappen.

Abtreten, v.a. aftreden, -stappen, door stappen uitslijten; reinigen; (Besitzungen, Aemter, Rechte); afstaan, overgeven; v.n, (sein), weggaan; (von der Büh-e), afgaan; ergens ingaan.

Abtreugen, v.a. und n. afdrogen; uit-, verwelken. Abtrleb, m. vellen, uitgakken; o. van een woud. Abtrlefen, v.n. afdruipen, -droppelen, -zijpelen. Abtrift (en), f. weiderecht,o., gemeenteweide;lijkant, -züde.vr. . Iheensaan.

Abtrlllem, v.n. afzingen, -neurien, fluiten; zingend Abtrlnken.v.a. afdrinken,er van af-; in dringen overtreffen; met drinken afbetalen. (heengaan. Abtrippeln, v.n. aftrippelen, trippelend, springend Abtritt (e), m. (aufder Reise), afstappen, pleisteren, o.; (eines Rechtes) afstand, in., overgave,vr.;!aus dem Leben),!,scheiden, verlaten, o. (Stufen), trap, m..trede vr. | heimlicher Gemach) huisje, o. ..mi Abtrittsmerkmal (a,er),n. spoor, o. vau bet wild. Abtrocknen, v.a.afdrogen, op-, afvegen; v.n., uitdrogen, verdorren. , . (pakken. Abtrollen (sein), v.n heengaan, -sluipen,ziju biezen Abtrommeln, v.a. trommelen; met trommelslag bekend maken, door trommelen wegjagen.

Abtropf bank ia,e), f. stellage, vr. voor het aflekken der flesschen. (lekken, -zijpelen.

Abtröpfeln, —tropfen, —tropien, v.n. afdruipen, Abtrotzen, (Elnem Btwas\',v.a. iemand iets afpersen, -dwingen. (keleu, in puin vervallen. AbtrUmmem, v.a. afbreken, omhalen; v.n., afbrok-

Abtrumpfen, v.a. (einen Balken), doorzagen en met dwarsstukken vorbinden; (im Spiele), aftroeven. | aftroeven, over den neus hakken.

Abtründeln, v.n. naar beneden sullen, -rollen. Abtrünnig, a. afvallig, trouweloos, oproerig. Abtrünnigkeit, f. afvalligheid, trouweloos-, vr.; oproer, o.

Abtruppen,v.a. de troepen uiteen laten gaan;afslaan Abtummeln, v.a. overjagen, dood rennen; sich-, v.v.

zich zeiven moede rennen. (inkt afteekeneu.

AbtUSCben, v.a. afscbaduwen, met Oost-Indischeu Abtaten, v.a. afblazen, met den hoorn van de nachtwacht bekend maken. (gerechtelijk ontzegge n. Aburtheilen, v.a. uitwijzen, iu de laatste instantie Abasieren, v.n. misbruiken, verkeerd toepassen vernederen; misleiden. (ding, vr. Abnsus, m. misbruik, o., verkeerde toepas8ing,mi8lei-Abverdienen, v.a. met arbeid verdienen, afbetalen. Abverlangen, v.a. v. abfordern. Abvieren,v.a.vierkant maken. ] beschauer.. abgeviert

slim, doortrapt, handig.

Abvisieren, v.a. lijken, meten.

Abvotleren, v.a. V. abstimmen.

Abwacben (sich), v.v. zich door waken afmatten. Abwacbsen, v.n. in het groeien afwijker., ophouden te groeien. (heengaan.

Abwackeln,v.a. afrossen, -schudden; v.n.,waggelend Abwage,f. waterpas; verschil, o. van hoogte,gewicht. Abwagen, v.a. afwegen, uit-; waterpas maken; de

verhouding bepalen.

Abwager, m. waterpasmeter, in.

Abwalken, v.a. afvollen. 1 afranselen, -ronsen. Aowallen,v.n. golvend naar beneder 8trooinen,vloei-

en; opeen bedevaart gaan; voortzwerven. Abwallen, v.a. afkoken, opwarmen.

Abwalzen,v.a. plat rollen, met de wals vanoen scheiden; v.n., dansen; sich - v.v. zich met walsen vermoeien.

Abwiilzen, v.a. afrollen, weg-, afwenden, die Schuld von sich -, de schuld van zich afwerpen. - wentelen. Abwamsen, v.a. afranselen, -rossen. Abwandelbar, a. verbuigbaar, vervoeg-. Abwandeln, v.a. verbuigen, -voegen, -anderen; doen

boeten voor, afstraffen; v.n., voortwandelen. Abwandern (sein), v.n. wegwandlt; len,voortzwerven,

-trekken, sich -, v.r.. zich moede loopen. Abwanken, v.n. heen waggelen, afwijken.

Ab War men, v.a. doorbeet maken, gloeien. (voor. Abwarnen (von Etwas), v.a. afraden, waarschuwen Abwarten, v.a. afwHchten,oppa8sen;behoorlijk waarnemen; zich bezighouden met, zich toeleggen. AbwartS, adv. afwaarts, neder-, zijd-, ter zijde van (des Flusses). (schoonmaken, o.

Abwascbe, f. vuile wasch vr.vaten wasschen,borden-: Abwascben. v.a. afwasscben, -spoelen, met wasschen

-slijten; -betalen. \\ verzoener., dom vergeten. Abwascbfass (a, er), n. —trog (ö, e), —wanne.n), f. —kübel, m. vat, o., kuip, ton, bak, vr om te wasschen. (gen. Abwassern, v.a. aftappen, - wateren late i; droog leg-Abwatscheln, v.n. waggelend heengaan.

Abweben, v.a. weven, af-. (inwisseling, vr.

Abwechsel, m. disconto, O.; ruilhande!, wissel-, m.; Abwecbseln, v.a. wisselen, ver-; af-;-troeven; v.n.,

elkander aflossen, -wis-elen; (vom Pieber), afgaan. Abwedeln, v.a. |V. abfacbeln. (afdwaling, vr. Abweg (O), m. omweg, by-, m. 1 verkeerde weg,m.; A bwegig, —sam, a. und adv.,vaii den weg afgelegen, verdwaald, den weg boater.


-ocr page 31-

ABW

ABZ

17

AbwegS, ««lv. van den weg af.

Al)wenen, v.a. afwaaien, om-.

Abwehr, f. beschutsel, o., heining; ver(ledi)fing,afwe-ring;; vr., teKenstaud, m., (lm Fechten), parade, vr.

Abweliren,v.a. afweren, -wenden, beletten,hinderen; (den Stosz); pareeren; v.n. (einem Dinge), verhoeden, -helpen. (week worden en afvallen.

Abweichen. V.a. weeken, af-, week u)aken;v.n. (sein),

Abwelchen (vont. v.n. atwyken, ont-; verschillen.

Abwelchungsfinder, m. wijzer, m. welke de afwijking op den zonnewijzer aantoont.

Abweiden, v.a. afgrazen, - weiden.

Abwelfen, v.a. afwinden, -haspelen.

Abwelnen, v.a. met tranen boeten, ween^nd doorbrengen; sich v.r. zich door weenen afmatten; zich dood weenen.

Abweisen, v.a. afwijzen, de deur wijzen, afschepen; weigeren.Das Gericht wies den Klager mit seiner For-derung ab, de rechtbank ontzegde den eischer zijne vordering.

Abweisestock (ö,e), stein (e),m.hoekpaai,-steen,m.

Abwelsunsbescheld, -spruch, m. gerechtelijke verwerping, weigering, vr.

Abwelszen, v.a. afwittten; v.n., wit afgeven.

Abwelte, f. afstand, m., verwi\'dering, vr.

Abwelgern, v.a. afknagen, - slijten, -nemen.

Abwelken,v.a. verdorren, uitdrogen; v.n., verwelken, verdrogen.

Ab wend bar, a. afwendbaar, te voorkomen, - ver-uoeden.

Ab wen dbarkel t, f. mogelijkheid, vr. om te voorkomen, ai te wenden.

Abwenden, v.a. afkeeren, -wenden, -weren; -raden, das GemUth von Etwas - , de gedachte afleiden.

Abwendlg, a. afkeerig, -vallig, trouweloos; (Einem), vervreemd. - machen, vervreemden, -leiden. Einem die Kundschaft -machen, de klanten ontfutselen.

Abwerfen, v.a. afwerpen,-smijten, uithetzadel lichten; opbrengen, bedragen; afstooten, vallen laten; (von Thieren), ophouden te jongen; (Brücken), neerhalen; sich -,v.r. in twist geraken.

Abwerfgabel (n), f. vork, gaffel,vr. bij de smeltovens in gebruik. \' (onoplettend.

Abwesend, a. afwezig,niet tegenwoordig, verstrooid,

Abweaenheit (en), f. afwezigheid, verstrooid-, vr. Abwesenheltsvormnnd (ü, er). —vogt (ö, et, m

toeziende voogd, m. (wedden afwinnen.

Abwetten, (Einem Etwas), v.a. iemand iets met

Abwettern, v.n. ophouden te donderen,te bliksemen, te stormen, te scheiden,te razen; v.a. V. abwassern.

Abwetzen, v.a.afslijpen, door slijpen afslijten, schei pen; (den Rost),afschuren.

Abwichsen, v.a. boenen, poetsen; afrossen.

Aowlckeln, v.a. afhaspelen, -winden, -rollen.

Abwiegen, v.a. v. abwagen,

Abwimmem, v.a. door kermen verkrijgen; v.n., kermend doorbrengen; sich -, v.r. zich door kermen afmatten.

Abwlinpeln, v.a. den wimpel, de vlag inhalen.

Abwinde (n), f. haspel, m., spoel, vr.

Abwlnden, v.a. afhaspelen; omvlechten; met de katrol neerlaten.

Abwlnken, v.a. afwenken,hoofd8chuddend weigeren.

Abwinseln, v.a. v. abwimmem,

AbWippen, v.n. afwippen,-springen,-glijden.

Abwirbeln, v.a. afdraaien,-8Chroeven;-praten,-kwee-len; naar beneden rollen. (afhalen; vernielen.

Abwlrken, v.a. afweven; (Teig), doorkneden; (Haut),

Abwlschen, v.a. afwisschen, -vegen.

Abwittern, v.a. opsporen, de lucht er van kriigen; door het weder vernield worden en afvallen; v. quot;imp., ophouden met donderen.

Abwltzen, v.a. iemand voorzichtiger, verstandiger

maken; met een grap afschepen.

Abwolten, v.n. ophouden jongen te werpen. Abwollen, v.a. de wol afnemen, looien. Abwuchern, V.a. ontwoekeren, af-.

Abwürdlgen, v a. den prijs, de waarde verminderen, te laag schatten, vernederen, -lagen. (afdobhelen.

n16-1; oogen dan een ander werpen, Abwürfig, a. (zijn bere!der)afwer|gt;end, steigerend. Abwürgen, v.a. kelen, slachten, den bals afsnijden. Abwurzeln, v.n. met de wortels losraken. (jen. Abwürzen, v.a. toereikend kruiden. | Einen-,dcorha-Abwuschen, v.n. ontkomen,-snappen, wegsluipen. Abwüthen, v.a. door razen, tieren afmatten;v.n., uitrazen.

Abzackern, v.a. afploegen, los maken.

Abzahlen, v.a. afbetalen, hoeten; afstraffen. Abzablen, v.a. teller., af-. 1 an den Fingern-, iemand iets op kleingeld geven. (den krijgen.

Abzabnen, V.a. de tanden uitstooten; v.n., al di* tan-Abzanken lElnem Etwas\', v.a. door twisten verkrijgen; sich -, v.r. zich moede kijven.

Abzapfen, v.a. aftappen, opsteken.

Abzappeln, v.n. spartelend heengaan, - trippe1en;sich

-, v.r. zich moede spartelen.

Abzafern, v.a. uitrafelen; v.n. ruien. (krijgen.

Abzaubern, v.a. aftooveren, door bezwering ver-Abzaumen, v.a. onttoomen, aftuigen.

Abzüunen, v.a. met eene heg,8chutting afsluiten. Abzausen, v.a. afrukken, -trekken (al vechtende, ape-Abzechen, v.a. afdrinken, zuipen. [lende).

Abzehnten, v.a. de tiende afnemen, m\' t een tiende afschepen; de tiende afbetalen; decimreren, in lieu verdeden.

Abzehren, v.a. doen uitteren, krachteloos maken, verzwakken, eine Schuldforderung -, zich doen betalen \'door op de kosten van den schuldeischer te leven; v.n., vermageren, uitteren.

Abzelchen, n. onderscheidingsteeken,o.,kokarde, vr. Abzeichnen, V.a. afteeker.en;iUmris8), schetsen; teekenen, meiken.

Abzerren, v.a. aftrekken, ontscheuren, - worstelen. Abzetern, V.a. afschreeuwen, - tieren, -vloekm. Abzetteln, v.a. uit de verkeerde richting brengen,

recht zetten, losmaken.

Abzlcht, f. afstand, in., -zien. o.

Abzickeln, v.n. ophouden te werpen is-eiten\'. Abziehblaso ingt;, f. distilleerketel, m., -kolf, vr. Abzlehbogen (ö), m. raam. o. eener drukpers, j Abziehelsen n. trekijzer, o., hekel, m.

! Abziehen. v «. aftrekken, uit-,ont-;(Haut), stroopen, afhalen; (Hut), afnemen; (Mandein), pellen, schillen; (Teich), aftappen, af laten loopen; (Wcin, Bier), aftappen; (auf Flaschen), bottelen; nitkoken, distill, e-ren; (eine Rupferplatte», een afdruk maken; | Scher-messer), slijpen, aanzetten; fGewicht), ijkeii.afmeten; (Geld),aftellen, -trekken, korten;glad maken, afschaven, polijsten; uitzuinigen; afraden; (einen Gegen-stand), in !»et afsetrokkene beschouwen; v.n., been-gaan, zich verwijderen, afmarcheeren; sich -, vr. zich moede trekken, mit Schande -, met de kous op den kop vertrekken. (spiet, vr.

Abzieber. m. aftrekker -tapper, slijter, m., trek-Abziebfeile (n), f. fijne vijl, vr.

Abziehflasche (n), f- trekflesch, vr.

Abzlehsteln (e), m. fijne slijpsteen, m.


-ocr page 32-

ACH

ABZ

18

Atoziehzahl (en), f. aftrektal, o.

Abzielizeugrle),n.8lijpgerepdichap;dUtilleertoe8tel,o.

Abzielen,v.a. tichten, mikken; bededen; (auf Etwas), doelen, mikken; v.n.t op het oog hebben; dienen, strekken.

Abzimmern, v.a. betimmeren, optrekken.

Atozirkeln, v.a. met den passer afmeten; nauwkeurig omschrijven, (veren, schrikken.

Atozitzen, v.a. afzuigen, uit-.

Abzotteln, V. abzupfen.

AbZUCht (ü, 6), f. afstammend ras ,ontaard-; afleidingskanaal, riool, o., goot vr.

AbziichtiRen, v.r. afstraffen, geeselen.

Atozup (ü, e), ra. aftocht, terug-, m., vertrek, o.; af-tn kkiiig,vr.; afgetrokkene; metaalschuim,o.; afdruk; proef-, m.; s-\'hoorsteen; trekker(van een fteweer), m.; belasting, vr. op het inkomen, mm - blasen, den aftocht blazen. V. AlJZUCllt.

Abzugsblech, n. drukker,trekker,m. van een geweer.

Abzugsbogen, m. proefblad o*

AbZUKSgeld (er), n. belasting, vr. om zich ergens te mogen ophouden, eene standplaats hebben.

Abzugsgraben (ü), m.,—loch,(ö, er),n. riool, o.,

zinkput, m.

Abzugprssclilackenblel, o. loodschuim, o.

Abzupfen, v.a. afpluizen, trekken. (zuinigen.

Abzwacken, v.a. afnypen; -knijpen, -pingelen; uit-

Abzwiingen, v.a. het juk afwerpen. V. abzwingen.

Abzwecken, v.a. bedoelen; van den spijker, den knop afnemen; v.r.(zu Etwat), doelen; dienen.

AbzwiCken, v.a. afknijpen, -nijpen, -bijten; -persen; uitzuinigen, einem die Kundschaft abzwicken; iem.de klanten ontfutselen. (de hoornen),nemen.

Abzwleseln, v.a. met een houten gaffel lappels van

Abzwingen, v.a. afdwingen, -persen.

Abzwltschern, v.a. afkweelen, -zingen.

Acatalectlscb, a.niet te veel lettergrepen bevattende (van een vers).

Acatholisch, o. niet katholiek, kettersch.

Acazle in), f. acacia [boom], m.

Acazlenuss (ü, e), nierenappel, m.

Accent (e), m.toonteeken, o.;klemtoon,m,; uitspraak, stembuiging, vr. (den toon laten vallen.

Accentuieren, v.a. door een toontreken aanduiden,

Acceptllatlcn (en),f. valsche, onechte quitantie, vr.

Access (e), torgang, m., vergunning, vr. om te bezoeken, kennis te maken; vlaag vr., aanval, ra.

Accesslst (en), ra. toegevoegd ambtenaar, surnume-

Accessit (ei, n. tweede prij\'», m. [rair, ra.

Accessorium (en), n. aanhangsel, toebehooren, bijwerk, o. (o. ra., -inkom8ten,vr.me.

Accldens itlen), n.verval o., bijkomende voordeelen.

Accidental, accldentell,a.und.adv. toevallig.

Accidentalia, n. pl. bykosnende omstandigheden, toevallige-, vr. me.

Accise, (n), f. belasting, vr. accijns, ra.

Acclsor (en), Acciseneinneliiner, ra. ontvanger, ui. der bclastingi n.

AcciSStUbe (n), f. kantoor, o. van belastingen.

Acclnsum, n. bijlflge,vr. bijgaande, o.

Accord (e), accoord, verdrag, o.; overeenkomst, vr.

Accordleren, v.a. bewilligen,toe8taan; v.n., overeen-icomen. -stemmen, eens luideu.

Accordolr (S), ra. stemvork, vr.

Accouplieren. v.a. paren, koppelen,verbinden.

Accoutümance, (n), f. aanwensel, o., leelijke gewoonte vr.

Accreditieren,v.a.volmacht geven,krediet openen.

Accreditlo, n. kredietbrief, geloofsbrief,m.

Accuratesse, f.nauwgezetheid, -keurigheid,8tipt-,vr. Accusatlv (en), ra. lijder, vierde naamval, m. voorwerp, o. (m me. AceplialiAkephali, ra. pl. dweepers, dwarshoofden, Acerra (en), f. wierookvaatje o.

Acescent, a. azijnzuren, zuurachtig.

Ach, o. ach, helaas, o., och. - ja, ja wel;-dass, gave de herael dat.

Achat. Agat, Agtstein, Alt-(e),m.agaat, -8teen,m. Achatdattel (n), f. porfierschelp, vr.

Achattrltte (n),f. agaatschelp, vr.

Achel, (n). f. baard van bet koren,hennepstok, ra. Achen. v.n. (alt.) steunen, kreunen, zuchten. Achiilenkraut, n. St. Jakobskruid, o. Achlllessehne, —flechse (n), f. achillespees, vr. Achiot (en), m. roekoeboora, m.

Achromatisch, a. klenrschlftlngloos.

Achronlsch, -nitisch, a. tegenover de zon gelegen. Achse (n), f. as, wagen-; as, spil, vr. auf der - ver-

führen, per as vervoeren.

Achsel (n), f. schouder, oksel, ra. die -nzucken, de schouders ophalen. 1 auf die leichte - nehmen, iets licht, luchtig opneraen. niet tellen;Elnen über die-ansehen, laag op iemand neerzien, over den schouder aanzien, verachten; auf beiden Achseln tragen, raet alle winden waaien. (epaulet, vr.

Achselband (ft, er), n. schouderband, m., - stuk, o., Achselgrube (n), f. holligheid, vr. onder de okselen. Achselstück (e). n. schouderstuk, o., epaulet, vr. Achselschnur, (ü, e). —troddel (n), f. «houderlis, epaulet, vr. (aard, ra.

Achseltrager,m.pakkedrager,m. 1 huichejaar,val8ch-Achzelzucken, n. (medelijdend) schouderophalen,

uit de hoogte neerzien, o.

Achsen, v.a. rapt eene as voorzien; de as repareeren. Achsenblech, n. scheen, vr. van de as.

Achsengeld (er), n. wagenvracht, vr., vrachtgeld, o. Achsennagel (n), f. wagenluns, .vr,

Achsenrlegel, ra. kalf van een wagen, dwarshout, o. Achsenrlng, (e), ra. ijzeren band, ra. ora de naaf van Achsenschiene,(n).f.V. Achsenblech. [het rad. Achsenschraube in).f. schroef, vr. van de as.

Acht, zahlw. acht, (cijfer), f.

Acht,f. zorg, aandacht,oplettendheid, f. - geben, - ha-ben auf, acht geven, letten op; aus der - lassen, vergeten, over; in -nebraen, opmerken, herinneren; zorg dragen; slchin - nehmen vor, waken tegen, zich waren voor. (erklaren, verbannen. Acht, Aechtung, f. ban, ra., verbanning, vr. In die-Aecht, V. Echt.

Achtbar, a. achtbaar, eerwaardig, achting»-. Achtbelnlg, a. achtbeenig.

Achtbrief, (e), ra. banbrief, ra., -bul, vr.

Achte (der, die, das), a. achtste.

Achteck (e), n. achthoek, ra.

Achteld (e), ra. eed, ra. ora den verbannene te wreken. Achtel.n.achtste, - gedeelte, o.;octaaf,achtste noot,vr. Achtelform, — grösze, f. octaaf,-grc.otte,vr. (v*.n Achtelkrels, (e, ra. octant; m. (eeu boek).

Achtelnote, (n), f. triller, ra., achtste noot, vr. Aechteln, v.a. in acht deelen, stukken /erdeelen. Achten,v.a.achtcn,acht geven, oplettend zijn; er voor houden; waardeeren,schatten,voor gewichtig houden, «vornach raan sich zu -, waarnaar mei. zich moet gedragen. richten.

Aechten, V.a. verbannen, In den ban doen; als echt

erkennen(Klnder).

Achtender,m. hert. o. met gewei van acht takken. Achtens, adv. ten achtste.


-ocr page 33-

ACH

ADE

10

Achter, in. munt stuk o. ter waarde vauS penningen of Kroschpii. (bannene, m.

Aecnter, m. verstoorder der openbare veiligheid, !;e-Acnterlei, a. van acht soorten.

Achtfach, —fültig. a. achtvoudig.

Achtfölllg, a. in den ban verklaard, vervallen. AcntfilSZlf?, a. achtvoetig, acht voet lang. Achthatoer, m. oppasser; wachter, ra.

Achthalber, m.wuntstuk.o. van 7\'/2 kopergroschen. Achthundert, zahlw. achthonderd, -ste, achtlion-derate. (acht jaar geschiedende.

Acntjanrig,a. acht jaar oud of durend; -jahrlich, alle Acntlos, a. achteloos, onnadenkend, -oplettend, zor-sreloos.

Achtmal, adv. acht keer, op acht tijden, plaatsen. Acntmallff, a. acht keer tf\'rufjkomende, - zich herba-«ebt maanden geschiedende. Acntmonatl^, a. acht maanden oud of durend; -lich, Acntpfünder,m. achtponder,m. (kanon, brood, enz\'. Acntpfündiff, O. acht pond zwaar.

Achtsaitlff, o. van acht snaren voorzien.

AcMsam, O. oplettend., bedachtzaam, voorzichtig. Achtschatz, m. losgeld, O. voor den ban. Achtschildiff, a. acht adellijke kwartieren tellende. Acntseitlg. a. aebtzijdig, - hoekig.

Achtserklarung (eh), f. verbanning, vr., ban, m. Acntspannlg, a. met acht paarden bespannen. AcntStündlg. a. acht uur durend, -stündlich, alle

acht uren geschiedende.

Achtstündner.m. mijnwerker.m.die acht uur werkt;

zandlooper, m. die acht uur loopt Achttagip, a. acht dagen durend;-tftslich, alle acht

da-ren geschiedende.

Achttheil \'6), in. achtste gedeelte, o. (opletten. Aclltunff, f. achting, hoog-; oplettendheid, vr.-geben. Acntungswldrlpr, a. oneerbiedig; - fatsoenlnk, -beleefd. vernederend.

Achtzehn. zahlw. achttien.

Achtzelmte. a. achttiende.

Achtzehntel, n. (breuk) achttiende, n. Achtzehntens, adv. ten achttiende.

Achtzlg. zahlw, tachtig.

Adltzigjahrig, a. tachtigjarig.

AchtzlgSte, a, tachtigste.

Achtzlpstel, n. (breuk) aehtiende, o.

Acker (a),m. veld, bouwland, o.. akker, m. 1 wie man den - bestellt so tragt er,ieder krijjft wat hij verdient. Ackeram, m. mest, vr. van eikels en beukennoten. Ackerbau, m. landbouw, akker-, vr. Ackerbauffosellschaft, (en), f. landbouwmaat Ackerbeere in), f. braambes, vr. [schappij vr Ackerbuch (ü, er), n. lijst, vr. der akkers,kada8tèr,o. Ackerdlstel (n), f. gemeene distel, vr.

Ackerdrossel in), f. lijster, vr. (bloemen.

Ackerehrenpreis, m. veronica, vr. met lichtblanwê Ackerelchel im, f. aardaker, m.

Ackerfadenkraut, —ruhr—, -filz n.wolgia8,n. Ackerfeld (en n. bouwland, akker-, o.

Ackerfrolin, m. veldjager, -wachter, m. Ackerfrohndlenst, vr. leendienst, m. tot het bewerken van densrond.

Ackergalle n), f. moderpop], m.

Ackerpaul la,e),m. ploegpaard, o.

Ackergerath .e), n. akkergereedschap, o. Ackergesetz (e), n. akkerwet, vr.

Ackerhauhechel. m.stalkruid, o. prangwortel, m. Ackerholder. —holunder, m. wilde vlier, vr. Ackerhuhn (ü,er), n. veldhoen, o.

Ackermaiire (n), f. ploegpaard o.

Ackermann (leute), m. bouwman, akker-,land-, m. Ackermannchen, n. kwikstaartje, o.

Ackem. v.a. akkeren, bouwen.

Ackerpferd (e), n. Ackergaul.

Ackerraln \'e), m. greppel, vr. (ge, vr.

Ackerriedpras. n. —schmlele. —schnallo, f.scg-Ackerscholle (n), f. kluit. vr. aarde.

Ackersteuer (T\\). f. grondbelasting, vr. Ackerscliwarzküinmel. m, honigdauw; roest, m.j Ackerumschl Xg, Hl. vruchtwisneling, vr. (meten. Ackerwape (n), f. stok. m. om de dippte der vore te Ackerwalza In),rol, vr. kluitenbreker, m.

Ackerweg (e), m. weg. in. door het bouwland. Ackerwesen, n. landbouw, akker-, m. Ackerzwiebel, m. veldajuin, m.

Acolytll (en), m. misdienaar, m.

Acoditum, n. wolfswortel. m.

A Conto, adv. op rekening.

Acopum, n. pijnstillend middel, o.

ACosti. adv. inuwestad.

Acqulescenz, f. bprusting, vr. toegeven, o. Acqulescieren (SiCh),v.r.berustPn,er bij laten^oi-d-vinden.

Acqulrent (en), m. bezitnemer, verwerver, m. Acquisition (en),f.verwerving,-krijging,aanwinst,vr. Acquisitum (en), m. verworvene, verkregene, o.,ver-rijking, vr.

Acquit, m. quitantie, voldoening, v. eener schuld. Acrimonie, f. «cherpte, bitsheid, bitter-, vr. Acrostichon (chai, n. naamdicht, o.

Act (e). Actus (en), m. openlijke, plechtige hande-

linjr, feestelijkheid, vr.; bedrijf (tooneel), o.

Acte in), f. akte, oorkonde, vr., vonnis, besluit, h. Acten, f. pl. [stads-, staat-] registers, stukken, pro-

tocollen, staatsstukken, o. me.

Actenbehiiltniss (e), n. —kammer (n),f archief,o. Actie (n), f. aandeel in staatspapieren, ir. eene maatschappij, effect, o. (aandeden. Actionür (e), m. aandeelhouder, bezitter, ra. van Actionator (en), ra. onderhandelaar, klager, m. Activa, n. pl. de uitstaande schulden, vr. me. Actuarius (il), Actuar (e), ra. griffier, ra.

Actus, m. V. Act.

Actynolith (en), m. straal stern, m.

Aculieren.v.n.te ver op het kruis van ren paard zitten Acupunktur, f. naaldensteek, m.

Adagium (en), n. spreekwoord,o.

Adam Riese (nach), prov. volgens Bartjes. (A. R. schreef in de Itie eeuw een rekenboek, dat in de ISc nog gebruikt werd.)

Adamsapfel (a), ra, adamsappel, m.

Adamsfeige (n), f. moerbezie vr.; -nboom, vijgen-,m. Adaquat. a. passend, overeenstfinmend adequate

Wörter, woorden van gelijke beteekenis.

Adiiquarion fen), f. vereffening:, gflijkstelling, vr. Adarleren, v.n, verzilveren; in zilver betalen. Addieren (ZUEtwas),v.a.bijvoegen,optellen,8ainen-, ■ AddoSSieren, v.n. met den rug leunen tesjen.

Adé, n. vaarwel, afscheid, o.

Adel, m. adel, -dom, -stand, m.; edelen, m. me.; edele gezindheid, yr: i -ohne Tugend ist eine Nuss ohne Kern, ein Ei ohne Dotter, adel zonder deugd betee-quot;tets. (tische reifeering, vr.

Adelherrschaft (on), f. adelheerschappü, aristocra-Adelig, a. adellijk, van adel, tot den adelstand behoo-, rende. (kende-, m.

Adeling (e), m. spotnaam voor een edelman, laatdun-Adept len), m. ingewijde; goudmaker, alchimist, m. Ader (n), f. ader, vr. goldene,güldene aambeien, vr.


-ocr page 34-

AHN

ADE

me.; zur - lassen, laten;\'eine - schlagen, eeneader 1 Adertorucll (ü. el, na. aderbreuk, vr. [openen.

Aderhftutclieil,n. adervlies, o,

Aderkrampf, gt;8,. ei, —kropf, (ö, e), m.uitzetting der

aderen, a dei kramp, vr.

Aderlass (a. e1, m. latins, vr., laten, o. Aderlassbecken, n. laatbekken, o.

Aderlasstoinde in), f. laatband,m. Aderlassmfinnclien, n. caricntuur, vr. in de alma-

nakkt-n bet laten voorstellende.

Adermermlg\', m. Jeverkruid, o.

Aderschlap (a, G), n;. pol8,n).; latin?, f. Adersclllas\'messer, m. meter, m. van den polsslafï-Adiaphora, n. pl. onverscbillÏKe zaken, nietigheden, vr. me.

Adjudication (en), f. frereclitelijke toewijzing, vr. Adjunct; (en), f. helper, assistent, m.

Adjutant (en), m. adjudant, m.

[ Adler, m. arend, adelaar, m.

; Adlereule (n), f. katuil, ra.

Adlersklaue (n), f. arendeklauw, m.

i Adlersnase (n), f., arendsneus, haviks-,m. Adlerstein (G), m. klappersteen, m.

Adnilniculum (en),n. hulpmiddel,©. Admlnistrieren, v.a. besturen, de leiding hebben. Admiral ie), in. admiraal, m.

Admiralitiit, f. admiraliteil, vr., bestuur, o. van het zeewezen. (heid, vr., stand, m.van admiraal.

Admiralscliaft (en), f. admiraalschap, o., waardig-Admodlator ten), —teur (S), m. pachter; ver-, m. Adnubllleren, v.a. benevelen, -wolken, omhullen. Adoption (en), f. aanneming, vr. tot kind.

Adresse (n), f. adres, opschrift; request, o.; behendij Adrett, a. vlug; slim; mooi. net.

Adufe (n), f. truksche trommel, pauk, vr.

Adular (e), ra. uiaansteeg, m.

Advent(e),n.advent,m., de vier zondagen voor kerstmis Adverbium ^en), n. bijwoord, O. (vr. me.

Adverbarlen f. pl. notitieboek, o., aanteekeninsen. Advltalitat ten), f. vruchtgebruik, o. voor het leven. AdvlS, avis, m. bericht, advies, o., kennisgeving, vr. Advocat (en), m. advokaat, zaakwaarnemer, m. Advocatur (enj, f. betrekking, vr., beroep, o. van advokaat.

Advocleren, v.n. praktiseeren (als advocaat). Adyton, Adytum, n. allerheiligste, o.

Aechzen, v.n. kermen, stenen; klagen.

Attp ;n), m. aap, m. was der - für schöneKinder bat, aap! wat heb je mooie jongen; je höher dor - steigt, je mehr er den Hintern zeigt, als apen hoog klimmen willen, ziet :iien hun naakte billen. (Pop.) \'n-n haben, een snor aan hebben.

Aeffcnen, n. aapje, o.

Affect (ei, n. hartstocht, m., drift; ontroering, vr. Affectlert, a( Kekunsteld,gemaakt,overdreTen.-esWe -

sen, n., gemaaktheid, vr.

Aeffen, v.a. voorden zek houden, bespotten.-driegen. Affenpresicht,—bild(er),u.apengezicht,o.,-figuur,vr. Affenpinscher, m. keeshondje, smous-, o.

Aefferei ien, f. aperij, fopperij, bedriegerij, vr. Affibulleren, vasff{e8pen, -hechten.

Aflichicren, ^gieren, v.a. vastkleven, aanplakken,

ten tuun spreiden.

AfRcieren, v.a. roeren, treffen, bewegen, bedroeven. Aeffin inen), i\'. wijfje, O. van ten aap.

AeffiSCh, a. aapachtig. (tel,m.

Affodllllle (n.i, f. dagschoone,vr. -wurz, f. goudwor-Affriolleren, v.a. aanlokken, verleiden.

Al\'ner, m. weverskam, m.

Afrusch, m. St. Janskruid. o.

After, adv. maar, tegen, weder, na; a., valsch, onecht. After, m. achterste o.,aars, m. -,n.afval,m..afknipsel,

overblijfsel, o.

Afterarzt ia, e), m. kwakzalver, m. Afterbelehnter, m. achterleenman, m.

Afterblatt, n. blaadjes o. aan den stengel. Afterbürde, —geburt. f. nageboorte, vr.

AfterbürRC (n), m. tweede borg, m.

Afterdarm (a, e), m. endeldarm, aars-, m. Afterdenker, ra. warhoofd, O., in schijn denker, m. Aiterdiener, m. ontrouwe dienaar, m. Aftereinsetzunff (en), f. benoeming, vr. van een

tweeden erfgenaam in piaats van den eersten. Aftererbe in),m.ingeschoven erfgenaam,m.V.After-einsetzung.

After kegel, m. conoïde,vr. lichaam waarvan de basis eene ellips en de gedaante een kegel is. (was, o.

Altorborn (ö, eri, n. onecht hoorn, hoornachtig uit-Atterklnd (erl,n.na den dood of het testament des va-

dors geboren kind, o.; bastaard, m.

Afterklaue, f. St. Huberstsklauw, m.

Afterkönig (eu m.onderkoning;tegen-;onwettigc-,m. Afterleder, m. achterleder; afval van •; hakstuk, O. Aftermletlie gt;n),f.onderhiuing;tweede verhuring,vr. Aftermuse, f. rijmelarij, onbeduidende poëzie, v. Atterpapst (a, e), m. tegenpaus, onwettig gekozen -Afterreae, f, achterklap, laster, m.

Aftersabbath (e), m. Pinkstersabbat, dag na den -

m., nafeest, o.

Afterwelt, f. nawrreld, toekomst, v. Atterwissenscliaft, f. schyuwetenschap, vr. Afterwitz, m. vaisch vernuft, flauwe geestigheid, vr Afterzeidler, ngt;. tweede bijenpachter, onder-, m. Afterzins, m. intrest van intrest, m.

Agalmatholltb (en), n. beeldsteen, spek-, m. Agamie, f. ongetrouwde stand, m, (Christenen.

Agapen, f. pl. liefdemaaltüden, ra. me. der eerste Agathodamone (n), m. schutsengel, goede geest, m. AgatbOlOgle, f. leer, vr. van het hoogste goed.

Agel (n), f. eene soort paardenvlieg, vr.

Agende (n), f. formulierboek, o.; lijst, vr. van werkzaamheden.

Agent tem, m. zaakwaarnemer, agent. m.

Agentlen, f. pl., werkende,dr\\jveude middelen, o.me. Agentschaft, —ur (en), f. agentschap, vr. Aggregat (O), m. ophooping, -stapeling, vr.

Aeglde, f. schild, O. van Minerva | bescherming, vr. Agio, n. opgeld, agio, o.

AglOteurie und S),m. wisselhandelaar,-woekeraar,m.

Aglaster, f. v. Elster.

Aglaskraut, n, prangwortel m.

Agrest (en), m. zuur druivensap,O., onrijpe druivan, Agrlmone, f. leverkruid, o. [vr. me.

Agrumen. o. zuurvruchten, vr. me., als citroenen .sinaasappelen, enz.

Agrypmie, f. slapeloosheid, vr.

Agststeln (e), m. barnsteen, m.

Anle (n), f. els, vr.

Ablbeere (n), f. zwarte aalbes, vr.

Ablkirsche (n), f. lijsterbes, vr.

Abm (en), f. aam, o.

Ahnden,.v.a. wreken, straffen.

Alindung, f. bestraffing, vr. (nabijkomen .

Aehneln, v.n.ergens naar gelijken,een zweem hebben, Ahnen, v.n. gi88en,ver jioeden,een voorgevoel hebben, duchten, es ahnet mir nichts Gutes, ik ducht iets kwaads.\'

Abnen, m. pl. grootouders, voor-, - vaderen, m. me.


-ocr page 35-

AHN

ALL

21

Ahnenprobe, f. bewijs, O. voor het vereischte petal

voorouders, kwartieren.

Ahnenstolz, m. trots, m. op voorouders. Ahnentafel (n), f. geslaclits-resister, o.jSfaiubüOiu,

m. der voorouders.

AlintirEU. (en), f. Sr00tm0cder; stam-, vr.

Abnherr (en), grootvader; stam-, ra.

Aehnllch, a. peiykeud. overeenkomend, das sieht

ihm -, daar herken ik hem.

Ahnungiem, f. voorgevoel, vermoeden, o. Ahnungslos, a. niets vermoedend, geen voorgevoel,

geene gedachte hebbend.

Ahorn (61, m. ahorn, -boom, m.

Ahornen, a. van ahoru.

Aehre (n), f. korenaar, vr.; plaats, vr. voor de deur;

voorhuis, o. in -n schieszen, in halmen schiet en. Aehrenlese, f. nalezing, vr., opzoeken, o. der korenaren. | dichtbundel, m.

Aehrenstein, m. steenvlas, a. iu aren. Aehrenwelderich, m. roode weegbree, vr.

Ahrten, ai-ter, v.a. ploegen, om-, -werken.

Alchen, v.a. ijken, meten.

Aichmasz (el. n. vastgesteld gewicht, o., of maat, vr.

om andere naar te ijken; halte, allooi, o.

Aidsceln (e), ra. peksteen, m.

Aiffelbeere (ni, f. mirtenbezie, vr.

Aigrette (n), f. witte reigerveer, diamanten speld, vr. Alsch, a. leelijk, verschrikkelijk, slecht. (leerden. Akademie (h) f. hoogeschool; vereeniging,vr.van ge-Akademlker, m. lid, o. der academie, aanhanger,m.

van Plato. (rijschool.

Akademlst [en) m. leerling, m. aan de academie, de Akanthologie in), f.verzameling,vr.van puntdichten. AkanthUS, ra. beerenklauw, vr.lofwerk,o.aan zuilen. Akelei, akeleibloem, vr.

Akme, f toppunt, O. volmaaktheid, vr.

Akcuar.m. z. Actuarius.

Akustik, f. geluidsleer. vr.

Alabaster, ra. albast -er,o.

Alant, ra. alantswortel, m.; platvisch, vr, Alantbeere (m, f, braambes, vr.

Alantbleke, f. (visch) grootkop, karper, m.

Alarm, m. alarm, tumult, getier, o. ,ontsteltenis, vr. Alaun e), m. aluin, vr.

Alaunartig, —haltig, —icht, —ig, a. aluinachtig, -houdend,aluinen. (-mijn, ver

Alaunbruch, (ü,e), m. —grube (n), f. aluingroeve, Alaungar, a. met aluin gezuiverd, gelooyd. Alaunhütte (n), f.aluinkokery, -hut, vr. Alaunzucker, m. 8uikeraluin, vr.

Alba, Albe (n), f. koorhemd, o.

Albe. Albele (n), f. witte populier, m.

Albelll, v.n. verzwakken, ontaarden.

Albern, a. dwaas, gek, zot, onnoozel, ongerijmd.-es

Zeug, gekheid, dwaasheid, domheid, domheid vr. Albertothaler, Albertiner, m.rijksdaalder, m. van

keizer Albert (2 gulden).

Albkraut, n. kattestaart, m.

Abllng (ei, m. blei, witviach, vr.

Alchemille, f. leeuwenvoet, m.

Alchymte, f. goudraakei-kunst, vr.

Alchymlsch, —chemisch, —chemistisch, a. tot

de goudmakerij behoorend.

Alefanz, Alfanz (en), m. pocher, bedrieger; dwaas,

kinderachtig babbelaar, m.

Alfe, f. Elf, ra. en vr.

Algebra, f. algebra, stelkunst, vr.

Algebraïsch, o. stelkunstig.

Allenieren, v.a. verkoopen, - vreemden.

Allmenfce, n. pl. voedsel, o.; verpleging8kosten,m.me Alk (e), za. vetgans, vr.

Alkali, n. loogzout, alkali, o.

Alkalisch, —Indisch, a. loogzoutaebtig.

Alkoven, m. alkoof, vr.

All, aller, alle, alles, a. al, all, alles, vor allen Dingen, boven al; alle drei Tage, om de drie dagen rens adv., der Wein, das Geld ist alle, de wijn, het geld is op; alle machen, verkwisten, -teren; alle werden, op raken; subst. n., heelal o.; mein All, - Alles, mijn hebben en houden;Alles inAllem 8ein,onmisbaar zijn. Allbereits, adv. bereids, reeds.

Alldieweil, adv. vermits; dewijl.

Allee In\', f. allee, laan. wandelplaats, vr. (schijver. Allegation \'ent, f. aangehaalde jilaats, vr. uit een Allegorie(n),f.zinnebceeldige vuorsteIling,figunrlijke .quot;•vr* . , (voordragen; toespelen.

AllegoriSieren, v.a.figuurlijk voorstellen, bloemrijk Allegra, Allege (n), f. lichter, ui. (kei; conj., maar. Alle;n,a. und adv., alleen, eenzaam, afgezonderd, en-Alleinbesitz, m. Onverdeeld bezit, - genot, o. ,

Alleingesang, (ö.,e), m. 8olo.,eennstemmiggezang,o. Alleingesprach (e!, n. alleenspraak vr. Alleinhandel, ra. alleenhandel, ra., monopolie, vr. Alleinherrschaft, alleenheer8Chappij,raonarchie,vr. Alleinig, a. alleen, uitsluitend.

Alleinnützig, a. baatzuchtig.

Allemal, adv. altijd, telkens, ein für -, ééns voor al. Alleman, m. Jan en alleman, iedereen, onmis. Allentalis, adv. in elk geval, des noods, soms. Allenfallsig, a. voorkomend, gebeurend; mogelijk. Alltenthalben. adv. overal, aan alle kanten. Allerbaum (a, e), m. populier, abeel, m. (geheel. Allerdings, adv. wel zeker, zonder twijfel, volkomen, Allerhalter, ra. Alvader, m.

Allerheillgonfest, n. allerheiligenfeest, o. Allerheili(?enhOlz, n. braziliëhout. Fernambuk-, o. Allerlei Gewürz, n. kardemon, Jamaikapeper, vr. Allermannsbarnisch, ra. aa.ruin, m. Allermaszen,adv.B-eheel en al,voikouuen;couj.,dewijl AllerwartS, adv. overal, allerwege.

Allerwege, adv. overal; ten volle.

Alleweile. adv. juist nu, zoo even. Allerweltspinsel, m. allemansgek, m. ^.llgegenwart, f. alomtegenwoordigheid, vr. Allgemach. adv.allengskens,langzamerhand.-komrat

man auch weit, langzaam gaat zeker.

Allgemein, aquot; algcmeen,alles omvattend; onbepaald.

im -en, over het algemeen.

Algemeinheit, f. algemeenheid, vr. (was einer Ge-raeinde gehört), gemeenachapplijke weide, vr., landerijen, vr. me.

Allgenugsam, a. tevreden, bescheiden; toereikend. Allgewalt, f. almacht, onweerstaanbare -, vr. Allgültlg, a. ten volle geldig, overal geldend.

Allhier, —hie, adv. hier. alhier.

Allhiesig, a. hier aanwezig, -bestaande.

Alligieren, v.a. alliage maken, mensen, vervangen. Allianz (en\', f. verbond, o., alliantie, vr.

Allüerte (nu ra. f. verbo .dene, geallieerde, m. en vr. Alliteration (en), f.gelykluidendheid, vr.vaa letters, stafrijm.

Alljahrlich, a. jaarhjksch, jaar ooi jaar geschiedende. Allmacht, f. almacht, vr.

Allmachtig, a. almachtig, -vermogend.

Allmiihlig, a. und, adv. V. allgemach. (me.

Allmend (e),f. gemeentegoederen, o. me, -weiden,vr. | Allmendgenuss, m. burgerrecht, o. op gemeente-goederen.


-ocr page 36-

ALT

ALL

22

Allmüssig, adv. op zijn gemak.

AHod ,6), Allodlalgut (ü, er), n. vrij erfgoed, o. Allotria, n. pi. bijzaken, vr. me., vreemde bestanddee-i len, o. me.

AlltHf? ie), m. werkdag, gewone dag, m.

iAlltagig, a. alle da^en geschiedende.

AlltagliCll, a. alledaagsch.gewoon; plat. Alltagsfratze VU), f. gewooo, alledaailt;8ch,nietsbetce-. kenend gelaat, o. (persoon, vr.

Alltafjseeleinquot;. l\'. alledaagach, gewoon,oi.beduidend Allusion (em, f. toespeling, vr.

.\'Alluvion (en), f. aanspoeling, vr. -sreclit (e),n.,rccbt,

o. op aangespoeld land.

; Allvater, m. vader in. van het heelal. (toch-, vr. (Allverbürgung (en), f. pcrsoneele, solidaire borg-; Allverbleudend, a. alles verbUndende. i Allwalttsnd, a. abesturend, oppermachtig. All wissend, a. alwetend. (geschiedende.

AllWÖClientliCll,.a und adv. elke w^ek, in elke week Allzu, adv. al te veel. - viel zerreiszt den Sack, al te J veel is ongezond.

• Allzugegen, a. alomtegenwoordig, ovt ral werkzaam. \' Allzugleich, —mal, adv. alien te gelijk,te zamen.in , eens.

Aim, te), f. weide in de Alpea (in Tirol).

Almagest, m. verzameling, vr. van astronomische op-i merkingen door Ptolomaus.

Almanack ie), m. almanak, kalender, m. 1 Al-Marco, adv. markwüze, bij het gewicht.

Almei, f. kalmijnsteenbloeui. vr.

Aimer, m. vuilboom, sporken-, m,; kast, vr. Almosen, n. aalmoes, gift. vr. (zorger, m.

Almosenier (6), —plleger, m. aalmoesenier,armver-Almosenstock (ö, e), —feüchse in\', f. armenkas. Aloe, I. aloe, vr. J-bus, vr.

Aloetiolz, n. paradijshout, o.

Aloelatwerge (ni. f. aloëdrankje, -middel, o. Alopekie, f. Uitvallen, o van het haar.

Alose (n), f elft. m.

Alp (6), m. tlrücken, n. nachtmerrie, vr.

Alp, f. z. Alm.

Alpïjewohner, Aelpler, m. alpenbewoner, m. Alpen, f. pl. Alpen; hooge bergen, m. me. Alpenampfer, m. zurijg, vr.

Alpenmaus, (ü,,e), f. marmot, vr.

Alpenrose (n), f. alpenroos, vr.

Alptia (S), O.alpha, vr. | begin, o. (vellen, o. me. AlphalDet (ei, n. alphabet, a. b. c. o., 23 gedrukte Alpmannchen, n. alpmannentje, dwergje; kweldui-veltje, o.

Alporama (en), vr. gezicht, O. op. van de Alpen. Alpranke (n). f. nachtschaduw, vr.

Alraun, m. w^.fakers, vr.; kaboutertje, kwelduiveltje. Alraun (e), m. aalruin, m.

Alraune in), f. tooverheks, priesteres, vr. AlS,couj.als, dan, of; wanneer,toen; namelijk,bijvoorbeeld. sie hat keinen Reichthun: - Tugend, zij heelt geen anderen rijkdom dan hare deugd; so wohl -, zoowel als; -wenn,afsof; -bald, weldra.

Also (n), f. V. Alose.

Also, adv. dus ai-, bijgevolg,derwijze.

AlSODald, als-, adv. 8poedig,weldra.

Aeister, V. Elster. (ouderd, afgeleefd.

Alt, a. oud, bejaard voorvaderlijk; voormalig; ver Alt, m. V. Alant.

Alt (en),altO (SI m. alt vr.; tweede tenor, m.

Altan (e),m. balkon, uitstek; terras, platdak o.

Altar (a, 6), m. altaar, outer, o.; avondmaalstafel, vr. Altaragium (en), n. aitaargoed. o.

Altarblat (amp;, er), n. altaarblad, -schilderstuk, o. Altarist (em, —diener, m. bedienaar des altaars. Altbacken. O. oudbacken. [misdienaar, m.

Altbaum a, e), m. kriekenboom, m. (wakker.

Altbieder, a. van oudsher bekend als oprecht, braaf. Altbinder, m. die oud vaatwerk oplapt,herstelt. Altbursch m. Student (im vierten Semester), m.;alter

Bursch, (der langer als vier Semester studiert hat). AltdeutSCh, a. oudduitsch, germaansch, gotisch. |

oprecht, eenvoudig, echt.

Altdiobel, m. V. Alant.

AltGklüre, f. naam van het zwaard van den paladijn

Olivier,. Uaute-Claire.

Alteln, altern, alteln, v.n.beginnen oud te worden;

verschaald zijn; verouderen.

AltentbeiMe). m. deel O. der on li?rs.

Alter, n. ouderdom, m., leeftijd, m.eeuw, oudheid, {vr.

vor -s, oudtijds; von-s her, van oudsher.

Aelter, a. comp. V.alt.

Alteration (en!, f. ontsteltenis, vr., verdriet, o. Alterieren, v.n. veranderen, - ergeren; sich-. vr., ontstellen, zich ergeren.

Altergrau, a, grijs van ouderdom, sneeuw wit-Aelterman (a, eri,m.oudsie,voorzitter.alderman,o. Aeltermutter (ül, f. overgrootmoeder, vr. -vater (a), Aeltern,m. pl. ouders,m.me. [m., -vader, ia.

Alternative (n), f. keus, beslissing, vr. moeielykc Alternieren, vn. wisselen,af-; om-. [toestand; ui Alterserlass, m. meerderjarigverklaring, handlich ting, vr. (ouderdom van dienst.

Altersfolge, f. opvolging, vr. in betrekking naar Altei\'genosse (en), m. tijdgenoot, m. die denzelfdeu

ouderdom heeft.

Altersreife, f. rijpe leeftijd, m., manbaarheid, vr. Alterthum, n. oudheid,vr.,voortijd; hooge ouderdom; m.; -thümer, n. pl., oudheden, vr. me., kunststukken. o. me. der oudheid; zeldzaamheden, vr. me. Alterthümelei, f. overdreven zucht naar, -aanspraak, vr. op oudheid. (-studie, vr.

Altertbumsforscliung, —kunde, f.oudheidkunde, Altherthumskundige tn), —forscber, m.oudueid-Altesse in), f. hoogheid, vr. [kenner, -minnaar,m. Aeltest, a. surpel. V. alt.

Altflicker. m. schoenlapper, m.

Altflüte (n), f. altfluit, vr.

AltfrankiSCh, a. ouderwets, verouderd.

Altgeige, —bratscbe, (ni, f. altivool,vr.

Altgesell (en), m. meesterknecht,m. Aitgewiindler, m. oudekleereDkoopman, lapper, m. Altglüubig, a. aan het oude geloof gehecht, recht zin-Althee, ui. witte maluwe, vr. [nig, orthodox.

Altberkömmlich, a. van oude afkomst,uit den ouden tijd overgebracht. (kopeken.

Altin (e!, m. zechine, vr.; russische munt, vr. van4 Altjagdbar. a. (-lagd), ein—er Hir8ch,een hert, me-.-r

dan acht jaar oud.

Altklug.n. vroegwijs, waan-.

Altknecbt (e), m. meesterknecht, m.

Aeltlich, a. oud, oudachtig.

Altmeister, m. gildenmeeiter,oud-, overman, m. Altmelken, —michen, a. oudmelksch; (koe) Onvruchtbaar gebleven.

AltmodiSCb, o. ouderwetsch; -vaderlijk.

Altmutter, lü), f. grootmoeder; moeder, vr. die \'.laar

ouderlijk deel voor zich houdt.

AltSaSSig,a. reeds sedert lang wonende;der Sohn fjiner altsiusigen IJürgerfamiiie,reed8 sedert vele gesiac hten in eene stad wonende.

Altscblüssel, m. sleutel, m. van c. of ut.

Ji

V


-ocr page 37-

AMT

AIiT

23

Alfciblicll, a. herkomstig:, volgens ouder gewoonte. Altvamp;terisch, a. ouderwets, oudvaderlijk. Altvlt;it0rlicll, a. naar de wijze der voorvaderen,aarts-Altvetterlsch, o. oudwijfsch. [vaderlijk.

Altvordern,ra. pl. voorouders, -vaderen, m. me. Altwasser, m. arm, m. eener rivier, die vroeger de Altwelb (en, n. V. Alant. [hoofdbedding was. Alwelbersommer, m. de laatste sclioone herfstdagen m. me.

Altwelbisch, a. oudwijfsch; verwijfd.

Aludel, n. distelleer, kolf, vr.

Alamen, m. aluin, vr., aardzout, o.

Aluminium, m. aluminium, p. (metaalsoort). Alumneum (en), n. kweekschool, vr., opvoedingsgesticht, O.

Alumnus (en),m. kweekeling, m.op een seminarium. Am, (an demi, prep, und, art, aan, op, bij, tegen den, de, het, - Schünsten, jhet schoonst; - Nachsten, het naast, - Ersten, het eerst. (samensmelten, o.

Amalgama, ei n. kwikzilveroplossing, vr.; mengsel; Amalgamleren, v.a. samensmelten; dooreenmengen! Amara, n. pl. bittere middelen, o. me.

Amaranth (e), m. duizendschoon, fiuweelbloem, vr. Amaranthenholz, o. mahoniehout, o.

Amarelle, Ammdr (n), f. morel,wijnzure kers;kleine

abrikoos, vr*

Amasla, f. geliefde, vr. Amasius, m. minnaar, m. Amasette (n), kleurenmes, o. der schilders. Amatble, f. onwetendheid,-beschaafd-, vr. Amezone (n). f. amazone, vr. | manwyf; rijkleed.o. Ambarvallen, f. ul. feesten o. me van Ceres.

Ambe (n), f. ambe, vr., twee nommers o, me. in de Amber, m amber, barnsteen, m. [loterij.

Amberdufö (ü,e), m. ambergeur, muskus-, m. Amberkuchen, m. muskuskoekje, o. Am bigleren,v.n. wankelen,twijfeIen,besluitelooszün. Ambigu, n. allerlei, o. (vracuten en gebak). Ambieren, v.n. streven naar, we.ischen, solliciteeren. Ambitionieren (Sicb.), v.r. eerzucht hebben tot, uit

eerzucht streven,naar.

Ambonen, f. pl. lessenaar, kansel, m. in oude kerken, AmbOSZ (e), m. aanbeeld, o. immerzu aufeinem Am-bosz acblagen, -auf einer Geige liegen, altoos op hetzelfde aanbeeld slaan.

Amboszstock (ö, e), m. blok, o. van het aanbeeld. Ambra, f. V. Amber.

Ambrosia, f. abrozijn, o., godenspijs, vr. Ambrosianiscbor Lobgesang, m. Te Deum, o. Ambrcsienkraut, n. muskruid, o. (me.

Ambrosinen, f. pl. beste Italiaansche amandelen, vr. Ambulator (en), m. wandelaar, slenteraar, m. Ameise (n),f. mier,vr.

Ameisenbar (en-, —tresser, m. miereneter, m. Ameisennest (er), n. —haut\'en, m. mierennest, o., Ameisenlöwe (ni, m. mierenleeuw, m. [-hoop, m. Ameisensaures Salz, n. mierenzuurzout, o. Ameisig, adv. vlug, behendig.

Amelkorn, n. spRlt, vr.

Amelmehl, n. stijfsel, o.

Amen, int, amen, het zy zoo! (de leerwijze.

AmetnodiSCb, a. niet overeenkomende, strijdig met Amethyst (e), m. amethist, m.

Amiant, m. asbest, o., vlassteen, m. (ter, m.

Ammann, Amtmann (leute),m.schout.burgemees-Ammazieren, v.a. vermeerderen.

Amme (n», f. min, zoogster, vr. (neschermen.

Aramei, f. zekere plant vr. met bloemstengels als zon-Ammenmahrchen, n.pl. kinderkamersprookjes, baker-, o. me.

4

t 1 1 1 1 1 1

m

\\j

Ammenstube (n), f. kinderkamer, vr.

Ammer, Amarelle, f. morel, vr.[Qr»ld] Ammor (n). Ammoniak, m. ammoniakzout. [f., geelvink, ra. Ammonlt (en), Ammonshorn, (ö, er\', n. ammonshoren, kink-, m.

Amön, a. aangenaam, liefelyk, romantisch. Amorphlsch, a. misvormd, wanstaltis.

Ampel (n), f. altaarfleschje, zalf-, o.; altaarlamp, vr.;

bloemenhaoger, m.

Ampfer, m. patientiekruid, o , zuring, vr.

Amphibie (n), f. Amphibium (en), n. tweeslachtig Amphibolie, f. dubbelzinnigheid, vr. [dier, o.

Amphigurisch, a. verward, geen zin hebbend. Amphora (en), f.groote wijnkruik, vr.met twee handvatsels.

Amplectieren, v.a. omarmen, -spannen, -vatten. Ampullen, f. pl. waterbellen, vr.me.; windmakerij,vr. Amputieren, v.a. afzetten (van een lid).

Amse in), f. V. Ameise.

Amael (n), f. meerle, vr.

Amsen, amp;msen, v.a. und n. beladen, belasten,-vrach-

ten; dragen, sleepen; vlijtig zijn.

Amsig, a. v. emsig.

Arnt (èl, er), n. post, m., ambt, o. betrekking, vr.; (Ge-biet), gebied, distrikt; ambt; kantoor, oquot;.; (Messe), dienst, m„ mis, vr.; (Innung), gild. o. das - halten, de mis bedienen; von -s we;cen, van ambtswege; -bringt Kappen, ambt brengt winst; kein - sogerimr, man kann dabei einen Braten betriefen, alle baantjes zijn smerig. (vr. van den baljuw.

Amtfrau (en), f. dienstdoende kloosterzuster; vrouw, Amthaus (amp;,erj, n. huis van den schout, drost, burgemeester; rechthuis, gilde-, stad-; kantoor, o. Amtllch, a. plichtmatig:; gemacht\'gd; officieel. Amtlos, a. ambteloos, buiten dienst, betrekking. Amtmann. m. V. Ammann. (een burgemeester. Amtmannschaft, f. waardigheid, betrekking, vr. van Amtmeister, m. gildemeester, ra.

Amtsalter, n. dienstjaar, o.

Amtsarbeit (en), f. -geschaft (e), n. amtsbezig-hedtn, vr. me. (kantoor, distrikt.

Amtsaufseher, m. opziener, inspecteur, m. van het Amtsbericht (e), m. officieel bericht, o. Amtsbescheid, m. besluit, antwoord, o. van den

gohout, burgemeester.

Amtsbruder (ü), m, ambtgenoot, colle^a,m. Amtstrohn (e), m. gerechtsdienaar, bode, ra. Amtsfrohne (n), f. dienst, m. voor den schout, het gerecht.

Amtsgebühr (en), f,ambtsplicht, m.; inkomsten van,

onkosten, vr.me. ten voordeele van den ambtenaar. Amtsgefalle, m. pl. inkomsten; plichten, vr. me. van het ambt.

Amtsgehülfe (n),m,adii3tent,adjunct,surnumerair,m. Ambtsgerichc (e), n. [kanton] gerecht, o., rechtbank, vr. van den baljuw, van het gild, Amtshauptmann (lente), au. drost, landsheer, m. Amtsjünger, ra. sollicitant, candidaat, m. naar eene betrekking.

Amtskastner, —schösser, —einnehmer, m. ontvanger m. van het kanton, gild, distrikt. Amtskleidier),n. uniform,vr.,ambtsgewaad,plecht-,o. Amtsmsszlg, a. plichtmatig; officieel; gerechtelijk. Amtsmiene ;n), f. —gesioht (er), n. ernstig, deftig, uitgestreken gelaat, o. (naar, m.

Amtssasz, —schrift—, (en)onderhoorigegrondeige-Amtsstube (U), f. kantoor; hof, o. maar, ni.

AmtSVertreter, n. substituut, waarnemend ambte-Amtsverweser, m. substituut, m.


-ocr page 38-

24 AMT

AND

Amtsvogt (ö, e), m. dorpsschuut, m.

Amulet (el, u. amulet, voorbfUoedmiddel, o.

Atniisette in), f. speelwerk; klein stuk, o. geschut.

An, prp. aan, bij;\'dicht-; omtrent,bijna, (au dom) am Leben. in leven; an das Feuer setzen, bü het vuur zetten; -zwei tausend Mann, om en bij de tweeduizend uian; die Tuiend - sich, de deugd op zich zelve; Berg -, berg op; so viel — mir ist, zooveel in mij i»; am ersten April, op den eersten April; es i«t an dem, er is van aan; - den Fluss gehen, naar de rivier gaan; - dem Flusse gelien, langs de rivier gaan; am Tage. over dag; an den Fingern berzamp;hlen, opzijn duimpje kennen.

Anabaptist (en), m. wederdooper, m.

Anabasis, f. terugkeer, m. beklimming, vermeerdering-, vr.

Ana card ienbanm (a, ei, in. acajou, nierenboom, m.

Anachoret (ent, m. kluizenaar, m.

Anachronismus (en), m. fout. vr. in de tijdrekening.

Anüchzen, v. a. steunend, ameekeiui om iets vragen.

Anaplyplien, -pflypten, f. pi. halfverheven beeldwerken, o. me.

Anagramm {ei, n. letterwisseling, vr.

Analogie, f. overeenkomst, vr.

AnalOgiscll, a. overeenkomende, -eenstemmende.

Analytisch, a. oplossend, ontledend.

Ananas, f. ananas, vr.

Ananasvogel, (ö), m. vliegen vogel, kolibrie, ngt;.

AnandriSCh, a. mannenloos, zonder meeldraden, en kei vrouwelyk.

Anankem. v.a. met ankers vastmaken.

AnapiiSt (en), m. drielettergrepige versvoet, m.

Anarbeiten, v.a. vastmaken, -smeden, tegenstand bieden.

Anarchie, f. regeeringloosheid, vr.

Anaszen, —as zon, v.a. aanlokken, met aas lokken.

Anaszig1. a. begeerig, gulzig, happig.

Anatomie, f. ontleedkunde, vr.

Anathema (en), n. banvloek, ai.

Anützen, v.a. een weinig etsen, bij-, beginnen te -.

Anaugeln, V.a. aanzien, toelonken.

Anbacken (sein,anEtwas),v.i..aanbakken,-kleven, vastzitten, aandrogen.

Anbahen, v,a. aangapen, -staren.

Anballen, refl. in klompen blijven zitten aan (Schnee).

Anbannen (einem Etwasi, v.a. betoovcren, een be-toovering op het lijf werpen.

Anbau (e), m. (des Feldes), beplanting, bebouwing, ontginning, vr.: (eirer Familie), vestiging, vr.; {einer Stadij, aanbouw, op-, m. (gen.

Anbauen, v.a. bebouwen, aan-; sich v.r. zich vesti-

Anbauer, m. bouwman; volkplanter, m.

Anbefehlen, V.a. bevelen, belasten; aanbevelen.

Anbeginn, in. begin, o., aanvang, m.

Anbehalten, v.a. aanhouden, niet uittrekken.

Anbei. adv. nevens,-gaande, hierbij.

Anbeiszen, v.a. ietsafbyten, -knagen; v.n.,zich vastbijten; toestemmen; -tasten. (water).

Anbeizen, v.e. een weinig uitbijten laten (door 8t**rk

Anbelangen, V.a. betreffen, aangaan. (scheiden.

Anbelfern. —bellen, v.a. aanblaffen, -keffen. | uit-

Anberaumen, v.a. bepaleu, vaststellen.

Anberegt, a. (alt.) bovengenoemd, aangehaald.

Anberg (e), m. steilte; hoogte, helling, vr.

Anbeten, v.a. aanbidden; vergoden. (beminnelijk.

Anbetunpswerth. — Würcliff,a.aanbiddenswaardig;

Anbetracht, m. aanmerking, vr.; opzicht, o.; betrekking. vr. (aangaan.

Anbetreffen, v. imp. betreffen, betrekking hebben op,

Anbetteln, v.a. bedelend aanspreken, -naderen.

Anbiegen, v a. bijbuigen; -voegen, -leggen.

Anbieten (Einem Etwas), v.a. (hulp, geld), aanbieden, opdragen; v.n., het eerst bieden; Sichv.r. zich aanbieden, - melden.

An bilden, v.a. aankweeken, gewennen, oefenen.

Anbinden (an Etwas), v.a. vastbinden, aan-; (am Geburtstage), elt; n geschenk geven; kurz angebunden sein, driftig, opvliegend zijn. j einen Bftren -.schulden maken; mit Einem -, met iemand twist zoeken; v.n., ontwennen.

Anbiss (e), m. beet, hap, m.; aas; ontbijt,o. (toornen.

An bissen, v.a. (ein Pferd), het gebit aanleggen, op-

Anblasen, v.a.aanblazen,op-,toe-;aanhitzen;-waaien; door bladen aankondigen.

Anbliiuen, V.a. een weinig blauw maken.

Anblecken, V.a. de tanden laten zien, aangrijnzen.

jAnbleiben. v.a, aanblijven, zitten -, vast-.

AnbliCk, m. blik, aanblik, m.; gezicht, schouwspel;

| ontdekken, e.

Anblicken, v.a. anblikken, -schouwen, -zien.

Anblinzen, —blinzeln, V.a. toelonken, begluren, -loeren; knipoogend aanzien. (snauwen.

Anblitzen, v.a. een toornigen blik toewerpen; toe-

Anblöcken, v.a. aanblaten, toe-; v.n., blatend aankomen. | toesnauwen.

Anbohren, v.a. borend opensteken; openboren.

Anbolzen, v.a. met pennen vastslaan.

Anborgen, v. a. door leenen verschiiff»^n, leenen; leenend toevertrouwen.

Anborsten, v.n. de borstels opsteken (Wi\'dschwein).

An bossen, —hossein, v.a. beginnen te hoetseeren, (- snijden, - vormen.

Anbot (e), n. aanbod, bevel, o. oproeping, vr.

Anbrassen, v.a. aar.brassen, reven.

Anbrausen, v.a. aandruisen, -suizen, -stormen.

Anbrechen, v.a. opensteken, -snijden, bederven; v.n. (sein), beginnen te breken, aanbreken, der Tag bricht an, de dag breekt aan.

Anbreiten, v.a. voor het dorschen uitspreiden.

Anbrennen, v.a. opbranden, aan-, -steken, doen ontvlammen, brandmerken; v.n. (#ein),ontbranien,aan-; ontvlammen, beginnen te branden.

Anbringbar, a. dienstig,nuttig,bruikbaar,aanwend-.

Anbringen, v.a. aanbrengen, in-, toe-, te pas ^plaatsen; (Waaren), goed verkoopen; (eine Tochter), aan den man brengen; eine Sache -, bevorderen, voortzetten; (vor Gericht), aangeven; zinspelen op, even aanstippen; (auf der Jagd) staan, wohl ,abgebracht, goed te pas gebracht.

Anbruch (Q., e), m. begin; aanbreken; openen; eerste barsten; begin o. van bederf; eerste snede, vr.

AnbrÜChig, a. bedorven, verrot, aangestoken.

Anbrühen, v.a. broeien, in het water zetten,opkoken.

Anbrüllen, v.a. aanbrullen,-brieschen. ] toesnauwen.

Anbrummen, v.a. aangrommen, toe-.

Anbrüten, v.a. broeien; be-; beginnen te -.

Anbumsen, v.n. aanbonsen, -stooten.

And, adv. angstig; p^nlijk; stuitend;prp.,tegen,zonder.

Andacht, f. aandacht, godsdienstige stem Jiing, innigheid, stichting, vr. seine-verrichten, zijn gebed doen; Stundcn dor -, uren aan den godsdienst gewijd.

Andachtelei (engt;, f. schijnvroomheid; overdreven zucht, vr. tot bidden.

Andachtiff, a. zeer oplettend; vroom, godsdienstig.

AndüChtler, m. schijnheilige, huichelaar, m.

AndachtlOS. a. onoplettend; -eerbiedig.-godsdienstig.

Andachtsbuch (ü, ergt;,n. gebedenboek, gezang-,o.

Andachtsfeier, f. plechtige godsdienstviering, vr.

Andachtsübang (en), f. godsdienstoefening, vr.

A


-ocr page 39-

AND

ATTF

25

Andammern, v.n. beginnen aan te breken.

Andampfeln, v.a. zuurdeeg in het meel doen.

Andante, -ino, adv. gaande, in stap, lan^aaiL.

Andauletten, f. pi. vleescbballetjes, worstjes, o. me.

An d©m, adv. waar, iuist, zoo.

Andenken, n. aandenken; gescbeuk,o.; herinnering, gedachtenis, vr. in frischem nog versch in het geheugen.

Ander, der, die, das Andere, Andre, a. andere, tweede, volgende, verschillende. Eins um das Andere, beurtelings; -geschwisterkind (er), n. volle-neefskind, o.; eiiien Tag um den andoren, om den anderen dag.

Anderlei, a, niet van dezelfde soort, van eene andere -.

Andermal, n. ein op eene andere keer, ten tweede.

Andernfalls, adv. in het tegenovergestelde geval, anders; -theils, adv. anderdeels.

Aendern. v.a. veranderen, -helpen; omruilen; sich v.r. zich veranderen, hervormen, und bessern ist zweierlei, alle verandering is geen verbetering.

Anders, adv. op eene andere wijze, anders, wenn-, wo -. wanneer, tenzij, althans.

Anderswohin, adv. ergens anders heen;-woher, ergens anderi van daan.

Anderthalbschloss iö, er), n. slot, o. van een geweer met dubbelen loop en 2 pannen.

Anderumander, adv. beurtelings.

Anderwiirtig, a. anders gelegen, elders, op eene andere wijze.

Anderwarts, adv. ergens anders, elders.

Anderweitlg. a. verschillend, afwijkend, elders gelegen; op een anderen tijd.

Andeuten (Einem Étwac), v.a. beduiden, aan-; te kennen geven; (gerechtelijk) bevelen, last seven,voorschrijven, verklikken. Ivalsch betichten.

Andichten, (Einem Etwas), va.aantijgen,-wrijven,

Andienen, v.n. dienen, be-, behulpzaam zijn.

Andonnern, v.n. met gedruis tegen aanstormen, kloppen, schoppen; toegrauwen.

Andorn. m. andoren, m.

Andorren, v.n. aankleven, -drogen, -bakken.

Andörren, v.a. doen verwelken, uitdrogen, doen aanbakken.

Andrang, m. aandrang, m., indringendheid, vr.

Andrangen, v.a. aandringen, -drukken; sich v.r. indringend naderen.

Andrauen, v.a. dreijron met, be-.

AndraUSChen, v.a. voortgaan met dorschen;v.n., begieten, -vochtigen. (man.

Andreasgebet (ei, n. gebed, O. der meisjes om een

Andreaskreuz (e), n. St. Andrieskruis. o

Andrechseln, V.a. aandraaien, vast-(op de draaibank).

1 Einem eine Nase -, iemand bij den neus hebben.

Andreten, v.a. aandraaien, -schroeven.

Andrienne (n), f. sleep, m. -japon, vr.

Andringen, v.n. aandringen, tegeu-, voort-.

Andrlnglich. a. dringend, in-; onbeschaamd.

Androhen, v.a. dreigen, be-.

Andrucken, v.a. door den druk verbinden,bijdrukken.

Andrücken, v.a. aandringen, tegendrukken, persen.

AndUCken (Sictl), v.r. zich neervlijen, bij elkander gaan zitten. (verspreiden.

Anduften, v.a. iemand tegengeuren, geur om zich

Andunsten, v.n. als walm, rook opstijgen.

Andünsten, v.a. walm, rook doen opstijgen.

Andupten, V.a. aantippen, -tikken, even -raken.

Andurch. adv. bierdoor, -mede, bij.

Andusseln, v.a. droomend komen aanslenteren; beginnen te schemeren. (snauwen.

Aneifern, v.a. aanvuren, opwekken; uitvaren, toe-

Anelgnen (Sich), v.r. toeeigenen; zich eigen maken;

oefenen, aanleeren.

Aneinander, adv. tegen elkander, aan -. -een. AnekdOtOphag (en), m. liefhebber van anekdoten, verteller, m. van -. (foeien.

Anekeln \'Eineni, v. imp. walgen, stuUen; v.n., vér-Anemometer, m. windmeter, m.

Anemone (n), f. anemoon, vr.

Anemoskop (ei, n. windwijzer, m.

Anemothek (engt;. f. windlade, vr. in de orgels. Anempfehlen iEinem Etwas),v.a. aaiibevelen,met nadruk aanraden, -zetten. (Koed1.

Anerbe (n), m. naapte erfgcukam, m. (van eenland-Anerben,v.a. door erf»\'ni3 verkrijgen, overerven. | an-Anerbieten, v.a. aanbieden. [^eerbt, erfelijk.

Anerfinden, v.a. voor iets uitvinden. \'ren.

Anerkennen. v.a. erkennen, verklaren, waardig keu-AnerkentniSS (e), n. helder bewustzijn, begrip, o. Anerkennung (en), f. erkentenis, be-, verklaring.

erkenninjr. vr.

Anerschaiten, V.a. bij de schepping mededeelen, geven; part. und a. ingeschapen, aangeboren. Anerwogen, adv. in overleg. (ken; -wetinen.

Anerziehen,v.a.door opvoeding bijbrengen,aankwee-Anfabeln, v.a. valschelijk betichten, aanwrijven. Anfacheln,v.a. met een waaier toewuifen,aanwaaien. Anfachen, v.a. aanblazen, -steken, -stoken. Anfadeln, v.a. aanrijgen, in-.

Anfahen, v.a, beginnen, aanvangen; ondernemen. Anfahren (sein), v.n. aanvaren, -rijden, dicht op- of -varen; (an Etwasl, tegenvaren, -rijden, -stooten; (Bergbau), in de mijn nederdalen. \\ tegen iemand uitvaren.ansjefahren kommen,komen aanvaren of-rijden. Anfahrschacllt (en), f. gang, m. door welken de

mijnwerkers naar het werk gaan.

Anfahrt (en), f. aankomen, stooten, o. met wagen of

vaartuig; landingsplaats, vr.

Anfall (a, 6), m. aanval, stoot, schok, m. aufEinen einen Anfall machen, een aanval op iemand plegen; erfenis; be8torming,vr.;boom,8luit-,m.;{einer Krank-heit). aanval, toe-, m.; vallende ziekte, vr.

Anfallen, v.n. ergens tegen aanvallen, stooten; ten

deel vallen; v.a. aanval doen, bestormen, aantasten. Antallig, a. toevallend, ten deel vallend; aanstekend. Anfallsrecht (e), n. erfrecht, o.

Anfalscben, v.a. V. andichten.

Anfang (éi, e), m. begin, n., aanvang, oorspronjj,»quot;., beginsel, o. aller - ist. schwer, alle beginselen zijn moeielijk; guter - ist die halbe Arbeit, goed begonnen is half gedaan, von Anfang an, von vornherein, van den beginne. (v.n., een begin hebben.

Anfangen, v.a. beginnen; ondernemen; maken; doen; Anfanger, m. beginner; aar.valler, m.

Anfanglich, a. aanvankelijk, eerst; vroeg. Anfangs,ady. in den beginne, in het eerst, gleich -, al dadelijk, bij bet begin. (beginselen.

Anfangsbach (ü, erl, n. eerste leerboek, -, o. der Anfangsbuchstabe (n), f. hoofdletter, eerste -, vr. Anfangsgründe, m. pl. eerste beginselen, o. me. Anrangspunkt. ie), \'n. punt, O. van uitgang. Anfangszeile(n),f. eerste regel,m.,-couplet,- vers,o. Anfarben, v.a. beschilderen; blankettcn. Anfassen,v.a. aaiivatten,-grijpen;-raken;onderuemen. Anfauchen, v.a. aanblazen (van katten).

Anfaulen, v.n. beginnen te rotten, bederven, Anfechtbar, a. betwistbaar.

Anfechten, v.a. aanvallen, -tasten; (zum Bösen), in verzoeking brengen; verontrusten, storen, lastigvallen. was ficht ihn an? wat scheelt hem?


-ocr page 40-

f

ANG

26

ANF

Antechtanpr (en), f. aanval , bq.; verzoeking:, vr. Anfeilen, v.a. beginnen tt vijlen, bij-; te koop bieden;

dingen. (deu en loven, dingen.

Anfeilschen, v.a. beginnen te koop aan te bieden;bie-Anfeinden, v.a. iemand vijandig zijn, kwaad willen, vijandig behandelen. (baat, in.

Anfeindung (en), f. vijandelijkheid, -schap, vr., Anferti^env.a.vervaardigen.gereed uaaken;toezenden. Anfesseln, v.a. boeien, kluisteren. (drogen.

Anfeucllten,v.a. bevochtigen, be8proeien;in den oven AnfeilChtplnsel, m. penseel, om tquot;. vergulden. Anfeuchtangsgrube(n), f. weekkuip, vr. (in papiermolens.) (-moedigen. Anfeuem, quot;.a. vuur maken, ontsteken. | aanvuren, Anfilzen, v.a. het vilt voor den hoed vormen. Anfinden (sicll), v.r. voorhanden zijn, tegenwoordig -, te voorschijn komen. (aanvuren, -zetten. Anflammen, v.n. een weinigontbranden,-steken,v.a., Anflattern,v.n.komen aantladderen;tegen aanvliegen.

aiiijeflattert kommen, komen aanhuppelen. Anflechten, v.a. aaneenvlechteu.

Anfleckeil, v.a. aanstukken, -lappen, -naaien. Anflehen, v.a. smeekend bidden, vragen. Anlletschen, v.a. aangron men, de tanden laten zien, Anflicken, v.a. V. anflecken. [aanKrijnzen.

Anfliegen (sein),v.n. aanvliegen, toe-, vliegend tegen aanstooten. | groeien, wortel schieten, angeflogen kommen, komen aanvliegen, -stuiven.

Anflleszen, v.n. aanvloeien, -stroomen, onder het

vloeien aanraken, bespoelen.

Anflöszen, v.a. aanvlotten, -spoelen, -slibben (hout); Anflöszungsrecht (e), n. recht, op aangespoeld land. Anfluchen, v.a. tesen iem. vloeken. (strand o. AnflUg1 (ü,e), ra. plotseling verschijnen en verdwijnen; jong hout, o. | kristallisatie, vr., zweem, lichte blos, m.; vlucht, vr. (vr.

AnflUSS (ü, e), m. vloed, m., wassen, o.; aanslibbing, Anflüstem, v.a. fluisterend toespreken; suizelen. Anflat(h)en, v.n. aanvloeien, toe-, -stroomen. Anfordern, —fodern, v.a. vorderen, eischen, op-,

aanspraak maken.

Anformen, v.a. op den vorm brengen; vormen. Anfrage (n), f. vraajf, na-, eisch. vr., onderzoek, o. Anfragen (laei Elnem nach Etwas), v.a. navraag

doen, aanvragen, onderhoeken.

Anfremden, v.a. bevreemden; als vreemdelingen behandelen, toespreken.

Anfressen,v.a. van iets eten, afvreten; (von beizenden

Dingen), invreten; sich -, v.r. zijn pens vullen. Anfrleren, v. imp. vastvriezen, beginnen te vriezen. AnfrlSClien, V.a. ververschen, | opwekken, aanmoedigen; (Gemalde), herstellen, op nieuw doeken. AnfriSChfeuer, n. koelvuur, O. (schaffen.

Anfrümmen, v.a. vroeg bestellen, bij voorraad aan-Anfage m), f. bijlage, vr., aanhanK^el, o.

Anfünlen, v.a. bevoelen, -tasten; sich -, v.r. es fühlt

aieh welch an, het is zacht op het gevoel.

Anfuhr ten), f. aanvoer, toe-, m.

Anfülirbar, a. wat aan te voeren, aan te halen; te leiden, te besturen is.

Anführgeld (er), o. leergeld, geld, o. voor opleiding. Anführen, v.a. aanvoeren, leiden; bevelen; inwijden, onderrichten; bedriegen, misleiden; (Stellen), aanhalen, citeeren. Talsch -.verkeerd aanhalen;angefiUirter Maszen, gelijk gemeld, aangewezen is.

Anfülirer, m. aanvoerder, opleider, mis-, m. Anführerei (en), f. bedriegerij, misleiding, vr. Anfiihmng (en), f. aanvoering; opleiding, vr.; onderricht, o.; aanhaling, misleiding, vr.

Anführungszeiclien, n. aanhalingstecken, o.

Anfüllen iniitEtwas),v.a.aanvullen,op-,volatoppen

Anfurt (eni, f. landingsplaats, kaai, werf, vr.

Anfuszen, v.n. vasten voetkrijgen,den voet aanzetten.

AngabO (n), f. handgeld, o.; gedeeltelijke betaling,vr. in goederen; bericht, o.; datum, m.; aangifte; verklaring, vr ; verslag; ontwerp, o.; schets, vr.

Angaflen, v.a. aangapen, met open mond aanstaren.

Angahnen, v.a. geeuwend aanzien; zich openen voor.

Angallen, v.a. met gal vermengeu, bitter maken.

Angarien, f. pl. heereudiensten, m. me. der onderdanen tot aan de grenzen.

Angatten, v.a. paren, trouwen, verbinden.

Angebaude, n. nevengebouw, o.

Angebelle, n. aanhoudend aanblaffen, o.

Angaben, v.a. (im Kartenspiele), het eerst geven; (im Handel i, ruilen; op afslag betalen; (vor Gericht), aangeven, verklaren; (den Ton), aangeven. | het hoogste woord voeren; (sein Spiel), opgeven; (einen Plan),ont-werpen, schetsen, sich zu Etwas -, zich aanbieden, aangeven.

Angeber, m. ontwerper, verklikkor, aanbrenger, m.

Angeberiscll,a. gewoon anderen aan te geven, verraderlijk.

Angebinde,n.gP8chenk,o.,gedacbtenis,heririnering,vr.

Angeblich,a. voorgewend, zoogenaamd; adv., volgens opganf. -er Maszen, zooals opgegeven is.

Angeboren lEinem), a. aangeboren, ingeschapen,

Angebot ie), n. eerste bod, o. [eigen.

Angedeiben lassen (Einem Etwas), v.n. ten deel laten vallen, laten ioekomep;vergunnen,begun8tigen.

Angedenken, n. V. angebinde.

Angefalle, n. erfenis; voogdij, vr. over eene -.

Angebange, —gebenke, n. hanger8,m. me..; tooisel; toovermiddel; amulet, o.

Angebeitert, a. vroolijk; aangeschoten (ein bischen bctruuken).

Angeben (sein1, v.n. naderen, dichtbij zijn; dragelijk zijn; doorgaan; beginnen te rotten, gebeuren^eschie-den; beginnen, aanvangen; v.r., ontmoeten,aanvallen; betrekking hebben; betreffen, raken; was geh-\'s mich an? wat raakt het mij? in so weit es - wird, voor zoover het gaan zal.

Angebend, a. eerstbeginnend; mit -er Nacht,met vallenden avond; -er Geschaftsmann, een onervaren; jon?, eerstbeginnend koopman; adv., aangaand ebe-treffende, met opzicht tot. (delijk.

AngebendS,adv. aanvankelijk, in den beginne, dade-

Angebör, n. toebehooren; eigendom, o.

Angebören (Elnem), v.n. behooren, toe-, verwant zijn; afkomen.

Angehörlg,a. toebehoorecd; verwant, die Angehöri-gen. de bloedverwanten.

Angelfern, v.a. zijn gal tegen iem.uitspuwen.

Angelszeln, v.a. met de zweep, de roede aandryven.

Angel (n), f. angel; voet-, visch-; bijen-, m.; hengel, scharnier. o.,duim, m. (einer ThUr); Ider Erde) pool; as, vr. wer nicht an der - steekt, Kewion; nicht, die niet waagt, wint niet. zwischen Thttr unc Angel etwas abmachen, in groote haast iets doen.

Angelangen, v.n. aankomen, -landen, bereiken, te land komen.

Angelband (e), n. scharnier, o., duim, m. (m.

Angeld (erl, n. handgeld, voorschot, o.; godspenning,

Angeldrabt (a, e), m. heneelsnoer, o.

Angelegen, a. nabij gelegen | met zorg behandeld, sich - lassen sein, ter harte nemen, werk maken van.

Angelegenbeit (en), f. aangelegenheid, zaak, onderhandeling; vr.-, belang, e.


-ocr page 41-

ANH

ANG

27

ngelegentllcll.a. dringend, sewichtip, ijverig;a(lv., met nadruk, dringend, met veel belan^stellinff. ^ngelfisch (0), ra. sehenselde visch; rog, m. ngelhaken, m. hoek, visch-, -haak, ra.

ngelika, f. angelika, vr., enKelkruid, o.

ngelleine (n), f. hengelsnoer, o. 1 siai, roede, vr. ngelleine onder Angelika.

ngellob, n hengelen, o. naar lof, - vleierij, ngeilocke (n), f. krulletje haar, o. aan de nlapcn. ngeln, V.a. raet den hengel vis8chen,henselen. | streven, haken. (plechtig verzekeren, ngeloben (EinemEtwas), v.a. beloven, -zweren, ngelobung, f. Angelöbniss, n. belofte,gelotte,vr. ngelolatrie, f. aanbidding, vr. der engelen, ^lgelophanie, f. verschijning, vr. der engelen. Lügelpunkt (e),*n. aspunt, o.

Ingelruthe (m, f. hengelroede, vr.

Lngelschnur (ü, e), f. V. Angelleine.

Lngelsclliff ;e), n. visschersboot, smak, vr. Lngelstern, ra. poolster, noord-, vr.

Lngeltugend (en\', f. hoofddeugd, kardinaal-, vr. Ingelwelt, u. und adv. wagenwijd (open.) Lngemessen (Einem Dlnge) a. und adv. overeenkomstig, gepast, geschikt.

Lngenehm (Einoni1, e. aangenaam, behagelijk, welkom; zoet. es ist rair -. ik ben blijde;(Uagt;idel|,gewild, gezocht.

Lnger, ra. grasperk, o. tusschen huizen; weide, vr. ▼eld, o. kant met gras begroeid; beerad, ra. Schind-, vilplaats, V-.

Lngerblume (n), f. madeliefde, o. (veld woont. LngerbüUSler, ra. boer, ra. die op den rand van een Lngerkraut, e. knoopgras, varkens-, o.

Lngerling (e), ra. eetbare paddestoel, ra.

Ülgesetm, a. aangezien, geacht, geëerd; adv., aangezien, gelet, vermits.

Lngesessen, o. woonac\'atig,gezeten, gevestigd Lngesicht (er), n. gezicht, aan-, gelaat, tegenwoordigheid, f. -s, adv. in tegenwoordigheid, ten aanzien Lngewege, —WilgO, ra. pl. legbalken, ra. ine. (van. Ongewende, n. wenden, ora-, o. met den ploeg. Ingewinnen, v.a. aanwinnen, af-, toeëisenen. Ingewettert, a. aangegroeid (van erts of steen.) Lngewohnen isioh*, v.r. aanwennen, gewennen. k.ngewöhnuugien),f.aanweu8el.o.(hebbelijkheid,vr. Lngiereil,v.a. verlangend,sinachtend aanzien,-start.i. itllgieszen, V.a. een weinig begieten; beginnen te gieten; vastgieten, bij-, (von Kleidern), angegossen sein, zitten alsof het geschilderd was.

ILngiffi, f, V. Angabe.

Angina, f. keelziekte, vr.

4ngirren, v.a. ankirren, -lokken, toelachen.ngirren, v.a. ankirren, -lokken, toelachen.

pglanz, ra. weerschijn, ra.; schuinsvallend licht, o. nglimmen, v.n. beginnen te giimmen, gloeien. A.ngllBieren,v.a. verengelschen;(Pferde);kortstaarten. Anglomanie, f. overdreven zucht voor, ingeno men-

heid, vr. met al wat en^elsch is.

Ynglotzen, v.a. aanstaren, verbaasd -kijken, ingrauen, v.a. verschrikken, doen ijzen, - huiveren. i.ngrausen,v.a. vertoornd aanzien,verschrikken,doen huiveren.

A-ngreifen, v,a, aangrijpen, aantasten, bij de hand nemen; ondernemen; aanvallen, over-; roereu,treffen; verzwakken, ein Gesetz -, een wet aanvallen, sich an-^ gegriffen fühlen, getroffen, vermoeid zijn; es g rei ft sich weich an, het is zacht op het gevoel;sich inspannen, zyn beste krachten gebruiken; man rauss ^woman\'s fassen kann, men moet van de gelegenheid gebruik maken, het ijzer smeden als het heet ia.

Angrelfer, m. aanvaller, -rander, m.

Angrenzen (an Etwas), v.n. aan iets grenzen, aanliggen.

Angriff(e),ra. aanval; greep, m. handvatsel, o.

Angrlffsweise in), f. wijze, vr. van aanval; adv.,aan-

Angrinsen, v.a. aangrijnzen. (vallenderwijs.

Angrünen,v.n. beginnen groen te worden, uitloopen, knoppen.

Angst, (a, e), m. angst, ra. benauwdheid, vrees, haast, vr., spoed, ra.; buikpijn., vr., koliek, o.; a. und adv. angstig, bevreesd, bang. rairwird -, ik word bevreesd; Einen - raachen, iemand angstig raaken.

Aengsten, —igen, v.a. ang^ti? maken, benauwen, kwellen, sich Uber Etwas zich over iets ongerust

AngSter,m. zwitsersche penning, ra. [raaken.

Angstgeschrei, n. angstgeschreeuw, o. -kreet, vr.

Angsthaft, a. angstig, benauwd, beklemd.

AengStllch, o. angstig, -vallig. benjuiwd,bckrompen; verlegen.

Aengstlichkelt (en), f.angstvalligbeid bekrompen-,

AngStmann (leute), ra. scherprechter, beulsknecht; diender, ra.

Angucken, —kucken, v.a. aankyken, -zien.

Angular, a, hoekig.

Angurle (n), f. watermeloen, m.

Angurren, v.a. V. angirren.

Angürten, v.a. aangorden, -gespen.

Angnstnrarinde, f. bittere, geurige bast.ra. als middel tegen koorts.

Anhaben, v.a. aanhebben, dragen. | (einem Etwas), voordeel van iemand hebben; iemand een wrok toedragen. er kann rair nichts anhaben, hij kan mij niets maken.

An haften, v.n.vastzitten, gehecht zijn aan;aankleveii.

Anhaften, v.a. V. anheften.

Anhagern,v.a.(land) ophoogtn;den stroom afwinnen.

Anhakeln, v.a. aanhaken, breien.

Anhaken, v.a. den haak inslaan, vasthaken; sich -, v.r. zich vasthaken.

Anhall, m.ile aangeslagen toon weerklank,m.echo,vr.

Anhalt, m. steun, ra., -punt, o.; ondersteuning, vr.

An halten, v.n, aanhouden, (einen Ton) aanhouden; an sich - zich inhouden; vast-; aanzetten,-drijven; gewennen; v.n., voortduren; niet ophouden; bidden, verzoeken, iura ein Frauenziramer), aanzoek doen; blijven, stil houden; duren.

Anhaltsam, a. aanhoudend, volhardend, gedurig, doorzetzfnd.

Anhaltseil (e), n. valreep, ophouder, m.

Anhaltspunkt, V.m. punt van uitgang, steun

Anhammern, v.a. vastklinken, aanspijkeren; luide kloppen, bonzen. (partij, bijgevoegde clausule,vr.

Anhang (ii, e), aanhangsel, bijvoegsel, o.; bijlage;

Anhangen, v.n. vasthangen, aan-;aankleven;genegen zijn.

Anhangen (ZU Etwas), v.a. hangen, op-; bijvoegen, toe-. EinemEtwas -, ieraacd iets aanwrijven, vau iets betichten; bedotten; sich -, v.r. zich hechten aan.

Anhanger, ra. aanhanger, volgeling, ra.

Anhanglg, a. aanhangend, bijgaand; (vor Gericht), aanhangig, ein Prozess - niacheu,een proces beginnen.

Anhangllch,a.vtrkleefd,genegen,toegedaan,getrouw.

Anhangsel, m. aanhangsel, bijvoegsel, amulet, o.

Anharken, v.a. bijbarkun, -e^gen. (men -.

Anhaspen, --haspen, v.a. aanhaken, vast-, met dui-

Anhauch,m.adem,m., aanblazing;lichte aanraking,vr.

Anhauchen, v.a. aanademen,toe-,-blazen; even aanraken. (houwen.

Anhauen, v.a. een weinig afhouwen; beginnen te


I

-ocr page 42-

ANH

ANK

28

Anhftufeln, v.a. in kleine hoopen leggen; aanhoogen, -aarden.

Anhaufen, v.a. opstapelen, -hoopen; vermeerderen. Anheben, v.a. oplichten en aanreiken, beginnen op te lichten; aanheffen; v.n. beginnen. (spelden.

Anheften, v.a. vasthechten, aan-;-eennaaien,-een-Anheilen.v.u.begimien te genezen;toeheelen,-groeien. Anheiligen, v.a. trouwen, inzegenen; als heilig overgeven.

Anheiin, adv. te hnis. Einem - fallen, te beurt vallen;

- ^eben, overlaten; - stellen, overdrascen, -jreven. Anheimeln, v.a. vertrouwelyk toespreken, aan het te

huis herinneren.

Anlieischipr, a. aans!)rakelijk, verplicht, verbonden. -

raachen, beloven, zich verbinden.

Anhelation (em, f. kortademigheid vr.

Anhelfen, v.a. ergens in helpen.behulpzaam zyn, iets Anhenken, v.a. V. anhanpfen. [bezorgen.

Anher, —liero, adv. hier, herwaarts, bi3-,tot hiertoe. Anherrschen, v.a. toesnauwen. (stoken.

Anhetzen, v.a. besinnente jagen, op- -hitsen, aan-Anhoucheln, V.a. huichelend toelachen; schijnheilig Anheut, adv. beden, - ten dage. [toespreken.

Anhexen.v.a.betooveren, als eene betooverinff op het Anhleb, m. gehakt, geveld houl, o. [lyf werpen. Anhöhe (n), f. hoogte, vr., heuvel, in.

Anholen, v.a. aanhalen, -trekken. (teren.

Anti ft ren, v.a. aanhooren, toe-, gehoor «reven, luis-Anhörungf (en), f. aauhooren, o.; - und Abhörung, f.

verhoor, o. (tjereed maken.

Anhosen (sich.), v.r.(Stud.)een broek aantrekken;zich AnhUtsen, v.a. in het gezicht hoesten; hoestend aaa roepen.

AnhutSChen, v.a. toevliegen, -snellen, -sukkelen. Anil, m. indische indieoplant, vr.

Anlmallen, f. pl. dierlijke lichamen;-lijk voedsel, o. Animos, a. hartstochtelijk, verbitterd, vijandig, vertoornd.

Anlmosltat, f. vijandschap, verbittering, vr.

Anis, m. anijs, m. -kom, n., anijszaad, o.;-brannt\' wein, m. anijsdrank, m., -water,o. -zucker, m. anijs-Huiker, vr.; auikermuisjes. o. me.

Anjagd (en), f. leger, o. (van liet wild).

Anjagen, v.a. aanjagen, -drijven, -hitsen, angejagt

kommen, komen aanrennen.

Anjetzt, —jetzo, —jetzund, adv. nu, tegenwoordig. AnjOClien, v.a. in het juk spannen.

Ankahmen, v.n. kamen, 8chimmelen,zyur worden. Ankammen, v.a. neerkammen. triad -. (den tegeu. Ankampfen, v.n. weerstand bieden, worstelen, strij Ankaui a,e), m. gekochte, o., koop, aan-, m. Ankaufen, (v.a. aankoopen, in-; sich -, v.r. landerijen

koopen, zich vestigen.

Anke, f. Anken.m.boter; knoopenplaat; zekere visch,

vr.; juweliers vingerhoed (werktuig), m.

Anke, Enke, m. bouwknecht, akker-, m. Ankehren, v.a. aanvesen, bij-. (verschaffen. Ankellen.v.a. met pinneu vastmaken;(Stud.)zich geld Ankennen, v.a. aanzien, merken aan, toekennen. Anker,m.anker,acht8te vat,o.;waterput,vr.;speeksel,o. Anker, m. scheepsanker, o., -haak, m.,dreg,vr. den -auswerfen,het anker uitwerpcn;vor - lieven; - gehen. sich vor - legen, voor anker liggen, ankeren; den -klappen, het anker kappen. (anker rust.

Ankerbalken, m. pl. kraanbalken, in.me. waarop het Ankerben, v.a. inkerven; beginnen te -.

Ankerboje, —tonne (n), f. ankerboei, vr. Ankerfliegen, f. pl. —flügel, m. pl. —schaufeln, i. pi., ankerbladen, o. me.

anker op t

Ankerhaspel, m. braadspit, o., kaapstander, m.

Ankerhelm (e), m. ankerhals. m.

Ankerkupel in), f. sta-ijjkogel, m.

Ankerloch. lö, er), n. kluisgat o.

Ankern, v.n. ankeren, het anker uitwerpen. 1 (nac *\'

Etwas), naar iets hunkeren, visschen.

Ankerrutbe (n), f. ankerstok, m., -schacht, vr. AnkerSCheuer (n), f. ankervoerins, vr.

Ankerwinde (a), f. V. Ankerhaspel.

Ankettem, v.a. aaneenweven, -vlechten, met kettii 1 gren verbinden, (den keten lewen^aneenschakele^ J Anketten. v

Ankeuchen, v.a. icmauu 1U uci geticut uucoicu, mj—;,

chend aankomen. w P f..

Ankichern, v.a. lachend toespreken, -lachen. i ML\'

Ankind (er), n. aangenomen kind, o.

Ankirren, v.a. V. anlocken. (vastklevei^ _

Ankitten, v.a. met cement verbinden, samenvoeKeii^quot;1!;\' .\'»] Anklaffen, v.a. aanblaffen,-keften,-bassen. \' , ago (B

Anklagbar, a. aan te klagen, te beschuMigen. P

Anklagen, v.a. aanklagen, beschuldigen, sich-, v.i natuurji,ii zirl, vïrwijt™. plantao™

AnklageriSCtl, a. beschuldigend, twistziek,k 1 aajjzieV. \' vly,Jiquot;91

Anklainmern, v.a.met klampen vastmaken.aanklauA-nfaneu,

pen, vastkrammen; sich -, v.r. zich vastklemmen.

Anklang (a, e), m.eerste geluid, aanheffen, o. I

Vlank, m.; deelneming, herinnering, vr. AnianKeD

AnklatSCben, v.n. beginnen te kla jpen,klappeud na.

deren- v.a., belasteren. (nen), gehecht zijn

Ankleben, v.n.aankleven,-zitten;v.s.,-plakken. | (iii\'Vn,^\'scxie Anklecksen, —klecken, V.a. volkladden, bes m er er. ^5-^quot; ^ Ankleiben,v.a.met lijin,siyfsel vastkleven, -plakkeiAT11?\'8fa 18 Ankleiden, v.a. aankleeden, kleere.i aantrekken. re^?.n\' Vl Ankleldezlmmer, n. kleedkamer, vr. Iuiqcati

Ankleistern, V.a. met stijfsel vastplakken, aan-. f ft Anklemmen. v.a. aanklemmen, vast aandrukken. iaten

Ankletten\'sicll),v.r.zich aan iemaiuquot;. hangen, opdrin E\',nen Anklingeln, v.r. aanschellen, bellen. [gen varen;sic

Anklingen, v.n. beginnen te klinken, in toon over

eenstemmen; weerklank vinden.

Anklinken, V.a.de klink aanraken,op de klink sluit er A111*411\' (E Anklipn. m. gemeenc turfsoort, vr. (-slaan Jquot;-

Anklopfen,v.n.aankloppen, -vras:en;v.a.,vaslklopperi Anklopfer, m. klopper, porder; klopper, m.(der deur Aniauiej Anklü{?eln, v.a. iemand iets uit waanwijsheid to«

schrijven, voorbarig toekennen. (ger

Anknlcken, v.n. knikkend breken; v.a.,knakken, bui Anknöpfen, v.a. met knoopeu vnstmaken, - bezetten

rfAniauie] ^Tinlaute Anlaute Anlecke Anlegen brand si beginne zijn iij( gen; da: leggen, es auf Einem dem Slt;

Ankömmlich, a, waar men goed bij kan komen, wj^ 1 men «renakkelijk bereiken kan. (welinï, m

rut; teg Anlegei Anleges Anlege: Anlebe

Ankömmling (e),m.aankomeling, vreemdeling, Anköpfen, v.a, (spelden) met koppen voorzien. Ankoppeln, v.a. aaneenkoppelaa, samen-.

Anknüpfen, v.a. vastknoopen, aan-,verbinden;voort . if.quot;.? quot;I* eranVi oinhti Diph een Hief onlrnnfinen. rfAniauICJ

ïaa\'n. einen Dieb -, een dief opknoopen

Anknurren, V.a. aanbrommen, toesrommen.

Anknütten, —knitten, v.a. aanbreien, -lissen.

Anködern, v.a. met aas aanlokken.

Ankollern, v.a. aanrollen, rollend aanstooten.

Ankommen (sein),v.n. aankomen, -landen; (Einem overkomen, es kommt mir schwer au-, het valt mi moeilijk; (auf Etwas), afhangen; es drauf - lasser wagen, aankomen laten; gut -, scoed belanden, een goede betrekkinsckrijgen; bei Eirem wohl.ttbel -,goe of slecht ontvangen worden; bei einer Sache-, me zaak afloopeu

AnkerfUttemnsr, f. ankervoering, boegdekking, vr. Ankerhaken, m. penter, m., touw, o. met een hwi om het anker op te halen.

nkr allen -pakken, nkrelden den kerfstt nkrelsch nkreuzei nkrieche nkrieger nkünden

maken, öff

. v. a. vastketenen, aaneen-, kluisteren;

ill, v.a. iemand in het gezicht hoesten, ki;

pend na Schimm sern), be

übel -,

leu, drir


-ocr page 43-

AWK

ekking, vr.

oet een h«aJ . _

^ CiKörnen, v.a. (met graan) lolrken.

nkrachzen, v.a. toekraaaen, -schreeuwen, nkrallen, —krelen, v.a. met klauwen aangrijpen, -pakken.

nkrelden, v.a. met krijt opschrijven, aankalken, den kerfstok zetten.

nkrelschen, v.a. toeschreeuwen, -krijschen. nkrenzen, v.a. met een kruis teekenen, aanduirlen. nkriechen, v.n. aankruipend, kruipend naderen. nkriegen,v.a.ergens toe krijgen,hewegea,overhalen. nkünden, —kiindlgen, v.a. aankondigen, bekend h maken, öffentlich -, |gt;u liceeren.

pjpkunft, f. aankomst, vr.

loesten^ktlp1^^115^6!11» v-u\' kunstmatig bijbrengen, veinzen.

Inkuppeln, v.a.(Hunde|,aaneeukoppelen.Einem eine hen. . Prau -, iemand aan eene vrouw koppelen.

inkutschen, v.n. in eene koets aankomen. VastkleveiM1^0^1®^11\' v.a. glimlachend aarzien, toelonken; menvoegeii dumni—, gekkelijk lachen.

•n. inlage (n), f. belasting, vr., aanslag, m., bijlage, vr.

gen. plan, ontwerp, o.; aangespoelde grond, m.; talent, o.

, sich -, v.i natuurl^ke aanleg, m.; (eines Gartens), aanleg, m.

plantsoen, o.; IGchftude), fondement, o.; (in Geschftf-c,klaagzielj t®quot;\'\' vr-; (einer Flinte), kolf, vr. n.aanklauAn^^en\' v\'a- toestamelen.

jmmen. A.nla.nde, f. landingsplaats,aanleg-, vr. , o. | weeAn^an(5en■gt; v-n* landen, aan-, aan wal komen.

Anlangen, (sein), v.n. aankomen; terecht -; v.a. be-appeud na, \'rfcffen, belangen. (nemen.

Kt zijn aarA^l^rven (Skïll), v.r. z^ch maskeren, den schijn aan-kken. | (ÈAn\'asc^:lel^ v-a* aanlasschen, een stuk aanzetten, een , besinerer teeken maken.

, -plakkeA^3,88 e)i m- aanleiding, gelegenheid oorzaak, •ekken. reden, vr,; ohne allen—, zonder eenige aanleiding.

schijn, m.; toevloeien, o. - geben, aanleiding ifeven. , aan-. Anlassen, v.a. jeinen Hund), loslaten; (einen Teich), rukken. vol laten loopen; (Metall),overgloeien;(Baumibloeien; en, opdrin Einen hart iemand hard vallen, tegen iemand uit-Cgen varen;8ich-, v.r.,8obynen;das Wetter liisst sich regne-toon over quot;sch ar., het ziet er uit of het regenen wil.

Anlatschen, v.n. komen aanslenteren, aansloffen, nk sluitei-Anlauf {amp;,e), m. aanloop, toe-, m.;|drs Feindes), aan (-slaat1 vtl\'\' mM (dea Wassers), zwellen, wassen, o.; (einer stkloppeii Saule),onder8te gedeelte, o. der schaft.

(der deur Anlaufen, vn. aanloopen, spits toe-, m.; tegen-, loo-jsheid toe Pend naderen; ivon Wasser), zwellen, wassern; (von (ger Schimmel, Roste), schimmelen, verroesten; (van Gla-kken, bui ?quot;n\'\' beslaan, blau • l.*iS8enlStahl),blauwen,bronzen; -bezetter üto©! -, slecht te pas komen; v.a., (haben) lastig val-ien;voort . le1u? dringen.

^yvrnaufern, V.a. lokvogels rond laten loopen. n. ^?LlllaUtepreld,n.loon,o. van den wachter in de mijnen, ssen. Anliiuten, v.a.door luiden aankondigen,bijeenroepen.

Anlecken, v.a. belikken, likkend aanraken, ten. Anlegen, v.a. aanleggen, tegen-, plaatsen. Feuer-, i; (Kinem brand stichten;Kleider -,kleeren aantrekken;Trauer -, et valt ml beginnen te rouwen; Geld, seine Zeit wohl-,geld, f - lasser zÜn tMd goed besteden; Auflagen -, belastine opleg-idea, een «en; das Gewehr auf Etwas - , het ireweer op iets aanbel -,goe leggen,mikken;Zeichnung -, eene teekenins: schetsen; che-, mt e8. auf Etwas -, het er op toelegeen, bedoelen; mil Einern Etwas -, overleggen, samenspannen; v.n., mil gt;mcn, dem Schitfe -, aanlanden; met het schip aanleggen; velin\'j, ill vet worden; sieh -, v.r. zich jilaataen, met den

ing, nieu ruS tegenleggen; zich vleijen tegen, en. Anlegeschloss (ö, er), n. hangslot, o.

Anlegespan (ft, e), m. letterzetters-spaan, m.

Anlegesteg (e), m. ijzeren raam. o. om den vorm.

Anletien, n. leening, vr.t voorschot, o.

der, m.

rpen. | (nac ht, vr.

met kcttiifquot;

nschakelei

listeren;

AKTM

Anlehne (n), f. leuning; helling, vr., klim, o.

Anlehnen (an Etwas), v.a. tegen iets leunen.

Anleihe (n), f. V. Anlehen.

Anleimen(an Etwas), v.a. aanlijmen, vast-,

Anleite, f. aanleulinu, gerechtelijke hulp, vr.

Anleiten, (ZU Etwas), V.a. aanvoeren, heenleiden; leiding geven, opvoeden, onderwijzen; aan de hand geven.

Anleitstorief, —zettel,m. bewijs,o. van de rechtbank ter bezitneming van de goederen des beklaagden.

Anleitung (eni, f. handleitling,leiddraad, — zum Kla-vierspiel; leiding, aan-; opvoeding; g\' legenheid, vr.

Anlenken, v.a. aansturen, heen-, richting geven.

Anlernen, v.a. aanleeren, -wennen.

Anliegen, v.a. aanliggen, -grenzen. I zich bezorgd maken; (von Kleidern) ,goed zitten, passen; Einem -, iemand dringend verzoeken; sich angelegen sein lassen, behartigen, (belangstelling, vr.; hartzeer, o.

Anllegen, u. aangelegenheid, zaak, vr.; wensch, m.;

Anlotoon, v.a. aanprijzen; toezeggen.

AnlOCken, v.a. aanlokken. | verleiden.

AnlOdern,v.n.ontvlammen, j -branden;v.a.,aanblazen.

Anlöten, v a. soldeeren.

Anlugen, v.ft. aankijken, -zien.

AnlÜKen, v.a. beliegen, -lasteren, valsch toedichten.

Aniüminein (Sich!, v.r. zich lummelachtig, lomp gedragen.

AnlüStem, v.a. aanlokken, begeerig maken.

Aamachen, v.a. aanmaken, vast-,-binden; (Feuer), vuur aanleggen; (Speisen), toebereiden; (Wein), ver-valschen, -snijden; (Kalk), beslaan mengen; wrijven.

Anmachtigen iSich), v.r. bemachtigen,,zich meester maken, overweldigen. (iets aausporen;herinneren.

Anmahnen, (zu Etwas), v.a. aanmanen, ver-, tot

Anmalen, v.a. aanschilderen, -verven; hlanketten.

Anmanschen, V.a. vervalschen, -knoeien.

Anmarsch( a, e), m. aanmarsch, -tocht, m.

Antnarschieren, v.n. aanrukken, naderen, anmar-schiert kommen, komen «anmarcheeren.

Anmasclien, v.a. aanknoopen, -vlechten.

Anmaszen isich), v.r. zich aanmatigen, - verstouten.

Anmaszend, a. aanmatigend, trotsch.

Anmaszlich, a. aanmatigend, voorgewend.

AnmiiSten, v.a. vet mesten; v.n., vet worden.

Anmauern (an Etwas:, v.a. aanmetselen,bij-.

Anmaulen, v.a. aangrauwen, -snauwen.

Anmau^Bn, v.a. toeschreeuwen, -keffen.

Anmeckem, v.a. tegenblaten; v.n. blatend naderen.

Anmelden, v.a. aanmelden, -kondigen; sich -, v.r.zich vertonnen, sich - lassen, zich laten; aandienen.

Anmelken. v.a, beginnen te melken, zuigen, zoogen.

Anmengen, v.a. mengen, omroeren.

Anmerken, v.a. aanmerken. op-;aanteekenen;(Einem Etwas), bespeuren. (vr.

Anmerkunpr (en), f. aanmerking, op-, aanteekening,

Anmessen (Einem Etwas(, v.a. aanmeten, de maat nemen j aanpassen. (ken.

Anmleneln, v.a. vriendelijk aanzie\'n,toelachen, -lon-

Anmischen, v.a. A. anmengen.

Anrnit, aiiv. hiermede, -nevens.

Anmunken, n.aanraken,o. van de goud- o. zilverstaaf met den mond.

Anmnrren, V.a. be/rommen, aan-, beknorren.

Anmuth, f. bekoorlijkheid, liefelijk-, bevallig-, vr., aar gename, o.

Anmuthen (Einem Etwas),v.a. vergen,verlangen; iets onredelijks, begeeren; belang inboezemen, aantrekken.

Anmntbig, a.aangenaam,bevallig,liefelijk,bekoorlijk.

29


-ocr page 44-

30 AKM

ANR

Anmuthimg (en), f. ei8Ch,m., vraag; neiging, voor liefde, vr.

Annadeln, —nadeln, v.a. met, spelden vaststeken. Annageln, v.a. aanspijkeren, vast-.

Annapen, v.a* besinnen te knagen, af-.

Annahen, v.a. naderen, nader komen.

Annahen, v.a. aannaaien. (gen, - rukken.

Annaliern, v.u. naderen, nader komen; v.a., - bren-Aimalierung, f. naderintf, toe-; be-, vr. Aimalierungsgraben ia),m. loopgraaf, vr. Armahme, f. \'aanneming; acceptatie, overname; toe-eigening, vr. (ver, m-

Aiinalist(eii),Annalensclireiber,m.kronitli8chrij-AnDaSSe*!. v.a. aanvochten, even vochtig maken. Annaten, f. pl.j aarlijks inkomen, jaargeld, o. AncebSt, adv. nevens, benevens; met. (billijk.

Annehmbar, —llCh, a. aannemelijk, voordeelig; Annehmen. v.a. aannemen, in ontvangst nemen; onderstellen; zich houden, veinzen; in dienst nemen; (Wechscl), accepteeren; (an Kindes Statt),\'erkennen, aannemen; (sich eines Dinges)), zirheenezaak aan-trekken,behartisen. {liefelijke,o.;bevalligheid,vr. Anneliniliclikeit ien),f. uitnoodiirendc,aangename. Annolgen, v.n. overhellen, neigen tot, naderen. Annesteln, v.a. aansteken, -spelden, -naaien. Annetzen, v.a. V. annassen.

Annicken. v.a. toeknikken, knikkend groeten. lAimieten, v.a. vastklinken, met spijkers -. Annlhilieren^.a.vernietigen^an.onwani de verklaren AnniSfcen, v.a. zich neslelen. een nest bouwen. Anniversarlen, n. pl. jaarlijksche feestviering, vr. Annoch., adv. nog,\'voorals-. (woorden.

Annomlnation (en), f. gelijkluidendheid, vr. van Annonarisch, o. het uraan betreffend.

Annuleren, v.a. toenikken 1 -wenken, staan. Annnitüten, f. pl. Uifrenten, jaarlijksshe -, vr. me. Annunclaten, f. pl. nonnen, vr. me. van de orde van

Maria verkondiging.

Anodynon, n- pijnstillend middel, o.

Anöhren, V.a. aanlasschen, met een oor vastmaken. Anölen, v.a. met olie bestrijken, verzadigen. Anomalie (n), f. afwijking, uitzondering, onregelma-

ligheid, vr.

Anonymus, m. Ongenoemde, -bekende, m. Anoranen, v.a. ordenen, ver-, bevelen,beBchikken4re-

geler.; bestemmen, bepalen; vervaardigen,Pte]len. Anordnung (en) f- beschikking, verordening, regeling, bepaling; schikking, ordonnantie,redactie, vr. Anorganisch, a. levenloos; zonder levenswerktuigen. Anormal, a. strijdig met de regels.

Anpacken, v.a. aanpakken, -grljpen;bijpakken. Anpansciien, v.o V. anmansclien.

Anpappen, v.a. aanplakken.

Anpassllch, a. passend, geschikt, overeenkomend. Anpatschen, v.n. komen aanwaden; v.a.,slaan tegen, klappen geven tegen. (komen.

Anpauken, v.n. tegenslaan, .onder paukenslag aan AnpeltSChen, v.a. met de zweep aandrijven, slaan. Anpfahlen. v.a. met palen bevestigen, aan een paal binden.

Anpfelfen, o.a. fluitend roepen; v.n., - aankomen. Anpflauzen, v.a. nlanten, aan-, be-,

Anpflanzer, m. planter, kolonist, m.

Anpflanzung (en), f. planting, kolonie, vr. Anpflöcken, V.a. met pinnen va8tmakeu;aanspijkeren. Anpflügen, v.a. beginnen te ploegen; v.n. (an Etwas),

onder het ploegen stooten tegen.

Anpftopfen, v.a. bijenten. aan-; volproppen. Ahpiclien, v.a. teren, pikken, met pik vastmaken.

Anplcken, v.a. uitpikken, be-.

Anplnken, v.a. met staal tegen een steen slaan. Anplnseln, v.a. beijveren, schilderen; blanketten. Anplschen, —pischten, —pisten, v.a. toeroepei Anplssen, v.a. aanpissen, be-. [hoestend

Anplappem, v.a. beginnen te babbelen, te snaterei Anplarren, v.a. toebuiken, -schreeuwen, jouwen. Anplatschen, v.a. tegenplassen, begieten. Anplatschern, v.a. golven, slaan tegt;fen,tegenspoelei Anplatzen, v.n. beginnen te barsten, te springen, 1

scheuren; met een slag tegen iets vallen.

Anplatzen, v.a. met schakels, lissen verbinden. Anplumpen,v.ii.met een slag tegen aanbon:\'.en,slai Anpochen, v.a. aankloppen. *valle\'

Anpoltern, v,n. met gedruis aankomen, tieren, ra zen tegen.

Anposaunen, v.a. sterk aanbevelen, zeer prijzen. Anpragen, v.n. stempelen, den stempel drukken. Anpr\'vll, m, terugstuiting, kneuzing; botsing, vr. Anprallen, v.n.; bo-sen, terugstuiten, aan-. Anprelsen, v.a. aanprijzen, bevelen.

Anprellen, v.a. doen terugstuiten, tegensmijten. ABpreschen, v.n. toeijlen, aanstormen.

Anpressen, v.a aanpersen, -drukken.

Anprickeln, v.o. aanprikkelen, -zetter.

Anproben, probieren, v.a. aanpassen; \'leproeven. Anpuifen, v.n. aanstooten, -bonzen.

Anpumpen, v.a. pompen; borgen, leeren. Anpumpern, v.n. z. amplumpen.

Anpunkten, v.a. aanstippen, met stippen -teekenen Anpurzeln, v.n. aanrollen.

Anpusten, v.a. aanblazen.

AnputZ. (e), m. opschik, m. nette k!eeding,vr., tooi.ui Anputzen, v.a. netjes kleeden; opschikken, -sieren. Anqualen, v.a.Einem etw. -,iem iets op(lringen;\'Stud

zich iets verschaffen.

Anqualmen,v.a.iemand den rook in het gezicht blazen Anquerlen, —quirlen, v.a. Omroeren, mengen. AnquetSChen, v.a. aanpersen, drukken, kneuzen. Anquicken, v.a, met kwik vermengen.

Anraffen, v.a. bijeenrapen, -harken.

Anrainen, v.a. aangrenzen, dicht bij elkander leggen Anrammen, v.a. vastrammeien.

An ranken, v.n. met ranken verbinden,

Anraspeln, v.r. afvijzelen,—kanten, -stopten. Anrasseln, v.a. met geratel, gedruis, ergens tegel

aar.stooten, slaan.

Anrathen, v.a. aanraden, -bevelen.

Anratllig, a. met raad, behulpzaam, raadgevend. Anrauchen, v n. beginnen te frooken, tegen-, einei

Pfeifenkopf ; voor de eerste maal rooken, aanrookr^ Anraucüern, v.a. berookeu, rookerig maken, bewle-*\' rooken.

Anraumen. v,a. bijeenruimen, oppakken.

Anrauschen, v.n* aanbruisen. -druisen, -stormen.

Anreclinen, v.a. bijeenharken.

Anrectinen, v.a. aanrekenen.—toeschrijven, wijten.

An recht (e), n. recht, o.,aanspraak, vr. aandeel, o.

Anrecken, v.n. aanreiken, -langen, toesteken.

Anrede in), f. aanspraak, toe-, vr.

Anredefall (ft, e). m. Vocativus; m,

Anreden, v.a. aanspreken; eeneaanspraak houden.

Anrege (n), Anregung (en), f. aanleiding,aeldinK

vr. in{ - bringen, melding maken.

Anregen, A.a. aanzetten, opwekken; n beweging, tei

sprake brengen, aanleiding geven.

Anrelben, v.n. beginneu le wrijven, wrijven tegen, een weinig -; v.a. door wrijving mededeelen, aanwrijven.

idb le/J


-ocr page 45-

ANB

ANS

31

Anreiohern, v.a. verrijken; van beter allooi maken, verbeteren (Erze).

Anreichearbeit, f. verbetering, vr. van het schalie by meta\'en. (kelen; v.a., met hoepels binden

Anrelfen, v.n. brfjinnen rijp te worden, zich ontwik•

Anreilien,;v.a. aanrygen; sicb vr. zich aaneenscha-ron. (reekenen

An relazen, v.a. beginnen te scheuren, -in-; achetsei\',

Anreiten isein), v.n. rijden tcpvn, aanrijden, v.a. (Iiaben), (ein Pferd), een paard dresseeren. angerltten kommen, te paard komen aanrijden. | üb^l -, slecht te pas komen.

Anreizen, v.a. aanlokken, -trekktn; opwekken.

Anrelzuns (en1, f.Anrelz, m.verlokking,verleiding, opwekking, vr.

Anrennen, v.e. aanrennen, rennen, stooten tegen, angerannt kommen, komen 8arirenncn;aanvallen. i slecht afkomen.

AnrJchte (n), f. Anrlchttisch (e), m. aar.reeht-\'bank, - tafel, vr., stoinmekmcht, m.

Anrichten, v.a. berciden,toe-;aaiirichten(voord{enen; veroorzaken; te weeg brergen, aanstoken.

Anrlchter. m. aanriciiter, besteller; opzichter by den smeltoven; victualiomeester, m.; schuimspaan, vr.

Anrlchtlöffel. m. potlepel, m.

Anrlchtschtissel (n), f. groote houten of aarden srhofel, m.

Anrichtung. f. raadje, O. tusschen Jde schijf van In t horlokre en het raderwerk.

Anrlectien, v.n. und a. rieken, aanruiken, aan den reuk herkennen. | Einem Etwas-;iemand in den neus hebben, iets merker aan.

Anrlngeln, v.a. aaneenschakelen, -hechten.

Anringen, v.a. weerstreven, strijden.worstelen tegen.

Anrinnen, V.n. aanvloeien, ■ stroomen.

Anritt, m. aanrijden, op-, o.,«anval,m. tc paard.

Anrltts^eld (er), eerste ruitcrsoldy vr.

Anritzen, v.a. even openrijten, inscheuren, met eene reet teekenen.

Anrollen, v.a. und n. aanrollen, rollend aanstooten.

Anrosten, v.n. aanroesten, ver-.

Anrötheln, v.n. met root krijt teekenen, aan-.

Anrüclrtlpr,—rüclltig,e.berucbt,niet bemind;eerloo.s. misdadig.

Anrücken, v.n. aanrukken. naderep;v.a.,aanschuiven.

Anrndem, v.n. aanroeien, tegen-.

Anrnf (e), m. toeroepen; beroep, o.; toespraak, vr.

Anrufen, v.a. aanroepen. | luid bidden, beroepen; in hoog-er beroep komfn.

AnrufungSRericht (egt;, n. hof, o. van appel.

Anrühmen, v.a. aanprijzen, sterk -bevelen.

Anrühren, v.a. aanroeren, - raken;(mit Etwas Flüssi-ges), wat vocht inroeren. -mengen. (scheuren.

Anrupfen, v.n. beginnen te trekken, - plakken, -

Anruszen. v.a. met roet zwart maken, roeterig -.

Anrutschen, v.n.^aanglyden, -schuiven.

Ans (an das), art.\'und prp.. aan het, bij -.

Ansacken, v.a. volpakken, stoppen; toegrauwen.

Ansape in),f. aanzegging melding, kennisgeving, vr.

Ansagen. v a. verklaren, aanwijzen; melden, aanzeggen; ontbinden, öffentlich-, aankondigen; eine Ver-sammlung; eene vergadering bijeenroepen; sich -lassen, laten weten, dat men een bezoek afleggen wil; sage an, spreek op.

Ansagezettel, m. convocatiebriefje.stem-, O.; schriftelijke aankondiging, vr. (loopen.

Ansammeln (Sichi, v.r. zich verzamelen, te hoop

Ansasslg, a. gevestigd, gezeten, woonachtig.

Ansatz (amp;, e),m. begin, o., aanvang, m.; verlengstuk,.

mond-, o.; aanval, m.;schatting, berekening vr.; aanleg; slag, m.

Ansatzgrösze, f. oneindig kleine grootheid, differentiaal-. vr.

Ansaugen, v.n. beginnen te zuigen, zich vastzuigen.

Ansansen, v.n. aanbruisen, -druisen.

Ansauseln, v.n. zachtjes aanwaaien.

Ansohaben, v.o. beginnen te schaven, !af-, -krabben.

Anschachteln, v.a. met schaafstroo uitvegen, schoon maken.

Anschaffen, v.a. aanschaffen,ver-,be8tellen,bezorgen; sich -, vr. zich voorzien.

Anschamp;ftën (An Etwas),v.a. van eene schacht, eene kolf voor/ien.

An schalen, v.a. beginnen te schillen, - af te -.

Anschalmen, v.a. de schil, den bast nemen, de boo men teekenen ten verkoop.

Anschanzen, v.a.het werk voorbereiden,aan8chaffen

Anscharen, v.a. zich vereenigen, -scharen.

Anschal\'fen, v.n. dicht voorbijstrijken; v.a.,anscher p^n. punten

Anscharren, v.a. beginnen te schrapen, bijeen-; be ginnen te schrappen, te krabben; v.n., scharrelend aankomen.

Ansohauen, v.a. aanschouwen, -zien; - macht Ge danken, de gelegenheid maakt den dief.

Anschauung (en), f, Ansclianen,n,aanschouwing, onmiddellijke -, bcoorderling, inzicht; zinnelijke voorstellina:. algemeene gedachte, vr. feit, oOgpunt,o,

Anschauend,—lich, a. aanschouwend, -schouwelijk duidelijk.

Anscheln, m. schijn, m. uiterlijk aanzien, o.

Ansclieinen,v.n,dpn schijn hebhen,zich laten aanzien.

Anschelnend, —lich, a. und adv. schijnbaar,volgens den schijn.

Anschelszen, v.a. (stud.) iem. bedriegen; (Dutll)eenc wonde toebrengen; (syph.) aansteken.

Anschlsz (e), m. z. anschelszen.

Anschellen, v.a. aanbellen, -schellen.

Anschere (n), f. schering, vr., weversketting, m.

Anscheren, v.n. beginnen te scheren, een weefsel opspannen (arbeid

Anschergen, —schirgen, v.a. aandrijven, tot den

Anscherzen, v.n. beginnen te schertsen, schertsend toespreken.

Anscüichten, v.a. ophnopen, -eenstapelen.

Anschicken (sich zu Etwasi, vr.zich voorbereiden, - ecreed maken; - schikken; - gedragen. (werpen.

Anschleben, V.o. aanschuiven; (im Kegelspiele, eerst

Anschiehtlsch, n. insteektaf 1, vr.

Anschlehstück(e), n. insteekblad, o.

Anschlelen, v.a. scheel, schuins aanzir n, begluren.

Anschienen, v.a. beslaan, met beslag aan^enzetten.

Anschleszen, v.a. aanschieten, door een schot wonden. | aaneenvoegen, eine Flh:te -, een geweer pro-beeren, inschieten; ar.geschossen sein, verliefd zijn; een wenig dronken zijn; v.n. thaben), eerst schieten; (sein), aanstoppen, loopen tegen; grenzen aan; kris-tallist eren; (von Wasser), voorschieten.

Anschleszfass !a, er), n stremvat, o.

Anschleszkessel, m. schuimketel, m.

Anschieszplnsel, m. penseel, o. om te vergulden.

AnschifTen, v.n. aanlanden, te scheep komen, v.a., met schip verzenden.

Anschllden, v.a. In den schors enten.

Anschlmmeln, v.n. beginnen te schimmelen.

Anschlmmern, v.a. beschijnen, -stralen.

Anschlmpfen, v,a. uitschelden, kijven, toesnauwen.

Anschirren, v.a. inspannen, zadelen, optoomen.


-ocr page 46-

32 ANS

ANS

Anschnftheln, v.a. uitpikken, -bijten;met een sncvel, neb voorzien.

Anschnallen, v.a. aangespen; -gorden. (Stud.) zich

iets aanschaffen.

Anschnalzen, v.a.met de tong smakkend aanspreken,

(von Fischen), met den staart slaan,

Anschnarchen, —schnarren, —schnauhen, —schnaufen, —schnauzen, v.a. toegrauwen. -snauwen. (roeren.

AnRChnattern,v.a. aansnateren, -kakelen,«V\'n snater Anschneiden, v.a. aansnijden, open-, beginnen te -. Anschnelen, v. imp. beginnen te sneeuwen, besneeuwen.

Anschnellen,v.a.und n.aansnellen,tegen aanvliegen,

tegenwerpen; met een zwarte meetsnoer teekenen. Anschicken, v.n* tegen aanvliegen, -snellen. Anschieben, v.n. komen aansnniven; v.a , toesnau-Anschnlegeln, v.a. Opschikken, -sieren. [wen. Anschnippeln, v.a. beruiken, -snuffelen. Anschnippen, v.n. ergens tegen aanstuiten, - vliegen. Anschnitt iCi, m. eerste snede, rekening, vr. op den

kerfstok; opensnijden, o.

Anschnitttrach (ü, er), n. —hogen, m. dagboek van rekeningen journaal,o.van uitgaven in de mijnen. Anschnittschere (ni, f. glnsschaar, vr. Anschnitzeln,v.a.snijwerk bijmaken,een kop snijden. Anschnüffeln, v.a. V. anschnippeln. Anschnüren, v.a. aaneensnoeren, -rijgen; verbinden. Anschnurren, v.a.bedelend aanspreken, een .talmoes vragen; toesnauwen. (pelen.

Anschohern, v.a. op schoven leggen, ophoopen, -sta-Anschönen ;slch), vr. zich Opschikken,-sieren;kla*r,

hrlder worden.

Anschove, —chove (n), f. —schcvls^.ansjovis.vr. An schrammen, v.a. even openrijtt-n, schrammen, Anschrauhen, v.a. aanschroeven, vast-. [schaven. Anschrecken, v.a. door toeroepen doen schrikken,

bevreesd maken.

Anschreihen, v.a. aanschrijven, toe-, op rekening zetten; Einem Etwas -, op iemands rekening s:ellen, verwijten; gut, übel ange«chrieben sein, in een goed, kwaad blaadje staan. (schrikken.

Anschrelen, v.a. aanroepen, toe-, door roepen doen Anschreiten, v.n. aanstappen, -komen.

Anschrote (n), f. zelfkant, m. (maken.

Anschroten, V.a. aanrollen, - wentelen; den zelfkant Anschrumpfen, v. n. beginnen te rimpelen, verwelken, ineenkrimpen. verlengstuk, o. Anschuh lü, ei, m. eerst e worp, m. in het kegelspel; Anschuhen, v.a. nieuwe schoenen aanzetten, yoor-scnoearn, - schoeien. (verwijten. Anschuldlgen (Einem Etwas), v.a. beschuldigen. AnschUltern, n. aanhangen; o. met de schouders (iu

de gymnastiek).

Anschnppen, v.a. aanschoppen, -stooten. Anschüppen, v.a. met de Spade opboogen, -werken. Anschüren, v.a. opstoken, aan-, -steken. Anschurren, v.n. V. anrutschen.

Anschuss (ü,e), m. eerste amp;chot; kristalscnieten, o.

yzerlasching,vr.; rheumatische steek, m. Anschüssig, a. vloeibaar;aansnellend, -8cfa.ietend,aan

rheumatiek lijdend; voorbarig.

Arschütt, f. aangespoeld land, o.,aanvloe:.ing, v r. Anschütteln, v.a. beginnen te sphudden, heen en

weer bewegen, wankelen, door elkander schudden. Anschütten, v.a. aanvullen, bij-, -gieten. Anschützen, v.a.schutten,doen opstuwen(van water). Anschwangern, v.a. bezwangeren, -vruchten. Anschwanken, v.n. aanwaggelen.

Anschlag (a,e), m. aanelap, toeleg, m.; kolf, vr., RRn-leggen van een «eweer; aanplakbiljet, plakkaat, o.; schattinj?, belasting:; berekening, vr., plan, ontwerp, o.; aanslag (in een ketel); toeleg, m., samenspanning, vr.; raail,m.; aanrijgen, -beobten, o.

Anschlagen, v.a. aanslaan, tegen-, kloppen op,- aan; vastspijkeren; aanplakken,ten verkoop aan»laan;vuiir slaan; met een geweer aanleggen; eerst slaan;bluffen; uitwerking hebben, gelukkig uitvallen; beginnen te hakken; aanhechten, rijgen; de zeilen aan de ra vastmaken.

AnSChlager, xn. aanplakker, m. toets, vr,, hamertje,

o. (eener piano); spriuRveer.vr.lin een horloge). Anschlagtaclen ia), rijgdraad, m. Ansclllapflg,—licll, —gisch, a, vindingrijk, vol ontwerpen, vlug, ein anscblHRUer Kopf, een vlugge kop. Ansshlagzettel, m. aanplakbiljet, o., affiche, vr. AnSChlümmeTl, v.a. aanslibben, -slijken. Anschlarfen, v.n. aanslenteren.

Anschleiclien, v.n. aansluipen, -kruipen, anscschli-

chen kommen, komea aankruipen.

Anschleifen, v.a. beginnen te slijpen, aanzetten; op eene slede aanbrengen, met een strik vastmaken, met strikken bezetten.

Anschlemmen, v.-. aanspoelen, -slijken. Ansclllenderil, V.n. aanslenteren.

Ansdllenkeril, V.a. aanslingeren, -smijten. Anschleppen, v.a. aansleepen, bijeenbrengen. AnBChleuaem, v.n. aanslingeren, -werpen; v.n. aan-stuiten, -vliegen. (maken.

AüSCllllCllten, v.a. gelijk maken, met eene plaats.pas Ansclllicken, v.a. met talk bestrijken; aanslibben,

-spoelen. ..

Anschlleszen (An Etwas), v.a. aansluiten bijvoegen, met een slot bevestigen. anKetten -, ketenen. 1 sich -, vr. zich aanslui teu, vereenigen; v.n., goed zitten, passen.

AnSChlingen, v.a. met een veter of snoer vastmaken, aan8trikken;kronkelend,in bochten zich vastklemmen AnSChUtzen, v.n. beginnen te splijten; v.a., eene

spleet, reet maken.

Anschlossen, v.n. aanagelen, -kletteren. Ansclilurren, Z. anschlarfen.

AnSGlllUSS (ü, ei,m. aansluiting, toetreding, vr.aanhangsel, o. bijlage, vr.

Anscumachten, v.a. smachtend aanzien AnSChmaddern, v.a. besmeren, -kladden. Anschmecken, v.a. even proeven,smaken;bespeuren. Anschmeicheln, v.a. vleien, liefkoozei.; sich-,vr.

zich door vleien indringen.

Ansclmieiszen, v.a. aansmijten, -gooien. Ansclimelzen, v.a.aaneensmelten, een weinig -;v.n., vloeibaar worden en aanbangen. (slingeren.

Ansctimettern, v.a. met geweld tegen aansmijten. An Schmieden, v.a. aaneensmeden, vast-, j aan ketenen leggen.

Anschmlegen (sich), vr. zich drukken aan, - vlijen aan, - hechten aan, -schikken naar. 1 zich indringen; v.a.,juist van pasmaken. (verkoopen.

Anschmieren, v.a. aansmeren. 1 bedriegen, te duur Anschininken, v.a. blankettembykleuren,-verven. Anschmirheln, —schmlrgeln, v.a. met slib bedeu-kcn, aanslijken, besmeren. (zweep aanraken.

AnSChmitzen, v.a. aanlasschen; met de punt van de Anschmollen, v.a. pruilend, mokkend aanzien, toesnauwen.

Anschmiicken, v.a. opsieren, schikken, netjes aan-* kleedcn. (-lonken,

Anschnmnzeln, v.a.meesmuilend aanzien,toelachen.

-ocr page 47-

AKS

ANS

33

Anschwanzeln, v.a. flikflooien, laaghartig vleien, kwispelend naderen. (aanhangen.

AllSCllWüIlzen.v.a.met een staart voorzien,bijvoe{fen,

Anschwarmen, v.n.in zwermen aankomen,beginnen te scharen.

Anschwarzen, v.a. zwart maken; belasteren.

Ansohwatzen (Einem Etwas), v.a. iemand iets aanuraten, overhalen te koopen. (deren.

Anscnwében, v.n. zwevend naderen, komen aanfiad-

Anscliwefeln, v.a. zwavelen. (te laten nitbyten.

Anscliweiden,v.a. met kalk bestrooien (om de vellen

Anscliweif (e), m. ketting, m., schering, vr.

Anschwelfen, v.a. den ketting scheren; aanlasschen; spannen, smeden.

Anschwelszen,v.a. aansmeden,-lasschen;leertouwen.

Anschwellen, v.a. doen zwellen, rijzen, opstuwen, ophoogen: v.n., rijzen, wassen.

Anschwemmen, v.a. aanspoelen,doenafdraven,aanvoeren, -slijken.

Anschwemmungsrecht, (e), n. recht. o. op aangeslibd land.

Anschwimmen, v.a. aanzwemmen,-drijven,-spoelen,

Anscliwindeln, v.a.een weinig duizelig maken,doen huiveren; op eene bedriegelijke wijze verknopen.

Anschwlngen, v.a. toezwaaien, -smijten; slingeren.

Anschwirren, v.n. snorrend komen aanvliegen.

Anschwöden, v.a. V. anschweiden.

Anschwören, v.a. zweren, be-, bij eede beloven.

Anscliwnng, m. stuiting, vaart, vr., aanzet, m.

Ansegeln, v.n. aanzeilen,zeilend naderen.

Ansenen, v.a. aanzien, be-, schouwen, in aanmerking nemen, schön anzasehen, een schoon gezicht; Einem Etwas bespeuren; merken; für Etwas -,voor iets houder.; woranf angesehen sein, ergens op doelen, toeleggen.

Ansetm, n. blik, ui.,gezicht; aanzien, o.; naam, stand, m.; achting; vr.; invloed, m. sich ein - geben, den schijn geven, een hougen toon aannemen;de.n - nach. volgens den schijn. (uitziende.

AnsehnHcll,a.aanzienlijk,-raerkelijk.groot en schoon

Ansehung, f. aanzien, o., beschouwing, vr. in-, ten opzichte, ten aanzien van.

Anseichen, v.a. aanpissen.

Anseilen. v.a. vastbinden, aaneen-.

Ansengen, v.a. zengen, even afbranden.

Ansenkeln, v.a. aanhechten, -spijkeren, -haken; met afzetsels bepoten.

Ansetzen, v.e. aanzetten, bij-, -voegen; aannaaien^p rekening zetten; schatten:achteu;bepalen,vaststellen, die Feder -, de pen opnemen( v.n., een zet nemen om te springen. [ trachten, pogen; beginnen; vet worden; (von Tnieren), drachtig worden;(von Speisen),klev2n; aanvullen.

Ansicht ien), f. gezicht, prospect, • eines holien Berges; inzage {Bücher),zur - erhalten; meening, gevoelen, meiner - nach, volgens mijne meening, ich bin der -, ik ben van gevoelen.

An sich tig (Einen), a. in het oog krijgend, ontdekkend, ziende.

Ansichtstafel (n), f. overzicht, o ; tabel, vr.

Ansickem, v.a. aandruipen, -droppelen, zich als dropsteen vasthechten.

Ansiedelei (eni, f. volkplanting, kolonie, vr.

Ansiedeln isich), v.r. zich vestigen, - nederzetten.

Ansiedelnng (en), f. vestiging, kolonie, vr.

Ansieden, v.a. even opkoken, in -,

Ansiedler, m. Kolonist, m.

Ansiedtiegel, m. smeltkroes, m.

Ansiegeln, v,a. zegelen, ver.

Ansillen, v.a. anseilen.

Ansingen, v.a. toezinicen, zingend aanspreken. Ansinnen (Einem Etwas), v.a. vergen, verlangen, Ansintern, v.a. v. ansickern. [-wachten.

Ansitz, m. bezit van vaste goederen; domicilie.o .vaste

woonplaats, vr,

Ansltzarbeit, f. begin, o. van het werk in eene mijn. Ansitzen, v.a. aanzitten, aan tafel-, vast ; wocen, * r.?£nlchtl8r z,,j.?;,{.il3? Bergwerke). bejcinnente graven. Ansttzer, ra. hij die het eerst eene mijn opent. Anspalten, v.n.beginnen te barstenjsplijtenjspringen. Anspangen, v.a. aangespen, -haken, -gorden. Anspann (e), m. voorspan, ge-, O.; heerendienst. m. mettrekvee.

Anspannen, v.a. spannen, aan-, sterk aantrekken.

seme Krdfte -, zijne krachten inspannen. Anspanner, m. landman,m. die met zijn trekvee heerendiensten doen moet,

Anspeien, v.a. in het gezicht spuwen. | verachten. Ansperren,v.a. aandrukken, -persen, -klemmen. Anspicken, v.a. spekk«n,door-,voMoppen;lardeersn. Ansplelen, v.a. uitspelen, het eerst -. 1 zinspelen, Anspielnng (en), f. zinspeling, vr. [doelen.

Anspieszen, v.a. aan het spit steken; door en door-. Anspmnen, V.a. aanspinnen, beginnen te-. | smeden,

brouwen; largzaam ontstaan.

Anspitzen, v.a. aanpunten.

Ansplittern, V.n. bexinnen te barsten, te spleten. Ansrornen, v.a.de sporen geven, | aanzetten,-sporen. Anspotteln, v.a.iemand spottend aanspreken;plag(\'n,

voor den *ek houden.

Anspotten, V.a. in het gezicht bespotten, doorhalen. Ansprache \'n), f. aanspraak, toe-, vr.; toon, m. van

een instrument.

Ansprang, m. beipatten, beprenkelen, o. Ansprechen, v.a. aanspreken; indruk maken, bevallen ; urn Etwas), vragen, verzoekei.; (bei Einem), een b- zoek afleggen; (von Instrumenten), klinken, geluid

Anspreiten, —zen, v.a. v. ansperren. [geven. Ansprengen, v. n. komen aanrennen; v.aquot; hesprenke-

len; beginnen te baratet.; de sporen geven. Anspringen, v.n. aanspringen, toe-; tegen-, sluiten. Anspritzen, v.a.begieten, -spatten, aan .

Anspruch (ü,e, auf Etwas), m. aanspraak, vopde-ring, vr., eisch, m.; recht, o. in-nshmen, aanspraak maken, stebruik -, eischen, diese Arbeit hat meinen ganzen Vormittag in Anspruch genommen, in beslat; genomen. (kelijk.

Anspruchfrel, a. vrij van alle aanspraken; onafhan-Ansprüchig, a. waarop men aanspraak maken kan;

betwistbaar. | vol aanmatiging. (den, zedig.

Anspruchlos, a. geen aanspraak hebbend. | beschei-Anspruchsklage (n), f. gerechtelijke eiscli om in

zijne aanspraken te worden gehandhaafd Ansprudeln, V.n. beginnen op te borrelen, te wellen;

v a. aanspoelen, -spatten.

Ansprühen, v.a. aanvlammen, vonkelen, -spatten. Ansprung, m. aanloop, -zet, m. begin, o. van eeu i^a-

lop; aanval, m ; huidziekte, klier-, vr.

Anspucken, v.a. V. anspeien.

Anspulen, v.a. aanhaspelen, -winden, -vlechten. Anspülen, v.n. aanspoelen, -vlotten, doen afdrijven. Anstacheln, v.a. de sporen aanzetten, aanpriklten. | aanzetten, prikkelen. (ten.

Anstahlen, v.a. harden,verstalen. stalen punt aanzet-Anstalt (en), f. voorbereidsel, toebe-, O., bestelling, vr. maatregel, m.; (zur Reise), uitrusting;(zur Erzieh-ung), school, inrichting, vr.

Anstammeln, v.n. toestamelen, -stotteren.


-ocr page 48-

ATTT

AWS

34

Ar.Stammen, v.n. rerwant zijn; aangeborenv. a.

iloor erfrecht medtdeelen.

Anstammen (an Etwas), v.a. stijf tPRenleuner., - drukken, den schouder onderzetten. (-stooten. Anstampfen, v.a. aar8tampen,vast-,tpgen-,-trappen, Anstand, m. (auf der Jagd), standplaats, schiet-, vr. der Jaser atehtauf dom-, wacht het wild op, loert op liet wild, uitstel, beletsel; gedrag, o ; houding, vr.; fatsoen,betamelijke, o. den-, wahren, beobachten, de vorineu in acht nemen; -nehmen, zwarigheid maken, er texen opzien.

Anstandlg, a. betamelijk, fatsoenlijk, passend, «e-Anstandsbrief ie1, m. wellevendheidsbriel, brief van

uitsiel van betaling, respijt-,m.

Anstangoln, v.a. aanbinden, vast-.

Anstapeln, v.a. opstapelen, -ophoopen.

Anstarken, v.a. een weing sty ven; (vocht) klaren. Anstarren, v.a. aanstaren, gapen.

Anstatt (Eines), prp. in plaats van.

Anstauben, v.n. aanstuiven, als stof toevliegen. Anstauben, v.a. bestuiven, met stof bedekken. Anstaunen, v.a. verwonderd aanauren, -gapen,-zien. Anstaunenswerth, —würdlgr, a. verbazingwek-

ken, b-wonderingswaardig.

Anstechen, v.a. opensteken, in-, door-, prikken; dronken maken, v.n. beginnen te gisten, zuur worden 1 Einen-, iem. arren, gevoelig beleedigen, Ansteckbohrer, m. zwikboor, kelder-, m. Ansteckekiel (e), n. waterleiding, vr. in de mijnen. Anstecken (an Etwas), v.*. aansteken, -hechten; met spelden vastmaken; (Licht), aansteken; (Hanskin brand steken, mit einer Krankheit besmetten. Ansteckend, o. aanstekend, besmettelyk- (ter,m. Anstecker, m. vuuraanlegger, brandstichter, besmet-Anstehen. v.n. aanstaan, aanstaande zijn. | passen, bi tamen; bevallen. - lassen, opschorten, uitstellen; duren; tegen opzien, zwarigheid maken.

Ansteüen, v.a. stijven.

Ansteigen, v.a. opstijgen, zich verheffen, aangestie-

gen kommen, (langzaam) komen aanstappen. Anstellen, v.a. tegen iets aan plaatsen, zetten; een ambt aanstelling, geven; onderncmen;regelen, schikken, bedrijven, begaan; aanzetten, verleiden, Einen z» Etwas, heimlich-, iemand opstoken; Betrachtun-gen-,overdenken beschouwingen maken;zich gedragen - houden, veinzen; zich gereed maken tot; die Paare stehen scbon zum Tanz an, ten dans gereed. AnStelllK, a. gescnikt, bruikbaar, nuttig, bekwaam. Anstemmen, v.a. V. anstammen.

Ansterben, v.i,. aanbesterven,door sterfgeval erven. Anstlcb, m. opensteken, doorboren, o.; steek, m,;

ontsteking, vr. (lig toespreken.

Anpticheln, v.n. hatelijke toespelingen maken,steke-Anatieben, v.n. v.anstauben.

Anstleren, v.a. V. anstarren.

AnsttfDen, v. a. berokkenen, aanstoken, opruimen; Anstifter. m. aanlegger, stichter, raddraaier, m. Anstimmen, v.a. beginnen, te zingen of te spelen,lein Lied!, aanheffen, (veroorzaken; v.n.stinken.

Anstinken, v.a. stank verspreiden; (Einem), walging AnstOCken, v.n. hokken, niet verder kunnen. (keu. Anstubnen, v.a. steunquot;Ud^lagend.kermend aanspre-AïlStOlpem, v.a. struikelend vallen tegen; angestol-

pert kommen,aanstrompelen, Anstolzen,—ötOlzleren,v.n.lrotsch,fier aanstappen. Anstopfen, v.a bijstoppen,vol-.

Anstören, v.a. V. anstltten.

Anstosz (ö, e), m. stoot, slag, stomp, m.; struikelen, u.; stootkant,aanstoot, na., «steking, opwekking; ergernis, aanstootelijkheid, vr.; (von Krankhcit), stoot, aanval, m,

Anstolzen (an Etwas , v.a. tegen iets 8tooten,8laan, werpen, bijschuiven; zich vereenigen met; v.n.; aangrenzen, nabij zijn; struikelen; ergernis geven; (von Krankheit), een stoot krijgen, mit der Zunge -,8tot-. teren.

Anstöszig, a.aanstootelijk,«iluitend,ergeriiiswekken d onbetamelijk; (von Thieren), licht struikelend; (von Frdchtenj, aangestoken.

Anstosznatb, (a,e), f. naad m. aan den stootkant. Anstoszschlene, (n),f. stootplaat, vr.

Anstottern, v.a.stutternd,8tamclend aanspreken. Anstrablen, v.e. beschijnen,,-stralen, verlichten. AnStranden, v.n. op het strand loop\'m. (bevestigen. AnStriingeniPferde), v.a. aanspannen; met touwen Anstreben, v.a. streven naar; wederstreven, tegen-worstelen. (spannen.

Anstrecken, v.n. beginnen te rekken, aantrekken, Anstreicbeln, v.a. glad strijken.

Anstreicben, v.a. schilderen, verven; (im Buche), een streepje maken. Einem Etwas-, betaald zetten; v.n. (an Etwas), even aanraken, schracnmen. AnstreiCber, m. huisgt;childer, verver, m.(schrammen Anstreifen, v.a. even aanraken, langs scheren, Anstreiten, v.a. weei streven, zich verzetten, worstelen tegen.

Anstrengen, v.a. strak aantrekken, spannen; sick-,

vr., zich inspannen, alle zeilen bijzetten. Anstrengung, f. poging, inspanning; moeite. Anstreuen, v.a. bestrooien, -zaaien.

Anstricb (6), ra. aanstrijken; blanketsel; vernis, o. (einer Tortf), bovenste laag; kleur, vr. | schijn, m., voorwendsel; «poor, o. - geben, den schijn geven. AnstriCken, v.a. aanbreien, -lasschen.

Anstriegeln, v.a. gladstreken, -rossen. (-vloeien. Anströmen, v.a. und n. aanspoelen., -Stroomen, Anstückeln, —Stücken, v.a. met stukjes aanzetten

aanstukker, lappen.

Anstülpen, v.a. met eene stolp, een deksel voorzien. Ansturz iü,e), m. aanvsl, schok, m. (ten.

Anstürzen, v.n aanvallen, stormen; v.a., tegensmij-Anstutzen, v.a. verbaasd, verschrikt aanstaren, -ga Anstützén, v.a. met stutten voorzien, schragen.[pen. Ansucb (e),m. begin, o. van het spoor van het wild. Ansuoben, v.a. verzoeken, vragen, requestreeren. Ansucbungscbreiben, Ansucbsscbreiben, n.

request, verzoekschrift.

Ansud, m. koken, o. der wol vóór het verven. Ansudeln, v.a. bezoedelen, -morsen.

Ansummen (Sicb), vr. zich tot eene grOote som verheffen; v.n., gonzend komen aanvliegen. (maken. Ansüszen, v.a. ververschen, goed nitwaaschen; zoet Antagonist (en), m, tegenstander, m., -parui, vr. Antakeln, V.a.takelen, op-.

Antaumeln, v.n. wankelend aankomen, v.f..; tuime-

h nd vallen, tegenaanstooten.

Antalgiscb, a. pünstilleHd.

Antanzen, v.a. het eerst dansen, aanhuppelen, v. a., dansend aau8tooten,zich door dansen op den hals ha-AntapoplektiSCb, a. de beroerte voorkomend, [len. Antappen, v.a. blindelings tasten, be-. (legen. AntarkiSOb, a. zuidelijk, tegenover het noorden sp-Antassen, v.a. opeenstapelen, -hoopen.

An tasten, v.a aangrijpen, met geweld aar,pakken. Anten, f. pl. deurposten,-stijlen, m. me.

Antenne in), f. ra. vr.; voelhoren, m.

Antipen Ultima, f. voorvoorlaalste lettergreep, vr. Antbal, —tal,(e), n. Uongaarsche wijnmaat, vr.


-ocr page 49-

ANW 35

ANT

Antheil (6), m. deel, aandeel, o.; deelneminff, belang:-\' stellins;, vr. (akiie, vr.

Antholischein (e), m. bewijs, O. van deelneming:, Anthere (ni, f. meeldraadzakje, kolfje. (vers.

Antoiogie ;n!, f. bloemlezing, keur, vr. van schrij-Alltropomorplllscll, a. Op de menscbeltjke g:estalte gelijkend.

Antnun, v.a. bewijzen, betoonen; (es Einem), betoo-veren; (Kleider), aantrekken,8ich Zwang:-, zich dwang oplegden. (tjes, o. me.;miinten. vr. m.

Anticagllen, f. pl. kleine antieke beeldjes, figuur-AntichConen, m. pl. tegenwouers, -voeters, m.uic. Antidotum, ien). n. tegengift, -middel, o.

Antiefen, v.a, met een dieplood onderzoeken, peilen. Anilk, antique, o. ouderwetscb, antiek. den, o. Antllogie in,quot;, f- tegenspraak, vr.,tegenstrijdig gevoe-Antlmepnitisch, M.lucbtzuiverend,besmetting voor-Antiraonlum, n. spielglas, spiesglans, o. [komend Antinomie, f. strijdigheid, vr., met de wet. Antippen, v.a. v. antupièn.

Antipode in), f. tegenvöeter; stander, ra. Antiphasie, —phasis, Antilcgie. (handsel,©. Antipendium, —tempidum (en), n. altaar- voor-Antiqa, —schrift, f. Romeinsche letter, vr. Antiqaur (e), —quarius (en), m.oudheidkenner.

-kooper, m.

Antistes, m. opperpriester, m.

Antithoee (n), f. tegenstelling, vr.

Antltrinitarier, m. loochenaar, m.\'ler Drieëenheid. Antlasspfingstag (é), m. witte Donderdag, m. Antlasstag, (e), m. Donderdag na Pinksteren, sacra-Antlitz (e), m. gelaat, aangezicht, o. (ments-, m. Antlitzseite(ni, f. voorzijde, facade, vr. gevel, m. Antoben, v.n. aandruisen, -stormen.

Antonen, v.n. beginnen te klinken, luiden, slaan. Antoniusféuer, n. huidziekte, vr., roodeloop, m. Antoniuskreuz, (e), n. Antoniuskruis o. (T.) Antonomsie, f. naamverwlssling, vr.

Antorkeln, v.a. aandrukken, -persen, v.n., komen

aanrollen; struikelen.

Antosen,v.n. V. antoben.

Antraben, v.n. aandraven,dravend aanstooten. Antrag (a,e), m. voorstel, verzoek, o.; motie, vr.,

voordracht, m.

Antragen, (ElnemEtwas), v.a. opdragen,voorstellen, aanbietlen;(aufEtwas),een voorstri docn;(vor Gericht), verzoeken dat; (im Parlamente1, eene motie doen (Etwas),aandragen, -sleepen.

Antrampeln, v.a. anstampen, vast-; v.n\', komen aandraven, -trappelen. (aanhuweu;toevertrouwen. Antrauen,v.a.uithuwelijken,door den echt verbinden, Antraufen, v.n. aandrnipen, -züpelen.

Antriiufen, —traufeln, v.a. doen aandruipen, bij dropncls begieten. (komen aanslenteren.

Antriiumen, v.a. iemand aanwrijven, toedicbten;v.c. Antreffen, v.a. trefFen,ontmoeten,vindfn.auf frischer That —, op heeterdaad betrappen; v.n. betreffen, aangaan. (en zuiveren van zilvergebruikt.

Antreibebolz, n.drijfhout, vlot, - o. -bij het .smelten Antreiben, v.a. und n. beginnen, te drijven, smelten; aandrijven, de sporen geven; vast inslaan, 11 aansporen, -zetten; op het water komen aandrijven. Antreten, v.a. naar iets toetreden; vasttreden, -trap-Mcn; aanspreken, zich richten tot; eine Reise —, op reis gaan; (ein Amt),aanvaarden;(von Soldaten), aantraden, zich scharen.

Anfcretung, f. begin, aanvaarden, o.

Antrieb, m. aandrift; sporing, lust, ui., ueiging, vr. Antrinken (sich), v.r. zich dronken drinken, vol

Antritt (0),m. pasang. tel-,ra. II aanvaarden, beginnen, o.; onderste trap ra.

■Antrocknen, v.n. aandrogen, een weinig-,vastkleven.

Antrödeln, v.n. komen aanslenteren; v.a., vodden aankoopen.

Antrollen (Sich), v.r. lomp komen aansukkelen. Antröpfeln, v.a. V. antraufen.

Antropien, v.n. V. antraufen.

Antrotten, v.n. V. antraben.

Antummeln, v.n. aanrennen, met getier naderen.

Antüpfen, V.a. aantikken, -stippen, even aanrakt n.

Antvogel (ö), ra. wilde eend, vr.

Antwort (en), f. antwoord, bescheid, o.

Antworten (Einemauf Etwasi, v.n. antwoorden, bescheid geven; overeenkomen; beantwoorden; zich verdedigen. (gewennen.

Anuben, v.a door oefening eigen raaken, aanleeren;

Anverlangen, v.n. aanzoeken,-houden. (geven.

Anvermahlen, v.a. aanhnwen, -trouwen, tot vrouw

Anversuchen, v.a. aanpassen, aantrekken om te passen. (dekken.

Anvertrauen, V.a. toevertrouwen, medeelen, ont-

Anverwandt (Einem, mitEinem), a. verwant,na-be^taand, vermaagschapt.

Anvettern, vr. iem. als neef aanspreffen; (sich), zich in de familie dringen, intron wen.

Anwachs, in. aanwas, ra., vermeerdering, uitbreiding, vr. V. AnflUg.

Anwachsen, v.n. groeien, an-, op-; (von Wasser), wassen, zwellen. II vermeerderen,zich uitbreiden.

Anwachsungsrecht (el, n. recht, O* op aangeslibd land, aan strand gedreven goederen.

Anwahlen, v.a. als kind aanwennen.

Anwallen, v.n. beginnen te wellen, te koken;in bedevaart optocht aankomen. (waarnemer, ra.

An walt, —(amp;,e), m. pleitbezorger, procureur, zaak-

Anwaltschatt 1G), f. syndicaat, O., volmacht;betrek-king, vr. van procureur, advocaat;zaakwaarneraer, m.

Anwaltgebühr (en), f. loon.o.,rechtskosten,proces-, m. me., leges, vr. me.

Anwalzen, v.n. beginnen te walsen, te dansen; -wal-zen v.a., met de rol aanstooten,aan de rol vastmaken.

Anwand, ra. grens, vore, vr. tnsschen twee stukken gronds.

Anwandeln, v.n. overkomen, een overval krijgen, overvallen; es wandelt mich die Lust an, raij bekruipt de lust; komen aanwandelen, -slenteren.

Anwandlung (em, 1\'. aanval, overval, m.; invallende gedachte; dwaasheid, zwak-, vr.

Anwandern, V.n. naderen, komen aantrekken.

Anwanken, v.n. komen aanwaggelen.

Anwarmen, v.n. beginnen te stoken, warmen; aanstrijken, met warmte aanlijmen. (hebben.

Anwarten, v.n. wachten op; recht van overleving

Anwarter, ra. aangewezen opvolger, m.

Anwartschaft (en), f. f. uitzicht, recht, o. Op overleving.

AnwaSChe, f. wasschen, o. der ertsen in de mijnen.

Anwaschen, v.a. de wasch beginnen, spoelen; met Oost-Indiscben inkt bijwerken.

Anwiissern, v.a. met water verdunnen, aanlengt n.

Anwatscheln, v.n. aanwaggelen, komen - schuiven.

Anweben, v.a. aanweven.

Anwedeln, v.a. flikflooieu, vleiend aannpreken; met eer. waaier toewaaien; met den wijkwast besprengen; v.n., kwispelstaartend naderen.

Anweg (e), m. weg, die naar boven leidt.

Anwehen, v.a. aanwaaien, op-.

AnweiOhen, v.u. beginnen te weeken.


-ocr page 50-

AWW

Apr

se

Anweinen, v.n. weenen, schreiend vragen, aanspreken; het eerst met wijn vullen.

Anwelsel)ank (en), f. geldbank, wissel-, Kiro-, vr. Anweisen, v.a. aanwijzen,8chriftelijk bewijs afgeven; verwijzen, inlichting geven, onderwijzen, bevelen, aanzetten, vermanen; Einen auf die Staatskasse, eene aanwijzing op de Schatkist geven.

Anweisung (en), /. aanwijzing, assignatie; aanduiding, inlichting, vr.; onderricht; bevel, o. Anweiszen, v.a. (beginnen te) witten, bij-,wit verven. Anwelken, v.n. beginnen te verwelken, ineen te krimpen. (vast, spon, vr.-gat, n. Anwelle, -wellrute, f. -flock, m. balkplank, hou-Anwenden, v.a. aanwenden, besteden; (aufEtwas), toepassen.

Anwendbarkelt, f. bruikbaarheid; toepasselijk-, vr. Anwerben, v.a. werven, aan-, lichten; v.n., um ein

Mamp;dchen -, een meisje ten huwelijk vragen. An werden, v.n. zichgewennenaan,leeren verdragen,

afkomen, aan den man helpen.

Anwerfen, v.n. eerst werpen; tegen-, -stooten; opkladden; snel aantrekken. (ding; vestiging, vr. Anwesen, n. aanwezigheid, tegenwoordig-, huishou-Anwettern, v.a. vloekend aanspreken, toedonderen. Anwetzen, v.%. scherpen, slijpen,den draad aftrekken. Anwlchsen, v.a. met was insmeren, -verzadigen. Anwlckeln, -winden, weifen, v.a. aanwinden, aan de spoelen-. («taan. Anwidem, v.n. walking, afkeervoelen;stuiten,t(\'gen-Anwlehern, v.a. toehinniken. (vragen. Anwlmmern, -winseln, v.a. kermend toespreken, Ar.Wirfceln, v.a. met een wervel,grendel sluiten,aan-schroeven; v.n.,draaiend opstijgen. (aan-. Anwirken, v.a. beginnen te werken, -koken, -weven; AnwiSClien, aanstrijken, -smeren, - vegen. Anwlspem, v.a. toefluisteren,-lispelen.

Anwittern, v.a. tot metaal maken,v.n.,beginnen door

het weder aangedaan te worden.

Anwohnen, v.n. aanwonen, dichtbij -, aangrenzen. Anwoliner, m. naaste buur; kustbewoner, m. Anwort (lt;3), n. eerste woord, begin-, o., openingsrede, vr.

Anwuchern, v.n. tieren, zich verspreiden.

AnwUChS (ü, e), m. aanwas, m., vermeerdering, uitbreiding, vr. (gen. Anwühlen, v.a. beginnen te graven, gravend ophoo-Anwünsclien (Einem Etwas), v.a. toewenachen. Anwnrf (ü, e), m. aanwerpen, op-, o., eerste worp; zelfkant, m.; aanslibbing, vr.; perswerktuig; aangezet stuk; hangslot, o.

AnwurfSChlüSSel, m. hefboom, m. aan de muntpers, Anwurzeln, v.n. wortel schieten. (aandringen.

Anwiithen, v.n. met woede aanstormen, woedend Anzalll, f. aantal, o., menigte, vr.

Anzahlen, v.a. afbetalen, beginnen te -, op afslag, o. Anzahlen, v.a. beginnen te tellen by-, op-quot; Anzahnen, V.a. de tanden laten zien.

Anzapfen, v.a. opsteken, beginnen te tappen. Einen -,

iem.\'. id plagen, voor den gek houden.

Anzappeln. v.n. spartelend, huppelend aankomen. Anznubem, v.a. betooveren. op het lyf tooveren. Anzaumen, v.a. optooujen, inspannen.

Anzechen (Sich^, vr. zich dronken drinken. Anzeichen, n. teeken, ken-, voor-, o.

Anzelchnen, v.a. aanteekenen, op-, schets maken. Anzeifre (n), f. bericht, o., tijding, vr.; (vor Gericht ), aangifte, vr.; (in Zeitungen), advertentie, vr.-blatt |a, er), n. advertentieblad, o.

Anzeigeamt (ft, er), n. adreskamoor, o.

Anzeigeblatt (a, erl, n. advertentieblad, o.

Anzelgen, v.a. bekend maken, melden, adverteeren, verklaren, aangifte doen; aanwijzen, toonen, voorspellen. (blad, o.

Anzelger, m. berichtgever, melder, m.; advertentie-

Anzeigeweise ,n), f. aantoohende wijs, vr.

Anzettel, m. ketting, m., schering, vr.

Anzetteln, v.a. spannen II op het touw zetten; aanleiding geven, smeden.

Anzettler, m. belhamel, raddraaier, m.

Anziohoisen, m. klinkhamer, m.

Anziehen, v.a. beginnen te trekken, stijf aanhalen; (Klelder), aandoen, kleeden; (Fflanzen), trekken, aan-kweeken; (Worte), aanhalen; (von Gesiade), in dienst komen; (Wunden), schrijnen, pijn doen. angezogen kommen, (langzaam), komen opzetten; sich-, v.r.,zlch kleeden slch - (elne Sache), ter harte nemen, belangstellen. (wichtig, bevallig.

Anziehend, a. aantrekkelijk, belangwekkend, ge-

Anzielier, m. aantrekker, laarzen-,m.

Anziehnnprskraft, f aantrekkingskracht, vr.

Anzirpen, v.a. toetjilpen, - piepen.

Anzischeln, v.a. toefluisteren, -lispelen.

AnzlSClien, v.a. aanblazen (van katten, slangen).

Anzittern, v.n. sidderend naderen, beginnen te beven.

Anzotteln, v.n. spartelend, slenterend naderen.

Anzucht (ü, e), f. fokkerij, kweekerij, vr.; riool, kanaal, o.

Anzuckern, v.a. met suiker bestrooien, suikeren.

Anzug (ü, e), m. aantocht, m., nadering, vr.; kleeding, dracht, vr.; bezetsel, garnituur, o.; schoenhoren, m.; omgeklonken punt,vr.van een8pijker;lndlen9ttreden,o.

Anzüglich, a. doelend, zinspelend; beleedlgend,-spottend.

Anzüglichkeit (en), f. beleedigende ultdrukklrg, personaliteit, vr.

Anzugsmeiszel, m. beitel, m. om spükers om te kllü-ken. (-predigt (en), f. intreèpreek, vr.

Anzugstag (e), m. dag, m. der intrede, aanvaarding.

Anzünden, v.a. aansteken, ont-,ln brand -; aanvuren, -hltzen.

Anzünder, m. aansteker, brandstichter, m.; lont, vr.

Anzupfen, -zwacken, v.a. aantrekken, -plukken -knijpen; hekelen, spotten, tergen

Anzwangen, v.a. met kracht, geweld aanpersen.

Anzwecken, v.n. met spijkertjes of pinnetjes vastmaken.

Anzwlcken, v.a. aanknijpen, -trekken; tergen,plageii.

Anzwingen, v.a. opdwingen, dringen.

Anzwirnen, v.a. draden hechten, aandrillen.

AnzwitSChem, v.a. toekweelen, -zingen.

Aeolsliarfe (n), f. windharp, vr.

Aeonen, f. pl. oneindige, o., eeuwigheid, vr.

Aeoniden, f. pl. muzen, zanggodinnen, vr. me.

Ananage (n), f. lijfrente, vr.; afkoop, m. van betrekking voor een jaarlyksch pensioen.

Apatetlsch, v. bednegelijk, verleidend, valsch.

Apathisch, a. ongevoelig, -verschillig, stomp.

Apert, a. blijkbaar, duidelijk, onverholen.

Apfel ifti, m. appel, m. -banm (ü, e), m .appelboom, ra.

Apfelbein ie), n. wangbeen, o. onder betoog.

Apfelbrecher, m. appelhaak, -plukker, m.

Apfelbrei, m. -musz, n. appelmoes, o.

Aepfelchen, n. appeltje, o.

Apfelgrau, -grün,a. appelgrauw, -groen.

ApfelKOCh, m. gestoofde, ingelegde appelen.

Apfelmost, m. appeldrank, cider, m.

Apfeln (sich), v.r. appelgrauw worden.

Apfelpflanme (n), f. Keizorspruim, marelle, quot;r.


-ocr page 51-

AKQ

APP

87

Apfelpfeltenwerk, m. achtvoetig register, o. in een Apfelsoheibe (n), f. appelschijfje, o. [orgel.

Apfelschnitt, -solinltz (e), m., kwartjes, o. ge-

droogde appelen.

Apfelsine (n), f. sinaasappel, m.

Aepfelmann (leute), m. appelkoopraan, m. Apnorlsmus (en), m.pl. leerspreuk, -stelling, losse

gedachte, mengeling, vr.

Aphrodlsia, n.pl. feesten,o.me. van Venus. idelijk. Apodlctlscll, a. bewijzend, overtuigend, onvoorwaar-ApokallptlSCll, a. met de openbaring overeenstem-

mfnd, geheimzinnig, raadselachtig.

Apokryphlscll, a.geheim,verborgfn;verdicht,onecht. Apologetisch, a. verdedigend, beschermend. (dig. Apophthegmatisch, r. spreekwoordelijk, zinnebeel-ApoplektiSCh,a.beroerd,door eene beroerte getroffen. Apostat (en), ra. afvallige, m. (van het geloof). Apostel, m. apostel, m.

Apostem (e), m. zweer, vr., etterzak, m. Apostemkraut, n. Schurftkruid, o. Apostemröschen, m* leeuwentand, m. Apostolisch, a. apostolisch; naar de wijze der apostelen. —er Stuiil, heilige, stoel, m.

Apostroph (e\', m. wegkappingsteeken, o. Apostrophe (n), f. plechtigc,levendige toespraak, vr.;

verwijt, o. (zige aanroepea of aanspreken.

Apostrophieren, v.a.afkorten;toesnauwen;een afwe-Apotheke (n), f. apotheek, vr.

Apotheker, m. apotheker, m.

Apotheose (n), f. vergoding, vr.

Apparat (e), m. toestel, o.

Apparitorlen),m.deurwaarder,gereoht8bode,stad8-,m. Appell, m. appèl, beroep, o ; beroeping, vr. Appellant (en!, m. appellant, die in hooger beroep-Appellat ien), gedaagde, m. [gaat, m.

Appellation (en), f. hocger beroep, o. (van appèl. Appellationsrath (a, e), m rechter, m. in het hof Appellativum (en), n. gemeen zelfstandig naamwoord, o.

Appellieren, v.n. appellieren; (Stud.) braken. Apperception, f. opvatting, waarneming, vr. Appetit, m. eetlust, honger, m.

Appetitlich, a. eetlustwekkend, smakelijk. Applaudieren, v.a. toejuichen, zyn goedkeuring door

handgeklap te kennen geven.

Applicatur, f. vingerzetting, vr. (toelage, vr.

Appoint, n. kleingeld, o. om de som vol te maken, Appuls,ImpulS,m.stoot,m.;aanleiding,opwekking,vr. Aprikose (n), f. abrikoos, vr.

April, m. April, grasmaand,m. in den - achicken, voor

drn ïek bonden; —narr (en), m. Aprilgek, vr. Apslden, J.pl. keerpunten, o.mt\'. in de planetenbaan.

(Bouwk.) halfcirkelvormige koppeljewelven Aquaforte, n. sterk water, o.

Aquamarin, m. zeegroen edelgesteente, o., beril, m. Aqurell (el, waterverfteekening in -, vr. Aquatoffane, n. giftwater, o.

Aquatinta, f. waterverf bij het graveeren; teekening,

vr. met Oost-Indischen inkt.

Aquavit, m. zoete brandewijn, m.

Aera, f. tijdrekening, vr. (o ll inval, m..

Araheske (n), arabischc figuur; krul, vr., lofwerk. Arabisch, a. arabisch II das kommt mir —vor, daar

begrijp ik niets van.

Arachnologie, Aranco-, f. kunst, w. om uit de

waarneming der spinnen het weèr te voorspellen. Aerarium ten), n. schotkist, -kamer, vr.

Arbeere, Arles- (n), f. sorbe, snreeuwbezie, vr. Arbeit (en), f. werk, o., er ist in -bei, hij werkt by ;

etw. in - nehmen, een werk onder handen nemen: in der -, in|de maak; etw. in - haben, aan iets bezig z\\jn; arbeid, m.; werkzaamheid, bezigheid, verrichting, vr.; beroep, o.; gisting, werking; inspanning; bewerking, vr.; fatsoen, o. wie die-, so derLohn, loon naar werk. Arbeiten, v.n. arbeiden, werken; zich inspannen; . dienen; gisten; v.a., vervaardigen; africhten. Arbeiter, m. —in (nen), f. arbeider, m ;arbeidster,vr.;

werkman, m.; -vrouw, vr.

Arbeitgeber, m. werkbaas, m.

Arbeitlos, a. van werk beroofd, buiten werk; zonder moeite.

Arbeitsam, a. arbeidzaam, werk-, vlijtig. Arbeitselig, gaarne arbeidend, vlijtig; moeielijk,

vermoeiend.

Arbeitsbeutel, m. werkzak, brei-, m. Arbeitsbiene (n), f. werkbij, honig-, vr. ArbeitSCheu, f. traagheid, lui-, vr., afkeer, m. van Arbcitshaus ia, er), n. werkhuis, tucht-, o. (werk. Arbeitsschule (n), f. werkscbool, industrie-, vr. Arbeitstock (ö, e), m. houten sehroef, vr, om het ■ cachet vast te houden.

Arbeitszeugjle), n. breigoed, naai-, gereedschap, o. i Arbitrage (n , f. gerechtelijke schatting; berekening, I vr. der wisselkoersen.

Arbuse n), f. watermolen, m.

\' Arcanum (na), n.geheim middel, o.,verborgenheid,yr. | Archaismus (en), m. verouderd woord, o., -e uit-| drukking, vr.

I Archüolog (en), m. oudheidkenner, m. (dam, m. I Arche mi, f. ark; lade, vr.; zak, mud, o.; sluis, vr., J Archimandrit (en), m. opperpriester, m. in de griek-] sche kerk.

1 Architrav, —trab (en), m. hoofdbalk, m.

\' Arctur, f. Arcturus, m. ster van de eerste grootte

aan den staart van den Grooten Beer.

Arealgrösze, vlakke inhoud, m.

Arecanuss iü, e), f, palmnoot, vr.

Aeren, v.n. ploegen, bouwen.

Arendator len), m. pachter, huurder,m.

Arende (n), f. pachtkontrakt, o.

Arendierer, ra. verpachter, -huurder, m,

Aressel (n), f. V. Arbeere.

Aretologie, f. zedenleer, vr.

Arg, a. slccbt, loos, snood; schalksch, plageud,ondeu-gend; vervalscht,bedorven.ich meine es nicht-, ik heb geen kwaad in den zin.

Argala (S). m. wild schaap, o.

Arge. m. booze, duivel, m.

Argen, v.n. erger worden; v.a., verergeren, erger

maken; kwalijk opvatten.

Argentan. n. halfzilver, kunst-, o.

Aerger, m. ergernis, vr., verdriet, o., wrevel,toorn,m. Aerger. a. comp. v. arg.

Aergerlich. —haft, a. wrevelig, korzelitc, verdrietig;

ergerlijk, ergerniswekkend, aanstootelijk.

Aergern, v.a. ergeren, hoos maken;ergerni9, aanstoot geven; v.n., zich boos maken, wrevelig worden, sich an Et was zich beleedigd gevoelen; sich ttber Etwas -, zich boos maken op.

Aergerniss (e), n. schandaal, o., ergerlijke geschie-

denis,vr. -, f. ergernis, vr., wr.\'vel, aanstoot, m. Argheit, f. boosheid,slecht-, vr. (driegerij, vr.

Arglist, —igkeit, f. arglist, snoodheid; sluw-, be-Arglos, a. argloos, niet ergdenkend.

Argologie, f. gebabbel, ijdel gepraat, o.

Agrotieren, v.a. koeterwaalsch, dieventaal spreken. AergSt, a. und adv. superl. V. arg.

Argument (e), n. bewijs, O., -grond, m.


-ocr page 52-

AUG

ABT

88

Argumentation (en), f. manier, ^r. vnnbewijaen,\', sluitrede, gevolptrekkinjf, vr. i

ArgUS, m. honderdoogigti bewaker, m. van To. I waakzaam, scherptoeziend mensch. m.

Argutlen, f. pi. 8pit8vondiKhtdfn,vr. me.

Argwllllg, a. kwaadwillig, boosaardig, zich in h« t leed van een ander verheugend.

ArgWOhn, in. argwaan,™., achterdocht.vr.,wantrou-wen, o. -begen, argwaan koesteren.

Argwohnen, —wöhnen, v.h. argwaan voeden; verdenken, verdacht houden, wantrouwen.

Argwohnig, —wölmisch, a. argwanend, ergden-kend, ver-, wantrouwend.

Aristarch (en), m sclserpzinnig beoordeelaar, streng kunstrechter, m.

ArlstO, ii.. eerste, voornaamste personage, m.

Arlstokrat ten), m. aristocraat, m.

Arlthmetik, f. rekenkunde, vr.

ArkaÖiSCÜ, a. landelijk, herderiijk.

Arke n), f. v. Arche.

Arkengeid, (er), n. sluisgrld, o.

Aerker, m. v. Erker.

Arkirsche (n), f. V. Arlbeere.

ArktiSCh, a. noordelijk.

Arle (n), f. els. vr., elzenboom, m.

Arlesfceere (n), f. V. Arlbeere.

Arlesgüter, n. pl. vrije onbezwaarde goederen, o. mi.

Arm,a.arin, behoeftig, armoedig. \\ -er Sündcr, m., beschuldigde, m.; -er Ritter, m., wentelteefje, o.

Arm (e*, in. arm, vr. | macht, kracht, vr. weltlicher wereldlijke macht.

Armadill (e), m. schildvarken, o.

Armadllle in), f. flotille, vr., eskader, o

Armband (a, er), n armband, -ring, m.; -boei, vr.

Armlbein (e), n. armpüp, vr.

Armbrust (ü, e), m. handboog, kruis-, m.

Armbrustwinde (n), f. windas, o. om de pees van den boog te spannen.

Armee in), f. leger, beer, o., aimee, vr.

Armement, n. wapening, uitrusth.g, vr.

Aermel. m. mouw. vr. Einem Etwas auf den - binden, iemand iets op de mouw spelden; ansdem - schtttten, uit de mouw schudden; er weiszda keinen -auzmetz-en, h^j weet er geen mouw aan le passen.

Aermlich, o. armoedig, klein, armzalig.

Armemannssuppe (n), f. soep, vr., beslaande uit sneedjes brood, water en zout.

Armen, v.a. arm maken; v.n., arm worden.

Armen, v.a. met armen, vertakkingei voorzien.

Armenanstalt (en), f. gesticht voor de armen; arm

Armenaufslcht. f. anubentuur, o. [bestuur, o.

Armenbecken, vr. armschaal, vr.

Armenstener(n), f.belasting, vr. tot onderhoud der armen, armengeld, o.

Armenvaterta), -vorsteher, -verweser, —pfle-

ger, m. armbestuurder, -verzorger, m.

Armenvogt(ö,e), m. agent, m. belast om het bedeler: te belettcu.

Armfeile in), f. armvijl, slotenmakers-, vr. (teren.

ArmfriSChen. v.a. het gehalte van het metaal verbe-

ArmfacÏLSer, m. (Stud.) Wonde aan den arm.

Armgelge ;n), f. altviool, vr. jo. me.

Armgeschmeide, n. armbandcn,m.me., -versiersels

Armhandschull (el, m. lan^e handschoen, rüv

Armhut (ü,e,) m. galatioed, m. [scherm-, m.

ArmlUarsphiire (n), 1. cirkelglobe, vr.

Armistitinm (en), n. wapenstilstand, m.

Armkorl) (ö, e1, m. hengselmand, vr.

Armlehne, —stütze (n), f. leuning,vr.van een stoel,

Armleuchter, m. armblaker; kroonkandelaar, m. Aermllcll, a. armoedig, karig, sober.

Aermling (e), m. losse mouw, mors-, vr.

Armlocll (ö, er), n. mouwsgat; speek-, o. in de naaf Armmuskel (n), m. armspier, m. [van het rad. Armorial (ei, n. wapenboek, o. Armpolster,—kissen,n.—pfülil(e),m.armku8sen, o. Armröhre (n), V. Armbein.

Armstuhl (ü, e), m. —sessel, m. leuningstoel, m. Armsaule in), f. handwijzer, m.

ArmscMene in), f. armplaat, -8cheen;spalk, vr. Armsdloke, f. dikte, vr. van den arm.

Armselig, a. door armoede ellendig, ongelukkig; onbeduidend, nietswaardig.

Armspange m , f. armsieraad, omgesp, vr. Armsplndei (n), f. bovenste pijp, vr. van den arm. Armumschlimgen, a.omarmend,in elkanders armen

liegend, houdend.

Armuth, f. armoede, vr. -, n. arme lieden, ra. me. Arnheim, m. ein Arnheim\'scher Geldschrank, ijzeren Aernte, f. V. Ernte. [brandkast.

Aerobat ion), m. luchtspringer, koordrdanser, m. Aromatisch, a. geurig, welriekend.

Aron, Arum,, m. aronswortel, m., kalf»voet, m. Aeronaut ^en), m. luchtschipper, -reiziger, m. Aerostation1, m. luchtbal, m., -schip, o. (buks. Arqueftusade (n), f. schot, O., wond, vr. met eene Arren dator, m. Arrende,f. v. Arendator, Arende. Arrack, A rack, m. arak, vr.

Arrest,\'el,m.gevangenncming.hechtenis,vr.,beslag .o.

ArrorsJtieron,v.a.gevangennemen; beslag ieggen up.

Arret, m. bevel tot inhechtenisneming; vonnis, o.

Arrha (en), f. handgeld, pand o. huurpenning, vr.

ArroM, f. gewicht, o. van \' 4 centenaar.

Arsch ia,e), m. aars, m.

Arschbacke in), f. bil, vr.

Aerscher, m. looierskalk, vr.; -bak, m., - vat, o.

Arsctllüszlein, n. duikelaar (vogel), m.

Arscllleder, n. aarsleer der mijnwerkers.

Aerschlings, adv. ruggelings.

Arschpauker, m. kinderbeul, m.

Arschpreller, m. slag m. op de bil.

Arschwiscll (O), m. aarswisch, vr.

Arsenal (O*, n. tuighuis, arsenaal, o.

Arsenik, m. rottenkruid, o.

Arsls, f. toonval, m., accent, o.

Art (en), f. ploegen, bouwen, o.

Art (en\', f.aard, manier, wijze; natuur; eigenscbap,vr.; karakter, o.; beleefdheid, gepast-, vr. - lasst nicht von -, de boom valt niet ver van den stam; aus der -schlagen, ontaarden; auf diese -, op deze wijza; auf al!i- - uad Weise, on alle mogelijke manieren; er bat es so an der-, zijn Karakter,manier var. doen is zoo; das hat keine -, dat is geene mhnier van doen; dit is Artbar, a. ontginbaar,bebouw-,ploeg-. [ongepast. Artefact (el,n. kunststuk, —werk, o.

Arten mach Einem), v.n. gelijken, aarden; tieren;

gedijen; v.a,, beploegen; wijzigen; vormen. Arteperitus ii), m. zaakkundige, expert, m.

Arterie in), f. polsader, slag-, vr.

Arthritis, f. jicht, vr.

Artig, fa. aardig, vriendelijk, lief, zoet; welgemanierd; netjes, keurig; vreemd; zonderling; (in samenstellingen. . . ach tig.

Arli*?kelt (en), f. aardigheid, vr., fatsoenlijk, beleefd

gedrag, o., beleefdheid, vriendelijk-, vr.

Artikel, m. artikel, punt,o.; soort, vr.-.hoofdstuk,lidwoord. o. in - abfassen, in hoofdstukken, - punten verdeelen, opstellen.

\\


-ocr page 53-

ART

ATR

39

Artikulleren, v.a. duidelijk uitspreken, elke lettergreep laten hooren.

Artlllerleetat, m. toestand,voorraad, m., aantaquot;, o.

van geschut. (eetbare Kedeelte,o.der artisjok.

ArtlSChOkeÏJOden, —kase, m. stoel, ru., onderste, Artlstlsch, a. kunstig, tot do kunst behoorend. Artland (a, er), akkerland, bouw-, o.

Artlohn, m. arbeidsloon, werk-, o.

Artofclth ien), m. hroodatecn, ra.

Artotfel, (n|, f. V. KartofTel.

Arum, in. V. Aron

Arzenel (en), f. artsenü, vr.. geneesmiddel, o. Arzeneifterelter, —künstler, m. apotheker, artse-nijinenser, ra. (plant, vr.

Arzeneikraut (ü, er), n. geneeskrachtig kruid o., -e Arzeneiladen {amp;), m. apotheek, vr.

Arzenelpfund, n. pond, o. medicinaal gewicht, o. Arzeneitaxe, f. prijs, ra. der geneesmiddelen, door den staat bepaald. (neesheers.

ArsgeMhr (en), f. prijs. m. voor het bezoek desge-Arzt, (a, e), in. arts, geneesheer, m.

As, nt. V, ASS,

Asaut, m. duivelsdrek, o.

Asbest, ra. steenvlas, berg-, o. -artig, a. steenvlas

inhoudend.

Ascarlde (n) f. aars worm, m.

Ascendant, n. invloed, ra., gezag, aanzien, o. Ascendent, (en),ra.bloedverwant,m. in opklimmende lijn. ivrome, m.

Ascet, Asket,( en*, Ascetiker,in. boeteiiiig,8trenge Ascetisch, a. vroom, kluizenaarachtig, monnik-. Asch a, e\', \'O. test, pan, vr., pot, in.

Aschftaum, m. v. Esche.

Aschblel, n. bismuth, n. (soort van tia).

Asche, f. asch, vr. \\ oversohot,o. in - legen, in de asch leggen. (poetster, vr.

Aschenbrodelm^f.onzindelijke keukenraeid;assche-Aschenbrod, —geback, —kuchen,—ï)uk,n. asch -koek. ra. (-bak, vr.

Aschendalle in) f. —fell (a, e), m. aschgat, o. Ascheukrupr .ü, e), ra. asnhkruik, -urn, vr. Aschensalz, n. loogzout, o., potasch, vr. Aschentuch iü, er), n. loogdoek. o.

Aschcnzleher, in. asch\'.rekker.trip (edelsteen), ra. Aescher, ra.mengsel, o. van gebluschten kalk en asch. Aescherer, m. aschman, ra.

Aschorlcht, a,aHcliaardig, -kleurig, met asch bevlekt. Aeschem, v.a. tot asch verbranden, met asch bestrooien; met asch uitbijten, afbranden laten; met roeden staan; zich afsloven.

Aschfarblpr, a. aschkleuriï, aschgrijs.

Aschlcht, a. v. asherlsch,

Aschif?, a, vol asch, aschachtig.

Aschlaug, m. prei, vr. wilde knoflook, o.

Aschmelse (m, f. koolmees, vr.

Aschwurz, f. essenkruid, o. (komen is.

Asen, m. pl. godengeslacht o. dat met Oilin overge-Asotlsch, a. zwelgend, liederlijk. (espenboom, m. Aspenterpe (ngt;, f. riviervisch o. in Zweden; populier Aesper, aspen,a. populieren, espen. | sidderend, be-Asper. m. turksche -zilvermunt, vr. [wegclijk.

Asperheere in^, f. kruisbes, vr.

Aspernieren, v.a. verachten, -smaden.

Asphalt, (e), m. bergpik, o.

Asphodil, ra. go\'idwortel. ra,

Asphyxle, f. verstikkintf, flauwte, vr., schijndood,m. Ass (e1, n. (im Spiele), aas, o,; (im Apothekerpftiad), nas, irrein, o.

Assecurant ten), m. assuradeur, verzekeraar, m.

[ Assecuranz (en), f.verzekering,a8surantie, vr., borg [ tocht, m.

Assecurat (e), m. geassureerde, verzekerde, m. Assel, Kellerassel n),f.keldf\'rworm,ni.,pissebed,vr. Assen, aszen, v.a. azen. zich verzadigen. Assertorlsch, fl. bewerend, volhoudend,verzekercnd, bevestigend.

Assessorienj^.bijzitter^laatsvervangend rechter,ra. AssientO, ra. pachtkontrakt, o. over slavenhandel naur Amerika. (houding; stemming, vr.

ASSiette \'n),f. bord, o.; schotel, ra.; vaste betrekking, Assignat(e), ra. aanwiji-.ing,vr. op de schatkist, assignaat, o.

Assignation (en), f. assignatie, vr., wissel, ra.

Asslscherstein (e), ra. zerksteen, ra.

Assumta, f. Maria\'s hemelvaart, vr.

Ast (a, ei,m. tak,hoofd-, ra.;twijg,vr.;knoest,kwast,ra,

Astenle, f. zwakheid, krachteloos-, vr.

Aster. m. sterrebloera, aster, vr. (ring, vr.

Aesterich. Aestrich, n. vloer,m.; voorhui8,o.;vlie-

Asterit, Astrollth (en), m, stersteen, m.

Aesthetik, f. lesr, vr. van het schoone en de kunst,

van den smaak.

Aesthetlsch, o. overeenkomend met de regelen van

de kunst, de «ehoonheid en den smaak. Asthmatlsch, a. aamborstig,

Astb.Olz, n. takbout, slag-, o.

Aestl?, a. vol takken, takkig; knoestig, kwastig. Astknorren, ui. knoest, kwast, m. -loch (ö, er), n.

gat, o. door hei uitvallen van een knoest.

Astkreuz, n. (in lier Heraldik), getakt kruis, n. Aestllng (e), m. takkelicg, m.(vogel). Ibelen.

Astragale (n). f.vierzijdige koot, vr. om mede te dob-Astroiü, Astrollth iéni, m. drakenstren m., stervormige versteening, vr. V. Asterit.

Astrolabium ;en!,n. graadboog, m.

Astrolog en), ra. sterrenkijker, - wichelaar, m. Astronom, (eni, ra. sterrenkundige, n.

Astroskop iel, n. kijker, telescoop, m.

AStStölldlg.a aan den tak zittend (blail); -voll, a. vol

takken, kwasten.

Atacomit, m. zoutzuur, koperzand, o.

Atechnle, f. gemis, o. aan kunst, - bekwaamheid, -

ondervinding.

Ateknie, f. kinderloosheid, onvrucbthaar-, vr. Atermoyleren, V.a. den betalingstijd uitstellen, pro-AtheiSt (en), ra. godloochenaar, ra. [longeeren. Athem, ra. udera, ra., -haling, vr. - holen, ademen;

auszer -, buiten adem.

Athemzug lü,ei, ra. ademtocht, ra., -haling, vr. Aether, ra. ether, ra., bovenlucht, lichtstof, vr. AetherlSCh, a. licht en vluchtig; helder, heraelsch, als ether.

Athlet (en), ra. kampvechter, vuist-, m,

Athmen, v.a. ademen, uit-, -wasemen, ademhalen;

leven; uitrusten, genieten.

Aëtit \'en) m. ailelaarsteen, in. (lasten dragen.

Atl anten. f. pl. beelden, o. me.welke zuilen of andere Atlas e), m. berg in Afrika; drager, m. des hemels;

en (Atlanten, pl.l verzameling, vr. van landkaarten. Atlas, m. satijn, o.. zijden stof, vr. Atlasband(a,er), n. satijnlint, o.

Atlasbeere in)( f. lijsterbes, vr.

Atlassen, a. satijnen.

Atlasweber. —wlrker, m. satijn wever, ra. Atmosphare (ni, f. dampkring, ra., atmosfeer, vr. Atom (O1, ra. zonnestofje, ondeelbaar -, o,

Atonle, f. verzwakking, - slapping, vr.

Atrament, m. vitriool o.


I

-ocr page 54-

ATK

AUF

40

Atrium, n. voorste gedeelte ran een romdnsch huis,

voorportaal, o. binnenplaats, vr.

Attalische Schatze, m, pl.nnmetelijlie schatten, m.

mo. als die van koning: Attains. (den schikken.

Attemporleren (6icllgt;,v.r,zich naar de omstandighe-Attentat (ei, n. annsla^, m., misdaad vr.

Attest, Attestat (e), n, getuigschrift, attest, o. Attlch (e), m. addik. wilde vlier, vr.

Attisch, Athenlsch, a. attisch, fijn, gf.estig, -cs

Snlz, attisch zout, o.. geestige scherts, rr. Attrahentia, n. pi. tnkpleisters, m. me., trekkende

middelen, o. mr;

Attrape in), f val, strik, m.;bedroir, O. (gezegde, o. Attrlont (e), n. eigenschap, vr , kenmerk, -teeken; Aetzbar, a. etshaar, dat geëtst worden kan.

Atzel (H), f. ekseer; pissebed; pruik, vr. (aanlokken. Aetzen, v.a. und n. etsen, uitbijten; sterk prikkelen. AtZgeld (er), O. greld, O. voor onderstand, verpleging. Aetzmittel, o. etsmiddel; bijtend heel-, o. Aetzsteln, n. helsche steen, m.

Atznng\', Aetzung f. voeder, voedsel, gras, opvoederen (van vogels).

Atzim{?srecht, o. recht, o. op de gemeenteweide. Aetzwasser, n. sterk water, o.

Atl! interj. ach! owee! (ofschoon.

Auch, c. ook, nog, verder; zelfs; wenn -. al. . . ook. Auction (en), f. vetkoopirg, vr. (ger. m.

Auctlonator (en),m. verkooper. vendumeestenafsla-Audlenz !n), f. gehoor, o.,andientie, vr,

Andltorat ie), n. krijgsraad, m.

Audltorlat, iel. n. kanselarij, vr. van den nuntius. Au;en),Aue(n),f.welde,landbouw.vr.,vcld;grasperk.o. Auerteller, ». jachthond.m.die den korhaan opjaagt. Auerhahn (a, e), m. -henne (n), f. korhaan, m.;

-hoen, o. (wilde os, m.; wild kalf, o.; -e koe, vr. Auerochs (en),m. —kali) (ft, er), n. —kuh lü, e), f Aul, prp. op, in, door, naar voor. cinen Rock - dem Leibe, een rok aan het lijf; - den ersten April, tegen den eersten April; - Treu und Glauben, ter goeder trouw; - dem Grunde sitzen. vastzitten, artü zijn;-Einen, - das Spiel halten,van iemand,het spel houden; von der Kindheit. -, van kindsbeen af; - ihn hören, naar hem luisteren. - ewig, voor eeuwig; - ein Wort! een enkel woord! • beiden Ohren taub sein. aan beide ooren doof zijn; - Urlaub gehen, met verlof gaan; -Minuten, voor een paar minuten; - das Essen, na het eten; er bringt das Getreide - dem Wagen, hij brengt het koren op den wagen (liggende); - den Wagen,naar den wagen; - den Fall, voor het geval; es geht - drei Uhr, het loopt, naar drie(uur); es bat nichts - 8ich,hct heeft niet veel te beduiden; das Kind ist - ihn getauft. het kind is naar hem gedoopt; int., op! er op los! aan het werk! - und eben, open top,volkomen. (Stud) - Cerevis, Bekraftigung, bei der Bierehre. AufaChzen, v.n. diep steunen, zuchten; v.a., steunend Aulackem, v.a.opploegen,open- [doen ontwaken. Aufangeln, v.a. Ophengelen, visschen, -vangen. Autarbelten, v.a. geheel verwerken, op-, openschu-

ren; sich -, v.r., door arbeid opwerken. Aufathmen. v.n. diep ademen, adem scheppen. Aufatzen, v.a.openet8en,door een bijtend middel ope-Aufbacken, v.a opbakkf n, ver-; op vast. [nen. AufMhen, v.a. door warme omslagen, door betten Aufbahron, v.a.op de baar zetten. [doen opengaan. Aufballen, v.n. als een klomp, kluit vastkleven. Auftannen, v.a. den ban op iemand brengen, door

den ban doen ontstellen.

Auf bausen, v.a. opstapelen, -hoopen.

Aufbasten, v.a. opleggen, -stapelen, -hoopen.

Aufbauen, v.a. opbouwen, -richten, -timmeren. Aufftaumeln (slcll; von Hasen), v.r. zich op de ach-terpooten zetten en omzien. (gaan zitten.

Autbaumen, v.n. op een boom springen; klimmen. Aufbaumen, V.R. op den weversboom winden; sich -4 v.r. zich als een boom oprichten; (von Pferden), steigeren | zieb verzetten, oproerig worden. Aufbauschen, —pauschen,—bausen,v.a. opzwellen uitzetten, -blaztn.

Aufheben, v.n. bevend opspringen, beven. Aufbefinden (sich), v.r. op zijn, opgestaan. Aufbegehren, v.n. beginnen te kijven, uittarten. Autbeplelten, v.a. naar boven geleiden, mede - gaan. Aufbehalten, v.a. bewaren, -sparen;wakker houden;

(den Hut), ophouden.

Aufbelszen, v.a. openbijten, op-, kraken. Aufbelzen, v.a. (door bijtende middelen) uitbijten, invreten. (jagen.

Aufbelfern, v.a. opblaffen, -keffen; door blaffen, op-Autbellen, v.a. door blatfen doen ontwaken; v.n., beginnen te blaffen.

Allfberelten, v.a. voorbereiden, uitrusten. Aufbergen, v.a, ophoopen, -stapelen.

Aufbersten, v.n. openbarsten,springen, splijten. Aufbe^en, v.a. biddend opzeggen, door gebed opwekken. (uieuw opmaken. Aufbetten, v.a. een bed opglaan( hooger bedden, op-Autbeugen, v.a. openbuigen; sich -,v.r. zich over-heenbuigen.

Aufbewahren, v.a. bewaren, -sparen, opleggen. Autbewegen, v.a. opwekken, -richten; bewegen op Autblegeln, v.a. V. Aufbügeln, [te staan.

Aufblegen, v.a.in de hoogte buigen,opcn-,opstaf elen. Aufbieten, va. ontbieden, oproepen- gerechtelijk, (Verlobte); van den kansel afkondigen) in het werk stellen, inspannen; uitschelden. (toenemen.

Aufbllden isich),vr.zich ontwikkelen, in beschaving Aufbimmeln, V.a. opschellen, door luiden opwekken Anfbinden, v.o. vastbinden,op-, samen-; losmiken

1 Einem Etwas -, iemand iets op de mouw spelden. Aufbla£fen„v.a. V. aufbelfern.

Anfblühen, v.a. Opblazen, -zwellen; sich-, v.r. zich

opblazen, trotsch worden.

Autblasen, v.a. opblazen, aan-, doen zwellen; door nen; blazen opwekken. (sich -, v.r. ontluiken.

Aufbltitten, v.a. opbladeren,de bladeren,bladen ope-Aufblattem, v.a, bladeren, de - opensnijden. Aufblelben, v.n. openblijven; op-, wakker-. Aufblick, (e) m. opgeheven blik, m., zielsverheffing;

plotselinge flikkering, vr. van het licht, enz. Aufbllcken, v.n. opwaarts Zien; flikkeren, aanbreken. Aufblinken, v.n. snel opzien; een vluchtig licht, verspreiden. izien. Antbllnzeln, v.a. een blik toewerpen, vluchtig aan-Aufblöcken, v.a. door blaten wakker maken, beginnen te blaten.

Aufblühen.v.a. ontluiken,frisch en gezond opgroeien.

goed ontwikkelen.

Aufbohren, v.a. opnieuw boren, open-, opsteken; af-Aufbojen, v.a. lichten, ontladen. [tappen.

Aufborgen, v.a. borgen, leenen , opnemen. Autbrachen, v.a. den grond breken, omploegen. Aufbranden, v.n. brandend opspuiten, -gisten,8cbui-Aulbrassen, v.a. opbrassen, bijdraaien. [men.

Aufbraten, v.a. opbraden, ver-.

Autbrauchen, v.a. verbruiken, opge-.

Aulbrauen, v.a. opbrouwen,ver-.

Aufbrausen, v.n. opbruisen; gisten; opstuiven, in toorn geraken.


-ocr page 55-

AUF

ATTF

41

Aufbreolieil, v. n. van binnen opengaan, -breken, eene wond worden; opbreken, vertrekken; v.a.,ope*i-breken, uitzetten; omroeren, (dekken.

Aufbrelten, v.a. uitbreiden, over beenspreiden, be-Anfbrennen, v.n. ontbranden, - vlammen! v.a., bralden en opkr jllen;opbranden, in-., gebeel ver-, Aufbringen, v.a. oplichten, - hiffen, opvoeren; opvoedt n, -kweeken. | vertoornen, sarren; (Geld), opbrengen; (Truppen), licbten;JiModen), in zwang brengen: (Scbiffe), kapen; opbrcnKcn; bijeen-, verschaffer; (Kra ke), op de been brengen, herstellen. Aufbrocken, v.a. geheel verbrokkelen; in stukken -Aufbrodeln, v.n. opborrelen, -koken. [opwerpen. Aufbruch (ü, O), m. (einer Geschwulst), openbreken, o. (eines Lager3),opbreken; vertrek, o.;(eine8 Ackers), braak, vr.; (des Eises), losgaan, o.; (des Wildes), ontweien. o.

Aufbrücken, v.a. eene brug slaan; den weg banen. Aufbrühen, v.a. opkoken.

Aufbrüllen, v.a. door gebrul, geloei doen ontwaken;

v.n. beginnen te brullen,loeien.

Allfbrummen, v.a. door gebrom opwekken; v.n.. beginnen te brommen. (Stud.) ieoi. een//dummen Jun-genquot; noemen.

Aufbrüsten, v.a. de borst opensnijden; sich -, v.r., eene hooge borst opzetten. (men.

Aufbuckeln, v.a. opladen, -pakken; op den rug ne Aufbuden, v.a. winkel opzetten, kramen opslaan. Aufbügeln, v.a. opstrijken, opnieuw -.

Aufbütmen, v.a. opslaan, -bouwen, steiger zetten. Aufbühren, Aufpe—, f- pl. tienden, o. me. van een Aufbullern, v.a. V. aufbrodeln, [stuk grond Atlfbumsen, v.n. met een bons teger.aanstooten, künken. (betichten.

Aufbürden, v.a. opladen, -pakken; ten laste leggen, Aufbürsten, v.a. opborstelen, -strijken. Autbutteln, v.a. openbalen, uit-, - trekken, pluizen. Amdamen, v.a. eene schijf opzetten, dam maken. Aufdammen, v.a. door een dam of dijk opboogen;

opstuiven. (breken, ie dagen.

Anfdammern, v.n. beginnen te schemTen, aan, te Aufdampfen, v.a* als damp, rook opstijgen, uitwasemen.

Aufdanken, v.n. dankend opzien, dank verhaffen. Aufdauern, a.a. opblijven, volhouden, aan-. Aufdeckeln, v.a. het deksel afnemen, openen. Allfdecken, v.a. dekken,opcn-: den deken terugslaan;

bekend maken,openbaren;dcn Ti?ch -,de tafel dekken. Aufdeichen, v.a. den dijk ophoogen.

Alltdenken, v.a. uitdenken; höher -, naar iets hooiers streven.

Aufdlchten. v.a, aantijgen, valschbetichten. Aufdlenen, v.a. bedienen, opdragen; zich door dienen opwerken.

Aufdingen, v.a. verhuren, op een ambacht in de leer

geven, sich -, v.r. in de leer gaan.

Aufdlngebrlef (e). m. leerkontrakt, o. (len.

AufdOCken, v.a. oprollen, -winden (touwen, trekiee-Aufdonnern, v.n. beginnen tc donderen, met het ge-; aas van den donder opstijgen; v.a. door donderen opwekken.met geweld open8mijtcn;fam., opschikken. Aufdoppeln, v.a. de zool aan het bovenleer vastnaaien met dubbelen draad.

Aufdorren, v.a. aandrogen, vastkleven. Aufdrangen, v.a. opdrukken, -dringen; open-; sich -, vr. zjch indringen. (open -.

Aufdrecbseln, v.a. (op de draaibank! aandraaien, Aufdrehen, v.a. aandraaien, vast-, schroeven, open-; (einen Strick), losdraaien.

Aufdreschen, v.a. afdorschen, goed uit8laan;T.n.,op-

houden met -.

Aufdrleseln, v.a. V. aufdrehen,

Aufdringen, v.a opdringen, dwingen aan te nemen;

sich -. v.r. zich opdringen, in-.

Aufdröben, v.n. beginnen te dreunen, donderend,

trillend weerklinken.

Aufdrometen, v.a. met trompetgeschal wekken. Aufdrucken, v.a. opdrukken, op iets af-. Aufdrücken, v.a. door persen, drukken vastmaken, openen; v.n., zwaar opliggen. (lichten.

Aufducken, v.n. even het hoofd opsteken, even op-Aufdudeln, v.a. Opspelen, -krassen, -draaien (orgel)* Aufduften, V.n. als damp,geur opstijgen;uitwasemen. Aufdumpfen, v.n. v. aufstülpen.

Aufdunsen, v.n. opzwellen, blazen, zich uitzetten. Aufüünsten, va. als damp opstijgen.

Autdupfen, v.n. Openstikken. -stooten; aanraken. Aufelsen, v.a. het ijs openhakken.

Aufenblatt, n, keelkruid, hals- o.

Aufenthalt,m. verblijf, opontbotid, o., woning, verblijfplaats, vr.; vertragen, uitstel, o.

Auterbauen, v.a. opbouwen, stichten, godsdienstig stemmen,

Auferben, v.a. erven, over-; mededeelcn. Auferlegen, v.n. oplegeen: bevelen, -lasten. Aufernahren, V.a.groot brengen,opkweeken,-voeden. Auferstehen, v.n. uit den doode opstaan, verrijzen. Auferstehunpsgarten (agt;, m. kerkhof, o. Auferwachen, v.n. oi.twaken, verrijzen. Auferwecken, v.a. uit den doode opwekken, doen verrijzen.

Auferziehen, v.a. opvoeden, aankweeken, vormen. Auf essen, v.a. Opeten, vertern; sich -, vr.. zich mesten. (doen ontvlammen. Auffachen, —faclieln, v.a. aanblazen, -waaien, Atltfadeln, — fadmen,v.R.aanrijge;i;lo8tornen.open-. Auffabren. v.n. opstijgen, -klimmen- zich verheffen; (im Schlafe), van schrik opvliegen; (mit den Schiffe), aanvaren, loopen op; v.a., openrijden, in-; me. bet rijtuig voor-. (lichtgeraakt.

Auffalirisch, —fahrerisch, a. opstuivend, driftig, Auffahrt ien), f. hemelvaart, vr.; voorrijden, o , oprit; -vaart; landingsplaats; trede, vr. van de trap. Auffallend, (sein; auf Etwas),v.n.,opvallen,open-, in hst oog vall n, bevreemden; beleedigen; (haben), kneuzen, door den val openen.

Auffa\'lend, a. avontuurlijk, vreemd, ongewoon. AufFallig, a. in het oog vallend, vreemd ongepast. Auffalten, v.a. opvouwen, ont-, open-.

Auffangen, v,a. opvangan; -visschen,onderscheppen. Auifürben, V.a. opverven, opnuuw -.

Auffasem, - fasen, fasern, v.a.rafelen, uit-, -pluk Auffassen, v.a. opvatten, -nemen; begrijpen. | aanwijzen. (vattelijkheid, vr Auffassungsverniögen,n. bevattingsvermogen, o.;

bevnUelijktieid, vr.

Auffegen,, v.a. opvegen, aan-.

Auffeilen, v.a opvijlen. Opnieuw - open-. Auffeuchten, v.a. op nieuw bevochtigen, begieren. AnffindebUCh \\ü, er), n. notitieboek, o., agenda, vr. Auffinden, v.a. opzoeken en vinden, op het spoor

komen, uitvinden.

Auffirnissen, v.h. op nieuw vernissen.

Auffischen, v.a. opvisschen; -vangen, vernemen. Aufflackern, v.a. opflikkeren, -vlammen. Aufflammen, v.a. ontvlammen, tot uitbarsting brengen; v.n. ontvlammen, in brand vliegen. Aufflattern, v.a. opfladderen, fladderend opvliegen.


-ocr page 56-

AUP

AUP

42

Anfflechten, v.a. opbinden, -vlechten; los-.

Aufflecken, v.a. bevlekVen, -kladden.

, Aufflelien,v.a.sineekendopzien,smeeksebedverheffen.

Aufllicken, v.a. oplappen, -flikken. (vliegen.

Auffliegen, v.a. opvliejren, in de lucht 9pring:en;opcn-

Aufflielion, v.n. oppoetsen, -sieren, -schikken.

Aufflimmern, v.a. beginnen te flikkeren,te scbittereu, - liebtf-n. (drijven aanstooten.

Aufllöszen, v.a. (een vlot) opdrijven; v.n., onder het

Aufilöten,v.a. door fluiten wekken;v.n.,op de fluit spe-

Auffluchrn,v n.vloekend wekken,-toesnauwen. [Ion.

Aufflu{?,ui. opvlie};cn,-8lijnen.o., vrrhefllns;, vlucht, vr.

Auffliigelh (Sich),v.r, zich opschikken, -dirken.

Auffluthen, v.n. aanvloeien, -sfroomen, -golven.

Auffodern, -foraern, v.a. opeischen, -roepen; uit-•loodijren; uitdagen.

AufFördern, v.a, opdragen, - halen, te voorschijn -.

Auftorderimg, f. uitnoodiging, opeisching, vr.

Anfformen, v.a. op den vorm slaan.

Auffrasren, v.a. afvragen, uit-, vragend oproepen.

Auffratzen, v.a. openkrabben, doen etteren, zweren.

Auffressen, v.a. opvreten; open-; -bijten laten.

Autfrleren, v.n. vastvriezen; ontdooien, smelten.

Auffrischen, v.a. opfrisschen. ver-; -nieuwen; aanvuren, -moedigen; in de herinnering terugroepen.

Anffüpen, v.a. voegen, tarnen-, tusscheii-. (len.

Aufführbar, a. vertoonbRar,ireschikt om voor te stel-

Aufführen, v.a. opbrengen, -halen; (Hftuser), ojdiou-wen; (Schauspiele), vertonnen; (Musik), uitvoeren; sich —, v.r.. zich gedragen.

Autfiihrung (en), f. opbouw, m., opbouwing, vr.; ge-dra?, o., handelwijze; vertoonirg, vr.

Auffüilen. v.a. aanvullen, op nieuw -, op-.

Autfunkeln, - funken, v n. vonken spatten, opflikkeren, -vlammen.

Auffurchen, v.a. (het land) scheuren, voren trekken.

Auffuszen, v.a. den vort op den grond zetten, vasten voet -.

Aufluttem, v.a. met voering bekleedeu. (gebruiken.

Auffüttern,v.a. opkwecken, aanfokken; al het voeder

Aafgabe in),f. (Brief) afgifte, vr.;(R«thsel)opgaat\',vr.; taak, bezigheid, vr.; unter -, ohne laut -, met,zou-drr, volgens advies. j-visachen.

Ailfgabeln, v.a. met de vork opnemen. | opsnuffelen,

Aufe:affen,v.n.opzien,-staren,met open mond,-kijken.

Auff(aliren,v.n. gistend opstijgen, -bruisen; -stuiven.

Aufgallen, v.n. opensprinsen, -barsten.

Aufgang lii.e), m. opgaan, o. (in alle bcteek.);oosten, o.; uitgaaf, vertering, vr.

Aufgattern, v.a. opsnuffelen, uitvinden.

Aufgeben, v.a. opgeven, overleveren; iemand iets belasten, overdragen; Iden G( ist*, st* rven; (ein Amt), nederleggen, afstand doen van; (den Patientcn),opge-ven;(eine Arbeit),eene taak ongeven;(Bekaiintschaft), rr aangeven.

Aufgebig, a. (Lehnt, een leengoed,waarop de leenheer het recht heeft te wonen.

Aufeeblasen, a. opgeblazen, verwaand, trotsch.

Aufamp;ebot :el, m. opontbod, o. t ot den diens:; oproe-ping; afkondiging, vr. der geboden.

Auf!?eTorachu, a. vertoornd, boos, driftig.

Aufgedinge, n. leergeld, o.

AufgedunSGn, a. gezwollen, or,\'eblazen.

Aufgehen, v n. opgaan, rijzen; opschieten, ontluiken, uitkomen; openen; zwellen, rijzen; losgaan; verteren, besteden; ontdooien; (In der Rechenkunst), opgaan. 1 i-.iir gfben die Aagenauf,ik zie de zaken zooal» /.ij zijn.

Aut)?elen,-fflen, v.a opgeien,-hijschen. (spelen.

Autgelgen, v.a. opkrassen (op de viool), beginnen te

Aulgeklftrt, a. verlicht, vry van vooroordeelen.

Anf^eld. (er), n. opgeld, agio, o.

Aufgelegt,a. gewillig, genegen; gestemd; opgeruimd.

Autperaumt, a. opgeruimd, vroolijk.

Autgewaltigen, v.a. openen, opgegraven, uitdiepen.

Aufgeweckt, a. opgewekt, vroolijk, levendig.

Auffi:ieszen. v.a. opgieten, -storten. (schitteren.

Auf^lanzen, v.n. beginnen te lichten, - stralen, -,

Aufglatten, v.a. opnieuw polijsten, schuren.

Aufglotzen, v.a. verbaasd, verstomd opzien.

Auf^raben, v.a. opgraven, uitdiepen.

Auferasen, v.a. afgrazen, - weiden. (ken.

Aufs^rünen.v.n. beginnen te schemeren, - aan te bre-

Aufgreifen, v.a. opgrijpen, -vaneen, vatten.

Aufgrübeln, v.a. door uitpluizequot;,navorschen vinden, opdelven.

Aufgrünen,v.n. beginnen groen te worden,uitloopen.

Allfgrunzen, v.a. door knorren opwekken.

Aufgürten,—gürteln,v.a. opgorden,met een gordel, ■gesp, in. vastmaken, ontgorden, -gespen.

Aufguss lt;ü, e1, in. opgieten; aftreksel; geweekte, o.

Autkussthierchen, n. pl. infusiediertjes, o. me,

Auf haben, v.a. op hebben; open -, te doen - auf sich haben, te beteekenen hebben.

Autquot;hacken, V.a. openhakken, op-, omspitten; (mit iïenj Schnabel) open pikken.

Authagen, v.a. bewaren, sparen.

Aufhakeln, v.a. loshaken, ont-.

Auf haken, v.a. afhaken, ont-; aan den haak hangen.

Auf hallen, v.n. weergalmen, -klinken, -kaarsen.

Auf halsen. v,a. opladen, -pakken, -leggen.

Auf halt, m. beletsel, o. hinderpaal, m. verm.ging,vr.

Auf halten, v.a. ophsuden; tegen-; vertrage n; open-hoinlen; bedillen, aanmerkingen maken, spotr.en; sich -. v.r.. vertoeven, zich ophouden, - bezig-.

Auf hal ter, m. riem, toestel, rem-, o.

Aufhaltung,f. bedilzucht, praat-. vr.;rlnnetje, o. om het slagwerk te dolt;»n stilstaan. (slagen wekken.

Aufhammern, a.a. ophameren; open-; door hamer-

Auf hdnge, f. raara,o. om het laken in op te spannen.

Aufhangen,v.a.ophangen | Einem Etwus-,bedriegen; eine LUge -, een logen wijsmaken.

Aufharken, v.a. opharken, open-.

j Aufharten, v.a. vast en hard draaien.

Authaschen, v.r. opvangen, -grijpen; -visschen.

Aufhaspeln, v.a. opwinden, haspelen. | langzaam van eene ziekte herstellen.

Auf hauben, V.a. ee muts, de kap opzetten.

Aufhauchen, V.n. npademen, wasemen; v.a., door opademing openen. (yen.

Auf hauen, v.a. openhouwen, auf ; openhakken;kloo-

Auf hauer, m. openhakker; breekbeitel, ra.

Aufhaufeln, haufen, v.a. in kleine hoovjes op-koquot;plt;;n; opstapelen, -zamelen.

Aut heben, v.a. opheffen, -lichten, (die AuKen), op-; slaan; (vou der Erde», opnemen; (Geld^, bewaren;(B(;-I lagernng), opheffen; (einen Contract).vernietigen;(die Tafel), afdekken; (Jemand), iemand gevangen nemen; (Bruch), de breuk vernietigen; aufgehoben ist nicht aufgeschoben, uitstel is geen afstel; viel Aufhebens, veel drukte, geschreeuw.

Auf heberle, n. (van de boomen druipend), hars, o.

Aufhebung, f. oplichting, gevangenneming, v.a.; afschaffing, vr.

Aufhebungsbefehl (e), m. tegenbevel, o. II herroeping, vr.

Auf hebungsgericht (e), n. hof, o. van cassatie.

Aufhefteln. v.a lostornen. (mouw spelden.

Auf heften, v.a. aanhechten, los üainiaaien, 11 op de


-ocr page 57-

ATJF

AUP

43

Auf heltern, v.a. opholderen; verlichten. II opvrooly-ken; sich v.r., helder worden.

Auf helfeil, v.a. in het opstaan behulpzaam zijn, opbeuren; te hulp komen.

Auf hellen, v.a. Ophelderen, verlichten, opklaren ;üicb -, v.r., lichter worden,zich ophelderen,duidelijk wor-

Auf henken, v.a. ophanden, -knoopcn. (den.

Auf herrschen, v.n. opstuiven, toesnauwen, op hooien tcon uitvaren.

Auf herzen, v.a. met licfkoozingen uit den slaap wek-

Aufhetzen, V.a. ophitsen, -ruien. (kon.

Auf heulen, v.n. luide beginnen te huillcn; v.a. door geschrei wekken.

Auf hissen, v.a. ophijschsn, -geien.

Auf hoeken, v.a. op de hurken zittend opnemen; bi) gedeelten opstapelen.

Auf höhen,v.a. met eene lichte kleur doen uitkomen.

Auf holen, v.a. ophalen, - trekken.

Aufholer, ra. hijschtouw; koord, o. waarmede de «la-mastwever de draden der kettingen aanhaalt.

Aufhorchen, v.a. luisterend staan blijven, de ooren opsteken, met inspanning hcoren. hoch -, vreemd ophooren.

Aufhören, V.n. toehooren, aan-, lui^teren;ophoudeu, afzien, obne -, onophoudelijk.

A.uf hut), in. overschot, o. van eten (vom Tisch).

Aufhucken, v.a. v. auf hoeken.

Aufhügeln, v.a. ophoogen, -werpen, -stapelen.

Auf hülfe, onderstand, m. hulp, vr.

Auf hullen, v.a. onthullen, -dekken, openleggen.

Auf hülsen, v.a. uit de schil doen, doppen.

Aufhüpfen, v.n. opspringen, huppelend -

Aufhusten, v.n. luid hoesten; v.a. ophoesten,-geven; v.a. hoestend wekken.

Aufjachtern, v.a. door gedruis wekken, verjagen.

Aufjagen, v.a. opjagen, -drijven. II opvisschen, uitvinden. (door gekerm wekken.

Aufiammern, v.o. luide beginnen te jammeren; v.a.,

Aufjauchzen, —Jubeln, v.n. luid beginnen te jube-:

Auf kammen, v.a. in de hoogte kammen, opnieuw

-; door kaïuuten opsieren.

Auf kappen, v.a. met een dak bedekken, het hoofd -. Auf kauf (a, e), m. opkoop, in-, woeker-, m. Aufkaufen. V.a. opkoopen,in menigte aan-. Auf keeeln, kegelvormig opzetten; de kegels -. Auf kehren, v.a. opvegen; openbuigen, -gespen. Auf kehricht, m. opveegsel, o.

Aufkelmen, v n ontkiemen, -luiken, opkomen. Auf keilen, v.a. met den truffel dichtstrijken, voegen. Aufkeltern, v.a. ten éinde persen, uit-, wringen. / Auf kerben,v.a. kerven maken,met eene kerf merken. Aufketteln, v.a. aaneengeweven, -vlechten. Aufketten, v.a. de ketenen slaken: aan oen keten ophangen. (eensplijten, klooven. Aufketzem, —keulen, v.a. met hamerslagen van-Aufkichern, V.n. luide beginnen te lachen; v.a. door Auf kippen, v.a. opwippen.

Auf kit ten, v.a. opmetstden.

Auf klaffen, v.n. openstaan,gespleten zijn,gapen. Aufklaftem. v.a. bij vadems opstapelen, verdoelen. Auf klappen, V.a. (den Tisch) eene tafel openslaan;

(den Hut), openslaan; de klep openen.

Auf klaren, v.a. verklaren, duidelijk maken; verlichten; Einen über etw. -, inlichting geven; sich -, v.r., zich opklaren, duidelijk worden; (Getrftnke), klaren, louteren.

Auf klftrling (e), m. dwaze, ongeroepen verlichter, m.

Aufklatschen, v.n. met oen slag openspringen; v.a., door slaan opwekken, opjagen; afgietsels afdrukken. Auf klauoen, v.a. opeuknagen, -krabben; oprapen, -zoeken; -visschen. (aanzitten.

AUtkleoen, v.a. onk\'even, plakken; v.n., vastkleven, Auf klecken. —klecksen, v.a. opkladden, -smeren. Auf kleistern, —kleiben v.a. V. aufkleben. Aufklettern, —klimmen, v.n. opklimmen, -klauteren.

Aufklimpern, v.a. slecht spelen (op een muziekinstrument); door slecht spel doen ontwaken. Auftlinffeln, v.a. wakker schellen, luiden.

j Auf klinken, v.a. met de klink openen, op de klink a drquot;k.k.en- (opengaan.

Aufklirren, v.n. kletterend, rammelend, ratelend Aufklitschen, v.a. opkletsen, open-.

Auf klopfen, v.a. op iets kloppen, 8laan;openkloppen;

door geklop wekken.

Aufklöppeln. v.a. met kant maken gebruiken, aan-houdend kloppen. (rug er onder zetten.

Aufklqtzen (sich), v.r. lomp tegenaanvallen, - den Auf klüppeln, v.a. met kantmaken gebruiken; nan-

houdegt;;lt;i kloppen.

Aufknabbern, v.r. opknabbelen,open-; opsnoepen. xVufknacken, —knackern, v.a. kraken, open-. Auf knallen, v.n. met een knal openspringen; v.a., door een kr.al wekken, verjagen.

Auf knarpeln, v.a. v. auf knabbern. I AUfknattern, v.n. knetterend, vlammend opstijgen, losbarsten. (ken; losbinden.

Auf kneboln,v.a.krevelen, een prop in den mondste-Aufknicken,v.a. openbreken, dooreen knak openen. Aufknirschen, v.a. knarsetandend opstuiven; v.a.

opknabbelen.

Aufknlstern, v.n. v. aufknattern-Aufknöpfen, v.a. ontknoopen, los-; sich -, v.r., de

knoopen losmaken.

Aufknüpfen, v.a. opkuoopen. -hangen; den knoop \'osmaki n. \\ op de mouw spelden. (laden.

len, t.\'juichen. \'last- toeschuiven. | Auf kohern, v.a. de mand openen;-opnemen;quot;- op

Aupochen, v.a. een juk opleggen, een drnkkenden Aufkochen,v.a.opnieuwkoken;v.n..opkoken,-wellen

Aufkpmmen, v.n. opkomen, voort-; tieren, gedyen, groeien in zwang, in de mode komen; diese Mode knmmt auf, deze mode geraakt in zwang; (vom Kran-kenlager), herstellen. totiets komt.

Aufkönnen, v.n. kunnen opkomen, -opstaan. Auf koppeln, v. ontkoppelen.

Auf kosen, v.a. door vleierij opdringen, door liefkoo-

zin.\'en opwekken.

Auf kosten, v.a. opproeven, -snoepen. (-kramen. Auf kramen, v.a. opruimen, verkooper; opbreken, Auf krampen, v.a. vastkrammen; -grendelen; out-. Auf krampen, v.a. leinen Hut), opslaan, -maken;den

rand ombuigen.

Aufkratzen, v.a. openkrabben, -schuren, -schaven; op de viool krassen; (Titch\', laken rouwen; (von Wolle), opkaarden. iStud.) zich netjes maken; aufge-- , kratzr sein, dadelijk vroolijk zijn.

(lachen wekken. Auf krauseln, v.a. opkrullen; -krausen,v.n.,omkrullen; -kransen, v.a. doen krullen.

Aufkrelschen, v.n. luide beginnen te schreeuwen;

v.a. door gegil opwekken; opbraden.

Aufkreuzen, v.a. aan het kruis hangen; met een

kruis ti-ekf-nen.

Auf krlechen, v.a. naar hoven kruipen, op-. Aufkriegen, v.a. openkrygen; op-, -eten, verteren. Aufkrimmen, v.a. openkrabben, -knagen. Auf krimpen, v.n. (vom Winde), krimpen. Aulkritzeln, v.a. opkrabbelen( openreten, -krabben.


-ocr page 58-

AtJF

AUP

44

AntkrUmen, v.n. aikruimelen, -brokkelen. Antkrümmen, v.a. scheef ombuigen. (stellen,

Aufkünden, —kündlgen. va. opzegrpcn; af-, -be-Aufknntt, vr. .{von Krankheit), herstelling; opkomst, Aufkünsteln, v.a. ismakeloos) opsieren. [vr.

Anfküssen, v a. afkussen, weg:-, weg-, wakker Auflacheln, v.n. glimlachencl opzien, glimlachen. AUflachen, V.n. in een luid gelach uitbarsten; v.a.,

door lachen wekken.

Aufladen, v.a. opladen, be-, een last opleggen. Auflape (n), f. f. bela8ting;(gerichtliche),gercchtelijkf aanzegging, vr.. bevel, o,; (einea Buches), oplaag, uitgave ; vr rgadering; inzameling, kollekte, vr. Auflanffen, v,a. toereiken, aan-; verlengen,aanzetten. Auflappnrn, isicll», v.r. (loor kleinigheden tot eene

som aangroeien.

Aufliirmen, v.a. door getier, geraas opwekken. Auflassen, v.a. openlaten, op-; open laten staan, verlaten, heengaan. (been. Auflasslbrief (e), ra. akti^ vr. van het afslaan van een AuflaSSip:, a. verlaten, eenzaam; vervallen. Auflasten, v.a. V. aun)ürden. (lagen leggen. Auflauern, v,a. loeren, bespieden. Einem -, iemand Auflauf (a, e), m. oploop, m., samenscholing; ome let, vr.

Auflaufen (seln\\ v.n. üpioopen,aan-; rijzen, zwellen; stranden; v.n., op loopen; sich -, v.r., in «le spietsen loopen, zich vast-.

Auflamp;ufer, u., dnivclstoejagcr; onbevaren matroos,ge

rezen eierkoek, m., vla vr.

Auflauschen, v.a. aufhorchen.

Auflauten, v.a. V. Aufklinffeln.

Auflet)en, n.n* herleven, weder werkzaam zijn; v.a.,

opfrisschen, bezielen.

Auflecken, V.a. oplikken, - snoepen.

Auflegen. v.a. opleggen, open-; voor den winter be war-n; vet worden; takken krijijen; (Buch), herdruk ken; (Geschütz), op de affuiten leggen. | aufgelogt sein, in goeden luim zijn; sich -, v.r., zich verzetten; - leggen op.

Anflehnen, (Sich),v.r.op iets leunen. I zich verzetten. Aufleiern, v.a. opdreunen, -spelen, kra-\'sen. Aufleihen, v.a. \'eenen; (Geld), opnemen. Auflelmen, v.a. oplijmen, -kleven, (ken, -betten, Aufleinen, v.a,aan een touwtje ophangen; openwee-Auflesen, v.a. opzoeken, bijeengaren.

Aufleucllten, v.n. licht, vonken, glans afgeven. Aufleute, m.pl. inzaten, aanhonrigen. m. me. Aufllegen, V.n. opliggen, rusten. 1 buiten die: st zijn sich —, v.r. doorliggen. (den.

Auflockern, V.a. (Boden), losmaken; (Beft), opschud-Auflockern, v. a. V. aufregen. (zijn.

Anflodern, v.n. opvlammen, -flikkeren; in laaie vlam Ausflöffeln, V.a. met den lepel opetcn;op zijn gemak-Auflösftar, —llch, a. oplosbaar, scheilt;l-; op te lossen te ontbinden.

Auflösen, V.a. oplossen, ontbinden; scheiden, ontraadselen, -leden; sich v.r., zich oplossen, smelten eindigen met,

AuflösrmgBtjepelbenheit, f. ontknooping8tooneel,o. AuflösrmgFzelclien, n. B. dur.

Auflöthen, v.r. soldeeren op; het soldeersel losmaken Auflüffcon, v.a. luchten, uit-.

Anflügen, v.a. voorliegen, wijsmaken.

Aufinachen, v.a. openen, opensluiten; -vijgen;(Kleid opmaken; (Wundej, opensteken,} sich-, vr., makend bij de hand nemen; zich gereed maken; opbreken, op reis gaan.

Aufmahlen, v.a. opmalen af-..

Anflnahnen, v,a. aanmanen, door vermaning opwek-Aufmalen, v.a. opverven, -schilderen-af-. [ken. Aufmandeln, —mangen, —mangein, v.a. opman-

gelen, af-.

Aufmarsch (a,e), m optocht, m., -rukken, o. Aufmasz, n. overmaat, toegift, vr.

Aufmasten, v.a. mesten, vet-. (verbruiken.

Aufmauern, v.a. opmetselen, trekken; met metselen Aufmelszeln, v.a. met den beitel openen,-bijwerken. AufmeDgen, v.a. mengen, bij-.

Aufmerken, v.n. acht geven, oplettend zijn; v.a., opmerken, aanteekenen, op-, -schrijven. Aufmerksam (auf Ecwas), a. lettend, op-; gereed. Aufmessen, v.a. opmeten, bij-; meten en wegleggen. Aufmögen, V.a. willen, kunnen, mogen opstaan. Aufmummen, v.a. ontmommen, -maskeren. Aufmuntem, v.a. op«vekken, -vroolijken; bezielen,

aanmoedigen.

Aafmüssen, v.n. op moeten staan, moeten openen. Auftnuthen, y.a. aanmoedigen; vergen.

Autmutzen, v.a. (Einem etw.j iem. iets verwijten;

scharf -, verwijten; (alt.) optooien, opsieren. Anfnageln, V.a. aanspijkeren, vast-.

Aufnagen, v.a. opknagen, optn-. (ken.

Aufnahen, v.a. opnaaien, door-; met naaien verbrui-Autnahme (n), f. opnemen, o., -name, ontvangster,; aanwas, m. toenemen, o.; (Geld), loenen. o. in-kommen, slagen, gelukken; in - bringen, in zwang brengen;bevorderen, doen slagen (Gastliof) bezoekers verschaffen ; (Künste) «loeu bloeien. Aufnahmsfahlg, o. geschikt, in staat o n opgenomen te worden; verkiesbaar. (diploma, o.

Aufnahmsscheln ie», m. bewijs van inschrijving. Anfnahrtn, v.a. opvoeden, -kweeken, groot brengen. Aufnaschen, v.a. opsnoepen, met snoeperijen verteren. (spelden. Aulnasen, v.a. openen, opensteken; op de mouw Aufnehmen, opnemen, -rapen-.herbergen,huisvesten; (Feld), opmeten; (Protokoll), opmaken; (Feld),lecnen. wobl oder übel -, goed of kwaad opnemen, es mit Einem -, met iemand den strijd aanvangen, - het opnemen.

Aufnetliner, m. opnemer, huisvester, m.; (in Papier-

mülilen). die de vellen van het vilt afneemt. Aufnesteln, v.a. opknoopen, -hangen; losrijgen,

-nestelen; -haken.

Anfnleten, v.a. vastklinken. (drinken,

Aufnippcn, v.a. opproeven, met kleine teugen op-Aufnötnlgen, v.n. opdwingen,-dringen.

Aufopfern, v.a. opofferen.

Auforgeln, v.a. V. aufdudeln. (ontpakken.

Autpacken, v.a. oppakken, -laden, in de hoogte-; Aufpappen, v.a. opplakken, -kleven; pop., opeten, -mommelen.

Aufpassen, v.a, pas maken, aanpassen, doen sluiten;

bedienr n; oppassen, loeren.

AntpatSChen, v.a. er op slaan, klappen uitdeden. Auft)aukeil, v.a. er op slaan, bonzen.

Aufpatischen, v.a. aufbauschen.

AufpeitSClien, va. de zweep opleggen; opzweepen;

door zweepslagen wonden.

Aufpelzen, v.a. oplooien, -vollen. (empaleeren. Aufpfahlen, V.a. aan een paaljhangen, vastmaken; Aufpflücken, v.a. plukken en opgaren,alles plukken. Aufpllücken, v.a. omploegen, scheuren; v.n., met den ploeg stooten. (leggen.

Aufpflügen, v.a. openten, in-; op nieuwe onderlagen Autpfropfen, v.a. met pik vastmaken.

AufplClien, v.a. oppikken, open-.


-ocr page 59-

ADP

AUF

45

Aufplcken, v.a. opverven, -scliilderen.

Aurolftrren, v.a. V.autduaeln.

Aurolatsclien, v.a...Openvallen, -slaan; op-, -vallen. Aun)latten, v.n. opstrijken, over-.

Aurolatzen, v.n. openslaan, -barsten, -springen. Aufplaudern, v.a. Oppraten, - babbelen. Auft)lumpen v.n. tegen aanrollen, -vallen, -slaan. Aufpochen, v.a. Opslaan, - kloppen;openslaan. Aufpoltern, v.a. opslaan, -razen.

AufprüKen, v.a. opstempeln, -drukken. (jfen.

Aufprallen, V.n. tegen aanstiiiten,8tuiteudterugsprin-Aufprasseln. v.n. V. aufknlstern. gt; Aufprassen, v.a. verbrassen, met brassen vertcr Aufprellen, v.a. doen opstuiten, - opka itsen. Aufpressen, v.a. opdrukken, -persen; open-. Aurproben, v.a. tot proef opletten, oppassen. Aufprotzen, v.a. op het affuit stellen.

Autprudeln, v.n. opwellen, -bruisen; -borrelen. Aufprügeln, v.a. oprossen, -ranselen, door slageu

dwingen op te staan.

Aufpudem, v.a. met poeder bestrooien, als poeder

doen verstuiven; opgebruiken.

Aufputfen, v.a.wakker stooten; met een slag doen opvliegen; (Aermel), oppoffen.

Aufpumpen, v.a. oppompen; (GeldU leenm. Aurpurzeln, v.n. ergens op tuimelen, - vallen-rollen. Aufpusten, v.a. opblazen, -zwellen, poesten. AufputZ (G\', m. opschik, m. garneersel. o.,8taat8ie,vr. Aufputzen, v.a. Opsieren.-schikken; -poetsen. Aufputzbaum, (amp;, egt;,ra.boom,m.van den stelmaker,

wa^jn-. om de raderen ineen te zetten. A Ufqnalmen, v.n. als walm. damp opstijgen. Aufquellen, v.a. doen zwellen, even opkoken; v.n.,

opborrelen, zwellen.

Aufquetsclien, v.a. openkneuzen, plat drukken. Aufquieken, v.a oppiepen, door gekwaak wekken. Aufralabeln, (aich), vr. opkrabbelen, met moeite op

de been kommen, v. aufraffen, —rappeln. Aufraflen, v.r. haastig oprapen, -grijpen; sich v.r. haastig opstaan, -springen; (vom Krankenbette). opstaan.

Aufragen, v.n. opsteken, boven uit-, hoog zijn, Auframmera, -rammeln, v.a. openrammeien. Aufranken (Slcll), vr. als ranken Opklimmen. Aufranzeln, d.n. den ransel opnemen, -pakken,heen gaan.

Auftrappeln, v.tt. opschudden, -grijpen.

Anfraspen, v.a. openraspen; (von Eichhörnchen), openbijten. (luide rammelen.

Aufrasseln, v.n, zich met geratel, geraas openen, Autrauchen, v.n. oprooken, -walmen; verrooken. Auttauchern, v.r. in den rook hangen om te drogen, bü voorraad rooken. (-wrijven.

Aufrahen, v.a. opkrabben, -borstelen, -poetsen, Aufraumen, V.a. opruimen, redderen, plaats maken!

losmaken, plunderen; dieper boren.

Auframp;umer, m. vierhoekige priem, m.om gaten uit te bo-en. (ken.

Aufrauspern, v.a. ophoesten; door schrapen opwek-Aufrechen, v.a. opharken, open-.

Aufrechten, v.a.opharken, open-. Aufrechten,v.a.oprekenen, bij-; verrekenen,sluiten;

voortellen,(EinemEtwas|,op iemands rekening zetten, Autrecht, a rechtop, loodrecht, overeind, erhalten, staande houden, handhaven. (vr.

Aufrechterlialtung, f. handhaving,instandhouding, Aufrecken, v.a. opreiken; -steken, naar boven uit-

Aufregen, v.a. opwekken,-hitsen, aanzetten, in rep

en roer brenger..

Aufregunpr (engt;, f. opgewektheid, spanning, opgewondenheid, vr.

A\'itrelben, v.a. openwryven, schaven, -schuren; in de hoogte -; wrijvend verbruiken; vernielen; (Farben) wrijven, op-; sich -, v.r., zich te gronde richten, die Armee wurde gftnzlich aufgerieben, totaal verslagen; diese Krankheit bat meine Krafte aufgerieben, mijne krachten gesloopt.

Aufreiber, m. (Backer) kneder;gatenboorder,fluit-,m. Autreichen, v.a. v, aaflangen. [V. Aufraumer. Aufrelfen. v.a, groeien en rijp worden, gedijen; hoepels om vaten slaan.

Aufrelhen, v.a. aanrijgen, op-, aan een draad-. Alltreiszen, isein), v.n. onenbarsten, -scheuren, -springen; schets, teekening maken; v.a. (haben), openscheuren, -breken, een scheur maken; (Tuch), iaken rouwen; (Maul), opensperren, das Pilaster -, de straatsteenen opbreken; sich -, v.r. opvliegen, -stuiven. (rijden. Aufreiten, v.a. oprijden, in het gelid -; zich open-Aufrelzen, v.a. opruien, -wekken, sarren. Aufrennen, v.n. ergens tegen aanloopen, op-, stranden; v.a., openloopen; -steken.

AU f richten, v.n. oprichten, bouwen, stichten; troosten, opbeuren; sich -; vr. weder moed vatten. Autricütig, a. oprecht, waarachtig, trouwhartig;echt, onvervalschï. (ophalen.

Autriechen, v.a. den reuk mede genieten, den geur Aufriegeln, v.a. ontgrendelen, opensluiten. Aufringeln, v.a. oprollen, -krullen; met ringen beslaan. (staan. Aufringen, (Sich), v.r. zich opwerken, met moete op-Aufriss ;e|, m. schets, teekening, vr., plan. Deconstructie, vr. der perspectivische -, teekening van een vergezicht, vr.

Aufritzen, v.a. openrijten, -krabben, scheuren. Aufröcheln,v.a.luide reutelen,snorken,door gesnork, wekken. (leggen.

Aufrocken, V;a. op het spinrok winden, het vlas aan-Autröhren, v.a. verstopte buizen schoonmaken. Aut\'roilen, V.a. oprollen; out-.

A lift OS ten, v.n. inroesten, vast-.

Aufrösten, v.o. opnieuw roosteren, braden. Aufrticken, v.n.oprukken, verder trekken, opschuiven

in ran?; v.a., met een ruk opentrekken; verwijten. Autrudern,ra. oproeien,roeiend aanstooten,stranden. Aufruf (e), m. oproepen, -ontbod, o., dagvaarding,

uitdaging, vr.

Aufrufen, v.a. oproepen, wakker-; ontbieden; Uitdagen; luid gillen. (bloedraad. Aufrnhr, m. oproer, o. -stand, m. Rath des Aufruhrs, Aufrühreriscn, —rührlscli, a. oproerig, muitziek. Aufrumpeln, v.n. oprollen, struikelen,-vallen, v.a.

door gedruis wekken. (furclien.

Allfrunzeln, v.a, rimpelen, ont-, -plooien. V. auf-Aufrupfen, v.a. uitplukken, -trekken, -rafelen. Aufrusseln, v.a. losmaken, -schudden; v.n., met gedruis ojtenvliegen. (gereed maken. AufrüSten, v.a. een steiger opslaan,stelling oprichten; Autrutsclien, v.a. Opschuiven, hooger klimmen; onder het glijden aanstooten.

Aufrütteln, v.a. wakker schudden, los-; opwekken. Aufsat)eln, v.a. opsabelen, -slaan, -hakken. Autsacken, v.a. opladen, pakken. (strooien.

Aufeaen, v.a. op reeds bezaaid land zaaien, op

rekken. (afkeerig maken. AufSagen, v,a. openzagen, af-.

Anfreden, v.a. opruien, bepraten, overreden, -halen, Aufsalben,v.a.met zalf bestrijken,de zalf opgebruiken


-ocr page 60-

Aur

AUF

46

Aufsalzen, v.a. inzouten, opnieuw met zout bestrooien.

Aufsammeln, v.a. opzamelen, -paren; uitvisschcn. AufSüSSlg, n. oproerig, weerspannig; Einein - sein,

een hekel, pik op iemand hebben.

Aufpatteln, v.a. opzadelen, -laden.

Aufsatz, (a, e), m. alles wat op iets anders g( plaatst wnrdt, meestal tot versiering; kapiteel; kapsel; stel van een servies, van katoen; tafelgerecht, o.; (sclirift-liciier), opstel, o., verhandeling, vr.

Aufsatziff, a. V. aufsasslp..

Autsatzplatte.n), f. het groote p!iteau, o. met bloemen, suikerwerk, enz.

Aufsaufcern, v.a. reinigen, opruimen.

Auisauem, v.a. weder in het zuur leggen, mei zuur Aufsauten, v.a. opdrinken, -zuipen [vervcrschen. Aufsaugen, v.amp;.opzuigen, -pompen,opeuzuigen, door

zuigen verteren.

Aufsaugen, v.a. zoogen,door zougen groot brengen. Autsausen, —süuseln, v.n. zich suizend, ruischend verheffen.

AufSChat)en, v.a. opschaven, open-. (disschen.

AufSCliatfen, v.a. aanschaffen, op tafel brengen, op-AufSChakern,v.a.door stoeien, liefkoozen opwekken. Aufschallen, v.n. luide klinken; beginnen te -, weergalmen. (-stapelen, Aufschanzen, v.a. schansen opwerpen, ophoogen. AufSCllarten,v.a. opscherpen,-slijpen, -vyleu;(Haut), afhalen.

AufSCharren, v.a. opkrabben, open-, uitgraven. • Aufschaudern, v.n. met eene huivering opvliegen,

van schrik opspringen.

Autschauen, v.a. opzien, -kijken,- itaren. Aufschauern, v.a. d\'-n wijnberg bewerken; v.n. V.

aufscliaudern.

Aufschaufeln, v.a. met den schop omwerken. Aufschaukeln, v.a. und n. in de hoogte schommelen, slingeren. (tig opvliegen.

Aufamp;chaumen, v.n. schuimend rijzen, oploopen;drif-AufSChelnen, v.n. schijnen, op, be-, -stralen. Aufschellen, v.a. aufkllngeln. Autsclielten,v.a.door schelden wegjag» n, aandrijven. Aufschenken, v.a. opschenken, over-, in-. AnfSChenker, m. hij die den eersten worp heeft in het balspel. (-halen.

Aufscheren, v.a. (bei dem Leinweber), optrekken, Aufscheuchen, v.a. verjagen, -drijven. Aufscheuern, v.a. opschuren, af-, open-, schaven;

met schuren verbruiken.

Aufschlctlten, v.a. ophoopen, -stapelen. Aufsschlcken, v.a. opschikken, -smukken; -zenden..

sturen. (dringend.

AufschlelDbar^. hetgeen uitgesteld kan worden; niet AufSChieben, v.a. uitstellen, verschuiven, ope.v. von

einem Tajre zum andern -, telkens uitstellen. Aufschiebling (e), m. (im Bergwerke), dakspar, vr.:

(an einem Dache), waterbord, o.

AufscMelen, v.a. scheel opzien, loerend -, Aufsclllenen, v.a. met spalken, schenen vastmaken. Aufschieszen, v.n. opgroeien, in de hoogte schieten; ergens op vliegen; toeloopen; v.a., opschieten, open-; (bei dem Leinweber), optrekken -halen. Aufschiffen, v.a. opvaren, -zeilen, -loopen. Aufschlmmern, V.n. lichten, schitteren, stralen. AufSCMnden (SlCll), vr. zich openkrabben, -schaven. Aufechlppen, v.a. opscheppen, -hoopen. AutSCillrren, v.a. optuigen, - toornen. Aufschlaböem, v.a. oplekken, -slobberen. Aufschlag (amp;, e), m. opslaan; open-, o.; (Aermel),

opslagen.; (Musik), voorslag, m.,maatslaan,o.:(Hut), omgeslagen rand,m.;leinerWaarc),opslag,m.;(Vogel), slag, val, m.; (eines Kleides), kraag, boord, m.; (einev Ge-chwulst), pap, vr., omslag, m. (van houtgewas) opslag.

Aufschlagen, v.a. opslaan (in alle bet.); opbouwen; ineenleggen; ophoopen; naslaan, opzoeken;omkeercn; v.n., upslaan, -groeien; rijzen, duurder worden, ein Gelaohter -, in lachen uitbarsten.

Aufschlager, m. opslager(inalle bet.); bakkersknecht m. die de krakelingen op den schop legt.

Autsclllageschaufel (n), f. schepbord, rad, O.

Aufschlagewasser,n.water,dat op het scheprad valt.

Aufschlageholz, kleermakersplankje, O. om de mon-wen glad te strijken. (gerpaden, ranken verheffen.

Aufschlangeln isicll),v.r. zich kronkelend, in slin-

AUfschlappen, v.a. V. aufschlaftbern.

Autschlecken, v.a. v. aufschlabbern,

Autschleiern,v.a. ontsluieren, dekken, -hullen.

Aufschlelten, v.a. opslijpen, open-, in-; opslepen; met strikken versieren.

AuftiChleiszen, v.a. opensplijten, klooven.

Aufschlemmen, v.a. opslibben, met slib aanlioogen: verbrassen, -zwelgen.

AufSChlenkem, v a. opslingeren, -smüten, -werpen.

AufSChlendern,v.a. in de hoogte siingeren,tegen aan■.

Aufschlicllten, v.a. ophoopen, -Stapelen.

Autschlicken, v.a. V. aufschlemmen.

Aufschlleszen, v.a. opensluiten; op-; ont-, -dekken; -luiken.

Aufsch.lieszer,vr. sleutelbewaarder, deur-, cipier, m.

Aufschlingen, v.a. gulzig opslokken; vastknoopen, -diukken; sich—, v.r. zich in de hoogte slingeren.

AutSClllitzen, v.a-splijten, klooven, openscheuren.

Aufschluchzen, v.n. luide beginnen te snikken.

Aufschlucken, v.a. opslikken.

Aufschlukern,v. n.snel en mager opschieten,-groeien.

Aafschlüpfen, v.n. V. aufglelten.

Aufschliirten, v.a. opslorben, -slobberen, -likken.

Aufschluss (ü, e), m. ontsluiten, o , oplossing, ver-klarii g, ontsluiting, vr. ausfilhrliche Ausschlüsse, uitvoerige inlichtingen.

Autschmadclern, v.a. opkladden, -smeren.

Aufschmatzen, v.a. opkussen; smakkend opeten.

Aufschmauclien, v.n. oprooken, walmen; v.a., ver-rooken.

Aufschmausen, v.a. opsmullen, verbrassen.

Aufschmeicheln, v.a. V. aufdrüngen.

Aufschmelszen, v.a. opsmijten, -werpen.

Aufschmelzen, v.a. onsmelten; open-; ontdooien.

Aulschmettern, v.a. met kracht tegen aanwerpen; v.n., ergens tegen aanstooten. (/erbruiken.

Allfsclimleden,v.n. opsmeden, -klinken;door smeden

Aufschmiegen (sich), v.r zich ergens opvlijen.

Aafschmleren, v.a.opsmeren, -kladden. (-tooien.

Aufschmlnken, v.a. op nieuw blankett^n; opsieren,

Aufschmoren, V.a. opnieuw braden, roosteren.

AatSChmüCken, v.a. opsieren, -tooien.

AutSChnaheln, v.a. oppikken, -eten, -kassen.

Aufschnallen, v.a. opgespcn,-gorden;ont-,losge8pen.

Anfschnappen, v.a. met den mond ophappen; opvis-schen, uitvor8chen;v.n.;opvliegen,-wippen,-springen.

Aufschnapsen, v.a., in borrels verdrinken, op-, -snoepen. (ken wekken.

Aufschnarchen, v.n. luide snorken; v.a., door snor-

AutSChliattern,v.8.opsnatereii,iiuorsnaterenwekken

AufSChnaubeil,v.n.snuivend opstuiven, -snuffelen.

Aufschnauzen, V.n. opanuiten, v.a., door snuiten wekken.


-ocr page 61-

AXTP

AUP

47

AufSChneiden, v.a. opensnijden; op-; v.n., pronken, grootspreken, pochen. (mijnen.

AufSChneider, m. grootspreker; taxateur, m. in de Aufsclineieii, v.a. besm\'Cuwen,mrt sneeuw bedekken. Aufsclieiteln, V.a. opsnoeien, toppen. Aufsclmellen, V.a. uud n. opwerpen, -wippen, -slingeren, -knippen.

Aufschnicken, v.n. V. aufschnellen. AufSChnieffeln, v.a. optooien, -sieren, -poetsen. Aufschnippeln, v.a. versnipperen, kort en klein snij-Aufsclmippen, v.n. v. aufschnellen. ..Lt,,\'n Aufschnitt I6),m. snede, vr., opensnijden; afdrijven, o. van goud.

Aufschnitzeln, v.a. Opensnijden, op-, opensteken. Aufsnüffeln, v.a. opsnnfl\'eien; -sporen, de lucht

ervan krijgen.

Aufschnupten, v.n opsnuiven, met snuiven verteren. AutSChnupfiff, a. kilteloorig, lichtgeraakt. Aufschniircn, v.a. upbinden,snoeren, los-, -rijgen. Aufsclmurren, v.n. snorrend opspringen, - vliegen, v.a. door gesnor wakker maken. (lasen leggen.

AufsctlObern, v.a. opstapelen, in hoopen zetten, in Aufschöfeling, m. V. Aufscliiebling-. Autschocken, v.a. op Loopen, stapels van 60 zetten. Aufschollen, v.a. (Bodenj^peiiSCheuren, omploegen Autschönen, v.a. oppoetsen, -verven; klaren. Autscliöpten, v.a. V. aufschaufeln. Aufscliossen, v.a. opschieten, snel opwassen. Aufschössling (e1, m. spruit, loot, rr., uitloopsel,

stekje, o.; opgeschoten knaap, opkomeling, m. Auf Schramm en, v.a. Openschaven, -rijten. Aufschranken, v.a. kruiswyze opstapelen. Aufschrauben, v.a. opschroeven, open-, met eene schroefvastinaken. (van schrik opvliegen.

Aufsclirecken,v.a. met schrik doen opspringen; v.n., Anfscbrei, m. luide kreet, gil, m.

AufSChreiben, v.a. opschrijven, -stellen. AutSChreien, v.a. door geschreeuw wekken, verjagen;

v.n., met een kreet opspringen, uitgillen. Aufsclireiten, v.n. opstappen, -rukken, voort-. Aulschrift (ens f. opschrifr,adres. o. Aufsclirlnden, v,n. openspringen van de huid. Aufschroten, v.a. afmalen, grof-; opliakken, -boren;

(uit den kelder) naar boven rollen; - wentelen. Aufschroter,m. Oplader,\'-pakker; vierkante priem,m.

om saten te boren.

Aafschrandeu, v.n. barsten, splijten,npringen. Aulschub, m. uitstel, af-, o., vertraging, vr. Aufscliultern,v.a. op den schouder nemen, opladen, te last leggen.

Aufschuppen, —pfen, v.a. met kracht opschuiven,

aanstooten,openscheuren,-schaven.

AutSCllüppen, v.a. met de schop opwerpen. Aufschuppem, v.n. v. aufschuppen. (kleven. Autschüren, v.a. opstoken, -porren; vastbinden, op-Autschürfen, v.a. (Allee), opschoffelen. Aufschurren, v.n. V. aufsciiarren. AutSCllürzen,v.a.opbinden, vast-,dekleeren opnemen. Aufschüsseln, v.a. opdisschen.onthalen. Aufscllütteln, v.a. opschudden, om-, -leggen. AulSCtlütten, v.a. opdoen, voorraad opleggen; (einer Mühle), in den tremel doen; opgieten, -werpen, -schorten.

AufSChützen, v.a. opdrijven,zwellen, -stuwen. AufsctlWammen, v.a. als eene spons doen opzwellen; - doen uitzetten.

Autschwanken, v.n. waggelend opstaan. Aufschwanzen, v. a. (den Schwanz),opbinden; (Maul und Schwanzeines Fisches), aaneenbinden.

! Aufscliwamp;nnen, V.n. in zwermen opvliegen; v.a., aoor zwermen wakker maken.

\' AufSChwarzen, V.a. opnieuw zwart maken; v.r. van onderen op zwart worden.

Aufscllwatzen, v.a. oppraten, aan-.

Aufacnweben, v.n. opzweven.

Aufschwefeln, V.a. opnieuw zwavelen.

AutsChWeit\'en, V.a. den staart opbinden, augliseeren.

Aufscnwelszen, V.a. opamp;meden, -soldeeren.

AufSChweigen, v.a. verzwelgen, brassen, •kwisten.

AtliöCnwellen, v.a. und n. doen opzwellen, rijzen, hooger worden; toenemen, vermeerderen; uitzetten.

Autschwemme (n), f. landingsplaats; helling, vr. voor vlothout. (hout ophalen.

Aursonwemmen, v.a.doen opdrijven, - spoilen;vloi-

Autschwemmer, v.a. hij die het vlothout uit het

water haalt. (v.a., opzwaaien; -slingeren.

AUtsenwenken, v.n. zich met een zwaai verheffen; Auischwjngen, v.a. doen opvliegen; sich —, v.r.,

eene vlucht nemen, zich verheffen.

AUfsehwirren, v.n, snorrend opvliegen. AUfschwören. v.n. lierhaald zweren; be . Aïlfschwung, m. vlucht, verheffing, vr.

Autsegeln, v.a. opzei!e.i,aan-. (metinspanningzien. AUlsehen, v.a. opzien,de oogen opslaan, oplettend en Ault^ehen, n. opzien, o., verwondering, vr.—erregen

od t r machen, opzien maken.

Aufsetmen (Sicll,, v.r. verlangen op te staan. Autseiclien, V.a. opwateren, - pissen.

Autseiffen, v.n. oiitiouden melk te «even, opdrogen. Aufseln, v.n. op zijn, niet meer in bed-; (Th(ir), openstaan; (Geld), verteerd zyn, op -, wohl-, zich wel Aufsellen, v.a. verbeuzelen, -kwisten. [bevinden, Aufsenden, v.a. opzenden.

Autsengen, v a. inbranden, op-, tatoueeren. Autsenken, v.a. met klampen vastmaken; de klampen uithalen. (gebracht kan worden. Aufsetzbar, nepast,geschikt; betgeen opgezet, voort-Aufsetzen (auf Etwas), v.a. opzetten, overeind-; opnaaien; kappen; (Gedanken), opstellen; (iin Spiele), inzetten, op-, wanen; seinen Kopf -, zijn hoofd too-nen, koppig zijn; in het hoofd krijgen; sieh -, v.r. (zu Pferde), opzitten, sich wider -, zich verzetten; v.n., zijn middagslaapje houden; (von Pferden),kribbpbij-ten; (von Hirschen), takken krijgen.

Aufsetzer, m. opzetter; sjouwer; inlander; kapplt;\'r, m. Aufsetzholz, n. hout, o. tot het stoken der bakkerij. Aufeetzrohre (ni, f. hoogste buis, vr. in de mijnpomp. Aufsetzstein (e , m. slijpsteen, m. bij den lakenscheerder.

Aufsetzstunde (n), f. schofttijd in de mijnen. Aufseufzen, v.n. luide zuchten; steunend opzien. AufSicht, f. opzicht, toe-, bestuur, o.

Aufsickern, v.n. opdruipen, -droppelen.

Autsleben, v.a. doorzeven, nog eens -.

Aufsieden, v.a. und n, opkoken, -wellen. 1 boos worden, opvliegen; -stuiven.

Auftsieèeln, v.a. zegelen, ver-; outzegelen. Anfsielen, v.a. opi ollen, -laden. (ken.

Aufsingen, v.a. opzingen, voor-; doorzingen opwek-Aufsinken, V.n, ergens op neer zinken, zich zakken Aufsintern, v.n, V. aufsickern. [laten.

Aufsitz, m. opzitten, vertrek,o. der ruiterij. Aufsltzen, v.n. op iets zitten, vast-, kleven; op bleven zitten; overeind -, te paard stijgen; - dienen, -uittrekken.

Aufsitzstangre (n), f. kippenrek, o.

AutSOllen, v.n. op moeten, vertrekken •,

Aufsöllem, v.a. opzolderen, -leggen.


-ocr page 62-

A UT

AUT1

48

Aufsorren, v.a. de hangmatten ophalen. AUfspaHeu, v.a. opzoeken, uitvinden; op9nuftVllt;-n. Aufspangen. v.a. vastgespen, -gorden. Aufspannen, v.a. spannen, op-, sterk rekken, gelin-dere Saiten zijn eisch wat lager stemmen; alle Si\'-sel -, alle zeilen bijzetten; v.n. aufEtwas gespannt sein, zeer nieuwsgierig, verlangend zijn.

, Aufsparen, v.a. bewaren, -sparen; uitstellen; zicli voorbehouden.

Aufspeichern, v.a. opzolderen, -leggen.

Aufspeien, v.a. opspuwen.

Aufspeilern, v.a. speten, openspalken.

Aufspeisen, vta. opeten, verteren. 1 om den tuin lei-Aufspellen, v.a. klooven, splijten. [den.

Aufsperren, v.a. opensperren, wijd openzetten, opsluiten. Einem das Maul -, iemand met mooie woorden paaien. (door spelen opwekken. Aufspielen, v.a, opspelen, voor-, beginnen te spelen, Aufspleszen, v.a. aan het spit steken, opspietsen;

eji paleeren.

Aufsplndeln, v.a. opwinden, -haspelen. Aufspinnen, v.a. opspinnen. ver-,af-.

Aufspitzen, v.a. de ooren opsteken, luisteren, Anfspleiszeln, v.a. V. autspellen,

Aufsplittern, v.n. in splinters,stukken vliegen; v.a.,

in stukken doen springen.

Aufsprechen, v,a. (SchloS8),door bespreken openen. Aufspreiszeln; —sprieszeln, v.a. verbrokkelen, splijten.

Aufspreiten, —spreizen. v.a. wijd opensperren,

uittrekken, met geweld openstooten. Aufsprieszen,lv.n. opschieten, uit-, -botten. Allfsprinpren, v.n. opspringen, open-, snel opstaan. Aufspritzen, v.a. opspuiten, -spatten. Aufsprossen, v.n. V. aufsprieszen, Aufsprössllng (e), n. spruit, loot, vr.opkomeling,ra Aufsprudeln, v.n. opborrelen, - wellen, -koken. Aufspriihen, v.n. opspatten, -flikkeren, als vonken opvliegen

Aufspraiip,m.op8prlngen,open- o,; barst, scheur, vr.

Aufspucken, v.a. v. aufspelen,

Aufspulen, v.a. v. aufsplndeln,

Aufspülen, v.a. opspoelen, aan-.

Aufspunden, —spünden. v.a. het spondgat openen,

de stop uittrekken.

Aufspützen, v.a, V. aufspeien.

Aufscaclieln, v.a. opprikken, -steken; aanzetten,

-prikkelen, sporen.

Aufstaffieren, v.a. stoffeeren, met meubels voorzien. Aufstallen, v.a. op den stal brengen. (nen te-.

Aufstammeln, v.a. uitstotteren, -stamelen; begin-Aufstammen, v.a. opleggen, -zetten, tegen aan-,

steunen op; met kracht openbreken.

Au fs tamp ren, v.a. opstampen. open-, -stooten. Aufstand (amp;. e), m. opstaan, -roer, o., -stand, m.;

vertrek o. van den knekht; verslaï, o. van den mijn-Aufstankern, v.a. V. aufspalien, [werker.

Aufstapeln, V.a. Opstapelen, -hoopen.

AufStarren, v.n. opstaren, verschrikt-, - opspringen. Aufstauben, v.n. opstuiven, als stof opvliegen. AufStauben, v.a. opstoffen, -vegen; als stof doen op vlieden. (stuiven; -spannen.

Aufstauchen, v.a. opstooten, tegen den grond-; op-Aufstaunen. v.n. verwonderd opzien, aangapen. AufStechen, v.a. opensteken, met steken vastmaken; (Kupferplatte), bijwerken, opsteken; met de spade afsteken of opnemen. | eln Wort-,een gezegde ophalen, verwijten. (Fahne), uitsteken.

Aufsteoken, v.a. opsteken, aan-, vast-, -spelden;

Aufstccknadel (nl, f. groote (boekbinders) naald,vr. Aufstehen, v.n. opstaan, open-; uit den dood verrij-Azen. 1 von finer KrankheltKh\'-ratellen; wider Jemand -. in opstard komen. (pen; gommen.

Aufsteifen, v.a. opstijven, opnieuw- (einen Hut),pap-Aufsteigen. v.n opstijgen,-klimmen, be-. | in de gedachte komen, oprijzen.

Aufstellen, v.a.opzetten, -stellen,overeind-, oprichten; openstellen, zum Verkaufe -.tentoonstellen; einBeispiel -, een voorbeeld geven;einen Zeug en-,een getuige bijbrengen; elne Armee-, een leger scharen. Schlin-^eu -, strikken Hpani.eii. eine Theorie -, eene theorie scheppen.sich scharen, - plaatsen.-herstellen. Aufstemmen, v.a. V. aufstammen. AufStempelen, v a.stempelen.opnleuw -;Opdrnkken. Aufsteppen, v.a. opnaaien, -stikken, borduren. Aufsteuern, v.a. opwaarts sturen, - nouden; v.a,,

steunen, leunen op.

Aufstlcheln, v.a. met fijne steken opnaaien,- openen;

spottende aanmerkingen maken.

Anfsticken, v.p. V. aufsteppen.

Aufstleben, v.n. V. aufstauben.

Aufstieren, v.n. v. aufstarren.

Aufstitten, v.a. opruien, -hitsen; brouwen, smeden. AuiStlmmen, v.a. hooger stemmen. 1 foppen, bedot-AuiStinken, v.n. beginnen te stinken.

Aufstippen, v.a. Stippen; vlekken, verven. Aufstöbern, v.a. opdrijven, -jagen; met moeite op-schomnelen.

Auistochern, v.a. opensteken, -prikken, -peuteren. AufStöhnen, v.n. luid beginnen te steunen, - te zuchten.

AuiStopfen, v.a. opstoppen; -naaien, -stikken. AufStoppelnv.a.met moeite bijeengaren, -schferrelen. Aufstören. v.a. storen, opjagen; -porren, -stoken. AufStOSZ ö,el, m. toeval, aan-; onge-,o.; vk-ag vr.;

twist m., gevecht, o.

AufStOSzen, v.a. openstooten. -smijten; door stooten wonden; In de hoogte stooten; ontmoeten, (die Haut) schaven; v.n., oploopen,stranden; (von Spelsen ,, walgen. opbreken; -rispen; (von Getranken). gisten, werken. (weerspannig. Aufstöszig, a. bedorven, zuur; zlekelyk; twistziek, Aufstrahlen, v.n. Opstralen, -flikkeren, -lichten. AufStrauben, v.a. (von Haaren) omhoog staan, borstelig zijn.

Aufstruben, v.a. opstrijken, doen te berge rijzen;

sich -, v.r. zich oprichten, te berge rijzen. AufStreben, v.n. opwaarts streven, zich verhenen, opwerken.

Aufstreicheisen, n. (lakenscheerders) strijkijzer, o. AufStreiChen, v,a. opstrijken, -verven; tegen den draad strijken; opwerpen; in de hoogte strijke n; (Vio-llue.), opstrijken.

Aufstreifen, —feln, v.a. in het voorbijstrijken asn-rak« n, wonden; (die Aermel), opstroopen; (Rand des Hutes). omslaan). , ,

AufStreuen, v.a. opstroolen, be- (gebruiken.

Aufstricken, V.a. het gebreide lostornen; m-!t breien AufStrlegeln, v.a. opborstelen; -rossen. 1 sich -, v.r,

zich • etjes kleeden.

Aufstücken, v.a. aan stukken, -lappen. (den.

Aufstufen, v.n. trapsgewijze hooger klimmen, wor-AufStülpen,v.a.opslaan; kappen op de laarzen zetten; een deksel op-, eine aufgestdlpte Nase, ten stompneus; den Hui -, den hoed op het hoofd drukken. AufStupfen, v.a opzetten tegen lem., opstoken. Aufstürmen, v.a. openstormen. In-, v.n. driftig opvliegen.


-ocr page 63-

AUF

AUP

49

Aufstürzen, Y.a. opstorten, haastig -werpen; v.u.,

storten, vallen op.

Aufstutzen, v.a. V. aufstülpen, v.n., verlegen,ont-steld zyn.

AufStützen, v.a. stutten, steunen op, doen ruston Aufstützig. a. V. aufsatzig.

Aursuchen, a. opzoeken; naslaan,-vorschen.5 Aufsummen, v.a. und n. tot eene som doen aangroeien, r/oiden; v. aufsumsen.

Aufsurasen, v.a. wakker gonzen, brommen. Aufsüszen, v.a. (Scbeik.) met zoet water begieten. Auftafeln, v.a. opdisschen, onthalen. (dagen.

Auftagen, V.a. verdagen, uitstellen; v.n., beginner, te Auftakeln, v.a.optakelen; sicb -, vr, zich opschikken. Auitanzen, v.a. doordansen; v.n., gt-hoorzamen, Auftappen, v.a. aantikken, -raken, -voelen. Auftasten, v.a. belasten, aanraken, grijpen naar. Auttauchen, v.n. opkomen, -duiken, te voorschijn

komen. | (vomNebell,opkomen.

Auftaumeln, v.n. wankelend, waggelend opstaan. Aufthauen, v.a. und n, ontdooien, smelten. Autthun, v.a. Openen, open doen; aich-,v.r., zich openen, ontluiken; barsten. (torenhoog verheffen. Aufthiirmen, v.a. ophoopen, stapelen;sich -, v.r.,zich Aufticken, v.a. aantikken, -raken.

Auftiefen, v.a. uitdiepen; -kloppen.

Auftippen, v.a. v. auttappen. Auftischen,v.a.V.auftafeln,|(Mahrchen),vertellen. Auttisten, v.a. (Buden, Theater), opslaan. Anföotoon, v.n. beginnen te razen;v.a., door getier:op-wt\'kken.

Auftöuen, v.n. luide klinken, weerkaatsen. Auftosen, v.n. v. auftoben.

Auttraüen, v.n. opdraven.

Auttr aohen, —trücliteii, v.a, beladen, op-,belasien. Auftrag (ii e), m. opdracht, commissie, vr., last, m., bevel o.; (des Malers), opleggen, o. der kleuren; (des Buchdrnckers), inkt, m. op den vorm brengen. Auftragen,v.a. (Essen), opdragen; (Farbenj,opleggen, afzetten. Einem Etwas opdragen, belasten, order geven; (Kleider), afdragen, op-; (Holz), naar boven dragen; (zu sehr), te dik maken; iBuchdrucker), den inkt op den vorm doen. (tje, o.

Auftragebrettchen, -hölz, n. verguldersspaan-Anftragshandel, v.r. commissie-handel, m. Auftrampeln, —trampen, v.n. met getrappel, gestamp naar boven gaan. v.a. opentrappen. Auftraufeln, —traufen, v.n. opzijpelen, -druipen, droppelen. (treffen.

Auftreffen, v.n. raken, aanroeren; buiten het bed Auftreiben, v.a. opdrijven, -jagen;doen uitzetten,op blazen; met den hamer (de hoepels om het vat) drijven; opsporen, bijeengaren, -brengen; v.n.,bovendrijven, tegen aan-; fig., opsporen.

Anftreibllch, a. hetgeen te krijgen, te ebben is. Auftrennen, v.a. lostornen; v.n.. losgaan.

Auftr eten, v.n, opentreden .trappen. op-;v.n.(al8 een Feind, Zeuge, Redner, u.s. w.) optreden, verschijnen; (wider Jemand), tegen iemand opstaan, -treden. Auttrieteln, v,a lostornen, opengaan, los-. Auttriefen, v.a. V. auftraufeln,

Auftrinken, v.a. opdrinken, ver-.

Auftritt\'e\', m. optreden, o,, verschijning, vr.; too-neel; voorgebed, o.; trap, m.; trede, stoep, vr., optred, in.; gebeurtenis, vr.; schouwspel, tafereel, o. bank. f, treebank,vr. aan het getouw van den passementwerker Aufttocknen, v.a. und n. opdrogen, uit-, ver-. Auttröpfeln, —tröpfen, v.a. in kleine droppelen Auftropfen, v.n. V. auftraufeln, [dervallen.

Auftrotten, v.n. opdraven, -trappen.

Auftrüben, v.a. troebel maken, omroeren, (zeggen. Auftrumpfen, jv.a, aftroeven. 1 iemand de waarheid Auftuschen, v.a. met Oost-Indischen inkt bijwerken-

v.n. sussend opstaan.

Aufwachen, v.n. Ontwaken, wakker worden. Aufwaciisen, v.n. opgroeien, -wassen. (opstaan. Aufwackeln, v.a. losschudden, open-;v.n.,waggelend Aufwagen (sich), v.r. wagen op te staan,naar\'boven . te gaan. (vergoeden.

Aulwagen, v.a. wegend oplichten; rijkelijk betalen. Aufwahlen, v.a. op goed geluk kiezen;(im Spiele). Aufwallen, v.n. V. aufsleden,. [troef keeren

Aufvallen, —wellen,v.a. even doen koken, - oobor-Autwallung (en), f. opwelling, -borreiing; gemoeds-

bewegi.ig. vr,

Aufwalzen, v.a.om de rol wikkelen, openrollen. Aufwalzen, v.a. oprollen; -laden, -wentelen. Aufwand, m. vertering, uitgave vr.; onkosten, m.me. 1 init groszem - voh Gelehrsamkeit, met een groot vertoon van geleerdheid. (kleederdracht.

Autwandsgesetz (ei, n. wet, tegen de weelde, Aufwanken, v.n. v. auftaumeln.

Autwarten IEinem), v.n. oppassen, bedienen, verzorgen; bezoek afleggen, zijn hof makeu; Einem mit Etwas -,iemand iets aanbieden; bei Ti8che-,aan tafel Autwarts,adv. opwaarts,naar boven. [bedienen. Autwartsam, a. tot Oppassen bereid, gediens.ig, dienstwil\'quot;g.

Aufwartung (en), f. dienst, m.;bezoek, o.;bediening. verzorging, oppassing, v.r. die - bei Jem. haben, bij iemand in dienst zijn;seiae - machen,zijn compliment maken, bezoeken. (verslijten.

Aufwaschen, v.a. opwasschen, af-, door wasschen Awfwasclifass ,a, er),gefasse, n.,-gelte (n),

f. —kübel, m. waschvat, spoel-, o.

Aufwasser, n. water op het ijs staande.

Aufweben, v.a. door weven verslijten; losweven. Aufwechsel, m. opgeld, agio, o. (brengen.

Aufwechseln, v.a. opwisselen, in-, buiten omfoop Aufwecken, v.a. opwekken, in het leven roepen; bezielen.

Aufweeker, m. opwekker; porder, in. lokflnitje, o. Aufwehen, V.a. opwaaien, doen opvliegen; v.n., opwaaien, door den wind opgaan.

Aufwelken, v.a. drogen, droog bakken.

Auf\\vellen,v a. v. aufwellen,

Aufweichen, v.a. wecken, door betten week niakrü. doen opengaan, v.n., losgaan, ontdooien.

Aufwelfbürste, — wlef- (ni, f. poetsborsteltje,o.der Aufwelfen, v.n. v. aufhaspeln, [juweliers.

Aufweinen, v.n. luide beginnen te weenen; v.a. door weenen wekken. (brengen.

Autwelsen, v.a. wijzen, naar boven -, toonen, ^hij-Aufweiszen. v.a. opwitten,bleeken.

Aufwenden, v.a. aanwenden, besteden, ten koste

leggen, gebruiken.

Aufwerfen, y.a. openwerpen, -smijten; (die Karton), openleggen; in de hoogte werpen; eine Schanze -, opwerpen; Erdeum einen Baam ophoogen;sich v.r. zich opwerpen, in opstand komen, i eine Frago -, een vraag doen, een balletje opgooien; Einon Zweifel -,een twijfel opperen; eine aufgeworfene Naso, een wipneus. m.

Aufwettern, v.a. mot vloeken, razen wakker maken. Aufwichsen, v.a. oppoetsen; zijne gasten wijnen;.

voorzetten, onthalen.

Aufwickelll, v.a. opwikkelen, -rollen, -wimlen-.open-wikkelen.


-ocr page 64-

AUG

AÜF

50

Aufwiegeln, v.a. Opruien, -hitsen, stoken.

Autwiegen, v.n. opwegen, \'even veel •; v.a., V.auf-Wagen. (ïen» -bakeren.

Aafwindeln, v.a. uit jde luiers nemen, ontzwachte-

Autwinden, v.a. slch V.r. opwinden, om-, om ee^ kinwen af-; ophijschen. kronkelend oploopen.

Aufwlrbeln, v.a. opgrendelen, open-; optrommelen; v.n. dwarrelend opstijgen.

Aufwirken, v.a. (Wild), opensnijden; (Trlg),op8laan, den vorm jceTen;(beim Weben),vastweven,een weefsel lostornen; met weven gebrüiken.

Aufwlrren, v.a. ontwarren, uit de war halen.

Anfwischen, v.a. a.wUschen, -vegen.

Aufwlttern, v.a. v. anfepühen,

Aufwocken, v.a. V. aufrocken.

Aufwopren, v.n. opzwellen^riizen.als golven -stagen.

Aufwölben, v.a. als een gewelf optrekken; sich -, v.r. - opstijgen zich verheffen.

Aufwollen, V.n. willen opstaan; hooger op willen.

Aufworfeln, v.a. opschudden, -werpen, wannen.

Autwucliern, v.n. welig opgroeien, -schieten.

Aufwuchten, v.a. opwerpen, - wippen.

Aufwülllen,v.a. opgraven, uit-, omwerken, -wroeten.

Aufwuhnen, v.a. het ijs openhakken.

Aufwünschen, v.a. toewenschen.

Aufwurf (ü, el, m. uiteen kuil opgegraven grond, m.

Aufwürfeln, v.a. dobbelen, gelijke oogen gooien.

Aufzahlen, v.a. optellen^ toe-.

Aufzaumen, v.a. optoomen. -tuigen.

Aufzausen, v.a. openrukken, -scheuren.

Autzechen, v.a. opdrinken, -zuipen, ver-.

Aufzehren, v.a. verteren, geheel en al -.

Aufzeichnen, v.a. opterkenen, aan-, schetsen.

Aufzeigen, v,a. V. aufwelsen.

Aufzerren, v.a. openscheuren, -rukken.

Aufziehbrücke (n), f. ophaalbrug, vr.

Autziehen, v.a. opentrekken, losmaken; (Riegel(, terugtrekken; (Briicke, Sesjel!, ophalen; (Haken), siian-nen; (Schleuse), openen. 1 ein Kind -,een kind opvoe-den;Iemand-,iemand ten dans vragen;Einen -,iemand belachelijk maken; mitEincm ;, iemand beet nemen; Saiten snaren spannen; gelindere Saiten zijne eischen lager stemmen, zoete broodjes bakken, v.n. (von Ti tippen), optrekken; fam., mit Etwas aufgezo-ger* kommen, met iets komen aanzetten; sich-, v.r., samentrekken; (ein Gewitter), opzetten, naderen.

Autzucken.v.n. van schrik opspringen,verscbriktop-

AufzupT ,ü, 6, m. ophalen, -trekken, open-, o.; (in einem Schauspiele), bedrijf, o.;(von Mer.schen),stoet, optocht, m.; kleeding, staaisie, vr,; (eines Stoffes), ketting, m., schering, vr. (open-.

Aufzupfen, v.a. losmaken.

Aufzwanden, v.a. opdrukken, -persen, -schroeven,

Aufzwecken, v.a. oppennen, -hoken, -spijkeren.

Aufzwicken, v.a. opendrukken,-nijpen, opdrukken.

Aufzwleseln, v.a. V. autgabeln.

Aufzwingen, V.a. opdwingen; -dringen. (lieveling.

Augapfel \'a1, n». oogappel, m. 1 er ist sein -;bij is zijn

Auge in), n. oog, o. (in alle bet.); blik, aan-, m.;(zum Pfropfen\', scheut, m., stek, vr. ins - fassen, scherp aai.\'ien; nicht vor -n leiden können,niet kunnen uitstaan; aus den -n, aus dem Sinn, uit het oog, uit het hart; die-n zudrllcken,doorde vingers zien,es8chwebt uiir vor den het staat mij voor den geest; das passt wie die Faust aufs Auge,dat past als eene tang op een varken.

Aeugeln, v.a. enten, in-; v.n. lieb-,knipoogen,toelon-ken. (krijgen, kijken, rond-.

Augen, v.a. met oogen, plekken voorzien; v.n., oogen

AUgenachse,f.gezichtsUin midden door het oog,as. vr. Augenader (n), f. cogader, vr. -bogen (ö), m. boog, m. van het oog. (oogvormig.

Augenahnlich, —förmlg, a. op oogen gelijkend, Augenbetrug, m. dwaling, vr. in het zien; optisch bedrojf, o. (o. -klep, vr.

Augenbllnde, —lappe, —blende (n), f. leder,oog-, Augenblick (6), m. oogwenk, vr.; oogenblik, m. en o. wir erwarten ihn jeden -, wij verwachten hem elk oogenblik. (onmiddel-.

Augenbllckllch, a. undadv. oogenblikkelijk, dade-, Augenblltz, m. vluchtige, scherpe blik, m. Augenblöde, f. zwakheid van oogen, korti-ichtig-Augenblüthe, f. guichelheil, o. Cheid, vr.

Augenbogen, m. Iris, vr. regenboogvlies, o. Augenbraue, —braune (n), f. wenkbrauw, vr. Augen butter, f. oogendracht, vr.

Augendiener, m. oogcudienaar, vleier, m. —n darf

man nicht glauben, vleiers zijn niet te vertrouwen. Augenentzündung, (en), f. oogontsteking, vr. Angenfell, n. oogvlies, o.

Augenfistel, (n), f. traanbuis, -pijp, -fistel, vr. Augenflecken, m. —mal,n. vlek, vr. op het oog. Augenfluss, m. tranend oog, traan-, o. Augengeschwiir (e), n. oogzweer, vr.

Augenglas (ü, er), n. brilglas, lorgnet, o. Augenhöhle, f. oogholte, \\r. —n. f, pi. (der Thiere*,

endelhoekjes; o. me.

Augenholz, n. houten stop, vr. in het oog van den

•smeltoven; indisclie bessenboom, m.

Augenmasz, n. oogmaat, geschiktheid, vr. om met

het oog te meten.

Augenmerk, n. kenteeken voor het oog; oogmerk, o. Augennerve in), m. oogzenuw, gezichts-, vr. Augenpappel (n), f. witte maluwe, vr. .

Augenpuder, n. oogpoeder, o. 1 das ist -, dat is hinderlijk voor het oog.

Augenpunkt ie), m. oogpunt, mik-, gezichts-, 3. Augenreiz, m. jeukte in het oog; bekoring, wtllust, vr. der oogen.

Augenrlnne,n. traanoog,o., gestadige tranendropjm. Augenröthe, f. roodheid, ontsteking, vr. der oogen. Augenschade, m. beleediging, aandoening, zwakheid, vr. der oogen.

Augenscheln, ra. schijn, oogen-, m., uiterlijk voorkomen, o. Etwas in — nehmen, iets in oogenschouw nemen; einen gerichtlichen - vornehmen, een rechterlijk onderzoek instellen. (delijk, ontwijfelbaar. Augenscheinllch, a. und adv. zichtbaar, blyk-, dui-Augenscbeinllchkeit, f. blijkbaarheid, zeker-, duidelijk , onmiskenbaar-, vr.

Augenscblelm, m. V. Augenbutter. Augensplegel, m. oogspiegel, m., -balkje, o. Augensprache, f. oogentaai, vr. (hoornen

Augensprosse (n), f. eerste tak, m. aan de herts-Augenstaar, m. staar, vr.

Augenstern (e), m. oogappel, m. Augentauschung (en), f. optisch bedrog, o. Augentrisfen, n. oogendracht vr.

AugentrOSt, ra. (Vflanze), oogentroost, m. Augenvorfall, m. uitpuilen, o. der oogen. Augenweb, n. oogpijn, vr.

Augenwelde, f. ooglust, vr.

Augenwelle, f. kleine knorpel, vr. in der hoek van Augenwlmper, (n), f. ooghaar, o. [het oog.

Augenwinde, f. V. Augenwelle.

Augenwurzel, f. «peerkruid, St. Joris-, o. Augenzeuge (n), m. ooggetuige, m.

Augenzler, f. (Fflanze), ossetong, vr.


-ocr page 65-

AUG

AO\'S

51

Aeuger, m. avegaar, m., boor, vr.

i.*\' 00KVquot;als: blau- u.a.w. (alleenin samensrell.) a _?en 00quot;\' 0P een 00S ffelykend.

iiv a- 0P oojjcn gelijkend; oogen beb-

bend, vol ougen.

Aeuglein, n. oogje, knopje, o.; griffel vr. in de scbors. Augur (en), m. waarzegger, qj. uit de vlucht der vogelen.

August, m. Augustus, Oogstmaand, m, im —, in AUgUStapfel, AugSt- (a), m. groene, zoete appel,

roode guldeling, m. (zomerappel). Augustapfelbirne (ll), vroege peer, vr. Augustelcho (n), f. steeneik, m. Augustelchehafer, m. winterhaver, m. Augustd\'or (SI, m. saksiscb goudstuk, o. 5 Thaler. Augustiner, —inönch(e),m. augustijner monnik, m. Augustklrsche, Augst- (n), f. morel, vr. A-Ugustpflaume (n), f, pruim, reine claude, vr. -A-aPpstSCliein, n. nieuwe maan, vr. in Augustus. Aunlrscn, Auen- (e), m. gemeen bert moeras-, o. Aula (en), f. voorhof, O., plaats van samenkomst: Aulos. m. fluit, klarinet, vr. [zaal, vr.

Aurecht (e!, n. weiderccht, o. .

Aureole in), f. stralenkranz, heiligen-, vr.

Aurete (n), f. kleine, sappige peer, vr.

Aurikel in), f. sleutelbloem, vr., berenoor, o. Aurlplgment, n. goudgeel opermenc,o.

Aurora, f. morgenrood, o.; eene soort van vlinder, m. Aurorfarbe (n), f. kleur, vr. van het morgenrood, goudgei 1, o.

Aurula, f. grondmuur, m. vooreen zuilengaanderij. Aus, prp. uit, van, met, door. - der Fassung kommen, van zijn stuk raken; • der H «nd in den Mund, van de hand in den tand; - dem Handel kommt nichts, er komt niets van den koop; adv., es ist - mit ihm, het is met hem gedaan; die Flasche i»t -, de flesch is leeg; er is von Hans - arm. by is van eene arme familie; von Grund -, door en door; van meet af aan; Jahr Jabr lt;.in,jnar injaar uit.ein Gcheimniss - etw.machen, een geheim van iets maken. (nead,zucbtend spreken. AUSücnzen, v.n. ophouden met steunen; v.a., steu-Ausack3rn,v.a. uit den grond halen door bewerken

uitploegen; ophouden met-.

Ausadern, v.a. de aderen uitsniiden.

Ausatfen, v.a. uitspotten, -jouwen.

Ausahren, v.a. de afgedorschte aren afbreken AUSalDeln, v.n. ontaarden (von Bienen).

Ausangeln, v.a. uithengelcn.

Ausantern, —öndern, v.a, bespotten, nappen. Ausantworten, v.a. overleveren, -geven. Ausarbelten, v.a. afwerken, uit-( africhten, gewen-nen; v.n. ophouden met -. (werkt stuk, opstel, o. Ausaröeitung, f. voltooiing, -making, vr.; uitgo-Ausiirgern, v.a- de drift, den toorn verdrijven; v.n.,

ophouden boos te zyn.

Ausarten, v.n. ontaarden, verbasteren.

Ausarzen, v.a. geheel en al genezen; v.n.. ophouden met genezen. (te gebruiken.

Ausarzenelen, v.n. ophouden met geneesmiddelen Ausasten, v.a. overtollige takken uithakken. Ausathmen, v.n. den adem uitblazen, sterven, den geest geveu; v.a., uitademen, lucht van zich blazen. Ausatzen. v.a. uitbyten, lyten -bijten. (babbelen. Ausbabbeln, v.a. uitbabbelen; v.n., ophouden te Ausbacken, V.a. uithakken, gaar-, door en door -,

in boter braden, v.n., opbonden met bakken. Aus Daden, v.a. goed baden, ophoudeu te baden; (fig.)

pt w. - mORften, moeten b oeten voor, de schade liiden. Ausbaggem, v.a. uitbaggeren.

Ausbaben, v.a. veiw ;rraen; (Schiff), uitdrogen. Ausbalgen, —balgen, v.a. de huid aftrekken, -opstoppen; opzetten; uitschelden.

Ausballén, v.a. uitpakken, ont-.

Ausbalzen. v.n. (Hahne) ophouden ritsig te zijn. Ausbaugen, v.a. niet meer beven, sidderen, bevreesd Ausbannen, V.a. bannen, ver-, uit-. [zijn.

Ausbau (te und ten), m. voltooien, afwerken, uitzetten van een gebouw; uitstek, balkon, o. Ausbaucben, —baucben. v.a. uitkloppen, den buik grooter maken, uithollen. (den met bouwen.

Ausrmuen, v.a. afbouwen; uit-, -zetten; v.n., opbou-Ausbauen, v.a. een gebouw van binnen voltooien;

v.n. ophouden met bouwen. (met drinken.

Ausbecbern, v.a. uitdrinken, ledigen; v.n., ophouden Ausbedingen, v.a. voorwaarden maken,bcpaiingen -;

sich-, v,r. zich voorbehouden.

Ausbeeren,v.a. de zaadkorrels uit de vruchten nemen, (ten.

Ausbebalten, v.a. V. ausbedingen. Ausbelcbten, v.a. opbiechten, bekennen;v.n.,opbou-Ausbeinen, v a. de beenen uitnemen. [den met Ausbelszen, v.a. uitbijten, met de tanden uitrukken met bijten verdrijven; door byten de tanden verliezen. | Ernen -, den voet lichten. (-vreten laten. Ausbeizen, v.a. door scherpe middelen uitbijten, Ausbelfern, —bellen, v.n. ophouden met blaffen, Ausbersten,v.n. barsten enuiteenspringen. [keffen. Ausbescbeld, m. voorbehoud, a.. uitzondering, vr. Ausbescbelden, v.s. V. ausbedingen. Ausbessern, v.a. herstellen, repareeren; oplappen. Ausbeten, v.a. door bidden verkrijgen; v.n., ophouden met bidden.

Ausbetteln, v.a. afbedelen, -troggelen.

Ausbetten, v.a. uit bet bed nemen; de bedden uitleggen; van bedden voorzien. (vermijden. Ausbeugen, v.a. uitbuigen, -hollen; v.n*. ontwijken, Ausbeulen, v.o. de bulten er uit nemen, - kloppen. Ausbeote, f. zuivere winst, vr. —grube (n), f. myn,

vr. die winsten afwerpt.

Ausbeutebogen, -zettel, m, lijst, vr. welke het bedrag van de winst opgeeft.

Ausbeutekux ie), f. aandeel, o. dat de mijnopziebter

boven bet gewone loon geniet.

Ausbeuteln, v.a. uitbuilen. 1 rijkelijk uitgeven, de

beurs ledigen, sich -, v.r., al zijn geld uitgeven. Ausbeuten, v.a. uitputten,-plunderen; zijn voordcol

zoeken, exploiteeren.

Ausbeutezecbe (n), f. mijnmaatschappij van 12S

Kux.an (V. Kux), welke winst afwerpt. Ausbezablen, v.a. uitbetalen, af-.

Ausbiegen, v.a. V. ausbeugen.

Ausbieten, v.a. te koop bieden; liooger -; opzeggen

ontbieden; uitdagen.

Ausbllden, v.a. langzamerhand verbeteren, vormen,

beschaven, voltooien, ontwikken.

Ausblldern, v.a. platen,prenten geheel doorzien; v.n., ophouden met zien. (van geest.

Ausbildung, f. (volkomene) rypheid,ontwikkellng,vr. Ausbinden, v.a. losbinden, ont-, uit-.

Ausbitten (sicb), v.r. verzoeken, vragen, zich voorbehouden; das will ich mir ausgebeten haben, ik verzoek u beleefd het te laten.

Ausblasen. v.a. uitblazen, -bazuinen; bekend maken; roemen; ten einde blazen; (eine Flüte), inblazen; uitademen.

Ausblattern, v.n. de pokken doorstaan. Ausblattern, v.a. uitbladeren, ten einde-; v.n., ophouden inet -.

-ocr page 66-

62 AUS

AUS

Ausbund, m. eerste; uitstekendste, m. vr. toonbeeld, o. |in goeden en kwaden zin); ein — aller Tugenden, een model van deugd; ein — aller Schelme,een doortrapte fielt, m. AuSDündlg,a.voortreffelijk,uitstekend,bintengewoon. Ausbürgen, v.a. inlossen, vrijkoopen.

Ausbürger, m. bewoner der voorstad,vreemdeling;m Ansbürsten, v.a. uitborstelen,af-.

Ausbuscben, v.a. (Wald),dunnen, uithakken; (Gras),

met bosjes uitrukken.

Ausbüszen, v.a. boeten, herstellen Etwas — müsseu,

het ee\'ag moeten betalen.

AllSbUtteln, v.a. uitknageu, -krabben, -peuteren. Auscultant (en), m. toehoorder; beginnen;plaatsvcr-

vangend rechter, m.

Auscultation, f. onderzoek met de gehoorbuis. Auscultieren, Zie Auscultation.

Ausdablen, v.n. umoezen, -razen Ausdammen v.a. met ern dijk omgeven, opstuwen. Ausdampten, v.n. uitdampen, -wasemen, als damp opstijgen.

Ausdampten, v.a. dempen, smoren; blussehen, als damp doen opstijgen; (Füssche, Bienen), doorrook verdrijven. _ ,

Ausdarmen, v.a. ontweien, de ingewanden uitba.cn. Ausdauen,v.a.geheel verteren.

Ausdauem, v.n. volharden, -houden; tot het einde

toe duren( verdragen, dulden.

Ausdebnbarkeit, f. rekbaarheid, uitzetbaar, buigzaam-, veerkracht, vr. (maken. Ausdelinen, v.a. uitrekken, -zetten; ruimer, w ijder Ausdeichen, v.a. afdaken, -dampen; v.n.. verarmen. Ausdenken, v.a. uitdenken, - vinden; een denkbeeld

uitputten; v.n. ophouden te denken.

Ausderben, v.a. absterben.

AUBdeuten,v.a.Wduiden, verklaren; -talen. AusdiCbten, v. a. verdichten, zinnen, uitvinden;

waterdicht, lucht- maken.

Ausdiegen, — dlegnen, v.n. opdrogen, dichten vast worden; bruikbaar, degelijk-.

Ansdielen, v.a. v, ausbohlen.

Ausdienen, v.a. uildienen: niet meer kunnen-. Ausdingen, v.a. verhuren^voorwaarden stellen; opzeggen.

Ausdonnem, v.n. ophouden te donderen 1 ophouden

met razen.

Ausdorren, v.n. verdorren,uitdrogen. Ausdörren,v.a. drogen; rpouten,roo8teren. AusdOCken, v.a. (Seil) laten afloopen,-winden,v.n.

niet meer met de pop spelen. _ , , #

Ausdrftngen, v.a. uiipert-en; verdringen; den loef afsteken. (v.n. ophouden met driaien.

Ausdrecllseln,v.a.op de draaibank uithollen,-draaien Ausdreben, v.a. uitdraaien, af-; -wringen. Ausdrebseln, -drebsen, v.a. uitrafelen, -halen. Ausdrescben, v.a. uitdorschen, -slaan; v.n., ophouden te dorschen. , . , Ausdrieseln,:—orieseln, v.a. y. ausdrebseln. Ausdringen, v.n. uitdring»n,-zijpelen. (ken. Auamp;droben, V.n. ophouden, met razen, schel(.en,vloe-Ausdrommeten, v.a. uitbazuinen, -trompetten. Ausdruck (ü, ei,m. uitdrukken, bewoording, vr. bild-licher-, figuurlijk gezegde; mit— spielen, met kracht van voorstelling, expressie spelen.

Ausdrucken, v,a. geheel afdrukken, -stempelen. Ausdrücken, v.a. uitdi ukken, -persen; docr drukking uitwisschen; - te voorschijn brengen; sicb -, v.r. zich uitdrukken, uiten, door drukking uitgaan. Ausdrücker, m. schraapmes, o. der looiers.

Ausblauen, v.n. de blauwe kleur afleggen. Ausblanen, v.a. afrossen, -ranselen.

Ausbleitoen, v.n. uitbleven, weg-, achter-; ontbreken, niet slagen. | wachten laten, der Athem ist ihm ausgeblieben, zijne ademhaling is blijven steken. Ausbleiclien, v.a. Uitbleekf n; v.n., verblceken. Ausblick. m. uitzicht, o., lioop, vr., schün, m. Ausbllcken, v.a. uitzien, -kijken.

AUSblitzen, v.n. ophouden met bliksemen. 1 bitter

schertsen; - uitvallen.

Ausblöcken, v.a. uitblaten; v.n., ophouden met -. Aust)lülien,v.n. uitbloeien, verwelken; (Salz) aanslag

krijgen; uitslaan.

Ausblumen, v.a. met bloemen tooien, in bloemvorm uitwerken.

Aus\'oluten, v.n. dood bloeden, ophouden te -; v.a.,

zijn leven met zijn bloed verliezen.

Ausböden, v.a. (Fass), met een bodem voorzien. Ausbohlen, v.a. met delen, dikke planken beleggen, -kleeden. (halen; v n., ophouden te -.

Ausbohren, v.a. uitboren, open-, met de boor er uit Aasbökeln, v.a.de huid aan den vleeschkant reinigen, afschaven.

Ansborgen, v.a. uitleenen, geld beleggen.

Ausbosen, v.n. ophouden kwaad te zijn. Ausbracken, —wacken, v.a. (het slechte) uitschie-

tin, -zoeken, afzonderen. ,

Ausbragen, v.a. v. ausböckelri.

Ausbrassen, —brasten, v.a. uitpersen, -drukken. Ausbraten, v.a. door en door braden, door braden

uithalen, -smelten; v.n., door braden uitloopen. Ausbraclien, v.a opgebruiken, ledigen; niet meer gebruiken, (v.n., niet meer brouwen.

Ausbrauen, v.a. afbrouwen, door brouwen uithalen; ATISbrausen,v.n.uitrazen, -gisten; niet meer werken. | bedaren.

Ansbrechen, v.a. uitbreken,(Zahn), uittrekken; (Erb-sen), doppen; (Weinstock), snoeien (Arznei),nitbra-ke;i. v.n. (Gefangene), losbreken, uitbreken, ontsnappen. 1 uitbarsten, zich openbaren, das Feuer bricht aus; de bra.id breekt uit; in Gelachter, Schmahworte -,in gelach, in schimpwoorden losbarsten. Ausbreïten, v.a. uitbreiden, ver-,-spreiden, bekend maken, voortplanten. | sich-, v.r., in bijzonderheden treden. (v.n., ophouden met branden, uitgaan.

Ausbrennen, v.a. uitbranden, door brand verjagen; AuSbringen. v.a. uitbrengen- halen, -trekken; doen vertrekken, - verdwijuen;-ontluiken. | bekend maken overpraten, ontdekken, eine Gesundheit —, een teast instellen.

Ausbröckeln, v.a. und v.n. uitbrokkelen. Ausbroden, Ausbrodeln, v.n. overkoken;ophouden met koken.

Ausbruch (ü,e), m. uitbreken, o., uitbarsting, vr.;

(wijn, m. uit de rijpste druiven.

Ausbrüchig, a. uitbrokkelend; -werden, uitbreken;

\'fig.) ruchtbaar, bekend, luid. (begieten.

Ausbrühen, v.a. broeien, schroeien,met kokend water Ausbrüllen, V.a. uitbrulltii, -loeien; -bulderen;

schreeuwen. (meer boos zijn.

Ausbrummen, V. n. ophouden met brommen, niet Ausbrunsten, v.n , niet meer bronstig aijn. Ausbrüsten, v.a. het borstbeen ontnemen; de borstholte ledigen. (smeden, peinzen. Ausbrüten,v.a.\'ntbroeien;v.n.,ophouden met broeien; Ausbuchsen, —büchsen, v.a. van binnen met ijzer beslaan.

Ansbuckeln, v.a. v. ansbeulen.

Ausbügeln, V.a. uitstreken.

-ocr page 67-

Atrs

AUS

63

Ausdrucksleer, a. zonder uitdrukkinp,-Kevoel,onbe-tcekenend. (met name.

Ausarüklicn, adv. bepaald, duidelijk, uitdrukkelük, Ausdrucksam, a. nadrukkelijk,vol l)eteekenis;ieven-Ausdrusoh, m. uitgedorscht graan, o. [dig.

Ausduften, v.n. (geur, reuk), uitademrn, -wasemen,

als geur opstijgen.

Ausdüften, ausdutten, v.a.met geur,reuk vervullen, verspreiden.

Ausdulden, v.a. lijden, verdragen; v.n, niet langer dulden. (wasemen.

Ausdunsten, Ausdünsten, v.n. verdampen, uit-Ausdusseln. v.n. op louden te droomen, te soezen. Ausecken, v.a hoekig afhakken, - kanten; afpasser. Ausecker, —eckler, m. | vitter, zifter; spotterm. Auseggen,-egen, v.a. uiteggen. (te maken.

Auseifem, v.n, opboudenteüveren, zich boos, druk Auseilen, v.u been naar buitensnellen. Auseinader, adv. uiteen, uit elkander,afzonderlijk

— bringen, scheiden, vaneeubrengen, bemiddelen;

— setzen, uiteenzetten, verklaren;sich —, van elkander af gaan zitten. | tot eene schikking komen; —wir-ren, ontwarren duidelijk, verstaanbaar maken.

Auseisen, v.a. uit het ijs hakken, vlot maken. Anselsen, n. ijzeren staaf, vr. om den smeltoven te Auseitem, v.n. uitctteren, -zweren. [openen.

Ausendlg, —ends, adv. voortloopend tot aan het. einde.

Auserkermen, v.a. grondig begrüpen, doorzien. Auserbiesen,—erkürcn,v.a,kiezen,uit-,keuzedoen Auserkoren, a. uitverkore n.

Auserlesen, v.a. uitzoeken, -kiezen,

Ausemten, v.n. ophouden met oogsten. Auserscliallen,v.n.naar buiten weerklinken,-kaatsen Ausersehen, v.a. V. auserlesen.

Auserslnnen, v.a., verzinnen, -dichten, uitvinden. Auserwahlen, v.a. V. auserlesen.

Auserzahlen, v.a. uitvertellen; v.n., ophouden met-, Auserzlehen, v.a. de opvoeding voltooien. Auscssen, v.a. uiteten, etend ledigen. | dulden, boeten. lijden.

Ausfabeln, v.n. ophouden te verzinnen, te liegen. Ausfachen, v.a. met vakken voorzien, bedekken, pa-neelen. {-dekken.

Ausfachsern, v.a. met wijngaardtakjes beleggen, Ausfackeln, V.n. ophouden te flikkeren.-te vonkelen

— groot te spreken. (der naald schieten. Ausfadeln, v.a. ontrafelen; sich, -, v.r., uit het oog, Ausfahren, v.a. doorlijden, uitslijten;(auszerLande8),

uitvoeren; v.n., uitrijden, varen; haastig uitgaan; uit-glijden;(amKörper,iinGesichte),haren,puisten hebben. Ausfahrt (en), f. uitrijden, -varen, vertrek, o.; stalpoort, koets-, vr.; opstygen, o. uit de mijn.

Ausfall (a, e), m. uitval (in gesprek, bij eene belegering), m.; aanval, stoot; afval, m.; ontbrekende., o.; uitslag, m.; -komst, vr. -pforte (n), f.,sluippoort, sortie, vr.

Ausfallen (sein;, v n. (von Haaren, Ziihnen),uitvallen; (von Belagerten), een uitval doen;(aus der Art), ontaarden; gut-, gelukken; übel -, mislukken; v.a. (habfn), verliezen door vallen.

Ausfallgatter,n. tralicpoort,vr.inden bedekten weg. AUSfalli^,u.belecdigend,er wird sehr leichtgegen andere aus\'füllig, hij beleedigt licht iemand.

Ausfalten, v.a. ontvouwen, uit-, -breiden, -plooien, -stryken.

Ausfalzen, v.a. uitstrijken, -hollen, -schaven. Ausfangen (Flsche), v.a. vangen, leeg vangen, uit-Ausförben, v.a. kleuren,verven. [vi»schcn.

Ausfesen, —sem, —sein, v.a. und n. uitrafelen, don draad uittrekken. (njet -.

Ansfasten, v.n. tot het einde toe vasten, ophouden, Ausfaulen, v.n. inwendig verrotten, uitzweren. Ausfechten, v.a. een twist gerechtelijk of met wapenen beslechten; v.n., ophouden te vechten. (halen. Ausfedem, v.a. plukken, de veeren uitrukken. | door Ausfegen, v.a. uitvegen, - poesten. | ledigen. Ausfenmen, v.a. uit den mest. weide nemen, reinigen. Ausfeiern, V.n. geen viertijd meer honden, aan het werk saan. (aanleggen.

AUSfeilen, v.a. van binnen uitvijlen; de laatste hand Ausfellen, V.a. bet vel afhalen.

Ausfenstern, v.a. kapittelen, doorhalen. Austertlgen, v.a. uitvaardigen, afzenden. Ausfertlfrung, f.mtvaardi};ing,verzending,voltooiing, vr. uitzet, o.

Ausfeuchten, v.a. alle vochten uithalen, drogen. Ausfeuern, v.a behoorlijk verwarmen;\'Fassl.uitbranden; v.n., ophouden met vuren; (von einem Pferde), AusBedeln, v.n. v. ausgelgen.

Ausfiedern, v.n. met veeren vullen, stoppen. Ausfilzen, v.a. voeren, met vilt bedekken., met haar

vullen. | kapittelen.

Ausfinden, v.a. uitzoeken en vinden, ontdekken;sich

-,v.r. zijn weg vinden, te herkennen zijn. Ausfindlg,machen, v.a. opsporen, ontdekken. Ausfirnissen, v a. van binnen met vernis bestrijken. Ausfischen, v.a. uitvisschen, leeg-, op-. | iets op het

spoor zoeken te komen; v n , niet meer visschen. Ausflackern, v.n. uitgaan, -dooven.

Austlammen, v.a. door vuur drogen, of zuiveren,uit-

branden, -blazen.

Ausflattern, v.n. uitfladderen, -vliegen; lichtzinnig rondzwerven.

Ausflechten, v.a. afvlechten, ont-; sich-, v.r., sich losmaken, onttrekken, vleesch afhalen. (te zijn.

Ausflegeln, v.d. uit8chelden;v.c.,ophouden een vlegel Ausflehen, V.a. niet meer smeeken, bidden. Aasfleihen, V.a. uitspoelen, -stroomen, AUSfleiSChen, v.a. het vleesch van eene huid afsnijden; eene gelooide huid afschaven. Ausfleischmesser, n. schaafmes (der leerlooier), o. Ausfllcken, V.a. oplappen, aanstukken.

AUSfliegen, v.n. uitvliegen, weg-. (stralen.

Ausflieszen, v.n. uitvloeien, -wateren, -stroomen, I Ausfllmmern, v.n. ophouden met vonken, -flikkeren; uitgaan.

Ausflöhen, v.a. afvlooien; pop., de beurs vegen. AllSfluchen, v a. vloekend uitschelden; v.n.,ophouden met vloeken. (wendsel, o., list, vr.

Ausflucht, (ü, e), uitvlucht, vr. | ontwijken; voor AusflüChtig, a. uitvluchten zoekend, voorwendend, gevend.

Ausflug1, (ü, e), m. uitvliegen, uitstapjé, tochtje, o. Ausfluss (ü, e), m. uitvloeien, -stroomen, -straen, o.;

mond, m. eener rivier; goot. vr., kanaal, o. Ausflusslehre, f. leer, vr. van den oorsprong der

geesten volgens het beginsel van uitstraling. Ausfluü, f. afvoeringsgoot. vr. in de mijnen. Aufluten, v.a. vloeien, -stroomen; v.n., ophouden te vloeien (te-.

Ausfohlen, v.n. geen veulens meer werpen, ophouden Austolgen lassen, v.a. laten volgen, uitleven. Ausfoppen. v.a. bespotten, voor den gek houden. Ausforaern, v.a. uitdagen, tarten; (imSpiele), troe vr\'.-\'-n,

Austördern, v.a. uitdelven aan het licht brengen, bewerkstelligen; ontginnen.


-ocr page 68-

AUS

ATJS

54

op iets afgaan; uit-; (Farben), uitgaan, verbleeken; (Wort), eindigen; (Leben), ten einde loopen, zu Tasfe -, weer in het daglicht komen; der Athem geht mir aus, ik verlies den adem; v.a. (Wild), opsporen;(Feld), aftreden; -stappen; (Einen Weg), begaanbaar maken. Ausgeifem, v.n. niet meer kwijlen, /eeveren v.a.(flg.)

zijn gal uitspuwen.

Ausgeigen, v.a. afspelen, ten einde -; v.r.,ophouden

met strijken.

Ausgelszeln, v.a. geeselen, met roeden slaan. Ausgeisten,—gelstern v.n.den geest jreven.stervcn. Ausgelzen, v.a. ontbladeren, overtollige bladeren

afplukken; v.n., niet meer gierig, karig zijn. AusgekerlDt. a. gekerfd, - tand. (schaamd.

Ausgelassen, a. uitgelaten, moedwillig; dartel,onbe-Ausgeleiten, v.a. uitgeleide doen.

AusgeJiacht,a. iiitgeraaakt, beslist, onloochenbaar,

blijk-. 1 volkomen, doortrapt, uiterst geslepen. Ausgenleszen, v.a. het genot uitputten, voldoende

nenleten v.a.,ophouden met -.

Ausgenommen, adv. uitgezonderd, behalve AUSgerfcen, v.a. aflooien. | -rossen.

Ausgesprenge, n. versrr\'-id gerucht, valsch -. o. Ausgeuden, v.a. verkuisten, -spillen; v.n.,ophouden met -. (ken, uitgeweken. Ausgewandert, part. ur.d a. buitenslands vertrok-AUSgezackt, a. uitgesneden, -geknipt, getand. AusgezelChnet,a. uitstekend, voortreffelijk. Ausgiebig, a. V. ergleMg. (zoeken. Ausgleszblech, o. schijf, vr. om heterls te onder-Ausgleszen, v.a.ultgieten,over-.ledigschenken-. blus-schen, in een vorm afgieten. 1 sein Herz-, zijn hsrt uitstorten; v.n. zweeten; bloeden.

Ausgieszkelle, f. gietlepel, m,

Ausgipfein, v.a. toppen.

Ausglpsen, V.a. bepleisteren.

Ausgirren, V.a. zich teeder uitdrukken; v.n., ophouden met kirren.

Ausgisclien, - gaschton —gasclien. v.a. \\ .

ausgahren.

Ausglatcen, v.a. glad strijken, uit-, polijsten. AusgleiChen, v.a. gelijk maken, vereffenen; slch -,

v.r., tot eene schikking komen, onderling afrekenen;

v.n., evt n lange tanden krügen.

Ausgleiten, V.n.uitglijden.

Ausgllmmen, v.n. uitgaan, langzaam uitdooven. Ausglltschen, v.n. V. ausgleiten.

Ausglocken, v.a. uiet glasschuim glad strijken, po-Ausglotzen, v.a. v.ausgaffen. [lijsten,

Ausglucken, v.a. met slokken uitdrinken; v.n.,ophouden te klokken. (te gloeien. Ausglühen, v.a. ultgloeien. -branden; v n.,ophouoen AUSgraben, v.a. uitgraven,op-, af-, uitdiepen. | gra-veeren. etsen, steken. (bekommerd zijn. Ausgrainen, —grameln, v.n. niet meer verdrietig, Ausgrapsen, v.a. uitgrijpen,door ultgrljpen uitvegen. Ausgrasen, v.a. (geheel) afweiden.

Ausgraten, v.a- de graten uitzoeken,

Ausgrelfen, v.a. ultgrljpen, door - van binnen uitslijten; v.n., wijdbeens loopen, groote stappen, maken. Ausgrlebsen,-grebsen,—krepsen, v.a. het klokhuis nemen.

Ausgrollen, v.n. niet meer mokken, uitpruiien. Ausgröszem, v.a, de ruimte tusschen de tanden van een kam verbrc eden, (onderzoeker..

Ausgrübeln, v.n. uitvorschen, nasporen, nauwkeurig Ausgründen, v.a. uitdiepen, -hollen; doorgronden, pellen, onderzoeken. (wo\'den.

Ausgrünen, v.n. groen ultloopen, met. loof bedekt

Anstragen, v.a. uitvragen, onder-. nieuwgiquot;is

sich moede zijn van Traden. (8ieh-,v.r.uitrafelen. Austransen, v.a. den rand tot franjes uitknippen; Ausfressen, v.a. uitvreten, -eten; verteren; v. n., ophouden met vreten; sich v.r. zich vet vreten. Ausfreuen, (slcli\', v.r. ophouden zich te verheugen;

uitlachen, uitjubelen.

Ausfrieren, v.n. uitvriezen, door-; ophouden met Austrischen, V.a. ververschenen schoon water zetten. AUSttlClltelll, v. a. afrossen, - ranselen.

AUSfuhlen, v.a. uitvragen, -vorschen.

Ausführ len), f. uitvoer, m., exportatie. vr Ausführtoar. a. uitvoerbaar, doenlijk mogelijk. Ansfiihren, v.a. (Waare-n), vervoeren, uit-; (Plan), volvoeren, ten uitvoer brengen; (eim; Materie, behandelen, weitlftufiger -,uitvoerig behandelen,uitwerken (durch Medicin), afdryven; {Prozess, doorzetten. Ausfuhrhandel* m. nitvoerhandel, export-, m. Ausführlich, a. uitvoerig wijdloopig, volledig. Ausführzoll lö e), m. uitgaand recht, o. (me.

Austütiraïlfrswege, ,m. pl, ontlastende klieren, vr. Auslüllen, v.a. vullen, op-. (woord, o.

Ausfüllung (en) f. vulling, vr. -swort (ö, er, n. stop-Ausfnnkeln, v.n. niet meer vonkelen, vonken. Ausiurchen, v.a. Uitploegen, -bouwen, graven. Ausfnttern, v.a. van binnen bekleeden. \'deren.

Ausfüttern, v.a. goed voederen, vet mesten,ledig voe-AUSgabe (n), f, uitgave, vertering, vr., onkosten, vr.

me.; (eines Buches), uitgave, vr.; (Bri.-fe), uitgif\'e,yr. Auseabeln, v.a. met de vork,gaffel opvisschen. uitnemen. taan te gapen. AUSgaffen, v.n. niet langer aankijken, ophouden met Ausgahnen, V.n. ophouden, met geeuwen. Ausgahren v.a. uitgisten.

Ausgallen, v.a. de gal uitnemen.

AUSgang, {a,e), m. uitgang, - weg, m., vertrekjvertier, o. 1 uitkomst, vr.,-slag,afloop m.;(de8 Monats),einde, o. - (des Wortes), uitgang, m. eine Gasse ohne-,blinde straat; (einer Wüchnerin),eerste kerkgang; (heiligen Geistes), uitstorting, vr.

Ausgangsstück ie),n. slot, o., finale, vr. Arxsgangszoll, Ausfuhrzoll.

Ausgaschen, v.n. V. ausgahren.

Ausgaten, v.a. uitwieden, van onkruid zuiverf n. Ausgattem, v.a. uitvorschen, -snuffelen, -visschen Ausgaukeln, v.a. uitgoocbelen, -zwendelen. Ausgaunem, V.n. ophouden met bedriegen; v.a., in

bedrog overtreffen.

Ausgebegeld (er), n. kleingeld, meiden-, markt-, o.;

dagelijksche uitgave, vr.

AUSgetoen, v.a. uitgeven, -leveren; mededeelen; een uitzet g( ven, uithuwelijken; voorwendeu, -geven.sich -•zichuitputten v.n. opleveren, brengen. AUSgefcot (6), n. eerste bod, o., aanbieding; verknoping, vr.; inzet, m.; (lm Spiele), hoog^r Inleg, m. Ausgebreltet, part. und a.uitgebreid,-gesterkt;veel

zijjig. (o.; vinding, hersenschim, vr.

Ausgeïmrt (en*, f. gebroedsel, voorbrengsel; kind, Ausgecken, v.a. uitspotten, -lachen, voor den gek houden. (schikt om te dienen.

Ausgedient, part. und a. uitgediend, niet meer ge-Ausgedmge, n. voorbehoud, beding, pensioen, o. V.

Altenhell. (gekunsteld, gemaakt.

Ausgedrechselt, part. unda. atgedraaid;opgesinukt, Ansgehaltene, f. malntenée, gekamerde (dame), Ausgehen iseln), v.n. uitgaan ein- und -, in- en uitgaan; bel einem -., bezoeken; leer -,on verrichter zake, met leege zakken terugkomen.Istraflos, frei -, ongestraft er afkomen; vry kunnen heengaan; auf Etwas-

-ocr page 69-

AUS

AUS

55

Aussrunzen, v.n. ophouden met knorren, brommen.

Ansgückeln, —gucfcen, v.n. uitkijken, -gapen; v.a., door kijken verzwakken.

Ausgüren, y.n. zich vertakken; afdwalen, -wijken.

Ausgurgeln, v.a. d(»or gorgelen er uit brengen, - zui-; ver« n;v.n.,uit de keel zingen,optlouden met gorgelen.\'

AllSgUSS üi, G), m. uitgieten,-storten,-gietsel,o.; gootsteen, m. -keile, f. erooteijzeren lepel, m. tot het uitgieten van metaal. (plukken, uittrekken.

Aushaaren, v,n. verharen, het haar verliezen; v.a.,

Aushalben, v.n. uitgedronken, gelezen, uitgetrokken hebben.

Aushacken, v.a. met den bek uitpikken, met het houweel, de schop uithakken, -graven; -knippen. HU^gehackte Arbeit, knipsel, o., moesjes, o. me.

Aushacker m, krom mes; kuipers-, o.

Aushaftend, a. uitstaande, wat nog teruggegeven moet werden.

Aushadern, v.n. ophouden met twisten, kijven.

Anshahlen, v.a, peulen, doppen.

Aushakeln, u.a. loshaken,Tan de haakjes afdoen;v.n., o|)hoii(len te haken. (-krabben.

Ausliaken, v.a. loshaken, met een haak uithalen,

Aushalfteru, v.a. v. afcschlrren.

Aashallen, v.a. uitklinken, weergalmen.

AtlShalten, v.a. verduren, -dragen, dulden; in der Musik), den toon aanhouden; (die Probe), doorstaan; (einen Sturmj, te boven komen; v.n., doorstaan, volharden) es ist mit ihm nicht auszuhalten, er is geen omkomen met hem.

Aushalter. m. de aan te houden noot, vr.

Aushamraern, v.a. uitslaan, -kloppen; v.n., ophouden met -.

Ausliandeln,v.n.door handelen tot armoede brengen.

Aushandlgen, V.a. ter hand stellen, overgeven.

AUShangelbOgen, m. proefblad, prospectus, o.

Aushangen, V.n. Uithangen, tentoongesteld zijn.

Aushangen, v.a. uithangen, tentoonstellen; (ThOr), uit de duimen te lichten.

Aushangeschlld (er), n. uithangbord, o.

Ausharen, v.a. van haar zuiveren, het haar uitzoeken

Ausharken, v.a. uitschoffelen, -harken; v.n., ophouden met -. (dood treuren.

Ansharmen (Sicll), v.r. zich door verdriet afmatten.

AUSharnen, v.a. uitwateren, -pissen.

Ausharren, v.n. volharden, tot aan het einde toe-wachten, dulden.

Ausharten, v.a. verharden, -stalen. (stotteren,

Aushaspeln, v.a. geheel afwinden. | overhaast uit-

Aushaspen, —haspen, v.a. uit de duimen lichtcn.

Aushau, m. snoeien der takken, uifhakken van het bosch; open vak, o. in Let -.

Aushauohen, v.a. uitademen, sterven, uitblazen.

Aushauen, v.a. uithakken,-siiijden,-beitelen;snoeUn, dunnen; in kleine stukjes snijden om te verdeeïen; (Mine), door graven uitputten; (Fleisch), uithakken, einen Wex durch ein nWald-^en weg dooreen bosch legden. 1 Einen -, iemand afrossen.

Aushauer, m.smidshamer.m.om ronde gaten te slaan,

Aushaustempel, m. V. Dochelsen.

Aushauten, v.a. stroopen, villen, afhalen.

AushelJeil, u.a uitheffen,-lichten,-nemen,vermelden; uitkiezen, -zoeken; (Bier), tappen; (Recruten),lichten; (Arm), verrekken.

Aushefter, m. hefboom, m., scheprad, o.

Aushebespan, m. span,m.,zetiyn,vr.bij letterzetters.

Aushechelen, v.a. uitkammen, hekelen | doorhalen, over den hekel -. (ophouden met -.

Aushecken, T.a.uitbroeden. 1 verzinnen,8meden;v.n

Ausheften, v.a. afihechten, vau buiten-, (herstellen. Aushellen, v.a. door en door genezen; volkomen Aushelmlsch, a. buitenlandsch, vreemd. Ausheitem, v.a. opvroolijken, helderen. Ausheizen, v.a. door en door warm Btoken,door hitte

drogen einen ofeu -, eene kachel uitbranden. AïlShelfen, v.n. uit den nood helpen, bijspringen. Aushellen, v.a. V. aufhellen.

Aushemmen, v.a. de remketting losmaken. Ausherzen, v,n. ophouden met omhelzen, liefkoozen, Aushetzen, v.a. wegjagen, verdrijven. Ansheucheln, v.n.ophouden met huichelen,-veinzen. Ausheuern, v.a. Onderhuren.

Ausheulen, v.n. ophouden niet schreien; sich -, v.r., Aushiet) e), m. eerste slag, m.; afgehakte,-gckapte,o.

om tot proef te dienen: lichting, rekruteering, vr. Aushinken, v.n. weghinken. uit-,

Auahoheln, v.a. uitschaven, be-,afkanten. Aushocken, v.n. door zitten, wroeten, voor den dag breng en. (opgeven.

Aushoffen, v,n. ophouden met hopen, de hoop Aushöhlen, v.a. uitholli-n, -graven.

Aushöhnen, v.a. bespotten, -schimpen, hoonen, Aushöken, —hökern. v.a. in het klein verkoopen. Ausholen, ihaben), V.n. uittalen om te slaan, aanzetten om te springen. | weit -, van het b^gin ophalen; v.a.;Eineai -,iemand door omwegen trachten ult-tehooren en doorgronden; laten klappen.

Ausholer, m. uitvogt;-scher,-vragen,m.;opwindtouw,o. Ansholzen, v.a. uithakken, dunnen.

Auschölzen, v.a. hol uitsnijden.

Aushorchen, v.a. uithooren. afluisteren.

Aushören, v.a. uithooren, -vragen.

Aushuh (ü.e), m. lichting, rekruteering; keur, bloem, vr. V. Aushiet). [uitschelden.

Auschndeln, v.n. ophouden me, zwieren; v.a. iem, Aushülfe f. redding, vr., uitweg, m. (wikkelen.

Aushüllen, v.a. uitschillen, uit de pop nemen, uit-Aushülsen, v.a. uitdoppen, -schillen.

Aushumpeln, v.n. hinkend heengaan, heenstrompe-Aushunzen, v.a. V, ausschelten. [len.

Aushungern, v.a. door honger verzwakken, verove-Aushuschen, v.n. wegsluipen. [ren, uithongeren, Anshusten, v.a. hoestend opgeven; v.n., ophouden

met hoesten.

Aushilten, v.a. afweiden, laten afgrazen. Ausjaghtern, v.n. uittieren, -schreeuwen, -razen. Ausjagen, v.a. uitjagen,-drijven, Einem das Angst-

schweisz-, van angst doen zweeten.

Ausjammern, v.n. Ophouden met klagen, kermen. Ausjaten, v.a. V. ausgüten.

Ausjauchzen, v.a. van vreugde uitschreeuwen; v.n., ophouden .uet juichen.

Ausdochen, v.a. uit hetjukspannen; vsn het juk be-Ausjuheln, v.a. V. ausjauchzen, [vrijden.

Auskabeln, v.a. verloten, -spelen.

Auskalüen, v.n. Ophouden te kalven.

Auskalbern, v.n. ophouden kinderachtig te zijn. Auskalten ,v.a. verkoelen, af-. (maken.

Auskammen, v.a. uitkammen, een stroodak schoon Auskampeln, v.n. ophouden met kijven, kibbelen. Auskftmpfen, v.a. door een gevecht beslissen; v.n.,

ophouden met vechten.

Auskappen, v.a. (Leberdarm), uitnemen. Auskargen, v.a. uitzuinigen, -sparen.

Auskarren, v.a. op wagens, krui- vervoeren. Auskastelen, v.n. ophouden met kastij den .tuchtigen. Auskauwen, v.a. uitkauwen; v.n., ophouden met kauwen.


-ocr page 70-

AUS

AUS

56

Ausknöpfen, V.a. openknoopen en uitnemen. Ausknurren, T.n. ophouden met knorren, brommen. AUSkobem, V.a. uit de mand nemen, uitpakken. AuskOChen, V.a. uitkoken, door koken zuiveren; - uittrekken; das Garn -, het garen loogen; v.n. (sein), overkoken; (babi n), ophouden met koken. Auskollern, v.n. uitrollen, -vallen.

Auskommen (sein), v.n uitkomen, opschieten; bekend worden, mit Einem metiemand overeenstemmen. kunnen omgaa^; publiek worden; toekomen, voldoende hebben, (vom Feuer). brand ontstaan; mit dieser Er tschuldiging werden Sie nicht-, met deze verontschuldiging komt gij niet vrij; mit vielem halt man Hans, m t wenigem kommt man auch aus, men moet zijne uitgaven naar zijne inkomsten regelen. Auskommen, n. noodige, bestaan, onderhoud, o.; vriendschappelijke omgang, m. ein • suchen, zijn bestaan zoeken; ein gutes, knappes - haben, een goed kommerlijk bestaan hebben.

AuskÖmmllcll, a. toereikend, voldoende. Auskónnen, v.n. kunnen, mogen uitgaan, den tijd Auskoppeln, v.n. ontkoppelen. [hebben :ot -.

Auskören. —küren, v.a. uitkiezen, -zoeken. Auskörnen, —köinern. v.a. V. auskernen. Auskosen, v.a. v. ausschmeicheln.

Auskosten, v.a, proevend opeten, -drinken; uitzoeken, -kiezen.

Ausköten (Sich*, ;Pferde) zich overkooten. AuskOtzen, v.a. uitbraken, -spuwen. (krassen.

Auskrachzen, V.a. uitkrassen; v.n., ophouden met Auskragen, v.a. doen vooruitsteken, vooruitschu ven. AUSkrafien, v.a. uitkraaien; v.n., ophouder, met kraaien.

Auskrakeelen, v.n. V. auszanken.

Auskrallen, v.a. met de klauwen uitrukken,-kraboen. Auskramen,v.a.uitkramen,waren uit8tallen;pron lt;en. Auskrampein, v.a. uitkaarden; v.n , ophouden met kaarden. (sukkelen; door ziekte vermageren.

Auskrünkeln, —kranken, v,n. niet meer ziek zijn, Auskrütschen, v.a. uitspreiden, -breiden, -rekken. Auskratzen, v.a. uitkrabben; v.n., zich uit de voeten

maken; ophouden met krabben.

Auskrauen, v.n. ophouden met krabben. Auskrebsen, v.a. kreeften vangen, visschen. Auskreischen, v.a. uitkrijten, -schreeuwen; v.n., ophouden met -. , ,

Auskrieclien,v.a.alle Winkel -,alle hoeken doorknu-pen, -snuffelen; v.n., uitkruipen, voor den dag komen. Auskrlegen, v.a. uitkrijgen, -halen, aan den dag

brengen; v.n., ophouden met krijg voeren. Auskritzeln, v.a. snel opkladden, slecht -schrijven. Auskrücken, v.a. de asch met de schop uit den oven krabben. (kruimelen, brokkelen.

Auskrümeln, v.a. als kruimels uitstrooien; V.iiquot;, af-Auskugeln, v.a. door kogeltjes besli88en,ballotceren;

verstuiken; uitrollen, -vallen.

Auskühlen, v.a. V. auskalten,

Auskümmern, v.n. ophouden met verdrietig ie zijn,

zich niet meer bekommeren.

Auskunden, v.a. uitvorschen, zoeken te ontdekken,

bespieden. , , , ,

Auskünden, v.a. verkondigen, bekend maken. Auskundschaften, v.a. V. auskunden. Auskunft (ü, ej, f. uitkomst, hulp, redding, ;T,Einen tiber Etwas - geben, iemand over iets inlichtingen geven; dör erbalt» nen — gemisz, volgens o itvangen Auskünsteln, v.a. V. erkünsteln. [bericht.

Auskuren, v.a. geheel en al genezen; v.n., ophouden met middelen te gebruiken.

Auskauf (ü, ©), m. uitkoop, m^Bclxadoloosstelling;,

vr., losceld, o.

Auskaufen, v.a. alle« afkoopen, hooier koopen. | die

Zeit den tijd ftoed besteden.

Auskaupeln, v.n. ophouden r^et schacheren, klein-

handel te drijven.

Auskegeln, v.n. eerjit kegelen, ophouden met v.a.,

gewricht verrekken,

Auskehlen, v.a. uitgroeven, -hollen.

Auskehren, v.a. uitvegen, -borstelen.

Anskehricllt, m.-kehrlR, n. uitveegael, vuilnis, o. Auskeifen, v.a, uitscheiden, beschimpen; v.n. ophouden met -.

Auskeilen, v.a- met wiegen voorzien, met eene keg uiteenslaan;8ich-,v.r.,in eenpuntuitioopen. afrossen. Auskelmen, v.n. beginnen te ontkiemen, schieten, Auskeilen, v,a. uitbaliën, -scheppen.

AUSkeltem, v.a. uitpersen, -trappen, -drukken; v.n., ophouden met (raad zijn.

Auskennen, (sich), v.r. sicl. nicht mehr -, ten einde Anskerben, v.n. met reepen,keepen voorzieniultgroe-ven, -tanden. (rel -; (Nüsse), ontbolsteren,

Auskernen, v.a. de pitten uitnemen, de kern, kor-Auskesseln, v.e. V. aushatmnern.

Ausketzern, v.a. uitgroeven,-tanden, v.auskellen. Auskeuchen, v.n. ophouden met sterven. Auskeulen, v.a. afranselen, -rossen.

Ausklchern, v.n. uitlachen, met toegenepen lippen-,

ophouden met o.

Anskindern, v.n. geene kinderen meer krijgen; ophouden kind te zijn. (nitvallen, -wippen. Ausklppen, v.a. uitkippen, -zoeken, -wegen; v.n,, Ausklste, f. ijzeren kruk, vr., of krabber, m- in mijnwerken.

Auskitten, v.a. bepleisteren, met stopverf vullen, Auskltzeln, v.a. afkittelen; v.n. ophouden met -. Ausklaffen, V.n. niet meer van elkander gebogen

zijn. openstaan; gapen.

Ausklaffem, V.n. ophouden met blaffen, keffen. Ausklafteril,v.a.bij den vaam,de roede almeten;v

de beide armen uitslaan.

Ausklagbar, a. in rechten vervolgbaar,aan te klagen. AUSklapfen, v.a. in rechten vervolgen,aankla»en;v.n.

ophouden met Auskleppem, v.n. ophouden met kleppen,- kloppen Ausklapsen, v.a. oorvijgen uitdeelen, klapper -. Ausklaren, v.a. V. alDklamp;ren, sich-, v.r., zich op helderen.

Ausklatsclien, v.a. door handgeklap bespotten, uitjouwen; praatjes vertellen, overbabhelen; v.n.,ophou-den met handen klappen, - babbelen.

AusklauPen, v.a. uitpluizen, met de nagels uitkrab ben;(Nüsse),ontbol8teren;(Erze),8chiften. 1 opsporen. Auskleben, v.a. van binnen beplakken, gaten dicht-Ausklecken, v.a. uitvlakken, -kladden. AUSkleiden, v.a. uitkleeden, -dossen. Ausklelstern, v.a. V. ausklePen.

Auskllmpem, v.n. niet meer tokkelen, - spelen. Auskllngeln. v.a. uitluiden, met de schel afkondigen;

bespotten; v.n., ophouden met luiden, schellen. Ausklingen, V.n. niet meer klinken, weergalmen. Ausklopfen, v.a. uitkloppen,-slaan; v.n., ophouden Ausklügeln, v.a. V. ansgrübeln. [met -.

Ausknausern, v.a. V. auskargen. (losmaken. Ausknebeln, v.a. ontgrendelen, -sluiten, den keten Auskneten, V.a. uitkneden, -werken; v.n., ophouden Ausknlckern, v.a. V. auskargen. [met -.

AusknlrSClien, v.a. knarsetandend uiten, (spatten. Ausknistern, v.n. ophouden met knetteren, vonken

-ocr page 71-

ATTS

AUS

57

Auskutschen,—kutschieren, v.n. in een koets uit-rydon. (len, -knagen.

Auskutten, v.a. het monnikHkked nittrekken; uitha-Auslabbem, v.a. onverstaanbaar uitspreken, kinderachtig pratrn; v.n., ophouden met Auslacheln, v,n. opbonden met glimlachen. Auslachen, v.a. uitlachen, bespotten; niet geven om^

v.n., ophouden met lachen.

Ausladen, v.a. (schiff), ontladen, -pakken, lossen; (Flinte), de lading uithalen, ontladen; (Mautr), doen vooruitspringen. (der, m.

Auslader, m. sjouwer; (electriseermachine) ontla-Aasladezeug, m. v. Kn^elzange.

Auslage (Ui, f. verspbot,o.; uitgave; uitstalling; toonbank, vr. —ii erstatten, verschot terugbetalen. Auslagem (slch;, v.r. (von Wein), behoorlijk belegen zijn.

Auslammen, v.n. ophouden met lammeren. Ausland, n. buitenlaiul, o.

Au Slander ei, f. overdreven zucht, vr. naar alles wat vreemd is, naüpen van het vreemde, gebruik o. van vreemde woeden.

Auslaagen, v.n. uitkomen, toereikend zijn. Auslangen, v.a. langer maken, uitrekken. Auslappem, V.n. uitslobberen,-likkenjaan beuzelin-

gen verspillen.

Auslarmen, v.a. door tieren naar buiten lokken; v.n.,

ophoud ei. met tieren.

Auslassen, v.a. uitlaten, vertrekken-; (Vocal), weglaten; (Bulter), smelten; (Be(\'ehlgt;, uitvaardigen, be-keiid maken; (Schmers), lucht geven; sich -, v.r., zijn hart openen; - über Einen, zich over iemand uitlaten; (Kleid) wijder maken.

Auslatschen, v. a. de schoenen aan de achterzijde neertrappen. (ren.

Auslauben, v,a. met loofwerk versieren; festoe.iee-Auslauern, v.a. uitvorschen, -hoorei., afloesen. Auslauf, m. uitloop, m. uitwatering, vr.; winst, op-brenifst. vr. (eener zoutmijn); loop van een opgejaagd wild.

Auslaufen, v.n. (Schiff), uitloopen, -zeilen, vertrekken; iPflanze),uitioopen; (Krugl, ledig loopen;(Sache), neerkomen op; afloopen; (Lanze), spits toeloopen, in een punt uit-; sich -, v.r., door loepen bewerken, verdienen; voldoende beweging nemen; zich moede loo-pen. V. auskarren. (spruit, vr.

Auslaufer, m. voetbode, kantoorlooper, m.; loot, Auslaufiscll, a. looperig, genegen tot uitloopen; onstandvastig.

Auslauf karren, m. kruiwagen, m. in de mijnen. Auslaugen, v.a. met loog uittrekken, de zoutdeelen

uithalen, -loogen.

Auslauschen, v.a. V. ausforsclien.

Auslausen, v.a. v. ablausen.

Auslaut (6), m. eindklinker, m. (ker eindigen.

Auslauten, v.n. klinken, geluid ifeven; op een klin-AuslauCen, v.a. uitluiden, met de schel afkondigen;

v.n., ophouden met luiden.

Auslautern, v.a. lichten, uithakken, uitruimen. Ausleben, v.n. een 1 -ven uitputten, sterven. Auslechzen, v.n.ophouden met verlangen, smachten. Auslecken, v.a. uitlekken; v.n., uitzijpelen, vloeien. Ausledern, V.n. van binren metleder bekleeden; pop., afranselen. (plunderen.

Ausleeren, v.a. ledig maken, ledigen; ruimen, ont-Ausleerungsmittel, n. purgatif, zuiverend geneesmiddel, o.

Auslegeholz, —stabellen, vr. V. Einlegeholz. Auslegen, v.a. uitleggen, uiteen-, tentoon spreiden;

(Geld), beleggen; (mit Gold, Holz), inleggen; (Dose), van binnen bekleeden; Etwas gut, i\\bel -, iets goed of kwalijk uitleggen, opnemen; Einem Etwas als Stolz-, aan iemands trots toeschrijven; (TJnkosten) verschieten; (Stelle), verklaren. (dicht-.

Auslehmen, v.a. met leem van binnen bestrijken,

Auslehnen, v.a. uitleenen, -zetten; (l\'ferd , verhuren; auf Pfftnder, Zinsen -,op pand, interest leenen;

Auslebren, V.a. tot het einde toe onderwyzen; uit de lei-r ontslaan. (ven.

Ausleiden, v.n. ophouden met lijden, - sukkelen;ster-

Ausleiern, v.n. ophouden met Bpelen, neuriën, slen-

Ausleihen, v.a. v. auslehnen. [teren.

Ausleiten, v.a. uitgeleide doen, uitleiden.

Auslenken, v.a. uitwijken, out-, ter zijde sturen.

Auslernen, v.n. geheel leeren; den leertijd uithouden, ophouden met leeren.

Auslese, f. keur, vr. uitgezochte, o.

Auslesen, v.a. uitlezen; -kiezen,-zoeken; v.n., ophouden met lezen.

Ausleuchten (Einen), v.a. uitlichten by het heengaan; v.n., ophouden te schijnen, te lichten.

Ausleute, m.p. vreemdelingen,buitenlanders; gasten, m.me.

Auslicbten, v.a. (Wald),lichten, dunnen; (Rede;,inkorten.

Auslieben, v.a. tot het einde toe beminnen; v.n., ophouden met -.

Ausliefern, v.a. uitleveren, over-, -geven.

Auslieferungsvertrag (a, e), m. verdrag, o. van uitlevering.

Ausliegen, v.n. buiten liggen blijven; den bestemden tijd op het magazijn, in den kelder liggen.

Auslieger, —leger, m. uitlegger, m., wachtschip, o.

Auslitz (ei, m. spleet, scheur, vr.

Ausloben, v.a. verloven, beloven te geven.

Auslocben, v.a. uit een gat halen, uitboren,-hollen.

Auslocbern, —lochern, v.a. in alle gaten opzoeken, met gaten voorzien. (hooren.

AuslOCken, v.a. uitlokken, in den strik vangen; uit-

Ausloden, v.n. uitbuigen, -steken.

Auslodern, v.n. ophouden met flikkeren, branden.

Auslöffeln. v.a; V. auskellen.

Ausloben, v.a. uitbranden; -loogen. (len.

Auslöhnen, —lobnen, v.a. het loon, de soldij beta-

Auslöscben, v.a. uitdooven, -vegen. 1 (Schuld), afbetalen; v.n., uitgaan, -dooven.

Auslöscber, m. domper, m.

Auslosen, v,a. uitloten, ver-, uitspelen.

Auslösen, v.a. van binnen uitsnijden en uitnemen, vrijkoopen, lossen.

Auslotsen, lootsen, v.a. uitlootsen.

Auslüften, v.a. luchten, uit-.

Auslümmeln, v.a. voor een lummel, vlegel uitmaken.

Ausmacben, v.a. uitmaken, weg-, samenstellen; (Nttsse), ontbolsteren; (Flecken), uitmaken; (Fisch, Huhn), openmaken, uitnemen; (Erbsen), doppen; (Licht), uitblazen, das Kleid mit Spitzen -, eene japon met kant opmaken; in Güte -, in der minne schikken; es iat noch nicht ausgemaebt, het is nog : iet beslist, ten einde, afgedaan; ein ausgemachter Narr, een volslagen gek; Einem ein Quartier -, voor iemand kwartier bestellen; was macht dasmiraus ? wat kan my dat schelen ? das macht nichts aus, dat doet er niets toe; Einen -, iemand uitschelden; v.n., bedragen, be-teekenen. (vallen.

Ausmagem, v.a. uitmergelen; v.n., vermageren, af-

Ausmaben, v.a. afmaaien, uit-.

Ausmablen, v.a. geheel afmalen, uit-, -pompen.


-ocr page 72-

AUS

AUS

58

Ausmalen, r.a. afsteken, -palen, de grenzen *an-teekenen. I v.n., ophouden met schilderen.

Ausmalen, v.a. afschilderen, kleuren; voorspiegelen;

Ausmakeln, v.a. met verwijten de deur uitwerpen; afkoopen, -schacheren.

Ausmangeln, —manden, —mandein, v.a. afman-gelen, glad-; v.n., ophouden met-,

Ausmansclien,v.n.ophouden met«chran8cn,kauwen.

Ausmargeln, v.a. uitmergelen, -putten; verzwakken.

Ausmarken, v.a. V. ausmalen.

Ausmarker, m. grondeigenaar,m.buiten de gemeente.

Ausmarsch la, e). m. uitmarsch, m.; vertrek, o.

Ausmartern, v.a. afmartelen, folteren.

Ausmasten, v.a. vet mesten, - voederen.

Ausmatratzen, v.a. met haar of wol vullen, opstoppen; met matrassen voorzien. (metselen.

Ausmauem, v.a. met metselwerk voorzien, dicht-

Ausmaulen, V.n. ophouden met prullen, - de lip te laten hangen,

Ausmausen, v.a. leeg stelen, wegkapen.

Ausmausern, v.n. ophouden met ruien.

Ausmeckern, v.a. uithlaten, -kakelen, -schreeuwen.

Ausmelszeln, v.a. uitbeitelen, -snijden.

Ausmelken, v.a. uitmelken; v.n., ophouden met -.

Ausmergeln, v.a. V. ausmürgeln.

Ausmerkon, v.a. van buiten teekenen, uitvinden, van anderen onderscheiden.

Ausmerzen, —marzen. v.a. uitschieten, -zoeken. 1 uitsluiten, -schrappen;(Wort),buitengebruik brengen.

Ausmessen, v.a. uitmeten, af-, de maat bepalen; bij de el. de pint, in het klein verkoopen; roeien, peilen.

Ausmetzen, v.a. een kwart mud meel als maalloon nemen.

Ausmeublieren, —möbeln,v.a. met meubels, huisraad voorzien, meubelen; stoffeeren.

Ausmiethen. v.a. onderhuren, ver-, ergens andera -.

Ausmlnderer, m. publieke verkooper, omroeper, m.

Ausmlndern, v.a. den minst vragenden aanbieden.

Ausmlstent v.a. uitmesten. \\ eine Schrift -, de fouten uit een opstel verbeteren. (waar te worden.

Ausmltteln, v.a. uitvorschen, -visschen, zoeken ge-

AUSmodeln. v.a. het model afwerken, vormen.

Ausmontleren, v.a. monteeren,k\'eeden, uitrusten.

Ausmummeln, —mummen, v.a. het omhulsel afnemen, ontkleeden.

Ausmünzen, v.a. munten, den stempel opslaan.

Ausmurmeln; v.n. ophouden met kabbelen,klateren, murmelen. (getrokken worden.

Ausmüssen, v.n. moeten uitgaan, - uittrekken, • uit-

Ausmnstern, v.a. uitmonsteren, inspectie honden; afdanken wegens onbekwaamheid. | uitschieten, verwerpen; pop., uitschelden.

Ausnagen, v.a. uiiknaa:en, - vreten.

Ausnahen, v.a. van binnen met een opnaaisel verweren; stikken, borduren; v.n., ophouden met -.

Ausnahme (n), f. uitzondering, bevrijding, (voneiner Last), vr.

Ausnahmlos. a. zonder uitzondering, steeds geldig.

Ausnahmsweise, adv. bü uitzondering, strijdig met den regel, de gewoonte. (worden.

Ausnarren, v.n. ophouden dwaas te zijn; verstandig

Ausnaschen, v.a, opsnoepen, uit-; v.n., ophouden met-.

Ausnobeln, v.n, niet meer nevelachtig zijn, opklaren.

Ausnecken, v.a. door plagen, schertsen verjagen; v.n., ophouden met plagen.

Ausnehmen, v.a,uitnemen, krijgen; (Zahn), trekken; (Nest, Fisch), uithalen; (Waaren), op borg nemen;

koopen. I uitsluiten, uitzondcren;8ich -,v.r.,zich onderscheiden, - tooiten; gut oder übel -,zichgoedof slecht voordoen. (zonder.

Ausnehmend, adv. uitnemend, voortreffelijk, bij-Ausnehmzange !n), f. knoopmakerstang, vr. Ausneigen, v.a. geheel uitgieten, tot op den bodem-. Ausnennen, V.a, naar verdienste noemen, tot het einde toe-. (ken.

Ausnlcken, v,n. ophouden met knikkebollen; ontwa-Ausnlesen, v.a. door niezen uitwerpen; v.n., ophouden ^et niezen. (proeven. Ausnippen, v.a. met kleine teugen opdrinken, op-Ausnutscheln, —nutschen, v.a.nltznigen,-lekken. Ausöden, v.a. (Land), verwoesten; (Teich), leeg vis-schen (heel en al-. Ausölen. v.a. van binnen met olie bestrijken, ge-Auspachten. v.a, verpachten; onderhuren. Auspacken, v.a. uitpakken, laden; v.n. (ter dege) de

waarheid zeggen.

Auspanschen, v.a.uitsieten,-pla8sen, laten - loopen. Auspappen, v.a. beplakken,-kleven; uitsmullen;v.n.,

ophouden met -,

Ausparleren, v.a. den slag afweren; pareereu. Auspaschen, v.a. uitdobbelen, -spelen; v.n., opaouden met -. (zoeken;aflo«ren. Auspassen, v.a. uitpassen. -mrten;het geschikte uit-Auspatschen, v.a. een pak slaag geven, afranselen;

boeten, weder ijoed maken. (rousen.

Auspauken, v.a. onder paukenslag bekend maken; af-Auspauschen, v.a. uitsiampen. kort-, ledigen. Auspeitsclien, v.a. met geeselslagen verjagen; met

de zweep afranselen.

Auspellen, v.a. pellen, doppen, schillen.

Aaspelzen, v.a. villen, de huid afstroopen;-rossen, Ausaex (lees), m. V. Augur. [-ranselen.

Auspfahlen, v.a. met palen afzetten; palen inslsan, heien. (teeren.

Auspfanden, v.a. goederen in beslag nemen, exe3u-Auspfander, m. beslagnemer, deurwaarder, m. Auspfarren, uit het kerspel sluiten, verdrijven. Auspfelfen, —eln, v .a. uitfluiten, -jouwen; v.n., ophouden met -.

Auspflanzen, v.a. uitnemen en verplanten. Auspflastern,v.a.van binnen bepleisteren, bevloeren,

plaveien, geheel en al -.

Auspflöeken, v.a. V. abpflöcken.

Auspflügen, v.a. v.ausaekern. (uitwegen.

Auspfunden, v.a. bij ponden verdeelen, verkoopen, Auspfützen, v.a. uitscheppen, den mest uithalen;

droog leggen.

Auspichen, v.a. bspekken, met pik besmeren. Auspieien, f. pl. waarzeggerij,vr. 1 bescherming, vr.

opzicht, o. (uitnemen.

Auspleken, v,a. uitpikken; -zoeker., een voor een Ausplnseln, v.a. uitschilderen, afverven; v.n. onhou-den met-. (.net-.

Ausplpen, v.a. uitfluiten, -piepen; v.n., opbonden Ausplaeken, —plagen, v.a. door plagerij, kwelling verdrijven; v.n.,ophouden met plagen. (den met -Ausplappem, v,n. Uitbabbelen, over-; v.n., ophou-Ausplarren, v.a. slecht afzingen, schreeuwend in

plaats van zingend mededeelen.

Ausplatamp;eliern, v.a. v. auspanschen, Ausplatten, v.a. uitstrijken, glad-.

Ausplatzen, V.n. uitba\'-sten, los-,uitvallen; afspringen, -stuiten, in ein lautes Gelachter -, ir een luid lachen uitbarsten. (zijn hart uitbabbelen.

Ausplaudern, v.a. overbabbelen,-praten; 3lch-,v.r., Ausplumpen, v.a. uitpompen, -putten.


-ocr page 73-

ATTS

AUS

59

Ausplündern, v.a. uitplunderen, berooven. Auspocheu, v.a. (Voj?el),uit het neut opjagen; Schau-8pieler),iemand met voetstamppen ontvangen ten tee-ken van afkcurinjc; den mijnwerker het teeken geven op te staan; iemand door kloppen naar buiten jagen; v.n.,ophouden met kloppen.

Auspocken,v.n. de pokken doorstaan, vervellen. Auspökeln, v.a. uit den pekel nemen; ververschen. Auspolieren, v.a. polijsten; beschaven. Auspolstem, v.a. met kussens voorzien, bekleeden. Auspoltem, v.a. door getier verjagen; v.n., ophouden met tieren. (pochen op.

Ausposaunen, v.a. uilbazuinen, | breed opgeven. Ausprügen, v.a, munten;duidelijk stempelen. Auspralllen, v.a. breed opgeven; v.n., ophouden met pochen.

Ausprassen, v.n. ophouden met brassen, zwelgen. Auspredigen, v.n.voortgaan met prediken, vermanen. Auspreisen. v.a. breed opsjevm, uitstrijken; sterk Auspreschen, v.a. V. aushetzen. (aanprijzen. Auspressen, v.r. door persen uitwisschen. -maken; (Trauben), uitpersen. Thrünen von Einem-, iemand tranen afpersen.

Auspritschen, v.a. afrossen, -ranselen.

Ausprofcen. v.a. v. ausnlppek. (stellen.

Ausprüfen, v.a. met proeven onderzocken,op de proef Ansprügeln, r.a, met Stokslagen wegjagen; afrossen. Auepudeln, v.n. geen poedel maken, geen misslag, fout begaai. (afnemen. | uitschelden.

Auspudern, v.a, met poederen ledigen, het poeder Auspuffen, v.a. met slagen verdrijven; met poffen

voorzien, watteeren.

Auspumpen. v,a. V. ausplumpen,

Auspumpern, v.a. V. auspocnen, —poltern. Auspunkten, —punktieren. v.a. uitpunten en op

den grond geteekend voorspellen.

Auspunchen, v.a. al de punch opdrinken; v.n., ophouden met drinken.

Auspusten, v.a. uitblazen.

Ausputz. m. V. Aufputz.

Ausputzen, v.a. zich kleeden, opschikken-, (Flinte, Gefdsse), uitpoetsen, schoonmaken; (Baumt, dunnen, toppen; (Licht), uitsnuiten. | Einen-, iemand doorhalen.

Ausquackeln, v.a. niet meer gierig, karig zijn. Ausquacken, v.a. kwakend uitschreeuwen; v.n., niet meer kwaken.

Ausqualen, v.a. afmartelen.k wellen; v.n., niet meer -, Ausqualmen, v.n. uitdampen, - walmen, als rook op-Ausquartleren, v.a. uitbesteden. [stijgen.

Aasqaetschen, v.a. uitpersen, -drukken. Ansqulcken,—quletschen, v.n.ophouden met piepen, fluiten; uit-.

Ausradeln, —raden, —raiden,v.a. V. anssieben. Ausradleren, v.a. met den schrapper uitkrabben, -schrappen.

Ausraffen, v.a. uitgrijpen. V. auspliindern. Ausrahmen, v.n. uit de lijst, den vorm nemen. Ausrahnen, v.n. slank en hoog opschieten. Ausrammeln, v.n. niet meer bronstig zijn. Ansriindeln, v.a. met randjes, tandjes uitsnijden, voorzien.

Aasrangieren, v.a. uilzoeker, afzonderen. Ausranken, v.n. als ranken opstijgen, -groeien. 1 Aasranzeln, v.a. uit den ranzel nemen, den ransel

ledigen. (dril gaan. ,

Ansranzen,v.a.V.ausranzeln, v.n., op de klap, den Ansrappeln, v.n. uitrazen, -hollen. (vallen.

Ausrasen, v.n. uitrazen, -tieren, bedaren;razend uit-;

Ausrabseln, v.n. uitratelen, -kletteren.

Ausrasten, v.n. uitrusten, rust nemen.

Ausrauben, v.a. V. ausplündern. (met -.

Aasrauchen, v.a. uitrooken, door-; v.n., ophouden Ausrauchern, v.a. (Fleisch), rookeiigt;be-,-wierooker, met geur, rook vullen. (nuis.

AusrauclllOOh (ö. er), n. rookgat, gat, o. in het for-Ausraufen, v.a. (llaare, Federn),uitplukken,-rukken. trekken.

Ausraumen, v.a. ruimen, uit-, ledigen; uitborei),rui-mer maken.

Ansranmer, m. ruimer; kogeltrekker; pijpenp-jr-ler,

m.; steentang, vr.

Ansramp;uspern, v.a. uithoesteu, opgeven. Aïisreclien,v.a. uitbarken.

Ansrechnen, v.a. uitrekenen; be-, | slim overleggen. Ausrectlten, v.n. met procedeeren ophouden. Aasrecken, v.a. uitrekken, -strekkt-n.

Ausrede (n), f. uitvlucht, onbeduidende verontschuldiging, vr.: voorwendsel,o.; (beim Gerichte), uitzondering, exceptie; lin der Sprache). uitspraak, vr. Ausreden, v.a. uit het hoofd praten; sich Etwas -lass\' n, zich laten afraden, sich - lassen.laten uitspre-ken;zijn hart laten lucht geven;Einen - lassen.iemand laten uitspreken zonder in de rede te vallen; v.n., ophouden met spreken. {den met -. Ausregnen, v.a. uitregenen, -spoelen; v.n., ophou-Ausrehden. v.a.(Schiff, uitrusten. Aasreil)el)lCCll,n.soldeerkilt;tje,o.bij de glazenmakers. Ausrelbeholz, o. wryfhoufje, -beentje, o., bij de

schoenmakers om de naden weg te wrijven. Ausrelben, v.a. uitwrijven, glad stryken; v.n., met

wrijven ophouden.

Ausfeiclien, v.n.toereikend,voldoende zijn,uitkomen. Ausrelfen, v.a. met hoepels voorzien; v.n., geheel rijp worden. (plaats geven.

Ansreitien. v.a, uitschieten, afzonderen; eene andere Ausreimen, v.n. met rijmen ophouden.

Ausreisen, V.n. afreizen; met reizen ophouden. Ausrelszen, v.a.uittrekken,-scheuren. -trekkeii;v.n., wegloopen, deserteeren. (ertsader, vr.

Ausrelszer, m. overlooper, deserteur,m.; afwijkende Ausrelten, v.a. (habeu) (Pferd),afrijden;eene opdracht te paard uitvoeren; inhalen; v.n. (sein), uitrijden, een tochtje te paard doen.

Ansrelter, m. rijdende kommies, grensjager, m. Ausrenken, v.a. ontwrichten, verrekken^ Ausrennen, v.n. naar buiten rennerj, - stormen; v.n.,

ophouden met -.

Ausreuten, v.a. (Holz), Uitrooien, ontwortelen. Ausrheden, v.a. V. ausrehden.

Ansiichten, v.a. effen maken, glad -; (Auftrng), volvoeren; (Grusz), overbrengen; (Hochzeit), de kosten der bruiloft dragen; (Mahlzeit), geven, nichts-, niet slagen; viel - können, een grooten invloed hebben, veel vermogen; (i:n Bergwerke), de metaalader terugvinden.

Ausrlchter, m. mijnwerker, belast met de zorg voor het touw,waarmede de manden opgehaald worden;hij die iets volvoert, voldoet, betaalt, schikt, in orde brengt.

Ausrichtlff, a. behendig, grrrhikt, werkzaam. V. an-Stelllff. (met rieken.

Ansriechen. v.a. snuffelen, opsporen; v.n. ophouden Ausriefen, v.a. v.anskelilen. (pelen.

Ansrlesen, —rleseln, v.n. uitvloeien,-loopen, -zij-Ausrindern,v.n. niet meer bollen.

Aasrlngen,v. a. (Wasserj^itwringen. Einem Etwas-, ontwringen, door worstelen verkrygen; sich Etwas -,

-ocr page 74-

AUS

AtTS

60

v.r., zich verstuiten, ontwrichten; v.n.,niet meer wor-s»l( lcn, strijden; sterven.

Ausrinnen, v.n. uitvloeien, -loepen, over-.

Ausrippen, v.a. de ribben uitsnijden.

Ausrltt, m, uitrijden; tochtje, o. te paard.

Ausritzen, v.a. met insnijdingen voorzien, er (\'.oor openen en uitvloeien laten. (sterven.

Ausröcheln, v.n. ophouden te reutelen, te snorken;

Ausroden, v.a. uitrooien, ontwortelen; -ginnen.

Ausrohren, v.a. met riet, biezen bedekken, vullen.

Ausröhren, v.n. V. ausrieseln. (ziften.

Ausrollen. v.a. uitrollen, ont-; (mit der Rollsiebe),

Ausrosten, v.n. van binnen verroesten.geheel en al -.

Ausrösten,v.a.door en door roosteren,braden;drogen.

Ausrotten, V.a. uitroeien, verdelgen, dooden.

AusrüCken. v.a. uitrukken, -schuiven, -halen; v.n., uitrukken, afinarcheoren.

Ansrnfie\', UI. uitroeping.kreet,vr.; omroepen, publiek verkoopen,o., afkondiging, vr. van geboden.

Ausrnfen, v.a. uitroep(\'n,afkondigen. Verlobte —, de geboden afkondigen; zum Könige— , tot koning uitroepen; v.n., uitroepen, -sclireeuwen.

Ansrnfer, m. omroeper, heraut; verkooper; vodden-handt laar, m. —gebühr, f, provisie, vr. van den ver kooper.

Aasrnfungrswort (ö,er), n. -zeichen, n. uitroepings-teeken, o. tusschenwerpsel, o.

Ausruhen, v.n.uitrusten, ademhalen;zich ontsnappen.

Ausrtthmen, v.a.aanprijzen, uitbazninm.

Ausrümpeln, v.n. v.auspolterr, uitraden gaan.

Ausründen, v.a. ronden, af-; uithollen.

Ausrunzeln. v.a. de rimpels uitstrijken, glad-.

Ausrupfen, v.r. uitplukken.

Ausrüsten. v.a. uitrusten, bemannen.

Ausratschen, v.n. uitglijden.

Aasrütteln. v.a. uitschudden, door - verhezen.

Aussaat, f. zaaizand; zaaien, o.

Aussaüeln, v.a. met den sabel uithakken, -snijden.

Aussacken,v.a.uitpakken,uitden zak nemen; betalen; pop., nieuwtjes vertellen.

AuSSJien, v.a. zaaien, uit-, be-. ! den grond leggen.

Aussage (n), f. uit»praak, getuigenis, bekentenis, vr. seiner —nach, volgens zijn zeggen.

AussagebCKriff lt;e). m. uitdrukking van het gezegde; bewering, verklaring, vr.

Aussagen,v.a.plecht;g verklaren, getuigen, bekennen, eidlicli—. bij eede bevestigen;tot het einde toe zeggen.

Aussiigen.v.a. uitzagen; v.n., ophouden met

Aussaéewort (ü,er), n. werkwoord; gezegde, o.

Aussalben, v.a. met zalf, olie besmeren, -strijken.

Aussanden, v.a. het zand, het slib uithalen.

Aussatz. a,e), m. melaatschheid, vr.; uit«lag;m.; (im Spiele) inzet, ra., it qui, o ; (im Billard), a chi, h qui, o.; (beiden Pf»rden),halszweer, vr.;{an Baumen),kan-ker, m.; (bei den Schafen), schurft, vr.

Aussatzigquot;, a. melaatsch. | berinpelyk. ein —er. m., lazarus, melaatsche, m.

Aassautoern,v.a. reinigen, schoonmaken, ontruimen.

Aussancm. v.a. het zuur uittrekken.

Aussauern, v.a. het zure verliezen.

Aussaufen, v.a. uitzuipen, gulzig drinken.

AtlSSaugen,v.a. uitzuigen,-raergtlen:arm maken;v.n., ophouden met zuigen. (houden met zoogen.

AnssaUffen, v.a. tot het einde toe zoogen; v.n., op-

Anssüamen, v.a. afzoumen.

Aussauseln,—sauren,v.n. niet meer suizen,lispelen.

Ausschatoen, v.a. uitschaven,—schrappen,—krabben.

Ausscliaffen,v.a.uitvoeren,v.r..ophouden met werken.

AusfiCllamp;ften, v.a. (Schiff) uitboren voor het geschut.

Ausschacliern, v.n. geen kleinhandel meer drijven, niet scbacberen. (schoonmaken.

Aussch.aclltelll, v.a. met een strcowisch uitwrijven,

Ausschakern, v.n. ophouden met schertsen, stoeien.

Ausschalen, v.a. met plinten beschieten, paneelen; (Austi ml, openen.

Ausschalen, v.a. uitpeilen, -snijden, doppen. 1 Einen —, iemands beurs lichten.

Ausschallen.v.n.ophouden met klinken,weergalmeu.

Ausschalmen, v.a. teekenen; uithakken. V. ausschalen.

Ausschamen (Sich), v.r. ophouden zich te schamen, aich die Augen —, zich dood schamen.

Ausschanden, v.a. uitschelden, beschimpen, schandelijk belasteren.

Ausschank, m. kroeg, slijterij, vr.

Ausscharfcn, v.a. schernen, punten, slijpen.

Ausscharren, v.a. uitscharren, -graven, -krabben; fam.,iemand door gescharrel met de voeten uitjouwen, v.n. (haben), mit dem Fusz hinten-, eeno boersche strijkage maken; ophouden met scharren, enz.

Ausscharten, v.a. uittanden, kepen.

Ausschatten, —schattieren, v.a schaduwen.

Ausschützen. uitwerpen, -stooten.

Ausschauen, uitzien, kijken, -staren.

Ausschaufeln, v.a. met de schop wegnemen,uitdoen, -schoffelen.

AuSSChaukeln,v.n. ophouden met slingeren, schommelen.

Ausschaumen, v.a. schuim uitwerpen. 1 Gift und Galle -, van woede schuimbekken;v.n.,ophouden met schuimen; bedaren.

Ausscheiden, v.a. scheiden en wegwerpen; afashei-den, -zonderen, ausscheidende Ginge, m.pl. afscheidingskanalen, o. me.; v.n. scheiden, heengaan.

Ausscheinen, a.a. in glans overtreffen, door luister verduisteren; v.n., ophouden te schijnen.

Ausscheiteln, v.a. de kettingen verdeden; op den weversboom spannen.

Ausschellen, v.a. V. auslauben. (houden met -.

AuSSChelten, v.a. uitschelden, kapittelen; y.n , op-

Ausschenken, v.a. uitscbenken, -gieten; hij de pint verkoopen; v.n., ophouden te schenken; geschenken te geven.

AuSSCheren, v.a. uitscheren, voor het laatst-.

Aus^cherzen.v.n.ophouden metschert8en,lipfkoozen.

Ausschetichen,v.a. verjagen, -drijven; door schrik -.

Ausscheuem, V.a. uitschuren, door schuren versiij ten. 1 doorhalen.

Ausschicken, v.a. uitzenden, een boodschap laten doen, zenden om iets te halen;laten uitgaan;-vliegen.

Ausschiehon,v.a. (Tisch),uitschuiven, -trekken, yer-1«ngen; sich —, v.r., den arm met kegelen ontwrichten; v.n., eerst spelen; -schuiven.

AuSSChlelen, v.n. met een enkel oog opzien, een oogpnblik uitkijken; ophouden scheel te zien.

Ausschlenen, v.a. met spalken, beslag voorzien.

Ausschleren, v.a. uitpoetsen, -strijken, -zonderen, -snijden.

Ausschieszbrett (er), n. zetplankje, o. der zetters.

Ausschieszen, v.a. uitschieten, stuk-, weg-, verjagen door -; uitzoeken, afzonderen; (Waaren), assorteereu; v.n. (sein), uitschieten, -wassen, -loopen-, (haben), ophouden met schieten, eerst -.

Ausschlffen, V.a. ontschepen, lossen; aan land brengen; v.n. uitzeilen, afvaren,

Ausschlldem, v.a. nauwkeurig beschrijveTj,uit-;v.n., tot het einde toe op schildwacht staan.

Ausschllfen,T.a. riet, biezen uithalen.


-ocr page 75-

AUS

AUS

61

AuSScMmmern, v.a. anderen in glans overtreffen;

v.n. ophouden te schitteren.

Ausscmmpfen, v.a. uitschtlden, doorhalen. Ausschlnden, v.a. onderdruken, villen, arm maken; uitzuigen.

Ausschirren, v.a. uitspannen, aftuigen. (flappen. Auschlabbern, v.a. uitlekken. 1 overbabbelen; uit-Ausschlachten,v.a. de ingewanden uitneunen;slach-

ten, uithakken.

Ausschlacken, v.a. iMctall), afschuimen. AuSSChlafen, v.a. lEtwas), iet» door slapen vergeten, verzuimen; den Rausch —, den roes uitslapen; v.n. (hehenl, goed, voldoende geslapen, uit-.

Ausschlag (a, 6), m. (im Ballspiele), ceiste slag, m.; (von der Wage), doorslag, m.; (von der Haut],uits)ag, m.; (Wald\', opslag, m. | uitkomst, vr. gevolg, o. der Wage den — geben, de schaal doen overhellen; den — geben, beslissen, den uitslag geven. iker.

Ausschlagefaustel. m. hamer, m. van den mijnwer-Ausschlagen, v.a. uitslaan. -klop|)en;(mit Tapeten), bekleeden) stoflfeeren; (mit Papier), behangen;(Stosz), afslaan, pareeren. | niet willen, weigeren; opslaan, uiteen-; eerst -; (von Pferden). achteruitslaan; (von der Wage), overslaan; (von den Vögeln), niet meer slaan, zingen; v.n. (sein) von Bitumen), uitloopen; (von Mauern), uitslaan, nat afgeven; (am Körper), uitslag hebben; (in Flammen), uitbarsten, -breken, gut, schlecht —, eene goede,slechte uitkomst hebben, .slagen, niet

Ausschlftg» r, tn. die het eerste speelt, uitslaat; mijnwerker, m. die het erts van den steen slaat. (kers. Ausschlagestelger, m. opzichter, m. der mijnwer-Ausschlammen, v.a. V. aussanden. AusschlaKSVerkanf, m. verkoop,m.met voorbehoud. Ansschlampampeiu.v.a. verzwelgen, -brassen; v.n.,

ophouden met Ansschlampen, v.a. uitslurpen, slobberend eten. Ausschlarfen, v a. V. auschlampen; v.a., op zijne pantoffels rondslenteren, (schoon maken.

Ansschl^ticlier^v.a. de pijpen, de pompen,fonfeinen Ausschlauen. v.a. uitspellen, -schillen. Ausschlecken, v.a. uitlekken, begeerig opslobberen. Ausschleichen, V.a. alles zot-ken gewaar te worden, heimelijk uitvorschen, bespieden; v.n., wegsluipen, zich stil uit de voeten maken. Ansscllleifen,v.a.uitslijpen, voldoende -,door slijpen

uitslijten, v.n., ophouden nut slijpen. Ansschleimen, v.a. van slijm, slib zuiveren. Aussctllemmen, v.a. van modder zuiveren, het slijk

uitgiaven: v.n., ophouden met zwelgen. Ansschlendern, v.n. slenterend, langzaam uitgaan. Ansschlenkern, v.a. het been door sterke beweging verrekkrn.

Ausschleppen, v.a. wegslepen, voort-, verdoen. Aasschleudern.v.a. met den s!\'.iger werpen,uitslir-

gereu; (von Vulkanen) uitbraken, uitwerpen. Aasschlichten.v.a.uitstrijken, glad-, met den hamer Alissclllickern,v.a.uit8liniferan,-spoelen, [uitslaan. Ausschllefen, v.n. wegsluipen, een sluipertje maken. Aussclllieszen,v.a. buiten sluiten. 1 uitsluiten,-bannen, ontsluiten, de vrijheid teruggeven; (Buchdruc-kere ),de drukletters gelijk maken-Ausschlieszllcll, a uitsluitend, alleen; adv., met uitzondering van anderen. (losmaken.

Ausschllngen, v.a. upzwelgen, -slokken; ontwarren, Ausschlossen, v.n. ophouden met regenen, hagelen. Ausschlachzen, v.a. snikkend uitbrengen; v.n., ophouden met snikken. (ophouden met -• Ausschlncken, v.a. gulzig uiteten, inslokken; v.n.i

Ausschlmnmem, v.n. voldoen, zacht sluimeren. Ansschlumpen, —schlumpern, v.n. V. aus-schleudern.

Aasschlüpfen, v.n. uitglijden, -kruipen.

AUoSChlürfen, V.a. nitslobberen, -slorpen.

Ansschluss (ü, e), m. uitsluiting, -zonderling,schikking, vr.; uitkoop, m.

Ansschmachten, v.a. smachtend voordragen; v.n., ophouden met smachten, \\i rlangen.

Ausschmaddern, v.a. uitsmeren, -kladden.

AaSSClamalien, v.a. uitschelden, -schimpen, beleedi-gen; v.n., ophouden met -. (SClimalieil.

Aussciima(ll len, v.a. smartelijk verwyten. V. aus-

Aassclimarotzen, V.n. ophouden met klaploopen, tafelschuimen. (opeten.

Ausschraatzeil, v.a. meesmuilend uiten; smakk nd

Anssclimauclien,V.a. uitrooken,op-; v.n., ophouden met . (met -.

Ausschmausen, v.a. opsmullen; v.n., ophouden

Aasschmecken, v.a. al proevend opeten, - drinken.

Ausschmelclieln, v.a. door vleierij verkrijgen; v.n., ophouden met vleien.

AUÊSChmelSZen, v.é. uitsmijten, -gooien, -werpen.

Ausschmelzen, v.a. uitsmelten, door smelting zui-veren, uittrekken; v.n. (zijn), uitloopen, -vloeien; (haben), geheel vloeibaar worden; ophouden met smelten.

Anaschmettern, v.a. met geweld uitsmijten; pop., uitdondt-ren, -schetteren; v.n., ophouden te schetteren, te tieren, te klinken.

Ausschmleden, v.a. uitsmeden, door smeden uitrekken; een galeiboef de ketenen afsneden; ophouden met smeden.

Ausschmieren. v.a. van binnen hesrrijken,be8meren; dichtstrijken. 1 samenflansen uit andere boeken bij-eenlappen. (Stud.) iem. in hét duel eene wonde toebrengen ofieiti. in het spel overwinnen.

Ausschmierer, m. naschrijver, letterdief, m.

Aussclimollen, v.n. ophouden met pruilen, mokken.

Ansschmoren, v.a. langzaam uitbraden.

Ausschmiicken, v.a. met smaak, pracht uitdossen, opschikken, stoffeeren.

Ansschmunzeln, v.n. v.ansschmatzen.

AusschnalDeln, v.a. oppikken, leeg eten; v.n., ophouden met kussen, zich moede -.

Ausschnallen, v.a. uitgespen, -haken, -gorden.

Ausschapsen, v,a. als jenever opdrinken; v.n., op-honden te drinken. (len.

Aussclmarclien, v.n. ophuuden met snorken, rcute-

Aasschnarren, V.n. uitanorren, brommen, door den neus pralen.

AuSSCliriatt;ern,v.n. uitsnateren, -babbelen,-praten.

Ausschnauben, v.a. uitsnuiven; (die Na^e), snuiten; v.n., ophouden met snuiven, ademhalen.

Ausschnüuzen, v.a. uitsDuiten;(Nase,Licht),8nuiten.

Ausschneiden, v.a. uitsnijden, snijwerk maken; (von Biiu nen), dunnen; (gewebte Stoffe), in het klein ver-kuopen, bij lappen -.

Ausschneien, v.n. ophouden te sneeuwen.

Aussclineitelll,v.a. van binnen uitsnijden,be8noeicn.

Ausschnellen, v.n. uitspringen, -snappen, wegschie-

Ausschieben, v.n. V. ausschnantoen. [ten.

Ausschnippeln, v.a uitsnijden, kleine stukjes -; uitlanden.

Ausschnitt (G), m. uitgesnedene. uitsneden, o.; verkoop, m. in het klein; (eines Kleides), snede; vr. (eines Kreises), sector, m.

Aussclmlttwaare (n), f. goederen, o. me., waren, vr. me.,die in het klein uitverkocht worden.


-ocr page 76-

AUS

AUS

62

Aussclmltzeln, —sclmitzen, T.a. kunstig uitsnijden, -beitelen, bcfldsnyden.

Ausschnüffem,v.a. uitsnuffelen, -visschen.opsporen;

v.n., ophouden te snuffelen.

Ansschnapfen, v.a. uitsnuiten. (-maken.

Ausschniiren, v.a. de veters uithalen, losrysfen, AlISSChnurren, v.n. ophouden te spinnen (van katten); te snorren {van een rad). (malen. Ausschöpfen, v.a. uitscheppen, -putten,ledigenjuit-Ausschoplkelle (n), f. scheplepel; salpeter-, (in

blauwververijen), m.

AtlSSClloren, v.a. hier en daar dunnen, uithakken. Ausschossen, v.n. uitloopen, met spruiten schieten. Ausschoten, v.a. uitpeilen, -schillen. AllSSChramm,m.kleiachtiKe,vftachtigt;!:e steensoort,vr. AusscliraulJen, V.a. uitschroeven, afdraaien. Ausschreiben, v.a uitschrijven, van een ander na-; rol uit ; iBefehl), uitvaardigen; (Landtag), bijeenroepen; (Busztag), uitschrijven; sich -, v.r., niets meer te schrijven hebben.

Aussclirelen, v a. omroepen; Ëinen für reich -, veel ophef van iemands rijkdom maken; uitschreeuwen; zijn stem dwingen, door schreeuwen voru.en; v.n., ophouden met schreeuwen.

Ausschreiten, v.a. afstappen, met stappen afmeten;

v.n., afwijken, overtreden. (koppen.

AusschrÖpfen, v.n. bloed afnemen door middel van Ausschroten, v.a. uitknagen, -vreten; -rollen; bij

vaten vtrkoopen.

AUSSCtmlien, v.a. de schoenen uittrekken. Ausschuhunffsrecllt, n. afstand, m. van zekere

rechten bij de joden.

AUSSChuppeil,T.a. afschubben, uit de schubben doen;

in den vorm van schubben uitwerken, snijden. Ausschüppen, v.a. met de schop uitwerpen; v.n.,

ophouden met spaden Ausschüren, v.a. uithalen, -krabben.

Ausschiirten, v.a, uitgraven, met de schop - werken. Ausschurren, v.u. uitkrabben, -glijden.

Ausschuss (ü, e), m. uitgeschoten; -vaagsel; -gezochte. o., keur, bloem; commi^sie^r.,afgevaardigde, m. bogen, m.,uitschietblad,o.;-tag(e),m.,landdag,m. AuSSChütten,v.a. uitschudden, -werpen, gieten ledigen. | sein Uerz -, zijn hart uitstortei:,overladen met; pop., sich vor Lachen -, zich dood lachen; das Kind mit dem Bade -, onvoorzichtig handelen; einen Gra-ben eene gracht vullen, dichtwerpen. Ausschwaren, v.n. uitzweren, ophouden met -. Aus sell warmen, v.n. {8em),in zwermen uitgaan. 1 op avonturen uitgaan, een uitstapje maken; (haben), ophouden te zwermen. 1 ophouden te dweepen, te dartelen.

AussellW£.tzen,v.a. uitpraten, -babbelen;sich -,v.r.,

zich muede praten.

Aussehwefeln, v.a. uiuwavelen. (den boog, m. Aussehwelf, m. afwijking, vr.; omweg; uititesne-Ausseliwelfen,v.a.boogvormig uit8nijden;(in Reden), afwijken, wijd ophal n, omslachtig zyn, van den tekst zijn; (im Lrbpn),sich buiten8porig,liederlijk gedragen. Aussehweifling (6), m. buitensporiif, liederlijk persoon. m. (sporigbeid, liederlyk-, vr. Aussehwelfanff (en),f.afwijking,raa9kalling,buiten -Ausschweiszen, v.a. uitsmeden; g^oeien^loed vcr-lit zen. (houden met -. Ausseh.weigen. v.a. uitzwelgen, -brassen; v.n.-op-Ausschwellen, v.n.uitzwellen,-zetten,overstroomen. Ausschwemmen, V.a. uitspoelen, door water onder-miinen. (reinigen. Aussellwenken, v.a. uitwerpen, -zwaaien; spoelen.

A\'isschwimmen, v.n. uitzwemmen, weg-.

Ansscliwlngen, v.a. wannen, zuiveren; uitslingeren, -zwaaien; v.n.; ophouden mt-t zwaaien, stilstaan.

Ausscliwirren,v.n. Uitsnorren,8norrend heenvliegen.

Ausscliwitzen, v.a. uitzwceten. | vergeten; v.n., uit-zweeten, zijpelen, afdroppelen; ophouden met -.

Aussohworen, v.n. tot het einde toe zweren; ophou den met -.

Auamp;seckeln, v.a. v. ausbenteln, —ranzeln.

Aussehen, v.a. uitzien, tot het einde toe zien; uitzoeken. sich Etwas -, iets uitkiezen; zijne oogen door zien bederven; een ver uitzicht hebben; schenen, het voorkomen hebben van;es sieht aus als ob,het schijnt, dat; es sieht gut, übel aus, de zaak staat goed,8lecht; wie sifht e» um ihn aus- hoe s»aat het met hem ?

Ausselgem, v.a. uitzijgen; (Kupfer), smelten; (von Metalleu), scheiden. (doorslaan.

Aussellien, V.a. uitzijpen, door de treeft laten loopen,

Ausselmen, V.a. den honing laten uitloopen,zuiveren.

Aussein, v.n. uitzijn, afwezig-, ledig -, über Etwas-, ergens mede bezig zijn; es ist aus mit ihm, het is met hem gedaan, hij is verloren. (slijten.

Aussellen, V.a. verhandelen, in het klein verkoopen,

Aussenden, v.a. uitzenden, af-, ver-, heen-.

Aussengen, V.a uitbranden, af-.

Auszen, adv. buiten, von, nach -, van buiten naar het

AnszenlDöscliung ien), f. buitenwal,m. [uiterlijk.

Auszendeictisland, m. buitendijks geigen land, o.

Auszengraben, —hafen (amp;), m. buitengracht, yr., -haven, m. (oninsrewijc.e, m.

Anszenmenscli (en), m uiterlijke,zinnelyke mt nsch;

Auszenscliuld (en), f. uitstaande 8chuld,vr.,actief,o.

Auszenwerk, O. buitenwerk, o,

Auszer, prp. buiten,behalve. - dem, bovendien; - Acht lassen, verwaarloozen; -, conj., uitgezonderd., behalve; - dem, bovendien, -wenn; behalve wanneer.

Auszeramtllcll. a. und adv. niet officieel, buiter, den vorm, in het bijzonder.

Aeuszere, (der, die, das),a. uiterlijke, uitwendige,

buitenste;subst. n.,uitwendige,voorkomen,uiterli;k,o.

Auszerhalb, prp. und adv. buiten. - der Stadt, buiten de stad.

Aeuszerlich, a. und adv. zich buiten bevindend, voor uiterlijk gebruik s:e8chikt;uiterlijk volgenquot; den schijn.

Aeuszèrn. v.a. uiten, mededeelen, zich doen kennen, te kennen geven, te verstaan-; bich -, v.r., zich uitlaten - toonen. (eindeloos.

Auszerordentllcll,a.bmteugewoon,ongemeen;groot,

AuszerslnnllCll. a. bovenzinnelyk, bespiegelend; buiten de ervaring liggend.

Aenszerst, adv. uiterst, voortreffelijk, hoogst.

Aeuszerste (der, die, das), a. uiterst, verst, onmogelijk; subst. n. auf das -, ten hoogste; sein -s thua, het onmogelijke doen. (vr., gezegde, o.

Aeuszeriing,(en), f. uiting, mededeeling uitdruKking,

Aaszerwesentllch, a. niet noodzakelyk, - behoevend, toevallitf.

Auszerweltlich, a. bovenzinnelijk, mystiek.

Aussetzhammer, (il, m. hamer, m. voor het acher-pen der schaar bij lakenscheerders.

Aussetzen, v.a. uitzetten, af-, aan wal-, - land -; (Se-gel. spannen; (Baume), verplanten; (Musik). omzetten; (Wachen),uitzettcn; (Frist). bepalen;(im Billard), uitspelen; (ein Kind), ten vondeling leggen; (Preis), beloven, vaststellen, nlchts ausiusetzen haben, geene aanmerking mak( n; (Blftttgt;, afdrukken; v.n. (vom Fieber),intermitteeren; (im Bergwerke), inl«open(der aarde naar de oppervlakte),sich-;v.r.zich blootstellen

Aussetzestosz iö, e), m. a chi. a qui, o.


-ocr page 77-

AUS

AUS

63

Aussetzling (e), m. vondeling;, m.

Aussenfzen, v.a. uitzuchten,8tcunen(l uiten; v.n., ophouden mf-t sterven.

Aussichern, v,v. uitdrogen, draineeren.

AllSSicht (en), f. uitzicht, verge-, o. | er hat schöne

Aussichten, hij heeft eenc schoone toekomst. Ansslckern, v.n. u tzijpelen, -loopen,

Aassietoen. v.a. uitziften, wannen.

Aussieclien, v.u. ophouden te sukkelen, herstellen. AuSBleden, v.a. uitkoken; v.n., over-, opborrelen. Aussiegen, v.n. geheel verwinnen, ophouden met -. AllSSingen, v.n. uitzingen, af-; sich vr., zich door zingen vermoeien; » ch die Stimme -, de stem door zingen vormen; v.n. ophouden met zingt n. AuSSinnen, v.a. uitdenken, verzinnen!

Aussintern, v.n. uitdroppelen. -druipen. Anssltzen, v.a. (von einem Qefangeneu), uitzitten; v.n. tot het einde toe zitten, buiten de deur-; (von eiuer Henne), ophoudtn met broeden; (mit Waaren), een stalletje houden. (boeten.

Aussöhnen, —sühnen. v.a verzoenen, bevredigen; AuSSOmmem, v.a. in de zon leggen opi te drogen, - te luchten; sich -, v.r.,zich in den zomer herstellen; den znmer in doorbrengen.

Aussondern, v.a. uit/.onderen, af-; (in der Medicin),

afsche den, zuiveren.

Aussoren. v.a. drogen, uit-.

Aussorgen, v.n. ophouden met zorgen, - zich te bekommeren.

Aussorten, —sortieren, v.a. sorteeren, uitschieten. Ausspahen, v.a. uitvorschen, bespieden; spioneeren Ausspalten, v,a, uithakken, klooven; v.n., barsten, springen.

AuSSpann, m. uitspanning, pleisterplaats, vr. A-Tisspanner, m. hy die uitspa t, boer, pachter, m, Aasspannen. v.a, (Segel, Pierde, Wftsche), uitspannen. uittrekken; pleisteren. ■ (,e maken. Ausspassen. v.n. ophouden met gekscheren, grappen Ausspelchern, v a. de zolders opruimen, ven de zolders halen.

Ansspeien, v.a. uitspuwen, opgeven. (doen.

Aasspeilern, V.a. uit elkander spreiden,van de spylen Ansspeisen, v.a. uiteten, ledig, voedsel uitdeelen; v.n. ophouden met eten.

Aasspellen, v a. v. ausspalten,

Ausspelzen, v.a. v. aushülsen.

Ausspenden. v.a. overvlolt;dig uitdreien. das Abend-

malil -, het H. avondmaal b \'riienen.

Aussperren, v.a. uitbreiden, klieven. Einen -, iemand

bu t. nsluiten; mit gesperrlen Beinen, schrijdelings. Aussplcken, v a. doorspekken, lardeeren. Ausspielen. v.a. uitspelen, het spel begi-men; - eindigen, spelend uitgrijpen, om iets spelen; (Instrument), door spel n verbeteren; v.n., ophouden met spelen. Ausspleszen, v.a. uitnemen; (met de speer, de vork) uitsteken.

Ausspmnen, v.a uitspinnen, door spinnen verkrij-sen, - verbeteren. 1 sein -, slim overlt ggen, behendie: smeden; v.n. ophouden met spinnen. Ausspintisieren,v.a.opeene listige wijze uitvisscheu; ontdekken.

Aussplonieren, v.n. v. auskundschaften. Ausspitzen, v.a. punten, tiijn aan-, met de punt uithakken I nauwkeurjsr berekenen.

Aasspotten, —spötteln, v.a. bespotten, uitlachen;

v.n.. ophouden met -.

Anssprache, f. uitspraak, vr.

Ausspratzen, v.n. uitloopen, -spruiten. Aussprechen,v.a.uit8preken, zijn gevoel lucht geven.

uitspraak doen; sich v. p.,zich uitlaten,- verklaren; zich door spreken vermoeien; v.n.. ophouden met spreken.

Aussprelten, v.a. uitspreiden, de beenen schrijden. Aussprengen, v.a. doen uiteenspringen; (Pferd), een paard door galoppeeren ontwikkelen; (Umrisse), de omtrekken goed doen uitkomen; water onder het gieten storten; begieten. | leugenachtige geruchten uitstrooien.

Ausspreuen,v.n.als kaf doen verstuiven, - vervliegen. Aussprleszen, v.n. ontspruiten, -luiken. Ausspringen, v.n. uitspringen, -steken, ophouden met springen! sich -, v.r., zich door springen vermoeien; sicli Etwas -, zich door springen verotkken. Aassprltzen, —sprützen, v.a. uitspuiten, door spuiten uitblusschen; door inspuiten vullen, v.n.flitspuiten, -springen.

Aussprosen, v.n. uitspruiten, loten krijgen, botten. Ausspruch (ü, e), m. uitspraak, beslissing, v.; vonnis, o.; godspraak, vr.

Aussprudeln, v.a. al borrelend opwerpen, doen afspringen. | Beleidigungen).uitbraken; v.n.,opborrelen; klaterend uitvloeien. (houden met -.

Aussprülien, v.a. vonken spatten, knetteren, v.n. op-Ausspucken, v.a. v.aasspeien.

Ausspnken, v.n. ophouden met spoken.

Aasspuien, v.n. uitvinden, -haspelen, -spinnen. Ausspülen, v.a. uitspoelen, afwasschen door het

spoelen uitslijten, ondermijnen.

Auspü licht. n. spoelwater o.

Ausspülstock iö,e!,in.spoelbak,m. in den volmolen. Ausspönden. v.a. van binnen met planken beschieten. Ausspüren, v.a. iemands spoor volgen, uitvinden, op

het spoor komen-Ausstaffleron, v.a. uitdossen, -stofi\'eeren; uitrusten;

(fam., zich met opschik overladen.

AuSStahren, v.n. niet meer bronstig zyn. AusStahren, v.n. ophouden te rammen.

Ausstaken, v.a. V. auspflokken,

Ausstallen, v.a. uit den stal brengen;v.n.,uitwateren. Ausstummeln, v.a. uitstamelen, -stotteren; ophouden met -.

AuSStammen, v.a. met den beitel uitgraven, -steken, Ausatampfen, —stampern, v.a. uitstampen, af-uittrappeïn, af-; v.n, ophouden met stampen, trappelen. (van betaling vragen. Ausstand (a, e), m. uitstaand um - bitten, om uitstel AuSStandpr, m. bijenkorf, m. die overwintert. Ausstandier, a. uitataaml( werkelijke (schuld) Ausstiinkern, v.a. met stank vullen; de lucht krijgen, ruiken.

Ausstapelen, v.a. uitpakken en aan stapels leggen. Ausstarren, v.n. uitstaren, -kijken.

Ausstatten. v.a. doen volgen; uitrusten; uit eene plaats verdrijvei\', overplaatsen; uitleveren;eene plaats versieren, opschikken; (Tochter!, huwelijksgift geven; (Sohn), vestigen; (mit Talenten(, begiftigen. Ausstattung (en), f. uitlevering, -rusting, vr., uitzet

o., begiftiging; versiering, vr.

Ausstauben, v.a. uitstoffen, het stof afvegc n. Ausstaubem, v.a. quot;uit het Stof Opzoeken, te voorschijn halen, doen verhuizen. (rossen. Ausstiiupen, v.a. met geeselslagen verjagen, af-Ausstecnen, v.a, uitsteken,af-, uitgraven; (in Stein). uitsnijden; (Glas), uitdrii ken. Einem-, iemand den voet lichten.

Ausstecken, v.a. (Eine Fabne), uitsteken; van builen steken; (Seil), schieten laten; (Bohnen), planten (Allee), mil itokjes uitsteken, afbakenen.


-ocr page 78-

AUS

AUS

64

Ausstehen, v.n. buiten staan, tot het einde toe staan; (mit Waaren),een stalletje houden; Geld - haben, !?eld belegd, uitstaan hebben; v.a., dnlden, lijden; seine Zeit, Lebrjaren zijn tijd, leerjaren uitdienen. Austehlen, V.a. uitstelen, plunderen. | uitschrijven; samenflanoen.

Aussteifen, v.a. stijven, met gewast linnen voeren;

met planken beschieten; een planchet in een rijglijf Ansttelgen, v.n. uitateigen, -gaan. [steken.

Ansstelnen, v.n. door stcenen aanwijzen,de grenzen-;

de stennen uithalen, vati - ontdoen.

Ausstellen, v.a. uitstellen; (an verscMedene Orte). plaatsen, posteeren; (Wechsel), trekkken; (Waaren, tentoonstellen; tot later uitstellen. Etwas an Jemand auszustdlen babcn, op iemand iets aan te merken. Aussteller, m. tentoonsteller, m.; (eines Wecbsels), trekker, afgever, m. (maken kan.

Ausstellier, a. berispelijk, waarop men aanmerkingen Ausstellunp (en), f. Uitstallen! trekken, o.; tentoonstelling; aanmerking. vr. -stag (e), m., datum, m. van afgifte van een wissel.

Ausstemmen, v.a. V. ausstammen. Ausstempeln, ?,a. uitstampen, afstempelen, den

stempel opzetten, munten.

Aussteppen, v.a. uitstikken, doornaaien. Aussteuern, V.a. begiftigen, een uitzet geven,uitrus-

ten; v.n. wegsturen, afzeilen.

Ausstlcheln, V.a. bespotten, uitlachen,hatelijke aanmerkingen maken; v.n., ophouden met spotten. Ausstlcken, V.a.geheel bord»ren;v,n..ophouden met-. Ausstieben, v.n. v. ausstauben,

Ansstlefeln, v.a. de laarzen uittrekken; v.n..uitgaan. Ausstieren,v.r. uitstaren, -kijken. (den in«-t -.

AtlSStlllen, v.a. afzoogen, geheel voeden; v.n. ophou-Ausstöbern,v.o. uithet stof opzoeken, opschommelen; afstoffen. Einem -. iemand wegjagen, doen vertrekken; mei moeite bj)eengaren; vinden. AusstOCbern, v.a.{Zahne),üitpeuteren, schoonmaken. Ausstocken, v.a. met wortel en al uitroeien; afvoe-deren. (maken.

Ausstoffen, v,a. volstoppen, aanvallen; winstgevend AllSStöhnen, v.n. steunend uiten, spreken; ophouden met zuchten- (rekken.

Ausstollen. v.a.met het leerlooiersmes bewerken,uit-Ansstopfen, v.a. volstoppen; opzetten. Ausstoppeln, v.a. bij brokken uitschrijven, - over-, Ausstören, v.a. V. ausstöbern [compileeren. Ausstcsz (ö, e), m. stoot, uitval, m. (beim Fechten). Ausstoszeisen, n. looiers-schraapmes, O. AuBStOSZen, v.a. uitstooten. eerst -( (ija Fechten),een uitval dO( n; door stooten verdrijven; uitbeitelen, afkanten; (Seufzer), slaken; (Schimpfreden), uitstooten; idem Fasse den Boden), uitslaan; (Feuster), inslaan; pop., iemand tot bet uiterste drijven^eene zaak geheel en «1 bederven.

AusstOBZbObel, m. boekbinders-schaaf, vr. Ausstottern, v.a. v. ausstammeln, Ausstrahlen, v.a. uitstralen, stralen schieten. AuSStrünben, v.a, uittrappen,-trfckken. (te begaan. AusstrauchelB, v.n.ophouden te struikelen, - fouten AuSStreben, v.n. ophouden te streven, - te werken. AuSStrecken, v.a. uitstrekken, -rekken, -smeden. AusstreiCbelsen, n. (Tuchscherer) getand ijzer en kling, m. om het laken op te krassen,te kaarden(beira Spiegelmacher)ijzer,o.oai de tin plat en glad te strijken. AusstrGlcbeln, v.n, doorstrijken; uit-, glad-. Ausstreicben, v.a. geeselen; glad strijken; uitkrabben. 1 breed opgeven, zeer aanprijzen; v.n.(aein),rond-zwerven; (haben), schrappen, krabben.

Ausstreifeln, v.a. uitpeilen, -doopen. (gaan.

AnSStreifen, v.n. uitloopen. op een strooptocht uit-AuSStrelten, v.a. door twisten verkregen; v.n., ophouden niet twisten. (richten verspreiden. Ausstreuen, v.a. uitstrooien, -zaaien. | valsche be-Ausstrlcb, m. uitgespoeld erts; doorgeschrapte, o.; AuSStrikken,v.n.oph«)uden te breien. [correctie, vr. Ausstriegeln, v.a. uitkammen, rossen I doorhalen. Auströmen (Warmestoff, Licht, Wasser), v.a.

doen uilstroomen, s over-, uitstralen; v.n., uitstroo-men, overloopen.

AusstüCkeln, v.a. plaatjes voor munten snyden. Ausstttdieren, v.a, bestudeeren, doorgronden; v.n.,

opiiouden met -.

Ausstufen, v.a. trappen uithouden, - maken. Ausstampeln, v.a. de ruimte van het fornuis in

den houtstapel met stukjes hout aanvullen. AHöStürmen, v.n. ophouden met Stormen; razen. Ausstürzen, v.a. Uitstorten;-gieten; in eeneteug ledigen; v.n., naar buiten storten, vallen, vliegen, Ausstützen. v.a. opschikken, -poetsen; stoffeeren; AuSStützen, v.a. van binnen stuten, scnragen; Segel-

zeilen losmaken.

Aussucben, v.a. uitzoeken, alles door-, uitkiezen. Aussuckeln, v.a. uitzuinigen; v.n., ophouden met zuigen. (ttouden met morsen.

Aussndeln, v.a. smerig, slordig uitkrabben; v.n., op-Aussübnen, v.a. V. aussöbnen.

Ausbüszen, v.a. in water leggen, de pekel laten uittrekken, ververscheii. quot; (tevisschen. Aust, AugSt, August, m. oogst, m.; «as, o.om mede Austafeln, v.a. ophouden met eten. smulen; van tafel Austafeln, v.a. met hout beschieten. [opstaan. Austagen, v.n. beginnen te schemeren.

Austandeln, v.n. afspelen, -beuzelen, ophouden te -. AUStanzen, V.a, afdansen;v.n.,ophouden met dansen. Austapezieren, v.a. behangen, -kleeden. Austappen, v.a. al tastend, voelend vinden; betalten. Austasten. v.a. betasten, -voelen.

Austaucben, v.n. opduiken, -doemen, boven komen. Aus taumeln, V.n. uitwaggelen, -vallen; -rollen. Austauscben, v.a. ruilen. Om-, -zitten;mededeelen. Austeppicben, v.a. geheel en al met tapijten be-kleeden.

Auster (n), f. oester, vr.; -bank (ft, e), f., oesterbank, vr.; -nhalter, m., oesterput, m.-diep. m. oesterdief, m. (Vogel», zeespecht, vr.

Auster, m. zuidenwind, m. (maakt.

Austerklöber, —spalter, m. die de oesters open-Austerkrümer, —bandier, m. oesterverkooper, m. Austbauen, v.a. Ontdooien en wegvloeien; ophouden met dooien.

Austbeeren.v.a.inwendig teren,harpuizcn. (dienen. Austbellen, v.a. nitdeelen, ver-; het avondmaal be-Austbun, v.a. uitdoen; (Kleider), uittrekken; (Geld), beleggen; (Licht), uitdoen; (Schuld), vernietigen; sich -, v.r., zich ontkleeden, sich für Etwaszich voor iets uitgeven.

Austbüren, v.r. de planken uit de wieken van een

molen iwmen.

Austicken, v.n. ophouden met stippen, tikkei,plagen. Austiefen, v.a. uitdiepen, -graven.

Austilgen, v.a. uitdelgen; geheel en al vemietiRen,

uitroeien; (Fehler), boeten; (Schuldt, vernietigen. Austippen, v.a. uitstippen, met der. vinger uitlekken. AuStOben, v,n. ophouden te razen, tieren. Austollen, v.n. uitwoeden, -razen, -dollen. Austönen (baben), v.n. ophouden met k linken, -weergaimen.


-ocr page 79-

AUS

AUS

as

Austonnen, v.a. den put eener miju met planken be-kleeden.

Ausfeorkeln, v.a. uitpersen, -wringen; ophouden met Aastx)sen, v.a. V. austoben.

Aastral}en,v.a.op een draf verrrekken,ein Pferd -lassen, een paard laten uitdraven; ophouden met draven. Austrag (a, 6), m.beslissins door 3cheid8rechters,uit-

komst; dagloonershut, vr. V. Ertrag. A T3 strögal-Qericht (6), n. hof, o. van appel;-instanz

(en), f., hof, o. van zelf gekozen rechters. Austragen, v.a. uitdragen; (vnr Gericiit), beslissen Einen iemand belasteren. Etwas -, uitbabbelen, overbengen; v.n. bedragen, van belang zijn, ein aus-zetrasenes Kind, een voldragen kind.

Ausbragler, m. daglooner, m. ilie eene hut bewoont Azonder het land iu paebt te hebben. (lig; eindelyk. Austraglich, a. undadv. opbrengend,win8t-,voordee-Australerde, f. —sand, in. zuidaarde, vr. van Nieuw Zuid-Wallis; zand,o.waarin men een nieuwe aardsoort vermoedt.

Australlern, v.a. V. anstrlllern, Australschein, m. zuiderlicht, o.

Austrampeln, v.u. uiltrampen, -trappen. Austriinken, va. door drenken ledigen. Austrauern (haben), V.n. den rouw uitdragen; - afleggen; ophouden te treuren.

Austraufeln, —traufen, v.n. uitdruipen, -zijpelen. Austraumen, v.n. uitdroomen, ophouden met droo-meii. (de weide dry ven.

Austreiben, v.a. nitdrijve.\'i, verjagen, das Viehop Austrennen, v.a. mttomen, los-.

Austreten, v.a. ophouden lid te zijn . (Teicb), uittreden; (Trauben), uitpersen; (Funken), uittrappen; (Stein), doortfaan uitslijten; (Schuhe), afloopen, -leggen. | dieKinderschuho noch nicht ausgetreten haben, de kinderschoenen nog niet uitgetrokken hebben;\'8icii -, v.r., onder het gaan verliezen, uittrappen;v.n.aantreden uit-, zyne plaats verlaten. | overstroomen; zich uit de voeten maken.

Austreugen, v.n. V: austroknen.

Austrlefen, v.n. v. austraufein.

Austrlele, ra. v. Trieb.

Austria, f. Austrien, n. Oostenrijk. (met-.

Austrllleru, v.a. uitzingen, -neuriën; v.n.,ophouden Austrinken, v.a.uitdrinken; v.n.,ophouden met drinken. rein -, schoon uitdrinken. (pelen. Austrippeln, v.n. heentrippelen, ophouden met trip-Austritt ie), ra. uittreden, o., uitgang, m.; (einea Schu.\'dners), vlucht, vr.; (eines Flusses), overstroo-ming; (eines Hauses), balkon, o.; (eines Gestirnesl. wederverschijning, vr. ven eene planeet. Austrocknen, v.a. uitdrogen; (Teich), droogmaken,

v.n. (sein), droog worden.

Auströdeln, v.a.in het klein uitknopen; v.n., ophouden met -. (kelen. Anstrollen, v.n., zich uit de voeten maken; heensuk-Austrommeln, v.a. uittrommelen, om- die Bienen de bijen door trommelen verjagen; ophouden met trommelen er trommelt von ihr die schandlichsten Anekdoten aus. hij bazuint van haar de schandeiykste verhalen rond.

Austrompeten, v.a. uittrompetten, om-, met trompetgeschal afkondigen, bekend maken. | uitbazuinen, zeer aanprijzen, (uitslijten.

Auströpieln, v.n. uitdruipen, af-; v.a., door druipen Austrotten, v.n. V. austraben.

Austmmpfen, v.a. balken uitzagen; v.n.. troef uitspelen; pop., troef geven. (pen, uitrazen. AuBtummeln (Slob), v.r. sich moede ipeleu, - loo-

Austünchen, v.a. van binnen witten, wit verven. Austunken, v.a. V. aastippen. (schaduwen.

Austuschen, V.a. met Oost-Indischen inkt afwerken, Austuten, v.a. uitblazen; v.n., ophouden met blazen. Austütscben, v.a.V. austippen.

AUSüben, v.a. oefenen, uit-, verrichten; begaan, aus-Ubende tiewalt, uitvoerende macht; Rache an Einein -, zich opiem. wreken.

Ausüblion, a. uitvoerbaar, practisch, gebruikelijk. Ausverscniimt, a. (zeer) onbeschaamd,aanmatigeud;

onbescheiden.

Auswacbsen, v.n. uitwassen, -groeien; ver-, misvormd worden; ophouden met groeien. Auswackeln,v.a. afrossen, -ranselen; v.n., naar buiten waggelen, - rullen.

Aaswagen,v.a.bij het gewicht uitzoeken,-verkoopen. Auswugen (Sich), v.a. wagen naar buiten te gaau,

- zich te toonen.

Auswabl, f. keus, keur; uitgezochte verzameling, vr. Auswiiblen, v.a. uitkiezen, -zoeken. (ranselen. Auswalj;en. V.a. uitkloppen, -slaan; vollen; pop., af-Auswallen, v.n. ten bedevaart uitgaan, heentrekken, ver-. V. aaswellen. (huishouden.

Auswalten, v.n. ophouden met besturen, regelen, Auswalzen, v.a, uitrollen, -wentelen.

Aaswalzen, v.a. uitrollen,met een rolblok uitwerken; Getreide -, de aar uit het koren rolen; de wals ein -digen; v.n., ophouden met walsen.

Auswamsen, v.a. afrossen, -ranselen. Auswandeln, v.u. uitgaan, - wandelen gaau; niet

meer veranderen,

Auswandern, v.a. uittrekken, naar een ander land

ver-, -huizen, ophouden met -.

Auswanderer, m. landverhuizer; uitgewekene, m. Auswanken, v.n. v. auswatscbeln. Auswannen, v.a. uitwannen.

Auswormen, v.a. door en door warmen, stoken. Auswiirmer, m. uitgloeier;* wamp;rmofen,ai.gloeiüven. Aaswarten, v.n. tot het einde toe wachten, langer

dan een ander -.

Auswamp;rtig, o. buitenlandsch, vreemd, -e Angelegen-

heiten, buitenlaudsche zaken.

Auswürts, adv. naar buiten; in den vreemde, - het buitenland; den Fusz - setzen, den voet buitenwaarts zetten. (houden met -.

Aaswascben, v.a. uitwassohen, -spoelen; v.n.,op-Auswassern. v.a. V, aassüszen. (- tuimelen. Auswatscbeln, v.n. naar buiten waggelen,-rollen, Ausweben, v.a. afweven; v.n., ophouden met weven. Auswecbseln, v,a. wisselen, om-, uit-; ein Kind-, een kind verruilen, onderschuiven; (Zimmerung), het houtwerk vernieuwen, cinen Schacht-, eene mijn-put met nieuwe planken beschieten.

Auswedeln, v.a, met een waaier uitdooven; v.n., ophouden met waaien,met kwispelstaarten, (middel,o. Ausweg (e),m.m;uitweg,-gaug,ra.;uitvlucht,vr.;hiilp-Ausweben, v.a. uitwaaien,-blazen; v.n.. ophouden met waaien.

Ausweicben,v.a.doorweeken; - om uit te nemen;v.n. (sein), wijken voor, uit den weggaan; (im Fechten), pareeren; Einem -, iemand mijden ontwijken; (der Gefahr),mijden,ontsnappec;(einer Frage), eene vraag ontwijken; verijdelen;eine -de Antwort, een ontwij-kend antwoord. (uitnemen.

Auswelden, v.k. ontweien, den buik opensnijden en Ausweifen, v.a. V. ausbaspeln.

Ausweinen, v.a. uitweenen, schreien; v.n., ophouden met weenen. sich vr., zijn hart door tranen lucht v geven; sich die Augenzich blind schreien.


-ocr page 80-

ATTS

ATJS

ee

Ausweis, m. bewijs, o.,getuigenis, vr. en o.; bevestiging, vr.

Ausweisen, v.a. Ëinem ^iemand de deur wyzen,verjagen, -bannen; uitwijzen, be-, die Zeil wird es -, de tijd zal het bevestigen; sich gehörig voldoende bewijzen leveren.

Auswoissagen, v.a. opbonden te voorspellen. Ausweiszen, v.a. V. austünchen, Ausweisungien), f.bewijs, o.,getuigenis, verbanning,

vr. en o.; akte, vr.

Ausweiten, v.a. wyder, breeder maken. Auswendig, a undadv. uitwendig.uiterlijk.-bersagew konnen; van buiten kunnen opzeggen; -kennen, die Menscbm - kennen,de menscben door en door kennen.

Auswerben, v.n. opbonden met werven, streven. Auswerfon, v.a. (den Anker\', uitwerpen; (Scbleim). opgeven; (Summe). bepalen; (Fabrgeldl, vastzetten; (in Recbnung), stellen; (Arme), uitslaan; (Summeaiu Rande) eene som op den kant aanteekenen; (Tbier)|| ontweien; (Kanal). dempen, v.n., het eerst werpen, spelen; (von eiuem Pferde), uitslaan; von einer Ubr), doorslaan (van den slinger). | werpen; afzonderen. Ausweiten, v.a. water uitboozen. - doen uitloopen. Auswettern, v.n. ophouden met donderen, vloeken;

v.a., uitschelden.

Auswetzen, v.a.uitslijpen, (Fehler),boeten,goed maken. 1 Scliarte), eene beleediging wreken. (rossen. Atiswichsen,v.a.van binnen met was bestreken. | af-Auswickeln, v.a. uitwikken, -rollen, het omhulsel

afnemen, ontbakeren; sich redden.

Auswiegen, v.a. V. auswagen. (klagen.

Auswimmem, V.n. ophouden met kermen, steeneu, Auswindöln, V.a. uitwikkelen, uit de luiers nemen. Auswlnden, v.a. uitwinden, -wringen; ophijscben. Auswinselen. v.n. V. auswimmern. AuSWintern, v.a. den winter door goed houden, bewaren; v.n., door koude bederven, bevriezen, es bat ausgewintert, de winter is voorbij.

Auswipfeln, v.a. toppen, dunnen. (omslaan.

Auswippen, v.a. V, auswagen; v.n., uitwippen, Au.SWlr6eln,v.a.ophonden met kweelen,zingen,slaan, Auswlrken, v.a. afweven; (T^ig), met moeite bewe-ken, doorkneden; (Haut), afhalen; (Thier), ontweien; (von Fferden), den loef afsteken. | bewerken, uil; Einem Etwas-, iemand iets bezorgen, voor hem verkrijgen, v.n., ophouden met werken.

Auswirren, v.a. Ontwarren, uit de war helpen Auswlschen, v.a. uitwisssen, -vegen, met den wich-scher schoon maken, fam., Einem Eins -, iemand een stoot (in het schennen) toebrengen.

Auswischer, ovendweil, vr., wisscber, m. Auswispern, v.a. fluisterend uitspreken, lispelen. Auswlttem. v.a. (in der Chemie),bloemen laten aanzetten door aan de lucht -bloot te stellen;( Jagd),door den reuk op het spoor komen. | ontdekKen,de lucht krijgen; v.n.. door de lucht bederven; - lassen, verluchten; (baben), ophouden met donderen; bulderen. Auswitzeln, V.n., ophouden met spotten, geestigheden te verkoopen. (ken. Auswltzen, v.a.africhten, voorzichtig, behendig ma-Auswölben, v.a. meteen gewelf, boog voorzien. Opmetselen. (opklaren, -helderen. Auswölken, v.a. met wolken beschilderen; sich -,v.r, Auswollen, v.a. willen, uitgaan. (woekeren. Answnchern, v.a. nitwoeker en; v.n., ophouden mot Auswachs (ü,e), m. uitwas, -spruitsel, o.; buit, m. | iets dat.misplaatst is, niet te pas komt; (in litterari-scher Arbeit), wansmaak, m.

Auswiihlen, v.a. uitgraven, -wroeten, ondermijnen-Auswundern (Sich), v.r. ophouden, zich te verwonderen. (langen uit te gaan. Auswünscheu, v.n. ophouden met wenschen, ver-Auswurf (ü,e), m. uitwerpen; -werpsel,-braken, opgeven; uitschot, o., misdruk,o. (in der Uhr), slinger slag, m.; iui Spiele), de eerste worp, vr. | (verworfe-ner Mensch). ellendeling, m.

Auswarfblatter, n. pl. misdruk, o.

AuSWÜrfeln, v.a. verdobbelen; v.n., eerst gooien, op-

ophouden met dobbelen.

Auswürfling (6), m. veïstootene, m.uitvaagsel, o. Auswurfsrohre (n),f. ontlastingkanaal, o. Auswurzeln, v.a. V ausroden.

Auswüthen, v.n. uitrazen, woeden; v.a. seinen Zorn

an einem zijne drift uitlaten; (von Sturm) bedaren. Auszacken, v.a. uitknippen, kerven, -kepen, tanden. Auszagen, V.I . niet meer versaagd, bevreesd zijn. Auszahlen, v.a. uitbetalen,af-.

Auszahlen, v.a. uittellen,af-;bü het getal verkoopen;

v.n., ophouden met tellen.

Auszahlungsurtheil, n.mandaat, vonnis o. ter uit-

keering van gelden.

Auszahneln, v.a. V. auszacken,

Auszahnen, v.n. geen tanden meer krygen; V.a., de tanden, uitbreken. (kijven.

Auszanken, v.a. uitschelden; V.n., ophouden met-, Auszapfen, v.a. tappen, ver-, uitschenken. Auszappeln, v.n. ophouden met spartelen, alaan. Auszaubern, v.a. door tooverü uitbannen; v..i., ophouden met tooveren. (zelen. Auszaudern, v.n. niet meer treuzelen, draaien,aar-Auszaunen, v.a. met eene heg insluiten, omtuinen. Auszaufen, v.a. uittrekken,-rukken, plukken. AuszCCben, v.a. uitdrukken, -zuipen,

Auszennten, v.a. tienden heffen.

Auszehren, v.a. uitputten, -teren, -mergelen; sich -,

v.r. uitteren, verkwünen.

Auszehrung, f. tering, long-, vr.

Auszeicbnen, v.a. teekenen, af-, aan-, uit-, merken; eene opschrift op iets zetten; afteekenen, j metonder-scheiding.behandelen; sich -, v.r.,zich onderscheiden, uitmunten; v.n., niet meer teekenen.

Auszeicbner, m. mes, O. om leer uit te snijden. V.

Zeicbner. (wijs, o.

Auszeicbnung (en), f. onderscheiding, vr., eerbe-Auszeideln, v.a. den bijenkorf ledigen; v.n., ophou-Auszelgen, v.a. V. ausweisen. [den met -.

Auszeitigen, v.a. voldragen, uit-; v.n., rijp worden;

het hoogste punt bereiken.

Auszerren, v.n. uitrekken, -sleuren,

Auszetteln, v.a. Gerechte-, uitstrooien. Auszickeln, v.n. ophouden met geiten te werpen.. Auszieben, v.a. uittrekken, -halen, -rekken((Kleider, Stiefel, uittrekken. Einen -, iemand plunderen, be-rooven;kurz -, een uittreksel maken; (Quadret- wur-zel), trekken; (aus Krftutern), nalen, trekken; doen schieten, die Sonne zieht die Farben aus;.jïkwas -, onder voorbehoud aannemen; sich -,v.r.,zich ontklee-den; v.n., uittrekken, op-, heen-, verlaten; verhuizen. - ohnedie Miethe zu bezahlcn,den huisheer met bed-stroo betalen.

Auszieren, v.a. opschikken, met smaak geheel en al versieren, decoreeren. | eine fiegebenheit—,eeu verhaal opsmukken.

Ausziffern, v.a. uitcijferen, rekenen,

Aaszimmem, v.a, met houtwerk bescuieten. Auszinnen, v.a. van binnen vertinnen. (len.

Auszlrkeln, v.a. nauwkeurig uitmeteu, -af-, - indee-


-ocr page 81-

AUS

BAC

07

AnRziroen, v.n. piepen, tjilpen; v.n., ophouden met-. Auszlsoheln,T.n. uitfluistercn, fluisterend spreken. Auszlschen, v.a. uitfluiten, -sissen, -jouwen v.n.,;

ophnuden, met-, (afzoogen, voeden.

Auszitzen, v.n. uitzuigen,ophouden met zuigen, v.a., Auszacken,v.n.ophouden met stuiptrekkeu,sparteleii. Auszuff (ü, e), m. uittocht, m., vertrek, o.; (aus der Wo hnung), verhuizing, vr.; (aus einem JJuche), uittreksel, kort begrip, o.;(von Pflanzen), aftreksel, o,; A{eines Tisches), verlengstuk, o.; (eines Schrankea),

lade, vr. -sweise,adv. bij wyze van uittreksel* Auszüger, —gier, m. [land] verhuizer; oude boer, m.,

die recht op kost en inwoning heeft.

Auszupfen, v.a. uitplukken, -pluizen, -trekken. AlZSZürnen, v.n. ophouden boos, vertoornd te zijn. Auszwacken, v.a. uitknijpen, -wringen. Auszwüngen, v.a. mei gewold uitwringen; -drukken; afpersen.

Auszweifeln. v.n. ophouden met twijfeln,|zwarij{-

heden temaken.

Auszwicken v.a. V. auszwacken.

Auszwieseln, v.a. van den haak, de gaffel afnemen; Auszwingen, v.a. metgeweld afpersen,-dwingen. Auszwitsctiern, v.a. uittjilpen, kweelen; v.n. ophouden met zingen.

Autarch, (en), m. alleenheerscher, in. (lijk-, vr. Autarkie, f. zelftevredenheid, -standig-, onafhanke-Authadie, f. ingenomenheid met zich zeiven, verwaand-, aanmatiging, vr.

Autal \',a, e), n. vruchtbaar rivierdal, o. (tiek.

Authentisch, a.und.adv. echt,geIoofwaardig,authen-Autochirle m), f. zelfmoord, m.

Autociltonen, m. pl. oor8pronkelykebewoner8,m.pI. Autodldakt (en) m. zelfgeleerde, m. Autograpüisch, a. eigenhandig.

Autokrat (en), m. alleenheerscher, ui.

Autonomie, f. recht, O. zich zeiven wetten te geven;

vrijheid, vr. van handelen.

Autopsie, f, eigen b •schwouwii»g,overtuiging vr. van

hetgeen men gezien heeft.

Autor, Auctor .en), m. schrijver, aanlegger, m. Autorisleren, v.a. machtigen, volmacht geven; goedkeuren. (ongeloofwaardigheid, vr. Autoritiit (en), f. wettige macht, vr. gezag; aanzien. Autotype, m. oorspronkelijke afdruk, m.

Auxesis, f. (redekunstige figuur (overdrijving, grootspraak, v. (pen; -verben,-werkwoorden. Auxiliar, a. (in samenstellingen), -truppen, hulptroe-Aval, m. borgtocht, m. op wissels. (nen. Avalieren, v.a. een wissel als borg mede onderteeke-Avarie (n;, naverei ,Haferei, (en), f. zeeschade, averü, vr.

Avern. Avernus, m. onderwereld, hel, vr. (fening. Aversionalquantum, n. som, vr. tot afkoop, veref-Avernaliscü, a. helsch. Pijnigend; tot de onderwereld behoorend.

Aversionshandel, m. koop, verkoop,m.in den roes

Avis, Aviso, m, bericht, advies o.

Avista, f. (Wechsel), na ziebt. (lend.

Awiesig, byv. pop. laf, vertroeteld, -wend, beuze-

Axe, Achse (li), f. as, vr. (bijl.

Axt (a, e\', m. bijl, vr. -heft (e), n. steel, m. van de

Aya (en), gouvernante, opvoedster, vr.

Az, f. Aas, lokaas, o., lokspijs, vr.

Azarole (n), f. wilde mispel vr.

Azel,f. Duizendpoot, m.

Azen, azen, v.a. met aas aanlokken; v.n. azen.

Azerolbaum, m. Lazeroolboom wilde mispelboom,m

Azimuth, n. azimuth, o., toppuntshoek, m;

Azote, n, stikstof, vr.

Azung (en), f. (auf der Jagd), voeder, o., prooi, vr. Azungkosten, f. pl. kosten, m. me. van onderhoud,

alimentatie.

Azur, m.azur, hemelblauw, o., azursteen, m. Azymiten, m.pl.Christenen, m. pl.,die bij het avondmaal ongezuurd brood eten.

Azymum, Azymon. u. ongezuurd brood, o.

B.

B (S), n.b. vr. (Musik), diese Ario geht ausdem-dnr,

dit lied staat in b kruis.

Ba! interj. bah!

Bit, interj. nabootsing van het geluid der schapen. Baal, m. Baal, m. eene soort van visch, m. in het

meer van Constanz.

Baalgötze, m. afgodsbeeld, o. van Baal.

Baaisdien er, m. baaisdienaar, m.

Baalspfatfe, m. baaispriester, m.

Baar, v. v. Bar.

Babelmanen, m. pl. onruststokers, m. me.

Babbeln, v.n. babbelea;praten, snappen. Babbogaurische, Erde, f. groene aarde, vr. der

ouden tot vaatwerk.

Babe (n), f. aschkoek, vr.

Babiche(n),f. schoothondje, o. (m. met

Babochen, Bobuschen, f. pl. Tarksche schoenen Baccalaureus (i) m. baccalaureus, bezitter, m. van\'

den eersten graad tot het doctoraat.

Bachanalien, f. pl. Bacchusfeesten, mo.; feestgelagen, drink-, O. m.

Bachant (en), m. Bacchuspriester; zuiper, m.

Bach Ia,e), m. beek, vr.. stroompje, o.

Bachamsel in), f. kwikstaartje, o.

Bachblume (n), f. boterbloem, vr.

Bachbohne, bunge (n), f. waterkers, vr.

Bache (n), f. 2 jarig wild zwya, o. -r, m. 2 jarig wilde

beer; boerenkiel, m.

Bachern, v.a. betten, met ontslagen verwarmen. Bachfahrt (en), f. uitgespoelde holle weg, m. Bachfeger, m. nachtwerker, ruimer, m.

Bachfohre, —forelle (n). f. beekforel, vr. Bachholder, - holunder, m. witte hazelaar,m. Bachhund ie), m. dashond, m.

BachkrebS(e), m. kreeft, m.uit de beek. Bachkresse, f. waterkers, vr.;grondeling,m. Bachmatt, m. paard, o. uit Fodolie, met lange manen

en breede hoeven.

Bachmünze, f. wilde munt, vr. aan de beek. Bachschmerle (n), f. smeerling, m. aan de beken. Bachstelze (n), f. v. Bachamse.

Backwelde (U), f, beekwiig,m.

Back (e), n. voorkasteel, o.; houten of blikken bak, m.

waaruit de matrozen eten; suikerkist, vr.

Back (en), m. bak, m., tafelgezelschap 4-10 matrozen; adv., achterwaarts. (de -,m. Backapfel (al, m. stoofappel, gebraden -,gedroog-BackDirne (n), f. stoofpeer, gedroogde -, vr. Backbord (e),n. bakboord, o.

Backbrett (er\', n. vuurschop,bakkers-, vr. BaCkChen, n. bakje, o.; halfroode wijnsoort, vr. Backe (n), f. wang, vr.; (des Pferdes), bil, vr.;(am Hammer), vlak, plat, o.; (am Schraubenstocke),bek, m.; (an der Drehbank), twee tegen elkander geplaatste stukken, o. me,: (eines Lehnstuhlea), kussen, o. me.; (einer Messera), beslag, o. op het hecht.


-ocr page 82-

BAL

BAC

68

Backen, m. wan», vr. V. Backe.

Backen, v.a. backen, in den oven drogenjaus Etwas-,-kneden, uit iets maken; v,n., bakken, vastzetten, kleven, drugen. . J\'}.e,en\'0 Backenbart, la,e), m. bakkebaard. m.;-bein!e),kake-Backendrüse in), f. speekselklier, onderkaakB,vr. BackengruDe (n), f. quot; de wans

en te bakken. (roth-,dick-;u.

Backl?,a. met wangen voorzien; (meestal in samenst.) BackOfen (Ö), m. bakoven, m. -stein (e), m.,klinker,m. Backstein (e),m. v. Ziegelstein.

Backtrog iö.ei, m. baktrog,m.v -werk (e), n.,Kebak,o. Backwardation, f. rente, vr. van effecten, welke op

den verkooper terugvallen.

Bad (a,er),n. bad; -water baden, o.

Badeanstalt (en), f. badinrichting,vr.

Badeanzug (ü,e), m. badhemd, o.,-kleeding, vr. Badearzt la.e), m. baddokter,m. (badvrouw,vr. Baderfau ien), Baderin,Badwarterin, (nen), f. Badekopl (ö,e), m. laatkop, m.

Badeknr ien), f. badkuur, vr., gebruik,o.der baden. Badelastig, a. badlu8tlg,Raarne een bad nemend. Bademnlde. f. V. Bade wanne.

Bademutter (ü), f. vroedvrouw, vr.

Baden, v.a. baden, een bad nemen. 1 sich in Tliramp;nen-,

in tranen wegsmelten; sich in Wollust -, zwelgen. Bader, m. badstoof houder, barbier, m.

Baderei, f. badhuis, o.

Badeslnter, m. aanslag, o. in het bad,badsteen, m. Badeschwamm (a,e), m. badspons, vr. Badewanne, —gelte, (n) f. —zuber, m.badkuip, vr. Baffchen, n. befje, o., bef, vr.

Bagad, m. de eerste van 21 troeven in het tarokspel, Bagrinrah, Bagien- (en), f.voltra, vr.

Bagarre, f. getier; gespuis,o.; kloppartij, vr. Bagatel, ien), n. kleinigheid, onbeduidende zaak, vr. Baggerblgel, m. baggerhaak, m. schep, vr.

Baggern, v.a. baggeren, uit-, - diepen.

Ballen, v.a. pappen, betten; stoven; lllrod), roosteren. Bahn (en), f. baau, vr., weg, m.die - brechen, het etrsf op de baan komen, voorgaan; (eines Flanetes), loopbaan, vr.; eines Kleides,Segels), baan, breedte, vr.; (eines In«trumente»),vlak, plat, o. 1 aufdie - bringen, ter sprake, op het tapyt brengen.

Balinen, v.a. banen, openen; (von Thieren). behoefte doen;sich -, vr., zich baiKn. (de rijbaan.

Bahnenwachter, m. baanwachter; oppasser, m. in BalinllObeln,v.a.deri bodem van een vat glad schaven. Bah? hof, m. station, o., bij een spoorweg.

Bamp;hnisr,o. gebaand effen.

BalinlOS, a. ongebaand.

Bahnung, f. banen, effenen; gebaande, o.

Baladin ,en), m. balletdanser, m.

Balance in), f. evenwicht, onbalans, vr.

Balancier iel, m. onrust, vr., slinger, m. Balanclerstange (n), f. slinger; balanceerstok, m. Balander, m. schip, o. voor de binnenvaart.

Balanlt (en), m. versteende zeeeikel, m.

Balas, Balals, m. bleekroode, rozen-, robijn, vr* Balcon (S), m. balkon, o.

Bald, adv. weldra, spoedig, bijna, so - als möglich. zoo spoedig mogelijk; bald.... bald,nu eens.... dan eens. Baldachin (e), m. troonhemel, baldekyn, m.

Balder, Baldur, m. naam, m. van den God der zot in

haar hoogstea glans.

Baldergreis, m. kruiswortel, m.

Baldig, a. spoedig, weldra geschiedend, snel. Baldrian, m. valeriaan, vr., hagelwortel, m. Balester, m. ar-nboog, kruis-, m.

Balg la, e), m. huid, vr.; (an Erbsen), bast; blaasbalg, m. 1 leelijk kind, o., bengel, m. (worstelen.

Balgen, v.a. schelden, schimpen; sich -, v.r., vechten. Balgen (sich), v.r. de huid afleggen.

Balgentreter, m. orgeltrapper, m.

Balger, m. voorvechter, m.

Balgerei (en), f. vechtpartij, klop-, vr. Balgengeschwulst, lü, ei, f. yakgezwel, o. Balgenstaar, m. grauwe staar, vr.

Balgenzug (ü, e), m. trekken, o. aan den blaasbalg. Balken, m. balk, m.; balans, vr.; (Wappen), balk, m. Balken, v.n. pop, vechten. (muur zit.

Balkenanker, m. anker, o. waarmede de bulk in den Balkenband (6), n. ijzeren kram, vr. om balken te

klampen, zwaluwstaart, m.

Balkendecke (n), f. zoldering, vr.

Balkensimse, n. lijstwerk, o.; kroonlijst, vr. Balkenkeller, m. niet verwulfde kelder, m. Balkenkopf (ö, e), m. opperbalk, m ; de versierselen, o. me. van den -. (van den buurman te leggen.

Balkenrecht (e), n. recht, o. om balkon in den muur Balkenriss ie), m. balkgeraamte,o.; streep, vr.,draad,

m. van het hout.

Balkenstrich ie), (im Wappen) derde balk. Balkenstütze (n), f. -trüger, m. 8choorba.k,m. Balkenwage (n), f. balans, unster, vr.

Balkig, a. zoo dik ais een balk; uit balken besiaaude. | Ball (a, e), m. bol, oal, lucht-, m.; dansparty, vr., bal.

Balire (n), f. draagbaar, dood-; berrie, vr. Bahrrecht, n. baarrecht, o. het recht, een beschul-

digde by het lijk van een vermoorde te brengen. BahrtUCh (ü, er), n. lyklaken, doodkleed, o. Bahung ien), f. betten; betmiddel, verwarminRS-, o. Bai ien). f. baai, bocht, vr. (ziffe talksteen, m.

grütocliën, n. kuiltjê, o. in Baikalstein (e), Baikalit ien), m, oiijigroene, glau-Ballbrechen, v.n. ophouden te blaffen.

-knecht m. Bajonett, n. bajonet,vr. iceut.)

Backerei (en), f. bakkerij,vr.;-werk,n.,bakkersgild,o.; Bake (n), f. baak, ton, boei,vr.

in 1 f meelworT. m. ! Bakel, m. schoolstok, m.

Biickersctiupfen, —schnellen, n, bestraffing, vr. l Bakelelsen, n. looiersmes, o. (kabeljauw, vr.

der bakkers wier brood te licht bevonden was, door Bakeljau. —sau (en), f. eene soort stokvisch, m. ze van een wipgalg in het water te werpen. | Bakeln, y.a. ranselen.

Backfisch (ei, m. bakvisch, m. | aankomend,onver- Bakengeld ien, n. tonnengeld, baak-, o.

standiir meisje o. Haat bakken. 1 Bakenmeister, m. havenmeester, haak-, m.

Backgast la,è). m. die zijn brood bij den bakker; Baker, m. hamer, m. poruzer,o., pook, vr. Backeerectltigkeit, f. recht, o. een oven te bouwen 1 Bakern, v.a. beuken, kloppen.

i___■■ o ut l\'RQlorïin fin* tn hnllpt.itRnnpr.


-ocr page 83-

BAK

BAL

68

o. den - xnspielen, zurflekichlag:en,den bal toewerpen, terugslaan.

Ballanzng\' (ü, e), m. balkleeding, vr., -kostuum, o. Ballast (et, m. ballast,m. -einnehmen, ausladen, ballast innemen, lossen.

Ballohen, n. balletje,pal(je,rolletje,o. (duitsche orde, Ballei (en), f. baljuwschap, kommandfur-, o. der Balleisen, n. ijzeren hefboom, scherpe boitel, m. Ballen, m. baal, vr.; (runder Körper), bal, m.; (dea Fuszcs, der Hand), bal, m.; (Druckereil. drukbal, m.. (einrs Fechtdcsons), knop, ra.; (von Thieren), voetzool, vr.; (Sebrciners), handvol, vr. krullen; (am Hause), blind, luik, o.; (Papier), baal, vr., tien riem papier, o.

Ballen, v.a. tot een bal samendrukken, rollen, Faust -, eene vuist maken; sich -, vr., tot ern bal worden, zich hechten. .

Ballenbinder, m. pakknecht, winkel-, m. Ballenclepen, ra. schermdegen, m.

Ballenfieber, ui. jicht, vr., podrasa, o. Ballenschnur (ü, e), f. pak^aren, -touw, o. Ballenwaaren, f. pl pakwaar vr.

Ballenwalzer, m. mestkever, zwarte-, m. Ballenzinn, n. tin, O. in rollen.

Ballet, o. ballet, o., tooneeldans, vr.

Ballhahn (ö,, e), m. gevulde korhaan, m.

Ballhaus (a, er), n. huis, O. waar men een kep-elbaan of kaats- houdt; plaats, vr. waar danspartijen gegeven worden-

Ballhornisleren, v.a. schijnbaar verbeteren, verergeren. iJohann Ballhorn, omstreeks 1500 boekdruk • ker te Lübeck, gaf een nieuwen druk van een toen gebruikt, wordend a-b-c-boekje, dat op de laatste bladzijde een grooten haan met groote sporen ver-toonde.Hij leverde eene nieuwe houtsnee, waarop de haan stond met eenige eieren. Op den titel stond „ver-mehrt und verbessert durch J. B.quot;)

Balllsmus, m. St. Vitusdans, vr.

Balliste in), f. werptuig, steenslinger-, o.

Ballistlk, f. kunst, vr. van kogel8,boraraen te werpen. Ballnetz (e), n. kaatsnet, O Ballon \\Si,m, luchtbal, wind-; m.

Ballot (S), m. groote baal, vr., grootpak, m. Ballotage (n). f. stemming, vr. met balletjes; luchtsprong, m. van een vastgebonden paard.

BallOte, f. zwarte andoren, vr.

Ballotte in), f. ballotaKe-balletje, o.

Ballrose in), f. sneeuwbal, m.

Ballschuh (e), m. houten handschoen bij het kaatsen; Ballspielie), n. kaatsspel, biljart-, o. [dans-,m. Balltafel (ni, f. biljart-, o.

BalLstOCk (ö, e), ra. kaatsplankje, o., queue, vr. Balordo li), m. lomperd, vlegel, sukkel, m.

Balsam (e), m. balsera, -geur, ra. | verlichting, vr., troost, ra. (tacamahac, m.

Balsamespe, -pappel (n), f. amerikaansche populier Balsamine, f. balsamiin, vr. (zalven.

Balsamieren, v.a, balsemen, in-; welriekend maken; Balsamisch, a. welriekend, geurifj; balsamiek; verzachtend, troostend.

Balsamwort (e), n. troostwoord, o.

Balse (n), f. amerikaansche praam, vr. (hondenvel. Balsenbl ücke (n), f. brug, vr. uit zakken van zee-Baltisch. a. tot de Belt, de Oostzee behoorend.

Ralz, Balze, - zeit, f. paartijd, m. der vogels, voor-Balzen, v.n. ritsigzijn. [namelijk der korhoenderen. Bamballo (i),m. babbelaar, stamelaar; sukkel, m Bam\'bele (n), f. grondelins, stekelbaars, m. Bambochaden, —occladen, f.pl. caricaturen, o. me.

Bamtooche (n), f. draadpop, m.; dwergje, kereltje, o. Bambus, —rohr, n. bamboes, -riet, o.

Bftmme (n), boterham, vr. (oorringen, horloge.

Bammel (n). f. kwast, m., neerhangend sieraad aan Bammeln, v.n. bengelen, heen en weer bewegen, (van

kettingen enz.) neerhangen.

Bams (e), m. zadelkussen, o., -deken, vr.

Bamsen, v.a. uitslaan, -kloppen.

Bananasbaum IS., ©!, m. banaanboom, m.

Banane (n), f. banaanboom, vr.

Banat (e), m. banaat, markgraafschap, o. onder een Banausie, f. gierigheid, hebzucht, vr. [ban.

Banco, m. und n. bankgeld, o.

Band (ü, er), n. lint, band, o. Bftndcrund Schleifen, strikken en kwikken; - (e), n. boei, keten, vr.; in Banden und Ketten,in boeien en kluist,ers;Freundschaft8-, vriendschapsband, m.; - (tt, e), ra., (gebonden) boek-Bandage (n), f. verband, o., breuk-, ra. [deel, o. Bandapist (en), m. hreukbandenmaker, m. Bandalabaster, ra.albast,o.met 8malle,witte strepen. Bandblume (n), f. kunstbloem, vr. van zijden lint. Bandbohrer, m. gr( ndelboor,vr.voor houten spinnen. Bündchen, n. lintje; deeltje, o.; keelband, m.

Bande in), f. (Rauber), bende, vr„ rot, o.; (Pchauspie-ler), troep, vr.; (eines Billards), rand; band, m.; lang breed stuk, o. van de eene of andere stof. Bandelsen, u. ijzeren hoepeltje, o.

Bandel, n. boekdeeltje, o.; soort van zalm, ra. Bandelotten, f. pl. v. Bammel.

Bandentritt, m. trede, vr., voetbankje, o. aan de zjjde

yan den weversstoel.

Biindereich, a. rijk aan [boek]deelen.

Bamp;nderlatz (a, e), m. borstlap, m.. lijfje, o., met linten versierd. (van het lichaam.

Banderlehre, f. leer, vr. van de pezen en vlechten Biindem, v.a. in dunne streepen trekken of snijden;

(Wachs), het was bandsgewijze verdeden.

Banderole (n), f. wimpel, m., vlaggetje aan de lans;

kwastje, o. aan de trompet.

Biinderreioh. a. rijk aan linten, versierd met -. Bandfabrlk len), f. lintenfabriek, vr.

Bandfass (a, er), n. zwitsche wijnmaat, vr. Bandtisch (e), m. gestreepte klipvis b, vr. (ping. Bandg\'esimse,n.kroonlijst,vr.boven den eerste verdie-Bandpewerk (e), n. lintenfabriek, -weverij, vr. Bandhaken, m. bandhaak, m.; hoeptang, vr.; ijzeren Bandifif, a. gestreept, vol linten. [duim, m.

Bandl^, a. tam, mak, te temmen.

Biindlgen, v.a. beteugelen, temmen.

Bandleren, v.a. met het kaatsnet opvangen.

Bandit (en), m. roover, moordenaar, m.

Bandkegel, -n, duim, klink, ra. Bandmacher,—weber, —wirker, ra. lintwever ,m. Bandmarmor, ra, lintvormig gestreept marmer, o. Bandmesser, n. kaipersmes, schaaf-, o.

Bandreif ie), ra, hoepel, m.

Bandrose in), f. strik, m.,roset, vr.

Bandschleife (n), f. strik, m.

Bandstück (e\', n. wagenluns,vr ; kornis, o. Bandstuhl (ü, e), m. lintweversatoel, m. Bandtresse in), f. galon; boordsel, o. van linten. Bandweide (n), f. bindwilg, ra.

Bandwnrm (ü, er), ra. lintworm, m.

Banp, —e, a. uang, angstig, bevreemlt;l. es wird mir-,ik

word bang, e» ?st mir - nm Ihn, ik vrees voor hem. Bangel, in. v. Bengel.

Bangen (Einem vor Etwas), v.n. nnd imp. angstig,

bevreesd zijn; sich -, v.r., verlangen naar. Bangenkrant, n. scheerling, dolle kervel, vr.


-ocr page 84-

BAB

BAIT

70

Bamp;Qglicll, a. iets angstig, bevreesd, -klemd.

Baniane (n), m, onderhandelaar, tolk, m.

Bank (a, 6), f. zitbank; zand-; schaaf-; kerk-; oester-; klip, vr. auf die lange - schieben, op de lange baan schuiven; pop.,durch die -, doorgatms; Einen unter die - schieben, iemand van de baan schuiven, overwinnen.

Bank (en), m. wisselbank; speel-; staats-, vr.

Bankanthellsscheln (e), m. bankaktie, m.

Bank art ie), m. bastaard, m.

Bankbohrer, ra steekboor, vr.

Bankbruch. (ü, e), ra. bankbreuk, vr., bankroet, o.

Bankbrücllig, a. onmachtig te betalen.

Biinkelsanger, m. straatliedjrszanger, m.

Bankelgesang (e),m. straatlied, volks-, o.

Biinkelkramer, m. stalletje^houder, venter, ra.

Banken, —kettleren, v.n. feest vieren.kostbare maal-

Bankerott ie), ra. bankroet, o. [tijden houden.

Bankett ie), n. feest, banket, o.

Banktiamnier (a), ra. werkbankhamer, ra.

Bankhorn, n. aambeeld; speerhaakje, o.

Banklehne (n), f. leuning-, vr. van de bank.

Bankling ie), m. V. Bankart.

Bankmelszel, xn. Staalboor, vr.

Bankmesser, n. mes, o. voor het uitsnijden van het siiek der walvisschen. (muntbiljet, o.

Bankzettel,—notein),f.—scliein(e),m.bankbriefje;

Bann,m. ban, rijks-, kerk-, ra.; rechtsgebied, o.;grens-scheidlng, vr. in den - thun, in den kerkban doen; in den - erklaren, in den rijksban doen; den - brechen, den ban breken.

Bannen, V.a. insluiten, dwingen; vasttooveren, betoo-verd zijn; dagen; toeeigenen, in bezit nemen; verdrij-vec,verjager.;gehannt sein.met een servituut bezwaard zijn, zu der Mtihle ist das Dorf gebannt, het dorp mag nergens anders laten malen dan op dien molen; diese Uaume sind gebannt, het is verboden deze hoornen te beschadigen.

Banner, m. duivelbanner, -bezweerder, m.

Banner, n. banier, o., standaard, m. (gevormd.

Bannerlieer (e), n. leger. o. door oproeping der hans

Bannorherr (en), ra. baanderheer; vaandeldrager, m.

Bannete in), f. gevlochten wilgenkorf,m. (sera.ra.

Bannfluch (ü, e), —stralil ten), m. banvloek, -blik-

Bannlorst (en). —ofen (ö), m. —niühle (n), f. ge-mcentebosch, o.; -oven; -molen,ra. (-wijnpers,vr.

Bannkelter, m. -torkei (n). f. geraeentekelder, ra.;

Bannlente, m. pl. onderhoorigen, vazallen, ra. ine.

Bannmeile. f. rechtsgebied, o.

Bannstein (e), m. grenssteen,m. (wachter, ra.

Barbar (en), ra. barbaar, wreedaard, ra. Berberesken, Barbaresken, f.pl. roofstaten,ra.rae.

in Barbarije. (vreemde woorden.

Barbarismus (en), ra. taalfout, vr., gebruik, o. van Barbe, Barbe, Barme (n), f. barbeel, vr. Barbelszlg, a. kribbig, twistziek, driftig, boos. Barben, f. pl. kanten of blonden strooken, vr. me. aan eee kapsel. (brits, vr.

Barbette (n), f. borstwering zonder schietgaten; Barbier (e), m. barbier, scheerder, ra. Barblerbesteck, m. scheerkoker, ra.

Barchent, ra. bombazijn, o. (sche volken.

Barde (n). ra. bard, zanger, dichter, ra. deroude noor-Bardiet ie), n. slaglied. krijgs-,o.

Bardill, ra. V. Bürwurz.

Bare, Barre, f. ruw balein; struikgewas, o. Bürehbeiszer, in. bullebijter, beren-, ra. Barenblust, a. alpenroos, vr.

Barendreck, m. sap, O. zoethout. (lui zijn.

Biirenbaut a, e), f. berenvel, o. | auf der - liegen. Barenbauter, m. luiaard, leeqrlooper, ra. Barenbatz en), m. —hetze .n), f. berenKeyecht, o., Barenhatzer, m. luiaard; blood-; m. [-jacht, vr. Barenllüter, ra. (Sternbild am Nordpole), berenhoeder, ra. (-klau, f. (Pflanze), berenklauw, ra. Biirenklaue (n), f. klauw, ra., poot, ra. van den beer; Bamp;renöbrlein, n. berenoor, o. auricula, vr. Biirenraude (n)t f. bruine rups, vr. (hand, vr. Barentatze (n), f. berenklauw, ra. 1 lompe, grove Bürenthaler. m. Berner kroondaalder, ra. Biirentraube (n), f. haasappel, ra.

Baret, a. handig; vroolyk; listig; knap; (von einera

Kinde), stent.

Barett (e), n. kap, baret, o.; priestermutsje, o. Barfrost, m. droge, eerste koude, vr. zonder sneeuw. BarfUSZ, a. und adv. barrevoets, bloot-.

Barfüszer, ra. barrevoeter, franciakaner monnik, m. Barg (el, ra. barg, m., gesneden varken, o.

Barrasse (n), f. barkas, vr.

Barke (n), f. bark, schuit, vr. (vier nemen.

Barkerole, —querole (n), f. pleizierboot, vr. voor

Barlapp, —lappen, ra. wolfsklauw, vr.

Barlender, ra. sans-culotte, ra.

BarüCb, adv. nlijkbaar, duidelyk, onraiskenbaar.

Barm, ra. schuim, O.; gisting, vr.

Barmaus (a, e), f. marmot, vr.

Barme, f. ffiHt,vr.

Barmen, Barmeln, v.n. zich gedragen, tieren, spartelen; v.r. medelijden hebben, met zich ontfermen.

Bannwart (en), —vogt (Ö,\'e),quot; ra. grensjager, veld-, Barmberzig, a. barmhartig, raededoogend, ellendig,

Banse in», f. Bansen, ra. bergplaats voor graan;j erbarraelijk. ___.____

nens vr. buik m. Barmlierzlgkeit,f. barmhartigheid, vr.,mededoogen,

Bansèn, v.a. de\'schoven opstapelen, bergen. i o., neiging, vr. om noodlijdenden te helpen.

Banser, m. hij, die de schoven opstapelt. Biirmteig, in. met gist vermengd deeg, o. .......

Bar, a. bloot, naakt; gereed, baar, contant; aller Ehren Barmnff (ü, e). m. —muffe (n), f.

- onteerd. I in samenstellingen gelijk met tragtnd, Barmutter, f. baarmoeder, vr. [renvel gemaakt, b.v., fruclit-, denk-, schein-, u. s. w. , Barn (e). Barren, ra. krib, vr.. etensbak, ra.

Bar (en), ra. heer, ra. der grosze, kleine - ;Gestirn),de Barock, a. wonderlijk, belache-; wanstaltig.

groote, kleine beer; (Schwein), beer, m. pop., Einen Baron(eyji. baronnn.; ■inU^-nesseinKf^ba^ einen -en anbinden, - losbinden, - schulden maken. Barre (n), f. Barren, in. stang, staaf, vr.; slagboom betalen; Einen einen - en aufbinden, iemand iets op grendel, in.; roeispaan; vr., zandbank;gren8,vr.;iclucr de mouw spelden. - (e), heiblok, o.; (iraPestungsbau),{ Violine), kam, ra.

Baracke (n). f. barack, vr, [steer.cn beer, m. Barren, m. rekstok, ra. (ira Turnen).

Baranken, Barangen, f. pl. vellen, o. me. van pas- Barreneinguss, m. ijzeren vorm, m. waarin men de

geboren of ongeboren lammeren uit UeKrim. ] gloeistaven giet.

Barattleren, v.a. ruilen, ruilhandel drijven. j Bars, Barsch (a, e), ra. baars, ra.

Baratto. ra. ruilhandel, m.; (ira Seewesen), ontrouw. Barschaft, f. gereed geld, o.

dieverij, vr. van den schipper. i Barsch, a. ruw, barsch, onvriendelijk.

Barbacane (n),_f, schietgat, o. 1 Bars© in), f. tinnen theebus, vr.


-ocr page 85-

BAB

BAU

71

Bftrstab (amp;, e), m. draagboom, m.

Bart (ft, é), m. baard, m. (in alle beteek.) in den -brummen, mompelen; sich um des Kaisers - zanken, om een niets twisten.

Bartöecken, n. scheerbekken, zeep , o.

Barte (n), f. breedebijl, vr.; walvischbaard, m. Barteln, v.a. (Tuch), half scheren.

Bartfaden, m.pl. vischbaarden, m. me.

Bartgerste, f. baardgerst, vr.

Bartgras, n. kwcekgras, o.

Barthafer, m. windhaver, m.

Bartlg, a. baardig, gebsard.

Bartkratzer, m. pop, baardschrapper, m. Bartlftppclien, n. lel, vr. bij de hoenders. ^ Bartneige, f. overschot, restje, grondsop, o. onder in het glas, boetedronk, m.

Bartnelke (Hl, f. kleine anjelier, vr., gestooten kruid-na!£f*l8,m. me. (merts-, vr.

tfartnuss (ü, 6), f. lange, roodacïitige hazelnoot,lam-Bartplanken, f. pl. schutplanken, vr. me. Bartsche, f. roer, o. op het houtvlot.

Barutsche. Bi— (n), f. kales, coupé, vr. Bartwlnkel, ra. maagdekruid, o., - palm, m. Biirtwurz, f. berenklauw, —wortel, m.

Basalt, m. bazalt, m.

Basanlt (en), m. toetssteen, m.

Base (n), f. nicht; moei, tante, vr.

Basilica, f. domkerk, vr.

Basilie, —nkraut, m. basilicum, m.;koningskruid,o. Basilisk (en), m. basiüskus, m., koningshagedis, vr. Basis, f. grondvlak, o., -slag, m., hoofdbestanddeel,o. Bass, (ft, e), m. bas, m., -stem, vr.

Bass, adv. goed, wel; beter bost.

| Bassflöte, Basset— (n), f. basfluit,\'vr. —geige(n),

viooiba1!, ra.; kleine -, violoncel, vr.

Basspf\'eife (n). f. fagot, serpent, vr.

Basse, (Bassen), m. pacha, m.

Bast, m. schors; huid onder de schor»; halfzijden stof, vr.; pakzadel, pak, o.; last; bast, m. van hertshoren. Bastant, a. toereikend, voldoende; kmp, degelijk. Bastard (eï, m. bastaard, ra.; fijne katoensoort, vr. Baste, f. klaveren aas, o.; basta, m.

Bastei, Bastion (en), f. bastion, bolwerk, o. Basten, a, van bast gemaakt.

BasterfOrm,f. vorm van een suikerbrood,bastaard-,m. Bastpfeife, f. lokfluitje, o.

Bastling. m. paklinnen, o.

Basttopf (ü, e), m. strooppot, m.

Batarde (n), f. Weener voertuig, o.; achtponder, m. Bataten, f.pl. cene soort aardappelen, m.me . Bftting, m.pl. —shölzer, m.pl. betings, vr.me. Batingnagel, m.pl. betinsjbouten, m.me. Batingtrager, m.me. betingsteunders, m.me. Vl • Batist, m, batist, o. (land.

Batocken. —oggen, f.pl. stokslagen, m.me in Rus-Batsche (n), f. linnenklopper, m.

Batterie (n), f. batterü, vr,

Battieren, v.a. kort slaan, met een slag pareeren. Battologie, f. gewawel,geklets, o.

Battuta, Battate (n), f. maatslag, m.

Batzen, ra. zwitaersche munt, vr. van 4 Kreutzer;fam.

er bat hij heeft duiten.

Batzen, v.a. slaan; boeten; lappen.

^ Bail (e und ten), m. manier van bouwer; constructie, vr.; gebouw, o.; bewerking, vr.; (der L.lndereien), aanbouw, m., -kweeken, o.; (eines Thieres), hol, o.; (eines Bergwerkes), ontginning, vr.; (Strafe), kruiwagen, ra. (de gebouwen. Banamt. n. bestuur, o. belast met het toezicht over

Bananschlag (ft, e), m. bestek, ontwerp, plan, o. van een gebouw,

Bauart (en), f. styl, m., manier, vr. van bouwen.

Bauch (ft, e), m. buik, m. (in alle bet.), pcns,vr.;(eine8 Segels), onderstuk, o.; (einer Violine), grondstuk, o. seinen - zum Gott machen,allr8 voorzyn mond overhebben; diener, m. lekkerbek, smulpaap, m.

Bauchbohrer, m. draaiersboor, vr.

Banchen, bftuchen, v.a. bol uitwerken; in de loog zetten; wasschen.

BauchgrImmen, m. buikpijn, vr., koliek, o.

Bauchicht, bauchig, a. buikig, met een buik, uol.

Bauchketten, f.pl. ketenen, vr.me.; touwen, o.me. om het midden van een pakwagen.

BauchpfaiTien;, m. smulpaap, m.

Bauchredner, — sprecher, m. buikspreker, m.

Bauchründe, f., bolrondheid, hollig-, vr.

Bauchstlch, m. tappen, o. van een waterzuchtige.

Banchstück ie), n. buikstuk, o.; (eines Schiffe8),knie-hour. o.

Baude, Bande (n), f. hut, herders-, kraam, vr.

Banen,v a. bouwen; (das Fe]d),bebouwen;(Bergwerk), ontginnen; (Feldfrüchte), aanbouwen, kweeken. | auf Etwaa • op iets rekenen, vertrouwen;Schlö88er ir. die Luft -,luchtkasteelen bouwen;ein wohlgebauterMann, een welgebouwd man.

Bauer, n. vogelkooi, vr.

Bauer (n), m. boer, landman, m.; (Schachspiele),pion, m.; IKartenspiele), boer, m.; fara, lomperd, vlegel,m.

Bauerüurscll (en), m. boerenjongen, lomperd, m. -dime (n), f., boerenmeid, vr.

Bauerde in), f. bouwgrond, m.

Bauererz. n. gedegen zilvererts, o.

Bauerfriede, m. grens van het dorp, landweer, vr.

Bauergeding, (e) n. rechtsdag, m. op een dorp.

Bauerhof lö, e\', m. boerderij, boerenplaat», vr.

Bauerisch, baurisch, a. boersch, landelijk; grof,

Bauerjacke (n|, f. boerenhuis, o. [lomp.

Bauerlicll,a. tot den boerenstand behoorende; -e Lasten, hecrendiensten, la8ten,m me. op het land; -e Sit-teu, landelijke, boersche zeden, vr. me.

Bauernfjinger, m. gauwdief, m.

Bauerufröline (n), f. heerendienst, m. (zuiger, m.

Bauernplacker, - scliinder,m. boerenplager, -ait-

Bauet senf, m. boerenmosterd, m., rammenas; plant, vr. met kruisvormiee bladeren.

Bauersmann (leute), m. fara. boer, landman, m.

Bauerstolz, m. boerentrots, domme -, m.

Baufallig, a. und adv. bouwvallig, «Ireigende in te

Bauerplatzer, m. kromme sabel, vr. [storten.

Bautlösse, m. pl. vlotten, o.me. uit timmerhout bestaande. (oordeelde.

Baugefangener (n), m. een tot den kruiwagen ver-

Baugeratne,n. bouwgereedschap, o.; -stoffen, vr.me.

BaugerüSt (e), n. stellage, stelling, vr., steiger, m.

Bauhaft, a. ontginbaar; te bouwen.

Bauhof lö, ei, m. timmerwerf, vr.

Bauhiltte, f. kunstenaarsvereeniging. vr. tot het behouden van beroemde gedenkteekenen.

Baukunst, f. bouwkunst, vr.

Baulebung, f. V. Erbfall.

Bauleute, m.pl. werklieden, m.me.

Baulich. a. goed onderhouden, bewoonbaar.

Baum :a,e), m. boom; vrucht-; slag-; wevers-, m. dsr - fftllt nicht vom ersten Streich, alles gaat in eens

Baumacliat, m. boomagaat, -steen, m. [niet.

Baumanger, m. boomgaard, kweekhof, m. voor boo-

Bauniaterialien,n.pl. bouwstoffen, vr.me. [men.

Bftumchen, n. boompje, o.


-ocr page 86-

72 BAU

Batnneln, v.n. bundelen, heea en weer alinxeren. Bftumen, a. tot een boom behoorende; b.v.; birn-,

apfel-, pere-, appelboomen.

Bftumen, V.a, met boomen voorzien. V. aVbamp;umen.

sich v.r. steigeren, verzetten. (opgroeipn.

Baumen, v.n. op een boom klimmen; tot een boom Baumente (n), f. (Vogel), duiker, ra.

Baumetlle (n), groote nachtuil, vr.

Baumfalke (n), m. giervalk, boom-, ra.

Banmfarn, m. boomvarenkruid, o.

Baixinfrncnt lü, e), f. boomvrucht, vr.

Baumganff (ft, e), m. laan, vr.

Bamnparten (ftgt;, m. boomgaard, ra. Barangftrtnerel (en), f. boomkweekery, vr. BaumlitiCker, —laufer, ra. pirapelraees, specht, vr. Baumharz, m. hars, vr.

Baumkletterleln, ra. boomkruipertje, o. Baumlelter in), f. boomladder, dubbele -, vr. Baurmleche (n), f. boschleeuwerik, ra. Baumrnalve, f. witte maluwe, vr.

Baummast, f. mesting, vr. met eikels, loof, enz. Bamnmesser, n. snoeimes, o.

Baumöl, n. boomolie, vr.

Baumpflaster. —wachs,n. etwas, o.

Baumsaft (ft, e*, m. boomsap, vocht, o.

Buumsage in), f. boomzaag, vr.

Baumschere in), f. tuinschaar, hegge-, vr. BdumsclllaK, ra. loof.o.;(im Gemalde), den - machen,

de bladeren schilderen.

Baumsctinltt, m. snoeien, o. der hoornen. Bawnscliröter, ra. vliegend hert, o., «chalebijter, ra. Bamnschule (m, f. boorakweekerij, vr. r-iuinschwamm(ft,e), m. paddenstoel,m.,agariek,vr. Baumseide, f. bombazijn, o.

Banmstütze (n), f. steekpaal, ra. bij een boora. Bamnwermnth, m. bijvoet, m.

Batnnwolle, f. boomwol, vr., katoen, o. Baumwollenwlrkerel, —weterel, —mannfac-

tur (en), f. katoenweverij, -fabriek, vr. Baumznclit, f. V. Banmsclmle.

Baupredlger, m. predikant, m. voor de tot den krui-waKen veroordeelden. (gebouw.

BaurlSS (e , ra. schets, vr., plan, ontwerp, o. voor een Bausl)ack(ft e), ra. hij, die dikke, opgeblazen wangen heeft. ibende.

BausbftCkljf, a. dikke, opgeblazen, bolle wangen heb-Bauscll (ft, e), ra. half, bol uitstek, o.; opgezwollenheid, vr.; valhoed; bobbel; ronde band, ra.; pak,blok, o. | in - und Bogen, in den roes, voetstoots; (in der Medicin), kussentjp, kompres, o.

BailSChlg\', a. halfbol, uitgezet; gezwollen,breed,ri!ira. Bauschkauf (a, e), ra. koop, ra. in den roes. Bauschule im, f. school, vr. voor bouwkunde. Bauschutt, m. puin, o.

BauBtatte, —Stelle (n), f. plaats, vr. ora te bogt;iwen. Banstück (e), n. onbewerkt stuk hout, blok, o. Banvergünstlgung, f. vergunning om te mogen bouwen.

Bauverstandlge, —kundige, —erfahrene (n),ra.

bouwkundige, ra.

Bauvogt (Ö, e), ra. onderbaas, ra.

Bauwesen, n. alles wat het bouwen, onderhoud en oen aanbouw van openbare werken,gebouwen betreft; de eommissie, vr., belast, met het toezicht er over. Bauwürdlff, «. de kosten van het bouwen goed op

brengende, winst belovend.

Bauz, interj. bons! plof! (gebouwd wordt.

Bauzann (ft, el, vr. schutting, voor eene plaats waar Banzlerath (en),m. bouwkundigver8ier8el,lofwerk,o.

BEC

Bavlan, ra. V. Pavlan.

Bavoscne, —schtire (n), f. mislukte afdruk, mis-, m. Baxen \'Sich), v.r. boksen, met vuisten slaan;—, n.

vuistgevecht, o., bokspartij, vr.

Bay, f. V. Bai.

Bdellum gnmml. n. gomachtige hars, vr. uit Arabiö, Beabschieden (SlCll bei EiMera),v.r. afscheid nemen. Beabslchtlgen, v.a. op het oog hebben, bedoelen. Beachten, v.a. waarnemen, opmerken; acht geven,

achting hebben voor.

Beiickern, v.a. beploegen, -bouwen. (trekken.

Beftdern, v.a. (Sattlcrarbeit), met ossenpezen over-Beamte (n), ra, ambtenaar, ra.

Beangstigen, v.a. ongerust raaken, verontrusten. Beanspruchen, v.a. aanspraak maken op. Beanstanden, v.n. bezwaren inbrengen tegen. Beantlitzer, v.a. bekijken, -gluren, aanstaren. Beantworten.v.a. beantwoorden,antwoorden geven. BeanwortSChaften,v.a. voorloopig aanstellen,recht

van opvolging geven.

Bearbeiten, v.a. bewerken, af-; fatsoeneeren; bfhan-j [delen; bouwen, -werken; pop., einera—, iemand tot zijn gevoelen overhalen, op zijne stemming werken; afrossen. (iemand hebben.

Beargwolmen, v.a. iemand verdenken, argwaan op Beaschen. —ftsclien, v.a. met asch bestrooien. Beatification (en), f. heiligverklaring, vr. Beatismns, schijnheiligheid, vr.

Beatlllen, f. pl. tabletjes voor sterk vleeschnat-.hand-

werkjes, o. me. door nonnen gemaakt. Beaufsichtigen, v.a. onder opzicht stellen, - houden,

onder voogdij -.

Beauftragen, v.a. opdragen, volmacht last geven. Beftugeln, v.a. belonken.

Eebftndern, v.a. met linten, strikken voorzien. Bebauen, v.a. bebouwen, af-; bemeten.

Beben, v.n. beven, sidderen, trillen.

Beber, m. (Musik), tremulant, m.

Bebezug, ra. in Orgel) tremulant, n.. Bebildern,v.a.met platen,prenten voorzien,bedek\'lt;en. Bebinden.v.a. ombinden,-winden;met lintenvoorzien. Bebisamen, v.a. een muskusgeur geven, welriekend maken. (tert, bladerryk.

Beblftttern, v.a. met bladeren voorzien;dicht beblftt-Beblechen, v.a. mei blik beslaan.

Bebleien, v.a. plombeeren, het lood aanhechten. Beblitzen, v.a. eiectrisetfren.

Beblümen, v.a. met bloemen versieren, bekransen. BeblUten, V.a. met bloed bedekken. Beöohlen.v.a.met hout,planken beschieten, -kleeden. Bebrftmen, v.a. met een boordsel voorzien. Bebrillen, v.a. met een bril voorzien.

Bebrühen, v.a. uitbroeien.

Bebürden, v.a. beladen, -lasten.

Becasse,—Flne(n) f. snip, water-, vr. (hoorntje, o. Becher, ra.beker, drink-, kelk; bloera-, in.(im Spiele), Becherblinne (fi), f. kelkbloem, pimpernel, vr. Bechereisen, n. rond aanbeeld,o. van den go idsmid. Bechern, V.a. drinken, zuipen.

Becherscbwamm, ra. padden8toel,ra., judasoor, o. Becherspiel ie), m. bekerspel, o. der goochelaars. Becherstürzer, ra. drinkebroer, zuiper, m. Becbertraube (n), f. pottenbakkers werktuig, o. ora

den schotel gelijke dieple te geven.

Becken, n. bekken; water-; waach-, o.; kora, vr.—, pl. bekkens, o. ine. (van h ;t bekken.

Beckenbftnder, n.pl. (Anatomie) bandspieien,vr.me. Beckengeflecht (e), ra. (Anatomie), vlecht, vr. van het bekken.

-ocr page 87-

BEF

BEC

73

BeokenBOhlftper, m. die op het bekken, de bekkens slaat; blikslatcer, m.

Bedachen, v.a. van een dak voorzien.

Bedacht, m. bedachtzaamheid, omzichtiï-, vr.; overleg, o. auf Etwas — nehmen, op iets letten,in het oog-houden. (bedacht

Bedacht, (auf Etwas) a. oplettend, vooruitziende.

Bedachtig,—lich,—sain,a.bL*dachtzaam,voorzichtig:, goed overlegd.

Bedüchtllchkeit, f. voorzichtigheid, bedachtzaam-; zwariir-, vr.

Bedanken Sich)v.r.bodanken;bei einem fftrEtwas —, iemand voor iets dank ze^K1\'quot;- -dafttr bedanke ich niich, daar heb ik geen ooren naar. (eischte, o.

Bed ar f, m. behoeffe, vr„ noodiife, onderhoud; ver-

Bedauerlich, a. betreurenswaard, beklagens .

Bedauern (elnen wegen Etwasi, v.a. beklagen, medelijden hebben met; (Etwas), betreuren, spijt hebben over.

Bedeckeln, v.a. met een deksel voorzien, toedekken.

Bedecken, v.a. bedekken, over-, bestrooien; tot bedekking dienen, e8korteeren;aaR het gezicht onttrekken; (von Thieren), paren; (einen Wechsel), dekken; sich—. v.r., zich dekken, zijn boed opzetten; vor dein Regen —, voorden regen 8chiiilen;ciubedeckter Weg, een bedekte weg.

Bedeckung (en), f. dekking, be-, vr.; blindlap, ra.

Bedeichen, v.n. met een dijk, dam voorzien, indijken.

Bedemund, m. huwelijksgeld, o. voor het verlof om te trouwen betaald.

Bedenken, v.a. bedenken, over-; -leggen, in aanmerking nemen; (die Gesundheit), letten op; (im Testa-mente), bedenk ;n, vermaken; sich —, v.r., nadenken, aarzelen; (bei Etwas), op zijn voordeel bedacht zijn, sich anders, eines Bessern—, van gedachte, van be-siuit veranderen.

Bedenken, n. overleg, nadenken, o.; aarzeling, vr.— tragen zu, zwarigheid maken voor; er macht sich iiber niebts ein —, hij ziet nergens tegen op, nergens zwarigheid in; ein iirztliches, rechtliches —, een consult, o. van een dokter, advocaat.

Bcdenklich.a.bedenkelijk, zorge-, netelig.gevaarlijk.

Bedenkllchkeit (eni, f. zwarigheid, netelig-, zorgelijk-. vr.

Bedeuten, v.n. beduiden, —teekenen; van gewicht, belang zijn. es het nichts zu—, bet heeft niets te be-teekenen; v.a., beduiden, aan het verstard brengen, onderrichten; bevelen; voorspellen, —zeggen.

Bedeutend, bedeutsam, a. nadrukkelijk, aanzien-, gewichtig; aanmerkelijk, groot. (nis, er.

BedCUtUllg, f. aanzien, gewicht, o., zin, m., beteeke-

BedeutungSlOS, a. onbeduidend, mets beteekenend, —schwer,gewichtig,belangrijk,van groot»* beteekenis.

Bedlelen, v.a. met planken beschieten, bekleeden.

Bedienen (einen). v.a. bedienen, bij iemand prakti-zeeren als advocaat, dokter;ein Amt—^waarnemen; (im Kartenapiele), bfkennen;nicht —, niet bekennen, renoncccren;sich —, v.r. (einer Sache), van eene zaak gebruik maken, partij trekken.

Bedlensten, v.a. een ambt,bctrekking geven.

Bediente (n), m. bediende, knecht, m.—nkleid(er) n. liverei, vr.

Bedienung (en), f. bediening, oppassing,vr.; de gezamenlijke bedienden, m.me.; betrekking, vr., ambt, o.

Beding (e),m.—ung(en),f.voorwaarde, vr.-behoud o.

Bedingen, v.a. bedingen, afspreken, bepalen, voorbehouden; bedingte Zeit, voorwaardelijke tijd.

Bedomen, v.a. met dorens voorzien.

Bedringen, v.a. in het nauw brengen, drukken, ver

kwellen, bedroeven; bedrinifte Zetten, moeieiyke tijden. (omstandigheid, vr.

Bedrangniss (e), f. druk, m.; moeielijke, treurige Bedrauen iElne mit Etwas), v.a. bedriegen. Bedrauschen, v.a. bevochtigen, -sprenkelen. Bedrohen, v.a. v. bedrauen.

Bedrohlich, a. dreigend, vreeswekkend.

Bedrucken, v.a afdrukken, vol-.

Bedrücken. v.a. drukken, onder-, ver-, onder den

duiT. houden; kwellen, plagen.

Bedüften, v.a. met geur vullen, parfumeeren. Bedüngen, v.a. bemesten, -bouwen.

Bedünken v.imp. dunken, toeschijnen, meenen, het er voor houden, es bedünkt mich, het dunkt mij; sich — lassen, van gevoelen zijn.

Bedünsten, v.a. met damp vullen,bedekken. Bedupfen, v.a. bedoppen, -stippen.

Bedürfen, V.n. (i-ines Dinges, oder ein Ding), noodig

hebben, behoeven.

Bedürflich, a. behoevend, vereischt, onontbeerlijk. Bedürfniss e), behoefte, benoodigdheid,vr..gebrek, o. Bedürf tig. a. behoeftig, armoedig, kommerlijk. Bedürftigkeit (en), f. behoefte, benoodigdheid, vr, Beduseln, V.a. bedw dmen, verdooven.

Bedutzen, v.a. verblutten, over-, verward maken. Beecken,v.».van hoeken voorzien,de hoeken versieren. Beeggen, Beegen. v.n. met de eg er over heengaan, eggen. (Wechsel—,een wissel honoreeren.

Beehren, V.a. (Einen mit Etwas), vereeren. einen Beeiden, —igen, V.a. beëedigen, —zweren.

Beeifern (sichi, v.r. zich beijveren, -toeliifgen, streven, zich inspannen. (inbreuk maken, beleedigen. Eeeintriichtigen, v.a. schade, nadeel veroorzaken, Beeintrachtigung len), f. inbreuk, af , schade, vr. Beeisen, v.a. met ijs bedekken.

Beelzebub, m. Beelzebub, vorst der vliegen, grootste

duivel; slingeraap, n.

Beenden,—igen,v a.ten einde brer.gen, afmaken. Beengen, v.a. nauwer maken, in het nauw brengen, beperken.

Beerben, v.a. erven van, iemands erfgenaam zijn, er isj noch nicht beerbt,bij heeft nog geene erfgenamen. Beerblau.n. bazelkruid; boschbessenblauw, o. Beerblume (n), f. nachtschaduw, vr.

Beerdlgen, v.a. ter aarde bestellen, begraven.

Beere mi, f. bes, bezie; zaadkorrel, vr.

Beerenartlg, a. besvormig.

Beerendolde, Beer-Angelike, f. engelwortel,m. Beerhacke, — kraute, f. laatste besnoeiing, vr. des wijugaards.

Beerhüter.m.opzichter, oppasseren.op den wijnberg. Beeimelde, f. (l\'flanze), meier, vr.

Beermost, ni. voorloop, m. van ongepersten most. Beerraute, f. gekorrelde wijnruit, vr.

Beerwein, m. bessenwijn; voorloop, m.

Beerwinde. f. bessenwinde, vr.

Beerwink, m. maagdenkruid, o. -palm, m.

Beet ie), n. bed, bloem-, o. rund erhabenes -, rond afloopend tuinbed.

Beete (n), f. beet, vr. rothe -, beetwortel, m.

Beeteu. V.a. in bedden, perken verdeelen. (ploeg. BeetOChse, (n.,m. os, m.aan de linkerhand voor den Beiacheln, v.a. verkoelen, met den waaier bewuiven. Befahigen, V.a. in staat stellen, bekwaam, geschikt Beiahrbar, a. bevaarbaar, berijd-. (maken.

Befahren, V.a. vreezen, duchten.

Befahren, v.a. berijden, bevaren; eine Schacht -, in eene mijn nederdalen, bezoeken; mest op een akker brengen.


-ocr page 88-

BEO

BEF

74

Befallen, v.a. und inp. opvallen; over-, aan-, -verrassen.

Befanpen, v.a. verstrikken, -wikkelen, mede onder begrijpen, verrassen, aanvallen; er ist mit darin -, hij is er mede in betrokken.

Befangen, part. und a. bevanffen,-schroomd,verleg:pn. bevooroordeeld, zu Gunsten Jemandes -, voor iemand vooringenomen; ein befan^ener Kopf, een bekrompen persoon. (vooroordeel, o.

Befangenhelt, f. verleRenbeid, beschroomd-, vr.;

Befassen,v.a.bphapdelen, -voelen, -tasten; sich -, v.r. (mit Etwas),zich ergens mede bezig honden, bemoeien met.

Befelldeil, v.a. beoorlogen, krijg voeren met.

Befehl (e),m. bevel, o. order, vr., last, m. ich stehe zu Ibrem -, ik ben tot uw dienst, was ist zu Ihrem - ? wat. wenscht gij? zu -. on u te dienen.

Befehlen, v.a. bevelen, gelasten, wenschen, verlangen. wie Sie -, zoo als het u belieft; sich v.r., zich aanbevelen; Gott befohlen! vaarwel! (streng.

BefehleriSCh, a. bevelzuchtig, heersch-, gebiedend,

Befehllgen,v.a.het bevel voeren over, kommandeeren.

Befetllsforni en), f. gebiedende wijze, vr.

Befehlshaber, m. bevelhebber, aanvoerder, in.

Befehlswelse, adv. op gebiedenden, heerschzuchtigen toon. — sprechen, als meester spreken.

Befellen, v.a. bevijlen,af-.

BefeilSChen, v.a. afdingen. | -handelen.

Befeinclen, v.a. als een vijand behandelen, vervolgen, beoorlogen.

Befestl£?en, v.a. bevestigen, versterken, met vesting-werki-n omgeven.

Befestlffunpfpkunst,f. vestinijbouwkunst, vr.

Befeuchten, v.a. bevochtigen,aanvochten,besproeien.

Befiedem, v.a. met vederen, pluimen voorziei.

Beflnden, v.a. bevinden, -oordeelen, erkennen; er voorhouden; sich v.r., zich bevinden, ophouden, wonen, wie - Sie sich? hoe vaart gij? n. staat m. der g\'-zondheid: nach -, naar bevind van zaken.

Befindllch, a. aanwezig, voorhanden.zich ophoudende

Beflechten, z.a. omvlechten,-wikkelen;eineFlasche— -. eene flesch matten.

Beflecken, v.a. bevlekken, -morsen. | bezoedelen; (vom Schuhmacher), achterlappen aanzetten.

Beflelszen, —fleiszlgen (sich), v.r. zich bevlijtigen, - met vlijt toeleggen, - bey veren, zijne krachten inspannen, ;\',yn uiterste best doen.

Befljssen, (einer Sache), a. vlijtig, zich toeleggende op,strevende naar; der Arzneiwissenschaft, Rechte -, in de medicijnen, rechten studeerend.

Beflittern, v.a. opschikken, -smukken, smakeloos vemeren. (aannemen.

Befloren, v.a. met krep, floers bedekken. | den rouw

Beflügeln, v.a. vleugels geven, bespoedigen, verhaasten. einen Wald -, een weg door - en bosch slaan.

Beflnnkem, v.a. met strikken, linten, klatergoud opsmukken; pop., beliegen, -dotten.

Beflüschen.v.a.den houtstapel met rijshout beleggen.

BeflUten, v.a. besproeien, -spoelen, met golven over-

Befolgen, v.a. volden, op-, uitvoeren. (dekken.

Beförderer,quot;.ü Ivora Aufruhr), opruier, aanstorker,m.; (von Kiinsteiijbevorderaar, -schermer; (von Waaren), verzender, expediteur, m.

Befórderlich, a. bevorderlijk, Einrm - sein, iemand genetren zijn, voorthelpen.

Befördern, v.a. bevorderen, doen vooruitgaan, begunstigen, -8chermen;eene hoogere betrekking geven; verzenden. (zending,vr.

Beförderung(en). f. bevordering, aaumoediging;vcr-

Betörderungsgebülir (en), f. kosten voor het verkrijgen van eene hooger betrekking; expeditie-,ni.me. Befracllten, v.a. bevrachten, -las\'en, -laden. Betragen. V.a. ondervragen; verhooren; om verlof vragen; sich -, v.r. um Etwas -, onderzoek, navraag doen; sich bei Einem -, iemand raadplegen. Befransen, V.a. met franjes voorzien.

Befreien, v.a. bevrijden, verlossen, vrij maken. Befreiung (en), f. bevrijding, verlossing, kwijtschel-dimr, vr.

Befremden,v. imp. bevreemden, verrassen,es befrem-

det mich, het verwondert, bevreen:dt mij. Befremdlich, — dend, a. bevreemdend, verrassend,

onverwacht.

Befressen. v.a. knagen, af-, bekrabbelen. Befreunden, v.a. tot vrienden maken; sich -. v.r. (uiit Einem). vriendschap aanknoopen; in iemands familie trouwen.

Botreundet, a. beviiend, verwant.

Befnedigen, v.a. bevredigen, tevreden stellen, eine ln idenschaft-,een hartstocht vcldoen,stillen, | Einen Ort ,den vrede aan eene plaats geven; einen Gartcn-, een tuin omheinen.

Befrieren v.n. bevriezen.

Befrohnen, v.n. leendiensten, hecren- opleggen; ge-

vangen zetten.

Befruchten, v.a. vruchtbaar maken, winstgevend Befugen, V.a. de bevoegdheid, volmacht geven, ma:h-Befugt, a. bevoegd. (tigen.

Befngung, f. machtiging.

Befühleu, v.a. betasten, -voelen, onderzoeken. Befund, m. bevinding, gebeurtenis, vr.-sche!n,-zettel, m. bewijs, o. van den toestand, waarin men iets, iemand bevonden heeft.

Befurchen. v.a. voren trekken.

Befürchten, v.a. vreezen, duchten,

Begaben, V.a. begiftigen, -voordeden, mit Etwas-,

van iets voorzien.

Begaffen, v.a, bekijken, aanstaren, -gapen. Begahnen. v.a. geeuwend aanhooren, -spreken. Begangenschaft (en), f. misdaad, m., -drijf, o. Begangniss (e), n. viering, plechtighcid,vr. Leichen-,

lijkstaatsie, vr.

Begatten ISich) v.r. paren; echtelijk bijwonen. Begeben (sich), vr. zich begeven; gebeuren, voorvallen. - auf die Vlucht -, - in denl Ehestand -. op de vlucht gaan, in den echt. treden; (einer Sache), van eene zaak afstand doen, opgeven.

Begefcenheit (en!, f. gebeurtenis, -schiedenis, vr., avontuur, o.

Begebung, f. begeven, vertrek, o.; afstand, m.; onteigening, vr.; verkoop, m. van een wissel.

Begegnen (Einem) v.n. ontmoeten, te gemoet ko-mer; tegenwerken, voorkomen; behandelen, bejegenen ; v. imp., overkomen, sebeuren. (val, o. BegegniSS (e), n. gebeurtenis, ontmoeting, vr., vcor-Begehen, v.a. begaan, -loopen. (Fest), vieren;.\'Bö-ses), bedrijven, mis-; sich -, v.r., paren, echtelijk bijwonen.

Begclir, Begehren, n. begeerte, vr., verlangen, o. Begehren, v.a. begeeren, groot verlangen hebben, vraifen. wenschen, (hebzuchtig:.

BegehrllCh, —ig, a. begeerlijk, -geerig, verlangend, Begeliuug (en), f. Begehen, n. misstap, m., drijf,

o.; viering, plechtigheid, vr.

Begeifern, v.a. bekwijlen, -zeveren; -lasteren. Begeilen, v.a. bemesten, geil maken,

Begeistern, v.a. bezielen, in geestdrift, verrtkkiug \' brengen: aanvuren.


-ocr page 89-

BEH

BEG

76

Bepelstemng, f. geestdrift, vervoering, verrukking; zalving, vr.

Begierde, Begier, f. begeerte; hebzucht, begeerlijkheid, vr.: trek, ai. vor - brennen, van nijd,hartstocht, begeerte brandtn.

Begierlgr, a. beseeritr, hebzuchtig; honserig, dorstend.

Begierigkeifc. Beprierllch-, f. V. Begierde. Begleszen, v.a.,begieten, -sproeien; (den Braten),bedruipen,

Begl\'ten, v.a. begiftigen; uitrusten, uitzet geven. Beglne. Beghlne (n\', f. begijn, (non. vr. wit hel klooster van Begga, de dochter van Pepin); soort van vrouwenmuts, vr.

Begiuen, ni. pl.begharden (mom iken,zonder gelofte), Begitin, m. begin, o.. aanvang, m. [m. me.

Beginnen, v.a. beginnen, aanvangen, ondernemen. | wohl begonnen ist halb gewonnen, goedbegoniien is half gedaan.

Beginnen, n. begin, O., aanvang, m.; onderneming,vr. Begipsen v.a. bepleisteren. (sluiten,

Beglttern, v.a. van traliën voorzien, achter de traliën Beglnsangeln, v.a.inet het lorgnet beglurrn,bekyken. Beglasen, v.a. van glasruiten voorzien. Beglanl)igen,v.a.getuijfen,bevestigen;!beider Polizei), afteekenen, viseeren, lestaüseerer; sich v.r. zijne geloofsbrieven overhandigen, wettige bewijzen over-Begiaulbigung ien), f. verzi;kerin(f,)bevest.iging; legalisatie, vr..visa, o.zu dessen - ter bevestiging waarvan. Beglauï)igungsschein, m. attest, certifikaat, o. Beglanbt, a. geloofwaardig, echt. authentitk. Begleifc m. und n. geleide, konvooi, eskorte, o. Begleiten, v.a., .begeleiden, vergezellen, tot geleide-dienen; accompagneeren. (ment, o.

Begleitung .enj, f. geleide, fskorte; accoaipafjne-Beglotzen, v.a. bekijken, aanstaren, -gapen, (eeren. BeglüCken, v.a. gelukkig maken;zeer verblijden, -ver-BeglüCkt, a, geUikUiff,hoogst vcrblijd,zeer begunstigd. Beglückwünschen, v.a. gelukwenschen, feliciteeren. Begnadigen, v.a. genade, vergiffenis schenken. Einen wieder -,icamnd weder in genade opiiemcn;Eincn mit Etwas -, iemand met iets begunstigen; begnadigt werden, genade- krijgen.

Begnügen(sicll),v.r,zieh tevreden stel Ien,voldaan zyn. Begnüglich, fam. vergenoegd, met weinig tevreden. Begraben, v.a. begraven,ter aarde bestellen. | da liegt der Hund -, daar zit de knoop; sich-, v.r., zich afzonderen. in de eenzaamheid leven.

Begral)niSS (e), n. begrafenis, lijkstaatsie, teraarde-be-stelling, vr.; lirai, o.

Begrabnissgef ülir (en),f.beKrafenisOnkostcn,m.me. Begranzen,v.a. v. begrenzen,

Begrapsen, v.a. bevoelen, -tasten, knagen, Begrasen, v a. met gras bedekken, afgraze\'ii; sich-,

v.r. zich mesten.

Begreifen, v.a, betasten, aangrijpen; irizien,begrijpen. darunter b\'-griffen, hieronder wordt verstaan, mede-gerekend; in einer Sache begriffen se in, in eene zaak betrokken z^jn; in Marscbe, im Arbeiteu begriffen sein, op marsch, aan het werk zijn. (bevattelijk. Begreifllch, n. begrijpelijk;, verstaanbaar, duidelijk, Bet?reincn, v.a.weenend of lachend^enuwachtig aan-Begrenzen, v.a. begrenzen, -perken;afpalen. [zien. Begrilf (6), m. begrip, denkbeeld, o., opvatting, v ;. kurzer -, inhoud, :n.; im - sein, stohen, op het punt zijn. staan. (missend.

Begrlffleer, a. duidelijke en heldere voorstelling Begrifflich.a.und adv.afgetrokken. (ling,definitie,vr BegrifFsangabe (n), —toestimmnng (en), f. bepa-Begrütoeln, v.a. met moeite navorschen,doorgronden.

Begründen,v.a.met redenen 8taven,grondig bewijzen. Begründnng, f. bekrachtiging, staving, vestiging, vr. Begrüszen, v.a. begroeten; fam., Einem um Etwas -,

beleefd iemand iets vragen.

BegUCken, v.a. bekijken, aangapen. (aanbrengen. Begunstigen, v.a. begunstigen, -voordeelen; voordcel Begürten. V.a. met een gordel omgeven, -gorden. BegUtachten,v.a.een oordeel uitbrengeri,btoordeelen Begütern, v.a. verrijken.

Begütert, a. bemiddelel, rijk.

Begütigen, v.a. bedaren, tevredenstellen, verzoenen.

Behabig, a. dik, gezet, welgedaan.

Behacken, v.a. bet ruwe afhakken, met het houweel

omw» rken, (den grond) losmaken.

Behadem, v.a. betwisten, ergens om i kijven; met lompen bedekken. (met schulden beladen.

Benaftet, a. behept, aangestoken, mit schulden -, Behag, tn. beuagelijkheid, zucht tot gemakkelijk-,

verkwikking; fain, pomade, vr.

Behaglich, a. behagelijk, verkwikkeliik, gemakkelijk; Behaglichkelt. f. V. Behag. [fam., vol pomade* Eehalstern, v.a. optuigen, -toomen.

Behalt. m. meening, vr., gevoelen, o. (kan.

Behaltbar, a. hetgeen uien behouden, zich herinne*ren Behalten, v.a. behouden, -waren, im Ged.lchtniss -. onthouden; im Auge -, in het oog houden; die Oberhand -, de overhand krijgen; Etwas bei sich -, verzwijgen. voor zich houden, wohl -,goed onderhouden; gezond en wel. (waterbak, m., kom; schede, vr. Behalter. m. plaats, \'vr. waarin men iets bewaart; EehiiltniSS (ö),n. taschje, boekenzakje,o. (morsen. Behammeln (sich), v.r. zich door rondspringen be-Behammern, v.a. met den hamer bewerken. BehandelD, v.a. betasten, in de hand nemen; behan-delen, -redenee-ren; -jegenen;over den prijs handelen, elingen.

Bellancligen, v.a. overhandigen, ter hand stellen. Behandlgnngsgut (ü, er), n. goed, o. op erfpacht. Behardlung leni, f. behandeling, -werking; • spreking; handelwijze, bejegening, vr.

Behang (a, ei m. lange noren. o. me. van den patrijs-Behnngen, v.n. hangen blijven. [bond.

Behangen, v.a. behansen, met behangsel -kleeden. versieren, bedekken; (Jagd), dieser Hund is schOn behangt (behangen), deze hond heeft mooie, lange ooren. (v.r. li aar krijgen

Beharen, —haren, v.a. met. haar bedekken; sich-Beharken, v.a. opharken.

Beharnen, v a. bepissen, - wateren. (penen.,

BeharniSChen, v.a. het harnas aantrekken, zich wa-Beharren (Sein), v.n.blijven,vervolgen;auf Etwas -,

o» iets staan, volhouden.

Beha rrlich,o. volhardend. standva8tig,niet ophoudend. Beharrlichkelt, f. volharding, standvastigheid, vr., volhouden, o. (stollen.

Beharschen, v.n. hard worden, een korst krijgen, Beharzen, v.a. met hars bestrooien, die Baume -, har* uithalen.

Behaufcen. V.a. eene muts, kap opzetten, behaubtu Lerche, kuifleeiiwerik, m. (aanblazen.

Behauchen, V.a. den adem laten gaan, bewasemen, Behauen, v.a. behouwen, -hakken, -snoeien. Behiiufeln, v.a. ophoopen, behftufen, v.a. met een

hoop bedekken.

Behaupfcen, V.a. beweren, verzekeren; staande houden.

Behauptung (en), f. bewering, verzekering; verdediging, volharding, vr. (v.r., wonen. Behangen, v.a. herberg geven, herbergen sich -


-ocr page 90-

BEH

BEI

78

BehftUBen, v,a. met een do08je,ka8tje,huisje voorzien.

Behauset, a. vroonachtig:, ffevestipd, gezeten. Behausunpr (en), f. woninpr, vr., verblijf, o.

Bellauten, v.a. met een huid, leder bekleeden.

Behelf, m. uitvlucht, verontschuldiging; voorloopige inriclitins, vr

Behelfen (sich), v.r. zich behelpen;met moeite rondkomen; eene uitvlucht zoeken. (vallen.

Behellen, —ipen, v.a. bezweren, verontrusten, lastig

Belielinen, v.a. van een helm voorzien.

Behemden, v.a. van een hemd voorzien.

Behemoth, m. reusachtij; (land) dier, o.

Bphen.JBeen, m. bdhen, priemkruid. o.

Behenbaum (a, 01, m. b^henotenboom, m.

Bohend. a. behendig, vlug:, flink, snel.

Beherdlfïkeit, f. behendigheid, vlug-, -vr.

Behenöl, n. olie. vr. uit de b^henoot.

Beherbei\'fren, U.S. herbergen, schuilplaats geven.

Behorrschen, v.a. beheerschen, als meester resee-ren. Ijene Anhöhen beherrschen die Stadt, die heuvels bestrijken de stad. (weltalls), bestuurder m.

Beherrschei\', m. heerscher, gebieder, m.; (des

Beherzipen, v,a. behartigen, ter harte nemen, over-

Beherzt, H. und adv. moedig, stout, dapper, [wegen.

Beheulen,v.a. beklagen, -weenen, treuren.

Behexen, V.a, betooveren, -heksen.

Behlmmelt, a. van een hemel voorzien; beschonken zijn.

Behindem. v.a. hinderen, beletten, tegenhouden. Behner, m. tuinmandje, o.

Behobeln, v,a. beschaven, afkanten, glad[maken. 1 vormen, ontwikkelen; beschaven.

BehOCken, v.a. bezetten de plaats -.

Beholmlacholn, v.a. bespotten, met versmadenden ifrimlach toespreken.

Beholfen.a. behendig, vlug, zich reddend.

Behelzen (elnen Deich), v.a. met paalwerk yoor-zien, met hout-; sich -, v.r. in zwaar hout schieten.

Beholzunpsrecht, n. recht. o. om hout, te halen.

Behör, m. toebehooren, -stel. o.; uitrusting, vr.

Behorchen, v.a. beluisteren, -spieden.

Behörde (n), f. ge/.Rg,ambt, O., overheid; rechtbank, vr. toebehooren, o. als die letzte - entscheiden, in het laatste ressort beslissen, an die - bestellen, aan zijn adres bezorgen.

Behörlgquot;, a. bchoorend. V. sehörig.

Behosen. v.a. met een broek bekleeden; in de broek steken; fam, behoset, a und part. vermogend, rijk.

Behuf, m. gebruik, -rief,! voordeel, o. das dient zu verschiedenen-,dal dient tot verschillende oogmerken

Behufen. V.a. met hoeven voorzien; gebruikmaken van; (mit dein Dativj, voordeel, nut aanbrengen.

Behufig, a. vereischt, dienstig.

BehUfS, adv. ten behoeve van, ten nutte -.

BehUft, a. van h\' even voorzien.

Behülfllch,a. und adv. behulpzaam, gedien8tig,mede-werkend; fam.. bij de hand, wellevend.

Behüllen, v.a, bedekken, omhullen.

Behülsen, v.a. met eene schil bedekken.

Behumsen. v a. fam. bedriegen, foppen.

Behüten, v.a. behoeden, -schennen, Einen vor Etwas iemand tegen iets beschermen; BehOte Gott! de Hemel beware! behüte euch Gott! God bescherme u!

Behutsam, a.und adv. voorzichtig, om-, behoedzaam.

Bel. prep. bij, aan, en, onder, dichtbij.-meinem Worte, op mijn woord, - dem Anblicke, op het gezicht; --mun\'rer Laune, in vroolijken luim; —Wasser und Brot, op water en brood; - Tische sitzen, am tafel bitten (te eten); - guter Gesundheit, in goede gezondheid; - verschlossenen ThOren, met gesloten dturen

- Leibe nicht, volstrekt niet, bij den hemel niet; -Beian, adv. naastbij, dicht-. [weitem, op verre na. Beianker, m. plechtanker, o.

Beibehalten, v. a. behouden, er bij dulden. Beihiegen, v.a. aanbuisren; bijvoegen,mede insluiten. Beibinden, v.a. bijeenbinden, samen-.

Beifclatt (a er), n. bijblad, -voegsel, o. (cretaris,m. Beibote !n) m, toegevoegde bode; gezantschapsse-Beibringen (Einem Etwas),v.a. aanhalen,biibren-gen; mededeelen; ingang doen vinden; (einen Stosz), toebrengen; (einen Beweis), bijbrengen, aanvoeren; (Meinurgen), inbrengen, -boezemen. Gift-,ver{?even. Beichen, v.a. wasscben.

Beichce (n), f. biecht; bekentenis, vr. zur - gehen,ter biecht uaan; - horen, de biecht hooren; in der - sein, Beiclltgeld (er), n. hiechtgeld, o. [in de biecht zijn. Beichtstullliü, e),m. biechtstoel, m.

Beichtvater (a), Beichtiprer, m. biechtvader, m. Beichzettel. m, biec! ;tgctuigschrift, o.

Beide, a. pl. beide, alle -, alle twee; einer von -n,een van heide. (- Geschlechts,tweeslachtig.

Beiderlei, adv. beiderlei, auf - Art,op heide manieren, Beiderseitig, a. —seits, adv. wederzijdsch, -zijds;

-keerig; van weerszijde.

Beiderwand. a. van tweeërlei stof (wol en katoen). Beiding, n, gerechtshof, o.; bijzaak, vr.

Beidlebig. a. tweeslachtig.

Beidrehen. V.a. bijdraaien; laveeren, kruisen. Beidrucken, v.a. bijdrukken, er naast-. Beldrücken, v.a. bijdrukken, op-,samen-, das Siegel

-, het zesrel opdrukken.

Beidschattiff, a. haar beide polen schaduw werpend,

die -en, de bewoners der verzengde luchtstreek. Beieinander,adv. bii elkander.

Beierbe (n), m. V. A.ftererbe.

Beierleiche (n), f. lijkstaatsie, vr., waarbij slechts

met den klepel tegen de klok geslagen wordt. Beiem, v.a. met den klepel tegen de klok slaan; v.n.,

luiden, klinken.

Beiessen, n. toespijs, vr.) tusschengerecht, o. Beifall, m. goedkeuring, toestemming,-juiching, vr.

-geben, goedkeuren, mede instemmen, toejuichen. Beifallen, v.n. Einem -. met. iemand instemmen; jetzt will es mir nicht. -,nu kan ik het mij niet herinneren; einer Sache -, eene zaak omhelzen, er mede in toestemmen, haar toejuichen. Beifallffieripr,—süchtig.a.begeeris: naar toejuiching. Beifallipr, a. invallendjZich herinnerend,(roedkeurend. ein -es ürtheil, een gunstig arrestee Klage.tueschen-kommende klacht.

Beifallklatschen, n. handgeklap, o.van toejuiching. Beifallswerth, —würdig, a. goedkeuring, toejuiching waardig.

Beifolgen, V.a. mede verzenden, volgen; bevestigen, Beifrau (eil^,f.noodhnlp,schoOniuaak8ter;hulpmin,vr. Beifuge (nl, f. bijvoegsel, aanhangsel, o., bijlage, vr. Beifügen,v.a. bijvoegen, toe-, insluiten.

BeifUSZ, m. bijvoet, m., St. Janskruid, o.

Beigeben, v.a. bijgever., toevoegen, bij-, zijn deel geven; (im S pi el e), geven. | pop. klein -, zoete broodjes hakken(beigegebenerVorraund,m.,toeziende voogd,m. Beigebogen, e. nevenstaande, ingesloten. Beigehen, v.n. bijgaan, -gevoegd zijn. -de Wechsel, nevensgaande wissels; sich - lassen, 7ich in het hoofd zetten, durven.

Beigehülfe(n), m. helper, adjunct,assistent, m. Beigericht ie), n. v.Beissen.

Beigeschmack, m, bijsmaak, na-, vreemde -, m.


-ocr page 91-

BEI

BEI

77

Belgesellen, T.a. bijvoejfen, toe-, aich Jem. zich Belgieszen, v.a. bijnieteii, toe-. [verecnigen met, Beiéut. n. erbijbehoorendgoed, voorwerk, o. Beinaspel, f. v. Bastard.

Beiher, adv. ongeveer, nagenoeg.

Beihülfe, f. huil), büdrage. vr., -atand, m.

Beikind, v, v. Bastard.

Beiklang |a, ©), in. bijtooa, m.; m.; echo, vr. Beikleben, v.a. byplakkeo, aan-.

Beikoch (ö, e), m. bijltok, m.

Beikommen (seiu) lEinem), v.n. bijkomen, tot. iemand - doordringen. | evenaren, gelijk komen; sclnem schaden •,iemands verlies herstellen. Beikreis lei, m. in een ander ingesloten kring, in. Beil iel, n. (korte breede) bijl, vr. BeilaKe;n),f.bijvoeg8el,aaiihangslt;\'l,o.;ingi*l(*sd geld,o. Beilager, n. bruiloft, vr.; huwelijk, O., trouwplechtigheid, vr. van vorsten.

Beilassen, v.a. toelaten, bij-.

Beilast \'en), f. bijvracht, vr.

Beilauier, m. biilooper, m., noodhulp, vr.

BeilaUfig. a. und adv. bijgaande, tuasclienvallend; bij gelegenheid, onder anderen, in het voorbijgaan;ougequot;-▼eer. (name.

Beilbauch (a,e), m. een soort haring, vr. uit Snri Beilbrief ie), m. Scheepscontract, bouw-, o. Beilegen, v.a. bijleggen, -voeden; (einen Brief),insluiten; (Einem Etwas), iemand iets toe8chrijven,verwij-ten; (Zsnk),bijleggen; (zur Verwahrung),ter bewaring geven, deponeeren; (ein Schlff), bijleggen, -draaien; v.n.,enkel met^root zeil zeilen.

Beilegungswort (ö,er),n.bijvoogelijk naamwoord,o. Beilehen, n. achterleen, o.

Belleid. n. medelijden, o., deelneming, vr. sein - be-

zeusen, condoleeren, zijne deelneming betuigen. Beileidsljsief (e), m. —schreiljen, n, brief, m. van Beilfertig,a, afgetimmerd. (rouwbeklag.

Belllegen, v.n. bijliggen; -gevoegd, ingesloten zijn. Beilke (ngt;, f. bal. knikker, m.-ntafel in;,f,schoiftafel;

soort van biljart-, vr.; stootbord, o. (tafel spelen. Beilken, v.n. met knikkers, met ballen op de schuif-Bellkraut, n. bijlkruid, o., zwaardlelie, vr. BellStein, m.ontsteking, vr. in de nieren. Beilwurzel, f. blauwe Iris, vr.

Beimengen, v.a. V. Belmischen. (looven.

Belmessen, v.a. toeschrijven, wijten. Glauben «e-Beimisclien, v.n, bijmengen, in-; -weven,-vlechten. Bein iet, n. been, o., voet, poot, m. flink auf den -en sein, goed ter been zijn; af die -e bringen, op de been brengen; otdie -e machen, verder trekken; Einem, -e machen, iemand beenen maken; Einem ein - stellen, een been lichten, uit het zadel lichten; wieder auf die -e kommen, herstellen.

Beinahe, adv. bijna, ongeveer, haast.

Belnaine (n), m. bij naam; spot-, m..

Beinarbeiter, —dreclisler, m. draaier, ivoor-, m. Beinartig, a. beenachtig,als been, beenig. (beenen. Beinasche, f. beendermeel, o.,asch, vr.van verkalkte Beinbeule (n),f. overheen, beenachtig gezwel, o. Beinbotirer, m. avegaar, m., drilijzer, o. Belnbrecher, m. vischaiend, m. (waal-, m.

Belnbrucll lü, ei. m. beenbreuk, vr.; smeerwortel, Beinbrüchig, a. gebroken (van been); ongeschikt om te slachten.

Beindrechsler, -dreger, m. Beinarbeiter. Beindürr, a. zoo droojf als been; zeer mager. Belneben, —nebst, adv. hiernaast, -neven, Beinen— nern, a. beenen. van been.

Beinüsoll (O), m. zeebraaem, m.

Beinfolter (n), f, foltertuig, o., spaansche laarzen,

vr. me., scheenijzera, voet-, o. me .

Beinfrass, m. —faule, f. beeneter, m , -bederf, o, Beiefutter, n. (im englischea Sattel) beenstuk, o. Beingerippe, —gerüste, n. geraamte, o. Beingescbwulst (ü, e). n beengezwel, o, Beingestell, a. V. Beingerippe.

Beingewachs (ei, v. v. Beinbeule.

Beinbarniscll (e;,m. dijharnas, scheen-, o. Beinhaus (a, en. n. knekelhuis, beender-, o. Beinliaut, f. —hautchen, n. beenvlies, o. Belnhebel, m. beenliehter, m.

Beinhöble, f. beenholte. vr.

Beinholz, m. keelkruid, o.

Beinicbc, a. beenig, -achtig. Belnig, a. beenig, vol

Beinkeble (ni, f. v. Kniekehle.

Beinkleld (en. n. broek vr.

Beinknopf(ö,e),—knoten,m.kookUel,m.,gewricht.o. Beinkrebs,m. V. Beinfrass. (breuk.

Bein lade (n). f. winde, vr., verband, o.van eene been-Beinlage. f. (im Pelzwerk und Leder) voeten, m. ine. Beinmuskel ;n), m. beenspier, vr.

Beinschellen, f. pl. voetkluisters, -boeien, vr. me. Belnschiene (n), f. (ijzeren) scheenbeen, o., spalk, vr. Beinscbraube (n), f. V. Beinfolter. Beinscbrötig,-verletzend,a.beenwoiidend,-kwetsen(r Beinscbwarz n. beenzwart, o.

Beinspatb, m. kniezuchft der paardcn,spat,o.

Bein web, n. beenpijn, v r.

Beinwell, —beil, n. beenbreuksteen, smeerwi-rte^m. Beiordnen, v.a. bijschikken, toevoegen, mede aanstellen.

Beipacken, V.a. bijpakken, met elkander -.

Beipferd lei, n. handpaard, o.

Beipflichten (Einem), v.a. zich schikken naar den raad van een ander; toestaan, stemmen. (vasten. Beiram, Bairam, n. turksch feest, sluiten, o. der Beiralhen, v.a. met raad bijstaan,

Beiriltblg, a. met raad bijstaande, benoodigd. Beiricbtig, a. verkeerd,-dwaald.

Beirren, v.a. op den dwaalweg brengen, verwarren. Beisammen\' adv. te zamen, bij elkander,met-,dicht-, opeengehoopt; nicht — bestehen künnen, onbestaanbaar, niet te-ereenigen zijn.

Belsass (en , m. niet onder beschei\'ming van het

heerlt;-nhuis staande dorpeling, m.

Beisatz (a, e), m. toevoegsel, o. bijstelling, v. Beiscbaffen, V,a. aanschaffen; bijeenbrengen, aan-. Beiscbieszen, v.n. bijdragen, mede betalen. Beiscbiff lei, n, bijstander, m., galeisloej), vr. Belscblaf, m. bijslaap, m. (bijslaap, -zit, vr.

Beiscblafer, m. bedgenoot, bijslaap, m. —in (uen), f. BeiSCblag, m. valsche munt, vr.; bastaard, m.; hooge stoep, vr. (einen Brief),insluiten.

BeiSChlagen,v n.toeslaan,-stemmen; v.a., bijvoegen; Beiscblieszen, v.a. bij insluiten, bijvoegen. Belscbluss (ü,e),m. bij voegsel, O.. -lage,vr,,inleg,m. Beiscblüssel, m. bijaleutel, valsche m. Beiscbmack. m. V. Belgescbmack. Beiscbmelzen, v.a. bijsmelten.

BeiSObreiben, v.a. bijschrijven,

Beiscbreiber, m. hulpschrijver, m.

Beischrift(en), f. bijschrift, rand-,o.

Beiscbüssel IU(,.. bijschotel, m. toespijs, as8iette,vr, Beiscbuss (ü,e),m. toelage, bij-, -drage, vr. Beisegel, n. achooverzeil,o.

Beisein. n. tegenwoordigheid, vr* in meinem —, ohne Jemandes —, in mijn büzü», buiten iemands teg( n-woordigheid.


-ocr page 92-

BEE

78

BSI

Beiseits, beiseit, adv, ter zijde, op afpezonderd.

Beiseitsetzuuff (en), f. terzUdeschuivins, vetwaar-Joozing,vr.

Belsetzen, v.a. bijzetten; (zum Feuer),toevolt;,gen;(ei»e Leiche), begraven, bijzetten; (alle Segel), alle zeilen bijzetten.

Beisetzung (Gn), f. bijvoeging, -zeLtirig, begrafenis,

Beisichtigquot;, a. kortzichtig, bijziend.

BelSltzer, in.bijzitter,assessor,leenman,onderdaan,m.

Beisorger, m. voogd, m.

Beispiel (e), n. voorbeeld, o. (in alle bet.), ein - an Einem nehinen aan iemand een voorbeeld nemen; zum —. by voorbeeld.

Belspiellos, a. voorbeeldeloos, ongewoon, buiten -.

Beispringen, v.n. bijspringen, te hulp snellen.

Beiszel, m. beitel, m. ijzeren wig, vr.

Beiszelbeere (m, f. barbarisi, vr.

Beiszen, v.a. bijten,jeuken, branden, in eine Apfel—, ia een appel bijten;das beiszt auf der Zunge,dat brandt op de tong; ins Gras —, in het stof bijten; auf die llaut —, de huid jeuken. | beleedigen, kwetsen; eine belezende Bemerkung, eene scherpe opmerking.

Belszlg, bissig, a. bijtachtig; twistziek, scherp, bits.

Belszker, m. (Fiscb),steenbijter,m.

Beiszkohl, m. biet, vr., -wortel, m.

Beiszkorb (ö, e), m. muilband, korf, m.

Beiszzahn (a,e),m. snijtand, m.

Beiszzange (n), f. knijptang, vr.

Beistand, m. (hulp, vr., bijstand, m. —leisten, hulp verleeneu; —bei einem Zweikampfe,secondaiit bij een duel; rechtlicher—,raad8inaii,a(lvoi aHt,m.; —sgelder, n.pl. onderstandsgelden, o.me.. aubsidiën, vr.me.

Beistander, m. helper, raadsman; lichter, m.

Beistechen,v.a. bijleggen, -brassen. (genis -.

Belstecken, v.a. bijsteken, in den zak -, in de gevan-

Beistehen, v.a. bijstaan, helpen; Einem mit £twa3,in Etwas —, iemand met iets, in iets helpen.

BeiSteuer, in), f. Onderstand, m. bijdrage, buitengewone toelage, belasting, vr . (aandeel geven.

Beisteuern, v.a. bijdragen, de kosten helpen-, zijn

Beistich (6), m. vischkuil, m.

,Beistimmea(Einemi,v.n.toe8temmen,mede instem-

BelstriCh (ei, m. komma, o. en vr.

Beistosz, in. voeg, vr. eene deur.

Beistücke, n. pl. toegift, o.

Beiten, v.a. verbeiden, wachten.

Beitbun, v.a. bijdoen, leggen, opsparen sich —, v.r., zich vlyen, - indringen.

Beitlscn (ei,m. bijtafel,tafel,vr.voor ondergeschikten.

Beitrag (a, e), m. bijdrage, hulp, medewerking, vr,— zur Geschichte, zu einer Zeitschrift liefern, aan een werk over de ge8chiedenis,aan een dagblad,tijdschrift mede arbeiden. (medewerken.

Beitragen, v.a. büdargen, de kosten helpen dragen;

Beitreiben, v.a. (Wild), het wild op eene plaats bij-eendryven. eine Schuld —, eene schuld incasseeren; invorderen. (schulden.

Beitreibung (en), f. bijeerdrijven; invorderen, o. der

Beitreten, v.n. toetreden; -stemmen, inwilligen, zich vereenigen met; (einer Religion), een godsdieust omhelzen.

Beitritt, m. deelneming, toetreding, inwilliging, vr.

Beitrittsurkunde (n), f. akte, vr. van toetreding.

Beiurtheil (ei, n. voorloopig vonnis, o.

Belvormund (ü, er), m. toeziende voogd, m.

Beiwache in), f. nachtleger, o. in het openveld; veldwachter, m.

Beiwachen, v.n. nachtleger, houden; bivouakeeren

Bel wagen, m. bijwagen pak m.

Beiweg (e), m. bijweg, zij-, m.

Beiweltem,adv.zeer,op verre na. er übertrifft mich—. hij is ver boven rag; er ist—nicht so grosz als ich. hij is op verre na niet zoo groot als ik.

Beiwesen, —werk, u. bijwerk, o.. krullen, vr. me., versiersierselen, o.me. (einem Weibe). beslapen.

Beiwohnen, v.n. bijzijn, tegenwoordigquot;, bijwonen;

Beiwollen, v.n. iemand te liif willen, vervolgen,be-loeren.

Beiwort iö, eri,n. bijvoeglijk naamwoord,o.

Beiwörtlich, a. bijvoegelük.

Beizahlen, v.a. bijtellen, mede-, -rekenen.

Beize (n), f. valkenjacht, vr.; bijtmiddel, o., loog, vr.; sterk water, o.; en, vr.

Baizeisen, dryfüzertje, o. -beitel, m.

Beizeicben, n. bijteeken, o.; (im Wappen), balk, m.; (in der Musik), kruisje, o.; (in der Mythologie), ken-teeken,merk-, o.

Beizen, v.a. op de vogeljacht, valken- gaan; met een bijtend middel behandelen; de kleur aan het hout geven; vleesch malsch maken; tabak, sausen; leder bereiden.

Beizbund (a), m. speurhond, m.

Beizkufe (n;, f. looierskuip, vr. —topf (ö, e), m. pot, m. tot het vertinnen van spijkers.

Beizvogel (ö), m. jachtvogel, valk, m.

Beizwasser, v. V. Beize.

Beizzuber, v. -tiene, f. V. Beizkufe.

Bejagen, v.a. (einen Wald),afjagen.

Bejaben, v.a. bevestigen, verzekeren, beweren.

Bejabrt, a. bejaard, oud, grijs.

Bejammern, v.a. betreur n. -klagen, -jammert.

Bejammernswertb,—würdlg,a.beklagenswaardig.

Bejaucben, —jubeln, v.a. juichend vieren, met gejuich vergezellen.

Bejocben, v.a. in het juk spannen.

Bejuksen, v.a. besmeren, -morsen. (-spuwen.

Bekalbern (sicb), v.r. zich met braken bemorsen,

Bekalken, v.a. bepleisteren, met kalk bestrijken.

Bekalmen, v.n. door windstilte overvallen wordm en liggen blijven.

Bekampen, v.a. omheinen, met een sloot omgeven.

Bekamptén, v.a. bestrijden, -vechten; tegengaan.

Bekannt, a. bekend, -ruclit, vermaard.sich—machen, zich een naam verwerfen; sich mit einer Sprache — machen, zich eene taal eigen maken; als — voraus-setzen, vooronderstellen, dat men weet.

Bekanntermaszen, —licb, adv. zooals algemeen bekend is, een ieder weet. (insinuatie, vr.

Bekanntmacbung (en),f. bekendmaking, publicatie;

BekanntSCbaft ien), f. kennis, betrekking; verkeering, vr. zahlreiche —en haben,vele kennissen hebben; vertraute —, vertrouwde, innige vriendschap.

Bekanten, v.a. met kant voorzien, -bezetten; üe hoeken garneeren.

Bekappen, v.a. toppen,dunnen;met een kap voorzien.

Bekeuren, v.a. bekeeren, tot eene betere gezindheid brengen; sich —, v.r., sich bekeeren, beteren.

BekebruugSbOte(n), m. zendeling, m. (maken.

B^kebrungseifer, m. zucht, vr. om bekeerlingen te

Bekeifen. v.a. bekijven, uitschelden.

Bekennen, v.a. erkennen, be-, lijden; sich zu einer Religion —, een godsdienst belijden; auf Einen —, iemand beschuldigen door zijne bekentenis; (im Spiele), kleur bekennen.

Bekenner, m. belijder,aanhan^. r,volgeling, in.

Bekenntniss (ei, n.—kennung(en), f. bekeuter-is, -lijde-, vr.

Bekerben, v.a. met kepen, kerven voorzien.


-ocr page 93-

BBL 79

bek

Hekcrzen, T.a. met kaarsen bezetten.

Bekicnern, v.a. heimelijk uitlachen.

rsekielen, v.a. (ein Klavler),mct pennen voorzien: met

schachten besteken.

Beklesen, v.a. met grint bedekken.

Ueiaagen, v.a. beklagen, -betreuren, medelijden heb ben mct;sich v.r., zich beklagen; bezwaren inbren ,, (treurig; onschuldiquot;;.

Beklag 3nsWGrth, —Wiirdip, a. beklagenswaardig. ^eKlagte (n), m. f. beklaagde, -schuldigde, m. vr. ®. atSCnen, v.a. met handgeklap toejuichen; pop. Einen -, bepraten, -lasteren.

Beklauben, v.a. bevoelen, -tasten.

Bekleben, v.a. beplakken; v.n., groeien,quot;vortel schieten vastzetten. (maken. Beklecken, —sen, v.a. bekladden, -morsen, vlakken Bekleben, v.a. beplakken, bepleisteren; -klijven. BeKielaen, v.a. bekleeden, -behanicen, -leggen; voe ren. mit einem Amte -, eene betrekking geven; eine otelle -, een ambt bekleeden.

Beklelstem, v.a. beplakken, -kleven. 1 -mantelen. Beklemmen, v.a. beklemmen, -nauwen, -angstii^en. V? einer beklemmten Lage sein. in moeilijke omstandigheden zijn. (m. Beklemmung, f. beklemming,benauwdheid, vr.angst. Bekletten, v.a. met klissen bedekken.

Beklettern, v.a. beklimmen. (stukken aanzetten. Beklinken, v.a. in elkander voegen, vastklinken. Beklommen, a. beklemd, -nauwd, gedrukt. Beklügeln, v.a. spitsvindig, met waanwijsheid bedillen, overal aanmerkingen maken.

Beklunkern, v.a. met kwasten, lissen, strikken bedekken; beslijken.

Beknappem, v.a. beknagen, -knabbelen. S6^^?JUse^n, bezu\'nigen, -sparen, aftrekken. Bekoaern, v.a. met een aas, lok- bedekken, Bekommon, va. bekominen, krijgen, ontvangen. Er-laubniss -, verlofkrijjen; Kis^e -, scheuren, springen; imp. wohl bekomme es euch, wel bekomme het ul Bekömmlich, a. gemakkelijk, liclit te hebben. Bekorken, v.a. kurken, van - voorzien.

Bekösten, —köstigen, v.a. onderhouden, voeden,

den kost geven.

Beköstlger, m. kostgever, m.

BeköStlgnng (en), f. onderhoud, o., kost, m. Bekotzen, v.a. bespuwen; sich -, vr., braken, zich bespuwen.

Bekrabboln, v.a. bevoelen, -tasten; magnetiseeren. Bekraftigon,v.a. bekrachtigen,-vestigen; verzekeren. BekrafClgung (en), f. bekrachtigung, verzekering;

herstelling, vr. van eer.

Bekranen, v.a. met geschreeuw vergezellen. Bekramon, v.a. beleggen, -dekken, volpakken. Bekranaen, v.a. met bloemen, kransen omgeven, bedekken.

Bekratzen, v.a. bekrassen, -krabben.

Bekranen, v.a. krauwen, zachtjes krabben. Bekrauten, v.a. met gras bedekken, met kool be-Bekreldon, v.a. met krijt bestmken. [planten.

Bekrolen, v.o. V. bekratzen,

Bekrenzen, v.a. mei een kruis teekenen; sich v.r.,

een kruis slaan, maken.

Bekriechen, v.a. kruipend bereiken, opkruipen. Bekriegon, v.a. beoorlogen, vechten.

Bekrlppen, v.a. met kribwerk omgeven, omheinen. BekrlttOln, v.a. bedillen, gezochte aanmerkingen maken.

Bekrönen, v.a. bekroonen, met kransen versiereu. Bekrümoln, v.a. met kruimels bedekken, tot - maken.

Bekl\'USton, v.a. met eene korst omgeven; kalk opleggen.

Bekümmorn (sich), V.r. (ttber cine oder wegen einer Sachei, zich bekommeren, deelnemen, zorgen; v.a.. bekommerd, -zorgd maken; gevangen nemen;tot pand nemen. (ming, vr.

Bekümmorniss (e), f. bekommering; zorg, deelae-

Bekunden, v.a. bekend maken, verzekeren, bevestigen, mededeelen.

Beküssen, v.a. dikwijls kussen, liefkoozen.

Belacheln, v.a. bespotten,

Belachen, v.a. uitlachen, - om, bespotten. Belachenswerth, —würdig,a.belachelijk,-spotte-.

Belacken, v.a, lakken, verzegelen.

Beladen, v.a. beladen,-lasten. (len,bestormen.

Belagern, v.a. belegeren, het beleg slaan. | lastig val-

Belagerungskrone, —münze (n), f. noodmunt, vr.

Belang, n. gewicht, gevolg, belang, o.

Belangen, v.a. vervolgen, beschuldigen; treffen, aangaan. peinlich -, crimineel vervolgen, was mich belangt. wat mij betreft.

Belappen, v.a. met lappen behangen, lappen; (einen Wald), met linnen omspannen, ein wohlbelappter Hund, een hond met dikke bovenlip.

Belassen, v.a. er bij laten, rusten -.

Belasten, v.a. beladen, over-, bevrachten.

Belastern, v.a. belasteren.

Belastlgen, v.a. lastig vallen, overlast aandoen.

Belatten, v.a. met lakwerk voorzien.

Belaubon, v.a. met lommer, bladeren bedekken; met lofwerk versieren.

Beianorn, v.a, beloeren, - spieden; fam., -driegen.

Bolauf, m. beloop,-drag, o ,som, vr.

Belaufen, v.a. beloopen, af-; (von Thieren), dekken; sich -.v.r.,zich paren. 1 bedragen.sich nicht so hoch -, niet zoo hoog beloopen.

Belanschen, v.a. beluisteren,—8pieden;ontdekken.

Beleben, v.a. bezielen, aanmoedigen, opwekken, wieder -, nieuwen moed geven.

Beiebt, a. levendig, vroolijk, opgewekt; volkrijk.

Belecken, v.a. lekken, be-, af-; pop., kussen.

Beledern, v.a. met leeder bekleeden.

Beleg (01. m. bewijs,bewijsschrift,-stnk,document,o., quitantie, vr.

Belege, n. rand, m., borduursel, o.

Belegen, v.a. beleggen, -kleeden. mitBrettern be-vloeren;die Spiegelgliiser -, de spiegels verfoeliën; die Hnfe eines Pferdes -. beslaan; einen Platz -, eene plaats door iets op te leggen bespreken;(von Thieren), dekken; Einen mit Strate -. iemand straf opleggen; mit Truppen -, garnizoen leggen; eine Grube mit Ar-beiten -, eene mijn met arbeiders bezetten; mit Abga-ben -, belasting opleggen; mit einem Namen -. een naam geven; eine Rechnung-, eene rekeningdoor bewijzen staven; (Sprache; ner Nom. dieses Wortes ist i.icht belegt, ko; it niet voor, is niet aan te wijzen.

Belehmen, v.a. met leem, klei bestrijken.

Bologstelle^n), f. bewijsplaats, vr.

Belonnen, v.a. beleenen, in leen geven.

Belehron, v.a. onderrichten, terecht wijzen, sich -lassen, iemands raad volgen; Einen eines üessern (anders) -, iemand inlichten, uit den droom helpen.

BelOlbt, a. dik, zwaariyvig. (rente geven.

Beleibzüchtlgen, v.a. van onderhoud voorzien, lijf-

Boloidlgon, v.a. beleedigen, krenken, mishandelen, wouden, die Majestftt, hoogverraad, majesteitschennis plegen.

Boloimen, v.a. beplakken, met lüm bekleven.

Boloiston, v.a. met randen, boordsela voorzien*


-ocr page 94-

BEN

BEL

80

Belemnit (en), m. pijlsteen, heksenvinxer, m. Belesen, v.a. V. ablesen.

Belesen, a. belezen, veel gelezen uebbeiule. Beleuchten, v.a. verlichten, bestralen. 1 topiicnten.

ophelderen.

Belfern, v.n. keffen, blaften; kijven.

Belichtern, v a. met heldere lichtpartijen voor/ien. BeliebiU^eln, v.a. teedere aanzien, smachtend-,-toelachen, toelonken. ■ w Belieben, v.n. behagen, -lieven, -velen; was bt-iiebt Ihnen? wat belieft n? wen beliebt, der nehuie, wie zin heeft Uiste toe; wenn Ihnen das belicht? als )Cij uit soed vindt; sich fctwas - lassen; ergens genoegen in vinden. . ,, . , Beliebig, a. naar goedvinden, - Avelgevallen. zn je ler -en Stunde, op elk uur van den dag; von -er Grosze, van alle grootte. . . , Beliebt, a. und part. bemind, gezocht,-vraagd, sich bei Einem - machen, zich bij iemand bemind maken. Belllliea,v.a. liniëeren. met lijnen betrekken. BeliSten, v.a. door list verkrijgen, bedriegen. Belittern,—leitern, v.a. |im Bergwerke) met ladders Belladonna, f. dolkruid, O. [voorzien. Belle (n), f. witte populier, m.

Bellen, v.a. blaffen, keffen.

BelletriSt (en), m. kenner, minnaar, m. van Ue

schoone letteren; fraai vernuft, o.

Bellbammel (a), m. belhamel, m.

Beloben, V.a. loven, prijzen; eervol vermelden. Belobungspreis (O), m. tweede prijs, m., accessit, o. BelOChen, v.n. boren, door -. (schenken.

Belohnen, v.a. (mit Etwaa), beloonen, vergoeding Belt, m. Oostzee, vr. Belte, m. pl. Deensche zeeengten, BelUChsen, belugsen, v.a. beloeren, -driegen, misleiden.

Beluga, m. witvisch, m.

Belugastein, m. graveel, o.

Belagen, v.a. bekijken, -zien.

Belügen, v.a. beliegen.

Belustigen, v.a. verlustigen, -maken. -vrooiijKen;

sich -, v.r. (mit Etwas), zich ergens mede vermaken. BelU8tigend,a.und part.vermakclijktvroolijk, koddig. Bemamp;clltigend (Sich), v.r. (eines Dinges), bemachtigen, zich meester maken, bezetten, in bezit nemen; zich aanmatigen.

Bemaillen, v.a. kort malen; (Wasser), uitmalen; kenmerken. afsteken, teekenen.

Bemakeln, v.a. bevlekken; bemakeln, v.a., bedillen,

aanmerking maken.

Bemalen, v.a. beschilderen, met schilderwerk versieren; sich -, v.r., zich beschilderen, tatoueeren. Bemannen, v.a. bemannen, van manschappen voor-Bemanschen, v.«. bemorsen, -vlakken. [zien.

Bemanteln, v.a.bemantelen,vergoelijken, -schoonen. Bemasten, v.a. van masten voorzien.

Bemauern, v.a. met een muur omgeven, voorzien. Bemaulkorben,v.a. van een muilband voorzien. Bemausen, v.a. bestelen, wegsnoepen, ontfutselen. BemeMen, v.a. met meel bestrooien.

bemelern, v.a. (ein Gut), een pachter op een landgoed

zetten; eine Person -, een pachter aannemen. BemeiStern, v.a. vermeesteren, beheerschen, -teuge-

len; sich -, v.r., zich meester maken.

Bemeiszeln, v.r. met den beitel bewerken. Bernelden, v.a. vermelden, aanhalen, noemen. Bemengen,v.a, V. befasson.

Bemerkbar, a. merkbaar, zicht-, in het oog vallend. Bemerken,v.a. doen opmerken, aanteekeneujmerken, op-, waarnemsu; bespeuren.

Bemerkunpr (en), f. aanmerkung, op-, vr., wenk, m. Bemisten, v.a. mesten. (klagen.

Bemltleiden, v.a. medelijden hebben, betreuren; Bemittelt, a. bemiddeld, vermogen hebbend. Bemöbeln, V.a. van huisraad, meubels voorzien; stof-feeren.

Bemodern, v.n. beschimmelen, vergaan, -rotten. Bemoosen, v.a. metmo-lt; oekleeden; v.n.,met mos begroeten 1 bemoostes Haupt, n. grijshoofd, oude student, m.

Bemorgengaben, v.a. uitrusten,uitzet geven, begit-Bemörteln, v.a. bepleisteren, -kalken. [tigen.

Bemüben, v.a. moeite aandoen, lastig maken, vallen; tich v.r. (um Etwas), zich moeite geven voor, werken -, streven naar; wollen Sie sich nicht herein - ? wilt gij niet even binnenkomeni\' bemühen Sie sich nicht, óch, toch, doe geene moeite,

Bemühung leni. f. moeite, poging, inspanning, vr. Boinunkeln, v.a. bedriegen, foppen.

Bemüszigen, v.a. dwingen, noodzaken, aanleiding geven.

Benacllbart, a. naburig, aangrenzend, -liggend. Benacbrichtigen, v.a. berichten, melden, naricht geven. (verborgen.

Benacbtet a, met nacht, duisternis bedekt, donker, Benacbtheiligen, v.a.benadeelen, schaden, oagelijk aandoen.

Benageln, v.a. bespijkeren, -slaan.

Bonagen,v.a. beknauen, af-, -knabbelen.

Benaben, v.a. doornaaien, -stikken.

Benamen, —namsen, v.a. naam geven, noem-ïn. Benanntlicb,adr. v.namentlicb.

Benarben (sich), v.r. heelen, genezen, litteekenen. Benarbü, a. met litteekenen, bedekt-.

Benascben, v.a. proeven, smaken, snoepen. Benassen, v.a. nat maken, bevochtigen.

Benebeln, v.a. met nevels, mist bedekken. | in te war

helpen; fam. sich-, v.r. zich dronken drinken. Beneben, benebst, adv. bevens, met en -. Benedeien, v.a. benedijen, zegenen, zalig spreken. Benedictenkraut, n. nagelkruid, o. Benedictinerose (n), f. pioen, vr.

Benefiz (et, m. weldaad: prebende, begunsting, vr. Benefizvorstellung (en!, f. tooneelvoorstelling, vr.

tj\'n voordeele van eene bijzondere persoon of zaak. Benebmen, v.a nemen, ont-; bedwelmen; sich-, v .r.

(gut. schlecht), zich goed, slecht gedragen, houden. Benebmen, n. gedrag; o., houding, vr.

Benebmlicb, a. gemanierd, bij de hand. Benebmscbe\'eKre |n), f. muntschaar, vr. Benebmwage, f. muutschaal vr. , i ,, •

Beneiden, V.a. benijden, misgunnen. (gelukkig.

Beueidenswertb, —würdlg, a. beuijdenswaardig; Benennen, v.a. V. benamen, bepalen, Zeit und Ort -, tijd en plaats opgeven; benannte Zahlen,benocinde getallen.

Benetzen, V.a. bevochtigen, -gieten, nat maken. Bengel, m. knuppel, stok, m. 1 bengel, kwajongen, m.

(an einer Presse), boom, m.

Bengelbart, a. lummelachtig, bengel-, lomp. Bengein, v.a.(Ntt8se), afslaan;-ranseleu, -rofcsen; v.n., luiden, bengelen. (juinhars levert.

Benjaminbaum ia, e), m. boom, m. welke de ben-Benicken, v.a. knikken, mede instemmen, bevestigen. Benlesen, v.a, met niezen vergezellen, door niezen bevestigen.

Benippen, v.a. even proeven, met kleine teugen drinken; sich -, v.r. door proeven dronken worden. Benne (n), f. korf, m.; ruif, vr.

-ocr page 95-

BEN

BER

81

Benöthlprt, a. benoodljfd, noodwpndiK, vareischt, be-

hoeftis-

Benuinineren,v.a.nommeren,met nommers teekenen. Benutscheln, —nutachen, V. ansaugen. Benützen, —nutzen, v.a. ten nutte maken, gebruiken, einen Pachtbof -eene boerenplaats ontginnen, uitzuigen; Einen -, van iemand gebruik maken; uit-kleeden.

Benzoe, f.benjuim,vr.-baum,m. V.Benjamintoaum. BeoBachten, V.a. waarnemen opmerken, aan-; (de

Genetzei, in acht nemon.

Beobachter, m.op.nerker,be8chouwer,waarnelt;jaer,m. Beobachtungsheer (e), n. obaervatieleglt;\'r,o. Beobtinten, v.a. onder toezicht houden, stellen. Beölen, v.a. met olie bestrijken, oliün; fam.,(sich

v.r., zich dronken drinken.

Beordern, v.a. bevel geven, bevelen. Einen wohin-iemand bevel geven om ergens heen te vertrekken,af-vaardigen.

Bepachten (sich), v.r. zich door pachten benadeelen Bepacken, v.a. beladen, -pakken, -lasten. Bepalmen, v.a. met palmtakken, versieren. Bepanzem, v.a. pantseren, met ijzer beslaan; het harnas aandoen. (kleeden.

Bepappen. v.a. beplakken, bekleven; met papier be-Bepectien, v.a. pekken, met pik bestrijken. Bepelzen. v.a. met lint bekleeden, omzoomen; sich -v.r., haar krijgen. (sproeien.

Beperlen, v.a. met paarlen versieren; droppelend be-Bepfahlen, v.h. met paaltverk, palissaden omgeven ; afpalen.

Bepférchen, v.a. einen Acker -, door de op dien akker

ingesloten schapen laten bemesten.

Bepflanzen, v.a. planten, -poten. (pleisteren.

Bepflastern, v.a. bestrateiumet pleister bedekken,be-BepflOCken. v.a. met pennen voorzien, aanteekenen. Bepflücken, v.a. hier en daar plukken, aftrekken bespelen.

Bepflügen. v.a. beploegen, -bouwen.

Bepfropfen, v.a. kurken van - voorzien. Bepfründen, v.a. eene prebende, beurs geven. Bepichen, v.a. v.lbepeclien.

Bepicken. v.a, pikken, uil-, snoepen. Bepinseln,v.a.met een penseel bestrijken, blankctten. Bepissen, v.a. beidasen, -wateren.

Beplanken, v.a. met een planken beschot omgeven. Beplappern, v.a. bepraten, -lasteren. (ten

Beplatten, v.a. met vloersteenen beleggen, met pla-BeÏDlatten, v.a. een weinig plat, vlak maken Beplaudern, v.a. V. beplappern.

Bepoclien, v.a. v. beklatschen.

Bepolstern, v.a. van kussens voorzien.

Beprapan, v.a. stempelen, met stempels versieren. Bepressen, v.a. vol drukken, met een rand-. Bepunkten, v.a. vol stippels maken, tatoueeren. Bepunsclien (sich), v.r zich ill punach dronken drinken.

Bepurpem, v.a met purper bekleeden, purper verven. Bepusten, v.a. blazen, koud -; hoesten over. Beputzen, v.a. uiterlük poetsen, op-.

Bequalmen, v.a. berooken, met walm vullen. Bequartieren, v.a. met bezetting voorzien.

Bequem. a. und adv. geschikt, dienstig, gemakkelijk, lui, wenn es Ihnen so- ist, als het u zoo gemakkelijk, naar den zin is; ein -er Menach. iemand, die van zyn gemak houdt, lui,vadzig ia.

Bequemen, v.a. gepaat, geschikt maken; aich-, v.r., zieh schikken, richten, laten welgevallen; moeten toegeven.

Beqnemlade, f. commode, linnenkast, vr. Bequemllohkelt len), f. gemak, gerief, o.; luat, vr.

tot gemakkelijkheid.

Bequicken, vr. met kwik mengen, beleggen. Berahmen, v.a. van eene lijst voorzien; bekranzen. Beramen, v.a. de grenzen afpalen, merken. Berandeln, —randen, —rttndern, v.a. van een rand voorzien.

Beranken, v.a. van ranken voorzien, met - behangen. Berappen, v.a. bepleiateren, met kalk bestrijken. Berassn, v.a. met graszoden bedekken.

Beraspeln, v.a. besnoeien, vylen, beknabbelen. Berathen, (Einen), v.a. iemand in de huishouding zetten. | raad geven, orde op zijn zaken zetten; sich -, v.r., raadplegen, overleggen.

Berathfragen, v.a. raadplegen, consulteeren. Berathschlagen, v.n. beraadslagen,raadplegen,over-leggen, bespeken. (beperken, o.

Berathung ien|, f. raadpleging, -geving,vr.; overleg, Berauben, v.a. (eines Dinges), berooven,-8telen,plun-deren. (worden.

Berauchen, v.a. rook aannemen, met rook bedekt Berauchern, v.a. met rook bedekken, bewierooken. Beranfen, v.a. afplukken, -trekken,halen. Berauhen, v.a. v. aufrauhen.

Beraumen, v.a. ruimen, op-, ruimer maken. Boraupen, v.a.van rupsen bevrijden.rupsen opzoeken. Berauschen, v.a, bedwelmen, beschonken maken; sich -, v.r., zich een roesdrinken,berauachend,bedwelmend. koppig.

Berberitze (n), Berberlsbeere (n), f. berberiaae,

-bes, vr. (wolgemaakt.

Bercan, Berkan, m. Barkan, n. «tof, vr. uit geiten-Berechen, v.a. harken, achoffelen.

Berechnen, v.a. berekenen, eene rekening opmaken. Einem Etwas -, iemand ieta in rekening brengen; sich -, v.r. (mit Einem), de reki ;ig vereffenen, afrekenen.

Berechten, Berechtlgen, v.a. recht geven, volmacht Einem zu Et was-, iemand rechtgeven tot. Bereden, v.a. Einem zu Etwaa) overreden, -halen, -tuigen; (Etwas zu Einem), beapreken, overleggen; (Einen), praten, k^-aad apreken van iemand; aich-, v.r. (mit Einem über eine Sache), eene afspraak maken, raadplegen met.

Beredsam, a. welsprekend, bepraakt.

Beredt, a. welsprekend, beapraakt; -praat, -laaternd. Beregeln, v.a. regelen, vaststellen, bepalen Beregen, v.a. melden, ter sprake brengen, aanleiding seven. (maken, begieten.

Béreernen, v.n. door den regen nat worden; v.a., nat Bereiben, v.a. wrijven, af-, wrijvend bewerken. Berelcll ie),fli. bereik, o.; omvang, m. uitgebreidheid vr.; distrikt, o. (fam., zich vet mesten,

Bereicliern, v.a. verreken; aich -, v.r. zieh verrijken, Bereifen, v.a. met linten, ringen voorzien; met hoepels beslaan; met rijp bedekken.

Bereimen, v.a. op rym brengen; in verzen brengen. Bereisen, v.a. bereizen; -zoeken.

Bereit, a. bereid, gereed, vaardig, gewillig.-ea Geld, beschikbaar, gereed geld; sich - halten, machen, zich gereed houden, -maken.

Bereitelsen. m. polij8tbeitel,m.

Berelten, v.a. bereiden, voor-, beachikken. gereed maken; (Tiach), dekken; (Tuch), de wol van het laken opkrasaen, bereiden; (Leder), bereiden.

Berelten, v.a. berijden,af-, te paard bezoeken;(Pferd), dreaaeeren.

Berelter, m. bereider, toe-, voorbe-; afrijder,be-, m.


-ocr page 96-

BEB

82

BEB

Berelthaus, n. ketelsmederij, vr. in de geel^ieterij.

BereitS, adv. reeds; al, bereids.

Bereltscliaft, f. gereedheid, vaardig-, vr. in - stehen,

gereed ziin: in - hahen, gereed hebben, houden. BereltwilllK,a. bereidwillig,gedicnstig,verplichtend. Berennén, v. a. bestormen.

Berenten. v.a. van rente voorzien. (betreuren.

Berouen (Etwas), v.a. berouw over iets hebben, iets Berg (e), m. berg, m.; mijn, vr. -auf, -an, bergop; ab, -unter, bergaf. | es geht mit ihm -unter, zijne zaken loopen achteruit; er ist über alle -e, hij is al ver weg, hij is het ontsnapt; goldne,-c versprechen, gouden bergen beloven. 1 binter dem -e halten, zijn voornemen verbergen, veinzen; dasteheu dieOchsen am-e. daar ligt de knoop, daar zitten wij vast; die Haan-standen ihm zu -e, de haren rezen hem te berge, Berpfalaun, m. steenaluin, vr.

Bergölfceste (der), m. de oudste mijnwerker, opzichter, m. der mijnwerkers (gamotpeer. vr. Berpramotte (n), f. bergamot, vr. -birne,(n), f., ber-Bergampfer. m. wilde rhabarber, m.

Berpramsel (nl, f. bergmeerle vr.

Bérgamt (amp; er), n. mijngericht, -bestunr, o. Bergarlbeit len), f. mijnwerk, o.

Berpraron, —aro, m. slangenkruid, o.

Berfrart (e). f. gangsteen, m., steensoort, die het erts

omgeeft: mijnstof, vr.

Bergfcaldrlan, m. V. Baldrian.

Bergbalsam, m. steenolie, berg-, vr.

Berglbau, m. bewerking, inrichting, vr.; uitgraven, o. eener mijn.

Bergbaukunst, f. kunst, vr. om mijnen te ontginnen

in te richten.

Berprbaumwolle, f. smimasche katoen, vr. Berpbeamte (n), m. opzichter, ambtenaar, m. hij Bergbewobner, m. bergbewoner, m. [eene mijn. Bergblau, n. azuursteen, m.; hergblauw, o. BergbOCk (ö,e), m. steenbok, m.

Berbobrer, m. steenboor, vr.

Berprbucb. (ü,er), n. mijnboek.

Bergbucbe (n), f. baagbeuk, witte m. Bergbntter, f. Steenboter; vette, geelachtige klei, vr.

siberisch alujn»*rt8. o.

Berpbattermilcb, f. gedegen, zuiver zilver, o. Borgdachs \'e), m. marmot, vr., bergrot, m. Bergdistel in), f. wilde artinjok, vr.

Bergdohle (n), f. bergkauw, vr., steenuil, m. Bergdrossel in), f. berglijster vr., vijsrebijter m. Bei\'ffegeld, (en, n. reddingsloon, -geld, o. Bergeinsiedler, m. kluizenaar, m. van het jrebergte; Bergelobn (e), n. V.Bergegeld. [steenraaf, vr. Bei pen, v.a. bergen, ver-, helen; redden. | er ist geborgen, hij is in veiligheid; hij heeft zijn schaapjes op het drose. (uit Bergen iu Noorwegen.

Bergenfahrer, —handier, m. koopman m. in visch Berprente (n), f. ijslandsche eend, vr.

BergeppiCh, m. witte doorn, m., bergebbe, vr. Bergerz !e).m. mijnstof, vr., erts o.

Bergeule in), f. Sttenuil, vr.

Bergfalke.—elSter f. steenvalk, m.

Berirfall, m. instorten, o. vaneen bergofeene mijn. Bergfarbe, f. oker, m.

Ber^asan (e), ra. v. Auerhahn.

Bergfeien, a. gedegen (zilver).

BerBfertig, a. ziek, krachteloos, teringachtig. Bergfeste (nl, f. pilaar, stut, m. van het gewelf eener

mijn; bergvesting, vr.

Bergfett, n. witte, vetachtige aardhars, vr. Bergflachs, m. flslsch, n.pluimaluin,vr.,steenvlak,o.

Bergflecken, m. vlek, o. op een berg gelegen; -bewoond door mijnwerkers.

Bergflockenblume, f. V. Elsenwurz.

Bcrgfluss, m. bergspaath, o. • (mijn is.

Bergirei, a.waar geene concessie tot ontginning eener Berggang(ö„e), m. —ader (n), f. mijnader, vr. Berggeist (er), in. berggeest, kabouter, m. Berggeld, n. oker, ra.

Berggemach, n. mijngericht, o. te Dresden. BerggenoSS (en), m. deelhebber, m. in eene mijn. Berggenossenschaft, f. —gewerk, n. maatschappij, n. tot oni^inning eener mijn.

Berggesetz ie), m. wet, vr. betreffend de mijnen. Berggestitt; (er), n. stichting, vr., gasthuis, a. voor

mijnwerkers.

Berggewi\'.CllS (e). m. bergplant, vr.; erts, o. Bergglas, n. bergkristal, o.

Berggrün, n. bergroen, o.; groene asch, vr. Berghalde (n), f. helling, vr. van den berg. Bergbarz, n. jodenlijm, vr., asphalt, o.

Bergbaspel, m. windas, houweel, o. Berghauptmann (leute), m. hoogste ambtenaar, m.

in de mijnen.

Bergbaüt, f. soort steenvlas, o.

Bcrgbenne, f. watersoep, vr. met brood en kaas. Bergbolz (ö,er), n. berghouten, o. me.; asbest, o. Berghubn (ü,er), n. V. Auerhulin.

Bergicht,a. op bergen gelijkend, bergachtig. Bergkappe (n), f. pet, vr. der mijnwerkers. Bergkeller, m. kelder, m. in de rots uitgraven. Bergkette (n), f. bergketen, vr.

Bergklesel, m. rotssteen, m.

Bergklee, m. bergklaver, rr.

Bergkluft (ü, e), f. kloof, vr.; afgrond, m. op den berg. Bergknappe (n), m. (jonge) mijnwerker, m. Bergknappmannscbaft (en), f. gezamenlijke mijnwerkers, tn.me.; gild, o. der -.

Berekoble (n), f. steenkool, vr.

Bergkerk, m. soort steenvlas, o.

Bergkresse, f. bergkers, vr., p perkruid, o. Bergkrystall (e), m. und n. V. Bergglas. Berprkümmel, m. bergkomijn, m. karwei, vr. Bergkunde, f. kennis, vr. der mijnen. (werkers. Bergleder. n. V. Asbest, voorschoot, o. der mijn-Berglebne (n), f. zijde, helling, vr. van den berg. Berglosung (en), f. uitgegraven plaats, vr. in de mij-Bergluft, f. berglucht, ur. [nen.

Bergmann (leute), m. mijnwerker, m. Bergmiinnisch, a. volgens do wijze, gewoonte der werkers.

Bergmaus (a,e), f. bergmuis, marmot, vr.

Bergmebl, n. gipsaarde, kalk-, vr.

Bergmelse (nl, f. bergmees, vr.

Bergmelster, m. opzichter, bestuurder, m.der mijnen.

Bergmllcb, f. bergmelk, vr., kalkachtig koolzuur, o.

door het water geweekt.

Bergmohn. m. f. papaver, vr. der Alpen. V. Mo\'.in. Bergnapbtha, f. V. Bergöl, n. steenolie, vr., jietro-Bergpecb, n. iodenlijui. vr., asphalt, o. [Ie im,o. Bergpeterselie, f. v.HirBcbwurz[el]. Bergpfelfer, n. keilerhals, m.

Bergpredlgt (en*, f. predikatie voor de mijnwerkers; Bergpumpe (n), f. mijnpomp, vr. [bergrede, vr. Bergputzer, m. (Salzburg), hii,diede verweerde stukken der rotsen afslaat.

Bergratb (a, e), m. raad, raadsheer, m. in het bestuur van de mijnen. (voor de mijnwerkers.

Bergrecbt (e), n. recht, o. van ontginning, wet, vr. Bergreibe (n), f. bergreeks, —keten, vr.


-ocr page 97-

BEB

BEU

83

Bergröschen, n. azalia, vr.

BergTOttl, n. rood rottenkruid, o.; gebrande ok»\'r, m. Berfrröthe, f. V. Bergzinnober. (berg.

Bergrücken, m. bergrug, m., helling, vr. van den Bergruhrkraut, n. muizenoor, o.

Bergsaft, m. vocht, o., eigenschappen bezittende tot de formatie der steenen; water, o. zoutdcelen bevattende geschikt om kristallen te vormen.

Bergsanikel, m. sanicula, vr., berenoor, o.

Bergschicht ien), f. berglaag, vr.

Bergschlag (amp;, e), m. veld, o. op een hers gelegen.

Bergschlucht (em, f. bergengte, vr., hulle weg, m.

BeigüChule (n), f. mijuschool, vr.

Bergschüsslg, a. met gangsteen vermengd.

Bei\'gSChwaden, m. stiklucht, vr. in de mijnen.

Bergschwefel, m. bergzwavel, vr., geele vitriool, o.

Bergsegen, m. opbrengst, vr, der mijnen.

Bergseife, f. bergzeep,vr. (kleigrond met lijm en ijzer-zuur vermengd).

Bergspitze (n), f. spits, vr., top, m. van den berg.

Bergstadt (a, G), f. stad op de bergen gelegen; -, vr, door mijnwerkers bewoond.

Bergstrasze (n), f. [straatjwcg over, langs den berg; m. van Darmstadt naar Heidelberg. (erts, o.

Bergstufe (n), f. met gangsteen vermengde laag, vr.,

Bergsucht, f. tering, vr.

Bergsüclltlg, a. teringachtig.

Bergtalg, m. v. Bergfett.

Bergtheil (6), n. aandeel, o. in de mijn.

Bergtrumm, n. losgerukt stuk, O. van een berg, V.

Bergnlme in),f. wilde olm, m. [Gestein.

Bergwachs, n. jodenlijm, vr.

Bergwardein, m. onderzoeker, essayeur van metaal.

Bergwasser, n. bergstroom, plasregen, m.

Bergwerk ie), n. mijn, vr.

Bergwesen, n. alks wat het bestuur, onderhoud, dc kennis der mijnen betreft, geschickt im -, bedreven in de delfstof kunde; im - angestellt, ccne betrekking bij de mijnen hebbende.

Bergwetteiquot;, n. lucht, -gesteldheid, vr. in de mijn.

Bergzlnn, n. bergtin, O. -ober, m., bergrood, drakenbloed. vermiljoen, o. (- erstatten, bericht geven.

Bericht (e), m. bericht, rapport, o., mededeeling vr.

Berichten, v.a. in orde brengen, regelen, schikken; (Münzutücke), het juiste gewicht geven; (auf der Jagd), africhten, dresseeren; (bei einem Kranken), tot den dood vuorbereiden, het laatste oliesel toedienen. | Einen -, iemand uit den droom, terecht helpen; Sie sind unrtcht berichtet, gij zijt verkeerd ingelicht; wie man fragt, so wird man berichtet, zoo vraag, zoo antwoord; Einem Etwas -, iemand iets mcdedcelen, bericht geven van, rekenschap doen van.

Berichterstatter, —steller, m. berichtgever, kor-respondent; verslaggever, m.

Berichtlgen, v.a. richten, in orde brengen; verbete-reM;goed maken;afdoen,vereffeuen;betalen;herroepen.

Berichtigung (en), f. verbetering, afdoening, achik-king, betaling, vr. -sbogen, m., proefblad, o. (cieel.

Berichtinaszig, a. in den vorm van een bericbt, offi-

Berichtzettel, m. briefje, o., den toestand van den zieke vermeldend, bulletin, o. (-, polsen.

Beriechen, v.a. beruiken, -snuÖVlen (Scherz) Einen

Beriefeln, heriefen, v.a. (eine saule, einen Gewehr-lauf) met groeven, strepen voorzien.

Beriegeln, v.a. van grendels voorzien.

Berieseln, v.a. overloopen, -stroomen.

Berill, m. beriluteen, m.

Berinden, v.a. met eene korst, een bast voorzien.

Boringen, v.a. beringen, met ringen voorzien, eine beringte Dame, dame wier vingeren vol ringen zitten; eine Stute oene merrie beringen.

Berittén, part. und a. bereden afge-; rijdend.

Berkau, m. barkan, grof kamelot o.

Berlinerhlan, n. berlynsch blauw. o.

Berloquin, Brelo-, f. pl. juweeltje, o., snuisterijen, vr. me., charivari, o.

Berme ;n), f. berm, rand, m. van den wal.

Bemen, V.n. branden, flikkeren, glinsteren.

Bernhardiner, m. monnik, m. var. de orde van St.

Bernstein, m. amber, barnsteen, m. [Bernard.

Bernamp;teinanzug (ü, a), m. aftreksel, tinctuur, o. van barnsteen. (steen.

Bernsteinen, —steinern, a. barnsteenen, van barn-

Bemsteinfang, m barnsteenvisscherü. vr.

Bernthaler, m. daalder, m. in Bern geslagen.

Bereden, v.a. behakken, -houwen.

Berohren, v.a. met riet bedekken, voorzien.

Beröhren, v.a. van pypen voorzien.

Berosten, v.n. verroesten.

Berschkohl, f. kruikooi, vr.

Berserker, v.n. iemand met de woede bezield van te vechten, razende, dolle strijder, m.

Berst, Barst, Borst, m. barst, m., spleet,scheur, vr.

Bersten, v.n. barste», scheuren, springen; fam, vor Lachen -, barsten van lachen.

Berstgras, n. v. Brenngras.

Bertram, m. kwijlwortel, m. (geven, belasteren.

Berüchtigen, v.a. berucht maken; een slechten naan

BerüCken, v.a. in den strik vangen. | betrappen,-dreigen. sich - lassen, zich laten foppen,in den val loopen.

Borücksichtigen, v.a. overwegen, bedenken, inaan-merkinir nemen.

Berncksichtignng, f. in aanmerking nemen, o. er genoss die gröszte -, hij werd met veel ontzag, eerbied, onderscheiding behandeld.

Berudern, v.a. van roer of riemen voorzien.

Bemf, m. roeping, zending, vr.;ambt, o„ betrekking, vr., plicht, m.; bediening, vr.

Berufen, v.a. laten komen, beroepen; bijeen-; in een slechten naam brengen; (ein Kind), bespreken,-too-veren; roepen; einen Dieb -, houd den dief roepen; sich v.r., beroep doen op, zich verontschuldigen, appclleeren. aanroepen.

Berufen, a. bevoegd,competent; befaamd, berucht;gerenommeerd, beroemd.

Berufkraut. n. blauwe tooverwortel, m.

Berufsarbelt (en!, f. —geschaft (e), n. werkzaamheid, btzig-, vr. van de bctrekkiug. (king.

Berufstreue, f. getrouwe waarneming, vr. derbetrek-

Berufnngsgericht te), n. hof, o. van appèl.

Beruhen, v.n. rusten, steunen, afbangen. es dabei -lassen, het ergens bij laten. (kalmeeren.

Beruhigen,v.a.geruststellen,bedaren;(in der Medicin),

Berühmen isich), v.r. zich beroemen, porhen op, zich verheften op.

Berühmt. a. beroemd, -wonderd, geprezen.

Berühren, v.a. aanroeren, -raken,beta8ten. | ter loops ter sprake brengen, sich v.r., aangrenzen,belenden; berührter Maszen, zuoals gezegd is; op de voorschreven wijze.

Berührig, a. roerig, werkzaam, sterk, krachtig.

Berührung, f. aanraking, betasting, vr. | mit Einem in - stehen. met iemand in betrekking staan.

Berümpfen, v.a. door den neus optrekken, schouders ophalen^ bespotten, beleedigen.

Berunzeln, v.a. vol rimpels, plooien maken.

Bempfen, v.a. kaal plukken; berooven; uitplunderen.

Beruszen, v.a. met roet besmeren; v.n. roetig worden.


-ocr page 98-

BEK

BES

84

[ (im Trinken),bescheid doen; in einemHause - wissen,

den weg in een huis kennen.

Bescbeiden, v.a. Einem Etwas -, iemand iets toe-deelen. begiftigen met,voorzien van.Einen einer Sache oder fiber Etwas -, iemand over iets inlichten; Einen eines Bessern -, iemand uit den droom helpen, beter inlichten; Einen auf seine Anfrage -, iemand de gevraagde inlichtingen geven,ant woorden; Einen wohin -, iemand tot pene samenkomst bestelien; vor Gericht -, dagvaarden, sich -, v.r., toegeven, berusten, zich schikken. (tig, klein.

Bescbeiden, a. und adv. bescheiden. -schaamd;ma-Bescbeider, m. meesterkrechl, m. in den molen. Bescbeinen, v.a. bestralen, -schijnen, verlichten. Bescbelnigen, v.a. schriftelijk verklaren, bevestigen;

quitantie geven. (tiging; quitantie, vr.

Bescbeinigung(en),f.schriftelijke verklaring, beves-Bescbeiszen, V.a. beschijten, -kakken. 1 vuig., bedriegen.

Bescbellen, v.b. met schelletjes, belletjes behangen. Beschenken, v.a. begiftigen, iets vereeren; besehon-ken maken. Einen mit Etwas-, iemand begiftigen, een geschenk geven; ich bin beschenkt worden, ik heb-een sreschenk gekregen.

Bescberen, v.a. (den Bart), koTten, punten; begiftigen , schenken; verleenen, beschikken.

Besc herUDg (en), f. gift, vr.. geechenk,o.,toedeelirig, beschikking, tr. | fam., hapje, presentje, mooi gevj.l-letje, o.

Bescberzen, v.a. spottend, schertsend bespreken. Bescbicken, v.a. (einen Ort), iemand naar eene plaats zenden om te; Einen wegen einer Sache -, iemand zenden om eene zaak te beslissen, bestellen, -zorgen; sein Hans -, orde op zijne zaken stellen; das Vieh •, het vee verzorgen; den Ofen -, de kachel bezorger.; Gold und Silber -, goud en zilver vermengen; die Hirschkuh -, de hinde dekken; den Acker-, den akker bebouwen. (regel, m. voor het allooi

Bescblckungsregel (n), f. wyze, vr. van vermenging Bescbielen, v.a. scheel aanzien, begluren, -kijken. Bescbienen, v.a. (ein Rad), met banden beslaan. Bescbieszen, v.a. beschieten; een vuurwapen m^t schieten op de proef stellen; v.n., bedekt worden,eene Bescbiffbar, a. bevaarbaar. [laas hebben.

Bescbiffen, v.a. bevaren. (-dekken.

Beschilden,v.a. beschutt n. -schermen, met schilden Bescbilfen,v.a.met riet bedekken;v.ii.,vol riet groeien. Bescbimmeln, v.n beschimmelen, verrotten. Bescbimmern, v.a. bestralen, verlichten. Bescbimpfen, v.a. beschimpen, hoonen, smaden, be-

ieedisjen; pich -, v.r., zich met schande overladen. Bescbindcln, V.a. met dakborden, dekplankjes beleggen. (beleedigen. Bescbinden, v.a. villen, de schors afnemen, de huid Bescbirmen, v.a. beschermen, -schutten. Verdedigen; Bescblabbern, v.a. v.begeifern. [waarborgen. Bescblafen, v.a. bezwangeren, -slapen. \\ -denken, overlegsen.

Bescblag (ft, e), m. beslag, o , inbeslagneming, arrest, o.; (an einem Buche, Stocke, Pferde), beslag, o.; (auf dem Weine), schimmel, vr. - auf Etwas leften, Etwas mit - belegen, in - nehmen, in beslag nerren. beslas legiren op.

BeSQhliige, n. (eines Rades, Balkens, der Pferde). beslas, ijzerwerk, o.; haak, m., slot, o. (aan een boek). Bescblagen, v.a. beslaan, versieren, bezetten (met ijzer, zilver, enz.); (die Rader mnt eisernen Barden; mit Nageln), beslaan; (mit Leder), bekleeden; (einen Balken), in den haak schaven; (von Thieren), dekken;

Beryll, ra. V. BerlU.

Beryllestik, f. waarzesrperij, vr. uitdun «piegpl. Besabbern, v.a. bekwelen, zeveren.

Besacken, v.a. met zakken beladen, bepakken -vrachten; sich -, v.r., zyne zakken vullen; zich verrijken. Besaen, v.a. bezaaien,-strooien, -dekken.

Besage, prp. (rait dem Genit.), volgens het zegijpn

van, krachtens.

Besagen, v.a. Zf ^sen, melden,aanduiden; uitwijzen. Besagen, v.a bezagen, met de zaag -werken.

Besagt, h. und part. bovengenoemd, gemeld, -zegd.

-er Maszen, zcoals boven gemeld is.

Besaiten, v. met snaren voorzien. - bespannen. quot;Besalben, v.a. zalven, met zalf, olie insmeren; fam , Besalzen, v.a. met zout bestrooien. [bemorsen. Besamen, v.a. bezaaien, vruchten; sich-, v.r., door zaad vermenigvuldigen. (verzanden.

Besanden, v.a. met zand bestrooien, -dekken; v.n., Besanftlgen, v.a. bedaren, geruststellen, stillen;

kalmeeren. (zaanzeil, o.; -stenRe (n), f. -steng, vr. Besanmast (en), m. bezaansmast, m. -«egel, n. be-Besatz, m. bezetsel, boordsel, beslag, o.; rand, m. Besatzteicli (e), m. zetvljver, m.

Besatzung (en), f. bezetting, vr., garnizoen, o., bemanning, vr.; (eines Schlosses), veeren, vr.me. Besauen, v.a. bevuilen, -ncorsen.

Besaufen(sicli), v.r. pop, zich bezuipen.

Besanfen, v.a. bezuipen, dronken maken. Besaumen, v.a. met een zoem voorzien.

Beschaben, v.a. schrapen, af-; schaven, af-. Beschacbteln, v.a. V. abschachteln. (won len. Bescbadigen, v.a. beschadigen, -nadeelen, kwetsen, Beschaffen, v.a. aanschaffen, bezorgen, -werken. Beschaffen, a. und part, gesteld, gelegen, geconditi-onneerd. so ist die quot;Welt zoo is de wereld; es ist übel mit ihm -, het staat slecht met hem; die Sacheist anders -, met de zaak is het anders gelegen. Bescbaffenhelt. f. aard, toestand, m.; natuur, ge-steldheid, vr. (bijwoord, o. van hoedanicbeid.

Bescbaffenheltswort I0,er), n.bijvoegelyk naamw.; Beschaffcen, v.a. van eene schacht, kolf voorzien. Beschattlgen, v.a. bezighouden; sich -, vr., zich

bezubouden met, hezig, werkzaam zijn. Beschattigung (en), f. bPzisjheid, zaak, vr.; werk, o. Bescbalen, v.a. met hout, planken bekleeden; van een ateei voorzien. (dekken, bespringen.

Bescbalen, v.a. schillen, de schil afnemen; (Stute), Bescbaler, m. hengut; beslagwerker bij de messme-

den; knecht, m. diè*bij het dekken tegenwoordig is. Bescbalzelt, f. tijd, m. van dekken, bespringen. Bescbamen, v.a. beschamen, beschaamd maken;over-

tulgen, -treffen.

Bescbarren, v.a. volkrabben, dichtschirren. Bescbatten, v.8.bescliaduwen,met lommer bedekken. Bescbatzon, v.a. op brandschatting Rteilcn; oorlogsbelasting opleggen.

Bescbauen, v.a. beschouwen, -kijken: onderzoeken; recenseeren.

BeSCbauung, f. beschouwing, vr. Kunst -, kunst -, vr Besobauenswertb, a. bezienswaardig, merk-. Bescbaufeln, v.a. met de scbop bewerken, werpen. Bescbanlicb, a. beschouwend, aan zelfonderzoek geweid. (ren. Bescbaumen, v.a. met schuim bedekken; bezwe-Bescbauwalze (n), f. rolstok, m.

Bescheid (e), m. antwoorfl, O.; (de« Gerichtes), vonnis. o. - sagen lassen, doen weten; bis auf weiteren -, tot nader order; mit dem - dass, onder voorwaarde dat; - wissen, bekend zijn met, weten wat te doen;

-ocr page 99-

BES

BES

86

(Bauiue), teekenen; (Mfmzen), het juiste Rewictt seven; (Seg:el), inhalen, mit Arrestarrestle^ffn, in beslag nemen; v.n.,beslaan,bedekt worden;die \\\\ande de murfn zweeten, slaan uit.

Boschlaplelnen, f. pi. seizinss, beslaglijnen, vr. me. Beachlagnelnnung, ~legung,f. beslas lessex-üni-

bartro, o. (smid.

Beschlafftasche IH!, t. leden n zak, in. van den hoef-Beschlagzanpe in), f. plethamer, m. -zeug, n.| hüff-

smids^ereedscbap, -tnitr, o.

BeLChlammen, v.a. met slib bedekken. Beschleichen, v.a. iemand sluipend overvallen, verrassen; bespieden.

Beschleiern, v.a. met een sluier bedekken. Beschleifen, v.a. aanslijpen; met strikken belians^n. Beschleiraen. v.a. met slijm bedekken. Beschlemmen, v.a. V. besclilammen. Beschlenkorn, v.a. besooien, -smijten. (deren. Beschlounigen.v.a. bespoedigen, verhaasten, bevor-Besohlieszen, v.a. sluiten, af-, in-; ten einde bren-Sen, tot een besluit, slot komen, besluitenjzich voorstellen, - voornemen.

Beschlieszer. m. huisbewaarder, keldermeester, m. Besclllleszerinlnen),f. huishoudster,-be waarster, vr. Beschllnpren, v.a. met stukken omgeven; kluisteren. Besctllossen, v.a. met een slot voordien; v.n. met hasel overdekt worden. (gekomen.

Beachlossen, part. und a. besloten, tot een besluit BescMuchzen, v.a. beklagen, -treuren. Beschlumpern, v.a. met slijk bespatten.

Beschluss ai. ei, m. sluiting, vr., slot, besluit, einde, o.; gevolgtrekking, vr. Etwas unterseinem -e haben, iets onder slot houden; zum tot 8lot,einde;man hat den - gefasst, men heeft het besluit genomen. Beschmaddern, v.a. bemorsen, -zoedelen. Besmauchen, v.a. met rook, walm vullen, beroo-

ken, met roet bedekken.

Beschmausen, v.a. op de slemp loopen; op iets azen; sich v.r. zich met eten overladen; etw. - meteen feest vieren.

Beschmelszen, v.a. besmijten, -morsen. Besclliüirffeln,v.a. be8meren,metsmersel bestrijken. Beschmieren, v.a. besmeren, -strijken. Beschmitzen, v.a. besmeren, -morsen; aaupuuten, -lasschen 1 belasteren. (bespreken.

Beschmunzeln, v.a. meesmuilen, met een glimlach Beschmutzen, V.a. bevlekken, -morsen; -kladden. Beschnapsen(slcll),v.r.zich in jenever dronken dria-Beschnattern, v.a. bebabbelen, -praten. [ken. Beschnauben, v.a. besnuffelen, -ruiken. Besclineiden,v.a. (Baume,Weinstöcke,Geld),snoeien; (BUcher), afsnijden; (Ilaare), snijdei., korten; (Bie-iifii), korven uitsnijden; (die Lettern), de randen van gegoten letters afschrapen; \'.dn kind), besnijden. Einem die Flüsel -, iemand kortwieken; Einem den Lohn -, op het loon korten.

Beschneldepresse (n), f. snij pers, vr, Besclineien, v.a. met sneeuw bedekken. Beschnelteln, v.a. snoeien, toppen. (leiden.

Beschnellen,v.a.V. toeschleunlgeil;bedriegen,mis-Beschnicken, v.a.a. begooien, -smijten. Besclinippeln, v.a. besnoeien, aansnijden, -punten. Besclinitzelll,—SChnitzen, v.a. in stukjes snijden, m«-t snijwerk voorzien. (zien.

Beschnörkeln, v.a. met krullen, versierselen voor-Beschnütreln, —schnuppern,quot; v.a. besnuffelen, -ruiken. | ram. er bescbnüffelt, beschnuppert Alles, !iij steekt overal zgn neus in.

BeBOhnüreU, v.a. met koorden, lissen voorzien.

Beschocken, v.a. v. besteuern. (verschoonen.

BGSCliönen, —schönlgen, v.a. bemauteleu,-dekken,

Beschossen, v.a, belasting opleggen; v.n., groeien, uitloopen.

Beschriinken, v.a. beperken, versperren, begrenzen. | sein Verstand ist sehr bcschrankt, zijn verstand is zeer beperkt, bekrompen; ein beschrünkender Vorbe-hnlt, eene b« perkende voorwaarde. (krompen-, vr.

Beschranktheit,f. bi perktheid,begrensd-,klein-;be ■

Beschrankune* (eni, f. beperking, afsluiting; bepaling, uitzondering; grens, vr. (drukken;voorstellen.

BeschrelDen, v.a. beschrijven, vol-; schilderen, uit-

Beschreiblich, a. te beschrijven, voor te stellen, te schilderen, uit te drukken.

Beschreien,v.a. Etwas -, schreeuwen tegeu;dievier Wande -, naar alle kanten schreeuwen; einen Dieb -, houd den dief roepen; Einen - wegen Etwas, iemand in een slechten naam brengen. | betooveren,bespreken.

Beschrelten, v.a. den voet zetten, betreden, overschrijden; das Pferd -, te paard stijgen.

Beschrieen, a. in slechten naam staande, berucht ruchtbaar. | betooverd.

Beschroten, v.a. besnoeien, afzagen, smaller maken.

Beschrumpfen, v.a. doen rimpelen, - krimpen; v.n., rimpelig worden, inkrimpen.

Beschrunden, v.n. barsten, springen, scheuren.

Beschuhen, v.a. schoeien, einen l\'fahl -, de punt van een paal met ijzer beslaan.

Bescnulden, v.a. met schulden bezwaren.

Beschuldigen, v.a. (Einen eines Dinges), beschuldi-gen, -trekken, aanklasen.

Beschuldlgung (en), f. beschuldisiug, aanklacht,vr.

Beschummeln, v.a. foppen, verschalken.

Boschuppen, v.a. met schubben bedekken,versieren. | pop., foppen, bedriegen.

Beschüppen, v.a. met de schop bewerken; ophoogen.

Beschiirfen, v.a. de bovenste laag opnemen, opentrekken. eene mijnader ontdekken.

Beschürzen (sich), v.r. een voorschoot aandoen.

Beschütteln, v.a. door hoofdschudden afkeuren,ont-kennen.

Beschütten, v.a. begieten, -dekken; (Kom), opkoo-pen, der Boden ist beschüttet, de zolder lisft vol.

Beschützen, v.a. beschuiten, -schermen; verdedigen.

Beschwaprern (Sich), v.r. zich vermaagschappen, verzwageren.

Beschwammen, V.a. bespoelen, overstroomen.

Beschwanprern, v.a. bezwangeren, - vruchten; schen-

Beschwaüzen, v.a. van een staart voorzien. [den.

Bescllwatzen, v.a. bepraten, overhalen, belanteren.

Beschwefeln, V.a. zwavelen.

Beschwelfen, v.a. V. beschwanzen.

Beschweiszen, v.a. met zweet bedekken; (auf der Jagd), met bloed -.

Beschwemmen, v.a. v. beschwammen.

Beschwer (en), Beschwerde in),f. moeite,vr.,laHt, m.. ongemak, bezwaar, o.; belasting, vr., last, m.; srief, klacht, vr.

Beschwerdenbuch (ü, e), n. klachtenboek, o.

Beschwerdenschrlft (en),f. request, o. van beklag,

doleantie.

Beschwerdeführung (en), f. beklag.o.,doleautic,vr.

Besch weren, v.a. be/waren, -lasten. Einen —,iemand bezwaren, lastig maken; ten laste zijn van; sich bei Einem über Etwas zich beklagen over, z^jne bezwaren inbrengen tegen. (rief, o.

Beschwerlichkeit ien), f. last, m.,moeite,vr.,onge-

Beschwerung ien), f. bezwaring; jaarlyksche rente, belasting, vr.


-ocr page 100-

BES

BES

86

Beschwichtigen, v.a. tot zwijgen brengen, bedaren, sussenj tevreden stellen.

Beschwindeln, v.a. bedriegen, verschalken.

BesctlWingen, v.a. bevleügelen, -spoedigen.

Beschwitzen, v.a. V. beschweiszen.

BescllWÖren, v.a. bezweren, met eede bevestigen; dringend smeeken; (Todten), bezweren, oproepen; (Teufel), bannen.

Beseelen,v.a. bezielen, verlevendigen. | aanmoedigen.

Besegeln, V.a. bevaren; de linie passeeren; met zeilen voorzien.

Besehen, v.a. bezien, -kijken, onderzoeken.

Beselier,m. Beseheblecli, n. plaatje, o. om gegoten letters gelijk te maken.

Besehnen, v.a. van pezen, snaren voorzien.

Beseichen, v.a. bepissen.

Beseifen, v a. in zeepen.

Beseilen, v.a. betakelrn.

Beseiten.v.a.aan de kanten versieren,de zijden dekken.

Beseltlgen, v.a. ter zijde stellen, Hindernisse —.hinderpalen uit den weg ruimen; Streitigkeiten—.verschillen bijleggen. (brengen.

Besellgen, v.a. zalig, gelukkig maken, in verrukking

Besen, Besem, m. bezem, m. neue — kehren gut, ni uwe bezems vegen schoon; (Stud.) spotnaam voor vrouwen van eiken stand.

Besenbinder, —maclior. m. bezembinder, m.

Besenden, v.a. v. boschicken.

Besenkrant, n. brem, vr.. priemkruid, o.

Besenreln, a. van het grofste gezuiverd.

Besenrels (er), n. rijshout, herken-, o. voor bezems.

Besenstiel, (e), —stock, (ö, e), m. bezemsteel, m.; 1 heksenpaard, o.

Besessen, a. bezeten, behekst.

Besetzen, a. (mit einem Dinge), bezetten, bedekken, garneeren; (einen Platz), bezetten; (Amt), bekleeden; (einen Teich), visch poten; (im Kartenspiele), ein besetzter Kiinig, gedekte heer (heer gardf-i; eine Karte mit Geld —, geld op eene kaart zetten.

Besetzer, m. Stoffeerder, m.

Besetzschlagel, —stöszel, m. straatstamper, m.

Besetzungsrecht (e), n. recht van eene betrekking te begeven, patronaat, o.

Besetzweide (n), f. wilgenhout, tn voor korfranden.

Beseufzen. v.a. zuchten over, betreuren, -klagen.

Beslchtigen, v.a. bezichtigen, -zien, onderzoeken.

Beslcbtigung (en), f. bezichtiging, vr. onderzoek, o. — durch Sachverstandige, onderzoek door deskundigen.

Besieben.v.a. door eene zeef laten loopen, bestrooien.

Besiebenen,v.a. met getuigen bevestigen, overtuigen.

Beslegbar, —llch, a. overwinbaar, te overtreffen.

Beslegeln, v.a. verzegelen, van een zegel voorzien; bezegelen, -vestigen. (kooien.

Beslegen, v.a. overwinnen. | zegevieren, te boven

Besllbern, v.a. verzilveren; in zilver betalen; tot geld maken.

Beslmsen, v.a. met eene kroonlijst voorzien.

Beslngen, v.a. bezingen, in verzen pryzen,vieien,ver-heerlijken.

Besinnen (sichi, v.r. zich herinneren,te binnen brengen; nadenken; aarzelen, sich anders—, van besluit veranderen;sich einesBesscrn —,tot nadenken komen, tot inkeer -; sich auf Etwas —,zicb herinneren;weder tot zich zeiven komen. (verliezen.

Besinnung, f. bezinning, vr. — verlieren, bewustzijn

Beslnmingslos, bewusteloos; onbezonnen, razend.

Beslppen, v.a. ter maagschappen, -zwageren, bevrien-den.

Besitz, m. bezit, o. — nebmen, bezit nemen; Einem aus dem —e setzen, uitdrijven; uit zyn bezit stooten, onteigenen. (eigendom hebben.

Besitzen, v.a. op iets zitten, broeden; bezitten, in

Besitzergrelfnng, —nehmungien), —nalinie(n), bezitneming, bezetting, vr.

Besitzfahig, a. tot bezet «ertchtigd.

Besltzlich, a. V, rechtlicli.

Besitztbum (ü, er), u. bezitting:, vr., eigendom, o.

Besocken, v.a. met sokken bekleeden, zolen (aan kousen | breiden.

Besoden, v.a. met graszoden bedekken.

Besotfen. a. bezopen, dronken.

Besogne, f. zaak, bezigheid, vr.

Besohlen, v.a. met zolen voorzien, neu —, verzolen.

Besolden, v.a. bezoldigen, -talen, in huur hebben; o-nküopen

Besommern, v.a. met zomervrucht bezaaien.

Besonder, I. bijzonder; afgetrokken; eijcen.

Besonders, adv. inzonderheid, voornamelijk, bijzonder, vooral.

Besoimen, a. beraden, omzichtig, voor-.

Besonnt, a. zonnig, tegen de zon gelegen.

Besorgen.v a. iEinen oder Etwas), iemand verzorgen, voor iets zorgen, zorg dragen. 1 zich belasten met; ongerust zijn, vreezen; ich besorgte gar niebts Böses, ik vreesde volstrekt geen kwaad, wantrouwde volstrekt niet.

Besorgllcll. a. zorgzaam, -vuldig, vreezend, bezorgd.

Besorgniss (6), f. zorg, vrees, bezorgdheid, vr.

BeSOr.Tt, a. bezorgd, -kommerd, -vreead. (visie,vr.

Besorgungsgebühr (en), f. onkosten, vr.me., pro-

Bespannen, v.a. paarden aanspannen; met snaren voorzien.

Besparan, v.a. besparen, -zuinigen.

Bespassen, v.a. bespotten, als een grap behandelen.

Bespeien, v.a. bespuwen.

Bespcilern, v.a. van pijlen voorzien.

Besploken, v.a. lardeeren, spekken; de beurs vullen.

Bespiegeln, v.a. van spiegels voorzien, verlichter; sich —, v.r., zich in den spiegel bezien.

Bespielen,v.a. v. bespellern.

Bespinnen, v.a. met draden bedekken, aansplnneu.

Besplieszen, v.a. met groote dakborden bedekken.

Bespornen, (Sich), v.r. sporen aantrekken.

Bespotten, —spötteln, v.a. bespotten, spottend; smalend, hoonend bespreken.

Besprechen, v.a. (Etwas), bespreken, -redeneeren, -handelen, eine Krankheit —, eene ziekte (door een tooverformulier) bespreken; sich mit Einem über Etwas -, iets mondeling met iemand overleggen.

Bespreiten, - zenv.a. bedekken, spreiden over.

Besprengen, v.a. besprengen, -gieten, -strooien.

Bespreuen, v.a. v.a. met kaf bedekken, -strooien.

Bespringen, v.a. bespringen, dekken.

Bespritzen, v.«. bespuiten,-Spatten, -gieten.

Besprudeln, v.a. bespoelen, -vochtigen.

Besprühen, V.a. bespatten, met vonken bedekken.

Bespucken, v.a. bespuwen.

Bespülen. v.a. bespoelen. (den.

Bespunden, —spünden, v.a. van een spongat ^ oor-

Besser, a. und adv. beter, je echer,desto —, hoe eerder hoe beter; —bin. verder heen; —hinauf. verder op; •—sein, hersteld, beter zijn.

Besserlich, a. te verbeteren, - herstellen.

Bessem, v.a. beteren, ver-, beter maken, herstellen; sicb —, vr., beter, gezonder worden beteren.

Besserung (en), f, verbetering, genezing, haratelling, vr.


-ocr page 101-

BES

BES

87

Besserungshaus (ft, e), n. tuchthuis, o.

Bestaoüeln, v.a. van prikkels dorens voorzien.

Bestahlen, v.a. met graal bekleeden.

Bestallen, v.a. aanstellen, benoemen; -zoldi^en.

Bestallung (en), f. aanstelling, benoeming, vr.; pon-8iocn,)o.

Bestand, m. bestendigheid, duurzaam-, vr.; bedrag, o.; inhoud, m.; pacht, huur, vr. — haben, von —e sein; van duur zijn; in —, in huur. (register, o.

Bestandbnch. iü,er),n.boedel lijst,vr.,inventari3,m..

Bestander, m. pachter, ui.

Bestandpreld, n. huurpenningen, m. me.

Bestandherr (en), m\' verpachter, m.

Bestdndlg, a. und adv. be8tendig,standvastig,volhar-dend. duurzaam; steeds, zu Recht —. bestaanbaar voor de wet. (dend.

Bestündigllch, adv, bestendig, voortdurend, aanhou-

Bestandinhaber, m. v. Bestandier:

Bestandjagd (en), f, gehuurde jacht, vr. (broos.

Bestandlos, a. niet bestaande, vergankelijk, zwak.

Bestandsam, a.duurzaam, -beid belovend.

Bestandtheil, (e), m. bestanddeel, o.

Bestandvertrag (a, e), m. huurcontract, pacht-, o.

Bestangeln, v.a. met stangen, stutten,stengels voorzien; v.n. stengels krygen,

Bestiirken, v.a. versterken, bevestigen;-krachtigen.

Bestater, m. goederen verzender, expediteur, m.

Bestatlgen, v.a. bevestigen, -krachtigen, gericht-lich —, wettigen, legaliseeren.

Bestiitlgimg (en), bekrachtiging, vestiging, legalisatie, vr. (der herten.

Bestatignngsjagd, f. jagen o. na hetbijeendrijven

Bestatlgaugsrecht, n. kósten, vr. me. van legalisatie.

Bestatten, v.o. ter plaats brengen, zur Erde -, begraven; Waaren-. goederen verzenden.

Bestattung, f. begrafenis, vr.

Bestaben, v.n. met stof bedekt worden.

Bestauben, v.a. met stof bedekken, bestuiven, -stroo\'en. (opwassen.

Bestanden \'.sich), vr. takken krijgen, tot een heester

Bestannen.v.a.verwonderdaanzien,-baasd aanstaren.

Bestbemltteld, a. het meest bemiddeld, rijkat.

Bestblecend, s. hoogstbiedend, meest-.

Beste, (der, die, das), a. best, voortreffelijk, zeer goed; adv. am Besten, zum -, aufs Beste, het best.

Beste, u. welzijn, voordeel, beste, o. das gemeina -, het algemeene welzijn- fam. Einem Etwas zum Besten geben, iemand onthalen, iets ten geschenke geven; zu seinem -n,totzyn welzijn,zum-n der Armen, ten voordeele van de armen; das -in einer Sache denken, op de gunstigste wijze opnemen; Gott wolle Alles zum-n geben,God moge alles ten goede schikken-zum -n haben, beet hebben,voor den gek houden.

Bestechbar, —licll, a. omkoopbaar, veil.

Bestechen, v.a. (mit Nadeln), besteken; stikken door-naaien; omkoopen, winnen. | verblinden, de verbeelding treffen.

Bestechlichkelt, f. oinkoopbaarheid, veil-, vr.

Besteclipresse, f. boekbinderspers, vr. voor den rug der boeken.

Besteck, n. bestek, o.; koker, m. voor mes en vork, teekengereedschap, enz.; bestek,o. op de zeekaart.

Besfcecken, v.a. besteken, vol-; beplanten. Etwas mit -, opmaken, versieren met v.n., steken bleven.

Besteder, m. reeder, 8cheeps-,m.

Besteg, m. aarkant, m., vettige steensoort, vr.

Besceüen, v.n. (Etwas), het hoofd bieden,bestand ijn, met eere afkomen; bestaan, duren, geldig zijn, stollen; bevriezen; v.a., pachten, verhuren; iemand omkoopen; durven ondernemen mot iemand; (im Examen), door een examen komen; auf Etwas -volharden in iets, auf seinem Kopf e-, op zyn zin, hoofd slaan, hoofdig zyn; gegen Einen nicht — können, het niet tegen iemand kunnen volhouden; gut, schlecht -, zijn rol goed, slecht spelen; er goed, slecht afkomen; mit Ehre,Schimpf end Schande-,Tiet eer,met schande er afkomen; bestandenes Holz, levend hout.

Bestehen, n. bestaan, voortduren, volharden, o.;wer-

Bestehlen, v.a. bestelen. (kelykheid, vr.

Bestelfen, v.a. (met stijfsel) styven.

Besteigen, v.a. bestijgen,-klimmen, die Kanzei, den Thron -, dea kansel troon beklimmen.

Besteinen, s.a. met ateenen bedekken, versieren.

Bestellen, v.a. bedekken,door plaatsing versieren; bezorgen, afgeven. | opzijn plaats zetten; raelden;rege-len. den Tisch -, de spijzen op de tafel plaatsenjEinen wohin -, iemand op eene plaats bestellen; Einen zum Vormunde -, iemand tot voogd benoeii.en;Einen ttber Etwas -, iemand het opzicht geven over;Einen Platz-, eene plaats bespreken; einen Acker, een akker bebouwen; sein Ilaus -, orde op zyne zaken stellen. | zich voor den dood voorbereiden.

Bestellung, (en), f. bestelling, commis3ie;bezorgir;g; -werking; -noeming, vr. -abuch (ü. er), n. bestelboek, commissie-, o. -szeit, f. ploegtijd, m.

Bestempeln,v.a.stempelen,van eenstempel voorzien.

Bestens, adv. ZOO goed mogelyk. Op de beste wijze, met de meeste genegenheid.

Besteppen, v.a. stikken, doornaaien. (dekken.

Bestemen, v.o. met sterren, kruisen versieren, be-

Besteuern, v.a. belasten, -laatinsr opleggen.

Bestgut, n. bestgoed, o.; \'beste soort, vr. van tabak.

Bestbaupt, n. vecht, o. op het beste stuk roerend goed. (verschikkelijk.

Bestlalisch, a. beestachtig, dierlijk; onbeschaamd;

Bestialitat ;en), f. beestachtigheid, gemeen-, dier-

Bestich, m. grof garen, o. (lijk-, vr.

Besticken, v.a. met borduurwerk versieren. (m.

Bestie:n),f, wild dier, beest, o.;woedend,laag mensch.

Bestieben, v.a. und n. V. bestauben, bestauben.

Bestiefoln, v.a. met laarzen voorzie »; sich-, v.r., de laarzen aantrekken.

Bestielen, v.a. van een steel voorzien .

Bestimmbar, a. hetgeen te bepalen, te berekenen, vast te stellen is.

Bestimmen, v.a. bepalen, -stammen; overhalen, -reden; vaststellen, opgeven, beslissen; uitzonderen;sich -, v.r., besluiten; -sich zu einem Stande- sich aan een beroep wijden.

Bestimmend,a. bepalend; -slissend, -es Geschlechts-wort, bepalend lidwoord, o. (juist, nauwkeurig.

Bestlmmt, a. und adv. bepaald,zeker, nadrukkelijk;

Bestimmtlieit, f. nauwkeurigheid, duidelijk-, zeker-juist-,vr, (vr.; lot, o.

Bestimmung (en), f. bestemming; roeping; bepaling,

Bestlmmungsbegriff (e), m. bepaling, vr.; zindeel, o. dat de - bevat.

Bostlmmungsglaublge (n),m. die aan eene voorbe-.schikking gelooft, fatalist, m. (rededeel, o.

Bestimmdngsgrnnd (ü,e), m. beweeggrond, m.;

Bestöbern, v.a. und n. v. bestauben, bestanben.

Bestocben, part. omgekocht.

BesCocbern, v.a. (Zahne),uitpeuteren.

Bestooken (Sich), v.r. Stokkerig worden, takjes krijgen. V. bestauben.

Bestöbnen, v.a. beklagen, - treuren.

Bestöpfeln, v.a. van eene stop, kurk voorzien.


-ocr page 102-

BET

88

BES

Bestopfen, v.n. stoppen, ver-, vol-.

Bestoszen, v.a. afstooten,aau-.afvylcn; beschadigen.

BestOSKteile In), f. ruwe vijl, kammakers-, v,.

Bestoszhotoel, m. roffolscbaaf, vr.

Bestosznagel, (amp;), m. snijbank, vr. voor kaminakera.

Bestoszzeug, n. groote ijzeren schaar; om gouden of zilveren platen te snijden-, lettergieters -,vr.

Bestrafen, v,a. bestraffen, tuchtigen.

Bestrahlen,v.a.be8tralen,verlichten,8tralen schieten.

BestrelJen (sich), v.r. trachten, streven, zich inspannen voor. sich urn ein Ami -, eene betrekking zoeken te krijgen.

Bestreosam, a. ijverig, onvermoeid, arbeidzaam.

Bestrebung-, f. sterven, pogen, o.,inspanning;vlijt.vr.

Bestrelchen, v.a. bestryken, -smeren, -schieten^fig.) aandoen.

Bestrelfen, v.r. in het voorbijgaan aanraken; met strepi-n.kepen voorzien, teekenen.

Bestreltbar,a. betiwstbaar, betaal-, te bestrijden.

Bestrelten, v.a. betwisten, -vechten, -strijden. | goed maken, voldoende zyn.

Bestreitung (GD), f. bestrijding, goedmaking, vr.

Bestreuen, v.a. bestrooien, vol-.

Bestrieken v.a. bebreien; met touwen omgeven; in een strik vangen. | verstrikken,boeien.

Bestrlckerln (nent, t. verleidster, vr. (nieeren.

Bestriegeln, v.a. bekrabbelen, vol lijnen trekken, li-

Bestriemen, v.a. striemen slaan, bont en blauw -.

Bestrohen, v.a. met Stroo omwinden, bedekken.

Beströmen, bespoelen, overstroomen.

Bestücken, v.a. van geschut voorzien.

Bestuf\'en, v.a. van trappen voorzien; stukjes-jrtsafsneden om te onderzoeken.

Bestülpen, v.a. met ecne stolp bedekken.

Bestürmen, v.a. bestormen, aantasten; dringend bezweren, aanhouden.

Bestürzen, v.a. stortend ovevheenwerpen, begieten; schrik, ontsteltenis aanjagen; v.n., schrikken, ontstellen.

Bestürzt, a. ontsteld, verschrikt; -legen, -ward.

Bestürzung, f. schrik, ontsteltenis; verwarring, vr.

Besuch (e), m. bezoek, o. einen - machen,abstaten, een bezoek afleggen. (gaan met.

Besuciien, v.o. bezoeken, een bezoek afleggen, om-

Besudeln, v.a. bezoedelen, -vlekken.

Betadeln, v.a(dedillen.

BetaCeln, v.a. met hout beschieten.

Betagen, v.a. een dag bepalen; voor het gerecht dagen; dateeren; v.n., oud worden, vervallen.

Betagt, v. bedaagd, -jaard.

Betakeln, v.a. tuigen,uitrusten. (vettig worden.

Betalgen, v.a. met talk, vet besmeren; v.n. talkachtig,

Betalkern, —talpen, v.a. bevoelen, -tasten.

Betappen, —tapsen, —tasten, v.a. bevoelen,-tasten.

BetaUben, V.o. verdooven. | bedwelmen, ontstellen, er stand vor Schrecken ganz betaubt da, hij stond daar als versteend door schrik.

Betaubungsmittel, n. v, rdoovend middel, o.

Betaumeln. v.a. duizelig maken.

Betaxen, v.a. belasting opleggen, taxeeren.

Betbmder (ü.eri, m. schijnheilige, overdreven vrome,

BetbUCh lü, er), n. gebedenboek,o. [m

Béte, n. beest, o., domkop, m.; (im Kartenspiele),

Betel.n. (Pflanze). betel; boor, vr. [beest).

Beten, v.a. bidden, ein Vaterunser-, een Onze Vader bidden;Noth lebrt nood leert bidden.

Beteppicben, v.a. met tapijten bekieeden.

Betfabrer, m. bedevaartsganger. m.

Betfubr, Bitt—. f. beleefdheidsdienst, rit, m. uit vriendschap.

Betgemacb, —baus [amp; er),ii. bidvertrek;bedehuis,o.

Betglocke in), f* kerkklok, vr., bid klokje, o.

Beth, m. v. Blenenbarz. Vorstosz,

Betbatigen, v.a. door daden bewijzen; aandrijven, opwekken.

Betliauen, v.a. (lauw bevochtigen.

Betbellen, —tbeiligen, v.a. aa:; aandeel geven,deel laten nemen.

Betheren, v.a, teren,teer bestrijken. (gen.

Betbeuem, v.u. beweren, -zweren, verzekeren, betui-

Betbören, v.a. verblinden; bedriegen, misleiden.

Betbranen, v.a. beschreien, met tranen bevochtigen.

Betbubn (ü, er), n. hoen. o., dat als pachtwordtge-geven.

Betkom, n. koren, o. als pacht geven.

Betbulicb, a. druk, wakker, gedienstig.

Betbun islcb), v.r. zich gemakkelijk bewegen, - gtf-dragen. - helpen; pop., zich bevuilen.

Bethürmeu, v.a. met een toren voorzien.

Betippeu, v.a, (even)aanrakcn.

Betiteln, v.a. een titel geven, bij den titel noemen.

Betkammer, —stube (n), f.bidvertrek, o.

Betölpeln, v.a. bedotten, foppen.

Betonen, V,a, den klemtoon leggen, het toonti;eken zetten; luid en scherp uitspreken.

Betonie. f. betoni, vr.

Betörkeln, v.a. v. betölpen.

BetOSten, v.a. met kwasten voorzien.

Betracht, m. beschouwing; aanmerking, vr.; opzicht, o. in gewissem -e, in zeker opzicht; in -nemen.. Ziehen, kommen, inaanmerking nemen, -komen.

Betrachten, v.a. oplettend aanzien, bescliouwen; nauwkeurig onderzoeken; overwegen.

Betrachtenswerth, —würdlg, a. bezienswaardig,

overwegings-. (groot.

Betrüchtlicb, a, aanmerkelük,gewichtig,aanzienliik,

Betrachtung (en), f. beschouwing, overweging. V. Betracht.

Betrag |a e), m. bedrag, beloop; o.,som,vr.

Betragen, v.n. bedragen, -loopen; sich -, v.r., zich gedragen. (sich -, v.r., zich gedragen.

Betragen, n, gedrag, o., manier, vr. van handelen, sich v.r., zich gedragen.

Betrampeln, v.a. trappen, trampen op.

Betrauen, v.a. vertrouwen, toe-.l

Betrauern, v.a. betreuren, -klagen.

Betraufeln, v.a. bedruipen,door druipen bevochtigen.

Betraumen, v.a. etw. bedenken und -, over iets peinzen; sicii -, zich beslapen.

Bettfrau (en), f, vrouw,vr. met hei opmaken der bedden belast.

Betraut, a. vertrouwd, beproefd, geaccrediteerd.

Betreff, m. V. Betracht.

Betreffen, v.a. betrappen, verrassen; treilen, ove.-komen. auf der That -, op heeterdaad betrappen. 1 das Un^ltlck bat ihn betroffen, het ongeluk heeft hem getroffen; was mich hetrifft, wat mij betreft.

Betreiben, v.a. beweiden, laten afgrazen; drijven, bevorderen; beramen, overleggen, eine Kunst -.eene kunst beoefenen; ein Geschamp;ft eene zaak drij\' en.

Batreten, v.n. betreden,-gaan. die Kanzei -,den kansel bestijgen; ein betretener Weg, een begane, -zochte weg. | Einen -, iemand betrappen; sich irgendwo -lassen.zich op eene of andere manier laten betrappen; ergens verschijnen; part., verlegen, -ward, -stemd.

BetretungSfall (ft, e), m. betrapping; verrassing, vr.

Betrleb, m. doordrüving,aansporing; ontginning, vr.;


-ocr page 103-

BEO

BET

83

lt;lijv«n, bj\'dryf.o/ Beruf, m. Gewerbe, o. -s kapitaal. Kapital, o. zum Betrieb,

Betriebsam, a. bedrijvijf, arbeidzaam.

Betrlefen, v.a. v. betraufen.

Betrlesen, v.a. v. betrügen.

Betnnken (Sichl, v.r. zich dronken drinken.

Betrocknen, v.n. indrogen.

Betroddeln, v.a. met kwasten, koorden voorden.

Betroffen, a. getroffen, verlejrm, -ward, -stomd.

Betröpfeln, v.a. V. betraufeln.

BetrüDen, V.a. bedroeven; sich -, v.r. (über Etwas), zich bedroeven,treuren.

Betrübnlss (el, f. droefheid,treurig-, vr.,kouiiuer, m.

Betrag, m, bedrosf; zins-, o., misleiding, vr.

Betrügen, v.a. bedriegen, misleiden, bedrog plegen; sich -, v.r. zich bedriegen, - vergissen.

Betrügerisch. a. bedriegelijk, misleidend, ver-.

Betranken, a. dronken; bedwelmd.

Betsaal lil, e), m. bidkamer, -zaal, vr.

Betschemel. m. bidstoeltje, -bankje, o.

BetSChweSteiquot; (n). f. fijn zusje, o., fijmelaarster, vr,

Betsonntag !e) m. vijfde zondatc, m. na Pascben.

Bett (e und em, n. bed, o, slaapplaats, vr; bodem, m. | huwelijk, o.; (eines Flusses); bedding, vr.. bed. o.; (eines ïbierea), leger, o.: laag, vr. das - inachen. het bed opmaken.

Bettapr (egt;, m. biddag, m.

Bettbank la, e), f. rustbank, vr.

Bettbehanpe n. pl. bedgnrdynen, vr. ine.

BettÖOden IÖ), m. Onderlaag, vr. van een bed.

Bettbrett (en, n. beddeplank, vr.

Bettdecke (n1, f. b-ddedeken, vr. abgenilh»e-,sprei,vr.

Bettel, m. vod. o., lor; kleinigheid; bedelarij, vr.; bedelaar, m.; fam. das isr der ganzedat is de heele

Bettelarm, a. zeer arm, dood-. [rommel.

Bettelbrlef ;ei, m. bedelbrief, m.

Bettelel (en), f. bedelarij; armzaligheid, vr.

Bettelfrau (en), f. bedelares, vr.

Bettelhaft, a. bedelachtig; armzalig, nietig.

Bettelhandwerk, u. beroep, O. van bedelaar, das -treiben, bedelen.

Bettellierberge, Bettler- (n!,f.bedelaarsdoel, m.

Betteljunge, —knabe (n), m. bedelknaap, m.

Bettel kram, m. bedelaarsboel, m.; vodden, o. me.

Bettelmönch ie), — bruder, (ü), m. bedelmonnik,m.

Betteln, v.a. bedelen, dringei.d en ootmoedig vragen, auf den Brand -. ten gevolge van brand bedelen.

Bettelorden, m. bedelorde, vr. | die vier -, schoteltje, o. met vijgen, rozijnen, amandelen en hazelnoten.

Bettelprlnz (en), m. arme groote heer, m.

Bettelsack (a,e), m. bedelzak, brood-, m.

Betlelschub, m. vervoeren, o. der bedelaars.

Bettelstaat, m. fam. armzalige opschik, m.

Bettelstab, m. bedelstaf, m. au den - gerathen, aan den - komen.

Bettelstolz, m. —hoffa[ll]rt, f. bedelaarstrots, m.

Betteltanz, m. gekijf, getier, o, om niets.

Bettelvogd (ö, e), m. politie-dienaar, agent, m. belast mae wering der bedelarij.

Betten, v.a. het bed opmaken. Einen -, iemand een bed geven, logeeren. | sich wohl oder übel -, zijne zaken gOeil,slecht aanleggen; fam.. wie man sich bettet, so schlaft man, loontje komt om zijn boontje.

Bettflasche, —pfanne (n). f. —warmer, m. bedde-

pan, vr.

Betgencss, —gesell (en), m. slaapkameraad, ui.

Bettgestell (6), n. bed, ledikant, o,

Bettgart (e), m. bedsingel, m.

BettbaUe, —nische (n), f. alkoof, vr.

Betthimmel, m. hemel, tn. van een ledikant, bed. Bettkammer (n), f. slaapkamer; kamer, vr. waar de

bedden liggen.

Bettkorb ö, si.m. wieg; mand. vr, tot bed dienend. Bettkranz (a, e), m. behangsel, o. van het ledikai.t. Bettlado (n), f. —kusten, m. ledikant,o ;ligplaat8,vr. Bettlagerig-, a. bedlegerig, ziekelijk.

Bettler, m. bedelaar, m.

Bettlerisch, a. bedelachtig; klaploopend. Bettlerkraut. n. meelbloem, vr. Bettler!aasekraat, n. li lis, vr.

Bettpfühl (e), m. peluw, vr.

Bettqaast ten1, m. beddekwast, m.

Bettsack (a, e), m, stroozak. m.

Bettsaule in), f. beddeatyl, m.

Bettsponde (n), f, bed. leger, o., sponde, vr. Bettstange (n), f. gordijnroede, vr.

Bettstollen, m. beddestijl,m,

Bettüberzuf? lü, e), overtrek, o., sloop. vr. Bettamhang, — vorbang (ae), m. —Debange, n.

pl. bedgordijnen, vr. me.

Bèttung (eh), f. bedding, batterijplank, vr.; (einer

Schjeuse\', bouten bedding, vr.

Bettzeupquot;. n. beddegoed, lin\'ien. o.

Bettzielie (n), f. v. Bettüberzapr.

Bettzwillich, n. trieitje, vr.

Betuchen, v.a. met laken bekleeden, behangen. Betünchen, V.a. witten, bepleisteren.

Betüpfeln, v.a. Stippen, vlekken,

Betapfen. v.a. bevoelen, -tasten.

Betuschen, v.a. mee oost imlische inkt bewerken. Betwoche (n), f,|kriii8week, vr., drie dagen, m. me.

voor hemelvaart.

Betze (n), leef, vr.; jong zwyn, o. | lichtekooi; vr. Betzner, m, berenmuts,pels-, vr. (kenasch.

Beuche, f. wascb, vr,; wasschen, o. met loog van beu-Beacbel, m. heuvel, m. hoogte, vr.

Beuchen, V.a. wasschen. (kromte, vr.

Beage, f. bocht, kromming, boogvormige, hoepel-Beugen, v.a. buigen, krommen, einem den Nacken-, iemands wil breken; sich vor eine.n -, zich voor iemand vernederen; ein gebeugter Mann, door ongeluk leed. diep bedroefd man.

Beagsam, —llcb, a. buigzaam, smijdig, gedwee. Beagung (en), f. buiging, kromming, bocht, vr. Beule (ni, f. buil, dikte, vr., gezwel, o,, knobbel, bult,

m-; (in einem Havnische), deuk, vr.

Beumstanden, v.a. wijdloopig vertellen, in byzon-

derheden treden.

Beungnaden, —ungnadigen,v.a. in ongenade doen

vallen; de gunst onttrekken.

Beunruhigen, v.a. verontrusten, storen; sich -, v.r.,

zich ongerust maken.

Beurkunden, V.a. door de stukken bewijzen, de be-

wij\'.en overleggen; legaliseeren; echt verklaren. Beurlauben, v.a. verlof geven; sich-, v.r., afscheid nemen.

Beurtbeilen. v.a. beoordeelen; gispen, recenseeren. Beute, f. buit, m., prooi, vr. auf - ausgehen, op buit uligaan; fdr uute -erklttren, voor goeden prijs verklaren; - (n), f.baktros^uieelMst. vr.;houten bijenkorf.m. Beutel, m, beurs, zak, buidel, m.; som, vr. van 251) dukaten; meelbuidel; linnenklupper; klosbeitel, m. ge-spickter -, goed roorziene beurs; es sjeht über meineu - her, bet komt voor mijne rekening; sich nach sei-nem - richten, met zijne middelen te rade gaan, de tering naar de nering zetten. (Spr.) aus andrer Leute -ist «ut zehren, van een andermans leer ist \'t goed riemen sudden.


-ocr page 104-

BEW

BBTJ

©O

Beutelarm e), m, builstok, m.

Beutelfass (amp;, er), n. kruitvat, o. op de sc\'. epen. Beutelfaul, a. ffierig, karijf. )meelbuil.

Beutelgeld (er), n. bijdrase, vr. der bakkera voor den Beutelherr (em, m. scbatmcester, betaal-, m. Beutellff, a. vol zakken, als een zak hangend; vol era-Beutelkasten, m. builtrog, m. [ten, poreus.

Beutelkrabbe (n), f. —krebs (e), ai.krab,vr.,kreeft, Beutelmeise in), f. litbausche mees, vr. [m.

Beuteln, v.o. (Mehl), builen; (Hanf), kloppen; sicb

v.r. (Kleider). als een zan, met vouwen dragen. Beutelperrücke (n). f. zakpruik, vr. (rat, vr.

Beutelratze, —ratte (n), —tliier (e) n. buldel-

Beutelschneider, m.beurzensnijder,zakkenroller,m. Beutelschnelderkraut, n. ganzekors, vr. Beutelsiet) (e), n. bloemzeef, vr.

Beat6lst0iz,\'Ji. geldtrots, m (korf vullen.

Beuten, v.a. buit maken,plunderen.rooven; een bijen-Beutenhonig, m. wilde honig, m,

Beutenleim, m. stopwas, o.

Beutenzins m. belasting, vr. op wilde bijen. Beutesucht, vr. roofzucht, vr,

Beuttieie (n). f. kuipers-hampr,m.

Beatler, m. beurzen-, m. V, Beutelratze.

Bsutner. m. opzichter, m.van de wilde bijenkorven. Bevofften, v.a. Onder voogdijschap stellen. Bevölkem, v.a, bevolken.

BevollinüChtiKen, v.a. volmacht geven, machtigen.

bevollmiichtigter Gesandte, gevolmachtigde afgezant. Bever, adv. voor, alvorens.

Bevormunclen, v.a. V. bevogten. (ven.

Bevorrechten, v.a. bevoorrechten, voorrechten s?e-Bevorreden, v.a. met eene voorrede voorzien. Bevorstehen, v.n. (naben), te wachten slaan, op het punt van te komen, dreigen, es steht ihm ( in groszes Unglück bevor, er hangt hem een groot ongeluk boven het hoofd.

Bevortheilen, v.n. beoordeelen, voordeden schenken; sich -, vr,, zich ten koste van anderen bevoor-deeien, bedriegen.

Bevorthun, v.a. weer doen, voordoen,nvertrefien. Bevorworten, v.a. eene voorafspraak houden, voorspreken.

Bevorzugen, v.a. de voorkeur geven, voortrekken. Bewachen, v.a. bewaken, -schermen.

Bewachsen, v.n. begroeien, -wassen.

Bewaffnen, v.a. wapenen, uitrustfn. 1 voorzien, op

zijn hoede zijn.

Bewahren, v.a. bewaren, -hoeden; -schermen. Gott bewahre! God verhoede I sich -, v.r. zich voorzien tegen, - wachten voor. ,

Bewahren, v.a. bewaarhe[i]den, -vestigtniidoen blijken; sich -, v.r., zich trouw betoonen, zijn goeden naam bevestigen, rechtvaardigen.

Bewahrllch, a. te bewijzen, -bevestigen.

Bewahrt, a. bewezen, echt, trouw, beproefd; authen-

Bewahrthelt, f. echtheid, deugdelijk-, trouw, vr. Bewallrung■, f. bewaring, -hoeding, vr.

Be walden, V,a. met hout beplanten. Bewaldrechten, v.a, toppen, dunnen, hakken. Bewallen, v.a. met wallen voorzien.

Bewaltlgen, v.a. overweldigen, vermeesteren. Bewalzen, v.a. met de rol er over heengaan, plat rol-Bewandeln, v.a. begaan, -treden, -zoeken. [len,

ewandern, v.a. reizend bezoeken, doorloopen. Bewftndern, v.a. de wanden bekleedeu, drapeeren. Bewandert, a. bereisd; -dreven, geoefend, op de hoogte.

Bewandt, a, gesteld, -schapen, bei so -en TJmstan-

den, nu de omstandigheden van dien aard zijn. Bewandtnlss, f. gesteldheid, vr.; toestand, m. die Sache bat eine andere -, met die zaak is het geheel anders gesteld; es bat damit eine andre -, het heeft zich geheel anders toegedragen.

Bewappnen, v.a. met wapens, blazoenen voorzien. Bew^ssern, v.a. bespoelen, -sproeien, -gieten. Bewedeln, v.a. met den waaier, stoffer\'over heengaan. Bewegbar, a. bewer-gbaar, -wegelijk.

Bewegen, v.a. bewegen, in -weging brengen, lont-roeren, treffen; overhalen, -reden, sich bewogen finden, voldoende redenen hebben.

BeweggTUnd lü e), m. beweegreden, oorzaak, vr. Beweglicll. a. bewegelijk; roerend; treffend, aandoenlijk, gevoelig, -e Güter, roerende goederen; ein -es Kranktnhaus, ambulance, vr., vliegend hospitaal, o, Bewegnng\' (en;, f. beweging, oefening, vr. | ontroering, aandoening, vr. in - setzen, in beweging stellen; sich - maehen, beweging nemen.

Bewegunpskraft (a, el, f. beweegkracht, vr. Bewegungskunst, —lehre, —wissenschaft,

f. werktuigkunde, vr.

Bewegungszlrkel, m. loopkring, m,

Bewehren, v.a. wapenen, weerbaar maken, aich in staat van verdediging stellen. (middelen, o. me. Bewehrung, f. wapening, rusting, vr.; verdedigings-Beweiben (Siclll, v.r trouwen; huwen.

Beweiden, v.a. afweiden, -grazen Bewelnen, v.a. beweenen. -treuren. Beweinungswertll, —Würdig, a. betreurenswaardig, -klagens-.

BeweiS (e), m. bewijs, -toog, o.; proef, vr. den - füh-

reu, het bewijs leveren, bewijzen.

Beweisbar, —llcll, a. te bewijzen, - demonstrteren. Beweisen, v.a. bewijzen,-toogen; toon-u, aan -,doen blijken, das beweist ftlr mich, dat spreekt voor mij; ein beweisender Schluss, een afdoend betoog, eene overtuigende sluitrede.

Beweisflihrung ien),f. bewij8,argument,o.,reden,vr, Beweisgrund iü, 6), m. overtuigende, bewijzende grond, m.

Beweisscheln (e),m. bewijs; getuigschrift, o. (ven. Beweisstelle (n), f. plaats, vr. waaruit het bewijs genomen wordt. (zen. Beweisthümeln, V.a. het onbewüsbare willen bewij-Beweiszen, v.a. witten, wit maken.

Bewenden, v.n. er bij laten, berusten- es dabei, - lassen, het er bij laten; er liesz es bei Bedrohungen -, hij bepaalde zich tot bedfeii{ingen; hierbei bat es sein -, daar moeten wij ons aai. houden.

Bewerb, n. poging, vr. aanzoek, o,

Bewerben (Sich),v.r.naariet8 streven, trachten; aanzoek doen. sich um den Preis-,naar den prijs dingen. Bewerber, m. sollicitant, aspirant; vrijer, m. Bewerfen, v.a. bewerpen, -morsen, eine Mauer -, -pleisteren. (publiek te mogen verkoopen.

Bewerkgeld (er),n. geldbelasting, vr. om zijne waar Bewerkstelligen, v.a. bewerkstelligen, -werken, verwezenlijken. (lijk uitvoeren.

Bewerktbatigen, v.a. door de daad bewijzfn,werke-Bewetteifern (sicb*, v.r. wedijveren, om strijd wer-BewlCbsen, v.a. met was inwrijven, poetse i. [ken. Bewickeln, v.a. inwikkelen, om-. (ven.

Bewilligen, v.a. bewilligen, toestaan-.een cktrooi ge-Be willkommnen, v.a.verwelkoraen,belee-quot;d ontvan-Bewimmem, v.a. beklagen, jammeren. [gen.

1 Bewlmpeln, v.a. van wimpels voorzien. I Bewinden, v.a. v. bewickeln.

-ocr page 105-

BEW

BIE

91

Bewindhaber, ra. bewindhebber, -voerder, m. Bewlndsel, n. sjorring;, vr.; zwachtel, ra. Bewlnseln, v.a. V. \'bewlininern.

Bewlrkbar, a. uitvoerbaar, bereik-, te doen. Bewlrkon, v.a. bewerken, veroorzaken, -krijgen. Bewirthen, v.a. onthalen.

Bewlrthschatten, v.a. besturen, -arbeiden. Bewltthumen, v.a. eene weduwen^ift vastzetten. Bewitzeln, v.a. bespotten, den gek steken raet, flauwe

aardigheid zeggen op.

Bewohnbar, a. woonbaar, be-.

Bewohnen, v.a. bewonen.

Bewölben, v.a. met een gewelf voorzien.

Bewölken, v.a. bewolken; verdonkeren.

Be wollen, v.a. met wol bekleeden.

Beworfeln. v.a. bewerpen, mi t ruiten bedekken. Bewuchern, v.a. woekeren, woeker drijven, uitzuigen; v.n., dicht begroeien. (staren; roemen,prijzen. Bewundern, v.a.bewonderen,met verwondering aan-Bewunderunf?, f. bewondering, vereering, vr. Bewürden, v.a. raet eene waardigheid bekleeden, een Bev;urf, ra. pleiatsr, vr., kalk, ra. [graad geven Bewurzelnisich), v.r.wortel schieter», - «laan. Bewusst, a. bewust, zich herinnerend, sich einer Sa-che - sein. zich eene zaak herinneren; Seiner nicht raehr - sein, alle bewustzijn verloren hebben. Bewusstlos, a. bewusteloos, -dwelrad, werktuigelijk, instiiiktmatig. (beid, vr.

Bewusstseln, i». bewustzijn; geweten, o., bewust-Bozacken, v.a. van tanden; takken, scherpe punten voorzien.

Bezahlen, v.a. betalen, voldoen I vergelden, bei Heller und Pfennig tot den laaUten cent betalen; dit Zeche, das Gelag het gelag betalen; rait kiingendei Münze -, kontant betalen; zu Dank bezahlt, in dank voldaan. (vr.

Bezahlung\' ien), f. betaling, voldoening, vergelding, Bezahmeu, v.a. temmen, beteugelen, -heerschen, in Bezahnen, v.a. V. bezacken. [toom houden.

Bezanken, v.a. kijven over, - om.

Bezanbern, v.a. betooveren. -koren,bopien, innemen. Bezaumen, v.a. optuigen, inspannen.

Bezaunen, v.a. met eene haag omgeven, insluiten. Bezecll ent Sich), v.r. zich dronken drinken, -bezuipen. Bezeiclmen, v.a. aanteekenen, vol-, aanwijzen, -duiden, b- schrijvend, beteekenisvol, merkwaardig. Bezeiclmunfr (en),f. aanwijzing, -duiding;vr.;signa-

lement, o.; handteckening, vr. Bezeichnungszettel, m. opschrift, o., etiquette, vr. Bezelgen, v.a. betooner, -tuigen; sich -, v.r., zich be-

toonen, - gedragen.

Bezelgung (en), f. betooning, -tuigirg, vr. Bezeihen, v.a. b3schuldigen,aaukiasen; overtuigen. Bezeptern, v.a.tot dün troon verheften,de koninklijke

waardigheid schenken.

Bezetté, f. blanketsel; -lapje, o.

Bezetteln, v.a. met briefjes beplakken. (ren. ■

Bezeugen, v.a. betuigen, getuigenis afleggen; verkla-Bezeugunglen), f. betuiging, verzekering,klaring,vr. Bezichtlgsn, —züchtigen, —züchten, v.a. (Einen

einer Sachel, betichten), -schuldigen, aanklagen. Bezlchtigung, —züchtigung (en), f. —zücht, ra.

beschuldiging, aanklacht, vr.

Beziehen,v.a. betrekken,trekkenover, bedekken; (rait Saiten), bespannen;(eine Wohnung),betrekken;(\\Vaa-reu, Gelder;, laten komen, trekken; (einen Wald), afzetten; (Wache), betrekken; (auf ein Ding), beroepen, bedoelen; (Messe), bezoeken; «ich v.r., zich beroepen op, zinspelen op.

Bezlehlich, a. betrekkelük, met opzicht tot. Beziehung (en), f. (einer Wohnung), betrekken, o. | betrekking, vr., verband,o.in -auf,met betrekking tot.

Bezieliungsanwelsung,(en(.f. order, be8teiiipg,vr.

tot het leveren van waren. ,woord, o.

Beziehungswort (ö, er;, n. betrekkelijk voornaara-Bezlelen, v.a. bedoelen, ten doel hebben.

Bezlffern, v.a. nommeron, pagineeren.

Bezimmern, v.a. betimmeren. V. bebauen.

Bezirk (e), ra. omtrek, omvang, ra.; district, o.,kreits, m.; bereik o.

Bezirken, v.a. begrenzen, een kring ora heen trekken, insluiten.

Bezoar, —stein (©), m. bezoarsteen, bezwaarboek, gazelle, vr.

Bezollen, v.a. belasten, belasting opleggen; - betalen. Bezüchtlgen, v.a. kastijden, straffen; betichten, -schuldigen.

Bezuckern, v.a. suikeren, met suiker bestrooien. Bezug(ü, e\', ra. beti ekking, verhouding, -binding, vr.

- Saiten, stel snaren; garnituur, o.

Bezüglicb a. betrekkelijk, met verhouding tot. Bezugnahme in), f. betrekking, verwijzing, vr., be-Bezupfen, v.a. plukken, trekken. [roep, o.

Bezwacken, v.a. afknijpen, beknibbelen. Bezwecken, v.a. vastpinnen, met pinnen vaststeken; bedoelen, strekken, das kann nichts-, dat loopt op niets uit.

Bezweifeln, v.a. betwijfelen, in twijfel trekken. Bezwicken, v.a.v. bezwacken.

Bezwingbar, —lich, a. overwinbaar, te beteugelen,

te onderwerpen, te boven te komen.

Bezwingen, v.a. bedwingen, overwinnen, vermeesteren, beteugelen, ten onder brongen.

Bezwisten, v.n. kijven, twisten over, be-.

Bibaio (ien), n. drinkgelag; -geld, o.

BibariUS (en),ra. drinkebroer, zuiper, m.

Bi bel ,n), f. bijbel, ra., heilige schrift, vr. (m.

BibelabSCbnitt (e),m.kapittel.o.uit den bijbel, tekst, Bibelanstaltien),f.bijbeldrukkerij,vr.genootschap,o. Bibelfest, a. bijbelvast, bedreven ia de schriftuur. Bibelbusar (en), —reiter, m. predikant die te veel bijbelplaatsen aanhaalt; hemeldragonder, ui.

Bibelstelle (n), f. —sprncli(ü,e), m. bijbelj.laats;

spreuk, vr. (der bevers.

Biber, ni. bever, ra. -bau (e und ten), nc., woning, vr. Biberente in), f. duikergans, vr.

Biberfell ie), n.—baut(ft,e), f. beverve],0., -huid, vr. Bibergeil, n. bevergeil, o.

Biberbaar ie), n. beverhaar, o.

Biberbödlein, n. v. Schellkraut.

Biberhut (ü,e!, in. kastoren hoed,m.

Biberklee, ra. watc-rklav*er, vr.

Biberkrailt, n. dui/.i-ndguldenkruid, o.

Bibernell, n. wilde pimpernel, vr.

Biberratze in), f. v. Bisamratze. (tanden.

Biberstlch, n. —Stechen, n. beverjacht, vr.met drie Bibliolatrie, f. bübelvertroding, vr., letterdien^t, ra. Bibliolithen, f. p\'. afdrukken, m. me. van bladen op Bibliothek;en),f, boekerij, bibliotheek,va. [steen. Bibliothekar (ei, n. bibliothecaris, m.

BibliSCb, a.bijheixch.met den bijbel overeenkomende; Biceps, a, tweehoofdig. [aan den - ontleend.

Bichon IS\', ra. leeuwhondje, o.

Bicinium (en), n. duet, dubbelgezang, o.

Bickbeere (n). f. mirtenbezie, vr.

Bicke (n), f. Bickei, m. v. Picke, Pickel.

Biduum (en), n. feest, o. van twee dagen.

Bieder, Bider, a. wakker,braaf,recht8chapen,eerlijk.


-ocr page 106-

BIB

BIL

82

Biederherz, n. —slnn, m. —kelt, f. rechtschapen-

lieid, eerlijk-, oprecht-, wakker-, vr.

Biedermahn (a, en, m. eerlijk, rechtschapen, op-vecht, trouw man, m. (me.

Biedersitte. f.icoede, trouwhartige, eerlijke zeden,vr. Bieg:e n), BieKUng (en), f. bocht, kromminj;, hui-Biegefall (a, e), m. naamval, m. [«ing, vr.

Biet?eisen, n. buisijzer, o, der kaardenmakers. Bieden, v.a. buigen, doen -, krommen. | zich buigen, -

vernederen. - oder brechen, buigen of barsten. Biegsam, —bar a. buigzaam, te buigen; smijdig; behendig; zich schikkend.

BiegsCheibe (n), f. buigbord, O. der kuipers. Biegungquot; (en), f. buiging,kromming, vr., elleboog, m.

v. Biege

Biegzange (ll), f. trektang, vr. om draad te buigen. Bielshöhle, f. hol, v. op den Broeken.

Biene \'ni, f. bij, honig. vr.

Blenenbeute mi. f. —stock ,ö, e),—bau(eund tengt;. in.—baus (a, er), m. bijenteelt, vr., -korf, m. Bienonbrod, n. zelfbereid voedsel, o. der bijen. | bijenbrood, gele was, o.

Bienenbrnt, n. jonge bijen, vr.me.,bijeneieren,o.me. Bienenfalter, m. bijenkever, -vlinder, m. Btenonfasser, zak, m. vooreen jonge zwerm. Bienenfeind, —frasz (e), —fresser, —fanger, m. Bienenharz,n. bijenwa8,raaflgde-,o. [bijeneter.m. Bienenkorb ö, e), m. bijenkorf, m.

Bienenmutter (ü), f. bijenkoningin, vr. Bienenschauer, n. —stand, m. v. Bienenbeute. Bienenspecht (e). —wolf iö,ei,m.v.Blenenteind. Blenenstand, (a,e), m. plaats der honiskorveu; eincn

starken — haben, veel bijenkorven hebben. Blenenvater (amp;). —meister, —pfleger, m. bijen-Bienenwabe (n), f. honigraat, vr. [houder, m. Bienenzopf (Ö, e), m. zwerm, in. bijen als een tros druiven op elkander gezeten. (t-.\'elt, vr.

Blenenzucbt, —wlrthscbaft, —pflege, f. bijen-Blennlum (en), m. tijdvak, o. van 2 jaren. Blensang, m. stinkende andoren, m.

Bier (e), n. bier, o. Lager-, maartsch bier; junifes-, versch hier; -schenken, bier in het klein verkoopen; zu -e gehen, naar het bierhuis gaan.

Bierbahn, m. recht, o. om bier te verkoopen. Biercomment, m. (Stud.) alle regelen, die hij een

Commers gevolgd worden.

Blerelge (n), m. brouwer, m.die het recht heeft in het

klein te verkoopen.

Bieren, V.a. het traan uit de huiden halen.

Bleresel, m. spook, O.; kroeglooper, m.

Bieresslg, m. bierazijn. m.

Blerfass ia, er), n. —tonne (n), f.biervat,o.,-toii.v Blerfiedler,m. slechte vioolspeler, kroeg8peeiman,m. Biergast a. e),—kunde (n), m. bezoeker, klant, m.

van een bierhuis. (kroeg, vr.

Blerhaus (a, er1, n. —sclienke (n), f. bierhuis, o.. Bierheid (en), —bauch (a,e), m. sterke bierdrinker, zuiper, m. (vr.

Blerkaltschale, —suppe, —nialirtein),f.biersoep, Bierkocli (ö, ei, —brauer, —brüher, m. bierbrouwer, m.

Bierkranz ^,,0), -kegel, —reisig, m. krans, kegel, in., bosje rijshout, o. ten teeken dat er bier verkocht wordt.

Blermórder,m. (vroeger) iemand, die veel bier drinkt;

(thanM) iemand, die het bier bederft.

Blerscbank, m. recht, O. om bier te verkoopen. Blerschenk.—wlrth te),ra. kroeghouder, m.van een Blersobenke, -kneipe(u)(f.bierhuiH,o. [bierhuis.

Blersohlcht, f. vieravond, m. injplaats van blauwen

maandaj;; straf, vr. in de mijnen.

Bierscmld (er),n. uithangbord, o. voor een bierhuis. Bierschröter, —spünder, —spinner, m. bierdrager, kuiper, m. die het bier keldert.

Bierstander, m, schenkvat, o.

Bierverleger, m. die hierin het groot verkoopt. Bierwage, —probe, f. werktuig, o. om de kracht van het hier t» meten. (bier verkocht wordt.

Blerwlsctl, m. bosje stroo, rijshout, o. als teeken dat Blerwürze, f. versch hier, O.zonder hop, hiermost, ui. Bierzwang, m. V. Bierbann.

Blese, f. koude, scherpe, snijdende wind, m. Blestbutter, —milch, f. eerste boter; - melk na het

kalven, biest. vr.

Biester, n. roetbruin, notenboom-, -zwart,o. Blester, a. donker, vreeselijk, woest, somber. Biestem, v.n. ronddwalen, -zwerven.

Bleten, V.a. bieden, aan-, -biedingeu doen, feil-, te koop bieden ;einem ifuteu Tag -, iemand goeden morgen wenschen; die Spitze -, het hoofd bieden; Schach -, schaak zeggen; das dftrfte mir Niemand -, ik zou niet dulden; dat iemand zoo tot mij sprak. Bietfenster, n. tralievenster, O.

Bietgeld (er), n. strijkueld, o.

Blez (ei, m. V. Brustwarze. (nemen.

Blezen, v.a. zoogen, voeden; v.n., zuigen, de horst Bigarreau (sl, m. —garelle (n), f. spaanache kers, bonte -. vr.

Bigarrleren, v.a. bont opschikken, schilatTen.. Bigrot, a. schijnheilig, fijmelend, domvroom.

Bihne, f. srlasachtige zelfstandigheid, vr. van uitge-Bilance iri),f. —lanz(en;,m,balans,vr. [brand erts. Bilander. Bylander, m. tweemaster, m., koojivaar-dijachip, o, (duitsch konijn, o.

Bllobmaas (ii, el, f. groote noordsche bergrot, vr.; Bild (er), n. beeld, afgods-, o.; beeltenis, prent, vr.; portret, afbeeldsel, schilderwerk, o ; gestalte; schepping, vr., maaksel, o. im -o hinrichten, bij verstek, afwezigheid vonnissen; het portret van den veroordeelde verbranden, enz. (vatbaar. Blldbar —sam, a. vormbar. voor ontwikkeling Blldcben, O. prentje, vignet, beeldje, o.

Bildektmst, f. boetseerkunst, plastiek, vr.

Bilden, v.a.afbeelden, scheppen;vormen,ontwikkelen, onderwijzen; beschaven.ein hochgeb\'ldeter Mann.een zeer beschaafd man.

Bilderblende, —nische (n),f.ni3,vr. voor een beeld. Bilderbogen, m. prent. vr.

Bilderfibel \\n), f.—bucbstabierbüchlein, n.spei-boekje, o. met prenten. (beeldengalerij,vr.

Bildergang (a, e\', m. - gallerle. —balie (h), f. Bilderkram, —laden (a), —handel, m. prentewin-kel, ra; (der heiligen.

Bilderkrleg (e).m. oorlog, 9tryd,m. over de vereering Bildern, v.a. prenten zien, in - bladeren. Bilderrahmen, m. lijst; vr. eener schilderij. Bilderreich, a. bloemrijk, beeld-.

Blldersprache, f. oneigenlijke, figuurlijke taa\', vr. Bllderstürmerel (em, f. beeldstormerij, vr. Bildformer, —gieszer,—bossierer, —graDer,m.

breldhouwer, -gieter, hosseerder, beehlsnijder, m. Bildhauer, —schnitzer,m.beeldhouwer, snijde^m. Blldlich,a figuurlijk, overdrachteiyk,in b- eldspraak. BlldlOS, a. eigenlijk, eenvoudig, plat; prozaïsch. Bildner, m. beeldhouwer, boetseerder; maker, in. Büdsam, — bar, a. buigzaam, vormbaar, tot vorming BildSaOle (n), f. zuil, vr., standbeeld, o. [geschikt. BlldSOhön, a. beeldschoon, zeer •.


-ocr page 107-

BIL

BIS

93

Blldselte (n), f. (einer Mflnzp), kop, m , munf, vr. (in

teKensieilinf? van kruis).

Bildstecher. m. piaaianiider, graveur, m.

BilcUmgf len), f. vorminir, ontwikkeliti};, bpschavinp:, vr.; uittrlijk, o. (-school, vr.

Bildungsahstalt (en), f. opvoedingaspsticht, o., Bildungsart ;en),f.wijzlt;\' va» opvoedins:,- vonnin^.vr. Bildwérk (el, n. broldwerk, o., figuren, vr. me. Bildwlrker, —weber, m. damastwever, m. Bilgensclineider,m. ^pook,o. dat het koren afmaait. Bilkespiel ie\', n. —tafel in\', f. haspel, knikker-; stootbord, o.

Bill. f. recht o., billiikheid; voordracht, vr. van wet. Billard. Billiard (él, n. biljart, o. (deeren.

Billardioren, v.a. den bal tweemaal stootun, biDar-BillardkUKel in), f. —\'oall (a, ei, m. biljartbal, m. Billardloch. (ö, er), n. —beutel. m. biljartzak. m. BillardstOCk \'ö, ei, m. biljartkeu, vr.

Bille (ni, biljartbal; bilhamer, m.

Billen, v.a. blikken, scherpen, aanhillen Billenmehl, n. grover tarwemeel, o.

Billetieramt, n. bureau, o. van inkwartiering. Bllletieren,v.a. [inkwartier]biljetten afgeven. V.toe-zetteln.

Bllllff, a. billijk, rechtvaardig, redelijk, -e TVaaren,

goedkoope waren; -er Maszen, redelijkerwijs. BilllCTen^v.a.billijken.goedkeuren^ocstemaien,-staan. Billigkelt, f. billijkheid, rechtmatig-; goedkoop-,vr. Billigunpr,a. inwilliginir,goedkeuring,toestemming,vr. Billion (en), f. billioen, o.

Billon, m. gesnoeid geld; o.; slechte munt, vr. Billonieren, v.a. met slecht geld woekeren.

Bilse, f. —nkrant, n. bilzenkruid, o.

Bilz, in. paddenspoel, m , kampernoelie, vr. V. Pilz. Bimxneln, v.a. schellen, leiden, beieren.

Bims, —Stein, m. puimsteen, m.

Blmsen, v.a. met puimsteen wrijven, glad maken. Binar, a. tweevoudig, in twee stukken verdeeld. Bindaxt ia,e), f. bijl, steek-, vr. (werk te krammen. Blndahle (n), f. priem, ra.

Bindbalken, m dwarsbalk, hoofd-, m. (werk.

Binddratll (ft. e), m. ijzerdraad, koper-, o. om vaat-Binde in), f. band, ver-, draag-; boordje, o., halsdoek, m.; streep, vr. (rijshout te binden.

Bindebank (a, e), f. -bock, el, m. bok, m. om Bindebaum, in. balk. m. om het hooi op den wagen Bindelobn, ra. knipersloon, o. [vast te houden. Bindemittel, n. middel, o. om iets te binden, aaneen

t«- doen kleven, dikker te maken.

Binden, v.a. binden, in-; vastmaken, boeien; (Garben Bücher). binden( (Fasser), kuipen; (Ballen),pakken. | Einen an Etwas iemand tot iets verplichten.Einem Etwas auf die Seele iemand iets op het gemoed drukken; die Noten -, de muzieknoten verbinden, yloe\'.en laten; gebundene Rede, verzen.

Binderlohn. m. boekbindersloon, o.

Bindesaule (n), f. omwondene zuil, vr.

Bindesohle (n), f. sandaal, voetzool, vr.

Bindest9ff (e», m. v. Bindemittel. (ken, o.

Bindezeichen, n. —Strich (ei, m. verbindingstee-Bindezeug. n. heelmeesterstssch, vr. voor het leggen

van verbanden.

Bindfaden a), m. —fjarn, n. bindtouw, -garen o. | (In eenige stieken van Duitschland) dichte, nevelachtige reg- n, m.

Bindfadisieren, v.n. (Stud.) benauwd, angstig zijn. Bindgerte, —weide, f. teen, wilgen-, vr. om mede te binden.

Bindpfenning (e), m. godspenning, huur-, m.

Bindsel, n. sjorring, vast-, vr.

Bindspeck, m. spinsbek, o.

Bindweide. f. band, m. van een takkenbos, wilgen-Bindwerk, n. latwerk, tralie-, o. [rijsje, o.

Binetsch, m. V. Spinat.

Bingelkraut, n. bingelkruid, glas-, o.

Blnieren,v.a. verdubbelen;tweemaal op een dag lezen. Binnbaum (a.e), m. masthoutboom, kleine ahorn,m. Blnnen.adv.uid prp. binnen. - 4 Jahren,biuncn -1 jaar. Binnendeich (e), m. binnendijk, waterdam, m. Binnengewirk. n. biimenweïfsel, -werk, o. Binnenland, n. ingedijkt land; in het midden gele--■ o. (rivierschip, o.

Binnenlander, -licllter, m. lichter, bijlander, m., Binnensee in), f binnenzee, vr. binnenmeer, o. Binnung (en\', f. rand. m. van platte schepen. Blnomisch, a. tweeledig.

Binse in\', f. bies, vr.; haarband, o.

Binsenblnme in), f. tijloos, jonquille, vr. Binsenkorb (o, e), m. biezenmand, vr. Binsenlauch, m. bieslook, o.

Binsenmatte, —decke (n), f. biezenmat, vr. Binsenzng.m. versiering, vr. van de kroonlijst, - van

den schoorsteenmantel.

Binsicht, a. op bies gelijkend, als bies.

Binsier, a. vol bies. u et biezen begroeid.

Binster, m. Binsterin men), f. schovenbinder. m.

-bindster, vr.

Bipartieren, v.a. in tweeën verdeden, halveeren. Biquetieren, v.a. afwegen, uitschieten.

Birk lei, n. kreits. m., distrikt, o.; boerenplaats, vr. Birke n), f. berk, -enboom, m.

Birken, a. van berkenhout, berkenhouten. Blrkenmeier.m. beker, m.uit eenjberkenstam gemaakt. Birkenreis (eri, n. berkenrijs, o.

Birkensatt, — wasser, n. berkensap, o. Birkenschwamm, m. berker.zwam, agarch, vr. Birkti^hn a, ei, m. -hnbn (ü, er), n. —lienne(n).

f. kurhaan, m.; -hoen, o., -hen, vr.

Birkling, m. soort van kampernoelie, zwam, vr. die onder het mos groeit. (-schout, m.

Birkschreiber, —voprt (ö, e), m. districtschrijver, Birn (en. Birné (n), t\'. peer, vr. —baum, a,e),m.,pe-Birnapfel amp; , m. koningsappel, m. [renboom, m. Birnbaumen, a. van pcreboomenhout.

Birnbrei. m. —musz, —mus, u. perenmoes, o. Birnenwalzen, f. pl. spoorpunten, o. me. Birnmost, —wein, —cider, m. perenwijn, m. Birnquitte :ngt;, f. kweekpeer, vr.

BirnschnitZ. m. schijfjes, O. me. gedroogde peren. Birnsirop, in. perenstroop, vr.

Birole (n), f. Birlolf, Birolt (e). m. goudmerel, vr. Bis. prp. und conj. tot, -dat. von Ostern - Pfingsten, van Paschen tot Pinksteren; drei - vier Jahre,drie tot vier jaar; - an, - zu, - auf, - in, - nach, - hieher, -dahin, tot aan, - bij, - op, - in, - na, - hierheen, -daarheen;- ich es dir sage,tot zoolang als ik het u zeg. Bisam, m. muskus, vr.

Bisaxnapfel ta), m. muskusappel, m.

Bisamgeruch (ü, e), m. muskusgeur, m. Bisamkatze tn), f. civetkat, vr.

Bisamknopf (ö, e), m. —kugel (n), f. muskusbal-Bisamkörner n.pl. muskuszaad, o. [letje, reuk-, o. Bisamkraut, n. —pflanze, f. amber, m. (lier, m. Bisammalve, —pappel,f. muskusmaluwe, vr.,popu-Bisamratze m), f. —thier (e), n. muskusdier, o. Bisamrose (ni, f. muskusroos, vr.

BisctlOf (5, e),m. bisschop.m.;(Getr%nke),bi8schop,m. BlSCllöflion, a. bisschoppelijk.


-ocr page 108-

BLA

BIS

84

Bischofshut (ü. e), in. —mütze (n). f. bisschopsmuts, vr. | bisschoppelijke waardigheid, vr. Blschoftskreuz (e), n. —stal) (a,, e), ra. bisschops-

kruis, o., -staf. ra.

Bischofsoole, t\'. belasting, vr. (te Halle). Biscotln,Bisquit(e).n.Blscottine{n),f.beschuit,vr. Biseau, ra. schuinte, vr., scherpe rand, ra.; lip, vr.

van eenc orgelpijp.

Bisette, f. peraeene kant, boee-, vr. (- toen.

Bistier, adv. tot nog toe, - hier -, - op dit ocgenblik, Bisherig, a. tot nog toe geschiedend, -weest, - had. Bismer, Besmer, Bi seiner, m. unster, boeren-

balans, vr.

Bismuth, ra. bismuth; vertinsel, o.

BiSS (e), ra. beet, ra.; bijten; gebit, o.

BiSSChen, —lein, n. Bissel, beetje, hap-; brok-, o. Bissen, ra. beet, brok, ra. | Einera keinen — gönnen,

iemand niets gunnen.

Bissenweise, adv. bii stukjes, hapjes; een mondvol. Bissewurm,m.eene waardiKhcid,vr.van een bisschop. BiSSig, a. bijtend, gaarne -; bits, scherp. BIs[schof]thnm (ü, er), n. bisdom, o.; bisscboppe-Bister, m. V. Biester. [lijke waardigheid, vr.

Bisweilen, adv. soms, somtijds, van tyd tot tyd. Bittbrlef (e), m. schriftelijk verzoek, o., aanvraag, bede, vr., request, o. (leefdheid, vr.

Bittdienst (e), ra. vrijwillig dienstbewijs, o.,-e be-Bitte (n), f. bede, vr., verzoek, o., vraag, vr. dringende -, dringend verzoek; ich batte eine — an Sie, ik zou gaarne iet» verzoeken.

Bitten, v.a. bidden, verzoeken, vragen, ura Verzei-hung —, ora verschooning vragen; ura Geduld, — Nachsicht bitteu. verzoeken geduld te hebben, toegevend te zijn niet; zum Thee —, op thee vragen; Einen lx. sich —, ter visite vragen.

Bitter,m. vrager, uitnoodiger, verzoeker,lijkbidder ra. Bitter, a. bitter, scherp, bijtend; treurig, drukkend.

pijnlijk; ruw, hard.

Bitteroaum (a, e), m. kwassieboom, ra. Bitterböse, a. zeer boos. — vergramd.

Bitterdistel (n), f. Mariadistel, vr.

Bittererde, f. —salz, u. bitterzout, o.

Bitterfeind, zeer vijandig.

Bitterholz, n. bitterhout, kwassie-, o.

Bltterkalt, a. bitter koud, zeer -.

Bitterkalk. m. bitterkalk, gebluschte -, m. Bitterkeit, f. bitterheid; bits-; scherpte, vr. Bitterklee, Bihea-, ra. waterklaver, koorts-, vr. Bltterkraut, n. duizendguldenkruid, o. Bitterkresse, f. bitterkers, vr. (bijtend,gevoelig. Bitterlich, n. een weinig bitter, bitterachtig; bits, Bitterling (e). ra. gewote, eetbare paddenstoel, ra. Bittern, v.a bitter maken.

Bittersalz, n. bitter zout, engelsch -, o. Bitterspath, m. bitterapaath, o. (moederplant, vr. Bittersüsz, n. bitterzoet, o. (Pflanze) nachtschaduw, Bitterwein (e), alsemwijn, ra.

Bitterwurz, f. gentiaan, vr.

Bittessen, n. afscheidsfeest, o. van den bruidegora. Bittfrohne (n), f. beleeMheidsdienat, ra. Bittgang\',a.e),m.kerkelijke optocht, ra., processie, vr. Bittlich, - weise, adv. bij wijze van verzoek,reque8t. - erhalten, tengevolge van requestreeren verkrygen; Einen urn Etwas - angeheu. iemand iets vragen Bittschreiben, n. —schrift (en), f. V. Bittbrief. Blttschreiber, —steller, ra. requestrant, «uppli-Bitsling, ra. bardeel, zeehaan, ra. [kant, ra.

Bitumen, n. aardpik, -hars, o.

Bitzeln, v.d. scherp, puntig zijn, prikken, branden.

Bitzwelzen, m. panikgras, o.

Bitzwurz, f. anemoon, vr.

Bizard (e), ra. zonderling, ra. (anjelier, tulp).

Bizarr, a* wonderlyk, vreerad, zonderling. (aard.

Bizarria,f- sprong, overgang,ra. in een anderen toon-

Blach, a. plat, vlak, eftVn, uitgestrekt.

Blachfeld (er), n. vlakte veld, o., vlakte, vr.

Blachfrost, ra. droge koude, vr.

Black. a. zwart. -, d. inkt, ra.

Blackfisch (el, ra. inktvisoh, ra.

Blacker, ra. fout, vergissing. (platen eeuer boot. Bladung \'en), f. breeuwen; samenvoegen, o. van twee Blafard (ei, m. bleek persoon. Albino, ra.

Blaffen, v.n. blafi. n, keffen.

Blaöer, —kringel, ra. krakeling, ra., beschuit, vr.

voor een Blaffert gekocht. (4Wei8zpfennige,15 cents. Blaffert, ra. oude Keulsche munt. vr. ter wasrde van Blahen. v.a. opblazen, zwellen, winderig raaken. sich

rait Etwas -, zich beroemen op, pronken met iets. BlfehSUCht,f.(Kra;.kheit),windzucht,winderiilt;heid,vr. Blfthung (en), f. opgeblazenheid, -gezwollen-; winderig-, vr.

Blak, ra. rookende vlam, vr.

Blake (n), f. plank, deel, vr.

Blaker, m. blaker, ra. (branderig.

Blakerig, blakig, a. raet damp of rook brandend. Blame, f. blaam, berisping, vr.; laster, m. Blamieren, v.a. laken; sich -, zich cottpromittceren. Blanchieren, v.a. wit koken.

Blank, a. wit, helder, blank, glinsterend, kaal, naakt. - ziehen, den sabel trekken; fam., sich - raachen, zich opschikken; ein -es Mamp;dchen, een meisje scbltterend van opschik; schoonheid. (open pl»at«, vr.

Blanke, Blanke, f. blinkend keukengereedschap, o.; Blankein, v.n. schermutselen.

Blanken, v.a. blank maken, schuren, polijsten. Blankern, v.a. schitteren, glimmen, glinsteren. Blankhaken, m. yzeren haak, ra. der leidekkers. BlankSCheit, n. planchet, o. das - vorstecken, het

planchet in het rijelijf steken.

Blankstoszbock (ö, e), ra. bok, m. der looier*. Blankett (e*, n. in blanco geteekend briefje, o ; open

volmacht, vr.

BlaSChen, n. blaasje; puist-, blaart-, o.

Blase tn), f. blaas, waterbel, blaar, vr., bobbel, ra. Branntwein -,distilleerketel,ra. - im Metalle,in Glase, luchtblaas, vr. in het metaal, -glas.

Blasebalg ia, es m. blaasbalg, ra.

Blasebass ia, e), ra. fagot, vr., basson, ra. Blaseerde, f. ijzerhoudende pottenbakkersaarde, vr. Blasehorn lö, er), n. toethoren, jacht-, ra. Blaseinstrument (e), n. blaaninstruraent, o. Blasen,v.a. blazen, die Flöte, Trompete -,fluit spelen, trompet blazen; zum Angriffe, - Abzuge, Larraen -, tot den aanval, den aftocht, alarm blazen; fig., mit Einera in ein Horn -, het met iemand eens zijn; fam. ich werde ihn Etwas -, by kan er naar fluiten; v.n., blazen, waaien.

Blasenartlg, a, V. blasicht.

Blasenball (èl, o), m. luchtbal, ra., -bel, vr. Blasenfand (e), n. —schnur (ü, e), f. blaaabaud, m.

-streng, vr., pisleider, ra.

Blasenbaum (a,e, ra. bastaardseneplant, vr. Blasenerbse, f. blaaserwt; jodenkriek, vr. Blasengries, m. graveel, o.

Blasengrün, n. sapgroen, o.

Blasenhut (ü, e), ra. deksel, o.van een distilleerketel.

Blasenkafer, m. spaansche vlieg, vr. ___

Blasenstein (e), ra. steen, ra. in de blaas.


-ocr page 109-

BLA

BLA

95

Blasennuss (ü, ©), f. pimpernoot, vr. Blasenpflaster, n. trekpleister, m.

Blasenvorfall, m. uitzetting:, vr. van de blaas. Blasenzins (en), in. belasting, vr. voor het verlof om

brandewijn te stoken; recht -, o.

Blaser, Blasende in), m. blazer, speler, m. Blaserohr {ö,e), n. blaaspijp, lucht-, vr. | —\\verk,n.

windregister, o.; ventilator, m.

Blasifif, a. vol blaren,-bobbels.

Blasicht, a. als blazen, ■ bobbels.

Blasiert, a. afgestompt; ongevoelig, -verschillig. Blason, m. wapen.-schild, o.,-kunde, vr. {klaren, Blassonni eren,v.a.geslachtswapcnen achildfren,ver-Blasonnlst (en), m. wapenscbilder, -schildkenner,m. Blass, bleek, vaal, flauw.

Blassé, f. bleekheid, bleeke kleur, vr.

Blassen, v.n. verbleeken, bleek worden.

Blüssente (n), f. Blassllnpr (e), m. wilde eend., vr. Bliisstiuhn (ü, er), Blasschen, n. korhoen, o. Blassgelb,a. lichtgeel.

Biassgrau, a. lichtgrijs.

Blassgrün, a. lichtgroen.

BlaStriff, a. bladerig, schiiferend.

Blatt (amp;. er), n. blad; dag-, week-, o. offentliche Blotter, couranten, vr. me.; (eines Baumes, Schulteru), blad, o.; (eines Kleides), pand. o., baan, vr.; (einer Sage, Scheere), blad, o.; (eines Kamines), haardplaat, vr. kein-vorden Mund nehraen, ronduit de waarheid/.ffrgen; das Blatt had sich gewandt, het blaadje is gekeerd; das wandernde Blatt,Blüttchen, eene soort van sprinkhnan, m. (hladvormig.

Blattahnlicll, —artlpr, a. op een blad gelijkend, Blattansatz, m. vleeachachtige of bladaanwas aan

bloem- of bladsteel.

Blattaupre (n), n. kop, ra. van het blad Blattbeil (ei, n. platte, breede byl, vr. Blatt\'bezeiclln^nR, (eni, f. handteekening, vr. Blattblel, n. bladlood, thee-, o.

Biattchen, n. blaadje, o. (am Kopfe eines neugebor-

ncn Kindes), schilfer, opening, vr.

Blattchengold, n. bladgoud, o.

Blatten, v.a. ontbladeren.

Blatten, v.a.jleii reebok door fluiten lekken.

Blatter (n), f. blaas, vr.; -je, o.; pok, vr. Bliitteranlianpr. m. V. Blattansatz,

Blattererde, f. azynzout, o.

Blattererz, n. zilver- of gouderts, o. in bladen,baren. Blattergebackenes. n. boterkoek, feuillcté. m. Blattergift, n. pokgif, o.

Blattergelb, a. geelgroen.

Blattergrube, —narbe (n), f. pokpit, -daal, vr. Blatteriff, a. bladerrijk, vol bladeren.

Blatterlff, a. vol blaren, blaasjes, schillers. Blatterkohle (n), f. schilferachtige steenkool, vr. Blatterkraut, —zupr, m. hanevoet, m. Blatterkuchen, m. v. Blattergebackenes Blatterlese, f. (von den Bienen), opzameling, vr. van Blatterlos, a. bladerloos, kaal. Tden honig.

Blattermagen, m derde maag; vr. van het rundvee.

Blattermase(n), f. V. Blattergrube.

Blattorn, v.n. de pokken hebben, krijgen.

Blattern, V.n. bladeren, door-;.v.a., ont-; sich -, v.r., schilferen.

Blatternarbig, —masif?,—ffrublpr. a. pokdalig. Blatternlmpfung\', —Icoculatlon (en), f. pokinea-

ting, vr.

BlatterrelCh, a. bladerryk, vol bladeren. Blamp;tterschwamm e), boomzwam, vr-Blamp;tterspath, m. bladspaath, o.

jBlatterstelll, m. poksteen, m. (derte, o.

I Blntterstand, m. toestand, m. der bladeren; gebla-Blattertabak, m. tabak in bladen; grofgesneden -, m. Blattersteppiff, —tüpfllcli, a. gevlekt, -stipt; pokdalig.

Blatterteigquot;, m. deeg, o. voor botergebak. Blatterv/else, blatt—, adv. bij bladen, -lagen. Blattfalter, m. rups, vr. —gTaber m. kleine rup8,vr.

in hctbladv Blattflelsch, n. Hponsachtis- vlee8ch,o.

Blattgeiste, f bladgerst, v.

Blattprold, n. bladgoud, o.

Blattpoldung, f. bladvergulsel, o, (zetters.

Elattbalter, m. nijper, m., visorlam, o. bij de letter-Blatthüter, m. kustOM, m., aanwijzing,vr. onderaan Blattlabm, a. V. buglalim. [dc bladzijde.

Blattlaus (ü, e), f. blad-, boomluis, vr.

Blattler, m pop. dagbladschrij \'er, m.

Blattlos, a. bladerloos,—lose (n), f. waterviooltje,(o. Biattsalbe, f. zalf, vr. tot genezing van een verstuikt

schouderblad.

Blattscheu, a. vogelschuw, zeer -.

Blattselte (n), f. bladzijde, vr.

Blattsilber, n. bladzilver, o.

Blattstaudlg1, «• uit de punt van het blad groeiend. Blattstück (e1, n. dwarsbalk, hoofd-, m., borst vr.

van een paard.

Blattwelse, adv. blad voor -, lang voor -. Blattwickler, m. kalander, m.; rups, vr. van den Blattsierde, f. lofwerk, o. [wijnstok

Blattzinn. n. bladtin,o.

Blau, a. blauw. - machen, - anlaufen lassen, blauw maken. | Einem einen -en Dunst vormachen, iemand beet hebber., een rad voor de oogen draaien; ein-es Wunder sthen. wonderen zien; -en Montag machen, blauwen maandag houden.

Blau, n. blauw, hemel-,berg-, in- hineinschwatzen, in

het wiid praten.

Blauaderlg, a. met blauwe aderen, vol -.

Blauauglg, a. blauoogig.

Blaubeere (n), f. braambezie, vr.

Blaue, f. blauw, o.; blauwe kleur, vr., stijfsel met

blauwsel, o.

Blauel; m. beukhamer, linnenklopper, m.

Blaueln, v.a. benken, kloppen.

Blauen, v.n. blauw worden. blamp;i\'en,v.a. blüuen, blauw maken; blauw slaan. Fische -. (blau sleden) visch

Blauente (n). f. v. Biassente. [blauw koken. Blauer, m. blauwverver, m.

Blauerei, Blaufiirberel (en),f. blauwververü, vr. BlaufleckiR\'. a. blauw gevlekt.

Blauflieder, m. blauwe spaansc\'ue vlier, vr.

Blaufusz (ü, e), m. steenvalk, m.

Blau^las. n. smalr. o.

Blaubolz, n campechehout, blauw-, o. Blaukenlcben, n. blauwborstje, O.

Bloukohl, m. v. Braunkobl.

Blaukopf (ö, ei, m. blauwkop, m., amerikaansche taling; zeebaars; blauwe rups, vr.

Blaukrahe (n), f- blauwe kraai, vr.

Blaukufe in), f. blauwververskuip, vr. Blanlich.a.blauwachtig. - grün,blauw groen, seiadon. Blauling (e), m. witvisch, m., soort van voren, m. Blaullppe in), f. blauwe mossel, vr.

Blamneise (n), f. pimpelmees, blauw-, vr. Blaumüller, m. pop. waterpap, vr. zonder boter bij

de mijnwerkers.

Blamnuse, Bla—, m. muntstuk, o. van 36 penningen. Blauofen (ö), m. imeltoven, m.


-ocr page 110-

BLA

94

BIS

Bischofsliut (ü, e), m. —mütze (n). f. bisschopsmuts, vr. | bisschoppelijke waardigheid, vr. Blschofbskrenz (e), n. —stab (ft, e), ra. bisschops-

kruis, o., -staf. ra.

Bischofsoole, f. belasting, vr. (te Halle). Biscotin,Bisqiiit(e).n.Blscottine(n),f.beschuit,vr. Biseau, ra. schuinte, vr., scherpe rand, ra.; lip, vr.

van eene orgel piip.

Bisette, f. geraeenekant, boee-, vr. (- toen.

Bistier, adv. tot no^ toe, - hier - , - op dit oc^enblik, Blsherlgr, n. tot nof? toe geschiedend, -weest, -had. Blsmer, Besmer, Blsemer, m. unster, boeren-

halans, vr.

Bismuth, ra. bisrauth; vertinsel, o.

BiSS (e), ra. beet, ra.; biiten; gebit, o.

BiSSClien, —lein, n. Bissel, beetje, hap-; brok-, o. Bissen, ra. beet, brok, m. | Kinera keincn — gönnen,

iemand niets gunnen.

Bissenweise, adv. bij stukjes, hapjes; een mondvol. Bissewuna,m.eene waardighcid,vr.van een bisschop. Bissig, a. bijtend, gaarne -; bits, scherp. Bis[schof]thrnn (ü, er), n. bisdom, o.; bisschoppe-Bister, m. V. Blester. [lijke waardigheid, vr.

Bisweilen, adv. soms, somtijds, van tijd tot tijd. Bittbrief (e), m. schriftelijk verzoek, o., aanvraag, bede, vr., request, o. (leefdheid, vr. i

Bittdienst (e), ra. vrijwillig dienstbewijs, o.,-e be-Bitte (H), f. bede, vr., verzoek, o., vraag, vr. dringende dringend verzoek; ich batte eine — an Sie, ik zou gaarne iets verzoeken.

Bitten, v.a. bidden, verzoeken, vragen, um Verzei-hung —, om verschooning vragen; um Geduld,— Nachsicht bitten, verzoeken geduld te hebben, toegevend te zijn met; zura Thee —, op thee vragen; Einen zt sich —, ter visite vragen.

Bitter,m. vrager, uitnoodiger, verzoeker,lijkbidder ra. Bitter, a. bitter, scherp, bijtend; treurig, drukkend.

pijnlijk; ruw, bard.

Bitterbaum (a, e), m. kwassieboora, ra.

Bitterböse, a. zeer boos. — vergramd.

Bitterdistel (n), f. Mariadistel, vr.

Bittererde, f. —salz, u. bitterzout, o.

Bltterfelnd, zeer vijandig.

Bltterholz, n. bitterhout, kwassie-, o.

Bitterkalt, a. bitter koud, zeer -.

Bltterkalk. m. bitterkalk, gebluschte -, in. Bltterkclt, f. bitterheid; bits-; scherpte, vr. Bltterklee, Blbea-, m. waterklaver, koorts-, vr. Bltterkraut, n. duizendguldenkruid, o. Bltterkresse, f. bitterkers, vr. (bijtend,gevoelig. Bltterlich, n. een weinig bitter, bitterachtig; bits, Bltterllnpr (e). m. gewoi.e, eetbare paddenstoel, ra. Bittern, v.a bitter maken.

Blttersalz, n. bitter zout, engtlsch -, o. Bitterspath, m. bitterapaath, o. (moederplant, vr. Blttersüsz, n. bitterzoet, o. (Pflanze) nachtschaduw, Bitterweln (e), alsemwün, ra.

Bitterwurz, f. gentiaan, vr.

Blttessen, n. afscheidsfeest, o. van den bruidegom. Bittfrohne (n), f. beleefdheidsdienst, ra. Bltteanp\',a,.e),m.kerkeiijke optocht, ra., processie, vr. BlttllCb, - welse, adv. bij wijze van verzoek,request. - erhalten, tengevolge van requestreeren verkrygen; Einen um Etwas - angehen. iemand iets vragen.

Bittschrelben, n. —schrift (en), f. v. Bittbrlef. Bittscbrelber, —steller, »n. requestrant, «uppli-BltSling, ra. bardeel, zeehaan, m. [kant, ra.

Bitumen, n. aardpik, -hars, o.

Bltzeln, v.d. scherp, puntig z\\in, prikken, branden.

Bitzwelzen, m. panikgras, o.

Bitzwurz, f. anemoon, vr.

Bizard (e), ra. zonderling, m. (anjelier, tulp).

Bizarr. a* wonderlijk, vreemd, zonderling. (aard.

Bizarrla,f- sprong, overgang,m. in een anderen toon-

Blach, a. plat, vlak, cffon, uitgestrekt.

Blacbfeld (er), n. vlakte veld, o., vlakte, vr.

Blachfrost, ra. droge koude, vr.

Black. a. zwart. -, d. inkt, m.

Blackfiscb (ei, m. inktviseh, ra.

Blacker, m. fout, vergissing. (platen eener boot.

Bladung (en), f. breeuwen; samenvoegen, o. van twee

Blafard (e), ra. bleek persoon, Albino, m.

Blaffen, v.n. blafi. n, keffen.

Blaöer, -kringel, m. krakeling, m., beschuit, vr.

voor een Blaffert gekocht. (4Weiszpfennige,I5 cents. Blatfert, ra. oude Keulsche munt. vr. ter wasrde van Blaben, V.a. opblazen, zwellen, Avinderig raaken. sich

rait Etwas -, zich beroemen op, pronken met iets. BlftllSUClrt,f.(Kra;.kheit),windzucht,winderii{heid,vr. Blabung (en), f. opgeblazenheid,-gezwollen-; win-

derjg-, vr.

Blak, ra. rookende vlam, vr.

Blake (n), f. plank, deel, vr.

Blaker, ra. blaker, m. (branderig.

Blakerig, blaklg, a. met damp of rook brandend. Blame, f. blaam, berisping, vr.; laster, m. Blamieren, v.a. laken; sich -, zich cottprondtteeren. Blancbleren, v.a. wit koken.

Blank, a. wit, helder, blank, glinsterend, kaal, naakt. - ziehen, den sabel trekken; fam., sich - maciien, zich opschikken; ein -es Mamp;dchen, een meisje actitterend van opschik; schoonheid. (open pUats, vr.

Blanke, Blanke, f. blinkend keukengereedschap, o.; Blankeln, V.n. schermutselen.

Blanken, v.a. blank maken, schuren, polijsten. Blankern, v.a. schitteren, glimmen, glinsteren. Blankbaken, ra. ijzeren haak, ra. der leidekkers. Blankschelt, n. planchet, o. das - vorstecken, het

planchet in het rijglijf steken.

Blankstoszbock (ö, e), ra. bok, m. der looiers. Blankett (eu n. in blanco geteekend briefje, o ; open

volmacht, vr.

BlaSCben, n. blaasje; puist-, blaart-, o.

Blase (n), f. blaas, waterbel, blaar, vr., bobbel, m. Branntwein -,distilleerketel,m. - im Metalle,in Glase, luchtblaas, vr. in het metaal, -glas.

Blasebalg (ft, et, ra. blaasbalg, ra.

Blasebass ift, e), m. fagot, vr., basson, m. Blaseerde, f. ijzerhoudende pottenbakkersaarde, vr. Blasehoru lö, er), n. toethoren, jacht-, m. Blaseinstrument (e), n. blaayinstrument, o. Blasen,v.a. blazen, die Flöte, Trompete -,fluii spelen, trompet blazen; zum Angriffe, - Abzuge, Lftrmen -, tot den aanval, den aftocht, alarm blazen; Gg., mit Einem in ein Hom -, het met iemand eens z\'jn; fam. ich werde ihn Etwas -, hij kan er naar fluiten; v.n., blazen, waaien.

Blasenartig, a. V. blasicht.

Blasenball (ö,, e), m. luchtbal, m., -bel, vr Blasenfand (e), n. —schnur (ü, e), f. blaasband, ra.

-stremr, vr., pisleider, m.

Blasenbaum (a,e, ra. bastaardseneplant, v. Blasenerbse, f. blaaserwt; jodenkriek, vr. Blasengries, ra. graveel, o.

Blasengrün, n. sapgroen, o.

Blasenbut (ü, e), ra. deksel, o.van een distilleerketel. Blasenkafer, ra. spaanache vlieg, vr.

Blasenstein (e), ra. steen, m. in de blaas.


-ocr page 111-

BLA

BLA

95

Blasennuss (ü, e), f. pimpernoot, vr. Blasenpflaster, n. trekpleister, m.

Blasenvorfall, m. uitzetting:, vr. van de blaas. Blasenzins (en), m. belasting, vr. voor het verlof om

brandewijn te stoken; recht o.

Blaser, Blasende (n), m, blazer, speler, m. Blaserohr (ö,e), n. blaaspijp,lucht-, vr. I —werk,n.

windregister, o.; ventilator, m.

Blasiff, a. vol blazen, -bobbels.

Blasicht, a. als bl azen, • bobbels.

Blasiert, a. afgestompt; ongevoelig, -verschiliig. Blason,m. wapen.-schild, o.,-kunde, vr. (klaren. Blassonnl Ol\'eiljV.a.Keslachtswapenen «childeren,ver-Blasonnist (en), m. wapenschUder, -scbildkenner,m. Blass, bleek, vaal, flauw,

Bliisse, f. blctkheid,bleeke kleur, vr.

Blagsen, v.n. verbleeken, bleek worden.

Blussen te (n), f. Blassllnp (e), m. v.ilde eend., vr. Blasshuhn (ü, er), Blasschen, n. korhoen, O. Blassgelb,a. lichtgeel.

Blassgrau, a. lichtgrijs.

Blassgrün, a. lichtgroen.

BlaStrigquot;, a. bladerig, schilferend.

Blatt (U. er), n. blad; (lag-, week-, o. üffentliche Bljlt-ter, couranten, vr. me.; (eines Baumes, Schulters), blad, o.; (eines Kleides), pand. o., baan, vr.; (einer Sage, Scheere), blad, o.; (eines Kamines), haardplaat, vr. kein - vor den Mund nehraen, ronduit de waarheid zeggen; das Blatt had sich gewandt, het blaadje is gekeerd; das wandernde Blat^Blkttcben, eene soort van sprinkhaan, m. (bladvormig.

Blattahnlich, —artig, a. op een blad gelijkend, Blattansatz, m. vleeschachtige of bladaanwas aan

bloem- of bladsteel,

Blattaupe (n), n. kop, m, van het blad Blattbeil (ei, n. platte, breede byl,vr* Blattbezeicimnng\' (em, f. handteekening, vr. BlattDlei, n. bladlood, thee-, o.

Biattclien, n. blaadje, o. (am Kopfe eines neugebor-

ncn Kindes), schilfer, opening, vr.

Blattctiengold, n. blad-oud, o.

Blatten, v.a. ontbladeren.

Blatten, v.a. den reebok door fluiten lokken.

Blatter (n), f. blaas, vr.; -je, o.; pok, vr, Bliitteranhanpr. m, v. Blattansatz, Blattererdo, f. azijnzout, o.

Blattererz, n. zilver- of gouderts, o. in bladen,barcn. Blattergebackenes. n. boterkoek, feuillcté. m. Blattergift, n. pukgif, o.

Blattergelb, a. geelsroen.

Blattergrube, —narbe (n), f. pokpit, -daal, vr. Blatterig, a. bladerrijk, vol bladeren.

Blatterlg, a. vol blaren, blaasjes, schilfers. Blatterkohle (n), f. schilferachiige steenkool, vr. Blatterkraut, —ZUg, m. hnnevoet, m. Blatterkuchen, m. v. Blattergebackenes Blatterlese, f. ivon den Bienen), opzameling, vr. van Blatterlos, a. bladerloos, kaai. fden honig.

Blattermagen, m derde maag; vr. van het rundvee. Blattermase (n), f. v. Blattergrube.

Blattorn, v.n. de pokken hebben, krijgen.

Blattern, v.n. bladeren, door-;.v.a., ont-; sich v.r., schilferen.

Blatternarbig, —masig,—grublg, a. pokdalig. Blatternlmpfung, —Icoculatlon (en), f. pokinenting, vr.

Blatterreich, a. bladerrijk, vol bladeren. Blamp;tterscliwanim Ift, e), boomzwam, vr-Blatterspatb, m. bladspaath, o.

j Blatterstelil, m. poksteen, m. (derte, o.

] Blatterstand, m. toestand, m. der bladeren; gebla-Blattertabak, m. tabak in bladen; grof^esneden -, m. Blatterstepplg, —tüpflicli, a. gevlekt, -stipt; pokdalig.

Elatterteig, m. deeg, o. voor botergebak. Blatterwelse, blatt—, adv. bij bladen, -lagen. Blattfalter, m. rups, vr. —graber m. kleine rup8,vi\\

in hetblad^

Blattflelscn, n. sponsachtir vlee8ch,o.

Blattgeiste, f bladgerst, v.

BlattgOld, n. bladgoud, o.

Blattgoldung, f. bladvergulsel, o, (zetters.

Elatthalter, m. nijper, m., visorium, o. bij de letter-Blatthüter, m. kustos, m., aanwijzing,vr. onder aan Blattlahm, a. V. buglabm. [de bladzijde.

Blattlaus (k, e), f. blad-, boomluis, vr.

Blattler, m pop. dat;bladschrij \'er, m.

BlattlOS, a. bladerloos,—lose m), f. waterviooltje.jo. Blattsalbe, f. zalf, vr. tot genezing van een verstuikt

schouderblad.

Blattscheu, a. vogelschuw, zeer Blattseite (n), f. bladzijde, vr.

Blattsilber, n. bladzilver, o.

Blattstiiudlg, a. uit de punt van het blad groeiend. BlattStück (e), n. dwarsbalk, hoofd-, m., borst vr.

van een paard.

Blattwelse, adv. blad voor -, lang voor -. Blattwlckler, m. kalander, m.; rups, vr. van den Blattsierde, f. lofwerk, o. [wijnstok

Blattzinn, n. bladtin,o.

Blau, a. blauw. - machen, - anlaufen lassen, blauw maken. | Einem einen -en Dunst vormachen, iemand beet hebber., een rad voor de oogen draaien; ein-es Wunder sihcn. wonderen zien; -en Montag machen, blauwen maandag houden.

Blau, n. blauw, hemel-,berg-, in- hineinschwatzen, in

het wiid praten.

Blanaderlg, a. met blauwe aderen, vol -.

Blauaugig, a. blauooKig.

Blaubeere (n), f. braambezie, vr.

Blaue, f. blauw, o.; blauwe kleur, vr., styfselmet

blauwsel, o.

Blauel; m. beukhamer, linnenkloppcr, m.

Blaueln, v.a. beuken, kloppen.

Blauen, v.n. blauw worden. blai*en,v.a. blamp;uen, blauw maken; blauw slaan. Fiscbe -. (blau sieden) visch Blauente (n). f. V. Blassente. [blauw koken. Blauer, m. blauwverver, m.

Blauerel, Blaufarberel (on),f. blauwververy, vr. Blauflecklg. a. blauw gevlekt.

Blauflieder, m. blauwe spaansche vlier, vr.

Blaufusz (ü, e), m. steenvalk, m.

Blauglas. n. smalt. o.

Blaubolz, n campechehout, blauw-, o. Blaukehlchen, n. blauwborstje,o.

Bloukohl, m. V. Braunkobl.

Blaukopf (ö, e), m. blauwkop, m., ameriUaansche taling:; zeebaars; blauwe rups, vr.

Blaukrahe in), f* blauwe kraai, vr.

Blaukufe (n), f. blauwververskuip, vr. Blönlich.a.blauwachtia:. - grün,blauw groen, seladon. Blauling (e), m. witvisch, m., soort van voren, m. Blaullppe in), f. blauwe mossel, vr.

Blaumeise (n), f. pimpelmees, blauw-, vr. Blaumüller, m. pop. waterpap, vr. zonder boter bij

de mijnwerkers.

Blanmuse, Bla—, m. muntstuk, o, van 36 penningen. Blauofen (ö), m. smeltoven, m.


-ocr page 112-

BIiE

BLA

96

Blaurock (ö, e),Tii. Pop. ioldaat, tn.

Blausauer, a. met blauwzuur vermengd.

Blausaure, f. blauwzuur, pruisiach-, o.

Blauschecke (n), f. schimmel, blauwe schimmel, m, Blausclinabel (ö.), m. chineesche inosch, vr. Blausel, n.blauwsel, o.

Blauseln,v.a. in blauwsel doorhalen.

Blauspecht (6), m. srauwe specht, m.

Blaustein, m. lazuursteen, m.

Blaustrumpf (ü, e), m. iemand die blauwe kousei. draagt; pop., verklikker, spion, in. blauwkous, savan-te, geleerde vrouw, vr.

Blansu.ht, f. (Krankhei(), blauwzucht, vr. Blautautoe (n), f. wilde duif. vr. (en kalkwater. Blaawasser, n. hemelwater, oog-, o. uit kopergroen Blauziemer, m. groote lijster, vr.

Bleoh (6), n. ijzerplaat, metaal-, vr. Eisen-, Weisz-, (blik, o. | -scbwatzen, onzin praten; bluffen; (Stud.) Geld.

Blechen, v.a. fam. betalen, opdokken.

Blechern, a. blikken, van blik.

Bleclihainmer (ai, m. blikfabriek, vr., hamer, ra.

voor het slaan van blik. (ser-, m.

Blechlaandscliuh (el, m. blikken handschoen, pant-Blechhaube, —mütze,—kappe (n), f. iieim,storm-Blechifr, a. hard, atevig, vast.

Blechmasz, n. werktuig, o. tot het bepalen der.dikte hoed, m.

van het blik, van het kaliber. (fabriek.

Blechmeister, m. opzichter, m. van eene plaatijzer-Blechnagel (ai, m. bout, spijker, m. Blechsciie[e3re(n),f. groote ijzeren 8Chaar,maat-,vr. Bleclisclilaser, m. blikslager; bekken-, m. Blechschmied (O\', m. blikslager, m.

BlecllSturz, m. ijzer, o. tot het «rnrden van blik. Blechtude, f. (Stud.) een gemeen wijf.

Blectiwaare (n), f. blik warm, vr. me.

Blechzinn, n. bladtin, o.; dunne tienen plaat, vr. Blecken, bleckern, v.n. verschijnen laten zien; v.a.,

tounen, de tanden laten zien.

Bleckzahn (a, 6), ra. groote, vooruitstekende tand,m. Blei, n. lood; diep-, pot-; schroot, o., kogel. m. - in Blöcken, lood in blokken; mit - auafiillen, raetlood volïieten, plombeeren.

Bleiafter, n. —abgang, m. V. Blelsclilacke, Bleiader (n), f. loodader, vr.

Bleiarbelt (en), f. loodgieterij, -zuivering, vr. Beiasche, f. -schaum, -kalk, m. loodkalk, vr. Bleiauflösung len), f. lood oplossing, vr. Bleiaufrauiner, m. glazenmakersmes, o. tot het uitnemen van de ruiten uit het lood.

Blelbaum \'a, e,), m. aanslag, m, van \'gesmolten lood

aan een zinken staafje.

Bleiben, v.n. blijven, duren, voort-;volharden; zitten, staan, auf dem Platze-,9neuvelen; vom Leibe, - Halse bleiben, niet aan het lijf komen, met rust laten; das lass ich wohl -, dat «al ik wel laten staan; im Kothe stecken -, in den modder blijven zitten.

Blelch, a. bleek, mat, verschoten.

BlelGhe, f. bleekheid; -erq, vr.; -veld, o.

Bleichen, v.n. verbleeken, wit worden; v.a., bleeken, iu de ztm -.

Blelcher, ra. bleeker, was8Chen;een soort Aarwijn,m. Bleiclierei, i. slechte bleekerij, vr.

Bleicherlohn, ra. bleekloon, wasch-, o, Bleichflüsslgkelt, f. bleekwater, o.

Blelchplatz, -plan (amp;, ei, m. —stamp;tte, —wiese

(n), f. oleekveld, o., -erij, vr.

Blelchsacht, f. bleekzucht, geel-, vr.

Blelch wand (ft, e), f. —werk (e), n. met leem bepleisterde muur, m. (waterzucht. Bleiwassersncht, f. geelzucht, vr. ten gevolge der Bleidach ia er), i«. looden dak, o.

Bleidarmfflcht, f. loodkoliek, o., ziekte,vr. der lood-

Kieters en schilders.

Bleidecker, -dacbmacher, m. leidekker, m. Bleidrüse, f. loodkristallisatie, vr. met zt-shoekigen aanslag.

Bleien, v.a. met lood d\'\'kk(\'n,bezwaren, plombeeren.

Bleier, —gieszer, m. loodgieter, plombeerder, m.

Bleierde f. loudaarde, -stof, vr.

Bleiern, a. looden, zoo zwaar als lood.

Bleierz, n. loodmijn, vr.. -erts, o.

Bleiessig1, ra. loodazijn, m.

Bleifarbe (n), f. loodkleur, vr.

Bleifeder tn),f. potlood, o.

Blelfeile (m, f. loodvijl, vr.

Blei^anpr ia, e , ra. V. Blelader.

BleigeiSt, m. azijnzuur, o., loodazijn, ra.

Bleigeit), n. gele kleur, vr. uit gegloeide loodkalk;

mastikot, o. (schietlood, o.

Bleigewicht, n. (an einer Uhr), looden gewicht; Bleigieszer, m. loodgieter, m.

Bleigieszerei (en), f. loodgieterij, vr.

Bleiglanz, m. loodmijn, vr.; -ertn; mengel, o, van zwavel en lood. ■lt;lit,o.

Bleiglamp;tte,f. halfverglaasd met metaalschuim, glid, Bleigraupe, f.loodkristai, o., kleine lood inhot dende Bleihaken. m. kromme looden pijp, vr. [steen, m. Bleihaltig, a* lood houdend, - bevattend. Bleihammer ia), m. blikslagershamer, ra.

Blei he (n), f. ruisvisch, m., blei, vr.

Bleihütte (n). f. v. Bleigieszerei. Bleihyperoxid, ra, loodliyperoxid, o. Bleihyperoxidul, n. loodhyperoxidul,{o., meni.% vr. Bleiig. —isch, a. lood inhoudend.—Icht, loodachtig, Bleikalk, m. loodkalk, vr. [als lood.

BleikehlChen, n. (Vogel), blauwkeeltje,-borstje, o. Bleiklotz lö, e), m. dieplood, o.

Bleiknecht !e), m. stomp, ivoren loodgietersmea. o, Bieikolik, f. loodkoliek, o.

Bleikönig. m. zuiver lood, o., loodkoning, m. Bleikorn, (ö,er), n. loodkorrel. vr.

Bleikraut, n. tandkruid, o.

Bleikugel (n), f. looden kogel. ra.

Bleilitze tnl, f. koord, o. met looden gewicht. Bleiloth, n. zinklood, schiet-, o. nach dem -e, ab-

me88eii,met het schietlood meten.

Bleilöthung, f. soldeersel, o. van lood. Bleima[a]sz, n. V. Bleiloth. (ateenzout.

Bleimilch, f. Ioodoplo8sing,vr.in wijnazyn met wijn-Bleimulde, f. blok,o. lood.

Bleiniederschlag, m. loodbezinksd, precipitaat, o. Bleiöl. n. terpentijnolie, vr. met loodsuiker. Bleipflaster, n. pleister, vr. van loodwit en menie. Blelplatte (n), f. loopen plaat,vr. durchlö^herte - vor einer Rühre, plaat met gaten voor eene goot (om het vuil tegen te houden).

Bleirad ia, er), n. loodtrekker, ra.; werkeuig, O. om

lood voor ruiten te trekken.

Bleirahm, m. met loodazijn verstrekt citroenzuur, o. Bleirecht, n. loodrecht. (keu-Jen, vr.

Bleireit\'ie), m. V. Blelschnur, loodkokerije,o.; tee-Bleiröhre (n), f. looden pijp, vr. —rohn (-5, e), n. Bleirolle im, f. rol, vr. lood. [potioodkokertjr, o. Bleiroth, n. menie, vr.

Bleischlacke (n), f. loodschuim, o.

Bleischllch, —schuBB, m. V. Bleifflanz.


-ocr page 113-

BLO

BLE

97

Bleisclinur (ü, 0), f. loodlijn, vr.; passnoer, meet-, o. Blelschweif, m. v. Blelglanz.

Blelsteln (6), m. loodsteen, m.

Bleistift (6), m. potlood, o.

Bleistlfcfatteral (e), n. v. Bleirohr.

BleiStafe (n), f. loodtnün, vr.

Blelvogel, V. Blechtade.

Blelwage, f. V. Bleiloth.

BlelwelSZ, n. loodwit, o.

BleiWUrt, m. dieplood, zink-, o.

Blelwurz, f. tandkruid, o.

Bleizeichen, n. (am Tuche), looden teeken, o.

Blelzng iü, e), m. —winde, f. v. Bielrad.

Blende (n), f. blind, o.; (der Pferde), blindlap, m , blinde deur, portière, nis, vr.; (der Artillerie), blin-deering;, vr.; (deg Berswerkers), lantaren, vr.; (auf der Ja!?d), valscb spoor, o ; (Metall), blende, vr., zink-erts, o.

Blenden, v.a. blind maken, de oogen uitsteken; verblinden, door glans -, (den Laufsrraben), dekken; (die Aussicbt), maskeeren; jein Pferdl, de bindlappen, het oogleder aandoen. I verblinden, boeien, bedriegen, sicb durch Gold - lassen, zich door goud laten verblinden.

Blendend, a. verblindend; -leidend, schitterend.

Blendfenster, n. papieren venster; blind raam, o. lendkugel (n), f. lichtkogel, vuur-;rookversprei-dende m.

Blendlateme, —leachte In), f. dievenlantaren, vr.

Blendleder, n. oogleder, o.

Blendllnpf (e!, m. bastaard, m. (kantelijst, vr.

Blendrahmen, m. chassinet, hordetje; raam. o., vier-

Blendstein (e), m. dekwerk, dak-,o.; -pan, vr.

Blendung (en), f. verblinding; oogenschemering; bedriegerij, misleiding, vr.; blinden, o.tne.; blindwerk, dek-, o.; ring, m. die de glazen van den verrekijker bedekt.

Blendwerk, n. bllndeering, vr.; dekwerk, o.; voor-spii\'geling, besroocheling, misleiding, vr.

Blesswerk, n. kribbenwerk, O., dam, m.

Bletz (e), m. yzeren wig. keg, vr.; vorentje, o. (eene soort visch); lap, m., kwetsuur; flikkerij, vr.

Bletzfass (a, er), n. weekvat, o.

Bliek (e), m. blik, wenk. ooi;opslag,m.;(imBergwerke), glans, m., schittering, vr.; (in der Malerei), hoosfsels, o.me., verhooging, vr. van kleur, den - zur Erde sen-ken, de oogen neerslaan.

Blicke (n), f. witvisch, ra.

Blieken, v.a. door een blik te kennen geven, die Lichter -, de kleuren verhoogen; v.n., den blik slaan, werpen; kijken; um sich -, zijne oogen laten gaan; zur Erde -, zijn blik naar den grond slaan; in die Zukunft -, den blik in de toekomst slaan. 1 verschijnen, elin-steren, zich laten zien. das Silber blickt, het zilver schittert; die Sonne blickt durch die Wolken, de zon schijnt, door de wolken; sich - lassen, zich laten zien,

Blickfeuer, n. blikvuur, sein-, o. [verschijnen.

Blickgold, —Silber, n. zilverhoudend goud, fonkelend -; zuiver zilver, o.

Blickselmssrecllt, adv. vlak tegenover, - er voor.

Bliekweise, adv. meteen blik; vriendelijk.

B iekziel, n. doel oogmerk, - wit, o.

Bilde (n), f. blij, vr., werptuig, o.

Blimbing. m. Oost-Indische struik, m. die eene soort van zuren appel draagt.

Blind,a.blind;ver-; dwaas, onoverlegd. - werden,blind worden. ! -er Oehorsam, blinde gehoorzaamheid; ;e Kuh, blindemannetje; für, gegen Etwas - sein, niet inzien, begrypen, blind voor iets zyn; -e Thüre, looze deur, vr.; -e Taschen, Knopflöcher, losse zakken, m. me, knoopsgaten, o.m., -er AngrifF, - Lamp;rm, looze aanval, m., valscb alarm, o.;-er Passagier, niet betalende passagier, m.; -es Silbergeschirr, dof zilverwerk, o.; subst. f. boegspriet zeil, o. -, m. er urtheiit davon, wie ein Blinder von der Farbe, hij slaat er naar als een blinde naar het ei; die - en sehen\'s, die Narren merken\'s, de geheele wereld weet het,

Blindarm (amp;, e), m. stopdarm, m. (vastgemaakt.

Blinde (m, f. blinde, vr.: zeil. o. onder den boegspriet

Blindekuh, f. (Spiel). V. blind, a.

Blinden, v.a. verolinden; v.n., blind worden.

Blindgewölbe, n. kazemat, vr., bomvast gewelf, o.

Blindglanbig, a. zonder onder;oek geloovend;ortho-dox. (blindheidslaan.

Blindneit, f. blindheid, ver-, vr. | mit -schlagen, met

Blindlings, adv. blindelings, al tastend. I verblind, onbesuisd, overlegd.

Blindrabmen, m. v. Blendrahmen.

Blindscbleiche (n), f. blinde slang, vr. | veinzaard, irluiper, ra.

Blindscbuss (ü, e), m. schot, o. met los kruit.

Blink, a. blinkend, blank, schitterend.

Blinken, v.n. blinken, schitteren, flikkeren, -de Waf-fen, blinkende wapens; mit den Augen -, knipoogeu.

Blintage (n), f. blindeering, vr.; dekwerk, o.

Blinzelmaus, f. (Spiel), blindeman.

Blinzen, —zeln, v.n. knipoogen, pink-, blikken, mit einem Auye -, een oogje geven.

Blinzhaut, f. spier, vr. onder het bovenste ooglid.

Blinzler, m. bijziende; eene soort visch, m.

Blitterstein, m. leisteen, m.

Blitz (ei, m. bliksem, m., weerlicht,o. vom -egerUhrt, getroffen werden, door den bliksem getroffen worden. I wie der -, zoo snel als de bliksem.

Blitzableider, m. bliksemafleider, m. (troffen.

Blitzblan. a. donkerblauw, als door den bliksem ge-

Blitzeile, Blitzes—, f. snelheid, vr. van den bliksem.

Blltzen, v.n. bliksemen, weerlichten. | bliksemstralen schieten, fonkelen, schitteren.

Blitziener, n. bliksemvuur, o., electriciteit, vr.

Blitzfenergerë-tll, (e), n. electriseermachine, vr.

Blitzpulver. n. berenklauw, lycopodium, m.

Blitschlag (ft, e), m. donderslag, m.

BlitzstOff, m. electriciteit, vr.

Blitzstrabl (en), m. bliksemstraal, m.

Blocage. Blocaille, f. puin, steengruis, o.

Block lö, e), m. blok, o.; klomp, hoop, m.; windas; eene soort bier, o. das Beil und der-, de bijl en het blok; den Kopf auf den - legen, het hoofd op bet blok leggen; Einen an den - schlieszen, iemand in de boeien zetten; Blöcke (hinter den Kanonen),stutklampen, m.me.; (unter dem Kiele), stapelblokken, o.me.

Blockade (n), f. blokkeering, berenning, vr.

BlOCken, v.a. op de lijst slaan.

Blöcken, v.a. - undstöcken, in de boeien zetten; v.n., blaken, bulken; (von Vögeln) op een tak zitten.

Blockbans (a, er), n. blokhuis, o., gevangenis, vr.

Blockieren, v.a. blokkeeren, berennen,insluiten.

Blockkarren, m* blokwagen, m.

BlOCkkeller, ra. kelder, m. door een gewelf van balken gestut, geblindeerde kelder, m.

Blockmörser, ra. mortier, m. op een blok gezet.

Blocknagel, m.pl. pinnen, vr.me. tot verbinding der houtvlotten.

BlOCkpfeife (n), f. orgelpyp, vr. uit één stuk.

Blockrolle (n), f. hijsblok, windas,o.

Blocksberg, m. Broeken, m., hoogste kruin, vr. van het Hartsgebergte.


7

-ocr page 114-

BLU

BLO

98

Blookschiffie), m. vlot, hout-, o. j

Block[s]taul}0 (n, f. ringduif, wilde hout\',vr.

Biockstück (ö), n. blok, o. lood of tin. (steenen.

Blockverband, m. kruiselingsleggen, o. dor metsel-

Blockwagen, m. V. Blockkarren.

Blockzinn, u tin, o. in blokken.

Blödauge in), u. bijziende; eene soort stokvisch, m.

Blöde, a. zwak; flauw, ongezouten; beschroomd, -Heiiaamd, vi rlcgen.- Aagen,zwakke, bijziendeoogen; einen - Verstand baben, een bekrompen verstand lubben. (bekrompen-, beschroomd-, vr.

Blödlgkelt, f. {der Augeul, zwakheid, bijziend-;

Blödsichtig, a. bijziende. —keit. f., bijziendheid, vr., zwak gezicht, o. (|)en-,vr.

Blüdsinn, m.ides Geistes), zwaklieid,8iomp-,bekrom-

Blödsinnig, a. (des Geisteal,zwak,stomp, bekrompen.

Blö[C]ken, v.n. blaten, bulken, loeien.

Blond, a. blond, in (s), m. blonde jongeling, m.; -ine (n), f. blond meisje, o.

Blonden, f. pl. bioude, zijden kant, vr.

Blondköpfig, —locklg, —harig, a. met blonde krullen blond haar.

BloSZ,a. bloot, naakt, ongedekt. 1 enkel; ar.u; met gewapend, xomler bescherming, mit (in) bloizem Kopfe, bloszen Füszcn gehen; biootshoofds, blootsvoets gaan; auf der - en Erde liegen, op den naakten grond liggen; aus -er Neid, uit enkel nijd; cin bloszer Arg-wohn, niets dan een kwaad vermoeden; adv., open, zonder verdediging; enkel, niets dan, eenig en alleen; seine Gesundheit, seinLeben - stellen, zijne gezond-heiii, zijn leven bloot stellen; sich - geben, zich (te veel) toonen, zijn spel verraden, vat geven op, zich bloot geven.

Blösze (n), f. blootheid, naakt-; zwakke plaats, vr., zwak, o. eine - geben, zijn zwak toonen, vatgeven; (in einem Walde), opene, onbeplante plaats, vr.

Blöszen, v.a. ontblooten, blootgeven.

Bloszherd, m. wasehplaats, vr. voor ertsen.

Biöszling (e), m. afgeschaafd vel, o. 1 arme duivel, m.

BlötWOlle, f. bontwerkerswol, vr.

Blühen, v.n. bloeien (in alle bet.), die Rose, der Handel biüht, de roos, de handel bloeit; sein We.zen blüht, de fortuin lacht hem toe; zijn karretje loopt op een zandweg.

Blühezelt, Blüthe-, f. tod, m. van bloei, welvaart.

Blümchen, —leln, n. bloempje, o.; (auf der Jagd). staart, m. van een haas. _ (sen.

Blümchenglanz, m. schittering,flikkering, vr. in ert-

Blume in), f. bloem, vr. | beeldspraak, vr. -n auf einen Grabhügel streuen, den lof van een afgestorvene verkondigen; durch die -n sprechen, in bloemrijke, figuurlijke taal spreken; - der Ritterschaft, de bloem, keur der ridders; des Madchens maagdom, m. -n ansetzen, in den vorm van bloemen bezinken, aanhangen blijven; - vom dem Wein, bouquet. o.,gi?ur, m. van den wijn; (eines Fferdes), bles, vr.; (auf der Jagd), staart, m. van een haas. (m. me.

Blumen, f. pl. haar, o. van den haas; maandstonden,

Blümen, —meln, v.a. met bloeme~ versieren; bloemen inweven; v.n. (von fiienen), door de bloemen kruinen. | bloemrijk spreken.

Blumenau ^eni, f. bloembeamd, m., met bloemen geschakeerde weiden, vr. me., velden, o. me.

Blamenbau, m. bloemkweekerij, vr. Blamenbeclier, m. ^. Blamenkelcli.

Blamenbeet (e), —bett (en) n. bloembed, -perk, o.

Blumenbesuch, m. recht, o. om te weiden.

Blamenbinde (n), —sclinar (ü, e), f. bloemkrans, m-, guirlande, vr.

Blumenbinderln (nenl, f. bloemenverkoopster, vr.. Blamenbinse, f. waterviooitje, o. [-meisie, o.

Blumenblatt (i, er), n. blad. o. der bloera. Blamenblatthaltig, —förmig, a. met bloembladen voorzien; in den vorm van (uit een bloemblad.

BlamenblattStamp;ndig, a. dat hangt aan of groeit BlamenbOden, m. —erde, f. fijnetuingrond; vrucht-

bodem, m. voor bloemen.

Blamenbremse (n), f. stekende vlieg, vr. BlamenbuSCbel, ui. ruiker, bloem-; tros, m. Blamendecke (n), f. bloemkelk, m.

Blamenfaden ,a\', m. meeldraadje, o.

Blumenteld (en, n. v. Blumenau.

Blumenfliege (n;, f. bloemvlieg, vr.

Blumenflor, ra. bloei, -tijd, m. der bloemen; verzameling, vr. van uitgezochte bloemen.

Blumenflur (en), f. V. Blumenau. Blumengarten (amp;\', m. bloemtuin, -hof, m. Biumengartner, m. bloemist, m. Blumengendnge, -gewinde, n. V. Blumenblnde. Blumengewacbs (e), m. bloemplant, vr. Blamengöttin inem, f. godin der bloemen,Flora,vr. Blamengrapp, m. meekrap, vr.

Blumengriffel, m. bloemstampertje, o. Blumenliaar, n. vloszijde, vr.

Blumenhippe (n), f. snoeimes, o. voor bloemeu. Blumenhonig, m. bloemhonig, m.

Blamenkelcli (e), m. bloemkelk, m. Blumenknospe tn), f. bloemknop, m.

Biumenkobl (e), m. bloemkool, vr.

Blumenkönig, —kaiser, m. bloem, vr. ui\', wier

stengel andere bloemen ontspruiten.

Blummenkorb (ö, e:, m. bloemenmar.d, vr. Blumenkranz ia, ei, m. V. Blumenbinde. Blumenkl\'One (n», f. bloemenkroon, vr., binnenste

bloembladeren, o. me.

Blumenkrug (ü, e), m. bloemvaas, vr.; kelk, m. Blumenlese, f. bloemenoogst, m. j bloemlezing, verzameling, vr. van uitgezochte stukken. Blumenmaler, m. bloemschilder, m. Blumenmarkt (amp;, e), m. bloemmarkt, vr. Blumenmehl, n. bloemmeel, o. V. Blumenfaden, Blumenmonat, m. bloeimaand, vr.. Mei-, m. Blumennelke ml, f. (europeesche) anjer, anjelier, vr. Blumenorden, m. Pegnitzorde, vr. lt;vereeniging van dichters in 1644 te Nürnberg door Harsdörfer gesticht). Blumenreich, a. bloemrijk, beeld-.

Blumenreicb. (e), n. rijk der bloemen, -,o. van Flora. Blumeurohr, n. spaansch riet, o.

Blumenscheide (n), f. bloemschede, vr. Blumenseite, f. rechte kant, m. van het zeemleder. Blumenspracbe, f.b \'eld3praak,figuurlijke taal,bloe-men-, vr. (aar. eene plant.

Blumenstand, m.8chikking,vr.,8tand,m.derblormen. Blumenstein, ra. versteende zeeögel, m. BlumenStiel(e),-Stangel,m.bloemsteei,-stenK.l,m. Blumenstrausz (ft, e), m. ruiker, bloem-, m. Blamenstück (6), n. bloembed, -perk, o.; (Gemalde).

-stuk; stuk rundvleesch, o.

Blumentbee, m. keizerthee, vr.

Blumentopf (ö, e), m. bloempot, m.

Blumenwerk, n. —zleratb, m. bloemwerk, c., -ver-

siers- len, o. me.

Blumenzucbt, f. bloemkweekery, Tr. Blumenzwiebel int, f. bloembol, m.

Blumiobt u. als bloemen, bloemachtig.

Blumig, a. vol bloemen, gebloemd.

Blumist (en), m. bloemist, -kweeker.m.

Blunder, m. bok, m., taalfout, vr.


-ocr page 115-

BLTT

BLU

99

Blftse (n), f. baak, boei, vr., vuurtoren, m. t Blut, n. bloed, o. (in alle bet.), mit kaitem -e,in koe

len moeile; - bloede; ein unschuldisea -,een onschuldige bloed; von -edlem -e, van edel bloed, geslacht; das der Traubr. druivennat), -bloed, o--lassen.

Blutader, m), f. bloedader, vr. [laten.

Blutader kropt (Ö, e), —knoten, m. aderspat, vr.

Blucampfer, in. drakenbloed, o.

Blutapfel yuldelinjf, m.

Blutarm, a. doodarm, -jun^, a. piepjong.

Blutartiff, a. bloedaardig, -kleurig, rood.

Blutauge in), n. met bloed beloopen ooï,o.;(Pflanze), zilverkruid, o.

gt; Blntausleerng(en),f. bloedontlasting, vr.

Blutauswurf !ü. e), ui. bloedspog. o. (ting, vr.

Blutbad [amp;, eri, n. bloedbad, o., moord, m., slach-

Blutbann, m. lijfstraflVlijk rechtsgebied, o.

Blutbars, —börs (6), m. roode baars, m.

Blutbaum, m. V. Blauholz.

Blutbefleckt, a. met bloed bevlekt, bezoedeld.

Blutbereitung, —bildung, f. bloedvorminy, -wor-

Blutblume (n), f. nareis, vr. [ding, vr.

Blutbrechen, n. bloedspuwing, -braking, vr.

Blutbühne (Hl, f. bJoedtooneel, schavot,o.

Bluddurst, m. bloeddorst, moordlust, m. (wreed.

Blutdürstend, -dürstip, -gierig, a.bloeddorstig,

Blüte (n), f. witvisch, m. v. Blüthe.

Blutegel,—Igel, m. bloedzuiger, m.

Bluten, v.n. bloeden, bloed verliezen, verbloeden;een bloedig spoor nalaten; een geweldigen dood sterven; boeten. | er soil mir -, het zal hem bitter berouwen, hij zal het mij duur moeten betalen; das Uerz blutet mir, ik gevoel het diep.

Blutergieszung (en), f. bloeduitstorting, vr.

Bluterz, n. roode zilvererts, o.

Blatfaüne, —flagge (n), f. bloedvaan, roode vlag,vr.

Blutfarbe in), f. bloedkleur, vr.

Blutfink(en), m. bloedvink, m.

Blutflecken, m. bloedvlek, vr.

Blutflecklg, a. met bloedvlekken bezet.

Blatfluss (ü, e), —gang lö., e), m. bloedvloed, m.; maandstonden, ui. me.; aambeien vr. me.

BlutflÜSSlg,a. aan bloedvloed, aambeien lijdend.

BlutgefaSSe, n. pl. bloedvaten, o. me. hinfQhrende, rückführende -, slagaderen, aderen, vr. me.

Blutgefllde, u. slagveld o.

BlutgelSt, m. seest, m., extract o. van frisch bloed.

Blutgeld (er), n. het zuur verdiend, door moord verkregen geld, o.

Blutgericht ie), Igt;. lijfstraffelijk gerecht, hals-, o.

Blutgerüst (e),n. schavot, o. y Blutgescbwulst (ü, el, n. bloedgezwel, o.

Blutgeschwür (e), n, bloedzweer, -vin, vr. Blutgler, f. --ig, a. V. Blutdurst, —dürstend.

Blutbaniling ie), m. roode vlasvink, m.

Blutharnen, n. bloedwateren, o.

Blüthe, f. bloei, m., bloem, vr. | in der -seines Alters, in de kracht van zün leven; die jungfrauliche Blüthe, maagdom, m., onschuld, vr. in der - seines Glückcs, in het toppunt van zijn fortuin.

Blüthenblatt, n. —krone,f.—staub,m. V. Blume a -blatt, u. s. w.

Blüthengestalt (en), f. schoone, bloeiende, jeugdige gestalte, vr.

r • Bliithenhaar, n.door ouderdom vergrijsd,wit haar,o.

Blüthenmonat, m. bloeimaand, vr.. Mei, m.

Bluthlrse, f. rood panikgras, o.

Bluthochzeit, f. bloedbruiloft, vr.; moord, m. der Huge.nooten (24 Aug. 1572).

Blutholz, e. campcche\'uont, blauw-, o.

Bluthund (e), m. bloedhond, m. | wreedaard, m. Bluthusten, m. V. Blutauswurf.

Blütig, a. bloedig, met bloed bevlekt.

Blütlg, a. vol bloed, (in sammcnstcjl. met warm-Blutlgel, m. V. Blutegel. [kalt-, voll-, u. s. w.) Blutjaspls, m. jaspis, m. met roode vlekken. Blutjung, a. zeer jong. piep-.

Blutklumpen, n. geronnen, gestold bloed, o. Blutkohl (e), m, roode kool, vr.

Blutkraut, n. bloedkruld, o., pimpernel, vr. Biutkuchen, m. roode vaste massa, vr. van geronnen Blutkügelchen, n. bloedbolletje, o. [bloed.

Blutlassen, n. uitstortinir, vr. van bloed,aderlaten,o. Blutlauf ta, e1, m. bloedloop. roode -, m. Blutlecbzend, a. v. blutdürstend.

Blutleer, a. arm aan bloed, bloedeloos, zonder bloed. Blutlehre, f. leer van de behandeling van bloed; ver-Blutlllle, f. roode lelie, vr. [handeling, vr. over -. Blutllppe (n), f. lipmossel, vr.

BlutlOS, a. bloedeloos. [der-, vr.

BlUtina[a]l (ü, er), n. bloedvlak, bloedkleurige moe-Blutmasse, f. bloeduiassa, vr.

Blutmensch, m. bloeddorstig mensch, m. Blutnabelbruch, (ü, et, m. bloedige navelbreuk, vr, Blutnapfchen, n. laatbekken, o.

Blutnusz (ü, e), f. roode lammertsnoot, vr. Blutpfirsicb (e), m. gladde perzik, vr.

Blutrache, t. bloedwraak; wedervergelding, vr. Blutracher, m. wreker, m. van bloedschuld. Blutratb. m. 8aui(!nzwertng,vr. tot moord;bloedraad raad van beroerte;m.rechtbank,vr.die overeen moord het vonnis moet uitspreken.

Blutreich, a. volbloedig.

Blutreinlgend, a. bloedzuiverend.

Blutrichter, m. bloedrechter, crimineele -, m. Blutroth, a. bloedrood, rood als blood.

.Blutrunst, f. bloedstortin/t, vr.

BlutrüDStig, a. bloedend, -ig,met -storting, [kend. Blutsauer, o. bitter zwaar; tot bezwijkens toe druk-Blutsauger, m. bloedzuiger, m- (in alle beteek). BlutSaure, f. bloedzuur o.

BlutSChande, f. bloedschande, vr.

BlutSChander, m. bloedschemler, m. Blutschiinderlsch, a. bloedschendig.

BlutSCheu, f. bloedvrees, vr. -, a. afkeerig van bloed, schuw voor-.

BlutschöQe, —SChüppe(n),m.bloedrechter,hal8-,m. Blutschreier, m. openbare aanklager, m. van moord. BlutSChrötig, a. bloedend, met bloed beloopen. BlutSChuld, f. bloedschuld, vr., moord, m. BlutSChüSSel (n), f. laatbekken, o.

BlutSChwamm (a, e), m. roode, eetbare paddenstoel,

ra.; /.wam, vr. tot bloedstelping.

BlutSChware (n), f. bloedzweer, -vin, vr. Blutschwelsz, m.—SChwitzen, n. bloedzweet, o. Blutsfreund (ei,—verwante (n), m.bloedverwant, Blutsfreundschaft, f. bloedverwantschap, vr. [m. Blatspat, m. (der Pferde), bloedspat, vr. Blutspelchel, m. bloedvpog, o.

Blutspeien, n. bloedspuwing, -braking, vr. Blutstallen, n. bloedwateren, o.

Blutstein (e), m. bloedsteen, ijzer-, m. BlutStlllend, a. bloedstillend, -stelpend. BlutStOCkung, 1. stilstand, m. in het bloed, lutstrleme mi, f bloedstriein, vr.; visch, m. met

roode strepen.

Blutstrom (ö, e),m. bloedstroom, m. Blutstropfen, m. bloeddroppel, m.


-ocr page 116-

BOD

BLTT

100

Blatstnrz, m. bloedstorting, vr.

Blatsverwandte in) (der, m. V. Blatsfreuna. Blattaufe (n),f. bloedloop, m,

Blutthat (en), f. moord, sluip-, m.

Blnttheilctien, n. V. Blutkügelchen. _ .

Blutreibend, a. bloeddrijvend. -triefend, a. bloed- . Blattmilauf,m.bloedsomloop, m. (druipend,bloedis. ; Blutunterlaufen, a. das Auge ist -, met bloed beloo- .

Blutiinterlaufung (en), f. bloedoverloop, m.,be- .

loepen, o. met bloed, uitstorting van kneuzing,vr. . Bluturtheil (e), n. doodvonnis, o. (vr.

BlUtvergieszen, n. bloedvergieten,-bad,o.;8lachting, Blutverwandlung (en), f. bloedverandering, -wor- . Blutwarme, f. bloed warmte, vr. (ding, vr. .

Blutwasser, n. waterachtig vocht, o. in het bloed. Blutwelnen, n. storten, o.van bloedige tranen;bleed- .

loozing, vr. van de traanklieren.

Blutwenig, adv. fam. zeer weinig.

Blutwurst (ü, e), f. beuling, m., bloedworst, yr. BlUCWUrz[el], f. wilde maluwe. vr.,bloedkruid, o. BlUtzehente (n), f. tiende, o. van het vee, levende

tiende, o. 1 loding, conscriptie, vr. BlatzeiChen,n.bloedvlek,vr.,-teeken;noorderlicht,o.

Blntzeuge (n), m. bloedgetuige, martelaar, m. (yr. Blutzger,m.(Scheldemünze),kreutzer.m.;groote kruik, . Blutzwang, m. bloedpersing, vr., roode loop, m. Bö (engt;, f. Seel.) plotselinge windvlaag, vr.

Boa IS), f. boa. reuzenslang, vr.

Bock (ö, e), m. bok, m.; fout, vr.. misslag; geil persoon, m.; (Gestell), schraag, stellage, vr.; (Feuer), haardijzer, o.; (Gestelll, schraag, stellage,vr,;iFeuer„ scher -,scheenijzer8, o. me.; in den - spannen, knevelen, boeien; (Getrftnk), hier, o. inMüncben; (Münze,) vierbatzen stuk, o. in Zürich. I einen - schieszen, een bok schieten; einem den - stehen, bok, bok, sta vast spelen; den - zum Gamp;rtner setzen, den vos de kip-Böckchen, n. bokje, geit-, o. [pen laten passen. Bockdecke (n),f.(einer Kutschegt;,kleed,o.van den bok. Boeken, —zen, v.n. stinken als een bok; springen als een -; verlangen naar den -; een misslag begaan; met stijve beenen springen, tuimelen, das Schift bockt,het schip stampt; v.a*,ia hoopen zetten;(Hanf),vla« stam-Bockfell (e), n. bokkenvel, o. [pen.

Bockflöte (n), f. zakpijp, vr. , _

Bockgeruch,m. reuk, m., lucht, vr. van den bok. Bockgestell (0), n. onderstel, o. eener koets. (vr. Bocknoden, n.goilheid van den bok;groote gele pruim Bockliolz. n. Fernambukhout, o.

Bockig, bockiscll, a. ritsig, geil;stinkendals een bok. Bockkafer, m. steenbok, m. V. Holzbock.

Bockkalb (a, er), n. mannetjes hert,o.

Bocklamm (a, er), n. mannetjeslam, o.

Bockleder, n. bokkenleder, o.

Bockledern, a. van bokkenleder* (gen.

Bockmühle (n), f. windmolen,m.,draaiende op schra-Bookpfeife (ni, f. doedelzak, m.

Bockpfeifer, m. doedelzakspeler, m.

Bockpfennlng (el, m. pasmunt, vr. in Chur. Bockpimpinelle, f. wilde pimpernel, vr.

Bocksauge (ni, f. bokkenoog; glas-;o. dat kleiner is dan het andere; een soort mosselschelp, vr.; edelgesteente, o. (onyx),

Bockstoart (a, e), m. bokkenbaard. m.;(Pflanze),boks-

baard, m.; eene soort bier, o. in Wittenberg. Bocksbeere (n), f. braambres, vr.

Bocksbeutel, l.boekbuidel.waarin vroeger voorname burgerdames, als zij ter kerke gingen, het gezangboek droegen, en waarin ook de Hamburger raadsleden de

statuten mee naar het raadhuis namen; 2. verouderde dwaze gewoonte, omdat menig oud gebruik langzamerhand Buchbeutelei, belachelijk werd; 3. flesschen in den vorm van die boekbuide(s, waarin fijne wijn. (Steinberger Cabinet).

Bocksbotme, f. bitterklaver. vr.

Bocksbnckler, m. waanwijze gek, pedant, m. Bocksdlstel, t. -dom! m. V. Bocksbart. Bocksen. —sein, v.n. stampen, deinen.

Bocksholz, n. pokhout, o.

Bocksllorn( ö, er), n. bokshorn, m.; grieksche venkel, vr.; (im Scewesen), n. pl., bouten, m. me. j ins-jagen. overbluffen, vrees aanjagen; ins - bla8en,alartn Bockskraut, n. stinkende melde, vr. [blazen.

Bocksprung (ü, e), ra. bokkesprong, m., kapriool, o. Bookstall, Ji. drijfjacht, vr.

Bookstüok ie), n. stuk kanon, a. op schragen. Bookverstellung ;en), f. houten steiger, m onder een gewelf.

Boden (ö), m. grond, bodem, m.; (eines GeMudes), vloer, m.; (eines Passes), bodem, m.; (im Gehande), zolder, m.; (von Wachs, Talg), koek.m. 1 dem Fass den - ausstoszen, eene zaak onherstelbaar bederven; Han.iwerk hat einen goldnen een ambacht is zoo goed als eigen land; Grund und -, het geheele terrein, Bodenbotine in), f. snijboon, vr. (o.; eigendom,, m. Bodenbrett (er), u. onderste plankenlaag, vr. in een

ladderwagen; onderlagen, vr. me.

Bodeneisen, n. tinnegieters ijzer, o.; kromme beitel,

m.. aanbeeld, o. van den koperslager. Bodenfenster. n. dakvenster, o. (een kanon.

Bodenfties ie), m. versiersel, o. aan de kamer van Bodengeschoss ;e), n. verdieping, vr. gelijkvloer!. Bodenbammer (a), m. kopersmidsstamper; hou :en

kuipershamer, m.

Bodenbaube (n). f. zwabische vrouwenmuts, vr. Bodenbolz, n. Onderlagen, vr. me. van een vat. Bodenkammer (n), f. dakkamer, zoldering, vr. Bodenloob (ö, er), n. —luke (n), f.valluik,zolder-,o. Bodenlos, a. bodemloos, gronde-; onverzadelijk. bodenmatte (n), f. vloermat, vr.

Bodenmehl, n. aan veegsel, o.. droesem, m. (schi,). Bodenplanken, f. pl. binnenplanken, vr. me.van een Bodenrad (a, er), n. gewicht, o. in uurwerken. Bodenrlss, m. ingedroogd graan, o.

BodenSamp;ge (n), f. kuiperszaag, vr. (meren.

Bodensalz, n. zout, o.,bezakt op den bodem der zout-BodensatZ, m. droesem, m..grondsop,bezinksel,dik,o. Bodensohatz, m.bela8ting,vr.,entrepot.o.op vreemde wijnen.

Bodenscblüssel, m. zoldersleutel, magazijn-, m. Bodenscbnelsze (n), f. strik, vang-, in. Bodensobraube, (n), f. V. Bodenzieber. Bodenscbrumf, m. f. V. Bodenrlss, .

Bodensobwelle (n), f. houten vloer, m. eener sluis. Bodenspieker, m. 5\' l. duim lange spijker, m. Bodenstein (e),m. onderste molensteen, m. Bodenstück (e), n. (des Fasses), bodem, m.; (einer Kanone), achterstuk, o.; (einer iihr), benedenste stuk der kast; (eines Flussschiffes), buikstuk, o. Bodenteig, m. (einer Pastete), onderkotst, vr. Bodentbür (en), f. zolderdeur; opening, vr. in den

bodem van een vat.

Bodenzieber, m. schedelboor, vr., bodemtrekker, m. Bodenzins (en), f. zolderhuur, vr.

Bodenzoll lö. e), m.belastlng,vr.op vochten m vaten. ■ Bodmen, bödmen, a. met eenen bodem, eeneu vloer voorzien; een schip assureeren; geld op 4e goederen « van een schip beleenen.

-ocr page 117-

BOL 101

BOD

Bodmerel (en), f. bodemery, Tr. ein Schiffmlt - be-schweren, hypotheek op een schip nemen.

Bodmerelbrlef (e), —vertrag{ ft, e), m. bodemery-brief, m., -contract, o.

Bofist (e), m. wolfsveest, paddenstoel, m.

Bog, m. V. Bng. wijnrank, vr.

Boge,BöB:e, (n), f. geldbank in de munt; aatjeebonden

Bogen, m. vel, o. papier; - (ö), m. boog, m. kromme lijn, vr.; (einer Brücke), boog, m; juk, gewelf, o.; (eines Sattels), zadelboog, m.;(einer Geige),strijk8tok, m.; (über Thüren und Fenstern), dwarsbalk, boog,m.; (an der Ecke einer Brücke), hoekmuur, m. 1 den - zu hoch spannen, den boog te sterk spanneii; der - will nich immerzu gespannt sein. de boog kan niet altijd gespannen zijn; in Bau^ch ujd -,in den roes.

Bogenberühint,a. als boogschutter beroemd.

Bogenbezelchnung (en), f. merkletter, vr. van een blad druks. (gewelfd plafond, o.

Bogendecke (n), f. gewelf, o., gewelfde zoldering, vr.,

Bogener, Bogner, m. boogmaker; -schntter, m.

Bogenfatirt (en), f. koop, ra. in den roes.

Bogenfenster, n. bogenraam, gewelf -, o.

Bogenflache, f. boogvlak, o.; bolrondheid, vr.

Bogenflügel, ra. vleugelpiano, vr. (gewelf.

Bogenform. f. folioblad, O.; vorm, m. van een boog,

Bogemörraig, a. boogvormig, geweld.

Bogengang (ft,e), m. gewelfde gang, m., gewelf, o. grün überwacbsener -, laan, vr. met groen overdekt; BugengUnge des Ohres, boogvormige buizen, vr. me. van het oor.

Bogengerüst (e), n. —lehne (n) —rüstung (en), f. houtwerk, o.,waarop de boog gemetseld wordt,mal,

Bogenge WÖlbe, n. boogvormii; gewei f, o. [ra.

Bogengrosz, a. een blad, folio grnot.

Bogengrösze, f. grootte van een blad, folio, vr.

Bogenlialle, (n), f. gewelfde zaal, - gaanderij, vr.

Bogenlautoe (n),f. laan, vr., prieel, o.

Bogenlinle(n), f. kromme lijn, vr., boog, m.

Bogenpfeller, m. steunpilaar, ra., schraag; zuil, vr.

Bogenroll in), f. versiering, vr. van het gewelf bij den sluitsteen.

Bogenrund, a.gebogen,boogwoze gekromd, -gewelfd.

Bogenrundung (en), f. bocht, ronding, vr. van een gewelf.

Bogensage (n), f. zaag, vr. in een boog gespannen.

Bogenscfiauer, m. hij, die (gedrukte) vellen naziet.

Bogenamp;cllUSS (ü, e), m. sluitsteen, ra. van het gewelf.

Bogenschnss (ü,e), m. boogschot, o., - in de vlucht, einen - weit, een boogschot ver.

Bogenschütz (e), ra. boogschutter, ra.

Bogensehne (n) f. boospees, vr.

Bogenselte (n), f. folioblad, o. (courbette,f.

Bogenspmng, (ü,e), m. kromme, lichte sprong, m.

Bogenstellnng (en), f. V. Bogengang.

BOffenstick (e), m. streek, m. op de viool.

Bogenstück, n. boog, m. in een gothisch kruisgewelf.

Bogenweise, adv. boogsgewijze; bü bladen, vellen.

Bügenwinde, f. windas, vr. om dec booR te spannen.

Bogenwnrf, ra. worp, m. in den vorm van een boog; merk, o. handteekening, vr. van een vel papier.

Bogenzahl, f. aantal, o. bladen. (schroeven.

Bogenzlrkel, m. passer, ra.met een boog om vastte

Bogig, a. gebogen, -plooid. -ausschneiden, rond uitsnijden. (V. Bng.

Bogspriet (e), n. boegspriet, m.; zeil, o.;-Stang, vr.

Bon\'ie (n), f. dikke eikenpïank, balk-, deel. vr.

Bohlen,v.a.met dikke eikenplanken beleggen,-kleeden

Bohlengeld (er), n. marktgeld, stand-, o. Boniensage. f. trekzaag, vr,

Bolhsmann (lente), m. boer, pachter, m.

waarde.

Bölline (n), m. Bohemer, m.; muntje, o. van 3 kreuzer j -,a- boheemsch. I -e Dörfer, onbekende din-gen;das sind ihm-e Dörfer,daar begrüpt hn niets van. Bohnaxt, f. V. SchUchtaxt.

Bonntoürste,(ö), f. borstel, m. om mede te boenen. Bönncnen, n. boontje, o.

^O^ne (n), f. boon.vr.;;bei den Pferden),kleine zwarte bles, vr. türkische -, snij-, vr.;eingemachte -n, ingemaakte boenen,vr. me. | er hat Bohnen in den Ohren, gegessen, hy is Oost-Indisch doof;es ist keine -werth, geen zier waard.

Bohnen, v.a. boenen,met wa« inwrijven. (-veld, o. Bonnenacker, (ft), m. —feid ter), n. boonakker, m., KonnenDanm (ft,e), m. booneboom; ebben-Im. der Bonnenblüthe (n), f. boonenbloesem, m. [Alpen. Bonenegel,—Igel, m. boonworm, m.

Bonnenerz. n. boonvorraig, erwten-,s:oed üzerert8,o. Bohnenhülse, —schabe (n), f. booneschil, vr. Bonnenkaper, m. valsche kapperboon. vr. Bohnenkeim, —kern (e), —schuss (ü,e), ra. kiem,

ra. der boonen;(an den Zamp;hnen des Pferdes), teeken,o. van ouderdom. (driekoninKskoek.

Bohnenkönlg (e), m. hij die de boon krügt uitde Bohnenkraut, n. —kölle, f. boonkruid,o. Bohnenkuchen, ra. driekoningskoek, m. Bohnenstange (n), f. boonenstaak, ra. Bonnenstroh, m. boonenstroo, o. )?r0b wie-, buitengewoon grof. -lomp.

Bohner, m. boener, wrijver, m. (schoenlapper, m. Böhnhasse (n), m. beunhaas; kwakzalver; knoeier; Bonnlappen, m. boenlap, wrijf-, ra.

Bohnzeug, n. boengoed, wrijf-, o.

Bohralile, (n), f. fret, o., priem, m.

Bonrbank (a,e), f. boorbank voor roerloopen of rad-Bohrelsen, n. boorijzer, o. [naven; boor, vr.

Bohren, v.a. boren, opensteken; (im Fechten), doorsteken, -priemen, ein Schiff in den Grund-, een schip in den grond boren.

Bölirer, m. hoorder, hij die boort, m.; Bohrer. m. Bboor, dril . steek-, spijker-, vr.

Bohrftilirer, ra. horlogeraakersboor, vr. (hamer, m. Bohrhammer (a), —fftustel, m. (im Bergwerke), Bohrkafer, ra. houtworm; boorkever, m. (boorsel. Bolirkratzer, ra. krasser, ra. tot uithalen van het Bohrlade, —maschlne in), f.geschutgietei sboor, vr. Bohrlocli (ö,er), n. boorgat, o.

Bohrmehl, n. boors.\'1, o.

Bohrmiinie (n), f. (Rühren),raolen,ra. om püpen te-. Bohrmuscliel (n),f. steenmossel, vr.

Bohrpfriem ie), ra. kelderboor, vr., fret, o. Bohrschmled (e), ra. boorsraid m.

Bohrschnecke (n), f. hoorschroef, vr. (boorsel, o. Bohrspane, m. pl. krullen, vr. me.; (von Metall), Bohrspltze (n). f.punt, vr. van de boor.

Bohrstange (n), f. boorijzer, O.; spil, boor; bus, vr. Borstuhl (ü,e), ra. bok, m. voor boomstammen, die

geboord worden.

Bohwurm (ü,er),m. houtworm, m.

Boi, in. (wollenes Zeug), baai, vr. (vastzit.

Boiielne in), f. —sell (e), n. touw o. waaraan de boei Bolsalz, n zeezout, o.

Boisserle, Bolssage, f. paneelwerk, o.

Boissleren, v.a. V. tftfeln.

Boje (n), f. boei, zeeton, drijf-, vr.

Bojer, Bujer. Hl. boeier, m.

Bokal,ra. V. Pokal.

BOlCb, m. naam mlt; voor verschillende vischsoorten.


-ocr page 118-

102 BOL

BOS

Börde (n), f. vruchtbare vlakte, vr.

Bordéll (e), n. bordeel, o.

Borden, v.a. enteren; meteen boordsel voorzien. Bordensame (n), m. een altijd groen gewas, o. Bordeau (S), m. lijst, vr. van munten; rekenboek, o. Bordinge, n. pl. lichters, ra. (ren, beleggen.

Bordieren, v.a. hooi den, met galon, passement ver-Bore, f.boraxzuur; boraasje, o.

Borealisch. a. noordelyk, m\'ddernachte-.

Boreas, ra. noordenwind, ra.

Boretsch, m. V. Borretsch.

Borg, m. krediet, o., borg, m. auf-, op krediet;-(e),

gtsneden varken, o.

Borgen, v.a. leenen aan - van; op krediet verkoopen.

- macht Sorgen, horgen baart zorgen.

Borger, ra. leener, borger, m.

Borke (n), f. bast, m,. schors, vr.

Borkenkiifer, ra. houtvlieg, vr.

Bork[en]wurm, (ü,er),ra.houtworra, ra.; ziekte, vr.

in hit hout. (zu -e gehen, zoutwater tappen.

Bom IC), m. bron, vr., put, in., wel, vr.(im Salzwerke) Bomblock (0,0), m. drinkbak, ra.

Borngam, n. vogelgaren, o. (bronnen.

Bornherr (en), - meister, ra. opziener, ra. der zout Bomknecht lei, ra. werkman, in de zoutbronnen. Boron, ra. v- Bore.

Bor[r]etisCh,ra. horsasje, bornaasje, o.

Börs. Bars ie), ra. baars, in. (bij Meiszen.

Borsdorfer, in. appel, ra. uit de buurt van IJorsdrrf Börse (ni, f. (Geld-), buidel, m., beurs. vr.;(IIandels-), ht urs , vr. auf die -gehen, naar de beurs gaan.

Börsenknecht (e), —schlieszer, —diener, n.

heursknecht. oppasser, van de beurs. (spleet, vr. Börsenkrach, m. ontsteltenis, paniek, vr.op de beurs veroorzaakt door het springen van aanzienlijke huizen of maatschappiien.

Borst te*, ra Borste ;n), f. berst, barst, ra. tcheur, Borstbesen, ra. borstel, stoffer, m. van varkenshaar. Borste m), f. varkenshaar, o.; borstel, m. (einen I^els, einer Pflanze). stekel, ra. iverzetten

Borsten isich), v,r. de stektl8,borstels opzetten, zich Borstenartig, —förmlg. a. stekelig, - achtig bor-Borstengras, n. bfrgnardus. vr. (stel-.

Borstisr, a. borstelig, stekelig, vol stekels; hang, ruig. BorstCenjpinsel, ra. kladschilderskwast. ra.van varkenshaar.

Borst[en]Vieh, n. varkens, zwijnen, o. me.

Borst [en Jwisch (e), m. bezem; stoffer, m.

Borte in1, f. boordsel, galon, passement werk, O. uuc -n besetzen, sallonneeren. (blikslagers.

Börteleisen. n. vouwijzer, o. der gzerdraad werkers, Börteln, v.a. den rand ombuigen, met een rand versieren.

Borten. V.a. meteen boordsel, rand omgeven. Bortenarbeit, —werk, n. passementwerk, o. Bortenmacher. —werker, m. passementwerker, tn. Bortenwirkerei (en) f. passementweverij, vr.; BörtJiann, m. beurtschipper, -, m.

Borwisch,m. V. Borstenwisch.

BÖS, a V. böse. . koorts.

Bösartig, a.boosaardig,kwaad-. -es Fieber,k\\yaadaar-Bösartigkeit, f. boosaardigheid, kwaadaardig-; verdorven-, vr. (geven. Böschen, v.a. schuins ophalen, eene helling, glooiing jBöSChung (en\', f. schuinte, helling, glooiing, vr. I (vestingen, dijken).

\' Böse, f. pauze, rust; storing, vr.

i.: Böse, a. hoos kwaad, slecht; vertoornd, -grarad;Uioeie-: lyk, hinder-, bezwaar-; ziek, pjjnlijk, -Augen,-r

Bold, a. stout, vermetel; (meestal in sameDStellin^en,

V. Raufbold, u. s. w.)

Boleine (n), f. boeilijn,vr. zütouw, -zeil. o.

Boletit (en), m. eene soort mergelsteen, m.

Boll. a. hard, stijf, vereelt; bolachtig, rond.

BöllCtieii, n. haarspyker, m Bolle ingt;. f. bl- erabol m.

Bolleisen, n. v. Ballolsen.

Bollen, m. zwarte populier, m.

BollengewaellS ;e), n. bolgewas, knol-, o.

Boller, m. paalwerk,om de zeilen vast te(malven.

Böller, m. kleine mortier, m.

Bollern. v.n. (habcn), gedruis maken, tieren.

Bolletta (en), f. briefje, kaart-, o.

Bolllp, a. hard, stijf, stug, knolachtlg,bol-, knobbelig.

Bollwerk (6) r. bolwerk, bastion, o.

Bolwerkswelire. f. driehoekige borstwering, vr.

Bollwurz, f. belladonna-bes, vr.

Bologneserhiindchen, n. klein langharig hondje, o.

van Bologne, - van Malta.

Bolus, iü.Bolarerde.f.kegelaarde,lecm-,vr.,bolu8,ra. Bolz (en), m. recht opstaande balk, evenaar m. dei schaal.

Bolzen, ra. piiU schicht, m., houten, ijzeren pin, vr., ijzeren bout, ra.; stuk linnen, o. I der Einedreht die-, der Andere muss sie verschieszen,de eene is de aanlegger; de andere de uitvoerder van de zaak; erkann Alles zu - drehec, hij ziet in alles kwaad. (wasdoek, Bolzenpressé (n), f. pers, vr, tot kreurendruk op BolzenschlOFS (ö,e), u. cilinder-hangslot, o. Bolzenstichel, m. graveerstift, vr. (halen.

Bölzenzange in), f. knijptang, vr. om houten uitte Bolzenzelger. m. (diamant) steensnijder, m.

Bomba IS), m. slavenopziener in West-Indie, blank-officier, m. (bombarde, vr., bas. m.

Bombarde (n) f. steenstuk, o.,donderbus,vr.;(Musik), Bombardier ie), m. bombardier, konstapel, m. Bombardieren, v a. bombardeereu, hevig beschieten. Bombardiergaliote (n). f. bombardeergaljoot, vr. Bombasin, ra. bombazijn, o.

Bombast, m bombast, gezwollen, overdreven «tijl,m. Bombe (n), f. bom. vr. mit -n beschieszen, bombar-Bombenfest, —frei, a. bomvrij. [deeren

Bombus, ra. oorengesuis, o.

Bona, n. pl. goederen, o. me., bezit o. have, vr. Bonification (en) f.vergoeding,achadcloos»telling.vr. Bonificieren, v.a. vergoeden,schadeloo88tellen. Bonitierunff (en),f. schatting, waardeering, vr.,aan-slag, m.

Bonnet (te) n. muts, vr.; bijzeil, o. kleine schans, vr.

Bonnettieren, v.a. eene muts opzetten

Bonze (ni, m. chineesche priester, m. 1 bijgeloovigc

geestelijke m. .

Boot ie , n. boot, sloep, bark; maat, vr.van drie aam. Bootes, ra. (Stern), ossendrijver, ra.

BöOtiSCh, a. beotisch. I dom. stomp. (matroos, m. Bootsgesell (en), —knecht (e), m. bootsknecht, Bootshaken, m. bootshaak, ra.

Bootsmann, (a,er), m. bootsman m.

BootSleute, m. pl. zeelieden, matrozen, m. me. Boracit(en),ra.zout o.vak büraxzuur,magnesiakalk,vr. Borasch, m. v. Bcretsch.

Borat, m. v,Burat.

Borax, m. borax, in. goud. soldeersel, o. Boraxgesauert, —saner, o. boraxznren.

Bord (e), m. boord, o., rand, kant, m., plank, vr.: schip, o. über - werfen, over boord werpen; an ge-hen, nehmen,legen,aan boord gaan,nemen, klampen,

Borde (n), f. v. Borte.

-ocr page 119-

BBA 103

BOS

Fusz, zeere oo^en, zeere, zieke voet, m.; das- Wesen. vallende ziekte, vr.; dor -Feind, de duivel, m.; z. n.w. derBöse, de booze (duivel), m.; das Böse, het kwaad euvel, o.

Bösewlcht (er), m. booswlckt, snoodaard, m. lioshaft, a. boosaardig:, kwaad-; valsch, verraderlyki

zich verheugend in het leed van anderen.

Bosheit, f. zucht, vr. om kwaad te doen,boosheid,

kwaadaardig-, slecht-, vr. Bossel(tl),f.kegelbi»l,opo:eblazen-,m.;?edreven werk,o. -werfen, met balleu gooien, (volksspel).

Bosseler, Bosseler, Bosser, Bossierer, m. beeld -

snijder, -vormer, m.

Bossina, f. eene soort hoendersoep, vr. (gezind.

Bösslnnlff. a. boosaardig, kwaad-, -willig, slecht Bosslerbein—hölzchen, n. steekbeitel, m. B0SSierkailSt,f.kunst,vr.0ra gedreven werk te maken. Bosseln, ftossieren, v.a. gedreven werk maken. Bot, n. bod. aangebodene, bevel, o. | - geben, bot

geven, -vieren. V. Boot.

Botanik, f. plantenkunde, kruid-, vr.

Botaniker, m. plantenkenner, kruiden-, m. Botnnlsch,a. tot de plantenkunde behoorend. Botanlsieren, v.a. planten zamelen, zoeken. Botarga, f. eene soort van Caviaar, vr. (den -.

Botding. n. ban, m. rechtbank tot het uitspreken van Bote (n), m. bolt;Ie, boodschapper, ra. reitender -, koe rler,ra. | der hinkende - kommt hintenlt;lrein,het hin kende paard komt achteraan.

Botenaint, n. bodenhuis, o., posterij, vr. Botenbrod, n. Geschenk voor het overbrengen van Been goede boodschap, (alt.) Boónbroot. Botenlaufer, m. boodschaploopfr, bode, m. te voet. Boteumeister, m. postmeester, expediteur, m. Botenschlff (e), n. postschip, O., paketboot, vr. Botmaszigkeit, f. gebied, o.. macht, jurisdictie, vr. unter seiie -brinken, ond- r zijne het-rschappij brengen. (vr.; gezantschap, o. Botschaft (enlt;,f. boodschap, vr., bericht, o.. tijding, BotSChatter, m. afgezant, ambassadeur, m. piipstli-

cher -, nuntius, in.

Botschaftschreiber. m spcretaris, m. van legatie. Bött[l]cher, m. kuiper, m.

BöttCilchorarbeit len), f. kuiperswerk, o. Bött[i]cherschlciffel, m. kuipen hamer, m. Bött[l]cherwoche, f. eerste week, vr. van de leipzi-Böttioh (e). m. kuip, tobbe, vr. [germis.

Böttschreif (6), m. hoepel, ra,

BoviSt, n. V. Bofist.

Bowle (ni, f. kom, punch-, vr.

Boy, ra. V, Bol.

Brach, a. und adv. braak, onbebouwd. - liegen lassen, braak laten liggen. | seine Kunst - liegen lassen,zijne kunst niet beoefenen. (^a, er), n. braakland, o.

Brache(n),f. Brachacker (ft), m. -feld (er), -land Brachen, v.a. een akker scheuren, voor de eerste maal omploegen.

Bracher. Brachvogel (ö), m. pluvier, wulp, m. Brachkiifer, m. mestkever, ra. in Juni.

Brachkom, n. eerste graan, o. na de braak. Brachman, m. v. Brabman.

Brachtniinnclien, n. paddenstoel, m. Brachinonat,—mond (e),m. Juni, Zomermaand,vr. Brachschein, m. nieuwe maan, vr. in Juni. Brachse, Brachsme, m. brasem, m.

Bracnvopel. m. v. Regenpfelfer.

Brack (e), Bracke (n), m. brak, speurhond, ni. Brack (e), ra. brok, stuk, uitschot, o.

Bracke, f. broeking, vr.

Bracken, v.a. uitschieten; het slechte, gebrokene -. Brack[enjdlstel (en), f. kruisdistel. vr.

Bracker, ra. uitzoeker, expert, m.; (Hund), brak, m. 3rackperle (n), f. uitgeschoten parel, vr., ruw edel-Brackwasser, n. brak water, o. (gesteente, o.

Bractea \'en), m. blad, O. dat aan den bloemstengel Kroelt. (bladeren.

Bracteaten, m.pl. legpenningen, vr.me. met metalen Braga, Bragur, m. noordsche god der dichtkunst, Brasra, m.

Eragen, v.a. (Hftute), afschaven, -schrapen.

Eragen, n.pl. fam.hersenen, quot;r.me. (priester, m. Brahman en), —minne (nt, m. bramine, Indische Brahmen, Brahnen, v.n. hitsig zijn.

Brake (n1, f. braak.af-;vlas-,vr.;uitgeschoten goed, o. Braker, m. v. Bracker.

Bram fel, ra. praam, vr., priem, m.; bramsteng, vr. V. gin ster.

Bram (e-, Brame, Brame (n), f. rand; kant, m.

boord, o.; els, vr.

Bramarbasieren, v.n. pochen, bluffen.

Bramfall, ra. getrouwen,o.roe. -raa(eni, —Stengen),

f.. —Segel n. brnmra, -steng, vr., -zeil, o. Bramling. ra. V. Goldammer.

Brand (amp;, e), m. brand; fakkel, m , brandend stuk hout,o.; kruit,o.dat van het schot in het geweer achterblijft; (mit Wasser), «choeiing, broeiing, vr.; (im Getreide), roest, brand, ra.; (iin Knocheni. bederf, o. der kalte versterving, -rotting, vr.; der heisze -, Brandader (n), f. dijader, vr. [kanker, m.

Brandbrecher, m. vulkaankrater, in. Brandbettler.ra. bedelaar,m.ten gevolge van brand. Brandblase inl. f. blaar, vr. door branding veroor-Brandblatter in), f. vurige puist, vr. [zaakt.

BrandbOCk, ra. vuurijzer, haard-, o.

Brandbrief (e), m. brandbrief,m.. bedreiging, vr. met brandstirhtung. (tegenslaan en terugstuiten.

Branden, v.n. branding vormen, harnen, met geweld Brandente in), f. zwarte wilde eend, vr.

Brander, m. (Schiff), brander; loop, m.voor het kruit;

lont, vr.(Stud.) een student in het tweede somester. Branclfass (a,er), n. pikton, vuur-, vr.

Brandfeier, f. boet- en biddag, m.

Brandflecken. m. brandplek; branderige, vurige -,

vr.; (von Pferden\', zwarte vlek, vr.

BrandfachS ^ü.e), m. lichtbruine V08,m.,r08 paard,o.,

student in het tweede semester.

Brandgasse in), f. brandgangetje, o.

Brandgerste, f. garst, vr., waarin biand is. Brandgeruch,- geschmack, ra. reuk,m. lucht, vr.

van brand, branderige smaak, m.

Brandhaken, ra. brandhaak, vuur-, ra. Brandhemde, n. zeildoek, o.vol brandstoffen om op

vyandelyke schepen te werpen.

Brandhifsch!e),m. zwartbruin hert, o. uit Bohemen, Brandicht, a. naar den brand riektnd. - smakend.

branderig. (rot.

Brandig, a. door honigdauw verbrand, bedorven, ver-Brandkasse (n), f. brandkas, vr.

Brandkorn. n. door honigdauw bedorven koren, o. Brandkugel (n), f. gloeiende kogel, m.

Brandladen, m. ijzeren brandluik, o.

Brandlattig. m. brandlatuw, vr.

Brandleiter (n|, f. brandladder, vr,

Brandlinde in),f. iindeboom,m. met kleine bladeren. Brandlustig. a. verlangend om brand te stichten. Brandmal (ö,, e), n. plek, vlek, vr. tengevolse van branding, brandmerk., o. 1 schandvlek,vr. V. Brand-

fleck


-ocr page 120-

104 BBA

Brandmalen, —marken, v.a. met een gloeiend

yzer branden, brandmerken. 1 schandvlekkeii. Brandmauer(n), f. brandmuur, tusschen-, m. Brandmelse(n), f. koolmees, vr.

Brandmlttel, n. middel, O. tegen verbranding. Brandopfer. n. brandoffer, o.

Brandpfahl (a,e),m. brandstapel, m.

Brandpfeil iegt;, —rakete (n),m. vuurpijl, brand-, m. Brandpflaster, n. —salbe, f. brandpleister, zalf, vr. Brandprobe, f. muntproef, vr.

Brandroggen,m.door honigdauw bedorven rogge, vr. Brandrülire (n), f. brander, m. lontpijpje.o. Brandrose, f. hevige roos, ontsteking, vr. Brandrntlie in), f. vuurijzer, baard-, o.

Brandsatz m. vulsel, o. der gloeiende kogels. Brandschade (n), m. brandwonde, schade, vr. Brandschatzen, v.a. brandschatten, zware oorlogs-

belisting opleggen.

Brandschatzung (en), f. brandschatting, vr. Brandsclaiefer, m. brandbare leisteen, m. Brandschiff ie), n. V. Brander.

Brandschlag lü.e), m. brandpijpje, o., lont, vr. Brandschlange—otter (n), f. adder, vr, Brandschuss (ü,e), m. schot, o. uit een niet goed

schoougnuaakt geweer.

BrandSChutt, m. puinhoop, m. van den brand. Brandsllber, n. 15 lood, 16 grein fijn zilver, o. Brandsohle (n), f. middelste schoenzool, vr. Brandspritze (n), f. brandspuit, vr.

Brandstatte, —stelle (n), f. plek, vr., tooneel, o.

van den brand; stookplaats, vr.

Brandsteln (ei, m.\'gebakken steen, tichel-, m. Brandstitter, m. brandstichter, ra.

Brandthtir (en), f. ijzeren branddeur, vr. Brandung (en),f.breken,o. der golven, branding, vr.;

blinde klippen, vr.me.

Brandverslclierung (en), f. brand-assurantie, vr. Brandvogel (ö), m. zeezwaluw, zwarte meeuw, vr. Brantfwactie (n), f. brandwacht, vr., -piket, o. Brandzelchen, n. teeken, 0. van brand. V. Brand-maal.

Brandzeug, n. brandstoffen, vr. me., gezwinde lont, vr., vochtig kruit, o. der vuurwerkers; pekkrans, m. Brandzlemer, m. zwarte lijster, - merel, vr.

Brange (n), f. kruk, vr. in den zaagmolen.

Brannte, Brante(n), f. pooi,kiauw, m. Branntwein (e), m. brandewijn, m. -brennen, brandewijn, jenever stoken.

Branntweinblase (n), f. distilleerkolf, vr. Branntwein Drenner,m.brandewünstokerJenever-brander, m. (branderij, vr.

Branntweinquot;brennerei (en), f. brandewijnstokerü. Branntweinhaus (amp;, er), n. -scbenke (n), f.

kroes, tappery, aliiterij. vr.

Brazllienholz, n. Braziliëhout, Fernambuk-, o. BrasllletO, n. de minste soort BraziliÈhout, o.

Brass, Brast, m. rommel, ballast, m., uitschot, o. Brasse (n), f. vadem, m.; (Seil), bras, m.

Brassen, V.a. (Segel), brassen.

Brassen, Brase, m. brasem, m.

Erataptel (ai, m.appel om te braden, gebraden appel, Bratbirn (en . m. —birne (n), f. peer om te braden.

braadpeer, vr. (spit.

Bratbock (ö, e), in. haardijzer, brand-, o. voor het Bi aten, v.a. und n. branden;(iii der Pfaune, in Butter, auf dem Roste), in de pan bakken, in boter braden, roosteren.

Braten, m. gebraad, o. den - auftragen, het gebraad binnenbrengen. \\ den - riecben, lont ruiken.

BBA

Bratenbrübe, f. saus, vr. van gebraden vleesch.

Bratenfett, n. vet van gebraad, braad-, o.

Bratenkleid(er),n.—rock (ö, e), m. fam., beste pak,

Bratenwender, m.spitdraaier.m. [zondags-, o.

Bratbaring, m. panharing, m.

Bratkocb (ö,e), m. braadkok, m.

Bratling (e), m. bakpaddenstoel, m.; vischje, o.om te

bakken, sprot, vr.

Bratofen (ö), m, braadoven, m.

Bratpfanne (n), f. braadpan, vr.

Bratröbre, -mascbine (n), f. fornuis, o.

Bratrost (e), m. rooster, m.

Bratsau, f. toegedekte pot, m.in gloeiende asch. Bratschanfel (n), f. schuimspaan, vr.

Bratscbe n), f. vioolbas, vr.

Bratschirm (e), m. vuurscherm, o.

bratschist (eni, m. altvioolspeler, m. (pier, 0. Bratsplesz (e), m. braadspit, o. | fam. degen, in., ra-Bratwnrst (ü, e), f. braadworst, saucijs, vr.

Bratzel, Bratzel, Brezel m. kraling, m.

Brau (ei, m. brouwsel, o.

Brauberecbtlgt, a. het recht tot brouwen hebbende. BraubOttlch (e), m. brouwkuip, vr.

Branch (a, e), m. gebruik, o., gewoonte, manier, vr. Brauchbar, a. bruikbaar, geschikt, dienstig. Brauchbarkeit, f. bruikbaarheid,dien8tig-,vr..nut,0. Branchen, v.a. sebruiken,ten nutte maken; besteden; zich bedienen; behoeven, noodig hebben, ein neues Kleid-, een nieuwen rok noodig hebben; Sie - es n cht zu saicen, gij behoeft het niet te zeggen. (doen.

Brancbllch, brauchig, a. gebruikelijk, gewoon te Brane (n), f. scherpe kant, m., steilte, vr. (een. Brauen, v.a. berouwen; | (iets kwaads),brouwen,8nie-Braner, m. brouwer,m.

Brauerei (en), f. brouwerij; kunst, v.r. om te brouwen; beroep o. van den brouwer.

Brauergüde (n), —innnng (en),—zunfb(ü,e),f.

brouwersgild, o.

Braugerftth (e), n. brouwgereedschap, o, Brangerechtigkelt, —urknnde, f. —recht, n. Branhaus (ft, er), n brouwerü, vr. wo ein - stehet, kan kein Backhaus stehen, waar de brouwer is, k»-n de bakker niet zijn.

Branherr (en), m. eigenaar, m. eener brouwerü. Braukessel, m. —pfanne (n*, f. brouwketel, m. Brankrücke (n), f. aarden of ijzeren roerstok, m. der Branknfe (n), f. V. Branbottlch. (brouwers. Braun, a. bruin, -e Butter, gesnerkte boter, - und blau schlagen, bont en blauw slaan, z.n.w., n. bruin, - gebakkene,o.

Brannbeere (n), f. V. Brombeere. (bruintje, o. Braune (n), m. bruinharig persoon, m.; (Pferd), Brftune, f. bruine kleur; keelziekte, -ontsteking, vr. Brannelsensteln, m. V, Gelbeisenstein. Brannelle, f. senegroen, berenoor, 0. V. Brunelle, Brftunen, v.a. bruin maken; (von der Sonne), verbranden; sich -, v.r., bruin, geel worden. Brannfisch (e), m. bruinvisch, m.

Branngelb, —grün, a. bruingeel, -groen. Brannheil, n. V. Brannelle.

Brannkalk, m. bruinkalk, vr.

Braunkohl, roode, blauwe kool, vr.

Braunkohle (n). f. aardkool, turf, vr.

Brftunllch, a. bruinachtig, in het blauwe vallend. Braunroth,a. bruinrood. (paard, 0.

Brannschecke (n), f. wit en bruin gevlekt, bont Braunsteln, m. bruinsteen, m. Brannsteinmetall, n. magnesium, o.

Brannwnrz, m. speenkruid, varkensgras, o.

-ocr page 121-

BBS 106

BBA

Brauordnung. f. wet voorde brouwers^volpforde, vr.

Braurecht, n. v. Braugerechtlgkeit. (der-.

Brans, m. gedruis, -tier,o. in Saus und - leben, vroo-lijk leven, doorhollen. (gezwel, o.

Brausche in), f. pop. met bloed beloopen buil, vr.,

Bransclienke (n), f. bierhuis, o., tapperygt;vr.

Branse, f. gisting, koking, vr.; (an einer Gicszkanne), knop, gieter, m.

Brausebeutel, m. wildbuidel, m. (varkensziekte).

Brausekopflö.e), ra. heethoofd, m. en vr. Krauskopf, Braus^\'opf. gekrulde haren, gekrulde zinnen.

Brauseköpfig, a. driftig, heethoofdig, opvliegend.

Brausen, v.n. bruisen, bulderen; (von Pferden), snui-v»-n, proesten (in den Ohren), suizen, tuiten; (vom Meerc), loeien; (vom Weine), schuimen, gisten.

Brausepulver, n. bruispoeder, o.

Brauser, m. wijn, m. met selterswater.

Braasewlnd, m. fam. wildzang, heethoofd, m. en vr. windbuidel, m.

Braixshaim (a, e), ra. kemphaan, m.

BrausiCht, a. bruisend, op-: kokend, opstuivend.

Braut, f. gisting; vlaag, vr., gedruis, o.

Braut (a,e),f. bruid, verloofde, vr. getraute -,jo^gge-huquot; de, vr.; wer das Glück bat führt die - heira, men moet maar gelukkig zyn; Braut in Haaren,juffertje in \'t groen. (of jonggetrouwde.

Brautband (a, ©r), n. bruidstuk; lint, o eener bruid

Braatbett Ie und en), n. bruidsbed, huwelijks-, o.

Brauttührer, (m. -in (nen), f. bruidsjonker, m.;

Brautperath, n. uitzet, o. [-meisje, o.

Brautgeschenk (e), n. bruiloftsgeschenk, o.

Brautereward (a, en, n. bruidskleed, o.

Brautigam (e), m. bruidegom, verloofde, m.; (am Hochzeittage),jongetrouwde, m.

Brautlungfer (n), f. bruidsmeisje^., strooister, vr.

Braatkammér (n), f. bruidskamer, bruilofts-, vr.

Brautkind (er),n. vóór het huwelijk geboren kind,o.

Brautkleid (er), n. bruidskleed, bruilofts , o.

Brautkranz, (amp;, e), m. bruidskroon, yr., -krans, m.

Brautlauf la, e), m. optocht, m.. der jonggehuwden.

Brautle, (löaen), met platte steentjes over het water werpen, zoodat ze telkens opspringen.

Brautleute, m.pl. verloofden.jonggetrouwden.m.me.

BrautliCh, a. und adv. als ecne bruid; maagdelijk, kuisch.

Brautlled or), n. bruiloftslied, o.. -zang, m.

Brautlösun^f.gelden, o.me. aan het gild te voldoen, om het verlof tot trouwen te krijgen.

Brautmahl (a, er),n. bruiloftsmaal, m.

Brautnacht (ft, e), f. bruidsnacht, m.

Brautpaar (6), n. bruidspaar, o.

Brautring (e), m. trouwriug. m.

BrautschatZ;a,e»,m. bruidschat,ra.,huwelijksgift,vr.

Braatsclnnuck, —staat, m. bruidstooisel, o.

BrautStard, m. staat, m. van bruidegom en bruid.

Brautsappe (n), f partij, vr. op den vooravond van het huwelijk; bruidstranen, vr. m., kandeel, vr.

Brauttag ie), m. huwelijksdag, m.

Brautwagen, m. trouwkoets, vr.

Brautwerber, m. hy, die aanzoek om een meisje doet voor een ander. (betreft.

Brauwesen.n. alles wat de brouwers en het brouwen

Brauwlrth (e», m. kastelein en brouwer, m.

Brav, a. und adv. braaf, rechtschapen: wakker, moedig; zeer goed, veel, zooals het betaamt.

Bravleren, v.n. trotseeren, het hoofd bieden.

Bravo li und\'S), ni. sluipmoordenaar, m.

Bray, m. vloeibaar hars, vr. met traan vermengd om te breeuwen.

Breccia, f. eene marmersoort, vr.

Breoharzenel len),f. braakmiddel,o.

Brechbank (ft, e),f. kneedbank, vr., baktrog, m.

BreclllDar, a. breekbaar, broos.

Brechbarkeit, f. breekbaarheid, broos-, breking, vr.

Bréchbeclier, m. braakbeker, m. van spiesglans, die den inhoud, eigenschappen om te doen braken,mede-deelt.

Brechbotine (n), f. suikerboom, zwitsersche -, vr.

Breclie (n), f. breken; breekinstrument; afbladeren,o. van den wijnstok; vlasbraak, vr.

Brecheisen, n. breekijzer, o., koevoet, m.

Brechen,v.a. breken, ver-; (Flachs), braken;(Blumen, Obst), plukken; (von Strahlen),breken, terugkaatsen; (Farben). verzachten, über Jemand herein -, onverhoeds iemand overvallen; sein Brod -, het brood dee-len; er bat niets zu beiszen noch zu -; hü is doodarm; die Ehe, den Vertrag -, het huwelijk, verdrag schen -den; v.n (sein), breken, gebroken worden; bankroet gaan; (vom Aui;e),verdui8teren; breken; (haben), mit Einem -,iemand de vriendschap opzeggen; sich -, v.r., breken, braken, overgeven; die Bahn -,het ijs breken, voorgaan; (vom Wetter), veranderen.

Brecher, iu. stortzee (en), m.

Brechfalle, f. vogelknip, vr.

Brechfieber, n. braakkoorts, vr.

Erechgraupe, f. V. Zinngraube.

Brechbaare, n. pl. slecht pruikenhaar, o.

Brechhammer (ft), m. breekhamer, m.

Brechkomm ia, e), m. harpuiskam, m.

Brecbmelszel, m. koevoet, m.

Brecbmittel, n. braakmiddel, o.

Brechrcühle, f. v. Stampfmühle.

Brechnnss (ü, e), braaknont, vr., kraanoog. o.

Brecbpllle (n), f. —pulver, n. pil, vr. om te braken; braakpoeder, o.

Brechpunkt (e), m. punt, o. van (straalbreking.

Brechruhr, f. braakloop, m. cholera, vr.

Brechstange (ni, f. breekijzer, o.

Brechung ten), f. breken, o.; breking, vr.

Brecbtvitriol, —weln,m. braakvitriool,o., -wyn,m.

Brecbwurz[el], f. braakwortel, m.

Brehme (n), f. braambezie, vr.

Brei, m. brij, pap, vr., moes, o. | gewawel, o. um den -herumgehen, ergens om heendraaien; wer den - gekocht hat, der esse ihn, wie kaatsen wil, moet den bal verwachten. (pig,week.

Breiahnlicb, -artig, —iebt, a. breiachtig-; sap-

Breigescbwulst (ü, e), f. ettergezwel, o.

Breilg. a. pappig, sap-, week, dun. -er Stublgang,

Breibabn, m. V. troibabn. [dunne ontlasting.

Breit, a. und adv. breed, wijd, uitgestrekt; plat; wijd-loopig. weit und -, wijd en zijd; sich mit Etwas - ma-chen. pochen, grootspreken; -e Nase, platneus, m.; fam., Einen - schlagen, iemand tot zwygen brengen, overtuigen, op onkosten jagen. (blad.

Breitaxt (ft, e), f. —beil (e), n. bül, vr. met breed

Breitblatt, n. breedblad, o. (bloemen.

Breitblatterlg, —blumig; a. met breede bladeren,

BreitbrüStig,a. (von Pferden), met eene breede borst.

Breite, f. breedte, vr., diameter, afstand, m.; (einen Stoffes), baan, vr.; veld, o., vinkte, vr. der Flachs liegt auf der -, het vlas ligt op het veld.

Breiteisen, n. breekbeitel, m. der beeldhouwers.

Breiten, v.a. uitbreiden -vouwen; pletten, die Stabe in den Blechhammern -,de staven tot platen pletten | sich - v.r. de armen in de zyde zetten, deftig voortstappen. (geren.

Breitfederig, —fingerlg,a. met breede veeren; - vin-


-ocr page 122-

106 BBE

BBI

Breitflsch. (6), m. springvisch, m. (gelen.

BreitflOSSlff,—flügellff,a.inetbreedevu.neii; - vleu Breltfrüclltig, a. met breede vruchten.

Breitlusz (ü, e), m. brefdvoet, plat-,^1. BreitfÜSZlpr, a. met breede, platte voeten.

Brelttfelappt, a. met breede kwabben.

BrelthalSlff, a. met een breeden ba\'.s.

Breithammer (ft), m. plethamer, m. (hoornen.

Breithiindlp:, —hörnlff, a. met breede handen; ■

Breithaupt, (a, er), n. —kopf (ö, e1, m. breedhoofd. platkop, m. (dem Schmner), opleghamer, ra.

Breitköpfe, m. pl. (Fiach). platkoppen, m. me.; (bei

Breitlapplpr, a. V. breltgelappt.

Breltllcn, a. een weinig breed. .

Breitling 10), m. witvi8ch,m.,lijfland8che an9jovis,vr.

Breltllppe (n), f. mossrlsoort, vr.

Breltllpplg, —maullg, a. met breede, platte lippen, inet bieeden mond. .. .

BreitmaUllff, a. grootenmond hebbend, kijfachtig.

Breitnaslg1, a. breedneuzig, plat-.

Breltrandif?, —rippiff, a. met een breeden rand.met brcetle ribben.

Breltrücklp, a. met een breeden rug.

Breitschnatoellg,a. met een breeden bek.

Breitschnabler, m. vogel, m. met een brreden snavel; lipelgans, vr.

Breltschotip, a. mft breede schil, met platten bast.

Breitschulterlff,- schwanzlg,a.met breede schouders; - breeden staart.

Breltstlellf?,—wandlff,a. met breeden steel;- wand

Breltzahnig,—zanglf?,a. met breede tanden; - klau wen, - vinsers.

Brelumschlap ia, e), m. pap, vr. van kruiden.

Bremmer, m. mijnvprdieping, vr. -scnacnt (e), f. schacht,vr.in de mijn,waar slechts (\'én man staan kan.

Bremse (n), f. paardenvlieg, vr.; (bei den Schmieden), prangijzer, o.; (im Bersjwerke), wrijfpraal. m-; \'im Seewesen), woeltonw, o ; krab, vr.

Bremsen, V.a. (cin Pferd), den neusnijper aandoen;(im Berawerke), de schroef aanzetten; (Wagen) remmen

BrennDar, a. brandbaar, ontvlam-.

Brennbarkelt, f. brandbaarheid, ontvlambaar-, vr.

Brenneisen, n. brandijzer; krul-, o.

Brennen, v.n. branden, in brand staan; gloeien, für Jemanden -,van liefde blaken voor iemand;ps brennt! brand! v a., verbrander; louteren;(eine \\Vuude),bran-den. in-, uit-; (Branntwein), stoken; {Zifgel),bakken; (Kaffee), branden; (Haare), krullen, sengen und-, te vuur en te zwaard vernielen. 1 fam. sich weisz -, zich verontschuldigen; met een gloeiend ijzer teekenen.

Brennen, n. branden, ver-, o.,-kalking; Stoking; inbranding, vr.; blaken, gloeien; steken, o.; pijnlijke aandoening, vr.

Brennend, a. brandend,in brand sfaaude;vurig;hart8-tocbtelijk; gloeiend, blakend; pijnlijk.

Brenner, m. brander, stoker, ni. trommel, waarin de koffie gebrand wordt.

Brennerde, f. ontvlambare aarde, turf-, vr.

Brennerei (en), f. branderij, stokerij; zuivering, iZirsr* 1). pannenbakkerij, vr.

Brennglas (a.er\'. n. brandglas, o.

Brenngras, —schllf, —rohr, n. achermrietgras.

Brennüans la, er), n. v. Brennerei.

Brennkrant, n.—wurz,f.wolkruld,o.,meelbloem,vr. Brennllnle (n), f. kegelsnede, parabool, vr\'. Brennluft, f. ontvlambare lucht, vr., gas, o. Brennmesser, n. koperen mes, o. der veeartsen. Brennn3ittel,n. brandmiddel,bijtend -,8chroefijzer,o. Brennnessel (n), f. brandnetel, vr.

Brennofen iö), m. smeltoven, m.

Brennöl, n. lampolie, raap-, vr.

Brennort (e). m. (im Bergwerke), plaats,vr.waar men

de steenrots laat verkalken.

Brennpfanne m), f. smeltkroes, m.

Brennpunkt (e). m. brandpunt, o. | oorzaak, bron, vr.; lin der Geometrie), parabool, vr. (lijnen.

Brennranm, m. ruimte, vr. tusschen twee kromme Brennsilber, n. vernis, o. der geelgieters. Brennspieprel, m. brandspiegel, m.

Rrennstalü, m. gezuiverd, duitsch staal, o. BrennstOff (el, m. brandbare stof, vr., ontvlambaar gedeelte, o.

Brennwelte, f. brandpunt, o. afstand, m. van het

brandpunt tot het middelpunt van het brandglas. Brennwind (e), m. heete wind, sirocco, m. Brennzeug, n. branders gereedschap, o.

Brente (n), f bak, m., knip; kegelbaan, vr.

Brenzeln, v.n. aangebrand ruiken.

Brenzlich. a. naar brand riekend, branderig; ranzig. Breschbntterie (n), f. bresbatterij, vr.

Bresche (n), f. bres, vr.

Breslinf? (e), m. wilde aardbezie, vr. (vr., gebrek, o. Brest, —en, m. Gebresten, n. fam. zwakheid,kwaal. Brosten, v.n. pop. gebroken, in slechten, ziekelijken toestand zijn.

Bresthaft, a. aan eene breuk lijdend; ziekelijk, zwak. Brett (er), n. plank, deel, vr Schach-, schaakbord, o.; Damen-, dambord, o;; - zum Brettspiele, tiktakbord, o. |auf einem -e bezahlen,in eens betalen;bei-Jemanden einen Stein im -e haben, bij iemand een wit voetje hebben, goed aangeschrevrn staan.er mnss vors heis-ze -, hij moet voor de roode deur komen. Brettbèute (nl, f. planken bijenkorf, m. Bretterbett ;en), n. brits, vr.

Bretterdecke in), f. planken plafond o. Bretterverschlap:, -zaun (a, e), m. planken beschot, O.: -schutting, vr. (Schiffe), zetgang, m. Bretterwand (a, e1, f. planken beschot, o.; (im Bretterwerk, n. houtwerk, O. (um eine Windmüble),

omheining, vr.

Bretterzaun, m. planken schutting, vr. Bietcfiedel, -pelge (n),f. hakk^burd,o.;zakviool,vr. BrettmeiSter, m. schoenmakers meesterknecht, m. Brettmühle (n), f. zaagmolen, m.

Brettnagel ia) m. schotspijker,m.

Brettsage (n), f. srhulpzaag, vr.

Brettschneider,m. houtzager, m.

Brettsplel (e), n. damspel, schaak-, tiktak-, Tocca-

drttli; dambord, o. enz.

Brettstein (e), m. schijf, pion, vr.; stuk van het

schaakspel, dam-; houten bordje, o.

Breve (n), n. herderlijke brief. m. van den paus. Brevet ite), n. patent, diploma, octrooi, o. IBrevier e), gttijboek. brevier, o.

Brezel (n),f. krakeling, vr.

Bricke (n). f. prik, lamprei, vr.; houten bordje. quot;

Brënnhërd (e) ~m\' vuurhaard, m,; stookplaats, vr.; Brickenkase, m. op plankjes vastzittende kaas, vr.

IranTlnunt o Ihran.lrn\'l lichaam. Brlcole ln|, f. lim BUlianll, terns.toot -sprong m.

BrénnWtzè f hitte vr., warralesraad, m. -an con Brief ie), m. hricf. wi.scl-, zenj-, m.; Bkte,yr.,p«tent, Brennholz.\'n. bran.lhont, o. (vlocrstcpiien.: o. | • uml Siegel jreben.zich I\'1\'\'

Brennkasten,n.kast,vr. voor het bakken van pannen,; telijk -; ein - Strcknadeln, een bru f spelden, Brennkolben, m. distilleerkolf, vr. Tabak, een pakje tabak.


-ocr page 123-

BBO 107

BBI

Briefadel, m. adel, op brieven, patent, niet op geboorte berustende; jonge m.

Briefaufschrift ten), f. adres, o,

Briefbote (H), m. brievenboilp, post-, m.

Briefbuch (ü, er), n. brievenboek, o.

Brlefform (en), f. vorm. Stijl, m. van een brief. Briefgeid (er), —porto (i), n. porto, o. (o. me. Briefgut, n. in den vrachtbrief vermelde goederen, Briefkasten, m. brievenbus, vr. (een brief.

Brietlich, a. und adv. schriftelijk, in den vorm van Briefmaler, m. kaartenschilder, m.

Briefmarke (n), f. postzegel, o.

Briefpapier, n. postpapier, o.

Briefnost en), f. brievenpost, vr., postkantoor, o. BriefSChaiten, f. pl. brieven, ra. rae., papieren; allerlei stukken, o. me.

Briefecheide in), f. omslag, m., couvert, o. Briefschrank (a, e), m. brievenkast, vr. Brlefsceclier, ra. briefpriera, m.

Briefsteller, m. briefschrijver, m.; handboek, o. voor

brievenstijl; trekker, m. van een wissel. Briefstempel, m. poststempel, m., -zegel, ra. BrlefStreicher, m. vouwbeen, o.\' voor brieven. BriefStil, m. brievenstijl, m.

Brieftabak, m. tabak. m. in pakjes,

Brleftrsche (n), f. brieventasch, vr.

Brieftaube (ni, f. postduif, briovendragende -, vr. Brieitrager, m. brievenbesteller, m. Briefumschlag ia, e). ra. v. Briefscheide. Brietwechsel, m. briefwisselins:, correspoiidfntie,vr. Brigade (n), f. brigade, legerafdeeling, vr Brigadier iCi, ra. brigadegeneraal; brigadier, m. (onderofficier bij de ruiterij).

Brigantine (n), f. brigantijn, vr., roofschip, o.

Brigg ten und S), f. brik, vr. (te verkrijgen.

Brigrnieren, v.a. kuipen, door list en lagen zoeken Brillant len), ra. geslepen diamant, brillant, ra.-,a.

schitterend, glinsterend, fonkelend.

Brillantfeuer, n. vuur, fonkelen der diamanten;

prachtig stuk vuurwerk; spnngvuur, o. Brillantieren, v.a. diamanten slijpen,raet brilanten bezetten.

Brille (n), f. bril, kijker, m.; (eines heimlichen Ge niachs), bril, ir.; (Festung), lunet, vr. | Etwas durch die - ansehen. iets niet nauwkeurig brkijken. Brilleneinfassung tent, f. brillenraud,m., -bekleedsel, o. (huisje, -kastje, o. Brillenfutteral (e). —futfcer-gehause, n.brlllen-Brillenglas \'ii, er), n. brilieglas. o. (slijper, m. Brillen handler, —macher, ra. brillenkoopman, Brillennase (ni, f. eene soort zr.aluw, vr. Brillenrohr (ö, e). n. kijkertje, verre-, o. Brillenschlange (n), f. brilslang, vr. Brillenschote. f. v. Brillensenf.

Brillensenf, in. wilde kers, vr , schildkruid, o. Brillen te (n), f. wilde eend, vr. raet rooden bek in de Uudsonsbaai

Brillofen |ö), m. smeltoven, ra. raet dubbelen haard. Bringen. v.a. brengen, aan-, vervoeren, aan-; in beweging brengen, es weit-, het ver bretigen. es dühin -, het daarheen leiden, slagen; es zu nichts -, onbekend, arm blijven; Einerazura Gestandniss -, iemand tot bekentenis drijven, overhalen; es über das Herz -, over zich kunnen verkrijgen, den moed hebben; Einen wieder zu sich -, iemand tot bedaren brengen,; Einen ura-, iemand ora het leven brengen,Einen um Etwas -, iemand iets ontstelen; unter die Leute -, onder de raenschen brengen, verspreideu; zu Papier -, op papier brentfen; es mit sich -, het zoo hebben willen,eischen;

zur Welt ter wereld brengen; einen Toast-, een dronk uitbrengen.

Brink (el, ra. grasheuvel, ra.;weide;grens,vr. tusschen twef velden.

Brinkfass (en), —lieger-sitzer, m, bewoner van een huis op den brink gelegen; keuterboer, ra.

Britsche (ni, f. veldbed, o., brits; geronnen raelk, versche kaas, vr.

BritSClien. v.a. op de brits geven, slaan.

Britsctimeister, m. grapiienraakor, hansworst; rijmelaar. m. v. Pritsche.

Britte tni, ra. Brit. Enarelschman. m.

Brittisch, Brittannisch, a. Britsch. Engelsch.

Brocantenr (e), ra. kunstkooper, prentenkoopman,ra.

Brocat, m. zijden goudstof, - zilver-, vr.

Brocatell, —cardell, f. gebloef-d marranr,0.;geringe soort van goudstof, vr.

Br0C[0]0li, ra. pl. spruitkool, vr.

Brooke in), f. V. Broeken. iken.

Bröckelig. a. brokkelig, broos; krunnrlig; in brok-

BrocKeln, v.a. brokkelen, af-, kruimelen.

Broeken, v.a. in kleine stukjes breken; inbrokkelen; Brod in Wein -. stukjes brood in wijn doen.

Broeken, ra. stuk, O., brok, ra. cin - Brod; eene bete broods; ein Fels-, eene klorap, afgebroken stuk rots; fain., restant, overschot, o. | hier endaar opgeraapte volzinnen, ra. me. V. Blocksberg.

Brockenperle (n), f. onselijke parel, vr., stuk, o.van

Brookenstahl, ra. fijn staal, o. [eene parel.

Brookenstein (e), ra. eene soort van hard marmer, o.

Rrockonweise, adv. in brokken, bij stukken.

Brcokkohle (n), f. Stuk kool, irroote steen-, vr.

Bröcklicli, bröckeliolit, a. brokkelig, -kig. kruimig.

Brod, Brot (e), n. brood, o. weiszes, srhwarzes, ge-wtihtes -, wittebrood, zwart- (roggen-), gewijd-. | voedsel, bestaan, o. fremdes - es8en,in iemands dienst zijn. Alittass- -, Abend-, middageten,avond-;-zucker, een suikerbrood.

Brodbacker, m, broodbakker, ra.

Brodbank (en),—sohranne in), f. broodwinkel,™.

Brodbann, ra. belasting, vr. voor het recht ooi brood te verkoopen.

Brodbauni. (a.e), m. broodboom, sagopalm, m.

Brcdbereitung ion), f. broodbereiding, vr.

Brodbrechen, n. uitdeeling, vr. van het. brood by het Avondmaal. (en inwoning.

Brodbrief (O), m. bewijs, o. ter verkrijging van kost

Broddieb (e), m. brooddief, m. 1 kladder, knoeier, ra.

Brodeln, (haben), v.a. borrelen, opwellen, koken, [dnnpen.

Brodem, Broden, ra. walra, damp, stoom, m.

Broderwerb, ra. broodwinnine; vr. | hulpbron, vr.

Brodfruchtbaum, m- V. Brodbaum.

Brodgahrung (enl,f gisting,rijzing.vr.van het brood.

Brcdgecvinner. m. lijzeil, o. bij goed weder.

Brodhange (nj, f. broodplank, vr.

Brodlierr \'.en), m.meester, ra. ilie laat verdienen door werk te vejschaflen. (spijs-, vr.

Brodkammer (nl. f. broodkamer, (auf einera Schiffe),

Erodkarren ra. broodkar, vr., - wagen, m.

Brodkasten, ra. broodkast, -kist, vr.

Brodkorb (ö, e), m. broodmand, vr., -korf, m. Einem den - höher hingen, iemand niet veel geven, kort houden.

Brodkorn, n. koren, o., de granen, o, rae.

Brodkrümohen, n. broodkruimeltje,©, mit - bestreuen. met gekruimeld brood bestrooien. (brood, o.

Brodkrume (n), f. broodkruimel,vr.; binnenste weeke

Brodkruste, -rinde (n),f. broodkorstjVr., -korstje,o.


-ocr page 124-

108 bbo

brij

Brodknchen, m. dunne weiten koek, m., «cheepsbe-Brodkümmel, m. V. Feldkümmel. (schuit, vr. Brodlehn, n. recht, o. om brood te bakken. Brodlese, f. zoeken, o. der bijen naar bloemstof. Brödllng (e), m. bediende; paddenstoel, m. (teloos. Brodlos, a.broodeloos, buiten verdienste zijnde.-nut-Brodloslgkeit, f. volslagen gebrek, o. behoefte, vr.,

gemis, o. aan verdienste.

Brodmangel, m. broodgebrek, o. hongersnood, m. Brodmarkt (a e), m. broodmarkt, vr.

Brodmesser, n. broodmes, o.

Brodmusterunff (en), f. nazien, o. van het brood

door den commissaris over de levensmiddelen. Brodneld, n. broodnijd, m., afgunst, vr,

Brodranft (a, e), m. harde broodkorst, vr. Brodrinde (n), f. broodkorst, vr. die - abschaben, de

kor.^t van het brood afraspen.

Brodsack (amp;, e), m. brood/ak, m.; hcrderatasch, vr. Brodsatz, m. broodzetting, vr.

BrodSChau, m. onderzoek, o, naar het gewicht of de

ho« danigluid vau bet brood.

Brodscheibe, —schnitte \\n), f. sneedje o. brood, boterham, vr. (brood in den oven te schieten.

Brodschieber, m. - sctiautel, f. schop, vr. om het Brodschrank (ü, e), m. brood, vr.

rodschwamm. m. fijne paddestoel, m. Brodspende \'n), f, brooduitdeeling. vr.

Brodtaxe, f. broodzetting, vr.

Brodtorte (n), f. broodtaart, vr. wentelteefje, o. Brodverwalter, m. (einesKlosters),broodmee8ter,m. Brodverwandlung, f, verandering,vr. van het brood

van substantie; - van den ouwel bij het Avondmaal. Brodwagen, ra. broodwagen, proviand-, m. Brodwasser, n. broodwater, o.; eeue soort wijn. -

brandewijn, m.

Brodwlssenscliaft, f. wetenschap, vr., waarmede men zijn brood verdient, die men om den broode beoefent. (het afvuren tegen te houden. Brohg. m, broeking, vr., touw, o. om het kanon bij Broihalin, m. weite- en gerstebier, wit -, o. Brombeere (n), f. braambezie, vr.

Brombeerbnsch (ü, e),—straach a, e und er)m. Bstaude (n), f. braamstruik, m.

Brome. m. bromium, o.

Bromhahn la, e), m. -huhn (ü, er), n. -henne (n),

f. korhaan,m., -hoen, o., -hen, vr.

Bronchlen, n. pl. luchtvaten, O. me. van de long. Brontla, n. pl. dondersteenen, -beitels, m. me. Bronze, f. brons. o. klokspijs, vr.

Bronzen, f. pl. legpenningen, m. me.;antieke beelden. Bronzieren, v.a bronzen. (o. me, van brons.

Brosame, —seime.Brösme (n),f. kruin»,kruimel,m. BröSChen, m. kalfszwezerik, m.; (in der Anatomie), Broschieren, v.a. doorstikken, innaaien. [klier,vr. Brösel, n. V. Brosame.

Bröseldieb (e), m. pop. muis, vr., snoeper, m. Brösllng (e),m. groote, witte aardbezie, vr.

Brotz ien), m. ten onbeschaafd jong mensch Brotzeln, v.n. pruttelen, zachtjes koken.

Brotzon. v.n. mopperen, pruttelen.

Bruotl (ü, e), m.breuk,been-,vriend8chap8-;8cheur,in-/.ttkkingi de plaats waar men steenen stuk 8laat,mijn; schippersbroek, bad -, vr.- turksch koren; breukgetal, o. die Rechnung in Brüchen,8om metbrueken. | in die Brüche gerathen, zich in zijne berekeningen vergissen, bedriegen; in duigen vallen.

Bruch (ü, e und en, m. und n. broekland, moeras, o. Bruchartlg, —alinllch, a. moerassig, drassig. Brucbarzt (ü, e). m. breukmeester, ul

Bruchband (e),n. breukband,m.

Brucllbeere (n), f. groote boschbezie, vr.

Brnchdach (ft, er), n, schuinsch afdak, o. vliering,vr.

Bruclldorf (ö, er), n. dorp, o. in het broek, moeras.

Bruchdrossel (n), f. moeraslijster, m.

Brüche (n), f. boete, geld-, vr. -. m. pl.(auf der Jagd), neergeworpen takken om het spoor te vinden.

Brüchen, v.a beboeten, in de boete slaan.

Brücliengericllt,r(e), n. kantongerecht o.

Brücllfalllg, a. in de boete vervallen, strafwaardig.

Brucllf?old,n. massief goud, o.

Bruchhalter, m. breukband, m.

Brüchlg, a. moerassig, drassig; gebroken, -barsten; breekbaar, broos; met breuken.

Brnchkraut, n. Sterrenkruid, duizendkoren o.

Bruchmandel (n), f. kraakamandel, vr.

Brucbpflaster, n. breukpleister, vr.

Bruchsatz ;a,e), m. afgebroken volzin, m.; kortbon-dige zinspreuk, vr.

Bruchscbiene (n), f. verbandplankje, o.

BrucbscblanRe |n),f. blinde slang, vr.

Bruchsphnitt (e1, m. breuksnijding, vr.

Brucbsilber,n.gebroken zilver,oud-,o. omte smelten.

Brucbstein (ej, m. mijnsteen, blok-,m.

Brucbstnck (ei, n. brokstuk, fragment, o.

Brucbwasser,n. moerassig, drassig water, o.

Brückcben,n. brugje,o.

Brücke in), f, brug, vr.; slagboom, m.. stellage, vr.; (einer l\'resse), galg, brug( vr.; (im Spiele),va8tzetten, o. 1 pop.,n. machen, oude schulden met nieuwe betalen. (leggen.

Brücken, a. plaveien; een vasten weg, een brug

Brückenamt, n. departcment,o.belast met de inspectie van wegen en bruggen, waterstaat, m.

Brückenbau, m. bouwen, onderhoud, o. der bruggen.

Brücken baiim(a. e), ,-balken,m.draagbalk,bino-,m.

Brückenbogen (Ö), m. boos, ra. eener brug. Brückengeld (er), n. —zoll (ö, e», —pfenning (e), m. brujrscgeld, o.

Brückenbaupt (amp;. er», n. -kopf (ö,er), m. -scban-ze in), f\'. bruggenhootd. o., -verschansing, vr.

Brückenlebne in), f. leuning, vr. der brug. (brug.

Brückenmelster, m. bouwmeester, opzichter, m. der

BrüCkenpfeiler. m. zuil, vr. eener steenen brug, pijler, m. , dwarshout, o. eener -.

Brückung (en), f. houten vloer in een stal; trekbalk, m. in een zaagmolen.

Brudel, m. damp, bobbel, modderpoel, m.

Bmdeln. v.a. opwellen, borrelen, koken,

Bmder (ü), m. broeder. m. leiblicber , volle broeder; lustiger -. vroolijke kwant,m. 1 gleiche Brüder,gleiche Kappen, ^eliike monniken, gelijke kappen; er ist wie - herz, hij is laf en mal vertrouwelijk; unter Brüdern, onder vrienden.

Bmderband (e). m. broederlijke band, m.; - liefde,vr.

Brüdercben. n. broedertje, o.

Brüdergemelne, —gemeinde (n), f. broedergemeente, vr., hernhutters, m. me.

Bmderkind (e), n. neef, m.; nicht, vr.

Bruderkucben, m. ronde vensterruit, vr.

Brnderkuss (ü, e), m. broederkus, m.

Brüderlicb, a. und adv. brofderlijk, harte-; opiecbt.

Brüderlicnkelt, f. broederlijkheid, vr.

BruderUebe, f. broederliefde, vr. (•mooL\'der,tu.

Bruderinord (e), —mörder, m. broedermoord,

Brudem, v,n. bedelen, klap loopen.

Brüdern (Sicb), v.r. elkander met tij en jouw aanspreken; als broeder liefhebben, noemen. (gild, o.

Brüderschaft (en), f. broederschap; vereenif;ing, vr..


-ocr page 125-

BRU 109

BRtT

Brndersfrau (en), f. —welb (e), n. schoonzuster^r. —SOhn (ö, e), m. neef. m.) —tochter (ö), nicht, vr.

Brudertreoe, f. broedertrouw, vr.

Bruderzank, —zwlst, m. broedertwist, m.

Brühe (n(, f. saus. vr., afkooksel, sap, o. Fleisch-, vleescbnat, o. | eine lange - über Etwas machen, veel omhaal, drukte met iets maken: in der - stecken, in den brand zitten.

Brühen, V.a. met heet water begieten, broeien.

Brühfass (a en, n. —trog(ö, e), —kessel,m. broei-

Brühfutter, n. gebroeid veevoeder, o. [kuip, vr.

BrühhelSZ, a. ziedend, kokend heet; pop.,beet van de pan, frisch.

Brühkö,se,m. afgeroomde, heel bereide kaas, ur.

Brühl (ei,HJ,moera8,o. met hout en struiken bewassen.

Brübnapfchen, n. sauspannetje, -kommetje, o.

Brühne m), f. onderste plank, vr. in eene boot.

Brullen, v.n. (habeu), brullen, bulken, loeien.

Brüllending (ei, m. eenjarige stier, m.

BriUlochs (en), Brümmel, m. stier, bul, m. (m.

Brummbür ion),—l)art(amp;,e),m.brommer,m.knorpot,

Brummbass la, e), m. brompüp; basviool, vr., ge-druismakend register, o. van een orgel.

Brummeisen, m. mondtpomp. harmonika, vr.

Brümmel, m. trekos, stier, m. (ren.

Brammen, v.n. brommen; rommelerj, gonzen, knor-

Brammer, m. hjj die bromt, knorpot; stier, bal, m.; bromvlieg; pijp; bassnaar, vr.; poldraak, m., (Poolsch drie grosehen stuk); (Fisch), knorhaan, m.

Brummfliege (n), f. hommelbij, horzel, vr.

Brummig, —iscli, a. brommig, knorrig,gemelijk,be-

Brammkreisel, m. bromtol, m. [dilziek.

Brummochs (eni; m. V, Brümmel.

Brnmmvogel (öj, m. kolibrie, vliegenvogel, m.

Brünellchen, n. winterkoninkje, o. V. Brnnelle.

Brimelie, f. speenkruid, o.; praim, vr, von Brignole in Provence.

Brunette (n),f. brunet, vr.; eene soort dagvlindcr,m.

Brmilt. f. bronst, paardrift, vr.

Brunttbürsche, —pürsche, - blrsche (n), f.jacht,

vr. in de« paartijd.

Brunften, v.n. Ihaben), bronsten, ritsig zijn.

Brnnftzeit, f. bronsttijd, m.

Brtmleren, v.a. bruineeren, polijsten.

Brnnlerstahl, m.—ei8en,n.polijstsraal,bruineer-.o.

Brunttscbe (n), f. steenrotsbes, vr.

Brunn, m. V. Brunnen. (bereiders.

Brnnndscher, m. kalkwaterkuip, vr. der perkamcnt-

Brünne, f. pantser, borstbarnas. o.

Bronnen,v.a,in het water,in de week leggen,begieten.

Brannen, m. bron. spring-, fontein; pomp, vr.; mine-raalwarer. o.den - trinken,water uit de gezondheidsbronnen g_ebruiken;Selter8er-,selterswater,o, | meine Plane sind in den - gefallen, mijne plannen zijn mislukt; Wasser in den - tragen, nutteloos werk doen; trinke, wenn du am - bist, maak van de gelegenheid gebruik,men moet het ijzer smeden terwijl het heet is.

Brunnenader (n),f. bronader, vr,,sprong, m.

Brannenarzt (a,e), m. badarts, m.

Brunnenbecken, n. wel, vr., bassin, o.

BrnnnenbObrer,m.bronboor,vr.hü die een put boort

Brannencur (en),f. badkuur, water-, vr.

Brunnendeckel, m. deksel, O. der bron.

Brnnnenfeger. m. bronzuiveraar, put-,m.

Bunnengast la, e), m. brongrast, bad-, m.

Brannengelftnder, n. leuning, vr. van de bron.

Brannengraber, m. brongraver, put-,m.

Bronnenbahn (6, e),—zapfen, m. kraan, vr. eener fontein.

Br tinnenkasten, m. vergaderbak, m. eener fontein. Brnnnenkette, —radskette in), f. ketting, m. van

«en put, waaraan de emmer hangt. Brunnenkresse, f. waterkers, vr.

Brunnenkar, f. V. Brunnencar. BrannenmelSter, m. bronmeester, m, (wateren. Brnnnenort lö, er), m. badplaats, vr. van minerale Brunneneanmer, m. v. Brnnnenfeger. Brnnnenröhre m). f, pijp, buis, vr. eener fontein. Bmnnensalz, n. bronzout, wel-, o. (te putten. Brannenschwengel, m. boom, m.,wip,vr.ora water Brunnensell (e), n. puttouw, O. (waterleidingen. Bmnnenstube, —kammer (n), f.verlaatbak,m.Tan Brannenzeit, fquot; seisoen, o., tijd, m. om de bronnen te gebruiken.

Brunnquell (e), m.-quell (n, f. wel vr. der bron. Brnnst, f. brand, m., vurigheid, ritsig-, vr. Brünstlg. a. vurig, driftig; heet, ritsig. BrüUStlgkelt, f. vurigheid, ritsig;-, vr.

Brtmstzeit, f. V. Brnnftzeit.

Brunzen,—zeln, v.n, pop. pissen, wateren.

Brüsch, in, heidekruid, o.

Brüst (ü, e), f. borst, vr., boezem, m.; (eines Pferdes), borst, vr.; (eines (Geflügels), borst, vr., witte vleesch, o. mit entblü8zter-,met blooten hals. | rijgIijf,kor8et, o. om de borst te steunen; borstwering, vr. | fam.sich in die - werfen, een hoogen toon aannetnen. Brnstader ml, f. borstader, vr. (gelijkend.

Brustabnlicb, —artlg, a. op de borst, den boezem Brustalnt, m. alantswortel, m. Brustarzenei(en),f. borstmiddel, o. Brnstbalsam (e), m. borstbalsem. ( lap» in.

Brastband ia, er), n.-blnde (n), f. borstlint o., Brastbauchflosser, Brust-, m. pl. visschen, m.me.

mot vinnen aan de borst en den buik.

Brnstbaum (ii, e), m. borsthout, o., -boom,m.;kleine rol, vr. aan den weefstoel.

Brustbeerbanm (a, e), m, borstbezienboom, m. Brustbeere (n), f. borstbezie; jujube, vr.

Brastbein (e), n. borstbeen, o.;(des Geflügels),bril,m. Brnstbeklemmung ie), f. drukking, benauwdheid, vr. op de borst. (vr.

Brustbescbwerde (n), f. borstziekte, -aandoening, Brnstblld (er:, n. borstbeeld, o.

Brustbinde (n), f. v. Brnstband.

Brnstblatt (3., er), n. borstriem, m.; -plaat, vr. Brnstbobrer, m. —leier, f. drilboor, vr Brnstbraune, f. borstgezwel, o.

Brüstcben,n. borstje; -rokje, lyfje, o. (rik, m. Brnstdrüse (n), f. borstklier, vr.;(vom Kalbe),zweze-Brnsteisen, n. V. Blankscheit.

BrüSten isich), v.r. een hoogen toon aannemen, -mit

Etwas, trotsch op iets zijn.

Brnstentzündang (en), f. borst-onateking,vr. Brnstfell, n. middelrif, o.

Brnstfieber, n. borstkoorts, vr. (voorschoot, o. Bmstfleck (6), m. borstlap, m., wambuis; (lederen) Brustflelscb, ii. (des Geflilffels), borstvleesch, o. Brastflosser, m. V. Brnstbanch-.

Ernstgang (a, e), m. borstkanaal, o. —gefasse,n.pl.

borstblof dvaten, o. me.

Brnstgescbwür (e), n. borstgezwel, o. (borst. Brnstglas (a, er), n. glas, o. tot het uitzuigen der Bmstgesimse, n. kroonlijst, vr.boven de tweede verdieping:.

Brastharnisch (e), m. bortharnas, kuras, o. Brustböble (n), f. borstholte, vr.

Brnstbölzer, n. pl. loefhouders, m. me.

BrüStlg, a. sterk, breed van borst.


-ocr page 126-

110 BRTJ

BUC

Brustkern (©), m. (Ochsenfleiscli), borststuk, o. Brustkette (Dl, f. borstband, ia.

Brustknocheu, m. V. Brustbein. [der paarden. Brustknoten, m, pecsknoop, m. der borst. Brustkrank, a. boratziek, aan de borst lydeud. Brostkrankheit (en), f. borstziekte; vr. (bom, vr. Brustkrause (n),f.fijn geplooide overUpmd8irook,m., Brustkuchen, m. —küclielchen. n. borstkoekje, o. Brastlatzia, ei, m, —leib (er), —leibchen, n.k

stt, lyije, hemdje, o.

Brustleder, n. borstlap, m., lederen voorschoot, o. Brastlehne (n),f. leuninsc, borstwering, vr, Brustleier, m. v. Brastbohrer.

BrüStlinf? (e), m. bloedvink, ra.

Brust/in tuer (n), f. borstwering, vr.

Brustmilch, f. verzachtende borstdrank, o. Brastmittel, n. borstmiddel, o.

Brusmuskel (n), m. borstspier, vr.

Brustnerv ter.), m. borstzenuw, vr.

Brustpalver, n. borstppeder, o.

Brastpnmpein), f. V. Brastglas. Brustreinlgend,a. borstzuiverend, oplossend. Brastriemen, ra. borstriem, m., -snoer, o. Brustsaft. m. borststroop, vr.

Brastschild (e), ra. borstsclnld, Urira en Thumin, u. des hoo^eprieamp;ters; (der Insekten), borstschild, o. BruStSCbleler, m. [nonnenjhalsdoek, ra. BruStSCbleife (n), f. strik, m. op de borst. Brastschmerz(en)m.—weli.n.pijn, vr. op de borst. BraStSClinupfen, m. verkoudheid, vr. op de borst. Brnststrelfen, m. V, Brastkraase.

Bractstück (e), n. borststuk, -schild, o.; (Fleisch), borst, vr.; borstlap, ra., voorschoot; borstbeeM; voorlijf, o. van een rok. (ra. Brnstthee, f. —trank (a,e), m.bor8tthee,vr,,-drank, Brasttach (ü, er), n. V. Brastlatz.

Brüstimg ten), f. borstwering;; zitplaats in eeu raam; leuning, vr.

Brustwarze, (n), f. tepel, m. speen, vr. (zucht, vr. Brustwasser, n.borstwasser.o. -sucht/.borstwater-Brastwebr (en), f. borstwering:, vr., glacis, o. Brustwerk ie), n. voorwerk, o. van een orjlt;el. Brustwlrbel, ra. wervelbeen, O. van deruggegraat. Brastwurzel, J. engelwortel, ra.

Brastzacker, ra. borstsuiker, vr.

Brat, f. broed, ge-, O. eineu Teich rait frischer - ver-sehea. een ijver van nieuwen pootvisch voorzien; (von Insekten), eieren, o. rae. 1 vervloek, ras, uit-vaagsel, o. iredeloos.

Brutal, a. undadv. be«stig, onbeschoft, dierlijk; dora, Brutaiimpfunff (en), f. dierlijke inenting, pok-, vr. Bratbiene (n), f. broedby, horzel, vr.

Brüten, v.a. broeden, uit-, | über Etwas -, op iets

peinzen, iets smeden.

Bruthenne (n), f. broeihen, vr.

Brütlg, a. zoel, zwoel, drukkend; broeiziek. Brutkafipr (e), m. broetkooi, vr.

Bratmast, f. nest, ra. van insekten.

Bratofen, (ö), ra. broeioven, ra.

Brat[t]0, adv. bruto.

Bratzelt, Brüfc, f. broeitijd, ra,

Bratzelle (ni, f, cel. vr, met broed bedekt, Brutzwlebel In), f, jonge bloembol, m.; klauwtje, o. van een

Babbeln, v.n. opborrelen, blaasjes opwerpen. Babbern,v.n.van angst,verwachting kloppen,poperen. Bübchen, n, jongetje, kerel-, o.

Babe (n), ra, jongen, straat-; guit; boef, schurk, ra,; (in Kartenspiele), boer, m.

Baben. babeln, v.a. verschalken, bedriegen, losbandig leven; den kwajongen spelen.

Bubenkraat, n, paardik,8urkel, o,

Babenstrelch, (e),ra, - stück (e),n.8chelmenstreck

schurken-, ra, schelrastuk, o,

Büberei, —belei (On),f. fielterij, vr,, boeven8treek,ra. Bübiscb, a. und adv. gemeen, laag, bedriegelijk.boon-Bubo men), m, liesgezwel, o.. bubo, ra. [aardig, Babalea (\'S), ra. gronkeling, smeer-, m. Bücentaar, ra. Bucentaurus, ra, (half paard,-raensch) naam, m. van het schip, waarmede de doge van Ve-netie eertijds met de zee trouwde.

Bacepbalas, m, Bucephalus ra. (lievelingspaard van

Alexander). | wild, ontembaar paard, o.

Bach \'ü, er), n, boek, o, (in alle beteek,), über den Büchern sitzen, aanhoudend lezen, studeeren; wie ein - reden,als een boek spreken; - führen, boekhouden; Etwas zu -e tragen, iets boeken; pop, das-der Künige, spel, o, kaarten,

Bachampfer, ra. koekoekshrood, o,, zure klaver, vr, Bucbbaam a, e), m. beukenboom, m. B\'icbbescliaaer, m. recensent, m.

Bacbbinder, ra. boekbinder, ra. BachbindeihObel, ra. schaafmes, o. der binders, Bacbblnderklelster,m, boekbinderspap,-sty f8el,vr. Bachbinderkreaz (e), n, kruis, o. om de natte vellen op te hangen.

Bachbrod, n, V, Bachampfer.

Buchdracker, ra. boekdrukker, ra. erlügt wie ein -,

hij liegt als of bet gedrukt is. Buchdrackerballen, ra. robber, inktbal, ra. Bachdrackerei (en),f. drukkerij, boek -, vr. Buchdruckergesell (eni,ra.boekdrukker8kiiecht,ra, Buchdruckerkunst, f, drukkunst, boek-, vr. Buchdrackerleiste, f. vignet, o, Buchdrackerpresse (n), f,, drukpers, vr. Buchdruckerschwarze, f, drukinkt, ra. Büchdrackerstab (a, e), drukletter, vr, Buchdruckerstock (ö,e),ra, vignet,o,aan het einde

van het bo ek,

Büche,Bnche (n), f, beukeboora. ra,

Buchecker, —eichel (n), —nuss (ü, e), f. bei ke-

noot, vr,

Büchelcben, n. boekje, o,

Bachen, Büchen, a, beuken, van beukenhout, Buchenhain (e), —wald (a, er), ra. beukenboscn,o. Bücherautseber, m. opzichter eener boekerij,biblio-thecaris, ra. (-kastje, o.

Bücherfreund (e). ra. liefhebber, ra. van boeken. Bücherkenntniss —kunde f,kenni8,vr,,van boeken, BüCherkram, ra. boekwinkel; romrael, ra. boek n. |

vertoon, o. van geleerdheid.

Bücherleiter (n), f. boekentrapje, o,, -ladder, vr. Büchernarr (en), m. overdreven liefhebber van boeken, boekengek,m.

Bücherplünderer, ra, letterdief, ra, Bücherregister, ra, boekenlijst, vr., catalogus, m, Bücherrlchter, m. boekbeoordeelaar, ra, Büchersaal (a, e), boekzaal; bibliotheek, vr, Buchersammlung- (en), f. boekverzameling, biblio-the^k, vr. (ken.

Bücherschatz, ra, verzameling, vr.van kostbar? boe-Bücherschaa..m.boekbeoordeeling,recensie,revue,vr, Bücherschmlerer, ra, saraenflanser, van boek?n;let-terdief, ra.

Bücherschrank (a, e), ra, boekenkast, vr. Bücherschreiben, V,a. boeken achrijven;-böeenflan-

zen (raeestal in slechte beteek.).

Büoherspracbe, f. boekentaal, zuivere -, vr.


-ocr page 127-

BUG

BUG

111

Bachstabieren, —stabnen; v.a. spellen. Bucbstabler, m. letterzifter, muggen -, m. Bucbstabllcb, a. naar de letter, -lijk.

Bacht (engt;, bo ht, baai, kreek, vr, | sihus, m., holle, Bucbtig, a. met bochten uitgesneden, op den rand

omgebogen.

Bucbtitel, m. titel, m. van een boek.

Bacbweizen, m. boekweit, vr.

Buckel, m. bochel, bult, m.; uitzetting, vr.; buik, m. 1 er hat einen breiten hij heeft een breeden rug; sich einen - lachen, zich een bult lachen.

Backel (n), f. knopj.1, o., krul, vr.; gesp, m. Backelascbe, f. uitgeloogde asch, vr.

Backeleisen, n. haarijzer, krul-, o.

Backelicbt, a. bultig, op een bult gelijkend. Buckelig, a. bultig, bochelig, vol builen, er wollte sich - lachen, hij barstte van lachen. (guts, vr.

Buckelmeiszel, -stempel, m. blikslagersbeiteUni. Buckeln, v.a. op den rug nemen, oppokkelen. BdCkelOCbS (enl, m. wilde os, bison, m. Backelpinne (n), f. spijker, m. met ronden kop. Buckeltbier \\ei, n. kameel, dromedaris, m.

Bünken isich), .r. zich bukken, buigen, eene buiging

maken. | zich verlagen, vernederen.

Buckern iSich), v.r. zich aanhoudend en diep buigen. Bückling ie), m. buiging, vr.; pekelharing, m. frischer

-, nieuwe bokking, vr.

Bude (n), f. kraam, loods, vr.; (an einem Hause, eine Maner), pothuis, aldak, o. waaronder een stalletje is. Budenzins (en), m. huur, vr. van de kraam; staan-Budtbell (Cl, n. boedel, in-, m. [geld. o.

Buffel, m. buffel, wilde os; (Studentenwort) collegie-Büffelei, f. lomp, onbeschoft gedrag, o. [hengst, m. Büffelhaut (a, ei, f. buffelhuid, vr. (-koe, vr.

Bütfelkalb (a, er), n. —kub (ü, e), f. buffelkalf, o.; Bütfelkopf (ö, e), m. lompe, domme kerel, m.; wilde

eeud, vr. met rooden kop.

Büffelleder, n. buffelleder, o.

Büffeln, v.n. zwaar werken, zwoegen.

Butfeloebs ien), m. buffelos, m.

Bug (ü, e), m. bocht, kromte, vr.; (eines Schafes, Kalbes), schouderstuk, o.; (eines Pferdes); schoft, vr.; (eines Schiffes), voorsteven, boeg, m.; (an einem Ge-wülbe:, boog, m.

Bagader (n), f. schouderbladader, vr. einem Pferde

die -n schlagen, een paard aan de vier pooten laten. Buganker, m. boeganker, o.

Büge (n), f. laan, vr., prieel, o.

Bügel m. beugel, stijg-, m.; (einer Wiege), kap, vr.; lam Degen), gevest, o.; (an der Flinte), beugel, m.; (am Korbe), hengsel, o.; (am Sattel), zadelboog, m. Bügeldobne in), f. hoepel, beugel, m. uit wilgenhout. Bügeleisen, n. Strijkijzer, pers-; hoef-, o.

Bügelfest, a. zadelvast.

Bügellos, a. zonder stijgbeugels.

Bügelmesser, n. strijkijzer, o. der kappers.

Bügeln. v.a. strijken, persen.

Bügelriemen, m. stijgbeugelriem. m. (riem.

Bügelringe, m.pl. ringen, m me. van den stijgbeugel-

Bügelrock ,ö, e), m. hoepelrok, m.

Bu^elstabl, n. strijkijzer, o.

Bügeltrager, m. zadelknop, m.

Bugbölzer, n.pl. scheepsribben,vr.me.welke het naast

aan den boeg liggen.

Buglabrn, a. (von Pierden), kreupel. (volgt.

Buglleger, m. de beurtman, m. die op den ladenden Bugsieren, v.a. boegseeren, op het sleeptouw nemen. Bugsiertau (e), n. sleeptouw, o.

Bugspriet (e), n. boegspriet, m.

Biichorsuoht, —WUfcti, f. (ovenlrcveu) liichl,vr.naar boeken.

Büchertrödler, m. koopman, id. in oude boeken. Bücherverleiher, m. boeker-verhuurder, no. Büctierverzeicliniss (©), n. V. Bücherregister, Bücherwurm (ü, en, m. worm, m., mot, vr. | boe-

kenwroeter, m.

Buchesche (H), f. witte beuk, haas:-, m.

BUGhfink (eni, m, berjcvink, m.

Buchtührer, m, boekbou Ut, -handelaar, m. Buchführunp, f. buekboudcr, n.

Buchglautoiger, m. schuldeischer, m., die noch pand

noch wissel in handen beeft.

Buchhalter, m. V. Bucbführer.

Buchhaltuns (en), f. —halten, n, boekhouden, o. eirifache; doppelte, italienischc -, eenvoudig; itali-aanscb, o. dubbel boekhoud-\'n. (-winkel, m,

Buchhandlimg (en), —laden ja1, m. boekhandel, Buchmast. f. mestins, vr. met beukeikels. Buchnuss, f. v. Buchecker.

Buchs (ü, e). —banm !a, e), m. palm. -boom, Bucüsbaumen, a. paiuiboomhouten.

Büchschen, n. buije, kistje, O.; (derBlumen),kelkje,o. Buchschuld (en), f. boekschuld, vr.

Buclisdorn (ö, er), m. eene soort kruisdoron, m. Büchse (n), f. bus, doos, vr.; kelk, in. bus. vr., vuurroer, o. | er muss in die - blasen, bü moet opdokken, boete betalen, in de bus bia^en,over de brug komen er iat mit der goldnen - ireschossen, hy is omgekocht. Buchscn, v. a. vaa bussen, vuurroeren voorzien;

(Stud.) stelen.

Büohsen, v.a. met de bus de karabijn schieten. Büchsenbohrer, m. metaalboor, geschutgietera-, vr. Büchsenförmlg, -fihnlich, a. in den vorm eeuer

doos of karabijn of kelk.

Büchseatutter, n. zak, m., overtrek, O. van de bus. Büchsengesell (en), m. om weekloon dienende knecht, m. \' (m. eener bus.

Büclisenkugel (n),f.—laufia, egt;,m. buskogel; loop, Büchsenmacher, —schmied (e), m. roermaker, geweer-, m.

Büchsenmeister, m. vuurwerkei; kanonnier, m. Büchsenpulver, u. buskruit,o. (bus of een geweer. Büchseuschaft (ü, e), m. schaft, lade, vr. aan eene Btichsenschafter. m. geweermaker, m. Büchsenschloss (ö, er), n. slot, o. van een bus. Büchsenscliuss (ü, ei, n. geweerschot, karabijn-,o. Büchsenschütz (e), m karabinier, m. Biichsenspanner, m. jachtgeweerlader, m. veer, vr.

van het geweer.

Büchsenwarter, m. opziener, m. der wapenkamer. BüChSlg, a. kromgetrokken, scheef.

BllChStabe (n), f. letter, vr. stummer -, medeklinker, m.; lautt-r -, klinker, m. | nach dem -, letterlijk, zonder op den geest te letten; er bat drei -n auf einem Honigkuchen gegessen, hij verbeeldt zich heel wat op zyne geleerdueid. (terij, vr.

Buchstabelei (en), letterlijke opvatting, letterzif-Bnchstaboln, V.n. (liaben),teveelaan deletter hangen; li-tterziften, muggen-.

Buchstabenfolge, f. a. b. c., alphabet, o. Bacbstabenrathsel, n. letterraadsel; logogryph, o. Buchstabenrechner, m. stelkunstige; algebraist, m. Buchstabensclirift (en), f. letterschrift, o. Buchstabenspiel (e), n. —spielerei (en), f. letter-

spel, anagram, tauto-, o.

Buchstabentafel (n), f. letterbord, o., -tafel, vr. Bucbstabenversetzung (en), f. —wechsel, m. letterkeer; meUtheüs, vr., anagram, o.

-ocr page 128-

BUG

BUR

112

Bngstüok (e). n. boegstuk, schouder-, o.

Bühl, m. V. Hügel.

Bnhldirne (n), f. boeleerster, hoer, vr.

Buhle in), m. f. minnaar, m.; -nares, vr.

Bnhlen, v.a. vrijen, het hof maken; boelecren. ] um Etwas -, naar iets dingen, liaken.

Buhler, m. boeleerder; minnaar, m.; —ln,(nen),f.bot\'-leerster; minnares, vr. ibebaagzucht, vr.

Bulllerel, —schaft (en), f. mmnarij; boeleerdenj.

Butilkraut, n. bondsmelde, vr.

Bunischwester (n), f V. Buhlerin.

Bühne (n), f. planken stellage, vr.; preekg«;stoclte, touneel; schavot, o.; {unter dem Dache), vliering, vr.; (einesUfers), kaai, vr.; haven, m.;( iin Schachte),rust-plaats, vr. (laten doorweeken.

Bühnen, v.a. met planken bekleeden, beschoeien; la-

Bühnenbekleidung (en), f. tooneelversiering, decoratie, vr. (der, m.

Bühnendlchter, —maler, m. tooneeldichtcr, -scbil-

BühnenmelSCer, m. havenmeester, kaai-, m.

Bühnenwand [amp;, ei, f. tooneelscherra, o.,coulisse,vr.

Bühnenwerk (e), n. tooneelmachinerie, vr.

Bühre, f. trijp, bedoverdek, o.

Bahu (S). m. berguil, m. (rend.

BakoliSCh, a. tot de herders, het herdersleven behoo-

Bulbas len), m. (bloem)bol, m.

Bulte (n), f. boeilijn, vr.

Bolle (n), f. pauselijke bul, blaas, flesch,vr., doosje; platboomd schip, o. eine - ausgehen lassen, eene bul afkondigen, slingeren.

Bnlle (n), m. bul, stier, m. 1 ongerijmdheid, vr.

Bullenheiszer, m. bullebijter, dog, m.

Bnllenkalt) (amp;, er), n. mannetjeskalf, o.

Ballern, v.n. leven maken, bulderen, tieren.

Bülow, m. V. goldamsel.

Bulte, f. hoop turf, kluitaarde.

Bmnmeln, v.n. hangend zweven, heen en weer slingeren, slenteren, ronddrentelen.

Branmen, v.n. brommen, dof klinken, - weergalmen.

Bummler, m. slenteraar, drentelaar; leeglooper, m.

Bums, interj. plof! bons!

Bumsen, v.n. met een slag tegen aanbonzen.

Bund (ü, e), m. bood, ver-, o., vereeniging, vr.; band. m., verbinding,vr.O. N. Testament, türkischer -,tulband, m.; (Pflanze), turksche lelie, vr.; (im Tricktack), band, m.; der Geuzen -, geuzenverbond, o.; Ramp;uber-, samenspanning, vr. van roovers.

Bund (ei, n. bundel, bos, m., handvol, vr. - Seefische, in stroo gepakte zeevisch, m.; - Tabak, rolletje, *• ta-

Bundaxt (a, e), f. timmersmansbül» vr. [bak.

Bundbruoh, m. verbreken, o., breuk, vr. van een verbond.

Bundhrüchlg, o. bondbreukig, afvallig, trouweloos.

Bündel, n. bosje, pak-, o. - Acten, lias, vr. met akten. | sein - schnüren, vertrekken, zijne biezen pakken.

Bündeln, v.a. in bossen, pakjes binden.

Bundesgenoss (en), m. bondgenoot, m. (hoorend.

Bundesgenössisch, a. tot het bondgei ootschap be-

Bundesgewalt, f. bondgenootschappelijke macht,vr.

Bundeslade in), f. arke, vr. des verboads.

Bundestag (ei, m. vergadering, vr. van den bond.

Bundesverfassung (en), f. staatsregeling, constitutie, vr. van den bond. .

Bundfrei, a. vry, los van den bond. -es Klavier, klavier, o. waarvan elke toets twee vrije snaren heeft.

Bundfutter, n. stroovoeder.

Bundholz, n. rijshout, o. in bossen.

Bündig, a. geldig, afdoend, overtuigend; kort, beknopt, lakoniek, adv. kurz und -, kort en bondig.

Bündlgkeit, f. kortheid, bondig-; geldig-, vr. Bündler, Bündner, m. v. Bundesgenoss,

Bündnlss ie), n. bond, m., verbond, o., vereeniging;

overeenkomst, vr.

Bundsteg ;e), m. (beim Drucker), spatie, vr. Bungein), f.trommel; vischkaar,vr.; -net,o.(Pflanze), Bünge (n), f. aardgat, o. [eereprijs. vr.

Büngel, m. in winding, vr. van het marszeil.

Uüngen. v.n. trommelen; zich aanhangen. Büngensucht, f. waterzucht, vr.

Bunt, n. bont veelkleurig, gevlekt, -spikkeld. | verward, gemengd, -e Ueihe machen, alle standen dooreenmengen; zóó gaan zitten, dat telkens eene dame tusschcn twee heeren komt te zitten; es geht zu -.het wordt te bout, te erg.

Bunt, n. v. —werk.

Buntdrossel (ni, f. vijsebijter. m., roode lijster, vr. Buntfarbig, —fleckig, —schecklg, a. bont, veel-

kleurijf, met vlekken, kakelbont.

Buntfutterer, —maoher, —wirker, m. bontwerker. m.; die in het bont tijgervlekken maakt. Buntschwanzel. m. bonte dnivenvalk, m. Buntwerk, n. bontwerk, pels-, ruit-,o.in eenschuak-Bunze (n), n. drijfijzertje, o.,drevel. [bord.

Bunzeln, —zenieren, v.a. Uitsnijden; stempelen; gedreven werk maken.

Burat (e), m. grove baal, vr., pijlaken, o.

Bürde (n), f. pak, o., last, m. vracht, dracht, vr. unter

der - erliegen, onder den last bezwijken. .

Burg (en), f. burg, burcht, m., slot, kasteel; verblijf, Bo. van den bever. 1 toevluchtsoord, o.; beschermer,m-Burgbann, m. rechtatrebied, o. van den burg. Burgbann, m. —treiheit, f. V. Burgfriede.

Bürge (n), m. borg, m. den -n stellen, den borg stellen.

| den -n muss man wiirgen, de borg moet betalen. Bürgel, m. V. Burgestall.

Bürgen, v.n. borg staan; in- voor.

Bürger, m. burger, m.; -in (nen), f. burgeres, vr. Bürgereid (e), m. burgereed, -, m. bij verkryging van

het burgerrecht.

Bürgerfrau (en),f. burgervrouw, vr.

Bürgertreund (e), m. volksvriend, m.

Bürgergarde in), f. schutterij, vr. Bürgergehorsam, m. burgergevangenis, vr. Bürgergeld ier), n. kosten, vr.me. ter verkrijging van het burgerrecht. (burgers.

Bürgergerechtsame, f.pl. rechten, voor-, o.me. der Bürgerhaus ia, er), n. burgerhuis, o. Bürgerkrleg\'e),m. burgerkrijg, m. ,

Bürgerkrone\'(n), f. krans, m. van kastanj ebladen voor

de redding van een burger; burgerkroon, vr. Bürgerllch, o. burgerlijk, civiel; van burgerlijke af-Bkouist. 1 eenvoudig. ,

BürgerllChe (n), m. man, m.; vrouw, vr. uit den burgerstand; burgerman, m.; -vrouw, vr. Bürgermeister, m. burgemeester, m. —amc, n.ambt van den -, burgerlijke overheid, vr. burgemeesters-BürgerpfliCht (en), f. burgerplicht,m. [stand,m. Bürgerrecht (n), f. lijst, vr. der burgers. Bürgerschaft, f. burgerij, vr.

Bürgerschule (n), f. burgerschool, vr.

Bürgerslnn, m. burgerzin, m.

Bürgersmann (leute), pop, burgerman,gemeene-,m. Bürgerstand, m. burgers tand,boeren-,m.,burgerij,vr. BürgerstOlz, m. burgertrots, m.

Bürgertugend (en), f. burgerdeugd, vr. Bürgervolk, n. burgervolk, boeren-; gemeen, o. Bürgerwache (n), f. burgerwacht,schutterij,vr. Bürgerwehr, f. schutter^, vr.


-ocr page 129-

BUT H3

BUR

Bürgerweib (e), n. burgervrouw, vr. uit de geringe . volksklasse.

Burgflecken, n. vléle, o.onder het gebied van een burg. Burgfrlede, m. rechtsgebieil, o. van deo burg; veiliif-beidsverdrag, oquot; (zitten.

Burggerechtlgkelt, f. recht, O. o-n een burg te be-Burpgesessen, a. een burg bezittende.

urggraf (em, m. burggraaf, m.; - grüfiin (nengt;, f.

bnr^xraviii, vr.

Burggrafschaft (en), f. burggraafschap, o. Burglehn (e), n. roerend leen, o. van den burg. Burgmann lieutG), ui. burgheer; -soldaat; leenman, n;. van .!en burg. (burgvooird, slot-, m.

Burgricliter, —vogt (ö, ei, m. rechter op den burg; Burgsass (en), m. leenman ingezetene, m. van den burg. ^ (ten, borg stellen.

BurgSChalt (en), f. borgtocht, m., -stelling, vr. -leis-Burgstall, m. —ralne, f. belling, mine, vr. van een berg. (den burg.

Burgverllesz (e1, n. onderanrdsche gevangenis, vr.in Burgvogtei (en), f. burgvoogdij, vr,

Burgwarte in), f. wachttoren, ra. op den burg.

Burin (S), m. graveerstift, vr.

Burlesk, a. koddig, kluchtig, potsierlijk. (ter.

Bursarlus (en), ra. penningmeester, ra. in een kloos-Hürsehbüclise (n), f. jachtgeweer, o.

Bürschchen, n. jongetje, knaapje, maatje, o. Bursche in), n. iongen, knaap, ra. Handwerks-, handwerksgezel, oppasser (v. e. otficier). m.; freier -, student, ra. 1 leichtsinniger -, snaak, snuiter, ra. Bürsche. Pürsclie (n), f. jacht, vr.

Bürschen, v.a. Stroopen, wilddieverij plegen; jagen, schieten.

Burschenletoen, n. studentenleven, o. van een jonggezel. (rechten, o. me. der stad.

Bursc hen schaft (en), f. studentenkorps, o.; voor-Burschensitteca), f. 8tudentengebruik,o. Bürschfrevler, ra. strooper, wilddief, m. Burschikos, a. als een student, jonggezel handelend,

levend, enz.; studentikoos.

Burschmelster, m. jachtopziener, m. Bürschpulver, n. vogelkruid, zeer fijn o. Bürschverwandt, a. tot jagen gerechtigd. Bürstchen, n. borsteltje, o.

Bürste (n), f. borstel, schuier, veger, ra.

Bürsten, v.a. borstelen, schuieren, poetsen. 1 doorhals n, bij de haren trekken ;3ich -, v.r., de stekels opzet-Bürstenartig, —förmlg, a. borstelig,Hteke-. [ten. Bürstenblnder, ra. borstelmaker, m. er sduft wieein hij zuipt als een ketter. (ers maakt.

Bürstenkraut, n. heideplant, vr.waarvan men schui-Bürtlg a. geboortig, te huis behoorend.

Bürzeln, ra. staart, m., stuit, vr.

Burzelhaum (a,ei, m. buiteling, tuimeling, vr. ein

- schlngen, schu szen, buitelen, tuimelen. Burzelkraut, n. porselein, ^r., portulak, m. Burzelmö,nnchen, n. duikelaartje, o.

Burzeln, v.a. tuimelen, buitelen.

Busch (ü,e), ra. bosch, o., struik, m.; (Haar, Feder), bos, in.; hoopje, bos-,o. | auf den - klopfen, polsen, onderzoeken; lange ura den - gchen,aarzelen;hinterra

- iialtei.,iet8 achterbaks houden; Gretel ira -Juffertje in \'t groen.

Busch, m. innntstukje, o. van 4 Heller, in Aken. Buschaöe (n), ra. boschmcnsch, orang-outang, m. Buschampfer, ra. zuring, vr.

Buschapfel (a), ra. wilde appel, m.

Buschbaum (a,e),m. laagstam, m.

Baschhohne (n), f. kruipboon, vr.

Büschel, ra. und n. boa, bundel.m.;handvoi; kuif, vr.; tros, m.

Büschelartjg, —förmlg, a. op bosjes, trossen, bun-

dels gelijkend; adv,, als een bosje, bij trossen. Buscheltragend, a. trosdragend, kuif-.

Buschen islch), V.r. tot struiken groeien. Euschholz, n. kreupelhout, struigewas, o. Buschlcht, a. als struiken. —Ig, a. vol struikgewas

loramerriik Buschklafter (n), f. vadem. m. boschhout. Buschklepper, m. strooper, struikroover. ra. Buschkohl ;e), ra. kruikooi, vr.

Buschwerk, n. struiken, ra. me., kreupelbo8Ch,o. Buse, f. fijne wol, vr. fijn haar, o.

Büse (n), f. haringbuis, vr.

Busen, m. bocht, golf, vr.; boesem, m., hort, vr.; schoot, ra. 1 seinen - öffnen,zijn hart openen; in seinen - srreifen, de hand op zijn gewete n, hart leggen. BusenIlor, —SChleier, ra. halssluier, boezem -,m. Busentreund je), ra. boezem mend, ra. Busenkrause in\', f. hom, vr., jabot, ra.

Busennadel (n,, f. borstspeld, vr.

Busenschleife in), f. borststrook, vr.

Busenschild ier), n. medaillon, o. (der borst.

Busenschwellen, —wallen, n.zwoegen, zwellen,o. usensfcreifen, ra. (ara Mannsherade), strook,vr.;(am Wciberherade), kraagie,o.

Busensünden in), f. lievelingszonde, vr.

Busen wurm, ra. hartziekte, wroeging, vr.,Terdriet,o. Buszaar, Buszard, Buszharde (n), m. ranizevalk,

ia.; luchtbuis-,vr.

Busze (n). f. boete, geld-; boetedoening,vr.; berouw o. Büszen, v.a. verbeteren, herstellen; voldoen, geven. Lückeu -, leemten herstellen; boeten; eine schuld mit deiu Leben -, eene schuld met zijn leven betalen; er wird dafür - mUssen,hij zal het gr lag moeten betalen. Büszer, in. —in (non), f. berouwhebbende, boeteling, Buszfalllg, a. strafbaar,beboet-. [m.vr.

Buszfertlg, a, boetvaardig.berouwhebbend. Buszfertigkeit,f. boetvaardigheid, vr., berouw, o. Buszgebet (e), n. boetgebed,O. i kleed.

Buszgürtel, m. baren gordel m. aan het haren boet-Buszhemd (engt;, n. boetehemd, o. (boete.

Buszkasteiung (en), f. zelfkastijding, pijniging,vr. Buszlled er), n. gezang, lied, O. op boetedagen. Buszprediger, ra. boetprediger, ra. (tot boete.

Buszpredigt ten), f. boetpredikatie, vermaning, vr. Buszpsalm (en1, m. boetpsalm, ra.

Buszstück (ei, n. lapstuk, o. in een hoed. Busztagie), m. boetedag, bid-, in.

Buszthiané in), f. traan, ra. van berouw, boete. Buszung, Buszüt)ung(en). f. v. Busze.

Buszwerk (e), ra. werk, o. van boete, weldaad, vr.

Büste n), f. v. Brustbild.

Butlut, f. scheepssteven, m.

Butonstem, ra. dekstuk,slemphout,o.

Butt, o. pop. storap, rond, bot, klein dik.

Butte, f. pop. kort klein ding,dwergje, o.

Butte. Eütte in\\, f. bot,schol; tob knip, vr., draag-Buttel, Buddel m, f. flesch, vr,

Büttel, m. pedel, gerechtsdienaar,m. (rechtsdienaar. Buttelei (en), f. gevangenis; woning, vr. van den ge-Buttelhiefe. —rose (n\', f. eglantierbezie, vr. Buttelnase (n), f. eene soort eend, vr.

Button, ra. maag; stompe lakenschaar, vr. Buttenkorh (ö,e), ra. draagkorf, zout-, m. Buttenkramer, ra marskramer, ra.

Buttenstnhl, ra. plaat», vr. van den papierschepper naast de kuip.


-ocr page 130-

114 BUT

CAN

Butter, f. boter, vr.; (der Aujcen), dracht, vr.

Butter Damme —bemmeln), f. boterham, vr. Butterbirne (n),f. boterpeer, vr.

Buttblume (n), f. boterbloem, vr.

Butter bolirer, —stecher, m. boterboor, vr. Buttterbrazel, —brezel, —krinzel (n),f.boterkra-

keling:,m. (te gebruiken

Butterbrief (e), m. verlof, o. om in de vasten boter Butterbrod, m. boterham, vr., eenvoudig avondeten. Butterbrühe (n), f. botersaus, vr.

Butterbiicbse (n), f. boterpot je o.

Butterfass ia.,er) n. botervat, o., -karn, yr. Butterfladen, m. roomtaartje, o. -gebaekenes,n. bo-botersebak, o. ((boterdief).

Butterfliepe (n), —vogel (öi, m. witte kapel, vr. Butterbandler,—böker, m. boterhandelaar,-koop-

man m. in het klein.

Butterhose (n), f. langwerpig botervlootje,o. Butterkraut, ra. berenoor, o.

Butterkrinpel, m. boterkrakeling,vr. Butterkucben, m. boterkoek, tarwe-, m. Butterladen, (a), m. boterwinkel, m.

Buttermann, ra. V.Buterhamp;ndler.

Buttermilcb, f karnemelk, vr.

Buttermilcberz, n. zilvererts o. (ter worden.

Buttern, v.a. boter makon, karnen; v.n. boteren, bo-

Butternapf(a.e), ra. v.Butterbüchse. Butterscbmlnke, f. boterkleursel, o. Butterscbnitt (e), ra. V. Butterbamp;mme. Butterstecber, ra. v. Butterbobr. Butterstolle.—Stulle in),f. botergebak, o., tulband, Butcorstöszel,—Stempel, ra. karnstock, ra. Butterteiff, ra. deeg, O. voor botergebak.

Batter tuten in),f. gele zeeslak, vr.

Buttertopf (ö,e),m. boterpot, ra.

Batterweck (e), ra. boterbrood, stuk, o. boter. Butterzopf, ra. V. Butterstolle.

Buttgesell (en), ra papii rschepper, m.

Buttkrücke (n),f. roerstok, n. bij het papiermaken. Büttner ra kuiper, ra.

Butyrin, n. boterstof, vr.

Butz (e), Butzen, ra. uitstekend gedeelte o.; punt. spits, vr.; (ara Lichte), pit vr.; (ara Obste), bovenste, o.; (in einera Geschwüre), etterbuiltje, o.

Butzig, a. klein onbeduidend; stomp, pot.

BÜtzkopf, m. noordkaper m.

Buvette in), f. drinkkabinetje; partijtje, kransje, o.

Bux,h. v. Bucbs.

Byssus, m. fin egyptisch lijnwaad, o.

c.

^Die Wörter, welcbe sicb nlcbt, unter C finden, sucbe man unter K).

Cabale (n), f.kuiperij, vr., kabaal,o; lagen en listen, vr. ra»- - macben,- «chniieden,saraeii8pannen,opruien, Cabalieren, v.a. v. Cabale macben.

Cababllst (en . lierer, ra. lagenlegger,kabaaimaker, Cabano in), f. hm,stroo-; kajuit, vr. [ra.

CabldO (S), m. portugeesche el, vr.

CabildO (SI, n. k«pittel, dora-, raadhuis o.

Cabinet (e) n. kabinet, o. (in alle bet.); kunstverzameling, vr. I reneering, vr.,ministerraad,m. Cablnetsbefebl (e), m. kabinetsbevel, o. Cabinetslegel, —stück (e), n. geheimzegel; knnst-i i8iuk,o., merkwaardigheid, vr.!\'-

Cabenetsratb (a,e), m. kabinetsraad, m.

Cabiskraut, n. kropkool, vr.

Cabocbon (e), ongeslepen robijn, m.

Cabotage, f. kunstvaart, -handel, m. (ooi, vr.

Cabriole, Capriole (n), f.[bokk]aprong, ra.,kapri-

Cacaobaum (a, e), m. —bobne (n), —butter, f.

cacanhoom, m.; -boon; -boter, vr. (plant,-peul, vr.

Cacaobülse, —pflanze, —scbote (n) f. cacaoschil, Cachalot, Cachelot (te), m. potvisch, ra.

Cachexie, f. bedorvenheid, vr. van het gestel. Cacique |n),m. hoofdman, m. der Wilden in Amerika. Cacochymie, f. bederf, o. van de vochten.

Cadenz lent, f. klankmaat, kadans,vr.

Cadet iten), m. kadet, ra.

Cadettenhaus (a,er), n. milita\'re akademie,vr. Cadmium, n.ka]a!nijusteen,m.

CadUC[t],a. bouwvallig, vervallen; -beurd verklaard, Caduces (en) m, Merkuriusstaf, vrede-, m.

Caelebs, ra. ongetrouwd persoon, weduwenaar, ra. Caelibat, ra. und n. ongehuwde staat, ra.

Calcant (enl,m. orgeltrapper, m.

Calcination (en), f. verkalking, vr.

Calcinieren,v.n. verkalken.

CalCUl, m. berekening, vr.

Caculieren, va. bereken.

Calculus, ra. hlazensteen, ra.

Calderari, Calderai ra. pl. ketellappers, ra. me. Calecutscher Hahn (a, e),ra. kalkoen8chehaai,m.

■r Henne (a), f. kalkoensche hen, vr.

Callessaren, ra.pl. staljongens, ra. me. in Napels. Caliaturholz, n. rood sandeelhout, o-Caliber, n. wijdte, vr. van het geschut, kaliber, o. CallDerbohrer, ra. geschutboor, vr. (kaliberstob, m. Caliberruthe (n),f. —stab (a,e),—stock (ö,e), m. Calibrieren, v.a. ne wijdte van het geschut, dikte van Calmank, m. kalaiuink, o. [den kogel bepaien.

Caville(ni,f. (Apfel), kalvijntje,o. .

Camil (S), ra. bisschopsmanteltje, o. (derij, vr.

Camajen, Camajö, ra. (Gemalde), eenkleurige sctil-Camee in!, f. karat e, vr.. steen, ra. van twee kleuren. Camelia (en), f. camelia, bloera, vr. naar den natuuronderzoeker Camd dus genoemd.

Camenen, Camönen, f. pl. muzen,vr, me. Cameralamt, n. departement, o, van financiën. Cameralia, n. pl. staathuishoudkunde, vr. Cameralist (en),m.staathuishoudkundige, m. Camisarden, ra. pl. de hervormde bewoners, ra. me. Camisiaien), f. koorhemd, o. [derCevennes.

Camminieren, v.n, stijkend terugtrekken. Campagne, f. platteland; landgoed,o.; veldtocht, m. Campane, —panie (n), f. (anfdem Schiffe),kampanje, Campecheholz, igt;. campêchehout, o. [vr.

Campher, f. karapfer, vr.

Campheressig,—geist,ra.azijn,gee8t,m, van kamfer. Campieren, v.n. kampeeren, in de legerplaats zijn. Canaille, f. tremeene volk, gepeupel, o.

Canal (ft,e), m. kanaal. o.,sracht, O.

Canapé (S),n, rustbed, o., kanap^vr. (ken.

Canarienbaum (a,e), ra. notenboora.m.op de Moluk-Canarienpicke(n),—hecke (n), f. broeikooi,vr.voor Canariensamen,m. kanariezaad,o. [kanarievogels. Canariensect, in. kanariewijn. ra. Canarienzucker, m. kanariesuiker, vr.

Canaster. Knaster, m. knastertabak, vr.

Cancer, Cancre, m. (Stem), kreeft, m.

Cancerös —crös, a, kankerachtig.

Cancille, f. bruc, vr. eener piano, waarmede de aamer-tjes bedekt worden; tralie, voor den windbalgvan , .een orgel.


-ocr page 131-

CAB 116

CAN

OancrinlSOh, n. gaande als een kreeft,-er Vers, vers

(van geiyke lettergrepen.

Candelmesse, f. lichtmis, vr.

Canrtidat (en), m. caadidaat. sollicitant, m. Candieren. v.a. kandijschieten, - maken; sich-,v.r.,

kandij worden.

Candiszucker, Candel-. m. kandijsuiker, vr. Candltor ien) m. v. Condltor.

Candlekohle (n). f. zwarte barnsteen, m., eei e soort Caneel, m. kaneel, o. [steenkool, vr.

Canepin, n. hoenderleder, schapen-, geiten-, o. Canevass, Cannevas, Canevall, m. kanefaso, Canicularferien, f. pl. Tacantie,vr. in de hondsdagen. Cannelas, m. kaneelsuiker, vr.

Cannellieren, v.a uithuilen, -kelen. (aard, m.

Cannibale (n;, m. onmensch, nienscheneter; wreed-Canon (S), m. canon, m.; kerkelijk recht,o.; lijst, vr. der heiligen; (in der Mathematik), formule, vr.; (in der Musik), fuga, vr. (nikschap, o.

Canonicat, n. betrekking, vr.van een dombeer,kanun-Ganonicus il), m. domheer, m.; —nissin (nen), f.

-vrouw, vr. (rende.

CanoniSGll, a. tot de regelen, wetten der kerk behoo-Canonisieren, v.a.heilig verklaren,onder de heiliigen opnemen, canoniset-ren. (recht.

Oanoniamp;t (on), m. hij die bedreven is in het kerkelijk Canopas (en), m. dikbuikig exyptischafgodsbeeld, o. Cantate, f. feestzang, jnbel-,m kantate, vr. Cantstorium len), m. catholiek kerkboek, o. waaruit

de voorzanger het responsorium zingt.

Cantillen, i. pl. gesponnen goud- of ziverdraad, o. Can tine (n),f.veldflesch;woning,vr.der marketenster. Canton (el, n. kanton; distrikt, werf-, o.; streek, vr. Cantonade (n), f. ruimte, vr., van het tooneel achter de schermen.

Cantoniorung (en), f. Cantonnement (e), n. kan-

tonnement, o., inkawrtiering, troepenlegering, vr. Cantoaist (en), ra. werfplichtige, m.

Cantor (en), m. voorzanger, schoolmeester, m. Cantorei, f. betrekking, vr. van voorzanger.

Cap (O), n. voorgebergte, o., knap, vr.

Capeline (n), f. zomerhoed, zonne-, m.

Capellan, Caplan (a,e), m. kapelaan,huisprie8ter,m. Capelle m), r\'. kapel, vr.,bedehuis, o.; kapel, inuziek-vereeniging, vr.; smeltkroes, m. anf die - bringen, in den smeltkroes louteren.

Capellefutter,n. —form, f. vorm, m. van densmelt-Capellieren, V a. ^oud, zilver louteren. [kroes. Capellmeister, m. kapelmeester, in.

Caper, m. kaper, vrijbuiter, m.; kaperschip, o.; - (n),f.

(Frucht), kapper, oostindische kers. (te kapen.

Capert)rief (O), m. kaperbrief, verlof, m. om op zee Caperei (en), f. kaperij, vrijbuiterij, vr. - trtlben, auf

- auslaufeii, kapen, ter kaapvaart uitloopen.

Capern, v.a. V. Caperei trelben.

Capi-Apa IS), m. opzichter, m. der gesnedenen. Capillaritat,f. aantrekkingskrach t,vr.der haarbuisjes. Capieren. v.a. begrijpen,

Capital ie, er), n. kapiteel, o., bovendeel eener zuil.

vr.das-be8tpchen,een besteeksel voor een buik maken Capital (ien), n. kapitaal, o., hoofdsom, vr.; fonds, o. in eene onderneming geplaatst; Capitale, som, vr. in omloop, beschikbaar geld; geheel vermogen, o. Capital, a. hetgeen het hoofd betreft, voornaam8t;zeer tcrout - Verbrechen, halsmisdaad, vr.; - punkt,hoofd-punt, o.; -fehler, zeer groote misslag, m., zeer groot gebrek, o. | voortreffellijk, zeer lekker. Capitalbuchstabe (n). f. hoofdletter, vr. Capitcilolien. n. kapitaaltje; besteeksel, o. van een

boek; n. pl., latijnsche autiqualetter, kleiner dan de

Capitale (n), f. hoofdstad, vr. Choofdletter.

Capitalist (en), m. kapitalist, m.

Capitaliter, adv. (straf) op lijf en leven.

Capitalverbrechen, n. halsmisdaad, vr.

Capita to, adv. aangekomen; afgeleverd.

Capitel, n. kapittel, hoofdstuk, o. | on(lprwerp,o.;ver-gadering,vr.van de voornaamste officieren eener orde; fam. Einem das - lesen, iemand kapittelen.

Capitelfest, a. bedreven in de schrift; door en door meester van zijn onderwerp

Capitelschlnss iü,er),m. besluit, o. van bet kapittel.

Capitelstierr, Capituiar (en), m. kapittelheer, m.

Capitelstube (n), —hans (è., er), n. kamer, vr.,hui8, o., waar het kapittel vergadert.

Capitieren, v.n. aankomen, -landen.

Capitulation (en), f. verdrag, o. van overgave van vesting of leger. | middelen, o. me van toenadering, schikking; geruststelling, van het geweten; kiesverdrag, o. bij de duitsche keizers; dien8ttijd,m. van een soldaat.

CapitUlieren, v.n. een verdrag aangaan, zich bü verdrag overgeven;als soldaat dienst nemen. | mit seinem Gewissen —, met ztyn geweten in eene schikking treden, bet tot zwijgen brengen.

Capreolen, —prielen, f. pl. v. Cabriole.

Capriös, a. eigenzinnig, luimig, vol kuren. (vijgen.

Capriflcation, f. kunntmatige bevruchting, vr. der

Caprifollum (en), n. kamperfoelie, vr.

Capsul (n), f. zaadhuisje, klok-, o.

Captur ieni,f. inhechtenisneming; vangst,vr., buit,m.

CaptiöS, a. listig, arg-, verstrikkend, dubbehinnig.

CaptUS, m. verstand, begrip, o.; bevattelijkheid, vr.

Capuchon (S), m. Capuze (n), f. vrouweninantel,ni. met kap, iiioiiBikskap, vr.

Capucinade (n), f. monnikspreek. kapucijner -, vr.

Capuciner, m. —in (nen), f. capucünermonnik, m.; -non, vr.

Caput, a. vernield, gebroken, kapot. -, m. hoofd, o.

Caputmartuum, n. doodenkop, m.; onbruikbaar bezinksel, o. in de distilleerkolf. (kapot, vr.

Caputrock (ö, e), Capot (te), m. kapmantel, m.,

Carabinade, f. spotachtige zinspeling, vr., steek, m. onder water.

Carabiner, m. karabijn, vr.

Carabinier (e), m. karabinier, m.

Caracole (n), f. zwenking, vr. met een paard.

Caraffe, Caraffine (n), f. karaf, vr.

Caraffon ie), m. koelvat, o.

Caramel, m. bruine kandij, vr.

Caravane (n), f. karavaan, vr. (karavanen,pelgrims.

Caravanserai, —serei (en), n. herberg, vr. voor

Caravelle n), f. portugresch snelzeilend schip, karveel, o.

Carbatsche (n), f. karwats, zweep, vr.

Carbon, ra. koolstof, vr.

Corbonade (n), f. karbonade, vr.

Carbonaro (i), m. (kolenbrander) carbonaro,m..lid, o. van eene geheime staatkundige vereeniging in Italië.

Carbonate in), f. koolzuur, o.

Carbonkel, —bunkei, m. (Edelstein), karbnnkel,m.; (in der Medizin), bloedvin, -zweer, vr.

Carcasse :n), f. skelet, geraamte, o.* brandkogel, in.; karkas(met zydeouiwonden koperdraad),o. 1 zeernia-

Carcer, m. gevangenis, vr. [ger mensch, m.

Carceraticum (en), n. sluitgeld, o.

Carainoma (en), n. kankergezwel, o.

Cardamome, (ni, n. paradijshoorn, o., kardaiuom,vr.

Garden, f. pl. distelen, vr. me.


-ocr page 132-

CAB

GEN

116

Carex, m. zegge, f.

CarüOl, —Vlol, m. bloemkool, vr.

Carga ion), Cargaison (g), f. lading, vracht, vr. Cargador (G), nu makelaar, scheepa-, m. CarmGlitGrmönch (6), m. —nonnG (n), f. karme

lieter monnik, m.; - non, vr.

Carmen, (mina), n. gedicht, feest-, gelegenheid-, o. Carmln, m. karmijn, vr.

Carmosln, a. karmozijnrood, hoog -. CarinOSiGrGn,v.a.einen Stein -,een edelgesteente met

andere steentjes zetti n. (tijd, m.

Carnaval, —noval {G),n. und m. va8tenavond,8lemp-CarnGOl (G1, m. kornalijn, vr.

Carnet (tG), n. dagboek, journaal, o.

Carolin (G).m. trouden muntstuk, o. 11 gulden waard. Carolina, Carnina, f. wetboek, o. van Karei den Vijfde (1534gt;. (nade, vr.

CeronadG\'.n),f. zwaar geschut, o. op de 8chepen,karo-CarottG in), f. gele wortel, m., snuiftabak, vr. Carpoloth (Gn), m. vruchtversteening, vr. Car[r]it)atur (en), f. spotprent, caricatuur, vr. CarrGan (S), n. |im Kartenspiele), ruiten, vr. CartGggiGrGn, v.a. bladeren, brieven wisselen. (vr. CartGl G),ra. uitwisseling van gevangenen; uitdaging, CartGltragGr, m, de student, die de uitdaging tot een

duel overbrengt.

CartGSianer.m.leerling, volgeling, m. van Descartes. CarthanSG in), f. karthuizer klooster, o. (- noii,vr. CarthauSGr, m. —in (nGn),f. karthuizer monnik,m.; CarthansGrnGlkG (m, f. baardanjelier, vr. CarthansGrpulvGr, n., karthuizerkruit, o.

Carton (S), n. bordpapier, o.; mutsendoos, linten-,vr.;

papieren koker,m..8Chet8,vr.model.,o.vau teekeningen. CartOUChG (n), f. sierlost; patroon; -tasch; kardoes, vr. ra. afgerichte gauw(lief,doortraiite 8pitsboef,m. CaryatidG (n), f. vrouwelijk zuilenbeeld, o.

CasalG, n. botrenplaats, vr.; dorp, vlek, o. CaSai\'GOpapla, f. ingrijpen, o. in de rechten van den Cascade (ni, water val,m. [paus van wege den keizer, Casco, in. lading; bagage vr. der matrozen; romp, m,

van het schip; twee azen. o. me.in het ombrespel. Cascl in\'1, Casula ien).f. miskleed, o., kasuifel, vr. Casematte in), f. kazemat, overwelfde batterij, vr. in ren bolwerk. Isoort van kaartspel, o.

Casino lS),n. casino, o., balzaal, speel-,dans-,vr.;eene CaSSG, Cossa, f. kist, kas, vr., voorraad, m. aan geld. CassGntoGStand, m. saldo, overschot, o. CasSGnbUCll lü. er), n. kasboek, o. (gelden.

CassondiGbStahl ia, G), m. diefstal, m. van publieke CaSKGnführGr, m. kashouder, m. aansprakelijk voor de kas.

CassengGldvGrMi. geld. o. in de kas; \'s lands pennin gen, m.me.,gelil, o. dat bij de schatkist koers heeft. CasSGUSCliGin ,6-, m. muntbiljet, bank-, o. Casserolle in), f. kastrol, keukenpan, vr. CasSGrOllOCll iö,er), n. —ofen lö), m. gat in het fornuis; fornuis, o.

Cassia. Cassle, f. kaneelbast, kassia, m. Cassiditen, m.pl. versteende kinkhoren, m. me. Cassienbaum e], m. kaasiaboom, m.

Cardialgle, f. maagkramp, vr. jCassieren,v.a.inka»8eeren;vernietiKen,ca8sceren,ont-

Cardinal ia, O), m. kardinaal, m. | slaan.

Cardinal, a. voornaamst, hoofd.....-tugenden, -punk-1 CasslGIGr, m. kassier, m.

te, -zahlen, hoofddeugden, -punten, -getallen. j CassolGttG {n), f. reukdoosje, o. CardlnalscollGsitnn (en), n. vergaderir.jf, vr. van: CassonadG in), f. grove poedersuikr-r, vr.

kardinalen. (m., waardigheid, vr. van kardinaal. CastagUGtt© in), f. klephoutje, o.

Cardinalshut (ü,G), m. —WürdG, f. kardinaalshoed, CastalidlnnGn. f.pl. muzen, vr.me. (kasteel, o.

CardObGllGdiCten, n. (Kraut), gezegende distel, vr. CastGl (G), m. fort, o., sterkte, vr.; (eines Schmes), CarGttG,CarGtschlldkrötQ(iii,f.reiizeu8childpad,vr. CastGllan ig), m. slotvoogd; kastelein, m

Castellanei (en), f. slotvoogd; waardigheid, vr. van

ambachtsheer.

Castor (e), m. bever, kastoor, m. V. Biber.

Castrat (en), m. gesnedene, m.

Castrieren, v,a. lubben, ontmannen. (geschiedend. Casual, CasnGll,a. toevallig, onzeker,bij gelegenheid CasualgGdiCllt (e), n. —predigt (en), f. gelegenheidsgedicht, o., predikatie, vr.

j Casuar (e), m. ka8uaris,m. (eener gewetenskwestie Casuist \'.en), i

, gewetensleeraar; beoordeelaar, ra. Casur, f. rust na de 4de of 6de lettergreep in een vers; cesuur, vr.

Casus, m. geval, toe-; naam-, m.; gebeurtenis, vr. Cataster, :n. kadaster, o.

Catbegoriscli, a. und adv. v. Kathegoriscli. Causa, f. rede, oorzaak; bron; rechtzaak, vr.

Causal, a. voroorzakend, aanleiding gevend, rede-. Causen, f.pl. streken,m.me., knepen, vr.me. Caustisch, a. bijtend, invretend. | scherp, satiriek, -e

Linin, parabool, vr.

CautGriSieren, v.a. uitbranden, dood-.

Caute[e]l, f. voorzorg, -ziening. vr.; behoud, o. CavadG. f. dwaas gédrag, o.; dwaasheid, vr. CavalGriG, f. ruiterij, vr.

CavalGl\'ist (Gn), m. ruiter, m.

CavaliGl\' iG), m. ruiter, ridder, edelman,m. -mAszig.a.

ruiterlik, ridder-, galant.

Caviar, m. kaviaar, m., kuit, vr. der steur. CavilliGrGn,v.n.spotten,hekelen,voor den gek houde a. CavillGr, m. vilder, -aknecht, m.

CaviGrGn, V.a. borg blijven, instaan voor.

CedGnt (Gn),m. hij die afstand doet; (eines Wecbsrls1,

endossant, m.

CedGl\' in), f. -toanm (a, G), cederboom, m. CcdGrnharz, n. cederhars, vr. (endosseeren.

CediGrcn, V.a. afstaan, -^tand doen; (einen Wechael), Cedra, m. citroenboom, m in Italië.

Cedilla IGn\', ceel, huur-, vr., bewijs, o.

Cellist (Gn). violonspeler, m.

Cello, m. violoncel, vr.

Cement tG), n. —kitt, m. cement, o.

Cendrillon, f. asschepoetster, vr.

Cenotoium ien), n. kloost- r, O. (vaïi een -.

Cenotaphmm (ien), n. ledig straf, gedenkteeken, o. Censal ien), m. makelaar, onderbandelaar, m. CenSieren,v.a.btoordeelen. onderzocken,recen8eeren. Censit ten), m. huurder, cijnsplichtige, m.

Censor ien), m. beoordeelaar; zedemeester, m. Censur, f. bot-kbeoordeeling; kerkelijke bestraffing; 8trafaanteekening,vr. van den leerling. 1 aanmerk.ng, terechtwijzing, vr. («net 50 hooflen.

Centimarien, ui. pl. bouderdarmige reuzen, ra me. Centner, tn. centenaar, m. -schwer, a. zoo zwaar als

een cmtenaar, zeer zwaar.

Cento, m. lapwerk, knoei-; samen gelapt vers, o. Central, a. tot liet middelpunt behoorend, er in gelegen, centraal. (dende kracht, vr. Centrifugalkraft, f. middelpuntschuwende, of -vlie-Centripetalkraft.f.midddelpunt zoekende kracbt,vr. .Centrum und en), n. middelpunt, o.


-ocr page 133-

CETf

CIG

117

Centnrie (n),f.8chaiir,vr.van honderd man; honderdtal versjes, o. me. uit de voorspelling; van Nostradamus. Cerealien, n. pl. feesten, o. me. van Ceres; graande wassen, o. me.

Ceremonie (n), f. jOechtigheid; beleefd-, vr. Ceremoniel, n. wet, vr. van het gebruik; voorschrift, o. voor de plechtigheden. (hooiend; deftig.

Ceremcmlel[l], —monlal, a. tnt de plechtigheid be-Ceremoniös, a. met veel plichtplegingen, stijf, ge-Cerltaner. m. handelaar, m. in was. [maakt,deftig. Ceroplastik,f.kunst,vr. om wassenbecdden te maken. Certepartei en),f. vrachtcontract, O., -brief, m. Certieren, v.n. strijden, wedijveren. Cervelatwurst (ü, e). f. dikke vleeschworst, vr. CeStUS (en), m. vuisthandschoen, ra.

Chagrin,m. huid, vr. der haai; leder van den muilezel,

enz.; saarrijn; verdriet, o.

ChalkOgrap ien|, m. kopersnijder, graveur, m. Chamade, f. teeken, o., marsch, m. van overgave. Chamaleon, e), n.kameleon,o. | veranderlijk mensch,

huichelaar, m.

Chamlt. m. versteende kamraossel, vr.

Champignon (S), m. paddenstoel,m. (dobbelsteen. Chance, f. dobbelspel, hazard-; oogen, o. me. van den Chaos, m. bajert, mengelklomp, m.; verwarring, vr. Chaotisch, a. als een chaos, verward, -menjfd. Chapeau ix), m. hoed; geleider van dames; danser, m. Charakter (ei, n. karakter, kenteeken, -merk, o.; na-tunrlyke aanlag, m.; vastheid, vr.; rang, m.,waardigheid, vr. (kennen; betitelen. ChSrakterlsiren, v.a. kenmerken, -schetsen, doen Charakterlstlsch, a. met het karakter overeenkomend, eigenaardig, -dommelijk, kenschetsend. Charfreitag,m.stille vrijdag.m.;—woche (n),f.stille Charple, f. pluksel, o. [week, vr. voor Paschen. Chatnlle (n), f. geldkistjejuweel-, o. —npüter,n. p\'.

privaatdomeinen, o. me.

Chelonlt (en), m. zwaluwsteen, ra.

Chemie, f. scheikunde, vr.

Chemlker, — cus (1), —ist!en), ra. scheikundige, ra. Chemisch, a. scheikundig.

Chenillen, f. pl. fluweelen, zijden boordsels, o. Cheruhlim). m. Cherub, engel, in. (vr., treek, ra. Chicane, —canerie (n), f. rechtsverdraaiing, kneep, Chiffre lm, n. cijfer,o.,naaraletter,handteekeninj;, vr. Chiliarch (en), ra. hoofdman, m. over duizend. Chlmüra, f. eene soort grijpvogel,ra. door Perseus ge-Chlmarlsch^.lierxenschic raig,ongerijmd. [dood. Chimere, —miire ml, f, hersenschim, vr., luchtkasteel, o. (-hoorn; -bast, ra. China, f. —baum (a, e), ra. —rinde (n), f. kina, vr.; Chiragra, n. handjicht, vr.

Chirologie, f. vingertaai, vr. (hand.

Chiromantie, f. waarzeggerij, vr. uit de lijnen der Chirurgien),m.chirnrgijn,heel meester, wondlieeler,m Chirurgat, n. betrekking, vr. van woiiilheeler,hcel-raeester. chirurgijn. (Iers-, vr.

Chirurgie, f. chirurgie, heeluieesterskunst,womlhee-Chirnrglsch, a. wondheelkundi?, heel-.

Chltoppa, f. spaansche luit, vr.

Chlorat, n. chloorkalk, ui.

Chlorit (en), m. kalksteen, ra.

Chocolade, —late, f. cliocolade, vr. (lera, vr.

Cholera—krankhelts—seuche,—morbnB,f.cho-Choplne (n), f. kan, maat, v-. drank.

Chor (ö, e\'. ra. dans, reien-, ronde-; reienzang, koor-, 1 ra. in het oude grieksciie treurspel; zangvereeni^ing, j vr.; - (e), n. koor, o., plaats, vr. der zangers, (rei. Choramp;g (en), m. aanvoerder, voordanser, in. van de

Choral (ö,,e), m koraalgezang, kerk-, o. Choregraphie f. beschrijving, vr. der dansfiguren. . Chorlst (en), m. koorzanger, ra.

Chorographle, f. landbeschrijving, vr.

; Chorrock (ö,e!, m. koorkleed, o.

jCI )rsanger, m. koorzanger, ra. I ChoraS!i),m.V.Chor, machen.gezamenlijk aanheffen. Chrlsam, Chrisma, n. Chrisis, f. heilige olie, zal-Christ, m. Christus, ra. [yjng vr.

Christ ien), ra. christen, ra.

Christahend (e), ra. kernavond, m. Chrlstengemelne (n), f. rbrisfengeiaeente, vr. Christenhcit, f. christenheid, vr.

Christenthum, n.christendom, o. (o.

Christfest(e), ■geschenk(e .n.kerstfeeyt;-geschenk. Christin men), f. christin, vr Christkindleln, n. kind, o. Jezus.

Christiich, a. und adv. christelijk. (op kerstdag. Christmesse, —mette (n), f. raidder nacht mi», -,vr. Christmonat, —mond (e), ra. kerstmaand, vr., De-Chrlstracht _(a,e). f. kerstnacht, ra. [ccraber, ra. Christophanie. f. verschijning, vr. van Christus. Chrlstophskraut, n. slaapkruid, St. Chrisioffels-,o. Christnsstollein), f. kerstkoek, m.

ChrlStWOChe (n», f. kerstweek, vr.

Christwarz. —warzel, f nieskruid, o., -wortel, ra. Chroma, n. ku.oliet, o. huidkleur, tint, vr. Chromatlk, f. kunst, vr. der kleuren menging. Chromatisch, a. gekleurd; uit vele halve toonen bestaande. (in 1793 ontdekt. Chromium, Chrom, n. chromium, hplf metaal, o. Chronik ten), f. kroniek, vr.,jaarboek, o.—praatjes,

o.me. van den dag, kwaadsprekendheid, vr. Chronisch, a. langdurig, aanhoudend. (talvers, o. Ciironogramm(e),Chronostichon \'tichai, n.jnar-Chron log (en!, m. tijdrekenkundige, ra. Chronologie, f. chronolovrie, tydrekenkunde, vr. Chronologisch, a. tijdrekenkundig.

Chronometer, ngt;.chronometer,tijd-.in. horologie,vr. Chroognosle, —logie.f. leer, vr. van de kleuren der Chrysallde in), f. pop, vr. [steensoorten.

ChrysoherJll. m. groengele bril, m.

Chrysolith (e und en1, m. goudsteen, ra. Chrysopras (G), m. groene smaragd, m.

Chthonien, f. pl. feesten, O. nu*, van Cr res.

Chur, f. knus, verkiezing, vr.; keurvorstendom, o. Churtüramp;t (eni, m. —in (nen), f. keurvorst, m.; -vorstin, vr.

Churfïlrstenthum (ü.en, n. keurvorstendom, o. Churtürstllch, a. keurvorstelijk. (keurvorst.

Churhaus (ö., er), n. huis, o., familie, vr. van den Churhut (ü 6),ra. hoed,ai.,mut8,vr.van een keurvorst. Churmantel iü.), m. mantel, in. van een keurvorst. Churprinzien), m. —prinzessln(iien), f. keurvor-

stelijke prins, ra.; -prinses, vr.

Churschwert (en), n. keurvorstelijk zwaard, o. Churwürde, f. waardigheid, vr. van keurvorst. Chylus, m. chijl, vr., n.aagsap, o.

cihehe (n), ra. rozijn, vr uit Damnskuaquot;

Cicerone \'n), n. geleider, m. van vreemdelingen. Ciceroschrift, f. mediaanletter, vr.

Cichorle, f. chicorei, suikerei, vr.

CIcisbeat. n. betrekking, vr. van den cicesbeo. Ciclsheo, m. minna»-»*, geleider, m. eener getrouwde Clcuta, f. dolle kervel, vr. [vrouw in Italië.

Cider, ra. appelwijn, cider, ra.

Cigarre (n), f. silt;raar, vr. eine kalteeene sigaar welke niet brandt, of welke men vergeten heeft aan te steken.


-ocr page 134-

COM

CIXi

118

Clllcitim (en-, n. boethemd, -kleed, o.

Clmolith (en), m. speksteen, m.

Clnnamet, —momum, n. V. Zlmmet. Clrcularpfefö-SS ie), n. distilleerketel, m. (vr.

Clrcularsctirelben,!!. rondgaande brief,m. circulaire.

Circulation (en), f. omloop, m. ClrCUlieren4lialDeni,v.n. omloopen, rondgaan. Circumflex ie), m. gebogen klankteeken, o. (*). Circnml0cuti0n(en),f. omscbrijvinK, vr, Circumvallation (en), f. omscbansing, vr. Circumvolution (en), f. omloop, m., wenteling, vr. Cirkel, m. V. Zlrkel. ,

Cis, f. (Musik), c-kruis, o.; adv. aan deze zijde. CiSalien, f. pl. snoeisel, o. van ir.unten. .Sequot;*

Ciselieren, v.a. versierselen beitelen, snijden o. dnj-CiSteme (n),f. regenbak, m. J\'1!101*

Cisterzienser,m.blt; nedikiijner monmk,m.uit Lisler-Clstophoren, m. pl. mand-lranssters, vr. mc. bij de Baccbusfeestej. (schrijver.

Citat (6), n. aanhaling, vr. van eene plaats uit een Citation (en), f. aanbalinc; dagvaarding, vr.

Cither (n), f. guitarre, luit, vr.

Citieren, v a. aanhalen; dagvaarden. Geister geesten oproepen.

Citronat,in.gekonfijte citroen8chillen,8nippers,vr.rae. Citrinchen, n. vlasvink, m.

Citrontorülie, f. —saft, m. citroensap, o.

Citrone (n), f. citroen, m.

Citronentoaum (a, e), m. citroenboom, m. Citroneniarbig, - gelb, a. citroenkl»\'urig. -geel. Citronenkraut, n. —melisse, f. citroenkruid, o. Citronenmusz, n. citroengelei, o.

Citronenöl, U. citroenolie, vr.

Citronensaiz, n. zout, O. van citroenzuur. Citronensaure, f. citroenzuur, o.

Citronensdaale (n), f. citroenschil, vr Citronensclieitoe in), f. schijfje,o. citroen. Citronenwasser, n. limonade, vr., citroenwater, o. Citrustiscll (e), m. tafel, van citroenhout.

Civil,a. V. bürgerlich, beleefd, -schelden. Civilbeambte, —bediende (n), m. ambtenaar van

den burgerlijken stand; burgerambtenaar, m. Civil-Etat, m. staat, omslag, m. der gemeente. Civilisieren, v.a. beschaven, ontwikkelen, (koning. Civil-Liste (n), f. civiele lijst, vr., inkomen, o, Civilsache (n), f. civiel proces, o.

CiviSCb, a. den burger betreffend.

CivismUB, n. burgerzin, m., -deugd, vr.

Claret, m. claret, wijn, kruider-, m.

Clarinettist (en), m. klarinettist, m. (net, vr.

Clarino (8), m. Ciarinette (n), f. trompet, klan-Clarieren, v.a. goederen klaren, declareeren.

Classe (n). Classis (ses), f. klasse, vr., rang, staud,

m.; vol ,orde, soort; kliek, vr.

ciassenlotterie (en), f. loterij, vr. m klassen. ClassifiCieren, V.a. in klassen, vakken verdeden.

Classiker, m. erkende, voorname schrijver, m. Classiscll, a. klassiek. —e Litieratur, f. werl

— - .1______Tgt; #1A KI»atli rUquot;pn

_______ _________ , werken der

auTe Grieken en Romeinen; de beste werken, o. me. van ieder volk. . (houd, o.

Clausel (n), f. slotbepaling, beperking, vr.,voorbe-Clausur (en , f. kloosterdwang, m.; (eines Jiucues),

slot. c.; opsluiting, vr.

Claviatur (en), f. klavieren, o. me. .

Claviobord, Clavier (e), Clavisin (s), n. klavier,

o., piano, vr. , , , ,

Clavicularius (en), m. schatmeester der kerk,kerke-

liik schatmeester, m.

Clavis (es), f. toets, m. kloppertje, o. aan een klavier.

, des

Cleresei, f. pop. geestelijkheid, vr.

Clerica, f. geschoren kruin, vr. van een geestelyke. Clerical,a.tot den geestelijken stand, de -e partij be-Clericat, u. geestelijke stand, m. [hoorrnd,

Client (en), m. begunstigde, cliënt, m.

Clientschaft, f. clienten, m. me.; bescherming, vr. Clima (te),n. klimaat, o , luchtstreek, vr.

Climax, f. klimmende volgorde, vr., klimaat, o.

Cloak (e), m. Cloake (n), f. vuilnisput, m., riool, o. Clubb IS), m. klub,societeit, vereeniging, vr. Coadjutor (en), m. plaatsvervanger, m. van een gees-stelijk vorst.

Coadunation, f. wcdervereeniging,aausliiiting, vr. Coagulation, f. stollen, o. (schelden.

Coarguieren. v.a. overtuigen, wedprloirgen, bewijzen; Cocacna, Cocagne, f. volksfeest in Italië; luilekker-lan t,o, (bezie, vr.

Cochenille, f cochenille, vr. unechte -, scharlaken-Cockney (S), m moederskindje, stadskind, o.

Cocon (S), n. popje, o. van den zydeworm. Cocusbaum la, 6), m. —palme(n),f. kokosboom, m. Cocusnuss (11,0), f. kokosnoot,vr.—öl, n.kokosolie.o. Codex (ices), m. wetboek, o.

Codicill (e),n. codicil, o.

Cababitieren, v.n. samenwoneBr-leven. Cobibieren, V.a. tegenhouden, beperken, dwingen. Coholation, f. herhaalde overhaling, vr. van vloeistoffen. , , , ,

Colon, Coion(S), m. deugniet, slechte kerel, m. CoitUS, ra. bijslaap, m.

Cölestlna, f. orgelharmonika, o. van zink,in 1.7o uitgevonden.

Cölestiner, —möncll(e), m. celestiner monnik, m. Collane (n). f. halsketen, orde-, m.

Collator (en), m. vergelijker, m. van bandschriften; hij die het recht heeft eene geestelijke betrekking, prebende te vergeven.

Collécte (n), f. inzameling, collecte, vr.

Collecteur (e), m. inzamelaar van giften; vcrkooper,

ni. van staatsloten. . , •

Collector (en), m. opzamelaar, m. van electnciteit. College (n), m. ambtgenoot, medearbeider, m.; -,n.

hoogeschool, vr.

Collegiat (e), m. domheer, stifts , m. .

Collegiumlgla),1CollegiS),n. collegie, o., voorlezing

vr.voor studenten.ein - hören, een collegie houden. Collo Colli), m. pak. o., baal, vr. ,, . .

C0ll0kati0nter),f.rangregeling,vr.van schuldti«chers. Colludieren. v.n.in verstandhouding zijn, onder eene Collutoriumien),n.mondwatcr,o. (deken liggen. Colon, n. kronkeldarm, m.; dubbelpunt, o.

Colonat O), n. cijnbare boerenplaats, vr.

Colonie-ni, f. kolonie, volkplanting; plantage, vr. Colonist (en), ra. planter, volk-, m. .

Colopbonium. n. hars, vr. (appel, m., -agurkje, o. Coloquintbapfel (a), —gurke (n), f. kauwo.rd-Coloquintbe (m, f. kolokwint, ra.

Coloratur (en), f. kunstige wending, vr. in den zang, triller,m.;(im Spiele), een derde, vierde, enz.

Colorieren,va.kleuren;bemantelen,verontschuldigen;

Colorit. n. koloriet, o. [overdrijven.

Coltillaten, f. pi. schimpredenen, spot-, vr. me Comedones, m. pl. medeëters, tafelschuimers,m.me.;

puistjes, o, me. in het gezicht.

Comes, (Comités), ra. med!fezel,makker;pal8graaf,m. comitat (e), n. gevolg, o., begeleiding, vr., kreits, m.

in Hongarije.

Comitien, f. pl. volksverzamelingen, vr. me. Commandant (en), m. bevelhebber, komman dan t,m.


-ocr page 135-

COM

CON

119

Commandantai\' (en), f. woning; betrekkin», vr.; rang, in. van kommandant.

Commandieren,v.a. bevelen, het bevel voeren.

Commandlst (en), m. by die voor eigen rekening waren bestelt.

Commenditair(e), m. deelhebber, m.in eene bijzaak.

Commando, n. opperbevel; detachement,o.

Gommende,n), Commenthurel (en), f. prebende, vr., leen, o. van eene geestelijke ridderorde.

Comensal (e), ra. dischgenoot,ra.

Commensarabel, a. onderling meetbaar, met dezelfde maat te meten.

Commentar(e),m. —mentation (enl, f. verklaring, uitlegging,vr. -o,pl., dagboek, gedenkschrift, o.

Commers, f. fam. handel;omgang,m., verkeer; stu-denfenfei\'St, o.; jool, lol, vr.

Cömmersbuch,(ü,er), n. liederenboek der studenten.

Commerz. m. handel, m.

Commerzlell, a. commercieel, den handel betreffend.

Commerzlencollegium (en), n. —rath (a, e), m.

kamer, vr. van koophandel; lid, o. van de -.

Commliltonen, m. pl. wapenbroe-iérs, schoolkameraden. m. me.

Commlnatorisch, a. dreigend, be-, waarschuwend.

Commis, m. hand^ifbediende, zaakwaarnemer, m.

Commlssfahrer, m. gerechtigde kaper, vrijbuiter, m.

Commlssfahrer, m. schipper, m. die een kaperbrief bezit.

Commissar (e), m. commissaris; gevolmachtigde, m.

Commissariat (e),n. rang;, m.; woning, vr.; kantoor, o. van den commissaris.

Commissbrod, —gewelir (e), n. —hose (n), f. —backer, m. commiesbrood; ammuniticgeweer, o.; soldatenbroek, vr.; bakker, ra. van kommiesbrood.

Committent (en), m. lastgever, principaal; gevolmachtigde, ra.

Committier en, v. a. afvaard igen ,ben oemen; - schrijven.

Commode (n), f. kommode, latafel, vr.

Commode, a. gemakkelijk, schik-. (mak, o.

Commoditat, f. V, Bequemlichkeit, heimelijk ge-

Commodum,n. nuttige,aangename, voordeelige, o.

Common, a. gemeen,-schappelijk, plat.

Commüné (ni, f. gemeente, vr.; -bestuur, o.

Communicant ién), m. nachtmaa!houder, ra,

Communicleren, v.a. mededeelen,deelnemen, avond-

Communion (en), f. avondmaal, o. [maal vieren.

Compactata, n. pl. punten, o. me. van h»*t verdrag.

Ccmpanie (n), f. gezelschap, O. compagnie, vr.

Comparatlv. m. trap, m. van vergelyking.

Comparsen, f. pl. figuranten, ra. me. op hettooneel.

Compasouum, n. gemeenschappelijke weide, vr.

Coffipass (e), ra. kompas, o.

Compasshauschen,—hüttchen,n. kompashuisje^.

Compassnadel, rese (n), f. kompasnaald; windroos, vr.

Compassstrich (e), m. streek, m. op het kompas.

Compendlarlsch, a. bij wijze van uittreksel.verkort,

Compendlös, O. veel in kleinen omvang bevattend; kort, net, gemakkelijk.

Compendium (en), n. handboek, kort begrip, o.

Competent (en), ra. mededinger, m. -, a. toekomend, geldig; wettig verschuldigd, bevoegd.

Competenz, f, bevoegdheid;mededinging,vr.;bereik,o

Complement (e), n. aanvulling, voltalligmaking, -tooiing, vr. (in een klooster.

Complete, f. —pletorium (en), n. slotgebed, o.

Complex, n.ingewikkeld, verward, geheel, o;

Compliment (e), n. buiging, begroeting, vr., kompli-ment, o.

Complimentieren, v.a. begroeten, gelukwenschen. Complot (te), n. komplot. o. (ken.

Complotteren, v.n. samenzweren, een komplot, ma-Componaster, ra. slecht toonzetter, m. Componieren, v.a. samenstellen; componeeren. Composition (en), f. samenstelling, schikking, uitwerking; compositie; overeenkomst, capitulatie, vr. Compote (n) f. Compot (S), m. ingemaakt\'! vruchten, vr. me., kompost, vr.

Compress, a. dicht, opeengedrongen.

Compresse (n). f, kompres, o.

Comprobation (en), f. goedkeuring; vergunning, vr. CompromiSS (e), m. und n. compromis, o., onderlinge bewilliging, vr.in de uitspraak van scheidsrechters.

Comptabel, a. rekenplichtig, verantwoordeliik. Comptoir,Comtoir (ei, n. kantoor, o. Comptorist, —Com—(en), m. boekhoudcr,kantoor-

bediende m^

Concav, a. hol, rond uitgehold, bolrond.

Concept (e), n. ontwerp, plan, o.; eerste uitwerkinir, vr. Einem das - verrücken, iemand in de war helpen, den draad doen verliezen. (vangenis,Tr.

Conception, f. bevatting, vr., -svermogen, o.; ont-Coaceptpapier, n. grof, gewoon schrijfpapier; o. Concert (e),n. koncert, o., muziekpartij, vr. ins - ge-hen, naar een concert gaan. (trooi, o.

Concession (en), f. bewilliging, vergunning, vr.; oc-Conchillen, f. pl. schelpdieren, o. me. (during, vr. Conciliabulum (en), n. niet rechtzinnige kerkverga-Concilium (en), n. kerkvergadering, vr.,concilie, o, Concinn, a. treffend, passend; afgemeten netjes. Concipient, —pist (en), m. ontwerper, schrijver,m. Concipieren, v.a. ontwerpen,stellen; ontvangen. Concis, a. beknopt, kort.

Concomitanze, —mitanz, f. begeleiding; vereeni-

ging, vr. van lichaam en bloed bij het Avondmaal. Concordanz (en), f. overeenstemming; verzameling,

vr\' vai. gelijke bijbelplaatsen.

Concordat (e), n. overeenkomst, vr, tusscben de wereldlij ki- en geestelijke macht, concordaat, o. Concorporation (en), f. inlijving, vr. Concret,a.vRst,gestold,wezenlijk,zinne-, aanschouwe-. Concubtnat (e), n. onwettige samenleving, vr. Concubine (n), f. bijzit, vr. (eischar, m.

Concurrent;en),m.concurrent,mfdedinger; - [schuld] Concurs, m. samenloop, ra.; bijeenroeping; vr. der schuldeischers; bankroet,o. (boedel vervalt.

Concursmasse, f. vermogen, o. dat aan den faillieten Concursverfahren, n. verifikatie, va:; schuldon,bij-

eenkomst, vr. van schuldeischers. Condicieren,v.a.eene klacht bij het gerecht inleveren;

eischen. (v.n. dienen, in dienst zijn.

Conditionieren, v.a. voorwaarden stellen,bedingen; Conditioniert, a. in (goeden, slechten) staat zijnde,

geconditionneerd.

Conditor (en), ra. suikerbakker, ra.

Conditorei (en), f. suikerbakkerij, vr.

Condolleren, v.a. condoleeren, rouwbeklag afleggen. Condonieren, v.a. schenken, toegeven, vr-.

Condor, ra. kondor,grüpvogei, ra.

Condotta, f. verzending; vraaht, vr., -loon, o.quot; Conduct (e), n. begeleiding, vr., gevolg, o. Confabulation (en), f. gewauwel, -praat, -babbel, o. Confect (e), U. banket, konfituurgebak, o. Confection (en), f. nraken, volkomen afwerken, o.;

toebereiding, v.r. voor geneesmiddelen.

Conferenz (en), f. samenspreking, beraadslaging,vergadering, vr.


-ocr page 136-

120 CON

COTT

Gonferierunp (en) f. ovenlracbt; vergelijking, vr.

Conlcrve, f. (I\'flanze),, graalrder, o.

Conficleren. v.a. afmakeu, voltooien.

Configieren, v.a. samenhechten, verbinden.

Confieren, — fidieren, v.a. toevertrouwen.

ConfinjriGren, v.a. verdici.ten, -zinnen.

ConfiSCleren, v.a. in beslag nemen, verbeurd verklaren.

Confiteor, n. openlijke priesterbieebt, vr.

Conflagltieren, v.a. ernstig cischen, verlangen.

Conflict (el, m. scbok,strijd; twist tusschen ^ereebts-boven. of verschillende machten in den staat), m., conflict, o.

Confluenz, —flUXUS,m.8amenvloeiing,vr.,Koblenz,o.

Conformist ien),ra. aanhanger, ra. der bisschoppelijke kt-rk in Engeland.

Confundieren, v.a. verwarren, -wisselen; -bluffen.

Congenial. —genialisch a. geestverwant, in xrest gelijk of overeenstemmend.

Conprlobation (en), f. ophooping, -stapeling, vr.

Congress (6), m. congres, o.

Congreve-Druck,ir.kleurendruk, in 18Ü5 door Con-greve en Whiting uitgevonden,congreve-druk, m.

Congruent, a. overeenstemmend, passend, gelijk.

Conisch, a. kegelvormig.

Conisector, m. kegelsnijder, m.

Conjugieren, v.h. vervoegen, -buigen.

Conjugium, n. echt, m., -verbintenis, vr.

Conjunctur en), f. verhouding; gunstige gelefjenbeid, vr. samenloop, m. van omstai.digheded.

Connex, a. verbonden, -eenigd.

Connexa, n. pl. verbondene, samenhangende\'üngen, onderwei peu, me. o.

Connivenz, f. oogluiking, toegevendheid, vr.

Connossement (ei, n cognossement, o.

Connutoium, n. echt, m., -verbintenis, vr,

Cönobium (en), n. klooster, o.

Conobit (en, m. monnik, kloosterbewoner, n.

Conscriblerte (n), m. aangeschrevene, dienstplich tige, m.

Conscription (en), f. lichting, vr. voor den krygs dienst.

Consecrant ien1, m. inzegenaar, mispriester, m.

Consecrieren, v.a. wijden, inzegenen.

Concens, m. toestemming, vr. verlof, o,

Concensual-Contract (e), m. contract, o voor nog te bewijzen diensten.

Conservations-Brille (n), f. conservatiebril, m.

Conserve (n), f. konserf, gelei, o.; (im Festungwerke), driehoekige borstwering, vr.;(im Seewesen|konvooi,o.

Consignation (en), f. consignatie; in bewaringstel-lingvr. van goederen.

Consigne (ni... wachtwoord, O. leus, vr.

Conslstorlalls (les), —slstorialrath (ft, e), m. lid, o. van het kerkbestuur.

Conslstorlum (en), n. consistorie, o. kerkeraad,m.

Console (n), f. kraagsteen, m. penantmeubel, o.

Consonanz (en), f. overeenstemming, gelijkluidendheid, vr., medeklank, m.

Consopleren. V.a. in slaap wiegen; gerust stellen.

Conspansor (en), m. medeborg, -betrokkene, m.

Constabel, — Sta\'Jler, m. kon8tabel,kanonnIer,vuur-werken,m.

Constabelskammer (n), f. kruitkamer, vr.

Consternleren, v.a. ontstellen,in verlegenheid brengen.

Constipieren, V.a. verstoppen. (me.

Constringentla( n. pl. samentrekkende middelen, o.

Constrlngleren, v.a. samentrekken.

Construction (en, f. bouwing, stichting; woord-

schikking; subets, vr.

Coustruleren, v.a. bouwen, stichten; schetsen; de

w-iiordschikking opgeven.

Consubstantiation, f. goddelijke tegenwoordigheid,

vr. in het heilig Avondmaal.

Consubstantiel, a. van gelijke zelfstandigheid,gelijksoortig. (in. voorden liandel. Consul (U),m. consul, burgemeester; gevolmachtigde. Consulat (e), m —Würde, f. consulaat, O.; woning;

betrekking, vr. van den consui.

Consulent (CUl. lil. raadsman, advocaat, m. Consulieren, v.a. raadplegen.

Consulta, f. gerechtshof, o,; staadsraad. ra. Consultieren,v.a. te rade gaan,overleggen,beapreken. Consulto, adv. met voordacht, opzetteliik. Consument ;en), m. verbruiker m.

Consumieren. v.a. verbruiken, teren. (slijting,vr. Consumtion, Consume, n. verbruik, o., vertering; Contact, m. aanraking vr. | overeenkomstiglieid,gelijk-, vr.

Contagium, (en), n. besmettingslof, smet-, vr. Contant,Coinptant,a. und adv.kontant, gereed geld. Contenta, n. pl. bestanddeelen, o. me,; inhoud, in. Contenteu, f. pl. cargalijst, vr.

Conterfei (en), Contrefait (s), n. konterfeitsel, portret, o. afbeelding, vr. (t:*kst.

Context, (e), ra. verband, o., samenhang, m, van den Contextur, (en), f. samenweving, vr., -weefsel, o., -hang, m.

Contingent, (e),n. verplicht aandeel, contigent, o.

Contingenz (en), f. totvalligbed,i onzeker-, vr.

Conto, n. rekening, vr.

Conto - COrrente, n\' rekening courant, vr.

Conto-saldo, n. betaalde rekening, vr.

Contolr, m. V. Comptoir,

Contrabande, f. V. ContreLande,

Contracamblo, ra. tegenwissel.m.

Contract ie*, m. contract; verdrag, o. -, o. verlamd

lendelam; jichtig.

Contradiccnt (en), m. tegenstander, m., partij, vr. Contra!action (ent, f. namaking; vervalsching. vr Contiaiient ieni. m. contractant, m. Cor.trallieren, v.a. samentrekkea; over( enkomen,fen c ntract aangaan, (Stud,) het beleedigen, dat een duel tan gevolge heeft.

Contralicitieren, v.a. booger dan een ander bieden. Contraponieren,v.8. afschrijven; b\\)-, het geboekte nazien. (king. vr. van een wissel.

Contraposition (en), f. tegenstelling; boeking; dek-Contrapunkt (O1, ra. teganzanir, contrapunt, m. Contrarbuch. Con,ra— (ü, er), n. contraboek, o. Contrast (ei, m. tegenstelling, vr. contrast, o. Contrastieren, v.n. tegenstellen, afsteken. | schreeuwen.

Contravenient (en), m. overtreder, schender, m. Centre-admiral (e),m.schout-bij-nacbt, vice-admi-raal, ra.

Contrebande, f. verboden waar, vr. smokkel, ra. Contrebardier (6), ra. smokkelaar, ra. (drijven. Contrebardleren, v.n. smokkelen; smokkelhandel Contrecarrieren, v.n. tegenwerken, moeielijtbedeu

veroorzaken.

Contrecouche, n. (stud.) stilzwijgen gebieden. Contretanz (ft, e), m. contredans, ra. Contrevallation (en), f. «racht; versciiansing, vr. Con tribuieren, v.a. bydragen.

Contribution, f. bijdrage, vr.

Contrition, f. droefheid, vr.; berouw, o. over zonden.


-ocr page 137-

CTTR 121

CON

Controvers (len), m. goleerdr twist, -pennPBtrijd, tn. Contubernal (e),m.bewoner, m. van dezelfde kamer. Contumaz, f. niet verschijnen, o. voor de rechtbank; weerspannigheid; Einen in - verurfheilen, iem. bij verstek veroordeelen, quarantaine, vr. Contumazhaus eri; n. Ziekenhuis, pest-, o. Contumazieren, v.a. wegens ongehoorzaamheid aanklagen, bi) verstek veroordeelen.

Contusion (en), f. kneuzing, licute verwonding, vr. Convenatlon (en(, f. koppeljaciit, vr.

Convenienz (en),Convenance (n),f. overeenkomst;

welvofgdykhcid, welgepast -, vr.; geraak, o. Convent ie, m. conventie, geestelijke of staatkundige vergadering* vr., klooster, o. (••loten deur.

Conventikel, n. geheime vergadering,-, vr. met ge-Conventlon iem. f. veidrag, O., overeenkomst, vr. Ccnventlonell, a. h. rkomxtig, gebruikelijk. Conventlonspeld en),n. —münze, f. conventiegeld.

o. naar het Weener stelsel geslagen.

Conventual (C1, stiftln-er, kloosterbroeder, m. Convergieren, v.n. samenloopend.

Converguent, a. naderend, samenloopend. Conversa (em,—vertitin (nen), f. hekeeide, vr. Convex, a. rond verheven, bol, liasvormig. Convicium (en1, n. lasterinh. smaadrede, vr. Convict (el, n. vrije tafel, vr.in eene kost chool.beurs, Convictorist (en1, m. hij die de vrije tafe\', eene pre-

b -nde in eene school heeft.

Convictorium (en), n. eetzaal, vr.

ConvoMeren, v.a. begeleiden, tot konvooi dienen. Convoi (S), m. konvooi, o.

Convolut iei,n. rol. 1 as, vr.

Convolut, a. ooirerold. ineen-.

Convulsivischi a. Stuiptrekkend.

Coordinieren, v.a. aamenschikken. ordenen.

Copal, m. gom, kopal, vr.

Copie -n), f. kopie, vr. afschrift, o.; nadruk, m. Copierbuch, Copial- (ü, en, n. kopieboek, o. Copiercn, v.a. afschrijven, nateekenen, -maken. CoplSt (en1, m. afschrijver, na-, m.

Copula, f. verband, -bindingowcord, o.

Copulation (en), f. inzegening, vr. van het huwelijk. Copulieren, v.a. inzegenen, trouwen.

Coramieren, ad coram nehmen, v.a. iemand voor de roode deur balen,ter verantwoording roepen, doorhalen.

Cordiale, n. hartsterking vr.

Cordie in(, f. borstbeziënboom, m.

Cordon (S:,m. snoer, bandje, o. Gesundheits,-gezond-.

Corduan, m. bokkeuleder, geiten-, o. nit Cordova.

Cornea,f. hoornvlies, o.

Cornet iteni, ;ii. standaarddrager, m.

Cornette n), f. standaard, m.; vrouwenmuts, vr.

Cornetto, —nettino (S), ra. kornet, vr., kromhoren.

jacht-, pest-, m.

Cornut :e), m. drukkersleerling, m.

Corala (en1, f. bloemkroon, vr. (stelling.

Corollarium ten), n. gevolg, o. van eene bewezen Corporal ie\', m. korporaal, v.

Corporale, n. gewijd misdoek, o. (12 tot 1(5 man. CGrporalSChaft ien). f. korporaalschap, rot, O. van Corpus ora),n. lichaam,college,o.—antiqua,f.klein.

romein, o.; —CUl\'StV, f. diamantletter, vr.

Correct, a. zuiver, nauwkeurig.

Correctheit, f. zuiverheid, nauwkeurig-, vr. Corrector iem. m. verbeteraar, proeflezer, m. Correctur (en), f. nazien, verbeteren, o. der proeven.

-hogen, in. proefblad, o.

Correfferent (en), m. mede-verslaggever, na.

Correlata, n. pl. in onderlinge betrekking staande dingen, o. me. (dent. m.

Correspondent (en), m. briefwisselaar, correspon-Correspondenz (en), f. briefwisseling, correspondentie, vr.

Correspondieren, v.a. briefwisseling, houden; met

iemand overeenstemmen; betrekking hebben tot. Corrigieren, v.a. verbeteren, nalezen. Corrcdentia,n. pi. bijtmiddelen, o. me.

Corrosiv ien), n. bijtmiddel, o.

Corrosivstein, m. helsche steen, m.

Corrupt, o. bedorven, vervalscht: slecht, liederlijk. Corsar (en),m. zeeroover, -schuimer, m.

Corset, —selet, (te), n. korset, rijglijfje, o. (Pythia. Cortina, t. ketel; drievoet, m. van de voorspellende Cortine lil), f. gordijn, vr. en o ;courfine. vr\', muur,

m. die van een bolwerk naar een ander loopt. Corundum, n. diaraantspaath, o.

Corybant ien), m. coiybant, priester, m. van Cybele. Cotnurn (0), in. (der Schauspieler), looneel-laars, hof)ge -,vr.

Cotieren, v.a. teekenen, met letters en cyfers merken.

Coulisse in), f. tooneelscherm,o.

Cour, f. hof, o. die - machen, het hof maken.

Courant, n. gangbare munt, vr. V. Current.

Courtahig,a.recht bezittend aan het hof te verschijnen

Courier ei, m, koerter, renbode, m. (briefje, o.

Cours ,e , m. koers, wissel-, m. —zettel, m., koers-

Courtine (n), f. v. Cortine.

Couvert (e), m. omslag, m., couvert; tp.felgerief, o.

Crapula, f. roes, m., haarpijn, vr.

Crapüle, f. zwelgerij, vr.; gemeen, o.

Crassfuohs (ü, ei, m. Crasser Fuchs, de student in

het eerste semester.

Crawall m. oproer, standje, o. (wijf, o.

Creatur ten), I. schepsel, O.; gunsteling, m.; gemeen Credenzen, V.e. getuigen; voorproeven, -dienen. Credenzer, m. schenker, voorproever, m. Credenzschreiben, n. V.Creditiv. Credenzteller,—tiSCll,m.presenteerbord,opschenk-Credit, n. krediet, o. {tafel, vr., buffet, o.

Creditprief len), m. kreditbrief,m.

Creditieren, v.a. leenen, op krediet geven.

Credltiv (en), n. geloofsbrief, m.

Creditor (eni, m. —trlx, f. scbuldeischer, m.; -es,vr. Credo, n. geloofsbelijdenis, vr.

Crepida (en), f. pantoffel, vr.

Crepieren, v.n.hamen, verreken,ellendig omkomen;

v.a. ergernis geven, plagen. (Guinea.

Crevellen, f. pl. kleine olifantstanden, m.me. van Credarius (em. m. insolvent persoon, m.

Criminal —nell, a. crimineel, lijfstraffelijk. Criminalist (en), m. onderwijzer, kenner, van het

lijfstraffelijk recht.

Crucifix lei, n. kruisbeeld, o.

Culinarisch, n. de keuken betreffend. (stand,m. Culminationspunkt ie), m. toppunt, o., hoogste Culminieren, v.n. het toppunt bereiken, door den meridiaan gaan. (schaven, ontwikkelen.

Cultivieren, v.a. houwen, ontginnen, kweeken; be-Cultur, f. landbouw, in beoefening, aankweeking, beschaving, vr.

Cuntur, m. kondor, m.

Cur leni, f. kuur, geneeskundige behandeling, vr. Curand (en), m. —in nen), f. pupil, ra., minderjarig

kind, o. ondervoogdijschap.

Curateel, —tele, f. voogdij, - schap, vr.

Curbette in), f. korte sprong, m. van het paard. Carialstyl, m. kanselarijstijl,recht-, m.


-ocr page 138-

122 CUB

DAM

Curiös, a. \'\'am. yreemd. raar.

Curort (ö,ert, m. badplaats, vr. (cavalerie.

Cnrschmled (e), ra. paardenarts; smid, in. bij de Cnrreude in), f- rondgaande brief, m., circulaire, vr.;

zingende en bedelende koorjongens, ra. m.me. Current, a. koershoudend, loopend. -e Mttnze. gang-

bare munt. vr.

Currentschrift, f. loopend schrift, o. Cursleren,v.n.in omloop,gangbaar zijn, koers hebben Cursiv, a.kursief. -8chrift,f.kursiefschrift,o.,-l\'itte,vr. Custos, (Custodes), m. fara. oppasser; lira Drucke).

klapper, in.

Cyane (n), f. korenbloem, vr.

Cyclop (en), m. reus, cycloop, éénoog, m.

Cyclus, m. cirkel, kring, ra.

Cylinder, ra. cilinder, ra. | Kachelpijp, vr. hoed, ra. Cynlker, ra. (hondsche) wijsgeer, ra. | schaaraloos persoo.). (cimbanlslager, bekken-, ra.

CymlDel :n), f. cimbaal, vr. -trager,—schlager, ra. CynlSCll.a.hondsch;schaarateJoos;igt;nt,uchtig;hHveloos. Cyper,a. cypersch;(alleen in saraenst.jals Cypergras

—katze, n.s.w. cypergras, cyperschekat, enz. Cypresse (n), f. —nbaum (a,e),m. cypres,-boora,m. Cystalgle. f. pijn,vr. in de blaas.

CystOllth (en), ra. sponssteen, ra.

Cystotomle. f. van den steen snijden, o.

Czar (e), in. czaar, keizer, ra. van Rusland.

Czarln men), f. czarin, vr.

D.

D(S). n. ü; (in der Musik), ein-angeben, d (re) geven.

Da, adv. daar, ginds; dan, toen.- ist nichts raebr zu boffen, er is geene hoop raeer; intcrj., daar, neem aan, kijk; conj. daar, dewij!, oradat,-bei,daarbij,pr-.tegenwoordig; bovendien,ter zelfder tijd. -, n. lichte slag, ra. op den trommel raet den stok der linkerhand.

Daaschén.v.n treuzelen;liii neerzitten;voortslenteren.

Dach (a, er), n. dak: huis, o.;rug, ra. vaneen valk; Einera - und Fach geben, ieraand huisvesting geven. I pop Einera auf dera -e sein, ieraand in hei oog houden; Einera auf das - geben, ieraand afrossen; jedes-bat\'sein Ungeraach, elk huis heeft zijn kruis.

Dachdecker, ra. leidekker,dak-, ra. (oven druipt.

Damp;chel, Tachel, m. gesmolten ijzer,o. dat uit den

Dachen, v.a. van een dak voorzien, met een - bedekken. v. bemeistern.

Dachente (n), f. duikelaar, m., waterhoen, o. (ra,

Dachfahne (n), f. windvaan, weer-, vr.; windwijzer.

Dachfenster, n. dakvenster, o.

Dachfette, f. V. Dachstulil. (top,ra.,

Dacllforst lö, e), ra. —förste (n)..f. tinne, nok, vr.

Dachffesclioss (e), n. vliering, vr. (werk, o.

Dachgesperre, n. dakwerk zonder pannen, sparren-

Dacllhacken, ra. brandhaak, ra.

Dachkammer, —stutoe (n), f. dakkamerfje,o.

Dachkellle, f. ruimte, vr. tusschen twee daken.

Dachkohle (n), f. slechte steenkool, vr.

Dachlatte (n), f. daklat, vr.

Dacnioch lö, er), n. dakgat, -venster, o.

Dachnase (ni, f. dakvenster, O. in een kleinen gevel.

Dachpfanne (n),f. dakpan, vr.

Dachralim, ra. V. Dacnstuhl.

Dachrinne (n), f\' dakgoot, vr.

DaGhröhre (n), f. blikken dakpüp, vr.

Dachröthe, f. roode kleur, vr. der pannen.

DachS (e), ra. das, ra. er schlamp;ft wie ein - hij slaap als een raarmot, -in (nen), f. wyfje, o. van den das.

Dachsbau (e und tem, ra. —locli(ö, er), n. üest,

Dachsbell, n. V. Damp;chsel. [leger, o. v an den das.

Daclischlefer, ra. leisteen, om te dekken.

Dachsctlindel mi, f. daksi)ar, vr., dekplankje, -bord, o. so mager als ein -, zoo vet als een spaansch anker.

Dachschwelle (ni, f,f—balken, m. dakbalk, ra. die den dakstoel draagt.

Dachsel. Dacliser, Deichel, ra. kuiper8boor,vr.

Daclisfalle (n), f. —eisen, n. dassen val, ra.

Dachsfell (O\', n.dass( nvel,o.

Dachsfett, n. dassenvet, O.

Dachshund (e), —fanper, —finder,—kriecher,m.

Dachsparren, m. dakspar, -rib, vr. [dashond, ra.

Dachspltze lUl, f. top, m. nok, vr. van het dak.

DachSteln (e),m. pan, vr., leisteen, ra.

Dachstuhl (ü, e), m. dakstoel, -balk, ra.

Dacht, ra. v. Docht.

Dachtel, Dachte (n). f. pop. oorvij , vr. klap, m.

Dachtraute in;, f. dakdrop, in., lek, o.

Dachunpr lem, f.dak, o., dekking, vr.

Dachwerk, d. dakwerk, o.

Dachzlegel, ra. dakpan vr., tegel, ra.

Dactylus (enj, m.drieling.drielettergrepige voetmaat, ra. iv.v.); (Musik). vingerslag, m.

Dadal (e), ra. doolhof, ra. 1 verwarring, vr.

Dadurch, adv. daardoor; door dit raiddel.

Dafern, cimj. ingeval dat, voor zoover -.

Daiür, adv. daarvoor, in plaats van, ter belooning, - gehalten werden, ergens voor doorgaan;-stehen, borg blijven voor, instaan, nichs - können. niet helpen kunnen; -halten, raeenen,gelooven.

Dagegen, adv. undccnj. daartegen,er -, in vergelijking van, in plaats-.

Dagpe, f. eindje touw, o. durch die -n laufen, spitsroeden loopen.

Dasget,Daggert, ra. berkenolie, vr.

Dahangen, v.n. zichtbaar, lang en breed uithanger..

Dahelm, adv. te buis, in het vaderland, — geheim, oost, west, t\'huis best.

Daher, adv. daar van daan, van dien tüd af; ora deze reden, bis -, tot hiertoe; conj., bij gevolg, dus, derhalve; brausen, komen aandruisen; - gehen, komen aanstappen.

Dahero, adv. (in kanselarijstijl), V. daher.

Daherum, adv. daarorastreeks.

Dahier, adv. alhier.

Dahin, adv. daarheen, bis -, tot straks; eben -,juizt daarheen; naar dezelfde plaats; - geboren, op zijne plnats zijn. | sich - vereigen, met dit doel saraenko-men; Etwas - stellen, iets in het midden, onbesliat laten; stehen, onzeker, besluiteloos zijn; - blühen, verwelken.

Dahlnaus, adv. lar.gs dien weg heen, naar buiten.

Dahineln, adv. langs dien weg hquot;en, naar binnen.

Dahlngegen, adv. daarentegen, in plaats van.

Dahlnten, adv. achter, van achteren.

Dahinter, adv. achter, er -. | - stecken. er achter steken. - kommen,er achterkomen. — hersein,nazitten.

Dahlbordie), n. boordplank, vr.

Dahle (n),f. dennenhont,o. denneboom,m.

Dahlen, dallen. v n. stoeien, schertsen,gekscheren.

Dahlhans, ra. oolyke vent.

Dallegen, V.n. neerliggen, op den grond uitgestreic -,

Dalle (n), f. kuiltje, o. indruk, m.van een voet of ander

Dalmatica(en), f. miskleed, -gewaad,o. [lichaam.

Damallg, a. toenmalig.

DamalS, adv. toen, -maals, te dier tyd.


-ocr page 139-

DAM

DAB

123

Damascener, a. von Damascus; gedamasceerd. m.

damascener sabel, vr,

Damascenerarbeit, f, gedamasccerd werk, o. Daniascenerklinge(n), f. —stahl, m. sabel, klin-j.

vr., staal, o. van Damascus.

Damascieren, v.a. met ijzer of staal, met «oud of zilver inlegseni \'net vlammen ea aderen versieren, damasceeren. lin lijnwaad weven.

Damast (e), r.. damast, o. auf -art weben, bloemwerk Damastarbeit, damastwerk, o.

Damasten, a. van damast, damasten. Damastleinwand, f. damastlin.\'-en, o. Damasfcweber, m. damastwever, m.

Damboek (ö, e), —hirsch (e1, m. reebok, m., dam-Dambrett Damen- (er),n. dambord, o. [hert, o. Dame in), f. dame, juffrouw, vr.; limSpicle), vrouw, koningin, vr. - spielen, dam spelen; in die - jreben. kommen, dam balen; ein aufgedamter Stein, dam, vr. Damenstein .ei,m. damsteen, ra., -scbijf, vr. Dam^eisz ie), m. —hlrsehkulKü, e), f. hinde, vr., wijfie, o. van een reebok. (melig.

DamiSCll, damelipr, a. dwaas, verward; gul; dom-Damit, adv. daarmede, -door, door dit middel; conj., opilat

Damm (ft, e), m. dam, dijk, wal; straatweg, heer, m schans; schimmellucht. vr. | hinderpaal; tegenstand, in. einen - aufwerfen, -flihren,een dijk leggen. Dammarge, f. valeriaan, vr.

Dammbruell (ü, egt;,m. dijkbreuk, vr.; (»n der Cbirur-Dammbrueh, m. V.Deichbruch, [giei,bilnaad-,vr. Dammen, v.a. een dyk, dam leggen, afdammen; v.n.,

zwelgende, slempen.

Dammerde, f. aarde, vr., grond, m. dijken te leggen; bovengrond, m. van eene mijn; westaarde,poot-, vr., humus, m.

DammerHirst (en), m. een traag mensch. Dammerglück. n. aanbrekende, naderende fortuin,vr. Dammerhell, dammerig, a. schemerend, tusschen

licht en donker. 1 niet bij de hand; dommelig. Dammerlicbt, n. —schein, m. schemerlicht, o., schemering, vr. (worden.

Dümmem, v.n. und imp. schemeren, licht, donker Dammerung, f. schemering, vr. (uurtje, o.

Dammerungsstunde, Dammer- (n), f. schemer-Dammernngsvogel (ö),—falter,m.nachtvlinder,m. Dammgl\'Ube in), f. kuil,m. dooreen dam omgeven,

waarin de klok gegoten wordt.

Dammbolz lö, en, n. stamper, m.

Dammlaufer, m. schip, O. voor de binnenvaart, (m. Dammmeister,m. opzichter over de dijken,dykgraaf, Dammsetzer, m. straatmaker, m.

Dammstrasze (e), f. —weg (e), m. weg, m., straat

over den dijk; kaai, vr.

Dammwehr, n. rooster, m. in een vijver. Dammweg, ie\', m, hooge weg, weg over een dijk. Damnitlcant (en), m. misdadiger, schuldige, m. Damon (eni, m. kwade geest, duivel, m. Damonarcb. (en), m. vorst, m. der demons. Damoniscb, a. duivelsch.

Damonolatrie, f. aanbidding, vr. van booze geesten. Damonomanle, f. bijgeloof, o. van door den duivel

bezeten te zijn.

Dampf ia, e,, m. damp, rook, stoom, m.;\'gas; asthma, o,; (von Pferden), dampigheid, vr.;(von Frauen), op-stiigingen,vr. me.l verdriet,o.:poets,grap,vr.;dwaa3,ra. Dampfanflösnng (eni,t.oplossing, vr. in stoom,gas. Dampfbad (a, er), n. dampbad, zweet-, o. (-dampen. Dampfen, (iiaben),v.u.rooken, smoken, uitwasemen. Dampfen, v.a. (Fleisch), smoren; Feueï, Aufruhr), dempen, stillen, uitdooven;\'Stimme,Parbe), verzachten, dofter maken; (Musik), geluidbreken, sourdine opzetten; (der Klinge), den dubbelen slag geven.

Dampfer, m. domper, geluidbreker, m.. sourdine, vr.;

Damptgetriebe,n.stoommachine,vr. [stoomschip.o.

Dampfgltter, n. traliewerk, o. op een schip om den kruitdamp uit te laten.

Damptig, a, rookerig, dampig.

Dampfig. a. aamborstig, dempig.

Dampf kohle (n), f. rookende kool. vr.

Dampfkugel (n), f. windkoge?, m.

Dampfloch (ö, en, n. dampgat, lucht-, o.

Dampfinesser, m. meter, m. voor de spankracht van den stroom.

Damptmlttel, n. geneesmiddel, o. ter verzachting.

Dampfnudeln, f. pl. meelkluitjes, o. me.

Dampfröhre (n), f. stoompijp, vr.

Dampfschiff (e). n. stoomboot, vr., -schip, o.

Dampfung, f. dempen, smoren; verzachten, n. van de

Damthler te), n. V. Damgelsz [stem.

Damwlldpret, n. groot wild, o. V. Damgelsz.

Danacb, dar-, adv. daarna; -heen,-naar; vervolgens; naar omstandigheden; dien ten gevolge, er bat nieht den Verstand -,daarvoor is hij niet berekend; conj. -es kommt, al naardat het komt.

Dandln,—dy (SI, m. fat, pronker; melkmuil, m.

Daneben, ailv. daarnaast, dichtbij; bovendien.

Danlcden.adv. daar heneden, hier op aarde.

Danleder, adv. neder, op den grond, -beugen, neerbuigen, overstelpen; -liegen, uitgesMekt op het ziekbed liggen; - kommen, bevallen; -kunft, f. bevalling, verlossing, vr.

Dank, m. dankbaarheid, -betuiging, belooning, tevredenheid, vr. groszen, schlechten - wissen, tevreden, on- zyn; lüinem Etwa« zu - machen, iemand iets naaiden zin doen; -deiner MUlie, dank zij uwe moeite; ist das der - fiir meine Opfer? is dat de belooning voor mijne opofferingen; Einem Etwas - wissen, iemand ergens dank voor weten.

Dankbar, a. und adv. dankbaar, erkentelijk.

Dankbarkelt, f. daakbaarheid, erkentelijk-, vr.

Dankbarllcll,adv.met dank,erkentelijk. - befllssen. a. zich beijverend om dankbaar te zijn.

Dankbeflissen, a. dankbaar, zich moeite gevend het

Dankbezelgung (en), f. dankbetoon, o. [te zyn.

Danken,v.n. danken, be-,dank betuigen; verschuldigd aijn, den groet beantwoorden. Einem Etwas zu - ha-ben, iemand iets te danken hebben.

Dankenswertb, — würdlg,a. dankenswaardig.

Dankgebet IC), n. dankgebed, o.

Dankgeplarr, n. ijdelr dankbetuiging, vr.

Dankopter, n. dankoffer, -lied, gebed, o. van dank-

Dankrede (n), f. dankrede, vr. [baarheid.

Danksagen, v.a. dankzeggen, -betuigen. (ging.

Danksagungsscbreiben, n. brief, m. van dankbe-

Dann, adv. dan, als-, vervolgens. - und wann, nu en dan. nun -! welnu! (daarvandaan, derhalve.

Dannen, adv. van daar, weg, heen. - her, -hero, adv.

Dannlg, a. sterk, vermogend, krachtig; adv. zeer.

Danno, m. schade, vr., verlies, o.

Dantes, m. pl. rekenpenningen, speel-, m. (ren.

Daphnomantie, f. waarzeggerij, vr. uit laurierblade-

Daran, adv. er aan, - mede, -naast. - mögen, iets gaarne willen doen; - müssen, ook eene beurt krijgen; - sein, er mede staan; nahe:, op het punt van; - liegen, nabü gelegen zijn, grenzen; Einem - kriegen, iemand aan het werk krijgen, er toe aanzetten.

Darauf, draaf, adv. daarop, -na. sein Vermögen ist -gegangen, het heeft zijn vermogen gekost; - hüren,


-ocr page 140-

DAR

124

DAU

Darlanpen, v.a. aanreiken, -bieden, toesteken. Darlepen, v.a. voor]eggen;verklaren,dnide1ijk maken, betooaen.

Darlehen, n. leening, vr., voorschot, o.

Darleihen, v.a. leenen, voorschieten.

Darm (ö,, e\', m. darm, m.

Darmbad !a, er), n. klisteer, vr., lavement, o. Dambeerenbanm (ü,e), m. lijsterbessenboom, m. Darmbein (e). n. darmbeen, o.

Darmbruch (ü. e). m. darmbreuk, vr. Darmdrüsen, f. pl. darmklieren. vr.me.

Darmfeil (e), n. darmvlies, o.

Darmfistel in), f. fistel, vr. aan den aarsdarm. Darmfrasz, m. —gricht, f. —prrlmmen, n. —jammer, —krampf,m. darmjicht, -kramp, buikpijn, vr. Darmruhr, f. buikloop; spijs-, m.

Darmsaite ingt;, f. snaar, vr. uit darmen vervaardigd. Darmsilber, n. zilverdraad, o. om snaren. Darmsprltze (n), klisteerspuit vr.

Darmstrenge, f. —weh, n. v. Darmfrasz. Darmzwang. m. hardlijvigheid, verstopping, vr. Darnach, adv. V. danach.

Darnieder,adv. V. danieder.

Darob, drob, adv, daarover, om deze reden.

Darr balken, m. droogbalk, m.

Darrblech, n. droogblik, o.

Darrbrett (er), n. droogplank, vr.

Darre Dörre, f. droging, vr.; monteest, m., droogplaats; terirg, vr.;(von VogeIn),pokje, puistje, o. pip, DarreiChen, V.a.aanreiken, over , aanbieden. [vr. Darren, dörren, v.a. in den oven drogen, eersten, ■meiten.

Darrfieber, n. terinakoorts, vr. (taal.

Darrgekratz, n.(in SchmelzbCtlen) afval, o. van me-Darreeldiert^.belasting, vr. voor het recht om mout Darrhaus (a,,erl,n. huis,o.met een eest. [te maken. Darrofen (öl, m. eest, smeltoven, m.

Darrsucht, f. (der Kinder), tering. uit-,vr. Darschieszen, v.a. voorschieten, schot geven. Darstellen, v.a. voorstellen; tentoon-; voorstelling geven, beschrijven, schilderen; (in der Chemie), het

Darzahlen, v.a. voortellen, toe-.

Darzelgen, v.a. voorleggen, toonen.

Das, n. art. het; n. pron., hetwelk, dat.

Daseln, v.n. bestaan, aanwezig zijn. -,n.bestaan, aan-o. der Kampf ums—, de strijd om het bestaan.

Dasig-,daselbstlg. a. aldaar, -zijnde, beviiidem e.

Dasjenige, n. pron. datgene, dat.

Dasmal, adv. dezen keer.

Dass, conj. dat, op-, sedert, j -.du nicht plauderst, pas op! dat gij niet praat.

Dastellen, v.n. stil staan, versuft -, verlegen -.

Dasymeter, m. diebtheidsmeter, m.

Data, m. pl. gegevens, feiten, o. me.

Datieren, v.a. dagteekenen, dati eren.

Dativ, m. datief, derde naamval, m.

Datolith, m, kalk, vr, van gezuiverden borax.

DatSChen, v.n. klappen, babbelen.

Datschniise, Datsch—, f. breede, platte neus, vr.

Dattel lt;n), f. dadel, m . i-palm, m.

Dattelbaum (a, e), in. —palme (n),f. dadelboom,

Dattrlpflaume (n), f. dadelpruim, vr.

Datum (ta und ten), n. datum, m., dagteekening, vr.

Daube (n), f. duig, vr.

Daubenholz, n. duighout, klap-, o.

Diiuchten, v. imp. dunken, meenen, er voor houden, mich damp;ucht, mij dunkt.

Dauen, düuen, v.a. ontdooien, oplossen; verwerken, - teren; looien, gaarmaken. (duurzaam bewerkt.

Dauer, f. duur, in.,-zaamheid, vr. auf die - gemacht,

Dauerhaft, a. duurzaam, voort bestaande.

Dauerliaftigkeit, f. duurzaamheid, bestendig-, vr.

Dauern ihaben), v.n. duren,bestaan,volhoudfinpni)., duren, uithouden, es dauert mir zu lange, het duurt mij te lang; die Blumen - nicht lange, de bloemen duren niet lang.

Dauern,v.nnip. spüt,berouw, medelijden inboezemen; beklagen, das dauert mich, dat spijt mij; er dfuert mich, ik beklaag hem.

Daullch, v.a. te verduwen, - verteren.

Daum(a,e), Daumen.m. duim, m. Einen - breit, een duim breed. | er hat die Gicht im -, hij kan niet jeta-len;Einemden - aufs Auge setzen. iemand kort houden; Ëinem den - halten,iemand voorthelpen, begunstigen.

Daumdick, a. de dikte van een duim hebbende.

Daumdreher, m. vleier, klaplooper, m.

laiateron naar; es absehen, op iets ^pmunt hpbben; I bestanddeel aanwijzen; sfch-,v.vM zlcb toonen, dui-- geben, op afrekeuinj? Reven; adv., daarna; Tags-,| delijk. helder worden. (schepper, ui.

den volgenden dag. I Darsteller, m. tentoonsteller; schrijver, kunstenaar;

Daraus, adv. daaruit, ich raacbe mir nichts -, ik stoor Darstellung ten), f. voorstelling. tcntoon-;be8chrij-cr raij niet aan; was wird - werden, wat zal er van1 ving; levering (van getuigen); totstandbrenging, vr. worden, komen. Darstellunpsgabe, —kunst, f. gave, kunst, vr. van

Darben. v.n. gebrek, bonger lijden. | iets voor te stellen, na te maken, te beschrijven.

Darbepfarre in), f. pastorie, vr. die niet genoeg tot Darstrecken, V.a. leent n, voorschieten; toesteken, levei.sonderuoud opbrengt,of waar een geestelijke tot Darthun, v.a. duidelijk maken, bewijzen aantoonen. straf wordt heengezonden. (moet lijden. Darüber, Clrüber, adv. daarover, er -, - boven, dar-

Darbcstelle (n), f. betrekking.vr.waarbij men gebrek j unter .md -, onderst boven; - hinausgeben,tebuiten, Darbieten, v.a. aanbieden, toereiken, -staan; sich -i - hoven gaan; Etwas - geben,op den koop toegeveri;

v.r., sich aanbieden, zich vertoonen. er ist - gestorben, hij is intnssolien overleden.

Dar brinken, v.a. brengen, geven, schenken, offeren. Darum, adv. daarom, er -, - omheen. - hinden, er 011 Dardanariat. n.korenwoeker,m.; opkoojieiij, vr. van! heen binden; - kommen, verliezen; - bringen, doen granen. verliezen; - sein, verloren hebben; es 8ei-,wel nu, het

Dardanarius (en), m. korenwoekeraarv opkooper, m. | zii zoo; conj., daarom, omdat.

Dareln, drein, adv. daarin, er in. sich - mengen, zich Darunten, adv, in de diepte, - laagte, daar beneden, bemoeien met; sich - finden, zich in iets te huis ge- -unter, adv. daaronder, er-, minder, beneden, voelen, op de hoogte zijn, zich schikken; - reden, in\'Darwöcrcn, v.a. voorwegen, toe-.

de rede vallen; sich - legen, tus^chen beider, komen; ^Darwelsen, v.a. voorleggen, onder het oog houden.

oben - geben. op den koop toegeven.

Darelnprabe (ni, f. toegift, vr.

Darpe dl), f. snoekangel, m.

Dargeben, V.a. overgeven, blootstellen, opofferen.

Darhalten, v.a. voorhouden, aanbieden, er na»r toe ites li ui

houdf n. (vergist gij u. Daselbst, adv. aldaar.

Darin, drin, adv. daarin, erin. - irren Sie sich, hierin |DaSlff, a. tam, rustig, stil, droomerig, slaperig.


-ocr page 141-

DEü 126

DAU

DaumdrUcker, in, knop, m. aau de klink eei er deur, veer, vr. aan een kousenweversstoel.

Daumeln, v.a. de duimschroeven aandoen, boeien.

Daumcn, Deimen, m. walni,m van een olielicht; v.n., walmen.

Daumklapper in), f. klaphoutje, o.. kastanjette, vr.

Daumenrlng (e), m. —leder, n. duimelins,m.

Dauraenschrautoe \'n), f. -stock, m. —eisen, n. duimschroef\', vr.

Daumerling (e), m. kereltje, klein duimpje, o.

Daumllng ie), m. V. Daumenrinp.

Daun, a. vol gezopen, dronken.

Daune, Dune, Duhne in), f. dons, o.

Daus (a,eri, m. (Karte, Würfel), aas, o. | baas, matn-»\'or,m. ein Jnnsewie\'n -, een jongen als een wulk.

Dausbauin!a,e), m. dwarsbalk, m.

Dauunprsaft, m. maagsap, chijl, o. (grooteslak, vr.

Davidshiirfe mi, f. soort van groote harp, Davids-;

Da von, adv. daarvan, er-; heen; daardoor, -om, -over. -laufen, wegloopen; - tragen, wejtJragcn, beladen.

Davor, adv. voor, daar-, er -, • sei GottlGod verhoede! ich kann nichts -, het is mijne schuld niet. ik kan het niet helpen; ich habe einen Ekel het walgt mij.

Dawider, adv. daar tegen, er-. datiir und - vooren tegen; - angehen, zich verzetten.

Dazu, adv.daarbij.er -; - op, - aan;buvendien;\'daartoe, -voorman muss - thun, dass, men moet het zóó aau-lesgen, zorgeu, dat. (-maals.

Dazukunft, f. toeval, o. —mal, —malen, adv. toeo,

DazwlSClien, adv. daar tusschen, er - beide. - redt n, in ilc rede vallen;der Raum -,de tusschenruimte.

DazwiSChenkunlt/.tussclienkomst, onverwachte -,

Debatte (n), f. woordenstrüd, ui., debat,o. [vr.

DeOattleren, v.n. redetwisten.

Detoentur, f. voorschot, n. belasting, bewijs, o. voor betaalde belasting, tol.

Debit, n. debiet, slijten, vertier, o.

Debito, — turn, m. schuld, vr.

Decan (e), —chant (en), m. deken, m.

Decanat (e\', n. waardigheid, vr. van deken.

Decanei (en\', f. woning, vr. van den deken.

Decantieren, v a. afzingen, nitroepen; klaren,

Decatleren, v.a. ontglanzen.

December, m. Dccembei-, m., winteimaand, vr.

Deceildium (en), tiendaagsche feest, o.

Decennium ten\', n. tijdvak, o. van tien jaren,

Decüer. Decker, Dechent,Decem, m. {Felle),tien

Decimabel, a. tiendbaar, -plichtig. [stuk.

Decimal, a.tiendeelig. - S.vstem,n,tiendeelig8telsel,o.

Decime, f. tiende ton. vr.; tienregelig couplet, o.

Declme,m.tiende deel,o.van een franc;tweesous,m.me.

Deck ie), n dek, ver-, o.

Deckbett Ie), n. dekbed, over-, o.

Deckblatt ia,cr), n. dekblad, schut-, o. -blütter, pl., bladeren, o. me. die «au den bloemstengel groeien.

Decke (n), f. dek, -kleed; vloer-, tafel-; o.; omslag, m. overtreK; plafond, o., hemel, m.; dak, o. | dekmantel, m, eine - bilden, eene laag vormen; unter einer - liegen, stneken, elkander verstaan, het eens z^n; sich nach der - «trecken, zich naar zijne middelen schikken, de tering naar de nering zetten; eine - vor den Augen haben, een blinddoek voor de oogen hebben.

Deckel, m. deksel, o.; (eines Destillierkessels), helm, m.; (einer Uhr). kapje, o.; (eines Orgels), lip, vr.; (einer Presse). tim|iaan,o. (eines Gebjludes),korni«,vr.

Deckelband (e), n. scharnier, o.

Deckelbecher, m. beker, m. met deksel.

Deckelkorb iö, e), m. mand, vr. met deksel.

Deckelleb ae, —lins© in), f. luns, vr. ia de as.

Deckelsleb (6), n. zeef, vr. met dubbelen bodem. Decken, v.a. dekken; be-, toe-, den Tischde tafel dekken. ] ich bin gedeckt, ik heb een waarborg; die Kosten -, de onkosten goed maken; iConvoi), bedekking geven; sich -, v.r. (wider die Kugeln), verschansen, zich dekken.

Deckengemamp;lde, n. geschilderd plafond, o. Deckenmactier.m. vervaardiger van dekens, matten; Deckenmaler,m.plafondschilder,m. [stukaduor,m. Deckenrecher, m. kapstok, m. voor hoeden. Deckenstück (O1, n. plafond, o., zoldering, vr. Decker, m dekker, lei-, m. (staart.

Deckerfedem, f. pl. veeren, vr. me. van vleugels en Decklehne, —linse, f. V. Deckellehne. Deckmantel Ift), in. groote mantel, m. | dekmantel, Deckmesser, n. kolenbrandersmes, o. [schijn, m. Decknetzie),n. strijknet, o. om patrijzen en kwartels te vangen.

Deckplatte (U), f. deksteen, vloer-, rand-, m. Deckrasen.m. dekking, vr. met graszoden. Deckreisig, o. —reisèr, n. pl. hout, O. waarmede de kolenbrander der. stapel dekt. (gedekt wordt.

Deckwacbs, n. was,O. waarmede de plaat bü betetsen Deckzaug, r.quot; tafelgereedschap, -, o. om de tafel te Declinabel, a. verbuigbaar,-ander-. [dekken.

Declination (en\', f. afwijking; verbuiging, vr. Declinatorisch, a. afwijkend,-wijzend. Declinieren, v.n. afwijken, - wijzen; verbuigen. Deccct (e). n. afkooksel, extract, o.

Decollation (ni, f. onthoofding, vr.

DeCDlletiert, a. met blooten hals of borst. (ken. Decomptieren,v.a.afrekeaen,van de rekening aftrek-Decort. m. korting, vr. op de rekening. (nemen. Decreditieren,v.a. aanzien, vertrouwen, krediet ont-Decret ie), n. bevel, besluit, decreet, o. Decretaleu.f.pl.pauselijke wetten,-bepalingen,vr.me. DecretiSt(en),m.onderwijzer,m.in het kerkelijk recht Decubitus, m. (der Kranken), doorliggen, o. Dedicieren, v.a. opdragen, wijden.

Dedieren, v.a. voor voldaan teekenen, doorbalen. Dedublieren. v.a. met de helft verminderen. DedUCieren, V.a. afleiden; bewijzen.

Defalcieren, v.a. afmaaien.

Defamieren, v.a. onteeren.

Defanieren, V.a. ontheiligen, -wijden.

Defect, m. gebrekkige, -sohondene, ontbrekende, o. Defect, a. gebrekkig, -schonden.

Defectbo^en, m. aanvullingsvel, ontbrekend -, o. Detectieren, V.a. fouten in de berekening opmerken, DetensiV, - sionabel, a. verdedigend. [bedillen. Deferent (en), m. aangever, verklikker; eiscber, m. op den eed.

Deferenz,f. eerbied, in.; minzaamheid, toegevend-,vr. Defiieren, v.n. wantrouwen; v.a., uitdagen, tarten. Defilieren.v.n.in gelederen voorbijtrekken,defileeren. Definieren, v.a. nauwkeurig bepalen. Defraudieren, v.a. bedriegen, sluiken. Defrugieren, v.a. uitmergelen, -zuigen.

De^en, m, zijdgeweer, zwaard, o,, degen, m. 1 held, strijder, m. sich auf den - schlagen, met het zwaard uitmaken. | SChwarzer -, m. mirtenvlier, vr. Degenband ia, e), n. —schleife (n), f. degenriem, DegenflaClie,f.plat,o. van den degen. [ra.,-stuk,o. Degengehenk, m. draagband, m. van den degen. Degengriö\'(e\', n. degengevest, o.

Degenliiob (6), m. degenbouw, m.

Degenklinge m), f. degenklink, vr.

Degenknoi5f, m. degenknop, m. ein alter deutscher een Duitscher van den ouden «tempel.


-ocr page 142-

DEN

DEG

126

Degenkoppel/.V.Degengetienk. ^r.,-kwast,o. Degenquast (en), m. —quaste tn), f. degendragon, Degenscheide (n), f. desrenachede, vr. Degenschwarz,quot; V. Degen.

Degenspltze (n), f. degenspits, vr.

Degener, m. ontaarde, na.

Deglubieren, v.a. afschillen, -trekken, -knagen. Deglutition, f. verslikking, vr.

Degulator (en), m. zuiper, m.

DegUlleren,v.a. door de keel jagen;de keel afsnijden.

DegHStleren, v.a. voorproeven.

Dehnbar. a. rekbaar, uirzet-, veerkrachtig. (yr.

Debnbarkeitf.rekbaarheid^eerkracht^uigzaamheid, Dehnen, v.a. uitrekken, -zetten; verbreeden. 1 seine Worte -, zyne woorden slepen; gedehnte Scnreibart, gerekte schrijfwijzf^fdehnte Siiben.lange lettergreep, vr.; sich -, v.r. zich uitzetten, - uitrekken; (von einer Person), hij neemt zijniceinak; (von einem Wege), de weg schünt langer dan men dacht.

Dehnung (en), f. uitzetting, verlenging, vr. . Delinungszelclien, n. circonflex, o.

Deich (ei, m. dijk, m. v. Damm.

Delcliacllt, f. —chamt, n. dijkstoel, m., -bestuur, o. Deichbandpfllchtlg, a. v. delchpfliclitlg. Deicllbau,m.opwerpen,o. van een dijk;kun8t,vr.van -. Delchbruch (ü, el, m. dijkbreuk, vr. -brüche,pl.misdrijf, o., -stappen, m. me. tegen de dijkwetten; straf, vr. voor zulke misdrijven.

Deichdamm (a, ©), m. voordijk, m., -hoofd, o. Delchen, v.b. een dijk leggen, opwerpen. | wer nicht

will -, der muss weichen, pompen of verzuipen. Deicher, —arbeiter, m. dijkwerker, m. Deichgeschworene m), m. heemraad, m. Deichgraf, grafe (n), m. dijkgraaf, m. Delchhauptmann (m), dijkgraaf. Delchheimrath (ft, e), m. Deichgeschworene. Deichlcht, —llch, —sam, a. gedijend, tierend, voor-deelig. (dijken.

\'Deichmesser, m. ambtenaar, m. tot het meten der Deichpfllchtig, a. dijkplichtig.

Deichrecht (e), n. dijkrecht, O.

Deichschau, f. dykschouw, vr.

Deichschoss (ö, e), m. dijksbelasting, vr. (steel. Deichsel (n),f. dissel, -boom, m.; biil, vr. met korten Deichselarm (e), m. 8chamol,di8sclarm,m.,karbeel,o. Deichselbaum, m. boom (berk), m. geschikt voor een Deichselblech, n. ijzeren bout, steek-, m. [dissel. Dechseleisen. n. beenhamas, o., ijzeren laars, vr. Delchselgabél in), f. dissel, m. van een kar. Delchselhaken, m. disselpin, vr.

DeiChselkette (n), f. staartriemketting, m. Deichselnagel, m. v. Deichselblech. Deichselpferd (e), n. disselpaard, o., voorganger, m. Deichselrtng (e;, m. disselring, ra. (den rijweg. Deichselsteln (e1, m. steen, m. tot aandaiding van Deichufer, ra. dijkoever, m. (van den dijk.

Deich verlag, m. voorschot, O. voor de herstelling Deichwesen, n. dijkbestuur, o., waterstaat, m. Deichzug, m. gedeelte, o. van den dijk onder één opziener.

Dein, deine, pron. uw, uwe, das ist -, dat behoort u; zelfst. v.n.; Deiner, Dein^, Deines, de uwe, het -; das Mein und Dein, liet mijn en dyn. (vnw. Deiner.

Deiner, grn. des pron. I)u, van u; noni. van het zelfst. Deinethalben, um —willen,—wegen,adv. uwent-weire.

Deinige, Deine, (der, die, das), pron. de uwe, het -.

die Deinigen, de uwe, uwe huisgenooten, uwe lieden. Delnung, f. deining, vr.

Deisen, v.a. over stuur drijven.

Deismus, m. geloof, o. aan éên God.

Deissel, m. (timmerman) dissel, m.

Deisseln, v.a. hakken met den dissel.

Deist (en), m. hij die aan één God gelooft. Deisterei, f. iron. V. Deismus.

DeiStiSCh, a. overeenstemmende met het deismus. Dejectorium (em, n. purgeermiddel, o. (worden. Dejerieren,—iurieren,v.a.valsch zweren, meineedig Dekadik, f. tientallig stelsel, o.

DekalOgUS, m. tien geboden, o. me.

Delator (em, m. geheime aangever, - aanklager, m. Delegant (enl, m. aanwüzer, voorsteller, m. Delegat \'e), m. afgevaardigde, m.

Delf, a. stoeierig, lomp, plomp, onhandig.

Deliotum (ta), n. misgrijp, o., -daad, vr. Delinquent (en), ra. —in (nen), f. misdadii{e,schul-dige, m. en vr. (vr. aan een kanon.

Delpin (e), ra. dolfijn, m.; een sterrenbeeld, o.; kruk, Deltaförmig, —toidisch, a. in den vorm van een driehoek; van eene Delta. (den arm.

Deltalörmiger Muskei, m. driehoekige 8pier,vr.aan Dem, art. und pron. aan den, - het, -dezen, -dit. - sei

wie ihm wolle, het zü zooals het wil.

Demant, m. V. Diamant. (lijn» vr.

Demarkationskordon, m. —linie, f. afscheiciugs-Detnens, in. waanzinnige, krank-, m.

Demirieren, v.n. zich verdienstelijk maken. DemlSS,a. minzaam, bescheiden, deemoedig. naar. Demiurg (en), m. volksleider, m.werkbaas.kunste-Demnach, conj. dientengevolge, derhalve, je -, al naardat. (daarna, kort -.

DemnaChSt, adv. binnen kort, eerstdaags; conj.. Demoiselle (n), f. juffer, vr., -tje, o.; Stamper, m. van

straatmakers.

Demokrat (enl, m. volksvriend, vryheids-, m. Demonstrieren, v.a. aanwijzen, -toonen. betoogen. Demulcierena,a. geruststellend, bedarend, verzachtend.

Demuth, f. ootmoed, nederigheid, vr. -, m. thijm, m. Demüthig, a. ootmoedig, nederig.

Demüthigen, v.a. vernederen, deemoedig maken; te hoop drijven, temmen. (ootmoediging, vr.

Demüthigung len). f. (verdiende) vernedering, ver-Demuthpflanze, f. kruidje-roer-me-niet, o. Den, art. acc. m. sing.; dativ. plur. den. aan de;prcn.

ace. dezen, dien. (sche munt, vr.

Denar (e). Denarius (en), m. penning, m., romein-Dendrit ien), m. boomstam, m.

Drendrolith (en), m. boomversteening, vr.

Denen, pron. dat. pl. aan deze, dengenen.

Dengein, dangeln, v.a. de seis hameren, scherpen. Denigrieren, v.a. tot burger maken, zich te huis gevoelen. (heid, vr. Denkart, Denkungs- (en), f. denkwijze, gezind-Denkbar, a. denkbaar, te veronderstellen.

Denkbild (er), n. zinnebeeld, devies, o.

DenkbUCh (ü, er), n. gedenkboek, zak-, notitie-, o. Denken, v.a. und n denken, zich verbeelden, - herin neren, veronderstellen, meenen; bin und her -, iijne gedachten laten gaan; overpeinzen; van plan zijn, willen, der Mensch denkt. God lenkt, de m-.-nsch wikt. God beschikt.

Denker, m. denker, ra. (vr.

Denkerei,f. oppervlakkig denken. o.;speculatie;jucht, Denkfahig, a. geschikt, in staat om te denken. Denkfreiheit, f. vrijheid, vr. van gedachten. Denkkegel, m. gedenknaald, obelisk, vr. Denkkraft, f. denkvermogen, o.


-ocr page 143-

DIA 127

DEN

Denklelire, f. redekunde, redeneer-, vr.

Denkmal {amp;, er en a,ei, n, gedenkteeken, o. Denkmünze \'n), f. gedenkpenning, m.

Denksaule, Denkspitz- (n), f. gedenknaald, vr. Denkschrift (engt;, f gedenkschrift, op-, o. Denkspruch (ü, e), m. spreuk, zin-, vr.; motto, o., stelling, vr.

Denkwürdlg, a. herinmringswaardig, merk-. (vr. Denkwiirdlffkeitfen), f. merkwaardigheid, gedenk-, Denkzelchen, n. gedenkteeken, o., herinnering, vr. Denkzelt, f. gewichtig, merkwaardig tijdstip, o. Denkzettel, m. papiertje waarop men iets ter herinnering schrijft, zukboekje, o.; (der Jndeu), gedenkcedel, vr., tooverteeken, o. 1 pop., Einem einen - an-hilnlt;;en,iemand iets (een klap, schop).tot herinnering Denmark, n. groote, wilde valeriaan, vr. [geven. Denn, corj. want, omdat, aangezien; dus, al8dar.,mits. es aei -, mits dat; (soms achter een comparativ.);klein Anderer - er, niemand anders dan hy; er ist gröszer als Staatsmann - als Gelehrter, hij is grooter als staatsman dan als geleerde. (wel.

Dennoch, conj. desniettegenstaande, nogtans, even-Dentaltmchstabe (n), m. tandletter, vr.

Dentist (en), m. tandentrekkr r, ra.

Dentition, f. tanden maken, - krijgen, o. Denunciant (en),m. klager, m.

Denunciat (e), m. beklaa-de, m.

Deodand, n. verbeurd verklaard eigendom, o. Deoptieren, v.a. kiezen, stemmen voor. Depascieren, v.a. afweiden, -grazen. Depeculieren, v.a. de openbare kas bestelen. Depelieren, v.a. van het haar berooven. (-schrift, o. Depesche (n), f. (snel verzonden) bericht, bevel, Depflogistisch, a. ontbrandbaar. (verklaart.

Deponent (en),m. die iets in bewaring geeft, getuigt, Deponieren,v.a. in bewaring gevenjverklaren^chen-den. (beim Militör), depot, o.

Depositum, Depot, n. vertrouwd goed, depot, o.; Depri, m. aangifte, vr. van goederen zonder betalinL\' van rechten. (ren; neerslachtig maken.

Deprimleren,v.a.drnkken,neer-.de waarde verminde-Deputat ie),n.toekomend gedeelte;zuiver inkomen,o. Doputatholz, —korn, n. hout, koren, o. dat den

dagloon er in betaling wordt gegeven.

Deputatist (en), m. hij die het hem toekomende trekt: daglooner, m. die met levensmiddelen betaald Depatieren, v.a. afvaardigen,deputeeren [wordt. Der, ant. und pron. de; van de, aan-, deze, die, aan deze, - die.

Derb, a. und adv. vast, dicht, hard. | grof, vinnig, duchtig. Einen - auszanken, iemand ter dege doorhalen* (schrrp-,vr. Derbneit, f. vastheid, hard-, stevig-, vr. | vinnig-, Dereinst, adv. mettertijd, eenmaal, eens. Dereinstig, a. toekomstig.

Derelicta, n. pl. onbeheerde zaken, vr. me.

Deren, pron. pl. van deze, wier, welker. Derenthalben, —wegen, um —willen, adv. om

wier wil, ter wille van deze.

Derer, pron. van deze, - die, welker, wier. Dergestalt, adv. dermate, zoodanig.

Dergestaltig, a. zoo sreschapen, - zijnde. Dergleichen, dero, derlei, adv. desgelijks, zoo iets,

op deze wijze.

Derisorisch. a. hoonend, spottend.

Derjenige, ,die-, das-, pron. degene, dat-. Der malen, adv. nu, voor het tegenwoordige. Dermaleinsc, adv. in het vervolg.

Dermaleinötig, a. toekomstig.

Dermalig, a. tegenwoordig, nu geschiedend. Dermaszen, adv. zoodanig, -zeer. (al voor titels. Dero, pron. indeclin. uw, uwe, hoogstdeszelfs (meest-Derselbe, die-, das-, pron. dezelfde, het-; even als: dcrselbige, u. ». w. (c en d; cis, vr.

Des, art. van den, - het. -, n., halve toon, m. tusschen Desciscieren, v.n. afvallen. | opstaan, ontaarden. Desem, m. unster, vr. (procureur..

Deserviten, n. pl. legers, vr. me., salaris, o. voor den Desgleiclien, dess-, f. adv. desgelijks.

Desnalb, dess, —halben, adv. derhalve, daarom. Desiderat Ce), u. verei8chte,gebrek, o., leemte, vr. Desinficieren,v.a,de meststof wegnemen,de8infectee-Desipieren, v.n.mallen,stoeien,gokheid maken. [ren. Desponsata (en), f. verloofde, bruid. vr.

Despot (engt;, m, dwingeland, ra.

Despotisch, a. onderdrukkend, de8potiek,willekeurig. Despotismus, m, dwingelandij, willekeurig, vr. Dessen, pron. van dezen, - dien, deszelf?, welks, wier. Dessenthalben, —wegen, —willen, adv. deswege, Destillierblase (n), f. distilleerblaa8,vr. [derhalve. Destillieren, v.a. wateren branden,overhalen,8token, distilleeren.

Destillierer, —lateur, m. stoker, brander, m. Destillierkolben, m. distilleerkolf, vr. Destllliei\'krug (ü, e), m. distilleerglas, o., -kolf, vr. Desto, adv. des te. - besser, - weniger, des te beter, -Desudieren, v.n. zweeten. [minder

Desuescieren, v.a. afwennen, leeren.

Desnltorisch, a. veraaderliik, wankelmoedig. Deswegen, dess—, —willen, adv. daarom, om wille Deteriorieren, v.a,erger,slechter maken, bederven. DettO, Dito, a. (pl. detti), genoemd, -zegd. dito, Deuchten, v.a. v. dauchten.

Dent ie), m. duit. m.

Deute. Düte (n). f. peperhuisje, builtje, o.

Deutolei (en), f. gezochte, verdraaide verklaring, vr. DdUteln.v.a.opeene gezochte wijze verklaren,-draaien, Deuten (haben), v.n. (auf Etwas), met den vinger wijzen; (mit den Augen), teeken geven met de oogen. ; zinspelen;,v.a.. wijzen, toonen, uitleggen, verklaren,

Etwas übel -, iets kwaiijk opnemen.

Deutewort (ft, er), n. lidwoord, o.

Deut\'g, a. voor verklaring vatbaar, mehr., zwei-, verschillend op te nemen, dubbelzinnig.

Deutlich,a. duidelijk, verstaanbaar, hoor-. (vr.

Deutlichkoit, f. duidelijkheid,ver«taanbaar-,helder-, Deutsch, a. und adv. duidelijk, sprekend; duitsch. | eerlijk, oprecht. (orde.

DeutSChmeiSter, m. grootmeester, m. der duitsche Deutnng en), f. verklaring, uitlegging, vr. Devestitar (en!, f. berooven, o. van een leen. Diabolisch, a. duivelsch.

Diadem (e), n. diadeem, o. I heerschappij.kroon, vr. Diakonus (en), m. hulpprediker; diaken, m. Diakonat (e), n. betrekking, woning, vr.van den hulp prediker, - diaken. (kerk.

Diakonissa (en), f. diakones; oppasster, vr. in de Dialekt (e), .H. tongval, ra. (gronde bewijzen.

Dialektik, f. redeneerkunde,va. (met valsche, niet ge-DialOg (en), ra. tweespraak, vr., gesprek, o. Dialogieren, v.a. sprekend voorstellen. DialogiSieren, v.a. in gesprekken inkleeden. Diamant (en), m. diamant, m.

Diamantbort, —stanb, ra. diamantpoeder, o. Diamanten, a. van diamant.

Diamantgriffel, ra. diamant, ra., -stilt, vr. Diamantgrnbe in), f. diamantmijn, m. j Diamantmutter, f. diamantmoeder, vr.


-ocr page 144-

DIA

SIS

128

Diamantnadel (n), f. diamanten speld, vr. V. Dia-

mantgriflfel.

Diamantsclileifer, m. diamantslijper, m. Diamantstrausz (ö, e), m. diamantenroos, vr. Diameter, ni. doorsnede, vr., diameter, m. DiaphoriSCll, f. leer, vr. van het geluid. \'

Diarrhöe (n), f. buikloop, m. (blnfgclden, o.me. Diamp;t, f. leefregel, in., dieet. o. Diftten, pl. reis- en ver-Diatetik, f.Kezondbeidsleer, vr.

DiatriDe ;n), f. geleerde verhandeling, vr., strijd, schrift, vr.

Dicenterei, f. Diceutien, f.pl.gewauwel, o., onnutte DiCh, pron, u. [praat, vr.

Dicht, a. und adv. dicht, vast, dik; niets doorlatend,

01 eenKedronifen; nabij DiChtOv,—heit,—if?lieit,f.dichtheid,va8t-,stevig-, vr. Dichten, v.a. dicht uiaken, sluitend kalefateren. Dichten, v a. denken, peinzen; dichten, verzen maken, verdichten, -zinnen, dabin geht all sein - und Trachten,daarop is al y.ijji denken en streven gericht. Dichter, m. dichter; ra. (vr. om te dichten.

Dichterader.,—anlage. —gahe, f. dichtader,:Kave,

Dichterhom, ra. dichterbron, hengste-,ka8tali8che -, Hippokrene, vr. (Ujke goed, m.

Dichterteuer. n. —Kluth, f. dichtvuur, o., dichter-Dichterflug, -schwung, m. dichterlijke vlucht.

geestdrift, vr. (dreven, hoogdravend.

DiChteriSCh,o.dichterlijk,bloeniryk, poëtisch. I over-Dichterling ie), m. rijmelaar, ra.

DfChterroSö, n. Pegasus, m.,vleugel paard, o. Dichthammer (ii1, m. houten breeuwbamer, m. Dichtkunde, —lehre, f. kennis, vr. van de regelen

en dw letterkunde der dichtkunst.

Dichtkunst, f. dichtkunst, poëzie, vr.

Dichtung (en), f, dichtstuk, o.; verdichting, vr. Dichtwerg, n. [touw]werk{ o. om schepen te breeu wr n.

Dichtwerk lel, n. dichterlijk werk, dichtstuk, o. Dick, a. dik, zwaar; gezet, vet; gezwollen. | pop. ein -es Feil haben, een harden kop hebben; sichmit Et-was - thun. met iets pronken, grootspreken. DiCkahrig, —armig, —hackig, a. met dikke aren, -

armen, - wangen,

Dickbauch, — wanst(ci, eU m. dikbuik,-zak, m. Dickbauchig, - wanstig, —leibig, a. dikbuikig, Dickblütig, a. volbloedig [zwaarlijvig,

Dickdarm (ö,. e^. m. dikke darm, m.

Dicke, f. dikte, gezetheid; zwelling, vr.; kaliber, o. Dickfleischig, —flügelig, —füszig, a. vleezig, met dik vltesch; - dikke vleu^els.pooten, gt;oeten voorzien. Dickhörnig, —hülsig, —schotig, a. met ;dikke horens; - schil, peul voorzien.

DiCkiCht, n. dicht woud, o. dicht begroeide plaats, vi

in het •. jachtnet, o.

Dickkopf (ö, e),m. dikkop, dom-, m.

Dikköpiig,a. met een dikken kop, - dik hoofd. Dicklich, a. een weinig dik, gezet.

Dioklippig. —maulig, a. met dikke lippen voorzien. DiCkonr (eh),m. hardhoorig,onver8Chillig mensch.m. Dickrindig, —schalig, a. dik van bast; - huik, -schil.

Dicksaft, m. moe«,o.; gelei vli. vr.

Dickstein (Cl, m. van boven geslepen diamant, m, DiCktUCh, n. grove wollen sfof.vr., molton, o. Dickwanst. m. V. Dickbauch.

Dickwurzel (n), f mangelwortel, m.

Dictator (en), m. dictator, m.

Dictatorisch, a.als een dictator,alleenheer8cher ban delend, bevelend.

Dicterien, n. pl. geestige zetten. m.mo.,aardigheden, DiCtieren, v.a. voorzeggen, in de pen geven, (vr.me. DidaktiSCh, a. tot het leerdicht behoorend. Didaskalien, f. pl. berichten, o, me., beoordeelingen,

vr. me. over tooneelvoorstellingnn.

Didymus, m. tweelingbroeder, ni.

Die, art. und pron. de; deze, welke.

Diet) ie ,m. dirf, m. Gelegenhtit macht -e, de gelegeu-Diebin inen), f. diefegge, vr. (beid maakt den dief. DiebiSCh, a. und adv, diefachtig,al» etn dief; steels-wijre. (dievenbende, vr.

Diebsbande, —rotte lt;n), - gesellschaft (en), f. DiebSbrut, f. -gesindel, =pack,n.dievengespuis,o. Diebesgesell, -genossien», —helfer, m. mede-

plichtigc van een dief. diefjesmaat, m. Diebesherberge, —hölüe ;n), f. —loch(ö, er!,

nrst ter), n. dievenberberg, vr., -hol, nest, o. Diebeslaterne, —leuchte (n), f. dievenlantaren, vr. DielDes£Clilü.üsel, m. v. Dietrich .

Diebsstreich ie), ra. dievenstreek. m.

Diebstahl (a, 6), m. diefstal, m. der gelebrte -, letterdieverij, vr., plagiat, o.

Diegetiscll, a. bel stellend, ontwikkelend.

DiCjenige, pron. degene. (voorhuis, o.

DielC (n), f. deel, plank, vr.; bouten vloer, dorsch-.m.; Dielen, v.a. met planken beleggen.

Dielengericht, (ei,n. kantongerecht, vrede-, o. Dielenkopf \\ö, ei,m. kraagsteen, m., dorischo vierkante zuil, vr.

Dielenwand (ii, e), f. planken beschot, o.

Dienen (habenj, v.n. dienen, afhankelijk ;:yn; in dienst zijn; zich nuttig maken; helpen, voorzien; passen.

Dienei\', m. dienaar, bediende, knecht; staatsdienaar, officier, m. ein - desgöttlichen Wortes, bedie:.aar van het woord Gods; Ihr -, uw\' dienaar. | Einem einen -machen. een dienaar voor iemand maken.

Dienerin men), f. dienares; dienstbode, vr. Dienerschaft,f. gezamenlijke bedienden,ra.me.Staat8

-, gezamenlijke ambtenaren, m.me.

Dienertracht, f. - kleid, n. livjrei, vr.

DienllCh, a. dienstig, nuttig, heilzaam, ich baba *ür -

erachtet, ik heb bet noodig geoordeeld.

Diensam, a. gedienstig, -willig.

Dienst vO!, m. dienst; vriendscbaps-, staats-, ra., betrekking, vr. ungebecner- bat keinen Dank,aangebo; den diensten zijn zelden aangenaam; - leisten, dienst bewijzen.

Dienstadel, m. door den dienst verkregen adel, m. Dienstag iegt;, m. Dinsdag, m. (anciënniteit, vr.

Dienstalter, n. de in dienst doorgebrachte tijd, m.. Dienstbar, a. dienstbaar, -plichtig, in dienst staande,

pop. - Geister, gedienstige geesten, ra. me. ;

Dienstbarkeit, f. [dienstbaarheid, verplichting vr. om te dienen.

Dienstbefllssen, —beinüht,;—eifrig, a. dienstvaardig, trouw in\'dienst, vol ijver -. Dienstbeflissenheit,f.dien8tvaardigheid,vr.,ijver,m.

DienstbOte in), m. dienstbode, m. Dienstentlassung, — entsetzung (en), f. afdanking, vr., ontslag, o.

Dienstergeben, a. v. dienstbeflissen. Dienstfach (a, er), n. tak,m , departement, o. van du nst. (dienst; bruikbaar.

Dlenstfahlg, a. geschikt om te dienen, - voorden Dienstfiihigkelt, f. geschiktheid, bruikbaar-,vr.voor lt; den dienst. iTT

\'Dienstfertig, a. -keit, f. v. dienstbeflissen, Dlenstfrei, a. vry van dienst, met verlof.


-ocr page 145-

DIS 123

DIE

Dlenstüenoss (enl, —bruder |Ui, m. meJebediencle, I amhtsrenoot, m.

j Dlenstgeschlrr, n. Vourspan, o. voor heerendienst.

Dlenstffesuch (0), n. vrairen, zoeken, o. om dleust. j betrekking. (seven

IDIenstholZ. n. hout, o. den dagrlooner in quot;.betalln?DIenstholZ. n. hout, o. den dagrlooner in quot;.betalln? ge-Dienstknecht (ei,ra. loontrekkend knecht,dipnst-,in. DIenstlelstung ieni,f.dien8tbewijs,o.,beleefdhcid,vr. Dlenstling (e), m. buurlins, koppelaar, raedeplich-tiffe, m.

Dienstlohn, m. dienstloon, huur-, m. en o. Dienstlos, a buiten dienst, zonder Dienstmadchen, n. dienstmeisje^.

Dlenstmagd (a, e1, f. dienstmeid, vr.

Dlenstmann (en), m. leenman, m. (leute), huisbediend-, kruier, bno\'Nchaplonper, m.

Dienstpfennlff (e), m. huurpennins:,ffods-. m. 1 Dienstpferd (e), n. voorspanpaard, cavalnrie-, o. Dlenstpflichtipr,—schuldig, a. dienstplichtig. Dienstschmuck, ra. a:root tenue, pontificaal, araïbf s-erenoo», o.

Dienstverkauf, m. omkoopins:, simonie, vr. Dienstwllllpr, a. t. dtenstheflissen. Dienstzwang, ra. recht, O. van leendienst, verplich-

t njf tot -, vr. «ot -.

Dientel, ra. kornoeltje, vr.

DientiSCh (e), ra. schuiftafel, vr. raet bladen. Dleselbe, v.derselbe.

Dieser, —se, —ses. pron, deze, dit.

Diesfalls. adv. in dit peval, dan.

Dlesfallslg, in dit geval Reschiedend.

Diesmal. adv. voor dezen keer. (dend.

Diesmalig, a. tegenwoordig, voor dezen keer geschie-Dlesseit, prep. aan deze zijde. - des Flusses, aan deze

zijde der rivier, -s adv Diesseitig, a. aan deze zijde.

Diet, ra. volk; geslacht, o.; familie, vr.

Dietarius. Diëtist (enu\'m, hij die een daggeld trekt. Dieten. f. v. Diaten.

Diete, Düte, Dente (nquot;, f. peperhuisje, o.

Dietrich (ei. m.looper.valache slcutel,8lotopsteker,m. Dieweil, conj. dewfll, naardien; adv., intusschen, al dien tijd.

DifFalCO, m. hetgeen van de hoofdsom wordt afgetrokken.

DiffamatoriSCh, a. onteerend, schendend.

Differend (en), n. (von Meinung), verschil, o., on-

eenigheid, vr.; b\'-twiste punt, o., -sora, vr.

Difförenz (en1, f. onderscheid, verschil; onderscheidend kenmerk, o.

Differenzlal, a. dififerentiaal. (zijn;v.a.,uit8tellen. Differieren, v.n.verschlllen,niet overeenkomen.- een» . Diffessionseid (6), m. eed, ra. waarbij iets ontkend wordt.

Dïffidation (en\', f. veete, vr.

Diffidenz, f. wantrouwen, o.

Diffitieren, v.a. loochenen, ontkennen.

Digamie n). f. tweede huwelijk, o.

Digerieren,v.a.verteren.-duwen, | opeten,verkroppen.

Digital, a tot de vingers behoorrnd.

Dikaologie, f. leer, vr. van het recht.

Dilatation, f. uitzetting, vergrooting, vr.

Dilation (en), f. uitstel, o., opschorsing:, vr.

Dilettant (en), m. kunstvriend, liefhebber, ra.

Dille, Dillffcnchel, ra. dille, vr.

Dille, Tille (n), f. (eines Leuchters), pijp, vr.; (eines

Schlosses), groote schuit, vr.

DilOgie, f. dubbelz\'nnigheid, vr. (trouwen.

DimiSSOriale, n. ontslag; verlof, o. om buitenlands te

Ding (0), n. ding, o., zaak, vr. 1 gebeurtenis, orastan-di.\'heid, vr. ein langweiligeü -, vervelende gescbiede-nis, vr.; gnter -e sein, in «oeden luim zijn; es gebet nicht rait rechten -en zu, dat is nooit pluis; pop. das arme-! het arme kind! -er, -elchen. -erchen, n. pl. prullen, dingen, o.me.waarvoor men geen naam beeft. Ding (6), n. geding, rechts-, o., plaat®, vr. en dag, ra.

der rechtszitting; respijt, o. (dingen, af-.

Dingen, v.a. in dienst nemen, huren; v.n., (habtm), D.nglich, a. zakelijk; gerechte-; bedongen; onzijdig. Dingpfennig (e), ra. godspenning, huur-, ra.

Dinkel, ra. spelt, vr. (schikt.

D.nkelboden (ö), m. grond, ra. voor graanbouw ge-Dinte. V. Tinte. (meente, parochie, vr.

DiOCGS (em, f. karspel, biiscooppelijk gebied, o.; ge-DiOniSien, n. pl. Bacchusfeesten, o. rae. (spcctief. DiOptrik, f. leer der straalbreking,vr. vau het per-Diphthong (e1, in. tweeklank, m. (lidmaatschap. D.plOtn (C, n. diploma, brevet, patent; bewijs, o. van Diplomat (en), ra. staatkundige, ra., | slim, geslepen man, rfl.

D.plomatik, f. staatkunde, vr. (kunde behoorend. Diplomatisch, a. und adv. staatkundig, ^ot de staat-Diptam, u.. essehenkruid, o.

Dir, pron.dat. aan u. (directie, vr.

Direction (en), f. richting, leiding, vr. bestuur, o., Directorat \',0), n. ambt, o., woning, vr. van een directeur. (der, leider, m. Director (en). Directeur \'e), m. directeur, bestuur-D.rectorin (nem. Directrice (n), f. bestuurster,

-dere*, directrice, vr.

Directorium, n. bestuur, o., leiding, vr.

Dirigieren, V.a. leiden, besturen.

Dirittura, Drittura, f. rechte, kortste weg, m. Dime (n), f. meid, deern, vrijster, vr.

Disborso, n. inzet, ra., voorschot, o.

Discalleren, v.n. afnemen, minder worden, zinken. Discant \'.enl, ra. bovenstem, diskant, vr.

Discantist (en), m. diskantzanger, tenor, ra. DiSCOntieren, v.a. disconteeren.

Disconto (igt;, ra. disconto, o.

Discropanz, f. verschil, o., oneenigheld, vr. Discrctionstage, ra. pl. respijtdagen, ra. me. Discurieren. v.a. een gesprek voeren, een ondeihoud nebben.

Discurs \'e1, ra. gesprek, o.,redevoering, vr.

Discus (en), ra. werpschijf, vr.

Dise (ll*, f. godheid, nimf.

DiSgUStO, in. tegenzin, m., walging, vr.

Dispache. f. berekening, vr. van zeeaehade. Disparaat, a. onvereenigbaar, tegenstrijdig, (deelen. Dispascieren, v.a. de som, waarover verschil wa^ver-Dispeusatlon (en), f. vrijstelling, dispensatie, vr. Dispcnsieren, v.a. vrijspreken, stellen, ontheffen;-genecvuiddeien bereiden. tkers; laboratorium, o. Dispcnsatorium i en), n. receptenboek der apothe-Disponleren, v.n. schikken, be-,-stellen;v.a.,gezind, -nei^ l maken, stemmen. (nen.

Dispungieren, v.a. nauwkeurig onderzoeken, nareke-DlspUtation (en\', f. redetwist, m., schriftelijke vt-r-

dedizmg otquot; bestrijding, vr. eener stelling. Dissccioren, v.a. opensnijden, ontleden. Dissenters, m.pl. andersdenkenden, niet bisschop-nel ik«ii inEngeland,di8sentera,Presbyterianen,ni.me. Dissident (en), m, afgescheidene; niet katholieke, ra.

in Polen.

Dissonanz (en), f. wanklank, ra.

Dissuasorisch, a. afradend.

Distel \'n), distel, vr.

y


-ocr page 146-

DOP

DIS

130

Dlstelacker (ft), -feld (er), n. akker, m. vol distels.

Distelfink lenl, 1U. distelvink, putter, m. (haak, •ja.

DiStfllhacke, —Slchel (n), f. stekelplukker, distel-

Dlstelicht, —förniig, a. gelijkend op een distel.

DiSteliff, a. vol distels. , , ,

Distelorden, 1U. Un Rusland), Andreasorde, vr.

Distichon, Distophon, n. tweeregelig versje, o. Hexameter en Pentamfter, ra.

Dlscillieren, v.a. V. destillieren.

Distrióutivbescheid, m. vonnis, o. over de wijze van verdee\'injïi rangorde, vr. der schulden.

Ditomie, f. helft, halveering, vr.

DittLyram.be in), f. Bacchuslied, o.; dithyrambe, vr.; overdreven loflied, o.

Divagieren, v.n. afdwalen.

Divertieren, v.w. verraaken, uitspanning geven.

Dividend te), m. deeltal, o.

Dividende ini,f. aandeel, uit te betalen o.

Divis, m. deeteeken, o.

Döbel, ra. witviscl», baars, m.; deuvik, vr., zwikje, o.; houten pin,vr.,-8p\\)kPr,tn.;onkruid,o.iu haver en gerst.

Döbeln, v.a. met pinnen vastmaken; met boonen in een kuiltje werpen, dobbelen, spelen.

Doch, conj. und adv. toch, evenwel, ja ,welja,stellig; nein-, neen, volstrekt niet.

Docht iel, m. (eines Lichtes), pit, vr., lampkatoen, o.

Docieren, v.a. leeren, onderwijzen, betoo^en, collegie geven, doceeren.

Docke in), i. (für Schiffe), dok, bassin, o.( in der Arclu tektur). Kleine zuil, vr.; (bei üen Dreehslern) ,8pil, vr., (beim Klavier), wippertje, o.; (Spielzeug), pop, vr. (Kopfputz), op het achterhoofd gevlochten haar, o. chignon, m.; (Garn), klosje, o.; (Taback), rolletje,o.V. Dogge,

Doeken, v.a. een schip in het dok brengen; garen winden; in pakjes rollen; v.n., met de pop spelen.

Dockengelander, n. leuning, vr. met kleine zuilen.

Doctor ten), m. geneesheer, doctor; geleerde, m. —schmaus (a, e),m. promotie -partij, vr.

Doctorat, n. —würde, f. doctoraat, o., rang, m. van doctor; bevoegdheid, vr. om te doceeren, titel, m. ,van bem die gepromoveerd is, in de letteren, enz.

Doctorin (nen), f. vrouw, vr. van een doctor.

Doctorieren, v.n. den graad van doctor krijgen; de geneeskunde uitoefenen. (digen, m. me.

Doctrinairs, m. pl. bespiegelende fransche staatkun-

Document e), n. bewijsstuk, document, a., acte, vr.

Documentieren, v.a. met bewijzen staven,de stukken overleggen. (voorwaarde, vr

Dodarlam (en), n. gift, vr., geschenk, o.; huwelijks

Dodekarchie, f. regeering, vr. van twaalven.

Doge (n), m. hertog, aoge, m.

Dogge ml, f. dog. in. . . . .

Dogger, m. —boot (egt;, n. doggerboot, haringbuis, vr.

Dogma (en), n. leerstelling, vr.

Dogmatik, f. 8telligegodgeleerdheid,vr., leerstellingen, vr. me., dogmatiek, vr.

Dogmatisch, a. leerstellig.

Dogmatismus, —maticismns, n. willekeurige vast stelling, vr. van leerstelling.

Dohle, Dahle (n), f. kraai, vr.

Döhle, Dolle (n), f. afleidingssloot, vr.

Dohne (n), f. vogelstrik, m., -net, o.

Dohnefkng, m. lijstervangst, vr. met strikken.

Dohnensteig, —strich (e), m. reeks, vr. van vogel strikken in een bosch.

Dokimasie, f. metaalproef, vr.

DolCh (e), m. dolk, ponjaard, pook, m. nait einem erstechen, met een dolk doorboren.

Dolchmesser, n. dolkmes, o.

Dolchstich (e), —stosz (ö, e), m. dolksteek, m. Dolde (n), f. (eines Baumes), kruin, vr., top, m.; zonnescherm. o. , , , Doldenpflanzen, f. pl. —gewiichse, n. pl. pl. zou-neschermdragende planten, eindelingsche bloemen, vr. me.

Doldig, a. in den vorm van een scherm.

Doldocke (n), f. V. Doldenpflanzen.

Doleancen, f. pl. beklag, o., klaagliederen, o. me., jeremiaden, vr. me.

Dolman, Doliman (s;, m. huzarenbuis, o. Dolmetsch (ei, —metscher, m. vertolker, tolk, m.

die 70 -,de zeventig vertalers.

DolmetSChen, v.a. vertolken, -talen.

Dolpatsch, m. V. Tolpatscn.

Dolus (i), u». bedrog, kwade trouw, vr.

Dom ie), m. kuepel, ra., gewelfd dak, o.; domkerk, vr. Domaine. Domane n), f. kroongoed, domein, o. Domcapittel, —Stift, n. college der domheeren,

domkapittel, o.

Domdechant (en), m. domdeken, m.

Domfrau (en), f. stiftsvruuw, kanunnikes, vr. Domherr (en),m. stiftsheer, dom-, m. Domicellaren, m. pl. jonge domheeren, m. me. Domina, f. meesteres, gebiedster, priores, vr. Dominica, f. zondag, m.; woning, vr. van den bisschop, den heer.

Dominicum, n. kerkschat, m., vermogen, o. Domino,m. maskeradepak,doniino,o.(Spiel),dDmino,o. Dominoterie, f. handel, m. in gekleurd behangselpa -Dompfaff ien), m. bloedvink, m. [pier.

DomprobSt (ö, ei, m. proost, m. van een kapittel, -ei, f. proostschap, o. (beneden vallend.

Don (S), m. heer, m. -, a. schuinsch; hellend, naar Donotöx (e), m. die een geschenk ontvangt, begiftig-Donativ (eni, n. vrijwillig geschenk, o. [de, m. DonatSChnitzer, m. grove fout, vr. tegen de latyn-sche) taal.

Donbretter, n. pl. (im Bergwerke), legplanken, vr.me. Donlage, f. (im Bergwerke), helling, vr.

Donlegig. a. schuinsch, hellend.

Donner, m. donder, bliksem, m. 1 gebulder, o. vom -

gerührt, geschlagen, door den bliksem getroffei.. Donneraxt, (a, e), f. oudduitsche steenen Strijdbijl,vr. Donnerbart, m. donderbaard, m.; huislook, o. Donnerbüchse (n), f. donderbus, vr.

Donnerer, —gott, m. Jupiter, Thor, dondergod, m. Donnerkeil, —Stein (e), m. dondersteen, m. Donnem, v.n. donderen, bliksemen. 1 bulderen, hevig

razen; dreunen.

Donnerrebe, f. eene soort klimop, eiloof, o. Donnerscheu, a. beangst, -vreesd voor het onweder. Donnerschlamp;chtig, a. door het onweder, den hagel beschadigd.

Donnerschlag (a, e), —knall (e), m. donderslag^., gekraak, o. van den donder. | bedwelming, vr.van den Donnerstag (e), m. donderdag, m. [sclirik.

Donnerstrahl (en), m. bliksemstraal, m. Donnerwache in), f. onweerswacht, vr. by het vaandel en bij den kolonel.

Donnerwetter, n. onweder, o.

Donnerwort (e), n. met eene donderende stem uitgesproken woord, verpletterend -, o.

Doppel, m. eene fransche munt, vr. -, a. indeel, (alleen in samenst.). (zijden stof, vr. Doppeladler, m. dubbele arend, m.; eene soort Doppelband (tl, er), n. doorgeweven lini;, o.; - (e), scharnier, o.; zware hoepel, m.

Doppel Doppel Doppel Doppel Doppel Doppel Doppel Doppel o. der Doppel Doppel met d Doppe!

nend |

Doppe

deksel

Doppe Doppe tig-, Doppe Doppe Doppe Doppe Doppe Doppe Doppe

naaie spel tikke Doppe Dopp« Dopp( Doppe Doppe Doppt Doppe Doppe trijp Dopplt;

woo

Dopp

noot ners

Dopp

wer

Dopp Dopp

geve Dopp Dopp Dopp Dopp w Dopp Dopp Dopr Dopt

beh DOFI Dopi Dop; Dopi Dopi Dora Dorf cr, Dorl Dori

dot

Dörl


-ocr page 147-

DOS 131

DOP

Doppelbecher, m. doppelbeker, dubbele m.

Doppelbier (el, n. sterk, dik bier, o.

Doppelblech, m. ijzerblad, geslagen plaatijzer, o.

Doppelbüchse (n), f. —haken, m. haakbus, vr.

Doppeldeutlg, a. dubbelzinnig.

Doppeldraht (amp;, e), m. dubbele piklt;lraad, m.

Doppelehe in), f. dubbel buweiyk. o., bigamie, vr.

Doppeler, Doppler, m. valscbe speler, m.; buigijzer, o. der patroonoiakers.

Doppolfllnte (n), f. geweer, o. met dubben loop.

Doppelflügel, m. vleugeldeuren, vr. me.; piano, vr. met dubbel klavier.

Doppelgünger, ra. een tweede ik,een dubbel verschijnend persoon, vr. 1 iron.,een tweede tooneelapeler,m.

Doppelglas (a, er,\', n. —kelch (e), m. glas, O. met deksel; bokaal, vr.

Doppelhauer, m. mynwerker,m. die 6—3 uren werkt.

Doppelheit, f. dubbelzinnigheid, valsch-, dubbelhartig-, vr.

Doppellierzig\', a. dubbelzinnig, -hartig, valsch. Doppelkamm ia, e), m. V. Karde.

Doppelkartaune (nl, f. |Kanonel,zeventigponder,m.

Doppelkinn, n. onderkin, vr.

Doppellant (e), —lanter, m. tweeklank, m. Doppellebig, a. v. beidleibig.

Doppeln,. v.a. dubb. len, ver-; met dubbelen draad naaien; zooien, voeren, bekleeden; dobbelen; in het spel bedriegen; v.n., spoedig en herhaald kloppen, tikken, stippen.

Doppelart, m. schoenmakersels, vr. (vr. me.

Doppelpunkt ^e\', m. dubbelepunt, vr., twee punten,

Doppelranzen, m. borst en schouderransel, m.

Doppelreif (e), m. zware hoepel, m. onder aan het vat.

Doppelreibe (n), f. dubbele rij; laan, vr.

Doppelreihen, m. reiendans, in. (steen, m.

Doppelsalz, n. met vitrioolzuur bezwangerde wijn-

Doppelsammet, n. fluweel, o. aan de keerzijde met trijp belegd.

Doppelsatz (a, e), m. (im Drucke), dubbel gezet woord, o.

DoppelSCllattig■, a. nu naar het zuiden, dan naar het noorden schaduw werpend; -e Völker, n. pl. bewoners, m. me. der verzengde luchtstreek.

DoppelSChiCbt (en), f. dubbele laag, vr.; dubbel mijnwerk, o. (sie), dactyius (—- —), in.

Doppelschlag (ft, e), m. (Musik), dubbelslag, m.(Poe-

Doppelschluss (ü, e), m. zin, m. waaruit men twee gevolgen kan trekken, dilemma, o.

Doppelschritt (e), m. gezwinde pas, m. (weven.

Doppelschnss, m. dubbelslag, m. fout, vr. in het

Doppelsinn, m. dubbelzinnigheid, vr.

DoppelSinnig, a. dubbelzinnig.

Doppelstein (e), m. schijf, vr. dobbelsteen, m.

Doppelt, a. und adv. dubbel, tweemaal, -voudig.

Doppeltaffet. m. dubbele taf, gewaterd -, o.

Doppelnng, f. verdubbelen, o.; (eines Schiflfes), dubbeling, verkopering. vr.

Doppelwafie (n), f. pistooldegen, m.

Doppelzüngig, a. dubbelhartig, valsch.

Doppelzüngigkeit, f. dubbelhartigheid, vr.

Doppelzwirn, m. tweedraadsch vlaamsch garen, o.

Doppia (en(, f. dubloen, m.

Dorade (n), f. goudkarper, -visch, m.

Dorf (ö, er), n. dorp, o. das sind mir böhmische Dörf-er, dat begrijp ik niet.

Dorfamtmann, m. V. Dorfschöppe. Dortbewohner, Dörfler, Dörfner, Dörfer, m. dorpeling; plattelandsbewoner, m.

Dörfchen, n. dorpje, gehucht, vlek o.

Dorfflur, —mark, (en), f. dorpakkera, m. me , grond, m.; grens, vr. van een dorp.

Dortereher, m. marskramer, venter, m.

Dorfjnnker, m. landedelman, m.

Dörfllch, a. met een dorp overeenkomende; landelijk, aan een dorp eigen.

Dortmann iiente), m. dorpeling, landman, m.

Dortmark (em, f. dorpgemeente, vr. gebied, o. van

het dorp,

Dorfmeister, m. dorpsschout, -burgemeester, m.

Dorfpfaffe in), m. roomsch dorpsgeestelijke, m.

Dorfpfarrer,m.dorpsgcestelyko,pa8toor,predikant,m.

Dorfschaft (en), f. hetgeheelt dorp, o., de gezamenlijke bewoners, m. me

Dorfschöppe in),—schuithei5z (e),—schnlze (n), —richter, m. dorpsschout, -scnepen, -rechtcr,m.

Dorfschulmeister, ra. dorpsscboólmeester, m.

Dortuhr (en), f. dorpsklok, vr.

Dorisch, a. dorisch. -er Dialekt, -e Siulenordnung, dorisch dialect, dorische zuilenorde.

Dorling (e). m. bij dag slaande nachtegaal, m.

Dom (e und en), m. doorn, m.; (eioer Schnalle), tong, m.; (im Metall). dril, m., puntig werktuig, o.; (eines Messers, Schwertes), gedeelte, o. dat in bet hecht of gevest zit, angel. m. (eines Schlosses), kleine pin,8tift, vr.; (eines Pferdrs), namelijk lid, o., roede, vr.; (einer Haspe), spil, vr. | auf-en sitzen, wandeln,in moeie-lijkheden zitten, zwarigheden, rampen ondervinden; er ist ihr ein - im Auge, bij is haar een doorn in \'t oog, wer die -en scheut, kommt nicht in den Busch, die de moeite ontziet, bereikt zyn doel niei;wie rozen wil plukken, moet niet bang voor doornen zijn.

Dorn;ipfel !a), m. doornappel m.

Dornapfelbaumi a,G), m. hagedoornboom, m.

Dornbusch (ü,e), m. doornbosch, o.

Dorngefilde, n. met doornen bewassen velden, o. me, | tranendal, o.,treurige levensbaan, vr. (vr.

Dorngenist, —gestrauch(e),doornboscb,o.,-struik.

Dornhecke (n), f. Dornenhag (e), m. doornhaag, -heg, vr. (stekel in den nek.

Dornhund (e), m. eene soort van haai, m. meteen

Dornicht, a. op doornen gelijkend.

Dornig, a. vol doornen.

Dornköning (0),m. winterkoninkje,o. (-sweg, m.

Domkrone (n), f. doornenkroon, vr. | lijden, o.;

Dörnling (e), m. eetbare paddenstoel, m. (telt.

Dornreich, m. elke vogel,m.die in dorenstruiken nes-

Dornschwein (e), m, stekelvarken, o.

Dornstrich (et, m. Oost-Indische bloedzuiger, m.

Dornzaun a.ei, m. v. Dornhecke.

Dorre, f. V. Darre.

Dorren, v.n. drogen uit-.

Dörren, v a. iFlachs, Früchte), drogen, droog maken

Dorrsucht, f. V. Darrsncht. (vreten hindert.

Dcrrwarze (n), f. wrat vr. welke de paarden in het

Dorsal, a. tot de ruggeirraad behoorend.

Dorsalwirbel, m. ruggegraat, vr.

Dorsch (e), m. kabeljauw, stokvisch, m.

Dorschlein, n. eene soort vlas, o.

Dort, adv. daar, - ginds. - bin, daar heen; - her- daarvan daan; - hinaus.-heraus,daar uit (naar den spreker toe); daaruit (van den spreker af.

Dortig, a. ginds zijnde.

Dortseitig, a. aan geene zyde liggend.

Dortselbst, adv. daar.al-.

DOS (Dotes) f. huwelijksgift, vr. uitzet, o.

Dose (n), f. doos; hoeveelheid, dosis, artsenijmaat, vr Tabaks-, snuifdoos, vr.

Döse (n), f. bak, m. vat, koel-, o. kuip, vr.


-ocr page 148-

DB®

DÓS

132

Doseïibaüüi i(amp;,0), m. Piinboom, m.; (der Töpfer), ilroogplank, vr. (J^P eenedoos.

Dosenstück, —gemalde, n. portrt-t, schilderstuk, O. Döserel, Dö.serei, f. achteloosheid, slordig-, uroo-Dosls ,esi, vr. hoeveelheid, vr. [catrij, vr.

Drost, —en, m. kraut, n.wilde marjolijn,vr.,orego,o. Düta, a. tot liet huwelijksgoed behuorend.

Dotalbauer (H!, m. schatplichtige hoer, m.

Dotter, ui. uud n. dooier, m.; (Unkraut),kank, m. Dotterblume in), f. goudsbloem, vr.

Dotterbrod ie), n. eierbeschuit, vr.

Dottergelb, a. zoo geel als een dooier.

Dottene, a. dooier bevattend. . , ^

Dotterkiaut, n.--same, m. V. Flachsdotter.

Dotterweide in), f. gele wilg, in.

Draclie in), m.ilraak, m.; (lm Seewesen), boos,vr.; un der Alchimie), kwik, o.; (im Spiele), vlieger, -deugend wijf, o., furie vr.

Draclien, m. oude munt, vr. van 24 penmnsen. Drachenblut, n. drakenbloed, o.; wijnsoort quot;p den Drachenfels; donkerrood hars, vr. en o.(pieterman, m. Drachentiscll ie), m.zeedraak met vergiftigde stekels; Drachengeschlrr, n. —wagen, m. wanen, m. met

daken bespannen.

Dracheusctiwanz, —schweif, m. draken8taart,m. vDurchschnittpunkt des Mondes dureh die Sonnen bahni, drakenstaart, m.

Drachenzahn (a,e), m. drakentand, m. -ztthne saen,

door kwaadsprekendheid onhtil stichten.

Drachma (en), f. iltfünzei, drachma, vr.; (Gewicht),

\'./4 lood o. ^ ,

Dragoman, —geman, ui \\ Dolmetscner.

Dragon, —DellÜSZ, —gut, m. dragon, vr. (gonders. Dragonade (n;, f. vervolging, excutie,vr. door dra-Dragoner, ai. dragonder, m.

Draht ia,ei,: m. draad, pek-,ijzer-, m, | - ziehen,t1ink voor zijn gevoelen uitkomen, es ist - und Stich daran verloren, het is den moriaan gewasschen. DrahtarDeit, f. draadwerk, O. van ijier, zilver enz. Drahtbank (fi.,e), f. draadtrtkkersbank, vr. Drahtbauer, n. vogelkooi, vr. van draadwerk. Drahtbobrer, m. steekboor, vr.

Drabteisen, n. draadtreküzer,o.

Drftbtern, a. uit draad gemaakt. (lie, vr,

Drabtfenster, —gitter, n. tralieven8ter,0.;draadtra Drabtkugel in(,l. draadkogel, ketting-, m. Drabtm(a)aSZ, u. draadmeter, m., werktuig, o.om de

dikte vnn de sprld te meten.

Drabtmüble(n), f. draadmolen, m. Drabtplatten,n. raetaalpletten, o.

Drabtplatter, —plattner, m. metaalpletter, m. Drabtpuppe in), f. draadpopje, o., marionetten, vr. Drabtrolle in., l. —radeben. n. raadje om draad te

Winden, rolletje, klosje, o. yzerdraad. Drahtrörcben, —würm-, n. speld, vr. met een edel

gesteente; uil draad gesponaeu pijpje, o.

Drabtsaite in), f. uit draad getrokken snaar, vr. DrabtSCbeere (n), f. schaar, vr. derspeldenmakers. Drabtfaieb (6), n. diaadzeef, v.

Drubtwlnde lm, f. trekbank, draadtrekkerij, vr. lgt;rabtzange(n), f. trektang, vr., -ijzer, o. Drabtzlehen, v.h. draadtrekken.

Drabtzleber, m. draadtrekker, m.

Drabtzug, m. —zieberel,f. daadtrekkerü, vr. Dall.a. und adv. vast, atrvig. \\ wakker,vlug.

Drali ia,e), m. Dralle (n), r. groef, vr. in een getrokken bus. ,e \\ Drama (en), n. tooneelspel, o.; handeling, vr. (tend.

Dramati8Cn,a.tooneelmatig;op effect berekend. 1 tref-

Dramatnrg (en),m, tooneeldichter, -kenner, m. Dramaturgie, f. tooneelkennis, -weienschap, vr. Drang, m. Drangen, n. (von Personen), gedrang, dringen, o.,\' menigte, vr. 1 drang, nood, m., verdrukking; zucht, vurige begeerte, vr.

Drange, a. und adv. opeengedrongen,dichtaaneensluitend, moeilijk om te keeren. (schuiven. Drangein, v.a. een weinig dringen, zachtjes op zijde Drangen, v.a. dringen, ver-, -zetten, drukken; aan-diingen, dringend smeeken; vervolnen. op de hielen zitten, gedrftngt .-chreiben, dicht ineenschryven; ge-drAugte Schreibart, beknopte, bond\'ge stijl, m.; sich •,v.r.,zich verdringen,-opeendringen: sich zu Ktwas -, alle moeite aanwenden om ergens in te komen. Dranger, m. verdrukker, -volger, m.

Drangsal (e), n..verdrukking, vr., nood, m., lijden, o. Drangwasser, n. welwater, grond-., o.

Drapieren, v a. V. bekleiden. (kras.

Drastiscb. a. sterk werkend; -purgeerend; krachtig, Drauen, v.h. v. droben.

Draut. dran, adv. V. ,darauf, daran.

Drautbobrer, in. lepelboor, vr.

Draufquot;geld(eri, n. handgeld, strijk-, o.

Draus, adv. V. daraus. (sen; v. imp.stortregenen. DraUSCben,v.n. pla88en,kletteren,klei8en;v.a.,uitper-

Drauszen, adv. buiten.

Drecbselbank (a.e), f. draaibank, vr.

Drecbsein, v.a. draaien, op de draaibank maken. Sie ist wie gedrechselt, zij ziet er keurig netjes uit; Com-pliim nte dre chseln, complimenten maken. Drecbsier, Dreber, m. kunstdi aaier, m. Drecbsierarbelt, —kunst, f. gedraaid werk, o.;

draaierskunst, vr. (maakt. \\ opgedirkt nufje o.

Drecbslerpuppe (n), f. pop,vr. op de draaibank ge-Dreck, m. drek, vuil, slijk, o. | den ■ mit - vers;egelu, eene daad nog erger maken; er ist mit eineiu - -\'ersie-gelt, hy is uit den regen in den drop gekomen. Dreckbaum (a,e),m. stinkboom, m.op Java. Dreckig,a. drekkig, smerig,bemodderd, - vuild. Dreckkafer, m. mestvlieg, vr., drekkever, m. DreckkOlt. a. naikoud, vochtig-.

Dreckkante (n), f. —saum (amp;,e).m. stootkai t, vr. Dreckkarren, m. vuilniskar, mest-, vr.

Drecklocb vö,er), n. modderkuil, m.

Dreckseele, f. vrek, schurk, fielt, lafaard, m.

Dredl, DrebdiCb, m. ronddraaiende slagboom, m. Dreg, n. —anker, m.di eg, -ge,vr.—gen,v.a.dreggen,

de dreg uitwerpen.

Drebbabn (en), f. touwslagersbaan, vr.

Drebb-.nk (a,e/, f. V. Drecbselbank.

Drebbasse (n),f. draaibas, m.

Drebbaum (a,e), m. draaiende slagboom, m. Drebbrücke (n), f. draaibrug, vr. (ronddraait.

Drebbocke vU) f. pijpje, buis-, O. waarin de boor Drebeisen, u. draadij/er,o.

Dreben, V.a. draaien, in een kring zich hewegen; (aus der Hand), wringen; (Stricke), vlechten; (drechseln). op de diaaibank vervaardigen; v.n.draaien, keeren; pop., Einem eine Nase -, ieuiai d bij den neus hebben sich - und wenden, zich in allerlei bochten, wringen. Dreben, n. hersenziekte,duizeligheid, vr. der schapen. Dréber, m. draaier, rechtverknoeier, handbc om, m.;

rondsel, o.; rondedaus, m.; duizelig schaap, o. Drebb iiS, m. eene soort trekvogel, m.

Drebkrank, a. aan een duizeling lijdend, duizelig. Drehling (O), m. kruk, vr., handvat duizelig sehaap,

rad meteen veer, spring-, o.

Drebnadel (U), f. wijzer, in. op een draaibord. Dreborgel (n), f. draaiorgel, o.,lier,vr.

-ocr page 149-

DBS

DB1

133

Drehpftriem (6), m. knoopt-nmakerBpriem, n). Drehrad (amp;,er), n. —scnelbe (n); f. pottenbakkers

draaischijf, vr., -rad, o. (vr.

DrehStuhl, iü,e), m. draaiende stoel. m. draaibank, DrehtiSCh (e , m. draaiende tafel; draaibank, vr. Drehwürfel, in. draaitolletje., o Drehzange m), f. KlasblazerstanK; wondheelers-;

ki.oopenmakeradraaibank, vr. (drieën.

Drei, a. drie. f. Ijfetal) drie, vr. unsermet ons Dreiachtel, u. drieachtste, o. —tallt m. drieachste Drelangel, m. driehoek, triaiKPl, [maat. vr.

Dreiarmig, —astlg, —beinig, a. drriarmig; takki^; -beenis.

Dreiarten, v. a. voor de derde keer omplopffen. Dreiband, ra. beststaai; ijderd aad No.23; lijflandssh vlas, o. in rollen, 12 op tfén schippond. (4 jcroschen. Dreibatzner, m. zilveren munt, vr. van 3 batzen oi Droibein (©\', n. schoenmakerskrukje, O., drievoet,ra. Dreibiatt, n. klaverblad, o.

Dreiblatteng. a. met drie bladen. (verbond,o.

Dreitund,m.—bündniSS,n.drieuianschap;drievoudi^ Dreidecker, m. driedekker, ra.

Dreiding, n. dorpsvredeKerecht,o.

Dre doppeit, a. driedubbel; -voudiff.

Dre drabt. m. V. Drillich. (goed.

Dreldrahtig1. a. driedraadsch, -es Zeug, driedraadsch Dreidriuelarbeiter. m. niijnwerker, m. die 8 uren Dreieck !e), n. V. Dreiangei.[achter elkander werkt. Dreiecklp. a. drielgt;oekilt;ï. (tristonometrie, vr.

Dreiecksiehre, —messunp, f. driehoekameting, Dreieinig. o. drieeenig. —©Inheit, f. drieëenheid,vr. Dröier, —ling, ra. munt, vr. van 3 penningen; lid, o.

van een driemanschap.

Dreifiach, —faltig, —faltig, a. drievoudig, -vuldig. Dreif»ltigkeitsblnme, f. —glöckchen, n.driekleu-Dreiflrner, m. driejarige zwijn, m. [rig viooltje, o. Dreifnsz, ra. drievoet, m. der Pytbia; treeft, vr. V.

Dreibein. (paard driemaal te voederen.

Dreitatterma[a]SZ, n. ration,o. voor een dar ora een Dreigesang m, trio, terzet, o.

Dreigüederig, a. drieledig, in drie sf?ledercn staande. Dreihaarig, a. met drie haren. 1 flink, volhardend, dapier. (maaien.

Dreihauig, —mabig, —schürig, a. drie maal te Dreijahrig, a. drie jaar oud, -durend. T)rel)ahrlicll, a. alle driejaar geschiedend. Dreiklang. m. akkoord, O. van drie stemmende too-Dre:klöber,m. kuipersbeit\'-l, m. [nen;drieklank, m. Dreiklobig, a.hetgeen in drieën kan gekloofd worden. Dreiköningsfest, n. —tag, m. driekoningenfeest,o. (6 Januari.)

Dreikrone, f. pauselijke, driedubbele kroon, vr. Dreilaufer, m. jonge haas, m. (schillende klinkers. Dreilaut \'6), —lanter, m. dieklank, m. uit drie ver-Dreiling, m. bolateinscbe pasmunt; oostenrijksche wijnmaat, vr. van 3\') craraera; vat van 3 ton; derde Dréilöthig. a. 3 lood wegend. [gedeelte, o.

Dreimal, adv. driemaal, - werf.

Dre rnalig. a. drbmaal geschieden.!, -herhaald. Dreimannig a. drie meeldraden hebbende. Dreimonatig. m. driemaster, m.

DreimonatiiCll,a. alledrie maaanden geschiedend. Dreipfünder, m. drieponder, m.

Dreiruderer, ra. ^alei, vr. met drie roeibanken. Drelruderig, a.v. drieriems.

Dre satz, m. uit drie rieraenibestaande volzin; regel,

ra van drieën.

Drelschlag, m. (eines Pfi rdeal, telgang, m.; tbei.n Dreachen], «irieslag, m. Y. DrilliGh.

Dreisohlitz, m. driedubbel lofwerk, o. aan eene dori-sche fries

DreiBChnttSeber, m. kortzichtige, bijsiende; be-

krorapene, m.

Dreiscnrötig,a. in drie deelen te zagen, te hakken. Dreisilbig, a. drie letter^repig.

DreiSitzig, ra. drie zitplaatsen.

Dreispannlg. a. met 3 paarden bespannen. Dreispitz m. drietand, m.

Dreispitzig, a. met drie tanden, drietandig. DreiSZig, a. dertig.

Dre-sziger, m. é^nvan de dertig; iemand die 30 jaar oud is; hoop. m. van 30 voorwerpen, iets, o. dat 30 p. DreiSZigSte. a. dertigste. [weegt.

Dreiszlgstel, n. (Bruchzahl); dertigste,o.

DreiSt, a. driest, atout, onversaagd; aanmatigend. Dreistachel. ra. hooivork, gaffel, vr. met drie punten. DreiStigkeit, f. driestheid, vrijpostig-, stout-, aan-Dreistimmig, a. driestemmig. (matiging, vr.

Dreistrahlig. a. met drie stralen, strepen. Drelstündig. «. drienr-n durend.—lich, amp;. alle drie Dre taglg, a. drie dagen oud, - durend. [uur.

Dreitëglich.a.elke drie dagen geschifdend, den derden das weerkoraend. -es Fieber, derdendaagsche koorts. DreitagSkerl, m. bij die drie dagen voorspan leveren moet. (te verdeelen.

Dreitheilig, a. uit drie deelen bestaande, in drieën Dreitreffer, ra. Terne, f. trekken, o. van 3 van de 5 nummer-\'. (vr.

Dreiverein m. drievoudig verbond, o.,triple alliance. Dreiviertelkartanne (n), f. zes-en-dertig-ponder,m. DreiWÖClientliCh, a. «lle drie weken.

DreiWÖCilig, a. 3 Weken oud, - durend.

Dreizack, m. V* Dreispitz. -ig, a. V. dreispitzig. Dreizahlig. a. uit3deelen bestaande.

Dreizeho (n), f. zwarte specht, m.

Dreizehn. a dertien, (van drie personen.

Dreizehner, inquot; lid, o. vaneen gezelschap of college Dreizehnte, a. dertiende.

Dreizehntel, n. (Bruciizahl), dertiende, o. Dreizeilie. a. drieregelig,

D.e\'Zöllig, a. drie duim (lik, hoog.

Dreizöllige (m, m. iemand die 5 voet 3 duim groot is Drell, a. v. Drillich.

Drell. a. v. drall.

Drellbohrer,im. V. Drillbohrer,

Drempel. Trempel, ra. bekleedsel,o.der sluisdeuren. Drempellager, n. bekleeding, vr. van het spongat om

h t grondwater tegen te houden.

Drescbbank (en), f. dorschwerktuig,o.

DreSCben. v.a. dorschen. | leuteren, babbelen, leeres

Stroli onnut werk doen.

Drescber. in. dorscher; eene soort van visch, ra. er

i-«8t wi- ein -. hij eet als een dyker.

DreLOberbebe, f loon, o. van den dorscher in graan. Drescbflegel. —flügel.m. dorschvlegel, ra. Drescbknoten, in. zaadhuisje. O. van mannelijk vlas. Drescbriepre. - tenne, —diele (n), f. dorschvioer, Dresekammer (tl), f. schatkamer, kleedsacristij, vr. Driebracben,v.a.voor de derde maal ploegen,wenden. Driescben, v.a. braken, voor de eerste maal ploegen, Driesel, n\'. tol,tii.,rol,vr.;zwijinel,-geest,m. [wenden. Dneseln, —sen, v. a. draaien, zwaaien; v.n., rafelen;

treuzelen. (soort turf, m.

Drift (e\', ra. (in der Pdrbfrei), hoepelnct, o.; eene Drillboeen iöi, m. dril-gt;ooic,ni.

Drillbobrer, Drell-, Droll-, m. drilboor, vr.

Drillen, v.a.snel roiiddraaien;spinnen,Tlechten;boren; oefenen,plaijeuipop,die Soldaten- de soldattudrillen,


-ocr page 150-

DBY

DBI

134

Drjller,m. driller, plager, bedelaar,m.

Drillliaus (ö., er,n.exercitie7.aal;drilmachine;ltaaK,vr.

Drill Ch, Drell, in. tijk,trifltje,vr. m-

Drilling, Drieling (e), m. spil, vr. met drijfrad; drie-Drilipflllg (ti. e), m. zaaiploeg, m.

Drin, adv. V. darin.

Dringen \'sein), v.n. dringen, met geweld in-; door-, in dt-r Stadt, in das Geheimniss -, in de stad dringen, in het geheim door-; in Einen-,bij iemand aandringen, dringend vragen; auf Etwaa -,dringend volhouden,o|) iets staan; v.a. (haben), met aandrang doordrijven. Dringend, a. und adv.dringend,hoog8t noodig, onver-

DringliCh,a.dringend,aandrijvend.[wijld,aanhoudend.

Dr.nglichkeit, f. aandrang;, m.

Drischelkammer (n), f. kerkekamer, achat-, vr. Drittarten, v a. V. driebrachen.

Dritte der, die, das),a. derde.

Drittel, drittheil, n. (Bruchzahl), derde, o. Drittens, adv. ten derde.

Drittelstück, n. halve florijn, m.

Dritt[e]lialb, a. derdehalf.

Drlttmann, m. de derde man,scheids-.m. (ilaarboven. Drob, adv. (von darob), daarover, wegens dat,-en, adv. Drogeman. m. v. Dragoman.

Droguen, Droguerien, f. pl. drogerijen, vr. me. Drogueilhandlung (en), f. winkel van een drogist. Droguet.m. half wollen, linnen of halfzijden stof,vr., Droguist len\', m. drogist, m. [droget. o.

Dronen (haben), v.a. dreigen, be-; te wachten staan. Einem mit Etwas -, iemand met iets dreigen. | wer lange droht, macht dich nich todt, blaffende honden Drohne (m, f. broedbij, hommel-, vr. [bijten niet. Dröhnen (haben), v.n. dreunen, rommelen, ratelen.

buikeren, trillen.

Drohung (en), f. dreiging, be-; vr.-wort(e), drei-tcende woorden, o. me. leere -e, ijdele bedreigingen.

Drollbohrer, m. v. Drlllbohrer.

Drollig,—licht, drullig, v. und adv. grappig,koddig,

aar-,ein -er Kerl, een snaaksche vent.

Dromedar (e), m. dromedaris, m.

Dromniete (n), f. trompet, knjgs-, m.

Drömmeling, Drumm (e:, m. weversdraad, m. Dronte {n),m. struitkasuari», m.

Drosch, a. v. drall.

DröSCh. m. eene soort vlas, o. dat gedorscht wordt, Droschke (n),f. droschke, vr.,lichte russische wagen,

m.; vigilante, vr.

Drosze, f. takelwerk o. aan den bezaansmast.

Drosse (n), f. tros, m., menigte, vr. (been, o.

Drossel (n), f. «trot, sorsel. m.,hichtpijp,vr.;sleutel-Drossel,Drostel,Droschel n),f.lü8ter,vr. (been, o. Drosselader (n), f. keelalt;ler,yr. —bein (e),u.s!eulpl-Drosfc (e), m. dorst, drossaard, m. (den drost.

Drostei (en), f. ambt, o., rang, m., woning, vr. van Drüben, adv.aar.ffindache züde,aan de over-ihüben und Drüber,adv.V.darüber. (drüben,-,aan weerszijdtn. Druck (e), m. (der Luftl. drukking, vr.; (der Hand, der Feder), druk, m , veerkracht, vr.; (ehier Ge schwulstl,drukking, pijn, vr ; (einer Last),drukkend« zwaarte, vr.; (eines Buches;, druk, m., uitgaaf, vr.; (eines T.vrannent,druk, m., verdrukking, vr. Druckbar, a. geschikt om te drukken.

Druckbaum ü, e),m. hef boom, zwengel m.aan eene pers of pomp. (tor, m.; -correctie, vr.

Druckbericntlgcr, m. —eung (en), f. proefcorrec-Druckbesorger, m. —gung iengt;, f. redacteur, uf...

redactie, vr. (den zeefmaker.

Druckbrett Ier), n. plankje, o. aan den stoel van Druckbuchfitabe (n), f. drukletter, vr.

Drucken, v.a. drukken; stempelen, trekken.

DrüCken, v.a drukken, duwen, persen; prangen, nü* nen, knellen, zeer doen. I overstelpen, neerdrukken. | der Schmerz drückt ihn zu Boden, de smart overstelpt hem; er weisz nicl t wo ihn der Schub drückt, hij weet niet, waar hem de schoen knelt; sich -, v.r., kneuzen, bederven; das Obst bat sich gedrttckt, de vruchten zijn(door drukking),bedorvcn;(auf der Jngd), te roest gaan; zich (stilletjes) uit de voeten maken.

Drucker, m. drukker, boek-, m.

DrüCker, m. (einer Thür), klink, vr.; (Flinte),trekker, m.; einer Maschine), screep, vr., knopje, o.

Drukker ballen, m. inktbal, robbert, m.

Drukerei lent, f;drukkerü.

Druckerfnrbe, —schwiirze, f. drukinkt, m.

Druckerkunst, f. drukkunst, vr.

Druckerlaubniss, —genehmigung, f. verlof tot drukken, imprimatur, o.

Druckerlohn, m. loon, o. van een drukkersknecht; onkosten, m. me. van drukken.

Druckerpresse in), f. drukpers, vr.

Druckfarbe (n), f. verf, vr. Om behangselpapier,katoen enz. te drukken.

Druckfehler, m. drukfout, vr. Verzeichniss der -, lijst van drukfouten, errata, vr.

Druckfirniss (ei, m. wit vernis, O. voor linnen dek-kleeden; drukinkt, m. (stoffen, of behangsels.

Druckform (en), f. houten drukkersvorm, m. voor

Druckhebel, m. —stange (n), f hefboom, zwengel, m. der pers of pomp.

Dmckkosten, f. pl. onkosten, m. me. van drukken.

Druckkraft, f. kracht der drukking, zwaarte -, vr.

Drucklappchen, n. verbandlapje, kussentje, com-pres. p. (boog.

Drucknilgeli(a), m. trekker, m.aan den hand- of voet-

Druckort, m. plaats, vr. waar iets gedrukt is.

Druckpapiar, n. drukpapier, o.

Druckpfennig, m.pop.vrek,knypert;mugRen2ifter.m.

Druckprobe (n), proefdruk, vr.

Druckpumpe (n), proefdruk, vr.

Druckrichtig, a. zonder drukfout, correct.

Druckschrift (eni, f. gedrukt stuk, o.

DruckSOhwarz, n. frankforter zwartsel, o.

Drackschwiirze, f. drukinkt, m.

Drucksen, v.n. treuzelen, aarzelen.

Druckspiel (e), n. knikkerspel, bal-, o.

Drucktafel (n), f. Stootbord, O., schuiftafel, vr.

Drncktisch (ei, m. katoendrukkerstafel, vr.

Druckwerk (e), n. perspomp, vr.; (in der Münze), schroef, vr., gedrukt werk, o.

Drud (en), m. Drude (n), f. toovenaar, heksenmeester, in.;heks; nachtmerrie, vr.

Druddrücken, n. nachtmerrie, vr.

Druïd in), va. druïde, priester, m. bij de Kelten.

Drudenfusz, m. woifklauw, berevoet,m.

Druffel (n , f. v. Droffe.

Drum, adv. voordarum; daarom, derhalve.

Drunten,adv. daarbeneden, drunter. adv. daaronder.

Druse (n), f. gekristalliseerd erts, o., (der Pferde). droes, m.

Druse (n), f. afscheldingsorgaan, o.f klier, vr.

Drusen, f. pl droesem, m.

Drüsenkrankheit (en),f. klierziekte,-ontsteking,vr.

Drüsicht, kristalvormig. drUSig, aund adv. vol kristallen; verweerd, -gaan. (klieren.

Drüsicht, a. Vlierachtig, als klieren, drüslg, n. vol

Drusz, m. verdriet, mokden, pruilen, o.

Drüswurz, f. bannevoet, m.

i Dryade m) f. boichnimf, boom-, vr.


-ocr page 151-

DUA

DI3P

135

k Dualis, m. tweetal, o., tweevoudige vorm, dualis, m. \' Dualismus, m. leer, vr. die ailea aan twee beKinnelen , Dubhamtner (a). m. plethamer, m. [toeschrijft. DubletteinKf.dnbbeltal stukken, munten, enz.; doublet, o.; tw ee dobbelsteenen met evenveel oo^en. Duo, Duca, m. doge, hertog, m.

Ducaten, m. dukaat, m.

Duoht, f streng, vr., ketting, m.

Duckdalben, f. pl.meerpaal, meerring, dukdalf, m. Ducken, duken, v.n. duiken, sich -, vr.t diep buigen,

zich vernederen; (auf der Jagd). zich verschuilen. Duckfenster, U. kijkraampje, o.

Duckmauser, m. veinzaard, gluiper, m. iem. die altijd te huis zit.

Duckmausem, v.n. gluipen, veinzen, huichelen; altijd te huis zitten.

Ducksteln. Duf—, m. trufsteen, m.

Ductilitat, f. taaiheid, rekbaar-, vr.

Dudeldel, Dudelei (en), f. spelen op den doedelzak;

sekras; -habbel. o. (zanger, rijmelaar, m.

Dudeler, Dudler, m.slechte fluit8peler,m. | ellendige Dudeln, v.a. den doedelzak spelen; slecht fluit blazen;

krassen. (zakspoler, m.

Dudelsack( a^\'^.doedelza^m^pfeifer^.doedel-Dudu (s), m. V. Dronte,

Duepna (Gn), f. duenna; begeleidster, vr.eene dame in Duell (6», n. duel, tweegevecht. [Spanje.

Duellleren (Slcll),vr. duelleercn,m(t elkander klop-Duett (6), n. duet, duo, o. [pen.

Duffc tü, el, m. dompige lacht, vochtigheid, v., nevel,

wasem, ^eur, m.

DuftBn. v.n. wasemen, liefelijk rieken, opstijgen. Düften, v.a. wa«em.geur verbeiden.

Duftig, a. geurig, welriekend.-es Licht, nevelachtig licht; -es Gemalde, schilderij in nevelach tig licht; -er Schweisz, zacht zweet.

Dulclan, ra. (in Orgeln); duetfluit, vr.

Dulden, v.a. lijden, dulden, dragen, ver-; toelaten. Duider, m. lijdende, lijdzame, gelatene, m. Dulderslnn, m. onderwerping, gelatenheid, overge-viiiir. vr.

Duldsam.a. icelaten. -duldiir, verdraagzaam, duldend. Duldsamkeit, Duldung, f. verdraagzaamheid, toe- j gevend-, vr, (draagzaam-.

Duldungsgelst, m. geest, m. van toegevendheid, ver-Dullen, f. pl. dollen m.me., roeipennen, vr. me.

Duit, (en), m. vrije verkeer,o.kermis,jaarmarkt. Dumrn, a. dom, dwaas, lomp, onnoozel;(von Farben,

Salzen), mat, dof; verdampt.

Dummbart (amp;, e), —kopf (ö, e), m.,domoor,-kop,m. DummdrelSt, a. vermetel, roekeloos; voorbarig, in-j dringend. (voorbarig-, vr.

^ Dummdreistlgkeit, f. vermetelheid. Onbeschaamd-, Dummhelt, f. domheid, onwetend-, stomp-, dwaas-, vr.; domme streken, m.me.

Dümmllng■, Dummrelch, m. v. Dummbart, Dumpf, a. dof, gedempt, -es Schweigen, somber zwijgen; dof, dompig, stinkend, -e Stubenluft, benauwde Dumpf, —en, m. aamborstigheid, vr. [kamerlucht Dümpfel, m. plas, water-, poel, m.; draaikolk, vr. Dilmpfer, m. pl. holle walsen, vr. me.in het klokkenspel. (vr. Duinpflieit, f. dofheid, mat-, benauwd-,onduidelijk-, Dumpflg, a. dompig, vochtig, muf, schimmelachtig. Dumpfigkeit, f. «lompigheid, vochtig-, vr. Dumplachter, f. (im Bergbau), maat, vr. van vilt;quot;r Dun, a. pop. vol, stom bezopen. [Praagsche ellen. Dunce (n), m. domkop, droomer, m.

Dune, Daune (n), f. dons, o.

Diine (n). f. duin, vr.

Dur eu, Daunen, a. donzen.

Durenhalm, m. riet, o.

Dung, tn. de juist geschoren wol; geschoren huid, vr.

Dunp, Diinger, m. mest, m.; bemesting, vr. zu viel dünget 8chlecht,al te veel deugt niet, teveel is onge-

Düngen, v.a. mesten. [zond.

Düngerde. f. mestaarde, vr.

Dunggaüel in), f. mestvork, vr.

Dunkel, a. und adv. duister, donker, somber. | onduidelijk, -bekend, -verstaanbaar, verborgen, ich, erin-nere mich -, ik kan my even, flauw herinneren; eine -e Zukunft. eene onzekere onheilspellende toekomst, vr. (ker-, geheimzinnig-, vr.

Dunkel, n. —helt, f.donkerheid, duister-, vr. 1 onze-

Dünkel, m. ingebeeldheid, verwaand-, opgeblazen-, trotsch-. vr.

Dünkelhaft, —VOll,a.verwaand, opgeblazen, trotsch.

Dunkeln, v.a. donker worden; v.a.,verdonkeren,som-ber maken, donker -.

Dünkeln,v.p.een weinig opgeblazen, verwaand zijn.

DünkelVOll.a.verwanUnuebceld,opgeblazen, trotsch.

Dünken, V.n. ucd imp. dunken, meenen, voorkomen, dir Farbe dünkt mir blan,de kleur schijnt mij blauw; es dünkt mich als oh; ik verbeeld mij dat; sich -, v.r. zich dunken, houden voor, hooge gedachte hebben

Dünkllng (e), m. verwaande gek. m. [van.

Dünn, a. und adv. dun, fijn, rank. tenger; waterig; schraal; vloeibaar. - stehen,niet dicht, schraal staan\', - geschlagen, ist bald geschlifTen; goed begonnen is half gedaan.

Dünnbauch, —darm,m.8chraalhan8,hongerlijder,m.

Dünne, Dünnhelt, Dünnlgkelt, f. (des Kopfes), slaap, ra.; holle zijde, vr.,kant, m.; pannekoekje, o. dunne melk, vr.

Dunnen, v.a. dunnen, ver-; uithakken; (Suppe), aanlengen, doopen, water bijgieten.

Dünnhelt, Dünne, Dünnlgkelt, f, dunheid, fijn-, tenger-; schraal-, vr.

Dünnlelblg,-scliallg,—schnabellg, a.dun,schraal van lijf; - van scnil, - en lang van bek.

Dünnforme. -quetsche, f. (Goldschiager) derde

Duns. m. V. Dunce. [vorm, m. van goudblad.

Dunst ,ü.e),m. damp, nevel, wasem, m.,uitdamping; vr.; (auf der Jagd), schroot, o ; (der Kanone), rook.m. (beim Bücki-r), fijn meel, o. | - für Gunst, Hohn für Lohn, ondankbaarheid ondervinden; Einem einen blauen - vor die Augen machen, iemand een rad voor di- oo?en draaien.

Dunstbad (a, er), n. dampbad, zweet-, o.

Dunstblld (er), n. nevelbeeld; luchtkasteel, o., hersenschim, vr.

Dunsten,v.n.alsi r.evel,damp,wasem,rook opstijgen.

Dünsten, V.a.doen uitwasemen, als nevel doen opstij-

Dunstflinte in), f. vogeljachtgeweer, o. [gen.

Dur Stgrübchen,n. pl. zweetgaten, o.me., poriën, vr.

Dunstlg. a. vol damp. - gas, - rook.

Dunstkrels, m. dampkring, m.

Dunstkrelslg, a. atmosferisch.

Dunstkugel (n), f. windbal, m.

Dunsstraum, m. v. Dunstkrels.

Dunstschlag, m. vuistslag, m. op de slapen.

DUO l\'S), u. duet, duo; dobbelspel, o.

Duodekagonie , n. twaalfhoek, m.

Duodenum, r.. twaalf^ingerdam, m.

Duodez, n. und adv. formaat, o. in twaalven; 12 bladzijden op een blad.

Duodezfürst (en), m. vorst van een klein landje.

Dupfballclien, n. katoenen lapje, o, der graveurs.


-ocr page 152-

134 DM

DBY

Driller, m. driller, plager, bedelaar,m.

Drillliaus [amp;, er,n.exercitie7.aal;drilinachine;lcaak,vr.

Drill Ch, Drell, in. tijk,tri»\'ltje,vr. (Nng, m.

Drilling, Drieling (e), ni. spil, vr. met drijfrad; dne-Drilipflng (ü. e), m. zaaiploeg, m.

Drin, adv. V. darin.

Dringen \'seinl, v.n. dringen, met geweld in-; door-, in der Stadt, in das Geheimnisa -, in de stad dringen, in het geheim door-; in Einen-,by iemand aandringen, dringend vraïen; auf Etwas -,dringend volhouden,op iets staan; v.a. (haben), met aandrang doordrijven. Dringend, n. und adv.dringend,hoogst noodig, onver •

DringliCh^.dringend.aandrijvend.Cwijld^anhoudend.

Dringlichkeit, f. aandrang, m.

Drischelkammer in), f. kerkekamer, achat-, vr. Drittarten, v a. v. drieöraclien.

Dritte der, die, das),a. derde.

Drittel, drittheii, n. (Bruchzahl), derde, o.

Drittens, adv. ten derde.

DrittelStüCk, n. halve florün. m.

Dritt[e]lialb, a. derdehalf.

Drittmann, m. de derde inan,scheids-.m. (daarbover.. Drob, adv. (von daro b), daarover, wegens dat,-en, adv. Drogeman. m. V. Dragoman.

Droguen, Droguerlen, f. pl. drogerijen, vr. me. Drogueuhandlung len), f. winkel van een drogist. Droguet.m. half wollen, linnen of halfzijden stof,vr., DrogUlSt (en , m. drogist, m. [droget. o.

Drohen Ihaben), v.a. dreigen, be-; te wachten staan. Eiuem mit Etwas -, iemand met iets dreigen. | wer lange droht, macht dich nich todt, blaffende honden Drohne lm, f. broedbij,hommel-, vr. [bijten niet. Dröhnen (haben), v.n. dreunen, rommelen, ratelen.

buikeren, trillen.

Drohung (en), f. dreiging, be-; vr.-wort(e), dreinende woorden, o. me. leere -e, ijdele bedreigingen. Drollbohrer, m. v.Drlllbohrer.

Drollig,—licht, drulllg, v. und adv. grappig,koddig,

aar-,ein -er Kerl, een snaaksche vent.

Dromedar (e), m. dromedaris, m.

Drommete in), f. trompet, krijg8-,m.

Drömmellng, Dramm (e:, m. weversdraad, m. Dronte (n),m. strui^kasuaris, m.

Drosch,a. v.drall.

DröSCh. m. eene soort vlas, o. dat gedorscht wordt, DroSChke in),f. dro8chke,vr.,lichte russische wagen,

m.; vigilante, vr.

Drosze, f. takelwerk o. aan den bezaansmast.

Drosse in), f. tros, m., menigte, vr. I been, o.

Drossel (n), f. strot. jfOrsel. m.,luchtpüp,vr.;8leutel-Drossel,Drostel,Droscliel n),f.lüster,vr. (been, O. Drosselader (nt, f. kcelader,vr. —bein (e),n.s!euiel-Drost ie), in. dorst, drossaard, m. (den drost.

Drostel (en), f. ambt, o., rang, m., woning, vr. van Drüben, adv.aangindsche zijde,aan de over-.hüben und Drüber,a(iv.V.darüber. (drüben,-,aan weerszijden. Druck (e!, m. (der Luftl. drukking, vr., (der Hand, der Feder), druk, m , veerkracht, vr.; (einer Ge-schwulstl,drukking, pijn, vr ; (einer La8t),drukkende zwaarte, vr.; (eines Buches;, druk, m., uitgaaf, vr.; (eines Tyrannen*, druk, m., verdrukking, vr. Druckbar, a. geschikt om te drukken.

Druckbaum ia, e),m. hef boom, zwengel m.aan eene pers of pomp. (tor, m.; -correctie, vr.

Druckberichtlger, m. —eung (en), f. proefcomc-Druckbesorger, m. —gung ,en), f. redacteur, iv.., redactie, vr. (den zeefinaker.

Drnckbrett (er), n. plankje, o. aan den stoel van Pruckbuciifitabe (n), f. drukletter» vr.

Drucken, V.a. drukken; stempelen, trekken.

Drücken, v.a drukken, duwen, persen; prangen, ny-nen, knellen, zeer doen. 1 overstelpen, neerdrukken. | der Schmcrz drückt ihn zu Boden, de smart overstelpt hem; er weisz niebt wo ihn der Schuh drückt, hij weet niet, waar hem de schoen knelt; sich-, v.r., kneuzen, bederven; das Obst hat sich gedrückt, de vruchten zijii(door drukking),bedorven;(auf der J agd), te roest gaan; zich (stilletjes) uit de voeten maken.

Drucker, m. drukker, boek-, m.

DrüCker, m. (einer Thür), klink, vr.; (Flinte),trekker, m.; einer Maschine), greep, vr., knopje, o.

Drukkerballen, m. inktbal, robbert, m.

Drukerei (en), f; drukkerij.

Druckerfnrbe, —schwarze, f. drukinkt, m.

Druckerkunst, f. drukkunst, vr.

Druckerlaubniss, —genelimigung, f. verlof tot drukken, imprimatur, o.

Druckerlobn, m. loon, o. van een drukkersknecht; onkosten, m. me. van drukken.

Druckerpresse (n), f. drukpers, vr.

Druckfarbe (n), f. verf, vr. om behangselpapier, katoen enz. te drukken.

Druckfehler, m. drukfout, vr. Verzeichniss der -, lijst van drukfouten, errata, vr.

Druckfirnlss (e), m. witvernis,o. voor linnen dek-kleeden; drukinkt, m. (stoffen, of behangsels.

Druckform (en), f. houten drukkersvorm, m. voor

Druckbebel, m. —stange in), r hefboom, zwengel, ai. der pers of pomp.

Druckkosten, f. pl. onkosten, m. me. van drukken.

Druckkratt, f. kracht der drukking, zwaarte -, vr

Drucklappchen, n. verbandlapje, kussentje, ccm-pres, p. (bo^g-

DrUCknagell(a), m. trekker, m.aan den hand- of voet-

Druckort, m. plaats, vr. waar iets gedrukt is.

Druckpapiar, n. drukpapier, o.

Drackpfennig, m.pop.vrek,knijpert;muggeniifter,m.

Druckprobe (n), proefdruk, vr.

Druckpumpe in), proefdruk, vr.

Druckrlchtlg, a. zonder drukfout, correct.

Druckschrlft (en), f. gedrukt stuk, o.

Druckschwarz, n. frankforter zwartsel, o.

Drackschwarze, f. drukinkt, m.

Drucksen, v.n. treuzelen, aarzelen.

Drucksplel (e), n. knikkerspel, bal-, o.

Drucktafel (n), f. stootbord, O., schuiftafel, vr.

Drucktlsch (e), m. katoendrukkerstafel, vr.

Druckwerk (e), n. perspomp, vr.; (in der Münze), schroef, vr., gedrukt werk, o.

Drud (en), m. Drude (n), f. toovenaar, heksenmeester. m.; heks; nachtmerrie, vr.

Druddrücken, n. nachtmerrie, vr.

Druïd in), m. druïde, priester, m. bij dc Kelten.

Drudenfusz, m. woifklauw,berevoet,m.

Druffel !n , f. V. Droffe.

Drum, adv. voor darum; daarom, derhalve.

Drunten,adv. daar beneden, drunter. adv. daaronder.

Druse (n), f. gekristalliseerd erts, o., (der Pferue). droes, m.

Druse (n), f. afscheldingsorgaan, o., klier, vr.

Drusen, f. pl droesem, m.

Drüsenkrankhelt (en),f. klierziekte,-ontsteking,yr,

DrüsiCht,kristalvormig. druslg, a und adv. vol kristallen: verweerd, -gaan. (klieren.

Drüslcllt. a. Vlierachtig, als klieren, drüSlg, a. vol

Drusz, m. verdriet, mokden, pruilen, o.

Drüswurz, f. hannevoet, m.

Dryade (n) f. boichnimf, boom-, vr.


-ocr page 153-

DT3P 135

DUA

Dualis, m. tweetal, o., tweevoudige vorm, dualis, m. Dualismus, m.leer, vr. die alles aan twee beginselen DuDliammer (a). m. plethamer, m. [toeschrijft. Dublette;n),f.dnbbeltal stukken, munten, enz.; doublet, o.; tw ee dobbelsteenen met evenveel oogen. Due, Duca, m. doge, hertog, m.

Ducaten, m. dukaat, m.

Ducht, f streng, vr., ketting, m.

Duckdalben, f. pl. meerpaal, meerring, dukdalf, m. Ducken, Öuken, v.n. duiken, sich -iVr., diep buigen,

zich vernederen; (auf der Jagd). zich verschuilen. Duckfenster, U. kijkraampje, o.

Duckmauser, m. veinzaard, gluiper, m. iem. die altijd te huis zit.

Duckmausem, v.n. gluipen, veinzen, huichelen; altijd te huis zitten.

Duckstein. Duf—, m. trufsteen, m.

Ductllltat, f. taaiheid, rekbaar-, vr.

Dudeldel, Dudelei (en), f. spelen op den doedelzak;

irekras; -habbel. o. (zanger, rijmelaar, m.

Dudeler, Dudler, m.slechte fluit8peler,m. | ellendige Dudeln, v.a. den doedelzak spelen; slecht fluit blazen;

krassen. (zakspoler, m.

Dudelsack( a,e\\m.doedelzak,m,—pfeifer,m.doedel-Dudu (s), m. v. Dronte,

Duepna (en), f. duenna; begeleidster, vr.eene dame in Duell (el, n. duel, tweegevecht. [Spanje.

Duellieren (slcll),vr. duelleeren, mt t elkander klop-Duett (6), n. duet, duo, o. [pen.

Duft iü, e!,m. dompige lacht, vochtigheid, v., nevel,

wasem, ^eur, m.

Duffcen.v.n. wasemen, liefelijk rieken, opstijgen. Düften, v.a. wasem,geur verbeiden.

Duftig, a. geurig, welriekend, -es Licht, nevelachtig licht; -es Gemalde, schilderij in nevelachtig licht; -er Schweiaz, zacht zweet.

Dulclan, m. (in Orgeln); duetfluit, vr.

Dulden, v.a. lijden, dulden, dragen, ver-; toelaten. Duider, m. lijdende, lijdzame, gelatene, m. Dulderslnn, m. onderwerping;, gelatenheid, overije-ving. vr.

Duldsam.a. gelaten, -duldig, verdraagzaam, duldend. Duldsamkeit, Duldunp, f. verdraagzaamheid, toe-gevend-, vr, (draagzaam-.

DuldungSgeiS^m. geest, m. van toegevendheid, ver-Dullen, f. pl. dollen m.me., roeipennen, vr. me.

Duit, (en), m. vrije verkeer,o.kermis,jaarmarkt. Dumrn, a. dom, dwaas, lomp, onnoozel;(von Farben,

Salzen), mat, dof; verdampt.

Dummbart (amp;, e), —kopf(ö, e), ra.,domoor,-kop,m. DummdrelSt, a. vermetel, roekeloos; voorbarig, indringend. (voorbarig-, vr. DummdrelStlgkeit, f. vermetelheid. Onbeschaamd-, Dummhelt, f. domheid, onwetend-, stomp-, dwaas-,

vr.; domme streken, m.me.

Dümmling, Dummrelch, m. v. Dummfeart, Dumpf, a. dof, gedempt, -es Schweigen, somber zwijgen; dof, dompig, stinkend, -e Stubenluft, benauwde Dumpf, —en, ra. aamborstigheid, vr. [kamerlucht Dümpfel, m. plas, water-, poel, m.; draaikolk, vr. Dümpfer, m. pl. holle walsen, vr. me.in het klokkenspel- (vr. Durapfheit, f. dofheid, mat-, benauwd-,onduidelijk-, Dumpflg, a. dompig, vochtig, muf, schimmelachtig. Dumpflgkelt, f. dompigheid, vochtig-, vr. Dumplachter, f. (im Bergbau), maat, vr. van vi^r Dun, a. pop. vol, stom bezopen. [Praagsche ellen. Dunce (n), m. domkop, droomer, m.

Dune, Daune (n), f. dons, o.

Düne (n). f. duin, vr.

Duneu, Daunen, a. donzen.

Dunenlialm, m. riet, o.

Dung, m. de juist geschoren wol; geschoren huid, vr.

Dung, Dünger, m. mest, m.; bemesting, vr. zu viel dünget schlecht, al te veel deugt niet, te veel ia onge-

Düngen, v.a. mesten. [zond.

Düngerde. f. mestaarde, vr.

Dunggaöel in), f. mestvork, vr.

Dunkeï, a. und adv. duister, donker, somber. | onduidelijk, -bekend, -verstaanbaar, verborgen, ich, erin-nere mich -, ik kan mij even, flarw herinneren; eine -e Zukunft, eene onzekere onheilspellende toekomst, vr. (ker-, geheimzinnig-, vr.

Dunkel, n. —helt, f.donkerheid, duister-, vr. | onze-

Dünkel, m. ingebeeldheid, verwaand-, opgeblazen-, trotsch-. vr.

Dünkelhaft, —VOll,a.verwaand, opgeblazen, trotsch.

Dunkeln, v.a. donker worden; v.a.,verdonkeren,som-ber maken, donker -.

Dünkeln,v.Ti.cen weinig opgeblazen, verwaand zijn.

DünkelVOll.a.verwardJneebeeld,opgeblazen, trotsch.

Dünken, v.n. und imp. dunken, meenen, voorkomen, die Farbe dünkt mir blan,de kleur schijnt mij blauw; es dünkt mich als oh; ik verbeeld mij dat; sich -, v.r. zich dunken, houden voor, hooge gedachte hebben

Dünkling (e). m. verwaande gek, m. [van.

Dünn. a. und adv. dun, fijn, rank. tenger; waterig; schraal; vloeibaar. - stehen,niet dicht, schraal staan-, - geschlagen, ist bald geschliffen; goed begonnen is half gedaan.

Dünnhauch, —darm,m.8chraalban8,honReraider,m.

Dünne, Dünnheit, Dünnigkeit, f. (des Kopfes), slaap, m.; holle zijde, vr., kant, m.; pannekoekje, o. dunne melk, vr.

Dünnen, v.a. dunnen, ver-; uithakken; (Suppe), aanlengen, doopen, water bijgieten.

Dünnheit, Dünne, Dünnigkeit, f, dunheid, fijn-, tenger-; schraal-, vr.

Dünnlelblg,—schallg,—schnahelig, a.dun.schraal van lijf; - van scnil, - en lang van bek.

Dünnforme. -quetsche, f. (Goldschlager) derde

Duns, m. V. Dunce. [vorm, m. van goudblad.

Dunst (ü.e), m. damp, nevel, wasem, ra.,uitdamping; vr.; (auf der Jagd), schroot, o ; (der Kanone), rook.m. (beim Bftckcr), fijn meel, o. | - für Gunst, Hohn für Lohn, ondankbaarheid ondervinden; Einem einen blauen - vor die Augen machen, iemand een rad voor dr oo?en draaien.

Dunsthad (a, er), n. dampbad, zweet-, o.

Dunstbild (er), n. nevelbeeld; luchtkasteel, o., her-senscliim, vr.

Dunsten.v.n.al» nevel,damp,wasem,rook opstijgen.

Dünsten, V.a.doen uitwasemen, als nevel doen opstij-

Dunstflinte m). f. vogeljachtgeweer, o. [gen.

Dur,stgrül)Chen,n. pl. zweetgaten, o.me., poriën, vr.

Dunstig. a. vol damp. - gas, - rook.

Dunstkreis, m. dampkring, m.

Dunstkreisig, a. atmosferisch.

Dunstkugel (n), f. windbal, m.

Dunsstraum, m. v. Dunstkreis.

Dunstschlag, m. vuistslag, m. op de slapen.

DUO l\'Sl, n. duet, duo; dobbelspel, o.

Duodekagonie , n. twaalfhoek, m.

Duodenum, n. twaalfvingerdam, m.

Duodez, n. und adv. formaat, o. in twaalven; 12 bladzijden op een blad.

Duodezfürst (en), m. vorst van een klein landje.

Dapfballchen, n. katoenen lapje, o, der graveurs.


-ocr page 154-

136 DUP

Dy a

Dupfen, v.a. tikken, even aanraken, met eene stompe

pur.t stoot en of schuiven.

Igt;upfwasser,n. etswater, o.

Dnrch, prep. door, -raiddel van. 1 - die Fineer senen, door de vingers zien, oogluikend toelaten; egt;5,e™ den Sinn fahren, op de gedachte komen; - den Nebel hin -, door den nevel heen; adv., - und -, door en door; - und - ergnffen, di\'*p getroffen; der Fusi ist myn voet is doorgeloopen. (brengen.

Durcliachzen,v.a.stenend, kermend, zuchtend, door-Durchackem, v a. doorploegen, diep-, af-. | doorhalen vi rbet» rtn.

Durchangsten,v.a. mot angst vervullen,bang maken. Durcharbeiten,v.a. doorwerken, -kneden; door werken openscheur* n, -rijten; sich •, v.r , zich een weg Durchatzen, V.a. laten doorbijten. [banen.

Durchiiupeln, v.n. doorkijken,-zien, knii)oogen;v.a.,

nauwkeurig nazien, door-.

Durchaus, adv. volstrekt, glt; heel en al, door en door. Durchbacken, v.n. doorbakken, gaar worden; v.a.,

uitbak\'-en, volkomen droog -.

Durchbalpen, v.a. afranzelrn,doorheenslaan. Durchbauschen, v.a. dourslaan. goed uitsmelten. Durchgeben,v a. doen beven, trillen, sidderen, dreunen. (wagen. Dnrchbegeben (sich), v.r. doorreizen, -trekken,zich Durchbelszen,v.a. doorbijten, dooi heen-; sich -;v.r., zich door bijten een weg banen; pop.,zijne zaak door-• zetten, geslaagd zijn. (besterven. Durchbeizen, V.a. laten doorbijten, uitvre ten; v.n., Durchbekommen, v.a. doorkrijg* n, -brengen, verkwisten. opmaken. (door helpen,doorheenslaan. Durchbellem vSiCh). v.r. zich twisteed, strijdeni er Durchbelfern, —bellen, v.a. blaffend doorheenioo-

pen; niet geblaf vervullen.

Durchbeten, V.a. doorbidden, biddend doorbrengen. Durcllbetteln,v.a. bedelen, rondzwerven; sich -,v.r.,

zich bedelend er doorhelpen.

DurchDeuteln, v.a. doorziften, builen. Durchbilden, V.a. geheel en al ontwikkelen, vormen;

grondiu\' onderwijzen (bladeren.

Durchbildern, v.a. volgens dlt;? prenten nazien, door-Durcbbinden, v a. doorbinden, door binden wonden, doorsnijden.

Durchblasen,v.a.doorblazen,doorheen-,doordringen. Durchblatteril,v.a.doorbladeren,vluchtig doorlezen. Durchblauen, v.a. afranzelen, bonten blauw slaan. Durchblick.m. scherpe blik, m., doorzicht, o.,scherp-zinnixheid, vr. (doorzien, -stralen, -schijnen.

Durchblicken, v.a. doorzien, -gronden, raden, v.n., Durcbblinken, v a. v. durcbscbeinen. Durcbblinzen. v.a. V. durcbchaugeln. Durchblöcken, v.n. doorblaten.

Durchbobren. v.a. doorboren, -steken. Dnrcbbraten, v.a. und n. doorbraden, door braden verbranden. (doorheenstuiven.

Dnrcbbrausen, v.n, doorheenbruisen, met gedruis Durcllbrecben, v a. doorbreken, open-, ziiu weg banen; v,n., do«rdringen, uitbreken; vernield worden. Durcbbrennen, v.a. und n. uitbranden, door-, (Stu-

dentenwort) sjeezen.

Durcbbringen; V.a. doorbrengen, doorheen-, gelukkig doorhelpen; verkwisten; sich -, v.r.,zijn weg vinden. banen.

Durcbbrocben.part. und a doorgebroken, -geslagen, open,ajour. -e Drahtfadenarbeit,f.doorzichtig draad-weik, o.; -e Raute, f. open ruitwerk, o. Durchbröckeln,v.ii.by stukken afvallen, -brokkelen. Durcbbiacb (ü,e), m. quot;doorbraak, m.j uitbaratingjvr..

uitbreken, o.; buikloop, m.; bres; overstrooming; bloedbraking, gal-; openbaring, verrukking, vr.; bewustzijn, o. | esist zwischen ihnen biszum - gekom-nien,het is tusschen hen tot eene[vriendschaps]breuk gekomen. (-broeden, skieden.

Durchbrüten, v n. napluizen, peinzen, uitvorschen; Durcbbucbstabieren, v.a. afspellen; van hetbexin tot het einde -. 1 uitpluizen. (halen.

Dnrcbbiirsten,v.a.doorborstelen,afhchuieren. | door-Durcbburzein. v.n. hals over kop doorheenstorten. Durchdanipfen,v.a.gt;uet danip,rook vullen; —damp-

fen, v.n., als damp, rook doordringen. Durcbdenken, v.a. doordenken, alle kansen nagaan. Durcbdolcben, v.a. doorbon n,iuet den dolk -steken. Darcbdörren, v.a. door en door drogen, bakken,bra-den. (door dringen een wee banen.

Durchdranpen, V.a.: (sich), v.r. doordringen, zich Durchdringen. v.a. doordringen, -boren, -klinken; vuilen; v.n., doordringen, -zijpelen, -d,a. doordringend, schel. ; Durchdriugllch,fa. doordringelijk, -baar. Durchdringücbkeit, f. doordrinsbaarheid, vr. Durcbdrücken,v.a.doordrukken, -boren; lein Pferc), door diukken wonden; sich-, v.r., door de menigte heendringen.

Durcbdudeln, v.n. doorspelen, -toeten, -blazen. Durchdüften, -duften, v.a. met geur. reuk vullen;

uitwasemen, rieken. (damp vullen.

Durcbdunsten, v.n. uitdampen, -dünsten, v.n.met Durcbeilen, v.n. snel doorheenloopen; v.h. (untrenn-barl. in alle riehtungen haastig doorloopen, -reizen. Durcbeimern, v.n. doorbranden, -gloeien, -gisten. Dnrchelnander, adv. dooreen, verward. Durcbeitem, v.n. etterend doordringen, zich met etter vullen.

Durchfabren, v.n. doorrijden, varen, haastig door-heensnellen. ( doorboren, der Hieb fuhr durch der; Schadel, de slag doorboorde den schedel; -, v.a., dooi rijden bederven; doorklieven, splijten.

Durcblabrt (en), f. doorvaart, vr.;-rit,-tocht, m.; Durcbfall, —lauf, m. buikloop, m. [euifte, vr.

Durcbfallen, v.n. doorvallen, niets winnen; (im Examen\', druipen; vergeefsche moeide doen, met gekozen worden; v.a,, zich door vallen wonden.

Durcbfaule (n). f. (bei den Pferden), voetgezwel, o.,

bloedvin,vr.

Durcbfaulen, V n. geheel verrotten.

Durchfecbten lEtwas), v.a. iets doorzetten, doen zegevieren, wakker verdedigen; sich -. v.r.,zich een weg banen, er door slaan. V. durcbbetteln. Durcbfegen, v.a. doorvegen; afranselen. V. dUICÜ-labren.

Durcbfellen, v.a. doorvylen; geheel afwerken. DurcMeacbten, v.a. aanvochten, door en door na\', maken. (ken, doorvuren.

Darcbfeuern,v.a. door en door stoken, gloeiend ma-Durcbtledeln, v.a. doorspelen, -stryken; v.n., vioolspelend doortrekken.

Durchfingern, v.a. bevoelen, - tasten. Durcbtltscheln, v.a. met een stomp mes met moeite

doorsnijden, hakken.

Durchfiammen, v.a. doen flikkeren, Klociend deen ontbranden, der Zorn durchflauimte sedne Augen,een gloeiende toorn flikkerde in zyn oogen. Durcbflattern,v.n.doorfladderen, heen en weer viie-i gen; v.a., vluchtig, fladderend doorloopen. IDnrchflecllten, v.a. doorvlechten, met vlechtwerk, | bloem- versieren.

Durchfliegeo, v.a. (untrenubar), haastig doorlocpin^


-ocr page 155-

DUB. 187

BUB

- doorzien, - doorlezen; v.n.,8neldoorheen\\jlen,door-vliegen.

Durchfllegen, v.a. (untrennbar), als een vluchteling doorbeensnellf-n; v.n., ergens -vluchiig.

Durchflieszen, v.a. (untrennbar), doorvlieten, be-sproeieu; v.a.. doorhecnvloeien.

Durchflimmern, v.a.lutitrennbar), metglans vullen, bestralen; v.n., dourbeenscbitteren, KlitiBteren.

Durchflöszen, v.a. doen vletten, - drijven door.

Durchllucht,f.vlucbt,vr.,baastigetloortocbt,terus-,iu

Durchflüchten, v.a. V. durchflieiien.

Darchflug (ü, 6), m. haastige doorreis, vr , - doortocht, ui.

DurcllflUBS, ai. doorvloeien, -stroouien, -zijpelen,o.

Durclllluten, V.n. dooistroomen,-vloeien.

Durchforschen, v.a. uitvor8cben,onderzot kcn,door-grouden.

Durchttagen, v.a. doorvragen, lai.gs de rij af-, een onderwerp doorvragen uitputten; sicb -, v.r.,zijii weg door vragen vinden.

Durctlfressen, v.a. (untrennbar), in zijne gtbeele breedte uitvreten, doorbijten; doorbeenbijten, doorknagen. sirb -, v.r., op den zak van een ander teren.

Durchfreuen, v.n. in vreugde doorbrengen, leven.

Durchfriferen, v.a. (untrennbar),doen verstijven,met koude doordringen; v n., door en door koude lijden;

Darchfuchteln, v.«.afranztlen, -rossen, (verstijven.

Durchfuhr (en), —e doorvoer, -tocht, ui., passage, vr.. transito, o.

Durchfïihren, v.a. doorvoeren, -geleiden; vertinnen. | voltooien, tot bet einde toe volhouden.

Durcili\'uhrzoll te),in.transitorecbt,o.,-belasting, vr.

Durcllfülleil, v.a. doorgieten.

Durclifunkeln, v.a. V. durchfilmmern.

Durctlfurchen, v.a. met voren doortrekken, ploegen; doen rimpelen.

Durchiüttem, v.a. (den Winter), met voederen doorbrengen, -voederen.-futterii,v.a. (untrennbar), geheel en al met voering bekleeden.

Durchgatfen, v.a. met open mond, gapend doorzien, -bladeren.

Durchgahnen. v.n. geeuuecd doorbiengen.

DurcliKahreii, v.a. uitgisten. v. durchelmern.

Durchgallen, v.a. geheel en al verbitteren, -vallen.

Durchgang (a, ei, m. doorgang, -tocht, m.; poort, dwarsstraat, vr. (rossen.

DurchgAngeln, v.a.aan den leiband doorleiden. | af-

Durchgaliglg, a. und adv. waar men doorbeen kan !;aan;gewoon, doorloopend; -gaans, meestal, gewoonlijk; der e- Preis; de gewone prijs; ein -es Hans, een huis met twee uitgangen.

Durchgangsgut iü, en, n. transitogoed, o.

Durchgarben, v.a. doorlooien, goed -. | afrossen.

Durchgaten, V.a. doorwitden, goed uit-.

Durchgaukeln, v.a. beuzelend, schertsend, spelend, dansend doorbrengen.

Durchgehen, v.a. (untrennbar, die f Usze), doorloo-pen; door loopen verslijten; (ein Buch), doorloopen, nazien; v.n., doorloopen, trekken door; doorzijpelen; ontsnappen, opbol gaan; oversteken; pop.,doorgaan, laangeno-nen worden in eene vergadering.

DurchgehendS, adv. doorgaans, gewoonlijk, zonder ondei scheid, over \'t algemeen.

Durchgerben, v.a. V. durchgaiben.

DurchKleszen, v.a. doorKieten. laten -vloeien.

Durchglanzen, v a. (untrennbar), niet glans vervullen. bestral\'-n; v.n., doorbeensehitteren.

Uurchglütieu.v n. untrennbar),van ijver doen gloeien,1 outviamuKni v.a., doorgloeien, herhaaldtiijk uit-.

Durohgllmmen, v.n. doorglimmen, \'zonder vlam -oranden.

Durchgraben, v.a. (untrennbar),uitgraven, doorbo-ren,om?raven,doorzoeken;v.a.,met de spade doorgra v.?u, er doorheen-; sich -, v.r., zich een weg banen.

Darcbgramelll, —grftmen, V.a. zyn leven in verdriet, treurend doorbrengen.

Darcbgreiten, V.n. doorbeengrijpen, -tasten; krachtige niuatrenelen nemen. (ken.

Durchgrübeln, v.a. doorgrond, n, navorsehen, -dek-

Durhsrunden, v.a. doorgroi-den, -zien.

Dorchgucken, v.a. pop. V. durchseben.

Durcbgurgeln, v.a. door de k..el jagen, verbrassen; met eene keelstem afzingen.

Durcbguss (ü, 6), m. doorslag, m.; goot, vr., -steen, in.; zeef. vergiettest, vr.; doorzijgen, - jficten, o.

Durcbbacbeln, v.a. v. darcbbecbeln.

Durcbbacken, *.a. V. durebbauen.

Durcbhakeln,v.a.meteen haakje doortrekken,-balen.

Darcbbalftern iSicb), v.r. zich kommerlijk, met moeite er doorhelpen.

Durcbballen, v.a. doorgalmen, doen weer-.

Durcbbammem, v.a. met een hamer doorslaan; -bewerken.

Durcbbarmen, v.a. V. durebgramen.

Durcbbarren, v.a. afwachten, blijven-, volhouden.

Durebbauen, v.a. doorbakktn, -houwen, klooven sich-, v.r. zich met bet zwaard in de vuist een weg banen, - doorslaan, pop., Eir en -, iemand afrossen.

Durebbeebeln, v.a. hekelen, over den hekel halen; ook üg.

Durebbeitern, v.a. ophelderen, volkomen klaren, -

opklaren.

Durebbeizen. -hitzen, v.a. door en door warm stoken.

Durebbelfen, v.a. doorhelpen, er uit-, - redden, sich v.r. zich met moeite onderhouden, - er door slaan.

Durebbellen, v.a. lichter doorheen verspreiden,ver-lichten. (overal beer en meester zijn.

Durebberrseben, v.a. geheel en al bebeerscben;

Durellbetzen, v.a. doorjagen, -draven.

Durebheulen, v.a. builend doorbrengen; voortgaan met huilen;huilend doorvliegen;inet srehuil vervullen.

Durebbieb (ei, m. dooreen boscb uitgeslagen w«g.m.

Darebbin, adv. doorheen. (op den been.

Durebbink, m. (in der Gymnastik), hoepels prong, m.

Durebbinken. v.n. trgc csdoorheenhinkei; v.a. door hinken breken.

Durebbitzen, v.a. v.durebbeitzen.

Durebböblen, V.a. uithollen, doorgraven, omwoelen,

Durebböbnen, v.a. besiiotten, doorbalen.

Durebbolen, V.a. doorhalen,-trekken; over den hekel balen, afrossen; (vom Winde), zweepcn,geeselen.

Durebboieben, v.a. afluisteren,luisterend doorsluipen.

Durcbbören, v.a. in verboor nemen, afhooren, over-.

Darebbüpfen, v.n. (trennbar), huppelend, dansend loorsprinxen; v.a., in stukken springen.

Darcbhuseben, v.n. (ongemerkt) doorsluipen.

Durebirren. V.n. doordwalen.

Durebjacbtem, v.a jagend en tierend doorbrengen.

Durebjaekcrn, v.n. doorjakkeren, doorhollen.

I)arcbjagen,v.a,in stukken jaxen. doorheenrennen; v.a. (untrennbar), jagend doorki uisen; haastig door • vliesen, -jagen. (met klachten vervullen.

Duiebjammern, v.a. klagend, stenend doorbrengen;

Durcbjauebzen, - juoeln, v.a. juichend, iubelend •loorbrennen. (gen laten, koud maken.

Durcbkalten, v.a. van koude doen veistijveo, beyan-


-ocr page 156-

DUB

DUB

138

Durchkammen, v.a. doorkammen, uoed uit-, Dnrclikampfen, v.a. v, dnrchfechten, Durchkarren, v.a. op eene kar, een kruiwagen voort -schuiven, doorkruien; v.a.,door rüdcn,kruien openen Durchkauen, v.a. doorkauwen, fijn-. 1 her-; over) en

weer denken.

Darchketiren, v.a. door vegen.

Durcllkeifen (sich),v.r.al kijvend zich er doorhelpen. Darchkeltem, v.a. goed uitpersen, wringen. Dnrchkennen, v.a. doorzien, door en door kennen ;

door iets herkennen.

Dnrchkeuclien, v.n, hijgend doorheengaan, v.a.;(dio

Nacht), hijgend, hoestend doorbrengen. Darchkeulen, v.a. met eene knots, een knuppel door -

■laan; afrossen Durchkitzeln, v.a. doorkittelen, -tintelen. Darchklaren, v.a. doorzijgen, door de vergiettest laten loopen.

Darchklemmen (sich), v.r. zich met moeite door-heenwrinscn.

Durchklettern, v.a. klimmend doorsluipen; v.a.,

klimmend iets onderzoeken.

Durchklimpern, v.a. afkrassen, slecht afspelen. Darchkllnpeln, v.n. doorklingen, -schallen. Darchklopfen, v.a. doorheenkloppen, in stukken -,

week afrossen,

Durchkneipen, v.a. doorknijpen, open-,in stukken -. Durchkneten, v.a. doorkneden, goed bewerken. Dnrchkoclien, v.a. doorkoken, nog eenmaal -. DarcllkOllern, v.a. doorrollen, rollend doorwerper.. Darchkommen, v.n. doorkomen, uit de verlegenheid raken: slagen, damit werden Sie nicht dat zal m niets baten.

Dnrchkönnen, v.n. door kunnen komen, - gaan. DarchkOSten, v.a. goed proeven, het een na hel ander - . (-vliegen.

Darchkraclizen, v.a, krassend, kraaiend doorgaan, Dnrchkrampeln, v.a. goed uitkaarden. Durcllkratzen, v.a. doorkrabben, open-. Darchkrö,nseln, v.a. goed doen krullen. (-vliegen. Darchkrelschen, v.a, krijschend.krassend doorgaan, Durchkreisen, v.a. In een kring doorloopen, - doorgaan.

Darchkreuzen, v.a. doorkruisen; sich -, v.r., zich kruisen; in den wegkomen, hinderen; verlammen.Je-mands Plane -, iemands plannen tegenwerken. Darchkriechen, v.n. (trennbar), doorkruipen; v.a., overal kruipend onderzoeken,inalle hoeken nasporen. DurchkrlefföH, v.a. doorheenkrygen, -schuiven. Darctlkümmern (sicll),v.r.zich met moeite er doorhelpen, sukkelen.

Darchkümmern isich), v.r. zich kommerlyk er doorhelpen.

Durchlanpen, v.n. voldoende, toereikend zijn; v.a.,

doorsteken en toereiken.

Durchlangen, v.a, in de lengte uithollen. Darch!armen, v.a. und n. tierend, met gedruis doorgaan. brengen, vervullen.

Darchlass (a, e), m. doorlating, -zeving; filtreer machine; plet-; zeef, vr.; pletmolen, m.; (im Garten), teenen horde, vr. (snappen; uitsmelten.

DarcMassen, v.a. doorlaten; filtreeren; laten ont-Darcblaucht (eni, f. doorluchtigheid, hoog-, vr. Durclllanclltis, a. (Titel),doorluchtig; die -steRepu-

blik Venedig, de doorluchtigste republiek Venetie. Durchlanf, (eines HauBCS), m. doorloop, gang.m.

v. Dar eMail.

Darchlaufen, v.n. doorloopen; -zijpelen, -stroomen; v.a, (eine Bahn), doorloopen; (Füaze), open loopen;.

(untrennbar) (Buch), vluchtig lezen: (eine Gegend), in de geheele uitgestrektheid doortrekken. (teren.

Durchlautern, v.a. filtreeren, klaren; zuiveren, lou-Durchleben, v.a. doorleven, be-, zijn leven doorbrengen. (doorloopen. Durchlelern, v.a. droomerig voortspelen; slaperig Durchlenken, v.a. doorleiden, -sturen, -richten. Durchlernen, v.a. doorIeeren,leerend doorloooen. Durchlesen, v.a. geheel uitlezen, lezend doorloopen. Dnrchleucllten, —lichten, v.n. doorscbijnen,-8tra-en; laten merken; v.a. (untrennbar), geheel verlichten, met licht bestralen, -uitleiden. (door-. Dnrchllegen, v.a. doorliggen vernielen, openliggen, Durchllspeln, v.a. und n. doorlispelen, -fluisteren, lispelend doorruischen. (ren; in stukken scheuren. Durcllloclien,—löctiern, v a. gaten maken,doorbo-Durchlocken, v.a. overhalen om er door te komen. Darchlodern, v.adoorbranden,-vlam men.-flikkeren. Durchliiften, v.a. goed luchten, door en door aan de lucht blootstellen. (helpen. Dnrclllügen (slchl, v.r. zich met een leugen er door-Durchlungern (sicll), v.r. zich met bedelen er doorhelpen. (pop., beleven, ondervinden. Durchmachen, v.a. doorwerken, af-, doorloopen; Durchmakeln, v.a. bedillend, -rispend doorloopen. Durchmarsch (a, e1, —zug (ü, e), m. doormarsch, -tocht, m.

Durchmeckern, v.a. doorblaten,blatend doorloopen. DurclimelStern, v.a. nazien.doorhalen, bedillen,aan-merking maken. (telen.

Durchmelszeln, v.a. met den beitel doorboren, -bei-Durchmelken, v.a. op de rij afmelken. -roeren. Durchmengen, —mlschen, v.a. dooreenmengen, Durchmessen, v.a. goed meten, van het eene einde tot het andere meten. 1 doorloopen, -kruisen. (m. Durchmesser, m.doorsnede, middellijn,vr.,diameter, DurchmlSten. v.a. door en door mesten. Durchmodert, part. vergaan, -rot, beschimmeld. Durctimögen, v.n. door willen graan.

Durchmühen islch). v.r. v. durclikrüppeln,. Durchmurmeln, v.a. und n. doormurmelen, klaterend, kabbelend voortstroomen. (varen. Durclimaüsen, v.n. ergens door moeten gaan, rijden, Durclimustern, v.a. stuk voor stuk onderzoeken,

monsteren. | met spot overladen.

Durctinacllten, v.a. met duisternis vervullen; overnachten; den nacht doorbrengen. (keren. Durchnflpeln, V.a. met spykers doorboren, doorspij-Durchnagen, V.a. doorknagen -bijten. Durctinahen (sich), V.r. (dié Finger), doornaaieu, open-;1v.a. (untrennbar), van het eene eind tot het andere naaien; aan beide zijden bestikken. Durchnarben, v.a. met Hdteekenen overdekken. Durchnassen, V.n. nat doordringen, -zijpelen; v.a. (untrennbar), bevochtigen, geheel en al vochtig; nat maken, (worden. DurchnelDeln, v.n. van nevels, dampen doordrongen Durchnehmen, v.a, op de beurt onder handen nemen.

| doorhalen, beet nemen.

Durchnetzen, v.a. V. durchnassen, DarchnüStem, v.a. doorzoeken, -snuffelen. Durchölen, v.a. met olie besmeren, drenken. Durchpass (ü,, e), m. doortocht; bergpa8,m.;engte,vr. Durchpassleren, v.a. doortrekken, -komen, -reizen. Durchpatschen, v.a. doorpiassen, -waden, -gaan. Durchpauken, v.a. op de pauken door8pelen,in stukken -. j afranzeler.

Durchpeltschen, v.a. ter dege geeseknJn stukken -afrossen. | haastig doorloopen, spoedig bezorgen.


-ocr page 157-

DUB lao

DUR

Durchpelzen. v.a. afrossen, -ranzelen. Durchpfeifen. v.a. tot het einde toe fluiten; door-;

-boren, -schieten; v.a. (nntrennbar), doorkruisen. Durchpflanzen, v.a. doorheenplanten, door-, mei planten doorbrengen. (jjcn.

Durchpflastem, v.a. overal plaveien, wepren aanleg-Dnrchpflügen. v.a. doorploegen, van het eene eind tot het andere | (untrennbar), (die Wojjen), doorklieven. (teeren. Durchpiclieil, v.a. geheel en al met pek begieten. Durchpicken, v.a. doorpicken,open- (bedevaart -. Dnrchpllgern, v.n. als een pelgrim doortrekken, ter-Durchplpen, V.n. doorpiepen, voortpaan met fluiten. Durchplacken, —plagen (slcli), v.r. V. durch-krüppeln. (praten. Durcnplappern, -plaudern, v.n. doorbabbelen. Durchplarren, v.a. und n. schreiend doorgaan; mei gehuil vervullen. (loopen. Du rchplatschem, v.a. doorpiassen, plassend door-Durchplatzen, v.n. doorbreken open-, barsten. Durchplumpen, v.a. doorrollen, -vallen, door een

Kat in het water ploffen.

Durchpoltern, v.a. v. durchiarmen, Durchprasseln, v.n. knetterend doorvliegen; va., met geknetter in stukken do^n springen, met getier vervullen.

Durchprassen,v.a. verbrassen,-zwelgen, doorbrengen Durchpressen, v.a, doordrukken, doorheen-;met geweld doordraven.

Durchpritschen,v.a.metde plak,den stok afranselen. Durchproben, v.a. v. durchmustern, —kosten, Durchprüfen, v.a. groiuiig onderzoeken, - uitvragen,

- op de proef stellen.

Durchprüffeln, v.a. pop. afrossen, -ranselen. Durchpuffen, v.a. ter dege afrossen, oorvijgen geven,

v.n. voortgaan met rooken.

Durchqaaien isicli\', v.r. V. durchkrüppeln. Durchqualmen, v.n. doorrookcn; v.a. met rook, walm doortrekken. (heenwerken, -kronkelen.

Durchquerlen, va.doorroeren;sich v.r.,zich door-Durchquefcsclaen, v.a. door kneuzing wouden, open-kneuzen.

Durchrüdern, v.a doorwannen,-zeven;goedzuiveren. Durchragen, v.n. door iet» opsteken, uit-, (melen. Durchrammeln,—rammen,v.a.(iooriitooten, -raui-Durchranken, v.n. als met ranken doorslingeren.

-kronkelen. (zerny doorbrengen.

Durchrasen, v.a. razend, woedend doorloopen,in ra-Durohraspeln, v.a. in stukken raspen. Durchrasseln.v.a.metsekletter, ratelend doorrijden. Darchrauchen, v.n. rooken door; rookend door-brensen.

Darchrauchern, v.a. (untrennbar), doorrookcn, met rook vullen, den rook doen doordringen; met reukwerk vullen.

Durchraufen (slch), v.r. met elkander vechten. Durchranschen, v.n. doorruiichen; v.a. (untrennbar). ruischen door. met geruisch doorklieven. Durchrechen, V.a. doorharken,-schoffelen. Durchrechnen, v.n. doorrekenea, na-, over-. Durchreden, v.a. doorspreken, uitvoerig be-. Darchregnen, v.n. door regenen, als regen doordrin-sen; v.a. (untrennbar), dar Gewitter bat mich ganz durchregnet, ik ben doornat geworden onder het on-weder. (openen, wonden.

Durchrelben, v,a. kort wrijven, door-, door wrijven Dnrchrelchon, v.a.. doorreiken en toesteken; v.n., toereikend, voldoende zijn. (rijmen vervolgen.

Durchreimen, v.a. tot aan het einde toe rijmen, in

Durchrelse (n), f. doorrfci8,vr.; -marsch, -tocht, m.

Durchrelsen, v.n. al reizende doortrekken; v.a. (untrennbar). in alle richtingen als reiziger b-zoeken.

Dnrchrelszen, v.n. doorscheuren, losraken; v.a., van het eene einde tot hel andere scheuren, geheel

Durchreiten, v,n. te paard doorrijden, -trekkcn;v.a., doorrijden, open-; (untrennbar), ich habc die Gegend durchritten,ik ben de streek in alle richtingen doorgereden.

Durchrennen, v.n. doorrennen, haastig -ryden; v.a. (untrennbar), in alle richtingen doorrennen; (mit einem Degen), doorboren. (ken.

Durchrlechen, v.n. rieken door; v.a. door iets rie-

Durchrlesein, v.n. doorzijpelen, -kabbelen; v.a , al kabbelend doorstroomen. (doen.

Durchriffeln, v.a. doorhalen, scherpe verwijtingen

Durchringen, v.a. doorworstelen, den strijd voortzetten, zicli al strijdend een weg banen.

DurClirlnnen, v.n.doorvloeien,-vlieten;v.a., vlietend doorsiroomen.

Dnrchrlss ;e), m. scheur; doorbraak, vr.

Durchrltt (e), m. doorrit, m., -rijden, o.

Darchrifczen, v.a. openkrabben, door-.

Durchrollen, v.n.doorrollen; v.a. (untrennbar),rate-lend doorrijden, het geratel doen hooren; (vom Un-gewitter),doen dreunen.

Durchröschen, v.a. doorboren, -graven.

Durchrosten, v.n. door roest verteerd worden.

Durchröst6n,v.a.dooren door braden,«itoven,drogen.

Durchrücken, v.n. doortrekken, -marcheeren; v.a.. door schuiven, - stooten, vaneenrijten.

Durclirudcrn, v.n. roeiend doorvaren; v.a. (untrennbar), roeiend bevaren.

Durchrufen, v.a. door een gat, eene spreektrompet roepen; roepend doorgaan, met geroep vervullen.

Durchruhen, v.a. rustend doorbrengen, luieren.

Durchrühmen, v.n. roemend, prijzend doorloopen.

Durclirühren. v.a. doorroeren, dooreen-, door roeren doordrukken.

Durchmtschen, v.n. doorglijden, -schuiven, ontsnappen; v.a., openglijden, in stukken schuiven,door-heen. (breken.

Durchrütteln, v.n. doorschudden; door schudden

DurchSabeln, v.a. doorhouwen, -hakken.

DarchSaen, v.a. doorzaaien, be-, overal -.

Durchsiigen, v.a. doorzagen; (untrennbar), in tegenstelling b.v. van doorhakken.

Durchsalben, v.a. overal met zalf bestrijken.

Durchsalzen, v.a.goed zouten, door en door pekelen.

Durchsa.uern,v.a.met zuurdeeg doorkneden, met iets zuurs doortrekken; v.n. (trennbar), verzuren,gisten, zuur worden.

Durchsauseln, v.a. V. durchUspeln.

Durchsausen, v.a. und n. doorsuizen, -bruisen.

Darchschaben, v.r. doorschaven, open-.

DartJhSChaffen. v.a. doorheenhezorgen, - tran». o. -

teeT^n,

Darchscbakern, v.a. stoeiend, maliend,liefkoGze.id doorbrengen.

Durchschallen, v.n. doorklinken, -schallen, v.a. (untreniibar), met geluid doordringen, met klankea vullen.

Durchschalten, v.n. door en door hcerschen, strenge heerschappij voeren.

Durchscliarren, v.a. doorkrabben, -schaven, met de hoeven openscheuren.

Durcbschaudern, —schauern, v.a. door en door rillen, met eene rilling beloopen, doen trillen, - ver-styven;schokken.


-ocr page 158-

140 SUB

DUB

DarohsohUtzen,—schlelszen, v.a. met eene snede

openen, splitten.

Durclischlüpfen, v.n. dooraluipen; ontsnappen;v.a. luntrennbar), in alle richtingen snel doorsluipen, -zoeken. (brengen.

Durctisclimachten,v.«.!«machtend,verlangend door-Durclisclimarotzen (Sich), v.r.zich metklaploopen

er doorhelpen.

Durchschmelzen, v.a. door en door smelten, uit-. DUTChSChmettern, v.a. doorsmijten, -smakken, met geweld doorgooien; (untrennbar), met geschetter vi rvullen. (doorslaan.

Durchsclimieden, v.a. doorsneden, af-; al smedend Durchschmlegen isich*, V.r. zich doorheenwinden, doorkruipen. (afrossen.

Durchschmleren, v.a. gentel en al besmeren, in-DurohSChneWen, V.a. doorsnijden, in stukken -; doorklieven; sich -, v.r., doorbijten en ontsnappen, v.n. (tinfrennbar),dwarR dooreenloopen, doorsnijden; pop., grie \'en (het hart).

Durchschnellen, v.a. doorheenwerpen, - slingeren. Durchschnitt le),m. doorsnede, -snijding,vr.; profil, o.; schels; vr. im -, in doorsnede, volgens gemiddelde Fchatting; im -e, door elkander; middellijnig, diametraal.

Durchschnlttsansicht (en), f.—riss(e),m.profil,o. Durchschnlttslehre, f. kunst om vaste lichamen, te snijden, strreotomie, vr. Ilen,-zoeken.

Durchschnüffeln, —sclinuppern,v.a. doorsnuffe-Durchschnurren, V.n. snorrend, brommend door-

vlirjren; sich -, v.r., zich al bedelerd doorhelpen. Durchschrelen, V.n. doorschreeuwen; v.a,, mi t geschreeuw aankondigen; (uutrennbar),met geschreeuw vervullen.

Durchschreiten, v.a.doorslappen, -marcheeren; v.a. (untrennbar), met groote stappen afloopen, al stappende afin-ten.

Durchschüppen, v,a. V. Durclischauiem. Durchschurren, v.n. V. durchglitschen. Durchschuss (ü, e),m. doorschieten, o.;-slag, in-,

m , interlinie, vr.

Durchschütteln. v.a. go«d doorschudden, dooreen-, Durcliscliütten, v.a. v. durchgleszen. Durchschilttern, V.a. doen huiveren, - trillen, door

en door -chokken; doen dreunen. DurcllSChwarnien,v.n.doorzwieren,rond-;v.a. (untrennbar), al zwierend doorbrengen; met zwermen d(.01 trekken.

Durchschweben, v.n. doorzweven. Dnrchschwefeln, V.a.met zwaveldamp doortrekken.

uitzwavelen. (zwervend doorloopen.

Durchpchwelfen, v.a* urd n. dosrzwei ven, rond-,al Durschscliwelgeil, v.a. und n. zwelgend brassend

doorbrengen, - verkwister.

DurellSChwimmen, v.n.doorzwemmen,drijven door; va. luntrennbar), al zwemmend atleggen, doorzwem-men. . (Ken\'

Durchschwirren, v.n.snorrend, ruischend doorvlie-Durchschwitzen, v.a. und n. doorzweeten, uit-; ovt ral

Durchschwung, m. (in der Gymnastiki, kunstige

zwaai, m. om ergens door te komen.

Durchsegeln, v.n. door/.» ilen, -varen; v.a. (untrenn-

bar), bevaren; in stukken zeile*gt;.

Durclisehen, v.n.doorzie n, kyke* ; v.a., doorloopen, -zien. nu-, onderzoeken; (untrmnbaar), met den b\'ik doorboren; (den Karakter, die Absicht), doorziende-trijpen.

DurchBelie^ui. verbettraar, cortectpr,n.

Durchscliauen, v.n. zien door, schijnen v.a. {un-trennbar», doorzien, -drinjcen, geheel en al begrijpen. Durclischaufeln, v.a met de schop, schoffel bewerkt n, oin/.■ tteo,zuiveren.

Durclischeinen, v.n. schijnen door, lichtverspreider.-; v.a. (untrennbar), met licht, glans helderheid d-iordri\'-gen, bestralen.

Durchschelten, v.b. ter dege uitschelden. Durchscherzen, v.a. met scherts, beuzelen doorbrei! m n.

Durchscheuchen, V.a. doorjagen, door schrik ver-. Durchscliewern, v.a. door schuren openen; aan alle

kanten scheuren, door-.

Durchschlcken, v.a overal zenden, door-. Durctiscllieben, v.a. doorschuiven, -stooten; door

schuivt-ii, doordrukken.

Durchschielen, v.n. heimelijk, met een oo? er door

zien. er heen -.

Durclischieszen, v.a. doorschieten, door een schot doorboren; (bum Weben), de weefspool doorKchieten; (Geld), int t worpen telle.n; v.n. onstuimig doorheen-schietin, vloeien, stroumtn, zich storten; v.a. (untrennbar), met een schot doorboren; (ein Buch), met bladen dooi schieten; (beim Schreiner), met een be-scbot. vaneenscheiden; (beim Drucker), interlinlën Durcliscliieszlinle (n), f. interlinie, vr. [zettlt; n. Durchschiffen, v n. met een schip overvaren; v.a. waren met een schip overbrengen; (untrennbar), in alle richtinjien bev iren,doorklieven;met de noorderzon vertrekken.

Durchschimmern, v.n. schijnen, schitteren door; v.a. (untrennbar), met licht, glans, luister vervuiler, bgt; stralen.

Durchschlafen.v.a.doorslapen,slapend doorbrengen. Durchsclllag ia, e), m. (in einer Wand), doorgeslagen gat, o., opening, vr.; elk werktuig, o , waarmede men gaten maakt; priem, doorslag, m.; kort mes, o , ruiainaald; zeef; vergiettest, vr.

Durchschlagbier, n. bier, o. aan den mynwerker

geschonken, bii het openen van een rotswand. Durchschlageisen, ii.kelderboor, fret (kleine boor ,

vr.; doorslag, drevel, m.;drijfijzer, o. Durclisclllagen, v.a doorslaan, een gat, eene opening (Erbscn), doorslaan; sich -, v r., zich een wi\'g banen, -doorslaan; pop. Einen-, iemand neerslaan, dood-; v.n. doordringen, -slaan, vocht -laten; pop. die Arznei hat diirchgeschlagen, het geneesmiddel heeft gebaat,o:itspanningaHngebracht;v.a. (untrennbar), met een beschot scheiden;met papier doorslaan. Durchschlagetuch (ü,er|,n. zijgdoek,doorslag ,m. Durchschlagig, O dooiboord, -geslagen. Durchschlagschere, f. kaartenmakersschaar, vr. Durchschlagtuch (amp;, en. n. huildoek, zeef, o. Durchschlaghommer (ü), m. blikslagersbamer, m DurcllScMangeln ;sich ,vr.kronkelend doorloopen,

-stroomen; zich slingeren door.

Durchschleichen, v.n.; (sichl, v.r.doorsluipen; v.a.

ter sluiks doorbrengen, smokkelen. Durclischleilen, v.a. door slijpen bederven; ter dege Klüiien, af-, doorslepen, op eene air de vervoeren. | fam., «mokkelen: (in Examen1, doorslnipr-n. Durchschlendern, v.a. und n. doorslenteren, langzaam wandelen.

Darclisclllenkern, v.a. doorwerpen, -smijten. Darchschleppen, v.a. doorslepen. V. durchschleifen. DurchBChleudem, v.a. doorslingeren, -smijten. Dur ChSChliefen,v.n.doorsluipen,-kruipen, onisnap-pm, (-slokken.

PuicilSCjUiIige!l,v.a.doorvleciittn,een draad- h^len;

-ocr page 159-

ÖUR lil

BUR

Dnrohselten, v.a. ?oed inzeepen, met zeep wreven. Durchselhen, —seigen, v.a. doorxggen. Durchseln, v.n. dooriterpisd, -geffaan, -ffedrongen,

vol (jHten zijn; uit hpbbt\'n.

DarchSOtzen, v.n. doordringen, doorlieensprinffen; v.a. doorzetten, bewerken, uitvoeren; laten doorloo-pen; vermenjfen.

Durchseufzen, v.a. \'uchtend doorbrengen Durchsicht, f. doorzicht; onderzoek, nazien, o. Durchslchtlg, a. doorschijnend, open; licht en beeld doorlatend.

Durchsichtlgkei^f.doorschiJnendheid^uidelijk-^r. Durchsichtsbild er), —gemalde,n. transparent, O. Darchslchtslelire. f. dioptriek, lefr,vr. der straal-

brt-kiuif in doorschijnende lichamen. Darchslckem,—Sin tern,v.n.doorsijpelen,-druipen. Durchsieben, T.a. doorziftcn. isen-

Durchsingen,v.a.doo^zin^en, af-, zingend doorbren-Durchsltzen, v.a. doorzitten;in stukken -; (untrenn-bar), zittend doorbrengen. (snuffelen.

Durchspahen, v.a, zien door, spieden; peilen, door-Durchspalten, v.a. vaneensplyten, doorklieven. Durchsplcken, v.a. doorsp kken; rijkelijk voorzien. Durchsplelen,v a. doorspielen, af-, over-,iuet spelen doorbrengen; (untrennbar). poet. (in den Blattern), spelend doorsuizen.

Dnrchspleszen. v.a.doorsteken,-boren met het spit, de lans. (gen.

Durchsplittern, v.n. in splinters doorvliegen,-drin-Durchsporren, v.a. met de sporen doorsteken. Durchsp0tten,v.a.ter dege bespotten,hekeleu;voort-gaan met -. (be-.

Durchsprechen, v.a, door iets spreken, geheel en al Durchsprengen,v.a. (untrennbar), doorgaloppeeien; v.a. (trennbarl, snel doorrennen, laten sprinRen,eene opening maken, geheel en al beMproeien. Durchsprlngen, v.a. und n. doorspringen, over-, barsten; v.a. (untrennbar),al springend overtrekken; met een enkelen zet overspringen. (tigen.

Durchsprltzen, v.a. bespuiten, geheel en al bevoch Durchsprossen, — sprleszen, v.n. uitspruiten,ont-kiemen, doorkomen. (-laten, kokend -loopen.

Durchsprudeln, V.n. und n. doorkoken,-borrelen Durclisprüheil, v.n. und ,n. vonken schietend, spattend doorvliegen. (al Durchspucken. —spelen, v.a. bespuwen, geheel ei Durchspuken, v.a. und n doorspoken, hier en daar Durchspüren. v.a. v. durchspahen. [spoken. DurchStacheln, v.a. doorsteken, -horen/voortsaan met -. (harden. Dnrchstahlen,v.a. verstalen, -sterken, door en dooi Durchstampfen, v.a. duorstampen, op de rij af -. DurchStiinkern, v.a. overal met stank vervullen;

pop., overal rondsnuffelen.

Durchstarren. V.n. door8taren,gapend -zien. (den. Dnrchstaben,v n.als stof doordrinfcen stofferig wor-Durschstauben, v.a. (untrennbar), stof doordrijven; stofferigmiki-n (eineZeicbnung),metgewrevonhoutskool «ponsen. (slaan Dnrchstaupen, v.a. ter dege geeselen, met roeden Durchstecnen, V.n. stekend doordringen. | fam. mil Einem met iemand in geheime verstandhouding staan, konkelen; v.a , met een scherp werktuig door boren; (eine Breschc; doorboren; (Ader), openen (Damm), door8teken;(Korn), omsteken; (untrennbar). geheel en al doorboren, -priemen; metgaten doorsteken.durcbstochenes unddurchstamp;ubtes Muster, doorgeprikt voorbeeld, sponsblad, o.

Dnrch8techer,m. lepelboog,vr.bij den wagenmaker.

Dnrchstecherel (en),f. doorgestoken werk, o., geheime trouwelooze verstandhouding, vr. (beperken. DunllStecken,v.a.doorst(\'ken,-8chuiven,gpheel en al Durohstehlcn \'Sich\', v.r.zich al sttlend erdoor helpet ; doorsluipen, zich hpimelijk uit de voeten maken. Durchstelgen, v.n. door iets klimmen, stijgen; v.a. (untrennbar),al klimgt;nend,stMg(\'nd overal doorkruisen. Durchstellen, V.a. (Jagd) ein Gehök—, strikken leggen in het bosch.

Dnrchsteppen, v.a. v. durchnahen. Durcbsteuern, v.a. doorsturen, varen. Durchstich (ei, m. doorsteken, open-; omzetten, o. Darchsticheln, v.a. a- durchnahen, boosaardig zinspelevi. (duursel bezetten.

Durchstlcken, v.a. geheel en al borduren, met hor-Durchstieben, v.n V. durchstauben. Durchstlmmen, v.a. stemmend doorloopen, geheel en al stemmen. (reuk vervullen.

Durchstinken, v.n. doorstikken, met onaai.genamen DnrcllStöbem, —Stören, v.a. doorsnuffel, n, -zoeken; omverhalen (len. Durchstochern, v.a. doorpeuteren, -steken; -annffe-Durcbstöhnen, v.a. doorkermen, - stenen. Durchstolpern, v.a. doorstrompelen, al struikrlend

doorheenvallen.

Durchstör( n. v.a. V. durchstöbern. Durchstoszen, v.a. doo stooten. zich door stooten wonden; (untrennbar). geheel en al doorboren,-priemen. durchstoszenes Blxtt, doorstoken blad; blaadje, o. met kleine doorscbynende puntjes bedekt, liezen. Durcbstottem, v.a. doorstot teren, stotterend door-Durcnstrablen, v.n. doorstralen; v.a. (untrennbar),

met stralen doordringen, verlichten. Durcbstreben, —WOllen,v.n. trachten,willen doordringen, doorzetten. (-schuiven. Durcbstrecken, v.n. toereikend zijn;v.a.,(loor8tcken, Darcbstrelcben, V a. und n. doorstrijken, -halen, loopen door; v.a. (untrennbar), (die Ebene), doorkruisen. atloopen. (in alle richtingen drorkruisen. Durcbstreilen, v.a. doordwalen, om-; (untrennbar)^ DurcbStreuen, v.a. doorstrooien, be-, doorheen-. Durcbstrlcb ie), m. doorhaling, vr.; (von Vögeln), doortrekken o. (halen. Durcb8trlegeln,v.n. doorkammen, goed uit-. | door-DurcbStrömen, v.n. doorstroomen,-vloeien;v.a. (untrennbar), doorstroomen, -tintelen, -dringen. DurcbStrudeln, v.n. golvend, schuimend, razend doorbruisen. (rend doorbrengen. DarcbStUdleren, v.a. doorstudeeren,gogt;\'d -,studee-Durcbstümpern, v a V. durchklimpern; sich -,

v.r. durcbkrüppeln.

Darcbstürmen, v.a. (trennbar) undn. (untrennbar),

d oorstormen, doorheen ; woelen in; beroeren Durcbstürzen, v.n. van boven doorvallen,-storten;

v.a , doorheensaiijten, -werpen, -storten. (doen. Dnrchsucben,v a doorzoeken,-snuffelen;huiszoeking Darcbsucbang \'en,,f.doorzoeking,huis-,vi8iiatie,vr. Durcbsummen, —sumsen, v.a. und n. «onzend dooi vliei{en;met gegons vervullen, (genot vervullen. Durcbsüszen, v.a. aangenaam, zoet maken, i met Durcbtandeln, v.a. verbeuzelen, spelend, mailend «liinrbrensren. (bar), dansend doorbrengen.

Dnrcbtanzen.v.a. doordanien;in stukken -;(untrenn-Durcbtappen,v.a. doorheenta8ten;overal be-;voelen,

dat men er door is.

Darcbtasten.v.n. doorta8ten;v.a.v. durebgreifen. Durcbtaumeln, v.n. doorheenwaggelen. -vallen. Durcbthaiien,v.n. als dauw doordringen; ontdooien. Dnrcbtblin, V.a. doordoen, -strijken; afzeggen.


-ocr page 160-

142 Dim

DUH

Durchtobenv a.und n.V.durchbrausen,-lamp;rmen. Durclltönen,v.a. klinken,weerjcalinen door,(untrenn-

bar). met klanken, tonen vullen, doen weerKalmen. DurcntOSen,v.«.razend,tierfnd,brui8end doortrekker. Durchtraben,v.a. und n. afdraven, in stukken -,8nel doorrndrn. (slyten.

Durchtragen, v.a. doorheendragen, door dragen ver-Durchtrallern, v.a. doorzingen, af-, neuriën. Durclltrampelll,v.a. doortrappen,-stainpen;-draven. Durchtrauern, v.a. doortreuren.

Durcbtraufeln v.n.doordruipen, -zypelen,v.a.,doorheen doen druipen, -gieten.

Durchtraulen, v.n. doordiuipen. -züpelen. (slijten. Durchtraumen, V.a. ten einde droomen, droomend Durchtreffen. v.a. doorwei pen, -suiiiten, -schieten. Durchtreiben, v.a. doordraven, -jagen. 1 -zetten; (untreunbar),alleen het verl. (leclwoord,als bijv. nw.; durchtiieben,doortrapt,slim. (in-;al trappendknrden. Durchtreten, v.a. doortreden, -trappen; doorheen-, Durchtrichtem, v.a. door een trechter gieten, laten loopen. (van -, grazen.

Durchtrieb, m. (vom Viehe), doordrijven, recht, o. Darchtrieben, a. doortrapt, sluw, slim. (vr.

Durchtriebenhelt, f. doortraptheid, sluw-, slim-, Durchtrlefen,—tropfen,- tröpfeln,v.n. V.durch-Durchtrillern,v.a v. durchtrallern. [traufeln. Durchtrinken, v.a. uitdrinken, met drinken doorbrengen. (treten. Durcntrippeln, v.n. doortrippelen; v.a. durch.-Durchtrocknen, v.n. door en door droog worden;

v.a. door en door drogen.

DurchtroUen, v.n. doorsukkelen, -rollen. Durchtröpfeln, v.a. doordroppelen. Durchtrotten, v.a. und n. V. durchtraben. Durchtummeln, v.a. doorrijden, moede -. Durcbtuteil, v.n.doorblazen;v.a.,blazend doorloopen. Durchüben, v.a. instudeeren, oefenend bestudeeren. Durchwachen, v.a. wakend doorbrengen. Durchwachs, m. hazenbek, m.

Durchwachsen, v.n. (trennbar); v.a. (untrennbar), doorwassen, -groeien, doorheen -; mit lihimen -, doorstrengeld met bloemen;-es Fleisch,vet en mager, doorwassen vleesch. (gaan.

Durchwackeln,v.n. doorwaggelen,waggelend voort-Durcb wagen{sicb), v.r. wagen door te gaan, te rijden, Darcbwagen,v.a. lang» de ry af wegen,over-, [enz. Durch walken, v.a. voldoende vollen, touwen. | af-Durchwalken, v.a. doorklippen,afranselen, [rossen. Durcbwandeln, v.n. doorwandelen, -slenteren. Durchwandern, v.a. (untrennbHr),in alle richtingen te voet doorreizen, -trekken, overal gaan; (trennbar), reizend doortrekken.

Durcbwanken, v.n. V. durcbwackeln.

Durch warmen, v.a. door en door verwaï men, goed stoken. (wasschen verslijten.

Durchwaschen, v.a. doorwasschen, -spoelen; door Durchwamp;ssern,v.a.met waterleidingen,slooten voorzien; drenken, bevochtigen, met vocht doortrekken. Durchwaten, v.a. (untrennbar), in alle richtingen

doorwaden; (trennbar), doorwaden. Durchwatscheln, v.a. V. durchstolpern. Durchweben, v.a. doorweven, -schieten,-vlechten. Durchwsg (el, m. doorgang, -tocht, m.; adv., door de bank, -gaans, stuk voor stuk, zonder uitzondering. Durchwegsam, a. begaanbaar, -reis-. Durchwenen, v.n. doorheenwaaien; v.a. (untrennbar), doorwaaien, zweepen.

Durchweichen, v.n. doortrokken, opgelost zyn; v.a. (untrennbar), doorweken, -trekken, -nat maken.

Durchweiden, v.a. beweiden, weidend doortrekken. Durchwelnen,v.a. weenend, schreiend doorbrengen. Durchwelsen, v.a. wyzen door, den weg toonen. Durchwerten, v.a. doorwerpen, -gooien, (-wryven. Durchwetzen, v.a. dooislypen, -schuren, -schaven, Durchwichsen, v.a. in was zetten. | afrossen. Durch Wluiineln,v.a.in troepen,8Charen doortrekken. Durchwlnden, v.a. doorvlechten, doo:heen-; (untrennbar), in-.sich -, v.r. v. durchschlagen. Durchwinseln, —wlmmern, v.a. klagend, stenend doorbrengen.

Durchwintern, v.a. gedurende den winter bewaren, voederen; aan den vorst blootBtellen;v.n.,overwinteren, den winter doorbrengen.

Durchwirbeln,v.a.al draaiend doortrekken,-vliegen, -klieven; (untrennbar), die Luft -, de lucht doen trillen. (weven,-vlechten, werken. Durchwirken, v.a. doorkneden; (untrennbar), door-Durchwischen, v.n. doorsluipen, ontsnappen; v.a.,

uitwisschen, doorwrijven, uitvegen, vernietigen. Durchwittern,v.a.inet verweerde ertsen vermengen. Durchwitzeln, v.a. hatelijkheden zeggen, bespotten, hekelen. (doormetselen.

Durchwölben, v.a. van gewelven voorzien, met -Durchwollen, v.n. doorwillen, ryden, -gaan, enz. Durchwühlen, v.a. doorwoelen, om-, dooreenhalen. Durchwurf, m. doorwerpen, o., horde, zeef, vr., afval, o.

Durchwürgen, v.a. moeielijk slikken; alles doodec. Durchwurzeln, v.a. met de wortelen doordringen, - vullen.

DurchWürzen, v.a. met speceryen, kruiderijen, toebereiden. t kruiden, aangenaam maken. Durchwüthen, v.a, doorwoedei», woedend doortrekken. doorrazen.

Durchzahlen, v.a. aftellen, over-, na-Durchzausen, v.a. V. Durchzerren. Durchzechen, v.a. drinkend, zuipend doorbrengen. Durchzeichnen, v.a. eene teekening door iets natrekken; met teekeningen doorvlechten Durchzeigen, v.a. V. durchwelsen. (-sleepen. Durchzerren,v.a. met geweld doortrekken,-sleuren, Dlirchzlehen, v.a. und n. trekken door, doortrekken; van het eenr eind naar het andere brengen. 1 doorhalen; (untrennbHr),eene streek in all richtingen doortrekken; (Flüssigkeitl, doordringen, -trekken. Darchzlelen, v.a. trachten te treffen, doorheen te schieten. (doorbrengen.

Durchzlffern, v.a. narekenen, over-, met rekenen Durchzischen, v.a. doorsissen, fluiten; sissend, fluitend doorbrengen.

Darchzlttem, v.n. sterk beven, - trillen, - rillen;

v.a., doen beven, - trillen, - schrikken.

Dnrchzoll, Durchgangs-, Transito- (ö, e), m.

do\' rvoerrecht, transito-, o. (-klieven.

Durchzucken, v.a. doortrekken, -trillen, -schieten, Durchzuckern, v.a. suikeren; zoet, aangenaam maken, kruiden.

Durchzug (ü, e), m. doortrekken, -zijifen, o.; (in der Pharmacie), pleister, vr.; (iin Bau), dwarsbalk, m^ (von Truppen, Vögeln), doortocht, over-, m., -trek-Durchzugskorb, (ö,e), m. suikerteef, vr. [ken, o. Durchzupten, v.a. by de punt doortrekken, -halen. Durchzwamp;ngen, —zwingen, v.a. doordwingen,

-persen, -drukken.

Durchzwlcken, v.a. doorknypen, met de tang doorhalen; met pennen doorboren.

Durchzwltschern, v.a. doorkweelen.

Dürfen, v.n. wagen, zich verstouten, durven; macht.


-ocr page 161-

ECC 148

DTTB

verlof hebben, mogen; behoeven, noodig hebben; re dec-.

Dürftlg, a. und adv. behoeftig, armoedig. I klein, on\' volkomen, nietig, kommerlyk. -e iVacbricht, aclirale, onvoldoende tyding. (Igkheid, vr.

Dürttigkeit, f. armoede, behoefte; ellende, kommer-Dürr, a. und adv. dor, droog, verdroogd; mager, schraal. | niet -en Worten sagen, in koele woorden, droogjes zeggen.

DürrDeinig. a. magere, dunne beenen hebbende. DUrre, f. dorheid, mager-, schraal-; droogte, vr. Dürrfederin), f. stalen vr. veer. in een repetitiehorlo-Dürrkraut, — wurz,f. vlookruid, donder-, o. [loge. Dürrlelbig, a. mager, uitgeteerd, afgevallen. Dürrmaden, f. pl. haarworm, bol-, dauw-, m. Dürrsteinerz, m. zwart, veel ijzerhoudend erts, o. Dürrsuclit, f. tering, vr.

Dürröüciltlg, a. teringachtig.

Durst, m. dorst, m. | hevig verlangen, o., zucht, vr. -

ist «Ier beste Kellner, honger is de beste saus. Dursten, dürsten, v.n. dorst hebben; v.a. v. unip;i

dürstet raich, ik heb dorst. | ik verlang naar. parstlg,dürstig, a dorstig. | verlangend, smachtend. Durstnatter (ll),f. adder, wier beet een onleschbaren Dart, Dort, m. windhaver, vr. • [dorst verwekt, Dasach,Dasack. m. dolk, m., rapier, o.

Dusch, m. V. Tusch.

Diischen, v.n. angstig zwygen, zich schuil houden. Duschnass, a. doornat, druip-.

Dusel (n), f. wijfje, o. van kleine vogels; oorveeg, vr. Düsel, dussel, m. duizelig, dommeligheid; schemering, vr.; bezinksel, o.

Duselei, f. domir.elit;heid, vr.

Duselhans, m. droomer, m.

Dusellg, dussellg, düslg, a. dommelig, duize-, verward; schemerend; gedachteloos.

Duseln, dusseln, düsseln, v.n. duizelen, schemeren; v.a., vermengen, -valschen. J troebel maken; slaan, stooten, dorschen; fluisteren, geheim houden. Dusia, Duysa, Dusa, f. heks, duivelin, vr.

DUSUiS, Duns, Daus, m. nachtmerrie, *r., duivel,m. DüSter, a. duister, donker. ] somber, treurig. Düsterlieit, —kelt, DüBtere, f. duisterheid; somber-, neerslachtig-, vr.

Düstergebunden, a. door onwetendheid bekrompen. Düsterling ie), m. duisterling; bekrompen, bijgeloo-vig man, m. (donkeren, somber maken.

Düstern. v.n. schemeren; donker worden; v.a., ver-Düsternlsse, f. v. Düsternheit.

Dütchendrelier, m. kleinhandelaar, m.

Düte, Tute (n), f. peperhuisje, papieren zakje, o. Duten, düten, v.n. pop. toeten, op een hoorn blazen. Dutzend ie), n. dozijn, o., nach -en verkaufen,bij do-

zijnen verkoopen.

Dutzendarzt (a, 6), m. slecht geneesheer, m. Dntzendtalent, n. talent, zooals er bij dozijnen zijn,

allcdaagsch, o.

Dutzendntir, f. fabriekklok, vr.

Dutzendweise, adv. by het dozijn.

Duzbruder tü), m. —schwester (n), f. vriend, m.

of vriendin, vr. die men met jij en jon aanspreekt. Dazen, v.a. met jy en jou aanspreken, gemeenzaam -. Dwftll, m. scheepsdweil, vr.

Dyas, f. tweetal, paar, o.

Dynamik, Dynamiologle, f. krachtleer, kennis, vr.

van de bewegingskracht. (gingskracht behoorend. Dynamlscll,a. tot de krachtleer, kennis van de bewe-Dynast (en), m. albeheerscher, machthebber, m. Dynastie (n), f. heerschappij, vr.; vorstengeslacht, o.

Dyophyslten, m. pl. zij die aan twee naturen in

Christus gelooven.

Dysenterie (n), f. buikloop , roode -, m.

Dytls, f. onderduiken, -gaan, o.

ü.

E, f. E. vr. {in der Musik), E, mi, vr.

Ebbanker, Ebbe-, m. vertuianker, o.

EDbö |n), Ebbung, Ebenung (ent, f. eb, ebbe, vr. die - tritt eiu,het wordt vallend water;- und Flut[h]\' eb en vloed, letzte -, Hinter-, einde, o. van de eb. \'

Ebben,v.n. (vom Metre), afloopen. vallen, ebben. | terugwijken, afnemen; dobberen, weifelen.

Eben, adv. juist, even. -eens, zoo even. ichmag ihn -nicut, ik houd nu eenmaal niet van hem.

Eben, a. eflfen, glad, vlak, plat, auf -er Erde, gelijkvloers; -er Stoff, gladde stof, vr. \\ fam., vriendelijk, beleefd, nauwkeuri;;, stipt.

Ebenbaum, —holz- (a,e), m. ebbenboom, m. (sel,o.

Ebenbild (er), n. evenbeeld, o.; weerga, vr.; afschyn-

Ebenbürtig,a. van gelijkegeboorte,edele afkomst.

Ebenda, —daselbst adv. opdezelfde plaats, (juist daar. (- het-.

Ebenderselbe, —die, —das, prom. juist, dezelfde,

Ebendriibtig, a. gelijkdraadscb,even dik.

Ebene (ni, f. vlakte, vr., open veld, o.

Ebenen, ebnen, v.a. effen, vlak maken;giad strijken; (eineu Hügel), afdragen. | de moeielykheld uit den weg ruimen, den weg banen; sich -, v.r., vlak worden, vereffend -.

Ebener, Ebner m. evenaar,ae(iuator,m.

Ebenfalls, —müszig,adv. insgelijks,ook, evenzoo.

Ebengenosse (n), m. gelijkgerechtigde, deelhebber, -genoot, m.

Ebengestellt, a. even geplaatst, gelegen, parallel.

Ebengewicbt, n. evenwicht, o.

Ebengleicb.a. gelijk in vormen in gewicht.

Ebenbeit, Ebbeit, f. vlakheid, glad-, vr. | billijk-,

Ebenböbe, f. waterpas, o. [stipt-, vr.

Ebenbolz, n. ebbenhout,o.

Ebenieren, v.a. met ebbenhout bedekken.

Ebenist(en!,Ebenbolzarbeiter, m. ebbenhoutwerker, schrijn-,m.

Ebenjetzt, adv. juist nu, -thans. (komst, vr.

Ebenma[a]SZ, n. evenredigheid, I»roportie, overeen-

Ebenmüszig, a. evenredig, - matig; ad v.,insgelijks.

Ebenmütbig a. gelijkmoedig, bedaard rustig.

EbenaCbte,f. pl. nachteveningen, vr. me.

Ebenpasser m. passer, m., kompas, o.

Ebenrisz (e), m. schets, kopij, vr.

Ebensoblig, n. vlak, horizontaal, waterpas.

Ebenteaer, —teurer, m. v. Abenteaer.

Ebenwagen, f. V. Ebengewicbt.

Ebenweicbe, f. nieuwejaarsdag, m.

Bber, m. ever, m. mannetjesvarken,o.;(Kanone),twaalf ponder, m, platboomd vaartuig, o.; naaf boor, vr.

Eberescbe (n), f. sorbenboom, m.

Eberbirscb (e),m. wildzwyn, o. in Azië en Afrika.

Eberraate, —wurz[el],t.Ebriscb,m.everwortel,m.

Eberscbwein ie), m. wild zwijn, ever-, o.; (bei den Kühen), gezwel, uitwas, o.

Ebsamer, Salz, n. engelsch zout, epsom-, o.

Ebscben, m. v. Eberescbe.

EbStricb (6), m. estrik, m.; deel, vr. (cenkroon

Ecce Homo, m. beeld, o. van Christus met de door-


-ocr page 162-

EH®

ÈCC

144

Ecclesia, f. Iverk, vr.

Ecclasiast (em, m. dienaar der kerk, geestelijke, m, Echeiastechnie, f. buikaprekerskunst, vr. Bchemythie, f. stilzwijsfi-ndheid, vr.

Echo (St, n. echo, vr., weergalm, m. | sich zum - ma-chen, napraten, gedachteloos die traurige -, de treurende (nitnf\',Êcho.

Echt, a. und ftdv. echt, wettig; rein, onvervalscht; geloofwaardig. oorspronkelijk. (ijk,m. Eclltma[a]SZ. n. door de wet vastgestelde\'meting, vr. Eek in. achate; 1/3*2 mad, o.

Eckapfel (a\',m. kalvijn, vr.

Ecktoalken, —pfostén, m. hoekbalk, -stijl. m. Ecktoand ie\', n. —schuilde), ra. hoekbeslag,o. Eckbeere (n), f. Indische moerbezie, vr.

Eckbogen lü), m.leiner Brückei, hoekboog m. Eckbrett (en, n. boekplank vr.

Eckch^n, n. boekje, o. | eindje, o.. kleine afnta id. m. Ecke (n),f. hoek, sc\'ierpe kant,ra.;uitstekeride punt,vr.

von allen-nund Eiiden,van allquot; zijden.uit alle boeken Ecken, V.a. hoekig maken, van boeken voorzien. Eckenlialm(e),ui. riet, o.

Eckensteher, m. pakjesdrager, kruièr, m.

Ecker in), f. eikel, m.

Eckerig, n. elkelvoedsel, o., -raesting, vr.

Eckforst. —first (en1, m. vierhoekig dak,o., nok, vr. Ecklians a,er),u. boekhuis,o.

Eckip. a hoekig,met boeken en punten. | linkscb.onhandig, lonp. ein -er Hut, steek ui.; -er Tjauf,ge-Eokkammer (n), boekkainer, vr. (groefde loop,ra. Eckladen,m. boekraam.

Eckloch fö,eri. n. boekgat, o.; biljartzak, ra. Eckfeiier. —stamp;nder, —stiel (e), n. boekpilaar,

ra., -zuil, vr.

Ecksaule (n), f. boekzuil, vr., prisma, o.

Eckschaft, ra. rauur,m. van bet raam tot in den boek. Eckschrank, (ft,e), ra. hoekkast, vr.

Ecksparren, ra. hoekspar, vr.

Eckstümpel. —stempel ra. boekbinderssterapel, m. Eckstein(e) ra,, hoeksteen, ra.; (ira Kartenspiele), ruiten. vr.

Eckstul)e(n), f. —sfcütochen, n.boekkamer,vr.,-tje,o. Eckstütze (ngt;, f. v. Eckpfeiler.

Ecktisch (6), ra. boektafel.penant-, vr. (ilüpen, Eckweise. adv. iu boeken - ausscbneiden, in ruiten Eckzahu (amp;,e) ra. hoektand, oog-, bouds-, m. Eckzierde mi, f.—zierath (enur.de , ra. boekver-siersel^. van den band eens boeks;-van een gevel, een raam. (ken.

Edda. f. Edda, vr., beilig boek, o der noorscbe vol-Edel.a. und adv. edel, -aardig; van adel; kostbaar.rijk. edler Gang, ra\\jn, vr. ryk aan edel metaal;edlerWein, fijne wijn, ra. verheven, fier, yrootraoedig. Edelbürtig «• adellijke geboorte.

Ededlame (n),—fran (en), f. adellijke dame, vrouw..

vr.van een edelmen. (ver-,o.; platinaraijn, vr.

Edelerz ie), n. erts. rijk aan edel metaal, goud-, zil-Edelfalke (n), ra. edelvak, asebgrauwe - ra. raetgeele pooten.

Edelframp;nlein n. freule, adellijke jonkvrouwen, vr. Edelgeboren, Hochedel-, a. wcjedelgeboren, boog--edel-, van adellijke geboorte. (voelrns bezield

Edelpresinnt, —herzipr, a edelaardig, raet edele «e-Edel^estein, juweelen tooisel, -, o. van brlllanten. Edelbirsch (e) ra. gewoon bert, o.

EdelhOf 10,61. ra. adellijk goed, ridder-, kasteel, o. Edelknabe (n), —knecht (e) ra. edelknaap. schild-, Edellin^ (e), ra. ionker, aristokraat, ra. [page,ra. Edelleberkraut, n. leverkruid, o., -wortel, ra.

Edelmann (leute), ra. edelman,ridder, tn. Ede\'manniSCh. a. u-.d adv.een edelman passend,edel, Edelmarder, m. ede!marter, ra. [adellijk, ridder-. Edelmnth, —sinn, ra. edeltnoedlgbeld, edelele gezind, vr. (zind, gesterad. Edelmüthipr —SinnifT- a. und adv, edelmoedig,-ge-Edeln. v.a. adelen, tot den adelstand verheffen. Edelsltz ei ra. adellijk verblijf, o. V. Epelhof. Edelstein iel, m. edelgesteente, o. Edeisteinschleifer, - schneider, ra. slijper, kloo-

ver. ra. van edelgesteenten.

Edelsteinschmuck, m. V. Edelgestein.

Edel stof (e), m. kostbare stof, vr. met goud of zilver

doorweven, vr.

EdelStOlz, a trotscb on edele boedanlzbeden. Edeitanne(n) f. noordache den, vr.

Eielthat len) f. edel,grootmoedige daad, vr. EdelweiSZ, n. eene plant op de Zwitaerscbe Alpen. EdelWild, n. rood wild, o.

Eden, quot;. Eden, paradija o.

Edict ie) n. openbaar bevel, edict, decreet,o. Edictalcitation len) f. ïerecbtelijke dagvaardin?,vp. Edieren, v.a. uitseven.bekend maken, laten drukken. Ettect (e\', ra. werking, uit-, vr., gevolif, o. -en, pl.

sfoederei, o. raequot;., verraosen. i).,efr\' Cten, o. rae. Effiffies f. beeld, o., beeltenia, vr. in effigie verbrennt

werden, fbij verstek), in beeltenis verbrand worden. Efloch (ö,e), n. gat, o. in den klankbodem.

Ege. Egge lm, f. eKge,vr.

Egehaken, ra. baak, ra. om de egge op te lichten. Egel, m. bloedzuiger,m.,leverziekte,vr. | woeker8ar,Ti. Egelkraut.n. penningkruid, o.

Egen, Eggen, v.a eggen.

Eger, m. bij, die egt. (bij Eger.

Egerwasser, n. water, o. uit de gezondheidsbronnen Egeschlitten, m. eirseilede, vr.

Egezahn (a.e\', —zinken, ra. eggetand. ra.

Eslein, n. stekelbaars, ra.

Egoistnus, ra. baatzucht, zelf-, vr., eigenbelang, o. Egoist (en-, ra. baatzuchtige, ra.

Egoïstisch, a. baatzuebtie, eigenbelangzoekend. Ehe (n) f. echt, m.,huwelijk, o. - schlieszen, stiften, een huwelijk sluiten; zur - begebren, ten huwelijk vrasen; Kinder erster, zweiter -, kinderen uit hei eerste, tweede huweliik.

Ehe, Ch. eher, conj. eer, liever, voor dftt; vroeger.je-eher. je lieber, hoe eerder, boe liever, superl. ebeste, nuf das Ebeste; adv. zoo spoedig mogelijk. Ehebaldigst, adv. zoodra mogelijk.

Eheband, (e) n. huwelijksband, ra.

Eheberedung (en!,f. verloving; bepaling, vr.van het huweliikscontract. ( I echtelijke trouw,vr.

Ehebett (e und en), —lager, n. huwelijksbed, o. Ehebrechen, v.n. echtbreken, overspel drijven. ■ Ehebrecher, ra. —In (nen), f. echtbreker,ra.;-breek-ater, vr. (br., overspel, o.

EhebreQherel (en), f. —bruch (ü,e),m. echtbreuk,

EhebreeheriSCh, a.echtbrekend,-breuklg,overspellg. Ehebruch,lü,ei, echtbreuk, overspel, \'atud.)- treiber, twee dingen tegelijk doen,die niet bij elkaar paa8^n,b v eten en rooken.

Ehebund (ü,ei,ra.—bündnisse(e),n.rchtverblnten!a, Ehedem. adv. eertijds, voeger, voorheen. [vr.

Ehefahig, a. geschikt ora te trouwen, huwbaar; raan-. Ehefest (e), n. huwelliksfeest, o.

Ehefrau len), f. echtgenoote, gade, vrouw, hüls-, vr. Ehegatte (n1, ra. echtgenoot, ra.

Ehegattin (nen), f. V. Ehefrau.

EhegelObde, n. huwelijksgelofte, vr.


-ocr page 163-

EHH 145

EHE

Ehegemahl (en), m. —in (nen), f. v.Ehegatte. Ehegenoss (en)i m. —in (nen), f. v. Bhegatte. Eliegericht(e), n. rechtbank, vr. over zaken, het hu-Ehegestern, adv. eergisteren. [welijk betreffende. Ehegestr pr, a. eerjjiateren geschiedend. (oaen. vr. EüegOtt (ö,er), ua; Jfod, m. van het huwelijk, Hy-Ehegut (ü.er), n. hnwelyksKoed, o.

Ehehaften, f. pl. wettige verontschuldiging, vr. va» niet verschijning; -beibringen, gronden van veront-scbuldi^ing opgaven, (mulder, schei rder,en kastelein. Ehehaftgerechtigkeiten, f. pl. beroep,o. van smid, Ehehaftsversammlung (en), f. vergaderi.ig vr. der Ehehalfte (n!,f. wederhelft, vr. [dorpsgemeente. Ehehalt, m. kne cht, m.

Eheherr (en) m. V.^Ehegatte.

Eheherrlich, a. den echtgenoot passend, van hem

uitgaande (meestal iron).

Ehehin. adv. v. ehedem.

Ehejoch, —kreuz, n. —kette, f. juk, kruis,o.,(druk-

kt-nde) keten, vr. van het huwelijk. Ehekrüppel,m.oude gebrekkige ecbtgenoot,8uffer, m. Ehelelblich, —lich, a. uit den echt lt;eboren,wettig. Ehelein, n, V. Faulbaum.

Eheleute. pl. echt^enooten, m.

Ehelichen, v.a- trouwen, tot vrouw nemen.

Ehelos, 1.ongetrouwd.-er Stand,ongetroHwde staat,m. Eheloslgkelt, f. in - leben, ongetrouwd,als jonggezel Eliclustig,a. trouwlustig. [leven.

Ehemalig. a. voormalig, vroeger, -er Offizier, oud-EhemalS, adv. eertijds, vroeger. [Officier, m.

Ehemann, m. v. Ehegatte.

EheniichStenS, adv. spoedig, weldra.

Eheordnung (eni, f. verordening, wet, vr. op het hu-Ehepaar ie , n.echtpaar, o. [welijk.

Ehepacten, m. pl. v. Eheberedung.

Ehepfand (a,er), n.huwelijkspand, o.

Eher and. eerder, liever, vroeger.

Ehern, a. stalen, metalen.onbeschaamd.

Ehesache (n), f. zaak, vr., twist, m. in het huwelijk. Eheschander, m. huwelijksschemler, verleider,m. Eheschatz lamp;,e), ra. huwelijks schat, m., uizet, o.;

fam,, erhteenoot,Da. (bindt.

Ehescheider, m. rechter, m. die het huwelijk ont-Ehescheidung, —trennung ien), f. echtscheiding, tr.

Ehescheu, f. tegenzin, m. in het huwelijk, -,a. af

keerisrvan, tegenzin hebbend in het huwelijk. Eheschllezung, -stiftung (en), 1. huwelijkssluiting, vr.

Bhesegen, m. huweiykszegen, m-, -inzegening, vr.

I kinderen, o. me.

Ehcspiel, n. (Kartenapiel), mariaae, o. (rouwen. Ehestand, m. echtstand. m.Wehestand, trouwen, Etu ste, a surperl. V. Ehe.

Ehestons, adv. eerstdaags, zeer spoedig.

Ehesteuer (n), huwelijksgoed, uiUel, o. (lijk.

Ehestifter, m.sticbter. voorspreker,m.van een huwe-Eheteufel, m. Asmodeus, de kwade geest, die twist tusschen echtgenooten brengt; oudeuge nde echtge-i oot. m., echtgenoote, vr.

EheverMndung (en), f. v. Eheschllesznng. Ehevergléich ie), —vertrag (a,e), m. huwelijkscontract o. (trouwbelofte, vr. Eheverlöbnlss (e), verspreclien, n. verloving. Ehevermë-Chtnlss (e), E. onderlinge erfmaking, vr.

van getrouwde lieden.

Ehevogt (ö,e), ra. curator, ra. der vrouw.

Eheweil) (er), n. V. Bnefrau.

Bhezeit, f. oude tijd, grootvaders-, ra., olim, o.

Ehrangreifend, a. eeraantastend, -schendcnd,laster-lUk, enteerend.

Bhrabsclmeider, m. lasteraar, eerroover, m.

Bhroar, a. eer in zich dragend, eergevoel verradend, eeroaar, zedig, deugdzaam, bet.cheiden. -es Wesen, bescheiden, welvoegelyk gedrag. voegelyk-, vr.

Bhrbarkeit, f. eerbaarheid, zedig-, bescheiden-, wel-

Bhrbegier[de], -durst, f. eerzucht, vr., -gevoel, o.

Bhrbegierlg, —geizig, —llebend, a. eerzuchtig, dorstend naar eer.

Bhrdrang, m. v. Bhrbegierde.

Ehre in), f. eer, achting, vr., goede naam, m., braafheid, eerlijk-, vr. bei meiner, auf meine-, op mijne eer; Ibr Wort in -n! alle achting voor uw woord. 1 auf dein Felde der- sterben, op het bed van eer sterven; n, pl., waardigheden, «anzienlijko betrekkingen, vr. me.; ein rechtschafifnerMann opfert nicht für -n seine -, een eerlijk man verkoopt zyne eer niet; adv., n-halber, om wille der eer.

Bhren, v.a. eeren, hoogachten,eer bewijzen,-aandoen.

Bhrenamt Iamp;,er), n. eereplt;\'St,m.,aanzienlijke betrekking. vr.

Ehrenbabn len) f. baan der eer; eervolle loop-, vr. Ehrenbeiwort (ö,ergt;, n. —benennung (en), f.

eervolle bijnaam, titel, ra.

Ehrenbesuch ie), m. beleefdheid8bezoek,plechtig-,o.

Bhrenbett !en und e),n.tweede bed, o. in een uitzet.

Ehrenbezeigung (em, f. eerbetoon, - bewijs, o., hui-de, vr.

Ehrenbezeiigung (en), f. eerbetuiging, vr. railitari-sche -en, militair schouwspel, o. ter cere van...., eerbewijzen, o.me.

Ehrenbild ler), n. «tandbceld, o.\' ter eere van.

Ehrenbissen. m. het op den schotel overblijvend stuk.

Ehrenbogen (5), ra. —pforte (n),f. eereboog,zege-, in., poort, vr.

Ehrer.brauen, n. buitengewoon brouwsel, o.

Ehrenbürger, ra. ii\'mand dien raen raet het burgerrecht vereert.

Ehrendame (n), —frau (en), f. eeredame, vr.

Ehrendleb (e), —ranber, —scbander, ra. eerroover, m.

Ehrendienst, ra. bewijs, o.van achting. | beleefdheid, vr. Einem den letzten - erweisen, ieraand de laatste eer bewijzen. (factie, vr.

Ebrenerklarung (en), f. herstelling van eer, satis-

EhrenerleuchtungJ. illurainatie, vr. ter eere van.

Ehrenfall (a, e), m. zaak, van eer, plechtigheid, vr. waai in de eer betrokken is.

Ehrenfest (el, n. feèsr, O. ter eere van. -,-vest, a. eer-

Ehrengedftchtniss (e\', n. gedenkteeken,standbeeld,

Ehrengehalt, m. pensioen, O. [o. ter eere van.

Ehrengelag (el, n. gastmaal, o. ter eere van.

Bhrengeprange, n. optocht, fakkel-, in., openlijke betuigins, vr. van eer. (krenkte -.

Ehrengericllt (e1, n. rechtbank, vr. van eer, over ge-

Ehrenhatt, a eer verdienende, eerwaardig, -vol.

Ehrenhandel, m. —sache, f. zaak, vr. van eer.

Ehrenhold (e), m. heraut, wapenkoning, m.

Ehrenkleid (er), n. -rock lö, e), m. —gewand (a, en, n. eerekleed, feestgewaad, o.

Ehrenkrankung, —verletzung, —scbandung (eni, f. beleediglng, krenking, eerrooving, vr.

Ehrenkranz (a, e), m. —krone (n), f. eerekrans, bruids-, m.; eerekroon; braids-; vr.

Ehrenkuss lü, e), m. plechtige kus, ra. bij ontvangst aan het hof, het slaan tot ridder.

Ehrenlegion, f. legion, o. van eer.

Ehrenlebn (e), n. vrijleen, o.


-ocr page 164-

14.0 £HH

EID

Ehrenlinie lijn, vr. in de hand, welke eerepos-

ten moet boteekem-n. (ter eere van.

Ehrenmahl va, er), n. maaltijd, m.,gedenkteeken,o.

Ehrenmann, ra. v. Biedennann.

Ehrenmitglied (er), n. eerelid, o.

Ehremnünze gt;n), f.—pfennig (e), m. munt,vr.,pen-nine. m. (flt; slart-n ter eert van.

Ehrenname in),—titel, m. eernaam, eeretitel, m.

Ehrenraut), m. eerrooverij, vr.

Ehrenrauber, m. V. Ehrendieb.

Ehrenrecht, n. recht, o., wet, vr. in zake van eer.

Ehrenrede (n), f. redevoeriiiK ter eere van, lofrede,vr.

Ehrenrettung (en), f. verdediging, vr. van iemands eer.

Ehrenrichter, m. scheidsrechter, m. in zake van e«r.

Ehrenriihrip, a. onteerend, eerkrenkend.

Ehrengactie in), f. zaak, vr., geval, o. van eer.

EhrenSallTe in), r. zuil. vr., eedenkteeken, c. ter eere

Ehrenschander, m. v. Ehrendieb.

Ehrenschild (e), n. eereachild, o.

Ehrenschmuck, m. staatsie, vr.;toc»i, m.; riddertee-ken; plechtgewaad, o.

Ehrenschuss (ü, e). m. eereschot, o.

Ehrenschwert, n. (Pflanze), iris, zwaardlelie, vr.

Ehrensold, —lohn, m. buitengewone belooning, vr. voor bewezen diensten; honorarium, o.

Ehrenstaffel, —Stufe, f. trap van eer, rang, m.

Ehrenstelle m), f.eerepost,m.,eervolle betrekking,vr.

Ehrenstrafe (n), f. Ktrnf, vr. dooi verlies van eer.

Ehrentafel in), f. V. Ehrengericht.

Ehrentag (e), ra. feestdag, bruilofts-; respijt-, m.

Ehrentanz amp;, e), m. eert dans, m. de eerste daas met

Ehrentitel, m. eerraam. eeretitel, m. [eene bruid.

EhrentOd, m. eervolle dood, m. (toast, m.

Ehrentrunk. m. afscheidsdronk, m., gezondheid, vr.,

Ehrenvergeudung en), f. verkwisting, vr. van eer-bewijzen.

Ebrehverletzung (en), f. v. Ebrenkramp;nkung.

Ehrenvest, a. (eeretitel), erntfest, eerwaardig.

Ehrenvcll, —vest, a. und adv. eervol, -waardig; roemr^k.

Ehrenvormund ,ü, er), m. titulaire voogd, m.

Ehrenwache in*, f. eercwacht, vr.

Ehrenwerth, a. vereerenswaardig, eer-;pop. ein -e» Geschenk, een zeer prachtig geschenk.

Ehrenwort ie), n. eerewoord, van eer.

Ehrenzeichen, n. eereteeken, ridderlint, orde-, o.

Ehrerbietig. a. utid adv. eerbiedig; met eerbied,- ontzag. (o., eerbiedige schroom, m.

Ehrerbictung, f eerbiedigheid, vr.; eerbied, m., ont-

Etrfurcht, f. —svoll, — turchtig, a. v. Ehrertoie-tung. —bietig.

EhrgefÜhl, n. eergevoel, o., -zucht, vr.

Ehrgeiz. — durst, m. eergierigheid,-zucht, vr.

Ehrgeizig. - dürstend, a. eergierig, -zuchtig.

Ehrgier, f. v. Ehrgeiz.

Ehrlich, a. und adv. eerlyk. overeenkomstig met de eer; rechtschapen; aanzienlek: braaf; wakker. | sein -es. Auskommt n haben, fatsoenlijk leven kunnen; Et-was -es kosten, duur te staan komeniEtwas -es essen, wakker medeeten, braaf smullen; fam., eine -e Haut, eene goede ziel, vr. -wamp;hrt amT.angsten,eerlek duurt het langst; - hat die Kuh gestohlen, vertrouw niet op een eerlijk gezicht.

Ehrlichkeit, f.eerlukheid,rechtschapen -;fatsoenlük-,

Ehrliebe, f. edele eenderigheid, vr. [vr.

Ehrliebend, a. V. ehrgeizig. daag.

Ehrlos. a. und adv. eerloos, in slechttn naam staande, [

EhrlOBigkeit, f. ecrlotshtid, laag-, vr. I

Ehraam, a. eer verdienend, -zaam, -baar. Ehrsamkeit, f. eerwaardigheid, -lijk-,vr. (eeulecn Ehrschatz, m. belasting, vr. bii de aanvaarding van Ehrsucht, —fcüchtig. a. V. Ehrgeiz. - geizig. Ehrtr^eb, m. V. Ehrgeiz. (snood.

Ehrvergessen, a. und adv. eervergeten; laag,^emeen, Ehrwidrig, a. stritditf met de eer, onteeri nd, laag. Ehrwürden, f. pl. EuenEw.i -,uw eerwaarde,wel-Ehrwürdig. a. eerwaardig, achiings-. C(titel).

Ehrwürdigkeit, f. waardigheid, eer-, vr.

Ei ! ei, ei I interj. ei! wel! - ja doch, wel zeker, stellig. Ei (er), n. ei, o.; woestijn; eenzaamheid, vr.; struikgewas bij het water; 8tuk,o. gronds. weich itesottenes -, zacht ei; -er sic den, eieren koken; gerührte -er, roereieren; sie sind einander gleich wie ein - dem andern, zij gelijken op elkander als twee droppelen water; auf -ern gehen, voorzichtig handelen, - loopen, pop.-er böcken, eieren tikken. (m.

Eibe n), f. -ntoanm,Eilen- a, e\\ m.yp.-eboom, Eibisch m. —wurzel.f.—kraut,n.wittemaluwe,vr., Eibischbaum. in. V. Eberesche. [kaasjeskruid, o. Eichapfel ifit, in. galnoot, vr.

Eiche in), f Eichbaum ia, e), m. eik, -eboom,m. Eiche (n), Eichung (en), f.üken» rorien, peileri,0., ijkoiaat, vr.

EiChel n), f. eikel, aker, m.; (im Kartenspiele), klave-r( n, vr. me.; versteende zeeëikel, in. in die -n treiben, •n het cikenbosch laten weidt n.

Eichelernte, —mast, f. eikeloogst, in. Eichelgarten iamp;), —kamp (amp;, e!, in. eikeltuin, m.,

-vrl\'l, o., eikeboomkweekerij, vr.

EiChelhafer, m. gladde, zwarte haver, m. met dikke Eichelhaher, m. V. Nusshaher. [bastjes.

Eichelkelch (e), m. —napfchen, n. eikeldopje, o. Eichelkost. -mast, —fütterung, f. mestiiig,vr.met EiCholle m), f. standaard, el, vr. [eikels.

Eiohelschale in), f. v. Eichelbecher.

EiChelSChwein (e), n. met eikels gemest varken, o. Eichen, a. eiken, -houten.

EiChen. v.a. roeien, yken, peilen.

Eichenblatt a, en, n. eikenblad, o. Eichenbohrer, m. galwesp, vr. (van den ei\'i.

Eichenflechte. f. —moos, m. moa, o. op de schors EiChenholz, n.eikenhout.o- :krans,m.vi.n eikenloof. Eichenkranz, Eichel-, Eichenlanb- (ft, e), m. EiChenkraut, n. vergeet-inij-niet, o. (eik, m.

Eichenquart ie), m. tot akkermaalshout verminderde Eichrinde. - barke (n). f. eikenschors, vr., - bast, m. Eichenstamm (ö, e), —block iö, e), ra. eikenstam. Eichenstreicher, ni. eiken vlinder, m. [ui., - blok, m. EiChenwickler, m. luis, rups, vr. op eikenbladen. Eichenwurm ü, er), m, galwesp, vr. (vr.

Eichern.a. van eikenhout komend, -e Asche,eikascb, Eicher, Eichner, Elchenmeister, hi. ijker, m. Eichfass a. er).n.8tanda«rdvat,o.naar hetwt Ikgeme-E\'Chgebühr (en), f.—lohn.m.iikloor.,o. [ten wordt. Eichhalm(ei,-horn,--hörnchen,m.eekhüientje,o. Eichhase, m. hoop, Oi. paddenstoj-len aan den wortel van den eik.

Eichhoi naffe n), m. gele, langstaartige aap, m. Eichicht. n. dicht begroeid eikenwoud, o. EiChma[aJSZ(e), n. siandaardmaat, vr. voor het ijken. Eichpfahl, —stab (ft, ei, m. paal, m. om de hoogte van het water te meten: roede, vr.

Eichtraube (n), f. V. Eichhase.

Eichwald, - enwald (amp;, er),m.eikenbosch, wotid,o. Eid Ie*, m. eed, m.. plechtige belofte, vr. Einen in - und l\'flicht nehmen, iemand trouw in gehoorzaamheid lattu zwertn; cin kiblicher, kürperlicher-, een per-


-ocr page 165-

BIG 147

BID

soonlijke eed (niet bij volmacht). Einen auf den - trei-bpn, vcrlanjfen dat iern. een eed zal doen.

Eidarn (6), m. schoonzoon, m.

Eldbar, —haft, —lich, a. und adv. te bezweren onder rede.

Eidbruch, Eides- (ü, e), m. eedbreuk,ni.,iueineed,ui. Eidbrüohlg, a. meineedijf, aan meineed schuldig. Eldbruder (ü),m.hij,die den grenssteen zet,denzeifden Eidbürge in), m. bezworen borjf,m. [eed heeft gedaan. Eldechs (61, m. —e(n), f. hagedis, vr.

Elder, m. —gans \'a, e), —ente (n), f. —vogel (ö),

tn. don-gans, noordsche -, vr. (eiderdons, o.

Eiderdunen, - daunen, f. pl. —flaumon, m. pl. Eidesablehnung, —verwelgerung (en\', f. weigering, vr. van den eed.

Eidesformel (n), f. formulier, O. van den eed. Eideshelfer, m. (alt.) iem. die onder eede verklaart,

dat een ander de waarheid zegt.

Eideskraitig, a. geldig en van kracht als een red. Eidesleistung, —ablegung (en), f. afleggen, o. van den eed.

Eid6Sverweigerung,f.weigfring,deneed afteleggen. Eideszuschiebung (en), f. opleggen, o. van den eed. Eidis\'genoss, EldS- (em, m. eedgenoot,bond-; Zwi ter, in. {., o

EidgenossenschRfC, f. bondgenoot8chap;zwit8ersche Eidgenössisch, a. tot den hond behoorend.

EidafC, —lich, a. V. eidbar. (gave by eede.

EidSChOSS, m. inkomen, o., belasting, vr. volgens op-EidÊChwur (ü, e), m. eed, m.; aflegging, vr. van den Eidvergessen, a. v. eldbrüchig. [eed.

Eleraptel la\', m. vrucht, vr. der nachtschade. (-, ra. Elerbaum, m. eiergtwas,o. dolboorairaelanganailpnel Eierblume (n), f. V. Löwenzahn.

Elerbrod ie), n. melkbrood, o., krakeling, m. Elerbrühe im. f. eiei saus, vr.

Eierdotter, Ei-, m. Eiergelb, n. dooier, m. van een Eierfladen, -kuchen, m. pannekoek, eier-, m. Elergerste, f. ciersoep, vr.

Eierhandler, m. koopman, m. in eieren.

Eierigel, m. zee-egel, m. (koek gebakken.

Eierkase, m. in melk geslagen eieren, o. me. tot een Elerklar, n. eiwit, O.

Eierkrebs e), m. wilfjeskreeft, m.

Elerkuchen, ra. v. Eierfladen.

Eierleisfce in), f. lofwerk, O. in den vorm van een ei. Eierlingsbaum (a, e!, ra. lysterbesseboora, ra. Eiermarkt ia, e\', ngt;. eiermarkt, vr.

Eiernapfchen, n. eierdopje, o.

Eleröl, n. uit hard gekookte eieren geperste olie, vr. Eierpfanne (ni, f. eierkoekenpan, vr.

Eierpflanze, f. nachtschade, vr.

Eierpflaume (n), f. eierpruim, vr.

Eieirühr, n. roereieren, O. me.

Eierschale (n), f. cieischaal, vr. zerbrochene -n, gebroken eierschalen, vr. me. (ra. Eierschwamm (amp;, el, ra. gele (eetbare\' paddenstoel, Eierstaude, f. —stein, m. v. Eierbaum. EierstOCk lö, e , ra. eierstok, ra.

Eiersuppe tn1, f. v. Elergerste.

Eifer, m. ijver, ra., drift, vr., vuur, o.; naijver, ra. in - gerathen, driftig, boos worden; ohne -, zonder vlijt, Eiferer, ra. ijveraar, dweeper, ra. [flauw, koel.

Eiiergeist. ra. ijverzucht, dweep , vr.

Eiferlg, —frig, a. und adv. ijverig, druk, ingespannen;

driftig, vurig, -es Gebet, n. innig, vurig gebed, o. Eifern, V.n. raet vuur voor eene zaak werken-, spreken, Üveren; wed-, wider das Laster tegen de ondeugd uitvaren, werkenj UbcrEtwas -,boos worden over iet».

Eiferopfer, n. wraakoffer.o. van den jaloerschen echtgenoot bij de Israëlieten.

Eifersucht, f. ijverzucht;jaloer8chheid;wangun8t,vr. Eifersüchtig, a. ijver7,uchtig;jaloer8Ch; wangunstig. Eifersüchtelei (en), f.kleingeestige,dwazeijverzucht, jaloerschheid, vr. (envr.

Eifersüchtler, ra. —in (nen), f. ijverzuchtige, ra. Eiform, —gestalt len), f. vorm, m.van een e^ovaaUo. Eiförmig, -ahnlich, -ahnlichgestaltet,-rund.

a. eivormig, ovaal.

Eige in), m. b ouwer, ra. die tevens kastelein is Eigelb, n. dooier, ra.

Eigen, a. eiiren, natuurlijk; toebehoorend, bezittend; eigendommelijk, -aardig; bijzonder, onderscheiden; vreemd, wonderlijk; moeie-, zorsjvereischend. aich Jemanden zu - geben, zich geheel iemand wijden; ein -es Lebui ftthren, een zonderling leven leiden; das ist. ein -es Ding. dat is eene vreemde geschiedenis, eene kicsche zaak. (lyke meeniug, vr.

Eigenansicht (en), f. zelfbeschouwing,eigendonune-Eigenartig, -thüm1ich,a. eigenaardig; -domraelijk. Eigenbehörig, -hörig, a. lijfeigen, behoorende aan. Eigenbrödler, ra. hij, die zijn eigen potje kookt, zelf huishoudt.

Eigendünkel, ra. verwaandheid, laatdunkend-, vr. Elgendünkler, ra. verwaand,laatdunkend persoon,ra. Eigenen, eignen, v.a. toeeigenen; sich -, v.r.(iu cder für Etwas), geschikt zijn, passen voor; v.n., toebe-hooren, in eigendom zijn.

EJg[e]ner, ra, eigenaar, bezitter, ra.

Eigergehorig, a. in eigendom behoorend, bezittend. Elgengericht ,e),n.rechtbank,vr.over het grondbezit. Eiigenhandig, a. und adv. eigenhandig. E genheit,en)f.eigenaardigheid,-doramelyk-,-schap, bijzonderh-id.vr.-einer Sprache, taaleigen, o. (tiek. Eigenheitlich,a. eigenaardig,-domm»*lijk,karakteris-EigenheitSWOrt, (ö er), n.bijvoeglijk naarawoord.o. Eigenhörlg, a. v. eigenbehörig.

Eigenhülfe, f. zelfhulp, -verdediging, vr. Eigenleidig, a. eigenlydend; (von Krankheiten), op

zich zelf staande.

Eigenliebe, f. eigenliefde; verwaandheid, ydel-, vr. Eigenliebig, —liebisch, a. verwaand, laatdunkend. Eigenlob, ra. zelflof, m., -verheffing, vr. (ydel.

Eigenlöhner, ra. mijnbezitter, ra. die voor eigene

rekening werkt.

Eigenmacht, f. aangematigd gezag, o. Eigenmachtig, a. und adv. eigenmachtig; op eigen

gezasr met geweld.

Eigenmittel, n. radicaalmiddel, specificum, o. Eigenmündig,a. und adv.mondeling,per80onlijk,zelf. Eigenname (tt), ra. eigennaam, ra., zelfstandig naamwoord, o.

Ei^ennutz,ra.eigenbaat;baatzncht,vrquot;,eigenbelang, o. Eigennützig, a. eigenbelangzuchtig, baat-Eigenruhm, ra. V. Eigenlob. (opzet.

E gens, —gends, adv. uitdrukkelijk, bijzonder, met Eigenschaft (en), f. eigenschap, hoedanigheid, kenmerkende -, vr., aard, ra. (woord, o. E genschaftswort (ö, er), n. bijvoeglijk naam-Eigenschaftszeichen, n. kenmerk, symbool, o. Eigensmn, —Wille, ra. eigenzinnigheid; hoofdig-, balsstarrisr- vr. (—nützig Eigensuchtig, f. —süchtig, a. V. Eigennutz, Eigen thatig,—thamp;tlich,a. eigenmachtig; persoonlijk. Eigenthum iü, er), n. eigendom, bezit. o.. bezitting, vr.; er het das - und sie den Nieszbrauch, hij heefthet bezit en zij het vruchtgebruik. (nares, vr. Eigenthümer, ra. —in (nen), f. eigenaar, m.; eige-

-ocr page 166-

ÜIG

BIN

148

Eigenthümlich, a, und adv. eisendommelijk, ken-raerkend, eigenaardig; uitsluit* nd. alleen.

Eigenthumslierr (em, m. v. Eiprenthiimer. Eigeilthumsrecht (6), n. recht. o. van eigendom. Eigentlich, a. und adv. eigenlijk, waar. juist. (nig. Eigenwille, m. —willig-, a. V. Eigensinn, —sin-Eigenwürde, f eigenwaarde, persoonlijke verdien-Elgestalt, f. v. Eiform. \'ate, vr.

Eigren, v.n. V. eigenen.

Eiland ie und a, er), n. eiland, o.

Eilander, ra. eilandbewoner, ra.

Eilamp;ndiSCh. a. tot een eiland behoorend. Eilandsmeer (6). n. eiJandzee, vr., archipel, ra. E-Ibote (n), ra. koerier, renbode, ra. (den haast.

Eile. f. liaast, spoed, ra., overhaasting; vr. in der - , in Eilen, v.a. ijlen, haast raaken, zich spoeden. I voorbij snell» n. vlieden; rait Et was zich met iets haasten, yuip. rs eiit, er is haast bij; sich -, vr., zich haasten; met drift doorzetten; seinera Verderben entgesren zijnen ondergang tegemoet snellen; Eile rait Weile, haast u langzaam.

Eilend. a. snel, vluchtig, gevleugeld.

EilendS.ndfr. ijling , onraiddellyk, onverwijld.

Eilif f. quot;V. Elf. (ijld, onbedachtzaam.

Eilfertig, a. und adv. overhaast, snel. spoedig. I over-EilflUg1, ra. snelle vlucht, vr. -voorbijgaan, o.

Eilgllt lü, er), n. vrachtgoed, o. ter spoedige bezorging aanbevolen Eil g. a. .spiifd vcreischend, snel, haastig,

Eiligkeit, Eilfertig-, f. haast, zpoed, m. haastigheid, ovdrij ling. vr.

Eilinicht. —linig, a, ovaal, elliptisch, langwerpig Eilmarsch, (amp;. e), ra. eeforcerrde marsch, ra. [rond. Eilpost (en), f. snelpost, ra.; diligence, estafette, vr. Eilpostreiter; ra, koerier; renbode, ra.

Eilweilen, v.n. zich langzaara haasten, uitover-. Eimer. ra. eraraer; schep-, ra.; wijnmand, vr. (320 Hesch); vaatje, o. in den - geht nicht raehr, als er fas-scn kann, het kan niet meer dan vol z^jn.

Eimergr, «• fen eraraer inlioudende.

Eimerkette (n), f. (ira Bergbau), pompketting, m. Eimerkunst, f. pomr, vr. raet emmers.

Eimerkerk, n. (ira Bergbau), pompwerktuig, o. met

verschillende emmers.

Ein, eine, ein, art, «nd pron. eene, eene; zeTfst.Einer. Einc, Ein[e]s, der, die, das Eine, a. de eene, het -; iemand; es konnte - glauben, iemand kon gflooven; sie sind eines Alters, zij zijn e^en oud; in Einem fort. in »;én adem door, es bat Ei a geschlagen, het is é^n (uur) geslagen; est ist mir Eins, het is mij onverschillig.

Ein, adv. in, naar binnen. Jahr aus, Jahr-, jaar uit. jaar in; quer Peld -, dwars het veld door; in samenst. altoos scheidbaar, beteekent: lo. intreden, -dringen [doorgronden; 2o. eene handeling om iets in te sluiten, met eene omheinig te omgeven; 3o. geheele vernieling, volkomen ophouden en 4o. zelden en on-eijjenlijkreen oponthoud,verblijf,zijn in het binnenste van iet».

Einackem, v.a. onderploegen. -bouwen, omwerken. Emanker, pron. und. adv. elkander; dooreen, ver -

warti, durch-werfen, wirren, in de war brengen. EinanffStigen, v.a. door angst dwingen, b.v. in te nemen.

Einankern, v.a. vastklemmen, grond \\atten. E-nantWOrten, v.a. overleveren, ter hand stellen. Eiuarbeiten, v.a. doorwerken binnenkrygen, weder verdiemn; sich -, vr., door studeeren meeiter worden, zich er in werken.

Emarmig, a. met één arm; verminkt.

Einarten, v.n. tarden, gelijk worden. {zelfden aard. Einartig, a. gelijksooitin, overeenstemmend, van den-E naschern, v.a. in de aseh leggen, afbranden; met

asch bedekken, inrekenen.

Einatbem, v.a. inademen, -zuigen; -boezemen. Elnatzen, v.a. inetsen, -bijten laten.

EinaUgeln, v.a. inenten.

Einaugig, a. eenoogig.

Einback, ra. eenmaal gebakken brood, o., koek, ra. Embacken, v.a. raede inbakken.

Einb llen. V.a. inpakken, wikkelen.

Embalsamen, —balsamieren, v.a.baUeraen, in -. Einband ia, C), ra- (eines Buches), band, ra., inbinden, o. (sen. Einbansen, v.a. als schoven opeenpakken, vast-; tas-Einbau,ui. ingebouwde, o,; waterdam; zetgang, ra. Einbauen, v.a. inbou en. van binnen uit-. Einbecken,v.a.inpikken;omklinken,den rand om daan. Esnbedingen, v.a. mede in het contract opneraen,

insluiten.

Einbeere (n),f. woudbes, vr.

Einbeeren, v.a. bessen in de vogelstrikken hangen. Einbefeblen, v.a. door bevelen inprenten, beveïen terug te komen, binnen-. (men, - tellen.

Einbegreifen, V.a. er onder begrijpen, raede opne-Einbegriffen (mit), part., a. und adv. er oader begrepen, medegeteld.

Embelialten, V.a. terughouden, niets uitleveren. Eitlbeiszen, V.a. uitbijten, -vreten; sich -, vr. bijtend,

twistend indringen.

Einbeizen v.a. einatzen, zich -, vr., zich vastzetten, inwortelen. (men. Einbekennen, v.a. bekennen, biechteii,mede instera-Einbekommen, v.a. binnenkrijgen, ontvangen. Einbericbten, v.a. berichten, raededeeler. Emberu^en, v.a. bijeenroepen, saraen-, -koraen. EinbeSCheren, v.a. schenken, ten gesch\'nke geven, bijkoopen. (bidden. Einbetten, v.a. door bidden doen inslapen; in slaap Einbetteln, v.a. door bedelen verzamelen. V. anbet tL\'ln. d^Kgen. Einbetten, v.a. zich bedden, legeren; de bedden in-Einbeugen, —biegen, v.a. inbuigen, binnenwaarts-, inslaan; v.n., gebogen, krom zijn, met 1 eene bocht loopen; (haben), V. elnlenken.

Einbeuteln, v.a. in den buidel steken, opstrijken. Einbezirken, V.a. begrenzen, met eene haag insluiten,

met horden -.

Einbiegung (en), f. kroraming, bocht, vr., boog, ra. Einbilden. v.a. und r. voorspiegelen,wijs maken;zich verbeelden, denken, meenen, vermoeden; trotsch, verwaand zijn. sich Et was auf seinen Reichthum -,zich opzijn geldlaten voorstaan.

Einbildling (e), Einbilder, ra. verwaand persoon dweeper, theoreticus, ra.

Einbilderiscb, — bildiscli, a. v. eingebildet. Einbildung, f. inbeelding, ver-, verwaandheid; voor-, spiegeling, vr. (h- nde -, rijke verbeelding.

E nbildungskraft, f. verbeelding, -skracht, vr. blü-Einbinden, V.a. inbinden, -wikkelen en toe-; (?in Buchl; inbinden, die Segel-, de zeilen inhalen. I op het hart drukken, inprenten; een geschenk geven. Eilibilldenadel m\', t. schot nmaki rsnaald, vr. BinbitfCtien, v.a. insussen, in slaap -; inblazen.

Eiïlb tten.v.a.door bidden indringen. V. einbetteln. Emblasen, v a. inblazen. | bezielen, opwekken; om-

bla^f n, weg-,

Emblaser, ra. iublazer, opstoker, m.


-ocr page 167-

EIW 140

3STlf

Einblatt, n. een blad, o., kleine lelie, vr. der dalen. E\'nblamp;tteriff, n. uit één blad heHtaande, één blad bebbcnfi. (bereiden.

E\'llblauen, v. a de blauwe kleur iu do verfkuip Einblauen, v.a. in indigoblauw verven. | door slaan EinbliCken, v.a. inzien, -kijken. [inprenten.

Einblinöen, v.a. in eene nis plaatsen, vtrberffen. Elnblocken, v.a. insluiten, op-, versperren. EmblóCken, v.a. inide laten, met geblaat invallen;

- in slaap wieden. (wiegen.

Einblöckern, v.a door blaten, schreeuwen, in slaap Einblumig, —blüthig, a. uit ééne bloem bestaande.

^éne bloem hebbi nd.

Einbluten, v.a. met bloed bevlekken, bevochtigen. EinbOCk, m. (im Harze), eene soort van masker, o.

verkleed»quot;*, vr. (banen.

Einbohren. v.a. inboren, door-, zich borend een weg Einbohrig, a. eenmaal gehoord.

Einbökeln, v.a. V. einpökeln.

Einborden, v.a. aan boord brengen,inschepen. Einbraten, v.n.inbradc n.door braden inkrimpen;v.a., bij voorraad biaden. (brouwen voorzien.

Eihbrauen, v.a., bij voorraad brouwen, zi^h door Einbrechen, v.n. breken; instorten; knakken; snel toeschieten; inbreken, inbraak begaan;invallen,over-; v.h., kort en klein slaan, ineendrukken.

Elnbreiten, v.a. (bei den Gerbern), de huiden in den

kalkbak leggen.

Elnbrennen, v.n. brandend indringen, inbranden; v. a., inbranden; ein Zeichen een teeken.merk inbian-den; mitSchwefe] -. zwavelen; vertinnen. Elabringen. v.a. inbrengen, -voeren, binnen | (in der Il(iralh,, medebrengen; Gewinn), opbrengen; (beiin Gerichte), ter verdediging aanvoeren, wieder -, goed maken, het verlies herstellen ich werde ihm das wohl inpep«ren, betaald zetten.

Einbrocken, v.a. inbrokken, -brokkelen, bij brokken uitdeelen, voorkauwen, i er bat einsubrocken, hij heeft om van te leven. l»ü he^ft wat in de melk te brokkelen; wer es eingebrockt hat, muss es ausessen. hij, die zijn billen brandt, moet op de blaren zitten. EinDrUCll iü, ei, m. braak, in-, breuk, vr. | onver-vaischte inval, over-, m. mit - der Nacht, met het vallen van den avond. (groeid.

ElnbrüderlK, a. (von Pflanzen), tot één bundel ge-Einbrudem, v.a. als lid van een broederkring opne-n men; sich -,v r.,zich indringen,toegang verschaffen. Einbrühen, v a. in de saus leggen, inmaken, -koken. Einbucht ien\', f. bocht, holte, baai. vr.

Elnbucken, v.a. den rand omslaan en innaaien. V.

einbeURen. (opnieuw kriüamp;pen.

Elnbühnen, v.a. met water laten dicht trekken. Einbummen, v.n. dof medeklinken, met doffen klank invallen.

Einbündeln, v.a. in éen bundel, pakje bijeenbinden. Einbürgern, V.n. als burger ontvangen, het burgerrecht schenken; sich v.r., zich vestigen, als burger zetten. (gen.

Einbürsten, v.a. met een borstel inwrijven, -bren-Einblisen, m. diep in het land dringend»\' zeeboesem, Einbusze, f. verlies, o., schade, vr. [m.

Einbüszen, v.a. verliezen, schade lijden, er bat be-dentrs d eingebüszt, bij heeft een aun/ien]{jk verlies geleden.

Eindamrnen, v.a. in den dam, dijk inbouwen. Eindatnmen, v a. indammen, -dijken, met een dijk

insluiten; beperken, -dwingen.

Eindampfen, v.a. und d. met walm, rook, damp,gcur vullen; berooken, -wierooken.

Eindampfen, v.a. (von Vogcln). in eene donkere knoi sluiten.

Emdecken. v.a. dekken, toe-, be-, met kalk dicht-E ndeichen, v.a. v. eindammen. [strijken.

Eindeutlg. a. ep ééne wijze te verklaren, eenzijdig. Ein dichten, V.a. door denken zich in oen toestand

verplaatsen; als ergens inwonend beschouwen. Eindleken, v.a. inkoken tot dat het dik, gebonden quot; Ojd\'. (zich aan den dienst gewennen.

Emdlenen isich). vr.. door dienen leeren kennen ;

Eindlnpen, v.a. v. einbedlngen.

Bindorren. v.n. indrogen, uit-, v^r-.

Eindörren, V.a. drogen, uit-, verlaten.

Eindrang, m. indringen, -drukken, o.

Eindrangen, V.a. met kracht indrukken,-schuiven, -person; sich -, v.r., zich indringen, deelgenoot maken. met geweld binnenkomen.

Eindrechseln, —drehen, v.a. indinaien, op de draaibank er inwerken, -snijden. (slaan.

Eindreschen. v.a. dorschen en binnenbrengen; in-Eindrillen, v.a. met de drilboor indrillen. Eindringen, v.n. indringen, met geweld binnengera-ken. | doorzien, begrijpen. (lastig.

Eindringlieh, a. dringend, in-, roerend, treffend, j Eindruek (ü, ei, m. merk, toeken, o., stempel, m. | indruk, «u. gewaarwording, werking; vr. (af-.

Eindrueken, v.a. (Siegel, Zeichtn), indrukken, op-, Eindrücken, v.a. indrukken, samen-, ineen-, door-heenduwen.

Elnnrücklich, a. und adv. indringend, werkend, nadrukkelijk; treffend, roerend, stichtelijk.

Elndudeln, v.n. in slaap spelen, neuriën.

Eindüften, v.a. Welriekend maken, een aaugonamen

reuk verspreiden.

Eindünsten, v.a. met damp, walm, rook vullen, be-

rooVoii; iHüte), over den walm houden.

Emdupten, v.a. V. eintupfen. (gelijk -.

Einebenen, v.a. effen. Vlak makt n, met den grond Einegen, v.a. ondereggen, met do eg onderwerken. Einen, v.a. v« n enigen, -zoenen.

Elnengen, v.a. inpersen, -sluiten, -klcmmen,met den stamper aanzetten. (condensator, m.

Elnenger, m. perspomp, vr.; (bei der Electricitat», Eiuer, m. eenheid, vr. V. Eln.

Einerlei, h. und adv. eei orlei, dezelfde, het-, das ist mir -, dat is my onverschillig. -, n. eentonige, eeuwig hetzelfde, o. (denzelfden vorm terugkeerende, o. Einerleihelt, f. eentonige, vervelende, eeuwig in Einernten, v.a. inoogsten, -zamelen.

Einerseits, adv. aan de eene zijde, ter eener. Eineweg, adv. nogtans, evenwel.

Einexercieren (sich\', v.r. iustudeeren, drillen, zich

in den wapenhandel oefenen.

Einfach, a. und adv. eenvoudig, enkel-, niet samengesteld. | natuurlijk, ongekunsteld, niet opgeschikt, duidelijk, klaar.

Einliicherig, a, -e Kapsel, klokhuis met één vakje. Einfachheit,f.eenvoudigheid,onnoo/.el-,dui(lelijk-,vr. Ein-\'adeln, v.a. den draad insteken, -rijgen. | door

list bewerken, aan den gang helpen.

Eintahren, v.a. met den wagen binnenbrengen, ■ rijden; in stukken rijden, door rijden, varend instooten; (Pferde), africhten voor den wagen; v.n.,binnenrijden, -varen; in eene mijn nederdalen.

Einfahrer, m. opzichter,m. van verschillende mijnen. Eintahrt (en), f. invaart, oprijpoort, vr., nauwe toe-

gHiüf, m. van de haren; btzichtiging, vr., der mijn. Einfahrte, f. spoor, O. van bet hek bij den ingang van het woud.


-ocr page 168-

150 EIN

i EinflUg, m. opening, vr. waardoor byen, vogels bin-

Einflügelig, a. eenvleugelig. [nen vliegen.

Einflnss \'ü,e), m. invloeiing, uitwatering, monding, vr. | invloed, ra., uitwerking, vr., aanzien, o. er ist nicht ohne - auf die Regierung, hij is niet zonder invloed op de regeering.

Einflussroich, a. invloedrijk, machtig, krachtig.

E nflüstern, v.a. influisteren. Etwas -, te berde bren-Ken. aan de hand geven.

E nfluten, v.a v. einflieszen.

Einfordem, fodern, v.a. invorderen, -casseeren.

Einforderung (engt;, f. opeisc\'iing; invordering, vr.

E nförmig, a. gelijk gevormd, eenvormig; telkens herhalend, vervelend; eentonig; effen, glad.

Einförmigkeit, f. eenvormigheid,gelijkvormig-; eentonig-, glad-, vr.

Einfreien ,8iClli,v.r.introuwen; zich ergens inkoopen.

Einfressen, v.n. invreten, uitbijten; v.a. al bijtend doorknagen, uitvreten; (Beleidigung), opvreten, inslikken; sich - v.r., zich vretend indringen, nestelen.

Einfrieden, —friedUen, v.a. insluiten, met eene ha^g, omheining, een dam omgeven.

Elnfrieren, V.n. invriezen, in het ijs zitten blyven.

Einfïömmeln (sich), v.r. zich door gehuichelle vroomheid indringen.

EinlUChteln, v.a. afranselen.

Einfagen, v.a. v. einfalzen.

Einfügen, v.a. invoegen,-schuiven, -lasschen; sich -, v.r. zich schikken - vlijen.

Einfuhr (en), i. invoer, m.. importatie, vr. -waaren, —ZOU (ö, e), m. inkomend recht, o.

Einfuhrbar. a. invoerbaar.

Einführbarkeit, f. invoerbaarheid, vr.

E nführen, V.a. invoeren, -brengen; introduceeren, presenteeren; sprekend voorstellen; in het bezit ste!. -len; bU de aanvaardinz eener betrekking voorstellen, bevestigen (einer Fredigers), in zwangbrengcii,instellen; sich -, v.r. optreden.

Einfïillen, v.a. vullen, vol gieten, in Flaschen -. bot-

Einfnrchen, v.a.inploegen; vorei: trekken. [reien.

EinfïiSZig, a. met é^n voet. -er Tisch, tafel met één poot, been.

Eingabe (ngt;, f. verzoek, request, o., aanbieding, vr. van een request.

Eingang (ü, e\\ m. (von Waaren), invoer, m. | einea Sciiauspiels), begin; voorstel, o , inleiding; (einer Wohnung), ingang, toe-, m.; deur, vr.; (eines \\Vech-sels), betaling, incasseering, vr. einer Sache - ver-schaa\'en, iets opgang doen maken; - finden, gunstig onthaal vinden. (-erwfthnt bovengemeld.

EingangS, adv. met het begin van, het eerst, dadelijk,

Eingangsgeld leri, n. —preis (e), m. entreegeld, o., kosten, m. me. van toelating.

Eingangszoll, m. V. Einfahr—.

Eingebon, v.a. ingeven, toedienen | bezielen, inblazen, een antwoord ingeven, overgeven, inleveren.

Eingebildet, part. und a. ingebeeld; laatdunkend; hersenschimmig.

Eingebinde, n. peetgeschenk, o.

EingebDgen, part. und a. naar binnen gebogen, krom, -e Nase, kromme r.cus,arends-,m. (daan,gt;n.

Eingeborne(n), m. ceniggeborcn; inboorling; ondrr-

Emgebrachte. n. goederen, o. me. welke de vroaw den man ten huwelijk brengt.

Eingebung (en1, f. raad, m., ingeving; bezieling, openbaring; aanbieding, vr.

Eingebnngssctiwamp;rmerei, f. dweepzucht, vr. door (voorgewende) inspiratie, ingeving.

Eingeburt,f. —srecllt, n. recht, O. van inboorling.

Elnfall (amp; 6), m. (elner Mauer), invallen, ln«torten,o.^ (des Feindes), inval,aan-, m.; (des Lichtes), aanbreken, o., straal, m. 1 invallende gedachte, geestigheid, kuur,vr. V. Aussaat.

Einfallen, v.n. invallen, ineenstorten. | afnemen; vermageren; ophouden te bestaan; een inval doen; in de rede vallen, tusschen beide l-omen; op de gedachte komen, (durch ein Loch), ergens invallen, das hitte ich ntir nie - lassen, op die gedachte was ik nooit gekomen. (goot en het dak te dekken.

Einfaller, m. stukjequot; lei. o. om de ruimte tusschen de Eintallhaken, m. haakje, o. om het speelwerk te doen

sti\'staan.

Einfallsloth, n- loodlijn, vr

Elntallspitze (n), f. haakje, o. om het slagwerk in

repetitie-horiogies te doen stilstaan.

Einfallspunkt (e), —winkel, m. punt, o., hoek, m.

van straalbreking.

Einfalt, f. eenvoudigheid, onoozel-; domheid, vr. Einfamp;lteln, v.a. opvouwen, in vouwen leggen. Einfaltlg, a. eene vouw hebbend.

Einfölt^g, a. eenvoudig, onoozel, dom. Elnfaltigkelt, f. eenvoudigheid, onnoozel-, dom-, vr. Elnfaltsplnsel, m. dwaas, zot, domoor; onnoozele Elnfalzen, v.a. kimmen. [hal-, m.

Einfangen, v.a. vangen, grijpen, zich meester maken;

insluiten,omheinen: v.n., bevangen worden. Elnfangescliantel (ngt;, f. (in den Schoielzhütten), Einfarblg. a. eenkleurig, van ^éne kleur. [schop,vr. Einfassband (e), n. hoepel, band, ring, m. Einfassen, v.a. (Bienen), in de korf drijven( (Weinl, op het val doen; (Ballen, Pulver), in vaten pakken; (einKleid), boorden, om ; (Gemalde), in eene lijst zetten; (Demant), zetten; (Mit! Mauern, Graben), insluiten, omgeven.

EintaSSUng (en), f. boord, rand,zoom,m.; omheining, vr.; kant, ra.; boordsel; garnituur, o.; lijst, vr.; raam, o. - elner Brille, bekleedsel, o. (-rollen.

Eintatschen, —famp;schen, v.o. inpakken, -wikkelen, Einfaulen, v.n. van binnen verrotten, door verrotting bederven. (doen.

Einfehmen, —feimen. v.a. (Schweine), te mesten Einfeiern, V.a. in het feest mede opnemen.

Einfeilen, v.a. invijlen, uit-.

Einlesseln, V.a. in boeien slaan, kluisteren. Einfetten, V.a. met vet bestreken, insmeren. Einfencllten, v.a. vachten, bevochtigen, in de week leggen.

EinföUern, v.a. stoken, heet maken; inschieten. Einfiedeln, v.a. met vioolspel in slaap wiegen; pop., iastudeeren. (komen.

Einfmden (sicll), v.r. zich bevinden, verschijnpn,aan-Einfitzen,v.a.eeii oog in de naald boren,V.einfamp;deln. Einflechttèn, v.a. invlechten. 1 tusschenvoegen. ge-wandt -, op eene behendige wijze invlechten, terloops mededeelen; SiCh —, vr. zich bemoeien met. Einfleckeil, v.a. bemorsen, -kladden.

Einfleisclien, v.a. met vleesch bekleeden; als een

mensch gevormd iijn.

Einflicken, V.a inslapen, tusschen-, inlasschen; sich -, v.r., zich ergens indringen. (uitvliegen.

Einfliegen, v.n. invliegen. - und ausfliegen, in- en Einflieszen, vn. invloeien, -stroomen. -lassen, laten

invloeien, ter loops melden.

Einflöszer, v.a. laten invloeien, - druipen. 1 bezielen,

inblazen, opwekken; leeren, inprenten.

Einflöten, v.a, in slaap fluiten.

Einflüchten,v.n. naar binnen vluchten.eene toevlucht zoeken; v.a., vluchtend medeslepen,redden, bergen.

-ocr page 169-

TITN

BIN

151

Eitipredenk, a. jfedachtisf aan, licb herinnerend, einer Sanlie sedachtig: aan eene zaak. (houden.

Einffedenksam, a. In staat xewichtige zaken te ont-

EinffefleiSCht, a. tot vlee8Ch;menBch geworden; doorkneed, ervaren;-er Satan, de duivel in persoon,een door en door slecht mensch.

Einprehen, v,a. aannemen, bewilligen, toegeven; ophouden te bostaun; sich v.r. zich aan heticaan jce-wennen. | in Etwas zich gemeenzaam maken niet; anf Etwaa -,een voorstel aannemen; in die Ei izelhei-ten in bijzonderheden treden; die Universitót ist ein«:ejfan}5:en,de academieheeft opgehouden te bestaan.

Einseigetl, v.a. op de viool oefenen, V. einfiedeln.

Emse Sten, —peistern, v.a. bezielen, aanvuren.

E npemacht, a. ingemaakt,-legd. -e Sachen, natte, droje konflturen. vr. me.

E nprenommen. part. und a. ontvangen; zwaar; -e Gelder, ingeca^seerde gelden; mein Kopfist-, m^n hoofd is dof. 1 ingenomen, verzot, voorliefde hebbend.

Einpenommenlieit, f. ingenomenheid, voorliefde drukte; (des Kopfes), verdooving, vr.

Emgepfarrt, a. die -en, de parocbia-.en, m. me.

E ngepflanzt, a. ingeboren, aan-( ingeschapen.

Eiufferben, v.a. V. e nfuchteln.

EinpreriChte, n. voorwerk, o., ringen, tanden, m. me. enz. van een slot, waarop slechts dén sleutel past.

Eingerückte, n. ingeschoven, -zonden artikel, o.

Eingeschaltet, part. und a. ingelascht, -geschoven, -er Tag, sehrikkelda?, m.

Eitipreschetlk, n. verwelkoming,vr. van een vreemden handw-rkaman*

Eitlffeschneitel, n. erfdeel; weduwgeld, o. Eingeschnittene, —geschnitz, —gesclineitz, n.

fricaasée, vr.. gestoofd vleesch, o.

Elng\'esclirö.nkt, part. und a. beperkt, -grensd. ingesloten. | bekroTupen, kleingeestig; afhankelijk.

Einpreschratlkthelt, f. beperktheid,-krompen-, vr.

Eingesessene lil), m. ingezetene, -boorling, m.

Elnpesprengt, part. und a. uitgehold; door springen geopend; verspreid in, - door; gespikkeld met.

Eingestandniss (0), n. bekentenis, toestemmintr, -jreving, vr.

Eingestehen, v.a. bekennen, toestemmen; -(feven

Elng-eteufelt, a. tot, duivel geworden, duivelsch

Eingewebe, n. ingewevene, oquot;, -slag, m. | -gevloch-tene, tusschenveroaal, o., episode, vr,

Eingewelde, n. ingewand, o., darmen, m. me.

Eingewelht, part. und a. door wijding geheiligd -wijd, in-.

Eingewohnen, V.n. gewoon, -wend worden.

Elnerewöhnen, v.a gewennen, aan-; opkweeken.

Elnerewurzelt, part. und a. ingeworteld; diep door-sfedronyen; hardnekkig. (verbeurd verklaard.

Elngezogen, part. und a. ingetogen, stil, huiseiyk;

Elngleszen, v.a. ingieten, in een vat, een vorm gieten; o;i-; ingeven, bezielen; met lood vastgieten.

Emglrren, V.a. inslaap kirren,sussen, koozen.

Elngittem, v.a. met traliën, latwerk insluiten, op-, versperren.

Elnglelten, v.n.binnengleiden,in-.-8luipen,-8chuiven.

Elngötter, m. deïst, die aan één God gelooft en de drieënbeid verwerpt.

Elngraben, v.n. al gravend doordringen, uitgraven; v.a., in den grond begraven, verbergen; met eene gracht omgeven; met de graveerstift graven, gravee-ren, sich -, v.r., zich in een gat verschuilen,-verschansen; (von Thieren), in holen leven, | (unter den BQchern), zich begraven; einem Etwas in das Qe-damp;chtniss iemand iets in het geheugen prenten.

Elngrabtmcr (en), f. ingrav\'ng; uit-; verschansing, vr.; graveeren, o.

E ingr ftn zen,—grenzen, v.a. v. einfrleden.

Eingrelfen, v.a. Imit der Hand), ingrijpen, -tasten; (vom Raderwerk), inpassen, opvangen. | im Rechte), inbreuk maken.

Eingrelflg, a. dat. men met ééne hand omvatten k.in.

Elngr1ff(e!,m. (von RJl lerwerk), intanding, vr.;(vom Recute), inbreuk, vr.; - thquot;in,inbrcuk maken.

Eingrtinden, v.a. begraven, in den grond -. (pen.

EingUrteln, —gürten, v.a. in een riem bindt-n, ges-

Elnguss (ü,e),m. ingieten, o.; bei den (Pferden), ingegoten draakje, o.; vorm, ui., opening; vr.,gat, o. van den vorm; beddetijk, vr.

EingUSSthierchen, n. ul. infusiediertjes, o. me.

Emhaben, v.a. v. innenaben.

Einhacken, v.a. und n. inhakken.-pikken; kort slaan.

Einhiicksen, v.a. einen Hasen-, deneenen poot door den anderen steken ora hem te kunnen ophangen.

Einhagen, v.a. V. elntrleden.

Einbageln, v.n. inhagelen.

Einhakeln, —haken, —liafteln,v.a. inhaken; vast-, met een baak sluiten, 1 behendig te berde brengen.

EinhaUig, a. V. einbelllg.

Elnbalt, m. oponthoud, o.. stremming, schorsing, pauze, vr. | den Fortschritten eines Uebels -thun,den voortgang vaa het kwaad stuiten; den Leidenschaften - thun, de hartstochten beteugelen.

Elnbalten, v.a. ophouden, tegen-, stremmen, sich-, vr.. in de kamer houden. | tegenwerken, beteugelen, stuiten, mit der Zablung -. de betaling uitstellen.halt ein! houd opl v.n., zwijgen, rusten, ophouden.

Einhamp;mmern, v.a. uitslaan, -kloppen.

Einhandeln, v.a. inkoopen, ver-, inruilen.

Elnhandlg, a. ééne hand hebbend, éénhandig.

Einhandigen, v.a. overhandigen, ter hand stellen.

Emhandigungsbeweis (e), m.bewijs van ontvangst, recu, o., quitantie, vr. (remmen.

Embangen, v.a. inhangèn, -haken; (die Hemmkette),

Einbdngig, a. naar eene zijde hellend, hangend, -es Dach, het met pannen belegde gedeelte van het dak.

Einbascben, v.a. v. einfangen. (zielen.

Embaucben, v.a. inademen, blazen. 1 -geven, be-

Einbauen, v.a. inhakken, -houwen; (ein Zeicben), uithakken; (in Stein), hakken; in stukken slaan; iFleisch), in stukken hakken; v.n. (haben), in eine Carree,eene charge maken op een carré, erop inhouwen. I verdacht maken, belasteren. (leggen.

Einbaufen, v.a. opstapelen, -hoopen, op schoven

Einbausen, v.a. inkwartieren, herbergen, logeeree.

Einbausig, a. -e Pflanze, plaut,vr.waarop mannelijke en vrouwelijke bloesems gescheiden bijeenstaan.

Einbaasler, m. v. einbausige Pflanze.

E nbeben, v.a. inlichten, -schuiven, -beuren, -zetten (Buchdr.)einen Bogen—.opmaken, in den vorm bren-gen.

E in beften, v.a. inhechten, -naaien; -rijgen.

E nbegen, v.a. einbftgen. (genezing ingroeien.

Einüeilen.v.a.m de wond laten vergroeien; v.n.,by de

Einbeimen islcb), v.r. V. einbörgern.

Einbeimiscb, a. inheemsch; -landsch. 1 door en door bekend, gemeenzaam met; adv.,te huis,op zijn gemak.

Einbeimsen, v.a. inbrengen, onder dak -, inrijden; -pakken.

Einbe-ratben (Sich), v.r. in eene familie trouwen.

Einbeit (en), f. eenheid.ondeelbaar-,vr.;enkelvoud,o.

Einbeitlich, a. een geheel vormend. (monieerend.

EinbeltSVOll, a. eendrachtig,overeen8temmend; bar-

Einbeizen, v.a. vuur aanleggen, stoken, verwarmen.


-ocr page 170-

EilT

152

EITT

Einheizer, m. stoker, m. (oven.

EinheiZlOCh (ö. er), n. gat, o., opening;, vr. van den Einhelfen, v.a. helpi-n binnlt; n te komen; influiBteren,

voorzi\'KKen; aan den tfan^ belpen.

Einhelfer, m. inblazer, souffleur, m.

Einhellipr, a. und adv. eenstemmig, -parijf, algemeen. Einhemmen, v.a. (Rad), remmen; insluiten, -klemmen, -drukken.

Einlienkelig,a. met een oor, hengsrl voorzien. Einhenken. v.a. dikwijls inhanKen, -haken, v..gt-. Einher, adv. drukt een toenadering uit, meestal met een denkbeeld van deftigheid of trotschheid. - jtehen, (deftig) kottien aanstappen.

Einherbsten, v.a. inooKSten.

Einherfahren, T.n. (deftig, met staatsie) komen aan-ryden; snel voorbuschi\'-ten, (deren.

Einherfliegen, v.n. komen aanvlieicen, voorbij flad-Einhergaukeln, v.n. komen aanfladderen, wind ma-kep. (zachtjes voorbij varen.

Einhergleiten, v.n. komen aanvlijden, - aandrijven; E nlierprangen, -prnnken, v.a. met praal en pracht verschyncn. (rond-.

Einherziehen, v.n. komen aantrekken, met getier Elnhessen, —hösen, v.a. V. einhacksen. Einhetzen,v.a. (Hunde), tot de jacht africhten. Einheucheln(Bichs v.r.zici door huichelarij indrin-EinheueiH. v.a. inhuren, in huur nemen. [gen. Einhode (n|, m. hij, die slechts een teelbal heeft. EinhOlen, V.a. (Segel), inhalen. | (ein«n Fürsten|,met pltcbtiiheid inhalen; (einen Wagen), achterhalen, bereiken; (die verlorene Zeit),inhalen; (Nachrichten), inwinnen; (Stimmen), verzamelen. (soort kever,m. Einhorn 10, er), n. eenhoorn,iö.;iFi3ch),narwal, eene Einhomblech, n. kroonblik, fijn-, o.

Einhöniig, a. eenhoornig.

Einhufip, a. eenhoevig.

Einhotzeln, V.n. indrogen, -krimpen.

Einhüllen, v.a. inhullen, -wikkelen. | verbergen,

■rhuilen, -mommen.

Einig, a nndadv. eensgezind, eendrachtig, vereenigd. Einige, proquot;, eenige, ettelyke, verscheidene. Einigen, v a. vereenigen, -zoenen, -binden. Einigermaszen, —weise, adv. eenigszins, wat, een weinig. (stemming, vr.

Einigkeit, f. eensgezindheid, eendracht; overeen-Einigung, f. vcreeniging, -zoeninir,vr.,-drag,o.;8chik-kinz,overeenkomst,vr. (boek,geloof8formulier,o. Eingungsbuch (ü,er), n. —tormel (n),f.beiijdenis-Einigungsversucll (e), m. poging,vr. tot schikking, Einimrfen, v.a. V. einoculieren. [verzoening. Einjagen, v.a. naar binnen dryven,-jagen,bestormen;

(Furcht), aanjagen, inboezemen; v.n., naar binnen Einjamp;hrig. a. eenjarig. [rennen.

Einjochen, v.a. in het juk spannen,tot zwaren arbeid dwingen.

Eirjuchsen, v.a. besmeren, vettig maken. Einknlken, v.a.met kalk bestrijken,in dekalk leggen. Einkamm (a,e), m. keep, voeg, vr.; klemhaak, m. Einkammen,v.a.balken ineenzetten,-passen.-voegen. Einkainmern,v.a.opsluiten;voor de (pauselljke)schat-kiat verbeurd verklaren. (kleeden, - mommen.

Einkappen, V.a. inhullen, eene kap opzetten, ver-Einkapselig, a. lt;?én klokhuisj\'s zaad- hebbend. Einkarren, V.a. inrijden,-brengen, op dtn kruiwagen Einkassen,—kassieren,v.a.inca8seeren. [binnen-. Einkasteln, v.a. in houten kistjes pakken. Einkauen, -kanen, v.a. gekauwd in den mond geven | voorkauwen, woord voor woord voorzeggen, duidelijk maken; inprenten.

Einkauf (ft,e), m. koop, in-,m.

Einkaufen, v.a. inkoopen. aan-; anndeel in eene zaak koopen; nich vr., zich voor geld laten opnemen, y-Ön burger-of lidmaatschap koopen. (kalant,m.

EinkaHfer, m. —in (nen), f. inkooper, m.; -ster, vr.;

Einkehle n),f.rich(\'l, goot,vr.;nauwe inpang, m

Einkehlen v.a. inkeepen, grotven, uit-, -hollen.

Einkehr, f. intrek, m.; bezoek, o.; inkeering, be-, vr.

E\'nkehren, vn. intrek nemen, logeeren gaan; (even) aanspreker..

Einkeilen, v.a. inslaan, met kracht indrijven.

Einkellem, v.a. inkelderen, in den kelder leggen.

Einkeltern, v.a. Trauben —, in de wijnpers doen.

Einkerben, v.a. inkerven,-snijden, -keepen.

Emkerkern, v.a. gevangen, in den kerker zetten.

Einketten, ketteln,v a.met ketenen insluiten;aan-

Einkeulen, v.a. inranselen, -slaan. [een-.

Einkind (en, n. aangenomen kind; -, o. gelykgesteld met dat uit een ander huwelijk.

E nkindschatt, f. geiykeverdreling,vr. van erfgoed onder kinderen uit een verschillend huwelyk.

Einkitten, v.a. met tras besmeren, vastmaken.

Einklagen, v a. door een vonnis binnenkrijgen, gf-recht» lijk vervolgen.

Emklammern, v.a. met krammen vastmaken, ein Wort een woord tusschen twee haakjes zetten.

Einklainmerung (en),f.iukramming;parenthesi8,vr.

Einklang, in. accoord, o., unisono, m., gelijkluidend-luid; vr. (van tonen), harmonie; overeenstemmit g eensgezindheid, vr.

Einklappen. v.a. toeslaan, dicht-; v.n.,ineenslaan.

E nklappig,a. (van den Pflanzen),een klapvlies, zaadhulsel hebbend.

Einklassen, v.a. in klassen verdeden, classificeeren.

Einkleben, —kleistern, v.a. inplakken, -kleven, lijmen.

Einklecken,—klecksen,v,a.inkladden.be-,-mor8en.

Einkleiden, v.a. kleeden, aan-; sich -,v.r. - lassen, het kleed aannemen. | einen Gedanken -, eene gedachte inkleeden, figuurlijk voordragen.

Einkleldung (eni, f. aannemen, o. van een gewaad; inwijding, vr. | inkleeding, voordracht, vr.

EinkleiStem, v.a. inplakken, -bakken; -smeren.

Einklemmen, V.a. beklemme i, met kracht indrijven, eiii eingeklemmter Bruch, eene beklemde breuk.

Einklettern, v.n. met ceraas, moeite inklimmen.

Einklinken, v.n.in klank overeenstemmen,harmonieeren.

Emklingen, v.a. met de klink sluiten, - gesloten zijn.

Emklopfen. v.a. inslaan,-ranselen

Einklotzen, v.a. met blokjes stoken, verwarmen.

Einknallen, v.n. meteen knal uiteenspringen, breken; v.a., inschieten.

Einknebeln, v.a. knevelen, vast toebinden.

Einkneipen, v.a. inknijpen, -drukken, -buigen.

Emkneten, v.a. inkleden, mede door-.

Einknicken, v.a. half breken, knakken, vouwen. | doen buigen, den knak geven; poet., maaieii,oog8ten; v.n. (unter einer Last), gebukt, -bogen gaan.

Einknien, v.a. me t de knie ineecdrukken; knielend -

Einknöpfen, v.o. inknoopen, bijeen-.

Einknüpfen, v.a. ii.knoopen, ergens in binden. I in-prenten. op het hart drukken.

Einknütten, V.a. inknoopen. -breien, -lasschen.

Einkobem, V.a. in een korf doen, pakken; sich -, v.r., zich nestelen; tieren, gedijen.

EinkOChen, V.n. inkoken, door koken vermindere v.a., doen inkoken; bis ïur Halfte -, tol op de helft verkoken.


-ocr page 171-

EH? 163

Ein kom men (sein), v.n. binnen komen, - geraken; (8chriftlich),eeii request Aanbieden; (init ciner Klase), indienen, da^egenergens tefjen opkomen, protes-feereo. in die Gedanken op den inval,de gedachte komen,uai Ëtwas eene klacht indienen; zum Rath-bause -, in staal, van bankroet verklaard worden; (Gdd), betaald worden. (komst, vr.,inkomeu,o.

Binkommen, n. klacht, vr., request, o.; rente ia-

Einkömmlinpquot; (e), m. vreemdeling, landverhuizer, huurder, m.

Binkoppeln,v.a.tezamen insluiten, op-; omheinen.

BlnkörDen, v.a. (Bienen), in den korf drijven, inslui-

Blnkorn. n. spelt, vr. (ten.

Elnkörpern, v.a. in een lichaam insluiten, -lijven.

Elnkrachen, v.a. krakend ineenstorten.

Binkritftig, a. door eendracht Hterk, door vereeniglng

Binkrallen, v.n. de klauwen inslaan. [machtig.

Binkramen, v.a, inpakken; -koopen. | zijn boeltje pakken.

Binkratzen, v.a. inkiabben, - krassen. (berennen.

Binkreisen, v.a. omgeven, in een kring omsluiten-,

Binkrlechen,v.n.inkruipen,kruipend indringen. | in-krimp\'n.

Binkrlegen, v.a. binnen krijgen, betaald -.

Blnkritzeln; v a. slecht inschrijven, krabbelen. V. Binkratzen.

Binkrünieln,v.a.inbrokken, -kruimen; v.n., -vloeien.

Binkrümmen, V.a. ineenbuigen, krom maken.

Binkupeln, V.a. inwerpen, -gooien; sich -, v.r.,ineen-rollen.

Bmküntte, f. pl. inkomsten, vr.me.,traktement, o,

Binkünsteln, v.a. kunstmatig vormen. - voordragen.

Binkürzcn, v.a. inkorten, af-, ver-.

Binkürzungsleine m), f. ankertouw, o. tot het aan-tt ( kken van een schip. [kap hullen.

Binkutten, v.n. de [monniks]kap aandoen; in eene

B:nkütten, v.a. V. einklitten.

Binladen, v.a. laden, inschepen. | uitnoodigrn; aanmoedigen, verzoeken. ! -d, aanlokkelijk, verleide-; -des Geriaht, smakelyk gerecht o.

Blnladung1 (en), f. last, m. inscheping,vr. | uitnoodi-ging.dafcvaarding, vr., exploit, o. -sschreiben, invita-tiebiljet,o.; -sschrift,quot;. geschrevene uitnoodigir.g, vr.; eines Fesfes; [G}\'mnasiumsi, [irogramma, o.

Binlage (n), f. (von Waaren), opkraming, inpakking, vr.; ingeslotene, bijgaande, o.;8torting,vr.,inleg,-zet; binnendijk, m.; (vom Wein), opleggen, o. (von Cigar-ren), binnengoid, o.

Binlager, n. iwegenSchulden;,inlegering,gevangenzetting, vr., kamp, kantonnement, o. - halten, kan-tonneeren.

Binlaprem, v.a. inlegeren,in kwartier leggen.

Binlallern, v.n. neuriënd medezin gen; v.a., in slaap zingen, lollrn.

Binlünder, einlandisch, V. Inlander.

Binlangen, v.a. toesteken, -reiken, overhandigen; aankomen.

Binlappen isichl, v.r. (vom Steigrade), tusschen de lappen van de spil blijven handen.

BinlaSS (amp;, e), m. inlating, toe-, vr.; -sang, m.; poortje, deurtje, o.

Binlasskarte (n), f. ent» éebiljet, toegangskaartje, o.

Binlassen, v.a. inlaten, toe-; -in laten vloeien, in eiu Ding -, invoegen, -spinnrn, -schieten; sich v.r. \'in eiue Grube),necrlaten, -dalen. | zich bemoeien met. | - auf eine Klage -, eene aanklacht indienen; mit Je-niHnden -, zich in betrekking met iemand stellen; -gerechtlich -, een proces beginnen, zich partij stellen, zich onderwerpen.

Binlassklappefn), f. luchtklep, vr., ventil, o.

Binlasspreis (e), m. toegangsprijs, m., entrée, vr.

Binlassur.glen\', f. toelating, enir^e;invoe){ing, vr. Einlasszettel, m. v. Binlasskarte.

Binlauf, m. inloop; vr{)e toegang, m. voor het dek-•mard; plaats, vr. van ontvangst. (den,krimpen.

Binlaufen, v.n. inloopen, aankomen; nauwer wor-

Binlauben. V.a.met loof, kranten ver8ieren,insluiten.

Binlangen, v.a. in de loog zetten; in de wasch doen.

Binlaut. a. eentonig,-vormig. stil.

Binlanten, v.a. inluiden, door luiden aankondigen.

Binlecken ;sich), v.r. zich dcor flikflooierij, vleierij indringen. (toetreden in eene maatschappij.

Binlegegeld (er), n. inleggêld, o., kosten, ra.me van

Binlegeholz, u. stokje, houtje, o. voor spikkelwtrk.

Binlegemesser, n. knipmes, zak-, O.

Blnlegen, v.a. inlt.jgen, -plaatsen; (Besatzun^l, leg-gen; (Mi s«e dicht maken; (Lanze), aanleggen; (Gur-ken). inleggen; (Wein, Bier), opdoen; (Reben), om te planten; (mit Gold, Silber), inlegden. Ehre mit Et-was -, er met eere afkomen; ein gutes Won -, een goed woord doen; eine Appellation. -, apelleeren.\'

Blnleger, m. bij. die inlegt, m.; knipmes,o.; iRebe), aflesirer, ra.

Einlegerschnung (en), f. rekening, vr. van den opzichter ei-ni r mijn.

Einlegreschaufel, —kelle (n), f. (beim Glasofen), schop, lepi-l, m.

Einlegestunl !ü,e\', m. vouwstoeltje, schilder-, o.

Binlehren, v.a. onderwijzen, inprenten, laten instu-deeren; gewennen, door oefening doen kennen.

Einleiben, v.a. inlijven; annexeeren.

Binleiern, v.a. inspelen, -lollen, -sussen.

Einleimen, v.a. lijmen, vastplakken.

EInleiten, v.a. inleiden, binnenge-. | eene zaak voorbereiden; voorafspraak houden; aanleiding reven; aan den gang brengen; preludeeren; den weg wijzen.

Binleitungspunkt (e),ra. voorafgaande voorwaarde preliminaire, vr.

Binleitunff (eni, f. inleiding, vr. 1 aan-, voorbereiding, voorafspraak, vr.; voorspel, o.

Einlenken, V.a. insturen, -leiden; (Bein), weder zetten; ineenvoegen, i wieder-, tot de/.aak terugkomen; van zijne dwalingen -; de hand tot verzoening reiken; zich vprbet»-ren. (geheugen prenten.

E:nlernen, v.a. inatudeeren, van buiten leeren, in het

Ei nlesetgt;rettchen,n. (bei den Kattunwebern),plankje, o. met gaatjes er In voor de draden.

Ei niesen, v.a. opzamelen; de draden bijeenbrengen; in slaap lezen.

Einleuchten, v.n. I duidelijk worden, blijken; bevallen. « s will ihm nicht -, dass, hij kan niet begrijpen, dat. (indringen.

Einlieben (sicil), v.r. zich betwind maken;door vleierij

Binliefern, V.a. inleveren, over-, -handigen.

Einliegen, v.a. inlig^en, -wonen, kwartier hebben.

Einlispeln, v.a. influisteren; heimelijk verraden.

Binlooen, v.a. door loftuiting aanbevelen, aannemelijk maken.

Binlochen, v.a. doorboren; in een gat steken.

Einlöffeln, v.a. met lepels ingieten, -vullen.

EinlöSChen, v.a. (Kalk), in voorraad blusschen.

E nlösen. V.a, inlossen, afkoopen; betalen.

Binlösung (en), f. inlossing; betaling, vr.;afkoop,m.;

Binlöthen, v.a. soldeeren. [naasting, vr.

Einludeln, va. laten inzuigen; (Pulver), op lgt;etlaad-gat doen. (door leugens indringen.

Binlügcu, v.a. voorliegen; wys maken; sich -,v.r.,zich

Einlullen, v.a. (Kind), in slaap zingen.


-ocr page 172-

154 EIN

EtN

E:nmachen, v.a. inwikkelen, -pakken; -leggen, -maken, raarlneeren. (d^n. EinmalldiS, a. dat slecht* eenmaal kan gemaaid wor-E ntnahlen, v.a. bij voorraad malen, - en opleggen. Einmahnen, V.a. door manen verkrijgen, schnlden invorderen.

Eilimal, adv. eens, eenmaal, bij zekere gelegenheid, ein für allemal\' eens voor al; aaf -, op eens, plotseling; - üher «las andere, ktier op keer, slag op slag; -um das andere, om den ander, beurtelings. EinmaleinS, n. tafel, vr. van vermenigvuldiging beginselen, o.me. der rekenkunst.

Einmaliff, a. hetgeen slechts eenmaal geschiedt. Einmannerig, —mamp;nnisch, a. voor één persoon,

- man, geschikt, inger ebt.

Einmamp;tmipr, a. slechts één meeldraadje hebbende. EitimatlSClien, v.a. inkauwen, schransen. Enmarken, v.a. v. e\'ufrieden.

Einmarkten, v a. koopen, in-, -handelen. Einmarscll Ift, 6\', m. intocht, nu., -rukken, o. E nmarschieren, v.n. inrukken, -marcheeren. Einma[a]SZ. u. inmeting; -krimping, vermindering,

vr. van inhoud.

Einmastig, a. één raast voerend. (insluiten.

Einmauertl, v.a. inmetselen, met muren omgeven, E nmehlen, v.a. met meel bestrooien, wit maken. EinmeiSChetl, v.a. inkoken; mout weeken. Einmeiszeln, v.a inbeitelen, -houwen, graveeren. E nmenpen, V.a. inmengen, -kneden; sich -, v.a.,zich

ongeroepen bemoeien.

Einmessen,v.a.meten en ingicten,op overmaat geven;

inmeten, bij het meten verliezen. ;de bosschen.

Einmiethe, f. belasting, vr. voor het hout halen uit Einmiethen, v.a. in huur nemen, inhuren. Einmiethung (en), f. inhuring, vr.

Eiimiischen, v.a. einmengen.

Einmummeln, —mummen, v.a. inhulleii,\'-wikke-

len, -moffelen; vermommen.

Einmünden (Sich), v.r. zich uitstorten; - ontlasten, Einmüudutlg (eni, (des Flusses), mond, m. -swinkel

ra. hoek, m. bij den uitloop eener rivier. Einmünzen, v.a. (Silber), tot muut versmelten, mun-

tön; stempelen.

Einmastem, V.a. op de rol nemen, in dienst ^inschrijven tot lid.

Einmuth, f. V. Eintracht.

Einmüthig.a. und adv. eenstemmig, -parig,algemeen. Einmüthigkeit, f. eenstemmigheid, eenszezind-, vr. Eintiageln, v.a. inspijkeren, -hechten, -klinken. Einnagen (SlCl^,, v.r. zich inknagen,-invreten, knagend doorboren.

Einnahen, v.a. innaaien, -hechten, nauwer maken. Eitinahme (tl), f. ontvangst, vr., bedrag, o ; (einer Festung), inbezitneming, vr.

Einnassen. v.a. V. einfeuchten.

Eintiebeln, v.a. in een nevel hullen, verbergen. Einnehmetl, v.a. (eine Stadt), innemen, zich meester maken van; (Festung), bezatten; (Raum). geheel beslaan; (Geld), ontvangen, incasseeren; (Luft), inademen. | (Wein), bevangen; Einen wider Einen -. tegen iemand opzetten, innemen; (FrühstUck), ontbijten;-d, part. und a. innemend, voorkomend, gedienstig. Einnehmer, m. ontvanger; toliraarder, m. Elntiehmerstelle (n), f. —posten, m. ontvangersplaats, -betrekking, vr.

Einnesteln, v.a. inrijgen; -naaien.

E-nnetzen, v.a. bevochtigen, -sprenkelen, weeken. EinniCken, V.n. inslapen, -sluimeren. Einnieten,v.a. omklinken,met klinknageltjes inslaan.

Einnisten, —nisteln, v.n. nestelen; sich-, V.T., xlch nestelen; -vestigen,indringen.

Etnnöthigen, v.a. opdwingen, dwingen om in nemen, te eten, enz.

Einoculieren, v.a. enten, in-. (plaats, vr.

Einod, n. —ode, f. afgelegene, eenzame boeren-

Einöde in*, f. eenzaamheid, woestijn, vr.

Emölen, V.a. oliën, met olie besmeren.

E\'.nordnen^.a. rangschikken.in ord- plaat3en,leggen.

E npacken,v.a. pakken,in-. | fam., zijne biezen pak-

Einpalmen, v.a. (Tan), inpalmen. [ken.

Einpappen, v.a. V. einkleben.

Einpaschen, V.a. inimokkelen.

Empassen, v.n. passen; v.a., aan-, pas maken.

Einpassform len\', Uu;n Leinwanddruck), verversvorm . m (men; (beim Tuchweber),aanrygen.

Einpassieren, v.n. inkomen en doortrekken, aanko-

Einpauken, —peitschen, V.a. inslaan, -ranselen; met de zweep -.

Empalzen, v.a. V. einftugeln.

Einpersöa g, a. eenvoudig, slechts uit één persoon bestaande.

Einpersönlicll, a. onder vier oogen, bij slechts één persoon geschiedend, privé.

Einpfattli-n, v.a. met pal\'en bezetten, palisiadeeren.

Einptarren,v.a. onder een kerspel brengen,met - verbinden. - gepfarrlen, m.pl. leden, o.me. van eenegemeente, - een kerspel.

Einpfeffem, v.a. inpeperen, in de peper leggen.

E\'.npfeiten, v.n. fluitend indringen; v.a., enten.

E npferchen, v.a. perken, kooien.

Einpflanzen, v.a. inplanten,—nteken. | inprenten.

Einpflöcken, v.a. met pinnen inslaan, - vasthechte met palen insluiten.

Einflücken, v.a. plukkend inzamelen.

Einpflügen. v.a. V. einackern.

E npfropfen, v.a. V. einètugeln.

Einpfünder, m. éénponder, m.

Einpfdndig, a. van een pord.

Einplützen,v.a.inscheppeD,met den emmer volgieten.

Einpichen, v.a. met pek vastmaten, -besmeren.

Einpilgern, v.a. als vreemdeling, bedevaartganger

intrekken.

Einpinseln,v.a. met het penseel bestrijken, - kladden.

Einplappern, —plaudern, v.a. in slaap praten,bab-belen. 1 wijsmaken, voorspiegelen.

Einplumpen, v a. met een plof invallen; v.a., in-scheppen, -pompen.

Einpochen, v.a. inkloppcn, -slaan, kort -.

Einpökeln, va. V. einsalzen.

Einposaunen.v.a.insrhreeuwen, bulderend toe-,door aanprij/en doen gelooven. ( 1 -prenten.

Einpragen, v.a. indrukken, stempelen, instampen.

Einprasseln, v.n. knetterend, knappend instorten, invallen.

Einpredigen, v.a. inpreeken, door preeken inprenten; sich -, v r., zich aan het preeken gewennen

Einpressen, V.a. inpersen, -drukken, -stampen.

Einproben, v.a. beproeven, probeeren; sich -, v.r., door oefening, repetitie meester worden.

Emprügeln, v.a. V. einpanken.

E npudern, v.a. poederen, met poeder bestrooien.

Einputfen, v.a. instompen, -slaan; kort -.

Einpumpen, v.a. inpompen, -scheppen.

Einpuppen (sich^, v.r. (eine Raupe), tot een tonnetje, popje worden.

Einpusten, v.a. inblazen, door -, instorten.

Einquëlen, v.a. V. einnöthigen.

Einqnartieren, v.a. inkwartieren,in kwartier leggen.


-ocr page 173-

BIN

EIN

155

Einanartierangszettol, m, inkwartMngsblIjet, o. BinquellerijV.R. weeken, in de week leggen,doen wel-len, zwellen. (mengen.

Einquerlen, v.a. met den schiiiamtok inroeren,in-Einqnetschen, v.a. door klemmen, kneuzen wonden. Einraffen, v.a. inbarken; -reven; byeenrapen. E nrahmen, v.a. in eene lyst zetten, op een raam spannen. (heien.

E nrammeln, —ranimen,v.a inraminelen,-8toote ; Einrandern, v.a. van een rand voorzien. Elnrangleren, v.a. scharen, monsteren. Einrathen,v.a. raden, -aan, voorslaan. (rookpn,be-. Einrauchern,—ranchen,v.a. met rook doordringen, Einraumen, v.a. plaats maken voor; in een pakhuis opslaan; zich in de meubelen zetten; inruimen, ont-; ruimte, plaats afstaan. I toeatemir en,-geven, aeiuen Platz -, zijne plaat* afstaan.

Elnramp;umung (eili,f. opruiminsr, -kraming^toffeerinsr van een huis; toestemming, -kenninjf, vergunning,vr. Einraunen, v.a. toefluisteren, in het oor blazen. Elnrechen, v.a. inharken. (brengen.

EInrechnen, v.a. mederekenen,-tellen, in rek-ïning Einrede (n), f. antwoord, o., tegenwerping:, vr.; protest, o., verontschuldiging, vr.

Einreden, v.a. overreden om,tebinnen brengen; over-halen;(Muth),ia8preken;v.n., tegenwerpingen maken; in de rede vallen.

Elnreffen, v.a. inreven; \'Segeli, brassen. Einregistrieren, v.a. inschrijven, op-, regiatreeren. Einresrnen, v.a. inregenen, -druipen.

Einrelbeholz, n. boekbinder8wrijfkolf,m.om den rus van het boek glad te wrijven, (er in doen; insmeren. Einrelben, v.a. inwrijven; kort gewreven of geraspt Einreiber,m. inwrijver, n?.; (beim Zinngiesier),kolfje,

o. oni de inlassching uitte wrijven.

Einrelbung (©n), f. inwrijving, -smering, vr. Elnrelchen, v.a. overgeven, -reiken, inzenden; aankomen, bij-; toereikend zijn.

Einreihen, v.a. in het gelid, de rij plaatsen, scharen, aanrijiren; plooien, in -vouwen; opmaken, sich - las sen, zich laten inschrijven, dienst nemen.

Elnrellier, m. halskraag, m., hora, manchet, vr. Elnreihlg, a. slechts 6éne rij hebbende; (von den

l\'flanzen), aan ^éne zyde met bloemen bezet. Einreiszen,v.a. scheur maken, omverhalen, slechten; v.n., inscheuren, splijten. | zich verspreiden, inwortelen, tuenemen. tief eingerissenes Uebel, diep ingeworteld kwaad. (ting, vr. Einrelszen (en*, f. scheuringen-,overbaling, slech-Einrelton, v.a. door rijden instooten; v.n., inrijden, -draven.

Elnrenken, v.a. (Glied*, weder zetten. (-stormen. Einrennen, v.a. door rennen instooten, inrennen, E inrichten, v.a. (Glied), zetten, in-; (beim Drucker), de letters gelijk maken. | beschikken, regelen, toebereidselen maken. Brüche -, gemengde breuken ouder é^n nommer brengen; sein Hauswesen -, zich in de huishoudipg zetten; Etwas nach Etwas -, iets naar iets regelen, schikken; einen Prozess -, een proces op het touw zetten.

Einrichtunp \'en), f. (vom verrenkten Gliede),zetten, in-, o. | regeling; schikking, stofTeering; instelling, -richting, wet, vr. (sluiten.

Elnriegeln, v.a. achter slot en grendel zetten, op-Einrieseln, v.n. instroomen, - druipen, -zijpelen. Emrlffen, v.a. (Segel), reven, brassen. (belegd.

Einrlngelig, a. eenvoudig verguld, slechts éénmaal j Einrlngeln, v.a. in krullen leggen; (in der Chirurgie), de teeldeelen met een ring sluiten. \'

Elnrinnen, v.n. v. einrleseln.

Einriss ie), m. scheur, spleet, barst, vr.

Elnrltt, m. intocht, m. te paard; inrijden, o. Einritzen,v.a. inkrassen,even -snijden, seinen Namen

-. zijn iiaa» graveeren, inschrijven.

Einrollen, v.a. oprollen, samen-, op de rol opnemen,

-schrijven; v.n., inrollen, naar binnen Einrcliung (en), f. oprolling, in-; opachrijving, op de

rol, voor de loting, vr.

Elnrosten, v.n. inroesten, geheel ver-.

Einrücken, v.a. dichter ineenschuiven, bijeen-. | in dn Journal!, plaatsen, opnemen; v.n., inrukken, -raarch-eren. ir ein Amt -, eene hoogere betrekking krijgen, tengevolge van anciënniteit; als plaatsvervanger optreden. (kosten, m. me. Einrückffebulir (engt;, f. kosten van plaatsing, druk-Einrücknng (on),f. —rücksel,n.lin einem Journal), opgenomene. geplaatste; intrekken; plaatsvervangen, Einrudem, v.a. inroeien. [opvolgen, o. Einrufen, v.a. oproepen, dagen.

Einrühmen, v.a. aanprijzen.

Elnrüliren,v.a.inroeren,-mengen;verdunnen,weeken. Einrupfer, v.a. door plukken scheuren; plukkend er in doen. (maken.

EInruszen,v.a. met roet besmeren, bezoedelen, zwart Einrütteln, v.a. inschudden, schuddend instooten. Eins {on!,f. cijfer, een, nummer, o. een; -, n. (auf Kar-ten und Würfeln\', aa«, o.; n. zelfst. telw.,het eene, een, o.

Eins, a. und adv. - werden, eens worden, overeenkomen; - sein, eens zijn, in verstandhouding staan; onverschillig zijn; - urn das andere, beurt om beurt;noch -, nog een woord, - eens; pop. noch - trinken, nog Einamp;aat,f.zaaisel.zaadkoren;zaaien,o. [eentje drinken. Einsacken, —Samp;ckeln, v.a. zakken, in den zak ste-Elnsiien, v.a. inzaaien, be-. [ken, op-.

Einsage, f. tegeiwerping, vr.; verbod, o.

Einsagen, v.a. influisteren, voorzeggen; dicteeren. Einsüeren, v.a. inzagen.

Elnsaitlg,a. van ééne snaar voorzien.

Einsalben, v.a. zalven, met zalf inwrijven; balsemen.

V. firmeln.

Einsalzen, v.a. inzouten, pekelen.

Einsam, a. und adv. eenzaam, afgezonderd, -gelegen

ongetrouwd, kinderloos; stil, onbezocht, verlaten. Einsamkeit, f. eenzaamheid; afgezonderd-; verlaten-;

woest-; wildernis, vr. (voor zich heen.

Einsamllch. adv. cenzaam,in zich zei ven gekeerd,8til, Einsammeln, v.a. Oogsten,inzamelen, op-, ver-,Lor-bi eren-,lauweren plukken;Kenntni88C-,kenni8 opdoen Emsang, m. solo, m., -stem, vr.

Emsargen, v.a. kisten, in de kist leggen. (balk. Etnsassein), m. inzate, woner,m.;inkerving,vr.in een Einsatz, lü, e), m. inzet,-leg, m -bechar, m. beker, m. die in een anderen past; stel, o. bekers; stel, o. gewichten; (von d\'r Schüssell, schotel, m. die in den anderen past; -schachtel, in eene andere ïluit\'T.de doos, vr.,stel, o. doozen; -röhre (n), f. pijp, buis, vr. die in eene andere past. verlengstuk; stel, o. pijpen. (geld speelt.

Einsatzspiel (e), n. spel, o. waarbij men inzet, om E.nsatztelcli (e), m. pootvgver, m.

Einamp;auen, v.a. insmeren, - morsen, bevuilen. Einsüuem, v.a. zuur maken, met zuurdeeg kneden,

in het zuur leggen.

Einsaufen, v.a. zuipen op-, verzwelgen. ! EInsaugeader (n), f. onslorpende ader, vr. Einsaugegefasse,n. pi. opslorpende vatten, o. me. \'Einsaugen, v.a. zuigen, in-, op-; slorpen. | door-

-ocr page 174-

166 EITT

«Ironsen worden van; slch v.r. (von Blutijeln,

Scliiopfküpfen), zich vastzuigen.. {dermelk ingeven. Eineaugen, v.«. dlt; n zuigeling inprenten, met de moe-EiusaHgeröhre (n), f. V. —ader.

Einsaumen, v.a. zoomen, om-. (fluisteren.

Elnsauseln, v.a. als een zefier inwaaien; lispelen, in-Einsausen, v.u. brnisend inwaaien, -bruisen. Einschaben, v.a. inschaven, -krassen. Elnschachern, v.s. inkoopen, ruilen. Einschacilteln, v.a. in eene doos legden, -sluiten;

- eene ai-deredoos -. (alle inenschen uit Adam.

Einschachtelungslehre, f. leer,vr.van Ontstaan var. Einschatfen, v.a. binnen bezorgen, - helpen,-slepen. Emsclialten, v.a. invoegen, -lassen; ter plaatsing: 0|gt;i:emen.|theae,vr.ingeschoven verhaal;toevoeK8el,o. Einschaltunp (en), f. invoeging, -lassching, v-arr-n-Einschanzen, v.a. met schansen omKeven,versterken;

sich -, v r., zich verschansen. (hart drukken,

Einscharfen, v.a. Pterk aanbevelen, inprenten, op het Einscharren, v.a. begraven, in een lioek wegstoppen;

büeenschrapen.

Einscliatten.v.a.in de schaduw brengen.verduisteren. Einschattlg, a. -e V\'ölker, n. pl. bewoners, m.me.der gematigde luchtstreken, die de schaduwen in tegengestelde richtingen hebben.

Einschauern, v.a. stallen, in stal brengen. Einschaufeln, v.a.met de schop inwerken,-scheppen. Einschuukeln,v.a.inschommelen,-wiegen. (insluiten. Einschelden, v.a. insteken, in de schede steken;nauw Einsclienken, v.a. inschenken, -gieten; v.n.. achterstaan. | Einem reinen Wein-, iemand de zuivere waarheid zpgsen. (-maaid kan worden. EinscheTig,a.dat slechts eenmaal geschoren,-houwen, Elnscheuem, v.a. inbrengen, in de schuur -. Einschichten. v.a. binnenbrengen en opstapelen, op-Emschichtig. a. nitééne laag bestaande, [hoopen. ElnscMcken, v.a. inzenden, naar binnen -, toe-, (m. Elnschietoeleiste in), ^vo\'-g^r^naadzwaluwstaart, Elnschleben.v.a. inachuiven,zachtjes induwen,-stop-peu, -sch\'eten. 1 inlassen; tusschen-, cine t ingescho-bene Person, een wederrechtelijk geplaatst persoon; Einen in ein Amt iemand(uit gunstjin eene betrekking breng-n.

Einschlebsel, n. inlassching, vr.,ingsehoven stuk, o.;

tusschen zin, m. (haakjes, o. me.

Elnschiebzeichen, n. tusschenzinteeken, o., twee Einschieszen.v.a. inschieten, in stukken -, neer-;san het schieten gewennen; (Geldj, storten; (eine Flinte), inschieten; (ein Pferd), aan het vnur gewennen; (Soldaten), in het schieten oefenen; (Brod), in den oven schieten; (Tuch),doorweven; v.n.,verminderi n,krim-pen,inzakken.

Einschiffen, v.a. und n. inscheden; -varen, -zeilen;

sich -, vr., zich inschepen, scheep gaan. Einschlldern. v.a. inschilderen, -teekenen. Emschirren, V.a. inspannen, tuigen; zadelen. Einschlnchten, V.a. slachten; bü voorraad -. Einschlafcn, V.n. inslapen, -sluimeren, ineln iJein ist mir eingf-schlafon, mijn been slaapt. 1 aehtelocs ziiii, ger*i lust tot werken hebben;zacbtjes iiiHlapen,sterven EinschlaferiK1- a. -es Bett, n bed, o. slechts voor «Vn

persoon geschikt.

E inschliifern, v.a. in slaap wiegen, - doen vallen. | zorgt loos, onvoorzichtig maken; afmatten, vervelen. Einschlag1 (ü, e), m. unit der Hand), toeslag, ui.;(von Brieten), ingesloten brief, m.; bijlage, vr.;|eines Kleiden), inslag, m.; (beim Weber), spoel, vr., inslag, m.; (beim Wein), zwavel, m.; vervalsching,-snijding, vr. Elnsctllagen, v.a. (Nagel), inslaan; (Thür),openslaan;

in stukken slaan; (Penster), inslaan. I (einen Weg), gaan, inslaan; (heiSchneidern), inslaan; opiiaaien;(ein Ballen), inwikkelen, -pakken; (den Wein), zwavelen; versnijden; v.n.toeslaan,de hand geven;(vom Blitze), inslaan, treffen. I behoOrfn,-treffen;slage.n gelukken; (von Kindern), ni^ht -, niet goed gedragen. (lader,m.

EinSChlüger. m. de naar erts gravende mijnwerker;

Elnschlag[s]faden (ft), m. inslagsdraad, m. (tlef.

Einschlagig, a.inslaande;betreffend,-hoorerd.respec-

Einschlagschieno (n), f. blikken beslag, o. in vaten.

Einschlagspiine. in. pl. gezwavelde spaander, m.me.

Einschleichen, V.a. und n :sicll), v.r. insluipen -kruipen. 1 zich indringen,inkruipen, iaslnipen.

Einscilleiern, v.a. in een sluier huUen,bedekken,ver-bergen, sicii - Jassen, den sluier aannemen.

EinSChleifen, v.a. inslijprn; op eene slede binnen-hrensfen, insmokkelen; - schuiven, -passen.

Einschleppen, v.a. inslepen; -smokkelen; op het sleeptouw nemen; verleiden, medeslepen.

E.nschleudem, V.a.in8lingeren,uaar binnen werpen.

Einschlleszen, V.a. insluiten, af-, weg-; (eine Stadt), blokkeert a, j Einen in sein Gebet-,iemand in het gebed opnemen, voor hem bidden; v.n.,dichtvallen,8luiten.

Einschlleszlich, e. und adv. ingesloten, medegeteld.

Einschlieszung (en) f. insluiting, weg- af-, blokkeering, vr. iteeken, o., parenthese, vr.

EiDSChlieszungSzeidien, n. tusscheninstellings-

Einschlingen, v.a. invlechten, -strikken, verzwelgen, -blinden. (spleet maken.

Einschlitzen, v.a. insnijden, -keepen, -kerven, eene

Einschlncken, V.a. instikken, -zwelgen. | verkroppen, geduldig opnemen.

Einschlummem, v.a. doen insluimeren,-Slapeu;v.n., insluimeren, -slapen; ont-. | uitdoove»», vergeten worden.

Einschlüpfen, v.n. insluipen, stil binnenkomen.

Einsclllürfen, v.a. inslurpen, -zuigen.

Emschluss ;ü, e), m. ingeslotene, O.; -sluiting, omheining, vr., omvang, in.; bijlage, vr.

Einschlussweise, adv. in den vorm van bijlage, als ingesloter-

EinscïlUialzen, v.a. boteren, met vet bestrijken.

Einschmauchen, v.a. v. einrauchern.

Einschmeicheln (Sich), v.r. zich door vleierij iu-\'Irlngi n, bemind maken. (-nemend, aangenaam.

E nschmeichelicbscliineichelnd,a. mdringend,

Einschmeiszen, v.a. insmijten, -werper.

Einschmelzen, V.a. smeltend indoen, n-bij insm- l-, v.n., dlt; or smelten verlieszen, insmelten.

Einschmettern, v.a. v. einschmeiszen-, v.n., met ueraas instorten, breken, invallen. (aansmeden.

Einschmieden, V.a. (einen Verbrecher), de boeien

EitlSChtniegen \'Sich), v.r. zich vlijen in, passen,bui-gen in; indringen.

EitlSChmierea, v.a. insmeren; (mit Oei, Salbe), inwrijven; bekladden, -krabbelen.

Einschmutzen, v.n. bemorsen, - vuilen, -smeren.

Einschnallen. V.a. gespen, toe-, in-.

Einschnappen, v.n\' invallen, -wippen, -happen.

Emschnarchen, V.n. snorkend inslapen.

Einschnauben, v.a. opsnuiven, in -.

Emschneide (n), f. draaierboor, vr.

Einschnciden, v.a. insnijden; uit-, graveeren. die Schieszacharten -, schietgaten boren; (die Ernte), maaien en oogsten: (Brod in die Suppe), stukjes brood in de soep doeü; sich -, v.r., een verlies door snijden , initeten, door den verkoop in het klein ondergaan; v.n., door het vleesch gaan, snijden in.

Einschneidesftge (n),f.(der Bnchbinder,handzaag,vr.


-ocr page 175-

.KIN

EIN

157

Einsohneidi^, H. slechts aan ééne züde scherp, een-snijdend. (dolven worden.

Elnschneien, v.n. insneeuwen, onder de sneeuw be-Einschnitt (el, m. insnede, -kervinjf, -snijding, vr.; sehictsrat. o.; ooj^t, m.; rust, cesuur, vore; spleet,vr.; uils.iijdsi-l, sfraverr-, o.

Einscnnittholz (ö, ei, n. kerfhout, -, o. om de zaajr

hij hetvijifn in te klemmen.

Elnschuittig, a. v. eitischüriff. EinscimiLtmesser, n. snijmes, scalpel, o. Einsclltlittthler (ei, n aekorven dier; insect, o. Einsclinltzeln, —schnltzen, v.a. drijven,bcitelen.

quot; snijwerk maken.

Elnsclmupfetl, v.a. opsnuiven, in-. (zich rijgen. Elnschnüren, va. insnoeren; -vlechten; sich v.r., Einschtmrren, v n. snorrend invlie«:en; v.a. door

snorren doen inslapen; bedelend inzamelen. Einschöpfetl, v.a. inscheppen,.

Eluschrammen, v.a. inkrassen, -krabben. Elnsctiranken, V.a. begrenzen, insluiten, beperken 1 bi krimpen, matigen, verminderen, seine Aus^aben -, zijne uitgaven verminderen: sich aufs Aeuszerste -, zich tot het noodwendigste bi-palen, bekrimpen einge-sclirilnktpr Kopf, beperkt verstand. Elnsclirankung em, f. beperking,-krimping, vermindering; voorbehouding, vr. (binnen bevestigen. Einschrauben, v.a. inschroeven, met schroeven van Einschrecken, V.a. verschrikken, vrees aanjagen;

ontmoeiligen; verbluffen.

Elnschreibageld (er), n. —gebühr (en), f. kosten,

m. me. van inschrijving, van over-, van -dracht. Elnschrelben, v.a. inschrijven, op-; op de rol zetten;

regi!lt;treeren. (tie, vr.

Elnschreibnng (en), f. inschrijving, op-; registra-Elnschrelen, v.a. in de ooren schreeuwen. Einschroiten, v.n. instappen, i ingrijen, lusschen-beidc komen.

Einschreitung (en), f. —schreiten, n. toepassing vr. van een middel, interventie, vr. inbreuk,tusschen-komst; bemoeiing, vr. (malen.

Einschroten, v.a. in den kelder bezorgen, - laden; -Elnschrumpeln, —schrumpfen, v.n. inkrimpen; rimpelen, ineenrollen; vouwen maken uitdrogen, verwelken.

Einschnl) (ü, e),m. inlassching, -voeging,-schuiving, lade. vr.; bijvoegsel, o.; inzet, m.

Elnschüchtern, v.a. V. einschrecken. EinscHulen.v.a. dresse(*ren,atVicbteu, 1 iemand voorzeggen want hij spreken moet;met den jiaplepel ingieten; inbinden. 1 inscherpen, -prenten, erstig voor-Elnschüppen, v.a. V. einscböpfen. [houden Elnschüren, v.a. inschuiven,-werpen; 1 pooken. Einschürlg. —scherigquot;, a. slechts eenmaal geschoren; - gehakt, - genaaid; eigenzinnig, luimig, (sen. Einschürzen, v.a. invademen,-binden,-vleehten,-lis-Eintchuss \'.ü. e), m. val, m. van het water op het

molenrad; (beim Weber), inslag, m.

ElnscMsseln, v.a. v. aufschüsseln. (-handelen. Einschnstern, v.a. bijlappen; toeleggen; iuruilen, Einschütteln, v.a. V. einrütteln. (schutten.

Einschütten, v.a- ingieten - laten loopen; stuwen; Elnschwarmen, v,a. indwalen; bil zwermen, scharen

invliegen, ii\'Rtroomen.

Elnschwarzen, v.a. zwart maken; inkt opleggen.

| smikkelen, ter sluik binnenbrengen. Einsehwaczen, v.a. inpraten, wijsmaken; sich -,v.r.,

zich iets wijsmaken.

Elnschweben, v a. in slaap wiegen. (dringen.

Elnscliwefdln, v.a. zwavelen^ met zwaveldamp door-

EinSOhwelKen, v.a. verzwelgen, in-; verslinden. Einscllwellen, v.n. zwellend indringen en zich vast-h\'-chten. (binneiibrengen;door inspoelen v» rnlelen. EiliSCllweninien,v.a.latenbinneiidrijven,houtvlotten Elnschwenken, v.n. naar binnen zwenken, bij gelederen omkeeren. (men. Einscllwimmen, v.n. inzwemmen, -drijven, -stroo-Einscllwinder.,v.n.inkrimpen;verraageren,uitdrosen BinSChwitzen, v.a. met zweet bedekken, volzweeten. Elnseckeln, v.a. v. einsacken. (men. Einsegreln, v.a. inzeilen, met volle zeilen hinnenko-Einsegnen, v.a. inzegenen, -wijden, bevestigen; trouwen.

Einsegnunpr (en, f. inzegening,wijding; trouwing, vr. Einselien, v.a. een blik ergens inwerpen, inkijken; -zien, na-, doorlezen; bespeuren, verstaan, begrijpen; toegeven, erkennen.

Einsehen, n. bemoeiing, vr.; ondcrzoek,o.;maatregel, m , toegevendheid, vr. ein - haben, iets inzien, door-Einseifen, v.a.in eepen. [zien toezicht houden op. Einseitig, «. und adv. éi\'ne zijde, één kant hebbend; buiten weten of toestemming van anderen geschiedend. 1 eenzijdig, partijdig:, vooringenomen; bekrompen, oppervlakkig. (partijdig-; bekrompen-, vr. Elnseitlgrkeit, f. scheeve richting, vr, | eenzijdigheid. Einsenden, v.a. inzenden, toe-, ver-, remitteered. Einsengen, v.a. inbranden, -zengen.

Einsenken, v.a. doen zinken,neerdalen; (einen Tod-

ten\'. bf graven; (Reben), poten, zetten.

Einser, m. een der getallen van één tot tien. (den. Einsetzeisen, n. ijzeren voet,m. voor kleine aanheel-Einsetzen. v.a. (Fensterscheiben.Zahne, Steine),zet ten, in-; iMasten), hijschen, oprichten;iin die Lotte-rie , in de loterij spelen; (Jemanden -), iemand.\'gevan-(fcn zetten; (Güiise). vastzetten om te mesten; (in ein Amt), iemand iu eene betrekking plaatsen, installee-ren; (einen Erben), benoemen; sich -, v.r., zich neerzetten, vestigen; uitdrogen. (tuigen. Einsetzer, m. steekpennetje,o. voor de ramen in ry-Einsetzlöffel, m. lepel, m. schop, vr. met steel om

iets in te schuiven.

Einsetznng (en),f.inli !f, m.;instelling;vestiginir; in-heclitenisiieiuiuif; installatie.benoeming,vr.die Worte der -. ile woorden tot instel\'ing van het Avondmaal. Einsicht,f.toezicht,op-,o.onderzoek. 1 doomcht,door-dringend verstand,o. - en, pl.,heldereinzichten,o. me. Einsichtig, —siclltsvoll, a.und adv.schrander,door-ziend, kundig, scherpzinnig, verstandig, met overleg, Einsichtlich. ,a. und adv. vei staanbaar;ter visie liggend. Einsickern, v.n. inzijpelen; -loopen. -vloeien. Einsieben. —sichten, v.a. door eene zeef ergens indoen; sich -, v.r., door zeeven verminderen. EInsiedelei (en), f. kluis, hermitage, vr. Einsiedeln. v.n. als kluizenaar leven; afgezonderd,

afgelegen wonen.

Eiasieden, v.a. inkoken;v.n.,door koken verminderen. Einsiedler, m. kluizenaar, hermiet; pluvier, wulp. m.;

erne soort kreeft, m. (zaam, afgezonderd; matig. Einsledlerisch, a. und adv. als een kluizenaar,een-Einsiegeln, v.a. verzegelen, m beslag nemen. Einsilbig, O. éénlettergrepig; 1 met één woord sprekend, niet veel -.

Einsingen, V.a. in slaap zingen, door zingen verdie-

iien: sich -, v.r., zich in het zingen oefenen. Einsinken, v.n. inzinken, -zakken; 8linken;verzinkent Einsinfcern, v.a. V. einsickern. [ondergaan.

Einsitten, V.n. tot gewoonte worden, in zwang, in de mode komen.

Elnsitzeu, V.n. gezeteu zijn, te huis bleven; gevangen


-ocr page 176-

158 £IN

SIN

zitten; gevesitigd lijn; in een rytuiic Kaan zitten; v.a., door vei jaring verkrijBen;door zitten slijten^doorzitten.

Elnsitzig■, a. - er Wagen.m.rüt uig,o.met («éne zitplaat#.

Einsmals, einst-, adv. eens, eenmaal, op zekeren dag.

Einsommern islcll), v.r. zich aan den zomer gewennen; - er voor inrichten.

Einspanensv.a.tusschen stijfselleggenjin papier slaan.

Einspannen, v.a. spannen op, - tusscben, leen raam); iPferde), aanfpanr.en, in-; -klemmen, -wiingen.

Einspanneaadel in), f. rijgpen, vr. om het borduur-wcik op het taam te spannen.

Einspanner, m. I ij tuig, o., voerman.m.met lén paard; eigenaar eener mijn, die hij met eigen vo.k beweikt.

Einspannig, a. mttéén paard bespannen ;(Bett), voor (\'.én persoon geschikt.

EinspelChem, v.a zolderen, op zolder brer.g(n.

Elnsperren, v.a. insluiten, op-; berennen.

Einsplelcn, v.a. door spelen in slaap brengen; sich -, v r., door oefening vaardisr leeren spelen.

Elnspielen, v.a. v. einpflöcken.

Einsplnnen, V.a. inspinnen, spinnend invlechten;8ich -, v.r., (von Seidewürmern), zich in (een tonnetje) spinnen; on -.

Elnsprache, f. tegenwerping, aanmerking; reclame, vr., protest, o.; fam., bezoek, o. wider Elwas - tHun, protesteeien, zich verzetten.

Elnsprechen, V.a. (Muth),inspreken; t.u , protesteeren, reclameeren, tegenspreken; fam. bei Jemanden -, iemand toespreken, bezoeken.

Einsprecher, m. opposant, hij, die zich verzet tegen.

Einsprengen, V.a. doen opensprinsen, met geweld in-stooten; besprenkelen, -gieten, strooit n in;(mit Salz), inzouten; (Wasser), bespatten; (dieSchnitteam Buch) , de snede marmeren; v.r., binnenrennen, injagen.

Einspringen, V.a. al springend instooten; v.n., inspringen; toevallen, in het slot-. | -der Winkel, inspringende hoek. (spuiten opentn.

Elnsprltzen, v.a. inspuiten, vol-, bespatten; door

Einsprnch ü,e), m.te!jenwerping,weigering;fxceptie, vr.; prottsr, o. - erheben, in verzet komen.

Elnsprudeln, v a. V. elnsprltzen, v.n , inspoelen, -stroomer, -borrelen.

Elnsprüszellg, — sprüszlg, — sprosslg, a. slechts ^^ne spruit, lt;?én scheut hebbend; -er Hirsch, hert, o. dat het eerste takje heeft.

Elnspünden, v.a. met de spon sluiten.

Einst, —ens, -mals, adv. eens, eertijds; toenmaals.

Einstaben v.a. leder gaar maken.

Einstallen, v.a in den stal brengen. Y. einstellen.

Einstömmen, v.a. een boom op een anderen vellen; lt;aten beitelen

Einstammig, a. één «tam, «tenjtel hebbend.

Einstampfen. \'.a. instampen, door-, - rammelen.

Einstand, m. intrede, vr., -tocht,m.; aanvaarding, vr.

Einstandsgeld (er), n. belasting by het aanvaarden eener betrekking; entree, vr.

Elnstönösgerechtigkeit, f. —recht, n. richt, o. van benadering, - voorkoop.

Einstamp;nkem, v.a. met stank vervullen.

Elnstauben, v n. met stof bedekt, bestoven worden.

Elnstamp;nben,vR.bestuiven,met stofbed«-kken;poederen.

EiDStechl)Ogen,ra blad,o.papierin hetde\' sel der pers.

Einstechen, v.a. insteken, met een scherp werk uig doorboren; vaststeken,-binden,innaaien; (im Karten-spieie), den slag nemen, troeven; (Farbe), awnvullen; v.n. (srewftris), met volle zeilen in zee steken.

Elcstecken, v.a. in een gat schuiven, insteken; in de schede-; gevangen zetten. | verkroppen, opeten, ge-j duldig opntuun. \'

Elnsteckschwert (er), n. houten boekbindersmes, o.

Einstehen, v.n. staan in; instaan, borg blijven; deelnemen. toetreden.

Einstelllen (Sich), v.r. insluipen, door slechte n id-delen zicli indringen: heimelijk binnenkomen.

Elnsteigen, v.a. instijgen, -klimmen; inbraak plegen; in een rijtuig gaan, scheep -.

Einstein en,va. me tsteenen insluiten. V.elngrÊlnzen.

Einstellen, v.a. op e ene plaats zetten; (Pferd), stallen; (Waaren). in depot geven. | ophouden, schorsen, uitstellen; (Missbrauche), afschaffen; (Soldaten), afdanken. sich -, v.r., zich aanbieden, - begeven, verschijnen; mit der Bezahlung richtig -, prompt betalen; die Schmerzen stellen sich ein, de pijnen keeren terug.

Einstellung (en), f. depot,o. | schorsing;uitbetaling, vr., uitstel, o. (klinken.

Einsteinmcn, v.a. uitbeitelen, - houwen; spijkersora-

Einsticken, v.a. inborduren, op-, stikken.

Emstleben, v.n. v. elnstanben.

Einstlmmen, v.a. den zang mede aanbeffeu, accooi-pagneeren. | eens zijn, mede toestemmen, zich ver-eenigen met.

Einstlmmig, a. und adv. voor é(?ne stem. • e Arie, solo, ra. | eenstemmig,eensgezind; meta\'gemeenestemmen.

Elnstlmmigkeit f. renstemmigbeid, eensgezind-, vr.

Elnstlmmung, f. harmonie, samenstemming, vr. | overstemming, aangelegenheid, vr.

Einstippen, v.a. instippen, met de punt doopen in.

Einstöbem, v.n. insneeuwen, -8tuiven;v.a.,bestuiven,

EinstOCklg, a. ééue verdieping hebbend, [-poederen.

Einstopfen, v.a. Stoppen, in-, vullen.

Einstören. v.a. vernielen, -nietigen, -storen.

Eins toszen, v.a. instooten, -schuiven, • drukken;va8t-stampen; inbakken, -kneden; doorstooten, openen, breken.

Einstrahlen, v.a. instralen, -schijnen.

Einstrelrhen,v.a instrijken, wryven,-8meren;-snii-den, -vijl n; in het net drijven. | fam. (Geld), opstrijken; v.n., op het veld neervliegen.

Einstrenen, v.a. instrooien, -zaaien. | inmengen -vlfchten, -weven; v.n , stroo uitleggen, strooien.

Einstrennng (en), f. praatje, uitstrooisel, verzinsel, o., lojien, m.

Elnsirlch (e),m. inwrijviHg,opstrijking;insnede,keep, vr. (amRande desSchacLtes), dikke plank ,vr., dwarsbalk, m. kleine slotenmakers vijl,vr.

Elnstrlcken, v.a. inbreien, - weven.

Elnströmen, v.*. instroomen, -vloeien.

Einstückeln, —stücken, v.a. lappen, in stukken-; - snijden; inbrokken, - brokkelen.

Einstudieren, v.a. instudeeren, leeren.

Einstürmen, v.n. onstuimig naar binnen dringen, -tttorme-,- vliegen; met geraas instorten; v.a.,rennend, stormenderhand doen instorten, vernielen;aufËinen zich op iemand storten, onstuimig overvallen.

Einsturz, m. instorting, zakking, vr.; val, m. den-ilrohen, dreigen in te storten.

Einstürzen, v.n. instorten; -eenvallen; auf Einen-, iii.nand overvallen; naar binnen vliegen; v.a. Etwas -, iets doen instorten, omverhalen, neerwerpen.

Einstntzen, v n. met blokjes stoken; v.a., knotten, afsnijden, uithollen; luxer maken. (overleg.

E nstweilen, adv. intusschen, voorloopig, tot nader

Einstweilig, a. voorafgaand, -loopig; kortstondig.

Einsmnpfen, v.a. weeken; (Thonerde), oplossen.

Einsüszen, v a. zoeten, in zoet inleggen.

Einsylbig, a. V. einsilbig.

Eintögig. a. hetgeen één dag duurt, oud is.

Eintagsgeecliöpf, -tbier ie), n. -fliege (n), f.


-ocr page 177-

ein 158

ein

schepsel, o. dat één dug leeft, dagvlieg, vr.,haft, o. | voorbijgaand verachynscl, o.

Emtanzen, v.n. dansend instorten; sicb -, v.r., zich in ilai.sen oef- m n.

Eintaschen, v.a. (rolie Slide zuin Korhrn in Scife), in zakki n steken.

Eintauchen, v.a. indoopen, -duiken, -dompelen.

Eintaucher, m. papiersehepper, m.

Eintauchkessel, ui. kopert n papiermakereketel, m. met lijmwater gevuld. (drijven.

Eintauschen, v.a. inruilm, -wisselen, ruilhandel

Emtei^en, v.a. ii.kneden. totdeeif maken; sioh -, v.r.. zich inl/iten, er in k« raker; zich bemorsen.

Eintheilen,v.a. indpeltn,vcr-,af-.in klassen,vakken -.

Emtheilung !en), f. indeeling, ver-, classificatie, vr.

Eintheren, v.a. teren, met teer bestrijken.

Einthnn, v.a. indoen, -lesgen, -zetten, -sluiten.

Einthüren, v.a. de roeden van den windmolen met plnnkm beslaan.

EmtMirmen, v.». in den toren op^luitrn.

Eintieten. v.a. uitdiepen, - graven, -liollon.

Emtönen, v n. mede instemmen, zingend invallen.

Eintön\'gr, a. eentonig, -vormig; vervelend.

Eintöni^keit, f.eentonigheid,ee! vorn.ig-,vr. ikaken.

Emtonnen, v.a. in toi!nen,vaten doen,Kieten;iHaring).

Eintraben v.a. dravend, rijdend instooUn; v.n., in-diaven. -ryden. (monie, vr.

Eintracht. f. eendracht, goede verstandhouding, bar-

Eintrachtig, a. und adv. rendracbtig, eensgezind, in Koede verstandhouding staande. izaak btnadeelen.

Eintrag,m.spLade,vr..nadeel,o.einer Seche - tbun,eene

Eintrapr Ift, e), m. inslag, m.. ingewn ven draad, vr.

Eintiaffegabel in), f.-kclben, m. (in GJasbütten), vork, gafftl. vr. lepel, m. om bet glaswerk in den koeloven te brengen.

Ein tra gen. v.a. inbrengen, binnendragen; opbrengen, voordeeliir z^jn. Seide -, doorweven, -schieten, in ein Buch -, overdragen, inschryven.

E ntramp;ger, m. inschrüver, registreerder, m.; (in Glns-bfltten). oppasser, m.

Eintrüglich, a. w:nstgevei.d, voordeeliif.

Eintragsfaden \'.ai, m. op de spoe! gebrachte draad, m. bij b«\'t tapijt weven.

Eintranken, V.p. drenken, door en door bevochtigen; met iets bezwangeren. | Einem Ëtwas -, zich wnken op iemand, hem doen gevoelen.

E ntrüufeln, v.h. indroppelen, bij droppels hijgieten.

Eintraumen, (sich), v.r. zicbaan zoete droombeelden overireven; luchtkasteeli n bouwen.

Eintreffen, v.n. aankomen; uit-, bewaarbi id worden.

Eintreiben, v.a. (A iehl, binn(ndrljven;lKagel),indrij-ven. -slaan; (Geld), bijeenbrengen, oi-tvangen; (b»im Gerber), in de kuip leggen. (waa^d» r, m.

Eintreiber. m. ortvanger, schuldiuvorden r, deur-

Emtreiblich, i. iietgeen t ntvangen of ingerasset rd kan worden.

E.ntrelbnng (eni, f. indrijvirg; -casseerirg, vr.

Eintreten V.n. binmutnden, -komen; (Amt), aanvaarden; invalh n, die Külte tritt ein, de vorst begint; v.a., intrappen, -schoppen, in elkander trappen.

Eintrichtern, V.a. door een trechter ingilt; ten. | ge-makkeiijk doen lieten, inprenten, -stampen.

Eintrinken, v a. opslorpen; den adem ophali n; inademen.

Eintritt, m. intrede, binneiikomst, vr.; (Astronomie), intreden, o. in de schaduw van eene planeet. 1 beKin,o.

Eintnttsfamp;hig, a. genchtiud, in staat om toegelaten te worden. (o.me.

Eintmtsgold ^er), n. tntréc, vr.;inkomende rcchtcn.

Eintrittskarte (n), f. toeganRsbiljet, - kaartje, o. EintrittSZimmer,, n. spreekvertrek, o., zijkamer, vr. Eintrocknen, v.n. ii.droeen, uit-.

Eintröpfeln. - tropfen, v.a. V. eintranfeln. Eintunken, v a. indoopen,-Stippen, dompelen. Eintüpfen,—tuplen, v a. instooten, -slaan. Eintütschen, v.a. i\'idoopen, bevochtigen. (richten. Einüben. v.a. door oefening aauh eren; dre8seeren,af-Einung (en), Innung, f. vcreeniging; gild, o , maatschappij, vr.; vredegerecht, o.; verzoening, vr. Einverleiben. v a. inlijven;mede inslniten. (roepen. Ein vemehmen, v.a. verbooren, ter verantwoording Einvemehmen, n. goede verstandboudinjc, (ensge-zindheid, eendracht, vr. (nehmén.

Einverstand, m. — verstandeIbs, n. V. Einver-Einverstandlgen, v.a. bemiddelen, doen o*«reen-stemmen. (zyn.

Einverttehen (slcll), v.r. eens zijn, overeengekomen Einverwachsen, v.n., inwassen door het vleesch

groeien, ver-, in elkandir-.

Einvettern (sich), v.r. introuwen, in eene familie -. Einvieren.v.a.tot een (juad-aat vormen.inecn-sluiten. Einwachsen. v.n. vr. einverwachsen. Einwackeln, v.a. waggelend instorten, - binnenkomen; v.a., doen instorten, doorschudden, nikken -. Ein wage, f. overmaat, vr.; verlies bij het wegen,inge-wosen\'-, o. (wegen verminderen, - verliezen.

Einwagen, v.a. wegen en indoen; sich-, v.r., door Einwamp;hen, V.n. inwaaien, -blazen; v.a., omwaaien,

door den wind doen instorten.

Einwahrung, f. indroging, uit-, vr. (vouwen.

Einwalken, v a. door vollen er inbrengpn,in elkander Einwalzen, v.a. door et ne wals, cylinder indrukken, -stooten.

Ein wand i A, e\\ m. V. Einwendung. (kene, m. Einwanderer, m. Undverhuizer, kolonist; uitgewe-Einwandem, V.n. als landverhuizer intrekken, - zich

vesti-jen; een toevluchtsoord zoeken; werk -. Einwandernngsmelster, m. herbergier, m. voor

landverhuizers.

EinwartS, adv. binnenwaarts, naar bianen gekeerd. Einwartszieher, m. oog pier, vr. die bet org naar Einwarten, v.u. inwachten, af-. [ninnen trekt.

EinwaSSern, v.a. in water leggen en afwasschea; het

zout uittrekken, wei ken Einweben, v.a. inwi ven, door-. | invlichten, ter loops

mi dedeelen, laten invloi ien. inlatschen. Einwechseln, v.a. inwisselen, ruilen.

Einweben, v.n. inwaaien, -storten; v.a. door wind,

storm doen ii.storten.

EinweiCben, v a. in de week leggen. V.einwassern. Einweiben, v.a wijden, in-, de wijding geven voor

bet eerste, gebruiken.

Einweibung (en), f. wijding, in-,vr.,eer8te gebiuik,o. Einweibungsfeier (n), fest ie), m. inwijdingsfeest, o.

Einweibungsled ter), n. —pred\'gt (en), —rede

a). f. inwydingslied, o. -predikatie, - rede, vr. Einweilen, v.a. vervelen, uit verveling doen inslapen. Einweisen, V.a. den weg wüzm om binnen te komen.

| aanstellen, inleiden; in bezit stellen. (neming;vr. Emweisung en1, f. inleiding, -huldiging; bezit-Einwelken, v.n. verwelken, inkrimpen, uitdrogen. Einwenden, v. a. tegenwerpen, zich virzetten;-verontschuldigingen; i ene txceptie opwerpen. E.nwendung ten), f. tegenwerping; txceptie,verontschuldiging vr.

Einwerfen, V.a. (Bombeu), inwerpen, smijten. | in de massa-,by de maeea feven; inwerpen; in stukken-.


-ocr page 178-

160 SIN

EIS

g verbrijzelen. (Oeld),storten; | tegenwerpingen maken, zich verzetten, -verontschuldigen. (ingiet.

Einwerfer, m. (in Eisenhütten), hij, «lie (het erts Einwetzen, v.a. inslijpen, scherpen. { | afrossen. ElnwiCllseil,v.a. in de was zetten, poetsen, inwrijven. ElnwiCkeln, v a. inwikkelen, -rollen; omslingeren. Einwieffen, v.a. inwiegen. in slaap -. zorgeloos.

achteloos maken. V. einwagen.

Einwilligen, v.a. inwilligen, toestemmen, vergunnen. Einwillifrung, f. inwilliging, vergunning, toestemming, vr. (kelen. Einwindeln, v.a. inpakken, rollen; in luiers wik-Einwintem, v.n. aan den winter gewoon raken; v.a .

tot in den winter brengen; voor den - inrichten. Einwirken, v.a. inweven;-kneden; v.n., invloed uitoefenen, maken op.

Einwïrktmg(en), f. invloed, m., werking, vr. Einwirren, v.a. in de war brengen, verwarren. EinwiSChen, v.a. inwrijven, -smeren; grijpen, vatten, opsluiten. (pen veroorzaakt worden.

Einwïttem. v.n. inweeren, door onderaardschedam-EinwöChig, a. ééne week durend, oud.

Einwohnen, v.n. wonen in, gevestigd zijn -; sich-, v.r., zirh gewennen te wonen; de gewoonten van de plaats der inwoning overnemen; zieh te huis gevoelen. Einwohner, m. inwoner, ingezetene m. Einwoünerschaft len), f. eigenschap, vr. van inwoner, de gezamenlijke inwoners,m. me.

Einwölben, v.a. in een gewelf inmetselen; Einwollen, V.a. naar binnen willen; begrijpen, in het

hoofd willen.

Einwühletl, v.a. ingraven, -boren, doorwoelen. Eitiwurt\' (ü,e), m. V. Einwendutlg. (verteren. EitlWürgen, v.a. met moeite, gulzig inslokken; levend Einwurzeln, v.n. inwortelen, wortel schieten. I ver ouderen.(snijden; met kanteelen voorzien; inkeeepen. Einzacken, —zackern, v.a. uittanden. puntig uit-EinzaM. f. enkelvoud,O.

Einzahlen, v.a. intellen; mede .

Einzahnen. v. a, t. einzacken.

Einzatlgeln, v.a. tusscnei. de tang vatten, kneipen. Einzapietl, v a. inschenken, -tappen; met eene stop, spons, pin sluiten; enten. brengen.

Einzaubern, V.a. intooveren, door tooverij binnen-Einzaunen, v.a. v. einhagen.

Binzehren, v.a. interen, verdwijnen, minderen, indrogen; v.a., v. abzehren. Emzeichnen,v.a.teekenen in. 1 inteekenen,-8chrijven. Einzel. a. (indeel.) alleen,enkel, (alleen in samenat.) Einzelding, n. enkel, alleenstaand ding, wezen, individu, o.

Einzelheit, Einzeln- (en), f. bijzonderheid, bijzon-den\' omstandig-; alleenstaande zaak, vr., -staand feit o.; de enkele deelen, o. me.; omstandigheden, bijzonder-. vr. me. (leven, privaat-, o. Einzelleben, n. ongehuwde staat, m.;jongKezellen-Einzeln, a. und. adv. enkel, eenig, alleen; geschonden; Einzel weSQn,n.V.Einzelding. (verlaten,fenzaam. Einziehen, V.a. intrekken, door-, -halen; samentrekken, nauwer maken, innemen; -halen, -slorpen, -ade-mev; (Geld), invorderen, -casseeren; (Nachricht, inwinnen;! Vermögen),verbeurd verklaren;(Schuldigen), |Iin hechtenis nemen; v.n., intocht houden, intrek quot;quot;nemen; doortrekken, inzijpelen. sich -, v.r., inkrimpen, zich be-,samentrekken, j diePfeifen bedaren, zoete broodjes bakken.

Einziehnng (en), f. intrekken, o.; invordering; inade-ir.i 7 vernauwing; inkomst, vr.;-tocht, m.iverbeurd-Vcl a Laring, iahechteoianeming, vr.

Einzig, a. und. adv. eenig, alleen in zijne soort; slechts eenmaal geschiedend of aanwezig; voorbeeldeloos, buitongewoon.

Einzmgeln, v.a. omsingelen, insluiten.

Emzischeln, v.a. v.elnflüstern.

Einzögling (e), —züger, m. V. Einwanderer.

EinzuctlC, f. pat, waterbak, m.

Einzöllig, a. édn duim metend. (ren.

Einzuckern, v.a. in de suiker leggen, inmaken; suike-

Einzug ü,e;, m. intocht, m.

Einzwangen,v.a, indrukken, -persen, klemmen in

« ine Schnürbrust-, inpinnec.

Einzwelgen, v.a. enten. (dringen; inJrukken.

Emzwingen, v.a. dwingen om in of aan te nemen,op-Eirnnd, a. eirond, overal.

EiS, ii. ÜS, o. | koelheid, gevoelloos-, vr.

Eisachi\'-t (e), m. witte, doorschijnende agaat, m. Eis bah n en), f. ijsbaan. *lij-, vr*

EiSbank. \'a,e), f. drijvend ijsveld, grondijB, o.

Eisbar (en), m. ijsbeer, m. | -knorpot, m.

Eisbanm a,e!—baken, m. y8breker,m.

Eisbeere :n), f. aalbezie, vr.

Eisbeifusz, m. (Pflanzej, bijvoft, m.der Alpen. Eisbein ie\',m. heupbeen, o.

Eisberg ie), m. ijsberg, m.

Eisbier, n. pinksterbier o.

Eisbirne n), f. sappige winterpeer, vr.

Eisblick (e), m. witte glans, m. der Usvelden. ijxlge,

koude blik, m.

Eisbock (ö,e!, brecher, m. V. Eisbanm. Eisbrucb (ü,e), m. ijsgang, m., losgaan,o.van het ijs. Eisbüchse in), f. tinnen bus, vr. om ijs te bereiden. Eisdacb ;a,er), n. op het ijs gesneden riet, o. om te Eisen, v.a. ijs openhakken, doorijzen. [dekken.

Eisen, n. ijzer o. | zwaard; schroot; hoefijzer,o.-, pl., kluisters, vr.me.; slavernij, vernielinjf, vr. | fam. das - Schmieden, da os noch warm ist, het ijzer smedenk als het nog heet. is; Noth bricht -, nood breekt wet; er lasst nichts liegen als heisz-und Mdhlsteine, hij neemt alles, wat hij krijgen kan.

Eisenader n), f. ijzer inhoudende ader, vr. (pier,m. Eisenamtmann (lente), m. gevangenbewaarder, ci-Eisenarbeit (en),f.ijzerwerk,uit ijzer vervaardigd-,o. Eisenartig, —ahnlich, a. ijzerachtig, op ijzer gelijkend. (staal-, o. Bisenarzfejnei fen), f. staalhoudend geneesmiddel, Eisenanflösnng (en), f. oplossing, vr. van ijzer. Eisenbabn (ei, f. Spoorweg, ijzeren -, m.

Eisenbart la,e), m. ijsvogel, m.; soort van peer, vr.

met een kleur van ijzerroest.

Eisenbaner, n. kooi vr. met ijzeren staven. Elsenbanm (ü,e),m.ijzeren hefboom;koevoet,m.;ijzer-Eisenbeerbaum (a, e), m. slootwilg, m. [hont,o. Eisenbeize, f. sterk water, o. om het ijzer voor hét

vertinnen te zuiveren.

Eisenbergwerk ie), n. ijzermijn, vr. Eisenbesctllag ,a,ei, m. ijzerbeslag, o. Eisenblech, n. plaatijzer, O. verzinntes-,blik, tin, o. Eisenblnme, —blüthe (n), f. wit ruw ijzer, o. Eisenbohrer, m. stalen ijzerboor, vr.

Eisenbrand, —brant f. magneetsteen, m. Eiseubranderz, m. steenkoolachtige ijzerhoudende Eisenbrech, n. ijzerkruit. o. [aardhars, vr.

Eisenbrnch (ü,e), m. v. Eisenbergwerk. Eisendraht (a.e), m. ijzerdraad, m.

Eisendrnse (n), f. gekristalliseerd yzererts, o. Eisenerde, f. ijzeraarde, vr.

Eisenerz (e), n. yzererts, o.

Eiseniarbig, a. ijzerkleurig.


-ocr page 179-

EIS

.EIS

Eiaentell (e), —feilicht, u. —feilspane f. pi. ijzer-vyisel, o.

Elsenferkel, m. amerikaansch stekelvarken, o. Bisenfest, O. Üzersterk, -hard. | standvastig, onwankelbaar. (blik. Elseufirnlss (e),n. barnsteen vernin, o. opgeschilderd Elsenfleck (el, —flecken, n. ijzervlek, roest-, vr. Elsenfluss, in. V. Eisenblume. ibaas,m. Eisenfresser, m. ijzervreter, schreeuwer, vechters-Ejsenfunke, f. —fnnken, m. ijzervonk, vr., hamer-Eisengaug (ü.6), m. ijzerader, vr. [slatin.

Elsengart, m. v. Eisentoart.

Eisengefangene (n), m. kettinggangerj^aleiboef, tot

den kruiwagen veroordeelde, m.

Eisengehalt. m. ijzergehalte, o.

Eisengemlsotl, n. ijz^rmengsel^.o van üzer en kwik. Eisengerath,n. -gerathschaft, f. —geschirr, n

Ijzerwerk, ijzeren gereedschap, o.

Elsengteszerel len), f. ijzergieterij, -hut, vr. Elsengittor, n. ijzeren traliewerk, -hek, o. Eisenglanz, —glimmer, m. ijzerglans, m., glinste-Elsenglas,n. bruos ijzererts, o. [rend ijzcrerts,o. Eisengrau, a. ijzergrij\', - kleurig.

Eisengraupe, f. donkerbruin ijzererts, o. Elsengrube in), f. V. Elsenbergwerk. Eisenhaltlg. a. ijzerhoudend, -bevattend. (-molen,ia. Eisen hammer (ö.!, m. groote hamer, ra.; ijzerhut, vr. Elsenhandel,—kram, ra, ijzerhandel, -winkel,m. Eisenhandier, —kramer, ra. yzerhandelaar, -ver-Eisenliart, a. V. eisenfest. [kooper, ra.

Elsenharb. n. V. Eisenbrecli.

Eiseuharte, f.hardheilt;l,onbuigzaaui-,vr. van het ijzer. Eisenhelm (e), ra. ijzeren helm; - steel, ra. Eisenhelmgeld :er), n. belasting, vr. der raynwer-Eisenholz, n. ij terhout, o. [kers.

Eisenllütch.en,n.(auf Wappenljhelrakapje^.itPflanze) wolfswortel, monnikskap, ra.

Elsenhütte (n), f. v. Eisenhammer. Eisenkicsel, ra. ijzerhoudend kwarts, o.

Eisenkies, ra. zwavelijzer, o.

Eisonkitt, ra. ijzerci inetit,o.,-houdenc\'e cementaarde. Eisen knecht (e , ra. stut, steun, ra. voor het aanbeeld; uipierskneclit, barbiers-, ra.

Eisenkram, —kramer, m. V. Eisenhandel. Eisen kraut, n. V. Eisenhrech.

Eisenkuchen, ra. ylt;erkoek, ra.; oblie, wafel, vr. Eisenlack, n. ijrerlak, vernis, o.

Eisenlahn, ra. fijn geplet ijzerdraad, ra. Eiscnletten, ra. ijzerhoudende klei, vr., ra., leem, o. Eisenloth. n. raetnal, O. om ij/.er te soldeoren. Eisenma[a]l iaën, n. V. Elsenfleck, ijzererts,o. Eisenmann, ra. V.Eisenschwarze. Eisonmarmor, ra. toetssteen, ra.; basalt, o. Eisenminer, f. ijzererts o.

Eisenmittel, n. V. Eisenarznei.

Eisenmoor, ra. Uzerkalk, oxydule, vr.

Eisenmulm, ra. ijzererts, o. aangezet metaardsoorten

als met schimmel.

Elsonmutter (Ü), f. gftangenbewaarster, vr. Eisenniere (H), f. ijzererts, o. in ronde, dikwijls holle

kluiupen; arer.dsteen,ra.

Eisennuss (ü,ei, ra. ijzerhoudende bloedsteen, ra. Eisenoker—ocker, ra. ijzeroker, ra.

Eisenöl. n. ijzeropiussing, vr. in zoutzuur. (-, o. Eisenplatte (n), f. ijzeren plaat, vr., plaatijzer,geplet Eisenprobe (n), f. ijzerproef,vr., toetsen van het ijzer; troiisuordeel, o. met gloeiende ijzers.

Eisenrahm, —rohm, -raum, ra. V. Eisen-schwarze.

Eisenrost, ra. ijzerroest, ra. - (e), ijzeren bok, ra. Eisensalz (e), n. in vitriool opgelost ijzerzout,o. Eisensand, m. ijzerhoudend zand, o. (ter.

Eisencheibe (n!, f. mijnkorapas, o. van den landrae-Eisenschicht (en) f. ineengesmolten, ijzer, o. Elsenschimmel, ra. (Pferd),ijzerschimmtl, m. Eisenschlacke (n), f. ijzerschuim, o. (handel.

Eisenschlag, ra. hamerslag, ra.; recht, o. van ijzer-Eisenschlich, ra. slibachtig goed ijzererts o. Elsenschmied (e), ra. ijzersraid, grof-, ra. Eisenschmiede in) f. iizersraederij,grof-,sraid8e, vr. Elsenschnee, f, ijzerkalk, vr.

Elsenschnelder, ra. stempelsnijder, medailleur, ra. Eisenamp;chneidewerk (ei, n. ijzermolen, ra., drijf-werk,o.ora het ijzer te trekken en in slaven te snijden. Eisenschrot, n. ijzerschroot, -vijlsel, o, Eisenschuss. \'tl. ijzererts, o.

Elsenschüsslg, a. ijzerhoudend. (ijzer.

Eisenschwarze, f. V. Eisenglanz, zwartsel, o. uit Eisenschweif, ra. soort vaa ijzerglann, ra. Eischschwere, f. zwaarte, vr., drukkendelast,m. Eisensinter, ra. V. Eisenblume.

Eisensirop. ra. ijzeroplossing, vr. met witten wjju-

steen, staalstroop, vr.

Einspane, —feil-, ra., pi. V. Eisenfell (e). Eisenstab ia,e*, ra. ijzeren staaf, vr.; staafijzer. o. Eisensteingang \'a,e),m. (ira Bergbau*. uitgegraven

galerij, vr. waar, ij/.ererts gegraven wordt. Eisensteinstufe (n), f. ijzeren trap, ra.;ijzerraijn, vr. Elsensteintaxe (n*, f. belasting, vr. voor eeno kar ijzererts. (erts ge\'graven wordt.

E-sensteinzeche (ni,f. gedeelte, O. van de mijn,waar Eisenötuie (U), f. stuk, O. ijzersteen, erts. Eisentihon, m. ijzerkalk houdende kleiaarde, vr. Eisenvater (ai, ra. cipier, uevange, bewaarder, ra. Eisenvitriol, m. ijzervitriool, o.

Eisenwaare in),f. ijzerwerk, o.

Eisenwasser, n. ijzquot;rwater, staal-, o.

Eisen werk, n. ijzerwerk, O., - werkplaats, vr.

Eisen wurz,-WUrzel,f.wildeaniberhloera.santorie,vr. Eisenzeug, n. V. Eisengerath. (appel, ra.

Eiserapfel ia), ra. duurzame stettiner of rostocker Elserich, f. iizerkruit, o. V. Elsenwurz.

Eisern, a. ijzeren, uit ijzer gemaakt. 1 vast, duurzaam, sterk; standvastig, onwankelbaar; -verbiddelijk,gevoelloos; (vora Vieh), blijvend, erfelijk.

Eisewlg, ra. hysop, vr. (vaart, vr.

Eisfahrt ien), f. tocht op het ijs; ijsgang, ra. slede-EiSteld (er\', —gefilde, n. ijsveld, O.; -vlakte, vr. E\'S^ang ia, e), m. ijsgnng, m.,kruien, o. van het ijs. Eisgrube (n), f ijsk\' lder, ra.

BiSüauer, ra. hij, die het ij» hakt, open-.

EiSig, a. ijzig, bevroren, -kalt, a. ijskoud.

Eiskeller, m. V. Eisgrube.

Eiskluft (ü, e\', f. spleet, scheur, vr. in een boom door

koude veroorziakt.

Eisklüftig, a. door koude gespleten, gesprongen. EiSknochen, ui. V. Eisbein. Ibezette -, vr.

Elskraut. —feigen —-.n. ijsplant; overal raet blaasjes ElPkruste, f. ijskorst, vr.

Eislauf, ra. schaatsenrijden, o.

Eislein, n. stukje ijzer, laat-, o.

Eismeer (el, n. ijszee, pool-, vr.

Eisnagel ia), m. ijsspofgt;r, vr.

Eispfahl (a, e). m. v. Eisbaum.

Eispflanze, f. V. Eiskraut.

Elsflug (ü,e), m. ijsploeg. -breker, m.

Eispunkt, m. vriespunt, o. (schillig-. vr

Elsrinde (n;, f. yskorat, vr. 1 ongevoeligheid, onver-

II .J


-ocr page 180-

1

•J 3j

SIS

162

ELS

EiSBCllOlle (n), f. ijsschots, vr.

EiSSClluh (0), m. schaats, visspoor, vr.

E\'.sspitze (n),f. —sporn (en),m. ijsspoor, m, Elssprüssel, —sprieszel, m. end, takje, o. van het

Eistoff, m. «-iwit, o. in het zaad der planten. Eisvopjel iögt;, m. v. Eisenliart.

Elsverinuth,m. alpnnbijvoet, in.

Eiszopf iö,e), —zacken,—zapfen, m. y^kegel, m. Eitel, a.onveraiensd,-vfrvalscht,zniver;enkel. - Gold, Brot.inassw-f soud,enkel brood. | ijdel, voorbijgaand, hcrsf-nschinimiff, ^ffn srrond of zin hebbend; boojr-mord\'R. verwaand, ingebeeM. (zucbt, vr.

Eitelbelt, f. ijlt;lelheid,verwaand-; ingebeeld-; bebaag-Elter, in- etter, m.. materie, vr.

Eiterabgang, a.ei.m. etterloozins, vr. Eitertgt;eule, —tolase, —\'blatterin), f. ctferbnil, vr., Eiterbildung(en!,f.ettfrvormiiitf,vr. [-gezwel, o. Eit^rbruch \'ü e^ra. etterbreuk, vr. (overgegaan. Eiterbrust (ü, e\', f. borstontsteking, vr. in etteren Eiterbutzen, —kern, m. plaats, vr. der \'ttervor-

ming; dik ett»\'rvuil,o.

EitcrflUSS lü,e), m. ottTing, ver-, vr.

Eiterfrasz, ai.invretende verettering, vr., kanker, m. Eitericht, a. etterachtig,—iff, a. vol etter, etterig. Eitern. v n. etteren Eiterflock, m. v. Eiterbutzen.

Eiterstnar. m. blindgeworden etteroog, o, (vend. EiterzlchencL H. de ettering bevorderend, etterge-Eiweisz. Elerklar, n. eiwit, - van een ei; middel, o.

om wijn te klaren.

Eiwelszstoff. m. eiwitstof, vr.

E.iurieren,v.a. «fzwcren.zweren niet meer te strijden. Ekel. m. neiginz. vr.. lust, ra. tot braken, misselijkheid. walginjr, vr., afkeer, tegenzin, m. - bekomntien vor Etwas. orgen» een tegenzin in krijgen, eene walsing gevoelen.

Ekel, —haft, —ig. a. walging, tegenzin, afkeer wekkend; stuivend; lekker; keurig; vies; moeielijk te voldoen.

Ekeln, v.n. (hiben), afkeur, tegenzin, walging wek-keii,stulten. unip. es ekeltmich,bet walgt mij; sich v r. ich eVle mich vor der Sache, ik walg van, heb een leifeuzin ia deze zaak.

Ekelname (n), m. spotnaam, scheld-, ra. Eklekticlsmns, m. wijsbegeerte, vr. die uit alle stelsels kiest.

Eklcktlker. ra. wijsgeer, ra. di-; uit alle stelsels kiest. Eklektlsch, a. kiezend, uitzoekend.

Eklipse n), f. verduistering, vr. 1 flauwt»*, vr. Eklippieren, v.a verduisteren; v.n., -dwynen. Ekliptik, f. zon-ewesr, m.. -baan, vr.

Eklogem. f- berd» rsg^dicht, o.. -zang,m.;keur, vr. Ekstase, Ekstasis, f. verrukking, opgewondenheid;

dweepzucht, vr.

Ekstatikar, bezielde prediker, verrukte ziener,m. Ekstatlsch. a. verrukt, opgewonden, dweepend. Elableren, v.n. ontsnappen, -glijden, vallen. Elasticiteit, f. veerkracht, ela8ticiteit;drukking,»pan-nins. vr. (spanning.

Elasticitatsmesser, m. meter,m. van de drukking. Elastisch, a. veerkrachtiir, elastiek.

Elatsrometer. m. v. Elasticitatsmesser.

Elaterit, ra. soort von asphalt, o.

Elation, f. zelfverhcfft^g^r^hoogmoedjCigenwaaajm.

Elatit. m. versteend dennenhout, o.

Elbbutte (nl. f- (Fisch), bot, vr. in de Elbe.

Elbelo m\', ElbUng. —wicht (e). m. groote, licht

i-lbogen, m. V. Ellbogen. [groene druif,.vr.,

Elbkahn (amp;, e), m. —schiff (6), n. schip, o. van 7

voet lang. op de Elbe vare d.

Elbkatze (ngt;, f. bunzing, m.

Elch ie), Elge \'n), m. eland, m.

Elderitz.-drltz. f. v. Ellerltze.

Eldorado !St, n. fabelachtig goudland, luilekker-; paradijs, o. der zweljjers.

Elector \'en), m. kiezer, keurvorst, m. Electoralwolle, f. keursakslsche wol, vr., uit de

keurvorstelOke schapenstallen.

ElectiV. a. und adv. kiekend, jrekozer; by ki uze. Electuarium (en), n. artseny,vr.,genre8middel,o. Elegant (enl, m. pronker, fat. m.

Elegant, a. keuiig, net, smaakvol, uitgezocht. Eleganz, f. keurigheid; sierlijk-, uitgezocht-, vr., smaak, ra.

Elegie in), f. treurdicht, o., klaagtang, m.

Elegisch, a. klagend, treurend, weemoedig.

Eleïson, interj. erbarm u; ontferm u!

Elektricitat, f. electricltcit.vr. (eiteit8meter,m. Elektricitatsmesser Elektrometer, m. elektri-ElektriSCh, a. elektriek; vonkenschietend, lichtend. Elektrisieren. v.a. met de elcctrJseerraachine bewerken, elektri«eeren. i in vuur brensrer.; brzielen.

Elektromotor (en) Elektricitatserreger, m.

elfktrioiteitswerker. m. (triciteitsdrager, m.

Elektrophore in). Elektricitatstiftger, in. elec-Elektroskop \'.em, m v. Elektrometer.

Element \',6», n. hoofdstof, levensvoorwaarde, vr.,ele-ment, o -f.()l.(»iner Wissenschaft), beginselen, a.me. EiementarCiSCh], a. hoofdstoffelyk-.als levensvoor-waarde stellende, tot de beKinselen beboorend; voorbereidend. (len. Elementarbnch (ü, e). n. boek, o. voor de beginse-Elementarschnle (n), f. lagere school, vr. Eiementarstein (e), m. vierkleurigeopaal, m. Elemiharz, n. olraboomenhars, vr. (rede, vr. Elenchns (i). m. tegenbewijs, o., wederlegging;d-og-Elend, n. buitenland, verbanningsoord; ongeluk, on-hpil, o..ellende, vr.; tranendal, o.; vallende ziekte, vr. Elend, a. und adv. vreemd, verbannen, slecht, h-ng; laf; ellendii\', ongelukkig.

Elend. —thier, Elenn— (e), n. eland, m.

Elendig,adv. ellendig, verslooter., verlaten. Elendkragen ngt;. verband, o. bij het snijden van den Elendwnrzel, f. kruisdistel, vr. [steen.

Elenktlk, f kunst, leer van betoogen, dialcktiek, vr. Eleodorisch, a. —S Wachs, n. punisch schilderwas, o.

Elephant ien1, m. olifant, m.; eene soort kever, m.; sterkoraal, vr.; (ira Sch\'cbspiele), kasteel, o. 1 aus einerMücke einen -en irachen, eene zaak zeer overdrijven; (fig.)den —en spielen, voor tusschenpersoon, onderhandelaar, bemiddelaar spelen; de lastposten op zich nemen.

Elephantenanssatz, m. melaatschheid, vr. Elephantenbein (e), n. been, O. poot, m. var den

olifant, v. Elephantenanssatz, ElephantenfÜhrer, ra. olifantsilrijver, korn»k m. (fisf.) -ïijn, voor tusschenpersoon dienen, delas\'.en op zich nemen.

Elephantenlans (ö,,e),f. olifantaluis; Oost-Indische vrucht, vr. (koraal, vr.

Elaphantenohr, n. olifantsoor, raadrepora,o.; ster-Elephantenorden, m.deensche ridderorde,olifant8-, Elephantenpapier. n. olifantspapier, o. Elephantenschweln (e),n. waterzwiin,o.. \'apir,m. Elephantenrüssel, ra. olifantssnuit.m. (been, o. Elephantenzahn, ia,e), m. olifantstand, m ,telpen-


i

-ocr page 181-

EMF 163

Elnsoriscll,a. bedriegend; vruchteloos;hersenschim-mi ir. (men uit het Elysium.

Elysftisch, —Slcll, a. elyzeesch. -e Schatten, schim-Elyslum, n. Elysium; verblijf, o. der gelukzaligen. Emacirieren, v.a. vermageren, doen uithongeren. Email[s], n. hrandverf, verglazing, vr. | scbakeering, vr.. xlans, m. (versieren, schakeeren.

Emaillieren. v.a. brandschilderen. 1 met bloemen Emancipieren, v.a. vrijlaten, los-; sich -, v.r., zich

van de vormen ontslam, -vrij maken.

Emballage (n), f. inpakking, vr.; pakgeld, o. Embargo is), beslaglegging, vr. op schepen. Embarilage (n), f. verpakkinc vr. in vaten. Embarren, f. pl. voorraadschuren, vr. me. van hennep in Petersburg.

Embanchieren. v.a. ronselen, listig aanwerven. Embeguinieren. v.a. een»» hul opzetten; het hoofd met doeken omwinden. | iemand iets in het hoofd brengen.

Emborgans |a,e), f. wilde, schotsche gans, vr. Emblem (e), n. zinnebeeld, symbool; kenmerk, o.;

zinspreuk, vr. Emblematiecll,a.zinnebeeldig,figuurlijk,allegorisch. Embolismus, m. inschuiving, -lassching, vr. Embregma (ta), n. Embrocation (en), f. betten; Embritz ie), m. goudraerel, vr. Thaden^nwrijven^. Embryo (S und nen), m. ongeboren lijfvrucht, vr. Emetlcum (a), u. braakmiddel, o.

Emigrant (eni, m. landverhuizer, uitgewekene, m. Emigration (en), f. landverhuizing, vr.

Eminenz, f. uitstekendheid, verheven-, vr.; (Titel), eniinentie, vr. (verspieder, m.

Emissar -sar (e), —sarins en), m. verzending; Emmer, m, barnsteen,®. (vr. van den meikever. Emmerling (e), m. weduwaal; amarilkers, m.; pep., Emmern, f. pl. gloeiende, heeteasch, vr.

Empfang, m. cutvangst, m., onthaal, o., receptie,vr.

den — bescheiniiren, quitantie geven.

Empfangen, v.a. ontvangen, krijgen; in ontvangst nemen; te gemoet komen; verwelkomen, onthalen; v. n.. zwanger worden.

Empfanger, m.;—in inen),f.ontvanger,m.; -8ter,vr. Empfamp;nglicll, a. vatbaar voor indrukken, toegankelijk, leerzaam.

Emptanglictlkeit, f. vatbaarheid, toegankelijk-,vr.;

talent, o.. zin, m. voor; leerzaamheid, vr. Empiangniss, f. ontvangeni8,vr. immskulierte -,onbevlekte -. (quitantie, vr., relt;ju, o. EmpfangSCbein (6), m. bewijs, O. van ontvangst, Empfehl. ra. aanbeveling; groete; aanprijzing, vr. Emptehlen, v.a. aanbevelen, toevertrouwen; sich v.r., zich in iemands gunst aanbevelen; beleefd afscheid nemen; aanprijzen, recommandeeren. Empfehlung,(en), f. Empfebl. de compliment van,

die Euipfehlun* von.

Empfehlnngsbrlef (e), m. —schreiben, n. brief.

rn. van aanbeveling, recommandatie. (waardig,

Empfehlungswerth, — würdig, a. aanbevelcns-Empfindbar, a. voelbaar, merk-, begrijpelijk. Empflndelei, f. geveinsde gevoeligheid,siekelijke-.vr. Empflndeln. v.u.gevoel huichelen,8entimenteel zyn; «oet^apnisf -.

Emptiuden, V.a. voelen, ge-; gevoelig zijn; merken, bearrijpen; kwalijk nemen, für Jemander. -, hart voor iemand \'nebben.

Empfindlicb, a. gevoeliir, prikkelbaar, licht geraakt;

pijn\'ijk. bitter, eine -v Kalte, eene strenge koude. Empfindlicbkelt,f. revoeligheid,prikkelbaar-lichtgeraakt-, melkbaar-, vr.

ELS

Elephantiasis, f. V, Elephantenaussatz. Elephantomachen. m.ul. bestrijders, jagers, m.me-

van den olifant.

Eleusinlsche Mysterlen, f. pl. eleuwnische geheimen, o.me., geheiiiie dienst van Diana of Demeter te Elenxis in Attika. (vr.

Eleutherlologle. — therionomie, f. vrijheidsleer, Elexe (m, f. v. Ahlklrsche.

Elf. num. elf. -, f. (dir Zahl), elf, vr.

Elf die Besten, pl. (Würrelspiel), passe-dix, o.

Elfe (ngt;, f. elft. m.

Elfo, m. nnd f. luchtgeest, m , niuif.vr.; kabouter, m. Elfecklp:. —seltiR, kantig, winklig,-zackig. Elfenlaeln (ei, n. v. Elephantenzahn. Ellenbeinen,—belnern, a. elpenbeenen,ivoren. Elfte in), f. eift.vr.

Elfenbelnschwarz, n. ivoorzwart, o.

Elge ngt;. in. V. Elch.

Ellminloren, v.a. uitstreken,-schrappenverdrijven; -t.ietipen.

Elixation (en), f. weekkokinjf, langzame -, vr.

Elixir (e), n. elixer, krachti}; afkooksel, o.

Ellbogen, m. Ellenbonen.

Elle (n), f. el, vr. mit kurzer - kan man vièl messen,

langzaam gaat zeker.

EllenbOgen, Eli— 1Ö), nn. elleboog, m. sich auf den - stfl\'zen, op den elleboog leunen. (boog.

Ellenbosenpelenk (e), n. gewricht, O. van den elle-Ellenbogenhöcker. m. elleboogsknokkel, m. Ellenbogenkampf ia, e), m. vuistgevecht, boksen,o. Elienbopenmuskel m), m. ellebooKspier, vr. Ellenbopenpolster, m. lennkussen, O. Ellenbog-enrölire (n), f. —knochen, m. elleboo^s-pijp, vr.

EUenbreit. —hooh, —lang-, a. een el breed, hoog, Ellenhandel- m. handel, m. in ellewaren. [lang. Ellenma[a]sz. n. el\'emajit, vr.

Ellenwaare im,—nhandlungien), f. ellewaar, vr.;

handel winivel. m. van ellewaren.

Eller.Elder n), m. Erie.

EHerltze, f. Ellerling\', m. grondeling, pylkarper;

binnenlander, liisterbessrnstrnik, m.

Ellipse in), f. uitlating, weg-; verkorte uitdrukking,

vr.; langwerpig rond, ei-, ovaal, o.

Elliptisch, a. bij wyze van uitlating, elliptisch; langwerpig rnnd, o^aal.

Ellredlpf, a. vreemd, oquot;ver«raanbaar sprekend. Elmsfeuer, Elias-, Heienen-, n. st. Elmvnur, St.

Helena-; o. Castoren Pollux, m.

Elocleren. v.a. verhuren, -pachten; uitrusten, uitrus-M-gsr»-ven. (kitgt;g, vr.

Elocution, f. voordracht; bewoordioif, woordschik-

El0{?iast ien), m. lofredenaar, m.

Elpel in), f gewone lijsterbes, vr.

Elritze, f. V. Blleritze.

Els. Else in) f. elft; elzeboom, m.

Else, pop. Eifje, vr.

Elsabaum, Elsobeer- (a, o), m. lotusboom, m. Elsebeere mi, f. lijsterbes, vr.

Eist (ent, f. elft, mquot;.

Elster ml, ekster, m-

Elsterauge mi, n. likdoorn, in., eksteroog, o. Elsterbaum la, el, m. elzeboom, m.

Elcermutter lüi. f.grootvaderamoeder, -moeders-,vr. Eltern, m. pl. ouders, m. me.

Eltervater. ia), m. grootv/idersvader, -moeders-, m. Eltisz. m. V. Iltisz.

Blncubrieron.v.a.deB nachts,bij lichtuitwlt;\'rken, af-. Elusiv,—sivisch, a. outwykend; verdraaiend.

-ocr page 182-

1

:

164 BMP

EMD

EmpfindlltiR, (e), —pfindler, m. «evoelshuichelaar,

sentimer.teel, overdreven persoon, m.

Empfiudsam, a. teergevoelig, üclit bewogen, - geroerd; sentimenteel. {vr. iron^sentirai-ntaliteit.vr. Empfindsamkelt, f. teergevoeljgheid, weekhartig-, Empfindung \\enl, f. gewaarwording; gevoeligheid,

vatbaar-, vr ; indruk m.

Empfindutigseigenhelt. — elgenthiimllclikeit, f. uit het lichaam uitgaande eigenaardigheid, vr. van gevoelen; nestel, o. (uitins; tusschenwerpsel, o.

EmpfindutlgSlaut (e), m. kreet, m. van gevoels-EmpfindunRSleer, —los, —relch, —voll,a gevoelloos, ongevoelig; gevoelig, medelijdend, d^elnrmend. Empfindutigsvermögen, n. —kraft, f. kracht om te gevoelen, vatbaarheid -, vr. (beid, vr.

Emphase, f. nadruk, m., klem; kracht, opgewonden-EmphatiSCll, a. und adv. nadrukkelijk, krachtig; met klem

Empirie, Empirik, f. alleen op ervaring gegrond»* kennis.

Empiriker, m. geneesmeester, geleerde, m. uit erva-

rintf, ondervinding.

Empirisch, a. op de ervaring, ondervinding gegrond. Empirismus, m. leer, vr. der ervaring; sleur, m. Emplastrum (a), n. pleister, vr.

Tümplastration (er\', f. inenting, vr.

Empor. adv.: pij, -waarts, in de hoogte, naar boven. Zie verder op bet stamwoord b.v. emporbrüllen,op brallen, enz. (werken, - verheffen.

Emporarboiten, V.a. opwerken; sich v.r., zich op-Emporbünmen, v.a. V. aufbaumen. Emporbeben, v,n. bevend opspringen. Emporbleiben, T.n. bovenblijven, niet zinken. Emporbrlngen, v.a. doen opkomen. - rijzen; ver-

hrffen; in aanzien, de mode brengen, doen bloeien. Empore in), f. gallerij. (in der Kircbe), vr.

Empören, v.a. opwekken^ in sterke bew(;g\'.ng brenger. | opruien, in oproer brengen; v.n., stuiten,tcgen-siaan. walgen; sich -, v.r., in opstand komen, zich verzetten.

Empörend, a. tegenstaand, stuitend, walgend. Empörur. vr. oproermaker, -etandeling, m. (zijnde. EmpörériSCh., a. oproerwekkend,oproerig;in opstand Emporfahron, v.n. opvliegen, -springen. Emporgreiten, v.a.naar boven grijpen,in de hoogte -. Emporhalten, v.a. in de hoogte houdrn,op-, toonen. Emporheben, v.a. verheffen, in de hoogte steken, roemen. {reiken.

Emporlielfen. v.a. ophelpen, onderrteunen, de hand Emporhorclien, v.n. luisteren,! vreemd opkijken, de

ooren spitsen.

Emporium (en), n. stapelplaats, markt-,handel8-,vr.

Emporkirche in), f. v. Empore,

Emporkommen, v.n. opkomen; in zwang -. Emporkömmling (e), m. opkomeling, parvenu, m., gelukskind, o. (lachen.

Emporlftcheln, v.n. glimlachend opzien, luide glim-Emporlaube (n), f. balkon, uitstek, o. Emporlodem, v.n. Opflikkeren, - vlammen. Emporragen, v.n. opsteken, uit-, boven uit-. Emporranken (Sich), v.r. als ranken in de hoogte slingeren. (verheffen.

Emporrlngeln (Sich), v.r. zich als ranken, krnlle.. Emporringen .sich), V.r. zich opwerken, tot iets geraken.

Emporschaumen, v.n. als 8chnim,gistend opstijgen Emporschenne (n). f. gedeelte, O. der schuur boven de deel.

Emporschossen, v.n. opschieten, uitspruiten.

Emporschweben, v.n. in de hoogte zweven, zich

zwevend verheffen.

Emporschwiugen (Sich), iv.r. zich met een zet

oph-ffen; zich ver-, - in de hoogte werken. Emporsehnen (Sich), vr. verlangen op te staan,

honger te komen.

Emporsein, v.n. op Zün, opgestaan Emporstaunen. v.n. verbaasd, -wondtrd opkyken. Emporstrauben, v.n. stijf oprijzen; sich -, v.r.

rechtop gaan staan, te berge rijzen. (te komen.

Emporstreben; v.n. zich opwerken, trachten hooger Emporstützen, v.a. recht opzetten, oprichten, steunen om staand\'\' te blijven.

Empörung en), f. opstand, m., -roer, o. Emporwachsen, v.n. opwassen, -groeien. Emporweinen, v.n. luide beginnen te weenen, wee-nend opzien. (kronkelingen opstijgen.

Emporwlrbeln,v.a. optrommelen, wakker -; v.n., in Emporwollen. v.n. opwillen, op willen staan, naar hooger streven. (zien.

Emporzittem, v.n. bevend opvliegen, sidderend aan-Empyreisch, n. tot den vuurhemel, den hoogsten -

benoorepd.

Empyreum, n. vuurhemel, hoogste -, m.

Emslg, — SigliCh, a. und adv. vlijtig (als eene mier)

volhardend, onvermoeid.

Emsigkeit, f. vlijt, inspanning, werkzaamheid, vr. Emulsion (en), f. amandelmelk, vr., verkoelende drank, m.

Emunitat (en), f. vrijstelling, vr. van lasten. EnaUage (n), f. omkeering, vr. der deelen eener rede. Enargle, f. blijkbaarheid, duidelijk-, vr, Encephalum, n. —los, m. de hersenen, vr. me. Encyclik, f. des Papstes) rondgaande brief, m. Encyclisch, a in een kring rondgaand, circuleerend. Encyclopamp;die (n*, f. beschrijving der kunsten en wetenschappen, encyclopedie, vr. (die. Encyclopedist (en), m, bewerker, m. der eneyclope-Endabsicht (eni, f. einddoel, laatste -, o. Endbescheid (e), —beschluss iü,e), m. laatste be

slvit, o., - uitspraak, vr., eindvonnis, o.

Endchen, n. eindje; stompje, stukje; puntje, o. EndetiU), n. einde, uiterste -, o.; (einer Colonne), staart, in., de laatste manschappen, vr. me. | stukje, stompje, o.; ontknooping, oplossing, vr.; uiteinde, o., dood, m.; doel, o.;bedoeling,vr. der -sunterselchnete, de ondergeteekende; Hirsch von zwülf -n,hert, o.met twaalf takjes; ein nihmreiches -, een roemrijke dood | -, «ut. Alles gut, eind «oed, al goed.

Endelhocke (m, f. laatste hoop, vr. schoven aan bet EndeliCh, a. behendig, vlug. [einde van den akker. Endelstiege in), f. V. —hocke.

Endemio n), f. inbeemsche ziekte, lands-, vr. Endemisch,a iuheem8Ch,aan het land, klimaat eigen. Enden, Endigen, v.n. eindigen, een einde nemen,op-houden;v.a. een einde maken, ten - brengen, tot stand -; sich -, vr., uitloopen.

Ender, m. hert, o. met. .. takken,b.v. Secbs-,Zwö.f-, u\'. s. w.

Endesunterzeichnete. —gesetzte, —unter-

schriebene (der), m. ondergeteekende, m.

Endig, a. van takken voorzien. Igang, ra.

Endigung, Endung en), f. eindiging, vol-, vr., ult-Endiometer, n. meridiaanmeter, m.

Endivie, f. andijvie, vr. (lettergreep, apocope,vr.

Endkürzung ién),f. afkorting aan het einde der elnd-Endlich, a. und adv. eindig, beperkt, -grensd, een

eind nemend; eindelijk; ten slotte, na lang wacnten. Bndlicllkelt,eindigheid, beperkt-, vr., tydebjke. o.


,

-ocr page 183-

ENT 165

Endllnpr (0), ra. eiodklinker, m.

EndlOS, a. eimlelous; onbegrensd, -perkt. vr.

EndlOSigkelt.f.eindeloosheid, onb^n-nsd-; eeuwig-, Endossanb (e), —dossent (en), m. endossaet, m. Endossement \'e),ra.endo3seineut,o.,run:teekenins:,vr. EndOSSteren, v.a. (einen Wechsel|,overdrajïeigt;,endos-set-ren. (b«\'sluit, o

Endpuukt (e), m. de laatste punt, vr.; uiterste einde; Endreim lei. m. eindrijm o.

Endsilbe (n). f. laatste letterarreep, eiiid-,vr. Endspruch. iü, e),m. rechterlijke uitspraak, vr. in de

laatste instantie; laatste gedeelte, o. van een vers. Endung{eni,t. v. Endipunpr. (aanleiding vr. Endursache (ngt;, t\'. de laatste of eerste ourzauk, Endurtheil ;e), m. eindvonnis, o. Endverkürzung, (en), V. Endkürzung. Endzlel, n. —zweck (e1, m. einddoel, voornaamste

oogmerk, o., eigenlijke bedoeling, vr.

EnergiseQ, adj. und adv. krachtig, met nadruk. Energumeu (en).—gumenos.m.dweepende,.razende

krank innige, m.

Engagieren, v.a, overhalen, aannemen, verbinden; sich -, v.r., zich verbinden, - inlaten met; beloven; zich ver-.

Engastrllog,—gastrlmyth. (en),m. buiksprekrr, m.

EngbaUChig, met een dunnen buik, mager. Engbeinig, a. met de beenen te dicht bij elkander;

(von Pferden*, krombeenig.

Engbrüstig. a. aamborstig. | kleingeestig, benauwd.

■ervreemding, vr..

EngbrüStlgkelt. f. aamborstigheid, vr. asthma, o. I Enta^^szerung5(en^ f. overga*

Enge, eng, a. und adv. eng, nauw, djehtsluitend; be-j Entballen, v.a. uitpakken, out-.

klemd,-nauwd. | gesloten, bondig, es wird mir - umsÏEntbangen, v.a. geniststellen, ang^t ontnemen.

Herz, ik word angstig, ik voel mij gedrukt. • er Wort-sinn,j bepaalde, beteekenis, vr.; der -re Ausschuss, comité, o, uit eene commissie gekozen.

Enge, Enghelt, f. engte; beklemdheid, nauwte, verlegenheid, benauwd-; landengte, zee-, vr.

Engel, m.engel, bode, in. des hemels; (Fi8ch),rog, m.; (Mark), 23ste, o. engel, in. I toonbeeld, o. van zachtmoedigheid. vrooin-;lieveling, m. (der kolommen. Engelbett (e und en), n, lit d\'ange, ledikant, O. zon-Engelblume (ni, f. muizenoor, o.

Engelbrod, n. manna, o.

Engelfiscb le),m. eene kleine haaisjort, vr. Engelgat, —miitblg, --rein, a. zuo goed, geaard,

rei:; als een engel.

Engclschwlnge in), \'f. vleugel, m. van een engel |

godsdienstige vl jcht. - verheffing, vr.

Engelsmark, f. engelscb gewicht, O,; 12S engel of Engelsüsz, n. varenkruid, o. [4096 aas.

Engelwonne, f. Engeleuvrwugde, vr.; lust, m. tot het goede. (vr.

Engelwurz, —wurzel, f. engelwortel, ui., angelika. Engerling ;e), m meel worm, m-, mijt, vr.

Engen, v.a. in het nauw brengen; hinderen, tot last ^zijn; sich -, v.r., nauwer worden, samentrekken, in

Entbebren, v.a. ontberen, miss-.-n, derven; gebrek lijden. (mist kan worden.

Entbebrllcb, a. overtollig, ontbeerlyk, hetgeen ge-Entbebrung (en), f. ontbering, vr., gebrek, o.; straf-

Entbieten, v.a. ontbieden; doen weten; bevelen. Entbindlicb, v.a. ontbinden, los-. | vcrslaan,vrijstel-len; (eine scliwangere Frau), verlossen; sich -, v,r., zich ontslaan. (kan worden.

Entbindlicb, a. waarvan men vrygesteld, ontslagen Entblndung ven!, f. ontbinding, -lasting; vrijspraak; verlossing, vr.

Entbindungsanstalt (en), —kunst, f. inrichting

voor kraamvrouwen; verloskunde, vr. Entbindungsscbein (e), m. b-wijs van ontslag; af-

iaats-, o.; qnitantie, vr.

Entbindungsurtbeil (e), n. vrüspraak, vr. Entblattern.v.a. ontbladeren, van het blad berooven. Entblenden,v.a.de blindheid afnemen, ziende maken. Entblicken, v.a. ontblooten,too)ien, laten zien. Entblinden, v.n. ziende worden.

Entblöden ,sicb), V.r. zich vermeten, - stouten,-aHiiinatigen.

„ , ---- , —,---------------,--------------,Entblöszen, v.a. outbiooten, berooven; (Schwert1,

Engem, v.a. nauwer maken. [krimpen.\' trekken; (Wurzelii},opeiileggcn,opgraven; sich -, v.r.,

Engbalslg, a. \'.Flaschc), met een nauwen hals voor--1 zich berooven, geheel en al uitgeven

zien (zuchtig. [EntblöSZt, a. open, bloot, ont-, naakt; beroofd.

Exigberzig, a. angstig. l:leingee.stig,bekrompen; baat-.Entblöszung ien), f. ontblooting; berooving; vr ; Engberzigkeit, f. kleingeestigheid, bekrompen-, I openleggen, naakt-, o.

baatzuchtig-, vr\' jEatblüben, v.a. ontluik\'n. opbloeien; verwelken.

Englander, 111. Engelschmau,m. geangliseerd paard.. Eatblnten, v.a. van bloed beruoven, uitzuigen; ver • o.; anglaise, vr., engelsche dans, m. | zwakken. ( | schenken.

EngIanderei,Englftndersncbt,f. overdreven zucht {Entblütben, v.a. van bloesems, bloemen berooven. om df Engelschen na te bootsen;!overdrevene ingeno- lEutbObuen, v.a. boenen, polijsten, glad wrijven, menheid, vr. met alles wat Engelscb is. 1 Entborgen, v.a. leenen van, borgen -.

Englamp;ndem, v.a. (von Pferden), angliseeren, kort-! Entbraucben, v.a ontberen;overhouden;verbruikeii. Englandiscb, a. und adv. Engelscb. [staarten.1 Entbreoben, v.n. uud imp. afbreken; sich v.r., zich

END

EngllSCh, a. und adv. Engelscb; engelachtig.

Engmaschlg, a. und adv. met nauwe mazen, steken gemnakt.

Engonaden, f.pl. Egyptische knielende figuren.o.me.

Engpass (a.e), Eng\\veg,CB. engte, berg-, vr.

EngrDlSt v9nl, m. grossier, groothandelaar, m.

EngSiChtlg, a. kortzichtig, bekrompen, (halla.

Enlierion, n. verzameling, vr. van helden m. Wal-

Enitieren,v.n schitteren.uitblinken,beroemd worden.

Enke (n!, m. paardenknecht, halve -, jongen,m. gaff-1, vr. aan deu ploeg.

Enkel, m. kleinzoon, m.; -kind, o,; enkel, m. van den voet.

Enkelkind (er), n. —sohn (ö.e), m. —tochter (ö), f. kle;nkind, o.; -zoon, in.; -dochter, vr.

Enkelwelt, f. nawereld, toekomst, vr.

Enkomlast en!, m. lofredenaar.

Enkomlon, Enkomlum, n. lofrede, vr.

Ens. n. ding, wezen, o. (nade schenken.

Entachten, v.n. uit den ban doen, vrijsprekende-

Entaclizen, v.n. stenend, klagend uiten.

Entadeln. V.a. ontadelen, van adel berooven. | ont-eeren,vernederen.

Entkdern, v.a. de aderen uitsnijden.

Entarfcen, V.n. ontaarden.

Entasten, V.a. van takken berooven, snoeien,

Entauszem, v.a. bevrijden, verwijderen; sich -, v.r , ziet ontdoen, - ontslaan - onthouden; vervreemden, overdoen. (afstand, m.

-ocr page 184-

lee ent

ent

lo9ruk1cPn,onthoaden van;(ieineThrftnen),bed winden, er konnte sick nicht entbrcchen, niet nalaten. Entbrennbaren, —brennstoffen, v.a. ontbrandbaar maken.

Bntbrennen, v.n. ontbranden; vuur vatten. 1 zich «loor drift laten mede8leeptn;v.a. poet., in brand steken, doen ontvlaoimtn.

Entbrunsten, v.a. vuriR, ritsi}!: worden. Eotbürden, v.a. ontlasten, -ladeu.

Entdacben, v.a. van dak berooven. Entclammern,v.a. verlichten, uit de duisternis brengen; uit de schemering -.

Entdampfen, v.n. als damp opstijgen, - vervliegen. Entdarmen, v.a. de inxewanden uitnemen. Entdecken. v.a. ontdekken, uitvinden; bespeuren;

verraden,-mededeelen. Entdecker,m.ontdfkker,uilvinder;vcrrader;vilder,m. Entdeckung (en), f. ontdekking, uitvinding, vr.;ver-raad, o. \'gen, v.r. zich bevrijden.

Entdrangen, v.a. ontrukken, uit-, -persen, verdrin Entdreben. v.a. ontdraaien, -wringeu. Entdringen,v.n.uitdrinkende voorschijn -,ontwellen. Entdunsten,v.n.ai8 damp,nevel opstijgen,vervliegen. Entdünsten, v.a. van damp, nevel zuiveren.

Ente in), f, eendvogel, m.

Entebren, v.a. onteeren; beleedigen, -schimpen, schenden.

Entebrung tenl, f. onteering, beschimping; schending, vr. (heid. Entebrungsurtbell (elt;, n. vonnis, o. van eerloo»-Enteignen,v.a. ontei^enea, berooven; si h -, v.r., afstamt doen, laten varen. i-komen. Entellen, vn. voortijlen,snel voorbijïaan;ont\\lieden, Enteinen, v.a. onecnig maken, tweedracht stoken. Entelsen, v.a. uitijzen, open-.

Entenbelze (n), f. —fang (a, e1, m —jagd (en), f.

eendi jacht; -kooi, vr.

Entendnnst, m. eendenhagel, m. (terlinze, vr Entenflott, —grün, n. —frasz, m. —grützé, f. wa-EntenfUSZ, m. (l\'flanze), eendevoet, m.

Entongries, m. V. —flott.

Entenbagel, —scbrot, ui. V. Entendunst. Entenpfubl, egt;, —ceicb (ei, m. —pfïitze, —la-Cbe, —SCbwemme (n), f. eendenvijver, -poel, m , Entenralgie, f. darmlicht, vr. (-kom, vr.

Entenruf, m. —pfeife.f. eendefluitje, kwakkel-, o.;

lokvogel, m. (tangetje, o.; eene soort schelp, vr. Entenschnabel m. eendebek, m.; wondheelers-Entenvatercben. n. waard, m., mannetjeseend, vr. Enterbeil (6), n. —haken, m. enterbijl; -dreg, vr. Enterben, v.a. onterven, van de erfenis uitsluiten. Enterbung (en), f. onterving, vr.

Enterden, v a. van aarde ontdoen, bloot leggen; van

het aardsche bevrijden.

Enterlob, Entricb (e), m. V. Entervaterchen. Enteritis, f daru.ontstekiug, -jicht, vr.

Entern, v.a. enteren, aan boord klampen; v.n., snateren als een eend. (pen. Enttabren, v.n. ontsnappen, -gaan, -vallen, -glip-Entfallen,v.n. ontvallen,-snappen,-schieten; vergeten. Entfelten, -.a. ontvouwen, -plooien, uitrekken; van rimpels ontdoen; sich -, v.r., zich ontwikkelen,- openen; openleggen; ontwarren, -luiken. (ring, vr. Entfaltung (en), f. Oi.twlkkeling; -luiking; verkla-Entfarben, v.a. verkleuren, bleek maken; sich -. v.r., verbleeken.

Entfasern, v.a. uitrafelen, ont-; verslijten, afdingen. Entfeimen, v.a. het honigzeem uithalen;het was van - zuiveren.

Entfernen, v.a. verwijderen, -jagen; sich -, v.r.,zich

verwijderen; ontrouw worden, afvallen, -wijken. Entfernnng (en), f. verwijdering,-drijving, vr.; af-stand,m., tu5schenruiaite,afweiigheid,vr.gt;verschiet,o. Entfernt, a. ver, gescheiden, afgelegen; afk« erig, an-dersgeïind, auf die -este Weise, in de verste verte., hoegenaamd niet. (bevryden.

Entfesseln,v.a. uit de boeien, ontslaan,ontkluistercn, Entfetten. v.a het vet afschuimen, vermageren. Entfiederen, v.a. van vederen berooven;plukken;sich -, v.r., mien. (ontbranden; vertoornen.

Entflammen, V.a. doen ontvlammen, - ontvonken, -Entflattern, v.n. wegfladderen, -vliegen; ontkomen. Entllecbton, V.a losmaken, -vlechten; ontwarren. Entflepken, V.a. van Vlekken zuiveren. EntfleiSChon, v.a. ontvleeschen, vermageren. iEntlliegen, v.n. v. entflattern.

Entflieben, v.n. ontvluchten; -komen, -gaan. Elltflieszen, v.n. ontvlieten;snel vergaan,vloeien uit. Entflücbten, v.n. v. entflieben.

Entfracbten, v.a. ontladen, -lasten; lossen. Entfremden,v.a. ontvreemden; ver-, afkeerig maken. Enttübren, v.a. wegvoeren, stelen, schaken. Entfübrer, m. sehaker, m. (wenroof, m.

Entfübrung ien), f ontvoering, schaking, vr., vrou-Entfullen, V.a. ledigen, uitscheppen.

Entturcben, v.a. ontrimpelen, de plooien, rimpels

uit-tti ijken. V. entfalten.

lEntgegen.piep. und adv.|tegen, tegemoet, tegenovergesteld, strijdig met; dem Winde, Strome -, tegen wind en stroom. Zie verder op het stamwoord, b.v. entgegendrücken op drücken, enz. Uien, j*a%n. Ent\'^egenacbzon, v.a. stenend, zuchtend tegemoet-Entgegenaltern, v.n. door ouderdom nader komen. Entgegenblicken, v.d. tegemoetzien. Verwachten. Entgegenblöcken, -brüllen, —brammen, v.a.

blatend, brullend, loeiend, brommend texemoetgaan. Entgegendampten, —dunsten, v.n. tegenwalmen,

-dampen, -rooken, ais walm tegemoetkomen. Entgegenfreuen, —gramen, v.n, zich bij voorraad verheugen, vroolijk tegemoet zien; zich bij voorraad bedroeven, treurend tegemoet zien. (voorbereiden. Entuegenlübren, v.a. tegeninbrengen, antwoorden; Entgegenfunkeln. —flimmern, —glanzen, v.a.

tegenionkelen; -flikkeren; -schitteren. Entgegenborcben, v.a. luisterend tegemoet gaan;

verwachten. (rennen.

Entgegeniagen, —rennen, v.a. togemoetjagen, -EntgegenüOmmen,v.n. tegemoetkomen; hüifreiche

Hand bieten; toevallig ontmoeten. Entgegenlangen, v.a. (im Bergbaa), twee gangen

naar elbander toe graven. Entgegenleucbten,v.n.van verre zichtbaar worden,

tegenschijnen; met licht te gemoet komen. Entgegennebmen, v.a. in ontvangst nemen. Entgegenrotten (sich), v.r. in rotten, troepen, te-

gentreden, - zich verzetten.

EntgegenrüCken,v.n. texemoetrukken,tegen iemand

of tot ontvangst van iemand uit-.

Entgegensehen, v.a tegemoet zien, verwachten. Entgegensebnen (Sich), v.r. verlangend tegemoet zien, smachtend uit- naar. (zetten.

Entgegenstimmen (sichl, v.r. irtch met kracht ver-Entgegenstolpern, —taumeln, v.n. struikelend,

strompelend tegemoetkomen, - waggelen. Entgegenstürmen, —Stürzen, v.n. tegemoet stormen, - storten, - vliegen. (stand bieden. Entgegentreten,v.n. tegemoet gaan, - komeo;tegen-Entgegenzieben, v.n. Y. entgegenrücken.


-ocr page 185-

ENT

ENT

167

Entgegnon.v.a. liervatten,antwoorden;tegren8preken, Entf?0hen,v.n. ontdaan, -ku\'.neu. -snappen. [-zyn. Entgeisten, —gelstern, v.a. de ziel, den geest ontnemen; bedsvelinen, verstompen. Jvr. Entgeit, m. —ung, f. belooning, vergelding,betaling, Entgelten,v.a.mi8gelden,ont-,boeten,de straf dragen. Eutgleszon, v.a. uitgieten, zich storten in. Entgleisen, v.n. uit het spoor ruken, derailleeren. Eatgieiten, v.n. ontgleden, - glippen, -vallen. Entgliedern, v.a. ontleden; verminken; uit elkander _,i:®ü\'n- (ten. Entgllmmen, v.n. ontvonken, -glimmen, vuur vat-Eatgraten, v.a. van graat zuiveren, de - uitneinea. Entgroban.v.fc. afscbaven; minder lomp,onbescbaafd doen zijn. (-wellen. Entgurgeln, v.a. de keel afsnijden; v.n., opborrelen, Entgürteln, —gürten, v.a. ontgorden; -kleeden; storfeeren.

Entlia[a]ren, v.a. van haar berooven, van bladeren -. Enthalfcern, v.a. V. abhalftern.

Bnthallen, v.n. klinken van, geluid geven uit. Eathalt, m. inhoud, m.; oponthoud, verblijf, o.; ont-liumiintr, vr.

Enthalten, v a. inhouden, bevatten, hebben, sich

v.r. zich onthouden, - bedwingen, niet doen;bevatten. Enthaltsam, a. onthoudend, matig, sober. Enthalsamkeit, f. oathouding, matigheid, vr. Entharten, v.a. week maken; verwijfd -troetelen. Enthaueu, v.a. V. abhauen.

Enthaupten, v.a. onthoofden, ter dood .»rengen. Enthauptung ien),f. outhuofding,terechtstL-llinij:,vr. Eathauten, v.a. v abhauten.

Entheben, V.a. ontheffen, wegnemen. | ontslaan,ver-schoonen, -schuiven. (nia begaan.

Entheillgen, v.a. ontheiligen, -wijden, heiligschen-Enthelligung (en), f. ontheiliging, -wijding, heiligschennis, vr.

Entzerren, v.a. ontmoedigen, afschrikken. Etlthonlgen, v.a. V. entseimeu. (prebende.

Enthronistikon (ai, n. inkoopgeld, o. voor eene Enthüllen, V.a. onthullen, -dekken, openbaren; ont-kleedeu. (bekendmaking, f. (van geheimen).

Enthüllangon, f. pl. openbaarmaking, mededeellng, Enthumpelnv.n.hinkend heengaan,vuurtstrompelen. Enthüpfen, v.n. weghuppelen,-springen,huppelend ontkomen. (ren, bezielen.

EntllUSiasmieren,v.R. in geestdrift brengen, aanvu-Etithusiasnnis,m.geestdrift, warmte, dweepzncbt,vr. Enthusiast (ent, m. geestdrijver; voorvechter; dwee-P\' r, ra. (• ijver.

Enthusiastlsch, a. und adv. vol geestdrift, - vuur, Entjagen, v.a. V. ahjagen, ahhetzen. Entjochen, v.a. van bet juk bevryden; aftuigen, ont-. Entirren, v.n. voortdwalen, dwalend ontluopen. Entkeimen, v.a. ontkiemen, -luiken, opwassen. Entkernen, v.a. ontslaan, verlossen uit de jcevan-Entketten, v.a. V, entfesseln. [^enis.

Ent kleiden, v.a. outkieeden, -blooten; afstand doen. Eatklettern, —klimmen,v.n,klimmend ontkomen;

ven ijzen, opstijgen.

Entknöpfen, v.a. ontknoopen, los-. (ken.

Entknospen, v.n. als knop opkomec, botten, ontlui-Entknoten, —knüpt\'en, v.a. de knoopen losmaken.

v. entknöpfen.

Entkommen, v.n. ontkommen, -gaan, -snappen. Entkörpern, v.a. van het lichaam bevrijdeu, - lichamelijk scheiden; afgetrokken voorstellen. Bntkraften,v.a. van krachten berooven, verzwakken, «♦ntzenrwen.

Entkrftftung (en), f. verzwakking, ontzenuwing, vr. 1 Entkranzen,—krönen, v.a. van kransen berooven, i van de kroon -; onttroouen.

lEntkuppeln, —koppeln,v.a. ontkoppelen, loslaten. !Entladen, v.a. untladcn, -lasten, lossen;sicb -, v.r., i lo^barnten, ontladen. geleider, m.

Entlader, in. lader, losser, m.; (bei der Elektricitttt), Entladung (en), f. ontlasting,-lading;losbarstii.g.vr. Entlang, prep. langs, in de lengte, das Ufer -, langs den oever. (ontr.emen.

Entlangweilen, v.n. d^n tijd korten, de verveling Entlarven, v.a. ontma«keren.

Entlassen,. v.n. ontslaan, afdanken; heenzenden

(Sklavei, vrijmaken.

Entlassung (en , f. ont-4lag,o.,afdanking,demissie,vr. Entlassungsschreiben, n. brief van terugroeping,

recredentiebrief, in.

Entlasten, V.a. entbürden. (rooven;schenden. Entlauben,v.a. V. entblftttern. van schoonheid he-Entlaufen, V.n. ontloupen, -snappen.

Entlaunen, v.a. de luuien, kuren verdrijven. Entlauschen, v.a. luisterend afloeren, heimelijk gewaar worden. (-, v.r., zich kwijten. Entledlgen, v.a. verlossen, bevrijden, ontslaan; sich-Entleoren, v.a. ledigen, ontlasten, uitstorten. Entlegen (Sichl, v.r. zich ontslaan, - ontlasten, onthouden.

Entlegen, a. afgelegen, verwijderd, eenzaam. Entlehnen, v.a. V. ontbergen. (berooven.

Entleiben, v.a. vermoorden, dooden, van het leven Entleiden, v.n. tegenstaan verbitteren; ondraaglijU Entleiben, v.a. V. entborgen. [worden.

Entleiten, v.a. afleiden, weg-, ver-.

Entlocken, V.a. afvragen, uit-, ontlokken. Entlodern, v.n. V. Entflammen.

Entlösen. V.a. lossen, in-, vrijkoopen.

Entmannen, V.a. ontmannen; (Vieh), lubbtn. Entmarken, v.a. uitmergelen, verzwakken, het, merg ontneuieii.

Entmartern,v.a.door marteling,foltering verkrijgen. Entmasken, v.a. V. entlarven. (masten.

Entmasten, v.a. (Schifff, van masten berooven, ont-Entmenschen, v.a. alle gevo«Lvan menachelijkheid uitnemen, verdierlijken. (wreed.

Entmenscht, a. und part.omnenschelijk,barbaHrsch, Entmummen, v.a. V. entlarven.

Entmünzen. v.a. buiten koers stellen. | in slechten naam brengen. (nuchter maken.

Entnebeln. v.a. de nevels, dampen doen verdwynen; Entnehmen, v.a. (Waarenl, trekken; (Geld), leenen van, (Gt*ger.»tand), ontleenen aan; onttrekkew,bevrij-den. 1 besluiten, gevolgen trekken,ich entnehme dar-aus, dass, ik besluit er uit, dat.

Entnelgt, a. ongenegen; afkeerig. den.

Enterven, v.a. ontzenuwen, ver/, wak ken; uitmerge-EntOhnen, —ohnigen, V.a. ontberen, derven, missen, zien behelpen zonder.

Entomagraph len), lt;T.. insectenkenner, m. Entomologisch, a. tot dekennis der kerfdieren, insecten nehuurend.

Entpechen, v.a. uitsmelten.

EntpfliChten, v.a. ontslaan, afdanken. Entpfropfeu, v.a. ontkurken, openen.

Entpressen, v.a. uitpersen, -drukken. (gen.

Entprügeln, v.a. door slaan eruit krijgen, - verkrij-Entpuppen (Sich), v.r. uit den dop, bet tonnetje

kruipen, zich ontdoen van -.

Entquellen, v.n. .Ontwellen.-borrelen,8troomen uit. Entraffen. v.a. ontrukken, lo«-, af-; -hakken,doodcn.


-ocr page 186-

168 ENT

ENT

Entragen, v.n. uitttcken,staan boven,zich verheffen. Entrasseln, v.n. ratelend wi\'gri.iden,kletterend heen-Entrathen, vn. kunnen missen. [stuiven.

Entrftthseln, v.n. ontraadselen. Oplossen;-helderen;

ontknoopen, -cijferen.

Entrauben, v.a. ontrooven, -rukken Entrantëu, v.a. uitrukken, -plukken, -trekken. Entranmen, v.a.ontruimen, af-,uit den weg brengen. Entreiüen, v.a. wfgwrijven,af-, uit-.

Entreiszen, v.n. wegloopen, ontkomen; v.a., ontrukken, met geweld ontnemen.

Entreiten, v.a. door rijden, te paard ontsnappen. Entreuten. v.a. uitrooien, -wieden.

Entrich ie), ra, V. Enterich,

EntriChten, v.a. betalen, afdoen, vereffenen. EntriegelD, v.a. ontgrendelen,-sluiten.

Entrleseln, v.n. ontvloeien,-stroomen, kabbelen uit. Entringen, v.a. ontworstelen, -wringen, afwinnen. Entrinnen, v.n. ontloopen; -komen. V. entrieseln. Entrücicen v.o. ontrukken, weg-, onttrekken. Entrunzeln, v.a. v. entfurchen.

Entrupfen, v.n. uitplukken, ontrukken, uittrekken. Entrüsten, V.a. vertoornen, sarren; sich -, v.r., boos.

vertoornd, verontwaardigd worden; opstuiven. EntrüStnng, f. toorn, m., ontevredenheid, ergernis, vr.. verdriet, o. (verkwijnen.

Entsatten, v.a. het sap uidrukken, -zuigen; doen EntSagen, V.a. afstand doen van; verzaken, -looche-EntsatZ, m. ontzet, o., verlossing, vr [nen.

Entsauern, V.a. van zuur berooven, van zuurstof -. Entsauseln. —sausen, V.n.lispelend voorbijwnaien;

suizetid, bruisend beenvliezen. (de vlucht jraai:.

Entscha[a]ren, v.a. zich oplossen, - verstrooien, op Entschndigen, v.a. schadeloosstellen, vergoeden. Entschadigung ;en), f. schadeloosstelling, vergoe-Entschalen, v.a. schillen, doppen. [ding, vr.

Entschallen, v.n. V. enthallen. Entscliarren,v.a. uitkrabben,-graven,te voorschijn-. Entschaumen, v.a. schuimen, van scbuim ontdoen,

v.n., schuimen, voortatroomen.

Entscheld, ra. V.Entsclieidung.

EntSCheidbar, a. te beslissen, - bemiddelen. Entscheiden, V.a. beslissen, uitspreken; tot ecu besluit brengen; sich -, v.r., zich verklaren voor,beslui-ten. (sluit, o.

EntSCheldung (en), f. beslissing, uitspraak, vr., be-Entscheidungsaugenhlick, -punkt ie), m. be-

siis-end oouenblik, - punt, o., crisis, vr. Entscheidungszeichen, n. —zustand, m. blt; slissend teeken, o., crisis; spanning, vr., oogenblik, o. va*» den uitslag.

Entscheuchen, v.a. verjagen, -drijven. Entschieden. o. beslist, uitgemaakt.afgedaan,stellig. EntSChiedenheit, f. beradenheid, zeker-, vast-, vr.

vasie wil. m. (-sca\'eten.

Entschleszen, v.n. opschieten, ontkiemen; -glippen. Entschlmmern, v.a. van glans berooven; v.n., uitblinken, schitteren, stralen. (sterven. EntSChlafen, v.n. inslapen, -sluimeren. I ontslapen. EntSChlagen (sich), v.r. zich ontslaan, - ontdoen.

losmaken. (snappen, -komen.

EntSOhleichen, v.n, voortsluipen; ongemerkt ont Entschleiern. v.a. ontsluieren, -hullen, -dekken. Entschïichten, v.a. uitwasschen,de pap -. Entschlloszen (sich), vr. zich ontsluiten, i een be sluit nemen, besluiten. (o„ beslissing, vr.

EntsehUeszung (en), f. ontsluiting, vr. 1 besluit, Entschlingen v.a. uit de Strikken losmaken,de lissen, mazen -, ontwarren.

Entschlossen, part. besloten: -raden, va8tbe-,8totit-inoedii;. (vr.

Entschlossen helt, f. vastberadenheid.stoutmoedig-, Enöschlummern, v.n. V. entschlafen. EntSChlüpfen, v.n. wegsluipen, ontsnappen, komen. Entschluss (ü, e) m. V. EntsehUeszung. EntSChlUSSlOS. a. besluiteloos, weifelend. Entschmeicheln, v.a. door vleierij verkrijger; sich

-, v.r., door vleierij ontsnappen, er uitredden. Entschmelzen, v a. uitsmelten, ontdooien. Entschmüeken. v.a. den tooi afleggen. doen,

Entschnüren, v.a. losr^gen, var. lissen,koordegt;i ont-Entschollen, v.n. V. eiitbieten.

EntSChöpfen. v.a. uitscheppen. (ren.

EntSChr«jiten, v.n. ontsnappen,uitrukken,-marchee-EntSChröpfen, v.a. door koppen uitzuigen. - laten. Entschüchtern, v.a. de beschroomdheid ontnemen

aanmofdiïen. opwekken.

Entschuldbar. a. te verontschuldigen. Entschulden, —schuldigen, v.a. verontschuldigen voorspreken, vergeven; rechtvaardigen; sich v.r. zyn onschuld bewijzen; bedanken, afwijzen. Encschuldiguug (en), f verontschuldiging, -schoo-Entschuppen,v.a. v. abschuppen. [ning, vr. EntsehüCteln, v.a. ontschudden, uit-.

EntSChütten, v.a. uitgieten, -storten; ontheffen,vrij •

spreken; zich onthouden.

Entschwanken, v.n.wHnkelend,waggelend,strompe-

lend heengaan.

EntSChweben, v.n. heenzweven, de vlucht nemen. EntSChWindeu, v.n. verdwijnen,onzichtbaar worden. Entschwingen, v.a. van vleugels berooven; sich -,

v.r., heenvliegen, -zweven. EntSChwirren,v.n.sissend,8norrend ontvliegen, (loos Entbeelen,v.a.dooden.entseelt,part.ontzicld,leven -Entsenden, V.a. verzenden, af-; werpen, slingeren. Entsetzbar, a. dat ontzet, gered; afgezet kan worden. Entsetzen, V.a. ontzetten, buiten bezit stellen; afzetten; (eine Festung), ontzetten, het beleg doen opbreken; sich -, v.r., ontstellen, verschrikken. Elltsetzen, n. ontzetting. Ontsteltenis, schrik, vr. Entsetzlich, a und adv. ontzettend, verschrikkelijk.

afgrijse-: op t ene verschrikkelijke wijs.

Entsiëgeln, v.a. ontzegelen. (dwyuen.

Entsinken, v.a. ontzinken; -vallen, -glippen; ver-Entsinnen (Sich), V.r. (einer Sache),zich herinneren,

in het geheugen terustroepen.

Entsittigen, —sittllchen, v.a. de zeden bederven, onzedelijk maken, verleiden, sich-, v.r., ontaarden, Entsöhnen, —sühnen,v.a. verzoenen, [verwilderen. Entspannen, v.a. afspannen, uit-, los-; verzuimen. Entsperren, v.a. het beleg, de blokkade, afsluiting, opheffen.

Entspinnen, v.a.beginnen,aan den gang helpen;pop. smeden, brouwen; sich -, v.r., ontstaan,zich ontwikkelen, ses need worden. (passen. Entsprechen, v.n. beantwoorden, overeenkomen. Entsprieszen, v.n. V. entkeimen. 1 ontspruiten afkomen.

Entspringen, V.n. ontspringen, snappen; zijn oorsprong nemen, de bron hebben; uit een geslacht ontstaan zijn, afkomen.

Entsprossen, v.n. V. entsprieszen.

Entsprudeln,v.n.uitborrelen,opwellen,kabbelend op -EntsprühOU,v.n.afspatten,-spiingen,-vliegen, [komen EntSpülen, v.a, wegspoelen,-drijven,af-. Entstalteu. v.a. misvormen, verminken; -niclen. Entstammen, v.n. V. abstammen.

EntStamp;Uben, v.a. van stof ontdoen.


-ocr page 187-

EPE 189

ENT

Entstehen, v.n. ontNfaan,oor8pron2-,aanvanf7 nemen!

niet aap.we/.jjf zijn, uitblijven.

Entstehlen, v.a. ontstflen, wegkapen.

Entsteigen, v.n. V ontklettern, entschweben. Entsteinen, V.a. van steenen lierooven | onltooveren. Entstellen, v.a. V. entstalten.

Entstieben, v.n. als stof afvliegen, -vallen. Entstöbern,\'vn. V. entstieöen; v.a., voor lt;len ilag

schommelen, uithalen, -drijven.

Entstftszon, v a. nitstooten, af-, op-. (geven.

Entstrahlen, v n. uitstralen, licht, glans van zich EntStreben, V.n. zoeken te ontkomen, weg willen.

verder •. (maken.

EntStricken, v.a. Ontketen -n, b^vrijden;nithalen,lo8-EntStrömen, V.n. uitstroomen, -vloeien, weg-. EntStrudeln, v.n. uitstroomen, -well\' n, -vloeien. V.

entsprnöeln

EntStiirmen, v.n. razend, woedend,ti-rend opvliegen,

stuiven; v.a.,stormenderhand nemen, - verkrijgen. Entstürzen, v.n. ontvallen, -zinken; wegvloeien,met drift o^kouii n; v.a., uitstorten, naar beneden -, weg-slingeren. (genade schenken, verzoenen.

Entsülmen, v a. van zonden vrijspreken,aflaat geven; Entsumpfen, v.a. droogmaken, draine^ren;\'ein Volk

^eist\'g -, h(-scharen, verlichten. EntSüncli{?en,v.a.van zonden leinigen,absolutie geven verzoen. (doen; de persplanken uitnemen.

Enttafeln, v a. met paneelwerk beschieten; van - ont-Ellttauchen, v.n. opduiken, boven komen, zich ver-Enttaumeln, v.n. v. entschwanken. [heffen. Entrftuschen, v.a. terecht helpen, uit. de dwaling-,

heter inlic\'itei^de illusie ontnemen.

Entthronen, v.a. onttroonen.

Enttönen, v.n. v. enthallon.

Enttrugen, v.a. weg\'trageu, voort-, verder-. (ken. Enttrauen, v.a. wantrouwen,gcen vertrouwen scheu-Enttraufeln, —tröpfeln, v.n. indroppelen ontvallen, uitdruppen; v.a., laten uitdruipen. Ifeln. Enttraufen.—trlefen,—tropfen, v.n. V. enttriiu-Enttrlppeln, V.n. trippelend wegloopen, spartelend Enttrockenen, v.a.uitdrogen,af-,-vegen, [heengaan. Eutübrigen, v.a. overhouden, bi sparen; ter zijde leghen; ontheffen.-slain, versrhoonen.

EntnrlanBen, V.a. verlof geven; ontslaan, afdanken Entvölkern, —volken, v.a. ontvolken; verwoesten. Entwachen, v.n. ontwaken, wakker worden; ontwakend o-\'tsnappen.

Entwachsen, v.n. ontwassen, te groot worden, der Rntb(-,den Kinderscliuhen -, de kinderschoenen uitgetrokken hebben.

Eütwaffnen, v.a. oiitwai)enen,weerloo3 maken 1 doen bedaren. (executeereu.

EntW^liren, v.a. gerechtelijk van hef bezit ontzetten, Entwahrschaft, —wahrung (en\'s f. gertchtelijke

verkoop, ui., executie, vr.

Entwalden, v.a. hout hakken, de boomen vellen. Entwalien, v.n. wegtrekken,-stroomen,-vloeien;V.a., de.wallen slecaten. (ven, weigeren; afwenden.

EntWftlzen, v.a. uitrollen, af-, weg-; van zich scbui-Eatwandeln, —wandern, v.n weggaan, -trekken, Entwanken, v.a. entschwanken. [marcheeren. Entwaschen, v.a. afwassehen, uit-,afspoelen. Entwüssern, v.a. lat\' n uitwateren, droog leggen. Entwatscheln, v,n. V. entschwanken. [drogen. Entweben, v.a. het weefsel losmaken, opentornen. Entwecken. v.a. doen ontwaken, wakker schudden,

naar buiten lokken.

Entweder, conj. -... oder,of...of; zoo of zoo; hetzij. Entwehen, v.n. wegwaaien, -zweven, -vliegen.

Entwehren, v a. ontwapenen; sfeh -, vr., zich ver-

dedigen; kw^t worden. V. entwfthren. Eutweiben, v.a. tot man maken, vermannen; dien

vergeten, dat men vror.w is; verwilderen. Entwelchen, v.n. uit den weg gaan, ontwijken, ont-

vltchten; deserteeren.

Entwelhen, v.a. v. entheillgon. (afnemen.

Entweltliche:i,v.a.van wereldsche zaken onttrekken. Entwenden, v.a. ontstelen, wegkapen.

Entwerfen, v.n. ontwerpen; schetsen.

Entwickeln, v.a. ontwikkelen, uitbreiden;sich -,vr., nich scharen; - ontwikkelen I nitrenzetten,verklaren, duidelijk maken;uit de war helpen;oplo8sen,ontknoo-P n. (knooping; uiteenzetting; evolutie, vr.

Entwickelung (en), f ontwikkeling; verklaring;ont-Entwickelungsbegebenhelt len/, f.aanleidingtot de ontknooning. oorzaak, vr. van -. (men),toppen. Ent wimpel n, v.a, van wimpel berooven; (von B4u-Entwindeln, v.a. uitpakken,lüS\',uit de luiers nemen. Entwinden, v.a. V. entringen. (wijderen.

Entwinken, v.a. met een wenk aftrekken,roepen,ver-Entwlpfeln, v.a. toppen, snoeien. Entwlrren,v.a.ontwarren,losmaken.V. entwickeln. Enl.wischen, v.n. ontsnappen,-glippen, ontvallen;

v.a., uitwisschen. af-.

Entwocen, v.n. V. entflieszen, (spenen.

Entwohnen, —wöhnen,v.a .ontwennen;af ;(Knd), Entwölken. v a. de wolken, nevels doen verdwijnen;

sich -, v.r., helder worden, opklaren .

Entwürden; —würdipen, v.a. van de waardighied

ontzetten, vernederen, in minachting brengen. Entwurf (ü, ei, m. ontwerp, plan, o.; aanleg, m., schets, vr., be8tek;kIad,o. (voorschijnbrengen, uiten. Entwürgen, v.a. uit de keel halen, met moeite te Entwurzoln, v.a. o .twortelf n, uitrooien. Entwurzen, v.a. flauw, onsmakelijk maken; het aan-En tzapfen, v.a. aftappen. [gename ontnemen.

Entzaubern. v.a. onttooveren, hespreken. Entzaiimen, v.a abziinmen.

Entaiehen V.a, onttrekken, -houden; berooven; sich

-, v.r., z ich onttrekken.

Entzielen, V.n. zijn doel missen, voorbijschieten. Entziffem, v.a. ontcijferen. 1 ontraadselen,verklaren, opheldf-reu. (geestdrift brengen, bezielen.

Entzücken, V.a. wegtrekken, - tukken; in verrukking, Entzückung ,en). f. —zücken, n. verrukking,gee3t-

drift, vr., zalig genot, o., vervoering, vr. EutzügCln, v.a. den vrijen loop laten.V.abSChirreu. Entzündbar, —lich a. ontvlambaar, brand-. 1 licht

vuur vattend. | driftig, opvliegend, licht geraakt. Entzünden, v.a in brand steken, doen ontvlammen; v.n.,{ontstoken zijn; sich-, vr.,in brand vliegen. ] sich drift i-r maken, ui*barsten.

Entzündung en), f. ontbranding,-vlamming; uit-barating; ontsteking, vr. —Sfieber, n. koorts, vr, ten gevolge van ontsteking.

Entzupfen, v.a. afplukken, -rukken, trekkea. Entzwei. adv. in tweeën verdeeld, in - gebroken, -geslagen, enz. (dracht stoken tusschen. Entzweien, v.a.oneenig maken,scheiden,twi9t,twee--Entzweiung (en),f.oneeiiigheid,twepdracht-8palt,vr.

Entzwingen v.a. v. abdringen.

Enzian, m. — wurz. -zianelle^-gi\'ntiaanwortel,m.

Enzootische Seuche (n, f. inheemsche ziekte, lands-, vr.

Epakten, f. pl. dagen, m. me. tusschen nieuwe jaar en

de laaft voorafgaande nieuwe maan.

Epave (n), f. onbeheerd goed, gestrand o. Epezegese {n),f. bijstelling, appositie; verklaring,vr.


-ocr page 188-

EPH

ERB

170

Erbban, m. bewerking, ontginning, vr. van een» door erfenis verkregene mijn. (aan bet hof.

Erbbeamte (n(,m.erfgenaam,m. van eene betrekking Erbbe.\'ïrabniSS. n. erielijk grar\', familie-, o. (miju. Erbbereitung leh), f. uitmeting, vr. eener erfelijke Erbbereitungsbuch (Ü, er), n register, o. der uitmetingen. (der uitmeting. Erbbereitnngsgebühren, f. pl. onkosten, m. me. Erbbereitungsloch.stein (6), m. grenssteen, m.

eener mijn. (meten veld.

Erbbereitungssprung, m. toegift, vr. op bet uitge-Erubestandsgut ü, en, n. goed, o. in erfpacht. Erbbeschlosst, a. gerechtigd een kasteel bij erfenis te aanvaarden. (toebeboorend, dijk, m.

Erbdainm(ft,e), -deich, m. in eigendom door erfenis Erbe (n)m. Erbin nen),f.erfgenaam,m.,-genamp,vr. ErbO, n. erfgoed, o. erfenis, vr.

Erbeben, v.n beginnen te sidderen, - te beven. Erbeigen, a. erfelijk en in eigendom. (lichting, vr. Erbehandlohn, m. successiekosten, m. me.; hand-Erbeiuigung ien),f. erfelijke vereeniuing, - verbroedering, vi.

Erbeiszen, v.a. dooi! bijten, open-, door-; v.n., afsty-goa, -zitten, sicb -, v.r.,achafbeulen,uitputten, dood werken.

Erbellen, v n. begi nnen te blaffen, aanslaan. Erbeten, v.a. door bidden verkrijsfen, afsmeeken. Erbetteln, v.a. door bedelen verkrijgen, afbedelen. Erbeuten, v.a. buit maken, veroveren. (volgen. Erbtahig, a. erfgerecbtisïd, -bevoegd,bevoegdoin op te Erbfall a, O), m. toevallen eener erfenis; erfrecht, o. Erbfftilig. a. door erfenis verkregen.

Erbfehler m. fainiliegebrek, o., erfzonde, vr. Erbfeind (e , ra. gezworen vijand, aarts-, m. ErbfeindSChatt, f. vijandschap van verscheidene ge-

slachten; overgeërfde veete, vr.

Erbfeuerhcrr ;on), m. erfelij rijksambtenaan, m. Erbfolge (ni,f. —gang (ft. ei, m. erfelijke opvolging,

vr. in bezit en reebten.

El\'bfolgekrieg ie), m. succesieoorlog, m.

Erbfolger, ui. erfopvolger, m.

Erbgenoss (en), m. medeërfgenaam, m. Erbgenuss. -n. vruchtgebruik, o. eener erfenis. Erbgerichtsherr (en), m. bij, die het recht van uitspraak in kleine geschillen volgens erfrecht bezit,erf-recbier, m.

Erbgesessen,a.op eigen grond wonend. V.anSftSZig.

Erbglind, n. schurft, kwaad zeer, o.

Erbgrund |ü, e), m. erfelijk, geërfd stuk grond, o.

ErbgUt (ü, eri,n geërfd goed, allodium, o.,erfeni8,vr.

Erbherr len), ra. erfbezitter, m.

Erbhuldigung ien), f. eed, m. van getrouwheid aan

de erfgenamen gedaan.

Erbiegen, v a. ombuigen, door buigen bereiken. Erbieten, v.a. aanbieden; sich -, v.r. zich aanbieden, Erbietig,a. bereid,-williï,genegen. [bereid verklaren. Erbüden, v.a. opvoeden, vormen; aankweeken. Erbin (nen), f. erfgename, vr. (wegen.

Erbitten, v.a. door bidden vertcrijyen; - roeren, be-Erbittem, v.a. bitter maken. | verbitteren, -toornen. Erbiüterung (en, f. verbittering, vr., haat, wrok, m. Erbittlich, a. te verbidden, - bewegen, toegevend. Erbkauf ia,e),m. koop voor zich en zijne erfgenamen,

onherroepelijke verkoop, m.

Erbkönig, m. erfkoning, ra.

Erbköuigrelch, n. erfkoninkrijk, o.

Erbkoth,m. ontlasting, vr. van een pas geboren kind. Erbkoth(e),n. —köhte(n),f. erfelijke kate, - boerenplaats, vr.

EplieTnerlden, f. pi. (Inboek, journaal, o.; Sterrp-

tafels, vr. me. ephemeriden.

Epüemere in), f. dasrvlieg, vr., -diertje, o. Ephemeron (a,;, n. lijioos, vr.

Epheu, m. klimop, eiloof, o.

EpheuartlR, —ahnlich, a. als klimop.

Ephouharz ie), u. oosterscho slijmacbtige hars, vr. Epheakranz a, e), m. klimopkrans, m.

Ephorat,n. betrekkin}?, vr., ambt, o. van den Ephoor. Ephor en), m. epboor, recbter, m. in Lacedeiuonié. Ep.chorlsch, a. v. endemisch.

Epidemie in1, f. besmettelijke, aanstekende ziekte,vr. Epidemisch, a. beamett lijk, aanstekend. Epigramm ie;, n. opscbrift, puntdicht, o. Epl^oneion, ». lier, vr.

Eplker, ra. epische dichter, belden-, m.

Epilene in1, f. lied, gezang, o. der -.vijnjaardeniers. Epilepsie (n), f. vallende ziekte, vr.

Epileptisch, a. mlt;\'t de vallende ziekte bebebt. Epilog veni, —logus 1), ia. slotrede, vr., -woerd, o.

nawoord, narede.

Episch, a. tot bet heldendicht behoorend, in hexa

meiers gesteld, vertellend.

Episkopal, a. bisschoppelijk. (den bisschop.

Episkopat (e), n. bisdom, ambt, o., woning, vr. van Episode ,n), f. tuaschenverbaal, o., -handeling..

episode, vr. (die - lesen, kapittelen, doorhalen. Epistel (n), f. brii\'f, epistel, m. | strafpredikatie, vr. EpiStolariSCh,a.undadv.bij wijze van brief,in brieven. Epitome ni, f. kort begrip, uittreksel, o.

Epoche, f. tydntip, o.

Epopöe {n?, f. Epos, n. heldengedicht, o., -zang, m. Eppich, m. eppe, vr. V. Epheu.

EpUlonen, in. me. brassers, slempers, m. me. Equipage (n), t. bazage, vr., reistoebehooren; rijtuig en paard, o.; bemanning van een schip; uitrusting, vr. Er, pron. bij. (meenen.

Erachten, v.a. er voor houden, begrijpen, inzien, Erachten, n. meening, vr., gevoelen, dunken, o. meines -s, naar mijn inzien.

El\'aChzen, v.a. door stenen, klagen verkregen, (gen. Erackem.v a. door bouwen, ploegen, werken verkrij-Eralten, v.n. oud worden.

Erangeln,v.a. ophengelen, visschen; snappen,krijgen. Erarheiten, v.a. door werken verdienen, zuur -. Erarmen, v.n. arm worden, verarmen.

Eraugeln, v.a. afzien, -kijken; opsporen.

Erhacker (ö.), m. aangeërfde akker, m.

Erbadel, m. erfelijke adel, ra. (erfelijk.

Erbamt (ft, er), n. hofambt, rijks-, o. in de familie Erbanfren,v.n. angstig, moedeloos,ver8cbrikt worden. Erbarmedich. n. (Gebet), Miserere, o. Erbarmen(Sich),v. r. (Eines oder über Jeraand),medelijden hebbi-n met, zich ontfermen, - erbarmen. ErDarmen, n. medelijden, o. zum — erbarmelijk,

allerellendigst, om bij te huilen. Erbarmenswerth, —würdig; erbarmungs-, a.

meilelijd\'-nswaardig, deernis-. (dig; verachtelijk. Erbftrmllch,a. erbarmelijk, beklagenswaardig, ellen-Erbarmlichkeit (eni, f. kleinaeestigheid, nietsbe-duidend-, armzalig-, vr. (tigbeid, deernis, vr.

Erbarmung, f. medelijden, o., ontferming, barmhar-ErDart, f. overgeërfde aard, in.; - natuur, vr. 1 eigenaardigheid, vr. \'versterken-Erbauen v.a. bouwen, op-. I stichten, in bet goede Erbauend, a. stichtend, verheffend, godzalig. ErbauliCh. a. stichtelijk, eiue -e Fredigt, stichtelijke preek, vr. (goedo; godsdienstig gevoel, o. Erbauung, f. stichting, vr. | opwekking, vr. tot het

-ocr page 189-

BHD 171

EBB

Erbtrankhelt. f.aan?eërflt;le\'zJelfte,oTorprven(lc -,vr. Erbkretsclimar, m. v. Erbschenke.

Erbkux (ei, m. erfelijk aandeel, o. in ei-ne mijn. Erbland ii, er und e), n. erfelijk land, domein, o. Erblasen, v.a. door blazen, toeten, verkrijgen Erblassen, v.n. verbleeken, bleek worden. 1 sterven. Erblasser, m. testamentmaker, testateur, m. Erblehn iegt;, —lehnhut (ü, er), n. erfleen., -soed, o Brblehnwalire, r\'. borgtocht, m. bij bet aanvaarden

van een erfgoed; onkosten, ui. me.

Erbleichen, v.n. v. erblassen.

Erbllcb, ft. erfelijk, eigendomtne-; overplantend. Erbllcken, v.a. zien. bespeuren, ontdekken, gewaar

worden. | das Licht-, geboren worden.

Er blinden, v.n. blind worden. 1 den glans verliezen.

geen doorzicht hebben. (licht verspreiden

Erblltzen, v.n. vonken schieten, een oogenblikkrlijk Erblöden, v.n. angstig, beschroomd worden; zwak, stomp -; sich v.r., zich vermeten, - verstouten, wagen; zich niet schamen.

ErblOS, a. onterfd.zonder erfgenaam,kinderloos.Einen - machen, iemand onterven. (koop.

Erblosung (6n), f. recht, o. van benaasting, - ver Erblühen, v.n. ontluiken, beginnen te bloeien. | zich s-hoon ontwikkelen. ( kwaal, vr.

Erbmangel (a), m. erfelijk gebrek, o., fatnilieziekte, Erbmann, —zinsmann leatei ,ai.erfj)achter,mark-

genoot;lijreijreae, m.

Erbmeler, :u. erfpachter, m.

Erbnehmer, ra. erfgenaam, m. seine Erben und -, de

gezam nlijke erfgenamen.

Er bollen, v.n. zwellen, opzetten, dik, bol worden. Erbor^en, v.a. leenen, out-, afborgen. (opstuiven. Erboven,v.a. boos maken, driftig -,v.n ,boos worden. ErbOt (61, n. bod, aan-, o.; -bieding, vr.

Erbötlg, a. bereid, gedienstig; -willig, -negen. Erbpacht len), m. erfpacht, vr., -leen, o. Erbpannerherr, -banner- (en), m. heer, m. die

het recht van banier erft, erfhaanderheer, m. Erbpferdner, :u. erfpachter die trekvee houdt; groote boer, in. (kroon-, m , erfprinses, kroon-, vr.

Erbprlnz (en), m. —prinzessin (neni, f. erfprins, Erbraizden, V.n. ontbranden, -vUmmen. Erbraunen, V.n. bruin worden; inbrande i. Erbrausen, v.n. v. autbrausen.

Erbrechen, v.a. openbreken, met gev/eld openen; sich -, v.r., braken, overgeven; v.n., derven, misse» Kehrek lijden.

Erbrecht, —scbafts- (el, n. erfrecht, o. Erbrennen, v.n. v. erbranden.

Erbrüllen, v.n. beginnen te brullen, schreeuwen,

loeien; v.a., door brullen, enz. verkrijgen.

Erbsasz (ent, in. erfelijk eigenaar, - bezitter, m. Erbschactlt (ö, e), f. diepste galerij, vr., - gang, m. Erbschaden \'ai,m. V.Erbmangel. [in eene mijn. Erbschaft (en1, f. erfenis, vr. Erbschafcsauselnandersetzunp, Erbscblcb tlinpT, —theilunp: (en), f. verdeeling t ener erfenis, boedelscheiding, vr.

Erbschattsverfllprer, m. v. Erblasser. Erbscliatzung, f. waardeering, schatting, vr. van

eene nalatenschap.

Erbschenke (n), f. erfelijk recht, o. om eene kroeg,

slijterij te houden.

Erbschlcht, —thellunff (en*, f. boedelverd«eling,

-scheiding, vr.

Erbschirin, m. erfelijk voogdQschap, o. Erbscnleiclier, m. hij, die eene erfenis, waarop bij geen aanspraak heeft, zoekt te verkrijgen of verkrijgt.

f

Erbscbnur (ü, e), f. (beim Erbberelten), groen zyden

uieetkooid, o.

ErbSChOSS \'vö, e), m. grondbelasting, vr. Erbschuss, m. V. Erbscbirm. (soep, vr., -nat,o. Erbse \'.m, f. erwt, vr. durchg^schlagene -n,erwten-Erbselbeeiö (n), f. berberis, vr.

Erbsenkette ini.f. gouden ketting,m. met op erwten

gelijkende schakels.

Erbsenmast, f. vetmesting, vr m»t erwten. Erbsenmehl, n. erwten meel, o.

Erbsenschrot, n. grof gemalen erwten, vr. me. Erbsenstrob, n. erwten8troo,o.

Erbsenzabler, m. gortentt\'lder,potkijker,kruiuielaar, janhen,gt;u.

Erbspielgraf (enl, m. erfelük opziener over het too-

ueelwez n (ehemals in Oesterreichi.

ErbStand, m. erfpacht, vr.

Erbstollen, m. erfgang, m. in eene mijn.

Erbstück (e), n. erfstuk, o.

Erbsünde in1, f. erfzonde, vr. V. Erbschaden. El\'bfceufe, f. diepte, vr. van een erfgang in eene mijn. ErbClifC. f. erfelijk welderecht, o., geërfde weide, vr. Erbtruchsess, ra. erl8ehatmeesgt;r en archivaris, m. Erbübeln, v.a. door schurkerij verkrijgen. Erbiiblea,v.a. door boeleeren verkregen; door mede-ilinsing -. (worden van.

Erbürsten, V.a. door borstelen verkrijgen; meester Erbverbrüderung, f. erfelijke vereeniging, vr. Erbverinacbtnlss \'e\', m. legaat, testament, o. Erbzeldler, m. erfelijk bijenverzorger, m. in dienst van een vorst. (-register, o. kadaster, o.

Erbzlns ei, m. erfpachtsgelden, o. me., huur, vr. Erdabrlss (e), m. aardKaart, planiglobe, vr. Erdachse (n), f. as. vr. der aarde.

Erdalge, f. iPflanze), grasleder, u. (breken.

Erdammern, v.n. beginnen te schemeren, aan te Erdapfel a\', gt;u. aardpeer, topinambocr, vr.;aardap-pel, m. (besparen.

Erdarben, v.a. iloor gebrek lijden bezuinigen; uit -Erdart, - pfattutlff en*, f. aardsoort, grond-, vr. Erdauern, v.n. volhouden, dragen, dulden; v.a., af-

wachten; overleggen, - wegen; doorstrijken. Erdbahn ien*, f. baan der aarde, aarden -, vr. Erdball .a, e), m. —kapel n), f. aardbol, m. Erdbail ^e und ten), m. ouderaardsch gewelf, souter-Erdbeben, n. aardbeving, vr. [rain, o.

Ei\'dbeerbaum ü, e , m. haagappelboom, m. Erdbeere (n), f. aardbezie, vr. (-rijks-, f.

Erdbeschreibrmg (en), f. aardbeschrijving, kunde, Erdbiber, m. eenzame bever, land-, m.

Erdbirne mi, f. V. Erdapfel.

Erdboden, m. aardbodem, m., oppervlakte; vr. van

den anrdbol; bovengrond, m.

Erdboscen \'ö), m. oaderaaramp;sch gewelf, o. Erdbohrer, m sfekboor, vr.; dril(|zer, o. Erdbrand, :n. brand, in de kolenmijnen, veenen; on-

deraardscbe -,

Erdbruch iü, e), m. aardstorting, vr.

ErdbUCb (ü, eri, n. grondboek, kadaster, o. Erdbulle, f. v. Robrdommel.

Erddobne (n), f. vogelstrik, m.

Erddunst iü, e\', m. uit den grond opstijgende damp, nevel, o.

Erde (n1, f. aarde; porselein-, vr.; grond; aardbol, ra.; stof, vergankelijke, o.; wereld, vr. | Einen unter die -bringen, iemands dagen verkorten.

lErdelcbel, m. —mauscben, n. —felpre, —mandel

(n), —nnss (ü, e), f. aardaker, m.. - noot, vr. Erden, a. aarden, aardsch.


mmÊÊa

-ocr page 190-

172 ERD

Brdenpe (n), f. londen-te, vr.

Frdenglück. n. aardsch, vergankelijk geluk, o. ErdengOtt (ö, er),m. onbeperkt meester, vorst, hoer- !

scher, m. (tergelaten o. !

Erdengut (ü, on, n. aardsch goed, op de narde ach- ! Erdeukbar, —llcb,a. te bedenken, - verzinnen, uit- !

tev\'uden. (kwader trouw bedenken, aantijgen.

Erdenken, v.a. bedenken, verzinnen, uitvinden; te ErdGnklOS(ö,e),m. aardkluit,vr., -klomp; mensch, m. Erdenleid, n. leed, verdriet, o. op aarde. (lijklieid. Erdenma[a]l, n. teekcu, o. van aardsche vergauke-Erdennoth, f. ramp, vr., gevaar,leed,o.,verdrukking, vr. op aarde. (not, o.

Erdenschlamm, m. aardsch slijk; ruw, zinnelijk ge-Erdenstaab, m. aardsche; vergankelijke, o. Erdenstand, ra vergankelijke, voorbijsraande grootheid, pracht, vr.; vluchtig genot, o. Erdentstehungslehre, f. leer, vr. van het os.i^taan

der aarde, i:eo?onie, vr.

Erdenstoff, m. aardsche stof, vr.

Erdenwaller, m. pejffnoi op aarde, mensch, in. Erdenwonne, —frende, f. aardsch genot, o., -e vreugde, vr. (rene; mensch, ra.

Erdenwnrm (ü, en, m. Sterveling, uit ntof gebo-Erdepheu. in. aardveil, o.. hondsdraf, m. Erderschüttorer, ra. hij, die de aarde doet beven, biinaam van Neptmms. (vr.

Erdersctlütterung\' (en), f. aardbeving,-schudding, Erfleuten, v.a. verklaren.-tolk»*;!, uitleggen. Erdewallen, n. leven, o. op aarde, 1 -vensreis, vr. Erdfahl, a. geelachtig grijs, aardkleurig, vaal. Erdfall, ra. aardstorting, -in-, vr.

Erdfanj?, m. (an TVeinbergen). kuil, m. om de:i afge-

spoi iden grond op te vanger.

Erdfarbe. f. aardklrur, vr. -en, a. V. erdfahl. Erdfelge n), f. v. Erdelcliel.

Erdflache, Obertlö,Che,f oppervlakte, vr. der aarde Erdtiacbs m. V. Bargöachs.

Erdfllese (n), f. —llOb (ö^1, ra. aardvlieg; -vloo, vr. Erdgalle, ra. santorie, vr. (rij, vr. in de mijn.

ErdRang? ia, ei, m. onderaardsche jiang -,m.,gale-Erdgarbe, f. (Minen) aardophoosing. vr.

Erdgeier, m. v. Aas^eier.

ErdReist er ,ni.aardgeest,kabouter;Rübfzahl,Alp,ra. ErÖKeschOSS(egt;,n. onderste verdieping, vr. Erdgetümmel, n werken en sterven o.der menseden Erdgrille (Tl f. aardkrekel, m [op aarde.

Erdtjrabe \'n*, f. kuil, m. in den gror.d voor gietvor-Erdffrund. ra. V. Erdbodcn. [ir.en bij hoogovens. Erdgürtel, ui. aardgordel, m., luchtstreek, vr. ErdffUt ii. middelsoorttabak, vr., aardgoed, o. ErdhafC, a. aardachtig, op aarde gelijkend. Erdhahnchen, n. huisotter. ra. (80 ) m.

Erdhalbmesser, m. halve diameter, m. der aarde, Erdharz, n. aardpek, O., jodenlijm, vr. Erdhaae,—backe in), f. (der Mioierer), houweel, o. Erdbanfen, m. aardhoop, -, ra. aarde. Erdhübnlein, n. een zeker spook, o.; ronde door de Erdlcht, a. v.\'erdbaft. [maan verlichte pl( k, vr. Erdtcllten, v.a. bedenken, verzinnen; valsch gerucht verspreiden, sich Ruhm -, roem door zijne dichtstukke\': behalen. (wendsel, o. Erdlchtunff ;en). f. verdichting, vr., -zinsel, voor-Erdlenen, v.a. door den dienst verwerven, in den-Erdlpr, i. vol aarde, aarde inhoudend. [besparen. Erdkeim, (e), m. kiem, vr, in den grond.

Erdklos, in. V. Erdenklos. (bruin-, vr.

Erdkohle (nu f. met aardpek doordrongen koo!, Erdkohlenklein, n. gruis, o. van bruinkolen.

ERD

Erdkrebs, m. V. Erdgrille.

Erdkrels, m. geheele oppervlakte, vr. der aarde. Erdkugel ini, f. v. Erdball.

Erdkunde. f. V. Erdbeschrelbuner.

Efdmandel, r. wortel, m. van hetcijpergrai. Erdmannchen, —mannlein, n. aardmannetje, o.,

dwerg, kabouter, m.

Erdmast, f. aardmest, ra.; —wormen, ra.me. Erdmaus ü, e), f. veldmuis, vr. v. Erdelchel. Erdmehl. m. gipsaarde, vr.

Erdmessor, m. landmeter, geo -, ra. Erdrresskutist, f. landmeetkunde, geometrie, vr. Erdmorchel (n), f. truffel, m Erdmorser, m. floddermijn; kogelkist, vr.

Erdniibe, f. korte afstand, m. eener planeet vau de Erdnuss, f. V. Erdelchel. [aarde, perigeum, o; Efdöi, n. aardolie, petroleum, vr.

Erdolchon, v.a.met ren dolk doorboren,vermoorden. Erdonnem, v.a. beginnen te donderen; - te schelden. E^dorreTi, v.n. verdrogen, in-; vermageren. Erdpecli,n. Erdharz.

Erdpfau, m. bergtym, m ; eene soort klimop, o. Erdpfrlem, m. verversbrem, vr.

El\'dpol (6), m. pool. vr., aspuat, o.

Erdralle (n , f. landkwartel, m.

Erdrauch, m. duivekervel, vr.

Erdrauen, —drohen. v.n. door dreigen verkrijgen Erdrauiner, m. kromme spade, vr. der mijnwerkers. Erdrelch, n aardrijk, o., -bodem, grond, m. ErdrelSten Sich)., v.r. zich verstouten, - vermeten, wagen.

Erdreschen, v.a. door dorschen verkrijgen. Erdrillen, v.a. door drillen, plagen verkrygen. Erdröhnen, v.n. dreunend trillen, - klinken. Erdrohr Ö,e\'. m. kijker, ra. met 4 glazen.

El\'dröhre n), f. pijp, vr. voor de water\'eiding. El\'drOSSeln, V.a. verworsen, df n nek \'.reken,

Erdrübe n\\ V. Erdapfol,

ErdrüCben, v.a. dood drukken, smoren. Ei\'drücken, m. reeks, vr. van bergen, heuvels. Erdruscll, UI. dorschen, n. met alles wat daartoe be-Erdsaft, m. V. Erdharz. [hoort.

Erdschabe (n1, f. stinkkever, m.

ErdBChaber, m. krn gt;- houweel, o. met 2aleelen. Erdschanze in), f. V. Erdwerk, slak, vr. met of Erdschau, f. dijkschouw, vr. [zonder huisje.

Erdschlcht ien), f. laag aarde, bedding, vr. Erdschmied (ei, in. houtworm., m., -luis, vr. Erdscholle (ni, f. kluit, vr, aarde.

Erdschwamm, m. paddenstoel, m., kamperfoelie,

vr., duiveisbrood, o.

Erdschwefel, O. m. wolfsklauw, vr.

Erdschwein (G), n. miereneter, m. (ontdekken. Erdspiegel, in. spiegel, m, om hegraven schatten te Erdsplnne (m, f. jagersspin,herdei s-;vr.,lan^poot,agt;. Eröstosz (ö, e1, m. aardschok, m., -beving, vr. Erdspltze in), f. voorirebergte, o., hoek, m. Erdstrich ie), m. v. Erdgürtel.

ErdStufe (n1, C. helling, vr., terras, o.

Erdtoffel in), f. aardappel, m.

Erdulden, v.n. dulden, verduren, -dragen, lijden. Erduramen. v.n. dom, stomp worden, Erdumschlffer, —seglor, m. hij, die de reis om le wereld maakt, - de aarde omzeilt. (verwelken.

Erdursten, v,n. dorst lijden, van dorst vcrsmachtru; Erdwall (ö,, e), m, —werk ie), n. terras, o., aan\',en wal, m., bolwerk, o., schans, vr.

, Erdweihraach, m. veldcipres, vr.

Erdwinde (n), f. narcis, vr.; windas, o.

-ocr page 191-

£JRÖ 173

ERD

Er(iwolf(ö,e), m. krekeL m.

Brdwurm (ü, er), m. aardworm, rejcen-, m. Erdzeislein, n. aardmuia, veld-, vr.

Erdzirkel, m. cirkel, m. om den aardbol.

Erdzung-e m), f. V. Erdspitze.

Erebus, m. onderwereld; hel, vr.; doodenrijk, o. Ereifern isich), V.r. zi^h boos.drifti^ n aken, oiiatui-Ereiferongr, f. drift, oploopendheid, vr. [ven.

Erelonen isich), v.r. «rbeuren, -schieden, plaats ErelsnlSS(ei,n.s:cbPurtenis,vr.,};eval,feit,o. [hebben. Erellen. v.a. inbalf-n, nebter-,bereiken; verkrijgen, Eremit (en:, m. v. Einsiedler. [winnen.

Ererben. v.a. door erfenis verkrijgen; overerven, met de Kf-boorte verkrijgen. (^roote prikkelbaarheid,vr Erethesie, f. Eretliismus, m. overspanning, over-Erfabeln, v.a. V. erdichten.

Erfachen, v.a. aanblazen, -wakkeren; ophitsen. Erfaüren, v.a. doorrijden verkrys^n, zich door rijden op den hals balen, zien,\\raarnemen.^evoelen;hooren, vprnemen,sewaar worden. (ondervindinfr,doorkneed. Erfahren. a. und part, ervaren, btdreren, ryk aan Erfahrentieit, —tahrung-, f. ondervinding; btdre venheid, vr. in - brengeij,ontdekken,te weten komen; aus -wissen, bü ondervinding weten. Erfalirungswesen,n.oppervlakkige kennis dooron-

dervindinjf, te hoog geschatte waarde der -, vr. Erfahrungsarzt ii,e), m. geneesheer zonder theorie, Erfallen, v.n. dood vallen. [empiricus, m.

Erfassen. v.a. grijpen,aan-.—begrijpen,vatten. Erfechten, v.a. bevechten, door strijden verkrijffen.

V. erbetteln. (vijlen verdienen.

Erfellen, v.a. aanvijlen, mot de vijl bewerken; met Erfiedeln, v.a. met vioolspeler, verdienen.

Erfinden v.a. vinden, uit-; ontdekken; verzinnen. Erflnderlsch, a. vindingrijk; geestis, scheppend;

achrander. (ning, vr.

Erfindung1 (en), f. vinding, uit-, O\'itdekkirg; verzin-Erfindungsgabe, f. —gelst, m. —kraft.f. gave,vr., geest.ui.van vinding, vernuft, scheppingsvermogen.o. Erfischen, v.a.opvisschen,met den hengel ophalen. Erflammen, v.n. ontvlammen, vuur vatten. Erflelien, v.a. door suieekec, bidden verkrijgen; be-w-cen. (krijgen.

Erfllcken, v.a. met lappen biieennaaien. - bijeen-Erfllepen, -fllehn, v.a. vliegend, vluchtend, berei-Erflunkern, v.a. v. erdichten. [ken.

Erfolgquot; (e), m. uitsIag,m.,-kom8t,vr.; resultaat, o. Erfolgen, v.n. uit volgen, komen van, gevolg zijn. voortvloeien.

Erfolgvoll, a. gevolgrijk; krachtig,veel bewerkend. Erforderlicll, a,vereischt, noodzakelijk, onontbeer-,

behoorend. -en Falls, in geva! van nood. Erfordem, v.a.eigt;chen,ver-.noodiglicbben,Tordtfren. ErtorderniSS (e),n. vereiscbte,noodige,sevraagde, o. ErforSChen, v.a. (Gegenden), onderzoeken. | uitvor-

schen, doorgronden, gewaar zoeken te worden. Erforsclier, ra. onderzoeker, doorgronder, m. der

Herzen -, proever, m.

Erforsnhung (en), f. onderzoek, O.,nasporing, doorgronding, vr.; verhoor; examen, o.

Ertragen, v.a. uitvragen, be-,door vragen ontdekken. Erfrechen (sich), v.r, V. sich erdreisten. Erfreuen, v.a. verheugen,-blijden, (fenoegen SC1 enken; sich -,v. r.zich verheugen. - verblijden, genieten. Erfreullcll, a. verblijdend, welkom, aangenaam. Erfreveln, v.a. door misdaden verkrijgen. Ertrleren, v.n. bevriezen, dood -; verstyven; kuud worden, ich bin ganz erfroren, ik ben verstijfd van koude.

Erfrischen, v.a, ververachen, -kwikken; opfrisschen, -wekken; in water uitwaaachen, - ververachen.

Erfrischung (en), f. verversching, -kwikkiug, lafenis, \\r.

Erfruchten, v.n. zijn oogmerk bereiken, zijn doel -,

Erfühquot;..en, v.a. door voelen, betasten ondersch iden, er uit halen.

Erlüllen, v.a. vullen, ver-; volbrengen, -doenjnitvoe-ren; toestaan; sich-, v.r., vervuld, verwezenlijkt worden, uitkomen.

ErfÜllung, f. vervulling, volbrenging, - voering, vr.

Enunkeln, v.n. beginnen te vonkelen, - te stralen, • te schitttn n.

Erganzen, v.a. volkomen, -tallig maken; het ontbrekende aanvullen; bijwerken, herstellen; jjoed maken.

Erganzer, m. hij, die de leemten aanvult; plaatsvervanger; die het ontbrekende bijwerkt, m.

Erga/msung (en!,f.aaiivulling; verberering; voltallig-making, vr.; bijvoegsel, o.; vergoeding, vr.

Erganzungsband (ft.e), m. supplementdeel, o.

Erganzungsblatt (a, er), n. —bogen, m. aanhang-se\', o., bijlage, vr.;vel, o, tot vervanging van een defect .ilad.

Erganzungspferd (e), n. remontepaard. o.

Ergarnen, —gattern, v.a. in den strik lokken, in het net va gen.

Ergastulum, n. tuchthuis, O. voor slaven,

Ergattsrn, V.a. door listen spionpeeren bereiken.

Ergeben sich), v.r. zich overgeven, - onde.-werpen. | - wijden, - toe-; - toileggen op; volgen; bewezen worden, blijken.-in Etwas -,berusten, zich schikken.

Ergeben. a. adv. und part. overïegeven, toegegeven, gewijd; dienstwillig. Ibr -ster Diener, uw onderdanige dienaar; -st bitten, beleefdelijk verzoeker..

Ergebenhclt, f, toegenegenheid; dienstvaardig-; be-rusting, vr. (som, vr., quotient, o.

ErgebnlSS e), u. uitkonist,vr.,-slag.m.,reaul£aat,o.;

Ergebung, f. overgave; berusting, zelfverloocheninif,

Ergegnen. v.n. v. entgegnen. [vr.

Ergehen. v.a. gaande bereiken; v.n. - lasaen, uitvaardigen, afkoi-digen;uit8prcken;gebf;ureD,treffen, gaan. Etwas über sich - lassen, met gelatenheid dragen, berusten; v. unip. es ergeht ihm wohl, übel, het gaat hem goed, slerbt; sich-, v.r., eene wandeling doen, beweging nemen; verduren, lijden; zich bezighouden met, nadenken, uitweiden. (oord, o.

Ergehnngsort e),m.warulelplaata,vr., uitspannings-

Ergeigen, v.a. v. erfiedeln,

Ergeizen, v.a. bijeenschrapen, uitzuinigen, -knijpen.

Ergelben,—gilben, v.n, geel, vaal worden.

Ergiebig. a. vruchtbaar, rijk, winstgevend; adv., ry-kelijk. (Finss), uitloopen, -storten.

Ergiëszen, v.a. uitgieten; \'sein Herz), uitstorten;

Ergleszung, f. overstrooming, uitstorting, vr.; pop., uitboezeming, om-, vr. (des harten).

Ergirren, v.a. door liefkoozingen, vleierij, bidden, boeleeren verkrijgen.

Erglanzen, v.n. beginnen te blinken, - schitteren.

Erglimmen, v.n. beirinneu te gloeien, vuur te vatten.

Erglüher , v.a. ontglo\'-ien, -branden, prachtig schit-

Ergotist, m. V. Rechthaber. [teren.

Ergötzbar, a. te vermaken, - verlustigen.

Ergótzen, v.a. vermaken, -lustigeu, vroplijk stemmen, opvroolijken; streelen. sich mit Etwas, an Etwas -, zicli met iets vermaken, in iet» verlustigen,

Erero, adv. derhalve, bygevolg, dus.

ErgOtleren, v.n. tegenwerping maken.

Ergötzllch, a. vermakelijk, -lustlgend.. opwekkend, onderhoudend.


-ocr page 192-

ERK

ERG

174

Ergötzlichkeit,—götzung (en),f. vermakelükheid, -luatigmg, uitspanning:, vr., pretje; feetst, o.

Ergrauen, v.n. Krijs,oud worden; beginnen te ache-•neron; ij/.en, schrikken.

Ergrausen, v.n. ontstellen, schnkker, een afgrijzen gevoelen.

Ergrelfen, r.amp;. grijpen, aan-, opnemen; gevangen nemen. aut frischer Thatop her ter daad betrappen; Besitz in bezit necuen;von einer Krankheit ergriffen werden, door eene ziekte aangetast worden.

Ergreifung ien),\'f. gevantcenneming, vr., vatten, o.

Ergrimmen. v.n. boos, woedend worden.

Ergrübeln, v.a, napluizen, uitvorschen, doorgronden; lang en breed overdenken. ipeilen.

Ergründen, v.a. doorgronden,na8poren,onderzoeken,

Erguss lü, e), m. uitstorting, vr.; (von Blut), overloop, m. 1 ontboezeming, vr.

Erhaoen, a. uitstekend, hoog opgewerkt, verheven. | uitstekend, voortrefifflijk; verheven, grootsch, edel. -e Arbeit, verheven beeldwerk, - in relief.

Erhabenhelt (em. f. verhevenheid, booste, vr. 1 grootheid van ziel, - van gedachte, waardigheid, vr., adel, m., grootmoedigheid, vr.

Erhadern. v.a. door twisten, kuven,pruileu bereiken

Erhallen. v.n. weerklinken, -galmen.

Erhaltbar, a. te verkrijgen, - bereiken, - behouden.

Erhalten, v.a..ontvangen, krijgen; winnen; behalen; oiiderhoudec, voeden; staande houden, handhaven; sich -, v.r., zich staande houden, - onderhouden, in ziin onderhoud voorzien.

Erlialtcr, m. onderhouder; beschermer: steun, m.

Erhaltung (en], f. beuoud; onder-, o.; handhaving; ondersteuning; verkryióng; bereiking; ontvangst, vr.

Erhamniern. V.a. uitslaan, -smeden; met smeden

ErlialtungSl5rilleini,f-konservatiebril,m. [verdienen.

Erhandeln, v.a. aankoopen,in-, af-; -dingen.

Erhüngen, V.a. ophangen; -knoopen.

Ertiarren, V.a. afwachten, wachtend; verlangen; in

afwacht)uk blijven.

Erharschen, v.n. V. ergrimmen.

Erharten, v.n. hard worden; uitdroogen.

Erharten, v.a. hard maken. | bevestigen, versterken.

Erhaschen, v.a. vangi\'n,grijprn; pakken; betrappen.

Erheben, v.a. heffen, op-; -slaan, | verheffen, prijzen. Seine stiiiiine -, ten gunste van iets spreken; luide eine Zahl zur zweiten Potenz -. een getal in de tweede macht brengen; eire Klage -, klacht indienen; Abga-ben belastingen heffen; eine Erbschaft -, eene erfenis in omvanifst nemen; sich -, v.r. zich verheffen, opstaan, in opstand!komen. (zonder, aanmerkelijk.

Ernebllch. a. nnd adv. gewichtig, voortreffelijk, by-

Erlieblichkeit,f.iflt;-wicht. o.,beteekenis,vr.;belanif, o.

Erbebniss, n. slakken, vr.me. en ander afval, o. in de n ijnen.

Erbebung, f. verheffing, aan-, indiening, vr. opstand, Erbebungsllnle, (n), schaduwlijn, vr.

Erbeiratben, —beuratben, v.a.door huwelijk ver-Erbelscbon, v.a. V. erfordern, [krijgen.

Erneltern, v,a.ophelderen | opvroolyken; sich -, v.r., vroolijk, opgeruimd worden.

Erbellen, V.a. verhelderen, lichter maken; klaren; v.n., klaarlijk blgken, es erhellt daraus, het blijkt daaruit*.

Erbollkessel,m. beim Zucker8ieden),rafll.ieerketel,m.

Erbonken (sicb), v.r. zich verhangen.

Erberben, v.n. bitter worden; v.a., verbitteren, -gallen, moeielijk maken; sich -, v.r., zich boos maken, vfrdriquot;fig, bitter zijn.

Erbeucbeln, v.a.door huichelen verkrygen, bereiken.

Erbitzen, v.a. verwarmen, stoken | begeerig maken, sarren, opstoken; sich -, v.r., zich driftig maken; in zweet geraken.

Erböbèn, v.a. verhoogen, aan-, op-, | verheffen,doen

rij \'.rn; iFarbe). meer doen uitkomen; vermeerderen. Erhöbung ;en). f. verhooging. np-. vr.; heuvel; bult

m. verheffing, rijzing, v.r. V. Erbabenbeit. Erböbungszeicben, n. (Musik), kruis, o.

Erbolen, v.a. sich -, v.r., adem scheppen, uitblazen, tot zich zeiven komen; «ich - (von einer Krankheit), herstellen; bedaren, an Etwas -, zich schadeloos stellen voor. - beiEinem Rath, sich Raths , weer opkomen. iemand raadplrgen.

Erbolung (eni, f. ontspar»ring; verkwikking; rust,vr. ErbolungSStunde.n),f.uur van uitspanning,vrij -,o. Erborcben, v.a. door luisteren gewaar worden, afluisteren, (hört. dat is ongehoord. Erbören, v.a. verhooren; toestaan das ist nicht er-Erbörnng, f. verhooring, bewilliging, vr. Erbungern, v.n. honger lijden, van honger sterven;

v.a. V. ergeizen, sicb -, v.a., zich dood hongeren. Erbivpfen, v.a. huppelend,springend, dansend berei-Erbüten. v.a. behoeden, -waren, -schrrmen. (ken. Erinnerlicb, a. indachtig, hetgeen men zich nog herinnert.

Erinnern,, v.a. herioneren,doen opmerkemvermanen; sich -, v.r. (einer Sache oder an Etwas),zich iets hci-inneren.

Erinnerung (en), f. herinnering; opmerking, waarschuwing, v.r.; geheugen, souvenir, o. Erinnerungslest e), —mabl (e und a, er), n.b?r-

innerinicsfeest, -maal, o.

Erlnnerungskratt, f. —vermógen, n. herinre-ringsvermogen, geheugen, o. (maan-, m.

Erinnerungsscbreiben, »; waarschuwingibrief, Erinnerungszeicben, n. aandenken, souvenir, o. Eripieren, r.a. ontrukken.

Eristiker, m. strijdlustige, m.

Erjacbtern, —jagen, v.a. door jagen, drijven verkrijgen; met moeite -. (gen; v.n., verjaren. Erjabren, V.a. door langdurig bezit in eigendom kry-Eriaucbzen, v.n. in gejuich, gejubel uitbarsten. Erkalten, v.n. koud worden, koel -. | verkoelen, onverschillig worden.

Erkalten, v.a. kond maken, verkoelen, sich -, vr.,

zich eene verkoudheid op den hals halen. Erkaltung, -kaltnng (ent, f, verkoudheid; koude; Erkiimpfen, v.a. v. erteebten. [verkoeling, vr. Erkargcn, v.a. V. ergeizen.

Erkaufen. va. aankoopen,lo8-,bevryden; omkoopen. Erkauflicb.. a. aankoop\'uaar, los-; omkoop-. Erkecken (sicb), v.r. V. erdreisten, (schelden. Erkelfen, v.a. door kijven verdrijven; v.n., er op los Erkennbar a,kenbaar,te herkennen; duidelijk, zichtbaar. (vr. Erkennbarkeit, f.kenbaarht id-.rfuidelijk-.zichtbaar-. Erkennen, v.a. kennen, er-, be-, onderscheiden; bo-speunn, waarnemen; beslapen; in einer Sache-, in eene zaak uitspraak doen; v.n., erkentelijk zijn, dankbaar -.

Erkenner, m. rechter, m., by, die uitspraak doet, ErkenntiiCb. a. erkentelijk, dankbaar, (kerning, vr, Erkenntlicbkelt, f. erkentelijkheid,, dankbaar-, er-ErkenntniSS (e). f. erkenning, vr., inzicht; bewustzijn, o.. erkentelijkheid, vr.

Erkenntnlss (e), n. vonnis,o..nitspraak,be»li88ing,vr, Erkenntnisgrund iü, e),m. bewijs, o., waarop een voM\'.ia steunt. (begrip, verstand, o.

Erkenntnissvermögen, n. o^dentcheidingsvèTmo-


-ocr page 193-

E-EM 176

EEK

Erkennung, f. herkenning,bekentenis, vr. ErkennungSWOrt,n. wachtwoord, parool, o. Erker. Tn. uitstek, uitstekend gedeelte in een gebouw.

Erkerfenster, n. Z. Erker.

Erkerzimmer, n. z. Erker.

Erkiesen, v.a. verkiezen, uit-; -zoeken. (bereiken. Erklattern. v.a. met uitgestrekte armen oinvattec; Erklammern, v.a. door grijprn bereiken, beklimmen. Erklappen, v.n. beginnen te kleppen; v,a., met den

klap dood slaan.

Erklarlich, a.verklgt;iarb;iar, begrijpelijk, duide-. Erklaren, v.a verklaren, uitleggen, duidelijk maken; verklaren, luide uitspreken; uitdagen; zich -. v.r., toT eene verklarin» komen; - wider., fttr -, zich tegen ol voor verklaren; (von einer Krankheit), zich openbaren. blijken te zijn. (slissing; nota, vr. Erklarung (engt; f.verklaring,uitlegicing: bepaling,be-Erklarunpsurtheil ie), n. gemotiveerd vonnis, o. Erklatschen, v n. beginnen te klappen, - te kletsen. ErklatSChen, v.n. opkletsen, - slaan; klappend weergalmen. beginnen te -.

Erklecken, v.n. voldoende, toereikend zijn, tot iets -; vooidi elig zijn; v.s.,winst afwerpen,voordeel opbrengen. (toereikend. Erklcckllch, n. und adv. voordlt;elg, aanmerkelijk; Erklettern, —klimmen, v.a. beklimmen,-Htijiten.

klauterend bereiken. (schellend, luidend wekken. Erklinpeln, V.n. beginnen te luiden, te schellen; v.a . Erklopfen, v.a. openslann.in ütukken slaar.. door ge-Erklügeln, v.a V. ergründen. [klop wekken. Erknacken, v.a. door kraken openen; doorknagen. Erknallen, v.n. krakend, met een knal weergalmen,

oinnspringen.

Erknansern, —knickern, v a. V. ergeizen. (men. Erknlrschen, v.n. knarsetandend opspringen,- brom-Erknurren, v.n. beginnen te knorren, te brommen;

v a. door brurnmcn, knorren verkrijgen.

Erkobern, —korben, v.a. den [bijen] korf vullen. Erködern, v a. met aas vangen.

Erkören, —küren, v.a. V. erkiezen.

Erkrachen, v.n. V. erknallen. (verdienen.

Erkramen, v.a. met eene kraam, - den kleinhandel Erkranken, —kramp;nkeln, v.n. ziek worden, bedlege-

riif - beginnen t\'- sukkelen.

Ei kratzen.va. bijeenschrapen,-krabben.V.ergeizen. Erkriegen,v.a.d( or kruippn.vlcierij,laagheid bereiken Erkritzeln,v.a.volkrabbelen,-scbryver.. (erkalten Erkühlen, V.a.koel maken, verkoel en, doen bedaren. V. Erkühnen (slch), v.r. v. erdrelsten. Erkümmem, v.a. met moeite besparen, verwerven;

v.n.. verdrietig en ziekelijk worden.

Erknnden. v.a. v. erfofschen.

Erkuncllgren (Sich), v.r. naar iets ondorzoek doen,

latquot;» vrauen.navorschen, uit-.

ErkandSChaften, v.a. bespieden, spionneeren. Erkünstelen. v.a, zich houden, veinzen, iets met gemaaktheid doen (spannen, - verheugen. Erlaben. v.a. laven, verkwikken; sich -, v.v,,zich ont-Erlaff m. inles, inzet, m., betalinir, vr.

Erlahmen, V.n. lam worden; verstijven.

Erlangen, v.a. met de hand, den arm bereiken, i ver-krijgen, -werven, geraken tot. (ken; intrekken.

Erlangen, —lanpern. v.». verlengen, langer ma-Eriangungsgebüliren, f. pl.(im Brrïbau),ko»ten,m.

\'iie. voor de verlenging van den bepaalden tyd. Erlass ie), m. bevel, decreet, o.; publicatie, vr.: (eines Bet^hles^afkondijiing^itvaardiging,vr. (einer Schuld. Strafe), kwijtschelding, vr.; afslag, m. (ontslaan.

Erlassen, v.a. uitvaardigen;afkoudigeu;kwyt8chelden,

Erlassung (en), f. V. Brlass. (hebung, 7de o Erlassjahr (e),n. jubeljaar,505te -,o.; (bei Schuldauf-Erlauben, v.a, toestaau, veroorloven, -gunnen; gedongen, toelaten.(pop. )ein Erlaubt r Sie.een bedelaar. Er.\'.aubnlss Ie\', verlof, o., verifunning; vrijheid, vr. Er. aubnissbrlef. —schein (e), m. schriftelijk bewijs van toestemming, patent, octrooi, privilegie,verlof, o.. akte, vr. om te jagen, visschen.

Erlaubt, a, und part. toegestaan veroorloofd;geniach-Erlaucht, a2 doorluchtig; beroemd. [tigd.

Eriauen,v.n.lauw worden. | verflauwen,-koelen. (pen. Erlauerti,v.a. afloeren, loerend afwachten,onderschep-Erlaufen, v.a. mot loepen inhaleu, - verdienen. Erlauscben. v.a afluisteren; -loeren,ondergt;cheppen. ErlaUtern, v.a. verklaren, duidelijk mp.ken, begriipc-Erlauterungszeicben, n. dubbele punt (:) [lijk -. Erie (n| f. —nbaum (ft, 6 . m. els, elzeboom, m. Erleben. v.a. beleven, ondervinden; zien. Erlebnisse, n. j»l. ervaring, ondervinding, vr. lotgevallen, avonturen,o me.

Erledigen, v.a. bevrijden, ontslaan; vaeant maken,

betalen; beslissen, ten eindt; brengen; opheffen. ErledigUDg (en), f. ontslag, o.; beslissing; afdoening;

vacante plaste, vacature, vr.

Erlegen, v.a. dooden, verslaan; betalen, teruggeven;

met ••taal beleggen, eene scherpe punt maken. Erleichten, v.a. verlichten, ontlasten; begunstigen. Erleiden. V.a ondervinden, lüden,dulden;verbitteren. ErleldllCb, a. draaglijk, lijde-; middelmatig. Erleiern, v.a met muziek maken verdienen.

Erlen. a. van elzenhout, elzen. Erlenbruch.-sumpf\'ü, e\',-morast (ft, e),-brüh

e1. m. broekland, moeras, o. met elzen bewassen. Erleuholz, n.; —wald Ift, er),m; elzenhout;-bosch,o. Erlernbar, a. te leeren, - begrijpen.

Erlernen, V.a, aanleeren,door leeren eigen maken. Erlesen. v.a. V. erkiesen, met voorlezingen, docee-

ren verdienen.

Erlesen, a. uitgelezen, -gezocht; voortreffelyk. Erletzen, v.a. v. erlaben,

Erleuchten,v.a.verlichten,illuaiineeren. | verlichting

verspreiden.

Erleucbtung ien), f. verlichting,illuminatie,vr. | beschaving, verlichting, vr. (delven; toegeven. Erliegen, v.n. bezwijken, onderdoen, het onderspit Erlindern. v.a. verzachten, -lichten, doen bedaren. Erlisten, v.a. door listen en lagen verkrygen, door

behendigh\' id verdienen.

Erlkönlg, Erlen-. Elfen-, m. geest, m., spook, o. Erlogen, a. g» logen, verzonnep,val8Ch. (vangst.vr. ErlöS ie), m. door verkoop ontvangen geld, o., ont-Brloschen, v.n. uitgaan, -dooven. 1 donker worden,

den glans verliezen; verdwijnen.

Erlosen, V.a. met het lot trekken, winnen, (bevrijden. Erlösen, V.a, beuren ontvang\'-n^erlossen^rijkoopen, Erlöser, m. verlosser, heiland, m.

Erlösung, f. verlossing, vrijkooping, redding, vr. Erluchsen, v.a. V. erllstén, (cbeln.

Ermgen. v.a. liegen, verzinntn, -dichten. V. erbeu-Erlungern, v.a. v. erbetteln.

Er\'.usten, —Instigen, v.a. vermaken, onderhouden. Ermacben. v.a. maken, scheppen voortbrengen. Ermachtigen, v.a. volmacht geven,m8chtigen;sich .

v.r., zich meester maken, bemachtigen.

Ermagern, v n. vermageren,afvallen; veminderen. Ermahneii,v.a vermanen,aan-;-8poren;waar8chuwen. Ermabnung (en), f. veimaning, aan ; sporing; waarschuwing, vr.

Ermangeln, v.u. ontbreken; verzuimen, nalaten.


-ocr page 194-

176 EBM

EUB,

Brmangelnng, f. gebrek, -mis, o. In - einea Bessern.

bü Rebrek aan beter. (besluiten.

Ermannen sich.1, v.r. zich vermannen, moed vatten.

Erinartern,v.a.door folteringen,marteliiigenafi)eraen Ermaszlgen, v.a. matigen, verminderen, -zacbten;

bedaren,-teugelen.

ErmaSZlgung, f. matiging, vermindering, vr. Ermatten, v.n. moede worden; bezwijken; v.a. vermoeien, afmatten.

Ermattung, f. vermoeidheid; zwak-; nitputting, vr. Ermaulen, v.a. door pruilen, brommen, kijven, ver-Ermelszeln, v.a. v. aufmeiszeln. aus. [krijgen. Ermelden, v.a. melden, berichten.

Ermessen, v.a. uitmeten,—beoordeelen,8chatten,vcr-

moeden, gissen, aelooven; doorgronden.

Ermessen, n. oordeel, gevoelen, o.,meening, vr. ErmeSSllcll, a. meetbaar\' 1 begrijpelijk, waarschijn vermoede-. (waarschijnlijk-, yr.

Ermessllchkeit, f. meetbaarheid,vr. 1 denkbaarheid, Ernietzeln,v.a.ne(ler8abelen,een bloedbad aanrichten Ermenctieln, v.n. door sluipmoord dooden. Ermildern, v.a. V. ermamp;szigen.

Ermitteln, v.a. uitvinden, ontdekken; de middelen

zoeken tot; nagaan, -vorschrn.

Ermorden, v.a. vermoorden,ombrengen. Ermordung(en), f. moord,doodslag, m.

Ermüden, v.a. V. ermatten.

Ermündung, f. V. Ermattung Ermühen, v.a. v. erarbeiten.

Ermürben, v.n.murw,week worden; toegeven,-stemmen; v.a. murw, week maken; gedwee -, beteugelen. Ermuntern. v.a. v. erheitern. (spreken opbeuren. Ermiltlien,-inuthigen, v.a. aanmoedigen,moed in-Ernahren, v.a.met naaim, kleermaken verdienen.

Emahren, v.a. voeden,onderhouden, in de behoefte

voorzien; sich-, v.r., zijn onderhoud vinden, -brood verdienen. \\ (Leidenschaften), voedsel geven, aan. ErnShrer, m. voeder; onderhouder, verzorger, m. Ernahrung, f. voeding, vr., onderhoud, o. Emennen, v.a.benoemeu,aan8tellen;kiezen,beroepen Ernenner. m. benoemer; collator, in. (roep,o.

Ernennung (en), f. benoeming, aanstelling, vr., be-Emeuen, —nenem, v.a. verMeuwen,stukken; op

nieuw beginnen, herhalen; bevestigen.

Ernledern, —niedrigen, v.a. lager maken. \\ vernederen, dtgradeeren, met minachting behandelen, ont-eeren; zich -, vr., zich vernederen; - gemeenzaam maken; (von Hir8chen),de takjes afwerpen.(eering,vr. Erniedrlgung (en) f. verzakking; -nedering, ont-Ernst, m. ernst, m. gestrengheid; volharding; inspaning; deftigheid, vr.

Ernst. a. und adv. hard, streng, vast; sta-en. Ernsthaft, a. undjadv. ernstig^lringend^adrukkelijk;

streng, krachtig; deftig, nadenkend; eetbaar. Ernstlich, a. und adv. (alleen voor zaken), ernstig,

gestreng, nadrukkelijk; in ernst.

Ernte (nl, f. oogst; -tijd, m.

Ernteblei (e), n. oogstbier, o.

Erntedienst (e/, m. —frohne (ni, f.heerendienst,m.

gedurende den oogst. (veldbloemen.

Erntekrans (ft,e), m. kranü, m. van korenaren en Erntefest, —mahl (e und amp;,er), n. sclimaus (a,

e), m. oogstfeest, maal, o.

Erntemonat, m. oogstmaand Augustus, m. Erntezeit, f. oogsttüd, m. 1 geschikte tijd, m. om zijn voordeel doen. (-bijten.

EmüOlltern,v.n.nuchter worden; v.a., ontnuchteren, Eroberer, m. veroveraar, m. (voor zich innemen. Broöern, V.a; veroveren, eeae overwinning behalen.

Eroberung (en), f. verovering, overwinning, vr. i inneming; betoovering vr.

Eroberungsbegierde, —sucht, f. —hunger,

—durst, in. veroveringszucht; -, vr. om te behagen. Eroberungssüchtlg, —gierig, a.begeerig naar veroveringen. 1 behaagziek.

Eröffnen, V.a. openen, openstellen; den toegang ver-leenen; beginnen, eene inleiding geven; mededeelen bekendmaken; sich -, v.r., zijn gevoelen medeelen, ziin hart openleggen.

Eröffnend, a. ontlasting, ontspanning gevend. Erfttfnung (en), f. opening, openstelling; inededee-ling; bekend making, vr.; de eerste dana, m. üintiu t-ine - machen, iemand een voorstel doen. Eröffnungsredo ;n\\ f. —Stück (e) n. openingsrede.

inwijdings-; ouverture, vr.

Eröftern, V.a. dikwijls herhalen, -vermelden. Erörtarn,v.a onderzoeken,doorgronden,uiteenzetten. ErOS.m. Amor, god, in. der liefde.

Erothemathiek, f. kunst, vr. om te vragen. Erotiker, m. minnedichter, m.

Erotisch, a. tot de liefd - behoorend, minne.... Erotomanie,f.waanzinnigheid uit licfde,manzucht,vr. Erpachten. v.a. in pacht, huur nemen.

Eryacken, v.a. v.ergreifen.

Erpassen, v.r. v. erlauern.

Erpel, m. v. Enterich

ErpiCht, a. auf Etwas-,naar iets hcgeerig,verlangend, op iet* verzot; hai tstochtelijk overgegeven; nieuws--gierig; gesteld op.

Erplacken, v.a. door kwellen, plagen verkrijgen Erpochen, v.a. opkloppen, klein, kort slaan; door onbeschaamdheid, aanmatiging verkrijgen; wakker Erprachern, v.a. V. evbetteln. [kloppen.

Erprasseln, v.a. beginnen te knetteren, - kraken, -Erpressen, v.a. afpersen, dwingen. [ratelen.

Erproben, —prüfen, v.a. op de proef stellen, onder-Erprobt, a, beproefd; trouw, biaaf. (zoeken.

Erprügeln, v.a. door slaan verkrijgen.

Erqualen. v.a. V. erfoltern. (week maken.

Erquellen. v.n. opwellen, -borrelen; v.r.weeken, Erqeuetschen, V.n. kneuzend dooden,dood drukken, Erquicken, v.a. V. erfrischon. (- klemmen.

Erquickung (eni, f. V. Erfrischung.

Erraffen, v.a. door grijpen, stelen meester worden,

bijeengaren, - schrapen.

Erranken, v.a. met de ranken bereiken, omslingeren. Erraspeln, v.a. afvijlen, aan-, kort-.

Errasseln, v.n. V. érprasseln.

Errathen, v.a, raden, or.cijferen, -raadselen; treffen Erratum (Errata1, n drukfout; vergi8singen,vr. Errauben, v.a. V. erraffen.

Erraufen, v.a. met plukken,vechten, trekken verkrijgen; sich-, v.r., zich met vechten vermaken. Errauschen, v.n. beginnen te bruisen, - suizen, - klinken.

Errechnen, v.a. uitrekenen, ontcijferen. (winnen. Errechten, v.a. voor het gerecht, door een proces Errelen, v.a. uitpraten, af-, door spreken verkrijgen. Erregbar, H. beweegbaar, prikkel, licht opwek-,\'.be-

weeglijk; vatbaar. Erregbarkelt.f.beweegbaarheid,prikkel-,vatbaar-,vr. Erregen, v.a. Opwekken, ver-; aanstoken, ophitsen;

bewerken, aanleiding geven.

Erregung (en), f. opwekking, aanstoking, -leiding,

bewegimr; opgewektheid, vr.

Erreiben, v.a. opwrijven, kort-, schuren.

Erreich, m. bereik; auzer dem -e, buiten het bereik. Erreiohbar, a. bereikbaar; verkrüg-.


-ocr page 195-

ERS 177

Brrelcllbarkelt, f. bereik,o.; moarelljkheid, vr. ErreiClien, v.a. bereiken, reiken aan; verkrijgen; inhalen; komen tot.

Errelsen, v.a. door reizen of opreis verkrijgen; Errelszen, v.a. vrr8cheuren,in-, spyten.

Erreiten, v.a. ryderd inhalen, door rijden verkregen Erreizen v.a. opwekken, sarren, boos maken. Errennen, v.a. rennend inlialen; omverrennen. Erretten, v.a. redden, ontrukken aan, bevrijden. Errichten, v.a. oprichten 1 stichten, vestigen; (einen Vertragl, sluiten. (sluiting, vr.

ErrJChtung (en), f. oprichting; stichting, vestising; Erringbar, a. door inspanning, worsteling, moeite te verkrygen.

Erringen, V.a. door worstelen, strijden behalen; met moeite verwerven. (doen blozen, beschamen.

Erröthen, v.n. rood worden, beschaamd-, blozen;v.a. Erradem, v.a. roeien iuhalen, door roeien verkrijgen. (plagen. Errufon, v.a. door roep\'m doen verstaan; roepend Errungenscliaft (en), f. alles wat door eigen moeite verworven is; verworven goed, o. politische -en, quot;er-kregen staatkundige vryheden; geistige-en, uitvin Ersa.fen.v.a.veriiieldeii,aa:ihalen;beduiden. [dingen Ersalzen, v.a. goed zouten, in Ersattlgen, v.a. verzadigen, «tillen; tevreden stellen sicb -, v.r., moede worden, tegenzin krijgen. (len. Ersattlich, a. te verzadigen,-voldoen,-vreden te stel-Ersatz,in.verifoe.ling,schadeloosstelling,vr. (gaat, o. Ersatzmittel, n. plaatsvervangend middel, surro-Ersatzquelle, f. (blijvende) bron vr. van vergoeding. Ersauern v.n. zuur worden. ! knorrig-, verdrietig -. Ersauten \'sicll), v.r. door drinken, zuipen verkwikken. v. ertrinken.

Ersftufon, v.a. verzuipen; te veel water opgieten. Erschaben, v.a. beginnen te schaven, -krassen. V. Erschachern, v.a. V. erhandeln. (ergeizen. Erschaffen, v.a. aanschaffen, ver-, voortbrengen, ErSChaffer, nu voortbrenger,achepper,m. [scheppen. ErschaKern, v.a. door stoeien, mallen,schertsen ver-Ersohallen, v.n. v. erhallen. [krygen.

Erschamp;llen, v.a. door veluid doen dreunen,-trillen. Eracharren, v a. ergeizen. [laten klinken.

Erscharten, v.a. openen, opgraven, opensteken. Erschaudem, v.n. beginnen te rillen, huiveren. Erschauen, v.a. v. erbllcken.

Erschauern, v n. door een voorgevoel geschokt worden. van angst beginnen te beven.

El\'SCheinen. V.a. verschijnen,zichtbaarworden;aanko men, naderen; den schijn hebben; tegenwoordig zijn. Erschelnunpr len), f. verschijning, vr. visioen, sre-zicht; verschijnsel, lucht-, o.; hetgeen gebeurt. Fest. n. d«*r - Chrini. Driekoningenfeest, o.

ElSChellen, v.n. v.n. verbrijzeld worden; stranden, Erscherzen, v.a. v. erscMkern.

Erschleben. v.a. net kegelen winnen; te veorschijn ïjirschielen, V. erlauern. [schuiven.

Erschlenene!ni,m.f.tegei:woordige,compaiant,m.vr. Erschieszen, v.a. doodschieten; door schieten ver-

krijifen; v.n, opschieten, ontspruiten Ersclliffen, v.a. met varen verdienen. Erschimmern, v n. V. erftmkeln.

Erscbinden, v.a. door woeker, gierigheid verkrijgen. Erscblaffen. v.a. verslappen, -zwakken; v.n., slap, mat. moedeloos, achte- worden. treffen.

Eiscblaf?en, v.a. doodslaan, ver-; in-; in stukken-, Erschlappen, v.a. opslorpen, -slobberen; v.n. V. erscblaffen.

Erscbleioben, v.a. betrappen, verrassen, ongemerkt

overvalllen; door list, streken verkrijgen, erschliche-ner Weise, ter sluik.

Erschleifen, v.a.afslijpen, uit-;ijaet slijpen verdienen. Erscbleppen, v.a. voortslepen, weg-jinsmokkelen. Erschleudern, v.a. met den slinger bereiken; dood werpen. (v.r. zich openen.

Erscblieszen, v.a. opensluiten; ontdekken; sich -, Erscbmecken, v.a. proeven, voor-. Erscbmelcbeln, v.a. door vleiery verwerven. Erscbmelszen, v.a. door smijten bereikek; dood-siuijten.

Erscbmlnken, v.a. door blanketter, doen uitkomen. ErSCbmollen, v.a. door puilen, schimpen, schelden verkrygen. (pen, betrappen.

Erscbnappen, v.a.door happen verkrygen;fam. suap-Erscbnüffeln. —scbnüppern. v.a.uitsnuffelen;ont-Erscbnurren, v.a. V. erbetteln. [dekken.

Erscböptbar, a. uitputtelyk; eindig, af te matten. Erscböpfen, v.a. uitputten. | scheppen; verteren, -kwisten; afmatten, moede maken; geheel en al afhandelen. (verschrikken, ontstellen, Erscbrecken, V.a. verachrikken,schrik aanjagen;v.a., Erscbreckllcb, a. und adv.verschrikkelijk,vreeselijk;

verbazend; buitengewoon, zeer.

Erscbrecknlss (e), n. schrik, m., verschrikking, vr., schrikbeeld, o., gruwel, m. (den bals balen.

Erscbrelbsn, v.a. doorschrijven verdienen, - zich op Erscbrelen, v.n. door schreeuwen verkrijgen. V. er-ruten.

Erscbrelten, v.a. stappend Iuhalen,bereiken. Erscbrocktn, a. und part. verschrikt, ontsteld. Erscbroten, v.a. v. erscbarten.

Erscnürten, v.a. v. abscbürfen. Erscbütteln,—dCbütten, V.a.doen schudden.-tril—

len; schokken, doen ontstellen.

Erscbütten, V.a. met graan betalen. Brscbütterungieni,f.schok,stoot,m.;ontstelienis,vr.

ErscbWarmen, v.a. door zwieren op den hals halen. Erscbwatzen, v.a. door praten verkrijgen. Erscbweoen v.a. zwevend, vliegend bereiken. Erscbwellen, v.n. v.autscbwellen. (der maken. Erscbweren, v.a. moeilijk maken, verzwaren,zwaar-Erscbwernlss (ei, n. bezwaar, o. hinderpaal, m.

stremming, vr.

Erscbwingen, V.a. in de vlucht bereiken; fa n.,raet

moeite verwerven; toereikend zijn voor de uitgaven. Erscbwlnglicb, a. bereikbaar, verkrijg-; mogelijk. Bi\'SCbwitzen, v.n. beginnen te zweeten. (stemmen. Erseben, v.a. zien, bespeuren; uitzien; verkiezen; be-Ersebllcb. a. zlchbaar, duidelijk, afzienbaar. Ersebnen. v.a. verlangend afwachten, stuachten naar Ersetzbar, —llcb. a. herstelbaar, te vergoeden. Ersetzen. v.a.vervangen; -goedeii,schadeloos stellen. Erseufzen, V.n. beginnen te zuchten, te steunen; v.a.

v. ersebnen.

Erslcbblicb,a.blijkbaar,duidelyk, in betoog vallend,

onmiskenbaar, daraus 1st-, hieruit volgt.

Ersiecben, v.n v. erkranken.

Erslegen, v.a. doorstrijden behalen. V. erfeebten. Ersinken, V.n. infinken, neder-\'inzakken; bezwijken. Ersinnen, V.a. verzinnen, -dichten;(LUgen|,bedenken Erslnnlicb. a. denkbaar, verzin-; mogelijk.

Ersitzen, v.n. Zitten, rusten, ersessen, verzot, sterk verlangend; v.a., doorzitten bereiken; - verjaring verkrijgen. rorscben. Erspaben, —lauem,—kundsobdften, v.a. v. er-Ersparen, V.a. sparen, op-, uitzuinigen. | Mühe), besparen. (spaarpenning, m. Ersparnlss (e), n. Brsparnng (en).f.bespaarde, o.


-ocr page 196-

ers

ErSDlelen, V.a. met het spel, spplen verdienen. Erspötteln,—spotten, v.n. beginnen te spotten.

- gt;clmui)t u. Ideel aanbrengen, op-, volgen,

Ersprieszen, v.u.ontspruiten,-kiemen,-«taaii 1 voor-Ersprieszlicli, a. nuttig, voordeelig, heilzaam. Ersürineen, V.a. Springend bereiken.

■Prsmiiren v.a. opsporen, afloeren, gewaar wordtn.

i-eni,e zeldzame boekwerken gekocht.

Ben^tkrieiil),melden|ver8lagrsev^n;(Besuchl,aflBgïen.

Erstaunen, V.n. verwonderd, -baasd zyn, v.a., ver

wonderen, vurbazen. in - setzen, verb»^°gt;?nquot;\'£; Brstaunlicll, a. und ad».verba!inKwekkend,-» onni i

lijk, -raasend; onbesrtjpelijk, ontzaglijk aroot, Erstaunt, a. und part, verhaald, -wonderd, -rast,

Ersta°aerlaie,0aasi, a. de eerste, het -^ooriiaamatK -treffeliikste; voorste, vroegste; adv. ain -n,ten eerste. Erstechen, v.a. doodsteken, doorboren; al stekend oppikken, (aankoopenjop eene publieke veVhnf a^quot; *: Erstehen, v.n. opstaan,verrijzen; v.a.,verkr...^endoor Ersteliung (en), f. Ersteiien, n. opstandmt,, vr.,

aankoop, m.

Erstehlen, v.a. stelen, ont-. ^

Ersteigen, v.a. beklimmen, -reiken; Vquot;-\'

ErSteinen,v.a.verstijven,-8teend wörden;bedwelm\'l •

Erstens, adv. ten eerste. . ^ .___

Ersteröen, v.n. wegsterven; verdwijnen-.te loorf Erstera (der, die, das), a. eerste ivan twee), eerstgenoemde. .

Erstgeboren, a. eerstgeboren, oudst.

Ersteuern, v.a. door belastingen byeenbrengen, be werken, verdienen. , ,

Erstgetourt.f. eerstgeboorte, vr. lvuo.,sc^\'^quot;\'

Erstgemeldet, -genannt,a, eer.tgemeW ho.cn , Ersticken, V.a. verstikken, -smoren; onderdrukken,

v ii.. stikken, ophouden te ademen. .meeii.

Erstlgkeitsurtheil (ei, n. vonnis, o. dat de prioriteit Erstillen, V.n stil worden, verminderen, zwijgen; be-

Erstïnken, v.n. beginnt n te stinken, te verrotten, das

isterlt;tunkenund erlogen,dati8 eenc stinkende leugen. ErstliCh, adv. eerstens, ten eerste. * ..if\'

Erstling ie), m. eersteling, m. -blume (n!, f. sneeuw Erstlingsflaum, f. eerste dons. o.; mejkb^ard\' Erstllngsversucll (6), m. eerste proef, - beproevinr vr. van krachten. , .

Erstmals, adv. voor de eerste keer. .lkue a ™\'

Erstmann (leutei, m. (in Salzwerken), meester Erstopreln, v.a. met moeite bijeengaren; onhandig

bijeenzetten. .

Erstoszen, v.a. wegstooten, in tweeën -.

Erstretoen, V.n. streven naar iets, alle krachten in

spannen om iets te verkrijgen.

Erstrecken, v.a. uitstrekken, -rekkmiSich

zich uitstrekken, • verspreiden oven heloopen. klini men tot; o.).teken, groeien. löroeisei.

Erstreckteioh, m. karpetvnvev, f; v00r, Erstreiten, V.a. doorstrijden, twisten, disputeere verkrijgen. 1 winnen.

ERW

Erstampfen, v.n. stomp worden, dommer le-

Erstürmen, v.a. stormenderhand nemen.

F.rsfiivmune (en), f- bestorming, vr., aanval, ai.

ISuolSn ?.a iets zoeken te verkrijgen; verzoeken

ErSUOflenfS? verzoek, o., bede, vr.; voorstel, O. ErtaMze^ v\'a8 dans^emU^wa^^n^i; huppelend fnhaleni

B etappen\',\'.ahefrappeu,verras3en.auffrischerThat -, . .Inn.1 Klit fll HU#\'!! .

178

ii ----- -

op better daad betrappen.

ISIS, v,n. LfS boos : opstuiven.

Ertbeiïen, V.a. Reven, uit-; .ueslaan; opdragen. ir^^^^^t^Sèn^nnontcrazen;,...,

d.jor razen, tieren verwerven. __

Ertödten, v.a. dooden; verdelgen, uitroeien.

Ertönen, v.n. V. erliallen.

Evtosen v.n. beginnen te bruisen, te razen.

quot;PVtribQli va dravend, rijdend inhalen, bereiken.

Ertragttt,\'e). m. opbrengst, inkomst, vr. reiner -, zul ■

Trïïraïmquot; v^f\'tot het einde toe drasen. I verdragen,

dSt. Hidcn (zelden), opbrengen. V. einWagen. ESïlioïi% quot;Od a.lv. draaglijk, lijde-; rede-,tame-:

■Rrtraesamquot; a. winstgevend; vruchtbaar; rijk.

imiamp;ern,\' -trlllern, V.a. beginnen te ncunen, te

zlt;ugeii, met - verdienen.

Ertrampeln, v.a. V. erstampfen.

Ertranken, v.a. verdrinken, -zuipen. . .,

EÏwaimen, v.a. verzinnen, -dichten, zich verbeelden.

E^r^ken^ ^n^verdrfnken^door vocht oplossen; - be-E5quot; en; V .\'?Sch atór drinken op den hal. halen.

ISuèS; quot;a. ^fK^erwerven, afpersen.

ItwaChèL\'vln. oiitwaken^wakker worden; beginnen

ErVIoïsên quot;fn.\'g\'roeien, op-, den vollen wasdom bereiken. I ontstaan, geboren quot;ord™;™vfajrU\' \'

Tputtt\'gt;cYispu a und part. volwassen, nuwoaa . Erwagen, v.quot;a.overwege..,-lcggeu,nauwkeur,g nagaan.

ErwiünSf\' v^\'melden! verquot;;0aaiihaienr^op ïjptapjt f ïï5h?en\'isiohl, V.r. bewa.rhetijden, zich bevestt-E1 wanren \\ai\\ju. (vaarten verkrijgen.

Erwiïlen quot;quot;\'opwellen, -koken,-borrelen; met beue-

Vrwandeln v.a. wandelend inhalen, bereiken. \'J® •

iïwaSdern v n.zwervendbereiken,door zwerven Jee-EÏwSmen/v.n. warm worden, in het zweet geraken, uvwjirmGn v a.warmen,ver-,warm maken. .D Erwarten \'v.a. afwachten; vermoeden;hopen;vreezen.

Erwartung lenl, f. 1\'00^iijk! treflend.

.Erwaten, v.a. wadend bereiken. J. * ,

verkriinen. l winnen. TVwatifiii v.a. wadend bereiken. (teiiJK,

Erstricken, v.a. door mazen, h^\'^ikkei- zwiigen ErweckDar, -lich, a. opwekkend, bezielend; s.ich Erstummen, v.n. verstommen, -schrikken, zwijgen, jxii wo

-ocr page 197-

Enz 179

ERW

Erwecken, v.a. opwekken, aanvuren, -sporen, aanleiding geven, bewerken.

Erwehren, v.a. verbieden; sich -, v.r., zich verzetten.

afwyzen, weerhouden; bescherming zoeken tegen. Erwelclien, v.n. week worden, zich oplnssrn; v.a., week maken; verzachten. Iaangfdaan,geroerd worden. Erwelnen, v.n. in tranen uitbarsten; v a. door wee

nen verkrijgen.

Erwels (6), m. bewys, -toog: blijk, o., proef. m. Erwelsen, v.a. bewijzen, duidelyk aantoonen; betuigen, -wijzen.

ErweiSlich, a. bewijsbaar, blijk-; authentiek, zeker. Erweitern, v.a. wijder, breeder maken; uitzetten. |

vermeerderen, -grooten; sich -, v.r., zich uitzetten. Erweiterung1 (enl, f. verwijding, uitzetting. | ver-

grooting, -m« erdering, vr.

ErwerD,tu. verkregen goed:beroep,o.;win8t,opbt\'eng3t, vr. von seiuem -e leben.van zijne broodwinning leven. Erwerbenquot;, v.a. verwerven, -krijifen, -dienen. Erwerber, m. bij, die iets verwerft; kostwinner, m. Erwerbfahlg-, a. geschikt om te verwerven, te verdienen.

ErwerblOS, a. zonder verdienste, beroep; broodeloos. Erwerbnlss .e), n. verworvene, -diende, o. Erwerbsam,a.uijver,vlütig;gescbikf om te verdienen. Erwerbfleisz, m. nyverbeid, industrie, vr. Erwerbschulo {Il),f. ambachtsschool,industrie-, vr. Erwerbstand (a, é), m. nijvere stand, m., arbeidende ^klasse, vr. (van bestaan.

Erwerb[sjquelle (n)f f. hulpbron, vr., middel, o. Erwerb[sjzweis(e), m.tak,m.,middel,O.van bestaan. Erwerbung (en),f.verworvene,o.,win8t,opbrengst,vr, Erwerfen, v.a. door werpen bereiken, treffen. Erwl[e]clerD, v.n. antwoorden, hernemer; tegen zyn:

v.a., beantwoorden, vergoeden, -gelden. Erwiederung (en), f. antwoord, repliek, o. Erwllden, v.n. wild worden, verwilderen, het geduld Erwilllgen, v.a. V. bewilligen. [verliezen.

Erwimmern, v.a. door klagen, kermen, schreien ver-

kryaen; beginnen te Erwinden, v.a. beginnen op te winden; met moeite verkrijgen, bewerken; v.n., derven, missen; sicli -, v.r., zich verstouten.

Erwirbeln, v.a. V. aufwlrbeln.

Erwirken, v.a. uitwerken, be-.

Erwlschen, v.a. V. erhaschen. (luchtkrijgen. Erwlttem, v.a. opsporen, -snuffelen, ruiken, de Erwitzeln, v.a. door geestigheden, spotternij verkrijgen.

Erwuchern, v.a. woekeren, uit-, met - verdienen. Erwilnschen, V.a. sterk verlangen, wenschen dat iets geschiedt. Alles ist erwUnscht ausgefallen, alles is naar wensch geslaagd.

Erwürfeln, v.a. met dobbelen verdienen. (dooden. Erwürgen, v.a. worgen,ver-;gewelddadig ombrengen, Erwüthen, v.n. ir. woede geraken. (samenstell.) Erz, a. (indeclin.) aarts, eerst, voornaamst (alleen in ±jrz (ei, n. erts, mineraal, o., mijnstof, vr. 1 ijzer, o. Erzader (n;, f. —gang (a, e), m. ertsader, mijn, vr. Erzagen. V.n. versagen, bevreesd zijn; verstijven. Erzanlbar, a. vertelbaar, mededeel-; bereken-. Erzahlen,v.a.vertellen,mededeelen;optellen,-noemen. Erzahlung (en), f. vertelling, vr., -haal, o.; schilde-ring; fabel, vr. _ (waargenomen,

tirzamt (a, er), n. rijksambt, O. door een keurvorst Erzanken, v.a. V. erbadern.

Erzart (en), f. (soort van) mineraal, metaal, erts, o. xjrzartig,a. metaalachtig, erts-. - (steen. Jijrzauge (n), —amp;ugleln, n. Siukje erta. o. in den

Erzbanneramt, n. betrekking, vr. van den rnksba-nu-rdrager.

Erzoeschildet, a. met metalen schild toegerust. Erzoild (er), n. metalen beeld, - stand-, o. - buste, vr. Erzuischof (ö, G), m. aartsbisschop, m. Erzbischöfllch, a. aartsbisschoppelijk. Erzbisthum (ü, er), n. aartsbisdom, o*

Erzblume (n), f. ertsbloem, vr., spaath, o. Erzbrnch (ü, e), m. —grube, —mine (n), f. myn, -groeve, vr.; -grond, m. (aarts-, m.

Erzbosewlcbt (er und e), m. fam.groote booswicht, Erzdecliant (en), m. aartsdeken, m.

Erzdieb (e), m. aartsdief, doortrapte -, m.

Erzdruse (n), 1\'. ertskristal, O., klomp, ra. metaal. Erzdumm, a. aartsdom, zeer -.

Erzeplien, v.a. zich door zuipen op den hals halen. Erzeigen, v.a. toonen, bewyzt-n; -tuigen,-toonen. Erzen, v.a. met er aanspreken; met nu-taal bedekken.

pantsen.-u; de metaalkleur geven.

Erzen. a. van metaal. (lica, vr.

Erzengelwurz, f. laplandsche engelwortel, ra., ange-Erzeugen, v.a. te voorschijn brengen, in het leven roepen; telen, werpen, baren. | bouwen; aanleiding geven, bewerken. (vr., ouders, m. me.

Erzeuger, m.; —in (nen), f. vader, m.; moeder, Erzeugniss (e), n. voortbrengsel, O. (o.

Erzeugung ien),f.voortteling,-planting,vr.;geslacht, Erzfarbe (m, f. metaalkleur; koper-, vr.

Erzfeind (ei, m. aartsvijand, m.

Erzgang iamp;, e , m. V. Erzader.

Erzgauner, m. aartsschurk, -schelm.

Erzgebirge, n. ertshoudeud gebergte; Erta-, o. tus-

scht-n Bohrmen en Saksen.

Erzgeizbals lii, e), m. aartsgierigaard, m. Erzgepanzert, -gerüstec,a. geharnast. Erzgieszer, m. metaalgieter, m.

Erzgrube (ni, f. V. Erzbrucb.

Erzhaftig, —haltig, a, ertshoudend, -bevattend. Erzhaide (n), f. hoop, m. metaal.

Erzhebel, m. sterke hefboom, m. (m.; -togin. vr. Erzherzog iö, ei, m.; -zogln (nen), f. aartshertog. Erzherzoglich, a. aartshertogelijk. Erzherzogtbum (ü, er), n. aartshertogdom, o. Erzhufig, a. mi-t metalen hoeven voorzien.

Erzbütte (n), f. ijzersmelterij, metaalgieterij, vr. Eirziebbar, a- voor de opvoeding geschikt. (geven. Erzlehen, v.a. aankweeken, op-; -voeden, -voeding Erzieher, m.; —zieberln (nen), f. opvoeder, m.quot;;

-voedster, vr. (ling, vr.; goede manieren, vr. me. Erziebung (en), f. opvoeding; vorming, ontwikke-Erziehungsanstalt (en), f. —haus (a, er), n. opvoedingsgesticht; instituut, o.. kostschool, vr. Erziebungsart, —weise, —methode in),f.manier, vr., systeem, o. van opvoeding.

Erziehungsfach (a, er), - kunde, —lehre, f. uk,

m. van wetenschap, welke de opvoeding ten doel heeft; opvoedkunde, paedagogie, vr. (ken, verkrygen.

Erzlelen, v.a. bedoelen, op het oog hebben, berei-Erzischen, v.n. beginnen te sissen, te suizen. Erzittern, v.n. beginnen te beven, - te trillen. ErzJamp;ger, m hartstochtelijk jager, m.

Erzkanzler, m. aartskanselier, m.

Erzkasten, m. —kufe (n), f. kist, kuip, vr., om de Erzketzer,m.aartsketter,m. [mijnstof te wasschen. Erzklauber, m. hij, die het erts uitzoekt, zifter, m. Erzknauser, —knicker, ra. schrok, m.

Erzkübel, m. bak, in., kuip, vr. om het erts uit de

miin op te halen.

Erzkunde, f. metaalkunde, metallurgie, f.


-ocr page 198-

ERZ

EST

180

Erzlaffe, m. ellendige lafbek, m.

Erzlügner, in. aartsleugenaar, m- ,

Erzlümmel, —tölpel, m. groote lummel, apekop.

lomperd, m. ,

Erzmutter (ü), f. aardsoort, steen-, vr. die het me-

inal voo it brengt.

Erzofen (öl, m. smeltoven, hoog-, m.

ErzpOCher, m. ertsklopper, - stamper, m.

Erzsau (en und ö., ©!, l\'. smerig, liederlijk wijf, o. ErzSamp;Ufer, m. uiplap, drinkebroer, m.

Erzschalk ie!, m. aartsguit, -achelm, m. Erzschaum, m, metaalschuim, o.

Erzscheuien, u. schifting, scheiding, vr. van metaal. Erzschelm (©),m. aartsschelm, m. l-laag» vr-

Erzschicht, t. liet in 24 uren gesmolten erts, o.; ErzSChliCk, m. fljn geslagen en gewasschen erts, o. ErzSCllUlfUChS, m. aartspedant, eerste schoolvos, m, Erzapeise, f. klokkespijs, vr.

Erzspieler, m. hartstochtelük speler, in.

Erzspion m. doortrapte spion, laaghartige -, m.

Erzstarrend, 8. geheel met metaal omgeven, - gepantserd; tot aan de tanden gewapend.

Erzstiftie und er), n. aartsbisdom, o.

Erzstufe (n), f. mynstof, laag. vr. erts.

Erzclieiler, m- hij, die het erts in de myn ter bewer-kini; verdeelt.

Erztiefe —teufe (n), f. diepte, hoogte, vr. waarin

of waarop erts is.

Erztrog i ö, e), m. V, Erzkasten.

Erztruchsess ie), m. (des Kaisers), voorsnijder, m. Erzürnen, v.a. vertoornen, -bitteren; v.n , toornig Erzvater ia), m. aartsvader, -stam-, m. [werden. Erzvogel (ö), m. grappenmaker; wind-, m. Erzwacken, v a. afknypen;-etelen.

Brzwage in;, f. weegschaal, vr. voor het erts Erzwand ö., e),haldem),f.ertswand,m.,blok,o.ert8.

Erzwecken, v.a. v. erzielen. (ontnemen.

Brzwingen, v.a. afdwingen, -persen, met geweld Erzwungrn, a. und part. gezocht, met de haren er

hij gebaald, -e Thranen,-es Lacheln, geveinsde tranen, gemaakte glimlach. \'Rom auf, Rome stond op. ES, prou.het; bijw. er; (soms niet verUald), b.v.;-stand ES, n. (in der Musik), halve toon, m.tusschen dene.dis. Escadru tn), f. Geschwader.

Escadron (em, n. v. Schwadron.

Escarpins, in. pl. dansschoenen, m. me. Eschariten, f. pi. kristalvi rsteeningen, vr. me. Eschatologie, f. leer, vr. van de laatste dingen. Eschblau, a. lichtblauw.

Esche (H), f. tümforel, vr.

Esche (n), f. —nbaum (amp;, e), m. esschenboom, m. ESChen, a. esschenhouten.

Escheritz (6;, f. lijsterbes, vr.

Eschewurz,—wurzel,f wondkruid,o.,wilde polei,vr. Eschlaucll. n. sjalotte, vr, aauslook, o.

Eschweihc, m.(bei Raschmachern!,knoeier,m. (doen. EsCOniptiereil,v,a.uitbeta\'.en,uisconteeren;in wissels

Esel, m. ezel; schilder-, m.; slak, kelderworm, vr. lomperd, domkop, m. wer sich zum - macbt,dem will ieder seinen Sack auflegen,al te goed isbuurmans gek; Eiiie n \'nen - hohren, iemand bedriegen, foppen.

Eselei!en).f.ezelacbtigheid,lomp-,vr.;domme8treek,iii

Eseltalb, —grau, a. «rijs, grauw.

Eseliüllen, n. jonge ezel, m., -veulen, o.

Eselhai t, a ezelachtig, dom; lomp.

Eselmann (leute), m. ezeldrijver, m.

Eseln,v.n. dwaze streken doen,zich als een ezel gedragen, zwaar werken; v.a., voor een ezel uitschelden. Eselsbrücke (n), f. I azelabrug. vr.

Eselsfarn, m. steenbreek, vr.

Eselsfnrz, m. ezelswind; (Pfl.) wilde artisjok, vr., on^er licvevrouwedistel,vr. (eten.

Eselsfieber, n. rillen, koortsachtig gevoel, O. naden Eselsgeschrei, n. gebalk, -schreeuw, o.van den ezel. Eselsgurke (tl), f. wilde komkommer, m. (bok, m. EselsHaupt ia, er),n.(auf dem Schiffe),ezelshoofd,o., Eselshaut (a, e),f. huid, v.r., vel van den ezel;perka-ment, o. (Pflanze), hoefblad, o.

Eselstiuf (e1, m. gebrek, o. aan den paardenhoef-Eselskopf lö, e), m. ezelskop; dom-,m.

EeölSkun lü, e), f. eene suort varken, o. Eselslattig, m. hoefblad, o. l\'{quot;-

Eselsmilcll, f. ezelinnemelk, vr-, (I flanze),wolfsmelk, Eselsohr (engt;, n. ezelsoor, lang-, o.; pop., vouw. vr.

in een boek;(rflanze), kalfsvoet, m. (boog, m.

Eselsrücken, IU. (in der Baukun8t),gothi,ich gewelfde Eselswicke, f. turksche klaver, vr.

Eselswurz, f. (Pflanze), V. Eselsmilcll.

Esoltreiber. m. ezeldrijver, m.

Es hammer ia\', m. hamer, m.in dm vorm van eene ». Esoteriker, m. ingewijde.vertrouwde,m. (behoorend. Esoterisch, a. geheim, ingewijd, tot het binnenste Espagnol, m, «paansche snuif, vr.

Espagnolade, f. praatlust, grootspraak, vr. Esparsette,f.spaansche klaver, turksche-; spurrie,vr. Espe (U), f. —nt)aum(a,ei, m. abeelboom, espe-, m. Espen, a. von abeelboomenhout.

Espenblatt [amp;, er), —laub, n. espeloof, o.

Essbar, a. eetbaar; voedzaam. , ,. ,,

Esse, n. zijn, wel-; element; lievelingsdenkbeeld, o. Esse n), f. schoorsteen; smidshaard, m., smederij, vr. Esseeisen, n. ijzeren blaasbalg pijp, vr.bij den schoor-steen. (sel op te steunen; ezel, m.

Essel, m. (beim Biichdrucker|,klos,m.om hei persdek-Essen, v.a, eten. zum Frübstück -, ontbijten; zu Mit-tag -.bet middagmaal houden;zu Abend -,zu Vesper-, i.«t vflini ilccn. teiren den vooravond iets-

het avondeten gebruiken, tegen den vooravond iets-Essen, r. eten, maal, o., spxjs, vr. das - auftrHgen;ab-, het eten binn» nbrengen; afnemen. (veger, m.

Essenfeger. -kehrer,—reiniger, m. schoorsteen-Essenklinge in-, f.pook,m.om het vuur op te porren. Essenszeit, Ess-, f. etenstijd, m.

Essenz en), f. wezen, o., eigenschap,natuur,vr.;aara.

\'eest, m.; uittreksel, sap, o.; olie, vr. van planten of. Esserlich, a. eetlust hebbend, [bloemen, likeur, vr. Essgier, —lust, f. eetlust; honger, m.

ESBig, m. azijn m.

Esslgalchen, n. azijnwormpje, o.

Essigartig, a. azijnachiig, zuur-.

Essigbraten, m. zuur gebraden vleesch, o.

Essigbrauer,—Sieder,m. azijnmaker, m.

Essigbranerei, -siederei (en), f. azijnmakeru, vr. Essigbrüde (n», f. zure saus, vr.

Essigflasche in), f, azijnflesch, vr.

Essiggabrnng ien), f. azijngiating, vr. (geest.

Essiggeist, m. vluchtig aftreksel, o. uitazyn en wijn-Essiggnr ke (n), f.agurkje, o.,komkommer,m.in azijn. ESSighonig, m. mengsel, o. van azijn, water en honig, Essigkrug (ü,e),m.azijukrulk, -kan,vr. [meede, vr. Essigrose m), f. provincieroos, vr.

Essigsaner, a. azijnzuur. —Siure, f. azijnzuur, o. Essit0,m. uitvoer, m., export, o. _ .

Esskorb (ö, e); —löffel, m. mand, vr. om het eten te vervoeren; • etlepel, m. (-kamer, vr

Esssaal [ö, e), m. -stnbe (n),f.-zimmer,n.eetzt.ai Esstisch (e), m. —tafel (n), f eettafel, vr. Esswaare (n). f. —werk, n. eetwaar; victualie, vr. Estra, f. Astra. Freja, godin, vr. van het huwelgk.

-ocr page 199-

FAB

EST

181

Bstriolv\'le), m. und n. teeelTloer, estrik, m.

Etage, m. und f. V. Stockwerk.

Etamlne (n), f. zeefdoek, o., estamijn, vr.

Etappe, in), f.stapelplaats; rust-, -n. —s^rasze (n).

f. ^roote weg, hier-, m.

Ethlk. f. zfdeleer, moraal, vr.

EthniSCh, a. heidensoh,

Ethnologie, f. volkenkunde, vr.

Ethnograpllte, —lege, f. zcdenbeschrijvinff, vr. Etique, a. v. hektisch.

Etllche, pron. eenige, ettelijke, verscheidene. Etlidl^mal, adv. verscheidene kecren. Etllchermaszen. adv. eeni^ermate, -szina. Etterkreuzie),n.—Stein(e),m.kruis,o.op dc (crerzen. Htterzehnte (n), m. kleine tiend.o. [Rrensstepn,m. Etwa, —wan, adv. soms, ongeveer, bijna, zoo wat. Etwalpr, a. soms voorkomend, gebeurend, het geval Etwas. pron, wat, ietwat.iK8, een weinig. [zfinde. Etymologie, f. woordvorming, -afleiding, vr.

EnCll, pron, n. (maal, o.

Euchariste.f. dankbaarheid, -bet.iiiging,vr.H.Avord Euer, pron. pers. van u, uwer; pron. poss. ener (e),uw,

nwe; u toekomend, - behoorend; (Titel), Ew. Euerthalöen, —wegen,—willen, adv.uwentbalvr.

-wese, om - wil.

Eule in), f. uil, kerk-m, | eine - unter den Krfthen. verraden en verkocht; jede - schwört, sie habe die schünsten Jungen, elke uil meent ziju jong een valk te zijn. (schalk, m.

Eulensplegel. m. Uilenspiegel, m. | grappenmaker, EulOglStle, f. beradenheid, bedachtzaam -,vr. Eumenlden, f, pl. furiën wraakgodinnen, vr. me. Eunom e, f. burgerlijke ord»*; goede grondwet,vr. Eunuch (e1, ra. gesntdene, m.

Euphemismus(en), m.verzachtende uitdrukking,Tr.

Euphonie, f. welluidendheid, vr.

EuphorPie, f. wolfsmelk, vr.

Euphradle, f. welsprekendheid, spraakzaam-, vr.

Euphrasle. vr. opruimdheid, vroolijk-, vr. onder

den maaitijd; (l\'flanzel^ojientroost, m.

Eurlge, Eüre ,cler, die. das), pr. de uwe, het Euter. n. Eute in\',f. uier,m.

Evangelisch, a, evangelisch.

Evangelist lent, ni. Evangelist, m. fgJ\'lie, o.

Evangelium(en), Evangelienhuch (ü,er),n.evan-Evensklnd (er),ii.-tochter iö),f. 1 dochter Eva\'s,

zinnelijke vrouw, vr.

Ever, Ewer,m, platboomde schuit, vr. (wel!\'

Evoe, ii. geroep, o., kreet,m.,der Bacchantenl\'t «a hem Ewlg, a, und adv. eeuwig, altijddurend; poet. dein auf voor eeuwig de uwe; fam. es ist - Schade, het is itoch) eeuwig jammer; der -e Jude, de joodscïie wan-delaar, (her. van eeuwigheid af san.

Ewigkeit len», f. eeuwigheid; eindeloos-, vr. von-Ewlgllch, adv. immer en eeuwig, in alle eeuwigheid. Examen iinina). n. examen, onderzoek, o, Examinator len), m. hij, die een examen afneemt, een onderzoek doet. (onderzocht wordt.

Examinandus (1), m. hij, die een exaxen aflegt. Examinleren, v.a. een onderzoek doen, een examen Excellenz \'en), f. exellentie. vr. [afnemen.

Excentrlcltat, f. afwijking, vr. van het middelpunt.

| wonderlijkheid, vreemd-, grillig-, vr. Excentrisch, a. buiten het middelpunt geplaatst. |

wonderlijk, vreemd, grillig.

Excerpt ie), n. uittreksel, o.

Excommunlcleren, v.a. in den ban doen.

Exedra, f. zitting, conferentie, vr.

Bxeget (en), m, verklaarder, uitlegger, u.

Bxegetlk, f. uitlegkunde vr.

Exempel, n. voorbeeld, -schrift, o.

Exemplar !el,n. exemplaar, o. Exemplarisch,a.und adv. voorbeeldig;tot voorbeeld. Exequatur, n. recht, verlof, o.aan den ambtenaar om zij \'e betrekking te aanvaarden. (vr. me,

Exequlen. f. pl. uitvaart, lijkstaatsie,vr.; zielmissen, Exequleren, v.a. voltrekken; executeeren. Exercleren v.a exerceeren,zich in de wapenen oefenen Exerclermelster, m. driloaeester, m. Ex^rclerplatz (ft, e), m. exercitieplaats, vr., -veld,o. Exercltlum(en), n. exercitie, vr.; opstel, thema, o. Exllleren., v.a. verbannen.

Eximleren, v.a. uitnemen; bevryden, vrijspreken. Exlex. a abuiteu de wet, vogelvrij.

Exlscenz ien), f. bestaan, aanwezen, o.

Exlscieren, V.II, b( staan, aanwezig zijn. Exorcleren, v.a. bezweren, den dr.ivel bannen. Exorcist ien), m. duivelbezweerder, -banner, m. Exordium ien), n. voorwoord, o.. inleiding, vr. Exoterisch, a. oningewijd, profaan; publiek. Exotisch, a. buitenlandsch, vreemd. (des harten. Expectoration (eni,f. uitstorting, ontboezeming,vr. Expectorleren, v.n. zijn hart uitstorten. Expedient, —dltor (en), —ditlonftr, —dltenr (e),

m. verzender, expediteur, m.

Expedleren, v a. verzenden, af-.

Expedition (en), f. verzending, af-; expeditie, vr.,

veldtocht, m.; kantoor, o. van expeditie.

Expcdlt. a. vaardig, snel, schielijk, prompt. Expensarlurn,en),n.onkostenrekening;liquidatie,vr. Expensllatlon (enl, f. sluikerij, vr.

Experiment (e). r. proef, -neming, vr. ExperlmentalpHyslk, f. proefondervindelijke natuurkunde, vr.

Experimentieren, v.a. proeven nemen.

Expert, ft. ervaren, zaakkundig.

Exoletlva. n.pl. stopwoorden, o.me.

Exponent (en), m. exponent, m.

Exponleron, v.a. V. darthun, erklftren. Express,a. und. adv. uitdrukkelijk, eigen, opzettelijk;

met oi)zet. (rier, m.

Expresser leln1, m. afzonderlyke bode, eigen koe-Extemporale, n. vertaling, vr. voor de vuist. Extempore, adv. voorde vuist, oogenblikkelijk. Extemporleren.v.a.voor de vuist,onvoorbereid spreken, zingen.

Extract ie), m. uittreksel, extract; afkooksel, o. Extractor ien), m. ventilator, ra.

Extradleren, v.a. uitleveren.

Extran, a. buitenlandsch, vreemd; niet inwonend. Extraner.m. dagscholier, die niet bij den kostschoolhouder inwoont.

Extrem, a. uiterst, dringend, hoogst, -(e), n. uiterste (geva!). o.M

Extremltat !en),f uiterste nood,m.; laatste middel,

uiterste, o.; (eines Gliedes), uiterste einde, o. Exulleren, esulleren, v.a. verbannen.

Exnltleren, v.n. van vreugde opspringen, juichen. Exustlon, vr. verbranding vr.

Exutorlum !en), n. kunstgezwel, o., fontanel, vr.

F.

F, n. f. vr.; (in der Musik), f. fa, vr. aus dem ff ver-

Stehen,op zijn duimpje kennen.

Fahei in), f. fabel, vr., sprookje, o.

Faöelbuch (ü, er), n. boek, o. met fabelen.


-ocr page 200-

188 FAB

Fatoeldichter, m. fabeldichter, m.

Fatelel (en), f. verzinsel, o., fabel, vr. (lojcie,Tr. Faquot;belfreschlchte, —lehre (n), f. fabelleer, mytho-FabeJhait, a. fabelachtir, verzonnen; logenacbtin.

Fat)elhans.-schmied,m.y.Fal)ulaTit. Fatoellese. f. keur. Uitgezochte verzameling, vr. \\alt;i fabelen (raaskallen.

Fal5elll,v.a. fabels vertellen; vertinnen, -(licbten-.fam.. Fabricleren. v.a. vervaardigen, maken, fabnceeren. Fabrik (en), f. fabrilt; k. vr.

Fabrikant (n), m., fabrikant, m.

Fabrikat se), — waare (n), f. verwerkte stot, vr..

fabrikaat;fabriekg0fd,0.,manufactuur,vr. iking,vr

Fabrlkatlon, —tur (en), f. vervaardiging, bewer

Fabulantion) m.sprookjesverteller^wetscr^pocner m. Facetlen, f. pl. aardigheden, arappep, geestigheden.

Facettleren,v.a io ruiten, vlakken slijpen. L\'r.ino. Facb (amp;, er), n. afdeellng, ver-, in-, vr.; I wetenschap vr.. tak, m. van -van handel, beroep, o., betrek lutie; specialiteit, vr. (iquot; einer Wand).paneel,o.;(ein»s Bficherbrettes), plank, vr., vak. o.; (in einem Bienen stocke), cel, vr.; (in der Buchdruckerei), bakje, o.; in. der Scheuer), kamer, vr. Einem Dach und - geben ieTand huisvestin? geven.

Fachbaum, m. V. Grundbanm. (boog, vlaak-, m Fachbogen (ö), m. (des Hut- und Tuchmachcrsi,wol FüCheln. v.a. (mitdem Fftcher*, wind maken, bekoe

len; zachtjes langs suizen. , . , ___,

Fachen, v.a. (brim Hut- und Tuchmnchen, dc wol met den boog bewerken; aanblazen, -wakkeren, doen oi tvlammen; met vakken, planken voorzien.

Facher. Fachel, m. waaier, m. (-verkooper, m. Facherfabrikant (en), —roach1gr,in. waaiermak-- j Facherfalter, m. viervleugelige nachtvlinder,m. FaCherfönnip, a. waaiervormig. .

Famp;cherig, a. vol vakken. - cellen, straalvormig; cel-. Fftchern. v.a V. tacheln. (o. van den waaier.

Facherstab (a, e), m. arm, dra-er, m.,been, -

Paohholz, n. - stange, f. -staken, m. ucvlochteu

rijswerk, - teen-, o. in leemwanden.

Faohlne\'n), f. Y. Fasohlne, (vakken.

Fachorclnuns (en\', f verdeeling,classificatie, vr. in Fachreuse n)/. voor de sluis vastgemaakt vischnet,o. Fachser, Fahser, Fehser, m. wijngaardrank, vr., Fachsieb (e), n. wolzeef, vr. [af7.etsel,o. van den Fachwerk. n. timmerwerk, paneel-, vak-, lt;gt;.

Facit, n. produkt, o., som, vr. , . , . iscmp. Fack (e), n. ruimte, vr. tiisschen de mhouten vai een Fackel (n), f. fakkel, flambouw, vr. Wachs-, groot e brandende waskaars, vr. Stroh-, stroofakkel, vr.

F?.ckelfest(e*, n. -tanz (a, e), - zug(ü,e),m. feest,

o. bij fakkellicht dans, bij optocht, m. bij -. Fackèljagd ten), f. fakkeljacht, vr. (maken.

Fackeln v n.fl«kkeren,vlammen. 1 pop-complimenten Fackelstandcben, n. serenade, vr. bij fakkellicht. FackelStnhl (Ü, e), m. »tomro(;knccht, knaap, m. om flambouwen, waskaarsen op of in te zetten

PAH

Facturler (8),m. boekhouder,m. van het factunrboek. Facnltftt (es), f. (an einer Akademie). faculteit, yr. V. Facnltist (en),m.lido.eener faculteit. [Fanlgkeit, Faculent, a. droesig, drabbig.

Fadcben, n. draadje, o.

Fade, a. laf, flauw; verschoten; - welkt; dom.

Faden (a), m. draad, m. (in alle bet.); vadem, vaam, m.; garen, o.; vezel, m. | den - verlieren,- wieder auf-nehmen, den draad verliezen, weder opnemen, den -(des Messers) abnehmon, den draad afnehmen; wer den - 7.u fein spiunt, d\'-in reiszt er leicht, die het onderste uit de kan wil hebben, dien valt het lid op den Fadentörmipr, a. draadvormig, vezelachtig. [neus. Fadengold, n. Kesponnen goud, o., - draad, m. Fadenkleinmesser, in. meter, m. met over de lens

arepannen draadjes.

Fadenkreuz e\\ n. (bei den Webern), kruisen, o. der kettingdraden; (im Fernrohre), kruisdraden, m. me. over de lens.

Fadennackend, fasennackt, o. geheel naakt; moe-der-. (celh. vr.

Fadennndeln,f.pl. dunne deegdraden, m.me., vermi-Fadenrecllt,a.recht als een draad, loodrecht, perpendiculair. . (of zilverdraad, o. Fadenscbeld.m.lbei den Goldspinnern), fijustegoud-Fadenscheinlff, —Sichtig, waar men den draad zien

kan; kaal, versleten.

Fadensilbei\', n. dvaadzilver, zilverdraad, o. Fadenweise,adv.draad voor-,in draden;bij den vaam. Fadenwurm iii, er), m. huidworm, m. .

Fadheit. f. lafheid, flauw-; smakeloos-, vr. (achtig. Fa dicht, a. op draden, vezelen gelijkend;dradig,vezel-Fadlpf, a. vol drnden, - vezelen; vezelig, dradig.

Faprot (te1, n. fagot, basson, vr.

Faprotlst (en), m. fazotist, hassonblazer, m.

Fahe in), f. wijfje, o., teef,zeug, merrie, vr.

Fahen, v.a. vangen, vatten, grijpen; doorzeven; v,n.,

ademen, snuiven, waaien.

Fabiff, a. vatbaar, in staat; gesch ikt, bekwaam. Fahigkelt (en), f. vatbaarheid, bekwaam-, geschikt-,

vr. sich -en erwerben, zich talenten verwerven. Falll.a. geelacbtiif grijs, vaal; ver8Choten,-bleekt;lood-

kleiirig. bleekrood.

Fahlpelb, —grau, a. vaalgeel; runkleurig grys. Fablleder, n. bovenleder, vaalkleurig -, o. Fablrotb, a. (von Pferden), vaal; bleekrood. Fablstein. m. grijsachtige leisoort, vr. uit Goslar. Fahlunit, m. bleekroode robijn, espinel, vr. Fabnden. v.a. najagen, -vorschen; vervolgen. Fabn[d]rich (e), lil. vaandrig, -jonker, m.

Fabne (n), f. vlag, vr., vaandel, o., banier, vr., wind-\' t___\'_________n vnnn vr.:

wijzer weerhaan, in.; vereenigingspunt, o., vaau, vr.; plicht, ra.; vendel, o.; (einer Feder), m. baard, m. 1 zur-schwftren, dienst nemen.

Fahnonbeutel, m. —futter, n. —tiberzug (ü e), ni. —bülle (n\', f. overtreksel, o. van het vaandel.

Fahnenhafer, m. winterhaver. vr.

_____,•---1,^ \\r Vlt;vi rrlTv

keti™, «av. imifcmaHkt. Krku„.tfllt;\\; vmo.nen. ! m. eon venddc.:

Factl80h, a. and „Iv. Wteluk, bcwMen; .Isemecn br- ||ahnensohm^ea (e), ^ ^

Factor (en), m. factor, m., Dra^\' Fahnonstange -lanze nl.f.-stoolKofelS^aaquot;-

zaakwaarnemer, facloor; boekhoudBf((Ct00,. Fahnentrlieer, - Jlinker.m. vaan(ieWraj(CT,banipr^,

ken), proevenlezer. m.

(eerste linie van de legerplaats.

FaotÖrelienl.f.fa\'ctorU Y^kantooriambt o.^oni..?; ^ f.\'\'™anVdwaCbt; lil vbor de

F^f^quot;,nalleP,0KemoPlaf m \'\'(bort?o. dequot;.; FafiSenwIlse, a.lv^ij vendel», compa^-nien. Factur, Facturaquot; len), f. warenrekening, fRctuur,vr.i Fatirbar, a. bmidbaftr, bevaar-, vervoer ,

-ocr page 201-

FAli 183

PAH

Pahr\'oestamp;nclner, FiilirpfSehtc\'r, m. pachter van het veer, veerman, m.

FahrlJQtriel), m. in gebruik stellen, o.; exploitatie. \\r van spoorwegen.

Fahrtooeren, m. Vf rslag, rapport, o. over de mijn.

Fahrbuch (ü, er), n. aanteek^nboek, o. voor het inrijden it\\ de mijn.

FahrMchse (n), f. doos, vr. voor proefmunt.

FalirCOlonn6(n),f.8poortrein,m. uit wag( ns van ver schillende banen bestaande.

Fahrdamm (ft, e), m. rijdijk, -weg; steen-, m.

Fahrden,v.i. in gevaar brengen, blootstellen; wagen.

Fahre (n), f. pont, veer-, -boot, vr.; veer, o.

Fahren, (sela), v.n. vlug bewegen. - gaan, - loopen, - springen, - inkomen. - vallen, fam., aus der Hant van woede, ongeduld opvliegen, uit zijn vel spriniren; in Etwas -, in iets varen (der Teufel); in die Hübe;-Tiefe -; opvlifgen. stijgenr nederdalen, -vlieden; -las8en,laten loo|^n,glippfn,vliegen;(in einem Schiffe). varen; (in einem Wagen), rijden; mit Vieren -,met vier paarden rijden; (befinden), wohl -; Obel-, zieh wel bevinden; slecht te pas komen, niet slagen; v.a (haben), (Waaren), transporteeren, vervoeren, sich selbst -, zelf rijden, mennen, j Einem übers Maul iemand toesnauwer, sut-, wel varen, een goed leven leiden; -de Post, rijdende post; -e Habe, roerend goed; -erRitter; -er - Student, dolende ridder; zwervend, reizend student.

FahrgeMhr (en), f. —geld, Fahr- (er),n. veergeld; tol-, o.; kosten, m. me. van het rijtuig.

Fahrpeleise,n. wagenspoor, rij-, o.

Fah.rig;a. steeds rondtrekkend; Ijnnges Holz) zoo hoog dat het wild den ton niet meer kan bereiken.

Fahrkahn (ii, e), —boot ;e), m. veerpont,-boot, vr.

Fahrkappe (tl), f. mynvet, vr. (van geld.

Fahrkarpfetl, m. vrachtloon, O. in karpers in plaats

Fahrknecht (e), m. vcerknfcht,m.

Fahrkummet, n. lederen gareel, -haam. o.

FahrlaSSig, a. und adv. achteloos, zorge-, nalatig; loom. lui. (lui-, vr.

Fahnassigkeit, f. achteloosheid, zorgeloos-, loom-,

Fahrleder, n. (der Bergleute), lederen voorschoot, aarsleder, o. (verbonden Is.

Fahrlelm, n. leengoed, o. waarmede rijtiend öf vaar Fahrleise, f. V. Fahrgelelse.

FührlOS. a. zonder gevaar, veilig. (veer.

Fahrmann (leute), m. veerman, eigenaar, m. van het

Fahrmaus (ft, e), f. aardmuis veld-, vr.

Fahrmutter (ü), f. zeug, vr. (wagen houdt.

Fahrnagel ft), tn. pin, vr. welke den dissel aan den

FahrniSS (ei. f. roerend goed, o.

FahrschifHe), n. veerschip, beurt-, o.

Fahrseil (e). n. touw, O. aan de veerpont.

Fahrstrasze (tl), f. vaarweg; rij-, ra.

Fahrstuhl lü, egt;, —sessel, ai. rolstoel, -wagen, lei-dekkersstoel, loodgieters-, m.

Fahrt (en), f. varen; rijden, o.; vaart, vr.; rit, m.; reis; vr., tocht, m.; ladder, vr. in eene mijn; rijweg, vaar-, nu, vracht, lading, vr.; tijdstip, o. van zeven jaar;(auf der Jagd), spoor, o.

Fahrtafel (n\', f. tabel, vr. van het veergeld.

Fahrte (n), f. spoor, o. V. Fahrt.

Fahrtenacker (ft),m. akker, m. aan welks einde men den ploeg wenden moet.

Fahrtenlaut, in. (des Lelthundes), te vroeg aanslaan, reeds bij het spoor o.

Fahrtenmacner,m.grappenmaker, vroolijke vent, m.

Falirtgerecllt,8.volkomen hetjspoor van wild kennen.

Fahrtmasz, n. —esser, m. vaartmeter, weg-, m.

Fahrung (en), f; nederdalen, stijgen, o. der münwer-

Fahrwasser, n. vaarwater, o. (kers.

Fahrweg (e), m. v. Fahrstrasze. (verandering.

Fahrzeit (en),f. tyd van verhuizing, -, m. van dienst-

Fahrzeug (e), n. vaartuig, schip, o., boot, vr.

Falb, a. vaal, bleek, -geel; verschoten.

Falbe (n), m. vaal, licht geel paard, o., witte wilg, m.

Falbel in). Falbala,f. falbala, vr. oplegsel. o.

Falben, v.n. vaal, geel worden, verschieten.

Fftlben, V.a. vaal, geel, bleek maken.

Falber (n), m. gewone witte wilg, m.

Falbersaft.m.harsachtig sap.a. van den amberboom.

Falblcht.a. trekkende naar het vaal. faling, a. V.falb.

Falerner, m. wijn, m. uit Falernc.

Falkaune(n), f. veldslang; vr. 4 t.)t fiponder, m

Falke (n). m. valk, m. v. Falkanne.

Falkonange (n), n. valkenoog, o. 1 scherpe, heldere, doordringende blik, m.

Falkenbeize —jagd en), f. valkenjacht, vr.

Falkenler (e\', Falkner, Falkerjager, m. valke-i.ier, m. (der valken.

Falkenkappe, —haube (n), f. lederen hoofdkapje, O. Falkneref. Falkenerie, Falknerknnst (en), f.

—hof, (ü. e),m. valkerij, vr., valkenhuis, o.,—jacht: kunst, vr, om valken af te richten.

Falkonett (e), n. v. Falkanne.

Fall ift, e). m. val, m., storting, vr.; waterval; toe-, ge-; ver-, o.; naam-, m. loopend touw, kardeel, touw, o. tot hyschen en strijken van het zeil; (eines Flusses). val. m.;(lt;inesHandlungshauses),bankcrort,o. | Knall und -, op slag, - stel en spramp;ng, plotseling.

Fallbar a. te vellen, - hakken.

Fallbanm, —pfahl (ft, e) m. - gatter, n. sc\'aotbalk, m.; valdeur; stormegge, vr.

Fallbell e), n. valbijl, vr. (valt.

Fallblech. n. reet, vr. waardoor het geld in de Iade

FallblOCk iö, e\', m. hijsblok, O., ram, m.

Fallbrett (er), n. neerslaande plank, schut-; schuif; valdeur, vr.

Fallbrücke (n), f. valbrug; ophaal-, vr.

Falie in),f. val, vr. strik, m. | valstrik, m., hinderlaag, vr. in die - gehen, in de val loopen; (einer Thüre) klimc), vr.; (eines TViches), verlaat, o.

Falllehn (e), n. v. Fallgnt.

Fallen, v.n. vallen, zinken; storten; zondigen, omkomen, geraken; - lassen, zich laten ontvallen, laten merken; 1 auf den Kopf gefallen sein, doui. niet ge-sleepen zijn; ins Wort-,in de rede vallen; sich wund-. zicli door een val wonden.

Fftllen, v.a. doen vallen; vellen; ten anker -, het anker laten vallen; ein Urthiel -, een vonnis vellen; IIolz -, hout vellen; Salz -, zout doen bezinken.

Fallendnng ien). f. uitgang van den naamval, m.

Fallenrohr. (ö, e), n. (im Schlosse), klink, vr.

Fallfenster, n. venster waardoor licht valt, vallicht; schuifvenster, o.

Fallgang (ft, e). m. afgeperkte vischplsats. vr. Failgatter. - gitter, -thor (e), n. V. Fallbanm.

Fallgrnbe n), f. kuil waarin een val is, wolfs-, m.

Fallgnt ü,er),n.leen,van een lijfeigene, onderhoorige.

Fall hans |ft, er), n. —hütte (n), f. vildershuis, o.

FallhOlz. n. sprokkelhout, o.

Fallhut (ü, e), m. valhoed, m.

Fftlllg, a. betaalbaar, vervallen,

Falllt (en), m. bankroetier, m. (kernet.

Fa\'.llment, Falllsse— (e), n. Fallite (ii),ai. ban-

Fallleren. v.n. bankeroet spelen,failleeren.

Fallkftfer. m. bladkever, in.

Fallkessel, m. (für aafgtlöste Erze), bezinkketel, m.


-ocr page 202-

FAB

184

FAIi

Fallklappe (n), f. ^a^deur, vr., luik; slag. o. FaUkllnke — schnalle (n), f. —rlegel, m. kleine klink, -trek-, vr.

Fallklotz (ö, e), m. v. Fallblock.

Fallknecht (e), m. vildersnecht, m.

Faliladen. in. valblinde; klep, vr.

Fallmelster, m. vilder. Dl.

Fallpfahl (ft, e), m. V. Fallbaum. (leuning.

Fallrelf (e), n. touw, o. aan de trap, in plaata van Fallringel, n». V. Fallkllnke.

Falls, im Fall, adv. ingeval dat.

FaliSChlrm :e), m valsch-rm. o.

Fallschnalle (n). f. V. Fallkllnke.

Fallsil ber,ii. opgelost en beiakt zilver, o. (zaak, vr. FallSteln le), m. steen, m. des aanstoots, ergerlyke Fallstrlck ie),n). valstrik, tn.-, listen en lagen,vr. me. Fallsucht f. vailende ziekte, vr.

Fallsüctltlpr. a. met de vallende ziekte behept. Fallthür (en),f. v. Fallklappe.

Fallthor (e;, n. v. Fallgatter.

Falltisch (ei. m. klaptafel, neerslaande-, vr. Falsarlus (en), ir. f«lparis,val8che munter;bedrieger,

vervalscher,smokkelaar, m.

Falirmff (en), f. helling, vr.; vellen; bezinksel, o. |

uitspraak, vr. van een vonnis.

Fallwildpret, n. stervend, verlamd wild, o.

Fnlsch, a. valsch, vervalscht, onecht; trouweloos; bedrieglijk. | gevoelig; boos; adv., valschel^jk, verkeerd, mis. Einen — machen, iemand vertoornen; • wie Gal genholz, valsch als schuim.

Falschen. v.a. vprvalscben, -anderen; valsche munt maken; smokkelen; (Wein, Bier, Milch),aanlengen, doopen; (Wahl), omkoopen.

Falscher. m. v. Falsarlus.

Falscheresinnt, o. valsch, geveinsd. Falschplftublg, a. onrechtzinnig; dweepziek. FalschRründlg, a. oplvalsche ffronden,8chünredenen berustend.

Falschhelt (en), f.valschheid,trnuweloos-;verkeerdquot;.

(Iwaliiii;; schijnheiligheid, huichelarij, vr. FalSChholz, n. inwendig verrot hout, o.

Falscnilcli, adv. valschelyk; bedrieg-, trouweloos;

verkeird. mis.

Falschmünzer, m. valsche munter, m.

Falsett. m. piepende stem, hoofd-; fistel, vr. Falslmonla, f. bedriegerij, smokkelarij, vr.

Falsum (a), n. vervalschinu:, vr., bedrog, o.

Ff Ite in), f. vouw. ploot, vr.; rimpel,1 m. 1 die -n des

H« rzens, de schuilhoeken van het hart. Fultekammer (n), f. kamer, vr. voor het slaan der

suikerbrooden in papier.

Falteln, v.a. vouwen, plooien; krollen, rimpelen. Falten, v.h. vouwen, plooien; ineenleggen; (Stirn), rimpelen; mit jfefalteten Handen,met gevouwen han-Faltenblume Tn), f. winde, vr. [den.

Faltenklappe (n), f. Oost-Indische mossel, vr. Faltenkleld (er , n. kleed, o. met plooien. Faltenkniff (e), m. kneep, plooi, vr. (effen.

FaltenlOS, a. zonder vouw, - plooi. - rimpel; glad, Faltenraagen, m. V. Blftttermagen. Faltenschlagr (ft,e), —wurf (ü,e),m. (tines Kleides,

riner Draperie), golvende plooi, golving, vr. Faltenschwamm (ft, e),m. paddenstoel, m.met hoo-ffi n deksel,

Faltenvoll, a. vol vouwen, plooien; rimpels; bewolkt.

Falter, m. viervleugelige vlinder, m.

FaltlR, a. v. faltenvoll.

Faltstock (ö, e), m. v. Falzholz.

Falz, Palz, f. paartijd, m. der wilde vogel».

Falz (ft, e), m. vouw, kerf, keep, groeve, vr.; (einer

Thüre), spanning, v.r. (eines Fasses), gergel, n. Falzbank (ft, e). f. tlmmermansbank, vr. om planken te keepen.

Falzbeln iel, n. v. Falzholz,

FalzbOCk (ë, et, m. looiersschraag, v.r.

Falzelsen, —messer, n. schaafmes,looieri-, o. Falzen, v.a. vouwen, plooien; (beim Fassbinder), gorgelen; (beim Kesselflicker), soldeeren, ombuigen; (beim Gerber), schaven, af-; v.n. V. balzen. Falzhaken, m. gergelijzer, draaiers-, o Falzhobel. in. proefacbaaf, vr.

Falzholz (ö, er), n. vouwbeen, o.

Fama. f. faam, vr.,icerucht,o.;godin, vr. der faam. Familiar, a. gemeenzaam, vertrouwelijk. Famillaren, m. pl. dienaren, m. pl. der inquisitie of

eener academie in Spanje.

Familie (n), f. familie, vr., gezin; -«lacht, o. stam, m, FamllienaustraK (ft, e), m. familieraad, m. Famllienbrod (ei, n. huisbakken brood, o, Famillenkreis (el, — zirkel. m familiekring, m. Familienzug ü, e). m. familietrek, m. (staande FamOS, famöS, a. beroemd; -rucht, ter slechter naam Famulus, (1), m. adsiatent en tevens leerling, m. van

een geleerde; bediende, oppasser, m.

Fanar, m. wijk, vr. der Grieken in Konstantinopel. Fandango, m. Spaansche casfagnettendans, m. Fanatlker, m. dweeper, m.

Fanatisch, o. dweepziek.

Fanatlsmus, m. dweeperij. vr.

Fftndell)auer,m. (im Schach8piele),pion,vr.

Fang: ft, e), m. vangst, vr., vangen, o.; strik, m.,val, vr. auf den - ausgehen, op de vangst, op buit gaan, (eines Thiercs\\ klauw, slagtand, m.; (auf der Ja^di; doodelijke steek, m.; (eines Hundes), beet, m.; (eines Degens), greep, m.

Fangball \'ft,e), m. speelbal, kaats-, m.

Fangbrlef (e), m. steekbrief, m.

Fangbüline, f. voordijk, m.

Fangdamm,m. vastaangestampte dijk, m. Fangeisen. n. ijzeren val, vr., jachtspiet,m. Fangen. v.a. vangen, vatten, grüpen. | boeien, ten gunste innemen, overtuigen, es bat gefangen,het is raak, de slag heeft getroffen; sich -, v.r., zich vangen, vaBtloopen,blijven haneen;v.n. stollen, kazen.quot; Fftnger. m. jager; hartsvanger, m.

Fftngerin men), f. behaagzieke vrouw, kokette, vr. Fangmesser, n. —stahl, m. jachtmes, o. hartsvan-Fan^netz, —garn, n. klein vogelnet, o. [ger,m. Fangschnur, (ü, ei, vangsnoer.

FangStOCk (ö, el m, diendersstok, m. om den vluchtenden tusschen de beenen te werpen.

Fangzahn ift, e). m. slautand, m.

Fant, Fent, m. Fftntclien, n. ventje, o.; kwa9t,fat.,

windbuil, m.;(im Spiele), pion, vr.

Fantasie, f. verbeelding, in-, fantasie, vr. Fantasleren, v.n. droomen, mümeren; ijlen, in de koorts spreken; (in derMusik), voJgens zijne ingeving spelen, improvisi-eren.

Fantast (en), m. droomer, plannenmaker; vreemd, iirillig mensch, m. (spookachtig.

Fantastiscll. a. vreemd, zonderling; herser.schimmigr; Fante, Fanze (n), f. vond. m., kuur; grap, poet8,vr. FantllOll, adv. jeugdig,onbezonnen, overijld. Fanzen, v.n. beuzelen, mallen, stoeien, scliertsen;

foppen. .\'gemeene vent.

Faquln. m, houten pop, vr. in de rijbaan, j schurk, Farbe (n), f. verf, kleur; ?gelaats-,tint, vr.; koloriet o.; drukinkt, m.; helderheid, vr. van den wyn. | ge-


-ocr page 203-

FAB

FAS

185

zindheid, stemming; partij, vt.; (im Kwtenspiele*. kleur, troef, vr. die - verftndern, wechsein. verblee-ken, blozen; tan partij veranderen; ein Zeu? in die -geben, een stuk goed verven laten. Fartoenblaschen, n. pl. kleurblaasjes, o. me. Farbebrühe, Farben (n), f. saus, vr. kleurend volibt, o. (vr.

Farbedistel, Farberscharte (n), f. (Blume),wouw, Farbeerinster, Farberpeniste, f. verversbrem, vr. Faröehaus (a, erin, —beret (en) Farbe(n), f.

ververy. vr.

Farbeholz, n. verfhout, campêcbe-, brazilie-, o. Farbekörner, u. pl. gele verfkorrels, vr. me. uit df

om«trektn van Avignon,

Farbekraut ö,, er), n. Farberrötbe, f. meekrap,vr. Farbekufe ni, f. verf kuip, vr.

Farbekunst. Farber-, f. kunst, vr. oui te verven. Farbelappchen, n. krippen, linnen lapje, o. in co-

cbenille gedoopt.

FarbelOS, farben-, a. verveloos, zonder verf. Farben, v.a. verven, kleuren, schilderen; sicb -, v.r. kleur krijgen; Ivon Trauben). rood worden (von Thieren), ruien, nieuw haar krijgen. Farbenarbeiter, m. blauwverver, m. Farbenaufömg (ft, e), m. opleggen, o. der kleuren;

iaag. vr. verf.

Farbenblld (er), n. kleurenbeeld, spectrum, o. Farbenblltz, —glanz, in. gloed, m. helderheid, friscb-. vr. van verf. (overgang,m. van kleuren.

Farbenbrechung (en), f. breking, vermeuging^vr.. Faibenbrett (en, n. schilderspalet; plankje, o. om

blanwfrlas, 8\'i alt te drogen.

Farbenclavier, — spiel (ei, n. kaleidoskoop, o. Farbenerde, f. elke door nu-taaldeelen gekleurde en

weder kleurende aarde, vr.

Farbenfass (a, en, n. look-rskuip, vr. Farbengebungien),f. opleggen der verven,koloriet,o, Farbenkasten, m. verfdoos, vr. (kussen, o

Farbenklssen, n. (der Wachsleinwanddrucker),verf-Farbenklecker, m. knoeier in het schilderen, verver, Farbenlaufer, m. (Sch\'\'rz) kladschilder, m. Farbenlehre. f kleurenleer, vr. [m.

Farbenmesser, n. schildersspaantje, o. (vr.

Farbenmlschung (eni, f. kleurmenKing, -bereiding, Farbenmuschel, —schalein) f. schelp, vr. om verf

in te doen. (verf, kL-ur; staal. o.

Farbenprobe (n), f. —master, m. onderzoek van Farbenrelber. n . kleurwrijver. schilderskntcht, m, Farbensehen, n. (Auirenkrankhcit), geelzucht, vr. Farbenspatel, m. v. Farbenmesser. Farbonstein ie), m. wrijfsteen, m. voor verven; (der

Drucker) inktbak. m.

Farbenstlft ie), m. pastel, teekenkrijt; crayon, o. Farbenstufo in), f. schak^ering, vr. (inkt.

Farbentafelchen, n, stukje verf, -,o. Oost-Indische Farbewaaren (ngt;, f verfwaar, vr.; gekleurd, bont goed, o.

Farbenzerstreuung, —verbreltung, f. breking,

yr. der stralen ia verschillend gekleurd licht. Farben m. verver, blauw-, m.

Farberbaum (a, e), va. smak, vr.

Farberolume (m, f. v. Farbedistel.

Farberel in), f. ververij; werkplaats der -, vr. Farbereihhe |n(. f. verversrik. gal-, m. Farbergeniste, f. v. Far begins ter. Farberflechte m), f. steenmos, o., orseile, vr, Farberkraut, n. roode ossetung, vr.

Farbermoos ie),», v. Farberflechte. Farberröthe. —wurzel. f. meekrap, vr,

Famp;rbersoharte, f. V. Farbedistel.

Firberzunft (ü, e), f. verversgild, o.

Farbestoö (e), m. verf, -stof, vr.

Farbipr, farben, a. kleurig, gekleurd; bont. Faribolen, f. pl. sprookjes, o.me.; dwaasheden,dom-, Farin[zucker]. f. grove poedersuiker, vr. [vr. me. Farn, m.\'-kraut, Farren—, n. varenkruid, o Farre (n),m. jonge stier, m.

Farrenaugig, a. groote oogen, ossen- hebbende. Farrenschwanz ia, e), m. bullepees, vr.

Farz (a, e\'. m. wind, poep, m.

Farzen, v.n. een wind laten. (trompetvogel, m.

Farzer, m.; —in (nem, f. hü; zij, die een wind laat; Fasan .en), m. fazant, m. (met valken.

Fasanenbeize in), —jagd (en), f. fazantenjacht, vr. Fasanenbof iö, e), m. Fasanerie in), f. fazanten-

hok, o, -tuin, m.

Fasanenwirtb (e), —warter, —jager, m. fazan-tenkweeker, -jaaer. ra. (lokt, vangt.

Fasanenstand, m. plaats, vr. waar men de fazanten Fasces, m.pl. bijlbundels, m. me. te Rome.

Fasch ie), m. 2 el zooileder, 2 el breed; (bei Kindern), spruw, vr. (stuk wild.

Fasch, n. zweet en bloed, o. van een aangeschoten Fasche, Faschein),f. rijglyf, korset,o.zondcr schouderstukken.

Faschen, v.n. zweeten, een bloedspoor achterlaten. Faschen, n. draadje, vezeltje, o.

Faschine (n\',f.li ïertakkebos,m.-nwerk(e),rij8werk,o Fasching, m. v. Fastnacht.

Fascikel, n. bundeltje; schriftvol, o., roi, vr.

Fase in\', f. knoestgat, o. in timmerhout.

Fasebrett (er), n. eene soort van winkelhaak, m. Fasel, m. undf. (von Fischen und Vögeln),broei8el,o.;

voortplanting, vr.

Fnselei len), f. beuzelarij, raaskalling.malligheid. vr. Faselgebühr (an), f. -geld ter), n. dekgeld, o. Faselhans, Faseier, m. beuzelaar, babbe-;onbezon-Faselhengst ie), m. dekhengst, m. [nen mensch,m. Faseln, v.a. don draad insteken, uittrekken (sich) uitrafelen.

Faseln, v.a. jongen, broeien, werpen: tieren.

Faseln, v.n. beuzelen, raaskallen.

Faselnackt, fasen-, fasen. a. spiernaakt, moeder-. Faselvieh, n. tot fokken geschikt vee, mager -, o. Fasen, ra. draad, m., rafel, vr.

Fasen. v.a. een draad uittrekken, -ratelen.

Faser n1, f. draad, m.. vezel, vr.

Faserchen. n. draadje, vez\' ltje, o.

Fasericht. a. als draden, - vezelen.

Faserig, a. vol draden, vezelen.

Fasern, v.a. rafelen, uit-.

Fasicht, a. V. fasericht, Fasig, v. faserig.

Fass ia, er), n. vat, o.; ton, vr.; mud, schepel; anker, o.es ist noch nicht in dem Fa3se,worin es gühren soil, het i*» nog niet in het vaatje, waarin het zuren moet; al te Fasser l innen gern, oude lieden praten graag. Fassbarme. f. droesem, m., bezinksel, o.

Fassbaum (a, e), m. hout, o. tot duigen geschikt Fassbinder, m. kuiper, m.

Fassboden |Ö!, m. bodem, m. van een vat. Fassbohrer, m. kelderboor. vr., fret, o.

Fassbrücke (n), f. tonnenbrug, vr.

Fassohen, —iein, n. vaatje, tonnetje, O.; eene soort slak, vr.

Fassdaube (n), f. duig, vr, —nholz, n. hout voor

duigen, wagenscliot, o.

Fassen, v.a. iu ten vat doen, - pakken; vatten, aan-, grijpen. | in die Augen - goed nagaan, beschouwen.


-ocr page 204-

PEC

FAS

186

-griipon; einen EntschluBs een besluit nemen;Hoff-nung, Muth lioop, moed vatten; in Worte - in woorden uitdrukken; in Gold in goud zetten; Einen beim Wort iemand aan zijn woord houden; pich v.r., zich voorbereiden, in zich zeiven kelt;.ren;bedaard kalm zijn; sich kurzeen spoedig, vaatberadm bc sluit nem^n; met korte woorden iets zeggen.

Fasser, in. kleine bijenkorf, m.

Fasserweise. fass-,adv. by raten.

Fassfaul, a. naar hot vat smakend, riekend.

Fassfelpen, f- pl, vijgen, vr. me. uit Cyprus in vaten,

Fasshefe, f. V. Fassbarme. [niet in mandje».

Fassgroschen. m bierbelasting, vr. (leerend

Fasslehrlff, a.licht vattend, - begrijpend.gemakkelijk

FassliCll, a. bevattelijk, bcgrijpe-, duido-; helder.

Fasslichkoit f. bevattelijkheid;duidelijk-; helder-,vr.

Fassreif, m. —band ie), n hoepel, m. van een vat.

Fassung len*, f. inzetten,monteeren; op het vat doen. o. I inhoud, ra.; stemming, bedaardheid, rust, vr.seine — verliezen, zijne bedaardheid verliezen, van zijn stuk geraken. demTode mit - entgegengehen,den dood mei irelatenhcid te gemoet treden.

Fassungsgabe, —kraft, f. —vermogen, n. beva:

tingsvormogen, o.. -gave, vr.

Fasswaaren, f. pl. kuiperswaren; waren, vr. me. in

Faasweise, adv. V. fasser-. [vaten.

Fasswerk, n. vaatwerk, fust, o.

Fast. adv. bijna, schier, omtrent.

FastMcker. m. roggebroodbakker, grof-, m.

Fasten, f. vaste, vr., -ntyd, m.

Fasten.v.n.vasten; zich van vleeschspijzen onthouden.

Fastenaftend, m. vastenavond, m.

Fastenbretzel (n),f. ongezuurde krakeling, m.

Fastenpredlgt(en),f.predikatie in de vasten,boet-,vr.

Fastenschlier, m. wulp, m.. pluvier, vr.

Fastenspeise, —snpp0ln),f.eiersi)ij3,boter-, melk-; -soep, boter-, vr.

Fastnacht, f. vastenavond, m., carnaval, o.

Fastnachtstoruder (ü), m. deelnemer, m. aan de uitspanningen van den vastenavond, losbol, zwierbol.

Fastnachtsherr, ni. de wilde jager, m.

Fastnachtslust, —toarkelt. f.vastenavondvermake-lijkheid, -uitspanning, maskerade, vr.

Fastnachtsnarr (en1, m. vastenavondsyek, m.

Fastnachtsscliwank ia,e),m. va8ter.avond»grap,vr.

Fastnachtsspuk, m. uitgelaten, nachtelijk getier, o. gedureudi- den vastenavond.

Fasttag, Fasten- (e), m. vastendag, m.

Fat, ra. V. Fant. {len,o. me.

Fata, n. |«l.gebeurtenis3en,vr.me..gebeurdi-,o.lotgeval-

Fatal, a. noodlottig, ongelukkig.

Fata-morgana, f. luchtspiegeling, fata-morgana, vr.

Fatalia, n. pl. laatste, beslissende termijn, m.

Fatalismus. m. geloof, o. aan het noodlot. \'nis,vr.

Fatalltöt men), f. noodlottig geval, o.,-egebeurte-

Fatlscleren, v.n. scheuren, splijten, barsten.

Fatuitat (en-, f. dwaasheid, zot-, laf-, vr.

Fatum ia), n. lot, nood-, o.

Fauchen, v.a. vangen,gevangen nemen, vechten.

Faul, a. und adv. verrot, -gaan, beschimmeld, wormstekig; traag, lui; slaprriir; moede; nutteloos, niet» deugend; broos, afbrokkelend; onzindelijk, smerig, -e Fische. ijdele uitvluchten; -er Oang, galerij, vr. in e\'-ne mijn die afbrokkelt; -er Grund, ongeschikte grond, m. om te ankeren;-e See, kalme zee, vr.;-es Eisen, broos, sprokkig ijzer, o.; sich auf die - Haut lee^n, een lui leven leiden; -er Bauch, luilak, m.

Faulbar, a. aan verrotting onderworpen.

Faulbaum (ft,©), m.vuilboom,8perke-,in,.pijlhout,o.

Faulbett (e und en), n. rustbed, o.

Faulbrut, f. (Bienenkrankheit), bedorven broeisel, o. FaUle, FaUlnlSS, f. verrotting, vr.,bederf, o. (scha-penziekte). (hangen.

Faulen, v.n. verrotten, bederven; den luiaard uit-Faulenzen, V.n. fam. den luiaard uithangen, luieren, Faulenzer, m. luiaard, leeglooprv, ra.

Faulenzerei. f. luiheid, leeglooperij, vr,

Faulfieber, n. rotkoorts, vr.

Faulfleck, iel, m. verrotte vlek, koorts-, vr. 1 punt, o.

waarop het aankomt; eerlooze smet, vr.

Faulfuss. m. V. Fau thier.

Faullieit,f.verrotting,vr.,bedorf,o.;luiheid. traag-, vr. Faullcht, a. door bederf, verrotting aangedaan; tot

Iniheid geneigd.

Faulig, a. door verrotting, bederf aangetast. Faulkrankheit. f. V. Faulfiel)er,luiheid,traag-,vr. Faulmatte \'n). f. erove vloermat, vr.

Faulniss, f. V. Faule.

FaulschWfttzer, m. leegloopende babbelaar, m.

Faultllier (e), n. luiaard, aai, m.

Faulungsort (e*, m. — gritbe (n), f. —gewöloe n.

kelder, ra. waar de papierlorapen verrotten. Faulweide n), f. katoenwilg, ra.

Faum. m. schuim, o., gisting, vr. (men*

Faumen, v.n. schuimen, gister.; ffturaen, v.a. afschui-Faumkelle (n), f. —löffel.m. schuimspaan, vr.

Faun \'.e), m, bosehgod, aater, in. 1 geil persoon, m. Fauna, f. dierenlijst, vr. van enkele landen.

Faust, (ft, e1- f. vuist, hand, vr.; (der Klempner), aanbeeld^. | Etwas aufseine eisene - thun,iet8 op eigen gezag doen; in die - lachen, in zijne vuist lachen. Faustbirno, f. pondspeer, vr.

Fanstdegen, m. korte degen, ponjaard, m. FaUStdlck, «. zoo dik als eene vuist.

Faustelsen, n. blikslagersaanbeeld, o.

FftUStel, m. mijnwerkershamer, m.

Fausten, V.a. met vuisten slaan; (bdm Hutmacher), glad strijken. ;

Fausthammer (ft), m. korte hamer voor ééne nana

strijd- .net korten steel; bediende, m. bij het gerecht

in Straatsburg. (gers, want, vr.

Fausthandschuh (e).m. handschoen, ra. zonder vin-Faustkampf ft, e), m. —gefecht (e), n.vuistgevecht,

e. bokspartij, vr.

Faustkröse (n), f. gergelschaaf, trek-, yr.

Fftustling \'e), m. knuppel, m.; zakpistool, o.; 1 gt;.

Fausthnndschuh.

Faustrecht. n. vuistrecht, -o., van den sterkste. Faustsatz. ra. vischbroeisel, o. df*t in een ja ar zoo groot als eene vuist geworden is. (vuistslag, m.

Faustschlag (ft.e), —stross (ö,e), ~ streich(e), m. Fanststange (n), f. werpspies, speer, vr. (der, in. F^Utor en), ra. begunstiger, -schermer; voorstan-Favoritchen, n. (auf der Stirne oder an den Schliifen)

krulletje, o. , ,

Fax et Tuba (die), f. eigenlijk: de fakkel en trompet,

vr. | raddraaier, voorvechter, aanvoerder, ra.

Faxen, f. pl. potsen, grappen, kluchten, vr. me. Fazeile, —zer.eltle, —zonettle.n.zatidoekihals-,m. Februar.m. Februari, ra., sprokkelmaand, vr. Febricitieren, v n. koortsig zijn; bibberen.

Febril, —brilisch, a. koortsig; rillend.

Fecbtboden lö), m. scherraplaats, -zaal, -school, vr. Fechtdegen, m. schermdegen, m., floret, vr. Fecllteisen, n. rappier, o., sabel, m.

Fechten, V.n. schermen; strijden, zich met de wapenen verdedigen. ! twisten, disputeeren; (von Hann-werksburschen), met bedelen doorhelpen; v.a., meten.


-ocr page 205-

PEG- 187

PEC

Fechter, in. schermer, yechter, zwaard-,ffladifttor,m.. eene soort slak, vr.—penneheld,in. (vr., assant, o.

FechtergaTlg (ft. e), m. aanval, m.; schermparty;

Fechterkunst, Fecht— (ü, e), f schermkunst, vr.; listen en kunstgrepen, vr. me. van het schermen.

Fechtmelster. m. schermmeester, m. Fechtschule, —stube (n), f. —saal, —platz (ft, e1 m. V. Fechtbodcu. (schermen.

Fectltstunde in), f. schermuur, o.; les, vr. in het

Feder in), f. pen, schacht, pluim, veder, vr.; (auf der Jnjfd\'. stekel, borstel, staart, m.; (in der Mrknnik), «prinzveer, vr.; (bei den Pflanzen), nlantenkiem, vr.; (\' ines Demanten\', barst. m.;:bei den Fi8chpn),vin, vr.; (bei den Mineraliëu), kloofbeitel, m. | jfeschickt die -führen, goed schrijven; een goeden stijl hebben; in die - sagen, voorzeggen om op te schrijven, dicteeren; in dn», -n liegen, in br(l,in de veeren liggen.

Federalaun, m. pluimaluin, o. (vr. op steenlt;!n.

Federanschuss iü, ei, m. pl ui machtige kristallisatie.

Federauere in), n. oor. o.,ring,tn.\'ler klep in hetorgel.

Federball (ft, el, m. pluimbal, volant, ra.1

Fcderbesen, m. vederbfzem; Stoffer; vleugel, m. om

Feder bette und eil),n.veerenbed,o.Cmede de stoffen.

Feder bin se. f. wolgras, o. (veer steunt.

Federblatt (ft, en, n. plaatje, o. in hft slot, «lat d(

Federblelche, f. bleeken, o. van vêeren.

Federblume(n). f. kunstbloem; veerachtige vr.

Federbrett (er), n. (in Orgeln), plankje, o. dat de ventilveeren draaft.

Federbüclise in), f. pennenkoker, m.

FederbU\' ch lü, e), m. vederbos, m., pluim, vr., afri-kaansch hee«terg\' was, o.; eene soort slak, vr.; (bei d\'-n Vögeln\', kuif. vr.

Federerz (e1, n. haarvormi?zi1vererts,o (in Freiberg).

Federfechter, m. penneheld, m.,die alles recenseert, over alles en een ieder pamfletten schrijft.

Federpclps, m. v. Federlaun.

Federhaken, m. haak. m. aan het slot van een geweer; - otn de veer uit het slot te nemen; -om ijzeren vallen te spannen.

Federhandel. ra. handel, ra, in veeren pennen.

Federhart. a. hart als een stalen veer; elast\'ek, veer-

Federharz, n. go ^elastiek, o- [kinchtig.

Federhaus (ft, er), —^ehanse, n. (in einer Uhr), trommel, ra.; wals, vr.

Federheld (en», m. V. Federfechter.

FederbUt :ü, e), m. pluimhoed- ra.

FederlCllt. a. ala vederen, gelijkend op -. federlpr, a. vol veeren, met - bedekt.

Federkasten.m.—klate(ni,f.pennen:aadj.\',-ka8tje,o.

Federklel (e), m. penneschacht, vr.

Federkissen, n. vederkussen, o.

Federkraft, f. veerkracht, elasticiteit, vr.

Federkrieg (el, —kampf (ft,e), - streit, ra. penne-strijd, letterkundige -. ai.

Federlappen, ra. bosje, o. vederen aan een touwtje om het wild te verjagen; vogelverschrikker; vleugel, m. om den valk teug te lokken; valkenjacht, vr.; gevederde pijl, vr.; spel, o. met -.

Federleckén, v.a. laag vleien, flikflooien.

Federleicht, a. zoo licht als eene veer. (inslng.

Federleinwand, n. bombazijn, o. met fijn katoenen

Federlesen. n. uitzoeken, sorteeren, o. der vederen. 1 kleit.igheden, vr. rae.;conipliiuenten,o.me.; fam. nicht viel - s raachen,zonder veel complimenten, - aarzelen.

Federleser, ra. - leserin (nen), f. treuzelaar, draai-kous, m. en vr.

FedermeiBzel. ra. woudkussentje; pluksel, o.

Federmesser, n. —klinge (n). f- pennemes, o.

Fedem, v.a. de vederen uittrekken; aich v.r., ruien. Federnelke (n), f. langs den grond kruipende grijze Federpfühl (e), m. V. Federkissen. [anjelier,m. Federrehr ö,e), —pennaüe), n. V.Federbüchse. Feder sa1, z, n. V. Federalaun.

Federschachtel (n). f. v. Federkasten. Federschlelsz, —schlelszen, n.afval,o.van veeren. Federschmücker, ra. die veeren verft, opmaakt, tot pluimen verwerkt. (het pandeksel te houden.

Federschraube (n), f. schroef, vr. om de veeren van Federschrlft (en), f. geschreven schrift; hand-; ma-muscript, o. (wiid.

Federschiltz (enl, m. jager op vogels, -, m. op klein Federspalte (n), f. spleet, vr. der pennen. Federspath, m. — welsz. n. V. Federalaun. Federspiel ie), n. fam.gevosrpite,o.v.Federlappen. Federspitze(n),f.punl,vr.eener pen. \'sporen, vr.me. Fcdersporen, ra. pl. lichte ijzeren met kruid geharde Federsmüe —posein), f. V. Federklel. Federstaub m. dons, o. (toesen.

FedorstaUber, in.handelaar, m.in vederen.V.Feder-Federstein, ra. scharnier, o. van den parelioossel. Federstill. a. (Landsee), spiegelglad en kalm. Fcderst0ck\'ö.e),ni.(ara Strumpfwirkerstuhll,lijst, vr. Federstrausz (ft,e und ft,er), f v. Federbuscli. FederstriCh ie\', ra. pennestreek, handteekening, vr. Federstücke. n. pl.ijzeren wiggen, vr. me.tot het uit-rederstut7.iü.e),m.Federbuscli. [breken van erts. Federstutzer, m. v. Federschmücker. Federtïialer, ra. fransche daalder, ra., fifrankstuk, o. Federtriiger, m. plant, vr. wier zaad etne haarkroon Federvleh, n. pluimsredierte,o. [draagt.

Federwafje m). f. stalen snelwaag. vr.

Federwelsz. n. Federalaun.

Federwild —wlldpret, n. wild gevogelte, o.

Fed er wind, ra. kurk, vr. met vederen, op het water

gezet ora de richting van den wind te zien. Federzange (n), t\'. tangetje, o. om de ventilveeren in

het orgel jiit te nemen en in te zetten. Federzelchnungien», f. teekening, vr. m^t de pen. Feder zeug, n. v. Feder büchse.

Federzins ie), ra. pacht, vr. in hoenders te betalen. Federzirkel. ra haarpasser. m.

Federzut? ü,e), ra. v. Federstrich.

Fee in Fei ten\', Feie in), f. fee, toovergodin, | v.

bekoorlijke, bevallige, talentvolle vrouw, vr. Feenfthnlich, - haft, a tooverachtig, betooverend Feenmftrchen, n. tooversprookje, o. [verwonderlyk. Feenpallast iü, e), ra. —schlossiö, er), n. toover-

paleis, door tooverij gebouwd kasteel, o.

Fgge, vegen, o.; IKorn).op-,o.;staande korenzeef,vr.;

strooizand, o.; wiscblap, veeg-, vr.; vagevuur,o. Fegebeutel, in. beurzenanyder, o.

Fegefeuer, n. vagevuur, o.

Fege^eld er\', n. loon, o. voor [schoorsteen] vegen. Fegehader, -lappen, -lumpen.ra.veegiap,bocn-,vr. Fegehammer (ft), ra. (in den Salinen), banier, in. om

het yout uit de pan te slaan.

Fegekraut, n. paardenstaart, m. varenkruid, o. Fegen. v.a. vegen, uit-; schoonmaken; uitbaggeren; polijsten, glad maken; poetseu;(Kern), zeven. I Eicem den Bentel -, iemand oplichten, laten betalen; v.n., voortrollen; -schieten, -vliegen.

Fegeopiör,n. zoenoffer, o. (zwaarlijvigpersoon,m. Feger. m.veger,op-; slijper,poetser, ra. | dikzak, loo\\r, Fegerolle \'n), f. koornzeef, vr.

Fegeschober, ra. (in den Salinen), schuimlepel, m. Fegezeit. f- tijd, m. ora de honigraten uit de korven te snijden.


-ocr page 206-

188 PEG

FBI

Fegeteufel,m.8pelbreker;plaaggee8t,onrn8tig mensch;

Fe fade I n)\'relmn g, Felidunff(en), f. veete, vyande-lijkheid, vr.. strijd; twist, m. - ankündijten, mtda-grn, dlt;\'n oorlos verklaren; - annehmen, de uitdaging aannemen, den handschoen op-.

Feilde, f. pop. borgtocht, m., cautie, vr. Ivcrklanng. Fehdebrlef ie), m.brief,m.van uitdaging,van oorlogs-Fshdegut lü.er), n. leensoed, feodaal-, o.

Feilden, v.n. eene veete hebben, vechten, strijden. Fehdereclltle .n.aan een leengoed verbonden recht,o. Fehe in), f. Feill (en), m. f. marder,ni.,eekhorentje,

o ; huid, vr. van het-. , ,

Fehe Fehwamme, f. huid, vr., bant, o. van den buik van bet Siberisch eekhorentje; (im Vfappen), blazoen, o uit verscheidene gelijke stukjes bestaande, zoodani,quot; naast elkander gelegd, dat de punt der azuren stukj.-tegenover de punt der zilveren, en de basis tegen de Fehhandlcr, m bontwerker, m. [basit valt.

Fellhaube in), f. Poolsche vrouwenmuts, vr. met pels omxet.

Fohl, a. und adv. mis, verkeerd; nutteloos, te versreefs, 1 -schlagen, misslaan, nietslaeen, mislukken; -schlieszi-n, tot een valsch, verkeerd besluit komen, verkc rde gevolRtrrkking maken.

Fehl, Fehler, m. fout, vergissing, dwaling; zonde, feil, ondeugd; beschadigde plek. - plaats, vr.; (am Körper), gebr.-k, o., kwetsing, misvormdheid, vr. Fehltar, O. feilbaar, zondig, aan dwaling, vergissing

onderworpen. .....

Fehlbarkelt, f.feilbaarheid,tekortkoming,dwalin!f,vr. Fehlbltte (H), f- weigering,vr., afgeslagen verzoek, o. Fehlblatt (amp;, er), n. ontbrekende knart, vr. Fehlblick, m. \'out, vr. misslag, m. vergissing, vr. Fetilbogen, m. ontbrekend vel, mislukt -, o. FebldrucK ie), m. misdruk, o., mislukte af-, m. Feblen, v.a. misschieten, voorbij-, niet raken, weit gcfehlt! verre mis, het koiat er niet bij ! v.n., feilen, zich vergissen,dwalen; verkeerd gedragen, mislukken, niet slagen; verwijdi-rd zijn, afweziir zijn, ontbreken, woran feblt espwat scheelt er attn,wat ontbreekt nog? das fehlte nocM dat moest er nog bijkomen.

Fehler, m. v. Fehl.

Fehlefrei. a. und adv. zonder fouten, - gebreken; Feblerfroh, a. verheugd in het leed van een ander. Felllerliaft, a. gebrekkig, onvoldoende; vol fouten.,

onjuist, -nauwkeurig.

Felllfarbe (n), f. (im KartenspielKontbrekende kieur,

renonce, vr. , , ,

Feblgang (amp;, el, m. nuttelooze boodschap, vr ; verkeerde weg, 10. , Fehlgeburt (en), f. miskraam, ontijdige geboorte, vr. Fehlgrlff (ei, m. misgreep, -vatting, vr. bok, m. Febliabr te^, n. jaar. O van misgewas.

Feblkarte in), f. V. Fehlblatt.

FenlKam (a, e), m. miSiUKie, onvoorueen^K Kuujf, i

Fehlriopen, f. pl. onderste, kortste ribben, vr. me.

Fehlritt (el, ra. verkeerde, mislukte rit, m.

Feblsatz (amp;. e), —sprung, m. valsche. verkeerde bewering, vr.; verkeerde zet, sprong, m.

FeblSChlag (èi, e), m. mislukte, verkeerde slag, m.

Fehlschluss (ü, el, m. verkeerde gevolgtrekking, vr, valsch bi-sluit, o.

Feblschmiss ie), m. verkeerde, mislukte worp, m.

Fehlschritt, —tritt (e), m. misstap, -tred, m. 1 verkeerde stap, - maatregel, m.

______________ni. galwesp, vr. op wilde vijgen.

Feigendrossel, —scbnepfe (n), —fresser, m. vu gensnip, vr. (met vijgeboo^ beplant.

(stoot, steek, m. Feigengarten (ft», —hügel.

tain, heuvel. Ui.

FS|S5l^m.m«.mrnïquot;re-« en kruiderijen ..men

geperste vijgen, vr. me,

Fehlstreloh tel, m. V. FelüBoWag.

Fehlwnrf (tt, 6), m. mislukte, verkeerde worp, m., m.

gooi, vr., -schot; o. | mislukte onderneming, vr. Felalzog lü, e), m. mislukte, verkeerde trek, m.

Fehm (en), f. geheim gerecht, veem-, o.

Fehm (e), f. eikelmesting, vr.

Fehm leUFehmen, m. mijt. schoof, vr., hoop, m. Febmdlng (e), n. vergadering, vr. van het veemge-

recht; geding, o. van -,

Felimen, v a. i n den ban doen, straffen, veroordeelen;

(Schweine), in het eikeubosch drijven, mesten. Fehmer, m. veemrechter, m. ....

Fehmgeld ier), n. belasting, vr. voor het drijven in

hrtbosch. v. febmen.

Fehmgerecht, (ei,n. V. Fenm.

FebnunaCajl (ft, en, ra. opgebrand teeken, o. dor in het bosch gedreven varkens. l^en.

Febmrecht (e). n. recht, O. om veemgerecht te hou-Febmricbter, ra. V. Fehmez. (veemgerecht.

Febmschöppe (n), m. bijzitter, schepen, m. bij liet Febmverzeichnung (eni. f. —register, n. lijst, vr.

der in het bosch gedreven varkens.

Fehkerscbiff ie , n. turfschip, o.

Febwamme, f. —rücken, m. V. Fehe.

Feien, v.a. betooveren, begoochelen; wijden; vervloeken; bestrijden, vijandig behandelen; vijlen,be-;door-zijgen,-zeeven, v.n., rusten.

Feier, f. rust, vr., nawerk, o., vierdag, vacantie-, m.; (im Walde), dienst, m., feest o.; plechtige viering, plechtigheid,vr. (ophouden met werken.

Felerabend ie\', m. vieravond, rusttijd, m. -machen, Feierabendgelante, n. —glocke, f. ve8perluiden,o.

tot staKing van bet werk.

Feierbraucb, —gebraucb (ft, e), ra. gewoonte,

plechtigheid, vr. bij het feest.

Feiergang (ft, e), m. plechtige omgang, m.,- processie, vr.. - optocht, m. , , . * Felergewand ift, er), n. feestgewaad, plecht, o. Felerjabr (e),n. rustjaar, sabbat-, o.

Feierklang, m. plechtige toon. f^est-, m. Felerkleiaicri.n.v. Felergewand.

Feierlich, o. und adv. feestelijk, plechtig; ernstig, vol spanning, - verwachting, (beid, vr.; ceremonieel, o. Feiem, V.n. van het werk uitrusten, vierdag houden; v.a., vieren, prijzen, roemen; wijding geven, heiligen; (Tau). vieren, schieten. (plechtigheid.

Feierstelle, -stfttte (n), f plaats, vr. der vlennï, -

Feierstunde(n), f. vieruur, o. ___

Feier tag (O), m. feestdag, rust-; vacantic-, m. bonn-

und -e,zon- an feestdagen.

Feiertiscb (el, m. heiline tafel, vr., altaar, o. Felerzng iü,e), m. V. Feiergang.

Feifel (n|,f. keeldroes,m.

Feig, feige, a. und adv. week, verrot, murw;lat,- nar tig, flauw-; den dood gewijd, - vervallen,-nabij,veeg; bloode, bedeesd.

Feigblattern, f. pl. aambeien, spenen, vr. me. Feigbohne(n), f. wolfsboon, vr., spaansche klaver,m. Feige (n), f- vijg; gebalde vuist; eene soort slak; ont-steking aan de oogleden; (soms) oorvijg, vr.; pop. fci-nem dilt;* -n wcisen. iemand bespotten, verachten. Feigenbaum (ft, e), m. vijareboom.m.

Feigenblatt, —baumblatt ift, er), n. blad,von den

vijgeboom; (Jagd). teellid, o. der hinde. Feigenbcbrer, r ---------

-ocr page 207-

PEL

PEI

189

Peigenkorb (ö, e), m. vijgenmandje, o.

Feiphelt, f. lafheid, -hartis-,ino!?deloo8-.Tr. (wijfd, Feigherzlg, a. laf, -hanig; flauw, moedeloos; ver-iTeigiinff (e), m. lafaard; verwijfd persoon, m. Peigainn, m. —Ig, a. v. Prelgheid, felgherzig. Pelgwarze (n), f. v. PelgDlatter,

Pell, a. veil, te koop, omkoopbaar.

Peilbleten, v.a. veilen, te koop aanbieden. Peilbletung, f. veiling, verkoopinir, vr.

Peilbogen iö), m. v. Bogensftge.

Pelldlme (n), f. ontuchtige vrouw, hoer, vr.

Pelle n\\ f. vyi, vr. grobe stilleraspvijl, snij-, vr.

1 laatste band, -schaaf, vr.

Pellen, v.a. Tijlen, be-; veilen, te koop bieden. Pellonhalter, m. liecht O. der vijl.

Pellenhauer, m. vijlsraid, -enkapper, ui. Pellgaden, ra. uitdragerij, vr.

Peilhelt, f. veilheid, omkoopbaar -; vr.

Pellicht, Peilsel, n. vijlsel, o., -stof, vr. Pellkloben, —klappe (n), f. handschroef, vr. voor

het bewerken met de vijl.

PelnkOiben, m. (der GoldiChmiede), houten hand-schroef, vr.

Pöllruf, m. (einea Schuldneraf, laatste gerechtelijke

waarschuwing, vr.

PellSChen, v.a. fam. veilen, veil, te koop bieden, in-

koopen, dingen,quot;bieden (fig) talmen, weifelen. Pellspane, ra. pi. —staub, ra. v. Pellicht. Pelltrüger, m. .J.arskramer, venter, m.

Peln, a. und adv. fijn, dun, tenger; uitgezocht, keuris, kostbaar, beschaafd, -vallig. | fijn,scherpzinnig, slira, ontwikkeld; fam., aardig, netjes, lief zoet, Etwas-zuspitzen, iets slim overleggen.

Pelnbrenner, m.(iu Schmelzhütten), louteraar; ijzerdraadtrekker, m.

Peind.ie), m. —in (nen), f. vijand, m.; vijandin, vr.

der hose -, de booze, du.vel, ra. (haat mij.

Peind, a. vyandig, er ist mir hij is mij vijandig, Peinden, v.a. V. anfeinden.

Peindlich, a. und adv. vijandiic, vijandelyk. Peindllchkeit ,en|. f. vyandigheid; vijandeiijk-,vr. PeindSChaft, f. vijandigheid, vijandige gezind-, vr.; wrok, ra.

Peindselig. a. und adv. vijandig, vijandelijk. Peindlichkeit, (en) .f. vijandelijkheid; vijandige

handeling, vr.

Peine in), m. f. fijne, schijnvrome, in. vr.

Peinen, teinsen, V.a.fijn makfu,louieren,rafflneeren, Peinfftdig, a. uit fijne draden bestaande;fljn gesponnen, - geweven.

Peinbelt (en). Peine, f. fijnheid, fijne bewerking, vr.

| sli nheid,snedig-.geestig-; weilevend , kiesch-, vr. Peinkörnig. a. (vom Metalie), uit fijne korrelingen bestaande. (weven, -breid.

Pelnmaschig, a. met fijne steken, mazen gesponnen, Pelnraspel (n), t. goudraspvijl, zilver-, vr. Peinsinn,a». fijn gevoel; kiesch -, o.; zin, m.voor fijnheden, geestig-.

PelnslietJClien, n. zoetelief,schatje, o.

Pelnzucker, ra. geraffineerde suiker, vr. (vet ziju. PelSt, a. (von Thieren). vet. - machen, mesten; - sein, Peiste, Peistheit, —igkeit, f. veih€id, vr.

PeiSten, v.a. vetmesten.

PelStJagen, n. —zelt, f. jacht, vr., tüd, m. wanneer

het wild vet is.

Pelbel, m. tryp^fulp, felp,pluis, o. (denzee.

Pelch ten), m. Pelcbe (n), f. witvisch, m. in de Bo-Peld (er), n. veld, land, o., akker, m., platte land, o., vlakte, vr.; (einer Mauer), Thür), vak, paneel, o.i (im

Schachspiele), ruit. vr. 1 gebied, bereik; slagveld, o. das liegt im weiten -e, dat is nog zeer onzeker, hangt nog geheel in de lucht; ins - rücken, stellen, te velde rukken, brengea; lim Bergwerke),das- aufschlieszen, eene \'nijn, galerij openen.

Peldaltar (a, e), m. draagbaar altaar, veld-, o. Peldanger, m. vore, ruimte, vr.tusschen twee akkers. Peldapotheke (n), f. - arzneikasten, m. veldipo-Peldarbeit ien), f. veldarbeid, m. (theek, vr.

Peldarzt (amp;, O), IU. officier van gezondheid, velddoc-Peldbau, m. akkerbouw, ra. (ter, m.

PeldDauer, m. landbouwer, m.

Peldbett ie und en), n. veldbed, o.

Peldbinde (n),f. fjerp, vr.

Peldbirne n), f. wilde peer, vr.

Pe Idblnme (n), f. veldbloem, vr.

Peldbohne mi, f. tuinboon, vr.

FeldbUSCb, —kopf, m. kreupelhout, o.

Pelddarm, m. vogelkruid, muur-, o..

Peidlemuth, m. v-. Demuth.

Pelddieb (e.l, m. hij, die vruchten van het land steelt;

veldmosch, m.

Pelddienst, m. dienst in het veld; leen -, ra. op -. Peldein, adv. veldin, naar het veld toe.

Pelderbse, —schote mi. f. V. Peldbohne, Pelderdecke ml» f. in vakken verdeeld, met - ver-, sierd plafond o. (vrucht, vr

Pelderzeagniss (e), n. —frucht (ü, e), f. veld-Peldflagge in), f. corapagniesvaandel, bataillons-, o.

met naara en getal. (veldflesch, vr.

Peldflasohe (n), f. blikken of met stroo omwanden Peldflüohter, m. duif,vr. die in het open veld voedsel zoekt.

Peldflüchtige (der), ra. deserteur, overlooper, m. Peldfrevel. m. moedwillige beschadiging, vr. van te

veld staande vruchten; jachtraisdrljf, o.

Peldfrucht ^ü, e), f. v. Pelderzeugniss. Peldgehage, —gehege, n. afsluiting, omheining,vr.

voor net kleine wild.

FeldgeiStliche (n), ra. veldprediker, m. Peldgepack, n. legertros, m., bagage, vr. Peldgerath iel, n. akkergereedschap, bouw-, o. V.

Peldgepack. (schillen; krijgsraad, m.

Peldgericht (e), n. kantongerecht, o. over kleine ge-Peldgericht, a. de kleine jacht goed kennende. Peldgeschirr, n. paardetuig, o. bij veldarbeid. V. Peldgerath.

peldgeschleppe, —gestange, n. (im Berlt;werke;, zuisjers, m.me., stangen, vr.me. van een waterwerk-tuisf.

Peldgeschrei, n. veldgeschreeuw, o. leus, vr. Peldgewaltlge ini,ra. provoost, -geweldiger, m. Peldglocke (n), f.bel,die voor het werk lnidt;galg,vr. Peldgotfc (ö, en, m. veldgod,Vertumnus, m. Peldgöttin men), f. veldgodin, Ceres, Demeter, vr. Peldgrenze in), —mark ten), f. grens, vr. van een veld. (er), n. patrijs, m., veldhoen, o.

Peldhahn ia, e), m. —henne m), f. — huhn (ü, Peldhauptmann (leute), —herr (eni, ra. veldheer, bevelhebber, generaal, m. (do-, m.

Peldherrenötab (a, et, m. veldheersstaf; koraman-Peidherrenwiirde, f. waardigheid, vr., rang, m. van den veldheer.

Peldhühnerdarm, m. V, Pelddarm.

Peldhirte in), —hüter, m. veld jager,-wachter, m. Peldhuhn iü, er), n. V. Peldhahn.

Peidhut lü, e), m. zomerhoed, zonne-, ra.

Peldhnt (en), f. veldwacht, vr. (hirte.

Peldhüter, m. oogsthoeder wijngaard-, m. V. Peld-


-ocr page 208-

190 FEL

Felahütte in), f. legertent, veldwachteisUut, nr. | Foldwaclltinelster, m. stafofficier, m. met het toe-Feldjager, m. j«Ber van kleiu wild; (im Kriele), ja- _zicht over de voorposten belast.

Feldwacke,f. verkruimelende grysachtige rots8tcen,m Feldwaid, m. weede,vr.

Feldwache, f. V. Ackerwagen.

Feldwarts, adv. V. feldein.

Feldwebel, m. sergant-majoor, m.

Feldweges iein),m. (altes Langenmasz; 125 pas. Feldwerk (e), m. in het veld opgewerpen sclians, vr. Feldwiese in),f. veld, O. tot weide gemaakt; weide,vr.

tusschen bouwland.

Feldwlnde ;n), f. veldwinde, akker-, vr. Feldwirthscliatt, f. landhuishoudkunde, vr.

Feldwundarzt (a,e), m. V. Feldscherer. (vr.

Feldzeiclien, n. veldtcekcn,herkennings-,o.;kokarde, Feidzeugmeister, m. generaal, m. der artillerie. Feldzug (ü.e). m. veldtocht, m.

Feldzwiebel, m. veldajuin, m. V. Felddarm.

Felge in), f. opengescheurd braakland, o.; (eines Ra-de.-.l, velg; eg, vr. 1 van velgen voorzien.

Felgen, v.;i (Acker), wenden, scheuren^loegen^ad*, Felgenbank ia,e), f. wagenmakersbank, vr. om velgen te bewerken.

Felgenhaner, m. wagenmaker, m.

Feil (6), n. vel, o., huid, vr.; (auf dem Auge), vlies; leder, o. 1 Einem das - über die Ohren ziehen, iemand het vel over de ooren balen. (post, m.

Fellelsen, n. valies, o., ransel; mantelzak; brieven-Fellniipper, m. rondventende zeemleerverkooper, FellriSS, n. witte maluwe,vr. [velop-, m.

Fellscliaiitzer, Ui. lederverver,m. (geslacht schaap. FellSChürling ie*, m. vel, o. van een na het scheren Fellwerk, n. allerlei vellen, o. me,, huiden, vr. me. Fellzotte .n), f. smerig, ruig schapevel, o.

Fels (eni. Felsen, m. rots, klip, vr., rotsteen, m. 1

steunpilaar, m.; standvastigheid, vr.

Felsatohang (a,e),m. steile rotswand, m.

Felsalaun, m. steenaluin, vr. (rotsnest, o.

Felsburg ien), f. burg, m., vesting, vr. op eene rots, Felsenauf, adv. rotsop.

Felsenartlg, -fttmlich, a. rotsachtig, klip ,steen-. Felsenbein (e),m. schedelbeen, o. bij de slapen. Felsenbock (ö,ei, m. —zlege (n), f. steenbok, m.,

klipgeit, gems, vr. _ ^ ^

Felsentall a,egt;, m. V. FelsaDhang.

Felsenfest, a. rotsvast; onwrikbaar.

Felsenfesce (m, f. v. Felsburg.

Felsengestade, n. rotsachtige, klip- oever, m. Felsengrund (ü,e), m. dal, O. tusschen de rotsen;

rotskloof, «rondvest, vr. der rots.

Felsenhalde in), f. zacht gloeit nde rotswand, m. Felsonhang, m. V. Felsabhang.

Felsenhaupt (a,er), —kopf (ö,e!, m. —spitze (n),

f. kruin, top, m. der rots.

Felsentlöllle (n), f. rotsachtig hol, o.; grof, vr. Felsenkette in), f. keten, reeks, vr. van rotsen. Felsenklult iü,e), —schlacht ven), f. reet, spleet,

diepte, kloof, vr. in de rots.

Felsenkrieger, m. lipvisch, m. :n Noorwegen. Felsennest erun. V. Felsburg.

Felsenpfad (e), m. rotsachtig pad, -, o. inde rotsen. Felsenrlff (e), n. rotsrif, o. . „ „ , Felsenriss (e), m. —spalte in), f. V. ielsenkmij. Felsenscllland (ü.ei, m. afgrond, m., diepte, vr. n de rots. V. Felsenkluft. (als steen.

Felsenscliwer, -stark, a. loodzwaar;sterk,hard Felsensteig (e), m. V. Felsenpfad.

FEL

Feldkanzelei (en), f. kanselarij, te velde.

Feldkasse m), f, krijskas, vr.

Feldkatzchen, n.—katze, f. (Ptlanzel^muizenoo^o. Feldkerze. f. wolkruid, o.

Feldkessel. m. veldketel, m.

Feldkramer, m. marketenter, m.

Feldkrankenliaus ia, er), —lazaretü (e), n. veldhospitaal, o.t ambulance, vr.

FeldkOhl, m. knolkool, vr.

Feldküche mi, f. veldkeuken, vr.

Feldkümmel, m. wilde komijn, m. (o.

Feldkunst, f.lin BerKschachten), pomywerk.zuigers-, Feldleerer, n. legerplaats, vr. te velde; kamp, o. Feldlattich, m. veldsalade, vr.

Feldlaufer, m. wulp. m.. pluvier, vr. V. Feldhüter. Feldlazarethie , n. v. Feldkrankenhaus. Feldmark, -markun^ (en),f. scheiding, grens, vr.,

recht-ïgebied. o. der velden.

Feldmarschall (ei, m. veldmaarschalk, m. Feldmaus ia, e), f. veldmuis, vr.

Feldmeister, Feil-, m. vilder, m.

Feldmeisterei {en),f. villen,o. vilderawoning, vr. Feldmesser, m. landmeter, m.

Feldmesskunst, f. meetkunst, land-, vr. Feldmessung (en), f. - messen, n. landmeting o. Feldmohn, m. klaproos, vr.

Feldmasik, f. krygsmuziek., veld-, vr.

FeldnachlDar (n), m. naaste buurman, m. wiens bezitting aan de om-ï grenst.

Feldoberste (n), m. generaal van de ruiterij. FeldOChS (en), m. ploegos, trek-, m. (rij, vr.

Feldorü (C), m. (im Birgbau). nieuw opgegraven gale-Feldpfeife, -flöte m), f. (im Orgelregister), fluit, vr. Feldpost en), f. veldpost, postrrij, vr. voor het leger FeldpOSten, m. voorpost, vr.

Feldpredlper, —pater, m. V. Feldgeistllclie. Feldrauch,m. —raute, f. veldruit, vr.

Feldrecht, n. akkerwet, vr., landrecht, o.

Feldrose (n), f. wilde roos, vr.

Feldrübe (n|, m. raap, m. knol, vr.

Feldrut, m. V. Feldgeschrei.

Feldrüge, f. aanklachf,vr.over misdrijven op het veld

bedreven. V. Feldfrevel.

Feldrüstung (en), f. krijgstoerusting, vr.

Feldsalat, m. Feldlattich.

Feldschaffner, m. leverancier, m. van het leger. Feldscheider, m. V. Feldmesser.

FeldSCherer, m. heelmeester in het leger, officier,

m. vau gezondheid.

Feldschenclie in), f. vogelverschrikker, m. Felflschlacht (en), f. veldslag, m. (veldslang, vr. FeldSChlanere (n), veldslang, bosch-, vr.; (Kanone), Feldschon, adv. schoou op een afatand,btzemschoon. Feldschütz (en), m. v. Feldhirte. Feldschwamm, m. kampernoelie, vr.

Feldsiech, a. melaatsch, schurftig. Feldstange(n),f.(imBergwerke).V.FeldKesclileppe Feldstein (ei, m. grenssteen, m ; veldspaath, o. Feldötück (e), n. (Kanone), veldslang, vr.; schilderij,

o. dat eeu veld voorstelt.

Feldstuhl, (Ü,e) m. schildersstoel, vouw , m. FeldSUCht, f. melaatsch beid, schurft, vr. Feldhellung, —sknnst, f. V. Feldmessung. Feldung (en), f. veld, vlakte -, o. [—sknnst

Feldvogc (ö,e), m. v. Feldhirte.

Feldwache (n), —wacnt {en),f. Feldposten.

Felsenstim (e), f. 1 stalen voorhoofd, o., stoutheid, -moedig-, vr.

«er, i

-ocr page 209-

PEL

191

FES

Felsentreue, f. onwankelbare trouw, vr. (rota. Felsenwand f. rotswand, m., helling, vr. der

Felsenzacke, —zinko zahn (ft,e),m.8cUerpe. spitze punt, vr. der rots.

Felsiclit, a. v. felsonartlg.

Felsig, a.uit rotsen bestaande, rotsachti}ï,vol klippen. Felskappe, f. Stompe spits, vr. van eene rots. Felstnmm (ü,6ri, n. afgebroken, verbrijzeld stuk. Felsstein 10),ra. rotssteen, m.

Feluke, Feluque m), f. feloek, vr.; roeijacht, o. Femel, Femmel,Felmel, m. B. Fimmel.

Fench, m. (Pflanze), vossestaart, m.

Fenchel. m. venkel, vr.

Fenchelnolz, n. sassafras, m. (amerikaansche houtsoort). (tie, vr. Fencibles, m.me. kustbewakers, rn. me. strandmili-Fenn (e), Fenne in), f. veen, o.

Fennbeere (n) f. blauwe bes, vr.

Fenster, n. venster, raam; glazen-; glas, o. | - des Uimmels, sluizen des hemels; Einem bJaue - machen. iemand blauwe oogen slaan.

Fensterangel (n), f. v. Fensterhaspe. Fensteraustritt (6), m. balkon, uitstek, o. (ster. Fensterband (O), n.scharnier; be8lag,o. van een ven-Fensterbank ia,e), f. vensterkozijn, O., -bank, vr. Fensterbeschlag m. ijzerwerk; O. aan een

venster.

Fensterblei,n. vensterlood, o. (van een venster. Fensterbogen (ö), m. vensterboog, bovenstijl, m. Fensterbrüstunff (en), f. kozijn, o., vensterbank,vr. Fenstereisen, n. yzeren roede, vr. om het lood te vatten.

Fensterfach (a,e), —feld (er),—flügel, m. vak;

opslaand gedtelte, o. van het venster. Fensterfutter, n. —zarge (n), f. vensterlijst, vr. Fenstergitcar, n. tralievenster, o.

Fensterglas, n. vensterglas, o., ruit, vr. Fensterbaspe, f. —kettel (n), m. knipje; klinkje, o.

om hgt;gt;t raam vast te zetten.

Fensterklssen, —polster, n. vensterkussen, o. Fensterkitt, m. glazenmakers.\'stopverf, vr. Fensterkorb (ö,e), ra. traliewerk, o. voor het venster

jalousien, vr. me.

Fensterkreaz (e),i\'. kruis, kozijnjo. van het raam. Fensterladen, m. blinde, vr., luik, o. Fensterlebne (n), i. V. Fensterbrüstung. Fensterlled (er), n. —klappe (n), f. V. Fenster-laden. (venster.

Fensterlucbte (n), f, opening, vr.,luikje,o. in een Fenstern, v.n. voor het venster heen en weer loopen;

zijn lief bezoeken; v.a. 1 doorhalen, de les. lezen. Fensternagel (ft), m. spijkertje; knopje, o. om de

gordijnen vast te maken.

Fensterpfeiler, m. —,saale (n), f.dam,m.;penant,o. Fensterraute (ni f. V. Fensterglas. Fensterreiber, —riegel, m. haspeltje, werveltje, o. tot sluiting.

Fensterschelbe (n), f. v. Fensterglas. Fensterscblrm, m. jalousie, vr. v.Fensterkorb. Fensterscbmiege, —nlscbe (ni, f. vénntemis, vr. Fensterspiegel, m. penani*piegel, m.,spionnetje, o. Fenstersprosse (n), f. verbindingshout, O. tusschen de twee vakken van het venster. (venster.

Fensterstock (ö,e),—pforten, m. post, m. van een Fensterstarz (ü,e), m. v. Fensterbogen. Fenstervertiefang (en),f. V. Fensterscbmiege. Fenstervorbang, (a,e), m. —gardine, —rolle (n), f. venstergordy n, vr.

Fensterwirbel, m. v. Fensterriegel.

Fensterzarge (n), f. v. Fensterfatter. Fensterzwlckel, m. driehoekig glaasje, o tusschen ronde ruiten.

Fereb. m. (in Bergwerken), salpeterlucht, stik-, vr.; (von Tbieren), uitwerpsel, o.; (für Schafe), omheining horde, vr.; veerman, m.

Fercber, m. pakker, losser; goederenbesteller, m. Fercbstube (n), f. bestelkamer, vr. —huis, o. Ferien, f. pl. vacautie, vr.; vierdag, —tijd, rust-, m. Ferkel, —enen, n. varkentje, speenvarken, o. Forkeln, v.n. (von Schweinen) werpen, jongen. | on •

zindelijk zy», gemeene taal uitslaaa.

Ferker, ni. voerman; vrachtschipper, m.

Ferm, a. und adv. flink, ferm, standvastig.

Ferma, m. aangehouden toon, m.

Ferment (6), m. gistingstof, vr., zuurdeeg, o.

Fern, a. ver, -af, van verre, das se.. - von mir! God verhoede! dat zij verre van mijl adv. ver; het vorige jaar.

Fernamback, m. braziliehout, fernambuk-, o. Fernansicbt en), f. vergezicht, uit-, perspectief, o. Fernanslcbt, f. V. Fernslcbt.

Frrndarstellung, —zeicbnung ien),f. teekening, schilderij, vr. in perspectief. (schiet,o.

Feme, f. verte, verwijdering, vr., afstand, m., ver-Fernen, v.a. V. entfernen, v.n., van verre schoon uitzien.

Ferner, Firner, m. ijsberg, gletscher, m.

Ferner. a. und adv. verder, overig, ander. - hin, voortaan. vervolgens. (-op. Ferner weit,—weitlg, a. und adv. verder,- gelegen, Fernglas ia.,e), n. verrekijker; telescoop, m.;lorg-Fernner, —bin, adv. uit de verte; in de-. [net, o. Fernbintreffer, m. Apollo, de verschietende - treffende. (dragen. Fernsaulig, a. door ver vaneenstaand zuilen ge-Fernscbaulicb,a.in het verschiet gelegen,perspectief. Fernscbein, m. gezicht uit, in de verte; perspectief,o. Fernscbreibekunst, f. telegraphie, vr. Fernscbreiber, m. telegraphist, m.

Fernsicbt (en), f. uitzicht, verge-, perspectief, o. Fernsicbtig, a. verziende, op grooten afstand kun-Fernspiegel, m. V. Fernglas. (nende zien.

Fernung, f. v. Entfernung.

Fernzeicbnung, f. v. Ferndarstellung. Ferrisbeere in),f. berberis vr.

Ferse, Farse mi, f. vaars, jonge koe, vr.

Ferse (n), f. hiel, m. hak, vr. in die -n sehen lassen,

de hakken laten zien.

Fersenflecbse, —sebne in),f.[Achilles] pees. vr. Fersengefiügelt, a. met hielvlerken voorzien (Mer-curius). (de vlucht gaan.

Fersengeld, n. I vlucht, vr. hazenpad, o. —gehen, op Fersenleder, n. hielstuk, o.

Fersenpunkt, m. voetpunt, nadir, o.

Fertig, a. und ad. vaardig, gereed, klaar; uit, ten einde, sich - halten. zich gereed houden; -er Rechner, knappe, vlugge rekenaar; -e Arbeit, voltooid werk, afgemaakt -. | er ist -, het is uit met hem, hij is ge-ruineerd. (maken.

Fertigen, v.a. vervaardigen; uit-; af-; verzenden; Fertiger, m. verzender, expediteur, m. (dig-, vr. Fertigkeit, f. vaardigheid; geoefend-; vlug-; behen-Fertigmacber,m.(inGlashütten),eerste werkman, m. Fertigungsbrief (e), m.schriftelüke borgstelling, vr. Fervidor, m. V. Tbermidor. •

Fescenninen. m. pl. oud-romeinsche hekeldichten;

blijspelen, o. me.; geestigheden, vr. me.

Fessel (n), f. keten, boei, kluister, vr. (am Pferde.)


-ocr page 210-

pEcr

PES

192

(Buchstabe, Farbe),dik,met dikke laag. 1 winstgevend, Fett, n. vet, reuzel, smout, o. [rijk, -elijk,voordeelig. Fetttiinmei (n), f. (Vogel), ortolaan, m. (oog,o. Fettauge in), n. oogje vet; met vet bewassen paarden-Fettbauch. —wanstii, e), m. dikbuik, smeer-, m. Fettbruch, m. —geschwulst (tt,e), f.vetbreuk, vr., -gezwel, o. (dakstoel, m.

FeDte, f. vetheid, vettig-, vetmassa, vr.; (vom Dache), Fetten,fettnen, v.a. metvet, olie,zalf inameren;me8-

ten. vet maken; v.n., vet worden, gemest -.

Fettfeder (ni, f. V. Steiszfeder.

Fettftnne (ni, f. (der Fische), achterste vin, vr.; (der

ï-\'chwelne), vetklier. vr.

Fettfleck, —flecken, m. vetvleck, smeer-, vr. Fettgans (ft, ei, m. vetgans, pinguïn, vr.

Fettgahr, a. und adv. (vom Leder), met olie gesmeerd en getouwd. (vering, vr.

Fettgestrecke, n. (bei den Goldschlftgern), verzui-Fetthaut (a, e), f. vetvlles, o.

Fettigkelt, f. vettigheid; smerig-, vr.

Fettkram. m. Vettewaarswjnkel; spekslagers-, m. Fettkramer, m. vettewariër, spekslager, m. Fottkraut, n. berenoor, o.

Fettmagen, m. vierde, onderste maas, m.der herKau-

wende dieren.

Fettmanncliei, n. pasmunt, vr. van 4 penningen. Fettmarkt (a, e), m. markt, vr. voor vettewaren. Fettnoppen, n. scheren, o. van hei laken, als het van

het weefgetouw komt.

Fettpfründe (n), f. rijke prebende, vr.

Fettsauer, a. vetzuur.

FettSaure, f. vetzuur, o.

FettSChmeizen, n. (von Pferden), versmelting, vr.

door te gro^te verhitting.

Fettscbwanz (a, e). m. Ivon Schafen), vetstaart, m. Fettsneiser, .n. V. Fettkramer.

FettStein ie), m. puimsteen, spek-, m.

Fetttbon, m. vollersaarde, vr.

Fettwaare m), f. vettewariêrswaar. vr.

Fettwanst (a, e), m. V. Fettbauch.

Fettweide in), f. weide, vr. o I. vee vet te mesten. FettWOlle, f. vetachtige fijne wol, vr. voor den Inslag. Fettzelle (n), f. vetcel, vr.

Fetzel, m. duivel; booswicht, m.

Fetzen, m. lap, m., lor, vr., vod, o.

Fetzen. v.a. aan (lardtn scheuren,opensnijden, kerven;

slaan, getselen; ritsig zijn.

Fetzer, m. degen, houwer, m ; geesellng, vr.; aars, m. Fetzig, a. in lompen, - flarden; opengespleten. Feucbt, a. vochtig; nat; klam; betraand.

FeUChten, v.a. vochten, bevochtigen, nat maken;

(vom Wilde), pissen; v.n., vochtig worden. Fencbtarscb ia, ei, m. waterraaf, vr. (plank. vr. Feur.btbrett (er), n. (beim Buchdruckerl, vocht-Feuchte, f. und n. vochtigheid; klam-, vr. Feucbtglied (en. n. (bel-n Wilde*, pisser, m. Feucbtbeit, —tigkeit, f. V. Feucbte. Feuchtllcb,a.undadv.oen welnlif vochtlg,kiamachtig. Feacbtmulde (n), f. (helm Buchdrucker), vochtbak, in., -kuip, vr. (craile -, aristocratisch.

Feudal, a. tot het leenstelsel behoorend; tot de aristo-Feadmn (a), n. leen, -goed, o.

Feuer, n. vuur. o., brand, m ; ontsteking, roos, vr. | glans, m., vuur, o., drift, vr. jahes Feuer, voortvarende drift; hartstocht; ijver, m. - machen, -ar.-, vuur maken, aanleggen; - geben, vuren. I gebranntes Kind fürchtet das -, een ezel stoot zich geen tweemaal aan demelfden steen; mit - und Schwert ausrotten, te vuur en te zwaard verdelgen.

hiel, va. Einem -n anleffen, in -schlagen, iemand gevangen zetten, in boeien slaan.

Fesselgeschwür (e), n. (an der Fesseldes Pferdes), bloedvin, vr.

Fesseln, v.a. kluisteren, boeien, ketenen (in alle bet.| Fesselwnnd, a. (vob Pferden), aan den hiel gewond. Fest (0), n. feest, o.; plechtige dag, m.; gastmaal, o. Fest, a. und adv. vast, dicht, stijf; strak; duurzaam; dapper, bestendig, onwrikbaar, -machen, vastbinden, versterken; -werden, goed versterkt zijn; sich - machen, zich onkwetsbaar, maken; - sitzen, gevangen zitten; sich - setzen, zich verzetten; -vestigen; be-haupten,stijf en sterk staande Louden, volharden. Festabend (elt;, m. feestavond, -, m. vóór het feest. Festabschnitt (e). m.f. e8tevangelium,o., -epistel.m. Feste (m, Festung (en1, f. veste, vr. burg. m., kasteel. o., vesting, vr. 1 die - des Himmels, uitspansel,

O. v. Festlffkeit. ,

Festegeld (er), (imSc\'ileswigschenl^boerenbelasting, Festel, m. hamer, knuppel, m.

Festen, festnen, festigen,v.a. bevestigen, verster ken; assureeren; accepteeren, in leen nemen; gevangen-.

FelBteinzug (ü,e), m. feestelijke intocht, plegtige-,m-Festgesanpr (amp;,e), m. feestgezang, m.. -lied, gelegenheidsgedicht, o.

Festpetümmel, n. feestgewoel, o. (ornaat, o.

Festgrewand (a, en, —kleld (er), n. feestgewaad; Festhalten, v.a. vasthouden, tegen-, volquot;. Festherzig, a. standvastig; onverschrokken. Festlgen. v.a. v. festen. . .

Festlgkeit (ent, f. vastheid, dicht-, soliditeit^stan»!-

vastitfheid,onwrikbaar-; zielskracht, vr.

Festilogus, m. feestalmanak, m.

Festino (1), m. gemaskerd bal, o.; maskerade, vr. Festkleid (er;, n. v. Festgewand.

Festllch.a.und adv.feestelyk,plechfig;heerlijk pchoon. Festucllkelt (en), f. feest,o. plechtigheid, feestelyk-,

vr.; glans, m., pracht, vr.

Festlied (er), n. V. Festgesang.

Festmachen, n. bevestiging, versterking; assurantie,

onkweisbaarmaking. betoovering, vr.

Festmahl ia, en, n. feestmaal, gast-, o. Festreihen, m. feestdan», m.

Festschmaus tft, e), m. v. Festmahl. Festschmuck, in. feestdos, -tooi, m.; juweel, o. Festscliwarm, m.feestvierende menigte, vr.V. Fest-getümmel. (aanzetten.

Festsetzen, v.a. vaststellen, bepalen; zich vestigen; -Festsetzung (en), f. vaststelling,bepaling; estiging;

gevangenzetting, vr. _ (starrig.

Feststarr. a. und adv. stokstijf, niet lenig. | hals-Festtag (ei. m. feestdag, heilige-, vier-, m. Festtagllch, a. und adv. op feestdagen gebruikelijk;

plechtig, feestelijk.

Festtagsabschnitt (e), m. v. Festabschnitt. Festtagsmensch (en), m. buitengewoon begaafd,

geen alledaagsch mensch, m.

Festung (en i, f. v. Feste. (m , —kunst, vr

Festungsbau, m. —baukunst, f. vestingsbouw. Festungspfahl (a,e),m. palissade, vr..8chanspaal,m. Festungssasse (n), m. bewoner van eene vesting;

gevangene, m. in -. (fort, o.

Festungswerk (e), n. vestingwerk, o., schans, vr., Festwein (e), n. eerewijn; voor het feest be«temde-,ni. FetiSCh, —tiss, m. elk als godheid vereerd voorwerp,

afgodsbeeld. amulet, o.

Fetialls (es), m- heraut, veldpriester, m.

Fett, a. und adv. vet, goed gemest; vettig, vetaebtig

-ocr page 211-

FEU 193

FEU

POUerader (n), f. ader, vr. onder den staart van het rundvee. (tersbestuur, o.

Feneramt, —löscher-, n. —aufslcht, f. brand mees-Feaeranstalt (en), f. brandweer; inricbtin^, vr. tot -. Feaerarbelt (en), bewerking, vr. met vuur; ook im t

bamer, nanbeeld, tangf en vijl.

Feuerbahn (en), f. breide weg, m. in een woud om

den brand tegen te ^aan.

Feuerbake (n), f. —thnrm (ü, e), m. vuurbaak, vr., -toren, m.

Feuerball (a,e), m. —kufrel (n), f. vuurkogel, vurige gloeiende m.

Feuerband (e), n. üzeren hoepel, m. voorloopig bij

inbranden van vaatwerk yebruikt.

Feuerbecken, n. vuurbekkon. kom\'oor, o. Feuerbestandier, a. tegen bet vuur bestand, vuurproef, onbrandbaar.

Feaerblase (n), f, blaar, vr. ten gevolge vat! branding. Feuerbllck (e), m. vurige, gloeiende blik, m. Feuerblume (n), f. klaproos, vr.

Feuerbock (ö, e), m. bnardyzer, o., rooster, m. Feuerbohne n;, f. snijboon.pronk-, vr. (baard. Feuerbühne, f. (im Bergbau) onderstel, o. van den Feuerbrand (a, e), m. brandend stuk hout, o.,brand-fakkel; brai.d, m. (boompje, o.

Feuerdorn len), m. eene soort mispel, m.; mispel-Feaerdreieck, n. driehoek, m. van den Ram, Lee\'iw en Schutter.

Feuerecke (ni, f. (eines Scbneidewerkzeugs), draad,m. Feuereimer. ra. brandemmer, m.

Feuereiseu. n. —stahl, m. vuurstaal, o. Feneresse (n), f. baard; schoorsteen, m. (gestoken. Feuerfalme in), f. vlag, vr. als teeken van brand uit-Feuerfarb, —farben, —farbig, a. vuurkleurig,

gloeiend rood.

Fenerfass (amp;, er), n. —tonne, —kufe m), f. brand-ton, - kuip, vr.; met kruit gevuld vat, o. om den brand te dooven.

Feuerfest, a. vuurvast, onverbrandbaar.

Feuerflnss iü, e), vuurstroom, lava-: Phlegeton, m. Feuerfacbs, ei, m. roodvos, in.

Feaergabel (n), f. pook, m., stookijzer, o^ Feuergarbe in), f. (Feuerwerk), vuurschoof, vr. Feaergatter,, —gitter, n. hnardijzer, o., rooster,!!!. Feaergeld (er) n. scUoorsteenbelasting, vr. Feaergerath. n. gereedschap, o. tot brandblussching. Feuergewehr (et, n. vuurwapen, o.

Feaerglocke !n), f. brandklok, vr.

Feuergrube (n), f. (in Eisenhüttfn), vuurkuil, m. Feuerüaken, m. brandhaak, m.

Feuerhell. a. ^oo helder als vuur; door den brand ver-Feuerherd (e-, m. v. Feneresse. [licht.

Fenerherr ien), m. brandmeester, m. Fenerhimmel, m. opperste hemel, m. | verblijf, o.

der gelukzaligen.

Feaerholz, n. brandhout, o. (Feuerbock.

Feuerhund (e), m. aan het vuur gewende hond, m.V. Feuerhüter, m. vuurwachter, m. (büter, m

Feurkftfer, —scliröter, m. vliegend bert, o., schalc-Feuerkasse (rn, f. brandkast; -assurantie-, vr. Feuerkatze (n), f. «teenstuk, kanon, o.

Fenerkieke (n), f. vuurstoof, vr.

Fenerklste (ni, f. springende kist, scheepsimijn, vr. Feuerklnft (ü, ei, —klnppe (n), f. vuurtang, vr. Fenerknanel, m. uit werk en pik samengestelde licht-koirel, brand-, m. (ker, denker, m.

Feuerkopf (ö, e), m. driftkop, hartstochtelijke spre-Fencrkranz (a, e), m. pikkrans, m., brandfakkel, v.*. Fenerkugel (n), f. gloeiende kogel, vuur-, licht-, m.

Fenerkunst, f. (in der Chimie), kunst, vr. om zich van het vuur te bedienen; (in der Artill.), vuurwerkerskunst, vr. (ining, braud gebruikt. Feaerlanze (n), f. vuurpijl, m.; speer, vr. bij bestor-Fenerlann, m. brandroeiien, o.

Fenerleiter (n), brandladder, vr.

Fenrlöschwesen, n. bramlweer, vr. alles, o. wat tot Feuerlaft, f. zuurstof, vr. [de brandweer behoort. Feuerma[a]l (a, er), n. brandvlek, moeder-, vr. Feuermalerel (en), f. porseleinschilderkunst, email-Feaermannchen, n. dwaallicht, o. (leer-,vr.

Fenermauer (n), f. brandmuur, schoorsteen, m. Fenermesser, —grad-, m. werktuig,o.om de kracht

van bei vuur te meten.

Feuermörser, m. bomketel. mortier, m.

Feuern, v.a. vuur aanleggen, stoken; vuur doen vatten; (Wein), zwavelen; v n. (habeu), vuren, vuur geven; vonken schieten.

Feuernadelbüchse (n), f. chineesch vuurwerk, o. Feaernapf (ë., o), m. (Feuerwerkj, fontein, vr. Feaerofën iö), m. gloeiende oven, m., fornuis, o. Feuerordnnng, f. wet, vi .. reglement, O. op de bVand-Fenerpfanne (n), f. V. Feuerbecken. [weer. Fouerpfeil ie), m. vuurpijl, m.

Fenerpfeiler, m. vuurkolom, vr.

Feuerpfuhllü,e), m. vuurpoel,m.;hel,vr.,vagevuur,o. Feuerpinsel, —büscliel, m. uitstruomeud bliksemvuur, o.

Feuerplatte (n), f. haardplaat, vr.

Fenerprobe (m, f. vuurproef; ordalie, vr.

Feuerrad (amp;,eri,n.(an ehemaligen Flintenschlössern),

rad; vuur-, -werk, o.

Feuerrolir (ö, e), n. v. Feuergewehr. (lootje, o. Fenerröhro (n), f. (an Feuerwerkenl, pijpje, buisje, Feuerrost (e), m. rooster, m. om vuur aan te leggen. Feuerrotll, a. vuurrood, gloeiend -.

Feuersack (a, 6), m. zak, m. om schoorsteenbrand te stikken.

Feuersamp;ule in), f. vuurzuil, vr.

Feuerbrunst (ü, e), f. brand, «roote -, m. Feuerschadon (amp;), m. brandschade, vr.; verlies,o.

aan metaal bij het versmelten. (steden.

Feuerscbau, f. nazien, o. derschoorstcenenen haard-Fenerscbaufel (n1, f. vuurscbop, asch-, vr. Feuerschein. m. schijn, m. van het vuur; bruinachtige kleur, vr. van het was na het smelten. Fenerschen, f. vrees vr. voor vuur of vuurwapenen. Feaerschlff (e\', n. brander, m.

Feuerschirm .e\', m. vuurscherm, o. Feuerschllppe (n), f. V. Brandgasse. Fouerscllloss (Ö, er), n. slot, o. aan een vuurwapen. Feuerschlund iü,ei, m.vuurpoel; mond.m.,kanon,o. Feaerschröter, m. v. Feuerkafer. Feuerschwaden, m. (in Bergwerkssraben),oiitvlam-

bare luebt, vr.

Feuerschwamm, m. zwam, vr., tonder, o. Fenerschwelf (e), m. (d^r Kometen), staart, m. Feuersegen, m. bezwering, vr. tegen den brand. Feuersetzen, n. week branden, o. der ertsen. Feuersgefahr (en), f. brand, m.; gevaar, O. voor -. Feuersnoth (ö, e), f. vernielende, groote brand, m. Feuerspanner, m. trekker, m. aan het «lot van een Fenerspoiend, a. vuurspuwend. [vuurwapen.

Feuerspiegel, m. brandspiegel, u..

Feuerspriüze, —löSCL.- (n), f. brandspuit, vr. Feuerstabl, ra. vuurslag, m., -staal, o.

Feuerstatte (n), f. haard, m.; -stede; woning, vr. Fenerstein (e), m. vuursteen, m.

FeuerstOfP (6), m. brandstof, warmte-, vr.


13

-ocr page 212-

FEU

FeuBrstraW lenl, m. bliksemilrasl, m. 1 sloea, m.,

Feuerstube f. quot;f Feuertaufe, f. vuurdoop, m., bezieung,

F»» ««. -

Feaertjane.ini, t. \\. Feaerfass. ^^„rdra-

ISSSSi?. MiSi!\'O

ISS^SS\'.éi.^K-; brandstof, ,r

Feaerwerkèr/m. vuur^rkmaker; amUenjt, m.^ t

FouerweirksKunst, —werker , FêrrwóÏÏquot;-^pVéndvaur mde. bakker8o,e„;

o dat uij sicrkeu wied u.t de kacueljslaa . Feuerwurm ü, er,, m. V. Feuerkater.

FeuerziiDUB ini, f. %. f fquot;;®quot;\'quot;\'?;, vur-.o.;-pijl,ogt;

Fea0tzeioaen,».otand«ifk,\'rM-seiii,yuuj , . ^

Feuerzoug, n. sereedscUap, o. om »u:.r te slaan,vu Feaürzantier, m. V. FeaerscMwamm. I brand-1 Feaiitóns, m. pl. franacbe monniken, barrevoets», Feurig,* a. nnd adv. vurig, brandend. I Famp;S,emaar«eb. vr. - macben, uitgefloten worden, FiaC, luterj. het zy zoo; toegeBiaan.

Fiöel, f.-ïo-boek, o.

FiDor mi, f. \'ezel, vr.

FiDrine, f. vezelstof, vr. . .

Ficüa ni, f. speelmerk, o., \' ^kken; \'uuiche-

FlCÜOln, v.a. evea aaarakeu, zachtjes UKnen,

Fïcntï\'nquot;quot; -nüaum {amp;, e), m. pijnboom, m.

S; m. puuboomen-

buscu, - woud, o.

pïoMaakembaïsier .uPkrui.\'anavel Umi.beK, m.

^iuncenzapton, m. V. Fictitenaptel.

F1?, deu\'zr°.teke:., „nui.elen; be.lapeni -laan. ISS: v:n.l\'t.5\'quot;fe.ret^r ioopeu. uit-vluuliten zoeken, twist kuiijen. IUnjj.emaciier.

Fidejasi-io , t. bor^tuciit, m. Lseei1\'

IlSfi (0?de quot;bö.sj^\'bo ™tn .paander; inciter^ ca., tf Htpkftn.

tf iaiDUa, ui. \\ui 11 c —-------

i\'fdTmivenrrwïurkr\'etotroN^e^n.kredletgeven.

PIL

Fiduciarius \'en), tn. hij, die het vruchtgebruik geërfd ■pidiicit n. FidUZ, m. vertrouwen, o. . Lneeit.

FieSer,- n. ïlorts, vr. Wechsel-, inter.mttorende koorts; dreitagise», viertagiges -.

Fieber\'anfaïï\'a.e! -anstosz 10,e), m. aanval, m. Fieberartif? —almllcn a. koortsig, ;achti0. Fieöerbrand, m. —iiitze, f. koortshitte, vr. Fiebertrost, -n. -költe, f. aanval,

Fie^èrüafc/—berisch, -briscti,a. koortsig; verhit,

Fieberüitze, f. koortshitte, vr.

Fiebdrkiee, iu. waterklaver, kooits-, vr. Fieberiiraut,n. helmkruid, o,

FlöDürlaCwerge.H).f.alikariHenu, vr.tegen de koorts. Flöberlehre, t. leer, vr. der verscuillende soorten van

kuo\'is en hare «enezing. ...

Fiebern. v.n. de koorts hebben, rillen, huiveren. quot;Pieberrindo, f- koortsbast, m., kina, vr. F eberschauder, —schauer, m. koortsrilling, m. vinoerstiuiz lü, eu m. ^T- Fieberantall. ... FieberDraum, -walan, m. koortsige droom,m.ijlen,

O. m de koorts. . ,

Fioberwarzel, f kalisvoet, teerwortel. m. FlëooSwl, va. St. Lucaabriefje, o. om in te slikken

Fledrtfnu ^vToot vedelf \'vr.; (am Pranger), band en hals boei ^ v r., ibei der Folter), koord, o.;{Fisch),moei-aal, m. | lafaard, m.

Fiedelbosen. ,ö), m. strijkstok, m.

ï\'Sa-ïï-e^Vd, o ; slecbte viool, vr. op^de\'v\'iQü\'i\'apelea, strijken; kra,.en.

Fieaeltriimpolien,ii.lage kerseboom,m.,baagkfrs, .

■r^i -lj„ .(iiu^w.-\'rkzeiiifi.icruiBUzerliL, o.

194

Fiedeltirüiaipciien,ii.iage Ker3eDoom,m.,ua»6-.-,

Fiodormeaaer, n. iGlaswerkzeug),gru,8^enr. J^nkquot;kei:.

Fiedern, V.a. met pennen, veeren voorzien, plukken,

ue veeicu uittrekken.

Fiederung, f. versiering,

Fiok iei. ui. huidworm, m., bloedvin, vr.

FieKbübne inu f. lupine, vr.

Flemen, m. schoof, v.r., oppert,m.

lilSk\'i vreemde koopnia„,m

Fieston, V.n. een wind laten; stelen. (.tollen

Fie- Ler, m. aars; dief, in. *8 ,

Fitneren, tixieren, V.a. bevestigen, vastmaken, doen Fiement ie., n. verzinsel, -dichtsel, o. i,,,,,,»!»

Fleur tem, f. figuur; dans-, wiskunstig redekunstig 1 Afkomen, beeld, o., gestalte, vr., \'orm fn-ma-

Figur^tquot; enquot;\',8^\'; -in (nenl, f. ztvygend Pquot;»o„b, Figurauv, -gürlich, a. in den vorm van een beeld,

lisuurlijk, oneigen-, zinnebeeldig.

Flgurierbank leui, f. draaibank, Ivr.

P\'ileti.ei n. verguld ijzer; netwerk, o. ./V\'

H\'lletdn n. pl. laufüücherbanden), vergulde hinen,

Füfai ia;,... Siikerk kapel, vr. tot de ^^Xad.\'

FSan,ein.1Jdo^ucbUg vlechtwerk, o. van goud- of

Fillen —ben, V.a. villeo;geeselen. [wegmoffelen. FUnen, v.n. ivon Orgelpfeifen), overblazen, valsch Filtrieren, V.a. iloorzijgeu, filtreeren. ,1

Filcramjen!, -trlertuoH lü, er;, n.doorslag,kleur-

Famp;eC m-\'vUt^.; vilten hoed; veensrond, m.; aquot; dquot;

. met vederen; uitpluk-

-ocr page 213-

PIR 195

FIL

(Druckerei), wollen persdoek, m. | gierigaard, vrek, vlegel, m. (ber, m.

Fillzballclien, u. {der Kupfer und Oeldrucker), rob-Filzblech, —brett, —eisen, n. {des Hutmachers),

persijzer, o. om de wol op het vlltte drukken. Filzen, v.a. tot vilt maken,het vilt aftrekken;iuitkam-

men, doorhalen, -, a. vilten, van vilt.

Filzer, m. viltwerker; papierschepper, m. | uitbrander,

ca., berisping, vr.

FilzflSCk (e), m. stukje vilt, o. voor een hoed. FilzgeigO (n), f. — llOlz (ö, en, n. met vilt overtrokken hout,o. oai glad te strijken. (hoed,m., - pet,vr. Fllzhat (ü, e), m. —kappo. —mütze (n), f. vilten Füzicht, a viltachtjg, op vilt gelijkend.

Filzig, a. und adv. viliet; moerassig, vol veen-.vrekkig, Fllzlgkeit, f. gierigheid,vrekkig-,vr. [schrokkig. Filzkleid ier), n. —stiefel, -schuil {e),ui. —sohle

{ll),f.vilten kleed,o., - laar8,vr.,- schoen,in.,- zool,vr. Fllzkraut, n. wrangkruid, o.

Filzlaus (a, ei, f, platluis, vr.

Filzplatte, —tafel (n), f. hoedenmakersplank, vr. Fimmel, Fimel, Femmel, m. zaadlooze hennip, zelling, vr.; (zum Steinbrechen),üzeren moker; - beitel, m , - wis, vr. {wig,vr. om door den steen te breken. Fimmelfanstel, —paiiscliel,m. ijzeren moker,m., -Fimmelliopfeil, m, hop, m. met looze mannelijke bloesems.

Fimmeln, femeln, fammeln, v.a. tusschen de vingers rollen, - wrijven om de gelling uit te rukken. Final (e), n. slotstuk, -koor, o., finale, vr. Fmalleiste in), f. -stock iö,e), m. (amEndedes Buches), vignet, roosje, o. (v.a. woekeren.

Filianzen,f.pl.geldmiddelen,o.me.,financiën,vr.me.; -, Finanzkammer mi, f. —ministerium (en), n.

reki-nkamcr, vr.; departement, o. van financiën. Finanzwesen, n. departement, o., huishouding, vr.

der geld-niddelen; geldzaken, vr. me. (taris, m.

Findebucll (ü,eri, n. fondsboek, notitie-, o., inven-Findegeld, Findel- (er), n. —lohn (e), m. betaling,

belooning, vr. voor het gevondene.

Findegrösze, —zahl, f. schatting, vr. van grootheid

der rekening, van het fonds.

Findeeisen, u. tentijzer, o., catheder, ui.

Findel (n1. f. —hans (ft, er), n. vondelin^shnia, o. Findelkind (er), n. Findling, Fundling (e),m. vondeling, vr.

Findelmntter (ü), f. —vater (a).-pfleger, m.moe-

der, vr., vader, opzichter, m. van een vondelingsge sticht.

Finden, v.a. vinden, ontdekken; -moeten, treffen; bevinden, opmerken; houden, meenen; slch -, vr;,elkan-der ontmoeten; geschieden, blijken; - zu einem -, zich voegen bij; - in Etwa»-, berusten, zich schikken; te buis gevoelen; - zurecht-, zijn weg vinden, den weg weten. (mynader; hij, die iets vindt

Finder, m. assesao -bii hetgerecht;ontdekker,m.eener Findezahl, f. v. Findegrösze. ikind

Findling, (e). m. vreemde byenzwerm,m. V. Findel-Findung (en), f. vinden, o., vond, m.; uitgesproken

vonnis, bescheid; af-, o.

Finger, m. vinger, m. Zeige-, wijsvinger; kleiner -, pink, m. I aanwyzing, vinder-, vr. der - Gottes, de vinger Gods; Etwas an seinen -n abzahlen können, iets op de vingers kunnen natellen;icts op zyn duimpje kennen; lange - machen, stelen;8ich die - verbrennen. slecht te pas komen.

Fingerbrett (er), n. toets, m.; klavier, o. Fmgerheuger, m. buigspier, vr. van den vinger. Fingerfusz (ü,e;, m. drieling, dactylus, m.

Flngergang, —satz {amp;, e), ni. (beim Clavier),vinger-zertmg, vr. (den vin* er

\'e1, n\' gewricht, o., geleding, vr. van 1 ingergras (a, er), n. panik^ras, o. Fingerhandschuh (e),m.handschoen,m.met vingers, ï^^hut (ü, e(, m. Vingerhoed, m.; (Ffianze)bosch -klokje, o., onze-lieve-vrouwenhandschoen, m. —hü-ter. m. vingerhoedmaker, ra. Fingericht,—artig,—förmig.a.op vingers gelijkend, i? ingeng, a. Vingerig,vingers hebbend,met - voorzien,

I alles aanrakend, betastend.

Fingerkraut, n. zilverkruid, o.

Fingerling (é) m. vingerling, duime-; vingerring, m. Fmgern, v.a. (rin Instrument), bespelen; met vingers voorzien; vingeren; afgrypen. (Fingergang.

Fingerreif, —ring (e), m. —setzung, ten), f. v. ^ingerschlag ia, e), m. slag, m. met den vinge»-. V. Fingerspitze (n), f. vingertop, m. [Fingerfusz. iJ Ingerstrecker, m. spier, vr. tot het uitsteken.der vingers.

Fingertuch (ü, er), n. vingerdoekje, servetje, o. Fmgervers (e , m. v. Fingerfusz.

Fingerwurm (ü, er),m. lijt, vijt, vr.

Fingerzeig {e), m. wijzing, vr., teeken, O. met den

vinger. I aanduiding, waarschuwing, vr.

r Ingieren, v.a. veinzen; inbeelden, verzinnen; vooronderstellen.

Fink ien), Finke (n), m. vink, m.; (in Pommeren), kleine pasmunt.vr. | onzedelijk,liederlijk persoon,m.; mannelijk teeldeel, o. (Stud.) die tot geene corps be-hooren.

Finkeljochen, m. foezel, vr.

Finkeln, finken; v.n. Vinken vangen. | ontucht dry-.r mkenbauer,m. und n. vinkekooi, vr. 1 gevangenis, vr. voor dronkaards. (fechten), borstwering, vr. hinkennetz, n. —garn, m. vinkennet,o.; (bei Seege-Finkenritter, m. mscebeelde ridder, pocher, snoever, zwetser, m.

Finkler,Finkenfanger,m.vogelaar,vinkenvanger, m i innaai (ei. m. surinaamsche aal, vr.

Finne (n), f. Vin, bloed-, puist, vr.; veej, o., -grond, m.; zwemvin, vr.; tap, m.; pin, vr.; zwikje, o.; (des Hammers), punt, vr.

v.a. met de punt van den hamer bewerken. Finnhammer ja), m. hamer, m. met scherpe punt. Finnig, a. puntig, vol bloedvinnen;melaatsch. Jjinster, a. donker, duister; betrokken. I weinig verlicht; onwetend; somber; bijgeloovig; treurig;knorrig, rlnstergelOCkC, a. met zwart krulhaar, donker-, Finsterkasten, m. camera obscura, vr.

Finsterling ie), m. duisterlintf;vijand van het licht,-,

m. van vooruitgang.

Finsterniss, f. duisterni», donkerheid, verduistering, vr. 1 onverstaanbaarheid, onduidelyk , onwetend-; zond»;; verdoemenis, vr.; ongeluk, o. {uitzicht, o. ^ mstersehen, n. sombere, knorrige blik, m ; donker *inte (n), f. (im Fechten), geveinsde, looze aanval;

slimme zet, m.; valsche uitvlucht; list, vr.

Fintern, v.a. (in der Pechtkunst), den degen dubbel aanraken. (ten. m.me.

FiOCChi, m. pi. (am Kopfe der Kutschpferde), kwas-Fippern, v.n. trillen, beven, bibberen.

Flpps ld,m.pop.koip,m. voor den neus, stomp,stoot,m. Fippsen, v.a. een knip voor den neus geven; beslapen. Flrleianz, —anzerei (en) , f. pop. nietigheid, kinderachtig-, vr.; -achtige streek,m. apertf, malligheid, vr. Firm, a. und adv. ferm, geoefend: knap, geschikt. Firma (en), f. firma, handel-, vr.

Firmament (e), m. uitspansel, firmament, o.


-ocr page 214-

FIR

PIS

196

Firmeln, v.a. vormeu, het vormsel toedienen; inzegenen. bevestigen. (tiging. vr. FirmelunK len), f. vormsel, O.; inzegening, beves-Firn,n. van het vorige jaar.derWein int -,wijn van het

vorige jaar, oude m.

Firn (en), Flrner, m. ijsveld, o.; gletscher, m. FlrnlSS (6), n. vernist, o.; barnsteen, m. in stukken.

| bedriegel^k uiterlijk, o., schijn, in.

FimiSSen, v.a. vernissen.

First lem, m. Firste in), f. nok; kruin, vr., top, m. Firstbalken, m. nokbalk, m.

Firstbau,£n.(iai Bergbau),ontginning,vr in de hoogte. FirStnagel,Firsten- (amp;), m. nokspijker m. Firstenstempel, m. stut, schoor, m. Firstenwelse,adv. boven zich.in de iioogte, - de nok Firstenziegel, First-, m. nokpan, vorst, vr. Flrstkammer (n), f. dakkamer, zolder-, vr.

Fis. n. F. kruis.

Fiscal (6), m. fiscaal, m. openbaar ministerie, o, Fiscalisch. a. tot de betrekking van fiskasl, behoo-

rend; de schatkist betreffend.

FiSCh (6), m. vi8ch,m. 1 das sind faule -e,dat zijn ijdele uitvluchten; er lehrt die -e schwimmen, hij voert niets uit. (kram,vr.;houvast,o.tvi88ing;vr.

Fischie), Fisahe (n). f. spoorgat, O. aan den mast; Fischangel (n), f. hoek, vischangel,m.

Fischband (ei, n. kram,vr., houwvast, o. Fiscbbank (amp;,e), f. vischmarkt, vr.

FiSC tlbi*r, a. te visschon; waar men - kan. Fischbarn (o),m. —bahre (n), (, schepnet,werp-, o. Fiscbbebaiter, m. vischkaar, vr.

Fischbein (e), n.weiszes been,o. van den inktvisch;

schwarzes -, balein, walvischbeen, o. Fiscbbeinern, baleinen. (gietvorm, m.

Fischbeintorm (en), f. der (Goldschmiede), baleinen Fischbeinreiszer, m. baleinkoker, m. Fiscbbeinrock (ö, e), m. hoepelrok, m.

Fischblase in), f. zwemblaas, vr.

FiSChblütig, a. koudbloedig. | koel, onverschillig. Fiscbbriihe in}, f. vi.^chsaus, vr.; pekel, m. FiSCbbrut, f. jonge visch, poot-, zet-, m. Fisebbutte in), f. vischkuip, vr Fische, f. v. Flscb.

Fischegel, u.. groene bloedzuiger, m.

Fiscbeinen, —eineln, —ein, —enzen, v.n. naar

visch rieken, smaken.

Fischen,v.a.vi98chen,vi8ch vangen. 1 grijpen, trachten

naar. im Trüben -, in troebel water visschen. Fischer, m. visscher, m.; zeemfteuw, vr. Fiscberambt (a, e),n.—innung (en), — zunftiü,ei.

f. visschersgild, o. (-hoot, -pink, vr.

Fiscberbarke (h), f. —boot (e), n. visschersschuit, Fiscberbaum, m. (in Brasilien) pantoffelhoom,klom-l»en m.

Fiscberei ien), f. visscherij. vr.

Fiscbertroscb \',ö, 6), m. zeeduivel, m. Fiscbergarn, —netz, n. vischnet, o.

Fiscberkabn (amp;.e),m. V. Fischerbarke. Fiscberinnung(en),f.v.Fiscberambt. (van geld. Fiscberkarpfen, m. karper, m. in betaling in plaats Fischerring(ei,iu.zegelrin8:,m. van den paus,waarop

Petru» als viascher afgebeeld is.

Fiscberstange (n), f. polsstok, m. Fiscberstecben, u. spiegelnevecht, o. van visschers. Fiscberzunft (ü, ei, f. v. Fiscberambt. FiSCbfang, m. viachvangst, vr.

Fiscbfass (ft, er), n. v. Fisobbutte.

Fiscbflosse, —teder |n), f. vin, vr.

FisobflUirer, m. ventjager, vischvoerder, m.

Fiscbgabel (nl, m. elger, aalgeer, m.

Fiscbgeier, —bftber, m. vischarend; -reiger, m. FiSCbgramp;te (n), f. vischtfraat, vr.

Fiscbïrrabe, f. v. Fiscbweide.

Fiscbguren, m. smeerling; gronde-, m. Fiscbbalter, m. V. Fiscbbebalter.

Fiscbbümen, m. V. Fiscbbarn.

Fiscbhandel,m.; —bandier, —kramer, —böker,

m. vischhandel; -verkooper, m.

FiSCbbaut (ft, el, f. ruwe huid, vr., vel, o. van den

visch (rog); huidziekte, vr. der visschen. Fiscbicbt,a.viachaehtig, naar visch gelijkend,riekeud. Fiscbkasten,m. v. Fiscbbebalter.

Fiscbkelle (n). f. vischlepel, m.

Fiscbkessel. m. vi8chketel,m.

FiSCbköder, m. aas, O. om mede te visschen. FiSCbkorb (ö, ei, m. ben, visch mand, fuik, vr. Fiscbkörner, n. pl. slaapkruid, maankop, o. Fiscbkram, m. V. Fiscbbandel. (keur ophoudt. FiSCblagen,n. plaats, vr. waar de visch zich hü voor-FlSCblager, n. Üevelingaverblüf. o. der visschen; Flscblaicb, —leicb, n. kuit, vr. [vischholte, vr. Fiscblake, f. pekel, m.

FiSCbleim. m. viachlijm, o.

Fiscblöffel, m. V. Fiscbkelle. (slak, vr.

FiSCbmaul (a, er), m. liefhebber, m. van visch; zee-

Flscbmilcb, f. bom, m. van den visch.

Fiscbmandsame (n), m. V. Fiscbkörner.

FiSCbOlir (en), n. kieuw, vr.

Fiscbmenger, m. v. Fiscbbiindler.

FiSCböl. n. traan, vr. (schery.

FiSCbordnung, f. wet, vr. reglement, o. op de vis-

FiSCbütter (rn, f. vischotter, m.

Fiscbpianne (n), f. pan, vr. om visch te bakken.

Fiscbpinsel, m. achilderspenseel, o. van otterhaar.

FiSCbraffel (n), f. groot visschersnet, o.

Fiscbreiber, m. v. Flscbbüber.

Fiscbreuse (n), f. fuik, vr.

Fiscbrogen, m. V. Fiscblaicb.

Fiscblatz, m. V. Fiscbbrut.

Fiscbscbiefer, m. steen, lei- met afdruk van een

visch er op; ichthyolieth, m.

FiSCbSCb,uppe \',n), f. schub, vr. van den visch. Fiscbtag (O), m. dag, m. waarop men visch eet,vangt. Fiscbteig lO), m. vischvijver, m.

Fiscbtbran, m. v. Fiscböl.

Fiscbtiegel, m. viichpan, vr. met pootjes er onder. Fisobtrampe (n), f. v. F\'.scberstange. Fiscbtrog tö, e), m. v. Fiscbbebalter. Fiscbtunke (n), f. V. Fiscbbrübe.

Fiscbwanne (n;, f. V. Fiscbkorb.

Fiscbwate (n), f. tveknet, schep-, o.

Fiscbwebr (ei, n. V. Fiscbzaun.

FiSCbweib (er), n. vischvrouw, vr., -wijf,gemeen -,o. Fiscbweide (n). f. plaats, vr. der vischvangst; visch-

water. o., -maaltijd, m.

Fiscbweine (n), f. vischarend, m.

Fiscbweiber, m. V. Fiscbteig. (versteemng, vr. Fiscbzabn (amp;, O), m. op een vischtand gelijkende Fiscbzaun (a, e), m. haai;, vr., rooster, m. aan de

kust, om overspoelde visschen tegen te houden. FiSObzeug, n. vischgereed8chap,o. (viuchvangst. Fiscbzoll lö, e), m. hi\'lasting, vr.op den visch of de Fiscbzug (ü, e), m. ophalen, o. van het net, trek, m., FiSCUS, m. schatkist, vr. . [vangst, vr.

Fispem, v.n. fluisteren, sissen, suizen.

Fisse tn), f. v. Fitze.

Fissen, v.a. kreukelen, ver-; in de war brengen. Fistel (n), f. (Geschwulst), fistel vr.; geel hout, o.


-ocr page 215-

FLA

FIS

107

fauBset, vr durch die - sinten, die faucaet (met piepende ntem) zingen. (piepende «ten).

Flstelartlpr, a. flatelachtig; buisvormig; met eene

Fistelcassle in), f. cassieboom, m.met buisvormige vrucht.

FlStelkraut, n. luiskruid, O. teg-en fistclgezwellen.

Fisteln, fistulieren, v.a. met de faussot zingen.

Fisten, flesten, v.n. een wind laten.

FltSCheln,fitSClien.v.a. wrijven; heen en weer strij ken; stomp snijden; uitrnfelen; heen en weer loopen, - springen.

Flttlff, —tlch. (e), m. vleugel, m. (voor zoover hij met veeren bedekt is). | vlucht, vr.; (der Nachtt,sluier,m., schaduw, vr.

Flttipen, v.a. bevlengrelen, verbaasten.

FlttigSteln (e),m. dakpan, vr. (band, o.

Fitte (n), f. Fitzband (ft, er), n. streng garen,

Fitzen. v.a. in strengen winden, afbinden; slaan, gee-selei ; slecht naaien; V. fitscheln.

Fitzfaden (ft!, m. V. Fitze.

Fltzhaken, ra. zeefmakershaak, m.

Fitzstock (ö, e),m. (beim Drahtsiebwebe*^), stokje, o. tusschen de mazen eestoken.

Fltzzanpe (n\', f. liaaldenmakers-tangetje, o.

Fix, a. und adv. flink, ferm; snel, vlu?. onbeweeglijk, vast; bestand; • und fertisr, kant en klaar.

Fixfinpreiipr.a.nnd adv. vluir met de vingers. (8pel,o.

Fixt^x. in. Fickfackerei, f. misleiding, vr.,goochel-

Fixieren, v.a. vastmaken, bevestigen; vaststellen, bepalen,-stemmen; (mit den Au|

Flabbe (n), f. dikke lip, vr. | kwijler; babbelaar, m. Flaccessleren, v.n. slap worden, verwelken. Flaccide, adv. slap, verwelkt, los.

Flacb. a. vlak, plat, effen. | oppervlakkig, niet diep. Flacbbobrer, m. srroot fret, o.; wagenmakers spitsboor, vr. (mansbeitel, m. Flacbdoicbsel, m. rechte dissel; platte timmermans-Flacbdrabt(a,e\'\',raV.Labn.rMaurers),kalkkloet,m. Flftcbe «n), f. vlakte, opper-, vr.; vlak; plat, o ; (des Flacbelsen, n. (des Goldschmiedes), aanbeeld, o. Flacbelmelszel, m. drijfijzer, o.

FliicbelR, v.a. (mit dem Flftcbelmeiszel). indrijven. FlaCben, v.a. vlak maken, gt;rlad -, uitstrijken. Flacbenprösze, f. —inbalt, m. vlakte-inhoud, m. Flftchenma(a!SZ (e), n. vlaktemaat, vr. Flacbenmessunp, —messkunst, f. vlaktemeting;

-meetkunde, pianimefrie, vr.

FIacbenraum,m. v. Flftcbenfrrösze. Flftcbenscbub (e), m. —rutbe (n), f. vierkante

voet. m., - roede, vr.

Flacbenzabl (en), f. qnadraat, o.

Flacbflöte in), f. orgelpijp, vr. metbreede lippen. FlacbfUSZ lü, e), m. platvoet, m.; bierkan, vr. met breeden voet. (gespannen.

Flacbgam. n. jagersnet, o. langs den vlakken grond Flacbselebrt, a. oppervlakkig geleerd, half-. Flacbbelt. f. platheid, vlak-; ingedrukt-, vr. I oppervlakkigheid, flauwe geesiitr-, vr.

Flacbboblelsen, n. (dea Bildhauer»), holle beitel, m. Flacbkopf (ö, e), Flftcbllng (e), m. platkop, ra. | zwakhoofd, o., domkop, m. (licht.

Flftcbllcb, a. und adv. oppervlakkig, dun over heen, Flacbmaler, m. verver, kladder, m.

Flacbnase (n), f. platneus, m.

1? lacbrutbe (n), f. (des Sammtwebers), platte draad, m. om de steken te vormeu.

Flachs, m. vlas, o. kurzer • gibt auch langen Paden,

het zit hem niet in de grootte.

Flaohsartlg, —ftbnlich, a. vlasachtig, als vlas. Flachsbart (ft, ei, m. vlasbaard, melkmuil, m. Flaohsbau, m. —znebt, f. vlasbouw, m. Flacbsblftuel, m. hamer, m. om het vlas voor de

brsak te kloppen.

Flachsbose (n), f bundel, m., bosje, o. vlas. Flasnhbreche, f. braken, o.; vlasbraak, vr. Flachschelbe. f. (des Uhrmachers), plaatje, o om te zien of de rand van de kast vlak is. (te droren.

Flacbsdarre, f. eest, m.; bewerking, vr. om vlas Flachsdotter, m. v. Leindotter.

Flachseitlg, a met vlakke zijden, vlak.

Flachsen. a. vlassen, vsn vlts. (tig gele -, vr.

Flachsfarbe (n), f. vlaskleur, ble-kgele -, Kroenach-Flacbsfarben, -farbip, -gelb, a. vlaskleurig,

bleekgeel, groenachtig -.

Fiachsflnk (en), m. vlasvink, m.

Flachserras, n. wolgras, o.

Flachsbaar (e), n. Vlashaar, blond o. (del. ui. Flachshandel, —kram, m. —geschftft,n. vlashan-Flachshechel in), f. vlashekel, -kam, m. Fiachsicbt, a. V. flacbsartig1. (van het vlas.

Flacbsknoppe (n), f. —knoten, m. zaadhuisje, o. Flacbskraut, n wild vlas; wangkruid, o. Flacbsmühlé (n), f. vlasmolen. m.

Flachsraute, —rlffe (n), f. v. Flachsbechel. Flachsröste tn). f. rotten, weeken, o. van het vlas; plaat*, vr. van -; tiid, m. van -.

Flacbssalte, -seide, f. v. Flacbskraut.

Flacbstanze In), f. (der Gürtler), aambeeld, o. Flacbsticbel, m. vlakke graveerstift, vr.; -ijzer. o. Flacbswerp, n. werk, slechtste gedeelte, o. van het vlas. (openingen, traliewerk.

Flacbwerk (e), n. dak, o. met platte pannen, met Flacbzeiger, m. (des Petschaftsstechers), graveerstift, vr. (m. Fl^.ck !e), n. uiterlijke srheepsbekleedine, vr,, bodem, Flacken, flackern, v.n. flikkeren, flakkeren; v.a.

iWolle), kammen, losmaken. ,

Flacker, m. wolkammer, m. (riet, o.

Flackbinse (n). f- tot allerlei werk geschikt bies* Flackerfeuer, n. flikkerend, helder brandend vuur,o-Flackerlg, a. flikkerend, flakkerend, helder brandend Flackflscb (egt;, m. stokvisch, m. (drek, m.

Flftden, m. pannekoekje, flentertje, o.;(vom Rindvieh), Fladenkrleg, m. oorlogsverklaring, waaraan geen gevolg werd gegeven en waarna de soldaten op pannekoeken onthaald werden. Hertog Maurits tegen Fr. van Saksen, 1542. (vlam,vr.

Flader (n), ra. (in Holz oder Gestein), vlek, streep, Fladergltter, n- traliewerk, o. voor het vlieggat der bijenkorven.

Fladerbolz, n. gevlamd, gespikkeld, gestreept hout,o. Fladerlg, a. gespikkeld, -vlamd, -streept; -spleten, -barstin.

Fladase (n),f. (pop.) lafheid, vr.,flauw complimenten. Flagge (n), f. vlair, groote scheeps-, vaan, vr. | natie, mogendheid, vr. die - strelchen, aufstecken, de vlag strijken, hijschen.

Flagellant (en), m. geeselbroeder, ra. Flaggenfabrt, f. sein, O. met de vlag tot vertrek. Flaggenfübrer, m. vlagofficier, m.; vlagschip,admi-raal-, o. (de vlag seinen.

Flaggen, v.n. (haben), de dag laten waaien; v.a.,met Flaggenstangelujjf. —Btooklö,e),m. vlagge»tok,m.

),het oos op iencand

»t stipen; strak aanzien; sich -, v.r., zich vestiaren. . — ooiuo, i. «. .c xauuMXi

Fixstern ;e), m. vaste ster, vr. (- ontvangst, vr. I Flachssamen,«m. vlaszaad, hennip-, o. Fixnm,n.bepaalde, vasttrestelde, o., vaste bezoldiu;in|c, Flachsschwlnere (n), f. vlasbraak, hennip-, vr.


-ocr page 216-

FLA

198

Flamp;hme (n), f. flank, holle zijde, vr. tusschen borst er Flake (n), f. fcroot visschersnet, o.,8chakel,m. [heup-Flaken, v.a. met denscliakel visschen.

riamlDers (e\', m. desen, stoot-, m. zwaard, o. den -Ziehen, 8chwin!fcn,van leer-trekken. V.Raufdegen. Flame in), f. lancet, laatijzer, o.

Flamlnff, m. door Vlaniin^ers bewoond land, o. Flaminger, m. Vlaminffer, m.

Flainii)go:s),Flamaiit,Fiainbart e)m.flaming:o,m. Flamiscll, a. vlaamsch. I stevig, lomp, onheschaanid. Flammchen, n. vlammetje, pitje, o. [ deugend. Flammem), f. vlam, vr., brand, ra., vuur, O.; (beim Pferdearzt), lancet, o. I hartstocht, m., drift,vr.Feuei und - speien, vuur en vlam spuwen.

Flammeisen, Tischlereisen, n. ijzea, o. om koI-

vin(;en in lijsten te maken.

Flammen, v.n. vlamDaen, flikkeren; branden, heet afschiinen; glinsteren; v.a., zeneen, afbranden; met los kruit schieten;vlammen;8childeren;met vlammen afl»« elder.. | branden voor, schitteren van. Flammenauge (n), u.—\'bliek (e),m. vuri^, fonkelend, hartstochtelijk cos, o., -e blik, m. Flaminenbart,™. vurige staart, m. van erne komeet. Fiaminengezeugquot;, n. frereedschaj), o. om vlammen ir.

houtwe-k te maken.

Flainmennaht \'a,e),f. —stich (e), m. vlamsteek,m. Flammenraclien, m. vuur en vlam spuwende muil.

m.; alles verterende vlam, vr. (gezeug.

Flammenruthe, Flamm— (n), f. v,Flammen-Flainmenschütz,m jeod der liefde, Amor.Cupido,m. Flammenetlch (e), m. V. Flammennaht. Flammerstoch (ö, e), m. V. Flammengezeug. Flammenwort (e), n. vurig, diep treffend woord, o. Flammenzug lü, e), m. vuris, gloeiend, onuitwisch-baar schrift, o. (men.

Flainmern,v.n.met kleine vlammetjes branden,slim-Flammicht, a. als eeue vlam, gevlamd, gewaterd. Flammlpr, a. vol vlammen, brand, ontvlamd. FJanell, ra. flanel, o.

Flanke mi, f. flank, zijde; verdedigingslinie, vr. den.

Feinde in die - fallen, den vijand in de flank vallen. Flanken,m.groot stuk,o.,-e 8nede,vr.brood of vleesch. Flankleren, v.a. (haben), van ter zijde bestrijken, de flank dekken; op ziide aanvallen; v.n., straatslijpen. Flaiinen,Fianncn,Flennen,v a. schreien, pruilen,

mlt; csmuilen.

Flappkanne (n), f. watervat, o.

Flasche (n), f. flesch, vr.; (einer Karabine), cilinder;

katrnlromp; zeeëgel, ra.; pompoen, vr.; (der Schafegt;, Flaschen. v.n. dadelijk beginnen [krop, m.

Flasclienbüciise in;, f. windroer, o. Flaschentonrste (nl, f. fleschenborstel, m Flasehenelsen, n. (des Steinschleifers), ijzer, o. om den steen vast te klemmen. (likeur-, o.

Flascb.enfutter, n. —keiler, m. flesschenkeldertje, Flaschenkorb !ö, e), m. flesschenmand, vr. F aschenkürbls, m. v. Kürbis.

Flaschenrahm. — rabmen, m. zand vorm,m. by het Flascbeurest, n. grondsop, o. [gieten der flesschen. Fiasehensack !ft,e), m. rieten mandje, o.met vakken voor flenschen. (citeit geladene flesschen.

Flasclienschanze(n|, f. batterij, vr.van met electri-Fiaschenzuglü,el, ra. katrol, vf., hyschblok, o. Flaschinet (te), n, flageol\'t, vr.

Fiaschner, m. blikslager; bekken-, m.

Flaser iH). f. bont bekleedsel; plaatje, o. voor het. Fiaser, m. V. Fladerhoiz. [ab-boekje. V. Fader Fiaseiig. a. v. Fiaderlg.

Fiatb, ui. tooi, opschik, m., klatergoud, o.

Flatsche (n), f. hoop, opper, m.; zweer, vr., gezwel;

stuk, o.; spat, vr. water; diklip, vr.; pruiler, m. Fiatsehen, v.n. kletsen; plassen, gieten; regenen en

sneeuwen. V. FletSChen.

Flatteraspe, —espe (n), f. bperabeelboom,m.e8p, vr. Flatterblnse (n), f. onregelmatig verdeelde bies, vr. Flatterer, m. bij, die van het eene op het andere overgaat, zwerft; ongestadig, lichtzinnig mensch, m. 1 kapel, vr. (lichtzinnig-, vr. Flatter^elSt, ra. onbestendigheid; wankelmoedig-. Flatter haft. flatterlg. a. lichtzinnig, onbestendig, wnnkelmoedig, zwervend. (gend. Flatterharig, a. los, vlokkig;lWolle),niet samenhan-Fiatterhafclgkeit. f. Flattergeist.

Flatterlg. m.vierhoekige kruiadoom, m. aan de Kaap. Flatterkobl. m. —kraut, n. salade, vr. die riet in

kroppen sroeit.

Fiatterilng(ei,ra. v. Flatterer, pop., oorvijg, vr. Flattermine (n), f.niet. boven 10 voet diepe mijn,flod-der-, vr.

Fiattcm, v.n. fladderen, zweven; heen en weer vliegen, golven. | dsrtelen, spelen, mit den Flögeln -. klapwieken; mit den Gedanken umher , aan zijne gedachten den vrijen loop laten. (men. Fiatterruss. m. los. dik roet,o. van vettige lichamen. Fiatterscbönlielt (en), f. voorbijgaande, vergankelijke schoonheid, vr. I lichtzinniir, onstandvastig Fiattersirin. m. v. Flattergeist. [meisje, o. FiattSteizen, v.n. pop. kwispelstaarten, flikflooien. Flamp;tZ (e), m. pop. lummel, lomperd, vlegel, m.

Flau, a und adv. flauw, mat, krachteloos,bezwymend; niet zout. smakeloos; koud, zwak. - malen, met een zucht penseel schilderen.

Flaufass !a, er), n. (zur Erzwasche), spoelvat, o. Flauiekeit, f. flauwheid; lauw-, mat-; vr.: gebrek, o, Flaum. m. dor.s, O. Caan ernst.

Flaumbart (a,e), m. v. Flachsbart.

Fiaumen. f. pi. nierenvet, o.

Flanmfeder (n), f. v. Flaum.

Flanmlg, a. donzen, donzig.

Flaumlager, n. donzen, zacht bed, o.

Flaup, Flauscb (e), m. vlok haar, - wol-, - kuif, vr.

beverstof,vr..arof laken.o.;pluisrok,m. (sprank, vr. Flause (n), f. v. Flnte.(des SchmiedehammeraKvonk, Flansen, v.n. trotsch, verwamd, overmoedig zijn, een

air aannemen, kuren hebben, luimig zijn.

Flausrock (ö.e). m. grof lakensche rok, m. Fiautrog!Ö,e), m. V. Flaufass. (yan een pijl.

Flecbo (n), f. schans, vr., buitenwerk, o. in den vorm Flechse (n). f. pees, vr.

Flechsenartig. —ëbnllcb, —förmig, a. ^. flecb-F.echslcht, a. als eene pee», peesachtig, op eene neea Flecbsig. a. vol pc/en, peesachtig. [gelijkend.

Flechte (n), f. tuk; gevlochten haarlok; vlecht, vr.,

-werk. o.; horde, vr.; haarworjï, m ; vurigheid, vr.; (Pflanze), leverkruid, mos, o.

Flechten, v.a. vlechten, ineen-, doorhee.. slingeren; met vlechten voorzien. | einen Bund een verbond stirhten. v. einflechten.

Flechtkorb I0,e), m. teenf n ma d, vr. Flechtschiene (nl, f. —spahn (a, e), m. houten

mesje, o. om vlechtwerk temaken.

Flechtweide (n), f. teen, vr.

Flechtwerk (el, n. vlechtwerk, net -, mande-, o. Fleck (el, in. plaats, plok. vr.,oord,o.; lap; achter-, vlek, m., smet, vr.; stuk, o. leder of laken; top, tip,m. Fleckeln, V.a.lappen,inatukken; naar het witsehieten. Flecken, m. «met, beschimping, vr.; burg, m., marktvlek. rechtsgebied, o. V. Fleck,


-ocr page 217-

PLE 109

FLE

Flecken, v.a. lappen; instukkon; vlekken, spikkelen; be-; vlak maken, pletten; T.n., vlekken maken,geven; morsen. | pop., voorthelpen, komen. (vr.

Fieokenkraut, n. duizendsuldenkrul-l o.,zure klaver, FieckeniOS, a. vlekkeloos, onberispelijk, rein. F eckfiebor. n. vlekkoorts, vr., pepervuur, o. Flenkicht, a. alseene vlek;op vlekken gelijkend; hard, Fleckip. a vlekkig, vol vlakken. [onbuigzaam.

Fleckkehlchen, n. basta^rdoachtegaal, m. Fleckkupel (n), f. vlekbal, m.,zeep, vr. om vlekken Fleck\'eder, n. zooileder, hak-, o. [uit te maket.. Flecklinp ie), m. kakkerlak, m. (en verkoopt.

Fiecksleder, m. hij, die pens, lever, ingewand koopt Fleftleren, v.a. buigen, ver-.

Fledermaus \' ö,. e). f. vleermuis; Silezische munt, vr. van 2\'! 2 penning, der - den Speek bf fehlen, den vos op de kippen laten passen.

Flederwlscll (e), m. ganzevleugel, m. om te stoffen;

om het vuur aan te blazen. (penl, m.

Fleg-el. m. dor8chvle«el,ra.;pop., vlegel, lummel, lom-Fiegeiei \'en\', f. lompheid, onbeschoft-; lummelachtig vr.

FJepreler, in. pl. bijnaam der boeren uit Schwarzburg, die in de 15 eeuw den landgraaf van Thuringen den oorloï verklaarden.

Flepreihaft. a. lomp, onbeschoft; lummelachtig. Fiepre henke (n). f. dorschmaal, o.

Flegeljahre, n. pl. jaren van dwaz» streken, jaren, o.

me. waarin men, in zekeren zin, te jong en te oud is. Flegelkiappe (H), f. lederen riempje, o. dat den vlegel met den stok verbindt; (an den Schöpsenkeulen), kniehoog, m. (schelden, doorhalen.

Fleprein, v.n. zich als een vlegel gedragen; v.a., uit-Flehen, v.a. undn. smeeken, ootmoedig bidden; dringend aanhouden. (aamlranir; onderdanigst. Flehentllch, a. und adv. sTteekend, dringend, met Flehpresang- lö^e1, ra. smeekgebed, o., litanie, vr. Fleisch, n. vleesch, o.; kleur, vr. 1 zinnelijkheid, vr.; mensch, m. - werden, vleesch worden, nieuw vleesoh krijsen. (-wink-l, m.; slagerij, hal, vr. FlelSCllTaank (amp;, e),-• l)Ude (nl, f. vleeschbank, vr., FleiSChbaum e\', m. schoorateenlat, vr.om vleesch of worst te rooken. (hoef. F1 eischb\' attchen,n. bingenvlak, o.van een paarden-F eischtiohne (n), f. bonte turksche boon, vr. FJeiSChbrilCh (Ü, e), m. vleeschbreuk, vr., -gezwel, -uitwas, c. (bouillon, m. Fieischbrülie. —briihsupre in), f. vleeschnat,©., Fieisebbrühtafel in), bouillonkoekje, -tabletje, O. Fleischdarstellung (en), f. vlecschvorming; voorstelling, -schildering, vr. (mes, o. Flelscbeisen, n.(der Gerberund Knrschner), schraap-Fieischen, v.a. ontvleeschen, vleesch afschrapen, Fleischer, m. vleeschhouwer, slager, m. [schaven. FleiSCtierf?anff {amp;, e), m. slagersgang(zum Viehkauf);

vergeefsche tocht, ganif, m.

Fielscherhund (e), m. slagershond, m.

Fleiscbern. a. van vleescki, uit vleesch bestaande, Fleischerzeagend, a. vleeschmakend. Fleischeslust, f. zinnelijke lust, wellust, m. Fleischfarbe, f. vleeschkleur. huid-, vr. Flelschtarben, —farbiff. a. vleeschkleurig. Flelschfaser, —fibenn ,f.vlee8chvezel,vr..-draad,m. Fielschfass (ft, er),n. —tonne\'n), f.vieeRrhkuip. vr. Flelschfllege (ni, f. V. Schmelszfllegen. Fieischfressend, a. vleeschetend. (vr., -koek. m. I Fleischgebackene, —baokwerk, n. vleeschpastei,1 Flciscbgelte(n), f. vleeschkuipje, o., -emmer., m. 1 Flelsctigescliwulst (ft, e), f. Fleischbruch.

Fielschgewftchs (e), n. V. Fleischbruch. Flelschhafen (ft), m. vleeachpot. m.

P\'elschhaile (n), f. v. Fielschbank. Flelsc:hhaner, m. V. Fleischer.

Fieischhaut (ft, e), f. vleeschhuid, vr.

Fleischhorn (ö, er), n. hoornachtig vleeschgezwel,

o.; ene soort slak, vr.

Flelschicht, a. op vleesch gelijkend, vleeschachtig. FleiSChlg, a. vieezig, vleesch hebbend, poezelig. FleiSChkaininer\'n),f.provisiekamer,vr. voor vleesch. Fleischkloss (ö, e.) m. —klösschen, u. vleesch-

balletje, klein irehakt vleesch, o. I buitengewoon dik men ach, vleeschklomp, m. (vleesch, o.

Fleischklumpen, m. vleeschklomp. m.. groot stuk F.eischkost, f. vicesclispijs. vr.

Fleischkrone, f. (am Pf»-rdehufe) vleeschkroon, vr. Fieischkuchen, m. v. Fieischgebackene. Fielschlake (n), f. (vom Pökelfleisch), pekel, vr. Fleischlauch (ei, m. mid vr., look, o. bij het vleesch Fieischleim, m. viachlij n, vr. (gebruikt.

Flelschlich. a. vleesohelijk, zinne-; wellustig. Fleischlinse ml, f. vleeschachtigetelsch^lp, vr. Fielschmachend, a. V. fleischerzeugend. Fieischmade —motte (n\', f. vlecschmade, vr. Fielschmarkt ia. e», m. vleeschmarkt, vr. Fleischmasse (n),f. massa, vr. vleesch. V. Fietsch-klumpen.

Fleischmaul (ft,er!, m. liefhebher, m. van vleesch. Fie schmenger, m. v. Fleischer. Fieischmilbein), f. V. Fieischmade. Fieisc.hpastete n), f. v. Fieischgebackene. FieiPChpfennlg e\'. m. belasting, vr. op vl\' esch. Fieischschranne n), f. —scharren,m.v.Fleisch-bank. (van het vleesch.

Fleischschatzung (en), f.bepaling, vr. van den prys Fleischseite in», f. vleeschzijde. vr.

Fleischsohle \'n), f. vleeschachtig gedeelte, o. tus-scben het hoornachtige en de kroon van een paarden-Fieischspeiseint.f.vUeschspiK vr. [hoef.

Fieischspende (n), f. uitdeelr-sf, vr. van vleesch. Fieischstander, m. v. Fieischfass,

Fielschsuppe in\', f. V. Fieischbrühe. Fieischtaxe n). f. Fleischschatzung. Fietschtopf (ö,e), m v. Fieischhafen. Fieischtorts n), f. V.Fieischgebackene, Fleischverletzung (en), f. vleeschwonde, vr. Fielschwage in), f. vleescbscbaal, vr.

Fieischwarze m, f. \' lier vr.

F eischwnnde n, f. Fieischverletzung. FieiSChwurSt ü,e), f. vleeschwnrst. vr. Fieischwnrm iü,er), m. v. Fieischmade. Fieischzapfen, m. (auf Blilttern), tr«lappel. m. V. F\'eischzeit, f. vleeschtyd, m. [Fleischhorn.

Fieisz, m. vlijt, naarstigheid, oplettend-, vr. I moeite,

inspanning, zorg v. mit -, m» t vlijt, - opzet. FieiSZig, a m.d adv. vlijtiz,naarstig,yverig,oplettend; Fieisziglich, adv. met vlijt, - zorg. [aanhoudend. Flennen, v.n. schreien, grienen; onder het schreien lachen. (snijden.

Flenzen, V.a. het spek van den walvisch in reepen Flens\'och (ö, er), n gat, o. op het schip, waar het Flesig,a.inet zinkinsrs behept, [spek gesneden wordt. Flethe(n), f. mekaarde wol, vr.. kaardsel, o.

Fleth e), n. Flethein), f. vaarwater, kananl, o. Flethenlocke (n), f. gekaarde wol, vr. welke gesponnen wordt.

Fletsche in), f. hamerslag, m., yzerslak, vr. Fletschen, V.a. (PJehch), pla* slaan; (Maul), scheeven mond trekken; (Zahne), knarsen, laten zien.


-ocr page 218-

200 FLE

FLI

Fletschzallll(ft,e!, m. uitstekende tand, slaf-, m. Fllbustler (ei, m. zeeschuimer, boekanier, aa. Flickarbelt, f. lapwerk, stuk-, o.

Flickcn,v.a. lappen, verstellen, stukken.

Flicker, m.; —in (nen), f. lapper, versteller, knoeier.

in.; lapsier, vertelster; knoeister, vr.

Flickorei en), f. lapwerk, stuk-, o., knoeierij, vr. Flickgans ia, e), f. halfserookte gans; «erookfe gan-zrborst, vr. (king, 111.

Fllckharing (e), ra. uitgehaalde gerookte haring,bok-Flicklappen, in. lap, ra., ütuk goed, o. om mede te Flick werk, n. V. Flickartoeit. [verstellen.

Flickwort (ö, er), n. Stopwoord, o.

Flieboot ;e). w. vliehoot, vr., fluitschip, o. vau niet Flleder. ra. vlier, vr. [meer dan 100 ton.

Fliederbuchse (n*, f. knalbus, vr.

Flieöermusz, ra. vlierstroop, vr. .

Fliege (TI), f. vlirg, vr.; leiner Büchse). vizier, o.; (ei-nes Ankers), tand, ra. zwei -n rait einer Klappe schla-Klt;-n, twee vliegen in één klap slaan.

Fliegen, v.n. vliegen, eene vlucht nemen. 1 haastig loopen; snel voorbijgaan; zweven. - de Brücke; -s La-zareth, gierbrug; ambulance, vr ; - es Blatt, vlug-

^hrift, o.; - wollen, ehe die Federn gewachsen sind,

groot willen zijn; als knaap den volwassen man spe-Fliegentuum lamp;,e), m. olmboom, m. [len.

Fllegendreck, ra. vliegendrek, -scheet, ra. Fliepenfanger, m. vliegenfanger, ra.; hagedis, vr.; vliegen vogel, m. (genklap. ra.

Fliegenfalle, —klappe, —klatsche (n), f. vlie-

Fllegenkopf, ra. oogziekte, vr. van het regenboogvlies. (vlekken. Fllegenfittlpr, m. ertssoort, vr. met zilverachtige Fllepenliirbt. m Beelzebub, aanvoerder, in. der dui-Fliegengarn. —netzle1,quot;. vliegenkleed, o. (veis. Fllegenglft, —pulver, —wasser, n. - stein, m.

vliehenvergif, o.

Flieerenpflaster. n. trekpleister, ra., spaansche vlieg, Fllegenpilz, —sdiwamm, ra. lorken zwam, vr. Fllegen schimmel, m.zwar» gespikkelde schimmel,m, Fliegensclinapper, m. v.Fliegentfinger. Fllegenpctirailk (a, e», m. vliegenkast, vr. Fliegcnwedel, ra. V. Fliegenfalle.

Flieger, m. stattzeil. O.

Fliegfisch, (e^, ra. vliegende visch, ra. (tig.

Fllegsam, a. vlug, geschikt om uit te vliegen; reislus-Flienen, v.n. vluchten, wegloopen, zich redden; v.a. vermijden, ontwijken, - vluchten, schuwen. | snel voorbijgaan, verdwenen.

Fliebkraft, f. middelpuntschuwende kracht, vr. Fliese (n). f. vloertegel, m. igouden vlies.

Fliesz let, n. vlies, o.; vliet, ra., beekje, o. goldnes Flieszblattern, f.pl. dichtbij elkander staande kin-Flieszeill!. f. V. Flosse. (derpokken, vr. me.

Flieszen. v.n. vloeien, stroonien, drnipen; vloeibaar worden; overloopen | zachtjes voorbijgaan.heenvlie-den. -d reden, vloeiend spreken, - des Gewand, in golven, plooien neerhangend gewaad; -e Formen ronde vormen; - de Wunde, loopende, bloedende, et-Flieszgarn, n, sleepnet, o. [terende wond,

Flieamp;zgOld. n. (im Bcrgwerke), waschgoud. o. FlieszlOCh :ö, er), n. gat, O. voor het afloopen van Flieszpapier, n. vloeipapier, o. [metaal.

F lieszrltter, n. ridder, ra. van hetgeuden vlies. Fliesztein, m. V. Flosstein.

Flleszwasser, n. vlietend, stroomend water, o. Fiiete in*.f.(de Teppichwebers).«poel, vr.; laatijzer.o. Fiietschen, Flitschen. n. V. Flieezgold.

Fümme v. Fiossfeöer.

Fllmmen, flimmern, v.n. flikkeren, vonkelen,8chit-

teren, glinsteren. , . .

Flimmer, m. loovertje, blinkend goud, 8teenglas,kat-tegengoud, o. 1 klatergoud, o.. nietigheid, vr. ein Flimmer der Iloffnung, zwakke hoop, vr.

Flinder, m. pasmuntje, o. van 4 groschen; vogelver-

srhrikker, m. V. Flimmer-Flindergold, n. klatergoud, o.

Flindersclilamp;ger,!!» V. Plitterschiager, (ker. Flink, a. und adv. flink, levendig, behendig, vlug,wak-Flinke in), f. kleine, graataebtige witvisch, m. Flinken, flinkern, v n. V. flimmen.

Fünkerz. n. Flinker, m. V. Flimmer.

Fiinkheit f. flinkheid, levendig-, vlug-, wakke-, vr. Flinkmesser. n. (beim Glaser), storap mes, o. om het

lood vast te drukken of los te maken.

Flinn, in. V. Flinte.

Fünricll, —drich, m. Bremer pasmunt, vr.

Flinte in), f, vuursteen; snaphaan, m.,geweer, o. mit

der - erschienzen, fusilleeren.

Fiintendolcll \'e),m. bajonet, vr.

Eiintenkeule in), 1. —kolben, m. geweerkolf, vr, Fiintenkratzer, :n. krasser, kogeltrekker, m. Flintenlauf (a. e), m. loop, ra. vau het geweer. Flintenschaft len*, f. —stock (ö, e), ra. lade, vr.

van het geweer.

Flintenscbloszblecb, n. deksel, o. van de laadpan,

plaat, vr. van het geweer.

Fiintensclmb, (ei, ra. (am Reitzeug), lederen koker,

ra. ora de karabijn te dragen.

Flintenscbuss lü, e), m. geweerschot, o. Flintenscbütz ,eni, m. musketier, fuselier, infante-Flintonspiesz (e). m. V. Flintendolch, [rist, m. Flintenstein (ei, m. vuursteen, m.

Flinter, m. v. Flimmer.

Flinterstaat (eni, ra. V. Fiinsterstein. Flintglas, n. flintglas, kristal-, kroon-, o. (vr. me. Flirren, f. pl. oude pijnlijke litteekenen,o.me., kuren, Flirren, v.n. V. flimmern.

FlirtCben, n. achteloos, lui, lichtzinning meisje, o. Flirzen, v.n. druipen, loopen, vloeien.

Füspern, flistern, v.n. V. flüstern.

Flitscibe, f. v. Flimmer, Flitter.

Flitscbwerg, n. v. Flimmer.

FÜtSCbgOld, n. katergoud, o FlitSCbbobel, ra. iiloegschaaf, vr.

Flitter, ra. und f. schilfertje, loovertje, goudblaadje, o. | opschik, ra.; klatergoud, o. met -n stieken., met loovertjea, paiiettob borduren.

FlitterambOSZ (egt;, m. goudslagevsaaubceld, o. Flitfcererz,n. raetaalschuira, o.

Flittergold, n. klatergoud, o.

Flitterbaube (n;, f. met strikken en kwikken versierde vrouwenmuts, vr. (tcbroodsweken. Flitterjabr (e), n. nieuwe jaar, eerste o. der wit-Flittersram, ra. snuisterij, vr., nietsbeteekenende

opschik, ra., klatergoud, o.

Fiittermadcben, n. overdreven opgeschikt meisje, o .popperig gekleed o. (der wittebroodsweken. Flittermonat, (ei, m, eerste maand, nieuwe vr . Fllttern, v.n. glinsteren, blinken.

Flitterpappel (n), f. espeboom, beefpopulier, m. Flittersand, ra. goudzand,ziiver-, o. Flitterscbimmer, ra.ijdele,nietsheteekcnende glans,

- opschik, - pronk, ra.

FlitterSCblüger, in. paiilettenmaker, m. Flittersilber, n. zilverdraadjeS,-loovertje, o. me. Flitterstaat, m. V. Flitterscbimmer. FlitterSteinpel,m.8tempel,m.om loovertjea te slaan.


-ocr page 219-

PLU 201

Fill

Flltterwltz, m. vluchtige zet, m., schijnbare geestigheid, vr.

Flltterwoche (n), f. wittebroodsweek, vr.

Fllttiff (e), m. punt, vr., tip, m.; stuk, o. rundvleesch.

V. Pittig.

FlitzbOKen (ö), m. pijlboog, m. —pfeil (e), m.pijl,m, Flockasche, f. vlokachtige. fijne witte asch, vr. FlOCk\'blaine (n), f. wilde aaiberbloem, vr\'

Flocke (m, f. vloek; franje; kwast, vr.; (beim Walken), vaiscbe plooi, vr. iken neervallen.

Flocken, v.a. vlokken maken, krullen; v.n., in vlok-Flockenartig, —atmlich, a, vlokkig, vlokachtig,al8 vlokken. (b^d,o.; wollen d\'ken, m.

Flockenbett(e snd en).n.met wollen vlokken gevuld. Flockenblume in),f. —krant, n. V. Flockblume. Flockendresclior, m. iSchimpfname), gemeene la-kenwever, m. (der vlokken.

Flockengekrausel, n, vlokkige wol, vr., krullen, o. Flockengewölk, n. lammertjeshemel, m. FlOCkenseide, f. vlokzijde, rafel-, vr.

FlOCkentUCh (el, n. (aus in den Karden gebliebenen FlOCker, ra. wolklopper, m. [Fluckel, grof lake.i, o. Flockfeuer, p. flikkerend, flakkerend vuur, o. Flockgestlebe, —gestaube, n. vliegen, O. der vonken, vliegende asch, vr.

Flockicht, a. V. flockenartlg.

Flockig, a. vlokkig. vol vlokken, met-.

Folckseide, f. V. Flockenseide. (lint, o.

Flockseidenband ia, en, n. floretband, m.,frisolet-Flockwolle, f. schoren woJ,vr.,wollen watten,vr.me, Floh iö, ei,iu.vloo,vr. | Einera eincn- ins Ohr setzen, iemanlt;l ongerust maken, aus einem - einen Elephan-ten raachen, vi*n eene mug een olifant maken. Flohblss,—Stich, —fleck ;e\',m.vloobeet,-steek,m. Flohsack Iamp;,e), —pelz ie), —bentel, m.;ieinanu,die vlooten beeft.

Flohen, v.a. vlooien, van — bevrijden. (-bruin, Flohtarben, —farbig, —branh. a. vlookieurig, Flöhkrant. n —samen, vlooikruid, perzik-, o. Flor lö, el, m. floerK, krip, o. | duisters, v-.; rouw-sluier, ra. lm.; keus, kleur, vr. V. Saflor.

Flor (ei, m. bloei, bloesem, m. | bloeiende toestand. Flor band la, ei, v. krip, floer», o.

FlorDesen, m. (Stud.) voorname jonge dame. Florbinde, in), f. rouwband,—gordel, m. Flöreal,m.(in der franzO^ischen Rcpublik),bloeimaand

vr. van 20 April tot 19 Mei.

Floren, a. van krip, - floers gemaakt.

Floren, Florin (e), m. gulden, lelie , m.

Floret, —band, n. —seide, f. florellint, o.; -zijde,vr. Floret (tel, n. stootdegen, scherm-, m.

Florlleginm (enl, n. bloemlezing, vr. (bedekt. Florkappe, —hanbe in), f. muts, vr. met rouwfloers Floigewand la, en, —kleid (er), n. rouwgewaad,o. Florsafran, m. wilde saffraan, saffloers, vr. Florverhiillt, a. met floers omhuld. | diep treurend. Florzeug, —tuch. n. krip, floers, o. (tig figuur, o. Floskel (nl, f. sieraad, O.,bloem; krui, vr.; redekuns-Floss iö, e , n. vlot, hout-; drijvend visschersuct, o. Flossambt, n. —behörde, f. bestuur, toezicht,o. over de bouivlotten. (kunnen; vlotbaar water, o.

Flossbach \'ö,, e), m. beek, vr. waarop vlotten drijven Flossband (el, n. dwarslat, O. over het vlot. Flossbanholz, n. —baum, m. tiugt;merhout voor een vlot; vlot-, o.

Flossbrücke (n), f. vlotbrug, drijvende vr. (amt. Flossdlenst, m. leendienst, m. bij vlotten. V.FIOSS-• Floase (n), f. vin, vr.; (an Netzen), kurk, o* Flossieder in), f. —fittig (e), m. Flosse.

Flosstdeb, m. voor vlotten geveld hout, o., plaats vr.

waar het bout geveldjwordt.

Flossklafter, f. vRam, adem, m.,houtvlot, brand-, o. FlOSSplatz, m. plaats, vr. waar geveld hout opgestapeld wordt. (vellen. FloSBregal (e), n. heerlijk recht, o. om vlothout te Flcsamp;schaden (ö,), m, beschadiging, vr. aan den oever

door bet bouwen van een vlot.

Flossscheit (8), n. stapel m. vlothout.

Flosswand ia, ei, m. boscbacUtige streek, vr., waar

vlothout geslagen wordt.

Flosswebr (ei, n. dam., m., rasterwerk, o. om het vlothout tegen afdrijven te bewaren. (binden.

Flosswiede, m), f. wilgenrijs, o. om vlothout te Flösze (n), f. afvaren van i en houtvlot; vlot, o.; (lm

Bergwerke), waschplaats, vr.

Flöszen, v.a. iaten afdrijven; met afdrijvend net

vi.ssclien; v.n.. laten instroomen, -loopen.

Flöte (n), f. fluit, vr. | (de» Leinvebers), spoel, vr.; spits toeloopend drinkglas; bosjo» o. gekaarde wol.

v. Flüte.

Flöten, v.a. fluiten, op de fluit blazen; sissen; v.n., als de toon eener fluit klinken; verliezen, wegstroomen; pop., traan fluiten. (vr.

Flötenbohrer, m. vervaardiger, m. van fluitenboor, Flötenblaser, —spieier, —pfeiter, m. fluitspeler, fluitist, m.

Flötenfutter, n. —kasten, m. —tascbe, —tbeke in), f. liuitkistje, —kokertje, o. (tonen te grijpen. Flöten tafel, —tabelle ini, f. aanwijzing;, vr. om de Flötenzug, m. —register,—werk, r. fluitregister, -werk, o.

Flctt, a. und adv. vlot, vloeiend; beweeglijk; vroolijk, los, cartcl, - werden, machen vlot worden; - maken. I - lfbeii,als vroolijk Fransje leven, in overvloed -. FlOtt, n. pop, room, m., melk, vr.

FlOtte (n), f. vloot, zeemacht, vr. Kriegs -; Kauffahr-

tei-, oorlogsvloot; kropvaardii-, vr.

Flottenfübrer, ra. vlootvoogd, admiraal, m. Flottgras, n vlotgras, o.

FlOttmllcb, f. geroomde melk, vr.

Flotcselde, f. vlotzijde, vr.

Flottstahl, m\' smeltstaal, o. (vr. aarde of rots

Flötz e), n. aansespoelde grond, m. loodrechte laag, Flötzberg (e),in.uit loodrechte lagen bestaande berg, Flötze (ni, f. hanglip, vr. breede mond, in. [m.

Flötzerz (ei, n. in lagen ligg\'-nd erts, o.

Flötzlaee (m, —scbicbt tem, f. viotlaag, vr. Flötzschwarte (nl. f. bovenliggende laag, vr. erts. Flötzwelse, adv. bij wijze van lagen, in -.

FlOU, flau,a. (von Farben), zacht, week, mat. Flnbbern. v.a. und n. babbelen, praten; onduidelijk uitspreken. im. ! straf, vr., onheil, -geluk, o.

Fluch tü, e), m. vloek, m., verwensching, v r.; eed, Flnchbeladen, a. vervloek, onder een vloek liggend. Flucheid ie), m. eed, met z» lfverwensching. Flnchen, v.n. vloeken, ver-, kwaad toewenschen;

ver-, beschimpen,lasteren.

Flnchmanl ia, er), n. pop, vloekbecst,o.

Flncbt (ü, e), f. ruimte, speling; suite, vr. scchs Penster in einer -, zes ramen ;.enter elkander, eu suite. Fluent, f. vlucht, ontwijking; baast, vr., spoed, m.; vaart, vr.; (in einer Luchte;, opening vr. in die -sctilagen, op de vlucht slaan. V. FlUg.

Flncbtbau ie und ten), m. vossenhol o.

FlüChten, v.n. vluchten, de vlucht nemen, v.a. und

r. redden, bergen Fliichtlg, a. voortvluchtig, snel voorbijgaand, een oogeublik durend; snel vervliegeud, vluchtig, j leven-


-ocr page 220-

202 FLU

FLU

dig, dartel; haastig; oppervlakkig; snel. - werden, de vlucht nemen; vlakkig; snel. — werden, de vlucht nemen; (von Pferdeu).op hol gaan; (vom Erze), bros. lichtbreekbaa^-eUmrisse^ichte.v\'uchtige omtrekken Flüchtlgkeit, f. vluchtigheid; vergankelijk-; oppcr-

vlakkiï-; lichtvaardig-, vr., gebrek, o. aan ernst. Flüchtlirïg (e), m. vluchteliue. m.

Flüchtröhre in), f. v. Fluchtbau.

Flachwürdlff» a. vloekwaardiir, doemens-, vervloekt. FlUCk, a. huwbaar, man-, V. flügge.

Fluder, n, (bei Wasserr.irthlen), goot, vr., waterbak,

aanvoer-, m., kanaal,o.

Flüder. n. vlo», o. (voerd wordt.

Flüderholz, n. hout, dat per vlot naar de rivier ge-Flüdem, v.a. houtvlotten.l

Flus lü, e), m. vlucht, vaart, vr.; (von Gedanken), (hooïe) vlucht, verheffing, vr.; (von Vögeln), zwerm, nu, vlucht, vr.; de uitsjespreide vleugels, m.me.;paar o. vleugel», im -emea»en. in de vlucht roeten; (eine« Mörners*, opening, vr. V. FlUfrlOCtl.

Flugrbett (e und em, n. (in Mühlen), vloer, m. om

het stuifmeel te verzamelen.

FlURbiene(n), f. werkbij, vr.

Flugblatt (a, er), n. —schrift\'.en!, f. viuscschrift,

vliegend blaadje, o.

FlUgbrand,iu. (im Getreide), meeldauw, vr.

Flügel, m. vleugel, m. (in alle bet.); molenwiek;sluis deur, vr.; waterdam, in.; vleugelplano, vr.; (im Sec-wesen), wimp»\'!, m.; windvaan, vr. 1 die - hingen lassen, mopdelooa,\'ziek zijn;Einem die - beschneiden, iemand kortwieken.

Fiügeladjutant (en),m. vleugel-adjudant, m. Flügelband (6), n. aliimhand, m. (no-, m.

FlügelVjaner. —macher, m. instrumentmaker, pia-Flügeldecke \'n), f. schild, O., bovenste vleugels, m.

uie. der viervleugelige Insecten.

Flügeldelcll (C). m. tnsschendijk, verbindings-, m. Flügelfeder in), f. pen. vr.uit deslagwiek. Flügelförmiff, a. und adv. vleugeJvormig. i (gebeen. FlügelfbrtsatZ. m. verlengina:,vr.van hethoofdwig-Flügelfatter, n. (der Schnallenriemen), lederen bekleedsel, o.

Flügelhaube (n), f. —kleid (er\', n. muts, vr. met breede neerhangende strikken; japon, vr. met wijde neerhangende mouwen; kinderjurkje, o.

Fliigelberd (e), m. in Pochwerken), zuivericgs haard. m.

Flügelliorn (ö, er), n. jachthor( n, m., eeue soort Flügelkleld. n. kinderjnrkje, o. [sink, vr.

Flügelkölbchen, n. kolfje, o. om het evenwicht

te honden bij insekten.

Fliigellahm, a vleugellam. | neergeslagen, ziek. Flügelmann (leute), m. vleugelman, m. Flügelmelster, m. (auf der Jagd), leider, m. van een

troep jasrers.

Fiügelmütze (n), f. pet, vr. met oorkleppen. FlügelH. v.a. vau vleugelen voorzien. | aanzetten,ha3s-ten, ver-; dringen; (auf der Jagd), in de vleugels schieten.

Flügelort \'e), n. (\'n Bergwerken) ertsgang, m Flügelplerd, —ross (e), n. gevleugeld panrd, o. Pegasus, m.

Flügelrlnne, f. holte, vr. in den ondersten vleugel. Flügelschnecke m), f. slak, vr. met vooruitstelcende vleugelvormige lip. (en platten kop.

Flügelschraube (n), f. schroef, vr. met twee ooren Flüge\'tbor (e), n. —thür (en), f. poort; deur met twee vleugels; porte-briaée, vr. (molenwiek.

Flttgeltuch (ü, er), n. zeildoek; linnen, o. voor de

Flügelwerk, n. gevogelte, o.; (in einem Orgel), zy-werk, o. \'ïfcl., m.

Flüfrelzweckelsen, n. (in Glashütten), ijzeren beu-

Fiugfertlg, a. op h^t punt om weg te vliegen,gereed

FJügge, a. vccren krijgend, in staat om uit te vliegen. | huwbaar. (der bijen uaar de heide.

Fluggeld ?er), n. belasting, vr. op het uitvliegen

Flufjgestlebe, f. V. Fiockgestlebe

Flugbafer, m. wiudhaver, wilde -,vr.

Fiugbeer, n. vliegend leger, o.

FlUglOCh (ö, er), n. gat, o. om uit en in te vliegen.

Fiugmaschlne in), f. —werk (e), n. vliegwerk, o.

Flugmehl. n. Stuifmeel, o.

FlUgS, a^v. fluks, dadelijk, straks.

Flugsand, m. stuifzand, o.

Flugschleszen, n. schieten, o. in de vlucht.

Fiugschiene (n), f. (an Bienenkörben), regendak, o.

FiURSChlff ie\' snelzeilend schip, o., brik, vr.

Flueschrecken, n. «nel verbreidende schrik, pani-

Flugthaler, m. v. Fluggeld. [ache -, m.

FlUgwiSCil ie), m. libel, pamflet, gemeen blaadje,o.

Fmh, Fiuhe, Fiühe, f. (Schweizl kale. steile rots-

Fluliblrne n), f. mispelboom, m. (wand, m.

Fiuhblume in), f. aurikel. vr.,hvr moor, o.

Fluhwand (a, e), f. steile rotswand, m.

Fluhheu ii. hooi,o.op de slei\'e rotswanden gewonnen.

Fiünder. Flunder, m. schoi, bot, vr.

Fiunderatfe im, m. schol, vr., zeeaap, m.

Fiunk (e), m. Flunke ;n), f. pop, vleugel, (eines Ankers), lep-1, m.

FlUTlkern. v.n. pop, glinsteren, flikkeren. | pronken, den windnuil spelen; flikflooien, zwetsen.

Fluor,:ii. FlUOrlne,f. vlot ispaath, o., vloeiende kristallen. o. me.

Flur (enl, f. vlakte, vr., vlakke veld, o.; grens, vr.; r» chtHgebied, o.; deel, voorplaats, vr.; -huis, o.

Fiurbegang, m. hoede, weide, gemeente-, vr.

Fiurbucli ü, er), —register, n. kadaster, o.

Fluren, flüren, v.a. de grenzen, marken bepalen, meten, aanwijzen.

Flarenbehnter, m. v. Fiurschütz.

Flurer, m. veldwachter; vilder, m.

FJurgang, m. bezichtiging, vr. der grenzen van een stuk gronds, V. Fiurbegang.

FlUl\'gOtt \'ö, er), m. Terminus, Hermes, ra.;—göttin (nen1, f. Cere.\' . Demeter, vr.

Fiurgranze, - becke (n), f. grens; afsluiting, vr. van eene weide.

Fiui mark (enl, -schelde n), f. V. Flurgranze.

Flurrecht, n. grondrecht,—gebied,o.

Flurschütze (n), f. veldwachter, m.

Fiurstein ie), m. grenssteen; tegel-, m.

Flurzaun (a, e), —hag (e), m. heg, omheining, vr. van een veld.

FJuss (ü. el, m. rivier, vr., vloed, m.; vloeiing, sm«^l-ting; zi. king, vr.; vloeispaath, m., glazuur; glas; smeltmiddel, o. in • kommen; - bringen, vloeibaar worden, - mak\'*n;-karten, kaarten, vr.me. van é(?ne kleur; (- von Worten), et-n stroom, vloed, m. van woorden; am -e Brunnen graben, nutteloos werk doen, water in de zee dragen.

Flussartlg, a. rhumatisch, ratarrhaal.

Fiussbad (a, eri, n. rivierbad, o.

Flussbarsch ia, el, —börsch !e),m. rivierbaars. vr.

FlUSSbricke. -prloke (n), f. lamprei, negenoog, vr.

Fiussbüchse (n), f. (zu Schmelzmitteln), houten

Flusselsen, n. gesmolten yzer, o. [doos, vr.

Flusserdem), f. smeltbare aardsoort, steenaarde, vr. om te doen smelten.


-ocr page 221-

FOL 208

PLU

Flussfilll (ft, e), m. (eines Flusses), waterval, m. FlUSSfiGber, n. zinkinskoorts, vr.

FlUSStiFch (e), m. riviervisch. m.

FlUSSgalle. f. (bei den Pferdpn), voetbal, m. Flussg-eblet, n. stroora^bicd, o.

Fjussgelst, m. vlofispastb, m., naphtha, vr. FJU.ssgestirn. n. sterrenbrrld, o. tusscben den Wal-

visch en den Orion.

FlUBSgOld. n. riviermond. wasch-,o. Flussgranaten. m pi. V. Schirlkörner.

FJüSSig, a. vloeiend, sesinolten; met zinkinds bebept;

uitnlair hebbend; ongezond. FlüSSigkeltfeni,f.vloeibaarheid;vloej«tof.vr. vocbt,o. Finsskannenkraut. n. V Schachtelhalm. Flusskiesel, m. riviercrint, vr.

Flusskretos (e), ra. rivierkreeft, m.

Flussmesser, m. (der Gerber). schaafuies, o. Flussmlttel, n. middel om te smelten; o. tejyeu Fiussnadel (nu f rivierslak, vr. [zinkinfr.

Flussnlxe, -nymphe n), f. riviernimf, najade, vr.;

(InsektJ. schoenlapper, ra.

FlUSSOChS iens ra. -pferd (e!,n.rivierpaard,mjl-,o. FlUSSOfen (ö). ra. smeltoven, :n.

Flusspflaster, n. zinkinspleister, vr.

Flnssrenht (e), n. rivierrecht. visch-, o. Flussspath, n». v. Fluszstein. Flussspathgeist, —ather, ra. V. Flnszgelst. Flusssplndel (n), f. spilzak, m.

FiUSSSteln (0), ra. kiezel; steen, in. als smeltmiddel;

lava, vr. (vr.

Flussstoff (el, ia. ziektestof bij zinkingen, rhuraatb-k, Flusstabak, ra. (Schneebcrger), snuif. vr. Flnssthier \'6\', n. dier, o. dat in de rivier leeft. Fiusswasser. n rivierwater, o.

Fiusswate jH), f. sleepnet, o. in ondiep water. Füstern, v.a. fluisteren; lispelen; suizen.

Flut[ll] (öH), f. vloed, ra., boojï getij,o.; aandrang, ra. van water; overstrooraing, vr.;Kolven,vr.rae.;stroom m. I menigte, vr.; fara, zondvloed, m. was uiit der-kornuit, geht rait der Fbbe wieder weg, zoo gewonnen, zoo verteerd.

Fliit[h]anker, ra. vloedanker, o.

Flut[h]lDerg■ ie),—lianten, m. hoop.ra.aangespoeld tinerts. (rivier; (einer Müble), wacerloup, ra.

FluL[h]t)ett 1© und en . n. bed. o., bedding, vr. eener Flut[ll]deich ie), ra. binnendijk, igt;ood-,Mi.

Flüte n», f. Flütschiff (e),n, fluitschip, o., kleine bolt;-t, ylie-, vr. (wegspoelen, doen -drijven.

Flut[h]en, v.n. wassen, bo\'uter worden, golven; v.a., FlutfhCgang ift, e), ra. V. Flntbett. FlatChJgraben (ft), m. (in Bi rgwerken), afvloeiingsgracht vr

FlutCh]hafenft),m.bij den vloed bevnarbarehaven,ra. FAUt[h]heerd (e), UI. vloer, ra. in de goot van een watermolen. (stand der zoutbronnen.

Flut[h]knecht (e), ra. knecht, helper, ra. bij den Flut[h]ner, ra. opzamelaar, ns. van in goten, loopen

achtergebleven erta.

Flufwelle (n), f. opkomende vloed, - golf, ra. Flut[h] werk (O), n. inrichting, vr. voor het wasschen Fltit[h]zeit /en), f. tüd, ra. van vloed. Focaldistanz |eni, —Iftnge, f. afstand, ra. van bet

brandpunt van het glas.

Focke (n), f. fok, vr., -kezeil, 0.

Focken, f. Focker, m. reiger, m. | deugniet,ui. Focken, ra. lichtzinnig mensch, ra.

Fockmars, ra. fokkemars. vr.

Fockmast (en!, f. fjkkeraast, m.

Fockraa (en), f. fokkera, vr.

Fockschmlete, —schmelsze (n), f. touw, o. aan Focksegel, n. fokkezeil, o. [het fckkezeil.

Fockstanere, —stfinge (n), f. fokkera, vr. Fockwand, f. want, o. van den fokkemast.

FOCUS. ra. brandpunt, o.

Fodem, v.a. V. fordern. (nootschap beboorend. Föderal, a. bond^enootscbappelijV, tot het. bondge-Föderaiist (en), m. aanhanger, verdediger, ra. van het Föderativ. a. V. föderal. [bondgenootschap.

Föderlerten, in.pl.bondgenooten,vlt; rbondenen, in.rae. Folilen, n veulen, o.; -, v.n., een veulen werpen. Föhe, f. Föhn. m. (in der Schweiz), vochtige zuidwesten wind, zuiden-; storm, orkaan, m.

Fohre in), f. forel, fore lie. vr.

Fohre. Föhre (n), f. Ficlite. (-vijver, ra.

Fotirenbacll (a, e», —teich (e), n. forellenbeek, vr,, Folge mi, f. gevolg, o., uitkomst, vr.; iReihe), volgorde, re- ks, vr.; (Fortsetzung), vervolg, o., opvolging, vr.; (Wirkung), gevolg, o.; uitwerking, vr.; (Schluss), gevolgtrekking, vr., besluit, o. dem zu -, dien ten gevolge; - leisten, gchoorz»men; -n geben, de sterke hand bieden, jievolg geven; zu -, ten gevolge, volgens Folgealter, n. volgende geslacht, nage-,o.; toekomst, vr. (van aanvaarding.

Folgebrief (e), ra. introductiebrief, ra., bericht, o. Folgeleistung (en), f Tolgz8araheid.gehoorzaam-,vr. Folgen, v.n. volden, op-, nakomen; begeleiden, tot gevolg verstrekken. | mede volgen, gevolg zijn; gebocr-zamen, toegeven, (volgt.

Folgtmdermaszen, adv. op de volgende wijze, als Folgends, adv. vervolgens, later; in de toekomst. Folgen lOS, adv. zonder gevolgen, onschadelijk; niet werkend; onbedorven. (besluiten trekt.

Folgenmacher, ra. hij, die gevolgtrekkingen maakt; Folgecreihe (n), f. reeks, vr. van gevolgen.

Folger, ra opvolger; secondant; vervolger, m. Folgerecht, a. und adv. juist geredeneerd, logisch;

co.iseiiuent; dien ten gevolge, bijgevolg. Folgerechtlgkelt, f. jui»tcgevolgtrekking,vr., logisch besluit, 0. (onjuiste premissen. Folgerel (en), f. gevolgtrekking, vr., besluit, o. uit-Folgerelhe (n). f. volgreeks, -orde, opvolging, vr.

naar anciënniteit.

Folgerichtig, a. V. folgerecht.

Folgern, v.a. besluiten, gevolgtrekken, opmaken. Folgerung (en), f. Folgesatz (ft, e), m. gevolgtrekking. vr.. besluit, o. (gende gevolgtrekking, vr. Folgeschluss lü, e), ra. gevolg, o., de ergens uit vol-Folgeschnur (ü, e), f. jazerskoord, teeken, o. tot boever hef wild raag vervolgd worden.

Folgestern (e), ra. wachter, ra., raaan, vr. Folgetrumpf (ü, e), ra. hoogste troef, matador, ra. Folgewelt, f. nawereld, vr., -geslacl.t, o. Folgewldrlg, a. verkeerd geredeneerd, niet logisch, onjuist. [custos, m.

Folgezelger, m. aanwijzing, vr. onder aan het blad; Folgezeit, f. toekomst, vr.; nageslacht, o.

Folglich, adv. bijgevolg, dus.

Folf?sam, a. und adv. volgzaam, gehoor-, buig-. Folgsamkelt, f. volszaambeid, gehoorzaam-, gezeglijk-, vr.

Foliant (en), m. foliant,m., boek, o. in folio.

Folie, f. dwaasheid, gek-, dom-; foelie, vr., verfoelie-srl. o. Tgineeren.

Follleren, v.a. de bladzijden teekentn, nommeren, pa-Follo I\'s), n. V. Foliant.

Follicniair (e). ra. blad8chrüver,gemcenedagblad-,m.

Follie (n\', ra. turksche munt, vr. a f3,50

Folter in), f. pijuiging, marteling}pijnbank, vr. j bui-


-ocr page 222-

204 FOli

zinnebeeld, o.; wijze van spreken, van rechUhandel, formaliteit, vr. , , v •

Formelbncll (ü,e), n. formulier, -boek; brevier, o Formell, adv. V. formaliter. .

Formeln, v.a. vormen, naar i!_n vorm inrichten, den

vorm geven; fatsoeneeren.

Formelwesen, n. lastige formaliteiten, vr. me.,com-

plimenten, o. me.; pruikeboel, m.

Formen,v.a vormequot;, gi\' ten; modelleeren, afdrukken.

Formenmachen,—schneiden,n.vormmaken;hout-

•nüden, o. Isnuder.in.

Formenmacher, —schnelder, ni.vormmaker,hout-Formentropr, suikerziederstrog. m-.

Former, m. vormer, modelleur; houtsnijder, m. Formerae, f. vormklei, vr.;mengsel, o. van kleien

ko.\'haar. _

Formerz, n. weekerts, o. rijk aan zilvergenaite. Formflasclie tn), f. (beim Metallgieszen),raam, o.

met vormzand. \'i11 ^ 8te

Formfutteral (e), n. vormhout, o., om den vorm Formgriffel, m. boetseerhoutje, o., stift, vr. For^ihaken, ra. (im Hüttenbau),slakkenbaak, m. Formliammer (ft), m. groote goudalagershamer, m. Formholzn. v. Formtorett. (kegel-).

Bl\'echhütten), arbei (tig; spoedii?.

roruoriioxo^Bi^quot;^, v------ (tiï-suoedig. Formholz n. v. Jj-ormorett. .

der, blikslager, m. , i,pinLn(i nut- FörmlfiT, a. den vorm hebbend (alleen in samcnst., b.v.

Fordein^.V^vrrlanpen^beKeCTCTN drin^n np; formell! 8C 6,1

Fördern, V.a. bevorderen^ ^ j^yoQ^ecle; i v^!^?k^?,\',beblered-quot;o.\'tBZer\'

Fördernlss (e), n. verzending, bezorging;\' Knn8tl2e|FQjJ^1a3emu\'fl—tisch ;e),m. vormtafel, vr.

oniHiandieheid, vr., voormtgaan o. IFörmllctl, a. und adv, naar den vorm, formeel; om-

Fördeream, a. und adv. V. tóraerncn^ glachiig; plechtig, naar de regels der etiquette; opzet-

Förderschacllt (en und ü, e), m. m^ngroet, .r., sibcqu^pi^^ *, (Kebruik, ceremoniëel, o

ISSSSSg \'Sr. f.6\'*quot;lending, vormen, -. o. ,an «iter-

Kinninv; Iralp, bevordermsjles. y.;, beloofd werB. o s • miSvormdl.eid, wan.taltis-, vr.

FördfirnnKBbrlef (e), m. s^te ^ f. .oudala.ersper., vr.

brief, ui. , L. u, ♦ f.rf«-innr i Formrahmen, m. boekdrukkersraam, o

Fördevolk, n- n^nwerker8, m.me. die htt rrts . ;rormöclielt)c (n), f. (des Topfes), vormschijf, draai-; Forelle (ngt;. f. gt; . FOüre. kleinste ronde ruit, vr. in een venster.

Forke (n). f hooivork, mest-, vr. —. —/«\\ ir

xurüo ixii- i nuuigt;gt;\'■i

Forkel (ni. f. v. Steilstanpe.

Forkeln. forckeln, furkeln, v.a. met de \\ork, den gaflfi l opnemen; met de horens doorboren.

Forlane (n), f. boerendans, gondeners-^m.

Form ien), f. vorm. m.; gedaante, vr.; fatsoen, for maat, o.; wijze van voorstelling^ goede manier; - van doen; schets, vr. model, o.; platte schijf, ^r. ®en knoop.ftber die- schlagen, Ziehen, op de lijst 8\'aan.

Formalien, f. pl. vormen,m.me,;formaliteiten,vr.me..

Formalisieren. v.a.complimenten maken,zwarigheid - ™ch - v.r., kwalijk nemen, zich ophouden over; ergernis geven. (voor den vorm schynbaar.

Formaliter, formell, adv. formeel, «itdrukkeiuk;

Format (el, n. grootte en breedte, vr . van een boek. formaat o (hoedbol op den vorm.

Formatband (e),m. -Dinde (m, f. band, m, om den

Formbank (amp;,el. f. draaibank; schraag, vr.

Formbar, a. vormbaar, te bewerken; week.

Formbolzen, m. ibeim Röhrengusse), kern, vr.

Formbrett (er), n. model, o.;mal, m.; vormplank,yr.

Formdrath (a,ei, m. koperdraad, m. op den papier vorm; streep, vr. in het papier,

Kiemsir ruuuc luit., i-r. lUCfii vcnoici.

Formstab (amp;,e), -step (e). m. (für die gesetzte Schriftl, fort aathout, o. (m te leoKen*

Formstein, m. —stück (e),n. steen, m.om den vorm

Formstempel, m. boekbinder^stempcUm.

Formtisch ^e), m. V. Formlade.

Formular\'el, n. formulier,© m

F^ rmwand ia,e), f. \'eines Zmnofens). sluitsteen, m.

Formzacken, m. ijzeren plaat, vr. tot bckleeding van den baard. .. , , ,

Fornlcaria ten), —cantln (nen,. f. hoer, vr.

ForscbbeRler, —begierde, f. zucht, vr. tot onderzoek, geest. m. naaporing.

Forschelson,n. V. Sonde. ___

Forschen, v.a. navorschen, uit-, onderzoeken, door-gronden; diep nadenken, nach der Wabrheit -,lt;le de waarheid trachten te vinden.

Forscher. m. onderzoeker, navorscher; wijsgeer, m.

Forscllgeist, —Sinn, m. geest, m. van onderzoek, zucht, vr. tot nasporing.

Forscbgier. - sucbt, f. Forschbegler.

Forschkraft. f. schranderheid, scherpzinnigheid, vr..

Forschung (en), f. navorsching, vr., onderzoek, o. studie, vr.

ü ormarttbu (»,oi, jquot;- quot; i. «tudie vr. _

FoïSw/t: formolr^odeUeneraktei.ymbool.l,ForscilungBSOheu,--ftaoM.f.-haaB.m.an;eer,

FOB

tengewone anKBt, m., kwellinR, vr. auf die - spannen,\'

Pofterbankift el, f^piinbanV, vr.

Folterer, u». beul, -skntcht, pijmger, m. I Reenei, m-,

Poltergffltftth. -zeug, n. folter^ktui^-^reecl;

Folterkammer, -stube ml, f. -gemacli lli, er|; Foltern, v.a. folterpn, martelen, op de punbanK reK

wpn (marteleudepijn, vr.

Folterpeln. —qual (en), f. folterende, kwellende. Foment iel, n. pap, vr. om te weeken, verzachten. Fontamp;ne. Fontaine (n), f. fontein, vr. .n. Fontanell ien), n. fontanel, vr.; (d^r ^eugebornen . Fop, m. K\' k, dwaas, lafbek, m. [schedelnaad, m.

Foppen, v.a. foppen, voor den gek houden, plagen. Fopperel (en), f. gekheid, plagt rij, bedriegerij, vr. Forchdistel (n*, f. gezegende distel, vr.

Forche m), f. v. Fohre.

ForcheU m. v. Forkel. ^ .

Förclllinfr (e), m. eetbare paddenstoel, m.

Förder, adv. verder, -op. (nmistilfer- ■

FÖrderer. m. aaolegger, opstoker; bevorderaar, je-Forderheiszprleicher, m. (in Bli

-ocr page 223-

PQR 205

Forstrevier (e), i.. boschdistrict, o.

jForstriCbter, m. boscbrechter, m.

IForstrüge (n), f.aanklacht,vr.van houtdievery,wild-. Forstsaule (ni, f. grenspaal, m. vaneen bosch. Forstscbrelber, m.schrijver,m.bij het bosebgereebt, Forstschule (m, f. v. Forstanstalt.

Forststeln (ei, m. dakpan, vr. v. Forstsaule. Forststock !ö,e), m. wortel, stomp, m. van een af-Forstung (en), f. V. Forst. [gehouwen boom. Forstverordnung (en), f. V. Forstordnnng. Forstvcrwaltnng (en), f. beheer, toezicht, o. over

de bosschen.

Forstwesen, n. boschwezen, o.

Forstwirtscbaft, —wlssenscbaic (en), f. landhuishoudkunde met betrekking tot de bosschen; kennis, wetenschap, vr. der hoschkweekerü. (men. ForstzeiCben, n. merk, teeken, o. der te vellen boo-Forstzlegel, m. nokpan, vr.

Forstzins e), m. v. Forstmletbe.

Fort, adp. und interj. voort, vooruit; verder, -op;weg, verdwenen, heen; voort! uit den wegl - und -,al door, om en om; undso -,en zso voorts; in einem-, in eens Fort (e , n. fort,o.,8chans, vr. [door.

Fortackem, v.n. voortploegen, -bouwen.

Fortan, adv. voortaan, vervolgens.

Fortarbelten, v.a. und n. voortwerken, -gaan met-;

-gisten. (volg zoo houden.

Fortarten, v .n. zoo voortduren, zich in hetver-Fortatbmen, v.n. voortgaan met ademen. Fortbacken, v.n. voortgaan met hakken. Fortbalgen, v.n. voortgaan met vechten, schelden;

v.a., door slaan verdrijven. [met wasachen,baden. Fortbadön, v.n. nog langfcr baden; v.a., voortgaan Fortbangetl, v.n. nog langer beangst, bevreesd zijn. Fortbannen, v.a. verbannen, -dryven, door een banvonnis verwijderen; wegtooveren.

Fortbansen, v.n. voortgaan met schoven op te stapelen. (ontginning, doorzetten.

Fortbauen, v.a. und n. voortgaan met bouwen; de Fortbeben, v.n. bevend heengaan, voortgaan met beven.

Fortbelcbten,v.n. voortgaan met blechten,bekennen. Fortbelszen, v.n. voortgaan met bijten; v.a.. door bijten verjagen, (gaan; v.a., door blaffen verdrijven Fort Dellen,—belferen, v.n.met blaffen,keffen voort-Fortbeten, v.n.metbidden voortgaan; v.a. door bidden verwijderen.

Fortbetteln, v.n. voortgaan met bedelen; v.a. door

bedelen verjagen; sich -, v.r., V. dnrcbbetteln. Fortbetten, v.n. voortgaan met legeren; sich -.v.r., zich ergens anders legeren. (gaan.

Fortbegeben, (slcb) v.r.zich verder begeven, op weg Fortbewegen, v.a. van deplaats bewegen, schuiven, schaffen; sich -, v.r., zich voortbewegen, in beweging zetten.

Fortbleten,v.a.und n.voortgaan met bieden,hooger-. Fortbiiden, v.a. verder ontwikkelen, de opvoeding voortzetten. (prenten te bladeren.

Fortbildern, v.n. voortgaan met prenten te zien, in Fortblnden, v.n. voortgaan met binden; v.a., afbinden, weg-. iv.a., ergens anders uitnoodigen. Fortbitten, v.n. voortgaan met bidden, -smeeken; Fortblasen, v.n. voorgaan met blazen, waaien,s pelen;

v.a., wegblazen, -rukken. (liezen, te schilferen.

Fortblattern, v.n. voortgaan met de bladeren te ver-Fortbleicben, v.n. nog langer bleek worden,-op de

bleek biy ven liggen; v.a. voortgaan met bleeken. Fortbllnden, v.n. voortgaan met te verblinden, mis-\' leiden.

FOB

m. ran naTorsching, vrees, vr. voor-;baat, m.tegen-.

Forst (0,6). m. nok, vr., top, m.; dunne zijden of, wollen stof, vr.

FOTBt (en); Belten 6 und ö, er), m. bosch, woud, o.

Forstamt, n. hontvesterschap, o.

Forstanschlag {a,e),m. boschbelasting, vr., verlof\' o. van het houivesterschap, toestemming, vr. -.

Forstaufseher, m. houtvester, m.

Forstbann, m. boschrecht; -, o. om hout te hakken.

ForstbaumKUCht, f. planting, kwreking,verzorging, vr. der bosuien in het bo^ch.

Forstbeambte, —bedlente (n), m. ambtenaar, bediende, m. by de houtvesterü. (o.van een bosch.

Forstbezirk (G), m. grens, vr., omtrek, m., district.

Forstbrüche (n), f. geldboete, vr. voor misdrijven tegen de houtvesterij.

Forstbnch (ü,er), n. boek over de houtvesterij; wet-, o. der-; staat, m. rekening der-.

Forstdiebstalb (a,e), nn. houtdieverij, wild-, vr.

Forstding (ei, n. houtvestergerecht, o.

FOStllCb, a. tot het bosch, de houtvesterij behoo-rend. (recht bezittend.

Forsten,v.a. met een bosch voorzieo.gefor8tet,bosch-

Förster, m. houtvester; markgenoot, m.

Försterei (en), f. houtvesterij; betrekking, woning, vr.dienstboden, m. me.; gezin, o.van den houtvester.

Forstfrevel, m. v. Forstdiebstabl.

Forstfrobne (n), f. leendienst, m. in een bosch.

Forstgarbe (n), f. tiende schoof, vr. van vroegeren bu»chgrond.

Forstgebüür ten), f. inkomsten,vr.me.van den houtvester; aanwyzinggeld; stam-, o.

Forstgefalle.n.pl.inkomsten,vr.me.van den eigenaar van een bosch. (gebruiken.

Forstgeramp;ume, n. gerooid bosch, o. om tot weide te

Forstgerecht, a. bedreven in de houtvesterij.

Forstgereclltigkeit(en), f. domeinrecht, o. van een \' bosch. (vr.

Forstgericht, —gesetz(e), n. boschgerecht,o.;-wet,

Forstgrat (en),m.intendant;eigenaar,m.der bosschen.

Forstbafer, m. havertiend, o.

Forsthammer (a), m. bijl, vr., werktuiic, o. om dein een bo«ch verkochte hoornen te teekenen.

Forstbaus ( amp;,erj, n. huis, o., woning, vr. van den houtvester.

Forstbenne (n), f. als pacht te leveren hen, vr.

Forstberr (en), m. eigenaar, heer, m. van een bosch.

Forstbufe (n), f. wouddistrict; grondbezit, o. iu een

Forstbut, f. opzicht, over het bosch. [bosch.

Forstkundig, a. V. forstgerecbt.

Forstlebn ie), n. in leen gegeven bosch, o.

Forstlebranstalt, —akademie (n), f. school, ac-a de;uie, vr. voor de boschkweekerij.

Forstmann,(manner),m. in de boschkweekerij bedreven man, m.

Forstmamp;szlg, a. overeenkomstig met de beginselen der boschkweekery.

Forstmeister, m. opperhoutvester, m.

Fortmietbe (n), f. —mietbzins, | zins (e), m.

huur, pacht, vr. van bosschen.

Forstnagel li), ai. nokapijker. m.

Forstnützung (en), f. inkomsten, vr.me.,opbrengst, vr. van een bosch. (boschwezen.

Forstordnnng (en), f. wet, verordening, vr. op het

Forstratb,(amp;,er),m.raadsheer,m.in het boschgerecht.

Forstrecbt, n. boschrecht, o ; kennis, vr. van het-.

Forstrecbtllch, a.gegroad op de wet van het boschrecht.

Forstregal (el, n. landadomeinrecht, o. op een bosch.

-ocr page 224-

206 POR

POR

Portblltzen, v.n. nog lang:er bliksemen, bliksemstralen schieten; v.a. door den bliksem verdrijven. Fortbohren. v.n. voortgaan met boren; weg-. Fortbosseln, v.n. voortgaan met werpen, - kegelen;

- boetareren,- snijden. (nog langer behoeven.

Fortbraucben, v.n. voortgaan laet gebruiken; v.a., Fortbrauen, —brausen, v.n. voortgaan met brouwen; bruisen. neder-. Fortbrennen, VJI. voortbranden; v.a., afbranden, Fortbrlngen, v.a. voortbrengen, verder schaffen.-hel pen. | Ëinen-, iemand voorthelpen, doen slagen; sich-, v.r., zich kommerlijk er doorhelpen. Fortbrlnglicll,a.vervoerbaar, - draag-, transportabel. Fortbrüllen, v.n. voortgaan met brullen,loeien; v.a.,

door brullen loeien verdrijven.

Fortbrummen, v.n. voortgaan met brommen, knor-

re., kijven; v.a. door brommen, kijven verjagen. Fortbriiten, v.a. voortgaan met broeden; -peinzen. Fortbübeln, v.n. voortgaan met bedriegen; - uit te spatten. (ger ergens naar streven,

Fortöublen, v.n. voortgaan met boeleeren; nog lan-Fortbürsten, v.n. voortgaan met borstelen; vegen;

v.a., wejborstelen; kapittelen, doorhalen. Fortdablen, v.n. drentelend, schertsend, stoeiend

heengaan; voortgaan met te drentelen, stoeien. Fortdarben, v.n. voortgaan met gebrek te lijden. Fortdauer, f. voortduring, vr., - bestaan, o. Fortüauern, v.n. voortduren, blyven bestaan. Fortdecken, v.n. voortgaan met dekken, het dak op

te brengen; v.a., afdekken, het dak afnemen. Fortdebnen, v.a. langer aanhouden, uitrekken, laten uitklinken.

Fortdenken, v.n. voortgaan met denken; v.a., verder

denken, weg-, door-.

FortdiCÜten, v.n. voortgaan met dichten, rymen. Fortdienen, v.n. voortgaan met dienen; langer gebruikt worden.

Fortdonnern,v.n.voortgaan met donderen,onweeren; v.a., door den donder veijagen; pop., door schelden, vloeken -.

Fortdrang, m. aandrang, m., voortdringen,o. Fortdrèingen, v.a. und n. voortdringen, -drukken;

-stroomen. draaien.

Fortdrecbseln, —dreben, v.n. voortgaan met Fortarescben, v.n. voortgaan met dorschen; v.n., wegr*nselen,-dor8Chpn. (- drillen.

Fortdrillen, v.n. voortgaan met vlechten,—draaien Fortdröbnen,v.n. voortgaan met dreunen. Fortdrucken, v.a.;Bücher), voortgaan met drukken. FortdrÜCken, v.a. wegdrukken, -schuiven, -dringen;

v.n. voortgaan met drukken, dringen.

Fortdudeln, v.n. voortgaan met spelen, neuriën; v.a., door spelen, neuriën verjagen. (te verspreiden.

Fortduften, v.n.verdampen, uit-; voortgaan met steur Fortdürfen, v.n. mogen, durven heengaan,zich - verwijderen.

Fortdulden, v.n. voortgaan met dulden, lijden. Fortdursten, V.n. langer dorst lijden, s-nachten. FortdUSSeln, v.n; voortduizelen, -waggelen; v.a.,

voortstooten, -zetten.

Fortegen, —eggen, v.n. voortgaan met eggen. Forteifern, v.n. voortgaan met ijveren voor. - met boos worden;- met yver te 8preken;in drift voortijlen. Forteilen, V.n, voortijlen, wegsnellen, (waarnemen. Fortempflnden, v.a.blüven doorgevoelen,uog langer Fortentwickeln, v.n. voortgaan met ontwikkelen,

v.a. verklaren.

Forterben, v.n. (auf Einen), overerven. Forterklamp;ren, v.a. verder verklaren,duidelijk maken.

Forterstrecken (slob), v.r. zich verder uitstrekken, verder gattn, vervolgen. (krijgen.

Forterwerben, v.a. voortgaan met verdienen, ver-Fortessen, v.n. voortgaan met eten,aan het - blijven. Forttabren, v.n. wegvaren, voortrijden; zijn weg vervolgen. I vervolgen, voortgaan; v.a., in een rijtuig, schip vervoeren, weg-.

Fortfasten, v.n. doorvasten, met vasten voortgaan. Fortfecbten, v.n. voortgaan met vechten, strijden;

sich -, v.r., V. durcbbetteln. (vijlen.

Fortfeiler, v.a. afvylen, weg-; v.n., voortgaan met Fortfiedeln, V.a. afvegen, -poetsen; v.n., voortgaan met viool te spelen. (het - verliezen.

FortfiSCben, v n. voortgaan met visschen; aasonder-Fortrtackem, —flammen, \\.n. voortgaan met flikkeren; - oaanden; wegflikkeren,-branden. Fortfiecbten, v.n. voortgaan met vlechten; v.a. ontvlechten, af-, los-.

Fortfllegen, v.n. wegvliegen, door-.

Forttiieben, v.n. voortvluchten, -vlieden; weg-. Fortflieszen, v.n. voortvloeien, door-, weg-. Forttiöszen, v.n. wegdrijven, af- laten. FortÜUCben, v.n. doorvloeken; v.a., door vloekeu, lieren wegjagen. (veiligheid brengen.

FortflÜCbten, v.n, V. fortflieben; v.a., redden, in Fortfluten, v n. wegvloeien.voortstroomen; v.a. wegspoelen, doen afdrijven.

Fortfüblen, v.a. V. tortempfinden. (meder.emeu. Fortfübren, v.a.verder voeren, - leiden; - doorzetten, ForC-tUSzen, v.n. verder gaan, - dringen. Fortgiitnen, v.n. voortgapen, doorgaan met -. Fortamp;übren, v.n. voortgi8ten;in het binnenste blijven woeden. (komst, vr.

Fortgang,m. voortgang, vooruit-, m., gelukkige uit-Fortgangeln, v.n. weggleiden, aan den leiband voortgaan. (weggoochelen. Fortgaukeln, v.n. met goochelen voortgaan; v.a., Fortgaunem, v.n. voortgaan met den schelm te spelen; ontstelen, (-schenken. FortgeDen, v.n. voortgaan met gever.; v.a., weggeven. Fortgeben, v.n. weggaan, vertrekken; debiet vinden;

blijven bestaan, voortduren; verdergaan, door-. Fortgclfern, v.n. voortgaan met kwijlen, zeeveren.

I voortgaan met schimpen, zijne gal uit te spuwen. Fortgeiszeln, V.n. voortgaan met geeselen; v.a.yloor geeselslageu verdrijven. (v.a., weggieten.

Fortgleszen, v n. voortsaan met gieten, stroomen; Fortgirren,v.n. voortgaan met kirren;v.a.,liefkoozen, vleien. (wegschieten.

Fortglanzen, v.n. blyven 8Chitteren,8tralen; stralend Fortglatten, v.n. voortgaan met strijken, mangelen, Fortgleiten, v.n. voortglijden, weg-, door-, (rollen. Fortgraben, v.n. voortgaan met graven, omwoelen; weggraven.

Fortgramen, v.n. in verdriet, kommer voortleven, blijven kniezen. (schen. doorpeinzen.

Fortgrübeln, V.n, voortgaan met nasporen, navor-Fortglünen, v.n. groen blijveii,doorbloeien,-groeien. Fortgrunzen, V.n. voortgaan met knorren, door-. Forthaben, v.a. op hebben, genoten -; weg-. Fortbacken, v.n. voortgaan met hakken, houwen;

v.a., weghakken. (haken af-.

Fortbakeln, v.n. voortgaan met haken; v.a., verder Fortbakon, v.a. met eene haak wegtrekken, - grijpen. Fortballén, v.n. blijven klinken, - weergalmen. Fortbammern, v.n. voortgaan met slaan; v.a., afslaan, weg-. (harken. Fortbarken, v.n. voertgaan met harken; v.a. weg-Fortbarmen (sicb), v.r. V. tortgramp;men.


-ocr page 225-

POR 207

FOR

Fortharren, v.n. blyveu wachten. (-rukken.

Forthaschen, v.n. bleven grypen; v.a., weggrijpen, Forthaspem, Y.n. voon^aanmet winden, op-. Fortneben. v.a. wegnemen, voortgaan met -, afbeu-

ren; aicti -, v.r.. opstaan en heengaan.

Fortliecheln, v.n. voortgaan met hekeion, krabben,

v.a. wejtKrabben, -hrkelen.

Forthecken, v.n. voortgaan met broeden. Fortüetten, v.n. voortgaan met hechten, v.a. door hechten wegnemen. (den.

Forthegen, v.n. blijven koesteren, kweeken,vaBthou-; Forttiej en, v.a. voorthelpen, vooruit-, helpen ontvluchten. (houden. Fortherrschen, v.n. blijven regeeren. i blijven aan-Forthin, adv. v. fortan.

Fortllinken, v.n. voorthinken; v.a. weg-. Fortnobeln, v.n. met schaven voort^aan;v.a., afschaven, weg-.

Fortnoffen. v.n. blijven hopen;v.a. langer afwachten. Forthudeln, v,n. voortgaan met plagen, drillen; v.a., door plagen verjagtn.

Forthampein, v.n. \\ fortllinken.

Forthungern, v.n. blijven honger lijden; v.a., door

den honger verdrijven.

Forthusten, v.n. voortgaan met hoesten; v a., door hoesten verdrijven, uitwerpen. (der drijven.

Forthüten, v.n. voortgaan met hoeden,weiden; ver-Fortjaclltern, v.n. voortgaan met stoeien, schertsen;

v.a. door stoeien verjagen. (v.a., wegjagen, ver-. Fortjagen, v.n. voortgaan met jagen, rennen, heen-; Fortjainmern, v.n. voortgaan met klagen, kermen;

v.n., door kermen verjagen. (inheien

Fortjauchzen, jubeln, v.n. voortgaan met juichen, Fortkampeln, v.n. voortgaan met twisten, kijven.

v.a. door kijven verjagen. idoorvechten.

Fortkamp;mpfen, v.a, und n. den stryd vourtzetten, Fortkargen, v.a, und n. voortgaan met uit te zuinigen, te besparen; door vrekheid verjagen. Fortkauten, v.n. met koopen voortgaan, v.a., afkoo-pen, op-. (schacheren.

Fortkaupeln, v.n. voortgaan met handelen, koopen, Fortkehren, v.a. voortvegen, Aveg-; afwenden, x ortkeucnen, v.n. voortgaan met kuchen; kuchend Fortkeuien, r.a. \'.vegranseIen,door-. [heensnellen. Fortklygen, v.n. voortgaan met klagen; v.a., door

klachten verwydercn.

Fortklatsctien, v.n. voortgaan met aanbrengen

kwaadspreken; v.r. door - verjagen, door klappen -Fortklanben, v.n.voortgaan met krahben,scharrelen. Fortk!Boksen, v.n. voortgaan met kladden. Fortklimmen, —klettern, v.n. verder klimmen hooger -.

Fortklimpern, V.a. und n. voortgaan met kleppen

spelen neuriën; door - verjagen.

Fortklirren, v.n. met gekletter, geratel, gerammel Fürtklügeln, v.n. V. fortgrübeln [heengaan,

Fortknacken, v.n. voortgaan met kraken; v.a., nog meer kraken. (afgaan.

Fortknallen, v.a. met. een knal, slag voortvlii-gen. Fortknarren, v.a. doorknarsen, blijven kraken. Fortknastern, —knattern, —knisteren, v.n.

voortgaan met knappen, knetteren,

Fortknaupeln, v.n. voortgaan uua knagen. Fortknausern, v,a. und n. V. fortkargen. Fortknelpen, v.a. ui.d n. voortgaan met knijpen,-klemmen, afknijpen. (knarsetanden.

Fortknirschén, v.n, knarsetandend heengaan,blij ven r ortknlttem, V.a. voortgaan met in elkander te from-melen, te kreukelen.

Fortknurren,.v.u. v.fortbrummen. (weven, Fortknütten, v.n. voortgaan met knoopen, vlechten, FortKOmmen, v.n, welt;komen,ont-; vooruit-, slagen;

zicu ontwikkelen, tieren.

Fortkommen, u. vooruitkomen, o.; bevordering, vr.;

slhgen; ontsnappen, - komen, o.

Fortkönnen, v.n. wegkunnen, af kunnen komen. Fortkrankeln, —kranken, v.n. blijven sukkelen, ziekelijk blijven. (drijven.

Fortkranken, v.a. door beleediging, krenking ver-Fortkratzen. v.n; zich uit de voeten maken,desertee-

ren; v.a., uitkrabben, weg-.

Fortkriechen, v.n. voortkruipen, weg-, (-brengen, Fortkriegen, v.n. V. fortkampfen^.a., wegkrijgen. Fortkritzein, v.n. voortgaan met krabbelen. Fortkrütninen,v.a. ombuigen,af-. (der —.

Fortkucschen, —kutscbieren, v.n. wegrijden, ver-Fortlacben, —lacheln, v.n. voortgaan met lachen;

- üiimlachen; v.a.,door lachen, glim- verjagea. Fortladen, v.a. blijven uitnoodigen; ergens anders -. Fortlallen, v.n. voortgaan met stamelen, babbelen;

stamelend, babbélend he. n^aan.

Fortlassen, v.a. weglaten, -zendeu,laten ontsnappen. Fortlaufen, v.n. voortloopen, langs - door-. Fortlallgnen, v.n. voortgaan met loochenen; v.a., loochenen, ontkennen, (worden.

FortlaUtern, v.a. altoos meer louteren; v.n., louter Fortieben, v,n. doorleven, in leven blijven; bestaan. Fortiechzen, V.n. blijven smachten,- verlangen naar Fortlecken, v.n. blijven lekken, - druipen; voortgaan met vleien. (neder-, af-.

Fortlegen, v.n. voortgaan met leggen,v.a. wegleggen. Fortiehren. v.n. und a. voortgaan met onderwijzen, met doceeren;

Fortleiern, v.a. voortslenderen, dommelen; -spelen, -neuriën.

Fortleihen, v.n. nog langer leenen;v.a.. uitleenen. Fortlenken, v.n. voortgaan met leiden. be3turen;v.a.

wegleiden. (die,zijn leeren voortzetten.

Fortlernen, V.a. und nog langer leeren;v,n.,zijne stu-Fortlesen, v.a. verder lezen, voortgaan met lezen, voordragen. (verleiden.

Fortlocken, v.r. voortgaan met lokken;v.a.,aflukken, Fortmacben, v.n. voortmaken, zich haasten met;8ich

-, vr., zich uit de voeten maken.

Fortmauem, v.n. voortgaan met met8elen;v.a. door-metselen.

Fortmetzeln, v.n. de slachting voortzetten. Fortmögen, —müssen, v.n. weg willen, - mogen ;

- moeten, zich moeten verwijderen.

Fortnehmen, v.n, voortgaan met nemen; weg-. Fortnlcken, v.n. knikkend, wenkend voortgaan. Fortnippen, v.n. voortgaan met even te proeven, de

lippen er aan te brengen. Fortnutzen,T.n.voortgaan met gebruiken,-genieten. Fortnützen, V.n. nt,g langer nuttig, dienstig zijn. Fortpauken, v.n. voortgaan met vechten,8laaii;v.a.,

door slagen verdrijven.

FortpeitaCben, v.n. voortgaan met geeselen, met de

zweep te knallen; v.a., wegraaselen.

Fortpflanzen, v.a. voortplanten. | verspreiden; sich -, v.r., zich voortplanten; - verspreiden. (ding, vr. Fortpflanzung (en), f. voortplanting, vr. 1 versprei-Fortpflanzungsanstait (em, f. inrichting tot verspreiding van denkbeelden, van het christendom;pro-paganda, vr. (ken, een land verlaten.

Fortpilgern, v.n. de bedevaart voorzetten, wegtrek-Fortplappern, —plaudern, v.n.voortgaan met babbelen, - praten; -.a., door gesnap verjagen.


-ocr page 226-

208 POR

Fortrelsen,—reiten, v.n. verder reizen; - rijden. ForCrollen, v.n. voortgaan met rollen, ratelen; v.n.,

wegiollen. (voortschuiven, uit den wes?

FortrÜCken, v.n. voortrukken, verder trekken; v.a., FortrU(iern,v.n.voortroeicn,zich roeiend verwijderen. ; FortrutSChen, v.a. voortglijden, verder-.

Fortsatz lamp;, 6), m. voortzetting, verlenging, vr.;poot- ;

plantje, stekje, o.

FortSChafien, V.a. uit den weg schaffen, verder bezorgen; wegnemen; pop-, met werken voortgaan. Fortschicken, v.a. verzendrn, door-, weg-. Fortscllickung (en) f. zending, ver-, vr.; ontslag, o. ! Fortschieben, v.a. voortscbuiven, uit den weg -; : voortgaan met kegelen; pop. sicb -, v.r., z ch uit de voeten maken. (verzenden.

FortSChifFen, V.n. voortvaren, verder -; v.a, per schip \' Fortsohlafiren, v.a. met slagen voortdrijven; - verja

gen; v n. met slaan voortgaan.

Fortschlelclien, v.n. wegsluipen, voort-. FortSCtllelfen, v.a. voortsleepen, mede-; v.n., voortgaan met sleepen; - slijpen,

Fortschlendern, v.n. voortsleuteren, weg-. Fortscnleppen, v.a. voortsieepen, mede-,weg-. FortSChleudern, V.n. voortslingeren, weg-; v.n..

voortgaan met slingeren. (schrijven.

FortSChreiben, V.n. doorschrijven, voortgaan met FortSChreiten, v.n. voortslappen, -marcheeren. |

vooruitgaan, vorderingen maken.

FortSCbreitend, a. und part. voortstappend; vorderingen makend, voortgaand, progressief. (vr. Fortscbritt (e).m.voortgang,vooruit-,m. 1 vordering, Fortscbwemmen, v.a. wrgspoelen,door de golveu

medesleepen. (voortgaan met

Fortscbwimmen, v.n. wegdrijven; voortzwemmen, Fortsegeln, v.n. verder zeilen, voortgaan met -. Fortsebnen (Sich), vr. verlangen weg te komen, op

eene au tere plaats te zyn.

Fortseln, v.n. weg zijn, afwezig -; voortduren; -leven. Fortsetzen, v.a. wegzetten, ver-, overplanten; v.n., voortgaan met zetten, componeeren | vervolgen, voortgaan.

Fortsetzunpr (en), f. voortzetting, vr.. vervolg, o. FortSingen, —spielen, v.a.met zingen,spelen voort.

gaan; v.a. door zingen, spelen verjagen. Fortsprecben, v.n. voortgaan met spreken. Fortsprengen, v.a., weg doen springen, - vliegen;

v.n., voortrennen, door-,

Fortspringen, v.n. zich springend verwijderen,voortgaan met springen.

Fortstoszen, v.a, voortatooten, weg-, door-. Forctragen, v.a. voortdragen, weg-, door-. Forttrauern, v.n. den rouw bleven dragen, door-treuren.

Forttreiben, v.a. voordrijven, vooruit-, aanzetten; terugdrijven, weg-. | zijn bedrijf voortzetten, blijven beoefenen.

Forcwacbsen, v.n. voortgaan met groeien, doorwassen; meer en meer toenemen, ontwikkelen. | tieren, voorspoedig zijn, gedijen.

FortwAbren, v.n. voortduren, aanhouden, Fortwalzen. v.a.voortwenteleu, -rollen; weg-; door-. Fortwandern, v.n. het land verlaten. Zón weg vervolgen, altoos doortrekken. (weg-. Fortweben, v.a. und n. voortgaan met waaien; af-Fortweisen, v.a. wijzen om den weg te vinden; uitleiden; blyven wijzen; de deur-.

Fortwollen, v.n. willen heengaan; vooruit willen,

vorderingen willen maken.

Fortzausen, —zerren, —zupfen, —rupfen, v.a. I

PRA

und n. voortgaan met trokken, plukken, - scheuren; door trekken, rukken, plukken doen verdwenen.

Fortzieben, v.a. wegtrekken, voort-, roede-; v.n., vertrekken, -huizen; voortgaan met trekken.

Forum. n. markt,vere-aderplaats, vr. I rechtbank, vr.

FOBS, fOSSlg, fossiscb. a. vezelig, draderig, kaal.

Fossil den), n. delfstof, versteening, vr.

Fugade (n), f. floddermijn, vr.

Fourrüre, f. pelswerk; paneel-, o.

Fracbt (eni, f. vracht, lading, bevrachting, vr.; ver-

Fracbtbar, a. vervoerbaar. [voer; -loon, o.

Fracbtbrief (6\', m. vrachtbrief, m., cognossement, o.

Fracbton, v.a. bevrachten, vracht geven.

Fracbter, m. bevrachter, verzender, m

Fracbtung (en), f. bevrachting, lading, vr.

Fracbttübrer, m. vrachtvoerman, -schipper, in.

Fracbtgeld (er); —gut (a, er), n. vrachtgeld, -loon; -goed, o. (-wagen, m.

Fracbtscbiff (e), n.; —wagen, m. vraciitschip o.;

Fracbtstück (e), ra. pak, collo, o., baal, vr. Fvacbtzettel, n. V. Fracbtbrier.

Frack (ü,et, (SI, n. lichte overrok, in., frak, o.

Fraction ienI, f. brekkig, breuk (getal),(kleine) partij, aanhangers, fractie, vr.

Fractur (en), f. breuk, vr. -schrift, roiaeinletter, stadhuis-, stijve -, vr.

Fragein), f. vraag, na-; ondervraging, vr., onderzoek, o. Etwas in - stellen, aan iets twijfelen; darüber ist keine -, dat behoeft niet srevraagd te worden; ohue , buiten allen twijfel; die peinliche -, pijnbank, vr.

Fragebucb (ü, en, —biicblein n. vraagboekje, o., catechismus, m.

Fragcpunkt (e), m. vraagstuk, geschilpunt, o.

Fragen, !v.a. (Einen Etwas oder um Etwas), vragen, onder-, na-, verzoeken; vorderen, eischen. 1 zich bekommeren. es fragt sich, het komt er op aan om te weten; het handelt over; het is de vraag.

Fragerlscb, a. vraagdek, -lustig; nieuwsgierig.

Fragestück (e), n. vraagstuk, kapittel, o. over de

Frageunterricllt, n. catechisatie, vr. [vragen.

Frageweise (ni, f. manier, vr. van vragen, catechi-

Fragewort (ö, er), n. vraagwoordje, o. (seeren.

FragezeiCben, n. vraagteeken, o.

FragliCb, a. onzeker, niet uitgemaakt, betwistbaar.

Fragment (ei, o. brokstuk, fragment, o.

Fragmentarisch, a. und adv. bij wijze van fragment, gedeelte, uittreksel.

Fragselig, a. V. frageriscb.

Fralsz, Fraiscb, f. vallende ziekte; koude, rilling; crimmeele rechtbank, vr.

Fraiszam, m. angst, in., vrees; melksclmrft, o.

Fraiszamkraut, m. tandkruid; viooltje, o.

Fraiszamt,—gerlcbt, n. crimlneele rechtbank, vr.

Fraiszfall, Dl. rtchtsgeval.o. lijfstraffelijke rechtbank,

Fraiszlicb, a. crimineel, lö fstraffelyk. [vr.

Fraiszptand, n. door de rechtbank in beslag genomen goed, o. (orde van St. Franciscus.

Franclskaner,m. Franciskaner monnik, -, in. van de

Franco, adv. vrachtvry, - van porto.

Francomanie, f. dwaze voorliefde, ingenomenheid, vr. met alles wat Fransch is.

Frange (ngt;, f. v. Franse.

Frank, a. nnd adv. vrij, -moedig, openhartig. - und frei, frank en vry.

Franke (n),m. bewoner van Frankeniand; Europeaan, m. in het Oosten; -, f. (Münze), frank, vr.

, Frankisch, a. uit Frankenland komend; tot de Franken behoorend. (plimenten, o. me., kuren, vr. me.

I Franse, Franze (n), f. franje, vr. 1 pop. -n. pl.com-

-ocr page 227-

FHE 209

PBA

Fransenmacher, m. franjewever, m.

Franzapfel la), m. —Dime m), f. appel, in., peer,vr.

van e»n laazstau).

Franslcht, a. op franje gelijkend.

Franslg1. a. vol franje. (band, in.

Franzband la. e), in. IBuch). half lederen Fransclu-Franzbnnd a, en, n. Fransch lim, o.

Franrbohne (n1, f. kuipertje, o.

Franzbaum ia. ei, m. laatfstam. dwersbooni, i.i. Franzbranntwein e1. m. Fransch»- brandewijn, m. Franzbrcd iet, n Pransch brood, fijn tarwe-, o. Fmnzfahrer. in. Fransche koopvaardijvaardrr, m. Franzerbse m), suikererwt, vr.

FranZÊfOld. n. boekhinderajfoud, Frarsch o. Franzmann. m. v Franzose.

Franzmönch (er, Fraucifkaner monnik, m. Franzobst. n. ooft, O op dwereboomen trokken. Franzupe n), m ; —zösln men), f. Franachman, m.;

F\'ansche, FrnrKjaise, vr.

Franzosenholz. n. pokhout, o. (behept.

Französig.a. met de venusziekte of Spaausche pokken Französler. UI. vriend, m. drr Fransciien. Französlsch, u. und adv. fransch. sich - kleiden, zich

naar de transche mode kleeden.

Franzperle n),f. o.iechte varel, vr.

Franzthaler, in. Fransrhe daalder, m. (6 frank.) Franzwoin ie), ni. gewone Franze (witte) wijn, m. in

TeseiiRtelling: van fijn\'Te soorten.

Frasz, m. vreU-n, voederen, voedsel verslinden, o. Fraszlg, o. vraatzuchtig, Squot;lz\'g; door wormen aangevreten.

Frasztroer (ö, e), —zuber, m. vreetbak, m., krib, vr. Fratgangrer. Iquot;. over.ooper, deserteur, m. Fratschelweib Ier), n. uir.lraaKster, vr.

Fratt, frattlcht, a. und adv. open, doorgelegen, -ne-

redrn; murw; verrot.

Fratt, m. sich den - rei ten, zich een blikaars rijden Fratz en), m. ondeugend kind; leelijk kereltje, -. Fratze m), f. grimas, vr.. caricatuurgezicht, leelijk -, o.; dwaasheid, onliandige grap; slechte plaat, teeke-ninar, vr. -n macht n, grimmassen maken, leelijke gezichten trekken.

Fratzenblld ler-, n. V. Fratzengeslclit. Fratzengeschicbte in\', f. smakeloos, avontuurlijk verhaal, o.

Fratzenpteslcllt (er\'.n. apengezicht, o.. maske, cari-catuur. vr.; (in der Baukniist, onnatuurlijke-kop, m., mismaakt, vertrokken gezicht, o. istalte, vr.

Fratzenpestalt ,en\'. f. cancatuur, mismaakte, ge-Fratzenmaler, ra. caricataur.schilder; knoeier, ui. Fratztpr. Irattlg, a. gescheurd, -krabd, opengekrast. Frau tem, f. vrouw; gemalin, echtgenoote, meestens, srebiedster, vr., unsere -, - liebe- onze Lieve Vrouw; Ihre - Mutter, mevrouw u e moeder; die - bat den Hut, die . Honen an, de vrouw ia de baas, heeft den Franenader (n), f. moederader, vr. [broek aan. Frauenbild (er|,n. vrouw, vr.; -sper800n,m.; portret,

o. der Madonna.

Frauenblatt, i. kruizemunt, vr.

Frauenbruder (ü),m. zwager,schoonbroeder;Maria-,

Karineliter,m.

Frauenbusze (n), f. boete, vr. in geld door vrouwen Frauendlstel (n), f. vrouwendistel, m. [te betalen. Frauenels, n. spiegelateen, doorzichtige gipsspaath, Frauenfaden ia), m. herfstdraad, m. [m.

Frauengemacb (a, er), n. vrouwenvertrek, -ver-Frauenglas, n. marieglaa, moscovisch o; [blijf, o. Frauengut lü, en. n. bruidschat, ra., speldegeld, o. Frauenbaar, n. (Fflanze), vrouwenhaar, vecus-, o.

Frauenherz, n. vrouwelyk gevoel; fijner o. der Frauenkafer, n. lievehe^r^hfestj^. o. [vrouw. Frauenkleld (er), n —kleldung1 ien), f. vrouwen-k e» d. o . —kb edinjf, vr. (nonnen-, o.

Franenk\'.oster ö\', -stift \'er),n. vrouwenklooster, Franenknecht (e),\'«•. overdn vm vereerder. UI. van Franenkraut,»!. v Fraucnblatt. [de vrouwen. Frnnenkrleg.m.iPfla nze); sourt v«n aaperai^pla-\'^vr. Frauenliebe. f. liefde, vr. van. - voor de vrouwen. Frauenllst em, f. vrouwenlist vr.

Frauenlob n lof, m. die aar troede vrouwen toekomt. Fr-\'tueTiii an tel a ,lt;n vronwenmant^l. m.; tPfiaoz»-), Frauenmünze.f v.Frauenblatt. [\' ^euwenvoet.m. Frauenèctinclder, —schuster, m. kle. raiaker;

in. v«.or vruiiw. n. (schoen-, klaver, m.

Franerschab (e , m- vrouwenschof n. m. iPflanze), Franensinn, m. karakter, o., denkwyze; teederheid,

vr. der quot;rouw.

Franenamp;leute. f. pl- pop. vrouwspersonen, m. me, Frauensperson ten),f.quot;op.vrouw, vr; -apersoon,m. Frauensommer, m. herfstdrad» n, m. me. Frauensniegei, m. spaanscbe klaver, vr. Frauenstaat. ra. vrouwelijke opschik; staat, m. door • ene vrouw b- heerscht.

Frauensta.nd, m. stand, staat, m.; verplichting eencr

Vetrouwd»-\' vrouw; zitplaats, vr. voor vrouwen.

Frauenstltt ien), n. v. Frauenklcster. Fraaenstubl iü. ei, m. V. Frauenstand; (Fflanze), i\'i «wortel, m. (dising, vr.

Frauentag-, m. vrouwendaif. m.; Maria\'s verkondi-Frauentanz ia. e\', m. (zum Bescblunsbei Hochzei-

ten, ii.s vr. i, vrouwendana, m.

Frauentaafe ni, f. noodloop. m.

Fraupnfnell ie), m huweliiksjroed, O.; -voorwaarde, Frauentracht \'en), f. v. Frauenkleidung.

Frauen veilchen. n. nacntviuolije. o.

Frauenzelt, f. maandstond) n. m.me. F/auenzimmer. —zimmerchen, n. vrouw, vr.,

spersoon; verblijf, o. der vrouwen. Frauenzwinger, m. v-ouwi nverbluf, o., harem, m. Fraulem. n. jonire jullrouw, freule, vr. Mdnnlein und -,mannetje en wijfje; das - ans Numidiën,kraanvogel, m met ern\'- lansre veer op den kop.

Fraulelnsgerechtigkeit, i. weduwgift, vr. voor ad\' ilijke v ouwen. (zet eener prinses.

Fraulelnsteuer in), f. belasting, vr. voorden ult-Fraulelnstlft (en, n. klooster, O. voor adellijke

jmiife dames.

Franllch. a. vrouwelijk; maaide-.

Fraus. f. hedroK, o.

Frausucht, f. zucht, vr. om te trouwen.

Frech, h. und adv. onbeschaamd, vrypostig, gemeen.

Frechhelt. f. onbeschaamdheid, stout-, vrijpostig-,

-\'emGetie taal. vr.

Frechlicb, adv. v. frech.

Fredlg. a. und adv. snel, vlug; verheugd; onversaagd. Fregatte(n), f. fregat, o ; zeevogel, fregat-, m.

Frel, a. und adv. vrij, bevrijd; los, zonder steun; onbevangen, vrijmoedig; open,ver uitgestrekt; gescheiden, niet samenhangend, - verbonden; - beloofd; kosteloos. Eineno einen-enTisch geben, iemand vrije tafel geven; aus -en Stücken, vrijwillig, uit eigen beweging; Einem Etwas - stellen, iemand van iets ontslaan; pin -es Leben, een onafhankelijk leven,vroo-lij\'i; einen Brief - mach\' n, een brief frankeeren. Frèlacker iai; —bauennj, m. akker; boer, m. vrü

van alle diensten en lasten.

Frelaltar ia, 6\', n. altaar, o. waarop te all^n tijde zielmissen kunnen gelezen worden.


14

-ocr page 228-

FEE

FBE

210

Frelglftnbigkelt, f.verdraagzaamheid, vr. in geloefs-

zakec; donkend geloof, o. (gericht.

Frelgraf (en), m. vrijgraaf, rechter, m. in het veem-Freigut !Ü.er), n. van alle lasten bevrijd goed. Frelhaten ift). m. vrijhaven, vr.

Freihans (ö.,er), n. huis, dat van sommige lasten vrij is; - waarin een ambachtsman buiten het gild mag wonen; viltlerswonlng, vr. toevluchtsoord, o. Frellialter, m. bij, die eene vrije onbezwaarde bezit-

tinir heeft; lt;lie voor een ander betaalt.

Frelbelt (en), f. vrijheid; quot;erguuuing, vr.; privilegie; verlof; voorrecht, o.; vrijmoedigheid; ledigheid, vr. sich -en er\'auben, zien ongepaste zaken veroorlooven, onbeschaamd zijn; zich een recht aanmatigen. Frelheitathmend, a. door vrijheid bezield, in - le-vpnd. (behoorend.

Freiheltllch, —heitlscll, a.tot een privilegie, patent Freiheltsbanm (èL,eU m. vrijheidsboom, m. FrelheltSbrief (e), m. akte, oorkonde, vr. van pnvi-lesiën. (tot verdediging der vryheid.

Freiheitsbund(ü,el,ni. - bündnlss (e),n.verbond,o. Frelheltsdrang, m. zucht, vr., drang, m. naar vryheid. .. Frelheitsfieber, n. vrijheidskoorts, vr., -zwijmeJ, m. Frelheltsgeist, m. vriiheidsgeest. geest, m. van on-afhankeliikheid. (hoed, m ; jakobijnenmuts, vr.

Frelheitshut (ü, e), m. —mütze (n), f. vrijheids-Freiheitskampf (amp;. e), m. snijd, m. voor de vrijheid,

onafhankelijkheid.

Freiheitsort e) m. v. Frelstatte. Frelheltsransch, m. -schwarmerei, f. -scnwin-

del. m. v. Freiheitsfleber. .

Frelheltsschwindelel (en^, f. overdreyene, ziekelijke, dwaze ingenomenheid ir.et de vrijheid. FrelheltSSinn, m. vatbaarheid, vr., gevoel, o. voer

vrijheid; zucht, vr. naar -. ^

Freiheitstanmel, m. V. Frelheitsfiebèr. Freilieltsurkunde (n), f. v. Freiheltstorief. Freibeltswiirger, —mörder, m. moordenaar der vrijheid; despoot, m.

Freiheitswnth, f. V. Freiheltsfieber.

Frelherr (en), m. vrijheer, baron, m. (yr.

Freiberrsctiaft tem f. vrijheerschap, o.,baronnie, Freiherrsclier, m. alleenh\'-erscher, souverein, m. Frelhocke (n), f. v. Endelhocke.

Freiliqf (ö.e), m. V. Freigut.

FreiïlUle in), f. morgen, m. gronds, waarvan geene belasting betaald wordt. (voorrechten geniet.

Freijatir (e), n. jaar, o. waarin men zekere vrijheden, Freiln men\', f. Y. Frelfrau Frej, Frejr, m. God der vruchtbaarheid.

Freja. f. eodin der liefdeen der maan. U®*, o.

Frelkarte (n), f. V. Freiblatt, rrijkaartje, -bil-Frelkaufer, m. hoi r, m. die zich van het grondrecht

vrijsjekocht heeft. , , .

Freiknecht (6), m. vildersknecht, m. (niet mist. Freikugel in), f. betoovlt;rde kogel, m. die zijn doel FreikUX (e), m. vrij aandeel, o. in eene mijn, dut

voor den eigenaar moet ontgonnen worden. Frellager, n. nachtlegerplaatquot;, \\r., bivouac, o. Freliander. m. republikein, m.

Freilassnng (en), f. vrijlating, los-, vr.,onts1ag, o. Frellauf, m. V. Frelgerlnne.

Frellaut, a. voorbarig, te driftis in het schieten, spre-Frelledlg, a. vrij, ongetrouwd. Ckp,n.\' jaXpn-

Frellehn (e), n. vrijleen, o. (wis, wel is waar.

Frelllcll, adv. zonder twijfel, stellig, zekerlijk, ge-Frelmachen, n. frankeeren;vrijmaken, o.;vrye ont-nigniug, vr.; verlaten, o. eener myn,

Preiarohe. f. V. Frelgerlnne.

FreitoaXJker, m. bakker, m. buiten het gild, die slechts

on bepaalde tijden bakken mag.

Frelball ia, e), m. voor ieder toegankelijk bal, o. Frelbank a, e;, f. {bri den Bildhauern), eene beweegbare stelling om bet beeld in te sluiten; vlecachbank, v!\'. waar men vrij slachten en verkoopen mag. Fl\'Glbau. m. (im Bergbau), de onkosten dekkende Freibauer m. V. Freiacker. jVwerkuig, vr. Freibefle (nl, f. pacht, vr. van een vrij erf. Freibeuter, in. vrijbuiter, kaper. m.

Freibeuterei ien), f. vrijbuiter^, kaperij, vr. Freiblatt la, er),n. kaart, vr. die niet genomen kan •Tord^n. (o., pas, m.

Freibrief (e), m. vrijbiief, m.; patent, privilegie, Freibrüstlg, a. und a\'lv. vrij, -moedig, openhartig. Frelbiirger, m, vrijburger, - cener vrijstad; republikein. m. ... i x u Freibürsche in),f. vrije jacht, vr., vrij jachtveld, o. FrPlbUSCh ü.e .ni.bosch,o.waar men hout vellen mas. Freicompaprnieinu -scha[a]r ien), f. —corps (e), r. korps, o., schaar, vr. vrijwilligtrs, partijgangers, Freidenker. m. Viijicceat, denker, m.

Freïdenkerel, f. vrijgeesterij; twijfelzucht, vr. FreidenkerlSCh, a. und adv.vrijdenkend, twijfelend,

ongelooviir.

Freidlng e , n. V. Freigerlcht.

FreldingShOf (ö,e), ra. vrije boerenplaats, waarvan de eigenaar Freioiann heet. (^r\'

Freie, f und n. vrije onbeperkte ruimte; open lucht, Freieigen, a. onbezwaard en in eigendom toebehoo-rend. (vrijgelatene, (titulair) korporaal, m.

Freien, v.a. bevrijden, vrij maken, ein Gefreiter. F reien, v.a. vrijen, aanzoek doen; vragen; v.a., trouwen, een huwelijk sluittn.

Freler, m. vrijer, trouwlustige,m.auf-s Fttszen genen,

plan hebben om te trouwen.

Freierdings, a \'v. vrywil\'ie, uit eigen beweging. Freierei ient,Freite (n), f. vrijen, trouwen, o. Freiersmann (lente), m. v. Freler. hij, die voor

een ander ora een meisje aanzoek d^et.

Frelfahne in), f.lin Bremen), gedurende de vrijmarkt

op de beurs uitgestoken vla?, vr.

Freifarbe (n), f. v. Frelkarte.

Freifran (en , f.; —framp;nleln, n. vrijvrouw, barones;

freule, vr. .. ^ ,

Freltrohn (en),m.gerechtsdienaar m.bij een vnjstoel. Frelganger, in. volontair, partijganger, m.

Freigast lü, ei,m. vrije schoenmakerskuecht, m. die

bij een baas in bet gild gaat werken.

Frélgeben, n. in vrijheid stelling, loslating, vr. Freigebig, a. jfaarne gevend, vrijsevia:; liberaal, (yr. Frelgebigkelt. f. vrijgevigheid, liberaliteit; mildheid. Frelgeboren. a. uit vrije ouders geboren, vrij-. Freigebung, f. V. Frelgeben. (loon, o.

Frelgedlnge, n. («ines Borgmannes*, bedongen werk-

Frelgeist .er\'\', m. —gelsterei (en), f. —gelste

risch, a. v. Freidenker,-kerel, —kerlscn. Freigelstlg, a. vrijdenkend; vrijgeiind. Frelgelassen, a. vrijgelaten, geëmancipeerd; open,

lei\'g selaten.

Frelgeld (er), n.afkoopgeld, o. vau lijfeigenen. Frelgerlcht ie), n. vrijato\'\'l, m., veemgericht, o. Frelgerlnne. n. dykkribbe, vr., verlaat, o. Frelgewerbe, u. vrij bedrijf, niet geldplichtig-, o. iirelglaube, —glauben, m. vrij geloof, rationalis-

mus, o. , .

FrelglaUblg, a. zelfdenkend; verdraagzaam in geloofszaken; vryheid van gelooven hebbende.

-ocr page 229-

FBE

FBE

211

Frelmachnngsbucll (ü, er), n. boek, O. waarin het

vriiateller. of verlatMi eener myn wordt opsetepkend.

Freimachungsrlctlter, m. hy, die ovtr de vr;istel-liii? of h\' t verJaten eener mijn te beslissen heeft, m.

Frelmann. ra. bezitter, ni,vau eene vrije, onbezwaarde

plaats, v. Frelknecht.

Frelmamp;rker, m. dorpeling:, ni. die bet recht heeft om

in de straten eener stad te verkoopen.

Freimarkt (ö., e), n.. vrijmarkt, vrije jaar-, vr.

Freimaurer, m. vrijmetselaar, m.

Frelmaurerei (en) f. —orden, m. vrijmetselarij,

vrijmetselaarsorde, vr.

Freimaureriscll, a. tot de vrijmetselarij behoorend.

Freimaurerwesen, n. zaken en aangelegenheden,vr.

me. der vrijmetselaar». (rende baas, meester,vr.

Frelmeister, m toreelaten, met tot het eild behoo-Freimesse in\', f. v. Freimarkt,

Freimundig. a freimüthigr. iopenhartis-, vr.

Freimutli.—müthiprkeit,f.vrümoediKheid,oprfcht-,

Freimütllig. a. vrijmoedig; openhartig, onvfrholen.

Freipartei (en), f. vrijschaar, vr.

Frelpfennlg (e), m. belasting op grondbezit, waarvan de eigenaars vroeger lijfeigenen waren; -, vr. voor het verlof om ie trouwen.

Frelrecht (e), n. recht. O. waarbü de grondeigenaar bij verkoop het tiend krijgt; vrijheid, o. om zich overal te vrgtigen.

Frelsasz (en), m. bezitter, m. van een vrn goed.

Frelschar (en), f. vrüwilligen, m. me.

Freischieszen, n. vogelschieten, o.

Frelschöppe (n),ni. vrijschepen, m.

FrelscllUle ;n), f. armenschool, vr.

Freisctlürfen, n. recht, o. om voor niet te graven.

Freischuss (u,e), m. als xast toegestaan, schot, o. V,

Frelsclintz, m. V. Frelgerlnne. [Freikugel.

FrelSCllütz len), m. hoojrschutter, m. | pop. by, die door boveniatuurlijke macht nooit een schot mist, m.

Freise, f. V. Fraisz. (zangschool.

FreiS\'.ngen, n. gezang:, O. der meesterzangers in de Freisinn. gt;n. vryzinnigheid, verdraagzaam-, vriie ge-Frelsprechung (en), f. vrijspraak, vr. [zind-, vr.

Freistaat (en), m. gemeenehest, o., republiek, vr.

Frelstadt (amp;. e), f. vrije stad, rijks-, vr.

Frelstatt. —statt (en), f. vrijplaats, schuil-, vr..

toevluchtsoord, o. (sticht.

FreiStelle (n), f. kostelooze plaatsing, vr. in een ge-Freistellung (en), f. vergunning, toestemming, vr.,

verlof, o. (het veieischte getal.

Frelstlcll (e), m. iim Kartenapiele), slag, m. boven Freistuhl iü, e),m. v. Frelgerlclit.

Freistunde (n), f. vrü uur, ontspannings-. o.

Freitag. ra. Vrijdag, m. (ting, ontkenning, vr.

Freith, Freite. f. vriierij, vr., huwelnk, o.; inslui-Freithof (ö, e). m. v. Frledhof.

Freitlschganger, m. hij, die vrye tafel geniet, m.

Frelung, f. b\'-vrijding; vrijplaats, vr.

Frelungsrecht, n. rfchtsgebied, o. eener vrijplaats.

Freivlertel, n. (in Mappen), ledig vak, kwartier, o.

rechts van het wapenschild.

FreiwerPer, m hfl, lt;lie aanbot k om een meisje, eene

bruid voor prn andtr doet, m.

Freiwillig, a. und adv. vrijwillig, uit eigen beweging,

Freiwllligkeit. f. keuzebeslissing, vr. uit vrijen wil.

FrelwilllKe (n),ider), m. vrijwilliger, volontair, m.

Freizettel, m. bewijs van vrijstelling der pacht, belasting; o. dat eene mün wegens niet betaling der voorschotten verlaten en opgegeven is.

Frelzlns (e), m. y . Frelpfennlp. (vertrekken-. scnnier-nn oog, vroonjK opzienu -, o. JJreiZügig, a. vryen aftocht hebbend, vrijheid om te I FieudenbotSCliaft, f. blijde boodschap,

Frelzüglgkelt, f. recht, O. van vrijen aftocht. Fremd, a. and adv. vreemd, uit den vreemde, buiten-Ifmdarh; onbekend, niet wetend; onkundige; zonderling, zeldzaam, avontuurlijk; aan een ander behoo-rend; s-\'ch - stellen, zich houden alsof men iemand niet kent; sich - kleiden, zich op eene zonderlinge manier kleeden. (passend.

Fremdartlg. a. vreemd, -soortig, niet bij elkander Fremdartlgkelt, f. vreemdsoortigheid, vr.; vreemd fatsoen o.

Fremde (n), m. f. vreemdeling, m.; -e, vr.

Fremde, f. vreemd land, o. in die - gehen, naar den

vrennde gaan.

Fremdhelt, f. vreemdheid, onbekend-, -gewoonte, vr. Fremdlich, a. V. fremdartlg.

Fremdling (e), m. vreemdeling. | iemand, die ten cenenmale in een vak onbedreven, met eene zaak onbekend is, m. (een vreemden naam. Fremdnamigkeit, f. incognito, aannemen, o. van FrenidSUCht,f.zucht,vr.om het vreemde na te bootsen. Fremdnng \'en), f. vervreemding, terugzetting, vr. Frequentatlonslorm (en), ra. herhalinusvorm, m. Fresco (s), n. —malerei (en), f. schilderwerk op

natte kalk, fresco-, o.

Fresco adv. frisch, opgewekt, levendig, allegretto. FreSSbauch (a. e), m. vreter, vreetzak, m. Fressbeglerde, f. vraatzucht, gulzigheid, vr.

Fresse (n), f. vreten, verslinden; invreten, uitbijten, o.; bek, m.

Fressen, v.a. vreten,verteren, -slinden; invreten,uit-; sein Leid—, verkroppen; einen Narren an Etwas ge-fressen haben, dol, gek zijn op iets bijten.

Fresse\'J, n. V. Fresse. das iat ein gefundenes -, dit is eene goede vangst. (die veel slaat.

Fresser. m. V. Fressbauch. I (im Schach8piele),hü, Fressereüen), f. smulpartij, bras-, zwelgerij, vr. Fressgler, f. vraatzucht, vr.; geeuwhonger, m. Fressglocke (n), f. uur, om te voederen. Fresskober, m. eetkorf, spjjs-, m.

Fresslust, f. vreetlust, eet-, m. (de maag.

Fressrehe, f. (bei den Pferden), benauwdheid, vr. in Fresssack (amp;, eu m. knapzak, vreet-, m. Fressspltze, —zange (n), f. voelhorentje,o. Fresssucht. —wntn, f. Vr. Fressgler.

Fresstrog (ö, e), m. eettroir, m., krib, vr. Fresswanst (ft,e), va. V. Fressbauch. Fresswehe, f. (bei den Pferden), pijn, vr. ten gevolge

van overmatig vreten.

Fresswurzel, f. teelwortel, kalfsvoet, m. Fresszange ;n;. f. v. Fressspltze.

Frett e), Frettcben, n. fret,o.

Frettbar (en), m. bruinachtige grijze fret, o. Fretten, v a. wrijven, schuren; sich -,v.r.,zich overhaasten, knoeien; zich afwerken.

Fretter. m. knoeier, bri.ddelaar,m.

Frettmelszel. m. v. Frett. (mesten.

Fretzen, frexen, v.a. te vreten geven, jvoederen, Freude in), f. vreugde, blijdschap, vr., genot, o., verrukking:, vr.; sfejuich; feest; voorwerp,o.onzer vreugde, n.pl. genietingen, uitspanningen,vr.me.mit -,gaarne. rreudeglanzend,a.stralend van vreugde, schitterend van ■fenot.

Freudenarm, a. arm aan vreugde, genot ontberend. Freudenbecber, ra. beker, kelk, m. der vreugde, van het ^enot. (jubel, o.

Freudenbezeigung (en), f. vreugdebetoon; gejuich, FreudenbllCk, —blitz (e), m. van vreugde stralend, schiuer^nd^oog, vroolijk opziend o. [lie, o.

-ocr page 230-

FBE

Freudendurst, m. zucht,yr. naar g^not, geniftingen. Freudenfeier (n), f. —fest ie), n. vrcnsdefeest, o. Freudenfener. n. vreugdevuur; vuurwerk, o. Freudengeber, —bringer. —erwecker, m. hij, die vreugde schenkt, blijdschap verwikt; bijnaam van Uacchus m.

Freudengefiihl !eU n. gevoel, O. van vreugde. FreudengencbS (en), m. hij, die de vreugde, liet genot deelt, m.

Froudengesanp: (a, el, m. vreugdegezang, m.,-lied o. Freudeneresclirei, ». vreugdekreet, m., -grjuich, o. FreudeBhell, a. van vreugde stralend. Freudenkrans, m. —krone, f. eene onafgebrokene reeks van genietingen, vreugde. (bracht.

Freudenlebon, n. leven, o. in (renot. vreugde doorge-Freudenleer —los, a. v. freudenarm. Freudenlied (en. n. V. Frendengesang.

Freudenmadchen, r . meisje, o. van pleizier,piiblieke

vrouw, vr. , .

Freudenmahl (a, er), n. vroolyke maaliijd,fep8t-,m. Freudenmeer, n. maalstroom, m. van vreugde, genietingen. (lijke vr., evangelie, o. Freudennacliricht (en), f. blijde tijding, heuge-i Freudenopfer, n. dankoffer, prijs-, o.

Frendenpferd (e), n. bij vorstelijke begrafenissen

volgend paard, o. , . ..

Frendenpost (en), f. V. Freudennachrlclit. Freudenrnf, n. V. Freudengeschrei. Freudensaule, —stange (n), f. eerezuil feestelijk

getooide -, vr.

Freudenschuss (ü, e), m. vreugdeschot, O. Freudensprung (ü, e), —satz (ft, e), m.opspringen, o. van vreugde; (im Schachbrette) zekere zet,m. met de koningin.

Frendenstörer, m. spelbreker, -bederver, m. Freudentag (e). m. vreugdedag, vroolyke -, m. Freudentauinel,—rauscli,m.roes,m., bedwelming,

vr.. maalstroom, m. der vreugde.

Frendenthrane m), f. vreugdetraan, m. Freudenton (6, e), m. vreugdetoon, m. Freudentrunk (e), m. vreugdedronk; eere-, m. Freudenvoll, - -relCh,a.vol vreugde, verblijd,hoogst «elukkig.

Freudenzahre (n), f. Frendenthrane. Freudenzug iü, e!, m. vroolijke stoet, -optocht;trek.

m. van vreugde. , ,,

rrenflestrahlena, a. V. treuaenhell. Frendetrunken, a. vreugdedronken, bedwelmd door genot. (blijmoedig.

Freudig, a. und adv. vroolijk, verheugd; gelukkig; Freudigkeit, f. blijmoedigheid, vreugde; onvermoeidheid, vr.; vertrouwen, o.

Freuen, V.a. verheugen, verblijden; unip.es freut micb. ik verheug mü; sich v.r., (einer Sache, über eine Sache), zich verheugen, - verblijden.

Freund ie), m..—in (nen), f. vriend, bloedverwant;

begunstiger, voorstander, m.; vriendin, voorstand ster, vr- enz. (hoeftc aan een - gevoelend.

Frenndtoedürftlg. a. und adv. vriend behoevend, be-Freundbrüderlicll, a. und adv. vriendelijk en broederlijk; bondgenootschappe-.

Freunddienstllch, a. und adv. bereidwillig en gedienstig als een vrie-id. ., ,, Freundlichkelt lt;en), f. vriendelijkheid, gedienstig

bereidwillig-; bevalllig-, liefelijk-, vr. Freundnachtoarhcll, a. als buur bevriend. Freundschaft ien), f. vriendschap; bloedverwant-i

bereidwilligheid; beleefd-, dienstvaardig-, Freundsciiaitle©r,a.geene vriendschap ondervindend

FBI

Freundscliattlicll, a. und adv. vriendschappelijk;

bereidwillig, dienstvaardig; beleefd. Freundscliaftllclikelt,f.vriend9chappelykheid;wel-

gcmeend-. dienstvaardig-, vr. .

Freundschaftst)and(e), m. band,m.van vriendschap. Freiindscliaftsbewels, —dienst (ei, m. bewijs o.

212

t üllXlUDV.lla.ï l\'O wt* W V-AO, vwi. -

van vriendschap, vriendschapsdienst, m. Freundsclialtsfall ia, egt;, m. rechtszaak, vr. waarin de vriendschap, eene rol speelt.

Freundscliaftssinn, m. vatbaarheid, gescbiict-,vr. voor vriemlschap. ,

Freund schaf tstrieb, m. behoefte vr. aan.verLingen, o. naar vriendschap. (wantschap en vriend-

Freunavetterllch, -mnlimUoh, a. mt bloedver-Frevel, m. moedwil, misdaad, m-, gewelddadigneio; liclitvaardig-, ondeugd, vr. . , ,

1 Frevelbeweis (e). m. bewijs, o. der misdaad, coi pus I delicti, o. , ,

Frevelbusze, f. boete,bestraffing, vr. voor de euvel-

! aaad. (treder, m.

Frevêler, Frevler, m. misdadijïer, snoodaard, over-iFrevelhaft, a. und adv. boosaardig, misdadig, belee-

diijend; ombeschaamd. .

Frevelhandlung (en), f. misdaad, schennis, vr.,aan-Freveln, V. 1. overtreden, eene misdaad begaan, misdadig handelen; v.a. (Salz), drogen. . , , . Frevelthat (en), f. —wort (e),n. misdaad; snoode, lasterlilke taal, vr. (snoode wijs.

Freventllch, frevellch, adv. op eene misdadige, Frlche ini, f. braakland,-veld,o.

Frlcken. V.a. wrijven, kort-, schuren.

Friede, Frleden, m. vrede,m., goede verstandhouding; orde, rust; omheining, afsluiting, vr. den - ma-ehen, schlleszen, vermitteln, den vrede sluiten, bewerken.

Friedefurst —nfdrst, m. vredevorst, m. . . , FriedelOS, fried—, in den ban, vogelvrij; twistziek.

onrustig. . , . . .

Frleden, v.a. omheinen. Insluiten; beschamen. Friedensahschluss (ü, e), m. sluiting, onderteeke-

ning, vr. van den vrede.

Friedenshedlngung (ent, f. vredesvoorwaarde, vr. Friedcnstootschaft (en) f. bericht,o. van vrede. Friedenshruch (ü, en), m. vredebreuk, vr. Frledenshrüchlg^.denvrede verbrekend.schendend. Frledenshund \'.ü. e), m.—hündnlss(e),n. vredeverbond, o.

Frledenscongress (e), m. vredecongres, o. Friedensfest(e n. —feler, f. vredefeest, O., viering, vr. van den vrede. . (overgave.

Frledensflagge (n), f- vredevlag, witte-,-, vr. van Frledenstusz, m. (von der Einrichtung des Heeres),

voet, in. van vrede.

Frledensgeschaft (e), n. onderhandelingen, \\r. me.

over den vrede; vaststellen, o. der voorwaarden van

den -. (handha -en.

FrledenSgerlcht (e), n. glt; richt. O. om den vrede te Friedenshaln (e), m. omheind bosch, -kerknot, o. Frledenslnstrument (e), n. vredeakte, vr. Frledenskunst (ü, e), f. kunst, vr. welke in tijd van vn de bloeit. (vriendschap.

Frledenskuss (ü, e). m. kus, m. van verzoening, Frledensmünze, —medaille (n), f. gelukspenning, m. voor het sluiten van den vrede. (DptSCnarc. Friedensnachrlcht, -postten), Frledenspunkt (e), m. \\. Frledenshedlngung. Frledensrecht, n. recht, o. om. vrede te sluited en oorlog te verklaren. (densahBCWuss.

Friedensschluss lü, e), -tractat ie),m. v. Frie-

-ocr page 231-

FRO 213

FBI

Frledensstab, (A, e), m. vredestaf,!». (schaft. Frledesanterhandlung (en), f. V. Friedensge-Friedensurkunde in) f. V. Friedensinstrament. Frledensvereln ie),n. — versammlang ten), f.v.

Frledenscongress Fnedensvermlttlum? (en), f. onderhandelinjf tot

den vrede, bemiddeling, vr. van den Friedenvorschlag (a, e), m. vooratel, o. tot vred.-. Friedenszeltiem, f. tijd, -a. van vrede, rust. Friedevoll, a. V. friedllch. (heining maakt-

Frieder, m. vredesticlit t, ra.; hii, die eene haair. om-Friedfercigr, a. V. friedllcli.

Friedhag ie), m. haag, omheining, vr.; rnnur, m. Frledhofiö, e), m. kerkhof, o.

Friedlich, —llebend, —müthlff, a. vredelievend,

vreedzaxai; verdraaR-; rustisf; tot vrede gezind. Friedpfahl (a, e), m. —saule (n), f. grenspaal, m.

voor een rechtsgebied. (quelle), zout, o.

Friedrichssalz, n. (aus der Carisbader Friedrichs-Frledsam, —sellg, a. v. friedlich. (hof.

Friedthor (e), poort, vr., toegang, m. tot het kerk-Frieme (n), f. priem, m., werpspies, vr. Frieren,v.n.kond zijn,-e lijden; de koorts hebben;vrie-zen;imp.es friert;het vrie8t;es friertraich, ik ben koud. Frieren, n. vorst, koude; koorts-, rilling, vr. Fries,e1, m. baai, o.; fries, kornis, vr. lijstwerk, o. Friese, m. zeemleerbereider, handschoenmaker. Fries, (mazelen, vr. m.

Friesel, n. blaasje, o. -n, pl. scharlakenkoorts, vr.; Frieselporzellané, (n), f. vioolblauwe porselein-s!ak, vr.

Frlesisch, a. friesch, uit Friesland komend -e Reiter,

Spaansche ruiters, m. me.

Friesmacher, — weher, m. baai wever, m. Friesmantel (a), —rock, (5, e), m.; —rcamp;e (n), f. — beinkleid (er), n. baaien mantel, -rok, m., -broek, vr.

Frigga, f. de hoogste der godinnen, gemalin var. Odin. Friggedore, m. oiiekoekenbakker, pannekoek-, m. Fringeisen, n. (zum Ausringen gefHrbter Zeuge),

wringijzer, o.

Fringen, v.a. (die Wasche), wringen, uit-.

FriSCh, a. und adv. frisch, koel, versch, niet oudbakken, - bedorven; frisch, levendig, wakker, gezond, bloeiend; nieuw, pns geleden, auf - er Tliat, op heeter daad: - gewagt iat halh gewonnen; - augelaufen, ist halb gefochten, goed aangepakt, half gedaan; interj. -auf! darauf los ! wakker er op los.

Frischarbeit (en ;, f. (der Erze), hersmelting, ver-

frisscbing, vr.

Frisch balg (a, e), m. (bei derFri8chessc),blaasbalg,m. FriSChblei, n. gelouterd, gezuiverd lood, o.

Frische, tquot;. frischheid, koelte; nieuwe,jonge krao.ht,vr. Frischeisen, n. gelouterd üzer, o.

FriSChen, v.a. koelen, af-; opwekken, aanmoedigen; hersmelten, lanteren, afvijlen; (bei den Jftgern, von Thieren), drinken; (von wilden Sauen), werpen. Frischer, m. metaalzuiveraar, -louterer, m. Frischerdings, adv. oulangs, pas geleden, opnieuw. Frischessemi, f. haard,m.om liet ijzer te hersmelten;

te louteren.

Frischfeuer. n. vuur, o. voor den smeltoven. Frlschgestein, n. (im Bergbau), vastaand erts, o. FriSChgeBtübe,n.(zur Ausfütterung derSchmelzöfen),

deeg, u. van leemaarde en koolstof.

Frischglatte, f. te hersmelten glit, o.

FriSChheit, f. frischheid, opgewekt-, vroolijk-, vr. Frischheerd (e), m. haard, m. m. om het metaal te zuiveren, te hersmelten, koelfornuis, o.

Frischkienstock, m. achtergebleven van lood ontdaan koper, o. (veren. Fnschknecht (e), m. knccht, m. bij het metaal, zui-Frischling, Frischling (e), m. (im eraten Jahre)

jong wild zwijn, o.

Frischig (e), m. gesneden ram, o.

Frischmalerei, (en!, f. frescoschildering, vr. FriöChmelk, niilch,a. (von der Kuh),nieuw melksch, pas trckalfd.

Frischofen ö), m. v. Frischheerd. FriSChpfanne (n), f. pan om het koper te louteren; Frlschschlacke,(r),f.tüt smelting geschikte slak. vr. FriSChStüCk\'.ei, n. slak, vr. van koper en lood. Frisshung en) f. hersmelting, oversieting. vr.;drink-water, o.; (von Quecksilber), reductie, vr.; (von Hun-den), purgatie, vr. (smeltoven.

Frischzacken, m. ijzeren platen, vr. me. om den Friseuris) m. kapper, parnikeumaker, ra.

Frisieren, v.a. kappen,krullen;(Tuch),noppen;(Kleid), sarneeren.

Frisoietband ia, er), V. Flockseideband.

Frist. f. bepaalde tijd, termijn, m., uitstel, o. FriStbrief (e!,m.verzoek,o. om schorsing, uitstel. Fristbuch, iü, er), n. (im Bergbau), boek, o. waarin de termijn, het verzuim en andere dingen worden genoteerd.

Fristen, v.a. uitstellen, opschorten; verlengen, behouden, -waren; sein Leben - mit, in zijn onderhoud voorzien.

Fristgeld, n. vierendeeljaarsloon;-, o. dat opnieuw

toegestaan wordt.

Fristgesuch iel, n. —gewahrung (en), f. aanvraag

om uitstel, verlenging; vergunning, vr. tot -. Fristmittel, n. verzachtend middel, palliatief, o. Fristtag (et, ra. respijtdag, m. • (geld, o.

Fristung (eni, f. verlenging, vr. uitstel; bespaard Fristverlangerung (eni f. verlenging, vr. van den termijn. (een termyn bepaald wordt.

FriStzoche (n). f. (ira Bergbau),ontginning,vr.waarbij FriStzeit, f. bevel, o. tot uitstel, tot verlenging van

den termijn.

Fritt (e), Frittboher, ra. fretboor, vr.

Fritte (n1, f. schuim, o. van gesmolten glas. Fritzen, v.a. afvreten, - weiden, -hoeden.

Froh, a. und adv. vroolijk, blijde, vergenoegd, tevreden, opgeruimd. V. freudlg. (stemming, vr. Frohgefahl (O\', n. gevoel,O. van blijdschap, vrodijke Fröhlich, a und adv. vroolijk, opgeruimd, lustig, blijde, üdeel. (vroolgke uitspanning, vr. Fröhlichkeit, f. vroolijkheid.opgermmd-.blijdschap; Frohlocken, v.n. juichen, jubelen; lofzingen. Frohmüthig, a. vroolijk gestemd, blijmoedig, opgeruimd. ( dienaar, m. Frohn (e und en), ra. vrije heer, rechter,gerechtsbode Frohnacker ;a), ra. akker, ra. waaraan heerendieii-

steu verbonden zijn.

Frohnaltar \'.a. e), n. hoogaltaar, a.

Frohnamt, n. hoogmis, vr.

Frohnarbeit (en), f. heerendienst, leen-, ra. Frohnbar, a. aan heerendienst onderworpen. Frohnbauer (n), ra. boer, ra. tot heerendienst verplicht. (strekt brood, o. Frohnbrod ie), n. aan dienstplichtige arbeiders ver-Frohnbiirger, m. burger, m. verplicht tot werken

om niet | knoeier, m.

Frohnbürgerarbeit, f. slecht werk, knoei-, o. Frohndienst (e), m. heerendienst, m.; tiend, o. Fröhnen, v.n. heerendiensten doen, om niet werken, seinen Lüsten -, aan zijne begeerten toegeven, bot


-ocr page 232-

214 FRO

ser), slotpan, vr.t (beim Tiachler), maatstok, m., (In der M echanik), houten stukje, o.;(im Feldbau),zwade, zwadde, vr.; (bei der Artill.), voetzoeker, m., spring-bus, vr.; Frösche, pl. zijstukken, o.me. van een hefboom.

Froscbader (n), f. ader, vr. onder de tong. Frosctiaptel (amp;l, m. gouden renet. vr.

Frosctitoiss, m. (Pflanzel, kikvorschenbeet, vr. Froschbogan, u\\. V. Froschschnappper. Froscbbrut, f. kikvorschenbroeisel, o., kikkertjes, o. Fine. welke nog een staartje hebben.

roschdistel ini, f. mariadistel, vr.

Froschelring (e), ra. (im Bergbaue), ijzeren ring, m.

aan eene wig bevestigd.

Frösclien, v.a. kikvorschen vaneen.

Froscbeppich, m. watereppe, vr.

Froscbfalk, m. wespenvalk, m.

FroscbKeq.lTamp;ke, n. kikvorschengekwaak, o. Froscblacbe in), f. kikvorschenpoel, ra., -moeras, o. Froscblaicb, m. —gerück, n. schot, kuit, vr., zaad,

o. der kikvorschen.

Froscbling (e), ra. V. Friscbling.

Froscblöffel, ra. waterwegbree, vr.

FroSCbmaUSler, ra. Ilias, vr. van de kikvorschen en

muilen docir Georg Rollenhaaen.

Froscbpteffer. ra. v. Froscbeppicb.

Froscbsattel (amp;), ra. süpzadel, o. (te schieten.

Froscbcbnaprer, ra. handboog, ra. om kikvorschen Froscbfatein (ei, ra. paddenstcen, ra.

Froscbwurm iü, er), m. v. Froscbbrut.

Frost, m. vorst, koude; Tilling, vr. | koelheid, onverschillig-, vr., an - leiden, aan wintervoeten, - handen lijden. (den, winterhanden.

Frostbenle (n), f. gezwel, o.,buil, vr. -n an den Hftn-FröStbObrer, ra. grondboor, vr. bij sterke vorst. FröSteln, Frosten, v.n. koud zijn, rillen, huiverig zijn; zacht vriezen. (vriezend, j koel, onverschillig. Frostig, a. und adv. rillig, koud, huiverend; zacht Fröstling (e). Frostier, ra. voor de koude overdreven gevoelig raensch, koudelijk - , ra. (enz. Frostmittel, n. geneesmiddel, o.tegen winterhanden, Frostpflaster, n. pleister,m.tegen winterhanden,enz. FrOStpunt, m. vriespunt, o.

Frostraucb, m. rijp, rijm, m.

Frostwetter, n vriezend weder, o., vorst, vr.

Frucbt, (Ü, e;, f. vrucht, boom-, vr.; graan, o.; (des Leihes), vrucht; (der Arbeit), opbrengst vr.; loon, o., uitslag, ra.

Fracbtabgabe (n), f. belasting, vr. op het graan. Prucbtacker ia), ra. graanveld, o.

Frucbtast (a, e), m. vruchtdragende tak, m. Frucbtauge (n), n. vruchtknop; bloesera, m. Frucbtbalg, m. sleuf, vr. in een openspringend zaadhuisje.

Frucbtband (a, er\', n. festoen, o., krans, ra. Frncbtbar.a.vruchtbaar;rijk in verbeelding,gevolgen. Frucbtbarkeit, f. vruchtbaarheid, vr., overvloed, ra. Frucbtbaum ;a, e). ra. vruchtboom, ra. Frucbtbanmzucbt, f. vruchtboomkweekeri.), vr. Frucbtbeet (e), n. gemest bed, o. om vruchten te FrucbtbebalthiSS, n. zaadhuisje, klok-, o. [telen. FrucbtbOden iö), ra. graanzolder, ra.; (von Bluraen), tuinaarde, vr. (voordeelig, winstgevend.

Frucbtbringend, a. vruchtbaar, -dragend. \\ nuttig. FrüebtCben, n. vruchtje, o. | fam. stout kind, o. Fjucbteicbe, —bucbe (n), f. eik, welke vrucht o f mest aanbrengt, beuk, ra. -. (baten.

Frucbten,v.n.vruchten dragen; voordeel aanbrengen; Frncbterde, f. vruchtbare grond, ra., tuinaarde, vr.

vieren; v.a. in beslag nemen, als knecht behandelen.

Fröhner, m. hü, die heerendiensten verricht; schuld-eiacher, die recht van executie heeft; tiendheffer, m.

Frohntasten, m. vasten, van quatertemper; vieren-deeljaars-, vr.

Frolinfastenklnd(er), n. in de vasten geboren kind, o. met een helm geboren.

FrohnlastenKeslcnt (er), n. | zuur gezicht, o.

Frohnteste (n), Frohnerei (en), f. gevangenis, vr., kerker, m.

Frohnfrel a. und adv. vrij van heerendiensten.

Frohnfuhro (n), f. verlichte vrachtdienst, m.

Frohngeld ter), afkoopgeld, o. voor heerendienst.

FrOlingewlCht ie), n. quot;zwaar gewicht, o. dat een

lood en een wichtje zwaarder is dan jjewoon -. Frohngut (ü, er), n. —tof (ö, e), m. —hufe (n), bezitting, boerinplaats, vr. waarop heerendiensten rusten. quot; (bezitter, pa.

Fronskramp;nsier (n), m. neeri\'ndienstplichtige huis-

Frolinherr lem, m. heer, m. die het recht van heerendiensten heeft. (plaats, vr. der geestelijken.

Frohnkirclie (Tl), f. koor, o. van het hoogaltaar, zit-

Frolmkorn, o. koorn, o. in plaats van brood aan de de dienstplichtigen verstrekt.

Frohnkust, —kost, f. keukendienst, ra.: onderhoud

o. deraltaarkleeden.

Frohnleichnam, m. lichaam, o. van Chri8tus;hostie; monstrans, vr,

Frolinleicliuamsfest,n. —tag (e), m. —■wocli0(n), f. 8acrainentsfeest,o., -dag, m., - week, vr.

Frolinloch (ö, er), n. gat, O. naast het ploegijzer. Frohnpfennig (e), m. V. Frohngeld.

FrohnpfliChtlg, a. tot heerendiensten verplicht.

Fronsoole (n|, f, zoutmijn, vr. welke voor bepaalden prijs aa;i de ziedcrs verkocht wordt.

Fronntag (e), m. Donderdag, Zondag, dag m. van heertftditnsten. (sten.

Frohnvogt lö, e), m. opziener, m. der heerendien-

Frohnwage, f. bestuur, o. van de waag; -stads-, vr.

Frolinweclisel, m. belasting, o. van mijnen.

Frolinwelse, adv. bij wijze van heerendienst.

Frohnzins (6), m. belasting, vr. in plaats van heeren-diensten; recht, o. van -.

Froüsinn, m. blijaioedinheid, vroolijke stemming, vr.

Frohsinnlg, a. und adv. blijmoedig, vraolijk gestemd, opgeruimd.

Fromm, a. und adv. verblijdend, nuttig, bevorderlijk; gedwee, zoet, onschuldig, vroom, godsdienstig;trouw; wakker, moedig. | -e Wüntche, vrome, onschuldige, ijdeie wenschen, pia vota.

Frömmelei (en), f. schijnheiligheid, huichelarij, vr.

Fröinmeln, v.n. den vrome huichelen, uithangen.

Frommen, v.u. tot nut verstrekken, batfn, helpen.

Frommen. n. nut; voordeel, welzijn, o. (lig.

Fromherzlg, a. und adv. vroom, godvruchtig, -za-

Frömmlgkelt, f. godsdienstigheid, vroom-, vr.

Frömmlgkeltszünftler, m. hij, die tot de afgescheidenen in het geloof behoort, proselietenmaker, m.

Frömmler, m. schijnheilige, m. (gemoed, o.

Frommsinn, m. godsdienstige stemming, vr., vroon.

Frondeur, m. slingeraar, j ontevredene, m. over re geerinitszaken.

Frondieren, v.a. 8lingeren;op de regeering schimpen.

Frontal (e), m. voorhoofdband, m. diadeem, altaar-bof k, o.

■pronte, f. voorzijde, vr., gevel, m.; front, o.

prosch (ö, e), m. kikker, kikvorsch, m., (bei den Pfer-den), tongblaar, vr., gezwel, o. aan het gehemelte en onder de tong; (eines Togels), sleufje,o.;(beim Schlos-

-ocr page 233-

PRU

PBU

215

Fraohtertrag, m. opbrengst, vr. aan vrnchten, - ko-Frachtessigquot;, m. Truchtenazijn, lt;«. [ren.

Fruchtfeid ier), n. v. Fracntacker. Fruchtgarten iasm. boomsaard, moestuin, m. Fruchtgefllde, n. vruchtbare, veel opbrengende ak-Frnchtgehange, n. V. Fruclitbana. [ker,m. Fruchtgehause, n. zaadvlies, -huisje, o. Fruchtgeiander, n. latwerk, tralie-, o,met vruchten;

leiboomen, m.me.

Fmcgtgeilieser, in. vrucht)februikor,m. | 8limste,m. Fruohtgewinde, n. v. Fruchtband.

Fl\'UChtgOtt, ra.; —göttill, f. Vertumnu«i, m.; Porno-

na, Ceres, vr.

Fruchtgülte. i. bclaating, vr. op graan.

Fruchthain (e), m. V. Fruchtgarten. Fruchthaus ,a. er), n. trekkas; graanschuur, vr.

Fruchthaut, f. v. Samenflügel.

Fruchthecke (ni, f. V. Fruchtgelander. Fruchtherr (en), ra. raadsheer, m. met het toezicht

op de korenmagazijnen belast.

Fruchtliorn, n. Itoorn, m. van overvloed. Fruchthülle, f. v. Fruchtgehause.

Fruchthülse (n), f. schil, vr. van sraangewassen. Fruchtkeiin (el, ui. kiem, m. der vrucht. Frnchtkelch ie\', m. v. Fruchtgehiinse. Fruclltkirsclie, f. meikers, v r.

Frucbtknospe (n), f. v. Fruchtauge. Frucbtknoten. ra. V. Fruchtkeim.

Fruchtkorb (ö, e), ra vruchtenraand, -, vr. met vruchten.

Frucbtkranz ia, ei, m. V. Frucbtband.

FrUCbtlager,n.gesloten 7,aadhuisjp;korenraa«:azljn,o. Frucbtleer, a. und adv. geene vruchten dragend, -leverend.

Frucbtlese, f. inzaraelin?, vr. van den oogst. Frnobtlieferung (en\', f. graanleverantie, vr. Frucbtlos, a. und adv. vruchteloos, vergeefsch^ondcr

gevolg, nutteloos.

Frucbtlosigkeit, f. vruchteloosheid; nutteloos-, vr. Frucbtmaler. ra vruchten schilder, ra. Frucbtmangel,ra. gebrek,o.aan graan,voornamelijk. aan rogge.

Frucbtmark, n. vruchten merg, O., -moes, -brei, vr. Frucbtmarkt ia, ei, m. groer-markt, graan-, vr. FrucbtmaCajSZ, n. graanmaat, vr.

Frucbtniezung, —nutzung ien), f. vruchtgebruik; Fracbtpreis (e!, m. graanprijs, ra.

Frucbtröbre, f. v. Pistili.

Frucbtscbaden, ra. schade, vr. aan veldgewassen door hag--l, ei-z.

Frucbtscbnur (ü, e), f. v. Frucbtband. Frucbtscbrumpf, ra. indrogen, o. der op zolder liggende granen.

Frucbtspeicber, m. graanzolder, ra. (graan.

Frucbtsperre, f. verbod, o. van in- en uitvoer van Fmcbtstein (ei, m. pit der vrucht; versteende -,vr. Frucbtstück lei, n. raet vruchtboumen bez\' t stuk, s.

gronds; iGemalde), fruitstuk, o.

Frucbtcbeuer, f. duurte, schaarschte, vr. van graan. Frucbttragend, a. und adv. vruchtdragend. | voor-

deelig, winst opleverend.

Frucbttrftger, m. rondventer, m. met(zuid)vruchten. Frucbtwallend, a. und adv. van vruchten golvend

rijk aan zaad.

Frucbtwasser, n. water. o. uit het baarvlies. Frucbtweln te), ra. vruchtenwgn, appel-, m. Frucbtwolle, f. stuifmeel, o.

Fraebtzeit, f. oogsttijd, herfst, m.

Frucbtzweig (e), m. v. Fracbtast.

Fructuarlns (en), m. vruchttrekker; hy, die het

vruchteebruik heeft, m.

Früb, frübe, a. und adv. vroegtijdig; - rijp; in de

vroegte, bij tijds. - oder apif, vioeg of laat. Frübamt ra. v. Frübgottesdienst.

Frübapfel (ül, ra. aprikose (n|, f. vroege appel, -abrikoos, ra.

Frübarbeit (en), f. arbeid, m. in den morgenstond. Frübauf, ra. hij. die vroeg opstaat; te kort na het huwelijk geboren is, m.

Frübaufwartung (en^, f. morgenbezoek, lever, o. Frübbirke, —birne, —bobne (n),.f. vroeg uitloo-

pende berk; vroege peer, - boon, vr.

Frübblume (n), f. lentebloempje, madeliefje, o. Frübe, f. vroege morgenstond, ra., -rood, o. Frübessen, n. ontbijt, o.

Frübestens, adv. op zijn vroegst.

Früberbse in), f. vroege erwt, vr.

Frubgebet (e),n. morgengebed, o.,vroegmis, vr. Frübgeburt (en\', f. misjacht, ontijdige geboorte, vr. Frübgewand (a, er), n. morgengewaad, ochtend-, o. Frübgewölk, n. gouden en purperen wolkjes, o. me.

bij het morgenrood.

Frübglut, f. morgenrood, rozerood gloeiende rotstoppen bij het -, o.

Frübgottesdienst, m. vroegkerk, -mis, vr. Frübjabr, n. lente, vr., voorjaar, o.

Frübkind (er), n. V. Frübauf.

Frübkircbe, f. V Frübgottesdienst.

FrübklUg, a. und adv. vroeg wijs, - rijp, neuswijs. Frübkost, f. V. Frübessen. (lam, o.

Früblamm (il, er), n. vroeg.tegen kerstmis geworpen Frübling; ra. lente, vr., voorjaar, o. | jeugd, vr ,bloeitijd, m. V. Frübauf. (gen. Früblingen, V.n. een kind te vroeg ter wereld bren-Frübiinesatbem, ra. zachte,bezieleude lentelucht,vr. Früblingsbiumo(n), f. lentebloem, vr. Frübllngsfeier, f. lentefeest; genot, o. der lente; lofzang, m. op de -. (ende haag, vr. J jeugd,v. Früblingsbain (e), m. in de lente uitlooptnde, bloe-Früblingsbaucb,ra. V. Früblingsatbem. Früblingsbelterkeit, f.opgewektheid, vroolyk-,vr.;

stil genot, o. d.-r lente.

Früblingsbolzung (en), f houtvellen. o. in dc lente, Früblingskur (en), f. kuur, gene/.ing, vr. in de lente. Frübllngsluft ü, en), f. v.Früblingsatbem. Früblingsmesse (n), f. paaschrais, licht-, vr. Früblingsnacbtgleicbe (ni, f.dag- en nachtevening,

vr. in de lente.

Früblingspunkt (e), m. lentesnede, vr, Früblingsreize, f. bekoorlijkheid, betoovering, vr.

der lente, der jeugd.

Früblingssaat (en), f. graan, o. in de lente gezaaid. Frübllngsscbaum, ra. boscti-anemoon,vr. FrüblingStag ie), ra. lentedag, m. (planten.

Früblingstrleb, m. zucht, vr. om te paren, voort te FrübliQgSwaid, ra. in den winter,gezaaide weede, vr Früblinbszeiehen, n.pl.de (drie) lentctcekens, o.me. Frübmal ia, er), n. V. Frübessen. (vr. me.

Frübmesse, —motte in), f. vroegmis, vr.,-metten, Frübmesser, —metter, m. in dc vroegmis, -metten

zingende knaap, ra.

Frübcbst, n. vroege vruchten, vr. rae.

Frübpredigt (eni, f. v. Frübgottesdienst. Frübreif, a. V. frübklug.

Frübreif, ra, morgenrijp, - vorst, vr.

Frübreife, l\'. vroegrijpheid, vroege ontwikkeling, vr. Frübrotb, n. V. Frünglut.

Frübruf, m. hanengekraai, o., wekkende stem, vr.


-ocr page 234-

216 FRTT

FUH

Prühscliicllt(en), f. werken, o. in lt;le mijn van 4 uren

des niorKcns tot 12 uren ues middags.

riühsonne, f. —soheln, in. morgenzon, vr. Fl\'üüamp;tandchen, n. Ifor^enmuziek, aubade, vr. Frühstück iei, n. V. Frühessen.

Frühbtücken, v.n. ocibijien, zich ontnuchteren. Früht lau, m. morpeudauw, m.

FrühStunde in), f. morgenuur, vroeg-ks-, o. FrühWPCh, a. vroeg wakker, - bij de hand. - op. Frühwirsmg, in. vroege kool, vr.

F.\'.ühzelt. f. vrot-gte, vr. | lente, jeugd, vr. Frühzeitig, a vroegtijdig, vroeg rijp; iu de vroegte. FrUSCtl611, f.pl. drinkplaatsen, waterplassen, vr. me.

kikvor-cb\' npoelen, m. me. (tig; vroolijk.

FrüfrR. Irütie:, a. und adv. knoppend,groeiend; krach-Fuchen. lucheln, v.a. V. ficheln. Fuchsgeschoss, n. vo»*»-nvel, m. V. Legebüchse Fucns lü, ei, ui. vu8, ui.; Fettmamp;Rncheii), munthuikje. o. van \'2 pei.ningen; (Pfeid), vo», iu.; \'iui Billard), beest, o. | jong student, groen; recrunt; slimme, sluwe vent,scbijiihcilige, ui.gelber, tcou\'istuk, geeltje, o.; der hat FacLse, die heeft duiten ; Fftclise vorspan-nen, met geld omkoopen. der kann seinen Schwanz nicht bergen, de vos kan zijne streken niet laten; der - aadert den Pelz und behait den Schalk, de vos verliest wel ziju haar maar niet zijn streken; einen -ma-chen, een bek scht- ten. (kleurig.

Fuchsartif?, a. vodachtig; naar den vos riekend, vos-FuchsbalK (a, ei, m. ossevel, o. den - streichen, flikflooien om te bedotten.

Fachsbart a. ei,ni. roode baard, ra.; (Pflanzei,boks FuchSbau e und teni, m. vossenhol, o. (baard, m. FuchsDehalter, m. vossenhok, o.

Füchschen. n. vosje, o.

Fuchscollegium, n. college in de logica, dat door de

studenten in den eersten tyJ bezocht wordt. Fncliseisen, n. vossenval, m. (aap, m.

Füchselmannchen, n. langstaartige, spitskoppige FiiChselIl, tuclisen. v.n.naarden vos rieken; den vos spelen, verraden; vossen jagen; v.a.. plagen, drillen; stelen, bedriegen.

Fuchsen, v.n. (stud.leen beest maken op het biljart. FuchsenCe ml, f. wilde,in holen kruipende eend, vr. Fuclistalle n;, f. V. Fuchseisen.

Fuchsfell (ei, n. V. Fuchsbals.

FllCtlSlUtter, n. voering, vr. van vossevel. FuchSRebriiTne, n.rand, kraag:,ra. van vossevel. Fuchsgrube ini, f. V. Fuchsbau.

Fuchbhaar, n. vossenhaar, roodachtig-, o. FuCü.Shöd[e]lein, n. standelkruid, o.

Fachstiöble in), f. V. Fuchsbau.

FuchshüttO ill), f. hut, vr. om op den vos te loeren. Fucbsjapd (en), f. vossenjacht, vr.

FuchQjaprer, ra. vossenjager, m.

Fucbskopf iö, 61, m. hoofd O. met ros, rood haar. 1

slimme, geslepene vent, n.

Fuchsicbt. a. V. fucbsartig.

Fucbskafiten, —kerker, m. v. Fucbsbebalter. FnebSlebm, m. geelachti?e mergelgrond m. FucbSliSt, f. vossenlist^luwe 8treek;listige uitvlucht, Fucbslocb ö, er), m. ongeregelde ontginning, vr.

eener mijn. V. Fuchsbau.

Fucbsmifit, m. vossendrek; ingestooten voormuur,m.

van een smeltoven.

Fucbsmütze, -knappe (n), f. vossenpet, vr. Fucbpelsz (e1. m. V. Facbsbalg. een met vossevel

gevoerde mantel, m. I slimme uitvlucht, vJ. Fucbsprellen, n. slingeren,o.van dea vos,tot dat hij Fucbsramp;ade, f. schurf, schapenziekte, vr. [«terft.

iFucbsrecht, n. strafwerk maken, o.; schooldwlnge-

landij, vr.; plagen, o. der groene .

Fucbsrotb, a. ros, vosrood, rosachtig. Fucbssebecke in1, f. vospaard, -gt;

FuebSSCbeide, f. (dos KUrschners), raam, o. om het

vel uitte spannen en te drogen Fucbsscbieszen. n. misschieten, ketsen, o. Fuebsscbleppen, n. (im Bergbau), lui werken, o. Fuebsscbroc, m. «rove hagel, m.

Fuebssebwanz \'ii, ei, in. staart, ra. van een vos, (l\'rianzei. duizendscbooii, amarant, vr., seringeboom, m. | vleierij, list. sluwheid, vr.

Fnebssebwiinzen, V.a. flikflooien, plui nstrijken. FuebS^Cbwanzer, m. flikflooier, piuimstriiker, ra. Fucnssebwanzereiieni,f.fiikflooierij,pluim8trijke-,

vr. (sebwanz.

Fuebsscbwanzgras, n. vischstaart. ra. V. Fucbs-FuebaSCbweif (e), in.eenesoortparuik,vr.V.FuebS-sebwanz. (verliest.

FuebSfc-ueht. f. ziekte, vr. waarbij de vos het haar Fucbstraube n), wijnstok, m.met geelachtige mode FuebbWild, a. grimmig, woest [druiven.

Fucbswurz, f. wulfswortel, monnikskap, m. Fuchszlemer, m. teellid, O., roede, vr. van den vos. Fuebtol in), f degquot;n,m. met eene platte,breede kling; sla^,, m. met dem -. Einem unter dcagt; - halten,leaaand üi tucht, tuom, onder den duim honden.

Fucbteln, V.n. met liet plat van de kiing slaan; afranselen; pop. sich herum-, zich rondvechten; v.a.,den degi ii londznaaien.

Fueiten, m. pl. versteend zeewier, o.

Fudbürger, m. burger, m. die door huwelijk het bur-ireirecht verkregen heeft. (wijnmaat ,6 aam), vr. Fuder, ra. vracht, lading, vr. voe[de]r, o.; groote Fuderweise, adv. bü vrachten.

Fadei\'ig. a. 6 aam houdend; eene vracht uitmakend. Fug, m. bevoegdheid, vr.; recht: passende, voegzame, fatsoenlijke, o. rait - und Recht, in recht en billijkheid; mit besserm zoo veel te meer.

Fugacitat, f. vluchtiifheid, vr.

Fanbar, a. voegzaam, gevoeglijk; welvoeg-.

Fuge (n), f.voeg, samensluiting, vr.;verband,gewricht, o. aus den -n weichen, uit de voegen gaan; ontwrichten; \'in der Orgelmusik), fuga, vr.

Fügebank (ü, e\', f. (des Bouchers), schaafbank, vr. FügeblOCk, —boek (ö, ei, m. (des Stellmachera),bok,

m. om de raderer. ineen te zetten.

Fügeelsen, n. schaafijzer, o.

Fügebobel, m. schaaf, vr. ora voeffente maken. Fugeisen, n. (des Maurers), truffel, m.

Fügen, va. voegen, ineen-, passen, nauw verbinden; sich -, v.r., zich voegen, - schikken, - vlijen;gebeuren; zich beteren; v n.,pa8sen,voordeeligzijn,te pas komen, Fugengelenk (el, n. gewricht, o. (aanvullen.

Fugenleim, m. iym, O. waarmede de bijen de reten Fugensebnitt lei, m. (bei Maurern), wigvormig afhakken, o. dersteenen.

Fügewort (ö, er), n. voquot;gwcord,o.

Fuggern, v.n. pop, stelen, schacheren.

Fügigkelt, Fügllcb-, Fügbeit,f. v.Fügsamkeit.

Fügllcb, a. und adv. geschikt, -voeglijk, -past; -mak-kelijk-, vr. (ongepast.

Fugles, a. und adv. onbevoegd, zonder recht, - gezag; FügSam, a. buigzaam, zich schikkend; handelbaar. FÜgsamkeit, f. buigzaamheid, schikkelijk-, handelbaar-, vr.

Fügung (en), f. schikking, be-; ineenvoeging, zetting,

vr., noodlot, toeval, o.; fain., ontmoeting, vr. Fühlbar, a. und adv. voelbaar, tast-, merk-; indruk-


-ocr page 235-

PUN 217

FTJH

makend, levendig, gevoelig:, - raachen,doen gevoelen,

bejfrijpen.

Fühlbarkelt, f. voelbaarheid, tastbaar-; gevnelig-,vr.

Fühlen, v.a. voelen, ge-, bemerken, ondervinden; bevoelen, -tasten, even aanraken; sicb v.r., gevoel van eigenwaarde hebben, trotsch zijn.

Fühlfaden (ft), m. —horn (ö, er),n.voelboren,haar(l, m. van korenan-n.

Fühlspitze (n),f. voeldraad. ra. V. Fülilfaden.

Fuhrband (ft. er), n. leiband, m.

Fuhr (en:, Fahre ;ii), f. voer, vracht, vr.; rit, m.; tquot;chtjej rijtuiff, o.

Führen, v.a. doen voortgaan, voeren, leiden, de richting geven; dragen; helpen tot, brengen -; voorzitten, presidceren. irre op een dwaalspoor brengen; Einen Streich -, een sla^ toebrengen; Éinem Etwns zu Ge-mUthe -, iemand iets op het hart drukkeii;die Bücher -, de boeken houden. Etwas im Munde -,iets op de lippen hebben.

Fulirer, m. leider, aanvoerder; gids, m.; handleiding:, vr.. we^wijzpr, ui.; thema, o. eener fuga. .

Führerstab (ft, egt;, m. veldheerstaf, kommando-,

m. | beheer, o.

Fuhrfrohne (n), f. V. Frohnfalire.

Fahrfferftth, n. zwaar gereedschap, o. alleen met ren wagen te vervoeren. (lenksam.

Füliri}?, a. (met koppel touw) te voeren, - leiden. V.

Fuhrknecht (O), m. voerraansknecht, bouw-, m.

Fiihrlinpr ;ei, m. wijnvat, o. dat met een paard vervoerd kan worden.

Fuhrlohn :e , n. vrachtloon, o.

Fahrmann (leute), m. voerman, m.; (im groszen Baren), voerman, m.

Fuhrmannskittel, m. kiel, m. van den voerman.

Fuhrmanns\\vincIe,f.waicnschroef,doramekracht,vr.

Fuhrspiesz (e), m. tweede rong, vr., ketting, ia. om een wiel te stremmen.

Führuns, f. leiding, vr.; bestuur, noodlot, o.; beachik-kinsj, vr.; gedrag, o.; lading, bagage, vr.

Fuhrwepr (e), m. rijweg, groote -, m.

Fnhrwerk, n. rijtuig, O.; wagen, m.; stalhouderij, vr.

Füllband (e1, n. ijz\'-ren deurbeslag; slot, o.

Fiillbass (a,er , ra. bas, m. tot aanvulling, tot accompagnement.

Füllbaum \'ü, e), a». lira Berxbau), hout, o. waarmede men een hoofdbalk eener mijn bedekt.

FühlÖecken,n.iderZucker8ieder),vulbekken,schep-,o.

Füllbler, n. bier, o. om aan te leggen.

Füllbrett :eri, n. middenvak, o. eener deur.

Fülldachstuhl ,(ü, 6), m. door hindbalken en sparren gedrasren dnksto\'l, m.

Fülle, f. volh\' id, vr., overvloed, ra.; vulsel, o.; schep-l«ptl. m.: aanrnllingsbier, o. die Hillle und -, in ^roo-ten overvloi d; Brot und Wasser die brood en water in overvloed. (zoutmaat, vr.

Fiilleimer, m. emmer, trechter, m. om aan te vullen.

Fallen, v a vullen, aan-, volgieten.-stoppen;dronken maken. Wein auf Flaschen -, wijn in flesschen doen,

Füllen, fohlen, v.n. veulens werpen. [bottelen.

Füllen, n. veulen, o.

Fiillenstute (n), f. zuigende merrie, vr,

Füllenzahn (a, e , ra. melktand, ra.

Füller, m. v. Walkmüiler.

Füllerde, f. crond, m., aarde, vr. om aau te vullen.

Füllerei, f. V. Völlerei. (gevend.

Füllereich, a. ofervloedig, rijk; vruchtbaar, winst-

Füllfass ift, en, n. vat, o. om mede aan te vullen; (in Schmelziiütten), kolenmaat, vr.; (der Muller und Backer), zekere maat, vr.

Fülltrelte (n), f. v. Füllelmer.

Füllhaare, n. pl. vuihaar, koe-., paarden-, o. FüilbalS \'ft, e), ra. trechter, m. om cevi zwerm bijquot;!! te vangf-n. V. Füllelmer. (cingels.

Füllholz, u. touwslagers hout, o. bij het raaken van Füllliorn, n. horen, ra. des overvloeds.

Füllhnbn (ü, er), n. hoen, o. als pacht voor het weiden van een rund. (pot-, m. Füllkanne, —kelle (ngt;, f. vulkan, vr.; scheplepel, Füllkleie, f. zemelen, vr.me. die de mulder boven de Füllkorb (ö, e), m. V. Füllfass. [maat krijgt. Fülllagquot;er, n. (im Bierkeiler), plaats, vr. waarde vaten

irevuld worden.

Füllmund, m. fondament, o. van een gebouw. Füllplacte n\', f. vocderplaik,vr.op een boerenwagen Fiillquart, n. hoeveelheid, vr. water tot aanvulling. Füllsel, n. vulsel, o.

FüllStange (n), f. kolenbranders stookhout, o. Füllstein (et, m. vuisteen, stop-, ra.

Füllstlvnme, f. Stem, vr. om tr accompagneeren. Fnllstube m1, f. (des Zuckersodesi, kamer, plaats, vr.

waar de suiker in den vorm wordt gedaan.

Füllunpr (en), f. vulling aan-, op-, vr.; middenvak,

paneel, o., spiegel, m.

Fülllnssort ie1, m. V. Füllstube.

Füllwort iö, er), n. stopwoord, o. (likhout, o.

Fummelholz. n. —kncchen, m. (des Schusters), Fummeln, V.a. (Soblen), glad strijken; bevoelen,-tas-ten; v.n., lui rondslenteren. (bergen.

Fümpeln, v.n. stilletjes schreien, het snikken ver-Fund ü, e\', m. vond, ra. I ontdekking; -moeting, vr. Fundbuch (ü, er), n. v. Findebucli.

Fundeld, m. bevestiging, vr. bij eede over het gevondene, zooals raen het bevonden heeft. (gevondene-Fundffeld (er), —lohn (el, n. belooning, vr. voor het FundgrubG tn). f. mijngroeve, vr. j rijke bron, vr., se.bat, m. (mijn.

Fandprübner, m. eigenaar, bewerker, ra. van eene Fündlg, a. uitgevonden, bekend.

Fündllng e\', m. V. Flndllnpr Fandrefflster, n. V. Findebuch.

Fundrecht \'ei, n. recht, o. van deu vinder,ontdekker. Fundschacht \'ft, e , m. mijn, vr. waarin eene ertsader Ftindschoss, m. Sfrondbelasting, vr. [ontdekt is. FunechoreffrapMe, f. beschrijving, vr. der koorde-danaerskunst.

Fünf, h. vijf, -e, pl. getal vijf; die -en, vijfjes, cijfers, o. me. - gerade sein lassen, niet nauw letten, door de vingers zien. (armen; - bladen; - bloemen.

Fünfarmlg, —biatterlg; —blumlff, a. met vijf Fünteck, m. vijfhoek, ra.

Fünfecklgquot;, a. vijfhoekig.

Fünt\'erlel, adv. vijfderlei.

Funffacb, —faltler, a. urd adv. vijfvoudig. Fünffinprerkraut, n. vijfblad,«».

Fünfflach, n. lichanra, o. raet vijf vlakken.

FünffUSS, —füSSler, m. uit vijf voeten bestaand vers, o., pentameter, m. (noot)

Fünfgestriohen, a. met vij f strepen geteekend( • /, -.S Fünf lllindert,a. vijfhonderd.

Fünfjahr | e\', n. tijd, m. van 5 jaar, lustrum, o. FUntjahrlg. a. vijfjaar lang, durend.

Filnfjahrllch, adv. alle vijf jaar geschiedend. Füntmal. adv. vijfmaal.

Füntmonatlg, —cagig, —stündig, —wóchlg-, a.

vijf maanden, dagen, uren. weken durend.

Fünfmonatllcli, —tüglicn, —stündllch, —wö-

chentlich, adv. alle vijf maanden, dagen, uren. we-Fünfpfunder, m. vijfponder, m. [ken geschiedend.


-ocr page 236-

218 FUW

PUS

Pünfpforte (n), f. vis8chersnet,o. met vijf wanden, Fünföatz,m. rPRel, m. van vijven. [toegangen.

Fünfte, n. vijfde; (Brnchzahl), -1, n. (een) vijfde. Fünttehalb, a. vijfdchalf.

FünftenG, adv. ten vijfde.

Fünftreffer, m. ÜmLotto),vijfde winnendenommpr,o. Fünfzack, m. vijitandige vork, vr., -gaffel, m. Fünfzahlig-, a. vijftallig.

Füntzehen, —zehn, a. vijfiien.

Fünfzehner, m. getal 15; muntstuk van 15kreuzer;lid, o. van een Kezelschap of van een bestuur van 15 per-Fünfzebnerlei, adv. vijfti-nderlci. [souen.

Fünfzehnte (der, die, das), a. vijftiende, het Fiinfzlff, a. vijftig. [iBruch/.ahl), -1, n.een vijftiende. Fünfzlgste, (der, die, das), a. de vijftigste, het

(Brnchzahl), -1, n. ren vijftigste.

Fünfzöllip. a. vijf duim hoog, lang. breed, of dik. Funke (n), Funken, m. vonk, 9prank-,vr. | iets,wat,

een ziertje, o.

Fiinkchen, n. vonkje, sprank-, o. | ziertje, beet-, o. Funkeln, v.n. vonken, spatten, blinken, schitteren vonkelen. (der electrieke vonken te m\' ten.

Funkenmesser, n.werktnis,o.om de lengte en sterkt»-Funkensprühond, —staubend, a. vonkelend; von-Füntstein (e), JU. doopvont, vr. [ken spattend.

Für, prep, in plaats van, ten gunste van, van wege, voor, om; adv., aanhoudend door. - und -, om en om, aanhondei.d door; - ein und allemal, eens voor al. Fürbass, adv voorbij, verder, beter voort.

Fürbitte, f. voorbede, -spraak, vr. eine - einlegen,

een goed woord doen; solliciteeren.

Fürbitten, V.a. voorspreken, een goed woord doen Fürbltter, m. hij, die het woord voor iemand doet,

voorspreekt, procureur, m.

Furche in), f. vore, vr., rimpel, m.

Furchen, V.a. scheuren, voren trekken; rimpelen; sich v.r., rimpelen, fronsen.betrekken.

Furchenraln ;e), m. vore, vr.

FurchenKenoss (en), m.hij,wipii8 akker slechts door

eene vore van dien zijns buurmats is gescheiden, m. Farcht, f. vrees, bezorgdheid, vr., angst; eerbied, m. Furchtbar, a. und adv. vrceselijk, vreesverwekkend, huivering-, ij nel ijk. (ring wekkende, o.

Farchtbarkeit, f. ver8Chrikkelyke,vree3elijke,hmve-Furchtbargrosz, a. und adv. reusachtig.schrikkelijk,

vreeselük groot.

Furchtbild (er), r.. schrikbeeld, o.; pest, vr. Fürctlten, v.a. vreezen, duchten, angstig zijn, schuwen; eeren; sich -, v.r., bang zijn, vreezen, zich zoeken te bergen, te beschermen. (angst. Furcbtentseelt, a. halfdood van 8chrik,ver8tijfd van Fiirchterlich., a. und adv. vreeselük, ontzettend, af-

grijs?liik. eeweldig.

Fnrchtèrscheinunff (en), f. —gespenst (er), n.

V. Furchtbild. (stout, dritst.

Furclltfrel, —los, a. und adv. onbevreesd, -versaagd. Furchtibutz, m. —tigreetli,n.hazenvoet,lafiiard,m. Furcbtsam, a. und adv. bevreesd,-schroomd,angstig. Furcbtsamkeit, f. bevreesdheid, -schroomd-, vr., angst, m.

Furie (Ut, f. woede; Furie, Wraakgodin, vr.

Furier (e), m. foeri\'-r, m.

Für, -lieb, adv. - nebuien, goed opnemen, voor lief -;

zich tevreden stellen met.

Furnier, n. ingelegd hout, o.

Furnieren, v.a. inleggen. (reur, vr.

Furore, n. groot opzien, o., luide goedkeuring, fu-Fürsorge (n), t\'. voorzorg, verzorging, hulp, vr.;maat-regel, m.

Fiirsorger, m. voogd, curator, m. V. Fürbltter

Fürspracbe, f. —spruch, m. V. Fürbitte.

Fürsprochen, v.a. v fürbitten.

Fürst (en), m. vorst, prins, souverein, m.-en haben lange Hilr.de, men moet de vorsten ontzien.

Fürstabt (a,e), —bisschof (G,el m. met vorstelijke waardigheid bekleede abt, - bisschop,m.

Fürst9n,v.a. tot vorst vrrlieffen; tot een vorstendom-,

Fürstenbank (a.e), f. zitplaats, vr.der Duitache vorsten op dt-n ryksdag.

Fürstenbirnè (n), f. bergamotpeer, vr.

Fürstenbriet Ie), m. oorkonde, vr. van de verheffing tot vorst.

Fürstengruft ü,et, f. grafkelder, m. der vorsten,

Fürstennaus ia,eri, n. vorstenhaus, stam-, -o., dynastie, vr.; paleis, o.

Fürstenhut (ü,e), m. voratonhoed, m., vorstelijke wjiardigbeid, vr., - rang, m. (-i*r.

Fürstenkrone (n), f. vorstelijke kroon, hertogelijke

Fürstenmaszlg, a. und adv. met de waardigheid van een vorst overeenstemmend, vorstelijK.

Fürstonrath, n.. vorsten, en hunne gezanten, m. me. op den rijksdag; vorstenraad, m.

Fürstenrecht, n. recht, wetboek, o. der vorsten.

Fürsfcenruf. m. jagerssein. o. op drijfjachten. Fürstensclinepfe, f. v. Heerschnepfe.

Fürstensltz ie , —stuhl (ü,e), —tbron ;e), m. zetel, troon, m., residentie, vr, van den vorst..

Fürstensohn iö,ei, m. zoon van een vorst, prins, ra.

Fürstenstamm ia,el, m. V. Fürstenhaus.

Fürstenstand, m. vorstelijke stand, rang, m.

Fürstentag\'ie),m.dag,iu.der vergadering van vorsten.

Fürstenthum (ü,eri, n. vorstendom, o.

Fürstenwürde, f. waardigheid, vr., rang m. van een

Fürstin inen), f. vorstin, prinses, vr. [vorst

FürSLÜCh, a. und adv. vorstelijk, als vorst, in dienst van een -.

Fürstlichkeit, f. vorstelijke rang, m., hoogheid, vr pracht, vr. luister, m.

Furt, Furtb ien), f. waadbare plaats, wadde, vr.

,Farunkeln, f. bloedzweren, puisten, vr. me.

Fürwalir, adv. voorwaar, waarlijk, zeker-.

Fiirwort tö,e), n. voornaamwoord, o. V. Fürbitte.

Furz iü,e\', Forz. m. wind, poep, ra.

FüSCbelei (en), f. knoeierij, schelmerij, vr.

Fascheln, fascben, fascbern, v.n. knoeien, den schelm spelen, valsch -.

Fusel, f. slechte brandewijn, foesel, m.

Fuselu, v.n. foesel drinken, naar - rieken.

Fuselier, Füselier, (S) m. fuselier, in.

Fusz (ü,e), ra. voet, poot, m.,been,voetstuk,o.;(Masz), pl.; Fusze, b.v. rheinlandische Fusze, rijnlandsche votten. 1 mit Jemand über den - gespannt sein, met iemand in onmin zijn; die Sache hat Hand und - de zaak is voortreffelijk behandeld, met verstand overlegd, auf einem guten -e leben, st\'-hen, opee i goeden voet leven, staan; stehenden -es, op staanden voet.

Fusz-\'-ngel (n), f. voetangel, m.

Fuszarbeit (en), f. (am Weberstuhle),trappen, o.

Fuszbad (a,er), n. voetbad, o.

Fuszballen, ra. bal, m. van den voet;breede spier,vr. aan den grooten teen.

Faszbank \'ü,e), f. voetbankje, tabouretje, o.

Fuszbecken, n.tobbetje,o.om de voeten te wasschen; warm stoof, vr.

Fuszbett, n. verband, o. van een gebroken voet.

Fusbiege, —beuge, f. -spann, m. voetbuiging,wreef,

IFuazblatt (ft,er), n. plat, O. van den voet.


-ocr page 237-

FUT

ïtrs

219

Fnszbock (ö,e), m leidekkerasteiger, m.

Fasztooden (ö), va. Tioer, m.

Fszbrett (©Ij, n. trede, vr., plankje om de voelen

te vegen; voeteneinde, o.

Faszdecke (n), f. dekkleed, o. voor de voeten; karpet, o., mat vr.

Puszdienst ie), m. leendiensten, te voet. Faszeisen, fuszein, v.n. been en weertrippelen,met de voeten spelen; acandeeren, de voetmaat in een ver.» tellen.

Fuszen, v.n. voetceren, te voet gaan, vaststaan. 1 auf Etwas -, ergens op gronden, vertrouwen, vasten voet hebben; v.a. van voeten voorzien.

Fuszete, —nete, f. voetcneide, o. van het bed. Fuszfall, m. voetval, m.

FaSZfölliR, a. und adv. geknield, knielend. Faszfessel m), f. voetboei, vr., -angel, m.

Faszfest, a. und adv. op vasten voet staande; zeker

vertrouwen verdienend.

Fuszflasche in), f. warmflesch, vr.

Fnszfrplme in), f. V. Faszdienst.

Fuszganger, m. voetganger; infanterist, m. FuSZgeflügelt, a. und.adv.met vleugelen aan de voe

ten, snel loopend, goed ter been.

Fuszgeschmeide, n. V. Faszangel. zuil.

Fusz^esims. n. lystwerk, o. aan het voetstuk eener Fuszgestell, n. voetstuk, pedestal, o.

Faszgetftfel, n. ingelegde vloer, m.

FuszpriCllt, f. voeteuvel, podagra, o.

Faszhader, —lappen, —lumpen, ui. voetdweil, -mat, vr. 1 slaaf, m. (om de voi\'ten te warmen.

Faszhafen (amp;), m. test. vr., pot, m. met pootjes Fuszhaken, m. ijsspoor, vr.

Faszhammer (a) m. (des Goldschmiedes), hamer, m.

om builen uit te slaan. (zen te bedekken.

Faszharnlsch (ei, m. ijzeren scheen,vr. om de laar Fuszklssen, n. voetkussen, O.

Faszklavier (0), n. vo« tklavier, pedaal, o. Fuszknecllt (©), m. voetknecht, infanterist, m. Fnszknochel, ra. enkel, m.

Fuszkncchen, m. pl. beenen, o. me. van den voet. Fuszkuss (ü,ei, m. voetkus, pantoffel-, m.

Füszlinf? (e),m. (des Strmrpfes), voet, m. T^aSZma[a]SZ, n. maat van den voet, voetmaat, vr. Fasznetkasten, m. kleederkast. vr. by het bed. Fuszpiad, —steig (ei, m. vuetpad, o. Fnszpunkt,m. voetpunt, nadir, o.

Fuszreis (er), n. dunne rijsjes, o. me. om vogels te vangen. (brandershout.

FuSZSChelt, n. onderste laag, vr. van een hoop kolen FaszBchemel, m. V. Faszbaiik.

Faszscüelle (n), f. voetkluister, vr., -angel, m. Faszsohlenschlago, m. pl. slagen, in. me. op de

voetzolen, bastonnade, vr.

Faszspur (en), —stapfe (n), f.voet8poor,o.,-8tap,m. Faszstelg ie , m. v.Faszpfad.

Fttszstock (ö,e), ra. maatstok, duim-, m.

Faszstosz (ö,e\', m. jchop, m.

Faszstrick, m. val, vr., strik; voetangel, m. Fusztag (ei, m. dag, m.om leendienst te voet te doen, Fasztaste (n), —nspiel (ei, n. voetklavier; spel, o.

met het pedaal.

Fuszsteppich je), m. voetkleedje,-karpet,o.,mat,vr. Fasztrltt (e), m. stap, m., spoor, o.; schop, m.; trede,

vr.; voetbankje, o.

Faaztuch. (ü,er) n. V. Fasztepplch. Fasziinterlage{n), f. voetstuk, o. eener zuil. Fnszvolk, u. voetvolk, o., infanterie, vr. Fnszwandeln, v.n. te voet gaan, wandelen.

Fnszwanne (n),f. kuip, vrgt;om de voeten te wasschen.

Fuszwarmor, m. v. Faszhafen.

Faszweg (e),m. V.Faszpfad.

Fuszwerk, n. voeten, m. me.; schoeisel, o.

Fusz^-inde in), f. eene so^rtdommekracht, vr.

Faszwnrzel (m, f. voetwortel, m. V. Fnszplatte.

Faszzehe (n), teen , m. van den voet.

Fastagre, f. fustwerk, o.

FüStC (nu f. (auf der Donau), vrachtzeilschip, o.

Fastel, f. Fustikholz, n. V. Farberholz.

Fustl, n. beschadigde uitschot, rabat, o.

Fustian, m. V. Barchent. (m.

Futll, Fudli, m. valsch, arglistig persoon, booswicht.

Fattor, n. bekleedsel, overtrek; scheedje, kNt-, ko-

kert-; belegsel, o.; voering; garneering, vr.

Fatter, n. voeder, o., fourage, vr.; onderhoud, o.;voe-

dering; afgesloten weide, vr.

Fatteral (é!,m. scheede, vr., koker, m.,overtrek, o. Fatteramt, n. leverantie, vr. vaa fourage aan de vorstelijke paardenstallen. (te binden iu het netje. Fatterband ia,er), n. lint, o. om. de haarvlechten Fatterbank (a,e), f. snijkist, haksclsnijbank, vr. Fattersbann, m. (in Augsburg), belasting, vr. der uitdrasers.

Fatterbarchent, m. bombazijnen voering, vr. Fatterbaa, m. — caltar, f. aanbouw, van veehoe-Fatterbodén, n. voederzolder, hr.ol-, m. [der.

Fatterbohne (n), f. paardenboon; lupine, vr. Fattorbrei, n. soort wit sap, o. in de bijencellen om de eieren te voeden. (plank, schut-, -schoor-,vr. Fatterbrett ler), n. -bohle, —dlele (n), f.schoei-Fatterer, m. handelaar in veevoeder, leverancier, m.

van -. (vr. om te voederen.

Fattererbse (n), —gerste, f. erwten, vr. me., «erst, Fattergewachse. n. pl. voederplanten, vr. me. Fattorgras, n. —hafer, m. gras, o., haver, vr.om te voederen.

Fatterhemd (en), n. borstrok, m.; kamizool, o. Fatterllirse, f. gierst, vr. om mede te voederen. Futterhonig, m. honig,m. om de bijen in den winter, het voorjaar te voeden. (schapen bedorven.

Fatterig, a. (Wolle) door ongeregeld voederen der Fatterjappe (n). f. stalkiel, m., -buis, o. Fatterkasten, m. haverkist, voeder-, vr. Fatterkom, —krant n, koren, o., klaver, vr., gras,

o. om te voederen.

Futterklinge (n), f. mes, hak-, snij-, o. (trekken. Fatterkloben, m. werktuig, O. om vensterlood te Fntterleinwand, f. linnen, o. tot voering. Fattermacher, m. scheedenmaker; flanelwever, m. Fattermangel, m. gebrek, o aan veevoeder. Fattermarschall ,e\', —lieferant (en), m. by die aan vorstelijke paardenstallen het toezicht heeft over de voedering of het voeder levert.

Fnttermaaer (n), f. schutmuur, n.

Fattermesser, n v. Fatterkllnge. Fattermetze in), f. maat, vr. haver voor het vee. Fattem, füttern v.a. voederen, voedsel geven; (dem

Kinde), het eten in den mond geven, spyzigen. Fattem, v.a. voeren, van binnen of buiten bekleeden, overtrekken.

Fatternetz (e),n. (der Maulthiere), voedernet, o.

aan den kop gebonden.

Fatternoth, f. V. Fattermangel. (nomen.

Fatterpressen, v.a. fourageeren; voeder met geweld Fatterpresser, m. fourageur, m.

Fatterraafe (n), f. ruif,vr

Fatterrehe f. (der Pferde), door slecht voedsel ontstaande verlamming, bevanging, vr.


-ocr page 238-

220 FTJT

QAL

Hmartinir, . .

Futterscbwanne (nl, f. Futtorscbwlnpe. Futterwicke (n), f. voederwikke, vr. Futterzeupr le), n. goed, O. om mede te voeren. Futurum i^,), n. toekomende tijd. m.

G.

G, n. g, vr.; (in der Musik), g, vr., sol. ein - angeben,g.

Gaispferdcben, n. waterspin, vr. [geven.

Gabanitza, f. kostbare pels, m. van den suitan,

Gabbronit :en), m. op jaspis gelijkende bergstof, vr.

Gabe (ni, f. gave, gift, vr.; geschenk; talent, o., be-kwaa;uheid: hoeveel-, dosis, bijdrage, aalmoes, vr. mitden glacklicbsten -nausgestattet, met dm «eluk-kigsten aanleg, met talenten begaafd. Steuern und -n. schot en lot.

Gabe, a. ongeschonden, gaaf.

Gabel (nl. f. gaffel, m., vork, vr., rankje, o. van den wijngaard; (bei den Hirschen), gaffelvormige gedaante, vr. der horens. ! auf der - reiton, heksen,toovcren.

Gabelanker, m. vértuianker;8|)aansch -, o.

Gabelast, m. tak, m. als ee i gaffel.

Gabelcben. n. vorkje; tak-, draad-, o. waarmede de

plant, zich vasthecht.

Gabeldeicbsel, m. dubbele dissel, m.

GaDelförmlg, O, gaffelvormig, vork-, tweehoornig, -armig. , „

Gabelfrübstück (e), n. ontbijt, o. k la fourchette.

Gabel^eborn, n. gaffelvormige horens, m.me van een hert. „ ,

Gabelbirscb ie), m. een jong hert, o. met gaffelvormige horens; cdelknaap. page, m.

Gabelbolz, n kromhout, knietje, o.

Gabelicbt, a. v. Rabelfórmip.

Gabellg,:a. meteen «raffel voorzien; gespleten.

Gabelkraut,n. waterhennep, m.

Gabelkreuz, m. gaffelkruis, O. als eene latijnsche \\.

Gabella, f impost, m., belasting, vr.;zoutmagaziin, o.

Gabelmast (n). m. gaffelmast, m.-er, m. schip, met zulk een mast.

Gabeln, v.a. met eene vork doorboren, aan - steken; sich -, v.r. zich in twee armen verdeelen.

Gabelnadel m), f. haarspeld, vr. . ..

Gabelnbaum (ö., e),m. lotusboom, m. die dnetandigc gaffels levert.

Gabelpferd (e), n. paard, o. aan den disselboom.

Gabelrlcbter, m. (am Ambosz der Messerschmiede), ijzer, o. om de punten der gaffels te smeden.

Gabelscbwanz, ra. gaffelachtige staart, m.; vlsch met-, ru|)S-, vr,

Gabelsticb (e), m. vorksteek, gaffel-,m.

Gabelstiel (e), m. steel. m. van de vork, gaffel.

Gabelstück (ö), n. kromphout,knie-; aan een ijzeren

Futterrübe (n), f. maneelwortel, knol, m. | iraffel liggend kanon, o^, (lm Wappen), kroonlijst, vr

Futtersack (amp;,e), voedereak, haver-, ia. , GabelthGilig, a. v. paDelformlff.

Futterschneide im. f. V. Fatterbank. 1 GabelwaRen,m. wa^n, m. met dubbelen disselboom.

Fatterscbneider, m. V. Fattermesser. 1 Gabelwerk, n. (in Wiudmühlen), gaffehns, vr. om ae

Futterschwlnse, —schwlnde (n), f wan, vr. omj meelzakken recht te honden.

haver te wannen. (vr-! Gabeïzacke, —zinke !ni, f. tand. m. van de vork.

Fatterstatfce (n*, f. (in Fasanenhöf.-n), voederplaats.: Gaben, v.a. geven, weg-; wegscbenken, begiftigen-.nit-Fatterstrob, n. voederstroo, baksel, o. j rusten.

Futtertroe (Ö,el, m. vreethak, tn., krib, vr. , Gabeüfresser ui. pop. omkoopbare rechten, m.

Fnttertucb, n. flanel, O., baai,vr. om mede te voeren.. Gabenbess ien , m. opzichter, m. der zoutketen. Fatterunff, Fütterung (en), f. voedering; voering;! Gabensaminlung: (en), f. inzameling van b«dra|

collectie, vr.

Gatenspender, m. hij, die gaven, giften schenkt, m. Gabenverscblinger, m. hij, die de gelden van de

armen besteelt, m.

Gabier (e) m. Uitkijker, m. op de mars.

Gabionnade (n), ir. bedekking, vr. met schanskorven. Gabier, m. zeevisch, m. met buikvinnen onder de

borstvinnen. V. Gabelbirscb.

Gacb,Jacb,a. uud adv V. gftb.

Gacbel, Gackel (ngt;, weegluis, vr.

Gackelein, n. ei o. (belaarster, kake-, vr.

Gackelbans, m. --liese, f. babbelaar, kake-,m.;bab-Gackeiig, a. praatziek, babbel-\'

Gackeln, gacken, gacksen gackern, v.n. ivon

Ganseni, kwaken; (von Hühnern), kakelen. | op nietigheden zwetsen; snat eren; heimelijk lachen.

Gadde (n). m. eene soort schelvisch, m.

GadelbUSCb (ü, egt;,m. ijslandsche eer-d, vr.

Gadelinf? (e1, m. vriend;man,m, naar iemands gading,

zin. .

Gaden, Gadem, m. (alt.) klein huis, vertrek; o. winkel, m, verdieping, vr.

Gadollnit (en), m. zwartachtige lava, vr.

Gatte, Gaufe ;n), f. handvol, vr.

Gaffel in1, f, gaffel, vork, vr.; impost, tol, m., belasting. vr.; gild, o., maatschappij, vr. (grooten mast. Gaffelbaum (a, e) m. dwarshout, o, achter den Gaffelherr ;eni, —knéebt, m. hij, die het toezich* van wege den rand over het gild heeft; gilJeknecht,ra. Gaffen, v.n. gapen, aan-, met open mond aanstaren. Gaffer, m. aangaper, botterik, m.

Gagaken, v.n, snateren, kakelen.

GagatCb], m.git, o. . ..

Gagel, in. ivoa Thieren), keutel, m. (eensKlaps.

Giib, a. und adv. steil, sn- Ivlietend, driftig; plotseling; Giibnaffe (n), f. v. Gaffer. (sperren.

Gahnen, v.u. geeuwen, gapen; den mond wijd open-Gabner, m. geeuwer, gaper, m. (wen.

Gabnsucbt, f. onweerstaanbare zucht.vr. om te geeu-Gübrbottlcb te), m. brouwerskuip, vr. om te gisten. Gabre, Gabre, f. gist ins; rijzing; gist, vr. Gabrkufe (m, f. —küben, m. V. Gamp;brbottlcb, Gabrkammer in), f. (im Brauhause),gistkamer, vr. Giibrmittel, n. middel om de gisting te wekken

zuurdeeg, o. .

Giibrstoff\'e), m. zuurdeeg, gistmuldel o. (tie,v...

Giihrung -en), f gisting, rijzing, vr. 1 woeling, reac-Giibrungsmesser, m. gistmeter, m. (—sco j.

Gabrungsmittel, n. —stoff, m. V. Gabrmittel, Gaillard (S), m. grappenmaker,m.; (aUf einem Scbinei, bak, m ; balfdek, o. (helm Buchdrucker), kleine let-

GaiS,f. v- Ge5s. [ter. vr

Galaktit (en),m. melksteen, witte jaspis, m. Galaktoposie, f. melkkuur, vr.

Galan (e , m. verliefd man, vrijer, hofmaker, m. Galander, m. korenworm, leeuwerik, m.

Galant, a. und adv. aangenaam, hoffeUjk, zwierig; wellevend; lichtvaardig, behaagziek.


-ocr page 239-

GAN 221

ÖAL

Galanterie (n), f. hoffelijkheid, beleefd-, wellevend-, vr. minnehandel, m.

Galanteriekrankheit (en), f. venusziekte, vr.

Galanterienwaaren, f. pl. nllerlei voorwerpen, o. me. van weelde, incde. opschik, snuisterden, vr. me.

Galantismns, n. schijngeleerdheid, oppervlakkige kcnuis, vr.

Galftan, Galbauni, n. ^albanon, moederhars, vr.

Galeantrople, f. sreloof, o. etne katte zyn.

Galeasse in), f. galjas, groote galei, vr.

Gaieere m), f. «alei, vr.

Gal^erensklave (n), m. galeislaaf, -boef, m.

Gal[l]encler, m. waarzegger, ziener; zanger, m.

Galeomyomacliie, f. v. Frosctunausler.

Galeone, Gallone in), f. v. Galeasse.

Galeot tes), m. v. Galeerensklave.

Galeote (n), f. kleine galjas, vr.

Galerie (n), f. v. Gallerie.

Galgaatpras, n. —cyper, m. rietgras, o.

Galpen, m. galg, 8tel]alt;c,vr.;{am Buchdruckerpresse), ezel, m.; -aai Ziehbrunnen), boom, m.; der Hosin), bretel, vr. an den - kommen, aan de galg komen.

Galpenbergie), —bühel, m. «algenberg, -heuvel, m.

Galgenbraten, m. galgenaas, o., -brok. m.

Galèrenfrict, f. tijd, m. tusschen het vonnis en het onhangen. 1 kort uitstel, o.

Galgenliolz, n. gal^enhout, broos, lichtbrekend -, o.

GalKenmannchen, —mannleln,n. »lruiawortel,m.

Gnlgenmiene in), f. spitsboevengezicht, o.

Galgenmundstück lei, n. boogvormig gebit, o.

Galgenpfahl (a, e), —pfeller, m. —saule (n), f.

Galgenrekel, m. kraai, vr. Lg-ilgpaal, m.

Galgenrotte (n), f. dievenrot, o., -bende, vr.

Galgenschelm ;ei, —schwengel, m. V. Galgen-feraten.

GalgeMStrlck (e), —stropp, m. v. Galgenbraten.

Galgenvogel (ö), m. groote raaf, vr. v. Galgen-braten.

Galimat[ttll]las, m. gewauwel, o., onzin, m.

Galltzenstein, m. wit zinkvitriool, zwavelzure -, o.

Gallapfel (a), m. galnoot, vr.

Gallapfelbad la, er), n. galnotenbad, o. om zijde zwart te verven. (m. galnotenvlieg, vr.

Gallapfelfliege, —wespe (n), f. —wurm (ü, en,

Galle, f. gal, vr { staart, m. van rood wild; balgezwel, o,. zieke plek; vochlige plaats, vr.; glasnchuiin; tee-ken. o. van storm of wind. | bitterheid; vijandig-, zwaarmoedig-, vr. | die - schwillt ilim, hij wordt boos, de gal loopt hem over.

Gallelche in), f. v. Fürbereiche.

Gslleichenwespe (n) f. V. Gallapfelfliege,

Gallen, v.a. de gal uitnemen; in een bad van galnoten doen.

Galien, v.a. gal bijdoen, vergallen. I verbitteren;-brijzelen, doen uiteenspringen. V. geilen. (vr.

Gallenbehamp;ltniss (el, u. —blase (n), f. galblaas,

Gallenbltter, a. zoo bitter als gal.

Galienfieber, u. galkoorts, vr.

Gallengang ia, e), m. galkanaal,o.

Gallengefösse, n.pl. galvaten, o.me., -aderen.vr.me.

Gallenpulver, n. poeder, o uit braaknoten.

Gallenstein (e), m. steen, m., verharding, vr. in de galblaas.

Gallensucht, f. geelzucht, vr. 1 zwartgalligheid, vr.

GallensüChtig, a. met de geelzucht behept; zwartgallig.

Gallerie (n), f. gaandery, galerij; schildergverzame-Unif, beelden-, vr.; overdekte gang, m.

Galiertartig, a. geleiachtig; zult-, lil-.

Gallerte (n), Galluch ten), f. hl, gelei; zult, o.

Gallifc-sse (n.\', f. ealjas, vr. (na te bootsen.

Gallicomanie, Gallo-, f. zucht, om de Eranschen

Gallioilt, a. op gal gelijkend.

Gallig, a. vol «al,galachtig. 1 bitter, zwartgallig.

Gallionismus, n. onverschilligheid, vr. omtrent ge-

Galloch (ö, en, n. V. ScbaUoch. [loofszaken.

Galloche (n),f. overschoen, m.

Gallons is), m. Gallone tn), f. Engelsche maat, vr.

van 4 kan. gallon, o. (m. me.; galon, o.

Gallonen, f. pl, zilveren, gouden troetels, nestels. Galloniren, v.a. met galon bezetten, boorden. Gallons, ra, pl. Ider A potheker), doosje, o. me.

Gall wespe (n), f. v. Gallapfelfliege.

Galmei. - Stein. m. kalamijnsteen. m. Galmeiblumen; f.pl. —flug, m. kalemijnatee.ibloe-

sem, in., -schuim, o.

Galopin S), m. loopjongen. | ordonnansofficier, m. Galop[p], m. galop, m. im kurzen, starken - rtiten,in

korten, sterken galopryden.

Galop[pjieren, v.n. galoppeeren. in galop rijden. Galstern, v.n. galaterig, ransig worden; v.a., op onbeschaamde wijs verlangen; b\'-spreken, -tooveren. Galstricb, a ualsterig, ransix; bedorven.

GalVieh, n. jong, niet drachtig,-melksch vee, o. Gamander, in, moederkruid, o.

Gamasche in), f. slopkous, vr. Gamaschentiengst, m. (iron.) officier, m. wiens ideaal de ilienst is.

Gambe :n), violoncel, vr.

Gambit, m. (imSchachspiele), dubbel slaande zef, m. Gamerbader, m. ziekenverzorger, -verpleger, m. GamlicL, a. und adv. onbehagelijk, misse-, ziek;bed-GamraarolitChJ ien),m. kreeftsteen. m. [legerig. Ganasse in), f, eines Pferdes), onderste kakebeen, o. Ganeonen. m.pl. zwtlgers,brassers, m.me.

Ganerbe in), m.medeerfgfnaaiu,-bezitter,verre bloed-Gang und gabe. a. V. gange. [verwant, m.

Gang ia, ei, m. gang,ftap,ra.;manier, vr. van gaan; loop, voortgang, m.. beweging, vr.; bezoek;tochtje,o.; boodschap, commissie, vr.; ;bei Tafel), gerichtio., schotel, m.; (im Fechten), stoot, uitval, m.; tbeim Müller). het kor n in den molentremel doen; (beim Ucterricht), cursus, m.; (iui Garten), laan, vr.; (im Ilause), gang, toe-, m., galerij, vr.; (au. einer Mühle), o., niolen8teen,m.; (im Kftrper und in derHydrologie, leiding, buis. vr., kanaal, o.. pijp, vr.; (im Bergbaue), mijuader, vr. | er gebt seinen eigenen-, hij gaat zijn eigen weg; den - seiner Gedanken yerfoliten, zijn ge-dachtenloop volgen; die Uhr ist im -e, de pendule loopt; im -e sein, in zwang zijn, aftrek hebben, aan het werk zyn.

Gangart (en), f. soort, vr. van mijnstof; gang8teen,m. Gangbar, a. und adv. te begaan; gangbaar, aftrek hebbend; inifanif -.

Ganebarkeit, f. sfanKbaarbeid, vr. aftrek, m. Gangbau, m. V. Stollenbau.

Gangbord (e), m. gangboord, o. (daagsch.

Gange., a. gaand, gangbaar. - undgebe, in zwang,alle-Gangelband (a, er1, n. leiband, u».

Gangeln, v.a. aan een leiband houden, leeren loopen.

I leider., waarheen men wil, naar iemands pijpen laten Gangelwagen, m. rolwagen, loop-, m. [dansen Gangerz, n erts, O. uit de aderen te graven.

Giingor, m. voetganger; tel-, m.

Ganggebirge, n. oorspronkelijk ertsgebergte, o. Ganggewicnt (e), n. slaggewicht, o.

Ganggraber, m. mijngraver, in. die het eerst uit de aderen houwt.


-ocr page 240-

GAJST

GAB

222

Ganerliaft,—haftig, a. gangbaar, in omloop zynde. naar de mode; (im Bergbau), erta in aderen, bij lagen bevattend.

Gancrhauer, m. V. Gaaggraber,

Gangig, n. und adv. gaande, aan den ga.ïg zijnde,wakker; (auf der Jagd), - niachen, africhten.

GangliCll,a. und adv. begaanbaar; gang-. Gangkrenz, n. kruising, vr.der draden in een wevers-ketting. (gang steunt

GangpfOSte (n), f. post. stut, m., zuil, vr., die een Gangrad (a, er), n. rad, o. uit een tredmolen. Gangsaule int, f. v. Gangpfoste.

GangSChüSSel in),f. groote schotel,m. voor het voornaamste gerecht.

Gangspille, -spindel in), f. spil, vr. om het anker

op te winden.

Gangsteln (e), m. v. Gangart.

GangStreit, m. twist, m. tusschen naburige maat

schappijen over een ertsader.

Gangwèlse, adv. in aderen, - lagen (erts.)

Ganglion, ipl. Gangliën), n. peesknoop, m. Ganherrscher, m. voornaamste ariütucraat,m. onder den adel.

Ganlderbaum (a, 6), m. Oost-Indische lin(leboom,ra. Gans la, e), f. gans, vr.; (zum Schwiuimenleruen),bio-

zen vlot, o. 1 dom vrouwspersoon, o.

Gans (ö, ei, f. blok, grnot driehoekig stuk, o. (ijzer, steen, zout); armvol, vr. halmen; alles wat uitsteekt, uitspringt, o.

Gamp;nsclien, n. gansje, O. | dom mei8jp,o.

Ganseaar lei, —adler, m. wouw, kiekendief, m. Gö,nseauge (n), n. aanhalingsteeken, o. V. DrllliCh. Gamp;nsebacke, f.gcmeste gans; gerookte ganzeborst.vr. Ginsebauch [amp;, e), m. ingevallen buik, smal-, m. Gamp;nseblume (n), f. madeliefje, o.

Gansebraten, m. gebraden gans, vr.

Gansebrust, f. V. Günsebacke.

Gansedistel (n), f. wilde latuw, vr.

Gansedreck, m. ganzedrek, m.; geelgroene kleur, vr. Gansefarbe. f. geelgroene kleur, vr.

Gansefedern, f.pl. ganzeveeren; 8chrüfpennen,vr.me. Gansefett, n, ganzevet, o.

Gansefusz (ü, el, m. ganzepoot, m.; plant, vr. met binden op ganzepooten gelijkend; aanhaling8teeken,o. Gansegang, m. waggelende gang, m.,achter elkander

loopen, o.

Gansegarbe, f. leeuwenvoet m.

Gansegekröse, n. afval, m. van eene gans. Ganse^eschnatter, n. snateren, o. der ganzen. 1 on-

noozele praat, vr.

Gansebabicht (e), m. V. Ganseaar.

Gansebaut ia, e), f. ganzevel. o. | kippevel, o. Gansekiel (e), f. ganzeschacbt,-pen, vr. Gansekleln, n. V. Gansegekröse.

Gansekopf (ö, e), m. botmuil, domkop, m.; eene late bijensoort, vr. (Sedreck.

Gansekotb, n. geelachtig groene kleur, vr. quot;V. Gan Gansekraat,n V. Ganseblume.

Ganselöffel, m. (des Wundarztes), lepeltje, O. om den steen uit di blaas te halen. (mesten.

Gansenudel, in), balletje,pille-,o. deeg om ganzen te Gansepfeffer, m. ganzepeprr, vr. (neljesgans,vr Gansericb, Gansert (o). Ganser, m. g«nt,m.,man Gansescbwarz, n. V. Gansepteffer.

Gansesplel, n. ganzenbord, o. (hok, o.

Gansestall ift,e),m. —stelge (n), f. ganzenstal, m„ Ganswalger, —zipfel, m. v. Gansenudel. Gansbalde, f. pop. plaats, waar dames zitten, welke niet ten dans gevraagd worden.

Gant (en), f. gerechtelijke, publieke verkooping, vr., faillissement, o., oproeping, vr. van schuldeischers.

Gantbucb (ü, er), —verzeicbniss (e), n. lijst, vr., register, o.. catalogus, m. der te verkoopen goederen.

Ganten, m. schandpaal, m.-,v.a. bij opbod verkoopen.

Gantinaszlg,a. und adv. bij opbod; b.mkeroet.

Gantmelster, m. vendumeester; afslager, m.

Ganz, a. und adv. heel, se-, niet gebroken; gansch,ge-zauienlijk; totaal-, volkomen; vol. aus -em Herzen, met al mijn hart, gaarne; - und gar nicht, volstrekt niet; in -em Ernst, in vollen ernst.

Ganze, n. geheel, totaal, o., massa, vr.;adv.im Ganzen, over het geheel, alles samengfrekend; im -n handeln, in het groot handel drijven.

Ganzen, v.a. V. erganzen, V.n. met een paard rijden.

Ganzheit,f.geheel,o.;gezamenliike ma:ht, - kracht.vr.

Ganzbntner, —lebner, m. boer. ra. die met 4 paarden of ossen heerendiensten doet.

Ganzlicb, a.und adv.geheel,volkomen;ten eenen male.

Ganzmetall (e), n. rekbaar metaal, o.

Ganznarbig, a. (von Schreibleder), de net f behoudend.

Ganzvogel lö), m. V. Krammetsvogel.

Ganzzeug, n. vermalen papierlompen, vr. me.

Gar, a. und adv. gaar; voldoende gekookt, -gebraden, -gebakken, -bereid, gezuiverd; geheel, ganschelijk, zeer, - nicht,volstrekt niet;- viel,heel veel; so -, zelfs.

Garaffel m. nagelkruid, o.

Garant iengt;, m. borg, waar-, m.

Garantie(m, f. waarborg, m., -stelling, vr.

Garaus, n. pop. eind. o., ondergang, m. Einem den -machen, den genadeslag geven; geheel er af helpen; dooden.

Garbe (n\',f. schoof, garf, vr.; soort komijn, o.; (vom Rinde), halsstuk, o.; (vom Wasser), wat rkolom, vr.; (vom Feuerwerk), vuurschoof, vr, in -n schichren schoven opeenstapelen.

Garbebank, —baum (a, e), m. looibank, vr.

Garbeelsen, n. looiijzer, scliraapmes, o.

Garbebausia, er), n. looierij, vr.

Garbelleren, v.a. (Erz) Stampen, vergruhelen.

Garben, v.n. vele,groote en zware schoven opleveren; bruin bakken, snel -.

Garben, v.a. looien, leder bereiden. I afrossen, v.n.; overgeven, kosten.

Garbenband ie), n. strooien schovenband, m.

Garbenblnder, m.; —in(nenl, f. schovenbinder, m.; bindster, vr.

Garbenbaufe (n). m. hoop, m. schoven.

Garbenzebnte (n), m. korentiend, o.

Garbkammer (n), f. gerfkamer, kleed-, vr.

Garber, m. looier, zeembereider, m.

Garbotticb ie), m. gistknip, vr.

Garbrater, m. gaarkok, m.

Garbrübe, f. aluinoplossing, vr. om leder te looien.

Garde in), f. garde, wacht, vr.

Garderobe(n),f.kleerk«8t,vr.,gezamenlijke kleederen, o. m.; -dienstboden, m.me.;kamer, vr. der-.

Gardme (n), f. gordijn, vr.

Gardlnenpredlgt (en), f. gordijnenpreek,pantoffel-vr., bedsermoen, o.

Gardinenstange (n), gordijnenroede, vr.

Gardist (en), f. Karde-80ldaat,m.

Gardrichter, —vogt (ö, e), m. vrederechter, m.

Gy rdseeöl, n. fijne boomolie, vr. van bet meer Qarda, -

Gare, f. rijpheid, deugdelijk-, volmaakt-,vr.; (Hlute), 24 stuks. (zoeken.

Garelsen, n ijzeren staaf, vr. om het koper te onder-

Garerz, n. (in Hütten werken), geheel geroest erts, o.

Garfess (a, er j, n. looierskuip, vr.


-ocr page 241-

GAB

GAS

223

Garfeuer, n. sterk vlammend vunr, o. om koper gaar t«! maken.

Garkocli (ö, e), m. V. Gartorater.

Garkönlg, m -Isorn, n. —kratze, f. slak vr. va» het jrezuiverd koper.

Garküche (H!, f. gaarkeukea, restauratie, vr.

Garkupfer, n. ge/uiverd koper, o.

Garleder, m bereid leder, zeem-, o.

Garlel, in. soort, vr. van bier.

Garmachen, V.a. leder bereiden; metaal zuiveren.

Garmond. n. —schrift, f. garmond letter, vr.

Garn (ei, n. Karen, o. I net, o,. strik, m. ias - geLen, in de\'i strik ioopen.

Gambaum (a, e), m. boom, m. die het garen van den ketting aan bet weefgetouw houdt.

Garnbier, n. (in Westphalen), bier, o. doorgeleverd traren aangeboden.

Garnele, —nale (n), f. garnaal, vr.

Garnen. parnen, a. van garen.

Garnfarber, m. stoff. uvetver, blauw-, m.

Gamgabel (n), f. gaffel, vr., hout, o. om de jagersnetten op te spannen.

Garnhaspel in), f. garenhaspel, -winder, m.

Garnklotz, li. (bei den Lichtziehern), klos, o:u het gareu voor d • pit te kloppen.

Garnknaul. -knauel, m. kluwen, o. garen.

Garnmasche in), f. steek, jk, maas, vr. van het net; sjaren, net. o. . (vischt.

Garnmeister, m. visscher. m. die met groote netten

Garnreuse (n). f. fuik. vr. var. het netwerk.

Garnsack, —schlanch (a, e\', m. steeknet, span-, o.

Garnspule, —rolle (n). f garenklo8,m., spil vol, vr.

GarnstOCk (0,61, m. werkbank,vr. der draad vlechters.

Garnstrfthne (n), f.; —stück (e), n. 8treng,vr garen;

twintig strengen, vr. me. garen.

Garnweife, —haspe, —winde (n), f. haspel, m. om

GamweDer, m. linnenwever, m. [garen te winden.

Garnzupr, ra, trek. Ophaal, m, van het net.

Garofen lö), m. oven, m. om koper te smelten, te louteren. (gelouterd is.

Garprobe (nl, f. proef, vr. om te zien of het koper

Garsalz, n. behoorlijk gezied zout, o.

Garschlacke (n), f. —nkönig (ei, m. slak, vr.bij het louteren van metaal.

Gaispamp;ne, m. pl. koperen deeltjes, o. m. die by het smelten blijven handen. V. Gareisen

Garstig, a. und adv. smerijc, vuü, walgelijk; leelijk, stuitend; laag, gemeen; slecht,leelyk.

Garstlgkelt f. leelijkheid; vuil-; tremeen-, laag-, vr.

Garstück(e),n. (inSalzwerke(i),gezuiverd stuk zout,o.

Garsud, m. gezuiverd vitriool, o,

Gartchen. n. tuintje, hofje. o.

Garten (fit, m. tuin, hof, m. Gemüse-, Ob8t-,Blu-men-, moestuin, boomgaard, bloementuin, m.

Gartenanlage in), f. aanleg, m van den tuin.

Gart^narbeit (en^, f. bewerking, bearbeiding, vr.van den tuin.

Gartenbau. in. tuiumansknnst, horticultuur, vr.

Gartenbeet (e), n. tuinbed, o.

Gartenbestellung (en), f. verzorging, bearbeiding, kweeking, vr. van dea tuin,

Gartencrde, f. tuinaarde, vr.

Gartentrucht (ü, e), f. tuingewa*, o.,moesvrucht,vr.

Gartergerath (e), n. tuingfrefdschap, -mans-,o.

Gartengewacbs (e*, n. V. Gartenfrucht. Garfcennarke, —haue in), f. —karst (e),m. hou-

w el, o., schop, spade, vr.

Gartenhaus (ft, er), n. tuinhuis o.

Gartenbeil, n. avéruun, averuit, vr.

Garcenllllhn(ü,er), n. hoen, o. als pacht gegeven;

pop., gevulde en gestoofde kool, vr.

Gartenklinge (n), f. —hleb ie),m.8noeime8,t.uin-,o. Gartenlaube (n), f. priëel, zomerhuisje, o. Gartenleiter (n), f. ttiinladder, vr.

Gartenlust f. genoegen, genot, vermaak, o. van den tuin.

Gartenmark, n. seldery, pieterselie, vr. Gartenmcister, m. (In Klöstern), broeder, m. die

die met het toezicht over den tuin belast is. Gartenmelde, f. tuinmelde, vr.

Gartenmesser, n. v. Gartenklinge. Gartenrecht, n. recht, o. van oinruining, afsluiting. Gartensaal (a; el, m. tuinzaal, vr,

Gartenschaufel in), f. tuinschoffel, -schop, vr. Gartenschere ;n), f. tuinschaar, vr.

Garthenthor ie), n.—thüre(n),f.tuinpoort,-deur,vr. Gartenwalze (n), f. rol, vr. om de paden in den tuin te banen.

Gartenwurz, f. allerlei groenten, soep-, vr. me. Garterorden, m. orde, vr. van den kouseband. Gartner, m. tuinier, tuinman, m. den Bock zum -setzen, den wolf tot. schaapherder maken; -in (nen), f. tuinierster, luinmans*rouw, vr.

Gartnerei, f. tuinierderij, vr., tuinbouw, m. Gartnern, V.n. tuinieren, tuinmanswerk doen. Gartnerisch, a. und adv. wat tot den tuin,den -bouw

beuoO:t; als een tuinman.

Garzeröl, n. V. Gardseeöl. (licht, o.

Gas ie\', n. gas, o. luchtvorinise uitdamping, vr.;kunst-Gasbeleuchtung, — bereitnng, f. gasverlichting

-bereiding:, vr.

Gaschen, V.n. gisten, mousseeren, schuimen.

Gascht. m. gest,gi8t; -ing, vr. (uitgaan, op den dril-, Gassatlm, adv. - gehen, de eeue straat in de andere Gasse in), f. straat, kleine vr. eine - bilden, zich in twee rijen scharen; -n laufen, door de spi\'sroeden loopen. (larij, vr.

Gassenbettel, m. —bettelei en), f. straatbede-Gassenbube, —junge in), dl. straatjongen, m. Gassenhauer, ui. straatliedje, o.

Gassenkind (er), —madchen, n. op de straat rondzwervend kind, meisje, o.

Gassenkebrer, m. straatveger, m.

Gassenkoth, —scblamm, m.straatdrek,-modder,m Gassenkutscber, iu. huurkoetsier, vigilante-, m. Gassenlaterne, —leuchte (n), f. 8traatlantaarn,vr. Gassenlanfen, n. straatloopen; spitsroeden-, o. Gassenlied (er), n. v. Gassenhauer. Gassenpöbel, m. gepeupel, -meen, o.

Gassenrinne, —gosse (n), f. straatgoot, vr. Gassensanger, m. liedjeszanger, m. Gassenschleusem), f. straatriool. o. Gassentreter, —metzer, m straatslijper, m. Gassentross, m. v. Gassenpöbel.

Gassenwitz ie), m. straa\'ui, gemeene aardigheid, vr. Gassier, m. boerenslager, vieeschhouwer; dorpsmeester, in.

Gast a. e), m. gast, genoodigde, vreemdeling, m. zu -e gehen, uit eten gaan; Gaste halten, logement, open tafel houden; unheimlicher, ungebetener -, lastige, ongenoodigde gast; schlauer -, slimme vent. Gastbar. a. gastvrij, herbergzaam; gul. Gastbarkeit, f. gastvrijheid, herbergzaam-; gul-, vr Gastbittér. m. gastheer, hy, die uilnoodigt, m. Gaste mi, Gasterei (en), f. gastmaal, o., partij, vr.; Gastelknecht (e). m. gildeknecht, m. [smullen, o. Gasten, gastieren, v.n. smullen,te gast gaan, party vieren; tafelen.


-ocr page 242-

224 GAS

GAU

Gastfrei, a. -heit, f. V. gastDar, gastbarkeit. Gastfreundllcli, a. -kelt, f.v.gastbar,Gastbar-Gastfreund (e), m. gast; -beer, m. [keit.

Gastgeber, m. waard, herbergier, tafelhouder, loge-Gasigebot ie), u. V. Gaste. [ment-, m.

Gastgeld, u. gelag, o.

Gastgemach (S,, er), n. gelagkamer, logeer-, vr. Gastgericbt, n. markgrrecht, bahdela-, o. Gasthalter, —meister, m. V. Gastgeber. Gastbaus (amp;, er), n. —bof lö, e), m. logement,hotel, Gastieren, v.n. V. gasten. [o., herberg, vr.

Gastkammer in), f. V. Gastgemacb.

Gastlicb. a. und adv. V. gastbar.

Gastlicbkeit, f. V. Gastbarkeit.

Gastmabl (a, er), n, gastmaal, feest-, o. Gastmeister, m. (in Klüstern). broeder, m. met de

verzorging van vreemdelingen belast.

Gastordnung (en), f. verordeningen, wettelijke bepalingen. vr. me. voor logementhouders en gasa-u. Gastpredlgt (en), f. leerrede, vr. dooreen vreemden predikant. (wet, vr. der gastvrijheid

Gastrecht, n. gastrecht, o., vreemdeliugen-, markt-; Gastrisch, a. und adv, tot de maag behoorend, den onderbuik betreffend. (vreemden tooneelspeier.

Gastrolle (n), f. tooneelvoorstelling. vr. van een Gastronomten^m.tijn»» kok;lekkerbek,fijnproever,m. Gaststube m), f. —zimmer, n. V. Gastgemacb. Gasttiscb (e), m. —tafel (n), f. open tafel, table Gastur,g(en),f.V. Gaste. [d\'hóte, vr.

Gastverwandt, a. door uastvrijheid verbonden. Gastwirtb (e), m. V. Gastgeber. Gastwlrthscbaft(eni. f. v.Gastbaus.

Gaten, v.a. wieden, van onkruid zuiveren.

Gater, m. wieder, m.

Gatgras, n. uithewied gras, t nkruid, o. Gatbacke,—baue (n), f. wiedmes, o., schoffel, m. Gatlicb, a. und adv. van gading, passend, geschikt. Gatt (e),n. opening, vr., gar, o.; doorgang; achtersteven, m.

Gatte iin), m.; Gattin (nen), f. echtgenoot, gade, m.

vr.; gemaal, man, in.; gemalin, vrouw, vr.

Gatten, v.a. verbinden, vereenigen; sorteeren; samenvoegen; sich -, v.r., zich paren.

Gattenlos, a. und adv. tot weduwnaar, weduwe geworden, zonder echtgenoot, eenzaam, verlaten. Gatter, n. traliewerk, o., -deur, vr.,-venster; roosterwerk, o. klini\', vr. (Gatterberr. GattergUlden, m. belasting, vr. boven degewone.V, Gatterbaube in!, f. vrouwenmuts, vr. uit kanten,

gouden, zilveren en zyden netwerk bestaands. Gatterberr (en), m. bij, die het recht heeft eene zekere belasting buiten de grondbelasting te vorderen., hetzij als poortgeld, tiend of anderszins, m. Gattem, v.a. met traliewerk, vlecht-, rooster- voorzien; (Zinn), lasschen; v.n. (habea), op iets loeren, uit een gat te voorschijn halen.

Gattem, v.a. verzamelen, op-, vereenigen. Gattersaule, —scbeibe (n) f. (in Sftgemühlen), gestel, raam, o van de zaag.

Gattertbor (e), n. —tbüre (n), f. traliepoort, -deur,

vr., vr. met latwerk afgeschoten.

Gatterzins, m. V. Gattergalden.

Gattierung (en),f. sorteering; groepeering, vr. Gattlicb, a. und adv. van gadiiig, passend.

Gattung (en), f. paring, vereeniging. soort, klas, vr.

geslacht,o. (zeifat. naamwoord, o.

Gattungsname (n), m. | wort (ö, en, n. gemeen

soortnaam, m.

Gau (e und enj,m.8treek,vr.lands kanton, district, o.

Gaucb (eund a. e), m. kraai vr.uil; koekoek, uq.; begoocheling, verblinding, vr.; spook, o.; spaansche vlies, vr. 1 melkbaard, vlegel, dwaas, m. Gaucbampfer, m. boksbaard, m.

Gaucbburt ia, e), melkbaard, m.

Gaucbe in\', f. zeepwater, mist-, o.; aalt vr. Gaucbfedern, vr. me. dous, vla3liaar,o.melkbaard,m Gaucbbat\'er m. windhaver, vr.

Gaucbbeil, n. murik, vr.. muurkruid, o.

Gaucbklee, m. v. Gaucbampfer.

Gaudi, Gaudium, n. pret, vr.; vroolijk onderhoud, o. Gaudieb iei, m. gauwdief, m.

Gauding, n. landgericht, kanton-, o.

Gaufen, gaufeln, v.a. ontfutselen.

Gauge, f. garenhaspel, -winder, m. Gaugengenossenscbaft, f. weversgild, o.

Gaugrat ien), m. landgraaf, kantonrechter, m. Gaukel, m. kunstetimaUerstoer; goochel-, m.; begoocheling, verblinding; grap, poets vr.

Gaukelbid ten, o. toonbeeld, o.; begoocheling; hersenschim, vr.

GaUkele,n. .eines FlnssesK mond, m., uitwatering, vr. Gaukelei(en),f.go«ichelarij; begoocheling, vr,; spookbeeld, o.

Gaukelbaft, —licbt, aiv. goochelend, be-, potsierlijk. koddig; s artelend, springend.

Gaukellicbt (e und en, n. vetkaars, vr., handblaker, m.; dwaallicht, valsch -. o. (depoppetje, o.

Gaukelmann, m. —inanncben, n. duikelaartje, le-Gaukeln, V.n. goochelen, aoochelkunsijes doen; huppelen. spartelen; voorspiegelen.

Gaukelpossen, f. pl. —splel (e), n. goochelkunstjes,

o. me.; -trappen, vr. me.; -toeren, m. me.; -spel, o. Gaukelspiegel, m. tooverspiegel, m.

Gaukeitascbe (n), f. goocheltasch. vr. | speelziek, dartel meisje, o.

Gaukelwerk, n. V. Gaukel,

Gaukler, m. goochelaa\'. kunstenmaker; bedrieger, m. Gaukierlscb, a. V. gaukelbaft.

Gaul (a. ei. m. fam. ros, paard, o.; knol,m. GyulgerüStet,a. bereden, te paard.

Gaultummelnd, a. gOMl te paard rijdend, netjes -. Gaultummler, —bezabmer, m. paardentemmer,m. Guame\'ei ieni, f. lekkerbekkerij, fijnproevery, vr. Gaum a. e\', Gaumen, m. des Mundes), gehemelte.o. Gaum, f. opzicht, O. hoede, vr. (vr. k, g, eh.

Gaumenbucbstabe ini,m. verhemelteletter, keel-, Gaumenk\'.tzel. m. lekkernij, lekkere bete, vr. Gaunienkünstler,m. kunstenaar.m. in het toebereiden der spijzen; voortreffelijke kok, m.

Gaumenlaüt (e), m. v. Gaumenbucbstabe. Gaumenlust. —lüstelel, f. lekkerbekkerij, vr. Gaumenmuskel, —spanner, —iegel, m. spier, zenuw, vr. van het gehemelte, de huig.

Gaumenzart, a. und adv. fijn proevend, keurig; vies. Gaumsen, v.n. naar lucht snakken.

Gaunen, gauen, v.n. vlug bij de hand zijn, stelen.

ontfutselen, rollen.

Gauner, m. V. Gaudieb. (ru, vr.

Gaunerei !eni, f. gauwdieverij, zakrollerij; bedriege-

Gaunergesindel, —leben, n. dievenpak, o., -bende.

vr.; dievenhandwerk. o. (dief.

GaunerlSCb, a. bedriegelijk, schurkachtig, als een Gaunern,v.n. Stelen,rollen, bedriegen. Gaunerstreicb (e), m. gauwdievenstreek, m. Gaupemi, f. dakvenster, o. (vr.

Gautscbbrett (er),n. (des Papiermachers\'i,persplank, Gautscbe (n), schommel, m. (schommelen.

Gautschen, v. a. papier, persen, - opleggen; v.n..


-ocr page 243-

OEB 225

sfeer, vr., kring, m.; heerschappij, vr., bewind, o.; (in Mühlen),8tel, o.

Gebleten, v.a. gebieden, bevelen, eischen, vorderen: beperken; machtigen; onderdrukken, weerhouden. Einem.über Einen -,over iemand het bevel voeren,be-schikken.

(jebleter, ra.heer,meester,blt;»vclhebber, aanvoerder,m. Ge$Jeterin \'nen), f. gebiedster,meestpres;geliefde,vr. Qebleterisch,a.und adv.gebiedend,bevelend;heersch-

zuchtig; noodzakelijk; op hoogen toon.

G^^Gtlger, m. hoogste b(\'velhebber,kommandeur,m. Gebild (e), n. beeld, model, o.; vorm. m.,gestalte, vr.

I quot;cbepping; verzameling, vr, van beelden.

(jeblnde, n. (slecht) binden, o.; band, bundel, m. streng, vr.; hoepelwerk, vaat-, o.; maat van 2 kan; srootte, vr. van een vat.

G6?!1^®\' n* Ke^erSte gangsteen, mijngang, m. Geblrger, m. bergbewoner, m.

GeJ?irfiig, a. bergachtig, heuvel-, vol bergen. (jeblrgiSCh, a. tot het gebergte behoorend,van het -geboortig. (schwemmte -, vlotbergen, m.me.

(^et Irgsarten, f. pl. bergsoorten, vr.me. aufge-(jeblrpskette (n), f. bergketen, m.

G-eblre-Skunde, —lehre, f. bergkunde, leer van het ontstaan, de samenMielling der bergen, horologie. vr. eblrffSVGlk (ö, er), n. bergbewonend volk, o., -bewoners, m. me.

yeblss el, n.gebit,tandwerk,o.;(eines Pferdes),gebit,o. (jeblase, n. (aanhoudend) geblaas, -toet, o.

Q-eblase. n. blaasbalgen, m.me., -werk, o. (jeblelche, n. (aanhoudend, slecht) bleeken, o. G-eblöCk, n, geblaat, -bulk, o.

G-eblüm, —blüme, n. bloemenwerk. o.

Q-eblUmt, a. gebloemd, met bloemen versierd; bloe-

mendragend; uit - samengesteld.

G-ebliimte, n. (der Bipnen),blopmenvoedsel, o. (jebliit, n. bloed, stelsel, o. | geslacht, o., stam, m.,

afkomst, vr. Prinz von -, prins van den bloede. G-ebnacht, f. kprstavond,nieuwejaars-.driekoningen-, f?.ebnachtsdnlt, f. kermis, vr. met driekoningen. Gebot (e), n. bod. op-, o.; uitnoodiging, oproeping; order, vr., bevel; voorschrift, o. zu -e stehen, ten dienste staan, beschikken kunnen.

Gebrame, o. bezetsel, boordsel; garnituur, o.j rjebratene (das) n. gebraad, o.

fjebrau, n. gebrouw; brouwsel; meng-, amalgama, o. (jcbrauch ia, e), m. gebruik, besteden, o.; gewoonte, zedr ; manier; behoefte; praktijk, vr.; aanwend8el,o. S\'tten und Gebriluche, zeden en gewoonten;der - will es so. het is zoo de gewoonte.

G-ebrauchen, v.a. gebruiken, zich bedienen; noodig

hebben; b\'-steden, nuttig aanwenden.

G-ebrauchliOh, a. in gebruik, algemeen «angenomen, gewoon; gebruikelijk; in de apotheek voorhanden, -werden, in zwang, in de mode komen. G-ebrauchllchkeit, f.gewoonte,-vr.,gebruik, o.; manier, vr van doen; ceremonieel, o. (bruikbaar, fjebrauchlos, a. ongewoon, niet gebruikelijk, on-G-ebrauchsvorschrlft (eni, f. -zettel, m. recept, o.; wijze. vr. van gebruiken. (quette, vr. Gebranchszwang, m. druk, m. der gewoonte;eti-Gebraude, r. brouwsel, o.

Gebrause, n. gedruis, -suis, o.

Qebraute, r. verloofde, bruid. vr.

Gebrech, a. breekbaar, broos, los.

Qebreche, d. licht uit te breken rots, vr.; - erts; brok -, o.; vlasbraak, vr.; aanhoudend braker., overgeven, o.; (der wilden Schweine), wroetplaats, vr. Gebreohen, v.n. derven, missen, gebrek hebben.

15

GATT

Gauwort (ö, er), n. op het platte land, in een gewest

gebruikelijk woord, provincialismus, o.

Gavlal te), m.kflftiman, alligator vr. m.

Gaze, f, gaas. o. V. Flor.

Gazelle m), f. gazolle. witte geit, vr.

Geacht, a. u\'t acht (^nheden bestaande. -erSchein, stand, m. van twee sterren, die 45 graden van elkan-Geamp;clize, n, gekerm, -steen, o. [der zyn.

Geader, n. net, O. van vertakte aderen; de gezamen-

lijke -, vr. me. {wen. (m. me.

Geafber, n. (des Hirscbes), achterste, o., achterklau-Gealber, n. stoeien, mallen, o,, gekheid, kinderachtige-, vr. (voedsel, o., weide, vr. Geasz, -atz, n. (des Wildprets nnd des Geflügels), Geaugel, n. kijken, lonken, knipoogjes maken, o. Geback —e, n. (lange) bakki n; baksel, o.

Geback (e1, m. gebak, o., pasteitjes, o. m.

Gebade, n. (aanhouderd) baden, o.

Gebalm, n. (des Rothwildes), drek, ji. mest, vr. Gebalge, n. fam. gekijf, -schimp, o., twist, m. Gebalk, n* balkwerk, -geraamte, o.; al de balken, m.

me.; balkenuitstek, o. waarop het dak rust. Gebaren, v.n. gebaren makende werk gaan,handeleo;

aich -, vr., zich gedragen, - honden.

Gebaren, V.a. baren, ter wereld brengen; sich -, v.r.,

toedrasen, plaats hebben, gebeuren. Gebarerlmnen), f. kraamvrouw; moeder, vr. Gebarmutter (üi, f. baarmoeder, vr Gebahrstuhl, (ti, eu m. kraamstoel,m.

Gebarzelt, f. kraamtijd, -, m. van verlossing.

Gebau, Gabaude, n. gebouw. O. | 8ysteem,o.;«amen-Gebe. a. Gang und in zwang, [stelling, vr.

Gebeier, n. beierer., luiden, bengelen, o. van eene klok.

Gebeln (egt;, n gebeente, -raamte, o. | overschot,lijk,o. Gebelnhaus (a, er), n. beenderhuis, knekel-, o. Gebelnthal (a, er), n. begraafplaats, vr.; slagveld, beenden n-, o. (ten; blaffen, keffen, o.

Gebeisze, Gebelfer, Gebelle, n. (aanhoudend bij-

Geben,v.a. geven; overhandigen, schenken,overlati n, toevertrouwen, -staan,aanleiding geven;uitvaardisjen; toeschrijven; sich v.r , zich schikken, bedaren;imp, es giebt, er is, -zün; zwei Personen zusammen -. twee personen door den echt verbinden; veel, weinig a jf Ktwas-, vee.\' weinig gewicht,waarde aan iets hechten. Nahrung von sich -, voedsel overgeven, niet kunnen verteren; die Zukunft wird es-, de toekomst zal het bewijzen;Elwas von sich -,iets betuigen;- afgeven.uit-vaardigen; gegeben, den..., gedaan den..., es »ird sich s-\'hon -, het zal weder bedaren. (schenk-, vr.

Geber, m.—In (nen),f. gever, schenker, m.; geefster, Geberde lnl,f. gebaar, —drag,o.; houding, beweging, uitdrukking van het gelaat; manier, vr. van doen;ma-nieren, vr. me.

Geberden (sich), v.r. v. sich gebaren. Geberdenkunnt, —lehre, —kunde, f. kunst om

gebaren na te bootsen; pantominiek, vr. Geberdensplel, n.; —sprache, f. gebarenspel, o.,

pantomime, vr.; gebarentaal, vr„ gebaren, o. me. Geberdig, a. zich gedragend, houdend.

Geberdnng, f. gebaar; -drag, o.;houding,uitdrQkking, vr. van het gelaat. (onder hinden nemer.

Gebet lel, n gebed, o. Einen ins - nehmen, iemand GebetbUCh (ü, er), n. gebedenboek, o.

Gebete. n. aanhoudend, langdurig bidden, o. Gebetformel (n), f. formulier, o. van hrt gebed. Gebett, n. volledig stel beddegoed, o.

Geteettel, n. bedelen, gebedel, o.

Geblet (e). n. gebied, domein, o.; grens; bevoegdheid;

-ocr page 244-

226 GEB

GED

Getoreclien, n. gebrek, O., armoede; \'zwakheid, on-deu^di wanstaltigheid, mismaakt , vr. das ach were de vallende ziekte, vr.

Gebrechlich, a. uebrekkig. ziekelijk, zwak.

Gebrechlictlkeit (en|,f. gebrekkelijkht-id. zwak-,vr. V. Gebrecüen. (dan 4 roeden breed.

GebreitC, n. breedte, vlakte, vr.; terrein, veld, o.meer

Gabrochen, a. gebroken, in stukken; tZabl), iu eene breuk. 1 krachteloos, diep neergeslagen.

Gebröckel, n. verzameling, vr. va i brokken, stukken,

GeDiüCh. n. dicht woud, o. (Uruimels;|gt;uinhoop,m.

Gebrüder, m. pl. gebroeders, m. me.

Gebrumme, n. aa ilioudend gebrom, gegons, o.

GeDrüstet, a. van borsten voorzien. | de borat hoogdravend, trotsch.

Gebrütr, n. broedsel,gebroedsi-^o.

Gebühr (6I1), I\'. plicht, m.; verplichting;noodzakelijk-h» iil, vr.; servituut, o. -eu, pl., rechten, o. me.; inkomsten; leges, vr. aie., onkosten, m. me. 1 über die-arbeiten, meer dan noodig is werken; über die - lorde-ren, oiibilli.ike eischen doen.

Gobühren, v.n. to. komen, voegen, es gebührt sich, hei. is betamelijk, het past.

Gebührlich, a. gebübrend, a. und part. passend, betaoielyk, behoor-; naar verdienste, verplicht.

Gebund, n. bos, bundel, m.; boogpees, streng, in.

Gebürsch, f. jacht, vr.; -gebied, o.

GGburt leni, t. geboorte, verlossing; vrucht, vr. | afkomst vr.; stand, kiem, oorsprong, m. wieg. vr.

Gebürtig, a. geboortig, afkomstig.

Geburtsadel, m. adel, m. der geboorte.

Geburtsarbeit, f. l;arensnoo.l,m.

GeburtSbrlef gt;6\', m. geboorteakte; doopcedel, vr,

Geburtstebler. m. aangeboren gebrek, erfelijk , o.

Geburtsfest (e), n.—teler (n), f. geboortefeest, o., vl rjaardag, geboorte-, m , viering, vr. van den .

GeburtSglled (er), n. teeldeel, schaam-, o.

Gebattsgöttin (nen), f. godin, vr. der zwangere vruuwen, Lucina, f. (-vrouw, vr.

Geburtsbelfer, m.; —In (nen), f. vroedmeester, m.;

GebUl\'tShülte, f. hulp, vr., bijotand, m. by de verlossing; vroedmeesterkunst, vr.

GebartSjahr, n. jaar, O. der geboorte.

Gebartsma[a]l (A, er),n. moedervlek, vr.

Gebartsorc ie1, m. —stamp;tte in),f. geboorteplaals,vr.

Geburtsregister, n. geboorteregister, iceslachts-, o.

Gebartsscbein (e), m. V. Geburtsbrief.

Geburtsscbmcrzen, m. pl. baren*weeên, o.me.

Gebarcsstadt ta, e),. f. geboortestad, vr.

Geburtsstunde, f. uur, 0. de- geboorte. Geburtstag (e), m. —tagfeier, f. v. Geburtstest.

Geburtstbeile, m. pl. v. Geburtsglied.

Geburtszange (n), f. verlostang, vr.

Geburlszeic, f. tijd, m. van ve.lossing.

GebüSCb, n. struikea, m.me., struikgewas, boschje, o.

Geck (en), m. gek, kwast, nar, m. - (e|, m. eene soort van hagedisl {der Kaïberl, scbedelnaad, m.

Geckelkrant, n. papenhout, o. (gek houden.

Gecken, v.n. gek zijn, mal v.a., voor den mal, -

Geckenbaft, a. gekkelijk, zot, mal.

Geckenbaftlgkelt, f. gekheid, verwaand-; malle geestig-, zotternij, vr.

Géckenbeil, n. v. Gauobbeil.

Geckerei ieni, f. gekheid, dwaas-,zot-, vr.

Gecke (8), m. amerikaanaclie hagedis, vr.; 8potvogel,m.

GeckenstOlz, m. dwaze,domme, belachelijke trotsch-heid, vr. -gemeld.

Gedacbt,a. und part. gedacht, over-; bovengenoemd,

Gedacbtig, a. indachtig, bewust.

Gedamp;Cbtnlss, n. geheugen, o., herinnering, vr.; ge-deaktecken, aandenken,o.Etwaa iin frischen - haben, zich nog zeer goed herinneicn; sich ein - stiften, v.lch een gedenkteeken oprichten.

Gedacbtnissarbeit, - anstrengung (en), f. ge-ueu^enwerk, o., inspanning, vr. van het geheugen.

Gedücbtnissbacbiü,er),n. meuiorieboekje,notitie-o.

Gedacbtnissfeier, f. —fest, n. feest, O. ter nagedachtenis, viering, vr. der -.

Gedacbtnlsskunst, f. geheiigenleer,nemquot;techiiie.vr. Gedacbtnissmangel, —febler, m. —sebwaebe

f. gemis, gebrek, o. aan gthrugen,zwakheid,vr. van -■

Gedacbtnissmünze (n;, f. gedrnkpenning. m. ,

Gedacbtnisssauie, —tafel ^n), f. gedenkzuil, vr. -Nteen,m.

Gedacbcnisssacbe (n), f. —werk,n.geheugenwerk,

Geducbtnisstag iei, ui. herinneriT.gsdHg, gedenk-,m.

Gedackt, a. tvon Orgelpfeifen), gesloten, dieper gestemd. ^

Gedanke (n), Gedanken, m. gedachte,overdei king vr.; inval, m, denkbeeld; inzicht, o., meening; verbeelding, vr. seinen -n nachhangen. zijnen gedachten den vrijen loop laten; sich -n über Etwas machen, ergens over beginnen na te denken; zich ongerust maken; aaf den - kommen, ten inval krijgen, op de gedachte komea. (pan.

Gedankenbeine, n. pl. beenderen, o.me. der hersen-

Gedankenblitz;e), m. invallende, geestige gedachte, vr., gelukkige inval, in. (reeks, vr.

Gedankentolge, f. —gang, m. gedachtenloop, m.,

Gedankent\'reibelt, f. vrijheid, vr. van denken.

Gedankenkram, m. verwarde gedachten, vr.me., -inzichten, o.me.

Gedankenleer, —los, a. und adv. gedachteloop, on, bedachtzaam; Hauw, laf; oppi rvlakkig.

Gedacbteuloslgkeit, f. gedachteloosheid, onbedachtzaam-, vergeetachtig-; droomerij, vr.

Gedankenreicb, n. —welt, f. —tbum, n. rük, o. der verbeelding; bovenzinnelijke wereld, vr.

Gedankenreibe, f. v. Gedankenfolge.

Gedaukenbcbwere, —tïille, f. rijkdom, overvloed, m. van denkbi elden, gedachten; verbeelding, vr.

Gedankenspabne, —splitter, m. pi. korte zinspreuken, losse gedachten, vr.me.

Gedankenspinnen, n. aanknoopen; volgen, o. der verach tl lende denkbeelden.

Gedankenstricb (e), in. gedachtenstreepje, o. door d • censuur geschrapte gedachte, vr.

GedankenwecbKel, m. gedachtenwisseling, vr. Gedankenwelt, f. v. Gedankenreicb.

Gedanken winkel, n. pruilhoekje, kabinet-, o.

Gedankenwurt, m. losse, niet samenhangende gedachte, vr.; onvoltooid denkbeeld, o.; schets, vr.

Gedarm (ei, n. ingewand, gedarmte, o.

Gedeck I.e , 11. deksel, be-, dak; stel, o. tafelgoed; (in 0r4eln),gesloten fluitregister, o. eine Tafel von zwan-zig -en, eene tafel van 20 couverts.

Gedelben, v.n. gedijen, tieren, uitwassen, in afmeting toenemen, uitzetten. J bloeien, slagen; passen, vruchten dragen.

Gedelben, n. slagen, gelukken, o., bloei, voor8poed,m.

Gedeiblicb, a. voorspoedig, heikaam,gewen8Cht,nuttig, vruchtdragend.

Gedenkbar, - licb, a. denkbsar, zinnelök, begrijpe-.

Gedenkblümleln, n. driekleurig viooltje, vergeet-i ij-niet, o.

Gedenken, v.n. (einer Sache, au Etwas), denken, zich herinneren; melding maken, aanhalen; van plan zijn, willens -, meenen; v.a., Einem Etwas -, niet vergeten


-ocr page 245-

GEP 227

dankbaar te zijn; - zich te wreken over; das werde ich ihm dat zal ik hem inpeperen, ik zal nooit verbeten, dat hii. . .

Gedenken, n. Jfedachtenis; herinnering, vr. seit Men-scnen -, sedert menschen geheugen. {zang, m.

Gedlcllt (e\', n. dichtstuk, gedicht, verdichtsel; lied,o.,

Gedichtlich. a. und adv. dichterJijk, in versmaat.

Gediegen, a. jjedegen, echt, massief. 1 -er Kopf, dege-lijk mensch; flink hoofd. (zuiver-, vr.

Ge^egenhelt. f. icelegenheid, echt-, deugdelijk-,

Gedingarbeit, f. aangenomen werk; - o. volgens contract.

Gedinge.n. dingen,af-; contract, verdrag,o.; lijfrente; rechtbank; waarneming, vr. van zaken.

Gedinghaner, m. (im Bergwerke), werkman, m. die aanKenomen werk heeft.

Gedoppelt, a. und adv. dubbel, ver-d, tweevoudig; (im Wapponi, uit tweelingstrcpen gemaakt.

Gedrange, gedrange, gedriingt, a. opeenfredron-gen, -geschoven, diebt op elkander; kort en bondig.

Gedrange, n. gedrang, o. 1 angst, in., benauwdheid, klt-m, vr. (hooping, snelle opvolging, vr.

Gedramp;ngtlieit, f. kortheid, bondig-, beknopt-; opeen-

Gedritt, a. nit drie eenheden bestaande, -er Schein, derde aspect, o.; afstand, m.van 120 graden; -es Schild, n. gt;cbild. o. in drieën verdeeld.

Gedrltsclieln, m. v. Gedrltt.

Gedrittzahl, f. kubiekgetal, o.

Gedrungen, a. und part. gedrongen, ineen-; kort, bondig:; beknopt.

Gedütt, n reuk,K:eur, m., lucht, vr.

Geduld, f, geduld, o.; lankmoedigheid, volharding; verdraavzaamheid, vr. die - geht miraus, ik word ongeduldig, pop. - überwindet Sauerkraut, geduld komt alles te boven. (wachten; zich laten welgevallen.

Gedulden (sich), v.r. geduld hebben, geduldig zijn;

Geduldfaden. m, geduld o., dat spoedig vervlogen is.

Geduldhalin. m. belasting, vr. van een haan, op te brengen duor kinderlooze ouders.

Geduldig, a. und adv. geduldig, bedaard, toegevend; verdraagzaam. (beproeving.

GeduldSChule, f. school, vr. van lyden; tijd, m. van

Geduldsplel (ei, n. legkaart, vr.

Gedunsen, a. gezwollen, opgeblazen, uitgezet.

Gedünst, n. nevel, walm, rook. m.

Geecker, n. (im Walde), weiderecht, o.

Geest, f. —land. n. heide, steppe, vr.

Gefahr (en), f. gevaar, o , bezorgdheid, veractwoor-dinsr, vr.; rivikn. o., schade, vr. (o.

Gefahrde (n), f. bedriegelijke handelwijze, vr.,nadeel.

GefahrdeiCh (O), m. nooddijk, m. (arglist gebruikt.

Gefahrdeid, m. eed, m. dat men noch bedrog, noch

Gefahrden, v.a. aan g \'vaar blootstellen, gevaar laten loopen; «ich -, v.r., zich in gevaar brengen, ich bin dabei nichi gefflhrdet, ik verlies er niets bij.

Gefahrllch, a. und adv. gevaarlijk; zeer, erg, ernstig.

Gefahrlichkeit, f. g«\'*aar, -lyke; ernstige, o.

Gefahrlos, a. und adv. niet gevaarlijk, - bedreigd; veilig, zeker; eerlyk.

Gefanrt, n. rijtuiK. voer-, o., wagen, m.; spoor, o.

Gefahrte (m, m. —ffthrtin (nen), f. deelgenoot, metKezel, makker, m.; deelgmoote, gezellin, vr.

GefahrhtSChaft, f. maatschappij, vereeniging,vr.,ge-zelschap, o.

Gefahrzlns, n». pacht, vr. bij welks niet voldoeuidg het eigendom aan den schuldeischer vervalt.

Gefall, Gefalle, n. helling, vr., val, m. van het water; watervlak, o.; vervallen rente,pacht; erfeni8,vr.; aanleg, m. om te drinken.

Gemilen, v.n. bevallen, welgevallig, aangenaam i^n; in iemands smaak -,68 will mir nichtik kan het niet goedkeuren; sicb Etwaa - lassen, zich iets laten welgevallen, dulden, dragen.

Gefallen,m. vriendendienst,liefde-,m.; beleefdheid,vr.

Getallen, n. genoegen, genot, vermaak; welgevallen, o., - lust, m.

GefÉ-llig, a. undadv.afgeloopen,vervallen,betaalbaav; aangenaam, vriendelijk, beleefd, innemend, dienstvaardig. ist es Ibnen-? schikt het u, wilt gij zoogoed ziin? wns •? wat belieft? (vaardig-, vr.

Gefalllgkelt (en), f. innemendheid, beleefd-, dienst-

Gefamp;.lkastclien, n. gedeelte, o. van de spoelplaats voor ertsen waarin het water nedervalt.

Gcfalladen (fi,),m. valluik, o., -deur, vr.

Gefallsucht. f. behaagzucht, coquetterie, vr.

Getallsücntlg, a. behaaeziek, coquet.

Geföllverweser. m. op/ichter en ontvanger, m. der domein-inkomsten. (gene, m.

Gefangen, a. und part. gevangen, (der) -e (n), gevan-Gefangennehmuner, —setzung (en), f. gevangen-

i:eming, inbechtenia-, arrestatie, vr.

Gefangen schaft (em, f. gevansrenschap, vr.

Getangenwarter, m. stokbewaarder, gevangen-,

cipier, m.

Gexanglicll,a. und adv. gevankelijk.Einen - ^inziehen, iemand gevangen nemen; -e Haft, gevangen neming.

Gefamp;ngnlSS (e), n. gevangenschap; gevangenis, vr., kerker, m.

GefüSS (e),n. gevest, handvat, o., greep,m.; vaas,vr. vat, vHRtwerk, o.; [bloed] vatr .i, o. me.

Gefasstoeschreibung, —lehre, f. beschrijving der, bloed vaten; studie, vr. -.

Getassentzündung, f. bloedontsteking, vr.

Gefassnetz, —system (e),n. aderennet;-stelsel, o.

Gefasst, a. und part. kalm, voorbereid; bedaard, koelbloedig; moedig, rustig.

Gefecllt (8), n. gevecht, o., strijd, m.

Gefechte, n. (aanhoudend) vechten, o.; kloppartij, vr.

Gefechtflagge in), f. (aufSchiffen), seinvlag tot bet beginnen van den slag, bloedvlag, vr.

Gefege, n. (aanhoudend) vegeu, o.; (bei d»*n Jamp;gern), huid, vr. we\'ke het hert van het nieuwe gewei afslaat.

Gefell, n. bontwerk, pels-, o.

Gefiedel, n. vioolgekras, -gestrijk, o.

Gefieder. n. (der Vögel, des Schlosses, Pfeiles), vederen.veeren;spring-, vr.me.;gevQgelte,o.klapwieken,o.

Gefllde, n. veld, o., vruchtbare vlakte, vr.

Ggfingert, a. vingervormi? «etakt.

Geflammt, a. gevlamd, -waterd.

Geflecht, n. gevlochten werk; net-, o. V. Flechte

Geflenne, n. gehuil, zejank, o. (von Kindernl.

Gefllssen, a. vl^tig. bezorgd; voorbedachtelijk.

Gefllsseniielt, f. vlijt, naarstigheid; bezorgd-, vr.

Geflissentllch, adv. met vlijt, opzetteliik, met voor-

Geflttder, n. v. Finder. [dacht.

Geflügel, n. gevogelte, o. (vr., gevolg, o.

Gefolge, n. gevolg, o., sleep, stoet m.; uitwerkinir,

GefröSS, n. mondwerk,o..tanden, m.me.; slecht voedsel, o.; kanker, m.; motten; mijten, rupsen,vr me.

Gefrftsslg, a. und adv. vraatzucbtii;; gulzig.

GefröSSigkelt, f. vraatzucht, gulzigheid, vr.

Gefreite (n), m. korporaal titulair, m.

Gefreund, a. bevriend, verwant.

Gefrleren. v.n. vriezen, be-, ijs worden.

Gefrlerpnnkt (e), m. vriespunt, o.

Gefröre, n. koude, vorst, vr., vriezend weder, o.

Gefrorenes, n. [kunst]ijs, o.

Gefïlge, n. inelkander passen, o. der voegen; sponning.


-ocr page 246-

228 GEF

GEO

viv, inelkandergrupen der tanden van een werktuig; gebouw; stelsel, o. 1 beschikking, vr., lot, o.

Gefüge, gefügig, a. buig/aam. | meegaand,inschikke-lijk. (kelijk-, vr.

Geiü«igkeiE,f.buigzaauihLid,vr. [ meegaand-, inschik-Gefüüe, n. V. Gelell. (wording; aandoening, vr. Gelühl (0), n, aanvoeden, -tasten; gevoel, o., gewaar-Gefühlelei, f. valsch, gemaakt gevoel, overdreven -,

o., sentiiuentaliteit, vr.

Gefiihllg, a. gevoelig, teer-; fijn gevoelend. Gefühligkelt, f. gevoeligheid, teer-, vr.;fijn gevoel, o. Gefühllos, a. undadv. gevoelloos, koud.onverschlllig;

bewusteloos, verstijfd, dood.

GefühllOSigkeit, f. gevoelloosheid, onverschilJig-,

ongevoelig-; bewusteloos-, flauwte, vr,

Gefühlsarc, f. zielestemming, wijze van gevoelen, gevoeligheid, vr. (beid, vr.

Gefühlsslnn, m. zintuig, o. van het gevoel; jjevoelig-Gefühltödter, m. flagellant, stoïcijn, m.

Getühlvoll, a. und adv. gevoelig, levendig gevoelend;

vuritr, tot het hart sprekend, treffend; met gevoel,-Gefüllte, n. V. Füllsel. [uitdrukkinsc.

Gefünf t, a, uit vijf eenheden gevormd.-er Schein, vijfde

aspect, o., afstand, m. van 72 graden.

Gefürstet, a. tot den vorstenstand verheven. Gefüsze, n. (des Falken). lange voetriemen, m.me. GefUSZt, a. met een voet voorzien.

Gegen, prep, und adv. tegeu. in de richting van, aan, jegens; in ruiling van, voor; in tegenwoordigheid van; tegenover; omstreeks, ongeveer.

Gegenabdruck (e), m. tegenafdruk, over-, m. Gegenabsicht (en), f. tegenovergestelde bedoeling,

vijandige -, vr.

Gegenanklage (n), f. tegenbescbuldiging, vr. Gegenanstalt (en), f. maatregel tegen iets; m. ter

verdedlaing. 1 weerwraak, tegenschikking, vr. Gegenantrag ia, e), m. tegenvoorstel,©. Gegenantwort (en\', f. wederwoord, o., repliek, vr. Gegenanzeige (n), f. tegenbericht, -bewys, o. Gegenarzenei (en), f. tegenmiddel, o. (-eisch, m. Gegenaufibrderung (en, f. tegenuitdaRing, vr.; Gegenaussage (n), f.tegengetuigenis,tegensprekende -, vr. en o.

Gegenau sstellung (en), f. V. Gegenanklage. Gegenbatteriein), f. ttgenbatterij, vr. Gegent)eding(en),f, tegenvoorwaarde, vr.-artikel, o. Gegenbetehl (ei, m. tegenbevel, o.

Gegenbelspiel iei,n. voorbeeld, o. van het tegendeel. Gegenbekenntniss(e), n. tegenovergestelde verklaring, vr., -getuigenis, vr. eno.

Gegenbeklagte (n), m. tegenbfschuldigde, m. Gegenbeleidlgung (en), f. tegenbeleediging, weerwraak, revancbe, f. (woording,wederlegging, vr. Gegenbemerkung (en), f. opmerking, aan-; beant-Gegenbemühen, n. —mühung (en), f. tegenwer-Gegenbericbt (e), n. tegenbericht,©. [king, vr. Gegenbescheinigung (en), f. verklaring, vr. der tegenpartij, renversaal, o. (Gegenanklage.

Gegenbeschnldlglng (en*, —schwerde (n), f. V. Gegenbesuch (e), m. tegenbezoek, o.

Gegenbewels ie), m. tegenbewijs, o. Gegenbezielinng (en), f. onderlinge betrekking, vr. Gegenblld ier), n. tegenbeeld, e?en-, o.; kopie, vr. |

tegenovergestelde, contrast, o.

Gegen billet (e), n. tweede kaartje, o. om in den

schouwburg in en uit te gaan, contra-marque, vr. Gegenblel.n. (bcim Strumpfweber), looden gewichtje, o. om den klink te spannen. (dende -, m.

Gegenblick (e), m. wederzijdsche blik, beantwoor-

Gege bock (ö, 6), m. verhooging, vr. van het kraakbeen van het oor. (vestinggracht, contree8carpe,vr. Gegenböschung (en), f. uiterste rand, m. van eene Gegenbuch iü,er). n. contraboek, o.

Gegenbund lü.e), m. -bündniss (e), n. tegenbond m., verbond, o. tot verzet. (party.

Gegenbürge (ni, m. tweede borg, -, m, dertegen-Gegenbürgschaft (en), f. tweede borgtocht, -, m.

der tegenpartij.

Gegend (en).f. streek;om-; land;landschap, gewest,©. Gegendienst len), m. wederdienst, m,

GegendrUCk (e),m. tegenstand, m., -werking; -drukking; reactie, vr.; afdruk, m. van een afdruk. Gegerdrücker, m. pinnetje, knipje, o. dat ©en werktuig doet stilstaan.

Gegenelnandev, adv. tegen eikander, vijandig tegen

-; tegenover -; onderling, wederzyds. Gegeneinandergebogen, a. naar elkander toe gebogen; samengetrokken. (lijking, confrontatie, vr. Gegeneinanderhaltang (en), f. onderlinge verge-Gegeneinanderstellung (en), f. tegcn©verstelling, tegen-, vr., contrast, o. (tegengaande.

Gegenentzündllch, a. de ontvlamming, -steking Gegenerbieten, n. wederkeerig aanbod, o. weerwraak. revanche, vr.

Gegenerklamp;rung (en), f. onderlinge verklaring, te-

gen-; logenstrafting, weerlegging, vr.

Gegentalls, adv. In het tegennvergestelde geval. Gegenfenster, n. dubbelraam, ©.

Gegenfinte in), f. (im Fechten), tegenfint, vr, Gegenfiutül], f. teKenvl©ed, m.

Gegenfuge (n), f. (in der Mu8ik),tegenfuga, vr. Gegentüszler, m. tegenv©tter, m. Gegengescbenk(e), n. tegengeschenk, o. sicb -e ma-

chen, elkander geschenken geven.

Gegengewalt, f. verzet, ©., weerwraak, vr. Gegengewlcht, n. tegenwicht,©, das-halten, elkander in evenwicht houden.

Gegengift (e), n. tegengift,©.

Gegengitter,n. dubbel traliewerk, ©.

Gegengrund (ü, e), m. V. Gegenbewels, Gegengrusz (ü, e), m. weergrott, m.,beantwo©rding,

vr., van den -.

Gegenhall, m. weerklank, m.; ech©, vr.

Gegenhalt, m. weerstand, m. steunpunt, ©. Gegenkaiser, m. tegenkeizer, m Gegenklage (n),f. tegenbescbuldiging, vr. eine - an-

stellen, eene tegenklacht, een eisch instellen. Gegenklamp;ger, m. tegeneischer, m.

Gegenklopfer, m., duimspier, vr.

Gegenkömg (e), m. teger.koning, m. Gegenlaufgraben, m.pl. tegenloopgraven, vr. me. Gegenlant \\e), m. antwo©rd, weder - , ©. v. Gegen-hall. (van het ©©r.

Gegenlelste, i. (in der Anatomie), binnenrand, m. GegenliCbt, n. vallt;ch licht, ©.

Gegenlist (en), f. tegenlist, vr. (lijke -, vr.

Gegenmacnt, f. tegen©vergestelde macht, vijande-Gegenmann, m. ©verman, partner; tegenstander, m. Gegenmar sch la, e), m. contramarsch, tegen-, m. Gegenmauer (n), f. tegenmuur, 8cho©r-, m-Gegenmeinung (eni, f. tegennvergestela gev©elen,

©., - e meening, vr.

Gegenmesser, n, looiersmes, ©.

Gegenmine in), f. tegenmijn, vr.

Gegenminieren, v.a. tegenmijnen aanleggen. Gegenminleren, n. tegengif, -middel, ©. Gegenöffnung (en), f. tegen©pening, vr. Gegenpapst (ft, e), m. tegenpaus, m.


-ocr page 247-

GEH 229

GEO

Gepenpart (e), m. aandeel, o.; tegenstander, m. Gegenpartei (en), f. tegenpartij, oppositie, vr. GeKönpfend (ft, er), n. tegenpand, o. Gepenpfeller,m. tegenpilaar; stut. m. Gegenpflicht (en), f. tegenverplichtlng, vr., jveder-keerige plicht, m. (o. van het tegendeel.

Gepenprobe (n), f. vergelijkende proef, vr.,bewii!«, Gegenpukt (e), m. (in der Musik). tegenzang, m., contrapunt, o. (vr. in duplo,

Gegenquittunff len), f. onderlinge quitactie, -Gegenrecliner, m. contra-boekhouder, controleur, verificateur, m. (tegen-, af-; liquidatie, vr.

Gegenrechnung (en), f. verificatie eener rekening. Gegenrede (n\',f.tegenrede,repllek,tegenbewering,vr. Gegenreglster, n. contraboek, o.. controle, vr. Gegenreiz. m. teeenprikkel m.

Gegenrevolntion (en), f. tegenomwenteling, vr. Gegensatz (ft, e), m. tegenstelling, -werping, vr.;

-rang, m.contrast, o.

Gegenschall, m. V. Gegenhall.

Gegenschattig, a. tfgenwonend, de schaduw in te-

St-noversreatelde richting werpend. Gegenschattigen, m.pl. tegenwoners,m.me. Gegensclioin,™. weer8chijn,m.v. Gegenqulttung. Gegenschlag (ö,, e!, m. weerstuit, -slag; schok, invloed, m.: (im Metrum), - o -.

Gegenscliraffieren, v.a. kruisstrepen maken. Gegenscliraffierung len), f. (beim Kupferstich)

krnisstrepen. vr.me. Gelienschreiber,m.contraboekhouder,cor.troleur,m Gegenschrlft!en), f.tegenschrjft,o.,wciierlegginir,vr. GegenschUld (en), f. tegenschuld, vr., passief, debet, o.; aftrek, in. (vader, m. van de vrouw.

GegenscllWalier, m.pl. de vader van den man en de Gegenseite in), f. keerzijde, omme-, vr. Gegenseitlg, a. und adv. tegenovergesteld; onderling wederzijdsch, -keerig; over en weer. (vr.

Gegensèltlgkeit, f. wederkeerigbeid, reciprociteit, Gegensictierhelt, f. onderlinge assurantie, vr. Gegensiegel, n. tegenzegel, contra-, o.

Gegensinn, n. tegenovergestelde zin, m.; fam.. strijdige sprlt; ek wijze, vr.

Gegenspalier (e), m. tweede rij, vr. leiboomen. Gegensplel, n. trirenspel, o. 1 tegenstand, m.; -wicht, o. Elnem das - halten, iemand in toom houden,dc tPKcnpartij -. (ra.

Gegenspleler, m. tegenspeler, m. | tegenstander, Gegenspur (en), f. lauf der Jagd),teKenspoor, o. | tesrens^rijdiire, o. (tegenwerping, vr

Gegenspruch (ü. e), m. tesenovérgestelde uitspraak, Gegenstand (a, e\', m. onderwerp; voor-, o. Gegenstandlg, a. tegenover elkander staande. Gegenstandlicll. a. voorwerpelijk. objectief. Gegenstandsfall (a, e),m. vierde naamval, ra.^oor-werp. o. veen verrekijker.

Gegenstandsglas (ö., er), n. onderste glas, o, van Gegenstandspunkt, m. opjectiefpunt, o. Gegenstehen, v.n. tegenoverstaan, weer-.\' Gegensteller, m. dulmspier, vr.

Gegenstellung (en), f. gpmeenschappelijk verhoor.

o., confrontatie, vr.; (in Farben), cont*a8t. o. Gegenstimme (n), f.bovenstem, tegen-; tegenovergestelde verklaring. vr. der tegenpartij. Gegenstlmmlg, a. ontkennend, tegenstrijdig; niet stemmend.

Gegenstolz. m. wederkeerige troschheid, vr. Gegenstcsz (ö, e), m. (im Fecliten), tegenstoot, weer-* m.

Gegenstrich (6),in.lvonHaar, Wollc), tegenvleuff,vr.

Gegenstflok (e), n. tegenstelling, vr., contrast, o.;

tegenhanger, m., pendant, o.

Gegenstnfe (n), f. (in Gruben). teeken, o. van de scheiding der grenzen.

Gegenstütze \'n), f. v. Gegenmauer. Gegentansch, m. onderlinge mil, m. (wraak, vr. Gegenthötllcfakeit (en), f. wedervergelding, weer-Gegenthell, m. tegenstander, m., -party, vr. V.

Gegner, n. tegendeel, o.

GegentheilS, adv. integendeel, in het tegenovergestelde geval.

Gegenüber, prep. und adv. tegenover, dem Schlosse-

wohnen, tegenover het kasteel wonen. Gegenunterschrift, —unterzelclinnng, f. mede-ondf-rteekening, tweede -, twee handtekeningen, vr. Gegennntersuchnng (en), f. tegenonderzoek, o.

van de tegenpartij-Gegenverehrung (en), f. tegengift, vr., -geschenk,o Gegenverhelszung (en), f.wederrydsche belofte,vr. Gegenvergeltung \'en), f. weerwraak, vergelding,vr. GegenvermachtniSS (e), n. onderlinge erfmaking,-,

vr. tot venoed na- van den bruidschat. Gegenverpfllchtung(en),f.onderlinge verplichting,

vr.; wederdienst, ra.

Gegenverschreibnng (en), f. onderling cortract,o. Gegenversprechen,n. v. Gegenverheiszung. Gegenverwahrnng (en), f. protest, o., exceptie, vr. Gegenvorstellnng (en), f. tegenwerping, aanmer-kinsr, vr. (weg. m..contreëscarpe, vr.

Gegenwall (a, e), m. —nmwallung (en),f.bedekte Gegenwart, f. tegenwoordigheid, aanwezig-,vr.;te-genwoordige.o.; -e tijd,m. ] (des Gciste8),tegenwoor-diühi id, grootheid, vr. van geest. (nu, tbans.

Gegenwartlg, a. und adv. tegenwoordig.aanwezig; Gegenwechsel, m. tegenwissel, m.,remi8e;inruiling, vr. (m

Gegenwehr, f. verwering,-dedlging,vr., tegenstand, Gegenwerth, m. gelijke waarde, vr., equivalent, o. Gegenwendung (eri), f. (im Tanze), tegendans,m., avant-denx, o. (in der Grammatik), omkeering, vr. eener spreekwijze; (in der Musik), tusschenzang, m. Gegenwind (Cl, m tegenwind, m.

Gegenwlrkung (en), f. tegenwerking, reactie, vr. Gegenwohner, ra. Gegenfüszler. (vr.

Gegenwort (e), n.wederwoord,ant-,o.,tegenwerping, Gegenzeichen. n. tegenmerk; beantwoord sein, o.

Gegenzeichnung \'en!, f. v. Gegenblld. Gegenzeuge (n), m. tegengetuige, ra. k décharge. Gegenzug (ü, e), m. (i-n Schachspiele), vijandige zet, m. V. GegenmarSGÜ. (presailles,vr. me.

Gegenzwangsmittel, n. gelijke vergelding, vr.,re-Geglchtet, a. und adv. verkocht,-haurd, -geven. Geglpfelt, «. und part. (von Baumen), getopt. Gegitter, n. traliewerk, o.

Gegier, m. bergvink,m. (o., bewerktuiging,vr.

Geglleder, n. raderwerk, o., bouw, m., organismus, Gegluckse, n. gpklok, kokkelen.

Gegner. ra.; —in (nen),f. tegenstander, m.;-partü;

tegenstandster, vyandin, vr. (rend.

Gegnerlscb, a. vijandig, tot de tegenstanders behoo-Gegrunz, n. (von Schweinen), geknor, o.

Gehaben !Slch),vr. zich bevinden, gedragen; varen. Gebabig, a. welvarend, bemiddeld, gegoed.

Gehacke, n. baksel, klein gehakt, o.

Gehader, n . getwist, -kijf, o.

Gehage, n. haag, m., omheining, vr.; afgesloten park, - veld; gebied, district, c. E inem ins - kommen, in iemands rechten treden,ieraands vruchten plukken. Gehalt, m. ruimte, vr., inhoi»d, m., kaliber; allooi, ge-


-ocr page 248-

230 GBH

GBH

halte, o, 1 innerlijke waarde, verdienste, vr.;inkomeii, traktement, o., jaarwedde, vr. stehender vast inkomen. o. (-kleurd; bedaard, -raden, gevat. Gehalten, a. und part. verplicht -bonden;ë:eschilderil, Gehaltlg, a. rijk aan gehalte, - inhoud. (gehalte. Gehaltleer, —los, a. zonder waarde, - dergelykheitl. GehaltlOSigkeit, f. onbeduidendheid, nietswaardig-flauw-, vr.

Gehaltreich, —sam, —voll, a. V. gehaltlg. Gehaltzulage (n), f. verhooging, vr. d«-r jaarwedde. Gehange, n. wat hangt, helt; (eines Hügels), helling, vr.; (von Blumen), festoen, o., krans, m.; (in di n Ohren), hangers, ui. me.; (an einer ühr),ketting, n». met allerlei sieraden; larf der Ja^d), ooren, e.me. van den hond. v. Gehenk.

Gehcise, n. voorste, achterste gedeelte, o.van een haas Gehasel, m. bediende, knecht, ondergeschikte, m. Geliarnischt,a, geharnast.

GehüSSig, a. und adv. hatelijk, vijandig; stuitend. GehaSSigkeit (en), f. hatelijkheid, vyandig-, vr. Gehau, n. houthakken; hakhout, o.

Gehaufe, n. ophooping, -stapeling, vr., hoop, m. Gehause, n. omkleedsel, o., koker, m., kastje; sclutd

•; pop-; zaadhuis-, o.

Gehfcar. a. te begaan; gangbaar, (meten^fgestapt is. Gehe. f. stuk gronds, m. veld, o. dat met passen glt; -Geheck, n. teelt, vr., broed, o.; vlucht, vr. (nerm. Gehecke, n. broeien, o.

Gehege, n. v. Gehage, -aufseher, m. jachtopzie-GebegeDereiter, m. grensjager, m.

Gehehlen, v.n. tevreden zijn, instemmen; v.a., toegeven. inwilligen.

Geheim, a. und adv. nauw bekend, - bevriend, - verwant; huiselijk; verborgen; onbekend; geheimzinnig; afgezonderd, im -en, in het geheim; steelswijze. Geheimbriet (el, m. geheim bevel, o. des konings;

lettre. vr.de cachet.

Gehelmhuoll (ü, en, n. geheim aanteekeninKboi k,o.; (des Prinzipals »lner Handlungl, geheim overzicht, o. van den stand der zaken.

Gehelmbund !ü, e), m. geheim verbond, ■komplot,o. Gehelmdeutelei (en1, f. geheimzinnige, mystitke

manier, vr. van verklaren.

Geheimelei (en), f. schijn, m. van geheimzinnigheid; houding, vr. alsof men in het bezit van een groot geheim is. (m.; mystificatie, vr. Geheimgrifrie),m.ongeoorloofde,geheime maatregel, Gehelmkraft, f. geheime, verborgene kracht, - werking. sympathie, biologie, vr. (vr. Geheimhaltung, f. geheimhouding; voorzichtigheid, Geheimlehre, f. leer der mysteriën. Kabbala, vr. GehelmniSS (egt;, n. huiselijke zaak, fainilie-, vr.; geheim, o., verborgenheid, vr

Geheimnlssgaukelei, —kramerel, —tragerei,

f. schijn, in., voorkomen, o., houding, vr. alsof men in hel bezit vaii een itroot tftheimis.

Geheimnissleer, —los, — voll, a. publiek, opetlijk,

onverholen; geheimzinnig.

Geheimrotté (n). f. v Geheimhund. Geheimschreihekunst, f. kun8t,vr.van het, gehei n-

schrift, de cryptographie, stejjano-, vr. Geheimschreiher, m. »eheimschrijver,secretaris,m Geheimschrift, f. geheimschrift, cijfer-, o. Uin.m. Geheimsinn. m. geheime.verborgene beteekenis.vr.,-Gehöimsinnlg, a. und adv. geheimzinnig,*erborgcn, onverstaanbaar. (ding, vr.

Geheimverst*ndniss (6), n. geheime verstandhou-Geheisz, n. mondelyk bevel, o., order, vr. auf das -bandeln, oj) order handelen.

Geiszen, v.a. beloven, toezeggen; bevelen.

Gehen, v.n. gaan, loopea, vertrekken, mlt der Po«t met de post reizen; seiner Wege -, zyns weegs Kaan, den weg vervolgen; gegangen kommen, aankomen; Einem an die Hand -, iemand in de hand komen, een hanrije helpen. Einem an der Hand-, iemard hg de hand vasthouden, naast iemand gaan; in sich -, tot inkeer komen; sich - lassen, zijn hart volgen, den indruk -; pop. Einen - lassen, iemand ongemoeid laten; darauf -, opgaan, verteerd zijn; unip. es geht,het lukt, gaat; es geht mir nahe, het gaat mij ter harte; es geht ein xtarker Wind, het waait hard.

Gehenk ie), n. riem, koppel, draagband, m.; hengsel, oor, o. V. Gestange.

Gehenna, n. hel, vr. Tartarus, Schëol, m.

Geheuer, a. und adv. veilig, pluis; zonder gevaar; pop. n\'cht-, spokend.

Geheul, n. gehuil, kerm; -jank, - blaf, o.

Gehim, n. hersenen, vr. me.; hersengestel,o. | gezond verstand, b \'grip, brein, o.

Gehirnbalken, —kern, m. eeltachtige gedeelte, o.; groote naad. m. der hersenen.

Gehirnbrücke, f. de hersenknoop, m.

Gehirnhaut (a,e\', f. hersenvlies, o. (vr.

Gehirnhöhlen, —kammern,f.pl hersenkast^holte, Gehirnknoten, m. v. Gehirnbrücke.

Gehirnlos.a.hersenloos. I dwaas, onverstandig.

Gehirnschwiele, f. V. Gehirnbalken.

Gehmeister. m. loopwagen, rol-, m.

Gehöfte, n. hoeve, boerenplaats, vr.

Gehölz, n. boschje, lust-, struikgewas, hout, woud, o.

Gehör. n. gehoor; oor, o.; verhooring. vr.ein geneigtes - (inden, een gunstig onthaal vinden, een toegenegen oor hebben.

Gehorch, m. und n. heerendienst, Jeen-, m.

Gehorchen,v.n. gehoorzameu,volgen;onderdanig zyn.

Gehören, v.n. behooren, toebe-,deel uitmaken van;op ziim- plaats zijo; unip,es gehürt sich,liet hetaamt,past.

Gehörgang (a.e), ra. gehoorweg, m.

Gehorig, a. und adv. behoorlijk, -tarnend; -hoorend; gepast; onderhoorig. (ije,o.in het trommelvlies.

Gehörknochen, m. —knöchelchen,n.gehoorbeen-

Gehörkunst, — lehre, f. kunst, wetenschap, vr. om het gehoor te versterken.

GchÖrlOS, a. van het gehoor beroofd, doof.

Gehörn, n. de horens, m. me.; gewei, o.

Gehömt, H. met horens, gewei voorzien.

Gehörsaal, ta,e), m. gehoorzaal, vr. auditorium, o.

Gehorsam, ngt;. gehoorzaamheid, volgzaam-, gewillig-; •revangenis, vr.

Gehorsam, a. und adv. gehoorzaam, gewillig.

Gehorsamen, v.n. gehoorzamen; volgen.

Gehörsinn, m. gehoor; zintuig, o. van het -.

Gehörtag (e), m. audiëntiedag, m.

Gehörtrichter, m. spreekhorentje. o.

Gehörwerkzeug, —organ, n. v Gehörsinn.

Gehre, f. v. Quere.

Gehre (n), f. (im Bienenstocke) honigraat, vr., was, o.; aalgeer, vr.; sleep van een kleed;schoot, m., van een rok. (o.,wig. klink; helling, vr.

Gehren, Gehr, m. Gehre ih), f. puntig werktuig,

Gehrenziegel, m. geerende dakpan, vr.; wigvormig stuk gronds, geerstuk. o.

Gehrhobel, m. geerschaaf, vr.

Gehrholz, —masz, n. model, o., mal; regel, m.

Gehrschwalbe, f. gier/waluw,muur-, vr.

Gehrung (en), f. schuinte, geering, vr. nach der • hauen, naar de geering hakken.

Gehrungskolben, m. soldeeiyzer, o.


-ocr page 249-

GEH

GEI

231

Gehülfe (n), m. helper, adjunct, m. 1 echtgenoot, m.

Gehcwerk. n. raderwerK, o.

Geien, v.«. hyachen, Keien.

Geler, tn. gier, m ; jicht, vr.; lanf dein hohen Ofeiv. .!?anir, m.; eene soort waterzwalnw, vr. pop. daa dieb der dat u de drommel. . . .

Geieradler, m. arendgier, m.

Geler bliek (e), 10. beseerlx»;, roofzuchtige hlik, in.

Geifer, in. kwijl, zeever, vr.,speeksel, o. | uitbarsting, vr. van sral, toorn; venijn, o.

Geiterbart, ia.e), Gélterer, m. kwijier, zeeveraar. ra.; kwijl- nd kind, o.

Geifericlit, —ahnlich., a.op8peeksel,kwijl gelijkend, zeeverachtiff.

Geiferipr^a b^-kwijld. bezeevenl, vol speeksel.

Geiferlatzchen, —lapp-, tüchel-,n. kwijldoekj.-. slabbetje, o.

Geifermaul (a,e;, ra. v. Geiferbart.

Geifern, geiten v.n. Kwylen, zabberen, zeeveren,zijii ïal uitspuwen; vor Zorn-, schuimbekken van wo»de.

Geigenwurz, f. kwijlwortel, m.

GeigO In\', f. viool,vedel, vr ;\'beim Staupenl, knevel, ui. aan hand en hals. V. Filzgeige. der Himmel hiinct ihm voller -n, hij is in den zevenden hemel, hij baailt zich in zaligheid; immer auf einer - liegen^ltijii op hetzelfde aanbeeld slaan;aufder - spielen, de viool bespelen gein.

Geigen. v n. vioolspelen, vedelen. V. fitSCben, prü

Gelgenblatt (a.er) n. hals, m . der viool.

Geierenboeren (ö\' ra. strijkstok, m.

Geierenbohrer. m. drilboor, vr.

Geierentutteral iei tutter, n. vioolkast, vr.

Geierenhals, m. v. Geigenblatt.

Geigenharz^-pech\' —wachs, n. vioolhars, vr.

Geigenmaclier, m. viool maker, m.

Geigensaite (n . f. vioolsnaar, vr.

Geiprenspieler, Geiger, m. viool8peler,violist, ra.

Geigensteg (e!. —sattol (al, m. kam, m.eener viool.

Gelerenstricb (e\'s ra. vioolstreek, vr.

Geigenwirbel.ra. schroef, vr. eener viool

Geiererei, f. slecht, aanhoudend vedel, gestryk, o.

Geil. a. und adv. geil; dartel, ritsig; ontuchtig; tierig, welig.

Geile ;n), f. geilheid.dartel-; tierig-; mest, bemesting, vr.; • n, pl.. teelballen. ra. me., rierstok, ra.

Geilen, v.n. geil, wellustig, dartel, ritsig zijn, um Etwas -, driftig naar iets streven , verlangen; v.a., mesten be-; ontmannen, lubben.

Geiler, m. lubber; onbeschaamde bedelaar, m.

Geilbelt. f. v. Geile. (scbijtpol, m.

Gei horst iengt; f. geile plek, vr. op een akker; pop.,

Geilwurz, f. standelkruid, o., hondswortel, ra.

Geimstein (e\', m. vergruisd tinerts, o.

Geisen, geeisen, v.n. ijs wordeii,bevriezen,veiStijven.

Geisz \'en), Geisze (n). f. geit, vr.

Geiszbart, ra. (Pflauze) boksbaard, m.

GeiSZblatt, n. kamperfoelie, vr.

Gelszblumein), f.aster; anemoon, vr.

GeiSzbOCk ö.e), ra. bok, geiten-, ree-, m.

GeiSzel, Geisel, m. gijzelaar, m.

Geiszel (n), f. roede, vr.; zweepslag, m.; geeseling. vr. 1 ramp, ireesel, ra.

Geiszelbrader (ü), m. geeselbroeder, flagellant, ra.

Golszelfabrt (enl, f. bedevaart, vr.der geeselbmeders in de middeleeuwen

Geiszelhieb, —streich (ei, ra. geeselslag, roede-,m.

Geiszeln, v.a. ^eeaelen, raet roeden slaan; v.n., naar de geiten rieken, jongen. (om mede te geeselen.

Gelszelrutbe, (n), f. —stiel ^e), m. roede, zweep, vr.

Geiszelscbaft, Gelsel-, f.gijzeling, vr.,borgtocht,m. Geiszelung (en) f. geeseling, vr.

Geiszitisz, m (Pflanze), wilde angelica, vr., breekijzer, o., koevoet, m.

Géiszheerde,(n), f. kudde, vr. geiten.

Geiszhirt (en), ra. geitenhoeder, m.

Geishubn lü,er), n. groote pluvier, wulp, vr. Geisztülsen, f. wilg. liguster, m.

Gelszklee, m. —raute, f. geitenblad,maankruid, o. Gelszlerarbeit (en), f. draaierswerk, O. uitbeenen

van rund» ren of schapen.

GeiPzmelker, m. nachtzwaluw, vr.

Geiszscbaden, m. alpenroos, vr.

Geiszvopel (ö),m. v. Gelszhuhn.

Geiszwedel, ra. V. Geisbart.

Geist (er*, m. geest, ra. ziel, vr.; spiritus, m.; quin-tessens; gedachte, vr., verstand, o.. seestigheid; gezind ,zucht;denkwij8;opgewektheid,vroolijk-.trotsch-vr.; spook, o.. -gestalte, vr . sich im -e, wohin ver-setzen. zich in de verbeelding ergens verplaatsen; den -auftfeben, den geest gever.

Geistanstrengend, a. den geest inspannend, afmattend; zeer raojcelijk. (tigheid; laf. flauw. GeiStarm, —esarm, a. und adv. zoullrr gerst, - (jees-GeiStbegabt, a.und adv.geestig,verstaiidig,schrander. Geisten, v.n. spoken,rondwaren.

Geister, m. (in der Oder), eene soort witviscb, m. Geisterbann,ra.be .wering,verdrijving van den booze, oproeping, vr. van geesten. (m.

Geisterbaimer, m. gerstenbanner, duivelbezweerder, Geisterbeschwörung :en) f. oproeping, bezwering,

vr der ir- esten.

Geisterbild \'eri n. spookgestalte, vr. van eene

•reesive\'schijning, schrikbee\'d, o.

Geisterblelcb, a.und adv, bleek als een geest, doods-. GeiSterbllck, ra. blik in de toekomst, diepe-, m., spookverschijning, vr. (Keest-, vr.

Gelstererscheinung (en), f. spookverschijning, GeiSterfurcbt, f. vrees voor spoken; ingebeelde- , vr. Geisterhaft, a. a\'s een spook, geest; spookachtig,

bovennatuurlijk; verschrikke-.

Geisterlehre, f. leer der geesten; pneumatologie, vr. GelSterling, m. persoon, m. zwak van ceest-GeiStermarcben, n. spookgescliiedenis, vr.,8prookje, o. van seesten. (wereld, vr.

Geisterreich, n. —welt, f.geestenrijk.o ,onzichtbare Geisterseher, ra. ïeestenziener.m.

Geisterwonne, f. gelukzaligneid, vr. der zfesten. Geistesabwesenbeit, f. bewusteloosheid; flauwte;

verstrooidheid, vr. (geest, het verstand.

Geistesanbau, m. Dntwikkeling,vormin°, vr. van den Geistesanlage (n), f. stemming, neiging, vr. aanleg,

m. v^n d\' n seest.

Geistesanstrengungien), f. inspanning vr. van den geest; verstandswerk, o. ( len geest.

Geistesbengung, f. onderdrukkins, dooding, vr. van Gelste.^büdung, —cultar. f. v. Geistesanbau. Geisteserstarrung, f. verstopping domheid; krank-zinniij-, vr. (beheersching, vr.

Geistesfassung, f. beradenheid; gemoedsrust; zelf-Geistesflug, ra. —erhebung, f. vlucht, verheffing, eerst drift, vr. (vr.

Geistesfreiheit, f. vrijheid van denken, gewetens-, Geistesfrucht. -geburt, f. vrucht, vr. van den u:eest, letterkundig voortbrengsel, o., schepping, vr. van den «eest.

Geistesgabe, —famp;higkeit, f. gave, vr. van den geest, talent, o.. bekwaamheid, vr. (beradenheid, vr.

Geistesgegenwart, f. tegenwoordigheid van geest.


-ocr page 250-

282 GEI

GEL

Geiteshöhe, t. trap vr. van ontwikkeling; «del, m., verheven standpunt, o. van den ireest.

Geisteskrafb (amp;,e), f. geestkracht, vr. -krafte, pl. vermogens van dt-n geest, talenten, o. me.

Geisteskrank, —scliwacli,a.zwak van geeat, krankzinnig; bygeloovig.

Geisteskranlchrlt \'en) —sctiwamp;clie (n), f. zwakheid van geest, krankzinnigbeid, vr.; btjgeloof o.

Gelstesleere, —leerlieid, f. —mangel, m. gemis van, gebrek, o. aan sreest. verstand; onwetendheid,vr.

Geistesruhe, f. v. Geistesfassunpr.

Gelstesscliwilldel, m. dweepery, vr., zwijmel, m. bedwelmdheid, vr. van den geest.

Geistesschwung, m. v. Gelstesflng.

Geistesspannung, f. overspanning, -drijving, vr.; langdurig wachten, zweven, o.tusschen hoop en vrees.

Geistessperre, f. verbod, beletten, o. van de geestontwikkeling. (m. der gedachten.

Gelstersprong, m. vlucht, vr. der verbeelding; loop.

Geistesstarke, f. geestkracht, ziels-, vr.

Geistesverwandt, a.overeenstemmend in gevoelens, gedachten; geestverwant.

Géistesverwancltscliaft, f. overeenstemming van gezindheid, gevoelens; geestverwantschap, vr.

Geistesverwirrunp, —zerrüttung, f. verwarring van geest; zielsziekte, krankzinnigheid, vr.

Geisteswerk, (e) n. V. Gelstesfracht.

Geistig, a. und adv. geestig; - rijk. schrander, scherp gedacht; rijk aan verbeelding; vol leven.

Geistigkeit.f.gee8tigheid,8chrander-,8Cherpiinnig-,vr

GelStik, f. aardkunde, vr.

GelStiSCh, a. und adv. geestig schijnend; flauw aardig.

Geistleer, —los, a. und adv. geesteloos, flauw, laf, zonder geest.

Geistlich, a. und adv. geestelijk; kerke-,god8dien8tig; onstoffelijk, -e (n), m.f. gefsteli)ke,prie8ter, m.; non, geestelijke zuster, vr. (stand, m.

GeiStllchkelt, f. geestelijkheid, vr.. geestelijke

GeiStloeigkeltJ.Kemis.o.ian geest, lafheid, flauw-,vr

Geistreion, — voll, a. und adv. v. geistig.

Gelsttödcend, —vernlchtend, a. gee«tdoodend, verlammend, vernielend.

Geiz, m. overdreven zucht, vr., dorst, m.; gierigheid, inhalig, Jap. vrekkig-, vr.; (an Pflanzen), parasitplant, vr.; (gogen die Randei, bijtende zalf, vr.

Geizen, v.n. gierig, inhalig, vrekkig zün,nachEtwas -, door hevige zucht naar ieti verteerd worden; mit Etwas -, met iets woekeren;v.a.{an Baumen), de schadelijke planten afnemen.

Geizdrache (nl, —hals (a,e), —hand (e),—kragen, —teufel, m. vrek, gierigaard, m.

Geizlg, a. nnd adv. gierig, vrekkig, inhalig.

Gejald, n. (alt), jacht, vr.

Gejammer, n. gekerm, -klaag. o.

Gejauchze, Gejubel, n. gejuich, -jubel, o.

Gekammer, n. reeks, suite, vr. van vertrekken.

Gekeife, n. gekijf, o.

Gekiefer, n. kinnebak vr. met de tanden.

Geklaffe, n. geblaf, - kef, o.

Geklapper, u. klepperen, klappertanden, o.

GeklatSClie,n. gebabbel; -klap,klappen, o.

Gekllmper, n. gekletter, -raas, tokkelen, o.

Geklingel, n. luiden, schellen;geklink;(in den Ohren), suizen, o.

Gekllrre, n. kletter, -raas, -rammel, o.

Geklopfe, n. aanhoudend geklop, o.

Geklüft, —klippe. n. reeks rotskloven; -, vr. klippen.

Geknatter, —knlster, n. geknetter, -knap,-kraak,o.

Geknirsch, n. aanhoudend geknars. • gekraak, o.

Geköpert, a. gekeperd.

Gekose, n. aanhoudend minnekoozen; gevrü,o.

Gekracll, n. gekraak, -bulder, o.

Gekrachz, n. gekras, o.

Gekratz. n. «chraapsel; vijl-, o.; afval,m.van metalen.

Gekramp;tZOten (öl, m. oven, om den afval, de slag, het schuim te smelten.

Gekramp;tzscllllch, m. gewassen slak, vr. van goud of zilver.

Gekrause, n. krullen, krulhaar; bommetje, o.aan het overhemd; rollende koppen, m. me. der golven.

Gekreisctl, n. gekrijt, -schrei, o.

Gekritzel, n. gekrabbel, onleesbaar schrift, o.

Gekrösartig, a. oplhet darmscheel gelijkend.

GekröS[blUt]adern, f. pl. darmaderen, vr. me.

Gekrösdrüsen, f. pl. darmscheelklieren, vr. me.

Gekröse, n. darmscheel, o.; halskraag, m. hummetje, o. aan bet overhemd; omloop, m. van een kalf; ingewand; kroos, o. (wild.

Gelacll, n. poel, waterplas, m. drinkplaats, voor het

Gelachel, n. aanhoudend glimlachen, gegiggel, o.

GelaChter, n. aanhoudend gelach, geschater, o. zum - dienen, uitgelachen worden; ein lautes - erheben, in een luid geschater uitbarsten.

Geladens in), m. f. genoodigde, m. vr., gast, m.

Gelag (e), m. Gelage, n. feest, maal, drinkgelag, o. | ins - hinein reden, in het wild praten. (samkelt.

Gelalirt, a. Gelahrthelt, f. V. gelehrt, Gelehr-

Gelftnde,ri. vruchtbare ku8t,vr.,vriendelük landschap, o., helling, vr. bü een meer. (ring, vr.

Gel ander, n. hek, latwerk, o.; leuning, borstwe-

Gelamp;nderbanm (ö, e). m. leiboom, m.

Gelanderdocke, —saute (n), f. heiningpaal, m.. hekscheede, vr., stijl, m.

Gelanderfenster, n.glazendeur,vr.,balkonvenster,o.

Gelandergang (a, e), m. lommerrijke laan; afgeschoten galery, vr. (voorzien.

Gelandern, v.n. omheinen-, tuinen van leuninger

Gelftnge, n. een lang uitgestrekt stuk, o. gronds, vier roeden breede akker, m.

Gelangen, v.n. raken, ge-, bereiben. Etwas - lassen, iets doen toekomen; zu Etwas -, tot iets geraken, zyn doel berei^ei, iets verkrijgen.

Gelapp, Gelappe, n. oorlappen, m.me., lang neerhangende ooren, o.me.

Gelftrm, n. aanhoudend leven, getier, o.

Gelasmus, m. krampachtig lachen, o., lachkramp, vr.

Gelass, n. ruimte, plaats; uitgestrektheid, vr. viel -haben, veel plaats tot berging hebben; ruim behuisd ziin.

Gelamp;sse n. (am Leinweberstuble), bandringen, m.me.

Gelassen, part., a. nud adv. gelaten, kalm. bedaard, -rustend. (rustimr, vr.

Gelassenbeit, f. gelatenheid, bedaard-, kalmte, be-

Gelaufe, n.aa^houdendgeloop;heeneD weer vliegen,o.

Gelaufig, a. und adv. vlag,gemakkelijk, vloeiend,rad. eine -e Zunge haben, eene gladde tong hebben; -e Hand. vlugge hand van schryven. (rad-, vr.

Gelaufigkeit, f. gemakkelijkheid, vlug-, vaardigheid,

Gelaunt, a. geluimd, -mutst, -stemd.

Gelaut, n. v. Geklaffe.

Gelant, Gelaute, n. geechel, luiden; klokkengelui,o.; (am Schlitten, am Halse der Thiere), schelletjes, o.me.

Gelb, a. geel,-braun, a donkergeel.

Gelbammer (n), f. V. goldammer.

Gelbe, n. gele kleur, vr., geel, o., dooier, m.

Gelbe (n), m. f. gele mensch, m.; vaal paard, - voorwerp, o. (looper, m.

Gelbbèin, —belnclien, n. —fusz, m. (Vogel),strand-


-ocr page 251-

GEL 233

GEL

Gelben, v.n. geel worden, - zjjn; v.a., geel maken, -Gelbfink (en), m. v. Golddammer. [kleuren. Gelbfasz (ü, e), m. v. GelbDeln.

GelbfüSZler, m. achimpnaara, m. der Wurlembergers. Gelbgiesser, m. geelKieter, m. (staan. o.

Gelbgrube, f. | goudmijn, vr. zeer winstgevend be-Gelbgrün, a. geelgroen, ganzedrek.

Gelbbarz, n. gattegom, vr.

Gelbholz, n. geel verfhout, o.

Gelbkrantj n. wouw, vr.

Gelbknpfer, n. geelkoper, o.

Gelblicn, a. geelachti.\'-, naar bet geel trekkend. Gelblisch, n. gele lischbloem, vr.

Gelbreif, a. volkomen rüp.

Gelbnase (n), f. V. Gelbbeln.

Gelbroth, a. meelachtig rood.

Gelbschecke (ni, f. vaal schimmel, m. Gelbschnabel (a), m. jonge vogel, m. 1 lafbek, uil, m. GelbStelSZ, —SChwanz, m. bastaard-nachtegaal, m. GelbSUCht, f. geelzucht, khI-, vr.

Gelbsücbtlg, a. aan geelzucht, gal- lijdend. Gelbsucbtwurzel, —wurz. f. saffraan wortel, in., kurkuma, vr.

Geld (er\', n. geld; verinogen, fortuin, o.; geldspecie, vr. baare* contant geld; - n Onzen, priigen, schla-gen, geld slaan; wie das falsche - bekannt sein, als de bonte hond bekend staan.

Geldadel, m. gekochte adel, m., geldaristocratie, vr. Geldangelegenhelt (en), f. geldzaak, wissel-, vr. Geldanlelhe (n), f. geldleening, vr.

Geldarm, a. arm aan geld.

Geldauflage (n), f. belasting, schatting, vr. Geldausgabe, —anslage (n), f. gelduitgaaf,vr., verschot, o. (-hebbend. Geldbédürftlg, a. geld noodig hebbend, gebrek aan Geldbegierde, t. —durst, —gelz,m.geldzucht,heb-, gierigheid, vr. (ting, vr., - onderstand, m. Geldbeltrag (a, e), m. geldflüke bijdrage, - belas-Geldbesltz, geldbezit, vermogen, o. in contanten. Geldbeutel. m. geldbeurs, vr., -zak, m.

Geldbürge (n), m. hy, die voor schuld in geld borg blijft, m.

Geldbüchse (n), f. spaarpot; armenzak, m., schaal, vr. Geldbusze (n), f. geldboete, vr.

Geldegel, ra. geldwolf, woekeraar, m. Geldelnnahme in), f. ontvangst, vr. in contanten. Gelderwerb, ra. geld verdienen, o.

Geldeswerth, a. geldswaarde hebbende. - , m., waarde

vr. in g« ld; Geld und -. geld en allerlei waarden. Geldfordemng (en), f.geldmaning,pretcntie,schuld-

vordering, vr.

Geldgefölle. n. pl. belasting, vr. in geld te voldoen. Geldgeschaft (e:, n. v. Geldangelegenbelt. Geldgehalt, m. innerlijke waarde, vr. gehalte, o. van geld.

Geldgötze, m. afgodisch vereerd geld, o. mammon, m. Geldgürtel. m. lederen of van kattevel gemnakte geld-

riem, -tasch, m.

Geldhandel, m. geldhandel, m., bankierszaak, vr. Geldkasten, m. —kiste (n). f. geldkist, ijzeren -, vr. Geldkatze (n), f. V. Geldgürtel.

Geldklemm, a. om geld verlegen.

Geldklemme, f. verlegenheid, vr. om, gebrek o. aan Geldlade (n), f. gpldlade, vr. [geld.

Geldlehen, n. leen, dat niet door ridderdienst, maar door geld verdiend wordt, kwaad leen. o.

Geldlos, a. Geldloslgkelt, f. v. Geldklemm, —klemme. (dient, m.

Geldmacber, m. valschv munter; hij, die geld vcr-

Geldmftkler, m. geldmakelaar, m.

Geldmangel, m. v. Geldklemme.

Geldmftnnchen, n. aluinwortel, m.

Geldroth, f. V. Geldklemme.

Geldposten, m. geldpost, m.

GeldprelS, m. geldkofr*, vr.

Geldqnelle, f. V. Geldgrube. (gelegenheit. Geldsacbe (n), —streitlgkeit (en), f. v Geldan-

Geldsack (ft, C), m geldzak, m.

Geldschaclitel (n) f. V. Geldbüclise.

Geldschnelder, —schinder, m. woekeraar; geld-

Geldsumme int, f. som, vr. gelds. [snoeier, m.

Geldstock (ö, ei, ra. bus, armen-, vr.; grondkapitaal, fonds, ol (kostgeld, o.

Geldtlscb (e), m. toonbank, vr. om ereld op te tellen;

Geldumlauf, m. geldomloop, m., -circulatie, vr.

Geldverscbwendung (ent, f. geldverkwisting, vr.

Geldvortheil (6), m. geldelijk voordeel, o.

Geldwechsel, m. geldwisseling, vr., —weclisler^. geldwisse\'aar.

Geldwucher, m. woeker, m. -er, woekeraar, m.

Geldzillagein),f. vermeerdering van salari«,toelage.vr.

Geleben, v.n. leven; zich getroosten, vertrouwen op.

Gelecke, n. gekus; lekken, uitvloeien, o.

Gelege, n. leggen, zetten, poten, o.; schoof,wijnrank, —loot, vr.

Gelegen, a. und part. gelegen, -schikt; -makkelijk, -wenscht, te pas. an Etwas -sein, van aanbelang, gewicht zijn.

Gelegenhelt (en), f. gelegenheid; omstandig-, vr.,gc-schikt oogenblik, o.; aanleiding, vr., voorwendsel; mi(ide!,o.oin te reizen.retour,vr. I heimelijk geir.ak,o.

Gelegenheitlicli, gelegentlich, a. und adv. bij ge-legenheid. als de - zich aanbiedt, toevallig.

Gelegenheitsgedlcht (ei, n.; —predlgtien1, f.ge-legenheidsgcdicht, o.; -predikatie, vr.

Gelegeniieltscbrlft (en), f. brochure, vr.; pamflet; prouranima, o.

Gelehrlg, a. und adv. leerzaam, vlijtig, goeden aanleg hebbende; gemakkelijk te dresseeren.

Gelebrlgkelt, f. leerzaamheid, vlijt, vr., aanleg, m. om te leeren, afgericht te worden.

Gelebrsamkeit, f. geleerdheid, uitgebreide kennis wetenschap, vr.

Gelehrt, a. und adv. geleerd, -letterd, -studeerd; wetenschappelijk; kundig, tot de wetenschap behoorend.

Gelehrte (n) (der), m. geleerde, -letterde, m.

Gelehrtenlnnang (en), —zunft (ü, e), f.vereeniging der geleerden, faculteit, vr.

Gelehrtenwesen, n. geleerde wereld; literatuur, vr.; gemeenebtst, o. der letteren.

Gelelirtheit, f. V. Gelebrsamkeit.

Geieler, m. aanhoudend gespeel, -neurle,o. ] eentonigheid, vr., gemaal, o.

Gelels, —se, n. spoor, o., weg, m. 1 gewone gang, m., sleur, gewoonte, vr. in das rechte - bringen,in het spoor, in orde brengen.

Gelelt, ii. begeleiding, vr.; konvooi, o., escorte, wacht, vr.; gevoig, o.,stoet, m. sicheres -, vrijgeleide, o.; kosten, m- me. voor begcleidiag; kantoor, o. voor -. | Ei-nem -das geben, iemand uitgeleide doen, escorteeren, tot bescherming dienen.

Geleiten, v.a. begeleiden, vergezellen, lot geleide, escorte, convooi dienen.

Gelelter, m. geleider, he-, m. (leu, o.me.

Geleiter, n. laddervormige mazen, vr. mr.; jagersnet-

GeleitliCb, a. tot het geleide behoorend, het ■ gevend,

Geleitsamt (a, er), n. tolhuis, kantoor, o. voor de zaken van het vrijgeleide,


-ocr page 252-

234 GEL

G-EM

Gelöbuiss (6), n plechtige belofte, ge-, vr.

GelOCk, n. (aanhoudend) gelok, o., lokvogel, m.; krullen, krulhaar, o. V. Gerölle.

Geloder n. vlammen, gevlam, o.

Gelörsch, n. (im Bergbau), loodrechte ingraving, vr. om erts te zoeken.

Geloos, n. (auf der Jagd), mest, drek, m.

Gelosen, v.n. loskomen, bevrijd worden; herstellen.

Gelöte. n. soldeersel, o.

Gelöwet. a. (im Wappen), met een leeuw.

Gelsen. Gelseln, v.n. v. geilen.

Geit, galt. a. onvruchtbaar, nog niet drachtig.

Geit, int. kijk! is het niet zoo?

Gelte (n), f. tobbetje, kuipje, o.; geldigheid,duurzaam-, vr ; ettergezwel; uitblijven, o. van het zog.

Gelten, V.n. gelden, bepaalde waarde hebben, geldig zijn, waard -; doorgaan, gehouden worden; terugstuiten. -springen; bestemd zijn voor,gemunt zijn op;v.a., hoeten. vergoeden, misgelden, betalen, hier gilt\'s um die Ehre, hier suat de eer op het spel; es gilt einen Versuch, men moet eene proef nemen; hier gill\'s, nu behoort er moed toe, nu komt het beslissend oogen-b\'ik; die Bemerku-g gilt dir, die opmerking geldt u.

Gelten, \\ a, v. gelzen.

Gelter, m. lubber; schuldeischer, m.

Geltig, a geene melk gevend, ziek aan den uier.

Geltkuh (ü,e), f. —schaf, —thler ie), n. niet drach tige koe, vr., -drachtig schaap, beest, o.

Geltlitig el, m. pootajuin, m. V. Geltkuh.

GeltSChUSS (ü,e), m. schampschot, o.

Geltstag, in. publieke verknoping, vr.; b^nkeroet, o.

Geltung. f. geldigheid,waarde, vr.;(einer Silb.-),kwantiteit, vr. zur - komm^n. z\'ch doen gelden, naar be-hooren uitkomen. V. Bedeutung.

Gelübde. n. gelofte, plechtige verzekering, vr.

Gelübdetatel. Votivtafel, f. plaat met opschrift, aan iem. gewijd.

Gelang, n. V. Geschllnge (lust-, vr.

Gelüst (el, n. zinnelijke lust, m., begeerlijkheid, be-

Gelüsten, v.n. unip. lust, begeerte, zin hebben, es ge-liistet mich, ik heb zin, trek, begeerte; er thut was Mm gelilstet,hij doet wat hij »711.

Gelüstig, a lust, zin, verlangen hebbend, begeerend.

GelüStllCh. a. und adv. eetlust wekkend, smakelijk;

Gölze!n),f.gesnpden varken,o. [lokkend,aantrekk nd.

Gelzen, v.a. snliden, lubben.

Gemach ia,ert, n. kamer, vr., vertrek, kabinet, o. das

heimlie.\'ie -, het geheime gemak, o.

Gemaoh, gemachlich, gemachsam, a. und adv.

gemakkelijk, op zijn gemak, geriefelijk, nur gemach! bedaard aan. niet zou driftig. (felyk-, rr.

Gemachlichkeit (en), f. gemakkelijkheid, geriefe-

Gemacht, n. maaksel; lapwerk; teeldeel; legaat; lendestuk; verdrag, contract, o.

Gemahl(e), m,—in mem, f.gemaal,m.;er.htgenoot m vr.; gemalin, vrouw, vr.

G-emahlig, adv. langzainerliand,allengskens.

Gemahlschaft, f. huwelijk, o., echtelijke staat, m-

Gemahnen V.a raanen,herinneren,es gemahnt mich, ik geloof, mij dunkt. (schildering, vr.

Gemalde, n. schilderij, vr., tafereel, o.; beschrijving,

Gemahrt, a. berucht, in slechten naam staande; beroemd, -kend.

Gemangfutter, n. gemengd voeder, o.

Gemansch, Gemantsch, Gemansohe, n, gemors,

1 -knoei o.. poespas, m.

Gemark ie), n. merk, teeken. o., stempel, ra.

.Gemarkung (en), f. mark, grens, vr., -gebied, o.

i GemasZie), U. maat, veps-, vr., metrumj meten, o.

Geleltsbrlef (e), m. geleibiljet, doorvoer-, o.; pas, m Geleitscliaft, f. escorte, konvooi, o. Geleitseinnahme (n), —elnzlehunp, —einforde-

rcng (en), f. ontvangst, vr. van selrigeld; kantonr. o. van (geleigeld te betalen.

Geleitsfolge,f. verplichting, vr. omgeleide te nemer, Geleitsfrei, a. vrij van geleide, hruggegeld, tol-, en/. Geleitsprerechtiffkeit, f. —recht, n. recht, o. cm vrijgeleide te geven. (pen

Geleitskammer in), f. kantoor, o. voor konvooischlt; -Geleltsmann (leute), ra.geleiiler,!jids,sauvpgarde,,ii Geleitsordnung (en), f. wet. vr., reglement, o. voor het JC\'leide. ,waar het recht van geleide ophoudt Geleltssaule, —pranze in), f. paai, m grens, vr. GeleitSCheln (ei, m. bewijs, o. van betaalde geleide ko-ten (leide moet nemen.

GeleitSStatte,—Stelle in),f. plaats,vr. waar meng\'\' Geleicstein, m. v. Geleltssaule.

Geleitstern, m. trabant, maan, vr. v. Leitstern. Geleitstrasze (ni, f. —steg, —weg (e), m. groot-

wesr, m. dien het geleide volgt.

Geleitstafel (n), f. tarii\'f, O. vnn geleid^kosten.

Gelei tszeichen, n. —zettel, m. v. Geleltsschein Gelenk (e), gewricht, wervelbeen, o.; (in der Mt cha-nik), voea, vr., gelid, o.; schake], m., scharnier, o. ein Bein im - abnehmen, een been in het gewricht afzetten.

Gelenk, a. buigzaam, beweegbaar, met gewrichten

voorzien, snel, vlug. | gezegscelijk, meegaande. Gelenkamt)OSZ (e), m. (dl\'s Kupferschmiedes), aa-i-beeld. o. (spier. vr.

Gelenkoand (e), n. omwonden metaalband, o., ge-Gelenkbein (e), n. gewrichtsbnen, o. Gelenkdrüsen, f. pl. gewrichtklieren, vr. me. Gelenklff, a. und adv. v. gelenk.

Gelenklgkeifc, —lenkheit, f. buigzaamheid, vlus ,

leiiiif ; ge\'.egselijk-, vr.

Gelenkkapsel in), f. aewrichtholte, vr. Golenkpfanne, —höhle mi, f. v. Gelenkkapsel. GelenkSAm, a. —keit, f. v. gelenk,Gelenklffkeit. Gelenkwasser, n ledewater, o.

Gelernier, a. V. geletirlg.

Geleucht, n. gezamenlijke verlichting, vr., lantarens, mijn-, vr. me (zwavelzuur, o

Gelf, Gelft Gilft. n. geel kopererts; zilverhoudend Gelfern, belfem, v.a. kelfen, huilen, jauken. GeliChter, n. gespuis, canaille, o. von einem -, van

hetzelfde (gemeene) soort, slag.

Geliefcen, v.n. believen, geliebt es Gott, als God wil Gellebte int. m. f. geliefde, beminde, m. vr. Geliefem, V.n. stollen. (lossen.

Geliegen, v.n. bedlegerig worden, saan liggen; ver-Gelieger, n. (auf der Jagd), leger, o.

Gelinde, a. und adv. zacht, week; tenger; liefelijk, wel-luidend; mild, vriendelijk; gematigd,zachtmoedig, -re Saiten aufziehen, den toon wat lager stemmen, niet bout meer spreken; -r werden, bedaren. Gelindigkeit, f. weekheid, zacht-,-moedig-, toegevend-, vriendelijk-,vr. (lunger., hy is niet g-slaagd. Gelingen. v.n. gelukken, slagen, es ist ihm nicht ge-Gelispel, n. gefluister, -suis, o.

Gelien, V.n. ruiscben, tuiten, weergalmen, schel klinken; gillen, schreeuwen, ein -des Gelilchter, een gillend, schaterend gelach.

Geilen, n. terugspringen, -stuiten, o. van een gewor-,

per., of-jeschoten voorwerp.

Gellflöte (n), klarinet, hobo, vr.

Geloben. v.a. beloven, toezeggen, zich bij belofte ver- . binden, das gelobte Land, het beloofde land, I

-ocr page 253-

GEN 236

GEM

Gemftsz. prep, gelijkvormig, overeenkomend; voIt;enp. trngevolge. der ^atur-, overeenkomstig: den aard, de ■ natuur. (stemminif vr.

Gemaszhelt, f. overeenkomst s^schiktheid, overeen-Gemaszlgt, a. and part. ge-natigd, sober, bescheiden, -daord. (werk, o., puinhoop, in

Gemftuer, n. muurwerk, o. altes vervallen muur Gemecker, n. Jfblaat; bevend geluid, o.

Gemelet. a. bloeiend; (von der Braut), schoon, nif t

bloemen getooid.

Ganieln,a. undadv. gemeen,al-,gewoona1 ledna^sch. gemeen, slecht; plat, gemeenzaam, das -e Wesen.zaak van a!gi meen belang; republiek, vr. dies hat nicbts damit -, dit staat in ge ne betrekking-er mede, heeft er niets mede sremeen; ins-, over het algemeen. (m Gomeinanfrer, —acker,m gemeente-weide.vr.grond, Gemeinbeste, n. algemeene welzyn, o. Gemelnbler.n. gezamenlijk gelas.- gedronken bier,o. Gemelnbraun,a. ffrijsachtiir bruin.

Gemelne, Gemelnde (nl, Gemelnheit ien),f. se-mrente, vergadering; menigte, vr. das Han» der Ge-meinen. huis der gemeenten, lagerhuis,o. (t!ng,vr. Gemeln[(3e]ffUt lü, er), n. gemeentegoed, o.-bezit Gemeiiidehans (a, er), n. gemeentehuis, raad-,o. Gemelnderath a.e), m. lid, o.vai den gemeenteraad. Gemelndevorsteher. m. voorzitter, president van de !femeente.burgemcester, -herr, m. wijkmeester,m. Gemeinfasslich, a. bevattelijk, licht te begrijpen.

toea:ank-]Hk voor het algemeen.

GemeingeiSt, m. algemeene geest, m., eenstemmisr-heid, vr. van geest; vaderlandsliefde;vr. voor het alicemeen.

Gemelnprültlpr, a. overal geldend, algemeen erkend, aangetioni en.

Gemeingültlgkeit, f. gangbaarheid, algemeene gel-ditr-, aisemeen-, vr. (plat-, vr.

Gemeinheit (en), f. V. Gemeinejaa^iieid.gemeen-; Gemeluilln.gemeinigllcll, adv geraeenlijk,meental Gemelnkunde. f. openbaarheid, publiciteit, vr. Gemelnknndig, a. wijd en zijd bekend, publiek. Gemeinleben. n. gewone lgt;\'ven, o., - levenswijze, vr. Gemeinmachungien), f. mededeeling, openlijke be-

kendmnkinsr, vr.

Gemeinnamein),m ir^mr. r. ^elfrtandiguaamwoord.o. Gemelnnützlg, -nützllch, a. het algemeene welzijn bevorderend.

Geraelnnützlgkeit, f. —nutzen, m. algejieen welzijn, streven, o. tot bevorderen van het. -; algemeen nuttige at rekking, vr. (ambachts-, m.

Gemelnochs (en). - bnlle ;n). m. gemeentestier, Gemeinplatz, -satz (a, e),—ort (ei, —spruch lü.

6). m. gemeenplaats, algemeene, alledaagache uitdrukking, vr. (meen, publiek. Gemeinsam. a. und adv. gemeenschappelijk, alge-Gemeinsamkelt, f. Jfemerrschappelijkheid. vr.,ire-zamenlijk be^it, o (bezit; verkeer, o., omgang, m. Gemeinschaft, —lictikeit.f gemeenschap, vr.,-peUjk Gemeinschaftllch, a. und adv. gemeenschappelijk.

ije/.amen-; met - overles, te /amen. GemelnSCtirelber, m. schrijver, secretaris der gemeente; notaris, m.

Gemeinslnn, m. V. Gemeingeist. Gemelnsmann, m. V. Gemeinderath. Gemelntritt (en), —welde (n), f, stadsweide, gemeente-, vr. (lich. Gemeinverstamp;ndllch, a. und adv. V. gemeinfass-Gemeinwesen, n. gemeenebe^t, o., republiek, vr. Gemelnwoobe (n), goede week. paasch-, vr. Gemeinwollijn, algemeen welzijn, o.

Gemengbüchleln, n. boekje, o. waarin het allooi geroteerd wordt, allooi, o.; glassmelting; -stof, vr. Gemenge, n. handgemeen worden, gevecht; mengsel, Gemengsel, n. mengsel, amalgama, o., vereeniging.

vr. va» vlt; schillende bestanddeelen. (mengsel.

GeinengSuheile, m.pl.bestanddeelen, O. me. van het Gemerk iel, n. kenteeken, merk; spoor, o.; grenspaal, m.; vroeg, vr.; geheugen, o. raad, m.van beoordeeling bij de meesterzangers. (keurig, scherp.

Gemessen, a. und part. gemeten, af-, bepaald, nauw-Gemetzel, n bloedbad, o., slachting, vr., moord, m. Gemind, n. \' 4 weenerel, vr.

Gemlscb. n.\' V. Gemengsel.

Gemme ngt;, f. gesneden edelgesteeèite, o., gem. m. Gemodclt, a. met tigurtn voorzien, bewerkt. Gemohrt, a. (vom Tuchmacher), gewaterd.

Gems, f. soort van graniet, o.

Gemsbock \'ö, ei, m. Gemse (n), f. Gemsthler (e), n. wilde bok, m., gems, wilde geit, vr.;dubbele stook-haak. m. (der wilde geiten.

Gemsballen, m. —kngel, f. haarbal, in de maag Gemstusz, m. (zum Ausziehen der Zühne). kromme Gemsgeler. m. lammergier, m. [haak, m.

Gemsborn ö, er), n gemahorf-\'n, m.; van boven spits toelonpende orgelpijp, vr.

Gemsjaerd. Gemsen-(en), f.; Gemsjager, Gem-

sen-, m. u\'e-nzenjacht. vr.; jager, m.

Gemsleder. Gemsen-, n. kamoesleder, o. Gemstelger, m. V. Gemsjager.

Gemsthïer (6), n. —zlegein), f. wilde geit. gems, vr. Gemünd, quot;. voogdijschap, curateele; monding, ope-Gemüll. —mtilm, n. puin, O., molm,m. [ning, vr. Gemnnkel, n. gemompel, - prevel, o.

Gemurmel, n. gemurmel, -klater; prevel, o. Gemurre, n. gemor, -pruil, o.

Gemüse, n. moesgroente, vr., -kruiden, o. me. Geinüsegareen(ai. m. moestuin, m.

GemüSSlgt, o. gedwongen, -genoo l\'-\'aakt.

Gemütb, n. gemoed, o., gevoeligheid, vr.; diep gevoel? hart; zacht gevoelig karakter, o.; einem Etwa^ zu -e führeji. iemand iet» doen gevoelen. (gevoelend.

Gemüthlicb, a. und adv. gemoedelijk, gevoelig; fijn GemüthUchkeit, f. gemoedelijkheid, fijngevoelig-;

eenvoudig-, vr. des harten, (voelig.

Gemütblos a. srevoelloos. koud, onverschillig, ge-Gemüthlos gkelt. f. gemis, o. aan gemoed,gevoelloosheid. ongevoelig-, vr Gemütbsart, —bescbaffenbeit. f. gemoedsgesteldheid; neitring. vr.; karakter, o.; smaak, m. Gemütbsbewegung, —regung (en), f. gemoedsaandoening. ontroering, drift, vr. Gemütnsfabigkeit, —kraft, f. zielskracht,gevorls-;

zielseigenschap; innigheid, vr.

Gemütbskrank, a. zielsziek, zwaar.noedig. Gemütbskrankbelt en), f. zielsziekte, vr. Gemütbslage, f. —zustand, m. toestand, m., si\'.\'in-

ming, vr. van het gemoed.

Gemüthsrnhe, f. gemordsrust, kalmte, vr. Gemüthssi:lmmung, - neigung, f, gemoedsstemming; m iging. vr. (mütbslage. Gemütbsverfassung, f. —zustand, m. V. Ge-Gemütbsunrube, f.onrustige zieIsstemming,onrnst, Gen, prep. tegen, naar, - Himmel, ten hemel. [vr. Genam. adv. namelijk, met name.

Genannt, a. genoemd-,-meld.

Genascblg, a. si.oeplustig, snoeperig, lekkerbekkig. Genau. a nnd adv. nauw, dichtslnitend; van nabij bekend; nauwkeurig, precies, geheel en al; streng; nauwgezet, stipt; nauwelijks, ter nauwernood; gierig.


-ocr page 254-

236 OSN

GEO

spaarzaam; naastbijkomend; - er Preis, naaste prys, | \'m.; mit einer Sache nehmen, eene zaak ematijfjStrenjf opvatten.

Genaulgkelt, f. nauwsluitendheid; stipt-; nauwkeu-

riif-; strenc-. zuinig-, spaarzaanheid-, gierig-, vr. GenealOgiSCll, a. und adv. geslachtkundig, volgens

geslachtopvolring.

Genehm, a. aannemelijk. | aangenaam, welgevallig.

Etwas - halten, iets goedkeuren. (liging, vr.

Geneliinlialtunpr-. f- - ten, n. goedkeuring, hewil

Genehmlgen, v.a. bewilligen, goedkeuren,zyne toe-stemoii-\'g geven; (W\' chsel), honoreeren; (einen Ver-tragl. ratificeeren; - Sie die Versicherung, ontvang de verzekering (mycer achting).

Genehmlger, m. hy, die goedkeurt accepteert, m. Geneig©, n. neiging, buiging, vr.; (einer Linie), afwijking, vr. (toestaan. Geneigen, v.n. genegen, toegedaan zijn, wel willen Geneigt, a. geneigd, -stemd; -negen, goedgunstig, welwillend

Geneigthelt (en), f. geneigdheid, neiging,8temming;

genegenheid, welwillend-, vr.

Geneigtwillig, a. gewillig en genegen, bereid. Genelszen, —neizen, v.a. opmerken, waarnemen;

benijden, plagen.

General, generen, a. algemeen, onbeperkt. Goneralte), m. generaal^ veldheer, m.; -in(nen), f., generaalsvrouw, vr. (vr. van den generaal.

Generalat, n. waardigheid, betrekking; woning, Generalbass, iu. srcncraal-bas, bas continuo, m. Generalfeldzeugmeister, m. grootmeester, m. der artillerie.

Generalgewaltlger, m. provoost-generaal, m. Generalkartein), t. algemeene kaart, vr. Generalisieren, v.a. algemeen maken. (rt-als.

Generamp;litat, f. corps, o., commissie, vr. van gene-Generalmarsch, m. algemeene marsch, m. alarm, m. en o.

Generalpachiter, m. algemeene pachter, hoofd-, m. Generalpardon, m. algemeene vergiffenis, amnestie, vr. (raai, ui.

Generalquartiernieister,ni.kwartiermeester-gene-Gener al schaft, f. V. Generalat. General-Staaten,m.pl. staten-generaal, m me. GeneralStab, m. generale staf, m. (vr.

GeneralStnrm. m, algemeen storm. m. bestorming. Generalsuperintendent, m. geentelijke, m., mtt

het oppertoezicht over kerkelijke zaken belast. Generalwürdet f. waardigheid, vr., rans, m. van Generativ, v,teelend,voortbrpngend. [generaal. Generisch, a. tot het geslacht behoorend, aan het-eigen. (van een zoon bevallen.

Genesen, v.n. genezen, herstellen, eine» Sohnes -, Geneshaus (a,er), n. ziekenhuis, o.

Geneskunst, f. geneeskunde, vr.

Genesmeister, m. geneesheer, m.

Genesmittel. n. gentesmiddel.o. {ling;heeling,vr. Genesung (en), f. Genesen, n. genezing, herstel-Genetisch, a. ontstaan aanwijzend, geboorte betref-Gen ever, m. jenerer, m. (fend.

Genf, n. Geneve, o. -er See, meer, o. van Geneve. GenialiSCh, a. oorspronkelijk, scheppend. | vol geest, geniaal. (brechen iemand den hals breken.

Genick, n. nek, achterhals, m.; pop. Einem das Genlcken, v.a. den nekslag geven.

Genickfang, m. steek. m. met den hartsvanger, dein Hirschc den - geben, het heit den genadeslag geven. Genlckfanger, Nickfamp;nger, m. hartsvanger, m jachtmes, o,

Genle(S) n. natuurlijke begaafdheid, vr., scheppend \' vernuft, o., oorspronkelijke geest, m., genie, o. Geniesz,m, genot, medegebruik, o., gemeenschap,vr.; (bei den Jagern),iiigewand;o.;(bei den Vogelstellern), vogelrecht, o. (bruikbaar.

Geuleszbar, a. eetbaar, drink-, geniet-; draaglijk, Genieszbrauch, n . v. Geniesziecht.

Genieszen, v.a. genieten, genot hebben van; eten, Genieszjagen, m. eerste herfstjacht,vr. [nuHigen. Genieszlich, a. genietbaar; genotzuchtig; voordeelig, nuttig.

Genieszrecht. n.,—orauch, in. vruchtgebruik, o. Genleszwaaren, f. pl. eetwaren, vr, me., levensmiddelen, o.me. (brengen. Genieren, v.a. hindereu, belemmeren,in verlegenheid Genist, n. allerlei san enstel. o. van een nest, als

stroo. -halmen, korenaren, takjes, sprokkeltjes. Genïste, f. V. Genster.

Genitaliën, f.pl. teeldeelen, o. me.

GenitiV len). m. tweede naamval, m. (m.

Genius len), m. goede geest, beschermengel, genius, Genörgel. n. gebrom, tteknor, o. ü

GenOSS .en), m. genoot, deel-, makker, kameraad, ra.\'. Genossenschaftten), f. genootschap, verbond, gillt;K

o., vereemging, vr

Genossin (nen), f. genoote, deel-, metgezellin, vr.

Genosssame, f. gezamenlijke deelgenooten, m.me.

Gensel, m. portulak. m*

Genselgrün.n leeuweuvoet, m.

Genster,m. brem. vr. (Indic.

GentOOS, m. pl. Hindoes, bewoners, m.me. van Oost-

Genuculation, —flexion (en), f. kniebuiging, vr.

Genug. adv. genoeg, voldoende, toereikend. - haben, voldaan zijn; - des Spieles, houd op met spelen; dit spel heeft lang genoeg geduurd.

Genüge, —leistung (en), f. genoegzaamheid, toere -kfnd-, verzadiging; tevredenheid, voldoening, vr. Einem - thun, leisten; iemand voldoen, reden tot tevredenheid geven; ich habe zur ik heb alles, wat ik behoef.

Genügen, v.n. voldoende, toereikend zijn; unip. e» g»-nOgt mir, het is mij genoeg; sich -, v.r.;-an einei Sache - lassen, zich met iets tevreden stellen; der ist reich, der -lasst. tevedenheid is rijkdom.

Genügen. n. v. Genüge.

Genüglich, —nugsam, a. und adv. toereikend, voldoende; aangenaam, genoeglijk, prettig.

Genüglichkeit, Genugsam-, f. tevredenheid, bescheiden-, voldoening, vr.; aangename, Kenoegliike,o.

Genugsam, adv. genoeg, toereikend, voldoende.

Genügsam. a. und adv. tevreden, vergenoegd.

Genugthun, v.n. (Einem), voldoen, tevreden stellen; voldoening geven.

Genugthuung (en), f. voldoening, satisfactie, vr.

Genus (era), n. geslacht, soort, o.

Genuss (ü, e), n. genot, bezit, gebruik, vrucht-, o., genieting, vr., wellust, m.; nuttigen, o.; (auf der Jagd), o.; maaic, vr. van het wildbraad.

Genusshegierde, f. —durst, m. zucht, vr., dorst, m. naar genot, geuietingen. (in des grond.

Geoblasten, f. pl. zaadlappen, m.me. der planten

Geocentrisch, a. und adv. uit het middelpunt der aarde beschouwd.

Geodasie, —desie, f. landmeetkunde, vr.

Geognosie, Geognostik, f. bergkunde, vr.

Geogonle, f. aardvorming, vr.

Geograph (en), m. aardrijkskundige, m.

Geographic, f.;—phlsch,«. und adv. aardrijkskunde vr., aardrijkskundig.

Geolog

Geolog Geoma

op dei

Geome Geome Geonoi Georg( Georgi sirs, l Georgi Geosta Gepaa] Gepacl Geparc Gepfeii Geplau Geplap Geplar Geplat: Geplau .• ;Gepolt jGepras rGeprat Geprar vr.; pr verü,v Gepras Geprat Gepse ( Geputt Gerade

effen, gt; voudig

- er up meatei

- oder sein la.

Gerade

kengoe

Gerade

vr.; ma

Gerade Geradh

uchapei Geradh Geradü Geradli GeradrJ de afwi

Geradri afwijki orthopi GeradsJ

tig-, vr

Geradsi Gerahrt zitten. Gorank

wijn rat

Gerant, koopmi Gerase, Gerassc r Gerftth meubel Gerath* uitvalit bü de h


-ocr page 255-

GEB 237

GEO

Ge0l0g(eil),m. aardkenner, m.

Geologie, f. aardkunde, vr.

Geomantie, f. waarzeggerij, vr. uit zand, aarde of uit op lt;icn grond gemaakte stippen.

Geometer, m. landmeter, meetkundige, m.

Geometrie, f. meetkunde, land-, vr. (vr.

Geonomie, f. kennis der aardsoorten, - ontginning,

Georgel, m. aanhoudend orgelspel, vervelend -, o,

Georgica, f. werk, o. over den landbouw; die - Vir-gil\'s, landgedichten, o. me. van Virgilius.

Georgine mi, f. dahlia, vr.

Geostatik, f. leer vr. van het evenwicht der aarde.

Gepaart, a. und adv. gepaard, twee aan twee, bij pa-

Gepack (e), n. pakkage, bagage, vr., reisgoed, o. (ren.

Gepard, m. jachtluiaard, m.

Gepfeifö, n. aanhoudend, vervelend gefluit, o.

Geplö-nkel, n. schermutselen, tirailleeren, o.

Geplapper,n. gebabbel, - praat, -snap, o.

Geplarre, n. pop. gegrijn, -huil; gebler, o.

Geplatsclier, n. geplas, - klater, - murmel, o.

Geplauder, n. gebabbel -praat, o.

|l; Gepolter, n. getier, - raas, leven, o.

\' VGeprage, n. 8tempel,ra.,munt,vr. | kenmerk,karakter, \'Geprahle, n gesnoef, o.,groot8praak, vr. [zegel,o.

Geprange, n. pracht, staatsie; luisterlijke vertooning. vr.; pronk, m. praal, vr. Wort-, woordenpraal snoeverij,

Geprassel, n, geknetter, -kraak, -knap; raas. o.

Gepratz, m. afval, m., bedorvene, slechte, o.

Gepse (n), f. (Milch), maatje, o.

GepUttet, a. pop. uitgeplunderd, beroofd, -stolen.

Gerade, a. und adv. recht, -op, niet gebogen, stijf; effen, vlak; opi.cht, eerlijk, openhartig, trouw-, eenvoudig; juist, ter nauwernood, even. - an. recht t e,

- er op aan; - zu, rechtuit; zonder omwegen, complimenten; - heraus, openhartig, in het gezicht, ronduit;

- oder ungerade spielen, even of oneven spelen; fünf -sein lassen, niet nauw toezien, door de vingers -.

Gerade. f. huwelijksvoorwaarde, vr. der vrouw; keu-kfngoed, huisraad, o. V. Geradneit.

Gerademachung, —riclitung, f. rechte richting, vr.; maken, o. van de -; vr. (complimenten

Geradeweg, —ZU, adv. ronduit, -borstig, zonder

Geradheit, Geradlgkeit, f. rechtheid, vr. | recht-xchapenheid, vrijmoedig-, openhartig-, vr.

Geradlauf, m. rechte loop, m., - vaart, vr.

Geradlinicht, a. als eene rechte lijn.

Geradlinig, a. rechtlijnig.

Geradrichtung, f. rechtmaking, herstelling, vr. van de afwijking der richting.

Geradricntungskunst, —anstalt, f. kunst om de afwijking (van den ruggegraat, enz.) te hers.ellen, orthopedie; inrichting, vr. voor het herstellen, enz.

Geradsicn, m. eerlijkheid, oprecht-, rond-, openhartig-, vr.

Geradsinnig, a. eerlijk, oprecht, openhartig, rond.

Gerahmt, a. (auf der Jagd), - haben, op de hielen zitten.

Guranke, n. alles wat in elkander geslingerd is, als; wijnranken, slingerplanten, vr die., kransen, m.me.

Gerant, m. verantwoordelijk persoon, - redacteur; -koopman, m.

Gerase,n.razen,woeden,o.;razernij,vr.;aanval,m.van -,

Gerassel, n. geratel, -rammel, -kletter, o.

Geramp;th (e), n. gereedschap; huisraad; linnengoed, o.; meubels, o. me.; toestel; werktuig, o.

Gerathen, v.n. geraken, toevallig komen, aan-; goed uitvallen, slagen, einander in die Haare -, elkander bij de haren krijgen; auf Etwas -, op iets 8tooten,(toevallig) ontmoeten, bedenken; an einander -, handgemeen worden; die Ernte ist -, de oogst is gelukt, goed uitgevallen. (zaam nuttig.

leppend ).

hap,vr.; ;ellern), likbaar. aaglyk,

n; eten, uMlgen. rdeeli}?,

lik, o. ïnsmid-

cat, als

(m. genius,

raad,ra. ad, gild-.

(Indic. m Oost-If, vr. - haben, elon; dit

. toere -iing, vr. n tot te-s, wat ik

unip. ch an einei i; der ist

•nd, vol-

leid, be-•KUlkc,o. ile.

icht-, o., (auf der

r., dorst, es grond.

planten Ipunt -Ier

Gerathen, a. door de voorzichtigheid geraden, raad-Gerathewohl, n. toeval, goed gelnk.o.aufs - handeln,

op goed geluk ondernemen, onvoorzichtig wagen. Gerathholz, n. hout. o. dat bewerkt kan worden Gerathkammer (H), f. machinekamer, -, vr. tot bewaring van gereedschap. (o.; kleederen, o. me. Gerathschalt\' (en), f. gereedschap, mobilair, goed, Gerathtumen, n. het werken aan de voorwerpen in

het gymnastieklokaal.

Geraufe, n. kloppartij, vecht-, vr.; plukharen; o. Geraum, a. tamelijk lang, aanzienlijk, vnr -erZeit.

«edert lang. (veel plaats beslaande.

Geranmig. —lich, a. und adv. ruim, uitgestrekt, Geramp;umigkeit,Geraumllch—,f.ruimte,uiigestrekt-heid; localiteit, vr. (een bosch gehouwen weg, m. GeraumtO, n..nieuw gerooid land, - bouwland,o.;door GeraUSCll, n. geruiscb, -druif; opzien; grpraat, o. Gerauschlos, a. und adv. stil, zonder gerucht,- praal;

eenvoudig, bescheiden.

Geraaschsellg,a.gaarne opzien barcnd,pronklievend,

drukte, zwier makend.

GerauscllVOll, a. und adv. met gedt nis, geder. opzien makend.

GeraUSper, n. gekuch, -hoest, o.; fam., gerochel1 o. Gerbe in), f. handmolen, m. wan, vr.

Gerbebank (amp;, e), f. looiersbank, vr. (schaaf-, vr. Gerbebaum a, ei, m. (der Lohgerber), schraapplank, Gerbeeisen. n. (der Lohgerber), schraapmes, o. Gerbehaus (ft, er!, n. looierij, va.; -sauibacht,o. GerbehObel, m. (der Bötticher), veegmes, steek-, o. Gerbeln, —belieren, v.a. ij/.er ineenslaan voor bet Gerbemüble (H), f. pelmolen, m. (smelten.

Gerben, v.a. looien; gaar maken, bereiden; sich -. v.r.,

zich opschikken, tooien; v.n., overgeven, kotsen. Gerber, m. looier, zeemleerbereider, m. Gerberbaum (ft, e), m. smak, m.

Gerbergrube (ni, f. looikuip, kalk-, vr. Gerberkalk, m. looierskalk, m.

Gerberlohe, f. run, runne. vr.

Gerbermühle in), f. runmolen, m.

Gerberstraucb (ft, e und er), m. v. Gerberbaum. Gerbersumach, m. V. Gerberbaum.

Gerbestahl, m. bruineerijzer,-staal, o. (staal, o. Gerbstahl, m. fijn, dikwijls gegloeid en gesmeed Gerecht, a. und adv. behoorlijk, gepast, precies, in overeenstemming met; volgens methode;wettig rechtvaardig, onpartij-;verdien(l;rechtschapen, deugdzaam, vroom, goed; kunst -, voldoende aan de eischen der kunst.

Gorechten, —teln, v.a. passend, geschikt maken. Gereebtheit, f. geschiktheid, -pa8t-,evenredlg ,over-

et nstemming, vr.

Gerechtigkeit, f. rtcht, o., -matigheid, vr.; bijstand, m. van hef ^\'recht, rechtbank; bevoegdheid,vr.,voor-rf ebt, o.; billijkheid, r» chtschapen-, vroom-, vr.; bezwaar, servituut, o. mit -en versehen, met octrooi, privilt gie voorzien.

Gerechtlgkeitsliebe, —pflege, f, zucht tot rechtvaardigheid, billijk-; rechtspleging, -bedeeling, vr. Gerechtsam, a. und adv. rechtmatig, op het recht gegrond.

Gerechtsame (n), f. recht, voor-, privilegie,patent,o. Gerecbtsamkeit. f. rechtmatigheid, aanspraak, vr. Gerede, n. gepraat, -babbel, o.; kwaadsprekendheid, vr., praatje, gerucht, o. (gen, vr. me.

Gerege, n. (der Vögel), opjagen, fladderen, o.;net8tan-


-ocr page 256-

288 OSB

Gereiclien, V.n. helpen,büdragen; 8trekken;uitvallen, i Gereime, n. rijmelarij, vr. [dieuen.

Gereisze, n. drukte, vr.; gescheur,-trek,o.;concur- 1 rentie, vr. es ist ein - um die Waare, men betwist el- 1 kandcr de waar, scheurt ze elkander uit de hand. Gerenne, n. »reren, -jaag, -loop. o. v. Gerinne, Gerent (e). Gerente (n), n. belasting, vr. op,inkom-8ten,vr.me.van de zoutmijnen ten voordtele der armen Gereuen, v. unip. berouw hebben, betreuren.

Gerent, n. gerooid land, - bosch, o.; aandeel in geveld hout.

Gereuteneinnehmer, ro. ontvanger, m. der gelden

voor geveld hout.

Gerentheerd iei,m. (am Zinnofen), vóórhaard, m. Gereutlerche (m, f. vddleeuwerik, m. Gerentstuhl, — schlnss (ü, e), m, houtvestersrechtbank, vr ; vonnis, o. van de -.

Gerlalk ien),m. giervalk,m.

Gergel m. (in Fassdauben),gergf l,ra. (kroosijzer,o. Gergelkamm (amp;, ei, m. (der Bütticher!,irergelme8, Gerliab, m.; —schaft, f. voogd, m.; voogdij, vr. Gericht (e), n. Kt recht, maal, o., schotel, m.; spijs, vr.; (auf der Jagd), alle weiktuiicen welke tot vangen dienen, als: netlen, lijmstokjes,strikken enz.

Gericht (e;, n. gerecht, O., rechtbank,-8zitting,vr.; gerechtshof, o.; pleitzaal; gerechtsplaats, vr,; rechtsgebied; vonnis, o. vor - bringen, laden, voor hel gerecht bre.igen, dagvaarden; Einen Beim - belangen,t iemand bij het gerecht aanklagen; das jücgste-, ne laatste\'oordeel. (-bannen!

Gerlchtbelastet, a. und adv. veroordeeld, -volgd\' Gerichtllch, a. und adv. gerechtelijk, naar rechten\' -es Vt-rfahren, proces, o., vervolging, vr. (bank-Gerlchtsactuarlus (en), m. griffier, m. bij de recht-Gerlchtsamt, n. rechterlijke bediening, vr.; gerecht, -sbof, o. (bank.

Gerichtsansschnss, m. commissie, vr. uit de recht-Gerlchtsbar, O. und adv. aan de rechterlijke macht onderworpen, aan rechtsdwang -, onder her rechtsgebied staande. (bank. Gerlchtsbeamte (n), m. ambtenaar, m. bij de recht-Gerlchtsbescheld, m. vonnis, o., uitspraak, vr. van

de rechtbank.

Gerlchtsbezlrk, —hann, m. rechtsgebied, ressort,o. Gerlchtsbranch, —gebranch, m. wijze van rechtspleging. Kewooi te, vr. bij de -.

Gerlohtsbote im,—diener,m.bode van het gerecht,

deurwaarder, agent.gerechtsdienaar, m. Gerichtsbuch (ü, en, n. register, protocol, o. Gericütsfeier, f. — ferien, f. pl. Tacantie, vr. van de rechtbank.

GerlcbtSfolge. f. vervolging van het gerecht;Terplich-ting, vr. om de sterke hand aan het gerecht te bieden GerlchtSfran (en), —herrln inen), f. ambachtsvrouw, eigenares, vr. van een rechlsjjebied. Gerlcbtstrohn (en), m. V. Gerichtsbote. GeriChtSgang, m. ioop,m. van bet recht, proces, o. 3erlchtsgebtilir veni. f. —gefalle, n. pl. gerechtskosten, m.nu , leges, vr. me., vacatiegeldt n, o. me. Gerlcbtshalter, m. substituut, -otllcier, m. bij de rechtbank.

Gerlcbtshandel, m. zaak. vr., proces, rechtsgeding,o. Gericbtsberr (en), m.—schaft (en;, . ambachtsheer, bezitter, m. van een rechtgebied;-, o. van de Gerichtshof (5, e1, m gerechtshof, o. [heerlijkheid. Gerlchtshörer, m. aanstaand lid, o. eener rechtbank, die zich op de kennis van het recht toelegt, ausculta-

Gerlchtskammer (n), f. hof, o. [tor, m.

Gerlchtskosten, f. pl. v. Gerlchtsgebühren.

GES

Gerichtslehen, n. leen, o. waarbij de uitoefening van het recht wordt toegekend. (rechtsgebied.

GerichtSlente, m. pl. onderhoorigen, m. me. van een Gerichtsobrigkeit, f. v. Gerichtsherrschaft. Gerlchtsordnung (en), f. wettelijke bepaling, vr.; loop. m., organisatie van het gerecht; wyze, vr. van procedeeren. (soon,ambtenaar, m.

Gerlchtsperson (en), f. magistraat, rechterlijk per-Gerlchtsplatz (amp;, e), f. strafplaats, vr. Gerlchtssassen, m. pl. v. GerichtSlente.

Gericht SSChreiber, m. griffier, m. by de rechtbank. Gerichtsschultheisz (e),-schulze (n),m. rechter.

schout, fiscaal, nr..

Gerichtssporteln. f. pl. V. Gerlchtsgebühren. Gerichtssprengel, m. V. Gerichtsbezirk. Gerichtsstand, ui. verplichting, vr. om voor hetge-

: echt te verschijnen; ressort, o.; instantie, vr. Gerichtsstatte,—stelle (n), f. v. Gerlchtsplatz. Gericht SStube [U], f. g- rechtszaal, vr. (m.me.

Gerichtsstll, m. rechtsgeleeide styl, m., - teamen, Gerichtstag, —termin (e), m. rechtsdag, zitting-, voor de zitting vastgestelde tijd, m.

Gerichtstaxe (n), f, V. Gerichtsgebühr. Gerichtsunterthanien), m. v. GerichtSlente. Gerichtsvertassung, f. v. Gerlchtsordnung. Gerichtsverhandlung (en), f. proces, pleidooi, o.,

debatten, o. me. over de zaak.

Gerichtsverwalter, —verweser, m.officier,m.van justitie, procureur crimineel, m. V.GerichtShaltei\', Gerichtszwang, m. —sbarkeit, f. dwang, lijf -, m.;

ressort, rechtsgebied, o.

Gerleben, a. und part. gewreven, geraspt; tot poeder

sestooten. 1 slim,doortrapt; bij de hand.

Gerietel, n. gemurmel, geklater, o.

Gering, —e, a. und adv. weinig, nering, klein, onbe dui.lend; licht, niets beteekenend; bekrompen, zeer middelmatig. - von Person, persoon van kleine, tengere gi-stalte^an een zwak uiterlijk; -er Hlrsch, klein hert; Mensch von -er Fabigkeit, persoon van weinige bekwaamhe d- -e Waare,nicts beteekenende waar; van de minste qualiteitiGeringe wie Grosze, klein en groot (iedereen), nicht im Geringsten, volstrekt niet, in het minst -. (smading, terugzetting, vr.

Gerlngachtnng, f. geringschatting, minachting,ver-Gerincel, n. knillen; krop.kelingen, vr.me.; ineengevlochten krulwerk, o. (weinig heteekenis. Geringfüglg, a. und adv. nietig, onbeduidend; vau Geringfügigkeit (en), f. nietigheid, kleinig-, örbe

duidend-, vr. (onbeduidend, niets bettekenend\'

Grringhaltlg, a. van weinig gehalte, gering, slecht. GeriEghaltigkeit. f. geringe gehalte, o., - waarde;

onbeduidendheid, vr.

Geringha\'tung, f. v. Gerirgachtung. Geringheit, f kleinigheid, geii-g-, licht-, minder-,

vr ; (vom Preis,Ton Herkunft), laagheid, vr. GeringSChfttzig,a. und adv. geriLgschattend, verachtelijks.- madend, laebtelykheid, vr. GeringSChötzlgkeit, f. uiting van minachting, ver-Geringschatzung. f. v. Gerlngachtnng. Gerinnbar, a. stoibaar, strem-.

Gerlnne, r..bedding,groot,vr.;-8teen,m.;{einer Mühle), krib, vr., waterloop, m.; -leiding, vr.; aanhoudend vloeien o., lekkage, vr.

Gerinnen, v.n. S\'.ollen, stremmen, schiften. Gerinnhaue (n), f. (im Bergwerk1,hou weel, o. om goten uit tc hakken.

Gerinsel, n. gestolde, -ronnen, verdikte, massa, vr. Gerinnt, a. in den vorm van eene goot gemaakt; uitgehold, gegroefd.

-ocr page 257-

ÖES 2S9

GEH

Gerlppe, n. ribbenwerk, balken-; geraamte, rif, o. I skelet, o.

Gerlppt, a, geribd, -ffroefd. (ven voor

Gericren islch),v.r. zich gedragen, -liouden, - ui^ge-Germ, m. Sist, vr., zuurdeeg, o. (krijger, in-

GertnaneCr] (der), m. (oud) Duitscb\' r, Germaan; Germanisch, a Geruiaansch, (oud) Duitscb. GermanIsmus (en), m. duitscb taaleigen, o. Germanist (en), iu. kenner, onderwijzer, m. van het

duitsCLe recht.

Germen, v.n. gisten, werken, mousseeren.

Germer, ui. wit nieskruid, o.

Germinal, :l. kiemuiaand, m. van \'21 Maart—19 April Gem, adv. gaarne, vrijwillig, van ganscher harte, met genoegen; opzetti-lyk, vaak,f r halte es für sich Leben

- gethan. hij zou het dol^aarne gedaan hebben; Einen

- haben, iemand gaarne zien, liefhebben.

Gemen, v n. lust hebben, wenschen, verlangen. Gerngelehrt, a und adv. gaarne geleerd schijnend.

voor - willrn duorgaau.

Gerngesehen, a. und adv. gaarne gezien, welkom,

bemmd. , n. vertrouwelijk vriendenmaal, vr. Gerngrosz, a. und adv. gaarne groot; pochend, snoevend. (ren betweter willende zyn. GernklUg,a.und adv. gaarne geestig, verstandig, wijs, Geröchel, n. gereutel, doods-, o.

Geröhrip, —richt, Geröhre, n. plaats, streek, vr.

met bies, riet brgrueid.

Gerolf, m. goudmerel, vr.

Geroll, i\'. (aanlioudend) rollen, geratel, o. Gerölle,».rollend lichaam; van den berg afgerold puin, o.; -e steen, m., door water af-, of aangespoelde strandk(itjes,o. me.

Geronnen, part., a. und adv. gestold,-stremd,-ron-nen. so gewonnen so -, zoo gewonnen, zoo verteerd. Geront (en), iu. oudste, raadsheer, m. (schen.

Gerontokomimn;eni, n. gasthuis, o.voor oude men-Gerontokratie, f. regeering, vr. der oudsten. Gersch., Girscll, m. wilde anjelier, m. Gerschwalbe (n), f. muurzwaluw, vr.

Gerstunlmer in), f. goudmerel, vr.

Gerfcte, f. garst, g«-r8t. vr. geschalte gepelde garst. Gersten,m.gerstepnnnekoek,m.-,a. van gerst, gersten. Gurstenacker, (ft), m. —feldien, n. akker, m., veld, Gerstenblerie), n. gerstebier, o. Qo. met garst.

Gerstenbrod ,6) n. — kucben, m, gerstenbrood, o.

-koek, m. (garst, grut,gersUzemel, vr.

Gerstengraupe, —grütze, —kleie (ni, f. gepelde Gerstenkom iö,er/, n. gemtekorrel; streep, vr , • /12 duim, m.; grein, o., hagelkorrel,vr.; (am Augenliede), puistje, zweertje, o.; eene soort slak, vr. Gerstenkrieche, -pflaume.nj, f. pruim, vr. die tegen den gerstenoogst rijp wordt.

Gerstenmalz, n. gersten mout, o.

Gerstenmutter, f. —moder, m. bederf, o. in, den gerstehalm. (pop., bier, o.

Gerstensaft, —trank, m. geratennat, o.,-drank,m-; Gerstenschleim,m.verlt;gt;ikt afkook8el,o. van gerste-Gerstentumme(n), f. gerstesoep, vr. (meel.

Gerstenwasser, n. —zucker, m. gerstewater, o.,

-drank, m.; -suiker, vr.

Gersting, m. v. Gersten. (wats, vr.

Gerte (n|, f. roede, zweep, vr., «tokje, o. Reit-, kar-Gertel, m. —nbolz, n. telhout, o.

Gertenkraut, Gertel—,n. berkwortel, m. Gertrandsvogel, Gertruds—(ö), m. rotsmerel,vr.,

ongeluksvogel, m.

Gerucb (ü, ei,m. reuk,m.,zintuig, o. van den -; vuig., neus, gear, reuk, m.; lucht, vr., stank, m. einen fei-nen • haben, een fijnen neus hebben; spoedig iets merkt n; einen brandigen • haben, aangebrand rieken. | in gutem -e stehen, in goeden naam staan.

Gerucll|.los,a.und adv. reukeloos, gern reuk hebbende.

Geruchsslnn, m. -organ, n. —nerven, f. pl. zintuig vau den reuk, reukorgaan, o. reukzenuwen,vr.me.

Gerürht (e), n. gerucht; sprookje, o.; mare, onzekere lyding vr. | naam.roep, m.

Gerucnvoll. a. und adv. welriekend, geurend.

Geruben, v.n. believen, zich laten welgevallen, wel willen goedvinden. Se.Majestamp;t haben zu befehlenge-ruhet, Z.M. heeft bevolen.

Gerubig, —sam, a. und adv. gerust, stil, ongestoord -bewetglük.

Gerübrlg, a. und adv. licht, broos,murw;(von Boden) luy.

Gerülle, n. afval, m , vodden, o. me. V. Gerölle.

Gerümpel, n. rommel, boel, m., lorren, vr. me., lappen, in.me.

Gerümpelkammer (n), f. rommelkamer, prul-, vr.

Gernmpel. n. gestommel, -tier, o.

Gerumpelmarkt\',ft,e!, m. \\oddenmarkt, vr.

Glt;-rusie, f. I bei den Griechen), raad. m. der Ouden.

Gerüst (e), n toestel, o., stelling, vr.; steiger, aa. tribune, vr.; schavot; model; werktuig, o.

Gerüstkammer in), f. modelmaker, machine-, vr.

Gerüttel. u. schudden, schokken, schommelen, hotsen, o.

Gerwerfen, n. (der Turner), lans werpen, o.

Ges, n. sol, hé mol. vr.

Gesackt, a. (auf der Jagd), rondvleezig.

Gesage, n. gezegde, O., praatjes, o.me.; bevel, kom-mando, o.

Gesftge, n. zagen; aanhoudend, onhandig gezaag, o.

Gesalbader, n. vervelend gesnap, o. kwakzalverij,vr.

GesulDt. a. gezalfd, -e (n) (der), m. gezalfde.Messiaü.

Gesalbe, n. smeren, o. met zalf, kwakzalverij, vr.

GeEame. n. zaad, zaaien, o.

Gesammt, a. und adv gezamenlijk, geheel en al, gemeenschappelijk; gelijktijdig die -e Hand,gelijktijdige beleenitig; ins- .gezameniyk, allen te gelijkte zamen.

Gesammtbelebnang len),f. geJyktljdige beleening, vr. (formule, vr.

Gesammtbegrltf, m. al^emeene bepaling, opvatting;

GesammLeindruck, m. indruk van het geheel, alge-meei.e -, m.

Gesammterbe(n), m. universeele erfgenaam, m.

Gesammtertrag, m. gebeele bedrag, totaal, o ; gein ele opb engst, vr.

Gesammtgebraucb,m.vruchtgebruik van hetgeheel; gezainen ijk,gelüktydlg-,o.;algemeene gewoonte, vr.

Gesammtgut. n. gezamenlijk bezit. o.

Gesammtbander, m. deelhebber,medebeleener, m.

Gesammtbeit, f. totaal, geheel, lichaam, o.; «om; mass-a. veretniging, vr.; gezamenlijke leden, o.me.

Gesammtberr (en), m. algemeese hetr, - eigenaar; medt medelt enheer, m.

Gesammtkaut.rn. kdop, m. in het groot, in den roes.

Gesammtratb, m. geheele raad, m., - vergadering, vr. van den -; g-meenschappelijk gegeven raad, m.

Gesamm tscbalt, f. —lien, a. v. Gesammtbeit, gesammt.

Gesammtscbrift, f. gezamenlijk onderteekend geschrift, o.; algeireene petitie, vr. (taal, vr.

Gesammtspracbe, f. gemeen8chappelijke,algemeene

Gesammtstimme, f. algeme.\'ne, publieke stem, vr.

Gesammtverbürgung, f. borgtocht voor het geheel; gezamenlijke -,m.

Gesammtwillen, m. algemeene wil, m. der natie.


-ocr page 258-

240 GES

GES

Gesandte (n) (der),m. gezant, af-, ambassadeur, m. Gesandtin (nen), f. gemalin eens afxezants, ambassadrice, vr.

Gesandtschaft (en), f. diplomatie, zending, vr.; gezantschap, o.; ambassade, vr.; personeel, o., woning, vr. van het gevantscbap.

Gesandtschaftsposten, m. —stelle, f. ambt,o.,

post, betrekking, vr. van gezant. Gesandtschaftsrath (ft, ei, m. legatieraad, m. Gesang1 (3,, e), m. zang. ra., ge-, lied, o., melodie; ode, Gesanpbuch (ü,ergt;, n. gezangboek, o. [vr.

Gesanglich, a. und adv. te zingen, geschikt om gezongen te worden. (poëtisch. Gesanfrrelch, a. zangerig, vol melodie, welluidend, Gesanpvogel (ö), m. zangvogel, m.

Gesangweise (nt, f. zangwijze, melodie, vr., air, o. Gesangweise, adv. bij wijze van gezang, van lied,

zang aan zang.

Gesassiei. n. achterste, o.; (eines Stuhles), zitting, vr. Gesftszbeinie),n. zitbeen, heup-, o. (zitplank.

Gesasslos, a. und adv. zonder stuit, - achterste; -Gesatz,m. stel, o. in elkander passende schalen, scho-Gesatz, n. vers. couplet, o., cesuur, vr. [tels.

Gesalll, n. zuilenwerk, o.; gaanderij, portico, vr. Gesausel, n. suizen, fluisteren, ritselen, o. Geschacllt,a.und adv. (im \\Vappen),geruit,met ruiten. Geschfttt (6\', n. zaak, onderneming, vr.; beroep, ambacht, o.; handel, m.; winst, vr.; vertier; hechtwerk, o. letztwilliges -, uiterste wil, m.; ein - abschlieszen, eene zaak ten einde brengen, een koop sluiten, eene akte passeeren. (ongevraagde raadgever, m.

GeschaftSlïiaber, m. bemoeial, neuswijs mensch, GeSOllftftfrel,a.undadv.zondor zakeu,bezigheid-.vrijaf. GesCÜftftlg, a. und adv. bezig,druk, werkzaam;ijverig. Geschaftigkeit, f. werkzaamheid, bezig-, drukte, vr. Geschaftlos, a. und adv. werkeloos, zonder zaken,-

bezigheid; vrijen tijd nebbende.

Geschftftloslgkelt, f. werkeloosheid,ledig-; vrü-,vr. Geschftftmftszig, a. en adv. als koopman handelend, volgens handelsgebruik, overeenstemmend met het -. Geschftftserfehren, a.bedreven in zaken,kundigin-, doorkneed. (handel, ondervinding, routine, vr.

Geschftftserfalirenlieit, f. kennis van zaken, van Geschftftsfreund (e), m. handelsvriend, compagnon

correspondent, m.

Geschftftsführer, m. hij, wien de leiding der zaken is opgedragen; procuratiehouder, commissionair, agent, zaakgeiastiirde, m. (agentuur, vr.

Geschftttsführung,f.leiding der zaken,admïni8tratie, Geschftftsgang, in. loop, gang, m.; routine, boodschap. vr.; uitstapje, o. voor zaken. Gescnftftsgen0ss(en),m. compagnon, deelgenoot, m. GescMttSKreiS, m. kring, m., veld,o. van werkzaamheid; (eines Arztes), patienten, m.me.; (eines Ministers), departement, ressort, o. Gescllaftslequot;beil,n.(werkzaam,druk)leven,o. in zaken. GescMftslos, a. v. geschaftlos. Geschftftsmann (leute), m. man van zaken, koopman, rechtsif eleerde, zaak waarnemer, agent, m. Geschaftssache(n), f. handelszaak, mededeeling, vr.

over eene zaak, twist, m., over eene -. (in zaken. Geschftftsstockung, f. stilstand, m., 8tremming,vr. Geschftftsstubedi), f. kantoor, bureau, o. Geschftftstrager, m. zaakgelastigde, diplomatieke agent, m.

Geschaftsvert)indung(en), f. —verkehr, m. handelsbetrekking, onderlinge - , vr. in zakken. GescMftsverwalter, —verweser, m. zaakwaarnemer, procureur, gevolmachtigde, m.

Geschaftszwang, m. de in zaken noodwendige orde, regel en volharding; inspanning, vr. van het beroep, dwang, in. (specialiteit, vr;

Geschaftszwelg (el, m. tak, handel, m.; beroep,o.

Geschamig, a. und adv. beschaamd, b!oode, schaamrood, kuiscb.

Geschamlgkeit, f. schaamte, blooheid, kuisch-, vr.

Geschandet, a. und part. onteord, geschandvlekt.

Geschaukel, m. gescliommel, slingeren, hotsen, o.

Geschaum, n. schuim, vlokken -,o

Gescheckt, a. und adv. v. scheckig.

Geschehen, v.n. geschieden, - beuren, plaats hebben; overkomen, es xescbieht ihm recht, het komt hem toe; - la8sen,toeiaten; es ist um ihn -, het is met hem gedaan, uit.

Geschehen, a. Und part. gedaan, -schied, -beurd, af-geloopen. pop. -e Dinge aind nicht zu ftndern, gedane dingen hebben geen keer.

Gescheld, m. korenmaat, vr., IlStrud.

Geschelde, n. (des Wildprets), kleiner ingewand, o.

Gescheldt,geschelt,—SCheid.H verstandig,schran-der, wij», voorzichtig; bij de hand; fam. sein Sie -, wees toch ver8tandig;ich kann nicht - daraus werden, ik kan er niet wijs uit worden. (voorzichtig-, vr.

Gescheid[t]heit, f. schranderheid, scherpzinnig-.

Geschenk iei, n. geschenk, o., gift; aalmoes; fooi, vr.

Geschenkgeber, m. hij, die eene gift, een geschenk geeft, schenker, in. (gift neemt, begiftigde, m.

Geschepknehmer , m. hij, die een geschenk, eene

Gescheut, a. v. gescheldt.

Gescnlchtem), f. gescbjedenis, historie, vr.; verbaal, o., vertelling, vr.; feitgeval, o., gebeurtenis, vr.

Geschichtgelehrte (n) ;der), - forscher, m. ge-schiedkenner, -vorscher, m.

Geschlchtlich,a. und adv.geschiedkundig,historiach.

Geschichtmaler, m. historie-sch:lder,m.

Geschlchtmaszlg, a. und adv. met geschiedenis overeenkomend, volgens historische bewijzen,autben-tiek.

Geschlchtshuch (ü.er), n. geschiedboek, o.,kroniek; verzameling, vr. van geschiedenissen, vertellingen.

Geschlchtschrelher, m. geschiedschrijver, kroniek- , m.

Geschlchtschrelbung, —darstellung (en), f. ge-

schiedbeschrijving, voorstelling, vr.van het gebeurde; hisioriographie, vr.

Geschlchtsforscher, m. V. Geschlchsgelehrte.

Geschlchtsforschung (en*, f. teacbiedvorsching, studie, vr. der gescniedenis. (tijdreken- tabel,vr.

Gcschlchtstafel. —tabelle (ni, f. geschiedkundige,

Geschlchtsumstand ia,e), m. historisch feit, o.

Geschlcntszug (ü.ei, m. merkwaardige gebeurtenis, vr.; - feit, o.

Geschick, n. aanleg, m., geschiktheid, bekwaam-, gepast-, vr.; noodlot, o,. bestemming, schikking, vr.; (im Bergwerke), moedererts, o. dieses Kleid bat kein -, die rok zit niet goed; - geben aan iets het fatsoen, den draai, vorm geven,gepast maken. (den, o.

Geschick, Geschlcke,n.aanhoudend.vervelend zen-

Geschickllchkelt (en),Geschlckthelt, f.geschikt-

heid, bfkwaam-, vr., talent, o.; behendigheid, handig-: kunst, vr.

Geschlckt, a. und adv. gepast, -schikt; bekwaam, -dreven, knap; behendig, met talent, van pas. (me.

Geschlebe, n. losgeraaakte en verbrflzelde 8teenen,m.

Geschieden, a. und part. (von gatten), gescheiden; (in der Chemie), ontleed.

Geschiesze, n. aanhoudend schieten, o.

Geschllf, n. riet, o., biezen, vr. me.


-ocr page 259-

GJSS 241

ass

Geschlmpfe, n. aanhoudend schimpen, -schelden, o.

Geschlrr, n. werktui}?. iiaarden-,ry-; toe8te];(allerlei) vaatwerk, servies, o.; potten en pannen, m.me., keu-koiiffrreedschp, o.; inboedel, m.

GeBChirrbrett (6r), n. plank, vr. in de keuken om borden, pannen, gereedschap enz. up te metten.

GeSChlrren, v.a. aanspannen, optuigen.

GeschlrrKeld (er) n. afkoop, IT!, van spandienst.

Geschlrrholz, n. v. Gerathholz.

Geschlrrkammer (n), f. v. Gerathkammer.

Geschlrrmaciier, m. fui!fn»aker.zadel-,weefkam-,m. Gescliirrmeister, m. V. Schirrmeister.

Geschlabber, n. gebabbel,-praat: -grijn, o.

Geschlacllt,a.Klad,zonder baar^lank.Kotd gevormd.

Ge SChlank, a. lang, rank, dun, buigzaam.

Geschl» Cht ier,e), n. geslacht, ras, o.; stam, m.; fumilie, dynastie, vr.; soort. o. (gelijkend.

Geschlechtllcll, a. gealacbt aanwijzend, op het -

Gescllleclltlos, a. geslachteloos; onzijdig.

Geschleclltsalter, n. ouderdom, duur, m. van een geslacht; luenschenleven, o., 30 jaar.

Gesohleclltsart, f. aard, m., eigendommelijkbeid,vr. van een raa seslacht.

Geschlechtsbaum ia,e), m.ge8]acht8booni,stam-,m.

GescMeclltSlDeu^Ung (en), f. verbuiging, vr. der versclillleiidejfesiaciiten van woorden.

GeschleciitsendanR (em, f. uitgang, m. welke het geslacht «Ier woorden aanduidt.

GeschleclltsfolKe, f. opvolging in een geslacht, afsta nmiiitf. vr. van -, ouderdom, m. van -.

GeschleclUsforin (em f. V. Gesohieclitsen(Jun;?.

Gesctlleclltsf0r3clier,ra.geslachtsrekenenaar,gerea-loüist, m.

Geschlechtsprlied er), n. teeldeel, schaam-, o.

Geschlechtskunde, —lehre f. ge8lacntkunde,ge-

nealntjie, vr.

Gescmechtsleiter, f. v. Gesclileclitsfolge.

Gescllleclltsliet)e,l\' liefde tot zijn geslacht; geslacbts drift, vr.

Geschlechtslinle (n), f. geslachtslijn, afkomst, vr.

Geschlechslust, f. geslachtsdrift, teel-, vr.

GescMeclltsname (ü1, ra, !;e«laGlitsnaam, familie-, soort-, m. (register, o., -boom , stam-,in

Geschleclitsregister, n, —tafel (n), f. geslachts

Geschlechtsreife, f. huwbaarheid, manbaar-, vr.

GescMeclitstheil (e), -n. v. Geschlechtsglied. Geschleclitstriet),m. V. Geschlechtlust. Gesctileclitsunterscliled,m.—verschiedenheit,

f. verschil,onderscheid,o. van geslacht.

Geschlechtswappen. n. geslacht»wapen,familie-,0.

Geschleclitswort ö,er), n. lidwoord, o.

Gesleclltszelchen, n. kenteeken van het geslacht; wapen, o. (toegang, m., opening, vr.

Geschleif, n. (der Dachs-, Fuchs-, und Biberbaue),

Gesclllepp, n. (lastige) sleep, stoet, m.. uevulg; toe-atel.n.;(aquot;f der Jagd), lokaas, o. V. Feldgestauge.

Geschllffen, a. und part. afgeslepen, gepolijst; beschaaft, elegant.

Geschllngie), —ke, n. allerlei gevlochten werk, O., bloemenkransen, m. me., krulwerk, doorvlochten loof-, o. (von Thieren), strot, omloop, alval, m.

GesclllitZ, ii gespletene, o.. insnedt, vr.

Geschlotter, n. wagseien, knikken, O.; (In Salzwer-

Geschluchze, n. gesnik, o. [ken), bezinksel, o.

Geschmack, m. smaak, m.; proeven, o.; gcur,in* | gevoel, o. voor het schoone, smaak, m.; goede manier, vr.; stijl, m.; voorliefde, vr.; welgevallen, o.

GejChmaok, a. smakelijk.

Gesciunackler, m. fijnproever, lekkerbek, m.

Goachmackllch, —maszig, a, smakelijk, smaakvol Gesonmacklos. a. und adv. smakelolt; s, fl»uw. laf. | zonder smaak, droog, ouderwetsch, vervelend, ohbe-vallijf, -eerijmd.

Gesmacklosigkeit, f. smakeloosheid, laf-, flauw-, vr. | u\'emis, o. aan goeden smaak, droogheid, onbe-vallis, -jjerijmd-, vr.

Geschmackseinpfindung !en), f. kitteling, vr. der

tong, jfenot, o. door den smaak.

Geschmacksherr (en), m. fijnproever; aanmatigend

tccliter, m. za e van kunst Geschmackskunde, - leiire, f. fijnproevery; leer, theorie van het achooneen aangename, aestbetika. vr. GesclimackDSinn, m. zintuig van deu smaak;aesthc-

tiach jjevoel, o.

Geschmackswarzchen, n. tepeltjes , on de tong. Geschmackvoll, a. und adv. smaakvol, keurig, netjes Keordpnd, sieriyk.

Gfcschmackwldrig, a. smakeloos, leelijk, zonderling. atrijdiï met den goeden smnak.

Geschmntze, n. smakken; kussen, o.

Gescnmause, n. gesmui, -slemp, o. Geschmeichel, n. gevlei, -liefkoos, O., flikflooierij, Geschmeide, n. allerlei kneiuood, o. van goud, ziver of juweelen.

Geschmeidehan^ler, m. handelaar in kleinnooden,

juwelier, m.

Geschmeidekastchen, n.juweelkistje, o. Geschmeidig, a. und adv. smedig. buigzaam,rekbaar, elastiek, j gedwee, handelbaar, onderworpen. V.

fügsam.

Geschmeldlgrkelt, f. smijdigheid, buigzaam-, rekbaar-, elasticiteit, vr. | gedweeheid, handelbaar-, onderworpen-, vr.

Geschmelsz, n. uitwerpsel, O., drek,—ongedierte,

o. 1 gespui», gemeen volk, o.

Geschmetter. n. (des Gescbütz(s),verpletterer,-brg-

zelen, o.; (der Trompete), geschetter, o.

Geschmier (6), n. aanhoudend smeren, o ; morserij,

vr., geknoei, o.

Geschnabel, n. trekkebekken, o. (big.

Geschnapplg. a. und adv.babbelziek, neuswij1», snib-Geschnarch (e). n. gesnork, o. (-babbel,-prapt,o. Geschnatter, n. (der Enten), gekwaak, -snater, Geschnelde, n. (bei den Vogelstellern), knippen, vr.

me., strikken, m. me. enz.

Geschnltz, n snijwerk,appelschijfje (gestoofd), o. Geschnörkel, n. allerlei (smakeloos), krul, werk, versiersel, o. (schepseltje, arm-, o.

Geschöpf ie), n. schepsel, werk; gewrocht, o.; fam., Geschoss (ei, n. kogel; pijl,m.; werptuig;vuurwapen, kanon, o.; boog, m.; ibci den Pflanzen), scheutje, spruit-, uitloopsel, o.;(in der Baukunst), verdieping, vr.; schot, o. belasting, vr.

Geschoss bar, a. belastingschuldig, tolplichtig. Geschrage, n. latwerk, balk-, paal-, O.; steiger. Tl.;

ora1-fining, vr.

Geschrei, n. (luid aanhouden)geschrceuw, O.; kreet, geschreeuw, m. | geklaag, -tier, o. grootspraak, vr.; gerucht, o.; klacht, aan-, vr. Einen i:is -bringen, iemand in slechten naam brengen; Hahnen -, haneii-Geschrill, n. (der Grillen), gepiep, o. [gekraai, o. GeSChröt, n. grof gemalen koren, o.; (bei gröszern

Tuieren) teelzak,m.

Geschrundlg. a. vol spleten, reten, gebarsten. Geschuhe, Schuhwerk, n. schoeisel, o.; (bei den

Falken), voetriemen, m. me.

Geschuppt, a. schubbig, met schubben voorzien. Geschür, n. hamerslag, m., slakken vr. me.


-ocr page 260-

GES

GES

24Ü

Geschütz :e), n. geschut, kanon, o.; battery; artillerie. vr. «jrobf\'s, schweres -, grof geschut, o. Gescllützknnst, f. vuurw. rkerkunst, artillerie, vr. Geschützpforcll ie*, Iii.go8chutperk,artilleriepark,o. Geschiitzprobe, f. onderzoek, o. naar de deugdelijkheid van het geschut. («luk; bereik, o. dracht, vr. Gesctlützweite, f. diameter, m., kaliber, o. van een Gescliütz\\vesen,n. artillerie, vr.

Geschützzug lü,e), m. artillerietrein, uo. Geschwader, n. (der Kavallerie), eskadron, o.; (der Flottel, eskader, o. (nacht

Geschwaderfiihrer, m. eskadronchef; schout-bij Geschwatz, u gebabbel,-zwets, o.

Geschwatzifr, a. babbelziek, praatzuchtig. | ( vom

Bache), klaterend.

Geschwatzlpkelt, f. praatzucht, babbel-, vr. Geschwei{?en, V.n. zwijgen; v.a., verzwijgen.gt-en( melding maken van, overheenstappen; tot zwijgen brengen, dot n bedaren; imperat. geschweige, veel minder, wel verre v»n,laat slaan.

Geschwelh, —SChweig, f. schoonzuster,zwager8,vr. Geschwenke, n. gezwaai, o.

GeSCllWinA, a. und adv. gezwind, vlug, spoedig le-vendia. (dig-, vr.; haast, loop, drang, m.

Geschwlndigkeit. f-sizwindheid, vlug-, rad-, vaar Geschwlndschlüsslg, a. und adv. haastig in het bts-lnitei.. overijld. , (noKraphie,vr.

Geschwindschreibekunst, f- 8nel8chrijfkuï.8t.ste-Geschwlridscliritt. m. versnelde, gezwinde pas, m. Geschwlndschuss (ü.e), m. versneld salvo, schieten, o.

Geschwindstück, n.stoorakanon; allegro, presto, o. Geschwlster. n.broeders en zusters, m. vr. me. Geschwlstcrkinder, n. pl. vuile neven en nichten.

m. vr. jnr. Ander -,iieef. m en nicht, vr. Geschwisterlich, a. zusterlijk, broeder-. Geschworeno (ni, m. gezworene, m. jury, vr. Geschwulst iil.ei, f. gezwel, o., zwelling, vr. Geschwür \'e),n. zweer, verzwerin?,vr.; gezwel, o. GescllWürig, a. nu t zweren, gezwellen behept. Gesechst. a. in zes deelen verdeeld.-er Schein, af-

Mta:id. in. van 60 graden tusschen twee planeten. Gesechste, n. kaartenreeks, vr. van zes opvolgend» kaan n van élt;«ne kleur. (gerade schenken.

Gcse^rnen, V.a. zegenen, laten gedijen; ontslaan. G-esell enl, m. genoot, -yel,makker, kameraad; jonden, km clit. m.

Gas ellen. V a zu Einem oder u:it Jemacden -, iemand tot ir.» t^e/.« 1 geven,doen vergezellen; verbinden; bij-eenvoi gen. ko:««en bij; gleich und gleich geselltsich tfern. auiirt /.nekt soort. (lijkcontginning, vr.

Gesellonbau, in. (im B\'-rgbauel, gemeenschappe-Gesclljalire, n. pl. —zeit, f. leerjaren, o. me.van den jfczel. !den ambachtsgezel.

Gesellenschaft, f. - stand, m. staat, stand, m. van GöSelilg, a.und adv. g« zellig,gaarne omgang zoekend;

gemeenzaam. (verkeer.

Geselligkeifc, f. g\' /.elligheid, zucht, vr. tot gezellig Gesellmann, m.v. Sollmann.

Gesellschalt (en), f. gezelschip, o , societeit; ver-eeni^ing, troep; partij, vr., maatschappij, samenleving vr.

Ge sell schaf ter, m. gezellig persoon, gezelschaphouder; eoui\'iagnon. ui ; lid, o. eener societeit. Gosellscliafterin .nen), f. medegezellin; danoejuf-

vrouw, vr. van gezelschap.

Gesellschaftllch, a. und adv. gezellig, vriendschap-

Pquot;Jijk; maat-; te z^mrn, bijeen. GeséliBCliaftSbüline (n), f. licfhebberijtooueel o.

Gesellschaftsgelst, m. algemeene gee8t,m.. esprit o. de corps. (maatschappii,

Gesellschaftsglied (er), n. lid, o. eener societeit Gesollschattsliörper, m. maatschappij,corporatie,

vr.. gild. o,. verreniging, vr.

Geseilscliaftslied (er), n. RezelKchapslied, koor, o. Gesellschaftsrechnnng, f. gezelschapsrekening^r. Gesellscliaftsspraclie. f. taal, vr. toon in een gezelschap, conversatie toon, beschaafde-, m. Gesenscliaftstrleb, m. zucht tot gezelligheid; - \'vr.

tot gezellig verkeer. (komst, vr.

Gesellschaftsvertrag. m .maatschappijke overeen-Gesellschaftswidrlg a. und adv. strijdig met de belangen der maatachappij. (vr. Gesellung, f. verbinding,-eei.iging, samenrotting, Gesen. m. karper,grootkop,™.

Gesenk (e), n. stekje, loot-, o.,pootranken, ra. me.; (beim Fischer), luodcn gewicht, o. om het net te doen zinken; (im BergbaueU diepste seliacht.putuitgraving, vr.; ,heim Giesz\'n), vorm, m.; (der Feilenhauer und Nagf Ischüiiede), staalvorm, m.

Gesenkamboss (e), m. hol aanbeeld, o.

Gesetze (e),n. wet, vr., -boek, gebod, voorschrift, o.,

verordening, vr. Grund—, grondwet, vr. Gesetzausleger, m. uitlegger, verklaarder der wet,

j-chriftgeleerde. m.

i GesetzDuch. (ü,er), n. wetboek, o., wetten, *r. me. I Gesetzeinführung, f.invoeiing eener wet,wetgeving vr.

i Gesetzentwurf (ü, e), m. wetsontwerp, voorstel, c. I van eeüe wet. (wet, twistpunt, o. over de

■ Gesetzeswlderspruch, m. tegenspraak, vr. in de Gesetzgebend, a. wetgevend.

Gesetzgeber. m. wetgever, m.

Gesetzhebung, f. v. Gesetzelnfülirang. Gesetzgebungshaus (amp;, er), n. wetgevend lichaam.

o . -e vergadering, vr.

GesetzgÖttln, f. Eunomia, A^t\'Sa, Themis, Justitia. GCSetzkraft, f. kracht, vr. van wet. - haben. in werking treden; gelden.

GPSetzkundO, - lebre, f. rechtswetenschap, vr. Gesetzlich, a. und adv. wettig, wettelijk, volgens het recht.

GesetzliChkeit. f. wettigheid, legaliteit, vr. Gesetzlos. und adv. wetteloos, onwettig; buiten de

wet; zonder beheer, regeer in gloos.

Gesetzloslgkelt, f. wetteloosheid, regeeringloos-,

onwettig .vr. (eenkomende, volgens de

Gesetzmöszig, a. und adv. wettig, met de wet over-Gesetzpredlger. m. zedeprediker: cathechismus-, m. Gc-setzrolle (n , f. wetsrol, vr. i

Gesetzt, a. nr.d adv. bedaard, ernstig, rustig, beraden; . Itezet, niet groot; gesteld, -es Wesen, ernstig, bedaard | gedrag, voorkomen; -en Falls.\'n het gestelde geval. Gesetztafel (n), f. tafel, vr. der wet. de 10 geboden, o.me. (nitvoerder, m. der wet.

Gesetzvollstrecker, — vollzleher,—wacbter,ui. Gesetzwldrig, a. und adv. strijdig, in tegenspraak

met He wet; onwettig, verboden.

Gesetzwidrlgkeit (en), f. onwettigheid, schending

der wet, inbreuk, vr. op de •.

Gesetzzwang, m.volstrekte noo 1 zakelijkheid,vr.,onmisbare. onvermijdelijke, o. der wet.

Geseufz (e). n. aanhoudend gezucht, o.

Geslchert, a. zeker, veilig, betchut. t

Gesicht (er), a. gezicht, ziensvermogen; zien, aangezicht, gelaat, o. nicht aus dem -e verlieren, niet uit het oog verliezen; -er schneiden, (leelijke) gezichten trekken, Gesicht (e), n., visioen, verschijning, bagoo-

r


-ocr page 261-

GES 243

GES

oheling, vr. van het oog; ein - sehen.ren visioen hebben; (bei der Flinte), vizier, mikpunt, o.

GesiChtler. m. geestenziener, m.

Gesictltlos, a. van het, jtezicht beroofd, blind. Gesichtloslgkeit, f. blindheid, berooving, vr. van

het gezicht.

Gesichtmaler, m. i)ortretschiJdpr, m. Gesiclltsaclise, f. lijn, vr. door het midden van het bijksat en hf-t kijkgla-»; kristallynen vocht, o. in het Gesichtsansprung\', ia. dauwworm, m. [oog.

Gepichtsausdruck, m. nitdrukkii.g. vr. van htt gelaat, trr-kken, m.me. Itiach bedrog, o Gesiclltsbetruij, m. gezichtsbegoocheling, vr., op-GesiChtsWld (er), n. borstbeeld, portret, o. Gesiclltsl)ildting, f. vorm, m. van het sel«at, uiterlijk, o.

Gesichtsdeufcung;, f. kunst, vr. om uit de gelaatstrekken het karakter te verklaren. (gelMat. Gesichtsfalte (n), f. plooi, vr , rimpel, m. van het Gesichtsfarbe, f. gelaatskleur, vr.

Gesichtsfeld. n. veld, o., dat het oog overz\'et, Gesichtsforschung, f.v.Gesiclitsdentung. Gesichtskreis, m. Kezichteicder, borizuu,m. , veld,o.

van opmerking, sfeer, vr.

Gesichtskrelsbild (er), n. panorama, o. (mie, vr. Gesichtskunde, —lehre, f. sMaatkunde, physiono-Gesichtslinle (H), f. gezichtslün, vr.. -straal, m., ge-

laatsliin, vr.; punt, o. van een balkwerk. Gesicntsmuskeln, m.pl. gelaatspieren, vr.me. Geslchtsnorven. m.p!. gezichtszenuwen, vr.me. Gesichtspfeife (n), f. tin Orcein), frontpüp, vr. Gesichtspunkt (el, m. oogpunt, gezichts-. O. 1 punt, o. van beschouwing.Etwas aus mehreren -en betrachten. ids van verschillende kanten beschouwen. Gesichtsselte (ni, f. voorzyde, vr., front, o. V. Ge-

sichtslinle.

Gesichtss\'nn, m. zintuig, o. van het gezicht. Geslclitsstück ie), n. v. Geslchtstoild. Geslchtstauschung, f. gezichtsbedrog, o., oogver blinding, vr. (gryna, o

Gesiohtsverzerrung, f. vertrokken, scheef gelaat, Gesiclltsweit9, f. afstand, m. dien het oos bereiken

kan. i^e/ichtsverte, vr., Iiorizon, m.

Gesichtswurf, - entwnrf, m.verhoudiug,vr.der ge laatstrekkfn. (vr. van het gelaat

Gesichtszng \\Ü, 6), m. gelaatstrek, m. uitdrukkini;, Geslck. —Sicker, u. lekken, o., stofregen, m. Geslebent, n. zeventelliic.

Gesig, a. lichtgeel, bleek-, geelachtig.

Gesims (el, n. kroonlijst, vr., uitstekende, versierde

rand, m.; kroonwerk, o.

Gesimshobel. m rabatscbaaf, vr.

Gesimskachel (n), f. kroonlijst, vr. eener kachel. Gesimsklammer (n), f. y zei en of houten klamp, m

om het lijstwerk vast t*1 houden.

Gesimsulir lerr, f. wandklok, pendule, vr.

Gesinde, n. dienstboden, m. me. (ken-, o.

Geslndebler; —brod, n. dun oier;grof brood, ken-Geslndekost, f. dienslbodenkost, keuken-, m. Gesjndel, n. gespuis, grauw, g^peupel, o. Geslndelohn. m. dienstbodet lorgt;n,o. Geslndeordnung, — verordnung ien),f.wettelijke bepaling.vr.omtrent alles wat de dienstboden betreft. Gesindestube (n), f. —tisch (e),in. dienstboden-

kamer; tafel, vr.

Gesindewein. m. slechte wyn, m Geslnnt, a. gezind, -8temd,van plan /.iinde,bcdoelend;

denkend, peinzend. (neiging, vr.

Qesiunang len), f. Jteaindheid, «teaiming; meening,

Geslppe, n. —sippschaft, f. bloedverwantschap, fa-mili», vr. (tend; ontwikkeld.

Geslttet. a. zedig, beschr.afd, goede manieren bezft-

Geslttetheit, Geslttung, f. zedigheid, bescheiden-; beschaviuquot;. gemanierdheid, vr.

Gesöö, —södel, —seciltel, n. afkooksel, genees-drankj»-, o. voor het vee.

Gesöd Jg, a. licht gaar te maken, murw, los.

Gesöff, n. pop. gczuip, o. slechte drank, m.

Gesott, n. v. Gesöd.

Gesottene, n. gekookte, gekookt vleesch, o.

Gespan[n],m.makker, gezel, helper, m.;(in Ungarn), palatyn, graaf. m.

Gespann, n. (Pferde), span, paard en rytaig, o ; iim HOttenwerke), r-tel, o. ia elkander passende koperen schotels. | pon., ein schönes -, een kiap paar, o.

Gespan[n]sclialt (eni, f. (in Ungarn), graafschap, palatinaat, o.; verscheidene wagens en paarden.

Gespannt, adj. und part. gespannen, buitengewoon opgewekt, geïrriteerd. ] tusschen houp en vrees zwevend. twijfelend; oneens. | auf -en Fusz sein, in on-eenigheid zijn. (beid; koel-, oneeniR-,vr.

Gespanntheit, f. spanning, buitengewone opgewekt-

Gesparr, n. sparwerk, o. (send.

Gespassig. a.und adv.grappig,grappenT,akend,8chert-

Gespe (n), f. gesp, haak, m.

Gespen, v.a. toegespen, vasthaken.

Gespenst (er), n. hersenschim, geestver8chyning,vr., spook, o. an -er glauben, aanspoken gelooven.

Gespen Ster farcht. f. vrees, vr. voorspoken.

Gespensterglanbe, m. geloof, o. aan sproken, geest-verschyningen. (geest.

GespenSteriSCtl, a. und adv, spookachtig, als een

GespenEtlSCll,a.spookachtig, op een spook gelijkend.

Gesperrbaum (ö,, e), ra. kniehout, o. slagboom, m.

Gesperre, n. sluiting\', af-, belemmering, vr. slot, o.; knip, vr.; frisket; schakelrad; sparwerk, o.

Gesperrt, a. und part. beperkt, lemmerd, afgesloten.

Gespiele in), m. speelmakker, noot, m.

Gespielln (nen!,f.8peelgenoot,vriendin(der jeugdj,vr.

Gespiene, n. braaksel. o.

Gespilde, u. naasting, vr.; recht, o. van -.

Gespinnt (6). n. spinnen, weven;i;esponnene,-wevene, wet-fsel. o.; webbe, vr. V. Gewebe.

Gesrons ie), m. f. bruidegom, m., bruid, vr.

Gespött, Gespöttel.n. spotten.smalen;hoonen;voor-werp o. van bespotting.

Gespraühdichtung, f. vers, verbaal, o. waarin de person\'n sprekend voorkomen.

Gesprficll (e) n. gesprek, onderhoud, o.; samenspraak, vr. es icehet das-, het gerucht loopt;-sweise, onder bet praten, by v yze van gesprek.

GesprüCblg, a. spraakzaam, praatlustig, onderhoudend; welsprekend.

Gesprachigkeit, f. spraakzaamheid, vr., praatlust, m., minzaainheid, vr.; ge..abbel. o.

Gesprüchllch, —welse. adv. bij wyze van gesprek.

Gesprachston, m. spreektoon, conversatie-, m.

Gesprengen, n. besproeiing, vr.; (mit Pulver), doen springen; getimmerte; afwyKen, o. van de rechte lijn.

Gesprenkelt,a. gesprenkeld, -spikkeld, -aderd,-mar-

Gespritze, n. spuiten, spatten, o. (merd.

Gesprudol, n. borrelen, klateren, o.

Gesselblume in), f. schelkruid, O., goudwortel, m.

Gest, in. V. Gascht,

Gestade, n. kust. vr., over, m., strand, o.

Gestadeerschütterer, m, aardschudder, -schokker, Neptunus, Poseidon, m.

Gestadelos, a. grenzeloos, einde-, onafuetelijk.


-ocr page 262-

244 GES

GES

Gestalt (en), f. gestalte, -daante, vr., figuur,beeld, o. | fatsoen, o.; vorm, toestand, m.,voorkomen,o.;wijzc-; verschijniDK, vr.; spook, o. r.ach - der Sachen, naar omst.ndigheden; folgender op de volgende wijze; solcher - , zoodanig, dermate.

Gestalten, v.a. den vorm geven, de «edaaate fat-soeneeren; sich v.r., zich vertoonen, den vorm aan-nemen,zich omwikkelen, bei so gestal[te]ten Sachen. nu de zakec zoo staan.

Gestalten, adv. nademaal, dewijl, omdat.

Gestaltlpr, a. gevormd, -fatsoeneerd.

Gestaltlos, a. zonder vorm, nedaante, vormloos.

Gestaltl0sl{?keit, f. vormloosheid, misvormd-, vr.

Gestaltunf?, —niss, f. vorming, gedaante, vr.; toestand. m.; voorkomen; gelaat, aanzien, o.

Gestammel, n. gestamel, stotteren, o.

Gestampfe, n. gestamp, -trappel, o.

Gestanoè, u. pooten, klauwen, m.me. der roofvogels. V. Gestell.

Gestandert. a. (Scbild), met acht hoeken ot geeren, van verschillende kleuren.

Gestandig, a. bekennend, biechtend, einer Sache ei in eene zaak bekennen, toestemmen.

Gestandlgen, v.a. bekennen, -lijden, toegeven.

Gestandnlss (e). n. bekentenis, -lydenis, vr. Einen zum - bringen, iemand doen bekennen

Gestange, n. stangenwerk, pomp-; paal-; plet-, o.

Gestangsteuer (n), f. (in den Gruben), b.\'la8ting,ivr tot onderhoud van het pompwerk.

Gestank, m. stank, m., onaangename lucht, vr.,-reuk, m. | slechte naam, m.

Gestation, f. ronddragen, ten toon spreiden, o.

Gestatten, v.a. toestaan, vergunnen, laten grschie-dcn, machtigen, sich Eiwas -, zich iets veroorloven.

Gestattnng (en), f. vergunning, machtiging,vr.,ver-

Gestau\'be,n. stuiven; grofgruis, o. [lof.

Gestfiude. n. struikgewas, kreupelhout, O.; (auf der Jaad). valkennest, o.

Gestech, n. V. Bes teek, Gedeck.

Gestehen, v.n. stollen, stremmen, dik worden; v.a.. bekennen, -lijden. (steenen, m.me.

Gestein, n. steenmassa, rots-, erts-, vr.; kostbare

Gesteinarbeit, f. ontginnen der mijnen door uithak-ken of doen springen, bewerken, o. der steengroeven.

Gesteiükarte (n), f. speelkaart, vr. zonder figuren.

Gesteinkunde, —lelire, f. delfstofkunde, mineralogie, vr.

Gesteinreich, a. rijk aan mineralen, steenen.

Gestell, n. alles waarop iets geplaatst wordt, o.: schraag, stellage, vr., voet, m.,-stuk, o.; (tines Wagens), voorstel, achter-, o.; (einer Sage),houtWfrk,o. (eines Brunnens), randsteen. m., laag, vr. steem n. (Brille), invatsel, o.; (beim Fischen), gespannen netten, o.me.; (eiues Raubvogels), pooten en klauwen, m.me.; (eines Zaumes). hoofdstel, o.;(einerPresse).

Gestellniaclier,m. v. Stellmacher. [opstal, m.

Gestellsteine, m.me. (in hohen Oefen), grondstee-

Gesten, Gest, adv. aan gene zijde. [nen, m,me.

Gesteppe, n. (bei den Nftherinnen), achtersteek, m.

Gestern, adv. gisteren.

Gest[e]rlg, a. van gisteren. (gestlmt.

Gesternt, a. met een eerekruis, eene ster voorzien. V.

Gestlchel, n. tergen, stekelige aanmerkingen, toespelingen maken o.. bittere scherts, vr.

Gestlck, n. borduren, stikken, o.

Gestietoe, n. stuiven, op.

Gestieielt, a. gelaarsd.

Gestielt, a. van een steel voorzien; (im Wappen), getakt; (vou Pflaazen), met een stengel.

Gestirn (e), n. gesternte, o., sterren, vr.me., sterre-beeld, o.

GeStirnelnflUSS, m. invloed, m. der sterren. Gestimforscher, m. sterreküker, -kundige, m. Gestirnig, a.vol sterren, met - bezaaid. Gestirnstand, m. - stirnung, f. stand, m.der ster-Gestirnt, a. V. gestirnig. [ren, 8terrebeeld,o. Gestöber, n. t-tof, o., sneeuwbui, vr.

Gestochen. a. und part. gestoken, -graveerd. Gestöcke, n. .im Bergbau), verdieping, legplaats, vr Gestöhn iel, n. gekerm, -steen, o. [van erts

Gestolper, n. struikelen, o, (ders-oven.

Gestösze, n. stooten, knappen, o. van een kolenbran Gestotter, n. gestotter, -stamel, o.

GestrftUCll (e*, n. struikgewas, o., heesters, m.me. Gestreckt, a. and part. uitgerekt, gestrekt, in -em Laufe, in vollen ren. (dapper.

Gestrenge, a. und adv. streng, ge-; onverbiddelijk, Gestrlchelt, a. und part. met strepen, gestreept. Gestricke, n. breien, breiwerk, o.

Gestrig, a V. gesterig.

Geströll, n. eene menigte stroo, o.

Geström iel,n.8trooming,vr.; stroomen,uitvloeiend,o. Gestrudel, n. koken, opwellen, o. der golven, maalstroom. m.

Gestrnnkt, a. met een stronk voorzien.

Gestrüppe, n.8truiken,m.me.,kreupelhout; borstelig, steki-lig baar.

Gestübe, n. stof, kolen-, o., laag, vr. aarde, mengsel, o. van klei en kolen. (var. klt-i en kolen.

Gestübekammer ini, f. kamer, vr. voor het km den Gestübepocbwerk, n. stampmoleu, m. om kolen tot Gestüber, m. patrijzendrek, m. [stof te maken.

Gestübrand (ft, ér), m. rand. m. om een kolenbran-Gestück, n. geschut, o. kanonnen, o.me. [dersoven. Gestückelt, —stückt, a. gelapt.

Gestübl, n. kerkstoelen, m.me., gestoelte, o. Gestümper, n. knoeiwerk; gedraai, -aarzel, o. Gestunden, v.a. uitstel geven, termijn bepalen; kre-Gestüt, n.stoeterij, paardenfokkerij, vr. [diet geven.

Gestütgarten (amp;), m.; —hans (a, en,—gebaude, n. stoeterij, vr. (dekmerrie, vr.

Gestüthengst (e),m.; —Stute{n),f.8pringhengst,m.; Gestütmeister,—verwalter, m. opziener, bestuurder, m. der stoeterij. _ (vr. Gesnch (e), n. verroek, aan-,request, o., petitie,vfaag, Gesndel, n. gesmeer, -mors, -knoei, -klad, o. Gesnmme, —snms, n. gegons, -tuit, -suis, o. Gesumpf, n. moerassige streek, vr., moeras, o. Gesund, a. und adv. gezond, welvarend; frisch,levend, niet bedorven, gaaf. | -er Menacbenverstand,gezond verstand, eenvoudige rede, vr.; -es Urtheil,juist oordeel, o. (stel van ziekte. Gesundbad (amp;, er), n. gezondheidsbad, o. tot her-Gesundbrunnen, m. gezondheidsbron, vr., minerale

wateren, o.me., badplaats, vr.

Gesunaen, v.n. herstellen, gezond woden. Gesandheit, f. gezondheid, vr., welstand, m. | gaafheid; juist-; heilzaam-, vr., toast, m. zur -,opuw welzijn; eine - ausbringen, eene gezondheid, een toast instellen. (heeft

GesundheitliCll, a. wat betrekking op de gezondheid Gesnndbeitsamt, n. kantoor, O. van politie, belast met de openbare gezondheid. (diatetik, vr.

Gesundheitsknnde, —lehre, f. gezondheidsleer, Gesundbeitspass va, e), —scnein (e), m. —zeug-

niSS (ei, n. gezondheidspas, m., bewijs, o. van -. Gesnndbeitspflege, f. zorg, vr, voor de gezondheid, difiet, o.


-ocr page 263-

GEW 245

GES

Gesundheltsprolw (n), f.qu«ranUine,vr.,onderzoek, o. naar den staat der gezondheid.

Gesundheitsreprel in), f. leefregel, m., dieet. o.

Gesundheitssteln, m. geslepen ijzerhoudend kwarts ais amulet, o.

Gesuudmachung, f. hersteJiing,heelinlt;,g:euezing:,vr.

Getadel, n. aanhuudend bedillen, berispen, o.

Getamp;fel, n. beschot, paneelwerk, o.,laaibrizeerinKi vr.

Getandel, n. {jebeuzel, -scherts; -dartel, o.

Getast, Ti. zintidg van bet gevoel, -. o. in de vingertoppen. (roes, m.

Getaumel, n. waggelende gang, m.; bedwelming, vr.,

Gettppelt a. gestikt, -stipt, met moesjes, - noppen.

Getön, n. geluid, o.. klank, m., galiaen, luiden, o.

Getöppelt, a. met struiken, kwasten, bloemen, staarten voorzien. Imente), woede, vr., razen, o.

Getöse, —tose, n. Keraas, -tier, leven, o.; (der Ele-

Getraide. Getreido, n. graan, koren, o. (vocht, u.

Getrö,nk(6),n.ilrauk;!;enees-;lt;lronk,m.;gezuip;vocht,o.

Getratsche. vr. konkeiarij, vr., gepraat, o.

Getrauen (sichl, v.r. wagen, durven, zich verstouten, ich geiraue mir schon dahin zu gchen, ik heb moed genoeg er heen te gaan.

Getreibe, n. erewoel, o., drukte, vr., maalstroom, :n.

Getreldeartien), f, graansoort, -vr.

GetreldGboden iö), m. grond, voor den sraanbouw geschikt; graanzolder, m.

Getreldebrand, m. brand, m.. bederf, o. in het kr ren.

Gotreidefehmon. m. srraanschoof, vr.

GOtreldefeld (eri, n. graanveld, o.

Getreldehalle (m, f. graanmagazijn, koren-, o.

Getreldehandel, m. graanhandel, m.

Gotreldehandler, —mcikler, m. graanhandelaar -makelaar, m.

Getreidemarkt \'S, e), m. graanmarkt, vr.

Getreldemüllle (n), f. korenmolen, m. Getreidesensal (e1, m. v. Getrelüehandler.

Getreldesperre, f. verbod, o. van uit- of invoer van

Getreidezehnte, n. korentiend, O. [granen.

Getreldezins, m. in graan te betalen pacht, vr.

Getreu, a. und adv. trouw, ge-; waar, nauwgezet, rechtschapen.

Getreue (ni, (der), m. getrouwe vriend, makker; wapenbroeder, onderdaan, echtgenoot, m.

Getreuhelt. f. trouw, getrouwheid, vr.

Getrealich, adv. getrouwelijk, oprechte-.

Getrlebo, n. drijfwerk, rader-, rondsel, o., machine, vr.; (in den Gruben). stutten, tn.me.; (eines Berges), zonkant, zuid-, m.

Getrlebepfahl la, 6), m. (in Gruben),stutpalen.m.me.

Getrlebscholbe (n), f. rondselplaat, vr.

Getrlebstab (ft, e), —Stock (ö,e), m. rondaelspil.vr.

Getriller, n. aanhoudend neuriën, zingen, o.

Getrödel; n. rommel, m.; grap, vr., gekü\', -bengel, o.

GetrofTen, a. und part. gedropen; -raakt, -troffen.

Getrost, a. und adv. rustig, wakker, moedig, vol -er-trouwen. nur -! sleciits moed gehouden; nicht - sein, radeloos zijn.

Getrösten (Slch), v.a. (einer Sache), zich getroosten, -tferusJstellen,- laten welgevalIen,g«\'loov!*n,hopen op.

Getrümmer, n. puinhoop, m., mine, vi.; overblijfsels, o.me. (loop, m.

Getümmel, n. gewoel, -raas, -tier; -drang, o., op-

Getüpfte, --tüpfelte, n. nopjesgoed, gepikkeld -, -, o. met moesjes.

Getzen, m. V. Gersten.

Geübt, a. geoefend, ervaren, bedreven. (kunde, vr.

Geübtheit, f. geoefendheid, bedreven-, ervaring;

Geuden, geudeln, v.a. verkwisten, doorbrengen.

Geuszen, v.n. stenen, kermen.

Geutsche (n), f. poel, m., moeras, o.

Gevatter (n), m. ïf-vader, peet, -oom, doopheffer, in. - stel;en, een kind ten doop houden; pop., vriendje, o., kameraad, ra. (noodi^ing voor het peetschap doet. Gevatterbltter, m. vader of koster, m. welke de uit-Gevatterbrief (e*, m. schriftelijke uitnoodiging, vr.

om als peter of meter te staan.

Gevatterln fnen), f. peet, -tarte, meter, vr. Gevatterscliaft (en), f. peetschap, o., gezamenlijke

peters, rn.me. en meters, vr.me.

Gevatterschmaus (ö, 6), m. onthaal der peters en

meters, doopmaal, o.

Gevattersclinack, m. oudewijvenpraat, vr., onnoo-zel gek !ap, o.

Gevattersmann, m. v. Gevatter.

Govieh, n. veestapel, ;n., vee, o.

Geviert, a. in vier deelen verdeeld, quadraat,vierkant.

Gevlerte. n. quadraat, o., vierhoek, m. ins - bringen,

in \'t quadraat brengen.

Geviertelle (n), f. —fasz, —zoll (e),m. vierkante el, vr., - voet, duim, m. (tel, m.

Geviertzahl. — wurzel. f. quadraatgetal, o., -swor-Gevöprel. n. Jfevo^elte, o.

Gevollmachtigen, v.a. volmacht geven, wettigen.

Gewach, n. gewag. o.. meldinp, vr.

Gewachs (ei, n. ?:ewas, kruid, O.; plant, vr., uitwas;

f^oort, o., Wein von gutem -, jfoed gewas, o. wijn, Gewachsen, a. und part. gewassen, -groeid. | einer Sache - sein. voor eene zaak berekend zijn; Einem -sein, tegen iemand bestand zijn.

Gewüchserde, f. teelaarde tuinaarde,vruchtbare -,vr. Gewachshans (ft, er), n. broeikas, vr., -bak, m.,

oranjerie, vr.

GewachSlg, a. vruchtbaar, wassend, voortbrengend. Gewachskunde, —lebre, f. plantenkunde, vr. Gewachsrelch. n. plantenrijk, o. (herbarium, o. Gowiichssammlung ,6111, f. plantenverzampling,vr., Gewackel n. waggelen,schudden; beven, o.

Gewftff, Gewaff. n. (von Thieren), slagtanden, klauwen, ra.me., horens, m.me.; alles waarmede het dier zich verdedigt.

Gewahr, adv. - werden, gewaar worden, ondervinden,

bespeuren, ontwaren.

Gewahr ien), f. borgtocht, ra.;-stelling, zekerheid, vr. -leisten- instaan, borj? blijven; die -angeloben, zich verbinden oui rechterlijk ie vervolgen.

Gewabr, m. (BeruwerksmaCaJsz), 113 van eene mijn. Gewfthrbar, a. toe te staan, te verleenen,- vergunnen. GeWahrbrief (e), m. pandbrief, krediet-,borKtocht,m. Gewahren, v.n. V. gewahr.

Guwfthren, v.a. (Etwas), borg blijven, verzekeren; lEinem Etwas),toestaan,overdrager.;verlf enen,-schaffen. - lassen, laten bquot;gaa*J, - handelen, niet tegenwerken. (zegsman, m. Gowfthrar, —leister, m. borir. waar-, verzekeraar, Gewahrgebühr (en,1, f. overdrachtskosten, zegel-, Gewfthrleisten, v.a. V. gewahren. [m.me. Gewfthrlelstung ,\'en), f. V. Gewfthr. Gewahrsam. ra. Gewahrsame, f. opzicht, o., bescherming, hoede; hechtenis, vr. Etwas in - nehmen, iets onder zijne bewarinqr, hoede nemen. Einen in engein - halten, iemand onder nauw toezicht, stren* sevanRen houden. (zicht uondend, oplettend. Gewahrsam, gewahrend. a. achtgevend onder op-Ge wfthrschaft (en), f. v. Gewfthr. Gewfthrsmann, m. V. Gewahrer.

Gewahrung,f. toestemming:,verleenlng,au tori8atie,vr. Gewfthrzelt, f. uitstel, respijt, o., termijn, vr.


-ocr page 264-

246 QEW

G-EW

Gewalde, n. ffroot bosch, o.

Gewallacht, a. (von Pfcvden), jcesnfdfn.

Gewalsch, n. kocterwaalsche; gezwets, o.

Gewalt, f. macLt. kracht, bevoegdhiid, vr.;dwanjf, m., geweld, o.,-dadigheid, vr., gezag, o., invloed, ui.; gebied, beheer,o. 1 in seiner -haben, meester zijn over; kunnen beheerschen; die drei -en, de drie 8taatuiacb-ten, vr.me.; die bürgerliclien-en, de civiele rechters; poet. die himinliscb -n -, de heraelsche machten. Gewaltamt, m. invloedrijke betrekking, vr.,bevel-hebbernpust, m. (vr. van recht.

Gewaltanmaszunp, f. overweldiging,aanmatiging, GewaltlJrlef (e), m. volmacht, vr., mandaat, o. tot txecutie. (bestuurder, m.

Ge Wél tfülirer,m.machthebbende,volmachhoogste Gewaltgeber, m. inachtgever, principaal, com-uit-tent, m. (heden uf zelfverdediging.

Gewaltffericllt ie), n. rechtbank, vr. over feitelijk-Gewalthaöer, m. V. Gewaltführer. Gewalthandlung (eni, f. V. Gewaltthat. Gewalthörr (eni, m. overweldiger; geweldenaar, m.;

(beim Gericht), volmacbtgover, m. GewaltlierrSClialt, f. dwingelandij, tirannie, vr. Gewaltte, n. uud adv. machtig, krachiis:, invloedrijk, aanzienlijk; geweldig; hevig, buitengewoon; zeer, grof, verbazend.

Gewaltlge (n), m. aanzienlijke, veelvermogende man, htHatsdieuaar;provoo3t van het leger;sch(\'rprcchtor,m. Gewaltigen. V.a. zich meester maken, bedwingen, overwinnen; uitscheppen; met hout beschieten; vol-mncht geven. (wederstaanbaar.

Gewaltlglicll, a. und adv. geweldig, sterk, hevig, on-Gewaltlcungskosteu, f.pl. (im Bergbaue), kosten, m.me. van betimmering en van de afleiding van het water.

GewaltlüStern, a. und adv, bPgeerig naar macht, invloed.

Gewaltsam, a. und adv.gewclddadig, -weldig, met overmacht, geweld, sluipmoordend; (Tod), onnatuurlijk; on-«clitvaardiij.

Gewaltsame, f. bevoegde autoriteit, sterke macht, vr* Gewaltsamkeit (en), f. gewelddadigheid, vr., geweld, o., inbreuk, vr.

Gewaltsclirltt, —Strelch, m. gewelddadige handeling, -, vr.vangeweld;coupdYtat;dwAngmaatregel,m-Gewaltsuclit, f. v. Herrschbeprlerde. (weld,o. Ge walt that ,611), f.gewelddadi^e tiandeliug, vr.,ge-Gewaitthater, m. luisdadiner, boosdoener, moordenaar, m. die eene daad van geweld pleegt. Gewaltthatigkeit (en), f. v. Gewaltthat. Gewalttrager, m. V. Gewaltführer.

GewaltZUff (ü, e), m. geforceerde marsch, m. Gewand, Gewande,»\'..wenden s-an den grond; poten,

o. van den wijnstok.

Gewand (ft, er und ei,n. gewaad, o.. Weeding, vr.;

(einer l.eichel, laken: lijnwaad, o.; stof, draperie, vr. Gewanddarstellung, teekening, 8Childering;drapee-

ring. vr. van de kleediug.

Gewanden, —ten, v.a. kleeden, dra|)eeren,stoffeeren. Gewandfall, m. eiach, m. om het beste kleed van een

afgestorvene.

Gewandhandler, m. lakenkoopman, coupeur, m. Gewandhaus (a, ,61\' n. gildehuis. o. der lakenhandelaars, lakenmarkt, yr.; een gebouw voor hetgeven van concerten in Leipzig.

GewandSChnltt, m. lakenverkoop, m. bij de el. GewaudSteln (ei,m. Gewande,n.(in deBaukunst),

zijsteen, m. aan de deur.

Gewandfiweise, adv.voor den 8chun,al8 voorwendsel.

Gewandt, a. und part. gekeerd, i behendig, vlug doorkneed, slim.

Gewandthelt. f. behendigheid, vlug-, slim-, vr.

Gewandnng1, f. drappering, vr.

Gewaiten, v.a. afwachten, ver-, hopen, vree/.en; v.n. (haben), (einer Sache), besturen, zijne zorg wijden.

Gewartlg, a. und adv. wachtend, bedienend, lettend up, gereed om.

Gewftrtigen, v.n. afwachten, op-, gereed zijn.

GewöSCh, u. fam. gewasch.o | gepraat, -bahbel, o.

Gewaschig, a. praatziek, babbelachtig.

Gewasser, n. wateren, o.me., vloed, m. van water; golven, vr.me.

Gewebe. n. geweven soed,Unnen,laken;cellen weefsel, o., stof, vr. samenraapsel, -weefsel, o

Gewebehaum, m. kleine houten rol, vr. om hel ge-weveue op te rollen, weversboom, in.

Geweh, adv. schreef, kro n.

Gewehr (e). n. wapen,geweer,zijd-,0.;(auf der Jagd), V. Fangzahn. ins -, in \'t geweer.

Gewehr, adv. soma, ongeveer, V. gewartlg.

Gowehrbude (n), -fabrik ;en),f. wapenwinkel,m.; -fabriek, vr.

G-ewehrhandler, m. koopman in wapenen, wapensmid. m.

G«?wehrkanimer (n), f. wapenkamer, vr., tuighuis, o.

Gewehrkreaz (ei, n rek, u.om wapenen op te leggen.

Gewehrprobe, f. ge\\veeri)roef, vr., proefschot, o.

GGW^hrplramlde (n). f. (imLager),debijeenge3telde geweren, o.me., wapenbundel, m., rot, o.

Gowehrrücken, m. —stütze, f. v. Gewehrkreuz.

GQwehrsame, f. v. Gewahrsame.

Gewehrschmied(e),m.; —schmlede(ni,f. waquot;=en-smid, in.; -smederij, vr.

Geweidicht, m. wiigenbosch, o. (-wei, o.

Gewelh, n. (der Hirsche), horens, m.me., gewicht,

GOWendO, n. bebouwd laud; spoor van het hert; bereik van het schot; assortiment, stel, span. o.

Gewendig, a. und adv. gemakkelyk om te wenden, buigzaam, beledig.

Geweine, r. aanhoudend geween, -schrei, o.

Gewerbe, n. moer, v.-., wervel, m., gewricht; scharnier, o.; opdracht, commissie, vr.; beroep, o.; bezigheid, zaak, vr.; handel, m., trafiek, vr. Handel und •, handel en nijverheid.

Gewerber, ra. handeldrijvende, nijvere, m.

Gewerbfroiheit, f. vrijheid, vr. van handel.

Gewerbgeld, n. belasting, vr. op de nijverheid - den handel.

Gewerksamkeit, f. nijverheid, industrie, vr.

GewerbSCheinO), m. patent, certificaat, brevet, o.

Gewerbschoss,, m. v. Gewerbgeld.

GOWCrbflelSZ. m. nijverheid, industrie, vr.

Gewerbflelszlg, aquot; nijver, industrieel.

Gewerbhafc, a. nijver, industrieel, winstgevend.

GewerDhaus\'a,er), n. werkhuis, o., fabriek, vr.

Gowerbkunde, —lehre, :. werktuigkunde, tech-.-.olotde. vr. (verdienste.

GewerblOSlgkelt, f. gebrek, o. aan nijverheid, aan

Gowerbrecht n. v. Gewerbfrelheit.

Gewerbreich, —sam,». nyver,werkzaam;industrieel, arbeidend. (trieachool, polytechnische -, vr.

GewerbSChUle(n), f. school voor nijverheid, indus-

Gewerbsleute, m.pl. ambacht8!ieden,m.me., nijvere stand, m. (ambachtslieden.

Gewerbstand (a, e). m. arbeidende klasse. -, vr. van

Gewerbsteuer (n), f. -schoss,e), m. V. Gewerbgeld. (om ie bewerken.

GewerbStOff \'e), m. stof, goud-, vr., materiaal, o.


-ocr page 265-

GBW 247

GEW

Gewerbtrelbend, a. v. gewerbrelch. 1

Gewerk, n. werk, o., fabriek; maal schappij, vr., geld,

o.; (finer Mühle*, vanj?, zetgang, watcrdaia, m. Gewerke, m.pl. arbeiders, m.mo,, maatschappijn,

vr.me. voor ontginning der mijnen. Gewerkendlener, m. opzichter, baas, m. over het

werk in eenemijn. (mijn; werk, o. in de

Gewerkenschicht (en), f. aanbestede laag, vr. in de Gewerker. m. eigenaar, fabriekant; arbeider, m. Gewerkhaus(a.er), n. labriek, vr. (ortgiuning:. Gewerkschatt l©n), f. gild, o., maatschappij, vr. van Gewerksherr (CD, m. faliriekant, manufacturier. m. Gewerktag(e), m. vergadering, vr. van de mijnwerkers, de maatschappij, het gild. (wedden, o. Gewette, n. gewaad, kleed, o., gilderechtbark, vr.; Gewichst. part, und a. j doortrapt, geslepen. V. wichsen.

Gewicht!eu n. gewicht, o., zwaarte, vr. j macht, belangrijkheid, vr., invloed, m.,i;fzag, -wicht, o. - an\' E\'was legen, aan iets zee * hechten,waarde stellen op. Gewichtig, o. zwaa-, wegend. | gewichti){,verdien8te-Gewichtlgkeit, f. V. Gewicht. [lijk.

Gewichtlos, a. ronder gewicht, - zwaarte. I onbeduidend. nietsbeteekenend.

Gewichtloslgkeit. f. gemis, o. aan zwaarte, lichtheid, vr. | onbeduidend-, onbelaneryk-, vr. Gewichtsaasschlag, m. oversewioht, O.,toegift, vr. Gewichtstange n.) ,f.tquot;gcuwicht,o;balanceerstok,m. Gewichtsteiniei, m. weegsteen, m., gewicht, o. Gewichtzeichen, n. Stempel,^m.,ijkteekpn, o. Gewiegt, a. und part. gewiegd. | doortrapt, -kneed.

geslepen, bedreven.

Gèwierig, a. toestemmend, verleenend, genegen. Gewild, n. wild, o.

Gewillet,g:ewillig:,—williprt, a,willcns,voornemen.\'

(zijn), besloten om, gewillig, dienstvaardig. Gewlmmel, n. gewemel, -woel, o., menigte, vr. Gewimmer, n. gekerm, -steen, -huil, o.

Gewlmpert, a. va» ooghaartjes voorzien.

Gewinde, n. winden, vlfchten; scharnier, handvatsel, o., moer. krak, vr., klos garen; krans, m.; doolhof; verwringen, krommen, o.

Gewindefenster, n. V. Fensterflügel. Gewindehohrer, m. schroefboor .wind-, vr. Gewinnie), m. winst, vr., voordeel,o.; overwinning,

vr.. prijs, beloofde -, buit. m.

Gowinhhegierde, -sucht, f. zucht naar winst, voordeel, woekerzucht, vr. (winstbejagend.

Gewinnbegierig, —süchticr, a.wiiizuchtig,woeker-. Gewinnen v.a,winnen,voordcel trekken,door inspanning venlienen; (den Sieg), behaien; Ufer), bereiken; für sich -, voor zich innemen, tot zijne partij overhalen, omkoopen; Geschmack an Etwas smaak, zin in iets krijgen; Einen lieb -. iemand lief krijgen. Gewinner,m.winner,i:elukkiseapeler,overwiu:iaar.m. Gowinngierig, a. v. gewinnhegierlg. Gewlnnhaken, m. kloshaak, touw-, m. Gewinnlust. —sucht, —gier, f. V. Gewinnhe-gierde. (deellg.

Gowinnreich, —hringend, a. winstgevend, voor-Gewinnst, m. V. Gewinn.

Gewlnnsucht, f v. Gewinnhegierde. Gewinntheil (O, m. aandeel in de winst, dividend.

o., akte. vr. jbrengst, vr.

Gewinnung, f. (von Wolle, FrOchten, Erzen), op-

gewinsel, n.gekerm, -huil, o.ewinsel, n.gekerm, -huil, o.

ewirbel, a. geroffel, o.; der Vögel), gekweel, o. Gewirk n.geweefde,weefsel,o.;honigraat;wa8schijf,vr Gewirre), n. verwarring, samenvlechting, verwikke-

| ling, quot;r. (einea Schlosses), werk, geraas, o. | doolhof,

o., wanorde, vr.

GewlSS, a. und adv. zeker, vast; ontwijfelbaar; -be-panld, -bestemd, z»-ker, een of ander,-er massen, in zekere i zin; iron., zonder twijfel, waarschijnlijk. Gewissen. n. geweten, innerlijk bewustzijn, gemot d. o.Einem :ns - reden,ieinan(t iets op het geweten drukken; sich ein - machen, eene gewetenszaak er van maken. (goeder trouw, volgens plicht.

GewlSSOnhaffc. —tig, a. und adv. nauwgezet, ter Gewissenhaltigkeit, f. nauwgezetheid, oprecht-, eerlijk-, vr. (trouw;onoprecht.

Gewissenlos, a. und adv. gewetenloos, ter kwader Gewissensangst (ft. e), f.—tolss (e), m. wroeging,

vr., nab-. rouw, o.

Gewissensfall\'a,ei,m. —frage(n), i gewetenszaak, vr. gemoedsbezwaar, o. (dienst-, vr.

Gowissensfreiheit, f. vrüheid van geweten: guds-Gewirssensgerirhtie), n. geloofsgerecht, o., inquisitie, ju-y. vr. (be/waren; caauisiiek, vr. Gewissenslehrc, f. leer tot oplossing van gemoeds-Gewissenslehier, —löser, m. iiij,die g.motdsbe-zwaren weet op lossen, casuist, m. (o. Gewissensprüfang en\', f.zelfoiiderzoek,gt wetens-, Gewissenspunktie), m. v. Gewissensfall. Gewissensrath iamp;, e), m. biechtvader, m. V. Ge-

wissen slehr er.

Gewissensrüge :n), f. v. Gewissensangst. Gewlssensrnhe, f. gewetensrust, ziele-, kalmte, vr.

van het gemoed.

Gewissenssache n), f. V. Gewissensfall. Gcwissensskrupel, m. v. Gewisssensangst. Gewissensvertretung;en . f. aanbod, o.van andere bewijzen dan den eed. (draagzaamheid, vr.

Gewissenszwang. m. gewetensdwang, m,, onver-Gewissenszwelfel, m. V. Gewissenfall. Gewlssermaszen, adv. V. gewlsz.

Gewisshelt, f. zekerheid, stellig-; overtuiging, vr ;

pand, o., borgtocht, m.

Gewisslich, adv. zeker, stellis-, gewisselijk. Gewitter, n. onweder. o.; storm, m. | lievige uitbar-Gewitterahleiter,m.bliksemafleuler,m. [sting.vr. Gewitterheschadlgt,a, door d^n bliksem getroffen,

-spleten, •smolten.

Gewitterflammein), f, bliksemstraal, m. Gewittergewölk, n. -luft, f. onweerswolk,-lucht, bui, vr. (m. bij een onweer.

Gewltterguss (ü, e), m. donderbui, vr., plasregen, Gewltterhaft, a. onweerdreigend; electriek. Gewltterhimmel, m. V. Gewlttersgewólk. GöWlttern, v.n. onweereu, donderen en bliksemen, | vloeken, razen. (regen of wind veroorzaakt.

Gewltterschade, m. schade, vr. door onweer, hagel, Gewitterschauer, —regen, m. v.Gewittergns^. G ewitterschwer, -schwül, a. onweerdreigend; drukkend, zoel.

GewlttBrstange (n), f. v. Gewitterahlelter. Gewitterzacken. m. getakte bliksemstraal, schietende -, m.

Gewltzel, n. valsch vernuft, o., ongepaste geestigheid , vr.

Gewitzlgt, a. und pan. verstandig, wijs, omzichtig

geworden; door schade wijs Gewogen, a. und adv. gen egt u, toe-, welwillend. Gowogenhelt, f geneg^ niieid, toe-, welwillend-, vr. Gewohnen, v.n. gewoon zijn, de gewoonte hebben, zich gewennen, jung gewohut, alt gethan. jong gewend, oud gedaan.

Gewöhnen, v.a. gewennen, leeren, africhten; (ein

-ocr page 266-

248 GTRW

GIE

Kind), spenen; sich v.r., zich aanwennen, - eigen maken.

GewohnJlGlt (en), f. gewoonte, vr., -bruik, o., heb-belökbcid, vr.; auszcr - kommen, in onbruik geraken, uit dr- mode -. (verkregen.

Qewohnheitsrecht, n. recht, O. door lang gebruik

öewohnheitssünde (Hl, f. aangewende, onaange-namc üi-bl» lykheid; ondeugd; lievelingszonde, vr.

Gewöhnlich, 8. und adv, gewoon, -li.ik, gebrnike-, meestal, door de bank. ! -crTisch, ilagelijkuche tafel, vr.; ganz -er Mensch, zeer aliedaagach, middelmatig persoon, m.

Gewohnlichkelt, f. dagelijkocbe gewoonte, vr., gewoon gebruik:, alledaagscbe, o. | platheid, vr.

Gewölmnns, f. aanwendsel, o., hebbelijkheid, vr. j (eines Kindes), speoing. vr.

Gewöltobock (ö,é), m. houtwerk,O.waarop een stee-nen booj; gemetseld worlt;it.

Gewölbboseniö\', m. gewelf, o., boog, ra.

Gewölbbruch (ü, 6), Ui. breuk, vr. van de hersenpan.

Gewölbe, n. gewelf, o., gaanderij, vr., koeppl,m.; magazijn, o., winkel, m. unterirdisches onderaardach gewelf, o., kelder, m.

Gèwölbkrone(ni, f.versierselen,o.me.aan het gewelf.

Gewölbluft, f. kelderlucht, koele, vochtige, dompige vr.

Gewölbpfeiler, m. stem pilaar, m. van het gewelf.

GewölöStein(e;,m. wigvormige sluitsteen, m.

Gewölk, n. wolken, vr. me.

Gewölkig. a. door wolken bedekt, betrokken.

Gewölksnacht, f. door wolken verduisterde hemel, m., duisterrii»», vr. [haar, o. en -e vederen, vr. me.

Gewölle, n.(auf der Jagd;, door roofvogels opgeslokt

Gewuhl, n. (des Bodensi,omwoelen.uitgrHven,o. 1 ge-wuel,-drang, o., verwarring, vr. (-braak, o.

Gewürge, n, slachting, vr., moord, m.; pop., gevreet;

Gewürm, n. gewormte, o.

Gewürmt.a.wormstekig.door de wormen doorknaagd

Gewürzie). n.kruiderü,8pecerij;8ma\'Jelijketoeapij-«,vr.

Gewürzartlg, —halt a. kruidig, geurig; welriekend, smakeliik.

Gewürzbrülie (n),f.kruidige,«cherpgekruidesau8, vr.

Gewurzel, n. wortels, m. me. onder den grond.

Gewül7gewölbe, n. specery-magazijn, o-, kruide-

nierswink -l, ai.

Gewüizhanöel, m. —handlung, f. —kram. m.

sprcerijhandel, m. in koloniale waren.

Gewürzhandler, — kramp;mer, m. handelaar in koloniale waren, kruidenier, m.

Gewürzlade(ni,f. kruiddoos, vr.

Gewürzladen(ai, m. V. Gewürzp:ewölbe.

Gewürznapeleln, n. —nelkein», f. kruidnagel, m.

Gewiirzreich, a. kruidig, geurig, welriekend.

Gewürzstraucll(a.er), m. geurig heestergewas, o.

Gewiirzweime - m. kruiderwijn, bisschop, negüs, in. Gewusel, n. v. Gewlmmel.

Gezackt, a. getand, scherp, driehoekig,puntig. (o.

Gezamp;h.Gezfta,n.(bei den Bergwerkerquot;),(eikiwerktuig.

Gezahkasten, m. bergplaats, vr. der werktuigen.

Gezahnelt, —zahnt, a. van tanden voorzie.i; met

Gezank, n. gekyf, -krakeel, o. [kanteelcn

Gezappquot;!, n. gespartel, -trappel, o.

Gezauder, n.getalm, -draal,aarzelen, weifelen,o.

Gezamp;nm, n. tuig, o.

Gezeche, n. ge/.uip o.

Gezeit, t. bepaalde tijd, m. getij, o.; (in der Kirche), misboek, o.; -enbuch, n. getijboek, o.

Gezeit;ei, n. tent, vr., - werk, paviljoen, o.; (desHira-mels), uitspansel, o. \'

Gezeltbauin(ft,e),m. stang, vr., «tut,ni. die de teut

Gezeltpflock (ö,e), m. pin, vr. wnarmede de tent aan

den grond wordt vastgemaakt.

Gezerro, n. rukken, plukken, heer en weer trekken. Gezeug, n. gereedschap, werktuig. (waterleiding. Gezeugsteuer ni, f. belasting, vr. tot onderhoud der Gezeugfetrecke (n), f. (im Bergbau), kleine galerij,

vr. met kunstwaterleiding.

Geziefer, n. instcten, o. me., ongedierte, o.

Gezlege, a. taai, buigzaam, rekbaar.

Gezlemen.v. imp. pas8en,voegen.betamen,es geziemt ihm nicht, het betaaint hem niet. (bil-, verdiend. Gezlemlich.a.und adv.passend,betamelijk,welvofge-; Geziert, a. und pan, ongeschikt, bestudeerd,gemaakt, overdreven, - thun,zich gemaakt aanstellen.de preut-sche uithangen. (dreven preutsch-, vr.

Gezlere, n, opgesrhikthrid, vr. | gemaaktlifid,over-Gezlmmer, O. timmerwerk, hout-, o.

Gezische, n. (di rSehlangen), blazen, sissen; gefluit,o. Gezlschel, n. gefluister, heia.elijk -praat, o. Gezogen, a. und part. getrokken; met groeven, voren, ribben, snepen; geboord; -bloemd; -togen, opgevoed. Geziicht, n. ras, geslacht; gebroed, -spuis, ras, o. Gezüngel, n. spelen, lekken, o. met de tong. 1 snoeplust, vr.

Gezweig, n. gezamenlijke takken, m.me., sprokkelhout, o. (eengt-groeid; gaffelvormig. Gezweit, a. tv.eetallig, -ledig; dubbel; gepaard, aan-Gezwitscher, n. gekweel, o. (gedichten, o. m. Ghazelen, n. pl. kunstige oostersehe (arabische) Giallolino, n. napelsch geel, o. (tooneel. Glangurgulo, ra. boer, man, m. uit het volk op het GibbOS, a. bultig, bochelig.

Gichen, v.a. verzekeren, bevestigen, toestemmen. Gicht, f. gang, m, naar den oven; l«ag erts; opening, vr. gat, o. van een oven; jicht, vr., podagra,o.laufen-de, labmende -, vliegende jicht, verlamming,vr.,«tui-GiChtader in), f. jichta«ier, vr. [pen,vr. me.

Gichtanf\'all (ft, et, m. aanval, ra. van jicht, Gichtartig —ahnlich, a. op jicht gelijkend, jichte-

r g, podagreus.

Glchtbeere mj, f. aalbes, zwarte St. Jans-, vr. Glchtbrüchig, a. ledela n, beroerd; verlamd. (vr. Glchtbrücke Tl\', f. iauf dem honen Ofen),loopplank, Glchtbühne (n;, f. (auf dem hohen Ofen),steiger, m.

o ii het erts naar boven te brengen. (gen«

Gichten, pijnigen, kwellen.

Gichterisch, a. V. Richtartlg.

Gichtfieber, r.jichtkoorts, vr.

GlChtflnss ü. egt;, ra. jichtachtige zinking, vr. Gichthansia,er!,n.(eine8 hohen Of.n«),bovenbouw,m. G.chtig, —tlSCh, a. jichtig, podagreus, Gichtkörner, n. pl. zaad, O. der pinksterbloemyicht-

korrels, m. me.

Gichtkrank, a. aan jicht, podagra lijdend. Glchtkraut, n. robhrechtskruid, geranium, o. Gichtmittel, n. middel, o tegen de jicht. Glchtpflaster, n. jichtpleister, vr.

GiChtrose ni, f. pinksterbloem, piocne, vr, Gichttrübe (n), f. kwartelbes, vr.

Glchtschmerz en),m.jichtpij.»,vr. (tegen de jicht. GichtKChwamm, (ft, e), ra.paddenstoelen.fila middel Gichtwurz, f. wondkruid, esschen-, o..wilde polei,vr. Gickern, v.n. grinniken.

Glebe (n), f. (bel den Nadlern), draaiboom, wervel, m.

oai den draad te rekken. (goudvlsch, m.

Giebel, m. gevel, boog, m., kap, vr.; (Fisch), karper, Glebeldach (amp;,er),n.schuin toeloopend dak,o.,kap,vr.


-ocr page 267-

GIT. 240

QTE

Qlebelfeld (6r), Tl. veld, midden. o.,TuImte,vr.tus-Rchen het lijstwerk. (-raampje, o.

Glebelfenstcr , —loch !Ö, en, n. dakvenster, Gietoelmauer, in), f. bovenhevel, in. soms met torentjes en uitatekjes versierd.

Griebelschoss (e), m. hui8bela8tins:,vi\'.-.n.dakwerk,o. Glebelspitze, - sanle (ni, f. nok, vr. van het dak. Qlebelstein ie1, m. vooipevel, m.

Giebelzinne (n), f. tinne, vr. lijatwerk, o. van een Re-bouw; spits, vr. om «-r beelden op te plaatsen.

Giebelzins ie), m. v. Giehelschoss.

Giebig\'. a v. ergieblg.

Giebseu, v.n. zwaar ademhalen, bijeen.

Glekbaumia, e , m. gijp, vr., giekuoom, m.

Giekbaumsegel, in. bezaanzeil, O.

Gieke (ni, iquot;. stoof, vr.

Gien (ei. f. gijntouw, o.

Glenaffe m\', ra. V. Maulaffe.

Glenep, v.o. v. pahnen.

Gienfisch, m. —maul, n. lipviach, m.

Glenmuschel, (ni. f. kauimosse), vr.

Gienitz, m. V. Genster, (righeid, gulzig-, vr.

Gier, i—de. f. bt-het-ri^heid, sterke zucht; heb-,gle-

Gierblick (e). m. begeerige, verlamrende blik, in.

Gierbrücke, Gahr— (ni, f. gierbrug, vr.

Gieren, gierden, v.n. begeerig zijn,gierig-, 8terk

verlangen. | laveercn.

Gierfalk (en), ra. giervalk, in.

Gierig, a. bf-geeng, hebzuchtig; gulzig; vraatzuchti?; verzot.

Glerigkeit, f. bcgeerigbeid, gulzig-, vraatzucht, vr. Glerling (ej, m. begeerig inensch, m.

Giersch, m. wilde anjelier, m.

Gieseln. V.n. dropjieJen, stofregenen.

Gieszbacll a. ej ca. snelstroomend»\'bergbeek, vr.,

kleine wau rval, m.

Gieszbad a, eri,n.bad. waarin men bygiet,8tortbftd, o. Gieszbank a. ei, —lade (n). f. vorm, m. oio tinnen

platei\' tot orgelpijpen te gieten.

Giöïibecken, n. iaaipetkan, vr.

Gieszblech,n. (bei Zinn- und Schriftgieszern),blikken hé-lag, o. van het, gietgat. (te gieten.

Gleszbogen, n. (in Münzon), plaut,vr. om klein geld Gieszbuckel, m. rondgcgott-n smeltkroes, m.

Gieszel ;n|, f. gietpijp, -buis, vr.

Gleszen, v.a. vocht storten.gieten; over-, be-, -aproei-

en; v.n nnip , plasn-genen.

Gleszer. m. gieter; bquot;sproeier, m. V. Gieszfass. Gleszerde, f. vorajaard!*, vr. voor gietvormen. Gleszeiei en), f. gieterij, ijzerhut, VP. (p»\'tkao,vr. Gieszfass {amp;. er), n.;—kanne in), f. gieter, ra.; la«n-Gicszfieber, n. v. Hüttcnkatze.

Gieszform :engt;, f. vorm, «riet-, m.

Gieskelle n), f. —lölfel n. gietlepel, m. Gleszk^ssel, m. smeltkroes, -ketel, m.

Gieszkunst, f. gietkimnt, s nelt-, vr.

Gieszlade \'.ni,i. v. Gieszbank.

Gieszlocll (ö, er), n. opening, vr. in den vorm. gat, o.

om het gesmolten metaal in te gieten. (zand,o.

Gioszmergeï, m. tot. de vormen gebruikt mergel-Gleszmutter, f. (derSchriltgiP8zer),gietvorm,m.,matrijs, vr.

Gieszpresse (n), f. —rahmen, m. ranm, o. om de

beide helfti-n van den vorm samen te houden. Gleszrlnne\'n), f. buis, vr. waardoor het gesmolten

metaal vloeit.

Gieszröhre in), f. pijp, vr. aan den gieter. Gieszsand, m. vormzand, o.

Gleszachnabel (ft), m. V. Gieszröhre,

Gleszstein (©), m. graniet, o. waarin-koperen platen

gegoten worden; eootsteen, ai., waterloozing, vr. G esztlscll, m.V.Gieszlade. (vr.me.ameltweTk,o. Gieszwaaren, f.pi. - werk.n. gegoten metaalwaren, Giftum), f, .Kift,huwelijks-, gave, vr. geschenk, o.

Gift (Of, n. gift, ver-, venyn, o. - und Gaile spelen.

vuur en vlam spuwen. (boom, m,

Giftapfel (ft), —baum (a, e), m. manzanille. vr., gift-GifLarzenei en), f. legengift, o.

Giftbecher, m. giftbeker, i..

Glftbissen. m. vergiftigd aas. - balletje, o.

Glftblase (n), f.(der Bienen).galblaa3,vr.,;(der Schian-

geii\', giftblaasje, o.

Gifterz,n. QietRal, o. dat rottenkruit bevat. Glftesslg, ia. pestazijn, m. ais tegengift.

Giftfang. ra. schor., sinen, m. omhei rottenkruit op te GiftfaCgig, a. vatbaar voor besmetting. [vangen Gift^eschwOilen a. doorgift gezwollen, vergiftig. Gifthell,ift. woifuwortel, m. (wordt.

Gifthütte (n), f. gebouw o. waar rottenkruit bereid Giftigquot;, a. giftig, vergiftend, besmet-. | nijdig, boosaardig, bitter.

Giftigkeit, f. kracht, vr., gevaar, o. van vergift, be-smmelykheid, vr. \\ nijdlgheid,boosaardig-,bitter-.vr. Giftkies, m. ijzererts, o., met rottenkruit vermengd. Giftkunde. —lehre, f. kennis,studie,vr.der vergiften. GifClatwergO.lt;quot;..ii;ddel tegen vergiftiging, tegengift,o. Giftmehl, n. rottenkruit. vergiftigd meel, o, Giftmischer, m.,—in men), f. giftmenger, m.; -menster, vr.

Giftnrisclierei len), f. giftmengen.o.; vergiftiging,vr. Gifcmittel, n, t\'geugift, o.

Giftpflanze (n), f. giftplant, vr.

Glftreitzger, m. vergiftige agariek, zwam, vr. Giforoche in), f. (F;sch). Kiftrog, m.

Giftpille ;n . f. —pflaster, —pulver, n. pi . pleister, vr.. poeder, o. als tegengift.

Glttschlange mi. f. vergiftige slang, vr. Gittstein,m. V, Giftkies.

GiftSUmach, m. (Pflanze), giftige smaak, vr. Giftcrank ;a, e), m. gifulrank, m.

GïftWOrt ie), n. boosaardig, krenkend woord, o., be-

leedigendc, hoonende uitdrukking, vr.

Giftwurzel, f. stin tnde gouw,vr.,schellekerskruid,o. Gittwütherig, m. dolle kervel, vr.

Giftzahn ia, e), ra. gifttand, m.

Gifrant (en), m. reus, cycloop; held, m. (saai.

Gigantesk, —tisch, a. und adv. reusachtig, kolos-Glgantomacllle. f. reuzenstrijd, m., bestorming, vr. Gilbblume in), f. wouw,vr. [des hemels,

Gilbe, f. gele kleur, - verf.vr.,oker.m.;gedeg-n goud,o. Gllben, v.n. geel worden; v.a., geel. vaal maken. Gilb[en]blume, f. —kraut n. V. Gilbblume. Gilber, m. geelvrrver, vergulder; gele vink, m. Gilblicb. —big, —blicbt,a. geel,-achtig, vaal,-ach tig. Gllblichen, m. (Fisch) molenaar, m.

Gilbllïig e). ra. goudmerel, vr.

Gilbwurz, f. kurkuma, vr. (partij, vr.. gelag, o. Gilde (ngt;, f.-gild, o. broederschap, vereenigiug, smul-Glldebruder(ü).m.lid,o. van het gild, gildebroeder,m. Gildemeister, m. gilde meester, m.

Gilden scha ft \'.en1, f. gild, o., vereeniging, broederschap, vr. (personen,m.me. Gildleute, m. pl. alle in de brandkas geassureerde Gilf, n. goud en zilver inhoudende zwavel, vr.

Gllft, f. gele erts, o.

Gilge n), f. lelie, vr.

Giigentag, m. St. Aegidiusdag, m.

Glllon, m. meat, m. aalt, vr.


-ocr page 268-

GLA

GIL

250

Gillensteln, na. Kroenachtlge leisteen, m. met kwarts ,

vermengd.

Gilling,, m. gilling, vr., siüts toeloopend stuk zeil, o. Gimf, Gimtjf. ni.(der Kno^f^iacher), liskoord, o. Gimpel, m. bJopJvink,m | onnoozele hai3,dotnkop, m. Glmpelfalle, f. — fanpr, ai. onoozele streek, m. Gimpelhaft, a. onooiel, halzig, sukkelig.

Gin^aTig, Gingham, m. {Stotï), gingang, o.

Glngel, ui. beuzelaar, kinderachtig mensch. m. Ginnen, v.n. gaan.

Gineerlg, m. cUineesclie kracht wortel, m.

Ginst —er, iu. brem, vr. {hoogsU\' o.

Glpfel, m. tup, ui., kruin, nok. spits, vr. | toppunt, Glpfeloruch (ü, e), ra. schfur, vr. dofgt;r vorst in de hoornen. (o. op de toppen der bergen.

Giptelgestraucll, —gebüsch, n. hosch.atruikgewas, Gipfellg, a. vol toppen, kruinen; puntig.

Gipfeln, v.a. punten, toppan; v.n. boven uitstt-ken; op deteenen traan staan, gea:ipfelt,evenhoog, waarvan d\'- toppen een horizontaal vlak vormen.

Glpfelreich, a. rijk aan kruinen, bergtoppen. Gipfelspit7ein),f.punt,vr..top,m.,hoogste uiteinde, o. GipfelStandig n. op de punt,den tou staande.

Gips, GypS;e), oa. gips pleister, o.; mit - überziehen, pleisteren.

Gipsabdruck (e), tn.plei^tTafdruk^orm^.,masker,o

Gipsanwarf, m. V. G:psüberzug.

Glpsarbclter, -bereiter, Gipsor, m. plnsterwer-

ki-r, -verkooper, m.

Gipsartig, —ahnlich, a. gipsachtig.

Gipsbild \'er\', n. pleisterbeeld, o. (-kuil, vr.

Gipsbiuch (ü, ei. ra. —grubo (n). f. gipsmijn, kalk-Gipsdecke m), f. gestukadoord plavond, o., -pleisterde zoldering, vr.

Glpsdrnse (n), f. gekristalliseerd gips. o.

Gipsen, v.a. pleisteren.

Gipsen —sern. a. gipsen, van gips.

Gipskalk , m. pleisterkalk, vr.

Gipskelle m*, f. gipstroffel, ra., -truweel, o. Glpsmalerel (eni. f. frescoschildering, vr. Gipssinter, m. nipsachtige druipsteen,.m. (decke. Glpsüberzug (ü, e* ,m. pi eisterbekleeding, vr. V. Gips -Giraffe in), f, kameel pa? del, m., giralfe. vr. Girandole (n), f armkandelaar, m., vuurwerk, -rail,

o.; diamaotentooi. m.

Girasol, ra. (bei den Steinschneidera),kattenoog, o. Girat. m. geëndosseerde, m.

GVrbeln, v.n. ronddraaien, tollen.

Girgel, m. v. Gergel.

Girieren, V.a. (einen Wcchsel), endosseeren.

Giritz (e|, ra. kievit, vr. | neuswijs, m.

G iro. m. endossement, o.

Girobank !en), f. girobank,overdracht3-, vr.

Girren, V.n. kirren,lokk- n,smachtend klagen.

Girsch, in. wilde anjelier, m.

Girtwurz, f. Glrtler, ra. bik wort el, m.

Gis, n. G kruis, o.

GiSChen, v.n. gisten, schuimen.

GiSObt, rn. geat, gist, vr. schuim, o.

G Iseln, v.n. bedflen, kl^ploopen.

Gispel, ra. V. Glpfel, Gimpel.

Gissen, v.a irissen; (Seew.) de vaart berekenen. vr. Gitano, m. Gitana, f. (in Spanien),heiden,m.;heidin, Gitter, n. tralie, vr., hek, -werk; vlecht-, o. Gitterartig, —ahulicll, a. met traliewerk, rooster-voorzien, gelijkend op (derbed, o.

G\\tterbett !e under), u. met traliën omgeven kin-Gittererker, m. balkon, o. met ijzeren leuning. Gitterfenster,n. tralievenster, o.

Gitterförmig, a. v. gitterartig,

Gittericht, a. getralied.

Glttern, v.a. met traliëu voorzien.

Gitterschnecke in), f. —hom (5, er», n. slak, vr.

met strepen als traliën op het huisje.

Gitterstange in), f tralie, stans, vr.

Gitterstock iö, ei, m. toeslaande winkelhaak, m. Gitterthor iö), n. —thüre (n*, f. getraliede poort; -Gitterwerk, n. traliewerk,roo9ter-, o. [deur\' vr. Gltterzaan(d.,ei.ra.staketscl,o.,latten omheining, vr. Gittig, gertig, a. und adv. galzig, vraatzuchti?. Glacis, n. glacis, o., schuinte, vr.

Gladiator (en), m. vuistvechter, ui.

Glaraa, nt. kameelgeit, lama, vr. (akkers.

Glatmne ,nlt;, f. vore, scheiding, vr. tusscben twee Glandel, (nuf. klier. vr.

Glander, u. V. Galander.

Glander in), f. glyJbaan, sulle-, vr.

Glandorn, v.n. glijden, sullen.

Glandulös, a. klierachtig.

Glanz, ra. glans, ui., schittering, levendige kleur, vr., polijstsfl, bruineer-, o. | luister, m., pracht, praal, vr. Glanzassel (n), f. kelderworm, ni.

Glanzauge mi, n. (Schmetterlin^). pauwenoog, o. Glunzblattcben, n. schilfertje,loover, o., foelie, vr. Glanzbürste in\', f. borstel, ra. om iets Iflimmend, glanzig te raaken. (blad. een perzik).

Glanzduft, nu waas, o. dauw, glans, ra. (op een Glanzdurstig, p, bf geerig, dorstend naar roem,glan3. Glti \'.zen. v.n. glinsteren, schitteren, uitblinken; v.a ,

glanzig raaken, polijsten.

Glanzerz. n. looderts, zilver-, o.

Glanzgold, n. klatergoud, o.

GiariZgras, li. kanariezaad, o.

Glanzbammer (ft), mi. plethamer, polüst-, m. Glanzborn. n. glimmend, glinsterend kinkhorentje,o. Glanzkugcl ingt;, f. glazen kogi 1, m. om te polijsten. Glanzleinwand,f.—schetter,m. geglansd katoen,o. Glanzrusz, m. lampzwart, u.

Glanzstabl. m. ^taaf, o ora te polijsten. Gianztaffet, m. glanstaf, o.

Glanz wurm .ü,er), ra. glimworm, m.

Glaraffen. V.n. gapen, met open mond aanstaren. Glarböcklein, n. vergeet-mij-niet, vr.

Glas •amp;, er), n. glas, drink-; fleschje, o.; ruit, vr.; (ira Aui« eines Pferdes), kristallijn, o. faui. zu tief ins -sehen, te diep in het glaasje kijken.

Glasamlant, m. pluimaluin, vr.

Glasarbeit, f. glaswerk, kristal; glasblazerij, vr. Glasascbe, f. weedasch, soda, vr. [glasoog, m.

Glasaage (ngt;. n. glazen oog, o.; (eine.quot; Pferdes), Glasartig, —abnllcb, a. als glas, -achtig, glazig. Glasbirne (n;, f. ijspecr, wint\'-r-, vr.

Glasblase (n), f. glaasje, belletje, vlekje, o. in het

glas. V. Glastropfen.

Glasblasen, n. glasblazen, o.

Glasbiaser. m. glasblazer, m.

Glasbürste n), f. kannewasscher. m.

Glasdemant, —diamant \'en*, ui. valsche diamant, Glaser. ra. glazenmaker, ra. [glassteen, m.

Glaserblei, n. vensterlood, o.

Glasergewerk, n. glazemnakersgild, glasblazers-, o. Giaserklacg, m. klinken, o. der glazen,

Glasem, v.a. ambacht van glazenmaker uitoefenen. Glasern, a. glazen, van glas gemaakt.

Glaserz, n. glasachtig zilvererts, o.

Glasfenster, n. glazen raam, o., ruit, vr. (stoffen. Glasiritte, f. —gemenge, n. menging, vr. d^r glas-Glasgalle, f. Tlekje, schuim-, o. in het glas.


-ocr page 269-

O-LA 251

Q-LA

Q-Iasgeschlrr, n. glaswerk, o.

Glasgerathschalt, f. V. Glasgeschirr. Q-laSglOCke(n), f, gl-izen klok, - bnllon, vr. Q-lasgrlff, ra. glazeBuaaker.swerktuiic, o.

Glaserrün, a. glassroen.

G-lashafen, iii. Klazen pot, m. (in glaswerk.

Q-lashandel, Glaswaaren-, m. glashaudfl, m. Glashandl0r,Glaskramp;mer,m.glgt;isi^-a:li-laar,-kooi)-:nan, in. (haU55.

Glashaus (ft, er.gt;, n. glazen kast, vr. v. Gewachs-Glasliaut, f. (des Anges), glasachtig vocht, o. Glashonig\', ui. klare, gezuiverde honig; m. Glashufen, m. (in Glnshütten), smeltkroes, in. Glashütte n), f. glasblazerij, vr.

GlasiCht, a. glasachtig, op glas gelijkend.

Glasig, h. glazen, uit glas best^r^nde. (suikeren.

Glasieren. v.a. verglazen, glazuur geven, vernissen; Glasklrsche n). f. morel, vr.

Glaskitfc. m. glaslijai. vr.

Glaskopf \'ö,e), m. schitterende üzerst -en, m. Glaskoralle (n), f. glaskoraal, o.

GlaskorÖ (0,0\', m. glasmand, vr., -korf, m. Glaskörper, m s\'as^\'oorwerp; kristallen vocht, o. in het oog (del.

Glaskramer;—kram, m. V. Glashaudler; —h.an-Glaskraut, n. muurkruid, o.

Glaskugel (n|. f. glazen bol, m (te kalven.

Glaskllh ü, o), f. drachtige koe, vr. op het punt Glaslaterne (Hl, f. glazt.-a lantaarn, vr.

Glasmaler, m. glasschilder, brand-, m. Glasmalerei, f. glas.schilderskunst, vr.

Glasmasse, —materie ;n!, f. stof, specie, vr. om

•jlas tc vervaardigen.

Glasmelll, n. lijn gestampt glas, poeder-, o. Glasnatll(en), f. groeve, vr. in de ruiten.

Glasofen (ö), m. smeltoven, koel-, m. (steen, m. GlaspastO in), f. gekleurd glas, o.; valsche ed-l-Glasperle ill), f. glazen parel, valsche vr. Glasraumer, m. V. Glasbürste.

Glasraute tn), f. ruit, vr., glas, o.

Glasrinde, f. glazuur, émail, gekleurd glas, o. Glasröhre m), f. glazen buis. - pijp. vr.

Glassalz m. glaszout, o. V. Glasgalle.

Glassand. Ui. kicszand; ^laspoeder, o.

Glassatz, m. fi-it,tuevoeg8el, o. om glas to vormen. Glasschelbe (n), f. v. Glasraute.

Glassclierbe in), f. stukje, scherfje, o. ulas. Glassctileifen, —s..hnexden, —spinnen, n. gias-

slypen, -sneden,-spinnen, o.

Glasschmalz, m. v. Giasgalle. -salz, —kraut. Glasschmelz, m. V. Glasrinde izen deur.-n.

Glassctirank ift. ei, m. glazen kast,-, vr. met gla-Glast, m. (poet) glans.

Glastafel (n), f. glazen plaatv, vr. - schotel, m. glasschijf, vr.

Glasthrane (ni, f. ^lastraan, droppel, m. gesaiolten

glas, o., dat men in water heeft laten vallen. Glasthür (en), f. glazen deur, vr.

Glastiegel, ui. smeltkroes m. voor glas.

Glastrog, m. (in Blauferbenwerkcn) trog, m. tot afkoeling van het glas.

Glastropfen, m. pi. V. Glastlirftne.

Glasur .en), f. V. Glasrinde.

Glasuren, v.a. V. glasleren.

Glaawaaren, f. pl. — werk, n. glaswerk, o. Glaswelde in!,f. slechte wilgensoort, vr. Glaszucker, m. kandij, vr., ulevelletje, o. Glfttscher, m. v. Gletscher.

Glatt, a. und adv. glad,glibberig; effen; eenvoudig;

heel volkoracn, rond, bijna. | vleiend, beleefd, kaal. - anliegen, nauw sluiten,jui^t ineenpassen, -voegen; wegschneiden. geheel en al uitsnijden. (m.

Glatt oein. n. elpenbeenen polijsstok, bruineerstcen,

Glatt1)üclisevngt;. f. niet getrokken buks, vr.

Glattbutte(n), f. (in der Elbe1, hot. schol, vr.

Glattdick(e), m. eene soort steur, in.

Glfttte, f. gladheid, glibberig-, vr.; glans, m.,polituur, slit, glasachtig ioodschuim, o.

GlattelS, quot;. ij/.el, ijsregen, m.

Glatteisen, v.n. unin ézelen. (draadijzer,pers-,o.

Glatteisen, polijslstaal, O.; (heidem Drechsler),

Glatten, v.a. gladmaken, polysteu. bruineeren; mangelen, uitslijpen, -vijlen.

Glfttter, m. polijster, bruineerder, m.; polijstataal, persijz» r, o.

Glatterin (nen), f. polijster, mangel-, strijk-, vr.

Glattfeile (n), f. zoetvijl; fijne -, platte -, vr.

G\'ftttgetriebe.n. polijst machine, vr., mangel, m.

Giftttgleis, n. V. Glattbuin.

Glattbeit. Glattigkeit, f. v. Glfttte.

GlattÜOüCl. in. roffelschaaf, rij-, vr.

Glattiiolz, n. (des Schusters), likhout, o.

Glftttkeule, —kugel (n), f. —kolben, m. polijst-«tok, hrriineersteen, m., staal, o.

Glattplatt, a. und adv. glad en plat, van buiten ge-iiolijst naar gemeen.

Glftttplatte.n), f. (Pap.) Kalanderplaat, vr.

Glattroche in), m. gladde rog, in.

GiatüSCiieibe, —SChlene (UI, f. des Schuhmachers), nolijfthout, o. voor de zolen.

GlatteSCllleifer, m. polijster, m.

Glftttstahl, —stein, m. v. Glattkeule.

Glattzatin (a,e), m. Wolfs-, Schweins-, Ochstnzahn, tand. m. um mede tc polijsten.

Glatze(n), f. kale plek, vr., kaal hoofd, o.

Glatzig, a. pop. kaalhoofdig.

Giatzkopf lö,e), m. kaalhoofd, o. (reu kruin.

Glatzpfr. ffe (m, m. monnik, priester, m. met gescho-

GlattZünglg, a. | eene gladde tong hebbende,zoetsap-uig, indri: scend, vleiend.

Glaube, Glauben, m. geloof, vertrouwen, o.; godsdie .Mt, ra., krediet, o. sich um allen - bringen, alle vertrouwen verliezen; auf Treu und op houw en trouw, sich zum - bekennen, het geloof beliiden.

Glauben, v.a. und n. gelooven, mecnen, vertrouwen; krediteeren; sich Etwas -. zich houden voor; an Et-was -. aan iets gelooven; an die Unster hl ichkeit -, aan de onsterfelijkheid gelooven; ich glaube an dich, ik vertrouw op u, verlaat mij -.

Glauben sab fall, m. afvalligheid, vr. van het geloof.

Glaubensabtriinnlge nj (der;, m. afvallige, m.

Glaubensanderung (en), f. verandering van geloof, hekeering, vr. tot een (vr.

Glaubeusartlkel, m. geloofsartikel, o., leerstelling,

Glaubensbakenntnlss ie), f. geloofsbelijdenis*, vr.

Glaubonsbote in), m. apostel, zendeling, m.

Glau^ensbruder (ü1, m. geloofsgenoot, broeder, m. in het. geloof. (het geloof, om het -.

Glaubensdruck, m. verdrukking, vervolging, vr.van

Glaubensdünkel, m. geloofstrots, m., -verwaandheid, vr.

Glautenseifer, m. geloofsijver, m., tiouwaanhet se loof. geestdrift, vr., vuur, o. voor het geloof.

Glaubensforinelin), f. v.Glaubensbokenntniss.

Glaubensfreiheit, f. geloofsvrijheid, -, vr. van godsdienst. (gen, dogmatiek, vr.

| Glaubensgelebrsamkeit, f. kennis der leerstelliu-

Glaubensgenoss en), m. V. Glaubensbruder.


-ocr page 270-

252 GH»A

Qlauhensgericht (e), n. tceloofsrechtbank, tnquiai-

ti,. vr, («llenfitffre sekte, vr.

Glauosnsgesellschaft (en), f. geloofspartij, soda-GlaubenSRleichsfültigkeit, f. onverschiliiKlu-id, vr.

in het geloof. (fel, o. van geloof.

Glaubönsfrrund (ü, e), m. Rrondstellins:, vr. begin-Glaubensheld. m. geloofsheld, martelaar, ni. Glauöenskrieg (G), m. godsdienststrijtl, oorlos, n\\.

orer het sjeloot. (tiek, vr.

Glanbenslehre (n), f. geloofsleer, kerk-, dosma-Glaubonsneaerer, ra. hervormer van het geloof;

moderne geloovige, m. (vr. van geloof.

GlauDensneuerungien\',f. hervorming,verandering. Glaubenspunkt (ei, m. geloofspunt, o. Glaubensregtil (n), f. kerkelijk voorschrift, - formulier; richtsnoer, o. de^ celoofs. (mins, vr. Glanbensreiniffunpr (en),f.geloof\'zuivering, hervor-Glaubensricllter, ra. geloofsrechter, inquisiteur, m. Glaubenssache ;11gt;, f. geloofszaak, -aan.\'i-lexenheid, vr.- twist, ra. (bensartikel,—punkt, Glaubenssatz (a.e), ra. —satzung (en),f.V. Glau-Glaubsnsscliwarmereiien). f.geloofsdtveeperij. vr. GlaubenSStreit, ra. verschil, o. over punten, van het

geloof, atrijil, ra voor -.

Glaubensstück (e), n. hoofdstuk van het geloof,

).unt, o . stelling, vr. van het -. Glaubonsverfassungieni, f. toestand, m., richtin?, vr. van het geloof. (sapfunf?-

Glaubensverlaugnung (en), f. V. Glaubensent-Glaubensverwandtemnder), ra. geloofsgenoot,™. Glaubeasvoll.a. und adv. geloovi^vaxt vertrouwend. Glaubenswerber, ra. proseliet enmaker, propagandist, ra. , , , Glaabenszeugeim, m. martelaar, ra. voor het geloof. Glanbenszunft (ü,e), f godadienstsekte, vr.

Glaubersalz,n.!ïlauberzout,door Glauber gevoRden-,o Glaubbaft. a. (Pers.jgelnofwaardiK. Glaubbafciffkelt, f. geloofwaardigheid, waarschijnlijk-, aanneembaar-, vr.

Glaublg, a. und adv. geloovig,vol geloof.-vertrouwen GlaUbiffe \'ni, ra. f. geloovige, m. vr.;belijder,ra.; -ster Glaublprer. ra. schuldeischer, in. (vr.

GlaubliCh, a. und adv. (Sachen) geloofbaar, te seloo-ven. waarschijnlijk. (licbtgeloovig.

Glaubwillig, a. und adv. geneigd om tegelooven, Glauowürdiff, a. Glaubwürdlgkelt, f. V. glaub-

hafö, —battlgkeit.

Glauch, .1. zeegroen, witachtig b.anwUm Bergwerke),

onvruchtbaar, zonder erts; pop., lief, aardig. Glaucbberd (ei, ra. (im Bergbnu), W«»chplaat8,v r.

voor kort geslag-n erts; (bei den Vogelstellem), wit Glaukom. n groene «taar, vr. [vogelnest, o.

Glaukopf 1,5,0), m. kaalhoofd, kop, ra. (vr.

Glede ingt;, f. armvol, vr. korenaren; kleine schoof, Glefe (n), f Giefen. ra. lans, speer, vr.

Glefener, Gleienreiter, ra. lancier, ra.

Gleleb, n. v. gelenk.

Gleich. a.und adv.arelijk, gehjk.md, overeenst.-mraend, dezelfde,zulk er-n; ,\'lad, vlak, effen; recht, billijk, onpartijdig; dadelijk, oosenblikkelijk, spoedig; conj., ofschoon, alhoewel; das sieht ihm -, daaraan herkent men hein, dat stemt met zijn karakter overeen; der Erde ■ machen, tot op den grond slechten; ea Ein era

- thun, het iemand nadoen, met hem wedijveren; als ober sagen wollte,juist als wilde hij zeggen; - ua

- gesellt sich gern, soort zoekt soort.

Glelcbabstandig, a. und adv. op gelijken afstand

loopende, staande, parallel.

Gleichalterig, a. van (lenzelfden ouderdom,even oud

GI/E

Glelcbartlg a. gelijksoortig, uit dezelfde bestand-deelen, gelijkslachtig. (homogeniteit, vr.

Gleichartlgkelt, f. gelijlcsoortigheid, -slachtig-,

Gleichbedeutend, a. van hetzelfde gewicht, dezelfde betetke?ils, zinverwant.

GlelCbbeln lts), n. wervelbeen o.

Gleichdeutlg, a. van gelijke heteekenis, zinverwant.

Glelcbe (n), f. (Nacht-), evening, vr.; gewricht, o.; jicht, vr. V. Gloichhelt. Eben-.

Gleichempfindend, a. gelijkgcvoelend,raede-, deelnemend, overeenstemmend.

Glelcben, v.n. gelijken, overeenkomen; nabij-; v.a., irelijK maken, iu de rij brengen,effeneu.fara.,siegleicht sich nicht raehr, zij is zeer veranderd; das gleicht ihra, dat is een streek van hem, dat komt vau -.

Gleiclier,m. evenaar, equator, meridiaan, evennachtslijn, vr.; blikslager, m.

Glèichergestalt, —maszen, —weise, adv. gelijkelijk, even zoo, op dezelfde wijs.

Gloiclierbölie in), f. meri\'liftansboogte, vr.

G-leicbfalls, adv. insgelijks, dezelfde, even zoo.

Glelchfarbig, a. van dezelfde kleur, eenvoudig.

GleiCbformig. a. und adv. gelijkvormig, -soorlig, overeenstemmend, gepast, horaog;een.

Gleichtörinigkeit, f.selijkvormigheid,gelijk-, -soor-tig-. overeenkomst, homoareniteit, vr.

Gielchfüblend, a. v. gicicbempfindend.

Glelcbgeartet. a.van denzelfden aard,dezelfde soort. - opvoeding.

Gleichgefftbl, n. overcenstemraing, harmonie, sympathie, vr. , , u i. s i

Gleichgeltend. a. van dezelfde waarde, geldigheid; evenveel invloed hebbend.

G-lelchgeslnnt,—gestlmmt.a. eens?ezind,van hetzelfde gevoel, overeenstemmend.

Glelchgestaltet,a.van denzelfden vorm;in- toestand.

Gleichgewlcbt, n. evenwiclit, o.,balans, vr.

Glelcllgewichtig, a. van dezelfde zwaarte, - hetzelfde jfewicht. ,

GlelCllgewiclltler,m.koordeda:iser; 1 valsch,dubbel-inniic persoon; staatkundige tinnegieter, ra.

Gleichgewicbtspunkt, ra. zwaartepunt,

GleichgewlcbtSlelire, f. leer van het evenwicht, .statica, vr. , ,

Gleichgewichtsstange (n), f. balanceerstok, ra.

Gleichgültig, a. und adv van dezelfde waarde, zonder onbeduidend; koud, onverschillig, geen belang «tellend. , , .. i

GleiChTültlgkeit, f. jcelijkwaardiKheid, or.waarde, -beduidendlieid; -verschillig-,gevoe.loos-,vr,;gebrek,

a aau deelnerainjr, gevoel.

Gloichhaltung, f. gelijkstelling, gelijke schatting,vr.

GleiChlieit, f. gelijkheid, overeensieinming, homogeniteit, vr ; pop., effenheid, glad-, vr.

Gleichbeltsfreund (e). m voorstander, m. van het beginsel van gelijke rechten enstaDden;nivelleur;leve-

Glelchherzig, a. V. glelcligeslnnt. [Her, ra.

Glelchjahrig, a. v.gli-.iGhalterig.

GleiChklang, —laut, ra. accoord, o., harmonie; eenheid, -dracht, vr. ..

Glelchlaufnnd, —laufig, a. evenwijdig:, parallel.

Glelcblaunlg, - gelaunt, a. in hetzelfde huraeur,in d\'-zi-lfde stemming; zich gelijk blijvend.

GloiChllnlg, a. horizontaal, waterpas.

Gleichlinle (n),f. evenaar, equator, m. (vr.

Gleicbnaachung, f. vereffening; -deeling, schikking,

GlelchmaralSZ, n evenredigheid, een-; overcenstem-ming, vr. (0P dezelfde wijs

GleiCtLmftSZig, a. und adv. evenredig, gelijkmatig

-ocr page 271-

GLE

GLI

268

Gleiclimessend, a.van denzelfden inhoud. | onpartijdig, met gelijke maat uietend.

Gleictimntll, m. Kelükmoedigheid, bedaard-; koelbloedig- ; «ui-, opgeruimd-, vr.

Glelclimiithlg, a. und «dv. gelijkmoedig, bedaard.

koelboedig; «ui, vroolyk.

GIeichmütii;gkeit, f. v. Gleichmuth. Gleichmuthslelire, f stuïcismu», o.

Gleichnaclit .a, e1, f. nachtevening, vr. GleictmamiS, »■ gelüknamig.

Gleichniss (e),n. —rede in!, f. gelijkenis, figuurlijke voorstelling, beeldspraak, parabei; gelijkenis, vr., evenb( eid. portret, o.

Glelchrestïg, a. gelijk oversciiut, -e rest hebbend. Gleichsam, adv. als het ware, om zoo te zeKgen,bijnn. Gleiclischeit, n. lichaam waarvan de overataaiidc vlakken «elijke en gelijkvormige paralleiogrammen zijn; parallelopipedum, o.

Gleicnscliritt, m. altijd gelyke pas. stap, m.; iin der

Dichtkunst\', spondeQs (- -), m.

Gleichschonkelig. a. gelijkbeeni^.

Gleichseitiff, a. gelijkzijdig:. | wederzijds, -kterig. Gleichseitiffkeit, f. gelijkzijdigheid vr. 1 wederkee-righeid, TT.

Gleichsinn. m. V. Gleichmuth.

Gleichstellung, —scliatzunff, f. gelükstelling, vr.

V. Gleichmachunff.

Gleichstimmlpf.a eeu3temmig,-parig;harmonieerend. Gleichscimmigkeit, f. eenstemmigheid, -parig-;

overeenstemming, harmonie, vr. (streep, vr.

GleichStrlcll, m. dezelfde richting, in - loopende Gleichsucht. f. jicht, vr., podagra, o. \'gaande. Gleichtheilond, a. in gelijke deelen verdeelend, op-Gleichtheiler, m. V. Gleicher.

Gleicliumkreisig a.van drnzelden omtrek,-omvang. Gleiclmnfr (eni, f. evenredigheid, equatie, vr.; glacis, o. Gleiclimacliung. (vr.

GleiClmnKSlelire, f. leer der evenredigheid, algebra. GleichvertiaitnlSS (e1, n. gelijke verhouding, evenredigheid, vr.

Gleichvlel, adv evenveel, om het even, onverschillig. Gleiclrweit, a. und adv. even verwijderd,-uitgestrekt, Gleichwie. adv. und conj. als of, even als. [ - ver Gleicliwinliellg a. gelijkhoekig.

Gleichwohl, conj. evenwel, nugtans, desniettemin. Gleictizeitig, a. un 1 adv. gelijktijdig; dm Verse), van dezelfde lengte, (van gelijke lengte, vr.

G1 elchzeitigkelt, f. gelijktijdigheid, vr.; (im Verse), Glelchzeitler.m. tijdgenoot, m. Gleicliziehliaminer (amp;), m. blikslagershamer, m. Gleis (ei, m. und n. V. Geleis,

Glelsen, V.n. het spoor houden, in het - blijven. Glelsze, f. wilde pieterselie, kleine scheerling, vr. Glelszen, v.n. glinsteren, schitte-. | door schijn bedriegen, huichelen. (kend, huichelachtig. Gleiszend, a. und adv. schitterend, glinste-; verlok-Gleisznetl, V.n. huichelen, veinzen,den vrome uithan-gen.

Gleisznerel (en), f.huichelarij; schijnheiligheid, vr. Glelsznerisch, a. und adv. V. gleiszend. Gleiszwnrm (ü, en, m. glimwurm, m.

Gleit, n. sc.huinsche plank, vr.omiets naar beneden te

laten glijden.

Gleitbahn (en), f glijbaan, sulle-, vr.

Gleiten, v,n (sein), glijden, uit-, rollen, vallen, glibberen; (haben), zich laten afglijden.

Gleltig, a. und adv.flink,vlug;meegaande,begeleidend. Glene (n), f. beenholte, vr.

Gleste» f. glazuuraarde, vr.

GletSCher, m. ijsberg, m.; -baan, vr, Gletschergeblilse, n. ijskoude luchtstroom, m. uit

de kloven van den gletscher.

Gliecl (er), n. lid, gewricht, a., geleding, vr., schakel, m. 1 (einer Gesellschaft), lid, o.; (einer Truppe), rij, vr., gelid, o.; (oines Bundes), punt, artikel, o.; (eines | Satzea), term, m.; (einer Rede), vulziu, m.; (einer Fa-inilii ), graad, m. van verwantschap; (an Halmen), Gliederband ie), n. pees, vr. [knoop, m.

Gliederhau, m. samenstel, o. der leden, wasdom, m.;

leiner Periode), constructie, vr.; aantal, o. lettergre-Gllederbrand. m. kanker, m. [pen, lermen.

Gliederdocke in), f. ledepop, marionette, vr„ hans-Gliedorlage, f. V. Glink. [worstje, o.

Gliederhaken, m.touwslager8ha«k,m.mtt schakels. GJiederkette n), f. keten, vr. met groote schakels. Gliederkitzel, n.zinnelijke prikkel,zenuwacht\'ge-,m. Gliederkranklieifc, f. verstijving der leden, jicht, be-Gliederlahm, a. lam, beroerd, jichtig. [roerte, vr. Gliederianmung, f. verlamming, beroerte, vr. Gliedermann, m. —mannchen, n. ledeman. in. V.

Gliederdocke.

Gliedern, v.a. van leden, geledingen, schakels voorzien. | in punten, artikelen, hoofdstukken verdeelen; organ iseeren.

Gliederpuppe (n), f. V. Gliederdocke. GlledersatZ (a, el, m. volzin, m.; lid, o. van den -. Gliedersciimerz ieni, m.—reizen, u. jicht, pijn, GliederscllWinden, n. vermageren, o. der leden. Gliederspannen, —zielien.n.kramp,vr.in de leden. Gliederung, f. aaneenschakeling, vr. verband, o. der

leden, schakels; rangorde, vr.

Gliedkraut, m. ijzerwortel, m., lidkruid,o. Gliedlang. a. zoo lans als het lid van een vinder.

Gliederweh, n. v. Gliederschmerz. tjicht. Gliederwein, m. kruiderwyn, m. als middel tegen de Gliederweise, glied—, adv. lid voor lid, punt voor

pnnt. bij gelederen, schakebgewijze. Gliederzucken. n. V. Glioderschmerz. Gliedlicll, a. und adv. wat een [mede]lid toekomt, tot

het lidmaatschap behoorend.

Glledmaszen, n. pl; leden, ledematen, o.me. Gliedschwamm ia, e), m.wit gezwel,8ponsachtig-,o. Gliedwasser, n. lede water, o.

Glime (n*, f. worm, m. die uit het ei eener brems

ontstaat V. Engerling.

Glimmen, v.n. glinamen^linsterv n, gloeien; smeulen, onder de asch liggen. (steenglas,mika. o.

Glimmer, m. flikkering, vonkeling, vr.; glimmer, m,, Glimmerde, f. —sand, m. met mika vermend zand, steenglas, katteniroud, o. (mika.

Gllmmerig, a. flikkerend, blinkend, glinsterend, vol Glimmern, v.n. flikkeren, glinsteren. Glimmstengel, m. Cigaar, vr.

Glimpt, m. goedheid, vriendelijk-, toegevend-; ring-caald. vr. (met zachtheid.

Glimpflicll, a. uud adv. goedig, vriendelijk,toegevend; Glind, n. stakeesel, beschot, o. leuning, vr. Glinamp;tern, —zen, v.n.,glinsteren, schitterea,blinken, vonkelen.

Glinzerspath, n. spiegels, maria, o.

Glippauge (n), n. knipoogje, o., schalksche, blik, m. Glippspiel, n. eene soort balspel, o.

Glistern, v.n. V. glinstern,

GlitSCh, m. (Pflanze), hanekam, m.

Giltsche ,n), f. V. Gleitbahn.

Glitschig, —scberig, o. ?lad, glibberig.

Glitze (n), f, V. Glatze.

Glitzern, v.n. Y. gUnstern.


-ocr page 272-

254 GliO

GLü

Globositen. m. pl ronde slakkenverstfeningen, vr.me

Globulartaktlk, kunst, vr. om ach van het geschut tc bed innen.

Globus (enu m. bol, kosei. klom, m., globe, yr.

Glocke In), f. kluk, vr., schelletje, o., pendule. Vf.; bloenienklokje, o.; glazen stulp, vr.; (aufder Japd1 patryzennei, o.; (in dt r Baukmist), korinthisch kapi teel, klukvurmig sieraad, o.; (bei der Wasrhirin^rond strijkijzer, o. was fst die -? hoe laat is het? Etwas a;i die grosie - hangen, iets rond bazuinen, aan de groote klok handen.

GlöCkeln, V.a. aanhoudend luiden, bengelen.

Giockenapfel (ft), m. —tolrne (n), f. klokhuis heb-b\' Tide appel, m.; - peer, vr.

GlOCkenblume in), f. klokbloem,kampanule, vr.

GlOCkenerz n. klokkespijs, vr., bron8,mengsel,o.van koper en 7.ir.k. (ken voorzien

Glockenförmipr, —fthnllch, a. klokvormig-, van kel-

Glockenprarn, n.partrnzennet, o.

Glockenpeliause, n. klokkenstoel, m., -kamer, vr.

GlOCkengieszer. m. klokkengieter, m.

Glockengut, n.v. Glockenerz.

Glockenliaus ifi, er), n. klokkenstoel, m.

GlOCkenklang. ui. klokkengeluid, o.

Glockenklöpfel, m. klepel, in. der klok.

Glockenkull, f. koe, vr, welke de kudde voorafgaat, ei.rste-, vr. met het groote schelletje.

Glockenlante, f. (glazen),harmonica, vr.

GlOCkeniauter, n-. klokkenluider, koster, m.

Glockenlelste (n), f. lijstwerk. O. met kolkvoruiige versierselen.

Glokkenma[a]amp;z, n. klokkengieters maatstok, n.

Glockenmantel, m. de buitenste vorm van de klok. wyde mantel, m.

Glockenmetall, n. V. Glockenerz.

Glockennetz ie), m. v. Glockengarn.

GlOCkenrand (a, er), m.onderste rand.m.,waartegen de klepel slaat, opening:, vr., mond, in. van de kluk.

Giockenring ie\', m. ring, m. waaraan de klok of de klepel hangt.

Glockensaum iamp;, e), m. V. Glockenrand.

Glockensclilapr (ü, e), m. klokslag, m.

Glockerischwengel, m. V. Glockenklöpfel.

GlOCkenBell (e). n. klokV.entouw, o.

Glockenspeise, f. V. Glockenerz.

Glockenspiel, n. klokkenspel, o.

Glockenspleler, m. klokkenift; schelletjesdrager,m, bij turksche muziek

Glockenstrang !amp;, e), n». v. Glockensell.

Glcckenstube (n), f. —stulil (ü, e), m. V. Glock-engehamp;use.

Glockentaufe in), f, doop, m., wijdin?, vr. der klok.

Glcckenthaler, m. brunswyksche daalder, m. met den ►tempel eenerklok.

Glokenthurm ;ü, e). m. klokkentoren, m.

Glockentreter, m. v. Glockenlauter.

Glockenwalze (n), f. harmonica, vr.

Glockenwelhe, f. V. Glockentaufe.

Glockenzapfen, ra. klokkentap, m., -spil, vr.

Glockenzierath, m. V. Glockenlelste.

Glockenzuer, m. touw, koord, O. der klok,klokslag, m.; (in einer Orgel), ventil, o.

Glöckner, m. klokkenluider, koster, ai.

Glockrose, (n!,f.kl0krD08.maluwe,vr.,kaasj c8kruid,o.

Gloms, m. geronnen melk. dikke -, vr.

Glomus (en), n. propje, o. pluksel. (len-, m.

Glorie, f. heerlykheiil, glorie, vr., heiligenkrans, slra-

Glorlet, Glorlat, m. harsachtige gom, vr.

Glorieren, v.n. pochen, snoeven.

Gloriole, f. ijdele roem, m., armzalige eer, vr. GlorreiCh, —würdlg, a. und adv. roemrijk,-waardig, prijzens-. (merkingen, kantteekening. Glossarium (en), n. woordi-nboekje;-. o. metaan-Glosse (n), f. kanlteekenins:, aanmerkinjr, verklaring, vr. - machen, vitten, hatelykheden op iemand maken. Glottolalle, Glossolalle, f. spreken, o. in vreemde talon.

Glottomanle, f. zucht, vr. voor, vreemde talen. Glotzauge (ni,n. ossenoog .dom-,wijd uitpuilend -,o. GlOtzen, v.a. met open oogen «auhtaren, groote - opzetten! aangapen.

Gluchzen, v.n.(der Hiihntri,klokken,lokken;snikken. Glück, n. geluk, o., fortuin, vr., noodlot, toeval, heil, o. Eineiu - wüuschen. iemand geluk wenschen; -auf,

- zul he: ca u goed! vaarwel! mehr - als Verstand, meer gelijk dan wijsheid; auf gut -, op goed geluk, -

- de kans; zum -, gelukkiglyk; sein gut es, böses -,zijn Koed, kwaad gefternte,o.

Gluck, irter. (Loekwort), klok! klok!

Glucke in), f. klokhen, vr.; (in der Astron.), kleine bi er, m., zevengesternte, o. (kokkelen.

GlUCken, v.n. kIokken,lokken;.in Halse der Flaschei, Glücken,v,n. unip, gelukken,s!agen.allesglückt ihm, GlUCkor, m. knikker, m, [alles gelukt hem.

GlUCkem, v n. knikkeren, met knikkers spelen. Gluckhenne (n), f. V. Glucke.

Glückllch, a. und adv. gelukkig, voorspoedig;gunstig,

voordeelig; uitstekend, gewenscht.

Glücksal. m. gelukzaligheid, genieting, wellust, vr. Glücksball. m. speelbal \\an het lot; gelukkige stoot,

m. op het biljart.

Glücksblume, f.vlekje,o.op den nagel der linkerhnnd. Glücksbude (n), f. winkel, m., kraam, vr. GlüCkSCllg, a. und adv. zalig, e-eluk-,hoogst gelukkig.

Glücksellgkeit en), f. v. Glücksal.

Glucksen. v.n. V. gluken. (tenis, vr. i.lagen,o. Glücksfall ia, e), m. gelukkig toeval, O.,-e gebeur-Glücksgöttln (nen), f. godin van het geluk, Fortu-

\'ia, vr.

GlüCkSgUt (ü. er;, u. vermogen, O., fortuin, vr. aan het toeval verschuldigd,vprgankelijke goederen,o.me. GlückShafen, m. beker, m. urne, vr. van de fortuin;

horen van overvloed; helm, ra.; loterij, vr. Glückshaube (n), f. helm, m. waarmede iemand geboren wordt. ding, parvenu, m. Glücksklnd ien ,n.gelukskind,o.;gelukkige;opkoaie-Gliicksmanncben, —lein, n. alruin wortel, m. Glückspilz{e),io.opkomeling,parvenu;geluksvogel,m. Glücksrad, n. rad, o. van fortuin; avontuur, o. | wisselend fortuin, o. (ondekken. Glücksruthe in)., f. wichelroede, vr. om schatten te Glücksplel :e), n. kans^pel,hazard-, o.. loterij, vr. GlückSSOnne, f. - Stern. n. gelukkig gesternte, geluk, O (heden, vr. me., welvaart, vr. Glücksstand m. gelukkige toestand, ra. - omstandig-GlüCkstande, f. —tag. Ui. gelukkig uur, oogenblik, o., -e dag, m. (de loterij spelen. Glückstopf, in. V. Glückshafen. an den - greifen,in Glücksumstande,ni. pl. gelukkige omstandigheden,

vr. me.; vermogen,o., welvaart, vr.

Glückswechsel, a. —wende, f. wisseling, verandering van het lot; noodwendige omstandigheid, vr. GlückSWUrf. m. gelukkige worp, m.

Glückwunscli \'ü,e), m. —wünschung (en),f. ge-lukwensch, ra. felicitatie, vr. (lukwensching.

Glückwünschungsschrelben, n. brief, m. van ge-Gluh, Glüg, a. gloeiend, lichtend; ver8tandig;donker-ziend, vertoorud.


-ocr page 273-

GOB 255

GLU

Gliihe (n), f. gloeihaard, m., gloeien, o.

Crlütien, v.n. irloeien, brandenlt;1,verhit zün,viirig blikken; v.a., gloeien, -lt;1 (naken.

Gliihend, a. und part, gloeiend, brandend heet. I vurig, zeer opgewekt, driftig, e- Leidenscbaft, vurige l artstocbt, ai.; -er Wein, warme, gekruide wijn,ni.

Glüiiespan, m. ijzrrkalk, vr., hamen»\'ag, ui.

Glühfarbe, f. vuurroo\'\'e kleur, vr.

Glühfeuer n. gloed, m.. gloeiende kolen, vr. me.

Glühhltze, f. gloeiende hitte, vr. waarin vuurvast lichflineu gloeien; gloed, m. (bladers-, na.

Glüliofen (Ö), m. oven tot gloeiing der metalen glas-

Glülipfanne |n), f.pan,vr om metaalstaven te gloeien. Hmelikroe«, m. (doen gloeien.

Glühtasse, —schachtel in), f. smehkroc», m. om t»-

Glühung .eni, f. gloeiin/; verkalking, vr.

Glühwachs, m. mengsel, o. van was, boreas, vitriool »n/.. om daarmede vtrguMp voorwerpen bij betgloeiei

Glühwein ie! m. glühenö. [te beklet-den.

Glüliwind ,e), m.heete wind,föb;t,8irocoo, saii.oen,m.

Glüliwnrni (Ü,er), m. glimworm, m.

Glumern, f. pl. sintels, m. me.

Glumert, Glupert, m. gluiperd, l\'^enscbe m.

GlUmlg. Rlumm, a. und adv. scbemen nd,voiikelend; soaibi-r, knoirig, verdrietin.

Glumm, n. «lijk, o., drek, modder, m.

Glummecke, f. waterkers, vr.

Glupauge n), n. gluperigoog, o.

GlUpen, v.n. gloepen, valsch iijn, veranderlijk-.

Glupisch, glupscll, a. und adv. gloepsche, verrader-lÜk valscii.

GlUt[h] (GH), f. gloed, m..vlam, vr.; gloeiende kolen, vr. m., -hitte. vr. | vuur, o. drift, levendigheid, vervoering. iiitte, vr., ijver, m. in - steben. in vlan. stnan, branden. (bekorend

Glucrhjanfacliend, a. und adv. gloedwckke^d; op-;

Glut[ll]l3aum (a,©), UI. (zum Aschenbrennen), bolh boom. m. (toornde blik, m.

Glut[ll]bllck ( ;), m. gloeiende, harstoc!tt»\'liikc, ver-

Glut[ll]deckel,m. deksel,o. opgloeiende kolen.

GlutChjempfinding- (em. f. —gefülil(e),n.drift dei hartstochten. hartstoehtelijKe gewaarwording, vr.

Gluten, m. Inmstof, vr.

GlUt[h]geloder, n. lichte laaie gloed, m., -vlam, vr.

Glutrhjgier, f. hart8tochielijkf-,KloeienJ verlann\'cn,o.

Glatth]hund (e), m. kolenbekken, o., -pan, vr.

GlUtfhjmeer, n. Zf e, vr. van vuur, -poel. m.

GlntCllimesser, in. warmtemeter, m.

Gluttipfanne (n\', f. kolenpan, vr. -bekken, o.

Glutsche (n),—erin nen), f. klokhen, vr.

Glut[h]wind (e:,m. V.Glüliwind.

GlUtCh]Kinge im, f. vuurtang, vr

Glntinantia, n. pl. lijnmiddelen, bind , o. me.

Glycion, n. zoethout, o.

Glyphik, gliptlk,f. snijku» st. beeld-, vr.

Glyphoprraphle, f. beschry ving, vr. der gesneden ju-weelen Ueramen) en beeldhouwerk.

Glyptothek (en), f. museum, o. van beelden.

Gnabbeln, Gnabbern, v.n. knagen, knabbelen.

Gnaddern, v.a. met tusschenpoozen schreien.weenen.

Gnade f. genade, gunst, vergiffenis,goedertierenheid, gratie, vr.; medeleden, o. haben Sie die-, wees zoo gord. verwaardig u; zu -n geruhen, welgunstig wil-leri opnemen; seiner -n, zijne genade, hooggeboren (Ehrentitel. wie Hochgeboren).

Gnaden, f. (Seine Ew.) hoogwelgeboren.

Gnaden. v.n. genadig zyn, genade bewijzen; beschermen; -groeten; afscheid nemen; zefcenrn, Knadeun ücttl Gud zij ons genadig.

Guadenbestallung, (en) f. Gnadengehalt. Gnadenbezelgung (en),—beweis (e),m.bewijs van

ïfnade, jcunst-, o.

Gnaden Dier, n. bier, o. waarvoor geene belasting be taal i wordt. (der Gods

Gnaóenblld Iers n. wonderdoend beeld; o. der moe-Gnadenblief (e), m. genadebrief, -,m. van vergifle-nis: patent, o.

Gnadenbrod, n. genadebrood; heilig avondmaal, o. Gnadenirist, f. uitstel, o. van betaling, -vernordee-

liity; re^pijtdaa, m.

Gnadengélialt, —geld, n. jaargeld, pensioen, o. Gnadengeschenk (e), n.-gabe(n), f. genadegift,

sratiHcatie, vr.

Gnadenjahr (e), n.jaar der genade, jubileum; weduwen-pensioen, o. voor zes maanden of een jaar. Gnadenkasten, in. bus, vr. tot het bewaren der gelden tot loskoopinguit het vagevuur.

Gnadenkette (n), zware gouden keten, orde-,,vr. Gnadenkraut, n. (FHanze),godsgenade, vr Gnadenlohn (e), m. kariic pensioen, o., genadegift,vr. GnadenmeiStei\', m. uit gunst in het gild opgenomen meester, baas, m.

Gnadenqaartal, n. de drie maanden traktement, dat na ie:i!ands dood wordt uitbetaald.

Gnadenreich, n. hemelriik, o.

Gnadensold, m. V. Gnadenlohn.

Gnadenstosz. m. genadeslag, m.

Gnadenstuhl, m. verzoendeksel, o. (fel, vr.

Gnadentafel in), f. —tisch (el, m. avondmaals-ta-Gnadenverheiszung, f. bei ofte, vr. van genade. Gnaden wohl, f. voorbeschikking, predestinatie, vr. Gnadenwirkung (eni, f.wonderdadige bekeeriug,vr.

eens zondaars.

Gnadenzeichen, teeken, bewiis;o.van genade gunst; Gnadenzelt. f. V. Gnadenfrist. [decoratie, vr. Gnadlg, a. und adv. genadig; minzaam, verdraag-; goedgunstig; vei schoonend. der -e Herr, de hoogwelgeboren hi er; Se iloheit haben-st gcruht, het heeft Z. H. behaagd; tam. - davort kommen, genadig er af Gnadlglich, adv. V. gnadig. {(komen.

Gnagein, V.n. knagen afknabbelen.

Gnarren. v.n. V. gnaddern.

Gnassel m), f. geeael, m. zweep, vr.

Gnasseln. v.a. geesplen,zweepslagen geven Gnassen.v.n.knappen knetteren,u»et een slag barsten. Gnatze, Gnatze, f. schurft, vr. V. Grind.

GneiSZ, Geneuamp;z, m. granietsoort, vr., uit kwarts,

veldspaach en mika bestaande.

Gnejszicht, a. op graniet gelykend. V. GneiSZ. Gnepfen, v.n. dreigen te vallen, te storten.

Gnieden, - dein, v.a. V. glatten. zat krygen. Gnleten iSich) vr. voldoende eten. | moede worden, Gnom en , m. aardgeest; kabouter, m.

Gnome in), f. spreuk, vr., grondregel, m.

Gnomlscll, a. und adv. zinspreukig, -rijk, op de wijze

van een spreuk, een grondregel.

Gnomon, ui. zonnewijzer, astronomische -,m. Gnosiis, f.boogerc, diepe kennis, - van bet verborgene,

openbaring, vr.

Gnostiker, m. h\\i, die hoo^ere, diepere kennis bezit,

«ai: wi.-n üod zich geopenbaard heeft, m.

Gnoth, adv. dicht, snel, dikwijls, spoedig, haastig. Gnu. - thier(e).n.ecne soort antilope.vr. van Afrika. Gnüder. GnüBel, n. afval, m. vlecstih.

Gobe m*, grondeling, m.,vorentje, o.

GöCkelhalin, m. huishaan, kakelende -, m. (o.

Gödelelseil,n.!bei den Slt;;hmieden),wa8cbyzer,kroon-, Goëtiü, J. aanroeping, vr. van geesien om te tooveren.


-ocr page 274-

256 GOE

GOI»

kleurige onderlaag, vr.; dal, o. met goudzand inhoudende beken. (veer f 3,60 Goldgulden, —gülden, m. goudgulden, m., onge-Goldbaar, n.licht blond haar,o.;(lgt;flmzev..goudhaar,o. Goldbahncben, winterkoninkje, sijsje,o.

Gcldba lig,—fürheild,a. goud bevattend. Goldharder. ra. riviervisch, m. met goudgele schubben op het hoofd en gele vinnen.

Goldig, goldicht, h. goud inhoudend; op goud gelijkend | lief, hartig, dierbaar.

Geldkafer. m. gouden tor, vr.,spaan8che vlieg, vr. Goldkalk, ra. goudkalk, vr.. gemalen goud, o. Goldkaranscbe (n) f. —karpfen, m. gouavisch, m. Goldkeblcben, n. vliegenvogel, m. met goudeelen Goldkies. m. goud bevattend kiezelzand, o [hals. Goldkind (er),n. lievelingskind, engeltje, o. GoldkiSSen, n.vergulder«kussen,verguld-,o. (mist,m. Goldkoch ,ö.e), —macber, m. goud . aker, alchi-Goldkönig, m. niet spiesglas gezuiverd goud,o. Goldkrailt, n. kruiswortel. ra., -kruid, o.

Goldkrone (n), f. (Münze), gouden kroon, vr., f 4..1i0 Goldküste, f. goudkust, - ,vr. van Guinea.

GoldlacbS te), m. (in Korwegcn), eene soort zalm, ra. Goldlack, ra. goudlakvernis, o.

Goldlack, n. lak met t;ouden stipjes, goudgeel-, o ;

goudsteen, ra.; il\'flanzi ). nagelbloem, muur-, vr. Goldlabn, m. geplet gouddraad, o., plaatgoud, o. Goldlauter. a.louter,n-in ais goud;ecbt,onverval8cht. Goldlaulkafer, m. gouden tor, vr.

Geldleder, n. goudleer, o

Goldleim, m.goudlijm, soldeersel, o., borax, ra. Goldlutte m), f. haard. in. om goudslak te wasschen. Goldmacber m. v. Goldkoch.

Goldmann, m. —trau. f. pop., beste goede, hartelijke

man, ra.; - vrouw, vr.

Goldmund, ra. eene soort slak, vr.

Goldmünze (n), gouden penning, ra., goudgeld, o. Goldniederscblag, m. precipitaat, bezinksel, o. van goud.

Goldr^latter, ra. gouddraadpletter, - slager, m. Goldplaser,—pras, m. eene soort,vr.van smaragd. Goldprobe, f. onderzoekbaar de gehalte van goud, toets, m.

GoldraT3pchen,n.uit plaatgoud en gouddraad gesponnen weefsel, o. om te borduren; chenille, vr. Goldsalz, n. goudzout, o. van Gozzi. Goldaammler, m. goudwasscher, ra.

Goldsand, ra. goudzand, o.

Goldscbaum, m. goudschuim, valsch goud, o. (zur

Vergoiduntfl, V. Goldblatt.

Goldschelder, m. goudafseheider, m. Goldscbeldewasser, n. sal peterachtig zoutzuur, o.

dat goud oplost.

Goldscblager, Hl. goudslager, -pletter, m. Goldscblagerform, f. —bautcben, n. goudslagers-buid, vr.,-vlies. o. (zeelt, vr.

Goldschleihem), f. raet raatten goudglans bedekte GoldSCbliCb,»!.kort geslagen en gewasschen gouderts, bezinksquot;l. o. van goudzand.

Goldsebmied ei, m. goudsmid, ra. Goldscbmiedkratzé, f. afval, ra. van edel metaal in

de goudsmederij.

Goldsebmiedskreide, f. krijt, o. om goud of zilver te poetsen.

Goldscbmiedsladeii(ai,m. goudsmidswinkel ra. Goldsrbmiedszeicben, n. Stempel, rijks-, m. Goldschrötllng(e), m. gouden plaatje, o. om munt te slaan.

GQldSCb.wailZ(a,e), m. een soort makreel, ra.

Goëtiscll, a. und adv. betooverend, heksend.

Göflel, m. v. Gaffer.

Goffo (SU m. domkop, sukkel, m.

Goprler, Gokler, in. vink, m. ,

Gokelgut.n. witvitriool,o. in den vorm van ijskegels. Gol, Gul, Güii,ni. v. Göckelliahn.

Golandei; m. ijsvogel, m. (betalen.

Gold, n. goud, o. Etwas mit - auswagen, tegen Koud Goldader (nu.soudader; (in der Auat.),8peenader,vr. Goldadler, m. groote, zwartbruine van goud glinsterende adelaar, keizers-, m.

Goldammer (n^, f. geelvink,goud-, m.

GoldamseKn), goudmt rel,. vr Goldanstrich, ra. goudlak, -vernis, o.

Goldapfel iai, m. dolappel, pepin,ra.

Goldarbeit tem, f. goudsmitswerk^o,

Goldarbeiter, m. goudsmid, ra.

Goldauge in), f. wilde eend; eene soort rivierbanrs,vr. Goldbad, n. vloeibaar spiesglas, o. waarin het goud

gezuiverd wordt.

Goldbarre in),f. gegoten gouden staaf, vr.

Goldberg, ra. —werk (el, n. goudmijn, groeve, vr.;

hooi), m. gouds.

Goldblatt, —biattchen, n. bladgoud, o.

Goldbleell, n. goudbiik, verguld -,o.

Goldblick, m. glans, m., schittering, vr.van het goud. Goldblume (n), l\'. goudsbloem;geborduurdematgoud geMÜktevr. (strepen.

Goldbftrse (n), f. goudbeurs; mossel, vr.met goudgele Goldborte (n), f. gouden boordsel, O., - troetel, te.,

- franje, vr.

Goldbrassen, m. zeebrasem, goudvisch, m. Goldbraun, a. lichtbruin, kastanje-, okerkleurig. Golddistel n), f. jjouddooro, m.

Gclddrabt la.ei, ra. gouddraad,m. (trekkerij.vr. Golddrahtmiible (n), —zieberei (en),f.gouddraad-Golddrossel mi. f. V. Goldamsel. Golddurcbwirkt, a. met goud doorweven. Golddurst, f. dorst, m. zucht, vr. naar goud. Goldecke in), f. visch, ra. raet geelen staart. Goldecke (n), f. goudsbloem, boter-, vr.

Golden, a. gouden, van goud; verguld, gulden. | -e. Tage, gelukkige dasen; fam.,er ist-gegen ihn,hij is een engel bij hem; diff-eZahl,guldengetal, o.;die-Rea:el, regel, m. van drie; die -e Ad3, V. Goldader. Golderz, n. gouderts, o. (omwonden.

Goldfaden (fi), m. zijden draad, m. met gouddraad Goldlarben, —farblg, a. goudkleurig, vcrguld;blond. Goldfinger, ra. vierde vinger, ring-, ra.

Goldfiink (e), m. V. Goldammer.

Goldfiscb. ie), m. goudvisch, m.

Goldfiscber, ra. goudwasscher, -zoeker, ra. Goldnlmmer, —flitter, m. goudblaadje, loovertje, o. GoldtUChS lü,0), ra. (Pferd), goudvos, geel-, ra. Goldgang ia,e), m. (in den Gruben), goudader, vr. GOldfnsz (ü..e), m. valk, ra. raet goudgele pooten. Goldgeler, ra. lammergier, ra.

Goldgeld; a. goudgeel. (krullen.

Goldgelockt, —geringelt, a. met goudgele blonde Goldgescbiebe, n. goud, O. dat in kort geslagen erts, gesteente gevonden wordt. (met goud.

Goldgescbirrt, a. raet gouden tuig voorzien, bslagen Goidgewtcht, n. goudgewicht, o.

Goldglatte, f. roodachtig, meer zilver dan goud houden metaal, goudschuim, glit, o.

Goldgllmmer, ra. goudglimmer, m. (persoon, ra. Goldgötze (n), ra. iron, een om zijn geld aangezien Goldgrube (n),f.goudmijn, vr. 1 brou^r.,van\',rijkdom. SoldgronO, m. grond kleur, vr, tot vergulding goud

-ocr page 275-

GOT

GOL

257

Golpsplnner. m. ^oudspinner, -draadtrekker, m. Goldstangeln), f. «laaf. baar, vr. «oud.

Goldstein (11), m. toetssteen, m.; bleekgroen edelgesteente, o.; purperbraaem, m.

Goldsticker, m. goudstikker, -borduarder, m. Goldstoff ie), m. goudstof, vr., -lakenjo.jdrap^.d\'or. Goldstrelcli8teln(e), m. toet«teen, m. Goldstrlchie), m. goudgestreepte zeebrasem, m. Goldstück(e), n. goudstuk, O., gouden penning, m. GoldstUfein), f. goudmün. vr.

Goldtressem), f. gouden galon, -borduursel, o. Goldumtroddelt, —verbramp;mt, a. met galon, gouden kwasten, borduursel bezet. (met zilver. Goldversetzungr, f. alliage, vermenging, vr.van guttd Goldwage n), f. goudschaaltje, o.

Goldwascher, ra. goudzoeker, m.

Goldwasser, n. eulilewater, o.

Gold weide m), f. gele wilg, m.

Goldwirker, m. gondatofwever, m.

Geldwolf (ö.e), m jakhals, m.

Goldwnrzel, f. gondwortel, m., turksche lelie, vr. Goldzabn ia,e), m stukje massief goud, o. in het erts. Goldzaimiei, m. V. Goldstange.

Gölen, v.n. spelen, kinderachtig zijn. beuzelen, gapen. Golf e . m. golf, vr. zeeuoezem, m.

Gölle, Gulle (n), f. moeras, o., poel, m.; aalput, m. Goller, n. (der Bauernweiberi, halskraagje, o.; buis,

wambuis, o.

Goller, m. groene specht, in,

GolSCh. m. blauwgestreepte bombazijn, o.

Gonagra, n. kniejicht, tr.

GondeKn), f. «oml\').vr.,bootje,o.«an een luchtballon. Gondelier (ei,—führer, -fahrer. m. gondelier, u Gonfalonier,é), m. baanderheer, vaandeldrager, m. Gönnen, v.a. gunnen, schenken, gaarne toekennen.

veroorlooven. (stander, m.

Gónner. m. begunstiger, -s\'-heraier, patroon, voor-Gönnerln (nen), f. begunstiger, -schennster, patro-n«s, vr. (patronaat, o.

Gönnerscnalt (en), f. begunstiging, -scherming, vr. Gonorrhöe, Gonorrhöa. f zaadvloeüng.vr. (werk. Göpel, m. (im Bergwerkei. hefboom, m.aan het pomp-Göpemeerd (e), -platz (amp;. ei, m. loop, m.,baan

vr. van bet paard om den hefboom.

GöpeUiand (ei, m. klem, vr., zwikjo, o. om den hefboom tegen te bouden. (weging brengt. Göpelpferd (e), n. paard, o. dat den hefboom in be-Göpelsell (e), n. touw. waarmede men de tonnen

ert» uit de myn hijscht.

Goppel! interj. pop. zoo God wil, om Gods -1 Göpse (n|, f, plat. vaatwerk, o. om den room af te scheppen. (ben.

GörDSen. Gorbsen, v.n. oprispen, oprispingen heb-

IGordien, f.pl. zennwwormen, m.m. onder de huid. Gordlsclier Knoten, m. Gordiaansche knoop, m. Oorge In], f. Korgel. hal». m., kee\', vr.; bergpas, m.,Gordien, f.pl. zennwwormen, m.m. onder de huid. Gordlsclier Knoten, m. Gordiaansche knoop, m. Oorge In], f. Korgel. hal». m., kee\', vr.; bergpas, m.,

hol, o ; mui], m.

Görgel. m. lomprrt, vlrgel, ra. (Medusakop.

GorgonlfeCh, a. versteenend, schrikwekkend als eene Gorl. m. zijden franjes, vr.me., chenille; viechlijn, vr .

garen, o. voor netten.

Görlein, n. suikerwortel, m. (chenille.

Gorlspltze (n) f. fljne kant, vr. met bloemen van Qösche, Gösch, f. boegsprietvlag, vr. (bereid.

Gose, f. witbier, o. uit. water van de Gose bij Goslar GÖSZcnen, n. pasmuntje, o. van 6 penningen.

Gosse n), tquot;. waterloozing, goot, vr.; -steen, water-, m.; gietern, vr. (riool, gootgat, o

Gossenlocn (ö, er), n. —stein(e), m, gootsteen, m..

GossfasB (ft,er), n. v. Gleszfass.

Gotemi, f. peet, meter, vr.

Gotisch, a. und adv. gotisch, oudduitsch, gotiek; in gotischen stijl.

Gott lö, .3r), m. God, Heer, Schepper, m. - sei bei uns! God zij met ons! pop. der - sei bei uns, de duivel. | die Götter der Erde, de machtigen der aamp;rde.

Gottahnlich, a. op God gelijkend, naar Gods evenbeeld; goddelijk.

GötLoVbescheid, m. godspraak, vr.; orakel, o.

Götter bete (n), m. bode, m. der goden, Mercurius, Hermes.

Götterbotln f. zendelinge, vr. der goden. Iris.

Götterbrod. n. godenspijs, vr. , ambrozijn, o.

Götterbrückein), f. regenboog, m.

Götterdlchtunglen 1, f. fabelleer, mythologie, vr.

Gottergeben, a. und adv. berustend in, vertrouwend op God, godsdienstig.

Göttergesch ichte, -lehre/. v.Götterdichtung.

Gottergeschick, n. dour de goden bepaald en de goden beheersctiend lot, nood-, fatum, o.

Götterböhe (n), f. berg, m. door goden bewoond; Olympus, Ida. Parnassus, enz. (gezaligd.

Göttersellg, a. zalit? gelijk de goden, door de «oden

Gotterspeise n), f. V. Götterbrod. Göttersprucli(ü,e). m. v. Götterbescheid.

Götteitrank lö, e), —wein (e),m. godendrank, nectar, m.

Gottesackeriamp;l, m. godsakker, ra., kerkhof, o.

Gottesdiener, m. dienaar Gods prie8ter,predi.lt;ant,ra.

Gottesdïenst (e), m. godsdienst, m., • vereering, -dienstoeftning, vr.

Gottesdienstlich, a.und adv. godsdien8tig,kerkelijk.

Gottesfahrtien), f. lieilevaart, kruis -, vr.

Gottesfriede, m. onschendbaarheid van de kerk en hare dienaren, -, vr. van het kerkhof.

Gottesfurcht, f. godsvrucht, -vreeze, vr., eerbied, m. voor God, vroomheid vr. (vroom.

Gottesfürchtig, a. und adv. godvruchtis;,-vreezend,

Gottesgabein), f. gave, vr. God», aaogeboren talent o. gifr, aalmoes, vr.

Gottesgebareiin. f. moeder Gods. maaifd, vr. Maria.

Gottesgelahrtheit, —gelehrsamkeit. f. godgeleerdheid, theologie, vr.

Gottesgelebrte —lahrte (n) (der), m.godgeleerde, theolo/ant, ra.

Gottesgericht (e) n. laatste oordeel;god8gericht, o., waterproef, vuur-, euz. vr. (ning, huur- m.

Gottesgeld. n. —groschen,m.liandgeld,ü.,godspen-

Gottesgnadenkraut, n. santorie, vr. (m.

Gotteshaus ■ft.er), n. godshuis, o., kerk, vr., tempel,

Gotteshdusbund. ra. ë^n der drie verbonden in het kanton Grauwbunderland.

Gotteshauslente, m.pl. bewoners, m. me. van den Gotteahausbond. (witte andoren, m.

Gottesnülfe, f. hulp, vr., bijstand, m. Gods; (Pflanze),

Gotteskasten, n. kerkekas, armbus, vr.

Gotteskut., f. ijzeren bus, vr. ten voordeele der kerkbedienden: ouzes-lieven-He^r beestje, o.

Gotteslamm, n. lam Gods; symbool, o. van Jezus; Aicnus, m. Dei.

Gottesiftsterer, ra. Godslasteraar, ut.

Gottesliisterlich, a. sodslasterend, heiligscheRiiend.

Gotteslasterung.en), f. godslastering, heiligschennis, vr.

Gotteslangner, ra. godloochenaar, atheïst, ra.

Gotteslaugnerei. —laugnung (en), f. godverloo-cheuing. vr., atheïsmus, o.

Gotteslehre, f. godsdienstleer, theologie, vr.


17

-ocr page 276-

258 GOT

GILA

Gotteslohn, ra. fcodsKegen, m., -loon, o.ihr rerdient tinen - an mir, God zegene u voor hetgeen gij aan mij Gottespfennin^, m. V. Gottesgeld. [doet.

Gottespferdchen, n. sprinkhaan.

GottPSSChaf n pop. sukkel, .lummel, m. Gottessoole (n), f. hoeveelheid zout, o. ten behoeve der armen.

Gotte8tiSCh(e), m. avondmaalstafel, vr. Gottesurthelliei, n. godsoordeel, o.. ordalie, vr. Gottesverftcfcter, ui. verzaker, -achter, m. Gods. Gott[es[vergessen, gott—,a. godvergeten, goddeloos.

Gotteswort, n. Gods woord, o., heilige schrift, vr. GotCfcfebllde, n. evenbeeld Gods; afgodsbeeld, o. Gotterefailig, a. Gode welgevallig, aangenaam. Gottgelassenheit, f. berusting, vr. n Gods wil. Gottgeschenkie), n. V. Gottesgabe.

GotLiieiL, i\'. godheid, vr., hoog.^te wezen, o.

Götte, m. doopvader, peet-, m.

Göttln mem, f. g^din, vr. (schoon.

Göttlich, a. und adv. goddelijk; hoogst voortreffe-, GöCtliCben, v.a. verboden. gehoon-, vr.

GöttliCllK.eit, f. godlt;lelijkheid; hooge voortreffelijk-. Gottlob, n, pop. familiepartij, vr. na de kraam,

icterj. goddame! -lof.

GOttlOS, a, und adv. goddeloos, ongodvruchtig;!bedor-

ven. su cht; pop. Sie -er, deugniet, die gij züt! G0tül0Si{?keit ien), f. goddeloosheid, bedorven-,

slecht , vr.

GottrL3nsch, in godmensch, Christus, m. Gottseibeiuns, ra. duivel, verzoeker, ra.

GotDSeliff, b. und adv, godzalig, stichtelijk, vroom. GoCtsellffkelt. f. godzalisheid,8tichtelük-,vroom-,\\T. Gottvergess, n. witte andoren, ra. Gottvergessen,a. V. gottesvergessen. Gottverbeiszen, a. und adv. door Gods belofte toe-

Kezend, - gelofte aan God verbonden.

Gottwllchel — wilcheni interj. welkom!

Götze m), m. afgod, ra., -sbeeld, o. | voorwerp, o. van

overdrevf-ne liefde.

Götzenaltar(A,e),m. afgodenaltaar, o. Götzendloner, —priester, m. afgodendienasr, afgodspriester, in.

GöCzendlenst, m. afgodendienst, ra., -goderij, vr. Götzenptaffe n), ra, V. Götzendiener. Götzenschlecker, m. pop. schijnheilige, m. Gouache, f. schilderen met waterverf, wasschen, o Governo, ra. bericht, na-, a., aanmaning, vr.

Grab ia, en, n. graf, o., -plaats, vr., keider, m. 1 sein - in den Wellen fiuden, zijn dood in de nolven vinden; übes das - bi -aus, tot aan gene zjjde van, tot over het graf.

Grabdumpf, a. stil, dompig,vergankelijk als het graf. Grabelsen, li. schop, spade, vr.; graveerstift, o. Grabekelle(n), f. (des Gartners), schopje, o, om planten te stt-ken. {-gaan. Gramp;beln, v.n. eeneaardlucht hebben, verschimmelen, Graben, v.a. (Wappen, Buchstaben in Erz),graveeren, beitelen, etsen; (Grube), uitgraven,-diepen; ontginnen; (den Boden), omgraven,-spitten, met de spade , bewerken. | (ins Gedachtniss), inprenten;,(ins Herz), op het hart drukkeraEinem eine Grube -, voor iemand een kuil graven, een strik spannen. (kuil, m, Graben UI), in. vore; sloot, gracht, waterleiding, vr. Grabenabsteigung (eni, f. weg, gang, m. naar de

vestinggracht.

GrabentüUer, m. slecat soldaat, stormlooper, m. Grabenscherein), f. benedenwal, ra.

Ctramp;ber, m. graver, turf-, spitter; kever,doodgraver,m.

Grttberwelde (n),f. treurwilg, m.

Grabesdunkel, n. —nacbt, f. duisternis, vr. van het graf, eeuwige nacht, m. (alles verslindend -, o.

Grabesrand, —racben, ra. rand. ra. van het «raf; Grabesruhe. f- —schlunimer,in.rust.stilte,kalmte, vr. van het jjraf. (hetgraf. - den dood.

Grabesscbauer, tn.pl. huivering, vr., schrik, ra.voor Grabtölger, ra. lijkvergezeller; lijkbaarvolger, ra. Grabgedanke(ni, in. gedachte aar. den dood, ernstige vr.

Grabhöbe (n), f. —h.ügel, m. grafheuvel, m. Grabkraut, n. v. Wermutb.

Grabkrug\'iü.e), m. aschkruik, urn, vr.

Grablegung (sni, f.teraardebestelling,begrafenia,vr. Grablledie), graflied, o., liikzang,iu.

Grabmal ;a eri, n, grai\'teeken, gedenk-,©., -naald, vr. GrabuiCiSzel, :n. beitel, in., drijfijzer, o., stift, vr. Grabscbaufelm), f. —schelt, ra. schop, spade, ra. Grabschicht, f. (beira Deichbaue), schofttijd, m. van het werkvolk.

Grabstatte, —Stelle(n),f.};rafstede,begraafplaat8,vr. GrabStelniei, ra. zerk, vr., grafsteen, ra. Grabstichel, m. graveerstilt. vr., -yzer, o. Grabtuch(ü,erI, n. lijkiakcn, doodskleed, o.

Gradie;, m. graad; rai.fj,m. 1 lin der Grammatik),frap, m. ira eraten - verwandt, bloedverwant in den eersten jjraad; in -e abtheilen, in graden afdeelen; ira hoch-sten -e, tot den lioogsten trap; von - zu -,vau trap tot -, O \'Keinerkt. (schaal, vr.

Gradabtheilung (en), f. verdeeling in graden, Gradatim, adv. trap8gewijze,laiigzaaierliand,allengs-kens. (opklimming, climax, vr.

Gradation\'en), f.trap, m. van vergelijking;langza!ne GradbOgen, ra, graadboog, ra.,quadrant,o,sextant:vr. Gradig, a. in graden verdeeld.

Gradinen, f. pl. Gradins, ra.pl. trapsgewijze verhoogde banken, vr. ra., araphiteater, o.

GradiGren, v.a. graden meten; (Salzj, zieden; (Gold), zuiveren. (zout mt de pijpen opneemt.

Gradierfass (ft, er), n. vat, o. dathet uitKedampte Gradierhaus;amp;,er), n. uitdarapingsgebouw, o. Gradierheerd te) ra, —pfann (e), f. haard, ra., pan, vr. voor d» uitdamping van zout. (vr. van zout.

Gradierung len), f. afdei-ling in graden; uitdaraping, Gradierwage(n), f. vochtmeter, ra. (en te kleuren. Gradierwasser.n. zoutwater, o. om goud af te koken Gradlelter (n), f. scuaal, vr.

Gradmesser, ra. graadmeter.

GradSinnig, a. oprecht, eerlijk; rechtzinnig. Graduale, n. (Katholisches), kerkboek, o. met raisge-zantcen, trapzang, ra. (proDioveeren.

Graduieren, v.u. een acaderaischen graad krijgen, Gradweise, adv. hy graden, trapsgewijze.

Graf (eni, m. graaf, ui.

Gratedmg, n. grafelijk s-erechtshof, o. (graaf.

Grafensitz (O), m. residentie, vr., z^tel, m. van den Grafenstand, m. gravenstand, -rang, ra. Grafentng, m. vergadering, vr. der rijksgraven. (o. Graffito. Graffioto, n. water»childering,vr.,grauwtjev Grfifin men), f. gravin, vr. (behoorend

Graflich, a. grafelyk, tot het gebied van den graaf Grafschaft (en), f. graafschap,»».

Grain ei, n. grein, o.

Grains, ra. pl. eieren, o. me. der zijdewormen.

Gram, m. hartzeer, verdriet, o., kommer, ra.

Gram, a. boos. vertoornd, wrok, hekel hebbend,Einem - sein, een wrok tegen iemand hebben. (den,vr.me. Gramanzen, f.pl.komplimenten,p.me.,omslachtighe-Gramausen, v.n. tuascben de taideu branmen.

li f


-ocr page 277-

QRA 259

G-HA

Gramauslg-. «• knorrig, liroramig.

Gramp;meln, v.a. (onophoudelijk, tentcevol^e van zieke-

lijken toestand) verdrielijf, knorrls, bedroefd zijn. Gramp;men, v.a. iemand verdriet veroorzaken,bedroeveu; unip., es grrilait mich, dat bedroeft, spijt mij; sicli -, v.r., zich bedroeven, bekommeren, door verdriet af-Gramen. v.n. kruipen. fbealen, verkniezen.

Gramp;mllcn,a. und adv. verdrietig, knorrip, kniererig. Gramlichkeit, f. gemelijkheid,ljrominig-;kniezerij,vr. Gramllng (e), Gramler, m. knorrepot, kniesoor, m. Gramma (en), n. gram, skrupel, o.

Grammatik, f. spraakkunst, taalkunde, vr. Graramatlkallsch, —matiscti, a. taalkundig. Grammatlker, m. spraakkunstenaar, taalkundige, m. Grammatolatrle, f. letterlijke opvatting,vr. van

een letterknecht.

Grampeln, prempeln, v.n. kleinhandel drijven. Grampen, v.a. betasten, - voelen.

Grampseln, v.n. wemelnn, krioelen. (zinnig-, vr. Gramsucht-, f. gemelijkheid, zwaarmoedig-, droef-Gran (e). Hl. (Apothekergowicht), grein, o.

Griin (el, n. (Goldgewicht),» /12 karaat, o. (metaal, o. Granalien, f. pl. (in der Münzel, tot alliage bestemd Granarlus (en), m. by, die het graan in ontvangst

neemt en opteekent, m.

Granat (em, m. bloemsteen, granaat-, m. Granatapfel (amp;), m. granaatappel, m.

Granatbaum, —apfel— (amp;, e), m. granaatboom, m, Granate (n), f. granaat, vr.; brandkogel, m. Granatensclinur (ü, ei, f. 8nocr,o. van geslepen gra-

naatsteenen.

^ranatentasche (n), f. granaattasch, vr. Granatenwerfer, m. hü, die handgranaten werpt,

grenadier, m.

Granatler (e), m. granatenwerper, grenadier, m. Granatkugel (n), f. v. Granate.

Granatvopel (ö), m. braziliaansche vink, m.

Grand, m. grint, vr., kieszaud, o.; gistkuip, vr. Grande (n und s), m. gaande, pair, hoogadellj|ke, m. Grandezza, f. hoogeadel, m.; hoogheid, trotsch-, vr. Grandlcht, a, op kieszand, grint gelijkend.

Grandip, O. vol kieszand, grint.

Grandmehl, n. grofmeel, met zemelen vermengd -, o. Grandsteln (e), m. V. Granit.

Grane (n), f. geranium. O., kraanbek, m.

Grangel, ra. (im HQttenbau), stuk gesmolten koper, o. Gramp;nsel. m V. Grendel.

Granpewiclit, n. grein, o.

Grangold, n. zuiver, massief riviergoud, o. Granieren, v.a. v. grannlieren.

Granit (e). m. graniet, o.

Granltfelsen, ui. granietrots, vr.

j*. Granltzer, ui. grens-soldaat. m.

: Granne, Grahne (n), f. (der Aehren), stijve punt, ,. spits, vr., angel, baard, m.

: Grannen, v.a. met angels, baarden voorzien. Grannenartlff, a. (von l\'flanzen), gebaard, met angels voorzien. (meten, te wegen.

, Granrecht. n. kraanrecht, -, o. om eene lading te quot;Grans, m. Granse, f. dek, achter-, o. van e»n schip. iGransleln, n. Vischkaar; waterkuip, vr.

Granse, f. wilde rozemarijn, m.

IGranter, m. V. Gramp;nslein.

Granulation, f. korrelinür, vr. (reis vermalen.

Grannlleren, v.a. (von Metallen), korrelen, tot kor-

Granzapfen, m. dennenknop, m.

Granze, f. v. Grenze.

Grapel, m. (Ma[a]8z), span, vr.,»/S vaam, m.

örapen, m. gegoten ijzeren pot, m. jpet pooten.

:gt;

Grapenbraten, ra. gesmoord gebraden vleesch, o. Grapeng^eszer, m. ijzeren pottengieter, m. (per. Grapen^ut, m. metaalmengsel, o. van Özer,tin en ko-Graphlk, f. schrijfkunst, teeken-, schilder-, ets-, vr. Graphlsch, a. und adv. schriftelijk, geteekend;-etst. Graphit, m. verkoold ijzer, verzuurd -, o.

Grapp, m. meekrap, vr. (drogen.

Grappdarre (n), f eest, oven, m. om meekrap te Grappen, Grapsen, v.n. grijpen, tasten, grabbelen. Grapse, grabbelen, grypen, o.; band, knuist, vr. Grappmühle, —stampfe (m, f. meekrapmolm, m. Gras (amp;, er), n. gras, o.; pl., grasplanten, vr. rae. | ins - beiszei;, ia het stof bijten; darüber ist langst - ge-wachsen, deze zaak is sedert lang vergeten. Grasanper, m. weide, vr.

Grasart (en), f. grassoort, vr. (kend.

Grasartig, —ahnlich, a. grasachtig, opgrasgelij-GrasDank iü,, e), f. graazodenbank, vr.

Grasblnme (n!, f. nngelbluem, vr. anjelier, in. Grasbürgér, m. burger, die akkerbouw drijft, - uit

de voorstad, warmoezenier, wortelboer, m. Grasbntter, f. grasboter, wei-, vr.

Grasefleck ie), n. plek om te grazen, weide, vr. Graseln, v.n. (von Hirachen1, grazen.

Grasemücke, Gras- (n), f. bastaardnachtegaal, m. Grasen, v.n. grazen, gras maaien. | verlangen, trach-

tep naar; langs den grond stryken.

Grasen, v.n. huiveren, rillen. (van gekneusd gras. Grasflcck (e), f. grasplekjes, vlekje, o. ten gevolge Grasfressena, a. gra.s[vr]efend.

Grasfutter, n. —fiitterung, f. gras voeder, O. voed-

ring, vr. met gras.

Grasgefild a, n. weiden, vr.me., grasvelden, o.me. Grasgrün, o. grasgroen, groen als gras. (je, o.

Grashalm (ei, —stengel, m. grashalm, m., -scbeut-Grashaus (A, en, n. burgergevangenis, vr. Grashecht, n. snoekeieren, o.me in het eerste jaar. |

jong, mager mensch, m.

Grasherr (en1, m. soort, vr. stokvisch.

Grashlrsch (el, m. mager hert, o.

Grashuhn iü,er), n. pacbthoen, o. voor het verlof oir

te grazen; ivac li tel koning, ra.

Grashüpfer, m. sprinkhfian, m.

Graslcht, a. v. grasartig.

Grasig, a. «razig, vol gras.

Grasig, grasslich, a. huiveringwekkend, afgrijselijk. Grasjunge, m. jongen, m. die de paarden weiden laat Graskammer in), f. grasgrond, ra., -streek, vr. Graskelm iet, m. halmkiem, m. van het graan. Graskeimig, a. (vora schlechten Malz), halmkiemen drijvend.

Grasland (amp;, er), n. grasland, weide-, o.

Graslaucti, m. bieslook, o.

Grasliufer, m. V. Grashuhn, (vlasvink, m.

Grasleln, n. door het hert kort getrapt gras, o.; Grasmücke (n), f. bastaardnachtegaal, m. (Stud.) een

aemeen vrouwspersoon.

Grasnelke (m, f. V. Grashlume.

Grassllng (e), m. stekje, o. van e«-ue wijngaardrank;

grondelinir, m.

Graspferd (e), n. tot grasvoeder beperkt paard, o. V.

Grashüpfer.

Grasplatz (a, e), m. grasveld, -perk, o.

Grasrelch. a. grasrijk, grazig.

Grasschnepfe (n), f. veldsnip, vr.

Grassieren, v.n. (von Krankheiten), heerschen. Grasslich.a.und adv.afgrijselijk.ver3chrikke-,gruwe-. Grasslichkeit (en), f. af8chuwelükheid,vr.,gruwcl,m. Grassperling (e), m. v. Grasmücke.


-ocr page 278-

GRA

QUE

200

GrüSStal), m. jjer^cbtshof, o. over schade aan het land

of de grenzen gedaan.

Grasung, f. weide, hoede, vr.; grasmaaien, o. GrasweD© (n:, f. herfstdraden, m.me.

Grasweher, m. V. Graslamp;ufer.

Graswuchs, m. gegroeid gras, -land, o. Graswurzel, f hondsgras, o.

Grat[t] 16 , na. punt,vr., haak, uithoek; scherpe rand,

m.; rugtcegraat, vr. „ ,

Grate in), f. (eines Fisches), graat;(eine8 Berge8),spit8; ruggfgraat, graat, vr.; (von Fferdeni, gezwel, o. aan de achtgt; rpooten; (der Zeugmacher), merkteeken, o. Grateisen, n. kuipersmes, o. |o. van dankbaarheid. Gratial, n. drinkgeld, o., vergoeding, vr., geschenk. Grfttlg, a. vnl graten; stekelig, borste-.

Gratist, Gratuist (en), m. hij, die vrij schoolgaan

of vrijen kost heeft, m.

Grathobel, m. schaaf, vr. met halven zwaluwstaart. Gramp;tscheln, v.n. wijdbeens, met kromme beenen loo-pen. (lenden gang heeft, m.

Gramp;tscher, m. hij, die wijdbeens loopt, een scharre-Gratsparren, f.pl. hoeksparren, vr.me. (teren.

Gramp;tteln, v.n. fijn en netjes uitwerken, likken, peu-Gratthler (6), a. klipgeit, gems, vr.

Gratulant (en), m. hij, die gelukwenscht, feliciteert. Gratulieren, v.a. geluk wenschen.

Gran, n. grauw,grij8,0.,grauwekleur,vr.;{im Wapper ), grijs pelswei k, o.

Grau, m. Granen, n. afgryzen, o., huivering, vr. Gran, a. und adv. grauw, grijs; overoud;(im Bergbaue), die -e Nicht, ertsasch, vr.; fam., sich-e Haareüber Etwas wachsen lassen, zich iets zeer aantrekken. Grautoart (a, e), m. grijsbaard, -kop, m. Granbftrtlg, a. met grazen baard.

Gramp;nchen, n. grauwtje, o., ezel m.

Granel, m. walging, vrees, vr,; afkeer; schimmel, m.;

verrotting, vr. -j ^vr*

Granel, m. gruwel, m., misdaad, afschuwelijkheid, vr. Graneln, granen, v.n. huiveren, ontstellen, ijzen. Granelthat (en), f. gruweldaad, mis-, vr. (meren. Granen, v.n. grauw, grijs worden; beginnen te sche Granen, v.n. unlp. mlch grauet, ik ijs, huiver, tril.

Granen,n.hulverlDg.iizlng,ontBtelteni8,vr.,afschuw,m.

Granennaft, —voll, a. ijzingwekkend, huivering-.

afgrijselijk, verschrlkke -.

Granerlein), f. Hitte els. vr. ^

Grauerllcb, a. hulverlnswekkend, spookachtig, niet Granem, V.n. aanhoudend huiveren, - rillen, [pluis. Granhftnfllng (e), m. grijze vink, m.

Granüopf \'ö, ei, m. grijze eend, vr., - valit m. v.

Granteirt. „ , ,

Granlich, gran-, a. und adv. in het grijze vallend; af-

xrijselöquot;, gruwe-, vreese-, Ijse-.

Grannacken, m. meeuw, vr. met grijzen hals. GranbetanlJt, a. door schrik, vree» verstijfd; buiten

zich zelveu. , . . , . ,.

Grftnpe, Granpel (n), f.korreltje, kogel ,stukjeerts,

o.; (üerste), gepelde garst, vr.; hagel korrel, m. Granpelerz, n. tot korrels geslagen erts, gruis-Graupeln, granpeln, v.n. unlp. es grftupeit, het ijzelt. (tarwe.

Granpengang. m. pellen, malen, o. van gerst ol Granpenschlelm, m. gerstenat, o.

Grans, m. Grausen, n.afgrljzen.o^vreesjvr.schri^m. Grans, m. und n. gruis, puin, o.

Gransal, n, schrikbeeld, o..ljzlngwekkendegestalte,vr. Gransam, a. und adv. gruwzaam, wreed, verwoed, ge-weldiit zeer.

Gransamkeit (en), f. wreedheid, foltering, marteling.

Granscliecklg. a. grijs gespikkeld, -vlekt. Graosclllnimel, m.grauwschlmmel, m.; pop.,ezel,m. Granstn, v.n. huiveren, rillen, V. granen. Grausenhaft, a. V. grauenhaft Grausteln (e), m. ruwe mljnsteen, m.

Grauter. m. leerlooier, zcemberelder, m.

Grauthier (e), n. ezel, m., grauwtje, o. (goed.

Grautnclier, m. wollenwever, laken-, m. v*n grijs Grauschleter, m. leisteen, m. uit kwarts en mlka. Grauwerk, n. grijs bontwerk, o. V. Grausteln. GrauwerkSCheere in), f. boiitwerkersschaar,vr. Gravnntia, n. pl. bezwarende omstandigheden, vr.me. Gravieren,v.a.graveeren,ct8en;be8chuldiiren,-zwaren. Gravitftt. f. ernstigheid, deftig-, waardig-, vr.

Grazle, f. bekoorlijkheid, aanvallig-, innemend-, gratie, vr. (phrosyne. Grazien, f. pl. Jfratiön, vr. me., Aglaja, Thalia, Eu-Grebe in), f. duikeleend, vr.

Greensand, m. groene zandsteen, m. Gregorlanlsclier Kalender, m. herstelling, vr. van de tijdrekenii.»:, door Faus GregorlusXIII in 1582 door het weglaten van 10 dagen, gregoriaansche stijl, m. Gregorsslngen, n. koorgezang, o. der kinderen op

Gregoriusdag, 12 Mei.

GreibSteg (e), m. kromme ijzeren stang, vr. aan hef strijkbord van den ploeg. (gevleugelde leeuw, ra. Greif ie), m. grifHoen,griffoen,grijpvogel, fabelachtige Grelf bar, a. te grijpen, met de hand te bereiken, voel -baar.

Grelfen, V.a. grijpen, opnemen, bij de hand ^aanpak ken; vangen, vatten; in de vlucht vangen; stelen, roo -ven. 1 man kann es mit Handen -, men kan het voelen en tasten; Ëinem unter die Arme Iemand ophelpen; Elnem an die Ehre, das Leben -, letrands eer, leven aantasten; In seinen Busen-, de hand op he! hart legg.\'n; Elnem Ins Handwerk-, Iemand onderkruipen; um slch-, zich uitbreiden, verwoesting aanrichten; (in der Musiki,falsch,feh! -, valschaanslaan, een verkeerden toon grijpen.

Greifgeler, m. lammergier, kondor, m.

Greit nolz iö, eri, n. hotitgreep, m., handvatsel, o. Grelfig, a. grijpend, aanvattend, scherp, getand. 1 Inhakend; diefachtig; aanhalig, -.okkend.

Greif klane (n», f. (von Raubthieren), klauw, ra. Grelflich, a. V. grelf bar. (pen, griphleten, vr.me. Grelfmnschelstelne, m.pl. versteende mosselschel-Grelfschnabel (ft), m. gemzenpoot, m.; tandentrekkerswerktuig, o. tang, vr.

Greifzlrkel, w. draaierspasser, m.

Greinen, v.n. den mond vertrekken om te lachen of te

schreien; grijnen, huilen, brommen.

Grelner, m. grijner, brompot, m.

Grelnerlein, n. schreiend kind, o. I

Greis e). m.; —In (nen),f. grijsaard, m.; grijze, be- r

jaarde vrouw, vr. (mengd.

GreiS, m. (lm Bergbaue), tinerts, o. met leisteen ver-GreiS, a. grijs; bejaard.

Grelsen, v.n. grijs worden, wit oud Grelsenalter, n. ouderdom van den grijsaard, hooge leeftijd, m.

Grelszen, V.n. scheuren, splijten, barsten.

Greiszler, m. grutte, m.

Grelswltter, m. v, Greis.

Grellng (ei, m. zwakke ankertouw, stomp-, o.

Grell, a. scherp,schel; verbllndend,zeer levendlg;dO\'jr-dringend; te hard, - bont. (vr.; bonte, harde, o.

Grellhelt, Grelle, f. scherpte, snelheid, levendig-. Greman, m. zware turf, vr. In Oost Friesland. Gremiale, n. (des Blschofs), schootdoek, m.


-ocr page 279-

QBE

GUM

261

Grempel, m. kraampje, winkeltje, 8tallet:p,o.

\' Gremper, —pier, m. marskramer, venter, m. Grempelmarkc (a, e), m. voddenmarkt, vr. Grenadier, (ei, m. v. Grenatler. I (im Keselspiel) honneur, vr. wanneer men de middelste rij keffels werpt. (ner, m.

Grendel, m. grendel, slagboom; ploeg balk; boogspan-Grendelkette (m, f. ketting, m. aan den ploegbooai

om den ploeg te doen zakken.

Grendelweide, f. uit wilgen gevlochten band, o. in

plaats van een ketting.

Grendel, m krakeling, m. V, Grendel. (mijn, GreniSS, in. 1/8 gedeelte, o. van een aandeel in eene Grensing, m. ganzen voet, ra., wollenkruid. o. Grenzamt (a, er), n. tolkantoor, o. aan de grenzen. Grenzbacli ia. e), -grrabenia), ra. beek, gracht, vr.

die tot grensscheiding dient. (zen.

GrenzDaum ia,e), Hl. slaifboom, tol, m. aan de gren-Grenzbereiter, japer, —wachter, m. rijzende

kommies, - iager, nc. (grenzen.

Gronzbericntigunff, f. meting, bepaling, vr. der Grenzbesiclltlgung, f. inspectie, schouw, vr. der Grenzbewohner, ra. grensoewoner, ra. [grenzen. GrenzbrüCke ini, f. brug, vr. aan de grenzen. Grenzdamm (amp;, e), —delch (e), ra. dijk, dara, m.

welke de grens vormt.

Grenze, Granze int, f. grens,-scheiding, vr., uiterste rand, - kant, m. ( die -n überschmten, de perken te buiten gaan.

Grenzen, v.n. aaneen-,dicbt bij elkander gelegen zün. an ein Land -,aan een land grenzen. | an Etwas iets nabij komen. (deloos; overdreven.

Grenzenlos, a. und adv. gronzenloos,onbegrensd;ein Grenzenloslgkeit, f. grenzenlooshf id, einde-; verregaande overdrijving, vr.

Grenzfestnng (en), f. —scMoss (ö, er), n. vestiug.

ivr., kasteel, o. op de grenzen. (zen.

Grenzflecken,—ort, m. vlek, plaatsje, o. op de gren-Grenzfurclie in), t\'. grenslijn, demarcatie-, vr. GrenzgOtt, m. (bei den Alten), grensgod. Hermes, Terminus, tn. . (de bepaling der grenzen.

Grenzirrung ten) f. twist, m.; oneenigheid, vr. over Grenzkette in), f. afsluiting, vr. der ;;recz \'n, kor-Grenzlinie ^n., f. V. Grenzturche. [don, o.

Grenzmesser, m. landmeter, ra raet het meten der

grenzen bi last.

Grenznachbar (n), ra. nabuur, dicht aan de grenzen

wonende m.

Grenzpfahl (a, et, m. grenspaal, scheid-, m. Grenzrezess ie), m. verdrag, o , overeenkomst, vr.

omtrent de grenzen.

Grenzscheide, f. grenzen, vr.rae. waar het gebied, de

gemeente ophoudt. V. Weichbild. Grenzscbeidnng, f. V. Grenzbericlitlgung. Grenzsaule (n), f. —Stein (e),m. grenspaal,-8teen,m. Grenzstrelt ra.—streitigkeit.f. V. Grenzlrrung. Grenzthierchen, n. infusiediertfe,o. Grenzvertragia, ei,-verglelch (e) m. v. Grenzrezess. Irière, vr. aan de grenzen. Grenzwebr ten), —wehremi. f. slagboom, ra. bar-Grenzzugiü, (e, m. V. Grenzbesichtignng.

Grepe in), t\'. turfschop, vr.

Gressling iei, m. v. Grassllng.

Grethchen im Busch, n.Koriander.vr. gme.

Greuel, m. V. Grauel.

Greuper, m. gruiserts, o. ter grootte van eene noot. Gricklicll, o. bedilziek, vitzuchtig.

Griebe, (n), f. spek, o. aan dobbelsteenen gesneden, kaan. vr, (overblyfael v^n gesmolten vet). i

Orlebs, m. klokhuis; zaadhuisje, o. (- kers, vr.

Grieche in), Grlechllng ie),m. kriek, kleine pruim, Grieche(n), m.; —ininen), f. Griek, Helleen, m.;

Griekin, Helleensche vrouw, vr.

Griecüelel, f. zucht, vr. om de Grieken na te apen, Griecheln, —Cbenzen, v.n. de Grieken naamp;pen. Griechiscll. a. und adv. grieksch, helleensch. Griecbellmlm |ü, en, n. (auf den Alpen),korhoen, o. Griegsanle in), f. Grlessanle.

Griel ie), ra. bastaardnachtegaal, m.

Grieltrappe (H), f. soort van trapgans, vr.

Gries, ra. vrofzand, gruis; graveel, o.; grut, gort, vr.;

pop. (des Weines), grondsop, o.

Griesasche, f. wijnsteen, m., grondsop, o. van wün. Grlesbart, ra. wilde anjelier, m.

Griesbrel, ra. gortpap, meel-, vr; (sluit-, m.

Griesdocke (n), f. (an einer Schleuse), boora, tweede Grlesel, n. v. Gescbtebe, —rölle.

Grieseln, v.n. tot gruis worden, in kleine stukjes breken; v.a., vergruizen.

Grieseln, v.n. unip. rillen, huiveren.

Grlesen, v.a. boekweitgurt raaken.

Griesgram (e), ra. knorpot, brora-, kniesoor, m. Griesgram, a. und adv. knorrig, brommig, kniezerig. Gnesgramen, v.n. knorrig, brommig, kniezerig, zyn. Gneshang, a. (von Wolle) bard en wreed; borstelig. Grieaholz, n. blauw sandelhout o.

Grieshorst (e nnd er), m. zandplaat, bank, vr.duin,o. Grieshubn (ü, er), n. watersnip, zandluoper, m. Griesicllt, a. al» steen, - graveel.

Griesig, a. stei-nachtif, graveel.

Grieskleie in), f. gortenzemel, vr.

GrieskOCh, in. gruttenpannekoek, ra., gortpap, vr. Grieskrampf (a, e), ra. kramppijn, vr. tengevolge van Griesmehl, n. gruttenTeel, o. [het graveel.

Griesmusz. n. V. Griesbrei.

GriessaUle (n), f. (an Sebleusen), 8chutboom,8lag-,m. Griessemmel ;n), m. wittebrood, o.

Griesstange (n), f. staf, ra. van den wachter in het Griesstein te), m. nierensteen, m. (het graveel. Grieswerk, n. v. Griossaule. (het graveel.

Grieswurzel, f. Zuid-Ara\'-rikaansche wortel,m.tegen Grlff (ei, ra. voelen, aanslaan, o.; greep, m.; hengsel, lucht hanó.vatgel. gevest, o., handvol, arm-, vr.; (ei-nrs Raubtbierca), klauw, ra.; (einer Viano\', toets, m.; (einer Violine), hals, ra. | Etwas am -e kennen, iets op het gevoel kennen; Etwas im -e haben, iets op zijn duimpje, in den blinde kennen; den wabren - kennen, den reehten weg kennen, den slag hebben. Griffelbaum, ra. Judasboora, ra.

Gritfblatt, n. aanwijzing, vr, om de grepen op de fluit te leeren. (toets, ra., klavieren, o.tne.

Grilïbrett (er), n. bovendeksel, o. van een speeltuig; Griffel, ni. graveerstift, vr., drijfyzer; schryfpennetje; ivoren -, stalen -, griftje, o.; (bei Pflanzen) stampertje, o. aan den vruchtknop.

Griffeltörmig, a, und adv. puntvormig, naald-. GriffelfortsatZ. ra. uitstekende punt. vr. aan het onderdeel eener rots. (Qinggt; \'f. Griffelloch, n.(hinterdem Griftelfort8atze),gat,o.,ope-Griffellose (ngt;, (die), f. plant, vr. zonder stampertje. Griffen, v.a. scherp beslaan.

Grifflocü (ó, en, n. (an Ulasinstrumeuten), gat, o. dat

men grijpen moet.

Griettriebel, ra. (der Schwertfeger), werktuig, o. om den greep op den kling te drijven. (omwinden.

Griffwinde, f. spoel, vr. om het gevest met draad te Grille (n), f. krekel, m. 1 Kuur, luim. gril, vr. -n fan-gen, muizennesten door het hoofd halen.


-ocr page 280-

262 OBI

OHO

Grillenfamp;nger, m. hi), die zich allerlei muizenneBten door het hoofd haalt, wonderlijk, luimig, grill\'g ■iipnscb, m. (lijk; ingebeeld ziek, zwaarmoedig.

Grillennaft, —krank, fa. grillig, luimig, wondcr-G-rlllenplan (ft, 6), m. hersenschimmig, wonderlijk-;

plan, o. (36 kegeltjes; ring-, fantasie-, o.

Grlllenspiel (C), n* wonderlijk jccbarenspe}; spel mri Q-rillensucht, f. xrilligheid, karig , wonderlijk-.

/waarmocdisf, vr.

Grillen werk. n. verheven beeldwerk,«. met allerlei

wonderlijke krullen en versierselen.

Grilllf?, a! V. Grillenhaft.

Grimasseln), f. griinzing, vr., leelyk, vertrokken gezicht, o. 1 voorwendsel, o., dekmantel, ra. kompli-ment, o. -n raachen. scheeve gezichten trekken, fratsen, kuren maken.

Grimm, m. woede, razernij, kwaadaardigheid, vr.,

wrok, he vine toorn, m., - pyn, vr.

Grimm, Grimmig, a. und adv. «rimmig, woedend.

vertoornd, kwaadaardig, bloeddorstig.

Grimmdarm, m kronkeldarm, m.

Grimmen, v.n. unip. zicli krommen, van pün inem-kriiupen. es grimmt mir im Leibe, ik heb bnikpij:i, kiampin het lijf.

Grimmen, n. buikpijn, vr., kramp, m. koliek, o. Gnmmenwasser. n. krampbrandewijn; wii.dbreken de-,ni. (kniezen.

Grimmftramsen, v.n. pop. pijn en verdriet hebb\'Ti. Grimmig, a. und adv. fel. hevia:, zeer. V. grimm. Grlmmigkeit. f. hevigheid, fel , vr. v. grimm. Giimmkalt, grimmig-,a. bitter koud. Grimmschnant)end,a. ziedende van toorn, - woede, verwoed. (worm, m.

Grincl, m. scluirfr, vr.,zeer, o.;roof, korst, vr., dauw-Grindel. m, V. Grengel. (starrigt;r.

Grindlicht.a. op schurft gelijkend. | hanhiekki^hals Grindig,«. vol schurft, - hoofdzeer, bedekt met-. Grindkopt ,ö, O), :n. scburfthoofd, o. en m. Grindwnrz, —wurzel, f. patientiekruid, patich, o. Grinitamp;cll, m. brem. vr.

Grinseln. v.n. (vom Schnee), kraken.

Grinsen. v.n. grijnzen, leelyke gezichten trekken;

grijnen; vloeibaar worden, amelten.

Grlnsenhaft, a. und adv.grynzend;hoonend,spottend. Grippe, f. griep, vr.

Grisaüle.f.wit en grijs schildering.- vr. van grauwtj Gritsohlings, gritschlerlsch, a. wijdbeens, schr-j-lintfs.

Grot), a. und adv. grof, niet fijn, ruw; zwaar, lomp; be li edijrend, krenkend, onbeschaafd, i -e Lüge, onbe schaamde logen, m.; -es Benehioen, onbtschoft.loii!] gedrag, o.; aus dem -en arbeiten, in het ruwe nit-houwrn.

Grobdraht (ft, e),ni. frrove draad, in.

Grcbdrühtjg, -fadig. a. grof van draad.

Grobfeile in), f. houtvijl. rasp-, vr.

Grobgestreifb, a. met breede strepen. Grot)gllederig, a. Krof van leden.

Grcbgrün. a. zekere zijden of wollen stof, vr. Grobharen, —harig, «. van grof borstelig b?.ar, ruig. Grobhausern, n. een hazard kaartspel, o. Grobhiiutig, a. grove, ruige, dikke huid hebbende. , ongevoelig. (leefd-, vr.

Grobhelt lRn),f. grofheid; onbeschoft-, lomp-, onbe Grobjahrlg. a. het jaar door st erk groeiend. Grobian, -ling (e), ra. vlegel, lompert, bengel, m. Grobklleber, ra. h\\j, die kuipershont, duigen ver vaardisrt, m. (steentje?.

Grobkömig, a. grofkorrelig, met grove korrels,

Groblloh, a. und adv. een weinig grof; lomp, grovelijk in het ruwe. oppervlakkig; even. V. grobkörnig. Grobmaler, m. verver, m.

Gröbs, ra. klokhuisje,kern-, o,

Grobschmied (e), ra. grofsraid, hoef-; soort van zeehonden.

GrobSChrötig, a. (von Erbsen), met grove schillen. \\ Üiersterk. (vattelijk.

Grobsinnlg, a. Stompzinniif, ruw; hardhoorig, onbe-Grobsinnlich, a. laag, zinnelijk, dier-; handtante-. Grobspeisig, a. (von Bleiglanz), met «roote dobbel-steenen, - kristallen (pen.

Grobstrahl.ig, a. (von Spieszglaaerz),met breede stre -Groei, m. recht?gebilt; d, d strict, o.; gemeente, vb. Groden, ra. huitendijksche weide, uiterwaarde, vr. GrodgeriCht, n. iin Polen), rechtbank, vr. van deu starost.

Grölen, v.n. vreeselijk nchreeuwcn, tieren, zingen. Groll, ra. wrok, oude haat, ra. kwaad bloed, o.,heimelijke vijandschap, vr.

Grollen, v.n. (Einera, gegen Jemand), haat toedragen, wrok, -, gebeten zjjn; mokken; poet. (vora Donner), rollen, rafelen. (wraak peinzend.

Grollhaft. —licht, a. haatdragend, mokkend, op Grolzen, v.n. oprispen. (te ma^en.

Gromatlk, f, kunst, vr. ora versterkte legerplaatsen Gromet, ra. vleesch, o. van de vrucht. (galraen. Grommeln, v.n. rommelen, ratelen, in de verte weer-Grönlandsfahrer, m, walvischvanger, groenlands-Groot, ra. groot, o. f. 0,(»7.

Gropp, m. (Jttsch), post, vr.

Gröschel, n. vleermuis, vr.; pasmunt, vr. (Dreieri, s Groschen, rn. groschei, ra., 0.0G; guter-,f. 0,07 .1 soraraetje, o. 1 von Eineui - raehr begehren als drei Kreuzer, van iemand meer vragen,dan hij in staat is te Gross, n. gros, o., 12 do-ijn. [geven.

Grosz, a. und adv. groot; aanmerkelijke; uitstekend; veel, zeer. -zieben, grootbrengen; der -e Haufen, de groote hoop, het alaemeen; mit Etwas - thun, ergens up podien; er liess die Thttre grosz hinter sich otfeu, wijd, wag\'-nwyd,

Groszachtbar, a. grootachtbaar,hooggeëerd. Groszalmeroder, ra. smeltkroes, ra. uit Alraerode. Grosaltem, m. pi. groolvaders, voorvaders, ra.rae. Grosziiltervater, m.;—mutter, f. overgrootvader,

ra.;-moeder, vr.

Groszartlg, a. und adv. grootsch,op grootsche«chaal. Groszartigkeit, f. grootachheid; majesteit, vr.. ver-hevene. o. (met groote gaten.

GroszaUglg, a. groote ooien, een ossenoog hebbende; Groszballei, -commenthurei,f. groot baljuwschap, Groszbase (n), f. oudtante, vr.

Groszbanch (a,e). m. dikbuik, smeer-,ra. Groszbinder, ra kuiper, ra. (tons.

Groszblech. n. dikke ijzeren platen, vr. rae.voor pon-Groszbotschafter, m. afgezant, a nbassadeur, ra. Groszding. n. (in Brcslauj, stadsgerecht, o. Grosdutzend, n. ijros, o.

Grösze, f. grootheid, uitgebreid-, vr., aantal, o., ver-

hevenheid. macht, vr., roem, m.

Groszen, v.a. vergrooten, groot maken. Groszenforscher, m. wiskundige, m.

GrOSzenke n1, m. bouwknecht, meester-, ra. Groszenkel, ra.; —in (nem, f. achterkleinzoon, m. GrÖSzenlehrein), f. wiskunde, vr. [-dochter,vr. GroszLntheils, gröszen—, adv. meestal, groeten-(makers-, vr.

Gr5szerfeile(n), f. vijl om tanden af te ronden, kau)\' Gröszern. v.a. vergrooten, -breeden.


-ocr page 281-

GBU 263

GBO

GroazeSUCtlt, f. roemzucht, eer-, vr. (atin, vr.

Groszfürst (en), m.; —in (nen), f. jfrootvor*t; -vor-Groszfrarn, n. (dfr Rbeinftscher), srootwerpnet, o. Groszffefünl, n. hooggestemd, verheven pevoel,o.

voor het verhevene, (leden, gewrichten.

GrosZETliederig, —gegliedert, a. met groote, grove Groszgesinnt, a. edel, -denkend, hooghartig. Groszgestalt (en), f. reusachtige gestalte, vr.; reus, Groszgewerk, n. fabriek, vr. [kolos, m.

Groszgewerker, m. fabrikant, m.

Grosz^ewlclit, n. brutogewicht, o.

Groszliandel. m. groothandel, m.

Groszhandler, m. groothandelaar, grossier, m. Groszhans (^,6), m. grootspreker, pocher, m. Groszherr (en), m.gro »te beer, sultan, m. Groszherrisch, a. und adv. heerschzuchtig, pracht-lievend als de groote hefj. (komend

Groszlierrllch, a, den grooten beer behoorend, toe Groszherzig, a. hooghartig. V. groszgeslnnt. Groszherzofr ie), m.; —in (nen), f. groothertog, m.; -in, vr.

Groszherzogthum (ü,er), n. groothertogdom, o. Groszhofmeister, m. opperhofmeester, m. Groszhnndert, n. 120 stuks.

Groszlührier, a. volwassen, meerderjarig. Groszkanzler, m. grootkanselier, m. Groszküijinierer, m. opperkamerheer, m. Groszkindier). n. kleinkind, o.

Groszknecht (e), 10. bouwknecht, meester-, m. Groszkopf lö.e\', m. dikkop, in.; (Pisch),harder, in. Groszmaclier. m. v. Groszhans.

Groszmacht (a,e\', f. groote mogendheid, vr. Groszmactltij?, a. srOütmachtig, hoogmoxend. Groszmagd (ö.,e), f. meid-huisbuudster, vr. Groszinaul ia, er), m. (von Thierer),grootbek, m. |

zwetser, tegenspreker, m.

Groszmeister, m. (eines Ordens), grootmeester, m. Groszmögend, a. (Titel dor General-Staaten in den

Niederlanden), Edelmogend.

Groszmundsclienk ,é), m. opperschenker, m. Groszmuth, f. grootmnedi^heid, edel-, -aardig-, vr, Groszmüthig\', -mutlisvoll, a. und adv. grootmoedig, edeldenkend,-aardig.

Groszmutter lü), f. grootmoeder, vr.

Grosznase, f. grootneus, adelaars-, havika-, m. Grosznefl\'e, UI.; —nichte f.achterneff,m.;-nicht,vr. Groszoheim (e), —onkel, m. oudoom, m.

Groszohr en), 11, soort vledercnuis, vr.; hij, die groote

ooren heeft, m.

Groszprahler, m. grootspreker, zwetser, ai. Groszseite, f. hypothenu8e,schuiue zijde, vr. van een rechlhovkigen driehoek. (moedig-, vr.

Groszslnn, m. edele trots, ra., hooghartigheid, groot-Groszsolin lö,e), m. V. Enkel.

Groszsprecher, m. V. Groszprahler. Gr», sztawsond, n. I200stnks.

Grösztentheils, adv, v. groszentheils. Groszthat ien), f. groote daad, helden-, vr. Groszthuer, m. V. Groszprahler. Groszthueriseh, —thuiff, a. zwetsend, grootsprekend, pochend.

Grosztochter\'ö), f. v. Gnkelin.

Grosztrachsess e), m. hoi-oupervoorsuijder, m. Groszstürk, m. groote heer, nultan, m. Groszurenkel, m. achter-achterkleinzoon, m. Groszvater t4), m. grootvader, m. Groszvaterlich,a.und adv.grootvaderlük, den grootvader eigen; als een -.

Groszvaterstuhl (ü,e), m. leuningstoel, arm-, m.

Groszvafcertanz (ft,e), m. laatste dans, m. op eene Groszvezier (ei, m. grootvizier, m. [bruiloft.

Groszweidewerk. n. sroote jacht, vr.

Grot, m. und n. V. Groot.

Grotesk, a. nnd adv. koddig, wonderlyk, belache-,

vn-emd, smaaksch.

Gröten, y.n. groote stappen maken, stappen. Grotschatein), f. viprde,o.van een appel of eene peer. Grotts (nt, f. grot, spelonk, vr., hol, o. Grottenarbeiter, —kanstier, —schmücker, m.

grotwerkmaker, m.

Grottiert, a. met grotwerk, schelp- versierd.

Grötze, m. rug m. van een wollen pels.

Gruasche, f. asch, vr. van stroo en stoppels. Grübchen. n. kuiltje, o.

Grahe in),f. kuil, m.,mijn; groeve, vr., graf, o.; holte, cel, vr.; vossenval, m. | Einem eine - graoen, iemand een strik spannen.

Grübelei (en), f. kleingeestig, angstvallig onderzoek,

o., vitterii, muggenzifterij, vr.

Grübelhaft, —belicht, —belkrank, a. vitzuebtig,

spitsvondig; diepzinnig; grillig, zwaartillend. Grübelkopf (ö, e\', —kranke (n), m. plannenmaker;

overdreven vitter, mislukte philosoof, m.

Grübeln, v.n. diep peinzen, wroeten. \\ uitpluizen;

iiCinderspiel), met noten in eentkuiltje werpen. Grüüelnuss (ü,e), f. ateennoot, vr.

Gruben, v.a.t;raven,de wijniank poten; v.■■. van koude Grubenarbeit, f. ra. mijnwerk, O. [rillen, trillen. Grubenarbeiter. ra. mijnwerker, m. Grilbenaufstand, m. bericht, O. over den toestand

eener ertshoudende miin.

Grubenbau, ra. v. Grubenarbeit. Grubenbaum\'a,e), ra. (in OelraUhlen), Stampbak, m. Grubenbeber, m. dein kuilen eenzaam levende land-bever, ra.

Grubenblende (n), f. lantaren, vr. der mijnwerkers. Grubenende, n. pootrank, vr.

Grubenerz, n. in de mijn gewonnen erts, o. Grubenfabren, n. dalen in- en opstijgen, o. uit de Grubengezah, n. mijnwerktuigen, o.rae. [rayn. Grubenklttel, m. —kleidunp, f. zwart linnen kiel,

111., - kleeding. vr. der mijnwerkers.

Grubenkleine, n. erts. O., van den afval Is de myn. Grubenkohle in), f. raljukool.vr.

Grubenlichtle und er), n. mynwerkerslarap, vr. Grubenschlacke (n), f. mljnsiak, vr. Grubonsteiger, m, hij, die in eene raijn nederdaalt, opa chter, in. der mijn. (en vuurslag.

Grubentasche (n), f. mljnwerkerstasch, vr. met licht Grubenscherper, m. groot mljnwerkeraraea, o. Grnbenwasser, n. raljnwater, o.

Grubenzuer, ra. uitmeten, o, der mijn; reeks, vr, van

opvolgende mijnen.

Grubfell (e). n. ongare huid, vr. In de kuip. Grubig,—bicht, a. vól gaten, naden, kullen, mynen; Grübler. m. V. Grübelkopf. (dien, met voren. GriibieriscL. a. und adv. v. grübelhaic.

Grttblmg (et, ra. roode appel, m.. calville; vergiftige

zwam. vr., truffel, m.

Gruohsen, v.n. kreunen, steunen.

Gruden. v.a. opporren, stoken. (kalk, vr.

Grudenhar.s ia, ergt;, n. (in Salzslederelen), asch, Gruder, m. (In Salzslederelen), stoker, ra.

Gruft iü,e\', f. groeve, vr., graf, o., -kelder, m.;bol, o.; GrufCgewölbe, n. grafkelder, m. [kuil, m.

Grühe, f. allerlei kleine vlsch, m.

Gruker, m. ziekelijk persoon, sukkelaar, m. Grummeln, v.n. rommelen, ratelen, dreunen.


-ocr page 282-

264 GKBU

GBU

Grummeltlioren, m.pl. donderwolken, vr.me. Grummet, n. nagra«,etgroen,o.

Grummetboter, f. septemberboter, vr.

GrumöS, a. und adv. Reronnen, dyk, klonterig. Grumus ien),m. klont, vr., -er, in., klompje, o.

Grün, n. ijroen.o.

Grün. a. und adv. Rropn, -end, verscb; onrijp. | onvoorbereid, dom, zonder ondervindinff. der-eDon-nerstair, witte Donderdag; /beim Gerber), -eHaut, onbereid lederjauf einen - en Zweig kommen, er weder boven op koinen;Einem nicht - sein,een pik op iemand hebben.

Grünbart \'ft.e), ra. melkmuil, groen, m.

Grünbeere mi, f. stekelbes, kruis-, vr. Grünbeinchen, n. Strandloopertje, o.

Grünbelaubt, o. met groen lommer bedekt.

Grund (ü, ei, m. grond, bodem, m.; fondament, o., grondslag, m^aanieidin-r, redquot;, oorzaak; laagte, vallei, vr. anf den - gerathen, grond raken, stooten. I de zaak helder inzien; zu -e richten, in het verderf storten, ruïneeren; von - aus, geh» el en al, door en door; im -e, om gt;lo waarheid te zeggen, als men de zaak coed b- schouwt; über Gründe und Berge, over berg en dal;\'aus GrUnden handelen, op goede gronden, redenen handelen.

Grundartikel, m. hoofdpunt, -artikel, o Grundbalken, m. Steunbalk, schoor, m., kiel, vr. Grnndbau (e und ten), m. fondament, o., grondslaj . Grundbaum (a,e), m. v. Grundbalken. [m. Grundbegrlff ie), m-hoofddenkbeeld, grondbegrip.

puwt, «gt;. van uitgan;;.

Grundbein (e), n wiggeboom.o. (rijen.

Grundbesitz, -tl. grondbezit, eigendom, o. van lande-Grundbesltzer, m. grondeigenaar, land-, m. Grundbestandtbeil (el, m. hoofdbestanddeel, ele-Gmndbett, n. kribwerk, dijk-, o. [ment, o.

Grundbirn (en), f. aardappel,m.

Grundblei, n. dieplood; peil-, o. (den pijpen.

Grundbolzen. m. kern. vr. van den vorm voor loo-Grundborste.n), f. lan Pflanzen), vezeltje, baar-, o. Grundböse, —brav, a. door en door boos; - braaf;

wakker. (fuiten.

Grundbrett len), n. stelplank, vr. tusschen de af-Grundbnet (e), m. beleeningsakte. vr., titel, m. van Grunkbruch iü,e), m. dijkbreuk, vr. [eigendom. Gmndbrühe, f. water, o. in het ruim van een schip.

v. Grundsuppe.

Grandbuchiü,er), n. kadaster, o. (van eene rivier Grunddamm !amp;, e), m. da\'n, beer, m. in de bedding GrDnd\'ilenst(e), m. leendienst.m.om grond te halen. Grnndehrlich. a. door en door eerlijk, zeer -, Grundéicbei m), f. Grdnuss. Grnndeierenthumiu,er), n. —ümer, m. v. Grund Giundeis n. grondijs, o. [besitz,—sitzer.

Grundeisen, n. tentüzer. o., grondboor, vr. Grundel, Gründel, m grondeling,m.

Grürden, v.a. (inder Architektur),den grondslag, de fundamenten leggen; \'in der Malerei), gronden, de grondverf 1\'ggen, aan-; (bei dem Tiscbler), met de ploegschaaf bewerken; (ein Reich), stichten. 1 (seine HofTnur.g), vestigen, gegrtlndet, berustend op, gegrond -; wettig, rechtmatig; sich -, vr., zich gronden, steunen, zich beioepen.

Grundpaden ft), m. schering, vr., ketting m. voor-

naamste rede, vr., samenhang, m.

GrundfalSCh, a. door en door valsch, - onwaar. Grundfarbe, f. V. Grundfirniss. oor

Grundfeld (er), n. (beim Maleri, grondkleur, opronkelijke vr., gegronde, o.

Grundfebler, m. —lont, vr. gebrek, o. oorzaak, vr.

van al het vola^ndp kwaad, (vr .

Grundfeste (n), f. grondvest, vr., -slag, m,, basu, Grundfeuclltigkeit,f. levenssap, o., -balsem, m. Grundfirniss (e), m. grondverf, vr.

GrundflaCbe (nlt;, f. basis, vr., «rondsla?, m. Grundform (en), f. (der Kattundrttcker), vorm voor

den grond, voornaamste vorm, grond-, ro. Grundgam. n. net, o. dat tot op den grond reikt. Grundgebirge, n. oorspronkelijk gebergte, o. Grundgeld, n kapitaal, hoofd-, fonds, o. Grundgelehrt, a door en dour geleerd, zeer-. Grundgerecbtigkeit, f. aan grondbezit verbonden

rechtsgebied; burgemeesterambt, schouts-, o. Grundgesotz ie), n. grondwet, vr. Grundputiü,er),n.v, Grundbesitz.

GmndgUt, a. dooor en door goed,zeer goedhartig. Grundhasein),m. in de lage gronden levende haa8, m. Grundhebel, m. voornaamste hefboom, m.. - drijfveer, - aanleiding, - rede, vr.

Gr und heil, m. St Janskruid. o

Grundherrlichkelt, —schaft, f. bezit, o. vanheer-

lijke rechten op den grond.

Grundheuer \'n), f. grondpacht, vr. mj\'.

Grundhieb ie), m. eerste stoot, aanleg, m. met de Grundhobel, m. ploegschaaf, m. (plicbtige, m.

Grundhold iegt;, m. lijfeigen, aanhooriue, ^endienst-Grundholz, n. lin Wasserkasten), V.GrundbalKen. Grundieren, v.a. (bei den Malern), gronden. Grundiermesser, n. (der Wachstuchmacher), troiiel, m om de pap op te leggen. (den grond; spreng, yr. Grundkantel, —kftnnel, m. waterleiding onder Grundlade (n), f. (im Bergbau), onde-ibouw, m.,8tut-

werk, o. , ,

Grundlage (n), f. grondslag, m., fondament, o. Grundlaut (e), m. klinker; grondtoon, m. Grundlawine (n), f. bcrgstorting, vr., - val, m., ver-fchuiving, vr. van den grond. . (tmg, vr.

Grundlegung len), f. grondlegging, vestiging, aticb-GründliCh, a. und adv. grondig, volkonutn, bondig; jieheel en al, van meet af aan. , ,

Grüudlingie), m. -stobbe, f. kloof hout, o.; (Fisch),

grondeling, m. . , . , .

GrundlOS, a. u..d adv. grondeloos, bodem-, einde-,

diep. 1 ongegrond, verzonnen, voorgewend. Grundloth, n. dieplood, peil-, o. , , , Grundmauer (n), f. grondmuur, m., fondament, o. Grundmelszel, in. beitel, m.omden grond van stnal-

plater uit te werken. u »

Grondmischung (en), f. vermenuing.vr.der bestand-Grundobrigkeit. f. v. Grundgerechtigkeit. Griindonnerstag, m. v. grün.

Grundpfahl(amp;,ei, m. V, Grundbalken. Grundpflaster, m, onderste laag grond, in van een .lijk V.BStriCh. (der drukpers.

Grundplatte (n), f. grondplaat, vr., fondament, o,

Grundrebe n\', f. waterloot. vr., wild hout, o.

GrundriSS (ei, m. ontwerp, o., schets, vr., grondtreK-Grundrühr, f. stranding, vr. [ken, m.me.

Grundrührrecht (e), n. strandrecht, vends-, o. , Grundsatz (amp;, e), m. grondbeginsel, o., -stelling, vr.

axioma, o. ..

Grundsaule n), f. grondpaal, na.^steunpilaar, v{quot;-q, GrundSChafte, f-pl- (bei den Seidenwirkern), haas-ies o.me. aan de schering. (denharen snoer, o.

Grundschnur (ü, e), f. (zar Angelfischerei), paar-GrundSChOSS\'e), m. grondbelasting, vr. Grundschuld(en),f. schuld,hypotheek, vr. op gronden,


-ocr page 283-

GUI 265

GBU

Grnndschwelle, —sohle, f. onderbalk, m.; houten

onderlagen, vr. me.

GrundslCherlielt, vr. hypotheek, vr. op iandeiijen. Grundöitz, ui. onderlaag, vr. van d** zadelzitting. Gmudspracüe in), f. «:rondt*al,oor8pronkelijke -,vr. Grandstandip, a. uit het voetstuk, de basis ontstaande, er bij b^hoorend.

Grundstoin(e), m. grondsteen, eerste -, m.; voetstuk; oorspronkelijk gebergte, graniet, o.

Grundsteuerini, n. v. Grundschoss. Grundstimmein), f. ba-\'Stem, vr. (standdeel, o. Grundstoff (ö), m. grondstof, vr. voornaamste be-GrandBtriClKe), m. neerhaal, m.

Grandstück ie), n. stuk, o. gronds. v. GrundstoflF. Grundstütze (n), f. fondament, o. v. Grundsauie. Grundsuppe, f. grondsop, bezinksel, o., moer, vr. V.

Grundbriihe.

Grundtext e), m. oorspronkelijke tekst, m. Grundtheil ie), m. v. Grundstoff. Grundtheilunpr (Gn), f. verdeeling, vr. van gronden

ten gt vol^f- van afsterven, enz.

Grundtrieb (e!,m.aangeboren neiging, onweerstaanbare behoefte, vr., instinct, o. (het Grundübel, n grootste kwaad, o., oorzaak, vr. v-an Gründnnp (en), f. grondvesting. Stichting; grond-kleur, vr.

Grünaungselsen, n. graveerijzer, o. tot het aanleg-

grn der plaat.

Gründungsfeier. f. stichtingsfeest, o. Grandursacbe, f. voornaamste oorzaak, aanleiding,

vr., oorsprong, m,

Grundverfassung-, f. v. Grundpesetz. Grundverniöpren8bacliiü,er),lt;i.hyphothekenboek,o Grunverpfandung (en), f. hyphotheek, vr. Grundwagre, f. waterpas, o.

Grundwagnnjf (en), f. waterpasmakiug, vr. Grundwasser, n. dijkwater, wel-, o.

Grundwerk (6), n. fondament, o., onderbouw, m. Grundwesen, n. oorspronkelijk bestaan, o., natuur, vr.. « erxte zijn,o. itegcnstrijdiif, verkeerd.

Grandwidrlg, a. uud adv. strijdig; met de rede. Grand wissenschaft ien), f. grondbeginsel, o. der werenschap.grond-, bovennatuurkuude, wijsbegeerte, Grundwort iö,eri, n. grondwoord, o.

Grundzahl (en) f. —wört iö,er), n. grondgetal;

hoofdtelwoord, o. (duiker, m., sluisdeui tje, o.

Grundzapten, m. Uur Abiassung eines Teiches), Grnndzins (e), m. —zinse (n), f. grondbelasting,

pacht, huur, vr., cijns, m.

Grundzinsherr ieh), m. leenheer, grond-, m. Grundzinnsmann (leute),m,bezitter,van een cijnsbaar iroed, leenplichtige, m.

Grundzug (ü, e), va. grondtrek, karakter , m,; pl.,

schets, vr., kort begrip, ontwerp, o.

Grüne, n. groen, o., groene kleur, vr., gras, o.

Grüne, f. aard, m. van het groen, groenheid, vr.; kopergroen, o. (bloeien. Grünen, V.n. groenen, groen worden; wassen, tieren, Grüntaulbaum iamp;, e), in. rijnwilg, rn. mondhout, o. Grünfink ien), m. vlasvink, m. (kragend. Grünlrünklscll, a. (vom Weinstock), groene druiven Grüniüszchen, — )üszel, n. v. Grünbelnchen. Grünerelb. a. groenachtig xeel.

Grünbanfling (e), m. V. Grünfink.

Grünipkelt, f. groene, groene goed, o.,versche groen-Grünitz, m. brem, vr. V. Grünling. Grünkehlchen, n.vliegenvanger,m.met groenen hals. Grünkopt lö, ei, m. mees, merel, vr. met groenen kop, GrankOlll, kruilkoul. vr.

GrUnkraut [amp;, er), n.Boepgroenten; allerlei versche-

vr.me.; spinazie, peterselie, vr., enz.

Grünlich, a. groenachtig, in het groene vallend. Grünling (e), m. brem, vr.; vlusvink, m,; groote

jfroenachtige peer; - zwam, vr.

GrünrOCk iö, e), m. hij die een groenen rok draagt;

jager, m.; pop., duivel, m.

Grünrüssel, m. korenworm, m. (m.

Grünschnabel (a), m. kievit,m.—melkmuil,-baard, Grünspan, m. kopergroen, o.; wilde brem, vr. Grünspecht (e , in. groene specht, m. (mosch, vr. Grünsperling ie), m. (in Bahama), donker groene Grünwurzel, f. aardrook, duivekervel, vr, Grünstrauch, m. kortgehakte dennetakken, m.me,

om in de kamer te strooien.

Grunzen, v.n. (vonSchweinen), knorren, grommen. Gruppe (n), f. groep, vr. (groep uitmake\'n.

Gruppen, gruppieren, v.a, grot-peeren; v.n., eene Grus, in. gruis, o., grint, vr., afval, m.; (in Bienen-stückenl, vuilnis,o. (wassen.

Gruse, n. groene graan, gras, sap, o. uit groene ge-Grüseck. m. labberdaan, vr. met drie rugvinnen. Gruseln, v.n. V.grauen. (veringwekkend.

Grüselich, a, und adv, afgrijselijk, verschrikke-, hui-Gruslcht, a. grasachtig, naar gras makend. GruskOhie, f. gruis o. van steenkolen.

Grussaud. m, V. Gries.

Grusz (ü, el, m. groet, :n., begroeting, groetenis, vr.; complimenten, o.me. v« rwelkoming. beleefdheid, vr.; salvo. o. Ipliment maken.

Grüszen, v.a. groeten, be-, verwelkomen, zijn com-GrnszgelÖ. a. vuil geel, grijsachtig -. (den is.

Gruszzeit, f. Uid, broei-, m. waarin de jacht verbo-Grütze, f. grut, gort, vr.; water, o. | herzens. vr.me.,

verstand, o.

Grützbrei, m. —suppe, f. gort pap, -soep, vr. Grützhandler. —müller, m. grutter, m.

Grützkof (ö, e), m. domkop, dik-, m. (rij, vr.

Grützmühle, -stampte ini,f.gortmolen,m.,gruitc-Grützjökel, m. groen d luipsteenachtig vitriool, o. Gryllüs (om, m. e lelgesteente, o. met een uit verschillende dieren samengesteld beehje.

Gryphit (en), ra. versteende mosselschelp, vr. Guayak, a. -baum, m. -holz, n, pnkhout,guajak-,o. Guardein, m schatter, toetser, essayeur, m. (ter. Guardian, m. gardiaan, opzichter, m. van een kloos-Guazzo, n. waterverf, vr,; wasschen, o, met -.

Gubst (en),f. klipgeit, vr.

GllCkeln, v.n, eventjes loeren, kijken. Guckebergen, n. (Kinderspiel), verstoppertje, piep spelen, o.

Gucken, v.n. (haben), kijken, beloeren, nieuwsgierig,

toezien, zichtbaar worden, uitkijken.

Gucker m. kyker, aangaper, m.; lorgnet, kijkglas, o. Guckert\' m. (der Backer), schraapmes o. om het deeg af te krabben, (zie, vr.

Guckt\'enster, n. kijkraampje, tralievenster, o. jaloe-Guckguck (e), m. kijkgat, o., koekoek, m. (vr.

Guckkasten. m rarekiek, kijkka8t,chambre obscure, Güdelmontag, Güdis-, .u. laatste Maandag van

vastenavond, slempdag, ui.

Güdse (n), f. scheepstimmennansbeitel, m., guts, vr. Guhr. f, V. Gamp;hrung. stukjes, o.me. erts in water

Gührlg, a. (vom Eisen), broos, brokkig. Guignon, n. ongeluk, o. in het spel, Gulndieren, v.a. opwinden, hijschen. Gulnee (ni, f, guinje, vr.

Guitarre (n), f. guitar, vr.

Gulden, m. gulden, m,

[opgelost.


-ocr page 284-

206 GTOIi

GTJT

stof. vr.; plasregen, m.; waterloozing, goot, vr.; (auf einem Schiffe), luikje, o.. ausEinem-, uitéén stuk.

Gussabdruck (e), m. drukplaat, vr. von einem Werk einen - machen, een werk met vaste letters gieten, eene stereotyp-uitgave maken.

Gusselsen, n. gesoten ijzer, o. (-end.

Güssig, a. geschikt om gegoten te worden, vloeibaar,

Gussloch iö. er), n. mo^d, m. van den gietvorm, het Kietmodcl | (der Gelbtrieszer*, narden trechter, m.

Gussmuttenü), f. matrijs, vr., gietvorm, m.

Gussregen, m. plasregen, m.

Gussstein (ei, m. gietsteen, m.

Gusswafajre, f. —werk.n.gegoter. waar,- ijicrwaar, vr.; - ijzerwerk, o. (niet drachtig.

Gust, güst, a. (von Thieren), droog, onvruchtbaar,

GnstO, m. smaak, in., proeven, onzinnelijke beoordeel ling, vr.

Gut (ü,e*, n. goed, eigendom, vermogen,erfdeel, o., bezitting, vr. farendes -, liegendes-, roerend goed; onroerend -.

Gut, a. und adv. goed, aardis:; nuttig, degelijk; sterk, duurzaam, lekker; mooi; wel, zeer, veel. -er Dinge sein, vroolijk ziju; Etwas - sein lassen, iets door de vingers zien, laten loopen; -e Stunde, groot uur; Et-was iui -en sagen, iemand iets uit vriendschap in der minne zegsren;slt;ien Siquot; wieder -,lflat ons weder vrienden zijn; Einem - sein, iemand genegen zijn,liefhebben, für Einen - sein, borg voor iemand blijven;schon -! al wel! het is genoeg Etwas zu-e haben, iets te goed hebben;sich Etwas zu-e thum,zijn gemak nemen lekker, leven; sich Etwas zu -e thun auf Etwa», zich laten voorstaan op iets.

Gutachten, n. goedvinden; gevoelen,o.. meening,vr.; rapport, o. van deskundigen; uiispraak, vr.,oordeel,o.

Gntartifr, a. troedaar(lig,hartig;onschadeiyk,tam,uiak.

Gu^artigkeit, f. goedaardigheid,-hartig-; onscbade-lijk-; mak-, vr.

, Gutbefinden, n. V. Gutachten, —heiszung. l Gutdünken, n. goeddunken, believen, o.

| GütC, f. goedheid,onbedorven-, vriendelijk-, beleefd-; deugdelijk-, degelijk, vr. in der - abmachen,in der minne schikken.

Guten, v.n. goed worden, herstellen, heelen; bedaren.

Güten, v.a. soi-d maken, in der min.ie schikken, ver-

Güterabtretung, (en), f. boedelafstand, m. [goeder.

Güteranschlag, m. schatting, taxatie, vr. van goederen. (m.

Giitersbestater.m.expediteur, bezorger, leverancier,

Güterbeschauer,m.inspecleur,viaiteur, kommiua,m.

Güterhrief iel,ni. vrachtbrief, m. (ren.

Gütergemeinschaft, f. gemeenschap.vr. van gocde-

Gütersellg, a. gegoed, rijk, gelukkig door bezit.

Gütersteln (e), m. grenssteen, m. die de bezittingen scheidt.

Güterverslcherung, f. assurantie, vr. van waren.

Güterwage, f. goederenwaag, vr.

Güterwagen, goederenwagen, vracht-, m. I Güterwracker, m. schatter, sorteerder, m. j Gutgelaunt, a. und adv. in goeden luim, goed ge-i stemd, - gemutst. (winst, vr.

j Guthabon, u. uitslaande schuld, vr., saldo, o., rest, iGuthelszunp:, f. —heiszen, n. goedkeuring, toe-! ste timing; concessie, vr. (dienstig, voorkomend. jGütig. a. und adv, jcoedig, liefderijk, beminnelijk,ge-

Gütigkeit, f. goedheid, welwillend-; beleefd-, vr.

Gütlich, adv. goedig,in der minne, vriendelijk, sich -thun.zioh tegoed doen.

Gutmüthig, a. und adv. goedmoedig, -hartig, -aardig.

Gutsagen, —sprechen, v.u. borg bleven,instaan.

Galden, r. v. golden. (m.

GUldenbanm (ft, 6), IQ. amerikaanscheftinbcrbouiD, Guldenwerk, n.Neurenberger, speelgoed, o. GuldiSCh, a. gondinhuudend.

Gulle, f. poel, aaltput, m.

Gültbar, a. cijnsbaar, -plichtijf. (boer, in

Gültbauer in), H. schatplichtige, pachtbetalendf Giiltbrief (61, m. schuldbekentfyiis, vr.

Gülte (11), f. cijnn, m., pacht, rente, vr. (gangbanr. GültlfT, a. uud adv. geldig, erkend, wettig, deugdelijk. Gültiprkeit, f. geldigheid, deugdelijk-, wettig-, ganu-vr.. (ficatie, doorzetting, vr.

GfUtlgmadmnf?, f. bekrachtiging, -vestiging, veri-Guinmi, n. gom, vr. -arabikuni, -elasticum, -guttaf, arabiscbe -elastiek, gutte-, vr. (als gom.

Gurainiartipr, pnmmlcht, gummös, a. gomachtig, Gummltraganth. u. ilragant, m.

Gumpel, m. V. Gimpol.

Gumpf, in. maaiersslijpsteen, m.

Gundelkraufc, n. wilde thijm, vr.,citroenkrnid, o. Gundermann, Gunderam, m., —rebe, f. aardveil,

u., hondsdraf, m.

Gunsel, n. ezelsoor, o., waalwortel,in.

Ganst (ü, 6), f. gunst, genegenheid, bescherming,welwillendheid. vr., hier geht alles nach -,hier gaat alle.\' naar protectie; zu seineui -n einnehmen, voor zich innemen; pop.mit Ihrer -, mit -en, met verlof. Gnnstbemüliunff, —bewerbung (en), t. poging,

vr.tot voorspraak, verwerving van jfiinst. Gunstbezelgung (en). , —bewois (e), m. kuusi-betoon, -bewijs, o. (cessie, ur.

Gunstbrlef, —schein (6), m. consent,patent,o.,con-Günstiff, a. und adv. gunstig, genogen; gelukkig; bevorderlijk.

Günstlg (e1, m. gunsteling, lieve-, m. (trooi, o.

Gunamp;tschoin, m. bewijs van concessie, patent, oc-Gurgel in), f. keel, vr., gorgel, strot, m. vuig. durch die - jasjen, verzuipen.

GarKélader(n), f. v. Drosselader. Garc?elbein,n. —knorpel,m. strotbeen, o. Gurgelel (en), f. slecht gezang, o.

Gurgelhahn (ft, o),m. V. Auerhalin.

Gurgeln (sich), V.r, gorgelen, de keel spoelen; met

eene keelstem zingen; Ivan vogels) orgelen. Gurselgeschwulst lü, e),f. kelt; Igezwel, o. GargelwaSSer, n. gorgeldrankje, o„ spoeling, v. Gurke (rn, f. komkommer, agurkje, o. (jes.

Gurkenboet (e), n. bed, o. met kf»mkommer3,agurk-Gurkenkorn(e),m pit,vr.,zaad,o.van den komkommer Gurre, Gorre(n), f. knol, m , slecht paard, o. GurrenIiofiö,e), m. —hütte (n), f. stoeterij, vr. Gurt (e), m. gordel, singel, draagband, riem. m.; Gürtel, m. gordel; aard-, ring, m. [sjerp; plint, vr. Gürtelassel(n). f. kelderworm, m.

Gürtelkette \'n), f. ketting, gesp, m. om den gordel.

het voorschoot om te binden.

Gürdelkraut, n. wolfsklauw, m. quot; (gesp, -ring. m. Gürtelhafte, —sobnalle, —spange (n), f. sordei-Gürfcelthler e\'. u. armadildier, u.; tatoe, vr. Gürten, Gürteln, v.a. omgorden, den gordel, singel

vastmaken; sich -, v.r., zijne kleederen opbinden. Gürtler, m. gordelmaker, seelgieter, ra.

Gurtlatz ft, e), —riemen, m. buikriem, singel, m. Gurtrlne(e), m. v. Gürtelhafte.

Gurtgesims. n. rondloopend lijstwerk, o.tusschen de

verdiepingen.

Gurtwerk, n. lijst, deurvoering, venster-, vr. Guspe;n), f. gesp, prikkel, ra., spoor, vr.

GUSöiü ,e), m. gieten, gegotene,o.i gieter, m.; vloei

-ocr page 285-

HAA 287

GUT

Gntsagung, f. —sagen, n. boi*tocht,iii,,amp;arantle,vr. Gutstoesltzer, —herr (en), m.v.Gnmdelgenthü-Gutspfltclitlg, a. Icenplichtis:. [mor.

Guttatim, adv. droppelssewijzc, bij droppels. Gutthat (en), f. weldaad, ondersteuning, aalmoes, vr. Gutthfttig, a. weldadig; behnlpzaam, raenschlievend. Gatturalbuclistal3e(n!, f. beriletter, vr. Gutwllllg, a. uiid adv. goedwillisr, bereid-, vrij-,

dienstvaardig; gaarne..

Gutzer. m. —leln, n. kijkgaatje, raampje, o. Gyranaslastieni,in. leerling, m. vnn het üymnaniuin. Gymnasium (Ion), n. gymnasium, o.,quot; latijnsehc school, vr. (oefeningen.

Gymnastik, f. gymnastiek, kunst, vr. van lichaams-Gynüceum ien), n. vrouwcnverblyf, o. Gynakokratie,* vrouwenregeering; pantoffel-, vr. Gyps, n. Gips.

GyropliagUS(i), ra. landlooper, m.

H.

H, n. h. vr.; tin der Musik), «i, vr.

Ha! interj. ba.

Haag, m. V. Hag.

Haar e), n. haar, O.; wul, vr.; (eines Gebirges), woud, o. | -e lassen, verlies lilden; -e auf denZühnen baben, haar op de tanden hebben; nicht ein-, geen zier;anf cin -, tot in de minste bijzonderheid; mit den -en herbeizieben, met de haren er bij balen; das ist mir ein Hair im Essen, ich habe ein Haar darin gefun-den, dat doe ik vnor de tweede maal niet weer. (vr.

Haaraufsatz (amp;,e), m. valsch haar, toerije,o.obignon.

Haarball, —ballen, m. haarbal, m.

Haarband (a, er), n. lint, O., band, m. van het liaar; uitffevlochten saoer, o.

Haarbau. n. kapsel, o.

Haarbaum (a, e). m. |vom Wassergerinnet, boom, m.

Haarb^ere n), t. V. Himbeere.

Haarbeize, f. zaK, vr. om bet haar te doen uitvallen.

HaarbereiCer, m. pruikenmaker; kapper, ra. baar-bereider. (matras.

Haarbett ie uadeu\\ n. heil, O. met paardenharen

Haarbeutel, m. baarzak. m. muisstaartje, o. | Eiaem einen - anMingen, iemand dronken maken.

Haarbeut0lper[r]üke (n), f. staartpruik, vr.

Haarbolle (n), f. (des Flachses), zaadhuisje, o.

HaarDOlzen, m. haarspeld, vr.; hamertje, o. om de zei» te scherpen. (streep, haar breed.

Haarbre t, a. haarbreed, -lijn. nicht um eingeen

Haarorucb.. m. haarbreuk, vr.,kloven,o.Vau het haar.

HaarbüStein), f. haarborstel, -schuier, m.

Haarbusch ü, e), —büschel, m. kuif, lok, vr., bos,

Haardecke\'n*, f. paardedekeu, vr. [m. baar.

Haardick,—(lünn,!..zoo dik,fijn a Is een haar. (zer,o.

Haar eisen, n. looierMschaaf,vr.,-schraHpnies,o.kruUj-

Haaren, haren, haren, v.a. und n. haren, het haar doen uitvallen, - afscheren; sich -. v.r., liaar verliezen, verharen; die Sense -, de 7.eis scherpen.

Haarenlein), f. bezem, stoffer, iagebol, m.

Haartall, m. uitvallen, o. der haren.

Haartarbe, f. haarkleur, vr.

Haarfaserin), f. haar, O., dunne vezel, m.

Haarfeder ,n), f. fij.-iste dons, o.

Haartein, a. haarfijn, -klein.

Haarflechte (n), f. haarvlecht, -tuit, vr.; (l\'flanze),; WOB, boouikruid, lever-, o.

Haarförmlg, a. haarvormig, -fijn, -dun. HaargefaSS (e), n. haarvaten, o. m.; -buizen, vr. me. Haargekrausel. n. krullen, o. der haren. Haargestlrn, n. staartster, vr.

Haargürtel, m. haren kleed, boet-, o. Haartammer (a), m. hamrrtje, o. om de zeis te scherpen. (paarden-.

Haarhandler, m. koopman, m. in menschenbaar, Haarhaube (n), f. pruik, vr.

Haarhemdiem, n. haren hemd, boetkleed, o. Haarlcht, n. haarachtig, op haar gelijkend.

Haarig, a. harig, ruig, vol baar, begroeid met -. Haarkalk. m. met koehaar vermengde kalk, vr. Haarkamm (a,e), m. kam, m.

Haarklauber, m. pruikenmaker; m. | haarklover,

muggenzifter, m.

Haarklauberói (en), f. haarkloverij, vr. 1 vitterü, vr. Haarklein.ailv. haarkleic. tot in de minste bijzonder-Haarkranz, m. geschoi en kruin, tnn8uur,vr. [heden. Haarkrauseln, n. haarkrullen, kappen, o. Haarkrausler, m. kapper, m. ■*

Haarkraut, n. iPdanze), vrouwenhaar, o. (m.me. Haarlauf.m. (amWeberstublel,bnvenste koorddraden, Haarlltzefn), f. haren snoer, - koord, o. Haarlockein), f. haarlok, krul, vr.

HaarlGS. a. van haar beroofd, knal.

Haarmann. m. nog niet geschoren, gevold laken, o. Haarman tel (a), m. poe«!erinantel,m.

Haarmehl, n. haarpoeder. o.

Haarmesser, n. fluweelwevcrsmes, o. Haarmilbe!n), f. haarworm, m.

Haarmörtel m. v. Haarkalk.

Haarnadelm, f. haarspeld, vr.

Saarnest er), opgestoken haar, O.; chignon, vr. Haarpuder, m. v. Haarmehl.

Haarputz, m. hoofdtOuise], kapsel, o.

Haarraufer. m. leerloo\'ersmes, schraap-, o. Haarreiber,\'m. (der Kartenmacber), vilten lapje, o.

om het natte vel op den vunn te drukken. (pijpje,o. Haarröhre n), f. -röhrchen, n. haarbuisje. ^Uzen Haarlack ia, el, m. zak, m. voor bet haar. V. Haar-Haarsalbe n), f haarzalf, pommade, vr. [beutel. Haprsalz, n. pluimaluin, vr.

Haarschabe n». f. v. Haareiscn.

Haarschaar, f. wolfsklauw, m.

Haarscharf, a. und adv. zeer scherp: fijn. Haarschere\'n). f. haarsnijdersschaanschapenscheer-

ders-. fluwe« lwever8-, vr.

Haarschlachtig, a. ivon Pierden), derapig. Haarschlage(n), f. \'nand,vr. om het haar op te slaan. Haarschmuck, m. V. Haarputz. Haarschmücker, m. kapper, ra.

Haarschnur (ü, e), f. (in kilnstlichen Geschwülsten),

dracht, vr.. seton, m. V. Haarlltze. Haarschuppen, f.pl. roof, vr. op het hoofd. Haarschur, f. geschoren kruin, tonsuur, vr. Haar^ChwartO (n), f. bekkeneel vlies, o., waarin de Haarselde, f. insla-j-zijde, vr. [hanrwoitel zit.

HaarseiKe\'. n. v. Haarschnur.

Haarselte(n), f. kant van de bnid waarop het haar zit. Haarsiebie), n. iiaanh\'haren zeef, vr.

Haarsicdsr, lil- haarbereider, paardenhaar-, m. Haarspalt, m. kloven, splijten,o. van een baar aan de punt. (ten, o.

Haarspalten, n. haarkloven, o. | vitten, muggeimf-Haarspange n), f. diadeem, m. om het haar. Haarspiesz, m. V. Haarbolzen.

Haarstrang, m. varkensvenkel, vr. V. Haarseil. Haaratutzie), m. ronde pruik, vr.


-ocr page 286-

268 HAA

HAF

Haarstützer, m. kapper, m,

Haarstriohie), m. ophaal, m.

Haartrommelin), f. pruikenmakerszeef, vr. HaartUCll lü.er\', n. zeefdoek; haren kleed, •»., - stuf.

vr. v. Beuteltuch.

HaarwachS, n. pommade; pees, vr.

Haarwlckel, m. papierrolletje, o., papillot, vr. HaarwiSChie),m.lde Buchdrucker),liareii kussentje, o. HaarwuchS, m. Kroel, m van het haar. HaarwulSt(ü,er), f. haarwrong:, vr., chignon, m. Haarwurmiü,er),m. V. Haarmilbe.

Haarwurzel (n). f. haarwortel, m.

Haarzeug, n. haren stof, vr.; alle werktuiRCii, o.me.

welke dienen om de zeis te scherpen.

Haarzirkel. m. haarpasser, m.

Haarzoptö,e), m. haarbos, m., - vlecht,vr.,8taartje,o. Haarzotteinl, f. V. Haarwulst. (Gut.

Habe. f. have, fortuin, bezitting, vr., vermogen, o. V. Habeas-Corpus-Acte, f. engelsche wet, vr tot inhechtenisneming en het verhoor van den gearres-leerde binnen 24 uur beveeit.

Haben, v.a. hebben, houden, bezitten, die Waare ist nicht mehr zu -, deze waar is nietmeer te krijgen, Freude an oder üher Etwas -, ergens vreugde over eevoelen, genoegen vinden in; unip. es bat keine Ge-fahr, er is geen gevaar; pop. ea hatgute Wege, hel komt wel terecht, daar bon ik niet bang voor; es hat M\'-ns hen, er zyn menschen.

Haben, n. credit, o., - und Sollen, credit en debet. Biabenicbts, m. arme duivel, - drommel, m.

Haber, m. f. Hafer.

Haberecbt, m. octweter, vitter, twistzoeker, in. Haberfeldgericht (e), n. in vroeger tijd eene soort van veemgericht o., waarbij de boeren den schuldige, dien de wet niet kou bereiken, voor hunne rechtbank daagden en hunne tegenwoordigheid door eene ver-vaarlijke ketelmuziek aankondigden, ifeldgerlcht. Haberfeldtreiben, v.n. terecht houden, v. Haber-Haber eldtrelber, Haberer, m. lid. van een soort

van vreemgericht. Zie Haberfeldgericht. Habgierlpr, a. hebzuchtig, schraap-. (den van

Habhaft, a. - werden, in bezit krijgen, meester wor-HabiCht ie), m. havik,m.; eene soort eetbare zwam.vr. Habichtskraut, n. havikskmid, o. Habichtsnase(n), haviksneu», arends-,

Habig, a. hebzuchtig, gaarne bezittend; vasthoudend, halsstarrig. (doen; aanwendsel, o.

Habitus, m. geheele hoult;linlt;, maaier, vr. van zijn en Habschaft, f. geheele hebben en honden, -vermogen.

pak en zak, o.

Habselig. a. rijk, gegoed, hebzuchtig. Habseligkeitén, f. bezittingen, vr. ui., goederen,

u. m v. Habschatt.

Habsucht, f- hebzucht, inhaligheid, gierig-, vrv Habsüchtig. a. und adv. hebzuchtig, inhalig; gierig. Hache. m. onbeschaafd persoon; vrek, gierigaard, m. Hachelm), f. baard, in. der korenaar; misgewaad, o. Hachelkraut, n. vlaskruid, o.

Hacbt (e), m. havik, m. [V. Hecliel.

Hack.m.pop. - und Fak, - Mack, janhagel, gepeupel, o. Hackbalken, m. ieines Schiffes). verdekbalk, m. Hackbank ia, e), f. hakbank, vleeschhouwers-, vr. HackbeiKequot;, n. hakbijl, vr., -mes, o.

Hackeln), f. Hacken, m. hak, vr., hiel, m. (vaar-, Hackelicnt, hamp;klicllt, a. vol haken. | mlt;gt;eieiyk, ge-Haokelmesser, n. hakselsnijder, m. (paalwerk. Hackelwerk, n. vlek. O., voorstad; omheining, vr.met Hacken, v.a. met de bijl. het houweel bewerken; hakken; klooven,splyten; omspitten.

Hackenleder, n. hiel, m., -stuk, o. HackenECha[a]r. f. wilde spinazie, vr. Hackenschwung, m. omdraaien, op de hak. Hackentreter, m. pop liyereibediende, m.

Hacker, Hacker, m. Wiingaardenier, ra.; baksel, o.

Hacker, alleen in sainenstellinicen, b.v. IIolz-. Hackerlg, a. dik met haar bezet; stotterend, stame-Hackerllng, m.gehakt stroo, baksel, o. (lend, lam. Hackerlingbank ia, e), f. snybank, vr., haksflsnij-der, m. (hakker.

Hackerlobn, Hacke, n. dagloon, o. van den hout-Hackhopfen, m. tweemaal bewerkte hop, vr. Hackkrant, n. anemooi!. vr.

Hackklotz (ö,e), m. V. Hackblock.

Hackmesser, n. hakmes, o.

Hacksch.m.gesneden varken,o. | zwijn,o..8ineerlap,m Hackscben, v.n. gemeene taal uitslaan, vuile aardigheden debiteeren.

Hacksel. n. baksel,gehakt stroo, o.

Hackstock (ö,e), m. v. Hackblock.

Hackup, m. hangop, dikke melk, vr,

Haddol n, f. rype ha veraar, vr.

Hadel n\', f. bos, rist (gierst), vr. (spoeld erts, o.

Hadel. f. grove en kort geslasteii ertastof, vr., afge-Hadcr. in. v-odde, todde, lomp, vr.,lap, twi8t,m.,woor-

den wisseliiiK, vr., gekyf, o., strijd, m. Haderbalgia,ei, m. twistzoeker; Kemphaan, m. Haderbucb, n. protocol, zwarte boi\'k, o.

Haderer, m. «lies, waarmede het dier zich verdedigt;

sln-itand, m.; gewei, o. enz. V. Haderbalg. Hadercreist, ui. twistzucht; strijd-, kijf-, vr. Haderhaft, —ig. a. twistziek, kijflnstig, strijd-. Haderkatze, -metze ;n), f.iwistzieke,kijfvrouw,vr. Hadorlump, in in lompen gekleed persoon; ellendeling, twistzoeker, m.

Haderlumpen, m. vodden, lompen, lorren, vr. m. Haderlumpenmann, m. voddenraper, m. Hadermesser, n. (in Papiermühlem,groot snijmes, o. Hadem, V.n. twisten, kijven, krakeelen. Hadersammler, - lumpen-, m. voddenraper, m. HaderSCbneider, ra. 8nijlade,vr.,-me8,o.der lompen. Hadersucbt, f. krakeelzucht, stryd-, vr. Hader^ücbtig, a. v. baderbaft. (eieren.

Hadersuppo in), f. vleeschnat, o. met doorgeslagen HaderwiSCh (e:, m. een voorwerp, waarmee men de hoeken reinigt; meine llaare sehen aus wie ein —, als een ragebol.

Hades, ra. onderwereld, vr., schimmenrijk,dooden-,o. Hafeli-Abend, ra. laatste bal, o. vau vastenavond. Hafen (a), in. pot, m., pan, vr. met steel of hengel haven, zee-, vr. groote schel, vr. aan den hals der koe; 1 veilig toevluchtsoord, o.

Hafenanker, in. boeganker, o.

Hafenaufseber, m. havenmeester, waterschout, m. I Hafenbake in), f. boei, ton, vr. voor het vaarwater aan de haven.

Hatenbutte (n), f. (in Glashüiteu), houten vorm, m.

Hackbock, —block (ö. ei. ra. houten blok, hak-, o. Hafendamm ia,e),ra. havenhoofd, o.,8teeneiibeer, m. Hackbord (6}, n. (einem Schiffes), spiegel. m.,ver8ierde Hafendeckel,m.poideksel,o. (van de keukenmeid.

lijst, vr. V«n den (kebord.o. HatengUCker, Hafelein-, ra. potkijker, vrjjer, m.

Hackbrett \'.en, n. hakbord, o.; (Tonwerkzeug), hak-, Hafenleucbte (n), f, haven baak, vr.

Hacke (n), f. houweel, o.einen Weinstocke die - geben\' Hafenmelster, m. V. Hafenaufseber. een wijngaard omspitten. Hafenraumer, m. baggeraar, m.; -acbuit, vr,


-ocr page 287-

HAH 289

HAP

Hafenrftumnng (en), f. nitba^eren, o.van de haven. Haten8Chllipf,ai.bocht, haai; veilige ligplaats, vr.

Hatensturze in), f. v. Hafendeckel.

Hafenzoll, m. havengeld, o.

Hafer, m. haver.vr.taaber—.—wilder—,windhaver,

vr. der - sticht ihn, de broodkruimels steken hem-Haferacker (ai, m. akker, in. met haver. Haferbau,m. aanbouw, m.,-kweeking, vr. van haver. Haferbier, n. haverbier, o* (grond, m.

Haferbodan (ö), m. tot verbouw van haver geschikte Haferbrel, m. haverpap, -meel-, vr.

Haferel, f. averij, vr. V. Hafenzoll.

Hafernernte (ni, f. haveroogst, m.

Hafergras, n. parelgras, o.; turksche tarwe, vr. Hafergrles, m. grof havermeel, o.

Hafergrütze, f. havergort. -pap, vr.

■ Hafergülte, f. haverbelasting, vr.

Haferkasten, m. haverkist; vr.

Haferkom, n. haver, kleine slak, vr.

Haferkur, f. ge ezing, vr. door nat, aftreksel,-kook-HaferlattlSOh, m. hoefblad, o. [sel van haver.

Hafermalz. m. mout. O. van haver.

Hafermark, n. —mllch, f. wilde boksbaard, m. Hafermehl, n. v. Hafergries,

Hafermnsz, n. V. Haferbrei.

Haferpflaunie in), f. vroege pruim, vr. (maaien. Haferrechen, m. toestel, O. aan de zeis om haver te Haferrcse in), f. wilde roos, veld-, vr.

HaferrüCke (n), f. kraai, vr. met halfwitten snavel. Hafersaat, f. uitzaaien, o. van de haver; jonge -, vr. Haferscniebe (n), f. v. Haferpflanme. Haferschleim, —seim, m. nat, aftreksel, dik lijme-

ri^ afkuoksul, o van hamer.

Hafersclineckein), f. sprinkhaan, m.

Haferspren, f. kalf, e. van haver.

Haferstoppel in), f. ha verstoppel, m.

Haferstron, n. havemroo, o.

Hafersuppe (n), f. haversortsoep, vr.

Hafertrank, m. V. Haferschleim.

Haferweihe, f. wydinjcudag van de haver, St. Stepha-Haferwurzel, f. v. Hafermark. [cus-, m.

Haferzins, m. v. Hafergülte.

HafF, n. zeeboezem, inham, m., baai, vr.

Hatfdeich (e), m. zeedyk, m.

Hafner, m. pottenbakker, m.

Hatnerei, f. pottenbakkersw-rk, o.

Hatt, f. hechtenis, vr., arrest, o., gevangenis, vr.

Haft (el, m. baak, m., slot, o.;ider Weinrebe), binden, a. aan de staken; strooband; teen-, m. (beid, vr.

Haft (O), n.haft,dagvliegje;handvat,o.;duur,m.,-zaam-Haftbefehl (e), m. bevel, o. tot inhechtenisneming,

letters, vr. de cachet.

Haftbrlef (ei, m. steekbrief, m.; verzoek, o. tot aan-

hunding met aanduiding van signalement. Hattdolde, f. wilde kervel, vr.

Haften, v.n. zich hechten, kleven, hangen bljjven, vast zitten; | zeer gehecht zijn aan; seine Blicke - lassen, zijne blikken rusten laten; die Sclmld haftetauf mir. ik ben daarvoor verantwoordelijk; für Etwas-, instaan, borg blijven. (penning, m. Haftgeld, n. assurantiegeld, hand-, sluit-, o.,gods-Hiirtleinmannlein, —mütterlein, n. pop. haakje, HaftWOrt iö,er|, n. voorzetsel, o. (oog-,o. Hag, m. haas, heg,omheinde plaats, vr. struikgewas, o. Hagapfel (a|, m. haagapppl, m.

Hage, f. (in Salzsiedereien), houten hamer, m.; lichte,

zwarte turfsoort vr,

Hage, f. omheining; veiligheid, verpleging, -zorging, vr.; overvloed, m., welbehagen, genot, o.

Hélgeberelter, m. rüdende veldwachter, bosch-, m. Hagebuche (m, f. hagebeuk, m. | hagebuchener KerI,

een stevige, ruwe kerel, m.

Hagehutte \'m, f. escelantierbezie, rozebottel, vr. Hagebuttenstrauch (a, e, und a, er), n. egelan-Hagertorn, m. hagedoorn, n. [tierstruik, m.

Hageholz, n. afgesloten bosch, o. met verboden jacht. Hagel, ;n. hagel; schroot-, m.; (im Ei), hanentred, m.

janhasjel, gemeen, o.

Hageldicht. a. und adv. zoo dicht als hagel. Hagelgans ia, e), f. sneeuwgans, wilde -, vr. Hagelgeschoss, n. sttenstuk, o.

Hagelgeschwulst, f. puistje, o. aan de oogleden. HagelgUSS lü, ei, m hagelbui vr.

Hagelkorn (ö, en, n. hagelkorrel, m. v. Hagelge-SChWUlSt. (kartets, vr.

Hagelkugel (n), f. met schroot gevulde kogel, m., Hageln, V.n. unip. hagelen.

Hagelschaden, —schlag, m. hagelslag, m.; door -

veroorzaakte schade, vr.

Fagelschauer, m. V. Hagelgnss.

Hagelschrot, m. cendeuhagel, m. (gelbuien.

Hagelstrrm, m. —wetter, n. onweder, o. met ha-Hügemaal, n. gerechtshof; o. over velddieverij, hout-. Hagen, v.n. V. gefallen.

Hagen, hegen, v.a. door eene haag, omheining afsluiten; pop., verheugen, -blijden; | koesteren, kweeken; voeden; beschermen.

Hagenschwanz ia,e), m. bullepees, vr. Hageograph (en), m. levensbeschrijver, m. derheili-Hagewild, n. hertenkamp., m. \'gen

Hageprunk, m. fat, pronker, m., modepop, vr. Hager, a. und adv. mager, schraal; ontvleescht, uit-Hager, m. eene soort valk, ip. Cgeteerd.

Hager, ni. heler, m.: zandplaat, vr., duin, o. Hagereiter, m. v. Hagebereiter.

Hagergut (ü,er), n. leengoed, o.

Kagerherr ien), m. leenheer, m.

Hagerhufe in), f. pachthoeve, vr.

Hagerkeit, f. mngerheid, schraal-, vr.

Hagermann. m. leenheer, pachter, m,

Hagesaale, f. jachtpaal, m.

Hageschlag, m. afgepaalde jacht, vr.

Hagestolz, m. oude vrijer, vrouwenhater, m. HagestOlze, f. oude vrüster, vr.

Hagestolzenrecht, n. recht, o. der overheid om de erfenis van een ouden vrijer zich toe te eigenen.

Hagetorf, m. v. Hage.

Hagewald (a.er), m. afgepaald bosch, o. Hagewasser, n. water, o. waarin niet geviacht mag Hagewiese(n), afgepaalde weide. vr. [worden.

Hagewisch, m. stroowisch, vr. ten teeken van verboden jacht of \'isschern*

Hügezeit, f. verboden jachttijd, broei-, m.

Haha, n. opening, vr. in een tuinmuur met eene diepe

sloot er voor om een ruim uificht te hebben.

Haher, meerkol, ekster, m. (bedekken.

Hahlen, v.n. glibberig zijn, glippen, medegeven; v.a., Hahlgans (a,él,f. neuswijs meisje, nufje, o. Hahlkatze (n), f flikflooier, vleier, m.

Hahn (a, ei. m. haan; weer-; haan,m. van het geweer; (im Schmelzofenl, gekorreld metaal, o.; (eines Fasses), kraan, houten -, vr. eskraht kein - darnach,er kraait geen haan naar; der - im Korbe sein, de belhamel zijn; der rothe -, teeken van brandstichting. Hahnbalken, m. hanebalk, dwarshaan-, m. Hahnbart (a.O), m. roode lei; vr. van den haan. Hahn brei, m. klei^vr. bü het smeden in gebruik. Hahnbutte, f. Y. Hagebutte.


-ocr page 288-

268 HAA

HAP

Haarstützer, m. kapper, m.

Haarstrichfei, m. ophaal, m.

Haartrommelin), f. pruikenraakerszeef, vr.

HaartUCh (Ü.er1, n. zeefdoek; haren kleed, o., - stof. vr, v. Beuteltuch.

Haarwachs, n. pommade; pees, vr.

Haarwickel, m. papierrolletje, o., papillot, vr.

HaarwiSChie),m.{de BucUdrucker),haren kussentje, o.

HanrwuctlS, m. groei, ra van het haar.

Haarwulstlü,eri, f. haarwrong, vr., chignon, ra.

Haarwurmiü,er), ra. V. Haarmilbe.

Haarwurzel (n). f. haarwortel, ra.

Haarzeug, n. haren «tof, vr.; alle werktuigen, o.me. welke dienen om de zeis te scherpen.

Haarzirkel. m. haarpasser, ra.

Haarzopt ö,egt;, m. Iiaarbos, m., • vlecht,vr.,8taartje.o.

Haarzotte,!!), f. V. Haarwulst. iGut.

Habe. f. have. fortuin, bezitting, vr., vermogen,o. Y.

Habeas-Corpus-Acte, f. engelsche wet, vr tot inhechtenisneming en het verhoor van den gearresteerde binnen 24 uur beveeit.

Haben, r.a. hebben, houden, bezitten, die Waare ist nicht raeiir zu deze wnar is niet meer te krijRen; Freude an oder üher Etwas -, ergens vreugde over Bevoelen, genoeK^n vinden in; unip. ( 8 bat keine Ge • fahr, er is geen gevaar; pop. ea hatgute Wege, het komt wel terecht, daar ben ik niet bang vour; ea hat M\'-n» hen, erzyn menschen.

Haben, n. credit, o., - uud Sollen, credit en debet.

HabeniClltS. m. arme duivel, - drommel, m.

Haber, m. f. Hafer.

Haberecht, ra. oetweter, vitter, twistzoeker, m.

Haberfeldffericht (e), n. in vroeger tijd eene soort van veemgericht o., waarbij de boeren den schuldige, dien de wet niet kou bereiken, voor hunne rechtbank daagden en hunne tegenwoordigheid door eene ver-vaarl^ike ketelmuziek aankniidigdeo. ifeldgericht.

Haberfeldtrelben, v.n. terecht houden, v. Haber-

Haber eldtrelber, Haberer, ra. lid. van een soort van vreeragericht. Zie Haberfeldgericht.

Habglerlg, a. hebzuchtig, schraap-. (den van.

HabhafC, a. - werden, in bezit krijgen, meester wor-

Habicht tel, m. havik,m.; eene soort eetbare zwam.vr.

Habichtskrant, n. havikskmid, o.

Habiclltstiase(n), haviksneus, «rends-, m.

Habig, a. hebzuchtig, gaarne bezittend; vasthoudend, halsstarrig. (doen; aanwendsel, o.

Habitus, m. gehcele houding, manier, vr. van zijn en

HabSChaft, f. gehecle hebben en houden, -veraiouen, pak en zak, o.

Habselig. a. rijk, gegoed, hebzuchtig.

Habsellgkeitén. f. bezitiiagen, vr. m., goederen, o. ra v. Habschatt.

Habsucht, f. hebzucht, inhaligheid, gierig-, vr,.

HabSiichtig, a. undadv. hebzuchtig, inhalig;gierisj.

Hache. ra. onbeschaafd persoon; vrek, gierigaard, m.

Hachelm), f. baard, ra. der korenaar; misgewaad, o.

Hachelkraut, n. vlaskruid, o.

Hacbt (0), m. havik, ra. [V. Hecliel.

Hack.in.pop. - und Pak, - Mack, janhagel, gepeupel, o.

Hackbalken, ra. ieines Schiffes). verdekbalk, m.

Hackbank \\a., e), f. hakbank, vleeschhouwers-, vr.

HackbeiKe\', n. hakbijl, vr., -mes, o.

Hackbock, —block (ö, ei. m. houten blok, hak-, O.

Hackbord (e), n. (einera Schiffes), spiegel. m.,ver8ierde li\'ist, vr. van den -. (kebord.o.

Hackbrett \'.en, n. hakbord, o.; (Tonwerkzeuj:), hak-

Hacke (n), f. houweel, o.einen Weinstocke die - geben een wynj;aard oaxBpitten.

Hacke(n), f. Hacken, ra. hak, vr., hiel, m. (vaar-, Hamp;ckellcnt, hamp;klicllt, a. vol haken. | mquot;eielijk, ge-Hackelmesser, n. hakselsnijder, m. (paalwerk. Hackelwerk, n. vlek. u., voorstad; omheining, vr.raet Hacken, v.a. raet de bijl. het houweel bewerken; hakken; klooven,splijten; omspitten.

Hackenleder, n. hiel, ra., -stuk, o. HackenschaCajr. f. wilde spinazie, vr. Hackenschwung, m. omdraaien, op de hak. Hackentreter, in. pop livereibediende, ra.

Hacker, Hacker, ra. wijngaardenier, ra.; baksel, o.

Hacker, alleen in samenstellingen, b.v. Holz-. Hackerig, a. dik met. haar bezet; «totterend, stame-Hackerling, ra.gehakt stroo, baksel, o. (lend, lam. Hackerlingbank lü, e), f. snybank, vr., haksf Isnij-der, m. (hakker.

Hackerlohn, Hacke, n. dagloon, O. van den hout-Hackhopfen, m. tweemaal bewerkte hop, vr. Hackkrant, u. anemooi.. vr.

Hackklotz iö,e), m. V. Hackblock.

Hackmesser, n. hakmes, o.

Hacksch.iu.gesneden varken,o. | zwijn,o..8meer]ap,m Huckscben, v.n. gemeene taal uilslaar., vuile aardigheden debiteeren.

HaCksel. n. hakse!,gehakt stroo, o.

Hackstock iö,e), ra. v. Hackblock.

HdCkup, m. hangop, dikke melk, vr.

Haddel n , f. rijpe haveraar, vr.

Hiidel n1, f. bos, rist (gierst), vr. (spoeU erts, o.

Hadel- f. grove en kort geslagen ertsstof, vr., afge-Hador. ra. vodde, todde, lomp, vr.,lap, twi8t,m.,woorden wiaselinji, vr., gekijf, o., strijd, ra. Haderbalgia,ei, ni. twistzoeker; kemphaan, m. HaderbUCh, n. protocol, zwarte bo!\'k, o.

Haderer, m. alles, waarmede het dier zich verdedigt;

slagtand, m.; gewei, o. enz. V. Haderbalg. Haderceist, m. twistzucht; Strijd-, kijf-, vr. Haderhaft, —Ig. a. twistziek, kijflnstig, strijd-. Haderkatze, -metze ;n), f.twistzieke,kijfvrouw,vr. Haderlump, ra in lompen gekleed persoon; ellendeling, twistzoeker, m.

Haderlumpen, ra. vodden, lompen, lorren, vr. m. Haderlumpenmann, m. voddenraper, ra. Hadermesser, n. (in l\'apierraühlem^root snijmes, o. Hadern, V.n. twisten, kijven, krakeelen. Hadersammler, -lumpen-, ra. voddenraper, m. Hadersclineider, ra. 8nijlade,vr.,-rae3,o.der loraprn. HaderSUCht, f. krakeelzucht. Strijd-, vr. Hader^üchtig, a. V. haderhaft. (eieren.

Hadersuppe in), f. vleesclmat, o. raet doorgeslagen HaderwiSCh (O!, ra. een voorwerp, waarmee men de hoeken reinigt; meine Uaare sehen aus wie ein —, al» een ragebol.

Hades, in. onderwereld, vr., 8chimiuenrijk,dooden-,o. Hafeli-Abend, in. laatste bal, o. vau vastenavond. Hafen (a), m. pot, in., pan, vr. met steel of hengel haven, zee-, vr. tjroote schel, vr. aan den hals der koe; 1 veilig toevluchtsoord, o.

Hafenanker, ra. boeganker, o.

Hafenaufseher, ra. havenmeester, waterschout, m. öafenbake (n), f. boei, ton, vr. voor het vaarwater aan de haven.

HatenbUtte (n), f. (in Glashatten), houten vorm, in. Hafendamm ia,e),ra. havenhoofd, 0.,8teenenbeer, m. Hafendeckel,ra.poideksel,o. (van de keukenmeid. Hatengucker, Hafelein-, ra. potkijker, vryer, ra. Hafenleuchte (n), f, havenbaak, vr.

Hafenmeister, ra. V. Hafenaufeeher. Hafenraumer, m. baggeraar, m.; -schuit, vr,


-ocr page 289-

HAH 209

HAP

Hafenranmunff (en), f. nitbajfgeren, o.van de haven. Hatenschlupf.m.bocht, haai; veilige ligplaats, vr. Hafenstürze in), f. V. Hafendeckel.

Hafenzoll, m. havengeld, o.

Hafer, m. haver.vr.tauber—,—Wilder—,windhaver,

vr. der - sticht ihn, de broodkruimels steker, hem. Haferacker (ai, m. akker, m. met haver.

Haferbau, m. aanbouw, m., -kweeking, vr. van haver. Haferbier, n. liaverbier,o- («rond, m.

Haferbod JU |ö), m. tot verbouw van haver geschikte Hafertorel, m. haverpap, -meel-, vr.

Haferel, f. averij, vr. V. Hafenzoll.

Hafernernte (ni, f. haveroogst, m.

Hafergras, n. parelgraa, o.; turksche tarwe, vr. Hafergrles, m. grof havermeel, o.

Hafergrütze, f. havergort, -pap, vr.

\' Hafergülte, f. liaverbelasting, vr.

Haferkasten, m. haverkist; vr.

Haferkom, n. haver, kleine slak, vr.

Haferkur, f. «e ezing, vr. door nat, aftreksel, -kook-HaferlattlSOh, m. hoefblad, O. [sel van haver.

Hafermalz. m. mout. o. van haver.

Hafermark, n. —mllch, f. wilde boksbaard, m. Hafermetil, n. V. Hafergries,

Hatermasz, n. v. Haferbrei.

Haferpflaurne ill), f. vroege pruim, vr. (maaien. Haferrechen, m. toestel, o. aan de zeis om haver te Haferrcse in), f. wilde roos, v^ld-, vr.

HaferrüCke (H), f. kraai, vr. met halfwitten snavel. Hafersaat, f. uitzaaien, O. van de haver; jonge -, vr. Haferschlebe (n), f. v. Haferpflaurne. Haferscbieim, —seim, m. nat, aftreksel, dik lüme-

ris afkooksel, o van hamer.

Hafdrscbneckein), f. sprinkhaan, m.

Haferspreu, f. kalf, e. van haver.

Haferstoppel in), f. ha verstoppel, m.

Haferstrofl, n. haver!lt;troo,o.

Hafersuppe (n), f. haversortsoep, vr.

Hafertrank, m. V. Haferscbieim.

Haferweibe, f. wijdinjcodag van de haver, St. Stepha-Haferwurzel, f. v. Hafermark. [cus-, m.

Haferzins, m. V. Hafergülte.

Half, n. zeeboezem, inham, m., baai, vr.

Haffdeich ie), m. zeedijk, m.

Hafner, m. pottenbakker, m.

Hatnerel. f. pottenbakkerswrk, o.

Haft, f. hechtenis, vr., arrest, o., gevangenis, vr.

Haft (e), m. haak, m., slot, o.;(der Weinrebe), binden, a. aan de staken; strooband; teen-, m. (beid, vr.

Haft (6). n.haft,da|fvliegj(;;handvat,u.;duur,m.,-zaam-Haftbefebl (e), m. bevel, o. tot inhechtenisneming,

letters, vr. de cachet.

Haftbrlef (ei, m. steekbrief,m.; .verzoek, o. tot aan-

hunding met aanduiding van srgnaltfment. Haltdolde, f. wilde kervel, vr.

Haften, v.n. zich hechten, kleven, hangen bljjven, vast zitten; | zeer gehecht zyn aan; seine Blicke - lassen, zijne blikken rusten laten; die Sclmld haftetauf mir. ik hen daarvoor verantwoordelijk; für Etwasinstaan, borg blyven. (penning, m. Haftgeld, n. assurantiegeld, band-, sluit-, o.,god8-Haftlelnmannleln, —mütterlein, n. pop. haakje, Haftwort I0,er|, n. voorzetsel, o. (oog-,o. Hag, m. haag, heg,omheinde plaats, vr. struikgewas, o. Hagapfel (al, m. haagappel, m.

Hage, f. (in Salzsiedereien), houten hamer, m.; lichte,

zwarte mrfsoort vr,

Hage, f. omheining; veiligheid, verpleging, -zorgiug, vr.; overvloed, m., welbehagen, genot, o.

Hageberelter, m. rjjdende veldwachter, bosch-, m. HagebUObe (ni, f. hagebeuk, m. 1 hagebuchener Kerl,

een stevige, ruwe kerel, m.

Hagebutte \'nl, f. egelantierbezie, rozebottel, vr. Hagebuttenstraucb [amp;, e, nnd a, er), n. egelan-Hageflorn. m. hagedoorn, n. [tierstruik, m.

Hageboiz, n. afgesloten bosch, o. met verboden jacht. Hagel, m. hagel; schroot-, m.; (im Ei), hanentred, m.

janhatrel,gemeen, o.

Hageldicbt. a. nnd adv. zoo dicht als hagel. Hagelgans ia, e), f. snueuwgans, wilde -, vr. Hagelgescboss, n. steenstuk, o.

Hagelgescbwulst, f. puistje, o. aan ue oogleden. Hagelguss lü, e), m hagelbui vr.

Hagelkorn (ö. er), n. hagelkorrel, m. V. Hagelge-SCbWUlSt. (kartets, vr.

Hagelkugel (n), f. met schroot gevulde kogel, in., Hageln, V.n. unip. hagelen.

Hagelscbaden, —scblag, m. hagelslag, m.; door -veroorzaakte schade, vr.

Fagelscbauer, m. v. Hagelguss.

HagelSChrot, m. eendeuhagel, m. (gelbuien.

Hagelstnrm, m. —wetter, n. onweder, o. met ha-Hagemaal, n. gerechtshof; o. over velddieverij, hout-. Hagen, v.n. V. gefallen.

Hagen, begen, v.a. door eene haag, omheining afsluiten; pop., verheugen, -blijden; | koesteren, kweeken; voeden; beschermen.

Hagenscbwanz ia,e), m. bullepees, vr. Hageograpb ien), m. levensbeschrijver, m. derheili-Hagewlld, n. hertenkamp., m. (gen

Hageprunk, m. fat, pronker, m., modepop, vr. Hager, a. und adv. mager, schraal; ontvJeescht, uit-Hager, m. eene soort valk, m. [geteerd.

Hager, ni. heler, m.: zandplaat, vr., duin, o. Hftgerelter, m. V. Hagebereiter.

Hagergut (ü,eri, n. leengoed, o.

Kagerberr ien), m. leenheer, m.

Hager hu Te in), f. pachthoeve, vr.

Hagerkelt, f. magerheid, schraal-, vr.

Hagermaun. m. leenheer, pachter, m,

Hagesaule, f. jachtpaal, m.

Hagescblag, m. afgepaalde jacht, vr.

Hagestolz, m. oude vrijer, vrouwenhater, m. HagestOlze, f. oude vrijster, vr. Hagestolzenrecbt, n. recht, o. der overlieid om de

erfenis van een ouden vrijer zich toe te eigenen. Hagetorf, m. V. Hage.

Hagewald (a,er), m. afgepaald bosch, o. Hagewasser, n. water, o. waarin niet gevischt mag Hagewlese(n), afgepaalde weide. vr. [worden.

HagewlSCb, m. stroowiscb, vr. ten teeken van verboden jacht of \'isscherü.

Hagezeit, f. verboden jachttijd, broei-, m.

Haba, n. opening, vr. in een tuinmuur met eene diepe

sloot er voor om een ruim uificht te hebben.

Haber, meerkol, ekster, m. (bedekken.

Hablen, v.n. glibberig zijn, glippen, medegeven; v.a., Hablgans (a,é),f. neuswijs meisje, nufje, o. Hablkatze (n), f flikflooier, vleier, m.

Habn (a, ei- m. haan; weer-; haan,m. van het geweer; (im Schmelzofen), gekorreld metaal, o.; (eines Passes), kraan, houten -, vr. es kraht kein - darnach,er kraait geen haan naar; der - im Korbe sein, de belhamel zyn; derrothe -, teeken van brandstichting. Habnbalken. in. ham-balk, dwarshaan-,m. Habnbart la.e), m. roode lel, vr. van den haan. Habn brei, m. klei^r. by het smeden in gebruik. Habnbutte, f. V. Hagebutte.


-ocr page 290-

206 GUL

GUT

Qülden, amp;. V. golden. (m.

Güldenbaum (ft, e), m. amerikaansche amberboum, Guldenwerk, n.Neurenberser, speelgoed, o. GuldiSCh, a. goudinhoudend.

Gülle, f. poel, aaltput, m.

Gülttoar, a. cijnsbaar, -plichtis. (boer, ui

Gültbaner in), II. schatplichtige, pachtbetalen-l^ Gültbrief iei,tn. schuldbekent^jiis, vr.

Gülte \'n), f. cijns, in., pacht, rente, vr. (gangbaar. Gültiff, a. und adv. geldig, erkend, wettig, deugdelijk. Gültigkeit, f. geldigheid, deugdelijk-, wettig-, ganï-vr.. (ficatie, doorzetting, vr.

Gültlgmacliung, f. bekrachtiging, -vestiging, veri-Guinmi, n. gom, vr. -arabikum, -elasticuin, -guttat-, arnbisciie -,-elastiek, gutte-, vr. (als gom.

Guminiartig, gummlcht, gummös, a. gomachtig, Gummltragantla. n. dragant, m.

Gumpel, m. V. Gimpol.

Gumpf, m. maaiersalijpsteen, m.

Gundelkraut, n. wilde thijtn. vr., citroenkruid, o, Gundermann, Gunderam, m., —retoe, f. aardveil,

o., bomlndraf, m.

Gunsel, n. ezelsoor, o., waalwortel, m.

Gunst lü, ©!, f. gunst, genegenheid, beschcraiing.wi-l-willendheid. vr., hier geht alles nach -,hier gaat alie,-lt; naar protectie; zn seinem -n einnehmen, voor zich innemen; pop. uiit Ihrer -, mit -en, met verlof. Gunstbemillmng, —bewerbung (en), t. poging,

vr.tot voorspraak, verwerving van gunst. G unstbezelgang (en). —bewois (e), m. gunst-betoon,-bewijs, o. (cessie, ur.

GuTlstbrlef, —scbein (e), m. consent,patent,o.,con-Günstig, a. und adv. gunstig, genegen; gelukkig; bevorderlijk.

Günstig (e1, m. gunsteling, lieve-, in. (trooi, o.

Gunstschcin, m. bewijs van concessie, patent, oc-Gurgel (n), f. keel, vr., gorgel, strot, m. vuig. durch

die - jasjen, verzuipen.

Gargélader (n), f. V. Drosselader.

Gurcfelbeln,n. —knorpel,m. strotbfen, o. Gurgolei len), f. slecht gezang, o.

Gurgelhahn (ft, O), m. V. Auerhabn.

Gurgeln (Sicll), v.r. gorgelen, de keel spoelen; met

eene keelstem zingen; .\'van vogels) orgelen. Gurgelgeschwulst (ü, e),f. ke.lgezwel, o. Gurgelwasser, n. gorgeldrankje, o„ spoeling, v. Gurke (n\', f. komkommer, agurkje, o. (jes.

Gurkenboet (e), n. bed, O. met komkommers.agurk-Gurkenkern(e),m pit,vr-,zaad,o.van den komkommer Gurro, Gorre(n), f. knol. m , slecht paard, o. Gurrenhof\\ö,e), m. —hütte (n), f. stoeterij, vr. Gurt (ei, m. gordel, singel, draagband, riem, m.; Gürtel, m. irordel; aard-, ring, m. [sjerp; plint, vr. GürtelasseKn). f. kelderworm, m.

Gürtelkette (n), f. ketting, gesp, in. om den gordel.

het voorschoot om to binden.

Gürtelkraut, n. wolfsklauw, m. (gesp,-ring. m. Gürtelbafte, -scbnalle, —spange (n), f. gordel-Gürtelthier iel. n. armadil.lier, o.; tatoe, vr. Giirten, Gürteln, v.a. omgorden, den gordel, singel

vastmaken; sich -, v.r., zijne kleederen opbinden. Gürtler, m. gordelmaker, sreelgieter, ra.

Gurtlatz \'ft, e\', —riemen, m. buikriem, singel, m. Gartring e), m. V. Gurtelhafte.

Gurtgeslms, n. rondloopend lijstwerk, o.tusschen de verdiepingen. ,

Gurtwerk. n. lyst, deurvoering, venster-, vr. Quspe,n). f. gesp, prikkel, ra., spoor, vr.

GttSaiü ,©), m. gieten, gegotene,Q.; gieter, ra.; vloei-.

stof. vr.; plasregen, m.; waterloozing, goot, vr.; (auf einera Schiffe), luikje, o., aus Einem-, uit één stuk. Gussabdruck (e), m. drukplaat, vr. von einem Werk einen - machen, een werk met vaste letters gieten, een»» stereotyp-uitgave maken.

Gusselsen, n. genoten ijzer, o. (-end.

GüSSig, a. gescliikt om gegoten te worden, vloeibaar, GusslOCb iö, er), n. mov-d. ra. van den gietvorm, het

sietmodel | (der Gelbjrieszer*, narden trechter, m. Gussmutter(ü), f. matrijs, vr., gietvorm, ra. Gussregen, m. plasregen, ra.

Gussstein (ei, m. gietHteen, m.

Gusswa[ajre, f. — werk.n.gegoten waar,- ij«erwaar, vr.; - ijzerwerk, o. (niet drachtig.

Gust. güst, a. (von Thieren), droog, onvruchtbaar. Gusto, m. smaak, ra., proeven, onzinnelijke beoordeel ling. vr.

Gut,^, n. goed, eigendom, vermogen,erfdeel, o., bezitting, vr. fanmdes -, liegendes -, roerend goed; onroerend -.

Gut, a. nnd alt;lv. goed, aardig; nuttig, degelijk; sterk, duurzaam, lekki.r; mooi; wel, zeer, veel. -er Dinge sein, vroolijk ziia; Etwas - sein lassen, iets door de vingers zien, laten loopen; -e Stunde, groot uur; Et-was im -en sagen, iemand iets uit vriendschap in der minne zeg!ren;s( ien Si\'1 wieder -,lflat ons weder vrienden zijn; Einem - sein, iemand genegen zijn, liefhebben; filr Einen - sein, borg voor iemand blijven;schon -! al wel! het is genoeg Etwas zu-e haben, iets te goed hebben;sich Etwas zu-e thum,zijn geraak nemen likker, leven; sich Etwas zu -e thun auf Etwas, zich laten voorstaan op iets.

Gutachten, n. goedvinden; gevoelen,o.. meening,vr.;

rapport, o. van deskundigen; uitspraak, vr.,oordeel,o. Gutirtlg, a. u:oedaardig,hartig;onschadelijk,tam,mak. Gutartigkelt, f. goedaardigheid,-hartig-; onscbade-lijk-; mak-, vr.

Gutbefinden, n. V. Gutachten, —beiszung. Gutdünken, n. goeddunken, believen, o.

GütO, f. goedheid, onbedorven-, vriendelijk-, beleefd-; deugdelijk-, degelijk, vr. in der - abmachen,in der minneschikken.

Guten, v.n. goed worden, herstellen, heelen; bedaren. Güten, v.a. zocd maken, in der minne schikken, ver-Güterabtretung, (en), f. boedelafstand, ai. [goeder. Güteransclllag, m. schatting, taxatie, vr. van goederen. (ra. Giitersbestiiter, m.expediteur, bezorger, leverancier, Gütorbescbauor, m.insp.\'cteur.viHiteur, koraraie8,ra. Güterbrief iel, m. vrachtbrief, m. (ren. Gütergemeinscbaft. f. gemeen8chap,vr. van goede-Gütorsellg, a. gegoed, rijk, gelukkig door bezit. Gütorsteln (e), m. grenssteen, ra. die de bezittingen scheidt.

Güterversicberung, f. assurantie, vr. van waren. Güterwage, f. goederenwaag, vr.

Güterwagen, goederenwagen, vracht-, m. Güterwracker, ra. schatter, sorteerder, m. Gutgelaunt, a. und adv. in goeden luim, goed gestemd, - gemutst. (winst, vr. Guthaben, n. uitstaande schuld, vr., saldo, o., rest, Guthelszung, f. —beiszen, n. goedkeuring, toe-sti\' nraing; concessie, vr. (dienstig, voorkomend. Gütlg, a. und adv. goedig, liefderijk, beminnelijk, ge-Güöigkeit, f. goedheid, welwillend-; beleefd-, vr. Giitllcb, adv. goedig,in der minne, vriendelijk, sich -

thun,zich te aoed doen.

Gutinütblg. a. und adv. goedmoedig, -hartig, -aardig. Gutsagen, —sprecben, v.u. borg blüven, instaan.


-ocr page 291-

HAA 287

GUT

GutBagung, f. —sagen, n. borfftocht,ai,.^arantie,vr. Gutsbesltzer, —herr (en), m. v. Grtmdelgentliü -Gatspfltctitig, a. Icenplichtia:. [mer.

Gnttatim, adv. droppelssewijze, bij droppels. Gutthat (en), f. weldaad, ondersteuning, aalmoes, vr. Gutthatlg, a. weldadiff; behnlpzaam, menschlieven\'!. GutturalbuclistaDe(n), f. kerlletter, vr. Gutwllllg, k. utid adv. goedwillig:, bereid-, vrij-.

dienstvaardig; gaarne..

Gutzer. m. —lein, n. kijkgaatje, raampje, o. Gyranasiast(eni,m. leerling, m. van het «yranaMUin. Gymnasium (len), n. gymnasium, o., latynseh.-school, vr. (oefeningen.

Gymnastik, f. gymnastiek, kunst, vr. van lichaams-Gynüceum ien), n. vrouwenverblijf, o. Gynakokratie, i vrouwenregeering; pantoffel-, vr. Gyps, n. Gips.

Gyrcpliagus(igt;, m. landlooper, m.

H.

H, n. h. vr.; (in der Musik), si, vr.

Ha! iuterj. ha.

Haag, m. V. Hag.

Haar e), n. haar, o.; wol, vr.; (eines Gebirgea), woud, o. | -e lassen, verlies lilden; -e auf den Ziihnen haben, haar op de tanden hebben; nicht ein -, geen zipr;anf oin -, tot in de minste bijzonderheid; mit den -en herbeiziehen, raet de baren er bij halen; das ist rnir ein Haar im Essen, ich habe ein Ilaar darin gefun-don, dat doe ik vnor de tweede maal niet weer. (vr.

Haarüufsatz (a,e), m. valsch haar, toerljc,o.rhignon.

Haarüall, —ballen, m. haarbal, m.

Haarband (ii, er), n. lint, o., band, m. van het haar; uitgeviochten tmoer, o.

Haarbau. n. kapsel, O.

Haarbaum !a, e). m. (vom Wassergerinne\', boom, m.

Haarb\'jere n), t. V. Himbeere.

Haarbeize, f. zaK, vr. om het haar te doen uitvallen.

HaarbereiCer, m. pruikenmaker; kapper, m. haar-bereider. (matra;».

Haarbett (e linden), n. bed, o. met paardenharen

Haar beat el, ra. haarzak, m. muisstaartje, o. ! Einem einen • anVuingen, iemand dronken maken.

Haarbeutelper[r]üke (n), f. staartpruik, vr.

Haarbolle (ni, f. (des Flacnses), zaadhuisje, o.

Haarbolzen, m. haarspeld, vr.; hamertje, o. om de zeis te scherpen. (streep, haar breed.

Haarbre t, a. haarbreed, -fijn. nicht um ein-, geen

Haarorucb. :n. haarbreuk, vr.,kloven,o.van het haar.

Haarbüstein), f. haarborsiel, -schuier, m.

Haarbusch e), —büschel, m kuif, lok, vr., bos,

Haardecke\'nl, f. paardedekeo. vr. [m. baar.

Haardlck,—(lünn,a.zoo dik,fijn a Is een haar. Izer,o.

Haareisen, n. looiersschaaf,vr.,-schraHpmes,o.krulij-

Haaren, haren, baren, v.a. und n. haren, het haar doen uitvHllen, - afscheren; sich-. v.r., liaar verliezen, verharen; die Sense -, de «eis scherpen.

Haarenlem), f. bezem, stoffer, ragebol, m.

Haartall, m. uitvallen, o. der haren.

Haarfarbe, f. haarkleur, vr.

Haarfaser(nl, f. haar, O., dunne vezel. m.

Haarfeder ;n), f. fijnste dons. o.

Haartein, a. haarfijn, -klein.

Haarflecbte (n), f. haarvlecht, -tuit, vr.; (l\'fianze), T«jo8, boomkruid, lever-, o,

Haarförmlg, a. haarvormig, -fijn, -dun.

Haargeföss (e), n. haarvaten, o. m.; -buizen, vr. me. HaargekrÜUSel. n. krullen, o. der haren. Haargestlrn, n. staartster, vr.

Haargürtel, m. haren kleed, boet-,o. Haarbammer (ü), m. hamertje, o. om de zeis te scherpen. (paarden-.

Haarbandler, m. koopman, m. in menschenhaar, Haarbaube (n), f. pruik, vr.

Haarbemdiem, n. haren hemd, boetkleed, o. Haarlcbt, n. hanrachtig, op haar gelijkend.

Haarig. «. harig, ruig, vol baar, begroeid met -. Haarkalk. m. met koehaar vermengde kalk, vr. Haarkamm (a,e), m. kam,m.

Haarklauber, m. pruikenmaker; m. | haarklover,

muggenzifter, m.

Haarklauberói (en), f. haarkloverij, quot;r. | vitterij, vr. Haarklein.adv. haarklein, tot in de minste bijzonder-Haarkranz, m. geachoi en kruin, tniiauur,vr. [heden. Haarkrauseln, n. haarkrullen, kappen, o. Haarkrausler, m. kapper, m. *

Haarkraut, n. iPrtanze), vrouwenhaar, o. (m.me. Haarlaaf.m. {amWeber8tuhIe),bovenste koorddraden, Haarlltzefn), f. haren snoer, - koord, o. HaarlOCkein), f. haarlok, krul, vr.

Haarlos, a. van haar beroofd, knal.

Haarmann. m. nog niet geschoren, gevold laken, o. Haarman tel (a), m. poedermantel, m.

Haarmebl, n. haarpoeder. o.

Haarxnesser, n. flu weel wevcrames, o. Haarmllbe(n), f. haarworio, m.

Haarmörtel m. v. Haarkalk.

Haarnadelm, f. haarspeld, vr.

Saarnest. er), opgestoken haar, O.; chignon, vr. Uaarpuder, m. V. Haarmebl.

Haarputz, m. hoofdtouisel, kapsel, o.

Haarrauler. m. leerloo\'ersmes, schraap-, o. Haarreiber,-m. (der Kartenmacher), vilten lapje, o.

om het, natie vel op den vorm te drukken. (pijpje,o. Haarröbre m), f. -röbrcben, n. hanbninje. blazen Haarlack ia, e), m. zak, m. voor het haar. V. Haar-Haarsalbe n), f haarzalf, pommade, vr. [bentel. Ha?rsalz, n. pluimaluin, vr.

Haarscbabe n). f. v. Haar eisen.

Haarscbaar, f. wolfsklauw, m.

Haarscbarf a. und adv. zeer scherp; fijn. Haarscberein), f. haarsnijdersschaar^schapenscheerders-. fluweelwevers-, vr.

Hiarscblacbtig, a. (von Pferden), dempig. Haarscblage(n), f. »Qand,vr. o-n het haar op te slaan. Haarscbmuck. m. V. Haarputz. Haarscbmücker, m. kapper, ra.

Haarscbnur (ü, e), f. (in kilnstlichen Geschwülsten),

dracht, vr.. seton, m. V. Haarlltze. Haarsobuppen, fpl. roof, vr. op het hoofd. Haarscbur, f. ceachoren kruin, tonsuur, vr. Haarscftwarte (n), f. bekkeneelvlies, o., waarin de Haarselde, f. in slagzij de, vr. [hanrwuttel zit.

Haarseilie\'. n. V. Haarscbnur.

Haarselte(n), f. kant van de huid waarop het haar zit. Haarslebie), n. |)aard(;hart-n zeef, vr.

Haarsieder, m. haarbereider, paardenhaar-, m. Haarspalt, m. kloven, splijten,o. van een haar aan de punt. (ten, o.

Haarspalten. n. haarkloven, o. 1 vitten, muggeimf-Haarspange n), f. diadeem, m. om het haar. Haarspiesz, ra. V. Haarbolzen.

Haarstrang. m. varkensvenkel, vr. V. Haarseil. Haarstutzie), m. ronde pruik, vr.


-ocr page 292-

268 HAA

HAF

Haarstützer, m. kapper, m.

Haarstriohie), m. ophaal, m.

Haartrommel(il), f. pruikenraakerszeef, vr.

HaartUCh lü.er\', n. zeefdoek; haren kleed, o., - stof. vr. v. Beuteltuch.

Haarwachs, n. pouimade; pees, vr.

Haarwlckel, ui. papierrolletje, o., papillot, vr.

Haarwischie),m.(de Buclulrucker),haren kussentje, o.

HaarwucllS, in. Kroei, ra van het haar.

HaarwulStlü,eri, f. haarwrong» vr., chignon, ra.

Haarwurm ü^r), m. V. Haarmllbe.

Haarwurzel (n). f. haarwortel, m.

Haarzeug, n. haren stof, vr.; alle werktuiKCii, o.me. welke dienen ora de zeis te scherpen.

Haarzirkel. m. haarpasser, m.

Haarzopt ö,e), ui. haarbos, m., - vlecht,vr.,8taartj«*,o.

Haarzotteini, f. V. Haarwulst. (Gut.

Habe. f. have. fortuin, bezitting, vr., vermogen,o. V.

Habeas-Corpus-Acte, f. enjjelsche wet, vr totin-herhtenisnemiiiK en het verhoor van den gearres-ti crde binnen 24 uur beveeit.

Haben, v.a. h»-bben, houden, bezitten, die Waare ist nicht melir zu -, deze wnar ie niet meer te krijgen, Fraude an oder Qber Eiwas -, ergens vreugde over eevoelen, genoeKen vinden in; unip. lt; 8 bat keine Ge • fahr, er is seen gevaar; pop. es hatgute Wege, het komt wel terecht, daar ben ik niet bang voor; es bat M\'-ns hen, er zyn inenschen.

Haben, n. credit, o., - nnd Sollen, credit en debet.

HabeniChtS, m. arme duivel, - drommel, m.

Haber, m. f. Hafer.

Haberecht, m. octweter, vitter, twistzoeker, m.

Haberfeldgericllt (6), n. in vroeger tijd eene soort van veemxericht o., waarbij de boeren den schuldige, •lien de wet niet kou bereiken, voor hunne rechtbank daagden en hunne tegenwoordigheid door eene vervaarlijke ketelmuziek aankondigden, ifeldgericht.

Haberfeldtreiben, v.n. terecht houden, v. Haber-

Haber eldtreiber. Haberer, m. lid. van een soort van vreemsericht. Zie Haberfeldgericht.

Habgieripr, a. hebzuchtig, schraap-. (den van,

HabhafC, a. - werden, in bezit krijgen, meester wor-

Hablcht 16), m. havik,m.; eene soort eetbare zwam.vr.

Hablchtskrant, n. havikskmid, o.

Habichtsnase(n), haviksneus, (trends-, ni.

Habig, a. hebzuchtig, gaarne bezittend; vasthoudend, halsstarrig. (doen; aanweudsel, o.

Habitus, m. geheele houding, maaier, vr. van zijn en

Habschaft, f. geheele hebben en honden, -vermogen, pak en zak, o.

Habseliff. a. rijk, gegoed, hebzuchtig.

H^vbsellgkeitén. f. bezittiagen, vr. m., goederen, o. m v. Hatoschatt.

HabSUCht, f. hebzucht, inhaligheid, gierig-, vr,

HabSüChtig, a. ucdadv. hebzuchtig, inhalig;gierig.

Hache. m. onbeschaafd persoon; vrek, gierigaard, m.

Hachelin), f. baard, in. der korenaar; misgewaad, o.

Hachelkraut, n. vlaskruid, o.

Hacbt (el, m. havik, m. [V. Hecliel.

Hack.m.pop. - und Pak, - Mack, janhagel, gepeupel, o.

Hackbalken, ra. ieines Schiffes). verdekbalk, ra.

Hackbank ia, e), f. hakbank, vleeschhouwers-, vr.

HackbeiKe\', n. hakbijl, vr., -raeB, o.

Hackbock, —block (ö, ei. m. houten blok, hak-, o.

Hackbord (e), n. (einem Schiflfes), spiegel. m.,ver8ierde lijst, vr. van den -. (kebord.o.

Hackbrett \'.en, n. hakbord, O.; (Tonwerkzeug), hak-

Hacke(n), f. houweel, o.einen Weinstocke die - geben een wyngawd oaxspitteq.

Hacke(n), f. Hacken, m. hak, vr., hiel, ra. (vaar-, Hackelicnt, haklicht, a. vol haken. 1 moeielük, ge-Hackelmesser, n. hakselsnijder. ra. (paalwerk. Hackelwerk, n. vlek. O., voorstad; omheining, vr.raet Hacken, V.a. raet de bijl. het houweel bewerken; hakken; kinoven,spleten; omspitten.

Hackenleder, n. hiel, m., -stuk, o. Hackensclia[a]r, f. wilde spinazie, vr. Hackenschwung, ra. omdraaien, op de hak. Hackentreter, ra. pop livcrelbediende, ra.

Hacker, Hacker, m. wijngaardenier, ra.; baksel, o.

Hacker, alleen in samenstellingen, b.v. IIolz-. Hackerlg, a. dik raet, haar bezet; stotterend, stame-Hackerlinff, ra.gehakt stroo, baksel, o. (lend, lam. Hackerlinpbank ia, e), f. snijbank, vr., hakHflsoij-der, m. (hakker.

Hackerlotin, Hacke, n. dagloon, o. van den hout-Hackhopfen, ni. tweemaal bewerkte hop, vr. Hackkrant, n. anemoon, vr.

Hackklotz iö,e), m. V. Hackblock.

Hackmesser, n. hakmes, o.

Hacksch.m.geamp;nedeu varken,o. 1 zwijn)o.,smeer]ap,m Hackschen, v.n. geraeene taal uilslaar., vuile aardigheden debiteeren.

Hacksel. n. baksel,gehakt stroo, O.

Hackstock (ö,e), m. v. Hackblock.

HdCkup, ra. hangop, dikke melk, vr.

Haddel n, f. rijpe ha veraar, vr.

Hiidel n1, f. bos, rist (gierst), vr. (spoeld erts, o.

Hadel. f. grove en kort geslagen ertsstof, vr.,afge-Hador. ra. vodde, todde, lomp, vr.,lap, twist,m.,woordenwisseling, vr., gekyf, o., strijd, ra. Haderbalg:ia,e\', m. twistzoeker; Kemphaan, ra. HaderbUCh, n. protocol, zwarte boek, o.

Haberer, m. alles, waarmede het dier zich verdedigt;

slHutaud. ra.; gewei, o. enz. V. Haderbalg. Haderceist, ui. twistzucht; strijd-, kijf-, vr. Haderhaft, —Ig. a. twistziek, kijfiustig, strijd-. Haderkatze, -metze ;n), f.iwi3tzieke,kijfvroiiw,vr. Hadorlump, m in lompen gekleed persoon; ellendeling, twistzoeker, ra.

Haderlumpen, m. vodden, lompen, lorren, vr. m. Haderlumpenmann, ra. voddenraper, m. Hadermesser, n. (in l\'apiermühlen),groot snijmes, o. Hadern, V.n. twisten, kijven, krakeelen. Hadersammler, - lumpen-, m. voddenraper, m. Hadersclineider, ra. 8nijlade,vr.,-rae8,o.der lompen. Hadersucllt, f. krakeelzucht, stryd-, vr. Hader^üchtlg, a. v. liaderlialt. (eieren.

Hadersuppe in), f. vleeschnat, o. met doorgeslagen HaderwiSCh (O!, m. een voorwerp, waarmee men de hoeken reinigt; meine iJaare sehen aus wie ein —, als een ragebol.

Hades, ra. onderwereld, vr., schimmenryk,dooden-,o. Hateli-Abend, ra. laatste bal, o. vau vastenavond. Hafen (a), lil. pot, ra., pan, vr. raet steel of hengel haven, zee-, vr. groote schel, vr. aan den hals der koe; | veilig toevluchtsoord, o.

Hafenanker. m. boeganker, o.

Hafenaufseher, ra. havenmeester, waterschout, m. Hafenbake (n), f. boei, ton, vr. voor het vaarwater aan de haven.

: Hatenbutte in), f. (in Glashatten), houten vorm, m. Hafendamm ia,ei,m. havenhoofd, o.,steenenbeer, ra. Hafendeckel,m.potdeksel,o. (van de keukenmeid. Hatengucker, Hafelein-, m. potkijker, vryer, ra. Hafenleuchte (n), f, havenbaak, vr. Hafenmeister, m. v. Hafenauffeeher. Hafenraumer, m. baggeraar, m.; -schuit, vr,


-ocr page 293-

HAH 269

HAP

Hafenraumnng (en), f. uitbaggeren, o.van de baven. Hafenschlupf,m.bocbt, haai; veilige ligplaats, vr. Hafensturze in), f. V. Hafendeckel.

Hafenzoll, m. havengeld, o.

Hafer, m. haver,vr.taaber—.—wilder—,windbaver,

vr. der - sticht ihn, de broodkruiineU steker, hem. Haferacker (ftl, m. akker, m. met haver.

Haferbau, m. aanbouw, m., -kweeking, vr. van haver. Hafer bier, n. liaverbier, O- (grond, m.

Haferbod Jtl (ö), m. tot verbouw van haver geschikte Haferbrei, m. havorpap, -meel-, vr.

Haferei, f. averij, vr. v. Hafenzoll.

Hafernernte (ni, f. haveroogst, m.

Hafergras, n. parelgras, o.; turksche tarwe, vr. Hafergrles, m. grof havermeel, o.

Hafergrütze, f. havergort, -pap, vr.

\' HafergültO, f. liaverbelasting, vr.

Haferkasten, m. haverkist; vr.

Haferkorn, n. haver, kleine slak, vr.

Haferkur, f. ge ezing, vr. door nat, aftreksel, -kook-HaferlattiSCh, m. hoefblad, o. [sel van haver.

HafermalZ. m. mout. O. van haver.

Hafermark, n. —milch, f. wilde boksbaard, m. Hafermehl, n. V. Hafergries,

Hafermusz, n. v. Haferbrei.

HaferpQaurne in), f. vroege pruim, vr. (maaien. Haferrechen, m. toestel, o. aan de zeis om haver te Haferrcse in)^ f. wilde roos, veld-, vr.

Haferrücke (n), f. kraai, vr. met halfwitten snavel. Hafersaat, f. uitzaaien, o. van de haver; jonge -, vr. Haferscblebe (n;, f. v. Haferpflaume. Haferschleim, —seim, m. nat, aftreksel, dik lijmerig afkooksel, o van hamer.

Haferschneckein), f. sprinkhaan, m.

Haferspreu, f. kalf, e. van haver.

Haferstoppel (n), f. ha verstop pel, m.

Haferstron, n. haverstroo, o.

Hafersuppe (n), f. haversortsoep, vr.

Hafertrank, m. v. Haferschleim.

Haferweihe, f. wijdingKdag van de haver, St. Stepha-Haferwurzel, f. v. Hafermark. [cus-, m.

Haferzins, m. v. Hafergülte.

Haff, n. zeeboezem, inham, m., baai, vr.

Haffdeich ie), m. zeedijk, m.

Hafner, m. pottenbakker, m.

Hatnerei, f. pottenbakkerawrk, o.

Haft, f. hechtenis, vr., arrest, o., gevangenis, vr.

Haft (ei, m. haak, m., slot, o.;i(ler Weinrebe), binden, a. aan dir staken; strooband; teen-, m. (beid, vr.

Haft ie), n.haft,dagvliegje;handvat,o.;duurfm., -zaam-Haftbefehl (el, m. bevel, o. tot inhechtenisneming,

ietiers, vr. de cachet.

Haftbrief (ei, m. steekbrief, m.; verzoek, o. tot aan-

hunding met aanduiding van signalement. Hattdolde, f. wilde kervel, vr.

Haften, v.n. zich hechten, kleven, hangen bleven, vast zitten; | zeer gehecht zijn aan; seine Blicke - lassen, zijne blikken rusten laten; die Scliuld haftet auf mir. ik ben daarvoor verantwoordelyk; für Etwas-, instaan, borg blijven. (penning, m. Haft geld, n. assurantiegeld, hand-, sluit-, o.,gods-Haftleinmannlein, —mütterlein, n. pop. haakje, Haftwort iö,eri, n. voorzetsel, o. (oog-,o. Hag, m. baag, heg,omheinde plaats, vr. struikgewas, o. Hagapfel (a), m. haagappel, m.

Hage, f. (in Salzsiedereien), bouten hamer, m.; lichte,

zwarte turfsoort vr,

Hage, f. omheining; veiligheid, verpleging, -zorging, vr.; overvloed, m., welbehagen, genot, o.

Hagebereiter, m. rüdende veldwachter, bosch-, m. Hagebacbe (ni, f. hagebeuk, m. | hagebuchener Kerl,

een stevige, ruwe kerel, m.

Hagebutte \'m, f. egelantierbezie, rozebottel, vr. Hagebuttenstraucb (a, e, nnd a, er), n. egelan-Hagertom, m. bagedoorn, n. [tieratruik, m.

Hageholz, n. afgesloten bosch, o. met verboden jacht. Hagel, in. hagel; schroot-, m.; (im Ei), hanentred, m.

janhagel,gemeen, o.

HageldiCht, a. und adv. zoo dicht als hagel. Hagelgans ia, e), f. sneeuwgans, wilde -, vr. Hagelgeschoss, n. Stt enstuk, o.

Hagelgeschwulst, f. puistje, o. aan de oogleden. Hagelguss lü, e), m hagelbui vr.

Hagelkom (ö, er), n. hagelkorrel, m. V. Hagelge-scbwulst. (kartets, vr.

Hagelkugel (n), f. met schroot gevulde kogel, in., Hageln. v.n. unip. hagelen.

Hagelschaden, —schlag, m. hagelslag, m.; door -

veroorzaakte schade, vr.

Fagelschauer, m. V. Hagelgnss.

HagelSChrot. m. cendeuhagel, m. (gelbuien.

Hagelstnrm, m. —wetter, n. onweder, o. met ha-Hügemaal, n. gerechtshof; o. over velddieverij, hout-. Hagen, v.n. v. gefallen.

Hagen, hegen, v.a. door eene haag, omheining afsluiten; pop., verheugen, -blijden; | koesteren, kweeken; voeden; beschermen.

Hagenschwanz ta,e), m. bullepees, vr. Hageograptl ten), m. levensbeschröver, m. derheili-Hagewlld,n. hertenkamp., m. (gen

Hageprunk, m. fat, pronker, m., modepop, vr. Hager, a. und adv. mager, schraal; ontvleeschi, uit-Hager, m. eene soort valk, tr. [geteerd.

Hager, ni. heler, m.: zandplaat, vr., duin, o. Hagereiter, m. v. Hagebereiter.

Hagergut (ü,eri, n. leensoed, o.

Hagerherr ien), m. leenheer, m.

Hagerhufe in), f. pachthoeve, vr.

Hagerkeit, f. msgerheid, schraal-, vr.

Hagermann. m. leenheer, pachter, m,

Hagesaule, f. jachtpaal, m.

Haseschlag, m. afgepaalde jacht, vr.

Hagestolz, m. oude vrüer, vrouwenhater, m. HagestOlze, f. oude vrijster, vr.

Hagestolzenrecht, n. recht, o. der overheid om de

erfenis van een ouden vrijer zich toe te eigenen. Hagetorf, m. v. Hage.

Hagewald (a,er), m. afgepaald bosch, o. Hagewasser, n. water, o, waarin niet gevischt mag Hagewiese(n), afgepaalde weide. vr. [worden.

Hagewiscb, m. stroowisch, vr. ten teeken van verboden jacht of \'isscherü.

Hagezeit, f. verboden jachttijd, broei-, m.

Haba, n. opening, vr. in een tuinmuur met eene diepe

sloot er voor om een ruim uificht te hebben.

Haber, meerkol, ekster, m. (bedekken.

Hablen, v.n. glibberig zijn, glippen, medegeven; v.a., Hablgans (a,èl,f. neuswijs meisje, nufje, o. Hablkatze (n), f flikflooier, vleier, m.

Hahn ia, ei. m. haan; weer-; haan,m. van het geweer; (im Schmelzofen), gekorreld metaal, o.; (eines Faases), kraan, houten -, vr. es kraht kein - darnach,er kraait geen aaan naar; der - im Korbe sein, de belhamel zjjn; derrothe -, teeken van brandstichting. Habnbalken, m. hanebalk, dwarshaan-, m. Habnbart la.ei, m. roode lel, vr. van den haan. Habnbrei, m. kleLvr. bii hei smeden in gebruik. Habnbutte, f. Y. Hagebutte.


-ocr page 294-

270 HAH

HAIi

Hahnehütclien, n. papenbout, o.

Hahnen, v.a. tot hoorndraspr maken. Hahnenbalken, m. v. Hahnbalken. HalinenbaTti, in. V. Hahnbart.

Hahn 3nel ;er;, n. buitengewoon klein kippenei, o. Hahnenfasz, hi. ranonkel, vr., bant-voet. m.gerafeld touw. o.

Hahnengefecht (e), n. hanengevecht, o. (pomp. Hahnengellfilise, n. kastje, o. over tie kraan van de HabnenResciirel, n. hanengekraai, o. Hahnenhode, f. —hodlein, n. eene kleine pruimen-soort, vr. V.Hagebutte. (dien naam.

Hahnenkamm, m. hanekam,m.; ook eene plant van Hahnenkampf ia, e), in. V. Hahuengefecht. Hahnenpfötchen, n. v. Hahnenhode. Hahnenruf, m. v. Hahnengeschrel. Hahnenschrltt (ei, m. tim Gebtnl, hanetred, kleine stnjj, m. (plant.

Hanensporu (e und en), m. banespoor, vr.; ook eene Hahnentrltt (e), ra. (im Ei), banetrcdgt;m.; dekken,o.

der hanen. (pezet wordt.

Hfthnker, ra, byenzwerm, m. die op eene bonigraat Hahnrel,ra. boorndraser, man eenerontrouwe vrouw;

vrouwenverleider, m.

Hal. —fisch (ei, m. haai. ra.

Hnidschnucke in),f. V. Schnucke.

Haiüschzahn (amp;, e), tand m. van den baai; meestal

in den zin v^n versteend.

Ha in, m. Freund—, dood, beenderman. m.

Haln \'e),m. bosch, kreupel-, beilijf-, o. V. Hag. Haintmche. —Dutte, f. V. Hagebuche, —butte. Haingesang (ft, e), m. bardenicezang, o. Hainschaub, m. V. Hftgewlsch.

Hairauch, m. veen damp, m.

HakChen, —lein, n. baak, m., borduurbaakje; aan-

balini{8tpekeii,o. | pik, wrok,m.

Hakchenstlch (O), m. baaksteek, m.

Hftkelarbelt, l\'. haakwerk, pebaakt -, o.

Hakelhufe, t\'. lengtemaat, vr. van 15 morgen. Hakellg, a. und adv. met haken. | netelig, moeielijk,

viesch, kiescb, -keurig; gevoelig, prikkelbaar. Hakellgkeit, f. gevoeligheid, prikkelbaar-, vr. Hakeln, v.a. baken, ineen-,baakwerk maken;krabben,

krassen, bemorsen.

Haken, m. haak; visch-, angel, m.; stuk, o. grond van l, 7\'/2 morgen; een»- soort ploeg, m.; (beim Scblosser), [ slotopsteker, looper, m.; (beim Ubrmacber), iiebter, C ra. der hamertjes; (bei der Bücbse), baak, ra., vork, I vr.; (bei deiu Bucbbinder), slot, o. aan een boek. | die Sanhe bat einen-, de zaak beeft eene zwarigheid. Haken v.a. baken, aan-, vast-; sicb -, v.r., stollen. Hakenband (ei, n. hengsel, scharnier, o. ilükenbohrer, m. (im Bergban), lange lepelboor, vr. Hakenbolzen, m. pijl, m. met weerhaken. Hakeribnchsein),f. b«akbus, vr.

Hakenförmig, a, haakvormig, krom, gebogen. Hakenhaue (n), f. mijn werkershouweel, o. Hakenhafe(n),f. V. Hakelhufe.

Hakenlachs, m. (mannetjes) zalm, m. Hakenmörser, m. mortier, o.voor bandgranaten. Hagenpflug (ü,ei, m. haak ploeg, ra.

Hakenrad (amp;, er), n. (in Uhren), schakelrad, o. Hakenrein, a. geslacht, schoon aan den baak. (m. Hakenrichter, m. (in Estbland;, politie-comraisBaris, Hakenschaar, f. driehoekige ploegschaar, vr. Hakenschlüssel, ra. looper, slotopstelu-r, m. Hakenspange (n), f. gesphaak, m.

Hakönspieez (6), ra. harpoen, m. (af te slaan.

HakenstOOk (ö,e),ni.berg8toktgemzen-l,-gt;ra.om noten-

Hakenzamp;hne, ra. pl. (der Pferde im 3ten Jabre), baaktanden, m. me.

Haker, m. baakploeger; arme boer, keuter, ra.

Haker. m. wild zwijn, o.

Hakicht, a. und adv. v. hakenförmig.

Hakig, a met haakjes voorzien.

Hak=Cheit, n. balk, ra. welke de zoutpannen draagt. HakBe. f. knieschijf, vr., -boog, m.

Hakzapfen, m. pin, vr. welke twee stukken bout in

rechte lijn ineenvoegt.

Halt, a. und adv. half, ten halve; - und - bin ich damit fertig, ik ben er bijna, nog niet geheel-nede gereed; sicb nur - ausdrückrn, de helft van zijne woorden opslokken, zich ten halve uitlaten; er bat nur mit -em Ohr augebort, hij beeft slechts ten halve geluisterd. Haib, —en, —er, prep, half, halve;^Itaat achter den naamval, dien bet regeert, bijv. deshalb, deswegen; \' inner-, binnen; auszer-; buiten; Wohlatand9halber,uit beleefdheid;der Verdienste balben, wegens verdienste. Halbèlrmel, m. halve mouw, vr. (werkt.

Halbbauer iUI, ui.boer,ra.die voor de balve opbrengst Haluberauscht, —betrnnken, a. half bedwelmd, etn halve roes hebbend.

Halbbier, n. v. Gesindebier.

Halbblld (er), n. borstbeeld, portret, o.

Halbbrnder (ü), m. halve broeder, m. (komst.

HalbbUrtlg. .i. half verwant, niet van dezelfde af-Halbe. tquot;. helft, de eene zijde. vr.

Halbeisen, n. breede steenhouwersbeitel, ra.

Halben, V.a. halveeren, in twee helften verdeelen. Halberhaben, —erhoban,a. -e Arbeit, halfverheven

beeldwerk, relief, o.

Halberinlg (e), m. bastaard, ra. Zü 1

Halbfassstabe. Dl. pl. duigbout, o. van 3\'/2 ▼. lang, I\'M d. dik en 4 d. breed. (dak-, o.

Halbfenster, n. halfvenster, minder boog dan breed, HalbfiSCh (ei, ra. schol, vr. | zeeraeermin, vr. Halbfleck, ra. sterk leder, o. voor schoenhakken. Halbfrucht, f. windhaver, harik, vr.

HalbfachS iü,e), das, ra., civetkat, vr.; waschbeer, ra. Halbfuderlg, a. slechts een half voer houdend. Halbgaleere *n), f. galjoot, kleine galei, vr. Halbgelehrte (n) (der), ra. oppervlakkige veelweter, halfgeleerde, m. (vijvers en slooten gebruikt.

Halbgerinne, n. waterleiding, vr. naar de rayn uit Halbgeschoss (e), n. hangkamertje,op-,o. (vr.me. Halbgeschwlster,pl. halve broeders,m.me en zusters, Halbgesell-em, m. uitgediende leerling,halve knecht, Halbgetrelde, n. gemengd voeder, o. [m.

Halbgott ;ö, er), n. halfgod; held, m.

Halbgrlfflg, h. V. halbfuderlg.

Halbgut, n. mengsel, o van half tin, half lood. Halbheit, f. gebrekkigheid; halve waar; dubbelzinnig-;

karakterloos-, vr.

Halbhemd (e und en), —Chen, n. balfhemd; -je,o. Halbholz, n. hout, o. van een gespleten boom. Halbhutner, m. V. Halbbauer. (een stampmolen. Halbigen, f. pl. cilinders, m. me., walzen, vr. me. in Halbinsel (n), f. schiereiland, o.

Halulerer, v.a, halveeren; in twee helften deelen. Halbjahr (e), n. hslfjaar, O. (by bet halve jaar. Halbjahrllch, a. und adv. elk balf jaar geschiedend, Haibjahrig, a. een half jaar durend.

Halbkathner, ra. pachter, die alleen eene balve ka-Halbkugel (n), f. halfrond, o. [terstede bebouwt. Halblant,a. halfluid; verlegen.

Halblauter. m- halfklinker, m. als: 1. m. n. r. Halbllch, halblg, haib,a. und. adv. half, ten halve. Halbling (6), m. penning, ra. V. Haibgolehrto.


-ocr page 295-

HAli 271

Hallen, v.n. weergalmen, -klinken, galmen; suizen,

fluisteren, in die Ferne -, ver weergalmen. Halleppeld (er), n. belasting, vr. voor tegen de kerk

opsreslasen kramen, wiuke.s.

Halltahrt (eni, f. zoutvervoer, o.

Halltöramp;t ien),m.bij eene zoutmijn behoorend bo8ch,o.

Sallgraf ieni,m. opzichter, m. over de zoutmijnen, allhorn (ö, er), n. bazuin, vr. om het jubeljaar aan Halljahr (e), n. jubeljaar, o. [te kondisen.allgraf ieni,m. opzichter, m. over de zoutmijnen, allhorn (ö, er), n. bazuin, vr. om het jubeljaar aan Halljahr (e), n. jubeljaar, o. [te kondisen.

Hallore (n), m. zoutwerker, m. in Hallo, welke onder andere privilegiën, het voorecht hebben den keizer van Duitschland op Nieuwjaar worst, eieren en zout te mogen aanbieden.

Halm (el, m. halm, stroo-, gras-, in.; (einer Feder), schacht, vr. auf dem - verkaufen, op siquot;m verkoopen. Halmcben, n. halmpje, o., stroot-, scheut-, 8piert-,o.

- ziehen, strootjes trekken (wedden). Ha.ltneln,v.a.halm voor halm opzoeken. ] kieskauwen. Halmen, v.n. in den halm schieten,

Halmendacb (a, en, n. stroodak, riet-, o. Halmlese, f. opzoeken, o. der korenaren op het gemaaide veld.

Halmpfeite (n), f. rietpijpje, herdersfluit-, o. Halogen, n. zoutzuur, o.

Halometer, m. zoutmeter, m.

Halonen, f. pl. kringen om zon of maan; tepel-,m.mo, HalottChnie, —lurgie, f. kunst, vr. om zout te bereiden.

Hals (a. e), m. hals, nek, m.; (eineg Hemdes), kraag,:n. | leven, o. pop. Einem den - brechen, iemand den nek breken. | in het verderf storten, ruineeren; Etwas an, auf dem -e haben,iets tot zijn last hebben;Èinem Ober den - kommen,iemand ionverwachts) overvallen; ten laste vallen; - über Kopf, hals over hoofd; aus volie.n -e lachen, luidkeels lachen.

ialsambosz (e),ra.(de8 Kupfer8chraiede8).aanbeeld,o. Halsband ia, en, n. halsband, m. V. Halskrause, Halsbein (e), n. nekbeen, o. [—ring-.

Halsblnde (U), f. halsdoek, ra. -das, vr.

Halsbraune, f. keelontsteking, vr. Halsbreche,f.gevaarlijk waa^stuk,o„aalto mortale.ui. Halsbrett len, n. (über dem Weuer9tuhle),hal8k00r-den dragende plak, vr. (sel, o. aan den kraag.

Halsband, m. kraag, m. van het hemd, biesje, boord-Halsbürge in), m. hij, die met zijn leven, hoofd ergens

voor moet instaan, m.

Halsdrüse m), f. halsklier, vr.

Halse in), f. (auf der Jagd), halsband, m. van een jachthond; (auf dem Schiffe), aanhaallijn, trek-, vr.

v. Kummet.

Halseigen, a. lijfeigen aanhourig, onderdaan. Halseigenscbaft. f. recht, o. van rechtsuitoefening

en troepenwerving.

Halseisen, n. (am Pranger), ijzeren halsbeugel, m.,

kaak, vr.; ijzeren haak, ir.

Halsen, v.a. omhelzen, -armen: de zeilen aanhalen. Halsentzündung (en), f. V. Halsbrftune, Halsfistel, —teitèlin), f.kliergezwel, O. aan den hals;

kroep, vr. (wen.

Halsgard (6), m. gat, o. aan boord voor lynen en tou-HalSgehange, n. halstooi, -band, m.,-snoer,o. va:*

paarlen. koralen enz.; strik. m. van lint.

HalS?orient ie), n. halsrecht, lyfstraffelijk -, o, Halsgeschmeide, n. V. Halsgebange. Halsgeschwnlst !ü,e), f, kropgezwel, o., keelontsteking, vr.

Halsgeschwür (e), n. V. Halsfistel. Halsgrübuhen, n. holte, vr., kuiltje, o. in den hals. Halsnerr, —gariollts- (en), imcrimineele rechter.ra

HAL

Halbmast. f. halve mesting, beuken-, vr. Halbmeister, in. bouwknecht, meester-; vilder, Halbmesser, halve diami-tor, straal, m.

Haibmetail 161, n. noch rekbaar, noch vuurvast metaal, al» : bismuth, kobalt, o. enz., half-, o. Halbmond, m. halve maan, vr.;(türkischesWappen

halveiUHan; voorschans, vr.

Halbnarblg, a. i van PerKament), op de nerf slad. Halbpart, m. v. Haibscheld.

Haibporzellan, n. steengoed, delftsch -, faience, o. Hal brein bant, ui. derde soort van russische of ko-

ninssbenjer hennep, m.

Halbschaar (en), f. bataljon, o.

HalbSChatten, m. tu38chj nkleur,vr.,0vergangslicht. Halbscbeid, f. helft, vr. [o., halve schaduw, v Halbschiager, m. bastaard, m. (jonj,.

Haibscblamp;cbtlg, — schlapig, a. niet volwassen, te Haibschlapr, m. middelsuort, bestaard-, vr. Halbscbreitigr, a. (in derMusikljio halve tonen stij Halbscnock, n. dertigtal, o, [gend en dalend.

Halbschuh (6), m. pantoffel, vr.

Halbscbürig, a. voor de tweeile maal geschoren. 1

rÜpgt; -tijdig, «.verijld.

Halbscbwestor (ni, f. halve zuster, vr.

Halbsehne, f. sinus, m., halve pees, vr. Haibspanner, m. v. Halbbauer.

HalbStlefel, m. halve laars, vr.

Halbstrumpf (ü, e), m. sok, vr.

HalbStündér, m. 1 buitengewoon lange volzin, m. Ha.bverdeck (e), n. halfdek, o.

Halbvers ^), m. half vers, o. tot aan de cesuur. Halbvleh, n* halve kudde, vr.welke den herder toebe-Halbwagen, tn. kales, sjees, vr. [hoort.

Halbweprs, —wege, adv. halfweg, halverwege. Halbwitz, m. flauwe aardigheid, - geestig-, vr. Halbwüchslg, a. V. halbschiacbtig. (pen.vr.me. Halbzeu^.u. kortgesiampte maar niet vermalen lom-Haicyonen, m. pl, ysvogel, m. me.

Halde in), f. helling, vr., heuvel, ra.; hnop kort gesla

gen erts, o. | auf die - setzen,bedriegen.

Halden, v.n. hellen, schuins afloopen; gebogen gaan;

glibberig zyn. (gieten.

Hülden, v.a. naar beneden storten, wegstooten; uit-Haldenschlacke (n), f. ijzerslak, vr. uit hoopen erts ge/.ocht. (hoop te verzamelen.

JTaldensturz, m. recht, O. om de slakken op een Hiilfte in), f. helft, vr. | wederhelft, vr. mit Lmem um

die - gehen, met iemand half doen.

Harten, v.a. halveeren, in twee heiten venleelen. Haltter (ni, n. halster; draagbnnd, in.

Haltterbinde (n, f. kinband, m., kinver-, o. Haltter^tild (er), n. drinkgeld, o. aan den paarden knecht. V. Haftseld. (van het tuig.

Haltterkappe in), f. halsterkap, vr. op het gareel Haltterkette (n), f. kribketting, m. aan den halster. Hal^terlang, adv. zonder verantwoordelükheid, uit de band. (riem, m.

Haltterlelne (n), f. leireep, m., streng, vr.; halster-Halftern. v.a. den iialster aandoen.

Halfterriemen. m. v. Haltterleine.

Haliterrlng (e), m. halsterring. m.

Hall, m. galm, klank, m.,geluid, o.

Hall, n. zoutmijn, vr. (markt , s.

Hallage, f. magazijn^eld, - voor eene sUndplaat, Hallbursch (eni, m. (in Salzwerken), arbeider, m. Halls (H). f. hal, vleesch-, vr.; bazaar, m., maitazyn, o., zaal; zuilenrij, vr., portaal, o. V. Halde, Hügel. Hallelujab, u. und interj. Halleluja! loof den Uee rl ps. 113 ea 114.

-ocr page 296-

272 HAL

HAM

Halsing. Hamp;lsing, Hfilsling^m. strop, ra, Halskappel(n), f. (der Pferde), vliegenkap, vr..-net,

o., halskap, vr.

Halskette (n), f. (gouden) balskett-n, vr. (klamp, m. Halsklammer, —klane (n), f. ijzeren kram, vr., -Halskragen, m. halskraag, ra., bef, vr., boordje, o. Halskranse (n;,f. geplooide kraag, m.

Halskraat, n. klokbloem. vr.

Halsletze, —litze (n), t\'.(der Tuchmacber),bal8koord,

o. v. Halsbreüt.

Halsling, Halsing, Hangstrick (e), m. strop, m, Halsmandel in), f- V. Halsdrüse. (clicl, vr.

HalROien tC), m. van bulten gestookte oven, m., ka-Halsrecht. u. V. Halssrericht.

Haisrlemen,m. balsrieai, -band. draag:-, ra. Halsring (e), m. halsring, m. V. Halsband. Halsrose (n), f. rozemalve, vr.

Halssache (n), f. criraineele zaak, bals-, vr. Halsschelle (n), f. balsbloei. vr. V. Halseisen. Halsschild ie), m. borstschild, medaillon,o. Halsschlolfe in), f. —schloss (ö, er),n. v. Hals-geüftnge,

Halsschmuck, —schnalle (n), f.v.Halsgehange. Halsstarre, f. stijve nek, - hals, ra. | halsstarrigheid, hoofdig-, vr. (hoofdig.

Halsstarrig, a. und adv. hardnekkig, balsstarig, Halsstrafe (n), f. doodstraf, vr.

HalSStrefi, —Strich (ei, m.kraag,hal8-,m.,boordje,o. HalSSUCht, f. keelontsteking, vr.

Halster, in. half mud. o.; pl.. draagband.m.,bretel, vr. HalStUCh (ü,er), n. halsdoek, m.

HalSllbel. n. keelziekte, vr.

Halsweh, n, keelziekte, vr.

Halswarzel, f. Halskraut,

Halszapflein, n. keellelletje. strotlap-, o.

Halszlerde, f. v. Halsgenange.

Halt. m. haltmaken, o., halt:, vr.; stut, m., steunpunt, o. 1 bedaardheid, rustig-, terughouding; (im Freien), jagersmaal, o.

Halt, interj. balt! stal niet verder! adv. nu eens; juist,

stellig, zeker; reeds, ook. (Z.duitschl.

Haltbar, a. mogelijk vol te houden,bewijsbaar,houd-;

vast, duurzaam. (stevu-;sterkte, vr.

Haltbar kelt. f. houdoaarheid, deugdelijk-, vast-Halte (n), f. weide; boei, kunster, vr.; kerker, m.; ma-Haltekind (er), n. pleegkind, kost-, o. [gazyu, o. Halten, V.n. halt maken, stil staan; volhouden, duren, duurzaam, van goed allooi zijn. auf Etwas -, ergeus op gesteld zQn, waken voor iets. unip. es halt schwer. het gaat moeielijk, het is eene moeielijke taak; v.a., houden, vast-, tegen-, beteugelen; volhouden; verdedigen; sich -, v.r., zich inhoudend, - ont-, staande -. Ëinen streng, gut -, iemand streng, tfoed behandelen; zu - pflegen, gewoon zijn te doen; auf Einem,Etwas -, gesteld zijn op iemand, iets, veel houden van; zu Gna-den -, wel willen verontschuldigen; den Athem au sich den adem inhouden irgend wo -, ergens stilstaan, -von; iets denken van beoordeelen.

Halter, m. V. Behalter.

Halter, m. (In samenstellingen), houder; boek-, vee-, m.; houvast, o.; draagband, ra.; bretel, vr., nijptan Halthammel (£), ra. fokharael. ra. [geije,o.

Haltkette (n), f. stuitketting, ra.

HaltlOS. a. onhoudbaar, wankelend onbestendig. Haltlosigkeit, f. onhoudbaarheid, wankelmoedig-. Haltnagel (amp;), m. stuitpen, vr. [onbestendig-, vr Haltritt, ra. berijden, o. der straatwegen van wege

het gouverneraent. Haltseil,—tau(e),n.veiligheid8touw,o.,bezaanbra8,m

Haltstatt, —statte, f. plaats, vr. waar men byeen-komt, stilhoudt. (de jagers draagt, ra.

Halttrager. ra. (auf der Jagd), hij, die het eten voor Haltung f. houding, vr., gang, ra., manier van zijn; ondersteuni: g, vr., steunsel, o.; (von Vieh),houden, fokken, o.; (in der Malerei), leggen der kleuren;bewaren, o. van licht en schaduw.

HaltungSlOS. a. und adv. geene houding hebben,zijne blt;-daardbeid, zijn fatsoen verliezend. (euz.

Haltviell, n. fokvee, -, o.dat raen houdt om te melken Halunke tn), m. schurk,schelm, bedrieger, m.

Hama, adv. op eens. tevens.

Hamachat,—Stein, m. egytische jaspis, vr. Hamadryaden,l.pl. boschnimfen, boom-, vr.me. Hamatit, m. biot-dsteen, ra. (zakje, o.

Hamen, m. angel, ra., werpnet, kruis-, o. | arraen-Hamen, hamen, v.a. raet het werpnet visschen;üken, meten. (den; stevig, dik, lomp.

Hamflig, a. handgroot, gemakkelük om vast te hou-HamlSCÜ, a. und adv. arglistig, boosaardig, valsch, verraderlijk; iioonend. (vr. me.

Hamiten, in.pl. haakvormige slakkenversteeningen. Hm mm, m. Hamme, f. haag. heg, omheining,afgefloten welde, vr.

Hamm! interj, terug! blyf af! houd op!

Hammei ia), m. hamel, m. 1 lummel, kwast, m. Hammeiüraten, m. gebradeu schadenvleesch. o. HammelbUg, m. —keule, f.scbapeborst,vr.,-bout,m. Hammelknecht ie), ra. schapenhoeder, ra. Hammellamm [amp;, er),—jamp;lirling (e), n. gesneden Hammelmöhre, f. pa8tlnake,vr. [lam, o.

Hammeln, hammeln,v.a. een schaap 8nijden,lubben. Hammelsack, m. maag, vr, van het schaap^»:vuld en gekookt.

Hammelschlegel, ra. V. Hammelkenle.

Hammer (ft), m. hamer, kloiiijer,m.;ijier8mederij,vr.;

(einer wilden Saui, achterbout; zeehond, ra. Hammerambosz (e), ra. smidsaambeeld, o. Hammerarbeiter, ra. smidsknecht, -, m. in ijzergieterijen. (banier zit. Hammerauge (n), n. gat, o. waarin de steel van den Hammeraxt ia, ei, f. bijlhamer, kalfater-, ra. Hammerbahn, f. plat, o. van den hamer.

Hammer bar, a. te hameren, - smeden, - rekkenquot; Hammerbeil ie), n. bijlhamer, m.

Hammerer, ra. smid; klopper, steen-, ra. HammerfiSCh (e), m. zeehond, ra. wiens kop naar

een hamer gelijkt.

Hammerbaue, f. gespleten beitel, m. aan een hamer. Hammerherr (en), ui. eigenaar, m. van eene smederij, smelterij.

Hamp;mmerllng ie), m. —lein, n. hansworst, potsenmaker; vilder, heul. ra.; pop., nachtspook, o.;( Vogel), goud merel, vr.

Hammermeister, m. opziener, meesterknecht, ra. In

eene siuederil, gletery.

Hammermünle (n), f. smidse, gieterij, vr. Hammern, v.a. raet den hamer bewerken,smeden.

kalt -, metaal koud smeden.

Hammerordnung (en), f. wettelyke bepaling, vr.

omtrent smederijen, gieterijen. (hamer.

Hammerpinne, f. dunne, breede zijde, vr. van den Hammerrad (a, er), n. rad, wiel, o. dat den ijzermolen drijft.

Hammerschlacke, f. metaalslak, vr., -ncbuim, o. Hammerscblag ia, e), in. slag met den hamer; hamerslag, ra,; ijzerschulm, o. (hamer. Hammerstiel (e),- Stock (ö,e), m. steel, ra. van den Ham.merstrr.acb, m. eene doornsoort, vr.


-ocr page 297-

HAW 273

HAM

Hammerstreich, m. 11/2 voet afstimd van deti eenen

grondmuur tot dien van den bunrma.i, Hammertastenspiel, n. klavier, o., piano. vr. Hammerwurf, ua. bepaling, vr. van een af\' te staan stuk flt;ronds, door een hamer onder het linkerbeei door van den wagen af te werpen.

Hammerwerk (è). n. V. Hammermühle. Hammerzeichen, n. teekenen, 0. der boomen die verkocht moeten worden door met een hamer een gedeelte van den bast af te slaan.

HümmiinSquot; (ei, m. gesnedene, m.

Hftmorroïdea, f.pl. aambeien, vr.me.

Hampel, m. pop. bokspoot, dmvel, m. Hampelmann, m. —mannchen, n. duikelaartje, o. hinkepoot, m. | -s Natur, f. Jan-Salie-geest-m. bekrompenheid, vr. van Hamster, m. veldrot, aardmuis, vr. | gulzige eter, m. Hamsterren (e), n. klein roodachtig, wit en zwarl

gespikkeld vel,o.

Hamstock !ö, e), m. peilschaal, vr. V. Dengeldock Hanaper, n. dop. schatkist, vr. fiscus, in.

Hand a e), f. hand. vr.; (einerUbr), wijzer, m. 1 manier, vr. van werken; schrift, o.; willekeur; bescherming, vr. an der, bei der, zur - haben, bij de hand. onder zyn bereik hebben; wieder vor die • nehmen, weder onder handen nemen; vor der -, voorhauds. HandambOSZ (e), m. klein aanbeeld, o. Handanlecimpr, f. aangrijpen, beginnen, o., hulp, vr. Handartoeit len), f. handenwerk, o. (-werkster,vr. HandarPelter. m.; —in (nen), f. handwerker, m.; Handarmel. m. manchet, vr.

Handarzn ei kunst, f. heelkunde, chirurgie, vr. Handauflcprnng, f. handoplegging, vr. Handaussabe m), f. zakuitgave, vr. (punt.

Handbarte (n),f. handbiil.vr.; hamer.m. met scherpe Handbecken, n. handbekken, o., waachkom. vr. Handbeil ei,n. V. Handbarte.

Handbesetz ie), n. bandboord, m., manchet, vr. Handbibel, f. zakbijbel, m. (reiking, vr.

Handbietung, f. hulpyerken, o., bijstand, m., hand-Handbinde (n). f. v. Handbesetz.

Handblatt, n V. Handbésetz,

Handbiech, 11. Ider Segelmacher), blikken vinger, m. Handboek (ö. el, m. straatatamper, m.

Handbogen (ö). m. handboog, m.; (eines Degens),

rime, m. van het gevest.

Handbreit, a. ucd adv. handbreed.

Hardbrett Ier), n. (der Maurer). kalkbordje, o. Handbnefchen, n. knipbriefje, biljet, o.

Handbncb ü, er!, n. handboek, o., -leiding, vr. Handbüchse (n),f. handbns, vr-, snaphaan, m. (o. Handdecke (ni.f.kleine deken,8chabrak,vr.;dekkleed, Handdienst (e-, m. persoonlijke dienst, leen-, m. Handdienster, m. hij,lt;lietot persoonlijken leendienst

verplicht iquot;, m.

Hancïdruck, Handedruck (e),m. handdruk,-8lag,m. Handdrüll, m. zaaiwerktuig, 0. met hark of eg. Handeisen, n. —fessel in), f. handboei, vr.; (der Tabaksnidnner). ijzeren piaat, vr.

Handeimer. m. v. Handgeite

Handeklatscben, n. handgeklap, o.

Handel, m. handel, koop-, ruil. m. einen - abschliesz-

en, een koop sluiten.

Handel lü), m. twist, m., -zaak, vr. | ein achlimmer -, een moeielijk geval, o.; sich Hindel zuziehen, zich onaargenaamheden op den hals halen.

Handeln, v.n. handelen, werkzaam zyn, te werk gaan; spreken over, betreffen; handel draven, koopen, dingen, ruilen; v.a., aangrijpen, -tasten, -voelen; mag-netiseeren; im Groszen, im Kleinen -, in het groot, in het klein handelen; nicht mit sich - lassen, niet kunnen afdingen. | onhandelbaar zijn; sich v.r. unip. wovon handelt es sich, waarover spreekt men, was is er gaandt -

Handelpanselegenhelc \'en), f. handelszaak, vr. Handelsanwalt *amp;. ei, m. zaakKelaHtigd»-, m. Handelsbediente (n) (der:, m. winkelbcdiende.kan-toor-; reiziger, m. (den handel.

Handelsbedrückung (en), f. bemoeieiijkins. vr. van Handelsbilanz. f balans, vr. van handelszaken. Handeisbraucb, —gebraucb e), m. usance, gewoonte, vr. in den handel.

Handelsbrief (ei, m. koopmansbrief, m. Handelsbuch lü, er), n. koopniansbo»-!;, o. Handelsbund (ü, e), m. verbond, o. met handeldrij-vende staten. !o., overeenkomst, vr.

Handelsbündniss (e), n. handelsverbond -verdrag, Handelschaft, f. koophandel, m., -tnaKschap vr.;

stand. m. der kooplieden. (reiziger, m. voor een -. Handelsdien er, m. klerk op een koopmanskantoor, Handeisentwurf lü, e\', m. handelsonderneming,

spe- uissie, vr.

Handelsflotte n), f. koopvaardijvloot, vr. Handelsfreiheit, f. vrijheid, vr. van handel. Handelsgebraucli (a,e), m. V. Handelsbrauch. Handelsgetobrte (n), —genoss (en), m. vennoot, coiiipaifiion, m. (zucht, vr.

Handelsgeist, m. handelsgeest, m., ondernemings-Handelsgericht (6),n. rechtbank,vr.van koophandel, Handelsgeschaft (e), n. handelszaak, vr. Handelsgesellschaft (en), f. handelmaatschappij, vereenisjins, associatie, vr.

Handeisgesellschafter, m. v. Handelsgefahrte. Handel.sge.setz ^e), n. handelswet, vr. Handelsgewicbt, n. gewicht, O. zooals in den handel

is annsfenomr-n.

Handelsgewölbe. n. magazijn, o., winkel, m. Handelshaus {a,er), n, handelshuis, koopmanskantoor. o.

Handelsherr len), voornaam koopman. principaal,m. Handelskammer (n), f. kamer, vr. van koo. handel. Handelsmonn (leute) ra. handelaaar, koopman, m. Handelsort (el, — platz (a,e), m. plaats, waar handel sredreven wordf, koopstad, vr.

Handelsplan ia, e), m. v. Handelsentwurf. Handelsratb (a, e), m.lid. o. van de kamer van koophandel. (del; wetboek, o. van koop-. Handelsrecht, n. handelsrecht, voor-van den han-Handelsschiff(e), n. koopvaardijschip, o. Handelsstaat \'en), m. handeldrijvende staat, m. Hundelsstadt ia. es f. handelsstad, koop-, vr. Handelsstand (a, el, m handelsstand,koopman8-,ra. Hündelstilter, m. twistzoeker, kemphaan, m. Handel\'UCht. f. krakeelzucht, -, vr. tot twisten. Handelsüchtig. krakeelzuchtig, twistziek. wurf-Handelunternehmung en), f. V. Handelent-Handelsverbmduns- en), f. —verein (e), n. v.

Handelsgesellscliaft.

Handelsvertrag (a, e , m. V. Handelsbündniss, Handelsverwaiter,m. zaakwaarnemer,agent,factor,

commissionnair, m Handelsweise.f.bandelwiji, manier,vr.van handelen. Handelswesen, n. alles, o. wat den handel betreft,

de eeheele handel, m.

Handelszeicben, n. merk, O. op koopmansgoederen. Handelszug (ü, e),m. doortrekkende handelsreizigers,

m.me. karavaan, vr, reisgezelschap, o. Handelszweig (e), m. tak, m. van handel.


13

-ocr page 298-

274 HAN

HAN

Handespiel, n. gebarenspel, o., beweging, vr. der

ha\'-den.

Handewerk, n beweging, oefening, vr. der hand; toetsen, m-me , klavier, o.

Handfalirt en), f. nederdalen, o. in eene mijn.

Handfass ia. er), n. lampetkom, vr., gieter, m. V. Handdecken.

HandfaUStei; m. (des Bersmannes), moker, m.

Handteile in), f. handbijl, lichte -, vr.

Handfessel (n), f. V. Handelsen.

Handtest a. undadv. stevig, sterk, krachtig; veilig, trouw. | Einen - machen, iemand in heehtenis nemen

Handfeste {nl, f, pand, handgeld, o., godsper.ning, m.; «ebriftelijke oorkonde, vr.

Handtestiprkeit, f. kracht, stevigheid, vr.

Handtestungr iem, f. inhechtenisneming, vr.

Handftache in)- f. vlakke hand, vr.

Handflechse m), f. handpees, -spier. vr.

Handfriede. m. verbod, o. tegen het vui8trecht,veilig-heifiswet, vr. tosfen inishandelingen.

Handfroline mi, f. verplichte handdienst, leen-, m.

Handpaul (a,ei, m. hflndpaa-d,o.

HandRehörn. c. breed gewei, O. met korte punten.

Handgeld eri, n.handtfift,vr.,-g«-ld o.god8penning,m.

Hand^elenk ei, n. handgewri ht,o.

Hand^elöbniss ie), —gelübde,u. plechtige belofte, vr. bij handslag.

Hand^elte mi, f. handemiertje, schepje, o.

Hmd.^emein, a. undadv. - werden,handgeiaeen worden . slaafs raken, aan het vechten -. (tegen man.

Handgemenge, n scherp gevecht.hevig -.o. van man

Ha» dgeSChmelde, n. rins. armband, m. V. Hand-

Handgewelü, n. v. Handgehörn, [eisen.

H.indgewehr\' e), n. handgeweer, o.

Handgicht. f, haridjirht. vr.

Handgiit (en), f. V. Handgeld.

Handgiftentag, m. (in Osnabriick!, dag, m. van ver-kie/.ms van rni-uwe raadsleden.

Handgrelflich, a handtastelijk, voelbaar, tast-, on-misKen-, dui-ielijk in hrt oog vallend.

Handgraf ien), m. opzichter,™, over de bierbelasting.

Handgrnnate tn1, f handaranaat, vr.

Handgreiflicll, a. handtastelijk,tastbaar. I in het oog valien t, duidelijk.

Handgriff (e:, m. bandvatsel, oor, O.; steel, m.. krak vr , «reep, kunst-, m., behendigheid, vr (hand.

Handgucker. m. waarzegger, in. uit de lynen der

Handhabe, f* bandvatsel, hengsel, oor, o., steel, ben-srel, riem, ra.

Handhaben. v.a. bevoelen, -tasten; met de hand op-■ icbrt-n. 1 zich bedienen van; toepass\'-n, handhaven.

Handhaft, a. und adv. feiteüjk, met geweld, op heeter

Handhaken, in. enterhaak, m. (daad.

Handhammer (fti. m. v. Handföustel.

Handhebe, f V. Handhabe.

Handig, h. van handen voorzien, dat met de hand behandeld, bespeeld kan worden; meestal ia samenstel-ling\'-n, b v.; «■inhflndig, enz.

Handkase m. kaas, vr. met de hand gemaakt.

Handkaui 1amp;. e), m. koop.m. uit de hand,in het klein;

Handklammer im, f. V. Handeisen. [handgeld,o.

Handklapp? in), f. klephoutje. o., castagnette, vr.

Hmdknopf (ö, e , \'U. manchetkuoopje, o.

Handkorb iö, ei, m. handkorf, m., hengelmand, vr. «l-gi-nst vequot;t, o., beugel, m.

Handkrause ml, f. lubbe, manchet, vr.

Hmdüübel, m. handkuipje, o. V. Handgelte.

Handkunst, f. goochelkunst, vr.

Handkuss (ü, e), m. handkus, m.

Handlangen, v.a. handlangen,helpen, als opperman werken.

Handlanger, m.handlaneer,opperman, m. Handlaterne (n), f. haudlantaaru, vr. (baar -, o. Handlehen, n- vrouwelijk, erfelyk leen, onmiddel-Handleinwurzel, f* «tandelkruid, o.

Handleiter. m. wegwijzer; onder-, m.

Handeliter in), f. handladder, touw-, vr. Handier.m. handelaar, konpuia.i; scheidsrechter, m. Handlerlsch, a. ha»\'delslnsti!r, winzuchtig. Handlerzng iü, e\', m. V. Handelszug. Handleuchte (n;, f. V. Handlaterne.

Handlich, a. und adv. eigenhandig, handig, gemakkelijk te hantecren. | redelijk, middelmatig, dragelijk; stevig, üksch. (zwam.vr.

Hfindling iel, m. handschoen, vuist-, m.; eene soort Handlobn, m. dagloon, maak-, o\'; iee;iverheffing, vr.; rouwkoop, m.

Handlung (en), f. handeling, daad, verrichting, vr.; handel, m.. bedrijf, o., nering, vr.; gebaren, o.me., beweging, levendigheid, aktie, vr. e» feblt diesem Stuck an -, er is geen gang, leven in dit tooneelstak; die - lemen, d-Jn handel leeren; - der Gerechtigkeit, daad van gen chtigheid. angelegenheit.

Handlungsangelegenheit (en), f. v. Handels-Handlungsdiener, m. V. Handelsdiener. Handlungsname, m. firma,oi.derilt;-ekening, vr.der -. Handlungrsweise, f. V. Handelsbrauch,—weise. Handlungszweig.m. v. Handelszweig. HandlunsworL (ö, en, n. werkwoord, o.

Handmal, !a,erl, n. teeken, lik-, o. aa de hand; eed

ra. met opgestoken hand. V. HandgelöbnlSS, Handinüuschen, —lein, n. handspier, vr, Handmörser, ra. handmortier m.

Handmuff ie), ra. handmof, vr,

Handmühle in», f. handmolen, m.

Handochsem\', m. links aangespannen ploegos, m. HandpetSChaft,n. handzegel,kabinet-,eigen cachet,o. Fandpferd ie), n. V. Handgaui. (vr. met

HandDfliCht, f. verplichting door handslag; belofte, Handpresse (n), f. ha\'-dpers. vr. (fuitw8gen,m. Handprotzwagen, ra. door menschen getrokken af-HandpüSter, m. kleine blaasbalg, m.

Haudquele (ni, f. servet, O.; handdoek, m. Handramme (n), f. V. Handboek.

Handreibe mi, f. koolechaaf, rasp, vr. \'.stand. ra. Handreichung (en), f. handreiking, hulp,vr.,bü-Handreuter, m. (zum Er8chlemmen),handzeef. vr. HandrDhr !Ö, e), n. handbus,vr.

Handrolle (nl, f. handmangel, m.

Handross ie , n. ingebracht goed,o. V. Handgaui. Handsam, a. lief, aardig, v. bandig. Handscbaarwerk. n. V. Handfrobne Handscbeibe in), f. schijf, vr. om grof laken te krul-HandSCheidung, f. (Bergw.) uitzoeken, o. der ertsen.

Handschelle (nl, f v. Handeisen.

Handscblag. in. slag. m, met de hand. | handslag.m.. plechtige belofte, vr. Grusz und-, groet en broederschap. v. Handgeld.

Handscbmitz (e), m. slag, m. met de hand. Handscbraube (nl, f. handscbroef, duim-, vr. Handschrift (em, —schreiben n. handschrift, o.; eigenhandige brief, m.; schriftelijke oorkonde; acceptatie, vr. (dig -; geteekend; in manuscript. Handschriftlich, a. und adv. geschreven, eiKenhan-HandSChuh (el, m. handschoen, m. 1 Einem den -hinwerfen, iemand den handschoen toewerpen,mtda-gen; den • aufheben, den handschoen opnemen, de . uitdaifing aan


-ocr page 299-

HAN 275

HAN

Handschnhmann, in. pop. meineedixe, m.

Handschwarmer, m. met de hand geworpen voet-rocker, vuurpijl, m.

Handsehne (m, f. v. Handflechse.

Hasdseife, f. zeep, vr. om de handen te wasnslun.

Handselinanina,er), ra. draadpop, vr.

HaiKisieerel, n. v. Handpetschait.

Hundspritzo (n|, f. handspuit, vr.

Handstock, —schrauben- lö.ej, m. kleine wig, vr., kluoiheitel, m.

HandStreiCh (e), in. slag, ui.met de hand by het sluiten van een koop, een huwelijk, onverwachte aanval, in., overrompeling, vr.

Handtag (6), m. dag, m. van leendii nst.

Handteiler, m. palm, vr-, vlak, o. van de hand.

Hantrommel in), f. handtrommel, m., tamboerijn,

Handtuch iü,er), n. V. Handquele. [vr.

HandVOgel lö!, m. afgerichte valk, havik, m.

Handvol 1, f. handvol, kleine schaar, vr.

Handwagen, n. handwagen, krui-, ru.

Handwalke .n), f. kleine volbank, vr.

Handwanne m), f. —zuber ;ü\', n. V. Handgelte.

Handweite lm, f. handhaspel, m.

Handwerk (et, n. handwerk, ambacht; gild,o. Eineni das - legen, iemand de uitoefening van zijn ambacht beletten. 1 iemands streken tegengaan; vom - sf-in, van Let gild zijn; ein - bat einen goldnen Boden, een ambacht is zoogoed als een eigen land.

Handwerker, m. handwerksman, ambachts-, vr.

Handwerkerei, f. bewerking,vr.met de hand. | werktuigelijk werk, o.; sleur, vr.

Handwerkllcn, a. und adv. werktuigelijk, op de wyze van ren ambacht.

Handwerksalteste lder),m. gildemeester, m.

Handwerksbursciie (n\', m.leerjongen, m. (opreis),

Handwerksgenoss (en), m, lid,o.van hetzelfde gild.

HandwerkSgelehrte, ra. geleerde, m. die om den broode werkt.

Hand werksgesell (en), m.ambachtsgezel,knecht,m.

Handwerksjunge (n),m.v. Handwerksbursciie.

Handwerkoktmde, f.werktuigkunde, kenniSjVr. van een ambacht.

Handwerkslade |n), f. gildekas, vr.

Handwerksmann, ileute), m. V. Handwerker.

Handwerkszeug, n. gpreedschap, o. van den am-bacl.tsman. (lieden.

Handwerkszunft (ü.egt;, f. sild, o. der ambachts-

Handwinde (n), f. v. Handweite. (o.

Handwörterbuch (ü,0r), n.handwoordenboek,zak-,

Handwurzel m), f. voorhand, vr., gewricht, o. van de band. (zonder ttok, handteekenen, o.

HandzeiCllüUng(eni, f. teekening, vr. uit vrye hand,

Handzlrkel, m. handpasser, m.

Handzuber, m. V. Handgelte.

HandZUg (ü,e), m. pennetrek, -kruk, ruk, m., trilling beweging, vr. met de hand.

Handzünder, m. handlont vr.

Hant, m. hennep, m.

Hanfacker (ö.), m.hennepveld, o.

Hanfbau. ra. hennepteelt, vr.

Hanfbreche (n), f. hennepbrsaV, vr.

Hanfdarre in), f. eest, vr. waar de hennep gedroogd wordt; drogeu, o. van de -.

Hiinfen, a. van hennep, uit - jjemaakt.

Hanferz, n. (inSchweden) bosje, o. steen vlas.

Hanffeld (er), n. V. Hanfacker.

Hanfhahn, m. —henne, f. mannelijke hennep; vrouwelnke m.

Hanfliecael (n), f. hekel, m. voor hennep.

Hanf heede, f. werk, O. van hennep.

Hantkom, n. hennepzaad o.

Hanfkraut, n. mariavlas, o.

Hanfleia, n. —wand, f. —llnnen,n.henneplinneB,o. Hanfling (e), m. vlasvink, m.

Hanfmünnchen, n. s • eerkmid, o.

Hanfmeise ml, f. kleine koolmets, vr.

HanfmüMe in), f. hennepaio\'en, m.

Hanfiiessel (n), f. bastaardhennep, m.

Hanföl, n. hennf pzaadolie, vr.

Hanfröste, f. weekrn. rotten, o. van hennep. Hanfsamen, m. V. Hanfkorn.

Hamschwlnge, f. v. Hanfbreche. quot; Haufmannchen, m. hennepstok,m.

Hanfwürger, m. V. Hanftnannchen.

Hang, m.helling, over-,vr. I neiging, geneigdheid.vr., aanitg, lust, m. eineu - zu Etwas haben, neiging, aanleg tot iets hebben.

Hangebacke (n), f. hangwang, vr., krop, m. Hangebank (a,e), f. bank, vr. die mer. opslaan kan;

(im Ber^baue), bergplaats, vr.

Hangebauch (a.e), m. hangbuik, smeer-, m. Hangebett ie und en), n. hangmat, vr. Hangeboizen, m. (des Leinweberstuhles), «tok, m.

onder de richel.

Hangebrücke (n), f. bafgbrsg, ketting-, vr. Hangebügel, m. niet aan het zadel vastgemaakte beugel, losae stijg-, m.

Hangedoline (n), f. hangende vogelstrik, m. Hangegam, n. snippennet, o.

Hangenailt, f.slap neerhangend lint, vr.aan den hals Hangekappen, m. hengselring, m. [de km,

Hangekette (nl, f. remketen, vr.

Hangekluft, Hange-, f. scheur, klove,vr. onder den bovengrond van de mijn.

Hangekompass, m. V. Marktscheider. Hangeleucnter, m. kroon, arm-, kerk-, vr. Hangeln, v.n. waren van de eene reede naar de andere

brengen; slingeren, bungelen.

Hangematte (n). f. bat gmat, vr.

Hangen, V.n. hangen, slingeren, bungelen, hoog zweven; zitten, kleven; gehecht zijn; hellen, afhangen. | d n Kopf - lassen, ueej-geslflgpn zijn, den moed laten zakk.-n; an seinem Vaterlande-, aan z\\jn vadenand gehecht zyn. (Kopf -, den vrome uithangen.

Hangen, v.a. ophangen, aan-, zich hechten. 1 den Hangend, a. und part. hangend, hellend, das-eGe-

stein, de hellende rots, m.

Hanger, m. die (zyn hoofd) laat hangen; hanger, m.

waaraan de katrol of takel hangt.

HangeSfeUle, f. voering, plank, vr.onder den nok van

een gebouw.

Hangeschloss (ö,er), n. hangslot, o.

Hangesell (ei, n. trekzeel, vr., koppelband, m. Hangestock (ö,e).m.kromhout,o,om geslacht vleesch op te hangen. (leiding, vr.

Hangestück e), n. (In Paplermüblen), tweede water-Hangestuhl (ü,e), m. stoel, m. om het natte papier Hangewage f. V. Wasserwage. [op te hangen. Hangeweide in), f. treurwilg, m.

Hangfisoh, m. stokvisch, m.

Hangkappen, m. pi. henselringen, m. me.

Hangsel, n. allerlei snisterüen, vr.me.dle men tot versiering, b.v. aan een horlogeketting hangt, chari-Hanke (nl, f. heup, dij, vr.. schenkel, m. [varl, vr. Hankeleln, n. paardeveulen. o.

Hankemeier, m. Iiannekemaaier, m. Hankenknochen, m. (eineaPferdes),heup, vr. Hanker, m. verlaten en opnieuw bezette bijenkorf, m.


-ocr page 300-

276 HAN

HAB

Hans (ü,e), m. verkort voor Johannrn; Jan. | was Hünschrn nicht lernt - lernt - nimmer, jong geleerd, oud gedaan;- obne Sorge. hij laat violen lorgen;-hinter der Mauer, een lafhartige, m.;-in allenGassen, bemoeial, m.; -Pfriem, betweter, m.; und Kun/, l\'iet en klaa8,Vier en 1\'ouw; - von der Luft wohnt da, dit kasteel, huis is verlaten of vervallen.

Hanse. Hansa, f. —bündniss.n. in 1242 te Lubeck sesloten Hanzeverbond, o. quot;(verbond behoorend. Han seat (en), m. burger, m.eener stad tot het Hanze-Hanseatlsch, a. tothtt Hanzenbond behoorend. Hüuselbank :a,er), f. borstelmakerssnybank, vr. HanserDechor,m. «roofe bokaal,vr.die een ontgroen-de,under de Uenie gedooptejn een vroolyk gezelschap opgenomene moet uitdrinken.

Hanselgroschen, m. vreenLdenbelasting, vr., tiend,

o. aan geestelijke en koster.

Hanseln, v.a. met iemand sollen, op kluchtige wijze inwijden; onder de linie doopen; platenkoppen, die Braut der bruid de queue ile Paris afnemen. Hansestadt, Hansee— (a,e), f. Hanzestad, vr. Hansgericllt (e),n. handclarechtbaiik,gilde-, vr. Hansgraf (e). m. handelsrechter, «ilde-, in. Hanswurst (ü,e). m. hansworst, grappenmaker, potsen-, m. (ben. Hantieren, v.a. pop. hanteeren, bij de hand heb-Hantierunp (enl, f. hanteering, vr.;beroep, bedrijf, werk,o. (woorden, o. me. Hapaxlegomena^i.pl.slechts eenmaal voorkomende Haperig, a. und adv. haperend, stotterig.

Hapert), v.n. unlp, pop. hobbelig, oneffen zyn. I haperen, hinderen, Rcliorten. (sluiten. quot;Happen, v.a. happen, gapen, den mond openen, en ïar, interj. (Fuhruiannswort), link-lV. Hott.

Hard, m. gemeenteweide, vr.

Harder, m. (Fisch),grootkop.

Haren, v.n. gonzen, suilen, roepen.

.! ïftren, haren, (slclll, vr. de hareni verliezen,ruien. Haren, a. haren, van haar.

J lèireslatch len), m. aartsketter, voornaamste m. Harte (n). f. harp, vr.; (Fisch),eene soort tong; purperslak, vr. (m.; -speelster, vr. lïarfer, Harfiier. m.; —injnen), f. harpspeler, m. Harfenett (ei, n. harp, o., kleine harp, vr. jlaifenschwnnRquot;, m. bezield harpenspel, o. j Larfenuhr (en), f. speelklok, -pendule, vr.,-doo8je,o. I. tarfenzupr, m.(iii einerOrgel),harpenspel,o.,-toon,m. Haling (e), m. haring, m. | magerpersoon, in. gesal zenT-, pfkelharinjr, m.;gerducherter -, bokking, m. 3-arlngsbliCk, m. zilvfrachtig vonkelen, o.der zwem

mende haringen.

llarlngbriihe, f. haringsaus, vr.

TTaringsbnde !n), f. haringwinkel, m.

HiiringstDiise (n),f. haringbuis, vr.

Hiiringsfang, in. —fischerei, f. haringvangst, vr. Haringsfass (amp;.ergt;, m. - tonne (n),f. haringvat, o. Harlngshöcker, m. haringverkooper, m. ilarillgsjager, m. haringjager, m.

Haringskönlff (e),m. roode barbeel, m. Haringskopf iö,ei, m. haringkop,m. I schrale kosten Jlaringskriimer, m. v. Harlngshöker. jlaringslake, f. pekel. vr. voor haring. Haringsmilch, f. hom, vr. van den haring. Jlaringsnase (n) f. stompneus, m.

üaringssalzer, m. haringzouter, -kaker, m. Haring.«seele, f. ziel, vr., zilverwitte darm, m. van

den haring, | lafaard, m., bekroiupene ziel, vr. Jlamp;ringstonne (n), f. harington, vr. Hftringö^eicliexi, n. merk, o. op de harington,

Harlngzeit, f. tijd, m. voor de haringvangst.

Harke (n), f. hark, vr., hekel, m.

Harken, v.a. harken.

Harlenkin, —lequln (8), m. harlekijn, hansworst,!!!. Harlekinadein),f.—kinspossen, f. pl. harlekinade

vr.. hanswoistenspel o., -^rappen, vr. me. Harleklnskleid (er), u. harlekijnspak, o.

Harllng, m. eenesoort veldajuin, m.

Harm,m.diepe smart, droefheid, vr., vcrdrdiet.o.kom-Harmel, m. wilde wijnruit, vr. [mer, m.

Harmei, Harme, m. geitenhok, m.

Harmei kraut, n. —raute, f. V. Har mei.

Harmen, v a. kwellen, bedroeven, leed dotn; sich-,

v.r., zich af kwellen, verkniezen, bedroeven. Harmfrei, a. und adv. zorgeloos, onbekommerd; zonder verdriet.

Harmlein, n. V. Hermelin.

HarmlOS, a. und adv. onbezorgd,-bekommerd; niemand krenkend; onschuldig, onbe vangen. HarmlOSigkeit, f. onbezorgdheid, schuld, kal,nte,vr. Harmonie, f. overeenstemming, samen-, harmonie,

vr. | eenstemmigheid,-sgezind-, vr.

Harmonieren, v.n. samenstemmen, harmonieeren. j

eensgezind, eendrachtig zijn.

llarmonlscti, a. und adv. 8ainenstemraend,-klinkend,

hannonieerend. 1 overeenstemmen, eensgezind. Harmvoll, a. vol leed, verdriet, bedroafd, -kommerd. Harn,m. pis,vr., water. o.

Harnarzt (a,e) m. piskijker, m.

Harnen, V.i;. pissen wateren; fluiten.

Harnfluss (ü,e), m. (onwillekeurige) pisvloed, m. Harngang (amp;,ei, m. pisleider -gang, m.

Harngeist. m. geest, m. van salmoniak.

Harnfflas (il,e),n. pisglas, urinnal, O.

Harngucker, m. V. Harnarzt.

Harntrries, m.graveelachtig bezink8el,o.in het water. Harnhaft, a. pisachti?, op -gelijkend.

Harnhaut, f. vlies, o. dat zich vormt op Staande pis ;

baarmorderhuid vr.

HarniSCll (e), n. harnas, o., wapcuru8\'ing,vr. 1 Eincn in - setzen, jagen, iemand in het harnas jagen,verbit-teren; in - gerathen. bios worden; (eines Gesteines), bovenste laag zand,, korst, vr.; (ara \\Verber8tuhle,bo-venste draden, m. me.

Harnlschbrett (er), n. (ara Weberstuhle), raam, o. HarniSClien, v.n. met een harnas, kuras voorzien, pantseren.

Harnischhaus (a,er),n. tuighuis, arsenaal, o. Harnischlieber, :u. (am Damastweberstuhle), hevel,

m. die de koorden van het raam oplicht. Harnischkammer (n),f. wapenkamer,vr.,tuighui8,o. Harnischlitze (n), f. koord, o. dat den ketting met

den ring oplieht.

Harnisciimaclier, m. wapensmid, helm-, kuras-, m. Harnischmeister, m. opzichter,over het tuighui8,ar

tiilurieofiicier, m.

Harnlschreiter, m. kurassier, m.

Harnkraut, n. vlaskruid, breuk-; o.

Harnlassen, u. V. Harnfluss.

Harnieiter, m. —röhre, f. v. Harngang. Harnruhr, f. suikerpisvloed, m.

Harnsalz u. urinezout, o.

Harnsatz, m. V. Harnpries.

Harnschau, f. piskijkerij, vr.

llarenschneller, m. pisdrijvende spier, vr. Harnschnur (ü, e), f. blaasstreng, vr., -band, m. Harnstein, m. graveel, o.

Harnstrang, m. V. Harnschnur.

Harnttrenge, f.moeieMjke waterloozing.koude pis.vr.


-ocr page 301-

HAS 277

HA»

Harnverlialtung,—stopfang-,f, opstopping,vr.van

Harnweg, m. V. Harngatlg,. [de pis.

Harnwinde, f. —zwang, n?. V. Harnstrenge.

Harnzapfer, m. waterafupper, m., catheter, vr.

Harpax. Harpagon, m. vrek, sieri^aard, m.

Harpeggleren, v.n. de tonen op de viool als Op eene harp, met sebroken accoorden aanslaan.

Harpune (n), f. harpoen, m.

Harpanieren, v.a. den harpoen werpen.

Harpunierer, m. harpoenwerper, -nier, m.

Harpyen. f.pl. harpyen,vr.m«f.,verdichte vog:els,m.me.

Harras, Arras, m. (seidenes, wollenesZe^gf),rasch,o■ in Arras vervaardigd. (heid vertrouwen op.

Harren, v.n. wachten, vurig verlangen, met gelaten-

HarSCh, a. und adv. barsch, ruw, ruig, vol oneffenheden; (von der Luft), - werden, verharden.

Harsche (n), f. geit, vr

Harschen, v.n. hard worden; met eene korst overtrokken -, littet kenen; bevriezen.

Harst, m. woud,bosch, o.; harde, krakende sneeuw, vr.

Hart, a. und adv. hard, dicht, vast; droog. | onbuigzaam, lastig, drukkend; bitter, sterk; dicht, naby. nauwsluitend, -er Thaler, daalder in é(5n muntstuk, in plaats van eene menigte klein geld; es kommt ihm - au, hef valt hem zwaar; - gegen Jemand sein, gestreng jegens iemand zijn; es wird - halten, het zal moeite kosten.

Harte, f. hardheid, gestreng-; verharding, vr. | ruwheid, onverbiddelyk-, duurzaam-, hardnekkig-, vr.

Hartelheu, n. vlaskruid, o.

Harten, v.n. hard worden, gehard -; drogen, bevriezen.

Hiirten, v.a. harden, hard maken; verstalen. | ongevoelig maken.

Harter, m. staalwerktr, koudsmeder, m.

Har tern, m. liguster, wilg, m.

HartfloSS, n. ruw ijzer, o. voor grof staal.

Hartgesinnt, a. ongevoelig, -verbiddelijk, gestrenif, Hartheit, f. V. Harte.

Hartharig, —harig, a. ruig, borstelig, steke-.

Hartllciutig, a. met eene dikke, harde huid voorzien. I ongevoelig. (deelneming.

Hartnerzlg, a. und adv. gevoelloos, liefde-, zonder

Hartheu, n. St. Janskruid, o.

Harthörig, a. hardhoorig.

Harthörigkelt, f. hardhoorigheid, vr.

Hartlglich, adv. met moeite. - inspanning.

Hartkiemmig. a. zeer hard. (vattelijke, m.

Hartkopf iö, e), m. dikkop, m. | eigenzinnige, onbe-

Hartköpfig, a. onbevattelijk [ eigenzinnig, koppig.

Hartleibig, a. hardlijvig:, verstopt.

Hartlemlg. a. moeieiijk leerend, niet bevatteiyk*

Hartilch, a. een weinig hard, - wrang, verhard.

Hartling, m. ijzerschuim, o.; eene soort van perzik, vr. die vast aan den «teen zit; onrüpe druif, vr.

Hartmaulig, a. hardbekkig, -toornig.

Hartmeiszel, m. koude smidsbeitel, m.

Hartoetall, n. mengsel, o. van verschillende metalen.

Hartnückig, a. und adv. hardnekkig, halsstarrig, on-buisizaam, weerstrevend.

Hartnacklgkeit, f. hardnekkigheid, halsstarrig-, onbuigzaam-, -verzettelykheid, vr.

Hartnügelclien, —nagelein. n. bard wild kruid-nagreltje, o.

Hartpulver, n. poeder, o. om vijlen te harden.

Hartriegel, is. keelkruid, moer-, o.

Hartrindlg, - quot;.halig, a. hard van bast, - schil; -korst; meteenr narde schelp bedekt.

Hartrose (n), f. provincieroos, vr.

HartSChier (e), m. Iijftrawant,gardi8t,hellebardler,aa.

Hartsch lachtig, a. aamborstig, dempig. HartSChlagloth, n. zllverlood, o. voor sterk soldeer-Hartsinn, m. v. Hartnftckigkeit. [sel.

Hartstich, n, koper, O. na het smelten uitgehaald. Hartstück, n. gesmolten onder den hamer gebracht koper, o.

Harttonne, Hïrtwasser— (n», f. waterton, vr. om

het «loeiende staal af te koelen en te harden. Hartung. f. harding, vr., koudsmedeu, o.

Hartwerk, n. tinerts.o. dat in den oven achterblijft. Hamspex \'splces), m. priester, m. die de toekomst

uit geslachte dieren voorspelt.

Harz, m. Harts, m., -gebergte, o.

Harz ie), n. hars, vr.

Harzbaum (a, e1, m. —tanne(n),f.har3t)ooin,pijn-,ui. Harzeüg, a. kleverig, vastklevend als hars.

Harzen, v.a. und n. met hars bestrijken; hars inzamelen; pop., kijven, twisten.

Harzer, —scharrel\', m. harsinzamp;melaar, -krabber;

Ilartsbewoner, m. | leeglooper,overal stilstaande-,m. Harzgalle. f. oploop, m. van hars in de naden van het naaldhout.

Harzicht, a. op hars gelijkend, harsachtig.

Harzig, a. vol hars, - inhoudend.

Harzkappe (nj, f. grof linnen buisje, o. der harsiu-Harzklee, m. jodenlijm, vr. [zamelaars.

Harzkuchen, n. afval, m. van uitgekookte hars. Harzkohle, f. vetkool, met hars doordrongen steen -, Harzlüge m, f. pop, aartsleugen, vr. |_vr.

Harzmesser, n. schraapmes, o. om hars te krappen. Harzmeste in!, f. peperhuis, O. van boombast om hars in te zamelen. (bast, m.

Harzriss,m. schrapen,o.van liars-.opengeretene boom-Hazardspiei (ei, n. hazardspel, o.

Haschen, v.a. vangen, grijpen,-vatten.

Haschen, n. haasje, o.

Hascher, ra. gerechtsdienaar, agent, dievenleider, m. Haschieron, v.a. arceeren, kruisstrepeu maken. Haschspiel, n. blindemannetjesspcl, o.

Hase (n), m. haas, m. | bloodaard, laf-, m. 1 da liegt

der - im Pfeffer, daar zit de knoop.

Hasetoastian, m. srappenmaker; ituteraar, ui.

Hasel (ni, f. —busch (ü, e), n. hazelaar,m.,-sbo8cli,o. Haselant (en),—Ier, m. grappenmaker, leuteraar, ni. Haselgerte in), f. [hengel]roede, vr.van een hazelaar. Haselhuhn lü, er), n. hazelhoen, kor-, o.

Hiiseling ie), m. baars, stekel-; kikvorsch, m. Haselieren, v.n. leven maken,stoeien,grappeii maken. Haselkatzchen, n. pl. zaadkelken, ra.me. van d n Haselkraut, n. mansoor, O. [Iiazelaar.

Haselmaus (a, e), f. bergrat, vr.

Haseln, v.n. und n. grappen, kuren, grimassen maken;

pingen, foppen.

Haselnuss iü, e), f. hazelnoot, vr.

Haselöl, n. hazelnotenolie. vr.

Haselöhrlein, n. tonderzwam, o.

Haselraths (n), f. V. Haselgerte.

Haselstaucle (ni, f. —strauch ift, er), m. hazelaar,

ui., ha/.eli otenstrnik, vr.

Haselstock (ö, es m. v. Haselgerte. HaselWUrzCel], f. wilde nardus, vr.

Hasenadler, m. groote zeearend, «anze-, m. Hasenampfer, m. hazenvoet, kleine klaver, ui. Hasenbalg iamp;, e), m. hazenvel, o.

Hasenbeize, f. hazenjacht, vr.

Hasenfahrte (n), f. si)oor, O. van den haas. Hasenfell (e), n. V. Hasenbalg.

Hasenfusz (ü, e), m. 1 lafaard, blood-, m.; (Pflanze), V. Hasenampiér.


-ocr page 302-

278 HAS

SAU

Hasenfutter, m. hazen voeder, o.; voering, vr. van ha-

zenvel.

Hasengarn, n. jachtnet, o. voor hazen. Hasengehamp;ge, n. omheinde plaats, vr. waar men ha-Hasengeil, m. v. Genster. [zen houdt.

Haseneras, n. hazenoor, o.

Hasennaft, a. ala een haas; bloode. barn, 1 if. Hasenheide, f. boschje, o. dicht bij Berlijn. V. Genster.

Hasentierz, n. | beschroomdheid, laf-, bloo-, vr. Hasenhetze, f. doodjaKen, o., van den haas. Hasenhund ie), m. hazenwindhond. m. HasenhOrde, —horde (n), f. heinins, vr. van koolstruiken om hazen te lokken Hasenkatzchen, n. pl. Haselkatzclien. Hasenklee, m- v. Hasenampfer.

Hasenklein. n. hazepeper, vr.

Hasenkohl, m. wilde latuw, vr.

Hasenkopt ;ö, e), m. dwaashoofd, ffck; Uropvisch, ra, Hasenlager, n. leger, o. van den haas.

Hasenlab, m maaf?, vr. van den haas. Hasenlattich, m. V. Hasenkolil.

Hasenmaul ia, er), n. hazenlip, vr.

Hasenmaus (a, e), f. javaansche konijn, o. Hasennest (er), n. shcht beploegde plaats, vr. op een

akker. V. Hasenlager.

Hasenohr, —ötirchen, n. aanhaliagateekens, o.me.

V. Hasengras. (fen, op de vlucht gaan.

Hasenpanler, —panner, n. vlucht, vr. das - ergrei-Hasenroeffer, m. V. Hasenklein.

Hasenpfote (n), f. —pfötchen b. hazepoot, m..

-pootje, o. V Hasenampfer.

Hasenscharte ,n), f. V. Hasenmaul. Hasenschrot, m. und n. hazenbagel, ra. | V.Hase-lant. (quot;Prong, loop, ra., spoor, o.

Hasenspmng, ra. achterpooten.ra.rae. van een haas, Hasenspur ien(, f. V. Hnsentahrte. Hasenstöszer, ra. wouw, bazeneer, ra. Hasenstrauch, ra. V. Hasenkohl.

Hasenzwirn, m. sterk garen, o. voor hazeunetten. |

Krappemnaker. kwa-\'t, ra.

Haserei ten), f. gekheid, mallig , grappenraakerij, vr. Haspe, Haspe (n), f. houvast, hengsel, o., duim, ra

van een -, scharnier, o.,nng, m. aan eene wa^enas. Haspel, ra. (bei den Webern), haspel, ra., winde, vr.; ibeiin Drucker), krnisrad, o.; (beira Seewesen), kaapstander, ra : gangspil, vr.; (im Bcrgbaue), draaiboom, m.; (in der Kucht-1, braadspit,o. | haspelaar,sukke-,ui. Haspelbaum a, e(, m. draaiboora, ra Haspelhorn (ö, er), ra. (ira Bergbaue), kruk, vr. aan den-draaiboom. (onverstandig praten.

Haspeln,v.a. haspelen,afwinden. 1 zich druk bewegen. Haspelrad ia, er), n. kruisboom, m.

Haspelramme m), f. door een windas in beweging gebrachte stamper, m. (windas, den kaapstander. Haspelstock, m.;—Stütze,f. stut, steun,m. voor het Haspen. m. ring, m. aan de wagenas.

Haspen, ra. pl. ijzeren beslae:, houvast, o. Hasphaken, m. duira, ra , hengsel, o.

Haspler. ra. —In (nen), f. haspelaar, garenwinder, m.; -ster, vr. \\ sukkelaar, ra.; -ster, vr. (den -, o. Hasplete, Haspllng, ra. streng, vr. gaven,opgewon-HaSS, ra. haat, wrok, m., vervolgzucht, vijandschap.vr. Hasse, Hasse (n\'. f. dunne eind, o. van een kalf-

schmkel; -n. pl , kousen vr.me. zonder voeten. Hassen, v.a. haten, wrok, alkeer hebben. (achte-. Hassenswerth. - würdig, a. hatelijk, verfoele-,ver-Hasser, ra. hater, bittere vijand, ra.

Hassig, a. hatend, gehaat.

Hasslich, a. leelijk, misvormd,-maakt, vuil, ameng, schai.delijk; ondeugend. (delijk-; slecht-, vr.

Hassllcllkelt, f. leelijkheid, mismaakt-, vuil-,schan-Hast, f. haast, vr., spoed, m., overflling; vaart, vr.;

aandrang;, m. , , , .

Hastekopf, m. overijld, driftig, onnadenkend mensch, m. opvliegend.

Hastig, a. und adv. haastig, schielijk, overijld, drif-Hastlgkeit, f. haast, ra., overijling; drift, oploopend-Hastung, f. v. Hast. [beid, onbezonr.en-, vr.

Hatschelclien, n. vertroeteld, - wend kind, o. Hatscheln, v.a. (ein Kind), vertroetelen, bederven;

Hatschler (e), ra. v. Hartschler. [liefkoozen. Hatze (ni, Hatz, f. drijfjacht, parforce-, vr. eiue -Hunde, eene troep jaclithonden; die - los! honden loM strick, iu., koppeltouw, o.

Hatze in), f. ekster, ra. (lige -, vr

Hatzeschirm, ra. (beiThiergefechten), vrijplaats, vei-Ilatzler,. ra. raeerkool, na.

Hatzstatt, f. (auf der JaKlt;l), verzamelplaats, vr.

Hau ie , m. seveld hout, 8la!;-,o.; verkoopins,vr.van -. HauambOSZ (O), ra. (dor Feilenhauer). aanbeeld, o. HauUank (a, e). f —block (ö, e1, m. hakblok, m. Haubar, a. te vellen, - hakken, houwbaar.

Haube in», f. muts, kalot, kap; valken-; storm-, vr., belui, m.; kuif, vr.; koepel,dom, ra. i urterdie- brin-

een, trouwen, uithuwelijk-n.

Haubenadler, m. -ente, f. -reiher, m. adelaar,

m. \'-end, vr. reiger, ra. meteen kuif.

Haubeere m), f. witte hasedoorn, me.

Hauben. -beln, v.a. de kap. muts, kuif opzetten. Haubenband la, er , n. keelband, m.

Haubenrtr iht, ra. karkas, vr.

Haubendrossel (n), f. boheemsche lijster, vr. Haubeneison, n. (d^r Messerschmiede), ijzer, o. oin

het beslag vast te raaken.

Haubenflor, m. floers, krip, o.

Haubenkönlg, ra. gekuifd winterkoninkje, o. Haubenkopf lö, ei, ra. mutsebol, m. 1 oud wijf, o HauDenmacherin inen),f. mntsenraaakster,mode-, Haubenschaciitel (nt, f. rautsendoos, vr [vr.

Haubenschïeife ini, f. mutsenstrik, ra., -lint, o. Haubenstock ,ö, ei, ra. v. Haubenkopf. Haubenstrelf. —Strick, ra. garneersel, o. der muts. Haubicllt. a. op eene rauts, kuif gelijkend.

Haubit7e (nt, f. houwitser, ra.

Haubitzgranate, —kugel (n), f. houwitserbora, vr. Hau block (ö, ei, m. V. Haubank.

Hauch, ui- adem, m.; -haling; uitademing, lucht, vr., geur,tn.;(bei einem Bucbstaben), aspiratie,vr.der letzte - des Lebena, de laatste ademtocht, siiik,m .des levens. Hauchblatt, n. keellelletje, o.

Hauchen, v.n. ademen, ademhalen, blazen, snuiven,

v.a., aanblazen, in-; met aspiratie uitspreken. Hauchlaut, —lauter, m. geaspireerde klank, m. Handegen, m. degen, houw-, sabel, ra., slagzwaard,o.

1 voorvechter, vechtersbaas, in. (m. |

Hauderer, m. huurkoetsier; lichteopen boerenwagen, ; Haudern, V.n. als huurkoetsier rijden;al8 een kalkoen- i

aehe haan schreeuwen; in het klein verkoopen.

Haue n», f. spade, schop, vr., houweel, o,; (beim Seewesen), ankerkruis, o Haueisen, n. schroef, vr. om vijlen va-»t te zetten. I Hauen, v.a. bonwen, hakken, maaien,klooven,uithou-wen, beitelen; slaan, sniijt^n; wonden; sich -, v.r., zich (met eene bijl, met een sabel) eene wonde toebrengen. sich mit einander raan tegen man, raet blanke wapenen vechten; das Pferd haut in die Eisen, het paard vangt zich in de ijzers; das ist weder gehauen


-ocr page 303-

HAU 279

HAU

noch sestochen, dit is visch noch vleesch, knoeiwerk; über die Schnur zich te buitengaan.

Hauer, m. hij, die houwt, hakt, maait, klooft, slaaf; mijnwerker, m.; (anf der Jagdi, wild zw^n, o. van 2 jaar; slagtand, m.; (beim Bleohschmiede}, verstaalde stift, vr.; (bei-u Seewesen), houwer, m., kort slagzwaard, o. (kersloon. houthakkers-, o. Hauergeld, Hauer— (e), —lohn (e), n. mijnwer-Hauerschicht leni, f. proefwerk, o. vandenmyn-werker. ;de mijn. Hauersteff (e!, m. voetpad, o. der mijnwerkers naar HüUfchen. u. hoopje, troep-, o., handvol, vr., Haufeln. v.a. op hoopjes leifilt;en;(imGarten),met aardkluiten belegg n, aanaarden; (Hen), op oppers zetten. Hauten. Haufe, m. hoop, troep, m., bende, menigte, vr.; stapel, m.; boel, verwarring, ophooping, vr. in -stehend, in hoopen, bij groepen, - troepjes staande; der grosze -, de groote üoop, het volk; über den -stoszen, schieazen, neerstooten, -schieten; über den -tallen, ineenstorten, -storten.

Haufen, v.a. ophonpen, -stapelen; sich -. v.r.,zicb ophoopen; samenvatten; toenemen; dicht opeengedrongen zün.

Haufendrüsen, f.pl. klompvormiije klieren, vr. me. HaufenW6ise, adv. bü hoopen,in menigte.

HaUflg. a. overvloedig, vaak, menigvuHiif,herhaalde-•Ük, in menigte, zeer dikwijls. iru^keer, m.

Haufiffkeit, f. menigvuldige herhaling, vr., vake te-Haufunp, f. opeenhooping, -eenstapeling, vr. Hatlfwork, n. hoop, m. gemengd erts; «amenvoeKing,

ophooping, vr. in klumpcn.

Hauseld, n. V. HaHerffi ld.

Hauhnmmer(amp;i, m. bikuamer, m.

Hauhechel, m. prangwortel, m., stalkruid, o. Hauholz, n. hakhout, o.

Hauig, a. V. hautoar.

Haak, m. (eines Pferdes), vlies, o. in hetoo?. Haakenblatt n.eene soort vsn laurier,m. V.Hauch-Hauklingo (n), f. degenkling, m. [blatt.

Hauklotz :ö,ei, m. hakblok, o.

Haumesser, n. (der Blirstenbinder), hakmes, o. Haupt, (ft, er en e), n. uoofd. o., kop.; aanvoerder, herder, m.; hoofdeinde, o., spil, vr., top, ra., kruin, vr., kop, m. | den Feind auf\'s - schlagen, den vijand verslaan; «raues, gekröntes-, «rys, gekroond hoofd, o.; wie das - ao die Olieder, zoo heer, zoo knt-cht. Hauptabschnitt (ei, m. voornaamste kapittel, a. af

deeling, hoofd-, vr.

Hauptabsicllt (en!, f. voornaamste doel, hoofd-, o. Hauptaltar (a,ei, m. hoogaltaar, o.

Hauptanker, m. plechtanker, grootste -, o. Hauptanstil\'ter, m. hoofdaanvoerder, voornaamste aanlegger, m. (weegreden, vr.

Hauptantrieb (e), ra. voornaamste drijfveer, • be-Haaptarbelt (en), f. voornaamste werk, grootste, meeste ■, o.

Hauptarm (e), ra. sterkste arm, grootste -, m., voornaamste vertakking, vr.

Haaptarmeem), f. lioofdleger. gros, o. van het -, Hauptartikel, m. hoofdartikel, voornaamste nunt, o. Haupti»st(a,e), m. voornaamste, dikste tak, m. HauptaaferebOtie),n.grootste lichting,-,vr. in maasa. Hauptautstand, m. bijzonder uitvoerig bericht, o. over den toestand der mijnwerken.

Hauptaugenmerk, n. v. Hauptabsicht. Hauptbalken, ra. hoofdbalk, architraaf, m. Hauptbass, m. generale bas, m.

Hftnptbau, m. voornaamste gedeelte van een gebouw, hoofd-, o.; groote bouwonderneming, vr.

Haaptbeamp;hrunpr (en), f voornaamste, algemeene

inspectie, vr., van het sreheele mijudistrict. Haubttegebenheit ien), f. voornaamste, belang-rykste gebeurtenis, vr. (-, hoofd-, o.

Hauptbegriff (e\', m. gronddenkbeeld, voornaamste Hauptbaricht (e1, m. voornaamste bericht, gewichtigste-. o. (gewichtigste -, vr.

HauptbescbaftlgungienKf. voornaamste bezigheid, Hauptdetastet, a. het hoofd versierd met pluimen, bladeren ei.z.

Hauptbindeini, f. hoofdband, - doek, m.; diadeem,ra. Hauptbestandtbeil (ei, m. hoofdbestanddeel, element, o. (naamate boos, m., juk. o. Hauptbogen (O), m. (ei[.er Brücke), grootste, voor-Hauptbobrer, ra. schedelboor, vr., trepaan, ui. Hauptbucb (Ü.en, n. klassiek bock, - werk,o.; (itn

Handel), grootboek, o,

Hauptbucbstabeim, f. hoofdletter, vr. Hauptcbon, —lein, u. hoofdje, kop-; tros-, o. bij

elkander ireplaatste vruchten 01\' bloemen.

Hauptel. Hamp;uptlein, n. V. Hedel. (poort, vr. Haupteinfabrt.en), f. voornaamste Oprit,m.,- opry-Haupteln (SiCb\', V.r. koppen, kroppen krijgen. HaupterUe in\', m. voornaamste erfgenaam, univer-seele -, m.

Hauptfacb (ft, er), n. voornaamste vak, hoofd, o.

specialiteit, vr. | kracht, grootste bekwaamheid, vr. Haupttabne (n), f. rijksvaandel, groote -, o. Haupttall (ft, e , ra. voornaamste geval, o.; (im Lehn-rechte), sterf- van leenheer of leenman; erfrecht, o. on het beste stuk der nalatenschap.

Hauptfarbe (n), f. Jfrondkleur, bovendrijvende -, vr. Hauptfebler, ra.hoofdgebrek,o.,voornaamste fout,vr. Hauptfitze U\', f. hoofddraad, ra. bij het binden der

vellen (papier).

Hauptfünfte, f. quint, vr. van den hooflt;itouu, Hanptgangift,e),ra.hoofdlaan,grootste -, middel-,vr. Hauptgassem), f. hooflt;lstgt;aat, voornaamste , vr. Hauptgebftude, n. hoofdgebouw; voornaimste ge-

deelt, o. van het -.

Hauptgefftll, n. (des Wassers), grootste verval, o.;

voornaamste inkomsten, vr. me. (bel faase, m.

Hauptgescboss ie), n. voornaamste verdieping, vr., Hauptgesimse, n. kornis, vr.; uitstekende rand,m.

van een gebouw; lijstwerk, o.aan een kapiteel. Hauptglaubiger, m. voornaamste schuldeischer, m. Hauptgrund iü,e), voornaamste reden, vr., bewiia, o. Hauistbafar, m. hafer, vr. in plaats van hoofdgtld in betaling «even. (kraan, vr.

Hauptbahn, m. (einer Wasserleitung), voornaamste Hauptbeene), n. V. Hauptarmee. (spannen. Hauptbeftel, m. voornaamste pin, vr. om het net te Hanpcbirscb (ei,m.acht-en meerjarig schoon hert,o. Hauptbufe.n), f. geheele, kapitale boerenplaats, vr. Hauptbubn (ü, er), n. hne.\'i, O. in plaats van hoofdgeld in betaling geven.

Hauptinbalt, m. hoofdinhoud, korte-, m. Hauptkarte (ni, f. al^eraeene [landjkaart, vr.; (im

Spielel, voornaamste-, vr., groot spel, o. Hauptkircbe in\', f. hoofdkerk, dom-, vr. Hauptklagein), f. voornaamste klacht, aan-, vr. Hauptknoten,m. (einer Dichtung),voornaamste handeling. - intrige, vr., - verband, o.

Hauptkobl, m. witte kool, vr.

Haiiptkrankbelt(en), f. grootste ziekte, oorzaak der -; pijn. vr , lyden, o. aan het. hoofd. (kwartier, o. Hauptlager, n. voornaamste legerplaats, vr.; hoofd-Hauptlaster, n. grootste ondeugd, vr., voornaamste gebrek, o.


-ocr page 304-

280 HATT

HATT

H.auptlaut e),m. heersrh\'\'nde toon, grond-, m. Hanptleute, ui pl. hoofdlieden, m.me. V. Haupt-mann.

Hanptleiter, m. voornaamste leider, hoofd-, m. Hauptleiter (n), f. grootste ladder, vr.; (in der Mu-

sik), toon-, vr. tuaschen 2\'/2 cn 3\' /2 toon. Hauptlicht (6 und er), n. voornaamste licht, volle Hauptlled (er), n. gezamr, o. voor de predikatie. Hauptlingies ra. aanvoerder, hoofdman, m, Haaptilngs. adv. hals over hoofd, voorover. Hauptlingshorrschaft, f. regeering, vr. der aristocratie.

Hanptlinle(ll), f. hoofdlijn, voornaamtite vr. Hauptlltze (n), f. (am Webera table), voornaamste hoonl, o. (radeloos.

Hauptlos, a. und adv. zonder hoofd. 1 - aanvoerder, Hauptmann (leute), m. hoofdman, aanvoerder; kapitein, m.

Hauptmannschaft ien), f. rang, m., betrekking, vr. van kapitein, aanvoerderjgeznmenlijke kapiteins,aanvoerders m. me.

Hauptmastie und en), m. groote mast, m. Hanptmerkmal la,e), n. voornaamste kenteeken, o. Hauptmittel, n. voornaamste middel tegen hoofdlij-

den; krachtigste,sterkste-, o. Hauptrausternnp^en), f. groote inspectie, vr. Haupttiarr en , m. groote gek, aarts-, m. nauptneiRUnpf (en), f. voornaamste aanleg, bovendrijvende hartstocht, m.

Hauptnenner, in. algemeene noemer, m. Hauptnlederlage in), f. grootste ned\'Tlaag, vr.( -

magazijn, hoofddepot,o. (punt, o.

Hauptort (ö,eri, ra. voornaamste plaats, vr , midilel-Hanptperson(en), f.hooldpersoon^oornaamste -,m. Hauptnfeiler, —ptOSten, m. grootste pilaar, steun-,

grootst»- post, m.

Hauptpfortemi, f. hoofdpoort, vr., -ingang m. Hauptpost, f. hoofdkantoor, o. der posterij, groote post. vr. (ste post, m.

Hauptposten. m.voornaamMte punt, o; (Geldi, groot • Hauptpunkt en), m. hoofdpunt, -, o. in «inaestie. Hauptquelle (n), f. voornaamste bron, vr. Hauptrad Ü,e), n. «roote rad. drijf-, o. Hauptrechc, -falls- (e), n. recht, o. van den heer ora het beste stuk vee van den gestorven pachter te nemen.

Hauptrechnungien), f. algemeene rekening, vr. Hauptrelf ie), m. (einer Tonne), buitenste hoepel,

halsband, m.

Hauptreliglon{en), f. heerschende kerk, vr. Hauptring (e),m.voornaamste ring, - kring; valhoed.

ui der kinderen. (onderwerp, o.

Hauptmile tn), f. hoofdrol, voornaamste -, vr.; -Hauptrunde(ni, f. voornaamste ronde, vr. Hauptsache in), f. hoofdzaak, vr., voornamste doel, punt, o. (gewichtigst; boven-il,

HauptSaChllell, a.und adv.hoofdzakelijk,voorname-, Hauptsalat. m. kropsalade, vr.

HauptsatZ (a,et, m. hoofdstelling, vr.,-onderwerp, o.; grondinelodie, vr. (ni.tot. de-.

Hauptschactlt(e), f. voornaamste mijn,vr., -toegang, HauptSChiene (ni, f. voornaamste ijzeren scheen, rail, vr.

Hauptschlacht (en1, f. beslissende slag, m. Hauptschlüssel, m. looper, m.

Hauptsclamuck, m. kapsel, diadeem, o., kroon, vr.;

voornaamste tooi, m.; -versiersel, o.

Hanptschuld, f. grootste fout, schuld, vr., -gebrek, e.; voornaamste [geldjschuld, vr.

Hauptsclmldner, m. groote schuldenaar, m, Hauptschar, f. kruinschering, tonsuur; vooraaaraste schapenschcine. vr. - zsrarig, vr.

Haupïfichwierlgkelt (en), f. grootste moeiclijkheid Hauptsegel, n. grootzeil, o. (kruis, o.

Hauptselte, f. front, O., gevelzijde, vr., (der Münze), Hanptsiech, a. aan pijn in het hoofd,aan duizeling lijdend.

Hauptsitz (e), m. voornaamste zetel, m.,residentie,vr. Hauptspaszia,e),ra. voornaamste grap, - aardigheid, vr., grappig nastukje, o. (lijke -. algemeene -, vr. Hauptsprache (n), f. voornaamste taai, oorsponke-HauptStadt (ü.e), f. hoofdstad, vr.

Hauptstamm iti. el, m. (^ines Baumes), voornaamste

stam; heerschende -, m., -ras, o.

HauptStander, m. tinne, vr. van net gebouw. Hauptstelle (n), f. (in einem Buch), voornaamste plaats. pa88aijc;aanzienlijkste betrekking;plaat3,vr.die het hoofd inneemt; (in einem Wappen), bovenstuk, . Hauptstlmrae in), f. voornaamste stem, boven-, vr.

Hauptstrasze (n), f. voornaamste straat, vr., groote weg. m.

HauiJtStreiCll (e), m. slag op het hoofd, doodehjke

-, groote zet, meester-, coup d\'élat, m. Haupt3tück(ei. n. kopstuk, versiersel aan het hoofdeind; voornaamste artikel, - punt, o., hoofdstelling, vr.; hoofdstuk, kapittel, o. (val, m.

HauptSturm, m. algemeene bestorming, vr., - aan-HauptSüchtlg, a. razend, krankzinnig. Hauptsumme n), f. hoofdsom, vr., kapitaal;totaal,o. Haupttrelfen, n. beslissende slag. m., voornaamste

punt van aanval.

Haupttrumpf \'ü. e), voornaamste troef, vr., matador, m. 1 grootste nadruk, m.

Haupttugend.eni, f. hoofddeugd, grootste -, vr. Hanptübel. n. voornaamste kwaad, - gebrek, o. V.

Kopl\'übel. (schil, onderscheid, o.

HaaptunterscMed. m. srootste voornaamste ver-Hauptursache, f. hoofdreden, —oorzaak; voornaamste beweegreden, - aanleiding, vr.

Haupturthell (e), n. voornaamste, gewichtigste von • nis, besluit,o.; - beoordeeling,vr. de red^n tot proces. Hanptverbreclien, n. hoofdmisdaad, hals-, vr. Hauptvermögen, n. grondkapitaal, o. Hauptverrath, m. hoogverraad, o.

Hauptwache \',egt;, f. hoofdwaeht,vr.;(auf dem schiffe), halfdek, o. (sprekelijke-, vr.

Hauptwatirlieit (en), f. grondwaarheid, onweder-H.auptwlnd(e), m. hoofdwind, m. HauptiWOrtiö,er), n. zelfstandig naamwoord, o. Hauptzahl en , f. hoofdgetal, -telwoord, o. HanptzeiChen,n. voornaamste teeken, merk, ken-, o. HaaptzeitWOrt (ö, er), n. hoofdwerkwoord, zelfstandig -, o.

HauptzeugOin), ra. voornaamste getuige, ra. HauptZlel, n. hoofddoel, voornaamste oogmerk, o. HauptZierde. f. voornaamste sieraad; hoofdkapsel, -versier-, o.

Hanptzins,m. grondbelasting, vr., hoofdgeld, o. HanptZUg (ü, e), m. voornaamste trek, karakter-, hoofd-, ra.; (in der Calligrapbie), schoonste penne-, m., -krul, vr.; (im Ber/baue), voornaamste richting, vr. eener ertsader; (in der Malerei),voornaam8te trek, Hauptzweck, n. V. Hauptziel. [m., schets, vr. Haus ift.eri, n. huis, woon-, handeln-, o., woning, vr. | familie, afkomst, vr.; geslacht, vaderland, o. in Et-was za -e sein, in iets bedreven zijn; nirgends zu -sein, een zwervend leven leiden. | niets goed kennen; sein - be8orgen,ordeop zijne zaken stellen; ein groszes


-ocr page 305-

HATT 281

HATT

- machen, op «frooten voet leven; das - Oranien, het huis van Oranje, altes—, Student, die lanper dan twee semesters «t-studeerd heeft.

Hausandactit, f. huiselijke godsdienst, m. HausarbeiC (6n), f. huiswerk, O. voor \'\'e huiahou-ding, (b-achaamd oin te bedelen.

Hausarrae (n), (der), in. huiszittende arme,-,m. te Hausarzt (a. ei, m. huisdokter, m. Hausbackenbrod (e), n. huigbakkf?nbrood,o. Hausl)edarf, ra. daarelyksche, noodzakelijkste behoeften, vr.rae.

Hausbesitzer, ra. eigenaar, heer, m. des huize». Hausbier (ei, n. gewoon bier, tafel-, o.

Hausblase (n), f. huislook, O. op het dak, als rai.ldel tesen het inslaan, van den bliksem. V.Hausenblase. Hausbrenner, m. schallebijtor, m.

Hausbrief I6l, ra. koopbrief, m., -akte, vr. van een Hausbrod, n. V. Hausbackenbrod [huis.

Hausbach, —recbnunps- (ü, er), n. huishoud-Hauschen, n. huisje, o. [boekje, o.

HauschlafT, m. V. Hau. kruisstrepen, vr.me. in den Hausdieb e), ra. huisdief, m. [molensteen.

Hausdiebstahl (a,e;,igt;i. diefstal, ra. binnensbuis. Hausdracbe (ni, m. huisduivel, ondeugende kerel,

ra. | -vrouw, vr.

HansdurchsuchunK (on), f. huisvisitatie, vr. Hausebre, f eer,vr.van het huis. | beleefdheid; vrouw, vr. dt-s hui/.es.

Hiiuselgeld (er), n. belasting, vr. welke de bewoners

aan den geestelijke van de plaats raueten opbrengen. Hauseln, v.n. huiswerk verrichten.

Hansen,v.n. huizen, wonen, te huis behooren; sparen, huishoudelijk zijn; woeden, razen, op geraeene wijs huishouden; v.a., bewonen, gastvrijheid schenken,der Feind haus\'t iin Lande, de vijand vernielt het laad; dort wo der Donner haus\'t ^laar waar het verblijf van den donder is. (lijm, vr.

Hansen blase !n), f. zwemblaas van den stciir; visch-Hausenfisch\'e), Hansen, ra.irroote steur. m. Haasenroffen, m. gezouten kuit van den steur, kavi-Hausente (n), f. tamme eend, vr. [aar, vr.

Hanserer. Hanslerer, m. venter, marskramer, m. HaUSern, Haasieren,v.n. venten, met de marskraam

loopen; bedelen.

Hansfliege (n). f. gewone vlieg, kamer-, vr. Hansflur ,en), f. gai.g, m., plaats, vr. voor de deur, voorhuis, o.

Hansfrieden, m. htiiselijki* vrede, -, ra. des huizes. Hansfran ien1, f. huisvrouw,-moeder;-bewaarster,vr. Hausgebraucb (a, e1, m. gewoonte, vr. des huizes, dagelijksch srebruik, o. (des huizes;spook, o. in huis. Haüs^elst (Or), m. huisgod, -geest, bescherm-, m. Hanspenoss en), m. huissenoot, ra. (eigenen.

Hansgenossenrolle, f. lijst, vr. d^r aanhoorigen,lljf-Hansgenossenscbaft, f. gezamenlijke huisgenooten,

me. verhouding, vr. der - onderlimr.

Hansfreratb (ei, n. huisraad, mobilair, o. Haus^escba.tt.n.huiselijke bezigheid, vr.,huiswerk,o. Hansgesessen, a. huiszittend, een eigen huis be-. Hansgesinde, n. de gezamenlijke bedienden, dienstboden, ra.rae.

Hausgewand (a,er),hiiisgewaad,n^gligé, o. (ra.me. HansgOtt (ö, er), m. huisgod, ra.. Laren en Penaten, Hansgottesdienst, m. V. Hansandacnt. haard. Hansgrille ini,f. huiskrekel, m., krekeltje,o. aan den Hansbablgquot;, a. huishoudelijk; tot de huishoudingbe-hoorend. ^ (eenvoudig, sober.

Hansbamp;blicb, a. huiselijk, gezellig, vertrouwelijk; Haasbaft, f. huisarrest, o.

Haushalt, ra. huishouding, vr., bsstuur der geheele huisraad, o.

Hausbalten, v.n. huishouden, de huishouding waarnemen; besparen.

Haushalter,ra.; —in men), f. huishouder, intendant, hofmeester, m.; huishoudster; moeder, verzorgster, vr. des buizes. (huishoudelijk, zuinig,spaarzaam. HansbLlteriscb, -höltlpr, —baltiscb, a. und adv. Hansnaltungien),f. V. Hansbalt. Staats-, staats-

liuishoudin:;, ^cononie politique, vr Hansbaltangsbuch (ü, er), n. boek over de huishoudkunde, -,o.van uitgHveii,kostender hulshouding. Haushammel, m. hij, die altoos in huis zit. Janhen, potkijker, ra.

Haushenne (n), f. huishen, vr. 1 huiselijke vrouw, vr. Hansberr (en), m. huisheer, gaat-, vader des huizes, eigenaar, m. (heer, ra. en dame, vr. des huizes.

Hausberrscbaft, f. huiselijk gezag, - bestuur, o.; HausbOCb,a. und adv. zoo boog als een huis. I kolossaal, ontzaglijk hoog. (ter,ra. des huizes. Hausbofmeister, ra. hofmeier, intendant, hofmees-Hansbnbn (ü, en, n. v. Hansbenne.

Hausbund ie), m. huishond, ra.

Hansieren, v n. v.bamp;nsern,Hausierer, VHauserer. Hansjangfer (n), f. dochter des huizes; juffrouw van

gezelschap, huishoudster, vr.

Hansküfercben, n. houtworpje, o.

Hauskalender. m. huisalmanak, ra.

Hanskapelle ml, f. huiskapel, vr., - orkest, o. Hanskleid (er), n. —kleidnng (en), f. V. Hans-gewand.

Hausknecbt (e), m. huisknecht, m. (huisorde.

Hanskompter, ra. koraraandeurachap, o. van eene Hanskost, f. daijelijksche kost, eenvoudige -, ra. Hanskreaz, n. huiselijk verdriet, o.;-e rampen, vr.

me | bcoïe, ondeugende vrouw, vr.

Hanskrieg, ra. huiselijk ongenoegen, o., -e twist, ra.;

st rijd, m. tusschen twee hulzen, farailiün.

Hanslaub. n. —laucb, ra. huislook, o.

Hanslebrer, m.; —in men), f. huisonderwijzer, gouverneur, ra.; huisonderwijzeres, gouvernante,vr. Hanslebrerscbaft, —stelle, f. —stand, ra. stand,

ra., betrekki ig. plaats, vr. van huisonderwijzer. Hansleinwand, f. linnengoed der huishouding, eigen ireweven linnen, o. (keuter, katebewoner, ra.

!Hansier, in. dorpeling die geen eigen huisje heeft, Hanslicb, a. und adv. sich - niederlassen, zich niet i «ler woon vestiiren. v. bansbablicb. Hauslichkcit,f. huiselijkheid, liefde tot het huiselijke

leven; eenvoudigheid, spaarzaam-, vr.

Hansling .ei, ra. V. Hansler. (nier, vr.

Hansmadcnen, n. dienstmeisje, kinder-, o.,karae-Hansina^d (a,egt;, f. werkmeid, keuken-, wasch-, vr. Hausmann (lente), ra. huurder; huisgenoot; -heer;

-bewaarder, -knecht, ra. V. Hansler. Hansmannskost, f. V. Hanskost.

Hansmarder, ra. steen marter, ra.

Hdusraark, n. bcerwortel, m. (o. in dijkgelden. Hansraasse, f. door huiseigenaara te betalen aandeel, Hansmast, f mesting, vr. in huis, -mest, ra. Hansnxaus ia,e), f. grijze ran is, huis-, stad-, vr. Hansmeiöter, iii.huisbewaarder,-knecht.concierge,ra. Hansmietbe (n), huishuur, vr.;huren,o.van een huis. Hausmittel. n. huismiddel, o.

HansniOCte (n), f. kleedermot, vr.

Hansmntterlü), f. huismoeder, vr.

Hansnath(a,e), f. eenvoudige naad, vr.

Hansottor m), f. huisslaiig, onschadelijke adder, vr. Hanapfaffe (n), ra. huiskapeüaan; biechtvader, ra.


-ocr page 306-

282 HATT

HEC

HauspMUster, m. (Stud.) hai8ploert,m.

Hansplage, f. V. Hausdrache.

Hauspostille (n), f. huisbijbel, m., verzamelins, vr.

van i)reeken voor het huisgezin.

Hauspump, m. voorschot voor zaken vanddselijksche

behoeften, o. van lt;len huisbaas voor inwonenden. Hausrath, m. V. Hausgeramp;th.

Hausranmung (en\', f. verhmzinsr, plundering, vr. Hausrecht le), n. recht, in huis,gast-,o.ovrr het huis. HausreglTnent, n. fara, bestuur, o. van het huis Haussasse (n1, m. huiszittende, bezitter, m. van een Haussctiabe (n), f. meelworm, m„ mijt, vr. [huis Hausschoss, m huisbelasting, vr.

Hausschwelle in), drempel, m. vati het huis. Haussprache, f. rechtbank, vr. voor lijfeigenen ir WcMtphalen. (ding, vr.

Hausstand, m. huishoudelijke toestand, m. hou-Haussuchung (eni, f. huiszoeking, vr.

Haustaube int, f. tamme duif, slag-, vr. Hansteufel, m. fam. v. Hausdrache.

Hausthier (el, n. huisdier,O.

Hausthor ie), n.—tllür(en), f. huispoort;-deur, vr. Haastrauung eniXtrouwen, o.in huis. (stand, o. Hausverstand. m. gewoon, eenvoudig, gezond ver-Hausvertrag (ft,et, m. hui8ContrHCt,huur-;familie-,o Hausverwalter, m.; -In (nen), f. huisbewaarder m.; -ster, vr. (verwalter.

Hausvogt (ft, e\'l, ra. slotvoogd; cipier, m V. Haas-Hauswesen, n. alles, o. wat de huishouding betreft,

toestand, m., gezin, o.

Hauswlrtll (6), m. —In (nen , f. huisheer, gast-,

huisvader, m ; -vrouw; gast ; huismoeder, vr. flaaswirthschaft, f. bestuur. O., waarneming, vr. Hp.USWUrz, f. huislook,o. [lier huishouding.

Hauszins. m. V. Hausmlethe.

Hauszucht, f. huiselijke tucht,-orde; -tuchtiging, vr. Hautlft, e), f. huid, vr., vel, o.;bast,m.; korst, schil, vr. | sich seiner - wehren, ziin leven verdedigen; huiler-, heelhuids; seine - zu Mark te tragen, zijn leven weggooien; eine ehrliche -,eene goede ziel. Hautausschlag, m. huiduitslag, m., -ziekte, vr. HantbOiö, n. hobo. vr.

Hautells?e, f.metschoone figuren doorweven tapijt,o. Hftatclien,n. huidje, relletje, vliesje^o.,opperhuid, vr Hftuten, hftntoln, v.a. het vel, de huid afstroopeu,

-trekken; sich -, v r., vervellen.

Hautfarbe, f. gelaatskleur, tint, vr.

Hftnter, m. pop. arme duivel, m.

Hautfliigel, m. vliesvleugel, m.

Hautform (en), f. (des Goldsehlftgers), vorm, in. uit 550 vliesjea, tusschen welke de goudblaasjes geslagen worden. (vliesjes overdekt is.

Hauttrucht, f. vrucht, vr. waarvan het zaad met een Hftnticht, a. op eene huid, ecu vliesje gelijkend. Hftutlg, a. uit eene huid, een vliesje bestaande, er mede bedekt.

Hautkrankhelt (en), f. v. Hautausschlag. Hautlappen, ra. slap neerhangende huid, vr.

Hantübel. n. v. H lutansschlag.

Hautwurm \'ü,er), ra. V. Fadenwarm Hautzweig, m. zenuwtakkei,, m.me.

Hanzahn (ft.e), ra. slagtand, ra. (uit te slann.

Hauzlnn, n. dikke tinnen plaat, vr. om knoopeo Haverel, Haverlo. f. V. Haferei.

Haversack (ft.e). ra. haverzak, knap-, ransel, ra. Hay. ra. v. Hal.

He! Heh! interj, heil hoor eens? hei daar! hé! hé! Hebanime(n), f. vroedvrouw, vr. Hebammenkunst, f. vroedkunde, verlos-, vr.

Hebarm, Hebe—, (e), ra. hefboom, m-, wippertje, o.

Hebarzt (ft.e), ra. vroedmeester, ra.

Hebe(n). f. hefoffer; dorschloon; opheffen, o.

Hebebalken, m. kraanbalk, n?., wip, vr.

Hebobaum !ft,e). m. hefboom, ra.

Hebedaumen, ra. v. Hebarm.

Hebegerüst, n kraan, vr., windas, o.

Hebelsen. n. iizeren koevoet, m.

Hebekopt (ö.e\', m. v. Hebarm.

Hebekorb (ö. e), m. langwerpig ronde draagkorf, m.

Hobekom, n. koorn, O. als pacht of belasting in betaling gegeven.

Hebei, m. zuurdeeg, o., gist, vr. v. Hebebaum.

Hebellade (n), f. windas,O., katrol, vr.

Hebslleiter (n), f. windas, O. dommekracht, vr.

Hebeln, v.a. met zuurdeeg doorkneden;v.n., beuzelen, spel n.

Hebei zeug, n. werktuigen, o.rae.. ora iets van den sro id te lichten, b.v. windas,o.dommekracht, vr.koe-

Hebekunst, f. vroedkunde, verlos, vr. ivoet,m.

Hebemahl. n. feestmaal, o. der timmerlieden, als het dak op het huis ligt.

Heben, V.a. opheffen, -lichten; b\' uren, lichten, ontvangen; sich v.r., zich verheffen, tol fortuin, heerschappij, geraken; zwellen, uitzetten. | Einen aus dem Sattel -, iemand den voet, uit het zaal lichten; aus der Tnufe ten doop heffen; ein Haus -, een huis meer doen uitkomen, in het oog doen springen; die Stunmquot; -, de stem verheffen; die Schönheit -, de schoonheid vrhoogen; Einen -, iemand in aanzien brengen; moed inspreken; unip., pop., es hebt raich zura B-echen.ik gevoel neiging tot braken.

Hebenagel (ft), ra. (ir. Schlagubren), lichter, m aan

Hebeopfer, n. offerdier, o. V. Hebe [den hefboom.

Heber. m. bevel, m , V. Hebebaum. —balken.

Hebestange, —scMene .\'n*. f. v. Hebelsen.

Hebeschmaus \'ft.e), m. V. Hebemahl.

Hebewlnde (n), f windas, o., kalrol, vr.

Hebezapten, m. v. Hebarm.

Hebezeug, n. V. Hebelzeug.

Hebrfter, ra. Hebreër, Jood, Israëliet, ra.

HebralSCh, a. und adv. hebreeuwsch.

Hebscbüssel (n), f. waterschepper, m.

Hebung (en), f. heffing, lichting, winst; belasting, Tr.; inkomsten, vr.rae.

Hebungskammerjn). f. belastingkantoor, o.

Hechel in), f. hekel, m. 1 durch die - Ziehen, over den hekel halen door-.

Hechelbank (ft.e), f. hrkelbank, vr.

Hechelfrau (en), f. hekelaarster, vr.

Hecbelmann (leute!. —krftmer, m. hekelaar, hij, m. die h\'-kels, muizenvallen maakt, verkoopt.

Hechelkamm, m. (Pflanze), naaldkervel,vr.

Hecheln, v.a. vlas, hennep hekelen, zuiveren. | over den hekel halen, door-. (tyre, vr.

Hechelscherz, ra. —schrift, f. spotschrift, o., sa-

HechelStUhl (ü.e), ra. hooge hekelbank, vr.

Hechen, v.n. hijgen, naar adem-.

Hechler, m. hekelaar, vitter, spotter, m (boog.m.

Hechse, Hftkse in), f. vou groszen Thieren), knie-

Hecbt (e). m. snoek, m. lummel, onbeschaamde bediende; m.

Hechtgrau —grün, a. blauwachtig grijs; - groen.

Hechtkönig (6), m. groote geel en zwart gevlekte

Hechtkraut. n. duizendblad, o. [snoek, m.

Hechtsatz, ra. snoekenbroedsel, o.; snoekjes, o..ne. onder de 3 jaar.

Hechtschlmmel, m. paard, o. met roode vlekken.

Hechtsuppe. f.8oep,vr.van snoek ] stokslagen, m.rae.


-ocr page 307-

HEF 283

HEC

Heck (6), n. omheining: van latwerk; traliedeur, vr.;

(eines Schiffes), spiegel, m.

Heokbalken, m. (eiues SchiÉFesi, hekbalk, in. HeckbOOt (O), n. klein fluitschip ,o. (hekbalk af.

Heckbord, m. hoogste gedeelte, o. aan boord van den Hecke (n), f. haau, hegsre; omheining, vr.; kreupelhout. laag struikgewas, o.

Hecke. f. alles wat tot het legden en broeden betrek-kinif heeft; bronden, o.; broeitijd, m.; broedsel,ne8t,o Heckemünze (n), f. geluksmunt,vr.,-penning,val-

sche -, bespaarde -, in. potstuk, o Heoken, V.a. broeden, teelen, jongen werpen; v.n.,

Zilhne tanden knjar\'-n.

Heckcnklrsche, f. hondskers, vr.

Heckenland, n. onvruchtbaar, woest land, o. Heckenrose in), f. wilde roos, honds-, vr, Heckensclie[e]re(ll),f. tuinschaar, vr. iweofael. Heckenschuss lü, 6), m. oneffene plaats,vr. in zijden Heckfeuer, n. twee-yreledpren-vuur,tirailleur-, o. Heckflagge n), f. vlag, vr. op het achterdek. Heckprrosschen. —gulden, m. V. Heckenmünze. Heckherberge, f afgelegen,verdachte herberg,smok

keiaars-, stroopers-, vr Hecklcht, a. op eene haa?, omheining; gelijkend. Hoekig, a. met heglt;en doorsneden, - struikgewas bedekt.

Heckjagen, n. verg^efachr jacht; wilildieverij, vr. Heek.iager, \'ü. wilddief, strooper, m.

HecklaagO, f. moederloog, o.

Heckmannchen, n. dukatenknkkrrtje, o. Heckmünzo, t. V. Heckenmünze.

Heckmünzer. ra. valsche munter, m. (di-ur.

Heekpfahl (a,e\', —stapel, m. stijl, m. van den tuin-Heckpfennlg te),—thaler,m. v. Heckenmünzo. Heckzoit, f. broeitijd, m.

Heda! inteij.hci! doe open! wacht!

Hede, f. (von Hanf und Flachs». werk, o.

Hadel, n. bovenste laasr, vr. van srewasschen erts. Hedelheerd (6), m. waschhaard, m. voor het kort tje-

siaicen erts.

Heden, a. van werk, grof linnen gemaakt.

Hoderich, m. maagdepalm, herik, ra.

Heflonlsmus. n. epicuriscb, zinnelijk genot, o. als

liet iioot;3ts gt;ro\'d beschouwd.

Heer (O), n. schaar, menigte, vr. zwerm, m.; heerle-

•jer, o. | das wild--, wöthende -, de wilde jager, m. Heerbann, m. algemeen opontbod, o. om zich bij het Hoerbiene (ni, f. roofbij, vr. [leger te voegen.

Heerbewegung (en), f. beweging, manoeuvre, vr.

van het lejrer. -bij da? ziehtbsar.

Hoorbrand, m. heldere verschieten, o. der sterren, Heerd. ra. v. Herd.

HeerdO (n), f. schaar,kudde, drift, vr. (nen.

Hoerdschllling, m. belasting, vr. op de schoorstee-Hoeren, v.a. met een leger bedreigen; in troepen verdoelen; vi-rwoesten.

Hoeresfolgo, f. v. Heerbann. (krijifsknecht,vr. Hoereskraft. —macht. f. sterkte van het leser, Hoereszug (ü.\'ei, m. tocht, m. van het leger; marsch-

colonne. vr.

Hoerfahno (n). f vaan.groote -, banier, vr. Heerfahrt en», f. veldtocht, m.

Heerflacht.f. vlucht, desrrtie, vr.

Heerflüchtlg, fl. —worden. deserteeren,overloopeii. Heerführor, in. aanvoerder, seneraal, hevt\'lhebber,ra. Hoorgans (a, e), f. blauwe o!\'asciiarrauwe reiger, m. Heergopack, —gerath, n. bagage, vr., tros, ra., krijgstuiif. o.

Heergewette, n. wapenrusting, ait-, vr. voor den

oorlog; recht, o. van den oudsten zoon om uitrusting te erven.

Heerhaufon, m. afdeeling troepen,divi9ie,brigade,Tr. HeerhOlZ, n. blauwe kraai,vr.

Heerhom (ö, er), n. krijgstrompet, klaroen, vr. Hoorkern.m. kern, keur, bloem, vr. van het leger. HoerCd\'knh. f. de schoonste koe, vr. met degrootste Heerlager, u. legerplaats, vr. kamp,o. [schel.

Heermeister, ra. grootmeester eener ridderorde als

«anvoe.-der, lieveiiiebber, ui.

Heerpauke (n), f. keteltrom, pauk, vr.

Heerptühl (egt;, ra. veldbed, o. des vaders bij de uit-

nistir.ifbr hoorend. V, HeergOWettO.

Heerrauch, m. veendamp, ra.

Heerroiho (n), f. slagorde, vr., front, o lleger.

Heersaule in), f. colonne, vr., vlengel, m. van het Heerschaar 1 en i, f. leKiorn,regiraent,o.,heer8chaar,vr. Hoerschatz, m. krijgakas, vr.; pand. handgeld, o. Heerschau, -schaunng ;en), f. wapenschouwing, rao.i9terlug,vr. (schild,o.

Heerschild, m. .«child, o., ridderorde, vr.; wapen-Hoorschnopfe (n), f. poelsnip, vr.

HöOl\'Steuer mi, f. oorlogsbelasting, vr,

Heerstraszo (ni. f. heirweg, groote -, ra.

Heertheil ie), o.. divisie, brigade, vr.

H eer wagen, m. (Sternbild), groote beer, ra.; district, o dat in vroeeeren tijd een krijgswagen leveren Heerweg te), m. V. Heerstrasze. [moest.

Heerzng (ü, e), ra. raarsch,m., -colonne, vr., veld-tocht, ra.

Hefe (n), f. gisting, vr., bezinksel, uchuim, o. droesem, in. moer, vr. | gemeen, n., heffe, vr. van het volk. den Kelch bis auf die -n leeren, den kelk tot op den bod.\'ra leeg» n.

Hofel \'n), f. (bei den Wehern), helft, vr. vaneen lis. Hefonbrod, n. —kuchen, ra. brood, o., pann^koek, in. raet gist.

Hefener\', in. gistverkooper, brouwersknechten. HöfonstüCk, ii. —telg. ra. zuurdeeg, o.

Heficht, a. op droesem gelijkend Heflg, a. drocsemig. drabbig.

Heft ie), n. hoTidvatsel, hecht, o., greep, in. | das -füh! cn,tiet hecht in handen hebben, besturen-.sich des -es beinachtigen,zich va.i het bestuur meester maken; ein verrücktes -, een dwaze, gekke kerel.

Heft (01, ii. alles, o., wat dient ora aaneen te hechten, te haken; haak, ra., pen; speld, vr.. oogje; [dictée]-schrift, o.; aflevering, vr. van een werk; oningebonden -, o.; brochure, vr. (o., brochure,vr.

Heftehen, n. haakje, pinnct-, stift-; schrift-, deelt-, HeftO, f. (der Weinrebeii),opbinden, o. aan de staken. Hoftolson, n. (der Glasblaseri, tangetje, o.

HoftCl, ra. und n. pin, vr. om de netten of tenten op

jacht vast te steken.

HeftOlmacher, ra. hij, die haakjes, pennetjes, slootjes

vervaardigt. | advocaat, haarklover, ra.

Hefteln, heften, v.a. vasthechten, -steken, -spelden, -spijkeren: hechten,met een lossen draad ineenzetten, rijgen. 1 zijne aandacht vestiaren, onophoudelijk in het oog houden, zijn oog laten rusten.

Hoftor, in. (in Glashütten), werktuig, o.ora gesmolten ïlas tquot; dragi n. ,

Heftfaden (a), ra; rijgdraad, ra, (spie,vr..

Hetthaken, ra. hiak, ra., slot,u.; (der Buchbinder*, Heftianor, m hij, die eene brochure schrijft, m. Heftig, a. und adv. hevig, geweldig, zeer groot; heftig drif-, hartstochtelijk. - reden, luid spreken, driftig -Hoftlgkeit, f. hevigheid, sterkte, kracht, vr.. geweld, o.; heftigheid, onstuimig- drift, vr.


-ocr page 308-

384 HEÏ\'

Heftkom, n. hechtzwikje. o. in een kleinen kopergle-tersvorm.

Hefrlade (n), f. {lt;ler Buchbinder), naaibank, vr. Heffcler, ra. Uij, ilie haakjes n plaats van knoopen aan

de kleederen draagt; wederdooper, m.

Heftnadel (n), f. bOfkbindersnaald,vr. om te hechten. Heftpflaster, —pulver, n. hechtpleister, vr.,-poeder, o. (snoeimes. HeftSChartO (n). f. (der Winzer), hecht, o. van het Heftschnar (ü. e\', f. V, Heftfaden.

Heftspan, m. (der Fassbinder), wilgen bast, m. om de

hoepels nWe te omwinden.

Hegel, m. knipmes, o.

Hegeln, v.a. foppen, plagen, hekelen.

Hegemonie, f. opperbestuur, recht, o. van aanvoeren Heffen, v.n. V. hapren. (in den krijg.

Hegenen, v.n. hengelen.

Hehl, n. vorbergcn,-helen,bemantelen, o. ohne -^zonder omwegen; er hat cs oder dessen kein -, hij verbergt het volstrekt niet. (bergen. Hehlen, v.n. helen,ge8lolen voorwerpen, koopen, ver Hehler,m.; —In (néngt;, m. heler, m. heelster, vr. Hehr, a. und adv. heilig, trotsch, verheven; grootsch, hemelsch. (grootsch-,vr. Helira, Hetirhelt, f. heiligheid, trotsch-, verheven-; Hehren. V.a. heiligen, verecren, kronen.

Helirraucll, m. veendamp, mist, m. op zee.

Hel, —da, —sa! interj. frisch op! toe maar! vroolijk! Heldblltzen, n. zomerbrand, m.

Heide mi, ra. heiden, afgod mdienaar. ra.

Heide (n), f. heide. Steppe; wildernis, vr., weiland, o.,

—grond, ra. iteri

He.deberelter, ra. rijdende houtvester, - veldwach-Heidebesen, -krant-, ra. heidebezera. ra. HeideDlenc in), f. op de iieide levende bij, vr. Heideblume \'.m, f. —Dlümchen, n. heidebloem, vr., Hoideörei, m. boekweitepap, vr. -[pjlt;s o.

Heidebuscll, ra. —prebüsch, n. heistruiken m.me., Heidecüse (n), f. V. Eidecbse. -egort, vr.

Heidefench, ra. —korn, n. —prrütze, f. boekweit, HeideflacllS, ra. vlaskruid, wild vlas,o. Heidefutter, n. heidegras. voeder, o.

Heldesrries, —prrütze, f, boekweitegort, vr. HeldelionlR:,m. heidehonig, m.

Heideknecllt(ei,m.bosci.water,houtvcster«kueeht,m.

Heidekorn, n, V. Heidefench,

Heldekraut, n. heidekruid,—gewas, o.

Heideland (a, ergt;,n. heidegrond, onbebouwde -, m. Heidoianfer, m. V. Heideknecht.

Heidelbeere in), t: boschbes, blauwe-, vr. Heldelboerstaude (n), f. —strauch (a, er), ra.

b\'ischbessenst\'ulk. ra.

Heldelbrel, n. boekweitr-gortpap. vr.

Heidelerche in), f. boschleeuwerik, ra.

Heidelhahn e), ra. korhaan, m. ,

Heidemanchester, ra. stof, vr. vervaardigd uit de

wol van h ideschapen.

Heldenbekehrer, ra. heidenbekeerder, zende.ing, ra. Heldendreck,m.vuil, o. op het hoofd van pasgeboren kinderen. (prijs, m., verkwisting, vr.

Heldenpreld (er), n. weidegeld. -drijf-, o.; te hooge Heïdenbaar, n. haar,o.der nog ongedoopte kinderen de eerste veeren eener duif. „ ^ ,

Heidenhaut (a, e\', f -koth.\'.n. v. Heidenareck. HeldenrolCh ie), n. heidensch rijk, o. Heidenrelcb,ra. V. Hederich.

HeidenscbafC, f.—thum, ra. heidendom, o., heiden-

sche volken, o. rae.

Heidenpfrieme, f. brem, vr.

HEÏ

Helden wetter, n. 1 slecht weer, -tje. o.

Helderauch, ra. veendamp, ra.

Heldereiter, ra. V. Heidebereiter.

Helder icb, ra. V. Hederich,

Heidescbwarm (a.e), ra. bijenzwerra,ra.op de helde. Heidi! interj. V. Hel! pop. -gehen, verloren raken. Heidlcbt, a. op heide gelijkend, als -.

ileldler, a. vol heide, uit heigrond bestaande.

Heldin (nen;, f, heidin. vr. (delijk, onzede-.

HeidniSCb, a. und adv. heidensch, afgodisch, schan-HeidUCk ien), ra. liclitgewapendehongaarsche infanterist; livereibediende, ra.

Heie (n), f. hei. vr., -blok, o.; stamper, straat-, m. Heien, v.a. heien, instampen.

Heikel, a, netelig.

Heikliff, a. lichtgeraakt, hoogstgevoelig, prikkelbaar. Heil, a. heel, niet beschadigd, -gewond; genezen, her-

Heil, n. heil, o., voorspoed, ra. geluk, o., welvaart, zaligheid; vr. sein - in der Flucht suchen, zijn behoud in de vlucht zoeken; - aller Sehaden (Fflanze),sanicula, vr., berenoor, o.; - aller Welt, leverkruid, o.

Heiland \'.ei, m. Heiland, Middelaar, Christna, ra. Heilanstait (en), f. geneeskundige inrichting, vr.,

clinisch instituut, o.

Heilart (en), f. geneeswijze, -methode, vr.

Heilbacl IS, en, n. bad, HMondheids-, 0.

Heilbar, a. geneesbaar, heel-, herstel-. (liJK-, vr. Heilbiirkeit, f. geneesbaarheid, herstelbaar-, genees-Heilblatt. n. böenkruid, melizoen-, o.

Heilbringend, a. heilaanbrengend, -zaara, redüenu, de welvaart bevorderend. (teren, o. me.

Heilbrunnen, ra. gezondheidsbron, vr. minerale wa-Heilbutt en), ra. —butte (n),f. (Fisch), heilbot, vr,

Heiien, v.a. und n. heelen. genezen, herstellen; goea-

m.i\'-en. verzachting, genezing aanbrengen.

Heilerbe, ra. deelgenoot, m. in heil, zaligheid. Heilierelander, in.pl. eij, die behouden aan wal nren-

gend loodsen, m.rae. „

Hellgott, 1U. —Köttin, f. god der heelkunde, Escu-

laap, ra.; goilin der heelkunde,Hj\'gieia, vr.

Heiliff, a. und adv. heilig, onschendbaar.gewyd; plechtig die -e Jungfrau, de 1H. Maagd; Etwas - halten, iets heiiig houden, bewaren. .. ... „

Heüifr. (i. (GebotI.Sar.rtua, O. (wlj.lra; Heiligen, V.a. heiligen heilig verklaren, - houden. Heilige (n), ra. f. heiltee, m. vr, —ein wunderlicher -,

een echte schijnheilige; een wonderlijk mensch, ra. Heiligenbild ,eri, n. heiligenbeeld, o. (reliquie,vi. Heiligenbcin (en),n. gebeente, o. van een Heiligenblende (n), f. nis, vr. met een heiligenbeeia. Heiligenfresser, m. pop. schijnheilige,huichelaar,m. Heil\'.genholz, n. pokhout, o.

Heiligensacce (n), f. legende, vr. der heiligen. Heiligenschein (e), ra. stralenkrans, nimbus, m.. ^lorie vr. (brengstaan de kerk vervalt.

Heiligènsoole (n), f. zoutmijn, vr. waarvan de op-

Heiligbaltung, f. eerbied, ra. voor de 5elllSbe««. nauwgezet houden, o. eener belofte; godvruchti0e viering, vr, van een feest.

Heiltgbolz, ü. pokhout, o.

Helligkeit, f. heiligheid; zedelijke volraaakt-

melsch reine deugd, vr.; (Titel des Papstes), Se. , zijne Heiligheid.

Heiligmacber, ra. heiligmaker,paus, ra.

Heiligmacbnng (en), f. heiligmaking, -spreking, canonisatie, vr. m .

Heiligtbum (ü, er), n. heiligdom, o.. tempel, ra., reliquie, vr.

he-

-ocr page 309-

HEI 286

HEI

HeiUgnng, f. heiliging, wijding; zedelijke volmaakt-held, vr.

Hellkraft (ft, e), f. geneeskracht, heel-, vr. Hellkraut, n. geneeskundige plaiit, vr., heelkruid, o.

v. Gauchtel.

Heilkunde, —kunst, f. geneeakunde, heel-, vr. Heilkünstler, m. geneesheer, heelmeester, m. meestal iron, voor Arzt. schadelijk. Heillediff, »• zwak, ziekelijk, niet gezond. | noodlot-HeillOS, a. uud adv heilluos, wanhopend, beklagenswaardig. noodlot!iif. ongehoord; bedorven, zedeloos, Heilmeister, m. v. Heilkünstler. [schandelijk. Heilmittel, n geneesmiddel; drankje, o.; zalf, vr. Heilmittellehre, f. kennis der geueesmidilelen, re-

centeerkunst, vr.

Heilmonat, m. kerstmaand, vr. December, m. Heilquelle (n), f. V. Heilbrunnen.

Heiisam, a. und adv. heilzaam, heelend, weldadig, nuttig, dienstig. (dadig-, vr.

Hellsamkeit, f.heilzaamheid, nuttig-, dienstig-, wel-Hoilsausscliuss, m. commissie, vr. van algemeene

veiligheid, - algemeen welzijn.

Heilsclimied (e), m. smid, m.die tevens veearts is. HeilSfflaube, m.geloofop zaligheid^heilaanbrengond-Hellsmlttel, n. genademiddel, sacrament, o. [o. HellStoff gt;6!, m. geneesmiddel, o.

Heiltrank \'gt;0,, e), m. geneeadrankje, o. ! heildronk,m. Heilung, f. genezing, heeling; herstelling, vr. HeiiVOll,a. end adv. heilaanbrengend, zaligend. Heilwartiff, a. und adv. heilzaam, -aanbrengend; gezond\' (gebruikt, v. Heiibrunnen. Heilwasser, n. mineraalwater, o. voor de gezondheid Heilwurz[el], f. zevenblad, o., alantwortel, in. Helm. adv. tehuis, naar-, - führen. gehen, kehren, naar huis brengen; gaan. | - senden.naar huis zeaden. 1 wegjagen; - suchen, iemand in zijn huis opzoeken, aanvallen, verwoesten, bezoeken. V. anheim. Helmatll, f. vaderland; vaderlijk huis, o.; geboorteplaats, woon-, vr.

Heimathlich, a, und adv.aan het vaderland,de ouderlijke woning, geboorteplaats herinnerd, er bij be-hoorend; eigen aan; geboortig.

Heimathlos, a. und adv. zonder vaste woonplaats, -huisvestmif, zwervend, verlaten. Imicilie-, o.

Helmathsrechtiei, n. recht van een inboorling, do-Heimbucll, n. wetboek, o. voor het platte land. Heimbürpe, m. burgemeester, rent-, m. op een dorp. Heime, f. Hcimchen, n. krekel, m., heimpje, o. | innigheid, vertrouwelijk-, vr.

Heimoln, v.a. V. anhelmeln, v.n op het vaderland

gelijken, daaraan herinnerer; heimwee gevoelen. Helmen, v.a. omheinen; met eeue haag in8luiten;v.n.,

wonen; te huis zijn.

Helmer, m hooger van de plaats; gerechtsdienaar m. Heimsitzen, n. zitting, vr. van het dorpsgerecl t. Helmfahrt ten), f. terugkomst, -rei8,vr.;binneabren-Heimfall, m. toevalling, overerving, vr. [gen, o. Heimtallen, v.n. toevallen,door sterfgeval overgaan. - ervpn.

Heimfaillg, a, und adv. toevallend, overervend. Heimfallsrecht, n. recht, O. van toevalling, terug-, overervi -g. (zen der gemeente g\'-legen.

Heimleld (er), n. akker, m., veld, o. binnen de gren-Heltnliihrung, f. (der jungen Vermahlten), naar huis geleiding: - begeleiding, vr. (de gemeente leggen. Helmllüfner, m. bezitter, m. van eene hoeve binnen Heimgang, m. terugkeer, m. naar huis; pop., inbeslagneming, vr. van roerende goederen. | dood, m., vertcheiden, o.

Heimgereut, —gerald, n. grens van het bosch, -, vr.

tot hoeverre het bosch gerooid mag worden. Helmlsch, a. und adv. inheemsch, geboortig; huiselijk; bevriend, goed gezien, - bekend; te huis, op zijn Helmkelir, f. terugkeer,m., -reis, vr. [gemak.

Heimkrank, a. und adv. aan het heimwee lijdend. Heimknh lü, e). f. stalkoe, -, vr. die slechts de ge-

meeate weide in het dal bezoekt.

Heimllcll, a, und adv. te huis verborgen, aan huisge-nooien bekend; heimelijk, verborgen, in het geheim; vertrouwelijk, hier ist es recht hier «ovoelt men zich «eheri te huis, comfortable; das -e Gemach, het geheime gemak, o.

Helmlichkeit, f. geheim, o.,geheime zwakheid; huiselijke ingetogenheid,stilte,vr.,gevoel.o.van welbeha-Kelmlos a. und adv. V. belmatlüos. [gen

He.mrach (amp;, 6\', m. heemraad, dijkgraaf, m. Heimrecht, r.. V. Heimathsrecht.

Heimreise, f. teruïreis, vr.. -keer, ui. naar huis. Heimscbaar, f. landweer, vr. op het dorp; gren/en,vr. Helnisieoh, a. aan heimwee lijdend. [me. van het -. Heimsteuer (ni, f. bruidsschat, m. huwelijksgoed, o. Heimsucben, v.a. bezoeken; kastijden, straffen. Helmsuchung ;en), f. bezoek, O., bestraffing, bezoe-

kirsg, vr. - Mariii, verschijning Maria\'s.

Helmsucbt, f. heiwee, o. avcIoos-, vr.; verraad, o. Heimtücke, f.arglistigheid,boosaardig-,valsch-,trou-Helmtückiscb, a. und adv. arglistig, boosaardig,

valsch; verraderlijk, trouweloos.

HelmwartS, adv. huiswaarts, naar het vaderland. He,mweg, m. weg, terugkeer, m. naar huis, naar het vaderland.

Heimweb, n. heimwee, sterk verlange.i naar huis. Heimzen. Heinzen, m. korenmaat, vr., waarvan 5

gelijk staan met 4dresdener schepels.

Heimzieben, —wandern, v.n. naar huis, naar het vaderland teruggaan. (huis, het vaderland

Heimzug (ü, ei, m. cerugtoebt, m., -reis, vr. naar Heinricb. m, Hendrik, m.; (l\'flanze), guter, stolzer-, eene .•«oort ganzevoet, m.; böser -, eene soort bingel-Heint, adv. heden. [kruid. o.

Heintöl (Ui, f. bosclibezie, vr.

Heinz, m.; Hein, m.; scheprad; fornuis, o., oven,m.met

onderscheidene afdeelingen; trekos, m.; katrol, o. Helnze (n), f. by, vr.; krnisuuuten. o.me. om hooi te drosten.

Helnzelbank, f. snijbank, trek-, vr.; schietbeitel, m. Heinzelmamp;nncberi, n. kaboutertje, O.; alruin, vr. Heinzen. v.n. hooi op kruishouten drogen. Heinzenkunst. f. pijpen, pompwerk, schepree,o. Helnzenseil (e), n. touw, O., ketting, m, aan het

scheprad. a»u den blaasbalg.

Hciratb (en), f. huwelijk, O., echtverbintenis, vr. - in Eile bereut man mit Weile, vroeg getrouwd, lang berouwd.

Heirathen, v.a. und n.zich door het huwelijk verbin-den, trouwen; v.a., huwen, tot man, vrouw nemen; nach Gelde om het geld trouwen; desSeilers Toch-ter -, o^gehar.gen worden.

Heirathsfabig. a. huwbaar,man-.

Heiratbsgut (ü, er), n. huwelijksgoed, uitzet, o. Heiratbslustlg, a. trouwlustig, naar het huwelijk verlangend.

HelratbSSCbein (e), m. bewijs van afkondiging der

geboden, verlof, om te trouwen.

Heiiatbsspiel, n. (Kartenspiel), mariale, o. HeiratbSStilter, m. persoort quot;door wiens bemiddeling het huwelijk tot stand komt, makelaar, koppelaar, m., in huwelijken.


-ocr page 310-

HJSIi

HEI

286

Heirathsvereprechunglen), f. trouwbelofte, vr. Heiratbsvertragr ei, m. huwelijkscontract,©. Heirathswappen, n. door huwelyk verkregen wapen, blazoen,o.

Heisza! interj. beilt;la! vroolijk! toe maai!

HeiSCh brief ie), m. nerechtflijke oproepiu!r,vr.;uia8n-brief, bedel-, m. (verzoeken.

Heischen, v.a. eiscben, vraften, vorde/en, dringtnd Heischesatz ia, e), m. (in der Matheui.),aaP};eiio-

men grondstelling, vr., axioma, o.

Heifer, helsch, a. und adv. beescb, schor. Heiserkelt, f. heeschh\'-id, schor-, vr.

Helsz, a. und adv. heet, zeer warm, brandend. 1 vurig, levendig, driftig, man hat ibm die Hölle - gemacht, mlt; n he^fl bem hot vuur voor de scheenen gelegd. Heiszdurst, m. hevige, brandende dorst, m. Heiszeu, v.a. heeten, noemen, den naam geven; verklaren; bevelen. Etwas gut -, iet^ goedvinden, -keu-ren; da» hcisze ich gelogi u, dat heet ik lieRen; einem Etwas -. iemand iets bevelen; er hiesz ibn achweigen, bij legde bem bet zwijgen op; v.n. (haben), genoemd worden, den naam beb^en; beteekenen; das will we-nig -, dat beeft weinig te beduiden; bier heiszt es mit Recht, bier kan men a:et recht zeggen, toepassen; unip. es h\' iszt, men zegt, hel gerucht gaat; das beisst, Heiezseliebt, a. vurig bemind; zeer-. [dat is.

Heiszg^^idlg■, —gratig, a. moeielijk te smelten, niet vloeibaar dan by verhoogde temperatuur; pop., onvruchtbaar, dor. (o. Heiszhunger, m. geeuwbonger,m. 1 hevig verlangen, He?szliungerig, n. aan geeuwhonger lijdend. | hevig verlangend, brandend van hebzucht. (rijsje, o.

Heister, Hester, Herrster, m. jong, buigzaam. Heister, m. Bitter,

Heisterei, f. kwakerij, snapzuobt, vr, HeiSterfeiSter, m. hij, die bet druk met beuzellngen

heelt, bezinelecglooper, m.

Heiter, a. und adv. helder, doorschijnend. 1 vroolijk, opgeruimd, -gewekt, ( | vroolijk-, opgeruimd-, vr. Heiterkeit, f. helderheid, klaar-, doorschijnend-, vr. HeiterlOCh (6, er), n. lichtgat, dakvenster, o. Heitem, V.n. ophelderen; vervroolijken. Heiternessel (n), f brandnetel, vr. j.ming, vr.

Heitersinn, m. ogeruimd gemoed, o., vroolijke stem-Heizbar, a. waar men stoken kan, te stoken. quot;Heizbar. a. mogelijk te verwarmen, heet te maken. Heizei, ra. jong stierkalf, o.

Heizen, v.a. stoken, verwarmen, vuur aanleggen. Heizer, m stoker; verwarmer, m.

Heizung, f. stoken, o.; brandstof, vr.

Hekatombe (n), f. offer, o. van 100 runderen. Hektik, f. tering, vr. (magerd.

HektlSCll, a. und adv. teringachtig; uitgeteerd, ver-Hel, Hela, f. naam vau de godin der Onderwereld, | Dood. ui.

Held (en) ,m. held; verdediger, voorvechter; martelaar, m. | ein - in Etwas sein, ergens sterk in zijn, in uitmunten.

Heldenalter, n. heldentod, heröe.. -,ra. (held.

Heldenbahn, f. zegevierende loopbaan, vr. van den Heldenbrief (e), m. (in der Poesie), heldengedicht,©.

heroïde, vr. (der helden bevat.

Heldenbuch (ü, er), n. heldenboek, o. dat de sagen Heldendichtung (en), f. -gesang, m. heldendicht, episch ge-, o. (roemd geworden.

Heldengestade, n. plaats, streek, vr.door belden be-Heldengestalt (en), f. koene, krijgshaftige gestalte.

-. vr. van den held.

Heldengrösze; —gesinnung, f. grootheid van den held; heldhaftige gezindheid, vr.

Heldenhatt,a. und adv. heldhaftig, moedig, »tout Heldenjungfrau (en), f. beldbatuge maagd, vr. Heldenlied (er), n. krijgszang, helden-, m., epos, o. Heldenmaszig, a. und odv. v. heldenliatt. Heldenmutli, m. heldenmoed, m Heldcnmütlilg, a. V. heidenhaft.

Heldenstück (e1. n. —that en\', f.heldendaad,groo-Heldentbum, n. heldendom, o., roem, - tijd, m. Heldenwürger, m overwinnaar, dooder, in. der bel-Heldenzéit, f. ^. Heldenalter. [den.

Heldenzng (ü, e), m. zegevierende tocht, m. van een held; keitmerk,o.van -; trek,m„ uitdrukking,vr. van-. Heldin men), f. heldin; amazone, vr. (lux, m.

Helenenfeuer, n. St. Elinusvuur, o.. Castor en l\'ol-Heleneukraut, n. alantswortel, m.

Helenit ien). m. zonnesteen, m.

Heifarm,m. pop. helper, hulprijke, behulpzame, ra. Melfauf, m. (pop.), b-ddekwast, m.

Heltbrief ie), m. gerechtelijk verzoek, o. om hulp. HelfClien, n. (Mass), quart oort, o.

Helfen, v.a. helpen, hulp vtrl»-enen; bijstaan, ondersteunen; baten, nuttig zyn. lielie dir Gott, - helfe! het ga u goed. God zegene ui Einem auf die Beine -, iemand op de been helpen, aan den gang -; ich kann mir nicht -, ik moet het doen, kan er niet om heen. Heifenbein, u. v.Elfenbein.

Heifer, m. helper, ondersteuner, genoot, m. -shelfer,

m.. medeplichtige beulsknecht, in.,

Helferamt, n. diakonie; hulpinrichtiug, vr. Helfersatz, m. hulppomij, vr.

Helfersheiter, m. V. Helfer. (verkoomng.

Helfrecht. n. recht van executie, -, o. van publieke Helfrede (n),f. uitvlucht, vr., voorwendsel, o. Helfsgeld, n. ondersteuning in geld, o. voor de exe-He»fWillig, n. hulpvaardig, ben id- te helpen, [cutie. Helfwurz, f. eene soort van uardus, vr.

Helg, n. und adv. verwelkt, dor; krachteloos.

Helge (n), f. eiland, o.

Helgelein, n. heiligenbeeldje,©. (wonen.

Helekoniden, f.pl. muzen, vr.me.die den Helikon be-

HeliOS, in. zon,-negod, Phoebus, m.

HeliOtatrie, f. zonnedienst, m.,-aanbidding, vr. Heliotrop e). m. (Pflanze), zonnebloem, vr.; (Stem), groenachtig, rood gespikkel lejaspis,m., kattenoog.o. Helix (ceS), m. schroef, -vormige streep, vr. om eene zuil. , , . j

Heil, a. und adv. helder, licht; glimmend, schittereud, levendig; luid, ver kliukend, scherp, -es Gelachter, schaterend gelach, o.; am 1 -en Tage, op klaarlichten dag; -er Kopf, schrander hoofd, o.; - schen, helder, duidelijk zien. 1 helderziende zijn.

Heil, hèil, a. in -en Haufen ankommen, in troepen,bij

massa aankomen.

Hellaufseher, —bewahrer, matroos, m. met het

toezicht over het touwwerk belast.

Hellamp;Ugig, a. met een levendig helder oog voorzien. Hellblau. —braun. a. lichtblauw, -bruin. Helibutte !n),f. v. Heiibutte. , ,

Helldunkel, a. und adv. half licht gevend, licht en schaduw -.schemerend. (terende,blinkende, o.

Helle, f. helderheid, vr., glans,luister, m.;licht,scbit-

Hellebarde —barte(n), f. hellebaard, m. Heilebardle[r]er, m hellebardier, m.

Hellen, v.a. v erbellen.

Hellen, V.n. hellen, schuins staan, overhangen; v.a.,

doen zinken, schuin» bggen.

Heller, m. beller, halve penning,m.nicht einen rothen • haben, geen rooden cent bezitten.


-ocr page 311-

HEB 287

H£L

Hellerarm; —karg, a. doodarm; -zuinift, vrekkig. Hellergewlcht, n. proefgewicht, o.

Helifarblg. —tarben, a. lichtkleurig, helder. Hellfuchs (Ü, e), m. lichtvos (paard), tu.

Hellhafen (a),im. pot, ketel,m.in den oven gemctBeld. HelipS, nu zon, vr.. Helios, m.

Heilig, a. und adv. pop, vermoeid, afgemat; hongerig,

duvaiig; knorrig.

Holligkeit, f. krachteloosheid, afgemat-, vr. V Helle. Hellkopf (Ó, 6), m. schrander, voorzichtig persooi,m. Hellmeister, m. opzichter, m. bij het kool/aad dor-Hel ptelle mi, f. (iu Orgeln),bchelduit, vr. [schen. Hellschreier, u*. roodborsti^e vink, m.

Hellseher. m. (in ma^netischen slaap) helderziende,

clairvojHiit, m.

Hellsicntlg, a. scherpzinnig, verziende, helder-. Helltüran, m. bleeke traan, vr. uit de kuit. Hellumschient, a. in schitltreude wapenrusting gekleed. (sing, van het licht. Hellung, f. heldere Klftns, m., verlichting, wcerkaat-HeliwelSZ, a. sneeuwwit, hagel-, verblindend -. Helm (ei, m. helm, m.; kap, stolp, vr.

Helm (e), u. und m. (einer Axt), steel;Tgrashalm, net-. Ui.; ankerstang, v.

Helmblene (n), f. broedbü, vr.

Helmblnde IU), f. helmversiersel, o.

Helmbusch iü, 0),m.helmpluim,-kuifgt;vr.,vederboa1m. Helmdacli lii, er), n. koepeldak, o.

Helmüecke, f. pronkdeksel in het wapeu, versiersel, o., van dlt; n helm. (het smeden van bijlen.

Helmeisen, n. (der Grohschmiede!, aanbeeld, o. voor Helmen, v.a. met een helm voorzien, wapenen; een

stlt; el aau eenc bijl maken.

Helmfeder in), f. V. Helmbusch.

Helmfenster, n. vizier, o. van den helm. Helingewölbe, n. koepelgewelf, o.

Helmgitter, n. v. Helmfenster.

Helmbut (ü, ei, m. schako, kasket, o.|punthelm, m. Heimig, f. (Sef-wort), splits, vr.

Helmintholith ien). m. wormstpen, m. Helminthologie, f. leer, vr. der wormen. Helmkamm, m. v. Helmbusch. ischako.

Helmkappe, f. lederen helm, m., - overtrek, o. van de Helmkerfn (neni, f. pop. flikliooisUr, vleikoue, vr. Helmkraut, n. tcaildkruid, o.

Helmkühler, m. toestel, O. om den helm van den dis-

til leert etel te verkoelen, moorkop, m.

Helmlehn, n. ridder(leen)soed, n.

Helmparte n), f. V. Hellebarde.

Helmrost te), m. vizier, o. (dak.

Helmspitze (n), f. punt van den helm;8pit8,vr. van het Helmstange in), f. stang, vr. van den weerhaan op

een koepeldak.

HelmstOCk (ö, e), m. (am Schitlsruder), helmstok, m. Helmstutz. m. v. Helmbusch.

Helmvisler iel, n. v. Helmiènster. Helmweiderich, m. blauwe weegbree, vr. Helmwulst, m. (im Wappi n\', gevlochten krans, m. Helos, m. spijker, m., eksteroog, o., likdoorn, m. Heloten, m. pl. heloten, spartaansche slaven, m.me. Hemd (e und en), n. hemd, o. i das - liegt mir nither au als der Rock, het hemd is nader dan de rok; Einen bis aufs - auszlehen, iemand tot op het hemd uitkh-eden, geheel en al ruïneeren.

Hemdftrmel, m. hemdsmouw, m.

Hemdbiesel, —besatz, m. handboordje, manchet, o.; Hemdenadel (n), f borstspeld, doek-, vr. Hemdenmatz, m. klein kind in het hemdje. Hemdknopf ;ö, e), m. hemdkuoop, m.

Hemdkorb (ö, e), m. vuurmand, vr. om hemden te warmen.

Hemdkrause (n), f. geplooide kraag, jabot, m. Hemhasten, v.n. pop. naar den adem hijgen; kruipen Hemispfcare (n), f. halfrond, o.

Hemistichium \'en), n half vers, o.

Hemmeisen, n (am Göpel), remijz» r, o.

Hemmen, v.a. b\'Jptten, hinderen, tegenhouden, in den wej; staan, (eiu Rad), remmen, etne spaak in het wiel zett«?n; (Thrftnen), tegenhouden, in-. Hemmfisch (e), m. eeue soort van zuigervisch, m. Hemmgabel in), f. \'am quot;Wagen), gaflfelvorujige rem-stann, vr. (Pferden), lederen broek, vr.

Hemmkette (n), f. remkeltiiig. Span-, m.; (bei den Hemmschuh (ei, m. remketting, nyper, m. Hemmung (en), f. tesenstand, in., -werking, vr., beletsel, o., hinderpaal; stilstand, m.,stremming, vr.(bei di-n quot;Waffen), rust, vr.,(bei dem Ulirmacher).lichter,m. Hempeln, v.n. haperen; hinken, strompelen.

Hcmpelmann, m. v. Hampelmann.

Hengel, m. V. Henkei.

Hengst (e), ra hengat, m.

Hengst (e), m. haak, m. waaraan men iets ophangt, waarmede men iets optrekt, b.v. aan eene pomp, een puf, weefgetouw enz.

HengStlohlen, —füllen, n. mannetjesveulen, o. Hergstgeld (er), n dekgeld, o.

Hengstmann, m hengsteboer, opzichter, m. der stoe-Henist, adv. gisteren,eer-. [terij.

Henkel, m. hengsel, handvat, oor, o.

Henkeln, v.a. van een hengsel, oor voorzien. Henkelkorb iö, e), —krug (ü, e), m. hengelmand,

kruik, vr. met ooren.

Henkeltopf (ö, eu m. pot, m. met ooren.

Henken. v.a. V. hangen. (opgehangen te worden. Henkenswerth, a und adv. den galg verdienend, -Henker, m. scherjirechter, beul; vilder, m. 1 ich frage den - danaeh. ik geef er den duivel van; geh* zum -I loop naar den drommel! daraus werde der - klug, daar kan geen kat uitwas worden.

Henkerbeil (e), n. beulsbijl, vr,

Henkeifrist, f. | korte tyd, nu. vóór een zekeren ondergang. v. Galgenfrist.

Henkermahl la, er), n. galgemaal, o. Henkermfiszig, a. und adv. als een beul, - tiran, op de wijze van een -.

Henkérsknecht ie!, m. beulsknecht, vilders-, m. Henne in\', f. hen, kip, vr.; (Pflanze), fette -, berenoor, Hennegat. n. \'Seewort). hennegat, o. [o.

Hennehutten, v.n. pop. kippevel krijgen, huiveren. Hepatisch, a. wat tot de lever behoort.

Hepatit (en), m. leversteen, m,

Heppe m), f. V. Hippe. (meisje, o.

Heppen, f. Heppelein, n. geit, vr. | aankomend Heptachord, a. zevensnarige lier, vr.

Her, adv. naar mij heen. - toe, hierheen, nicht weit -sein, niet ver af wonen, - komen. | niet veel te beduiden hebben; um Einen - sein, om iemand heen zyn. | zich druk maken met iemand; hem flikflooien; an der Kilste - fahren, langs de kust varen; hinter Einem - sein, iemand achterna zitten; Worte bin, Worte -! boud op met die nraatjes! nur immer -! geef maar op! von Alters -, van oudsher; einige Tage -, eenige dagen geleden.

Herab. aöv. naar beneden; den Berg -, den bergaf. HerabaDgeln. v.n. naar beneden zien, - toelonken. Herabarbeiten, v.a. naar beneden bezorgen, - brengen; sieti -, v.r., met moeite naar beneden komen, afklimmen.


-ocr page 312-

288 H£B

HEB

Herab

Herab

Herab

toe -.

Herab

- ach

Herab

Herab

afglü

Herab

naar

Herab

beid

Herab

Herab

benu

Herab

Herab

vloeie

Herab

Herab

v.r. z

Herab

Herab

neerz

Herab

ten.

vennl

het kr

Herab

neder

verka

Herab

ver va

neder

Herab

Herab

ver-;

Herab

Herab

1 op

mindf

ntn;

Herab

Herab

Herab

«.n.,i

Herab

Uerab

Horab

druipt

Herab

Herab

Herab

Herab

ter b

neerv

Herab

Herab

Herab

neden

Herab

Herab

-nede

. Herab

. -lasin

.- Herab

Rollv

I V-n\'(

-steken. ,

naar beneden uitrekken, van onae-iRollvorhange). neerlaten, naar

ui imivcu, »iti v««, v.n».., ——------- . , , • _ . . . •. i -a----

Herabdürfen, V.n. durven in de diepte neder te dalen,

wagen naar beneden te gaan.

Herabeilen, v.a. naar beneden ijlen, - vliegen.

Herabtabren, v.n. afvaren, -rijden; naar beneden storten,- vallen, - vliegen. (zinken.

Herabfallen, v.n. naar bereden vallen, - storten, -Herabfeuern, v.a. afschieten, naar heneden vuren.

Herabflnden, v.n. den weg naar beneden vinden.

Herabflattem, v.n. naar beneden fladderen.

Herabfliegen, V.n. naar beneden vliegen, ijlen.

Herabfliebon, v.n. naar heneden vluchten, eene schuilplaats zoeken. (loopen.

Herabflieszen, v.n. naar heneden vloeien, stroomen,

Herabflössen, v.a. (Floss), laten afdrijven.

Herabflücbten, v.n. beneden een toevluchtsoord zoeken; v.a . onder het vluchten naar beneden bezorgen.

Herabfluten, v.n. naar heneden golven, stroomen.

Herabfübren, v.a. afvoeren, naar heneden brengen, -leiden. , , (halen, krugen,

Herabgabeln, v.u. met de vork, gaffel naar beneden

HeraMiUoken,\' v.\'?.\' f höraMTÏagènT f mder-1 Herabmngeri,

.. ^ bea^PD {vom Preïs^lViaten vaik-n. 1 vernederen, lager stemmen, in minachting brengen; sich \' ~

Herabgaffen/v.n. met open mond naar beneden kg-

Herabrufen, V.n. iemand toeroepen naar heneden te Herabeeben v.a. afgeven, naar heneden toereiken. I komen, overhalen om -, laten roepen om -; v.a., van Herabgebiötön, v.n. van boven naar beneden zijne 1 boven toeroepen, naar beneden schreeuwen.

Herabtoammeln, -taumeln, —bmnmelii, v.a. naar bpnedcn bundelen; been eu weer 8liiiKeren,afua-len (neerdalen.

Herabbegeben (slcll),v.r.aicb naar heneden begeven,

Herabbekommen, v.n. naar beneden balen, krijgen,

Herabbemüben, v.a. iemand overlialen, de moeite geven om naar beneden te komen; Mcb v.r., zich de moeite geven om naar heneden te komen.

Herabbeten, v.a. bidden om af te komen, neer te dalen; afamreken. .

Herabbeugen, v.a. neerbuigea, om-. 1 deemoedigen. min/aam maken; sich v.r., zich huigen;-vernederen.

HerabbeWfcgen, v.a. naar heneden laten, schuiven, trekken; sich -, v.r. naar beneden komen, dalen, zakken, zinken. (drukken. V. herabbewegen.

Herabblegen, v.a. naar heneden huigen, trekken.

Herabbltten, v.a. verzoeken naar beneden te komen, afsmecken, - bidden. (hoogte -.

Herabblasen, v.a. und n. afblazen, omver-, van de

Herabbllcken, v.n. naar beneden zien, den blik naar heneden werpen, i medelijden hebben met, genadig zi\'n voor. . ,t 1

Heiabblitzen, v.n. als de bliksem naar benedtr. schieten; v.a., door den bliksem naar beneden geslagen worden, gesmeten -.

Hcrabbrausen, —brauscben, v.n.van boven komen aanhruisen, - druisen; met getier, geraas naar heneden storten, - stormen.

Herabbrecben, v.a naar beneden rukken, at-; v.n., afbreken en neervallen, naar beneden storten; ineen-.

Herabbrlngen, V.a. naar beneden brenuen. - bezorgen, afvoeren 1 vernederen, deemoedigen; vellen; het krediet ontnemen. , (te zien).

Heratbücken islcb), V.r., zich vooroverbuigen (om

Herabdammern, v.u. schemerend neerdalen; langzaam aanbreken. , , . -ui.

Herabdramp;ngen, v.a. i.aar beneden dringen, quot;rukken met geweld naar beneden -. (afbreken.

Herabdreben, v.a. afdraaien, - schroeven, draaiend

Herabdringen, v.n. naar beneden dringen, met moeite naar beneden komen. (neden vallen.

— - - -- met dreunenden slag naar be

bevelen gftven, bevel geven om naar beneden te komen.

Horabgeben, v.n. naar beneden gaan, loopen, leiden.

Herabgieszen, v.a. var. boven naar beneden gieten; sich -, v.r., neergieten, -storten; -stroomen.

Herabglünzen, v.n. naar beneden schitteren, den trlans van hoven naar heneden doen vallen.

Herabgleiten, —glitscben, V.n. naar b neden glu-de,,. (naar beneden rukken, af-.

Herabgreifen, V.n. naar iets in de diepte reiken; v.a.,

Heraberucken, v.n. v. berabblicken.

HerabbaDen, v.a. naar beneden gehaald, tenonderge-gebracht hebben.

Herabbageln, v.n. als hagel neervallen.

Herabbaken, —bakeln, v.a. mlt;-t de vork, gaffel naar benedei. halen; afhaken.

Herabballen, v.n. naar beneden klinken.

Herabbangen, v.n. naar beneden hangen, hellen.

Herabbüngen, v.n. iets lager hangen, hellen.

Herabbauen, V.a. afhouwen, -hakken, neervellen; een slag van hoven naar heneden toebrengen.

Herabbeben, v.a. afnemen, -beuren, -lichten; naar onder reiken.

Herabbinken, v.n. naar beneden hinken. (dansen.

Herabbüpteii, V.n. naar heneden huppelen, springen,

Herabhutscben, —buscben, v.n. v. berabgllt-scben.

Herabjagen v.n. naar beneden jagen, rennen, ijlen; v.a., naar beneden drijven. - verjagen, de jacht heneden vervolgen.

Herabkammen, v.a. naar beneden kammen.

Herabklettern, —klimmen, v.n. naar heneden klimmen, klauteren. , . ,

Herabkollern, v.n. naar heneden rollen, - buitelen.

Herabkömmen, v.n. naar heneden komen, - geraken. 1 verliezen, schade lijden, in armoede, ellende geraken; vermageren.

HGrabkommen, v.n. naar beneden kunnen komen.

Herabkriecben,V.r..naar beneden kruipen,- klimmen.

Herabkriegen, V.a. naar beneden halen, - krijgen,-toereiken.

Herablangen, v.n. tot beneden toe reiken, naar beneden hangen; v.a., van boven naar beneden toereiken, (ren langer maken.

zich üemtenzaam maken, - minzaam gedragen, - verwaardigen, wel willen toestaan.

Herablassung, f. minzaamheid, vriendelijk-, nederig-; cemeenzaam-, vr. (rollen. Herablaufen, v.n. naar beneden loopen, - vloeien, -Herablocken, v.a. naar beneden lokken, overhalen

naar benedm te gaan.

Herabrauscben, v.n. V. berabbrausen. Herabregnen, V.n. unip. tot heneden toe reiken; v.a., naar heiieden geven, toesteken. (ken, - reizen.

Herabreisen, v.n. nederdalen, af-,naar heneden trek-Herabrelten, v.n. naar beneden rijden, af-. Horabrieseln, V.n. afvloeien, -stroomen; v.a., door

vloeien afbrokkelen. __

Herabrinnen, v.a. V. berabrieseln. Herabrollen, v.n. naar beneden rollen; v. a., al rollend afwerpen.

Herabrücken, v.n.naarbeneden trekken,marcheeren; .a., naar heneden trekken, - rukken.

-ocr page 313-

HBB 289

HEB

Herabrutsclien, v.n. v. herabglltschen.

Heral)SCliaffen,v.a.naar beneden brengen,- bezorgen.

HerabSChallen, v.n. naar beneden klinken,van boTen toe -.

Herabsclieinen, v.n. naar beneden schijnen;- stralen, - schitteren; v.a., (door zonneschijn)doen smelten.

Herabschicken, v.a. naar beneden zenden, heen-.

Herabschleben, v.a. und n. naar beneden schuiven; afglijden. _

HeraDschieszen, v.a. afschieten, omver-, van boven naar beneden -.

Herabschiö\'en, v.n.afvaren; v.a.,met scheepsgelegenheid naar beneden bezorgen.

Herabscblagen, v.a. afslaan, houwen.

Herabschleudern, v.a. neeralingeren, -8mijten,uaar beneden werpen. (laten vallen.

Herabschiitteln, v.a. afschudden, door schudden

HerabSChütten v.a. naar beneden gieten; v.n., afvloeien. -stroomen.

Herabscbweben, v.n. naar beneden zweven.

HerabSCbwingen,v.a.naar beneden slingeren; sich-, v.r. zich afwerpen, afspringen^

Herabsegeln, v.n. afzeilen, varen.

Herabsehen,v.a. v. berabblicken. | uit de hoogte neerzie.i, met minachting -.

Herabsetzen, v.a. lager zetten; (einenOffizier), afzetten, degradeeren; (den Preis),la^er zetten; (Steuern)\' verminder-n. | vernederen, in minachting brengen, het krediet ontnemen.

Herabsetzung (en), f. vermindering,afzetting, vernedering; -dading; minachting, vr. mit - der Preise verkaufen, met rabat verkoopen.

Herabilnken, v.n. naar beneden zinken, - zakken; in verval, minachting geraken, zu Jemanden -, zich vernederen.

Herabspringer, v.n. naar beneden springen.

HerabStecben, afsteken; (vom Pferde). steken, omver-; van boven naar beneden -. (dalen.

Herabsteigen,v.n. afsteigen, naar beneden gaan,af-

Herabstlmmen, v.a. (in der Mnaik), lager stemme.i. | op minder hoogen toon spreken, matigen, bedaren, minder aanspraken maken; sich -, vr.,zich ontspannen; bukken,moedeloos worden.

Herabstoszen, v.a. naar beneden stooten, af .

Herabströmen,v.n.naar beneden stroomen,-vloeien.

Herabstürzen, v.a. naar beneden storten,-werpen; v.n., naar beneden storten, - vallen. (- rollen.

Herabtorkeln, v.n. naar beneden tuimelen, - valltn.

Herabtragen, V.a. naar beneden dragen.

Herabtraufeln, v.a. und n. naar beneden druppelen. druipen;rlroppel voor droppel laten vallen,uitstorii n

Herabtriefen, v.n. neerdroppelen, -druipen.

Herabtröpfeln, v.a. und n. V. herabtraufeln.

Herabwagen (slcb), v.r. v. berabdürfen.

Herabwallen, v.n. naar beneden trekken,in optocht, ter bedevaart -; neergolven, in golvingen, - lokken neervallen. (beneden schuivi-n.

Herabwalzen, v.a. naar beneden rollen, rollend naar

Herabwerfen, v.a. naar beneden werpen, om-.

Herabwlnden, v.a. met de katrol afwinden, naar beneden lalen; sich -, v.r., zich slingeren, kronkelen.

Herab wollen, v.n. naar beneden willen gaan.

Herabwürdlgen,v.a.in minachting brengen,verlagen -nederen, lager zetten, - stemmen.

Herabwürdlgung (en), f. afzetting, vernedering, - lading; minachting; ontheiliging, vr.

Herabzleben, v.a. aftrekken, naar beneden (die Rollvorhiinge), neerlaten. | in minachting brengen; v.n., (met een stoet) naar beneden trekken.

Herabzwamp;ngen, —zwingen, v.a.met geweld afpersen, naar beneden dringen, -drukken. (brengen. Herackern, v.n. ploegend r.aderen, v.a ploegend aan-Héraldlk, i\'. wapenkunde, \'r.

Heran, adv. bij, na-, nader, -kommen, aankomen,

naderen, nur -, kom watnaderl Heranbllden,v a aankweeken,ont\\vikk( len,opvoeden Heranblüben, v.n. beginnen te bloeien, ontluiken.

—groot worden, zich ontwikkelen.

Heranellen, v.n. toeijlea, -snellen.

Heranfllegün, v.n. komen aanvliegen. Heranfübren, v.a. er bij brengen, mede-. Herankommen, v.n. aankomen, naderen. Heranmacben (sicb), v.r. sich an Einen -, iemand

naderen, er meebesinnen. Herannahen,v.n.naderen,nader konien,aan-;drcigen. Heranrelfen, v.n.beginnen rijp te worden. 1 zeifont-wikkelen. (aanrukken, -komen.

Heranrücken, v.a. dichter bijschuiven, aan-; v.n., Heranrudern, v.n. al roeiend naderen, komen aan-rooien. (naderen.

Heranscblelcben, V.n. komen aansluipen, langzaam Heranscbreiten, v.n. komen aan8tappen,met groote

stsppen naderen.

Heransegeln, v.n. komen aanzeilen. Heransprengen, v.n. komen aanjagen, -rennen. Heranwachsen, v.n.groot worden, volwassen-, ontwikkelen, -luiken,ein -des Madchen, een aarikomend meisje, o.

Heraaf, adv. op,-wHarts, naar boven, nur- | op maar, al hooger! sie komen von dort -,zij stijgen van dien kant naar boven.

Herauf biegen, v.a opwaarts buigen. Heraufblieken, v.n.den blik opwaarts slaan,opzien, Heranf bringen, v.a. naar boven brengen, -leiden, • dragen.

Heraufdürfen, v.n. naar boven durven, mogen gaan Heraafeilen. v.n. naar boven ijlen, - snellen. Herautfahren, v.a. iets op een wagen naar boven brengen, met een schip naar boven vervoeren; v.n., oprijden, -varen; vliegen, stuiven. Herauffuhrcn,v.a.naar boven voilrea,brengen,leiden. Heraufgeben,v.a. naar boven reiken, -iaten afgeven. Heraufgehen, v.n. naar boven gaan, klimmen. Heranfnelfen, v.n. naar boven helpen (saanl. (halen. Heraufbolen, v.a. naar boven halen, -brengen; gaan Herautkammen, v.a. opwaarts kammen, naar boven strijken. (teren.

Heraufkletcern, v.n. beklimmen, naar boven klau-Heraufklingen.v.n. (von Tönen), naar bovenklinken, komen tot, d\'ingen -.

Herautkommen, v.n. boven komen, op-, varen,

-rijden; den top bereiken.

Heraufkönnen, v.n. kunnen opkomen. Herauflanfen, v.n. naar boven loopen, - rennen, de

booste benIken.

Heraufrelten, v.n. naarboven rijden. Heraufreunen, v.n. V. beranflaufen. Heraufschïffen, v.a. (Ware), de rivier opbrengen,

vervoeren; v.n. (den Fluss),opvaren. Heraufscbweben,v.n.naar boven zweven, zich langzaam verheffen. (men. Heraufscbwlmmen, v.n.te en den stroom opzwem-Heraufstelgen, v.n. opstijgen, naar boven-,-klim-•i en, -gaan.die Treppen, zur Treppe-,de trap opgaan. Heraufwacbsen v.n.opgroeien, groot worden. Heraufwamp;rtS, adv. opwaarts, naarboven. Heraafzleben, v.a. optrekken , naar boven -, naar zich toe 1 iemand tot de hoogte brengen van; v.n.


-ocr page 314-

290 HEB

HEB

trekken Ungs, samen-, die Wolken zlehen hsrauf, de wolken trekken hooger.

Heraus, adv. uit, naar buiten, von innen-, vanbinnen naar buiten; -damiti voor den dag er mee! spreek! geelquot; over! - aus den Federn! het bed uit! opgestaaii! zuiu Uause ■! de deur uit!

Herausarbelten, v.a. uitwerken,door werken verkrijgen, uitlialen;sich -, v.r.,zicb uit eenige moeielijk-lierd, ongelegen- werken, helpen.

Heraasbekommen, v.a. Uitkrijgen, -halen; ontdekken; lokken, atpersen. | (Geld), lerugkrygen, te vor-den hebben.

Herausbemühen. v.n. iemand de moeite geven van naar buiten te gaan; sich-, v.r., zich de moeite geven van -.

Herausbestellen, v.a. iemand uitnoodigen zich op zekere plaatstebevinden;be8tellen om(buiTen de stad) ergens te ko nen. (v.r., zich naar buiten begeven.

Heraus06wegen, v.a. buitenwaarts bewegen; sich -,

HerausDitten, v.a. verzoeken om buiten te komen.

Herausblicken, v.n. naar buiten zien.

Herausbrausen, v.n. naar buiten stuiven, vliegen, barsten; uitschuimen, -bruisen; overloopen. | zich door drift laten vervoeren, hevig uitvallen, in drift losbarsten.

Herausbrennen, v.a.und n. door brand uitjagen.uit-drijven;als vlammen opstijgen.

Herausbringen, v.a. uitbrenKen,naar buiten vervoeren; uitbalen, -trekken; -maken.Ktwas von Jemand-, iemand eene bekentenis ontrukken, -lokken; esist nicht heraus zu bringen, het is niet te ontdekken, er uit te krijgen. (vliegen; uitdampen, wasemen.

Herausdampfen, v.a.und n.als damp opstijgen,- ver-

Herausdonnern, v.n. met donderend geraas uitkomen; v.a., «net eene donderende stem uitvaren; door woorden verpletteren;(von einer Batterie),het geschut laten donderen.

Herausdrangen, v.a. uitdringen, -drukken; sich -, v.r.duor de menigte heendringen;door-,een weg banen

Herausdrehen. v.a. uitdraaien, winden.

Herausdringen, v.n^ uitdriugen, door-, overloopen, -schuimen, uitstroomen.

HerausdrücKen, v.a.uitdrukken, -persen.

Herausdür fen, v.n. uit mogen, -durven.

Herauseilen, v.n. naar buiten ijlen, -snellen.

Herauseltern, v.a. lioen uiteiteren, als etter laten uitvloeien.

Herausfahren, v.a. in een wajjen schip naar huiten brengen, vervoeren; v.n., naar buiten rijden; -varen; ontvallen, -snappen, uitbarsten, es fuhr ihm so heraus, het ontviel hem zoo; er fuhr damit heraus,hy kwam er mee voor den dag (zonder dat hy het gewild had); mit einein üelachter-, plotseling beginnen te schateren van lachen.

Herausfallen, v.n. uitvallen, haar buiten -.

Heraustinden, v.a. uitvinden,onder vele anderen !.erkennen; ontwarren; sioh -, v.r., elkander uit de menigte herkennen; den uitgang vinden.

Herausfischen, v.a. visschen, uit-.

Heraustlleszen, v.n. uitvloeien, -stroomen, -loopen.

HerausflUtCllJen,v.n,metgroote golven uitstroomen.

Herausforderer, m. uitdager, aanrander, m.

Heraustordern, v.a. uitdagen,-tarten;van het te veel betaalde, vau het overschot eischen. auf den Degen -, op den degen vragen.

Herausfressen, v.a. etend, vretend, knagead ledigen; pop. sich -, v.r., zich uit de ongelegenheid helpen;ge zet worden, zwaarlyvig -. (ding vr.

HerausgabQ (n),f. uitgave,editie; terruggave, vergoe-

Herausgeben, v.a. (dnrch das Penster), uit bet raam

geben, toe8teken;(ein Buchl, uitgeven, laten drukken; (Geld), terugicevcn, vergoeden.

Herausgeber, m. uitgever, m.

Herausgeüen, v.n. uitgaan. | los-, uit-, -komen op; mit Etwas-, met iets voor den dag kumen.

Herausgieszen, in. uitgieten, -storten.

Herausgraben, v.n. uitgraven, gravend uithalen.

HerailSgrelten, V.n. de hand uitsteken om tegrypenj v.a., uitgrypen, -nemen, voor den dag halen; fam., met de hand aangrijpen, - pakken. ,

Herausgucken, v.h. uitzien, -.kijken, zur Tasche -even uit den zak uitsteken.

HeraUöhaben, v.a. uitdoen komen, uitgehaald hebben,uit-. ! endlich habich es heraus, eindelijk weetik het, ben ik er. (toereiken.

Heraushalten, v.n. naar buiten houden, - steken, -

Heraushangen, v.a. uithangen, neer-. (stellen.

Heraustlangen, v.a. uithangen, -stallen, ten toon

Herausliauen, v.a. uithouwen, -hakken, eine um-zingelte Scliwadron-, een ingesloten escadron bevrijden; deu i\'eind-, den vijand met den sabel verjagen; sich -. v.r., zich met het zwaard een weg banen.

Herauslieben, v.a, uitheffen,-lichten, -beuren. | los maken, afzonderer, doen uitkomen, verheffen.

Heraushelten, v.a. uithelpen, redden.

Herausholen, v.a. uithalen, voor den dag-.

Heraushüpfen, v.n. naar buiten huppelen, springen.

Heraushusten, v.a. uithoexten, hoestend uitwerpen, zich inspannen om uit te hoesten.

Herausjagen, v.a. verjagen, op-, uit-, verdrijven.

HerausJaënmien, v.a. uitkammen, met den kam uithalen. (keeren.

Herauskehren, v.a.(denUnrath),uitvegen,(eiuKleid),

Herausklauben, v.a. uitpluizen, met moeite hijeen-vinden.

Herausklelden, v.a. Einen -, iemand opschikken, dirken; sicii -, v.r., zich opschikken, - opdirken, -door mooie kleeding willen laten gelden.

Herausklopfen, v.a uitkloppen, -slaan, Einen-, iemand uitzijn bed opkloppen,door kloppen tot opstaan dwingen,

Herausklügeln, v.a. door vitterij, zifterij, (de betee-kennis van een woord) vinden, verdraaien.

Herauskommen, v.n. uitkomen, ver8Chynen;bekt ud worden, ontdekt -, in liet licht komen, dabei kommt n chts heraus, dat dient tot niets.

Herauskönnen, v.n. naar buiten kunnen, mogen.

Herauskratzen, v.a. doen uitkomen, -krabbelen;uit-weg-.

Herauskriechen, v.n. uikruipen. naar buiten-.

Herauskriegen, v.a.door kracht van wapenen verdedigen V. nerausbekommen.

Herauslassen, v.n. uitlaten latei gaan, - loopen; (Wein), tappen. 1 sich -, v.r., zich uitlaten, spreken over; zijn gevoelen zeggen.

Herauslaufen, v.n. uitloopen, -vloeien, ontsnappen.

Herauslegen, v.a. uitleggen, -stallen,ten toon spreiden. (afbiengen, -sturen.

Herauslenken, v.a. uit het spoor leiden,van den weg

Herauslesen, v.a. uitzoeken,-ziften,-kiezen; al lezen opzamelen, uit het lezen opmaken.

Herausleuchten, v.n. naar buiten schijnen, met de stralen ergens door heendringen; v.a., (Einen), met licbt uitgeleide doen, uitlichten.

HerauSlOCken, v.a naar buiten lokken; uit-, on-; iemand aan het praten brengen.

Herauslodem, v.n. flikkerend, vlammend opstijgen.

Herauslügen (sicii)„ v.r. zich d-lt;or logens uitredden.


-ocr page 315-

HEB 291

HEB

Herausmaohen, v.a. er uitmaken, - af-; afnemen;

uitvegen; sich v.r., zich naar buiten begeven. Herausmüssen, v.n. verplicht zijn uit te K«an. es

muss heraua, het moet er uit, moet gezegd worden. Heransnehmen, v.a. uitnemen, weg-. | sich Etwas-, op eigen gezag iets doen,zich bedienen vanjsich Fr*i-heiten- , zich frijheden, onbetamelük- veroorloven. Herausnöthlgen,v.a.dwingen om te vertrekken; beleefd verzoeken-.

Heranspacken. v.a. uitpakken, out-. 1 pop.,i.aar den

duivel loopen.

Heransplatzen, v.a. uitbarsten,\' los-, uitvallen. Herauspochen, v.a. uitslaan; (einen Scbauspieler), door stampvoeten dwingen te voorschijn te kom»-n; door getrappel verjagen. V. herausklopfen, Herauspiumpen, v.n. naar buiten stommelen, lomp,

log aankomen. I eene zotheid, lomp-zeggen. Herauspoltern, v.n. met getier, leven, naar buiten gaan; v.a., iets met geraas naar buiten smüten,8too-ten; met getier aanvallen, uitschelden; iemand met veel geraas doen opstaan, - wegjagen. Herauspressen, v.a. uitpersen, af-; uitdrukken. Heraussurügeln.va.met slagen verjagen,wegransegt;n Herauspumpen, v.a. uitpompen. | (metlisv) borgen. Herausputzen, v.a. opschikken, tooien. V. heraus-kieiden. tgen.

Herausquellen, v.n. uitborrelen; -wellen; ontsprin-HerausraRen, v. n. V. hérvorragen. Herausreden, v.a. doorspreken doen vertrekken,uit ongelegenheid redden; ontwikkelen. 1 sich -, v.r., er zich uitpraten, de schuld van zich afwerpen. Herausreichen, v.n. tot naar buiten reiken, uitsteken; v.a., naar buiten toereiken, - steken. Herausrelsen, v.n. buitenlands gaan reizen, eene

plaats verlaten.

Herausrciszen.v.a.uitrukken, -roeien; ontwortelen;

sich -, v.r., zich met geweld onttrekken, -rukken aan. Heraasreiten, v.n. uitrijden, naar buiten -. Herausrennen, v.n. naar buiten rennen,-vliegen, zich storten.

Herausrleseln, v.n. uitsypelen, -vloeien -stroomen. Heransröcheln, v.a. al reutelend uitwerpen,-reutelen. (wijderen; v.n., uitrollen, weg . Herausrollen, v.a. naar buiten rollen, rollend ver-Herausrücken, V.a. doen uitschuiven, - voortgaan. - uitkomen; (Geld), voorscliieten, geven, de beurs openen. | v.n., naar buiten rukken, -marcheeren; mit Etwas -, met iets voor den dag komen; zyn gevoelen zeggen. (wen vt-rwijderen. Herausrufen, v.a, naar buiten roepen; door schreeu-Heraussagen, v.a. openhartig zeggen, bekennen, niet veinzen.

Herausschaffen, v.a. naar bniten brengen, - vervoeren; er uit halen; (Flecken),uitmaken. (men. Herausschallen, v.n.naar buiten klinken, - weergal-Herausschallen, v.n. naar buiten klinken, weergalmen. (steken. Heransschauen. v.n. naar buiten zien, - kijken; u:t-Herausschaumen, v.n. uitschuimen, ais schuim er uitvloeien. (heen -. Herausscheinen, v.n. naar buiten schijnen, dooor-Herausschicken, V.a. naar buiten zenden, heen-* Herausschleben, v.a. naar buiten schuiven, verdrijven.

Herausscnieszen, v.a. uitschieten,door8chieten verdreven. 1 v.n., naar buiten schieten,zich 8torten,vlie-geu. (ven verlaten; v.a., met schip vervoeren.

UerausscMffen, v.n. uitvaren, -zeilen, weg-, de ha-Heransschlelchen (sloli), r.r. naar buiten iluipen.

HerauBSChleppen, v.a. naar buiten slceuen.

Herausschlüpren v.n. naar buiten sluipen, ontsnappen.

HerausEchmücken, v.a. v. herausputzen,

Herausschneiden, v.a. uitsnijden.

Herausschöpfen, v.a. uitscheppen, - putten»

Herausschreien, V.a. (zuin Penster), uit het venster schreeuwen. V. herausrufen.

HerauSSChreiten, v.n. naar buiten stappen.

Herausschütteln, v.a. uitschudden,

Herausschütten, v.a. uitgieten, -storten.

Herausschwanken, v.n. wankelend, waggelend heengaan, naar buiten -.

Herausschwellen, v.n. uitzwellen, -zweren.

Herausschwimmen, v.n. naar buiten zwemmen, -drijven.

Herausschwitzen, v.a. und n. uitzwe. ten. Heraussiegeln, v.n. v. herausschiffen.

Heraussehen, v.n. uitzien,naar buiten -;zich toonen, verschijnen; even uit den zak steken.

Heraussehnen (Sich), v.r. verlangen naar buiten te komen, zu Jemanden, -, naar iemand verlangen, -willen terugkeeren.

Heraussenden, v.a. V. Herausschicken.

Herausseczen, v.a. uitzetten.

Heraussein, v.n. uitgegaan zijn; aan iets onttrokken, ontnomen -; ontloken -; aan het licht -;uitgelekt -.

Heraussollen, v.n. naar buiten mogen, moeten.

Herausspazieren, v.n. naar buiten wandelen,

Herausspeien, v.a.uit8puwen,al spuwend uitwerpen.

Heraussperren, v.a. uitsluiten, buiten-.

Heraussprechen, v.a. iemand (de deur) uitpraten. V. heraussagen.

Heraussprengen, v.a. al rennende wegjagen, (door eene uitbarsting) doen uitspringen, af-; v.n., wegrennen, naar buiten -. (uitbarsten.

Herausspringen, v.a. uitspringen, naar buiten

Herausspritzen, v.a. und n. \'uitspuiten, -springen; stroomen waters werpen.

Heraussprossen,v.n.uitsi)ruiten.knoppen,ontIuiken.

Heraussprudeln, v.a. und n.uitborreien, -springen, opwerpen. | buitengew oon levendig,vloelend spi eken: fam., (beleedigingeu)uitbraken. (-smukken.

Herausstaffieren, v.a. fam. Opschikken, -dirken,

Herausstehen, v.n. uitstaan; -steken, vooruit-.

Herausstehlen, v.a. uitstelen, wegmoffelen; sich -, v.r., zich heimelijk uit de voeten maken.

Heraussteigen, v.a. uitstijgen.

Herausstellen (Sich), vr. Zich ten toon stellen, - op den voorgrond -. 1 er hatsich als einen Betrflger her-ausgestellt, het is bewezen, dat hij een bedrieger is.

Herausstoszen, v.a. uitstooten; verjagen.

HerausstOttern, v.a. uitstotteren, -stamelen.

Herausstrahlen, v.n. uitstralen, naar buiten -, met stralen doorheendringen.

Herausstrecken, v.a. uitsteken, -reiken.

Herausstreichen,v.H.uit8trijken,-wrijven door wrijven, strijken do*n uitkomen; blindend maken. 1 de waarde doen uitkomen; ophemelen, vijzelen.

Herausst,reuen, v.a. uitstrooien.

Herausstirömen, v.n. naar bniten stroomen.

Herausstürmen, v.n. naar buiten stormen, - ijlen, - vliegen.

Herausstürzen, v.a. und n. uitstorten, naar beneden -, uitgieten; -vallen; naar buiten vliegen.

Heraussuchen. v.a. uitzoeken, -kiezen.

Heraustanzen, v.a. naar buiten dansen, ai dansende vertrekken.

Heraustaumeln, v.n. V. Uerausechwankeri.


-ocr page 316-

292 HER

HEB

Herausthun, v.a. uitdoen, - nemen, af-. V, heraus-

stellen. ^

Heraustönen, v.n. V. herausschallen, Heraastraben, v.n. uitdraven, weg-. Heraustragen, v.a. uitdragen, weg-. Heraustramp;ufeln,v.a. und n. droppelsgewys uitgieten;

- uitvloeien, - uitloopen. (kennen, raden.

Heraustreffen, v.a. te midden Tan andere zaken her-Heraustreiben, v.a. verjagen, -drijven, uit-. Heranstreten, v.n. naar buiten gaan, - treden; (von einem Bruche),lo8gaan,uitsteken, puilen; (von einem Flusse), buiten de oevers treden, overstroomen; v.a., uittreden, -trappen, -schoppen, -persen. Heraustnefen, v.n. uitdruipen, -droppelen. Heraustrinken, v.a. uitdrinken, een gedeelte van bet

vocht ^ _

Horauströpfeln, —tropfen,v.n.V.lieraustrieien. Herauswachsen, v.n. uitwassen, -groeien, zich ontwikkelen.

Herauswagen, v.a. wagen naar buiten te gaan, op het

spel zetten,sichzu früb -, te vroeg wagen, uitgaan. Herauswamp;lzen, v.n. naar buiten rollen, - wentelen. Herauswandem, v.n. als landverhuizer, pelgrim,

vertrekken, in den vreemde gaan.

Heranswanken, v.n. V. iiGrausscliwankeii. Ilerauswèirts, adv. naar buiten, -waarts. Herauswascben, v.a. uitwasscben, door wasschen uithalen. (gaan, uitspiingen, -steken.

Herausweicben, v.n. uitwijken, af-, uit de richting Heranswenden, v.a. naar buiten wenden, - keeren. Herauswerfen, v.a. naar buiten werpen, smijten Herauswlnden,v.a.met eene katrol uitwinden, - hij-

schen; -, v.r.. zich uit de ongelegenheid redden. HeraoswinkeQ, v.a.een wenk, een teeken geven om

naar buiten te komen.

Herauswogen, v.n. in golven naar buiten stroomen. Herauswollen, v.n. naar buiten willen, er uit -, mit der Sprache nicht -, aarzelen om toe te stemmen, de waarheid willen verhelen. (opdelven.

HeraaswUhlen, v.a. uitwoeien, -graven, ontblooten; Eerauswürgen, v.a. pop. met moeite voor den dag

brengen; - uitstotteren,- uitbraken. Herauszahlen, v.a. uitbetalen, af-, terug-. HerailSZieben, v.a. uittrekken,-rukken,-halen; terugtrekken; sich v.r., zich aan iets onttrekken, uit iets gaan; v.n..met pak en zak vertrekken,- verhuizen. Heransznpfen, v.a. uitplukken, - pluizen.

Herb, berbO, a. und adv. zuur, wrang, bitter. | on-vriendelyk, somber, knorrig. i\'

Herbabbeln, v.n. door praten, voortsnappen, afbab-Herbe, f. wrangheid,zuur-,bitter-,vr. 1 onvriendelijkheid, somber-, knorrig-, vr. (hierbeenkomen. Herbegeben (Sicb). v.r. zich hierheen vervoegen, Herbef, adv. er bij, hierheen, herwaarts; interj., hier kom-! (te komen, naderbij te-.

Herbeibemüben (Sicb), vr, zich de moeite geven van Herbelbrlngen, v.a. aanbrengen, bij-. Herbeldrftngen isicb), vr. zich er by dringen; - beijveren om naderbij te komen.

Herbeiellen, v.n. toeijlen,-snellen.

Herbeifabren, v.a. op een rijtuig, schip aanbrengen;

v.n. in een rijtuig, schip aankomen.

Herbelfliegen, v,n. aanvliegen, toeschietende hulp Herbeilübren, v.a. aanvoeren, -brengen. 1 aanleiding

geven,veroorzaken. ,

Her beiholen, v.a. aanbrengen, mede-, er bij halen. Herbeibüpien, v.n. komen aanhuppelen. Herbeijagen, v.a. al jagend bölt;-\'endr\\jven; v.n. komen aanjagen, -rennen.

Herbeikommen, v.n. er bü komen, aan-, naderen.

Herbelkönnen, v.n. er by kunnen komen.

Herbelkrlecben, v.n. komen aankruipen.

Herbeilassen, v.a. toelaten, er bij laten komen.

Herbeilanfen, v.n. komen aanloopen, toesnellen.

Herbeilocken, v.a. aanlokken.

Herbeimacben (Sicb). v.r. maken, dat men er bijkomt, toeloopen, Uün.

Herbeimüssen, v.n. verplicht Zön tegenwoordig te

Herbelnötbigen, v.a. dwingen, overhalen om er bij te komen.

Herbeirasseln. v.n. komen aanratelen.

Herbeirauscben; v.n. komen aanbruisen.

Herbeirelszen, v.a. er bij sleepen, - trekken.

Herbeireiten, v.n. komen aanrijden.

Herbeirennen, v.a. komen aanloopen, - rennen.

Herbeitücken, v.a. bijschuiven, aan-; v.n., komen aanrukken,nad ren.

Herbeirufen, v.a. er by roepen.

HerbeiSCbatfen, v.a. bijeenbrengen, - laten komen; vergaren; verzamelen; zich belasten met de bezorging.

Herbeiscbieben, v.a. aanschuiven, bij-.

HerbeiSCbiffen, v.n. komen aanvaren, aanzeilen.

Herbeiscbleicben, v.n. komen aansluipen.

Herbeiscbleppen, v.a. aansleepen, bijeen-.

HerbelSCbwanken, v.n. waggelend, wankelend aankomen. (tigen tred naderen.

HerbeiSCbweben, v.n. komen aanzweven; met luch-

HerbeiSCbwinimen, v.n. komen aanzwemmen, • aandrijven.

Herbeisegeln, v.n. V. berbeiscbiffen.

Herbelsprengen, v.n. komen aanrennen, - aanjagen.

Herbeispringen, v.n. komen aanspringen.

HerbeiStrömen, v.n. toestroomen, in menigte aankomen. (toesnellen.

Herbeistürzen, v.n. toeschieten, komen aanvliegen,

Herbeitraben, v.n. komen aandraven.

Herbeitragen, v.a. aandragen, bijeenbrengen.

Herbeitreiben, v.a. aandrijven, al jagende doen naderen.

Herbeitreten, v.n. naderen, nader treden.

Herbelwalzen, v.a- aanrollen, al rollend dichterbij brengen.

Herbeiwanken, v.n. V. berbeisebwanken.

HerbeiWünscben, v.n. wenschen, dat men er by ware, tegenwoordig -.

Herbeizieben, v.a. er bij trekken, tot zich -. ] bei den Haaren met de haren er bij balen.

Herben, v.n. bitter, wrang zijn; v.a., verbitteren, bitter maken, zuur -.

Herberge(n),f. herberg, vr., logement, o.; kroeg, vr., nachtverblijf,o.eine - linden,een onderkomen vinden.

Herbergen, v.n. als gast binnenbaan, huisvesten, lo-geeren; v.a. berbergen, huisvesting geven. | koesteren, kweeken, voeden.

Herberger, Herbergsvater (a), m. herbergier, waard, kastelein, m.

Herberglicb, a. op eei-e her erg gelijkend; gastvrij; voor een onderkomen geschikt. (teleines, vr.

Herbergsmutter (ü), f. herbergierster, waardin, kas-

Herbestellen, v.a. laten komen, hier heen bestellen, - ontbieden.

Herbeten, v.a. door gebeden laten komen, verschijnen, neerdalen; hetgeheele gebed opzeggen; gedachteloos afbidden, plechtig als een gebed voordragen.

Iletbltten, v.a. uitnoodigen, verzoeken om te komen.

Herblecben, v.a. opdokken, geld bijleggen.

Herblicb, a. een weinig bitter, - zuurachtig.

Herbrlngen, v.a. aanbrengen, -voeren, in-; uit vroe-


-ocr page 317-

HEB. 298

HEB

gere tijden overbrengen. I hergebracht, aangebracht, ingevoerd, herkomntig, overgeleverd. V. herkömm-lich.

Herbst (6), ns. herft, oogsttyd, m., r.ajaar, o. | im-dt\'s Lebens, in den herfst des levens, bij het klimmen

Herbstabendle), m. herfstavond, m. [der jaren.

HerbStblrne\'nj.f. winterpeer, vr.

Herbstblatt{a,er); n. herfstblad, verwelkt -, o.

Herbstblume n), f. herfstbloem, tylooa, vr.

Herbstbrief (e), m. wettelyke bepaling, vr. omtrent den •wünooirat.

Herbstbutte, —bütte (n), f. wijnkuip, vr.

Herbsteln, v.n. herfstachtig (weder) worden.

Herbstelspiel, n. dobbelspel, o. met fi dobbelstrenen.

Herbsten, v.a. V. herbsteln, v.a., druiven plukken; (Wein), oogsten.

Herbstfrucht (ü,e), f. herfstvrucht, late -, vr.

Herbsteeschirr, n. allerlei gereedschap, o. voor den

Herbstgestlrn, n. weeg«cliaal, vr. [wynoogst.

Herbsterras, n. V. Herbstlieu.

HerbSthalt, a. herfstachtig, najaars-, koel.

Herbstheerd, m. val, strik, m., net, o. voor trekvogels

Herbstheu, n. nagras, etgroen, o. [in den herfst.

Herbstlanb,n. herfstblad,droog -, verwelkt-,-loof,o.

Herbstllcli, a. V. herbsthaft.

Herbstllng (e), m. late vrucht, herfst-, vr.; laat geworpen dier, o.; eetbare agariek, - zwam, vr.

Hérbstluft, f. hf-rfstlucht, naiaars-. vr.

Herbstmaszig, a. V. herbsthaft.

Herbstmonat (e),m.herfstmaand, vr.. September, m.

Herbstnachtfflelche (n). f. herfstevening-, vr. Herbstobst, »•. V. Herbstfrucht.

Herbstordnunp !en), f. v. Herbstbrief.

Herbstpflanze (n), f. herfstplant, vr.

Herbstrose (n), f. herfstroos, rozemalva, vr.

Herbströthe, f. in den herfst gegraven meekrap, vr.

Herbstsaat, f. herfstzaad, winter-, o.

Herbstscheln, ra. nieuwe maan, vr. In September; herfststand. m.

HerbStStand, m. verbUif,o.van het wild in den herfst

Herbsttaprie), m. herfstdag; oogst-, m., - feest, o.

Herbstwelse (n), f. in Augustus gemaaide wide, vr.

Herbstzelchen, n. (Sternbild), herfstteeken, o.

Herbstzeitlose (n), f. herfsttijloos, vr.

Herbuchstaben. —buchstabteren, v.a. spellen, spelend opzeggen.

Herd (e), m. baard, smids-, m., haardstede, stookplaats, vr.; huis, o., -houding, vr. I der Verschwö-runs), brandpunt, midden-, o. eigenaar -istGoldes werth, eigen haard is goud waard; er bat weder Haus noch -, bi) bpzit niets, heeft geen tehuiskomen.

Herd le), m.plaats voor vogelvangst; groeve, kapel,vr., kroes. m. voor ertswasscherij, giete-, glasblaze-.

Herdasche, f. haardasch, vr.; (beim Schmelzen), eerste lood schuim, o.

Herdfink \'en), f. lokvogel, m. v. Heerdvogel.

Herdgeld (er), n. haardgeld, schoorsteen-, o.

Herdlöffel, m. aschschop, vr.

Herdplatte (n), f. vuurplaat, vr. om den haard.

Herdrang, m. aandrang, m. gedrang, o.

Herdschaufel (n), f. schraapijzer, o.

Herdstange (n), f. vuurpook, m.

Herdurch, adv. er door heen.

Herdvoprel (ö), m. vogel,m. in het, nest gevangen. V. Herdfink. (nen maar! ga maar door!

Herein, adv. naar binnen, binnenwaarts. nur-!bin-

Herembegeben (sich),v.r.zich naar binnen begeven, !

Herelnbemühen islcn), v.r. zich de moeite geven om binnen te tredeq,

Hereinbestellen, v.a.verzoeken,latcn weten om binnen te komen.

Hereinbitten, v.a. verzoeken om binnen te komen. Herelnbllcken, v.n. een blik er in werpen, het binnenste zien.

Hereinbllnken, v.n. inschijnen, -stralen, zmn Penster -, door het venster het licht, de atralen schieten. Hereinbrausen, v.n. binnenstuiven, -storten, bruisend invallen.

Hereinbrechen, v.a. binnenbreken, in-, met geweld binnendringen. | onverwachts overvallen, - invallen; uitbarsten, über Jemarden -, iemand overvallen, zich Herelnbringen, v.a.binnenbrengen. [werpen op-. Hereindrangen, v.a. und n. binnendringen, open-;

zich een wpg openen om door te dringen. (pelen. Her eindringen, v.n. indringen, binnen-, door-; -sij-Hereindrücken, v.a. indrukken, Stooten; -buigen. Hereindnften, v.n. geur naar binnen verspreiden. Hereindürfon, v.n. binnen durven, - mogen komen. Hereineilen, v.n. naar binnen ijlen, storten. Hereinfahren, v.a.op een wagen of eene kar binnenrijden, met een schip binnendringen; v.n., binnenkomen, -varen, -rijden. 1 snel binnenvliegen, die Kugel fuhr durch das Penster herein, de kogel stoof door door het raam naar binnen. (Optik),invallen.

Hereinfallen, v.n. binnenvallen, -storten; (in der Hereinfeuem, v.n naar binnen schieten, het vuur

naar binnen richten.

Hereinfliegen, v.n. naar binnen vliegen. Hereinflieszen, v.n. naar binnen vloeien, - stroomeu* Hereinflüohten, v.a. naar binnen bergen; sich -, v.r.,

tiaar binnen eene schuilplaats zoeken. Hereinflut[h]en, v.a. met groote golven binnenstroomen.

Hereintühren, v.a. binnenvoeren, -leiden; voorstellen; (Waaren), invoeren.

Hereintunkeln, v.n. een fonkelenden glans naar b\'nnen werpen. (laten stroomen, - in-

Hereingeben, v.a. binnengeven, -reiken; overgieten, Hereingehcn.v.n.eringaan,binnen eene plaats vinden. Herelnglanzen. v.n.v.hereinblinken,—funkem. HereingUCken, v.a. Inkijken, -zien.

Hereinhageln, v. unip. inhagelen.

Hereinholen, v.a. inhalen, binnen-, -brengen. Hereinhüpfen, v.n. huppelend binnenkomen. Hereinkommen, v.n. binnenkomen. Hereinkönnen, v.n. binnenkunmn. Hereinkriechen, v.a. inkruipen, binnen-. Hereinlangen, v.n. reiken tot, lang genoeg zün, de hand uitstoken om; v.a., naar binnen reiken, • geven. Hereinlassen, v.n. binnenlaten, in -.

Herelnlanfen, V.n. inloopen, binnen-, -vloeien; zich

uitstorten, uitloopen.

Hereinlegen, V.a. inleggen, -plaatsen. Hereinleiten, v.a. inleiden; de leiding leggen tot in. Hereinienken, v.a. naar binnen leiden, - «turen, -richten.

Hereinleuchten, v.n. bet licht tot binnen werpen, inschijnen, -stralen; v.a., lichten om binnen te kunnen komen.

Hereinlocken, v.a. inlokken, naar binnen -. Hereinmögen, v.n. lust hebben om naar binnen te gaan. (gaan.

HereininüSSen, v.n. gedwongen zijn naar binnen te Hereinnehmen, v.a. innemen, naar binnen brengen;

in huis opnemen. (uitnoodigen om -

Hereinnöthigen, v.a. dwingen om binnen te gaan; Hereinrasseln, v.n. ratelend, n^ar binnen komen,-aanrijden.

-ocr page 318-

294 HEB

HEB

Herelnregnen, v.nnip. inrefcenen, naar binnen Herelnreichen, v.n. v. herelnlanpren.

Hereinrelszen, v.a. naar binnen trekken, - sleepen.

Hereinreiten, v.n. nanr binnen rijden.

Hereinrleseln, v.c. invlieten,-8trooaien,-kabbelen. Heremrinnen, v.n v. hereinflleszen.

Herelnrückeri, v.a. naar binnen drukken, - schuiven, doen terugwijken; dichter bij elkander schuiven; v.n.. inrukken, -rnarrheeren.

Herellisciiaffeil, v.a. inbrengen, nnar binnen -, - bezorgen; invoeren; tot vervoer bezorgen. Hereinschauen, v.n. V. hereinpucken.

Hereinsch.einen, v.n. V. hereinleucliten.

Hereinschicken, V.a. inzenden, naar de stad -,bij iemand - om.

Herelnschieszen, v.a. inschieten,het vuur naar binnen richten; v.n., naar binnen vliegen, - storten.

Herelnschimmern, v.n. een flauw licht naar binnen werpen.

Hereinschleichen ;slcll),!v.r.naar binnen sluipen.

Horeinschleppen, v.a. naar binnen sleepen. (in-.

Hereinsctmeiclen, V.n. ergens komen binnenvallen.

Hereinsehen, V.a. inzien, naar binnen -, door (hei venster)

Hereinsein, v.n. binnen zijn, te buis -.

Hereinsenden, v.a. v. hereinschicken.

Hereinsteigen, v.a. bestijgen, in-, door beklimmin? binnenkomen.

Hereinstellen, v.a. instellen, -plaatspn; naar binnen breniren, in bewaring geven. (nendringen.

HereinStOSzen, v.a. insfooten, door-. Openen, bin-

HereinstrJ\'hlen, v.n. instralen, -schijnen.

HereinStrömen, v.n. binnenst! oomen, - vloeien.

Hereinstürzen, v.n. binnenstorten, -stormen, -vallen. Ober einen-, iemand overvallen; v.a., instorten, -werpen, -drukken. (binnengaan.

Hcrelntanmeln, v.n. binnen wankelen, waggelend

HereintOben, V.n. met geraas, getier binnenstuiven.

Hereintragen, v.a. indragen, binnen-, aan-.

Hcreintreiben, v a. naar binren drijven, in-, voor

Hereintreten, V.e. intreden,binnen-. [zich uit-.

HereinWcirtS, adv. naar binnen, -waarts.

Hereinwerten, v.a. inwerpen, -smijten.

Hereinwinken. v.a. wenken, een wenk geven om binnen te komen; inlokken.

ITereinwollen, v.n. naar binnen willen, er in -.

Herelnzlehen, v.a. aantrekken, naar binnen -,- «lee-pen; v.n., met een stoet komen aantrekken, intrede hunden-.hinnenrukken; een nieuw huis betrekken.

Herein zwansen, v.a. met geweld naar binnen dringen, dwimren om binnen te komen. (pop., optellen.

Hererzfthlen. V.a. in alle bijzonderheden vertellen;

Herfabeln, —fabnlieren, v.a. opsnijden, sprookjes, onwaarhede.i opdisschen. (-suizen.

Hei\'faCheln, —fachen, v.n. heenblazen, -waaien,

Herfahren, v.n. aanvaren, heen-, aanryden, heen-; overbernstrijken. Ober einen -, iemand overvallen toesnauwen; mit Vorwörfen -,met verwijtingen overladen.

Herfinden, v.a. den weg ergens heen vinden.

Herflieszen, v.a. heenvloeien;af-. 1 - von, aus, ontvloeien, -staan; zijn oorsprong nemen.

Herfordem, v.n. dagvaarden vnor,terugvragen,terng-eischen van. (den weg vinden.

Herfragen isichlt;, v.r. naar de\'. w»g vragen, vragend

Herführen, v.a. heenvoeren, brengen tot.

Hergangquot;, m. nadering, komst, reis, vr. | verloop, o., gang, m. den - einer Sache erzablen, eene zaak in alle.bijzonderheden mededeeleo.

Hergftngeln,v.a. (aan den leiband),heenleiden, -brengen, komen aanloopen.

Hergeben,v.a. geven, over-, ter hand stellen; leveren,

verschaffen; (seinen Namen), leenen.

Hergehen, V.n. komen, aan-, naderen; toegaaquot;, gebeuren, plaats hebben, es geht lustig her. dat gaat •roolijk toe; über Etwasover iets beengaan; groot lantf genoeg zijn om te bedekken; fam.. druk aan het werk gaan, aanpakken; Ober Einen -, op iemand aanvallen, de les lezen, duchtig doorhalen.

Hergehören, v.n. zijne plaats hebben, op zijne plaats /{Jn, behooren; gepast zijn, betamelük -. (gen.

Hergeleiten, v.a. been ïeleiden, tot hier be-, bren-Hergerfithen, v.n. heenkoquot;ien,toevallig heengeraken. Hergleszen. v.n. heengieten,-be-.

Het\'glünzen, v.n. uit de verte schitteren, lichten; den

ijlans tot hier werpen.

Herglelten, V.n. komen aagt; dijden, h»gt;en-. (gen -. Herhahen, V.n. van daan hebben, ontvangen -, gekre-Horhaüen, v.n. uit de verte klinken, weergalmen; tot hierheen -.

Herhalten, v.a. koesteren, aanbieden; ophouden, j moeten uitstaan, verdragen, er muss immer -, hij moet het altijd lijden; sein Geldb\' utel hat müssen -, hij heeft moeten bloeden, ter dege opdokken. Herholen, v.a. van daan halen, bijbrengen. | vecwe-Hering, m. V. Haring. iVn»

Herirren, v.n. ergens heendwalen, -geraken. Herkommen, v.n. van liaan komen, hier -, naderen; herkomstig zijn; gesproten -, afkomen; uit dezelfde reden voortkomen, ontstaan; (vom Tisch), opstaan, komen.

Herkommen, n. aankomst, nadering, reis; afkomst, -stamming, familie, herkomst, gewoonte, usance, vr., gebruik, o.

Hsrkömmlich, a. und adv. herkomstig, overgeleverd, gebruikelijk, volgens (ouder) gewoonte, am -en ban-sen, aan oude gewoonten, zeden gehecht zijn. Herkuleskeule. f. knots, vr. van Herkules; (Pflanze), eene soort van kalebas, vr.; West-Indische boom, m. welkquot; schors als middel tegen tandpijn gebruikt wordt. Herkulesschnecke (n\'i.f. eene soort van purperslak, vr. (tig.

Herkulisch, a. als een Herkules, zeer sterk, reusach-Herkunft, f.aankomst; af-, familie, vr., oorsprong, m. Herkutchen, —kutschieren,v.n. komen aanrijden, heen-^ (voor; v.a., toereiken, -steken.

Herlanpren v.n. reiken tot, lang genoeg zijn voor; Herlassen, v.n. laten naderen, binnenlaten, toe-. Herlatschen, o.w. aamjokken.

Herlanfen, V.n. heenloopen, toe-; fam., ein hergelau-fener Mensch, een verloopen mensch, vagebond. Herlegen, v.a. heenleggen,neer-. [avonturier, m. Herleihen, v.a. uitleenen, te leen geven, voorschieten. Herlelten, v.a. heenleiden, leiden van. | afleiden,

doen ontspringen laten afkomen.

Heileitung(en), f. heenleidintf, vr. | af-, vr. Herlesen, v.a. oplezen, geheel en al voor-; gedachteloos af-; uitkramen. (verzending belasten. Herliefem, v.a. ter plaatse leveren; zich met de HerlOCken. v a. aanlokken, heen-.

Herlinp(e), m. wilde, irroene duif, vr. (-nboom, m. HerliLze (n), f. -nbaum (a, e^, m. kornoelje, vr., Hermachen, v.a. ter plaatse maken, inrichten; sich -. v.r., aan het werk gaan, zich druk maken met, flink aanpakken. | Ober Einen - op iemand aanvallen;ducb-tig doorhalen.

Hermandad, f. broederschap, vr., politiedienaars, m. me. der Inquisitie^


-ocr page 319-

HER 205

HSR

HermarSCh (ft,e), m. heenraarsch, m., -reis, vr. Hermollen, n. wezeltje, o. (-lezen.

Hermeokern, v.n. komen aanblaten;blatendafziDeen, Herme (n), f. (an Kreuzwegen), Mercuriusbeeld, Her-

m\'-f-, o., -zuil. vr.

Hermei, —raute (n), f. roomscbP kamille, vr. Hermelln, m. hermeliin, in., -vel;witachtig geel paard niPt rosso manen; krekeltje, o.

Hermetik, f. \\r. Alchymle.

Hermetlscll, a. hetgeen op de goudmakern betrekkinquot;: hfeft;lucbtd\'cht.herniel\'8cb,-e Saule,V. Herme. Hermen eutlk, f. uitlegkunde, vr.

Hermögen. v.n. lust hebben been te gaan. Hermurmeln, v-a. voor zich heen prevelen,af-. Hermüssen, v.n. heenmoeten.

Hernach, adv. daarna, vervolgens, later, dan. Hernahen (slcll), v.r. naderen, aankomen, Hernehmen, v.a. van daan nemen, ontleenen, putten. | Einen -,iemand onder handen nemen,den draak Hernennoil,v.a.opnoemeiKaanhaien. [steken met -. Hernleder. adv. naar beneden.

Hernlederfahren. v.a. afrijden; snel naar beneden

dalen, storten, anf Etwaa -, op iets neervallen. Hemlederkommen, V.a. naar beneden komen, - dalen, - vallen.

Hernlederlassen, v.a. neerlaten, laten vallen. Hernlederzlehen, v a. naar beneden trekken.

Heroïsch, a. und adv. heldhaftig., moediy, helden.....,

buitengewoon groot, krachtig, sterk als een held. Herold (e), heraut, wapenbode, -koning; parlementair, m. | meerkol, m. (luw, vr. Herold in (nen), f. verkondisster, bodin. vr. j zwa-Heroldskunsü, f. wapenkunde, heraldiek, vr. HeroldSStab (ft, 6), m. staf, m. van den heraut. Heronsball, —brunnen, m. tafelfontein, vr. van Hiilro. (halfgod; held; groot krijgsman, m. Heros, iHeröen*, m. zoon VHn een god of eene godin, Herorgeln, v.a. afspelen, -dreunen, smakeloos voordragen. (gelijk opzeggen; uitkramen. Herplappern, v.a, aframmelen, -snappen, werktui-Herr (en), in. heer, meester; vorst, Heere, m. | seinen -n verlassen, zjjn dienst verlaten; ist der - zu Haus? is mijnheer te huis ? Ihr - Vater, mijnheer uw vader; - N, mijnheer N. (aanruiscben. Herrausclien, v.n. met geruisch voorbijtrekken, Horrchen, n. heertje, fat-, gek. o.

Horrectmen, v.a. voorrekenen, op-,-tellen. (den Herrecken, v.a. toereiken, aan-; toesteken, aanbie-Herrelcten, v.a. overreiken, toe-.

Herreisen. v n. heenreizen, terug-.

Herrenapfel(a), m. priosenappel, m-Herrenarbelt (en), f. leendienst, heeren-, ra. (vr. Horrent)ank(ft,e), f.(im Reichsbofrathe), ridderbank, Herrenbrod, n. fijn brood, witte -,o. | - essen, zijn brood in dienst van een ander verdienen. (m.

Herrendiener, m. lakei, ra. | kruipend, laag persoon, Herrendlenst(e), m. v. Herrenarbeit. HerrengebOt, -erebelSZ (e1. n. bevel,o. des Heeren. Herrensefallo, n.pl. —f?ülte ;n), f. inkomsten, vr.

me. van den Heer. (heer, meester. I

Herrenprunst, —prnade, f. !?un8t,genade, vr. van den Herrenband, f. hand, weldaad, macht, vr. van den meester, heer. - geht durchs ganze Land, koningen hebben lange armen. (buis, kasteel, slot, o.

Herrenbaus ift, er), n. ,—hof (ö, e), m. heeren-Herrenhuid f. V. Herrengunst.

Herrenhutter, m. hernhutter, moravische broeder. Herrenknecht (e), m. v. Herrendiener, (Kra,o. Herrenkrankhelt, f. groote lul\'a ziekte, vr., poda-1

Herrenleben, n. heerenleven, o. ein • fuhren, een

groot leven leiden.

Herrenlos, a. und adv. heerenloos, zonder meester;

verlaten, ein - Pferd, een verdwaald paard. Herrenschnepfe (n), f. poelsnip, vr.

Herrensltz e),f. residentie, vr. v. Herrenbaus. Herrensonntag(e),m. zondag,m. voor vastenavond. Herrensooi o in), f. rijks zoutmijn, vr. Herrenstand,m.rang,stand van den heer;beeren8tand, adel-, m.

HerrenStubo (n), f. vertrek, kabinet, o.van den heer, raadskamer, vr. (Herrenstand

Herrenstuhl lü, e), m. kerkstoel, m. van d-n heer. V. Herrentlsch (e), m. —tafel(n), f. tafel van den heer,

-, vr. voor vreemdelingen; kostbare maaltijd, ra. Herrenvogel (6). m. kalkoen,m. kampoen,o.V.Holz-hfther. (Heer.

HerrgOtt, m. God de Heer, m. unser -, onze lieve Herrgottsknochen, m. reliquie, vr. Herrgoltskühleln, n. lieve-heers-beestje, o. Herrlchten, v.a. aanrichten, op-, in orde maken. Herrigquot;, a. (alleen in samenst.) zwei -, drei -,aan twee

drie heeren beboorend.

Herrin (nen), f. meesteres, dame, mevrouw, vr. HerriSCh, a. und adv. heerschzuchtig. gaarne bevelend, annmatisrend. (tig; uitstekend. Herrlich, a. und adv. heerlijk, voortreffe-; rijk,prach-Herrlichkelt \'engt;, f. heerlijkheid, voor treffelijk-, vr.; rijkdom, ui., pracht, vr.; (Eitel), Se., Ew, Heirlich-keit. Zijne, Uwe Heerlijkheid.

HerroUen, vr. heenrollen.

Herrschaft ien).f. heerschappij, vr.,gezag, o., macht, vr,; heer, m. en zijn gezin; meine Herrschaften, heeren en dames. (hoorend; als een groot heer. Herrschaftllch. a. und adv. tot de heerliikheid be-Herrschamt, —Herrscher—,n. bediening,waardig held,vr.. rang. m. van een heer, - scher. \\vr. Herrschbeglerde, f heerschzin;ht,veroverin!;s-,eer-, Herrschbeglerig, a. heerschzuuhtig, eer-, verove-rings-. (heerschev, dquot;n baas te spelen. Herrscheiei (enl, f. kleingeestige zucht, vr. om te HerrSChen, v.n. heerschen, macht uitoefenen, regee-ren, besturen. | onder dwang houden, afhankelijk maken,bquot;he(\'rschen;in zwang zijn,den boventoon hebben. Herrscher, m. heerscher, gebieder, meester, vorst, m. Herrscherbinde (n), f. kroon, vr., diadeem, koninklijk hoofdtooisel, o. (m. van den meester, vorst. Herrscher bliek (e1, ra. gebiedende, bevelende blik,-. Herrschergebnnd ie), n. bijlbundels, m.me. HerSChergewalt, f. onbeperkte macht, vr. | misbruik, o, van -. (tocraat, m, Herrscherllng e), m. heerschzuchtig edelman, aris-Herrscherslnn, m. beerschzucht, eer-;zin,b\' kwaam-heid, vr. om te heerschen. (vors». Harrscherstuhl, lü e), m. Stoel, zetel m. van den

Herrschsucht, —gier. f. v. Herrschbegierde. Herrschsüchtlg, a. V. Herrschbegierlg. Herrschwütherich\'e), m. tiran, bloedhond, m. Herrücken, v.a. heenschuiven, bij-; v.n.. aanrukken, naderen.

Herrufen, v.a. er heen roepen, op-, - om te komen. Herrühren, v.n. zijn oorsprong hebben, komen van Hersagen, V.a.opzeggen;uitkramen (quot;ontstaan uit. Herschaffen, v.a. aanschaffen, bijeenbiangen, ter plaatse bezorgen. (zenden.

Herschlcken,v.a.hierheenzenden, laten koRien;boden Herschieszen, v.a. hierheenschieten; (Geld), voor-, leenen; v.n., heenschieten, toe-, -snellen, -ijlen.

Herachnattern, v.n. v. herplappern.


-ocr page 320-

296 HEB

Herschrelben, v.a. bierheenschrijven. neer-; ontbieden, sich vr., komen uit, ontstaan -.

Herschwatzen, v.a. v. herplappern.

Hersehen, v.n. hierheen zien.

Herseln, v.n. aangekomen, hier zijn; geleden pop., UberEtw.is, Einem -, ergens mede bezig! zijn, zich met iemand druk maken, doorhalen; hinter Einem iemand achterna zitten.

Hersetzen, v a, hierheenzetton, -plaatsen.

Hersingen, v.a. opzingen, p.f-,

Herstammeln, v. n. afstanulcn, stotterend oj zeggen.

Herstammen, v.a. afstammen, ontstaan, zijn oorsprong hebben, ontleend zijn.

Herstellbar, a. herstelbaar, genees-.

Herstellen, v.a. hierheenstellen; zetten; in goeden staat brengen. | verbeteren, genezen, herstellen; verschaffen, bezorgen.

Herstellung (en), f* herstelling; verbetering; genezing, beterschap, vr.

Herstottern, v.n. V. herstammeln.

Herstrecken, v.a. toesteken,uit-;(Geld),voorschieten.

Herstrelchen, v.a. strijken, heen-; v.n., komen aanstrijken. langs iets heen-. (Vögeln),terugkeereu,o.

Herstrlcll, m. (auf derJa^d), neerstrijken, o.;\',von

Hertorkeln, v.n. aanrollen, waggelend naderen.

Hertragen, v.a. hierheendragen,aan-,

Hertreiben, v.a. hierheendrijven.

Hertreten, v.a. aantreden, naderen, naderstappen.

Hertummeln, V.p. rijdend, spelend naderen; komen aanrennen.

Herüber, adv. herwaarts, van gindsche zydelnaar den spreker). - blinken, - glanzen, van de overzijde toeschijnen, van gindschen kant schitteren; - komen, veu ginds naar iemand toekomen.

Hernm, adv. om, - een middelpunt, um die Stadt-gehen, de rondte van de stad maken, de stad rondgaan, om de omstreken te zien; die Flasche geht hernm, de flesch gaat op de rij af; Etwas - drehen, iets rond doen draaien.

Herümaugeln, v.a. rondiien, -kijken. (kijven.

Herumbalgen islch;, vr. rond vechten, plukharen,

Herumbegeben (slcb), vr. zich vervoegen bij, om-heengaan.

Herumbelszen (sicb), vr. van zich afbijten. A. he-rumbalgen.

Herumbetteln, v.n. bedelen, rond-.

Herumbeugén, v.a. buigen, om-, sich -, vr., zich buigen en omgaan; v.n., omheengaan.

Herumblfittern, v.a. ombladeren,door-.

HerumbllCken, v.n. rondkijken, omzien.

Herumbringen, v.a. omheenbrengen, rond-; fam., van grdachté doen veranderen, - omslaan.

Hemmdrehen, v.a. omdraaien, rond-; terugkeeren. | einem die Worte im Munde -,iemands woorden verdraaien, verkeerd teruggeven. (pen, - tasten.

Hernmlahren, v.n. rondvaren,-rüden;-vliegen, -loo-

Herumflattem. v.n. rondfladderen, omheen-.

Herumflieszen, v.n. om iets heenvloeien.

Herumfragen, v.n. rondvragen, op de rij af in omvraag brengen. (-. iemand misleiden, bedriegen.

Herumführen, v.a. rondleiden. | Einenbei der Nase-,

Hernmgeben, v.a. rondgeven, op de rij af geven; (die Karten), geven.

Herumgeben, v.a. rondgaan, omheen-; op zijne spil draaien, diese Halsbinde geht zweimal herum, deze ! das gaat tweemaal om den hals; der Kopf geht mir herum, ik ben duizelig; das geht mir im Kopfe herum, ! dat verontrust, kwelt, maalt mij.

Herumhangen, v.n. overal hangen, aan alle kanten

HEB

behangen zijn. - hamp;ngen, v.a. aan alle kanten hangen, be- met. (slaan, vechten.

Herumhauen (Sich), v.r. (met de sabel) om zich heen

Herumholen, v.a. doen omkeeren; terugbrengen, op den goeden weg -.

Herumhüpfen, v.n. rondhuppelen, -springen.

Herumlrren, v.n. ronddwalen, -zweven.

Herumjagen, v.a. (iemand)rondjagen, -dri)ven,overal nazetten; v.n. rondrennen, omheen -.

Herumkehren, v.n. omkeeren, -wenden.

Herumkommen, v.n. (die Ecke), omkomen; rond-; groote reizen maken.

Herumkramen. v.a. rondkramen, overal uitpakken.

Herumkriechen. v.n. rondkruipen, om-.

Herumlagern, v,a. (nm eine Stadt), legeren,zich vestigen; insluiten, blokkeeren; sich -, vr.,in de rondte zich leseren; - gaan zitten.

Herumlaufen, v.n. rondloopen, omheen-.

Herumlepen, v.a. omleggen, omheen-, - winden.

Herumlenken, va. van stemming doen veranderen, zorgen dat iets niet geschiedt, een andere richting geven. (rondslenteren.

Horumliegen, v.n. rondliggen, overal verspreid -;

Herumlungern, v.n. rondbedelen, bedelend omzwer-

Herummachen, v.a. ommaken, -wikkelen. [ven.

Herumplacken (sich), v.r. zich afbeulen,-doodwerken.

Herumprügeln (sich), v.r. V. herumbalgen.

HerumrelChen, v.a. rondreiken, op de rij af toesteken; v.n.. groot, lang genoeg zijn om tereiken om.

Herumrelsen, v.a. rondreizen, om.

Herumreiszen, v.a. (ein Pferd), met een ruk omkeeren.met kracht-draaien;heen en weer trekkcn,8leuren.

Herumrelten, v.a. rondrijden., ont-.

Herumrütteln, v.o. omschudden, hotsen.

Herumschauen, v.a. rondzien, omheen-. (leeren.

HerumSchicken, v.a. rondzenden, om-, laten circu-

Herumschleszen, v.a. om zich heen schieten; sich -, v.r., op elkander vuren, met het pistool duelleeren.

Herumschiüen, v.n. omheen varen, - zeilen.

Herumschlagen, v.a. omslaan, -keeren, buigen; (Gürtel, Mantel), omslaan; sich -, vr.. zich wikkelen in, bekleeden raet;(mit Jemanden),vechten,plukharen.

Herumschlelchen, v.n. rondsluipen, om-.

Herumschlendern, v.n. rondslenteren.

Herumschllngen, v.a. omslingern, -armen, -wikkelen, -gorden; (von einer Schlange), in kronkels sluiten, (dwalen, -slenteren.

Herumschwarmen, v n. bij zwermen rondvliegen;

Herumschwelfen, v.n. rondslenteren,-dwalen,zwer-ven. -der Rheumatismus, vliegende jicht, .vr.

Herumschwenken, v.a omzwenken, -keeren.

Heriimschwimmen,v.a. rondzwemmen, om-,heen-, ronddraven.

Hernmschwlngen, v a. rondzwaaien, om-.

Herumsehen, v.a. rondzien-, om-.

Herumseln, v.n. omgewend zijn, erom heenden weg afgelegd hebben. | um Jemaiden -, om iemand heen zijn, zich druk maken met, het hof maken.

Hemmsetzen, v.a. in de rondte zetten, plaatsen.

Herumsltzen, v.n. in een kring zitten, rond-

Herumspazleren, v.n. rondwandelen, omheen-.

Hemmsprengen, v.a. rondrennen, -jagen, omheen-; v.a., rondstrooien, verspreiden.

Herumspringen, v.n. rondspringen, omheen-.

Hemmsprühen, v.n. rondspatten, omheen-.

Hemmstehen, v.n. in een krirg staan, omheen-.

Herumstellen, v.a. omheenplaatsen, omringen, in-sluiteu

-ocr page 321-

HEB 297

HEB

Herumstoszen, v.a. aan alle kanten atooten, met •tooten in de rondte drijven,jagen; sollen, plagen.

Herumstreichen, —streifen, v.n. rondzwerven,

Herumstreiclier, m. vagebond, )n. r-lt;lwalen.

Heramstrelten (slch), v.a. rondvechten, met elkau-der twisten, - kijven.

Herumstreuen, v.r. rondstrooien, uit-, verspreiden.

Herumstrlcken, v.a. rondbreien, omht-en-. (felen.

Horuinstichen,v.a.rondzoeken;aan alle kanten -snnf-

Herumtanzen, v.n. ronddansen, omheen-.

Herumtraden, v.a. ronddragen, om-; venten.

Herumtreiöen, v.a. rondjagen, -drijven, den weg omheen laten maken; sich-, vr., rondzwerven, omdwalen; v.n. (auf den Wellen), dr ij ven ,z walken dieses spielzong ireibt sich da herum, dat speelgoed ligt overal verstrooid.

Herumtreten, v.n. in een kring gaan staan, zich scharen om. (met het glas laten rondgaan.

Herumtrinken, v.n. op de rij af drinken, de flesch

Herumtummeln, v.a. laten rondgaloppeeren; (ein I\'ferd), laten zwenken, allerlei bewegingen maken; sich-, v.r., lichaamsoefeningen houden, zich oefenen; vechten, spelen; mit dem Feinde -, met den vijand schermutselen.

Hemm wal zen, v.a. omwentelen, rond-, omrollen.

Herumwanöeln, —wandern, v.n. rondwandelen, -zwerven, im Schlafe ^nachtwandelaar zijn.

Herumwenden, v.a. omwenden, -keeren,-draaien.

Hemmwerfen, v.a. omwerpen, omheen-; plotseling van richting veranderen, omwenden, -keeren.

HerumwiCkeln,v.a.omwikkeleu,in-.rollen;omheen-.

Hertimzanken (Sich), v.r. met elkander kijvcn,twis-tt-r.; overal -. (en plukken. quot;V. herumbalpren.

Herumzausen, v.a. heen en weer schudden, rukken

Herumzerren, v.a. rondsleuren, -trekken, heen en weer nikken.

Herumziehen, v.a. trekken O\'B, inwikkelen, -rollen; heen en weer trekken. | Einen-,iemand door beloften valsche hoop misleiden;v.n.,rondtrekken, -wandelen, -zwerven, dikwijls verhuizen; -deSchauspieler, -reizende troep, vr. tonneelspelers.

Herunter, adv.van boven naar bfneden;in de richting waar de spreker zich bevindt. Hut-, hoed af! - mit dem Redner! weg met den redenar, spreker!

Heunterbemühen (sichi, v.r. V. herabbemühen.

Herunterbringen, v.a. naar beneden brongen. | in minachting -; doen dalen, - vallen.

Herunterfahren, v.n. v. herabfahren.

Herunterkoinmen, v.n. naar beneden komen. 1 in verval, armoede geraken, (von Preise), laten, neer-;

Herunterlassen, v.a. naar beneden laten, neer-;

Herunterlaufen, v.n. nanr beden loopen.

Herunterlesen, v.a. (eine Seiie), van boven naar beneden lezen, treheel en al door-.

Heruntermachen, \\.a. (Gardinen), naar beneden laten. | fam. Einen -, iemand in minachting brengen; doorhalen, kapittelen.

Heruntermüssen, v.n. verplicht zijn naar beneden te gaan, er muss herunter, hij moet naar beneden, smjjt hem naar -.

Heruntemehmen, v.a. afnemen, laten vallen.

Horunterrelchcn, v.a. V. herabreiclien.

Herunterrelszen, v.a. naar beneden trekken. - rukken, af-, 1 Einen -, iemand door de modder sleepen.

v. heruntermachen.

Heruntersüheln, v.a. neersabelen.

Herunter.schleszen, v.a. V. herabschieszen.

Herunterschlagen, v.a. afslaan, houwen, doen vallen; v.n., neerslaan, - storten. i

Heruntersehen, —setzen,—stêlgen, —stürzen, i n. b w. V. herabsetzen, u. s. w. I Herunterwamp;rts, adv. naar beneden. ! Hernnterwerfen, v.a. naar beneden werpen, af-. • Herunterziehen, v.a. naar beneden trekken^f-jv.n., ratt een stoot naar beneden gaan; op eene lagere verdieping gaan wonen.

Hervor, adv. naar buiten, te voorschijn. Hervorarbeiten, v.a. te voorschijn doen komen, aan het licht brengen; uithalen, -trekken; sich v.r., zich met Inspanning er uitwerken, er boven op-. Hervorbllcken, v.n. te voorschijn komen, voor den dag -, verschijnen. | zich een weg banen door. verschijnen. kinter den Gardinen -. achter de gordijnen uitkijken; aus den Wolken -,door de welken dringen. Hervorblinken, v.n. blinken, glinsteren, schijnen

door; in glans overtreffen. V. hei\'VOrblieken. Hervorblühen, van. beginnen te bloeien, ontluiken, uit den knop komen. 1 zich ontwikkelen,in bloeienden toestand geraken.

Hervorbrechen. v.n. uitbreken, door-; (von dem Feinde), onverwachts uit de hinderlaag dtorten; (von einer Leidenschaft), uitbarsten, (niter; veroorzaken. Hervorbringen, v.a. te voorschiju brengen, telen; Hervordriingen, v.a. vooruitdringen,te voorschijn-, doen te voorschijn komen; uitdrijven; sich -,v.r ,zich een weg banen, f zich op den voorgrond plaatsen. Hervordringen, v.n. uitdringen, door-Her vorflieszen, v.n. uitvloeien,door-. Hervorgehen, v.n. voor den dag komen, uitsteken,

-hangen I hei gevolg zijn, blijken.

Hervorgianzen, v.n. v. hervorblinken. Hervorheben, v.a. doen uitkomen, bewijzen; doen geiden; den glans, luister verheffen; het gewicht doen uitkomen. (komen.

Hervorkeimen, v.n.ontkiemen, -luiken;voorden dag Hervorkommen. v.n. te voorschijn komen, zich

vertonnen. ontstaan.

Hervorkriochen, v.n. te voorschijn kruipen. Hervorleuchten, v. lichten uit, stralen -. | blijkbaar voor den dag komen, zich openbaren; in glans overtreffen, boven anderen schitteren. Hervorlocken. v.a. te voorschijn lokken, uit-. Hervormachen (SiCh), v.r. voor den dag komen,7,ich toonen.

Hervomehmen, v.a. voorden dag halen, uitnemen. Hervorquellen, v n. opborrelen, ontspringen. Hervorragen, v.n. boven andere uitsteken. - zich verheffen. (kend, aanzienlijk, in het oogloopend. Hervorragend, o. mul part. hoog, verheven. 1 uitste-Hervorrauchen, v.n. al» rook uitkomen, opstijgen. Hervorrücken, v.»;. vooruitschuiven, -stooten; v.n., voortrukken, vooruit. (leven -.

Hervorrufen, v.a. te voorschijn roepen, op-, in het Hervorschalfen, v.a. met moeite bijeei;brengen,voor

den dag halen.

Hervofscheinen, v.n. V hervorleuchten. Hervorschieszen, v.a. uit het binnenste, van onde-r«n vuren,schieten; v.n., te voorschijn schieten.ijlen; ontkiemen, opkomen.

Hervorschimmern, v.n. uitblinken, -schijnen. Hervorschleichen, v.n. te voorschijn sluipen. Hervorschleppen, v.a. voor den dag sleepen, naar buiten ■.

Hervor.SChlupfen, v.n.te voorschijn almpen,glippen. Hervorschnellen, v.n. snel te voors-chyn komen;v.a.

te voorschijn brengen, voor den dag halen. : Hervorspringen, v.n. voor den dag springen; uit-, i pen uitstek vormen. (uitspuiten, -werpen,-storten,

-ocr page 322-

298 HER

HER

Hervorsprltzen, v.n. uitspruiten, -springen; v.a., Hervorsprossen, v.n. ontspruiten, uit-,ont8taan. Hervorsprndeln. v.n. uttborrelen, -wellen. Hervorstechen, V.a. de punt, dfn prikkel vooruitsteken; v.n., uitsteken, -springen; schitteren, boven anderen uitmunten, in het oog: vallen. Hervorstehen, v.n. voormtstaan,-steken. (schieten. Hervorstrahlen, v.n. schitteren, stralen naar buiten Hervorstrecken, e.a. uitsteken, -strekken. Hervorströmen, v.n. uitstroomen; in meniarte •. Hervorsuclien, v.a. uitzoeken, voor den daj? met moeite op-.

HervnrtllUTl, v.a. do^n uitkomen, toonen-.slch -iV,r..

zich onderscheiden, uitmunten.

Hervortreiben, v.a. uitdryven,doen uitkomen; fam,.

doen verhuizen. (schijn -; uitsteken;al« breuk -. Hervortreten. V.n. voorden da? komen, te voor-Hervorwachsen, v.n. oparroeien, wassen;uitkomen. Hervorzlehen, v.a.uittrekkcn, -8treken;voor den da?

halen. (hier te komen.

Herwapren, v.n. zich hierheen durven begeven, walt;en Herwallen, —wandeln, —wandem^.n.hierhpen-

trpkken; -wandelen, -zweren.

Herwalzen, V.n. rhier]hecndansen:-8chuiven,-rollen Herwalzen, v.a. [hierjheenwentrlen, -rollen; sich -,

v.r.,in menigte hierheentrekken.

Herwanken, v.n. [hier]Ueenwankelen, wasrgelrn. Herwarts. adv. herwaarts, hierheen. Herwatscheln, v.n. heenwag;^elen,hier-.

Herwee: (6I, ra. heenwejf, m., -r^iB, vr.

Herwehen, V.n. hierheenwxaien, aan-.

Herweisen, v.a. hierbeenwijzen. - verwijzen. Herwenden, heenwenden, overbuism.

Herwerfen, v.n. lu-enw^rpen, sich über Einen -, zich op iemand storten. (hierheenkomen.

Herwlmmern, v.n. jammerend, treurend, klasend Herwinken, v.a.wer.ken hierheen te komen,hierheen-wijzcn.

Herz (en), n. hart, o., kern, vr., binnenstt^evoel. O., ziel, vr., moed, m,;(im Karten8piel),harten, vr.fEinera Etwas ans - lesen, iemand iets op het gemoed drukken; sein - auf der Znnge lratfcn,zijii liart op de lippen hebben; -.licht übers - brinken künnen, niet van zich kunnen verkrijgen; kein - haben, onsevoeliff 7ijn; ein - faasen, de stoute schoenen aantrekken; ein - zu Jeuiand fassen, vertrouwen in iemand stellen. Herzader (n), f. hartader, sroote sla?-, vr. Herzahlen, v.a. voortellen, neer-, uitbetalen. Herzahlen, v.a. tellen, op-, -noemen. Herzallerllebst, a. liefste, aller-. (brenKen.

Herzaubern, v.a. door betoovering te voorschijn Herzbalken, m. hartspier, vr.

Herzbalsam, m. levensbalsem, versterke.ide - , m. Herztandel, —bentel, ra. pop. hartzak, ra.,-vlies, o. Herzbautn (a,e),ra. harsboom, denne , m. Herzbekleramunff (en), f. benauwdheid,beklemd-,

vr. van hart; - klopping, vr.

Herzbeschwerde \'n), —unp: (en), f. gemoedsbezwaar, o.; benauwdheid, vr.; vuig.,misselijkheid, vr. Herzbentelwasser, n. hartwater, o.

Herzblatt la.er), n. (bei den Pflanzen), hartedcksel, m., zaadlob, vr.; (im Körper), bor8tbeen,middenriffo.; (im Kartenspiele),liarteii, vr. | lieveling, schat, liart-lap, m.

Herzblnt, n. hartebloed, o. | kostelykste, edelste, o. Herzbrand, ra. kanker, ra. in het hart. 1 knagende

smart. - woede, vr., (beim Vieb) beroerte, vr. Herzbrftnne, f. hevise rotkoorts, vr. Berzbrecliexid, a. hartbrekend,zieltreffend,-roerend.

Herzbündel, n. V. HerzbftndeL,

Herzdrücken, n. V. Herzbeklemmunpf. Herzeichnen, v.a. voorteekenen,-schetsen.-schrijven. Herzeiffen. v.a. aantoonen, -wijzen, be-. Herz[e]leid, n harteleed, innig verdriet, o Herzen, v.a. aan het hart drukken, liefkoo7.en,ku88en. Her zen angst, f.angst. ni.,beklemdheid,vr.de8 harten. Herzenass. - dans. ra. hartenaas, o. (vr.

Herzenbabe. iu. —dame, f. hartenboer, m., - vrouw, Herzentaug-er, —fessier, ra. h\\j,die het hart bloeit, hartedief, geliefde, minnaar, ra. iger.

Herzien könier, m. hartenkoning, m.v.Herzenfan-Herzensansdrnck, m.aitdrukking,vr.van het gevoel. Herzensdieb, ra. hartedief, ra. Herzensergieszung (ent, f. uitstorting van het han ontboezeming, vr. (vreugde, vr.

Herzenserquickung\', —freude, f. innige, hartelijke Herzensfalt eni,f. schuilhoek van het hart; geheime,

verborgene wensch, ra., - beueerte. vr. Herzenstreunde, f. innige, hartel{jke vreugde, vr. Herzensfreud (e), m. hartevriei\'d. hartelyk geliefde

-, boezem-, ni.

Herzenstroh, a. innig, hartelijk verheugd,- verblijd. Herzenstülle, f. innisheid, vr., diep gevoel, o..liefderijke dee\'neming, volheid; vr. des harten. Herzensgelüst, ra. und n. hartelust, vuriije wensch, ra., - begeerte, vr. (met al mijn hart.

Herzensgrund, m. grond, m. van het liart. aus -Herzensbarm, —kummer, ra. V. Herzeleid. Herzenslust, f. V. Herzensfreude. Herzenswonne, f. senot, O., vreugde, vr. des harten. Herzenswunsch iü,e), ra. wensch, m. des harten.

nach -, nnar hartelust.

Herzentzündungien), f. hartontsteking, -kwaal,vr. Herzerfreuend, a. hartverbUidend, -verkwikkend. Herzorbebend, —erböhend,a. hartverheffend. Herzerqnickend. a. v. herzerfreuend. Herzerren, v.a. heentrekkend, -sleuren. Herzerschütternd, a. treffend, roerend, schokkend Herz\'ell, n. V. Herzbandel.

Herzfingrer, in. ringvinger, in. (-rend; grievend.

Herztressend, a. knaKend, wroegend, hartverscheu-Hprzgespann, —gesperr, n. flauwte, vr. hartewee,

o., drukkiiitf, vr.

Herzgewücbs. n. polyp, vr. in het hart.

Hersgras, n. hondsgras, o. (epigaster, ra.

Herzgrnbe n), f. hartkuiltje, O., holte, vr. der maag, Herzbaft. a. und adv. moedu,stout, onverschrokken, manmoedig. (raanmoedig-,vr.

Herzbaftigkelt. f. moed. m., onverschrokkenheid, Herzbant, f. V. Herzbandel.

Horzhöble f. V. Herzkamraer.

Herzieben, v.a. dichter bijtrekken, heen-; v.n., naderen, koraen aanrukken, heemnarcheeren; zich vestigen; sich -, v.r., zich uitstrekken. IT©rziOlen,v.a.heenraikVen,-schieten,-wyzen,-duiden. Herzig, a. gevoelvol, liefderijk; hartig, innig, lief. Herzinnig, —licb, a. und alt;lv. innig, diepgevoeld;

vurig; uil den grond des harten. (zeggen.

Herziscbeln, v.n. heenfluisteren;v.a.,flui8tercnd op-HerziSCben, v.n. heensissen,-blazen; -snorren. Herzkammer (n), f. hartekamer, vr.

Herzkirscb in), f. bonte kers, spaausche kriek, vr. Herzklappen, f. pl. hartkleppen, vr.rae., klapvliezen

o.me. des harten.

Herzklee, m. zure klaver, vr.

Herzknorpel, m. borstbeen, o.

Herzklopfen. n. hartklopping, vr.

Herziappen, —lAppchen, n. v. Herzobr.


-ocr page 323-

HBU 299

HEH

Herzlanb,n.(in der BaukanBt),hartvornii^ lofwerk, o.

HerzliCh, a. und adv. hartelijk, oprecht, eerlijk.

Herzlieb. adv. van harte bemind.

Herzliebclien, n. geliefde, beminde, vr. (lafhartig.

Herzlos, a. und adv. zonder hart. | gevoelloos, koud;

Herzlosipkeit, f. gemis, o.van hart. | gevoelloosheid, koel-; lafheid, vr.

Herznagelein, n. Ofne soort alpenroos, vr.

Herznagend, a. V. herzfressend. (warm.

Herzöffnend, n. tot het hart sprekend, gevoelvol.,

Herzog (e, ö, e), m.; —In (nen), f. hertoir, m.; her-

Herzoglloh, a. hertogelijk. [\'ogin, vr.

Hsrzogthium (ü, ert,n. hertogdom, o.

Herzohr (en),f. voorkamer, vr. ran het hart, -oor, o.

Herzpfirsche (n), t. —pfirslch ie), m. hartvormige perzik, vr.

Herzpochen, n. hartkloppen, o., -klopping, vr.

Herzpolyp (en), m. V. Herzpewachs

Herzrad lt;amp;. er|,n. \\im Schlagwerkei, tweederad^.uid-del-, o. (ader.vr.

Herzröhre (n!, f. uit het hart loopende groote slag-

Herzsack (ft, e), m. V. Herzbftndel.

Herzsame, m. blaaserwt, Oost-Indische, West-Indi-ache erwt, vr.; wonderhoon, vr.

Herzschlftchtig\'. kortademig, dempig.

Herzschlaclltlgkelt, f. kortademigheid, d.quot;mpi^-,vr.

Herzschlap Ift, 6), m. slaan, kloppen, o. var. het hart; (bei Schafen), aamborstigheid, vr.; (vom Kalbe), omloop, ftrot, m. en/..

Herzschlftplpr, a. aan hartkloppingen lijdend.

Herzstarkung len), f. hartsterking, opwekking, vr. van levenskrachter; verkwikkende drank, m. | be-moediainsr, vr., troost, m. (lijke krenking, vr.

Herzstosz (ö, e\', m. arenadeslag, m. | hittere, doode-

Herzu,adv, ertoe, - bij. - heen.

Herzug (Ü, e-, m. heenreis, vr., -marsch, m.

Herzvereln, n. vereeniging van harten, vriendschap, liefde, vr.

Herzvoll, a. vol jrevoel, - uitdrukking; innig, teeder.

Herzwapser, n. hartwater, o. V. Herzstarkunp.

Herzweh. n, |.ijn aan het hart, maag-, vr. 1 harteleed, verdriet, o. (Amor getroffen.

Herzwund, a. aan het hart gewond. 1 verliefd, door

Herzwunde (n), f. wond, vr. nan het hart. | doodelyk verdriet, o.

Herzwurm (ü. er), gt;n. bartworm, m., uitwas, o. aan het -; pop., knaging, wroeginsi, vr.

Herzwurz[6l]. f. eene soort van venkel, vr.

Herzzerreiszend, a. und adv. iiartverscheurend,

gesoher, m. hnig. vr. [-grievend,esoher, m. hnig. vr. [-grievend,

espe m), f. v. Haspe.

Hesperlden. f.pl. Hesperiden, nimfen, vr.me. in tuinen met gouden appelen.

Hesperus. ra. avondster, vr.; vesper, m.

Hessel, Hesseling (e), n. eene soort van baars, vr.

Hetiire (n), f. lichtekooi, vr.

Heterodox, a. onrechtzinnig.

Heterogen, a. ongelijksoortig, uit verschillende be-standdvelen bestaande.

Heterozetese (en), f. strikvraag, vr.

Hetzbold (e), m. liefhebber van de lange jacht; -, m. van iwht stoken.

Hetzebahn (en), f. baan, vr. om gevangen dieren dood te jagen, te laten vechten.

Hetze (n), f. drijfjacht, lange-; troep, vr. jachthonden. | in der - sein, in angst, schrik, op zijn hoede zÜn.

Hetzen, v.a. jagen, vervolgen; hitsen, op-; toetakelen; bespotten; v.a., haasten, ylen, loopen. jer.ist mit

allen Hunden gehetzt, hij is van alle kermissen,

markten te huis. (gen uitdeelen.

Hotzer, jachtknecht, m.; zweep, vr. - geben, zweepsla-Hetzgarten (ft), m. V. Hetzbahn.

Hetzhand (e), m. jachthond, bul-, m.

Hetzjagd (en), f. drijfjacht, lange -, vr.

Hetzplatz (ft, e), m. v. Hetzbalin.

Hetzriemen, m. koppelriem, m., -touw, o; Hetzschirm, m. struikgewas, o. om de jachthonden te verberijen.

Hetzseil, n. —strick (e), m. V. Hetzriemen. Hetzzeit, f. jachttijd, m.

Hetzzwinger, m. V. Hetzbahn.

Heu, n. hooi;plat vaartuig, o. met hoog boord. Heubarn. m. hooimijt; bergplaats, vr. van het hooi in den stal; hooizolder, in. (honden.

Heubaum (ft, ei, m. hoorn, m. om het voer hooi te Heubinder. m. bossrlenbinder. m.

Heuboden, m. —bucbt.f. V. Heubarn.

Hcubund ie), —bündel, n. bos, m. hooi.

Heuch, m. v. Hescher.

Heuchelbusze, f. huichelachtige, schijnheilisce boete, vr., geveirsd berouw, o. (beid, vr.

Heuchelei (en), t\'. huichelarij, veinzerei, schijnheilig-Heucheln, V.a. huichelen, veinzen; den schijnheilige spelen; voorwenden.

Heuchelreue. f. v. Henchelbusze. Heucbelscholn, m. v. Heuchelei.

Heuchler, m. huichelaar, veinzaard, m.

Houchlerbande, —rotte (n), f. —geschmelsz,

—gezücht, n. huichelaarsgebroed, -gespuis, o. Heucbleriscll, a. und adv. huichelachtig, geveinsd;

schijnheilig.

Heudrüse in), f. halsgezwel, klier-, o.

Heuen. v.a. hooien.

Heaer (n), f. buur, pacht, vr., loon, o.

Heuer, a. getemd, afgericht, mak.

Heuer, adv. dit jaar. (vr.

Heuergetrelde, —korn, n. in graan betaalde pacht, Heuerlg, beurig, a. und adv. te huren; van dit jaar. Heuerleute. m.pl. pachters, huurders m.me. Heuerllcb, heur-, a. und adv. vroolijk; heerlijk.vrij. Heuerllng (ei, n. alles wat dit jaar geboren, gegroeid

is; voortbrengsel, o. van dit jaar.

Heuerllng, m. huurder, pachter, m. (wen.

Heuem, beuren, v.a. huren, pachten; trouwen, hu- . Heuerntü in), f. huoien, o., -oogst, m. Heuerscbilllng ie), m. huurpenning, m., huur, vr. Heuersmann (leute), m. huurder, pachter, m. Heuet. m. V. Heuernte.

Heufebm (ei, —feimen, m. hooiopper, m. Heufutter, n. —futterung, f. hooivoeder, o. Hengabel in), f. hooivork, vr.

Heugeln, v.n. plukharen, vechten.

Heugewlnn,n. hooien.hooiraaken.o.

Heugumper. m. sprinkhaan, ra.

Heubaufen, in. hoop hooi, hooiopper- m., -mijl, vr. Heulen, v.n. huilen, gieren.

Henlkreisel, m. bn».ntol, m.

Heumacben, v.a. V. beuen.

Heumacber, —mftber, m. maaier, hooier, m. Heumarkü ü. ei, ra. honiraarkt, vr.

Heumonat, —mond (ei, ra. hooimaand, vr.

HeuocbS (en), ra. os, butfel, ra. | lompe kerel, ra Heupferd (e),n. sprinkhaan, ra.

Heuraufe (n), f. hooiruif, vr.

Heurecben, ra. hooihark, vr.

Heuren, v.a. V. benern.

Heurig, a. Y. beuerig.


-ocr page 324-

800 HEU

HIM

Heurlstik, f. kunst, vr. v*n uitvinden.

Heusame, —samen, m. hooizaad, o.

Heusdiein, m. nieuwe maan, vr. in hooimaand. Heuscheune in), —scheuer, f. —schoppen, m.

hooizolder, m., -schuur, vr.

Heuschlapr, ra. V. Heugewinn.

Houschober, m. v. Heuhaufen,

Heuschrecke (n), f. —schrickel, m. sprinkhaan,m. Heuschreckenbaum (fi, e), m. acaciaboom, ra. Heusclireckeng:rille (n), f. booiukrekelije, o. Heuschreckenwolke (n), f. —zag (ü, e), m. zwerm,

m. sprinkhanen.

Heusense \',nt, f. zeis, vr.

Hen stock (ö, e), m. V. Heuhaufen.

Heustöffel, m. V. Heuschrecke.

Heute, heut, adv. heden, van daa^, pop., -mir, morgen dit, ieder zijne beurt.

Heutlpr, —tagig, a. heden, -daassch, huidig, tegenwoordig sfeschiedend.

Heuvogel iö), m. bijenwolf, m.

Heuwage (n), f. schaal, vr. om hooi te wegen. Heuwagen, m. hooiwagen, ra.

Heuwertmng :en). f. V. Heugewinn.

Hexaokord, n. zessnarigjspeeltuig, o.

Hoxaëdron lü\', n. dobbelsteen, cubus,m. Hexaëmeron ia), n. werk, o. van zes «lagen; zesdaag-

sche sclieppins; week, vr.

Hexagon (a), m. zeshoek, m.

Hexameter, m. zesvoetig vers, o., hexameter, m. Hexangular, a. zeshoekig.

Hexe in), f. heks, toover-, vr.;ondeugend,le!-lijk wijf,o. Hexen, v.n. too veren, heksen, bespreken; iron., wonderen doen.

Hexenbann, m. betoovering, bezwering, vr. Hexenhaum !a, e), ui. kriekenboom, m.

Hexcnbuch ü, er), n. tooverboek, o.

Hexenbrut, f. heksengespuis, o.

Hexenbutter, f. niet goed uitgeknede boter, ra. Hexenfahrt ien), f. tocht, m, op een bezem, reis, vr.

der heksen naar den Bloksberg.

Hexenfall la. e), m. heksenproces, o.

Hexenfest (e), n. hekscnfeest, o.

Hexenformel (ni, f. tooversprcuk, vr., -formulier, o. Hexengeschichte (n), f. toovergeschiedenis, vr.,

-sprookje, o.

Hexenkreis |e), m. tooverkring, -cirkel, m. Hexenmannchen, n. alruin, vr.

Hexenmehl, n. wolfsklauw, vr.

Hexenmeister, m. toovenaar, duizendkunstenaar, ra.

pop. er ist kein -, hij is geen heksenmeester. Hexenprobe (n), f. vuurproef, water-, ordalie, vr. Hexenritt, m. —reise, f. V. Hexenfahrt. Hexensabbath, m. Walpurgis, l Mai.

Hexensegen, —spruch iü.e),m. v.Hexenformel. Hexenwesen, n, alles wat de hekseu betreft; geschiedenis, vr., leven, werken, o. der heksen.

Hexer, m. V. Hexenmeister.

Hexerei (en), f. hekserii, toovenarij, vr. (ken.

Hexeren, m. pl. schepen, o.me. met zes rijen roeihan-Hexis, f. irewone toestand, m.

Hibrldisch, a. tweeslachtig, bastaardsoortig; onecht.

-es Wort, bastaardwoord, o.

HldrotlSCh, a. zweetdrijvend.

Hie, adv. hier, al-.

Hieb ie), m. houw, stoot, slag, m. | (des Ilolzes), omhakken, vellen, o. | scherpe zet, hele» digende uitval, | m.; pop. (von Wtin), be^in, o. van dronkenschap, auf - und Stosz gehen, steken en houwen) Einem einen -gebcn, iemand een hcuw, slag stoot geven, iemand| een lik uit de pan geven; auf den - fechten, met den sabel vechten; een glas brandewyn; pop. einen - ha-ben, een ntt zril hebben.

Hie[r]bevor, adv. voor dezen, vroeger.

Hlebel, adv. hierbij, -nevens.

Hleber, m. houwer, m., slagzwaard,o.

Hief (6), m.seiri met den jachthoren; jachtge8chreeuw,o.

Hiefe, f. V. Hagebutte,

Hief horn \'ö, ei, n. jachthoren, m.

Hieiür, hier—, adv. hiervoor.

Hiegegen. hier—, adv. hiertegen.

Hieher, -bin, adv. hierheen.

Hieke in), f. steen, m. waarin erts gevonden wordt. Hiel (e\', m. (desMastes), voetstuk, onder-, o.

Hielen, v.n. (Seewort), met den achtersteven zinken, hellen. (piepen.

Hiemen, v.n. kuchen, dempig zijn, met de borst Hiemit, hier—, adv. bierbij, nevens.

Hienach. hier—, adv. daarna, -op.

Hienachst, hier—, adv. hier naast, onmiddellijk daarna.

Hienieden, adv. hier beneden, in dit leven, op aarde. Hier, adv. hier, op deze plaats. - und dort, hier en gind*; hier en hier namaals; - und da, hier en danr verspreid); - ist nicht zu scherzen, nu, op dit oogen-blik is het geen tyd om te srekscheren; - zetten, hieher Hierab, —an, adv. hieraf; -aan, -in. (stellen.

Hierarchie, f. priesterheerschappij, kerkelijke -, vr. Hieratisch, a. priesterlijk.

Hierauf, —aus, adv. daarop; hieruit, er Hierbei, adv. hierbij, nevensgaand, trr zelfder tijd. Hierdurch, —gegen, adv. hierdoor; daartegen. Hierher, adv. hierheen, (bü verplaatsing).

Hiermit, —nach, adv. hiermede,neven8gaande;daarna. Hiernachst, adv. dichtbij, hier i aast,onmiddellijk -;

bovendien.

Hierneben, adv. hier naast - dicht bij.

Hiernieden, adv.V. hienieden.

Hierödulen, ra.pl. tempelslaven, m me. Hiëroglyphe (ni, f. beeldschriftletter, -figuur, vr. HiëroglyphiSCh, a. und adv. zinnebeeldig, raadselachtig. in beeldschrift uitgedrukt.

Hiërophant \\enl, m. opperpriester, m. van Ceres. Hiëroskopie, f. waarzeggerij, vr. uit de offers. Hiërothek (On),f. heiligenkast,hostie-,mon«tran8,vr. Hierüber, —um, adv. hierover; -om.

Hierunter, —von, adv. hieronder; -van. Hierwieder, —ZU,adv. hiertegen; -bij. Hierzwischen, adv. hiertusschen.

Hiesig, a. alhier zijnde, op deze plaats geschiedend. Hiez, ra. bijnaam, m. van den kater;—e, f. bijnaam Hilt (e), m. V. Hief. [van de kat.

Hifthorn, n. v. Hief hom.

Hilarodie (n), f. feestgezang, vreugde-, o.

Hilbe, f. nevel, m.. zwoelheid, o.

Hilbersgriff (e), m. geheime 8treek,advocaten-,kunst-Himbeere in\', f. framboos, vr. [greep, ra.

Himbeeressig, m. -eis, framb07cnazijn,m.; - ijs, o. Himbeerkaltschale, —marhte (n), f. frambozenvla, vr. (o., -stroop, vr. Himbeer[en]saft, m. —latwerge,f. frambozennat, Hlmbeer[en]strauch (ft, e und er), m. frambozen-struik, m.

Himbeor[en]wasser, n. v. Himbeerensaft.

Himmel, m. hemel; troon-; bed-, m.; hemelgewelf,*)., dauipkring, ra., lucht, vr., wolken, vr. me. | verblijf der gelukzaligen, paradijs; o, hemel, ra. ihra hanift der - voll Geigen, bij hem is het altoos kerraie; unter freiem onder den blooten hemeli wenn der - einfftllt,


-ocr page 325-

HIN

HIM

801

sind alle Lerclien gefangen, als de hemel iuvalt, zijn wij allen dood.

Himmelan, —anf, adv. hemelwaarts, ten hemel op. Hlmmelamp;nglg, a. blauwoogig; vol geestdrift, met een blik vol zaligheid. (hemel geheven.

Hlmmelbegelstert, a. door God bezield, verrukt,ten Himmelbett (6 und en), n. hemel, m. van een bed. Hlmmelblau, a. hemelsblauw, azuur.

Himmelblaue, f. —blau, n. hemelsblauw, o. Himmelbrand, m. wolkruid, a.

Himmelbrod, n. manna, o.; hemelspüs, vr. (zend. Hlmmell}rütend,a. over den hemel nadenkend, pein-Hlmmeldill, m. varkensvenkel, vr.

Hlmmelerz, m. in de bovenste aardlaag liggende,

zichtbare erts, o Himmelfaden, (amp;., m. herfstdraad, m. Hlmmelfanrt, f. (Christi, Maria-, hemelvaart, vr. Hinimelfahrtstagie),m.—test.n. hemelvaart8dag,m. Himmelfallend, a. uit den hemel vallend, - de lucht -Hlmmelfarbe, f. —farben, a. V. Hlmmelsbiaue, —bi au. (- drift, vr.

Hlmmelfunke, f. hemelsche vonk, vau den geest, Hlmmelgalle, f. V. Himmeldlll.

Hirnmelhant, f. lederen overtrek, o. van den hemel,

van een rytuig.

HlmmelllOCll, a. uud, adv. hemelhoog, duizelingwekkend-; pop. -bitten, hemel en aarde bewegen; smee-ken, bezweren.

Hunmcln, v.n. bliksemen; den hemel aanschouwen, flauw vallen, op het punt zijn van te sterven; pop. sterven.

Himmelreich, n. hemelrijk, verbluf» O. der zaligen, ilimmelrmg, m. regenboog, m. (nomie, vr.

Himmelsbeschrelbung, f.hemelbe8chrüviTig,astro Hlmmelsbesen, m. pop noordwestenwind^. Hlmmelsblatt, n. —blume, f. nostok. m. hemelbloem, vr.

Hlmmelsbogen ^ö), m. v. Hlmmelrlng. Hlmmelsbraut, (ü,e), f. bruid des hemels, non, vr. Hlmmelsbreite, hemelsbreedte, vr.

Himmelsbrod, n. Zie Hlmmelbrod. Hlmmelsburg (en), f. Olympus, gr denburg, m. HlmmelSbürger, m. hemelbewoner, zalige, m. HimmelSCllitf (6), n. overdekte gondel, arke, vr. HlmmelSChlüSSel, m. sleutel, m. van het koninkrijk des hemels; sleutelbloem, vr. Ipend, ongehoord.

HlmmelSClirelend, a. hemeltergend, om wraak roe-Hlmmelschwertel, n zwaardlelie, vr. Hlmmelsdntt, m. 1 dauw, vr. dts hemels; heerlijk»-geur, m.

Hlmmelsteste, f. uitpanse^firnament, o. HimmelSfeuer, n. hemelvuur o., bliksem, in.; hemelsche verrukkiug, geestdrift, vr. Himmelsfreudeim. f. hemel vreugd,vr..zalii; genot,\'». Himmelsgegend (en), f. hemelstreek, lucht-, wind-,

vr., klimaat o.

Hlmmelsgeisz, —zlege (n), f. watersnip, riet-, vr. Himmelsgewölbe, u. V. Himmelsfeste. Himmelsgleiclier, m. evenaar, equator, m. HimmelS^UCker, m. sterrenkijker, astroloog; astronoom, m.

Himmelsgürtel m. luchtstreek, vr., klimaat, o. lïimmelsüaus, n. hemelsruim, uitspansel, o. HimmelSheer (e), n. hemelheir, sterren-, o. Himmelkarte (n) i. hemelkaart, sterren-, vr. Himmelskerze (e),f.poet.lichtende ster,vr.;(Pflauzf ). wolkruid, o.

inmmelskönlg, m.; —königln,f. Jupiter, m.; Juno, vr.; Ühriatua, m.; Maagd Maria, vr.

Hlmmelskorn, n. egyptische tarwe, vr.

HlmmelskörpeT, hemellichaam, o.

Hlmmelskreis (e), m. hemelkring, evenaar, m.; (ei-nes Planeten, loopbaan, vr.

Hlmmelskügel (n), hemelbol, m., -globe, vr.

Hlmmelskunde. f. sterrenkunde, vr.

Himmelsliinge, f. lengte, vr., afstand, m. van den eersten meridiaan. (lichamen.

Hlmmelslaui, m. loop, m., beweging, vr. der hemel-

Himmelslehre, f. hemelkunde, uranologie, vr.

Hlmmelsleicer, f. ladder, vr. Jacobs weg, m. naar den hemel. (ster, vr.

Himmelslicllt (er), n. licht des hemels, hemel-, o.,

Himnielsmehl, n. bedorven meelachtig gips, o.

Hlmmelspferd (e),H. sprinkhaan, m.

Himmelspunkt, m toppunt, zenit; o.

Hlmmelsrand, m. poet. gezichteinder, horizon, m.

Himmelsranm, m. eindelooze ruimte, vr., ether m.

Hlmmelssanm, m. V. Himmelsrand. Himmelsschlüssel, m. v. Himmelschüssel.

Hlmmelsschweisz, m. honigdauw, vr.

HimmelSSpeiSe, f. godenspijs, vr.,ambrozijn; avondmaalsbrood, sacrament, o. (het hert.

Himmelsspur, f. (auf der Jagd), hooge spoor, o. van

HimmelSSteln (e), m. luchtsteen, hemelblauwe saf-tier, m.

HimmelStengel, m. blauwe gentiaanwortel, m.

Hlmmelstrich, (e) m. v. Himmelsgegend.

Himnielsturm, m. bestorming, vr. des hemels door de reuzen. Titanen.

Hlmmelsstütze, —saule (n), f. den hemel, de Olympus dragende zuil, vr.. Atlasgebergte, o.

HimmelStban, m. dauw vr. des hemels manna, o.; bonigdauw, vr.

Himmelstrank. m. godendrank, nectar, m.

Himmelswagen, m. poet. (des Appollo), zonnewagen m.; (Stern), «roote beer, m.

Himmelswelte, f. V. Himmelsraum.

Hlmmelswonne, f. hemelsch genot, o.,-e verrukking, zaligheid, vr. (ken, o.

Hlmmelszeichen, n. (des Thierkreises), hemeltee-

Hlmmelszelt, n. hemelgewelf, firmament, o. Hlmmelsziege (n), f. v. Hlmmelgelsz. Himmelszirkei, m. v. Himmelskreis.

Himm01 trager, m. hij, die den hemel ondersteunt, draaft. Atlas; steun, m., kolom, vr.; drager, m. van een pracbthemel bij processiën enz.

Hlmmeitrunken, a. bedwelmd door zaligheid, • hemelsch genot.

HlmmelwiirtS, adv. hemelwaarts,ten hemel op.

Himmelweit, a. zoover als de hemel van ons verwijderd is, zeer ver, - groot

Himletze (ni, f. prachthemel, troon-, m.

Hlmmiisch, a. und adv. hemelsch, goddelijk, zalig; buitengewüon schoon, verrukkelijk.

Himpen, v.n. hinken.

Himphamp, n. nutteloos, ijdel gepraat; noodeloos

Hlmten m. kwart schepel, o. [versiersel, o.

Hln, adv. heen, van hier henen, van den spreker af. V. her. an nas llaus -, naar dezen kant gaande bij het huis; au ut m llause-, langs het huis, den muur rakende; -und her, heen en weer, bieren daar: er ist -, hij is weg, dood; die Zeit ist -, de tijd is verstreken, voorbij; -ist -v weg is weg; das ist noch lange -, dat staat nog in de verte, dat is nog ver af.

Hlnab, adv. naar beneden; van boven af. -mi ihm! naar benedm, weg met heml den Strom,Berg-,stroom af, berg-.

Hlnabbringen, v.a. naar beneden brengen.


-ocr page 326-

302 H1N

HIN

Hinabfaliren, v.n. naar beneden ryden, - varen; v.a.t in een rijtuig of schip naar beneden brengen.

Hlnabfalirt (enl, f. afrit, ra., -vaart, vr.

Hiuabfallen, v.n. naar beneden vallen.

Hinabgehen, v.n. naar beneden traan.

HinabkomTnen, v.n. naar beneden komen.

Hinablangen, v.n. tot beneden, op den grond reiken, raken; v.g.. naar beneden reiken, toesteken.

Hinablassen, v.a. aflaten, naar beneden-.

Hinablauten, v.n. naar beneden loopen - stroomen.

Hinabpeitsclien, —prügeln,v.a.met [zweep]alagen naar beneden drijven.

Hlnabreichen, v.n. V. hlnablangen.

Hinabrollen, v.a. und n. naar beneden wentelen;-rolleu.

Hlnabrufen, v.n naar beneden iets toeroepen.

Hinabschlucken, —SChlürfen, v.n. naar beneden slokken, opslorpen.

Hlnabschwlmmen, v.n. naar beneden zwemmen.

Jiinabseben, v.a. naar beneden zien, van boven, uit de hoogte -. (Bliek in de diepte slaan.

Hinabsenken, v.a. doen nederdalen, neerzinken;(den

HinabBlnken, v.n. naar beneden zinken, -zakken, op den bodem -.

Hinabsprinpren, v.n. naar beneden springen.

HinabSteigen, v.n. naar beneden stügen,af-.

Hinabstoszen. v.n. naar beneden stooten, af-.

Hinabströmen,v.n.naar beneden stroomen,-vloeien.

Hlnabstürzen, v.n. naar beneden storten,-werpen, v.n., -vallen, -storten.

Hinabtragen, v.n. naar beneden dragen,af-.

Hlnabwagen (sich), v.r. naar beneden, in de diepte durven gaan.

Hinabwamp;rts, adv. naar beneden.

Hlnabwerfen, v.a. naar beneden werpen.

Hinabziehen, v.n. V. Herabziehen.

Hinaltein, —alten, v.n. oud worden, wegsterven, verwelken. (bergop.

Hinan, adv. heen, naar,- been, tot aan, den Berf;-,

Hinauf, adv. op, naar boven, den Flus-, de rivier op; es sind zehn Stufen, bis -, het zijn tien trappen tot boven (op)

Hinaufbegeben (slch), V.r.zich naar boven begeven. I

Hinaufbegleiten, v.a. naar boven geleiden, be-.

Hlnaufbinden, v.a. opbinden, boven op-.

Hlnaufbringec, v.a. opbrengen i aar boven-.

Hinauöahren v.n. opvaren, -rijden; v.a., meteen schip of rijtuig naar boven vervoeren.

Hinaufführen, v.a. naar boven geleiden.

Hinaufgehen, v.n. naar boven gaan, varen, rijden. | zicb uitstrekken tot, zijn oorsprong vinden in.

Hinaufheben, v.a.oplirhten, -heffen; helpen bovenop te komen.

Hinautkarren, v.n.naar boven rijden; v.a. op de kar den kruiwagen naar boven brengen.

Hinaufklettern, —klimmen,v.n. naar boven klimmen, -klauteren.

Hinauf]angen, v.n. tot bovenaan reiken, lang, hoo^:-genoe»; zyn; v.n. naar boven toereiken, steken.

Hlnauflassen, v.a. naar boven laten gaan.

Hlnanflanten, v.n. naar boven loopen.

Hinauflegen, v.a. boven opleggen.

Hinaufleuchten, v.n. (die Treppe),tot bovenaan vtr-, lichten; v.a. naar boven lichten,met licht naar boven i

Hlnanfreiten, v.n naar boven rijden. [geleiden.\'

Hinaufrücken, v.n. hooger op, naar boven schuiven, zetten, plaatsen; v.n., naar boven trekken, de hoogte bezetten. j

Hlnaufschatfen, v.n. naar buveu brengen,-bezorgen.

Hlnautschilfen, v.n. opvaren, -zeilen. V. hlnaaf-fahren.

HinantBChwlngen (sicli), v.r. de vlucht nemen om zich te verheffen; (auf ein Pferd), met een sprong zich in deu zadel werpen. | zich tot een boogen rang,8tand, eereposten verheffen; carrière maken. (men.

Hinauffeteigen,v.n.naar boven stijgen, -naan, -klim-Hinaufstimmen, v.n.den tuon,de suaar huoger stemmen. 1 grootere aanspraken maken; v.a., (den Kopf), Hinauftratfen,v.a ,naar boven dragen. [opwinden. Hinauftrelben, v.a. opdrijven, -jagen doen stijgen. Hinaufwhrts, adv. opwaarts, naar boven. Hinaufziehen, v.n. naar boventrekken, eenehoogere verdieping gaan bewonen; v.a., optrekken, naar boven , - halen. (ken.

Hlnaugeln, v.n. bceiizicn,-lonken,met de oogen wen-Hinaus, adv. uit, naar buiten, ich weisz nicht wo-, ik kan den uilgang niet vinden. | ik weet niet waar te beginnen; jetzt wo -? wat nu te doen? überdas Grab-, tot over het graf.

Hinausbauen, v.a. uitbouwen, in de Straat\'-. Hlnausbegeben (Sicll^T.r.zicb naar buiten begeven. Hlnausbegloiten, v.a. uitgeleide doen, mede naar buitengaan. (ontruimen.

Hlnausbringen, v.a. naar buiten brengen, - dragen; Hinausdenken, v.n. denken aan hetgeen buiten,ver-af is; zijne gtdachtei. over het verledene, de toekomst laten gaan. weit -, groote plannen hebben, scherp-zin nig, verziende z^n.

Hlnausfahren, v.n. naar buiten varen, - rijden, fiber

ein Vorgebirge-,eene kaap omzeilen. Hlnausfallen, v.n.,uitvallen, naar buiten-. Hlnaustlibren, v.a. naar buiten geleiden, uit-; (im Ilandel), exporteeren, uitvoeren. | eine Sache-, eene /.aak ten einde brengen.

Hlnausgehen, v.n. uitgaan,naar buiten -. nach Norden -, naar het noorden liggen. | auf Etwas -,niet8 op het oog hebben; fiber Etwas-, de grenzen te buiten Kaan, overdry ven. (ten, - grijpen.

ITlnausgreifen, v.n. de handen uitsteken om te tas-Hinausjagen, v.n. naar buiten jagen, been-;v.n.,naar

buiten vliegen, - rennen.

Hinauskönnen, v.n. naar buiten, er uit kunnen. Hinauslangen, v,n. lang, boog genoeg zijn om te bereiken, te reiken tot. j voldoende zijn, meer dan-;v.a., naar bniten reiken, - toesteken (snappen.

Hinauslassen, v.n. uitlaten, naar buiten-, laten ont-Hlnauslegen, v.a. uitleggen, an die Sonne-, in de zon

leggen om te drogen, te bleeken.

Hinausleucbten, v.n. naar buiten schijnen.-stralen;

v.a. iemand naar buiten lichten, uit-. Hlnausmaclien (slch), v.r. zich haasten om naar

binnen te komen, te kunnen vertrekken. Hinauspeitschen, —prügeln, v.a. met [zweep] slagen verdrijven, heenjagen. uitdrijven. Hlnansreichen, v.a. und n. v. hinauslangen, Hinausrei^en, v.n. eene plaats verlaten, in den

vreemde trekken.

Hinamp;usreiten, v.n. naar buiten rydrn, uit-. (-yleu. Hlnausrennen, v.n. naar buiten rennen, - vliegen, Hlnausrücken, v.n. naar bniten schuiven, -stooten, vooruitbrengen, v.n. in het veld rukken, zijne stelling verlaten, naar buiten trekken Hlnausscliaffen, v.n naar buiten bezorgen, - vervoeren; doen heengaan; -ontruimen. (verlaten. Hlnaussolieuchen, v.a. door vrees verjagen, doen Hinausschlcken, v.a. uitzenden, naar buiten-; bevelen om te vertrekken. ( | stellen, opschorten. Hlnauscbleben, v.a. naar buiten «chulveu, uit-.


-ocr page 327-

BIN 303

Hm

Hlnaufiscliiagen, v. a. V hinauspeitschen. Hinaussclllelciien, v.n. DHar.buitrn sluipen, - ontsnappen. (roepen, schreeuwen. Hlnaussclireien, v.a. zum Fenster-, uit het venster Hinaussetien, v.n. naar buiten zien, uit-, Hinaussetzen, v a. buitenzetten, ten toon spreiden, uitstallen. 1 uitstellen opschorten; sich -,v.r., buiten gaan zitten. | zich ergens over heen zetten, niet storen HlnaUESperren, v.a. buitensluiten, uit-. [aan. Hinausstehlen, v.a. ergens uit stelen.sich -, v.r., zich heimelijk naar buiten,begeven,wegsluipen. 1 verdwijnen.

Hinausstellen, v.a. v.hinaussetzen,—schieben. HinaUSStOSZen, v.a. uitstooten, naar builen Hmaustreiben, v.a. uitdrijveii, naar buiten-. Hinauswarts, adv. naar buiten, -waarts. Hlnauswagen (Sich), v.r.wagen naar buiten te gaan;

zich buiten de verachanningen wagen. Hinauswerfen, v.a. uitwerpen, naar buiten -. Hinauswollen, V.n. uit willen, naar buiten willen gaan. 1 wo will das noch hinaus? waar zal dit op uit-loopen? hoch-, groote aanspraken maken, den grooten heer uithaugen.

Hinauszlehen, v.a. uittrekken, op de lange baan schuiven. ] op het land gaan wonen,naar buiten trekken.

HinbeKebemslcllIjV.r.zich begeven,gaa[i naar. HinbleRen, v.a. heenbuigen, over-; sich -, v.r., zich

heenbuigen, - krommen.

Hinblick lei, m. blik, m.; uitzicht, verschiet, o. Hinbllcken, V.n. den blik werpen op, het oog slaan -. Hinblühen, v.n. verwelken, verbleeken; zyo glans, zijne setioonheid verliezen. (gen,slijten.

HlnDringen, v.a. heenbrengen, -dragen. 1 doorbren-Hinbrüten, V.n gevoelloos, zyn, in eene doodslaap, eene moedeloosheid verkeeren, door sombere gedachten gekweld worden, in - verzonken zijn.

Hinde in), f. hinde, vr., wijfje, o. van een hert. Hinüelinen(sich.),v.r.zich uitstrekken, - in de verte -. Hindenken, v.n. zichop eene plaats, ergens over denken . wo denken Sie bin? hoe komt gij toch op deze gedachte? waarheen dwaalt gij met uwe gedachte? Hluderlich, a. hinderlijk in den weg staand, tegenwerkend, belettend. ibelemmering, vr. Hinderllchkeit (en), f. hinderpaal, m., beletsel, o., Hindern, v.a. hinderen, beletten, tegenwerken, -houden, in den weg staan.

Hindemlss (6), n. iiind\'Tnis, tegenkanting belemmering, vr., beletsel, o., hinderpaal, m. Einem ein - in den weg legen, iemand tegenwerken, moeielykheden verwekken.

Hindeuten, v.a. auf Einen, Etwas - iemand, op iets wijzen, met den vinger -. j aanwijzen, toespelen, te verstaan willen geven.

Hindichten, v.n. denken doorbrengen, - met dichten, Hindingen (Sicbl, v.r. zich ergens verhuren.

Hindin (neni, f. V. Hinde.

Hlndonnern, v.a. in de verte als donder weerklinken, ratelen; v.a,, poet., verpletteren, ais met een donderslag neerslaan.

Hindrangquot;, m. aandrang, m. (ning voortdringen.

Hindrftngen, v.a. heendringen, -drukken;met inspan-Hindringen, v.n. heendringen, vooruit-.

Hindurcfl, adv. door, -heen. ganze Tage-, geheele dagen achtereen; die ganze Nacht -, den geheelen nacht door. (ven -.

Hindürfen, v.n. verlof hebben er heeu te gaan, dur-Hineilen, v.n. heenylen, -snellen.

Hiaein, «dv. in, naar binnen. uur-I binnen maarl | in den Tag - leben, als vroolijk Fransje leven; in den Tag - reden, in het wild praten.

Hineinarbelten, v.a. inwerken, -boren; sich -, v.r. (in Etwas), met inspanning ergens indringen. | zien inwerken, uistudeeren. (bannen.

Hlnelnbannen, v.a. (door bezwering, insluiten, in-Hineinbegeben.siclll. V.r. naar binnen gaan, treden. Hineinbringen.v.a.inbrengen,-geleiden,doen ingaan. Hlnelndenken isich), v.r. zich met de gedachte gemeenzaam maken, zich met den geest doordringen, eigen maken, zich verplaatsen.

Hlneindringen, v.a.(aiet geweld) indringen, binnen-. Hlneindrücken, v.a. indrukken, -stooten. Hinelnaürfen, v.n. verlof hebben om binnen te ko-

uji\'n, \'lurven -.

Hineineilen, v.a. binneniilen, - «nellen. Hlnemerstrecken (Sicn), V.r. tot in het binnenste rei «en, zich uitstrekken. (gulzig eten.

Hineinessen, v.a. pop. naar binnen slaan, verslinden, Hineinfabren, v.n. binnenrijden, -varen. 1 binnenstuiven, -vliegen.

Hlneinfallen, v.n. invallen, -loopen. Hinelnliechten, v.a. invlechten. (ten in.

Hinemflieszen, v.n. invloeien,-strooaien; zich stor-Hineinführen, v.a. binnengeleiden.

Hlneingehen, v.a. (diep) ingaan.

Hineingerathen, v.n. inraken, -vallen. Hineingrelten. v.a. ingrijpen, - tasten. Hineinhelfen, V.a. bianen helpen. - brengen,-komen. Hlneinjagen, v.a. binnen jagen, -drij¥en;(eine Kugel),

schieten; v.n., naar binnen rennen. Hineinkriechen, v.n. inkruipen, naar binnen -. Hlneinlangen, v.n. tot in het binnenste reiken; lang genoeg zyn om binnen te dringen; v.a., naar binnen toereikeu; -steken; de hand ergens in-. Hinelnlassen, v.n. binnenlaten.

Hineinlesen (Sicb), v.r. zich door lezen eigen maken,

\'.ich met een schrijver gemeenzaam Hlnelnleucllten, v.n. licht, stralen naar binnen werpen, schieten; v.a., naar binnen lichten. HinelnlOCken, v.a. naar binnen lokken, n-, HineinmlSCiien, v.a. inmengen; sich -, v.r., zich mengen in, bemoeien met. («aan.

Hineinmögen, v.n. lust, zin hebben naar binnen te Hineinmüssen, v.n. naar binnen moeten gaan. Hineinnehmen, v.n. innemen, in zijn rijtuig op-,

mede -, in huis -.

Hlreinnöthigen, v.a. dwingen om binnen te gaan. Hineinreiben, v.a. inwrijven, door wrijving doen opslorpen. (v.n.,indrukken,inval doen,inbreuk maken. Hineinrücken, v.a. indrukken, -stooten, -schuiven; Hineinrufen, v.a. und n. naar binnen schreeuwen, -roepen. (invoeren.

Hineinsclialfen, v.a. naar binnen brengen, bezorgen, Hlnelnscbieben, v.a. naar binnenschuiven, - laten glippen; instoppen. (schip naar binnen brengen. Hinemsclliffen, v.n. naar binnen varen; v.a., met een Hlneinschlagen, v.a. inslaan, -kloppen. Hineinscllleiclienisicll), v.r. naar binnen sluipen. Hlneinsctlucken, v.a. inslokken, verslinden. V.

hineinessen.

Hineinsohlürfen, v.a. inslurpen, -zuigen. Hineinsellütten, v.a. inschudden, -gieten, -werpen. Hineinsenken, v.a. laten inzakken, - nederdalen, -nederzinken.

Hineinsinken, v.n. inzinken, -zakken, verloren gaan. Hineinsperren, v.a. insluiten, op-. Hlnheinamp;techen, v.a. insteken, -boren. (-, vast-. Hlneinsteckön,v.«.ioiteken, in den zak-,ia den grond


-ocr page 328-

304 HIN

H1N

Hingehören, v.n. ergens toebehooren; wo gehört dies hln, waar moet dat geplaatst worden? (-dwalen. Hingelangen, —gerat-hen, v.n. heenkomen, -raken, Hlngleiten, v.n. been^lljden, -schuiven, -glippen. Hinbaben, v.a. reeds ontvangen hebben, ale haben Ihr Lohn hln, zij hebben hun loon reeds ontvangen; wir habi\'n noch einc Stunde hln, we ztjn er nog een uur ver af.

Hinhalten, v.a. voorhouden, aanbidden, ophouden. Einen -, iemand ophouden; met beloften paaien, aan den gang houden, uitstellen.

Hinhelfen, v.n. weghelpen, voort-, - er te komen;

pop., iemand ten ondergane brengen.

Hinholen, v.a. afhalen en heenbrengen, -lelden. Hinjagen, v.a. heenjagen,-drijven; v.n., heenrennen, -snellen. (heen-,

lïlnkebren, v.a. heen wenden, -keeren; wegvegen, Hinkauern (SiCh), v.r. op de hurken gaan zitten. Ineenkrimpen.

Hinken, v.n. hinken, mank loopen. 1 seine Sachen -,

(zijne zaken loopen slicht,passen niet.

Hinkend, a. und part. iilukend, mank loopend. | niet

vloeiend. 1 der -e Bote, hinkende paard. Hinkbanken, v.n aan belde zijden mank gaan; -

loopen. | verandei lijk, wispelturig zijn.

Hinknien, v.n. nederknielen, te voet vallen. Hinkommen, v.n. heenkomen, -raken; blijven. Hinkönnen, v.n. heen kunnen gaan.

Hinkosen, V.n. heenstoeien, mallen. (slaan.

Hinkrallen, v.a. heengrljpen, pakken, de klauwen In-Hinkrankeln, V.n. heensukkelen, ziekelijk blijven. Hinkunft, f. aankomst, vr.

Hinkünftig, adv. voortaan; in het vervolg.

Hinlagern (Sich), v.r. zich legeren, - neerleggen, -uitstrekken.

Hlniangen, v.n. lang genoeg zijn om te bereiken, tot zekere plaats uitstrekken. ! zu Etwas -,voldoende,toe-reikend zijn; v.a. toesteken,-reiken. (noeg.

Hinlanglicb., a. und adv. toereikend, voldoende; ge-HiDliingllcbkeit, f. toereikende, voldoende, o. Hinlassen, v.a. laten gaan, toelaten; sich-, v.r., zich vestigen.

Hinlössig, a. und adv. achteloos, zorge-, nalatig. Hinlatschen, v.n. heenwaggelen, -slenteren, leuteren, Ijdelen praat uitslaan.

Hinlauien, v.n. heenloopen, -snellen; • stroomen; den loop uitstrekken langs; wegloopen. (doorbrengen. Hinleben, v.n. voortleven, bij den dag -, zijn leven Hlnleefen, v.a. heenleggen, neer-; sich -, v.r.,gaan Hinleiten, V.a. heenleiden, -sturen. [liggen.

Hinlesen, v.a. aflezen, -rabbelen.

Hinleuchten, v.n. het licht heen houden. Hinmarsch (a,e), m. heeninarsch, in.

Hinmartem, v.a. dood martelen, folteren. Hinmögen, v.n. lust hebben er heen te gaan. Hinmüssen, v.n. heenmoeten, verplicht zijn er heen Hinnacb, adv. daarna, naderhand. [te gaan.

Hinnahme, f. aanneming, ontvangst, vr. Hinnebmen, v.a. aannemen, in ontvangst -. | voor

lief nemen, op-, opkroppen.

Hinneigen, V.a. heennelgen. -bulgen; v.n., genegen zijn tot; overhellen, besluiten ten gunste van; niet ver verwijderd zijn.

Hinnen, adv. hier, -binnen, von -, hier van daan, van

de aarde weg.

Hinnicken, V.n. heenwenken; toeknikken, lachen. Hinnieder, adv. naar beneden; bergaf. Hinnötbigen, v.a. dwingen er heen te gaan,heen-Hinopfern, v.a. opofferen. [drijven.

Hineinstelllen (Sichi, v.r. steelsgewüze binnenalui-

Hineinsteigen, v.n. in8tijsjeu,neer-,-dalen. [pen.

Hineinstopten, v.a. instoppen, vol

Hlnelnstoszen, v.a. instooten, -duwen.

Hlnelnströmen, v.n. instroomen,binnen-.

Hinelnstürzen, v.a. instorten, -werpen; v.n., binnenstormen, invallen, zich storten in.

Hineintauchen, v.a. indompelen, -doopen.

Hinelnthun, v.a. indoen, bij-, doorheen -.

Hinetntragen,v.a.indrasen, binnen-. (schlagen.

Hlneintreiben, v.a. indrijven, binnen-. V. hineln-

Hlneintreten, v.n. intreden, binnen-.

Hineintrinken, v.a. jrulzip drinken, inzwelgen.

Hlnelntunken, V.a. indoopen; doorweeken.

Hlneinwagen (Sichi, v.r. wagen binnen te komen, zich erin wagen.

Hineinwö.rtS, adv. binnenwaarts.

Hlnelnwerfen, v.a. inwerpen, binnen-.

Hineinwollen, v.n. naar binden willen.

Hlneinzlehen, v.a. naar binnen trekken, - halen. 1 wikkelen in, overhalen om binnen te komen, inslee-pen; v.n., intrekken, den intocht houden; zich vestigen, - samentrekken.

Hineinzwangen, —zwingen, v.n. met geweld naar binnen dringen, drijven; dwingen om binnen te komen.Einem Etwas irmand dwingen iets in te uemen, te eten, - drinken.

Hinerzamp;hlen, v.a. voortgaan met vertellen, door-.

Hinessen, v.n. dooreten, op-, zich dood -.

Hlntahren, v.a. heenvaren, -rijden; ergens heengrij-pen, - heenstuiven; sterven v.a., n.et een rytuig,-schip vervoeren.

Hlnfahlt (en),f. heenreis, vr.; vertrek, o.

Hinfall, m. val. m., instorting; zwakheid, vr.

Hlnfallen, v.n. neervallen, -storten; afvallen, ver-, minderen; zwak, bouwvallig zijn.

Hinfalllg, a. Invallend,-8tortend,bouwvallige, zwak. I broos, vergankelijk.

Hinfaillgkeit, f. bouwvalligheid, zwak-, vr. | brooa-, onstandvastig -, vergankeli,|k-, vr. die HinfiUligkeiten des Alters, de gebreken des ouderdoms.

Hinfaseln, v.a. prevelend opzeggen; v.n., voortgaan met prevelen; raaskallen. (snel - gaan.

Hinfllegen, v.n. heenvliegcn, wtg-. | voorbijvliegen.

Hinfllelien,v.n.heenvluchten,ont-. j snel voorbijgaan.

Hinllleszen, v.n. heenvlleden, -vloeien. 1 voorbijgaan, hecnvJiegen.

HlnflöSSèn,v.a.heen8poelen, ergens heen laten drijven.

HlnflüChten, v.a. redden, bergen, in veiligheid brengen; (sich) vluchten.

Hinfluten, v.n. V. Hlnflleszen.

HintOlgllCh, adv derhalve, dus, bij gevolg.

Hm fort, adv. voortaan, ia het vervolg.

HlnfrlSten, v.a. opschuiven, uitstellen, talru\'-n.

Hinfühlen, v.n. heenvoelen, -tasten, -grijpen | op den tand voelen, onderzoeken.

Hlnfilhren, v.a. heenvoeren, -leiden.

Hlnfüran, —füro, adv. voortaan, in het vervolg.

HlnfUSZ, m. wilde anjelier, m.

Hlngang, m. heengaan, vertrek, o. | dood, m.

Hingüngeln, v.a. aan den leiband heenleiden.

Hlngeben, v.a. geven, over-, -laten; sich -, v.r., zich overgeven. (zelfverloochening, vr.

Hingebung, f. overgave, vr., afstand, m.; op\' ffering,

fiingegen, adv. und conj. daarentegen. Integendeel; maar.

Hingehen. v.n. heengaan,zich begeven; heenloopen, uit-, ver-, es kann -, het kan er door, het schikt nog al; was - lassen. Iets door de vingers zien.

-ocr page 329-

HIN 305

HIN

Hinraffen, v.a. wrgnemen, door dpn dood ont-, wegrukken.

Hlnranken, v.n. heenslinjceren, -kronkelen. Hinrasseln, v.n. rfl\'elend, kletterend heenptuiven,

vlieden, -rijden.

Hinraumen, v.a. wegrnimen, op-, -pakken. Hinrecken, v.a. toereiken, -steken.

Hlnreden, v.a. hcenprnten, doorbabbelen. Hinroichen, v.n. V. hinlanpen.

Hlnreichend. a. und part. V. hlnianglicli, Hlnreichllch, adv. v. hinlanglicb. (sen.

Hlnreihen, v.a.8charen,in orde stellen, in {jelid plaat-Hlnrelse (n), f. heenreis, vr.

Hinreisen, v.n. heenreizen.

Hlnreiszen, v.a. medesleepen, met geweld voort-. 1

wejjsleeper, in verrukkin;;, geestdrift brengen. Hlnreiten. v.n. heenrijden, -draven.

Hlnrennen, v.n. heensnellen, -vliegen.

Hlnrichten, v.a. ergens heen wenden, richten, keeren;

ter dood brengen, terechtstellen; pop., in het verderf Hinrlchtungien!, f. terechtstelling, vr. [storten. Hlnrieseln, v.n. heenkabbelen, klaterend heenstroo-men.

HinriSS (e), ra. aardstorting, in-, vr. van den srond. Hinritt (e), m. ti een rit (te paard), m.

Hinrollen, v.a. und n. heenrollen, voort-,-wentelen. Hinröttieln, v.a. met rood krijt schetsen, ontwerpen. HinrüCken, v.a. heenrakken, -schuiven; v.n. heen-

trekken, -marcheeren.

Hinrutsclieil, v.n. heenglijden, -schuiven. Hinsagen, v.a. overbrengen, melden; voor zich heen j

praten, zeggen.

Hinsauseln, v.r. heenruischen, -suizen.

Hinsch, HintSCh,m.(beimRindvieh),aambor.stigheid,; v., gekuch, o.

Hlnschaffen. v a. heenbrengen, -schaffen, -bezorgen, j Hinscliaffung(en|, f. vervoer, transport, o. (ven. Hillscheiden,v.n.(poet.)verscheiden,overlijden. ster-Hlnschicken, v.a. heenzenden, afvaardigen. HlnscMeszen, v.a. heenschieten, -vuren; slingeren;

v.n.,heensnellen, -ijlen. (achip heenbrengen.

HinscMffen, v.n. heenvaren, - zeilen; v.a., met een Hinsch laten, V.n. in «laap vahen; ontslapen, sterven, i Hinschlanpeln (Sich), V.r. zich hfenkronkelen, - \' Hinschleichen, v.n. heensluinen. [slingeren.

Hinschlelfen, V.a. hetn8leepen,np de slede vervoeren. Hmschlendern, V.a. heenslenteren, met leegloopen

doorbrengen, vonrtbeuzelen.

HinscMenkeru, v a. heer.slingeren. -werpen. Hinschieppen, v.a. V. hinschleifen. Hinschleudern, v.a. V. hlnsclilenkern. Hinschmettern, v.a. heensmijten, -werpen; v.n.,

neervallen, -storten.

Hlnschnauben, v.n. snuivend heensnellen;voortgaan j

met snuiven; vertoornd lieenloopen.

Hinschreiben, v.a. neerschrijven; opkrabbelen. Hinschwlnden, v.a. verdwijnen, minder worden, afnemen; reriideld worden.

Hlnsegeln, v.n. Hlnschlffen,

Hinsehen, v.a. heenzien, den blik richten.

Hlnsolien (sich), v.r. verlangen ergens heen te gaan,

om weer te zien.

Hinsenden, v.a. Hinschicken. (zitten.

Hlnsetzen, v.a. heenzetten, neer-, sich - v.r.,gann Hinsicht len), f. blik, m. | mit, In -auf, des, met opzicht, in betrekking tot. (opzichte van. HlnslChtlICll, —8lChtS,adv. met betrekking tot, ten Hlnsinken. v.n. heenzinken, neer-, flauw vallen,8ter-ven; bezweken.

Hinsollen, v.n. ergens heen moeien gaan. Hlnstellen, v.a. v. hlnsetzen.

Hlnstertoen, v.n. langzaam sterven, weg-. Hlnstrecken, v.a. neervellen, -slaan, op den grond

werpen; sich -. v.r., zich uitstrekken. Hlnstreichen, v.n. heenstrijken, langs -, neervallen,

-komen; v.a., uitbreiden, -spreiden.

Hlnstrlch, m. (von vögeln), neerstreken, vertrek, o. Hinstürzen. v.n. heenstorten, -ijlen; v.a., nr-ersmii-

ten, -werpen, -storten Hlnsiindlgen, v.n. in zonden voortleTen,voortzondiger. Hintan, adv. achteraan.

Hintandeln, v.n. voortbeuzelen; v.a., verbeuzelen. Hintanseuzén, —stellen, v.a. achteraan plaatsen;

verwaarloozen; znimen.

Hlntanstehen, v.n. achterstaan, - milssen, moeten wijken. (vinden.

Hlntappen, v.n. in den blinde voorttasten - den weg Hlntassen, V.a. optassen, -stapelen.

Hlntasten, v.a. heentasten, - voelen,-grijpen. Hinten, adv. aehter, -aan, er kommt immer - nach,

hij komt altijd achteraan.

Hlnter,prep. achter, na, - sichsehen, outzien; - Eioom her sein, iemand op de hielen zitten; Einen - dieOhren sehlagen, iemand oorvijgen geven; sich - Einen .sleeken. zich achter iemand verschuilen.

Hlnterachse (n), f. achtera», vr,

Hinterbackem) f. bil, vr. (boom, ra.

Hintertoaum (ft, e), ra. (ara Weberstuhle), kettii g-Hinterüeln(e), n. achterpoot,m., -been, o. Hlnterbleihen. v.n. achterblijven, over-; -leven. Hinterbringen, v.a. overbrengen,melden;verklikken, aanbretgen.

Hinterhrlnger, m. overbrenger, verklikker, spion,m. Hlntertmg(ü,e), m. achterschenkel, m. Hlnterbühnem), f. aciitertooneel, o., -grond, m. Hlntercastelllei, n. (eines Schiffes). halfdek, «gt;. Hlnterdeck, n. achterdek, bakboord, o. Hinterdrücken, v,a. achterdrukken,-pakken, -stoppen, naar beneden.

Hintere, n. achterste, o., billen, vr. me.

Hlntere. a. achterste, laatste.

Hinterel)l)e(n|, f. laagste stand, ra. der eb. Hinterelsen, n. hoefijzer, o. van den achterpoot. Hinterfalirte, f. (des Wildes), lichte sporen, o.me. Hlnterflagge n). f. vlag. vr. op het paviljoen. Hinterfleck. ra. hakleder, O. (vleugel, ra.

Hinterflügel, ra. (bei vierflttgeligen Insecten),achter■ Hlnterfries(ei, n. (einer Süulenordnung), achterfries. Hlnterführen, v.a. misleiden, bedriegen. [vr.

Hinterfür, adv. achterste voren; verkeerd. Hinterfusz (ü, e), m. achtervoet, -poot, platvoet, ra. Hintergang,m. Ieines Wildesi, spoor, o.nit het woud;

aanleiding, minnelijke schikking; misleiding, vr. Hintergebamp;Ude, n. achtergebouwen, o.me., pakhuis, magazijn, o.

Hintergeblrge, n. laatste bergen, m. me. van een

keten; achterste gedeelte eenermijn. Hintergehase, n. achterstuk, o. van een haas. Hlntergehen, v.o. bedriegen, misleiden, om den tuin HintergeschIrr, n. Staartriem,™. [leiden

Hlntergesohwader, n.(einer Flotte),achterhoede,vr-Hintergesiiell, n. (eines Wagens), achterstel, n.* leines tsattels), achterzadel, boog, m. gt;

Hinterglled (er), n. achterste lid, - gelid, gevolg, o.\'

-trekking, vr. (o*

Hintergransien), m. (eines Flussschiffes), achterdek* Hlntergrund, ra. achtergrond, m. (kanon-

Hintergart, ra. band, ra. Om de kruitkamer van een

20


-ocr page 330-

306 HIK

HIN

Hinterhaar, n. haar op het achterhoofd, nek-,o.;

chignon, m. (achterstaan.

Hinterliaben, v.n. opgeslokt hebben, verloren Hlnterhalb, adv. op den achterkant, de -zijde. Hinterlialt, m. achterhoudendheid, terughoudinK,vr., voorbehoud, o. ohne zonder neven)fedachte,bijoog-inerk; Etwas im -e haben, iets verbergen, schuil houden, in reserve-; einen - haben, nog eene toevluchj hebben, verborgen middel in - legen, in hinderlaag leggen. (helen, -zwijgen.

Hinterhalten, v.a. achterhouden, ont-, schuil ver-Hinterhand, f. achterhand; middel-, vr. (im Spiele),

in der - sitzen, het laatst spelen.

Hlnterhaupt (ü. er), n. achterhoofd, o.

Hinterhaus (a,er), n. achterhuis, o.

lllnterlier, adv. achteraan, daarna; later. Hlnterhevschruppen,—sclirufren,v.a. (bei Tisch-

lern und Drechslern), polijsten.

Hinterhofi0,6\', m. binnenplein, o., -plaats, vr. Hlnterkammer(n), f. achterkamer, vr. Hinterkastel, n. V. Mntercastell.

Hlnterkeule (n), f. (eines geschlachteten Thieres),

hout, achterschenkel, m.

Hlnterklauein), f. V. Hinterbein.

Hinterkopf ö,e), m. V. Hinterhaupt. Hinterkriechen, v.n. achterkruipen, achterin -. Hinuerladenia), m. achterwinkel, m.; -blind, o. Hinterlage .n) f. borgtocht, m., pand, depot, o., cautie, vr.

Hinterlass, m. (auf der Jagd),achterblijven, o. yan het spoor der achterpooten bij dat der voor-. V. Hin-

terlassenschrft. . ..

Hinterlassen, v.a. achterlaten, te ver vooruit zijn, nalaten, als erfenis -. (-levende, m. vr.

Hlnterlassene in), m. f. achtergeblevene, overge-, Hinterlassensclialtïen). f. nalatenschap, erfeBis,vr. H.luterlast;en), f. achterlast, m., vracht, vr. HinterlastJgquot;, a. van achteren overladen.

Hinterlaut ;ft,e), in. achterbten, o., -poot, m. Hinterlauten, V.n. achterloopen. achteraan-. Hinterleder, n. hakleder, hielstuk, o.

Hinterlegen, v.a. in depot geven, ter bewaring -,

neerleggen.

Hinterleiö(er), n. achterlijf, o.

HlnterllSt, f. valschheid, arglist, vr., bedrog, o.,trou-

welooshcid, vr.-Hlnterllsten, v.a. bedriegen, misleiden. Hinterllstif?, a. und adv. valsch, arglistig, bedrieglijk. trouweloos.

Hihtermann (leute), m. achterman, soldaat, m. in het opsluitend gelid; (im Sp\'ele), spel» r aan de achterhand; borg; lichter, m.; hulp, vr., bijstand, m. Hintermast !e und en), m. bezaanmast, ra. Hlntermlttelsperrholz (ö, er), n. (einer Kutsrhe)

achterstijl, m.

Hlnternaht (a, e), f. achternaad, m. Hlnternlederlass, m.(elner Sau),spoor,o.der achterpooten.

Hlnterpfllcht. f. laufFlussfahrzeugen), achterkajuit, Hinterpfortem), f. achterpoort, vr. (vr.

Hinterpfotelm, f. V. Hinterbein. Hlnterquartler ie), n. achterste wijk, - woning, vr.,

-gebouw, o. V. Hinterleder,

Hinterradia,eri, n. achterrad, -wiel, o.

Hinterrast, m. Iim Gewehrschlo8se),achter8tern8t,vr. Hinterreden, v.n. kwaad spreken. (lid, o.

Hinterreihe (n), f. achterste rij, - linie, vr., - ge-Hlnterrücks, atlv. van achteren, verraderlijk; op de wijze van een sluipmoordenaar.

Hintersass (en), m. achterleenman; kleine boer, keuter; onderhoorige, m. (vr., besluit, o.

Hintersatz, m. achterste, laatste term, m., stelling, Hinterseite(n), f. achterkant, m., -zijde, vr. Hinterseltentakel, n. takelwerk, o. aan den bezaanmast.

HlnterSltz (e), m. achterbankje, kattebakje, o. Hlnterspatler, a. (Tuch) ongelijk geschoren, ruw. Hlnterstandlff, a. vervolgend; arglistig. V. hlnter-stellig, (- machen, verijdelen.

Hinterstelllg, a. und adv. tcruggaande,achterstallig. Hintersteven, m. (Seewort), achtersteven, m. (vr. Hinterstricll(e), m. afsnijdingsteeken, o.,apostrophe, Hinterstubei.n), f. achterkamer, vr. o., staart, m. Hinterstück (e), n. achterste gedeelte, achterstuk, Hintertheil (e),n.achterste gedeelte, o..achterkant,m. Hlnterthür (en), f. achterdeur, vr. sich die - offen halten, een slag om den arm houden, een achterdenr-Hlntertreffen. n. achterhoede, vr. [tje open-.

Hlntertrelben, v.a. beletten, verijdelen, doen mislukken. dwarsboomen. (pers, m. me. Hlntertross, m. legertros, m., achterblijvers, stroo-Hintertückisch, a. und adv. verraderlyk, valsch. V.

hlntarllstig.

Hinterverdeck(e), n. v. Hinterdeck.

Hln ter viertel, |gt;. achterschenkel, o., bout, m. HinterwörtS, adv. achterwaarts, naar achteren; heimelijk, op den achtergrond.

Hin térzeug, n. (des Sattels), staartriem, m. Hinterzieben, v.a. onthouden; verdonkeren. Hinterziebung (en), f. terugtrekken, o., rouwkoop, m.; verijdeling, dwarsbooming, vr. (gfn-

Hintbun. v.a. heendoer., -zetten, -plaatsen,-hezor-Hlntragen. v.a. heenlt;iragen, -brengen. (maker,m. Hin— und Hertröger, m. zwetser, klikker, praatjes-Htntreiben, v.a. heendrijven, -jagen,-stooten; v.n., Hintreten, v n. heenstappen, gaan. [drijven naar. Hintritt. m. dood, m., overlijden, o.

Hinüber. ad*, overheen, naar den anderen kant -. Hinüberbreiten, v.a. overeenspreiden, dekken. Hinüberbringen, v.a. naar de overzijde brengen, overheen-.

Hinübereilen, v.n. heenijlen, naar de andere zijde -. Hinüberfabren, v.n. naar de overzijde varen, -rijden. (kant -. Hinüberfllegen, v.n. overheenvliegen, naar de over-Hinüberflieszen, v.n. overheenstroomen, - vloeien. Hmübergang, m. overtocht, m. (züde. Hinübergeben, v.n. overheengaan, naar de andere Hmüberbelfen, v.n. overheenhelpen, naar de overzijde-. (zijde-, oversteken. Hinüberkommen, v.n. overheenkomen,naar de over-Hinüberlangen, v.a. tot aan de overzijde reiken, lang

genoeg zijn; v.a., naar de overzijde toesteken. Hinüberlassen, v.a. er overeenlaten, naar de overzijde -.

Hinüberlaufen, v.n. overheenloopen, naar de overzijde -: (de beide oevers) verbinden, loopen tot. Hinüberscbieszen, v.a. overheenschieten, tot aan de overzijde -; v.n.. naar den overkant ijlen, snellen. Hlnüberscbwimmen, v.n. overheenzwemmen, naar

den overkant drijven.

Hinübersetzen, v.a. iets aan den anderen kant brengen, zetten, plaatsen; v.n., overspringen,-heenzetten. Hinüberspringen, v.n. overheenspringen. [zijde -. Hinüberwerten, v.a. overheenwerpen. aan de over-Hinüberzieben, v.a. overheentrekkec; wikkelen in, onder een overtrek verbergen; v.n., den tocht naar de overzijde doen, overtrekken.


-ocr page 331-

HIR

HIN

307

Hinum, adv. omheen; in dien zin, dat de Ujn, waarin de bewestiii}; plaats heeft, eerst aan het einde krom loopt. V umMn.

Hinunter, adv. naar beneden, die Treppen, zurTreppe - fallen, den trap afvallen.

Hinwaeren, v.n. wagen, ergens heen durven gaan.

Hinwallen, —wandeln, —wandern, v.n. heentrekken; -wandelen; -zwerven. (heenrollen.

Hinwalzen, v.n. heenwalsen,-dansen, v.a.-wamp;lzen,

Hlnwaten, v.n. heen waden, - plassen.

Hinwanken v.n. heenwaggelen.

Hinwepr(e), m. heenreis, vr.. - weg, m.

Hinwegr, adv. weg. voort, terns, über Etwasover iets hren (gaan). | los overheen (loopen), zich (ergens) overheeujzetten), zich niet storen aan. - raffen, wegvoeren, -sleepen, rukken.

Hinwelien, v.n. heenwaaien.

Hlnweisen, v.a. heenwijzen, den weg -, af-; v.n., duiden, doelen, betrekking hebben op. -des Fürwort, aanwijzend voorraamwoord.

Hlnwélken, v.n. verwelken, -kwynen; sterven.

Hinwenden, v.a. heenwenden; sich -, v., zich wenden tot, toevlucht nemen.

Hinwerfen, v.a heenwerpen, op den grond, de tafel | los opschiyven, sc\'.ietsen. ein Wort een woord laten ontvallen.

Hinwettem, v.n. voortgaan met onweeren; vloekend heenrenuen; v.a., door het on weder neerslaan, verpletteren, oom rwaaien.

HinWieder. —Wider, adv. opnieuw, var. voren af aan; daarentegen.

Hlnwollen, v.n. ergens heen willen gaan. | naar zeker doel streven, op iets uitloopen. so wollen Sie hinaus? waar moet dat heen?

Hinwünschen, v.a. wenschen ergens te zijn.

Hinwurf, m. worp, ra. | losse schets, vr., plan, o.

Hinwür^fm, v.r. vermoorden, slachten, neersabelen.

Hinzölilen, —zahlen, v.a. neertellen; contant betalen.

Hinzausen,—zerren, v.a. heensleurcn, -trekken.

Hinzelgen, v n. duiden, betrekking hebben op; v.a., heenwijzen, -leiden; vertoonen, wijzen,

Hinziehen, v.a. heentrekken, naar zich toe-. V. hm-halten, v.n.; vertrekken, lieen-, zyn verblijf vestigen. (iets op het oog hebben, bedoelen.

Hlnzlelen, v.n. auf Etwas -. doelen, mikken. |

Hlnzotteln, v.n. heendryven, -drentelen, -slenteren.

Hinzn, adv. by, toe. bovendien.

Hinzutoekommen, v.a. toekrijgen.

Hinzubringen, v.a. bijbrengen, toe-, er bijvoegen.

Hlnzudenken (Sich), v.r. zich er bij denken, het overige zich verbeelden. (en verbeteren.

Hinzudichten, v.a. er by verzinnen, vermeerderen

Hinzudrangen ;sicli), v.r. zich er bij dringen.

Hinzutügen, v.a. er bijvoegen, bijzetten.

Hinzug, m. heentocht. m.,-reis, verhuizing, vr,

Hinzugieszen, v.a. toegieten, bij-.

Hinzukommen, v.n. bykomen, - voegen.

Hlnzulassen, v.a. by]aten,toe-; -gieten.

Hinzulaufen, v.n. toeloopen, -snellen.

Hlnzulegen, v.a. byleggen, toevoegen.

Hinzurücken, v.a. bijschuiven; v.n., aanrukken, zich voegen bij.

Hinznsclireiben, v.a. bijschrijven, toevoegen.

Hinzusetzen, v.a. byvoenen, -zetten, vervolgen.

Hlnzusprlnpfen, v.n. toespringen, -snellen.

Hlnzutnun, v.a. er bij doen, toevoegen.

Hlnzutreten, v.n. toetreden, zich er bij voegen;deel-nemen in. \'

Hiobspost (en), f. jobstijding, kwade-,vr. (gra8,o. HiO\'bst£irë,nen,f.pl. eene soort van maïs, vr., tranen-Hippe (Hl, f. zeis, vr.. sikkel, m., snoeimes, o.

Hippe, Hippel m), f. Hippelchen,n. oblie, ijzer-Hippenelsen, n. wafelijzer, oblie-, o. (koek, vr. Hippenwerk, n. ijdele, nietsbeduidende zaak, vr. Hippentrftger, m. oliekoopman, m. 1 zeisdrager, dood; m. (queur, m.

Hippiarch (en), m. paardentemmer, stalmeester, pi-Hippiater, m. paardenarts, m.

Hlppiatrik, f. paardenartzenijkunde, vr.

Hippodrom (e), m. renbaan, vr.

Hippoerrypll, m. gevleugeld paard, o., Pegasus, ra. Hippokrene, f. muzenbron, dichter-, vt. (wyn. m. Hippokras, m. (door Hippocrates aanbevolenjkruider-Hippopode (n), m, paardepoot; duivel, m.

Him. n. V. Gehirn.

Hirnbalken, m. v. Gehirnbalken.

Hirnblatt, —blattcheri, n. naad, ra. quot;an het bekkeneel; opening op het hoofd van nog zeer jonge kinderen; fontanel, vr.

Hirnbohrer, ra. schedelboor, vr., trepaan; ra. Hirnbrecher, ra. slechte wijn, ra.

Hlrnbructl lü,e), m. hersenbreuk, vr.

Hirnbrücke (n), f. v. Gehirnknoten. Hirnbrüten, n. stille waanzinnigheid, vr. Hirnbrütig, a. waanzinnig, krank-, razend. Hirnende, n. uiteinde van een stuk hout, dwars door

de aderen afgehakt.

Hirnentzündunglen), f. hersenontsteking, vr, Hirnfell, n. v. Gebirnbaut, (schim; gril,vr.

Hlrngeburt, f. — gewebe. —gespinnst, n. hersen-Hlrnhaut (a,e), f. V. Geblrnbaut.

Hirnhöble ni, f. V. Gebirnböble.

Hirnknoten, m. v. Gebirnbrücke.

Hirnkrank. a. krankzinnig/.waan-. (heid, vr.

Hlrnkrankbeit quot;(en), f. hersenziekte, krankzinnig-Hirnkücblein, n. sueedje, o. brood met kalfszwezerik.

Himlein, n kleinste achterhelft, vr. der hersenen. HlmleiSte (n), f. lijst, vr. om den rand eener tafel. Hirnlos, a. und adv. hersenloos; verstande-, dom. Hirnlosipkeit, f. hersenloosheid; dora-, onbedacht-Hlrntnark, n. hersenraerg, o. (zaam-, vr.

Hirnpfanne (n), hersenpan, vr., schedel, m. Hlrnreiszer, m v. Hlrnbrecber. Hirnscbadel.m,—scbale(n), f. V. Hirnpfanne. HirnSCbüdelbaut, f. bekkeneelvlies, o. Hirnscbellig, —tapplg. «. duizelig; gek, dol. Hlrnscbnelle, f. —scbneller, m. V- Nasenstüber. Hirnscbnittem), f. v. Hirnkkücblein.

Hirnspak, n. V. Hirngeburt.

Hirntoben, n. razen, woeden, o.

Hirnwirbel, m. verward hoofd, o.

Hirnwund. a. krankzinnig, waan-.

Htrnwurst (ü.ei.f. vleeschworst, cervelaat-, vr. Htrnwutb., f V. Hirnkrankbeit,

Hirscb (e), ra. hert, o.

Hirscbbaum ia,e),m.y. Gerberbaum. Hirscbbezoar. ra. maagsteen, ra. van het hert, Hirscbbisam, ra. hertstrancn, ra.me. (hert.

H\'rSCbbOCk (ö,e), ra. bok, m., mannetje, o. van het Hirscbbrnnft, -brunst, f. bronsttijd, m., ritsig-

beid. vr. van het hert.

Hirscbbürscbe (n), f. hertenjacht, vr. Hirscbbeber, ra. indiaansch zwijn, o.

HirSCben, v.n. wegloopen, deserteeren. Hirscblabrte (n), f. hertenspoor, o,

Hirscbfanger, m. hartsvanger, m. kort jachtmes, o»


-ocr page 332-

HI B

HIT

308

HlrschfttngerkuppeKlljJ.kopprl, HI. van don harts llirsctlfai oe, f. vale rosse klrur, vr. [vanger.

Hlrsclifja,rben, —farbig, a. rosachiig, rood-, vaal. Hirschfeiste. f hertcntijd, in. (van lt;ien oogst tot St Jllrscllfasz (ü.e), m. hertepoot. ra. [Jacob).

Hlrschgallerte, n hertshorengeld, vr.

Hirschprang, in. (eines Pierdes), {jalop, m. Hlrschgarn. n. jachtnet, o. voor herten. Hirschgartcn,m. hertenperk, o.

HirSChgelOS, n, drek, m., mest, vr. van het hert. IllrscllRerecllt, a. vojgens de regels op de hertenjacht, bedreven in de -.

Hirschgewelh, —gewlcht, n. V. Gewelh. Hirschgünsel, m. leverkruid,o. Hirsclibrunft. Hirschharthaut, f. eene soort paddenstoel, in. V. ilirSCbhaTlt ft,e), f. huid, vr., v. 1 van het hert,herts-HirSChheu, n. witte gentiaan, vr. (leder, o.

HirSCbhOrn(ö,er),n. hertshoren. in. -lilrschhörnern.a uit hertshoren bestaande, gemaakt, inrschhornflechte (ngt;, f. ijslandsohe mos, o. Hirscb[horn]kater,m. vliegend hert, o. Hlrschbund ie), m. hond, m. op de hertenjacht ge Ilirschjagd (en), f. hertenjacht, vr. idresseerd.

Ulrscbkalb (a.er), n. jong hert, o.

fflrschkameel iegt;, m. kameelschaap,lama, o. Hirschkatze ai), f. eene soort los, m Hirschkeule \'.n), f. ach te-bout, m. van een hert. Hirscbklane (n), f. klauw, vr-, voorste gedeelte, o.

van den poot van het hert.

.tMrschklee, m. V. Hirschgünsel. (hethert.

iilrschkolben, m. knobbel, m. aan de horens van lilrschkopf (ö,e), hertekop, m.

Hirschkrankbeit, f. klem, vr.

H\'rschkugel m), f. v. Hirscbbezoar.

Hirschkuh (ü,ei, f. hin-ie vr.

HirSCblager, n. leger, verblijf, o. van het hert. Jiirachlatfcip, m. hoefblad, O., brandlatuw, vr. lïirschlauf ia,egt;,m. V. Hirschtuez.

Iljrschleder, n. hertsleder, o R\' CSChledern, a. hertslederen.

Uicschling (e), m. V. Hirschtiari.haut. Hirschlosung, f. V. Hirschgelos. IHrschluclisie). m. Hirscbkatze. Hirsclimahro in1, f. pastinake, vr.

llirschinünze, f. polei, vr.

Hivsclinetz, n. v. Hirschgarn.

Birschreh (6), m. afrikaansche reebok, m. HirSCfcrut,m. —pfeifo, f. fluit, vr., horen,m. om het naschreeuw van het hert na te bootsen. (hert.

HlVSChruthe in\', f. staartstuk, O.; roede, vr van het

Birschschale n), f. V. Hlrscbklaue. Hirschschlegel. m. V. Hirschkeule. Kirschschröter, m. schallebijter, m.

Hlrschschuh (ei, ra. spoor, o. van het hert; aan den

poot van het i.ert gedroogde klei, vr. Hlischschwaden, —schwanz,m. korte staart,w

tel, m. van den - van het hert; wilde vlier, vr. HirSCllSChweiSZ, m. hertebloed; bloed, o. van het gewonde Ik rt met melk en brood, als maal voor de honden.

Himchthröue, f. V. HirschDisam.

Hirf-chwolt\' :ö,e), m. v. Hirschlachs. Hirschzahre, f. v. Hirschbisam.

Hirf.chzie^re, f. wijfje, O. van den hertebok. Hirschziemer,m. achterlcndcstuk, bilstuk,o. van het hert.

Hlrschzunge, f. hertetong, vr.; (Pflanze), Fteenvaren. Hlrse, f. gierst, vr. [vr., miltkruid,o.

Hlr.c eDrel, f. gitrstebry, vr.

Hirsefieber, n. koorts, vr.metgierstvormigfn uitslag. Hirseförmig, a. gierstachtig, -vormig.

Hirsekorn (ö,er|, n. gierstkorrel, in.

Hirsendrüse (n), f. huidklier, vr.

Hlrsenpfrlemer, m. gortetelder, vitter, pluizer,hjar-

kloover,muggenzifter, m.

Hirsevogel (ö),m. groene vink, m.

Hlrsmontag, blauwe maandag, m. (kampspel, o. Hlrsmontagstosz, —schwung, ra, (in der Schw( iz*, Hlrt len). m. herder m. | zielenherder, geestelijke, m. Hirten, v.a. hoeden, bewaken, weiden.

Hlrten, v u. stooten, stuiten; tegenaanvallen. Hlrtenambt, n. ambt, o.,betrekkiug, vr. van zielenherder. (der herten. Hlrtenart, f. wijze, levens-, manier, gewoonte, vr. Hirtenbrief (e), m. herderlijke bisschopsbrief, m. Hlrtendlchter- JU. dichter, m. van het herdersleven. Hlrtenfest ,el, n. herdersfeest. o. [idyllen-, m. Hlrtenflöte mi, f. herdersfluit, -pijp, vr. Hirtengedicht (C), n. herdersgedicht, o., -zang, m., idylle, vr. (het vee. Hiftengehöge, n. afsluitins, vr., perk, park, o, voor Hirtengesang (a,e), m. v. Hirtengedicht. Hirtengesprftch (e),m. uitgesproken herdersgedicht,

o.; ccloga, vr.

Hirtengott, m. herdersgod. Pan, m.

Hlrtenhaft.a. op de wijze der herders, herderlijk.5 Hlrtenhund (e), m. herdershond, m.

Hlrtenhütte ni, f. herdershut, vr. Hlrtenkittel,ni.—kleidter),n.herfler8kiel,vr.,-pak,o. Hirtenknabe, —junge in), m. herdersknaap, m. Hirtenleben, n. herdersleven, nomaden-,aartsvader-Hirtenmaszig, a. V. hütenhait. [lijk o.

Hlrtenpfeife tn),f. V. Hlrtenflöte. (torale, vr. Hirtensohauspiel, n. lf..idelijk scuouwspel, o., pas-HlrtenschUtt, m. —schütte, f. koren. O., in plaats

van loon aan dt.i herder.

Hlrtenstab (a,e). m. herdersstaf; hisschops-, in.; gerecht, o. van de weide en het drijven. Hirtentasche;n),f.herder8ta8ch, vr., (Pflanze), beurs-

kruid, o., grachtvaren. vr.

Hlrtlg, a. jremakkelijk om te hoeden.

Hirtln (nen), f. herderin, vr.

Hlschenen, hischinen, v.n. hinniken.

Hlsse (n), f. windas, vr. katrol, o., takel, kaapstander,

m. v. Hagebutte.

Hissen, v.a. hijschen, opwinden.

Hlssblock, Hlsse-. m. talie, vr. takel, m. [

HiSStau (ei, n. kabel, ra., -touw, takeltje, o. HiStiOdrcmle, f. zeilkunst, vr. (cellenweefsel.

Histologie, - graphie, f. beschrijving, vr. van hel Hlstörchen, n. historietje, vertelsel-, o., anecdotetvr. Historie ;ni, f. V. Geschichte.

Historienmaler, m. historieschilder, n\'. Histonker, m. geschiedkenner,-vorscher, m. Historisch, a. trebChipdkundig, historisch, Histrionoin), f.(bei den Alten), pRntcmist.hansworst, HitSChel, f. vlier, -bes, vr. (kunstenmaker, m.

Hitzblase, —blatter (n), f. —blaschen, n. vurig

puistje, - pokje, zweetplekje, o.

Hitzblütig, a. vurig, driftig, opvliegend.

HitzbUtter, I. smeltboter, vr., reuzel, o.

Hitze, f. hitte, warmte, vr. 1 drift, vr., vuur, o., levendigheid, vr., in - geTathen,in vuur, drift geraken; in der ersten -, in de eerste opwelling; das GewiJrz hat ! zu viel -, deze kruiderij Is te heet. scherp.V. Brunst. i Hitzemesser, m. thermometer, m.

j Hitzen, v.a. verhitten; v. n., staken, warmte verspreiden.


-ocr page 333-

HOC 309

HIT

Hitzlgt\'a. undadv. heet, gloeiend-; verhittend! drl\'tig, overijld; heftig, boos; geil, ritsig; brandig.

Hltzkopf (ö, el. m, driftkop, m.

Hitzköpfig, a driftig, oploopend, vurig.

Hobel, m. scliaaf; raspvijl, vr.; lemmet; schaafmes, o.

HO bel, m. (bei Zinngieszern), maatel, m., boveostc hilft, vr.cener schotel.

Hobelbank (a,e), f. schaafbank, vr. (koppen.

Hobelblnde (n), f. woudhetlgt;ra-veiband, o. mot 13

Hobeldlamant (enl, in. (des Glasers), lUamant, m.

Hobelelsen, n. schaaf vr.,-ijzer; o. (des Böttchers), distel, vr.

Hobelgehause. n. kast, vr. van eene schaaf.

Hobelüasten, m. (desBuchbipdt-rs),bak,m, voor afgesneden papier. (schaven, ontwikkelen.

Hobeln, v.a. schaven, mlt; c de scbaaf bewerken. | be-

Hobelspan ia, e),a). krul, vr., spaander, ui.

Hobeispanbinde, f. V. Hobelblnde.

Hoboe mi, f. hobo, vr.

Hoboïst (enl, m. hoboïst, m.

Hocb, a. und adv. hoog, verheven uitstekend,-springend; dierbaar, geëerd; groot, edel, voornaam; zeer, uitnemend, buitengewoon. | in die hoae See gehen, het ruime sop kiezen; - am Brette stehen, in eengoeil blaadje staan; - aufhorcben, de ooren spitsen; die Saiten - spannen, groote aanspraken maken, veel noten op zijn zang hebben; üas geht ja - her! dat gaat hier vroolyk toe.jein. - leben lassen,iemands gezondheid drinken.

Hoctiaclltbar, a. hoogachtbaar, zeer geacht.

Hocbacllten, v.a. hoogachten, -schatten.

Hoci^aclltung•, f. achting, hoos-, vr.

Hochadellg, a. hooglt; dtl, van hoogen adel.

Hochaltar (amp;, e;, n. hoogaltaar, o.

Hocliamt, n. hoogmis, vr. (ziend.

Hochaugip, a. und adv. trotsuh, uit de hoogte neer-

Hochbank, f. Hochsitz.

Hochbeinlg-, a. met hooge bi:enen, Imge • voorzien, | duur; kommermk, armzalig -e Zeiten, slechte,geld-anne tijden.

Hocbbewaldet, a. met hoog houtgewas begroeid.

Hocbbootsmann (leute), m. opperbootsman, m.

Hocbbrandend, a. hoog opscbuiinend, - gistend, met hooite branding.

HochbriiStlequot;, a. eene hooge borst hebbend. | trotsch-

Hocbbuschlg, a. met hooge kruinen, pluimen voorzien.

Hochbusig-, a. met hoogen, vollen boezem voorzien.

Hocbdeutscli, a. hoogduitsch.

Hocbebene (n), f. hoogvlakte, vr.

Hocbelgen, a. in eigen persoon, hoogst eigen -.

Hocbepot, n. hutspot, vr. (verrukking, bezieling, vr.

Hochempfindnng (en), f. hoog «temd gevoel, o..

Hocbtabrend, a. troruch, fier, heersehzuchtig.

Hocbfabrt, f. V. Hoffart.

Hocbfllebend. a. hoogvliegend. | een hooge vlucht nemend, hoogt;rdravend, gezwollen.

Hocbfürstllcb, a. doorluchtig , serenissimus.

Hocbffebirse, n. hooggebergte. O.

Hoobgefübl, n. V. Hochempfindung. (trokken.

Hocbgeistlg, a. hooggestemd, verheven gezind; afge-

Hocbgelage, n. banket, prachtig feestmaal, o.

Hocbgelabrt, —gelehrt, a. hooggeleerd.

Hocbgenelgt, a. zeer genegen, genadig.

Hocbgenuss.in.uitgelezen genot,ziels-,o.,-vreugde,\'..

HoobgeriCbt, n. gerecht, o. over leven en dood; galg; plaats, vr. uer terechtstelling; vogelvangersnet, o,

Hocbgerucb, m. sterkte, welriekende geur, m.

Hocbgesang, m. hooglied, o., ode, vr., pgalm, m.

Hochgesftult, —getbürmt, a. met hooge zuiien, torens voorzien. (hoofd voorzien.

Hocb^escbeitelt, a. met hoogen kruin, hoog voor Hocb^escbmack, m. fijne smaak, m. Hocbgescbürzt, a, met opgenomen kleederen, liebt

K\' klt ed; tot liet werk gereed.

Hochgescbwanzt, met Ktknotten staart. Hocbgesinnt, a. hooggestemd,edel -, -moedig. Hocbgespannt. a. hoog gespannen, overdreven,aan • Hocbgestirnt, a. v.bocbgescbeitelt, [matigend. Hocbgestübl, n. V. Emporkircbe. HocbEretbUrmt, a. met hooge torens, koepels voorzien; hoog opeengestapeld.

Hocbgewölbt, a. met een hoog gewelf, hoogen boog voorzien; (vn Thieren), bultig. (schaffeinl.

Hocbgewürzt, a.sterk gekruld, | een groot genot ver Hocbglp.f (eir, m. rijksgraaf. Opperrechter, iu. Hochbalbgeschlagen, a. (von Go.dbiattem), door toevoeging van koper sterk gekleurd, (opgetrokken. HochbèiUSlg, a. met vele verdiepingen voorzien, hoog Hocblier, adv. van de hoogte af. | van groote, hooge afkomst.

Hocbberzig, a. undadv. hooghartig, tier edel, -motdiif HJCbbüfner, m. proost van een leen, bijzitter, m. in Hocbjftbrlg. a. zeer oud bejaard. [eene rechtbank. Hocbkamui, m. (im Burtenwirkerstuhle), bootste kam, m.

Hocbkeütig,a. met loodrechten ketting geweven. Hocbklingend, a. luid klinkend. | statig;deftig.voor-HOCbkratt, f. macht, over-, bovenhand, vr. [naam. Hocbkraut, n. dille, vr.

Hocbland (a, er), n. hoogland, berg-, o. Hochlander. m. hooglander, bergbewoner, m. Hocbla.utend, a. Vr, bocbklingcnd,

Hocblau tig, a. hoogluidend, klingend, -gestemd. Hocbleucbter, m. witte maiuwe, vr.

HöCbliCll. adv. zeer, hoogelijk. zichquot;-vergeben, zich

zeer misdragen.

Hocblied (er), n. hooiflied, o., o., feestzang, m. Hocblöbllcb. a. (Titel von k\'einen Stüdten und ibren

Vertretern). hoogloffr Ujk. Zeer Hocbmabl (a, en, n. V. Hocbgolage.

Hocbmaul (ö,, eri,n. eene soort zalm, vr. HocbmeiSter, m. grootmeester, m.

Hocbmesse lm, f. V. Hocbamt.

Hocbmögend, — vermögend, a, hoogmogend. Hocbmutb, m. hoogmoed, m.; verwaandheid, aan matiging, vr. wenn - aufgehet, sehet GlUck uater,hoog-moed komt voor den val. (waand, aanmatigend. Hocbmütbig, a. und adv. hoogmoediï, trotsch; vet-Hocbnötbig. a. und adv. hoogncodig, zeer dringend. Hocbnotbpelnlicb, a. und adv. op lijf en itven crimineel. (held geschiedend.

Hocboberlicb,—keltlicb.a.van wege de hooge over-Hocbofen (ö), m. hoogoven, m.

Hocbpflaster, m. hoogliggende straatweg,- steen-,m. HoobpfllCbt. f. eerste plicht, vr.

Hccbprelsllcb, a. hoog loffelijk, - achtbaar. Hocbpriester, m. huogepriester, paus, bisschop,

patriacrh, m.

Hocbrandig, a. met hoogen rand, boord voorzien. Hochl\'ücklg, a. een hoogen rug hebbend. Hocbrücken, m. eene snort zalm; slak; witte kalebas, vr.; (v ju Schweinenl, ruggestuk, o. (vorm, m.

Hocbrimde, —ründung, f. bolrondheid, vr. koepci-Hocbscbaftig, a. met hooge schacht, hoogen steel Hocbscbaftig, a. V. hoebkettig. [voorzieu.

Hocbscbatzen, v.n. hoogschatten, -achten. Hoobscbauer, m. sterrekyker, m.; buikvin, vr.


-ocr page 334-

310 HOC

HOP

Hochschmack, n. feestgewaad, gala-, ornaat, o. Hochscholllg\', a. (vom Boden), vet, vruchtbaar, met

dikke kluiten.

HOChSCliale hoogeachool, academie, vr.

Hochsctlüler, m. student, m.

Hocüschulterlg, a. met hooge schouders, bultig. HOCÜSCllUSS (Ü, 0), m. schot, o. dat langs den rug van Hochselig, a. zalig; overleden. [het wild strijkt. Hochsinn, m. verheven gezindheid; trotsch-, vr. Hochsitz (6), m. verheven zetel, troon, m. Hochsprecher, m. grootspreker, bluffer, m.

Höchst, adv. hoogst, zeer, buitengewoon, aufs -e, op

het ergste, uiterste.

lloclistamp;mmig, a. met hoogen stam voorzien. Höchstens, adv. op zijn hoogst, - meest.

HochStlft (er),m. domkapittel, o.

HOChStimme (n), f. bovenstem, diskant, sopraan, vr. Hochstrasze m), f. groote heirweg, straat-, m. Hochthat (en),f. groote daad, helden-, vr. Hoclltönend,a.luide klinkend. 1 veel belovend;groot-

sprekend; indrukwekkend.

Hochtönlg, a. (von Vocalen), scherp, gesloten. Hoclltratoend, a. (von Pierden), hoogdravend. 1 gezwollen.

Hochtrotiend, a. weerspannig,zich stout verzettend. Hochverbrectien, n. —verratla, m. hoogverraad.o. Hocliverramp;tlier, m. hoogverrader, m.

Hochvieh, n. rundvee, o.

Hocliwacheln), f. op een berg geplaatste schildwacht

vr., seinvuur, o., uitkijk, m. op de bergen. Hochwald (a, en, m. hoogstammig woud, - hout, o. Hochwarte, f. V. Hoohwache,

Hochwep (6), m. aangehoogde weg, straat-, hier-, m. Hochwichtlff, a. zeer gewichtig, belangrijk. HOChwlld, n. groot wild, o.

Hochwohlgeboren, a. hoogwelgeboren. Hochwtirde, f. aanzienlijke betrekking, vr., prelaatschap^. (uwe Eminentie. Hochwürden, —würdig, a. hoogeerwaarde, Ew.-HochwilrdlKe, —digste, n. hoogwaardige, o., hos-

Hocizeit (en), f. hoogtijd, feest-, m.; bruiloft, vr.

huwelUk, o. -feiern. halten, machen, bruiloft vieren. Hochzeltband ia,er), n. bruidslint, o. H0Cllzelfbett(e und en), n. bruidsbed, o. (digt, m, Hochzeitbitter, m. hij, die tot de bruiloft uitnoo-Hochzeitbrief (el, m. uitnoodiging, vr.tot eene bruiloft. t (vr. Hochzeiter. m.;—in (nen), f. bruidegom, m.; bruid, Hochzelttackel (n), f, huwelijksfakkel, vr. Hoclizeitfest (e), n. bruiloft; vr., -sfeeat, o. Hoclizeitgast (ft, e), m. V. Hoclizeltleate. Hochzeltgedicllt(e), n. brullofsgedicht.o. Hoctizeitgepramp;nge, n. bruiloftspracht,vr.,-prouk,m. Hoclizeltgeschenk (e), n. bruiloftsgeschenk, o. Hoclizeitgewand (amp;, er), —kleid (er), n. bruilofts-

gewaad, bruids-, - kleed, o.

Hochzeitkranz (ft, e), m. bruiloftskrans, bruids-, m. Hoclizeltleute, m.pl. bruiloftsgasten, m.me. Hochzeltlich, —maszlg, a. tot de bruiloft behoo-

rend, als een bruidegom, eene bruid. Hochzeitmutter (ü), f. moeder, vr.der bruid. Hoclizeltnacht (ft, e), f. bruidsnacht, m. Hoclizeitpaar (e), n. bruidspaar, o. H0CllzeitSChmauS(ft,e),m.bruiloftspartij,vr.,-maal, HoohzeitrutSCher, m. belasting, vr. aan den grondeigenaar om op den bruiloftsdag te voldoen. Hoolizeitsclimuck, m. bruiloftstooi, bruids-. m. Hochzeltvater, (amp;), m. vader, m. der bruid.

Hochzuehrend, —znvarehrend, a. hooggeëerd, -geacht.

Hockauge, n. pop. spion, bespieder, verrader, m. Hocke in), f. hoopje, o. van 15 schoven; pop., rug, m. Hockeln, v.a. op den rug nemen, - dragen.

Hoeken, v.a. inschoven zetten; v.n., lediïzitten, luieren, te huis, achter de kanhei blijven.

Höcker. m. hij die schoven bijeenzet; luiaard, huiszittend persoon, m.

Höcker. m. bochel, bult, knobbeln, m.

Höckericht, a. als een bult, bultig, gebocheld. Höckerig, a. bultig, vol bulten; oneffen. Höckerkoralle, f. sterkoraal vr. (doen.

Hockern,vgt;.vcel in huis,acbter de kachel zitten.niets Höckeroclis (en)m. V. Buckelochs.

Hode m, f zaadbal, teel-, m.

Hodeln, hödeln, v.n. kleinhandel drijven, venten. Hödler, m. kleinhandelaar, 8chacheraar,woeke-, m. Hodenbalg (ö,,e\\ m. klootzak, bal-, m. Hodenbruch (ü, e), m. balzakbreuk, dam-, vr. Hodenhaut, f. —hatitchen, n. huidspier, vr.van den Hodenkraut, n. standelkruid, o. [balzak.

Hodensack (a, e), m. V. Hodenbalg, Hodenstrang, in. zaadstreng, vr.

Hodometer, m. wegmeter, m.

Hof lö,e), m. opene plaats, binnen-, boeren-, vr., hof, m.; plein; hof, gerechts-, vorstenverblijf, o.;(vom Monde), kring, in. 1 Einem den - machen, iemand het hof maken. (hof.

Hofamt (amp;, er), n. bediening, betrekking, vr. aan het Hofart, f. wijze van doen aan het hof, hoffelijkheid,

fijp-, geslepen-, vr.

Hotarzt (tt, e), m. hofarts, lijf , m.

Hofbraucb lii, e), m. gewoonte, vr. aan het hof, -gebruik, etiquette, vr.

Hofburg (e), f. residentieslot, o.

Holding, n. hofgerecht, o., hooge raad. m.

Höfelei (en), f. laffe, lage vleierij, flikflooierij, vr. Höteln, v.a. hofmaken; vleien, flikflooien.

Hofen, v.n. hofhonden, resideeren; ten hove gaan;v.a., iemand aan eene plaats, een goed helpen; huisvesting geven. (hoorige, m.

Höfener,m.groote boer, - op eigen erf;lijfeigene,ann-

Höferei, f. Hölelei.

Hofetat, m. civiele lijst, vr. van het hof.

Hoffahlg, a het recht bezittend om aan het hof te ver schijnen. (bedienden aan het hof.

Hoffarbe, f. kleur, vr. der lievereibedienden of andere Hoffart, f. hoogmoed, trots, ijdele opschik, m. - muss Zwang leiden, die netjes gekleed wil zyn, moet ook den last er van draden.

Hoffartig, a. hoovaavdig, hoogmoedig; opgeblazen. Hoffarosschwanz, m. pop. molt;*deg.k, kwast, m. Hotten, v.a. hopen, verwachten, te gemoet zien. HoöuntliCh, adv. vermoedelijk, waarschijn-, zoo als te hopen is.

Hottnung (en), f. hoop, verwachting, vr. die - hegen, de hoop koesteren; guter - seln,in goede verwachting zijn. | zwanger -. (peloos, redde-.

Hottnangslos, a. und adv. hopeloos, wanhopend;hul-Hoffnungsreich. —veil, a. vol hoop, -verwachting. Hofiblge, f. verplichting, vr. om het hof te volgen. Hoffreiheit, f. rechtsgebied van het hof; vredesver-

Hoffrïede, m. —gereebtsame, f. V. Hoffreiheit. Hotgebraucb (a, e), m V. HotTaraucb. Hofgericht (e), n. v. Hofding,

Hoéesinde, n. bedlenden,m.vr.me. van het hof; hovelingen, m.me.


-ocr page 335-

HOH

HOP

311

Hofgewehr, n.inboedel, m. van eene boerenplaats. Hofgunst, f. hofgunit, vorsten-, vr.

HqfffUt (ü, er), n. kroongoed. domein,o.bij eene heerlijkheid behoorende boerenplaats, vr.

Hothaltungr (en), f. hofhouding, residentie, vr. Hofh^usler, m. leenpiichtige boer, m. (ken.

Hofhieb, m. leendienst, m.om te maaien,bont te hak-Hothörlg, a. lijfeigen, onderhoorig.

Hofleren, v.a. hofhonden, feestvieren, banketeeren;

fam., hofuaaken, vleien.

Höfisch, a. hoofsch, naar de zeSen van bet hof. | styf;

vaUch, huichelachtig. (o. van het hof.

Hofkammer (n), f. domeinbestuur, financieel o. Hofkappello,—klrche (n), f. hofkapel, -kerk, vr. Hoflager, n- V. Hofhaltung. (soen-, beveilig, Höflich, a. undadv. hoffelijk, beleefd, vriendelijk; fat-Höflichkeit (en), f. beleefdheid, hoffelijk-, vriendelijk-, bevallig-, vr., fatsoen, a. HöfllchkeitsbezelffanR• (en), f. beleefdheidsbetuiging, vr., kompliment, o,

Hofllng1 (e), m. hoveling, m. [ vleier, lage kruiper, m. Höflingsbraucll(a,e), ra. hofgebruik, o., etiquette,vr. Hofluft, f. hoflucht, vr., toon, m. van het hof; sfeer

van -; denkwijze, vr. van -.

Hofmann (leute), m. man van de wereld, fijn be-

schaiifde hoveling; hofbediende;-meester, ra. Hofmeister, ra. intendant, hofmeier; opvoeder, gouverneur, m. j hij, die zich het recht aanmatigt van op allen aainerkingcn te maken, vitter,schoolmeester,m. Hofmelsterin (nen), f. gouvernante, opvoedster; op-

zicht-, vr. over de huishouding, melkerij enz. Hofmeisterllch- isoh, a.alseengouverneur,achool-

meester. I vittend, doorhalend.

Hqfmelstern, v.n. gouverneur, opvoeder zyn; v.a.,

vitten, aanmerkingen maken, berispen.

HotUarr (en), m. hofnar, ra.

Hofplatz (amp;, e\\ f. binnenplaats, vr., plein, o., voor-Hoiprediger, m. hofprediker, m.

Hof rath (a, e), m.; —rathin (nen), f. (Titel), hofraad, m.; echtgenoote, vr. van den -.

Hotraum (a, e), m. v. Hofplatz.

Hofraute, f. averuit, vr.

Hofrecht (e), n. hofrecnt, - om leendienst te vorderen; -, o. der leendienstplichtigen.

Hotreite, f. hofstede, vr. met toebehooren.

Hofsitz (e), ra. residentie, vr. (gerecht.

Hotschöppe (n), m. scheren, assessor, ra. by het hof-Hofschranz ien), ra. V. HOfllng.

Hofspeise .n), f. Musztheil.

Hofsprache, f. hoftaal, -, vr. der groote wereld. Hofstaat (OU), m. schitterende hofhouding, vr., hof; gevoig, o.

Hofstatt, —statte (n), f. V. Hofraum.

Hofstelle (n), f. v. Hofamt.

Hoftag (e!, m. receptiedag, audieatie-; rechts-, ra. Hofthor (e), n. —thür (en), f. hofpoort, koets-;deur,

vr. van de binnenplaats.

Hoftrauer, f. hofrouw., ra.

Hofwelt, f. groote wereld, vr., hovelingen, m.rae, Hotwesen, n. hofzaken, vr. ra., alles wat tot het hof behoort, o.

Hofwldrip, a. strijdig met de gewoonten van het hof Hofzlrkel, ra. hofkring, ra. (ra., dwangrecht, o. Hofzwang, ra. etiquette, vr. van het hof; rechtsban, Hö{?e, f. vreugde, vermakelijkheid; -pleging, -zor-ginif,vr.

HÓhe (n), f. hoogte, verhevenheid, grootte,vr.;af8tand, m. van een schip van het land of van den evenaar; diepte; spits, vr., toppunt, o. die - gewinnen,de hoogte bereiken; auf der - einer Insel sein, op de hoogte van een eiland zijn.

Hohelt ten), f. grootheid, verheven-, hoog-; heerschappij. hooge waardigheid, vr.; (Titel), Ew., Se., -uwe, zijne Hoogheid. (cant bisdom; vorstelijk-, o. Hoheitrecht, n. recht op de inkomsten van een va-Hohelled (er), n. hooglied, O.

Höhen, v.a. hoogen, ver-,

Hohenau, n. grootste soort van Donauschepen, o.me. Höhenkreise, ra.pl. parallellen, vr.me. Höhenlootse in), ra. loods, ra. die de schepen tot op

zekere hoo?te in zee brengt.

Höhenmesser, ra. hoogtemeter, m., astrolabium, o. Höhenmessunp (en;, f. hoogtemeting, vr. Hoheprlester, ra. hoogepriester, m. Höhe[n]rauch, ra. veendarap, m. (Gal ontdekt. Höhesinn, ra. zintuig, o. van ijdelheid, trotsch-, door Hohl, a. und adv. hol, ledig. | ingevallen, diep, dof; ijdel, nietsbetoekenend. -e Stirame, doffe stera, graf-, vr.; e Augen, ingevallen oogen, o. rae.

Hohl, n. (Seewort), hol, o.

Hohlader (n), f. holle leverader, vr.

Hohiauffipr, a. met ingevallen, diep liggende ooüen. Honlbacke ;n), ra. hij, die ingevallen wangen heeft, losbol, o.

Hohlbamp;cklg, a. raet ingevallen, irtgeteerde wangen. Hohlbau, ra. onderbouw, kelder, ra., gewelf, o. onder in het gebouw.

Hohlbeere (ni, f. v. Hlmbeere.

Hohlbell (6), n. krorarae dissel, ra.

Hohlbohrer, ra. lepelboor, zwik-, vr.; drijfijzer, o.

Hohldelchsel, ra. holle dissel, ra.

Höhle (n), f. hol, o., grot; holligheid, holte, vr., ho\'.le

wen, ra., diep dal, o.

Hohleisen. n. guts, vr., steekbeitel, m.

Hohlen, v.n. (voraZugwinde), trekken;wijdbeen8 gaan. Höhlen, v.a. uithollen, -graven; ondermijnen. Höhlenbewohner, ra. holbewoner, m. Höhlenbler,n.in den rotskelder opgelegd bier o. Höhler, m. hij, die in den grond graaft,omwoelt;rot8-Holhfeile (n), f. ronde vyl, half-, vr. [kelder, m. Hohlflöte (n), f. (in Orgel), fluit, vr.

Hohlpranpr (a,e), ra. gewelfde gang, in. in de kazemat. Hohlgorinne, n.(in Schmelzhütten), waterbak, m. Hohlglas (a.eri, n. holgeslepen glas, o.

Hohlhand, t. V. Handteller. m.

Hohlharlng ie), m. (nach der Laichzcit),ledige haring, Hohlhaue in), f. kuipersdissel, m.

Hohlhelt, f. leegbeid,beginselloos-; ongevoelig-, vr. Hohlhobel, ra. holle schaaf, vr.

HöhilET, a. vol gaten, groeven,\', holligheden. Hohlkehle, f. uitgegraven snüwerk, o. groef, insnijding, vr. (te steken. Hohlkehlenstahl, ra.draaierswerktuig,o.ora groeven Hohlklrsche (n), f. vogelkers, vr.

Hohlkllnge (n), f. uitgeholde kling, vr.

Hohlkopf jö.e), ra. zwakhoofd, o., domkop, ra. Hohlkrahe (n), f. houtkraai, zwarte specht, vr. Holhkrelsel, ra. bromtol, m.

Hohlkuffel (n), f. bom, vr.

Hohlleisüe (n),f. v. Holhkehle.

Hohlllnse (n), f. linsglas, convex bril-, o. Hoh\'melszel, m. V. Hohleisen.

Hohlmünze in), f. legpenning, ra. van dun metaal,aan

de voorzijde bol en aan de keerzijde hol.

Hohlpfelfe (n), f. V. Hohlflöte. (zetten

Hohlrlner (e),m. tafelring, m. om heete schotels op te Hohlrinne in), f. V. Hohlkehle.

Hohlröhre (n), f. steekbeitel, m.


-ocr page 336-

312 HQH

HOL

Hohlrund, a. hol, rond uitgehold.

Hohlründe, —rundunj?, f. ronde holligheid, vr.

Hohlsaule ,11), f. holle cylinder, m., -zuil, vr.

Hohlschleiten, u. hol slüppn, o.

HohlbChna\'üler, m. 1 Vofiel), toucan, m.

Hohlschnauze in!, f. zwaardvisch, m.

Holilspatel, m. plantensteker, m.

HolllspieRei. ra. bolle spiegel, m.

Hohlstahler, IU. hoorndraalersijzjo-, o. om kogelvor-meu ti draaien. jm.,-hout, o.

Hohlstampter, I». (dea Hutmachers), vormstamper,

Hohlstein (e), ra. holle dakpan, vr.

Hohltaube (m, f. ringduif, hout-, vr.

Hohltreppe in), f. wenteltrap, vr.

Hohlunder. ra. V. Holander.

HohlUTlg, Hötl- (em, f. holligheid, holte, groeve, vr. kit in hol. o.; tochtwiud, ra. (ertsrog.

Holllwageu. Hóill-, ra. (in Hütten), wagen.m. met

Uohlwanfi-lg, a. v. hohlbiicldg.

Hohlweg (G), ui. holle weg, ra. bergt-ngte, vr., ra-vyn,o.

Honlwerk, u. pannenwerk, met houttegels bedekt dak. o.

Hohlwurz —wurzel, f. aardrook, duivelkervel, vr.

Hohlzahn (a,e), ra. holle aangestoken tand, ra.; \'beiui Flllien, middelste -, in.; (Pllanze), bastaard-vlas, o.

Hohiziegel ra. houten dakpan, uok-, vorst-, vr.

Hohlzlrkel, ra. passer, ra. met naar buiten gebogen beenen.

Holin, 111. spot, smaad, hoon, ra., beleediging, vr. 1 Einera - sprechen , iemand beleedigen; trotseeren;-t\'Ur Lohn, stank voor dank.

Höhnen, v.a. hoonen, beschimpen,beletdigen;8raaden.

Höhner, m. sraader, beleediger,trotseerd(\'r, m.

Hohngeliichter, -Kezisch, n.hoonend gelach, o., bcspoiting, schimping, vr.

Höhnlsch, a.und adv.hor.end,beachiinpend,-spottend.

Holinlache, f. —lachen, n. V. Hohngelachter.

Hóhnlacheln, v.n. grimlachen, een bitteren grimlach toonen. beantwoorden.

Hohnlachen, v.a. uitkichei», - uitjouwen , met schimp

Höhnlich,a. und adv. V. höhnlsch.

Hohnnecken, v.a. uitjouwen, met bitteren spot vervolgen; uittarten, sarren.

Hohnrcde (n) f. smaadrede, schimp-, vr.

Hohnschriftienï^.sraaadïChiift.spot-^lauwboekje.o.

Hohnsucht,—wuth, f. onzinnige neiging, vr. tot Htnaden, hoonen, trotseeren.

Hohnwoit (e), n. —sprache —rede (n),f. beleedi-gend woord, schimp-, o.

Huhr, n. belasting, vr. van een leengoed.

Hoierlaub, n. vieravond, vrije tijd. m.

Hojanen, v.n. bulken, geeuwen, gapen.

Hojen, v.a. vleien, flikflooien. (drager, ra.

Höke in), Höker, m. marskramer, komenijsman, uit-

Höken, hókern, v.n kleinhandel drijven,vettewa-ricrswaren verkoopen.

Hokerellen), f. kleinhandel, m., uitdragerij, vr.

HukeriSCh, a.tot den kleinhandel behoorend;vrekkig, woekerachtig. | kleingeestig.

Hökorkram, —laden,m. uitdragerij, vr., winkel, ra. in vruchten, visch, vette waren. (marskramers.

Hökerleln, n. belasting, vr. der kleinhandelaars,

Hökerwaare in), f. vrucht, vr., visch ra., vette waar; kruinerij, vr., victualiën, vr. me.

Holhe (ril, ra. dwarsbalk, m.;(anBrUckeii), juk-, ra.

Holber (nt. f. V. Himbeere. (-minnelijk.

Hold, a. gunstig, genegen, toegedaan; lief, bevallig.

Holde (n), m. f. mir naar, vriend, m.; minnares, vriendin, vr.; hij, zii, die genegen is.

Holder, m. v. Holunder.

Holdln (nen),f. V.Holde.

Holdsellg, a. und adv. van ganscber harte genegen; lieftal lig, bevallig, -koorlyk, vriende-.

Holdseligkeit, f. genegenheid, lieftallig-, bevallig-; vriendelijk-, vr. (af-, bijbrengen.

Holen, v.a. door eene holte trekken, winden; halen,

Holtter (n\', n pistoolholster, -koker, m-

Holfterkappe in),T. holsterkap, vr., overleer, -trek, o. van den holster.

Holttermacher, ra. holsiermaker, gareeltuig-, ra.

Hollermuschel (n), f. zeeslak, -mossel,kaïn-, vr.

Holk, in. (Seewort), hoeker, lichter, m.

Holken, v.a. helen, -und folken, helen en stelen.

Holker, ra. helï*r, m. - undFolker, heler en dief.

Holla, interj. holal hei! maak open! terug!

Hollander, m. Hollander: boterraaker, kaas-, ra.; (in Fapierraühlen), lompe.istaraper, m.; een in de tabaks-piip gebleven rest.

Hollanderei (en) f. melkerij, kaas- en het boter-makerij.

Hollandern, v.n. schaatsenrijden met beentje over.

Hollündisch, a. und adv. hoilandsch, -lands. | zindelijk, eigenaardig.

Hollandspfan{?er, m. hannekemaaier, ra.

Hölle, f. hel; onderwereld, vr., rijk, o. van Pluto; (der Esse), gloed, m. 1 angst, ra., woede, wroeging. vr. | Himrael und - aufbietea, hemel en aarde bewegen; Einem die - heisz maclien, iemand door bedreigingen, toorn des hemels verschrikken; het vuur aan de schenen leggen. (nauwdheid, vr.

Höllenangst (a,e), f. doodsangst, m. vreeselijke be-

Höllenausbrut, f. helsche uitvinding, vr., satans-werk, o. .

Hollen brand,—braten, ra. 1 verdoemeling, ra., duivelskind, o., hellebrand, m., -veeg, vr.

Höllenbrut, f. 1 duivelsgebroed, satansvolk, o.

Höllentahrt, f. nederdaling, vr. ter helle.

HöllenflUSS, ra. Styx, Acheron, Phlegethon, ra.

Hölleniürst, in. Pluto, duivel, vorst, m. der hel.

Höllengelst (er), ra. helsche geest, demon, ra. HóliengGtt. ra. v. Höllenfürst.

Höllengöttln, f. godin der hel. Proserpina, vr.

Höilenhand, ra. hond der hel, Cerberus, ra.

Höllenkrücke. f. helleveeg, vr. .....

Hollenkimst lü, e), f. helsche kunst, vr,;verioeielijke streek, u.. . ding, vr.

Höllenmarter (n), f. helsche pijn, foltering, inarte-

Höllenöl, n. olie, vr. uit de indische pijnappelkern. V.

Hurglernuss.

Höilenpein, f. V. Höllenmarter.

Höllenpluhl, ra. helsche poel, m.

Höllenqual, f. V. Höllenmarter.

Höllenrachen, ra. muil, ra., kaak, vr. der hel.

Höllenrichter, m. pl. e^n der drie rechters, m. me. der hel; Minos, Aeacus, Ilhadamanthus.

Höllensteln, m. helsche steen, ra.

Höllenwüchter, ra. V. Höllenhund.

Höllenzopf, ra. (in Wasserrühren |, lang vezelig uio8,o.

HölliSCh, h. und adv. helsch; afschuwelijk; verfoeie-.

Holm. ra. klein eiland, o., heuvel, ra., scheepswerf, vr. V. Holbe.

Holocaustum, n. geheel verbrand brandoner, o.

Holographum (en), n.eigenhandiggeschreven siuk,o.

Holotonle, f. verstijvende kramp, vr.

Holper, m. oneffenheid, vr.; buil, schok, sloot, su. Htruikeiiug, vr.


-ocr page 337-

HOL

HOL

313

Holperlcht, —perlg, a. uudadv. oneffen, hobbelig.

I - leaen, met horten en stooten lezen.

Holpern, v,n. horten, stooten, aan-; stotteren. Holsctia (n), f. houten kl-.\'mp, m.

Holster (n), n. reiszak, m., valies, o. V. Holfter, Holterpolter, adv. holderdebolder, hals over hoofd, - koigt;.

Hol under. —baum, m. vlier, vr., -boom, m. Holunderbeere (n), f. viit-rhe», vr. Holunderbliithe, f. vlierbloesem, m. (stroop, vr. Hol under lat werpre, t. —musz, n. —saft, m. vlier-Holunderstaude (ni, f. vlierstruik, ra. Holundersprltze (ni, f. vlierbus, klap-, vr. Holunderthee, ra. vlierthee, vr.

Holunke (ni, ra. v. Haltnike.

Holz. n. hout, bosch, woud. o.; (iiu Spiele), kegels, ra. rae. | {ta\'K; afj?od, m. nicht jcdes - ^iebt einen 13üIz, alle hout is geen tiouraerhout; - in den Wald tragen, raonn.kfiiwerk doen, water in de zee drager.. Holzameise in), f. boschraier, vr.

Holzamt, n. houtvesterschap, o.

Holzaptel (ö.). ra. wilde appel, ra.

Holzarbelter, ra. houtsnijder, -draaier, m.

Holzart ten», f. houtsoort, vr.

Holzartigr, a. houtachtig, als hout. (siagen, ra.rae. Hoizasclie, f. houtascli, vr. | ungebrannte -,8tok-Holzaulsetzer, in. houtmeter, hij, die het hout in vamen stapelt, m. (brengt, ra.

Holzauswascher, m. hij, die het vlothout aan wal Holzaxt (amp;, ei, f. houtbijl, vr.

Holzbar, a. te hakken, -houwen.

Holzbau, ra. aankweeken vaquot; buut; houten gebouw,o. Holzbauer (n), ra. houthakker, -verkooper, ra. Holzbeamte (n),ra. ambtenaar, ui.bij de houtvester^. Holzbehalter, m. hout^older, m.

Holzbiegre in), f. houtHiapel, ra., -raijt, vr. Holzbinder, —wellfcllbinfler, ra. takkenbossenbiu-Holzbirne (H), f. wilde peer, vr. [der, -raakor, ra Holzbock iö, ei, ra. houten paard, o., -steiger, ra., -stelling, vr.; vuurbok, ezel, ra.: teek, hondenlul», schapeu-, vr.

Holzboden, ra. —bühne (n), f. V. Holzbebalter Holzbohrer, Ui. avegaar, ra., zwikboor, vr.; hout-wonn, ra. (o. van een bosch.

Holzbrabme, -brahue, —broline n:,f.onderhout, Holzbund ie), ra. —bündel, n. bosje, o. hout. Holzdeube, f. houtdiefstnl, m.

Holzdleb (ei,ra. houtdief, m.

Holzdlnp. n. houtvestersgerecht; mark-, o. Holzdrecbsler, ra. draflier, ra. in hout. (phie, ra. Holzdruck. ra. —erkunst, f. houtdruk, m., xylogra-Holze, ra. pi. stokslagen.

Holzeinschlager, ra. V. Holzaufsetzer,

Hölzeln. V.u. naar hout smaken, rieken.

Holzeloten (ö), ra. s*ueltovcn, ra. op een boomstronk. Holzen, v.n. vanbooui tot boom springen, in een boom klimmen; houthakken; v.a., met hout beschieten, van binnen met hout bekieeden, 1 ranselen.

Holzerbe (n), m. eigenaar, m. van een bosch. Holzerde, f. aarde van vermolmd hout, plant , vr. Holzerel ien), f. vechtpariij,klop-,vr. (van studenten). Hölzermesser, n. krom schoenmakersraes, o. Hölzem, a. houten-van hout. 1 iiouterig, linksch; dof, «töf- \'.spijker-, o.

Hölzelnagel (a), ra. (des Schuhmachers), pinnetje, Holzessis, na. houtazün, m., -zuur, o.

Hoizfalleu. n. bontvellen, -hakken, o.

Holzfaule, —t\'amp;nlniSS, f. verrotting, -molraing, vr. Holzteile in), f. houtrasp, vr, [van het hout.

Holzfertig, a. goed opgestapeld; (vom Meiier), gereed

om ontstoken te worden.

Holzflöszen, n. houtvlotten, o.

Holzflöszer, m. houtvlotter, schuitenvoerder, m. Holzfórsv,er, ra. houtvester; boschwachter, m. Holztrei, h. vrij brand hebbend.

Holzfrev«l, —frevler, ra. v. —Holzdeube,—dleb. Holzfrohne ,lli, f. leendienst, ra. om hout te vellen. Holzfohre tn), f. voer, O. hout, vracht, vr. -; weg, ra.

om het hoi.t te vervoeren.

Holz^ebund (e), n. bosje, o. hakhout.

Holzg:edin{?e, n. houtcontract, o. V. Holzding. Holzgefalle, m.p). inkomsten, vr.me. van een bosch. HolZf?elLnge,n.tot aanbouw van hout bestemde grond,

boschriike -, m.

Holztrelle, —gölle (n), f. breede houtschuit, vr. Holz, er echt, a, in bet boschwezen, de houtvesterij b dreven. (doms-, o. op een bosch.

Holzgerechtigkeit, f. recht om hout te vellen,eiKfcn-Hoizgericht, n. V. Holzding.

Holzgraf len), ra, opperhoutvester, ra. Holzgraserei ten), f, weiden, o. in een boscu. Holzgraupe mi, f. zilverhoudend erts, o. op takken Holzgrund lü. e), ra. bosch. -lain!, o. [gelijkend. Holzhacke (nt, f. V. Hoizaxt.

HolzhP.Cker, m. houthakker, -kloover, m. Holzhaher, ra. biauwe kraai, vr., meerkol, m. Holzhahn ia, e), ra. korhoen, o.

Holzhandel, m. houthandel, m.

Holzhandlor. ra. houthandelaar.i-kooper, ra.\' Holzhase (n), f. boBcbliaas, m.

Holzhau te . m. V, Holziallen.

Holzhauer. ra. V. Holzhacker.

Holzuaufen, m. V. Holzblege. (vlegel, ra.

Holzhele (n), f. heiblok, O.; houten knots, vr.; -Holzhenne (n), f. korhoen, o.

Holzhof iö. C\', m. houttuin, m., -werf, vr. Holzhuhn (ü, er , n. korhoen, o.

Holzkafer, ra. houtworm, ra.

Holzicht. a. op hout gelijkend, -achtig. V. hölzern. Holzig, a. uit hout gemaakt, met hout bedekt. Holzkammer (n), f. gesloten houtzolder, ra. Hclzklrsche ,U), f. kriek, vogelker8,,vr.

Holzkohle (n). f. houtskool, vr.

Holzlaerer. n. houtiuagaiijc, o.. werf, vr.

Holzlaus •k. e , f. houtluis, vr., doodenkloppertje,o.^ Holzlege, f. v. Holzlager.

Holzleger, ra. v. Holzaufsetzer. Holzlelnwerfen, | u.aanleiding geven,o. (een bprlt;. Holzleite, f. met hout begroeide helling, vr. van Hoizlese, f. houtspiokkelen, o.

Holzmade mi, f. V. Holzkater.

Holznialerei (en), f. schildering, vr. Op hout. Holzinanpel, ra. gebrek, o. aan hout. Holzinangold, ra. klimop, O.; maagdenpalra, vr. Holzmark (em, f. wouddistrict, hout-, o. Holzmarkt (a, e), m. houtmarkt, vr.

Holzmast, —raastung-, f. kruiden, o. me., gras, o.

waarmede het vee of wild in het bosch zich voedt. Holzmehl, n. zaagsel, wormraeel, o.

Holzmeister, ra. timmerman, m. V. Holzkafer. Holzmessen, v.n. hout meten. (het vee.

HolzmiSt, ra. strooisel, o. var. loof, biaderer. onder Holznagel (a), ra. houten pinnetje; schoenraakers-spijkertje, o. ikweeking, vr. van het bosch.

Holznützung, f. wetenschappelijke beschouwing,aan-Holzotbn (0/, m. (in Glashütten), oven, m. tot het drogen van hout. (beheerder bosscheu.

Holzordnung (6U), f. reglement, o., wet, vr. op het


-ocr page 338-

314 HOL

HOP

Holzplatz (amp;, e), m. v. Holzlaper.

Holzpuppe (n), f. houten pop, lede-, vr. 1 stijf serp-Holzraspel (n), f. V. Holzfeile. [gen meisje, o. rfolzrecnen, m. paalwerk, o. om het vlothout, tegreu aftlrijven te bewaren. (len, m.

Holzrechtler, m. hij, die het recht heeft hout te vel-Holzsache (n), f. houtwaar, vr.; twistgeding, o. voor

de houtvesterij, klacht, vr. bij de Holzsage (n), f. houtzaag, hand-, vr.

Holzscheit ;e), n. V. Holzbiege.

Holzschlffiei,n. v. Holzfrelle.

Holzschlag, m. houtveiling, vr.; recht, o. tot -. Holzschlagel, m. V. Holzneie. (werk,o.

Holzsclllagunf? (en), f. (vor eineui Seedeiche), paal-Holzschneldekunst, f. kunst, vr. van plaatsnijden op hout.

Holzschneider, m. plaatsnijder op hout, graveur, m. Holzschnltt (e), m. houtsueeplaat. vr. Holzschnltzer, ra. hij, die allerlei houtsnijwerk

maakt; beeldhouwer, m.

Holzschnitzerei, f. houtsnijwerk, beeldhouw-, o. Holzschober. m. v. Holzhaufen.

Holzsclioppen, —schuppen, m. houtstal, m. Holzschrapren, m. maat, vr. voor een vaam hout. Holzscliraut)e (n), f. houtschroef, houten -, vr. Holzschrelber, m. schrijver, m. bij de houtvesterij. Holzschreier, m. V. Holzhaher.

Holzschuh \'e), m. klomp, ra., holblok, o. Holzschuhbaum (a, e),m. virginische,onechte kurkeik, m. (vlotten van hout. Holzschwemine, f. inrichting, plaats, vr. voor het Holzsetzer, in. V. Holzaufsetzer. (ten zeef, vr. HolzsielJ,6\',m.uit gespleten hazelaarsroeden sjevlocli-Holzspan Ift, el, ra. houtspaander, m.

Holzspeller, m. houthakker, -kloover, m. Holzsperling (ei, m. houtmusch, vr.

Holzsplnner, m. V. Holzkafer.

Holzsplltter. m. spaander, splinter, in.

Uolzstall, ui. —statte, f. V. Holzschoppen, -hof. Holzstosz, (o, e), m. V. Holzhiepre.

Holzstlch (e), ra. V. Holzschnltt,

Holztaube (n), f. houtduif, vr.

Holztaubenffrau, n. grijze wolkleur,vr. doormengd met rood, blauw en zwart. (prijs van hout.

Holztaxe (n). f. houtbelasting; bepaling, vr. van den

Holztritt (en), f. v. Holzmast.

Holzung (en), f. houtsprokkelen, O.; veiling, vr.;

huut, bosch; houtwerk, paneel-, o.

Holzwand (a, e), f. houten beschot, o.; -bekleeding,

vr., paalwerk, o.

Holzwatel, m. gunstige tijd, ra. voor bontvellen. Holzweg (e), m. weg, m. om het hout te vervoeren. Holzweichsel, f. v. Holzklrsche. (king heeft, o. Holzwesen, n. alle* wat tot de houtvesterij betrek-Holzwurm (ü, en, m. v. Holzlaus.

Holzzelt,f. V. Holzwatel.

Holzzunder, m. uit verrot hout gebrande tonder, o. Homiletlk, f. kanselwelsprekendheid, vr.

Homilie (n). f. leerrede,predikatie, vr, (wegend. HomocentrlSCh,a. zich om hetzelfde middenpunt be-Homopren, a. gelijksoortig, van dezelfde stemming,

richting, homogeen.

Homolos, a, gelijkluidend, -namig, -beteekenend. Homologation (en), f. gerechtelijke bevestiging, -bekrachtiging, vr. (tigen.

Homologieren.v.a.gerechtelijk bevestigen, - bekrach-Homonym, —nymisch, a. V. homolog, (vleiend. Honicht, a. als honig, op honig gelijkend. 1 zoet. Honig, ra. und n. honig, m. | vleitaal,yr.,zoete woordjes, o. me. wer sich zu - macht, den benaschen die Fliegen, al te goed is buurmans gek.

Honigartig, a. V. honicht.

Honigbar (en), m. honigbeer, ra.

Honigb U, m. hoeden, o. van bijen.

Honigbauer mi, ra. bijenhouder,m.

Honigbehalter, ra. honigvat, o., -kuip, vr.; (von Blu-

inenl, honiirkelk, ra.

Honlgbehaltnlss, n. V. Höschen.

Honigbiene W, f. honigbij, werk-, vr. HOTllgbirne,lni, f- suikerpeer, vr.

Honigölume (n), f. honigbloem, melianthe, vr. Hcnigfarbe (n), f. honigkleur, vr.

Honigfladen, ra. honigkoek, peper-, ra., honigraat,vr. Honiggefassie), —geschirr, ui. v. Honigbehalter. Honlggahren, m. hoinsraat, vr.

Honiggelte (n), f. honigkuip. vr.

Honisrgelter, ra. hij, die de pacht in honig betaalt, ra. HoniRgewirk,!). honigraat, vr. V. Honigban. Honlglippen, f. pl. | zoete woorden, o. me. zoetvloeiende taal, vr.; zoetkussende mond, ra. Honlggülte. f. pacht in honig te voldoen, belasting,

vr. oi) honig.

Honigköder, m. met honig vermengd aas, o. Honigkuchen, m. V. Honigfladen.

Honigleim, ra. (derVerirolder), honiglijm, o. Honlglese. f. hnnigsnijden, o.

Honlgmahrte (ni, f. v. Honlggehren. Honlgmund, m. V. Honiglip.

Honlgpfeife(nl,f.eelleije,honigbui»je, o. (smakend. Honigsaft ia. el, m. honigzeem; vocht, o. naar honig, Honigsauger, ra. vliea:envo^el, kolibrie, ra. Honigscheibe (n), f. v. Honlggehren. Honlgschimmel, m. geelachtig, grauw paard, o. Honigschnitte (n), f. sneedje, o. brood met honig. Honl^schuppe (n), f. klein, bladerig bestanddeel, o. Hcnlgselm, ra. honigzeem, n. [van de honig.

Honigstein, m. honiarsteen, ra. (vleiend.

Honlgsüsz, a. und adv. zoet, -smakend; -vloeiend, Honigtafel ;n), f. honigraat, vr.

Honlgthan, m. honiirdauw, m.

Honigtopfahschlage, m. pl. pop. luchtkasteelen, Honigtrank, m. honigwater, o., raeede, vr. [o. ine.

Honigwabe, —webe. f. v. Honigtafel. Honlgwasser, n. —wein, ra. V. Honigtrank, Honigzelle (n), f. v. Honigpfeife.

Honlgzins, ra. V. Honiggülte,

Honorantien),ra. acceptact, m. van een wissel. Honorar (e , —rarium (en),n.honorariura,salaris,o. Honorat (e),ra. hooggeplaatst geestelijke, ra. Honoratioren, m. pl. voomaauHte, deftigste bewoners, m. me. eener (kleine) plaats.

Honorig, a. wordt gebruikt onder studenten van hem,

die no* geene slechte handeling verricht heeft. Honorieren, v.a. aannemen te betalen, honoreereu. Honortage, ra. pl. respijtdagen, jn. me.

Hop! interj. hop! spring op! vroolijk! hopsa!

Hopfen, ra. hop, vr. nn ihra ist - und Mal/, verloren

het is den moriaan gewasschen.

Hoplèn, v.a. met hop brouwen.

Hopfenacker (a), m. hopveld, o.

Hopfenbau, ra. hopcultuur, vr.

Hopfenbrahme (n). f. hoprank, vr.

Hopfendarre (ni, f. mouteest,hop-, ra. Hopfenfechser, n. —senker,ra.afzetsel,8tekje,o. van de hopplant.

Hopfenfeld (er), n. —garten (amp;), ra. hopveld, o., -tuin, m. (mige bloesemspits, vr.

Hopfenhaupt (a, er), n. hopbloesem, m., kegelvor-


-ocr page 339-

HOa 315

HOP

Hopfenhefen, m. hopbitter, o., lupuline, vr. Hopfenkelm (6), m. scheut, vr. \\.;a hop, m. Hopfenkorb, m. hopzifter, in., - mand, vr. (om de hop te scheiden.

Hopfenranke in), f. v. Hopfenbrahme. Hopfenselhe (n),f. V. Hopfenkorb.

Hopfensell (e), n. v. Hoptenbrahme. Hopfenspargel, - sprosse, m. V. Hopfenkelm. Hoplenstange (n), f. hopstaug, vr. I laag, raaijer persoon, boooienstaak, m. (hopstangen te horrn. llopfensteckel» ui. pootstuk, -ijzer, o.om ^aten in de Hopfenzapfen, m. V. I£cpfenbaupt. Hopfenziehe(n), f. groote hopzak m.

Hopser, in. luchtsprong, in. (-. - wals, in.

Hopstanz, —walzer, m. pop. hopaadau», huppelende Hörbar, a. und adv. hoorbaar, verstaan-, duideliik. Horbei, f. waterhoen, o.; oorvijg, vr. V. Horcbé. llorche, f. luisteren, hooren, o.; oorvijg, vr. ilorchen, v.n. luisteren; met inspanning hoeren; den

luistervink spelen,spionneeren. V. ffehorebon. Horcher, m. luisteraar, spion, nieuwsgierige, m. Horchhaus (a, e), n. —bütte (n), f. —hauschen, n. (im Bergbau), luisterkamertje, o. om de klok te [hooren slaan.

Horchwlnkel, m. luisterhoekje, o.

Horde (n), f. V. Hürde. (volksstam, m.

Horde in, f. horde, boude, vr., rot, o.; zwervende Horen, f, pl. Uren, O. me. nimfen, welke den zonnewagen vergezellen; Jaargetijden, o.m.

Hörrn, v.a. hooren, vernemen; gaan hooren, aan-;

ver-; luisteren,gehoorzamen; pop., hehooren bij. Hörensagen, n. gerucht, praatje, o.

Hörer, m. hoorder, toe-, m.

Hörgast (a, e), m. toevallige, voor een enkelen keer

aanwezige toehoorder, hospitant, m.

Jlorierte Bacbstabe (n), m. groote, versierde, in

hout gesneden hoofdletter, vr.

llörlgf, a. hoorend; meestal in samenst, b.v.; hart-;

aanhoorig, lijfeigen. V. pebörlg. (schap, vr.

Hörigkelt, f. aanlioorigheid, (minder dan) lijfeigen-Horismograpble, f. grensbeschrijving, kennis, vr.der grenzen. (vermogen, verstand, o.

Horizont, m. gezichteinder, horizon, m. | bevattings-Horizontal, a. horizontaal, vlak, waterpas. Hörkammer (n),-.f. Spreekkamer voor de leden der

rechtbank; verhoor-, vr.

Hörlltze (n), kornoelje; eer.e soort van wesp, vr. Horlke (n), f. lisuster; rijnwilg, m.

Horn (ö, er), n. hoorn; wald-; voel-; -, m. van overvloed, uitstekend punt, vr., top. m.; voorgebergte, o.; hoorn, o.; pl. Home, hoornsoorten, vr. me. 1 sie bla-seu in eiu -, zij liggen onder ^éne deken.

Hornaffe (n),m. soort van botergebak, o. Hornambosz (e), m. speerhaakje.aanbeeld,o.mcttwec punten. (achtig.

Hornahnlicb, —artig, a. op hoorn gelijkend,hoorn-Hornarbelter, m. horenwerker, -draaier, m. Hornband (a. e), m. (eines Buches),wit perkamenten, lederen band, m. igebeuk, m.

Hornbaum (ö, e\', m. —bucbe (n), f.jokbonm, ha Hornberer (e), m. koraalsteen, vuur-, hoora-, m., ba-Hornblaser, m. horenblazer, m. [salt, o.

Homblei, n. zoutzuur lood, o.

Hornblende, f. hoornblende, vr. (in.

Hornbogen,m.(an der Angel krlimmenderKstokvisch, Hornbucbe (n), f. v. Hornbanm.

Horndrecbsler, —dreber, m. V. Hornarbelter. Horndurcbmule, —taulniss, f. (in den Fesseln der Pferde), bloedvin, vr.

Homen, v.n. het horen steken, op het - blazen; hevig

schreien; op eene slede vervoeren.

Hörnen, v.a. met horens steken; - voorzien.

Hörnen, —nern, a. hoornen, uit hoorn bestaand. Hörnerklang, —scball, m. klank, m., geschal, o.

der horens. ( | horendrager, m.

Hörnertrager, ra. elk dier,o.dat horens,voel-,draagt. Homerz, l. zilvererts, zoutzuur zilver, o.

Horneule (n), f. steenuil, berg-, gehoornde m. Hornfarbe (n), f. hoornkleur, vr.

Hornfarben, —farbig, a. hoornkleurig.

Horntaule, f. v. l lorndurchfaule.

Hornfels, m. v. Homberg.

Hornfessel (n), f. riem\' m. van den [jacht] horen, m. Hornfiscb (e), m. naaldvisch, zeeëeuhoorn, m. Hornflötz (e), n. laag, vr. van basalt,berg8teen, vuur-. Hornfuss (ü,ei, m. hoer\', hoornachtige klauw, in. florngold, n. slecht goud,9 tot 10 karaat, houdend -,o. Hoinbaut (a, e), f. (des Auges), hoornvlle«; eel;, o. HornbaUtlCbt,a.op het hoornvlies,ee!tireKjkend,als -HornbaUtig,a. met hoornvlies,eelt bedekt, (oogvlies. Hornbautblatter in), ., gezwel, o., vlek, vr. op het Hornicht, a. als hoorn, op hoorn gelijkend.

Hornlg, a. met horens, hoorudragend; hoornig. Hornlggeln, —nnssen, v.n. beugeleu,bal8pel spelen. HomiSS (e), f. horzel, paardenvlieg, vr.

HomlSt (en), m. hoornist, -blazer, m.

Hornklrscbe (n), f. kornoelje, vr. (- pinne-, o.

Hornklamraer, —klappe (n). f.hoomcn krammetje, Hornkluft (ü, e), f. (im Hufe), scheur, spleet, vr. Hornklüftlg, a. met gekloofden hoef.

Hornkümmel, m. wilde komijn, m.

Hornleim, m. perkamentlijm, vr.

Hornleucbte, ;—laterne (n), f. lantaarn, vr. me\'.

hoornen in plaats van glazen ruiten. (zijden.

Hornmele in), f. hek, o. met een poortje aan weerft-Hornplatte in), f. hoornen p\'aat, vr.

Hompresse (n), f. kammakerspers, vr.

Hornraspel \'n), f. hoornvijl, vr.

HomriCbter, m. kammakerBwerktuig. o. om liet

boom te persen en te vormen.

Homrose (n), f. wilde roos, egelantier-, vr. Hornsalbe (n), f. hoefzalf, vr.

Homsatz, m. koordversiersel, o. om den jachthoren. Hornscbein, m. nieuwe maan, vr. in Februari. Hornschlefer, m. hoornlei, vr.

Hornscblange (n), f. —scbnabel (a),m.hoornslang,

-, vr. met hoornachtig uitwas boven de oogen. Hornscbluss (ü, e), m. tweeledige bewijsrede, vr., Hornsilber, n. V. Hornerz. [dilemma, o.

Hornspan e), m. (bei Drechslern), afval, m. van Hornspalte (n), f. v. Hornkluft. [hoornen.

Hornstatt,—Statte, f. (in Bergwerken), ruimte, vr.

by de kruk van den boornhaspel.

Hornsteln (e), m. V. Hornfels.

Horntrager, m. V. Hörnertragcr,

Hornung. f. sprokkelmaand, vr. Februari, m. Hornussen, v.a. V. bornlggeln.

Hornvleb, u. hoornvee, o. | domkop, os, m.

Horn vogel (o), m. Oost-Indische struisvogel, m. Homwerk (e\', n. hoornwerk, buiten-, o. met twee halve holwerVn. (bismuth,o.

Hornwismutb, m. half doorschijnende hoornachtige Hornzangü in), f. groote kammakerstanf, vr. Hornzungenmauscben, n. —muskel, m. und f.

tongspier, vr. quot; (ving, vr.

Horographle, f. kunst der zonnewijzers, uurbescbrij-Horopter, m. gezichtslijn, vr. vizier, o.

Korrend, a. verschrikkelyk, afgryse-.


-ocr page 340-

816 HOR

HUF

Hotze(n), f. wieg, vr., schommel, m.; te sterk gedroogde, gerimpelde vrucht, vr.

Hotzeln, üotzen, v.a. door elkander schudden; v.n..

krimpen, rimpelen. (het turkscbe paradijs.

HouriS, i.pl. jonge eeuwig schoone vrouwen, vr.me. in Hub, ui. optillen; -lichten, o.; lichting, vr.; recht om

uit te kiezen; booKste punt, o. van lichting.

Hube (n|, t kuip, ton, vr.

Hubel, m. menatroif, m.

Hübel, m. heuvel, m.; puistje, o.

Hüben, adv, aan deze zijde; - und drüben. aan weerszijden, aan deze en gene zyde. hier en ginds.

HübSCh, a. und adv. bupsch, beleefd, bescheidenjmooi, lief. bekoorlijk. - artig sein, heel zoet zijn; - Geld verdienen, aardig geld verdienen; das ist nicht-, dat is niet lief, staat leelijk. (v.n. mooi worden

HiibSCben, v.a. Opschikken, versieren, mooi maken; Huch (ei. m. eene aoort van forel, vr.

Hucheln, v.n. achter den -/.akdoek lachen, giebelen. Hucke (n|, f. rug, bochel, m. - pack, op den rug, -schouder. \'laten trekken.

Huckelloch lö, erl, n. rond gat, o. om lucht door te Hudel. m. lor, vr., lap, m . vod. o., khinigheid, vr., veiknoeid iets, o. (n.; plagerij, kwelling, vr.

Hudelei ien|, f. knoeierij, kladderij, vr., knoeiwerk, Hudeln, v.a. knoeien, kladden, broddelen. Einen -.

iemand plagen, kwellen.

Hüdcln, v.n. huppelen, springen; nutteloos zijn. Hudeler, Hudler, m. knoeier, kladder, stumper, plager, spotter, m.

HudelVOlk,u. gemeen volk, gepeupel, o. HudelWiSCh Iül,m. achuurlap, wrijf-, m.

Huder, m. lap, m., lor, vr., vod, o.

Hut \\e) m. hoef, -klauw, m.; vuig.; eksteroog, o. Hufbeschlag ia,e), m. beslag, hoefijzer-, o.

Hufe ;ngt;. f. gerooid bosch, open veld, o., hoeve, maat,

vr. van 30 akkers.

Hüfe (n), f. V. Hagebutte.

Hufeisen, n. hoefijzer, o.

Hufeisennase (ni, f. eene soort vleermuis, vr. Hufeisenpult, n. —tiscb, m. ronduitgesneden lessenaar, m. - schrijftafel, vr.

Huteisensack (a,e), m. zak, m. waarin alles is wat

tot het beslaan der paarden behoort.

Hufen. v,a. behoeven, noodig hebben, moeten; achteruitslaan; v.a., met hoeven voorzien.

Hiifecer. Hüfner, m. boer, pachter, m. die 30 akkers land heeft.

Hutengeld, n. grondbelasting, vr..cijns, m.,schatting, vr. (op het platte land bedreven.

Hufengericllt, n. dorpsgereebt,-, o. over misdrijven Huiongut iü, erl, n.hoeve,boerder(j,vr.van 30 akkers. Hufenbafer, m. belasting, vr. in haver aan den grondeigenaar te betalen.

Hutenmeister, m, ontvanger, m. der pachtgelden,

van belastingen op de hoeve.

Hufenrecbt, n. recht, o. van den eigenaar, om van den pachter iets te erven. (geld.

Hufenschoss, m. —steuer, f. —zins,m. V. Huren-Huferschtitterung (ent, f. afvallen van het hoorn-

gedeelte van den hoef, opgedrogen, o. van -. Hufig,a. met hoeven voorzien.

Huflattig- - lattich, in. hoefblad, o.,brar.dlatuw,vr. Huinagel (ft\', in. hoefnagel,oude hongaarsche wiin,m. Hüfuer, m. V. Hüfener, (zuiveren.

Hufraumer, m. ijzeren schopje, o. om den hoef te HufSCblag (amp;, el, m. hoefslag, m.( beslaan, o. v-

den hoef; stap, m. van -.

Hufscbmied (e), m. hoefsmid, m.

Horribllation (en), f. koortsige huivering, vr. Hörrohr (ö, ei, —trichter, m. spreekhoorn, m. Hörsaal ift, ei, m. gehoorzaal, vr., auditorium, o. Hörsage, t. gerucht; mondeling bericht, naverteld -,o. Horst ei,m. Horst (eni,f.8truikgewas,riet-;bo8chje, Horsten, v.n. nestelen. [o.; hoop, zand-, m.

Hort (e), m. veilige plaats, vr. toevluchtsoord, o. 1 steun, m., bescherming, vr.; verborgen, he^raveu Horte mi, f. v. Hürde. [schat, m. V. Hürde.

Horten, v.a. horten, stooten, steken.

Hortleren, v.a. vermanen, aan-.

HörtricLter, m. V. Hörrohr.

Hörweite, f. bereik, o. van het gehoor, at\'stand, m.

waarop iets gehoord kan worden. (werktuig, o.

Hörwerkzeug ie),n. geiiooroigaan,klankver8terkend HOSam, adv. alleiiKskens, zachtjes aan.

Hoscho (n . f. houten koker, - trecliter, m.

Höscnen, husclien, v.n. glippen, glijden; v.a., dooi

den trechter storten. 1 nitjonwen, bespotten. Höscnen, n. broekje, o.; (bei den Bienen),aan deach-terpooten klevend was, o.; (der Fiachawurzel), onderste btkleeding, vr.

Hose m), f. kuipje, tonnetje, o.; waterhoos, broek, yr. 1 sie hat die -n aii,zü heeft de broek aan;das lierz ist ihm in die -n getallen, de moedis hem in de schoenen gezakt;/.wei -n eines Tuches,licden van hetzelfde slag. Hosen, v.a. kleeden, kleederen aantrekken; in den broek steken. | ^fhoset (von Taubenl, met veeren aan de pooten; v.n., beenen maken, zich spoeden. Hosenband (ü, en, n. broekband, draag-, m.; vuig., kou8e-,m.

Hosenbandorden, m. orde, vr. van den kouseband. Hosenbund \\ü, e), m. broekband, m., ceintuur, vr. Hosenbutter, f. vaatjesboter, ton-, vr. (o.

Hosenflicker, Ui. broek!apper,m.;vierjarig wild zwijn, Hosengurt, —Kürtel, m. V. Hosenbund. Hosenbalfter in), f. draagband, m., bretel, vr. Hosenklappe (n), f. broekklep, vr.

Hosenkocn (ö, el, m. draagriem, schouder-, m. Hosenlatz (a,ei,m. v. Hosenklappe. Hosenlaufen, n. (in Baiern), wedloop, m. waarbij «

loopera ieder met een been in dezelfde broek steken. Hosenlos, n. ueene broek dragend. | gemeen, onbe-

seüaamd. der-e, de sans-culotte.

Hozenmatz, m. klein kind m» t een broekje aan. Hosennestel mi, f. V. Hosenbund. Hosensclllitz iel, m. gulpje, split, o. m eene broek. Hosenschnalle (ni, f. broekgesp, kouseband, m. Hosenseufzer, m. poep, vr., wind, m. Hosensprelzer, m. selderij, vr.

Hosenstricker m. kousenwever, m.

Hosentasche in), f. broekzak, m.

Hosentrüper m. V. Hosenbalfter.

Hosenzeug. m. broekstof, vr.

Hospes, in. gast, -vriend, huis-; kastelein, m. Hospital ift, erl, n. sasthuis, zieken-, hospitaal, o. Hospital, a. gastvrij.

Hospitant (en|, m. hij, die als vreemdeling, gast,

eene voorlezing, een college hoort, m.

Hospitium (eni, n. (kloosterlherberg, vr.,logement,o. Hossepossen, v.a. heen en weer stooten,schommelen, Hostagium (en), n. V. EinlaKer. [hotsen.

Hosceriaieni, f. herberg, vr., eethuis, o.

Hostia inl, f. hostie, vr., ouwel, m.

HostilltiUlÈ iengt;. n. oorlojjsbelasting, vr.

Hott! inteij. hotl reclits! - und bar, rechts en links. Hotte inl,f. druiveudraagkorf, m.

Hotten, v.n. gaan, voort-, vooruit-. | es will nicht -, het wil niet lukken.

-ocr page 341-

HUL 817

Huker, lil, (Nordisches Lastschiff), hoeker, m.

Huid, f. gunst,genade; welwillendheid.genegen-, vr.

Huldbllck (ei, ra. genadige, vriendelijke, welwillende blik, m.

Hulden, v.a. genegen zijn, liefhebben.

Hulögestalt (en), f. vriendelyke gestalte, liefelijke verschijning, vr.

Huldgóttln nen),f. gratie, 8chooue,hemlnnelijke,vr.

Huldig, a. verplicht te huldigen,trouwplichtig,dienst-.

Huldigen, v a. huldigen, trouw zweren, als meester-erkennen. einer Sache -, toegedaan zijn, zijne goedkeuring hechten aan . . .

Huldlgung en), f. huldiging, trouwzwering; bewon-deriug, adhesie, hulde, vr., eerbied. Hl.

Huldigunershrlef e),ra.huldigingsoorkonde,-akte,vr.

Huldlgungseld (e\'s in. —formel In), f. eed, ra. formulier, o. van inhuldiging.

Huldlcrungsfeler (n), -felerllchkeit (en), f.-tag

(e), ra. plechtigheid, vr.; feest, o.,dag, m.der huldi-giriï. (penning, - der hulditring.

Huldlgungsgroschen, ra. —münze (n), f. gedenk

Huldin (nen , V. Huldgöttin. fgoedertierf n.

Huldrelch. a. rijk aan bevalligheid, «ratie. genadig,

Huldrelz, ra. bevalligheid schoon-, gratie, vr.

Huif, f. kussentje, o. onder het garei\'l van een trekpaard.

Sülfe, Hllfe, f. hulp, medewerking, vr.. hijstand, ra.; ondersteuning, vr. -leisten, hulp vlt; rleenen; rechter-liche -, gerechtelijke handbiedinir,-executie, vr.; zu ■I help! angebotne - bat keinen Lohn, aangeboden diensten zijn zelden welkom.

Hülferuf, ra. geschreeuw, o. om hulp. (hulpzaam.

Hülfiertig, a. hulpvaardig, bereid oin te helpen, be-

Hülfleistór, m. helper, ra.

Hülflelstung, f. hulp, vr., -betoon, o.

Hülfllch, a. v. hültfertlg.

E[ülflos,a. und adv. hulpeloos, verlaten.

Hülflosigkeit.f.hulpelüosheid,vr.verlaten tocstand,m.

Hülfrede (n), f. uitvlucht, vr.. voorwendsel,O.

HÜ\'freich. a. und adv. hulpvaardig, behulpzaam; liefdadig. (si8tent,adjunct.

Hülfsamt, n. betrekking, vr. van hulpprediker, ad-

Hültsanlage (ni, f. ondersteuningsfonds, o.

Hültsarmee in), f. hulpleger, o.

Hülfsauflage (n), f. bevel, o.t t gerechtelijke handbieding, excutie.

, Hülfsaussagewort (ö,er)n. hulpwerkwoord, o. j Hülisbedürftlg, a. hulpbehoevend-, behoeftig, arm.

Hülfshegrlff ei, m. leidende gedachte, hoofd-, vr. I Hülfsbltte (n), f. tweede verzoek, o. bij afwijzing van i het eerste. (steaning.

j Hülfserbletung (eni, f. aanbod, o. van hulp, onder-: Hülfsgeld (er), n. geldelijke ondersteuning, subsidie,

vr., kosten, m.rae. van exploit.

; Hülfsgenoss ien),ra. bomlgenoot, m.

j Hülfsgrnnd :ü, e). Til. bijkomend bewijs, onderge-j fehikt argument, o.

I Hülfsheer (0), n. hulpleger, o.

I Hültskasse (nu f. hulpkas, - bank, vr. I Hulfskennt.nlsse, f.pl. voorbereidende kundigheden, i hulpwetenschappen, vr.rae. (-mede-, m.

jHülfSlaut (e), ra. medeklinker; ingeschoven klinker, I Hülfsmlttel, n. hulpmiddel, o.

Hülispredlger, m. hulpprediker, m.

Hülfsquelle (n), f. hulpbron, vr., middel, o.

Hülfsrecht, n.recht tot executie, -, o. tot handbieding.

Hülfsrlegel, m. (in einera Schachte), dwar8grendel,m. tusschen lt;le deurstyien.

HnlfssatZ (ft, 6), ra. hulpterm, ra., ontleend bewys, o.

HUP

Hüft (e), f. RtooJ, m. in den jArh(horen.

Hüftbein (o), —tolatt (ft, er), n. heupbeen, o.

Hüfte (n), f. heup. schoft, vr.; (eines Schiffe»), wind-voerins, vr.

Hüftenlahm, hüft . a. lend (\'lam, onthfiipt, -wricht. Hüftensolin, m. Bacchus, m., uit de heup van Jupiter ïeboreu.

Hiifthorn. Hifthorn (ö, er), n. jachthoren, m. Hüftverrenlmnp (on), f. hevipontwrichting:, vr. Hüftweh, n. heupjicht. vr,

Hufzangein*, f. )io»\'f«niilt;l8tans, vr.

Hufzwanpr. ra. volvoetiirheid, vr.

HufzwangipT, a. volvoetiu.

Hügel, m. heuvel; knobbel, m. Mnulwurfs-, molshoop,

m | bochel, m.

Hüffelicllt, a,«. p heuvels, knobbels gelijkend. Hügellg,a.met heuvdSfknobbelu bedekt; heuvelachtig. Hiigeln. v.a. hooaen,op-, -stapelen; sich -, v.r., zich

als een h\'uvel verheffen.

Hupenott (en), m. hugenoot ra.

Huglos, a. und adv. ^edachtelos, roeke-, lichtzinnig. Hnh, hu! interj. (vor Schrlt; eken, Killte), o. sjoej;! Huher. m. uil, ra.

Huhn (ü, er), n. horn.o., kip, hen, vr.ein Hühnehen

zu pflücken haben, een appeltje te schillen hebben. Hühneraar (el, m. kiekendief, hoenderffier, ra. Hühnerabencl (e), ra. party, vr. van bruidegom en

bruid op den avund voor het huwelyk.

Hühnerauge (n), n. eksteroog, o.

Hühnerbeize (nt, f. j-atriizenjacht, vr.

HühnerbiSS. m. voK^lkruid, muur-,o. Hühnerhraten, ra. frebraden hoen, o.

Hühnerhrühe (n), 1. hoendersoep, kippen-, vr. Hühnerdarm, in. V. Hühnerbiss Hühnerdlehte), ra. loenderdief; kieken-,ra.,wezel,vr. Hühnerer, —handier, m. hoenderverkooper, m. Hühnerfrau (en), f. hoenderverkoopster, vr.

Hühnerfresser, —geler, ra. V. Hühneraar. Hühnergarn, n. patrijzeunet, o. (—fran.

Hühnerhftndler. ra.; - in (nen) f, V. Hühnerer, Hühnerhamen. ra. hoendernet, o.

Hühnerhaus (ft, er\',n. hoenderiiok, o.

Hühnerhof (ö, e), ra. plaats, vr., waar hoenders en

ander gevogelte gehouden wordt.

Hühnerhund (e), ra. patrijshond, ra.

Hühnerkamm (ft, e), m. hanekara, ra.

Hiihnerklee, —kohl, ra. 5;wt ndel. vr. wilde tijm, m. i Hühnerkor\'o (Ö,e),m. hoendermand, vr. Hühnerlager, n. wijkplaats, vr. der patrijzen. Hühnerlaus (ft.eKf. hoemlerluis, vr.

Hühnerleder, n. fijn schapenleder, o.

Hühnerlelter in\', f. hoenderrek, o. (suiker.

Hühnermilch, f. dooier, ra. van een ei niet water en Hühnernndler, m. hoeridervetinesier, ra. Hühnerrnf ra. gf kraai der patrijzen; lokfiuilje, o. Hühnerschrot, ra. hoenderhagel, ra.

Hühnerstall (a,e), ra. V. Hühnerhaus. Hühnerstanee, —stiege (n\', f. V. Hühnerlelter. Hühnerstbpfer, m. v. Hühnernudler. Hühnertreppe (n),f. v. Hühnerlelter. Hühnerweh. n. keelgezwel, o.; pop.,kink hoest, ra. Hühnerwelhe (n), f. V. Hühneraar.

Hühnerzeug, n. V. Hühnergarn.

Hul, interj. he! heisa! schielijk! in einera -, in een

oogwenk, oogenblik.

HuheiSI, ra. groote ooruil, ra.

Hulen v.n. haasten, spoeden, ijlen, ruilen, vr.

Huk, ra. punt,8pit8, vr.; beira Fi8cher),noek,ngt;.; (ira Halse), huig, vr.

-ocr page 342-

318 HUL

HUN

Hültssteuer (n), f. v. Hülfsgeld.

Hülfsstlmme in), f. begeleidende stexu, vr. HülftstOllen, n. (im Bergwerke), een water aanbren

gende nevetiKalerü, vr.

HülfStag (6), m. da*, m. v«n heerendienst, leendienst. Hülfsthfttlpr, a. V. hülfreicli.

Hülfsvölker, n. pl. hulptroepen, m.me. )vr.

Hü\'fBvollstreckung (en), f. executie, bandbieding, Hülfswort !ö, er), n. hulpwerkwoord, stop-, o. Hülfszeitwort (ö. er), n. hulpwerkwoord, o. Hülfszwanp, m. V. Hülfsvollstreckung. Hülfwurz, f. kaasjeskruid, o., witte maluwe, vr. Hull. m. met gras bedekte heuvel, ai. (bezet.

Hüllblatterif?, a. met kleine blaadjes om den stenuel Hülle (n), f. bekleedsel, om-; vliesje, zaad-, o. 1 kleed, o.; mantel, ui.; draperie; verkleeding,-mommiug, vr.: schijn, m., voorwendsel, o., dekmantel, m. die - und Fülle, «roote overvloed, m.; die - fiel von meinen Au gen, de blinddoek viel mij van de oogen; die «terb-liche -, stoffelijk overschot, o.

Hülie (m, f. pop, vrouwenmuts, vr. | huwelijk, o. Hullen, v.a. bullen, in-, —wikkelen, bedekken; huichelen. (aan de nieuwe familie. Hüllengeld (er), n. geschenk, o. der jonggetrouwden Hüllenlos, a. und adv. onthuld, bloot, open; onverbloemd, -verholen. (stengel voorzien. Hüllenförmlg, a. als ^iet kleine blaadjes om den Hüllenstandig, a. (von Blumen), liggende op of op-

komonde uit het bekleedsel.

Hiillkfttzchen, n. schaaltje, dopje, o.

Hülse (n), f. schil, peul, vr., dop, bolster, m., schede,

vr.; (einer Waffe), schacht, vr., ijzeren band, m. Hülse m), f. Hulsen, —baum (a, e), m. hulst, steck-palm. m.

Hülsen. v.a. hullen, in-, doppen, peulen. Hülsonfrucllt (ü, e), f. peulvrucht, vr. (lijkend. Hülsicht, a. tot de peulvruchten behoorend, op - ge-HülSlg, a peulvruchten drasend. (ker maken.

Humanisieren, v.a. beschaven, verfijnen; menschelij-Humanlst (en), m. taalgeleerde, m. (derdoek, m. Humerale (n), n. (unter dem Messgewande), schou-Hummel, m. stier, m. (eene wilde meid, vr.

Hummel in», f, hommel, m., -bij, vr. | eine wilde -, Hümmelctien, n. zakfluitje, o., brompijp, yr. Hummen, v.n. brommen,iconzen;v.a.,oorvijeen geven. Hnmmer, m. zeekreeft; top, m. van de marsstenp. Humor, stemming, gemoeds-, luim, vr.; humeur, o. HumorlStlSCll, a. und adv. geestig, luimig, humoristisch. (-hakt, -knot, stnk, o. Hump (e),m. Humpe \'U), f. stomp, vr., afgehouwen, Humpe \'n), Humpen, m. kopje, kommetje, o., beker.

ra., bokaal, vr.

Humpelmann (leute), m. speelman, m.

Humpeln, humpen, v.n. V. hinken.

Humpler, Hümpler, m.hinkende,8tumper,knoeier,m. Humsen, v.n. gonzen, brommen, snorren, snorken. Humus, m. olrastof, vruchtbare grond-, vr., humus,m. Hund (e), m. hond, m., remketen; vlasbraak, vr.; hoepelband; folterwerktuig, o. | hebzuchtig meusch. bloeddorstig -, ellendeling, m. der fliegende-, eene soort vledermuis, vr.; wie ein begosser.er-, druipstaartend, moedeloos, neergeslagen; auf den - kon-men,zijn krediet, vermogen, o.verliezen.besser ein le-bendiger - als ei\'n todter Löwe,alles liever dan sterven. Hund. n. honderdtal, o.; (Torfmaasz), 70 manden, vr.

me.; (Landmaasz), i/6 morgen, m.

Hundeartig, a. als een hond, naar de wijze der honden; vuig., -ts L\' ben, «en Itven als etn hond. Hundehett (e und en), n. pop. gemten, sltchl bed, o.

Hundefett, m. hondevet, -reuzel, o.

Hundetöck. f. val, m. van het groote stagzeil. Hundegebell, —gebelfer, -geklaff, n. hondenne-

blaf, -fjebas, -gekef, o.

Hundegeld, n. slechte betaling, vr.; spotprijs, m. Hundebaus (amp;, er), n. hondenhok, o.; (über eine Schiffslücke). houten kap, vr. (m. van een jongen. Hundejunge (U1, m. hondenoppasser, m. i deugniet, Hundelaterne in), f. stok, knuppel, m.

HundelOCh ,0, er), n. hondenhok, o., ellendige ge-vansenis, vr., ellendig vertrek, o. (leven.

Hündeln. v.n. jonge honden werden; als hond en kat Hundepeltsche :n), f. hondenzweep, vr. Kundeplnt, m. (eines Taues), spits toeloopend eind,o. Hundert (e), n. honderdtal,O. bei -en verkaufen. met honderden -erkoupen; pop., das - und Tausfnd,kleine Hundert, a. honderd. [meelkluitjes, o. me.

Hundertarmlg, a. honderdaru ig.met honderd armen. Hundertauglg, a. hondeidoogig, met honderd oogen. Hundertel, n. honderdste, - gedeelte, o. Hundertens, adv. ten honderdste, voor den -n kier. Hunderter. m. getal, O. dat 100 tot eenheid heeft. Hunderterlei. adv. honderderlei, -bande. Hundertfach, —faltlg,a. und adv. honderdvoudig. Hundertherr (em, —mann ileute), m. lid, o. van

eene overheid uit honderd leden bestaande. Hundertjührlg, a. honde;djarig. (schiedend.

HundertjÖhrlicll, a. und adv. alle honderd jaar ge-Hundertmal. adv. honderd maal, - keer. (achied. Hundertmallg. a. honderd keer geschiedend of ge-Hundertste, a. honderdste, das - in Tauseudste w» r-

fen, wartaal uitslaan.

Hundescheu, a. voor honden bang, schuw. Hundesclllag, m. doodslaan, o. der honden. Hundeschlager, m. hondenslager, beulskuecht, m. Hundeseiche, f hondepis, vr.; priemkruid, o., brem, vr.

Hundestall (a, e), m. v. Hundehaus. Hundesteuer, f. bondenbelat.ting, vr.

Hundetrab, ra. hondedraf, kleine -, m. Hundewache (n), f. bewaking door honden; \'auf dem

Scbiffe). hondewacht, vr.

Hundenwarter, m. hondenoppasser, n».

Hündin (nengt;, f. teef, vr. (gemeen, onbeschaamd. HündlSCll. a. und adv. als een hond. | hondsch; lasg, Hundmager, a. zoo mager, uitgeteerd als eea hond. Hundnagel, m. stang, vr. van den in een molenrad

loopenden hond.

Hundsauge (n), n. nijdige, hebzuchtige blik, m .

ll\'flanze), hondenoog, o. \'

Hundsbaum. m. hondskers, vr.

Hundsbengel, m. luiaard, lecglooper, m.

Hundbiss ie), m. hondenbeet, m.; tijloos, vr. Hundsblume in), f. paardebloem, kamille, vr. Hundsbraut. f. ritsige teef, vr. (vr.

Hundsdille, —distel (n), f. kamille, paardenbloem, Hundsflechte in), f. leverkruid, o.

HundSfOtt, —fötter. m. schelm, hondsvot, m. Hundsfótterei len), f. gemeene streek, lage -, m.,

bedriegerij, vr (als een hondsvot.

HundS(öttiSCh,a.und adv.laag,gemeen,8chelmacbtig, HundSgler, f. geeuwhonger, m. (der honden.

HundSgerecht, liund—,a. bedreven in hf t verzorgen Hundsgras, n. hoi dsgras, o.. -wortel, m.

Huntisnai ie), m. zeehond, m. (wortel,m.

Hundshode, f. —llödcben,n.standclkruid,o.,hond8-Hundshunger, m. V. Hundgier.

Hundskamillé m), f. v. Hundsblume. HundSkObl, m. -kraut, n. bingelkruid, glas-, o.


-ocr page 343-

HUT 310

HUN

Hundskopf, m. hondekop, m.; eene soort haai; groote

viedermuis, vr.; vlasltruid, wild vlas, o. Hundslattig, m. paarden bloem, hondsroos, xr. HundsmauT (a,er), n. bek, m. van den hond; eene Hundsmelde, f. nieide,vr. [soort viedermuis,vr. Hundsmllch, f. melk, vr. van de tref;(Pflanzet,wolf8-Hundstnoos, n. V. Hundsflechte. [melk, vr. Hundsnagelclien, n. — nelke,f.zeepkruid, o.. -wor-Hundnase, f. hondeneus, fijne m. [tt^ ni.

Hundsohr, n. ronde oorvcrmiRe parelschelp, vr. Hundspeitsche in), f. hondenzweep, vr. Hundspetersllie. f. kleine scheerling:, vr. Hundbrccht, n, gedeelte, o.van het wild voor de hon-Hundsrlppe, f. weegbree, vr. [den bestemd.

Hundsschlrm,m. Sttuikgewa8,m. om de jachthonden te verschuilen. (denkar leidt, m.

Hundscnlepper, m. (im Ber^werke), hij die de hon-Hnudstern, m. hondsster, vr. Sirius, m. Hundstage, m. pl, hondsdagen, m. me.

Hundsheil, m. v. Hundsrecht.

Hundscod, m. wolfswiirtel,m., aconyt, o. flundsvogtlö.e) m. V. Hundewarter,—schlager. Hundswürger, m. V. Hundskohl.

Hundswnth f. hondsdolheid, vr.

Hundszahn (amp;,e), m, hondstand, scherpe hoek-, m.j scherp beeldhouwersijzer, o.; bolplant,vr.V.HundS-Hundszorn, m everwortel, m. [gras

Hundszunge, f. tong, vr. van den bond; (1\'flanze). Hundzwinger, m hondenhok, o. [hlt; ndstong, vr. Hüne, Heime, Hühne (n), m. neus, held; roovcr;

vreeinilelins. Hun, ra.

Hür.enbett, —grab, n. —Stein,m.hunnebed,-graf,o. Hünengestalt (en), f. reusachtige gestalte, vr. Hünenkleld (er), n. hunnekleed; doods-, o.

Hunger, m. honger m. | zncht, vr., dorst, m., sterk verlauiren, o. der - scheint ihm zum Penster hinaus, lt;le honger ligt hem op het gezicht; - istein scharfes Schwert, honger is een scherp zwaard. Hungeraszlg, a. hongerig, vraatzuchtig. Huagerbliimchen, n. klein peulgewas, o.op slechten Hungerblume (n), f. patientiekruid o. Hungerbrunnen, m. put, m. die sleebts in natte

jaren water heeft.

Hungerharke in), f. fijne hark, vr.om.de laatste \'jal-men bijeen te brengen op het stoppelveld. | hulpmiddel, o. in hongersnood.

Hungerhocke, f. vóór het tiend binnengebrachte

schoven, vr. me.

Hangerig, a. hongerig, uitgehongèrd. | begeerig, dorstend, verlangend.

Hungerkraut. n. V. Fungerblume. (dieet.

Hungerkur (en), f. bonKerkuur. genezing, vr. door Hungerleider, m. arme drommel, hongerlijder; vrek, onverzadi lijke, m. (vr.

Hungerling (e), m. vroegrijpende maar slechte druif, Hungern, v a. unip. honger hebben,- lijden; es hungert mich, ik heb honger. | verlangen, dorsten, be-geeren.

Hungerpfarre (n), f. pastorij, waarbeen een geestelijke tot penitentie wordt gezonden; armzalige, armoedige -, vr. (saugen, gebiek, honger lijden. Hungerpfote in), f. armoede, behoefte, vr. die -n Hungerquelle (n), f. V. Hungerbrunnen. Hungerrechen, m. V. Hungerharke. Hungersnoth, f. hongersnood, m.

Hungerstrafe m), f. strafvasten, vr.

Hungertod. m. hongerdood, m.

Hungertuch (ü, er), n. zwarte altaarbekleeding,vr.in de vasten. | am -e nagen, gebrek, honger.lgden.

Hunken und Bunken, m.pl. (niets dan) bot en been.

o. bonken en schouken.

Hunten, adv. hier beneden.

Hunz und Xunz, m. jan en alleman, ui. (derven.

0it8Cliel(l(\'n, doorbalen; verknoeien, be-Hüpfen, v.u. huppelen, springen, terug-; trillen. Hüpfepferd, n. v. Heupferd.

Hüpfer, m. hij, die huppelt, springt, m.; sprinkhaan, m.. eene soort van stekelbaars, vr.; hopsadans; kleine spronar, m.; (der Angelruthe), dobber.m. Hüpfpferdchen, n. stokpaardje, o.

Huppe, f. brandweerfluitje met twee tonen. Hürcneln, v.n. reutelen, rochelen; snorken.

Hürde (n), f. teenen horde, afsluiting, vr. uit ineenge-vlochten takk» n, perk. o. (ken, er in opsluiten.

Hurden. v.n. eer e omheining, afsluiting, horden ma-Hürdendrath (amp;, e), m. yzeren draadwerk, o. voor horden. (vau horden.

Hurdengerte n), f. wilgenteen, vr. tot het slechten Hürdenlager, n. veld, omheind met horden, ingesloten park, o. (van -; afsluiting, vr.; park, o. Hürdenschlag, m. recht tot omheining; maken, o. Hürdenweide in), f. v. Hürdengerte. (gen. Hürdler, m silezische voerman, m. met een mandewa-flürauDB (em, f. v. HUrdenschlaK; (Pflanïe), «in-

kende -, hondsmelde, vr.

Hure (U), f. hoer,lichtekooi, vr.

Huren. v.n. hoereeren. ontucht plegen. (kei, m. Hurenkram, m. —wirthschaft, f.hoerenboel,-win-Hurennest, n. — winkel, m. hoerenhuis, o.

Hurcr, - njager, m. hoereerder, nacbtlooper, m. Huren volk, —pack,—gesindel, n.hoerenge8puis,o. Hurnlgeln. v.n.hagelenyeuken en branden van koude; Hurrah! interj. hoezeel hoera! [v.a., gevoelig plagen. Hurre, interj. snor (maar)! brom -! spin -!

Hurren. v.n. brommen, snorren, gonzen, kletteren;

den b il slaan, met den bromtol spelen.

Hurt, m. roede, lans, speer, vr.; stoot, m. (digen. Hurten, v.a. horten, 8tooten;eene lans brekembescha-Hurrll, —bub, m. pop. brlt;imtol,m.

Hurtlg. a. und adv. vaaulig, snel, vlug, spoedig. Hurtlgkelt, f. vaardigheid, vlug-, vr.; spoed, m. Husar (en), m. huzaar, m. -en beten um den Krieg, der Doctor ums Ficber, ieder zoekt zijn voordeel, (stud.) - machen, een gewaagd spel spelen. Husarenmüszlg, a. und adv. als een huzaar. Husarenoffizler (el, m. hu/.arenofücier, m.

Husch, interj. chut! stil! plotseling, in een oogwenk

snel. spoedig.

Husch, m. Husche, f. (einerSpritze), snelle, sissende

beweging, voortvliegende bui, vr. | klap. slag, m. Huschen,v.n. sluipen, wegglippen; v.a., grypen, pakken; plotseling overvallen; v.a. oorvijgen geven. Husch und Schmisch,. m. mengelmoes, o. HüSing(e), m. (Seewort), marling. meerling, vr., drie-HüSteln, v.n. kuchen, knuchen. [draadsch garen, o. Husten, v.n.hoestf n, aan hoest lijden; v.a., met hoesten opgeven. | Kinem was-,7ieh aan iemand niet storen Huston, m. hoest. kuch,jn., hoesten, o. der blauwe-,

kinkhoest, m.

Hustenfieber, n. hoest, m. vergezeld van koorts. Hustenkraut. n. wurzel, f. V.Huflattlg.

Huster de Buster,adv. hoestend en proestend. Hut(ü,e), m. hoed, m., deksel, o.-in der Hand, geht durchs gauze Land, met beleefdheid komt men het verst, met den boed\'in.de hand, komt men door het gansche land, ein - Zucker, suikerbrood, o. es ist •inter dem -e nicht riebtig, het is niet pluis met hem.


-ocr page 344-

320 HUT

Hut f hoede beschermln», Tr., opzicht, weide, vr.; i HÜttenspan, m. houten hord, lol hr( opteekenen recht.\'o.; kndde.vr. aan iemands hoede toevertrouwd; der tinsteensoorten. (smelten, m.

district srehied o. staande onder opzicht var. I seien Hüttenwfesoher, m. hij, die hrt erts zuivert om fr r Si.\' auf Ihrer-, wees voorzichtiff, op uwe hoede; au f Hüttenwerk, n. Bieterij,8melten|, smederij, yr raM seiner - sein, op zijn port zijn. | op zijne hoede zijn. j aljes wat daarhij behoort. (nzerhut

Hutband ia,er), n. hoedband, kwast, m., lis, vr., Hüttenzeicnen. n. ejg-n stempel, ui.,-merk, o.eener

koert, liquot;t, o. om den hoed.

Hutbürsve (n), f. hoedehorstel, m.

Hüt den Pfenning, ra. pop. duitendief, vrek, m.

Hntelsen, n. ijzeren ring, m. in de sjako.

HiitelXKJk, m. nlindemannetjesspel, o.

Hütefass, n. vischhaar, vr.

Eüten, v.a. hoeden, he-, -wnken, opzicht houden; zicü in acht nemen tegen, sich vorEinemvoor iemand uit den weggaan; das Zimmer-, de kamer houden; pup., hoeden, in de weide drijven.

Hütentüt. m. pop. piskijker, kwakznlver, m.

Hüter. m hoedenruaker; waker, wachter; herder, m.

HütBx\'prrrtzein), f. (des Ilutmachers), kaarde, vr.

Hutfeder (ni, f. pluim, vr., Vi-derbos, m.

Hntfilz. ui. vilt, o. voor hoeden.

Huttörm (en), f. hoedebol,m.

Hutfütter, —fütterlein, n. kap, vr. in een hoed.

Hutfutteral ie), n. hoededoos, vr., hoedenovertreK,o.

HutKerechtlgkeit, [f. weidrecht, o., omtednj-

Eutklunker, in. groote kwast, m. aan een koord. Kutkrampe, f. omgebogen rand, m. van den hoed. Hutkreuz. n. kruis, om den hoed op te hangen. B\'-utlitze (ni, f. v. Hutband.

HÜtlolin, m. herdersloon, drijf o. (blootshoofds HutlOS, a. zonder hoede, opzicht, beseherraing zijner; Hntmacher m.; —In mem, f. hoedemaker,fHbrie-kant, m.; hoedenmaakster, mode-, vr. (derm.

Hutman ;leute). m. oppasser, huisbewaarder; her-Hutschaclitel (nl,f. v. Hutfatteral.

Hütsche in), f. voetbankje, o. -rr^vor,/!

Hutschleifem),—scbnur iü,e),f. v. Hutbanö. Hutstein (e), m. grenssteen, m. eener wride. Hüttcben,n.hutje,o. » u » i

Hütte (n), f. hut; ijzer-, vr.;(aufSchiffen)f hut, kampanje, vr.; vervallen gebouw, o. Stifts-, tabernakel, o. Hüttenamt, n. bestuur, o. eener Ijzergieterij. Hüttenarbelter, m knecht .arbeiter^. in eene ijzer-Hüttenliau, m. verwerken, o. der ertsen, [smelterij. Hüttendeck (e), m. kampanje, vr. (gieterij.

Hüttenbeamte (m, f. ambtenaar, m. bij eene ijzer-Hüttengast (a,e), m. zeeofficier, ra. die inde kampanje woont.

HüttengekratZ, n. schuim, o., afval, m. van erta. Hüttengezfth, n. gereedschappen, o. me. van eene

iizergieterij. w

Hüttenherr (en), m. eigenaar,m. vaneen smelto%en. Hüttenkatze, f. ziekte, eene soort van tering, vr

vr. eigen aan d.? werklieden eener ijzergieterij, sme derii;looddeelenv.me. in drinkwater. (me.

Hüttenknappscbaft, f. gezamenlijke werklieden m.

in eene gieterij. (len, metaalkunde, vr.

Hüttenkunde, f. kennis van de bewerking der meta-

Hüttenmann (leute), m. t. Hüttenarbelter. Hilttenmelster, m. beëedigd opzichter, m. eener gieterij. (schoorsteen van een smeltoven.

Hüttennlcht, m. wit metaalachtig roet, o. in den Hüttenraiter, —recbner, m. boekhouder, m. eener gieterij. (ment, wit rottenkruit, o.

Hütterirauch, m. rook, m. uit den smeltoven; opre-Hüttenrege, f. op -en neerdalen, o van den lokvogel hü eene vogelvangershut.

Hüttensiedlör, m. V. Binsiodler.

Hüttenzinn. n. zuiver tin, berg-,

HüttOte, f. draagkorf vol, vr Hüttler, ui. hutbewoner, keuter, m.

Hüttllcn, a. op eene hut gi-lijkend, eigen, aan -. Huttresso in\', f. zilveren of gouden hoedband, m . Huttroddel (n), m. V. Hutklunker.

Hutüberzug (Ü,e),m. wasdoeken of taffen overtrek,o. Hutung em, f. hoede, wride, drift, vr.

Hutzucker, m. broodsuiker, vr.

HutZtopf (ö.e), m, spaarpot, m.

Hüwelig. a borstelig, ongekamd.

Huzel, Hutzcl in), f. (door kunst) gedroogde vrucht, vr.; rimpelig, n.ager persoon, m.; varken; o. pop.-Putzel, klein kind, o. (klein-.

Huzeln, v.n. inkrimpen, rimpelen; v.o., kort hakken. Huzelig, a. rimpelig, gekrompen, verschroeid Huzelwasser, n. watersoep; slechte koffie, vr., seho-telwater, o.

Hyacintb(e),m. oranjeg\'-ele edelsteen, hyacinth, m. Hyacintbe int, f. hyacinth vr.

Hyaden, f. pl. beeknimfen, vr. me.

Hyaue (n), f. hyena, vr.

fiydraullk. f. waterbouwkunde.-leidingskunst, vr. Hydriatlk, f. watergeneeskunde, vr.

Hydrogen, n. waterstof, vr. (stroom-, vr. me.

HydrographlSCb, a. -e Karten, zeekaarten, rivier-, Hydropboble, f. watervrees, hondsdolheid, vr. Hydropbor (en), m. waterdrager, ra., urne, vaas. vr. Hygranieter,ra. voehtmeter m.

HylOtbeisten, m. pl. vereerders,m.me.derwereldziel. Hymen, Hymenöus, m. huwelijksgod. Hymen; echt

m., huwelijk, o.. bruiloft, vr.

Hymne (n), f. Hymnns em,ui.lofzang,m.,hymne,vr. Hymnarium (en), u. geestelijk gezangboek, o. Hyperbaton, n. om^eering der woordvolging, inversie, vr.

Hyperbole in), f. overdrijving; hyperbole, vr. Hyperborëer, m. bewoner van het noorden; zonder ling,m. (onbeschaafd.

Hyperborëlscb, noordsch; middernachtelijk; ruw, Hypnobat en\', m. slaapwandelaar, m. Hypochondrie, f. miltziekte; zwaarmoedigheid,vr. Hypochondrisch, a. miltzuehtig,zwaarmoedig. Hypochondrist —driacus, m. miltziekte; zwaarmoedige, m.

Hypothek (en), f. hypotheek, kustmg, vr. Hypothekarius (em, ra. hyphoteekhouder, m. Hypothese in), f. stelling, vooronder-, vr. HypothetiSCh,a.vooronder8teld;gesteld,aangenomen. Hypsometric, f. hoogtemeting, vr.

Hysop, m. hysop, vr. ^ , , , , Hysteralgie, Hysterie, —terik, f. motderkwaal,vr

I.

l\' f. V. Elbe.

I! Ihl interj. ei! waarlijk! wel nu! lambe (n), f. (Vers), jambe, vr. Ibe, f. - nbaum, agt;. upeboom , m.

1BE

-ocr page 345-

IMP

IBfS

321

rbenblfttter, n.pl. klimop, o.

Ibidem, adv. aldaar, op genoemde plaats.

IbiS, m. ibis, nijlreiger, m.

Ibiscb. in. witte maluwe, vr.

Ibische, Ibschpeisz, f. steensreit, klip-, vr.

lob, pron. ik das liebe Ich, eij?en bewondering, vr.,

-belaiU; o., persoonlijkheid, vr.

Icheln, icbeix, V.n. zicb op den voorgrond plaatsen.

slechts zijn eigen belang, genot op het oog hebben. Ichbeit, f. zelfbewuste persoonlijkheid, eigendomme-

lijk-, vr. van karakter; mijn ik, o.

Icblor, m. baatzuchtiife, zelfbewonderaar, egoïst, m. Icbnfcümon, ra. egyptiaclie rat; eene soort van wesp, Ichtbyoloff (en), m. vischkenner, m, [vr.

Icbthyopbas (en), m. vischeter, m.

Ideal ie\', n. afgetrokken denkbeeld, ideaal, denkbeeldig wezen model, o.; hersenschim, vr., droom, ra. Ideil, —iSCb, a. ünd adv. denkbeeldig, hersenschimmig; als verhevea model dienend.

Ideallsmns, m. stelsel, O. der wijsgeeren. die in God het idee van alles zien, en leeren dat de menscben de voorwerpen alleen door deakbeelden vormen en niet door de zintuigen kennen. (mer, dweeper, in

Idealist ten), m, aanhanger van het idealismus: droo-Idemlst (en-, m. jabroer, m.

ïdentificieren, v.a. gelijk maken, twee dingen onder e.lt;n begrip brengen; sich -, v.r., zicb eigen maken met, - vereenigen -.

identiscb, a. und adv. gelijkbeteekenend, overeenstemmend, in hetzelfde denkbeeld begrepen. Identitat, f. overeenstemming, gelijkheid, -vormia--, eenvormig-, vr. (ven.

Idiographlsch, a. und adv. eigenhandig, zelf geschre-Idiom (e), n. ei^\'endommelijkheid; -aardig-; dialect, o. tongval, m.

Idlonsynkrasie, f. eigenaardige natuur, -neigina:, vr. IdlOt ien), m. onnoozele, simpele; domkop, m. Idiotüikon, n. woordenboek, o. van dialecten, tons-Idole (ni, f. V Abgott. [vallen.

Idus, ra.pl. idus, ra., 15de van Maart, Mei. Juli en Óc

tober, en de 13de van de andere maanden.

Idyll (e), n. Idylle im, f. herdersgedicht, o., -zang. m.,idylle, vr.

I^rel, m. esel, m., stekelvarken, o.; bloedzuiger, in.; eene spijs, vr. uit lever samenifesteld; eikeldopje,o.. - van den beukennoot, van de kastanje.

iRelüsch lei, m. zeeëgel, m.

Igelbuf, m. (an der Krone des Pfcrdehufes), gezwel, o Igelklette in), f. gewone klis, vr.

Igelscbnecke (n), f. zeeslak, vr., -egel, m.

ISObCbt, a. op ren estel gelijkend; stekelig.

leföln, v.a. prikken, steker., branden.

Ip-elstein ie), m. versteende zeeëgel, m.

Iprnitlon, f. chemische verbranding, - kalkinï, vr. If^norantieni, m. weetniet, domkop, m. (geven. Ignoscieren, v.a. vergeven, door de vingers zien, toe-Ibm, pron. m. und n. dativ. hem, het, aan -. Ibn, pron. hem.

Ihnen, pron.hun,aan hen, - hf,ar; u, aan u.

Ibr, pron. p^rs. gij, -lieden; haar, aan -; possess.Ihr,-e, uw, uwe; hun, hunne; haar. hare. (-. m

Ibr Herr Vater, ibr— mijnheer uw vader, - hun Ibrer te.esi, Ibrige, Ibre (der. die. dast, pron. de uwe, het (en. Hare Majesteit is uitgereden.

Ibro, pron. (vor Titeln), - Majestat sind aasgefahr-Ibrzen, v.a. iemand met Ibr aanspreken.

IkonlSCb, a. nagemaakt, levensgroot, gelijk. Ikonodulen, m. pi.\' aanbidders, m.me. van (afgodsj-Ikonoklastie, f. beeldstormerij, vr. [beelden.

Tlabb, m. eiloof, klimop, o.

Hen, v.a. hoorn bewerken. (schraapijzer, o.

Her, m. als eene S gebogen kammakersschaaf, vr.,

Ilge. Iligo(n), f. lelie, vr.

Ilk, Illing, m. V. Iltiss.

Hlata, m. pl. ingebracht huwelijksgoed, n.

Illation(en), f. besluit, o.. Kevol^trekking, vr.

Illision\'eni, (. kieuzing, indrukking, vr.

Illos. m. scheelziende, m.

Illuminatfen), m. verlichte, lichtridder, -broeder,».;

secte, vr. van dweepers. iafzetten.

Illuminieren, v.a. verlichten, illumineeren, kleuren, Ilme (m, Ilrabanmi^e), m. olmboom ra.

Ilse\'ni. f. elft, ra.; pop.. Elsje, Betje, vr.

IltiSS, litis iel, m. bunzin?, m.

Iltisafallein), f. bunzingval, ui.

IltSCbelt, n. arm, m. van den ploeg.

lm (in dam) art. und prep, in liet, - de, - deu.

Imam, Iman,m. Iman, turksche priester, m.

Imbiss, Imbs(e), m. ontbijt, o.

Imborsleren, v.a. incasseeren, opstrijken. Imbroglio, m. verwikkeliny, verwarring:, vr. Imlsmabl, Immis—, n. (Landmaasz),6i) roede, vr. Imker, m. bijenhouder, ra.

Imkereiieni, f. bijenteelt, vr.

Imman, a. und adv. onraenschelijk, wreed. Immaszen, conj. nademaal, dewijl, vermits. Immatei\'iell, a. onstoffelijk, meeste-. Immatriculieren, v a. als lid inschrijven.

Imme n1, f. bij, vr,.-enzwerm. m. (m.

Immenfresser, —wolf,m. bijenwolf,-v.eter,-8pecht, ImmediatiSleren, v a.onmiddelbaar van het hoogste srezag afhankelijk maken. (gebied.

Immediatstadt ia,e), f. stad, vr. met eigen rechts-Immennest ten, n. wespennest, eene soort van gebak, o. mei rozijnen. (steeds, voortdurend. Immer, —dar, -fort, adv. altijd, immer, al door, Immei\'grün, a. altijd groen, - groenend. -,n., palm, m., klimop, o.

Immerbin, adv. voortdurend, altijd, er mag - kommen, hij kan in allen gevalle komen, laat hem maar -. Immermebr, al li eer en meer.

Immerwabrend, a. und adv. voortdurend, onafgebroken. -ophoudelijk.

Immerzu. ndv. altijd, voort maar.

Immbamen. ra. aanslasc, riem, ra. aan de drukpers. Immittels, inmlttelst, adv. und conj. inmiddels, -tusscheu.

Immittleren, V.a. irerechtelijk in het bezit stellen. Immker, m. V. Imker.

Immobiliar. a. onbewe^-\'lyk, -roerend.

Immobilien. f.pl. onroerende goederen, o.me. Immunitat, f. (von Steuern), vrijdom, m. Impanation, f. verandering, vr. van het lichaam in brood.

Immpass, In—, m. üm Whistapiele), sla-\', m. met

eene lailt;e kaart.

Impastieren, V.a. (der Kupferstecher), herhaaldelijk met verf ovcr«trijken, punten en lijnen eener uravure wel mengelen. (tins, vr.

Impesrno. n. verantwoordeUikheid, -panding, - plieh-Imperativ. ra. gebiedend»\' wiji, vr.

Imperfect, ra. —tum, n. onvolmaakt verleden tij\'l,m. Imperial, m. s-oote russische munt, vr. !\\ f. 22.50. Imperialpapier, n. imperiaal, grootste formaat, o.

van papier. (dewijn, m.

Imperial wasser, n. blanketsel waier,o., sterke bran-Impetrantien), m. eischer, klager, m. Impetratieni, m. beklaagde, gedaagde., ra.


-ocr page 346-

822 IMP

Impfanstaltlen), f. (openbare) inrichting:, vr. voor de koepokinenting. (belast.

Impfarzt (A, ei, m. geneesheer, m. met de inenting Impfen, v.a. enten, in-.

Impfllng (en), m. bij, die geënt wordt, m. Imptrelsier), n. ente, griffel, vr.

Impfungieni, f. enting, in-, vr.

Implngieren, v.a. overtreden.

ImpliClte, adv. mede onder verstaan, - begrepen, in-

gewikkeM, er onder -.

Iniplorant,en), m. eiscber, klager, m.

Implorat.en), m. gedaagde, beschuldigde, m. Importiei,iu —atlonien). f. invoer,m..importatie,vr. Impostien , tn. belasting, vr., invoerrecht, o.; (in der

Arobit.) lijst, vr., waarop een gewelf rust. ImpressariO (SI, m. directeur eener opera; ondeme-

mtr, m. van publieke vermakelijkheden.

Impune, ailv. ongestraft, straffeloos.

In, prep, und adv. in, binnen, naar,te. - den Garten ge-hen, naar den tuin gaan; lt; die Flucht schlagen, op de vlucht slaan; - den Tag h,neinleben,bij den dag leven; - der Arbeit begriffen, aan het werk; -die Leier sin-gen, den zang: met de luit accompagneeren. InaugUralSChTift ien), f. inwijdingsrede; dissertatie. Inbegriff, to. inbegrip, totaal, o., som, vr., korte inhoud, m., uittreksel o.

Inbrunst, f.innigheid,geestdrift,heftigheid,vr.,vuur,o. Inbrünstlg, a. und adv. innig, vurig, vroom; drif,ig. Inbürger, m. bewoner, m. eener i\\tad, die het burser-recht heeft. (domein.

Incameration(en), f. inlijvicg, vr. in bet pauselijke Incarnation, f. vleeschwording, ruensch-, vr. Incasso, n. incasseering, vr.

Incognito, n. verbergen van naam of 8tand,incogmto. Incongruenz. f. onopgepastheid, -betamelijk-, vr. Incontro, m. toeval, ongelegenheid, vr. Incrustieren, v.a. met eene korst, rand van marmer,

bedekken, inleggen.

Incumbentie(ni, f. verplichting, vr., plicht ra. Incunabeln, n.pl. eerst gedrukte boeken, o.me. IndeLt, n. oorkussen, omsloop; tyk, vr.

Indem, conj.und adv. dewijl; intusschen, gedurende, terwyl; namelijk. (loopig; doch.

Indessen, —dess, conj. und adv. intusschen, terwijl, IndOX, m. bladwijzer, m.; register (van verboden boeken), o., wijsvinger, m.

Indlcativ, m. aantoonende wijs, vr.

Indicium (Cien), n. kenteeken, o., aanwijzing, reden,

vr. tot vermoeden; spoor, o.

Indiër, m. Indiaan, m.

Indigena, m. inboorling, -lander, m. , i

Indigenat, —recht, m. burgerrecht, - o. van inboor-IndigQo], m. indigo, vr.

Indig[o]blau, a. indigoblauw.

Indig[0]kupe n), f. kuip, vr. om het indigo te verven. Indigopilanzang(en). f. indigoplactage, vr. Indisch, a. und adv. indisch,indiaan8ch,hindo8tansch. Individuen, a. ondeelig, persoonlijk; eenzijdig. Individuum\\en), n. ondeelbaar dinj;, wezen; eenzijdige, o.; Kileen.itaand persoon, individu, m. Indossant, —sentien), m. overdrager van een wissel, endossant, m.

Indossieren, v.a. een wissel overdragen,endo8seeren. Indossierung(en), —dossement (e), n. overdracht,

vr. van een wissel, endossement, o.

Inducien, f.pl. wapenstilstand, m.; door de wet toegedaan uitstel, o. ter betaling van schulden.

Indult, n. gunstbewijs; uitstel, o. (bestaan,

industrie (n),f. kunstvlijt, nüverheid, vr.;takt m.vau

INW

Ineinander, ady. in elkander.

In tarn, a. und adv. schandelijk, eerloos.

Infnnt ien), m.; —in (nen), f. (Titel in Spanien und Portugal), infant, kroonprins, m.;infante, kroonprinses, vr. (of de infante. Infantagien, f. pl. jaargelden, O. m. van den infant Infanterie, f. voetvolk, o,

InlanteriStien), m. infanterist, fuselier, ra. IntantiCida, m. kindermoordenaar. Herodes, m.

Iniel, —fulin), f. mijter, ra., bisschopsmuts, vr. Internen, v.a. tot bisschop benoemen, - wijden. Inferien, f.pl. doodenoffers, a.rae. voor de zielen der af*esiorventn. (ning, vr.

Infinitesimalrechnung :en), f. differentiaaireke-Intinitiv, m. onbepaalde wijs, vr.

Influenza, f. aanstekende verkoudheid, griep, vr. Intulieren, v.a. V.infeln.

Iniusion, f. ingletüu, op-, vr. (vloeistoffen.

Imusionsthierchen, n.pl. infusiediertjes, O. me. in Ingarn, n. vlechtgaren; binnenste gedeelte, o. van een Ingber, —wer, ra gember, m. [net.

Ingeüeder, n.bedveeren; horlogc-,vr.me.;drijfwerk,o, Ingeheim, adv. in hot «eheira, ouder vier oogen. Ingenieurkunst. f. vestingbouwknnde, genie, vr. IngeraUSCh, n. ingewanden, o.rae.

Inglelchen, adv. insgelijks, evenzoo, gelijkeiük. Ingredienzlen). n. bestanddeel, mengsel, o. Ingrimm, ra. verkropte woede, vr., wrok, ra., grimmigheid, vr.

Ingrimmig, a. innig gebeten, woedend, door en door

kwaadaardig.

Ingnmmlich, a. niet zuiver van kleur, groezelig. Ingrün, n. klimop, o.. palm, m.

Inguss, ra. V. Indult, staafvorm, m.

IngUt, n. huisraad,o., have, vr.

Ingwer, ra. V. Ingber. (-wortel, ra.

Ingwerpflanze, —wurzel (n), f. gemberplant, vr., Inhaben, v.a. in hebben,in bezit -, bezitten. Inhaber, m. bezitter, eigenaar, houder, ra. Inhattieren, v.a. gevangen zetten.

Inhalt, m. inhoud, m., (innerlijke) ruimte, vr.; overzicht, kort begrip, o.

InhaltCsjreich, —schwer, a. rijk aan inhoud, gevolgen; sewichtig; leerrijk; veel goeds bevattend. Iniglten, m.pl. Jezuiten, m.me. naar Inigo, bijnaam van Loyola.

Initialbuchstabe(n), f. hoofdletter, begin-, vr. Injuriatien). ra. beleedigde, -lasterde, ra. In.1uriant(en), ra. beleediger, lasteraar, ra.

Injurie in), f. beleedi^ing, krenking, vr., laster, ra. Inlage in), f. ingesloten brief, m. bijlage, vr.

Inland, binnenland, o.

Inlander, ra. inlander, -geborene, ra.

Inlandisch. a. inlandsch, binnen-.

Inlet, n. v. Indelt.

Inliegen, v.n. inliggen, -gesloten zijn. (ter, vr.

Inllng e-, ra. middelste lettergreep, ingeschoven let-Inmarker, ra. hij, die binnen de grenzen, het gebied

van een dorp woont, ra.

InmittelSt, im —. adv. inmiddels, middelerwijl. Inne, adv. in, midden mitten -, midden in; - behal-ten, houden, terug -; - halten, ophouden, stil ; -wer-den,bcgrijpen;-habep kennen; - Bein,weten,begrijpen. Innen, adv. binnen in; von - herans, van binnen naar buiten; nach - zu, naar binnen. (gen; subjectief.

Inner, —lich a. inwendig, innerlijk; geheim, verbor-Innere, n. binnenste, inwendige, o,

Inneihalb, prep. und adv. binnen, van in. Inneriich, a. und adv. V. inner.

-ocr page 347-

IBB 828

IKH

Inschlitt, n. V. Unschlitt.

Inschrift (en), f. opschiift, rand-, bü-, o. Insect(en), n. gekorven dier, insect, o.

Insectolog (en), m. insectenkenner, m.

Insel\'n), f. eiland, o.

nselgrnppe(n), f. eilandengroep, vr.

Inselmeer(e;, n. eilandenzee, vr., archipel, m. Inselstaat em, m. eilandenstaat, m.

Inselwelt, f. archipel, m.; Polynesie, Australië, vr. Inserat(e), n. opgezonden, ingeschoven artikel,o.,ad Insertie), m. unster, vr. [vertentie,vr.

Insertiomeni, f. inlassching, opname, plaatsing, vr. Insgelieim, adv. in het geheim, heimelijk. Insgemein, adv. gemeenlijk, - woon, meestal. Inspesammt, adv. gezamenlijk, aller te zamen. Insiegel, n. zegel, cachet, O.; (auf der Jagd), spoor,o. Insigniën, f. pl. onderscheidingsteeken, eere-,rijk8-

kleinooden, o.me.

Insinnieren, v.a. dagvaarden; inqlazen, toespelingen maken; sich v.r.. zich indringen, in gunst -, door Isition(en), f. enten, in-, O. [vieierü quot;■

Insofern, adv. ill zooverre, in geval dat, als namelijk. Insolvent, a. onvsrmogend om de schuiden te betalen, bankroet.

Insonderheit, adv. in het bijzonder, voornamelijk. Instandig, a. und adv. dringend, aanhoudend, ernstijf Instandigkeit, f. aandrang, nadruk, m.; vuur, o. Instanz(en), f. aandrang nadruk, m.; instantie, vr. Instanzenzug, m. loop, m. van een rechtsgeding in

verschillende instanstiën.

Instehen, v.n. te wachten staan, nabij zijn. Instengrüber, m. graveur, houtsniider, m.

Inster. n. dikke, vette d.irm, m. V. Gekröse. Instinkt, m. instinct, o. natuurdrift, vr. Instrumentje), n. werktuig, instrument, o.; akte, vr. InStrumentalmusik, f. instrumentaalmuziek, vr. Instrumentieren,v.a.voor verschillende instrunien-

ten bewerken, de parituur maken.

Insnlaner, m. eilandbewoner, m.

Intaglio, m. diep uitgesneden edelgesteente, o. Integralreclmung, f. integraalrekening, vr. Integrieren, v.a. V. ergönzen;(in der Math.),de integraal zoeken. (griteit vr. Integritat, f. onschendbaarheid van het geheel, inte-Intelllgenz. f. bericht, verstand; inzicht, o.: geest, in. Intelliprenzblatt (a,er|, n. dagblad, week-, advertentie-. o.

IntensiV, a. krachtig, sterk doordringen; innig. Interdict (e), n. (kerkelijk) verbod, o., -e ban, m. Interesse (n), n. interest, m.;belang,o.deelneimng,vr. Interessent (en), m. belanghebbende, m. Interessieren,v.a.belang inboezemen, - wekken, sich für Etwas, Einen -, partij trekken voor iets, iemand; belangstellen in -. | interessiert, a. baatzuchtig; betrokken.

Interpret len), m. uitlegger, tolk, m.

I Interpunction, —pnnctation, f.zetten, o.der rust-

I teekens; interpunclie, vr. (stilstand; toonaf-, m.

I Interstitium (en), n. tusschentijd, m., vacantie, vr.;

I Intervall ie), m. tusschent^id, m., -ruimte, vr.

Intestat, a. und adv. zonder testament, - uiterste wilbeschikking.

Intestaterhe m), m. natuurlyke, wettige erfgenaam,

Intimat (6), n. hoog bevel, o.

Intonieren, v.a.aanheffen;den klemtoon laten vallen

Intrade (rn, f inleiding, vr. voorspel,o. pl.,inkom-

Intricat, a. ingewikkeld,ver-, - ward. [sten, vr.me.

Intrigue (U), f. sluwe streek, m. kuiperij, vr. (tooneel) verwikkeling in het stuk, intrque.

Invalid, a. onvermogend; voor den dienst ongeschikt; zwak, krachteloos; verminkt.

Invalide (n),m. verminkt soldaat, oud gediende, m.

Invective (UI, f. hatelijke uitval, m., boosaardige toespeling, vr., schimp, m.

Inventarium (en), n. inventaris, m. boedellijst, vr. !stud.) eei\' student, die reeds lang aan de akademie is.

Inventieren, v.a. den inventaris opmaken.

Inventur en),f.boedelbeBchhrijving,inventari8atle,vr.

Investitur (en), f. beleening; wijding; bekleeding, vr.

InwartS. adv. naar binnen, - gekeerd; binnenwaarts..

Inwendiff, a. und adv. inwendig; naar binnen.

Inwohnen, v.n. inwonen, te huis zijn.

Inwohner, m. inwoner, be-, m. (hoon, m.

Inzicht, —zucht, f. beschuldiging, -tichting, vr.

Inzichtgericht, n. kantongerecht, o. overbeleedi-ginj;en, laster en Jergelijke.

Inzricht, Inn—, f. fokkerij, n. bloedverwantschap, vermenging, vr. der beste en schoonste dieren tot verdeelin„ van het ras. (desniettemin.

InzwiSChen, adv. und conj. intusschen; evenwel,

Ionisch, a. joniscb. -e Samp;ule, zuil, vr. met cylinder-vormig kapiteel.

Ipecacuanha, f. braakwortel, m.

Iper (n), f. ijp, iep, m.

Ipsismus, m. zelfzucht, eigenbaat, vr.

Irden. a. aarden, uit klei.

Irdisch, a. aasd; uit stof geboren.

Irenamp;en, f. pl. vredezangen, m. me.

Irenisch, s. vredestichtend, bemiddelend.

Irgend, adv. ergens, misschien bij toeval. - einer, de een of de ander; wo, op de eene of de andere plaats.

Iris, f. ring aan den oogappel; iris, m.; lischbloem,vr.,

Irl, n. weid»», dreef, vr. [reifenbooir, m.

Irmensaule in), f. (bei den alten Sachsen), beeld van den krijgsgod of van een held; -, o.van Armenicus.

Ironi. f. fijne scherts, vr., - spot, m., ironie, vr.

Ironisch, a. und adv. schertsend, spottend, ironisch.

Irr, irre, a. und adv. verdwaald, -doold; krankzinnig. - werden, in de war raken; niet weten waaraan te houden; - fuhren, op het dwaalspoor helpen; sich

Innig, a. and. adT. innig diep; hartelijk, oprecht. 1 Interfollleren, v.a. met papier doorschieten. innlgKelt, f. innigheid, hartelijk-, oprecht-, vr., diep Interim, n. tuaschentijd; voorloopige toestand, -maat

gevoel, o. i regel, m. interim, o.

innuleren, v.a. een wenk geven, aanduiden,toespelen. Interlralstlsch, a voorloopig, provisioneel.

Innung (en), f. gild, o., vereeniging; broederschap; Interjection (en), f. tusschenwf-rpsel o.

faculteit, vr. j InterlOCUt ie),n.tusachen8praak, vr.,voorloopig von-

innungSDnef (e), m. privilegie, o. van een gild,enz, nis, o. llOCUt.

inoculieren, v a. enten, in-. Interlocution (en), f. Interlocurium.n. V.Inter-

inqulxln, m. inwoner, huurder; ingekwartierde, m Interlunium, n. week, vr. van nienwe maan. Inqulrent(en(,m.officier van in8tructie;inquisiteur,m. Intermezzo (1), n. tusschenspt\'l, o.

InqulSit en), m. aangeklaagde, m.die verhoord wordt. Intern, a. inwendig, in de gewanden.

Inquisition (en), f. verhoor, o., inquisitie, vr. : Internist len), m. inwendig zieke, m. (zant, m.

jnsaszien), m. ingezetene.burger, m. (vooral. Intemnncius (en), m. buitengewoon pauselijk afge-

InSDesonaere, adv. in het büzonder, inzondeiheid. Interpolation (en), f. inlasschen; vervalsching, vr.


-ocr page 348-

394 IBB

JAG

Jackel, m. und n. vogelverschrikker, groote smidsha-mer, m.; kruik, vr, met grooten buik. , . , , Jacob, m. Jacob, m. 1 das ist der alte-, dat is de oude Jacobiner, ui. jakobijn, m, [slenter,8leiir.

Jacobsbaldgrels, n. St Jabobskruid, o. Jacobsblume, f. —kraut, n. V. JacoDSDala-

J^CObSStab, m. pelgrimsstaf, m.; (zur See),pool3-

hoogtemeter, gordel, in. van Orion.

Jacobsstrasze,f. melkweg, m.

Jactanz, f. snoeverij, jfrootspraaKquot;, vr.

JactUl\', f. verlies, o.,schade, vr.

Jade, f. meisteen, bitter-, m.

Jagd (en!, f. jacht, vr.; -gevolg o.. jagers, m. me.vervolging, vr. bohe, niedere -, groote, klelije jacht, vr.; aut\' ein Schift\' - machen, op een schip jacht maken | vrijbuiters, m.me.; wilde jager, m. en gevolg, o.;pop, getier, rumoer, o.

Jagdamt, n. jachtbestuur, -departement, o.

Jagdbar, a. te jagen, vervolgen.

Jagdbarkeit, f. eigenschap, vr van gejaagd te kunnen

worden, jaagbaarheid. vr.,jaclgt;trtcht, o.

Jaedbezlrk. jacht, vr., -district, o. . (Pgt;n» vr*

Jagbolzen, m. (beimSchiftbau), wigvormige houten Jagdflinte (n), f. jachtgeweer, o.

JagdfOlge, f. verplichting om op jacht te volden; vervolging, vr. op vreemd jachtgebied.

Jagdfrevel, m. jachtmisdrijf, o.

Jagdfrohne (n),f. jacht-heerendienst, m.

Jaedgarn, n. jager8net,.jacht-, o. ,, . u*

Jagdgehftge, n. jachtperk, -veld, o. (der jacht.

Jagdgerectlt, a. in de jacht bedreven, naar de regels Jagdgericbtigkeit, f. jachtrecht, o.

Jagdgeschrei, n. jachtgeschreeuw, o.

Jagdgöttin (nen), f. godin der jacht. Diana, vr. Jagdgrenz (en), t grens, vr. eener jacht.

Jagdblef (e), m. stoot, m. in den jachthoren. Jagdborn iö,er) n. jachthorn,m.

Jagdbnnd(e),m. jachthond, m.

Jagdkleld ieri, m. jachtkleedmg, vr., jagerspak, o. Jagdkuildlg,a. in de jacht,in het recht bedreven. Jagdllebbaber, m. liefhebber, m, van de jacht. JagdlUSt, f. genot op jachtvermaak, o. van het jagen. Jagdorden, m. jagersorde, St. Huberts, vr. Jcgdpartei (en), f. jachtpartij, vr. .

Jagdrecht ie), n. jachtrecht, -, o. om te jagen. Jagdrechtlicb, a. nnd adv. volgens de wetten der

jacht, overeenkomende met-.

Jagdregal ,ei, n. jachtdomein, o.

JagdreiCor, m. jager, m. te paard.

Jagdrevler, n. V. Jagdgebftge.

Jagdrohr (ö,e),n. v. Jagdflinte.

Jftgdsaule \'.ni, f. jachtpaai, m.

Jagdscblff (e), n. V. Jacbt,

JaedStüCk (6), n. schilderij eene jacht voorstellende

stuk muziek voor den waldhoren; jachtlied; stuk geschut, o. op deu voorsteven.

Jagdtascbe(n), f. weitasch.vr.

Jagdteufel, m. klein zeil, o. aan den vlaggestok. Jagdtücher, n. pl. V. Jagdgarn.

Jagdwesen, n. alles wat tot de jacht hebM\'tyacht-

Jagdzug (Ü,e), m. jachtstoet, m. -rijtuig o. met Jaeen, v.n. jagen, rennen,vliegen;zich overijlen,-over-ijh n, overhaasten; v.a., jagen na-, vervolgen; sein

Vermögen durch die Gurgei -,zun vermogen verdnn-

Jftger, ml* jager; haring-, m., -buis, vr. e» sind ogt;cht alle-, die das Hora gut blasen, het is al g\'en goud

nicbt - machon lassen, zich niet van zijn stuk laten breniren: - reden, wartaal uitslaan, bazelen, razen, lire, f. verkeerde weg, m.; dwaalspoor, o., nwanng, vr., doolhof, tu.

Irre (n\', m. krankzinnige,m.vr. __

Irren, v.n. dwalen, dolen,inde war zijn,zich vergissen, v.R.-iemand ouden dwaalweg brengen, doen weifelen; misleiden. (gesticht, o.

Irrenhaus (a,er). n. gekkenhuis, krankzinmgen-Irrfahrt (en;, f. zwerftocht, m., omdoling, yr. IrrganR (ö,,e!, m. dwaalspoor, o., verkeerde weg, m.

I Jwalius, af-, vr., doolhof, m.

Irrrebaude. n. .doolhof\'labyrinth, o.

Irrt\'eist (en, m. zwervende geest, m., dolende verbeelding, vr.; onrechtzinnige, ketter, m. Irrtrlamp;ubier,a. onrechtzinnig, heterodox. Irridieren. v.a. uilacbcn, bespotten. . (keerd.

Irrlg. a. und adv. dwalend, vergissend, onjuist; ver-Irrköpfig, a. verward, krankzinnig.

Irrkrelsen, v.n. dolen, rond-, -dwalen.

Irrlehn, m. recht, o. van aanvaarding op heteerts

openvallend leen. , , o

Irrlehre, f. onrechtzinnig geloof, o., -e leer, Itet Irrllcllt (er), n. dwaallicht; St. Elmsvuur, o. | V. Irrlehre i «

Irrsal, n. dwaling, vergissing, vr.;doolhof, o. Irrsam, a. licht dwalend, - te verwarren.

Irrsinnlg, a. und adv. krankzinnig-, waan-.

Irrt tern (e), m. dwaalster, komeet, vr.

Irrthum kü,ergt;, m. dwaling, af-, vergissing; onwaai -

Irrrri\'Kft(en)7f. dwaling, vr., misverstand, O.; twist.

m., verschil, o. van gevoelen. (fixejbijgeloof, o.

Irrwahn, m. verkeerde meening, vr., - inzicht; idee Irrwisch. (ei,m. dwaallicht,o. 1 onbestendig persoon,

onbeduidend schrijver, m.

Irte (n), f. gelag. O., betaling aan den kastelein; her-Irtengesell ien),m. meesterknecht, m. Irtenmeister. m. kastelein, herbergier, m. Isabelle, f. bleekgele porseleinslak, vr.

f. voorbereidende wetenschap, vr. Iselrlmm, m. (in der fabel), wolf,». 1 knorpot,brom-.

Isei m. me8t,dennenaalden, vr. Lm-

Iseugrlnd, —grimm, m. veldteeken, o. der Zuncher

Hlairers- een have leituw, grijpvogel, m. Isosephisch, a, -e Verse, m. pl. versen O. me. wier

letters al» cijfers hetzelfde getal vormen.

Isthmus, m. landengte,vr. Italianer,—Uener,Italler. m.Italiaan, m.

Item, adv. inagelüks. des-, verder ook.

ItZO itzt, itzunder, adv. nu, lieden ten dage.

la adv ik zelfs; toch, immer», das ist- keme Schande h\'eUs immers ^eene \'schande; - wohl.ja wel; fre.ll.ch f, - \' welja) zu AHem - sagen, op alles ja en amei, Jatoruder (üi,m. jabroer, m.

Jacent, a. liggend, verlaten, zonder meester.

Jach, a. vuig. V. jali. .

stoeien en lachen.

^kchen^^cTufs\'rrSkSf.o. ohen.

Jaoke (n), f.bal«» wam-, vest o., hauMo^m.V.JüOk-

-ocr page 349-

JAG

JAB

886

wat blinkt; het zyn niet allen koks, die lan^e messen draden.

Jamp;gerburscll (en), m.jajfersborst, -jonden, m. Jager el, f. nutteloos heen- en wec-rgedraaf, gejaa!f,o. Jagerel \'.eni, f. jachtwerk, jagen, jagershuis,©. Jagergrarn, n. V. Jagdgarn.

Jagerhaus Ia,er), n. jachtbuis, O., jagerswoning, vr. Jagerhorn (ö,er), n. V. Jagdhorn.

Jagerln neni.f. vrouw van den jairpr,jagpres,vr. Jagerisch, —maszig, a. als een jaic-r,(\'en jager eigen. Jagermeister, m. jachtmeester, m. [toekomend. Jager recht, n. jagersrecht, voor-; o. op een deel van het wild; slagen, in. me. met het plat van een jagersmei\',bi.ete,Yr.voorepne verkeerde jachtnitdruk-king; hendedeel, o. van het wild.

Jagerspraclie (ngt;, f. jagerstaal, vr.

Jagertasche (m, f. v. Jagdtasclie.

Jagerzeug, n.jachttuig. o.,-klerding, vr.; hartsvanger, en koppel, m.; jachthoren en riem, m. Jagetross e), m. sleeptros, m. -touw,o.

Jagoleine (n). f. jachtlijn, vr.

.Tall, a. und adv. steil,xterk hellend;8nel dalend. I driftig, opvliegend, plotseling, onverwacht, jjihes Feuer, voortvarende drift;be(iachtzaam. je -er,desto unnRher hoe uieer haast, hoe minder spoed.

Jahe, f. steilte, sterke helling vr. | drift, opvliegend-

h.- id, snel-,heftig-, vr.

Jahen, v.n. spreken, bekennen; -vestigen; biechten. Jaherr (en), m. jabroer, m.

Jahllg, —ling, —HngS, adv. plotseling, onverwacht, jahn, m. (\'Ier Schnitter), streek, rij, vr.; (imWein-berge), verdeeling, vr.; strookje land,-,o.kreupelhout. Jahnen, jahnen, v.n. V. gahnen.

Jahnweise, adv. op rijen.

Jahr !e), n. jaar, o. seine -e bei Jemand stehen, de

(verplichte) leerjaren bij iemand doorbrengen. Jahrlangangulss (n), n. viering, vr. van het jaar. Jahrbu.ll (ü,er), n. jaarboek, o., kroniek, vr., almanak, m. _ (zijn. Jahren, jahren(sicll), v.r. een jaar worden, geieden Jaliresteler (n), f. — fest (ei, n. viering van het

nieuwe jaar. - van den verjaardag; jaarlijksche-, vr. Jahresfolge, f. tijdrekenkunde orde, volg-, vr. der jaren. (SRchsische -, 1 jaar, 6 weken en 3 dagen.

Jahreslrist, f. tijd, m. uitstel, o. van eer jaar, die Janresringe, m. pl. ringen, m.me, die zich jaarlijks

om de schors vormen Jahrfünf (e), m. tijdperk van 5 jaar, lustrum, o. Jahrgang (a,e), tn.jaargAng,m.;(vom \\Veine),gewas,o. Jahrgebuug (en), f. handlichting, moiidiuverkla-ring, vr (den jaardag.

JahrgedachteniSS vel, n. verjaring, viering,Tr. van Jalirgelialt,m. und n. jaargeld, jaarlijksch inkomen, pensioen, o.

Jahrgeseli (em, na. knecht, bij het jaar in dienst. Jahrgewachs. n. jaarlijksch gewas, -quot;,o.van een jaar. Jahrhundert (e),n. eeuw, vr. (samentell).

JahrlST, a. jarig, een jaar oud; -gelden, (meestal in Jahrkönlg, m. schutterskoning, m.

Jaürïlch. a. und adv. jaarlijksch, -lijks, alle jaar geschiedend, per jaar.

Jahrling (e1, m. éénjarig dier, o. I hij, m. die slechts één jaar in d enst geweest is, geleerd heefi.

Jahrlohn, ;e). m, V. Jahrgehalt.

Jahrmarkt ;a e), f. jaarmarkt, kermis, vr. Jahrpacht (en),f.(a,e),m.jaarlijksche pacht,-huur,vr. Jahrrelne, f. reeks, vr. van jaren,verloop,o. van -. \' Jahrrlng egt;. m. v. Jahresrlnge.

J abr schaar,f. reeks, V r. van j aren; uit8tel.o.,t ermü nf m.

Jahrsfall (ft,e), m. ophouden of beginnen, o. van een

proces na een jaar.

Jahrstag (e), m. jaardag, verjaar-, nieuwejaar-, m. Jahrstück, n. eerste werk, o. in zoutketen. JahrSViertel, n. kwartaal, vierendeeljaars, o. Jahrsvierteitag (e), m. quatertemper, m. (het Jahrswechsel, m. nieuwe jaar, o., wisseling, v. van Jahrszeit (en), f. jaargetijde, saizoen, o. Jahrtausend, n. tijdvak, o. van duizend jaar.

Jahrte (n), f roed , garde, teen, lengtemaat, vr. van twee vadem.

Jahrvier, n- tijdvak o. van vier jaar, olympiade, vr.

Jahrwoclie, f. (im Propheten Daniel) tijdvak, o. van

Jahr welse, adv. jaarlijks, per jaar. [70 jaar.

Jahrwelde, f. gemeenteweide, vr. (Jahrringe.

Jahrwuchs, m. scheut, m., gewas, o. van een jaar. V.

JahrzaM. f. jaartal, o., tijdrekening, vr.

Jahrzelient, n. tiental jaren; decennium, o.

Jahrzelt, f. misoffer, O. voor de afgentorveneii.

Jahrzirkel, m. V. Jahrringe.

Jahtaufe (n). f. nooddoop, m.

Jahzorn, m. drift, oploopendheid, -vliegend-, vr.

Jahzornlg, a. driftig, oploopend.

Jakal (e). m. V. Schakal.

Jalappe, f. jalappe, vr.

Jaifern, jalpern, v.n. keffen, huilen.

Jalge in), f. jol, vr.

Jamüas, m. Jambe (m, f. versmaat, vr.

Jammer, m. g-kerm, -jammer; ongehoord lijden, o., ellende, klacht, vr. ichkannden - nicht an^eben, ik kan het lijden niet zien; es ist - md Schade, het is eeuwig jatumer;e8 ist ein - zu 8ehen,het is bedroevend om te zien.

Jammer Dringend, a. ongeluk, -heil aanbrengend. Jammerbelastet,a.onder ellende gebukt, door ongeluk neerifebogen.

Jammergescbrei, n. jammerklacht, vr.. -kreet, m. Jammerkrank, a. ziek door ellende, verdriet. Jammerlich, a. und adv. jammerlijk, beklagenswaardig. droevig, armzalig, hartverscheurend, deernis-wpkkend.ersingt-,hii zinst ellendig jammerlijk slecht. Jammerllclikelt (en:, f. ellende, armzaligheid, vr.

| lafheid, nietig-, laag-, eerloos-, vr. (gebukt.

Jammermüde, f. doodmoede, afgetobd, door ellende Jammern, v.n. jammeren, klagen, treuren, kermen; v.a. medelijden wekken, inboezemen; unip. es jam-■nert mich, ik betreur, heb medelijden. Jammernacbt (a,e). f. —tag (èi, m. ongelukkige,

noodlottige nacht; - das, ra.

Jammernswürdlg, —werth, a. beklagenswaardig. Jammerthal, n. tranendal, o. tb^treurens-.

Jammervoll, a. und adv. v. jammerlich. Jamseler, m. huilebalk, klager, kermer, ra.

Jan, m. (imTriktrakspieleloan. m., zes handen, vr. me. Janeln, «. weifelen, o. tUMchen ja en neen. Janen,v.n. v.gahnen.

Janhagel, m. janhagel, gepeupel, o.

JahnlSCh, o. gaperig, geeuwend; ziekelijk, afgemat. JanitSChar (en), m. janitsiar, turksch soldaat, m.

—enmnsik, f. turksche muziek, vr.

Janken, v.n. huilen, kermen; keffen, janken.

Jankon, m. (imMessingsfeu),deksel,©, van den smelt-tegel.

Jankenhaken, m. ijzeren haak, m. voor het deksel van een smelttegel. (maand, vr.

Januar, Janner, Jenner, m. Januari, m., louw JapanlSCh, a. und adv. japansch, op -e wijze,

Japen, v.n. happen naar lucht ademen. Jamp;;1), m. kaasvorm, m.


-ocr page 350-

826 JAS

JUC

Jochen, v.a. inspannen, in hetjuk -; verdrukken. Jochflsch, m. V. Hammerflsch.

Jochgeier, m, (auf hohen Bergen), gemzengier, m. Jochholz(ö,er), n. jakhout, dwars-, o.

Jochochs (en), ra. trekos, m. (gaardrank, vr.

Jochrehe (n), f. aan dwarsstangen kronkelende wiju-Jochfcraprer. ra. kiel, vr. V. Jochholz.

Jodeln, joeln, V.n. schreeuwen, zingen; meestal in

fausset op tiroler manier -.

Johannisapfel (ö.*, m. St. Jansappel, paradijs-, ai. Johannisbeere ^ni, f. aalbes, -bezie, vr. Johannisbeerstrauch ia, e und er , m. aalbessen-

struik, m. .

Johannisblume {ni, f. gele ganzebloem, boter-, vr. JohannlsblUt,u. poolsche bladluis, vr. Johannlsbrod, n. (Frucht), St. Jansbrood, o. Johannisfest, n. St. Jan, o., 24 Juni. Johannisgleimchen, n. glimworpje. Johannlserürtel, m. St. Janskruid, o., bijvoet, m. JohanniShiindchen, n wortel, m. van varenkruid. Johanniska-er, m. V. Johannisgleimchen. JohanniSliebe, f. gewijde liefdedrank, ra. op St. Jan. Johannistopf (5,e), m. met kaarsjes bestoken bloempot, ra.

Johannlstrunk, —segen, m. wijden en drmke.i, o.

va-i den liefdedrank voor de pas getrouwden. Johanniswedel, m. geitebaard, o. Johanniswürmchen, n. v. Johannisgleimchen. Johanniter, m. Malthezer ridder, - van Rhodus; St. Jökel, m. Jacob; domkop, sukkel, m. [Jans-, m. Jökel, m. —gut, n. dropsteenachtig ijzervitriool, o.;

ijslandscbe ijsberg, m.

J31en, v.n. joelen, huilen, schreeuwen.

JöllblOCk, ra. karnaathlok, m.

Jollblocktau, n. karnaattouw, o.

Jolle rn), f. jol, vr.

Jonasfisch te), m. reusachtige haai, m. Jonaskürbiss(e), m. kalebas, vr. (kaan.

Jonathan, ra. 1 getrouwe vriend, m. Bruder-, Amen-Joppe, Jobbe, Juppe, f. eene korte jas. Josephskraut, Josepherlein, n. boonenkruid, o. Jot, n. (Buchstabe), J. vr. , . , ^ . a

Jota, u. (Grieksche), jota, vr. 1 es feblt kein - und

Dilpfel daran, er ontbreekt geen stipje aan.

Jubel, ui. gejubel, -juich, o.. vreugdekreet, ra. Jubelbraut (a, e), f. brautigam, ra. vrouw, vr., man. die de gouden bruiloft viert. (Vieren, o.

Jubelei len), f. ongepast, overdreven gejubel, feest-Jubelfestei,Jubilaumieni,n.jubelfee8t,jubileum,o. Jubelgreis (e), m- grijsaard, die zijn jubileum viert,

jubilari*, ra.

Jubeljahr (egt;,n. jubeljaar, jubileum, o JubelH.v.n.jubelen.juichen; v.a., na 50 jaren het pen-

sioi\'D -^even; jubelfeest vieren.

Jubilate, m. der zondaic, m. na Paschen.

Jubilamp;um (a), n. v. Jubeljahr.

Jubilieren, v.n. v. jubeln.

Juch! —hei,—heisa! Inter), hoezee! hoerah! Juchart ;e), ra. morgen, m. lands.

Juchhe, n. (Theater), engelenbak.

Jucht,f. (inSchmelzhütten), zekere maat, hoeveelheid,

vr. kolen. , ,

Juchtboden (ö), m. zolder, ra. voor kolen en erts. Juchten, ra. v. Juften.

Juchzen, V.n. juichen, hoezee roepen; hinneken. Jncken, juckeln, V.n. jeuken, prikken. [ die Zeuge juckt rair, ik heb grooten lust tot praten; v.a., emen -, iemand jeukte veroorzaken, prikkeling •; unip., es

jeukt uur, het jeukt, braadt, prikt mij»

Jasmin, m. jasmijn, m,

Jaspieren, v.n. ala jaspis schitteren.

Jaspis, m. jaspis, m. en o.

Jast, m und f. haastigheid, drift,overijling:; gisting,

vr., schuim, o.

JüSt, m. afschaafsel, onreine, o. van de kaas.

Jasten, v.n. zich druk maken, allerlei gebaren -. Jaach, —art, —ert, n. (Ma[a]sz).juk, o., morgen, m. Jauclia, f. v. Gauche. .. [lands.

JftUChen, v.a. wegjagen, voortdrijven, ver-, Jauohzen, v.n. juichen, jubelen.

Jauohzer, m. juichkreet, m,

Jauelnjaulen. v.n. kermen,stenen, klagen.

Jauner. m. v. G-auner.

Jaupe, f- een slrcht kleedingstuk.

Jaui;en,f,tus8Chenmaal,-ontbijt;vrij uurtje, middag-,o. Jawort, ni jawoord, o.. belofte. toestemiQing, vr. Je,—mi,—mine—derdi! interj. pop.Heerejeel weljei! Je, adv. ooit, - welcher, ergens iemand, de een of d.e ander; - und -, te allen tijde, aanhoudend; - zwei, telkens twee; conj. - nachdem, al naardat; - lansjer -lie oer, hoe langer hoe liever; - weniger desto, hoe minder des te.

JedenfallS, adv. in elk geval hoe het ook zij.

Jeder, Jede, Jedes, pron. ieder, -een, elk, al wie;

Alle und Jede.elk en een ieder, alle.

Jederliand, -lei, a allerlei, -bande.

Jedermann, pron. iedereen.

Jedormannsfreund, ra, allemansvriend, m. Jederzeit. adv. ten allen tijde.

Jedesmal. adv. telkens, iederen keer.

JedesmallfT, a. telkens, beurtelingsch, naar de omstandigheden voorkomende.

Jedoch, adv. evenwel, toch, hoe het ook zij. Jedweder, Jefflicher, pron. ieder, een iegelijk, alle. Jelangerjelieber, n. kamperfoelie, vr.

Jehen, V.n. bevestigen, -kennen, zeggen.

Jejun.a. nuchteren; mager, 1 laf.

jéken, v.n. luid schreeuwen; piepen; kwaken Jelle, f-jol.vr.

JemalS, adv. ooit, met der tijd,

Jemand, pron. iemand, zeker persoon.

Jener, Jene, Jenes, pron. die, dat, gene.

Jenseit, prep. -S. adv. aan gene zijde;aan de andere -in bet eeuwige leven. (zijde -

Jenseitig, a. aan gene zijde gelegen, aan de over-Jerbon\'S), m. springhaas, kangaroe, ra.

Jeremiade (n\', f. klaaglied, o., gedurige en lastige klucht, vr. (liefje, vr,

Jeriisalemsblume(n), f. koekoeksbloem, brandende Jernsalemssaltei, f. boomsalie, vr.

Jesuit len), m. Jezuïet, m.

Jesuitenpulver, n. kinapoeder, o.

Jesuitenschule (n1, f. jezuitenschool, vr. Jesuitcnthee, m. thee,vr. van Mexico of l araguay. JetUitenraUSChlein. n. (beim Trinken), meer dan

een snorretje, o. en minder dan een Capacynerroes. Jesuschrlstaswurzel, f. varenkruid, o.

Jetzlg. a. nu geschiedend, aanwezig, tegenwoordig. Jetzt, jetzo, itzt, adv. nu, op het oogenblik. bis

tot nu toe, nog-. . , (uan-

Jeweilif?, a. telkens geschiedend, somtijds . nu en Jochie), n. juk, paalwerk, o., boog, draagboom, m..

stut; bergrug, m.; (zum Einspannen),juk, o. | slavernij, verdrukking, vr. das - abschütteln, het juk af-werpen^in - Ochsen, een span,o.trekossen.V.JaUCh Jochhein (e), n. jukbeen, o. , ,,•

Jochheladen.a. gebukt onder het juk, de verurukkinj

Jochtoogen, m. waugbeen^.

-ocr page 351-

JUN 327

JUC

Jacks, f grap, poets, scherts, vrM jok, m. J^dalsieren, v.n. als jood doen handelen. Jalaserrasz, m. judasgroct, verraderlijke m. Juflaskuss, m. verraderlijke kus. Judas ,m.

Jllda (ni, ra. jood, m. | woekeraar, bedrieger, m. der

ewige dejoodache wandelaar, m.

JUdoln, jüdeln, juden, v.a. meteen joodschen tongval spreken; den jood uithangen; woekeren. Jadendorn, m. Christusdoorn, m.

Judenerasse (n), f. Jodenstraat, -wijk, vr. Jadenharz, n. jodenlijm, -pek, o. JadenkirschO,jodenkers, hoherelle, vr. Judennadeln. f. pi. v. Judenstein.

Judenpech, n.v. Judenharz.

Judenschule (n), f. jodenschool, -kerk, vr. Judenstein, \'n. versteende zeeegel, m.

Judeathum, m. jodendom. o.

Jaden viertel, n. jodenwijk, vr.

Judenzen, v.n. als een jood denken, handelen. Jadenzopf, m. haarvlecht, vr. der poolnche joden. Jadlca, f. voorlaatste zondag, m. vóó1* Paschen. Jadikatarbank, f. rechtbank, vr. van koophandel. Jüdin men), f. jodin, vr.

Jüdisch, a. joodsch.

Juften, m. juchtleder, russisch o.

Juffers, f. pl. juffers, vr. me., scheepsuasten, m.me. Jugelbeere (n), f. mirtenbes, vr.

Jugrend, f. jeugd, jongelingschap jongheid, vr. | lente, vr. des levens; jongelieden, ra. aie.; jeugdige leeftijd, m. - hatkeine Tugend, kinderen handelen als kinderen.

JUR:endalter, tl. jeugdige leeftijd,m., jeusjd vr. Japrendanmuth, t\'. bevalligheid, aan-, vr. der jeugd. Jugendblütlie f. bloei, blos, m., schoonheid, vr. der jeugd. (j^ugd.

Juprendbraus, m. drift, onbezonnenheid, vr. der Jugendfehler, m. jeugdige misstap. -, m. uit gebrek aan ondervinding. (drift, vr.

Juerendfeuer, n. jeugdig vuur, O., -e voortvarendheid, Jngendfreund (O), m.jeugdige vriend, -, m.der jeusd. JugendfüJle, f. kracht, frischheid, schoon-, vr. der jeugd.

Jugenderöttin, f godin der jeuscd, Uebe, vr. Jugendlich, h. und adv. jeugdig bloeiend, frisch. |

lichtzinnig, onbezonnen, -bestendig.

Ju^endzeit. f. jeu!(d, vr., tijd, in. der -. Jugendsünde (n), f. zonde der jeugd,-,vr. uit de Juks. Jacks, m. vuig. onreinheid, jokkernij, srap, klucht, vr.; woeker, smokkel, m. (smokkelen

Juksen, v.n. jokkernij maken, schertsen; woekereu, Julep. m. koeldrank, m. (feest.

Julfest, n. (ehemals) het raidwinterfeest; (jetzt) kerst-juli. Jul\'us, m. Juli, hooimaand, vr.

Julluslöser, m. groote zilveren mnnt, vr. ter waard \' Julle, f. jol, vr. fvan f3,61) en daarboven.

Jumarre (n), f. Jumard, Jumar (e), m. (fabelach-

tisl muilpaard, -dier, o.

Jung, a und adv. jong, niet langgeleden, nieuw,pas;

jeugdiir, frisch. versch. (dwaas, lafbek, m.

Junge (n), ra. jongen, knuap, leerling, in. 1 deugniet, Jnnpre (n). n. jons:, pas geworpen dier, o.

Jangen, V.n. jongen, jonlt;en werpen.

Jünsen, V.a. V^rjoniren, weder jeugdig maken. Jnnprenarbelt. f. jongenswerk, leerlings-, o. Jungenbatt, a. und adv. jongensachtig, als een jon-

jren, - k^a-, kinderachtig.

Jungensteiger, ra. (im Bergbau) opzichter, m. van

de jongens.

Jlinger, m. leerling, jonger, discipel, m.

Jungfer (n), f. juffer, vrijster, meisje; maagd, vr.: (Insect), glazenmaker, m.; (die - aus Numidien), steltvo-gel, kraan-, m.; alles, o. wat nog ongerept, niet se-schonden, aangerand is of voor het eerst gebrnikt wordt; Blurae), tijlims, vr. die - ira Grün, V. Gret-Chen lm Buècb; (Werkzeu»), juffer, vr., handstam-pcr, m.; (iaci Seewesen), rondhouten o.me., juffers, vr. in.; (ira Gfrichtswesen), blok, o. die - kflssen.door eene valdeur in een afgrond vallen; eeuwige gevangenis kriisren.

Jungferantiqaa, f. klein roraein, o.

Jungferieren, v.n. de juffrouw uithangen, gekleed Jungferierer. m. vrije*-, ra. [icaan als eene -.

JungferllCb, t. jonkvrouwelijk, raaasrde-; rein. Jungfern, f. pl. (Seewort), juffers, vr.me., doodshoofden, o.ine.

Jungfernbienen. f.pl. eerste zwerm, m. uit den korf. Junéfernerde, f. «quot;Zuiverde aarde, vr. Junprfernfieber, n. bleekzucht, vr. Jungfernfinger, ra. ringvinser, m.

Jungfernglas, n. spiegelstcen, ra.

JungferngOld, n. zuiver (gevonden) goud, o. Jungfernh.aring,ra.haring,ra.van den eersten vangst. Junffternhautcben, n. maasrdevlies, o. Junrrternhonlg, m. maagdehonig, eerste, beste -, ra. Jungfernhund (e), ra. juffershond, m. (eerste jaar. Jungfernbopfen, m. eersteling, m. van de hop in het Jungfernklnd (er), n. onecht, kind, o. Juneternknecbt (e), m. saletjonker; vrouwengek,ra. Junerfernkrankbeit, f. v. Jungfernfieber. Jungfernkranz (a, e), ra. maagdekrans, ra. | maag-Jungfernkraut, n. wolfsklauw, m. [dom,m.

JunTfernleder, n. deeg, mengsei,o.v«n witte maluwe. Jungfernllcb, a. und adv. als eene jonge juffrouw,

preutsch, rein. | behaagziek, nufHg, koket. Jungfernmilcb, f. maagdemeik; oplossing, vr. van blt;\'zoehlt;«rlt;i in wijnireesten water, schoonheidswater, o. JUngfernnadel In), f. speld, fijnste soort mutsen-,vr. Jun^fernelke in), f. virKinische anjelier, vr. Jungfernöl, n. zuiverste, fijnste boomolie, vr. Jungfernquecksilber, n. zuiver, in vloeibaren toestand se vond en kwikzilver, o.

Jungfemraub. ra. maagdenroof, ra., schaking, vr. Jungfernregister. n. (in Orgeln), viervoetig fluitre-«i^ter, o.

Jungfernschrlft, f. mignonne. kleine drukletter, vr. Junerfernstand, .n. maagdelijke stand, ongehuwde Jungfernsucbt, f. V. Janfernüeber. [staat, ra. Junpfernzwinger, m. nonnenklooster, o. Jungferscbaft, f. maasdom,!«., -delijkheid. kuisch-, rein-; ongeschonden-, vr* (heilige msagd Maria, vr. Jungfrau (en), f. jonkvrouw, raaagd. vr. die - Maria, Jungtrauenhöbe, f. 1 Muzenberg, Parnassus, Heli-ko^, ra. (zedig, bescheiden, -schroorad.

Juncfraullcb, a. und adv. maagdelijk; rein. kuisch; Jungframp;ullcbkelt, f. maagdelijkheid; rein-, kuisch-,

zedig-, bescheiden-, vr,

Junsrtraalicbt, n. nieuwe maan. vr. in September. Jungfrauschaft, f. maagdelijke stand; maagdom, ra. Junggesell (en), ra.joTikman,vrijgezel;joiigste knecht, lt;u. (leven, o...staat van vrijgezel, ongehuwde ,ra.

Jungreresellenleben, n. -stand, m. —scbaft, f. Jungbelt, f.jonkbeid,veraeh-;tenger-,dun ;nieuw-,vr. Jün^ling (el. m. jongeling, jonkman, m. Jünglingsalter, n. ouderdom, leeftijd, m. van den

jongeling; -sjareii,o. me.

Jünglingsblume, f. fiuweelbloem, duizeudschoon,vr Junsmeister, ra. jongste gildebroeder, m.

Jüngst, adv. onlangs, niet lang geleden.


-ocr page 352-

238 JUN

KAI

Jüngste. a. (der, die. das), jonaste.

Junior (en*, m. jongerp, junior, m.

Junius, m. Juni, m., zomermaand, ■weide-, vr.

Junke m), f. (chineaisches Schift), jonk, vr.

Junker, m. jonkheerjonker, jong edelman; baanderheer. Taamlrig, m.; (aus Marburg), bier, o. Junkerbirne (ni, f. uiuskuspeer, vr.

Junkerhaft, —llcll, a. und adv, jonkerachtig, al# een jonker; meestal iron. (junta, vr.

Junta (en), f. (in Spanien), commissie, overheid, Jupe. Juppe n), f. buis, wam-; rijglyf, o. Jupitersbarc, m. zilverblad, o.

Jura. n. pl. de rechten, o.me. (meester, m.

Jurat. — ratus len , m. gezworene; koster, kerk-^ UrateriSCh, a und adv. bij eede beloofd, verbonden. Juridisch, a und aiiv. gerechtelijk, krachtens de wet.

met het recht overeenstemmend.

Juris, adv rechtens.

Jurlstisch, a. und adv. v. Juridisch.

Jurist len), m. rechtgeleerde, jurist, in.

Jus (Juraï, n. recht, o.; -sgt-leerdheid, vr.

Just, adv. pop. juist, precies; zoo even.

Justificleren, v.a. rechten, eene lijfstraf doen onderdaan; recliivaardi};e;i, wettigen, volkomen vereffenen. Justieren, v.h. richten, waterpas maken; regels gelijk -, tot de juiste maat, gewicht breusjen; ijken, meten. Justierwage, f. goudschaaltje, seld-, o.

Justlz, f. recht, ge-, o.; justitie, vr.

Justi7pfleKe, f. rechtspleging, vr.

Justizrath a, e), m. raadsheer, m. in het hof Ju wel (6), m. juweel,gezet edelgestcevte.\'o.Juweelen,

pl., kleinoodi\'n. o.me.. kostbaarheden, vr. me. Juwelen handler, m. juwelier, m. Juweienköstchen. u. juweelkistje, o. Juwelenschmuck, ui. juweelentooisel,diaman ten-,o. Jhx, m. V. JukS. (bHiten.

Juxtaposition (en), f. aanzetting, vr., -groei, m. van

K.

Die Wörter, welche slch nicht unter K finden, suche man unter C.

K, n. k. vr.

Kaa, f. kate, hut, vr., afdak, o.

Kaback, m. —hacke, f. russisclie kroeg, herberg, vr. Kabbala, f. rabbiirscbe overlevering, vr. Kabbalistisch, a. end adv. volgens de rabbynsche

overlevering; {jeheimzinnig, kabbalistisch.

Kabbau, f. kijfachtig wijf, o.

Kabbeln, v.n. kijven, keffen; branden, schuimen. Kabbel,adv. (von Wellen),bracdend,8chuimend,hoog-Kabbelsee in), hooggaande zee, vr. [gaand.

Kabel (m, f. kabel, m.;-touw, o., kaveling, vr.; aan-

d\'-el, o., rente-uitkeering, vr.

Kabelaar \'C, m. tweeduims, drie- kalbertouw, o. Kabelgat, n. kabelgat, o.

Kabelingr !6). m. kaveling, vr.

Kabeljan (e), m. kabeltauw, m.

Kabelkleid, n. beklecding, vr., omwindsel, o. van den

kabel tegen het schuren.

Kabellange, f. kabellengte, vr., 120 brassen.

Kabeln. v.n. lo en; V.a , hii loten verdeden. Kabelraum, m. V. Kabelgat.

Kabelseil,—tan te), n. kabel, m. -touw, o.

Kabelung (en), f. kaveling, vr.; lot, o.; {wynjverkoo-

ping, vr. (tea.

Kabelwelse, adv. dnbbelgedraaid; bij kavelingen,io-Kabelwiese, f. verlote, in kavelingen verdeelde ge-

meenteweide, vr.

Kabestan (e), m. kaapstander, m., gangspil, vr. KabUS, - bis, m. kropkooi, vr.

Kabuse in), f. hut, kombuis, vr.

Kachel (n), f. kachel, vr.. kookpot, m., aardewerk, o.;

löackstein). klinker; ov ;n, m. (oven, m.

KachelOfen (öj, m. kachel, vr. van gebakken steen, Kachelunfr, f. mat, wit agaat, o. (kelend.

Kachetlsch, a. und adv. kwaadsappig, ziekelijk, suk-Kachexie, f. kwaadsappigheid,ziekelijk-,vr.

Kack. a. (von Küchlein;, naakt, bloot, zonder veeren. KaddlfT, —dik, m. jeneverboom, m.

Kader. ra. pop. dubbele kin, onder-, vr. Kaducleren,v.a.voor vervallen verklaren, verbeurd Kater, m. kever, m., tor, vr.

Kalf, n. kaf, o.

Kaffee, ra. koffie, vr.

Kaffeeaufsatz (amp;, e), m. koftieservies, o. Kaffeebaum, el, m. koffi^boom, m. Kaffeebesuch ie), m. koffievisite, vr.

Kaffeebohne (n), f, koffieboon, vr.

Kaffeebraun, a. koffiekleurig.

Kaffeebrenner, m. koffiebrander, m.

Kaffeebrett (er), n. —brlcken, m koffieblad, o. Kaffeebruder lü), m. liefhebber, m. van koffie. Kaffeepeschlrr. n. koffiegoed, -èervies, o. Kaffeehaus ia, er), n. koffiehuis, o.

Kaffeekanne tn), f. koffiekan, vr.

Kaffeelüffel, m. koffi» lepeltje, o.

Kaffeemühle in), f. koffiemolen, m.

Kaffeepauke (n), f. koffietrommel, vr. Kaffeepflanzunp len), f. koffieplantage, vr. Kaffeesatz. m. koffiedik, o.

Kaffeeschale (n), f. —schalchen, n. koffiekopje, o. Kaffeeschenke m), f. koffiehuis; schoft-, o. Kaffeeschwester (n), fj liefhebster, vr. van koffie,

| babbelaarster, konke-, vr.

Kaffeetasse (n), f. koffiekopje, o.

Kaffeeteller, m. V. Kaffeebrett.

Kaffeecisch ie), m. koffietafel, vr.

Kaffeetopf iö, e), m. V. Kaffeekanne. Kaffeetrommel (n), f. v. Kaffeepauke. Kaffeewirth .e), m. koffiehuishouder, m. (nis, vr. Köfig, —fich, —ficht (e), m. kooi,vogel-,vr. | geyang-Kafiller, m. vilder, m. fvr. van den vilder.

Kafillerel (en), f. villen, o., woning, betrekking, Kag, ni. (einmastiges», schip. o. op de Elbe.

Kahde (n), f. kisting, vr.

Kahl, a. und adv. kaal, naakt, bloot. 1 gering, onbeduidend. niets beteekenerd.

Kahlenberger, m. genoemd naar den abt Kahler.berg. Kahlhelt, f. kaalheid, naakt-, vr. _ [V. Kalaner. Kahlkopf (ö, e), m.(MenEch, Fisch,Vogel),kaalkop,m. Kahlköpfig, a. met een kaal hoofd.

Kahlkraut, n. tandwortel, m.

Kahm, Kaam, Kahn, schimmel, vr., kaamsel, o. Kahmen, v.n. be8chimmelen,met kaamsel bedekt wor-Kahmler, a. met schimmel, kaaiv,sel bedekt. [den. Kahn (amp;, e), m. boot, schuit sloep, vr.; |in Salzwer-kenl, trog, m. (kei, m.

Kahnbein (e), n. been, O. aan den handwortel; en Kahnen, v.n in eene sloep, boot varen. Kahnschnecke in), f. waterslak, vr.

Kal. n. veendaajp, m.

Kal (e), m. kade, kaai, vr.


-ocr page 353-

KAL 829

KAI

Kalen, v.a. (die Eaaen -), over de lengte van het schip Kalgeld (6), n. kaaisreld, lig-, o. [brassen.

Kalken, m. V. Dohle.

Kalman IS), m. kaaiman, krokodil, m.

Kaimeister, m. kaaimeester, haven-, m.

Kalser, m. keizer, m. sich um des \'s Bart streiten, om

eene nietisjheid twisten.

Kalserbargquot; (en), f. keizerlijke burcht, keizer-, m. Kaiserhaus (a, er), n. keizerhui8,8tain-,o.,de8 keizers. Kaiserln (nen), f. keizerin, vr. (vorsteliik.

Kaiserllch, a. und adv. keizerlijk,-gezind, | prachtig, Kalsorllng\', m. bloedzwam; sleut» ibloe i , vr. Kaisern, v.a. pop. (bei der KonigsberRer Handlunga-

dienerweihe). outïroeneu,jonassen;! nwüden. Kalserpapler, n. imperiaal papier, o.

Kalserrefch \'e), n. keizerriik, o.

Kalserschnitt (e), m. keizerssnede, vr. Kaiserschrlft, f. groot-romein, o.

Kaiserthee, m. keizerthee. mandarijn-, vr. Kaiserthurn lü, er), m. keizerschap, o., keizerlijke

waardigheid, vr.

Kalservogel ;ö|.m. adelaar, m.; (im Kriege), veldtee-

kf-n, o., adelaar, m.;(Insect), glazenmaker, m. Kalserwalll (en), f. verkiezing, vr. een keizers. Kalserwort, n. keizerlijk woord, o., plechtige belofte, vr. door den keizer. (eens keizers.

Kalserwürde, f. keizerlijke waardigheid, vr.,tite., m. Kalserzahl, f. tüdkrinjf, m. van 15 jaren; indictie, vr. Kajüte (n), f. kajuit, kooi, vr. [hoofdgeld, o.

Kakadu (S), m.kakatoe. m.gekuifde witte papegaai,vr. Kakelbunt, a. kakelbont.

Kakeln, v.n. babbelen, praten, snateren.

Kakeln, v.n. V. gackern. (gevlekte mensch, m. Kakkerlak (eni, m. kakkerlak; albino, bruin en wit Kakodamp;mon tem, m. kwade geest, duivel, m.

Kalam (e), in. rieten schrijfpen, vr.

Kaland, m. verecniging, Pr. van Kalandsbrüder, Ka-landsherren, in de middeleeuwen, die eiken eersten maandag in de maand lam Kalandstage) in hunne vergaderzalen (Kalandshauser) onder deftige maaltijden iKalaudschniause) vergaderden.

Kalander, tn. korenworm, m. (straatui.

Kalauer. m. inwoner van Kalau. 1 flauwe aardigheid, Kalb lii, er), n. kalf, ree-, O.; \'tauf SchifTenuschansdek, o. | onervaren dwaas kind, groot -, o. das - Mosis, verwend kind, o.; das goldne - anbeten, het gouden kalf aanbidden. | op dwaze wyze bewonderen, vleien. Kalbchen, n kgt;lt;lfjfr, o. (heeft, vaars, vr.

Kalbe (ni, f. tweejarige koe, die nog niet gekalfd Kalben, v.n. kalven. 1 dwaasheden uitkramen, Kalberbraten, m. kalfsgebraad. o.

Kalberel (en), f. kinderachtigheid, dwaas-,dartel-,vr. Kalberfanpr, m. steek, stoot. ra. op de borst. Kaïbergekröse, —geschlinge, n. omloop, ra. van

een kalf. (overgeven, braken.

Kalbern, v.n. pop. dwaasheden doen, speelsch zijn; Kalbernase, f. eene soort van alpenbloera, vr., leeuwenbek, m. (kalf, onrustig. Kalberramp;SS, a. (von der Kuh), verlangend naar een Kalberschlss ie), m. veldifentiaan, vr.

Kalfterstosz iö. e), m. v. Kalbskeule. Kalberstrelch, (e), ra. domme, onnoozele, moedwil-

liire streek, m.

Kalberzahn ia. e),m. kalfstand,m.;(indcrBaukunst),:

snijwerk, o. met tanden.

Kalbfell (e), n. ka\'fsvel, o.; pop.,troniuel, vr. dein

-e folgen, soldaat worden.

Kalbflelsch, n. kalfsvleesch, o.

KalblucbS (6)« m. losch, m. van de grootste soort. I

KaVbsange \'n), n. groot oog, ossec-, o. zonder uitdrukking; eene soort slak, vr.

Kalbsbraten, ra. kalfsgebraad, o.

Kalbsdrüse (n), f. kalfszwezerik, m.

Kalbsfnsz, m. kalfsvoet, poot, m.; (Pflanze),kaltsvoet,

ra., madeliefje,ganzebloemp-, o.

Kalbskeule,n*, f. kalfsschenkel, m.

Kalbslab, m. kalfsleb, vr.

Kalbsmllcb. f. V. Kalbdrüse.

Kalbsnase. f. (Fflanze). leeuwenbek, ra. KalbsfcchlaRel, ra. v. Kalbskeule.

Kal bs vier tel, n. vierde deel, o. van een kalf. Kaldaunen, f.pl. gedannte. o., pens, vr. Kaldannenmarkfc, f. pensmarkt, vr.

Kalekut. Kalekutsche Hahn (der), kalkoensche haan, m. (dorpsgeestelijke.

Kalende (n^, f. belasting, vr. in vruchten aan dpn Kalender, m. almanak, kalender, m. | - raachen^ein-

zen, broeden, smeden.

Kalesche.n). f. kales, vr., licht opec reisrijtuig, o. Kalfakter, ra. llikflooier,siiion,opstoker,verklikker,m. K alfater er, m. kalefaterer, breeuwer, ra. Kalfatern, V.a. kalefateren, breeuwen.

Kali, n. potasch, vr.

Kallf.—life, —llph (en, m. kalif.ra.

KallfatiG\', n. l alifaat, o. (witte hazelaar, ra.

Kallnkenbaum, Kallnlchen-, Kanlnchen-, ra. Kalk ie1, ra. kalk, mortel, vr. aufgelöster,gelöschter opgeloste, geblusrhte kalk, vr.; rait - tünchen, eene laag pleister leggen; wer kein - bat, rauamp;s rait Lehm raauern, men moet zich behelpen. Ealkahnllch.—arti^a.kalkachtig.op kalk gelijkend. Kalkanstrlch, —anwurf, ra. bepleistering, vr. Kalkascher. m. (der Gerher . looijkuip, vr. Kalkaturbaus a.er , n. V. Keiter. (ter-, ra.

Kalkback, n. \'in Zuckersiedereicn), koelbak, koudwa-Kalkbank (a.e), f. houten bak, m. tot kalkblusschen. KaJkbeule ;n), f. (der Gichtkrankenl, kalkhoudende Kalkboden. ui. kalkgrond.ra. [buil,vr.

Kalkbruch(ü.e), ra. Steenkalkgroef, vr.

Kalkbrühe, f. kalkwater, o.

Kalken, v.a. in kalk leggen, pleisteren.

Kalkerde, f. kalkaarde, vr.

Kalklassia er),n. kalkvat, o.

Kalkgrubem), f. kaikgroef, vr.; loogput, ra. Kalksruss. m. aanstrijken, dichtgieten, o. met kalk. Kalkhütfce;ni, f. kalkoven, m.

Kalklcht, a. v. kalkahnllcb.

Ka\'lklff, a. vol kalk, -deelen inhoudend.

Kalkleren, v.a. natrekken, af-; calqueeren. Kalkkrücke n1. f. roerstang, m.bij het kalkblusschen. Kalklauge, f. kalkwater, o.

Kalkleber, f. zwavelhoudende kalkaarde, vr. Kalkmalerel, f. schildering op natte kalk.fresco-, vr. Kalkmilcb, f. (der Gerher). kalkwater. o. Kalkmülile(n), f. kalkmolen, ra.

Kalkofen(ö), m. V. Kalkbütte.

Kalkralim, m. kaikroora, m., kalkvlies,©. dat zich op

de oppervlakte van kalkwater vormt.

Kalksand. ra. kalkzand, kiezel-, o.

Kalkschlot, ra. uitgegraven holte,vr. van kalkbergen. Kalkselfe. f. kalknep, vr.

Kalksteln e.sm. kalksteen, ra.

Kaltwurf, n,. pleisterkalk,bepleistering, vr.

Kallen, v.n. blaffen, praten,snappen, vertellen. Kalllasthetlk, f. leer, vr. van het gevoel voor hef schoone.

Kalllgraph(0ni, ra. schoonschrijver, ra. Kalllgrapble, f. schoonachrijverü, vr.


-ocr page 354-

KAM

KAL

330

Kalm, a. kalm, stil, rustip.

Kalm, m. kalmte, windstil-, vr.

Kalmauser, m. vrek^ieri^aard; zonderling, droomer; vitter, m. (zonderlinj? zijn

Kalmausern, v.n. vitten,miugeziften; gierig, vrfeoid,

Kalmen, v.n, rusten, stil zijn.alui neren.

Kalmus, m. kalmoes, O.

Kalt, a. und adv. koud, koel, frisch; onverschillig; verstijfd, dood. -er Witz, flauwe aardigheid, vr.; es über-lüuft mich eenekoude rilling overvalt mü; mit -em Blute, koelbloedig; - bleibeu, zijne onverschilligheid behouden, ongevoelig zijn.

KaltblaSls? a. mi)eielijk om te smelten.

Kaltblütor, ra. dier met koud bloed, tweeslachtig-, o.. aaiphibie, vr.

Kaltblütlg, a. koud bloed hebbend. | onverschillig, rustig, droos; bedaard, koel onverschrokken.

Kaltblütigkeit, r. koelbloedighdid, vr. | onverschillig-, bedaard-, rust, vr.

Kaltbruch, m. \'.vom Eisen), brooshrid, sprokku-, vr.

Kaltbrüchig,a. (TOm Eisen), broos, sprokkig.

Kalte, f. koude, onverschilligheid, gevoelloos-; koelte,

Kalton, v.n. koud worden, afkoelen. [vr.

Kalten. v.n. Koud maken, koelen, ver-.

Kalter, f. v. Keiter.

Kaltfrenndllch. a. und adv. afgemeten, koel, beleefd, - vriendelijk; stijf.

KaltffierlR, a. (Kupfererz), zwavelhoudend.

KaltSiCht, f. verkoudheid, zinking, rlieumatiek,vr.

K.altgründlg, a. !vom Gruade), vochtig en vet; op konden grond liggend.

Kalthans. m. verklikker, -rader, aanbrenger, ra.

Kaltlierzief, a. koel,on?evof:lis, -verachillig.

Kalthöflicii, a. v. kaltfreandlich. ; wordt.

Kaltla^er, n. zoutkeet, vr. waarin niet raeer gewerkt

Kaltlich, a. keel, friach; koudflijk.

Kaltlingioi, ra. koud, ongevoelig mensc\'a, m. (ra.

Kaltmeiszel, m. goed verstaalde slotenraakersbeitel,

Kaltschalem), drank of soep, bestaande uit bier raet krenten, suiker en geraspt brood. Wordt ook soms uit wijn bereid.

Kaltsclien, v.n. keffen, blaffen.

Kaltschlachter. ra. vilder, m.

Kaltsohlagamtoosz e), ra. koporslagersaanh\'eld,O.

KaltSChmied e , ra. koperslager, ketellapper, ra.

Kaltsilber, n. verzilvering, vr. met wijnsteen en zil-verkalk.

Kaltsinn. n. koelheid, gevoelloos-, onverschillig-, vr.

Kaltzlnnlg, a. V. Kaltherzte-

Kaltwell, n. afwisselende koorts, vr.

Kalvinisch, — vinistlsch, a. lie leer van Kalvijn toegedaan, kalvijnsch.

Kamaschen, f.pl. slopkousen, vr. me. V.G-amasclie.

Kameel (6), n. kameel, kemel; scheepslichter, ra , zwaar scheepstouw, o.; een student, die tot geen corps behoort (lijkende antilope, vr.

KameelbOCk (ö, e), ra. Indische, Op i-cn kameel ge-

Kameelfütirer, ra. kan-eldrijver, ra.

Kameelprarn, —haar, n. kemelshaar, -garen; haar, o. van de Angora-geit.

Kameelharen, a. uit keraelsgaren, -haar beslaande.

Kameelheu, n. eene soort geurige bies, vr., kweek-irras,

KameelhengSt ie), m. raannetie, O. van den kameel.

KameelkUll:ü,e), f. wijfje, O. van den kameel.

Kameelparder, ra. kameelparder, ra., giraffe, vr.

Kameelstrausz(e), ra. (afrikaiiiacher),strulsvogel,ra.

Kameelstroh, n. V. Kameelheu.

Kameelstute (n), f. Y. Kameelkuh.

Kameeltreiber, ra. V. Kameelführer.

Kameelziege(n), f. Angora^eit, vr.

Kameiad\'en), m, kameraad, gezel, ra. V. Geführte. Kamleuke n), f. heks; schoorsteen-, vr.

Kamillen), f. kamille, vr. (o. van den -.

Kamln\'eK n. schoorsteen, haard, ra.; pop., hoekje, Kamin\'oretb en, n. plank, vr. over den schoorsteen. KamlnfeffOr, ra. schoorsteenvearer, ra. Kamin^reldier), n, scboorsteenbclasting, vr. Kaminfferath, n. haardstel, o. (steen.

Kamineresimsle) n. kroonlijst, vr.boven denschoor-Kaminkehrer, m. v. Kaminfeser.

Kaminmnntellü,), ra. schoorsteen marbel, ra. Kaminthül* (en , f. voorgeschoven deur, vr. van den schoorsteen. (plaut,vr.

Kaminplatte n), f. steenen. Ijzeren Bchoorsteen-Kaminröhre(n), f. schoorsteenpijp, vr.

Kaminrost, ra. rooster, m. in den haard. Kaminrusz, in.achoorsteenroet; -zwart, o. Kamlnschiim (e), m. Spaansche wand, m.. vuurscherm. o. (steen. Kaminstück\'e),«. schilderstuk, o. boven den schoor-Kamm (ö,,e\'. ra. kara, top, ra., hoogste punt; tand-werk, o.; kam, haar-, ra.; (von Vüreln, Schlaagen), kam, m. | der - schwllltlhm, hij begint het hoofd op re steken; (elner Violine, elnea Schlilssels), kam, baard, m.; \'von Trauben), rist, vr.; (eines Ochsen, Pferdes), dek, ruir, ra. alles uber einen - 8cherlt;!n,alles over i^éne kara scheren. (kammen en uitsnijden. Kammhank (a.e!, f. bontwerkersplank, vr. tot het Kammhaum ia. e),m. (in Schneidemühlen), kam-Kammblatt;a,er), n. weverskam, m. (balk, ra. Kammblume n), f. kamille, vr.

Kammbraten, in. gebraden rib, vr.

Kammhrett eri,n, v. Kammbank. Kammbruch (ü,^), ui. doorbraak, vr. aan den kam,

de i top van den dijk.

Kammbür3te(ngt;, f. karaborstel, m.

Kammdosetnl. f. kamdoos,kap-, vr.

Kamme(n), f. (den Zlegen an?ehangt). halshout, o. Kammeid ^chse\'n), f. gekuifde hagedis, vr. Kammetsen, n. bikbeitel, ra.

Kammelkamm\'a,e), m. fijnste haardkam, ra. KS.mmOln, v.a. (Wolle), voor de laatste maal kaarden. Kiimmen, v.a kammen, uit-, met den kam bewerken. Mich -, vr.,zich kammen, het haar opmaken; (Balk.ra) in elkander voegen, verbinden; pop., doorhalen. Kammerin), f. kamer; mangel-; rommel-; slaap-, vr.; vertrek; o.; krui tkamer; raad-; reken-; - van koophandel; eerste, tweede -,vr.

Kammer. in. wolkammer, kaarder, ra.

Kammeramt (a, er), n. betrekking vr. bij de rekenkamer, het departement van financiën; ambtenaren, m.rae. van -, gemeente-bestuur, o, Kammeranwalt ie), —advokafcien), m. procureur,

advocaat bij \'\'e rekenkamer, domeinen, enz. Kammerband egt;, n. V. Hlntergurt, (domeinen. Kammerbeamte(n) m. ambtenaar, ra. bij financiën, Kammerbe^ken, n. waterpot, ra. KammerbOteini, ra. bode, ra. bij een of ander de-

narteraent. bij de eerste, tweede kamer. Kammerchen, n. kamertje, hokje; heimelijk gemak.

o. | - vermiethen, stulvertj.-1 wisselen. (cifln.

Kamercollesium (en), n. departement, o.van finan-Kamerdegfen, m. staatsledegen, gala-, ra. Kammerdorf (ö,er), n. dorp, o. dat een domein is. Kammerei, f. administratie, vr. van ambtenaren) bij

get departement van financiën.

Eammereigefalle, u.ui. inkomsten van het domein


-ocr page 355-

KAN 881

K4M

bestuur* renten, belastingen, vr.me. te heffen door -Kammereigutiü.er), n. do-neinsoed, o. Kammereigerlcht ie), n. rechtbank, vr. in zaken van eer en echtscheiding;. (vr.

Kammerelkasse;n), f. landskas, stads-,thesauriers-, Kammerer, m. intendant. iii8pecteur,adaiinistrateur. thesaurier, opzichter, ra. der donein\'-n; lid, o. van de rekenkamer; kamer-ar, m. (aan het hof.

Kammerfest (e;, n. feest, o. in den huiselijken krin^ Kamtnerfrau en), f. kaïnervrouw, kamenier, vr. Kammerfraulein, n. jon^e hofdame, vr. Kammerffanschen, n. pop. kamenier, vr. KaminergeriCht (ei,n. hoogste rechtbank,vr.,hooj?e KammerffUt (ü,er), n. domein, o. [raad, m.

Kammergraf, m. (in Ungarn) hoogste ambtenaar, m.

in de berssteden.

Kammerherr (en), m. kamerheer, m.

Rammerler (e\', m. bewaarder, in. der gelden en kostbaarheden aan het hof. (muizen-, m.

Kammerjager. m. jager, lijf-, m.;iron., rottenvanger, Kammerjungferini, f. V. Kammerganschen. Kammerkapelle (m, f. slotkapel, familie-, vr; vorstelijk muziekkorps, o.

Kammerkatzchen, n. V. Kammergansclien. Kammerkenntnisse.f.pl. V. CJameralia, K.ammerlakei (en), m. kamerdienaar, lakei, ra. Biammerlinf? (e), ra. kamerheer, de eerste kamerdienaar, ra.

R\'ammermadchen, n. V. Katnmerganschen. P^amtnermagd (a,e), f. kamermeid, vr. (deelen.

Kammern, v.a. in kamers, vakken, klassen ver-Kamraerpachter, m. pachter, ra. van domeingoede-Kammerschuld (en1, f. domeinschuld, vr. [ren, Eammerspiegel, m. spiegel, ra. in eene [slaapjka-iner, (bei eir.er Kanoneuladung),\' prop. vr., (einer Batterie), bedding, vr.

Karamerton, m. gewone toon, ra , stemming, vr. Kaminsrtopf ö,e , m. v. Kammerbecken. Kammertrauer, f. halve rouw, m.

Kammertucll, n. kamerdoek, o.

Kammerwagon, m («m Ilofe), groote bagagewagen, in.; reiskoets; bruids-, vr. (berg.

Kummerwegie), m. pad, O., weg, m. door den wijn-K^mmerwissenschaften, f.pl. V. Cameralia, Kammerziel, n. belasting, vr. der rijksstenden voor

de rekenkamer te Wetzlar.

Kammerzofe(n), f. kamenier, vr.

Kammfarn, n. miltkruid, o.

Kammfett, n. manenvot, hals-, o.

Karamförm.ig,a. kamvormig, kuif-.

Eammfutter, —futteral, n. kamscheetje, o. Kammhaar, n. haar, O. uit de manen.

Kammhebel, m. (am Atiaszwebêrstuhle), hefboo n, m die den kam oplicht. (groeit.

Kammhea, n. hooi, o. dat op de toppen der bergen Kammholz, n. jam Seidenwirkersstuhle), krom spanhout, o. (blijft. Kammling, ra. wol. vr. die in den kam achter-Kammlitzen, f. pl. (der Weherstühle), koorden, o,

me. de. kammen.

Kammmaschel (n), f. kammossel, vr.

Kammrad (a,er),n. kamrad, o,

-^ammrellier. m. grijze vischreiger, m. Kammrichter, ra. (der Wollkammer), ijzer, o.um de

tanden der kammen recht te buigen.

Kammsciiaft, f. steel, ra. der zijdeweverskammen. Kammschraube(n), f. wolkammersschroef, vr. Kammstao (a,e), m. v. Kammschaft. (kam Kammfitrloh (e), m. doorhalen; strijken, o. met deu

Kammstück (e), n. (vom Rindfleisch), nekstuk, o.

Kammstürznng (en),f. V. KammDrucli.

Kammtopf (ö, e^, ra. (der Wollkaramer), kolenpan, vr. ora de kammen te verwarmen.

Katntnwolle, f. njn gekaarde wol, vr.

Kamp (a, e), m. kamp, aftresloten veld veld, - bosch, o.; (der Schwein(,Kühe undZiege), lialshout;gareel,o.

Kampan, m. kampanje, vr.

Kampane(n), f. klok, gla/en -, vr.; pl., kant, ra. met klokvcrmige versierselen. (wild zwijn, o.

Kampe inquot;, ra. kampvechter, wakker krijgsman, m.;

Kampeisen. n kam, m., kaarde, vr.

Kampei, m. kam, ra., kaarde, vr.; helper, gezel. m.

Kiimpeln, kampeln, v.n. schelden, uit-, kijven, twisten.

KampI\' (amp;, el, m.kamp, ra., Kevecht, o., strijd, kamp-, in., worsteling, vr.; vischkieuw, vr.

Kampfarbeit, f. heete strijd, m inspanning, vr. van

Kampfbegier, —begierde, f. strijdlust, m. [den -.

Kampten, v.n. Strijden, vechten, worstelen, mk dera Tode-.ia dendooilstrijd Iiggen;v.a.poet, einen Kampf -,een strijd strijden.

Kampfer, m. strijder, kampvechter, voor-, m.; (in der Baukunst), lijst, vr. waarop een gewelf rust. (gen.

Kampferrungen, a. door strijden, worstelen verkre-

Kampffertig, a. Strijdvaardig, tot den strijd ifereed.

Kampfgetahrte, —genosse (m, m. strijdmakker, krij-rs-, ra.

Kampfgefllde,n.Hlai;veld;wo:stelperk,o. (den strijd.

Kampfgetümmel. n. verwarring, vr., gewoel, o. van

Kampthalin ei, ra. voor het vechten afgerichte haan,kemp-,ra., kemphaantje; o.; eene soort van slak. vr. | vechtersbaas; twistzoeker, ra.

Kampfjagen, n. gevecht, O. van wilde dieren.

Kampflust, f. V. Kampfbegier.

Kampfm[a]l ia ën, n. wonde, vr.,littt,\'eken, o.

KckmpfpreiS (e), ra. belooning. vr., prijs, palm der overwinnin:;; zegekrans; ra.

Kampfrecht, n. r.\'Cht, o. om te strijden; wet, vr. op het -, recht, o. va.i den kampstrijd.

Kampfrichter, m. rechter,8cheids-, ra. in dei» kamp-strijd, over den -.

Kamptross (e), n. strijdros, o.

Kampfspiel, n. kampstrijd, m. van dieren; tournooi, o. vertooning, vr. van een strijd.

Kampfwartel, —warter, ra. oppasser, -zichter in den kampstrijd; secondant, m.

Kampfweide in), f. witte wilg, teen-, m.; afgesloten welde, vr.; met kreupelhout begroeide kamp, m.

Kandel (ni, f. pop. kan, vr. 1 bi?iKand(e)l und ABt(e)l, met Trijntje cn Wijt tje.

Kandelbanm (a,e), m. spaansche vlier, sering, vr.

Kandelzucker, m. kandijsuiker, vr.

Kaneie, f. wilg, m., teen, garde, vr, (koe.

Kanheu, —essen, n, jaarlijksch voeder, o. voor eene

Kaniphoren, ra. beelden, o.me. die korfjes, vazen; kandelabres enz. op het hoofd dragen.

Kanincben, n. konijn o.

Kanincbenbau, m. konijnenhol, o.,-berg, m.

Kanincbenberg fel, ra. konijnenheuvel, -berg, ra.

Kanincbengarten ia,), m. —gebege, n. grasplekje, ingesloten boschje, o. voor konijnen.

Kaninclienhöble;ngt;,f.-hiigel, m. V. Kanincben-baa. (fret, o., wezel, vr.

Kanincbenjager, m. hij, die met het fret jaagt, m..

Kanker, m. spin. vr.; (in Blumen), bederf, o.

Eanne (n), f. kan, kruik, vr.; (beim Bergwerker), tobbetje, kuipje, o.; ;beim Schmiede), pijp, vr. aan den blaasbalg.


-ocr page 356-

832 KAN

KAB

Eannenbrflste (n), f. kanner.borsteUglaa-.m. Kannengleszer, m. tinnegieter, m. 1 onnoozele hals,

m. die over staatkunde redeneert. Karmengleszern, v.n. op onnoozele wijs over de

staatkunde redeuecren.

Kannenglück, n. 1 lesschen, o. van den dorst. Kannenkraut, n. paardestaart, m.

Kanneuwelse, adv. bij do kan, - kannen.

Kanone (n), kanon, o., vuurmond, m., stuk geschut

o.; pop., rijlaarH, vr.

Kanonenball ia,e), m. kanonskogel,m (vijKe-,ui. KunonenlDaum ia,e), m. s\'aojfenhttuni,aurinaaraschc Kanonfnboot (eu n. kanonneerboot, vr. Kanonenbürste (n), f. kanonwisch, vr. Kanonendonner, m. kanongebulder, o. Kanonenfest. a. und adv. bomvrij.

Kanonenfeuer, n. kanonvuur, O., kaoonnadc, vr. Kanonenfieber, n. angst, m. voor het gevecht, laf-Kanonengut, n. kanonbrons, o. [heid, vr.

Kanonenberd ie*, m. batterij, vr.

Kanonenkeiler, m. bomvrije kelder, m., kazemat, vr. Kanocenkugel (n), t. kanonskog\'l, m. Kanonenlanf a,e), ra. loop, m. van het kanon. KanonenlöfFel, ni. kardoeskoker; laadlepel, m. Kanonenpfercn (e\', tu. artilleriepark, o. Kanonenscblag, (a,e), m. lont, vr. Kanonenscbuss ;ü, e\', m. kanonschot, o. Kanonenwall |a,e;, m. V. Kanoncnbeerd. Kanonier (e), m. kanonnier, m.

Kanonieren, kanonen, v.n. kanonschoten wisselen, met het kanon schieten; v a. beschieten.

Kanonierkammer (n), f. kruitkHmer, vr. Kanonweite.f.afstand, ui.van een kanonschot, dracht

vr. van een kanon.

Kante (n , f. kaut, rand. zoom. boord, m., scherpf zijde; franje, kant, blonde vr., belegsel,o., hoek, m., kust, vr., strand, o.

Kanten, kanteln, v.a. kantig maken, afkarnen; in

ruitjes slijpen; op den kant zetten, omkantelen, Kantenbrett (ergt;, n. keukenrek. O. voor potten en

ander keukengereedschap.

Kantenkleid (er); —tucb lü,ergt;, n. kantenkleed, O.; Kantenzwirn, m. kantnaren, o. [-doek, m.

Kantbaken, m. zethaak; dreg-, ra.

Kantbaride in), f. spaansche vlieg, vr.

Kantig, a. kantig, hoekig; scherp, puntig.

Kantring (ei, m.groote ijzeren ring, ra. mat een haak

om met een hefboom bulkeu om te keeren. Kantrettig, ra. gewone ramenas, vr.

Kantsobu (S), ra. knoet, m.. hondenzweep, vr. KanzelmKf. kansel, redenaarssto^l, preek-, m. ! leer-,

stand. m. der godeeleerden.

Kanzelberedsamkoit, f. kanselwelsprekendheid, vr. Kanzeldeckel, m. klankbord, O.

Kanzelei, kanzlei, f. kanselarij, vr. Kanzeleibucbstabe in), f. groote letter, vr., meer

naar eene drukletter gelijkend.

Kanzelelgebübr, f. —getalle. n. pl. schrijfloonen,

o. me., onkosten, m.me., van de kanselarij, griffie. Kanzeleipapier, n. best schrijfpapier, o. Kanseleiposen. f. pl. beste schrijfpennen, vr.me. Kanseleisass (en), m. onderdaan, m. van een kanse-larij»erecht. (selarij.

Kanzfllist \'en), ra. schrijver,ambtenaar,m.bö de kan-Kanzellieren, v.a. doorhalen, voor nietig verklaren. Kanzeln, v.n. prediken; v.a., van den kansel verkondigen.

Kanzelnsprung.m. afkondiging, vr. van deseboden. Eanzelreoner, m. kanselredenaar, m.

Kanzier, m. kanselier, ra.

Kapaun (e), m. kapoen,n;.

Kapannen, v.a. jonge haantjes snüden, kapoenen. Kapaunenbant, f. kapoenevel,dun schapenleder, o. Kapaunenstein (e), ra. maagsteen, ra. van oude ka-Kaper (n), f. v. Caper. [poenen.

Ka,pnoniantie, f. waar zesgerij; vr. uit den rook. Kaponieren, kapi—, v.a. v. kapaunen. Kappcben, n. kapje, kalotje, o.; spilboom, ra.

Kappe \'n), f. pet, kap,raonniks-, vr.; bekleedsel, overtrek; kieltje, buisje; beslag, o.; (von dein Schuh),neus-leder,o.; (bei der Flinte), plaatje, o. aan deu kolf; (des Drichfsi,kam, ra. -n machen keine Mönche, het kleed maakt den man niet; Einem eine - zuschneiden, iemand Iets betaald zetten.

Kappen, kappeln, v.a. eene kap opzetten; met een ptuk,stukjes beslag voorzien; kappen.afhouwen.-hakken; snijden, kapoenen; v.n. | pop. kapittelen, sich -, v.r., twisten, kijven, met eene kap voorzien; treden van den haan.

KappCenjeisen, n. ijzeren beslag, o., - hoepel, ra. Kapponmacber, ra. pettenmaker, mutsen-, ra. Kappenrnöncb (e),ra. kapucijner monnik, franciscaner -. ra. (mondstuk, o. Knppenmundstück \'e), n. kaproen, vr.; (für Pferde), KappenstOCk (ö, e). ra. houten scheen, vr., ora de

gebarsten kiiikerbrooden bijeen te houden. Kappcnwurm (ü.er), darmworm, m.

Kapper, ra. (bei den Grönlandsfahren), speksnijder, m. Kappfenster, n. dakvenster,o.

Kappbabn (a,c). ra. v, Kapauu.

Kappi IS . n. soldatenpet, kepi.vr.

Kappls, Kappes. —kobl. m. kabuiskool, vr. Kappmesser, n. kapmes, hakmes, hak-, snoei-, o. Kappnabt (ö,e), f. ingeslagen naad, ra.

Kappsame, m. zaad, o. van kabuiskool. Kappstürzung (em. dijkbreuk, karadyk-, vr. Kappweide (n), f. dikwijls gehakte wilg, ra. Kappzaum (a,e!, JU. neusnijper, ra.

Kapsel (ni, f. doosje, huis-; zaadhuis-, o. Kapselband (e), m. hand, m. van den bovenarm, het

sleutelbeen.

Kapselstaar, m. staar, vr. met een vlies.

Kapsen, V.a. pop. kapen, wee:-, stelen.

Kapstand, m. v.Kabestan.

Kapnze, f. Kap monniks-, dames-, ■»\'.

Kapuziner, ra. monnik, m.

Kapazinerriiuscblein, n. roes, m. waarbij de dron-k\'-nman door 2 personen rechts en 2 links en élt;?n van achteren ondersteund wordt.

Kapwein (e), m. kaap^che wijn, ra.

Kar (e), n. k(irf, groeve; kist, vr.; korf,schotel, ra.,

korenmaat, melk-, vr.

Karaoke (n., f. kraak, vr.; portugeesch lastschip, o. Karat (e), n. (Goldgewichtgt;, karaat, o.

Karatig, —ratig, a. karaathoudend. Karatar,f.alliage, vermenging, vr. van goud en zilver. Karauscbe (n), f. eene soort van karper, ra. Karavane in), f. karavaan, vr. (karavanen.

Karavanserel (en).f. karavanserai, herberg, vr.voor-KarbatSCbe n), f. karwats, vr, (mandenwagentje. KarbatSCbbauer (n), f. boer, m. raet een ellendig Karbe. f. karwei, vr.

iKarbekraut, n. duizendblad, o.

1 Karcbeln, v.n. reutelen, snorken.

iKamp;rcber, m. voerman, karre-, m.

iKardamp;tscbo (n), f. kaarde, vr.; roskam, ra. 1 KardutSCben, v.a. kasrden. rolkammen. (ster, vr. 1 Karditscber, ra.; —in (n©n)lquot;,wolkaarder,m.-kaard-


-ocr page 357-

KAS 33S

KAB.

Sarde (n), f. distel, wevers-, vr. v. Kardfttsolie.

Kardeel (e), n. boegaeerlijn, trek-, vr.

Kardeele il.), f. vierde jredeelte, o. van een vat, kraan.

Kardendistel in), f. v. Karde.

Kardlnal, m. kardinaal, m.; drank, in. uit licbtfn

Moezelwijn, champagne en ananas bereid.

Kardone (n), f. Spaan«che artifjok, vr.

Karduse (n), f. kardoes, vr.. patroon, o. (vr.

Karduse, —nkiste (n|, f. (auf Schiffen), patroonkist, Karechel m), f. zwarte kraai, vr.

Kartangel, m. (im (Jetraide), roest, vr.

Karfankel, m. v, Carbankel.

Karg, a. und adv. kan^, zuinig; spaarzaam, gierig. Karpren, v.n. Spaarzaam, zuinig, vrekkig, sober zijn. Karffhelt, f. karigheid, schriel-, zuinis-, vrekkig-, vr. Kirglich, a. und adv. karig, schriel, zuinig; armzalig,

behoeftig; nietig Karlskirsche in), f. kornoelje, vr. (tegaal, m.

KarlSVOgel (ö), m. blauwkeeltje, o.; zweedsche nach-Karlszejpter, ra. luiskruit, o.

Karmeliter, —mönch. m. karmelieter, monnik, m.

van den berg Karmel.

Karmusz (ei, m. (in Aepfeln), klokhuis, o.

Karnlesz !G , n. kornis, kroonlijst, vr. Karnleszeisen, n. —hobel. m.ploeg-chaaf,lijst-,vr. Kamiffelmelszel, m. bliksiagersbeitel, m. Karnitfeln, —en, v.a. koijpen,knuift;len; op de knokkels slaan; v.n., zeker kaartspel spelen. Kamiffelspiel, n. zeki-r kaartspel, o. met 4S kaarten. Karnmilcn, f. karnemelk, vr.

Karolinein), f. (imBillardspiele).karau\'.bolespel, o. Karpei, f. pluksel, o.

Karpfen, ra. karper, m. {m.me.

Karpfenbrut, f. jonge minder dan eenjarige karpers, Karpfenhftlter, —teich,m.karperkaar,vr.,-vyver,m. Karpfenzunsre, f. (beimSchlosser), pinnetje, stifje, fgt;. K irphologie, f, (der Wahnsinnigen), plukken, o. aa^i de dekens.

Kar pi er en. v.a. bedillen, -spotten, hekelen.

K£rpie, f. v. Karpei.

Karpolith (en\', f. versteende vrucht, vr. Karpologie, f. vruchtenleer. vr.

Karre (n), f. Karren, m.kruiwagen, m ; kar,vuilnis-, stort-, vr. zum - verurtheilen, tot vestingstraf, den kruiwagen veroordeelen.

Ka:*ren,v.a. op den kruiwagen, de kar vervoeren; v.n.,

ili n kruiswagen trekken, er aan geklonken zijn. Karren, m. (an der Buchdruckerpresse), kar, lade, vr.,

(bei dem Goldschliiger), ra^-s, o.

Karrenftiliren, m. vrachtvoerman.

Karrengabel (n), f. langboom, m.

Karrengaul (O\', m. karrepaard, o , kuol, m. Karrengefangene (n) (der), m. tot den kruiwagen

reroordeelde galeiboef, m,

Karrenlaufer, —schleber, m. kruier, m. Karrenstrafe, f, kruiwageüstraf, vesting-, galei-, vr. Karrner, m. v. Kftrcher.

Karst (ei, ra. houweel, o.

Kursten.v.a. UiOt het houweel bewerken, omspitten. Karsumpel, in. pop.jan en 8llcuian,o., allerlei slechte KartatSChe (ni, f. kartets, vr. (waar, vr.

KartatSCben, v.a. met kartetsen schieten, be-.

Kartatscbenbüohse (n),f. —tutter, —fasser, m.

kardoeskoker, ra.

iartaune in), f. kartonnen, bordpapieren doos, vr.;

stuk, o. zwaar geschut.

Karte (n), f. kaart, speel-; zee-, land-; adres-, vr.; kaartpapier;9taalboek;charter,o. grondwet, oorkonde, vr. | eine angelegte-, een overlegd, beraamd plan, o.;

Einen in die-n aehen,iemands plan doorzien, -n spie-len, in der - wpielen, kaart spelen.

Karten, v.n kaarten, kaart spelen, v.a., de kaart

schikken. | beramen, over\'eggcn.

Kartenbild leri, n. figuur, vr. op eene kaart. Kartenblatt \',a,er), u. (spelikaart, vr.

K irtengeld ier), n. speelgeld, o , betaling, vr. voor het spel; inzet po;, m. (goochelaar, ra,

Kartenkünstler, ra. kunstjesmaker raet de kaarten* Kartenperle (n), f. op eene Zijde vlakke parel, vr. Kartensammlung (en),f.verzameling,vr.van[land] -

kaarteu, atlas, ra.

Kartenschlag (amp;,ei,ra. volte, vr., kunstje, O. met de kaart. ikan slaan; waarzegger, kaartleager, m.

Kartenscblager, m. hij die eene volte, met de kaart Kartenspiel, i. kaartspel, o.

Karcenstamm, m pot, inzet, m. bij het kaartspel. Karcenscecber, ra. graveur, ra. van landkaarten. Kartoffel im, f. aardappel, ui. Kartolfelbmnntwein, —fusel, ra. brandewijn, m. Karve, f. V. Karbe. (uit aardappelen gestookt. Karwocb^, f. v. Cbarwoche.

Karyatide (n), f. stuk zuil, vr. waarvan het bovenste

gedeelte een vrouwenbeeld is.

Karzen, v.a. krabben, krassen.

Kas, n. (in 1\'apicrmühlen), paardenharen raam, o. Kase, m. kaas, vr.

Kasart,g, — annlicb., a.kaas)tchtig,op kaas gelijkend. Kasebobrer, ra. kaasbuor, vr., -steker, ra. Kasebier, m. (pop), scheldnaam voor een liederlijk

mensch; vreter, m.

Kasebreciaer, —degen, ra. houten kaasmes, o. Kaseform \'.en), f. kaasform, ra., gedaante, vr. van de Kasegaden, m. kaauhwis, o.; -zolder, ra. [kaa«. Kasegulte, f. kaasbelasting, vr.

Kasebandler, —bC.ker, -kramer, ra. kaaskooper, -verkooper, m. (gen.

Kasehorde, —bürde, f. kaaskorf, ra om kaas te dro-Kasehüttem), f. kaaidiut, vr., chalet, m.

Kasekobl, ui. bloemkool, vr.

Kasekorb (ö,e), m. V. Kasehorde.

Kasekucben, m. kaaskoek, ra., - taartje, o. Kaselab, ra. kaasleb, vr.

Kasemade im, kaasworm, ra.

Kassmettei, f. afschrapsel o. van de kaaskorst. Kasmiete, —mllbo n , f. kaasraijt, vr. Kasemilche, —molken, f. kaaswei, vr.

Kasematte (n», f. v. Kasemade.

KaSmutter vü), f. kaasraaakster, vr.

Kasen, v.n. stollen, stremmen kazen; v.a., doen s\'oliën, kaas raaken.

Kasenapf (a,ei, ra. V. KaseiOrm.

Kaseeappel (m, l. maluwe, vr.

Kasestecber, m. V. Kasebohrer.

Kasestein ie), ra. ruwe diamant, ra.

Kasete, f. dourgeknaagde, kort en klein -, o. Kasewasser, n. v Küsemilcbe,

Kasewocben, f. pl. wittebroodsweken, vr me. Kasewurm lt;ü.er.)m. V. Kasemade.

Kasicbt, a. V. Kaseartig.

Kasig, a. kazig, vol kaas.

Kasper, m. wacht\'-lkoning,ra.;(im Fuppenspiele),Kas-

per, Jan Klaassen, ra.

Kasperscbmalz. n. pop. flikflooierü, vr.

Kasse n), f. kas, vr., geldvoorraad, ra., beschikbaar Kassenbestand, ra. saldo, overschot, o. [geld, o. Kassenscbein !.e), ra. muntbiljet, bankassignatie, vr. Kassensturz, ra. onderzoek, o., inspectie, vr. van de Kastanie (n), f. kastanje, vr. [kas.


-ocr page 358-

334 KAS

KAXT

Kastanienbaum (ft,e), m. kastanjeboom, m.

Kastanienbraun, a. kastanjebruin. |

Kaste (Hl, f. stam, m., kaste vr., afgesloten stand, m.

Kastengeist, m. geest, m. van aansluiting aan zeke-keren stand, stam, zekere kaste.

Kasteien,v.n. kastijden,geeselen, tuchtigen,inartplen.

Kasten, m. kast, kas, kist, ladejgeldkist. schat , kate. boerenhut; deel, scbuur, vr.; (beina Goldtchmiede), ringkas, vr.; (in der Anat.), tandkas, vr. in den -le-gen. setzen. in de kast, leggen, zetten; der Noah arke Noachs, V. Kasse.

Kastenamt, i\'. ontvangerskantoor, o.

Kastenherr (en), m. ontvanger, thesaurier, m.

Kastenherrscbatt, f. heerschappij, vr. van zekeren stand, zekere kaste. traden te werken.

Kastenkunst, f. kunst, vr. om met emmers, schcp-

Kastenmacher. m. kastenmaker, kisten-,koffer-, xu.

Kastenstampfe (n), f. (der Juwelenfasser), stamp-Üzer, o. om de steenen te vatten, zetten.

Kastenvogt (ö,e), m. ontvanger, thesaurier, m. in een klooster.

Kaster, m. (in Kalkpfeifenbrennereien), v .-men, in.

Kastner, m. v. Kastenberr.

Kastor, und Pollux, m. St. Elinsvuurtje,o.;(imThier-kreise), tweelingen, m. me. (vergrootend.

Katacli0ptrlscb,a. (vouiLichte),8chijnhaar naderend.

Katafalk (en), m. pronknaald op een graf, - naald, vr.

KaCaletten, f. pl. fragmenten,o.me.van oude werken.

Katalektiscb, a. (von Büchern), niet compleet,bij fragmenten, geschonden; onvolledig (Versfusz).

Katalog ,egt;, Katalogus (en),m. lijst, boeken-, vr.

Katarakt te), m. waterval, m.; grijze, witte staar, vr.

Katarrb, m. verkoudheid, zinking, -koorts, vr.

Kataster, m. kadaster; o.

Katastropbe (ni, f. treurige ontknooping, vr., verschrikkelijk ongeval, o.

Kater, m. kater, m. eincn - haben, katterig zijn.

Katbecbet (en),m. cathechiseermeester, m.

Katbecbumen (e), m. cathechisant, m.

Katbeder, m. spreekgestoelte, o.

Katbegoriscb, a. und adv. tot dezelfde reeks behoo-rende; stellig, duidelijk, bepaald omschreven.

Katbeter, m. kathtter.blaaspeil^r^.,sonde.

Katboliclsmus, m. roomsch katholieke geloof, o.

Kathollk (en), m. ; -in (nen), f. room8Che,-g( zinde,

KatbOliSCb, a. katholiek, roomschgezind. [m. vr.

Kattun (e) m. katoen,o.

Kattundrncker, m. katoendrukker, m.

Kattunen, a. katoenen.

Kattunfabrik (en), f. katoenfabriek. vr.

Kattunlelnwanö,f. katoen lijnwaad, o.

Katzanker, m. kat, vr., bijanker, o.

Katzbabn len), f. kaatsbaan, vr.

Katzbalpen (slcb),vr. vechten, plukharen.

KatzbalgereKen), f. vechtpartij, vr.

Katzball (amp;.e), m. kaatsbal, m.

Katzblock (ö,e), m. penter, blok, o. om het opgewonden anker vast te maken.

Katzcben, n. katje,o.;ringka%vr., zaadkelk, m.cypn-sches metaalf»der, vr. in leisteen.

Katze m), f. kat, huis-, vr.; (von Pflanzen), V.Katz-chen; (im Kriege), stormram, m., eene soort mortier, kat, vr.; ;im Festungsbau), borstwerimf, vr.; im See-wezen), eene soort van jacht, o.; (im Spiele),kaatsbal, m.; (auf dein Schiffe), kat, zweep, vr.; (Gürtel , geld-riem, m. 1 der - den Speek befehlen, den vos op de kippen laten passen; gebrtthte - schent auch kaltes Wasser, een ezel stoot zich geen tweemaal aan één steen; wie die - um den heiszen Brei herumgehen, willen maar niet durven, als de kat om den heeten brij draaien —ausbalten, stand houden.

Kfttzelkraut, n. hazevoet, m. veldklavev, vr. •

Katzeln, v.n. joi gt katten werpen; als katten rond-slnipen.

Katzen, v.n met haken overhalen; kaatsen.

Katzenart. f. kattenaard, m.

Katzenauge In), n. kattenoog, O.; (Halbedelsl»in), onyx, katoog, o.

Katzenbuckel, m. hooge rug, m. van de kat \\ den -inachen, flikflooien, kattenpootjes geven.

Katzendreck, m. kattendrek, iu.; een voorwerp van zeer geringe waarde.

Katzeneule (n), f. katuil, m.

Katzengllmmer. m. -gOld,n.katlengroiid,uliukeud zand, o., gele mika, vr.

Katzengrau, a. s^riji als de katten.

Katzen jammer, m. haarpijn, vr.

Katzenkopf, m. kattekop; kleine mortier, m.

Katzenkraut, n. stinkende melde, vr.

Katzenlebi\'n, n. | taai leven, o.

Katzenllebe, f. kattenliefde, apen-, vr.

Katzenmünze, f. neppe, vr., kattenkruid, o.

Katzenmusik, kattenmuziek, ketel-, vr. (oor, o.

KatzenpfötCben, n. kattepootje,o.:(Pflanze),m.uizen-

Katzenrücken, m. kromming, vr. van de scheepskiel.

Katzenscb.eu, f. vrees, vr. voor de kat, afkeer, m. van -;- a., afkeerig van, angstig voor katten.

Katzenscbwanz, m. staart, m. der kat; (Pflanze), paardestaart, m., schoofstroo, o.

Katzensilber, n. v. Katzengllmmer.

Katzensprung, m. kattensprong, m. | korte afstand, f-én stap m. (kanten, kinderen.

Katzentlscb, m. bijzonder ta eitje, -, o. voor muzie-

Katzenwedel, m. v. Kazenscbwanz-

Katzfangen,V.n.bot vangen,vergeefsche moeite doen; in de lucht grijpen.

Katzbaken, m. penterhaak, kat-, m.

Katzlamp;ufer, ngt;. iTau),katlooper, m.

Katzrolle, f. v. Katzblok.

Kaucbe. f. gevangenis, v.r. kerker,m.;kuch, vr.?ge-,o.

Kaucbenmelster, m. gevangenbewaarder, cipier, m.

Kaucben, V.n. kuchen, stenen; zitten, op de hurken -.

Kaudelwelde, f. meelboom, m.

Kauder, m. werk, om te Kalfateren.

Kaudern,v.a.met st\'hacheren,woekeren,lompen zamelen; onverstaanbare taal spreken; (vom Truthahce), klokken, kakeien.

KauderwèilSCb, koeterwaalsch, onverstaanbaar, geradbraakt; -, n., brabbeltaal, boeven-, vr.

Kaue (n). f. kooi, vr., gat, o.

Kauen, v.a.kauwen,ktias{en,knabbelen, bijten.

Kauern, V.a. und (Sicbl, vr. ineenzitten, op de hur-

Kauern, v n. aarde, mest rijden. [ken-, -gaan-.

Kauf (a,egt;, m. koop, aan-; marktprijs, m. - bricht, Miethe, koop breekt buur. | leichten -s davon kommen, er goedkoop afkomen.

Kaufanscblag (a,e), m. schatting, waardeering, vr.; aankondigingsbiljet, o. eener verkooping.

Kaufbar, a. koopbaar, veil-.

Kaufbriet (e), m. koopcontract, o.

Kaufen, V.a. koopen, aan-, door koop verkrijgen; ruilen, handel drijven; dingen. | man muss-, wennMarkt ist, men mo\'-t van de gelegenheid gebruik maken,het yzer smeden als het heet is.

Kaufer, m. kooper; ver-; koopman; klant, m.

Kauffabrer, m. koopvaarder, m., -vaardijschip, o.

Kauffabrtel, f. koopvaardij, vr., zeehandel, m.

KauffabrteiflOttetn),f.koopvaardüvloot,hmnd. ls-,vr,


-ocr page 359-

KEU 385

EAU

Kanffran (en), f. koopvrouw, handeldryvende-, vr. Kanfgöld (er), n. inkoopprijs, m., -fteld, o. Kauigerlcht, n. kamer, vr. van koophandel. Kauthaus Iftje), n. magazijn; venduhuis; entrepot

o., waas; beurs, vr.; tolhui», o.

Kaufherr (en), m. principaal, groothandelaar, m. Kaullache, f. vlak, o. waarop de spijs vermalen wordt Kaufladen (a), m. winkel, m., kraam vr.

Kaufleute. m. pl. v-Kaufmann.

Kiiufllcti, a. und adv. te koop, bij aan-; omkoopbaar, veil, -an sich bringen, aankoopen; Oberlassen, ver-kooncn.

KaUuing (e), m. gekocht kind, o.; -e slaaf. Kauflustig, a. koopziek, gaarne kcopend.

Kauflust, f. kooplust, n».

Kaufmann (leute), m. koopman, handelaar, ra.;-,pl. KautmJinner,integenstelliug van Kauffrauen,en wanneer de gehalte, innerlijke waarde van den koopman bedoeld wordt. Kaufleute, ge-^chwinde Leute, een koopman moet bij de hand, vlug zijn. Kaufmannisch, een koopman eigen, gaarne handeldrijvend, winzuchtig, tot den haudel behoorend. Kautmannschaft,t. kooplieden,m. me.;handelstand. handel, m.

Kautnaannsgeist, m. gejat m., zienswijze, manier

vr. beginsel, o. van handeldrijven, zucht, vr. tot -. Kaufmannsgewölbe,n. magazijn, pakhuis, o., win-Kammannsgat, n. koopwaar, vr. [kei, m.

Kaufmannsstand, m. handelstand, m. KaufprelSie),m.koopprijg,verkoop-,gewone markt-,m Kaufschllling, m. koopprys, godspenning, m. strijk-geld, o. (auctie, vr.

Kaufscmag, m. toenlag, van den koop; verkooping, KaufSCllOSts, m. opgeld, o., belasting, vr. op den koop.

Kauisoole, f. niet in werking zijnde, verkochte zout Kautertrag (a,e), gt;quot;• V.Kaufbrief. [myn.vr. Kaufzetcel, ra. aanplakbiljet, o.van de verkooping,V. Kaufbrlef, 1 (Vr.

Kaufzug (ü,e),m. recht, o. van voorkoop,benadering. Kaukamm (a, e;, m. (des Bergmannes), gespleten

bijltje, o. om spiikersuit te halen.

Kaulatsch, m. ronde achtlt;*rste;hoen, o.zonder staart. Kaulbarscll1 a,e!,—börs,—l)ars(e),m.rivierbaar8,vr. Kaulforsch (ö,e), m. jonge kikvorsch, m.

Kaulkopf (ö,e),m. ^quappe m), f. V.Kaulbarscli. Kaum, adv. nauwelijks, ter nauwernood. zoo even. Kaumlttel, n. kauwmittel, o., -artseny vr. Kaumuskel im, m. kauwspier, vr.

Kaustiscti, a. V. caustlsch.

Kaupfetfer, m. kauwpeper, betel, vr.

Kautabak, m. pruimtabak, vr. (8maak;rükaard, in. Kauz ta,e), m. uil, steen-,m. | rare vent, wonderlijke Kauzahn (è.e), m.maaltand, m. (nederen.

Kauzen (Sicb), vr. onderduiken; toegeven, zich ver-Kebsche, f. onwettige samenwoning,vr.

Kebsen, v.a. tot byzit maken; v n. met iem. onwettig samenwonen.

Kebsfrau (en), f. — welb (er), n. —dime (n),f. bijzit, vr., - wijf, o.

Kebsklnd (er), n. onecht kind,O., bastaard, m. Kebsmann, tu. man, in. van eene bijzit.

Keck, a. und adv. stout, driest; vastberaden, moedig;

onbeschaamd. (schaamd-, vermetel-, vr.

Keckheit, f. stoutheid, driest-, vastberaden-; onbe-Keep, f. (Seewort), keep vr.

Keering (e), m. (Seewort), masthok, o. keering, vr. Keifekll, n. (im Bergbaue), meerschuim, o.

Keffer, m. korrelachtig tinerts, o.; (im Foratwesen),

kruisbalk, m.; (zum Heben), galg, m.; (im Seewesen), lichter, m. { | onecht kind, n. V. Kind.

Kegel. m. kegel, m. (in alle bet.); vizier; drijfrad, o.

Kegelacbse, f. l;egelas, vr.

Ketrelader (n|, t. V. Bugader, (gelijkend.

Kegelartlg, —fihnllch, a.kegelvormig, opepr» kegel

Kegeltoahn (en), f. kegelbaan, vr.

Kegelbrett (er),n.ianiSeidenwirker8luhle),met gaten doorbonrde plank, vr. boven den kegel.

Kegelfigur, —form, —gestalt, f. kegel, m.,-vormig lichaam, o., -e gedaante, vr. (kegelformige kogel,m.

Kegelkugel ini, f. kegelbal, m.; (in Fenerwerken).

Kegelllnichta.gelijkend op de kegelsnede.parabolishe

Kegellinie in), f. kegelsnede, parabool, vr.

Kegellinig,a.door de kegelsnede beschreven, gevormd.

Kegeln, v.n. kegelen, wer-will, muss aufsetzen, niets

KegelSCbleber, m k* selaar, m. [voor niemendal. Kegelschnitt, v. V. Kegelllnie.

Kegelschub. m. V. Kegelbahn, —splel.

Kegelspiel, n. kegelen, kegelspel, o.

Kegelspleler, —schieber, m. kegelaar, m.

Kegelstubl lü, e), ir. (zu geblümten Zeugen), zyde-weversstoel, wolwevers-, m.

Kegelzug, m. weefgetouw, o. om patronen te weven.

Keblader (n), f. keelader. Strot-, vr.

Kehlbalken, m. bindbalk, hoofd-, m.

Kehlbobrer, m. holle boor. vr.

Keblbrett lerl, n. plank, vr. om het lijstwerk, dat gegroeid molt; i worden, vast te zetten.

Keblbucbstabe (n\', f. keelletter, vr.

Kebldeckel, m. strotlapje, o., huig, vr.

Keble (n), f. keel, vr., etrot, m. | holte; goot; gleuf, groef; stem. vr. durch die - jagen, V. Gurgel.

Kehlen, v.a. uitgroeven,-hollen; pop. (von Fischen), * deu hals afsnyden.

Kehlendrüse (n), f. halsklif r, vr.

Ktblbammer la\', m. slotenmakershamer, ploeg-, m.

KeblbObel, m. ploegschaaf, kiaal-, vr.

Kebling (en), m. gf-keelde visch. kabeljauw, m.

Keblknopt. —knoten, —knorpel, m. v.Kehlkopf.

Kehlkopf, m. keelkop, m., larynx, vr.

Kehllaut \\e\', m. keelklank, m.

Kebllauter, m. keelletter, vr.

Kebllelfete in), f. gegroefde lijst, vr. (ra.

Kehlriemen, m. (au. lgt;ferdegeschirr),keelriem,-band,

Kehlrinne (n), f. dakgoot, vr.

Kehlstorz, m. v. Keblleiste,

Kehlzeug, n. (der Stellmacher), holle beitel, n. om te groeven, lijstwerk te maken.

Keblzlegel, m. holle dakpan, vr.

Kebr (en), f. omkeer, terug-, m., omwending, vr. | jaar; verkeer, o., vergoeding, terugbetaling, vr.-und Wandel, nandel en wandel. (van het :t «st.

Kebrab, —aus, m. vlugge dans, m. voor het einde

Kebrbesen, m. bezem, stoffer, m.

Kcbrblock (ö. e), m. gijnblok, o.

Kebrbürste (n), f. borstel, schuier, m.

Kebren, v.n. keeren,om-, terug-;v.a.,wenden,draaien, richten; verjf.gen, -drijven; vegen, weg-. 1 sich an Et-was -, zich aan iets storen; kehrt machen, (rechtsom) keert maken, Alles zum Besten -,alles ten beste wenden, uitleggen.

Kebrlcht, n. op veegsel, weg-, vuilnis, o.

Kebrichtbaufen, m. vuilnishoop, m.

Kebricbtwinkel, m. hoek, m., plaats, vr. om vuilnis neer te werpen.

Kehrkleid(er), n. sleepjapon, vr.

Kebrnagel (ft), m. houten pin, vr. om het watergat dicht te slaan, voor het van stapel loopeu.


-ocr page 360-

83« KEU

KRP

Kellerhals, m* toegang, m. tot den kelder; (Pflanze),

kleine laurier, peperbuom, m.

Kellerlehn, n. genot, o. van een (vorstelijken) kolder. Kellerloch (ö, eri, n. keldergat, o.

Keilermeister, m. keldermeester, bottelier, m. Kellerraum, m. ruimte. Uitgestrektheid, vr. van den keidt-r; gedeelte, o. van - aac den huurder afgestaan. Kellerwirth \',ei, m. kastelein, m.van een wijnkelder, bier-.

Keiler wurm (ü, e), m. v. Kellerassel. Kellerwurz, f. waterlelie, vr.

Keilerzins ie), m. kelderhuur, vr.

Kellner, m. —in (nen), f. keldermeester, bottelier, ui.; b\'diende, m. vr. in een logement.

Kellnhof. m. v. Kölnerhof.

Kelotomie, f. snijden, opereeren, o. van een breuk. Kelt, m. grof wollen schotsche stof, vr., schotsche mantel, m.

Keiter (nu f. wijnpers, vr., pershuis, o., die Trauben

anf die - bringen, de druiven in de pers leggen. Kelterbann, m. voorrecht, o. van eene pers te mogen Kelterbaum (a, e , m. persboom, m. [houden.

Kelterer, m. perser, druiventrapper, m.

Kelterfass (a er n. —kasten, m. perskuip, vr. Kelterhans ia, er;, n v. Keiter. (heeft, m.

Keltermeister, m. hij.die het toezicht over het persen Keltern, v.a. persen, trappen. (het persen.

Kelterordnung (en), f. wet, vr., reglement, o. op Kelterrecht te\', n. jaarrente, vr. voor het recht van

persen. V. Kelterbann.

Keltersatz, m. v. Kelterbann, - recht. Kelterwein, m. belasting, vr. in wijn te voldoen; geperste wijn, most, m.

Keizen, v.n. Killen, noodeloos schreeuwen, keffen. Kemenate, Kemnate (n), f. vrouwenvertrek, o. Kenden, v.a. stoken, met hout verwarmen.

Kender, m. Kemnate, f. schoorsteen, haard, m.; oud Kenderkehrer, m. schoorsteenveger,m, [gebouw,o. Xengel. m. schrijfpen, vr., bootje, o.

Kennbar, a. V. kenntlich. (bespeuren, doorzien. Kennen, v.a. kennen, verstaan, kundig zijn, weten; Kenner, m.; —in (nen), f. kenner, m.; keuster, vr. Kennerauge, n. —bliek, m. oog, o., blik.m.van den kenner. (weten, te kennen, te bedillen.

Kenneröi, f. (dwaze) zucht, vr. van alles beter te Kennerling ie), m. betweter, gewaande kenner, ra. Kennermiene, f. uitdrukking, vr., gelaat, o. van den (gewaanden) kenner. (om juist te oordeelen.

Kennerschaft, f. (dcgelyke* kennis, bekwaamheid,yr. Kenntlich. a. und adv. kennelijk, -baar, duidelijk, blijkbaar, niet te verwarren. (vr.

KenntliChkeit, f. kenbaarheid,duidelijk-, blijkbaar-, Kenntniss ie), f. kennis, kunde, wetenschap, bekend-heid, vr. (-wetend; bekrompen;nietonderwezen. Kenntnissarm, —los, a. onbekend met. -kundig, Kennung, f. kenteeken, herkennings-, o.; !,der Pfer-dezfthne}, boon. vr., ring, m. van ouderdom; (auf der See!, t» eken, o. van land. (blijk, o.

Kenhzeichen, n. kenteeken. merk-, herkennings-; Kennzeichnen, v.a. merken, kenmer-, Ti\' teen tee-

ken. merk voorzien.

Kennzug (ü, e),m. kenmerk, naamcijfer, o. Kenster, m. miatelboompje, o., maretak, m.

Kente, r. scheerwol, vr.

Kenten, v.a. v. kenden.

Kenterhaken, m. kenterhaak. m.

Kentem, v.n. omdraaien, kenteren, op zij gaan. Keper, m. keper, vr., - werk, schuins door geweven -,o. Kepem, v.a. als keper bewerken, keperen.

Kehrrad (ö,, er), n. r«(l, o. tlat naar beide zijden kan Ketirruder, n. voorroer en acliter-, o. [afloopen. Kehrseite in), f. keerziide, omme-, vr., rus, m-Kehrwand ia, e), f. terugkeer, in.; blinde slop, o. Kehrwieder, n. terugkeer, m.; blinde alop,o. KelirwiSCll ie*, in. Rtoffer, ve^or, m.

Keiirzelint. n. korentiendrecht, o.

Kebrzeile ini, f. terugkomende, herhaalde regel, in. Keib, —ling, m. Keibe, f. aas o.

Keitogeier, ui aasgier, ui. \' (ge-, o.

Seiche (Hl, f. gevangenis, vr., kerker, m.; kuch, vr., Keichen, V.n. hijtten, naar adem snuiven, blazen; quot;jLeicilllUSten, m kinkhoest, m. [kuchen, hoesten. Keife. f. gekijf, -schimp; hondcnuehas, o.

Keiten, v n. kijvm, schimpen, schelden; blaffen. KeifiSCtl, a. kijfachtig, twistziek, schimpend; aanblaffend.

Keil lei, m. wig, kegge, vr., beitel; donder-, m.; (am Strumpfe), klink, vr.; (in der Baukunst), sluitsteen, m.; eene soort van schelp, vr. der eme - trelbt den anderen, de eene drijft den ander; uit het eene volgt het andere. (Stud.) stuk brood.

Keilarsch, m. huen, o. zonder staart.

Keilbein (e), u. wisbeen, o.

Keilberg ie), m. wigvormiK steenzout, o.

Kelle (n), f. (in der Math^matik) tweevlakklg hoek,m. Keilen, v.a. inslaan, -dryven, een houten pennetje er -; met eene wig splijten; pop., slaan, ranselen, sich -, v.r., dunner worden; \'Studentenwort), koopen,bieden, (nae.hkeilen) nabieden, (verkeileo) verkoopen.

Keiler, m. wild zwijn, o.

Keillörmig, a. und adv. wiKvormig, houweel-. Seilhaulg, a. Ivom Gestein), met het houweel te be-

werken, broos, licht breekbaar.

Keilhaus, n. (Stud.) bank van leening.

Keilliolz, n. met de wig gekloofd hout, o. Keilscliwanz(a,el,m.haring met wigvormigen staart;

eene soort van ijsvogel, m. (gebakte lijn. vr.

KeilspitZ, m. (im Festungsbau), met hel houweel uit-KeilStüek ie), n. wigvormig stuk geschut; o. van achteren geladen. (din^, vr., ontluiken, -staan, o. Keim (e!, m. kiem, spruit, vr. 1 oorzaak, bron, aanlei-Keimblume (n), f. immortelle, vr.

Keitnen, v.n. kiemen, ontluiken, -staan, -spruiten. Keimmonat ie), m. Maart, J*.pril, m., lentemaand, gras-, vr.

Keimvoll. a. vol kiemen. I vol aanleg, talont.

Kein, Keiner, Keine, Keines, pron. geen, geene,

niet een, • (5^ne; niemand.

Keinerlei, a. geen. geenerlei.

Keineswegs, adv. geenszins, op geene wijs. Keinseitig, a. onpartijdig, -zijdig, niet betrokken. Keinseitigkeit, f. onpartijdigheid, -zijdig-, vr. Kelch (e), m. beker, kelk; bloemen-, m.

Kelchbalg ia, et. ra, bolster, m.

Kelchdeckel, m. deksel, O. op den [mis]kelk. Kelchglas a. en, n. kelk, roemer, m.

Kelchspelze mi, f. v. Kelchbalg.

Kelchteller, m. v. Kelchdeckel.

Kelle (n), f. truffel; smeltlepel. schep-, m., hoosvat, «gt;.; schuimspaan, vr.; (des Gartners); groefijzer, o.; (der Aelpler),melkmaat, vr.

Keilen, v.n. achteruitslaan; in woorden uitbarsten. Keiler, m. kelder; wijn-, graf-, m.;geronnen melk, vr.

Hünschen im -, Ilans in den kelder.

Kellerassel (n), f. duizendbeen, -poot,m.,pisseped,vr. Kellerei (en), f. schenkkamer, spijs-, vr.,keldermees-Kelleresel. m. v. Kellerassel, [terschap, o.

Kellergeschoss (0), n. kelderwoning, - verdieping,vr.

-ocr page 361-

KEK

EES

337

Keraanometer, n. blikaemmeter, in.

Kerbbeil (e), n. acheepsbijl, vr. om kabeln te hakken.

Kerb 10), m Kerbe (n), f. kerf, keep, vr.

Kerbel. ra. kervel, vr.

Kerben, V.a. kerven, keepen, in-. (vr.

KerbenfüR-ung (eni, f.keepverbinding,zwaluw8taart-,

Kerber. ra I vioolkrasser, ketmisvedeiaar, m.

Kerbbclz (ö, en, n. keif«tok, m. an ein - reden, laten opscliryvcn; auf dein - atehen, geld schuldig zijn.

Kerbl^r, a. volkerven. kepen, gekerfd.

Kerblin^, —stock (ö, e),ui. v. Kerbbolz.

Kerbweh. n. ziekte, vr. in den klauw.

Kerbzühnlgr. a. sekerfd, -tand; uitgesneden.

Kexfe mi, f. V. Kerblinp.

Kerken, v.n. pruilen, bremtuen.

Kerker, ra. kerker, m., gevangenis, vr.

Kerkerhaft. f. gevangenschap, vr., arrest, o.

Kerkermeister, m.; —jn (nen), f. gevanKonbcwaar-der, m.; -ster, vr.; cipier, m.; -svrouw, vr.

Kerkern, v.a. gevangen zetten, kerkeren.

Kerkerthurm (ü, e), ni. gevangenistoren, m

Kerl \'S), m. pop. kerel, vent; (stevige) kmcht, ra. schlechter - schavuit, m.

Kermes, gt;n. cochenille, vr. der minerische, Mineral-, karlhuuer poeder, o.

Kern (ti-, m. (von Früchtcn), kern, pit, vr., hart, o.; (von der Ranone), ziel, vr. aus dem - schieszen, waterpas schieten; (von Ein^r Orgel), register, o.; (beim Gieszen), inwendige, o., kern, vr.; (am Leder), nerf, vr.; ivora Getraide), korrel, m. | bloem, kracht, keur, vr.; beginsel, element, o. wer den - essen will, muss die Nuss knacken, niets zonder moeite; - und Stern, het neusje van den zalm, alles en alles, o.

Kernartlff, n, knoestig, moeielijk te klooven.

Kernausdruck (e), m, krachtige uitdrukking, vr.

Kernbelszer, m. dikbek, kersevink, ra.

Kernbrav, a. door en door braaf.

Kernen, v.a. de kern, pit uitzoeken; v.n. (vom Blei), korrelen; (von Milchi, boteren; sieh -, v.r., stollen,

Kerner. ra. drilpriem, m. [stremmen.

Kernflelsch, n. hard, levend vleesch, o.

Kerntrucht (Ü, e), f. steenvrucht, vr.

KerngeMuse, —^estell. n. klokhuis, o.

Kerngesclllitz, n. inwendig van boven en beneden evenwiidig geschut, o.

Kerngülte, f. graanbelasting, vr.

Xerngut, a. uitstekend, door en door, puik goed.

Kernnatt, a. kernachtig, pittig; krachtig, forsch.

Kernhaus (a, er), n. klokhuis, o.

KernbOlz, n. hart, o. van een loom.

Kernicht, a. op eene kern, pit, korrel gelijkend.

Kernls, a. vol pitten, korrels, V. kernhaft.

Kernlos, a. zonder kern. - pit. | zonder waarde, - inhoud; zwak.

KernmaCajsz, n. (des Schriftgieszers), maatstok, m. om de letter te richten.

Kernmebl, n. bloem, vr. van meel.

Kermnilch, f. karnemelk, vr.

Kernobst, n. V. Kernfrucht.

Kernrecht. a. juist in het midden geboord.

Kernschallp, a. (vom Holze), waar de ringen los aan elkander verbonden zijn. los zitten.

Kernschnlo in), f. boomkweekerij, vr.

Kernscbwinden, n. (dor Pferden), verdrogen, o. van den hoef. (kelijke taal, vr.

Kernsprache (n), f.kernachtige, krachtige oorspron-

Kernsprucb (ti, e), m. kernspreuk, vr.

Kernstamm (4, e), m. uit zaad, uit eene kern gekweekte boom, m.; gezond, sterk stuuihout, o.

Kernstange (n), f. ronde O/.eren stang, in. als kern in den gietvorm.

Kemtruppen, f.pl. keurbende, vr., beste uitgezochte soldaten, in.me.

Kerntuch. (e), n. puik, best laken, o. (worm, m.

Kernwacbter, m. eene soort van kever, vr. koren-

Kernwolle, f. harde, krullende wol, vr. van den nek en rug van he; wild. (hondedeel.

Kernzupfen, n. uitsnijden en verdeelen, o. van het

Kercgraphie, f wasschilderkunst, vr.

Keroplastlk, f. wasboetseerkunst, vr.

Kersel, m. V. Kirsei.

Kertscbe (n), f. sleepruim, wilde -,vr.

Keryktlk, f. kunst, vr. van prediken.

Kerzcben, n. kaarsje, o)

Kerze in), f. kaars, was-, vr., fakkel, ra.

Kerzenbeere (n), f. bes, vr. van damp;n wasboom.

Kerzengerade, a. recht als eene kaars.

Kerzengleszer, -macber, —bandier, m. kaarsenmaker. -koopman, m.

Kerzenkraut, n. wolkruid, o.

Kerzenstiei (6\', m. profijtertje; stompje, o. kaars.

Kerzentrager, m. hij, die met eene [waskaars voorgaat, fakkeldrager, m.

Kerzenwelbe, f. wijding, vr. der [kerk]kaarsen; vrouwendag, m. Maria Lichtmis, vr.

Kes, n. blijvend ijs, gletscher-, o.

Kescber, m. vangnet, p.

Kespe, n. (Seewort), buikstuk, o. van eene boot

Kessel, ra. ketel; water-; bom-, m.; (eines Berge»), krater, m.; (eines Thales), kom, door bergen ingesloten vallei, vr.; (auf der Jagd), leger, o. van het wilde zwijn; (einer Batterie), rui.nte, vr. welke de mortier innet-mt; (eines Teichesi, kom, kolk, vr., bassin, o. der - schilt den Ofentopf, de pot verwijt den ketel, dat hij zwart is: kleine - haben auch Ohren. kleine potjes hebben ook ooren.

Kesselascbe, f. potasch, vr.

Kesselbier, n. «ewoon bier, tafel-, o.

Kesselbrauen, n. brouwsel, o voor eigen gebruik.

Kesselbraun, n. fyn koperslag, o., bruineeraarde,vr.; -, h. bi uinrood, koper-.

Kesseler, Kessler, m. koperslager, ketelmaker, ra.

Kesselfang, ra. godsgerecht, o, waarbij raen in een ketel raet kokend water moest tasten.

Kesseiflicker, ra. ketellapper,m.

Kesselgeld, . . smokkelen, o. der meiden bij den inkoop voor de keuken.

Kesselgewölbe, n. koepelvormig, rond gewclf,.o.

Kesselgrlff. ra. V. Kesselfang.

Kesselhaten, ra. (in der Kindersprache), hel, vr.

Kesselbaken, m. haak, ra., hangijzer, o.

Kesseijagen, n. bijeendrijven, o. van het wild in een koji; jacht. vr. op wilde zwijnen.

Kessellanf, ra. loop, ra. van een boraketel.

KessellOCb ö,er), n. gat, o. in den ketel; (ira Teiche), vischsat, o.

Kesseln, v.a. uithollen,den vorm van een ketel geven, ketellappen; sioh -, v r., den vorm van een ketel aannemen, zich ronden; pop., kletteren, rumoeren, heen en weer draven; kiezers omkoopen.

Kessolpauke n), f. keteltrom; pauk, vr. Kesselscblamp;ger, —scbmled, m. v. Kesseler,

Kesselsiel, n. sluis, vr. met ketelvormige dam omgeven. (waterputten, pompen.

Kesselstein, ra. kalkvorming, vr. op den bodem der

Kesser. ra. v inger, angel; banisteenvisscher, ra.; (in Potaschesiedereien), loogkuip, vr.

Kessler, m. V. Kesseler.


22

-ocr page 362-

Kl£

KES

338

Keste (n), f. (bei Pferden), vnetgal, wrat, Tr.

Kestene n^f. ka«tanje, Tr.

KetSChen. V.a. sleepen, trekken; verslijten, afdragen. KettO in\', f. keten; berj?-, vr.; ketting, m. I reeks, volgorde, vr.; krana, in.; gevansensckap, 8lavernij,vr. -ii und Bande, boeien en kluisters; die -n brechen, het juk afwerpen.

Kettel, n. kettinkje; knip-, o.

Kettelïiaken, m. baak, m. aan een ketting. KctTelharig, a. kitteloorig, liehtgieraakt o.

Kettelholz, n. (amStrumpfwirkerstuhlel^naasboutje, Eetteln, v.a. met een ketentje vastmaken; met den

kettinssteek verbinden, aanknoopen.

Ketten, v.a. ketenen., kluisteren. | sterk aan zichver-

binden. Eisten an «icb iemand aan zich hechten. Kettenahnlicll, —artig, a. als eene krten. Kettenbaum (a,e), in. («m Webestuhle), ketting-boom. ui.

Kettenfeier, f. Petri -, St. Peter, m. in de gevangenis. St. PieW\'ramp;bander, m.me.

Kettenförraig, a. V. kettenahnllcli. Kettengelenk (e), —glied(er), n. scbake?, vr., ring.

m. van den ketting.

KettenhuncKe\', m. kettinghond, m.

Kettenkugel n*, f. kettingkogel, m.

Xettennaüt èi,e), f. kettinKsteek, m. Kettenrechnung, f. kettingrekening, vr. Kettenschluss (ü,ei, m. klimmende sluitrede, vr. Kfettpnstlch e). m. v. K-ettennalit. Kettenstrafe. f. v«-8ti.i«8traf, galei-, vr. Ketteuwerk, n. als eene keten gevlochten, -weven,

-blóemd werk, o.; ketenen, vr.me.

Kettenzug (ü,e), m. (in der Baukunst1, kunstig ver-

si* rnel. slingerwerk, o.

Ketter, n». zandsteen, m.

Kettlngbrüche, m. pl. eir.delooze breuken, vr.me. KbCtingfaden, in.pl. kettingdraden, schering-, m.me. Kettlnerrecrelm), f. kettingregel, m. Kettingreimie), m. eindrijm, o.

Kettingruthe\'n), f. weversboom, m. (ger, m.

Kettler, m. kettinsmaker, baken- en oogenvervaardi-Kettwasser, n. levend welwater, o.

Ketzer, m. ketter, onrecbtzinni^e, -geloovige, m.;

pop. klos, m. vol garen. 1 zonderlinge, deugniet, m. Ketzerel ,engt;, f. ketteiij, vr., dwaalbegrip, o. Ketzergericht fe),n. kettergericht, o., inquisitie, vr. Ketzerlsch, a. und adv. kettersch.

Ketzerjiiger. m. vervolger, m. der ketters. Kctzern,v.n. kettersch zün, kettersche leerstellingen tor^Ëdaan zijn; v.a., schruren, splijten; kortsnijden, vrrkei teren, roosten; plagen, schimpen.

Keubei, m. lim Bergbaue), zee*\', vr.

Keuchen. v.n. V. kelchen.

Keucliliiisten, m. V. Keichliusten.

K^ule n), f. knots, vr , knuppel, stamper, roerstok, m. Qaunnels-, schapenbout, m.; eene soort van 8lak,vr. | lomperd,ui.

Keulen, V.a. slaan, stooten, stampen; verpletteren. Keu\'.enförmig. a. als eene knots, een knuppel, bout;

knotsiv; knoestig.

Koulenkürbiss \'e), m. kalebas, vr.

Keulenlahm, a. lendelam; ontheupt. Keulenpalme. f. waaiervormige palmboom, m. Keul«r, ui. V. Keiler. (baar.

Keusch, a. und adv kuisch, rein,onbevlekt;zedig, eer-Keuschlielt, f. kuiscbheid, rein-; zedig-, eerbaar- vr. Keuschkraut, n. kruidje-roer-my-niet, o.

Keutel, n. beunzak, m.; vis-\'hrecht.lo.j -plaats, vr.; Keuter, m. doffer, m.

Kibbeln, v.n. kibbelen, twuten; schelden.

Kibitz (6), ni. kievit, m.

Kicher, —erbse(n), f. sisser, m., «rauwe erwt, vr.

Kichem, v.n grinniken; in het geheim lachen; gieren.

Kicken, v.a. steken, bijten, stooten. schoppen.

KickBie), m. mislukte slag, - stoot, m.

Kicksen, v.n misslaan, -stooten.

Klefein\', f. kakebeen,O., kieuw; erwtenschil, vr.

Kiefen, V.n. pop. kijven; kauwen.

Kiefer, m. kakebeen, o.

Klefer (n1. f. wilde pijnboom, m. (bosch, o.

Kieférgehölz, n. —wald (a, er), m. pijnboomen-Klek dnrcti den Zaun, n. pop. aardveil, o., hondsdraf. in-

Kiek In den Topt, m. pop. keukenpiet, potkijker, m. Kiek\'in die Welt, ra. pop. onervaren jong mensch, Kleke int, f, vuursto\'of, vr. [wüsneus, m.

Kiel ei. m. hal n, stengel, m.; schacht, pijp, pen, vr.;

leines Schiffes), kiel, vr.; (einer Blume), bol, knol, m. Kielbett ie und em, n. bed, o. met grove ongespleten veeren.

Kielbockiö,e), m. bok,m. zonder horen».

Kielen, v.n. veeren krijgen: v.a. bepennen, met vederen voorzien; eene (nieuwe) kiel aan een schip maken; kielhalen.

Kielfuge \'n), f. sponning, vr. lange kiel.

Kielholen, v.a. op zijde halen om te kielen; kielen;

kielhalen. (veeren.

Kiellg, h. met schachten voorzien, maar iiojc zonder Kielkropf iö,e), m. kropgezwel, o.; pop., misvormd, Kiolrecnt(e), n. havengeld. O. [onrustig kind, o. Klelschwein, n. —schwinne, f. tegenkiel, vr.. kol-Kielwasser, n. kielwater, zog, o. [sem, m.

Klelwerk, n. belgewassen, knol-, o. me.

Kiemeln , f. kieuw, VI, («root vaatwerk.

Klemer, m. dier. o. dat kieuwen heeft; kuiper, m. van Kien, n. hartsachtig hout; pijn-, o.

Kienaptel ftl, m. pijnappel, m.

Kienbaum a,e),m. pijnboom, m. (der, m.

Kiener, m. liij,die piji\'boomenhout levert; kolenbran-Kientaokel (n), f. fakkel, vr, van pynbout. Kienföhre ni, f. V. Kienbaum.

Kienig, u. harsachti}?, vol bar».

Kienöl, n. pijnolie, vr.

Kienrusz, —rauch, m. zwartsel, o.

KienstOCk fö,e), m. stam van den pijnboom; klomp,

ui gescheiden erts.

Kiepe inl, f, draagkorf, strooboed, m.

Kiepenweise, adv. bij korver.

Kieper, m. kuiper, m.; keper, vr.

Kiepern. v.a. als keper bewerken, keperen.

Kieren, v.n, «eeren, scheef loopen; opeen kier staan. Kies, m. grof zand, kegel-, gruis, o.; ijzerzwavel. vr., vuursteen,m. (klomp, m. zwavelijzer.

Kiesapfel |£\', - ball ia,e), m. ronde vuursteen.ronde Kiesel, m. kleisteen, m., -gruis, o. (vr.

Kleselerde. f. kiezelgrond, m., keisteenachtige aarde. Kieselhart,».zoo hart als eene kei. | hoogstongevoe-Kieselig-a vnl kiezel, ktisteeu. [lig.

Kieseln, v.a, hagelen, yzelen.

Kieselschlefer,m. toetssteen, m.

Kleselstein (ei, m. keisteen, kiezel-, m.

Kiesen, v.a. proeven; kiezen, uitzoeken. KlfeSg{ing\'a,ei, m. (im Garten), grindpad, o. Kieslcht. a. als keisteen, «ruis, grind.

Kieslg. «. vol keisteen, gruis, grind.

Kiesofeniö , m. smeltoven, m. voor kopergruis. Kiestrube ;ni, f.bak. m. met keistecaeu gevuld om te Kleswegle), Ui. grindweg, m. [doen zinken.


-ocr page 363-

KIS 339

KIE

KieBzeche (n), f. afdeeling, vr. van de mün, Traarin

zich verechillende ertsen scheiden.

Kleszlmmer, in. mijnwerker, m. die geheel alleen een

gedeelte der mijn bewerkt. V. Kleszeche.

Kieze, f. kistje, kast-, korf-, o.; (Schiff), kat, vr. KiezeL m. fyne keukenzeef, vr.

Kiff, m. gekijf, o.; run, vr.

Kille in), (. kil, vr.

Killen, v.n. tSeewort). slingeren.

Kilt, n. rokjo der Bergachotten; nachtelijk bezoek, o. Kllten, v.n, uit vrijen gaan, naar het meisje -. Kimme (n), f. top, m., punt, kim, vr.; scherpe kantv in.; (im Fasse), gergel, rand, m.; (von einem Schiffe), kant, m. die het water raakt; (beim Weber),inkerving, vr.; gezichteinder, horizont, m.

Klmmeisen, n. kimijzer, o.

Kimmen, v.a. inkerven, -keepen; kimmen. Klmmgang a.ei. m. kimplank, dek-, vr. KimmnolDel, m. (des Böttichers), kimschaaf, vr. Kimmkenle m, f. (des Bftftichers). houten hamer, m. Kimmplanke mi, f. v. Kimmgang. Kimmschlapr. m. v. Kimme.

Kimmung len). f. v. Kimme.

Kimmw*ger, ra. (Seewori), sluitplank, vr. Kimmweiae, f. zware teenen rand,m. van eene mand Kind (er), n. kind, o, | werk. o., vrucht, vr. -er und Narren sagen die Wahrheit, kinderen en gekken zeggen de waarheid; von - suf, van kindsbeen af; - noch Kegel, kind noch kraai.

Kindbett leund en), n. kraambed, o. Klndbetterinmen). f. kraamvrouw, vr. Klndelbler, —mahl, n. doopmaal, o.

Klndeln, kinden, v.n. kinderachtig zijn,als een kind beuzelen, spelen; bevallen, baren: v.a., met de roede begroeten.

Kindelvater(ft), m. doopvader, peet, m. (vr.

Kinderblattern, j.pl. kinderpokken, vr.me.. -ziekte, Kinderdatte(n), f. melkglas, zu;,?-, o. Kindereiien), f. kinderachtigheid,vr.;kinder8treek,m. Kinderfrau(en), f. kindermeid, vr. Kinderfreund(e), m. kindervriend, ra.

FinderhafC, a. und adv. kinderachtig; -lijk, als e^n

kind; onbezonnen.

Kinderhusten, ra. kinkhoest, m. (laar, m.

Kinderlapper (n), f. kinderspeelgoed, o., ramme-KinderkrelS (el, m. kinderkring, m.

Kinderlelire, f. cathechisatie, kinderleer, vr. (lijk. Kinaerleicht. a. (zelfs) voor een kind licht, gemakke-Klndermagdift,e), f. —madchen, n. kindermeisje^. Kindermfthrclien, n. kindersprookje, o. Kindermarkt ;a,e), m. kerstmarkt,St. Nikolaas-, vr. Kinder melker, m. nacht zwalu we, vr. Klndermuhme (n), f. kinderoppasster, mm, vr. Klndermutter (ü), f. goede, liefhebbende moeder

vroedvrouw, baker, vr.

Kindern, v.n. V. kindeln.

Kindernarr(en), m. kindergek, m. (kinderen.

Kinderpech, n.raaansap.uitwerp8el,o.van pasgeboren Kinderpeitsche, —pfeife (n), f. kinderzweep, vr.; -fluitje, - tromper-,o.

Kinderposse (n\', f. V. Kinderei.

Kinderpulver, n. slaappoeder, o. voor kinderen. Klnderranb, m. kinderroof, m.

Kinderrock ;ö,e), m. kinderjurk, vr.

Kinderruhe. f. V. Kinderpulver. KinderscbUtKe), m. kinderschoen, m. die -e ablegen.

ausziehen. -treten, de kindersclioenen uittrekken. Kinderschulein), f kinderschool, vr. Klnderepielie), u. kinderspel,O. | gekheid,kleinig-,vr.

Kinderspott, m. bespotting, vr., speelbal, m.der kinderen. (m. Kinderstreicll(e), m. kinderstreek, kinderachtige-. Kindertag, m. Allerkinderen dag, -,ni. na een feest, Klnderwftrterin (nen), f. kindermeid, vr. Kinderwelti f. kinderwereld, mapier, vr. van ziin en handelen der kinderen. (wijndruif,vr. Kinderwiege(n), f. kicderwie^; eene soort van slak; Kinderzucht, f. kinderopvoeding,-tucht, vr. Kindesalter, n. kinderlijke leeftijd, m., jeugd, kindsheid, vr.

Kindesbeine. n.pl. von -n an, van kindsbeen rf. Kindesdienst(e), m. dienst, m. uit kinderlijke liefde, uit kinderplicht. (vr.

Kindeskind(er), n. kleinkind, O.; nakomelingschap, Kindesmord. —mörder, m. kindermoord, -enaar,m. Kindesnoth:ö,ei, f. barensnood, m.

Klndespflicht, f. kinderplicht, m.

Klndesrecht (egt;, n. recht, o. van een kind. Kindesstatt, f. Einen an - annehmen, iemand als z\\jn kind aannemen. (kind.

Kindestbeil (6), n. kindsgedeelte, erfdeel, o. van het Kindhelt, f. kindsheid, vroegste jeugd, vr. | wieg, bakermat, rr.

Klndiscn, a. und adv. kinderachtig; onbezonnen, -beraden; niets beduidend, sich - gebarden, zich kinderachtig, als een kind gedragen.

Kindlein, n. kindje, o.; pop. oogappel, m.; scheutje, stek-, o.; zoutmaat, vr. (den, naief.

Kindlich. a. und adv. kinderlijk; eenvoudig, beschei-Kindlichkeit, f. kinderlijkheid; eenvoudig-, bescheiden -, vr.

KindSChaft, f. verhouding van het kind tot de ouders.

aanneming, vr. als kind, recht van -, kindschap, o. Kindsbeberin (nen), f. vroedvrouw, vr. Kindsbebung.. f. verlossing, vr.

Kindskocb, m. kinderpap, vr.

Kindtaufe (n), f. kinderdoop, m. (-maal, o.

Klndtauffest (e), n. —sobmaus (a,e), m. doopfeest, Kinetik, f. leer, vr. der beweging.

Kink (e), m.(Seewort), kinkel, m.; (in der Musik), kornet, vr . waldhoorn, m.

Kinkborn iö,er). n. waldhoorn, kink-, m. Kinkbusten, m. v. Keicbbusten. (gedeelte, o. Kinn, n. kin; punt, vr. van de kiel, vooruitstekend Kinnbacken, m. kinnebak, vr., kakebeen, o. Kinngrübcben, n. kuiltje, o. in de kin.

Kinnkette (n). f. kinketting, ra.

Kinnlade im, f. v. Kinnbacken.

Kinnreif.m V. Kinnkette. (m.,-gezwel,o.

Kinnsack ia, e), m. bei den Schafen), waterzak, Kinscbwurzel, f. sarassynkruid, o., haarwortel, m. KintSCbelbeerein). f. troskerseboom, ra.

Kiosk ie), m. Turksch tuinhuisje, tentje, koepeltje, o. Kipse (n), f. top, m., spits; rots, vr., gevel, m.

Kippe, f. wip; steilte, steile plaats, vr.; moederschaap, o. 1 gevaar, o. 1 auf der - stehen. op het punt van te vallen, in het ongeluk te storten.

Kippen, v.n. wippen, omslaan; het evenwicht verliezen; v.a. op den kant zetten, omgooien; (den Anker), lichten.

Kippen, v.a. uitzoeken, -kippen; (Geld),Bnoeien. Kippeln,v.n. een weinig wippen, wankelen,8partelen. Kipper und Wipper,m.geldsnoeier en versmelter, m. Kipperei (eni, f. geldsnoeierij, bedriegerij, vr., woe-Klppgeld, n. gesnoeid geld, o. [ker, m.

Kippkarren, m. stortkar, wip-, vr.

Kircbbau, m. v. Kircbenbau.

KildlClOlf (Ö.erj, n. keispeldorp, o.


-ocr page 364-

840 E1B

EIS

Klrche (n), f. kerk, tr., tempel, m.;Kezindheid,3:e-meenle, vr.; kerkelijk gezag, o.\\ Recstelijkheid, vr.; jreloof, o., eeredienst.m. je nfther die je weiter von Gott, hoe dichter bij den paus, hoe slechter Christen. Kircheuagende, f. KirchenordnunK.

Kirchenalteste (der !,m.kerkvoogd,diakenen, m.

Kirchenamt (a, er), n. kerkelijke bedieninjf, vr..

kerkeraad, n\\., bestuur, o. der kerkelijke Roederen. Kirchenbesucll (e),m. bezoeken,o. d^r kerk; visitatie, tr. der-. (kerk. Klrchenbau, m. bouwen, o., sticlitin^, vr. eener Zirclienbl0ckl m. armenhuis, vr. in de kerk. Firchenbraucn !a, e), m. plechtigheid, vr. in de

kerk; ritus, eeredienat, m.

Eirchenbncll (ü, er), n. kerkboek o. EirchentoUSze (ni, f. boete aan de kerk te voldoen;

straf, vr. door de kerk opgelegd. EircliencliGbStahl(a,e), m. diefstal, m. in de kerk. Eirchenfahne in), f. banier, vaandel,o. der kerk. Elrchenfenster, n. kerkraam, o.

Eirchenfest (e), n. kerkfeest, kerkelijk-, o. Elrchenfriede, f. onschendbaarheid, vr. der kerk; recht, o. van schuilplaats in de kerk; eensgezindheid, vr. onder de leden der kerk. (haar gebed, o.

Elrchengetoet (©), n. voorbede, vr. in de kerk; open-Ei rchen gebot (0), n. kerkelijk bevel, o. Eirchengebraucb (amp;,e), m. v. Klrcbenbraucb. Elrchengemeine ini, f. gemeente, vr., kerspel, o. Eirchengemelnscliaft, f. kerkelijk gemeenschap,

vr.. aandeel, o. in de weldaden der kerk. Eirchengerlcbt, n. geestelijk gerecht, o., consistorie, o. (kerk-, o. Elrchengesang (*, e), m. psalm, m., gezang, Elrchengescllicllte, f. kerkelijke geschiedenis, •, vr, der kerk. (kerk behoorende -, o.me. Eirchengüter, n.pl. kerkelijke goederen, aan de Eirchenhatt, a. als eene kerk, -achtig. (triarch, m. Elrchenbaupt (tt,er), n.hoofdto. der kerk; paus, pa Elrchenkasse (n), f. kerkekas, -, vr. der gemeente. El.rchenkreis (e), m. ring.m., parochie,vr.,kerspel,o. Eirchenlehn{e), n. kerkleen, o.

EirchenlPlire, f. kerkleer, vr.

Elrchenmans (amp;. e!, f. kerkmuis, vr. pop. so arm wie

i Ine -, zoo arm als Job.

Eirctienordming, f. wet, vr., reglement, o. der kerk, -tucht; liturgie, vr., kerkgeoruik, o. (m. der kerk. Elrcüenpatron (ei, m. patroon, beschermheilige, ElrchenpOStille, f. kerkbijbel, -, m. van den voor-zanger. (den -.

Eircbenrath (a, e), m. kerkeraad, m.; lid, o, van Eirchenraub, m. kerkroof, m. heiligschennis, vr. Eirchenrauber, m. kerkroover; heiligschenner, m. Eirchenrecht, n. kerkelijk recht, -, o. der kerk. Eirchenrutquot;, m. beroepen, o. van een predikant; afkondiging, vr. in de kerk.

EJrchensatz, m. recht van benoeming der ambtenaven in de kerk. -, o. van collatie. Eircliensatzung(eii), f. wet, verordening, vr., reglement, o. der kerk. (tie, vr. Elroheiischeinie),m. doopattest, trouw-,o.; attesta-Eirchenschrauck, m. V. Eirehengeriitb. EirchensitZ ie:, m. plaats, vr., stoel, m. in de kerk. EirchenspaltUUg len), f. scheurinir, vr. in de kerk. Eircbenspracbe, f. taai, uitdrukking, vr. der kerk.

V. Eircnenruf. (geestelijk opperhoofd bestuurd. Eircbenstaat (eil),m. kerkelijke staat,-, m.door een E-rchenstrafe (n), f. V. Eircbenbusze. Eircbenstubl (0,6), m. V. Eircbensitz. Kircbentbum, n. allen, o. wat op de kerk en de geei-teliikheid betrekking heeft; leerstellingen, in-, vr. in:\'., inrichting, vr. der kerk;iron., misbruiken, o.me., heerschzucht, vr. der Kircbenvater (a). m. kerkvadar, m. Eircbenverbesserer, m. kerkhervormer, m. Eircbenverbesserung (en),f. kerkhervorming, vr. Eircbenversammlung ien), f. kerkvergadering, vr. concili»-, o.

Kircbenwelse (nt, f. kerkgesnng, o., tmelodie, vr. Eircbwesen, n. v. Klrcbentbum.

Eircbenzettel, m. geboortelijst, trouw-, sterf-, vr.,

briefje, o. waarop de predikbeurten zijn opgegeven. Eircbenzucbt, f. kerkelijke tucht, vr.

Kircbcnle (n), f. kerkuil, m.

Kircblabrt (en), f. rijden, o. naar de kerk; plechtige

optocht, in., processie, vr. naar de -; kerspel, o. Eircbgang (a, e!, m. (der Braut, Wöchnerin), kerk-

gans; weg, m. naar de kerk.

Kircbgangsagerin (nen), f. lijkbidster, vr. EircbgenOSS (CU), m. lid, o. van hetzelfde kerspel,

parochiaan, m.

Eircbbof lö, e), m. plaats om de kerk; begraaf-,

vr., kerkhof, o.

Eircbböre, f. kerspel, o.

Eircbkauzlein, n. kerkuil, m.

Eircblicb, a. kerkelijk, overeeustemmend met de beginselen, de waardigheid der kerk.

Eircbmesse, f. feest, o. der kerkinwyding;kermi8, vr. Eircbner, m. koster, misdienaar, m.

Eircbspielie). n. kerspel, o., gemeente, vr. Eircbsprengel, m. rechtsgebied, ressort, o. van de

kerk of den geestelijke; kerspel, bisdom, o. Eircbstand (a,e), m. V. Eircbensitz.

Eircbstock (ö,ei, m. offerbus, armen-, vr. Eircbweibe n),f. v. Eircbmesse. diekalte -,Mi-

chaéliswarkt, vr

Eirmes, Eirmse, f. V. Eircbmesse.

Eirnt, f. gewei, o., horens, m.me.

Eirntelkafer, m. V. Hlrscbkamp;fer.

Eirre, a. und adv. mak, lam. | gedwee, toegevend, onderworpen. - machen, tam maken.

Eirre in), f. tortelduif; spurrie; zachtaardigheid, vr. Eirren. V.a. tam maken, lokken; v.n., kirren. Eirrbeit, f. zachtaardigheid, mak-., vr.

Eirrbahn (a,ei,m. korhaan,m. (vr.

Eirrmewe in), f. aschgrauwe, zilverkleurige meeuw, Eirrung, f. lokken, aan , o., lokspijs, vr., -aas, o. Eirscbbaum Ift.e\', m. kerseboom, m. Eirscbbeiszer, m. dikbek, m.

Elrscbbranntwein (e), m. ratafia, kirsch, vr. EirSCbè in), f. kers, vr.

Eirscbfli\'k,ien), m. v. Eernbeiszer. EirscbgeiPt, m. v. Eirscbbranntwein. Eirscbkern (e), m. kersepit, vr.

Eirscbrotb, a. rood als eene kers, -rood. Kirscbstiel tel, m. kersesteel, m.

Eirscbwald (ö„er), m. kerseboomgaard, m. Eirscbwasser, n. —wein, iu.kerswater,o., -wun,m. Eirsel, f. karamp;aai, vr.

Eissen, m. kusstn, o., peuluw, vr.

Eissenbezug, —überzugiü,e),m.—zlebe(n).f. kus-

snnsloop, vr.

Eigtcben,n. kistje, kast-, o.

EiSteim, f. kist, kast, vr.. koffer, in.

Elstendamm (a.e), m. kisting, vr.

Eistenfegerin (nen), f. pop. verkwistende, veel uit-

loopende huisvrouw, vr.

Eistenfüllnng, f. bruidschat, m.

KlfltenpÈand, n. draagbaar onderpand, o.


-ocr page 365-

KXA

EIS

341

Klster, m. schrtapyzer, o. om de slakken van gesmolten metaal af te slaan. (ker, m. Klsfcler. Klstner, m. kistenmaker,kastrnschrijDwer-KltS, KiSZ. f. suelzeilend jacht; o.

Kithara, f. V. Cither.

Kitschbaum (amp;,6), »gt;. troskerseboom, m. Kitschen, v.n. tegen elkander stooten.karamboleeren. Kltt, Kitten, in. scheur, vr., barst, m., spleet, vr. Kitt, m. Kitte, f. tras, cement, leem, o., lijm. vr.

stoijhHrs, maagdewas, o.. pleister, vr.

Kittel, m. kiel, staljas, rok, m.; pop. er bat den - ura-

ftekehrt, hij is van geloof veranderd.

Kitten, v.a. in tras, cement legden.

Kitzel, m. kittelins, prikkeling; jeukte, v.r.; lust, m geheime drift, vr. tot. (gevaarlijk.

Kitzelig,a. kittelig. | kitteloorig,lichtgeraakt;neteliic, Kitzelipkeit, f. kitteligheid, vr. | kitteloong-, lichtgeraakt-; waaghalzerij, vr.

Kitzeln, v.n. kittelen. | streelen, aangenaam aandoen;

sich -, v.r., zich verheugen.

Kitzler, m. kittelaar, m. (in alle beteek.) Klatoasteren, klabacken, v.n. Starnpend,huppelend rondloouen.

Klack, klacks! interj. plof! daar ligt hij! bons! Klftcke (n), f. scheur, spleet, vr. (den, momen,

Klacken, klö,cken,v.n. kraken, breken,barsten;klad-Klacke ;n), f. oude koe, vr., - knol, m.

KJadatsch interj. V. klack.

Kladde (n). f. klad; -boek, o.; schets, minuut, vr. Kladden, v.a. kladden, morsen, in het klad schrijven.

1 de klad inbrengen, onderden prijs verkoopcn.-doen. KlafFen, V.n Openstaan.wijd van een scaan.-de Wande, gapende wond, vr. V. klatsclien. (leven maken. Klftffen. v.n. keffen, aanhoudend blaffen, klappen. Klaffenkraut, n. v. Immergrün.

Klamp;ffer, in. brak, m. met hangooren; (auf der Jagd). keffer, in. | kijver, zwetser, verrader, m.; (Pflanzc), lianekam, m.

Klaffmuscliel \\n!, f- zich openende mossel, vr. Klatter in;, f. vadem, vaam, m.

Klafterholz, n. vaamhout, brand-, o.

Klatterig, a. een vaam houdend, lang, hoo^. Klafterm a [a] SZ, n. vaam, vadem, m.

Klaftem, V.n. met den vaam meten. Klafterrahmen, m. houten schraag,een vaam inhoudend; houtmaat, vr, (vaam-. Klafterschlapr, m. hakken, houwen,o.van brandhout, Klaftersetzer, m. v. Holzbieger.

Klafterstock (ö,e), ra. V. Klafterrahmen. Klaprt)ar,a.aan tekiagen.redenen tot aanklacht gevend. Klage in), f. klacht, vr., geklaag,-kerm,-schrei, o.; aanklacht, beschuldiging vr., proces, o., zaak, vr. ich habe keine - überihn,ik heb my niet over hem te bc-klairen;eine - anstellen,anhüng:ig machen,eene klacht inleveren; - füllt nicht den Magen, klagen baat niet; pop. die - anleggen, m den rouw gaan. (deert,m. Klagehold iei. m.twistzoeker, hij die gaarne proce-Klagebriet (e), m. brief, m. vol bezwaren, beschuldigingen. (accusatief, m. Kla{?[e]endungr, f. —full, m. voorwerpsnaamval, Klage rau en),f. klaagvrouV.\', (gehuurde)schreister,vr. Klagehaus (ft,er),n. sterfhuis, -,o. van ruuw. Klapelaut (e), m. klaagtoon; -zaag, m.

Klagelel, f.aanhoudcnd, noodeloos geklaag, -bedel, o. Klagelled (er), n. kiaaglieil, o., jeremiade, vr. Klageln, v.n. onophoudelijk, noodeloos klagen, zwarigheden opwerpen.

Klagelos, adv. zonder klacht. - morren, stil.

Klagen, v.n. klagen, trenrfn,redpn tot. ontevredenheid hebben; klacht inleveren, auf Schadenersatz eene aanklacht om schadevergoeding doen; v.a. Einem Etwas -. zijn nood aan iemand klagen; poet. Einen -. iemand beweenen, -treuren; pop. sich krank -, zu Tode-,ziek worden,8terven tengevolge van hetklagen.

Klagegrand (ü, e), —punkt (e), m. reden, vr. tot raan]klacht; punt. o. van -.

Klftger, m. ;clager,eischer, beschnldigcr, m.; der - bat wol, wenn (•pr Frabler nur was batte, klager geen nood, bluffer geen brood.

Kiagerei (en), f. v. Klögelei.

Kiagerisch, a. hetgeen betrekking heeft op den klager, eischer, 1 klaagziek, tot klachten genegen.

KlageSChritt(en), f.iaanklacht,beschuldiging, vr.

Klagestimme(n), f. klagende stem, klacht, vr.

Klageton (ö,ei, m. V. Klagelaut.

Klagegewand (ft.er), n. rouwgewaad, o.

Klagezeit, f. termijn van aanklacht; treurige tijd, m.

Klögllch, a. und adv. klagend, beklagelijk ,-klagens-naardig, ellendig; treurig,deerniswekkend; armzalig.

Klagllchkelt, f. treurigheid, beklagenswaardig-,

Klameieisen, i. kalefaatbijl, ra. pellende, vr.

Klameien, v.n. kalefaten.

Klamms a. und adv. klan», koud, nat, stijf,8atnentrek-kend, nauw, beklemmend,in den brand zittend.

Klamrn, m.kramp.ra.opdeluchtpüp;verbrand koren,o.

Kiamm, f. und n. bergf ngte, spleet, kloof, vr.

Klammer (n), f. haak, ra., krara, vr., houvast; gespleten klemboutje; nypertje, anker, o.; haakjes, o. rae. van de parenthesis.

Klammerhse in), f. groote suikererwt, vr.

Klammem, «\'.a. vastkrammen, -haken; sich -, v.r., zich vastklemmen. (klemhoutjes.

Klammersack (ö, e), m. waschvroawenzak, m. met

Klammersatz (amp;, e), ra. tusschenzin, -, ra., tusschen twee* haakjes.

K1 ammeistrauch ia, e), m. klimopplant,8linger-,vr.

Klammgallig, a. (vora Gestcin), zeer vast, - hard; galachtiir, klieriar.

Klampe :n), f. iScewort), V. Kramme.

Klamperer, Klemperer, ra. hij, die in huis alles m«akr, knutselt, repareert, ra.

Klandestine, f. moederkruid, o.

Klang (ft, e\', ra. klank, toon, in., geluid, o. | eïuen gutfii - haben, een goeden naara hebben.

Klangboden \'ö), m. klankbodem, m.

Klangente (n), f. kwaakeend, vr.

Klangfusz, m. voetmaat, vers-, vr.

Klanglehre, f. leer van het geluid, acustiek, vr.

Klangloch, er), n. galmgat, o. (zwijgend,

Klanglos a. und adv. zonder toon, - geluid; 3tom,8til,

Klangnachahménd, a. klankuabooteend.

Klangreich,a rijk aan klanken, zangerig, welluidend.

KlangStein te), ra. weerklinkende steen, m.

KlangvOil, a. welluidend, vol klinkend, weer-.

Klangwort,ei,n.welluidend,luiduitgssproken woord; klanknabootsend -, onoraatopoia, vr.

Klap und klar, adv. kant en klaar.

Klapp, Klapps !e), m. pop. klap, slag, sloot, ra.

Klappboie, - -bake (n), f. kegelvormige vastliggende drijfton, m.

Klappchen, n. klepje, dekseltje, o.

Klappe (n), f. klep, klap, vr., deksel, o.; omslag; vleugel, m. dien raen neerslaat.

Klappen, v.n. klappen, «net een klap, gedruis neervallen, mit den Zahnen -, klappertanden; mit der Peit-sche met. de zweep knallen. | die Verse - nicht, die verzen rijmen niet, zijn niet welluidend; v.n., tuf-, in die Höhe -,opslaan, neer-.


-ocr page 366-

343 EIiA.

KTjB

Klapper, m. klap, klep, vr.; ratel, m.; klephoutje, o.,

castagnette, tf.; rammelaar, m., schelletje, o. Klapperholz (Ó, er), n. klephoutje, o..ca8tagt;i:nctte,vr Klapperjagd ten), f. klapperjacht, drijf-, vr. Klappermaul (amp;, er),m. rammelaar, babbelaar, m., -kous, vr. (o. j v. Klappermaul.

Klappermiihle (ll),f. (Voffolscheuche), klepmolentje. Klappern, v.n. klapperen, kleppen,rHtelen,rammelen, klf-tteren. mit den Thalern-, met fjeld rammelen;-jfehört zum Handwerke, rillen hoort by de koorts. Klappernuss lü, e), f. wilde pimpernoot vr. Klapperrose (n), f. klaproos, vr.

Klapperschlange (n), f. ratelslang vr. (stok, m. Klapperstock, —Stecken. m. (der Fuhrleute), rem-Klapperstorch (ö,e), m. pop, (kleppende)ooievaar,m. Klappertasche in), f. v, Klappermaul.

KlapphandSChuh (e), m. want, vr.. handschoen, m. Klappholz, n. eiken duirenhout. o. [met éifn vinder. Klapplcht, a. op eene klep gelijkend.

Klapplg, a. van kleppen voorzien, vol Klapps, m. V. Klapp.

Klappsen, v.a. pop. een tikje geven, klappen -, slaan,

dat het klapt.

Klapelel (6), m. toeslaande sluis, vr.

Klappstiefel, m. hooge laars, rij-, vr.

Klapptlscll (e). m. klaptafel, vr.

Klarauglg, a. heldere, schitterende oogen hebbend. Klar, a. und adv. klaar, helder, doorschijnend. 1 enkel, fijn, zuiver, duidelijk; zeker, buiten allen twijfel.(See-wort), klaar, gereed; ins Klare setzen, ophelderen, duidelijk maken; ins Klare kommen, beginnen te begrijpen. duidelijk worden.

Kiar (e), m. kamerdOfk, vr., batist, o.

Klare, f. dunheid, fijn-, helder-,doorschijnend-, vr. Klaren, v.n. helder worden, licht -, doorschijnen-Klamp;ren, v.a. klaren, helder maken.

Klarhelt, f. klaarheid, helder-, duidelijk-, vr. Klarleren, v.a. bü het tolkantoor declareeren, aangeven; uitklaren, zeilree maken. (bewijs, o. Klarmachung (enj, f. verduidelijking, uitlegging,vr., Klèirkessel, m. zuivcringsketel, raffineer-, m. Klarspelslg, a. (von Bleiganz), uit fijne dobbelsteentjes, korreltjes bestaande.

KlatSCll! interj. klets, klita! (klappen, o.

Klatsch (e), m. zweepslag, klap, m.;\'der Peitsche), KlaÜ8CllbüCll8e(n),f.k.\'apbu8,vr. j babbelkoui,praat

ster, vr. . ,

Klatsclie (n), f. vliegenklap, m. V. Klatschbiiclise. Klatschen, v.n. klappen, met derweep -,in de handen -; fam., praten,babbelen,praatjes vertellen;v.a.,Eineui Beifall -, door handgeklap zijne tevredenheid te kennen geven, toejuichen; Etwas -, iets oververtellen, rondstrooien.

KlatSCher, m. hij, die (in de handen) klapt, met de zweep -, m.

KlatSCher, m. babbelaar, praatziek mensch, m. Klatscherel (en), f.kwaad8prekendheid,babbeltrij,vr. Klütscherln men», f. babbelaarster, praat-, vr. Klatschform (en), f. drukplaat, vr., afgietsel, o. Klatschhaft, a. praatziek, babbel-. Klatschpesellschaft, f. babbelpartij, vr.; iim Hüh-

cet-atall), gekakel, o.

Klatschrose (n), f. klaproos, vr.

Klatterlg, a. klonterig, kleverig, nat; slecht.

Klatze (n), f. (im freien Felde), stampmolen, m. zonder dak.

Klaubebüline, f. (im Bergbaue), zuiveringstafel, vr. van erts; uitzoeken, o. van -; (beim Tuehmacher), pluistafel, vr.

Klaubejunge (n), m. jongen met het uitzoeken der ertsen belast.

Klauben. v.r. uitzoeken, zuiveren; met den klauw, de hand opcemeu, -graven; knagen, kluiven, knabbelen; uitpeilen. 1 -pluizen, navorschen.

Klauber, m. uitzoeker, zuiveraar; pluizer, m.; grijze

of blauwe specht, vr. | schraper, vrek, m.

Klaubig, —bicht, n. uitgeschoten, slecht erts, o. Klaue in), f. klauw, noot; ankerklanw, m.

Klauen, v.a. met de klauwen, nagels aangrijpen; met

klauwen, nagels voorzien, kalefateren.

Klauenfett, n. vet, o. uit den klauw getrokken. Klauengeld, n. belasting, vr. op het vee. Klauenbammer a), m. kalfaathamer, m. Klauenschmalz, n. v. Klauenfett. Klauenstouer, f. —tnaler, m. —zenent, n. v.

Klauengeld.

Klauer. m. kalfaterer; kalfaathamer, ui.; klauwdier.o. Klaulg, a. met klauwen gespleten.

Klause (U), f. kluis, cel; bergengte, vr.; slot, o.; sluis.

poort, vr.; (der Erzwascber),waterput,m.;vuurtang,vr. Klausner, Klausenbewohner, m. kluizenaar, her-Klave ml, f. stapel, m. kloof hout. [miet, m.

Klavier ie), n. klavier, o., piano, vr., vleugel, m.; (am

Webestuhle), haak, in.

Klavlerplanke (n), f. laken weversplank, vr. met een

haak. o. om het te scheren laken vast te houden. Klebauster(n),f.aan dJ rots klevende oester,parel-,vr. Klebe. f. vlaszijde, vr.

Klebeblatt (ft, eri, n. aanplakbiljet, o.

Klebegeld (en, u. hypotheek; huWschuld, vr. Klebekraut, n. walkruid, o., klis, vr. Klebelamp;ppclien, n. pleistertje,o. | laster,m.,kwaad-sprekerij,vr. Einem ein anhftngen, iemand belasteren. Kleben, v.n. kleven, aanhangen, blijven vastzitten; v.a.. vastkleven, plakken, lijmen. | gehecht zijn aan, aankleven.

Klebenetz (e),a.(der Flscher),grondnet;leeuwer;k8-,o. Klebepflaster, n. hechtpleister, vr.

Kleber, m. kleefstof, lym, vr.

Kleberlcllt, a. kleverig, als lijm. (mig, taal.

Kleberlg, e. lijmhoudend, met lijm doortrokkeu, lij-Kleberklee, m. spaansche klavier, vr.

Klebeschrïtt (en), f. —zettel, m. v. Klebeblatt. Kleck (ei, Kiecks, m. vlak, inkt-, vr.

Klecken. v.n. kladden, vlekken, morsen; knoeien,

broddelen; pop , voldoende zijn.

Kleckbuch. (ti, er),n. kladboek, o.

Klecker, —maler, m. knoeier, kladder; schilder, m. Kleckerei (em, f. geklad, -mors, -knoei, o. Klecksier,a. geklad, bemorst, gevlekt.

Klee, m. klaver, vr.; (im Kartenspiele), klaveren, vr.

me.; driedubbele mijn, vr.

Kleeblatt (ft, er), n. klaverblad, o. 1 er hat ein vier-

blfttteriges - gefunden, hij is een gelukskind. Kleeblattnase (n), f. ammkaansche vleermuis, vr. Kleebube tn), m. (im Kartenspiele) klaveren boer, m. Kleedame, f. -dans, m. klaveren vrouw, vr.;- aa9,o, Kleefarbe, f. klaverrood, o , -kleur; vr.

Kleefeld ier), n. klaverveld, o.

Kleesalz, n. klaverzout, o.

Kleezug :ü, e), m. (in der Baukunst), versiersel, o. in

den vorm van blaadjes, bloempjes.

Kiel, m. klei. vr., leem, o., mergel, vr.I

Klei, f. V. Kratze.

Kieiacker (ft), tn. kleiakker, -grond, ui.

Klelbalken, m.nl. grondbalkcn, m.me. in eene sluis.

Klelbeize, f. \\. Klelentoelze.

Kleiben, v.n. kleven; knapen, m.


-ocr page 367-

KL® 343

KLE

Klelber, m. boerenmetselaar; kladder, knoeier, m. Kleiberlehm, m. pleisterkalk, klei, rr. met atroo. Klelblg, a. kleverig, leeaiachtig.

Kleibschnitt, m. (beim Tuchinacher), wolschaar. vr. Kleibwerk, n. leemwerk; bouw-, o. met leem en slijk. Kleld (er), n. kleed, o., kleediif, vr., -stuk; gewaad, o.. japon, vr. | vorm, m., uiterlijk, o. -er machen Leute, kleeren maken den man; jeder friert. danach er er bat. ieder kryict zijn deel, wat bem toekomt. Kleiden, v.a. kleeden, be-, kleeden aantrekken; v.n., zitten, passen, staan, der Anzu^ kleidet ibm; die klee-dinir staat bem ^oed.

Kieiderbarchent, m. bombazijn, o.

Kleiderbesen, m. —bürste tni, f. kleerenborstel, schnier, m. i koopman, uitdrager, m.

Kleiderbündler, —kramp;mer, —trödler, m.kleeren-Kleidermacber, m. kleerenmaker, m. Kleidermotte (n), f. kleerenmot,Tr. Kleiderrecben, m. kleerenrek, o., kapstok, m. Klelderschrank e), m. kleerkast, vr. Kleldertracbt (e), f. kleederdracht; mode, vr. Kleidkeale (n), f. bouten hamer, m. tot bet bekleeden van touwwerk. (de; netjes.

Kleldsam, a. und adv. kleedend,|g:oed zittend, - staan-Kleidung (em, f. kleedinp; be-, vr., pak, o. kleeren;

uitrusting;, uniform, vr,

Kleldangstück (e), n. kleedingstuk, o.

Kleie, f. zemelen, m.me., zemelmeel, o. wer sicb mischt unter die den fresïen die Saup, al te goed is buuv-Klelenbelze, f. looiersloog, vr. [mans gek.

Kleienbrod ie), n. met zemelen vermengd brood, o. Kleienstein (e), m. weeke, zwarte turfsteen, m. Klelensucht, f. huidziekte, vr., dauwworm, m. Kleier, m. siootenmaker, -schoonmaker, m. Kleierde. f. kleierde, vr., -irrond, ra.

Klein, a. und adv. klein, niet groot; kort; weinig, niets beduidend. | kleingeestig, plat, gemeen. - und rein, klein maar rein; von - auf, van de vroegste jeugd af aan; über eln -es, binnen kort; - von Jemand denken, Keene grootc gedachte van Iemand hebben; - denken bekrompen zyn.

Klein, n. kleine beendereu en a idere kleine stukken, o.me. ven een geslacht stuk vee; de van de schoven afgebroken aren, vr.me.

Kleinbftcker, m. In het klein verknopende bakker, m. Kleinbamp;ss, m. V. Bratsche.

Kieinbauer (n), m. lialve hoer, m.

Kleinbinder, m. kuiper, m. van emmers en tobben. KleinbOKenrad (ft, er), n. iln der Uhr), derde rad, o. Kleinbogenform, f. klein-folio, o.

Kleinbraune, m. soort van roode wijn, Rublander,m. Klefne (n), a. (der, die, das), kleine. -, o. kleine,-tje o. Kleineln, V.n. naar kleinigheden zoeken,grijpen,klein-Keestig lenken; verminderen, afnemen; v.a., klein, kort slaan. (diende, knecht

Kleinenke (n), ra. jongen, m. tot hulp van den be-Kleintra.nkiscn.e (der), m. eene soort v^n wijn. m. uit Meiszen.

KleintüKlg, a. nietig, kleingeestig; onbeduidend. Kleinfilffigkeit, f. nietigheid, kleingeestig-,onbeduidend-, vr. (-, pendant, m. Kleinpeist (er), m- kleingeestig persoon, bekrompen KleinRemalde, n. miniatuurportret, o. Kleinglfi,abl{?keit, f. klelnKcloovl^heid, vr.,klelnge-

loof, o.; gemis aan -, o. o. aaa zelfvertrouwen. KleingUt, n. kleingoed, o.1 kleine waar, vr.; te dun

gegoten kauon, o.

Kleinhandel, m. kleinhandel, m.

Kleinbamp;ndler. m. kleinhandelaar, m.

Kleinbeide, f. brem, vr.

Kleinheit. f. kleinheid, onbeduidend-, vr.

Kleinherr (en-, m. heertje, fatje, o.

Kleinhundert, n. rond\'- som van iiondetd. KleinjAhrig. a. (von Holz), met kleine zwakke rioifen^

weiniK gewassen.

Kleinigkeit en), f. kleinigheid, nietlif-, vr. Kleinlgkeltskrftmer, ra. uitdrager, plulzer, lekker, overdreven vitt. r, in. -el (n), f. vitterij, beuzelarij, vr. Kleinkinderbewahranstalt, f. bewaarschool, vr. Kleinklieber, m. duigenmaker, kuiper, m.

Kleinknecht (e), m. v. Kleinenke.

Kleinlaut, a. und adv. zwak klinkend, met eene enkele lettergreep sprekend; verschrikt, neerslachtig, moedeloos; - machen, den moed benemen;vernederen. Kleinlicb, a, aan kleinigheden gehecht, kleingeestig;

laa^. onedel. (geestig-, vr.

Kleinlichkeit (en), f. nieti!fheid,onbeduideud-;klein-Kleinmaler, ra. Diinlatuurschiloer, m. Kleinmeistern, v.n. op kleinigheden aanmerkingen maken vitten. (slagen-, vr.

Kleinmuth, m. kieinmoedigheid; moedeloos-, neerge-Kleinod ie und ien), n. kleingoed, - vleesch, huls-raad; kleinoodjuweel, -en sleraad,o I kostbaar pand, o. Reichskleinodien, kroonjuweelen. o. me.; desillel-Kleinrttster, m. papenhout, o. [mes),lofwerk,o. Kleinschmied ie\',, m. klelnsmid, eg-, 8lotemnakcr,ni. KleinsllDer, n. twee duimszilverblad, o.

Kleinsinn, in. kleingeestigheid, bekrompen-, vr. Kleinspecht (et, m. boo-nkrulpertje, o. Kleinspeisig, a. (von Erz). fijn gekorreld. Kleinstabe in\', m. kleine letter, vr.

Kleinpttidter, m. bewoner van eene kleine provinciestad; burxermannetje; b krompen u., ploert, m. Kleinstadterei (en), f. manleren, gewoonten,vr.me.; Vuoroor.leelen, o. me., eenzijdigheid, vr. aan kleine steden eisen, (nietig, onbeduidend; ploertig.

Kleinstadtiscll,a.und adv.kieinsteedsch; bekrompen. Kleinvieb, n. kleinvee, o.

Kleinvlertel n. klein kwartvelworm,m. (zoutmijn. Kleinvogt (ö,e), m. opzichter, aanwijjer, m. in eene Klein waare (n|, galanteriewaar, vr.

Kleische n), f. schol, vr. (wort), werk, o.

KleiSter, m. pap, lijn-, meellym, vr.; siijfsel, o.; iSee-Kleisteraal (e», m. —alchon, n. (lm Buchbinder-

kleister), aaltje, o Kleisterlg, a. pappig, lümig, kleverig.

KleiStem. v.a. kleven, plakken, stijfselen.

Klemm, a. hard; eng, beperkt,- -nauwd.

Klemme (n), f. nijptang, schroef, klem, vr.; (Maul-•perre), klem, vr. | nadruk, m.; kracht, vr. in die -trieben, in het nauw drijvt-n.

Klemfall, m. toestand, m. waarin geene keus overbluft, verlegenheid, onge-, vr.

Klemmhaken, m. schroef, vr. V.Klammer. Klemmig, a. (vom Gestein), hard, vast, moelelyk te Klempern, v.n. V. klimpern. [winnen.

Klempner, m. blikslager, klein8inld;bekken8lager,m. Klempnerblech, n. dun vertind ijzerblik, o.

Klenke (n), f. bosje haar, o. in een borstel.

Kleppe n*, f. liimroede, vr.

Kieppen, —parn, v.n. draven, galoppeerrn.

Klepper, m. hitje, o.. renner; klepper, vogeivrrschrlk-ker, m., klepmolentje, o.; (Vogel),dlkbrk, m.ehemals) telganger V. Zeiter.

Klepselaum, n. olielampje, O.

Klepsydre, f. watervuurwerk o.

Kleromantie, f. waarzeggerij, vr. uit getallen. Klesebasen m. hulst, vr.


-ocr page 368-

344 KLE

KOS

KlipplCht, a. op klippen gelükend.

Klippig, a. klipachtig, vol klippen. | gevaarlijk, Klippinp (el, m. eene noodmunt, vr.

Klippkanne (n), f. kan, vr. met houten deksel. Klippkram, m. winkel in 8nuisterijen,handel. in. in-. Klippkruger, m. kroeghouder, m.

Klippschenke (n), f. kleine kroeg, vr. Klippscliliefen, m. v. Klippendachs, Kllppscbule in), f. kinderschooltje;een bal8pel,o. Klirren, v.n. kletteren, rammelen, tegen elkander

stooten,mitden Glasern -, klinken.

Klitoris, f. kittelaar, in., vrouwelijke roede, vr. KlitSCh! interj. klets! klap! (laster, in.

KlitSCbte), m. vlek, vr.; (Uutter), klet«,vr. | sniet,vr., KlitSChen, v.n. kletsen, klappen, klinken, j klappen KlitSChlg, a. niet uitgebakken, kletsig. (geven.

Klitterbucb (ti,er!, n. kladboek;schets-,o.-schuld,

f. v. Klipper—.

Klitzen, v.n. schitteren, glinsteren, vonkelen.

Kloak ie), m. Kloake (n), f. riool, O., mestpoel, ni. Kloben, m. anker; houvast; o.; katrol, vr.; takel, m. windas, o.) vogelknip, vr.;handvol,vr.vla8;kloofhout, o.;(emer Wage), schaar, vr.

Klobendeicbsel, m gaffeldissel, dubbele-, m. Klobensage in).f. fourneerzaag, vr.

Klobenseil \\ei, n. stroptouw o.

Klonz, in. wig, vr., houten dkpertje, o.

Klop;damm \'ü.ei, m. Zoilendijk, m.

Klopfe, f. klem, engte, vr., gedrang, o., uitgedorschte schoof, vr.;; werktuig, o. om de spelden te brieven. Klöpfel, in. klopper, hamer, knuppel, stamper; trom-

mels\'ok, m.; klosje, bij het kantmaken.

Klopfen, v,a. und a. slaan, kloppen, trillen, doen-; insiaac, -drijven, einen auf die Finger-, iemand op de vingers tikken; (beim Buchdrucker), een vorm dresst eren. (worm, m.

Klop\'er, m, klopper, m.; zwarte specht, vr.; hout-Kloplfechter, m. voorvechter, twistzoeker m. KiopiTecbterei (eni, f. vechtpartij, vr. gelebrte-,

twistgeschrijf, o. tusschen geleerden.

\' Klopfgarn, n. lampenkatoen, o. (pen.

Klopbammer (amp;;, m. hamer, .u. om de zei* te scher-Klopfhensgt (e|, m. klophengst m.

Klopfholz. n. klopper, stamper, m.; (beim Buchdrucker). dresseerhout, o., knuppel, m.

Kloptjagen, n. drijfjacht, vr.

Kloptkeule (n), f. Stamper, klopper, m.

Kloplring iC), m. (an der Thüre), klopper, m. Klopfsee (11), f. holle zee, vr.

Klöppel, n. (fllr Spitzen), klos, vr.; (am liaise des

Hundts), kluppel, m. V. Klöpfel.

Klöppelgarn, n. kantgaren,o. (maken.

Klöppelkissen, n. kussen, o, met lade om kant te Klöppeln, v.a. kant maken .\'einen Hund), een kluppel aandoen. (ster, ve.

Klöppler, m.; —in (nen). f. kantwerker, m.;-werk-KlOamarie, f. non. geestelijke zuster, vr.

KlOSS iö.e\', m. kluifje, meel-, vleeschballetje, o. 1

lummels, sukkel, m.

Klossdeckel, m. pop. slechte hoed, m,

Klossig, a. kluitachtig, deeg-;klonterig. (ring, vr. Kloster iö),n.k]oo8ter,o. 1 monnikenleven,o.;afzonde-Klosterbruder (ü), m. monnik, leekebroeder, m. Klosterbüliel, m. heuvel, m. bij het klooster. Klosterfrau en), f. geestelijke zustenpriores, vr. Klostertraulein, n. geestelijke zuster, no. , vr.; (Vogel), kwikstaartje, o.

Kostergang (ft,ei, m. kruisgang in het klooster, met traliën afgesloten-, m.

Klette (n), f. klis, vr., boomkrokeltje, o, sicli wie einc - anhaiii.ei», iemand overal op den voet voljjen, geen

Kletten, v.a. wolpluizen. [oogenblik verlaten.

Kletter, m. wolpluiz^r^.

Kletterelsen, n. klauterspoor, vr.

Klltterer, m. klimmer, klauteraar, m.

Klettergeiüst (6). n. instrument in het gymnaBtiek-lokaai.,

Kletterh, v.n, klimmen, klauteren.

Kletterstange in!, f. kokanjemast, vr.

Kleuder, f (Gewicht), steen, m., 21 pond.

Kllbbern, V.n. van koude bibberen.

Klieken, v.a. pleisteren, vastkleven.

KLcker, m. leempleistcr, vr., knikker, m

KliCkem, v.ü. met. knikkers spelen, knikkeren.

Kliebeisen, n. (derBrttticher), kloofijzcr, o.

Klleben, v.a. undn. klooven, splijten, barsten.

Kliebenklöppel, m. groote kolenbrandersknuppcl. m. om de ruimte voor bet in brandsteken van den houtmijt te houden.

Kllebig, a. gebarsten; te klooven, kloofbaar.

Kllma (tel n. klmaat, o.

Klimmen, v.n. klimmen; naar boTen slingeren; buikpijn hebben. V. klettern.

Kllmme in) f. klimplant, vr.

KHmpern, v.n klinken, rammelen, geluid maken,auf ■inem Instrumente -, op een instrument bami-ren, tikken, een toon doen hooren; v.a. ein Stück-, een muziekstu op ellendige wijze, afspelen, ■ rammelen.

Klinge in) f. klinjf, vr., lemmet, O. 1 zwaard, o. voor die- fordern, uitdagen; überdie - springen, lassen over de kling jagen; nicht bei der - bleiben, van ilen hak op den tak springen.

Klingelbeutel, m. armenzakje, o.

Klingeldraht (ft,e),m. schelkoord, o.

Klingelberr lem, —beuteltrager m. diaken, m.

«lie met het armenzakje rondgaat.

Klingeln, V.schellen, bellen, luiden.

Klingelsack {amp;,e\\ m. v. Klingelbeutel. KUngelschnnr iü,ei, f. v. Klmgeldraht.

Klingen, v.n. klinken, klank, geven, mit -dem Spiel • einziehen, met slaande trom binnentrekken: die Ohren - mir, mijne ooren tuiten, v.a. klinken met de glazen aanstooten.

Klingensmied -.e), m. zwaardveger, m.

Klngenstock (Ö,ei, m. stokdegen, m.

Klinggedicllt (ei, n. Klinkdicht, sonnet; o.

Klingklaug. m. klinken der schel, -, o. der glazen | slechte uui7.iek;rijmelarij, zoutelooze taal. vr., groote woorden, o. me. zonder zin.

Kllnik, f. practtsche heelkunde, vr. (spijker.

Klinke (ni, f. klink, vr., omgeslagen kop, m, van den

Klinker, m. )Backatein), klinker, m.

Klinse \'.ni, f. scheur, spleet, vr.

Klinseln, n. altaarschelletje, o.

Klipp, in. pop. slag, klap, m., knip, vr. voor den neus.

Klippe (ni, f. klip, rots, vr. | dreigend gevaar, ongevaarlijke hinderpaal, m.

Klippél. m. deurklopper, m.

Klippenbock (ö,e;, m steenbok m.

KlippendPChS (ei, ra. (auf dem Vorgebirge der guten Iloffnung), daa, marmot, vr.

Klipper, m. (der Steinhauer), houten hamer, m.

Klipperklein. a.bijzonder klein, - nietig, - weinig.

Kllpperschuld, f. kleine, onbeduidende Bchuld,vr.

Klipp[er]Stecken, in. trommelstok, m.

Klipp [er j werk, u. kinderspeelgoed, o., snuisterijen; prullen, vr. me.; hamerslag, o.

KllppSCb (6), m. eene soort van slokviseh, m.

-ocr page 369-

Kif A 845

KT.O

Klostergelstllche \'(n) (der) m. monnik, m. die den

dienst van Ke^stelijke waarneemt.

KloStergelüMe, l. kloosteriïelofte, vr. Klostergemeln[d]e (ll), f. gemeente, vr. van eene

kloosterkf-rk.

Klosterleben, n. kloosterleven, eenzaam-, o. Klösterlich, a. undadv. kloosterachtijci eenzaam,stil,

afjcesch^iden,

Klosterpfeffer, m. kruidje-roer-mij-niet, o, Klostersohn, m. geaffilieerde, aanijenoinen iceeste-

lijk»-; ra. uit eeue andere orde. Klosterstand,m.monniken stand. ai.,klnosterleven,o. Kloscersuppeini, f. soep, vr. van snoek \'\'n groenten. Kiosterthum, n. alles wat op het leven, de wetten eu gebruiken van het klooster betrekking heeft; kloosierschap, o.

Klostervater (a), ra. prior, abt, m. Klosterwachsstock (ö,e), in. gevlochten waskaars, Klostorwenzel, ra. v. Grasmücke. [vr.

Klostorzelle (U), f. cel, vr. in bet klooster. Klosterzucht.. f. tucht, vr. in bet klooster. Klosterzwlrn, ra. kantgaren, nonnen-, o.

Klote (m, f, turfhoop, ra.

Kloten f.pl.(SecWort|,rugliouten, o. me. met gaten, Klotz (0,6), ra. blok, o., klos, vr.; bouten haraer, m.; afgodsbeeld, o. ( lurarael, onhandig persoon, stijve Klaas, ra.

Klotzaugeil,n.pl.groote,s (arende oogen,o.me. [m. Klotzboute, f. uit een blok hout gemaakte bijenkorf, Klötze H), f. gedroogde peer, vr.

Klotzen, ui. lor, vr., vod, o.;onbeduidende, zaak.vr. Klotzon, v.n. sta-iren, dom kijken, verbaasd -. Klotzlff, a. und adv. kletsig, kleverig. I lorap, onbe-Kiotzholz, n.blokbout, stam-, o. [houwen.

KlotSköpfiga. dora.

Klotzmicliel, m.joiigen,ra die te laat in school korat. Klotzmöncll (O), ra. barrcvoeter, monnik,m.op klora-quot;eu (gang, m.

Klotzschuh (e), m.houten klurap,m. | lompe,slepende Kiofczwagen, ra. roIwagen,balkcn-, m.

KlUb[bJ S und e), m.club,aocieteit, vereeniging, vr. Klüber, m. vrek, gierisaar.l, in.

Kluderer, ra. kouwfl^k,ziekelijk,koortsig persoon,m. Kiudern, v.n. rillen, bibberen.

Kluft iü.G), f. scheur, spleet, klove, vr.; afgrond, m.; ^rot, vr.; (beira Scbmiede), taiig,nijp-,vork, vi.; ^root lorap, stuk brandho\'it, o. edle, taube Klüfte, ersthou-dende, ledige mijnaderen, vr. me.

Klnftdamm (a,,e\',ra. door het water gelegde dam.ra. Klnlter, n. blokbout, stam-, o.

KlUltholZ, n. blokhout, gekloofd-, o.

Klüftlg. a. gekloofd,-gespleten.-barsten. | verstandig

knap; ifrappig. potsicrlyk.

Kluft werk, n. (Seewort), alles wat tot den raast en

deraas behoort, o.

Klultzange (n), f. (in Scbmelzhüttfn),tang, vr.

KlUg, a. und adv. verstandig, voorzicbtitf,oin-,scbrau-de-; bedachtzaam, aus einer Sache - werden, uit eene zaak wijs wo. den; nicht - recht - sein, onverstandig, niet wel bij het boufd zijn; c.er Klutste giebt, nach, de verstandigste geeft toe. (o., haarkloverij, vr.

Klügelel (OU), f. spitsvondigheid, vr., valsch bewijs, Klügeln, v.n. waanwijs zijn, spitsvondig -onverstandig vitten, muggeziften.

KlUghelt, f. verstand, o., sf berpzinuigheid, voorzich-tis-, vr. overlesr, o. (ring, vr.

Klugheltsdunkol, m. waanwijsheid, zelfbewonde-Klügllcll, adv. wijselijk, met overleg,- bedaardheid. Klügllnf? (e), ia. waanwijs, neu«- persoon, vitter, m.

. Klump (ü.e), m. klomp, hoop,klouter, knol, m. Klümpchen, n. klompje, klos-, hoop-, o.

Klampen, m. klomp, verwarde hoop, bal, ra.; slop, o., prop, vr. alles Rufeinen - werfen,alles door el-kault;ler, op ó^n hoop werpen.

Klumpenwelse, adv. bij klorapen; klonters, hoopen. Klumper, m. klonter, m., kluit, vr.

Klnmperklein, a. zeer klein.

Klumpem (sich), vr. klontPren, stollen.

Klumplusz iü,e;, m. horrelvoet, m.

Klurnplg, Klumperig, a. met klonters, vol kluiten. Klumpsack, ra.dracht, vr. slaag.

Klunkör, ra. und n. slyk, o., spat, vr.; alles wat tot

sieraad ergens aanhangt, o., kwast, hanifer, ra. Klunkerig, a. vol klonters; raet kwasten, sieraden.

behangen; ber.gelend,heen en weer slingerend. Klunkermllch, f. karnemelk, vr. (slingeren.

Klunkerc, v.n. klonteren; bengelen, been en weer Kiunkerwolle, f. viokwol, vr.

Kluse.Klünse in), f. scheur, spleet, vr.

Klunsfusz, m. v. Klumpfusz.

Klunterbauch, m. (von Schafen), waterzucht, vr. Kluntermilch, f. V. Klunkermllcli.

Klüpfel, uu. vracht, vr. hooi, V. Klöpfel.

Kluppe, f. enyte; schroef, tang, vr.; prangijzer,o. er

ilt;t in der -, hij zit in de knijp,in de klem.

Kluppürt, ra. hoop, tros; groep, vr.;dozijn, o. garen-strengen (horens.

Klupplg. a. (vora Geweih),kort bij elkander staande Kluppschienein), f. (am Barchentweber8tuhlel,nijp-houtje. o.

Klus, Klüse, Klause(n), kluisgat, o.

Klusbandie\', m. kluisband, vn.

Klüse, Klusgate mi, f. —loclKö er),n. kluisgat, o Klüsen, v.n. water innemen door de kluisgaten. Klusterm). f. tros, troep, ra., groep, vr.

Kluthuhn (ü,er), n. hoen, o. zonder staartvederen. Klutter, ra. lokfluitje, o. van berkebast.

Klüver. ra. kluiver, ra., fok, vr.

Klüverbaum, ra. kluifuoom, m.

Klüverfbck, m. kluiffok, vr., tweede stagzeil, o. KlystieriOi n. klisteer, vr. lavement, o, Klystierspritze.ni, t. lavementspuit, klisteer-, vr. Knabbeln, V.a. knabbelen, knagen.

Knö,bchen, n. knaapje, o.; eene soort slak, vr. Knabein), ra. knaap, jongen, m. (knaap.

Knabenalter, n. kindsheid, vr., leeftijd, m. van den Knabenbaft, a. jongtii8aclitig,als een knaap. | onbesuisd, woest.

Knabenkraut, n. standelkruid, o., hondswortel, m. KnAbeilStimmein), f. kinderstem, dunne, schelle-, vr.; (in der Musik),alt, vr.

Knabenwurz. -zeit, f V. Knabenkraut;—alter. Knack, knacks! interj. kuak! krak!

Knack[s]iei, m. knak, breuk, scheur, vr.

Knackeini, f. knoest, ra.

Knacken, v.n. knakken, breken; v.a., breken, kraken. Knackentem), f. gewone, bonte eend, vr.

Knacker, in. knak barst, kraker, ra. Knackerweide.n!, f. ki.otwilg, ra. Knackinandel(n), kraakamandel, vr.

Knackwurst ü,e!, f. metworst, knoflook-, vr, Knagge inj f. knoest, n .. kniehout, O.; homp brood;

houten schroef, vr.

Knaggennagel ift), m. van S tot lo duiras spijker, ra. Knall (e), ra. knal, slag, klap, ra.; schot, o., ontploffing, vr. - und Fali, op den slag, plotseling; in haast, overijling, als uit de wolken.

KnallDüchse(n), f. klapbus, *r.


-ocr page 370-

846 ETTA

Knallen, v.ti. klappen, pen sla? seven, springen.

Knallert)s?en-Almanacli, m. almanak, m. voor blij-

KnallgOld, n. slaggoud, o. [jceeatigen.

Knallpulver, n. domlerpoeder, o.

Knapp, a. und adv. nauw, en:r8luitend; kommerlijk, armzalig, zuinig; nauwelijks, ter nauwernood.

Knappe in), m. knaap, schild-, edel-; borst, jongen; knecht, arbeider, mijnwerker, m.

Knappen, v n. knappen, knetteren; hinken; v.a.,knak-ken, breken, knagen. (knecht aan zijn peet.

Knappenrocht, n . geschenk, O. van den nieuwen

Knappern, v.a. knagen, knabbelen.

Knapmesser, n. knipmes, zak ,o.

Knappsackia,egt;, m. V. Schnappsack.

Kuappschaft (en), f. gezamenlijke jongens van het-;-.el\'quot;de gild; mijnwerkers, m.me.

Knappschattskux ;e\', m. aandeel, o. van de winst, die in de kas der mijnwerkers komt.

Knarpelkirsclieini, f. bonte, spaansche kers, vr.

Kiarpeln, knarpen, v.a. knabbelen, knagen, afkluiven; doen kraken.

Knarre(ni, f. ratel, m.

Knarren, v.n. kraken, knarsen, ratelen.

Knarrente(n), f. kwaakeend, vr.

Knarrhnhn {ü,er i, n. trompetvogel, m.

Knarricht. a. knarsend.ltusschen de tandeD),krakend, niet goed schoon gemaakt.

Knarriff, a. knorrig, brommig.

Knarzen, v.n. (von Stiefeln), kraken.

Knastiei, m. knoest, m.

Kliaster. m. knaster. -tabak, m.; (stud.) een oud boek zonder eenige waarde.

Knasterbart, m. oude brompot, knor-, m.

Knasterprewölk, n. wolken, vr.,me. van tabaksrook.

Knasterlg, a. knetterend, knappend, krakend,vonken spattend.

Knastern, v.n. knetteren, knappen;naar tabak rieken

Knastip, a. knoestig.

Knaten. v.n. door den modder waden.

Knatschen, v.n. knauwen, smakken, kluiven,knagen.

Knattern. v.n. knetteren, knappen, vonken schieten.

Knauel, knauel, m. kluwen; opgerold garenklosje, naaikussentje, o.; bal, hoop, verwarde hoop, m.

Knaueln, knaueln, v.a. oprollen, -winden, tot een kluwen -.

Knauer,m.hard,weinig erts bevattend rotsge8teente,o.

Knauerlgquot;, a. uit harden steen bestaande.

Knaufia,e), m. knop, m., kapiteel, o.; (der Kanone), druif, vr.

Knaupeln, V.n. pop. knabbelen, afknagen, -kluiven.

Knauser, m. krummelaar, knijper, vrek, m.

Knausereiienl, f. krummelarij, vrekkigheid, vr.

Knauserlg, Knauserlsch, a. und adv. krummelij vrekkig, «ierig.

Knausern, v.n. krummelcn, knapen, vrekkig, gierig zijn.

Knantschen, v.a, kort drukken, kneuzen, kreukelen.

Knautzen, v.n. snuffelen; door den neus praten.

Kneloel, m. kcuppel, pakstok, m.; (im Munde),prop, vr.( stekje, o. om te enten. | lomperd, vlegel, m.

Knet)ell3art(a,e), m. knevelbaard, m.

Knebeler, Knebler, m. knevelaar, schoovenbinder. keiderknecht, m. (te trekken; spanrad, o.

Knebelholz, 1gt;. hout,o. om het touw van het pak aan

Knebeln, v.a. knevelen; de touwen aanhalen, de prop in den mond steken.

Knebelsplesz (e!, m. jachtspriet, m.

Knebelwachs, m. knevelwas, o.

Knecht (6), m, knaap, edel-, schild-; knecht, lana-.

ruiter; lijfeigene; slaaf, m.; alles wat dient om iet» te dragen, te steunen; bok,schraag, ezel, rooster, m.

Knechtelel (en), f. siaafache gezindheid; laag-, kruiperij, vr.

Knechcen, —teln, v.n. als knecht dienen, handelen; v.a. in slavernij brengen, verdrukken.

Knechtigcll, a. und adv. slaafsch, kruipend, onderworpen.

Knechtlicil, a. als een knecht, eisen san een -,

Knechtschaft, f. Slavernij, verdrukking, vr. die - bre-chen. het slavenjuk afwerpen.

Knechtgelst. —Sinn, m. slaafache geest, m., - gezindheid; onderworpen-, vr.

KneRhtvleh, n. vee, o. dat den herder toebehoort.

Kneifiei, m. mes, knip-, snoei-, o.

Knelfen, v.a. knijpen, knellen, prangen, den Wind dicht onder den wind gaau.

Knelpe, fquot; kleine benauwdheid, verlegen-,vr.;gedrang, o. kneep, knijptan:;; kroelt;f, vr.

Knelpen,v. i. V. knelfen, de kroeg bezoeken,driiiken. es Unelpt mich im Ijeibe,ik heb snijdingen in het lijf.

Kneiper —fer, m. duiker, m., zeeraaf, reuzenslang, vr.; hij, die dikwijls de herberg, kroeg bezoekt,m.

Kneipschenkem), f. kroeg, herbere, vr.

Kneipschröter, m. V, Hirschkafer.

Knelpzangemi, f. knijptang, vr.

Knelszelsen, n. (der Gerber), schraapmes, schaaf-, o.

Kneizen. v.a. (Felle), schaven, schrapen.

Kneller, m. slechte tabak, vr.

Kneten, v.a. kneden, met de handen bewerken.

Kneter. m. kneder, m.

KnetffCtriebe, n.door vee geJreven kneedwerktuig,o,

KnetSCheit, n. kneedhout, o., bakkersspatel, m. om dees af te atekf.n. (kelen.

KnetSChen, v.a. ineendrukken, -frommelen,«erkren-

Knick (6\', m. knak, m., scheur, vr., harst, m.; plooi, vr.; lioek, m., knie, vr.

Knlck, n. tuinhaag, -heg, vr.

Knlckbelnipr, a. met knikkende knieen.

Knlcken, v.n. kraken, knikken, een knak krijgen:v.a., breken, doen knikken,afkappen; neerslaan, das Wild -, een beest den nekslag geven.

KnlCker m. knik, wenk, m., knikker, m.V.Knauser.

Knlckerei (en), f. v. Knauserei.

Knickerlsquot;, a. sreknakt, knikkend, V. knanserlg.

KnlCkern, v.n. aanhoudend knakken, af-, breken; vrekkig, zuinig, spaarzaam zijn.

Knickfanff, m. doodelüke slag, nek-, m.

Knlckfusz, m. buiging, neiging, vr.

KnlckhOlz n. akkermaalshout, o. (KniCk.

Knicks (ei, m. knik, m., neiging, kniehuigipg, va. V.

Knlcksen, V.n. eene buiging, neiging maken, groeten.

Knle\'e), n. knie, vr., verband, o. van twee houten aan heleinde; hoek, m. sichauf die -e niederlassen, - fallen,op de knieën vallen; eine Sache übers - brechen, een eind aan eene zaak makcn,den knoop doorhakken.

Knleband a-er*, n. kouseband, knie-, m,

Knlebeuge, -bieKe(n), f. kniehoog, m.;-schijf, vr.

Knlebeu{?ung(en). f. kniebuiging;diepe vereeriiig,vr.

KnlebOhrer, ra. 1 woekeraar, uitzuiger, m.

Knlebup ü,ei, m. V. Knlebeupe.

Knlobü^el, m. (der Bergleute), lederen kniestuk, o.

Kniebnscll,m.laag gehouden strnikgewas, hakhont,o.

Knien,v.n.knieleu,op de knieen liggen; v.a., elleboog-voroiitf ombuigen, bocht, kromte maken a^n.

Knie^all, m. voetval, m,

Knlegelge m), f. v. Bratsche,

Knlegelenk (e), n. kniegewricht, o.

Knlegicht, f. kniejicht, vr.,gonagra, o.


-ocr page 371-

Kiro

KST

847

Knle^ras.ti. spurrie, vr.

Knleéürtel, m. knierieio. kouseband, m. Knlenalter, m. touw, e. dat aan den hals en den voot

van wild? ossen wordt gebonden.

Kniehocll, a. zoo hooir als de knie, -hoos. Knlehöhlung, f. V Knietoiege,

Knleholz, n. (an Scbiffripprn), kniehout, o.; houten

beugel, aan het vee oiugekangen; pijnboom, m. Kniekardatsche, f. fijnste manier van wo] te kaarden; fyne kaarde, vr.

Kniekehle, f. v. Knlebiege.

Knielade in), f. (der Nadler), lade, vr.

Kniepolster, n. knielkussen. -bankje, o. Knieriemen, m. knieriem, m.

Kniescheibe, f. knieschijf, vr.

Kniese, f. (Seewort), buikstuk, o. (stof, vr.

Kniest, ra. (im Berubaue), kopererts houdende berjj-Knlestreiclie, f. V. Kniekardatsche. Kniestückjei, n. knieleder, o.; (GeiDalde),kniestuk. o. Kniff ,e\', m. kneep, plooi, vr., knijpen.o.;saede,kiieep, vr. om de taille. 1 streekjist, m. -e und Ffitfe, streken en knepen; studentenkamer. (den neus, tik, m.

Knipp —S, ;n. —Chen, n. knip met den vinder, - voor Knippen.v.n. met den vinder, knippen,op de - tikken. Knippkaulchen, n.—kngrel(n), f. knikker, m. Knipps, m. borrel, m. V. Knirps.

Knippsen, V.n. borrelen, een borrel drinken; met de

vingers knippen.

Knippstasche.n), f. beUjïeltasch, vr.. knipje, o. Knirps(e), in. pop. ventje, kereltje, o., dreumes, m. Knirren. v.n. V. knarren.

Knirrflcken, v.n, vechten, ranselen, slaan. Knirschen.v.n.knarsen, mitden Ziihnen -knarsetanden; v.a,, vermalen, kort stampen, kneuzen. Knistem, v.n. knetteren, knappen; v.a., doorknagen, -bijten. (-knoeien.

KnitSChen,v.a.kneuzen, klein drukken, verkreukelen. Knitter, m. knuppel, m.. knots, vr.

Knittel, m. valsche plooi, vr.; (im Papier oder Z»*u/e), breuk, vr. (drukken.

Knittern, v.n. V. knattern; v.a., kreukeleii, ineen-Knitterifif, a. gekreukeld, verfrommeld. | verdrietig, brommig. Knöckel.

Knöbel, m. kleine stukjes, o. me. barnsteen. V. Knobelfisch (el, ra. knobbelviach, wal-, m. met zet Knoblauch, m. knodook, o. [bulten.

Knohlauchbraten, m. —hrühe, f. knoflookvieesch, o.; -saufi, vr. (steren.

Knoblauchsmittu OCh, m. Woensdag, m. na Pink-Knöcheisen, Knöchel—, n. (Martereisen), hamer,

m., nijptang, vr. 1 een lastig kind, o.

Knöchel, m. kreukel, knokkel; enkel, m.; pop., gewicht, beentje, o.

Knöchelchen, n. knokkeltje, bikkel-, o.

KnöCheln, v.n. met bikkels spelen.

Knöchen. —Cheln, v.a. met den kneukel slaan, plagen, kwellen; verdrukken.

Knochen, m. been, bot, o. | gebeente; -raamte, o. Knochenabblatterung: (en), f. afschilfering, vr van KnochenansatZ, m. beenknobbel, m. [bet been. Knóchenartlff, a. beenig, -acbtig, knokig. Knochenanstritt. m. verrekking, breuk, vr. Knochenauswachs iü,ei, m. V. KnochenansatZ. Knochen band, n. beenband, m.

Knochenbrand, ra. beenvreting, vr. Knochenbruch, ra. beenbreuk, arm-, schedel-, vr. Knochendreher, ra. kunstdraaier, m. uitbeen. Knoohendttrr, a. zoo mager als hout. | too vet als een spaansch anker.

Knochenfrasz, m. -Male, f. V. Knochenbrand. KnochentUKe (n), —fügang (en), f. beengewricht,

o., -geleding, vr.

KnOChenhand (a,e), f. magere hand, vr. Knochenhauer, m. vleeschhouwer, m. Knocnenhaus ift,er), n. beenderhuis, knekel-, o. Knochenkrebs, ra. v. Knochenbrand. Knochenman n, m. geraamte, o. | dood, m. Knochenschwarz, n. beenzwart, o. (van beeaen. Knochenzerleganf?, f. ontleding, vr., onderzoek, O. Knöchern,a. beenen uitbeen bestaande.

Knöchfell, n. ondeugend, oud wijf.o.

Knochicht, a. op been gelijkend, als -. (kelachlig. Knochip. a. grof van b^en, vol -, sterk van -.knok-Knöchler, m. tiran, verdrukker; beenderman dood.m. Knödel, m. melkkluitje, vleeschballetje, o,; gedroogde peer, vr.

Knollen, m. knobbel, klomp, bol, ra,; uitwas, o. |

lompe vent, ra.; groot- homp, vr.

Knollengewachs IC), n. knolgewas, bol-, O. Knollensellerle, f. knolselderei, vr.

Knollicht, a. ais een knol, hoi, knobbel, gel^kend op

-, bolvormig, knol-.

Knolliff, a. vol bollen, knobbels. | lomp Knollsucht, f. beenvreting, knobbelzucht, vr. Knöpel, m. V. Knamp;uel.

Knöpeln, v.a. in den knoop trekken, - de war helpen. Knopt (ö,el, m. knop (in alle beteek.); knoop, m. den - au: deiu Beutel haben, de hand op den zak houden, Knöpfchen, n. knoopje, knop-, o.

KnöpfChenfarn, m. eene soort varen,hertstong, vr. Knöpfelktssen, n, kantmaker8ku88eE,vr.

Knopfen, v.a. van een knoop, knop voorzien. Knopten, v.a. met eeu knoop vastmaken, toeknoopeu, vast-,

Knopfform en). f. vorm van een knoop, -vorm, in. Knopfgieszform. —gestait (en),f. V. Knopfform. Knoptgieszer, m. knoopengu ter, m.

Knöpfioch iö,er), n. knoopsgat, o.

Knoptnadel im, f. v. Stecknadel.

Knoptplatte (n), f. (einer Fiinte), pan, vr.; (an der

Tbüre), lichter, m. van de klink.

Knop:regal ie), n.achtvoetiic orgelregister,©. KnoptSChere in), f. speldenmakersschaar, vr. Knopfspinner, m. hij, die de koppen aan de spelden,

naalden maakt, m.

KnopfStein (el, ra. versteende zeeëgel, m. Knoptstrunipt (ü,e), ra. slopkous, vr. Knopftnebel, m.lder Schwertfeger), werktuig, o. om deïenknoppen te draaien. (pen.

Knopfüberzug (ü, e), m. bekleeding, vr. van knoo-Knopper. ra. galnoot, vr. j kort, dikraensch, ra. Knoppereisen, n. (für Nagelschmiede),grof gesmeed

staafijzer, o.

Knoppergallfliege (n), f. galwesp, vr.

Knoppern. v.n. knabbelen, knagen.

Knopperstück, n. staafijzer, o. voor spijkers. Knörich, m. spurrie, vr.

Knorpel, ra. kraakbeen, o.

Knörpel. m. muurpeper, vr. (kraakbeen.

Knorpelfthnlich. —artig, a. kraakbeenachtig, als Knorpelfü^?a^g■ (en), f. verbindung,vr. van been met

Knorpelicht. a. V. knorpelamp;hnlich.

Knorpelig, a.uit kraakbeen bestaande, kraakbeenlg. Knorpeln, v.n. knagen, kluiven, hoorbaar kraken. Knorbörs (e), —hahn (amp;, e), ra. grondeling, knor-Knorren, ra. knoest, kwast; knoop, m. [haan,m. Knorricht, a. als een knoest, kwast.


-ocr page 372-

348 KSO

KOH

KnOrrlpf. a. knoestig, kwa«tig.

Knorz, Knurz, m. knoest, kwast,m. | brompot, m.

Knorzig, a. knoesti?, kwastip:. | brommig.

Knöspchen, —lein, n. kuopje, o.

KnOSpe (n), f. knop, m., bot, kiem, vr., uitspruitsel, o.

Knospen, v.n. knoppen, uitloopen; ontkiemen, -lui-

ken. 1 hoop opwekken.

Knospen, m. houten klomp, m.

Knoapenhaut ift, e), —hüllo (n), f. —hftutchen,

n. huid, vr. der knoppen.

Knospicht, a. op knoppen gelijker.d.

KnOSpig, a. vol knoppen.

Knote in),Knoten, m. (stud.) handwerksgezel, lummel, lomperd, vlegel, ra.

Küötel, ra. (im Bergbaue), mijntln, o.

Knoten, v.a. knoop, knop,m. | verwarring, moeielijk-

aeid, hindernis, vr.

Knoton, v.a. knoopen, vlechten, mazen. Knotenblümchen, n. sneeuwklokje o.

Knotenfisch ie), m. v. Knoboelnsch. Knotenkraut, n. spierkruid, o.

Knotenlösung, im f. (im Drama), outknooping, vr. Kaotenschürzung, f. (im Drama), leiding, verwikkeling, vr.,i;auif, m. van de ontknooping, intrige, vr. Knotenseil (e),n.{derScbieferdecker), touwladder, vr. Knotenspark, m. spurrie, vr.

KnotenspracheJ. geschiedenis, taal, vr., door knoopen in een koord aangeduid, uitgedrukt. Ipei, m. Knotenstock (ö,e). m. knoestige [doorn]stok, knup Knotenwnrz, f. —kraut, n. spierklierkruid, o. Knöterich, m. spurrie, vr.

Knotig, a. knoestig, doornig, puntig. | lomp, ruw. Kuotzer, m. pop. janhen; vrek, m.

Knuff (ü,e), m. slag, stoot, stomp, m.

Knülle in), f. valsche vrouw, vr Knüllen, knullen, v.a. kreukelen, plat drukken, frommelen.

Knüpfeln, knupfen, v.a. knoopen, vast-, aaneen-. |

verbinden, nauw toehalen.

Kniippel. m. knuppel, m. (inslag-, vr.

Knuppen, ra. acht streng kettingzijde, vier streng: Knüppelbrücke(n), f. uit hout.tal-gemaakte bruir, vr. Knüppelholz, u. talhout, o.

KnüppelkUgel\'n), f. kettingkogel, m.

Knüppeln, V.a. met den knuppel slaan; (bei Thieren), een knuppel aanhangen om hft springen te beletten. Knüppeln, v.n. (im Schlafe), de lippen bewegen als

bij hi-tzuigen.

Knarren, v.n. knorren, {trommen, brommen. Knurrlg. a. kuorrig, grommig, brommiic. Knurrkater, in. brompot, zuursnoet, ra. Knutein),f. knoet, vr.

Knütte, f. breien, knoopen; breiwerk, o.;-naald, vr. Knüttel, ra. knuppel, ra.

Knütte!comment, n. (Stud.) het uitmaken van eene beleediginj? door een vecatpartij in plaats van door een duel.

Knütteldamm (a, e), m. (in Sumpfgegenden), dyk,

dam, m., uit ruwe boomstammen gemaakt. Knüttelgedlcht (e), n. kreupele verzen, potsierlijke,

koddige -, o.me., ellendige rijmelarij, vr. KnüttelhOlz, n. talhout, niet Kekloofil brand-, o. Knüttelvers (e;, m. V. Knüttelgedlclit.

Koaxen, v.n. als een kikvorsch kwaken.

Kol), ra. Krondeling, m.; koe. vr. van Senegal.

Kobalt ra. kobalt, o.

Kobaltbergwerk(e), n. kobaltmijn, vr. Kobaltlsch, —baltig, a. kobalt bevattend. Kobaltletten. m. zwarte en blauwe klei, vr.

Kobalttaxe, f.door het mijnbestuur bepaalde waarde,

vr. van het kobalt.

Kobel, m. knip, kist, bergplaats, vr., duivenslag, m.,

eene soort van veeziekte, vr.

Kobelente (n), f. kwaakeend, vr.

Koben, m. hok, varkens-, -kot, o.

Kobei\', m. korf, m., mand met deksel; fuik, vr. Koberlehn, m. (im Bergbaue), overschrijding, vr. der Koberling (e), m. muskusappel, ra. [grenzen.

Kobern, v.a. met de fuik vangen.

KöblergUt, n. pachthoeve, kate. vr.

Kobold (e), m. kwelduivel.-geest, berif-, ra., kaboutermannetje, o. pop., tuimeling, vr.

Kobsmilch, f. V. Klndspech.

Kocb (ö, ei, m. kok, m.; gekookte, o. viele Köche viel Sinne, veel hoofden, veel zinnen. (vr.

Kochapfel (a), ra. -blrne (n),f. stoofappel, m., -peer, Kochbucll (ü, er), n. kookboek, o.

Kochetn), f. kog, vr., -schip,o.

Koebel, m. (en einen Ochsenj che), dwarshout, o. Kocbelborner, n. pl. maankopzaad, o.

Kocben, v.n. koken, schuimen, gisten, van drift sloeien; v.a., koken, op-, stooven, doorkoken bereiden; laten verteeren; tot rijpheid brengen, bekoken. Kocher, ra. kok, bij die kookt; pot, m.

Köcber, m. koker, pijl-, m.

Köcberei (eni, f. (slechte) kokery, vr., geknoei,

-mors, o.

Köcbin (nen), f. keukenmeid, vr.

Kocbjunge in , f. keukenjongen, koks-, m. Kochkunst, 1\'. kookkunst, vr.

Kocblocb (ö, er\', n. irat, O. in den haard.

Kochlöffel, m. keukenlepel, m. schuimspaan, vr. Kocbpfanne (n), f. keukenpan, kastrol, vr. Kocbsalz. n. kenkenzout, o.

Kocbsgast. m. koksmaat, m.

Köddern, v.n. praten, babbelen; wasschen, uit-. Ködor, m. aas, lok-; hakleder, o. 1 aanloksel, middel, Koder, m. dubb\'-lkin, vr* [o. tot verleiding.

KödGrn, v.a. lokkon, aan-, met lokaas vangen. 1 ver-Kofe in), f. kuip, kaar, vr. [lelden.

Koi\'ent, n. dun bier, tafel-, schar-, o.

Koffer, m. koflfer, reis-, m.

Kofferbom lö,er\', n. kinkhoren. m.,slakkenhui8je,o. Kog lö, ei, m. aangespoeld land,heiblok, o. kuipers-Kogol(n), f. ronde vrouwenmuts, vr. [hamer, u». Kobl, ra. kool. bloem-, vr. 1 mal gesnap, o.; gekheid, vr. 1 • feil halten milssen, op een bal niet ten dans Kevraatrd wo den.

Koble ^n), f. steenkool, houts-, vr.. gruis, o. mit -n schwiirzen, met houtskool zwart maken; grol\'schetsen. | ich stehe wie auf -n, ik sta op heete kolen. Koblen, v.a. tot kolen branden, tot houtskool •; (in

der Urairangssprache) kletsen, zich vervelen. Koblenball ia,e), m. met koolstof doorknede klei-

bal, ra. tot brandstof.

Koblonbei ken, n. komfoor, o., kooJpan, vr. Koblenbergwerk (e), n. kolenmijn, vr. (oiet, vr. Kobienblende. f. onverbraadbare steenkool, anthra-Koblenboden (ö), m. koolpakhuis, o. (vos, m.

Koblenbrenner, m. kolenbrander, ra.; (Pferd), rood-Koblenbrennerei ien), f. houtskolenbranderü, vr. Koblendampfer, -.n. doofpot,in. (drongen.

Koblenerz, n. metaalaarde, vr. met aardpek door-Koblenfacbs (ü,e), m. roodvos, m. (verbranden. Koblengebau, n. hout, O. geveld om tot kool te Kobiengestiebe, -gelöschte, n. koolstof, vr., -gruis, o. (houtakolea, vr.me.

Kohlenglnth, f. kolenvuur, o., -gloed, m., gloeiende


-ocr page 373-

KOK 349

EOH

Kohlenkreuel, m. kolenhark, vr.

Kohlenkrücke (m, f.vuurhaak,m. (kool te branden. Kühlenmeiler, m. brandstapel, m. hout om tot Kohlonpfiinne (n), f. kom loog. o., vuurpan, vr. Kohlenprobe (n). f. onderzoek, o., proef, vr., hoeveel

kool een centenaar hout geeft.

Kohlenpulver, n. koolpoeder, houtskool-, o. Kohlenrutlie (n), f. pook. porhaak, in. (watt r, o. Kohlensaffc, m.uit den brandstapel opgevangen teer-Kohlensaite !n). f. kolenwagen, m. waarop twaalf

mand kolen gaan. V. Kohlenkorb.

Kohlensatz (a,e), m. kolenlaag, vr. Kohlensatztem», f. v. Kohlensaite. Kolilensaure, f. koolzuur, o.

Kohlenschaufel in), f. kolenschop, vr. KohlenscMefer, ui. koolleisteen, m. (kooide pit,vr. Kohlenschwemme (n),f. (eines Wachslichtes), ver-Kohlenschlcht (en!, f. v. Kohlensatz. Kohlenschiffie), n. koienschip, o. Kohlenstaub,m.koolstof.gruisvan kolen;zwartsel, o, Kohlenstlft (6), in. puntje, o., houtskool. Kohlensturz, m. legplaats, vr. van kolen.

Kolll en trager, in. kolendrager, m. (mijn.

Kohlenvatcr (a), m. opzichter, m. eener steenkolen-Kohlenwlsch iel, m. (der ïchiniede), stroowiacb, vr.

om de kolen te besprengen.

Köhler. ra. kolenbrander, ra. V. Kolllenfuchs. Köhlerbörs (e), m. zwarte baars, m. met wit gevlekte viïinen. {heksen.

Köhlerglaube. m. blind geloof, bij-, -, o.aan spoken, Köhlerhütte (n), f. kolenbranderaluit, vr. Kölllerkraut, n. berenklauw, wolfsroet, ra. Kohlgarten (8,), m. moestuin, ra.

Kobljahr, n. groentejaar, nat -, o.

Kohlkopf (ö,c),m. hart. o. van de kool.

KohlmeiS (en), f. koolmees, pirapel-, vr.

Kohlrabe, m. —rübe, f. koolraap, knolkool, vr. Kohlsaat, f. koolzaad, o.

Xohlschwarz, a. koolzwart, pek-.

Kohlsprenper, m. V. Grashüpfer. KoMsprossen, f.pl. koolspruiten, vr. me. Kohister.pel, —strnnk ü,ei, ra. koolstronk, m. Kohlvögelchen, n. bruinkeeitje, o.

Kobn. m. V. Kabm.

Kobren, v.a. kiezen, uitzoeken, proeven.

Köbrrecbt, n. recht, o. van den grondeigenaar opeen

stuk uit de erfenis van den pachter.

Koiscb, a.vau het eiland Kos;-e Gewander, n. pl. kleederen van zfer doorzichtig geweven stof. | Koje (n), |Sfewort),kooi, bedstede, ^r.; kruiwagen, m. Köker, ra. gang tusschen de roeibanken op eene galei, spüiat. o.

Kolbe (n\', f. kolf, distilleer-; bruineer-, ra.; (bei dem

Glaser), soldeerijzer, o.. knots, vr., haarwortel, m. Kölbel, ra. ij/eren staaf, v»-. van een voet lang. Kölbelaufseber, ia. arbeider, m. die het üzer onder den hamer brengt.

Külbenrecbt, n. vuistrecht, o.

Kolbenröbre n), f. zuigt-rsbus, vr. (deeren.

Kolbenspeise. f. der Glaser), tinmengsel, o. tot sol-

Kolbenzoit, f. [der Ilirsi\'he). wisseltijd, m.

Kolbenzug {ü,3), ra. V. Kolbenbub.

Kolblcbt,a. als een kolf, rond en dik; als een knoest.

Kolbig, a. met een kolf voorzien; knoestig.

Kolbwetde (ni, f. knotwilg, m.

Koldergat, n. (Seewort),koIdergat,o

Kolderstock, m. (Seewort), schroefstuk, n^spil, vr.

Kollbri (S), m. kolibrie, vliegenvogel, ra.

Kolik(en), f. koliek, o., darmjicht, vr.

KOiler, m. (Pferdewuth;, kolder, m.

Koller, m. wambuis, rü-, o., [maliënjkolder; kraag, boord, m.. bef, vr. (ooren.

Kollerader (n). f. (der Pferde), ader, vr. tusschen dp

Kollerbuscb, m. mislukte, kromme den, m.

Kollerfarbe, f. oker, vr,

Kollerlg, a. duizelend, kolperlg; razend, woedend.

Kollern, v.n. (von Truthahnen), klokken; (vom Pfer-den), den kolder hebben; v.a . rollen.

Kölniscb, a. keulsch. -eErde, donkerroode, bruinzwarte verf, vr.; -es Wasser, eau de cologne, vr.

Kölner, m. pachter, m.

Kölnerbof (ö,e)^ m. pachthoeve, vr.

Kolon (S), n. dubbelpunt, o.

Kolon (en), m. v. Colonist.

Koloss (e), ra. kolossus, m., reuzengestalte, vr.

Kolossaeum, n. Coliseum, o., vespasiaansche circus, ni te Rome.

Kolossal (Iscb1, a. kolossaal, ontzaglijk groot.

Kolscbwein. Kol-klelscbwinn, n. (Seewort), kol-sera, ra. zaadhout, o.blok. rustende op den kiel,welke den mast draagt

Kolter, n. ploegijzer, o., kouter, m.

Kolumne (ni. f. (beim Drucker), kolom, bladzyde, vr.

Kolamnesteg (e), ra. tusschenlijn, vr.

Kornet (en), m. komeet, staartster, vr.

Komlker, m. blijspeldichter.-speler,luimige zanger,m.

Komlscb, a. tot het blijspel behoorend; kluchtig, koddig; komiek.

Komma :\'s und ta), n. komma, vr.; \'/9 toon, m.

Kommen, v.n.komen,aan- ,bereiken;opkoraen,groeien, g\'-dijen, -beuren, toevallen; ontstaan, vandaan komen. Einera r.ichf von der Seite-, iemand geen nogenblik alleen laten; an einander-, in twist geraken; handgemeen worden; aus der Fassnng -, de bedaardheid vfrliezen; über Jemand -,op iemand aanvallen;Einem mit Etwas -, iemand iets aanbieden, ever iets onderhouden; zura Treffen -, tot een veldslag komen; Einem hoch, theuer iemand duur te staan komen.

Kommlicb, kommenllob, a. gemakkelijk, -past,

Komödlant (931), m. tooneelspeler, m. [-schikt.

Komödle (n). i. tooneelspel, blij-, O.; aa:dige, vertooning, vr. | Muchfige geschiedenis, vr.

Kompan (e), m. kameraad, makker, m. | vreemdevent, rare snuiter, ia

Kompe (n), f. (im Bergbaue), stamptrog, ra.

Ingemaakte kool, vr..

Kohlengranpen, f.pl. Kruis zilvererts, O. in harde: Kolbenfllege (n), f. paardenvlieg:, vr.

zwarte klei. (per, m.\'Kolbenllirscll (6), m. hort, o. dat knobbels, maar

Kohlenhandler, m. kolenbandelaar, houtskuoJkoo-! geene horens heeft.

Kohlenhaus(a.er). n. koolhok, o. (kolen.!Koltoenlmb, m. (inSaug\' oder Druckwerken),hooKte,

Kohlenkorb (ö, el, m. Uiand,vr. inhoudende 86 pond f vr. tot welke de zuiger gelicht wordt.

Kolben, v.a. eea kolf aanzetten, met den - slaan; brui-neeren, polij8ten;(bci der Wftscherin),8tryken; Baura), Kompost, m. ^estrerade melk;

aftoppen; (von der Gerste), plukken; v.n. (von Hir- melkwittquot; barnsteen, m.

schen), knobbels krijgen; (Spiele), kolven. : Kompostobst, n. in water ingelegde vruchten, vr.me.

Kolbenbock (ö,e), m. bok, m. die knobbels, maar KomtTir,Kommentur, f. kommandeur, eigenaar, m.

reene horens heeft. i m. eener geestelijke prebende.

Kolbenflaciie in), f. distilleerglaa, o., retort, vr. Kömg (ej, m. koning, heer, meester, m.; opperhoofd.


-ocr page 374-

360 KON

KOB

o.. Toornaain«te, m.; (im Kege)-und Kartenspiele), middelste kegel, m.; tweede kaart, vr. (heer); (der Metalle). volkomen gezuiverd goud, zilver, o. neuer -, neuea Gesetz, andere heeren, andere wetten.

Königln (nen)f f. koninsiu, vorstin, gebiedster, vr.;

(des Ballesi. schoonste vrouw, meest gevierde vr. Könlginapfel !amp;)- groene renet, vr.

KötllgiSCll, konirgs^ezind, een koning dienend. Könlgllch, a. und adv. koninklyk, vorste-. Se -e Ma-le.stiit. Z. M. de Koniog (list, m.

Köniffllcliffesinnte (der), m. koningsgezinde, roya-Xönigreich (e), n. koninkrijk, o.

Kónigsapfel (a1, m. ananasappel. aa.

Könlersbauch., m. schoone virginische slang, vr. KóniÊTSblau, n. koningsblau; blauwachtig scharlaken-KönlffSblnme (n), f. pinksterroos, vr. (rood, o,

Kftnlgsheliet, m. paradijsvogel, m.

Könlgskerze, f. wolkruid, o. (bloem,vr.

Eönlgskrone (n), f.Uoning8kroon,vr.;{Blume),krooii-Eönlgsmalter, m. (im Schwabenrecht), tuchtiging,

straf, vr. van 30 geeselslagen.

Könlgsmord, m. koningsmoord, m. (poolen.

KÖnlpspferd, n. paard, o. met eene bles en vier witte Könlgsratte (n), f. pharao\'srat, vr.

Könifirsschuss, m. beste schot, o. waardoor men

konintr op het schuttersfeest wordt.

Köniptlimn lü, er), n. konicgs\'-hap, o. Königswafiser, n. koningszuur, -water, o. Eönlgswürde, f. koninklijke waardigheid, vr. Können, v.r. kunnm, weten, vermosren; v.n., niet belet zijn, in staat -, kunnen, mogen; Etwas dafür -, \'t kunnen helpen, kannen tegenhouden. Konradskraut, n. St. Janskruid, o. (roebel.

Kopeke (n), /.(russische Scheidemünzel^opek^.1 /100 Köpeln, v.n. knikken, schudden, waggelen, wankelen. Eöpclstulll iü, e), vn. kousenweversstoel, m.

Köper, m. nop, keper, m.

Köpern, va., noppen, keperen.

Kopf (ö, e), m. hoofd, o.,kop, top, m., punt, spits, vr.

1 geest, m.; verstand, o.; wil, m.; koelUloediicheid, vr. | auf seincm -e bestehen, bleiben, volhouden, zijn zin willen hebben; ich weisz nicht wo mir der - steht, mijn hoofd loopt om; er hat -, hy heeft verstand, bekwaamheid, talent; viel Köpfe, viel Sinne, veel hoofden. veel zinnen, — und Kragen, de heel e boel, huid en haar.

Kopfarbelt (en), f. studiewerk, hoofdbreken, o. Kopfband iamp;, er), n. -binde (n), f.hoofdbaijd,-pran-ger. m.; diadeem, hoofddeksel, o. \'hoed, m.

Kopf bedeckung len), f. hoofddeksel,o.,inuts,pet,vr., Kopf blöde, f. zwakhoofdigheid, stumpzinnig-, vr. Kopfbohrer, m. schedelboor, trepaan-, vr.

Kopf brechen, n. hoofdbreken, o.,inspanning, vr. van Kopf brecher. m. I slecbte w^n, m. [den geest. Köpfchen, n. kopje, hoofd-, o.; (Obertasse), kopje, o. Kopfdunst, m. bedwelmende damp, roes, m. Kopfen, v.n. een kop, koppen krijgen; 8luiten,kroppen. Köpfen. v.a. het hoofd afslaan; (von BAumen), toppen.

leinem Kranken), koppen zetten.

Kopfende, n. hoofdeneind, o.

Kopffach, n. vilt, o. van den bol van den hoed. Kopffest, a hoofdig, volhoudend, -hardend. Kopfgeld (er), n. hoofdgeld, o.

Kopförlnd, m. schin. vr. op het hoofd.

Kopf hamp;nger, m. hij, die het hoofd scheef houdt, een stijven nek heeft, m. | huichelaar, schijnheilige, m. een student, die veel studeert.

Köpf bangere!, f. 1 schtinheiligheid, vr.

met een kop, krop, hart voorzien.

Koptisch, a. hoofdig,koppig, eigenzinnig.

Kopf kissen, O. hoofdkussen, o.

Kopf kobl, m. sluitkool, vr. (stande-.

Kopflos, a. und adv. zonder hoofd. 1 gedachteloo8,ver-

Kopflosigkeit, f. hoofdelooshcid, vr. | gedachteloos-,

Koptmaschine (n), f,guillotine, vr. [bom-,vr.

Koptnadel (ni, f. hanrspeld, vr.

Kopfnaereleln, n. —nelke (nlt;,f. kruidnagel, m.; an-Kopfnaht \'ft, e), f. schedelnaad vr. [jelier, vr.

Koptnicken, n. hoofdknikken; teeken, o. van toestemming. (wenkt, m. Kopfnlcker, m. (Muskell, hoofdspier,vr.;hij die knikt, Kopiputz, m. kapsel, o., hoofdtooi, m.

Kopfrelszer, m. v. Koptbrecber.

Kopfring ie), m. wrong, vr., valhoed, m.

Kopfsalat, m. kropsalade, vr.

Kopfi?Cheu,a.lvonPferden),hangom zich aan het hoofd te laten vatten. I be8Chroonid,achterdochiig,omzich-. Kopiscbmerz (en), m. hoofdpijn, vr. KopfSChnupfen, m. verkoudheid, vr. in het hoofd. KoptSCbur, f.kaal«cheren,o.van het hoofd;ton8uur,vr. Kopfsteln, m. v. Kragsteln,

Kopfstimme (n), f. flstelstem, vr.

Kopfstück (e), n. stuk van het hoofd; munt -, o. met

het hoofd van den landvorn.

Kopfwassersncbt, f. hoofdwaterzucht, vr. Kopfweb, n. hoofdpijn, vr.

Kopfweide \\n), f. (dikwijli) geknotte wilg, m.

Kopp. m. kwab. vr.

Koppe in), f. top, kop, m., kruin, vr.

Koppel (n), f. koppel, -riem, m.; paar, o.; gemeene

weide; - jacht. - visscherij, omheinde plaats, vr. Koppelbalken. m. bindbalk, m.

Koppelfiscberei (en), f. gemeene visscherij, vr. K0pp6lgen0SS(engt;.m.medegerechtigde;-gebruiker,m. Koiipelgerecbtigkfit ien), f. gemeen recht, o. Koppelhut, —bntung (en), f. gemeene weide, vr. Koppeljagd (en), f. gt-meene jacht, vr.

Koppeln, v a. koppelen, paren; (bei einer Orgel),

stemmen; pop., met eene heining omgeven. Koppelriemen, m. —seil (e), u. koppel, -riem, m. Koppeltrift len), —weide (n), v. Koppelbut. Koppelwirtbscbaft, f. verdeeling, vr. der gronden in slagen.

Koppelzug (ü, e), m. (an einer Orgel), verbinding,vr.

van verschillende klavieren.

Koppen, v.a. kappen,toppen; de hen treden; kapoenen. Koppen, v n. oprispen; (von Pfcrden), krihbehijten. Koppen, m. naaldhout, loof-, o.

KoppenbUCb, n. pop. lijst, vr, van oude vrijers. Koppenkette (n), f. remketting, m.

Kopper, m. kribbebijter, m.

Kör, f. keur, keus, vr.

Korallblume (n). f. koraalbloem, vr., leliesteen, in. Korallbecber, m. bekervormig gedeelte, o. van het

paardestaartheen.

Koralle In), f. koraal, vr. en o.

Korallenartlg, a. koraalachtig, als eene koraal. Korallenfang, a. koraalvisscherü, vr. Korallenfiscber, m. koraalvisscher, m. KoraUenflsoherel ienl, f. V. KorallenfanK. Korallenbals, m. papegaai,m.met koraalrooden hals, Korallenmund, m. 1 rozenmond, m., rozcroode lippen, vr.me.

Korallenpflanze (n), f koraal plant, vr. Korallenscbnur (Ü, e). f. snoer, O. korallen; bloedzuiger,- m. (paddenstoel, eetbare -, m. Korallenschwamm (ft, e). m. op koraal gelijkende

\'Korallen tHier lej, —tinercixen, n. korwddiertje, o.


-ocr page 375-

KOS 361

KOB

Korallenwelzen, m. spelt, vr.

Korallenzinke, —spitze (n), f. koraaltakje, stuk-, punt-, o. koraa.\'.

Koranzen, kuranzen, karenzen, v.a. door vasten (Carenz) tam maken, kastjjden, plagen. | doorbalen, de le-lt; lezen.

Korb (ö, 6), m. korf, maat-, m., mand,vr.;(inMüblen), romp, m.; (eines Degens), plaat, vr, einen - bekom-men, een blauwtje loopen.

Korbarbeit, f. mandemnakerswerk, o.

Korbbetto mi, n. kinderwieg, Tr.

Körbchen, u. korfje, mand-, o.

Korbo tn), f. kruk, handvat, vr., -sel, o.

Korbeere \'.n,, f. kornoelje, vr.

Körbel, m. knevel, m.

Korbfeigen, f.pl. mandjfsvijgen, vr.me.

Rorblscbof ;ö, 0),m, wijbisacbop, in.

Korbflecbter, — xnachér, m. mnndenmnker, m.

Korb^abe in), f. —fctüCk ,ö, ei, m. in een mandje ge-kw» ekte en verplame wyngaardstok, m.

Korbroslnen, f.pl. Spaanscbe rozijnen, vr.me.

Korbwapen, m. mand^wagen; kinder-, m.

Korbweide. f. teenbout, o. o mi manden te vlcabten.

Kören, v.a. kiezen, uit-, -zoeken.

Korinthe inl, f. krent, korent, m.

KorinttUSCh, u. Corinthisch, -e Süulenordnung. keurigste en meest versierde zuileuorde, corintbische

Kork (e), n:. kurk, vr. vr.

Korkartlg:, —fihnlicll. a. kurkachtig, als kurk.

KorkDaam ia, e),m.—eiche (n),f.kurkboom,-eik,m.

Korkbildner, m. hij, die modellen uit kurk snijdt, m.

Korken, v.a. kurken, met eene kurk stoppen.

Korken, a. kurken, van kurk.

Korkorre (n), m. (Wasservogel), flamingo, m.

Korkpfropf (ö, e), —stöpsel, m. kurk, vr.

Korkschneider, m. kurksi.ijder, m.

Korkulme (n), f. kurkoim, m.

Korkzieher, m. kurketrekker, m. (men.

\'Körlehm, m. dunne laag leem, o. in steenen gietvor-

Korlin, m. lijnatf soort yzerdraad, o., uommer 10.

Zom, n. koren, graan, o.; korrel, vr.; vizier, o., Etwas Eiaeu au fa\'s - nehmm, op iets, iemand Aanleggen. | tot mikpunt nemen, het oog houden op; auf dem -e haben, nan^t-legd hebben, i bespieden, - waken, sterk b-getren; cin feines - haben, fijn gekorreld, van goed allooi zijn; von gutem Schrot und -.van goed allooi, i een goed karakter; er fragt nicht was das - gilt, bij leeft bij den dag.

Kornacker (al, m. korenakker, m., - veld, o.

Kornahre (n), f. korenaar, vr.

Kornaltar, m. al:aar, o. om de eerstelingen van bet «taan te offeren.

Kornbau, m. graanbouw, m.

Kornbeere (n), f. korroeije, vr.

Komblume (n), f. korenbloem, vr.

Kornboden (ö!, m. graanzolder, m.

Kornbrand, m. honigdauw, roest, m.

Kornbranntwein, m. korenbrandewijn, m.

Körnchen, n. graantje, korrel-, o.

Korneibaum, —kirsch— (amp;. e),ra.kornoeljeboom,m.

Körneln, körnen, v.n. korrelen, vergruizelen, tot ko-rels maken, lokkeu, met aas -; sicu -,v.r., korre-Ion, kristal!iseeren, stollen.

Körnen, v.a. aanlokken, met aas -; een gat op metaal dooreen houw aanwijzen.

Körner, m. korrelaar, vergruizelaar, stamper, m.

Körnerleder, n. sagrijn\'eder, o.

KörnerlOCh (ö, eri, n. gat, o. in den gesp, Koruemtt in), f. tfraanoogat, m.

Körnersteln, m. graniet, o.

Kornhandel, m. v. Gotreldetiandel.

Körnicllt, a op korrels gelijkend.

Kornlg, a. vol korrels, - klonters, - pitten; korrelig. |

kernachtig, kort en krachtig.

Fomland (ft, er), n. land, rijk aan graan, -, o. geschikt voor het bouwen van graan.

Kornmarkt, —mühle, f. V. Getreidemarkt, Kornma[a]sz n. korenmaat, vr. [—mülile.

Kornmesser, ra. Kraanmeter, m.

Kornschwlnge (n), f. korenwan, vi. Kornspeiclier m. korenzolder, m.,graanschuur, vr. Kornstanpe in), f. v. Kriebelkrankbeit. Kornwage ini, f korenwaag, vr.

Kornwanne (n), f. korenwan, vr.

Kornwerfer, m. korenverscbieter, -omzetter, m. Kornwicke, f. wik, wikke, vr.

Kornwurm ü, er), m. korenworm, kalander, m. Kornzabn Ift, e), m. laatste kieatand, m. Kornzap\'en, in. v. Kornbrand. (—zins.

Kornzebente, —zins, m. V. Getreidezelmte, Körper, m. lichaam, lijf, o

Körperail.n.vichtbare wereld^ioneHike -,vr.,heelal,o. Körperanlage, fj lichaamsgesteldheid, vr., aard, m.; Körperbau, ra. ^chaamsbouw, m., -gestalte, vr. Körperbescliaffenlieit, f. V. Körperanlage. Körperblldung. f. lichaamsgestalte; ontwikkeling, vr. van bet lichaam. (vr.

Köi\'perlelire, f. leer, vr. der lichamen; pbysiologie, Körperllch, a. lichamelijk; voelbaar, zicht-, stoffelijk. Körperlichkeit. f. lichamelijkheid, stoffelijk-, vr. KörperlOS. a. und adv. onlichamelijk, -stoffe-. Körperme^sung, f. meetkunde der vaste lichamen, stereometrie, vr. [rr.

KörperschafC (en), f. gild, opvereeniging,corpcratie, Körperwelt, f. zichtbare, stoffelyke wereld, vr. Körperzahl. f. kubiekijetal.o.

Korte, t. bindgaren, o.

Kortel. f. kemelshaar, -zaren, o.

Korve (nl, f. (Seewort), bindbout, in-, o. Korybanten,m.pl. gedruis makende priesters, m. van Kosbeeerein). f. groote blauwe heibes, vr. [Cybele. Kosel in), f. zeug, vr.

Koseln, v.r. (von Schweinen), werpen, jonsen. Kosen, v.n. pop. praten, babbelen; v.a,,liefkoozen. Kosmetik, f. Kcbuonheidskunst, vr; -middel, o. Kosmetisch, a. uchoonbeid bevorderend.

Komlscll, a. und adv. tot bet. heelal, de natuur be-

hooreod; ordelijk, sier-.

Kosmogonie, f. leer, vr. van bet ontstaan der wereld. Kosmographle, f. wereldbeschrijviag, vr. Kosmologie, Kosmlk,f. wereldleer, vr. Kosmopollt (en), m. wereldburger, m.

Kosmorama (en), n. wereldtafereel, o. Kosmosophie, f. (geheime) wereldwetenschap, vr. Kosmothelsmus, n. wereldvergoding, vr. Kossatiem, m. pachter eener kate, kleine boer, m. Kost, f. kost, m.. spijs, vr., onderhoud, voedsel, o, in der - sein, in den kost zijr.; freie - bei Einem haben, vrije tafel hebben. (waarde hebbend.

Kostbar, a. kostbaar, veel geld kostend, duur; veel Kostbarkelt (en), f. kostbaarheid, vr.,kleinood,tooi-

sel, o.; duurte, vr.

KOStbeladen, a. met spijzen, eten beladen.

KöSte, f. kost, in., spijs, smulpartij, vr.; eten, o. Kosten, f.pl. kosten, on-, m.me., uitgaven, vr.me.;

schade, vr., nadeel, o.

Kojten, v.a. proeven, den smaak onderzoeken. Kosttt^v.n.koiitcn, te a taan komen^elden.waard zijn.


-ocr page 376-

362 KOS

EBA

Kösten, v.a. den kost ^even, onderhonden,vopdpti. Kostenamp;nfwand, m. vertering, uitgave; verkwisting, weelde, vr., onkosten, m.me. (kosten.

Kostonanschlagquot;, ni. berekenintc, vr., omslag, in. der Kostenausgleicbung, f. vereffening, wederzijdsche

berekening, vr. der kosten.

Kostenersatz, in. vergoeding, vr. der kosten. Kostenfrei, a. undadv. zonder onkosten,tolyrij; vry-gehouden. (zuinig-, vr.

Kostensctieu. f. vrees voor onko8ten;spaarzaambeid, Kostenverzeichnnng, f. lijst, opgave, vr. van onkosten.

Kostfrei, a. in den vrijen kost, vrije tafel hebbend. K-OSthalter, in.; —hklterin (nen), f. kostgever, m.-. K.0stliaus,ia,er), n. kosthuis, o. [-geefster, vr. Kostlierr (en), m. beer, die iemand in den kost heeft;

-., m., die ergens in den kost is.

KöStüch, n. und adv. kostelijk, heer-, voortreffe-;

kostbaar; lekker. Kostbarkeit.

KöStliCllkeitien\'i, f. lekkerbeetje, fijn schoteitje, o. V. E-OStSCllUle (n), f. kostschool, vr.

Kostschiller, ra.; —in (nen), f. kostleerling, m. vr. Kostspiellg, a. zeer kostbaar, duur, met groote uitgaven verbonden,

Kostverftctiter, m. kieskauwer, -keurige, m.

Köter, m. gulzige hond, m.

Koth. m. modder, ra.. sUik, o., drek, m. uitwerpsel, mit - bespritzen, bekladde;on, -morsen; im -estecken bleiben, in den modder steken blijven.

Koth (ei, n. kate, kleine boerderij, but, vr. KotbabZUCht, f. riool, afleidingskanaal, o. Kotbbatz, —batzen. m. raodderhopp, ra,

Kötbe (n), (bei den (Pferden), koot, vr.

Kotbei ter), n. windei, o.

Kotbener, Kötbener, ra. keuter, kleine boer, ra, Kotbfliege (n), f. raestviieg, vr.

Kotbgrnbe (n), f. mestvaalt, vr., -put, m. Kotbbaar, n. (der Pferde), koothaar, o,

Kothbabn [amp;,e\\ m. (Vogel), hop, m.

Kotbbof (ö,e), ra. kate, kleine boerderij, vr. Kotbbolz, n. (an hölzer.ien Brücken), zijplanken, vr.

mf., leuning, vr.

Kotbig, a. modderig, morsig; natkoud.

Kotbkftter, m. mistkever, m.

Kotbknecbt (e), ra. knecht, ra. in de zoutkeet. Kotblacbe (n), f. v. Kotbpfütze,

Kotbleitung (en), f. v. Kotbabzucbt. Kotbleute, m.pi. v. Kotbknecbt Kotbmeister, ra. opzichter, ra. eener zoutkeet. Kotbmonat, ra. Februari, m., sprokkelmaand, vr. Kotbpfütze (n), f. modderpoel, -plas, ra. Kotbscbaufel in), f. slijkschop, vuilnis-, vr. Kotburn, m. V. Cothurn.

Kott, n. (Seewort), kot, hok, o.

Kotze, Kötze (n), f. mand, vr.,korf, m.

Kotzeln, kutzeln, v.a. kittelen, plagen, foppen. Kotzen, v.n. braken, overgeven, (von einer Feder),

spatten, onvoorzichtig praten.

Kotzen, n. dekkleed, grof -, o.; volle zware baard, m. Kotzem,v.n.aanhoudend braken,neiging tot - hebben.

Koveinnagel, Kovilien- (amp;), ra. (Seewort), karveil-nagel, ra.

Kraal te), n. (Hottentottendorf), kraal, vr.

Krabbe (n|, f. krab, vr.. kreeft, m.; pop. eine kleine

-, klein, leelijk ventjejongentje, o.

Krabbeln, v.n, knijpen, grijpen; v.a, krabbelen, kit-

Kjacb! interj. krak, kraak!

Krach(e),ra. kraak, m., ge-, o., ontplotliug, vr. (Pop.) faill\'sseraent, bankroet, o.

Krachen, v.n. kraken, dreunen, donderen, met een knal losbarsten; v.a., doen kraken, - springen.

Kracber, ni. gekraak, donderend gedruis, o.; krasser, kuch:T; ziekelijk persoon, ui.

Krachmandel (n), f. kraai?aoaandel, vr.

Krachzen, v.n. krassen, heesch zijn, - spreken; pop., hotsten, kuchen.

Kraok\'ei, ra. kraai, raaf; hergenjite, vr. V. Krach.

Kracke (n), f. oude knol, vilders-, m. | hoofdig persoon, ra.

KraCklg, a. gekloofd, -barsten, -spleten,vol gaten.

Krp.ft la,e), f. kracht. Stevigheid, raacht,vr.; geweld, o. 1 nadruk, ra., klera, kernachtigheid, vr. aus allen Krilften rudern.met alle macht roeien; in - treten, in werking treden, van kracht worden.

Kraft, prep, krachtens, luid, ten gevolge. - des Gc-actz\'-s, krachtens; in naam van de wet

Kraftaufwand, m. ontwikkeling, inspanning, vr. van krachten; werk, o.\'

Kraftausdruck lü,e). m. uitdrukking van kracht; krachtige uitdrukking, vr., krachtig gezegde, o.

Kraftanszeruug (enl.f. bewijs, o., uiting, vr. van kracht. (bouillon, m.

Kraftbrübe (n), f. sterk vleeschnat, o.. krachtige

Krüftemesser, ra. krachtmeter, dynamo-, ra.

Kraftfarr, ra. miltkruid, o.

Kraittülle, f. volbeid, vr. van krachten, overvloed, riikdora, ra. aan -.

Krattgeist (en, ra. —genie (n), f. sterke geest, ra., kiachtige ziel, vr.. persoon, ra. van uitnemende ziels-vermoijens, iron, vrijdenker, -geest, m.

Kraftgefübl, n. bewustzijn, gevoel, o. va.i kracht; stu\'itheid, koen-, vr.

Krattig, a. und adv. krachtig; machtig; forarh.sterk; krachtgevend, versterkend. 1 verblindend, wattig; nadrukkelijk, bondig. (nen; opbeuren.

Krftftlgen, V.a. krachtifeven, versterken; onderstou-

Kraftkopf ö.e), m. V. Kraftgeist.

Kraftlebre, f. leer iler krachten, dynamica, vr.

Kraftlos, a. und adv. kraciiteloos, machte-; zwak, uitgeput. | zonder werking. - waarde, - invloed.

KraftlOSlgkeit, f. kracJ.teloosheid, machte-; zwakheid, uitputting, vr , ongeldigheid, vr.

Krattmann.in.—mönnlein,n.groot8preker,8cbreeu-wer, bluffer, ra.

Kraftmebl, n. stijfsel, -meel, o.

Kraftnrissiü,e), f. V. Zirbelnuss.

Kraftsaft, ra. krachtig aftreksel. - extract, - vocht, o.

Kraftsuppe(n), f. v. Kraftbrübe.

Kt-iitVOll. a. krachtig; nadrukkelijk; vurig, vol geestdrift; medeslepend.

Kraftwasser, n. v. Kraftsaft.

Kraftwort, n. v. Kraftausdruck.

Krageln, v.n. beginnen te kraaien, - babbelen, - stamelen; krassen. (weeklagen.

Kragen. krSgen. v.n. kraaien, schreeuwen, krassen;

Kragen, ra. kraag, hals-, m.;bef, vr.; raantel;hal8, m., inKfwand, o.; ring, m.; omgeving, vr. Sammet am-Kleie im Magen, het is een kale bluf.

Kragentuch (ü, er), n. halsdoekje, o.

Kragstein (e), m. kraagsteen, sluit-, balksleutel, m.

Kramp;he (n). f. kraai, vr.fliegende - findet allzeit Etwas, die zoekt, die vindt; eene vliegende kraai vangt altijd

Krahen, v.n. kraaien; v.a., slecht voordragen. [wat.

telen; bevallen, ----.

Krabbenfresser, m. blauwe reiger, m.; eene soort ^röhenauge\'n), n. kraaienoog, o.

vau buideldier, o.i kcraeviak, vr. KrahentUSZ, u. poot, in. eener kraan hanepoot, m.


-ocr page 377-

KRA

• srekrabbel, o.; (Pfltnte), hondsgras, o., hanevoet, m. Kramp;henklaue, f. v. Bftrlapp. {m.me

Krfthenpfoten, f.pl. (pop.) bei alten Leuten),rimpels, Krahn (e), m. kraan, vr., windas, o Krahnbalken, m. kraanhaik. hefboom, m. Krahngefaile, n. pl —geöühren, f. pi. —geld(eT),

n. kraangeld, o. (Iaden en lowen\'

Krahngereohtlerlcelt, f. -recht, n. rreht, o. v,n Krahnsaule ml, t. -stamp;naer.m. po»t,Btiil,m.van de Krannzlener, m. arbeider, m. bij dp kragt;in. [kraan. Krakeel (e), m. krakeel, Jfekijf, -kibbel, o. Krakeelen, v n. krakeelen. kijren. kibbelen. Krakeln, Krackeln, v.n. knetteren, knappen. Kraken, m. zeekreeft, m., fabelachtijf zeemonster, o. Krakusen, m.pl. lichte pnoltche ruiters, m.me.

Krall |e), m. kras, krab, kranw. vr.

Kralle (n). f. klauw, scherpe na»el. m. vnn den klauw,

v. Koralle, Hagebntte.

Krallen, V.n. krauben. krauwen, nitjteken; v.a., met den klauw, den nasjel wanden, krabben; sich -, v.r., zich met de klauwen,nasjels wonden ;zich vastklemmen! Krallennleb (e), m. slag, m, met den klauw, krab-

vr. met de nagels.

Krallieht, a. op klauwen gelijkend, als een klauw, Xralliff, a. met klauwen voorzien, - scherpe najreh ire-wapend.

Kram, m. kleinhandel, m ; kraam, vr., kiene winkel, m.; allerlei onb^duiileide waren, prullen, vr.me. I bedoeling, vr., inzicht; plan,o.; zaak, vr. seinen - aus-packen, zijn boeltje uitpakken. | vertooninjf (van geleerdheid) maken; dass passt nicht in seinen dat dieut hes niet. (m

Krambambuli, n. met ruiker (febrande brandewijn Erambude (n), f. kraam, vr., winkel, m.

Kramer, m. kleinhandelaar, winkelier, neringdoende, tr111\' \' i .... (maken, o.

Kramerel .en), gt;• Uitkramen, bewe^insr, opschudding: Kramerei (en), f. kleinhandel, m., kramerlj, vr. Kramererelst. m. kleinceestigheid, ploerterij; verre

taande bekrompenheid; winzucht, vr.

Kram erge wicht, n. winkel^ewicht, o. Krïmergllde(n) —Innung (en), f. kleinhandelaars

Kilde, winkeliers-, e.

Krümerkümmel, m. veldkoniju, m.

Kramerlade, —innnngs — in), f. kas en oorkonde,

vr, van het kleinhandelaarsxild.

KrAmerseole in), f. kleinscestiir, ploertig, bekrom

pen,schraapzuchtig persoon,m.

Kramertand, m. prullen; lorren, vr. me. Kramerwa[a]re (n), f. kramerüeo, vr. me.

Kramme, f. V. Krampe.

Krammetsbanm ift.e), m. jeneverboom, m. Krammetsbeerein), f. lijsterbes, vr. Krammetsvogel, Krams—, iö\', m. lijster, vr. Krampe (n), f. haak, m., kram., vr. V. quot;Klammer Krampe (n), f. (eines Hutes), overbanxendt-, om^e-Krampel (n), f. V. Kardatsche. [blagen randen. Krftmpelbank (amp;,ei, f. wolkaar(?ersbank,vr.,-b!ok o. Krampeier,—pier, m. wolkaarder. m. Krampelkamm (a,e), m. v. Kardatsche. Krampelrasch, m. stof, vr. v,m gekaarde wol. Krampeln, v.a. kaarden, met de kaarde bewerken. Kramp;mpen, v.a.(einen Hut» optoomen. (vr,,opzet,o Krampenschnnr (ü,e), f. (eines TTutea),toom,m.,l,i8 Kramp*quot; ia. e), m. kramp, vr., trekken, o. der spieren. Krampfartig, a.krampachtig.

Krampfasthma, m. kramphoest, kink-, m. Krampfhaft.a. v. krompfartlg.

Krampfhnsten, m. v. Krampfasthma,

EBA

353

^iSr^ \' *\' met kramP behept, kramp-

Kl?quot;feüedl;i.^;1dnfvr^\'n dequot;

KrampfstlUend, a. krampstillend.

Kramsvoprel (ö), ra, v. KrammetsvoErol Kramwa[a]re ml, f. v. Kramerwarajre\'

Kran (e), n. sriize kraai, nevel-, vr.

Kran, m. wilde ramenas, vr.

Kranbeere (n), f. boschhes vr Kranewede, — wlede, -witte, f. lüsterbes,vr. Kranfass, n. v. Korallenschwamm.

Kranich (e), m. kraanvogel, m. v. Krahn Kranlchbeere (n), f. boschbes, blauwe - vr Kranichschnabel (amp;), m. kraanbek, m.iseranium vr KranlOKnomlk, t. schedel.erkUrinV, - quot; van i™

aanluf uitden vorm van den-.

Kranlologie, f. schedelleer, vr. /8tei(1

Krank, a. und adv. »iek; ziekel^k. lüden(l,zwak,onire-Kranke (n) (der. die), m. f. zieke, m. vr Kranke,n.zieke plaats^evoeliffe -,wonde, vr. 1 zwakke zijde, vr.

Krsnkelel (en) f, ziekelükhcld, vr„ ,e.utk5l, o.:

herhaalde kleine krenkingen, vr. me.

Krankeln, v.n. ziekelijk zijn, sukkelen, kwijnen. Kranken, v.n. ziek. onpasselök, bedlejferi? ziin. Kranken, V.a. krenken, bitter beleediiyen, z-er doen zwaar verdriet veroorzaken; slch v.r., zich enten» over bedroeven, treuren over.

Kranken bericht (e), n. bericht, O. van den zieke-

voorbereidir.jf.vr.tot den dood; laatste oliesel, o. Krankenbesuch(egt;, n. (des Freundes, Arztes Geist-

iichen),ziekenbezoek, kranken-, o.

Krankengang, m. wandeling, vr. van den zieke; be-

Krankenlager, n. ziekbed, o„ ziekte, vr. Krankenpflege, f. ziekenoppassinsr, vr. Krankenstnhl (ü,e), m. ziek^stoel; roi- m Krankenwartung, f. v. Krankenpflege! Krankenwarter, m.; —in inen),f. ziekenoppasser

m.;-passter, vr.

Krankenzettel. ra. ziekenbriefje, - bericht o. Krankhaft, a. V. krank.

Krankheit (en), f. ziekte, ongesteldheid, vr.; (in

einem Schmelzofem. scheur, vr., barst, m. Krankheitslehre. f. ziekteleer, patholoifie, vr. Krankheitsstoff (e), m. ziektestof, vr. Krankheitswechsel,m.verandering in den toestand

van den zieke, crisis, vr.

Krftnkler, m. ziekelüke, lydende, sukkelaar, m Kranklioh, a. und adv. ziekelijk, sukkelend, (aanhou-dena) lijden. (dt\'nde toestand m

Kriinkllobkeit (enl, f-zlpkpliikhei.l,!ukkelarli .r \'lij.\' Krsnklinffiei, m. v, Krinkler.

KrSukune len), f, krenking, (biltere) beleediilns.Tr.

innitf verdriet, leed, o.

Kranse (n), f. (Seewort), stootbord, o., -kraag, m. Kranzheistem, v.n. pop. afrossen, -ranselen! KranzTogel fö), m. v. Krammetsvogel.

Kranz (a,e), m. krans, bloem-, lauwer-, m.; kroon, -lijst, vr.; (Gesellschaft, kran». m., -je,o.; rijendans m. | palm, m., eerbewijs, o., -barheid, v.a. Kranzbeere (n), f. Jeneverbes, vr.

Kr4nzchen,n. v Kranzletn.

Kranzdlcke, f. rand, m. eener klok.

Krftnzianer, m. studenten die tot corpsen bebooren. Kranzjnngfer (n), f. bruidmeisje o.

Kranzen, V.e. met kransen versieren, als een kring,

-ocr page 378-

354 KBA

KBE

krans omringen; v.n. (vom Hirsche), spoor maken op ilen barden grond. (kroon, krins

Kranztormiff, a. iu den vorm van een krann, cirkel.

Kranzgeiasse, n. pl. bloedvaten, o. me. om bart.

Kranziein, n. kransje,kroouije,o.;lbei den Schützenj. eerste v inst, vr.; liinKejtelspiele, (acht om den koning; (um die Tonsur),rand, ;u. van haar; (Gesell-schaft), kransje, o.; (vonZiegen und Kalbern), ingewand, o | maagdom, o.

Kriinzleinpredigt ien), f. predikatie, vr. gehouden met een aan den linker arm gebonden krans bij eent eerste mis.

Kranzleintapr, m. V. Fronleichnamfest.

Kranzleiste .ni, f. —leisten, m. kroonüjst, vr.

ILranzptahle, m. p!. ijsbrekers, m. me.

Krapt, Krapten, m. paunekoek, emmerhaak,put-,m.

Krapp, u(. meekrap, vr.

Krappe (n), f. haak, in., kram, vr.; (am Bücbsen-schlosse), slagveer, vr. V Krampe.

Krase (n). f. V. Kardatsche.

Kraseln, v.n. wemelen, krioelen.

Krasselbeere in), f. V. KratzPeere.

KratSCtien, v.a. wieden, onkruid losmaken.

Krütaclien, v.n.wijdbeens loopen, scharrelen.

Kratschhuhu (ü,er), n. kalkoen, m.

KratSCham, m. kroes, dorps-herberg, vr.

Kl\'aCöClimer, m. kast lein, kroeghouder, m. [ken.

Kratscllïnesser,n.houweel,o.om den grond los te ma-

KrütZ, n. inoe^roentc, vr.

Kratzbalgen (slch), vr. pop. vechten.

Kratzbeere n), f. braamues; bosch-, vr.

Kramp;cze, f. schurft, vr.,!«chraapsel, o\'

Kratze in), f. Kratzeisen, n. krabber «(krasser, m., (znr Flockseidel, zijdekaarde, vr.

Kratzen, v.a. krabben, krassen; af-; slecht schrijven. - viool «pelen, sich hinter den Ohren zich achter de ooren krabben. (m.; bengelnet,o..aleclitewijn,m.

Kratzer, Kratzer,m. krasser, kogeltrekkerikrabber.

Kriitzsarten iai, m. moestuin, m.

Krützhamen, m. beugelnet, schep-, o.

Ktatzig, a. schurftig, -achtig. (zuiver koper, o.

Kratzkupfer,m.ult koijerschraaps^l^opveeg-gehaald

Krfitzmühle, f. molen, m. om het goud en zilver-schraapsi-l, - veegsel te zuiveren.

Kratzsalbe, f. zalf, vr. tegen de seburft.

Kréltzwasclier,m.tuiveraar,m.van metaalschraapsol,

Kratzwolle, f. scheerwolf, v-. [- afval.

Krauel, n. vüfpuntige mynvork, vr.

Kraueln, v.n. klimmen, klauteren;kruipen, wemelen; Zicii afwerken; v.a., V. kranen.

Krauer, v.n. krauwen, krabben; liefkoozen,»treelen.

Krünen. v.a. een weinig opkoken, -wellen.

Kraus, a. und adv.gekroesd, -kruid; -nmpeld,-fronst, -plooiil. -es Haar, kroeshaar, o.; -er Busenstrcif, geplooid overhemd, o.; ein -es Gesicht machen, een stuursch gezicht zetten; er macht es mir zu -, hij maakt het mij te dol, te erg; -werden, krullen, kroes Avorden.

Kraut)eere,Krausel- (n), f. kruisbes, vr.

Krünse (m, f. krul, kraag, m., bommetje o.; kroes; kruik, vr. (auf der Jagd), omloop, m. | ongeduld, o., opvliegendheid, vr.

Kranseisea, n. V. Knopperelsen.

Kransel, m. und n. overhemdstrook, vr.,hommetje,o.

Kramp;-.sei, m. v. Kreisel.

Kraaseleisen, n. krulijzer. plooi-, o.

Kranseler, Kransler, m. kapper, m.

Kranseiholz, n. —kamm, m. krulhoutje, o., -kam,

Kriinseln, v.a. krullen, kreppen, plooien; (bel Milozen), het merk op den rand zetten; sich-, vr., opkrullen, krimpen. Kroes worden. (maken. Kranselzange (n), f krultang, vr. om de kuif te Krausemünze, f. kruizenmut, vr.

Kransen, v.n. kroes worden, krullen. Krauslia[a]rig, a. met kroes, gekruld haar. Kranskohl. m. heerenkool, boeren-, vr.

Kranskopt (ö, 6), m. kroeskop, ïitus-, m. 1 twistzoeker, rtolkoi), m.

Krant (a.en, n. groente, kool, vr.; moeskruid, o. pl., kruiden, gewassen, o. me., planten,8|)ecerijen,vr.me.; groen, o. in- wachsen, in het blad schieten, doorwassen; - und Loth, kruit en lood; büses -, onkruid, o.,\'deugniet, m.

Krautblatt a.er), n. koolblad, o.

Kraute, f. Kranten, n. (im Weinberge), wieden, o. Krauteisen, n. kooischaaf, vr.

Kranten,quot; v.a. wieden, van onkruid zuiveren; de overtollige, doo.lc bladen afnemi-n.

Kranter m. wieder;knoeier, m.

Krauter, m. tuinier, warmoezenier, m. I groenboer; looier, m.

Kranterabdruck, m. nfdruk,m.van planten op «teen. Frauterabsnd, m. kruidenthee, vr. extract, o. van-, Kranterabzug1, ui. —brühe, f. V. Kranterabsnd. Kranterboden, m. (droogizolder, m. voor kruiden. KraUterbUCb lü,er), n. kruidboek, herbarium, o. Kr a II ter f ran (en), f. kruidenverzamelaarster, vr. Krauterkasse, n. groene, zwitsernche kaas, vr. Krauterkanner, —kundige, mi, Kranterer, m.

kruidkenner, m.

Krauterkissen, —klsschen. n. kussentje zakje, o.

m t kruiden gevuld, pop., vr. van-.

Kranterkncde, — lebre, f. kruidkunde, vr. Kranterlese, f. opzamelen van kruiden, botanisce-rt-n,o. (m.

KrauCermann, m. kruidenverzamelaar, • vërkooper, Krautermamme, f. lin liraunschweig), kruiderbier, mom-, o.

Krauterreic]a,n.plantenrijk, o. -, a. rijk aan kruiden. Krauterscliieier, m, V. Kranterabrdnck. Krantersuppe (nl.t.groentenjoep, vr., kraidmoea, o. Krauterwein 0)m. kruiderwijn, m. Kranterzucker, n. conserf, o. (kruid-, vr.

Krauttass (a,er\', n. [ziiHr]koolton,vr.;!auf Schiften), Krautianl, a. murw en week, als kool; brokkelig. Krantflagge (n), f. klein, dicht vischnet, o. Krantgarten (a1, moestuin, groente-, ra. Krautbahn, m.gekookte en met gehakt gevulde kool, Kraatbooel, m. kooischaaf, vr. [vr.

Krantipr, kranterig, a.met kruiden gevuld, vol kool, - bladen. , wild, niet di.-ugend. (man,m.

Krautjunker. m. I landjonker, niet bereisde nlel-Krantmesse, f. mis, vr. op Maria Hemelvaart. Krantsage, f. klein, fijn vischnet, o.

Krantsalat, m. (witte) koolsalade, vr. KrantStampfe, f. S-vormig mes, o. om kool te steken. ie snijden, te hakken.

Krantstander, m. V. Kranttass.

Krautstück (ei, koolveld, o.

Krantstrunk, m. V. Kohlstrnnk. 1 domkop, m. Krantweihe, f. V. Krantmesse. (karavel, vr. Kraweele, f. (in Hamburg), houtmaat, vr.; (Scbiff), Krebs (6), m. kreeft, zee-, m. koud vuur, o., kanker, m. den - lehren vorwürts gehen, den moriaan was-schen.

Krebsartlg, a. kankerachtig; als een kreeft. Krebsauge in), n. kreeftenoog, o., maagsteen, m. der Krebsbrühe, f. kreeftensoep.vr. [kreeften.


-ocr page 379-

ERE

ERE

SBB

Krebsfftule, f. kankerachtig gezwel, o., kanker, m.

Krebsfresser, m. vischreiger. m.

Krebsganer, m. achterwaartsche gaa?, terug-, m. |

den - t^ehen, achteruitgaan. Krebshamen,—ketscber, m. kreeftennet, o. Krebsicht. r. v. krebsartig.

K.r0bskreis, m. kreeftakeekring, m. Krebsleucbten, n. kreeftenvRnsst,vr.bij fakkellicht. Krebsscbaden (il), m. v. Krebsfaule. Krebsscbale (n), f. harde kreefshuid, vr. (kreeft.. KröbSSCberG m), f. knijper, m.,schaar, vr. van de Krebswelde (n), f. beekwilg, m.

Krecbente lii),f. taling, vr.

Kregel, a. pop kregel, wakker, opgewekt, vroolijk. Kielde, f. krijt, o. schwarze, rothe -, Spanische zwart krijt, rood o.; speksteen, m.; bei einem an der - ateben, bij iemand in het krijt (de schuld) staan; Ober die - treten, zich te buiten gaan. Kreidegeblrge, n. krütgebergte, o.

Kreiden, v.a. met krijt teekeneu, merken, bestrijken,

| op rekening zetten.

Kreidenartig, —abnllcb, a, krijtachtig, als krijt. ■Kreidonei, n. ronde vuursteen, m. met een krijtrand. Kreldengrand, m. krijtbodem, m.; (beim Maler und

Vergoider), krijtgrond,m.

Kreldenstlfb(é),f. krijtteekenen, vr., crayon, o. Kroldewelsz, a. bleek, wit als krijt, als een laken. Kreidicbt, a. v. kreidenartlg. (-morst.

Kreidlg, a. krijthoudend, vol krijt.. met - bedekt, Kreidling {e),m. stompzinnig mensch, kretin, ra. KreiS (e), ra. kring, cirkel, m.; departement, district, o.; kreits m.; lum den Mond), kring, rin?, m.; (von Freuden). krintr, ra. gezelschap, o.; omstreken; grenzen vr. me. sich im -e heruradreben, in een kriner ronddraaien; ein blauer -um die Augen, een blauwe kring om de oogen; einen - ziehen, een kring, cirkel trekken. (een kreit».

Kreisamt, n. bestuur van eene provincie, -,o. van Kreisamtmann, ra. hoofd, commissaris, gouverneur,

ra. van eea district, kreits, rr.

Kreisabgabe, —anlage (n), f. belasting, vr. der pro vincie, van den kreits. (eenroepend.

Krelsausscbrelbend, a. de (provinciale) staten bij-Krelsbabn (en), f. cirkelvormige loopbaan, vr., cirkel, pmloop, m. (kring, cirkelloop, m. Erelsbeweglng (en), f. beweging, vr. in een clrkel-K.reisbogen (ÖI, m. boog, m. van een cirkel. E reisbrief (e), m. rondgaande brief, m., grondwet,vr.

voor eei. kreits, eene provincie.

KreiSCben, v.n. (beim Braten), sissen, spatten; krij schen, hard schreeuwen. (vr.

Krelsel, m. drijftol, m.; (von Schafen), duizeligheid, Kreiselbobrer, ra. (der Goldschrairde), drilboor, vr. Krelseln, v.n. in een kring ronddraaien; tollen, met

den tol spelen.

Kreiseu, v.n. in een kring ronddraaien, aan alle kanten gaan; (auf der Jagd), het spoor volgen.

Ereiser, m. jager m. die het spoor weet te volgen. KreiSförmlg, a. kringvormig, cirkel-. (jtezang, o. Kreisfuee m), doorloopende fuga, canon, vr.; rond-Xreisgang (a,e), ra. cirkelloop, rondgang, om-, ra.; processie, vr.

Krelsgesang (a,e), m. V. Kreisfuge. Kreisbanptmann, m. V. Kreisamtmann. Kreislauf ia,e). m. —linie tn), f. V. Kreisbabn. Krelsmessung, f. metin?, vr. van een cirkel, kreita. Kreisrltt (e), m.; (in der Reitbabn), volte, vr. Kreisscbattig, a. -e Völker, rondomschaduwigen,m. me. (bewoners der poollanden).

Kreissobreiben, n. v. Kreisbrlef.

Kreissteuer (n), f. v- Kreisabgabe. (staten. Kreistag (e), ra. veruadering, vr. der (provinciale Kreistanz (a.,e),ra. rondedans, ra., wS,ls,vr. Krelsvierung, f. kwadratuur, vr. van den cirkel. Kreiswarter, m. opzichter, -passer, m. ii. een tour-nooispel. (lauf.

Kreisweg, ra. oraloopen, o. ora een bosch. V. Kreis-Kreisen, kreisten v.n. schreeuwen als eene vrouw

in barensnood, ten \'irooi aan hevige pijnen zijn. Krempe, Krempei, m. v. Krampe, —pel. Kremser, m. onirenumraerde landwagen in Berlijn. Krengel. m. v. Kringel. (len.

Krengen, v.n. (Seewort), brengen, op zij liggen, val-Krep ie),—fior (ö,ei, .0. krip, floers, rouw-, a. Krepieren,v.ii.(von Thicren),sterven;verrekken;(8tud)

-in den Schuhen, met schulden vertrekken.

Kreplne, f. Kreplncben. n. gouden, zilveren,zyden franje, vr.

.resse, f. kers, water-, vr.; (Fiscb) post, vr. Kressler, ra. wachtelkoning, m. (stoel, m.

Kressling, ra. (Fiscb), post. vr.; (Pflanze), padden-Kressweiszling (e), m. dasvlinder ra.

Kretscbam, ra. kroesr, bier-, vr.

Kretscümor, Z. Kriitschraer.

Kretl, und Pletbl.jan en alleman.

Kreuz (e), n. kruis, 0.; rugsegraat, vr., lenden, vr.me.; (ira Kartenspiele), klaveren, vr.me. I ramp.droefh eid, vr., ongeluk,leed, o.zum -e kriecben, zich vernederen, boete doen; das - vor Einem inachen, voor iemand bang zijn als voor den drommel; rus - heften, aan het kruis slaan; - und quer, kruis en kras; im - segeln, laveeren. (kruisafneming, vr.

Kreuzabnabme, —nebmung, f. (Gemiilde von dor), Kreuzabzucbt, f. (unter einnra, Schmelzofen), kruis

vorraig riool, afleidingskannal, o.

Kreuzarcbe (n;, f. gevlekte kruismosseI,vr. (del,ra. Kreuzband (e), n. kruis, O., -bar.d, ra.; luik,o. gren-Kreuzbatinge, m. pl. kruisbetin»», vr. me. Kreuzbaum |a,ei, ra. wonderboom, draai-,haspel,ra, Kreazbeere (n), f. kruisdoombe^, vr.

Kreuzbeln, n.uiteinde van denruggegraat; stutje, o. Kreuzblld (er), n. kruis, -beeld, o.

Kreasblnde (n), f. kruisverband, -halsdoekje, o. Rreuzblume, f. inelkkruid, hondekens-, o. KreuzbOCkiö,e) m. houtzagersbok, m.

KreuzbOgen (ö), m. (in den Baukaust),kruisboog, m. Kreuzbrav, a. door en door braaf.

Kreuzbruderiü), m. kruisvaarder, ra. | lotgenoot, m.

in ellende, ballinsrschap.

Kreuzdlstel, f. wilde artisjok, vr.

Kreazdorn(e und en), m. iira Schlosse) ,pinnetje, o.;

{Pflanze), wegdoorn, kruis-, m.

Kreuzen, v.a. kruisgewijze leggen, kruisen; met een kruis teekenen; dwarsboomen. -sich -, v.r., bet teeken van het knus maken; deel aan een kruistocht nemen; zich kruisen; v.n., heen en weer varen, kruisen, auf Handelsschiffe -.jacht op koopvaardijsclif pen maken. Kreuzeln, v.n. beentje-over rijden.

Kreuzer, m. kruiser, kader,m.; (Münzc). kreatzer,ia. Kreuzerböbung, f. kruisverhelliag, vr. KreuzBSStamm, m. kruisboom, ra., -hout, o. Krenzestod. m. dood aan het kruis, -dood. ra. Kreuztabrer, m. kruisvaarder, -ridder, m. KreuzfabrC (en), f. kruistocht, ra.; (auf der Jasrd), kruisspoor, o. van het hert. (lijk, -jolis»

Kreuzfidel, a. und adv. allerfideelst. zeer ver trouw e-Kreuzflügel, ra. pl. de elkander kruisende wcg«- \'i^. me. in een boscb.


-ocr page 380-

KBE

Krenztnsz(e), m. ïlerlante voet, m.

KreazRang ia,e), m. kruisnang, om-, m. met uec

kruiH, processie, vr. met Kreuzgassemu f. kruisstraat, dwars-, vr. -gt;tmon KreazgerlCht(e),D. KO^SKtncht, O. waarby de armen

kruisgewijze werden uitgestrekt,

Kreuzgewebe, n keperweefsel, o.

KrenzKewöll)©, n. gewelfde kruisgang, m. Kreuzhalfter m) f. kruisgewijs loopende knbben-Kreuzhaspelini, f. kruishaspel,!». [halster, m.

Krouzherr leni, m. kruisridder, Malthezer-, tempelier, m. (einer Feilel, kruisgroeven, vr.me. Kreuzllieto (e), m. kruisbouw, m.; -smede, vr. (in Kreuzholz, n. kruisbalk, dwars-, m,; kruis,-hout,o.

v. Kreuzdom. Mistel. l , .n , .n

Kreuzlgen, v.a. kruisigen, aan bet kruis slaan. 1 sein Fleiscb, -, zicb kastijden. V. sich kreuzen.

Krenzipungien), f. kruisiging, vr. „UT,in,n«t

Kreuzkelcll I ei, m. kelk, m. met wijn, gedragen naast

iemand, welke terechtgesteld staat te worden. Kreusknochen, m. kruisbeen, o.

Krenzlabm, a. lendelahm- - aan de achterbeenen. ^ Kreuzma[a]sz (e,, n. (der Feldmesser), winkelhaak, m.; (der Schriftgieszer), meetstokje, o. in den vorm vaneene ï. \' .

Kreuznaht (a,e),m. naad,vr. met kruissteken. Kreuznerven. f.pl. de vijf naar het kruis gaande ru,,

gentuerttzenuwen, vr. me.

K reuzpfanne!n), f. eene soort, vr. van ,

Kreuzpforten, f. pl. poorten, vr,me. der kamer onde

degroote kajuit.

Kreuzposekel, m. hoefsmidahamer. m. Kreuzpunktie), m. suypunt, o.

Kreuzrete, -repe(n), f. kruisreep, m. p. . Kreuzreich, u. rük der genade, o. van Christus. Kreuzritter, m. V. Kreuzlierr.

m.-, kapBr.cMp, wacht, o. Kreuzschlag ia, e), m. (der Hutmaclierl, walkstok,

KrenVschfag^nuV. -soWager, m. nroote «mids-Kreuzschmerz(en), m. pijn, vr. in de lenden. Kreuzsclimie(l(e),m. me«sen8mid,m.

KrenzseBel. n. bramstengzeil. o. fiikllt;»r m

KrenzspranK ü,e),m.kruii«pron|! bokke-, fl k • •

Krenzstab (amp;.ei, -stooKlö.o!, m, kruk, vr., l«m we berstuhle, kruis, o. , , \\ r^pmaat-

Kreuzstepie), m. (in der BucUdruckerform),formaat Kreuzstlcllie!,m. kruissteek, m. oqwi(j 0

Kreuzstocklö.e). m. (der KlempnerKaai^ 1 , • Kreuztag, m. processiedag, - m. . i:;quot;der

Kreuztrager, m.kruisdrager, m.; krekeltje,o. 1 U «

ongelukkig, m. V. Kreuzblume.

Kreuztrlttie), m. (des Hirsches) kruitspoor, o. Rreuzwechsel, m. V. Kreuzfünito-Krenzweglö\', m. kruisweg, m.

Kreuzweh, n. v. Kreuzschmerz. , lt

Kreuzweise, adv. kruisgewijze. quot;V

KfeuzwOClie n), f. kruiswerk, vr. waarin Kreazwlrbel,m. V. KreuzDeln.

Kreuzwurz, f. V. Kreuzblume. km\'is-

Kreuzzeug, n. (am Horn uud Hirschfamp;n^e ), Kreuzzoll 6), m. vierkante duim,m. Kreuzzug(il,e), iu. kruistocht, m.

Kribbemi, f. kribbig, eigenzinnig kind, o. TTrir»V»allrr\\r\\f(A oi m rlrit\'tkoi). m.

UI —-

f. jeukziekte, vr.

xviik/uuijn, i. ivriuuig, ei»----

EJiDbelkopf(ö,e), m. driftkop, m. Kribbelkrankhelt, f.j *

356

KRI

Kribbeln, v.d.krioelen, wemelen; (vom Fusze), slapen;

v.a., kittelen, krabben, stelen, jeuken.

Kribsgraps, m. pop. grijpen, gegrabbel, o. Kricbelkopf (ö, e), Krichler, m. knorrig, krakeel-ziek mensch.

Krichlich, i a. eigenzinnig, ontevreden, moeielijk te Kriecbe(n), f. taling; sleepruim, vr. Krieclienbauin(a,0), m, wilde pruimeboom, m. Krlecben, V.n. kruipequot;, langs den grond sluipen. 1

zich vernederen, laaghartig vleien.

Kriechentein), f. taling, vr. „ _ , , -Kriecber, m. kruiper, m. (malle bcteek.l; paard, o.,

dal et^n slechten gang heeft. V. Kratzelsen. Kriecberei, f. Ip.ge vleierij, kruiperij, laigheid, vr. Krieg(0|,m. krijg, oorlog, strijd, m. 1 twist, m. ain den - gewöhnen, tot den oorlog africhten; - führende Tbeile. krijgvoerende partijen.

Kriegen, v.n. krijg voereu, oorlogen, struden; v.a.,

kiijgen, grijpen, pakken. ..

Krieger,m.; —In nen), f. krijger, stryder, krijgsman,

ir. krijgster. strüderes, vr. . , w

Kriegerlscb, a. und adv. krijgszuchtig, knjgslutig, strijd-, aan den strijd gewoon. (om te strijden.

Kriegsfertig, — gerüstet, a. strijdvaardig, uitgerust Kriegsartikel, m. krijgsartikel, o. . .. , Kriegsallfrut, n.. oproeping, vr. tot den krijg, oevei,

o. om in dienst te treden.

Kriegsbaukunst, f. k\'ijgsbouwkunde, genie, vr. Krlegöbaumölster, m. krijgsbouwkundige, ingenieur, m. (vr.me., munitie, vr Knegsbedart, m.—dürfnlsse,n. pl. krijgsbehoeften, Kriegsbefestlgung, f. (auf eine Rechtsklage), toe-laling, vr. . (inden kryg. Kriegsbegebenbeit(en), f. gebeurtenis, vr., voorval, Kriegsbünne, f. krijgstooneel; slagveld, o. Krieiïsdienst(e), m. krijgsdienst, m. Kriegsdrangsal, n. nood, m., gevaar, lyden, o. in den krijg.

Kricgsdroinmete(n), f. krijgstrompet, vr. Kriegseifabren, a. bedreven, ervaren in den igt;rij„;

gewoon aan den -, ondervinding hebbende van den -. Kriegserklamp;rungien), f, oorlogsverklaring, vr. Kriegseröffnung(enl.f. openen der vijandelijKneaen, begin, o. van den stiijd. (meiiug, vr.

Kriegsfackel (n), f. oorlogtfakkcl, brand-, m. 1 ver-Krie^sfall la,e), m. geval, voor- inden kryg;geval, Kriegsfusz, m. voet, m. van oorlog. l0, van \'•

Kriegsflotte^, f. oorlogsvloot, vr. . . .. Kriegsfubrenm, f. vervoer var» knjesbehoeiten, levensmiddelen; transport, o. in den krijg. Kriegsgebrauchift,e;,m. krijgsgebruik, o., -wet, vr. KriegSgetahrte.n;, m. krijgsmakker, - kameraad, m. KriegSgelelt. n. vrijgeleide, o. in den krijg. Krlegsgepamp;ck, n. krij^sbasage, vr., tros. m. Krlegsgericbt(e),n. krijgsraad, m. Kriegsgeschicbte, f, geschiedenis, vr. vait den^rijg, Krlegsgescbrei, n. krijgsgeschreeuw, o. (laorto. Kriegsgeselle (n), —génoss ien).m. v. Kiiegsge-Knegsgesetziei, n. krijgswet, vr.

Kriegsglück, n. krijz-gcluk, O.

Kriegsgofct, m. God van den krijg. Mars, Thor, m. KrlegSgöttin neni,f.godin van den krijg,BeIlona,Tr. KrlegSgurgel in), f. afperser, brandschatter, m. iu den oorlog. , ... . „

KrlegSgrauen, n. ijzingwekkende, verschrikkende, o.

van den krijg, vrees. vr. voor den -• i „

Krlegsbaufen, m.legerafdeeling, -bende,vr., korps,o. Kriegsbeer(e),n. krijgsheir, leger, o. Kriegskammer(n), f. departement, o. van ooriog


-ocr page 381-

KHO

KBI

857

Krlegskanzelel (en), f. departement, o. van oorlog. Krlegskassein), f. krügskag, vr. (talr kordon, o. Kriegskettein), f. bezetting:, vr. der errenzen, mili-Krieprskunde, —kunst. f. krijgHknnde, vr. KriegSkundlg, a. kryK9kundigt;f,in den krijs geoefend. Krlegslast (en), f. oorlogslast, m. moeieliikheid, vr.

bezwnar, o van den oorlog. (den oorlog.

Krlegslaufte, m. pl. oorlogstijd, m., verloop, o. van Kriegslistien\', f. krijgslist, m. \'van het leger.

Krleéslistefn», f. staat, m., getalsterkte,epgave, vr. Krieprsmacht\'ft^l, f. krü^smacht. vr.

Krlegsmann \'leute), m. krijgsman, soldaat, m. Krlegsmetze (n), f. mud, O (ijraan) alK oorlogsbelas-Kriegapflicht, f. dienstplichtigheid, vr. C\'ing.

KrlegSrOBS\'e1, n. strijdros, o. /roem. ra.

Kriegsruf, ra. oproeping, vr. tot den krijg. kr{)ss-Kriegsschaar(en), f. krijgsbende, vr.. manschappen, Kriegsschauplatz, m. v. Kriegsfcühne. [m.me. KriegSSChililel. n. oorloïsrhip, o. KrlegSBChuitlielPz e),m. auditeurmilitair, in. KrlegSStaat (en), m. krügsmacht, vr., krijgvoerende staat, n:. (oorlog; staat, m. van beleg.

Krlegsstand, m, krijgsmansstand, «oldaten-;voet van Kriegssteuer (n), f. oorlogsbelasting, brandschatting, vr. (noeuvre, vr. Krleesübnng (en), f. wapenoefening, exercitie, ma-Krlegswesen, n. krij-tswezen; departement o. van Krlegszucht, f. krijsstncht, vr. [oorlog. Krlegszug ü,e), m. k-ijgstocht, veld-, m,

Kriekente (n), f. v. Kriecliente.

Krimmen, v.n. jeuken, kriebelen, kittelen; snijdingen

in den buik hebben.

Krimpe, f. krimpen, o. das Tuch ist nicht in der - ge-wesen, het laken is niet gekrompen. (seeren.

Krimpen, v.n. inkrimpen; v.a„dnen krimpen, decati-Krimstccher, m. (eene soort van) kijker, in. Kringel, in. krakeling, in.

Krinitz e), m. (Vogel), kruisbek,m.

Krinne n), f. groeve, keep, spanning, vr.

Kripfnng, f. rechthoekige orabnigins, vr.

Krippe(n) f. krib, vr., voederbak, m.; rol, vr., pak,o.j

schoeiing, vr.; hoop. er. van 120 stokvisschcn. Krippen, v.a. rechthoekig ombuigen; sohoeiingen ma-Krippen beiszen, v.a. kribbebijten. [ken.

.ïrippenbelszer, m. kribbebijter, klopper, m. 1 oud. onbruikbaar p.-rfoon, in.

Krippenbühne (n), f. krip, werk, o.

Krippenreiter, ra. arme jonker, m. die bij anderen den kost zoekt.

Krippensetzer,ro. v. Krippenbeiszer.

Kripper. m. ïroene vlasvink, m.

Krisis. Krlse, n. keerpunt, o. bedenkelijke toestand,

-. m. van srevaar.

Krispelholz, n. (beioi Gerber», nerflikbout, o. Krispeln, v.a. de nerf op het leer maken.

Kriterinm, n. kenteeken, o. (suur, vr.

Kritlk, f. heoordeeüng; oordeelkunde; hekeling, cen-Kritikus, Krltiker, m. beoordcelaar, bediller, hekelaar, m. (zifter, m. Krltikaster, m. valsche beocrdeelaar, vitter.muggen-firitisch, a. und adv. oordeelkundig, critisch; gevaarlijk, bedenke-, netelig.

Kritisleren, V.a. beoordeelen, vitten, hekelen. Krittelei (en), f. kleingeestige aanmerking, beoor-«leelins. vitzucht, vr. (pluizen, vitten.

Kritteln, v.a. kleingeestige aanmerkingen maken,

Krittler, m. V. Kritikaster,

Krittlich. a. und adv. vittend, pluizend, muggenziftend; netelig, kltteloorig.

Kritzekrebse, f. pop.) meikever, m. (pooten, m.

Kntzelei (en), f. gekrabbel, slecht schri.t, o., hane-

Kritzelig, a. krabbelachtig, spatterig, vol hanepooten.

Kritzeln, v.n. (mit einer Nadel), inkrabhen, op-, gekras laten -tooren: krabbelen, f^jn schrijven, hane-

Krock, m. Wilde wikken, vr. me. [pooten maken.

Krocklg, a. (vom Getreide), vol wikken.

Krödeln. krodeln, v.a. worst, -vlersch koken.

Krödelsnppöin), f. soep van worst, dunne -, vr.

KrokodiU;e). tu. und n. krokodil, m. | -thranen,kro-kodiltranen, srehuichelde vr. me.

Krollen, v.n. krullen, \'n heet water ineei)loopen;v.a., wellen, broeien, opkoken; doen krullen.

Krollbecllt (e), m. snotk met den staart in den bek, kleine -, krul-, m.

Kronamt (a, erl, n. kroonambt, O. (dekroon.

Kronbeamte (n), —diener. m. ambtenaar, m. van

KronbPwerber. m. pretendent, m. naar eene kroon.

Kronblumeinl, f. koningskroon, keizers , vr.

Kronbohrer, m. schedelboor, steen-, vr. met vier punten.

Kronbolzen, m. boogpijl,m. met kroonvormige spits.

Krönchen. n, kroontje, o. kornis, vr.

Krone mi, f. kroon; konings-; bloemen-, vr., krai-s, bloemen , m.; (beim Buchdrucker), kroon, kap. vr.; (eines Gesim^eFl^roonlijst, vr.; (emes Hirsehe8),veel-t kkig gewei, o.; top. bovenste rand; koophandelaar, m. | rijk, o., macht; bekrooning, voltooiing, vr. | sie ist die - ihi es Gesohlechts, zij is de koningin van haar geslacht; einer Sache die - aufsetzen, iets de kroon op zetten; pop. Etwas in der - haben, iets in de muts hebben, een roesje -. Plattund -, kruis of munt.

Krönelelsen. n. bikijzer. o.

Kröneln, v.a. bikken.

Krönen, v.a. met kransen, lauweren ver8ieren;beloo-iien; de kroon opzetten, tot len troon verheffen.

Kronenartig, —abnlich, a. kroonachtig, op eene kroon gelijkend

Kronenblèch. Kron-, n. kroonblik. zeer fijn -, o.

Kronenglas, Kron-, n. kroouslas. fijn engelsch -,o.

Kronengold, n. IS karaats goud. o.

Kronerbeieni. m.-, —erbinnlnen),f• kroonprins.m.; -prinseK. vr\', erfgenaam, m. vr van de kroon.

Kronfeldherr (en), m. kroonveldheer, - maarschalk, connetahle, m.

Krongehörn .n, veeltakkig gewei, o.

Krongesims (e), n. kornis, kroonlijst, vr.

KrongUt lü.en, n. kroongoed, domein, o.

Kronbirscb (eu in. hert met een veeltakkig gewei, kroon-, o

Kronleuchter, m. kroonkandelaar, ra.,kerkkroon,vr.

Kronprinz (engt;, m.; —zessin (nen), f. kroonprins, ra.; -prinses, vr.

Kronrad {amp;. er), n. kroonrad, kam-, o. met zijtanden.

Krönungien). f. krooning, vr.

Krönungsfest (e;, n. —feier, f. kroonin!;sfelt; 8t. o., -vierinsr, vr. (vr. der krooring.

Krönungsfeierlichkeit(en), f.viering,plechtigheid,

Kronwerk, n. kroonwerk, o.

Kronwicke f. kornilje. korenplant, vr.

Kronzahn (a.,e), m. kroontand, oog-, m.

Kroop, n. slecht goed, grof -; gespuis, o.

Kroos, n. zeewier, o.; kruik, kroes, vr.

Kröpel, ra. kreupele, m. | bankroetier, m.; niets be-duidend^ding, o.

Kropf lö, e), m krop, m., -gezwel; klier-, o.; (eines Schuhes) bovenleder.o ;(eines Schiffe8),voorsteven,m.

Kropftirtig,a. kropachtig, klier-.

Kröpien, v.a. ombuigen, krommen; {Gamp;n«e),met deeg


-ocr page 382-

868 KBO

KUB

voeden, den krop vullen; pop., met eten volstoppen; v.n. (auf der Jagd), grazen.

Fröpfer, m. (Taube), kropper, m.

Kropfgansift,©). f. kropgaua, vr.

Kropticht, a. V. kropfartig.

Kropflg, kröpfipr, a. met fen krop voorzien, klierachtig; krom gebroeid; misvormd. | lomp, halstarrig.

KropfieiSt3(n|, f. wrong, vr. ondpr de kroonlijst.

Kropfwan^e (n), f. (am Vorderschiffe), kromhouten,

Krös.n. V. Gekröse. (o.me.

Krösctien, v.n. braden, sissen.

Kröse. f. (beim Boiticher), kroosijzsr, gergelmes, o.

Krösestein(e), m. sterkoraal, zwavelzure kalk, vr.

Kröshansel, m. pop. i)aatoor,m.mctd«quot; priesterkraag.

Kröte (n), f. pad, padde, vr.; (bei den Thieren), kloof, vr.; gezwel, o. aan de pouteu. | ondeugend kereltje, o., twistzoeker, m.

Krötenauge, n. V. Krötensteln.

Klötendllle, t. gewone kamille, vr.

KlötenflacllS. n. vlaskruid, wild vlas, o. (muizen.

KïötenmaUSler, m. overwinnaar, m. der padden en

Krötenstein(e),m.versieende vischtand, - zeeegel, m.

Krücke m), f. kruk, vr., -stok; kromgebogen haak. Jooper, m.; houten been, o. | armzalig behelpen,o. au der - gehen,mei een kruk loopen.

KrüCk8(n|. f. gietvorm, m.

Krücken, v.n. met eene kruk loopen; v.a.; met de schop schoonmaken, uitdiepen.

Krückenstock, Krück- (ö, e), m. kruk, vr., stok, nu. met een haak.

Kriiden. n. WAterhennep, m.

KruÜOSilber, n.niet gezuiverd koperhoudend zilver,o.

Krquot;ag(ü,e), m. kruik. kan. vr. | bierhuis, o., kroeg, vr. der-geht so lange zu Wasser, bis er den Boden ver-Hti , de kruik gaat zoo 1 ang te water,totdat zij breekt.

Krügelchen, —leln, n. kruikje, kannetje, o. esiat kei Krü^elein, es lind\'t sein Ueckeleiu, er is geen potje of er is een dekseltje voor.

Krüger, m. kastelein,kroeghouder, m. (houden.

Kruggerachtlgkeit, f. recht, o. van eene tapperij te

Krufihammer al, m. gepolijste kopei smidshamer, m.

Krugwirtoel, n. infusie-diertje, o.

Krukeinl, f. pop. kruik, vr. (Erbseu, doppen.

Krullen. krüllen,v.a.krullen,oprollen;verkreukelen;

Krulfarn, n. vrouwenhaar; o.

Krullliaar, n. (für Matratzen), paardenhaar, o.

Krullweizen, n. spelt. vr.

Krümclien.- lein, n. kruimeltje, o., kruimel, m.

Krume (ni, f. kruim, brood-, o. 1 kleinigheid, vr., beetje, ziertje, o.

Krümeln, krumen, v.n. kruimelen, iu kleine Stukjei breken.de[eerste blaadjes kriigcn;een weinig sneeuwen.

Krümellg, a. kruimelig, broos, murw, brokkelig.

Krümelsauer, n. drooge, kruimelige gist, vr.

Krümeln, krumen, V.n. kruimen,m kruim vervallen; v.a., tot kruimels maken, kruimelen.

Krumm, a. und adv. krom, gebogen, scheef, ongelijk. | wonderlijk, vol listenen lagen,slecht, Einen-scnlies-zen iemand krom sluiten; - wachseu, scheef groeien, -worden; -e Wege gehen, allerlei listen gebruiken, op verkeerde wegen gaan. j pop. - liegen, krom lijfgen, zich aan vele ontberingen onderwerpen.

Krumüeinlg, a. met kromme beeueu voorzien, krom-beenig. (kruiper, m.

Kriiminbuckel. m. gebochelde, bultcuaar,m. 1 vleier,

Krummdralllg, a. (von Büchsen), met kromme lijnen «etrokkeu.

Krümme, Krümmung (eni, f. kromte, kromming, bocht; scheeve richting, vr. j omweg, dwaal-, verkeerde m. lus der - in die Beuge bringen, van den wal in de sloot helpea.

Krümmen, v.a. krom maken, - buigen, boogTormig bewerken. [ (das Recht), verdraaien; sich -, v.r., zich krommen, - buigen, - vernederen, kruipen. Krummgangig, a. met omwegen, als een doolhof loopend. (mansbül, vr.

Krummhaue (n), f. haakvormig, gebogen timmer-Krummll0lz\'baunaquot;ia.6l,m. pijnboom, m. der Alpen. Krummhorn (ö, 6r), n. dier, o. met kromme horens; hinde, antdlope, vr.; kremhoorn, o.;bazuin,vr.;orgel-register, o.; soort van slak, vr.

KrnmmkUClien, rn. bedeksel, o. uit klei, om de opening van den glasoven te sluiten.

Krummnasemi, f. liaviksneus, adelaars-, m. Krummruthe (n), f. (des Vogelstellers, Jllgers),paal,

staak, m. om de netten vast te maken.

Krumms, m. (im Bergbane), kruk, vr. vau het rad. Krummstat), m. herdersstaf; bisschops-, m. | geestelijke heerschappij, - macht, vr.

Krummstampfer, m. (des Hutmachers), plaatje, o.

om den hoed te bewerken.

Krummstroh, n. voederatroo, geknakt -, o. Krümmungien), f. V. Krümme.

Krummwlrbel, —zapten, m. kruk, vr. Frummzirkel, m. krompasser, passer, ra. voor bolle Krümpel. m. kreuk, vr., vod, o. [voorwerpen.

Krumpelducht, f. (Seewort), zeildoft, dwarsbank, vr. Krümpelig, a. vol kreuken,g\'\'kreukt. [in eene sloep. Krumpein, V a. kreukelen.

Krumpen, krümpen, v.a. V. krimpen.

Krumper, m. verloren rnan, laatste stuurman, m. vau Krünitz ei, m. (Vogel), kru\'sbek, m. [een schip. Krünkel, n. kreuk, vrouw, vr., rimpei, m. (chelde,ni. Krüppel, m. kreupele; verminkte; mismaakte, gebo-Krüppelbaum,(a,e), m. dwergboom, lei-, m. Krüppelducht. f. v. Krumpelducüt.

Krüppelel (en), f. stumperij, vr.; afmattend werk;

ellendig behelpen, o. (brekki^, mismaakt;armzalig. Krüppelhait, krüppellg, a. kreupel, verii.iukt,ge-Kruppkrauses Eisen,n.vierhoekig,halfduinisstaaf-

Krusemi, f. V. Krause, Krug. djier, o.

Krusi-Musi, m. huzarensalade, vr.

Krnspei, m. V. knorpel.

Kruspig, a. v. krans, knorpelig.

Krüstchen, n. korstje, roof-, o. ,

Krustein), f. korst, vr., hardgebakkeue, o. V. Scnori. Krustlg, a. korstig, hard gebakken. (krabben.

Krütze (n), f. ijzeren haak, m. om eits uit den oven te Kryptem), f. krocht; onderaardsche kerk,vr. Kryptogamie, f. geheim huwelijk, o.

KryptOgamia, n.pl. planten, vr.me. met onkenbare

grslachtteekens.

Kryptonym, m. onder vreemden naam, ongenoemd. Krystallie,1, m. kristal, berifglas, o.; -e bilden, anset-zen, in -e schieszen, kristallen vormen. (vormen. Krystallbar, —lisier-, a. dat tot kristallen zich laat Krystallen, a. van kristal, kristallen. Kiystallen,—amp;tallisieren,v.n.iii kristallen schieten, krisstalli^eeren. ^vOC\'11t0*

Krysstallinse (n), f. kristallenlens, vr., kmtailyu-Krystalstaar, ra. zwarte staar, vr. (lichamen.

Kubation, Kubatnr, f. inhoudsmeting, vr. uer Kübe (n), f. (der Zcugraacher), scheerraam, o.; rechtopstaande haspel, m.

Kubebe (*), f. staartpeper, vr.

Kubel (n), f. (eines Schweines),kinnebak, vr.; byeen-staande huizen, o.me. in een dorp. (bouw, m.

Kübel, m, und n. kuipje, tobbetje, o. - und Seil,mijn-


-ocr page 383-

KTJH 869

KUB

KüIïqI, m. philosophisch en theologisch dispuut, o. KübeJstecken, n. vroeger volksspel, tournooi-, o.der

kuipers, die in plaats van helmen, kuipen droepen. Kumk.kut)iscn, a. kubiek; dobbelstpenvorniif?. Kubikfusz, m. —ina[a]sz, n. —zalil, f. kubieke

voet, m., —e ma» t, vr., - ^etal, o.

Kutous, m. kubiek, -wortel, m

KüChe (n), f. keuken, vr.; bedienden, personen, m.me. uit de keuken belast, die - besorgen, voor net eten zorgen; kalte -, koude keuken | in die «chwarze -^erathen, in een leelijk parket geraken; Grefcben in der -. Hans in den kelder,Maeiken in \'t schapraeiken. Kücb el enen, n. koekje, pasteitje, tabletje, o. Kücheln, v.n. pop. de meiden in de keuken bezoeken; koek bakken.

Küchelspeise, f. eten, o. dat gekookt moet worden. Kachen, in.koek;moeder-,m.samengeperste mas8a,vr. Kuchenamt, n. bestuur, o. met het toezicht ovtr de keuken belast.

Kuchenbacker, m. koekbakker, pastei-, m. Küclieneisen, n. wafelijier, O. (keuken.

KüchenfeiSt, a. vet genoeg om te slachten voor de Kücliengarten(a), m. moestuin, m. Küciiengeratli, n.—gerathscliaffc,f. —geschirr,

n. keuketufereedschap, o.

Kücliengewaclisle), n. groente, moesvrucht, vr. Küchenhader, ra. keukendoek, vaat-, m. Küchenjunpre. —knabein), m. keukenjongen, m. Küchenlateln, n. keukenlatijn, potjes-, o. Küclieiimamp;dciien, n. —magd li, ei, f. keukenmeid,

y.r., meisje, o. om te helpen in de keuken. KüChenmeister, m. keukenmeester, kok, m. Küclienmicliel, m. gebak o.van meel en eieren; keu-KüChensalz. n. keukenzout, o. [kenpiet,m.

Küchenschranki a,e), m. pottenkast, etens-, vr. Eüchentiscll\'e;, m. aanrechttafel, vr. E.üclienzettel, m. klt; ukenlijst. vr. (ken,

K.üchenzeag, n. keukengoed, linnen-, o.voor de keu-Kiicbenzucker, ra. keukensiuker, vr. Küchenerbsen, f.pl. groene erwten, vr.me. KjChlein, n. kuikentje, baant-, o.

K ickuck (e), in. koekkoek, ra. | duivel, ra.; eene soort van scheepslantaarn, vr.; (in Wittenberg), eene soort van bier, o. | der - und sein Küster, de duivel en zj}n Kr ckucksammein;, bastaagt;,dnacbtegaa],m, [moêr. Kuckucksblumo.n), f. anemoon, vr. Kuckucksklee, m. klaverzurins. vr.

Kaddrussen, f.pl. gekleurde koralen, o.rae.

Kudor, ra. wilde kat, vr.

Kudern. v.n. klokken, kakelen, kraaien.

Kufe (n), f. kuip, vr.;(einesSchlitU\'ns),zijstukken,o.m.;

van voren gekromde hoornen, ra.vne.

Kufenbler, n. opgelegd, belegen bier, o.

Küf[n]er, ra. kuiper, die groote vaten raaakt; iemand die in icroote kelders met de behandeling vau den wijn belast is.

Kutf, —sclliff (e), n. veerschip, o., sraak, vr.

Kuffel (ni, f. kogel, kloot, bol, bal; knikker, m. Einen auf -n fordern, iemand op het nistool uitdagen; nicht f.lle -n treffen, niet elk schot is raak. zwischen - und \'iiel, tusschen hangen en worgen. (schieten.

Kaprelarmbrust (ü, e), f. hoog, ra. ora kogels te Kuprelbabn (en), f. maliebaan; kogel-,-, vr. die een

kogel doorloopt.

E.P.gelbiiChse(n), f. getrokken geweer, o. Kügelchen, n. kogeltje, balletje, o.

Kugeldicke, t. kaliher, o., dikte,maat,vr.eens kogels, buffeldreleckslehre,f. sferische trigonometrie, bolvormige driehoeksmeting, vr.

Kugeliang, m. (Spielzeug), kogelbekertje, o.; (bei Ge-schützubungen), aarden wal, ra. (gieten.

Kuge\'form (en), f. kegelvorm; -, ra. om kogels te Kupelförmig\', a. koffelvorraig, rond, bol. Kugelgerade, —gleicb, a. und adv. van hetzelfde kaliber, dezelfde wijdte; (von der FJinte), nauwkeurig geboord.

Kugelgestalt, i\'. kogelvorm, m., -gedaante, vr. Kugelgewölbe, n. koepelgewelf, o.

Kugellcbt, a. naar een kogel, bol gelijkend,

Kugellg, a. bolvormig, rond. (ronden.

Kugelkarte (n), f. wereldkaart, -, met de beide half-Kugelkeimie), m. kiera,ra. raet ongespleten bolronde zaadbuisjes. (om den kogelvorm te draaien.

Kngelknopf, m. (des Btlchsenraachers). werktuig, o. Kugelkreisel. ra., bromtol, m, (sierd.

KugOlkrenz (6), n. kruis, o. met een kogel, knop ver-Kugellack, m. kogellak, rood -, o. met kryt tct bolletjes semaakt. (vast. te leggen. Kugellatte(n), f. (in Kriegschiffen), rek, o. om kogels Kugellebr, n. kogelmaat, -mal, vr.

KugellOOS\'e). ra. lotina^keus met kogeltjes,ballotaj;e, KugelmaCalsz e),n. V. Kugellehr.

Kugeln, v.n. als een kogel Tollen; met den bal spelen, kegelen. 1 über Einen -,balloteeren; v.a.,rond maken, tot een klosje winden; sich -, v.r., een ronden vorm aannemen, rond worden. (kogel.

Kugolpflaster, n. omwindsel, o., voering, vr. van den Kugelplan, —platz.m. kegelbaan, vr. Kugelprobe, f. V. Kucrellehr.

Kugeirecke n), f. v. Kugellatte.

Kug:elrlng(e), ra. hoeprins, ra. zonder steen of kas. Kugelrund. o. V. kugelig.

Kugelschnelrler, ra.-lasslijper, holglas-, m. Kugelschnittie), j». kegelsnede, vr.

Kueelschrot, ra. kordonko^el, m. Kugelscbwamm, ra.bovist.vr.,ronde paddenstoel,m. Kngelspinnein), f. kruisspin, vr.

Kugelthierchen. n. infusiediertje, o. Kugelung(engt;,f. ballotage, vr.

Kugelwagen, ra. treinwasen, kogel-, ra. KugelwahKen) f, v. Kugeiung.

Kugel win kei, ra. sferische hoek. m.

Kugeiwurm ü.er). ra. V Kugelthierchen. Kugelzange in), f. -zieher, m. kogeltangetje, o., Kugler, ra. V. Kngolschelder. (-trekker, m.

Kub (ü,e), f. koe, vr.; (zur Goldaandwüsche), planken.

vr me. | lt;lom vrouwspersoon, o. (mille, vr.

Kuhauge (nl, n. groot OOÏ, ossen-, o.; stinkende ka-Kuhbauch\'a.e), m. hangbuik, ra.

Kuhblumein), f. gou Isbloem, vr.

Kuhb)atter(n\', f. koepok, vr.

Kuhbrücke (n).f. (Seewort), koebrug, vr., halfdek, o.

Kuhdill, j. —dille, f.veldkamille, vr.

Kuhdreck, ra. koemest, ra.

Kuheater, n. koenier vr.

Kuhfladen ra. V. Kuhdreck.

Kubfusz, ra. koevoet, ra., eeie soort van geweer,o.

Kuhglocke (n), f. schelletje, o. aan deu hals der koe.

Kuhhackig, a. (von Pferden), raet naar binnen gebo-

ijen achterbeenen..

Kuhhamen, ra. halster, ra., koehaan, o.

Kuhhlrt (en), ra. koehouder, -drijver, ra.

Kuhhorn (ö,er), n. koehoorn, ra.; (Pflanze), dragant.

bokshoorn, ra.

Kuhkamm (a,e),m. raijnwerkerabijl, vr.

Kuhkraut, n. bingelkruid, glas-, O.

Kühl. a. und adv. koel, koud,] frisch. | koelbloedig, lauw, overachillig.


-ocr page 384-

860 KÜH

KUN

Ktlhlapparat (e), m. koelvat, -toestel, o.

Kühle, f. koelte, koude, frischheid, vr. | onverichillig-heid, lauw-, vr.; koelvat, o.

Kühleneimer, m. V. Külilapparat

Kuhlen. v.a. koelen, af-, ver-; (vom Korne), omietten.

I (den Zorn), koelen, uitlaten.

Kühlfassia.er), n. v Kühlapparat.

Küblgeld ten, n. (vom Korne), steekloon, omzet-, o. Kühlhaten, m. (in Glaahütten), aarden pot, m. ooi

Klaswaren af te koelen.

Kühllg, a. een weinig koel, Terfrisschend, -koelend. Kühlkugel (n), f. barnsteenen of kristallen kogel, m.

om de handen af te koelen.

Kühlofen (0), m. koeloven, m.

Kiihlpfanne (H), f. (des Zuckersieders), koelpan, vr. Kühlpflaster, n. (auf Brandwanden), den brand verminderende pleister, vr.

ILühlquast, m. lappen, vr. me. van den tinnegieter om

de kolom af te vegen.

Kühlröhre, —scnlange (n!,f.8lang, vr.van het koelvat, den distilleerketel. (koelvat, o. Kühlschlff(e), n. —stock tö,e!,ra. (bei Bierbrauern), Hilhlung, f. koelte, afkoeling, vcrfrisschlug, vr. Kuhmaterie, f. koepokstof, vr.

Kuümilbe (n), f. teek, vr.

Kuhmllch, f. koemelk, vr. (ken.

Küllll,a. undadv. koen, stout, vermetel,onver8chrok-Kühnlieit, f. koenheid. 8t0ut-,vermetel-,0Qver8chr0k-Kühnllch,adv. V. külin. (ken-, vr.

Kühnllng (e), m. waaghals, m.

Küimmuth, m. V. Kühnlieit.

Ilulipamp;Cllter, m. melkpachter, m.

Kuhpocke (m, f. v. Kuhblatter. Euhpockenlmpfang (en),f koepokinenting, vr. Kuhrelgen, —reihen, m. herderslied, gezang, o. der

Alpenherders.

Kuhriem. m. okerachtig, ijzererts, o.

Kuhsauger, m. (Vogel), geitenmelker, m. Kuhscheld, m. afscheid, O. van de Alpen, wanneer de harder met de koeien de winterkwartieren betrekt.

Kubscbelle (n), f. zeetel, m. v. Kuhglocke. Kuhschlcht, f. (im Bcrgbaue), werktyd, m. van 12 uren. (leertijd knecht te worden.

KahSChlüSSel, m. verplichting, vr.om na volbrachte Knbscliwanz, ra. koestaart, m. | leerling, m. diezyn

leertijd heeft uitgediend, maar nog geen knecht is. Knhstall (amp;,e), m. koestal, m. (te drijven.

Kühunter, m. schaduwrijke plaats, vr. om de koeien Kabwarm. a. (Milch), warm van de koe komend. Kubwelsen, m. een zeker onkruid, o., harik, vr. Knbzebnt, m melktiend, o.

Kuknk, m. V. Kuckuck.

Kaknrug, m. mais, o., turksche tarwe, vr. Kukum[b]er (n), f. V. Gurke.

Kullern, v.n. V. kollern.

Kalm, m. kop, m. - punt, o. spits, vr. kop, m.

Knmm, m trog, bak, m. voor nat veevoeder.

Kamme (n), f. kom, water-, vr., diepe schotel, m.,

bekken, bassin, o.

Kümmel, m. pop, slechte brandewijn, m.

Kümmeln, v.n. een slokje nemen; een borreltje drinken.

Kiimmeltraube(n), f. groote muskadelduif, vr. Kümmeltrücke, m. student uit eene plaats in de na-

bijheid der universiteitsstad.

Kummer, m. kommer, m., smart, vr., verdriet, o. knellende zorir, vr., nood, m.; inbeslagneming, vr. Hunher nnd -, gebrek en zorg.

Kümmerer, m. hij, wier.8 goed in beslag is genomen.

(lie om sobulden gearresteerd ia, m.; (auf der Jsgd) hert, o. dat aan de teeballen gek wets is, dat het gewei niet afwerpt.

Kummerfrei, —los, a. und adv. onbezorgd, -bekommerd, gerust, zonder verdriet of zorg.

Kümmerlieb, a. uud adv. kommerlyk,moeie]ük,ariu-zalig; ternauwernood.

Kümmem, v.a. kommer verwi kken, met beslag beleggen; arresteeren; v.unip., es kümmert mich, bet doet my leed; was kumiuert es mich ? wat raakt het mfl? sich -, v.r., zich bekommerd maken, storen aan.

Kümmerniss (e), f. bekommering, zorg, vr., verdriet, leed,o.

Kummer tag, m. tot het in beslag nemen, arresteeren bepaalde dag; treurige -; vasten-, m.

Kummervoll, a.und adv.kommervol,treurig;ellendig.

Kummet, Knmmt (e;,n.gareel,haam,o.,halsband,m.

Kummetdecke, — kappe (n), f. lederen kap, vr. boven het gareel

Kummetpterd (e), n. in garetl trekkend paard, o.

KummetStöCke m. pl. de beide opstaande houten, o. me. van het gareel.

KümmigStein, m.venusnavel, m.,versteende siak, vr,

Kummkarren m. stortkar, vr.

Kumpe mi, Kumpan m.makker, kameraad; heler,m. Kumpen, m. v. Kumme.

Kund, a. und adv. bekend, openbaar, publiek. - ma-chen, tnun, bekend aiaken,afkondigep,doeu te weten.

Kundbar, a. pop. bekend, publiek, openbaar; rucht-.

Kunde (n), f. kennis vr., bericht, na-, o., meldiug; zekerheid, vr.

Kunde (n), m. bekende, vriend, klant; vertrouweling; minnaar; getuige, medeweter, m.

Kunden, v.n. bekend, ruchtbaar, openbaar worden.

Künden, v.a. bekend, openbaar maken, afkondigen.

Künder, m. aankondiger, bode,her*ut;verrader-, klikker, m, (oefend, ervaren.

Kundgebung (en), f. mededeeling, openbaring, vr.

Kundig, a. und adv. kundig, bedreven, kennend; ge-

Kündig, kündllcb a. bekend, openbaar.

Kündlgen, künden, v.a. aankondigen, af-, bekend maken; (die Miethel, opzeggen.

Kündlgung (en), f. bekendmaking, afkondiging, vr.; (der Miethe), opzeggen o.

Kundmacbung (en),f.bekendmaking,afkondiging,vr.

Kundmann (leute), m, klant, kooper, m.

KundSCbaft (en), f. kennis, vr., bericht, na-,o.,tij-dinK, vr.; (eines Arbeiters), livret; bewijs, o.van goed gedrag; (im Krieke), kondschap, ontdekking, vr,; (im Handel*, klandizie, vr., klauten, m. me.,nering, vr.

KundSCbafter, m. kondschapper, verspieder, m.

Kunlt, f. komst, aan-, toe-, vr.; Advent, o.

Künftfest, n. Advent, o.

Künftlg, a. und adv. toekomend, aaastaande; in het vervolg, later.

Kunkel (n), f. spinrok, m.; spinvertrek, o. 1 die alte-, het oude wijf, o.

Kunkeladel, m. adel, m. van moederszijde.

Kunkelleben, n. vrouwenleen, spille-, o.

Kunkelmagen,m.bloedverwant,!».van moederszijde.

Kunkeln, v.a.heimelijk verruilen, knoeien, bedriegen,

Kunst (ü,e), f. kunst, vaardigheid; leer, wetenschap, kennis, vr. | kunstgreep, list, m., behendigheid, vr. die schwarze, Passauer -, zwarte kunst, hekserij, vr.; kunstig waterwerk, kunststuk, o. - bricht man nicht, vom Zaume, de kunst waait iemand niet aan.

Kunstanlage (n), f.aanleg,m.,vatbaarheid.geschikt-, vr. tot kunst, talent, o.; kunstmatige aanleg, m. van Kunstarbelt (en), f. kun8twerk,-8tuk,o. [tuin enz.


-ocr page 385-

KtJP 301

KUH

Kunstausdruck (e), m. kunstuitdrukking, technieke term,\'\'!*. (kunstwerken.

Kunstausstellung (en), f. teutoonatelling, vr. v»in Kunstbau, m. kunstgebouw, o.; kunstige samenstfl\'

ling; - inrichting, vr.

Kunstbeflissen, a. eene kunst beoefenend, ny ver. Kunstberuf, m. roeping, vr. tot de kunst, talent, o., aanleg, m.

Kunstbetriebsam,«. v. kunstbeflissen. Kunstbetrlebsamkeit, f. niiverheid, lndustrie,vr. Kunstbild (er), n. kunststuk, voortbrensel, o. der kunst. (kunstenaar; smaak,in.

Knnstbildung, f. kunstvoorwerp,o.; vorming, vr. als Kunstdrechsler, m. kunstdraaier, ui.

Kunstelfer, m. liefde, vr., vuur, o. voor de kunat. Künstelei (en), f. nagebootste, overdreven, mei sir raden en krullen overladen kunst; kunatcnarij, vr., wansmaak, m.

Künsteln, v.n. met kunst bewerken;Oühandig by werken, door te veel krullen verknoeien; nan pen. Kunsterfahren, a. bedreven, ingewyd fn de kunst, reer geoefend in-. (van kunst.

Kunsterzeugniss (6), n. kunststuk, voorwerp, o. Kunstfahifr, a. kunstig,-vaardig, voor ontwikkeling geschikt, met de kunst overeenkomend. (kleuren. Kunstfarber, m.kun^tverver, -,m.van vaste of hooge Kunstfertig, a. v. kunstfahig.

Kunstfeuer, n. vuurwerk, o.

Kunstfleisz, m. nijverheid, industrie, vr. KUDStfrenrid e),m.vriend,K^fhebber,m. van de kunst. KunSttügllch,a,volgens de wetten der kunst gemaakt Kunstgabe, f. talent, o., aanlee, m. tot kunst. Kunstgartner, m tuinbouwkundise, m. (bau. Knnstgebaude, —gerüst,—gebilde, n. v.Kunst-Ktmstgenoss (eni, m. kunstbroeder, -vriend, m. Kunstgesch.öpf(e),n.kunststuk,mee8ter-,o.der kunst. Kunstgetrlebe, —gezeug, n. kunstig werktuig, o.,

-e machine, vr.

Kan8tgriff(e),m. kunstgreep, m.; geheim, o. Kansthalle (n), f. gebouw voor schoone kunsten,

museum, r».,jfRlLrij, vr.

KUnstdünger, m. hij, die zich op de schoone kunsten toelest, leerlius in, beopfenaar van-, m.

Kunstkniff (ei, m. V. Kunstgriff.

KüntSler, m. kunstenaar, artist, m.

Künstlerei, f. zucht, vr , trots, in., verbeelding, vr.

van den kunstenaar. (mende met-.

Künstlerisch, a. den kunstenaar eisen, overt enko-Künstllch, a. kunstig met kunst vervaardigd, nagemaakt, onecht, valscli; geveinsd;-maakt,-huicbeld. Künstllchkeit, f. kunstige uitv(iering,vr.;-aanleg,

m.; geaiaaktheid, -gedwongen-, onnatuurlijk-, vr. Knnstliebliaber, m. minnaar, liefhebber, tu. van de kunst. (opgesmukt, naif.

Kanstlos a. und adv. ongek unsteld, eenvoudig, niet Kunscmeister, m. opzichter over de waterwerken, fonteinmeester. m. (waterwerken.

Kunstrad (a,eri, n. rad, -erwerk, werktuig, o. voor Kunstredner, m. redekunstenaar, in.

Kunstreich, a. kunstig, -vaardU,* vindingrijk. Kanstreiter, m. rijder, m. in een paardespel. Kunstrichter,m.kunstrechter.b ourdeelaar;vitter,m. Kunstrichtern, —richten, v.n. over de waarde van

de kunst oordeelen, eene kunst be-.

Knnstrichtlg, a. naarde kunst vervaardigd, volgens de regels der kunst-. (kunst betreffend.

Kunstsache (n), f. voorwerp, o.van kunst, zaak.vr.de Kunstsammlnng (en), 1. V. Knnsthalle. Kunstschacht (en), m. waterleiding,vr,in de mijnen.

Kunstsohwarm m. yeijaagde bijenzwerm, m. Kunstsinn,m.kun8tzin,m.,vatbaarheid,vr.voor kunst. Kunstsprache (n), f. kunstuitdrukking, -taal, vr.

woord, o. in de kunst gebruikelyk. Kunstspringer,m. koordedan8er,voltigeur m. Kunststange (U), f. stang, vr. van een waterwerk; zuiger, m.

Kunsttischer,—tischler, m.schrijnwerker, wii-,m. KuiiSttrieb.\'u.aangeboren kunstvaardigheid, vr.; talent; instinkt, o (kenner, m. Kunstverstandige (n) (der),m.zaakkundige, kunst-Kunstversuch (O), m. proef, vr.. onderhoek, o. Kunstvoll, und adv. V. künstlich.

Kunstwasser, n. fontein, vr., sprong, m. Kunstwlnfle in), f. windas, O. bij waterwerken. Kunstwort iö,er),n. kunstwoord, techniek -, o., -e uitdrukkintr, vr. (kander, overhoop.

Kunterbunt, a. und adv, kakelbont; alles door el-Kunz, m. kater, m.; wild zwijn. o.;dikke onderkin,vr.; wilde rozeboom, m.Hinz oder -, - oder i\'unz,laat het wezen wie wil; lüuft Hinz weg, so koramt - wieder, voor dien een ander; er fAllt drein wie - in die ISüsse, hij valt er op aan als malle Jan op de hoenders. V.Hans Küpe (n), f. kuip, blauwververs-; tobbe, vr.

Küper, m. Z.Küfer. (Angesichto), puist, vr.; (im Kupfer, n. koper; -werk, o.; -plaat; kleur, vr.-, (im Kupforartig, —ahnlich, a. koperachtig, op koper ijeiijkend.

Kupfèrasche, f. koperkalk, vr., koperhamslag, o. Kupferbergwerk (e),n. kopermijn, »r. (beslag, o. Kupferboschlag, m. aanslag, m. van koper, koperen Küpferblatt (a,er!, n. koperplaat, gesneden -, prent,

vr.. plaat druk,in.

Kupferblick, m. glans, m. van het smeltende koper. Kupferbrand,m. ryk, zwart kopererts, o. (dend. Kupferbranderz, n. steenkool, lei, vr. koper inhou-Kupferdorn, m. koper, o. in gezuiverd zilver achter-Kupferdraht, m. koperdraad, o. [gebleven.

Kupferdieier, m. muntstuk, o. 3 penningen. Kupferdruck, m plantdruk,koper-,Ti.,prent,plaat,vr. Kupterdruckerei lem, f. plaatdrukkerij, vr. Kupferdruckert\'arbe, f. plaatdrukkemnkt, m. Kupterlarbe, f. koperkleur, vr.

Kupterfarben, —farbig, a. koperkleurig, roodbruin. Kupferfeile, f. kopervylsel. o (inhouden.

Kupfer gang (a,ei, m. galerij, vr. in eene mijn koper Kupfergare, f. fijnheid; reinheid, vr. van het koper. Kupfergeist, m. koperspiritus, m.

Kupfergelb.a. kopergeel.

Kuptergeschirr, —gerath,n. kopergoed,-werk, o. Kupfergesicht ier),n.koperkleurig.pui8tig gezicht,o. Kupfergrün, a. kopergroen; - ,n. v. Grünspan. Kupferhaltig, a. koperhoudend, - bevattend. Kupferhammor (a), m. kopersmelterij, -gieterij, vr. molen, m.

Knpferhammerschlag, m. v. Kupferasche.

Knpferlcht, a. v. kupterartig.

Kupferlg. a. koperen, -houdend. (kopergrnis, o.

Kupterkönig, m. gesmolten, zuiver koper, o. kies, n.

Kupferlasur, f. blauw kopererts, o.

Kupferleg. n. ijzer en arnenicum houdende huid, vr.

van het zwartkoper by het smelten.

Kupfermulm, m. kopergeel, -bruin, o.

Kupfern, a. koperen, van koper.

Kupferpresse (n),f plaatdrukkerspers, vr. Kupferplatte (n). f. koperen plaat, vr. (het koper. Kupferprobe, f. onderzoek, o. naar de gehalte van Kupferroth, a. koperrood, -kleurig. (prenten.

Kupfersammlung (en), f.verzameliug,vr.vau platen.


-ocr page 386-

sea KUF

KTB

Knpferrost, m. koperrood, vitriool, o.

Kupfersau, f. onzuiver zwart koper, o. Kupfersclilag, m. v. Kupferasclie. Kupferschlauge(n), f. biindslang, vr. Knpferschmied (e), m. koperslaser, m. Kupferstecher. m. plaatsnijder, m. (vr.

Kupterstecherkunst, f. plaat8nijderskunst,graveer-. Kupferstlch e), m. prent, plaat, vr.

Kupfervitriol, m. —wasser, n. v. Kupferi\'ost. Kuope (n), f. top, m., kruin, kroon, vr.; (eines Napels),

Kuppel\'nl, f. koepel,m.,-gewelf, -dak, o. [kop, m. Kuppelbandig, a. (vom Hnnde), aaa den koppel ge-Kuppeldach (ü,er), n. koepeldak, o. [wend.

Kuppelei (en), f. koppelarij vr. (binden.

Kuppeln, v.a. koppelen, paren; met een strik samen-

Kuppelthurm (ü.e), m. koepeltoren, m.

Kuppelpelz, koppelaarsloon, o.

Kappen, v.a. toppen.

Kuppler. m.; —In men), f. koppelaar,m.; -ster. vr.

Kur, Kür, f. keus kr-nr.vprkiezin!f;pastorie,vr. 1 tucht,

Kuranzen, v.a. V. koranzen. [vr.

Kürass e), m. kuras, borstharnas, o.

Kürassler (el, ra. kurassier, m.

Kurhe, Kurbel tn), f. kruk, spil, vr., han-lvats^l, o.

Kuriielspiesz (ei, m. braadspit, o. V. Fangeisen.

Kürbiss, Kürbs (e), ra. kauwoerde, vr., pompoen,ra.; kalebas, rr.

Kürbissflasche (n), f. uitgeholde kalebas, - flesch, vr.

Kuren,kurieren,v.a.senecskundigbehandelen, genezen. herstellen.

Kuren, v.a. in een kerspel verdeelen.

KürigT. a. vreemd,zonderling, raar -, vol kuren.

Kurre (n), f. kalkoen, m.

Karr.ff. a.luirai!;, kieschkeurig, wonderlijk, twistziek.

KurSCbmied le,, ra. smid en paardenarts, ra.

Knrscbner. Kürsner, ra. bontwerker, ra.

Kürscbnerhandwerk, n. boutwerkersauvbacht, o.

Kürschnerpare, f. loosrwater, o. voor bontwerk.

Kürsclinerwa[a]re (n),f. bontwerk, o.

Kurz, a. und adv. kort, niet lang, beperkt; bondig, beknopt. - anbinden, (te) kort vastbinden,-makrn. | -anKebunden sein, kort van stof, driftig zijn; den Kür-zeren ziehen. het onderspit delven; - sehen, bijziende zün; -e Wa[a]re, ijzerkaraerij, koper-, vr.;über -, oiler lang, vroeg of laat; sich - fasten, -sein,in weinig woorden iets zeggen; in Kurzem, binnen kort.

Kurzathmig, a. kortademig.

Kürze, f. kortheid, klein-, vr.; weinige duur,ra., snelheid, beknopt-; afkorting, vr. (doorbrengen.

Klirzen. v.a. korten, in-, verkorteiï; aangenaam doen

Kurzgefasst, a. beknopt, boudij;.

Kurzgewebr, n. karabijn, vr., blank wapen, o.; degen, sabel, m. bajonet, vr.

Kurzfiln, kürzlich,a. kortelings, onlan5s;in het kort, raet weinig woorden. (ra.

Kurzmesserschmled te), ra.messen- en vorken smid,

KurzslChtig, a. bijziende, kortzichtig. 1 bekrompen niet vooruitziende. (krompen-, vr.

Knrzsicbtlgkeit, f. bijziendheid, kortzichtig-. | be-

Kurzsinn, ra. bekrompenheid; ploertig-, vr.

Kurzum, adv. kortom, kort en goed, zonder omslag.

Kürzung (em. f. korting, ver-, af , vr. (phe, vr.

KürznnpBzelchen, n. afkortingsteeken, o^apostro-

KurzwaCajre in), f. V. kurz.

Kurzweil (e), f. kortswijl, vr., tijdverdrijf, o. uitspanning, vr., vermaak, o.,grap,m. - treibeu, kortswijlen, schertsen.

Kurzweilen, v.n. kortswijlen, schertsen; v.a., onderhouden, den tyd aangenaam laten doorbrengen.

Kurzweiilg, a. und\' adv. kortswyllg, aardig, grappig, onderhoudend. (einde.

Kurzwierlg, a. und adv. niet lang durend, spoedig ten Kurzwlldbrat, n. ieines Hirsches), teelballen, m.rae. Kuschen, v.n. plat, breed gaan liggen; pop., sich -, v.r.. ■\'.ich op den buik leggen. J vernederen, toegeven, KtlSS iü,e), m. kus, zoen, m. [zwijgen.

Küssen, v.a. kussen, een zoen geven. | (vom Zephyr), even aanraken, langs strijken. (verlangend.

Kussgewürtig.a. op een kus wachtend,naar een zoen Kusshand. f. (eerbiedigquot;) handkus, m. kushandje, o. Kusslicla, küSS-, a. tot kussen gemaakt, verdiende

gezoend te worden.

F.ussmaal, u. (roode) piek, vr. van het kussen.

Küöte in), f. kust. vr., oever, m.. strand, o. EüStenbewabrer, in. kustbewaarder; uitlegger, m.,

wachtschip, o.

Kustenbewobner, ra. kustbewoner, strand-, m. Küstenfahrer, m. kustvaarder, ra.

Küstenfabrt ten), f. kustvaart, v-. (strandlooper, ra. KüSCeojfiffer, m. kustbewoner eti jager, ra.; (Vogel), Küstenwaclie,—webr.f ku»t.wacht;-verdediging,vr. KüSter, m. Koster, m. 1 der Kuckuck und sein -. de

•luivel en zijn moeder.

Küsteramt.n. kostersbedieniug, - woning, kosterij,vr. Küsterel (en\', f. kosterij, sacristie, vr.

Kutscbe ini, f. koets,vr.; im Gartenbau),bed, o. - und Pferde lialfn, rijtuig houden, equipage -. (koets. Kntscb[en]bauin (a.ei, ra. disselboom, ra. van de KutSCh[en]bOCk iö,e), n». bok, m. van de koets. Kntscb[en]fenster, m. ruit, vr., raam, o. van de Kutscbferilgaul lü.e), 1U. koetspaard, O. [koets. Ku.tSCb[e .jgescbirr, n. tuig der koetspaarden, alles.

o. WHt tot de koets behoort.

K U tscb [en] gestell, n. onderstel, o. der koets. Kutsohrenjbaus .a.eri,n. koetshuis, o. KutsebCenJ kasten, m. bak, m. der koets. Kutscb\'enjleder, n. lederen klep. vr. der koets. Kutscbfenjpterd (e», n. v. Kutscbengaul. Kar.scbfenjpoister. n. kussen, O. der koets. Kuiscb[enjschlag (a, e), m. —tbür (en), f. portier, Kntscbïenjtborie!, n. koetspoort, vr. [o. der koets. KUtSCber, ra. k«gt;etsier. ra.

Kntscbersltz iel, m v Kutscbenbcck. KutSChieren,kut3Chen, v.n.in de koets rijden; v. a.,

de koets •. mennen KUtte (nl, f. monnik-kap, vr., -gewaad, o.

Ktittelflecke, m.pl. Kutteln. f.pl. v. Kaldaune. KUttelbof (ö,e), m. slacutplaats, vleeschbank; pensmarkt, vr.

Kutteiscbneider, —wascber.m. V. Kuttler. KUttelwasser, n. gromwater. o.

Kuttengeler. rn. gierknnin-r, m. (nik, ra.

Kuttenmöncb (e),—trager, m. [capucijner] inon• Kotter, ra. kotter, m.

Kuttler. m. pensverkooper, in.

fcslatze nl, f. Kutzen, ra. grof dekkleed, o., pij, vr. Kutzenstreicber, ra. flikflooier, m.

Kux ie), in. aandeel, o. in eene mijn. (mijn.

Kuxkranzler, m. makelaar, m. in aandeelen van eene Kuxpartierer, m. bedriegelijke makelaar, handelaar, ra. in aandeelen eener mijn. (eene mijn.

Knxscbicbt (en\', f. volle werk, -, o. van 12 uren in Kynopborle, f. (eine ehemaliije Strafe), honden-draden, o.

Kypellomacllie, wedstrijd, m. in het drinken.

Kyrie Elelson ! n. Heer! erbarm u!


-ocr page 387-

LAD 868

L

L.

L, n. I. vr.

Lab, Laat), n. leb, vr., stremsel, o.

Labarum, n. oud romeinsch vaandel, o. I kerkbanier.

vr. bij eene proeessie. (Vo^el), zeemeeuw, vr.

Labbe (n), f. lip, vr., mond, m.;(Fiach), harder, m.; Labben, v.a. lekken, slikken, brassen.

Labbsrn, v.n. babbelen^edachteloos opzegen,-bid-

c\'^n; slobberen, smakken.

Labblpr, a flauw, smakeloos.

Labebecher, m. verkwikkende dronk, m. (gen.

Labefactieren,v.a. schokker,ann het wankelen breu-Labekühle, f. verfrisschei.de, -kwikkende koelte, vr. Laben, v.a. doen stremmen, ineenloopen; aich -, v.r.,

zich laven, ve\'rfrisschen,-kwikken; - voeden. Laberdan, m. labberdaan, zoutevisch. m. Labeschale, f. —trank, m. v. Labebecher.

Labet, m. eene soort van kaartspel, o. - werden, beest worden, verliezen. (vr. in de orgelpjjp.

Labial, a. wat tot de lippen behoort; n., monding, Labium ien), m. lip, vr. eener orgelpijp.

Labkraut, n. walkruid, O. om melk te doen stremmen. Labmagon, m. vetmaaif, onderste vr.

Laborant (©n), m. smelter, Cliemist, scheikundige, m. Laboratorium (em, n. smeltplaats, werk-, vr. voor

scheikunde, laboratorium, o.

Laborieien, v.n. chemische proeven doen; smelten.

v.n. an einer Krankheitsukkelen, lijden.

Labsal (O), n. lafenis, verkwikking, vr.,troo8t, m., geniststelling, vr.

Labsalben. v.a. teren, met teer bestrijken.

Labunp, f. V. Labsal.

Labyrinth. (6), n. doolhof, m. 1 verwarring, vr. Lacerieren v.a. verscheuren; belasteren.

Lacess ieren, v.a. tarten, uitdagen; plagen.

Lacllbar, a. (von Baumen1, rijp om ingesneden te worden, ten einde hars te verkrijgen. (persoon, ra. LiChbart, m. lacliebfk, onnoozele, steeds lachend LiiPbe (n), f. poel, modder, m., moeras, o.; insnijding, /r. om hars te verkrijgen; merkteeken aan den boom; gelach, o (mak* n. Ls-Cheln, lachen, v.n. (Baume), merken, insnijding Lacheln, v.n. glimlachen; v.a. poet., door een glimlach aantoonen, aanmoedigen.

Lachen, v.n. lachen; spotten, verachten; v.a., door lachen betuigen, aanmoedigen; aus voHexu Halse -, schateren van lachen. (merken, die vallen moet. Lachen, v.a. V. lachern. einen Steig-, de hoornen Lachenknoblauch, m. waterkuoflook, o.

Lacher, m.; —imnenl.f. lacher, spotter, ra.;-ster. vr. uacherhaft, lacherlich, a. belachelijk, -spotteliik, kluchtig, potsierlijk, ongerijmd. (gerijmd-, vr.

Liicherlichkeit, f. belachelijkheid,-spottelijk-; on-Lachern, v.a. tot lachen aanzetten, es lachert mich,

ik moet er om lachen; v.n , lacherig zijn.

Lacheter Gori, a. pop. lachende Joris; gek, m. Lachffans (a,e!, f. wilde noordsche gans, lach-, vr. Lachig. a. modderig, mjeras3ig,vol plassen; tot lachen

geneigd.

Lachlust, f. lachlust, m.

Lachmuskel (n), m. lachspier, vr.

Lachrlng, m. ijzeren ring, m. die de dikte der te vellen boomen aanwijst. (lokaas, o., lekkernij, vr.

Lachs, m. zalm; (dantziger) brandewijn,m. i pak slaag;

Lachsfeng, m. —flficherel,f. lalmTangst, -visschery, Lachsforelle(n), f. zalmforel, vr. [vr.

Lachstelg (e), m. door hetbosch gehouwen pad, o. Lachstein yö), m. wegsteen. grens-, m. aan rywegen. Lachswehr, f. V. Lachsfeng.

Lachtaube (U), f. tortelduif, vr. | lachlustig meisje,o. Lachter inl, f. und n. vadem, m.

Lachterbaum, m. boom waaruit hars vloeit; gemerkte -, -, m., die de grens aanwijst.

Lachterkette (n), —schuur (ü, e), f. keten, vr. van

5 tot 6 vadem; meetkoord, o. van 10 tot 12 vadem. Lack (e), ra. lak, brieven-, vernis, o.

Lack, n. —Rupien, lak, o. ropijen, ongeveer f 15000. Lack, m. (des Schmelzofens), aan den rand lekkende Lackarbeit (en), f lakwerk, o, [vlam, vr.

Lackei (eni,m. Ihkei, lijfknecht, looper, m.

Lacken, v.a. lakken, vernissen;-zegelen, j berispen, vrachten.

Lacken, v a. und n. loopen, springen, achterni•\'slaan.

Lackenriem (e), m. V. Lackriam.

Lacker, m. lakker, vernisser, m.

Lackfarbe ni. f. —firnlss (e), m. lak, o., -kleur, vr.; LackgewerktB), n. lakfabriek, vr. [vernis, O.

Lackieren, v.a. V. lacken.

Lackierer, m. V. Lacker.

LaCkmu[U]SZ, n. lakmoes, o.

Lackmuïujszpflanze in), f. lakmoesplant, vr. Lackma[u]szstock, m. latuw, vr. Lackmu[u]sztuckenkopt m. kropsalade, vr. Lackriem (e), m. (hinten ara Kutschwagen), riem, Lackschauen, v.a vittend bekijken. [kwast. m. LackStanfgt;el, —stock, m. muurbloem, vr. Lacrymao Christi,f.pl. Christustranen.vr.me., don-kerroode wija, m. aan den vcet van den Vesuvius groeiend. (tranenfleschje, o.

Lacrymatorium (en), n. (bei Leichenbcgangnissen), Lactate in), f. v. Labebecher.

Lactation len), f. voeding, vr. met melk, zogen. o. Lactuk, f. latuw, vr.

Lade (n), f. lade, kist, kast, kas; lijst, vr.; (Orgel)

windlade, liundes -, arke, vr. des verbonds. Ladebeil iel, — barte (n), f. bijl, vr. om grootestuk-

ken zout bij het opladen kort te slaan.

Ladebrief (6), m. uitnnodiging, dagvaarding, vr. Ladegeld (er), n. onkosten, vr.me. van dagvaarding;

belastin?, vr. op elke vracht ijzersteen.

Ladekette (U), f. kettinkje, o. aan de electriseerma-LadelöfFel, m. laadlepel, m. [chine.

Laderaa[a]sz, n. maat, vr. voor eene lading kmit. Laden (amp;), m. luik, o., plan.:, vr.; winkel, ra., raaga-zijn,o.

Laden, v.a laden, op-; belasten, opleggen; noodigen,

uit-; dagvaarden,blind -, met los kruid l..den. Ladenbesen, m. winkeljuffrouw, vr.

Ladenflügel, m. halve blind, o. (houder, m.

Ladengesell ion), m. (der Buchiiruckerge8ellen),kas-Ladenhüter, m.oppasser, m.in een winkel, een maga-

ziin. I oude, verlegen koopwaar, winkeldochter, vr. Ladenpreis (ei, m. winkelprijs, factuur-,m. Ladtmschwunp,—SChwengOl,in.(in der Studenten-

sprachc), (Spotnaam voor een)commis-voyageur, reiziger; wir.kelbelt;iiende, m.

Ladonvater ia.), ra. v. Ladengesell.

Ladepforte (n), f. luik, O. waardoor de goederen geladen. irelost worden.

Ladepfriem (e), m. laadpriera, m.. -naald, vr.

Lader, m. lader, op-, hij, die een wak,\'en,geweer, kanon

enz. laadt, m.

Laderüster, ra. (am Pfluge), strykberd, o.


-ocr page 388-

364 LAD

LAM

liadeschaufel (n), f. v. Ladelöffel.

LadestanKe (n), f. —stock (Ö, e), m. laadstok,8tam-Ladetasohe (n|, f. patroontasch, vr. [per, m.

Ladezettel, m. vrachtbrief, in.

Ladan^ lent, f. lading, vracht, vr.; (eiuer Kanone).

lading; uitnoodiiriD^; dagvaarding, vr. Ladurigsplatz (amp;, e), m. ladin^sptaats, los-, insche-pines-, vr.; entr-pot, o. (o.

Ladung^SCllPin (e). ra.vr«chtbriff,m ,cosno8seinent. Laff, a. uiui adv. laf, flauw; smakeloos; slap.

Laffe (n), lafbek, kwa*t, Kek, m.

Laffeln, V.n. vleien, flikflooien.

Laffelel (en), f. vleierij, flikflooierij, vr.

Laffen, V.n. likken, slobberen, slempen.

Laffen. f. I-olie lt;edeelie, o. van een lepel of pan. Laffen handler, m. koopman, m.i\'i lepels en pannen. Laffe te mi, f. affuit, vr.

Laffeterstange (n), f. hout, m. van pene affuit. Laffetenwand (a, e), m. zystuk, O. van een\' affuit. Lage (n), f. Üjf^in^. otellinif, houding, vr.; loestand, stant. m.; laaj, beddinjf, vr ; (von Papier), k*tern, o. dcm Feinde die - gebc, den vyand de (volle) laait gr quot;ven. leen vracht paard.

Lftgel. m. half rond vaatje, o., halve la-iin», vr. voor Lagelfahrt, t\' watertochtje, o. ora wijn in te koopen. Lagelwirth (e), m. kastelein, m. die »1 zijn wijn verkocht heeft.

Lager, m. laaif, bedding, vr.: manazyn; depöt; leger, bad, o.; schuilplaats, vr.; v:rblljf,o ; legerplaats, vr.; kamp; bezinksel, o.

Lagerapfel (amp;*, tn. winterappel, m.

Lagerbaum (amp;, e), m. stelliasr, stellage, vr. Lagerbestand, m. voorraad, inventaris, ra., overschot, o.

Lafjerb^er, n. oud bier, maartsch -, belegen -, o. Lagerbirne (D), f. winterpeer, vr.

LagerbUCh, n. magazijnboek, register, kadaster, o. La^erfass !a,er), n. linger, a»., stukvat, o. Lagerfieber, n. in een legerplaats heerschende koorts, vr , tvplms, ra. (kelder , vr.

Lagergeld (er), n. belasting op bier; raagazijnbuur, Lagergenoss (en), m, bedgenoot, «laapkameraad, m. Lagergestell. n. bed, O., rustbank, vr. Lagergewand ia, er), n. m«tra5, deken, vr. Lagerhaus lii, er), n. magaziin, entrepót, o. Lagerholz (ö, er), n. lebeer, balk, m., onderlaag, vr, Lagerbütte tni, f. planken hut, veld-, vr. Lagerkorn, n. binnengebracht, gezolderd koren, o. Lagerkranz (a, e), m. —krone m), f. eerek ana, m.,

walkroon, vr. van den veroveraar eener legerplaats. Lagerkunst, f. kunst, vr. van eene legerplaats op te

slaan, - van te legeren.

LagermeiSter, m. kwartiermeester, m.

Lagern, v.n. gelegerd zijn, liggen, kampeeren; v.a., uitspreiden, legeren, neerlegscen; sich -.v.r.,zich legeren. neerleggen. | zich onthuuden bij eene zaak. LagerobSt, n. wintervrucht. vr. (rust-, vr.

Lagerplatz (a, e), m. (geschikte plaats om te legeren, Lagerpunkt, m. punt, O., waarop het kanon op de Htfuit draait

Lagerrebe (n), f. langs den grond voortkruipendei wijngaardrank, vr. (loop, cholera, vr.\'

Lagerruhr, f. in een legerplaats heerschende roode Lagerscheit, n. uit den stam gekloofd hout, o. Lagersucht, —seuche, f. in eene legerplaats heer -j

schende ziekte, vr.

Lagerstatt, —statte, f. legerplaats, -stede, vr. Lagerwand (ft, e), m. (in Gruben),vaste wand;grond-muur, m. voor eene houten stelling.

Lagerwein, m. belegen, oude wyn, m.

Lagerzins, m. pakhuishuur, magazijn-, vr.

LagO (1), m. meer, o.

Lagophtbalmle, f. slapen met open oog, hazenoog,o. Lagune (n), f. lagune, vr., ondiep binnenmeer, o. Lahm, a und adv. lam, kreupel, hinketd, verlamd | zonder veerkracht, zwak, ontzenuwd, pop., einen -schlagen, iemand lam slaan.

Lahme (n), m. und f. lamme, kreiipele,binkende,m.vr. Lahme, f. verlamming, beroerte, jicht, vr.

Lahmen, v.n. verlamd zijn, kreupel-, hinken. Lfthmen, v.a. verlammen. | in de beweging hinderen,

tegenwerken.

Lahmheit, f. verlamdheid, stijf-, vr., hinken, o. Lahmlendig, a lendelam, hinkend.

Lfthmung ien), f. verlamming, beroerte, vr.

Labn les. m. gouddraad, klatergoud, loovertje, o. Labnmacher. m. gouddraadtrekker, ra.

Lahntresse (n), f. galon, o. vau ifoud- of zilverdraad. Laib (O\', ra. wegge, vr., rood, o.

Laich, m. und n. kuitsehieten. o. der viascben; bevruchte eieren, o.me. der slangen; vischzaad, slijm, o. 1 trespee Me poets, m.

Lalclie. jjaichzeit, f. rötüd, m., kuitschieten, o. Lalchen, v.n. kuitschieten.

Lale m), m. leek, wereldlijke, ra. | oningewijde, niet kundige, •«.

Laienbruder (ü), m. leekebrDeder, wereldlijke klooster-, m.

Lalenpfründe in), f. geestelijke prebende, vr. aan

e^n leek verleend.

Lalensctlwester in), f. leekezuster, vr.

Latlach, Lailich, n. laken.

Laimer, ra. eene soort van karper, m.

Lake (n), pekel, vr.

Lakei, m. v. Lackei.

Laken. n. laken, wollen goed; beddelaken;lijnwaad,o. LakOTiiSCb, a, und adv. kort, bondiir, droog,lakoniek, Lakrltze, f. zoethout, o.

Lakritzensaft, m. drop, aftreksel, o. van zoethout. Lalie, f. spreken, praten, o.

Lallem\', f. ton?, vr.; tonguitstekend beeld, o. Lallen, v.n. Stamelen, snappen, praten, babbelen. Lallen, V.a. de tong uitsteken; lekken.

Lama (Sl. ra. Chineesohe, Tartaarscbe priester, m. Lama (\'SI. n. laraakameel, lama, o.

Lambdacismus, m. stamelen, o.

Lambdanaht, f. pchedeliiaald;vr.in den vorm eener V. Lambertsnuss lü, e!, f. Lombardische noot. St.Lamberts-, vr. lt;hals,m. Lamecb. Lamerlein, m. pop. sul. kwast, onnoozele Lamellein), f. dun plaatje goud. zilverj klatergoud,o. Lamellar, a. bladerig, bladaardig; uit dunne plaatjes bestaande.

Lamentleren, v.n. klagen, wee-, kermen.

Lamentü, n. klacht, wee-, vr., -greschrei, o. LamentOSO, adv. op klagenden, wee toon.

Lami. n. geklaag, -kerm; treurig einde, o. Lamlnieren. v.a. pletteh, tot pisten maken.

Lamm (ft. er), n. lam; gods-, AunusDei, o. | witte kop, m. van de «olven; witte wolk, vr., lammertjes-hemel; goedaardig menscli, m.

Lammblrne (n), f. winterpeer, vr.

Lammcben. n. lammetje, o.

Lammel, ra. stootkant, m.

Lftmmel in), f. lemmet, o., kling, vr. van een mes. Lftmmel, n. zuigglas, -flesch, o.

Lammer, Lftmmerbraten. m. (Jagdwort), schenkel, m., lende, vr. van het hert.


-ocr page 389-

LAN 866

LAM

Lamp;niineraben(l, m. (Kinderfest in Hamburg), Vry-

d«(c, m- Toor Pinksteren.

Lftmmerchen, n. lammetjes, ojne.; -wolken, vr.me., Lamp;mmern, v.n. lam werpen, lammen.\' (hemel,ra. Lftmmergeier, m. lammergier, m. Lftmmerlattioli, —salat, m. veldsalade, vr. Lftmmerwolle. f. lamawol, vr.

Lamp;mmerzalin (amp;, e;, m. eersie, uitgeworpen tand. m. Lammfell lOI, n. lamsvel, O.; -vacht, vr. (een lam. Lammfromm, a. vroom, KcdHldiK, goedaardig: als Lammgebet, n. gebed, o. dat met Afjnus D»»! begint. LammsDauch, m. ^slacht lam, O. als erfpacht be-Lammsbraton, m. lamsgebraad, o. [taald.

Lammsbruder. m. schijnvrome, -heilige, m. Lammsgeschlinge, f. omloop; afval,m.van een lam. Lammsviertel, n. lamsbout, m.

Lammzett, f. werptijd, lammeren-, m. Lammerholz, n. braziliehnut. o.

Lamp, Lamp©, m. iim Reineke Fuchs), haas, m. Lampadarius, Lampadist lem, m. lampeudrager,

lantaren-, fakkel-, m.

Lampadodromle. f. fakkelwedloop, m.

Lamp;mpchen, n. lampje, o., lampion, vr.

Lamne (n), f. lamp; eene soort van slak; stekelbaars.

vr. v. Lamp.

Lampenanzünder, m, lantaarnopsteker, m. Lampendocnt:e), m. lampepit, vr. (taren-, o.

Lampenfllmmar, m. flikkeren, flauw lamplicht, lan-Lampenmann, —fuller\' m.V. Lampenanzünder, Lampenofen (öi, m. (der Scheidekiinstler), oventje,

o., dat met eim lampje gestookt wordt. Lampenputzer, m. lantaarnopsteker, m. Lampenröhre in), f. pijp, vr. eener limp. Lampenrusz, m. —schwarz, n. —schwamp;rze, f.

lampenzwartsel, o. {\\an lamp of lantaren.

Lampensclieln, —schlmmer, m schijnsel, licht, o. Lampenschnauze, f. v. Lampenröhre. Lampenstock, —tramp;ger. m. voetstuk, o van de lamp; lantaarnpaal, m. (iflai of metalen spiegel. Lampete, Lampette (n), f. wamlkandelaar, na.met Lamprete mi, f. lamprei, vr., prik, m. Lamprophonle, f. heldere,duidelüke spraak,8tem,vr. Lanacapiina, f. geitenwol, vr. | nietige, onbedniden-Langadieren, v.n. luchtsprongen maken. [de. o. Land (a, eru n. land, o., streek, vr. tfronds, akker, jb., veld; rük, o., staat, m. ans - setzen, aan land,wal setten; zu - reisen, te land reizen.

Land (e), n. provincie, vr., gewest, kanton, o. die -e der Schweiz, de kantons van Zwitserland; die Nieder-lande, de Nfderlandequot;. [den.

Landabgaüe, —accise (n), f. belasting, vr. op gron-Landadel, m. landadel, m.

Landammann, —amtmann, m. hoofd, o. eener republiek. president, m. eener Landanbauer, m. landbouwer,m. (personen.

Landauer, m. landauer, m., reisrijtuig, o, voor 4 Landbar, a. te landen, geschikt om te -. Landbamp;rien), m. landheer, zwarte -,m.

Latidbau, m. landbouw, akker-, m.

Landbauerin), m. landbouwer, m.

Landbede, f. belasting, vr. op de gronden. Landbeschaler, m. op kosten van het land gehouden Landbesitzer, m. grondeigenaar, m. [dekhengst, ra. Landbeutler, m. (unter den Wei9zgferbern),knoeier,m. Landbote ini, —nmarschall (ei, m. bode op het

platteland; afgezant, m. naar den rijksdag. Landbranen. n. bierbrouwen, o. op het platteland. Landbretter, n.pl. (zuTischlerarbeiten), dunne planken, vr. me.

Landbucb, n. boek, o. dat de namen der ridders en

edellieden, de wetten des lands inhoudt. Landdlenst, m. dienst, m. te lande.

Landding, n. landsgerecht, provinciaal -,o. Landdrost ten , m. landdrost, m.

Landdrostie (:a), f. ambt, gebied, o., betrekking, vr.

vsn den drost.

Lamp;nde (ni, f. landingsplaats; vr.

Landedelmann (leute), m, landedelman, m. Landelgenthum (ü, en, n. landeigendom, grondbezit, o. (zetten, lossen. Landen, v.n. landen, aan wal gaan; v a., aan land Landen, v.a. de grenzen der landerijen met steenen afzetten. (het water gezet. Landen, f.pl. palen, m.me. tegen den aandrang van Landenge in), f. landengte, vr. (ring van janden. Landerbegierde, —durst, f. zucht, m. naar verove-Landerel (em, f. stuk, O. grond-, landerij, vr. Landererschütterer, m. hij, die staten doet wankelen, de grondwet schendt; Neptunus, m. Landerflache, f. uitgestrektheid, vr. lands. Landergewaltlg, «. rijk aan land, over landen en volken heerschend, zeer machtig. (rijks-, vr. Lamp;nderkenntniss, —kunde, f. landkunde, aard-LanderlOS, a. und adv. zonder land, van -, van bezitting beroofd. (latwerk omgeven. Landern, v.a. omheinen, insluiten, met eene leuning, Landern, v.n. op eene landelijke wijs dansen, walsen. Landersucht, f. V. Landerbegierde. Landertausoll, m. ruiling, vr., afstand, m. van land, grond^tbied. (landgrenzen. Landerumrlss (e), m. schets, teekening, vr. van de Landerweit. a. zoo groot, zoover als landen, door -gescheiden.

Landesabschied. m. verlof, reces, o. der staten, attenden; korte inhoud, m. van de besluiten der staten, stendrn.

Landesalteste (der), m. oudste, m., hoofd,o.van den

adel in een gewest.

Landesart, f. wijze, gewoonte, vr., zeden, vr.me. van een land; toestand, m. van den icrond.

Landesbestallte, —bestellte in) (der), m, afgevaardigde, m. van een gewest.

Landesblatt (amp; er), n. staatsblad, o.

Landesfluch, m. 1 verrader, geesel, m. van het land. LandesflUCht, f. vlucht, verwijdering;-banning, vr.

uit het vaderland*

Landesflüchtlg, a. voortvluchtig.

Landestolge, f. verplichting vr. om den landsvorst

in den krijg te volgen.

Landesftirst (em, m. landvorst, landsheer, ra. Landesfürstln inen), f. regeerende vorstin, vr. Landesfïirstllch, a. den vorst, den heer van het land

toekomend, behoorend.

Landesgebiet, n. gebied, o.,omvang,m.van het land. Landesgebrauch (ft, 6), m. landsgebruik, o., gewoonte, vr. van het land.

Landesgenoss ten), m. landgenoot, landsman, m. Landesgesetz (O,, n. landswet, vr.

Landesgerlcht (e), n. hoogs-e rechtbank, vr. in een

land , hooge raad, ui.

Landeshauptmann (leute), ra. land voogd,-drost,m. Landesherr en), m. v. Landesfürst. Landesherrlich,a. V.Landestürstlich. Landesherrschaft, — hoheit, f. hoogste macht,

Souvereiniteit; regeerende familie, vr. Landeshoheitsrecht, n.recht,o. op de oppermacht, -het gebied van het land. (macht.

Landeshuldlgung, f. erkenning, vr van de opper-


-ocr page 390-

866 LAN

LAW

Landeskammer (n), f kamer, vr. ran tepenwoor-Landeskasse (n), f. Rtaatskas, vr. (diginj?.

Landeskenntniss, — kunde, f, ,Landerkennt-niss.

Landeskennunpr, f.kenteeken , van nabijzijnd land. Landeskind\'.er), n.burpfer vanpenland,inboorlinn,ii;, Landeskirche.f. weldadige vorstin, moeder, vr. van

het vaderland.

Landesordnung, f. grondwet, vr. van een land. Landeöptllcllt,f. eed. m- der getrouwheid. V.Lan-

deshaldignnp.

Landesregierang,f.n!Keerinff, rr,; gouveriement,o. Landesreilglon, f. v. Landeskirche. Landessache in) , f. landzaak , regeerinKS-, alge-Landesschatz ia,e), staatskas , vr. (meene-, vr. Landessclmldien;,f. staatsschuld, publitke -,vr. Landesscliule m, f. staatsschool, vr. (land.

Landessittem), f. zede, gewoonte, wijze, vr. vaneen Landessperre, f. afsluiting, vr. der grenzen van een Landessprache. f. landtaal, vr, (land.

Landestrachtien), f. kloederdracht, manier, vr. van kleedcn in een land. (ring, vr. der-

Landesstelle, f. — nollepriam,n.overheid; vergade-Landesüblich, a. in een land gebruikelijk , tot gewoonte aansenomen.

Landesverfassung, f. grondwet, vr. des lands. Landesvater(amp;),m.vader des volks ,- des vaderlands, weldadige vorst, m. het lied door studenten «ezon-xen, vergezeld van het doorsteken hunner petten. Landesverordnungien).f.bevel,o.vaa de regeerins. Landes ver rath, m. — ratherei, f. landverraad, o. Laudesv^rratherisch, a. landverraderlijk. Landesversammlung(en), f. vergaderir.g, vr. der staten. (der-, 8tadhouder,m.

Landesverwalter, — verweser,m.landvoogd, on-Landesverweisung (en), f. verbanning, ballingschap, vr.

Landesverwiesen, a. uit het land verbannen. Landtahn,— bann, ra. landmilitie, vr. Landfahrer, m zwerver, vagebond, landlooper, m. Landfeste, f. bevcstieinff, versterking, vr. van den Landflüchtlff,a.v.landesfi,üclltlp. (oever;dijk. m. LanclIÖlge,f. vergadennz. vr.van het hoojjwte gerecht iu het land. V. Landesfölge. (het-

Landfrachtlen), f. vervoer, o. te land,vracht,vr.van Landfriede, — frieden, m, openbare veiligheid, rast, vr.

Landfuhr (en), f. vervoer te land,-,o. als leendienst. Landgangig, — gebig, a. in hetlandgebruikelük, in

zwang; sel\'lend.

Landgedlcllt.e\', n. landelijk gedicht, o. Landgarbe, f. graantiend, o. aan deu grondeigenaar te voldoen.

Landgelstliche(der), ra. dorpsgeestelijke, ra. Landgeldieri,n. dijkbelastin? , polder- ,vr. Landgerichtie), U. dijkbelasting, polder-, vr. Landgerichte), n. v. Landding.

LandgestUte, n. lands stoeterij, Vr. Landgetheier, — frachter,m. vrachtvoerman, m. Landgrabenta), m. graclit, vr. die de F, enzen van een laml , gewest bepaalt. (landgravin, vr.

Landgraf (en), ra.; —grafln (nen), f.landgraaf, ra.; Landgültlg, a. V. landganglg.

Landgat(ü,er), n. landgoed, O. , buitenplaats, vr. Landhaus( a,er;, n. landgoed, o.,buitenplaats, vr. Landhaas a.eri,n. woninic op het land,buitenplaat8,

vr., zoraerverblijf; gemeentehui», raad-, o. LandhaashaltTing,f. —hans halt,m.landhuishoud-kunde, Vr., beheer, o van landgoederen.

Landheer (e), m. landheer, evenaar van den grond; Landjonker, ra. landjonker ,-edelraan,m. V.Kraut-j anker.

Landkammer (n), f. V. Landeskammer. Landkarte in), f.landkaartigele en donkergeteekende porseleinslak, vr.

Landkennuner, f. v. Landeskennung. Landknecht, (ei , m. gerechtsdienaar, m. Landkomthur, ra. koraraandeur, m. belast met het opzicht over de prebenden. (platte land.

Landkramer, ra. kleinhandelaar; venter, m. op het Landkrank,a. (von Seeleuten), ziek voor het verblijf aan wal. (eiijen.

Landkrankheit (en), landziekte,-, vr. aan het land Laudkundig;—kundlg,a.in het geheele land bekend,

publiek ; het land kennen.

Landkutsche,(n), f. .postwagen, m.; diligence , vr. LandlaUter,m.iandlooper,haaH m.;pop.;slechte raeel-pap,vr. (land in zwang,gebruikelijk,8chooicrachtig. Landlauflg, a. und adv. het land doorzwevend in het Landlebeu. n, landleven, -, o. op het land, Landleute, ra. pl. landlieden, boeren, m.me. Landllch,a. landelijk, boersch, eenvoudig, ongekunsteld.-. siitlich, lands wij»quot;, - eer. dig-,vr. Landllchkelt, f. landcilykheid, boersch-,vr.,eenvou-Landlust, f. landelijk geuot, zomer-,o.

Landmacht, f. landmacht, vr., leger, o. Landmann (leute), m, landman , boer, ra. Landmarke(n), f. grens. vr. van een land. (land. Landtnarkieni, f. (für den Schiffer) , kenmerk, van Landmatrlkel, f. kadaster, o,

Landmesser, m. landmeter, ra.

Landmiliz, f. landmilitie, vr.

Landordnung, f. V. Landesordnung. Landpfarremi, f. dorpspastorii, vr.

Landpfarrer, m. dorpsgee8telijke,pa8toor,dorainlt;?,m. Landptenning,ra.be!asting,vr.van liggende gronden. Landpf leger ,m.landv00gd,stadh0uderK0uverneur,ni, Landplagem), f. landplaag, aanstekende, ziekte, Landralle(n), wachtelkoning, m. (lands-, vr. Landrath, (a, e), m. landdrost, gouverneur, m. Landrauch ,m. veendamp; nevel, op de bergen, m. Landrecht, n. landrecht, -, o. van het land, van een gewest.

Landregen, m. algemeene, aanhoudende regen, ra. Landreise.n), f. reis te land,-, vr. op het platteland. Landreiter, ra. rijdende kommies, - jager, raare-Landröthe, f. meekrap, vr. (chamsée , ra.

Landruchtlg,a.in het land berucht,algemeen ongun-stiir bekend.

Landruhr,,f. algeraeene, aanstekende roode loop, m. Landruthe, f. lengtemaat, vr, van 26 voet. LandsarschO, f. sergie, half wollen, half zijden in

landsche stof, vr.

Landsasz eni, ra. gezeten landman, landzaat; eigenaar, ra. van een onbezwaard landgoed. Landsaszig, a. gezeten, tot de landzaten behoorend;

burgerrecht hebbend. (derij, vr. van een-

Landschatt\'eni,!. provincie,vr.,1andschap,o.-, schil-Landwehr,!\'. lijn van verdediging; grensplaat8;land-

weer, militie, schutterij, vr. Landwehrmann;a,er;leute), m.hü,die bij de land-weerdient, militien schutter, ra, (vr. van-,

Landweinie), ra. inlandsche wijn, ra., geringe sootr. Landwerk, —tuch,n. inlandsch laken; grofgoed,o. Landwesen, n. landbouw, ra., - huishoudkunde, vr. Landwindie), m. landwind, m.

Landwirth(e),m. herbergier op het platte land, landbouwkundige, - huishoud-; bouwer, m.


-ocr page 391-

LAJT 867

LandPchaftsworst(ö),vr.n.woord op het platte land

in gebruik, provincialisme, o.

Landscbelde, f. grens, vr. van een land, veld, akker, LandSCbeider , m.landmeter, m.,die de grensscheiding bepaalt.

Landscblldkröte (n), f. landschildpad, Vr. LandSCbnupfen, m.algemeene aanstckendeverkoud-LandSCböppt5(n),m.landrechter,m. (heids,griep,vr. Landseckel, m. staatskas, vr.

Labflsee (n), m. binnenmeer, O.

LandseidO , f. inlaudsche zijde, vr.

LandSlcbt, f. gezicht, o. vail land uit zee. Landseucbe f. algemeene aanstekende ziekte,pp8t,vr. Landspremeine ,Landes—,f. gezamenlijke burgers, m. me„ gemeente, vr, (plaats, vr.

Lr.ndSiedel, n. landelijk verblijf, o.,eenzame boeren-Landsitz (e), m. landgoed,o., buitenplaats, vr. Landskindier, , n. inboorling, m.

Landsknecht ie), m.landsdrager,gemeen soldaat, m.

(Spiel), lankskenet, o,

Landsmann (leute), ra. landgenoot, m. Landsmannscbatt (en), f, eigenschap van landgenoot, natie, corporatie, vr.

Landsoldat (en), m. landsoldaat, m.

Landspltze (n, f. voorgebergte, o., kaap, vr. LandStadt ia , 0), f. in het binnenland gelegen stad.

provincie-,vr. (landstenden, provinciale staten.

Landstandia,e), m. lid, o., afgevaardigde, m. van de Landstandlscb, a. van de landstenden , provinciale staten uitgaande. (trekking, v. van lid der

Landstandscbaffc, f. stenden, 8t-;ten, m.me.;be-LandSteuer (n;, f. grondbelasting, vr. Landstraszeini, f. groote weg straat-, m. Landstrecke n), f. V. Landstricb. Landstrelcher, m. landlooper. vagebond, ra. Landstreicbereiien), f. landlooperij, vr. (zwerf, m. Landstrelfer , m. hij, die het land doorreist, door-Landstrelferei en), f. omzwerven, doortrekken, o.

var. een laad, (lands. V. Erdstrlcb.

Landstricb (e), ra. strook, streek,uitgestrektqeid, vr. Landstube n) ,1\'. Vergaderkamer der Staten,8tenden;

vergadering, vr. der-.

Landsturm(ü, e), ra. storm op land; landstorm, m. Landsucbung .en), f. opsporen, o. van verdachte Landtabak, m. inlandsche tabak.vr. (personen. Landtafel (n), f. landkaart, vr.; kadaster; archief, o. van het land.

Landtag ie), ra. vergadering, vr. der stenden,-staten. Landtagfabig , a. gerechtigd in de vergadering der

staten, stenden te zitten.

Landtaxe (n), f. grondbelasting vr. Landtruppen, f. pi. landtroepen, m.rae. LandüMlcn . on), f, landing, vr., aanlanden, o. Landumstürmer, m. storm; Neptunua, m. Landnngsplatz.a, e), m. landingsplaats, geschikte

-, vr. om te landen.

LandVOgt(Ö ei,m. landvoogd; satraap, m. Landvogtei (en), f. betrekking, woning, vr.,rang, m.

van den landvoogd. LandVOlk.n.landvolk,n.landvolk.o.,landlieden,m.rae Landwarts. adv. landwaarts.

LangSCblafer, langslaper, slaapkop, m. LangSCbub, ra. lange kegelbaan, vr.

Langsicbtig, a. een ver gedicht hebbend, ver ziende, uiet goed van nabij (Wechsel), op lang zicht, drie maanden. (spaansch^ «plit, o.

Langsplissung (en), f. verbinden van twee touwen; Langst, adv. sedert lang, geleden.

Langstacbel, ra. zeesnoek, m.

liAH

Laildwlrthsliaft,f.landhui8houdkunde,vr.;-bouw,m.

Landwirthschaftlicll ,a. landhuishoudelijk, tot de landhuiHkuude, den laudbouw behoorend.

Landzetoer ,m. stormvogel, m.

Laudzoil, in, belasting:,vr.voorte land vervoerd goed; inkomend recht, uitgaand- , o.

Landzunge (Hl, f. landtoug,kaap,vr.,voorgebergte,o.

Lang, a. und. adv.lang,uitgestrekt,hoog,groot, breed; langdurig; aangeleugd, duu. vor - en JaUren, lanp ge Irden ;ein -es und Breites schwatzen, lang en breed

Langarmig, a. met lange armen. [ophalen.

Langbelnlg, a. met lange beenen, posten.

Langberudert, a. met lange riemen.

Langboot, n- sloep, vr.

Lange , adv. lang, voortdurend; volkomen, geheel en al; overtollig pop., toereikend. - geborgt ist nient ge schenkt, jang geburgd is niet kwijtgescholden.

Lange , f.lensfte, uitgestrektheid, vr,; lange tijd,duur, m.; (Fisfh), leng, vr.- und Kiirze der Vocale, quanti-teit, vr. der klinkers; in die-, zieken, slepend bouden in, auf die-, op zijn quot;aatst, eindelijk.

Lüngebolz, n. (des Backers), roliiout, o.

Langelang, adv. zoo langais men is, in de lengte.

Langen, v. n, toereikend zijn, reiken tot, uitkomen; v. a,, krijgen en aanreiken, toesteken.

Lamp;ngen ,^V. a,in delpngteuittrekken,verbrceden;- lengen, vit-ren, laten schieten.

Lanerenma[a]sz, n. lengtemaat, vr.

Langenmessung (en) , f. lengtemeting, vr.

Langerling (e), ra.spitsappel, m.

Langeipein), f. gewone populier, m.

Langewelle , f. verveling, vr,- haben, zich vervelen, eeue einghanendc \'jangeweile, eene verschrikkelijke verveling.

LangfiSCh, m. lenge, vr, (Vogel),atrandlooper, m.

Langfusz.,m. hij, die groote voeten, beenen heeft,m.

Langglied, n, (am. Pferdezaume), dubbel gekromde «tang, vr.

Langhals, m. ky, die een langen hals heeft,m.;boom-kruipertje, o.

Langbalsblock , ra. takel, m. talie, vr.

Langbaus ,n, (in einer Kirche), schip, o.

Langbin, adv. in de lengte, ver heen.

Langjabrig, a. langjarig, vele jaren durend.

LangkrelS (O) m. eirond, ovaal, o., ellips, vr.

Langlicb, —licbt, a. een Weinig laog; meer lang dan breed, langwerpig, ovaal.

Langmesserscbmied (e), m. zwaardveger, m,

Langnxutbjt\'.langJioedigheid, verdraagzaam-, vr. geduid, o. (geduldig.

Langmütblg, a. und adv. lankmoedig, verdraagzaam,

Langmütbigkeit, f. V. Langmutb.

Langnase , m. hij, die een langen neus heeft;-, lange neu-»; sprinkhaan, m.

Langobr , m. langoor, ezel, m,; -n., langoor, o.

Langöbrlg, a. met lange ooren.

Langs , pred.; a. und adv. langs, naast, bij.

Langsam, a. und adv. langzaam, veel tijd vorderend; traag, stijf, o.obeholpen, kort van begrip, wer-geht, kornuit auch, langzaam gauc zeker.

Langsamkelt, f. langzaamheid, langdurig-,traag-,\'

LanifSCberbe, f. voegen, o. van *cheepsplankeu.

Landscbaftlicb, a, tot een laudschap,gewest behoorend, eigen aan een-.

Landscbaftmaler, ra. landschapschilder, m.

Lanriscbaftsdiener, m. gerechtsdienaar, m.

Landscbaftstacb, n. schildereu, graveeren, o.van. lanaschappen. (ciale standenstaten

Landsobaxbsbans, n. vergaderplaats, vr. der provin-

-ocr page 392-

LAN

LAS

Langstens. adv. op zun langst, • laatst.

LangStlebendélü), m. f. OTerledere, langst-, m. Tr

Langstroh, n. Ungstroo, o.

Langsylbip, a. met lange lettergrepen.

Lanpviereck. n. paralellogram, o.

Lanewagen, m. — welle, — wlede, f. boom, balk, m. welke het achterstel van den wagen met het voorstel verbindt.

Langweilen, T.a. vervelen,verveling veroorzaken,on-Keduldiir maktn; sich vr., zich vervelen.

Lamp;nfrwelllg, a. vervelend, langdurend; treuzelend, di-aaiecd. (treuzel, o.

Langweiligkelt, f. verveliiuc, vr.\' lange duur, m..ge-

Langwelle, — wiede, f. v. Langwagen,

Ls.ngwlerig, «• und adv. langduri?, van landen duur

Langwierigkelt, f. langdurigheid, vr.

Lankeim, f. flank, zijdquot;, vr.; vischwater, o.; (in einem Fassreife), verkeerde kromming, vr. V. Lack©.

Lunlanch, f. vaische nardus, vr.

Lanne\'en), f. Kaffelboom, dissel, m.

Lanterfantten), m. leeglooper, luiaard, beuzelaar,m.

Lanze(n), f. Speer, lans, vr.; harpoon, m.; tweesnedig Kraveermesje, o. | lansier, o. (boren.

Lanzen, V.a. met de speer, lans, den harpoen door-

Lanzenblatt(a,ergt;, n. punt, vr., ijzer, o. van de ians; tene soort Tan vleermuis, vr.

Lanzenttrechen, n. steekspel, o ; kampstrijd, m.

Lanzenbrecher, m. hij; die eene lans breekt, kampvechter, strijder, m.

Lanzener, m. lansier, lansknecht, speerdrafer, m.

Lanzenknecht(e), m. V. Lanzener. Lanzenschneller, -scliwlnger, —schleuderer,

m. lanswerper, harpoenier, in. (met de lans.

Lanzensticli (ei, —stosz (ö, e\\ m. steek, stoot, m.

Lanzenwald. m. | dicht opgestoken landen, speren,

Lanzettem), f. laatvlijm, vr., lancet, o. [vr.me.

Lanzettenbesteckie), n. lancetkoker, m.

Lanzettenstich (e), m. «teek, m. met het lancet, | stekende PÜn, vr.

Laokratle, f. volksheerschappij, democratie, vr.

Lapidarstyl, m. monumentenstijl, m.

Lapp, h. und adv. (Fleisch), slap, niet vast. V.SChlaff.

Lappalie (n), f. lafheid, flauw-, kinderachtig, beuze-

Lappchen, n. lapje; lelletje, o. [ling, vr.

Lappe n), m. Laplander, m. V. Laffe.

Lappen, m. lap, m., vod, O., lei, kwabbe, vr.; (eines Jagdhundes), oorlap, m. | durch die - gehen, met de noorderzon verdwenen. (len.

Lappen, v.a. lappen, uitstukken; in kwabben verdee-

Lappenblume, f. hoornkouiijn,o. lover de zeilen.

Lappenmann, m. iauf Rheinschiifen), opzichter, m.

Lappenschneckein), f. kruisslak, vr.

Lapper. m. flikker, lapper. m.

Lapperel (en), f. kleinilt;heid, vr., wissewasje, o.

Lappern, v.a. in kleinigheden ontvangen, - uitgeven, sich zns\'tmmen -, cent voor cent byeenKaren. stuk voor stuk krijgen; v.a., met kleine teugen drinken, even aanraken.

LftpperSClmld.f. aanzienlijke schuld, vr. voor allerlei nietixheden.

Lappicht,a. als aen vod,lor,lao uitziend; verkreukeld.

Lapplg, a. vol lompeu, uit lappea bestaande,io kwabben verdeeld.

Lamp;ppiSCll, a. und adv. kinderacbtiii:, onverstandig; -fatsoenlijk, -er Winter, kwakkel winter, m.

Larclieini, f. —nbaum (4,6), m. lorkenboom, m.

Laren, m. pl. huisgoden, m. | für - und Penaten, voor huis en haard.

Largo, adv. langzaam; rykelyk. overvloedisf.

Larifarl, n. gewawel, -babbel, o., mallepraat, o.

Lamp;rm, Lftrmen, m. alarm; getier, gedruis, leven, o.; opstand, m. blinder -, valsch alarm, o.; - schlaKen, alarm slaan: - machen, getier, -druis maken.

Lamp;rmen, v.n. netier. -druis maken.

Larmglockeln), f. alarmklok, brand-, v.

Lamp;rmkanonein», f. —sciiuss (ü, el, m. alarmkanon, -schot. o.

Lftrmplatz, m. loopplaats, vr.

Larmstück (e). n. spektakelstuk: yedruismakend mu-ziek-, o. | trompet^i schal, alarmkanon, o.

Lamp;rmtrommelini, f. alar.ntrom, vr.

Lamp;rmzeichen, n. alarmsein, o.

Larve in), f. masker, momaangezicht, o.; iron, [hui-chelachtig] gelaat, -zicht, o.; (eir es Insectes), larve, pop, vr.

Larvenball, — tanz(ft,e), m. setaaskerd bnl.o.

LarvengesiCht (er), n. raomaan;ezicht, o. 1 huichelachtig -, o.

Larvensplel(e), r». remaskerd bal, o., maskerade, vr.

Lasche.ni, f. voea-. dubbele -, lasch,vr.,7.waluw8taart; lap, m., ingezet stuk, o.; schilferende schurft, vr.

Laschen, v.a. mei /walnwstatrten verhinden.voegen;

Lase in\', f. kruik, blaa\', flesch, vr, [lappen.

Laserkraut, n.—pflanze,f.witte gentiaan wortel,lt;u.

Lass. a. mat, moede; slap; traag, lui, achteloos.

Lassbank, f. rechtbank, vr. over pachters, die het tiend moeten opbrengen.

Lassbauer, m. pachter, tiendverschuldiifde boer. ra.

Lassoaum (ü.e), m. urens aanwijzende boom, m. die niet gebakt raag worden.

Lassbecken, n. laatbekken, o.

Lassbindem), f. lantbandje, o.

Lassbrief ei, ra. ontslag, bewijs, o. van

Lassdunkel, m. «■uenwaan, m., verbeelding, vr. Lassein), m. v. Lassbauer.

Lasseisen, n. lancet, laatijzer, o.

Lassen, v.a. laten, los-, niet vasthouden; bevryden; teelt;even, -staan; dulden; v.n., uitzien, kleeden, passen, betamen. | sieh vor Freude nicht - künnen, buiten zich zeiven van vreugde zijn; von einer Meinung -,een sjevoelen opgeven; Einen von «ich -, iemand verlof i.even om heen te K;aan;Einen vor sich -,iemand ontvanscen; Erwa^ ^ut sein zich tevreden stellen met; d/is lüsst sich sagen, dat laat zich hooreu.

Lassgdt (ü, er), n. Ifoed, o. waarop het tiend rust.

Lassberr lent, m. einenaar, m. van eea t;oed waarop een tiend rust.

Lassheit, f. traagheid, lui-, afgemat-, vr.

Lasskoptiö.ei, m kop, laat-, m.

LaSSigkeit, f. luiheid, t-aag-, achteloos;af!lt;emat-,vr.

Lamp;SSig, a. und adv. lui, traalt;, achteloos; moede,flauw.

LaSSlich, a verKeefiijk, hetgeen toegestaan ktu worden; waarvoor aflaat kan gegeven

Lasspflichtlg, a. tiendplichtiir.

Lassmannchen, n. (im ka\'ender), mannetjquot;, o. karikatuur, vr. die het adersteisel voorstelt.

Lassraamië.,e), ra. grond, m.,bosch. o. voor ontginning overgelaten. V. LaSSgdtt.

LasssÜndemUf.zonde waarvoor aflaat te verkrijgen ii; vericei-flHke -, vr.

Lasszapfen, m. haan, ra. zwikje, o.

Lasszeichen, n. (im Kalender), teeken, o. om ader te laten.

Lastieni, f. last, ra , vracht, lading; zwaarte, vr., gewicht. o., last, m.; belasting, vr. | Einem zur - sein oder fallen,iemand tot last zyn, ten laste van iemand komen: Einem Etwas zur, - lef(en,iemand iets wijten, betchuldifen, ten l%ste leggen.


-ocr page 393-

LAU 369

LAS

Lastadle, —Statte, f. losplaats,landings-, vr. Lastbalken, m.pl. (untcr (lemSch?ffsver(lecke),lt;lraai;-

balkrii, in.me.

Lastbar, a. te belaaten, lastdragend; in Htaat om be-

lastintrm te betalen, vallende in de termen van Lastbeere\'n), f. aardbezie, vr.

Lasten, v.n. zwaar zijn, drukken, tot lastzyn; v.a.,

belasten, nederdrukken, lastig vallen.

Laster, n. ondeugd; zonde, vr.; smaad, m.,schande,vr. Lasteror. m. lasteraar,k\\vaad8preKer,m. (doi ven. Lasterhaft.—haftigquot;, a. ondeugend, -zedelijk; ver-Lasterhattlgkelt, f. ondeugd, -zedelijkheid, verdor ven-, vr.

Lasterleben, n. zedeloos, slecht, losbandig leven, o. LasterllCh, a. und adv. lasterlijk, beleedigend. V.

lasterhaft Lastermaul|a,er), m. v. Lasterer.

LaStem, v a. lasteren, lastertaal spreken, godslasteringen uitbraken; schimpen,schelden, smalen. Lastersclirift(en), f. smaadschrift, pamflet, O. Lasterslnn, m. neiging tot ondeugd, zedelijke verdorvenheid, vr. (spreken. Lamp;stersiicht, f. zucht tot lasteren, -, vr.. tot kwaad-Lasterthat en), f. misdaad, gruwel-; slechte handel-w\\ize, vr. (vr. Lasternn.9r (en), f. lastering:, smaadrede;beschimi)ing. LasterzQTiBre(n , f. V. Lasterer Lastfuhr(en), f. vracht, vr.; -wagen, beladen -, m. Lastly, a. belast, -laden, -vracht.

Lastig, a. und adv. bezwaarlijk, lastig; tot last. Lastlgkeit f. last, m., vracht, zwaarfe, v Iiastipkeit, f. last, m.; -isbeid, ongemakkeiük ,vr. Lastpfercl(e), n. lastpaard, pak-, o.

Lastraum, in.ruim, o. van ten schip,waarin de vracht

geborgen wordt.

LastSchltF e), n. vrachtschip, transport-, o. Lastthier(e), n. lastdier, o.

Lasttrager, m. lastdrager, pak-, m.

Lastvieh, n. lastdieren, o.me.

Lastwagen, m. vrachtwagen, pak-, m.

Lt.sur, —Stein, m. lazuur, -blauw, o., -steen, m. Lasurblau, n. —farb6,f.hemelsblauw,m.,-ekleur,vr. Latan, Latanienbaum, in. waaierpalm, m. Liicare, n. vierde vasten \'ondag, m.

La^ein, li. latiin, 0.,latijn8che taal, vr.

Latein, lateinisch. a. und adv. oud-Romeinsch,la-tj)nsch. uit. Latium stammend. (-kennen.

Lateiner, ia. bewoner van Tiatium; latijn sprekende, Lateralerbc, —verwar.ate;ni.m.ertgenaam,bloedverwant, m. niet in een rechte lijn eenomen. Lateran, m. lateraan. pauselijk paleis, o.

Laterna raagica, f. tooverlantaarn, vr. Laternein), f. lantaarn, vr.; (auf Schonsteinen). blikken kap, vr.; torentje, p. op een koepeldak; (Fisch); vliegende vilt;ch, m.; (eines Pferdesl, bles, vr. Laternenblatter, n.pl, (für Stalllatcmen), hoornen

platon, vr.me.

La jernengabelm), f. arm, m. vour koetslantaarn. Lacernenpfahl ia, e), m. lantaarnpaal, m. | mit dem -e winken, op eene lompe, grove wijze te kennen geven.

Laternentröger, m. lantaarndrager, m. Amerikani-Mcher -, insect, o , lichtworm, glim-,ra. fkini;,vr. Litinistnus l en I ,m. latij n ach taaleigen, o., -e uitdruk-Latinlsleren, v.n.lalijnsche uitdrukkingen namaken,

in het latijn trachten over tebrengen. Latltudinarier, ra. gemakkelijke zedem^ester, godsdienstleeraar, die den weg ten hemel gemakkelijk maakt, m.

Latomie(n), f. m\\)n, steengroef, vr, Latrocinium(en), n. roof, m. op den openharen weg. Latsch, Latsch, m. Latschbéin, n. hij, die wagge-

lend( slepend gt.at, m.

Latsche (n), f. slof, vr.; pantoffel, m. morsebel; as-

schepoetster; slot; teef.vr.

Latschfuss, m. V. Latschbéin,

Latte (n), f. lat, vr., tak, m., «cheut, spar, vr. | mit der - laufen, ni( t wel bij het hoofd zijn, met molen-Latten, v.a. met latfrn beslaan. [tjes loopen.

Lattenfischerel, f. hensfelen, O, (vloeren.

L\'Jttenspleker, m. kleinkoppige spijker, ra. voor Lattenwerk. n. latwerk, o.

LattlCh, Lattlg, m latuw, vr.

Latnn, n.sreslagen geelkooper blik, o.

Latwerge(n), f. slikartsenij. vr. (Hosenljklep^r. Latz (a,e), ra. korset, lijfje, borstlapje.jakje, o.; (der Latzein), f. eene soort van vrouwenhemd, o.

Lau, a. und adv. lauw. een wt inig warm. | flauw, niet levendig, koel, onverschillig. (schoppen.vr.

Laub, n. lootgebladerte, lommer,o.;(im Kartenspiele), Laubapfel ö.», m. galappel, m.

Laubbandie), met lofwerk Versierde lijst, vr. Lanbdach\'a,er), n. dak, gewelf, O. quot;an lommer, bladeren, (priëel, o., loofhut, vr. Laube (n), f. open galerij, lommerrijke laan, vr.; Lauben, v.a. undn. lowmer krijgen, met loof bedekken; ran -,bladeren berooven.

Lauben, m. witvisch, voren, m.

Laubenprang(a,e). ra. lommerrijke laan, vr. (vr. L au ben StraÜCh, m.op hondswinde gelijkende plant, Laubenthurm (ü. e), m. belegeringstoren, beweegbare -, m. met dak. (te betalen Lauberhuhn iü,erl, n. hoen,o.,kip,vr.; als belasting Lauberhüttein), f. loofhut, vr. Lauberhüttenfest, n. loofhuttenfeest, o. Lauberzug, m. ibeim Schlosse). lofwerk, o. Laubfall, m. vallen, o. der bladeren.

Laubfleckie), m. zomervlek, -sproet,vr. Laubförtnigquot;, a. gebladerd, in deu vorm van lofwerk. Laubfrosch (ö, e), m. boomkikvorsch,groene-, in. | ja^er, ra.

Laubgehange, —gewinde, n. festoenen, o.me.. kransen, m.mn. van groenen, bladeren, dennetakken,

Laubgewolbe. n. v. Laubdach.

Laubglptel, m. lommerrijke bladerkroon, kruin, Laubholz, n. loofhout,o. [vr., top,m.

Laublcht, a. op looi\', bladeren gelijkend.

Laublg. a. lommerrijk, blader-; schaduw-. Laubkafer, m. glimworm, m.

Laublütlg, a. koelbloedig, onverschillig. Laubrausch, m. (an den Banmen), brand, kanker, m. Laubrechen, ra. breede hark, vr om loof te garen. Laubrolleini, f. (der Buchbinder), rol, vr. om lofwerk te drukken.

Laubrost, m. (am Weinstoeke!, brand, m., vuur,o. Laubsagein), f, fijne zaag, ivoren -, vr. voor lofwerk, Laubschnur (ü,é ,f. V. Lauögehange. Laubthaler, m. fransche kroon, vr., stuk, o. van zes franks.

Laubwald(a.er), m. lommerrijk woud, o. Laubwerk, n. gebladerte, loof, lof, o.

Lauch e\'.m. look o., prei, vr.

Lauchfarben, —blg,a.bruinachtig groen,preikleurig. Lauda. f. lofgezang, O. bij het slot van den vesper. Laudier«n, v.a. (Tuch). glanzen.

Laudam u. vonnis, O., rechterlijke uitspraak, vr. Laue(n), f. lauwheid, luw-, vr. v, Latigele, Laue{n), f. sneeuwval, m., lawine, vr.


-ocr page 394-

370 IiAU

LAU

Lanen, v.n. dooien, smelten.

Laner, m. slechte wijn, m.

Lauer, f. auf der - sein, op de loer liggen, loeren.

Lan[ejrer, m. spion, bespieder, m.

Lauergrnbe tn), f. (des Jagers), kuil, put, ra. om op hK wild te loeren. (staao luisteren.

Lanern, v.n. loeren, op de loer liggen, bespieden,

Lauf :a,ei, m. loop, m., vaart, bewegina-, vr., stroom, m.; bedding, holte, lade, vr. waarin zich een lichaam beweegt; (einer Flinte), loop, m. | der - der Dirge, loop, gang, m. der omstandigheden; seinen - lassen, zijn loop laten.

Lauitoahnien). f. loopbaan; ren-, vr. 1 levensloop, m.

Lauf bank a.e), n. leibard. m.

Laufbankia.e), f. loopwagen, rol-, m.

Lauftorett (er), n.{an der Buchdruckerpresse), wals. rol, vr.; (der Seidenweber). klosplankje, o.

Lauf brief (e), m. rondgaande brief a».; circulaire;

Lanfferückein\', f. Steisfer. m. [looppaquot;, vr.

I^auf burschem), m. loopjongen, nr..

\'Lanfdohne.m, f. vogelstrik, ra. Laufdobne.

Lanfel, f. spoor, O. der hoenders in het gras. V.

Iianfen, laufern. v.a. doppen, schillen.

Laufen, v.n. loopen,snfl uaan, rennen,rollen,vloeien, zeilen; voortloopen, zich uitstrekken, gaan; loopscb zyu,ritsig -. j Einen - la88en,zich niet meer om iemand bekommeren; lt;lass Faas la-if^das Licht -,het vat lekt. de kaars loopt af, nach Etwas -, naar iets streven; v.a., vervoeren,op een kruiwagen -jein Segel - lassen, een zeil laten schieten.

Jjanfer, m. looper, voetbode; renner, m.; kameel, o., de bo\\en»te molensteen, loop-, wrijf-, m.; touwsla-gerswiel, o.;loopende zangtoon,m.;(im Schachspiele),

LanferVGgelföl, in. lokvogel, m. Craadsheer,m.

Lauferzug, —gang. m. (im Schachspiele), zet, m. met den raad^eer. (heen en weer getrokken wordt.

Lantïaöen (a), m. draad, waarmede het jagersnet

Lautfeuer, u. loopend vuur. loop-, o. | groote snelheid, vr. sich wie ein - verbrei ten,zich als een loopend vuurtje vrr spreiden.

Lanfgeldien, n. reisgeld, hand-,o.

Laufperüste. n. steiger, in., loopplank, vr.

Laufgraben :ai,m. loopgraaf, vr.

Laiatbubn,ü,er*, n. trapgans, vr.

Laufbundie), m. hazewindhond, m.

Laufig.lanfisch, a. loopsch.

Lamjapen, n. drijfjacht, vr.

Lautiunge n), loopjongen, m.

Lauf karren, TT. kruiwagen, rol-, m.

Lauf kater, m. goudachtig groene schallebijter, m.

Lautküster, ru. vati de kerk verwijderd wonende kos-

LauflatteinU f. post, styl, m. met latten. [ter, m.

Laufleiter(n), f. eeue soort van jagersnet, o.

LaUfling e1, m. overlnoper, desrrteur, m.

Laufmagd ia,e , m. boodschaploopster, vr.

Lampass a,e),m. paspoort, o.

Laut\'pfanno (n), f. (ia Zuckersiedereien), koelpan, vr.

Lantplatz a. e), m. (ruimeiplaats om te loopen; renbaan, vr. I loopplaats, vr.

Lanfquecke, f. hondgras, o. met onder den grond loopende wortels. (gebracht rad, o.

Laulrad (amp;, er), n. door mensch of dier in beweging

Laufscbleszen, n. schieten, o. (van een stuk wild) in

Lautscblirgem), f. V. LauMobne. [het loopen.

Lnufsobmiedie), m. rondtrekkende smid,m.

Laufscbnelder, m. hoepelsnijder, m.

Laufscbrelben, n. rondgaande brief,m..circulaire,vr.

Laufscbütze (n), m. (goede) onder het loopen schietende schutter, m.

Laufspiel(e), m. maliespel, o.

Lautstag. n. loopstag, vr.

Laufstnbl(fl,e), m. rolstoel, -wagon, m.

Lanftucb (ü. ert,n. (am Jagernetze), doek,o., dat op-xerold, -jretrokken wordt.

Laufwagen, m. V. Lanfstnbl.

Laufwerk.n.lin einer Spieluhr), drijfwerk, loopend -t Lanfzanm(amp;,e), m. leiband, m. o.

Laufzeit, f. bronstüd, m. (—brief.

Laufzettel,m. looppas, reiswijzer, m. V. Laulpass, LaUgbar, a. loochenbaar, te ontkennen.

Lauge m), f. loog, -water, o.; wasch, vr. 1 strenge berisping, vr. Einen mit scharfer - wasschen, iemand scherp doorhalen.

Laugele, ra. eene soort van karper, m.

Laugen. v.a. in de loog zetten; uitloogen. Laugenartig, n. loogzoutachtig, alkalisch. Laugenascbe. f. loogasch, vr.

Laugen ge wlcbt, n. loogzoutgehalte, vr. Langenhaft, a. v.laugenartig.

Laugenbütte\'n\', f. —fassiamp;,er), n. loogkuip, vr. Laugenkorb;Ö,e), m. zijgmand, vr.

Langensack, m. zijgzak, m. aan dezijgmand. Laugensalz. n. loogzout, kali, alkali, o. fluchtiges-, Laugensalzig. a loogzout houdend. [salmiak, o. Laugensalzlcbt. a. v.laugenartig. Laugentucb(ü,er), n. v. Lauerensack.

Laugblitte n). f. (\'n Alaiuiwerken),looghut, vr. Lauglaubig, a. zwakgeloovig; onverschillig. Laugiaublgkeit, f.onver8Chilligheid,vr.in het geloof. LüUgnen, v.o. loochenen, ver-; -zaken.

LaUgner, m. loochenaar, ver-; -zaker, m.

Laugold. n. klatergi ud, o.

Lauigkeit, Laubeit, f. Jauwheid, onverschillig-, vr. LnuliCb a und adv. lauw, -warm,ern weinig -. Laulicbkeit, f. lauwheid,geringe warmte,koelheid,vr. Lauling(e), m. zwakgeloovige, m.

Lat-ne (n), f. luim, kuur; stemming; goede, kwade-, vr. -n haben, kuren, grillen hebben; bei - sein, in goed humeur zijn.

Launenbaft. a. luimig,kurig, vol grillen; wonderlijk. Launei^baftigkeit, f. luimigheid, grillig-, veracder-lyk-, wonderlijk-, vr. (goedgemutst.

Launig, launlobt, a. luimig, grappig, kortswijlend; Launigkeit, f. luimiglieid, grappig-, kluchtig-, gees-

Launiscb, a. V. launenbaft. [tig-, vr.

Laurer, m. a . Lauerer.

Lans (ö,e), f. luis, vr.; pop., eine - im Ohre haben,

een kwaad geweten hebben.

Laus Deo, (stud.) rekening, waarvan de brenger betaling eischt.

Lauscbe, f. loeren, spionneeren, o.; (im Spiele),wachten, o., achterhand, vr.

Lauscben, v.n.lui8tercn,oor letnen aan; spionneeren,

loeren; pop., dommelen, draaien.

Lauscber, m. luisteraar; spion, m.

Lauscbgarn, —netz, n. jagersnet, o.

Lauscbig, a. ein - es Flatzchen, een stil, verborgen plekje, o.

Lausobplatz, m. V. Lanergrnbe. Laus[e]beere\'n!, f. lijsterbes, vr.

Lausegold, n. slecht goud, - o. van weinig gehalte. Lfiusebolz, p. —baum, m. lijsterbessenboom, m. Lausekamm(a,e). m. luiakam, nauwe -, m. Lausekörner, n.pl. —kraut, n. luiakruid,o. Lttusekrankbeit,—sucbt, f. luisziekte, vr. Lansen, V.a. luizen, van luizen zuiveren; plurderen;

v.n., lanterfanten, drentelen.

Lamp;usemörder, m. V. Lausekraut.


-ocr page 395-

LEB

LAtr

LausepfliCllt, f. (auf einem Schifife), plaats, vr. voor

Lauser, m. luizer; vrek; dreatelaar, m. {de bak.

Lanseschicllt;, f. laas, vr. slechte steenkolen.

IièLnsemenzel, n. pop. slechtste, inlandscbe tabak.

Lausfisohie), m. elft, m. [knief, vr.

Lansfllegein), f. vljPKende paardenluis, vr.

Laaslg. a. lniziif,vol luizen; vrekkig,laaghartig; armzalig:; drentelend, traas Jlifjheid, vr.

Lausinn, in. lauwheid, flauwe stemmini;. onverschil-

Laut, a. und adv. luid, verstaanbaar, hoor-, duidelük hard op. | - werden lassen, te verstaan geven, bekend tnakfn; verspreiden; - werden, z:ch doen hooren, bekend worden, uitlekken;- aufla(»hen,luidkecls lachen.

Lant (6), m. toon, m., geluid, o., sten; letter, vr.; klank, m. zusammengeaefter -, tweeklank, m.

Laut. prep volgens, luide, blgkens. - des Befehles, krachtens het bevel.

Lautbar, a. ruchtbaar, open-, bekend. (spelen

Lautem), f. luit, vr. die - spielen, srhlaKen,op de luit

Iiautein),f. (der Wollfarber), houten kruk,vr. 1 plaats, vr. teifen den wind beschut.

Lauten, V,n. luiden, klinken; bedoelen, de strekkinu hehben;zegaren. das Gesetz lautet anders, de wet luidt anders, is niet in deze bewoordingen vervat.

LaQten, v.a. luiden, schellen, bengelen, in die Predigt voor de preek luiden; Etwas - aber nicht schlagen hören, iets hooren luiden, maar niet weten, waar de klepel hanart.

Lautenbanch, m. kast, kist, vr. van eene luit.

Lautenblatt, n. bovendeksel, o. eenerluit.

Lautletner.m. luitspeler, n..

LiUtener, m. klokkeluider, m.

Lautenmacher. m. luitmaker, m.

Lautenschlaprer, —spieier, m. luitspeler, m.

Lantensteg, m. luitboog, m.

Lautenzug, m. register, o. der luit pp het orgel.

Lanter, m. letter, vr., klinker, m.

Lauter, a. und adv.louter, helder, doorachünend; oprecht, zuiver; enkel, geheel en al. door en door.

Lanter, m. (klokke)luider, m. (hervormer, m.

Lanter er. m. louteraar; zuiveraar, m. 1 verbeteraar,

Lanterfener, n. zuiverinifsvuur; vage-, o.

Lanterliobel, m. kast, afgeschutte plaats, vr. in het water om erts te wasschen.

L\'mterkelt, f. reinheid, zuiver-, echt-, vr.

Lanterlich, adv. zuirer. rein; onvervalscht; eerlijk.

Lantern, v.a. (einen Wald),dunnen:(Metall), zuiveren; (Wein). klaren;(eine Rechnunjf),volkomen vereffenen; (vom Einem Richterspruche), appèl aanteekenen. 1 leuteren, hervormen.

Lanterstahl. m. (Pferdckrankheit), koude pis, vr.

Lanternng (en), f. dunninir, zuivering, klaring; vereffening. vr. appèl, o. | loutering, hervorming, vr.

Lantlos, a. und adv. zonder geluid, stom, zwygend; verstomd.

LantlOSigkelt, f. stilte, vr., stilzwijgen, o.

Lanwarm, a. lauwwarm, half -.

Lanwinem), t lawine, vr., sneeuwval, m.

Lava, Lave, f. lava, vr,

Lavatorinm(en), n. waschbekken, o.

Lavendel, m. lavendel, vr.

Lavendelgelst, m. —öl, —wasser, n. geest, m., olie, vr., water, o. uit lavendel bereid.

Laveton, n. los gewalkte wol, vr.

Lavette(n). f. V. Lafette.

LavetZStein. m. zeepsteen, lever-, m.

Livlgleren, v.a. glad wrüven, kort -.

Lavleren, v.n.laveeren;v.a.(met Oost-Indischen Inkt) wasschen. | voorzichtig handelen,tu88chen doorzeilen.

La vis, m. ge wasschen teekening, vr., wasschen, o.

Lawine (n), f. v. Lanwlne, nasse —, val, m. van

vaste sneeuwklompen; trockene-, stoflawine, wind-, vr. (gatie, vr.

Laxanz, f. Laxativ (en), n. purgeermiddel, o., pur-Laxieren,v.a.zuiveren,door purgeermiddelen draven;

v.n., eene pur^atie innemen, purgeeren. Laxiermlttel, n. V. Laxanz.

Laxitat, f. Laxlsmns.m.dn sittlichen Grundsatzen),

slapheid, flauw-; achteloos-, vr.

Lazaretli(e), n. ziekenhuis, gast-, hospitaal, o. Lazarnsklappe{n), f. klep, vr. der melaatschen; stekelige oester, m. (m. Lazarolbanm.m. Lazerole, f. wilde mispel, -boom, Lazzo (i) m. klnchtisr grebarenspel, o., geestige zet, -Laznlit, m. V. Laznrstein. (inval, m. Lebehoch, n. vivat, hoezee, o., toast, m., gezondheid;

toejuiching, vr. (wereld leeft, de wereld geniet. Lebemenscll(en), m. vroolijke kwant,m. die voorde Loben, v.n. leven, bestaan, zijn; wonen; v.a. poet. ein Leben een leven slütcn; Einen hoch - lassen, iemands gezondheid drinken; der Hoffnung-. zich met de hoop vleien.

Leben, n. leven, o., levendigheid, beweging, vr., vuur o.; bestaan, onderhoud; gedrag, o.; levensloop, ia.; -beschrijvins, vr. | hoofd, o.,kracht,lievelingssedach• te, vr. am -sein, iu leven zijn; pop., getier, -drnis, o. Lebendig, a. und adv. levend, -ig; op?ewekt,vroolijk;

werkzaam; vlug. (levenskracht, vr.

Lebendlgkeil. f. levendighdid, opgewekt-, vroolijk-; Lebendigniacllénd,a.levendmakend,verlevendigend. Lebenlang, a. mein -, mijn geheele leven, o. Lebenleer.—los, a. levenloos, dood; uitgeput. Lebensalter, tl. ouderdom, leeftijd, m.

Lebensart, f. levenswijze, vr., gedrag, o., goede ma-nienm, vr.me. er bat -, hij weet zich te gedragen, heeft goede manieren. (hersenen, v.me

Lebensbanm ia, e), m. kanadasche ceder, m.; kleine Lebensbecller, m. levenskelk, vr. | hart, o. Lebensb3dingnng (en),f.ltvensvereischteI o..-voorwaarde. vr.

Lebensbescbreiber. m. levensbeschrijver, m. Lebensbeschrelbnng (en), levensbeschrijving,vr. Lebensblüte, f. bloei, m,, lente des levens; jeugd, vr. Lebensdaner, f. tyd, m., lengte, vr., duur, m. van het leven.

Lebensdom, m. | terenspoed, m., verdriet, o.. wroeging, vr. welke het geheele leven verbittert. Lebensdrang, m. zucht, vr.,verlangen.o.om te leven. Lebenselche. f. jrroene virginische eik, m. Lebensekel, m. tegenzin, m. in bet leven. Lebenstaden, m. draad, m. van het leven; levenslicht, leven ,o.; -sduur, m. (-duur, m. Lebensfahrt, f. | rei», vr. in het leven, leven, o., Lebensflncbt, f. snel vervliegend leven; wegstroo-

mend bloed, o.

Lebensfrende, f. levensvreugde, vr., -genot, o. Lebensfriscbe, f. levenskracht, vr., bloei, m. des levens.

Lebensfrob..1. levenslustig, vol levensgenot. Lebensfrncht, f. vrucht, vr. van een geheel (werkzaam leven.

Lebensfrübe, f. jeugd. vr. begin, o. van het leven. Lebensfülle, f. kracht, vr., bloei, m. des levens. Lebensgefatr, f. levensgevaar, o.

Lebensgelst, m. levensbeginsel, leven .o.,geest, m. Lebensgennss(ü,e), m. levensgenot, o. Lebensgeschichte(n), f. levensbeschrijving, vr. Lebensgrösze, f. levensgrootte, vr.


-ocr page 396-

372 LEB

LED

iLebersteln,m. leversteen, m.? vette,witte aarde, vr. Lebersüchtlg, a. aan lever lijdend.

jLeberthran, m. levertraan, vr.

iLeberuf, m. geschreeuw, o.vanhij level vivat! hoezee! ILeberverhartnng, —verstopfung (en), f. verharding, -stopping, vr. der lever.

iLeberwnrst (ü,e), f. leverworst, vr.

Lebewohl, n. vaarwel, afscheid, o.

Lebhaft, a. und adv. levendig, opgewekt, vroolijk,

druk, luid, met rumoer.

Lebhaftigkeit, f. levendigheid, opgewekt-, vroolyk-,

drukte, vr., gedruis, o.

Lebhonig, ra. grof gesneden honig, uitgeperste -,m. Lebkuchen, m. honigkoek, peper-, kruid-, m. Lebküchler, m. koekverkooper, -bakker, m. Leblaib, a. (um Weihnacht), perenbrood, o. met pruimen.

Leblos,\'n. und adv. levenloos, beweging-, machte-;

onverschillig, koel; ontzield, dood.

Lebloslgkelt, f. levenloosheid; onbewegelyk-; koel-,

onverschillig-, vr., gebrek, o. aan deelneminir Lebtage, m.pl. pop. mein al mijn leven, altijd. Lebwa[a]re, f. vee, huisdier, o.

Lebzeiten, f.pl. bei - des, tijdens het leven van. (Ier. Lebzelten, n.;—zeiter, m.V.Lebkuchen,—küch-

Lech, m. (in Augsburg), Lcch. vr.; (in Graubünden),

Riin, m.; elk etroomend water, o.

Lecher, m. smachtende, dorstende, ra.

Lecherz, n. koperpias, o. (ken, gelegd.

Lechstraszein), f. weg, m. van glazig erts, van slak-Lechzen, v.n. dorsten, smachten. | sterk verlangen. Leek, a. lek, niet dicht, uitvloeiend.

Leek, m. lek, gflt o., scheur, spleet, vr.

Leckasle. f. lek, lekkage, verlies va\'n vloeistof, o. Lecke, f. V. Leek, drinkplaats, vr. voor vee of wild. Lecken, v.r.lekken, uitvloeien, doorsijpelen, druipen; v.a., lekken, op-. | (von den Flammen;, likken, zengen; aanhoudend kussen, geleekt, pop. (von der Toilette*, met de uiterste zorg, keurigheid gekleed; (von einem GemiLldel, al te peuterig, gelekt. (fiooier, m. Lecker, m. hij die likt; lekkerbek; fijnproever; flik-Lecker. a. und adv. lekker, heerlyk, goedsmakend;

snoepachtig: fijnproevend.

Leckerbissen, m. lekkerny. snoeperij, vr. (sen. Leckerei en), f. snoepachtigheid, vr. V. Lekkerbis-Leckerhaft, —haftlg, a. V. lecker.

Leckermaul (a, er1, —zabn (a,e), m.—zurge (n), f. lekkerbek, snoeper, m. (brengen.

Leckmaulen, v.n. beginnen iets ep te leveren, in te Leokern. v.n. lekkerbek, snoepachtig, belust zijn. Leckkübelchen, n (am Spinnrocken), waterbakje, o.

om den draad nat te houden.

Lecksaft, m. likkepotje, borstmiddel, o.

Leckweln, m. lekwijn,m.

Leckwerk, n. (in Slt;ilzsiedereien),doornwerk, o. om zoutwater te doen uitdampen. (maning, vr.

Lection(en), f. les, lezing. voor-,vr.; leeruur, o. | ver-Lector (em, m. lezer, hij die voorlezingen houdt, Lectull, m.pl. V. Strohlade. [lector, m.

Leder, n leder, vel,o.ausandrer Leute - ist gut Rieme schneiden, van een andermans leer is goed riemen snijden; pop., vom - Ziehen, van leer trekken. Ledërband (a, e), m. (vom Bachern), fransche band,

leeren -.; - (6). n. riem, m.

Lederartlg, a. als ieder, lederachtig. Lederbereiter, m. leerbereider, looier, m. Lederbereitung, f. leerbereiding, looierij, vr. Lederbock, m. looiersbok, m. om de huiden op te Lederbraun, a. kastanjekruin. (hangen.

Lebenshanch, m. levensadem, m.

Lebensholz, n. pokhout, o.

LebenskiUffheit, f. levenswijsheid, -ervaring, vr. Lebenskratt, f. levenskracht, vr.

Lebenslauf, m. levensloop, in.

Lebenslicllt, n. levenslicht, leven, o. j

liGbensiUft, f. levenslucht, reine, brandbare -, vr. Lebenslust, f. levenslust, vr.,-genot, -, o. des levens. Lebenslustiff. a. levenslustig, gtnotin het leven hebbend, vrooliik.

Lebensmark, m. kracht, ziel, vr. van het leven. Lebcinsmlttel, n. levensmiddel, o.

Lebensmüflo, a. het leven moede, levenszat. Lebensmühe, f. moeite, zwarigheid,bekommerinK,vr. in bet leven.

Lebtinsordnung, f. geregelde levensivijze,vr.,dieet,o. Lebensptad, m. levenspad, o. (leven.

Lebensplan, m. doel, plan, o., werkkring, m. in het Lebensregrel (H), f. leefregel, m., gedrag, o. Lebe-nsrelz, m. bekoorlijkheid, vr., genot, o. van het Lebenssatt, a. v. lebensmüde. [leven.

Lebensscliranke (n), f. grens, vr. van het leven, van

den werkkring.

ILebensstrafe (n). f. doodstraf, vr. (m. van -.

liebensüberdruss, m. tegenzin in het leven, afkeer, LebensumStand, m. gebeurtenis, anekdote, vr. uit het leven.

Lebensuilterhalt, m. levensonderhoud, o. Ijebenswandel, m. levenswandel, m., gedrag, o. Lebenswanderung, f. levensreis, - baaii,vr. Lebenswasser, n, fijne brandewijn,m.,aqua vitae, o. Lebensweg, m. levensweg, m., pad, o des levens; Lebensweise, f. leefwüze, vr. [luchtpup, vr.

LebenSweisheic, f. levenswijsheid, ervaring, ondervinding:, vr. (leven door. levenslang. Lebenswlerlg, a. und adv. het leven durend; geheele Lebenfziel, n. levensdoel; einde,o.de8 !evens,(iood,m. Lebenszweck, m. levensdoel, o.; taak, vr. van het leven.

Leber (n), f. lever. vr. frisch, frei von der - wegreden, openhartig zijn gevoelen zeggen, über die - laufen, plotseling een kuur krijsen.

Leberader in), f. leverslagader, vr.

Leberaloe (n), f. gomaloe, vr.

Leberbalsam, m. kattestaart, m., boelkenskruid, o. Leberbesclllag,m. eene soort van kopererts, o. Leberblume (lll,f. leverkruid, O., agrimonie, vr. Leberbraun —farben, a. leverkleurig. Leberbrand, m. leverontsteking, -, vr. tusschen vel en vleesch.

Leberbraune (nuf. (Ruhlander), kleine bruine druif, Leberdtstel, f. wilde latuw, vr.

Leberegel, m. eene soort van ingewandsworm, m. Leberentziindungien\\ f. V- Leberbrand. Lebererz n. leverkleurig kopererts, kwikzilver-, o., Leberfarbe, f. leverkleur, vr. [roode yzersteen,m. Leberfarben, —farblg, a. leverkleurig, roodbruin. Leberflechte. f. zenuwvlecht, vr. in de leverslagader. Leberfiecken, m. zomervlek, sproet, vr.

Leberfucbs (ü,e), m. lichtbruin paard. o. Lebergang lii.ei, m. gHlkar.aal. o. voor de lever. Lebergeflecbt, n. v. Leberflechte.

Leberkies, m. V. V. Lebererz.

Leberklee, m. gewone kiaver, vr., leverkruid, o. Leberklette (n), f. v. Leberblume.

Leberlappen, m. kwabachtige gedeelte, o. der lever. Leberraute, f. maankruid, o.

Leberreim, m. kluchtige rjjm, m.; rijmelarij, vr. Lebei^Chlag, m. roodachtige yzersteen, m.

-ocr page 397-

LBH 873

LSI)

Lederer, m. v. Lederberelter.

Leder handel, m. leerhandel, m.

Lederhart, a. zoo hard, taai all leder.

LedBrharz, n. s:oiu-elastiek, caoutchouc, o. Lederhaat, f. lederen taaie huid, Tr.; buitenvlies, o. Lederkalk, ra. bitterkalk. vr.

liederleim, m. uit afval van ieder gekookte lym, vr. Lederen, a. lederen, leeren. | vervelend, smakeloos; Ledem. v.a. met leer bekleeden. | afrossen, [slecht. Ledertaner, m. leerlooier, m. (vellen, o.mc.

LederwaCa]re in), f. ledergoed, o.; huiden, vr.me.. Lederwerk, n. lederwerk, o.

Lederzncker, m. molvakoekjes, drop-, o.me.

Lediff, a. vrij, los, onbesproken, -bezet, -gehuwd;

ledisfloopend, einer Sache - sein, van eene zaak af zijn. Ledlffkeit, f. ledigheid, onbezet-, vr. eeuer plaats;

onKehuwde staat, m. (slechts.

LedigliCh, adv. uitsluitend, enkel, alleen, geheel en al, Lee, n. lij, vr. -seselspier, f. lijzeilspier, vr.

Leebord, n. bakboord, o.

Leebrassen,—ballen, f.pl.bakboordsbraRscn; -boeg-Leede, f. V. Lebde. [üjneu, vr.me.

Loenein), f. wilde zeu?, vr.

Leene (n), f. Iioordsche ahornboom, m.

Leer, a. undadv. ledig, open, vacant. ] nietsbeduidend, Ijdel, verserfsch,nietig, -er Baum, boom van nichten beroofd; -es Papier, wit papier, o.; -e Worte, nietsbe-duidende woorden,o.me.; - ausgehen, met ledige handen heengaan, niets verkriiuen.

Leerbaum, m. Ijamp;rchenbaum.

Leerbecber, m. \'des Papiermachers), schep; leeg-, m.

Leerdarm, m. leuige darm, m.

Leere, n. ledige, o., ledige ruimte.vr. (voelloos-, vr.

Leere, f. leeffheid vr. | verlatenheid, onvoldaan-, ge-

Leeren, v.a. ledigen; ontruimen.

Leer heit, f. ledigheid; onbeduidend-, -wetend-, vr.

Leerkopf (ö,e), m. weetniet, m.

Leerköpfif?, a, onwetend, dom.

Leersinn, m.nietsbeteekenende volzin, - inhoud, m.

Leertannein), f. v. Larcbenbaum.

Letzein), f. lip, vr.; (von Thieren), dikke -.

Lef?, n. (beim Kupferachmelzen entstehend), slecht metaalmensrsel, o. (gehalte, o.

Lepja, n. (von Münzen), afval, m. die - bassa, geringe Legallter, adv. wettig, krachtens de wet, mt t recht. Legalsection(en), f. lijkopening, -schouwing, vr. op

rechterlijk bevel.

Legangel (n),m. (des nachts) uitgelegde vischangel,m. Legat\'.e), n. legaat, o., erfenis, stichting, vr.

Legat (en), m. pauselijke afgezant, nuntius, m. Legatlne, f. halfzijden stof, vr. (schap.

Logratlonsratb (a,e), m. raad,m. van legatie, gezant-Legattirband(amp;,er), n. onecht H ud galon,zilver -, o. Legbett, n. (vor dera Schmelzofen), kuil, m. voor gesmolten erts.

Legde, f. onderlagen, vr.me. eener sluis.

Lege, f. laau. grond-, legplaats, bewaar-, vr. Legebücbse, f. bus, vr., geweer, pistool, o. dat van zelf afgaat.

Legeeisen, n. ijzeren beslag, o. van het houweel. Legefeuer, n. loopje, o. van vuur; lont, vr. Legegeld(er), n. iulcggeld, entree-, o. (ploft.

Legegranate(n), f. granaat, vr. die door den val ont-Legen, v.a. leggen, zetten, plaatsen;slch-,v.r., bedaren, ophouden, verminderen; zich toeleggen, - overgeven; v.n., zich richten naar. heensturen, afhouden; - auf Spracheu -,zich op de talen toeleggen; - ins Mit-tel -, tusschen beide komen; - zum Ziele -, rede ver-8taan,toegeven;der Wind left 8ich,de wind gaat liggen.

Legende (n), f. legende, vr., sprookje, o. van heiligen. Legen, f. v. Legföbre.

Leger?m.hü die iiets)Iegt; legger, papiermakersknecht, m. die de vellen vouwt; (Schiff), k^mee.\',, o., lichter, Legerkamp;S, m. alpenkaas, vr. [m.; waterton, vr.

Legerobr, n. —röbre, t. legbuis, vr., -kanaal, o. Legereuse (n), f. op den grond gelegde fuik, vr. Legerwall, m. (Seewort), oever, wal, lager-, ra.waarheen de wind het schip drijft.

Legesclmss, ra. v. Legebücbse.

Legestadt, f. stapelplaats, vr.

Legestubl (ü, e), m. papicrmakersstoel, m., om het papier in boeken te leggen. (te meten.

LegetlSCb, m. tafel, vr. om lijnwaad uit te spreiden en Legezelt, f. legtijd, m.

Legtöbre (n), f pijnbooai, m.

Lerbenne (n), f. —bubn ;ü,er), n. leghen, vr. Legion (en), f. legioen, o., schaar, vr. van 31)00 tot

6000 man; keurbende, vr.

Leglonane*, m. hij die in een legioen dient; ridder, m.

van het legioen van eer. (mengen, het allooi geven. Legieren, v.a. beschikken, vermaken, legateerer.; ver-Legist(en), n. hij die de wetten ke» t, rechtsgeleerde. Legltima, n. pl. kindsdeel, volgens de wet toekomend LegObr, ra. babbelaar, m. [evf-, o.

Legptennlg (e), m. spaarpenning, leg-, m. Legschindel in), f. dakspar, vr.

Legstrasze \':n), f. v. Lecbstrasze.

Leguan ie), ra. kamhagedis, vr.

Legnane (n), (Seeworti, touwring, m. (m.

LegUjelUS.m. slechte zaakwaarnemer, wetsverdraaier, Lebde, f. woest liggend stuk grond, onbebouwd -, o. Leben, Lebn(e), n. leen, -goed, o. ein Gut zu - geben, een goed in leen geven; zu - tragen, in haben, in leen hebben; -, pl. leenrechten, o.rae.; leenhuldiging, vr.;

leen8chap,o.;(Bergmannsma[a3sz),vierkanteTadein,m. Leh[e]nbar, a. leenroerig, die het. recht heeft een leen te bezitten;als leenheer gehuldigd kan worden;dienst-leenplichtig.

Leb[e]nbarkeit, f. leenroerigheid, vr., recht, o. van

een le»n te bezitten, uit te geven.

LebCe]nbrlef le),m. leenbrief, -huldigings-, m., -oor.

kondo, vr.

Leb[ejndienst(e), m. leendienst, m. Leb[e]ngutl(ü,er!,n. leengoed, o.

Leb[e|nhaft. a. V. leb[e]nbar. (lies werkt.

Lebenbauer, m. mijnwtTker, m. die op winsten ver-Leb[e]nberr(en), m. leenheer, ra. LebCe]nberrlicbkelt, f. (opper)leenheerschappij, vr. Leb[e]nbof, ra. hof. waar de leenen uitgegeven worden; leengerechtshof, goed, o.,in leen bezeten. Lebenknecbt, ra. eerste knecht, m. in eene blikslagerij. (voor de leenen. Leb[e]nkurie (n), f. kanselarij, vr., gerechtshof, o. Lebfejnmann (en), m. leenman, vasal, m. Leh[e]nprobst(e), ra. rechter, m. in een leengerecht Leb[e]nrecbt (e), n. leenrecht, o.

Leh[e]nrübrig, a. leenroerig. (plichting, vr. van -. Leb[e]nsband (e), n. leenschap, o., band. m., ver-LebCejnsbekenntnlss, n. akte, oorkonde, vr.,bewijs

van leen, -recht;, o.

Leb[e]nscbafc(en), f. in leen gegeven mijn, vr. Leb[e]nscbatz, m. v. Leb[e]waare. Leb[ejnserbe (n), f. erfgenaam van het leen, opvolger, ra in het -.

LebCe]nseröfTnung (en), f. —fall (amp;, e),m. vacant

worden, door den dood openvallen, o. van een leen. Leb[e]nsfOlge, f. dientsplichtigheid als leenman; erfopvolging, vr. als -. v. Leb[e]n8band.


-ocr page 398-

874 LEH

IiEH

Iieliensgequot;bülir (en), f.—grosclieii,n).inhuldilt;ing8-

geld, pond-,o.,belasting, vr. op een leen. Lell[e]n8gefftle, n. pl. inkomsten, vr. me. van den

leenheer, opbrengst, vr. der leengoederen. Lell[e]nsliand, f. recht, o. van uitgifte van leenen.

v.Ii3h[e]nstolge.

LellCelnsöffnuilg, f. recht van bezitting van leengoed, o. van herberrtimc op Ijeh[e]nspflicht, f. leenplichtigheid, vr.,eed, huldi-

ging8-,m. als leenman.

Lehenssaclie, f. aangelegenheid, vr. van een leen,

twistgeding, o. over een Leli[e]nssclieln (e) m. V. Lehensbekenntnlss. LetCe]nssiicliniig, —sinnung, f. aanzoeken, «»., -vraait, vr. om een leen, (vr. van. het -.

Letcejlisverfassimg, f. leenstelsel, o.; inrichting, Iietl[ejnsverwirkung, f. verbeurdverklaring, vr.;

verlies o. van een leen. (hoort, o.

Lell[e]nswesen, n.leenstelsel; alles wat tot het -be-Ijell[ejnstafel in , f. leengerecht, o., lyst, vr. der in

leen gegeven gronden, mynen.

LehCeïnswelse, adv. bij wijze van leen lietvïejntramp;ger, m. vasal, leenman, iu. Leliceünwanre, —waare, f. V. LeliCejnsgebühr, Lehenzins ie), n. pachtgeld, o. van een ken.

Letm, m. leemgrond, vette-, klei-, pleis ter-, m. Letimartlg, a. leemachtig,klei-; vettig. Lellinboden, m. leemgrond, klei-, m.

Leb men, v.a. met leem pleisteren, aanstrijken. Lehmen, a. uit leem, klei bestaande.

Lehmgtube im, f. leemkuil, m.

Lehmguss, m. in klei, leem gegoten ijzerwaar, vr. Lelunlcht, a. V. lehmartig.

Lelimlg, a. kleihondend,leem-; vettig.

LehmpatzeD m. leemtegel, in., - pan, vr. liehmwand (ö.,ei, f. leemwand, -muur, m. Lehmwerk, n. metseling, pleistering. vr. mrt leem. Lelinbank (en), f. leunbank, vr.; - Iamp;,e), f. bank, vr. met leuning.

Lehntoeet; (e), n. bloembed, O. tegen een muur gelsgen.

Lehnbrett (er),n. plank, vr. om tegen te leunen. Leline (n), f. leuning, helling, vr ,8teunsel, o., rug, m.,ku8sen,o.(einer Presse) 8tut,m.(bei Emesu Wagen), luns, vr. (Jagd) wild zwyn, o.; plataanboom, vr. Lehnen, v.n. leunen, hellen, schuins opgaan; v.a.,ou-dersteunen, stutten;«ich v.r., «leunen op,een steun zoeken tegen. (V. lemen,

liehnen, v.a. leenen, uit-, in leen geven; overdragen Lehner, m. leener, borger m.

Lelinlp, a. loodrecnt, horizontaal.

Lebnlacke ten), m. huurlakei, m.

Lehnpterd (G;, n. huurpaard, o.

liehnsatz (a.e), m. voorbewijs, hulp-, lemma, o. Lehnschnur ;ü,ej f. riem, o. aan hetdrukraam. Lehnstulll IÜ, e), —sessel,m. leuningstoel, m. Lehr, n. staal, model, kaliber, o.

Lehratschied, m. zendbrief, epistel, m.; ontslag, o.

van den leertijd.

liCiiramt, n. betrekking, vr. van leeraar, professor,

onderwijzer; ministerie, o. van onderwijs. Lehranstalt (en), f. inrichting, vr. van onderwijs,

instituut, o., school, vr.

Lehrart (en), f. leerwijze, manier, vr. vaa onderwijs. Lelirbar, a. te onderwijzen, mede tedeelen, teverkla-Lelirbegierde, f. leerzucht, -gierihoeid, vr. [reu. Ijehrbegierig, a. und adv. leergierig; -raam. Iielirbegrifl,ni. overzicht, o. van een leerstelsel; leer, vr.; korte inhoud, m.

Lehrbezirk, m. kring, m., gebied, o. van het onderwijs, werkkring, m. van den onderwiizer. Lebrbogen, m. boogvormig houtwerk, gewelf, o. Lebrboce in , m. zendeling, apostel, m. Lebrbraten, m. smulpartij, vr. die de uitgeleerde leerjongen aan de knechten geeft.

Lehrbrief (ei, in. v. Lebradscbied.

Lebrbucb iü,er), n. leeibuek, lessen-, o. Lebrburscbe m), m. leerjongen; jagers-, m. Lehrdlcbter, m. leerdichter, didactische-, m.

Lehre (n), f. les, leerling, wetenschap, vr., onderwijs, o.; leer, vr.,m., -tijd,m.; stelling,leer-,vr.,8tel8el,o.; raad, m., -iceving, les, vr.; (in Handwerken), model, o , vorm, m., kaliber, o.; (bei den Webern), staal, patroon, o.; (in der Ban kunst), boogvormig houtwerk, gewelf, o.; (bei den Seilern), spoel, vr.; jzum Bleizie-iien), glazenmakersmes, o.; (am Pflugc),kiel, vr. om de sclianr te richten Lebreiter, m. ijver, m. in het ouderwijzen der jeugd. Lebren, v.a. leeren, onderwijzen, -riebten; wijzen,

tounen, uitleggen.

Lebrer, m. meester, onderwijzquot;r; professor,m. Lebrerstlibl (Ü,e;, m. leerstoel, ui., katheder, vr. Lebrerzahlung(en), f. gelijkenis, parabel, vr. Lebressen, n. V. Lebrbraten.

Lebrfabig, a. geschikt om te onderwijzen; - om onderwezen te worden. (stijl, m. Lebrform, f. wijze, manier, vr. van onderwijzen;leer-Lebrfeibeit, f. vrijheid, v.a. vr. van onderwijs. Lebrgabe, f. geschiktheid, vr., talent, o.van te onderwijzen. (methode, vr. Lebrgang, m.gang,loop van het onderwi)*;cur8n8,m., Lebrgebaude, n. ieers;elsel, systeem, o. Lebrgegenstand (a,e). m. onderwerp, o.,zaak,vr.

die onderwezen wordt.

Lergenülfe (n), m. ondermeester kweekeling, m. Lebrgald, n. schoolgeld, leer-, o. | - geben, met

sehade wijs wordtn.

Lebrgerüst, n. V. Lebrbogen.

Lebrgesparr, n verband, o. der daksparren. Lebrgierlg, a. V. lebrbegierig.

Lebrbalt, a. leerzaam, tot les verstrekkend. Lebrberr ien). m. meester, baas, principaal, m. Lebrjabr (e), n. leerjaar, o.

Lebrjuuge (E), m. leerjongen, m.

Lebrjünger, m. seminarist, kweekeling, hij, die zich

op het onderwijs toelgt, m.

LebrkOble (n), f. beste soort steenkolen, vr. me. Lebrkreis, m. kring, m., vak, o.van onderwijs, toehoorders, m. me.

Lebrling (eK na- leerling, leerjongen, m.

Lebrlobn, m. Icsrgeld, schooi-, o.

Lebrlust, f. leerlust, -zucht, vr. (mulirr,o.

Lebrmeinung (en), f. leerstelling,geloof8-,vr.for-LebrmeiSter. m. leermeester, m. (vitten.

Lebrmeistern, v.n. den meester uithangen, op alles Lebrmittel, n. pl.middelen,toestelleu, o. me. foton-Lebrordnung, f. V. Lebrgang. (derwijs.

Lebrpian, m. tabel, vr. der lessen.

LebrreiCh,a. leerrijk,-aam.

Lebrsaal (a,e), m. leszaal, leer-; gehoor-, vr. Lebrsam, a. leerzaam, vlijtig, tot les verstrekkend. Lebrsamkeit, f leerzaamheid, -gierig-, geschikt-,

vr. om te leeren Lebrsatz, (a,e!, m. stelling,leer-, vr.

Lebrsparren, f. pl. (bei Zeltdüchern), hoek-spar, vr.;

sparren, vr. Bie. (spreekwoord, o.

Lenrsprucb (ü,e), m. leerspreuk, zede-, kern-, vr.; Lebrsprücbllcb, a. zinspreukig, -ryk; kernaentig.


-ocr page 399-

LB I 375

IiEH

LellTStand, m. leeraarsstand,onderwijzers-, m. Lehrstelle (n), f. betrekking, vr. van leeraar, onder-Lehrstoff, m. onderwerp, o. van onderwijs. (wyzer. Lehrstreitlgkeit (en), f. twist, m., seschil over

Ipersteilinscen, over de wijze van onderwijs. Lehrstube (n), f. leerkamer, vr.

Lehrstuhl (ü, e),ni. kansel, katheder, ni.;b \'trekking, Lehrstandem), f. lesuur,leer-, o. (vr. van leeranr. Lehrstyl, m. leerstijl, didactisch^-, m.

Lehrton, ra. wijze, vr. van voordracht; toon waarop wordt voorgedragen, preek-, m. (le2e,o.

Lehrvortrapr (a.ei, m. lezinff, voordracht, vr., col-Lehrwand, f. zijkant, m. der bedding bij een overlaat. Lehrweise (n). f. leerwijze, vr.

Lehrwidrifï, a. «trijdig met de leer, onrechtzinnig. Lelirzeit, f. leertijd, m.

Lehrzimmer, n. leerkamer, -zaal, gehoor-, vr. Lehrzunft (ii,e), f. vereeniging van geleerden;facul-

teid; partii, secte, vr. aan eene leer toegedaan. Lehrzwangquot;, m.inbrenk, vr. op de zelfstandigheid der

onderwijzers en op hnnne leerwijze.

Lei, n. v. Lee.

Lelb (er), m, lijf, lichaam, o.;-8gpstalte,vr. I leven; korset, lijfje, o..taille, vr. gut bei - e sein,zwaarlijvist zijn; Einem zu -e, auf don - gehen, iemand te lijf gaau;thun Sie es hei-e nicht, doe het volstrekt niet; - und Leben, met gevaar van het leven, op straffe des doods; laisfst-, langst Gut, de langstlevende alles. Lelb, Laib, m. brood, o.

Lelbarzt (a,e), m. lijfarts, m.

Leibband ia,eri, n. —blnde, f.lijfoordel.m.,8jerp,vr. Leibbrief (e), ra. bewijs, O., akte, vr. van vrnbgtge-Lelbbncll\'ü,e\', n. lievelingsboekje. (bruik.

Lelbclien,n. lijfje,keurs-, o.

Leibdlener, m. lijfknecht, vertrouwde -,m. Leiudlenst, ra. leendienst, ra. met handen voet. Leibelgen, a. lijfeigen, onderhoorig. Lelbelgensbbaft len), f. lijfeigenahap, vr.

Lelben, v.n. leven, in leven zyn. wie er leibt und hebt in leveidelyve, ttak voortrek gelijkend; sich -, v.r., zwaarlijvig worden.

Leibern (Slchi, v.r. bijkomen, herstellen. V. lüften. Lelöesbürde, f. zwangerschap; vrucht, vr. Leibesbeschaffenhelt, f. lichaaoiagesteldheid, vr., -tocatdnd, ra. (dikte, vr.

Leibesdlcke. f. zwaarlijvijfheid, vr., omvang, ra., Lsibeserbe (n), ra. natuurlijke erfgenaam; zoon, m.; Lslbesfelher, m. lichaamsgebrek, o. (dochter, vr. Lelbesfrncht, f. vrucht, vr. in moeders lyf. (leg, m. Lelbesgrabo, f. licharaeliike ueschikheid, vr.; - aan-Leibesgebrechen, n. v. Leibestehler. Leibesgefahr, f. levensgevaar, o., gevaarlijke toestand, in. vopr de gnzondheid.

Leibesgestalt, f. lichaamsgestalte, vr. Leibesbrösze, —höhe, f. liehaams^roote, vr. Lelbesberr (en), m.meester, iu. vaneen lijfeigen. Lelbeskraf\'t, f. lichaamskracht, vr. Leiboskranklielt., f.lichamelii\'; lijden, o. Leibesnahrnner, f. lichamelfjk voedsel, o. (sel,o. Lelbesnothdurft. f. lichamelijke behoefte, vr.; voed-Lelbespflege, f. verpleging van het likhaam, zorg, vr.

voor df gezondheid.

Lelbosseu, v. lievelinsskost. ra.

Leibessorere, f. v. Lebespflege.

Lelbestarke, f. v. Lelbeskratt.

Lelbesübunf? (en), f. licliaaaisoefening, vr. Leibfahne (n;, f. witte vaan, vr.

Lelbfall, n. vervallen, o. van het goed van een overleden lijfeigen aan den meester.

Leibf£llllg, a. lijfeigen, aangehoorig.

Leibfarbe, f. vleeechkleur, lijf-; lievelings-, vr. Leibfrohn (en, f. V.Leibdienst.

Leibgarde, f. lijfgarde, -wacht, vr. (lijftocht, ra. Leibgedlnpre. n. weduweneoed; vruchtgebruik, o., Leibgedin{?sbrief, m. —recht, n. bewijs, o., akte, vr. van vruchtgebruik; recht, o. op-. {geld,o.

Leibgeld (er), n. belasting, vr. der lijfeigenen; hoofd-Lelbgelelt. n. persoonlijk vcidgheidsgeleide, o. LelbGferiCllt(e), n. lievelinsskost, m. Leibgeschwader, n. lijfwacht, vr.

Leibgewinn, —gülte, m. lijfrente, vr.

Leibgurt (e;, ra. —gürtel, f. V.Leibband. (goed,o. Leibgut (ü. eri, n. tot vruchtgebruik aangewezen Lelbbafb, —haftlg, a. und adv. lichamelyk,in levenden lijve, in eigen persoon; naar het leven, van eene treffende gelijkenis.

Leibherr (en), ra. meester, m. van een lijfeigene. Leibbetze, f. wilde zwijnenjacht, vr. door dim heer zei ven geleid. (me.

LelbbOlZ, n. (aui Schiffe), buitenste dekplanken., vr. Lelbbund (e), licvelingshoud, m.

Leiblg, a. (vora Vieh), met een dik lijf, zwaarlijvig. Lelbjager, m. lijfjager, ra. (sier, ra.

Leibknecht (ei, m. —kutsclie^m.Hjfknechvkoet-Leibkuch.en, ra. lievelingskoek; niewejaars-, m. Leiblich, *. und adv. lichamelijk, lijfje-, tijde-, vlee-sche-; wereldsch, mein -er Bruder,raijn volle broe-LeiblOS, a. und adv. ontzield,dood. (der, w.

Lelbpacht, f. erfpacht, vr. gedurende het leveu. Leibpfennlg,ra. v. Leibgeld.

Leibrecbt, n. v. Lelbgedinprsreclit.

Leibrente, f. lijfrente, vr.

Lelbrock • ó.e), ra. rok, over-, tabbaard, ra. Lelbsacbem), f. halszaak, vr.

Leihschaden, ra. lichaamsijebrek, o., breuk, vr. Lelbschilling, ra. v. Leibgeld.

Lolbscbmerzen. m. pi. buikpiin,kramp,vr.,koiiek,o. Lelbschnelden, n snijdingen, vr. me. in het lijf. LelDSChnelder, m. hofkleermaker,lyf-, ra. Leibschnitt, ra. snede van het lijf, taille,vr. Leibspiel, —spelse f. lievelingsspel; -eter.,o. Lelbspruch, m.zinspreuk, leus, vr.

Leibstück, n. lüfstukje, o.

LelbStubl, ra. nachtstoel, lievelings-, ra. Leibtrager, ra. hij die levenslang het vruchtgebruik heeft; eene lijfrente trekt, ra.

Leibtuch (ü,er). n. v. Leibbinde.

Leibwacbe (n), f. v. Leibgarde. (wasch, vr.

LelbwaSCbe. f. gedragen lijfgoed, linnen-, o.,huia-Leibzelchen, n. (der Ërraordung), spoor, teeken. o.

aan het licliaara.

Leibzucht, f. V. Leibgedinge.

Leibzücbter, ra. V. Leibtrager.

Leibzwang, ra. verstopping, hardlijvigheid, vr. Leicb.m. V. Laich.

Leicb., n. effen baan, kegel-, vr.;gat, mond8tuk,o. Lelchdorn (e und en), ra. likdoorn, ra., eksteroog, o. Leichein), f. lijk,o.;-staatsie, vr.; (beira Bnchdruck-en), opening, leege plaats, vr.; (beira Nadler), mislukte speld knop. m. V. Laichzeit.

Leicben, v.n. kuit schieten, rijden.

Leicbenacker ia), ra. kerkhof, o. (doodsbleek.

Lelcbenartig, a. opeen lijk gelijkend, als een lijk; Leicbenbegiingnlss (e), n. —bètattung (en), f.

lijkstaatsie. begrafenis, teraardbestelling, vr. (ra. LeicbenbeErleiter,m.hij,dieeen lijk volgt, begeleidt, Leicbcnbesorger, —bestatter, ra. bidder, dood-, lijkbezorger, ra.


-ocr page 400-

376 LEI

LEI

Leichenbett, n. praalbed, o.Tvaarop het lijk ten toon-^esield wordt.

Leichenbitter, m. V. Lelchenbesorger. Leichenblass, a. und adv. bleek, wit ala een lijk,

doodsblet k.

lieichenblasse, f. doodscbe bleekheid, vr, Leichenbucll, n. doodeure^ister, o.

Iieiciienduft, —dnnst, m. lijklucht, nitwaseioing

vr. van een lijk.

Leichenessén, n. doodenmaal, begrafenis-, o. Lelcheneule in), f. kerkuil, steen-, «n.; -rnaf, vr. Loicrhenfackel n), f. lijktoorts, ra., -fakkel, vr. Leichentahl, a. vaal, bleek, doods-.

Lelchenieler, f. —fest, n, lijkfeest, o., be^rafenis-

plt cimtflieder., vr.me.

Lelchenfeld teri, n. veld met lijken bedekt, sla?-, o. Leiclientrau (en), f. vrouw, vr. die hef lijk wascht, kleedt, bewaakt. (bruiken, o.rae. bij de begrafenis. LeioherKebraUChe, u;.pl. pleclit\'uheden, vr.me.,ge-Letcbengedirllt i©), n. lijkdicht, treur-,o., elegie,vr.

Leichengefahrte (n). m. v Leiclienbegleiter. LeicberiKeftide, n. v. Leicbenteld. Leichengelolgo, n. stoet, m. die het lijk volst, lieichengelaute, n. klokluiden, uit-, o. bij eene begrafenis, (gespreid bij eene begrafenis. Leichen^epranpre, n. pracht, praal, vr., ten toon LeichenRcruch, m. V. Leichendutt. idolori», o Leiohenserü.st. n. paradebed, katafalk, vr.; Castnun Lcichengesanp ia, Ol, m. lijkzang, m., -lied,graf-,o. Leicbengewancl \'a, en, n. lijkgewaad, -kleed, -laken. o. (welf, o., katnkombe, vr. Leicbengewölbe, n. —gruft, f. grafkelder, ra., -ge-Leicbenliaft a. v. leicbenartig.

Leldienbalie, f. grafgesteente, -teeken, o., pr«clitige begraafplaats, vr. (m. van lijken.

Leichenhante, —bügel, ra. lijkheuvel; hoop, berg, Leicbenbuhn :ü, en, u. v. Leichenóule.

Leichenkalt, a. koud als een l^k. Leicbenkammer (m, f. lijkkamer, vr. LelchenklaRG lil), f. doodenklacht, wee-, vr.over het verlies van een afgestorvene.

Leichenkleld, n. —ung, f. V. Leichongewand.

Leichenmal e\', n. feest na de begrafenis, lijkmaal,o. LelchenmuMk, f- treurmuziek, vr. lielCbeDÖffnunff (em, f. lijkopening, vr. {-rede. vr. Leicbenpredisfc (ent, —rerie (n), f. Uikpredikatie, Leicbenschmaus ;a, e), m. V. Leichenmabl. Leicbenstatt, f. graf, o.

Iielcbetistein (e:, ra. lijksteen, m.

LelcbentriKer, ra. drager, lijk-, ra.

Leicbentacb iü, er), n. lijklaken, - kleed, o. Leicbenwüscber, ra. bij, die het lijk aflegt, Leicbenzug lü, ei, m. lijkstoet, ra., -staatsie, vr. Leicbhubn (ü, er), n. v. Loicbeneule.

Leicbnam (e), ra. lijk, o.

Lelcbt, a. und adv. licht, los, zwevend, luchtig; dun, doorschijnend, zwak; lichtzinnig, -vaardig; behendig, vlug; zonder inspanning; wel, -licht; goedkoop. | Einera Etwas raachen, Iemand iets gemakkelijk maken; es konnte - aein, het kon licht zyn.

Lelcbte, f. lichtheid, gemakkelijk-, los-, vr.; (von Schafen), lubben, o. (viscb.

Leicbtelcb (6), m. vyver, m. tot voortplanting van LeiCbtern, v.a. verlichten, gemakkelijk maken; (von LeiCbter, m. lichter, m. (Lammern), lubben.

Leicbtfübrlg, a. snelzeilend, -rijdend. Leicbtfertlg, a. und adv. bewegelijk, behendig; snel toegerust, - gereed. 1 lichtzinnig, los-; stout, onbe-scbaamd; -zedelyk.

Lelcbtfertigkelt, f. lichtvaardigheid, -zinnig-.onbe-

zonuen-; -zedelijk-, vr.

Leicbtfasz, ra. snellooper, danser, m. | lichtzinnige,

onbezonnene, m.

Lelcbtfüszig, a. und adv. snel, vlug ter been, goed

dansend, i lichtzinnig, onbezonnen. Leicbtseflügclt, a. snel vliegend. Leicbtgescbenkelt, a. snel ter been, bardloopend. Leicbtgescbürzt,a. licht,luchtig gekleed,opgenomen. Leicbtgewandt, a. vlug, behendig, geledig, snel. Leicbtglanbe, m. onhoudbaar, op geenc gronden be-Lelcbtelaubig, a. liclitgeloovig. [rustend geloof, o. LeicbtglaubigKeit, f. lichtgeioov.uheid, vr. Lelobtbelt, —l^keit, f. lichtheid, vr. | gemaklijk-,

vlug-, behendig-, vr.

Leicbtbin, adv. luchtig, losjes, geraakkelijk, eenvoudig.

Leicbtpfanne (n), f. na het zit len gezuiverde zout-pan, vr.

Leicbtsinn, ra. lichtzinnigheid,onbezonnen-; kinder-achiig-, vr.. gebrek, o. aan ernst. (-bedachtzaam. Lei^btsinnig, a. und adv. lichtzinnig, onbezonnen, Leicbtsinnlgkeltieni, f. lichtzinnigheid,onbedacht-

z«am-, vr.; kinderachtige streek, m.

Leicbzelt, f. rijtijd, m.

Leid, a. und adv. leed, bedroevend, spijtig, sich Etwas - sein lassen, zich over iets bedroeven, bekommeren. Leid, n. leed,kwaad, onrecht.o.,beleedigiiig,vr..rouw, ra., iijkstaatsie, vr. Etwas zu -e thun,iemand onrecht, ten spijt doen; Freund und - thun, vreugde en leed, lief er. leed deelen; - tragen, rouw dragen. V.Trauer, Leidbltter, m. doodbidder, aanspreker, m. Leidbrief (et, m. brief, m. vau rouwbeklag.

Leidon, v.n. iyden,verduren,medelijden gevoelen;v.a., verduren, uitstaan; toelaten, -staan, das wird nicht gelitten, dat mag niet geschieden,dat is verboden; ich kann ihn nicht -, ik kan hem niet uitstaan. Leidensbecber, m.lijdenskelk,bittere -,ra.des levens. Leidensbruder, m. lotgenoot, deel-, m. in het leed. Leidenscbaft (eill,f.hartstocht,m.,drift,vr.,toorn,m. Leidenscbaftllcb, a. und adv.hartstochtelijk,driftig,

met hartstocht, - geestdrift.

Leidenscbafbllcbkeit, f. hartstochtelijkheid, drift.

oploupeudheid, vr. (deel-, ra. in het lijden.

Leidensgefabrte (n), —genoss (en), m. lotgenoot, Leidensgescbicbte, f. levensgeschiedenis; passie,vr. Leidenskelcb, m. V. Leidensbecber. Leidenstag, m. stille vrtjdas; ongeluksdag, ra. Leidenswocbe, f. stille week. vr. (dragelijk.

Leidentlicb, a. und ailv. lijdelijk, geduldig;te dragen. Leidentlicbkelt, f. Hidelijkheid, dragelijk-, vr. Leider, adv, heiaas, ach ja; te beklagen, - betreuren. Leider, m. lijder, lijdende, m. (het leven tasten. LeidOS, n. Einera ein - thun, iemand kwaad doen, aan Le:clessen, n. v. Lelobenmabl.

Leid flor, m. rouwfloers, o.

Leidbaus. n. sterfhuis; rouwdragend gezin, o. Leidlg, a. lijdend, treurig, btk\'agenswaardig. | doortrapt. yalsch; vervloekt, -foeielijk.

Leidiglieb, adv. gewenscht en gevreesd, geschuwd en

toch verlangd; bedroefd en toch verheugd. Leidkleid (er), n. rouwkleed, o.

Leidlicb. a. und adv. lijdelijk, drage-; rede-. Leidlicbkeit, f. lijdelijkheid, dragelijk-, vr. Leidsam, a. und adv. lijdzaam, geduldig, geoefend in Leidsprecberiscb, a. lasterlijk. [lijden.

Leidtragende (der, die) (n), m.und f.rouwdragende; Leidwesen, n. leedwesen, o.; droefheid;ergerni8,8pijt, Lele (n), m. lei, vr. [vr.


-ocr page 401-

LEI 377

LSI

Lelenöecker, m. leidekker, m. \'

Lelensticken, —stift (ei, m. Kriffel, vr.

Leler in), f. lier, vr., spinvisch, m.; gesneden wild zwijn; eene soort van botervat; rolblok; braadspit, o. (Sternbild), lier, eene soort van rauscb, vr. | dicht-kunst,vr.e8i8t Immer eine-, het is altijd de oude deun. Lelerer. m. lierspeler, orgeldraaier, rijmelaar, m. Lelerahnllcll, —förmigf, a. op eene lier gelijkend,

als eene lier.

Lelerpranp, m. (oude) slenter, m., - sleur, vr. Leierkasten, ni. draaiorgel, o.

Lelermadclien, n. HerspeelstPr, harpspeelster, vr. lieiermann, iu.V.LeIerer.(KatVr!,lautaarndrager,m. Leiern, v.n. op de lier ttpelen. | eentonig, vervelend voordrage»; slenteren, langzaam rijden; een draaiorgel spelen; neuriën, schreien; trenzelcri, walsen. Lelorstück, u. muziekstuk,o.voor de lier. | vervelend stuk, o.

Xielhbark (en), f. leenbank, vr., pandjeshuis, o. Lelhüuch ü,er),n.in de bibliothe\' (gehuurd), boek,o. Leihbibliothek (en), f. leesbihliorheek, vr.

Leihen, v.a. leenen, be-, borgen. | geven, schenken.

beififtigen, foeschrüven, -dichten. (huurder, m. Leiher, m. leener geldschieter, m.; onderpand; geld op Leihhaus (a, er), n. V. Leihbank.

Leihkanf li, ei, m. rouwkoop, in., onderpand; geld op hand; geschenk, o. boven den bepaalden koop; leen-vtrheffing, vr.; gelag, o. van kooperen verkooper. Leik, n. (Seewort), romp, m., lijk, ra-, o. (voorzien. Leiken, v.a. (Seewort), lijken, de zeilen met touwtjes Leiklien (e), —linie (n), f. lijntje, o. aan het zeil. Leim. m. lijm, visch-, ra. V. ïhon. Schyamm, Lehm. Lelmbock, m. —bank, f. (der Vogelsteller), toestel,

o., btaak, m. met Ujmstokjes.

Leimbaum, m. gewone ahornboom, ra.; lijmroede.vr. Lelmen, v.a. lijmen, met lijm bestrijken; vastkleven. .Lieinien m. V. Leim, Lehm. mer.

Leimer, m. hij, die lijmt, met lijm bestrykt.V\'Milch-Leimiarbe(n), f. lymf water] verf, gom-, vr. Leimfuge (n), f. verbinding, vr. met lym, -naad-, ra. Leimhammer (ii), m.\'des iiuchbinders),lümliamer,m. Leimicht, a. als Jijm, kleverig, taai.

Leimiff, a. lijm inhoudend, lijmig, vol leem, klei, slik. Leimkasten, m. kast, vr. om behangselpapier met

lijm te verzadigen.

Leimkitt, ra. (der Tischler), stophars, vr.

Leimküche, f. (der Papiermacher), kamer, vr. om papier te lymen.

Leimkurame, f. (der Papi^rmacheri, lijmwatervat, o. Leimleder, n. afval, O. van leer om lym te koken. Leimplnsel, m. lijmkwast, ra.

LeiDipf]aster, n. engelsche pleister, vr.

Leimruthe ml, f. lymstan^, vr. (luw, vr.

Leimschwalbo tn),f.in leemgroeven nestelende zwa-Leimsieder, m. lijmkoker, m. | ongeluksvogel; treuzelaar, vervelend persoon, m,

Leimspindel (n), f. v. Leimruthe.

Leimstange (n), f. lijmstaak, -, m. met lijmstangen. Leimsteill, m. lymsteen; eene soort van kalk-, ra. Liemstrasze(n), f. V. Leinpfad.

Leimtlgel, —topf, ra. lympot, m.

Leimvofeel (öj, m. lokvogel, -leeuwerik, m. Leimwasser, n. lijmwater, o.

Leimzwinge (n), f. (der Tischler), schroef, vr., klemhout, o. om het gelijmde bijeen te houden.

Lein, m. vlas, o.

Lein, n. linneu, lijnwaad, o.

Leluacker (ft), m. vlasveld, o.

Leinban, m. vlasbouw, m., -teelt, vr.

Lelnbaum, m. noordsche ahornboom, olm-, m.

Leinnlatt. n. V. Leinkraut. (bloesem.

Leinblüthfarben, —farbig, a.van de kleur van vias-

Leinboden, m. vlasgrond, m.; schering, vr. van linnen garen.

Leinbödig, a. met linnen schering, ketting geweven.

LeiDdamast, n.. linnendamast, o.

Leindotter, ra. vlasdotten, vr.me.

Leine (n1, f. hernipen of vlassen touw,o.,-liin,reep,vr.

Leinen, v.n. lauw worden, luwen, ontdooien.

Leinen, linnen, a linnen, garen, uit vlns geweven.

Leinen, in. linnen, garen; doek, o.

Leinenband (a, er), n. garenban»!, o.

LeinenmeiSter, m. van de overheid aangestelde opzichter, m. over het te verzenden zeildoek.

Leinenschieszer, m. matroos, m. die de harpoenlijn laa) afloupen.

Leinenwaare (n), f. linnenwaar, vr.

Leinfink ten), ra. vlasvink, m.

Leinkatt\', —spreu, n. kaf, O. van uitgedorscht vlas.

Leinki\'aut, n. vlaskruid, wild vlas, o.

Leinkuciien, ra. lijnkoek, m.

Leinling (e1, m. vlasvink, m. (met een touw geleid.

Loinochse in), ra. ploegos, m. aan den rechterhand

Leinöl, u. lijnolie, vr.

Leinpfamp;d (6), ra. jaagpad, o., weg, m. langs den oever.

Leinsame, ra. lijnzaad, o.

Leinstrasze mj, f. V. Leinpfad.

Leinstrumpf (ü, e), ra. garen kous, vr.

LeintUCh, n. linnengoed, lijnwaad, o. | lijklaken, o.

Lelnwand, f. lijnwaad, o.

Leinwanden, a. lii.jien, uit vlas of hennep geweven.

Lemwandhandler, m. linuenkooper, m.

Leinwandkramer, —reiszer, ra. hy,die linnengoed in het klein verkoopt, m.

Leinwandladen id,!, ra. linnengoedwinkel, m,

Leinwa[ajre in), f. linnen waar, vr.

Leinweöer, m. linnenwever, ra.

Leinweberstuhl iü, e), m. weefstoel, m.

Leinzengquot;, n. linnengoed, o.

Leise, a. und adv. zacht, niet hoorbaar, stilletjes.zoet-jes; nnuwelyks merkbaar, stillengskens. -s Gehür, fijn gehoor, o.; -r Schlaf, lichte slaap, ra.

Leisegel, h. leizeel, o., bonnet, vr,

Leisetreter, —ganger, m. voorzichtige, bedachtzame; glouper, vleier, ra.

LeisetriDt, m. voorzichtigheid, vr„ sluipen, gluipen,o.

Leishörig, a. een fijn gehoor hebbend, scherp hoo-rend.

LeiStbar, a. te doen, - verrichten, uitvoerbaar; (vora Pferde), goed gebouwd.

Leistbügel, m. (ara Rüstwagen), ijzeren bengel, m. met twee ringen. (vr.

Leist, ra. (am Uinterschenkel der Pferde),grootc spier,

LeiSte (n), f. lijst, pilaar-, vr.; kant, zelf-, ra., poice-leinslak, vr.; (in einem Bache), vignet,o.;(beim Sclirei-ner), richel, m.; (am Ubre), rand, m.; (ara Körper), hes, vr.; (am Pferde), spat, vr.

Leisten, m. vorm, giet-, ra., model, o., leest, vr.,über den - schlagen, op de leest slaan.

Leisten, v.a. volbrengen, tot stand -, uitvoeren, met eene lijst voorzien, te«en de lijst aanslaan, viel -. groote diensten bewijzen; einEid, Bezahlung. Dienst -, een eed doen, betalen, dienst bewyzen; Geseli-schaft -, gezelschap houden.

Leistenband iet, m. liesband, ra.

LeiStenbeule (ni, f. venerisch liesgezwel, o.

Leistenbruch .ü, e), ra. liesbreuk, vr.

Leistenhobel, m. ploegschaaf, vr.

-ocr page 402-

LES

LEI

878

Lelstenschein te), m. coupon, xr.

Leistenvers (6), m. acrostichon; vers, o., waarvan de

beRin- en eindletters woorden vormen. Leistenwerk, n. lijstwerk, loof-, o.

Lelstung1 (en), f. vervulling:, volvoerins; belooning, vr.; eines Eides), aflcgginjc, vr.-.personeeleborgtocht, m.; d«enst, m. .werk. o., daad, vr.

Leitarm e), m. arai, \'n. van den hefbocn. Leiband(amp;,er), n. leiband, o. (kaar,- tobbe, vr

Leite, (n),f. licllins,ben;-,Vr.;a:rensheuvlt;\'l.m.;visch-Leiten, v, n loopen, in eene richting voortgaan; v.a.,

leiden, vje-; de richting geven, besturen.

Leiter in. leider, g»--, leidsiuan; gids, raadsman, m.;

(Werkzeug1, geleider, coKüuctor, n\\.

Leiter (m , f. ladder; schaal, vr. V, Lei tg ar n. Le.terbaum, ra. boom, m. van eene ladder. Leltersprosse (n . f. sport, vr. van eene ladder. Leiterstcinge,(n), f. V, Leiterbaum. (heet zand. Leit 3rtonne, f.ton,vr. tot het drogen der huiden m^t Leitarwagen. n». ladderwagen, m.

Leitfaden, m. leiddraad, lydende-, m. wegwijzer, m. Leitfahi{?,a. (van Warme u a.w.) geschikt om teleiden. Leifeuer, n. kruitloop, m., pijp, vr. van eene bom;

buis, vr. wairdoor t-on kalkoven wordt aangestoken. Leitfïeb,—geber, m. kastelein, ra. . Leitgeöangr;a,e), v.Kreistuge.

Leitgrabeniü\', m. waterleiding, vr., kanaal, o. LeitllfUnrnelUlKm. belhamel, m.

Leithaas(ü.,er), n. kroeg, herberg, vr.

Leit^iolz. n. v. Leitarm, Ricbtholz. Leitliundie), m. spoorhond, m. speur - (bevat. Leltkasten, m.(an Pulverminenl, lade, vr.die de lont Leitkauf, m. gelag, o. bijeengebragt door kooper en verkoop^r.

Leitrlemen, m. leiriem, koppel, m., leis, vr. Leitrmgie), m.(der Kutschpferde), zadelring, m. Leltröhréln), f. buis. leiding, vr.

Leitsell (ei, n. V. Leitriemen (ei.

Leltseite. f. (an der Wagendfichsel), rechte zyde, vr, Leitsmann iLeute), m. leidsman, geleider, m. Leicstempel, m. watermerk, o.

LeitStern, m. noordster, pool-, vr.

Leltstrangia, e),ra. — taa (e) ,n. v.Leltriemen. Leitucbtil, e), n. laken,bedde-, o.

Leitung ten), f. leiding, vr., bestuur,- heer, o. Leitwagen, m. luiwagen, overloop, m. van het roer. Leitzaum (a, e), — Zngel, m. v. Leitrlemen Lelierpuppe, f. mond, m. met uitgestoken tong. Lemma itai, n. hulpstelling, vr., voorbewijs, o. Lemmern, v. a. belemmeren, hinderen, vervlammen. Lemminit (e). m. lemming, grooteaardmuis, vr. LemniSCh,a.-eErde, roodachtige aarde, vr. vanLem-

nos, bolus, m.

Lemuren, f. pl. spoken, o. me., nachtgeesten, m. me. Lende (n), f. heup, bil, lende, vr., schenkel, m. Lendenbraten, m. lendestuk, o., nierharst, vr. Lendengegend, f. plaats , v. van de lies, de lenden. Lendengries, m. graveel, o.

Lendenknochen.m. heupbeen, O. (het middenrif. Lendenknoten, m. zenuwknoop, m. in de spieree van Lendenlahm, a. lendelam.

Lemlenschmerz. m. — weli,n. heupjicht, vr. Lendensteln, m. graveel, o. (held der lenden.

Lendenwirbel, m.ruggegraatswervel,m.in de nabij-Leng sfisch.) ra. leng, labberdaan, vr.

Lenltiv , — niens , n. middel, tot verzachting, vermindering, vr. (van püu).

Lenkbar, a. te leiden, - sturen, - neigen.

Lenken, v.r, leiden, hefn-, sturen, richten, neigen;

besturen, regeeren; sich-, v.r. , zich wenden, richten; derMensch denkt, Gottlenkt,deraensch wikt. God beschikt. (en),staak, m. om iels in te schuiven. Lenker, m. leider; hccrscher, vorst, m.; (in Samp;g\'\'mühl Lenkfaden, c\\. v. Leitfaden.

Lenkriemen, iu,V. Leitrlemen.

Lenksam. a. te leeden, - overtuigen; gehoorzaam. Lenksamkeit, f. leidbaarheid , buiirzaam- ; gehoor-Lenkscheit, n. voorste wagenstel. o. (zaam-, vr. Lenkamp;eil, n. balanstouw, o. (om iets dat opgetrokken wordt r.\'cht.te houden). V. LeitSeil (bestuur, o. Lenkang (en), f. wending, draaiing, vr. leiding, vr., Lenkzaum,m, V.Leitzaum.

Lenne, f. V. Lehne.

Lens, a. (Seewort), ledig, uitgedronken, lens. Lensen,v.n.lSeew gt;rt),met het gat in den wind draaien Lentando, adv. aarzelen^, dralend.

Lentur, n. (im Kartenspiele), beste boer, m. Lentigenes, f. pl. zomerproeten, vr. me, Lentlculit, f. linzensteen, m.

Lento, adv. langzaam, bedaard. (bloeitijd, m.

Lenz, m. lente, vr., voorjaar; zomerzaad, o. jeugd, vr.. Lenzen, v.n. luwen, zoel zijn; beginnen te bloeien. Lenzflur, f. — gefilde, n. bloeiend veld in de lente.

-, o. met zomervruchten, bloemen bedekt. Lenzmonat, m. lentetuaaiul. vr,. Maart. m. LeoniniSCb, a. leeuwenachtig. - e Verse, berijmd.»

hexameters, m. me. (per en zink vermengd goud,o Leoninisches, lionisclies Gold, n. onecht,met ko-Leupard ten\', m luipaard, m.

Lepldopteren. f. pl. kapellen, vr.me..vlinders,m.me. Lopidopteriten, m. pl. versteende kapellen, vr. me.,

afdrukken, m. me. van - op steenen.

Lepra, f. melaatschbeid, v.

Lepros, a. melaatsch. (vr.

Lerche !n),f. leeuwerik, m. pop. eene soort van tlesch, Lercber.banm ia, e), m. lorkenboom, m. Lerchenblam»! in), f sleutelbloem, vr. LerohenfalK teni, m. steenvalk, m.

Lerchenfang, m. leeuweriken vangst, vr. Lerchengartl, n leeuwerikennet, o. (gel, m.

Lerchengeier, m. V. Lerciienfalk.St.Maartensvo-Lerchenharz, n. roopac\'itiijt\'hars. vr. van den lorkenboom. (staak. Lerchenhaube (n), f. leeuwerikennet, o. aan een Lerchenheerd, m.geschikte) plaats, vr. om leeuwe-

rik.\'n te vangen.

Lerchenkauzchen, n. nachtuil, m. (wer, m.

Lerchenstószer, m. op leeuweriken jagende sper-Lerchenstreichen, n. V. Lerchenfang. Lerchenstrich, m. streek, vr. die de leeuweriken

volgen; vangen, o. der-,

Lernbegier. — begierde, f. leerzucht, vr., lust, m. Lernbegierlg, a. leerlustig, weetgierig, vlijtig in het leeren. (worden.

Lernen. v.a. leeren, studeeren; zich oefenen ; gewoon Lernrach, n. studievak, o.

Lernlust.f. -lustlg,a. v.Lernbegier, —begierig. LernstüCk ie), n. les, taak, vr., strafwerk, o, Lernstunde (n), f. leeruur, les-, o.

Lernzeit, f. tijd, m. om te leeren.

Lerchen, v.n. verdwijnen, afnemen, wegzinken. Lesbar, a. geschikt om te lezen, leesbaar.

Lesch, m.verwijfd persoon, weekeling, lummel, m. Lescho, f. vergaderplaats, vr. om iets te bespreken. Lese, f. oogst, m.. Inzameling, vr.; (im Spiele),trek,m.

| keur, verzameling, vr.

Lesebegier, — gier, f. leeslust, m. (pnnctle,vr. Lesebezeiclinung,f.plaatsing der leesteekens,inter-


-ocr page 403-

LIC 379

LBS

Lesebrettier), n. (bei Webern), plank, vr, met Rftten

om dén ketting door te rügen.

Lesebacll(ü,er), n. leesboek, o. (lezen.

LeseMhne (III, f. verhoogde zitplaats, vr.otn voor te Lesegesellschaft (on), f. leesgezelschap, o. LeseüOlz.n. sprokkelhout, o.

Lesekreis, m. V. Lesegesellschaft.

Leselust, f. leeslust, m.

Leseverein, — zirkel, V. Lesegellschaft. Lesen, y.a. inoogsten, verzamelen, pluUkcn; (Tilii»en) uitzoeken - achieten, Bchoonmaken; (einen Schriftsteller), lezen, bestudeeren; lin den Blieken), lezen, aanzien, herkennen. Eioem den tekst -, iemand de lea lezen. (nende gel-zen te worden.

Lesenswerth, —würdlg\'. a.lezenswaardig, verdie-Lesepöbel, m. groote hoop. m. (onnadenkende\'lezers Iieseprotoe (ll),f. proef, vr., examen in bet lezen; begin, o. om te leeren lezen.

Lesepult (O), m. leeslessenaar, m.

Löser, m. oogster, plukker, snijder; schifter, nitzoeker

lezer, voor-; kiezer, m.

Leserei, f. lezen, o. zonder verstand of smaak. Leserlich, a. duidelijk om te lezen, leesbaar. LeSerlichkeit, f. duidelijkheid van druk of schrift.

leesbaarheid, Vr.

Leserlohn. m. loon, O. van den wyngaarden\'er. Leseruttie n), f. (bei den Tuchmachern), stokje, o.

dat ia het kruis der kettingdraden steekt. Leseschule (ni,f. leesschool, vr.

Lesesteinin ie), ra. gezochte en verzamelde ijzersteen Lesestubem), f. — saai (a,e!, ra. leeskamer,quot; zaal. Lesesucht, f. V. LesebtRier. (vr., - vertrek,o. Lesewelt, f. lezend publiek, o., lezers, m.me. Lesezeichen, n. leesteeken, o.

Lesezelt, f. oogsttijd, pluk-, m.

ILesezirkel, m. leesgezelschap, o.

jjeske, m. kersevink, dikbek, m.

LesliCh,a. leesbaar, geschikt, gepast om te lezen. LeSSUS, m. klaaxlied, o., treurzang, m.

Leswertb, —würdlf?, a. V. Lcsensv/erth. Iiesung ien!, f. oogsten, plukken;lezeu, door , voor-

o.; keus, verzameling, vr.

Letal, a. doodelijk, doodaanbrengend.

Lethe.f. Lethe, rivier vr.der vergetelheid.

Letten, m. klt-i, potaarde,vr.

Letten, r. van klei.

LettengruDe in), f. kleigroef. vr.

Lettenbaue (n), f. Smal mijnwerkers houweel, o. Lettenscbmitz, m. kleiaciitige mijngrond. m. Lettentrftger, m. bewoner, ra. van het Zilierdal, die

met levens- en geneesmiddelen vent.

Letter (n) e), f. (druk)letter, vr.

LettiCbt, a. als leem, - klei Lettlg. a. leem, kleihoudend.

Letze, f. afscheidsgeschenk; overblüfsel, o.; verpoo-zing, lafenis,vr. (kwikken;-blijden.

Letzen,v.n. kussen, afscheid nemen; v.a. laven , ver-Letzen, v.a. V. verleczen.

Letzmerker, m. teirken^vRa*quot; men in een hoek gebleven is, -, o. voor eece opgegeven taak.

Letzner, m. kerkeHike voorzanger,- voorlezer, m. LetZt laatst, uiterst, jongst, zum Letzten, ten laatste. Letzt (e), f. pop. elmle, slot, o. auf die -, eindelijk,ten

laatste; zu guter -, tot besluit, ten slotte.

Letztecs letzlicb. — bin, adv. laatstelijk, onlangs, Letztjabrlg, a, van het vorige jaar. (jongstleden. Letztlebende (n),m. f. laatstlevende, over-,m. vr. Letstwilllg, a. bij testament bepaald, by uitersten Leu (en) Lene (n). m. poet. leeuw, ir. (wil-, i

Len, a. niet genoeg gebogen.

Leuchel, h. rietgras, o.

LeucbtO (n), f. lantaarn, vr.; (Pflanze), die blaue-,

vergeet-mij-niel., vr- die weisze-, andoren, m. Leacbten, V.n. stralen schieten, schitteren, lichten, weer-, Einem-, iemand voorlichten, met licht uitgeleide doen. 1 iu die Augen-, het oog treffcn;duidelijk zijn; das Wetter leuchtet, het onweert.

Leucbter, m. hij die licht; kandelaar, m. Leucbterbaum (a,e), m. wortel (vrucht), boom, m. Leucbterfusz, — stubl (üe), m. — saule (n), f.

—tlscb (e), m. lichtdrager, staudaardknaap, m. Leucbtfeuer, n. vuurbaak, vr., -toren, m. Leucbtkafer. m. glimworm, m.

Leucbtkueel (n), lichtkogel, vuurpijl, - bol, m. Leucbtstein (O1, m. phosphorsteen, m. Bononischer

-, spaath, o. van Bologna.

Leacbttburm (ü, e), m. vuurtoren, m.

Leucbtung, f. lichten; weerl\'cht. o. (sen.

Lenen, V.n, brullen: v.a. stukgoederen uitladen, los-Leudesamia, f. leeneed, m Leudum, n. borgtocht, m.

Lengnen, v.a. V. Laugnen.

Leukatbiops, nn. witte moor, albino, m.

Leumdlg , — tlg,a.ter goeder naam staande; eerbaar. Leumund. m., openbare meening, achting, vr., goede

naam. in., gerucht, o. ^

Leutau (e), n. touw, hysch-.o. tot lossen.

Leute, m. pl. liepen, luenschen, m.me. unter-bringen.

onder de menschen brengen, verspreidei;. Leutenant, m. v. Lieutenant. (vonnis.

Leuteration,—,terierung i en), f. appèl o.tegen een Leutern, leuterieren,v.n.iu appèl komen. Leuterant (en( ra. hij die appelleert, in.

Leuterat (e) , m. rechter , m. tegen wien men «ppel-Leatesser. m. grcndeling m. [leert.

LeutoCben, v.n. de meisjes naloopen, nacht-. Leutselig,a.miiizaam, vriendelijk, wel willend,mensch-lievend. (lend-, menschlievond-, vr.

Leutseligkelt, f. minzaamheid, vrieudelijk-, welwil-Leuwagen, m. V. Leitwagen; (den Fuszboden zu

waschen), luiwagen, m.

Levante, f. Levant, Klein-Azie; kust, vr. van de Mid-

dellandsche Zee.

Lever, m. Opstaan, morgen bezoek, o.; audiëntie, vr. Leviathan ie), n». leviathan , krokodil, m.(Job 40). Levir, m. zwager, broeder, m. van den echtgenoot. Liviratscbe !n), f. huwelijk, o. met den brofder van

den overleilen man.

Levieen, v. a. tegen een wissel protesteeren.

Levit. ien), m. leviet, m.

Leviten, m. pl. kraag, m. | Einem die -les\'en,iemand

kapittelen, bij den kraag pakken.

Leviter,adv. licht, oppervlakkig, vluchtig,eventjes. Levkoje \'.n), 1quot;. violier, nagelbloem, vr. Levkojenstock (o, e), m. kruidnagelboom, m. Lewatol. n. raap-zaadolie, vr.

Lewvndlinnen, n. sterk, westfaalscn linnen, Lexidion, m. kif in woordenboek, o.

Lexikon ia), n. woordenboek, o.

Libell (el, n. smaadschrift, schot-, pamflet, o. Libelle, Libellulle ,n). f. linsekt), glazenmaker, m., juffertje, o.

Liberal, a. und. adv. mild, vrijgevig; -zinnig, Liberalitat, f. mildheid, vrijgevig-; -zinnig-, vr. LibertUsdl, m. vrijgelaten (slaaf|,m.

Licent, f. accijns, m., belasting, vr.

Licenciat (e) , n. hij , die recht op den doctorstitel heeft, m.


-ocr page 404-

380 IiIC

LIE

Llcentileen, v.a.bevoegdheid, recht verleenen; afdanken.

Llceoz , f. verfcannin? , bevoegdheid, vr., verlof, o.; buitensporigheid, onbeschaamd-, vr.

Licht (er), n. licht,- gevend liehaam, o.; ster, vr.; fakkel, m.— (C), kaars.was-, vr. ] oog,o.;lieldere kleur; openbaarhe\'d; verlichting, vr. hiuter das - führen, misit\'idcn, bedriegen; das - ach^uen, lichtschuw zijn. | het daglicht niet kunnen zien; jetzt geht mir ein-auf. nu begin ik het te doorzien, te v.ntpn.

Licht;, a. licht, ver-. helder,scbijner.d. -er Platz onbe-plante plaats, vr. in een bosch; -e Maschen, groote steken,m.me.; - fassenlvon Edelsteinen),A jour(door-achijnend) zetten.

LichtabflUSS, m. afloopen, o. der kaars.

Lichcarb0it, f. werk bü het licht, o. in den winter.

Lich jausfluss, m. uitstruomen, -stralen, o. van licht.

Lichubaum, m. v. Leuchterhanm.

LiChtibiatt lii, er), n. foelie, vr.; duo metalen plaatje, o. onder edelgesteenten.

LiChtJblume n), f. tijloos, herfstbloem, vr.

LlChfcbraten, m. trebraden gans, St. Maart0ns-,3uiul-panij, vr. vóór het be^in van het avondwerk.

Llohtbraun, a. lichtbruin.

Lichcbruder, m. lichm-rspreider, Illuminat, m.

LiChCdampfer, m. dompertje, o.

Lichüdleb e), lil. dief, m. aan de kaars.

Lichttdürftig, a. lichtbehoevond, verlichting-, ontwikkeling -.

Lichten, f.pl. lichters, m.me., zeelen, o.me.

Lichten, v.a. lichten, op-; lossen; (einen Wald), dun-

Lichter, m. lichter, m., -schip, o. (nen.

LichterIoh,adv.--brenn en-in lichtelaaie vlam staan.

Lichterscheinung (en), f. schi.terend luchtver-schijusel; zonnebeeld, o.

Lichteule.n), f. uiltje, o., nachtvlieder, m.

Lichtfliege(n). f. glimworm, m.

Lichtformienl, f. blikkeu, Siazen kaarspnvorm. m.

Llchtfachs!ü,ei. m (Pferd), Üchtroode vlt;\'S, m.

Llchtgans,a,e), f. V. Lichtbraten.

LiChtgeStalt \'en), f. lichtgestalte, schijn-, vr.; lichtgevend lichaam, o. (kaarsen op te hangen.

Lichtgestell, n. (der Lichtzieher), latwerk, o. om de

Lichtffieszer, m. kaarsenmaker, m.

LiChthalter, ra. profijtertje, o.

LiChthOlz,n.8paandpr3,m.me.van pijnboomenhout om als li«ht te tcebruiken.

Llchthut(ü,e), m. v. Llchtdampfer.

Lichtkegel, m. stralenschietende kegel, m.

Lichtknecht(e), m. v. Llchthalter,

Llchtköhler, m. kolenbrander, m.

LiChtkreiS(e), m. kring van licht, stralenkrans, m.

LiChtleer, a. van licht beroofd, donker.

Llchtlehre, f. leer van het licht,optica, photologie,vr

Llchtleitei\', m. een het licht doorlatend lichaam, o., lichtleider, m.

Lichtl0ch(ö,er), n. lichtgat, kijk-; luik, o.

Lichtmanchette (n), f. kristallen randjes op de kan-

Lichtmarder, m. edelmarder, ra. | delaars.

LlChtmaterie, f. lichtende zelfstandittheid, lichtstof,

Lichtmeer, n. zee, vr., stroom, m. van het l\'cht.

Lichtmesse (n), f. Maria Lichtmis, vr. (2 Februari).

Lichtmesser, m. lichtmeter, photho-, m. Lichtmotte(n),f. v. Lichtfliege.

Lichtpunkt(e), m. lichtpunt, o., lichtende vlek, vr.

LiChti)Utze;n), f. snuiter, m. (in de zon.

LiChtQUöll, m. —quelle, f. bron, vr., oorsprong, m. van licht. (vrouwenroosje, o.

Llchtröse(n), f. —rüsclien, n. koekoeksbloem, vr..

Lichtsauger. m. v. Leuchtsteln.

Lichtschacht (en), f. lichtkoker, m., -gat, o. Lichtsiein, m. kaarslicht, o.

Llchtscherem), f. V. Lichtputze. (vreezend. Lichtscheu, a.lichtschuw, l openbaarheid,verlichting Lichtscheu, f. lichtschuwheid, vr. 1 vrees, vr. voor

openbaarheid, verlichting.

Lichtschirraie), m. lichtscherm, oog-, o. Lichtschnauze, f. V. Lichtputze, Lichtschnuppe\'nl, f. kaarsensnuit^el, o. (vr,

LichtSeite(U),f.verlichte zyde,vr. j goede zijde, licht-, Lichtsnalter, ra. kantzuil, vr., prisma, o. Lichtst0ck(ö,e), ra. kandelaar, m.

Lichtstoif, m. v, Lichtmaterie,

Lichtstrahl(en), ra. lichtstraal, ra. LichtStutaptü,e), m. Stompje, eind-, o. kaars. Lichttrager, m. profijtertje, o.; phosphorus, m. Lichtwand, f. (ira Stichofen), dunne muur, ra. waardoor het. licht valt.

Lichtwelhe, f. V. Lichtmesse. Llchtwurm(ü,er), ra glimworm, ra.

Lichtzieher, ui. kaarsenmaker, ra.

Licltant(en|, m. kooper, bieder; meestbiedende, m. Llcitatlonlenl, f. (openbare) verkooping, vr. Licitleren, v.a. bieden, dingen, koopen, ver-. Licitum, n. bevel; geoorloofde, o.

Lleb, a. und adv. lief, annscenaam; dierbaar, geacht, welkom, gewenscht; vriendelijk, es ist mir -, het verheugt mij; sich Etwas - sein lassen, zich iets laten welgevallen; so dir dein Leben - ist, als uw leven u lief is; fam. das -e Brod, het dagelijks brood; seine - Noth haben, veel te doen met, veel last hebben van. Lieblillgeleln, n. (l\'llanze), boraasje, heenaasje, o. Liebaugeln, v.n. lonken,toe-, vriequot;delijk toeknikken. Liebchén. u. geliefde, beminde, vr., schatje, hart-, o. Liebden Ew.!, m.(FUrstenwort),geliefde heer,neef,iu. Llebe, f. liefde, genegenheid; liefhebber^, zucht; ïmin, teederheid, vr. | brennende -, Jeruzalemebloem, vr.; die - im Nebel, passiebloem, vr.

Liebelel(en), f. minnarij, vr. minnehandel, m. LlebOln, v.n. den minnaar uithangen, minnaryen, vlijerijen hebben. (koozen; gaarne doen.

Lleben, v.a. liefhebben, beminnen; houden van;lief-Liebenswerth, —würdig, a. beminnenswaardig, -nelijk. (minnig-,vr.

Llebénswürdigkeit, f. beminneaswaardigheid, aan-Liebor, adv. liever, aardig, meer.

Lieoesabenteuer, n. liefde8avontuur,o.,minnarij,vr. Llebesapfel, m. nachtschaduw, vr.

Liebesblickie), m. liefdeblik, lonk. ra. van liefde. Liebesbrlef e^m. minaebrief, m.

Liebesdlenst(e\'gt;, ra. liefdedienst, vriendschaps-,ra. Liebesp,:klarung(en!, f. liefdesverklaring, vr. Liebesüeber, n. minnekoorts, vr., liefdegloed,m. Liebesgedanken, ra.pl. verliefde gedachten, vr. me. Liebesgedicht, (e:, n. —gesang (a, e), ra. minnedicht, o., -zang, m., -lied, o. (man, m. Llebesgeschicntein), f. liefdesgeschiedenis, vr., ro-LiebesgespraCh (ei, ra. vefliefd gesprek, minnepraatje, o.

LiebesgOtt, m. sod der liefde, Amor, Cupido, Eros.m, Llebesgöttin (nen), f. godin der liefde, Venus, vr. Liebesgras, n. trilgras, o.

Liebeshandel, m. minnehandel, m., minnarij, vr. Liebesleute, m.pl. —leutchen, n.pl. (verliefd)paar.

o.; verliefden, m.me.

Llebesmahl, n, liefdemaal, heilig avond-, o. Liebespaar, n. v. Liebesleute. Llebe8plland(amp;,e), n. pand, o. der liefde.


-ocr page 405-

LIN 381

LIE

Lietoestrank(ft,e), m. liefdedrank, minne-, m. Lielïeswutll, f. zinneloosheid, vr. uit liefde. Lie^eszunder, m. aanloksel, o., -leiding, vr. tot

liefde: -wekkende, o,

Liebevater, m. lieve vader, God,m. (vol goedheid. LieböVOll.a.und adv.liofderijk,vriendelijk,welwillend. LleDhaber, m. Uiirnaar; liefhebber, dilettant, m. Llebhaberei en), f. liefhebberij; voorliefde, vr. Llebhaberrolle (n), f. rol van minnaar, -, vr. uit

iiefhebborij.

Llebherzeu, v.a. liefkoozen, kussen, streelen. Lieblff, m. vink, bloed-, m..

Llebkosen, v.h. V. liebberzen,

LlebkOSUnKien), f. liefkoozinfc; vleierij, vr.

Liebler, m. hij, die allerlei minnarijen heeft, m. Liebllch, a. und adv. liefelijk, aangenaam, strcelend;

aanvallig, -minnis, bekoorlijk. (bekoorlyk-, vr. Lloblichkeit, f. lierelijklieid,Mang:enaam-, aar vallis-, Liebllng.e), m lieveling, uitverkorene, m.; fain., bedorven kind. o.

Lieblingsfarbe(n!, f. lieveling8lcleur,Tr. (koud. LleblOS, a, und adv. liefdeloos; «evoel-, onverschillig, Llebloslgkelt, f. liefdeloosheid, gevoflloos-, onver-schiHg-, koel-,vr. izaam, goedig, wt lwillend.

Llebreicll, a. und adv. liefderyk, raenschli vend,min-Llebreiz, ra. bekoorlijkheid, schoon-,aanvallig-, aan-minnia:-, vr.

Liebrelzend, a. bekoorlijk,sehoon,aanva)lig,-minnig LiebSCiiatt(en), f. minnarij, vr., minnehandel, m.geliefde, vr. (m.; bruid, echtgenoote, vr. LiebSte, m.f. geliefde, m. vr.; bruidegom, echtgenoot, Liebstöckel, m. (Fflanze), lavas, vr.

Llebthatlp, a. liefdadig, welzijn van anderen bevorderend, alicemeen nuttitr,

LiebthfttlRkelt, f. liefdadigheid, wel-, weldaad, vr. Lied lerl, n. lied,};ezanjr,o. das hohe -,het hooglied,o Lied (er), n. lid, gewricht, o. v. Augenlied. Liedchen, n. liedje, couplet, o.

Liedeln, v.n.liedje, deuntje zingen, neuriën. Liederbncll (ü, er\', c. gezangboek, O., verzameling,

vr. van liederen.

Lilt;5derbüline (n), f. (in Wasserkünsten), stellage, vr.

oai de pijpen met leder te bekleeden. (liedjes, m. Llederdlchter, m. dichter van liederen, lyrische -, Liederhaft, a. op de wijze van een lied.

Liederlicb, lüder—, n. und adv.liederlijk,lichtzinuig,

buitenspfirig, in lompen,gelapt;achteloos,orde-; lui. Llederlichkeit, f. liederlijkheid, lichtzinnig-,buiteu-

sporig-; achteloos-, ordeloos-, lui-, vr.

Lledem, v.a. met leder bekleeden; pop.; kruit op de

pan doen, het laadgat ruimen.

Liebernadelin), f. ruimnaald, vr. (deren, liedjes. Liedersammlanpr gt;en), f. verzameling, vr. van lie-LiederapieKe), n. zangspel, O., vaudeville, vr. 7 \'^derwalze, .. wals, vr. in het Klokkenspel. (vr. L^cdesflUg, m. lyriscae vlucht, dichterlijke geestdrift, Lledlohn, m. dienstbodenloon, dag-, o.

Lledlohner, m. daglooner, ra.

Lie feran t, en I, Liefer er, m. leverancier, m. Liefern, v.n. leveren, af-; verschaffen: voorzien van. | eine Schlacht-, een slag leveren; Einen -.iemand overleveren, in het ongeluk storten; er ist gelievert, hy is verloren.

Lleferung (en), f. levering, af-, leverantie, vr. eiu Werk in -en, een werk in afleveringen; -en ausschrei-ben. reuquireeren.

Lieferungszeit, f. tijd, m. van aflevering, af-. LiegeamDOSS (e^, ra. in een blok hout liggend aambeeld, o.

Llegegeld(er), n. liggeld, o., schadevergoeding, ti-. vosr het wachten

Liegehauslamp;.er), n. quarantainehuis, o.

Liegen, v.n. liggen, gelegen zijn,bedlegerig -;gebogen, schuins staan; ruiten, begraven liggen; nabij-, afhangen; aanleggen, gewichtig zijn. in den Wocben -,in de kraam liggen; es liegt mir schwer auf dem Herzen, het. drukt mij zwaar op het hart; rs liegt mir in allen Gliedern, ik voel eene afgematheid in alle Itden; Et-was müszig - lassen, iets ong\'-bruikt laten; was liegt mir an seiner Mcinung, wat bekommer ik mij om zyn gevoelen; woran liegt en? wear scheelt het aan?

Liegend, a. und part. liggend, gelegen, -e Schrift., cursief, o.; -e GQter, onroerend goed. o. • e, n. (im Bergbaue), grond, m. onder de ertsader. {-, o,

Liegenschaft, —heit\'en), f. vast goed, onroerend

liieger, in. hij, die zich ophoudt; reiziger; zaakverzorger, m.; onderntt blad, o. der wolschaar; (Seeworl), litfgea, lichter, m.; buikstuk, o.

Llegestunde(n), f. Ider Bergleute), rustuur, o.

Lit,getag(e),m. (der Schiffer), ligda g, m.

Lien(e), f. (Seewort;, lijn. vr., touw» o., kabel, m.

Lienbaum, m. v. Larchenbaum.

Lienbrett Ier), n. (Seewort), windplank, vr., -blok, o.

Lienscbieszer, m. lijnschieter, m,

Lienschlieszer, in. tuuwslager, reepmaker, m. Lienwindein), f. v. Lienbrett.

Lier, n. (in Salzwerken), haardmuur, m.

Liescb, —gras, n. liesch. -gras. o. (kruid, o.

Lieschen, n, pop. Befje, vr. faul -, murik, vr., muur-

Liese n), f. apitze blaashalgpijp; pop Lli8e,vr.

Llesen, f.pl. iPleischerbenennung), pensvet, o.

Liesspfund, n. iijflandsch pond, lijs-, o.

Liestlieme), f. zesdraadsch liin, vr.; seisinsrs, m. me.;

LieutenantlS), m. luitenant, m. labanden, m.me.

Ligament, n. bi\'dspier; dubbele letter, vr.

Ligieren, v.a. bindlt;-n, ver-; het allooi geven, smelten; (den Degen), uit de hand slaan.

Lila, Lilas, Lilak,m. sering, paarschkleur, vr.

Lllafarbe, f. lila, paarschkleur, vr..

Liliein), f. lelie, -bloem. vr.

Lilieartig, a, als eene lelie.

LilienbauTnia,e), m. leliestruik, m.

Lilienkreuz, n. kruis, o. met lelien bedekt, versierd.

Lilienöl, n. lelieolie, vr.

Lilienweisz, a. zoo wit, blank als de lelie.

Lilienzwiebel, ra. Oliebol, m.

LiliSCtlweide, f. dievenkruid, o. meelbloem, vr.

Lille, f. zeeveren, speeksel, o.

Lillenstab, m. vorstenstaf, n. met leliën versierd.

Liinakologle, f. leer, vr. der slakken.

Llmangie, f, doodhongeren, o.

Limbus, ra. rand, zoom, ra. van een kleed.

LimitO, ra. Limite, f. hoogst of laagst bepaalde prijs, m.; maximum; minimuai,o.;grens,m. van het krediet.

Llmma, n. (in der Musik), interval, o.

Limoktonie, f. hongerdood, m.

Limone(n), f. limoen, citroen, m.

Limpt, m. top., kruin, ra.; nieuw, jong hout, o.

Lind. n. linnendamast, o.

Lindbart, ra. gewone olm,m.

Lindbaum, m. ahornboom, ra.

Lindcben, —ken, n. melkemmer, ra., - vat, o.

Linddrachein), f. draak, m., monster, o.

Linde, a. und adv. zacht, teeder; los, niet vast. V. gelinde.

Linde;n), f. —baum(a,e), ra. linde, vr., -boom, m.

Lindenbast, m. taaie binnenschors, vr. der linde voor touwwerk.


-ocr page 406-

382 LIN

LOC

Lindenl)lüt[h]e, f. lindebloesem, m.

Llndengang m. laan, vr. van linden; ^ ande-

liogr, vr. onder de Lindenholz, n. lindenhont, o. (houtskool, o.

Lindenkolllein),f. (znoi Zeichnen und Schlesziiulverl, Lindern, V.a. verzachten, -lichten; doen bt daren. Linderung, f. verzachlintfj-liclitinK -minderine-, vr. Linderungsmittel, n. verzachtend middel, pijnstillend -. o. (kettina: vast te maken. Lindetnch, n. stuk lijnwaad, o. met strikken o n den Lindhart. a. eeniifszins hard; week en hard, elastiek. Lin\'3if;kelt. f. zachtheid, zwak-, toe!fevend-,lauw-,vr. Lindwurm ü.er) m. V. Llnddrache.

Lineal 6), n. liniital, o.

Liniein), f, lijn, streep, vr., reftel, evenaar, m., linie vr, | geslachtslijn, vr. in eiuer - aufstelIen,op eene ry scharen; naoh der - gezogeiumet eene lijn afgemeten. Linienblatt (a, er), n. «elünd papier om recht te

schrijven, transparent, o.

Llnienfeder in), f. trekpen, vr.

Linienfórmigquot;, a. met lijnen sremaakt. lynvormis. Lini-enholz\' ö,er), n. liniaal, o.

Linienpar»ier, n. gelijnd papier, o.

Linlenschiffie1, n. lillieschip, o. Llnientruppen,f.pl. linietroepen, m.me. Linienziener, m. trekpen, vr.

Link, a. linksch.

Linie, f. linkerhand, -zijde, vr.

Linjsisch. a. und adv. linksch, ouhandiK.

Links, adv. links, - um kehri (euch)! linksom keert!

pot». V. Linkisch.

Linksmacher, m. i rechts verdraaier, -verknoeier, m. LinkStaschelnK f. onhandig, linkscli persoon, in. Linnen, a. v. leinen.

Lincn, Linomple, Hi. kamerdoek, garen gaas, o. Linse(n); f. linze, lins, vr., -vonnis geslepen glas;

kristallijnen vocht, o.; (au einer Uhr), linsvormisc ge-Linsenbein, n. gewrichtbeen, o. [wicht, o.

Linsenüüsciiel, m. verward linzenstroo, o. | verward persoon,m.

Linsendrüse(n), f. linsvormige klier, vr. (linzen. Llnsengericllt ie), n. linzengerecht, kooksel, o. van Linsengiasia.er), n. linzenglas, o. ,

Linsenklclier, m. V. Linse.

Linsenkörper, m. linsvormig lichaam, o. LinsenstaM, m. (de» Kunstdrechslers), linsijzer, o. Linsensuppe, f. linzensoep, vr.

Linzenzahler, m. | gortetelder, potkijker, m. Llppsln), f. lip, kerf, keep, vr. (lipletter, vr.

Lippenbnchstabe (n), f. —laut (6), —lauter,m. Lippfisch(e), m. lipvisch, ra.

Lippip.a.van lippen voorzien.(von Blumen), lipvormig. Ltppklampein), f. (Seewort), kruisklamp, m. Lipplallen, v.n. der niet kunnen uitspreken, brauwen. LlppSChale (n), f. eenschalige mosselschelp, vr. m(t Lips, m. pop. hanglip, m. [lippen.

Lipsana, r..pl. reliquieën, vr.me. (zen, zerker.

Liquid, a. vloeibaar, week. 1 helder, duidelijk, bewe-Liquidant (On), m. schuldeischer, die eene gerechtelijke aanmaninic zendt, m. Liquidat(e),m.gerechtelijk geaiaande schuldenaar, m. Liquidation, -dierung len), f. afrekening, liquidatie, vr.

Liquidieren, v.a. vereffenen, afrekenen, liquideeren. Liquor, m. vocht, o., drank, m. lLkeur,vr. - anodynus,

Hoffmansdroppelen. m.iae.

LiquOTiSt(en), m. likeurstoker, distillateur, m. Lis(tes), f. proces, o.

Liserieren, v.a. met koord bezetten.

Lispel, m. gefluister, -sis, lispelen, o. (kweelen.

LI spel n, v.n. lispelen, fluisteren; poet., murmelen, Lispler, m. fluisteraar, lispelaar, m.

LiStfeni, f. list, vr., streek, kunstgreep, m., slimheid, behendig-, vr. - tbut ntehr als Stirke, als men niet sterk is moet men slim zijn.

Liste(n), f. lijst, rol. vr,, catalogus, m., register, o. in

die - eintragen. op de lyst brensjen.

LiscehLlSteau, m. piJ^arlijst, vr.

Listgewelje, n. listig,verzoniicn bedrnir,o.,iutrige,vr. LiStip, a- und adv. listig slim, doortrapt, loos. LiStlpkeit, f. listigheid, slin-, doortrapt-, loos-, vr. Litanei ien), f. smeeklied, klaaggezang, o. 1 gezeur, Lltera, Littera, I. letter, vr. [vervelend-, o.

Literal, a. und adv. letterlijk, naar de letter. Literar, —terarisch, a. letterkundig, wetenschappelijk, geleerd.

Literator (en) - m. letterkundige, m.

Literatur, f. letterkunde, vr.

Literieren, v.a. met letters merken, letteren. Lithochromie, f. steenkleurendruk, m. LithograptKeni, m. stuensnijder, lithograaf, m. Lithostratura, m. ingelegde vloer, mozaïkc -, m. Lithurgie, f. steensnijderskunst, -houwers-, vr. Litzein). f. lis, vr.; snoer, koord, o. (zak-, m.

Litzenbinder, —bruder (ü). m.beëfdigd pakdrager. Livery, f. kiesversadering,vr.der Londensche burgers. Livrait. n. boekje, o. van 14 kaarten in het farospel;

tafel vr. van vermenigvuldiging.

Livree n), f. livrei, vr.; bedienden, m.me. Livreebediente (n), m. livereibediende, m.

Lob, n. lof, m., -rede, vr., -spraak, m., toejuiching.vr. Einem Etwas zu -e nach3a!{en,tot eer, lof van iemand vertellen; Gott -, Goddank.

Lobbe n!, f. v. Hanökrause.

Lobbepierde, f. eerzu- ht, ütlelheid, vr.

Lobebar, a. lofwaardig, prijzens-,

Lobsgeld, n. v. Laudemium.

Loben, v.a. loven, prijlt;cn; verheffen, sicb Etwas -, de

voordeelen op prijs stellen, de voorkeur geven. Lobenswertü, —würdiR, a. v. lobebar.

Lober, m. prijzer, lofredenaar, ra. Lobeserhebunpien), f. loftuiting, -spraak, vr. Lobfrediclit (ei, n. —gesang (a,e), m. lofdicht, o.; -zang, ui.

L0bgetön,n. luidkliukeude lof,m.,luide loftuiting, vr. Lobgier, f. V. Lobbegierde. (flikflooien.

LobhUdeln, V.a. (uit eigenbelang) lof toezwaaien; Lobhudler, m. flikflooier, belangzuchtige vleier, m. LobÜUdlerei en», f. lage vleierij, flikflooierij, vr. Loblich, a. loffelijk, prijs-, lofwaardig; (Titel), achtbaar, eerwaard, doorluchtig.

Löblicllkeit, f. ioffelijkheid,-waardig-; achtbatar-,vr. Lobpreisen, v.a. prijzen,roemen; ophemelen; bevoegd Lobredein), f. lofrede, -spraak, vr. [verklaren.

Lobredner, m. lofredenaai,prijzer; flikflooier, m. LobredneriSCb, a. prijzend, lovend; ophcmplend,met

groote woorden aanbevelend.

Lobsagen, v.n. loven, prijzen. (prijzen.

Lobsingen, v.n. iemands lof bezingen, in lofzangen Lobspruch. (ü, ei, m. lofspraak, goedkeuring, toejuiching, vr. (gunstige beoordeelinir, vr. Lobstimnne, f. uiting van goedkeuring, toejuiching;

Lobaucht, f. V. Lobbegierde.

Lobwürdig, a. lofwaardig, prijzens-. (o.me.

Loca, n.p[. (aangehaalde) plaatsen, vr. me., - bewijzen

Locabel, a. verhuurbaar, te huur.

Location, f. rangschikking, vr. der schuldeischers.

Loch (Ö,er), o, gat, o., opening, holte, vr.; hok, slecht


-ocr page 407-

LOH

LOC

388

verblijf, o.; blinde steeg, vr.; (einea Billards), zak, m.; (Gctreiaema[a]8z), »/16 vat, o.; (einer Nadel), oog, o. ei.i - zurückstecken, op minder hooien toon besinnen tp sprekenjcin - zumacben und ein andrcs aufmachrn, het eene gat met het andere stoppen.

LOCÜ, m. (von Beeren und Früchten mitZucker einge-

kocht). gelei, o.; (Schottisch). meer, o. Lochbaumen, V.a. trreozen door hoornen aanwijzen. Lochberpr (e , m. kamirebr\'rgte, o., koperachtijje lei-Lochbeutel, m. y. Locheisen. [grond,m.

Locilbohrer, ni.\'kelderboor, zwik-, vr.

Locheisen, n. doorslag, dril, m.

Loche in), f. grensbooiB,-,in, die de grenzen aanwijst. Löchel, n. gaatje, oog ; rietgras, o.

Löchelchen, n. traatje, ook-, zsk-, c.

liöcliein, lochen, v.n. saten maken, - boren; (im Walde), een we;; door het bosch hakken; de hoornen ttekenen; (Hanf), vrouwelijke hennep uitzoeken. Locher, m. velgenboor, 7wik-,vr. ivoor de lompen. Löcherbanm, m. \'in Papiermühlen). Stampblok, o. Löcherpras, n. snort van gras, o. met aren. LöcherlÉT, a. vol gaten, met g »ten doorboord; poreus. Locnern, V.n. gaten doorzoeken, «poren, snuffelen. Löcherlos. a. zoi der traten, - poriën. Lochgans:a,ei, f. wilde gaiis, brand-, vr. (volgt. LochKUcker.ni. jachthond, m., itie alleen diepe sporen Lochholz, n. schoeiioiakershout, o. om het zoolk-der

in ie drukken.

Lochkehrer, m. schoorsteenvfgersbezem, m. Lochkuchen, m. plaat, vr., steen, m. om de opening

van den oven te sluiten.

liCChortSteine, m.pl. door de landmeters geplaatste steenei», m.m. om de richting van de mijn te bepalen. Lochring\' \'O), ra. dikke ijzeren cilinder, m. om hel

blik op te leggen, om er gaten in te slaan. Ijochsftgeinl, f. handzaag, stoot-, vr.

Lochscheibe n), f. ijzeren piaat, rr. om het blik op te leggen om er gaten in te staan.

Lochschreiber, m. cipier,8chrijver,m.van den schout. Lochsteinie), m. «renssteei»,m. v. Lochkuchen. Lochstnpfer, m. V. Loch^ucker. (stallen.

Loderen. v.a. rangschikkea, verburen, -pachten; uit-Lockaas. n. lokaas, o.

Löckchen, n. krulletje, haarlokje, o.

LOCke, a. ni«k, tam; sh.nk. V. kirre.

Locke (n). f.haarlok, krul, vr.; aanloksel; lokfluitje, o. Lookelson. n. krulijzer, gauffreer-. o LOCken, löckeln, v.a. krullen, in krullen leggen;met ae lokfiuit lokken, aan-. | in eine Schlinge in een val lokken; Etwas aus Jemand -, iemand een geheim ontlokken, door vleierij aan het praten brengen. L o eken beringel t. «. vol krullen, met krullend haar. Lockenhaar. —haupt, o.krulliaar,-hoof(l,o.,-kop,m LOCkenpapier, n. krulpapiertje,o., papillot, vr. LCCker, a. lof, weinig samenhangend; niet gespannen; waggelend, -ca Brod, luchtig brood, o.;-er Boden, losse grond, los, lichtzinnig; ein -er Vogel, losse, lichtzinnige kwant, m.

Locker, m. lokker, verleider; lokvogel, m. (in.

LOCkerheit. f. losheid, poreus-,!!Cht-,vr. | -zinni}i,vr. LOOkérling(e), m. lichtzinnige.losse knaap; zwierbol, LOCkern, v.n. los leven, los/.innig worden; v.a., met

gaten doorboren, los maken, verleiden. Lockflötein), f. lokfluitje, o., -pijp, vr. (brengen. IiOCkgat, n. gat, o. om het water naar de pomp te Lockikquot;, a. vol krullen, met - bedekt.

Lockmittel, n. aas, aanloksel, o.

Lockpfelte:n),f. V. Lockflöte.

Lockspeise n), f. lokbrood, aanloksel, aas, o.

Lockstimme, f. lokkende stem, vr. | verleidelijk

stem. sirenen-, rr.

Lockungien\', f.aanlokking, verleiding, vr. Lockvogel (ö), m. lokvogel, m.

Lockwolle, f. krul wol, v.

Locomotive (n , f. locomotief, vr.

Lode (ni, f. Loden, m. lap, m., lor. vr., vod ongevold

laken; schot, spruitje, o. (van een jaar).

Loden, v.n. wassen, spruiten, opschieten.

Loder, n. vuil zeepwater, o.

Loderache, f.Kloeiende a^ch,lichte vlokkige as -, vr. Lodern. v.n. tlokkeren, vlammen; branden, | gloeien,

vurig ingenomen zijn.

Lof,m.und n. (in Lief- und Esthland)(Getraidema[a]sz),

lof, o., 4S—6S in een last; gewicht, o. van 100 pond. Lofï, f. (Seewort), loef, windzijde. vr.

Löffel, m. lepel, m.; (eines Basen), oor, o.; eene soort slak, vr.-, (Ptlanze), ooievaarsbek m. 1 sukkel, stumper, m. stecke dei en — nicht in andrer Leut\' Töpfe, bemoei u met een andermans zaken niet; er isst mit dem irroszvn -, hij maakt groote verteeringen. Löö\'elei (en), f. lepelen, o ; liefkoozing; lafheid, vr. 1 Lötfelenteini. f. schollevaar, m. [\'lomheid, vr.

Lötfelföhre n), f. kleine pijnboom, m. op de Alpen. Lööelförmig, a. lepelvormig.

LötrelganS(a,ei, f. lepelaar, pelikaan,m.

LöltelkOSt. f. lepelkost, m.. soep, vr., moes, o. Lötfelkrant, —kresse f. lepelblad, o.

Löffeln, v.n. met een lepel scheppen, -eten; met de lepelboor uithalen; streelen, liefkoozen; zich lafhar-ti? sedragen; openstaan, te wijd zijn, gapen. Löffelschale (n). f. holte. vr. blad, o. van een lepel. Löffelspeiselm, f. v. Löffelkost

LöfFenStampfe in), f. (der Goldschmiede), stamper,

m. om her blfd van den lepel te maken. Löffenstieliei, m. steel, greep, m. van den lepel. LöffelStint (egt;, m. kleine, smakelijke, Noorweegsche

spiering, ui.

Löffleinkraut, n. rosolio, zonnedauw, vr.

Löffler, m. liefkoozer; lepelaar, vischreiger, m. Löffling (e), m. lepelboor, vr.

Log. m. und n. log, drijvend plankje,o. om de snelheid van de vaart te meten.

Logbrett en, n. v. Log.

LogbUCh,ü,er), n. logboek, o,

Loge^n1 f. loge. vr.

Loggat, n. v. Rüstergat.

Loggen, v.n. (Seewort), loggen, i!e loglijn uitwerpen. Loggias lü, er), n. zandlooper, m. hij bet loggen in Logik. f. logica, redenferkunde, vr. [gebruik.

Logiker, m. redeneerkundige,m.

Logisch, a. und adv. volgens de wetten der redeneerkunde. logisch,syllogistisch.

LogiStlk, f. stelkunde, algebra, vr.

Logleine, —linie (ngt;, f. loglijn, vr., alles wat tot het

loggen behoort, o.

Logcdadulie, f. woordenpraal, vr.

Logograph (en),m. geschiedschrijver,legenden-, m. Logogryph(en), m. woordraadsel, o.

Logomachie. f. woordenstrijd, m.

Loh, a. laai, vlammend, flikkerend. (Lohe.

Loh, n. moeias, o.. ]ioeI, m.; jong loof, - hout, o V. Lohballen, m. turf van run; runkoek, m. Lohbeetie), n. met run gemest tuinbed, o.

Lohbeize, —brithe n), f. runkuip, looi-, vr.

Lohe, f. jong loofhout, o.; run; vlam, hitte, vr.; (im Getreide), brand, m. ansgebeizte-, gebruikte run, vr. Lohen, v.n. vlammen, brandenjv.a, looien.

Loher, Löher, m. looier, m.


-ocr page 408-

884 LOH

LOS

Lollfarbe, f. roodbruine (run)kleur, vr.

Lohfeuer, n. flikkerend, laai brandend vuur, o. Lollfink(on), m. bloedvink, m.

Lohgar, a. gelooid.

Lohprerber, m. leerlooier, O.

Lohprerbereiieni, f. leerlooierij, vr.

Loherrubedi), f. lonlkuip, vr.

Lohkübel, in. kuip, vr.met run om planten te drijven. IiOfrkuchen, —kase, m. V. Lohballen. Lohkumm, —kmnp, ra. trog, in. om dé run te «tampen.

Löhlicll, a. op een domkop Kelykend; laf, flauw. LolimelD), f. balfeend, vr., dulker,ra.

Lohmülllein), f. runmolen, m.

Lohn, m. soms, n. loon. dag-, o.; belooning, ver-

gcldiDRr, straf, vr., dank- m.; snlaria, traktement, o. Lolinarbeitor, in. daglooncr, -buurder, qi. 1 huurling, m.

Lohnbar. a. belooninswaardig. loon-, te bcloonen. IjO]anbediente|Cleri(11),tB. loontrekkende bediende,m. Lo\'anbrod, n. bij den meester verdiend brood; -, o.,

den nerder in plaats van geld gegeven.

Lohnen, v.a. beloonen; vergelden. Gott lobne es dir. God mo^e u belooiien;mir ist raitUndank gelohnt worden, ik ben met ondank beloond gewordeu; Einem-, iemand loon, salaris betalen; v.n., voordeel aanbren-gen, (de moeite) waard zijn; es lohnt (bieb) der Mülie nicht, het is de moeite niet waard Lünse.

Lohner, m. bij die loon, belooning schenkt, m. V. Löhner. m. daglooner, -huurder, ra.

Löhnerlsch, a. und aov. om loon werkend, als een loonbediende -. (loon laat werken.

liOlmlierr (en), m. heer, meester, baas, m., die om LolinkutSClie(n),f. huurkoets, vr.

Lohnkutscher, m. huurkoetsier, m. (tige m.

Löhnllner (6), m. huurlirg, loonbediende; Viaatzuch-Lohnlocll (ö,er), n.raiddelategat, o. in denploegbalk. Lolinreamp;t, m. achterstHllig loon, o., -e soldij, vr. LolinsatZ(ft,e), ra. bepaling, vr, van het werkloon. Lolinsncht,f-zucht naar loon, beloomng,baatzucht,vr. Lohntag (e), ra. dag, m. van uitbetaling van loon, soldij.

liötmünff(en), f. uitbetaling, vr. van loon, soldij. Lölmniigstatfie), ra. v. Lohntag.

Löhren, v.n. greinen, huilen, bulken.

Lohrotll, a. roodbruin, runkleurig.

Lohvopel(ö), ra. V. Lohflnk. (m. van den -.

Lokat, Locat{e), m. schoolmeester, plaatsvervanger, Lolch, ra. onkruid, o.

Lombard, ra. V. Lelhliaus.

Lombe, f. V. Lohme.

Lomber, —spiel, n. omberspel, l\'hombre, o.

LOOS (e), lot, loterij-briefje; noodlot, levens-, o. das grosse de hoogste prijs, m.; das - weisen, über Et-was ziehen, ergens om loten.

Loosen, v.n. loten, het lot trekken.

Loostopf(ö,e), ra. vaas, urn, vr. om de loten te bewaren en uit te trekken.

Lootse, Lothse(n), Lootsmann (leute), ra. loods,

ra.; (Fisch), loods, lokman, m.

Lootsen, v.a. als loods dienen, binnenloodsen, uit-. Loppein), m. vlok hennep, m. om het lijf des touwsla-Löppein), f. kan, vr. met houten deksel. [gers.

Lortö.e), m. band, riem, m.

Lorbe[e]r (n), Lorbeere (n), f. laurier, lauwer, m. LorbeerDauni(ft,e), m. laurier, -boom, m. Lorbeerblatt la. er), n. blad, O. van den laurier eene soort van kammossel, vr. (vr.

Lorbeerbascb, —hain, m. Iaurierb08chje,0.,-struik.

Lorbeere (n), f. bes, vr. van den laurier, bakelaar, m. v. Lorbeer.

Lorbeerhaupt, n. raet laurieren begroeide bergtop, ra.; met lauweren bedekt hoofd, o.

Lorbeerkranz (ft, e) ra. lauwerkrans, ra.

Lorbeeröl. n. laurierolie, vr.

Lorbeerrose (n), f. oleander, ra.

Lorbeerzwelg(e). m. lauriertak, lauwer-, ra.

Lorch e), ra. gekuifde duikeleend, vr. (ra.

Lorchein), f. v. Larchenbaura, zwarte paddenstoel

Lorenzkraut, n. berenoor, O. zw.*iluwenwortcl, m.

Lorlca, f. panser. borstharnas, o.

Loricleren.v.ü.met een panser.borstbarnasbekleeden.

Lorke, f. vuil water, o., spoeling, vr., slechte wijn, m.

Lorrendreler. ra. smokkelaar, ra.

Lortanne n), f. V. Larchenbaum.

Los,a. V.loos,

LOS, n. loshangend, zwevend touw, o.

LOS, lose, a. und adv. lus, niet vast, waggelend, zwevend; zwervend, dolend; losbandis;, onzedelijk; los, vrij, bevrijd, af. jetzt t;t bt\'a -, nu begint het, gaai hel aan den gang; was ist hier - ? wat is hier gaande; drauf - schlagen, er op inslaan; -er Mund, kwade tong, ra.; -e befestigen.lusjes vastmaken. Etwas. Jemand- sein, iemand, iets kwijt zijn.

LOS. adv. tot, been; voort, wej; af; voorwaarts.

Lös (O\', f. (beim Kartenspiele), slag, m.

Losackorn. v.a. do\'ir bouwen, ploegen Ioh maken.

Losarbeiten, v.a. losmaken; sich -. v.r., zich door werken vrijmaken. (ontbind-.

Lösbar, a. hetgeen ontbonden kan worden, oplosbaar,

Losbepfehren, v.a. verlangen los, vrij tc krygen.

Losbelszen. v.a. losbyten, int-; aich -, v.r., doorworstelen, er uit helpen.

Losbersten, v.ri. barsten, los-, springen.

Losbetteln, —bitten, v.a. bidden, smeeken om vrj) te komen. iv.n.,blHds^ewijze loslaten, -gaan.

Losblattern, v.a. bladsgewijze afbreken, afbladeren;

Losbrechen, v.n. losbreken, doen spriniren; door inbraak bevrijden; v.n., breken, losgaan, uiteenspatten, -springen.

Losbrennen, v.a. losbranden, afvuren, -schieten.

Losbring-en, v.a. loskrifcen, bevrijden.

Losbröckeln, v.n. afbrokkelen, -kruimelen.

Losbrod, r. wittebrood, o.

Losbucben, v.n.de kaart leggen, uit de - waarzeggen.

Losbürgen, V.a. doo r born tocht bevrijden.

LöSCb, m. vlieirgat, o. in den bijenkorf.

Löschanstalt en), f. brandweer, vr.

Löschblatt(a.er), a vloeiblad, -papier, o.

Löschorand(a,e). m. niteebluscht brandhout, o.

LöSCheimer, ra. branderamer, ra

LÖSCliel, ra. zuiger, ra. eener pomp.

Lösclien, v.a. blusschen, uit-, dooven. -dempen. | den Durst -, den dorst lesschen; eine Schuld-, eene schuld delgen.

Löscben, v.*. (von Schiffen). lossen, ontladen.

Löscherscbelbe, f. V. Buttkrücke.

LöSChfaSS(a.er), n. koelbak, m., - vat, o.

Löscbgeramp;tbscbaften, f.pl. werktuigen, o.me. om (den brand) te blnsschen.

Löscliborn(ö,er), n. domper, m.

Löschkoblein), f.gloeiende kool, doove-,vr.,houts-,o,

Löschpapier, n. vloeipapier o.

Löschplatziamp;,e), ra. losplaats, vr.

Löscbtrog (ö.e), ra. V. Lösobfass.

LóSChung: (en),f. lossing, ontlading; lessching. blus-sciiing, derapiog, vr (einem Schmiede), koelwater, o.

Löschwasser, ,n. water, o. om te blusschen;.(bei


-ocr page 409-

LOS

IiOS

385

Lospoclien, v.a. losslaan, af-, door slaan verkrijgen;

v.n., er op toeslaan. (spatten.

Losprasseln. v.n. voortgaan met knappen, knetteren, Losrasseln, v.n. ratelend voortrollen,voortk\'.etteren. Losrüuspem, v.a. uithoe8ten,door hoesten .\'osmaken. Losreiben, v.a. afwrijven, door wrijven losmaken. Losrelszen, v.a. losrukken, af-, afscheuren; v.n., losgaan, breken, scheuren; sich-, v.r. zich (met geweld) losrukken, bevrijden.

Losrineren, v.a. worstelend verkrijgen, - behalen. Loampfen, v.a. afplukken, -scheuren; -sleuren. Losratteln, v.a. losschudden, af-.

Lossagen, v.a. v. lossprechen; sich -, v.r. zich

scheiden, afstand doen.

Lossagen, v.a. afzagen.

Liossaganpr iem, f. scheiding, vr.; afstand, m. Lossalz, n. zout, o. als afkoop gegeren voor het verlof,

op feestdagen te mogen werken.

Losscharren, v.a. afkrabben, lo^stampen. Losschanfeln, v.a. met de schop losmaken; v.n., met

de schop bei;iunen te werken, te schoffelen. Lüsschleszen, v.a. afschieten, uren; door een schot doen wankelen, medenemen; v.n., voortschieten, - vliegen, storten op.

Losschlagon, v.a. afslaan, los-, | van de hand slaan, tot eiken prijs verknopen; v.n., er op toeslaan, slag leveren. (beginnen te slingerende werpen.

Losschleudern, v.a. door slicijeren loskregen; V.n., ; Losschlieszen, v.a. ontsluiten, - ketenen. Losschllneren. v.a. uit den strik helpen, losmaken. Losschmelzen, v.a. door smel\'en doen scheiden, losgaan; v.n.; door smelten losgaan.

. Losschnallen, v.a. losgespen, afhaken. Losschneiden, v.a. afsnijden, -zasfen. Lossctinellen, v.n. losvliegen, afspringen; v.a., plots-ling voortslingeren, - werpen.

Losschnüren, v.a. losrijgen.

Losschrauben, V.a. losschroeven, af-.

LosseiU, v.n. vrij zijn, ontslagen -.

Losspannon. v.a. uitspannen, out-, los-. Iiossprechon, v.a. vrijspreken, ontslaan, einen L^hr-ling -,ver klaren i! Ht een leerling zijn leertijd geëindigd beeft; sich -t v.r. V.loss pen.

Lossprengen, v.a. doen springen, - losbarsten; v.n.,

er heen jagen,rennen.

Losspreneren, v.n. losspringen, -gaan, -barsten, auf

Einen -, op iemand toespringen, -vliegen.

IiOSSpQlen. v.a. afspoelen, los. (vrijden.

IiOSStriCken, v.a. de touwen losmaken, uit de - be-Losstufen, v.n. Ivom Gestein), trapsgewijze; bjj lagen lostrHiin, afbrokkelen. (storten op.

Losstürmen, v.n. er op instormen, met geweld neer-Iiostrcibon. v.a. afdrijven,door dry ven afrukken, los-,

(v.n., beginnen te drijven.

LiOStrennen, v.a. afscheiden, losmaken; sich -,v.r.,

v. lossagen.

Losungien1, f. betaling, -lasting, vr.; aandeel; lot, o., aktie, vr.; (im Handel), ontvanjst, beuring. vr.; (auf der .Tagd), ilreklooiing, mest, vr.; hol, gat, o.;(im Kriege), sein, o , leus, vr.; V. LöSUng.

Lösnng (eni, f. lossing, in-, op-, vr.; vrijkoop, m.;

\'des Geschüt/.e8), lossen, o. jfinanciën.

Losungsamt, u. (ia Nürnberg), departement, o. van Liosungsbuch iü, er\', n. handelsuot k, o. waarin de

ontvangst wordt opgeteekend.

Iiosungsflaersre (n), f. seinvlag, vr. (het lot.

liOSUngSgOld !er), n. inzet in de loterij, prijs, ui. van liosnngsplan (a,e ,21, plan, o. der loterij, voorwaarden, vr.me.van loting.

Losdonnern, v.n. beginnen te donlt;lerea, - te onwee-

ren; - te vloeken.

Losdringen, v.a. afdrukken; met geweld losmaken. Losdrehen, v.a. afdraaien, los-. (branden.

Losdrilcken, v.a. afd-ukken; -schieten,-vuren, los-Lose (ni id0r,dle), ui. f. looze, suit,scb«lk,m.;slimme

heks, vr. V. LOS.

Lösegeld (en, n. losgeld, rantsoen, o.

Loselsen, v.a. uit het ijs werken,van het ijs bevrijden,

vlot maken.

Losen, v.a. V. loosen.

Lösen, v.a. ontbinden, -knoopen, losmaken. Einen Knoteu -, een knoop losmaken. 1 eene zwarigheid oplossen; (eine Kanone), lossen, afschieten; |eine Ein-trittskarte, Billet),neaipn:!aiit Geldi,inlossen, uitkoo-pen;(Gel(i),oatvan8:en;(von Silndpni,vrij9preken,artaat !lt;e\\\'tn; sich -, v.r., losgaan; v.n. (auf der Jagd), drek loozen.

Löser, m. luisteraar, ia.; (auf der Jagd), oor, o.

Löser, m. bevrijder, ontbinder, m.

Lö£3SChlüSSel, m. macht, vr. om zonden te vergeven. Losfahreu, v.n. losvllesen, uitvallen, -varen, auf einen -. zich op iemand werpen; v.a., onder het rijden, varen losmaken; afstooten.

Losfeuern, v.a. V. losbronnen; v.n., auf Einen -,

(aanlioudend) op iemand sclüeten, nr op toe-. L0S{f6ben, v.a. loslaten, in vrijheid stellen, een leerling tot gezel maken.

Lcsgelien, v.n. losgaan, -laten, niet meer vasthouden; een strijd beginnen, aanvangen; afgaan , losbranden, auf Einen -, op iemand afgaan.

Losgurgeln. v.a. door gorgelen losmaken; v.n., beginne n te gorgelen. (gorden. Loserürteln, —giirten, v.a.den gordel losmaken, ont-Loshakon, v.a. loshaken, van den haak afnemen. Loshalftern, v.a. den halster afnemen, onttuigen. LOBllaspeln (Sich), v.r. zich bevrijden door met han-

d n en voeten te slaan en te schoppen.

Loshauen, v.a. afhaken, -slaan; v.n., auf Einen,

d*rauf er op inslaan, - inhakken.

Loahelfen, v.n. helpen los te komen. - bevrijden. Loskaufen,v.a.vrüllt;oopei,los-; rantsoen betalen voor. Losk^ufllch, a. losbaar, af-.

Los.5ellen, v a. meteen knuppel, eenekpotsafdaan. Losketteln, v.a. van den kettinghaak losmaken, af-neuen. (slavernij bevrijden.

Losketten. V.a. van den ketting losmaken. | uit de Losknallen, v.n. losbarsten, aftraan, met een knal -;

v.a., afschieten, er op toe-, vuren.

Losknüpfen. v.a. ontknoouen, losmaken. Loskommen, V.n. loskomen, vrij-, ontslagen worden. Loskoppeln, v.a, ontkoppelen.

Loskrallen, —kratzen, v.a. afkrabben; -kluiven !

m\' tde klauwen afhalen. Ibegrijpen, te vatten.

Loskriepren, v.a. loskrijgen, er af balen; beginnen te ] Loskündigen,v.a. opzeggen, afbestellen. (stellen. Loslassen, v.a. loslaten, vrij-, o.itslaitn, in vrijheid ] Loslügen, v.a. door logen loskrijgen; sich - , v.r., zich

met een logen er uithelpen.

Losmachen, v.a. losmaker, vrij-, ontknnopen. •Losmeiszeln. v.a.met den beitel JOsmaken,afbeitelen. ] Losinógen, v.n. los, vrij, willen zgn.

Losmüssen, v.n. vrij, los moeten zijn. ]

LOöpeitSClien, v.a. vaneenslaan, los-; v.n., met de 1

z weep op iemand toeslaan.

JLosploken, v.a. lospinken, af . ]

Lcsplatzen. v.n. losbarsten, springen; gedachteloos ] uitvallen, doorbabbelen. (geren. ]

liOSplamp;tzen, v.a. doen barsten, - springen, voortslin-

-ocr page 410-

386 LOS

LUP

Losweiohen, v.a. door weeken losmaken; v.n., door

weeken losgaan, week worden. (kwijt

liOöwerden, v.n. er afkomen, ontslagen worden, JLoszahlen, v.a. ontslaan, -lasten, vryspreken. Loszietien, v.a. aftrekken, los-; v.n.,auf Jemsnden -, op ietnaud losgaan, aanvallen; pop,, uitvaren tegen, schelden op.

Lotbaum (amp;, e», m. (iin Forstwesen), holle boom, m. Loth te1, n. (afgek. L., Lith.), lood (in alle beteek.);

soldeersel, o.; waarde, vr. van eene zilvermunt. LoChasche, f. weedasch, vr. (winden.

liOttlbalge, —toal je, f. boot, vr. om de loodlijn op te LiOthblech, ll. (der GOrtler), blik, om de ringen aan knoupeu, te soldeeren. (staven te gieten.

liOthbrett, n. glazenmaken-plank, vr. om het lood in Lothbiichse, f. buks-, kogel-, vr.; boraxbakje, o. om Löthe, f. soldeersel, o. [te soldeeren.

Lötüen, v.a. soldeeren, plombeeren.

Lothen; v.n. loodrechte richting nemen, met het paslood afmeten; het dieplood werpen, het gewicht aan ren lood hebben; meer dan een lood zilver inhouden. Lother, m. peiler, m.; soldeer kolf, vr.,kaar8enmaker8-LöthCejgras, n. wilde gerst, vr. [vorm, m.

LiOChhainmer (S), m. soldeerkolf, vr.

Löthig, a.een lood inhoudend; -es, sechzehn-es Silber, z quot;Stien lood houdend zilver, o.

Löthkolben, m. V. Löthhammer.

Liothkorn, n. (der Goldschmiede), stukje soldeersel,o. Lothlampe (n), f. lamp, vr. om te soldeeren. liOthlelm, m. mengsel, o. van paardemest en leem om staal te soldeeren. (peil-, o.

Lotbleine. Lothllen, f. lijn, vr. van het dieplood, Löühnagel, m, ^eweermakersijzer, o. om het deksel aan de pan te soldeeren. (te maken.

Lothofen, m. blikken oven, ra. om de soldeerkolf heet liOthperlen, f. pl. pareltjes, o. me. die bij het gewicht

verkocht worden.

liöthpfanne (n). f. loodpan, soldeer-, vr. Lothreoht, a. und adv. V. senkreclit.

LÖLhrolir (Ö,ei, n. soldeerpijp, vr.

LiOthse m. V. Lootse. (op te smelten,

liötüsteln, scheiben, m. steen, o. om het lood er licthung (en), f. V. Löthe.

Löthziegel, m. V. Löthstein.

Loth Inn, n. soldeertin, o.

Lotsdhe (n), f. sloot, vr., poel, plas, m. gat, o. Lotschen, v.n. waggelen, wankelen. (leiding, vr. Lotte,(n), (im Bergbaue), houten pÖP, buis, water-Lötte (e), f. schepsel, o. land, slag, m.

Letter, m. V. Lotterbube. (derlijk.

Letter, lotterig, a, wankelend, los, doodmoede; lie-Lotterbett, n. —bank, f. sola, canape:, vr., gemakkelijke stoel, m. (vent, m. Lotterhube (n), m. liederlüke, loszinnige knaap, Lotterfalle. f. bouwvallig gebouw, o., oude kast, vr. Lottergesindel, n. liederlijk, gemren Kespuis, o. liOtterle (m, f. lotery, vr., kansspel, o. Lotterieloos (e), n loterijbriefje, o.

Lotterig, a. V. letter. (leuteren, babbelen.

Lottern, v.n. los, liederlijk zijn, waggelen, wankelen, Lotto, —Splel, n. lottospel, o.

Lotus. —baum, m. lotus, m.

Lotusblume m», f. nenufar, o.

Lotwurz, f. ossetong, ra., ezelsoor, o.

Löwe ,ni. m. leeuw, m. (dragende aap, m.

Löwenaffe,—katze,(n),f.kleine lang8taartige,manen-Löwenbaudlger, m. leeuwentemmer, m. Löwenbeherzt,a. zoo moedig, stout, onveraehrokken alleen leeuw.

Löwenfusz, m. (Pflanze), wolfsklaauw, m.

Löwengrube (n), f leeuwenkuil, in.

Löwenhaut (a.e), f. leeuwenhuid, vr. WO die - nicht reicht, muss man den Fuchsbalg annahen, die niet sterk is moet slim zijn.

Löwenhündchen, n. leewtje, leeuwenhondje,o.

Löwenmaul, m. muil, m. van den leeuw, (Pflanze)) leeuwenbekje, o.

Löwenorden, m. (ridder)ordo, vr. vau den Leeuw.

Löwenrïtter, m. ridder, m. van den Leeuw.

Löwenzahn (a,e), m. tand, m. van den leeuw; (Pflanze), paardebloem, hondsroos, vr.

Löwln (nen|,f. leeuwin, vr.

Loxodromle, f. koers van een schip buiten de vier hoofdwindstreken, sCheeve koers, vr.

LoxodromlSCh, a. -e Linie, streeklijn, vr.

LübiSCh,a. (abgek. Lb.) van Lubek.

Lucerne, f. Bourgondisch hooi, o., -klaver; kaars, vr.

Luch, m. gat, o.; poel, plas, m., moeras, o.

Luchs (e), m. losch, lijnx, m. drauszen ein-, daheim cin Maniwurf, voor anderen scherpziende, voor zich

Luchsauge lt;n), n. scherpziend oog, o. [zeiven blind.

LuchSSteln m. geel half edelgesteente, o.; hyacint v.; dondersteen; m.

Lucianskraut, betonie, vr., zeker nieskruid, o.

Lucienholz, a. hout, o. van de wilde kers.

Lucifer, m. lichtverspreider, m.; morgenster, avond-Venus, vr.; duivel, m.

LüCke (n), f opening, leemte, bres, vr.; deficit, o.

Lückenbüszer, m. plaatsvervanger, m. bij gebrek van beter. | stopwoord, o., bladvulling, vr.

Lüciienbüszerei, f. voorloopig vervanging, armzalige -, vr.; behelp, o.

LüCkenhatt, a. gebrekkig,onvolledig,vol leemten.

Lückenhaftlgkeit, f. gebrekkigheid, onvolledig-, vr.

Lückenzahne, m. pl. valsche tanden, m.me.

Lückig, a. vol gaten openingen.

LüCkSChnur (Ü,e), f. schelkoord, o.aan een jagersnet.

Ludel, f. tuitpotje, o.,*pijpkan; slechte tabakspijp, vr.; poel; plas, m. (imKriegswesen), kruit o.; beim ïuch-macher), knoeiwerk, o.

Ludelhorn, m. kruithoren, m.

Ludelmacher, m. knoeier,m. in het weven.

Lucteln, v.n. zuigen; neuriën, zingen, jodelen.

Luder,m.aas,kreng,o.| slecht vrouwenuiensch,o.,prij,vr.

Luderhütte (n), f. schiethut;vilder8plaats, vr.

Luderkriihe (U), f. zwarte specht, m.

Luderleben,n. liederlijk, ontuchtig leven, o.

Luderüch, a. V. liederlich.

Ludem, v.a. lokken, door aas-; v.n., een liederlijk leven leiden; aas vreten.

Ludimagister, m. schoolmeester, m.

Ludler, m. knoeier, m. in het weven.

Luf, a. und adv. scherp, ver (hooren); van verre aangebracht; loef (van den wind).

Luf, —seite, f. loef, windzijde, vr.

Lufbauin(a,e), m. loefboom; -houder, m.

Lufbrasse iU), f. loefbras, m., takelwerk, o. aan de

Lufbug, m. boeg, m. aan de \'loefzijde. [loefzijde.

Lufglerlg, a. geneigd bij den wiad te loopen, zwaar op het roer, loefgierig.

Lufhalter, n». schip, o. dat goed bij den wind zeilt.

Lu hörlg, a. Ujdettend,luisterend.

Lufspann, n. (Seewort), loef8pan,o.

Luft (ü,ej, f. lucht, vr.; wind, m., koelte, vr.; weder, o.; luchtstroom, hemel, m., uitspansel, o. | Einem

- machen, iemand ergens uitredden; seinem Gefühlen

- machen, zyne gevoelens uitspreken-, keine - haben, niet kunnen adem halen; wieder - bekommen, zich


-ocr page 411-

LUG 387

LTTP

quot;«der rerlicht gevoelen; an die - setzen, de deur Luftaaer(n), f. slagader, vr. [uitzetten.

Lnftart(en),f. lichtsoort, gas-, vr. (Inchtbad o. Laftbad (a.e), n. blootstelling, vr. aan dr lucht. Luftballla.e),—ballon(e),m. luchtbol,m. Lnftbanm (ü, ©), m. hefboom, om den molensteen te lichten.

Luftbegebenhelt (en), f. luchtverschijnsel, o. Luftbeschafienhelt, f. gesteldheid, vr., klimaat,O.

van df n dampkring, temperatuur, vr., klimaat, o. Luftblase (m, f. waterbel, zeep-, vr.

lilirtblitzstofr, m. electriciteit, vr. der lucht. Luttblume(n), f. vanielje, vr.

LüttXïhen, n. luchtje, koel-, o.

Luftdlcht, a. luchtdicht, hermetisch. Luftdruckwerkje), n. luchtpomp, pers-, vr. Luften, v.n. luchtig zün, koel - , waaien Lülten, v.a. luchten aan de lucht blootstellen; op-

licliten,-heffen.

Lüfter, m. stift, vr. naast het aanbeeld van een spü-

kersmid, v. Locliraumer.

LufterscheinunK (en), f. v. Luftbeg-ebenbelt. Luftessein), f. luchtkoker, m., -leiding, -vr.; schoorsteen^. (borstigheid. Lnftessenz (en), f. luchtelixer. middel,o.teeen aam-Lnftföhre (n), f. V. Luftball.

Lnttfahrer, m. luchtreiziger, m.

Luftfahrt ien), f. luchtreis, vr.

Lnftfang (a,e), m. v. Luftesse.

Laftfeaer, n. kunstvuurweek, o.,vuurpijl, m. Luftgan^ (a,e), m. luchtkanaal, ademgat, o., lucht Luftgattung (en), f.v. Luftart. [püp, vr.

Luftgebaude, n. luchtkasteel, luchtig, licht gebouw, o. | hersenschim, vr. (beeld, o.,hersenschim vr. Luftgebllde.n. schepping, vr.der verbeelding, droom-Luftgefass (e), n. V. Laftgang.

Lnftgefieder, n. bewoners der lucht, vogels, m. me. liUftgefilde, n. luebtrnim; uitspansel, o. Lnttgegend ten), f. luchtstreek, hemel-, vr. Luftgelst (er), m. luchtgeest.m.

Imftgemalde, n. V. Luftgebilde. (nevel-, o.

Lnftgeschöpf (e), n.V.Luftgebilde. wolkenbeeld, Luftgeschwulst (ü,e), f. met lucht gevuld huidge-Lnftgeslcht (e), n.luchtverschijnaelf o. [zwei,o. Laftgestalt (en), f. luchtbeeld, droom-, o. hersenschim, vr.

Lnftgürtel, m. aardgordol, m.,wereldstreek, zone. vr. Lnftgüternesser, m. werktuig, o. om de deugdelijkheid, de gezondheid der lucht te bepalen.

Lufthlmmel, m. V. Luftreis.

Lufbhonlg, ra. honigdauw, m.

Luftlg, a. lucht bevattend, gas -, aan de lucht blootgesteld; luchtig, waalend; luchtig, licht, doorschijnend; nevelachtig. | vluchtig, lichtzinnig.

Lüffcig, a. slim, sluw, doortrapt. (lichtzinnig-, vr. Lüftlgkeit, f. Iluohtigheid, winderig-; veranderlijk-, Luftklappe (n), f. luchtklep, ventiel, vr. Luftköoker. —kopper, m. kribbebijter, ra., paard,

o. dat de tanden in de krib zet en snuift.

Luttkreis (e), m. dampkring, m.

Lnftkugel (n), f. ko^ei, bol.m.met lucht,gas gevuld. Laftkügelchen, d. luchtbelletje, -blaasje, o. Luftleer, a. luchtledig.

Lnftlebre,—kunde. f. luchtkunde, vr. (vr.

Luftloch (ö,er), n. luchtgat, wind-; zweet-, o., porie, Luftmalz,n. in de lucht gedroogde mout, vr. Luffcmasse, f. massa, hoeveelheid, vr. lucht. Luftmesser, m. luchtmeter, m.

Lufpumpe (n), luchtpomp, vr.

Luftrand, m. gezichteinder, horizon,m.

Luftraum, m. luchtruim, uitapanael, o.

Luftröhre (n), f. V. Luftgang.

Luftröhrenasce, m. pl. luchtvaten, o.me.van de long. liUftröhrenbramp;nne, f. ontsteking vr.in de luchtpijp, Luftrohrenspalt, m. strotspleet, vr. [long.

Luftröhrensteln (e), m.(Krankheit bei Steingruben-

arbeitern), verharding, vr. der luchtpijp.

Luftsalz, n. zoutdeeltjes, o. me. in de lucht, -zout, o. Luftsjiule (n), f. luchtkolom, vr.

Lnftsaure, f. zuurstof, vr., gas, o.

LufCSCbau, f. waarneming, vr. van de lucht, het we-Luftschauer, m. voorbijgaande windvlaag, vr. [der. Luttscbeu, a. bevreesd voor de vrije lucht. LuftSCbeu, vrees voor de vrije lucht.

Luftscbicbt (en), f.lnchtlaag, vr.

Luffcscbiff (e), n. V. Luftball.

Lufcscbifffahrt, f. V. Luftfabre; Luttscbiffer, m. V. Luftfabrer. (vr.

Luftscbloss (ö,er), n. luchtkasteel, o., heraenschim, Luftsee, m. V. Luftkreis.

Luftsegler. m. V. Luftfabrer. (gelijk is.

Luttsell, n. | dat niet te doen. onbestaanbaar, onmo-Luftspringer, m. koordedanser, springer, kunsten-Lulftsprung (ü,e), m. luchtsprong, m. [maker, m. LuftStand, m. toestand, ra. der lucht, temperatuur, vr. Luftstelnieum. luchtsteen, ra. (snoeverij,vr.

Luftstrelcb (e), m.*slag,ra.in de lucht. 1 windmakerij, Luftstrlcb ie),ra. luchtstreek, vr.

Luftstrom !Ö,e), ra. luchtstroom,™.

LüftUUg ien), f. blootstelling, vr. aan de lucht; hoo-gersiellen, oplichten, o. van den bovensten molensteen. (vr. der lucht. Luftverdlcbtung (en), f. samerpersing, verdikking, Luftverdünnung (en), f. verdunnii.g, vr. der lucht. Luftwage. f. —wöger, ra. luchtmeter, baro-, ra. Luftwasser, n. wolken, vr. rae.;vochtige nevel, regen, ra.; eene soort brandcwyn,iu. tegen de winden, aara-Luftwedel, ra\' waaier, m. [borstigbeid. Luftwelle, f. golving vr. der lucht van het geluid. Luftwerk, n. zuijjwerk, o. bij pompen. Luftwurz,—WUrzel, f. angelica, vr.

Luftzapfer, ra. werktuisc, o. he water af te tappen. Luftzleber, ra. tochtraaker, ventilator, m.

LnftZUg (ü,er).ra. tocht, ra. trekken, o.,der lucht. Luftzünder, m. lichaam, o. dat door aanraking met de lucht ontbrandt

Lufwand, —pardune, f. V. Lufbrasse.

Lug, m. und n. leugen, ra. - und Trn», leugen en bedrog; (auf der Jagd), hol, verblijf, o.; pop., kijkuit, gat, o.

Lugaufdenpfennig, ra. duitendief, vrek, m, Lugaus, n. uitkok, ra.

Lüge (n), f. leugen, logen, m.,verzinsel, bedrog, o.

Einen lügenttrafen, iemand logenstrrffen.

Lugen, v.n. loeren; luisteren; waarnemen, kijken. Lügen,v.n. liegen, verzinnen, bedriegen. Einera Etwas

-, iemand iets voorliegen.

LügenbewelS (e), ra. logenachtig, valsch bewijs,o. Lügenbild Ier), n. schijnbeeld; zinsbedrog, o.. voorspiegeling, vr. lachtig. Lügenfahl,va. logenachtig, verzonnen,valsch,huicht 1-Lügengeld, n. gelboete, vr. voor laster.

Lügenglicb, a. v. —baft.

Lügenmaul (a,er),n. —sack (a,e), ra. V. zunge. Lügenprediger, —-propbet (en), ra. logenachttee prediker, valsche profeet ra. (van logtn.

Lügenzeibung, —ziebt (en), f. bcschuldigintr, vr. Lügenzunge (n), f. leugenachtig persoon, ra.


-ocr page 412-

LUB

LUS

388

liUggervti.\'ISeewort), logger, m.

Luggerer, m. langslaper, luiaard m.

Luggestalt (en), f. V. Lügenbild. (jes, o. me. liUggetrfttSCll, n. leugenachtig gebabbel, o., -epraat-Lügner, m. leugenaar, m.; in (nen) f., leugenar-■ter, vr. (tig-

LügneriSCll, a. gelogen, verzonnen, -dicht, logenach-Lüllwasser, n. water, o. om de waseh te spoelen. Luke, Lücke(n),f.lichtnat; luik, blind o.;valdeur,vr. Lullen, v.a. und n. neuriën,zachtjes zingen; (ein Kind),

in slaap-, | sussen,bedaaren.

Lullert, m. zuigflescLje, o.

LuDcim ,n;)n), f zoogster,-vrouw, zuigminne, vr. Lallmann, m. lulleman, m.

Lumbal, a. de lenden betreffend.

Luxuien, f.pl. kleine citroenen, m.me.

Lumme (n), f. V. Lohme.

Lummel in), f. oude kling, vr., mes. o. zonder hecht. Lümmel, m. luinmel, vlegel, lomperd, m.

Lümmei, n. omloop, strot, m. enz. van dieren. Lümmeln, v.n. de iummel, vlegel uithangen;lui rondslenteren. (luchten. Lümmeln, V.a. de stof in bet verven voor het koken Lump (en), m. lor, vod, vr.;ellendeling,8meerlap,vrek; Lumpen, m. lomp, lor, vod, vr. [zeehaas, m. Lumpen, v.n. een lui, liederlijk leven leiden; v.a.pop., £ineu -, iemand met minachting behandelen; sicb nicht - lassen, zyne eer ophouden, doen zooals het be-Lumpen, Lumpfisch, m. zeehaas, m. [taamt. Lumpengeld, n. onbeduidende, kleine som, vr. LumpengesiDdel, n.itespuis, janhagel, o. Lumpenhanöel, mquot; voddenhandel, -, m. in lompen.

| onbedoideude -, m.

Lumpenhund, —kerl, m. gemeene vent, - kerel, m. Lumpenkram, m. vod-tenkraam, vr., -winkel, m. Lumpenpack, n. V. Lumpengesmdel. Lumpensammler, m. voddenraper, m. Lumpenzucker, m. ongeraffineerde suiker, bruine -, grove poeier-, vr. (vr.

Lumperei (en), f. pop. vodderij; nietigheid, kleinig-, LumpiCllt,a.ellendig,armzalig,nietig. | vrekkijf.karig. Lumplg, a. vol lompen, gescheurd, -lapt. Lunambulismus, m. slaapwandelen, o. LunambuliSt jen), m. slaapwandelaar, m.

Lunen, liiven, v.n. (vom Winde), gaan leggen.

Lang, a. los, week; toegevend. (geven.

Lunge (ni,f.long,vr.voa der - rüumen,ziju hart lucht Lunganader (n), f. longader, vr.

Lun gen balsam, m. balsem, m. tegen de longtering. Lungenblume (n), f. gentiaan, vr. Lungenentzundüng (en(, f. lonsfontsteking, vr. Lungenfaul, a. aan longontsteking lijdend, teringachtig; kortademig.

Luugenfleclite (n), f. longkruid, -mos, o. Lungenflügel, m. kwab, vr. van dc long. Lungentuchser, m. (Uuell) een slag, die de long beschadigt.

Lungengeflecht (e),n. longvlecht, vr. Lungenceschwür (e), n. longgezwel, o. Lungenkiemer, m. pl. dieren, O. me. die door longen adeinen.

Lungenkraut, n. longkruid, -mos, o. Lungenmittel, n. middel, o. teifen da longziekte. Lungenmoos, n. V. Lungenflechte. Lungenmu[u]sz,n. gehakt, o.van kalfslong en lever. Lungenprobe. f. gerechtelijke schouwing vr. der long

vau een pasgeboren dood kind.

Lungenstein, m. v. Luftröhrenstein. Lungensncbt, f. longtering, vr.

Lungensücbtig, a. teringachtig.

Lungerer, m. bedelaar, onophoudelijke vrager; luiaard, m.

Lungerig, a. bedelend, aanhoudend vragend, lui.

Lungem, v.n. bedelen, aanhouden met vragen; den luiaard uithangen.

Lungertascbe (n), f. V. Lungerer.

Lungwurz, f. ganzenvoet, m.

Lünse (n),f. luns, wagen-, pin. vr.

Lunte (n), f. lojt, vr.; (des Fuchses, Wol fes, Luchses), staart, m. | gevaar, o. -riechen, lont ruiken, de lucht krijgen.

Luntenbiichso (n), f. —hom (ö, er),u. —köcher,

m. doos, vr., koker, ra. om lonten te bewaren.

Luncenstiel ie), —stock (ö, e),m. lontstok, m.

Lnpte,f. hennep, m. metzaat\'tolfjes.

Lapfen,lüpfen, v.a. luchten; oplichten, -heffen; tot braken prikkelen. (vr.

Luppe, f. stuk gesmolten ijzer, o. van 1UÜ pond; teef.

Luppen, v.a. lubben, snijden; verminken.

Luppenfeuer, n. vuur, O. in een gemetseld gat in den grond om ijzer te smelten.

Lurde, Lurding, Lurdung, f. (Seewort), windtouw, o., geteerde lap, m. om het touw gewonden.

Luren, v.n. loeren; de oogeu neerslaan; achterbaks houden, achter den mouw hebben; bedriegen.

Lurk, a. linkach, onhandig.

Lurke,f.knoop.m.in het garen;8lecbte drai.k,- wijn,m.

Lurken, v.n. zuigen, op-, even proeven.

LurkS, m. onhandige, linksche knul;hü,die vuile praat uitslaat, m.

Lust !ü, 0), f lust, m., vermaak, genot, o., wellust,m.; begeerlijkheid, vr.; zin, trek. m. seine - an Etwas ha-ben, énden, ergens genoegen in hebben; - zu Etwas haben, zir. lust ergens in hebben.

LuiJtbar, a. vermakelijk, onderhoudend, pleizierig.

Lustbarkeit ten), f. vermakelijkheid, uitapanning, vroolijke partij, vr. (naar zinnelyk genot.

Lustbegier, — begierde, t. begeerte, vr.,verlangen o.

Lustdirne (n), f. meisje, o. van pleizier.

Lüstelei (en), f. zin, trek, lust, m., lekkerbekkerij, vr.

Lüsteln, v.a. (nog all zin,trek hebben,lusten,begeeren.

LüSten, v.a. begeeren, verlangen, wenschen, inst hebben in.

LüStem, v.n. zeer begeetig zijn,verlangen; schitteren, blinken; luisteren; letten op; v.a., verlichten, doen schitteren, poetsen.

Lüstern, a. begeerix;, sterk verlangend; verzot, geil.

Lüsternheit, f. zinnelijk verlangend, o.,geilheid, vr., lust. m.

Lustfabren, v.n. spelevaren,een pleiziertochtjedoeu.

Lusttabrt (en), f. pleiziertochtje, -reisje, o., spelevaart, vr.

Lustieiern, v.n. vieravond houden, feestviereu;rusteu.

Lustïeuer, n. vreugdevuur, -werk, o.

Lustgang ia, e), m. wandeling, -dreef, vr.

Lustgarten (amp;), m. pleiziertrein, lusthof, in,

Lustgebau, —gebamp;ude, n. lusthuis, paviljoen, o., villa, vr.

Lustgebüsch, —gebölz, n. pleizierboschje, lust-, o.

Lustbaus (a, er), —gebamp;ude, u. lusthuis, paviljoen, o., villa, vr.

Lustig, a. und adv. lustig, vroolijk, opgeruimd, -gewekt, aangenaam, onderhoudend, vermakelyk;kluch-tig, grappig, slcli über Einen - machen, dea spot drijven met iemand; interj., wakker! toe! flink op!

Lustigkeit, f. vroolijkheid, opgewekt-, vr., vermaak, o.; neiging, vr., sterk verlangen, o.

Lustigmacber, m. grappenmaker, hansworst, m.


-ocr page 413-

MAC 889

LUS

Lustkeim, m. kiem, vr., eerste prikkel, m. tot zinne-Lusfclag-er, n. pleizierkamp, n. [lijk genot.

Lüstlicht, 8. smakelijk, lekker, het gehrnelte prikkelend. (icenot leeft, ra. LüStlfng, iii.wellusteling,hij,die slechts voor zinnel^k Lustort!e), n. lustplaats, vr.

Lustpumpe (n), f. verschillende te geïijk afgestoken L astral wasser, n. wijwater,o. (zwerrapottt*n,m.mo. Lustreiten —relsen, v.n. pleizierrit, -reisje maken. Lustreizond, a. aanvallig, be.uinndijk; lustwekkend. Lustrin, ra. glanzue zijden stof, vr. [prikkelend. Lustrum, n. lustrum; tijdvak, o. van 5 ja-en. Lustschauern, v.n. beven, rillen van begeerte, verlangen, lust.

Lustseuche (n), f. venTische ziekte, vr.

Lustschiff (e), n. pleizierjaeht, o.

Lustschloss !ö, er), n. lusthuis, paviljoen,o.,villa,Tr. liustspiel (e),n. blijspel, o.

Luststück (e), n. bloemperk, o. (boschje, o.

Lustwald (a, er), m. —waldchen, n. lustbosch Lustwalleu, —wandeln, v.n. voor zijn genoegen wandelen. Uüth, Gret-, Maria-).

Lüth, f. pop. meisje, o. (in saraenstellinijen, als: Trin-Luth, f. (Scewort),Kijk, vr., staak, m., Speer, vr. Lutheraner, m. belijder va i den luth^rschen sods-IiUtheriPCh, a. luthersch. [dienst, luthersche, m. Lutherthum, n. Lutherdom, o., lutersche godsdienst, IiUtieren, v.a. lymen, vastkleven. [m

Lutschbeutel, ra. (der Kinder), zuigpopje, o, Lutschen, v.a. zuigen, drinken.

Lutscher, ra. zuigend kind, o. V. Lutschbeutel. Lutte, f, bak. m. om het gouderts slib te wasschcn. Luttenjunge (n), ra. jongen, m. die den bak vult en

roert. V. Latte.

Lutter, m. brandewijn, ra. van de eerste sloking. Lützel, tu. duirel, ra.

Lützel, a. weinisr, gering, luttel.

Luvseito, f. V. Luf.

Luxieren, V.a. verrekken.

Luxarlleren.luxurieren^\'.n.ontuchtig.-kuiacb zijn;

geil opwassen; in overmatige pracht, weelde leven. TjuxurlöS, r. und adv. ontuchtig, -kuisch. geil. Luxuös, a. ucd adv. weelderig, prachtig, kostbaar. Lnxas, ra. we-lde pracht, vr.

IjuzUnskraut, n. v. Lucianskraut.

Luzlenholz, n. V. Luclenholz.

Iiyceum (em, n. lyceum, o.

Lykantroph (en), ra. wolfmensch, weerwolf, ra. Lykorexle, f. geeuwhonger, ra.

Lymplialiscll, a. waterachtig. (planten.

Lymphe, f. waterachtig vocht, o. in het lichaara, in Lyra, t. iier, vr. | dichtkunst, vr.

Lyranten, m, pl. bacchanten, reizende studenten;

vroolijke broeders, m me Lyrik, Iquot;. lyrische, dichtkunst; gevoels-, vr.

Lyrisola, a lyrisch, gevoelvol te zingen.

M.

M, u. m. vr. (vr.; grenssteen, m., doel, o.

Maal, Mal ia, er), n. teeken; gedenk-, lit-, o., vlek, Maalbaum la, er), m. grensboora, ra.

Maalsteln (e),m gedenk8teeH,gren8-,m.,monument,o. Maasz, Masz (e), n.maat,kgt;in; verhouding, afmeting, vr. in vollem -e.vol, overvloedig. (groote.

Maaszbarte (n), f. walvischbaard, m. van de volle

Maaszbeere (n), f. lysterbee, Tr.

Maaszdenkmal (amp;, er), n. tot voorbeeld dienend ge-denkteeken, o.

Maaszgabe, —gebunpr, f. opgaaf van de maat, van de verhouding, vr.; maatstaf, ra.; voorbeeld, o.

Maaszgebenó, den toon aangevend, tot voorbeeld strekkend, in iets voorgaand.

Maaszlos. a. onmetelijk, onaf-, -begrensd; -billijk.

Maaszregel (n), f. maatregel, m.

Maaszstab, —stock, ra. maatstok; -staf, in.

Macarone,Mackerone (n), ra. grappenmaker,hans-wor-t, ra. (vr.

Maceroni, Macheronl. ra.pl.italiaansche vermicelli.

Macaronisch, a. -e Verse, verzen, o.me. in verschillende dialecten iteschreven.

Maccbiavelliscli, —velllstisch, a. volgens de leer van Macchiavelli, staatkundig, doortrapt.

Macllhiavelllsmus, ra. leer van Macchiavelli, vr. van baatzuchtige staatkunde.

Macen, Macenaten, ra.pl. beschermers en vooistan-der», ni.nie. der kunsten en wetenschappen.

Machalles, ra. hij, die alles doet, factotum,zaak waarnemer, m. | de rechterhand, ra.

Machen, v.a. maken, vervaardigen; doen, werken,be-; verrichten; bereiden; ondernemen, bevorderen; veroorzaken. Feuer -, vuur aanleggen; Kaffee -.koffie zetten; den Teil -, de rol van Tel spelen; den groszen Herrn den tïrooten heer uithangen; pop., was raachen Sie, hoe gaat het? s\'ch davon -, zich uit de voeten raaken; sicL an Jemand -, zich tot iemand wenden; - an Etwas -, raet ifits beginnenjets aanvatten, aanvallen; unip., es macht sich, de zaak gaat, loopt goed; ich mache \'oir nichts daraus, ik geef er niets om.

Macher, ra. maker, fabrikant, ra. (werk, o.

Macherel. f. fabrikage, r., fatsoen; raaken; knoei-

Macherlohn, n. maakloon, o.

Machinlaren, v.a. aanleegen, sraeden, brouwen.

MaChsel, n. werk, maaksel; knoeiwerk; reuzel, vet, o.

Macbt !amp;, e), f. macht, kracht, vr.; gezag; rijk, o.; mogendheid; heerschappij; (krijg8)macht, vr. | heer-UikheiJ, majesteit, vr. aus eigner op eigen gezag.

Macht, f. sluier, ra.

Machtblume (n^, f. herfstbloem, vr.

Machtbote \'n), m gevolmachtigde bode, afgezant, m.

Machtbrlef (e), ra. volmacht, vr.; bevelschrift, manifest, o.

Machtelprnunpr, f. aanmatiging, vr. van macht.

Machtgeber, m. volmachtgever, last-; principaal, m.

Machtcebot\'e), m. willekenri?, despotisch bevel, o.

Machthaber,m.g:emachtigde,lasthebber;heerscher,m.

Machthandlung (en), f. daad, vr. van geweld.

Machtherrlsch, a. und adv. heerrhzuchtig, wille-keurisr, despotiek. (tyran, dwingeland, m.

Machtherrscher, ra. machthebbende, heerscher,

MaChtiff, a. und adv. machtig, krachtig, sterk, zeer groot, - breed, uitgestrekt; zwaar, raasMef; pop., aanmerkelijk, buitengewoon, zeer. einerSache - werden, eene zaak meester worden.

Machtleren, v.a. machtigen, volmacht geven.

Machtlgkelt, f. (eines Ganges), breedte, vr.; (einer Schicht), dikte, vr.

Machtlille (n), f. V. Machtblume.

Machtlos, a. und adv. machteloos, krachte-. (vr.

MachtlOSigkeit, f. machtel008heid,krachte-,flauwte,

Machtmann, m. hij, die op zijne krachten snoeft, ra.

Machtraub, m. overweldiging, onrechtmatige inbezitneming, vr. (zitter, m.

Machtrftuber, m. overweldiger, onrechtmatige be-


-ocr page 414-

390 MAC

MAG

MachtSOhildlein, n. borstschild, o. van Aron; Urim en Thumim, m.me. (scher.

Machtruf, m. bevel, o. oproeping, vr. van dec heer-Machtsprecher, m. dictator, m.

Machtspructl (ü, e), m. machtspreuk, willekeurige, hoogfte beslissinff; daad, vr. van ^eza^. einen - than, eene zaak met eene machtspreuk eindigen. Machtthat (en), f. daad; vr. van geweld; staatszet.

coup. m. d\'état. (macht, vr.

Machtvollkommenheit, f. volheid\'van macht, al-Machtwllle, f. \'Vil van den heerscher, m. door

macht, over- ondersteund.

Machtwillkür, f. met willekeur gebruikte macht, vr. Machtwort (ei, n.bevel van den heerscher;aile8 medeslepend, treffend woord, o.

Mach werk, n. maaksel, werk, knoei-, o.

Mack. n. Hack und - Jan en alleman, m.

Macnlatur, f. misdruk, o.

Madarosis, f. uitvallen, o. der haren.

Madchon, n. meisje, o., jonge dochter; meid deerne, vr.. dienstmeisje, o. (meisjes.

Madchenanstalt (en), f. school, kost-, vr. voor Mödchenflor. m. | (eugdige schoonen, vr.me. Mftdcbenliatt, a. und aiiv. als een meisje verlegen,

beschaamd, nuftig; zwak, verwiifd, weekelijk. Madchenkrant. n. maagdenpalm. vr. (een meisje. Mftdc\'ienranb, m. mnagdenroof.m. schaking, vr, van Madcnenschaft, f. meisjes, o.me. juffcr8chap,vr. Madcbensomnier, m. nazomer, m.; herfstdraden, Maddeler, m. stumper, sukkelaar, marte-,m. [m.me. Maddaln, v.n. sukkelen, martelen, zich kwellen. Made(n). f. made, vr.

Madet)eere(n), f. framboos, vr. (schaduw, vr.

Madel, Maidell, n. meisje, o. das schóne -, nacht-Madenfrass, m. door maden verteerd lyk, o. | nietig Madenkrant, n. zeenkruid, o. [mensch, m

Madensack. m. v. Madenrrass. Madenwurm(ü,er), m. v. Made.

Mamp;der, m. metaalaarde, vr.

Madlg1 a. vol maden.

Madlein, n. meisje, o., maagd. vr.

Mamp;dlint?)ei, m. eene soort van witte druif, vr. Madrllbrett(er), n. kardoesplank, vr.

Madrieren. v.n. (von Falken), ruien.

Malt;;StOSO, adv. majestueus, plechtig, verheven. (m. MaëStrale,m. (aufdem Mittelmeere),noordwestenwind, MagadlS, f. Lydische lier,vr. (vr., winkel, m.

Magazin(el,n. magazijn, pakhuis, o., voorraadschuur, Magazlnier(e), —Zinverwalter, m. magazijnmeester. m. (adonisplaut, vr. Magd (a,e), f. dienstmaagd, meid, vr. die braune -, Magdalla. n.pl pillen, vr.me.,kogeltjes, balie-, kleine Mapdebaum, m. zevenboom, m. [blokjes, o.me. Mögdebeln, n.(in den Hinterbeinen gröszerer Thiere), Mamp;gdelDlume(n).f. kamille, vr. [kniehoog, m. Magdehiille, f. goudsbloem, vr.

Mamp;gdekrant, n. moederkruid, o., kamille, vr. Magdekrieg, m. brem, vr. (aanspraak.

Mftgdigllcll. a. und adv. maagdelijk, zedig, zonder Magdlohn, n. meidenloon, o.

Magdtbnm, n. maagdelijke staat, m., -dom. o. Mage, Mag, Magen, m. maag, bloedverwant, m. Schwen-, bloedverwant, m. van de mannelijke linie; Spill, Spindel-, Kunkel-, bloedverwant, m. van de vrouwelijke linie; Nagel blof-dverwant, m, in den 7. of laatsten graad. (hij is met de zaak verlegen.

Magen(ftl, m. maag, vr.;eetlu8t, m. | es liegt ihm im -, Magen, Mage, m. slaapbol, m., maanzaad, o. Magenader(n), f. maagader, vr.

Magenarzenei (en), V. maagversterkend geneesmiddel, o.

Magentoeschwerde, f. maagpyn, drukking, vr. in of op de maas:. (de maag.

Magenblftliungien), f. spanning, oprisping, vr. van Magendrürken, n. maagpijn, hartklopping, vr. Magendrüse;n), f. maagklier, vr.

Magenellxlr(e), m. maagelixer, o. Magenentzandnng(en), f. ontstekir.g,vr.in de maag. Magenfielaer, n. maagkoorts, gastrische - vr. Magengegend, f. maagstreek, vr. epigaster, m. MagenhUSten, m. maaghoest, m. Magenkrampfia.e), m. maagkramp, vr. Magenkrankheityeni, f. maagziekte, vr. (de maag. Magenmund, m. mond, m., bovenste opening, vr. van Magenpflaster, n. maagpleister, vr. | vlug, f. stevig Magenrelz, m. maagprikkeling, vr. [maal,o.

Magenrulir, f. spijsloop, m.

MagensafC(a,e), m. maagsap, o.

Magensfture, f. maagzuur, o.

Magenschlundiü,e), m, v. Magenmund. Magenschmerz(en), m. maagpijn, vr. Magenscliwaclie, f. zwakheid van maag, slechte

spijsvertering, vr.

Magenstarkung, f. maagversterkend middel, o. Magensteln(e), m. maagsteen; bezoar-, m. Magentropfen .m.pl. maagdroppels, m,me., -elixer,o. Magenwefi. n.maagpijn, vr. (vuld, kruidworst,vr. Magenwurst. f, varkensmaag met worstvleeech ge-Mager, a. und adv. mager, schraal; dor, onvruchtbaar.

| onvoldoende,armzalig, nietig;zuinig, srhriel. Magerheit, t. n agerheid, schraal\'-; dor, onvruchtbaar-, vr. I nietigheid, 2uinig-,8chriel-,vr. (marszeil. Magermann, m. (Seewort), boeilijn, top-, vr. om het Magern, V.n. mager worden, vermageren.

Mamp;gem, v.a. mager makea, vermageren, doen uitteren; uitzuigen.

Maggiolate f. minnelied, o. serenade, vr.

Magie, f. tooverij, -kunst, \'r. (m.

Magler,m.oostPrache geleerde, priester, sterrekundige, Magiker, m. toovenaar, zwarte kunstenaar, magus, m. Maglmnen), f. bloedverwante, nicht, vr.

Magisch, a. und adv. tooverachtig; verrukkend. Magister, m. meester in de vrije kunsten, magister; school-, m.

MaglSterium, n. stand, m , waardigheid, vr. van magister; (im der Chemie), meesterpoeder, o. Magistrale, n. rand, m., lijst, omwalling, vr. Magistralformel, f. formule, vr. voor een recept. Magistrand ien), m. bij, die staat naar den rang van . magister, m.

Maglstrat, m. magistraatspersoon, m.; overheid, regeering, vr. (heer, magistraatspersoon, m.

Maglstratpérson(en). f. lid, o. van den raad, raads-Maglstratnr, f. waardigheid, vr., stand, m. van een

magistraatspersoon; rtgeering. overheid, vr.

Magna Charta,f.magna charta,vr.,groote privilegie,o Magnat (en), m. magnaat, m., lid,o. van den hoogen

adel in Polen en Hongarije.

Magnesia, f. magnesia, bitteraarde, vr.

Magnesit (en), m. zuivere bitteraarde, - kalk-, vr. Magnet(e), m. magneet, zeilsteen, m. mit dem - be-

streichen, met den zeilsteen bestrijken. Magnetelsen, n. —elsenstein m. v. Magnet. Magnetisch, a. und adv. magnetisch, aantrekkingskracht bezittend.

Magnetisieren, v.a.magnetiseeren,door dierlijk mag-netesmus genezen. (magnetismus. o.

Magnetismus. m. aantrekkingskracht, vr.j dierlijk


-ocr page 415-

M^J 391

Mahner, m. manor, ongeduldige eischer, - schuld-, m. Mahnig, a. met manen voorzien.

Mahnschrelhen, n. v. Mahnhrief,

Mahnunpr(en). f. aanmanin?, ver-Jvr. Mahomedaner, m. mahomedaan, m.

Mahr, m. nachtmerrie, vr.

Mahr, f. v.Mahre. (vr.

Marhlrchen.—loin n.sprookje, vertelseltje, o., fabel, Ma[hjrchenhaf:,a.und adv.fabelachtig, verdicht; on-selcofelijk.-waaischyn-. (nvrrie,vr.,oude knoI,m. Ma[h]re m), f. mare, tijding, vr., bericht, gerucht, o.; MahriSCh, a. moravisch. -e Brüder.hemhutters.m.iue. Mahrte, f. biersoep, wijn-, melk-, vr., bry en brood,o. Mahrton, m. toon, m., wyze, vr. waarop sprookjes

verteld worden.

Mal, m. mei, m., bloeimaand, vr. | bloei, m., lente, vr. des levens; jonge scheut, m., spruit, vr., meiboom, -tak, m. der - muss man nehmen, wenn er kommt, men moet van de gelegenheid gebruik maken, het ijzer smeden als het heet is.

Malbaum)ü,e), m. meiboom, -berk. m.

Malhlumein), f. -blümchen, n. lelie. vr. der dalen, Malbutter, f. grasboter. vr. [meizoentje, o.

Maid en ., f. V. Magd, Madchen.

Ma\'dutt, m. lentegeur, bloemen-, m.

Maie(n), f. meitak, berke-, m.

Maien, v.n. verweien, zich vermaken, - verlustinen. Mairen]fisch,m, elft, m. (-blocmp-, o.

Mal[en]glocke (n), f. —glöckcheo, n. meiklokje, Mai[en]Stecken, n. oprichten, O. van een versierden den voor het huis van het schoonste meisje op den eersten zo^das: in Mei.

Mal[en]traubchen, n. bloeiende varen, vr. Maiflurien \'. f, veld, o. in de lente.

Maigassenzins, m. (im Braunschweigischen), belasting; vr. op kerstavond.

Maigat, n. V. Maiklrsche,

Maikafer, ra. meikever, m. (haring, m.

Maikensharincr(e); m. vroep «evangelie, niet volle Maikenswrack, n. slechte, uitgeschoten haring, m. Maikirscho n), f. vroegrijpe kers, mei-, vr.

Mail, Maille. n. kolfspel, malie-, bal-, o.

Mallbahn en\', f. maliebaan, kolf-, vr.

Mailander, m. inwoner van Milaan; groen en rood

glinsterende kever, m.

Mailing, m. forel, vr.; meikever, -worm, m.

Main, Mein. n.vlek,vr.,litteeken,o.misdaad, euvöl-,vr. Mals, m. Turksch koren, maïs, o.

Mais, m. v. Meisz.

Maisch. V. Meisch.

MaiSChein. m. nieuwe maant vr. in Mei. Maischollein), f. schol, vr. (nen draad.

Maiseldraht, m.geer; dikke plaats, vr in een gespon-Maiseuclie, f. (vom Rindvieb), bloedwatPren,o. Maiwurni,m.Kroen en rood glinsterende kever,mei-,m. Maiwnrz( —wurzel, f. tandwortel, m.

Majestat (em, f. majesteit, vr. | glans, in., pracht, verhevenheid, grootsch-, vr. Se. - sindjausg efahren, Z. M. is uitgereden.

Majestatisch, a. und adv. majestueHS, koninklük,

keizer-; glansrijk, prachtig, grootsch, verheven. Majestatsschender, m. schuldige, m. aan gekwetste maji-st\'-it. (ste majesteit

Maje3tatsverhrechen, n. misdaad, vr, van gekwet-Major(e), m. majoor, m.

Majora. n. pl. meerderheid, vr. van stemmen. Majoran, m. marjolein, mariolein, vr.

Majoratie), n. reent van eerstgeboorte, majoraat, o. Majoren,a. meerderjarig, moudig;quot;zelf8tandig.

MAG

Magnetnadel(n), f. maRneetnaald, kompas-, vr.

Magnificat, n. Maria-Iofzang, m., magnificat, o.

Maprnlficenz, f. (Titel|, ma}fnificentic,vr. (demie.

Magnificus, m. titel, m. van den rector cener aca-

Ma^nolle(n)f. laurirr-tulpeboom, m.

Magsamen, m. v. Mohn.

Magus (i), m. V. Maglker.

Mahaponlliolz, u. mahonihout, o.

Matld (enu m. zwad, zwade, v., maaien; maailoon, o.

Mahder, Mahder. m. V. Maher.

Mahderei, f. gezamenlijke maaiers.m.me.

Mahdlpr, a. te maaien, - sniiden.

Mahdiand, n. weiland, hooi-, gras-, o.

Mahen, v.a. maaien, oogsten.

Maher. m. maaier, m.

Mahl (a,6r und e), n. maal, gast-, o., maaltijd, m.; huwelijkscontract, o.; vuig., volksvergt;caderinfj; rechtbank; blasting, vr. 7.Maal. besser ein - getheilt,al8 ein - verf^hlt, beter een half ei dan een leegre dop. Mahlaxt (a, e), m. bijl, vr. om hout te vellen; hamer, m. om de schors van den boom te slaan. (vr.

Malllbaumfa.e), m. gren8boom,m.grondplank,dam-, Mahlboerem, f. framboos, vr.

Ma[tl]lt)latt(a,er), n. uitgesneden stuk papier, o.

om kaarten te schilderen.

Mahlboden, Mali—, m. modelkamer, vr.

Mahlbrief (6), m. contract, o. tot het bouwen van een «chip, zonder bepaling omtrent de dikte van bet hout. MaMen, v.a. molen, ver-, tot meel maken, werzuerst k\'unmt, mahlt zuerst. die het eerst komt,maalt het Mahlen, v.a. V. vermahlen. [eerst

Mahlgang, m. maal8troom,m.;watcrwerk dat den molen drijft;overbrena:en,o. van het koren in den tremel. Malllgast(a,e), m. kalant, m. van den molenaar. Mahlpeld, n. —grosclien, m. maalloon, o. Mahlperinne, n. walermolen, m. waterleiding, vr.

die het werk in den molen drijft.

Mahlprral)en(a), m.irrersgracht.vr., scheisloot. m. Muhlerroschen, m. V. Mahlgeld.

Mahlhaufen, m. hoop zand, -heuvel, m. ten teeken MahlllOlz, m. kerfstok, m. [der grensscheiding

Mahlig a. und adv. V. allmailllg.

Mahllng, m. msalstroom, m., draaikolk, vr. Maalmann (leute), m. hij, dieonder een rechtsgebied

behoort, m. A. Mahlgast.

Malilnietze(n), f. maalloon, o.

Mahlmühlein), f. korenmolen, m.

Mahlmüller, ra. molenaar, mulder, m.

Matlpfalll la, e), m. grenspaal, m.; (bei AVasser-

mühienl, peil, o.

Maliplatz(a,e),m. V. Mahlstatt.

Matllsaulein), f, —pfeiler, m. grenspaal, m. MahiSChatz\'a.e), m. bruidschat, m.

Mahlschloss, Mall{ö,er), n. hangslot, o. Mahlstatt. —statte, f. gerechtshof, o.; rechtbank vr. over dieverij op het veld en in het bosoh.

Mahlstrom ö.é), m. V. Mahlinpr.

Mahlzahn(S,e), m. maaltand, m.

Mahlzelchen, d. herkenningsteeken, lit-, o.; moedervlek, vr.; grensteeken, gebied; doel, o.

Mahlzeit(en), f. maaltijd, m., gastmaal, o. Mamp;hlzetcel, m. bewijs, o., quitantie, vr. dat de belasting voldaan is.dat zekere hoeveelheid koren gemalen is Mahn, m. V. Mohn. ((spreken.

Mahnbar, a. invorderbaar, om eene schuld aan te Mahnbrlefie), m. maanbrief, m., aanmaning, vr. Mahne(n), f. maanhaar, kam-, lang hals-, o.

Mahnen. v.a. manen, aan-; ver-, aan iets herinneren; ! dagvaarden. J]

-ocr page 416-

332 MAJ

MAN

Majorennitftt, f, meerderjarigheid, moadig-: ielf-

standiR-, vr. (met

MajUSkelSCtirifb, f. kapitaalletters, vr. me., druk, m. Makel. m. vlek, fout; berUpingr, vr., gebrek, o. Maüelei, f. bt risping, schending; makelaardij, provisie, vr. (tage, vr. Makelgeld(er), n. makelaarsloon; o., provisie, cour-Makelip, a. vol vlfkken, - fouten; beschadigd. Makellos, a. und adv. onbevlekt, rein.

Makeln, v.a. bevlekken, -morsen.

Mökeln, v.n. zondt-r reden vitten, muggenziften, gebreken zoeken; makelaar zijn, als - handelen. Makier, m. vitter, bediller; makelaar; voet, m. voor d-n vlaggestok; middelste post, m. van een wenteltrap; stel, o. van een windmolen.

Maklergetoühr, f. —lolin, u. provisie, courtage, vr. Makrele n), f. makreel, m.

Makrobiotik, f. kunst om het leven te verlengen,

gezondheidsleer, vr.

Mak rokosmus, m. heelal, wereldstelsel^. Makrone(n), f bitterkoekje, amandal-,0.

Mal (e), n. maal, vr., keer, m. fCr ein und alle -,eens voor al; ein - ums andere, om den anderen keer; zu versuhiedenen -en, herhaaldelijk. V.Maal, Matll. Malachlt iem, m. groene half edelsteen.malachiet.m. Malacie, Malakie, f. weekeüjkheid; begeerlijk-; ziu-Malandria, f. paardenziekte, vr.,8not,o. [nelijk-,vr. Malandrinod), m. roover, schurk, 8Chilu.,m.

Male, adv. slecht.

Maiencantien), m. boosdoener, misdadiger, m. Ma.letizgericllt ei,n. crimineele rechtbank, vr. Malefizglöckleln, n.arme-zondamsklokje,, o., geluid

bi| de terechtstelling.

Malefizsachein), f. halsmisdaad, vr.

Malen, v.a. schilderen, af beelden.Eiuen-,iemaDd por-

tretteeren. | levendig beschrijven, - voorstellen. Maler, m. schilder, m. (vr.

Maleracademie (n), f. schilderschool, -academie. Malerellen), f. schilderkunst, vr.; -stuk, o. Maleriscll, a. und adv. schilderachtig, tot schilderen

geschikt; bevallig.

Malerschei bejn), f. schilderspalet, o.

Malerschule (n), f schilderschool;-, vr. van schilders, die in deuzelfden geest werken.

Maierstrlch (e), m. paneelstreek, vr. (enz.

Mallff, a. alleen in samenstellingen, bijv. zweimalig. Mails, f. (Plerdekrankheit), snotterigheid, vr.

Mali, f. (Seewort),ruimte tusschen de inhouten,model-boot, vr.

Mallen, v.n.{vom Winde), omspringen, draaien. Malm, m. Mulm.

Malmen, v.a. V. zermalmen.

Malmlcht, a. als stof, - meel, - gruis; verbrijzeld. Malm g, a. vermalen, kort gewrever , - gestampt. Mals, adv. alleen in samenstellingen, bijv. agt;gt;ermals, enz. (m. v. Mandel.

Mal ter, m. und n. (Getreide). mud, vr.; (Holz), vaam, Malterbank,f. —bock, m. (Maasz), vaam, m. MalterhOlz, n. vaamhout, o. (len.

Maltern, v.a. bij mudden meten; bij vamen opstape-Malteser. ra. Malthezer-ridder, -,m. van St. Jan. MalteBerllündclien,n.Bologuee8erhonilje;8choot-,o. Malteserorden, m. malthezer-orde,vr.

Malvasier, m. malvezierwijn, m.,geringe druif, vr.;

eenesoort van vink, m.

Malve, f. maluwe, malve. vr.. kaasjeskruid, o.

Malz, n. mout, o. da ist Uopfen und - verloren, ht-t is

als boter aan den «alg gesmeerd.

Malzbaum(a,e), n. Lrouwer88taug,m.

Malzboden(ö), m. moutzolder, m.

Malzbotticliie), m. moutkuip, vr.

Malzdarre in), f. mouteest, m.

Malzen, v.n. mouten, mout maken.

Malzkrücke(n), f. roerstok, ra. der brouwers. Malzmüller, — schroter, m. mouter, m.

Mamalia, n.pl. zoogdieren, o.me.

Mamerzlege (n), f. Syriamp;che, iudische geit, vr., -

schaap, o. met hangooren.

Mamieringien1, f. (Seewort), mamiering, slang, vr. Mam[m]a, f. moeder, mama; moederborst, min, vr. Mammon, m. mammon, rijkdom, m.,schatten, m.me. Macimonsdlener, —mönist (en), m. slaaf van den mammon; lüj, die alles aan het bezit van geld opof-MammntLh], n. mammouth, m. [fert, m.

Man. pr. men. (ter, m.

Manager, m. bestuurder; hofmeester; tooneelopzich-Manade in), f. priesterea van Bacchus, razende Bacchante, vr. (een. Mancher, —che. —ches, pr. menig, menige, menig-Manclierlei, a. allerlei, veler-, allerhande. Manclimal, adv. menigmaal. (uitgevonden. Manclae-ster, m. katoenfluweel, o. in Manchester MariCiplerea.v.a.overhandigen, -geven,ter hand stel-Manco, m. gebrek; ontbrekende, o. [len. Mandant(en), m. lastgever, principaal, m. (vel, o. Mandat (C), n. volmacht, opdracht, vr.; maandaat, be-Mandatar (e), Mandatarius (en), m. gevolmachtigde, m.

Mandel, n. (Maasz), vijftien stuk,-tal,o.;(Frucht),-In), f. «mandei, vr.; (am Körper), klier, vr.V.Mange. Mandelbaum (ft,ei, m. amandelboom, m. Mandelbrel, m. amandeldeeg, o.

Mandeltorettt er), n. mangelplank, vr. MandelbretzeKn), f. amandelkrakeling, m. Mandeldrüsein), f. keelklier. vr. (gelstok,m.

MandaltlOlZ, n. hout, o. van den amandelboom;man-Mandelkleien, f. uitgeperste amandelen, vr.me. om

mede te wasschen, amandelzeep, vr.

Mandelkocll, m. amandeltaart, vr.

Mandolkrabe (n), f. blauwe kraai, vr. Mandelmilcb, t. amandelmelk, orgeade, vr. Ma»dein, v.a. bij vijftienen aftellen, in hoopen van

vijftien zetten; v,n., vele amandelen opleveren. Mandelöl, n. amandelolie, vr.

Mandelselfe, f. amandelzeep, vr.

Mandelspane, m.pl. aman.lelsnippers, vr.mo. Mandeltelg. m. amandeldeeg, -pers, o. Mandeltorte(n), f. amandeltaart, vr. Mandeltreppein), f. wenteltrap, vr. Mandelweidein),f. teenwilg, m.

Mandelzelinte, m. schoventiend, o.

Mandler, m. hij, die bij vijftie.i aftelt, opstapelt; die mangelt; blauwverwer, m. (lino, vr.

Mandoline, Mandorein), f. kleine citer, mando-Mandoten, f.pl. V. Oblate.

Manen, m.pl. schimmen, zielen, vr.me. der afgestor-

vened, schuumenriik, o.

Mangebaum(a,e), m, mangelstok, rol-; Oostindische boom, m. met zoete vrucl\'t, zoo groot als een gan-Mange;Mangel(n), f. mangel, m. (zsnei.

Mamp;ngebrettien.a. v. Mandelbrett. Mangelholz(ö,er), n. rolhout, o., mangelrol, vr. Mangel(a), m. gebrek, -mis, o., fout,onvolmaaktheid;

schaarsch-, vr. | ellende, armoede, vr, Mangelbrett(er), n. rolplank, mangel-, vr. MangelbafL. a.gebrekkig; onvolkomen, -maakt, vol-Mangelhafcigkeit. f. gebrekkigheid, onvolkomen-, Mangelholz, n. \\. Mangebolz. (-volmaakt-, vr.


-ocr page 417-

MAN 883

MAN

Manf:elkatze(n), f. marmot, vr.

Manpelkraut, n. beet, vr, (aan; v.a., mandelen,

Mangeln. v.n. ontbreken, missen, gebrek hebben

Manprelrübem), f. b-etwortel. m.

Manpelwurz, f. V. Mangelkraut,

Manpen, v.a. mantrelen, rollen.

Mangfutter,—korn, n. aemennd voeder, o.

Mangeld, m. V. Mnngelkraut.

ManlChaer. m. aanlianger, m. van Manes. | schuld-

eiacher, woekeraar, ra.

Manichieren, v.a. tot betaling aanmanen, tranen. Manier (em, f. manier, wijze, handel -, vr.; pop., gebaar. o.; stijl, m.; overdrevenheid, gemaakt-, vr. Manieriert, a. gezocht, overdreven, gekunsteld.opice-schroefd.

Manleristien),m.gemaakte kunstenaar, -sehrijver,:u. Manierllcll, a. und adv. gemanierd,bcleefd, -achaafd, fatnoenlijk.

Manierlishkeit, f. goede manieren, vr.me. beleefde,

h» schaafde vormen, ra.me.; gemanierdheid, vr. Manliest (e), n. openlijke verklaring, vr., manifest.

bevel, o. (ten), eene handvol, vr.

Manipel, f. abgek. M., Uian. oder m.p. (auf Reccp-Mann ia, en, m. man, mensch; persoon, echtgenoot, m.; Mannen, pl., dienstmannen, leen-, m.me. mit-und Maus, met man en muis; - für Etwas sein. ergens voor instaan; auf den -, per hoofd, - man; der schüne -, Oostindische, bruin en wit gevlekte slak, vr.; der altr , een met puin gevulde mijn, vr. der silberne vereeni\'^ing van ver»chillende ertsaderen, vr.me. de arme -, iu boter geroosterd brood, o. der volle -, vol-Manna, n. manna, o. (wassen hert, o.

Mannaeschemi, f. raanna-cssehenboora, m. IV\'annagrütze, f. raannagort, Poolsche haver-, vr. Mannaklee. m. mannaklaver, vr. (-lUoediit.

Mannbar, a. manbaar, huw-, volwassen, manhaft, Mannbarkeit, f. manbaarheid, huwbaar-meerderjarig-, mondig-, vr. (reent. Mannbote in), m. gerechtsdienaar, m. bü ft\'n leenge-Manubrauch, m. gebruik, o., -woonte, vr. in hel leenstelsel.

Mannbuch, n. boek, O., lijst, vr. der leenmannen. Mcinuchen, n. mannetje, kerel- o.; kdeman, m., grijnzing, grimas, vr.. vreemd gebaar, o. i - machen (von Kaninchen). op de achterpooten gaan zitten. Manndlng, n. —kammer, f. leenrechtbank, vr. Mann e.Mande), f. hengselmand- vr.

Mannerig, a. (von Blum^n), zoo en zooveel meeldraden hebbend.

Mannern. V.n. naar een man verlangen; man worden Mannarvolk. Manns—, n. mannen, m.me., man-Mannesaltar, n. mannelijke leeftijd, m. (volk, o. Manneskraft, f. mannelijke kracht, - ziels-, vr. Manneswcrt, n. (eereïwoord van den man, mannenwoord, o.

Manneswürde, f. waardigheid, vr. van den man. Mannfest, —haft. a. und adv manhaftig, moedig,

standvastig, consequent; ridderlijk.

Manngeld, n. leengeld, inkomen, o.van den leenman;

geldboete, vr. voor manslag.

Manngemutll,a.nnd adv.manmoedig, sterk van geest. Manngerlcht, n. V. Mannd ng. (erfgoed.

ÜV.anngUt (ü, er), n. manleen, -, o. nis mannelijk Mannhaft; a. und adv. v. mannfest. Mannhaftigkrit, f. manhaftigheid, dapper-; standvastig-; ridderlijk-, vr.

Mannbeit, f. mannelijkheid; -baar-, vr.; (im Lehn-

wesen). huldigingseed, m. V. Manbaftlgkeit. Manniob, mannlg, mancb. a. menigeen.

Mannicbfecb, mannlg—, — faltig, a. und adv. menigvuldig, verscheiden; afwisselend; herhaaldelijk, op verschillende wijze. (vermenig-, -vermeerderen. Mannlcbtalten, —faltigen, v.a. verveelvuldi-en Mannicblaltigkeit, f. menigvuldigheid, verschei-Mannlg. a. V. münnerlg. (den-, afwisseling, vr. Münnjglicb. a. iedereen, menig-,

Mannintnen), f. mannin, vrouw; heldin, vr. Mannlsch, a. op een man gelijkend; betrekking hebbend op een man; den man aanhangend;behaagziek.

Mannkammenm, f. V. Manndlng.

Mannlebnie , n. v. Manngut.

Mannle n. n. V. Manncben.

MannlICb. a. und adv. mannelijk, tot het mannelijk seslacht hehoorend. V. mannfest. (rakter,o.

Mannlicbkelt. f. mannelijkheid, vr.. mannelijk ka-Mannllng(e). m. lafaard, verwijfd persoon, m. Mannmage (n), m. bloedverwant, m. van de manne-Mannrecbt, n. leenrecht, o. (Jijke zijde.

Mannsbild(Or),u. manspernoon, m. Maniisbirne(n), f. slechte peer, vr.

Mannschaft, f. manschap, bemanning, vr.; garnizoen

krijgsvolk, o.

Mannscbeu Manner-, a. inannenachuw. Mannscblacht. f. manslag, moord, m.

Mannsd ck.a. zoodikals een man om hetlüfis. Mannsen, in. raan8:»ersoon,m.

Mannstabrt, f. wijnladder, vr. (ruime tijd, m.

Mannsgedonken, n. menschengeheusmis, vr., ge-Mannsband, f. manshand; schrijfwijze va., een man;

zeeplant, v. vr. (een balk of paal.

Mannsbaupt.n.op een hoofd gelijkend uiteinde,o.van Mannsboch, a. und adv. zoo hoog, lang als een man,

van manshoogte.

Mannskorl. m. jonge, ongetrouwde man, m. Mannskleld (er , n. manskleed.».

Mannakloster(ö l, n. monnikenklooeter, o. Mannskranb, n. witte anemoon,

Mann leute, m.pl. v. Miinnervolk. Mannsname(n). —namen, m. mansnaam, m. Mannspersonieni, f. manspersoon, man, m. Mannspflicbt (en), f* plicht, m. van den man, d( n eehtgenoot,

Mannsrntbe (C), f. roede (lengte), vr. van een dijk

tot on-.lerhond aan een inwoner tcegemeten. Mannsscbneider, - scbnster, m. heeren-kleeder-

maker; - schoen-, m.

Manns tamrn, m. mar.neliike stam, m., - lijn, vr. Mannsstimme (n), f, mannenstem, vr. die hohe -,

hooge tenor, m.; tiefe -,bas, m.

Mannstlet,a.iuid adv. I zes voet diep,van mans diepte. Mannstraobt lem, f. kleederdracht,vr.voor mannen Mannstreu, f. (I\'llanze), kruisdistel, vr. Mannsucbt, f. mansziekte, vr.

Mannsvolk. n. V. Mannervolk.

Mannszucbt.M mn—,f.krijg8tucht,vr. (mannen. Manntag; Mannen—, m. vergadering, vr. der leen-Manntbeil, m. aandeel, o. van een dorpeling in het gemeentehooi,

Manntollhelt. f. Y. Mannsucbt.

Mannwelb (er), n. tweeslachtig meuscb,hermaphro-diet, n.; heldin, ^r. (op een dag maaien kan.

Mannwerk, n. dagwerk; zoo veel land, o. als een man Mannzabl, f. aantal, o. personen, mannen. Mansarde (n), f. Mansardendacb (a,er), n. vliering, vr., dakkamertje,o.

Mansch, Mantsob, m. mengsel, gemors, o. Manscben, mantscben, v.a. mengen; morsen; kauwen, vreten.


-ocr page 418-

394 MA»

MAB

Manscherel (en), f. srmorii. -knoei; -zuip; -vreet, o. Manschester, m. v. Manchester. Manschettem), f. lub, manchet, vr.(fig.)er hat Man-

schettfn, hij is benauwd, bevrffsd. Manschettenfiebern.kanonkoorts.lafhartigheid.vr. Manschlnellenapfel (tt), m. manzanille, vr.. gift-

boomappel, ra.

Mannschlacht, f. moord, manslai;, m.

Mantel (ft), ra. mantol, over-, m.;bekleedsel, om-, o.; schoorHteenmantel, koker. m. den - nach dem Windr haii^en. den mantel nair den wind hangen; den - auf beiden Schultern tragen, met alle winden draaien. Mantcl(n), f. draaireep, m., hijschtouw, m. MantelblOCk, ro. katrol, vr. met touw. Mantelbrett\'er), n. kapstok, ra. (scherm; luik, o.. MantelChen, n. manteltje,o.; blindeering, vr.;!eeren Man telende,nomseslairen eind.n. van en stuk laken. Mantelet, n. Mantelette, f. v.Mantelchen. Manteltierr, (enl, m.heer m een mantel; abt, priester

m. zonder betrekking.

Mantelkind (er), n. gewettigd, natuurlijk kind, o. Mnntelkirsche (n), f. bruinroode smakelijke kers,

vr. met kleine pit.

Mantelkrahe (U), f. bonte kraai, vr.

Manteln, v.a. bemantelen. -dekken;verhergen, -helen. Mantelsack (amp;. e), ra. valies, o., mantelzak, m. Man jelstOCk (ö, e), m. kapstok, ra. om de kleederen op quot;e hanven.

Manteltakel, (ö, e), m. Spaansche takel, m.

Manlik, f. waarzejrgerskunst, vr.

MantiSSe, f. toegift, vr.,-vnegsel,aanhang8el,o.,8leep. Manual, n. handboek; gebeden-; klad-; dag ,o.; klavieren, o.me.

Manuallexikon (a), n. handwoordenboek,o. Manuductlon (en),f, handleiding,aanwij/.ing, vr. Manufaktur (enl, f. werkplaats, fabriek, manufac-tuur, vr. (werker, m.

MannfakturiSt (en), m. fabrikant van stoffen; hand-Manuscript (e), n. handschrift, o , kopij, vr. Manütenenz, f. handhaving, ondersteuning, bescherming, vr.

Manntenieren, v.a. handhaven, beschermen. Manzinellenapfel (amp;), m. v. Manschinellenapfel. Mappe in), f. kaart, portefeuille, brieventasch, vr. Mappieren, v.a.(Landkarten),teekenen,HChetsen,kleuren.

Maramillen, f.pl. ingelegde Japansche kweeën,vr.me. Marane(n), f. moeraal,m.

Marbel, m. marmer, o.; knikker, m.

MarDeln, V.a . marmeren; knikkeren.

Mftrchen, n. sprookje, vertelseltje, o.; legende, vr. Marchese (n), m. markies, markurraf, m. Marcbetten, f pl. gebleekte schijfjes, o.me. was. Marcipan. m. marsepein, marcusbrood, amandel-, o. Marder, m. raarder, ra., sabeldier, o., bunzing, ra. Marderelsen, n. —falie, f. val, ra. voor stinkdieren. Marderfellie), n. mardervel, o.

Marderpam, n. net, o. met nauwe mazen voor het vansren van marders. (me. van mardervellen.

Marderkohlen. f.pl. biieeugenaaide borststukjes, o-Mardermuff (e), ra. mof, vr. van mardervel.

Marelle (n), f. morel, zure kers, vr.

Marforio, Til. grappenmaker, paskwillen-,ondeugende «rappen-,m.

Margarita, f. parel, vr., paarlemoer; madeliefje, o. j Marsaritenbume (n). f. madeliefje, o. Margaritinen, Margaeriten,f.pl. fijne glaskoralen,

o.me.

Margenbime (n), f. vrouwenpeer, poire madame, vr.

Margendistel (n), f. vrouwendistel, vr. Marginaliën, f.pl. kantteekeningen, vr.me. Marginieren, v.a. kantteekeningen maken; van ren

rand voorzien.

MargOS, m. opgeblazen, waanwijze weetniet, m. M irienapfel (amp;), ra. vroegrype quot;appel, m. Marienbad (a,er^, n. waterstoof, vr.

Marienbild (er), n. Mariabeeld, Moedergods-, o..

Madonna, vr.

Marienblume (nu f. V. Margaritenblume. Marlenbruder (ü), m. Cnrmeliter-monnik, m. Marlendlstel (n), f. v. Margendistel. Mariendorn(e und en), wilde roos, vr.

Marien els, n. Moscovisch irlas, o.

Marienfaden ia), m. herfstdraad,m.

Marienflachs, m. wild vlas. - kruid, o.

Marienglas, n. v. Marienels. (ningen).

Marlengroscben, m. zilveren muntstukje, o. (8 pen-Marie^fiulm. n.—kater, ra. lieveheersbeestje, O, Marlenkafer, n. V. Sonnenkafer. Marienrocken,m. (im St-rnbilde Orion), gordel, ra. Mnrlenrose (n), f. roos van Jericho, pioen, vr. Marientag. m. Maria hemelvaart, vr. Marlentbrane, f. (Pflanze), jobstraan, ra. Marlentrapcben, n. eene soort van grijze anj«lier,vr. Marlenwurzel, f. kruisemunt, vr.

Marille !ngt;, f. morel, oastinak, vr.

MarlnlPren, v.a. pekelen, inzouten, inarineeren. MaTitagium, in. bruidsgeld. o., belasting, vr. van dt

lijfeigenen om te mogen trouwen.

Mark. n. niersr, rugge-; bezinksel, o. in de verfkuip. |

kracht, sterkte, vr.

Mark (en), f. merkteeken, o., grens, vr., goudgewicht van Cl karaat; zilvergewicht, o. van 15 lood; reken-penning, ra. van 16 schellins.

Markbaum (a, e), ra. V Mablbaum. Markbandel. n. (im Gehirn), mergklomp, m. Markdlng, n. markeerecht, o , rechtbank, vr. over

be bepaüng der grenzen.

Marke. Marque (n), f. fiche, vr.; leskaarrje, o. Markebrief i e), m. kaperbrief, m. (dingen.

Markeln, v.a. naar de markt saan; koopen; bieden. Marken, v.a. nierken, bakerstokken insteken, begrenzen; v.n., -tiHrk (zilver) inhouden, opleveren. Marker, Markaner, m bewoner der mark, grens-,

aandeelhomler, m. in de houtmarkt.

Marketender, m. raarketenter, zoetelaar, ra. Marketendern, v,n. het beroep van zoetelaar, raar-

ketpnt«-r, uitoefenen.

Markfriede, m. bewaking, vr. van de houtmarkt. Markgerccbtigkeit, f. recht, o. om een afgesloteu houtmarki te houden.

Markgericbt, n. V. Markdlng.

Markgewabr, a. bedrag, o. van een mark zilver,goud-Markgewlcbt, n. marklt;pwicht, o.

Markgraf (en), m.; —grafin(nen)„ f. markxraaf, m. -gravin, vr.

Markgratlicb, a. und adv. tot een markgraaf behoo-

rend. als een markgraaf.

Markgrafscbaft (en), f. tbum (ü,er), n. rang, m. waardigheid, va. van den markgraaf^Mark, vr., markgraafschap^.

Markbakel, ui. hamer, m. om de boomen te merken. Markbaut, f. mergvliesje, net-, o.

Markicbt, a. als merg.

Marklg, a. vol merg, 1 kernachtig, krachtig, sterk, Marklscb, a. tot het gebied van de Mark behoorend. Markkloss, —knoebten, m. mergpijg, vr., -been, o. Markkraut, n. waterpeterselie, vr„ klimop, o,


-ocr page 419-

MAB

MAK

89S

\'\'quot;11*«-Tiquot;-*\'i.\'- Marstftller, m. opzichter, m.over de vorstelijke of ge Marilten, Marllmge, Marline, Marellime, f.lMarsupinm. n. buidel, geld-,- ■ ----

is 11-1 moi-limv ... I \'H/r™ u i----1__.___! , . 1

— — , m.; buideldier, o. Martensholz Marthens-, n. slecht Westindisch | roodbont, o.

| Marter (n), foltering, marteling; pynitcing, - bank, vr. i Marterbank (ft, e), f. pijnbank, vr. | auf der - liegen, \' veel verduren.

(Seswort\', marling, vr.

Marlpfrleni(e). m. (Seewort), splitsriem, ra. Mailreep,—tan, n. (Seewort). marltouw, o. Marlschlagia, e), m. (Seewort). marlknoop, Mamp;rmel, m. knikker, m. V. Marmorstein.

Markkreuz(e), n. krnis, O. aan de grenzen. Marklosunpr (enl, f. recht, o. van bpnaderine. Markscheide.—Scheiduner, f.^reinlijn,-bepaling:, vr. Marksctieidekunst, f. (im Bersbane), kunst, vr. om de grenzen der eigendommen onder de oppervlakte van deny rond te bepalen, om mijnen te meten. MarkSCheider, m hij, die de grenzen bepaalt, meet. Markscneiderriss(e), m. schets, vr.,planf O. van een mijnraeter.

Marksclieiderzupr, m. uitmeting, vr. der miinen.

Markstein (e), m,grenssteen, m.

Markstück ie), n. pyp met merg;.zilvermunt, vr. van

10 schelling.

Markstortein), f. mergtaart, vr.

Marktla,e), m. markt, -plaats; waarde, markt, vr. der handelsartikelen, Etwas, zn -e bringen,iet8 ter markt brengen. | iets uitkramen, spiiter - wird gern ifut, late haver gaat ook op.

Markten, v.n. koopen. ver-, ter markt gaan;markten. dinsren.

Marktfahne (n), f. vlag, vr.,teeken, o. om voor- en

opkoopers van de markt te houden.

Marktteldim, n. marktveld, o.,-plaats, Marktflecken, m. dorp, vlek, o.

Marktfreiheit (er), f. red t, voor-, O. der marktbe-

zOt kers, var. markt te mogen houden. Marktfriede,(en), m. openbare rust. -veiligheid, vr. Marktganff, m. marktprijs, m.

Marktfffineiff, a. op de markt verkoopbaar, courant. Marktereld, n. marktgeld, stand-; op de markt ontvangen -, o.

MarkKereohtlgkeit, f. v. Marktfreihelt. Mai\'ktprut (ü, e), goed, o. voor de markt, jaar-,

vr. bestemd, geschikt om te verkoopen. Maiktkahnia.er), m. marktschuit, vr. Marktkorblö.ei, m. draagkorf, m.

Marktleute, m.pl, marktlieden, -bezoeker»,ra.me. Marktmeister, m. marktmeister, m.

Marktpflicht, f. V. Marktgeld.

Marktplatz [amp;, e), m. markt, vr., ]gt;lein, o, Marktprels (e), m. V. Marktgang.

Marktrufer, m. omroeper, ra.

Marktschiö (e), n. marktschip, o.

Marktscbild (er\', u. V. Marktfahne. (m.

MarktSChreier, ra. kwakzalver; pocher,grootspreker, Mark:sciueierel, f. kwakzalverij, grootspraak,snoe-verij, vr (kwakzalver; snoevend, pochend.

Marktscnrfcierisch, a. und adv. op de wijze van een Marktstand ia, e\', m. standplaats, vr. op de markt. Markttag (e1, m. marktdas-, ra.

Marktvogt (ö, e), m. v. Marktmeister. MarktwiscH (e), m. V. Markttahne. Marktzettel, m. marktbericht, O., prijscourant, vr. Marktzoll, ra. markt belasting, -, vr. op de ter markt gebrachte waren, (bied, district, o.; grenzen, vr.me-Markang(en), f. bepaling, vr. der grenzen; rechtsge* Marknngsbuch, (ü,er), n. kadaster, o. MarkUübrüder, ra. pl. bakkersknechts, m.nic, Markwage, f. schaaltje, o, tot het wegen van een

mark zilver, goud.

Markwamp;hrung, f. mark zilver, o. in munt. Markzieher, m. mergboor, -pijp, vr.

Marlen, v.a. (Seewort), marlen.

Marmor, m. marmer, o.

Marnaorarbeit(en), f. raarraerwerk, marmeren -, o. Mramorartig,a, marmerachtig, gemarmerd, als mar-mer\' . _ (band, m.

Marmorband (a, e), n. (eines Buches), gemarmerde Marmorbohrer, m. beeldhouwersboor, vr. met verscheidene punten.

Marmorbrecher, ra. marmersteenhouwer, m Marmorbruch (ü.e), m. raarratrgroef, vr. Marmorbrust.f. | sneeuwwitte.fijn geaderde borst, vr. Marmorhart, a. zoo hard als marmer, als steen. Marmorherz, n. | on?evoelig hart, o. Marmorieren, v.a. marmeren, als marmer schilderen. Marmorierer, ra. hü, die (papier) marmert, marmer

bewerkt, marmert, m.

Marmorkirsche (n), f. bonte kers. vr. (vr.

Marmorrnühle (n), f.marmerslijperij, steenhouwery, Marmorn, a. marmeren, van marmer. (steen, m. Marmorplatte (n), f. niarmeren plaat, vr., - vloer-Marmorschleifer, —scbnelder, m. marmerslijper, bewerker, m. (schedel klovend, splijtend.

Marmorspaltend, a. | (vom Schwerte), den helm, Marmorstein,Marinel-(e).m.marmer,brok,stuk -,o. Marmose(n). f. (Süd-Amerika), buideldier, o. Marmotte (n), f. marmot, bergrot, vr.

Marner, m. marinier, zeeman, schipper, ra.

Marode, a. uitgeput, afgemat, vermoeid; landerig. Marodieron, v.n. Stroopen, op roof uitgaan. Maronage, f. ontvluchten, o. der negers.

Marone (n). f. (eetbare) kastanje, vr.

Maronke (n), f. groote ronde roode of gele pruim, vr. Marque m\', f. V. Marke.

Mars, m. Mars, krygs^od, m. | groot krygsman, m.,

(in der Chfmie), staalmiddel, -poeder, o.

Mars, n. Mastkorb.

Marsch ia, e), m. raarsch, tocht, ra.; interj., raarschl voort! | den - raachen, blasen,doorhalen. deles lezen. Marscb lenj, f. marschland, dras-; vette grond, V. Marschall ia,e!, m. raaarscbalk, m. [Morast. Marschallat, —amt, n. betrekking, waardigheid, wonin?, vr.. rang. ra. van maarschalk. (ken.

Marschallsgericllt, n. rechtbank, vr.van maarschal-Mars Jballsstab, m. maarschalksstaf, m. 1 hoogste

bctrekkinic, vr. die iemand krijaren kan. Marscbaustisch, ra. (beim Hofe), neventafel, vr. Marscbfertig, a. marschvaardig.

Marscbufe - in), f. boerenplaats, vr. tot inkwartiering

van troepen op marsch aangewezen.

Marcbieren. v.n. marcheeren, oprukken. Marschkolonne gt;n), f. marschkolonne, vr. Marscbkrankbeit (n), f. ziekte, vr. in lage landen aredurende den oo^st.

Marscbland (a,er), n. v. Marsch.

Marschlander, m. bewoner, m. van lage gronde n. Marschlinie.—routein1, f. marschroute, vr. Marschsaule (n), f. v. Marschkolonne. (mast. Marsfanal (e), m. laterne (ei, f. lantaarn, vr. in den Marsgast a, e), m. in den marskorf, gestationneerd „matroos, ra. (ning, vr. van den mastkorf.

Marsregeling, (en), f. (Seewort1, mararegeling, leu-Marstall (ft, e), m. vorstelijke of gemeentelijke paar-denstnl, m. (raeenteüjkquot; paardenstallen.

-ocr page 420-

896 MAH

MAS

Marterl)UCh, n. iceschiedenis, vr. der Hiartelaren.

Marterer, Martyrer, m. martelaar, m.

Marterer. ra. folteraar, pynisrer, kweller, ra. Marterholz, n. V. Marterbank, hegstruik, m. Marterjapd len), f. drijfjacht, parforce-, vr. Marterkammer in), f. folterkamer, vr.

Marter krone • n), f. martelaarskroon, vr.

Martem, v.a. marteieu, folteren, kwellen; Revoelis: krenken.

Marterprediet (en), f. passiepreek; slechte vr.

Marterthum, n. martelaarschap, o.

Martertod, in. martelaarsdood, m.

MarterVOll, a. pijnlijk, sraarto-, folterend, lijdend..

Marterwoclie, f. heilige week, passie-, vr.

Martla1 gesetz (e;,n. krijgswet, vr., -artikelen, o.rae.

M^rtihlisch, n. krijgshaftig, held-; iron., ver.iielend.

Martmsaleur is), m. (im Pharospiele), hij, die deo

ir-zet verdubbelt, m.

Martinsfest, n. St. Maarten, o., 11 November. Martinstrans (ft, e), f. snns a!s grondbelasting betaald; vette-, vr. op St. Maarten geseten. Martlnshorn 10, er), n. (Bnttcrbackwerk!,horcntje,o. Mörtler, m. uitgebrand stuk, o. houtskool.

Marsteln, m. bismuth, o.

Martyrer, m. V. Marterer.

Martyrerkrone\'n), f. martelaarskroon, vr Martyrerthum. n.; —tod, m. martelaarschap, o.; Mal anke in), Maronke. [-sdood, m.

Mürz, m. Maart, m., lentemaand, vr.

Miirztoecher, m. bekervormige narcis, vr.

Mürzbler, n. Maartsch bier, o.

Marzipan, m. marsepijn, o. V.Marcipan. Marzsclieln. m. nieuwe maan, vr. in Maart. Mftrzwurzel. f. na^elkruid, o.

MaSChe (m, f. maas, vr.; steek, m.; breiwerk, net-, o.

vuIr.. kokarde, vr.

Maschel, f. kokarde, vr., strik, m.

Maschen, v.h knoopen, breien.

Masclionto (n), wilde eend, vr.

Maschier, a. vol mazen, met MaSChlne (n). f. machine, vr., werktuig, o. Masnhinenartig, —maszig\', a. werktuiglijk,als eene machine. I1»-

Maschinenmeister. m. werktuigkundige, machinist. Maschna^el (amp;), m. [hoomenjknoopstokje, o. Masculinum, n. geslacht, o.

Mase, Masel (n), f. litteeken; blaasje, puist-, o. Masel. m. stijfsel, w( veralijm, vr.

Maselbeerelnl f. blauwe bes, bosch-, vr.

Maseln, müseln, v.a. (Garn), pappen, stijven. Maselsucht, f. uitsla?, m.. huidziekte, vr. Maser,m.und n. mazelhout,gespikkeld, gevlekt, -aderd

-,o.-vom Ahorn, zwam, vr. van den mastboom. Maser in), f.vlek, plek, vr., ma/.elen, vr.me. Masericllt, a. op spikkels, vlekken, aderen gelijkend. Maseiipf, a. vol vlekken, spikkels, aderen; - uitslag. MaserlG (n), f. —holder, m. masthoutboom m. Masern, v.n. met vlekken, spikkels, aderen groeien;

v.a., met vlekken, aderen voorzien, marmeren. Masern, a. van gevlekt hout, van mazelen-. Masholder. m. v. Maserle.

Maslf?, a. V. maseriff. (persoon, m.

Maske (n), f. masker, momaangezicht, o. | gemaskerd Masken, v.a. maskeren, verkleedcn, -mommen; ver-

bersen, bemantelen.

Maskenball (a, e), m. gemaskerd bal, o. (tocht,ra. Maskerade (n), f. maskerade, vr., gemaskerde op-Maskieren, v.h. v. masken.

Maskolben, m. V. Rohrko)^\'quot;\'

Maskopei (en), f, fhandel]maat8chappij, vr. 1 kabaal, o., kuiperij, vr. (bet O. T.

Masora, f. rabbiinscbe verklaring en punkteering van

Masz (e), n. V. Mc«isz.

Masze (n), f. maat, verhouding; evenredigheid, yr. ei-niger, - n, gewisser -n, eei.isermate, in zekeren zin;be-kannter -n, zooals bekend is, iedereen weet; folgender -n, dus, op de volgende wijze. (oordeelen.

Maszen, v.a. de rechte maat }lt;even,matigen;vermoeden,

Maszen, conj. nademaal. dewijl, ,n zoover als.

Masse (n), f. menigte, massa, vr.; be8tanddeelen,o.me.; klomp, m. «leeg; geheel, o.; groote steenhouwershamer, biljartkol f. m.

Masserna. m. Massesis, f. kauwen, eten, verteren, o.

Massenhait, a. und adv. grof, lomp; onbeholpen, 8t\\]f; bij hoopeo. troepen. .

Massette.Macette (n),f. oud paard, o., -e knol; luie, liederlijke kerel. m.

Maszgabe, f. V. Maaszprahe.

Maszig, a. und adv. matig, gematigd; bescheiden, ver-standig; sober, niet groot; vrij wat. ^daren.

Maszigen, v.a. matigen, in toom houden, beteugelen,

Masziffkeit, f.matigheid.sober-; middelmatig-; licht-, zacht-; bescheiden-, vr. .

MaSzigung, f. matiging, gematigdheid; inhouding, verminderingl bedaring, vr.

Massleren, vm. (na het bad), kneden, wrijven.

MassiV, a. und adv.massief, gedegen; ech*, louter; stc-vilt;f. | onbeholpen, lomp, grof.

Mast e und en), m. [scheepsjmast, -boom, m.

Mast, f. mesting; eikel-, vr., varkensvoeder,o. in der -, auf der - haben, mesten.

MaStader (n), f. aarsader, vr.

Mastaderfluss. m. bloedende aambeien, vr.me.

Mastadersüchtig, a.aan aambeien lijdend.

M\'iStalgle, f. pijn, vr. in de borsten.

Mastband (e*, n. ijzeren beugel, m. om den mast.

Mastoank (a,e), f. bank, vr. om den masl.

Mastbiium (a.e), m. mast,m.

MaStbUChe (n , f. roode beukenboom, m.

Mastdarm (ü e), m. aarsdarm, m.

Mastducht (e), f. V. Mastbank.

Masten, v.a. van masten voorzien.

Masten, v.n. vet worden, voedzaam zijn.

Masten, v.a. masten, he-, vet-, -maken.

Mastenbügel, m. V. Mastband.

Mastenkell, m. mastkee. vr.

Mastenkragen, m. V. Mastband. Ueii.

Mastenkrahn (e1, m. kraan, vr. om den mast te hch-

Mristenpasser, m. cirkelpasser, in.

MaStenreich, a. vol masten, rijk aan -. 1 vol schepen. Mastenschale (n), f. V. Mastwangen.

Mastenspur, f. houten verband, o. om den voet van

Mastenzirkel, m. V. Mastenpasser, [den mast.

Mastteder in), f. (über dem Steisze), vette ganzepen, veder, vr. welke men uittrekt, wanneer men de gans

Mastfleck. m. f,\'eile Oras)plek, vr. [te mesten zet.

MastfUtter, n, mestvoeder, soed-, o.

Mastgetalle, n. pl. inkomsten, vr.me. van het recht oin te mesten. V. MasCgeld.

MaStgCld (er), n. belasting, vr. voor het recht om vee in eiken- en beukenbosschen te weiden.

Mastgerechtlgkeit, f. recht, O. om in een bosch te moiren weiden, de eikels of beuken als mesting te gebruiken.

MaSthirt (en), m. boschherder, varkenshoeder, m.

MciStholz, n. hoornen, m.rae., wier vrucht tot mestinic

Mastication, f. kauwen, o. [di.-nt.

Mastich, m. maatik, vr.


-ocr page 421-

MAU 897

MAS

Mastlg, a. gemest, vet, dik; zwaar; in aamenatellingen,

b.T. driemastig, roet drie masten.

Mastix, —baum, mastikboom, m.

Mastkeil, m. V. Mastenkeil.

Mastkorb ö, e), ui. mars, vr., mastkorf m. MctStkorn, n. voederkoren, o.; knoop, m. van aam-Mastlos, a. masteloos, zonder masten. [beien.

Mastmelster, ra. (in Zeughiluscm), opzichter, m. der MastOChs ien), m. meatos, vette m. [masten. MaStOïdnunK (en), f. wettelijke bepaling, vr. over

bet mesten in bosschen.

Mastrecht, n. v. Mastgerechtlprkeit. Mastscliilling- (e), m. v. Mastgeld.

Mastsegel, n. mastzeil, o.

Maststall (a, e), m. stal, ra. voor bet mesten van vee. Maststand (a,e), m. (für Ganse), meatbok, o. MaStStenpe (n), f. masfstang,mar8-, vr.

Mastnnp ien , f. [veOmeating, vr.

Mastvleh, n. vee om te mesten, vet -, o. MastWaCllter, ra. Uitkijker, m. op de mars. Mastwaldung (en), f. V. Mastbolz.

Mas t wan gen, f. pl. wangen; schalen, vr. melklam-pen. m.rae. van den maat. (bout; beraasten, o.

Mastwerk, n. al de masten,m.me.van een schip, mast-Mastwurm iü,eri, ingewandsworm, m.

Mastzeit, f. tijd, ra. van mesting.

Masurisch, a. vlug, huppelend, dansend.

Maaarka, f. mazurka, vr., Poolsche nationaaldans, m. Mandor, (S und 6), m. atierendooder, iu.;lt;iiuKar-tenspiele), matador, ra. i voornaamste, ryk-, bekwaam-, m. (lijke gebaren, o. me. Maüasslnaden, f. pl. goochelkunsten,vr.me.,belache-Malier, f. moeder, -kerk, vr.; (am liuchdruckerpresse), moer, vr. (ien, pl., drogerijen, vr. Material (ien), materieel, opbouwstoffen, vr.me.; Materialtarl)G (n), f. onbereide verf, vr. (rijen. Materlalhandlung, f. handel, wirkel. in. in droge-Materlalist ien), m. bij, die slechts de stof erkei.t,

materialist; koopman, ra. in drogerijen. Matetrlalwaren, f. pl. ilrogerijen, vr. me.

Materia, medica,f. geneeskunde, heel-, vr.

Materie (n), f. 8tof.grond-,vr.; inhoud, m., onderwerp, o.; etter, m.

Materie-Essen, n. feestmaal. O. der gildemeesters. Materie-Geld, n. salaris, o. voorden gildemeester. Materiell, a. und adv. stoffelijk, lichame-; wezen-^e-wiebtig. (een meesterstuk.

Materienniei8ter,m.gildemee8ter,ra.als rechter over Materierer, m. vervaardiger, m. vg.n een meesterstuk. Materne (n), f. matrijs, vr., gietvurm, m. Mathematik, Mathesis, f. wiskunde, vr. Mathematiker, m. wiskundige, m. (Hik, zeker. Mathematisch, a. und adv. wiskundig, onomstoote-Matratze m), f. matras, vr. (wol stoppen.

Matratzen, v.a. met matrassen voorzien, met haar. Matrikel (ni, f. register, o., lijst vr. in die - einschrei-ben, op de rol brengen.

Matritze (n), f. V. Materne.

Matrone(n), f. bejaarde dame. Ar.

Matrose(n). m. matroos, m.

Matrosenhose!n),f.schipper8bioek, wijde flodder-,vr.; Matrosensltte (n), f. matrozengewoonte, vr., -gebruik, o. (dood, kapot. Maisch, a. (lm Splele), meer Jan de helft verliezend, MatSCh (O), (im Splele) . verlies, ongeluk; werpen van a\'lc negen (kegels),o.;pop., ku(\'edael,meiig-,!;emora, o. Mc.tschen, v.a. pop. kort wry ven, tot brij koken; (lm i

Spiele), kapot maken.

MatBChlg, a. pappig, brijachtig, week en nat.

Matt, a. und adv. mak, moede; zwak, krachteloos; moede-; dof, bleek, niet doorschijnend; kwijnend; (im Schachapiele), mat.

Matt, n.(im Schachapiele),-machen, schaakmat maken. Matte (n), f. mat, stroo-. touw-, vr.

Matte (n), f. welde, dal . Alpen-; dofheid, raat-, vr. Matte ,n), f. gekaasde, gegt;onnen melk, vr. (Geid).spa-nische -, Spaanscbe mat, m.; eene soort venusschelp, vr. v. Motte, Made.

Mattenblume, f. boterbloempje, o.

Mattenflachs, n. wolgras, o.

Mattenflechter, ra mattenmaker, m, Mattentreiheit, f. vrijdom, m. van het geven van een

mud vrraan als maalloon.

Mattenmeier. m. opzichter, m. der weldon. Mattenschrecke (n), f. V. Henschrecke. Mattenschüttel, n. opveegsel, o. van eene lading

kor» n, aan de matrozen toekomend.

MattgOld, n. matgoud, o.

Matthei ara letzten, adv. gedaan, uit, voorbij. Mattheit, f. zwakheid, kwijning; dofheid, vr. Matthier, n. zilveren mutsje, o. van4 penningen. Mattig, a. geronnen, -kaasd. (geslagen-, vr.

Mattigkeit, f. afgematheid, zwak-; machteloo9-,neer-Mattieren, v.a. mat, Jof slijpen.

Mattke (n), f. regenworm, m.

Mattker, —knetzel, ra. (Vogel),strandlooper, m. Mattzeiger, m. werktuig, o. om doffe, matte plekken te polijsten. (n. bewijs o. van bekwaamheid.

Maturitat, f. rijpheld,geschlkt-, vr. voor. -szeugnlss, Matntine in), f. vroegmis, vr.

Matz, ra. Abkürz. vonMatthies, Matthias, ra, lummel, snapper, weetniet, m.; (lm Bergbaue), steen, m. die weinig erts Inhoudt; karnemelk, vr. (zemat, o.

Matze (n), f. ongezuurd brood, kluwen, o. zyde, ble-Matzenseide. f. klosjes, o. on^esponnen zijde. Maucheln, —chen, v.n. schacheren, bedriegen. Mauchler, m. achnrheraar, bedrieger, m.

Manen, v.n. mauwen.

Mauor (m, f. muur, ra., -werk. o. (m.

Mauerabsatz, m. voorult8tekende,-sprlngende rauur, Maüerassel in), f. kelderworm, m., pissebed, vr., duizendbeen, o. (den -. Mauerband (6), n. ondermuur, schut-, rand. Ui. vau Mauerbrecher, m. stormram, ra., helegeringsge-Mauerbruch(ü,e)tm, bres. vr. [schut, o. Mauerepplch, m. srewone klimop, o.

Maueresel, m. V. Maüerassel Mauerfalk ien), m. torenvalk m.

Mauerlliesen, f.pl. tot muren gescblute tegels, m.me. Mauerfuchs (ü,e), m. dagvlinder, m. (steenen.

Mauerfrass, iu.verwerlng,-brokkeling,vr,vanmet^el-Manergrün, n. klimop, o.

Mauergrund ,12,01, ra. fondament, o.vau metselwerk. Mauerhaken, iu. Spaanscli anker, o., brandhaak, m. Manerhammer, (a), m. blikhamer, m.

Manerig, a. gemetseld, van muren voorzien. Manerkello tn), f. truffel, m., truweel, o. Mauerkitt, m. cement, tras, o.

Mauerkranz (a,e), in. —krone (n), f.lljst, vr., Jiraas. m. van een muur, van eene kroon; (bel den Rümern), terekroon, vr. voor hen die een muur (stad) veroverd had.

Mauerkraut, n. muurkruld, glas-, o. (een muur. Mauerlat.te ;n), f. eiken onderlaag, vr. van balken op Manerlücke (n), f. V. Maaerbresch. (muur, m. Mauermantel (amp;). m. steenen bekleeding, vr., scbut-Mauermeister, m. metselaarsbaas, ra. Mauermortel,m. V. Mauerkitt.


-ocr page 422-

898 MAU

MAT!

Mauern, ▼.«. metselen.

Mauerpfan, m. v.Mauereppich.

Mauerpfeffer, m. huiilook, o., steenpeper, vr. Mauerpiatte im, f. v. Manerlatte,

Mauerraute, f. (Pflanze), vrouwenhaar, o. (muur. Mauerritze (n), f. achemr spleet, vr.,barst, m. in den Mauersalz, n. muurzont, kalk-, o. (stadsmuren. MauerBCllOSS gt;6), m. belasting:, vr. tot onderhoud der Mauerschwalbe (n), f. muurzwaluw, vr. Mauerschweluchen,n. V. Mauerassel. Mauerscliwelsz, m. vochtigheid, vr. van den muur. Mauerslnter, m. precipitaat, o. van het vocht in den muur.

Mauerspalt (ei, m. V. Mauerritze.

Man er Steiger, m. (im Bergbaue), meesterknecht, m.

dtr metselaars.

Maaersteln (6), m, metselsteen, bak-, m. Maaerstürzer, m. v. Mauerbrecher. MauertrauWeln, n. huislook, o., steenpeper. vr. Mauerwall (amp;, G), m. bekleede gemetselde vestingwal. m. (soort Aziatische slak, vr. Maaerwerk, n. metselwerk, o., muren, m.me.; eene Maaerwlnde, f. klimop, o.

Maaerwurm (ü,er), m. pissebed, vr., dnizendbten,o. Mauerwarz, f. V. Mauerwinde.

Manke (H), f. (an den Fesseln der Fferde), etterzweer, vr. (im Weinstockei, brand, m.; groene bladluis; te dikke soep, vr^schuilhoek.m.ibespaard geId,o.;heug-Maaken, v.a. verduisteren, -bergen. (selmand,vr Maal, n. v. Maulthier.

Maal (amp;, er), n. bek, muil, snoet, ra. | das krumme -, het oude wijf, o.; lasterbek,\'m.; hangoor, m.; eene onbeschaamde vlegel; ein - wie ein Schwert haben, niet op zijn mond gevallan zijn, haar op de tanden hebben.

Maulaffe (n), f. gaper, botmuil, lanterfant, m. -n feil

haben, ^apen, zijn tyd ver-; onnoozel kijken. Maulaffen, V.n. Knpen, zijn tyd ver-; onnnozel kijken. Manlbeerbanmi a,e). m. mjerbezieboom, m. Maulbeere (n), f. moerbezie, vr.

Maulbeersaft, m. moerbezesap, o., -stroop, vr. Mamp;ulchen, n. bekje, snoet-, o. | fam. kusje, o. Maulclirlstien), m. naamchristen, geveinsde m. MauldreSCher. m. grootspreker, praatjesmaker, m. Maulen, v.n. goedsmaken; pruilen, de lip laten hangen, pruttelen,

Maulesel, m. muilezel,m., -dier;eene soort van bier.o. Mauleseitreiber, m. muilezeldrijver, m\'

Maultaul, a. langzaam in het spreken. Maulfreand(e), m. gehuichelde vriend, m. Maulfromm, a. schijnvroom, huichelachtig -. Maulfülle, f. levensonderhoud, eten en drinken, n. Maulgerecbt, a. smakelijk; gemakkelijk om in den

mond te steken; vloeiend. Maalgesperr,n.aanhoudend aai,gapen;- grinneken, o. Maulgespitzt, a. spottend, hooneud, scherp, bits. Maulliamp;nger, m. pruiler, pruttelaar, m. Maulharfedi), f. mondtrom, vr*

Maulll9ld(en),m. grootspreker, snoever, m. Maulklemme(n), f. mondklem, vr.

Manlknebel, m. mondprup, vr.

Maulkorb(ö,e), m. muilband, m.

Manlmacher, m, flikflooier, naar den mond prater: gezichtenlrekker,m.

Maulpferd (e), n. v. Maulesel. (gerecht.

Maulrecht,a.geuapkkelijk om uitte spreken.V.maul-MaulSChelle (ni, f. muilpeer, vr., oorveeg, m. Maulsr 3rre(n), f. V. Maulklemme. Maulstlcb(en), m. marl knoop, m.

Manltnsche (n), f. babbelkous, vr.; pruttelaar, m. V.

Maulsclielle(e).

Maultlieil(e), n. portie, vr., rantsoen, o. MaultbieriO), n. muildier, o., -ezel, m. Maultrommelin), f. v. Maulharfe.

Maulvoll, a. mondvol,vr.,paar woorden,o.me.beetje,o. Maalwerk, n. mondwerfe, O., groote bespraaktheid,

rad-, vr. van tong.

Maulwetter, n. dreigend weder, o.

Maul wrange,» niet gaarne sprekend. Y. maulfeul. Maulwurf (ü, e), m. mol, m.; eene soort van porse-

1. inslak, vr.

Maulwurfbllnde(n), m. f. | bijziende, m. vr. Mau(wurfsfalle (n), f. —eisen, n. mollenval, m. Maulwurfshaufen, —bügel, m. molshoop,m. Maulwurfszunge (n), f. breede smidstang, vr. Maulzimmerchen, n. pruilkamertje, -hoekje, o. Maunzen. v.n. mauwen, klagen, kermen. Maunzensteiniei, m. (Muschel), moedersteen, m. Maure, f. V. Möhre.

Maurem), m. moor, m.

Mauren, v.a. V. mauern.

Maurer, m. metselaar, m.

Maurerarbeit (en),f. metselaarswerk, o. Maurerei, f. (vrij\'metselarii, vr.

Maurergesell (en), —genülie (n), n. metselaarsknecht, opperman, m. (tchap, o. Maurergesellschaft !(en),f. (vrij)metselaarsgenoot-Maurergilde n), —innung(en), f. metselaarsgildjo. MaurermeiSter, m. metselaars baas, m. Maurerhalle, —loge (n), (der Freimaurer), loge, Maurlsch, a. raoorsch. (vr., -gebouwen, o. Maus ia, e), f. muis, handspier; met haar bedekte moedervlek, vr.; (der Pferde), bovenlipspier, vr. | die blinde blindemannetjesspel, o. kleine M^use haben auch Schwünze, kleine potjes hebben ook ooren. Mausaar (e), —adler, m. muisvalk, havik, m. Mausadern), f. (an derNase der Pferde), ader, vr. Mausbaum\'amp;,e), m. sporkeboom, m., pijlhout, o. Mauscheim, Mauschel, m. schacherjood, smous, m. MaUSChei, m. kopersmidshamer, m.

Maoschen, n. muisje; spiertje, o. | lievertje, schatje,o. Mauschenstill, a. zoo stil als eene muis.

Mause, f. ruien, o. in der - sein^ommen^liegen^uien. Mansedorn, m. steekpalm, muizendoorn, m. Mausedreck, m. muizenkeutel, vr. - willallzeit un-

tern Pfeflfer, soort zoekt soort.

Mauselahl, — falb, —farbig, a. muisvaal, -gruis. Mausetalk(en), m. havik, m. (knaagsel, o. van -. Mausefrasz, n. vernieling,vr. door muizen gedaaii,af-Mausegerste, f. wilde gerst, o.

Mausegift, n. rattenkruit, o.

Mausehafer, m. windhaver, m.

Mausekatze(n), muiskat. | diefachtige-, vr.; dief, vr. Mamp;usekönig, m. V. Zaunkönig.

Mauselocb (ö,eri, n. muizengat, o.

Mausen, v.n. muizen, -vangen; v.a., ongemerkt (klei-

nighedrn) stelen.

Mausen (Sich), v.r. ruien. (gri\'len, zorgen, vr.

Mausenest (er), n. muizennest, o. 1 -er, pl. kuren, Mauseobr, —öhrlein, n. muizenoor, o.; vergeet-mij-

niet, vr.; mooi paardenoor, o.

Mauspfeffer, m. luiskruit, o.

Mauser, m. fam. bedrieger, ontfutselaar, m. Mausereiien), f. ontfutseling, vr., diefstal m. Mausern(slcli), v.r. v. mausen.

Mausetodt, a. geheel dood, zoo dood als een pisx. Mausezeit, f. ruitijd, m.

Mausfabl, —ialb, a. muisvaal, -grijs.


-ocr page 423-

MAÜ

MEE

899

Meerfrau(en), f. —fTèiu]ein,n.zeemeermin,«irene.vr.

MeerffeiSZ(en), f. zeekrab, vr.

Meergeschnalz, n. schelpdieren, schaal-, o.me.

Meergrappein), f. zeeaap, m.

Meergras, n. zeegrap, -wier,o.

Meergrau, a. gro-nachtig grijs-

Meergrauel, m. Zïeuionster, O.

Meergrün, a. aeegreen.

Meersründel,m. sardijn, sprot, vr.

Meerhafen (amp;), ra. zeehaven, m.

Meerheber, m. waterhoos, vr.

Meerbecnt ie), m. zeesnoek, m.

Meerherrschaft, f. opperheerschappij, vr. ter zee.

Meerüirse, f. parelkruid,o.

Meerliorn(ö,or), n. kinkhoren, m.

Meerbose ;n), f. waterhoos, vr.

Meerbund(e), m. zeehond, m. (kend, riekend.

Meericbt, a. naar de zeegelijkend,naar zeewater tma-

Meerigel, m. zeetgel, m.

Meerisch, a. van de zee komend,tot de zee hehoorend.

MeerkalbiA.en, n. zeekaJf, o.

Meerkatze (n), f. —kater, m. meerkat, vr., gele

haai; lang-«taartige aap, m.

Mearkobl, m. zeewinde, vr.

Meerkrebs(e), o. zeekreeft, m.

Meerkubiü,ei, f. zeekoe, vr., nijlpaard, o. Meerlattig, m. zeegras, -wier, o. (visch, m.

Meerleuchte (n), f. vuurtoren; eene soort vliegende Meerlinse in), f. eendegroen, kroos, o.

Tleeriülcll, m. inktvisch, m.

Meernadel(n), f. zeesnoek, m.

MeernelkeiU), f. zeeanjelier, vr.

Meernympbe tem, f. zeenimf, nereïde, vr. Meerocbs (en), m. zeeos, m., -koe, vr., nijlpaard, o., Meerpterd (6), n. zeepaard, o. [ro•\' m.

Meerpomeranze (ni, f. zeeegel, m.

Meerquappe^), f. zeeaal, m.

Meerrottig, m. mierikswortel, m.,wilde ramenas, vr. Meersalz, n. zeezout , o.

Meersau (en), f. dolfijn, eene soort van haai, m. Meerschaum, m. meerschuim, o.; vischhuid, vr.,rug-

been, o. d^r zeekat.

Meerscbaumen, a. van meerschuim gemaakt. Meerscbaumer, m. vuig. Zeeschuimer, m. Meerscblamm, m. zeeslijk, o., -slib, vr. Meerscblange (n), f. zeeslang, vr., -aal, m. Meerscblund {ü, e), m. draaikolk, vr., maalstroom;

afgrond, ui. der zee.

Meerscbnepfeini, f. zeesnip, vr.

Meerscbwalbe (n), f. zeezwaluw, -meeuw, vr. Meerscbwall, m.de zwellende golven, vr.me. der zee,

aandrang, m. der -.

Meerscbwamm (amp;, e),m. spons, vr. Meerscbweiniei, n. v. Meersau. Meerscbweincben, m. marmotje, o. Meerspierling, —stlnt(e), m. stinkende zeeforeLvr. Meerspinne(n), f. zeekrab, vr., inktvisch, m. Meerscrang. m. v. Meerpras.

Meerstrudel, m. V. Meerscblund.

Meerteufel, m. zeekiltvorsch, -duivel, m. Meertrompete (n), f. groute kinkhoren, m. Meertrüscne(n), f. zeeaal, m. (- ingesloten.

Meerumflossen, —umwogt,a.door de zee omgeven, Meerufer, n. zeeoeffr, m.

Maerwarts, adv. zeewaarts.

Meerweb, n. verlangen, O. naar zee. (von Seeleuten),

das - haben, het land hebben.l Meerweib(er), n. V. Meerfrau.

Meerwolf (ö, e), m. zeewolf, m.

Mansfe,lk(eii),m. havik, m. (kend.

Müusicht, a. als eene muis riekend, op eene - gein-Mausig, a. und adv. moedig weerspannig, vermetel.

sich - machen, de tanden laten zien.

Mauskopf, m. monnik; bastaardnacbtrKaal, o. Mausoleum, n. praalgraf, pronk-, o. Mauswelhein), f. wouw, kiekendief, m.

Mauszeln, v n. treuzelen, niets uitvoeren. MauszliCh, a. treuzelend, niets uitvoerend.

Maute, f. Mauterz, n. grniserts, o.

Mautll(en), f. tol, m., inkomend recht; weggeld, o Mauthtrei, a. vrü van tol, belasting.

Mauthmüllle in), f. molen, m. waarin de tnt de gemeente behoorende bewoners moeten rnaleu. Mauthner, —elnnelimer, m. tolgaarder,ontvanger Mauzen, v.n. mauaeu. (douaaia,m.

Mauzenkraut, stinkende melde, vr. (por m.

Mazette, Masseüte (H), f. oud paard, o. knol, stum Mazzen, f.pl. ongezuurde brooden, paasch-, o.me. Mechanlcus(i),—niker,m. werktniirkundige, m, Mechanlk, f. werktuijfkunde, vr.

Mechanisch, a. und adv. werktuigkundig; -tuiglnk-

uit gewoonte, oefening.

Meeker, m. jergvink, m.

Meckern, v.n. blaten.

Medesüsz, n. geitebaard, m. (wen.

Mecliaevist (en), m. acaryver, m. uit de middeleeu-Medlan, a. in het midden staande, middelmatiir Medlanpapler, n. mediaanpapier, o. (- baar\'

Median Ce (n), f. middeltoon, m. Mediatisieren,v.a.onmiddelbare rijksstenden aan een

bondstaat onderwerpen.

Medicasterei(en), f. kwakzalver^, vr.

Medlcin, f. geneesmiddel, o.; -kunde, vr.

Mediciner, m. geneeskundige; student, m. in de geneeskunde. (teren. Mediclnieren v.n. geneesmiddelen gebruiken, dok-Meuieren, v.a. bemiddelen; halveeren.

Medlsieren, v.a. kwaadspreken, lasteren.

Medium, n. midden, o., middelweg, m., hulpmiddeLo. Meduse (n), f. (in der Mythologie), Medusa, vr.; (iii

de • N aturgeschichte), zeester, vr.

Mee USenhanpt, n. —kopf, m. vrouwenhoofd, o. met slangen in plaats van haar. Medusakop, m.; (Pdanze) wolfsmelk, vr.,euphorbium, o.; (Thier),/evenhoekke schildpad, vr. (sche moeite doen.

Mee;rie). n. zee, vr., cceaan, m. i ius - saen. verifeef-Meeraal(e), m. zeeaal, m. 1 B

Meeiadler, m. zeeadelaar, -arend, m. Meeralant;en), m. —ascliein), f. harder, m. Meerampfer, in. (aneuropaischen Kusten), zeezuriuquot; Meerarm (e), m. zeearm, m. rVr\'

Meerballen, m.zeebezoar3teen;zeeklomp, m. uit zand MeerSarDeinl.f. zcebarbeel, m. [en plsntenvezels\' Meerbinsein), f. zeebies, vr., -gras, o.

Meerbusen, m zeeboesem, m., golf, baai vr Meerclrossel(n), f. zeelüster, vr.

Mcereicne, (n), f. zeeëik,m.,eene soort van zeegras o Meereicliein, f.pl. zeeeikels, m.me.

Meerelster(n), f. van oesters levende ekster, vr. Meeren, v.a. Seewort), (Schift), met touwen aan het

strand bevestigen.

Meerengein), f. zeeëngte, straat, vr.

Mearengel, m. engelvisch, m.

Meeresfluth, f. vloed, m.,golven, vr.me. der zee. MeerCesjgott, m. zeegod. ISeptunus, m. Meer[esjgöttin(nen), f. zeegodin, Amphitrite vr Meeresstille, f. zeeatilte, kalmte, vr.

Maertadonift), m. reegras. -wier, o.

-ocr page 424-

400 MEE

MEI

Meermmder, n. wonderbaar natuurverschijpsel op

zee, vreemd zeedier, o.

Meermurzel, f. zeekruisdistel, vr. Meerzv/lebel(ngt;, f zeealuin, vr.

Meesoke, f. mezerik, vr.

Moetschen, v.a. v, matschen.

MepftreitD.f. Mfgera,vr. | furie,ondeu«jende vrouw,vr. Megaskop. m. vergrootglas, o.

Me^O^kraut, n. pi ID per nel, vr.

Met?erkraut. n. walkruM, o., berKiualuwe, vr. Meffistanes, m.pl. aanzienlijken, grooten, m.me. des lau.ls.

Mehl, n. meel, o. feinates -, bloem, vr. van meel. das

giebt kein - zum Brei, dat is fieen timmerhout. Mehlbahn (en), f. meelkoker, m.

Mehlbatzen, m. speksteen, m.

Mehlbauai (ü,, G), m. meelboom,-, boven het meel-

sfat, wilde wij ..gaard, m.

Mehlbeerbaüm (a, e), m. li.iuterbessenboom, wilde

wij nsf aard-, m.

Mehlbeerstaade (n), f. —strauch \'a, e), m. wilde

wijnsaard, - beziestruik, m,

Mehlbeutel, m builzeef, vr., meelbuidel, m. Mehlbrei, n. meelpap, vr.

Mehldorn (e und en),m. hagedoorn, m. MehldrnsseUn), f. heidebes, vr.

Mehlfass (A,er), —Insschen, n. meelton, vr.,-vat,

o., liis.\'erhes, vr.

Mehlfleckevn!, f. tot meelbaUetjes gerold deeg, o. Mehlglps. n». meelgips, o., -kalk, vr.

Mehlhandler, m. meplkoopman, m.

Mohlhoseim. f. lijsterbes, vr.

Mehlhnnd, m. (im Muode der SaugHnge), uitslag, m. Mehlicllt, a. raeelaclitig,op meel geiykend.

Mehllg, a. meelhoudend, vol meel, melig. Mehlkafer, m. meelworm, m.

Mehlkalk, m. stuif kalk, vr.

Mohlkasten,m V. Mehlschcank.

MehlklelSter, m, (des Buchbinders), stijfsel, vr. Meblkloss (ö, e), m. —knolle(n), f. meelkluit, vr.

-balletje, -koekje, o.

Mshlkramer, m. v. Mehlhandler.

Mehlkreide, f. witte kalkaarde, vr.

Mehllelm, m. V. Mehlkleister.

Mehlmelse(n), f. grijze mees, vr.

Mehlmilbe, —mletein). f. meelwurm, ra. Mehlmücke n), f. nachtvlinder, m.

Mehlmühle(n), f. korenmolen, m.

Mehlmüller, m. korenmolenaar, mulder, m. Mehlmutter, f. brand. m. in h» t koren. Mehlmu[u]sz, n. v. Mehlbrei.

Mehlpalme n), f dadelpalm, m.

Mehlpulver, n. fiju gewreven, niet korrelig kruit, o. Mehlsack ia, 6), m. meelzak, m. | lomp, onhandig Mehlsand, m. fijn zand. vorm-, o. [persoon, ra.

Mehischabe(n), f. V.Mehlmilbe.

Mehlsieb(G), n. meeheef, vr.

Mehlspels(e), m. meelspijs, vr.

Mehlstaub. m. stuifaieel. stof-, o.

MelllSteaer(n), f. belasting, vr. op gemaal. Mehlstrauch(a,er), m. wilde wijngaardebeziestruik, m. (Se, vr.

Mehlsuppe;n),f. meelsoepjSpartaansehe -; beste kof-Mehlthau, m, honigdauw, m. (muur,

Mehlwelsz, a. und adv. zoo wit als meel, - krijt, - de Mehlwelszel, n. eene soort van peperkoek; een lie,hte

oorveeg, m.

Mehlwurm(ü,er), m. meelworm, m.

Mehlzncker, m. losse suiker, keuken-, vr.

Mehr, adv. meer, in groote hoeveelheid, langer, ouder; bovendien; dan je... desto mehr, hoe... des te.

Mehr, Mehre; Mehrer, Mehre, Mehre *, a. meerder; verscheiden.

Mehrbieter, m. hoogste bieder, over-, m.

Mehrdeutier, a. voor verschillende verklaringen vatbaar, dubbelzinnig.

Meh\'rdeutigkeit. f. dubbelzinnigheid, vr.

Mehren. v.a. vermeerderen, -grooten, -8terken;voort-pianteu; sicn -, vr., toenemen, aangroeien; zich ver-menigvuldigen. (bijna geheel.

MGhrentheilS,apv.voorhctgrootstegedeel.e.meeHtal,

Mehcer, m. vermeerderaar, uitbreider; vermenigvuldiger, m.; (Titel), all^zeit - des Reiches, altijd doorluchtige (vergrooter des Rijks).

Mehreres, n. meer. verschillende zaken, vr.me., -voorwerpen, o.me.

Mehrerwahnt, a. meergenoemd, boven-, voormeld.

Mehrtach, —faltig1, a. und adv. meervoudig, verschillend; herhaaldf lijk.

MehrgebOtiS) n. opbod, hooger -, o.

Mehrtrenannt, a. V. mehrerwahnt.

Mehrhaberei, f. hebzucht, vr, (vond, o.

Mehrheit, f. meerderheid, vr., grooter aantal, m^er-

Mehrmaliff, a. und adv. herhaaldelijk; meervoudig; vaak geschiedend.

Mehrmals, adv. herhaaldelijk, meer dan eens; ver-scheidere keeren.

Mehrseitigkeiü, f. veelzijdigheid; aanneming, vr. van verHchiilende gezicatspuntcn.

Mehrsilbig, a. uit verscheidene lettergrepen bestaande, veelletter^repig.

Mehrung, f. vermeerdering, -menigvuldiging,vr.

Mehrwerth, m.grootere waarde, vr.,meerder bedrag;

Mehrzahl, f. meerderheid, vr. [verschil, o.

MeiChsner, m. linnenkoopman, -vei.ter, m.

Meider., v.a. mijden, ver-, uit den weg gaan,ontvluch-ten; lubben, snijden.

Meier, m. maaier, oogster; opzichter; bottelier, hofmeier, major domus; pachter, huurder, m. eener boer-

Meier m. V. Meierich. Iderij.

Meierdinff, n. rechtbank, vr. over pachtgoederen.

Meierei en), f. meierij, boerderij, pachthoeve, vr.; (ehemals), betrekking, waardigheid, vr. van major domus.

MeiereibrieP.e), m. pachtbrief, m., -akte, vr.

Meierrrut (ü.er), —hof(ö,e), m. V. Meierei.

Meierich, m. stinkende melde, sf rbloem, vr., wol-kruid, o. (meierij te jagen.

Meierjasd, f. recht, O. van den eigenaar om op de

Meierland, n. grond, m., land, O. tot de meierij be-

Meiermann, (leuto) m. pachter, m. xboorende.

Meiern, v.a. eene pachthoeve in huur geven.

Meierstatt (a.e), vr. V. Meierei.

Meile n), f.mijl, vr.

Meilenlanpje, f. lengte, vr. van eene mijl.

MeilenmarajSZ, n. mijl, vr. als lengtemaat.

Meilenrecht, n.recht, -gebied, o. uitgeoefend op eene inijl afstands.

Moilensanle(n), f. —stein (e), m.mijlpaal, -8t.een,m.

Meilentief. —weit, h. i zeer diep, - ver. -

Moilenzelger, ra. V. Meilensaule.

Meilenzwang, m. v. Meilenrecht.

Meiier, m. kolenbranlt;lersoven, -brandstapel, m.

MeilerdeckO, f. aarden bedekking, vr. van den kolenbrandersoven.

MeilerhOiZ, n. hout, o. om tot kool te verbranden.

Meilerkohle\'n), f. houtskool, o.

Moilerköhler, m. houtskoolbrander, m.


-ocr page 425-

MEL 401

MEI

Mellerstatt (amp;, e), -statte, —stelle (n), f. kolec-brandersplaata -woning,vr.. -oven.m. (dijn, o.

Meln UtJd Dein, n. treacheiden eijfendom. mijn en

Mein, Meine. Meln; Melner; Meine, Melnes,dor die, das Melnlge, pron. niijn, mijne; de mijne, het

Mein interj. ei, ei; kijk eensl wie had dat gedacht!

Meinbote, —freund, —kauf, m. valsche bedrieglijke bode, - vriend, - koop, m

Meine, f. meening, vr., gevoelen, o., wil, m.

Meineid(e), m. meineed, valsche -, ra.

Meineiden, v.a. van meineed beschuldigen.

Meineidig, a. meineedig.

Meineldiffkeit, f. raeineedigheid, tronweloos-, vr.

Meineln, v.n. zich verkeerd vooratellen, een verkeerd denkbeeld opvatten.

Meinen, v.a. meenen, denken, van gevoelen zijn, oor-deelen; bedoelen; vermoeden; begrijpen, opvatten; van plan zyn, willens-. Einenhet op iemand gemunt hebben, so ist es nicht gemeint, zoo wordt het niet bedoeld.

Meinerselta, adv. mijnerzyda, wat mij betreft.

Meinethalben,—wegen, adv.mijnentwege,uit liefde tot mi), - voor -.

Meingnt, n. onrechtvaardig verkregen goed, o.

Meinige, m. f. mijn vriend, de mijne, m.; mijne vriendin, de mijne, vr. (rende, o.

Meinige, n. mijn eigendom, - goed, het mij behoo-

Meinigen, ic.f.pl. mijne bloedverwanten, de mijnen, m.vr.me.

Meinier, m. hij die zich iets (verkeerdelijk) verbeeldt, vermoedt, m.

Meinlos, a. und adv. argeloos, schulde-, onschuldig.

Meinung len), f. gevoelen, oordeel, o., meening, vr.; raad, m.; voornemen, plan, o.; opvatting, veronderstelling, vr. viel - bricht liinung, veel hoofden, veeJ zinnen; die öffentliche -, publieke opinie, vr.

MeinungSfrei, a. boven de (publieke) meening verheven, tot vaste ovetuiging gekomen.

Meinungsgenoss (en), m. geloofsgenoot, hy, die dezelfde partij, meening is toegedaan, m. (vr.

Meinungswuth.. f. dweepzueht,onverdraagzaaniheid.

Meinungsznnftiü,e\\ f. partij, sekte, vr.,aanhang,ra.

Memwollend, —willig, a. kwaadwillig,boosaardig.

Meivan, m. mariolün, vr.

Meiricli, m. V. Meierich.

MeiSCh. m. (bei Brauern), gekweekt mout, o.;azijnma-ketsperskuin, vr.

Meiamp;clllxgt;tticll(e). m. brouwerskuip, gist-, vr.

Meischen, v.a. weeken,door elkander roeren.mengen. Meischfass (amp;, er), n. —kufe (n) f. v. Meisch-

quot;bötticll (8Chop,vr.

Meischkciicke (n), f. (der Bierbrauer), langwerpige

Meisem), f. mees, vr.

Meisel(n), f. wiekje, o. van pluksel.

Meiselwnndein), (. wond, vr. met pluksel bedekt.

Meisenfang, —kasten, m. kuip, vr. om meezen te vangen.

Meisenklippe, f. —schlag, m. V. Meisenfang.

Meisenpfeifem), f. lokfluitje, mees-, o.

MeiSZ, n. (im Forstwesenl, hakhout, o., houw, m.

MeiSEel, m. beitel, m., graveerijzer, o. V. Meisel,

Meiszelbohrer m. ateenboor, vr.

Meiszelicht, —lig,«. beitelvormisc.

Meiszeln, ineiszen,v a. beitelen, houwen; graveeran.

M3ist, a. und adv. meest; -al. am -en, het meest; meestal, gewoonlijk.

Meistens, nieisténtheils,adv. meestal, gewoonlijk.

Meister, n. mees\'er, baas; heer, m. es fmdet jedcr seinen - , altijd baas boven baas; das Werk ]«bt den -, aan het werk herkent men den meester.

MeiSterei, f. woning, vr., bedrijf, o. van den vifder.

Meisterer, m. vitter, bediller, kleingeestige beoor-deelaar, m.

MeiStergeld. u. betaling, vr. voor bet meesterschap.

Meistergesell (en), m. knecht, m. die de plaats van den overleden meiister inneemt.

Meisterhaft, a. und adv. meesterachtig, -lyk;voor treffe-, uitstekend.

MeiSterknecht (6), m. meesterknecht; jongste meester in het gild; gildebode; eerste knccht van een her-denvildtrsknecht. m.

Meisterlich, —maszig, a. und adv.v.meteterliaft.

Meisterlos, a. und adv. zonder dkest, - m\'-eater; vreemd.

Meistern, v.a. zich meester maken van; als meester oordeelen; vitten, bed\'llen, kleingeestige aanmerkin-ijen maken; v.n., den meester uithangen.

Meisterpfnnd, n. (zwischen Webern und Spinnern) zwaar wolgewicht, o.

Meisterpulver, n. (in der Chimie), precipitaat, o.

Melsterrecht, n. recht, O. van het meesterschap.

Meistersang, — gesang, m. meestwlyk gezang, o.

van den meesterzanger.

Meistersamp;nger, —singer, m. lid, o.van een dichter-gild, dat van lï-17 tot 1719 bestaan he^ft; meesterzan-ser\' m.

Meistersatz, m. gewichtige stelling, vr. - vraa^stak, theorema, o. van Pythagoras. (kunst, vr.

Meisterschaft. f. meesterschap; -gild, o , volleerde

Meisterschreiber, m. schoonschrijver, m.

Meisterschuss, m. meesterlijk schot; meesterstuk^, van een bakker.

Meisterspieler, m. uitstekende toonkunstenaar, m.

Meisterstreichiei, m. meesterlijke 7et, - sla^, m.

Meisterstück, —werklO), n. meesterstuk, kuust-; uitstekend lboek)werk, klassiek -,o.

Meistarwurz, —wnrzel, f.meesterwortel, m,

Meistmals. adv. meestal, rewoonlijk.

Meit, Meite, f. schoonheid, liefelijk-, vr., bloei, m.

Melanchlorusien), m.zwaarmoedige;zwartgallige,m.

Melancholie, f. zwaarmoedigheid, zwartirallig-, vr.

Melancholisch, a. und adv. swaarmoodig, treurig, zwartgallig.

Melangane, f. eene soort van nachtschaduw, vr.

Melanicien), m. zwarte granaat, vr.

Melantropbie, f. vermagering, tering, vr.

Melde. Melte, f. melde, vr. strauchartia-e -, port\'ilak, vr.; stinkende -, hondsmelde, vr.; Zwitter-, ganze-voet, m.

Meldebrief(e), m. advies, bericht, o.

Melden, v.a. melden, aankondisen, melding maken, berichten; sich -, vr., zich aankondigen, bij innand aanmelden. Eineniemand (bet beiock) aankondigen van; (von Uirschen), schreeuwen.

Meldenswerth,a. der vermelding waardig,not^mens-.

Meldeschiffiel, n. adviesjacht, o., - boot, vr.

Mel dung (en), f. bericht, o., mededeel ing, aankondi-srinsr; vermelding, vr. einer Sachc - machen, eene zaak

Melein), f. V. Sonde. [vermelden.

Meleteniaita), n. beschouwing, vr., onderzoek, o.

Meliglossus, m. honigmond, m. 1 uitstekende rede-

Melis,\'—zucker,m. melissuiker, vr. [naar, m.

Mellsseini, f. melisse, vr.,byenblad, o.

Melltith om, m. honiKSteen, m.

Melitotus, m. steenklaver, m. {-vat, o.

Melkeimer, m. —fass (amp;, er), n. melkemmer, m.

Melken, v.a. melken.


-ocr page 426-

402 MEL

MEN

Melker, m. hij, die u^elkt, m.; eeue soort van uil, m. Melkern. v.a. Btrijkpn, betasten; snijdcu. MelkcefttSS, —SChirr, n. vaatwerk, O. voor melk. Melkhof iö, e), —platz (amp;, e), m. -statt, f. mdk-

plaats. melkerij, vr.

Melkkübel, m. melkkuip, vr.

Molkull(ü,e).f. melkkoe, vr.

Melmclier, m.goedeBobeemsche wijn,m.uitMelnick. Melcchie n), f. moesplant, vr.

Melcdiein), f. melodie, zangwijze, vr. (zang.

Melodisch, ii und adv. welluidend. melodieu8,vol ge-Melomanie, i. overdreven liefde, vr. voor de toon-Melon, ii. uitpuilend oog, o. [kuiiKt.

Me)one n), f. meloen, m.

Melonenbeet (e), n. meloenbed, o. Megt;onenkern!e), m. meloenpit, vr. Me?i.onensatt(a,e), m. meloensap. o.

MelOSlS, f. omJerzook. o. met de ca\' beter.

Me)ote, f. sieenklaver, vr.

Melothesls, f. toonzetting, compositie, vr. Memento inori. n. herinnering, vr. aan den dood. Memerigr, memolip.a. v. mllblpr.

Memme, Miimnie (nt, f. moederskindje, o., lafaard,

zwakkeling, m.

Memorleren, v.a. instudeercn, van buiten leeren. Menderle, f. wolbloem, vr.

Menge, f. menigte, boeveelheid, vr.; volk. publiek, o.

die in in menigte, - overvloed.

Menpefutter, —korn, n. mengvoeder, -koorn, o. Men pel, —kraut, n. beet, patientie, vr.

Mergeler, m. menger; uitdrager, m.

Menpelhaufe, m. verwarde hoop, m., - menigte, vr. Menpelklutnp. m. mengelklomp, chaos, m. Mengeln, v.a. dikwijls en weinig mengen; in btt klein

verkoopen, eene uitdragrrij houden.

Menpolwurz, f. zuring, vr., fonteinkruid, o. Mensen, v.a. mengen, ver-, dooreenroeren. sich in

Etwart -, zich met iets bemoeien.

Mcnpenpreis, m. prijs, m. in bet grool, van eene geheel e party Menpei\'. m. v. Meneeler.

Menperei (eni, f. Menpsel, n. mengen, mengsel, o. Menptheil \'eu m. bestanddeel, ingrediënt, o. Menpnnp. f. menging, ver-, vr.

Menpwerk, n. mengsel, lapwerk, o., compilatie, vr. Men in. m geleider. opvoeder,mentor,m.van een prins. Mennlp, rn. menie, vr.

MennlpotCD, m. oven, m. om loodkalk te gloeien. Mennónlst, —nonlt fen), m. doopsgezinde, menno-Mensal !e). u. tafellaken, o. [niet, m.

MenSCll ien), m. mensch; persoon, m. der - dichtet;

üott srhlicbtet, de mensch wikt. God beschikt. Mensch (er), n. vrouwmensch, gemeen wyf, o. Menscheln, v.n. menscbelijk handelen, als mensch feilen, «ieh verjfiayen. (schelyk.

Mcnschenahnllch, a. op pen menach gelijkend, men-Men schc-ncil ter, n. menschenleeftijd, m., geslacht,o. Menschenart (en), f. ras, geslacht, o. van menschen. Menschenïjlut. n. menschenbloed, o. Menschenfeind (e), m. menschenhnter, m. Menschenteindllch, a. und adv. menschenbatend,

den evenrnensch schuwend, - vermijdend. Menschenfern,a.van menschen verwijderd; eenzaam, verlaten. (zenbaai; Braziliaansche gier, m.

Menschenfresser, m. inenscheneter, kannibaal; reu-Menschen^reund (e). m. menschenvriend, m. Menschentreundlich, a. und adv. menscblievend,

W! Iv.ilhnd, cot-dHardig; weldadig. Menscheniurcht, f. menschenvrees, vr.

MenSChengedenken, n. menscbengebeugen. o., -ge-beugenis, vr. (mensebdom, o.

Menschenpeschlecht (er), n. menscbelijk geslacht, Menschenpewurm n.nietig,machtelooze mensch,m. Menschenhandel, m.handel inmen8Cben,slaven-,m. Menschenhass, m. menschenhaat, m. Menschenhold, a. menschlievend, den mensch toegedaan. (denmenncb. Menschenkenntniss, f. menschkunde,kennis,vr.van Menschenkind (er), n. vuig. menschenkind, o., menscli, m.

Menschenkuttler, m. (scherzweise), bediende, m.van

de snijkanter.

Menschenknndlp, a. und adv. menschkundig. Menschenleer, a. und adv. met weinig menicben bezet. weinig bezocht; eenzaam.

Menschenlehre, f. door den mensch uitgevonden leer-; -. kennis, vr. van den mensch.antbropologie,vr. Menschenliebe, f. menscblicvendbeid, vr. Menscheninelker, m. woekeraar, bloedzuiger, m. Menschenmöplich, a. voor een mensch mogelijk, uitvoerbaar. (natuur, pbjsiolojde. vr.

Menschennaturlehre, f. leer. vr. der menscheliike Menschensattheit, —scheu f. afkeer, tegenzin, m.

in den omgong met menschen, -schuwheid, vr. MenRChensatzunp(eni,f.menschelijke instelling, vr. Menschenschlap, m. pop. slag, o., soort, vr. van meiiHchen. (m.

Menschen sohn, ia.mt-nschenzoon,m.;kind,o.;mensch Menschensteln, m. in het lichaam van een mensch

ontstane steen, sral-, blaas-, m. Menschensterben, n. groote Sterfeliikbeid; rest, vr. Menscbenstlmme (n), f. menscheliike stem. vr.; (im Orgel), vox humana, vr. (stoffelijke, o. in den -. Menschenthler. n. dierlijke mensch, m.; lichaam, Menschenthümllch, a. menscbelijk. menschlievend. Menschentrennend, h. de menschen, volken schei-

tiend, • afzonderend; - vijandig makend. Menschentröstend, a. troostrijk voor volken, de

menschen geruststellend.

Menschenvater, m. stamvader van het menscbelijk Plt;-s\'acht; schepper, onderhouder, vader, m. van menschen.

Menschenverstand, m. menscbelijk verstand, o. Menschenwerk ie), n. menscbenwerk, o. Ilenschenzerpllederunp, f. ontleding, vr. van het menscheiijk lichaam. (m.

Menschpótt, m. men8chgod.,half-,goddelijke mensch, Menschheit, f. menschheid, vr., -dom, m.; mensche-

lijkbeid. menschelijke natuur, vr.

Ménschllch, a. und adv. menscbelijk; den mensch eigen. | hulpvaardig, bereidwillig; zwak, feilbaar;tne-d^lijdend. deelnemend; bekrompen; onwillekenriK; broederlijk, irezellig.

Menschlichkelt, f. menscbelykhcid; menschelijke zwak-; feilbaar-; overijling, vr. (tnur. m.

Menschpferd, n. paardmensch. o.; wolktnzoon, ceu-Menschstler, m. Stiermenscb. minntaurus, m. Menschthier, n. dierlijke natuur, vr. in den mensch. Menschwerdunp, f. menschwording, vr.

Menses, m.pl. Menstrua, n.pl.Menstruatlon(en), f. v. Monatfluss.

Menstruumiat, n. (in derChimie^scbeivocht,-,o., dat tot oplossing van vMste lichamen dient; -a, pi. V. Mensul (en), f. meettafeltje, o. [Monatfluss. Mensnr (en), f. maat, afmeting, vr.; (im Fechten), afstand. m.. terrein, o. (indeelen. Mcnsurieen, v.a. naar lt;1p maat ^snyden, afmeten, Menuett, f. menuet, O., Ieidans,m.


-ocr page 427-

MEN

MES

403

Menyanthes, m. bitterklaver, vr.

MepnltlSCh, a. und adv. verpestend, luchlbedervend. Mercantillsch, a. den handel betreffend. Mercator, f. handel, koop-, m., omzetting, vr. van waren.

Merch (6), m. duiker, gt;n., IJslandsche eend, vr. Mercur, m. Mercurius; bode der ^oden, m.; naaste

planeet, vr. aan de zon; kwikzilver, o. Mercurialien, f.pl. kwikmiddlt;gt;len, o.mc.

Merprel m. nierRei, in;

Mergelboden, m. —erde, f. mergelgrond, m. MergelgTUtoe (n), f. mergelgroeve, vr.

Mergeln, V.a. met merijfl mesten.

MerprenröSClien, n. (Pflanze), vliegenvaneer, m. Meridian (e), m. meridiaan, m., middagliin, vr. Merlngel (n), f. gebok met insfelegde vrucht en;vrucht-Merk, m. waterpeterselie, -eppe, vr. [taartje,o.

Merk (e), n. merk, kent^eken, o., fiehe, vr. Merkantilisch, a. V. Mercantillsch.

Merkbar, «. merkbaar, voel-; duidelijk.

Merkchen, n. teekentje, merk-; beetje,streep-, o. Merkeisen, n. merkijzer, o. om vaten to merken. Merken, v.a. merken, met een merk, teeken voorzien. | merken, op-, bespeunm; een Indruk krijsen, waarnemen, opvat» en. auf litwas -; op iets letten; sich -, v.r.,inziinoor knoppen, ontbonden. - nichts - laaeen, zich houden al«of men niets ziet, begrypt.

Merker, m. merker, op-, -teekenaar, m.; (lm Spiele), fiche, vr.; markeur, m.; (unter einer Schiffsluke), dwarshout, merk, o.

Merkewohl, r,. (abgekürzt, Mw.) nota bene, NB. o. Merkllch, a. merkbaar, ziebt-, duidelijk; aanmerke-. Merkmal (il, er), n. merk, ken-, -teeken, o., aandui-

•linsr. -wijzing, vr.

Merksam, a. oplettend, licht vattend, - begrijpend. MerkSUtz (a, 6gt;, m. gewichtige stelling, vr.,grondre-Merksteln (e), m. grenssteen, m. [gel, m.

Merkur, m. V. Mercur.

Merk wort (ö, er und e), n. V. Stlchwort. Merkwürdlcr. a. merkwaardig, vreemd, zonderling. Merkwürdigkelt (etl), f. merkwasrdigheid, rariteit, Merkzelchen, n. V. Merkmal, [bijzonderheid, vr. Merle (n), f. merel, vr.

Merlmelse (nt. f. blauwe mees, vr.

Merthe, f. V. Marthe.

Merunp (en), f. riuol, verlaat, o.

Merzen, merzeln, v.a. konsnyden, kleinhandel dr\'ü-

veu; uitschieten -zoeken.

Merzler, m. voorkooper, op-, ji. vlt;in levensmiddelen. Merzschaf, —vieh, n. uitgeschoten schaap, vee, o. Mescherlinp, Met-, m. boterpeer, vr.

Mesen. n. (Seewort). bezaanzeil, o.

Meskolenza, f. mengsel, o. (sche geneeswijze, vr. MesmerismUS, n. dierlijk magnetismus, a., Mesmeri-Mesoden. f. pl. tusschenzangen, m.me.

Mesotyp (en\', m. Stralende goudedelsteen, m.

Mespel. f. V. Mispel.

Messe (n), f. mis; jaarmarkt, vr.; kermiageschenk, o. Messel, n mengvoeder, o.

Messen, v.a. meten, de maat bepalen; sich -, v.r.,

zich met iemand ;aeten.

Messentllch, a. op elke mis, - kermis.

Messer, m. meter, by, m., die meet, de maat neemt. Messer, n. mes, o. | nood, m-, verlegenheid, vr. das -macht nicht den Koch, het is al geen goud,wat blinkt. Messerbesteck, n. k\'gt;ker, m. met mes en vork. Messerbank (amp;, e), f. meslegger, m. een voorwerp

waarop mes, lepel en vork liggen naast htt bord. Messerer, m. messenmaker, -amid, m.

MessergrlflT, —beft (e), m. hecht, o. van een mes. Messerprnrt, ra slachtergordel, m. met mes. enz.| Messerklinge (n). f. lemmet, o. van een mes. MesserklOtZ, —tramp;ger, m. messenleggertje, o. quot; Messerlollll. n. koornmetersloon, o.

Messerschale (n), f. v. Messergriff.

Messerscharl, n. zoo «eberp als een mes geslepen. Messerschelde (n), f. schede, vr. van een mes. Messerscbmled (el, v. m. Messerer. Messerschmlede (n), f. messenmakery.-smederij.vr. Messerspltze n), f. punt, vr. van een mes. Messerstich (e!,m. messteek, m.

Messerzeiger, m. graveerboitel, m.

Messias, m. messias, godsgezant, m.

Messldor, m. oogstmaand, vr. van 19 Juni tol is Juli. Messlnp, n. g^el koper, o.

Messingblecb, n. koperblad, -blik,o. Messlngbrenner, m. ka\'iamynsteenbrander;arbeider,

m. in een geelkoper-smederij.

Messingdraht e), m. koperdraad, m.

Merslnpren, a. goel koperen, uit geelkoper gemaakt. Messlnglsch.a. (Mundart),naar Meiszen,Hoogduitscii. Messlngbammor (ft), m. —bütte (n), f. geelgieterij, vr. (ren).

Messingkram. —handel,m.handel in geelkoperlwa-Messingschlüger. m. geelgieter, m. Messlngw[a]are (n). f. geel koper werk, o. Messlngzaln (e), m. smalle geelkoperen plaat, vr.

voor het draad trekken.

Messamt, n. mis, vr.

Messbar, a. meetbaar, te bepalen.

Messbezieher, m. koopman, m. die zijne waren op

de mis koopt, ver-; de mis bezoekt.

Messbrief (ei, m. wissel,, m. tegen de mis afgegeven,

betaalbaar; (im Seewesen), meetbrief, m.

MessbUCh (ü, er), n. misboek, o.; catalogus, m.Jlüsl, vr. van goederen op de mis aanwezig, koopmansboek, o. van op de mis gekochte of ver- goederen. Messdiener, m. misdienaar, m.

Messfierant (en), m. V. Messbezieher. Messfreihelt, f. recht, voor-, o. van pene [kerjmis te houden. (m. V. Messbezieher.

Messfremde (n). —gast (ft, ©), m. [kerjmisbezoeker, Messgeld (er), n. (in der Kirche), belooning, vr. voor het lezen der mis; [kerjmisgeld, -, op de jaarmarkt ontvangen; -, voor de standplaats op de [ker]mi8 betaald; nifetloon, o.

Messgerath, n. vaatwerk, o.; kleederen. o. me. enz.

alles wat tot het vieren der mis behoort. Messgeschenk (6), n. [kerjmisgeschenk, o. Messgeschirr, n. alles wat dient om te meten, o.;

meetwerktuigen, o.me. V. Messgerath. I Messgewand (ü, er), n. misgewaad, -kleed, o. Messglocke (n), f. misklokje,-schelletje,-gelui; inluiden, o. der [kerjmis.

Messgut (ü, er),n. goed, o. om op de [ker]mis uitgestald, verkocht te worden.

Messhemd (6 und en), n. mishemd, o. (delszaken. Messherr (en), m. marktmeester, rechter, m. in han-Messkanne(n,—kannleln,u.mi3kan,vr.;(Ma[a]sz), Messkette (n), f. landmetersketting, m. [kan, vr. Messkorn, m. korentiend; o. voor den dorpsgeestelijke. (missen reist. Messkramor, m. vreemde koopman, m. die op [ker]-Messkunde, —künst, f. meetkunst, vr. Messkundllch, —kunstig, a. meetkunstig. Messkünstler, m. meetkunstenaar, landmeter, m. Messkdnstlerlsch, a meetkundig.

Messllch, a. Y. Messbar.


-ocr page 428-

404 MES

MIC

MessUeferung, —lelBtung (en), f. aflevering, leverantie, vr. teffPQ tijd der [ker]mi8.

Messner, m. miB^ienaar, koster, kerkoppasser, m. Messopfer, n. mi«ofFer, o. (van [ker]ims heeft. Messort. m. p.aat3 der jaarmarkt, -, vr. die het recht Messpfaffe (n), —priester, m priester, m. die de Messruthe in), f. meetroede, vr. (mis bedient.

MeESSache in), f. koopwaar, vr.;koop, handel, m. gedurende de [korjmis; twi*t, geschil, o. op de -. Messschnur (ü, e), f. meetkoord,-snoer, o. Messstange (n), f. —stock (ö, e), —stab (k, e), m.

meetstok, maat-, m.. meetroede, vr. Messtischchen, n. meettafeltje, -plankje, o. Messtuch lü. er), n. misdoek, altaar-, m. Messverzelctmlss (e), m. catalogus, m. der [ker]-mis; lijst, vr. der artikelen op de [kerjmis aanwezig.

Messv7a[a]re (n), f. V. Messgut.

Messwechsel, m. wissel betaalbaar tegen den tijd der [kerjmis, -, m. gedurende de [kerjmis getrokken. Messweln, m. avondmaalswijn, m.

Messzeit, f. mistijd, kermis-, vr.

IVteste. f. «cboteltjp. o. met pfper en zout; mud, vr. Mestizo mi, m.; Mestizln men), f. mesties, m.vr. MestO, MestOZO, adv. treurig, droevig.

Meta, f. obelisk, zuil, vr. aan het einde der renbaan, doel, o. (verhndering, vr. van testament.

Metabulie, —bole, —bolle. f. Metabolismus, m. Metacbronismus (en), m. fout in de tydrekening.

Uidverwarring, vr. (der geluid, o.

Me tall (ei, n. metaal; mengsel, o., klok -pij8,vr. | hel-Metamp;llage, f. veandering, wisseling, -ruiling,vr. Metaliabnllch, —artig, a. metaalachtig, bergstoflfe-

li,ik; op motaal «elijkend.

Metallasche, f. metaalascb, vr.

Metallbaum. m. —bftumeben, n. zilverpopulier, m. Metallbeschlckung (en), f. v. Legiernng. Metallbliitbe, f. veerachtige vlokken, vr. me. op verweerd erts. (metaal, o. Metallbrei, n. amalgama, door kwikzilver opgelost Metallen, a. uit unedel metaal gemaakt. Metallglimmer, m. blinkend zand, steen glas. katten-Metallgold, n. klatergoud, o. [goud, mika, o. Metalllcht, a. V. metallahnlicb.

Metallig, a. metaalhoudend.

Metallisch, a. V. metallftbnlich. (aannemen. Metallisieren v.a.metaliseeren, den mctaalstaat doen Metallkönig, m. metaal, o. als zwaar, dicht lichaam. Metallmutter, f.ge8teente,0.waarin metaal ontstaat. Metallreiz, m. galvanische prikkel, m. der metalen

op zenuwrn en spieren.

Metallreizung, f. —reiz, m. galvanismus, o. M^taliSCbauer, m. uitterende koorts, vr. na eene ,MetctllSCb»um, m. mettaalscbuim, o. [kwikkuur. Metallteigm. gemalen kloksp^s, vr.

Metallurg ien), m. metaalkundiice, ertskenner, m. Metallurgie, f. metaalkunde, srhti-, vr. der metalen. Metailversetzung ien), f. V. Legierung. MetamorpbCSe, —sis, f. gedaanteverwisseling; hervorming, vr. (mataphora,vr. Metapbor (en), f. vergelijking, redekundige figuur, MetapboriSCb, a. und adv. figuurlyk, zinnebeeldig;

bij wijze van vergel^king. (taling, vr.

Metaphrase (n), f. omschrijving; woordelijke ver-Metapbysik, f. bovennatuurkunde, grondleer, vr. Metapbysiker, m. bovennatuurkundige, m. Metapblsiscb. a. und adv. bovennatuurkundig. Metastase In), f. omzetting, verplaatsing, vr.

Metel. m. steekappel, m.

Metempsycb0s0,-cb0sls, m. zieliiverhuizing,v.

MetemptOBe, f. zonseffening, weglating, vr. van een

dag in het schrikkeljaar om de 134 jaar, ten einde het gregoriaaasche jaar met het zonnejaar te doen overeenstemmen.

Meteor (e), n. luchtverschijnsel, o., -verheveling, vr.

Meteorolog (en), m. weerkenner, m. (weerkundig.

Meteorologisch, a. tot de weerkennis behoorend.

Meter, Metericht, n. moederkruid o.

Melh, m. meede, vr. (woonte, vr., regel, m.

Methode (n), f. werkwijze, leer-, manier orde-; ge-

Methodisch. a. und adv. geleidelijk, orde-; naar den

Metize m), f. v. Mestizo. [regel.

Metre, v. meter, iquot;., el. vr.

Metrik, f. rijmkunst, versificatie, vr.

Metrisch,a. metrisch, gehouden, in maat.

Metropolis, f. moederstad, hoofd-,residentie-, vr.

Metropolit (en), m. aartsbisschop, m.

Metropolitan (e),m. geestelijke, m. eener hoofdkerk.

Metrum, n. versmaat, vr.

MetSCbirling^e*, m. boterpeer, vr.

Mett. —gut, k. met, o., -worst, rr.

Mette (n), f. vroegmis, vr., morgengebed, o.

Mettergfiwebe. n. herfstdraden, m. me.

Mettemholz, n. haagkerseboom, m.

Mettwurst (ü.e), f. V. Mett-

Metze m. houwer, m. —Stein, steenhouwer, m.

Metze in), f,mud;loop8che teef;slet,vr.;groot kanon,o.

Metzelbank (a,e), f. slachtbank, vr.

Metzelei (en), f. slachting, vr.

Metzeln. v.n.slachting aanrichten, neersabelen, in de pan hakken, moorden. (af-; moorden, slachten.

Metzen.v.n. een mud als maalloon houden; v.a.meten, Metzengeld (er), n. maalloon, o.

Metzenweise. adv. bij mudden.

Metzge in), f. slachthuis, o.; -bank, vr.

Metzger m. slager, vleeschhouwer, vilder, ifl. Metzgergang, —ritt, m. vieeschhouwersboodschap,

v.; lauf dem lande), vergeefsche vr.; MetzgerpOSt, f. verzenden, o. met gelegenheid. Metzhom, n. maalloon; meetrecht, o. op het koren. Metzier, m. slachter, vleeshouwer, ra.

Metzner, m. muldersknecht, m.

Meubileren, Ktoffeeren, met huisraad voorzien. Meuchelbund, m. komplot. o. samenzwering; kui-Meucbelei ien), f. V. Meuchelbund. [perij, vr. Meuchelisch, —lerisch, a. und adv. sluipmoordend,

verraderlijk,op eene lage. valsche wijs. Meuchelmord ie), m. sluipmoord, m. Meuchelmörder,m. sluipmoordenaar, m. Meucbelmörderisch, a. V. meuchelisch. Meucheln, v.n. een sluipmoord begaan, lagen leggen,

verraderlijk handelen.

MeuchlingS, adv. als een sluipmoordenaar, verrader-Meukorn, n. boekweit, v.-. (lük, valsch.

Meusch, m. V. Meserich.

Meute (n), f. muiterij, vr.; troep, m. jachthonden. Meuten, v.n, muiten, in oproer komen; opruien. Meuterei i(en). Meute, f. muiterij, Vr., oproer, o.,

-ruiing, o.

Meuterer, ra. muiter, oproerling, -ruier, m.

Mewe (n), f. meeuw. vr.

Mewenküttel,m. (Jleeuwenart), 8trandlooper,m. Mezzanine in), f. balfraam, - venster, na.

Mezzo, adv. hali\'; midden.

Mezzatinta, - zotinto, m. middelkleur, overgang-;

zwarte kunst, vr. in prentwerk.

Miasma (en),R. verpestend stofdeeltje, aanBtekend-,o. Miauen. v.n. V. mauen.

I Michaelis, m. —fest, n. —tag, m. St.Michel, m.


-ocr page 429-

Mlli 405

MIC

Michel, (der), m. vlegel, lummel, stoffel,m.; (Spitz-

name», Duitscher, m.

Mlchelsblnme, f. hondsvergif, o.

Mlcke, f. iSeewort), gaffel, vr., yzer, o.; (ina Kriegs-

wesen), richtkeir, vr.jlbeim Gieszen). tnijptang, vr. Micker, m. (beim Rlndviehi, kleine vetdarm, m. Midder, f. kaltszwezerik, m. (zitten.

Mlede, f. latten, vr. me.waaraan de weefdraden vast-Mieder, m. uil, m.

Mieder, n. korset, lyfje, O.; borstrok, m.

Mlegen, v.a. wateren, pissen.

Mlegengucker, m. piskijker; kwakzalver, m.

Mleke, f. (bijnaam vau een kat), poesje, o.

Miene (n), f. gezicht, aan-; gebaar, o ; houding, vr,. voorkomen, o. | schijn, m.; toebereidselen,o.ine.,aan-stalten, vr.me.-.innchen, gebaren maken, zich honden alsof, aanstalten maken; gute - zum bösen Spiel machpn, zich goed, groot houden. (geven.

Mieneln, V.n. gebaren maken, door gebaren te kennen Mlenonspiel, n. gebarenspel, o., uitdrukking, vr. van het gelaat.

Mlere, f. murik. vr., muurkrnid, o.; mier, vr.

M escnen, n. V. Mleke.

Mlesel, m. (bei den IJiJttichern), sehaafiel, o.

Miesmuschel n), f. gewone mossel, vr.

Miet, —tasche f. (der Alpechirten). zoutzakje, o.

Mlete (n), f. mijl, made, vr.

Mieten, v.a. (das Vieh), zout laten likken.

Mlethbar, a. huurbaar, te huur.

Mietüe, f. huur, vr. zur - habcn,in huur hebben;Kauf

lt;eht vor-, bricht-, koop breekt huur.

Miethe (n), f. houtmijt, stroo-, hooi-, vr. (vrachten. Mlethen, v.a. huren, in huur nemen; (Schiff), he-Miether, ra. huurder, m.; (Seewort), bevrachter, Mlethtrau (en), f. huurster, ver-, vr. [reeder,m. Mlethgeld, n. —groschen, m. huur, vr., pachtgeld; loon, o.

Miethherr (en), m. eigenaar,verpachter,-huurder,m. Mlethjahr (e), n. huurtijd, pacht, m. Mlethkutscher, m. huurkoetsier, m.

Mlethllng (ei, m. huurling, m.

Mlethlolm, n. meidenloon,knechts-, o.

Miethmann (lente), m. huurder, inwonende, m. Mlethmelster, m. vildersknecht, m.

Miethschatz, m. v. Mlethgeld, —lohn. Mlethvertrag (a,e), m. huurcontract, o., -ceel,vr. Miethzettel, m. (im Bergbaue», m. schriftelijk ver-

20ek, o. om beleening.

Mlethzlns(e), m. huur, vr., -penning,m.

Mletlpr, a. V. mllblg.

Mieze, f. v. Mleke.

Miezel, n. kalf, o.

Mlgma, n. mixtuur, vr., mengsel, o. (der, m.

Mikroskolog (en), ra. vitter, muggenzifter, gortetel-Mikroskop ie), n. microscoop, vergrootglas, o.

Milbe (n), f. made, mijt, vr.

MUbig, a. vol maden, mijten.

Mllch, f. melk; (von Fischen). hom, vr. er hat woSl in die - zu broeken, hy zit er warmpjes in; Liebfrauen-. wijn,m.groeiende om de Lievenvrouwekerk te Worms. Mllchader(n). f. V. Mllchgefftss.

Milcharche in), f. klt-ine, melkwitte niossel, vr. Milchartlg, a. melkachtig.

Milchasch, m. melkvat, o. tot hetroomen der melk. Milchbart (ft,e), m. melkbaard, muil, in.

Miicbboot (e). n. v. Mlcbarche.

MUcbbrod, —brödChen, n. melkbrood, o. Micübrader (ü), m. zoogbroeder, m. | melkbaard, m. Mlohbrühe, f. (der Weiszgerber),zwakke loogsaus, vr.

Mllcbbrannén, m. lt;ltn Milchkeller, waterput, m.om

de melk frisch te honden.

Mllcbdieb (e), m. melkdief; bleek gele vlinder, m. Milchdistel, (n), f. vrouwendistel, vr.

Mllchdrüse (n), f. borstklier, vr.

Mllcben, — cbend, a. melksch, melkgevend. Mllohen, m. randkool. akker, vr.

Milcben, v.n.melk geven; v.n. melken.

Milcber, m. hommert, m.

Milcbfarbe, f. melkkleur, vr.

Milcbferkel, n. speenvarken, o.

Mllcbfleber, n. /.ogkoorts, v.

Milcbflelsch, n. zwezerik, m.

Milcbfrau(en), f. melkvrouw, -boerin, vr. Mllcl^anpr (a,e), m. chijlvat,o. (o. me.

Mllchfrefasse, n. pl.vaatwerk,o.voor melk,chtilvateii,

Mllcbgewölbe, q.--keiler, m. melkkelder, m.

Mllcbfflöckchen, n. blauw herfstklokje,o.; wrat, vr. Mllcbbaar, n. vlashaar; dons, o. [tepel. m.

MUcbbnt, m. V. Milcbascb.

Mllcbicbt, a. melkachtig.

Mllcblg\'.a. melkbcvattend.

Mllcbkalb (amp;,er),n. melkkalf, zuig-, o. Milchkammer (n), f. melkkamer, vr. Milchkanne(n), f. melkkan, vr.

Milchkern, n. room, m.

Mllcbkocb,m. gebak, o.uit melk en eieren,omelet,vr.

Micbkub \'ü,e), f. melkkoe, vr.

Milcbkur (en), f. genezing door melk, -kuur,vr.

Mllcblamm (ft,er), n. zoogUm, m.

Micbleiter, m. v. Mllcbgang.

Mllcblicb, a. melkachtig.

Miclbllng (el, m. zuigeling, m.;eene soort, van zwam, Milcbmagd (tl,e), f.—madeben, n. melkmeid, vr., -meisje, o.

Miclbniia]sz (e) n. melkmaat, kan, vr. melk. Mllcbmaul (ft,e), n. zoogbroeder, m.; -zuster, vr.

v.Mlcbbart.

Milcbnapf (amp;,er), m. melkkom, vr., -nap,m. Milcbner, m. hommert, m.

Mllcbnudel, m. room, m.; dikke melk, vr. Mllcbpumpe (n). f. borstglas, o. zogpomp. vr. Mllcbrabm, m. room, m.

Mllcbsaft, m. chijl, vr.; melkwit 8ap,o., melk, vr* Milcbsatte ini, f. diepe melkkom, vr.

Mllcbsauger, m. (Vogel), geitenmelker, m. Milcbsaure, f. melkzuur, o. |

Milcbscbauer, m. v. Mllcbfleber.

MilobSCbnee, m. geklotste melk, vr. Milcbscbotten. m. hui, wei, vr.

Mllcbscbwester (n), f. zoojezuater, vr.

Mlicbselbe (n), f. zeef, vr. zijgdoek, m.

Mücbslebe (n), f. zeef, vr.

MllcbSObn lö,ei, m. voedsterkind, pleeg-, o.\' MilCbstaar, ra. witte staar, vr.

Milcbtrasze, f. (Sterubild), melkweg, m. Mllcbsuppp, —spels, f. melksoep, vr., -kost, m. Milcbtucb (ü,er\', n. V. Mllcbseibe. Mllcbversetzung (en), f. verplaatsing, vr.van melk. MllcbwasSer, n. hni,wei,(der Perle)melkwitte kleur, Milcbwarze(n), f. tepel, m. [vr.

Milcbwelsz, a. melkwit, - als melk. (vr.

Milcbwirtbscbaft (en), f. melkbereiding, melkerij, Milcbzabn (ü,e), m. melktand, m.

Mllcbzins (e),m.melkpaclit;belasting,vr.van vreemde Milcbzucker, m. melkspier, vr. (kraamvrouweu. Mild, milde, a, und adv. zacht, fijn, teeder; rekbaar, broos, aangenaam, streelend. | toegevend, zachtmoedig, welwillend; goedaardig, weldadig, vroom, -e


-ocr page 430-

40B MIL

MIN

stlftunK, vrome stichting, vr.; - aus andrer Leute Seckei, riemen snijdend van eens andermans leer. Milde, f. zachtheid, fijn-, teeder-; rekbaar-; broos-; liefelijk-, aangenaam-, vr. \\ toegevendheid, zacht-moedit;-; welwillecd-l goedaardig-; vroom-, vr. Mllden, —dem, v.n. zacht worden; v.a.. verzachten,

doen bedaren verminderen, lenigen.

Mlldertmpr, f. verzachting, matiging, leniging, vr. Mildgebig, a. milddadig, met mildheid gevend. Mildlieiziè, a. goedhartig, welwillend; -dadig. MildllOrzlgkeit, f. goedhartigheid, welwillend-, -da-Mildipkeit, f. V. Milde. [dig-, yr.

MildlKllch, a. goedig, liefderijk; mild. (dig.

Mildthamp;tig, a. mild, -dadig,mededeelzaam, bulpvaar-Mildhatip^eit, f. mildheid,-dadig-, mededeelzaam-, Mildtbau, m. honigdauw, m. [hulpvaardig-, vr. Mildzeng, n. witte leisteen, ui.

Milemaler, m. kapel, vr., vlinder, m.

MlliOlum, n. puistje, korreltje, o. aan het oog. Milltar, n. krijgsstand, m.. -wezen, o.; - (s),m.;krijg8-

man, soldaat, militair, m.

Milité-rdienst, m. krijgsdienst, m. Milltardienstversiclierungsanstalt, f. verzekeringsmaatschappij voor hen die hunne zonen als^Ein-jahrigerquot; willen laten dienen en zelf niet het noodige geld bezitten.

Militftreffecten, m. pl. krijgsbenoodigheden, -behoeft 2n, vr. me. (soldaat, militair. MllittlriSCll, a. tot den krijgsdienst beboorecd, als Mllitz.m.hondsgrasjo.süszer.falscher-, wilde cyper,vr. MUiZ(eni, f. militie, landweer, vr., krijgsvolk, o.

Mill, n. puin, afval, opveegsel, vermolmd goed, o. Milliarium(en), n- mijlpaal, m.

MUlion\'en), f. millioen, o.

Milz. f. milt, vr.

Milzbescliwerde.—l)escliwerung,f.miltziekte, vr. Milzbrandgitt, n* aanstekend gift, o. de miltziekte. Milzbruchiü.e), m. miltbreak, vr. Mllzeiitzündung(en), f. miltontsteking, vr. Milzicllt, a, miltachtig, op de milt gelijkend. Milzkrank, a. aan de milt, aan -ziekte lijdend. Milzkrankheit, —sucut, f.miltziekteizwaarmoedig-Milzsüchtig, a. miltziek; zwaarmoedig. [beid, vr. Mime(ni,Mimus(eil),m.klucht8peler,pantomiiue-, m. Mimesis, f. namaken, -apen, o. dergebaren.

Mimik, f. gebarenkennis, vr., -spel, o.

Mimlker, m. V. Mime.

Mimose(n), f. kruidje-roer-mij-niet, o.

MinacciOSO, adv. dreigend, op dreigenden toon. Minder, a. und adv. minder, kleiner, geringer; jonger, minderjarig.

Minderheit,f. minderheid, vr.,geringer aantal, o. Minderherrschaffc, f. heeren, m me. welke oplrijks)-

vorstenvergaderingen geone stem hebben. Minderjalirig, a. mind. rjarig, onmondig. MinderjAhrigkeit, f. minderjarigheid, onmondig-,vr. Mindem, v.a, minderen, ver-; «ich -, vr., afnemen, zakken. (vr.

Mindernadel (n), f. eene soort breinaald, minder-, Minderung(en), f. mindering, ver-, afneming, vr. Mlnderzahl, f. minderheid; -jarigheid, vr. Mindest,a* minst; kleiiiSt, geringst.am -en,het minst. Minde^tens, adv. ten minste, minstens.

Mine (n), f. mijn; steen-; metaal-; kruit-, vr., 1 heimelijke toeleg.m., verborgen middel, o.alle -n springen, lassen, alle mogelijke middelen aanwenden. Minengraber, m. mijngraver, m.

Minenkammer (n), f. mijnkamer, vr., -kelder, m. kmitkamtr, vr. der mijn.

Minenschacht(en und-ft,e), m. mijngroef, vr. Minentrichter, m. (door springen ont8tane)trechter, m.. gat, o. in de mijn. (sto\'\'. vr.

Miner in), f. Mineral (e), n, erts, mineraal, o., delf-Mineralbiau, n. wonderblauw, o. (vr.

Mineralisation (en), f. vererting, mineraliseering, MineraliSCh, a. delfstoffelijk, mineraal, ertshoudend. Mineralisieren. v.n. verertsen, -steenen. Mineralogiem, Minerkenner, m. ertskundige,delf-

8tof-,miueraalkenner, m.

Mlnerbadiamp;,e).n, mineraalblad, o.

Minetqaelle, Mineral—(n), f. mineraalbron, go-zondheids-, vr. (o. van ertsen, steenen.

Minersammlung (en), f. \\erzameling, vr., kabinet. Mineur (s), Minierer, m. mijngraver, m.

Mingel, n. mengel, o., 2 pint.

Mlngmangeln, v.n. stotteren, stamelen.

Miniatur, f. stipschilderkunst, miniatuur, vr. Miniaturmaler, m. stipschilder-, miniatuur-, ui. Minima (en), f. kleine noot, halvemaat-, vr. Minlmein), m. minnebroeder, m.

Minimum, n. kleinste graad, m. van vermindering eeneJ grootheid;minimuin,a;geringste,minste prijs,\'!». Minieren. v.a. ondermijnen, mijngraven.

Minleren, m. mijngraver, m.

Minister, m. minister,gezant, staatsdienaar, ;o. Ministerial, —teriell, a. ministerieel, van wege het

ministerie, officieel.

M.nisterialen, m. pl. predikanten, m. me. welke 1 \'zitting in het ministerie of het consistorie hebben. Ministerinm en), n. ministerie,kabinet, ©^gezamenlijke gfestelijkbeid, vr., consistorie, o. Ministrant(en), m. misdienaar, koorknaap, m. Ministrieren, v.n. dm dienst bij de mis waarnemen. Minium, m. meiie,vr.

Minke(n , f. voetangel, in.; (im Spiele), pinker, m. MtBlken, v.n. pinkenspel spelen, met springstokjes verminken.

Minne, f. min, liefde; minnelijke schikking, geliefde,

vr. 1 -verkehrt die Sinne, liefde maakt blind. Minnebarde (n), —dichter,—Sanger, m. minnezanger, troubadour, m Minnebriefie,, m. minnebrief, m.

Minneguhrend, a. min begeerend, liefde eischend. Minnehaft, a. beminccaswaardig,aanminnig, -valtig. MinnehOld, a. der min genegen, schoon door min. MinnlieKer), n. minnelied, o.

MinnelOhU, ra. loon, o., belooning:, vr. der min. Minnen, v.a.meenen, in gedachte hebben, in zin -; beminnen. (wordt. Minnend (en), ra. getal, o. waarvan afgetrokken Minner, m. minnaar, vrijer, m,

Minnesünger, —singer, m.pl. minnezangers, Zwa-bische dichters, m.me. onder de Hohenstaufen van Minnesold, m. V. Minnelohn. [113S—1347.

Minniglicll, a. und adv. aanminnig, -vallig; liefelijk, vriende-, goedig. (sluitrede.

Minor, m. jongere, kleinere; tweede term, m. eener Miuoratlv, a. licht afdrijvend, oplossend. Minorenn, a. minderjarig, onmondig.

MinoriSt (en), m. geestelijke, m. die de mindere wijdingen het ft ontvangen.

Minorist(en), m. minnebroeder,m. (niken, m.me. Mlnoriten. m.pl. minnebroeders. Franciscaner mon-Mlnsel, n. poesje, kat-, o.

Minus, n. minus, tekort, o.; adv., minder Minute(n), f. minuut, vr.

Minutengenuss, m, 1 vluchtig! kortstondig genot, o. Minutenglas, n. V, Loggias.


-ocr page 431-

MIS 407

MITST

Minutenllen, f. V. Loglein©. (een minuutwijzer. Miilutonuhrien),f. pendule, klok, v., horloge, o. met Minutenweiser, —zelger, m. minuutwijzer, m. Minutien,Minuterlen, f.pl. kleiniirheden; beuzelin-Sen, vr.me.

Minutlicll, adv. elke minuut; zeer dikwijls.

Minze, f. V. MInsel. (P.vreneën.

MiqueletS, IQ. bevsjasrers en roovera, m.pl. in de Mlquelot, m. bedelende pelifrim 1 huichelende oede-laar, m.

Mil\', pron. mij, Ran -. | - nicht», dir nlchts. zonder

complimenten, - veel omslag; alsof het niets ware. Mirabella(en), f. kleine, Reidachtige pruim, vr. Mirabllien, f.pl. wonderen, wondere dingen, o.mc. Mirakel, n. mirakel, wonderwerk, o;

Mirte, f. v. Myrte.

Miscellen, —cellaneen; f.pl. mengelimfen, vr.mi\'. Mlscharznoi(en). f. drankje, o., mixtuur, vr. Mischbar, a. menurbaar, te vermengen. Mlsclielkorn, Misch.—, n. mengvoeder, m!i8telein,o. Mischeln, v.a. herhaaldelijk en heimelijk vermengen, -valschen.

Mlschen, v.a. mengen, ver-, dooreenroeren; (Karten), schudden, wasachen. | vervalschen; drogredenen gebruiken,»^ in Etwas -, zich metieta bemoeien. Mlscher, m. meneer, ver-, -valscher, m.

Missfarblg, a. bont, veelkleurisr.

Mlschllng (6), m. kleurling, mesties, m. vr. V. Ml-

sohelkorn.

Mischmasch, mengsel, mengelmoes, o. MiSChthelKe), m. bestanddeel, ingrediënt,o. MlschunGf(en),f.menging ver-, vr., men^Sfl. o., mixtuur, vr.

Miserere, n. darmjicht, vr.; (Kirchengesang) ps. 57.

Mi:?Offam,m.verachter van het huwelijk;oude vrijer, u.

Miaogyn, m. vrouwenhater, m.

MispeKnt, f. mispel, vr.

Mispelbaum:ft,o), m. mispelboom, m.

Missachten, v.a. verachten, miskenren, gering schat-

ten; niet letten op.

Mlssale, n. misboek, o.;grootste drukletter, vr. Mis.sandern, v.a. slecht veranderen;verergt;ceren,slech-ter maken.

Missarten. v.n. ontaarden; niet gelukken. Mistbes?rlff (O), m. verkeerde opvatting, - voorstelling; dwaling, vr.

Missbehagen, n. nngenoegen,o.,verkcerde stemming.

vr., mishagen, o. (noegen wekken.

Missbehagen, v.n. niet behagen,slccht bevallen,mi3-Missbelieben. V.n. niet willen, omrenegen zijn. Missbeliebt, a. niet bemind, - bi\'vallend; weinig gezien. (gissen; miskennen. Missbeobachten, v.a. verkeerd opmerken, zich ver-Missbessern, v.a. verergeren, -slimmeren. Mlssbeten, v.a. te vergeefs bidden. (doen. Missbieten. v.a. te weinig bieden, een verkeerd bod Mlssbilden, v.a. misvormen; verkeerd nam i It en. Missbilllgen, v.a. afkeuren, misprijzen; wraken, bedillen, veroordeelt n. MiS3billigung,f.afkeurlng,veroordeeling, wraking.vr. Missbindèn, v.a. verkeerd binden. (zen worden. Mlssbitten, v.a. tevergeefs bidden, - vragen; afgewe-Missblech, a. bleek van honger; verschoten, -kleurd. Mlssbrauch (ft, e), m. misbruik, O., slechte gewoonte,

rntaarding. vr., onrecht, o.

Missbranchen, v.a. misbruiken, slecht gebruik maten van; bedriegen, slecht besteden.

M.lssdanken, v.n. ondankbaar zijn, slecht beloouen. A\'ÜSSdenken, v.n. verkeerd oordeelen, dwalen.

Missdeuten,8 v.a. verkeerd uitleggen, r- opvatten, -verstaan. (dwaling, vergissing, vr.

Missdeutnng, f. verkeerde uitlegging, - opvatting, Mlssdlenllch, a. niet dienend, ondoelmatig; schade-MiSSdruck, m. misdruk, o. [quot;jk, nadeelig.

MiSSdracken, v.a. verkeerd drukken, slechten afdruk Missdünken, v.n. niet bevallen, ir ishagen. (maken. Missempfehlen, v.a. slecht aanbevelen, verkeerd-. Mlssempflnden, v.a.kwalijk opne.uen; verkeerd verstaan, - uitleggen. (ontbeeren; laten loopen. Missen, v.n. missen, niet slagen; v.a., missen, ver-MiSSernten, v.a. een slechten oogst hebben; weinig ontvangen. (troetelen. Misserzlehen, v.a. verkeerd opvoeden; verwennrn, Missethat (enl, f. misdaad, vr.; vergrijp, o.; zonde,

oniïerechtigbeid, vr.

Missethftter, m. misdadiger, boosdoener, m. Mlssewende. f. verkeerde wending, vr.; ongelukkige

omkeer, m., mislukking, vr. MisSfellen,v.D.mishagen, niet bevallen, onaangenaam

zijn, aanstoot geven: niet goed uitvallen.

MlSSfftilig, a.und adv. mishagend, onnangecaam, nnu-

stootelijk; onwelkom, -gaarne.

Missfalïigkeit f. onaangenaamheid,aanstooteUik,vr., misnoegen,o.

Misstarben, —farbig, a. slecht geverfd; verbleekt, -schoten. (schaden.

Missfrommen, v,n. mislukken, bederven; niet baten Missgangig, a. slrchtgaande; verdwaald. Missgebahren, v.n. eene miskraam liebben, ontijdig bevallen.

Missgeberdem), f. leelijk gezicht, o. Missgeberden(sich), v.r. leelijke gezichten (rekken. Mlssgeberdlg, a. vertrokken, leelyke gezichten trekkend, - gebaren makend.

MiSSgeburt (em, f. misgeboorte, vr,; monster, gedrocht, o.

MiSSgelaunt. a. in eene kwade luim, ontstemd. MiSSgeSChlCk,n. ongeluk; kwaad gesternte, o., nood •

lottigheid, vr., tegenspoed, in.

Missgestalt!en), f. wangestalto. mismaaktheid, vr. Missgestalcig, a. wanstaltig, misvormd, -maaktjee-lÖk.

Missglanbig, a. ongeloovig, -rechtzinnig, kettersch. Missglücken, v.n. mislukken, niet slagen. Missgönnen, v.a. misgunnen; benijden.

MiSSgriff O), m. misgreep, -slag, ra.; fout, dwaling,vr. Missgnnst, f. afgunst, wan-, vr.; naiiver,nijd, m.bes-ser - leiden denn Mangel, beter benijd dan beklaagd. Missgünstig, a. und adv. afgunstig, waa-,benijdend. Misshaglicn, a. V. misstalli^. (keerd handelen. MiSShandeln, v.a. plagen, kwellen,mishandelen; ver-Misshandlnng (em, f. mishandeling, slechte behan-de-; kwelling, plagerij, vr. (huwelijk, o.

Missheirath ieni, f. mistrouwing, vr.. Ongelukkig MlSShellig, —hallig, a. wanluidend, ontstemd; on-

eenig, niet eensgezind.

Misshelligkeit (en), f. oneenigheid, vr., twist, m. Missllien, f. pl. dingen, o. me. welke weggeworpen, prijsgegeven wordea. (gelukkig jaar, o.

Mlssjahr (e),n. jaar van misgewas, hongersnood; on-Mission(en), f. zenrling, missie, vr. Missionnalr(e(,m. zendeling, m.

Misskennen, v.a, miskennen, verkeerd beoordeelen;

niet op zijne waarde schatten.

Missklang m. wanklank, m., dissonant, vr. MiSSkredlt, m. minachting, vr.; wantrouwen, verval, o ; slechte naam, m. in - kommen, het vertrouwec, zyn goeden naam verliezen.


-ocr page 432-

408 MIS

MIT

Misslaunls, —launisch, a. uad adv. ontstemd, in kwade luim, verdrietig;.

Misslaat, m. V. Mlssklang-.

Misslautlg\', a. wanluidend, niet stemmend.

Mlsslelten, v.a. misleiden, op den verkeerden wes brengen; bedrieifen.

MlssliCh. a. und adv. g:cwaag:d, twijfelachtig, gevaar lijk, bedenke-; onzeker; kiesch. es steht - mit ihm, by is in een nevaarlijken toe*tand.

Missl.lCllkelt, f. onzekerheid, vr.; gevaar, o.,-lyke, bedenkelijke toestand, m.

MlSSlleÜig, a. und adv. oraan-renaam, scherp,batelijk

Mlssllngen, v.n. v. missglücken.

Missmuth, mismoeüigbeiil. moedrloos-. droef-, vr.

Mlsamothig, a,aii5moedis. moedeloos-,droevig.neer-slachtig;. (-plaatst.

MlSSOrtfgquot;. a. niet op zijne plaats staande; verlegd,

MlSSparjp, a. niet purend, - bij elkander passend.

Mlsspickel, m. artsenijateec, ui. lont-.

MiSSrathen,v.n. mislukken,niet slagen; v.a.,afra.len.

Misstand, misstand, m., verkeerde verhouding; vr. bedenkelijke toestand, m.

MlSSStanaip, a. slecht staande, in geene goede verhouding-; ougunstis, -gelukkig.

MiSSStimmen, V.n. verkeerd stemmen, ont-. I in verklei de stemming brengen, omstemmen; v.n., niet stemmen.

MlS86timlïm^p^ f. wanlhidendbeid, vr., gemis, o. aan overeenstemming, ontstemming, vr., slecht buateur, o.; oneenigheid, vr.

MiSSton(ö,e), m. valsche toon, wanklank, m.

Miss tranen, V.n. mistrouwen, wan-; argwaan koesteren.

Misstrauen, n. mistrouwen, wan-,o.; argwaan, m. -hegen gegen Einen, - aetzen in Einen, iemand wantrouwen, op zijne hoede zfón tegen.

Misstrauisch, a. wantrouwend, mis-, ergdenkend, achterdochtig.

Missvergnügen, n. ongenoegen, mis-, o., ontevredenheid, aangenaam-, teleurstelling, vr.

MissvtirgnüRt, a. misnoegd, ontevreden, ontstemd; te leur gesteld.

Missverhalten, n. wangedrag, slecht -, o.

MiSSVerllaltniSS (ei, n. verkeerde verhouding, wan-ver-, ongelijke -, -evenredige -, vr.

Missverstand, m. —verstandniss,n. misverstand, o., -vatting; oneenigheid, vr. (zich vergissen.

Miesvorsteiien. v.a. verkeerd verstaan, - opvatten;

Misswachs, —wuchs, m. misgewas, o., mislukte oogst, m.; spichtigheid; wanstaltig-, vr.

ftUst. m. mest, mist; drek. m.

Tmstbahre (n), f. mist baar, -berrie, vr.

Mistbauer, m. mestboer, m.

MiStbeet IC), n. laag, vr. mest; broeibed, o.

Mlsc,b%ller, m. boererhotd, band-, m. (geven.

Mistbier, n. bier, o. als loon voor het mestryden ge-

Mistel (n), f. mistelplant, vr. (telbes, vr.

Mistelbeere (n), f. roode tot vogel lymgebruikte mis-

MiSten, v.n. mest maken, drek loozen; v.a., mesten, uit-, be-.

Mistfink (en), m. goudvink, m. 1 V. Mlsthaminel.

MiSttÜhre (n), f. voeder, o. mest, vracht, vr. met -.

Mistf?abel mi, f. mestvork, -gaffel, vr.

Mistganche,—janche, f. aalt, vr., mestwater,«.

Mist{?rabe in), f. putvmestpoel.m.

Misthammel, m. morsig persoon, morspot, m.

Misthanfen, m. mesthoop, m.

MiSthOf (ö,e), m. vaalt, mestwerf, vr.

Mistkafer, m. mestkever, stront-, m.

Mistkarren, m. mestkar, vuilnis-, vr.

Mistlacbe, —pfütze (n), f. —pfuhl (ü, e), m. mest-

kuil,-poel, m.

Mistier, m. cene soort van merel, vr. Misclersticb.m. merelvangst, vr.

Mistmonat, m. Juni, m.

Misttrage in), f. v. Mistbahre. - (wind,m. Mistral,in. (ija südüsüichen Frankreich), noordwesten Mit, prep, met, door. van, aan, in, ouder, op, tegen. -nichten, volstrekt niet; - Dank annehmen, in dank aannemen; - kallem Blute, in koelen bloede, - Feuer und Schwert, te vuur en te zwaard; - eureic Golde! (loop heen!) met uw goud!

Mitaines, f. pl. schermhandschoen, vuistvechters-, m.

polsmofjes, o.me.

Mitalteste Ider), m. eerste na den oudste; mede de -, Mitarbeiten, v.a. medoarbeiden, -werken. [m.

Mitarbeiter, m. medearbeider, - werker, m. Mitbeamte (nt, m. ambtgenoot, collega, m. Mltbeflissen, a. zich mede er on toeleggende, zijn

bestduende voor, mede naarstig, vlijtig werkend. Mitbegreifen, V.a. mede opnemen, er onder begrijpen; mede rekenen, - tellen.

Mitbekiagte (n), m. f. medebeschuldigde, m.vr. Mitbelehnen, v.a. gelijktijdig beleenen, mede -. Mitbelehnung (en\', f. gelijktijdige bcleening, mede-, vr. (m.vr.

Mltbesclienkte (n), m. f. medebegiftigde, erfgenaam, Mitbesitz, m. medebezit,gezamenlijk -, o. Mitbesitzer. m medeeigenaar, m. (met.

Mitbeten, v.u. medebidden, zijn gebed, vereenigen Mitbevollmachtigto (n), m.medegevolmachtigde,m, Mitbewerben iSicn), v.r. mededingen, -streven naar, -vrajjen óm.

Mitbezahlen, v.a. medebetalen, zijn aandeel -. Mitbringen, v a. medebrengen; als uitzet, huwelijksgoed in-. (noot, m. Mitbruder (ü), m. medebroeder, confrater, ambtge-Mitbürge (n), m. medeborg, tweede m.

MitDürger, m. medeburger,stadgenoot, m. Mitbiirgerschaft, f eigenschap van medeburger.

stadgenoot; burgerij, vr.

Mitchrist ien), m. medechristen,m.

Mitdasein, n medeaanwezigheid, vr.

Mitdürfen, v.n. verlof hebben om mede te gaan, te vergezellen. (ting, vr.

Miteigenthum (ü. er), n. medeëigendom, o., -bezit-MiteigentllüinllOll,a. und adv. medebezittend, in gemeenschappelijk eigendom.

Miteinander, adv. met elkander. Miteinflieszenlassen, v.a. (in einer Redej, met een

woord ii elding maken, reppen, laten invloeien. Mitella, f. (wundamp;rztliche). zwachtel, m. Mitempfinden, v.a. medegevoelen, deelnemen in. Mitempfindung, f. medegevoel,O., sympathie, vr. Miterbe (n), m. medeërfgenaam, m. (gezicht.

Mitesser, in. medeëter.di8chgenoot;vetworpje(o)in het Mittabren, v.n. medevaren, - rijden.

Mitführen, v.a. medevoeren, met zich mede -. | Einen

übel -, iemsnd slecht behandelen.

Mitgabe (ni, f. gift, huwelijks-, vr., uitzet, o. Mitgast!a,e). in. medegast, dischgenoot, m. Mltgeben, v.a. medegeven, als uitzet -. Mitsrefangene (ni, m. f. medegevanurene, m.vr. Mitgefühl, n. v. Mitempfindung.

Mitgeben. v.n. medegaan, -reizen, vergezellen, fam., er door kunnen, redelyk zijn. v.a. heiszen, ter sluik Mitgeld, n. V. Mitgabe. [medenemen,

Mitgenieszen, v.a. medegenieten, - In het genot dee.


-ocr page 433-

MIT 409

MIT

Mitffenuss, m. Kemeenschappelijk genot, o, [len. Mltgesell ien|,m. metgezel, kaDieraad,compagaoD,m. Mitglft (en), f. v. Mltgabe.

Mitglied (er), m. li.t, o.,deelgenoot.aandeplhou(ler,m. Mitliaben, T.a. medegebracht, inge-, raedrgenomfn.

hebben; bij zich (partij zijn.

Mithalten, v.a. medehouden, deelnemen. ) van de Mithelfen, v.n. mfdehelpen, -werken, -hulpverlee-Mitbelfer. m. helper; medeplichtige, m. [nen.

Mitherr (en), m. medeëigenaar, compagnon, m. Mitherrscher, m. mederegent, m.

Mlthin, adv. derhalve, dus.

Mithrldat, m. | tegengift, o.

Mltllülte, f. medehulp, vr., bijstand, m.

Mltlgantla, n. pl. verzachtende middelen, o.me. Mltlnhaber, m. medcë\'genaar, m.

Mitkaufer, m. medekooper, m.

Mitklager, m. medeklager, -beschuldiger, m. Mltklang, m. medeklank, m., gelijkluidendheid, over-

eenslem:iiing, vr.

Mltkommen, v.n. medekomen. - aaigt;-.

Mitlacüen, v.n. mede lachen.

Miülassen, v.a. mede laten gaan.

Mltlaut (6), —lauter, m. medeklank, -klinker, m. Mitleid, —lolden, n. medelijden, o.,deelneming; vr. sich zum - bewegen lassen, zich door mtdelijden laten overhalen. (een ander deelen.

Mltleiden, V.n. medelviden hebben,in het jijden van Mitleidenheit, —schart, f.gemeenscbappelijk lijden, o ; - e hartstocht, m. (medelijden verdiend.

Mitieidenswürdig, —werfch, a. beklagenswaardig, Mitleidig, a. und adv. medelijdend, -doogend; deerlijk, ellendig.

Mitleidsbezeignng (fcH^f.betuiging van deelneming,

uondoleantie, vr.; rouwbeklag, o.

Mltleiern, v.a. medeneuriën, -zingen, -spelen M. tleisten, v.a. mede bewijzen; - helpen, - werken. Mltlenken, v.a. medebesturen, -richten.

Mitlöffeln, v.a. medeëten.

Mitlöschen, v.a. medeiossen.

MiUlOsen, v.n. medeloten. - trekken.

Mi:lösen, V.a. mede losmaken; -lossen, afschieten;

ir.ede inlossen, - vrijkoopen; -ontvangen, -beuren. Mliimachen, v.a. und n. mededoen, - zoo als anderen; v*n de partij zijn; volgen; fam.. Alles -, zich aan alle genoegens overgeven, voor zich zeiven niets ontzien. Mltmensch (en\', m. medemensch,evennaaste, m. Mitnehmen, v.a. medeaemen, -voeren. | fa\'D., mishandelen, doorbnlen; bedotten.

Mitnieten, v.a.(einen Nagel), medeklinken, - hechten. Mitnlppen, v.a. medeproeven, - even aan den mond zetten. (-mengen.

MitpanSCben, v.a. mederoeren, - dooreenkletsen, Mitpapern, v n. medebabbelen, -praten. Mitpascben, v.a medesmokkelen.

Mltpfanden. v.a. und n.medeborgeii;-als pand nemen. Mitpuscben, v.a. raedeknoeien.

Mltpropten, v.a. medcëntei; - den stop er opzetten. Mltra, 1. bisschopsmuts, vr. myter, m.

Ml tr ach en, v.a. medewreken,- wraak nemen. Mitraffen, v.a. medenemen,-grypen,-rukken,-slepen. Mitrecbnen, v.a. mederekenen, -tallen.

Mltregent (en), ra. mederegent, m,

Mltroisen V.n. medereizen; op reis vergezellen. Mitreiszen, v.a. mederukken, -slepen; weg-. Mitreizen, v.a. mede bekoren, door verleiding medeslepen; medeprikkelen.

Mltsammt. adv. benevens, gezamenlijk. Mitscblcken, v.a. medezenden.

Mitschlagbug, m. v Streckbug.

Mltscbnld (en), f. gemeenschappelijke schuld; medeplichtigheid, vr.

MitSChuldig, a. de schuld deelend, medeplichtig.

MltSChnldner,m. medeschuldenaar, m.

MltSCbüler, medeleerling, schoolkameraad, m.

Mitsein, v.a. mede zyn, - bestaan; van de partij zijn.

Mitsingen, v.a. und n. medezingen; het gezang begeleiden.

MitSOllen, v.n. mede moeten gaan, - vertrekken.

Mitspiolen, v.a. medespelen, deel aan het spel nemen; v.n.. Einem übel -, iemand leelijk beethebben, mishandelen, bedriegen.

Mitsprechen, v.n. medespreken, zich in net gesprek mengen. | zijn gevoelen zeggen^Un gezag doen gelden.

Mitstand, m. medelid, o.der staten.

Mltstimmon, v.n. medestemmen, zijne stem mede uitbrengen; v.a. (eiae\'Violine), medestemmen.

Mltscreiten, v.n. medestrijden, - deel aan den strijd nemen.

Mitstreiter, m. medf strijder; krijgskaiueraad, m.

MUtag, vn. middag, m.; zuiden, o. (dend; zuidelijk.

Mittö,gig, —Heb, a. und adv. op den middag geschie-

MittagS, adv. des middags.

Mittagsbrod, —essen, n. middagmaal, -eten, o.

MlttagSflacbe, f. vlak, o. van den meridiaan; zuidelijke hel linj?, vr.

MittagSgang, m. boodschap,wandeling, vr. tegen den middag; (im Bergbaue), eene in de richting van het zuiden loopende galerij, vr. (middagmaal.

Mittagsgast (ft, e;, m. dischgenoot, icast, m. bij het

MittagSgetilde, n. —gegend, f. zuidelijke streek, vr.

Mittagsgesellscbaft, f. gasten, m.me. aan een middagmaal «enoodigd. (middag.

Mittagsglutb, —bitze, f. warmte, hitte, vr. van den

Mittagsböhe, f. zonshoogte, vr.

Mlttagskreisie), m. meridiaan, m.,middaglün, vr.

Mittagsland (a,eri, zuidelijk land, o.

Mittagsiinie mi, f. V. Mitcagskreis.

Mlfctagsmabl (ft, er), n.; —zeit ien), f. middagmaal, o.; tijd, in.

Mittagspol, m. zuidpool, vr.

Mittagsrube. f. middagslaapje, o.

MittagSSCbiCbter, m. mijnwerker, m.die van \'s middags tot S uur des avonds werkt.

MittagSSOite, f. zuidzijde, vr.

Mittagssonne, f. middagzon, vr.

Mittagsstunde (n), f. middaguur, o.

Mittagstich (ei, middageten, -maal, o.

Mittagsubr (eni, f. zonnewijzer, m.

Mittagswind ie), m. zuidenwind, m.

Mittagszirke., m. v. Mittagskreis.

Mitte, f. midden, middelpunt, o. Einer Aus unsrer -, een uit ons midden; die - nur frommt, de middelweg is de beste.

Mittel, a. der, die, das mittle, a. comp. mittler; superl. mittelst. in het midden gelegen; das nnittlere Alter, de middelbare leeftijd, m.; mittlerweile, -Zeit, middelerwijl, intusschen.

Mittel. n. middel, o. | hulp-; genees-, o.; pl., middelen, geld-, o.me.; vermogen; talent, o. sich ins -legen, schlagen. als bemiddelaar tusschen beiden komen, zyn sezaj:doen gelden. V. Masse, Vereln.

Mittelalter, n. middeleeuwen, vr.rae.

Mittelftlterlich, a. middeleeuwsch.

Mittelantiqua, f. augustijnletter, vr.

Mittelart ten), i\'. middelsoort, vr.

Mittelbar, a. und adv. middelbaar, -lijk.

Mittolbegriff (e), m. middelterm, m.


-ocr page 434-

410 MIT

MIT

Mittorbelze. m.pl. (im Ber^baue), »le middelste steen-Mitbelbalanff, m. midilengetal, o. C8oorten,vr.me. Mittolcicero, f. mediaan, o., eene soort van drukletter, vr. (dubbelzinnig wezen, o.; mesties,ni.vr. Mitteldin^ (er), u. iniddeldin^ o.; iron., vreend, MlttClfarbB (n), f. middelkleur, haltschaduw, vr. MlÜteltell, n. middelvlies, -schot, o. (slib, o.

MittelfllZ, m. (iiQ Bersbaue), middelsoort van fijne Mittelflnger, u». middel viuK(\'r,m.

Mltcelfleisch, n. bilnaad, vr.

Mlttelfnsz. m. middenvoet (tasscben gewricht en teenen); middelmatij? jfroote m. (een paard.

Mittelffillopp, middel^Hlop, gebroken ^an?. m. van Mittelgattung (en\'\', f. middelsoort, vr.; onzijdig geslacht, o.

Mittelgedackfc, m. eene soort\'van orgelregister, o. Mlctelglied, n. middellid, o.; middelschakel, m. Mltte:gat. n. waar, vr. van middelbare qnalileit. Mlttelhand, )f. middelhand, vr. (im Spiele), in der -

sein, die - haben, de middelband hebben. Mittelheer, n. centrum, o.

Mittelholz, n. hout van middelmatig gewas,groen -,o. MlttOlJagd, f. (nuf Ttehwildhrat, Birkwildbrat und

Hase .hnhner), mid leljacht, vr.

Mlttelklüver, m. (Seewort),middelkluiver,m.,-fok,vr. Mittellftnder, in. schipper, m. op de binnenvaart. Mitteliandlsch, a. middellandsch.

Mifctelllnlc, f. middellijn, vr.

Mlttellaut, n. middelloon, m., klankverzachting, vr, Mittellauter, m. letter, vr. welke de klankverzach-tin-j oadergaat, ilen Umlaut krijgt. (-talent.

MlttellOS.a. und adv, onbemiddeld, zonder vermogen; Mittellosigkeit, f. gebrek, -mis, o. aan middelen, talent.

Mittelmann, m. man uit den burgerstand; -, in hot tweede icelid.

Mittelmasz, n. middelmaat; -matigheid, gering-, vr. Mlttelmamp;szi?, a. und adv. raiddelmatig;klein,gering. Mittelmiisziskeit. f. middelmatigheid; gering-, klein-, rr

Mittelmast, ra. middelmaat, groote -,ra. Mifct0linauer(n).t\'.middelm\\iur,scheid3-,gemeene -,m. Mlttelmeer, n. Middellandscue Zee, vr. (zemelen. Mlttelmehl, n. meelsoort, vr. tusschen bloem en MiLtQlmünze, f. gildemunt, -, vr. in de zoutmijnen te Mltteln, v.n. een middel vinden,bemiddelen. (Ilalle. Mlttelpfeiler, m. middelste pilaar, in. penant., o. Mittalpunktfeuor. vr.vuur,o.,dat men veronderstelt

in het middenpunt der aarde te zijn. MittGlpunkt(e), m. middelpunt, o.

MlttelS, adv. und prep. door middel van.

Mlttelsalz (e), n. middelzout, o.

Mittalsatz ,a,0|, middelterm, tweede -, m. MICtolschlaj?. in. — sorte, f. V. MlttelRattunpr. MittolSChrot, m. hazen- eu hoenderliagel, m. Mittelsea, f. Middellandschc Zee.vr.

Mlttclsmann, in. —person, f. bemiddelaar, onderhandelaar, scheidsrechter, m.

Mittelsohlein), f. leertje, o. tusschen de schoenzolen. MlttelSt, pepr. door middel van, tiit krachte van. Mittelst, a. V. mlttels.

MittOlSfcandiü.ej, m. middelstand, burger-, ra. MltteiStJlndlg, a. in het midden slaande. MittelStelle, f. plaats in het midden; middelmatige -,

middelmatige betrekking, vr.

Mittelstimme, f. middelstem, vr. die bobe-, dealt, vr.; die tieie-, teaor,baryton,m. ( | middelwegen. Mittelstrasze, f. in het midden gelegen straat, vr. Mittelstrlck, m. scbeidtteken, koppel-, o.

Mittelstüok, n. middelstuk; van middelmatige irontte. (b.v. van ontwikkeling).

MlttelStufe, f. middelste trap; middelmatige -, vr.

Mittelton, m. middelloon, in.

Mitteltreffen, n. centrum, o.

Mitteltach, n. laken, linnen, o. van middelmatige hoedanigheid, breedte.

Mittelursaetie, f. middelbare, medewerkende oorzaak, reden,vr

Mittelwall, m. tusschenwal, m. courtine, vr. tus schen twee bolwerken, (mauer.

Mittelwand, f. middelschot; -vlies, o. V. Mlttel-

MittelWOtlt;, m. middel weg,m. 1 -,eine sichrer Steg,de middelweg isde beste.

Mittelwolle, f. (V0n Schwanz und Schenkeln),wol,vr.

MittOlWOrt(ö,er), n. deelwoord, o.

Mittelzahn, m. middelland, m. (langkort, anceps.

Mittelzeltlff, a. (von einer Silbe), nn lang dan kort,

Mittelzeng, n. stof, vr. van middelmatige hoedanigheid.

Mit,ton, —in, —inne, adv. midden, -in, intnsacben. - darch,fnlzwei,-nidden door;- voneinander -schnei-deu.in hel midden doorsnyden.

Mltternacht. f. middernaeht, m.; noorden, o.

Mittom ach tiff, a. und adv, om middernacht geschiedend.

MitfiernaGhtlicll, a. und adv. als om middernacht, donker, somber, stil; vreeswekkend; noordelijk, ten noorden. V. mitternüchtlpr-

Mitternachts, adv. om middernacht.

Mltternactitsffeffend, f. —land, n. noordelijke streek, vr., noordelyk gelegen land, o.

Mitternachtsfcunde ni, f. middrmachtelijk uur, o.

Mitttasten, f. halfvasten, vr.

Mifit heil bar, a mededeelbaar, voor mededeeling geschikt.

Mifithellen, v.a. medeboelen, een deel medegeven; sich -, v.r.,zijn hart openen, uitstorten.

Mlfifiheiisam, a. mededeelzaarr., gaarne medelevend.

Mitthoilune: (en), f. mededeeling, -schenking, vr.; bericht, u.; blootlegging, ontbnezeming, vr.

Mltfihun, v.a. mededoen, deel hebben, er bij zijn.

Mifitler, m. v. Mitfielsmann.

Mittlere, a. (der, die, das), de middelste, bet -.

Mittleramt .n. betrekking, o. van verz oener, /be)raid-dela\'iar, m.

Mictlertod, m. dood. m. des Middelaars.

MifitlervVeilet —zeit, adv. middelerwijl, intnsscben.

Mittrasen, v.a. gezamenlijk dragen, mede-.

Mififirlnken, v.n. mededrinken, met anderen-; v.a., mede opdrinken, inslokken.

Mififisommer, m. St. Jan, o.

Mittwinter, m. kerstmis, vr.

MiCtWOCh, m. —wocho, f.Woensdag,m.der krumme -,Woensdag in de paasch week; der grosze,-,dnr schöue -, Woquot;nsdag na pinksteren.

MitfiWÖChentliCh,—WOChS^.undadv.elkenWoeus-dHg plaats hebbend.

Mitnnter, adv. onder anderen, intusschen, somtijds, nu en dan.

MitursachO, f. medewerkende oorzaak, - reden, vr.

Mitverbrocher, m. medeschuldige, -plichtige, in.

Mitverschworno (n), m. samengezworene, -zweer-der, m.

Mitvormundiü,er), m. toeziende voogd, m.

Mltwaldein, m. sijsje, o.

Mitwelt, f. tegenwoordige tyd, ra., -genooten,m.me.

Mitwlrken. v.a. medewerken, bijdragen.

Mitwirkung, f. medewerking, hulp, vr., bystand,m.


-ocr page 435-

MOL 411

MödUS, m. wijs, vr. - der Wlrklichkeit, aantoonende

wijs, vr., - der Möglichkelt, aanvoegende wijs, vr. V. Tonart.

Mofette, f. mufhcid,.luf-,8chadelyke uitwaseming,vr. Möge, f. mogen,kunnen; verraogen,o.,kracht.macht,vr. Mogeln, v.a. V. mokaln.

Mogen, v.*. und n. vermogen, kunnen; lust hebben, gaarne willen, wenschen. es mag sein, geschenen, het kan zijn, gebeuren; laat maar begaan; ik zal mij niet verzette», er mag «ich vorsehen,hij zal wèl doen, van op zijne hoede ie zijn;er mag ihrer nicht, hu houdt Mogilalie, f. stotteren,stamelen, o. (niet van haar. Möglich, a.uud adv. mogeUik, doen-; wellicht, soms.

sein Möglicbstes t hun,het onmogelijke,zijn best doen. Mögiicbenfalles, —llcherweise, alt;iv. als hetmo-

«eiijk, uitvoerbaar, doenlijk is.

MögUcbkeit, f. mogelijkheid, doenlijk-uitvoerbaar-, waarsubynlijk-, vr. (king, uitvoerbaarheid, vr.

Möglicbmacbung, f mogelijkheid der verwezenlij-Mobn, m. slaapkruid, o., heul, kop, maan-; slaapbol,

m. dergekrünte -, onecht schellekenskruid, o. Mobnblumein), f. klaproos, kollebloem,vr. Mobnfladen, m. V. Mobnkucben.

Mobnbaupt, n. —kapsel, f. —kopf, m.maankop,m. Mobn kor tl, n. maankopzaad, o., -korrel, m. Mobnkucben, m. dun kotkje, O. met maankopzaad M\'oünöl, n. slaapbollen-olie, vr. (bestrooid.

Mohnsameim, m. maankopzaad, o.

Mobnsaft, m. maansap, heul-, opium, o. Mobnsuppeib), f. melksoep, vr. met maankopzaad. Mobr(e), m. gewaterde zijdon stof, vr., moor, m. Mobrien), m. moor, moriaan, m.; drachtige zeug, vr. der weise -. albino; zwarte vlioder,m.; zwart (mooi-l-paard, o.; minerischer, minerali3Cher-,zwart zwavel-kwikzilver, o.

Morbband;a.,er), n. gewaterd lint, moir«*-, o. Möbrbraten, n. lendestuk, o., nierharst, ic.

Möbre (n), f. gel? peen, vr. die weisze -, witte peen,

pastinaak, vr.

Mobregel, m. zwarte bloedzuiger, m.

Mobren, a. gewaterd, moirfi.

Mobrm, v.a. wateren, als moiré bereiden. Mobrenbinde;ni, f. -bund, m.Turksche tulband,m. Mobrenfarbig, a. zwart, -bruin, pikzwart, als een moor gekleurd. (moor.

Mobrengesicbtier), n. moorengezicht, gelaat, o. van Mobrenkopf, m. hoofd, o. van een moor; iPferd),moo-Mobrenkümmel, m. oogwortel, m. (renkop, m. Mobrenland, n.moorenland,Ethiopië, Afrika,ljibye,o. MobrenDfeffer, m. zwarte peper, m. tren.

Monrentanz (a, e). m. mooische dans, -, m.der moo-Mobrentrommol, f. rinkeltro^n, tamboerijn, vr, Mobrininon), f. moorin, negerin, vr.

MobriSCb, a. und adv. moorscli,moresk,mauritanlsch. Mobrlein, n. kleine moor, m. - peen, vr.; iiourgondi-Mobrmann, in. waterapin, vr (sche wijnstok, m. Mobrrübe(n!, f. witte peen, vr.

Moiré, m. moor, m.; icewaterde «tof, vr.

Mokassms, m.pl. voetzolen, vr.me. van bont. Mokeln, v.a. sluiken, smokkelen, bedriegen.

Moker, m. moker, zware hamer, m.

Mokerbetel, m. iSeewort), ijzeren keg^ - wig, v • Mokkakaffee, m. mokkakoffie, vr.

Mola carnea. r. onvoldragen vrucht, vr.

Molcb(e), m. salamander, m., hagedis, vr.

Molde, f. V. Muldo.

Molen, m.pl. havendam, stfenen beer, ra. (Molina. Molinismus, m. leer, vr. der genade van den jezuïet I Moles, f. grootc last, zware klomp, m.

MIT

Uitwissen, v.n. um etwa»mede van iets weten, - \'

in het vertrouwen genomen zyn. (mijn weten.

Mitwlssen, n. medeweten, o. ohnt? mein buiten Mitwlsser, m. medenamp;ter, vertrouweling, m. Mitwollen. v.n. mede willen gaan, - vertrokken. Mitzamp;lllen, v.a. medetellen, Uelpen -, mederekenen, MitzeiDl?, a. gelijktijdig. [er onder begrijpen.

Mitzielien, v.n. met anderen vertrekken,mede-;v.a.,

inet anderen trekken, mede-, naar zich toehalen. Mixtur (en), f. mengsel, O.; inenting, vr.; (Oricelre-gister), mixtuur, vr.; ifür Kupferplatteii),ZHltjf,o.vaii Mnemonik, f. geheugenleer, vr. [talk en olie.

Mnemosyne, f. godin (vr.)van het geheugen, herlnne-Mobelmi, n. huisraad, meubel, o. [ring,vr.

Mobil, a. beweegbaar; -schik-, marachvaardig. MoblliarerDBini, m. erfgenaam, m.van roerend goed. Moblliarvermogen, n.roerendgord;vermogen,o.in-, Mobllien ,f.pl. huisraad, O., meubelen, o.m. Mobillsleren, v.a. roerend maken; marachvaardig -;

beschikbaar stellen. (slaand.

Moblicbt, a. (Leder) van kalk doorweekt, -vretea;uit-Müblieren, v.a. meubileeren. (te Rome.

Moccoletti, m.pl. vaHtenavondkaarsjes,-lichtjes,o.me. Modal a. voorwaardelijk, af hanke-, betrekke-. Modalltat, f. wijze van zijn. - van opvatting; modaliteit, vr.

Mode (n), f. mode, manier; gewoonte, vr.; (tijdelijke) siuaak,ra., dracht, vr. - sein, mod» zijn; in die - brin-gen, in de mode brengen, nach der -, naar de mode. Mocleartils:el,iu.modeartikel; voorwerp, o.van smaak. Modebandel, m. —liandlung(en),f. mode winkel,m. Moüehftndler, m.; —In (nen), f. modemaker, m.,

-nr.aakster, vr.

Moclekopf, m. ramskop, gebogen paarde-, m. MocieKram, —laden, m. modewinkel, m.

Model, Modell, n. model, patroon; staal,o.;vorm,ro.;

teekeuing, vr.

Moceler, Modler, m. vooraayder, modelleur, m. Modelingquot;, m. modegek, fat, m.

Modellleren, modeln, v.a. model maken, vormen, gieten. | fataoeneeren, schikken naar, geiuodelt, iron, met sieraden overladen, opgeschikt, -gesmukt. Modellierer, —leurisi, m. v. Modeler. Modellmaoher, —Schneider, m. v. Modeler.

ModolltllCll, n. nierkdoek, gaas-; vorm-, o.

Modenarr(en), m. modegek, m.

Moder, m. modder, m., slib, vr., slijk, o., verrotting,

vr., bederf, o.; molm, m.

Moderamen, m. matiging, verzachting, leiding, be-Moderato, adv. gematigd. (sturing, vr.

Moderduft, —geraoh, m. muf beid, duf-, lucht, vr.

van verrotting, - bederf.

Moderflecken, m. schimmelplek, vr.

Moderbamen, m. moddcrhaHk, -schep, m., -dreg, vr. Modericbt, a. op modder; slib gelijkend;verrot,-gaan bedorven, -amet. (verrot.

Moderig, a. tiit modder, slijk bestaand, vol verrotting, Moderkorn, n. v. Mutterkorn.

Moderiiesten, n. spierling, vr.

Modermüble(n), f.moddermolen, m., sliikpraam, vr. Modern, v.n. vergaan, -rotten, tot ontbinding overman. (nieuw. Modem, a, und adv. hedenhaagsch, nieuwerwetsch, Moderorahm, —prabmen, m. alükpiaam, vr.,mod-Modesuobt, f. modezucht, vr. (dermolen, m. MDdlscb, a. und adv. V. modern.

Modist.en). m. achoonachryver, m. V. Modenarr. Modulieren, v.a.voordragen naar de regdls der modulatie; met gepaste stembuiging.

-ocr page 436-

412 MOL

MOW

Molk, m. v. MolkendleD.

Molken, f. hal, wel, vr.

Molkendiel) (e), —Stehler, tn. dagvlinder, m.

Molkenkur. f. wcikuur.srnpzin^vr.door weidrinken.

Molkensack, m. stremzak, m.

Molkicht, a. ala wei, ■ hui; peelachtis1 wit.

Molklp, a. weihoudend, hul-.

Moikraut, n. sleutelbloem, vr.

Moll, 111. molton, o.; wollen stof, vr.

Mollall(S), m. Turksche priePler, rechter, ra.

Mollein), f. V. Mulde. dun wit bier, o.

Molle(nibaum(ft,e), m. maatiekboom, m.

Mollenkraut, n. wonderpalm, palma chrisli, f.

Möllstroh, ii. haksel, o.

M0llt0n(ö,0), m. moltoon; zachte, weeke ra.

MollUSken, f.pl. weekdieren, o.rae.

Mollwurm iü,er), ra. mol, m.

Molm, ra. V. Mulm.

Molo. ra, havendam, m., -hoofd, o.

MolSCh, a. und adv. week, brijachtig:, pappig, voos.

Molt, ra. und n. raot, o. molm, m.

Moltebeere,Molter-(n), f. braambezie, vr.

Moly, —kraut. n. knoflook, o.

Molyptan, n. looderts, o. (se^oten lood.

Molyptomantle, f. loodgieten; waarzegen, o. uit Momentie), ra. oogenblik, tijdstip, gerucht, o., reden, drijfveer, vr. {bijgaande.

Momentan, a. oogenhllkkelijk, vluchtig, kort, voor-MomlSCh, a. spottend; bedillend.

Momus, ra. Moraus,ra. | spotter,bediller,m. (denken. Monachlsleren, v.n. als een monnik levc\'n,handelen, Monadem), f. eenvoudig: wezen; stofdeeltje; zonnestofje; onmerkbaar diertje, o.

Monarcll(en), ra. alleenheerscher, monarch, ra. Monarchie in), f. alleenheerschappy, monarchie, vr Monarchlsch, a.und adv.monarchaal, als een alleen-heerEcher.

Monasterium, n. klooster, o -kerk, vr. -toren, m. Monat (6), ra. maand, vr. (samenstellingen.

Monatlg. a. eene maand durend, - lant;, (alleen in Monatllch, a. und adv. maandelijksch, elke ranand, Monatllche, n. V. Monatsfluss.

Monatsfluss (ü, e). ra. maandstonden, m. me. Monatsfrlst, f, tijd, m., uitstel, o., termijn, vr. van Monats^eld(er), n. maandgeld, s. (eene maand. Monatskind (er), n. onvoldragen vrucht, vr. Monatsroso fn),f. maandroos, vr.

Monatsschrift (en), f. maandwerk, o.

MonatStaff, ra. dag, datum, ra. der maand. Monatsuhr (en), f. horloge, O., klok, vr. die eene

maand loopt, eene maandwijzer heeft. Monatwelse, adv. maandsgewijs, bij maanden. Monatzeiger, m. maandwijzer, m.

Möncll (O\', ra. monnik, kJoosterling; «Ier, ra ; mees vr.; engelviach, ra.; spil, vr. eener wenteltrap; wijzer, ui. van een toren, duiker, kap, slechte afdruk, ra. der - legt wohl die Kutte ab, aber nicht den Sinn, de vos verliest wel zijne haren, raaar niet zijne streken. Mönctielei,—rei (en), f. monnikenleven, o.; -streek, m.,\'dom, o. (ken.

Möncheln, v. n. als een monnik leven, handelen,den-Mönclllieit, f. mounikendom, o., -stand, m. Mönchlscll, a. und adv. monnikachtig, klooster-, als een kluizenaar. (door een monnik.

Mönchsablass (S., e), m. aflaat, m.gepredikt,gegeven MönchSblatt, n. leeuwentand, m.

Monchbogen, m. met fouten afgedrukt vel, o. Mönchschlag, m, vel, o. druks, waarop de inkt niet goed gehouden heeft.

MöncllSffeier, m. konlngsgier, m.f (ding, vr.

Mönclisgewand (ft, en, n. monniksgewaad,o.,klee-, Mönchskappe (n), f. monnikskap, vr.; (Pflanze)

wolfswortel, m.

Mönchsklrsche !n), f. jodenkers, vr. Möncliskloster ;ö) n. monnikenklooster, o. Möncliskopr, ra v. Mönclisblatt. Möncliskrone(n), f. wollige distel, vr. kap, vr. Möncliskutte (n). f. monnikspij, vr:, gewaad, o.; Mönchsleben, n. monniksleven, o.

MönctlSOrden, f. raonnikenorde, vr.

Monchspfeffer , ra. huisboom, m., wilde peper, vr: Mönchsplatte (n), f. geschoren kruin, vr.; (Pflanze),

leeuwetand, ra.

Mönchspuppe, f. jodenkers, koberelle, vr. (kruin. Mönchsrinp, m,kran8, ra. van haar om den geschoren Mönchssclirift. f. Qothische letters, vr. me., raonnl-kenschnft,o. (krompen kloostergeest, m.

MöncllSSinn, ra. raonnikachtifje denkwijze, vr., be-MönchSSitz, ra. verblijf, o., woonplaats,vr, van monniken.

Mönchsstand, ra. —thnn, n. monnikendom, o. MönollSStriCk, ra. gordel, m. van den monnik. Mönchsunwesen, n.—,uni trie toe. ra. pl.ongepaste

handelingen, knueierijen vr. rae. van monniken. Mönchswezen, n v. Mönclistand.

Mond (ei, ra. maan, vr. —e, pl., maanden, vr.; der ab-uehmende, zunehmende -, de afnemende, wassende maan, vr.; (bei dein Gerber), looiersites, schaaf-, o. Mondabend (e), ra. avond, m. door de maan verlicht. Mondauge (n), n. (Pferdekrankheit), maanoog, o. MondfiUgiff,, a. maandelijks aar. het oog lijdend. MondOescliiBnen, -beschimmert, a. door de

maan verlicht, bestraald.

Mondbeschreibang (en), f. maanbeschrijving, vr MondbliCk, ra. blik, m. van de maan ,kort8tondls;

schijnen, o. der-.

Mondblind, a. V, mondaugiff.

Mond[en]glanz, m. glans. m„ helderheid, vr. der Mond[en]Heer,n. wachters, m. me. der maan. Mond[enl)alir n, maanjaar, o.

MondCenjllchtn. maanlicht o. Mond[en]scliein,m, maneschijn, m.

Mondepakte, f. maangetal, o.

Mondfeier, f. nieuwe maan,vr.

Mondfinsternisse, f. maansverduistering, vr. Mondfluss, ra,; —ig, a. v. Mondauge, —augig. Mondförmlg, a. maanvormig, sikkel-, (kwartier, o. Mondgestalt (en), f. (schijn) gestalte, vr. der maan, Mondhell, a. door de maan verlicht, helder door ma-Mondig, a. eene maand durend. (neschijn.

Mondkalb, n. onvoldragen vrucht; wangestalte, vr.;

(misvormde) klomp, ra. vleesch.

Mondkarte (n), f. raaankaart, vr.

Mondkoller, ra. kolder, ra. welke met nieuwe maau

bij de paarden \'ipkomt,

MOTldkrankheit, f.maanziekte,vr.,jlaapwandelen.0. Mondkraut, n. maankruid, züverblf.d, o.

Mondlanf, ra. loop. om-, m. der maan.

Mondieer, a. zonder maneschijn, denker.

Mondlich, a. op de maan gelijken.!, van de maan ko-

raend,raaandelyksch.

Mondlicht, n. maanlicht,O.; maneschijn, m, Mondloch, n. groeve, vr. van irelkwitte kalkaarde, Mondmann, ra. | man in de maa i; onverschilligper-Mondmilcll, f. melkwitte kalkaarde, vr. (soon. in. Mondnacilt (ö,, e), f. door de maaa verlichte nacht,m. Mondphasen, f. pl. schijngestalt.ra, vr. me. deraoaan. Mondraute, f. V. Mondkraut.


-ocr page 437-

MOB 413

MOH

Mondsamen, m. —kraut, n. leTantbes, vr. Mondstoahn (en), f. baan der maan, loop-, vr. der - -Mondsbramp;clie, m. bl. afnempn en wa88en,o.,afwi88e-lirtren, vr. me. der .uaan (by zonsverduisteringen. MondSChatten, m. 8chaduw,vr. der maan op de aarde MondsChelbe, f. maanschijf; volle maan, vr. MondSChein. m. maanschijn, m., licht, O. der maa i. Moildsdurchinesser, m. door8neden,vr.van dc maan

470 Duitsche mijlen.

Mondflache, f. V. Mondscheltoe. (baan.

Mondsknoten, m. snijpunt o. der maan- en aard-MondSSickel, m.»ikkelvormigt;re gestalte, vr der maan Mondstafel (n) f. maankaart, tabel, vr. der verschii-

le.ide standen van de maan.

MondLteln, m. maansteen, m. V. Frauenels MondStill, a. stil en zacht a\'s de maan; vertrouwelijk Mondsnclit, f. V. Mondkrank. (en zwijgmd. MondSüChtlp, a. maanziek, slaapwandelend. MondSUlir, Mondes-, f. klok, vr. die de standen der

maan aanwijst. (de aarde.

Mondsumlaut, m. geheele omloop, m. der maan om Mondsviertel, n. kwartier, o. fle-r maan.

Mondswandlnnp \'en), f. V. Mondstorüche. Moudszahl, f. V. Mondepakte. (bloem, vr.

Mondveilchen, n. —vlole. f. zilverblad, o., atlas-Mondwechsel, m. wisselend licht, o., -e, lichtgestalte. vr. der maan.

Mondzlrkel, m. maancirkel, terugkeer, m. der nieuwe

en volle manen op denzclfden dag na 19 jaar.

Mónlg. a, V.mondftugig. (ningen. vr. me.

Monita, n. pl. herinneringen; aanmerkingen; verma-Monitorillin,(enK n. schriftelijke (gerechtelijkelaan-Monkall), n. V. Mondkalb. (maning.

Monocliord, n. eensnarig speeltuig, o.

Monocle, m. oogglas, o.

Monodie, f. solo(gezang), o.

Monodram, n. (tooneei) spel, o. voor één persoon Monogamie, f. eenvoudig huwelijk, o., verplichting vr. om geen tweede huwelijk aan te gaan; (in der Bo-tanik), klasse, vr. der eenvoudige bloemen dragende Monogramm (e), m. naamtrek, m. [planten

Monokrat (en), m. alleenhoerscher, tyran, m. Monolog iCn), m. alleenspraak, vr.

Monomanie, f. waarzin, m. op een enkel pvmt. Monopei, —polium,n.alleen handel,m.,monopolie.vr. Monstranz (en) f. sacramenthuis, hostiekastje, o. Monstrum, n. gedrocht, monster, o.

Montag, m. Maandag, m. blauen - halten, vierdag houden, niet werken; der verlorne -, Maandag, m. na de verschoning van Christus; aus\'uem blauen -wird ein fauler I)ien8tag,van heteene kwaad in het andere. Montagig, —llch, a. eiken Maandag geschiedend, des Maandags.

Montgolflero, f. luchtbal, — ballou, .in Mantieren, v.a. kleedea, be-, uitrusten,bemannenophitsen, - drijven, boos maken.

Montlerung, —tur (en), f. monteering, uniform, vr. Mook, m. honiffkoekkock, m.

Moor, m. nachtmerrie, vr.

Moor (e), n. moeras, mar8Chland.turf-;o.op kleibodem, poel. m.

Moorbeere (n), f. heidebes, bosch-,vr.

Moorblrke (n), f. kleine, dwergachtige berk, m.

Moorgrund (ü, e), m. moerasland, dras-, broek-,o.

Moorhauer, m. turfachop, vr.

Mooricht, a. als moeras, op dracland gelijkend.

Moorlg. a. drassig, moerassig.

Moorschmlele, f. rietgras, o.

Moorwurzel, —rübe (n), f. v. Möhre.

MOOS (6), n. mos, o.; - haben. altijd geld hebben. Moosammerllng (e), m rietmusch, vr.

Moosbeere in), f. boschbes, vr.

Moosbruch, (ü, e) m. turfland, o.

Mooschocolade, f. Uslandsche mos, vr.

Moosen, v. n. met mos bedekt wordin; v.a., met mos

dekken, be-.

Moosflechte, f. boomleverkruid, o.

Moosicht, a. op mos gelijkend,mosachtis.

Mooslg, a. met mos bedekt, vol-, bemost.

Moosrohr, n,riet, o.

Moosrose (n), f. mosroo», vr. (noelje, vr.

Moossohwamm, m. onder het mos wassende kamper. Mooswelbe (n), f. vischarend. m.

Mops (ö, e), m. mop, m., -hondje. | pop., hij, die een mopneus heeft; knorpot, m. zich wie ein - iang-weilen - zich doodelijk vervelen. (neus, m.

Mopsgesicht, n. — nase, f. | leelük gezicht, o.,8tomp-Mopslg. a. op een mop gelijkend; leelyks, knorrig Mora, Mira, f. (italienisches Firgerspiel), even of on-Moral, f. zedeleer, - kunde; - les, vr. [even, o.

Moralisch, a. und adv. zedenkundig, -lijk. Moralisieren, v.n. over zendenkunde8preken;v.a ,zedenlessen geven, zedelijk maken.

Moralist len), m. zedenmeester, prediker, m. Moralltat, f, zedelijkheid, vr., zedelijk gedrag, o. Morane (n), f. zeeaal, m, (modder, m.

Morast (a, e), m. moeras,broekland, dras slijk, o. Morastlg, a. moerraasig, drassig; modderig. Moratorium (en), n. termijn van uitstel van betaling

reapijtbrief, m.

Mörbraten, m. lendestuk, o., harst, m.

Morchel, m. morilje, bisschopmuts, vr.

Morcke, f. nachtschaduw, vr.

Mord ie), m. moord, gewelddadige doed, manslag, m.

boosaardige vernieling, zedelijke -,vr.

Mordacbt, f. verbanning voor moord; bloedwraak, vr. Mordant (en), m. halve triller, m.

Mordaxt iö.,e), m. —beil (e), n. strydbül, vr., hellebaard, m.

Mordbegierde, f. moordlust, bloeddorst, m. Mordbesteller, m. hy, die den moordenaar huurt,

den moord laa\'. uitvoeren; in.

Mordbrenner, m. brandstichter en moordenaar, m. Mordbrennerei (en), f. brandstichting en moord,

vernieling, vr. te vuur en te zwaard.

Mordbrief te), m. bedreiging, vr. van moord, bevel, o. Mordeisen, n. moordstaal, o. [tot --

Morden, v.a. moorden, ver-, gcweldadig om het leven Mörder, m. moordenaar, m. [brengen.

Mörderei (en), f. moord, m., slachting, vr. Mördergrube, —höhle (n), f. moordhol, moorde naars-,o. (-staal, o).

Mörderhand, f. —taust, m. moordenaarshand, vr. j MörderiSOll, a. und adv. moorddadig,bloedig; als een moordenaar.

MörderliCll, a. und adv. pop. ver8Chrikkelyk,vreese-

wofdend. - schreien, uit al zijne macht schreewen, Mörderstalll,m. moordstaal, o.

Mordfackel rn), f. brandfakkel, m., aanwyzing, vr

vnn den moord.

Mordfeig, a. zeer laf, -hartig. (den -.

Mordgeschichte (n), moord, m.; verhaal o. van Mordgesclirei, n. moordgeschreeuw; moorddadig-

verschrikkelijk -, -, o. van moord.

Mordgesell ie), m. moordenaar, gehuurde medeplichtige, m. aan moord.

MTordgewelir (e),n. moordtuig, o.

Mordgier, £ v. Mordbegierde.


-ocr page 438-

414 MOB

MOS

MordRlerig, — primmig, a. moordlustig^dour moord

ontvlamd, bloeddorstig, inoordademend.

Mordlo, n, moordgt;j«*8chroeuw, o. Zeter und - schreien,

mo»rd en brand schreeuwen.

Mordkeller. m. walkelder, m., kazemat, vr. (m. Mordklnd,!!. trroot, ondeugend kind. o..moordenaar, MordllCll, —llnRg, adv. moorddadig, doodelijk mef moordlust. (rifC-

Mordlnst, f. —lustig, a. V. Mordbeglerde. gie-Mordmesser, m. moordstaal, o. (lyke reus, m. Morrtrecke (n), m. ont/aKliik croote en verschrikke-MordEClllag, m. stO\'jt met den beitel, welke uitglijdt;

sla1-\', m. die niet treft; bom, vr.

Mordsprung, m. sprong om te moorden; gevaarlijke

koordedfinsers-, salto mortale, m.

MordStük, n. tooneelspel vol moorden; tafereel, o.,

scbilderii, vr. van-.

Mordsüchtig, a. V. mordgierig.

Mordthiitig, a. moorddadig, bloeddorstig. Mordvogel, m. roofvogel, m,; houtje, o. om kantrn te plooien.

Mofdweg. in. 1 gevaarlijkf, halsbrekende weg, m. Mordwetter, n. v. Heidenwetter. (worm. m. Mordwurm, m. (in ?chweden,) kleine pijulijke huid-Morelle. Morille !n), f. morel, vr.

Mores, f. pl. goede zeden, vr. me ; fatsoen, o., goede

manieren, vr. me.

Mcresken. f. versierselen, o. me., arabeskeu, vr. me. Morganatlca, f. geschenk, o. van den echtgenoot op den morgen na hethuweliik (linkerhand.

Morganatisch, a. - e Eho. f. huwelijk( o. met de Morgen, adv. morden, den volgenden dag.

Morgen, m. werk. dag-, o.; morgen (lands), m. Morgen, m. morgen,-stond, m., aanhrekken van den

da^; oosten, o. es wird lift wordt dag.

Morgen, v. n. aanbreken, dag worden, upgaan. Morgenandacht, f. morgengebed. O., vroegt;ikerk, vr. Morgenanzug. m. morgenklecding, vr., negligé, o. Morgenaufwartang(en), f. —toesuchiei, m. mor-ireniie/.oek, o. (denking. vr. des morgens.

Morgenbetrachtung (en), f (godsdienstige) over-Morgenlalatt ia, er), n. (dag)blad, o. dat men des

mortfens leest, dal des morgens wordt uitgegeven. Morgonblau, n. —t)lü,ne, f. (hemellblauw, o. van

den morgen-tond.

Morgenbrod, —essen, n. ontbijt, o. Morgenbruder (0), m. cannelitermonnik, m. Morgend, a. aanbrekend; van morgen, die -e Sonne, de opgaande zon, vr.; der -e Tag, de dag van morgen, aanbrekende -, m.

MorgeadftmmerUDg, f. morgenschemering, vr. Morerendlstel, f. vrouwendistel, vr.

Morgendllcll, a. als de morsen; des morgeus geschiedend; schoon als de monren; morgen. . ..

Morgengabe (n), f. V. Morganatlca. Morgengang, m. morgenwandeling; boodschap, vr.

des morgens.

Morgengebet (C), n. morgengebed, o Morgengefilde, n. velden, o.me. inden morgenstond. Morgengegend, f. in het oosten gelesen streek, vr. Morgenglanz, ngt;. morgenrood; helder licht, o. van den morgenstond. (Eos.

Morgengöttln, f. godin, vr. van den morgeu,Aurora, Morgenhafer. m. voederhaver, vr.

Morgenimbiss, m. ontbyt. o. (gen lands.

Morgenkorn, m. belastine:, vr. in graan van een mor-Morgenland, n. Oosten, Klein-Azië, o.; Levant, vr. Morgenlönder, m. oosterling, m. Morgenlundlscb, a. ooaterscu.

Morgenlaute. f. (in Thurmubren), wekker, m., klokgelui. o. des morgens.

Morgenluft, f. -lüftcben, n. morgenlucht, frissche

vr.; koeltje, o. van den morgenstond. Morgenrath, n. —rede, f. V. Morgensprache. Mcrgenroth, n. -rötbe. f. morgenrood, o. Morgens, adv. des morg\'-ns, in de vroegte. Morgensühlaf, m. slaap, m. in den morfjenslond. Morgenseite, f. oostzijde, vr.

Morgensonno, f. morüenzon, opkomende -,vr.;tcrete

stralen, m.me. der -.

Morgensprache, f. moruenspraak.af-beraadslafjinK,

vr. der mijnwerkers; morgonxesprek, o. Morgensprachsherr (en), m. raadsheer, aan een

gild toegevoegd, gildmeester, m. Morgenstandchen, n. morgenmuziek, aubade, vr. Morgenstern(e), m. morgenster, Venus, vr.. Lucifer,

ui.; strijdkolf, knots, vr. met ijzeren pennen. Morgenstlllstand, m. schijnbare oostelijke stilstand,

m. van eene planeet.

Morgen stnnde (n), f. morgenuur, o. Morgenthanen, n. morgendauw, -, ra. des morgens. MorgentiSCh, m. spiegel tafel, toilet-, vr. lm.

Morgenuhr. f. naar het oosten gekeerde zonnewijzer, Morgenwache, f. morgenwaebt. -, vr. in den mor-

venstond. die - sciilagen, de reveille iilaan. Morgenweite, f. boog, m. van den gezichteinder tus-

Hcben den opgang van eene ster en het ware oosten. Morgenwind, m. morgenwind, oosten-,m. Morgenzelt, t. morerentijd, -stond. m.

Mörille, f. v. Morelle.

Morlngabaum, m. beben, m. priemkrr.id,o. Mornell, m. —nelle. f. t;eie pluvier, -r.

Mornig, a. V. morgend.

Morphium, v. alkalisch bestanddeel, o. van opium, morphine, vr.

MorpholOgle, f. leer. vr. üer vormen. (m.me.

Morplonen. f. pl. viltluizen,vr. me ! gemeenekerels. Mors. Morös, a. gemelijk, somber, droefgeestig, verdrietig. (te storten. Morsch. a. broos, week, vergaan, verrit. 1 dreigend in Morselle (ngt;, f. bor.stkoekjes, o. me.

Mörser, —sel, m. vijzel, m.; (Geschut:), mortier, m.,

kompaskastie, o.

MörserblOCk, m. affuit, O. van den mortier, (vr.mr. Mörserkerzen, f.pl. korte.dikke.gegoten waskaarHen, Mörserkeulo. f. —stöszel, m. stamper, m. Mörserkuchen, m.pl. ijzerkoekjes, o.me. (o. mr. Mortadellen, f. pl. kleine Italiaanscue metworstjes, Mortel, m. mortel, -kalk, vr.

Mörtelarbelt, f. stukadoorwerk, nips-, o. Mörtelkasten, m. —grube, —pfennej.kalkuroevc\'

vr., -kuil, -bak,m.

Mórtelkellft, f. metselaarstruffel, m. Mörtelknecht, m. opperman, m. (slaaa.

Mörteln. —ten. v.a. vermorzelen, -brijzelen, kort Mörtelwösche, f. tusschen twc«\' Steenen ueicoten mortel, vr. (delging, schuld-, vr.

Mortification, f. dooding, kastüdicg; vernietiifing, Mortiflcationsschein, m. quitantle. vr.; bewijs, o.

van kwijtschelding, vernietiging.

Mortier\'en), m-mortier; vijzel, m.

Mortoden, f. pl. (zum Neeerhandeiam Senegal), val-

sche paarlen, vr.me.

Mortuarium, n. doode hand, vr.; onvervreemdbaar

goed. o.; kerkelijke goederen, o.me.

Mosaik, —arbelt, f. mozaïek, - irerk,ingelegd-,o. MosaiECh, a. Mozaïsch, -e Gese;ze,wetten vanMozes. \' Mosaismiis, m. leer, vr., godsdienst, m. van Mozes.


-ocr page 439-

MUH

MOS

416

MöSCll. m. miiBch; uiouticiHtioff, vr.

Moschbeere m), f. vogelbes, vr.

Moschtoirneln), f. mmcusprer, vr.

Mosctie, f. koe, vaars; musch, vr.

MOSOhee (n), f. moskee, vr.

Möschen, n. uele iiieibloem, vr., walkruid, o. Mosctienkall), n. koekhlf. u.

MOamp;CllOChS, ui.—SChwei21,n.muscusos,m.,-varken Moschthier, Mosclius—, n. mnscundier, o. Moschus. ra. muscus, vr.

Moscovade, —vadzuckör, m. ruwe suiker, vr. Möseln, v.n. naar muH rieken, - lijn. -.

MOSGS, ra. Muze», ra. die fünf Bücher Mosis, de vjjf bueker, o.rae. van Mozes | er bat\'Moseu u^d die Vropheten, bij bezit veel geld. (vr.

Mosesthrane, f- tranensra», o., Oostiadisube mals. Moslem, ra. pl. Meslemim, umzelraaD; rtebtzinnige, seloovige, ra. (o ; appelwijn, m.

Most (e;, ra. raost, ra., on^e^i*! vnicbtennat, druiven-, Mosteln, v.n. naar uiuht smaken. V. mesten. Mosten, v.a. persen, uit-.

Mostkelter in), f. wijnpers, vruchten-, vr. (ster, vr. Mostier, ni.; —erin inen), f. Wijnperser, m.;-peiH-Mostmesser, ra. uebaltemeter. ra. van den wijn. Mostpresse (ni, f. V. Mostkelter.

Mostrlch, Mös-, ui. v. Sönlquot;.

Motette (n), f. lofsezanu, kerkelijk -, o.

Moticalle mi, f. zander, zinRVo^el, ra.

Motion (en), f. bew«*xins, wandeling, licbaanisoeie-nin*: opwekking; voordracht, raotie, vr. (doet, ;b. Motionnair (SI, ra. bij die bet voorstel, de raolie Motiuncula. f kleine beweging, - wandeling, vr. MotSChe, f. koe; nierrie, vr.

MotSChel, li. vetilen, o.

Motte in4, f. raot, myt, vr,

Mottenfrasz, ra. moitegat, o., vernieling, vr. door mutten veroorzaakt; door raotten vernielde voorwerpen, o.rae.

Mottenfrüszlg, a. vol motgaten; wormstekig, door-kiiHH^d. (strandloopertjc, o

Motthuhn, —hülinclien. n. watersnipje; gevlekt Motto (S\', n. motto, devies, o., zinspreuk, vr.

Motzen. v.n. aarzelen, treuzelen.

Motziff, a. kort, jrerintr. V. mausipr. Movondelpriester, Movendler, m. hij, die eene

prebende beeft, gebuurde priester, m.

Movens. n. drijfveer; beweegreden.vr. roerend gned,o. i Möwe in), f. meeuw, vr.

Much, ra. srbimmel. ra., bederf, o. (kend.

Murheln, mücheln, müchteln, v.n. rauf, duf rie-Muchen. v.a. aangroeien, woekeren, toenemen; v a.,

versrooten, -meerderen.

Mnchlle- a. muf, duf, bedorven riekend, smakend. Muck, Mucks, ra. onverstaanbaar geluid, o., kik. vr. Mucke inl,f.kuur,luira,griI,vr.;onverwacht bezwaar,o. Mücke In), f. mus, vlieg, vr. 1 zwak mensch, m. Mucken, v.n. kikken, mikken; haperen; brommen, pruilen.

Mückenbein (e), n. dun been, -, o. zonder kuit. Muckenfamp;nger, m. V. Grlllenfanprer. Muckenfischer, ra. V. Mückenseiher. (vliegen. Mucken flor, ra. gaas, o.; sluier, ra. tegen de muggen, Mückenfüsze, ra. rauggepootjes,vliegen-,o.rae.;slecht Müokengarn, n. musgennet, vliegen-, o. [schrift, o. Mückengitter, n. horretje, o. van ijzerdraad tegen de

mussen, vliegen.

Mückenpulver, n. Tliegendond, muggen-, m. Mückensehen, n. (Krankbiit), zien. o. van zwarte strepen en slippen.

Mückenselger, —selher, m. muggenzifter, vitter,m Mückenstlch (el, m. muggebeet, m.

Mückenwede? ra. vliesenklap, vr. Mückenwürger, ra. (Pflanze). boudskooi,vr. Mucker, ra. knorpot. schijnheilige, veinsaard, m. Muckisch, a. vnlscb, boosaardig, geveinsd; pop.,boof-diï, koppig, grilliar. (ten.

Mucksen, v.n. kikken, watrfn te spreken; zich verzet-Muckser, m.kik,kleine b\'weging,kunr,vr.V.Mucker. MuckSig, a. nukkig, vol kuren; knorriir.

Mudde, f. V. Moder.

MUddlg, a. modderig, slijkacbtig, vol slib, drek. Müde, a. moede, vermoeid, afgemat, uitgeput, riner Sacbe - sein, den bist tot iets verloren hebben; cene Mudel, f. und n. poesje, kat-, o. [zaak raoede zijn. Muden, v.n. raoede worden; lang en breed praten; v.a.,

vermoeien, afmatten; sich vr., uitrusten. Müdigkeit, f. vermoeidheid, a\'geraat-, moe-, vr. Muff (e), m. raof, ra.; muffe lucbt, vr.; pop., bonden-seblaf, o. (o. V. Kopt\'hanger.

Muffel, ra. leeiyk gezicht met dikke lippen, moppen-, Muftel in,\', f. kroes; pot, ra. met gaten tot overgieten. Muffelheerd, ra. smalle baard,ra.van eene ïnouteest. Mullein, müffeln. v.n. pop. snuffelen, mummelen,

kanwen( v.a., wegmoffelen, -stoppen. V. mutfen. Muffelthler, li.Siberischegeii,vr.,Oostersch rchaap,o. Muffcn, rnütfen, v.n. rauf, duf rieken. (bedriegen. Mutfen, v.n. blaffen, keffen; brommen, brullen; v.a.. Muffig, müffig, a. muf, duf, beschimmeld. I pruilend, brummig. (rieken, duf, muf-.

Mufzen, mülzec, v.n. blaffen, keften; naar schimmel Muhamedaner, ra. mahoraedaan, ra.

Mühe in), f. moeite, vr., werk, o.; inspanning, vr. van krachten, er scheut keine -, bij ontziet geene moeiti. poet. pl. Müben, moeiten, zortren, bekommrringen, vr. me.; der Eine bat die -, der Andre but die Brtlbe, de een doet bet werk, de and«-re krijgt de winst; de paarden, die de haver verdienen, krijgen ze niet; - und Fleisz brlcbt alles Eis, met moeite en vlijt komt men alle* te boven.

Miihellch,a.und adv.moeielijk, bezwaaar-,raet moeite. Mühelos, a. und adv. zonder moeite, - inspanning, seinakkeiijk.

Muhen, v.a. (von Kübcn), bulken, schreeuwen, loeien. Mühen, v.a. Einen -. iemand moeite, laat, verdriet veroorzaken. sich -,v.r.,zicb bekomraerd,bezorgd raaken. Mühevoll, a. vol raoeite, bezwaren; raoeielijk, pijn-;

werkzaam. (tage, vr.

Mühgetoühr, f. belooning voor moeite, provisie, cour-Muhkühchen, n. V. Sonnenköfer.

Mühlarzt \'a, e), —ausbesserer, ra. molenmaker,m. Mühlbach a, e), m. molenbeek, vr.

Mühlbann. ra. dwanguioien, m.

Mühlberelter, ra. (in Pkpiermühlen), opzichter, m.

over de werktuigen. (stnat.

Mühlberg, m. booste, vr., heuvel, ra.waarop de molen Mühlbottlch, ra. steenen bekle»-ding, vr., ranntel, m.

der molensteenen. (molenaars-, m.

Mühlbursch (e;, —knappe (n), ra. muldersknecht Mühle (nl. f. molen, ra.; (ira Spiele), drie schiiven naast Mühleisen, n. molenijzer, o. [elkander.

Mühlenarbeiter. ra raijnwerker^Ha. (vr.

Mtihlenbau.m.bouwen,o.aan een molen, -bouwkunst, Mühlenfockbaum, m. waterpeil, o. van den molen. Mühlenfrohne in), f. leendienst bij bet bouwen vim den moien; vracht-, ra. (len.

Mühlengerüst, —gestell,n.onder8tel,o.van den mo-

Mühlergerlnne. n. Mahlgerinne.---1

Mühlengetriebe, n. drijfwerk (o) in een molen.


-ocr page 440-

416 MUH

MUN

Mühlenhans, n. buitenste bekleedinff, vr. van den molen.

Mühlenordnung, f. wettelijke bepaling, vr., reglement, o. op het malen.

MiihlenBChau, f. inspectie, vr. van den molen. MÜ-Wenschwunp, m. (der Turner), molen, m. Mühlensplel, n. (Spiel), hinkbaan, vr. Mühlenstuhl, m. llntweverastoel, m. Mühlenzwang, m. V. Mtihlbann.

Mühlezel, m. molenaarsezel, mulders-, m. Mühlgang, m. —gerlnne, —getriebe, n. molen-

sffttiK, gt;n., -drijf[water]werk, o.

Mühlgast, m. maalklant, m.

Mühlgereclltlgkeit. f. recbt, O. van malen. Miihleerinne, n. v. Mühlgang.

Mühlneimchen, n. huiskrekeltje, o.

Miihllierr (en), m. eigenaar, m. van den molen, Mühllcll, a. ruoeieliik,bezwaar-; gevaar-, (dera-,ra. MiiMknappe, —knecht, m. molenaarsknecht, mul-Mühllauf. m. V. Mühlbotticli.

Mühlpfalü, m. v. MüMentachlDauni.

Muhlrad (amp;, er), n. molenrad, o.

Mühlreclien, m. paalwerk, o. om het. water van den molen schoon te boude». (molenstanderd, m.

Mühlstamp;nder, m. dikke balk,welke den raoleu draagt; Mühlstelger, m. opzichter, m. over het molenwerk. MühlStein, m. molensteen, m.

Mühlwehr, f. waterdam, zetgang, m.; molensluis, vr. Mühlwerk, n. molenwerk, o.

Mulune (n),f. tante;nicht;bloedverwante;poelmee8,vr. Mulimengerade, u. goederen, o.me. die men zich

voorbehoudt, van eene tante.

Mulirsee, f. (Seewort), holle zee, vr.

Mühsal, n. moeite, vr., bezwaar, lijden, o., druk, kommer, m.

Miihsam, a. und adv. moeielijk, vermoeiend; afmattend; vlijtig; werkzaam, —er Mensch, zeer vlijtig, werkzaam mensch, m. (heid, inspanning, vr.

Mütisamkeit, f. moeite, vlijt, volharding; moeielijk-MüHselIg, a. moeielijk, lastig, drukkend. Mühsellgkeit (en), moeite, vr., bezwaren,zorgen,

moeieliikheden, vr. me.

Mühwaltung, f. bemoeiing, gedane moeite, vr. Mukschlüssel, m. baaksteutel, looper, m.

Mülatte (n),m.;Mülattin (nen),f.mulat,m.;-tin,vr. Mülbe, f. V. Miltoe.

Muleta, f. geldboete, vr.

Mulde (n), f. waterbak, kom, vr.; trog, m. (im Berg-

baue), langwerpige uitgraving, vr.

Muldentalei,ii. staaf. m. blok, o. lood. Muldengewölbc, n. tonnengewelf, kruisbogen-, o. Mulje, f. (Seewort), hoofd, palen-, o.

Mull(eU m. rivierbaars, vr.

Mnll, Müll, n. mul, vr. molm, m., puin, o.

Mulle (n), f. harder, m.

Müllen, m. kuischboom, m. {kelbaars,vr.

Müller, m. molenaar, m.mulder.».;eene soort van ste-MflUerburscll, (e). m. muldersknecht, molenaar-, m. MüllerrelDe, —traube (n), t.Bourgondische druif,vr. Mullkrap, m slechste soort van meekrap, vr.

Mulm, m. molm, m., stof, gruis, vermolmd, hout, o. Mulmicllt, mulmlg, a. vermolmd; -gruisd, -malen. MulSCh, a. verrof, bedorven.

MulSterlg,a. muf, duf. beschimmeld,

Multerig, a. V. mulmicllt.

Multl)eere(n), f. (Koorweegsche) braambes, vr. Multlplicant, m. vermenigvuldiginggetal, o. Multiplication (en), f. vermenigvuldiging,vr. Multlplicator (en), m. vermenigvuldiger, m.

Multiplicieren, v.a.vermenigvuldigen. Multiplicitat, f. veelvoudigheid, menigvuldig-, vr. Multiplum (ai, n. veelvoud, o.

Multum. Multon, m. raonnikensaai, vr., molton, o. Mumie (n), f. gebalsemd lyk, o., mummie, vr. raiae-

ralische-, nafta, steenolie, vr.

Mumme (n), f. maske, verkleeding, vr.,momaanKe-zicnt, o.; (an Flossen 1, boei, vr.; mombier; een gesneden dier, o. —nschanz, m. gemaskerd b*l, o. Mummel, —butz m. bullebak; vogelverschrikker, Mümmol (n), f. waterlelie, vr. [boeman, m.

Mummeln, v.n. mompelen; v.a. vermommen. MUrnmen, v.a. vermommen, -kleeden.

Mummerei len), f. vermomming,-kleeding, maskerade, vr. 1 veinzerij, bedriegerij, vr.

Mummergold, n. mika, vr. gele glimmer, w.

Mund. \\ei, m mond,m. | opening; voor8praak,vr.df:n-halten, den mond houden, zwijgen; reinen - halten, het geheim bewaren, bescheiden zwijgen; der -waa-sert mir,ik watertand. 1 den -vollnehmen, veel praten over. (m., voogd, m.

Mund, f. bpscherming, vr.,voogdijschap,o.;—(ü,er! Mundanismus, m. wereldsgezindheid: zinnelijk-, vr. Mundart (en), f. tongval, m. uitspraak, vr.,dialect,o. Mundarzt !a,e), m. tandmeester, m.

Mundau (en),f. vrijplaats vr.

Mundbamp;cker, m. hofbakker, m.

Mundbecher, m. lievelingsbeker m.

Mundbedarf, m. mondbehoeften, vr. iqo. Mundbissen, m. mondvol; lekkernij,vr. Milndchen, Mündli,n. V. Maulcneu.

Mündel. m. f. pupil, onmondige, m. vr Mündelamt, n. —rath, m. raad, m. college, o. van

voogden; rechtbank, vr. voor pupillen.

Münden, v.n. smaken, naar den smaak i-.yn. (ten iu. Münden. v.n. uitloopen, den mond hebben, zich stor-Mundentzündung, f. onsteking, vr. in den mond. Mandfaul, —faulig. aan scheurbuik lijdend, a. Mundfüule, —füulniss, f. scheurbuik, O. Mundfisch m. grootkop, karper, m., post vr. Mundgeld, n. geld, o. voor verleende hilp. Mundgut, n. V. Mundbedarf. kroongod, domein,n Mundharfe, f,mondharmonika,vr.

MÜndlg, a. mondig, meerderjarig. - sprechen^ür-

erklaren, mondig,meerderjarig verklaren. Mündigen, v.a. mondig, meerderjarig verklaren. Mündigkeitserklarung. —sprechung, f. mondig-vfrklaring,meerderjarig-,vr. (akte maken.

Mundieren, v.a. iu het net schrijven, de grosse eener Mundklemme, f. klem, vr.

MundkOCh, ra. kok van het hof.

Mundküche, f. vorstelijke keuken, vr.

Mundlack, n. ouwel, ra. (de buis.

Mundleich, n. (an Wasserkünsten, mondstuk, o. van Mundleim, m. mondlijm, vr.

Mundleute,m. pl.puplllen; clienten,ra. vr. me. Mundlich,, a. und adv. mondelijk, -deling;bö monde,

in eigen persoon.

Mündlichkeit, f. mondelinge bebat-deling;- afspraafe,

vr. - eines Versprechens, proces-verbaal, o. Mundloch, n. mond, m., opening,monding,vr.,uiond-Muudmann, m. voogd,TB. [s-uk, o., toeifansf, m.

Mundnagel, m. (der, Dachdecker), nlatkoppiKe «pijkfr. m. .(MunaipcS.

Mundöffnung, f. opening, vr. van den mond. gt;• Mundptropf (ö,e), m. tap, zwik, m.; (einerKanone), Mundpomade, f. lippenpomade, vr. (pop,ni.

Mundportion, f. rantsoen, o. portie vr. Mundrand, ra. rand,kant,m.de:- monding, opening.


-ocr page 441-

MUS 417

MUTT

Mtmdrelf, m. rau.l, m. um Jen moad van een kanon. Mundaalbe, f. V. Mundpomade.

MundSChatz, m. belooning:, vr. voor den voogd. Mutldgeschenk. ui. schenker, m. aan het hof. Mundseite, f. Kedpelte, o. van de keuken, waarvoor

de vrateliike tafel wordt gekookt.

Mundspalte, f. spleet tUHSChen de lippen, mond-, vr. Mundapatel. m.8patel,m.oiu den tongriem te snijden. Mundspief?el, m. verwüdende tang, vr. om de kleui Maadstein, in. grenssteen, m. (te breken.

Mundstücl;, m mondstuk;gebit; beslag van demon-

ding; blik op de onrHpijp; mondwerk, o.

Mandtheil, m. V. Muhdportion.

Mundtodt, a. für - erklaren, onder curateele stellen. Mundum. n. «rosse, vr. eener akte;net afschrift o. Mündung, f. monding, opening, uitstrooming, vr.. -sfang, mond, m.

Mündunffsfrles, m. v. Mandreif.

MundVOll, m. mondvol, vr.,slok; beet, in. Mundvorratll, m. mondvoorraad,m., proviand, vr. Mandwasser, n. mondwater, gordel-, o., spoeling,vr. Mandwein, m. tafelwiji;,lievelin28-, m.

Mandwerk, n. pop mondwerk; redenaarstalent.o. MuildWlnkel,m.hoek.m.van een mond,vaii de lippen. Munificenz. m. mildheid, vrijgevig-, vr.

Manlment (O), n. bewijs, O., -grond, m.

Munition/, krijssvcorraad, m. proviand vr. Manitionskasten, —wagon, m. kraitwagen, proviand-. leger-, m.

Munkeln, manken, v.n. fam. es munkelt, het wordt i.evelachtig, donker, somber (weer); mompelen in het oor duisteren, man munkelt davon, men praat er van, het gerucht loopt.

Mnnkenstein, m. schoorsteen, m.

Manker, m. pop, gluiperd, spion, verrader m. Munster, n. klooster, o.. kerk, dom-,hoofd-,vr. Manter, a. und adv. wakker, waakzaam; vroolijk. levendig. opgewekt, -geruimd.schon -, al wakker, -op-gestaan; - machen. wakker maken-, - werden, wakker worden, zyne opgewektheid, levendig-, vroolijk-, te-raskrijgen. (gewekt-, -r.

Manterkeit, f. wakkerheid, vroolijk-, levendig-,op-Mnntem, v.a. opvroolijken, -wekken; wakker maken; aanvaren.

Münzabdruck, m. afdruksel, o. eener munt. (ten Münzabtall, m. afval van munten, -, m. bö het mnn-Münzarnt, n. bestuur, o. der munt, kamer, vr.der muntmeesters. (ten.

Miinzbuch, Münzen, n. beschrijving, vr. der mun-Münzoabinett (6), n. muntkabinet, o., verzameling,

vr. van munten.

Münze (n), f. munt, vr., -stuk, o., spcoie. »r. Schau-, medaille, vr., gedenkpenning, m. (kruizemunt, vr. Münze. f. munt, vr.Pfeffer-, pepermunt, vr.; Krause-, Münzelson, n. muntstempel, m*

Mftnzen, v.a. munten, munt slaan.

Münzer. m. munter, m.

Münzerei, f. slecht munten, o.

Münzfi41scher,m valsche munter; geldsnoeier; m. Münzfelle, f. zoetvijl, vr.

Münzfrelheit f. recht, O. om slaan.

Münzfasz, iu. muntstandaard. m. Münzgerechtigkeit, f. v. Milnztreiheit. Münzhammer, m. munthamer,m.

Münzhaus. m. muntgebouw, o. munt, vr. \'\'amt. Münzmeisteramt, n. —behörde, f. v. Münz-Münzordnunpr, f- reglement, o. op de munt;bepaling, vr. van den standaard. (munt.

Münzprobo, f. onderzoek, o. naar het gehalte der

Münzregal, n. kroOnreo.ht, o. om munt te slaan. Münzscblag, U. stempeln, o. van munt.

Münzstatt, —statte, f. V. Münzhaus. Münzstock, —stempel, m. v. Münzeisen. MünzvertaiSCher, m. valsclie munter,geldsnoeier,!». Münzverfa8SUnpr,f. muntwezen, o.

Münzwage, f. geldachaaltje, o.

Münzwardein, m. geldpropver,essayeur,m. Münzwesen, n. mpntwezen,o.

Münzwürdigung, —w ürderung, f. onderzoek, o

en bepaling, vr. van hetgehalte der munt. MUnzzeiChen, n. muntteeken, o.

Münzzettel, m. muntbiljet, o.

Mur. f. aardstorting, vr.

Muraal (e),m. meeraal, tn.

Murane (n), f. grondaal, m.; lamprei, vr.

Mürbe, a. und adv. murw, gaar, smeltend, z.er rijp, malsch. | zwak,gedwee, -hoorzaam, - machen,gedwee maken; kastijden; - werden mak, gedwee worden; toegeven. (malsch-, vr.

Mürbe, Mürbigkeit, f. (weekheid; broos-, rijp Mürben,v.a. und n. week maken, - worden. | gedwee

maken; - worden.

Mürblich, a. een weinig week, malsch, zacht. Murken. murksen, v.n. knorren, knorrigzün. Murmeln, v.n.mompelen, brommen; poet,, murmelen, Murmeltbier, n. marmot, bergrot,vr. (klateren Murner,m. (lm Reinekn Fuchs), kater, m.

Marre(n), f. stoof, vuur-, vr.

Marren, v.n. brommen,knorren,morren. Marrblnische, Gefasse, n.pl. (bei den Alten), kostbaar, prachtig vaatwerk, o. iontevreden. Mürriscb, a. und adv. brommig, knorrig, verdrietig, Murrkater, —kop, m. brompot, knor-, stijfkop, m. Murrköpflg, a.v. mürriscb.

Murrmeise, f. poelmees, vr.

Murrslnn, m. gemelijkheid,brommig:-, vr.

Murzab, adv. glad af, geheel en al -.

Musaget, m. A|ipono,m. | be8chermer,m.der kunsten. Musalcieren.v.a. met mozaïek versieren.

Muscbel (m, f. mossel, schelp, vr.

Mascbelbank, f. mosselbaak, vr. vau schelpmergel. Muscbelblüser, m. Triton, zeegod, m. Muscbelerde, f. scbelpzand, o., mergel, vr. Muscbeltang, m. mosselvangst, vr.

Muscbelfarbe, f. in schelpen bewaarde verf, vr. Muscbelgebause, n. schelp, mossel-, vr. Muscbelgold, n. schelpgoud,blad-, o. Muscbelborn, n. horenvormige schelp, vr. Muscbelbut, m. | pelgrimshoed.bedevaartgangers-,tn. Muscbelicbt, a. als eene mossel, eene schelp. Muscbellg.a. vol mossels, -schelpen.

Muscbelkalk. m. schelpkalk, vr.

Muscbellebre, f. schelpkunde, vr.

Muscbellinle, f. halve-maanslijn; kromme-, vr. die

eene eene rechte nadert, zonder haar te snijden. Muscbelmergel, —sand, m. schelpzand o., me-. Muscbelscbale, f. mossflschelp. vr. (gel, vr.

Mascbelscbicbt, f. V. Muscbelbank. Muscbelsllber, n. (beiden Malern),bladzilver,-,o

in schelpen.

Mascbelwerk, n.schulpwerk,grot-, o. Muscalarsystem, n. spierstelsel, o.

Muscaliteh,f. pl. versteende mosselen,vr. me. Müsobli, Mascheler, m. v.Dackmauser. Muscus, ra. V. Moscbus. (huurpaard,o

Muse (n), f. munze, zanggodin; dichtkunst, vr.; pop., Musel, m. blok. o., stomp, laag. vr. (daan, m.

Muselmann, (ft,er), m. muzelman. Turk. Mahome-

27


-ocr page 442-

418 MUS

MUT

1\\11186111, v.u. snoepen, muizen. (mausen.

Museu,v.n.i)einzen, in zich zeiven pralen; fluisteren.V. Musenalmanach m. miuenalmanak, m.

Musenberg, m. berif. m.,woonplaats,, vr. der Muzen;

Parnassus, Helicon, Olympus, Pmdub m. Musenbom, m. muzenbron, dichter-, Castaliscnc

llippokrene, vr Musenhaft. a. dichterlijk; bezield, castalisch. Musennalle, f. kuustzaal, -hal, vr., museum,o. Musenquelle, f. v.Musenborn.

MuseasitZ, m. zetel der muzen, »u. der. kuufiten en

wetenschappen; academie, vr.

Musensoha, m. dichter, student, m.

Muser, m. V. Dackmaaser. (zeldzaamheden.

Museum (en), n. museum, o., verzameling, vr. van Musicieren,v.n. fam. muziek maken.

Musik, f. muziek, toonkunst, vr.

Musikalien, f. pl. muziekstukken,O. me. Musikallsch, a. unu adv. muzikaal, tuonkunatig. Musikant tem, Musikus (Ci)Muöieker,m. muzikant toonkunstenaar, m. | hier wohnen die Musikan-ten, daar zit hem de knoop.

Muslert, a.—e BucllStat)eu, m. pl. versierde letters,

vr. me.; goudsnede, vr.

MusivarbeiC, f. ingelegd werk, mozaïek, o Musivform, t. houten vorm, m. voor het drukken van speelkarteu. (reide goud- -en ziverkleur, vr.

Musivgold. —silber, n. uit tiu en halfmetalen be-Musivmalerei. f. Mozaïek schilderwerk, o. Maskatell6r,--wein, m. muskaatwijn,mu8kadel-,m. MuskatCejubaum, m. muskaatboom, m. MuskatCenjblume, —blüthe, f. foeli, vr. Muskatennuss, f. muskaatnoot, vr. Muskatrebeisen. n. muskaatrasp, vr. Muskatwein, m. v. Muskateller.

Muskei iH), m.spier, vr.

Muskelbewegung, f. spierbeweging, vr.

Muskelig, a. gespierd, vol spieren.

Muskelkraft. f. spierkracht, vr.

Muskelscnwacbe. f.verzwakking der 8pieron;krach-Musketein), f. mubket,vuurroer,o. [tPloo8heid,vr. Musketenteuer, n. musketvuur, o. Musketenkugel, f. musketkogel, m.

Musketier.ei. m. musketier, m. Musketen,—donner, m. donderbustvr.

Muskus, m. V. Moschus.

Musomanie. f. hartstochtelijke kunstliefhebberij, vr. MuspeUm, f. roerdomp, m.

Muss, m. und n. noodzakelijkheid, vr., dwang, m. verplickiting, vr. - istein bitter Krant, moeten is dwang.

Müssen, v.u. moeten, gedwongen zijn,verplicht -,uiet omheen kunnen, wer muss hat keine Wahl,moeten is dwang.

Musser, m. heertje, o., knaap, m.; kleine roes, vr. Mussier, m. late herfstdruif, vr.

Muster, n. model, staal, patroon; voorbeeld, o.; tee-kening, schets, vr. 1 toonbeeld, o, (aal, o.

MuSoerbegrift\', m. —bild, n. voorbeeld; toon-, ide-MUSterDUCÜ n. modelblok, staal-,-,o met patronen. Musterelle, f. geijkte el, vr. (inspecteur, m.

Musterer, m. patroonteekenaar; uitzoeker, ouder-; Mustertorm, f. voorbeeldige gestalte, vr.; oorspronkelijke vorm, model-, m., type, o.

Mustergelst, m. oorspronkelyke geest, zelfdenker,m. Musterhatt, a. und adv. voorbeeldig, -delijk;uit8te-kend. (vr., toonbeeld,©.

Mustertiattlffkeit, f. voortreffelijkheid, deugdelijk-, Musterherr(en), m. inspecteur, m.

Musterkarte, f. staalkaart, vr., -boek,o. met pg-t ronen, modellen.

Musterkopf, m. modelkon, m. V. Mustergelst.

Musterlich a. und adv. V. musterhatt.

Mustern, v.a. uiodellen maken, - uitzoekei»; - beoor-deelen, vitten; monsteren,inspectie houden, in oo^eu-scbouw nemen.

Munstern, v.n. prevelen, mompelen.

Musterordnung,f. plaatsing.schikkicg, vr. der monsters, stalen, bloemen op een bed.

Musterort, —platz, m. plaats, vr. van afmonstering, inspectie. (diende,ui.

Musterreiter, m. pop.met stalen reizende bandelsbe-

MusteiTOlle. f. monsti-rrol, vr.

Musterschreiber, m monsieringmeester, m.

Musterscliriftsteller, m. klassieke schrijver, m.

Musterscliulo, f. normaalschool, vr.

MusterÜ, m. mosterd, m.

Musterwerk, n. klassieke werk, o.

Musterwort, n. klassieke stelling, vr., klassiek voorbeeld, - gezegde, o.

Musterzeichner, m. patroonteekenaar, model-, m.

Musterzettel, m. V. Musterrolle.

Musz (ü,er), n. moes, o., brei, groente, toespijs, vr.

Muszapfel, m. moesappel, brij-, m.

Muszbauch, m. pop. lafbek, -aaid, melkmuil, m.

Musze, f. ledige tijd, m. mit - arbeiten, op zijn ^eiUHk werken. lloo».

Muszelig, a. und adv. langzaam, dralend, besluite-

MüSZOln, v.n. naar moes smaken; papperig zijn; v.a., moes koken. (de betin^en en den grooten mast.

Muszelwagun, Tl. (Seewort*, ruimte, vr. tussnLen

Muszen, v.a. voederen, moes geven, koken, eten; tot moes maken.

Muszestunde, f. ledig uurtje, vrfc -, o.

Muszfladen, —kuchen, m. net moes gevulde koek, panne-, in.

Muszgarten, m. moestuin, m.

Muszüaus, n. voorhuis; eet-, o., -uaal, vr.

MusziCht, a. op moes, brij gelijkend. (It-rig.

MuSZlg, a. brij, moes gevend, inhoudend, dik, klou-

Müszlg, a. ledig, werkeloos; vrij. « in-es Kapital, een dood kapitaal, o,,-e Stunde, vrij uur, ledig -. o.

Müszlj?en, v.a. ontbeerlek maken; ledigen tijd, vrijen - verschaffen. (zetten.

MüSZlgen, v.a. dwingen, noodzaken, bevelen, aan-

Müsziegaug, in. lediggang, m., werkeloosheid, lui-, vr. - in des Tmfels Ruhebank, lediggang is des duivels oorkussen.

Müszlgganger, m. leeglooper, luiaard, m.

Müszigkeit, f. werkeloosheid, vr., lediggacg, m.

Muszmenger, m. groenteverkooper, m.

Muszthell, m. helft, vr. der levensmidd^len, aan de weduwe toekomende. V. Hofepeise.

Muta, f. stomme letter, vr. medeklinker, m,

Mr.tern, mütern, v.n. V. mausen.

Müterig, m. moederkruid, o

Muth, m. gemoed, karakter, o.; stemming, vr., zin; moed, m., onverschrokkenhe d; vervoering, drift; wraak, vr. wie ist Ihnen zu-e? hoe gevoelt KÜ uSe\' stemd? gutes -s sein, vrooli-k te moede zijn,goeden moed houden, sein Müthchen, seinen - kühlen, zip\' (ja! uitspuwen, zijne wrank iesschen; gute,-, halbe Arbeit, goed begonnen, half gedaan.

Muthe(n), f. verzoek, o-.bede; gunst, concessie, vr.

Muthon, v.n. gezind zijn; pop., sterk verlangei., gequot; zijn; v.a.Etwas von Jemand • ,van iemand iets vragen, toestemming, concessie tot ontginning eener muu -; ein Leben -, een goed in leen vragen.


-ocr page 443-

MUT

MUT

419

Muther, m. aanzoeker, vrager; adspirant, m.

Muthgeld, u. —«rosohen, m. onkosten, m.ine. by het kryjjen van het meesterschap.

Muthlg, a. und adv. leveudig, opgewekt, vlug;moedig, onverschrokken, stout.

Muthiffen, v.a. aanmoedigen, opwekken.

n. jaar, o. waarin het meesterrecht ere-vraa^d wordt. (hlachtig.

MuthiOS, a. und adv. moederloos, laf, verschrikt,neer-

MuthlOSlgkelt, f. moedeloosheid, laf-, neerslachtig-hopeloos-, vr.

Mathmaszen, v.a. vermoeden, gissen; meenen, den ken, gelooven; voorgevoelen. (soms, wellicht.

Muthmaszlich. a. und adv.vermoedelijk,waarschijn-;

Muthmaszlicllkelt, f. vermoedoiijkheid,w8ar8rhiin-\'Uk-. (stellinir, vr.

Mutnmaszunp, f. vermoeden, o., gissing, veronder-

Muthscheln, m. bewijs, o. van (gevraagde) concessie, vr., geloofsbrief, m.

Mutüslech, a. zwaarmoedig, ziek van geest.

Muthtrank, m. pup. borrel,m.

Muthung(en), f. verlangen, verzoek, o., wensch, m.; (im Bergbaue), eiue - einlegen. concessie tot ontgin ning vragen.

Muthwllle(n), ra. moedwil, m., uitgelatenheid, baldadig-, los-, vr. | kwadejongensstreken, m.me.

Muthwilllg, a. und adv. moedwillig, baldadig; uitgelaten, loszinnig, vrijwilliir, opzettelnk.

Muthwllllg-keit, f. V. Muthwille.

Muthzettel, m. (im Bergbaue), schriftelijk verzoek, o. om te mogen ontginnen.

MütSCll6(ll), f. halfpondsbroodje, o.; plaats, vr. waar de brand was, hoop, m. steeuen.

Mutschel, m. musch, vr.

MutSChel, n, sneedje, o. brood.

MUtschieren, v.n. wisselen, af-, ruilen.

Matteln, muttGrn, v.n. mompelen, brommen, voor zich heen prevelen.

Mutter (ü), f. moeder, baar-; vroedvrouw; oude -; matrys, vr.; ;Schraube), moer, vr.;(WeinE8sig),moer, vr., droesem, m., bezinksel, o. (moederziel

Mutteralleln, —seol, allein, adv. geheel alleen,

Mutterarm, iu. 1 moederlijke verpieeing, - zorg, vr. Mutterbeschwerde, —beschwerunf?, f. moeder-Lwaal, vr., ziekelijke toestand.m.gedurende de zwan

Matterbett(e), n. kraambed, o. [gerachap.

Matterbiene, f. koningin, vr. der byen.

Mutterbrach, m. baarmoederbreuk, vr.

Mutterbruder, m. oom, m. van moederszijde.

Mütterchen, n. moeilerlje; oud vrouwtje, besje, o.

Mutterflecken, m. moedervlek, vr.

MUtterflUSS, m. vloed, m. der baarmoeder.

Mutterfreude, f. moedervreugde, vr.

Mattertüllen, n. merrieveulen, o.

Muttergefilde^. vruchtdragende veldei^graan-.o.me.

Muttergerste. f. brand, m. in het koren. Muttersewamp;chs, n. v. Moakalb.

Mattererottesbild, n. moeder^udsbeeld, Maria-, o.

Muttorgut, n. moederlijk versterf, van moederszijde Keërfd goed, o.

Matternalb, a. van moederszijde.

Mutterhals, m. hals, m. der baarmoeder.

Mutterhammer, m. hamer, m. om het gat in de moer te slaan.

Mutterharz. n. gom, vr., g«lbanum, o.

Mutterherz, n. moederhart, o., moederlyke liefde,vr.

Mutterherzlg, a. liefderyk, liefhebbend als een moe-

Mutterkalb, n. koekalf, o. [der.

MUtterkirobe, f. moederkerk, hoofd-, vr.

vr., zin; I

Mutterkorn, n. v. Muttergerste.

Mntterkucben, m. v. Mutterleber.

Mntterlamm, n. oorlam, o.

Mutterland, n- moederland, vader-, o.

Mutterlauge, f. moederloog, van zout ontdane -, vr.

Mutterleber, f. nageboorte, vr.

Mutterleib, m. moedersschoot, m. von -e an, van

mijne geboorte af.

Mütterlicb, a. und adv. moederlijk; liefderijk,teeder-; tot het sreboorteland betrekkelijk. Sein Mütterliohes frasen, om moeders versterf, moeders erfdeel vragen. Mütterllchkeit,f.moederlijke liefde, - teederheid,vr. Mutterloge, f. vrijmetselaarsloge, waar men is aan-

gf-nomen; -, vr. die erne dochterloge gesticht, heeft. Mutterlos, a. moederloos, zonder moeder. Mutterlose, m. —löschen, n. klein vischje, o. Muttermage, m. bloedverwant, m. van moederszijde. Muttermaal. n. V. MutterGecken. Muttermarchen, n. minnesprookje, kinder-, o.

Muttermeiszel, f. v. Mutterzapfcben.

Muttermilcb, f. moedermelk, vr. | mit der - einsan-

«fen, van jongs af leeren.

Muttem, v.a. zoogen, voeden, stillen. Mutternackend. —nackt, a. moedernaakt. Mutterpfennlg, m. spaarpenning, m. der moeder 1 heimelijke ondersteuning, vr. van den zoon door de Mutterpferd. n. merrie, vr. [moeder.

Mutterröbrcben, n. pypje, o. voor den laadstok. Mutterscbaf, n. ooi, vr. (m. van moed\' r-

Mutterscbaft, f. moederschap, o., toestand, staat, Mutterscbelde, f. moederscheede, vr. Mutterscbweln, n. zeug, zog, vr. Mutterscbwester,t\'.taate,moei,vr. van moederszijde. Mutterseele, r. I mensch; de een of de ander, m. Muttersobie, f. V. Mutterlauge.

Muttersobn, m. —söbncben, n. moederskindje,

verwend lievelingszoontje, o.

Mutterspracbe, f. moedertaal, vr.

Mutterstaat, m.; —Stadt, f. moederstaat, m.; -stad,

sjeboorte-, vr.

MutterstOCk, m. hoofdstam, moeder-, m. Muttertheil,m. moederlijk erfdeel,moedcr8gedeelte,o. Mutterwitz, m. aangeboren, natuurlijk verstand, o. ein Quenichen - istbesserals ein Centner Schulwitz; een lood verstand is beter dan honderd pond geleerd-Mutterwolle, f. fijnste, beste rngwol, vr. [beid. Mutterwurz, f. beetwortel, m.

Mutterzapten, m. —zamp;pfcben, n. zetpil, vr. voor

lijfmoeder, moederzetsel, o.

Mutterzlmmt, m. geringe soort kaneel, o., als middel tegen de moederkwaal.

MutZ, m. rokje, buis-, jak-; dreumes-, o.

Mutzein), f. schaap; deerntje; veer, o.

Mütze (n), f. muts, kap, baret, vr.;(bei den Thieren),

tweede maag, vr.

Mutzen, v.a. knotten, snoeien, kortstaarten. MützenabnllCb, —artlpr, a. in den vorm van eene muts, op eene - gelijkend. (o.

MOtzenbÜCk, n.(an Grenadirmützen),blikkeu plaatje, Mützenflick, ia. stuk, O. stof voor eene muts, grenadier-. (die met lijfeigenen getrouwd zijn. Mützengrericht, n. rechtbank, vr. over lijfeigenen, MützeiiniUSter,c.papieren patroon,o.voor eene muts. Mützenpulver, m. metaalpoeder, o. om «Ie ploatjes

der schako\'s en knoopen te poetsen.

Mützenrecbeu, m. mutsenkapstok, petten-,m. Mutzer, m. spitsmuis, vr.

MutZObr, u. geknot, kort afgesueden oor, o. Mutzsobwanz, m. kortstaart, geknotte -, m.


-ocr page 444-

420 MYO

1TAC

Myrrlieini, mirre, vr. . . . \'ij gte,j r*

Myrte, Myrtlie (n), f. mirte, vr. 1 zinnebeeld, o. der

liefde. ... • u ui

My8tagOK(e),in.onderwijzer,m. in de verborgenheden. MvsterinmUeni, n. geheimenis, verborgenheid, vr. Mystification (en), f. fopperij, bedriegerü, vr. Mythemi, f Mythos (en), m. fabel,legende, sage.vr. Mytliologien), m. fabelkundige, m.

MvtholOKle, f- fabelleer, goden-, vr.

MytUliten, m.pl. versteende mosselen, vr.me.

N

N, n. n, vr.

Na! interj. ei! wel! nu! kom aan.

Nubtoerin), f. hoop, m. op bet veld.

Natoemi, f. naaf, nave, vr.

Nabel mi, m. navel,ra.;(in der Baukuu8t),sluit8teen)m.

Nabelblnde, f. navelband, m.

Natoelbrucli, m. navelbreuk, vr.

NaöelKUcker, m. V, Koptbamp;nger.

Nabellg. a. met een navel voorzien, met een acbild -.

Nabeln, v-a. den navelstreng af hinden; gespen, kneve-

Nabelschnur, f. -Strang, m. navelstreng, vr.

Naben, v.a. mefene naaf voorzien, als eenenaal ho-

Nabenbobrer, m. naafboor, vr. [ren.

Nabenrlng, m. «zeren ring, m. om de naaf van een wiel. cm den kop van een paal. „ „ _ . .

Namp;ber, Nablger, Nabinger, m.v. Nabenoobrer.

Nacarat, n. lichtrood,©., tusscbeo kerse- en roze-,

Nacb prep. und adv. na; naar, in de richting van, volgens, overeenkomstig met, - seiner Bequemlichkeit sein on ziin gemak zijn, - seinem Gelde kommen, zijn «eld1 komen halen; die Kunst gebet - Brod. de kunst bedelt om brood; Ihrem Befehle -, volgens uw bevel; - und -, allengskens; - wie vor, later zooals vroeger; hinten -,achteraaT.; later; - gerade,allengskens trapsgewijze. (nemen, nakomen.

Nachacilten, v.a. zich gedragen naar, volgen, waar-

Nacbacbtung, f. (Kanzleistyl), zur ter nakoming.

Nacbackern, V.a. naploegen, over-, met ploegen na-

Nacbaffen,v.a.naamp;pen,-bootsen,-maken. [volgen.

Nacbafferei, f. naaperü, slaafsche, onkundige navol-

-doen, het

ging, vr,

Nacnabmen, V.a. nabootsen, -maken,

voorbeeld volgen, gebarenspel namaken.

Nacbabmung, f. navolging,-bootsipg,-volging, vr.

Nacbahmungssucbt, f. —tneb, m. zucht, vr. tot navolging, -bootsing.

Nacbamp;bretn), f. laat rijpende aar, vr.

Nacbarbelten, v.n. (Einem), iemands werk nabootsen naar iemands manier werken; v.a., Etwas -, overwerken, af-. lkenJ voetspoor volgen.

Nacbarten, v.n. (Einem); aarden naar iemand, gelij-

Nacbbar (n), m.; —In (nen), f. buur, na-, buurman, m.;-vrouw, vr. ... (-l*nd»0

Nacbbarbaus, —land, n. naburig huis, buurmans-

Nacbbarlicb, a. und adv, naburig, in de buurt gele-

Nacbbarscbaft (en), f, buurt.-schap; nabijheid, vr.

Nacbbau, m. later opgericht gebouw, nagevolgd aangebouwd gedeelte, o.; omstreken, vr.me.

Nacb beten, v.a. nabidden, het gebed herhalen. V.

nacbsprecben. (ger,m.

Nacbbeter, m. | naprater, gedachtelooze -, aanzeg-Nacbbezablen, v.a. nabetalen, de rest -, af-. Nacbbier, u. tafelbier, dun -, o.

Nacbbild.m. kopie, vr., namaaksel, evenbeeld, o. Nacbbilden, v.a. kopiëeren, namaken; de fijne schaaf

er over brengen; de opvoeding voltooien. Nacbbildung, f. navolging, -making, kopie; latere

ontwikkeling, voltooiing, vr.

Nacbblelben, v.n. nablijven, achter-,over-, -leven. Nacbblicken, v.n. (Einem), nablikken, -staren,met

de oo^en volgen.

NacbDObren, v.a. (Einem), iemand naboren, volgens het voorbeeld van een ander boren; (ein Loch), overhoren, meer uit-, iLöcber). bijboren, al borende meer NaCbbOt, n. later gebodene, o. [gaten maken.

Nacbbrennen, v.n. nabranden, blijven -, naachieten;

v.a., overbranden, voor de tweede maal in-. Naobbringen, v.a.nabremfen later •. v.nacbbolen. Nacbbaucb. m. tweede loodtrekker, m. Nacbbrunst, f. latere bronstijd, m.

Nacbbürge, m. tweede borg, m Nacbbusze, f. later betaalde, betoonde boete; 7r. Nacbdatieren, v.a. te laat dateeren.

Nacbdem, adv. daarna, daarop; conj., nadat; naar-;

je -, al naarmate. gedachten vol^eu.

Nacbdenken,v.n.nadenken,peinzen,Einem -, iemaudH Nacbdenkllcb, a. nadenkend, peinzend; bedenkelijk, Nacbdrangen, v.a. V. nacbdringen. [gevaar-. Nacbdruck, in. nadrukking, herhaalde -, vr.;(v^ü Trauben), tweede persing, vr.; (vom Buche), nadruk, m. | kracht, vr.. nadruk, m., kleur, vr. Nacbdrucken, v.a. (ongeoorloofd), nadrukken; over-Nacbdruckerisch, «. (op eene ongeoorloofde wijze) nagedrukt. (met kient. - gestrenghrul.

Nacbdrückllcb, a. und adv. nadrukkelijk, krachtu; Nacbdunkeln, v.n. met den tijd donkerder worden;

(von einem Gemalde), bruin worden.

Nacbeifer, m. —eiferung, f. naijver, m.,-streviug,vr. Nacbeiferer, m. naijverige, üverige navolger, -stre-ver, m.

Nacbeilen, v.a. naijlen, -snellen; vervolgen. Nacbeinander, adv. na elkander.

Nacbeltern, V.a. naetteren. (ting, vr.

NacbemptangnlSS, f. overbezwangering, -bevrucli-Nachempünden, v.n. nagevoelen, later -. Einem Et-

was -, iemands gevoelen deelen. Nacbempfindung, f. latere gewaarwording,vr., later

opkomend, gevoel, o., napijn, vr.

Nacb en, m. boot, schuit, vr.

Nacbenförmlg, a. bootvorinig, al j eeene schuit. Nachenkraut, n. leeuwenbek, vr.

Nacberbe, m. tweede erfgenaam, m (erfgenaaai. Nacberbsatzung. f. benoeminii, vr. van centwceJeu Nacbernte, f. naoogst, m., -leziag, vr. Nacbfabren, v.a. navaren, -rijden; vervolgen.

NacbfiLbrte, f. spoor van de a\'-hterpooten; tcruijloo-

pend o.

Nacbfarben, v.a. voor den tweeden keer verren; ue tint, kleur namaken; v.n.,(von einem Gemalde), naar het donkere trekken, bruin worden.

Nacbfeler, f. —fest, n. latere viering, vr., nafeest, o., Nacbfllegen, v.n. navliegen. C-Pretgt;

Naobt\'olge, f. opvolging, vr. 1 na-, -bootsing, vr.

Mvodvnamometer, m. suierkracUtmeter, m, | NaOllbedenketl, v.a. later bedenken, te laat

MvODie, Myosls, f. kortzichtigheid, vr. t Nachbeleg (6)» n. bybehoorend bewijistuk, o.

Mvrladedi), f. tienduizendtal, o.; pei)., ontelbare me- NachDellen, v.n. nablaffen.

v. _ 1. \'V ---------------[niKte,vr. | Nacllbericht, m. nabericht, postcnptum, o.


-ocr page 445-

NAG 421

NAC

Nachfolgen, T.n. iemand opvolgen, diens spoor |

navolsep, -maken.

NachfOlglicll, a, und adv. navolgend, -bootsend; in

het vervolir, volgend, hieronder.

NachfOlf?mig, f. navol^injï, -bootsing, vr.; (im Amte\'

opvoluin?, vr.; larer gevo/g, nawee, o. Nachfordemng, f. latere eisch, m., -vorderinif, vr. Nachformen. v.a.\'V nachbilden. (doen.

Nachforschen, v.a. navorschen, -speuren,oriderzoek Nachforsclmng, f. navorsching, vr.,ondrrzoek,o. Nachfrage, f. navraag, bVgeerte, vr., verlangen, o.

ondervraging, vr.; -zoek, o.

Nachfragen, v.n. navraag doen; naar iemand oiquot; iets vragen. (m^n toegestaan uitstel, o.

Nacnfrisfc, f. toegestane teroii.)quot;. m,, boven den ter-Nachfröliner, m. tot gijzeling gerechtigde tweede

ichuld^ischer, m.

Nachfrost, m. late koude, vr.

Nachfrühling, m. lang aanhoudende lente, vr. Nachfiiliren, v.a, navoeren, -brongen, doen volgen Nachfüllen, v.a. aanvullen, bijgieten. (door.

Nachpang, m. ftavolging,vr., nagaan; later-, o. ïiadlganprer, ra. volg -ling, navolgpr, m. Nachffeben, v.a. later bygeven. [ Einera Etwas-, iemand iets toestaan: Einem nichts -, voor iemand niet onderdoen; v.a., toegeven, zich schikken naar, wijken Nachgebllde, n. nagemaakte, o. (voor.

Nachgehoren, a. na des vaders dood geboren. Nachgebrauch, m. later gebruiK, o., -e gewoonte,vr. Nachgeburt. i. nas-ohoorte, vr.

Nacherefiihl, n. V. Nachempfindung. Nachg,ehen,v,n.nagaan,op den voet volgen. | iemands Kunst zoeken; iemands gedachten volgen; zich over-g\'ïven aan; zich bezighouden met; nagaan; iemand voor laten gaan; iemands gang namaken. Nachpehend, adv. later, in lateren tijd. Nachffericht, n. kantongerecht, politie-, o., lagere

rpchtbank. vr.

Nachgemalde, n. kopie, vr. van eene schilderii. Nachgeructl, m. achterblijvende reuk, m., lucht, vr.

| kwaadsprekin?, vr.

Nachpeschmack, m. nasmaak, m.

Nacher^setz, n. ondergeschikte wet, vr.

Nachgieblgquot;, a. toegevend, meegaand, zacht, vriende lijk, goed. (vriendelijk-, vr.

Naoheriebigkeit, f. toegevendheid,meegaand-; goed -, Nachgieszon, v.a. aanvullen, bijgieten; (den vorm) nalieten.

Nachffift f. toegift, vr.; dessert, nagerecht, o. Nachglanz, ra. gebleven, behouden glans; weerschijn, m.; valleud licht, o. (volgen, - onderzoeken,

aachgraben, v.a. nagraven, al gravende de richting Nachffras, n. nagras, etgroen, o.

NachKrübelei, f. navorsching, -pluizing, vr. Nachfrrübeln, v.n. nazoeken, -peinzen, -pluizen Nachprummet, m. laat etgroen, o.

Nachgass, n. nagietsel, o., aanvulling, vr. Aachüaben, v.a. nakrijgen. later-; over hebben. Nachhall, m. weergalm, m.; echo, vr.; achtergebleven

naam, - roep, m.

Nachhall en. V.n. naklinken, weergalmen.

Nachhalt. ra. steun, m.; dekking, vr. in den rug. Nachhalten, v.a nahouden, overmaken, v.n., (lang)

volhouden, vasthoudend zijn.

^achhalter- m. Ibeim Seiler), ijzeren ring, m. Nachhaltlff, a. durend, voort -, aanhoudend, blüvend. Nachhand, f. (im Splele^achterhand^r. | V.Hlnter-tholl.

Naohhangen, v.n. zich overgeven, volgen.

Naohhamp;nger, m. touwslagers-werktuig, o. om het omdraaien der touwen te verhinderen.

Naohhangllch. a. geneigd, zich overgevend.

Nachheben, v.a. helpen oplichten.

Nachheizen, v.a. nastoken. hout, kolen bydoen.

Nachhelfen, v.n. iemand helpen klimmen; iemand met iets voorthelpen;bijwerken; (einem Schauspieler), influisteren. (weetiedereen het.

Nachher, adv. naderhand, later. - ist jeder klug,later

Nachherbst, ra. late herfst,m.

Nachherlg, a. later. - komend, - volgend.

Nachhleb, m. (im Fefliten),wederstoot, tweede houw, slag, m.

Nachhochzeit, f. partij, vr. na de bruiloft.

Nachholen, v a. nabalen, voor den tweeden keer er op terugkomen, inhalen.

Nachhülfe, f. bijstand, ra.; -werken, o.

Nachhut, f. tweede weide, vr.; (ira Krieze). achterhoede, vr. | auf die - behalten, een appeltje voor den dorst houden.

Nacbjagen. v.n. Einem -, iemand najagen, -rennen, vervolgen. | gretig,met drift najagen; v.a.(dieHnnde), aanhitsen om te vervolaen.

Nachklage, f. teirenklacht, vr., -eisch, ra.

Nachkl^ger, m. tegeneischer, m.

Nachklang, ra. weerklank, -galm,ra | herinnering,vr.

Nachklettem, v.a. naklimmen, -klauteren.

Nacbkllngen, v.r. naklinken, - trillen.

Nachkomme (n), ra. nakomeling, afstammeling, m. unsre -n. ons nageslacht, o.

Nachkommen, v.a. nakomen, later -, volgen. | vol brengen, in acht nemen, verwezenlijken.

Nachkommen schalt, f. nageslacht, o. Nachkömmllngie), m. v. Nachkomme.

NachkOSt. f. nagerecht, dessert, o.

Nachkünsteln, v.a. kunstmatig navolgen,-bootsen.

Nachlallen, v.n. (Einem), nastamelen, stamelend namaken; v.a., (Etwas). iets stamelend herhalen.

Nachlass, m. (von der Strafe), vermindering, vr.; (von der Arbeit), verpoozing, vr.; (von der Schuld), kwijtschelding; korting; nalatenschap, erfenis, vr.

Nachlassen, v.a. nalaten, achter-; laten volgen; -vloeien, loopen; zjjne drift volgen, toegeven; loslaten, ontspannen. Einem Etwas -, iemand iets kwijtschelden; toestaan, laten schieten; an Etwas -, afslaan, vrrrainderen; niet doen, verzuimen; v.n., ophouden, beginnen te wyken, te verminderen; bedaren; niet voortgaan.

Nachlassenschaft, f. V. Nachlass.

Nachlftsslg, a. und adv. nalatig, achteloos; lui, traas:; vluchtig, oppervlakkig. (tig-, oppervlakkig-, vr.

Nachlösslgkeit, f.nalatigheid,achteloos-; lui-;vluch-

Nachlasstmg, f. ontspanning, verslapping, -minde-rimr. kwijtschelding, vr.

Nachlaufen, V.n. naloopen, achtervolgen; iemand op het spoor zijn; laten vloeien.

Nachleben, v.n. naleven, volgen.

Nachlegen, v.a. bijdoen, -voegen.

Nachlese, f. naoogst, m., -lezing, vr., büvoegsel, o.

Nachlesen. v.a. naoogsten, -lezen; (Einem), iemands lezing met de oogen volgen; iemands manier van lezen nabootsen; (Etwas-),iets nalezen om te vergelyken.

Nachleser, ra. naoogster, -lezer. ra.

Nachlenkgarn, n. (zur Erganzung der zerrissenen Kettenfaden), aanknoopgaren, o.

Nachliefern, v.a. naleveren. later -; voltallig maken.

Nachmachen, v.a. (Einem Etwas), iemand iets nadoen, het voorbeeld volgen van; namaken, - vormen kopieeren; iets later maken, doen.


-ocr page 446-

422 WAC

NAC

Naclunahd, m. v. Grummet. NachmahnunKsrecht, n. recht, o. om een Rofail-

Irerden koopman na 5 jaren aan te spreken. Isaclimalen, v.a. naschilderen; -maken.

Nachmalig, a. Inter, jonger, volgind.

NachmalS, adv. later, vervolgens, sedert. Nacbmann, in. achterman, m.

Kachmust, f. verlengstuk, o. van den mast. Nachmessen, v.a. nameten, over-.

Nachmittag, ni. namiddag, -noen, m. Nachmlttagig, a. namiddaagsch.

NachmittaKS, adv. des namiddags.

Nachmünzer. m. val«che munter, m.

Kachmüssen, v.n. moeten volgen. (verschot, o.

Nachnahme. f. terugbetaling, vr. van verschotten, Kactinelimen, v.a.nogeens Iiemen,er op terugkomen.

seine Auslagt;ten auf Einen-, zijn verschot terugnemen. Nachordnen. v.a. eene plaats achteraan aanwijzen;

doen volgen, in de plaats stellen, aan-.

Nachpfarre (n), f. onder eene hoofdkerk hehooren\'V parochie, vr. (plaatsen in-.

Nachpflanzen, v.a. bijplanten, later de ledige Nactipfuschen, v.a. naknoeien; knoeierig namaken. Kachplappern, v. n. napraten, -babbelen Nachprögen, V. a. voorden tweedenkeer stempelen.

na ; den stempel namaken Naciiraub, m. heahaalde rooverij. vr.; halen, o. van

dei. achtergebleven buit V. Nachrauch. Nactirauch.m. gtnot, O. der vruchten van een gemes-ten akker Tan een overleden dorpsgeestelijke, waarop de erfgenamen aanspraak hebben.

Nachreclien, m. naharken, o.

Nachr ichnen, v. a. narekenen,over-;rekenen op de wijze van.

Nachrecht. n. recht, o. dat later geldis:wordt;politie-

onkosten. m. me.

Nachrecle, f.glotrede,kwaadsprekenkheid,vr.laster,m. Nachredig, a. kwaadsprekend, lasterlyk. Nachreden, v. n. kwaadspreken, lasteren. v,liacll-

sprechen.

Nachrelsen, v. n. nareizen, reizend volgen. Nachreiszen, v n. inscheuren, nog verder -; v.a.,naslepen, -sleuren; naschetsen, -trekken.

Nachreiten, v.n. nariidrn, te paard volgen; (stud.)-

einen Schwanz-, een verzuimd college inhalen. Nochrennen, v.a. narennen,-jajjen.

Naclireuo, f. te laat berouw, nabe-, o. Nachrichtien). f. bericht, na-, o., t\\jding,vr.,nieuws,

o. zur -, tol waarschuwirg.

Kaclirichter. m. beul, scherprechter, m. Nachrlchtlich, adv tot naricht, - waanschuwinfe. Kachrüchtig, a. berucht, iu slechten naam staande. Naclirückcn, v.n. narukken, -trekken, volden; v.a., naschreeuwen. (ten naam. m. V. Nactirede.

Nachruï, m. afscheidswoord, vaarwel, o.. achtergela-Nachrufen, v.n. naroepen,het woord tot een gestorvene of vertrokkene lichten.

Nachrulim,m.roem m. tot het nageslacht overgegaan. Nacnrühmen, v.a tot lof, eer van iemand iets zeggen. Nachsagen, v.n. op het vertrouwen van iemand navertellen: op iemands rekening -;in iemands afwezigheid van iemand iets -. V. nachsprechen. Nachsalzen, v.a. Opnieuw zouten, pekelen. Nachsatz, m. tweede term.m.van een voorstel,besluit. Nachschan, m. V. Nachliall.

Nachschatten, m. slagschaduw,volgende -, vr.^cha-Nachschein, m. V. Nachglanz. fduwheeld, o. isjachschicken, v.a. nazenden, later -; het signalement zenden om *c vervolgen.

N achschleszen, v.a. naschieten; (Geld), eene nieuwe storting doen, bijschieten.-passen; v.n., iemand navliegen. -ijlen; navallen, -storten.V.nachwachsen. Nachschimmer, m. V. Nachglanz. (m,

Nachschirrliaken, m. (der Seiler), \\jzeren steelbaak, Nachschlag, m. slotnoot, vr. V. Nachhieb. Nachscblagen, v.a. (Ton), aanslaan; (Geld),naslaan,

-maken; (Buch), opslaan, na-, doorbladeren. Nachscblelclieil, v n. nasluipen, heimelijk volgen;

achterblijven.

Nachschlelcher, m. uasluiper; achterblijver, m. Nachscbliissel, m. nagemaakte sleutel, tweede -, Kachschmack, m. nasmaak,bij-, m. [valsche -,in. Nachschmaus, m. I afeest, o. (o., de - pijn, vr.

Nachschmerz, m. nawee, het later volgende verdriet, Nachi ChOSS, m. laat uitspruitsel, o.; late scheut, m.;

bijkomende belasting, na-, vr.

Nachschrelben, v.n. later schrijven, bij-, iemands

hand na-; kopieeren; het voorgezegde opschrijven. Nachschreien, v.n. naschreeuwen, -roepen; iemands

geschreeuw, stem namaken.

Nachschrlft, f. postscriptum, naschrift, o.; kopij, kantteekening, vr. (pelboor, vr.

Nachschröter, m. der Brunnenmacher) groote le-NachSGhnb, m. (im Kegelspiele), tweede werpen, o. Nachschur, f. tweeile schering, vr. (-stoken.

Nachschüren, v.a. opsporen, -stoken. | aanhitsen, Nachschuss. m. tweede schot, o., - storting, vr.,-

worp, in.; schot, o. achterna; tweede most, m. Nachschütten, v.a. bijstorten, - gieten. N achschwarm.n:. tweede bijenzwerm ,m van een korf. Nachschwatzen, v.a. eene nieuwe laag zwart opleg-

Ken; v.n.. zwarter, donkerder worden. Nachschwatzen. v.a. napraten, -babbelen. Nachschwlmmen, v.a. nazwrmmen. Nrchschwung, m. latere verhefflng,v.ucht, vr. Nachseereln, v.n. nazeilen.

Nachsehen, v.n.Einem -,iemand nazien. ] zich meester maken van. das - haben, kunnen voezien, te hur gesteld worden; v.a, nazien,onderzoeVen; Einem Et-was -, iets ra iemand nazien. | door ile vingers zien, laten locpen.

Nachsein, v.n. fam., iemand achterna zitten, op de

hiekn z\\jn van; dichtbij zijn, evenaren. Nachamp;enden, v.a. nazenden.

Nachsetzen, v ». ach.eraanzctten. | iemand een minderen rang geven, terugzetten; later zetten,planten; den inzet hernüuwen; v.n., nazetten, vervolgen, op hetzelfde nommer als ern ander zetten.

Nachsicht, f. toegevendheid; beleefd-, vr.; geduld, o. Nachsichcig. a.und adv. toegevend, beleefd;geduldig. Nachsichtlich, —slchtsvoll, a. und adv. V. nach-Nachsichtstag,m. respijtdag, m. [sichtig.

NachS\'lbeinl, f. eindlettergreep, vr.

Nachslngen, v.n. nazingen, het ge jang nabootsen,

v.a.. zingend herhalen.

Nachslnnen, v.a. nadenken, overpeinzen. Nachsitz. m. V. Nachschub.

Nachsommer, m. nazomer, late -, m.

Nachsorge, f. berouw, o Nachspahen, v.n. V. nachspüren.

Nachsplel, n. naspel, -stuk, o.

Nachspotten, v.a. iemand bespotten na zijn vertrek; spottend vervolgen; op eene spotttede manier namaken, bespottelijk maken.

Nachsprechen, v.a. letterlijk herbalen, naspreken, iemands woorden napraten; v.n.,(Einem),in het sprc-! ken nabootsen.

1 Nachspringen, v.n. Iiaspringen, - als een ander.


-ocr page 447-

NAC 423

NAC

NachspUren, v.n. hot spoor zoeken, volRen.opsporen, nazoeken.

NachspürUDff, f. nasporin?, vr., omlerzoek, o. Nschst. (der, die, das Nöchste), a. naast, dichist, eerst, korst; Nachstc(n),ns. naaste, even-, -mensch.m. Nüchst, prep. naast, neven, vlakbij. - dere, dem -, da-

deiijk daarna; zn -, voor alle dingen; het allereerst. NachStaar, ai. tweede staar, vr. nn het lichten van

de eeiate ontdekt.

Nachstechen. v.a. met het graveerijzer nasteken;

-trekken, -tetkenen.

Nochstehen, v.n. achterslaan.volgen, | Einem in Et-

was voor iemnnd moeten onderdoen.

Nachstellen, v.a. V. nachsetzen. v.n.,lagen leggen; zoeken te verleiden, op eene slechte wijze zoeken meester tr worden.

Nachstellerisch, a. loer-jnd, bespiedend,vervolgen(l. -raderiijk.

NachStélligquot;, a. achterstallig, later, volgend. Nachstellung, f. belaging, -spieding, vervolging, vr. NachStenS, alt;lv. binnen kort, eerstdaags, weldra. Nachsteuer. f. V. Nachschoss.

NachStenem, v.n. nasturen, sturend volgen; v.a.,be-

lastin»; bijbetalen, later-, opcenten -. Nftchstfolgend, a. eerstvolgend, aanstaand. (vure. Nachstlch, m. afdruk, m.,kopij,vr.vaneene plaat.gra-NacllStlmmen, v.n. nastemmen, volgens anderen -;

Intt r -; v.a., herstemmen, het accoord herstellen. Kachstopfen, v.a. biistoppen. nog voller -. Nachstoppeln, v.n. V. nachlosen.

NachStreben, v.a. nastreven, trachten te bereiken, tot voorbeeld nemen. (ten te volgen.

Nachströmen, v.a, nastroomen, later toe-,zich haas-Nachstrich, m. nagi-trnkken streep, vr.

Nachsturm, ra. naslorm, n». | stormachtig gevolg, o. Nnch itürmen, v.n. nastormen, aanhoudend (auf

den Wallen), de bestormers volgen.

Nacbstürzrn. v.n, nastorten, -ijlen; v.a., nastorten,

-werpen: (Wein), naar beneden storten.

Nachsnche, f. opzoeken van aangeschoten wild op

vreemd gebied; recht, o. van -.

Nachsnchen, V.n. nazoeken, nasporingen doen; v.a., Etwas, um Etwas -, ergens aanzoek om doen, sollici-teeren. (citatie, vr.

Nachsuc.hung, l\'. onderzoek, nazoeken; aan-, o.,solli-NachSUtUer, m. nakladder. -knoeier, m.

Nacht ui, 6), f. nacht, m., duisternis, vr. | onwetfnd-heid, verborg\'n-, vr. Uber - bleiben, ergens slapen;: bei - und N« bel. in het geheim, stilletjes; zu - essen, hetavondma»»lgebruiken;7n - sindalle Küheachwarz, des nachts zijn alle katten grijs.

Nachtaar, -adler, m. uil, m.

Nachtanffel (n), f. bij nacht uitgelegde vi«changel,ni. Nachtanker, lu. nachtanker, tweede -, o. Nachtarbeit, f. werk des nachts verricht; nachtwaken, o., nachtelijke studiën, vr.me. | in vele slape-looze nachten vervaardigd werk.o. (ker,ruimer,ra. Nachtarbeiter, m. hij die by licht werkt; nachtwer-Nachthecken, n. waterpot; kamer-, m. Nachtbehen, m. nachtbcl\'cn, priemkruid, o. Nachtblld, n. nachtelijk tooneel, o.; voorstelling, vr.

van e»n - tafereel. (bij nacht uitbreekt.

Nachtblatter (n), f. zwarte of roode pok, vr. welke Nachtbllndhelt, f. nachtblindheid, vr., begin, o. van ^achtblume, f. nachtschoone, vr. (de zwarte staar. Nachtdrud, —trut, —mahr, ra. v. Alp. Nachtdunkel, —düster, a. zoo donker als de nacht.

! geheimzinnig, ouhegrijpelük. (- door.

NachtelanH:, «. und adv. den geheelen nacht durend.

Nachten, nftchteln., v.n. unip. donker worden. Nachtessen. n. avondeten,-maal, o. [«Tond-. Nachtenle, f. nachtuil, m.

Nachttalter, m. nachtvlinder, m., uiltje, o, Nachtfrau, f. spook, O., tooveres; beslaap, vr. Nachtfrost. m. nachtvorst, ra.

Nachtgancer, m. slaapwandelaar, m. (spook. o. Nachtpebllde, n. nachtelijke verschiining, vr.,nacht-

1\' achtgeschlrr, n v. Nachtbeckén. Nachtpewand, n. nachtgewaad, O,

Nachtplelche, f. nachtevening, vr.

Aachthafen. ru. V. Nachtbecken.

Nachthaube (n), f. nachtmuts, vr. (den nacht. Nachthans, n hut, vr. van den stuurman gedurende Nachthftuschen, n. heimelijk geraak, o.

Nachthell, ra, nadeel, o..,schade; nadeelige kans, vr., verlies, o. Einen zum - gereicben, tot iemands nadeel verstrekken. (stig, verkeerd.

Nachtheilif?, a. und adv. nadeelig. schadelijk; ongun-Nachthelligkcit, f. nadeelige, ongunstige toestand,

ra., nadeel, veilles, o.. schade, vr.

Nachthemd, n. nachthemd, o.

Nfichthorn. n. lOrgelregister), nachthoren, iu. Nachthndel, ra. nachtvlinder, m.

Nachthun. v.a. nadoen, later-.

Nachthütte. f. veldhut, wacht-, vr., »childerhiiis, o. Nachtlgall \'en),f. nachtegaal, ra., philuraeele, zangster vr. (vr.rae.; adv., gisteren avond. Nöchtipr, a. (atif der Jagd), -e GJinge, oude sporen, Nachtisch. ra. nagerecht; dessert, o. (ezelskruid.o. Nachtkerze, f. nachtkaars, vr., licht, o.; (Pflfanzc), Nachtkleld. n. nachtgewaad,O.

Nachtkup:el, f. glazen schoenmakerskogel, m. Nachtlager, n. nachtleger, -verblijf,-kwartier, o.-

halten, slapen.

Nachtlampe, f nachtlamp, vr., licht, o.

Nachtllch, a. und adv.nachtelijk,gedurendeden nacht. Nachtlicht Ie und er), n. nachtlicht, o.. -kaars, vr. Nachtllchtleln, n. I iemand, die tot laat ii. den nacht

drinkt.speelt, m.

Nnchtliehste, f. Oostindische tuberoos, vr. Nachtluft. f. avondlucht, vr.

Nachtmahl. n. avondmaal: heilig -,o. Nachtmannchen, n. v. Alp.

Nachtmantel, ra. (I\'flanze), onze lieve vrouwenmantel, leeuwenvoit, m.

Nachtmeister ra. opziciiter, m. in eene smederij

gif terij, gedurende den nacht.

Nachtmenpph. ui. witte moor, albino, ra. Nachtmette, f. vroegroetten, vr. me.

Nachtmücko, f. glimwormpje, o.

Nachtmuslk, f. avondnpusik, serenade, vr. Nachtmütze, f. Nachthaube. (o.,

Nachtnetz n.des nachts geplaatst jachtnet.visschots-. Nachtnymphe, f. nachtvlinder, ra ; lichtekooi, vr. Nachtquartler, n v. Nachtlaper.

Nachtrab. ra. V. Nachhut (ra.

Nachtrabe. ra.nachtuil, vischreiger.ni. 1 nachtlooper, Nachtrachten, v.n. V. nach^treben - stellen. Nachtrag, m. bijbetaling, suppletie, vr., by voegsel, o.. - lage, vr.

Nachtragen, V.a. Einem Etwas -, nadragen,-brengen. I een wrok toedragen, het op iemand gemunt, hebb\' n; Etwas -, hijvofgsel, -lage maken.

Nachtrüplich, adv. Hls bijlage, - voegsel, later. Nachtrelher, n». vischrelger, ra.

Nachtreter, m. navolger, -bootser, heerenknecht ra. Nachtrleb, m. V. Nachschoss. —trift. (slot, o. Nachtriegel, ra. (Eines Scblosses), schoot, m.,nacht-


-ocr page 448-

424 NAC

NAG

Nachtrlft, f. n*weide, vr.

Nactltrlpper, tn. chronische zaadloop, m.

Nachts, adv. des nachts.

Nachtschatten, m. nachtschaduw, vr.

Nachtscherben, m. V. Nachthecken.

Nachtschlicht, f. (im Ber^b^ue), werktijd, m. van 8

uur drs avonds tot 3 des morgens. Nachtschlackenlaufer, m. (in Schmelzhütten),arbeider, m. die des nacht* de metaalslag ken opruimt. Nachtschlaper, m. de? nachts zingepde, slaande Nachtschnahel, m. zaadkraai, vr. [nachtegaal, ip . Nachtschnur, f. V. Nachtangel. Nachtschwalbe,f.nacbtzwaluw,vr.;seitenmelker,m. Nachtschwarmen. n. nachtbraken, o. Nachtschwarmer, m. nachtbraker,zwierbol,l08-,m. Nachtschwarz. a. zoo zwp.rt als de nacht, pikdonker,

koolzwart, j vreeselijk, verschrikke-.

Nachtsehen, n. —Sichtlgke t, f. blindheid bij dag,

-, vr. t«\'n sevolge van het daglicht.

Nachtselde, f. —sedel,—Siedel,m. nachtherberg;

belastinsr, vr. in plaats van herberging.

Nachtstück, n. (in der Malerei), nacht8tuk,nachtelijk Nnchtstuhl, m. stelletje, o. [tooneel, o.

Nachttisch, m. nachttafel, toilet-, kap-, vr. Nachttopf, m. V. Nachttoecken,

Nachttrunk, m. drank voorden nacht, slaap-, m. Nacütumflort, —umgeben, —umwölkt, a. in iliii!lt;ternisgehuld,door - omgeven,verborgen,-scholen Nachtvlole, f. nachtviolier, vr. (braker, m.

Nachtvogel, ra. nachtvogel, -vlinder, m. | nacht-Nachtwache, f. nachtwake, - wacht, vr. Nachtwachter,m.nacht wacht,-wai;er,klepperman,m Nachtwandler, —wandern, v.n. nachtwandelen, slaap-. (slaap-, m.

Nachwandeln, —wanderer, m. nachtwandelaar, Nachtwurm, m. glimworm, m.

Nachtzeit, f. nacht, m. -tijd; zur, bei -, des nachts. Nachtzeug, n. nachtgoed, -gewaad,o. Nachurthell, n. eindvonnis,-besluit-.verzacbtend -,o. Nachverwandtein),m.afstammeling, nakomeling,m. NachVOgt, m. tweede voogd, m.

NachwachS, m. nagewas, o. | jonge geslacht, o. Nachwachsen, v.n. later opwassen, bij-; dezelfde

hoogte bereiken.

Nachwagen (slch), v.r. wagen, durven volgen. Nachwagen, m. later komende wagen, bij-, m. Nachwagen, ▼.a. nawegen, over-.

Nachwalse, f. na den dood des vaders geboren kind,o. Nachwandel, m. naleven, -komen, o.; latere levenswijze, vr.

Nachweh,n. —wehe (n), f. napijn, vr.,-weeën,o.me.

I smartelijke herinnering, vr ; treurig gevolg, o. N achwelseamt, n. kantoor waar men allerlei inlich-

tingen verkrijgen kan; adres-, o.

Nachweisen. V.n. aanwijzen,inlichtlng geven; bewezen verschaffen; overtuigen. (bewijs, o. Nachwelsung, f. inlichting, aanwijzing, - haling, vr.; Nachwelsungshibel, f. concordans; bijbel, ra. met aanwijzing der verschillende overeenstemmende bijbel plaatsen. (seamt Nachwelsungsanstalt, —stube, f. v. Nachwei-

Nach welt, f. nageslacht, o., -komelingschap, vr. Nachwllle, m. bijvoegsel bij het testament, codicil, o Nachwlnd, m. vunstige wind, m.

Nachwlnter, m. nawinter, langdurige -,m. Nachwitz, ra. flauwe, te laat te pas gebrachte gees-Nach wollen, v.n. willen volgen. [tigheid, vr.

Nachwort, n. slotwoord, o. V. Nachruf. Nachzahlen, v.a. later Letalen, bij-, het restant -.

Nachzamp;hlen, v.a. natellen, over-.

Nachzahler, m. (in Hütten), opzichter, m. die met het

natellen belast is.

Nachzelchen, v.a. nateekenen, kopiëeren. Nachzelchnung, f. nateekening, kopie, vr. Nachzeit, f. nawereld, toekomst, vr.

Nachzlehen, v.a. naar zich trekken, medeslepen; vocht later tot zich trekken;de trekftt nnamaken,nateekenni | (Vieh), lokken; (Erziehung), trachten te verbeteren, v.n., heentrekken, volgen.

Nachzlns, ra. buiteneewone belasting, vr., opgeld, o. Nachzug, m. volgende treiu, te late -, m.; achter

hoede, vr.; nasleep, m.

Nachzügler, m. achterblijver, strooper, m.

Nacken, m. nek, hals, m. | pop., Einem auf dem -

liegen, iemand tot last zijn; starrer -t stijfkop, m. Nackenhand, n. bandspier, vr. van den nek. Nackenlöcher, n.pl. neusgaten, o.me. van den wal-visch. (den wijnstok afsnijdt.

Nackenschenkel, m. wijnrank, vr. tot daar waar mea Nackenschlag, m. | krenking, onverdiende beleedi-gin^; laagheid, vr. (nekspieren.

Nackenzwelg, m. takjes, o.me. van slagaderen in de Nackt, naokend, a. und adv. naakt, onbekleed,bluot, kaal. 1 mager, arm; onbeschut, weerloos.den Nackten kann man nichts ausziehen, waar niets is heeft de keizer zün recht verloren.

Nacktheit,f.naaktheid,vr. | armoede;weerloo8heid,vr. Nacklsch, necklsch, a. grappig, aardig, kluchtig. Nadel (n), f. naald, speld, vr. Jeder - einen Faden einfêdeln, voor alles raad weten; es ist mit. der heiszen - genaht, er is vluchtig over heen glt;?loopen. Nadelarhelt, f. naaldwerk, borduur-, o. Nadelbanm, m. naaldhoutboom, m.

Nadelberelt, a. (Tuch). tot verdere bewerking door

den kleermaker kant en klaar.

Nadelblatt, n. naaldblad, denne-, o.

Nadelbrlef, m. briefje, o. spelden, naalden. Nadelbüchse, f. naaldenkoker, m,

Nadelfeder, f. (am Flintenschiossc), veer, vr. Nadelfeile, f. fijne goudsmidsvijl. vr. (naald.

Nadelförmlg, a. naaldvormi^, dun, puntig als eene Nadelgeld, n. speldegeld. o.

Nadelhalter, m. (der Wundftrzte), steeltje om de

heehtnaald te houden.

Nadelholz, n. naaldhout, denne-, o Nadelkopf, —knopt, m. speldeknop, m. Nadelkissen, n. speldekussen, naaide-, o. Nadelloch, —öhr, n. oog o. der naald.

Nadeln, nadeln, v.a. met spelden vaststeken,naaien. Nadelspltze, f. f. punt, vr. der naald. Nadelstich,m. steek,naaide-; speldenprik, m. Nadelstren, n. strooisel, o. vau naaldhout. Nadelwerk, n. v. Nadelarbeit.

Nadelwnrm (ti,er), m. ingewandsworm, m. van vis-

schen en voeels.

Nadest, nadlsch, adv. nog te meer waarlijk.

Nadir, m. voetpunt^ o.

Nadler, m. uaaldenmaker, spelden-, m. (koper-, vr. Nadlerwa[a]re, allerlei kleine me .salwaar, ijzer-, Nadling. m. naald en draad, m.

Nagel (a), m. nagel, spijker, m. hölzener -, pin vr. 1 Etwas an den - hamp;niren. zich ergens niet meer mede bezig houden; Einen - haben,eenen l.oogen dunk heb-ben,trotsch zijn; den - auf den Kopf treffen, den spij-Nagelbein, n. traanbeen, o. [ker op den kop slaan. Nagelblume, f. nagelbloem, anjelier, vr. Nagelblüt[hje,f. witte plek, vr. op den vingernagel. Nagelbohrer, m. sprijkerboor, vr.


-ocr page 449-

NAH 426

1 Nftherel (en), f. naaien, - werk, o.

NaherkftUfer, m. hij, die het recht van naasting beeft i Nahern, v.a. nader brengen, - schuiven, - rukken;

«ich-, vr., nader komen,naderen.

• Nahemng, f. nadering,be-; raming, vr.

Nahgarn, n. naaigaren, o.

Nahkasten, m. —kastchen, n. naakistje, o. Nahklssen n. naaikussen, o.

Nahkolben, ra. V. Nahbrett.

Nahkorb, ra. körbchen, n. naaimandje, o.

Nahl (enj, f. schoenmakersels, vr.

Nahllng, m. in de naald «reregen draad, ra. Nahmadchen, n. naaister, vr., naaimeisje, o. Nahnadel. f. naald, naai-, vr.

Nahpult, n. lessenaar, ra. raet naaikussen. Nahrahm, —rahmen, m. borduurraam, naai - ,o. Nahrelf, m. naairing, open vingerhoed, m.

Nahren, v.a. voeden,spijzen, onderhouden,onderstand geven; sich-, v.r.,bestaan,zijn brood verdienen, leven. Nahrer, ra. voeder, onderhouder, kostverdiener, ra. Nahrgeschaft. n. voeding, vr., -sproce», o. Nahrhaft, a voedend, voedzasra, veraterkend;Avin8t-g-»vend, vruchtbaar (vr.

Nahrhaftigkelt.f.voedzaamheid;versterkende kracht Nahring. m. V. N ahrelf.

Nahrkraft, f. voedende kracht - stof, vr. Nahrlich, a. voedend, voedzaam; armzalig, komraer-liik. behoeftig. (kweekeling, ra.,

Nahrling, m. pleegkind, o., zuigeling; kostganger Nahrlos,a. niet voedzaam; broodeloos; arm, ondankbaar, -vruchtbaar.

Nahrloslgkelt, f. on voedzaamheid; broodeloos-, vr. Nahrmlttel.n. voedingsmiddel; . o. van bestaan. Nahrmutter, f.rain zoogster; pleegmoeder vr. Nahrsaft.m. voedend sap. o., melk, vr.; chijl, o. Nahrsam, a. V. nahrhaft.

Nahrstand, ra. abeidersstand, ra.

Nahrstof in. voedende stof. vr.

Nahrung, f. voeding, vr.,voed8el;0nderboud;arabacht,

o; versterk! naspijs,bezlgheid,brood winning, vr. NahrungSflelSZ, ra. nijverheid, industrie, t. Nahrungslos, a. V, nahrlos.

Nahrungsmangel, m. gebrek, o. aan voedsel, onderhoud, levensmiddelen; honger, m. (bestaan. Nahrungsrnlttel, n. voedsel, levensmiddel; -, o. van Nahrungsprossend, a. vruchtdragend, onderhoud verschaffend. (o. van onderhoud. Nahrungsquelle, f. bron, vr. van bestaan; middel, NahrungSSaft, f. voedende, voedzame sap; chijl, o. NahrungSSOrge, f. zorg. vr. voor het levensonderhoud. rait -n kAmpfen, een kommerlijk leven lijden. NahrungSSteuer, f. belasting op de consumtie, -, vr.

op de nerimr, patent, o. (dend be-ifinscl, o.

NahrungSStOff, ra. voedende zelf8tandi)?heid,vr.,voe-Nahrungsvorschrlft, f. leefregel, ra. op de voeding. Nahrungszweig, ra. tak van bestaan, -, ra. van on-Nahrvater, ra. pleegvader, m. [derhoud.

NahSChUle, f. naaischool, vr.

Nahselde, f. naaizijde, vr.

Nahstunde. f. naaiuur, onderricht, o. in het naaien. Naht (a, e), f. naad, ra.

Nahterel, Naherel, f. naaiwerk, o.

Nabterln, Naherin, f. naaister, vr.

Nahthaken, ra. bontwerkersstang, vr.

Nahtnadel, f naainaald, zeilmakers-, vr. Nahtpresenning, f. strookje, o. linnen, over de gebreeuwde voegen.

Nahzeug. n. naaigereedschap, -werk, o.

Nahzwlrn, ra. naaigaren, o.

NAG-

Nftgelohen, —loin, n. («m Finger), kleine nagel, m.;

spijkertje, o. met ronden kop; kruidnagel, m. NageldOCke, f. aanbeeld, o. om den kop van den

grooten spijker.e smeden.

Nageieisen, n. mal, m. om de knoppen aan de spijker

te maken; ijzer, o. voor «pijkers geschikt.

Nageler, m spijkersmid;b\\).die een spijker inslaat, m. Nagelfell, n vel, vlies, o. over den oogappel. NagelfelS, m, uit puin en gruis, klei en jaspis verbonden rotssoort, vr. (kervast. Nagelfest. a. spijkervast. niet nnd -, kram-, en spij-Nagelfest. m. (katboliscller Festtae:), kruisdag, ra. Napelflecken, m. V. Nagelblüt[he.

Nagelfluh —flühe, f. Nagelfels.

Nagelförmipr, n. nagelvormisr, spijker-. Nagelfreand, m. zeer verwijderde bloedverwant, m. Nageltügunpr. f. samenvoeging, vr, in-, vr. der been-NagelRescllWür,n. fijt, vijt, m. (deren.

Nagelnaerel, ra. kort gebakt lood, ijzer, o ; hagel, m. Nagelhammer. ra. spijkeritakerij, vr. Nagelhandel, ra. spijkerhandel, —winkel, ra. Nagelhelsz, a. und adv. heet uit de pan.

Nagelkopf, —kuppe f. spijkerkop, ra. Nagelkramm, m. V. Nagel handel.

Nagelkraut, n. fijtkruid. haviks-; muizenoor, o. Nagellocll. n. spyRergat, o, (verre -, ra.

Nagelmaere (n), f. bloedverwant van moederszijde; Nagelmaul, n. teeken. o. dat er een spijker gezeten heeft. ün den grond grijpen; krabben.

Nageln, v.a. vastspijkeren; v.n., ^et nagel», klauwen Nagelneu, a. splinternieuw, nagel-.

NagelprObe, f. laatstedroppigt;l, ra. wijn op den nagel.

auf die -, den Nagel trinken, tot den bodem ledigen. Nagelsarder, m. sardonixsteen, ra.

NagelSChmled, m. f. spijkersmid, ra. Nagelschraiede (n.) f. spykersmederij, vr. NagelSCtineider, ra. hij, die houten pinnen snijdt,ra Nagelschnitz, m. (an den Fingern und Zehen), snijdsel, o.

Nagel8Clirote,f. aanbeeld, o. om spijkers te bewer-Nagelsteln, m. onixateen, m. (ken.

NagelBtroh. n. nijdnagel, ra.

Nagelwolke, f. v. Nagelblüthe.

Nagelwarz, f.v. Nagelstroh.

Nagelzange, f. spijkertang, nüp-, vr.

Nagelzieher, ra. leidekkerstang, vr. Nagelzwang,m. dwangnagel, ra.

Nagemaul, n. tot knagen geschikte mond, bek, m.; zeebaars, vr.

Nagen, v.a. knagen,knabbelen, kluiven | langzamerhand vernielen, er hat weder zu - noch zu beiszen, bij is doodarm.

Nager, ra. knager, ra., knaagdier, o, (kommer, in. Nagewnrm, m. knagende worm, m. 1 verdriet, o., Nah, nahe, a. uad adv. dicht, nabij,- selegen, na.-daaran «ein, op het punt zijn,dichtbij-,Einera Etwas-legen, duidelijk te verstaan geven, doen gevoelen; Einem zu - treten, iemand in rijne eer aantasten; \\hm ist zu - gescbehen; men heeft hem onjfelijk gedaan; les gebt mir - het gaat raij ter harte; - liegend nabij igsrend, voor de hand.

Namp;tibrett, n. (des Sattlers), knieplank, vr.

Nahdraht. ra. V. Nfthgarn.

Nahe, f. nabijheid, buurt, vr.,orastreken,vr.rae.Etwa8 in der-betrachten,iet8 van nabij beschouwen.V.Nau. Nahen, v.n. und r. naderen, naderbij komen.

Nahen, v.a. naaien.

Naher, m.; —In (nen), f. naaier, m. naaister vr. Naherkauf, m. recht, o. van benadering. •

-ocr page 450-

426 KA1

NAS

Naïden., f. pl. waterworrnpjcs,- BlanRetjcs, o. m. Najaden (ni, f. waternimf,rajado, vr Naklr, m. Tii*kpche standaarddrager, m.

Name (n), m. naam, m., bcnaniing, vr. roep, m., eer vr., aanzien; geza?, o.; volmacht, vr. in Jemandi H -n handeln. in iemand» naam, op iemands gezag bandelen; eich cinen -n erwerben, zicb (grooten) naam maken; den -n wozu bergeben, zyn naam erjjens toe lee-Namenblld, n. figuurlijke benaming, vr. [ncn.

Namen\'blschof, ra. titi.lair bisschop, m. Namendeutnnp:, —erklörunpr, f. verklarin»:, afm-dinsr van een eigennaam. vr. van een zelfstandig naamwoord.

Namengredlcïlt, n. gedicht, o. waarvan de bejjinh t-

tersder verzen een raam vormen; acrostichon, o. Namengofahrte (ngt;, —sencss(en), m. naamgenoot, ra.

Nahmenlehn. n. raamverwisselin«, metonymia, m. Namenliste, f naamlijst, vr.

NamenloS,a. undadv. onbenoemd, -bekend, anonym.

| eindeloos, onuitsprtkelijk. (boek-; m.

Nnmenmeler, m. naamdraiter; procuratiehouder; Namenmilde, f. verzachting van een gezegde, ver-

zachtende, verscboonende uitdrukking, vr. NamenrepiSter, n. —relho, f. naamlijst, reeks, vr..

register, o. van «amen.

Namenruf, m. roepen bij den naam, appèl, o. Namensfest, n. —tag, m\' naamfeest, o., -da^, geboorte-, m. (eengetrokken naamletters, v-.me. Namenszug, m. naamcijfer, o., -teekening, vr.; in-Namentausch, m. V. Namenlehn. (name. Namentllcli. a. und adv. met naam aangewezen, bij Namentrager, m. naamdrasrer, m V.Hamenmeier. Namenverwechslunp. - vertauschunp,f. na..m-

verwisselinjf. -verandering, vr, Namenverzelclmlss, n. v. Namrnreprister. Namenwechsel, m. v. Namenlehn. ]Samenzeichen, n. V. Namenszup.

Namhaft. a. und adv. met name bekend, zoogenaamd,

aanzienlijk, -mrrkelijk, zeer groot: befaamd. Namlich, a. und adv. dezelfde; namelijk, dat is. NamllChkeit. f. gelijkheid, ovoreensteinming, inden-titfit, vr.

Namsen v.a. naam geven, benan en; kiezen.

Nanle, Nenlem), f. lijkzang:, do6den-,ui.; klaaglied; Nanking, m. nankin, o. [wiege-, o.

Nannapfel, m. zure winterappel, m. Nannlestorsteln, m. gestreepte kwartsuchtige zandsteen^. uit Nanniest in Móravië.

Napaem», f. dalnimf, vr. maat, vr.

Napf ia. 6), m. nap, m., kom, schaal; zoutpan; koren-Napfchen, n. najije, kommetje, schaaltje; (bloem)-kelkje, o. (o.

Napfclienkol)alt,ra. zuiver scbelpvorniig rattrnkruid. Naphtha, f* naftba, bergolie. Steer\'-, vr.

Nappen, V.a. knijpen, stootenl pingen, kwellen. V. Napsen, v.a. kapen, stelen; muizen. [noppen.

NarPchen, n. litteekentje. pok-, nert-, o.

NarPe(n), f. litteeken,o., pok, vr., naad, m.; (im Leder). nerf, vr.; (im Eil, hanentred, m. der -n lacht, der Wunden nie gefühlt, de rijke weet niet, hoe het den arme te moede isquot;

Narben. v.n. helt;\'len, een litteeken worden; v.a.,Uttee-

kenen vormen; (vom Tieder), korrels op iets maken. Narbenbruchig, a. (vom Leder), op den nerfkant ge-barst\'n. (der.

NarPenseite, f. nerfkant, haar-, wol-, m. op het le-Narlïlg. a. vol Jitteekens, naden; door de pokken ge-Narclsse, f. V. Narzlss©. [schonden; korrelig.

Narcisslno (i), m. sul, sukkel, m. (men -, m.

NarclSS, m. | ingebeelde gek, met zichzelven ingeno-Narde, f- Nardus m.

NardenPaldrian, m. eeltisebe nardus,ra. Nardengras, n, priemgras, o.

Nardenwurz, —wurzel, f. nardus, ra.J NarkOSiS. f. bedwelming, slaperigheid, vr. Narkotlscll, a, slaapverwekkend, bt dwelmend. NarliCh, a. und adv. spaarzaam, zuinig; nauwelijks,

ternauwernood.

Narr (en), m. dwaas, gek; krankzinnige; grappenmaker. zotskap, nar.m.; pop ,«inen - au Etwas gefressen haben, gek ingenomen met iets zijn; je gröszer -,je bessre Pfarr, de gekken krijgen de kaart. Narrcheu,n.gekje, fat-, o\'; malle meid, vr.; schalk,m. Narren, V.n. voor gik spelen; v.a., pop. Einen narren,

iemand vonr den gt k honden, foppen; kwellen. Nnrrenliaus, n, gekkenhuis,krankzinnigengeRtiebt o. NarrenjOCke. f narrenpak, veelkleurig schellen-, Narrenkappe. f, zotskap, vr.

Narrenkirchweih, f. vastenavond, m. Narrenklapper,—kolbej.marot.vr., stokpaardje, o. Narrenposse, f, gekheid, vr,, gekke st-eek. ra.; kin-dernchtight id, vr, (ffihren, voor de n gek houden. Narrenseil. n, 1 am -eziehen, voorgele spelen; am -e Narrenstreich, m. v. Narrenposse.

Narren theldnng f.rotheid,gek-,vr.;dwaas gedrag, o. Narrenwarter. ra. oppasser, m. in een gekkenhuis. Narrheit iep), f. zotheid, dwaas-, gek-; dwaze liefhebberij. vr., wil. ro.,kuur, vr.

Nörrin nen), f. irekkin,zottin, vr.

Narriereu, V.a. den gek spclen,schertser .

Njirrisch, a. und adv. dwaas, gek. zot; kluchtig, grappig. prettig; aardig.

Narthecium, n. balsemdoosje, zalf-, o.

Narwalle), m narwal, walrus, m.

Narzlssein), f. narcis, vr.

Nasal, n. (OrgTlesister), kleine gemsliore iquint, vr. Nasardieren, v.a. knippen voor d(n I.eus geven. Na scale, n. plukselwiekje, o.

NascheinKf. zeug, vr.

Naschelin), f. bruidsmeisje,o. speelnoote, vr. Naschen, v. a. snoepen, lekkers eten.

NaSChen, n. neusje, o. (snoepster, vr.

NaSCher. m.; —In men), f. snoeper, lekkerbek, m. Nascherei, f. snoeperij, lekkernij, vr.

Nasrhhaft, nftECllig, a. snoepachtig, lekker;-bekkiKgt; Naschnirsctl, m, hert, wildbraad, o. op een vreemd gebied geschoten. (beid, vr.

Nascbhunger, m. —lust, f. snoeplust, m.. -achtig-Naschkatze, f. snoepachtige kat; snoepster vr. Naschwerk, n* snoeperij, lekkernij, vr.

Nasein), f. neus, m. einem Etwas vorder - wegreii-men,iemand iets voor den neus wegnemen;der - nach-gehen, recht vooruitgaan,bei der - herurafübrgn, bij den neus hebben; Einem eine - drehen. iemand eene poets bakken, een neus aannaaien; eine - bekoraraen, afgewezen, berispt worden; ( ine feint- - haben, een fijnen neus hebben.

Naseeucker, m. (Seewort), matroos.m.jp den uitkijk. Nasehorn, n. neushoren, rbi.ioceros,m. Naselbuchstabe (n), m. neusletter, v.-. (ken.

Niiseln, v.a. doordrn neus praten; (aufder Jagd) tui-Nasenbandfe), n. neusriem, ra.

Nasenbein, n. neusbeen, o.

Nasenbluten, n. neusbloeding, vr. Nasenbuchstabe, m. v. Nüselbucbstabe. Nasenbutzen, ra. verdikte neusslijm, o. (deksel. Nasendrücker, m. pop. doodkist, vr. met een plat


-ocr page 451-

NAT

NAS

427

Nasenelnschnitt, m. ronde uitfinijdiiw, Tr. Tan het Nasenelsen, n. neusnijper, m. [neusbeen.

Nasenflügel, m. neusvleugel, m. (schlelm

Nasenflnss, m. zinking, vr. op den neus. V. Naser -Nasenfortsatz, m. uitstekend neusbeen, o. Nasenpasse, f. ijzeren pijp, vr. aan den smeltoven. Naserf?eWachs, n. uitwas.o.,polyp,vr. aan den neus. Nasenhöhle, f. neusholte, vr. (nieuwen neus.

Nasen kapsel, f. lood verband, o. tot vorminir van een Nasenklemmer, m. lanawerpijj nauw drinkglas, o. Nasenkliiglin?, ra. neuswijs persoon, ra. Naseuknóspe, f. uitwas, O. op den neus. Nasenknorpel, ra. kraakbeen, o. van den neus. Nasenknppe, f. uitstekende ronde tip, ra., puntje,o.

van den neus.

Nasenlapnen, ra. v. Nasenflügel.

Nasenlaut, m. neusklank, ra.

Nasenloch, n neusgat, o.

Nasenmeler, ra. pop, langneus, m. (der-,o.

Nasenrümpfen, n. neus ophalen; verachtelijk schou-Nasenschlelm, ra. neusslijm, snot, o. Nasenschneller, ra. knip. slag, ra. voor den neus. Nasenspitze. f. v. Nasenknppe.

Nasenstimme, f. neusstem, vr.

Nasenstüber, m. v. Nasenschneller.

Nasenton, ra. neustoon, ra.

Nasetuch, in. neusdoek, /ak-, m;

Nasewassor, n. pop. wijsneus, persoon, m. Nasewamp;sserel. f. wijsneuzigheid, onhescheidcn-,vr. Nasewels.a. wijsneuzig, onbescheiden. Naseweishelt, f. wijsneuzigheid, waanwijs-, onbescheiden-, vr.

Nasführen, v.a. bij den neus leiden.

Nashorn. n. V.Nasehorn.

Naspelltn», f. n ispel, w.

Naso, ra. grootneus,m.

Nasrümpfen, n. v. Nasenrümpfen.

Nass, a, und adv. nat, vochtig. [ ein -er Bruder, een

drinkebroer, nathals, ra.; onfatsoenlijk.

Nass,n. nat, vocht, o., vloeistof, vr.

Nüfsè. f. natheid, vochtig-, vr.

Nasseln, v.n. vochtig, nat zijn;v.a., nat raaken, be-

vochtigen, - wateren.

Namp;SSen, v.a vochtii; raaken, nat -,pissen.

Nössen. V.n. nat vyn; vochtig -, druipen. Nasshanfen, m. hoop. ra. geweekte gerst, - mout. Nassküttel, ra. pop. likkebroer, ra.

NöSSliCll, n. natachtiif, vochtig.

Nassluhn, —lün,a. in den grond vochtig.moerassig,

rijk aan water.

Nassprobe, f. proef vr. met natte ertsslakken. Nastrand, m. noordecbe liel, vr.

Nather, ra. naaier, ra.; sterk gevlochten rijswerk, o. Natherel, f. naaien, nsaiwerk, o.

Natherlninen), f. naaister, vr.

Nathlinp, ra. draad, ra. in de naa\'d.

Natlonien), f. natie, vr., volk, o. Katlonalcharakter, ra. natio\')aalkarakter.volks-,o. Natlonal^elst, m. geest der natie, volksgeest, m. Nationallsleren, v.a. tot burger, inboorling maken,

naiuraliseeren.

Nativltat, f. geboorte, vr..-uur;horoscoop, sterre-

beeld, o. wsaronder men geboren is. Nativltfttssteller, m. horoscooptrekker, ui.

Natral, nettral. a. volkomen gelijk, - dezelfde. Natron, Natrnm, u. natuurlijk looczout, o.

Nfitsch, ra. nardus, vr., prinsgras, o.

Natscheln. v.a lichten klap geven, streelen. iHatKOtien, v.n. grynen, huilen.

Natterln), f. adder, slang, vr. (verdriet, o.

Natterbiss, n. slansrebeft; adder-, m. | krenking, vr.,

Natterblume. f. —kraut, n. melkbloem, vr.

Nattergrezücllt, n. addergebroedsel,o.

Natterkopf, ra. alangekop, adder-, in.;(Pflanzc), slan-tcerkruid. o.

Nattermllch,—wnrz. f. V. Natterblume.

Natterzange, f. | beleedigende, lasterende tong, vr.; « ene soort varenkruid, o.

Natterzünprleln, n. maanruit, vr.

Natnr !en!, f. natuur, vr.,aard, m., karakter; gestel, o. eine starke - haben,eeu sterk gestel hebben; - gebet vor Lehre, de natuur is sterker dan de leer.

Naturabnel«*ung. f. natuurlijke, ingeschapen afkeer. m.

Natnrallen, n.pl. natuurvoortbrengselen,o.rae., zeldzaamheden, vr.me. uit de aatuurrijken.

Naturalienkablnet, n. -sammlnng, f. kabinet, museum, o.. verzameling, vr. van zeldzaamhedt n uit de natuurrijken.

Naturalisation, -]isleïung,f.aannenüng als inboor-Mn:;,naturalisatie, vr.

Natnrallsmus, n. natuurlijke godsdienst, -,m. der rede.

Natnralistien), ra. natuurgeloovige, loochenaar van den geopenbaarden godsdienst; natuurraenach; zelfgeleerde. m.

Naturanlape, f. natuurlijke aanleg, m.

Naturbegebenhelt, f. natuurverschijnsel, o.

Naturblind, a. blindgeboren.

Naturell. n. geaardheid, vr.. aard, bi., instinct, o.

Naturerelgniss ie), n. —erscheinung(en),f. natuurverschijnsel, O.

NaturerzenpnlSS(egt;, n. voortbrengsel, o.lt;ler natuur.

Naturforscher, ra. natuuronderzoeker, kundige, rc. Naturgabeint, f. v. Naturanlage.

Naturgemasz, a. und adv. overeenkomstig niet dc natuur, den aard, natuurlijk.

Naturgeschlchte, f. natuurlijke historie, vr.

Naturgesetz, n. natuurwet, vr..

Naturglaube, ra. V. Natnrallsmus.

Naturkenner, -kundlge,ni. natuurkundige,ra.

Naturkralt, f. natuurkracht, vr.

Naturkunde, f. natuurkunde, phvsica, vr.

Naturkundlg, a natuurkundig. quot;

Natnrlehre, f. natuurkunde, physica, vr.

Natürlicll, a. und adv. natuurlijk, aangeboren; ongekunsteld, eigendommelijk; eenvoudig; onverva\'.scht, echt; kinderlijk, naïef. (vr.

Natürllchkeit, f. natuurlijkheid, eenvoudig-, waar-,

Naturmiiszlg, a und adv. met de natuur overeenko-mende, natuurlijk.

Naturmensch, ra. natuurraenach, onbeschaafde-, gekunstelde -, dj,, natuurkind, o.

Naturrecht, n. natuurrecht, o.

Naturreich. n. natuurrijk. O.

Naturreliglon, f. V. Natnrallsmus.

Naturspbeu, f. natuurlijke afheer, - tegenzin, m.

Natursinn. ra. onbedorven, kinderlijk gemoed; zin, gevoel, o. voor het schoone in de natuur; aangeboren kunstzin, ra. (natuur leeft, liederlijk levend -,m.

Naturstürmer, m. persoon, die tegen de wetten der aturtrleb, lil. natuurdrift, neiging, vr., instinct, o. aturwelse (ni, m. beoefenaar, ra. der natuurlijke wijsbegeerte.

Naturwldrlgquot;, a. strijdig met de natuur; stuitend,

Natur wlssenschalt, f. natuur wetenschap,pbysica,vr.

Naturzustand, m. oorspronkelijke, natuurlijke tot-sttind. -, m. der natunr.


-ocr page 452-

428 NAT

HEF

Naturzweck, m. natnurlijke bestemmiiiK, vr., doel,

o. door de natuur aangewezen.

Nfttzeren. v.n. luid weenen, snikken.

Nan, Naue. Nave, f. schuit, boot, vr.

Nail, vn. deuvik. m.,zwikje. o.

Naufahrt, f- (auf der Uonau), afvaart, vr.

Nauger, Neu.—, Nöl—, m. spijkerboor, vr. Naaggren. v.n. leelijk scheel zien. (ren.

Nauken, Nauerken, v.n. zittende of staande aluime-Nanmachle (em, f. zeegevecht, o., -strijd, m. Nanpen, f.pl. srillen, kuren; zwarigheden, vr.rae. Nauskop (en), m. zeekijker, m.

Nautik. f. zeevaart, -kunde. vr. (vaart behoorende. Nautisch, naval, a. tot het zeewezen, de scheep-Navlgationsschule, f. school, vr. voor de zeevaart. Neapelpelto, n. uit sahnink, aluin en loodwit samen-

gesteld xce\'; jriallolino, o.

Nebel, m. nevel, mist, in. trockener -.veen\'lamp, m.;

Eini-m - vormacben, iemand veor den jj^k houden. Nebelbank, f. —Streif, ra. bank, laa^, vr. nevel. Nebeldecke. f. benevelde hemel, m., nevelachli?e

Indn. vr. v. Nebelbank.

Nebeldunst. f. nevelachtige damp, m.

Nebelfarben, —tarblg1, a. nevel!lt;rijs. witachtig

nevelachtie,-. (het vlot ophouden.

Nebelfelern, v.n. om den nevel met de vaarr van Nebelfleck, m. nevelvlek; verduistering, vr. Ne^ellcht. a. op nevel gelijkend, op mist -.

Nebellpr, a. nevelig:, mistig.

Nebelkappe (U). f. kap tegen den nevel, reis-; onzichtbaar makende toover-, vr.

Nebeimonat, m. nevelmaand, brumaire, vr.

Nebeln, v.n. unip. nerelachtis zijn, misten. (regen. Nebelreichen, n. oplossen, o. van den nevel in lijnen Nebelstein, m. dof eHelgestcente, o., chalcedon, m. Nebelstem, m. nevelsti r, vr.

Neben, prep. und adv. nevens, naast, op zijde, niet ver van. er ging - mir her, hij ging naast mij; er setzte sich - mich (bin), hij ging naast mij zitten; er hat noch Finkünfte - seinem Gehalte, hij heeft nog inkomsten bovtn, behalve zijne jaarwedde. Nebenabsicht, f. bijoogmerk, o., nevenbedoeling, vr. Nebenallee, f. zijlaan, vr.

Nebenan. adv. naastaan. dichtbij. (nomen; bij ,0. NebenarbBlt, f. werk, te gelijk met een ander onder-Nfibenast m. zijtak, m.; onderafdeeling, vr. Nebenausgabe, f. bijkomende uitgaaf, vr. Nebenausganff. m. züxang, bijkomende uit-, m.; sluiiitrap, vr.

Nebenbei, n. pop. schip, O. op sleeptouw genomen. Nebenbei, adv. tevens, gelijktijdig, bovendien. NebenblattlK, —blamp;tterlg, a, met zijbladen voor-Nebenbruder. m. V. Nebenmensch. [zien.

Nebenbuhler, m. mededinger, -minnaar, m. Nebenbuhlerel, f. mededinging, vr , naijver, minnestrijd. m. (vr. Nebènbuhlerln (nen), f. mededingster, -minnares, NebenbuhleriSCh, a. wedijverend, mededingend;i)a-

ijverlg, ijverzuchtig.

Nèbendinff, n. nevenzaak, bijkomend iets, o. Nebeneln,a(lv. bovei dien, benevens, op den koop toe. NebenelnanderstellunRj. byeenplaatsing, -schikking; vergelijking, paring, vr.

Nebenelnkünfte, f.pl. —prefalle, n.pl. buitengewone inkomsten, vr.me., emolumenten, o.me. Nebenerbe (n),m. mede-erfgenaam, m. Nebenfrape, f. bijkomende vraag, vr. (ader, vr.

Nebengang, m. zijgang, m., -laan; kleine metaal-Nebengasse, f. zijstraat, naburige -, vr. »

Nebengebamp;ude, n. nevengebouw, o., vleugel, m. van Nebengerlctlt. n. bijgerecht, tusschen-, o. [een -. Nebengeschmack, m. bijsmaak, na-, m. Nebengewlnn, m. buitengewone, toevallige, bijkomende winst, vr. (o., episode, vr. Nebenhandlung,f nevenhandeling,vr.; tusscbenstuk, Neb0nher,adv. tPvens,in het voorbijgaan, bovendien. Nebenkammer, f. zykamer; voor-, vr.,kabinet, o. Nebonlebn, n. büleen, achter-, o.

Nebenlinie, f. zijlijn, vr., -tak, m.

Nebenmann, m. nevenman,m.

Nebenmensch, ra. evenmensch, naacle, m. Nebenmond, m. bijmaan, vr. (-. m .

Nebenperson, f. bijkomend persoon, ondergeschikt Nebenpfad, m. bijpad, o., zijweg, m.

Nebenpteller, m. post, stijl, m.

Nebenpunkt, m. bijkomend punt, -geval, o. Nebenrolle, f. bijrol, ondergeschikte -, vr. Nebensache, f. bijzaak, ondergeschikte -, vr.; bijkomend geval, o. (m. Nebensatz m. Inkomende stelling, vr. tusschenzin, Nebenschlüssel, m. tweede sleutel, valscl\'e -, m. Nebonschoss, -schössling. m. wilde scheut, ra., Nebensonne, f. bijzon, vr. (takje, loot-, o. Nebensprosse, f. —sprössling. m V. Neben Nebenstrasze, f. v. Nebengasse. [schoss. NebenStube, f. zijkamer, vr., - vertrek, o. Nebenstück, n. bijkomend stuk, tegen-, pendant, o. Nebenstunde, f. vrij uur, verloren -,o.

Nebenthüv, f. zijdeur, sluiptrap, vr.

NebentiSCh, ra. bijtafel, vr,

Neben ton, ra. seconde, vr., tweede toon, m. Nebentreppe, f. zijtrap, sluip-, vr. Nebenumstand. ra. bijkomende omstandigheid, vr., bijkomend geval, o. l-rede, bijzonderheid, vr.

Nebenursache, f. bijkomende, toevallige oorzaak,-Nebenverdienst, m. buitengewone verdienste, vr.

v. Nebengewinn. (deel,o.

NebenVOrthell. m. buitengewoon, bijkomend voor-Nebenweg, m. bijweg, in dezelfde richting loopende Nebenwlnd, m. halve- wind, in. (-, om-, ra.

NebenwOhner,m. orawoner; buurman, m.

Neben wort. n. bijwoord, o.

Nebenwörtlich, a. und adv. bijwoordelijk.

Neben wurf, m. (ira Bergwerke), ertsader, vr. Nebenzimmer. n. zijvertrek; kabinet, o. Nebenzweck, ra. bijoogmerk, o., nevenbedoeling; vr. Nebenzwlebel, f. uieii-bolletje, o., klisster, ra. Nebst, prep. met, benevens, das Hans - dera Garten,

het huis henevens (en) den tuin.

Nebullst (en), ra. nevelschilder, wolken .ra. | vluch-ti\'/e teekenaar, ra. (vluchtige omtrekken,

NeballStlSCh, a. nevelachtig, met wolken bezet. | in Nebaio. m. schelm,schurk, m. [ zakje, o.

Necessar, a. noodige, noodwendige, reiskoffertje, Necessitleren, v a. noodzaken, dwingen.

Neckeln, v.n. knikkeren, met knikkers ppelen. Necken, V.a. plagen, kwellen; voor don gek houden,

beetnemen.

Necker, ra. plager, kweller, spotter, ra Neckerei (en), ra. plagerij, spotternij, terging, vr. NeoklSCh, —haft, a. gaarne plagend, plaagziek, sarrend. I boertig, koddig, grappig. (dend. Neckstein, m. bruine steen, ra. schijnbaar erts inhou-Nectar, m. V. Nektar,

Neer, f. Stroombreking, vr. (luis, vr.

Neffe (n), ra. neef, broederszoon,zuaters-, ra.; blad-Nett\'enerunst, —begunstlgnng, f. invloed, ra. van de nabestaanden van den paus op df\' staatsregeering:.


-ocr page 453-

WES 429

NEG

neiging, vr. \'van ambteuaren om leden van hunne fa-1 iiiilie boven anderen voort te helpen; nepotiamus, o. 1 NegatlV, a. ontkennend. ^

Neger, m.;—in(nen), neser» na.; neKerin, vr. Negerliandel, m. ne^erbandol, slaven-, m. Negerschiff, n.ueBerHChip, slaven-, o. (zuim.

Neglectengclder, n.pl. boete, vr. voor ^eplee^d ver-NeRUS, m. (Titel des Kaisers von Abessinienl, se-kroonde; zekere drank, m. uit wijn, water, 8uiker,cl-troen en notenmuskaat bestaande, genoemd naar den uitvinder, den kolonel Negus.

Nehmen, v.a. nem\'gt;n, in-, zich meester maken, toeëi-genen; wegnamen, aan-, toevlucht nemen tot. Ëtwas über sich, auf sich zich belasten met iets; lm Ganzen genommen, over het geheel. (vus, m. Nehmendang, f. —fall, m. zesde naamval, ablati-Nehmer, m. nemer, veroveraar, kaper, m.

Nehrung (en), f. vlak kustland, O.

NehTZOll, m. duim, m. water,aan den molenaar boven

den grondbalk toegestHau.

Nel, n. (bei den Tiirken) pansfluit, rieten -, vr.

Neld, m. nijd, m. wangunst, af-, vr.

Neidbau, m. bouwen, o., onderneming, vr. uit zucht

om anderen te benadeelen.

Noiden, v.n. nijd, gevoelen, v.a., benijden.

Neider, m.; —in men f. benijder, -ster, vr. besser zehu -, denn ein Mitleider.beter benijd dan beklaagd. Neidhaken, m. niidna^el, m.

Neidhammel, —hart, m. pop. nijdigaard, m. Neidiff, —lich, —dlscll, a. und adv. nijdig, afgunstig, Neidklee, m. Turksche klaver, vr. [niet gunnend. Neidnagel. m. V. Neidhaken.

Neidschen, v.n. afgunstig zijn.

NeidSUCht, f. grimmige afgunst, vr., - nijd, m. Neifeln, neifen, v.a. noten kraken; v.n.,motrcgenen,

een weinig sneeuwen.

Neige, f. helling, vr.; bezinksel, grondsop; einde, laatste, overschot, o. die - ist iQr den Frommen, bet grondsop is voor den goddelooze; es geht mit ihm auf die - het loopt met hem achteruit. V. Vernelgung. Neigen, v.a. den grond doen naderen, doen nellen, doen zakken, naar beneden buigen; aich v.r., hellen, hednneigen, dalen. 1 averhellen, neiging voelen tot, minder worden; eene buigiu; maken.

Neigung, f. helling, daling, overbiiia:«rg, afwijking; neilt;ing,vr., lust, m , genegenheid,vr.,hart8tocht,:a.

. Nelgungsehe, f. huwelijk, o. uit genegenheid. Neigungskompass, m. inclinatienaald, vr. Neig[angs]naael, f. magneetnaald, vr. van een in-

clinatietoestcl.

Neigungswinkel, m. inclinatiehoek, m.

Neln, edv. neen. - docb, wel neen. (blauwtje, o.

Nein,—wort, n. weigering; verloochening, vr.; neen, Neisen, v.a. lastig vallen, bestormen, plagen. Neiszan, v.a. ruiken, speuren, merken; plagen, lastig, Neiswer, m. basalt, o. [maken

Nekrologien), ui.leveasgeschiedenis, vr.der afgistor-

venen, bericht, o. van -; geschiedschrijver, m. van Nekromantien), m. doodenbezweerder, m. Nekrosis, f. dooilenstad, begraafplaats, vr.

Nekoar, ra. nectar, godendrank, m.

Nekyen, f. pl. doodenfeesten, o.me. (nagel, m.

Neike in), f. nagelbloem, anjelier, violier, vr.; kruid-Nelkenbeet, n. bed, o. met anjelieren, violieren. Nelkenbliitlhle, f. kruidnagel, m.

Nelkenflor, m. bloeien, o.der anjelieren, verzameling.

vr. van bloeiende -.

Nelkenkraut, n. nagelkruid, o.

N olkenöl, n. uagelolie, vr.

Nelkenptefier, m.jamaïctipeper, vr. Nelkenpflanzung, f. V. Nelkenbeet.

Nelkenrinde, f. bast. m. van den kaneelmirt. Nelkensenkel, m. afzetsel, o. eener nagelbloem. NelkenstOCk, m, anjelierstruik, m.

Nelkenstrausz, m. ruiker, m. van anjelieren. Nelkenzimmt. m. V. Nelkenrinde, Neinoralien,f.pl. boschfeesten, o.me. |te noemen. Nennbar, a. noembaar;uoemenswaardig; geschikt om Nennbeiwort, n. bijvoegelijk naamwoord, o.

Nennen, v.a. noemen, den naam uitspreken, - geven; benoemen.

Nennendung, f. eerste naamval, nominativus, m. Nenner, m. hii, die noemt, m ;\'in der Arithmetik), Nennfall, m. V. Nennendung. [noemer, m,

Nennung, f. noemen, be-, o.

Neunwerth, m. nominale waarde, vr.

Nennwort, n. naamwoord, zelfstandig -, o. Neograpll(en) m. hij, die eene nieuwe spelling volgt, invoert, m. (is toegedaan, m.

Neolog en), m. hij; die eene nieuwe leer verkondigt, Ne0l0gi8nms(en;, m. nieuw woord, verkeerd samengesteld nieuw-, o.

Nepten, v.n. een weinig hinken.

Neptiallen, f. pl, dankoffers zonder wijn, matigheids-

feesten, o.me.

NepOte (n). m. neef, bloedverwant, m.

Nepotismus, m. V. Nefiengunat.

Nequam, m. deugniet, m.

Nequitien, f.pl. slechte streken, schurken-, m.mc. Nereïden, f.pl. zeenimflt;\'n;dochters,vr.me.van Nereus. Nereas,m.Nereus,zeegod (Schilfkranzauf dem Kopfe). Nergeln, v.a. ieai. op aangename w ijze zyne ontevre-

denheid te kennen geven; sarren,tergen, vitten. Nergelei, f. bittere spot,m.sarren, klikken, o. nurks-Nerititien). m. versteeiide zeeslak, vr. (beid, vr.

Nerv (en), Nerve(n), f. pees, zenuw, vr.

Nervenbau, m. zenuwstelsel, stel, o. der zenuwen. Nervenentzündung, f, spierontsteking. vr. Nervenfieber, n. zenuwkoorts, vr.

Nervengeriecht, n. zenuwvlecht, vr.

Nervengeist, m. V. Nervens^ft. Nervenhant,—hülle, f. zenuwbekleedsel, -vlies. o. Nervenkitzel, m. v. Nervenreiz.

Ncrvenknoten, m. zenuwknoop, peea-, m. Nervenkraft, f. zenuwkracht, spier-, vr.

N erven krank, a. zenuwziek, -achtig. Nervenkranklieit, f. zenuwziekte, vr. Nervenlahinung,f. verlamming, -zwakking der spieren, -, vr. «Ier zenuwen.

Nervenleben, n. zenuwleven, o,

Nervenlehre, f. leer, vr. der zenuwen.

Ner VeulOS,a. zonder zenuwen;ontzenuwd,krachteloo8. Nervenmittel, n. middel, o. tegen de zenuwen. Nervenreiz.m.prikkeling,opwekking,vr.der zenuwen. Nervensatt, ra. zenuwsap; levensbeginsel, o.; vloeistof, vr. der zenuwen.

Nervenscheide, f. V. Nervenhant. Nerven[schlagjfluss, ra. zenuwberoerte, vr. (vr. Nervenschwindsncht, f. zenuwtering, -verdorring. Nervenstein, m. v. Nierenstein Nerventhiitigkeit, f. werking, vr. der zenuweu. Nervenzweig, m. V. Hantzweig. (zenuwachtig. Nervlcht. a. op eene zenuw, pees, spier gelijkend; Nervig,i.volzenuwen,pezen,8pieren. 1 gespierd.krach-Nerztei, ra plaaotter. ra. [tig.

Nesber, Neschber, —bering, ra. zwavelerts, o.raet . Ijzer deeltjes.

Nespel(n), f. V. Mispel,


-ocr page 454-

430 NES

MEcr

Nessel (n), f. netel, brand-, vr. auf -n sitzen, op heete Nesselaufschlag, iu. neteiroos, vr. [kolen zitten. Nesselbrand, m. netelbrand, m,

Nesselfieber, n. mtelkoorts, vr,

Nesselgarn, n. netelgaren, o.

Nesselhanf, m. bastaardlieDnep, m.

NGSSOlkönii^, m. winti rkouiukjc. o,

Nesseln, v.a. mt-t netelen slaan, bramlen. Nesseisucht, f. v. Nesselfieber.

Nesseltuch, n. neteldoek, o.

Nesselzwirn, n. garen, O. uit brandnetelH gemaakt. Nest (er), n. nest, o. 1 gat, krot, ellendig verblyf, o.; losse ertsmassa, (baar)kuif, vr., -bos, m. fatn.,bed, o. sein - rein balten,op zyne zaken passen, zijn geweten zuiver houden.

Nestbatz,m. —bösslein, n.npstkuikentje,0. 1 laatst-

geborene,m.

Nestel ier), n. nestei. o.

Nestel(n), f. gevlochten haar, o., chignon, vr.,[haar]-

staartje, o., nestel, veter, riem, in. Nestelbeschlaf?,m. nestelstlft, vr. (van rood leder. Nestelkranz;m.(am Hute der Hochzeitgilstel, 3trik,m. Nestelleder, u. goudleder, o.

Nestelmacher, m. nestelmaker, veter-, m.

Nesteln, v.a. met een veter to\' bimien, -rijgen. Nestelnadel, f. rijgnaali, haar-, m.

Nestelstiftie), m. veterstift, vr.

Nestelwurm, m. lintworm, m.

Nesterwelse, adv. in nesten (bijeen), bij hoopen. Nestfedem, f. pl. neatveeren, vr.me. Nesthakchen, n. nestkuikentje, o. v. Nestbatz. Nesthecker, —quak, m. slecht, kreupel varken, o. Nestkammer, f. nest, O. van de veldrot. Nescküchleln, n. v. Nestbatz.

Nestier, m. nestelmaker, veter-;haarzak-;-netjes-, m. Nestling (e), m. V. Nestküchlein.

Nestnadel, f, V. Nestelnadel.

Netelkutte, f. pop. aartstrenzelaar, m.

Nett, a. und adv. netjes, zindelijk, lief, aardig; duidelijk, helder;(im Handel), netto,zuiver. 1 - abschlagen, kortweg weigeren.

Nettelkönlg, m. winterkoninkje, o.

Netthelt, Nettigkeit, f. nelheid, zindelijk-,aardlg-,

keurig-, liefelyk-, vr.

Netto, adv. zuiver, netto, zonder fust of baal. (vr. Nelz (e),u.net,vlechtwerk,o. 1 8trik,val-,iu.,verleiding, Netzbaum, m. in den muur rustende boom, m. van een steiger. (bakje, o. derspinslers.

Netzbecken, n. —becher, m. gietkan, vr., water-Netzbeutel, m. netje, vi8ch-,eier-, o.

Netzbruch, m. netbreuk, netnavel-, vr.

Netze, f. water, speeksel, o., waarmede men bevochtigt. (een net omgeven. Netzen, v.a. nat maken, bevochtigen, -spreuken; met Netzentzündung, f. ontsteking, vr.van het darmnet. Netzförmlg, a. netvormig, met steken.

Netzhaut, f* netvlies, O. (netten.

Netzjagen, jagen, o. van het wild naar de gespannen NetZfieben, n. verduistering, vr. van het oog, begin o. van de staar. (is vastgemaakt.

Netzstange (n), f. staak, paal, m. waaraan het net Netzstricker, m. netten maker, -breier, m. Netzstlcb, m. kruisstei-k. vr.

Netzwerk, n. netwerk; tralie-, o.

Neu, a. und adv. nieuw; versch, jong. 1 modern, nieu-werwetsch; onervareu, niet bekend, -Ingewijd; onlangs. von -em, aufs -e, opnieuw.

Neuanbauer, m. kolonist, volkplanter, m. Ncuaoigelegt, a. hernieuwd, -drukt.

Neu backen, a. nieuwbakken, versch. j pa* tot den adelstand verheven. (ting, vr.

Neubau, m. nieuwe aanbouw, m.; kolonie, volkplan-Neubeglerde, f. v. Neugler.

Neubekehrte mi, m. bekeerde, proseliet,m.

Neubrucb, m. opnieuw ontgonnen, bebouwd land, o.

NendeutSCh, a. nieuw hoogduitsch.

Nene, u. nituwe, nieuws, o., nieuwigheid, vr. es ge-schicht nichts - unter der Sonne, er is niets nieuws onder de zon; was giebt\'s -s? wat nieuws is er?

Neueln, v.n. (Bier), versch smaken.

Neuen, —em, v.a. hernieuwen, weder beginnen.

Neuerdings, adv. in den laatsten lijd.

Neuern,m.pl.(Völker,Dichter),nieuweren, hedendaag-schen, modernen, m.me. (vr. tot hervormius.

Neuerthnm, n. nieuwere tijd, m., - richting, zuclit,

Neuerer, m. stichter, invoerder van nieuwigheden, hi\'rvormer; woelgeest; opruier, ui.

Neuerung ten), f. vernieuwing; nieuwe verandering; - toepasing, - gewoonte, hervorming, vr.

Neuerangsbeglerde, —kltzel, m. zucht, vr. naar nieuwigheden, - hervorming, - verandering.

Neuerungslust, —sucbt, f. V. Neuerangsbeglerde. (af keer, m. van -.

NeuerungSSCbeu, f. vrees, vr. voor uieuwighedeu,

Neuerungsstitter, —prediger,m. st:tchter,verkon-diger van nieuwe stelingen; hervormer, m.

Neufanger, m. vinder, m. van cene nieuwe ertsader.

Neufindler, m. plannenmaker, hy, die .uchtkasteelen

Neuganger, m. v. Neufanger. [bouwt, m.

Neugebacken, a. versch, nieuwbakken, warm. | pas geworden, van den jongsten tijd.

Neugeboren,a.herborenipa8 ge- 1 volkomen gestemd, verjongd.

Neugeburt, f. wedergeboorte: hernieuwde -, vr.

Neugereut,m, v. Neubrucn.

Neugern, a. v. neuglerlg.

Neugeworbene (n), m.pasaangeworvene,recruut,ni.

Neugewürz. n. allerlei toekruid, o.

Neugler, —begierde, f. nieuw.sgierigheij;zucht naar nieuws; unbeschtidenheid, vr.

Neugierig. a. und adv. nieuwngierig, onbescheiden.

Neuglaube, m. nieuw geloof, o.,-e leer; onrechtzinnigheid; ketterij, vr. (woon-, vr

Neubeit, f. nieuwe, o., nieuwheid, onbekend-, onge-

Neuigkeit ien), f. nieuws, o.,-tijding,vr.v.Neubeic.

Neuigkeitskriimer, —jager, m. nieuwijesvcrteller, praaiies-;staatkundige tinnegieter, m.

Neujanr, n. nieuwjaar, o.

Neujabren, -jabrlen, v.n. nieuwjaar, oudejaarsavond houden, vieren.

Neujabrsfest, n. nieuwjaarsfeest, o.

Neujabrsgedicbt, n. nieuwjaarsgedicht, o.

Neujabrsgescbenk, n. nieuwiaar8geschenk,o.

Neujabrstag, m. nieuwjaarsdag, m.

Neujabrswunscb, m. nieuwjaarswensch, m. Neulebre, f. V. Neuglaube.

Nculich, a. und adv. kortgeleden, geschied; onlangquot;.

Neulicbt, u. nieuwe maan, vr.

Neuling (e), m. nieuweling, beginner;o«ervareue,-be-drevene; ontgunnen akker, m. in het eerste jaar.

Neumannskraft, f. (Blume), wolbluem, vr.

Neumond, m. nieuwlt;- maan, vr.

Neun, a. negen.

Neun, f. (Zahl), negen, vr. alle - werfen, alle negen (kegels) gooiei:; Einer aus -en, i en van denegen.

Neun, —ig, a. negen- bevattend, b.v. neunmonatig, -pfündig, negen maanden durend, - pnnd zwaar.

Neun, —licb, a. alle negen terugkomend, b.v. neun-


-ocr page 455-

N1E 431

NETJ

monatlich, - wüchentlicli, alle negen maauden, all«• -weken terugkomende.

Neunauge, f. n. lamprei, vr.

Neuneck, n. negcnlioek, m.

Neuner, m. negende gedeelte, o., wijn,m. van het jaar (ISOU) negen; muntstukje, o. van \'J peuningeD waarde. Neunerlel, n. kimlcrslaapilrankje o. adv., negeu-

derlei, -bande.

Nennerprobe, f. negcuproef, op tellings- vr. Neunfach, —faltiff,a. und adv. negenvoudig. Neungesciieidt, a. pop. waanwijs, neus-. Neunhundert, a. negenhonderd.

Neunliundertel, n. (Bruchzahi), negeuhonderd»te,o. Neunhundertst, a. negenhonderdste.

Neunjahrig, a negenjarig, negen jaar durend. Nennjahrlich, a. alle negen jaar geschiedend. Neunmal, adv, negenmaal.

Neuntnalig, a. negenmaal «eschicdend. Neunmannerig,—mannlf?,a.(Cla88e .Ier-en l\'flan-zen), geslacht, o. van planteu met negen meeldraden. Neunmörder, m. steenvalk; horzel,m. Neunspicze, f. wilde meide, vr.

Neunstimmlg. a. negenstemmig.

Neunte, a. negende.

Neunte, f. V. None.

Neuntel, n. (Uruchzahl), negende, o.

Neuntens, adv. ten negende.

Neuntödter, m. v. Neanmörder. Ncunanaaeunziger, m. apotheker (spottend). Neunzetm, a. negentien.

Neunzig, a. negentig.

Neunziger, m. geheel,o. van OOdeeien; (im Piketspi» -le), trek, m. van 90 oogen; man, m. van 90 jaar; lid, o. van eene vergadering van 90 personen.

Neunzigste, a. negentigste.

Keunzigstel, n. (Bruchzahi), negentigste, o. Neuptauner, m. onzuiver in eene nieuwe pan gegoten Neureut, n. v. Neubrncli. [zout, o.

Neusen, neuszen, v.n. met de neb, den neus stooten, pikken. I heleedlgen, ergernis geven. (der stad.

Neuamp;tadt, f. nieuwstad, vr., nieuwere gedeelte, o. Neustifter, m. (im Lehnwesen), boer, m. die bij tien

dood van den leenheer het leen hernieuwen moet. Neusüohtig, a. verlangend naar nieuwigheden, -

nieuws, - hervorming, - veranderingen. Neutral,a.undadv.onzydigigeene partij toegedaau,on-

Neutrallsation, f. verdrag, o. van onzijdigheid; on-

zijdigmaking, vr.; veranderen, o. in ueutraalzouten. Neutralitat, f. onzijdigheid, - partijdig-, vr. Neutraisalz, n. neutraalzout, o.

Neucram, n. onzijdig werkwoord; - geslacht, o. Neuvermahlt, a. pasgetrouwd,jong-.

Neuzeimt, m. eerste tienden, o.me.

Nexuamp;, m. verband, o., samenhang, m.

Nezell, n. pop. zakdoek, o.

Nibel. m. pop. knorpot, grom-, m.

Nibelungenlied, n. lied, O. der Nevelingen.

Nichel, m. brand, in het koren.

Nicht, n. pop. niet, o. zu -e machen te niet doen,vernietigen; mit -en, volstrekt niet; -,adv.;nipt; durchaus -, volstrekt niet.

Nichtachtung, f. minachting, ver-, geringschatting,

versmading, vr.

Nichttoeaclitung, —toeob -, —betolgung, f. verzuim, o., -waarloozing, onoplettendheid, niet nako-Nichtdarüber, n. nun plus ultra,o. LQiing, vr. Nicbtdaseln, n, afwezigheid, vr.;niet bestaan, - aanwezig zijn, o.

Nichtduldung, f. onverdraagtaamhpid,vr. (vr. Niclate (n), f. nicht, broeders-, of zusters-, dochter, . Nichtersclieimmg, f. niet verschijning, vr.,verzuim j van - voor den rechter, verstek, o. iNicbtgebraach, m. niet gebruiken, - toepassen, o. Nichtgedenken, n. vergeten, niet-melden. O.; amnestie, kwijtschelding, vr. (ontwikkelde, m. N icbtgelelirte mi, m. niet geleerde, - geletterde, on-Nichtgemeinscbaft, f. scheiding, afzondering, vr. Nicbtlialtung, f. schorsing, vr.; uitstel, O.; niet vie-I ring, ■ waarneming; schending, vr.

Nichtich, a. niet-ik, o. (Gegensatz von Fichte), als tegenstelling van Ik, van het zelf bewuste, denkende wezen.

Nichtig, n. und adv. nietig, ijdel, onbeduidend; nul,

van geene waarde. - macnen, nietig verklaren. Nichtigkeit, f. nietigheid; onbeduidend-, ijdel-; nulliteit; kleinigheid; hersenschim, vr. Nichtleiter,m.(derBlitZ8tüffl, niet geleidend lichaam;

o., nietgf-leider, m.

NicbtS, adv, niets, um - und wieder -, om allerlei beuzelingen, nietigheden; mir -, dir -, zonder complimenten, doudeenvoiidig; - ist so gut, es habe dena sein Aber, elk huis zijn kruis.

NlchtS, n. bloem van zink, ertsasch, vr. Nichcsbedeutend, a.onbeduidend,niet8beteekenend, NlchtSdarüber, n. onovertroffene, non plus ultra, o. Nicbtskenner, —untz, m. onbruikbaar persoon, deugniet, m.

Kicbtsnutz, —nutzlg, —nütze, a. voor niets deugend, - geschikt, bekwaam.

Nlcbtstbuer, m. pop. leeglooper, luiaard, m. Niebtsthuerei, f. pop. leeglooperij, luilakkerij, vr. NicbtSWiSSOr, m. domkop, weet- niet, m. NicbtSWürdlg, a. und adv.iiiet8waardiir,laag,gemeen, schandelijk.

Nicbtswürdlgkeit, f. nietswaardigheid, laag-, gemeen-, ftcuandelijk-, vr. (onverschilligheid, vr. Nicbttbeilname, f. niet deelneming, terughouding, NiCbtübung, f. niet-oefening, vr., verzuim, o., ver-

waarloozing, vr. van oefening.

Nichtvollziebung. f. niet-volvoering, schorsing, vr. Nicbtweiter, n. tot hiertoe en niet verder, o.. hinderpaal, m., klip, vr.

Nicht wissen, c.onwetendheid,onbekend-,-kunde,vr. Nichtzahlung, f. niet-voldoening, wanbetaling, vr., Nick, m. knik, m., wip,vr. (verzmm.o.van betaling. Nick, n. nek, m. |o.

Nickel, m, broinlol,vr.;hitie;liederlijk vrouwspersoon. Nickel, --metall, — könig, m. nikkel, m.;pop.,hoof-

dig ventje, o., onnoozele hals, m.

NiCken, v.n. neigen, het hoofd laten hangen, indommelen; mit den Augen -, toeknikken, pinkoogen; v.a., toestemmend knikken, zijne goedkeuring te kennen geven.

Nicker, m. knikker, jazegger, in. | duivel, drommel,

m.; dutje, o.

Nicker, m. waternimf, vr.

NiCkfang. m. nekslag, m.

Nickhaut, f. V. Blinzhaut.

Nickname, m. spotnaam, bij-, m. (slaapje te doen. NickStUbl, in. gemakkelijke leuningstoel, m. om een Nickstunde, f. ^laai.uurtje, middagslaapje, o. NiCOtiana, f. tabak, vr.

Nidel, m. roam, m.

Nidelbrod, n. melksoep, vr. met ingebrokkeld brood

Nidelkelle, f. (der Aelpler;, melknap, m.

Nie. adv. nooit in geen geval.

Nied,a. lief, net, aangenaam, benüdenHwaardig.


-ocr page 456-

432 NIE

WfE

Nledergaug, m. daling, vr. 1 ondergang, m.;we8ten,o. Nlederprericht, n. kantongerecht, o, Niederseschlagen, -drückt, a. neerslachtig, moedeloos, droevig, somber.

Nled^rgeschlagenlielt, —drückt-,f.neer8lachiig-

heid, moedeloos-; droef-, somber-, vr.

Nlederhaltlg, a. steil, hellend.

Nlederhauen, v.a, neerhouwen, -sabelen. Nlederboler, m. touw, o. tot naar beneden laten, -Nlederbolz, n. hakhout, o. [trekken.

Nlederknlen, v.n. neerknielen. (bevallen van.

Niederkommen, V.n. (mit einem Knaben), verlossen, Nlederkrampfen, v.a. neerslaan, om-. Nlederkunft, f. bevalling, verlossing, vr. Nlederlage, f. magazijn, depot. O.; neerlahg, vr Nlederlassen, v.a. neerlaten, naar beneden -; «ich -, v.r., «aan zitten; (von Vögeln), neerslaan, -vallen. | sicb hamp;uslich -, zich metterwoon vestigen. Nlederlassung, f. vestiging, kolonie, vr. Nlederlegen, v.n. neerleggen; af , op den grond -;ter bewaring geren, betalen; (Amt), nederleggen, afstand doen van. | sicb -. (auf die Erde), op den grond gaan liggen; naar bed gaan, - slapen.

Nlederlegung, f. neerleggen, o.; in bewaring gevint.

vr., afstand, m. (tigzijn, kwijnen.

Nlederllegen, v.n. neerliggen, in bed -. j neerslach-Nledermachen, v.a. neerlaten, -slaan; dooden. Nledermetzeln, v.a. vermoorden, dooden, neersabelen. (ken. Nledern, v.a. lager maken, vernederen; gelijkma-

Nlederrechtspflege, f. v. Nledergerlcht.

Nlederreiszen,v.a. nederdrukkeu, omverhalen;afbre-ken. (van het paard verpletteren.

Niederreiten, v.a. omverryden, onder de pooten NlederSabelll,v.a.neersabelen,met den sabelhouwen\' Nledersatz, m. helling, vr. V. Niederschlag. Nlederscbieszen. v.a. neerschieten, dood-; omver-;

v.n. naar beneden schieten, - storten, - vallen. Niederschlag, m. (in der Musik), maatnlaan, o.;) hevige), val. m., neerstorting, vr., bezinksel, precipi-taat,o.

NlederSCblagen, V.a. neerslaan, dood-, af-; doen bezinken. | onderdrukken; tegenhouden, verduisteren, neerslachtig maken, ontmoedigen; Btillen, doen bedaren; v.n. neerilaan, -storten, -vallen.

Nled. prep, onder, beneden. (op aarde, Niedersclllagencl, a.stil lend bedarend. | nederdruk-

Nieden, adv. onder, beneden; bier ouder, - beneden, kend, neerslacblacbti^ makend.

Nieden, v.a. belt;eereu, verlangen, beneden. Niodersctllapniittel, u. bedarend, ütilleud middel;

Nleder, a. und adv. laag, onedel; minder, onderge- reagens, bezinkingsmiddel, o. (ten.

schikt, ffering; gemeen, plat; onder, beneden, in bet NiGderschrelben, v.a. neersc brij ven, op scbrift zet-dal, op den grond, auf und - geben, heen en weer Medersenken, v,a. doen zinken, zakken, - ueder-gaan. op en neer - init ibm! weg met hem. dalen. (len; sicb -, v.r., gaan zitten.

Niederbeugen, —iDiegen, v.a. neerbuigeu,om-,neer- ?Niedersetzen, V.a. neerzetten, af-, | vestigen; inatel-Nlederbord, m. bakboord, o. [slaan. Niederstamp;mmlg,a. een lagen stam hebbend.

Niederbrechen, va. afbreken, i sloupen; v.n., in- Nlederstamp;ndi^, a. laag staande, op een laag stand-storten, neervallen, bezwijken. | punt-. (pletteren.

Nlederbrennen, V.a.afbianden, door brand vernie- Niederstampfen, v,a. onder den voet stampen, ver-

len; v.n., door brand vernield worden, uitbranden. NiederstecllBn, v.a.neersteken, doorbooren. Nleder de lltsch, a. Nederduitsch, -saksiscb. Niederstelgen, v.n. naar beneden klimmen, afdalen.

Nlederdonnern, v.n. (vom l)onner),ïieer8laan,in-; Nlederstoszen, v.a. omveratooten, neer-.

v.a., verpletteren, -delisen, neerslaan. Niederstürzen, v.n. neerstooten, een val doen,neer-

Nlederdrücken, v.a. drukken, onder-, naar beneden j slaan; v.a., omveratooten, neer-.

-. 1 neer , -slaan; overatelpen, omverrijden, in den Niedertracbtlg.la.und adv. laag,gemeen, schandelijk grond varen. : Medertramp;chtigkelt, f. laagheid, gemeen-, schande-

Nlederfahren, v.n. afvaren, -rijden; naar beneden| liik-,vr. ((Schuhe),atioopt\'n.

storten, - vallen; v.a., omvallen. \' Nleder tr eten. v.a. onder den voet treden, ver trappen:

Nlederfabrt, f. afvaart, vr., -rit, m. Niederunf? (en), f. laag land, vlak -,ku8t-, o.

Nlederfall, m. val, voet-, knie-, m. (knielen. Nlederwülzen, v.a. plat rollen

Nlederfallen, v.n. neervallen, een voetval doen, i Nlederwalzen, v.a. afschudden, neerwerpen.

Nlederwiirts, adv. afwaarts naar beneden.

Nleder wasserrad, n rad, o. dat van ouderen door het water gedreven wordt. (aardsch icven, o.

Nlederwelt, f. benedenwereld; -, vr. hier beneden;

NIederwerfen, v.a. neerwerpen, omver-, neerslaan; sich-, v.r., neerknielen, zloh voor de voeten werpen.

Nlederziehen, v.a. naar beneden trekken, neer-, doen buigen.

Nlederzleber, m. (Muskel), neertrekkende spier, vr.

NiedllCh.a.und adv (van kleine voorwerpen, personen), Hef, behaaglijk, net, bevallig, keurig.

Nledlichkelt, f. liefelijkheii, behagelijk-, net-, bevallig-, keurig-, vr.

Nledrig, a. und adv. laag, diep; niet hoog, gering. 1 ondergeschikt, lasjf, klein. | cnbetamelijk, -edel,laaie, gemeen; (in der Musik), diep, laag. mit dem Kopfe-litgen,(te) laag met het hoof 1 liggen; - sp\'elen, laa^. om eene kleinigheid spelen. (laag-, geineenen-, vr\'

Nledrlgkelt, f. laagte, diep-; seringheid, minder ,

Niedrlgstammig, a. v. nledeistammlg.

Nlefel(n), f. (der l\'ferde), speekselglier, vr.

Nlele (n). f. slingerboom, m.

Nlellen, f. pLzwarte metaalplaten, vr. me.met gegraveerde teekening.

Nlelleren, v.a.graveeren en zwart kleuren.

NlemalS, adv. nooit.

Niemand, pron. niemand, der - istan Allem Schuld, de man die het gedaan heeft is dood.

Niemeln, V.n. glimlachen.

Niep, m. neep, (valsche) vouw,vr.

Niere in), f. nier, lende, vr.; (von einigen Tbieren), teelbal, m., (im Bergbaue^, metaalerts,o. dat men iu klompen, vindt, klier vr. die de pis afscheidt. | hart, o., gezondheid, vr.

Nierenbeschwerung, f. nierziekte, -jicht, vr.

Nierenbraten, m. nierstuk o.

Nierentzündung, f. ontsteking in de nieren.

Nlerenfett, n. nierenvet, o.

Nierengries, m. graveel, o.

Nierenkartoffel, f muisjesaardappel, m.

Nieren.krank,a. aan de lieren, het graveel lijdend.

Nlerenprüler, m. I hQ, die de nieren proeft, de harten kent. Alwetende, m.

Nierensand, m. v. Nlerengries.

Nierenschwalz, m. gesmolten nierenvet, o.


-ocr page 457-

NOL 433

TIIE

Nlerensclimerzen. m. pl. pijn, vr. in de inercti. Nierensohnitt, m. snéde ia de nieren, ontleding, vr. van de

Nierensclinitte, tn. pl. gebraden k*.lfsnieren, vr. me.

Nierenste n, m.steen, m., graveel, o. (m.

Nieronsteiner. m. (Jfuter RUelawein), Niersteiner,

Nierenstück. O. nierstuk, o.

Nierensucht, f. —weh, n. nierziekte, -jicht, vr.

Nlorentalff, n. nierenvet, o. (massa\'s

NierGnweise, adv. bij wijze van nesten, groepen.

Niescho. a. zucht hellend; wa^arelend, dronicea.

Niescael. ra. haarbos, ui., hoofd, o.

NiesGblatt, —krant, n. nieskruid, jicht-, c.,lelle,rr.

der ilalen, falches muurpeper, vr.

Nieséln, v.n. door den neus spreken; motresrenen. Niesemittel, —pulver, ra. niespoeder, o.

Niesen, n. v.n. niezen, proesten.

Nlesorlich, a. tot niezen gene-igd.

Nlesewurz, Nies—,Niesewarzel, f. nieskruid, o. Niesten, V.n. met dea snuit, doorwoelen, door elkander wt-rpen.

Nleszbar, a. und adv. te genieten; iu vruchtgebruik Nieszbarlich, adv. in vruebtgebruik. . Nleszbrauch, m. vruchtifebruik.

Nieszbrauchon, v.a. het vruchtgebruik hebben, gebruik maken van.

Nieszbrauctier, iu.hii,die het vruchtifbrnik heeft,m. Nieszbrauchsp:lauble:er, m. schuldeischer, m. die

het. eruchtsebruilc van het onderpand lieeft. Nieszbrauchsgut, n. goed, O. ia vruchtgebruik aan-«ewezen. (vruchtgebruik.

Nleszbrauclisicherhelt, f. assurantie, f. van het Nleszen, v.a. genieten, - bruiken, eten.

Nieszer, in. hij die het vruchtgebruik heeft, m. Nieszling, m. genotzoeker, winzuchtige, baat-, m. Niet, iu. leem, mergfl, o.

Niet O), m. klin«iia^èltje, o.

Nletblech, n. plaatje, o, wanrraede de klinknagel aan

messen wordt ^esla^en.

Niete (n), f. niet, vri (ken.

Nieteisen, n. hoefsmidsijzer, o. om spijkers te klin-Nieten, v.n. jNaiiel), omklinken.

Nietfest, a. spykervast. muur-, V. nagelfest. Nietnagel, m. omgeklonken punt, vr. van «\'eu spijker,

taaie spijker, m., (an deu Fingern), nijilnagel, m. Nietnea. a. fonkelnieuw.

Niecpfaffe, m. beitel, m. ora spijkers ogt;n te klinken. Niotschindel (n), f. vast^cklunken dakbordje, o. Nlefeln, niffeln, v.n. snuiven, blazen, door den neus Nieten, v.:i.lt;|igt;n ne;is optrekken. (praten.

Nltfen, v.a vitten, muggenziften, gezochte aanmerkiu-

üen makeu; gieriar, vrckkii», inhalig zijn.

Nlffii?, a. gierig vrekkisr, inhalig.

Nlftei mi, f. nicht, vr.; klagend, weenend persoon, m.

Sfiu en vrouwspersoon, o.

Niftelgerade, f. socderen, o. me. die aan eene nicht Nlgrim, m. zwart bergkristal, o. (vervallen.

Nlnllist (en), :q. hij, die aan niets gelooft, lecglooper,

nergens t .e dfurende, in.

Winllisjius, n. nietilt;heid, onwaarde, vr.; nihilisme, o. Nlkalismus, m. ovfrwiniiaarsilans, m.

Nlkawitz, —kowltz, m. bergvink, m.

Nlketerlen, f. pl. bdoonin^en, vr. me prijzen, m.me.

d-r overwinnaars.

niklas, m. pop. Sankt Niklas beschert die Kuh, gibt «ber nicht dtu Strick dazu, God helpt hem, die zich ijll,m\' Nijl, m. (zeiven helpt.

JNumesser, Nllometer, m. peil,o.tot het meten van ue waterhoogte van deu Nyi.

Nilpferd, n. nijlpaard, o., rhinoceros, m.

Nilreiher, m. ibis, m.

N-mbUS, m.straleakrar,^, heiligenglans, m. glorie, vr. Nimmer, adv. nooit, in geen geval. (dene, m.

Nimmergenuer, —satt, onverzadelijke, -tevre-Nimmerstag. m. aufSt. —, wenn die Katz ein Ei legt und die Bücklimre lammen, met St. Juttsmis.m. als

de kalveren op het üs dansen. (merffenug.

Nimmersatt, m. kropgnn8,vr.,peliffaan, m. V. Nim-Ninslnff, m. Steeneppe, vr., kracutwortel, m.

Nipfen, —feln, v.n. even proeven, met de lippen aan-

rak-n, snoepen.

Nipfleln, n. teugje, slok-, borreltje.

Nippen, v.n. met keine teugen drinken, slurpen; pik-ki n , trekkebpkken, plagen, eensteek onder water ge-Nippern. a. netjes, keu\'ig,fijn. (ven, zinspelen.

Nippes, Nippsacben, fpLprullekraam, vr ; kleinig-hed -n, vr. me., versiersels, kleine voorwerpen, o. me. van weelde.

Nippier en, v.a. opsmukken, -schikken.

Nipps, m. v.Knirps Nirgend, —s, — wo, adv. nergens.

Nirren, v.n. krarsen,kraken, piepen.

Nirtnarren, V.a. aanhoudend plagen, - foppen, -Nische.ni, f. nis, vr. (kwellen.

Niscbel, f. V. Nieschel.

Niscben, v.a. kreukelen, kneuzen, slaan, afranselen. Niseln,v.n. motregenen;lan^zaa!U knagen.

Nisi, n. maar, o. zwarigheid^ vr., hinderpaal,m. Nissiel, f. neet vr.

Nisselsalat, m; veld salade, vr. (meiijk.

Nissig, a. vol neeten, luizig, vrekkig, ellendig, erbar-NiSt, n. nesthalmen, m. me., -stroo, o. | mengst\'1; gemengd gezelschap, o.

Nisten, Nistein, v.n. nestelen, nesten. [ sich-, v.r.

zich nestelen, vestigen,indringen.

Nisas. iu. drijfverr, inspanning, vr., streven, o. NiVOSe, m. sneeuwmaand, vr. van 21 December tot 19 Januari.

Nix el, in. Nixe (n», f. watergeest, nimf, vr. Nixblnmein), f. waterbloem, vr., kroos, o., kikvor-

sctieabeet,m.

Nixbaar. Ii. (Pftanze), voasestaart. m.

Noachide, f.Bodmers heidengedicht, o. van Noacb. Noacbiten, iu. pl. zonen, nakomelingen,.n. :f van Noab.\'n Noach. (Noach.

Noahargen, f. (im Mittelmeere),groote schelp, vr. Noabmnscbel, —schulpe\'n), f. reuzenschelp, vr. Nobbe in), f. V. Noppe.

Nobben, V.n. met de tanden schaven.

Nobberig, a. vol noppen, - knoop-n; oneffen. Nobiskratten, m. fijn zusje, O., kwezelaarster, vr., ; A berglaube),plaat«,vr. waarheen de ongedoopten kinderen komen, duiveismand, vr.

Nobiskrng. m. onderwereld, vr., scbimmearijk, o. Noch, adv. und sonj. noch en ook; nog niet weder . . .

noch, noch . .. noch.

NocIimalig,a. herhaaldelijk.

NochmalS, adv. nogmaals, - eens, bij herhaling.

Nock, n. (Seewort), nok, vr.

Nock, Nocken, m. been, o., knoest, knoop, m. Nockein), f. sneeuwbal, m , poffertje, o. I domkop,

vlascbbaard,m.

Noctambnlus, m. slaapwandelaar,m. Noctnrlabinm, n. graadboog, ra. tothet met^n der

poolsterhoogte.

Nödeln, v.a. knoopen, vlechten.

Noema, n. geachte, vr., voorwerp, o. der Nolgen, v.«. stumperen, lappen, knoeien.


23

-ocr page 458-

NOT

Nostoch, m. aardbloem, hemels-, vr.

Nolken, nollen, v.a. zui^pn,drinken, lurken.

ti0{js —semont. Nolo, Noleggio, n. scheepsbe-vrachtins, vr. (stam behoort, zwerver.

Nomadeinum. hü, die tot een zwervenden volks-NomadlSCh, a. rondtrekkend, zwervend, zonder vaste Nomarchien), m. landvoogd, - «raaf, ui.

Nominativ, in. eerste naamval, nominativus, m. Nomokanon, m. verzamelin)f,vr.van wetten van staat

None inl, f. negendende toon m. van den grondtoon;(3 ühr Nachmittags), negende uur, o.,(in der Katholi-sc.licn Klrche), een der zeven kanonieke uren of Kety-den, (bei den Alten», zevenden, m. der maanden Maart, Mei, Juli en October,en devyfdeder acht overige maanden. ... 1 U 1 ff\' Nonens, n. onding, niets, o., droom, m. ydele belofte Nonidl, m. negende dag, m.

Nonne (ns f. non, kloosterzuster; duikergans, vr., eene soort van vlinder, m., gesneden zeug,vr.,worsttrechter; ring, m.; omkleedsel, o.

Nonnen,v.a snijden, lubben.

Nonnen brod, n. suikergebak, o.

Nonnenfleiscti. n. -gesinnung, f. 1 gehoorzaamheid, vr., ziivlecsch, vr.

Nonnengans. f. rotgans, vr.

Nonnenglas, n. medicijnfleschje, o.

Nonnenklostor (ö), n. nonnenklooster, o. Nonnenkropfel, f. eene soort van suikergebak, o. Nonnenleben, n. nonnenleven, o. 1 eenzattm-,o. Nonnenschleier, m. nonneuslm^r, ai. Nonnentaube, f. nonnetje, o.

Nonnentelg, m. met melk en wijn bereid deeg, o. Noppe m), f. nop., vr. (voor gebak.

Noppeisen, n. noptangetje, o. ,

Noppen, v.n. noppen, de noppen uitplukken, v.a.,

zwoegen met moeite werken.

Nopper, m. -in .nen),f. r.opper, m.; nopster, vr.

Nord,—en, m. noorden, noordenwind, m.

Norden (slch), v.r. het noorden zoeken, zich oniin-Norderbreite, f. noorderbreedt, vr. (teeren.

Nordersonne, f. nooprderzon, niet ondergaande-, yr.

om middernacht. luoordelyk.

Nordlscb, a. bij het noorden behoorend, aan - elge Nordkaper,m. noordkaper, m.

NordkreiS (e), m. noordelijke keerkring, m. Nordlamp;ndisch, nördllch,a.van het noorden komende noordsch; in het noorden gelegen, noordelijk,

Nordlich, n. schein, m. noorderlicht, o. Nordosterung, f. afwijking, vr. van de kompasnaald

ten oosten.

Nordsee,f. Noordzee, vr.

N ordstern, m. noordster, pool -, Tr.

Nordwarts, adv. noordwaart, ten noorden. Nordwelser, m. kompas, O., magneetnaald vr. Nordwesterung, f. afwijking, vr. van de kompasnaald ten westen.

NordwestVOgel, m. Stormvogel, strandlooper, m Nörfllng{e!, m. goudvisch, zeebrasem, m.

Nörgeln, v.n. pop. knorren, brommen.

Norm (en), f. regel, m., richtsnoer,; voorschrift, o.; (helm Buchdrucker), merkteeken, o. letter, vr. van het blad. , , .

NormalSClmle, f. normaalschool, vorm-, model-, vr. Nomen, f.pl. godinnen, vr.mc. van het noodlot. Nosographle, f. ziektebeschriiving, vr.

Nosokomie, f. ziekenoppassing, -verpleging, vr. Nössel (nl, f. kelderwonn, m., duizendbeen, o, Nosselfink, m. vijgeneter, m.

Nostalgie, Nostomanie, f. heimwee, o.

Nottu: Novaij No vat NovelJ quot;• Pi-Noven No ven vr.me Novlze Novizl Noxall

Nn, n.« blihke

Nüchtlt;

I bedt «elten

NOSCOCn,m. aarnoioem, nemeis-, vr.

Nöstlg, a. met een dollen kop; verward, ingewikkeld. NöSterbier, n. dun bier, o.

Nostlat (eni, m. onze landsman, m.

NOSS (5,eri, n. nuttig huisdier, tam vee, o.

Nössel, m.kan, pint,vr.

Nota. Note (n),f aanmerking, herinnering, vr.;merk-teeken, o.; rekening, quitantie, vr.;opstel, o.; verklaring, klacht-inlevering, nota, vr.; bankbiljet; toon-teeken, o. (verwijt, o.; herinnering, vr.

Notabene, n. NB. notabene, O., noot; aanmerking,vr. Notar ;ei, Notarlas (en), m. notaris, m. Notariatslnstrument, n. notarieele akte, vr.

Note (n), f. muzieknoot, vr. nach -n smgen, naar de muziek zingen; iu -n setzen, op muziek brengen. gt;.

Nota. (letje, o.

Notel Notnla, f. notitie, aanteekening, vr. opstel-Notelgeschirr, n. (des Sellers), Averktuig, o. mt-t 4

hak-a om scroote touwen te draaien.

Nöteln, v.n. aarzelen, treuzelen, weifelen.

Notem, V.n. heen en weer trekken. .

Noth. f. dat. pj. Nötben, nood, m.; -zakelijkheid, dringt nde behoefte, vr.; g-vaar, o.; ellende,armoede, vr.; ongeluk, o. mit genauer-, ternauwernood; von Nöthen sein, dringend noodlij, noodzakelijk zynjseine liebe- mit Jemaud habe.i.veel moeite met iemand hebben, met hem doorstaan; • leiden au Etwaa, aan iets gebrek hebbei.; - kennt kein üebot, nood breekt wet; die schwere -. vallende ziette, vr.

Noth, a. indeel. - sein, thun, noodig zijn. was aus-

thut, wat wij behoeven.

Notbanker, in. noodanker, plecht-, o.

Notbbau, m. hulpgebouw, voorloopig -, 0- . Nothbehelf, m. noodhulp, vr., uitweg, m. in geval

van nood-, voorwendsel, o.

Nothbote, m. bode,m. voor het gerecht vrijiffsproken

ten gevolge van noodzakelijkheid, force majeure.

Notbbrod, n. zuiveringsbrood, o. dat de be«chuldigae ^ :

eten moest. ,,.111

Notbbrüchig, a. gebroken, -barsten, kort en klein. Notbbrunnen, m. put, u.., bron. vr. in geval van

brand, van gebrek aan water gebruikt.

Nothdamm, —delcli, m. nooddijk, -dam, m. (len. Notbding, n. rechtbank, vr. in buitengewone gevat* Nothdrangen, —dringen, v.a. in het nauw dnjven,

noodzaken, dwingen.

Nothdurft, f. nood, m. behoefte, armoede, vr.; onvermijdelijke formaliteitpn, vr.me.; middelen, o.aie. van verdediging.

Notbdürftig, a. und adv. nooddruftig, nauwrlijRS

voldoende, armzalig; ternauwernood. Nothdürffclgkelt, t. nooddruft, armoede, vr.,gebreK,

o., omcenoegzaamhfcid, vr.

Nothelmer, m. brandemmer, m. , , ,. Notbelsen, n. (der Stelmacher), doorslag, dril, m Nothen, v n. in nood zijn, dringend noodig hebben. Notbeler, m. klager, altijd noodklagende,m.

Nöther, m. plager, kwel.er, drijver, m.

Notberbe, in. onterfde, die slechts erft, wat de we

bepaalt; wettige erfgenf am, m.

Nothfall,m. geval, o. vfcn nood,

Notbfest, a. in gevaar \'tn ongeluk trouw bevondrn. Nothfolglicll, adv. büifevolg, noodwendig, t spreeKi van zelf (nujn.quot;*

Notbfrist, f. laatste door het gerecht bepaalde ter-Notbgedlnge, n. cont-act, o. van winst en verlies. Notigedrangen, -petrteben, a. door lt;len no»i

gedrongen,door onvermijdelijke noodzakehjkheu „ I dreven.

NOL

484

-ocr page 459-

WOT

WTTS

435

Nothgeffthrte, —gestaiie, — stretoe.m. lotgenoot,

m. ia het iiiden.

Nothgrosonen, m. nosdpennine, m.

NOChllfifiSCh, a. vorontscliuldiginR verdienend. Nothhaft.«. nood lijdend, behoeftig.

Nothhobel, m. ploegschaaf. vr. (loopige vr.

Nothhülfe, f. hulp in seval van nood, eerste voor-Nöthig. a.noodi)c,noodzakelijk,onvermijdK-; dringend. NothiK, »• v- nothhaft.

Nöthlpren, v.a. noodzaken, dwingen. V. einladen. Nothjahr, n. jaar, o. van hongersnood, gehn-k. Nothkapelle, f. smeltkroes, in. voor kleine maar ge-wichtise proeven. (vaar verkeerend, ongelukkig. Nothleldend, a. nocullijdend, arm, behoeftig, in ge-NothllCh, adv. nauwelijks, ternauwernood.

Nothlos, a. noodeluos, overtollig; niet aangeklaagd, -Nothpelnllch,a.crlraineel,liif8trafFelijk. [vervolgd. Nothpfennlg, m. spaarpennim;, m.

Nothreif, a. te vroeg ryp, niet uitgewassen. Nothschatzung (en), f. brandschatting, vr. Nothscheln, m. bewijs, O. van wettige verhindering. Nothschlange (n), f. stuk, o. grof geschut. Nothschott, iu. jan einen Deiche), noodsluis, vr. Nothschuss, m. noodschot, o. (slaan.

Nothstall, m. noodstal, -, m. om wilde paarden te be-Nothstein, in. kraagsteen, sluit-, m.

NothStem. m. staartster, komeet, vr.

Nothtag, m. V. Nothfrist.

Nothtauf©, f. nooddoop, m. (erfdeel, o.

Noththell, n. wettig gedeelte, door de wet bepaald Nothverkauf, m. den schuldenaar toegestane verkoop, m. om het bankroet te voorkomen. Nothwehr, f. zelfverdediging, vr.

NothweDdlg,a. nndadv. noodwendig, -zakeHjk,\'on-

vprmljde-; gedwongen.

Nothwendigkeit ien), f.noodwendigheld,-zakelijk-, onweer8taaiibaar-,-vermijdelijk-;behoefte.vr.,dwang, Nothzelchen, n. noodteeken, alarm-, o. [m.

Nothziehen,.—ZüChtigen,v.a.dwingen;verkrachten. schenden

Nothzucht, f. dwang, m., verkrachting,scheudlng,vr. Ncthzüchtigen, v.o. ein Mftdchi\'n-, verkrachten. ^othzwanRen, v.a. V. nothziehen. (geven.

NOtifizieren, v.a. aankondigen,bekend maken,kennis Notiometor, m. vochtmeter, m.

Notieren, v.a.aanteeken»»D,op-, aanmerken.

Notlz \'en1, f. aanteekenlng, vr., kort bericht, o. von

Etwas - nehmen, van iets nota, kennis nemen. NotorlSCh, a. und adv. wereldkundig, algemeen be-kend; blijkbaar, bewezen. (blikbaar-, vr.

Notorltat, f. wereldkundigheid, algemeene bekend-; Nötschel (n), f. koe, vr.

Notsoheln, —schen, v.n. zuigen, drinken. Notturno, n. serenade, nachtmuziek, vr. Novaiacker, m. Novallen. f.pl. V. Nenhrnch. Novator, m. v. Neaerer.

Novelle (n), f. novtlle, vr., romantisch verhaal, o. -n.

u. pl. Instellingen, vr.me. van kei\'er Justinianus. November, m. November, m.. slachtmaand, vr. Novenaria, n.pl. negendaagsche tr^ur- en zielmissen, .quot;•ine. (jnar is, m. vr.; groen,m.

^OVlze (n), m. f. nieuweling; hij. zij, die in het proef-JNOvizlat n. proefjaren, o.me., -tijd; leer-, m. fjoxalklage, f. eisch, m. om schadevergoeding.

JNQ, n. oogenblik, o.,oogwenk, m.im -,dadelijk,ooKen-olikke-.

Nüchtern, a. nnd adv.nuchter,ongelaafd,zonder spijs. 1 bedaard, verstandig, kalm, koel; flauw, laf, er Ist selten hy is zelden nuchter, (niet dronken).

lauwelijfes ^

r.,gelirek, I ■

J

Nüchternhelt, f. nuchterheid, ledig-, vr. van maag.

| matigheid, koel-, bedaard-; flauw-, vr.

Nuck, m Nücke, f. stoot, m., geblaf; dutje, 8laap-,o. Nüd, f. vallende ziekte, vr.

Nudel (ni, f. knoedel, m.. meelballetje, o.; (Gftnse-

mastl, propdeeg; pijpje, o., 1 dik kind, o.

Nude crude, adv. eenvoudig jreg, zonder compllmen-Nudelholz, n. rolhout, o. [ten, naakt en ruw.

Nudeln, v.a. met propdeeg mesten; drijven, drukken;

v.n. zich vleeBchelijk verbinden.

Nudelsuppe, f. meelballetjesoep, vermicelli , vr. Nudipedalen, m.pl. barrevoeters, m.me., moraviscbe

dweepers uit de 16e eeuw.

Nüeln, v.a. met de ploegschaaf uithalen.

Nuffeln, v.n. snuffelen; door den neus spreken. Nugatorium, n. gebabbel, - praat, o.

Nulken, nülken.v.n. zuigen, lorken.

Null, a. nietig, niet geldig, - und nichtig, niet geldig, nietig; van onwaarde, krachteloos, nul vau geene waarde.

Null (en), f. nul, vr. Nullen In die Luft blasen, kringetjes uit den mond stooten bij het rooken. Nullbrüder, m. pl. franciscaner monnikei, witte broeders, m.me. (nietigheid, verwerping.

NullitfttSklage in), f. elsch, m. tot verklaring van Numerale, u. (pi. Numeralia,), telwoord, o. Numerftr, Numerlsch, a. und adv. In getal, met getallen; van geldswaarde.

Numerator (en), m. (eines Bruches), teller, m. Numerus, m. setal, o.

Numervogel(ö), m. dagvlinder, m.

Numismatik, f. muntkunde, penning-, vr. * Nummerim, f. nommer, o ummern,nummerleren, v.a. nommeren; getallen uitspreken, - schrijven, tellen.

Nun, adv. und conj.nu, op dit oolt;;enblik;daar, dewijl; Nunclus, m, nunclus, m. [interj., nul het zei zoo! Nuncupation, f. benoeming, vr. tot erfgenaam. Nuncupativ, n. mondeling testament, o.

Nunmehr, adv. nu, - eindelijk, thans.

Nunmehrig, a. tegenwoordig, thans bestaande. Nünne, (n), f. zuigend kind, o., zuigeling, m. Nünnen, v.n. zuigen.

Nünnerlen, v.n. sluimeren, dommelen. (wegen. Nupeln, v.n. de lippen als zuigend in den slaap be Nupta. f. getrouwde vrouw, vr.

Nur, conj. nnd adv. maar, slechts, alleenlijk, so viel

ich - kann, zoo veel In mijn vermogen Is.

Nurgelei, f. Nergelel.

NUSS, m. genot, vruchtgebruik, o.

NU88(ü,e), f. noot, hazel-, pit, kern Insnede. kerf,eene noort slak, vr.; (bel Wülfen und Föchsen), teeldeel, o. I moeielijke taak, vr. elne - zu knacken geben, eene (harde) noot te kraken geven.

Nussbaum(ft,e), m. noteboom,m.

Nussbaumen, a, noteboomen, van -hout. Nussbraun, a. kastanjebruin, van de kleur van note-Nussbelszer, m. blauwe specht, m. [boomenhout. Nussbrecher, m. notenkraker, m. (-struik, m.

Nussbusch, m. —gebüsch, n. hazelaarsboscbje, o., Nqssbutzen, n. scheldevrlletje, o. der noten. Nussfarben, a. v. nussbraun.

Nussgarten, — baum—(ft), m. notebooms:aard, m. NUSSgran, a. grijs als notenschalen. (walnoten.

Nussgries, n, overgebleven koek, m. van uitgeperste

N usshacker, —hfther. m. v. Nussbelszer. Nussknacker, m. v. Nussbrecher, —beiszer.

Nussöl, n. notenolie, o.

Nusssattel [ik], f. hoogzadel, o. V. Nuszbutzen.


-ocr page 460-

486 MUS

OBE

NusBacliale(ll), f. noteachaal, vr.;bol8ter, notedop,m.

Nnssstaude, f. —strauctl, m. hazelnotenstruik, m.

Nust, m. (m der KUche), gootsteen, vuilnisbak, m.

Nuster, Nüster in), f. neusstat, o.

NüSter, m. lozenkrans, m., paternoster, o.

Nüstergat,n. tSeewort), zoggat, vullings-. o.; (zum Durchiaufen des Pumpenwassers).

Nustem, v.a. fluisteren, heimelijk, lachties prate i.

NüStern, v.n, snuffelen, met den neus zoeken. | ^zen-krans biddn; paternoster

Nuth (en), f. keep, sponning, groeve, vr.

NuthlioDel, m. ploegschaaf, vr.

NutSCll, m. zuiglapje, dotje, o.

Nutschen,nutscheln. v.n. zuigen, lorken.

Nutschkttnnclien, n. zuigglas, o.

NutZ, nütz, a. nuttig, dienstig, V. nützllcn.

Nutz, m. nut, voordeel, o. sichEtwas zu -e macben, zich iets ten nutte maken, van iets gebruik

Nutzanwenrtungr, f. toepassing; zedeleer, vr.

Kntzbar, a- winstgevend, voordeel aanbrenseud.

Nutztoerecliniiner, f. berekening, vr. van h^t voordeel, van de winst, de opbrengst.

Nutzen. v.n. nuttig Zijn, voordeelig -, heilzaam -, bevorderlijk -, dienen. (maken, ützen, v.a. voordeel trekken, doen gelden, gebruik

Nutzen, m nut, voordeel, O.; opbrengst, winst, vr. |

Nvrucht, vr. Etwas zu seinen - an wenden, iets tot zijn voordeel gebruiken, tot zijn belang doen strekken; zum - gereichen, tot voordeel strekken.

Nutzgarten, m. moestuin, m.

Nutzgelülle, m.pl. inkomsten, vr.me. tot vruchtgebruik aangewezen.

Nutzgewalir, f. eigendom, o. in vruchtgebruik.

NntzSolZ. o. levend bout, bouw-, o.

Nutzig, nützlg,a. alleen insamenstell. als{ «remein-,

Ntitzliell, a. und adv. nuttig, voordeel(g;winstgevend; bevorderlijk; heilzaam, gezond. (tig-, yr.

Nützlichkeit, f. nut, voordeel, o.; dienstigheid, nut-

NutzlOS, a. und adv. nutteloos, onbruikbaar.

Nutsnle8zer,m. vruchtgebruiker, m.

Nutznleszung.f. vruchtgebruik, o.

NULZUng, f. gebruik, o.; opbrengst, vr., inkomsten, vr.me., genot, o. (van vrije wardeling).

Nutzungsanschlag, m.berekening,vr.der opbrengst.

Nutzungbverpfandung, f. verpanding van het vruchtgebruik, hypotheek, vr. op het -.

NymphagOg (en), m. bruidsleider, m.

Nympnanm, n. nimfentempel, m. (bei den Alten) vrouwenbad.

Nymphe (n), f. nimf, vr.; (Schmjtterling), schoenlapper, m. | lichtekooi, vr.

o.

O, u. o. v.

Ol Om interj. ol au! ochl

Oase m), f. oase, vruchtbare streek, vr. in de woeatijn.

OlJ,conj. (fragend und zweifelhaft), of.

Ob, prep. (veraltet), boven, aan gene zijde. Oeaterreieh - der Ens,OoBtenrük aan gene zijde van de Ens; poet., wegens, tengevolge; - des Tyrannen Gewalt, wegens de macht van d^n tiran.

Obacht, f. acht, vr. opzicht, o., hoede, vr.

Obachten, v.n. acht geven, letten, toezicht houden

Obftratus, m. schuldige, schuldenaar, m.

Obftre, f. niet gesneden zwyu, ever-, o., beer, m.

Obbjnannt, —bemeldet, —besagt, —berülirt,

—erwfthnt, a. bovengenoemd, voor-, aangehaald. Obberchen, n. spinrokstok, vlas-, m.

Obbleten, v.a. hooger bieden, ge- over; ver-.

Obflacb, n. schuilplaats, herberg, huisvesting, vr. Et-was unter - bringen.iets in veiligheid,onder dak brengen.

_ bducleren, v.a. een lijk schouwen en openen. Obedientlarius (en), Obediencler, m. gehoorza-niendi*,de zonder vergeldinx dienstdoende monnik,ia. Obedlenz,f.Kelioorzaamhpid,vr.;(im Klo8ter),tucht,vr. Obedlenzptarre, f. kloosterpastorie, vr. waarin ecu

monnik zonder rergelding dienst moet doen.

Obelisk ien), m. naaldzuil. vr., obelisk, m.

Oben, adv. boven, van -, - op, - an, bovenaan op den top; - auf, bovenop; - binaus, hoog op. 1 - hinautt wollen, groote aanspraken maken; - drein, bovendien, op den kuop toe; - bin,overheen, oppervlakkig. Obenbindsel, n. (Seewort),wolt;\'itouw, o.

Obenwerk, n. (Seewort), bovenwerk, gedeelte, o. van

een schip dat boven water bi.

Ober, ui. (im Kartenspiel) Vrouw, koningin. (rang. Ober, a. opper, hooger gelegen, hoog. | van hoogerm Obere (n), m. f. hoofd, opper-, o., hij, zij die aan het hoofd van eene inrichting sr.aat; eerste, voornaamRie, Oberacht, f rijksban, m. [m.vr. in macht.

Oberamt. n. oppe\'drossaartscbap, -baljuw-, o. Oberappellatlonsgericht, n. hooge raad, m. Oberarche, f. (an einem Jugdzeuge), bovenlün, vr., Oberarm, m. bovenarm, m. -touw.o.

Ouerftrmel, m. bovenmouw, vr.

Oberarzt, ui. hoogst aai.wezige, eerst aanwezende officier van gezondheid; eerste dokter, m. Oberaufseher, m. hij, die met het oppertoezicht belast is, directeur, eerste opziener, m.

OberaufSiCht, f. oppertoezicut, bestuur, o. Oberbau, m. bovenbauw, m., gebouw, o. bovenden •frond. (toezicht over de gebouwen.

Oberbauumt, n. departemen\'., o. van bestuur met hel Oborbanch, m. oppersmeerbuik, epigaster, m. Oberbaner, m. klaveren boer, m.

Oberbaum, m. (im Weberstuhle), garenboom, m. OberbaumeiSter, m. opperbouwmeester, inspecteur.

eq. der schouwen.

Oberbede, f. hoogere belasting, vr. van eene geheele OberbOfebl, n. opperbevel, o. [provincie.

Oberbefehlshaber, m. oppeibevelhebber, m. OberbeiStGSZ, m. bovenvleugel, o. van eene kastdeur. Oberbergamt, n. opperbestuur,©, der mijnen. Oberbergbauptmann, m. inspecteur-generaal, ra. Oberbett, n. bovendek, dek-, o. [der mijnen.

Oberblatt,n.(am Pferdegeschirr), breede kruisled^^o. Oberolattstöszel, m. riem, m. tot het vasthouden

van het kruisleder.

Oberblattstrlppe, f. gesp, m. van het kruisleder. Oberboden, m. hoogste zoldering, vliering, vr. Oberder.tscb, a. hoogdui:-8Ch, opper-^uid-^eieracn, zwabisch.

ODCrelgenthum, U. onmiddellijk eigendom, o. Oberelngelese, n. bovenste draden, m.me. van epn ketting.

Oberelnnehmer, m. omvanger-generaal, m. Oberfeldberr, m. opperbevelhebber,generaal, m. Oberflllche, f. oppervlakte, vr., plat bolwerk, o. ObeTflamp;Chlloh, a. und adv. oppervlakkig, niet diep, - grondig (aan diepte, grondigheid.

Oberflamp;ChllOllkeit, f.oppervlakkigheid, vr., gemis, o. Oberförster, m. opperhoutvester, m. Obertorstmelster, m. opperboschrechter, m.


-ocr page 461-

OfiG

OBE

487

ObertUSZ, m. Toorvoet, vreeg, m.

Oberfusz, n. oppertterecht, hooggerechtshof, o. ODerpreBChoSS, m. bovenverdieping, r.

Obergeamp;ell, ra. mep8terknfcht,m.

Obergeslms, n. kornis, kroonlijst, vr.

Otiergewalt, f. opperrascht. hoogste vr. O.bergewehr, n. voornaam wapen, o. alh: geweer, o..

kitrabijn, lans, spies. vr.

Obor^eratlimnskel, m. bovenarraspier, vr. Obertiall), prep. und adv. boven, -op, in het bovenste gedeelte.

Oberhand, f. voorband, vr., bovenste gedeelte, o. der -. 1 bovenhand, oppermacht, vr.die - behalten, mees-trr blyven, de bovenhand behouden; Ein»m die - ge-bf n. \'emand den voorrang schenken. OberharnlSCll,n. borstbarnas,o.; (Pdanze), zigmaars-kru\'d, o.

Obertiaupt, n. opperhoofd, o., aanvoerder, m. Oberhaus, n. hoogerhuis, o.; (in der Baukünst), ho-Oberhaut, f. opperhuid, vr. [venhuis, o.

Oberliefen. m. gistinjc, vr. aan het spongat, droesem, Oberhelfer, m. aartNdenke, ra. [in.

Oberhemd, n. overhemd, o.

Oberherr, ni. opperleenheer, souvcrein, vorst, m. Oberherrscliaft. — licllkeit.f.opperheerachappij^r. ObQrhölle, f. voorhei, vr., vagevuur, o. lm.me.

Oberholz, n. hoosstamraifr, opgaand hout; o., takken, Oberhüt tenamt, n, Oppergerechf, o. over de mijnen. Oborjiiger. m. opperjager, m. (m.hü een bakker. Oberjunker, m. eerste jonker, page; meesterknecht, Oberkammerer, -kammerherr, m. opperkamerheer, m.

Oberkappe, f. bovenste boom, ra. van den weefstoel, Oberkellner, m.eerste bediende in een logement, op-perkeldermeester. m.

Oberkiefer, —klnnbacken, m. - klnnlade, f. bo-

venkinnebak, vr.. -kinnebeen, o.

Oberkleld, n. opperkleed, -gewaad, o.

Oberkoch, in. opperkok, m.

Oberland, n. hoog land,o. (van den Bovenrijn.

Oberlamp;nder, m. bewoner, m. van hoogland; schip, o. Oberlasfc, f. lading op een vlot, scheeps-, vr. boven het water, opperlast, ra. (zwaar.

Oberlastlg, a. van boven overlsden, te sterk -, top-Oberlaut, ra. overloop, ui.; (eines Schiffes), verdek, o. Obtrleder, n. bovenleder, o.

Oberletze, f. bovenlip, vr.

Oberlehn, n. onmiddelbaar leen. o.

Oberleib, m. bovenlijf, O. (molensteen.

Oberlehre, f. waterpas stellen, o. van den bovensten Oberletze, —litze (n), f. bovenste draden,m.me. aan

een zijden weversstoel.

Oberllppe (n), f. bovenlip, vr.

Oberlutt, f. bovenlucht, vr.

Obormann, ra. pop. meester, baas, overw.nnaar; vleu-KeliuHn, neven-, m. aan de rechterhand. V.Obmann. ObermelSter, ra.hoofd, o. van een gild, opzichter van werken; eerste scheepsdokter, m. (Stud.) een flink ryder, zwemmer enz.

Obermundsclienk, m. opperschenker, m.

Obern, v.n. boven lig«cn, de bovenhand hebben. Obem, f. verhoogde of bangeade steiger, ra., stelling, vr.voor het. bewaren van graan,hooi,hilde,vr.,balk,m. UDeromzior, m. hoofdofficier, ra.

Oberpfarrkirche, f. stiftkerk, dom-, vr. ÜDhrpfarrer, ra. aartsprieoter,eerstegee8telüke, ra. JJDerpollzel, f. hoofddirectie, vr. van politie. Itie. UDeroolizeimeiSter. ra. hoofddirecteur, m. van poli-Vj Derpos tarnt, n. hoofddirectie, vr. van politie.

Oberpriester, m. opperpriester, m.

Oberrabolner, m. opperrabijn, m.

Oberrerfment, n. opperbestuur, o.

Oberricnter, ra. hoogste rechter, m.

Oberrlnde, f. bovenste korst, vr., - bast, m. Oberrlnke, f. bovenklauw, m.

Oberrlst, m. Oberfusz,

Oberrock, m. overjas, reis-, vr.

Obers, ii. pop. room, m., melk, vr. (nor, m.

Obersatz, JU. voorafgaande term, eerste -, major, rri-Oberscbaar, f veld. o. waarvoor geene ontginning is Oberscbale f. kopje, o. [aangevraagd.

Oberschenk, m. opperschenker, m.

Oberscbenkel, m. dybeen,dik-, o. Oberscbiedswardein, ra. ambtenaar, m. bij het opperbestuur der mijnen, die het gehalte der ertsen on-Oberscblld. m. und n. bovenste 8child,o. [derzoekt. Oberscblacbtig, —scblöglg, a. (von Wasserradern,

M(Uilen-), door neervallend water gedreven. Oberscbule, f. school voor hooger onderwijs, hooge-school. vr. (schoolopziener, ra.

Oberscbulratb, ra. inspecteur van het onderwijs, Oberscbulttelsz, ra. hoofdschout, m.

Oberscbuss, ra. ongelijkheid, vr. in het gewevene door slapheid der kettingdraden. (van de lade.

Oberscbweif, ra. (am Weberstuble), bovenste lat, vr. Oberscbwelle, f. (einer Thüre). bovendrempel, ra.;

(einer Samp;uiei,architraaf, m. (mende lijn.

Oberslppschaft, f. bloedverwante«i,m.me.in opklim-Obersegrel, n. marszeil, top-; o.

Obersprnng, ra. (bel den Florwebern), opspringen, o.

van den hulfkettunr.

Oberst, a. und adv. hoogst, bovenst, opperst, zu - auf, op brt hoogst,in den top van;da8 Unterste zu - kehren, onderete boven werpen, door elkander -. Oberstallmeister, ra. opperstalmeester, ra. Oberstfe] |n), ra. kolonel, overste; -, n., bovenste, o., -kant, m.

Oberstamp;nder, ra. niet gevelde boom, m. in een woud. Oberstelle, f. hooge[re] betrekking, -, vr. van hoofdambtenaar. (zijde van den schoen. Oberstemme, f. smal strookje leder;o.aan de binnen-Oberstenpe (n), f. bovenbramsteng, vr. OberSDimme. f. bovenstem, vr. Oberstl[i]ent[e]nant, mjuitenant-kolonel, m. Oberstrlch, m. weglatingsteeken, o., apostrophe, vr. Oberstubeini, f,bovenkamer, vr. (hersenen,vr.me. Obtorstübcben, d. bovenkamertje, o. | fam.,hoofd,o., Oberstwacbtmeister, m. majoor, m. Obertasseml.f. v. Oberscbale.

Obertbell, m. bovenste, -gedeelte, o.

Oberverdeck, n. dek, ver-, o.

Obervogt, m. groot-provoost, ra.

Obervormand. ra- eerste voogd, m.

Oberwftbnt, « bovengenoemd, voor-; -meld. Oberwarts, adv. bovenwaarts, naar boven. Oberweit, f. wereld, boven-, vr.

Ober wind, m. bergwind,m.

OberwtXCbS, m opgaand, hoottstammighout, o. Oberwurf, m. (des wilden Schweines), bovenstekin-Oberzabl, f ban, m. [nebak, vr.

Oberzabllgquot;. a. in den ban gedaan.

Oberzamp;hlt. a. V. oberwabnt.

Oberzahn (ft.e), ra. boventand, m. (staaQes, o.me. Oberzwese, f. (im Leii.daraastweberstuhle), koord-Obesltat. f. al te groote dikte, vetheid, vr. Obgedacbt, -gemeldet, —genannt, —gesagt, a.

bovena-enoerad, voor-.

Obglelcb, conj. alhoewel, ofschoon.

3

Ihl,

r»,t


-ocr page 462-

438 OBH

OCH

Obhatoen. T.a. (Amt), bekleeden;dragen, aanhebben. Obhalt, n. V. ObacHt. (verdedigen.

Obhalten. v.a. in bescherming nemen, in hoede obhand, f. bovenhand, vr., voorhandenzijn, o. Obhanden, a. voorhanden, tegenwoordig. (schen. Obherrsohen, v.a. opi-^rheerschappii hebben,beheer-ObhUt, f hoede, bewaking, -scherming, vr.

a. bovengenoemd, -vermeld. (rijk, o.

obiskrug, Obs—, m. benedenwereld» t., schimmen-Oblter,adv. oppervlakkig, vluchtig,in het voorbijgaan. Obituarltini, n. sterfteiij\'t, vr.

Obitum, n. jwarlüksche zielmis, vr. (gewicht.

Object, n. voorwerp, besproken doel, o., zaak, vr. van Obiecti0n,f.tegenwerping,aanmerking,vr.antwoord,op Objectleren. v.a. tegenwerpen, -spreken, beweren. Objectiv, —iSCh, a. als voorwerp, van buiten waargenomen.

Objurgieren, v a. berispen, verwijten, nitschelder. Obla8t,f.op het eigendom rustende la8t,m.,8ervltuut,o. Oblate m), f. ouwel, m., oblie, vr.; ongerezen brood, o.; hostie, vr. (circulaires, vr. me.

Üblatorien,f.pl.gedrukte aanbevelingsbrieven, m.me., Oblatns, m. aan het kloosterleven gewijd kind, o. Oblel (en), f. schenking, gift ann een klooster; belasting. vr. voor gunstbewijzen.

Obleibaus, m. klooster, o. waar giften en gaven worden in ontvangst genomen.

Obllegen, v.n. de bovenhand hebben,overwinnen;yer-plicht zijn tot;zirh met v)ijt wyden aan, unip. e« liegt mir ob, ik ben genouden tot, verplicht. Obliegenbeit (en), f. plicht, verplichting, vr. Obllgat, a. (in der Musikj, obligaat; verplicht, \\er-bonden. (kentems, vr.

Oblipfatlon (en), f. verplichting; obligatie, schuldbe-ObllgatOTiSCll,a. verplichtend,-bindend,gehouden tot. Obligo, n. verplichting, opgenomen vr.

Obmacht, f. V. Obermacht. (overwinnaar, m. Obmann, m. opziener, voorzitter; scheidsrechter; Obmaus, f. siberische muis, vr.

Oboe (nu f. hobo, vr. (traatspersoon. m.

Obrigkelt, f. stedelüke overheid, regeering, vr.;magis-Obrlgkeitlicb, a. van wege de overheid, het(itedelijk) bestuur uitgaande, behoorende tot de -e Person, f. overheidspersoon, m. (meente, stad aanwijst.

Obrigkeltssteln. m. steen, m. die de grenzen der ge-ObriBt\'.en), m. v. Oberst.

Obschon, conj. ofschoon, alhoewel.

ObBCbweben, v.n. boven het hoofd hangen, dreigen,

in aantocht, aan den gang zijn.

Obscurant(en), m. vijand, tegenstander, m. van verlichting, vooruitgang.

Obseben, v.a. opzicht hebben.

Observant ien), m. franciscanermonnik, m. Observanz, f. herkomst, vr., gebruik, o., (klooster)

rejceling, vr.

Obsidian, m. obsidiana, yslandsche agaat, vr. Obsldlon, f. belegering,-storming, vr. Obsidionalmünzen, f.pl. belegenng8munt,nood-, vr. ObSlegen, v.n. overwinnen, zegevieren. Obslgnleren, v.a. verzegelen, het zegel hechten aau. Obsorge, f. voorzorg, bezorgdheid, vr., opzicht, o. ObSt, n. ooft, fruit, o.. vruchten, vr. me. verbo tene» - ist süsz, verboden vruchten smaken zoet. Obstbaum (ft, e), m. vruchtboom, m. Obstbaumzucht, f. vruchtboomenkweekerij, vr. Obstboden, m. vruchtzolder, m.

Obstbrecher m. plukmandje, o.

Obstdarre, f. zolder, oven, m. om vruchten te drogen. Obsteeslg, r», vruchtenazijn, m.

Obstgaden, m. vmchtenkast, vr.

Obstgarten. m. boomgaard, m.

Obstbandler, —böker, m. fruitkoopcr; man, m. die vruchten, fruit, in het klein koopt.

Obstbandlerin, —bökerln men), f. fruitverkoop-ster; appelvrouw, vr.

Obstkram, ra. fruitwinkel, m,

ObStkUCben, m. vruci»tentaart, m.

ObStkunde, f. vruchtenkunde, pomologie, vr.

ObStland, n. land voor het kweeken van vruchten geschikt, -, o. rijk aan vruchten.

Obstlebre, f. V. Obstkunde.

Obstlese, f. vruchtenoogst, m., -inzameling, vr.

Obstmangel, m. gebrek, o. aan vruchten.

Obstmarkt, m. vruchtenmarkt, vr.

ObStmonat, m. September, m.; herfstmaand, vr.

Obstmost, m. appeldrank, m.

Obstpflanzung, f. boomgaard, m.

Obstschale, f. schil, vr. van vruchten.

ObStweln, m. vruchtenwijn, appel-, m.

Obstwerk, n. (allerlei» vrucuten, vr.me.

Obstzelt, f. vruohtentyd, fruit-, m.

ObStzucbt, f. vruchtenkweckerij, fruit-, m.

Obv/acben, v.n. bewaken, het opzicht houden.

Obwalten, v.n. beheerschen. doen »:n laten, bevelen, heerschen, bestaan, voorhanden zijn; boven het hoofd hangen, dreigen. (zijnde.

Obwend4g, a. und adv. boven op, aan den bovenKant

Obwohl, —zwar, conj. hoe wel, ofschoon.

Occident, m. westen, o., avond, m.

Occulta, n.pl. verborgene dingen, o.me,, verborgenheden, vr.me.

Occulte, adv. in het geheim, heiuielyk.

Ocean, Ozean, m. oceaan,, m., wereldzee, vr.

Ocbelpeze, f. witvisch, m., blei, vr.

Ocber. Oker, m. aardgeel, berg-, o., oker, m.

Ocblokrat (en), m. aanhanger, -voerder, m. van het gepeupel.

Ocbs ien), Ocbse (n), m. os,m. I domkop, botterik, in. (Studentenwort) collegel.engst, m. da stehen die -en am Berge, geen r..ad weten, n et verder kunnen; wer mit -n fahrt kommt aucb zum Markte, langzaam gaat zeker, late haver gaat ook op; den -n satteln und die Pferde koppeln, de paarden achter den wagen spannen* (studeeren.

Ocnsen. v.n. tochtig, ritsig zyn. 1 zwaar werken, Vrel

Ocbsenauge, n oKsenoog, o. 1 groot oog; rond dak-vensier, o.; spiegeleieren, o. me.; opening tusschen de wolken; stinkende kamille, paddebloem, er.

Ochsenbrech, n. prangwortel, m., stalezelskruid, u.

Ocbsenbrenase, f. ossenvlieg, paarden-, vr.

Ocbsenbrucb, m. —borge, —burre, u.V.Ocbsen-brecb.

Ocbsenenke, m. met ossei. ploegende knecht, m.

Ocbsenflelscb, n. ossenvleesch, rund-, o.

Ochsenfieber,n.lichte huivering na het eten,digestie-

Ocbsengalle, f. oasegal, vr. [koorts, vr.

Ocbsengeld. n. springgelu, dek-, o.

Ocbsenbacker, m. Afrikaansche leeuwerik, m., du de larven der paardenvliegen uit de huid pikt.

Ocbsenbalt, a. und adv. als een os; dom,lomp,plomp,

Ocbsenbaut, f. ossenhuid, vr.

Ocbsenblrt, m. ossenhoeder. m.

Ocbsenbuf. m. —klaue, f. gespleten paardenhoef, in.

Ocbsenkalb, n. bulkalf, var-.

Ocbsenknecbt, na. V. Ocbsenenke.

Ocbsenkopf, m. ossekop; een van onderen te dikke paarde-, m. I botterik, domkop, m.

Ocbsenmark, n. oasemerg, o.


-ocr page 463-

OFT 489

OCH

Octaenxnarkt, m. ossenmarkt, vee-, vr. Ochsenmonat, m. November, ra., slachtmaand, vr. Ochseapesel, m. V. Ocliseiiziemer.

Ochsenpost, f. | es f^eht wie anf der -, het gaat den ,slakker.gt;ranjf; (rechterhand en omgekeerd.

Ochsenschrift, f. schrijven, o. van de linker- naar de Ochsentïelber, m. ossendrijver, m.

Ochsenzlemer, m. bullepees, vr.; pezerik, ra. Ochsenzunge, f. ossetong, vr.; (Pflaiize),o8setonfi:,vr. OchSlff, —Slcht, a. | lomp, onhandig; dom, boersch. Octaëdron, n. achtvlak, o.

Octandria, n.pl. planten, vr.me. met acht meeldraden. Octav, —format, n octavo, —formaat, o. Octavblatfc, n. octavo-blad, o.

Octave n), f. (in der Musik), octaaf., vr.

Octavcns, ra.pl. derde nakomelingen, m.me. van een

blanke en e^n zwarte.

Occedl, ra. achtste dag, m. van eene decade. (dagen. Octiduum, n. uitstel, o., termijn, vr., tyd, m.van acht October, ra. October, ra., wijnmaand, vr.

Octroi, f. octrooi, o., gemeentebelasting, vr. Ocularglas, n. oogglas, o.

Ocularinspection, f. eigen onderzoek, o., bezichtiging, vr. in persoon.

Orularzeuge, m. ooggetuige, ui.

Oculi, m. derde vastenzondag, m.

gculieren. v.a. enten, in-. (serail. | bijslaap, vr. daliske, Odalike (n), f. odaliske, vrouw, vr. uit het Ode m), f. ode, vr.; lierdicht, o.culieren. v.a. enten, in-. (serail. | bijslaap, vr. daliske, Odalike (n), f. odaliske, vrouw, vr. uit het Ode m), f. ode, vr.; lierdicht, o.

Oede. a. woest, onbebouwd, -bewoond; te zoet, - wei-

niir gezouten, laf. I smakeloos, vervelend.

Oede, f. woestijn; eenzaamheid, vr. | vervelende toestand, m.; ledigheid; smakeloos-, vr.

Odem, m. adem, ra.

Odemloa, a. und adv. ademloos, buiten adem. Odensta?, Odins—, ra. Woensdag, m.

Oder. oonj. of, anders, tenzy.

Oderlinge, f. schur\'tkruid, o.

Odermennlff, m. leverkr nd, o. (oden.

Odeum, u. Odeon, o., concertzaal; verzaraeling,vr.vaii Odium, n haat. m.

Odometer, ra. wegmeter, m.

OdontaRTa, n. tandpijn, vr.

Oedrechtjahr, n. jaar, o. van vrijdom van belasting voor pas ontgonnen grond. (seis.

Oedypus, m. | vlugge, bedreven oplo8ser,m.van raad-0ekonom:etl),ra.hui8honlt;ier,lanilhnishoudkundi^e.m. Oekonomie. f- huishouding, landhuishoudkunde, vr. OekonomiSCh, h. und adv. huishoudkundig, land-

liuislioud huishoudelijk, spaarzaam. Oekumenisch, a. algemeen.

Ofen (öl, ra. oven, m., kachel, vr., fornuis, o. holier -, smeltoven, ra. hinterm - ist gut kriegen, de beste stuurlui staan aan wal.

Ofenbank, f. kachelbank, -, vr. achter de kachel. Ofenblase, f. in den oven gemetselde waterketel. Ofenblech. n. ovendeur, vr.

Ofenbrand, m. in eeus gebakken aardewerk, o. Ofenbruch, m. scheur in den oven; ertsasch, vr.,deels beneden als leera en in den schoorsteeu als roet aan-sreslatjen metaalsraeer, o.

Ofenbrachkönlpr, Ui. uit er\'sase.h gesmolten koper,o. Otenbruder, —liever, —liüter, —boeker, ra. | hy,

«He altoos achter de kachel zit, huishaan, m. Otenerabel, f. rakelstok, koolkrabber, ra., puok, vr. Ofenbeizer, ra. stoker, m.

Ofenhocber, —büter, ra. f. Ofenbruder. Ofenkrücke, f. vuurbaak, m., pook, vr,

Otenlebm, ra. klei, vr. om den oven te smeren.

Ofenloch, n. ovengat, o., mond, ra. van den oven.

Ofenplatte, f. ovenplaat, kachel-, vr.

Ofenröcbe, f. kachelpijp, vr.

Ofenrusz, ra. kachelroet, o.; (in der Malerei), schoorsteen-, -, o. om bruin te kleuren.

Ofenschaufel, f. vuurschop, kolen-, vr.

Ofenschirm. m. kachelscherm, vuur-, o.

Ofenschwarze, f. onzuiver looderts, o.

Otensetzer, m. pottenbakker, m.

Ofenthür, f. ovendeur, kachel-, vr.

Ofenwisch, m. ovenwisch, — dweil, vr.

Ofenzins, ra. sr.hoorsteengeld, o.

OfTen, a. und adv. open, toegankelijk; niet afgeslottn. begaanbaar. 1 open, vrij, zonder omwegen; oprecht, openhartig; onbezet, vacant; licht beicrijpend, geschikt ora aan te nemen; vol gaten, spleten; (Wind), gunstig:, bei -en Thüren, met open deuren; -er Wech-sei, wissel, m. in blanco; -stehen, open zijn, - staan, toegankelijk zijn.

Offenbar, a. und adv. blijkbaar, duidelijk, kenne-, al-•reraren bekend, openbaar.

Offenbaren, v.a. openbaren, -leggen, bekend raaken, verraden, raededeelen; sic1» -, v.r.,toonen. zich openbaren. sich Einem -.zijn hart voor iemand uitstorten; zich bekend raaken by. | Cg^joffenbarte Religion, geopenbaarde godsdienst, ra.

Offenbarllcb. adv. te openbaren, v. otfenbar,

Otfenbaruncr, f. openbaring.OT\'tdekking.mededeeling, vr. ilie - Johannis, de openbaring, vr. van Johannes.

Otfenbass, ra. (Ififüsziges Orgelregister), bazuin, vr.

Otfenflöte, f. (4 und Sfüszigrs Orgelregister), ocfaaf,vr.

Offenhaus, n. kasteel, o. van een leengoed, waar de landheer steeds zijn intrek kan nemen.

Otfenheit.f.openhartigheid,oprecht-;troiiwhartig-, vr.

Offenberzlg\', a. und adv. openhartig; eenvoudig, on-ireveinsd. (geveinsd-, vr.

Gtfenberzig-kelt, f. openhartigheid; eenvoudig-, on-

Otfenkundlpr, a. v. ötfentlich.

Glfenscbloss. n. V. Offenbaus. (baar.

OeflFentlich, a. und adv. openlijk.publiek;in het open-

Ooffentliobkeitj f. openbaarheid, publiciteit, vr.

GffenstüCk.n.van alle zijden toegankelijk bloembed, o.

Offertorium, n. offergeld, -register, -, o. bij de mis.

Office. Offiz, f. linnenkast; zilverkamer, vr.; dienstboden, m.me., eetkamer, vr. der.

Official, m. geestelijke plaatsvervanger, — rechter, m.

Officialat, m. ambt, rechtKgebied, o., woning, vr. van ef-n geestelijk plaatsvervanger, - rechter.

OffiCialla, n. pl. werkzaamheden, vr.m. by de betrek kina:, het beroep hehoorende.

Officiell, a. und adv. van regeeringswege, van ambts-, officieel; recht, raar waarheid.

Officier, ra. Offizier e und s), ni. officier, hi.

Officierdeck, Offizier—, n. kampanje, vr.

Officin en), f. werkplaats; drukkery; apotheek, vr.

Officinalformeln, f. pl. recept» n, o.me.

Officmalpflanzen, f.pl. heelkrachtige planten,vr.rae.

Officlnell, a. in de apotheek voorhanden.

Oeffnen, v.a.undn. openen,ceae opening maken,open-sluiten, opengaan; (den Leib), de verstoppingen wegnemen. einem fctwas -, iels voor iemand openen, toegankelijk raaken. | Einem die Augen -, iemand doen inzien, begrüpen; sich -, v.r., opengaan, ontluiken

Oeffner, ra. grove zydeweverskam, m.

Oeffnung (en), f. oi)ening, vr., gat, o., mond, ra.; ontleding; -sluiting, -lasting, vr.

Oeffnunpslebn, —reebt. n. verplichting, vr. om den Ipenheer in het slot te ontvanifpn. diik.

Olt, —mals, —malen, adv. dikwiila, vaak, herhaalde-


-ocr page 464-

440 OEF

OLI

Oefter, ~S, adv. Terschpidene malen, som» dikwijls. Oftmallp. a. dikwijls herhaald, menigTuldijf. Opgerlich, a. etn vreeselyken blik slawnde,hebbende.

boos kijkend.

Of?re, m. wilde man, wildeman; menscbeneter. m. Oh! interi V. O.

Oiielm. Ohm, Oehm (e), m. oom, m.

Ohelmlicll, h. in de betrekking van oom staande. Oheimschaft, f. oomschap, o., bloedverwant-, vr. Ohm (e , Ohme (n), f. aam; kaf, o.

Oehmchen, n. krekeltje, o.

Ohmen, v.a. peilen, roeien.

Ohmer, m. spelt, vr.

Ohne, prep. und adv. zonder; bniten, behalve. 1 vuig..

es ist nicht - , er is iets van aan. (culotte, m

Ohnehose (lil, m. overdreven volksgezinde, sans-Ohnen, ohnlgen, v.n. ontberen, zich behelpen zonder; v.a., berooven.

Ohnesorgen, m. zor^elooze, m.

Ohnlff, a. ontberend, beroofd, vry, ontslagen. Ohnmacht, f. onmacht, machteloosheid; bezwijming, flauwte, vr.; -sfeier, Mariadag, m. (flauw.

Ohnmachtls:, a. machteloos, krachte-; bezwijmd. Oehr (6/. n. (einer Nad el), ocg; handvat, o., ring, m , oortje, o.

Ohr (en), n. oor; gehoor, o. sich aufs - legen,«aan slapen; es hiuter den -en haben, het achter den mouw hebben; fam., Einem mit Etwas in den -en liegen, iemand met iets aan het hoofd malen; ich bin ganz -, ik ben geheel oor. siehoor.

Oehrchen. n. oortje, hengsel-, ringe-, o.

Oehren, v.a. van oortjes, hengseltjes, ringetjes voorzien; lift oog in den naald maken.

OhrdrüS\'ï, f. oorklier, vr.

Ohrenheichte, f. oorbiecht, vr. (lasteraar, m

Ohrenblftser, m. aanbrenger, verklikker, oorblazer. Ohrenbrausen, n. gesuis, o. in de ooren. Ohrendiener, m. lage vleier, m.

Ohrendraht, m. oorhanger, m.

Óhrenpellen, n. getuit, O. in de ooren. Ohrengehenk, n. oorhanger, m., -versiersel, o. Ohrenerübler. m oorworm, m.

Ohrenkauz. m. gekuifde uil, m.

Ohrenkitzel, m. pop. zucht naar nieuws; vleierij, vr. Ohreriklln(?en, n. V. Ohrenprellen. (maak, m. Ohrenmelker, m. pop. hij, die steeds aan het hoofd Ohrenpflug, m. zware, door vele paarden getrokken Ohrensausen. n. V. Ohrenhrauseu. [ploeg, m. Ohrenschmalz, I». oorsmeer, o. (muziek, vr.

Ohrenschmaus, m. genot, o. voor het oor; heerlijke Ohrenschmerz, m. oorpijn, vr.

Ohrenschmuck, ni. norsiTaad, o.. -ring, -hanger,m. Ohren[hecher]schwamm, m. judasoor, o. Ohrentzündung. f- oorontsteking, vr. Ohrenwieseichen, n. oorworm, m.

Ohrenzart, a. fijn gehoor hebbend.

Ohrenzeuge, m. oorgetuige, m.

Ohrenzwang-, m. oorpijn, vr.

Ohreule, f. gekuifde uil, m.

Ohrfelge (n), f. oorvijg, vr.

Ohrfinger, m. pink, m. (het-.

OhrflUSS. m. loopen, o. van het oor, zinking, vr. op Ohrförmig, n. den vorm van een oor hebbend. Ohrgang, m. gehoorgang, m.

Ohrgehansre, ... oorhangrr», m.me.

Ohrgewölbe. u. kruisboog, m.

Ohrhahn(a,e), m. korhaan, m.

Ohrhöhle f. oorholte, vr., gehoorgang, m.

Ohrhorn (ö,er), n. (der Insekten), voelhoren, m.

onrig, a. van ooren voorzi. n.

Ohrkissen, n. oorkussens,

Ohrknorpel, m. kraakbeen, o. van het oor.

Ohrlack, n. eene soort van schiiderslak, vr.

Ohrlahm, n.{Seewort),ervarpn matroo8,m. | oorlam,o.

Ohrlamp;ppchen,n. oorlapje, -lelleije, o.

Ohrlocfi. (ö,er), n. ingang, m. van het oor. Ohrlöcher

«techen, gaatjes (voor ringen) in het oor steken. Ohrlöffel, m. oorlepeltje,o. (het verkocht is.

Ohrmaal, n. (desSchafs),teeken, o. tan het oor dat Ohr nagel, m. touwslagershaak, m.

Ohrrinp, m. oorring, n..

Ohrspritze (n), f. oorspuitje, o.

Ohrwldrig,a. stuitend^naangenaam voor het gehoor. Ohrwurm, m. oorwurm, m.

Ohrzehe. f. kleine teen. vr.

Ohrzipfel, m. oorlelletje, o.

Oehse, f. V. Oehr,

OhSt, m. pop. oogst; Augustua, m.

Oker, m. V. Ocher.

Oekem, v.n. huiselijk zyn, vlijtig -, ingetogen -. Oekumenisch, a. algemeen. - cs Konzil, Koncil, concilie.

Oei, n. olie, vr. - ins Feuer gieszen, olie ia het vuur

storten. | het vuurtje aauhtofc en.

Olampihars, m. olampigom, vr.

Olanthauzn ia,e), m. trosbesïenboom, m.

Olatwein, Olet—, m. eene soort van kruiderwiir; m OelballChen, u. vilten ballet je, o. der plaatdrukkerij,

robbert, m.

Oel^iaum, m. olijfboom, m. 1 gt; rede, m.

Oelbaumen. a. van olijfboomenbout gemtakt. Oelbeerbaum,m. V. Oelbaum, Olant—. Oelbeerfarben, —farbig, a. olijfkleurig, -groen. Oeibeertang, m. eene soort van zeetang, - wier, vr. Olbend, 01bent,u. kameel; hert, o. (berg, in.

Oei berg, m. met olijfboomeo beplante berg; Olijf-OelbUd, n. schilderij, vr., portret, o. in olieverf. Oelblatt. n. olijfblad,o. | vrede, m.

Oeldruse. f. oliedroes, m., bezi iksel,e). van olie. Oeldurstig, a. (von der Lampe , ledig.

Oleander, m. oleander, m. laurierroos, vr.

Oleaster, m. wilde olijfboom, m.

Oelen, v.a. met olie bestrijkr-n, - drenken; zalven. Oelenzen, v.n. naar olie rieken, smaken.

Oeler, m. olieslager, m.

Oelcrer, m. zeepzieder, m.

Oellarbe, f. olieverf, vr.

Oelfarben, —farblg, a. olijfkleurig, groen.

OelftlSS (a.er;. n. olievat, O.; eene soort slak, vr. Olfent, n. V. Olbend. (-je. o

Oelflasche (n), f. —flamp;schchen, n. olieflesch, vr. Oelflecken, n. olievlek, vr.

Oeltanzel, —fonsel, f. Olielamp, vr. | oud wijf, o. Oelgang, m. oliemolen, in., v erk, o. in den molen tot Oelgelb, a. groenachtig geel. [olieslaan ingericht. Oelgemalde, n. schilderij, w. in olieverf. Oelgarten, m. olijven boomgaard, m. (menscb, m. Oelgötze (nj, m. lantarenr-aal, m. gevoelloos, dom Oelgrund, m. (in der Ma\'.eiei), grond, m., laag. vr. Oelgülte, f. oliebelasting, vr. [van olieverf,

oelhant, f. geelachtig perkament, o. met olievt-rnis bestreken.

Oelhese, f. V, Oeldruse, bezinksel, o. van olie. Oelhorn, n. olievaatje, kruikje, o. om te zalven; eene

soart sink, vr.

: Oellcht, a. als olie. vettig, olieachtig.

I Olifant, m. jaenthoren, m. der dolende ridders. Olifant, n. oüfautspapier, o.


-ocr page 465-

OBD 441

OEL

oelig, a. olie inhoudend, met olie bevlekt, bestreken. OllKarcll, m, voorstander, m. van de regeering van weinigen.

Oligarchie, f. rtgeering, vr. van weinigen.

Oligokrat, m.;—tie, f. v. Oligarch;—chie.

Olim, OlingS. adv. eertijds, in den ouden lijd. Olindon, f.pl.fijne d\'-gen klinken.vr.me.uit de Brazili-

aanaclie stad Olinda.

011 taten,f.pl. welriekende zalven, oliën, vr.rae. Oiive(n). f. olijf, vr.

Olivenfarhe, f. Olijfkleur, sroene vr.

Olivenerz, p. Olyfifroen kopererts, o.

Olivetton, f.pl. olijfvormige glaskoralen, o.me. Olivetum, t.. v. Oelberg, —garten.

Oelkolter, m. olijvenpprs, vr.

Oelkrapfen, —kramp;pfel, m. oliekoek, ra.

Oelkrug. m. oliekruik, vr.

Oelkuchen, ra. oliekoek; raap-, lijn-, ra.

Odllade, f. kast, lade, vr. bij het oliepersen.

Oellamp, f. olielamp, vr.

Ollapotrida, f. Ivon Speisen), mengelmoes,allerlei,o.;

iin der Musik) potpourri, quodlibet, o.

Olm, ra. V. Molch mulm, ra., verrottinif, vr. Oelmagen. ra. n aauUopzaad, o., waaruit olie geperst Oelmalerei, f. schilderen, o. in olieverf. [wordt. Oelmann, m. olieslajcer m.

Oelmühle, f. oliemolen, vr., -slagerij, vr.

Oelmüiler, m. v. Oelmann.

Oelpalme, f. Guineesche palm, m.

Oelplatz, —platzchen, n. ollekoekje, o.

(*6* 3ameu, m. oliezaad, lijn-, o.

Oelschlftger, ra. V. Oelmann. islijpe, m.

OelSteln, ra. met aardolie doordrongen atinksteen

Oelung, f. bestrijking met olie, zalving, vr. die letzte

-, het laatste oliesel, o.

Oelzwelg, m. olijftak, ra. 1 vredepalm, m.

Olymp, ra. Olympus, godenberg, m. in Thessalie; ver blijf, oquot; der goden. Ijaar.

Olympiade (n), f. Olympiade, vr., tijdvak, o. van 1 Olympisch, a. tot d?t. Olympus behoorend, hemelsch, goddelijk, die -f n Spiele, 01j*mpische spelen, o.me. Omagra, n. schouderiicht, vr. [te Olympia.

0matute,f. adraiiaalsehelp, vr. v.m het eiland Oma. Omega, n. omega, Tr. lange o. laatste Utter van het

Gnekcrhe alphabet. I de laatste.

Omen. lOmina), n. voorteeken, o.

Omlnleren, v.a. voorstifllen, -zeggen.

OmlnöS, a. voorspellend, kwaad-, voorzeggend. Omnes, ra.pl. I Herr - bat noch niemals wohl regiert.

hoe meer heeren. hoe slechter regeering.

Onanie, f. zelfbevlekking, vr.

Ondlne (n , f. waternimf, vr. (gen, vr.rae.

Onera. n.pl. lasten,m.me., bezwaren, n.ratbelastln-Onerabel, a. belastbaar, -lastingschuldig.

Oniskus, ra. kelderworm, ra.

Onkel, m. oom,ra.

Onomatologie, f. r.amenleer, -kennis, vr. Onomatopoïe, f. klanknabootsing, vr.

Ontologie, f. wezenleer, grondwetenscuap, vr.

Onyx. m. onyx. haifdoorzichtige halfedelsteen, ra. Onze in), f. v.ünze.

Oologle, f. eierleer, vr.

Opal (e), ra. opaalsteen, melkkleurige balfedel-, ra. Oper in), f. opera, vr., zangspel, o.

Opera, n.pl. werken, geschriften, o.me.

Opernglas, n. —gucker, m. tooneelküker, m. Opernhaus, n opera, vr.;gebouw. O. wsar de zangspelen geireven worden. (-zangeres, vr.j OperiBt i©ll), m.} —in inen), f. operazanger, m..

\'Operment, n. geel operment, o.

Opfer, n. offer; dronk-, slacht-, o. 1 opoffering, vr.;

martelaar, m.

Opferaltar. n. offeraltaar, brandoffer-, o. Opferbecher, m. sewijde beker, ofler-,m. Opferbecken, ra. offerschaal, vr.

Oplèrbinde, f. offerband, priester- hoofd, ra. Opferbrcd, u gewijd avondmaalsbiood, o., hostie, vr. Oplerdienst, m. offerdienst, m.

Opferer, m. offeraar, nijspriester,m.

Opfertahig, a. in staat een offer te brengen, zelfver-

loocbcnpud, zelfopofferend.

Opferfest. u. —teler, f. off.-rfeest, o. (-vlam.vr. Opterfener. n. —flamme, f. offervuur, altaar-, o., Opferflelsch, n. offervkeach, o.

Opfergefasz, —geschirr,n. gereedschap, vaatwerk,

o. bij het offeren in gebruik.

Opt\'ergeld, n. offergeld, o.

8r)ierguss, m. drankoffer, pleng-, o.r)ierguss, m. drankoffer, pleng-, o.

pferhell. a. door het offervuur verlicht. Oplerhundert, n. offerliande,vr.van honderd beesten. Opferkamp;Sten, m. armenbus, kerk-, vr. OpferkUühen, m offerkoek, ra.

OpferJamm, n. offerlam, o. | onschuldig slachtoffer,o. Opfermesser, n. offermes, o.; poet.,moordend 8taal,o. Opfern, V.a. offeren, ten offer slachten; sich -, vr., zich opoffi-ren, afstand doen; v.n. opofferingen doen, Opterschale, f. offerschaal, vr. [opofferen.

Opferstock, m. V. Opferkasten.

Opfcrthler. n. offerdier, slachtoffer, o.

Opferweln. m. offerwijn, plengoffer, mis-, ra. Ophiographie, —logie, f slangenbeschrüving, vr. Ophiophag (en*, ra. slangeneter, ra.

Ophlsch, a. jrehelra/innig, mystiek. Ophthalmlater, m. oogartsquot;, m.

Ophtalmie.. f. oogziekte, vr.

Oplat, n. opiaat, o., slikartsenij, vr.

Opium, n. opium, h- ulsan, o.

Opodeldoc, m. opodeldok, o., karaferzalf, vr.

Oppen wall. Opper—, ra. (Seewort), opperwal, m. Opplgnoration, f. vrrpanding, beleening, vr. 0pponent(en),m.tegen8tander,betwister,oppoueiit,m. Optativ, ra. optativus, ra., wenschende wijze, vr. Optik, f. gezichtkunde, vr.

Optlker, m. gezichtkundige, ra.

Optlmaton, rn.pl. aanzienlijkste, voornaamste personen, notabelen, m. ine.

Optisch, a. het gezicht betreffend, optisch.

Orakel, n. —spruch, ra. orakel, o.,godspraak, vr. |

onvermijdelijk lot, besluit, o.

Orakelmaszig, a. uls een orakel, eene godspraak; geheimzinnig. raadselHchtlg.

Orale. n. (des I\'apstes), hoofdslu\'.er, ra.

Oralgesetz, v. mondelijke wet, vr.

Orang, a. oranjegeel, -kleurig.

Orange in), f. oranjeappel,ra.

Orangenblüthe, f. oranjebloesem, ra.

Orangist (en),m. aanhanger van het Huis van Orai.je;

lersche protestant, m.

Oraniemarben, — gelb, a. V. orang.

Orarium (en), f. zweetdoek, m.

Oratorium (en), n. bidvertrek; geestelijk rauziek-

stuk, crarorium, o.

Or bil, ra. slaair/.ieke schoolraeester, bchooitiran, m. Orcan, ra. V. Orkan.

Orchester, n. dausplaats, vr., orkest, o.

Orchestlk, f. danskunst, vr.

Orcus, a:. onderwereld, vr. Tartarus, m. (ter-, vr. Oldal, (Ordalien), n. godsgerecht, o.5 vuurproef, wa-


-ocr page 466-

OUT

OBD

442

Orden, ra. stand, ridder-, geestelijke in., orde, tf.,

eeretpeken, ridder-, o.

Ordensalter, n. oudordora. dmir van het besfaan «■f-nerorde; leeftijd, m. vereischt om tot eene orde tr kunnon toetreden.

Ordensband (a,er), n. ridderlint, O., -orde. vr. Ordensbruder (ü), ra. lid, o. eener (sfeeatelijke) orde. Ordensgelstliche (den n), m. geesteluke, m. toi

eene orde behoorend.

Ordensprelübde. n. «elofte, vr. dor orde. Ordensgenossien),n».—gliedierl^.lid^.frtier orde. OrdenSKleid,—haï)it,ii.orde.s!rewaad.o.,-klee.linf!:,vr. Ordensksenz, n. ordekruis, o., ridderorde, vr. Ordensmeister, ra. fjroot üiepgter, m. eener orde Ordenspfründe, f. ordesprebende, vr.

Ordensreprel (n), f. ordesregel, m.,-wet, vr. Ordensrltter, ra. ordesridder, ra,

Ordensstern, ra. —zeichen, n. ordester, vr., ridderkruis. -teekeii, o.

Ol\'dentlich, a. nnd adv. ordelijk, re.iïelmati^Kerefïeld; stipt, nauwkeuri};. I fatsoenlijk, zooals het betaamt, -er Meiisch, fatsoenlijk, bedaard man, m.; -er Professor, Richter, ffewuon professor, gewone, competente rechter, m.; pop. er nahm es - übel, hij nam het ernstii; kwaljjk. (vr tot orde.

Ordentllchkèlt, f. regelraatipfheid, ordelijk-, zucht. Ordinaire, f. gewone post, vr , - wa^en, ra. Ordlnandus (i), m. proponent, m. die staat bevestigd te worden.

Ordinanz, Ordonnanz(en), m. ordonnans, m. Ordinarius (1), m. jcewoon (bezoldljfd) professor, m.; onderwijzers di» in eene klasse de meeste lessen sce-ven (op ityranasiën en bnrfferschnlen).

Ordinaten, f.pl. rechte para\'ellijuen, vr.ine. Ordinieren, v.a.ordenen,inricbten;tot priester wijden. Ordnen, v.a. in orde stellen, brengen, schikkeii;scha-

ren. repelen; besturen; instellen, benoemen. Ordnuhfï (en), f. schikking, rans-, reeks, volicorde, klasaquot;; repclinp, hepalin». wet; verordening, vr., bevel, o. die - der Glaubilt;er, de ranpreifelin?, vr. der quot;chuldeischers; - erhftlt die Welt, de maatschappij kan (alleenl door orde bestaan.

Ordnnngsanstalt (en), f. inrichting tot het bewaren

der orde; politie, vr.

Ordnungspferlcht. n. kantongerecht, vredes-,«», Ordonnanzmaszlg, a. volgens het voorschrift, - de Ordre. f. bevel. O., order, vr. fwet.

Oreade (n), f. bergnimf, vr.

Orexle, f. Inst, eet-; Reeuwhon^er, m.

Orf, in. Orfe, f. zeehrasem; «oudvi^ch, m.

Organ (e), n. zintuig, steiowerk-, orgaan, o.; stem, vr. 1 Iusscli\'Miapraa\'c, -komst; bemiddeling, vr.; werktuig, raiddel, o.

Organisch, a. werktuiijelyk, organisch. OrganIslerselde. f. Organsen,in.Organsinseide, f. dubbel sretwijnde zijde, vr. (zet.

Organlslert, a. bewerktuigd;insjericht,in elkander «e-Orgeade, f. —geat,n. amaadelmelk,vr..f?er8tewater,o. Orgel in), f. orxel, o.

Orgelbalg, .n. blaasbalg, ra. van i-en orgel. Orgelban, in. maken, O. van een orge-; samenstelling, Orgelbaner, m. orgelmaker, m. Cvr. van -.

Orgeler. m. organisf; or^eMraaier, ra. Orgelgehause, n. -kasten, m. orgelkast; plaats,

vr. waarde pijpen staan.

Orgelkasten, m. pop. I dik vrouwspersoon, o. Orgelklang, m. orgelspel, o.. tonen. ra.me.van het orrel. (paalwerk, o.

OrgelgesoMtz, n.orgel^eschutjo.schotbalkeu.m.me..

Orgelpfeile (n), f. orgelpüp, vr.; -n, pl. V. Orgel-gescbütz.

Orgelpunkt, ra. rustpunt, -teeken. o.

Orgelregister, n. register, O. V«n het orgel.

Orgelwolf, ra. zweven, o.van twee tonen in bet orxel.

Orgelzug, ra. v. Orgelregister. (Levant, vr.

Orient, m. zonsopgang, morden, ra. oosten; Oosten.o.,

0rientaliscll,a. Óssterscb, Aziatisch, Semitisch.

Oriontieren, V.a. orienteeren, naar de beraelstreken wenden of plaatsen, die Segel-, de zeilen ffoed naar den wind zetten; sich, -, vr., oost en west kennnen, zich orienteeren. 1 de plaats waarmen ia goed leeren kennen. (-e vorra, in., origineel,o.

Original, n. oorspronkelijk beeld,-stuk, - model. o.

Original (e), f. eilanddier, o.

Originar, a. oorspronkelijk, afkomstig, geboortig

Originell. a. oorspronkelijk, origineel; nieuw, zonderling, eigendommei ijk.

Orkan (e),iin. orkaan, stormwind, m.

Orlean, m. geelroode kleur,, vr ., Orleans, o.

Orlog, m. «orlog, krijï, m.

OrlOgSChiff(e*, n. oorlogschip, o.

Orloof, ra. verlof, o., toestamming, vr.

Ornat (e). m. versiersel, o.; opschik, ra., galaklecdinp, vr.. ambtsgewaad, o., -tenue, vr.

Ornithologie, f. vogelkunde, vr.

Orographie f. berïbeschrijving.vr.

Orseille, f. orseillc steen\'iios,vr.

Ort (e nnd ö, er), m. oord, o., p. aats, 8treek,vr., landschap, jjewest, o.; (b^im Schul.macher), els, vr,; uit-einde, o.. punt, vr.; (Maasz), oort, o. man kann nicht au Zwei Orten zugleicb sein, men kan niet op tweeplaatsen tegelijk zijn; an allen -en, aller -en, overal, op alle plavtsen; höhern -s, op iiooger bevel, op hoo-üer plaats, gehörigen -a, ter behoorlijker plaats.

Ortband, n. beslag, o. aai; de puut vaneene degen-scbede.

Ortbeschreibung (en), f. plaatteschrijving, vr.

Ortbrett, (er) n. uiterste zijplank, bedde-, vr.

Orten v.n. ontspringen; wonen; zich uitstrekken, uitspringen\', een hoek vormen.

Oöften, v.n. naar wortelen zoeken; het beste voeder uitzoeken.

Ortengesell, m. meesterknecht, ond gezel, ra. die de nieuw aangenomen knechten ontba \'lt.

Oerterbank f. schaafbank, vr.

Oertergeld. -lohn, n.smidsloou, o. (tern.

Oertern, v.a. aanpunteu, afzagen,-hakken. V. orrör-

Oerter.sftge, f. tiuimermanszaag, vr.

Oerterzvvitter, ra. (im Bergbaue), aan het eind van de Kalerij gevonden onzuiver tinerst, o.

Ortfaustel, m mijnwerkershamer, m.

Ortfeder fn), f. slagpen, -veder, vr.

Ortgranze, f. uiterste grens, vr. in de mijn.

Ortgrosch, m. vierde gedeelte,o.van een groschen.

Orthauer, m. boven de mijn wer(iende,mijiiwerker,m.

Orthaus,ii. hoekhuis, laatste-, j.

Orthobiotik,f. kunst, vr. om wel te leven.

Orthodoxie, f. rechtzinnigheid, vr.

Orthoöpie. f. leer, vr. der juis.e uit spraak.

Orthographie, f. spelling, ki.nst, vr.

Ortholorie, f, V. Orthoöpie.

Orthoradie, f. kunst, vr. om lichaamsgebreken bij jonue Kinderen te genezen.

Orthophonle, f. V. Orthoöpie.

Ortig,a. hoekig. (staat.

Ortkegel, n. kegel, ra. welke op den hoek aan het eind

Ortkmd. n. ondeugend kind, o.

Orbland, u.iaud,o. dat de grens vormt, akker,m.dle.—


-ocr page 467-

PAC 448

OEB

Oertlich, a. plaatselijk, aan eene plaats eigen, op eene

plaats aanwezig.

Ortlichkeit, f. plaatselijk utoeatand, m.; rnimte, vr. Ortliebor, m. bMstaardwijnst(jk,m. met kleine witte, Ortmaal, m. grensteeken, o. Cgeurigc druiven.

Ortmann, m. scheidsrechter, ra.

OrtpftUSChel,m. mijiiwerkersaioker, ni.

Ortpicke.f. piek, l\\ii.s,vr. met eene lange yzeren punt. Ortpose. f. V Ortfeder. (gin*, lokaliteit, vr,

Ortbeschaffenlieit, f. plaataelijke tucstaud, m., lig-Ortbeschreibunpr, f. plaatsbeschrijving, vr. OrtSOhafC ien), f. buurtschap; streek, vr.; dorp, kan-OrtSCheit, n. zwengelhout, o. fton, gewest, o.

OrtSChik,n.(iui Bergbauei, kloof, vr. welke eene gaanderij schuins kruist, doorsnijdt.

Ortschickig\', a. vol kloven, scheuren.

Ortschlef, a scheef, hoekig, schuinsch.

OrtSgUlden, l/4 gulden, ra., viergroschenstuk, o.,

Uii daalder, ra.

Ortsgulden, ra. 115 gulden, 5 groschen, 3 penning. ÜrtSChlOSS, n. versterkt grenslot, o.

Ortspale, f.v. Ortteder.

Ortstroh, n. achtergelaten, verstrooid veevoeder, o. Ortunpr, f. (im Bergbaue), ho»-k, ra., einde; o. eener,

gaanderM; pas begonnen ontginning, vr.

Ortwelsè, adv. plaats voor plaat»; op enkele plaatsen. Oryktouraphie, f. rotsbeschrijving. vr.

Osculum (n|, n. kusje, zoentje, o.

oesche, f. gemeenteweide, vr.

Oese. Oehse, f. oog eener naald; hengsel, oortje, o.;

dakdrop,ra ;(in einer Scheane),hooibaIk, ra.,hilde,vr. Oescn, v.a. eten, vreten; uitbijten; -hoozen,-scheppen,

vernielen, beschadigen.

Oesfass, n. hoosvat, o., waterschep, ra.

Oesgat. n. (Sepwort). hoosgat, o., waterloop, ra. Osemund, Osmund, m. best Zweedscb ijzer, o. naar

Osemund dus genoemd.

Osslticleren, v.n.tot been worden, in -veranderen. Ost, Osten, m. zonsopgang, morgen, m.;oo8t, osten, o. Süd, West, daheiiu ist\'s ara best, oost, west. thuis heep.

Oötar,Ostril,f.Ostra,(opwekkende),godiu der lente,vr. OsteoloRle, f. beenleer vr.

Osteratoend, ra. paaschavond , ra.

Osterei ier \'. paaschei, 0.

Ostürfest, n pascha. paa8chfeest,o.

Osterfladen, —fleck, —kuchen, ra.paaschkoek, ra., ■ brood,ongezuurd ■, o. (de lentecvening.

Ostergranze, f. dag m. van de eerste volle maan na Osterkaibchen, n. bladluiskever. ra. lieve Ileers-OSterla (S), f.berberg, krot g, vr. (beestje,o.

Osterkerze (n), f. paascbkaars, vr.

Osterlamm, n. paa^chlani, o.

Osterllch, a. tot pascben, behoorend. tegen - vallend. Osterlllie {UI, f. om Paschen bloeiende,gele nacris vr. Osterluzei. 1\'. holwortel, baar-, ra., eene soort van venkel, vr.

Ostermarkt, ra. —messe, f. paaschraarkt, -mis, vr. Ostermonat, ai. April, m.

Ostem, f. paschen, vr., pascha o. | -, wem die Böcke lammen,St. Juttemis,als de kalveren op het ijs dansen Oestorreicli, n Oostenrijk, o.

Oster/ellchen.n.driekleuriï viool tie8tiefinoedorlje,o. Osterwasser, n. in paaschnacht geput water, O. als

om de schoonheid, te bewaren.

Ostearlns (en), m. deurwachter, portier, ra. Oestllch, a. tmd, adv. oostelijk, ten oosten.

Ostwamp;rts. adv. oostwaarts, ten oosten.

Ost wind (6), m. oostenwind, m.

Othem, m. V. Athem.

Oetlinger, m. V. Qrtlleber.

Otium, m. ledige tijd, vrije-, lediggang, ra.

Otter (n), f. otter, viscb-, ra. adder, vr.

Otlerlïrut, —{?ezücht,n.adderengebroed,slani;en- ,0.

O^tergist, n. adderenvergif, «langen-, o. (das-,ra.

Otterhund, ui. otterhond, eene soort van sterken

Otterring, m. ring, m. met. schakels. (tel, m.

Ottilienblume, f.—kraut, n. ezelsoor, o.,Rraeerwor-

Of.tomane (n), f. Turkisch rustbed, canapé, O.

Oublietten, f. pl. moordkuil, afgrond, m. (rcet eene

valdeur), eeuwige gevangenis, vr.

Oval, ii- und, adv. langwerpig rond, el-, ovaal. Oxelbaum, m. meelboom, witte doren, m.

Oxhoft (el, n. okshoofd, o.

Oxyd (el, n. halfzuur, o. van metalen.

óxymel, n. honigazijn, m., zure meede, vr.

p.

P. n.p, vr. (pige versmaat, vr.

Paan, pamp;on, m. zegezang, m., lied, o.; vierlettergre-Paar, a. paar, even. door twee deelbaar.

Paar (e), n. paar, koppel, o. | zu -en treibeu, tot rede brengen; aan tucht onderwerpt—, te hoop jagen, in, zu - en, twee aan twee, paarsgewijze.

i\'aaren, V.a. paren, koppelen, verbinden; sich -, v.r.,

paren, zich voortplanten.

Paarung,f. parting, koppeling, vr.

Paarweise, adv, twee aan twee, paarsgewijze.

Pabst. Papst iA,ei, m. paus, ra, PaiDStiSCll,papiStiSCll,a, pauselijk gezind. Pal^tkrone, —mütze, f. pauaeiyke kroon, driedubbele -, vr.

Pabstler. m. aanhanger in. van den paus, Pabstlerlsch, a. paapsch, roomsch. (-uitgaande. PaÖSblich,a.pauselyk,den paus toebehoorend, van den Pabsmonat. ui, raaad waarin de paus de leenen uitgaf;

-, vr, zan onderwerping, afzondering,

PabStext, m, klein romein, o, (kerk, vr,

Pabsttüum. n, paundom, O,, roomach-katholieke Pabstweide, r. trosker^eboom, m. (dom, o.

Pabstwürde, f. pauselijke waardigheid, vr., paus-Pacht ia,el, m. - ( em, f. pacht.huur, vr. in - nehmen,

pachten,huren.

Pachtanschlag, ra. schatting, vr. van de Opbrengst

van een stuk lands.

Pachtbauer, m. pachter, m, (ceel, vr.

Pachtbrief, —contract, ra. pachtcontract, o,;hunr-Pachten, v.a. buren, pachten.

Pachter. Pachter, m, pachter, huurder, tn, PachtgUt. n, -hUfe, f, pachthoeve, vr.

Pachthof, ui. ijroote pachthoeve, boi rderüiVr. Pachtllch, adv, in pacht, huur,

Pachtlos, a. vrij van pacht, - vat, huur. (tcing, vr. Pachtung (en), f pacht, huur van een land, verpach-Pachtweise. adv. V, pachtlich.

Pachtzins (el. ra, pachtgeld, o,, huur, vr.

Pacificale. n, hostikast, vr,

Paciscieren, v,a een verdrag sluiten, vrede-.

Pack (e1, m, und n, pakket, pak,O,, baal,vr.. lOstuk-ken laken. o. a 32 el, 1 -, n. gespuis,o. V, Gepack, Packan, ra, bullebijter, m.

Packbengel, in. pakstok, biiidknuppel,ra. Packboden in. - bühne, f. pakzolder, m. Packbcot, Packet- (©), n. paketboot, post-, vr.


-ocr page 468-

444 FAO

FAN

Packt)rett. n. —\'brüoke, f. plank, yr. achter eene

koets, om de koffers op te plaatsen.

Packdarm, m. aaradarm, m. (tingen, vr. ine.

Packe, f. pi. pop scheldwoorden, o. me., verwij-Packdecke,f. pakkleed, -linnen, o.

Packchen, n. v. Packet.

Packen, v.a. vatten, grüpen; pakken, in-, aanvallen, schelden; pop., sich-, v.r. zich uit de voeten maken; pa^ke dich (fort;! ruk uil!

Packer, m. pakker, in-, lader, bnllebijter. m. (pak, o. Packetol ten), f. aanlioudend, slechti inpakken, gc-Packerei (en), f. hascage, vrquot;, reisgoed, o. (pelen. Packem v.a. draven, met korte siappen loopen, trip-, Packesel. m. pakezel, molenaars-, m. 1 geduldige,

zwuar werkende lastrlracrer, m.

Packet e n. pakket, pakje, O.

Packetboot. n. V. Packboot.

Packetborsten, pl. uitgezochte Russische in pakje»

verzondene borstels, m. rae.

Packbarn, n. V. Pacbzwirn. (waag,vr.

Packhans, n. hof, m. pakhiiis,njagazijn.entr(\'pór, o. Packuüttel, in. V. Packbengel.

Packleinwand, f. --linnen, n. paklinncn, o. Packmatte in), f. mat, vr. tot inpnkkiug dienend. Packnadel (ni, i\', paknaald, vr.

Packpapier, n. pakpapier,©.

Packpterd.n. pakpaard.last- ,o-Packsattel, m. pakzadel, o.

Packscheit, u. —stock, m. V. Pack bengel. Packstr.ck, m. paktouw, o.

Packtuch, n. pakdoek, -linnen; karpetgoed, o. Packwagen, m. vrachtwagen, in.

Packwerk, n. hordewerk, gevlochten rijs-, o. Packzeng, n. V. Packtuch.

Packzwirn. in. pakgaren, o.

PacOOtllle, f. zekere, hoeveelheid koopwaren, vr. me die de zeevarenden voor eigen rekening mogen mede-Pact(en).m. verdrag,o.overeenkomst, vr. [nemen. PadagOg(en),m. opvoedkundige, leermeester, m. PadagOgik, f. opvoedkunde, vr. (opvoeding.

PadagOglUin, (len) n. inrichting, school, vr; voer Paddèin), pad, vr.

Padclengras.n. hondsgras, kweek-, bieslook, o. Paddenhecht, m. maartsche snoek, in Maart kuit Paddenstuhl, m. paddenstoel, m. [schietende-, m. Pa ff, interj. paf! klap! plotseling.

Paffen, v n. knallen, rooken.

Pagament; n. mengin^t vr. van metalen; ongemunt

zilver, betaalmiddel; opgeld,klein-, o.

Paganallen, f. pl. landelijke feesten, o. rae.

Pagein), m. page. edelknaap, m.

Pagina, f. bludzijde.vr.

Paginleren, v.a. de bladzijden numineren,pp.gitieeren. pagler,m. hrandewiinroeier kommie«,m.

Palr(S\',m Lid van het Huis der lords,van het Heeren-huis. —SSChub, m. benoeming vmi een aantal leden van bovensrenoemd Huis van wege de Regeering, ten einde h».re voorstellen te kunnen doordrijven. Palade, f. wijnaccijns, m.

Paladin (SK m. ridder, hof-,dwalende avonturier,m. Paiaographle. f. kennis, vr. der oude schriften. Palamp;otynen, f. pl. eerste drukwerken, incunabelen. Palast. Pallast,(amp;,e), m. paleis,o. [o. me.

Palatin !S), m. palsgraaf, palatyn, stadhouder,onderkoning. m. in Hongarije.

Pale in) f. peul, schil, vr.

Palerbse (n), f. doperwt, groene-, vr.

Palen, v.a. doppen, peulen.

Pali,n. eanskriet, o., heilige taal, vr. van Achter-Indie

Palingenesie, f. wederaangroeiing, vernieuwing, vr. IPalinodie, f. herhaling,vr.van den zang, texenzang.m. Pal[l]lssade (n), f. paal, storm-, m., paalwerk, o.,

palissade, vr.

Palixanderholz, n. palissanderhout, o.

Palladium, n. Palladium, beeld, o. van Pallas, eene soort van slak, vr. | pand, o. van het noodlot; bescherming, vr.

Pallasch (e), m. pallas, m., lang kurassierszwaard, o. Pallbating, m. (Seowo. t), palbeting, vr. (ophouden. Palle (nl, f. pal. ra., sv.uk hout, o. om de spil te doen Pallium, n. mantel-,bisschops-, m.

Pallmaille, f. maliebaan, vr.

Palm, m. knop, m., oogje, uitloopend knopje, o. Palma, Palme, f. palm, vlakke hand, vr., span, o. Palmarum, n. palmzondag, m.

Palmbaum (a.e), m. palmboom, m.

Palmbohrer, m. palmworm, m. die van het mere; der palmboomen leeft. iPalma.

Palme (nt, f. palm, -boom, -tak, m. | vrede, m. V. Palmeichhörnchen, n. palmrat, vr.

Palmen, v.n. (Seewort1, palmen, hjjschen. Palmendlstel. f. ateekpalm.m.

Palmenhain, m. palmbosch, o.

Palmesel, m. houten op rolletjes geplaatste ezel, m.

die op palü-paschen het beeld v.in Christus draagt. Palmestrie, f. waarzeglt;erij,vr.uitde lynen der hand. Palmetten, f. pl. zuilenveisierseis, o. me. op palmbladen gelijkend. Iten. Palmgellörn, n. breed hertenifewei, o.met korte pun-Palmgraupe, f merg O. van den palmboom, satfo.vr. Palmkase, m. ingelegde jonge bladeren,o.me. van den dadelpalm. (hazelaars, enz. Palmkatzchen. n.bloe8emknopje,o.van wilgen,elzen, Palmkohl, m. palmkool. vr.

Palmmehl, n. sagomeel, o.

Palmnuss (ü,e), f. kokosnoot, dadel, vr.

Paimöl. n. palmolie, vr.

Palmsect, ra. goede wijn.m. van Palma. Palmsonntag, m. pal i-zondag, m.

Palmwoicie (n), f. wilgeteenboompje, o. PalmwOChe, f. stille week, vr.

Palmzucker, m. palmsuiker, ra.

Palmzweig,m. palmtak, m. (staafjes.

Palomantie, f. waarzeggerij, vr. uit kleineatokjes, Palörapfel, m. platte kookappel,m. (teren.

Palskeh, pulsken, v, n. in het water plassen, ploe-Palster. —nak, m. pastinak, vr.

Palte (n), f. lap, lor, vr.. vod, o.

Palterig, a. gelapt, vol lompen, gescheurd. Paltrork, m. regenmantel, m., overjas, vr.

Pal zen, v.n. V. balzen.

Pambioma. n. algemeen levensbeginsel, o.

Pamel, m. brood, O. uit fijn roggemeel.

Pammelen. v.a. pop. vertroetelen, -wennen. PampO, f. Pamps, m. deeg, o., pap, dikke soep, vr. Parnpelblume, f. paardenbloem, vr.,papenkruid, o. Pampeln v.n. heen en weer slingeren, - zweven. -Pampen. v.n. v. schlampampen. [bengelen. Pamurschel, —mockel,m.eei e soort van stokvisch. Panacee, f. alttemeen geneesmiddel, o. [m.

Panasche, f. pluim. vr.

Panathenamp;en, n. pl. feesten, p; me. van Minerva. Panaxgummie, n. gele gom, vr. (der reliquieën. | Pancerce, f. bewijs, O., verklaring, vr.van de echtheid Pancratiast (en), ra. vuistve» hter en worntelaar, m. Pandamonium, .n. pantheon, o., algodentempel, m.

duivelrijk, o. (deelte,o. van het corpus juris.

Pandecten, —dekten, m. pl. pandecten; vr. me., ge-


-ocr page 469-

PAR 445

PAW

Pandekt en r elter, m. jurist, m.

Pandarenkllnge, f. kromme hartsvanger, ta.

Paneel, —werk, n. paneelwerk, o.

Panelle, f. ruwe Antiliische suiker, vr.

Panier, m. banier, vaan, vr. (In een klooster.

PanlSbriet, m. prebende, verzorginff, vr. van een leek PanlSCll,a. -er Schreck, panische schrik,-, in. zonder reden, blind alarm, o. (heeft.

PanlSt (en), m. leek, m. die den kost in een klooster Pankert, m. bastaard, ai. (een valkevleugel.

Panne, l\'. wan, vr.; groote slagpennen, vr. ine. aan Panner, n. v. Panier.

Pans, Pansen, m. V. Panzen.

Pansch, PantSCll, m. pen?, vr., buik, m.; meng8el,o.

1 oudquot; rok, sukkel, m. (béid, vr.

Pansclie, Pantsche, f. gemors,o. I klem, verleicen-Panschen, pantschen, v.a. morsen^oerenjmeriijen, ploeteren. (deren door hi\'t water gedreven wordt. Panster, —rad, n. molenrad, schep-, o. «lat van on-Pantalon, n. eene soort van klavier, m.

Pantalon, m. pantalon, hansworst, m.

Pantalons, m. pl. lange broek, vr., pantalon, m. Pantheon, n. pantheon, o., algodentempd. m. Panther, m. —thler,n. panter, m.

Pantherfell, n. —haut, f. pantervel, o.

Panterkatze (n), f. tijgerkat, vr.

Panthere, f. eene soort van vogelnet, o.

Pantoffel, m. muil, pantoffel,Tr. | unter dem - stehen,

onder de pantoffel staan.

Pantoffelbaum, m. kurkeik, m.

Pantoffelholz, n. kurkhout,o. 1 - schwimmt immer

oben, de vrouw is de baas.

Pantoffelheld (en), m. de man, die onder de pantoffel eener vrouw is. imime.vr. Pantomime (nl. f. gebarentaal, vr., - spel, o., panto-Pantsch, m. V. Pansch,

Pantschen, v.a. slaaa, roeren, kloppen; mengen. Panargie. f. arglist, m., doortraptheid, vr. PanurgiSCh, a. arglistig, doortrapt, tot alles In staat. Panzen, m. buik, m., pens, vr.

Panzenfeger, —klopfer, —schütter, m. slager, m. oie de pens schoon mnakt. | pop., hij, die iemand terdege de waarheid zegt, de kast uitveegt, m.

Panzer, m panser, harnaH, O., maliënkolder, m.; (der Schlldkröte),8chaal,vr.;(de8 Magnet8),ij^eren bealag.o. Panzerhandschuh, m. ijzeren banil8clioei),iu. Panzerhemd, n. panserhemd, o.

Panzerkette, f. pansermalieu, vr.me.

Panzerklinge (n), f. lange stootdegen, m.

Panzern. v.a. panseren. een harnas, panser aandoen.

Panzerrenner, m. v. Panzerklinge. Panzerreiter, m. kurassier, m.

Panzerrock, m. maliënkolder, m., kuras, o. Panzerstecher, m. v. Panzerklinge. Panzerthier, n. panserdier,o. tatou, armadil, m. Paolo li), m. paolo, m., Italiaansche munt,vr.,21 cent. Paonie, f, pinksterbloem, pioene, vr Papa, m. paus, m.; (Getrftnk), eene soort van bisschop. Papa IS), m. vader, papa, m. [kardinaal, m.

Papahei, a. verkiesbaar tot paus.

Papagei (e und en), in. papegaai, m. 1 babbelaar, naprater, m.

Papageiananas, f. ananas, vr. met groene bladeren

op Martinique.

Papagoien. v.n.—onverstandig babbelen, na-. Papageienhaner, u. papegaaien kooi, vr. PapageienstOCk, m. (zur Haltung der Matrosen auf

dem Rüsterwerke), papegaailat, vr.

Papal, a. pauselijk.

Papelhans, Paper—, m. pop.babbeIaAr,praatvaar,m. Papelliese, —gritte, —mnhme, f. pop, babbelaarster, -kous, vr.

Papelig,—rig.a. babbelziek,praat-; vertroeteld, - wend, Papein, —pern, v.n. babbelen, praten; na-; liefkoo-

zen, vertroetelen.

Papenaht. f. (Seewort), platte naad, vr. Papenhlume, f. —krant, n. napenkruid, o. Papienei, n papier, o. —6, pl. brieven, m.me., schrif-Un, o.me. das türkiscbe -, eene soort van porseleinslak vr. das - wird nicht roth, het papier is geduldig. Papieradel, m. adeldom, m. door briquot;ven. Paplerbaum, m. paoierboom, witte populier, m., pa-

pyrnsplsnt. vr.

Papierhlatt, n. —\'oogen, m. blad, vel, o. papier. Papleren, a. van papier, papieren.

Papierfenster, n. geplakt papieren raam, o. Papierform, f. vorm, m., gedaante, vr. van een vel

papier; schepvorm, m.

Papiergeld, n. papieren sreld, muntbiljet, bank ,o. Papiergras, n. eene soort van cyperuras, o Papierhandler, m. papierverkooper,handelaar, m.in Papierhanslein, n. peperhuisje, o. [papier.

Papierköcher, m. papieren pennenkoker, m. Papierlaus, f. panierluis, boek-, vr.

Papierlnmpen, m. lompen, v.me. waarvan men papier maakt.

Papiermacher, m. papierfabrikant,m. Papiermasse, f. papierstof, -pap, vr.; papier maché.o. Paplermühle, f. papiermolen, m.

Papiermilller, m. papierfabrikant, m. Papierpflanze, f. papierplant, papyrus-, vr. Papierschere, f. papierschaar, kantoor-, vr. Papierschnitzel.n.pl —spftne.m.pl. papiersnippers, Papierstaude, f. v. Papierpflanze. Papiertapete. f —teppich, m.papieren bohangsel,©. Papinisch, a. Papiuiaansch, —er Topf, sterke met schroeven gesloten kookketel, i\'apiniaansche pot, m. Papist (en), ra. papist, pausgezinde, m.

Papistich. a. und adv. V. pahstlich. (vorsten. Papocasarie, f. pauselijke macht, vr.over wereldlijke Papolatrie, f. vergoding, vr. van den paus.

Papp, m. pop. pap. brij, lijm, stiifsel, pap, vr., (beim Seewesex.), harpuis, o.; in - einbinden, in karton in-Papparheit. f. kartonwerk, o. [binden.

Pappband a.e), m. kartonnen band, m.

Pappbrett er), n. plank, vr. om op te plakken. Pappschachtel in), f. kartonnen doos, vr.

Pappe, f. v. Papp

Pappel in*, f. —oaum, m. populier, m., maluwe, vr. Pappeln, a. van populierhout gemaakt.

Pappeln, v.n. pap eten, brij -; onduidelijk spreken, babbelen.

Pappelweide, f. zwarte populier; witte wilg, m. Pappen, a. van bordpapier, - karton.

Pappen, v.a. met pap, brij voeden; met stijfsel plakken; (Schiffe), teeren.

Pappendeckel, m. karton, bordpapier, o. (m.me. Pappenheimer, m.pl. | pop, nachtwerkers, ruimers. Pappenstiel, n.kleinigheid,nietig-,onbeduidend-;pe-PappiCht, a. als pap, - moes. [pernoot, vr.

Pappig, a. pappiar, brijachtig; modderig, vol «lijk. Papst, m. V. Pabst.

Papstweide, f. troskerseboom, ra Parabel in), f, gelijkenis, parabel, vr.

Parade, f. pronk, m., staatsie, vr.; optocht, m., monstering, parade, vr.; (im Fechten), parade, afwering, vr. van den stoot. ) Jemandeu in die - fabreu, iemand tegenwerken.

1


-j-ïa

-ocr page 470-

446 PAR

PAS

Faradebett, n. paradebed, pronk-, o. Parademarsch, m. parademarnch, m.

Paradeplatz, m. paradeplaats, vr.

Paradies (ei, n. paradijs, o.,heerlijke landstreek, vr.; (lm Theater), engelenbak, m., bovenjfalerij, vr.; dierentuin, m. | verblijf, o. der gelukzaliKen; Eden. o., Paradiesapfel, m. paradijsappel, m. [hemei,m. Paradiesfelge, f. adaaisvijg, banaan, vr. Paradiesholz, n. aloëbout, O. (bekoor-.

Paradieslscll. a. paradijsacbti?. | heerlijk, verrukke-, Paradieskom, n. ppperacbfijre kruiderij, kleine kar-Paradiesvogel, m. paradiisvo^el, m. [damon, vr. Paradlsrma (ta), n. voorbeeld, o. (den.

Paradieren, V.n. pronken,pralen,prijken;parade hou-Paradox, a, wonderlyk, tegenstrijdig, onwaarschiju-

lijk, —on, n. schijnbare tejrenstrijdiafbeid, vr. Paradoxie, f. wonderspreuk, onwairscliijnlijke atel-linjr; zucht, vr. tot het vreemde, in het 00» vallende. Paragleren, v.a. een lijftocht schenken; door het af-

staai: van land tet eene schikkini; geraken. Paraglum, n. mederecht, o. op een leen. (ter,vr. Paragon, n. toetssteen, m., vergell,jkinjf; paraKonlet-Paraph., m. naamteekeninif, vr., pe-.netrek, m. Parasollen, f.pl. afdeelingen, vr.me. der mozaïsche boeken.

Paraslt (en), m. klaploopi r; lage vleier, m.

Paree. f. v. Parze,

Pard, Pardel, —der, ra. V. Panther.

Pardauz. —dooz, —duz! interj. pardoes! paf! bons! Pardelkatze, f. tijgerkat, vr. [daar lag hij!

Pardune (n), f. (Seewort), pardoen, vr., bakstag, o. Parentallen, n.pl. lijkmaal, doodenoffer, o. Parentation (en), f. lijkrede, vr. - offer, o. Parforcejagd. f. lange jacht, drijf-, vr. (geld.

Pari, al—, adv. pari, gelük op; zonder korting, - op-Parl, n weddingschap, vr.

Farleren, v.n. volgen, gehoorzamen; v.a. wedden; af-

afweren, pareeren.

Parisienne, f. kleine Latijnsche drukletter, vr.; op-roerlied, o.

Park (e), n. park,o ; lusttuin, dieren-, m.; boschje; ar-

tillerieperk, o., proviandtrein, ammunitie-, m. Parlement (e), n. parlement, hooger- en lagerhuis,o. Parmerkase, —san—, ra. parmezaankaas, vr. Pamass, ra. Parnassus, berg, m. in Boeotiö \\ dicht-Parnasslden, f.pl. muzen, vr rar. [kunst, vr.

Parodie (ni, f. keerdicht, o., koddige nabootsing, vr.

van een ernstig stuk.

ParOdieren,v.a. een keerdicht maken, parodicerfn;op

koddige wüze verdraaien.

Parole (n), f. eerewoord; parool, o.

Paroll, n, verdubbeling, vr. van den inzct,ein - biegen, een vouwtje in de kaart maken om het paroli aan te wijzen. I iemand een (geestigen) zet teruggeven. Parönlen, n.pl. wijnliederer, o.me.

Parquet, Parket, n. houten vloer, m. van ingeL gd

werk, voorplaats, afgesloten ruimte, vr.

Part (e), m. deel, aandeel, o.; (twistende, procedee-rendf) partij; inrichting, vr. van den weefstoel voor gekeperd goed.

Partei (en), f. twistende, procedeerende partij, vr.; hoop, ra., menigte; afdeeling, vr. troepen; sekte, factie, vr., aanhang, m.

Partelführer, m. —haupt, n. leider, aanvoerder der

partij; raddraaier, ra Partelganger, ra. partijganger, ra.

Parteigeist, —tiang, m. partijgeest, m., zucht, vr.

om partij te kiezen.

Parteilsotl, —llcll, a. und «dv. partijdig, vooringenomen, met vooroordeelen behept, eene partij toegedaan. (eene partij.

Partelliotlkeit, f. partijdigheid; ingenomen-, vr. met

ParteilOS, a. onpartijdig, -zijdig, zonder vooringenomenheid.

Parteilosigkeit, f. onpartijdigheid, onzijdig-, vr.

Parteisuollt, —wuth. f. partijzucht, -woede;dweep-

Parteisen, n. V. Partlsane- [zucht, vr.

Parteiung, f. partij, factie; verdeeldheid, scheuring, vr. onder eene partij; burgertwist, ra.

Parten, m.pl. procedeerende partijen, contracteerende -, vr.me.; deelen, aan-, o.me.

Partie tn), f. partij, hoeveelheid; partij, speel-,jacht-, muziek-; partituur, vr.; kant- zijde, vr.; post,schuld-, m. eine gute - machen, een go^d huwelijk doen.

Partikel m), f. deeltje; rede-, o. (steler, in.

Partierer, m. kleinhandelaar, m.; (ira Bc-rgbaue).erts-

Partlererei (en), f. bedrog, o. in den handel; ertsdio-verii. vr. (baard, m.

Partlsane, f. partizaan, perti-; eene soort van helle-

Partlte (n), f. deel, stuk, O.; post, schuld-, m.; han-dlt;:lmaatschappij; kueep, vr., schelmstreek, m.

Partitenmaoher, m. slimme bedrieger, ra.

Partitur ien, f. partituur, vr.

Partkramer, m. kleinhandelaar, m.

Parze in), f. schikgodin, vr. (spel, o. kaarten.

Pasoll (ei, ra. worp, m., gooi, vr. van gelijke oogen;

Pasoha, n. paaschfeest, o.; — (s), ra. pacha, m.

Pisoheln, v.n. spelen, beuzelend werken.

Pasohen, v.n. dobbelen, een doublet werpen; v.a., smokkelen, sluiken.

Pasoher, m. smokkelaar, sluiker, m.

Pasilalie, —logle, —phrasie, f. algemeen verstaanbare taal, vr.

Pasquill ie).Ti. spotschrift,smaad-,o.

Pasquillant (en), m. pasciuillcmu.iker, schrijver, m. van blauwboekjes, spotschriften.

Passage (n), f. doortocht, m., -reis, vr.; inval, ra. op iemand met den degen.

Passagier (e), m. reiziger, passagier, m. | een zwierbol, los-, m. ein blinder -, voor aiets medereizende passagier, in.

Pass {amp;, e), m. telgang, pas-, in.; engte, vr., nauwe doonjang. ra., zeeëngte, vr.; paspoort, o., pas, m. -gehen, in den pas gaan; zu - machen, pas maken.

Pass. adv. van pas, goed passend, juist.

Passamt, —bureau, n. kantoor, O. waar de pas moet geviseerd worden. (onschendbaar temaken.

Passauerkunst, f. voorgewende kunst, vr. om zich

Passe (n), (im Splele), die - haben, passen;(der Milhle), vang,iiJ.;(Seewort),draaiba8,vr.vulg.,auf der - stehen, op de loer staan, oppassen.

Passel. ra. leeren sok, vr., lompe schoen, m.

passelbeere (n), f. berberis, vr.

Pamp;sseln, v.u. kloppen, hameren, werken.

Passeln, v.n. pop. keukenklauwen.

Passen, V.n. gepast zyn, passen, goed zitten, - staan; op iets toepasselijk zijn. zusammm -, goed bij elkander voegen, bij elkander behoorf n. slcb -, v.r., betamen, betamelijk zyn; a.v., van pas maken;(im Spiele), passen; vuig., oppassen, op de loer staan.

Passgang, m. telgang, m.

Passgftnger, m. pasganger, tel-, m.

Passglass,n.gla8 met eene schaal geteekend;groot -,o.

Passhanf, m. hennep, m. die uit de braak komt.

Passig, a. gedreven, -sneden, uitschold.

Passion, f. lijden, o., marteling, vr.; hartstocht, m.

Passionsblume (n), f. passiebloem, vr. (schap, vr.

Passionisten, ra. pl. (in Italien), geestelijke broeder-


-ocr page 471-

PEC 447

PAS

Passleren, T.n. doorgaan, reizen; gebeuren; voor iets ^ehuudeii worden, doorgaan; v. a. afleken, oereizen. PaSSlergewlCht,n.—Stein,m.vereffeniii°:Rjfewicht,o. Passierzettel, ui. pas, in.,bcwij8,(i.om te inüi\'en pas-Passlv, a. lijdend, ffeduldig, lijdelijk. [seeren.

Passivschulden, f. pl. Passiva, m.pl. schulden, vr.

me. die men aan een ander heeft.

Passivum (a), n.lijdende vurai,ra.van hPt werkwoord. Passkammer (n), f. achterlaadkaioer, vr. van eene draaibas.

Passkarte (nl, f. zeekaart, vr., om metingen te doen;

(ioi Spiele), kaart, vr. om mede te pussen.

Passlicn, a. Kcpast, betHmelijk; geschikt, bruikbaar. PaSSlich, a. tijdelijk, drase-; iffinakke-.

Passus, m. stap, m., gebeurde, o.; plaats, vr. niteen bock. (nagemaakte •, m.; deeg, o.

Paste (n), f, gipsafdruk, m. van een kostbaren steen; Pastel, f. weede, vr.

Pastell, m. und n. teekenkrijt, pastel, o. Pastellgemalde, n. —malerei, f. pastelschilder ij,

-schildering, vr.

PaSteln, v.n. dobbelen. V. pascheln.

Pastele (U) f. pastei, vr, | dieganze de geheele boel,

- winkel, alles.

Pastetenbacker, m. pasteibakker, m. Pastotenbecken, n. —pfamie.f.pasteipan,taarte-,vr. Pasteten Doden, m. onderste korst, vr. van de pastei. Pastetenwerk, n. pasteibakkerij, vr.,lt;ebak,banket,o. Pastiche, Iquot;. Pasticcio, m. deeg; namaaksel, saaien-lapsel; vulsel, o. voor de tanden. (peen, vr.

Pastinake (n), f. Pantlnak (e), m. pastinak, witte Püstnitz, —ling, Pftstock, ra. mannetjeshennep, ra. Pastor ten), m. heider, leeraar, predikant,pastoor, m.

-loei, geestelijke, m. van de plaats. (herder-.

Pastoral, a. tot het leeraarsambt behoorend; landelijk. Pastorale, n. idylle, vr., herderszang, in., -lied, o. Pastorat, n. leeraarsambt, o., pastorie, vr.

Patelln, m. looze vos, schalk, m.

Paten, v.a. pop. pooien, planten.

Patene (n), f. (beim Abendmahle), deksel op de miskelk, oroodschoteltje, o.

Patent lei, n. patent, brevet, octrooi, p.; openbrie^m. Pater, m. pater, monnik; m. (van rozenkranzen.

Patermacner, Paternoster—, ra. vervaardiger, m. Patornosterkunst, f. —werk, n. pompwerk, o. met Mchepemmers.

Patho in), m. f. peetoom, m., petemoei, vr.; petekind,

o. zu - stehen. v. Gevatter.

Pathenbriet, m. doopceel, vr., -brief; -, ra. van een doopgetuige.

Patheneingebinde, —geschenk, n. peetgeschenk, doop-, o. (ten doop houden.

Pathenstelle, f. bei einem die - vertreten., een kind Pathetisch, a. und adv. gevoeliif, roerend, treffend. Pathologie, f. ziekteleer, -kennis, vr.

Pathos, n. gevoel, o., nadruk, hartstocht, ra.

Patient (en), ra.; —In (nen), f. lijdende, ziekte, ra.vr. Patres, m. pl. kerkvaders; jezuïeten, m.me.

Patriarch (en), m. aartsvader; opperste kerkvoogd,

patriarch, m. 1 eerwaardige grijsaard, m. Patriarchallsch. aarfsvadrrlijk.

Patriot (en), ra. vaderlandsgezinde, patriot, m. Patrisieren, v.n. naar de vader aarden.

Patrlstik, f. kennis, vr. der kerkvaders.

Patrize (n), f. oorspronkelijke stempel, de in de ma-trys Keslai;en stalen-, m. (troelie, ronde, vr.

Patrolle, f. trorapetkoord, o. met. kwasten; pop., pa-Patron (e),m. patroon, beschermheilige; principaal,m. Patronat, n. patroonschap; recht, o. van collatie.

Patrone (n), f. staal, patroon, model, o.; kardoes, patroon, vr. (vleien. Patröneln, v.n. pop. iemand naar den mond praten. Patronentasche in), f. patroontasch, vr.

Patronin, Patrona, f. beschermstf-r, -vrouw; patro-nesse, vr.

Patronleren, V.a. (Cattun), met patronen drukken. PatSCh, interj. bof! bons 1 daar lag bijl krak !

PatSCh ie), m. slag, klap, ra.

PatSChadem, V.n. met stokjes, knibbelspel spelen. PatSChe (ni, f. vlakke hand, vr„ handje, o.; voet, schoen, vilten -, m.; slaghoutje, o., riem; plas, m., modder, slijkboel, -\'r. | klem, ongelegenheid, vr. Patschen, V.n. klappen,plassen,in den modder waden.

| misslagen begaan- v.a., klappen, slaan; lappen.flik-Patschen, v.n. roeien. [ken.

Patschfusz lü, e). m. zwemvoet, ra.

Patschfuszen, v.n. spartelen, in de klem zitten, moe-tén boeten. (tik-, o.

Patschhandchen, Patschlein, n. handje, klap-, Patschnass, a. doornat.

Pattkopf, Patz—, m schurftkop, m.

Patte ini, f. klep, vr. van den zak.

Patte\'iesche m), f. beefpopulier, m.

Patzig, a. hoofdig, overmoedig, aanmatigend; driftig. Pauke (n), f. keteltrom, pauk, vr.; trommel om koffie

te branden; gehoor -, ra. 1 schreierig kind, o. Pauken, v.n. slaan; vechten, daelleeren.

Paukentell, n. trommelvel, o,

Paukenhöhle. f. holte, vr. van den gehoortrommel. Paukenklöpfel, m. trommels-tok, m. (ger, m.

Paukenschiager, Pauker, paukeni8t,keteltromsla-Pauliner. m. monnik van de orde van St. Francois de

Paul: roodgele, platte appel, m.

Pausback, —backige, m, hy, die een dik, opgeblazen

gezicht, dikke, opgeblazen wanden heeft, ra. Pausblume, f. sleutelbloem, vr.

Pausche in), f.8pon8zakje,o.met gewreven houtskool. Pauscheln, V.n. pop,-und mUu^cbeln;- und tauscheln,

schacheren, bedriegelijk handel drijven.

Pauschen, v.n. blazen, opzwellen, proesten. PausChen, pau—, v.a. kloppen, kort slaan; smelten, uit-. (onthoud; rustteeken,o.

Pause (n), f. panze, poos, rust-; stilte, vr,. kort op-Pausieren, v.n. pauzeeren, eene pauze maken; rusten,

verpooieu.

Pausten, v.n. poesten, blazen, snuiven. Pauternlckel, m. eene soort van pannekoek, m. Pavame, m. sassefras, venkeihont, o.

Pavane, f. pauwedans, deftige Spaansche -, ra. Pavadette (m, f. postduif, vr.

Pavian (6), m. baviaan, ra.; (Seewort/,8loepwacüter,

m. | leelyk persoon, m.

Pavlansgözlcht, n. leelijk gezicht, o., apenkop, m. Payanno, f. rcode zijde, vr. (in Aleppo.

Paya (S) ra. levantische zijde, vr.,grof katoengaren, o. Pech, n. pik, o. | - haben, allerlei ongelukken hebben;

er sitzt im -, hij zit in het ongeluk, in den brand. Pechartlg, a. als pek, pekaebtig.

Pechbaum, m. pijnboom, m.

Pechbllnde, f. pekblinde, vr., -erts, o.

Pechblume, f. pop. vliegenvangen, m. Pechbrenner, ra. pekbrander, -maker, m. Pechdraht, m. pekdraad, m.

Pechen, v.a. und n. pek bereiden; als pek kleven. Pecheror, m. V. Pechbrenner.

Pecherz, n. V. Pechbllnde.

Pechfackel (n), f. toons,vr.,uekkran8,brandfakkel,m. Peohfaden, m. V. Pechdrant.


-ocr page 472-

PER

PEC

448

Peclisrrl0b0,f.over(feblev(!n bars,o.van het pek koklt;:u. PeollliaUbG, f. lederen muts, vr. onder den hoed. Peolihaner, ra. V. Pachörenner.

Pechllütte, f. hut, vr. om pek te branden.

PechiOhC, a. als pek, pekachti?.

Pechlgr a. als pek houdend: met - besmeerd. Pechkapoe, —mütze, f. v. Pechhautoe. Pechkranz, m. V. Pechfackel.

PechkOhle, f vetkooi, vr.

Pecllinannchen. n. I pop , zandman, slaap, ra. Pechnelke, f. V. Pechblume Pechöl, n. pekolie, vr.

Pechpfanne, f. pan om pek tf koken; vr. met pok; lim Seewcsen), stoklancaarn, vr.; |im Krie^swesen). licht, o. op de borstwerin;?.

PecilSCtiaTre, f. Imrsmes. O., -krabber, m. Pechschweelor, m. V. Penhbroaner.

Pechtanne, f. harsden, roode pijiibuon;, m. Pecbtftscho, f. versteend hout, o. met versteende kammussels. (met de bandrn in \'t haar zitten.

Pecbverlapr, m. (Stndentenuitdrukkinari im - sitzen. PecavosQl^ ra. | hij, die allerlei ongelukken heeft, m. Pechwork, n. werk, o. om te breeuwen.

Pectorale, «I. borststuk, -schild; -geneesmiddel, o. Pecalat, m. hij. die een diefstal aan de kas begaat, m. Peculium, —liaruermögea, n. eisren vermogen; o. Pecas. n. vee, rund-,o. I aarts(iomkop,m.—nisir.a sel-Pedagitlin, n. wegifeld, o , tol, ra [delijk.

Pedal iO), ii voetklavier, pedaal, o.

Pedant eni,iu.8choolvos,iiiifebecldf*,waanwijzcgek,m. PedantlSCh, a. uud adv. als een schoolvos, ingebeeld, waanwijs.

Pedell (en), m. pedel, stafdrager, deurwaarder, m. Peertlelne, f. iS^ewortl, knooptouw, o. om stevig te Pegel. n. peilschaal, vr. [staan.

Pegeln. v.n. p-ilen; zuipen.

Pégnitzschafer, ra. bloemenorile, vr. van Dnitsche

taalvrienden t-*. Nüreib -rg in de 17e eeuw.

Peil n. (Seewort), peil, o.

Pellen, v.a. (Seewort), peilen, schieten.

Pellbolz, n. —stock, m. (Seewort), peilstok, ra. Peln, f. pijn,smart; kwelling, vr., smartelijk lijden, o. Polnöank, f. pijnbank, vr.

PeingeriCht, n. crimineele rec\'itbank, vr. (rusten. Pelnigea, V.a. pijnigen, martelen; kwellen, veront-, Peiniger, ra. pijniger, folteraar; b.-nl; vervolger, gee-■el, m. (riug, vr.

Pelnleung. tquot;. pijnisin?. marteling, kwelling, folte-Pelnllch, r. und adv. pijnlijk, martelend, kwellend; overdreven, kleingeestig. | hjfntraffeijk. die -e Frase, pijnbank, vr. (vende; kwellende, o.

Pelnllchkeit, f. pijnlijkheid, Sinartelijk-, vr. 1 gric-Peltsclie (n), f. zweep, roede, vr.; wijnrank; scheut; lichtekooi, vr.; (in SeiirerluUtengt;, houten hamer, m. mit eigener - und fremlt;len Pierden ist gut faiiren, van eens andermans leer is goed riemen anijdeu. PeitSChen, v.a. met de zweep slaan, g eselen. Peltschengeknall, —geschnalz, n. klappen, o .der Peitschenhieb (ei, ra. zw^enslas, m. Tzweep.

Peitschenknecht, m. V. Büttel. (zweep.

PeitSChenriemen, ra. dunne lederen riera, ra. aan d» Peltsjhenschab, —stiel, —stock. ra. steel, stok,

ra. van de zweep; (Pflnnze), gele affodil, vr. Pejerieren. v.a. valsch zweren, u.ijnepdigzijn.

Pej or leren, v.a. erger maken, versliraraeren. PekéSChe, f. poolaehe overjas, vr. met kwasten. Pektis, f Lydische lier, vr.

Pellkan(e), m. pelikaan, m., kropgans, vr.

Pelz (6), m. pels, huid, vr.; bont, -werk, o,; vacht, vr.

Einem auf den - schieszen, brennen. iemand op het jak schieten. (sen; schimpen, schelden.

Pelzen, v a. de huid, het vel afhalen, stroopen; afros-Pelzen, v.n. enten, griffelen.

Pelzer, ra. bontwerker, ra.

Peiztatter, n. bontvoerimr vr.

Pelzhose ini, f. met bont gevoerde broek, vr. PelzlCht, a. O» bont gelijkend. (bedekt.

Polzig, a. harisf, wollig, rnig met een vlies, eene huid Pülzjacke, -jupe (n), f. buis, wam-, o. met bont ge-Pelzkragen, m. kraag, m. van bont. [voerd.

Pelzmesser, n. entmes. o.

PolzwaCa]re, f. bont, -werk, o., pelterijen, vr.me. Pelzwacbs, n. entwas,o.

Pelzwerk, n. V. Pelzwa[a]re.

Pelzwolle, f. by het scheren samenhangende wol, vr. Pemmeln, v.n. beuzelend rondslenteren, flaneeren. Penaten, m.pl. huisgoden, m.me. 1 eicen haard, ra. Pendel,—dal n. slinger, in (siinsjer,

Pendelachwillgung (en!, \' slinKering, vr. van den Pcjndelnhr en;, Pendüle (n), f. slingeruurwerk, o., Penis,ra. liiannelijke roede, vr. [pendule,vr.

Pennal(e), n. pennenkok\'T. m.

Pennalismas, n. recht, o. om te ont!(roenen;mishan-

dclira;. vr. der groenen.

Pennaljahre. n.pl. leerjaren.

Pensum Pensai, n. strafwerk, o.; taak, vr. Pentameter, ra. vijfvoetig vers. o.

Pentateuch, ra. de 5 boeken, o.rae. van Mozes. Penterbalken, ra. (Seewort), ent\'-rbalk, m. (ken. Peuteren, m.pl. schepen, o me.met vijf rijen roeiban-Penultlma. f. voorlaatste lettergreep, m. Percontieren, v.a. onderzoek doen, navraig -. Perconto, adv. op rekeninï, voor-.

Perennieren, v.n. overwinteren, meer dan een jaar leven, ophouden. (tarlijk.

Perfect,a.und adv. volraaRkt,-komen;opperbest,raee8-Perfect, —fectum, n. volmaakt verledenetijd. m. Pergament (ei, n. perk-iment. o. 1 oorkonde, vr. Perkamentband (ft.O), m in perkament gebonden Pergamenten, a, van p -rkamf nt. [boek, o.

Pergamentfonn, f. gouilslagersvorm, m.

Petge, f. v. Kietor.

Periakten, f.pl. driezij\'üge draaibare coulisen, vr. me. Periode,ni,f. omloop, m.. tijdrekening, vr., regelma-

tise tijd; volzin, m., periode, vr.

Perlodlsch. a. und adv. op bepaalde tilden terugkomend. omloopead; afwisselend, periouiek. Perlodologie, f. leer. vr. der volzinnen. Peripatema, n. rondgaan; gesprek, onderhoud, o.on-

der de wandeling.

Peripatetiker, in. aanhanger, ra. van Aristoteles,

die onder het wandelen zijne lessen !{af. Periphrase, —phrasis, f. omschrijving, vr. Peristylium, IJ. zuilengalerij, -hal, vr.

Perjurus, ra. meineedige, m. - jnrium, ra. meineed,m. Perkal, m. perkAal,raw Oo-t-lmlischkatoen,o. PerkinismUH, n eeneesw.jze, vr, van d-»n amerikaan

Perkins, door het strijken met metalen spelden. Perlartig, a. parelachtig, besvormig.

Perlasche. f. fijnste potasc.h vr.

PerlatSChen, f. pl. vilten schoenen, m.rae,, lompe

dikke sokken, pantolïels, vr.me.

Perlbohne (n), f. princeaseboom, vr.

Perlchen, n. p-ireltje; besje, o.; witte pompoen; porseleinslak; waterspin, vr.

Perle (nl, f. parel; bes. vr.; (ira Getriinke), luehtbelle-tje, parel-, o. | dauwdroppel, traan, m.; schoonste, o. 1 | -n vor die Süue werfeo, parelen voor de zwijnen


-ocr page 473-

PFA 449

PEB

werpen. | eine - aus der Krone verlieren, ecne parel1 uit (ie kroon verliezen.

Perlen, v.n. (vom WeineKpaarlcn, mousecren. Perlenauster mi, f, pareloester, -mossel, vr. Perlenbank, f. parelbank. vr PerlenfaiiK. ra. —üscherel, f. parelvanff8t,-vissche-Perlenkrone, f. parelkrooti, vr. [rij, vr.

Perlenknpfer, n. korrelachtig koper, o. Perlenküste, f. parelku*t, vr.

Perlenmutter, f. paarlemoer, o. («en.

Perlennadel. f. fijne naald, vr. ooi koralen aan te rij-PGrlenpulver, n |)0Ptler.0.van kortg^estooten parelen. Pflrlensamen, m. kleine parelen, vr.me. Perlenschmuck, m- tooi, in., sieraad, o. van paarlen. Perlenschnnt. f. parelsnoer, o.

Perlenselde. f. fijnste Perzische zijde, vr,

Perlen sticker, m. horduurder, m. met parelen. Perlenwarze, f. halfronde parel, vr. (tis;

Perlfarben, —big, a. parelkleurig,-wit, blauwach-Perlflieire. f stinkvlies. vr.

Perlfirersle. f. geparelde ^arst, vr.

PerlgT\'an, a. parelarija.

Perlerraupe. f. v. Perlgerste.

Perlhuhn, n. parelhoen, o.

Perlicht. a op ecne parel gelijkend, parelachtig. Perlrnuschel, f. parelschelp, vr.

Perire]mnttOr, f. paarlemoer, o.

Perlmuttern, «. panrlemoeren, van paarlemoer. Perlsrlinur,f. V. Perlenschnur.

Perlschrift, f. parelletter, eene fijne druk-, vr. Ferment, n perkaraent, o.

Permisspreld, n. wisselgeld, o.

Pernejrieron v.n.hardnekkiir ontkennen, - loochenen. Pernionetl. f.pl. Wintervoeten, ra.me. (houden. Perorieren. v.a, eenp red\'-voerinslin ofoverde school Perpendikel, m. v. Pendel, loodrechte lijn,vr. Perpendikularlinle, f. luodlgn. vr.

Perrücke in», f. pruik, naruik, vr.

Perrückennptz. —ttitter, n.pruikennet, o. Perrückenstock, ra. pruikebol, m. | stijve vent.lraan, i m. die niet met zijn tijd is mede gegaan.

j Pers. —. katoen, gedrukt -, o. (vau zelf.

Perse. adv. op zich zeiven beschouwd; dat spreekt Persen, a. katoenen. (visch, m. porseleinslak,vr. | Perser, m. bewoner van Perzie, Pers; ijsvogel; klio-■ Persisr. m. v. Pflrsich.

Persienerde. f. ensjfls^h bruinrood, Indisch -, o. Person (en), f. persoon ra.x personage, o. | rol, vr.;

iron., vrouwspersoon,o.

Personalacte. f. staat, m. van inlicbtiuicen. Personalarrest. n. arrest, o. op den persoon. Personalglaubifjer, m. achuldeisclter,m. zonder on-derpand. (vr.me. op den man af.

Personaliën, f. pl. personaliteiten, beloeliirinseu. Personalitat. f. eigenaardig karakter, o. van een persoon. -lijkheid, vr. (domkerk. Personat. n geestelijke waardigheid, vr. aan eene Porsonendichtungquot;, f. persoonsverbeelding, perao r.ificati\'», vr

Personenfall. ra. derde naamval,dativus,m. Personen roister, n. naamlijst, vr- van personen. Personenrückslcht, f. ontzien vau personen, letten, o.op nersonoii van ran? of middelen, f partijdiirheid,vr. Personensinn,m.ifave,vr. om personen te herkennen. Personenzahl, f aantal personen, gasten, deelheb-

bTs. pr-rsonee], o.

Persönllch, a. nnd adv, pe-rsoonlijk, in eisen persoon. Persönllchen, v.a. als persoon voorstellen, tot persoon verheffen.

PersonwortJ,—fÜr—,n. persoonlijk voornaam woord,O Perspectlv (6), n. verrekijker, ra.

Perspective, f. versezieht, peiapectief, o. Persnicieren. v.a. doorzien, duidelijk in-.

Peruke, f. v. Perrüke..

Perurinde, f. kina, vr., -v»ast. m.

Pervieilien. n.pl. nachtelijke feesten, o.me. PeschitO, f. Syrlscae vertaling, vr. van het O. en N.

Testament.

Posel. m. manneliike roede; bullenees, vr. Peserich,ra. V. Pcsol. (Spaansche p\'.aster, m.

Peso, in. ïpwicht, c. - duro,quot; daalder, m. (in zilver); Pessimist(en), m.hij,die alles van de ersste, slechtste zijde beschouwt, m. (derf, o.

Pest. f pest, henni\'-ttiug, vr. | ireesel, m.. zedelijk ver-Pestartig, —fthnlich, —haft, a. pestaardig. verpestend; -derfeüik. (buil, -pok, vr. Pestbeule. —blase, —blatter, —drusein), f, pest-Pestdampf, —dunst, m. verpestende dxmp, ra., Pestel m), f. latwerk, o. [- lucht, vr. Pestsreruch, —hauch. ra. pestlucht, vr., -reuk, m. PesthOf. ra. pesthuis, -zieken-,o.

Pesti 1 entiarius\'en), ra. prstsreosteliik\'\', -prediker,ra. Pestilenz. f. —zialisch. a. v. Pest, pestartlg. Pestilenzlsch. a. v nestartiff.

Pestnaerel, f. V, Möhre.

Pestordnung (en), f.(wettelijke) bepaling, vr., rejile-

raent, o. sfdurende de pest.

Petarde \'n . f. springbus, klao-, vr.

Petauri^t \'en), m.schommelaar,koordedanser, m. Peter. Pieter, ra. peterselie, vr.

Petermann. ra. pieterman, m.; (Wollenzeug). tiren-

taai. o. vochtiïekrnitkaars, ronuinsche -.vr. Petcrmannchen.n.muutslukje, o. van 4 en ren halve pennir.ï.

Petersack, m. (unter der Schürze),vrouwenzak, m. Petersilie, f. peterselie, vr.

Petersilienvogel. m. d^vlinder, m. Petersimonswein, m. Spaansche wijn, m. uit over-

sjep\'ante riindruiv\'n.

Peterskraut. n muurkruid, o.

Peterskorn, n. v Dinkel.

Petersvogel, Petrel, m. stormvoffel, m. Petominar iegt;. m. luchtspringer, koordedanser, m. Petoprraphie, f. steenbeschriiving, vr.

Petschaft ie), n. -/.egel, cachet, o., zesjelrins, m. PetschaftStecker, m. zeselsnijder, stempel -, m. Petsche. f. roer, o. aan een vlot.

Pecschon, v.n. roeien, sturen. (—stecher.

Petschier. n. Petschlerer, m. v. Petschatt.

Petschieren, v.a. verzegelen,een cachet opzetten. iPetschierwachs, «. lak, zesjel-, o.

j Pet tern, pittern. v.n. peuteren, etter uithalen, j Petto, n. in met voorbehoud; achterbaks.

ipetz, m. bijnaam, m. van denbeer.

IPetze, f. teef, vr. | licfitekooi, vr.

Petsen, v.a. (Stud.) aanbrengen bij den akad. Senaat, j Pfad (e). m. pad, voet-, o.

j Piaa. n. linnen hemd, had-, o.

Pfadler, m. linnenbandelaar. m.

jPfadlOS. a. omcehaand, niet beuaanbaar.

\' Pfadschau, f. inspectie, vr. der welt;en.

Pf:itf. m. V. Pfaffequot;, quot;«fval, ra. vai de hop. \'Ptamp;tfclien, n. paapje, o., priester, m. zonder aanzier; 1 roodborstige vink, m.

Ipfaffe (n). ra. paap, priester, m ; waterhoen.o.; raaf, zwaluw, vr.; roodborstige vink, m.; (in der Bierhrau-erei\', tap, m. .«pen, vr. jeder - lobt sein Heilisfhnm. cc:»ieder spreekt voor zijne parochie.

ÏJ


-ocr page 474-

450 PFA

PPA

PfafFentoaum, m. papenhout,o.

Pfaffenbissclieii, n. lekkerbeetjc, paterstukje; beste

o. van het gebraad,

Pfalfengesclimeisz, —gezucht, n. papeiigebrocd,o.

1 huichelaar*, pharizeërs, m.me.

Pfattenhandel, m. twist. m. onder de geestelijken. Pfaffenhiitchen, n. V. Pfaffcntoaum. Ptaffenmöcke, f. wentelteefje, o.

PfaffBKBClmltt. ra. (beini Nadler), mislukte spelde-knop, ui. v. Pfaffenblsschen. (den gevogelte. Pfaö\'enschnitz, m. —lein, n. borst, vr. van gebra-Pfatfensorge, f. papenhout, o.

Pfaffenthum, —wesen, n. priesterschap, o., -stand, m. j onverdraagzaamheid, heersebzuebt, vr. der geestelijkheid.

FfafTonzeUg, n. stof. vr. van kameelgaren.

PfaffiSCh, a. und adv. aanmatigend, heersebzuebtig,

al» een geestelijke.

Pfafflich, a. een priester toekomend, hem eigen. Pfaliling (e), m. wereldlijk geestelijke, abbö; priester-

dienaar, -knecht, m.; appelsoort, vr.

Ptahl ui. paal, staak,stijl, m.; (Scbanze), storm-

paal, m.,palissade,vr.; (Schand-), kaak, vr. (im Wap-penlt;schild), balk, m.; (in der Geometrie), bakenstok, in. fam. in seinen vier Fffthlen, binnen de vier muren; Pfahlbau, m. paalwerk, hei-, o. [te buis.

Pfahlbauer. m. gezeten boer, onder het rechtsgebied

van den landheer wonende -, m.

Pfahlbrücke, f. op palen gebouwde brug, vr. PfaMtoürger, m. burger, m. die in bet rechtsgebied eener stad woont. ] kleinburger, kruidenier, winkelier, m. (dorp, o. Pfahlclorf, n. in het rechtsgebied eener stad liggend Pfahlon, v.a. palen ibheien; met palen bezetten; spie-PfahlgOlCl. n. belasting, vr. der ingezetenen. [sen. Pfahlffeiioht, n rechtbank, vr over eene hoeve. Pf.lhiffraben, m. met palissaden versterkte gracht,vr. Piahikranz, m. kop. m. van den panl.

Pfahluiast. u». mast, m. uit een stuk.

Ptahlmüllle, f. op palen gebouwde molen, m. Ptalilramme,f. heiblok, o. (m.

Ptahlruthe, f. (am Teppicbweberstublfc) kettiugstok, Pfahlschwanz, m. bovenste breede gedeelte, o. van den paal.

Pfahlstlcll, m. zeemansknoop, m. die niet toesliert. Pfahlweide, f. mandenwilg, m.

Pfahiwerk. n. paalwerk, hei-, o.

Pfahlwurzel, f. hartwortel. m. eine - treiben, een Ptkhlzlns, m. V. Pfahlgolcl. [pinwortel schieten. Pfahlzaun, m. omheininsr. vr. van palen, paalwerk, o. Pfalz en), ni. paleis; palisgraafschap, o , palts, vr.; id-r groszeji Vügel), paartyd, ra.

Pfalzen, v.n. V. balzen.

Pfamp;lzer m. bewoner, m, der Falts.

Pialzgraf tem, m. —grafin (nen), f. paltsgraaf; m., -gravin, vr.

FfalziSCh, a. tot de Palts behoorend,van daar komend. Pfand (ü, en, n. pand, onder-, o., zekerheid, vr.; (un-beweglichesl. hypotheek, vr. persünlicbes lijfsdwang, m. zum-eigeben, tot pand geven, verpanden; Pfander sjiielen, pandxpel spelen.

Pfandbar. a. tot pand dienend, geschikt.

Pföndbar, a. in beslag kunnende genomen worden, Pfandbeschlnsst, a. een kasteel als onderpand, in

hypotheek lubbend.

Pfandbrief, ra. pandbrief, m., hypotheek, vr. Ptandbuch, n. hypotheekboek, o.

Pfanddeich, m. dijk, m. iwaarvan het onderhoud in deelen is aangewezen.

Pfftndemann, m.deurwaarder met de inbeslagneming

belast; veldwachter, m. met het schutten belast. Pfönden, v.n. leenen; v a. in beslag nemen; schutten. Ptftnder, m. v. Pfftndemann.

Ptanderspiel, n. pandspel, o.

Pfandgewamp;lir, f. zekerheid, vr. door hypotheek. Pfandglamp;ublger, m. hypotheekhouder, m. (der, ra. Pfandbaber, —halter, —herr, m. hypotheekhm-Pfandhaus, n. —hof, m. leenbank, vr. lommerd, m. Ptandholz. n. lin Schachten), vulhout, slut-, o. Pfandkehrung, f. verzet, o. tegen de inbeslagneming, van de -. (werk in de mijnen.

Pfandkeil, m. bouten wig, vr. tusscheo het timmer-Pfandkeule, f. knuppel, |m. door den inbeslagnemer

medegebracht als tetken van zijn last.

Pf!andlich,a. als pand, hypotheek (lt;regeven). Pfandsache, f. klacht, aan-, vr. over eene hypotheek. Pfandsasz, m. hypotheekhouder, m.

Pfandsatz, m. hypotheek, vr., pand, o. Pfandschaft, f. hypotheek, vr.

Pfandschüling, m.op een paad geleend geld,o., kosten van inschrijving, - m.me. van inbeslagneming. PfandSChuld, f. hypothecaire nchuld, vr. Ptandstall, m schut stal, m.

Ptftndnng, f. inbeslagneming, rr., beslag, o. Pfandverschreibung, f. V. Pfandbrief. Pfaudwarnung, f. bedreiging, vr, met beslag. Pfandweise, adv. bij wijze van onderpand. Pfannapfel, m. braadappel.

Pfünnchen, n. pannetje, o.

Ptanne (n), f. pan, holle dak-, laad-, vr.; bekken, O.; holligheid, spilplaat; brei\'kasr., vr. mit -n und Kannen lockt man ihn, wo man will, met smullen kan men alles van hem gedaan krijgen.

Pfannenbrett, n. plank, vr. in zoutziederüen tegen den tovht geplaatst. (laad-,

Pfannendeckel, m. deksel, o van de pan, van de Pfanneufllcker, ra. ketellapper, m. (brouwen.

Pfannengeld, n. belasting, vr. voor het recht van Pfannenhaspe, f. ijzeren ring. m. der zoutpak. Pfannenhaus, n. zoutziederij, vr.

Pfannenherr, ra. eigenaar, m. eener zoutziederij Pfannenknecht, in. bok, ra. om den steel der pan op te leggen. (waarin gaten waren, gewonnen.

Pfannenlaufer,m.kleiii gedeelte zout, o. in eene pan, PfannenlOCh, n. opening, vr., gat, o. van den oven in eene zoutziederij. ryen.

PfannenmeiSter, ra. opzichter, m. in de zoutziede-Pfannenschmaus. m: smulpartij, vr.,tusBchen brouwers en -knechten.

Pfannenschmled, m, pannensmid, blikslager, m. Pfannenstein, ra. kalksteen,zout-, m. Pfannenstlel, ra, steel, ra. van eene pan, zout-. Pfanrientheil, m. aandeel, O. in eene zoutziederij. Pfftnner, ra. v. Pfennenherr.

Pfftnnerei (an),f. aandeel, o. in eene zoutziederij. Pfannerrolle, f. lyst, vr.der eigenaars van eene zout-PtannkUChen. ra. pannekoe\'i, m. [ziederij.

Pfannkuchenhalter, m. | luie dienstmeid, vr. Pfannwerk. n. bezit, gebruik, o. van eene zoutkeet. Pfai racker, m.stuk Kronds. m. bu de pastorie behoo-Pfarramt. n. betrekking, vr. van leeraar. [rend. Pfarrbesetzungsrecht, n. recht, o. van collatie. Pfarre, Pfarrei, f. pastorie, leeraarsbetrekking, vr.

IPfarren, v.n. tot eene parochiebehooren; v.a.Pfarren, v.n. tot eene parochiebehooren; v.a.t onder

eene parochie brengen.

Pfarrer, pastoor, predikant., leeraar, m. 1 Pfarrgonoss(en), m. —kind(er), n. parochiaan, m., I kerspelkiud, o.


-ocr page 475-

PFA

PPB

451

Pfarrhaxidel, —kauf, m. a\'.momlo, vr.

Pfarrkirolie, f. kersoPlkerk; parochie-, vr. P farrlehn, n.—satz,in. V. Pfarrbes etzun gsrech t. Pfarrzehnt, —zins, m. parochietiend, o.

P far zen, famp;rzon, v.a. in vet of reuzrl braden.

Pfasen, v.n. blazen, hoesten, snuiven. (grenspalen. Pfattenschauer, m. heëeditcd opzichter der srenzen, Pfau(en), m.pauw; Hpvisch, m.zuidelijk sterrenbeeld;

eene soort van klimop, o. | trotgch persoon, m. Pfauchen, v,n. v. pfasen.

Pfauenauge, n. pauwenooir, o. eene soort van vlinder; lipviach, m.; ^riisachtij; lt;evlekt marmer, o. Pfanhenne, —in. f. pauwin, vr.

Pfanrad, n. uitgespreide pauwestaart. ra. Pfan[en]schwanz, —sellwelf, m. pauwestaart, m. Pfebe, f. —nkürblss, m. eene so^rt van porapoen,vr. Pfeffer.ra. peper,vr.ich wollteer ware wo dei - wamp;chst. ik wenschte, dat hii op de Mookerheide zat; mein-ist so sut wie dein Sirup, mijn ja is zoo sroed als uw iieent\'mijne thee is zoo jfoed als uwe saffraan; da liegt der Hase im -, daar zit de knoop.

Pfefferartlff, —ahnllch, a. peperaclitig, als peper. Pfefferbanm, m. peperboom, m, wilder -, Oost-Indi Pfefferbeereln), f. peperkorrel, ra. [sche smak,vr. Pfelferbüchse, f. peperbus, vr.

Pfefferfrasz, —ftesser, m. pepervogel, vr. Pfeffergurke (nl, f. ingemaakt agurkje, O., ingelegde

komkomraer. m.

Pfefferkorniö, er), n. v. PfefFerbeere. Pfetferkuchen, m. peperkoek, m.

Pfeferküchler, ra. koekbakker, m.

Pfefferlecker, ra. klaplooper, vleier, ra. Pfetfermünze, f. pepermunt, vr.

PfefTem. v.a. met peper bestrooid, peperen, in-. Pfeffemase. m. I hü, die over allerlei kleinigheden

driftig: wordt. m.

Ffeffernilsschen, n.pepernoot;Iin8vormige platronde

mosselschelp, vr.

Ptefterrelsel, n. papenhout, o. (deren.

Pfeffertapr, —leins-, m. day;, m. der onnoozelekin-Pfefferzelten. ra. peperkoek, m.

Pfelfe (n), f. buis: pyp, tabakn-; - eener lamp; fluit, herderspijp; vogelfluit, vr.; olievat,o.; eene soort van naad. m. alles soli nach seiner -tanzen. alles soil nach seiner -tnnzen.alles moet naar zijne pijpen dansen; die - einziehen, de zeilen wat inkorten.

Pfelfen, v.a. und n. fluiten, op de fluit spelen, pijpen.

I Pop.,aufdem letzten Loche -, ten einde raad zijn. Pielfen, v.a. enten.

Pfeilenbrett,n.orKelbak, m.tot steun der orgelpijpen. Pfelfenerde. f pijpaarde, vr.

Prelfenförmlpf. a. püpvormig. (flnitwerk,o.

-\'.eitenerebund, n. dozijn steenen pijpen; (im Orgel)quot; Pleifenknocben. m. scheenbeen, o.

Pfeifenkopf, m, kop der pijp, pijpe-, m. (fluit.

Pfelfenloch, n. Opening, vr. in de pijp, K«t, o. in de Pfeifenraumer, m. pijptnpoker, -wroeter, m. Pfeifenrohr. n. roer, O. van de pijp. Pfeifenröhricht, a. als het roer eener pijp. Pfeifenspltze, f. spits, vr. eener pÜP, mondstuk, o. Pfeifenstopfer, m. pijpenstopper, m.

Pfeltenthon, m. pijpaarde, vr.

PfeUenwerk. n. orKelpijpen, vr.me. (tor,vr.

P^elfer. m. pijper, fluiter; knorhaan,m.;eene soort van Pfeiferschaft, f. muziekkorps, o. van pijpers. Pfelfkanne, f. pijpkan, vr.

Pfeifsack, m. | pop., een altijd schreiend kind, o,

Pfell (e), m. schicht, pijl; verdeelde graadboog; dwarsbalk; pijlvisch, m. der eine fledert die -e, der andre

verschieszt sie. de een is de aanlegger,de ander de uitvoerder.

Pfelleisen, II. ijzeren punt,vr. van den pijl. (stijl, m. Pfeiler, ra. pijler, pilaar, m.; penant, vr.; (einer Sftulr, Pfeliern, v.a. van pilaren voorzien.

Pfeilerspiegel, m. penantspiegel, m.

Pfeilerstein, m. v. sanlensteln.

PteilfiSCh, m. pijlvisch, eene soort van snoek, m. Ptelltntter. —fatteral, n. pijlkoker, m. Pfeilprerade. a. und adv. recht op, - er op aan. PfeiIgrescbwind, adv. pillsnel.

Pfellbecht. m. v. Pfeilfisch.

Pfeilmaus, f. spnnsmuis, vr.

Pfellkraut, h. pijlkruid, o., slangetong, vr. Pfellkühn, a. moedig, stout in het boogschieten. Pfeilnaht, f. (der Hinschale), ptjlnaad, m. Pfeilnatter, —scblange (n), f. pijlsnelle sunnaam-PfeilSClinell, adv. pijlsnel. [sche adder, slang, vr. Pfellschnss, m. pijlschot, o.

Pfeilschütze \'n), in. boogschutter, ra. PfeilSCbwanz. m. staartvormiee pijl; eene soort van

rotf; - van vlinder, in.;duikereend, vr.

Pteilwurf, m. worp, m., verwonding, vr. met een

schicht; pijlschot, o.

Pfeilwurz,f.piilwortel,m.als middel tegen piilver^ift. Pteifen, v.a poesten, blazen, niezen. (nigheid, vr. Pfennert, n. pop. penninirsbroodje, cents-,o, | klei-Pfennlg (6), m. penning; gedenk-, ra.; Gewicht), 114 drachma, wenn der - lautet, liiuft jeder zur Kirchc, een ieder tracht iets te verdienen.

Pfenniffbann. ra. opleggen, o. eener geldboete. Pfennigdlckstück. m. meelwitte peperkoek, ra. PfennlfffUChser, ra. vrek, duitendief, m. Pfenniggeld, n. kapitaal, o., rente; belasting, vr. in kontant treld. (mark, o. van 15(5 deelen.

PtenniprRewicht, n. (i-n Ilüttenbaue), proefgewicht, Pfenntggiilte, f. —gefamp;lle, n. pl. belasting, vr. in kontant i;eld. (toren, ra.

Pfennlgthnrm, m. (in Straszburg), schatkamer-Pfennwerthen, v.n. pop. in het klein koopen, - ver-Pferch (e), m. Pferche (n). f. omheining, schutting,

koof, vr.. hok, o.; mest, drek, ra.

Pfercbacker, m. met hokmest gemeste akker, m, Pterclien. v.a. een schuthok, eene kooi, een perk innken; er in opsluiten; (einen Acker), niesten met hokmest; v n., drek loozen.

Plerchhütte, f. herdershut, vr.; schapenstal, m. Pterchlager, n. —strich, m. schaapskooi; kudde,vr. Pferd (ei, n. paard, o. zu -e dienen, by de kavallerie dienen; zu -e blasen. signaal, o. om het paard te zadelen «f om op te stijgen. | sich aufdasliohe - setzen, zich het voorkomen van een groot heer «reven; sich vom -e auf den Esel setzen,van meester knecht worden Einen aufdem faulen -e ertappen, iemand op een misdrijf betrappen; Einen auf das hohe -setzen, (fig.)iem. over het paard tillen.

Pferdeacker, m. boerenplaats, rr. waarvan hij het overlijden van den pachter,de landeigenaar aanspraak op het beste paard heeft.

Pferdeapfel. m. paardevijg, vr. | das ist wie - und Reichsapfel.datisals eene vlag op eene modderschuit. Pferdearbelt, f. paardewerk. o. | zwaar-, o. Pterdearzt, ra - paardendokter, m.

Pferdeaupe, n. paardenoog, o.; (Seewort), ring,m.om Pferdebaum, m. stalboom, ra. [den nok van de ra. Pferdebeschlapr, m. hoefbeslag, o.

Pferdebohne, f. paardenboon, vr.

Pferdebremse, f. paardenvlieg, horzel, vr. Pierdedecke, f. paardendek, o.


ml

-ocr page 476-

462 PPE

EFL

Pferdedlenst, m. spandieust, leen-, m. met paarden. Pferdeesel, m. muilezel, m.

Pferdefelgen, f.pl. paardevyxen, vr.me. Pferdefliege (n), f. v. Pferdebremse.

Pterdefusz, m. paardevoet; miavormde m. Pfordefatter, n. paardenvoeter, o.

Pferdegeschirr. n.paardentuig:,o, —messinpf.n. koperwerk. o. aan het Pierdeglück,n. | gelukkig toeval, o. blind geluk, o. Pferdegurt, m. buikriem, m.

Plerdeliandler, m. paardenkooper, m. Pferdehamp;ren, a. paardenharen, van i)aardenliaar. Pferdehuf, ra. paardenhoef, m.

Pferdeklaue, f. paardenhoef, ra.; (Piianze), hoefblad, o., brandlatuw, vr. (stroohoed, m.

Pferuekopf, m. paardekop; eene soort van grooten Pferdekripp, f. paaideckrihbe, ruif, vr.

Pferdeln, V.n. naar de paarden, den atal rieken. Pferdemarkt, ra. paa.-denmarkt, vr.

Pferdemaszig, a. als een paard. 1 als een lastdier;

buitengewoon.

Pferdenuss, f. okkernoot, vr.

Pferderennen,n. wedren, m , harddraverij, vr. Pxerdesamen ra. watervenkel, vr. Pferdeschwanz, m. paardestaart, m. Pferdeschwemine, f. naardenwed, o. Pferdeschwelt, m. v. Pferdeschwanz. Pferdestall. m. paardenstal, ra.

Pferdestopfer, m. mijnwerke-, m. die het paard van een mijnopzichter vordert. (laansdag, ra.

Pferdetag, m dag ora spandienst te doen; St. Ste-Pferdetranke, f. V. Pterdescliwemme. Pferdeverleiher, -mlether, m. verhuurder van

paarden, huurkoetsier, m.

Prerdewechsel, m. wisselplaats, vr.om verache paarden te krygen.

Pferdezeug, n. Y. Pferdegeschirr.

Pferdezucnt, f. paardenfokkerij, -stoetery, vr. Pferdisch, a. als een paard; grof. lomp.

Pferdmann, —mensch, m. V. Centaur. (heeft. Pferdner, m. hoer, m. die minstens een spa i paarden Pfersich, m. v. Ptirsich.

Pfetzen. v.n. pop. knijpfn, zuinig, vrekkig zyn. Ptetzpfennlg, m. | vrek, duitendief, m.

Pfetzzange, f. rektang, knjjp-, vr.; neusnijper, m. Pfiesel, —kammer, -statt, f. (in Salzsudwerken),

droogkamer, vr.

Pfiiff (e), m. gefluit,signaal, o. | kneep, vr., streek, list,

ra-, bedrof, o.; pop., pint bier, o.

Pfifferkraut, n. gentiaan, duivenk^rvel, vr. Pfifferling, ra. padden8toel,m.; niets, zier, o. ich ver-

stehe kein - davon, ik begrijp er «een zier van. PfiffiCUS, m. geslepen, slira, doortrapt persoon, m. Pflffig, a. und adv. listig, geslepen, doortrapt. PfiÖigkeit, f. slimheid, loos-, doortrapt-, vr. PtingStanger, ra. tegen Pinksteren opengestelde ge-

meente-weide, vr.

Pfingstblume, —rose, f. pinksterbloem, pioene, vr. Pfingster, —felertag, m. —lest, n. Pinksteren, Pinksterfeest, o. - wenn die Gans anf dem Eise gehet, St. Jutteuiia, als de kalveren op het ijs dansen. Pfingstfuchs, ra. pop. hij, die op eei^e slimme wijze

iets afloert, m.

Pfingsthansel. —jackel, —lümmel, m. stroopop, vr. gedurende PinkstermaandaK rondgedragen en des nachts voor het huis van de juiste dienstmeid verbrand. (ting te leveren, Pfingstiiuhn, n. hoen, o. tegen Pinksteren als belas-Pfingstpfrieme, f. pinksterroos, pioene, vr.

Pfingstrecht, n. belasting, vr. voor het weiden op vreemden grond.

Pfingstrose, f. V. Pöngstblume.

Pfingstwelde. —welse, f. weide, vr. voor het Pink-

aterschieten. V. PfingStangör.

Pfinne, f. V. Pflnne, Pinne.

Pfipps, m. pip, vr.

Pfirsche vil\', f. Pfirsich (e), m. perzik, m. Pfirsichhaum, m. perzikeboona, m.

Pfirslchblatt, n. Venusschelp, Domingo-, vr. Pfirsichhlüten, —farben, a. blauwachtigrood, va..

de kleur der perzikbloesems.

Pfirslchbranntwein, m. persico, vr.

Ptirsichkern, ra. perzikenpit. vr.

Pfitster, Pfisterer, m. bakker, m.

Pfitzauf, m. pop, flapuit, o.onbezonnene;m.,eene soort

van eiergebak, o.

Pfitzen. v.n. sissen, fluiten, springen, v,a., verscheuren; rukken, knijpen; verzuimen, uit den weg gaan. Pflanzbürger, m. planter, kolonist, m.

Pflanzchen, n. plantje, o. | teedere bloem, vr. Pöanze I n), f. plant, vr., gewas, o. \\ schepping, vr.,

voortbrengsel, schepsel; o.

Pflanzen, v. a. planten, poten, 1 Fahne, Geschütz), planten; eene volkplanting, stichting. 1 denkie.n leg-Ptlanzenartig, a. plantaardig. [geen inprenten. Pdanzenban, m. samenstel. Ongesteldheid, vorming, vr. der planten. (planten.

Ptlanzenbildung, f. vormiuir, ontwikkeling, vr. der Pöanzeuerde, f. tuinaarde, poot-, mest-, vr. Pfianzenkunde, f. plantenkunde, kruid-, vr. PtlanzönkUh„f. Amerikaansche i;ielkboom, m. pflanzenlehre f.lJer, vr. der plarten.

Ptianzenlese. f. opzoeken, O., ke ir, vr. vau planten Prtanzenreich, n. plantenrijk, o.

Pflanzensystem, n. plantenatelsel, o.

Pflanzer, m* planter, poter; eigenaar eener plantage.

kolonist, m.; pootijzer, o.

Pflanzgarten, m. planttuin, m., kveekerij, vr. Pflanzholz, n. plantijzer, o.

Ptlanzlger, ra. pop, weeke, natte sneeuw, vr. Pflauzlerin, f, pop. opgeschikt, meisje, nufje, vertroeteld kind, o. (loot, scheut, vr. Pflanzling m. Pflanzrels, n. stekje; afzetsel, o., Pflanzort. n. volkplanting, kolonie, vr. Pflanzschule, f. kweekerij, vr. 1 kweekschool, vr., seminarum, o.

Pflanzschüler, ra. 8eminari8t,m.

Pflanzstadt, —statt, —statte, f. stad, vr. door

volkplanters bewound, gesticht. V. Pflanzort. PflanzStOCk, m. pootijzer, o. bijenkorf, ra. tot voortplanting. (plantage, volkplanting, vr. Pflanzung (en), f. planten, poten, O.,beplante plaats; Pilaster, n. pleister, vr., straatsteen; vfüer-,m., pla veisel, o. | ein heiszes-, dure plaats, vr.; er bat ein --fur, alle Wunden, bij weet raad voor alles. Pflasterchen, n. pleistertje, o.

Pflastereiquot; m. straatmaker. n.

Pflastergeld, —geleit, n. weggeld, passage -, o. Pflasterhammer, m. Straatmuke -shamer, m. Pflasterhaue. f. koevoet, m.cm de Bteenen op te bre-Plasterkocher, m. kwakzalver, m. [ken.

Pflasterlohn, u. strafttmakeruloon; weggeld, o. Pflastern, v.a.met eene pleister bedekken; eene pleister strijken; (Büchsenkugel , met een vetlapje omwikkelen, plaveien, bevloeren.

Pflasterramme, f. —stöszel, m. straatstamper, m. Pflastertreter, m. straatslijpe;-, leeglooper. I grove Pflanm. m. V. Flaum. [slijper, m.


-ocr page 477-

PPL 453

PPL

Pflaume (n), f. pruim, slee vr. {fedörrte, g-ïbackene-,

drojce pruim.

,Pflaumenl)aum, m. p-uimenboom m. Pflaumenschlelie (n). f. sleepruim, vr. PflaumenmaCu]sz, pruimemrelei, vr. Pflaumenkuchen, m. prulmcntaart, vr. Pflaumfeder. f. V. Flaum. (toezicht belast.

PfleRamC. n. vooifdg, -schap, vr.; bestuur o. met Pfleg-befolen, —emp —, a. onder, toezicht gesteld,

ter verzorfónjf aanbevolen.

Pflegtoefohlene, —empfohlene (n), m. kweekelin?.

pupil, m. vr.,pleegkind, o.

Pfleee, f. verzorging, oppassing, - voeding, vr.; onderhoud; toezicht, o., curateele, vr. (taamp;l, o. Pfiege, n. huis van verpleging, invaliden-, hospi-PfleKeeltern, ra. pl. pleegouders, m. me. Pflefrebestellung, f. voogdijschap, vr.

Pflepreklnd, n. pleegkind, o.

Prtegrelhanke, —ledi, —lösi f. feestmaal,o. nahet

einde vau dendorschtyd.

Pflegelos, a. onverpleegd, -verzorgd; verlaten. Pfleg-en, v.a. (eine[r] Sache, besturen, onder opzicht hebben, zich overgeven aan; verplegeu, -zorgen; iPreundschaft), aank weken;! Unterhandlnngen),door-zetten; (Rath[8], raadplegcn;(der Güte), in der minne schikken. | iron., koesteren; sich -, v.r.zicli goed in acht nemen, - koesteren; v.n., plegen, gewoon zijn. wie es zii ifehen pflegt, zoo als het gewoonlijk araat. Pfleger, ui. verpleger,-zorger, vooifd;land-,m. | weldoener, vader, m. (ter, vr. Pflegesohn. m.; —tochter, f. pleegzoon, ra.; -doch-Pfleffevater, m. plei\'jjvader, m. (verpleging. Pflefrewirth, ra. vader, opzichter, m. in een huis van PHegllng. m. pleegkind, o. pupil, m. vr.

Pflesrnlss. —schaft, f. V. Pflege. (schikking, vr. Pfleprnng, f. V. Pflege | die -der Gttte, mint.clijke Pilictlt (en), f. plicht, ra.; verplichting, vr., eed, ra. van getrouwheid, österliche -, avondmaal, o. voor pasehen; sich Etwas zur - macheu, zich iets tot wet, eeno verplichting raaken; (im Seewesen), plecht, vr. PillClltanker, ra. plechtanker, o.

PfliClltDar. a, verplicht, versehuldigil verbonden. Pflichtbeltrag, ra. verschuldigde bijdrage, vr., cun-timrent. o.

Pflichtbriiclllff. a.raeineedig, plichtvcrgeten. Ptllchtei, n. belasting vr. van een ei nandendorps-Keestelijke.

Pflichten, v.n.toestemmen.iemands zijde kiezen. Prticlltenlehre. f. leer, vr. der plichten.

Pilchtfrel, a. vrij van dienst, - van belasting, out-PriiClltffebot, n. volstrekte plicht, o. [slagen van. PfliChtgeld, n. jaarge\'d, salaris, o. (plicht.

PillCiltffemaSZ, a. und adv. plichtmatig, volgens PfliClitgenoss (en), m. hij, die onder dezelfde ver-

plichting ntaat, ingezetene, -inwoner, ra.

1 tliohtig, a. verplicht, - bonden, plichtschuldig. Pfllchtiffkelt, f. schuldige plicht, m. verplichting;

djenstptichtigheid, vr. (geestelijke.

Pdichtkorn, n. ,f .. ....

Pflichtleistung.

eed. leen-, ra.

Pflichtlich, a. und. plichtmatig, volgens plicht. PfliChtlOS, a. und adv. onverplicht, vrij van dienst;

mineedig, plichtvergeten,

Ptllclitmaszig.a.nnd adv.plichtmatig, volgens plicht. Pllicllttaff, m. rechtsdag, ra.

PfliCllttaa, n. (Seewort), groote kabel, m. Pflicllttmeil, ra. legitieme portie, vr.; den onterfden toekomend gedeelte, o. V. Pflictltbeitrag.

korn, n. graai., o. als belasting aan den dorps-f.plichtsvervulling, vr., huldlgings-

Pflichttrftger. m. dienstman, vazal, m. (weloos. Pfliohtvereressen,a. plichtvergeten, meineedig,trou-Pfllohtverletzung-, f. plichtverzuim, o., scheuding

van plicht, ontrouw, overtreding, vr.

PfllClltwldrlR,, a. und adv. strijdig met den plicht

niet overeenkomstig met Pflispere,v.n. proesien,blazen, snuiven, hoesten. Pflispern,v.n.fluisteren; suizen. (de lucht.sisaen. PflitSchen, pflltzen, v.n. plassen, ploeteren; door Pflltschbogen. m. v. Fflltzbogen.

Ptlltter ra. vochtigheid, nat-, slap-, flodderig-, vr. PfltteriCT.a. vochtig nat; flodderig, slap. Pflltterllng, m. verwijfde, pronker, fat, m.

PflOCk (0,0), ra. pin, houten -, vr.; eene soort van vischnet, o. (gat te boren.

Ptlockbolirer, ra. mijewerkersboor, vr. om het laad-Püöcken, v.a. pinnen, vast-, raetpinnen bevestigen;

pop., stücken. und. -, inu» gevangenis werpen, PflOCkfifOh, m. eene soort van walvisch ra. Pfiockhammer, m. (in der Münze), hamer, m.ora

zilver te kloppen.

Pflockort, n. schoenmakersels vr.

Pfiöckschleszen, n. (im Bergbaue), laten springen,

o. der rotsen.

Ptlöckschwanz. m. wig, vr. met twee punten. Pflüokelsen, n.ibeim Seideuwirker und Tuchmacher),

noptaugetje, -schaartje, o.

Ptlücken, va. plukken, uit-, af-, uithalen, verzamelen; sich-,vr., plukharen, vechten.

Pflückgestell, n. —rahmen, ra. raara, o. om zijden* stoffen of laken te noppen,de oneffene draden af te knippen.

Pflücksel, ii. pluksel, o., pluisjes, o. me.

Pfluder. m. slee pruim, vr.

PflUg iü,e), m. ploeg, -leendienst; hoop, m. werkvolk

boederij, vr.

Ptlughalken, —banm, m. plocgbalk, m.

Ptlügbar, a. ploegbaar, bebouw-.

PflugDeil, n. ploegkiel, vr., ijzeren boutje bij radplu,?-

gen. gebezigd; hamertje, o.

Pflagbürger, ra. burger die zich met den akkerbouw

beziehoudt; bewoner, ra. der voorstad.

PflUffdienst, ra. ploeg[leen]dienst,verplichte-, m. Pflugeisen, n. ploegijzer kouter, o.

Pflügen, v.a. ploegen, be-, om- 1 (die See), bevaren, doorklieven; v.n. Seewort, der Anker pflilgt, het schip jjaat door op zijne an cers.

Pflüger, «n. ploeger, landaouwer m Pflugfronde, f. v. Pflugdlonst.

Pfluggeld, n. v. Pflugschatz. PflUggestellclien.n.ploegaaan, o,,voorploeg,m. Pflusrhaken,m. ploeghaak, ra.

PflUgholz,n. ploeghout, -bankje o.

Pflugkehre, f. wenden, o. met den ploeg; p\'aata vr. PflUgkell, ui. V. Pflugsohaar. [van wenden.

Pflugkern, n. grondbelasting, vr. van een stuk lands, pflugland. ii. bouwland, O.

Prtngmesser, n. v. Pfluprelsen.

Pflugochs, m. ploegos, m.

PflUgpferd, n. ploegpaard, o.

PriUgreate, f. ploegstok.8toker,m., voegschop vr. Pfiagscha[a]r, f. ploegschaar, vr. (vr,

Pflugschatz, —schoss, -thell. m.grondbelasting, Pflugstorze, f. ploegstaart, m.

Pflngstöckcüen, n. v. Pflugholz.

Pflugwende, f. v. Pfluerkehre.

Pflugwetter, n. tong, vr. aan het voorstel, of den

nloegbalk, vestigd.

Ptiungen, v. a. (Spiesen), slecht toebereiden, - koken.


-ocr page 478-

454 PPL

FHA

Fflützlg, a. (Tuch), met wattervlekken.

Ptneiscne, f. aantieel, o. van bet wild voor de jaclit-

bundeu bestemd.

Ptlneischen, .v.a. aanlokken, door voederen v.n.

niezen, proesten, snuiven.

Ptneller, m. bilde, vr. balk, m.

Pfnusel, m. verkondbeid, vr. (lever loopt.

Pfortador, f. gmote a(1er,vr. die van de maag tot d-Piorce m), f. poort, deur, vr., (iui Seewesen, ^escbute puurt, va. | die bobe -, de verbevenePorte, vr:,Krolt;ite beer.m. (der geschutpoorten.

Ptortendrempel, m. (Seewort). zijplanken, vr.me. PfortengericÊt, u. voor de poorten van een\'klooater

gebonden rechtzitting, vr.

PfortgUt,n. (Seewortl, geschutpoort, stuk, vr. Pforthamp;nge, m. pl. (Seewort),ijzeren banden, m. me.

der geacbutpoort. (stoppen der gescbutpoori.

Pfortlaken, n. (Seewort), wollen goea, o. tut bet PfortlUke, f. (Seewort), luik, o. van de uescbutpoort. Pförtner, m. portier, deurwachter, m.; (in den Anatomie), onderste opening, vr. van de maag.

Pfortsegel, n. oudergespannen zeil,o. by bet uitladen. Ptorttalje, f. (Seewort), bijsebtouw, o. tot bet openen Pl\'OSCtl, m. aas, lok-, o. [der stukpoort.

Pfoschheerd, m.op graszoden gemaakte vogelknip,vr. Ptoste(n), f. Pfosten, m. post, stijl, m. drie tot vier

duim dikke plaat, vr.

Pfostenspieker. m. aebtduimsspijker, in.

Ptötclien, n. pootje, o.; fam., klein bandje, voetje, o.

boble - machen, de band ophouden om iets te vragen. PfOtOill), f. poot,m.an den -n saugen, opzijn uet teren Pfötein, v.n. met de voorpooten krabben. 1 pop.,stree-Pfotschensclineider, m. beurzensnijder, m. [len. Pfrachseu, V.a.me8ten,(met aieelballetje8)volproppen. Pfralt, a. bereid, klaar, gereed.

Ptrar^en. v.a. wringen, drukken,in-, ineendraaien. Piïiem ie-, m, Pfrieme in), t. Ptriemen, m. priem, m., spits, vr.; (der Scbubmacber), els, vr.; spit, o.; (Pflanze), brem, vr.

PfrieinelSen, n. ruimnaald, vr. priem, m. PfriemenförmiR\', a. priemvormig, els-, dun en spits. Pfri«mensetzer. m. vonusnijderswerktuig. o. Pfriemgeld, n. kaplaken, o.

Ptromig, a. van vet druipend, der -e J? reitag, Vnjdag, m. voor asobdair. (takje, rijs-, o.

Pfropf (ö, e), Ptropfen, m, prop. stop, kurk, vr.; PfropfTaein, n. beenen mesje, o. om de spleet bij bet

enten te openen.

P(Topten, v.a. kurken, stoppen, vol-; vullen; enteu, in-, in den Spalt,in die Rinde in de spleet, scbors enten. | fam., inprenten, -stampen.

Pfropfhammer, m. ijzeren scbeepsbamer. Pfropfmelszel, m. messer,n. beiteltje, mes, o. om PfropfreiS, n. entrijs, o. [te enten.

Pfroplscliule, f. boomkweekerij, vr.

PfropfwachS, n. entwas, o.

Ptropfzleher, m. kurketrekker, m.

Plründe (n), f. prebende, vr.

Pfründelos, a und adv. zonder prebende, - toeiage

al» geestelijke; onverzorgd.

Pfründen, v.a. prebende geven, toekennen; v-n., op brengen, waard zijn. (nie, vr.

Ptründenkauf, m. koopen, o. eener prebende( si Ptründer,—ner,n:.bezitter,m- eener prebende. Ptachen, pfUChzen, v.n verkropt lacben; van pijn

kermen-V, pfasen-Pfllder, Pfüder, m. ventje, nietig kereltje; - ding, o-Pfuhl(e und ü,e),m. plas, poel,! .; moeras.stilstaand water, o. 1 der bOllische de afgrond, m. der hel.

Pfühl (e), m. knssen, o., peluw, vr.;(an einer Kanone),

stelhout, o.; (an einer Silule), voetring, m. V. WulSt.

Pfuhldllft, m. moeraslucht, nuffe -, vr.

Pfahlen, v.n. naar modder, muf rieken, smaken; verbaan, -rotten. (vr.

Ptquot;ahlerin(nen),f.8lechte keukenmeid, - huishoudster,

Pruhllcht, a. op een poel, moeras gelijkend.

Pfahlig, a. moerassig, vol poelen, plassen.

PfUhlachnepfe (n), f. poelsnip, riet-, vr.

Ptul, interj. loei. - über dicbl schaam u wat! - übtr den Tlioren! die gekl

PfUlbe, f. Pfolb, n. V. Pfühl.

Pflind ie), n. poud; scnip-; - sterling - Ylaamach; aantal, o. van 240 stuks; snede, vr. met liet jachtmes; (im BergbaiiP), stuk bout, o. dat den haspel draagt. | talent, o., gave, vr.; aanleg, m. wer mit dem -e nicht wiegt, bedarf des Centners nicht, die het kleine versmaadt, ia het groote niet waard.

Pfundbude, f. v. Pfundhaus.

Pfundge wicht, n. pond gewicht, o.

Pfundnaus, n. tolimis, o.

PtundhOlZ, n. buitcnlandsch hout, o. bij het pond verkocht; (im Bergbaue), bout, o. dat in de waterleiding gelegd wordt.

Pfündlg, a. een pond houdend, zwiar, wegend.

PfandKammer. f. tolkantoor, o.; kommiezen, m.me.

Pfundleder, u. dik zoolleder, o. [van bet -.

PfundbChatzrmg, f. vlaktemaat, vr. van SU vaam. Pftmdsohle, f. V. Pfundleder.

Pfundstein, m. pondgewicht, o.

Pftmdzoll, in. scbeepstol, vr.

Pfurre (n), f. bromtol, vr.

Pfusch, m. afbranden, sissen, ketsen, o.

Ptuschen, v.n. sissen, blazen; broddelen, knoeien, beunbazen, v.a., haastig verzenden, afdoen, in die Kunst als oningewijde, onkundige eene kunst beoefenen.

PfUSCher, m. knoeier, broddelaar; beunhaas, ra. (vr.

PluSCherel (en), f. geknoei,knoeiwerk,o. | konkelarij,

Ptuscherhaft, a. und adv. knoeierig, stumperig.

PtUSChern, v.n. (bij herhaling) knoeien, knoeierig werken. (drink-, o.

Ptütze, Pftitzkanne, f. (im Bergwerke) waterbakje,

Pfütze in), f. V. Pfuhl.

Pfutzlcht, —ig, a. V. pfuhlicht, pfahlig.

PtütznaSS, —en—, a. doornat.

Pfiitzschale (n), f. (der Bergleute), blikkeu bakje, o. om het water uit te scheppen.

Phaaken, m. pl. wellustelingen, m.me.

Phalacischer Vers te), m. elfvoetige versmaat, vr. van den dichter Phalilkos.

Phalanper, m. buidelrot, m. (troepen, m.me.

Phalanx, f. phalanx, macedonische carrée, vr. 1 kern-

Phantasie (n), f. verbeelding; dweperij; kuur,vr.,in-val, m. (verbeelding laten medeslepen.

Phantasieren, v.n. dwepen. m\'jmeren,zicb door zvine

Phautabkop, n. tooverlantaar-i, vr.

Phantast ;en), m. dweper, droomer,geestdrijver, ui. die zich met hersenschimmen nezig houdt.

Pharao. —spiel, n. farospel, bank-, o.

Pharaonsmaus, —ratte, f. eene soort van Egypti-scheii bunzing, m. die de krokodileieren opeet.

Pharmaceum, n. apotheek, vr.

Pharmacie. —ceutik, f. artsenijbereidingHkunst, vr.

Pharmaceut (en), —centliier, m. artsenijbereider, apotheker, m.

Pharmakopöa, f. artsenijbereiding, vr.

Phase (n), f. schyngestalte, licht-, vr.; tüdperk, o„ wisseling, vr.


-ocr page 479-

PIW

455

Phllalet (en), m. vriend, m. der waarheid. Phllantrop (en), m. luenschenvriend, m. PhlllpplC5a, f. schimprede, bittere smaad-, o. PhillSter, m. Filistijn, m. | «erlnjfe burger, ploert, m. PhllQlop (en), m. taalgeleerde, oudheidkenner, oj. Phllologle, f. taalgeleerdheid, -kennis,oudheidkunde, PhilOSOph len),m. wiisgeer,m. [vr.

Philosophant, —Isft (en), —aster, m. ichUngeleer-

de, drojiredenaiir, loAst, m.

PWlOSOpWe, f. wysbegeerte, vr.

PMltrum (en), n. liefdedrank, toover-, m.

Phlole (n;, f. fleschje, o., fiool, vr. (koel-, vr.

Phleprma, n. slijmerigheid, vr. | oi.verachilligheid, PhlORlstlk, f. warmtestof, vr., ontvlambaar gedeelte,

o. der lichfcmen.

PhlOglStlSCh, a. brandbaar, ontvlam-.

Phonetlsch, a. klankgevend; welluidend, het spraakgeluid betreïfend. (tend verstand; wonder, o. Phönlx, m. feniks, m. | zuidelijk gesternte; uitmun-Phonometer, m. geluidmeter, mank-, m. Phosphor, m. phosphorus, m.

Phosphoressleren, v.n. lichten in den donker, een

lichtglans verspreiden.

Phrase (n), f. spreekwijze, zinsnede, vr., volzin, m. Phrasenmann, —macher, m. gemaakte spreker, schrijver; hij die aolle klanken, nietsbeduidende vol-PhtlSlB, m. tering, vr. [zinnen uit, m.

Phtlsisch, a. terinsachtig.

Phylax, m. wachter, m.

Physik, f. natuurkunde, f. (rende, natuurkundig. Physlkallsch, a. und adv. tot de natuurkunde behoo-Physlker, m. natuurkenner, -kundige, m.

Physlkus (Cl), m. geneesheer, m. eener 8tad,gemeenle

of provincie.

Physiopnom (en), m. gelaatkenner, m. PüysioKnomie, —mik, —monle, f. gelaatkunde;

waarzeirgerij, vr. uit de gelaatstrekken.

Physisch, a. und adv. natuurlijk, -kundig, physisrh. Piaffieren, v.n. (von Pferden), trappelen. | trotsch

heenstappen, pronken.

Plano, adv. zachtjes,langzaam, piano.

Plano, —Forte, Forte—, n. piano, vr.

Plcheln, v.n. pop. zuipen, pooien.

Plchen, v.a. pikken, be-; (im Forstwe«en), pik maken.

leen graantje pikken.

Pichholz, n. (des Schuhmachers), likhout, o. Plchwachs, n. stopwas, maaide-, o.

Plok, m. lichte slag, - stoot, m.; (einer Uhr), setik, o.;

(von Vögeln), geprik. o.

Plckart (en), m. roerdomp, putoor, m.

Picke. -hacke (n), f. —el, m. houweel, o. v. pike Plokelflöte, f. Ilageolet, piccolo, vr.

Plckelhauhe (n), f. stormhoed, puntheim, m. Plckelhamp;rlng (e), m. pekelharing,m. i grappenmaker, hansworst. Jan Klaassen, m. (ken.

Plckeln, v.a. even prikken, - steken; toespelinscen ma-Plcken, v.a. prikken, pikken; v.n,, tikken, til: tak maken.

Picknick, m.gemeenschappelijke partij ,vr.,-lijk maal, waartoe ieder der deelnemenden het zijne bydraa^t, botje bij botje. o.

Plek, n. (im Kartenspiele), schoppen, vr.

Piek, m. (Seewort), dirk van den gaffel; piekeval, m.,

zijtouw, bczaanstoppenant, o.

Plek, f. (Seewort), achterruim, o, die vordere -,hel,vr.,

leeuwenkuil, m.

Plekholz, n. (Seewort), gatfelpiek, vr , - hout, o. Plekschaft, —stock, m. schaft, schacht, vr. 8teel,m. van eene piek.

Piekstück, n. (Seewort), V. Plekholz. Pielöeerhaum, Pihlbeer -, m. spreeuwbesseboom. Pielkespiel, n. V. Bellkespiel.

Pieno, xdv. volstemmiir, met vol orkest. Piepstückel, n. pijpersdeuntje, - op de fluit. Pieriden. f. pl. muzce,vr. me. (van -.

Pietismus, n. overdreven vroomheid, vertooninsr., vr. Pietje, f. niet uitgewassen, slechte vrucht, vr.

Piff, m. gefluit, fluiten, o.

Pigment, n. verf, -atof, rr.

Pignotation, f. V. PfUndung.

Pigomantle, f. waarzeggerij, vr. uit pompwater.

Pike (n), f. piek, spies, vr.; wrok, afkeer, haat, m.; (im Kartenspiele*, schoppen, vr.; (MaCajss), twee vadem, von der - auf dienen, van onder af dienen, van den grond af ophalen.

Piken, v.a. (Seewort), «Ie raas aan twee zijden ophalen. Pikenier (en),—trager, m. piekenier.lanskntcht.m. Plkentief, a. twee vadem diep.

Pikesche, f. V. Pekésche.

Pilaster, m. vierkante zuil, vr.

PUger. m. pelgrim, bedevnarltrangrr, m.

Pilgerfahrt (en), f. bedevaart, pelgrimage, vr. Pilgerflasche, f. kalebas, uitgrholde -,vr.,als flesch Pilgern, v.n. eene bedevaart doen. [dienend.

PHgerschaft, f. V. Pilgerfahrt.

Pllgerstab, m. yelgrimsstaf, ra.

Pilgrim, m. v. Pllger.

PilJe (n), f. pil, vr. Einem die - vergolden, voor iemand

de pil vergulden.

Pillen, v.n. de molensteenen scherpen.

Pillendreher, tn. pillendraaier, kwakzalver, m.; eene

soort van varen, vr.

Plllorleren, v.a. aan de kaak, den schandpaal stellen. Pilot ien), m. loods, stuurman, m.; (Fisch), loots, m. Pilsenschnitt, f. bevrozen korenaar, verdorde -, vr. Pllz (e), m. korapernoel, vr., paddenstoel, m. es lat ftber Nacht) aufgescliossen, wie ein -, als paddenstoelen (in eens) opschieten; in die -e gehen, naar het bosch gaan paddestoelen zoeken.

Pilzicht, a. als een paddenstoel, zwamachtig, spons-. Pimelith (en), f. vetsteen, m., groenspaath, o. Piment, m. piment, o., Spaansche peper, vr.—e, pl.

allerlei kruideryen, vr.me.

Plmpelohen, n. jodenkers, vr.

Plmpellg, —pelnd, a. zwakkelijk, koude-, we^ke-,

huiverig; nietig, klein.

Plmpelmeise (n), f. pimpelmees, blauwe-, vr. Plmpeln, v.n. bellen, luiden, schellen; klagen. Plmpelnuss, —per—, f. pimpernoot, vr. Plmplnelle, —per—, f. pimpernel, vr.

Pimpler, m. klager, m.; schreiend kind, o.

Pin, f. pijnboom, m.; harsachtig hout, n. (lerij,vr. Pinakothek (en), f. schilderyzaal, -verzameling, -«a-Pinas, m. üostindisch goed, o.uit boombast vervaardigd. (sloep, m. Pinasse, f. pinas, roei- of zeilvaartuig, o., officiers-Pinaster, m. wilde pgnboom, m.

Plncerna, m. opperschenker, m.

Pinchbeck, m. spinsbek, O. (Uund)knijper, m.

Pincher, m. (in Krzgruben), ketelvormige diepte, vr. Pinelmeise, f. V. Plmpelmeise.

Pingel, m. bengel, m., schel, vr.

Pingeln, v.a. bengelen, beieren, luiden.

Plnie (n), f. pijnappelkern, vr.

Pinienbaum, —fichte, ra. pijnboom, m.

Piniole, f. —nbaum, ra. V. Plnie, —nbanm.

Pink, m slag,tik, met het staal tegen een steen;topalt;is, m. uitCeilon.


-ocr page 480-

456 PIN

FLA.

Flnkö (n), f. (Fahrzeun), pink, vr. kleine zalm, m. Finkamp;n, —kern, -kepanken, v.a. vuurslaan, yzer-ameden.

Pinkenmonat, ui. slaclitniaand, vr., -tijd, m. Pmkepank, m. pop. smeden, o.; smid. m.

Pinkert, m. lokvink, m. (ken), slagveer, vr.

Pinne (n), f. pin, vr., nageltje, spijker-, o.;(vouFal-Pinnen. v.a. met pinnen, nageltjes, spijkertjes bcvea-

ti^CDj (Seewort), voegen.

PinnenSège, f. stoelenmnkerszaag, vr.

Pinnsuhl, ;u. BChoeniuakersels, hakpin, vr.

Plnsel, in. penseel, o., schilderskwast, ra. 1 onnoozele

hals, kwast, m.; manier, vr. van schilderen. Pinselei, f. kladdery, vr. | onnoozele streek, ra., dora-

heid, vr.; geklaAg. -schrei, o.

Pinselharligkeit. f. onnoozelhf-id, eenvoudig-, vr. Pmseler,in. kladschilder,knoeier; vrek, duitendief,m.

1 kia«er, schreier, m.

Pinseln, v a. het penseel gebruiken, schilderen; kladden. i v.u.. klagrn, schreien.

Piuseischwanz, in. pcneelvormige staart, in., dni-Pinselstrlch, ra. penseelstreek, vr. [zenabeen, o. PinseltrOR, m. blikken penceel bakje, o. tot uitwas-

«clie.» der genseelen.

Plnsen, v.n. stenen, klagen.

Pint, m. spits, roede, vr.; (Pflanze), kalfavoet, m. Pintados, ui.pl. ()u?tindisch beschilderde katoenen Pintction, n stinkende zwam, vr. -[stof, vr.

Fmte in), 1quot;. iMa[a]8z), pint, kan. vr. j kroeg, vr. Plnthaken, ui. kraai, vr., haa c, om het laken op de

scheertafel te spannen.

PiOtte (n), t\'. (Seewort), piot,eene soort van gondel.vr. Pipe, Pipu (n), f. (Fass), pijp, - vr. om te rookeu. Pipeln, v.n. zachtjes fluiter, met een fijn stemmetje

spreken; zachtjes kloppen.

Pipen, v.n. piepen; klagen, sukkelen; kussen. PipeulJOlz, n. —stab, in. duig, vr., -hout, o.

Piper, in. pijper, ra.; piephotn, o^kalkoensche heu,vr. Piperapfel, m. groene renet, vr.

Piperie. f. bedrog, o. in hel spel.

Piperlmg, ra. troetelkind, o., zwakkeling, ra.

Pipi, t\'. lucht gaatje, o. boven in het vat.

Plpitf, PiEiSCh, a. klagend, stenend, »ukkclend;zwak Pippan, ui. hHstaard-havikskruld, o., leeuwentand,in. Pippengehause, n. metalen verhindingspijp, vr. aan

ei\'u waterwerk.

Pipping, ra. gouden pippeling, m.

Pipps. in. pip, vr.

Pippsen, v.n. d-* pip hebben.

Piquotte, f. slechte wijnsoort, vr.

Pironelle (n), f. verachtelijk vrouwspersoon, o. Pisperen, v.n. fluisteren.

Pissen, v.n. pissen, wateren.

PiSSten, v.n. stl uitroepen.

Pistazie (en), f. pimpernoot, vr.

Pistik, f. geloofsverdediging, vr.

Pistill (C , n. stampertje, vruchtstijl-, o. PiStiile(n),f. stamper, mortier-, vijzel-,ra.

Pistole 111\', f. pistool, zak-, o., iMünze), pistool, vr.;

(bei den Papier jiacherm, warrapa.i, vr. (ster, m. Piötolentutter, n. —bolster, f. pisloolkoker, -hol-Pistolenkappe, f. —mantel, m. hoisterklep, ra. Pistolenlanf, in. loop, ra. van een pistool. Pistolenscliuss, m. pistoolschot, o., afstand, m.,

dracht, vr. v?»n een -.

Pitanz (en), f. portie, voldoende -, vr.

Piterpater, n. pop. gebabbel, -snap, o.

Pitgepatde, f. (Kartenspiel), faro, o.

Pitecfien, v.n. sterk drinken, znipen.

Placat (e), n. plakkaat, aanplakbiljet, o.

Placbe, f. vlakte, vr.; plaklinncn; jachtnet, o. Plachraahl, n. doorzwaveld zilver, o.

Plncbmann, korrelerts, -.

Plack, Placken, ui. klad, vlek; lap, vr.

Placke (n;, f. vuurplaat; brits, vr.

Placken, v.a, plat slaan, vlak maken, uitspreiden; enkele schoten doen, tiiailleeren; vastplakken, -kleven; plagen, kwellen; sieh -, vr., zich moeite geven, zijn best doen; vlekken, kleuren. (vr. looi schot, o.

Placker, ra. plager, knevelaar; plakker, ra.; vlek,spat, Plackerei (eni, f. knevelarij, plagerij, afpersing, vr. Plackern. v.n. loos schieten; tirailleeren. PlackSObeit, n. platte schop, vr. om dm dijkgrond vasi te slaan.

Plackscbrobel, f. grove wolkam, vr. (grond, ra. Plackwerk, n. (an Damp;mmen, Deichen), vastgeslagen Pladdern, v.n. stortregenen,plassen;doorloop hebben. Pladdernass, a. undadv. doornat,5,lijk-.

Plage (n|, if. pijn, kwelling, vr. | ra-cp, vr.,onheil o.;

geesel. m., ziekte, plaag, pest, vr,

Plagegeist (er), ra. fam. plaaggeesquot;;; kwelduivel, m. |

kwelzieke vrouw, ondeugende -, vr.

Plagen, V.a. plagen,kwellen,Einen um Etwaa -, lastig vallen, bij iemand aanhouden; sich -, v.r. V. Sich Plagge (n), f. plag, graszode, vr. [plakken.

Plaggen, v.a. met plaggen bedekken; v.n. plaggen ste ken. (letterdieverij.

Plagiarisch, a. und adv. nageschreven, bij wijze van Plagiat ie), —gium (en), n. letterdieverij, vr., plagiaat, o.

Plampe, Plampo (n), f.eene soot vt.n hartsvanger, ui. Piampel, in. slag, los neerhangende, o.; zwengel; slinger; slenteraar, flauwe drank, in. spoelwater, o. Piampelig, a. Hauw, smakeloos, laf, verslagen. Plainpein, pliimpern, plampen, v.n. slap, los ban

gen, slenteren, Htraaislijpcn, leeg loopen. Plampentag, m. slempuag, leuter-, .u. Plampstange (n). f, ibi\'i der Fischerei), plonsstok, m. Plan, a. 1 lïen, glad. vlak. | duidelijk, helder verstaan baar.

Plan (O und a, e), m.. vlakte, weide, plaats, vr.; (eines GebRudcs), plan, o., teekening, schets, vr. 1 voorne-Plan, f. bilde, vr. hooibalk, ra. [men, plan, o.

Plane (n), f. (Seewort), dekkleed, -zeil,o. -n, pl. netten, o. ine.; kleed, o. me.; kleed, o. van trieljc om zil-Plüne, f. vlakte, vr., veld, o. [vtr in te wasschen. Planen, V.a. glad, effen maken, polijsten, plan maken, uitdenken. (te wasschen.

Planenbogen, m. natte tijk, vr. om het muutzilver in Planer, m. platte kegel; planmaker, ra.

Planer, ra. verzuurde kalksteen, ra.

Planet (en), m. dwaalster, planeet, vr. Planetenbabn (en), f. loopbaan, .-r, der planeten. Planetenleser, m.sterrenkijker,hur0NC00ptrekker,m. Planetolabium, n. telescoop, O. voor dwaalsterren. PlangemaSZ,—gerecht, a. overeenkomstig het plan,

getrouw naar het -.

Planhaas, n. (bei einerSchmelzhÜtte), werkhuis, o. Pianhirsch, ra. hert, o. dat in (.en strijd het veld be-Planinietri0,f.inlt; elkun8t,vr.der vlakken. [houdt. Planieren, v.n, glad maken; gelijk -, effen, glad slaan;

planeerf-n; door lijmwater trekken. Planierhammer, m. poleerharaer, -beitel, ra. Planierkreuz, n. (der Buchdrucker), kruishout, o.,

kruk, vr. 0.11 de natte vellen ot te hangen. Planierpresse, f. boekbinderspers, om het door lijmwater gehaalde papier te persen.

Planierwasser, n. lijnwater, o.


-ocr page 481-

PLA

PLA

467

Planke (n), f. plank, deel, vr.; beschot,o.; (Seewort),

-n. pl., boordplanken, vr.me.

TilaDkeiseu. n (Seewort), kalfaaihamer, ni. fiankelei (em, f. schermutseling, vr., tirailleeren, o. Fiaakeln,v. i. schermutselen, tirailleeren.

, Jrlanken, v.a. met planden beschieten, - bekleeden. APlankenganff, m. (am SchilTe), doorloopende planken / bekleedin^, vr. (tinjf om den wijnberj?.

Pianksngröld, n. belasting, vr. voor de bouten achut-Plankenzaun, m. boutenschutdn^, vr.

Plftnklor, ra. tirailleur, scherpschutter, voltijffiur, m. Plankugel iTli,f. rond anmbeeld, o. voor horlo^ekaat-makerij.

PlanlOS, a. und adv. onoverdacht, zonder overleg.

plan, iu het wild.

Planlosigkeit, f. onbedachtzaamheid, vr.; gebrek, o.

aan overleg, doelloosheid, vr.

Planmasziff, a. V. plan£?emasz Planscll. interj. klets! klap! dat is raak\'

Plansclie, Plantscho (n), f. metalen plaat, staaf, Plantscheneing-uss, m. (der Silberarb.uter), vierhoekige gietvorm, staaf-, m.

Piantschenhammer, m. goudsmidshamer, m. van

20 pond, om zilver te pletten.

Plantern, v.a. (einen Wald),dunnen, plunderen. Plantieren, v.a. planten, pootcu. I in den steek laten, Plantschen, v.n. babbelen, praten. (zitten

Planvoll, a. und adv. overlegd, samenhangend, berekend, volgens een gemaakt plan.

Flanvertauschunff, —veranderunff, f. wechsel,

m. verandering, vr. van plan.

Plan wagen, m. boerenwagen met. linnen huif. PlanweiSG, adv. naar vlakten. - streken; volgens plan, overwoifcn.

Plapperer, m. babbelaar; Indi.ianscbe spreeuw, m. Plapporel len\', f. gebabbel,-soap, -praat, o. Plappernatt, a. babbelzi k, praatzuchtig. Plapperhans, m. babbelaar, snapper, ra. Plapperkathe, —liese, f. pop. babbelaarster, snapster, vr.

Pl ippormatz, —maul, m.pop.babbelaar.m.-kous.vr. Plappern, v.n. babbelen, snappen, praten.

Pluppert. —hart, —hartGr,m. schelling, m., oude

Keulsche munt, vr.

Plarer, m (im Hüttenwerke), smeltersbaas, m, PlarraUKG, n. rood oog, leep-; omgekeerd gezwollen Plarre (n), f. groote Veepok, vr. [ooglid o.

Plane, f. oogziekte; leepuo^igbeid, vr. V.Plarnnaul. Plarren, v.n. schreeuwen, huilen; brullen, loeien:

slecht zingen.

Plfirrhaim iü,e!, m. steltvogel. strandlooper, m. Plarrinaul.n.babbelkous,vr.;hui]ebalktschreeuwer, m.

Plastik, f. boetseerkunst, vr.

Plastisch, a. uud adv. vormend, beeldend; scheppend Plastograptueni, m. schriftvervalscher, namaker, m\'

van eer » anders schrift.

Platanus, m. Platane \'m, f. plataanboom, m.

Platin, n. Platina, i. platina, wit goud, o.

Platlnemi, f. gegroefde metalen plaat, vr. Platinenage, f. tafelservies; -Stel; olie- en azijn-, o. Piatonisou, a. in den geest van Piato. platonisch, -p

Liebe, reine liefde vrii van alle zinnelijkneid.

Platsch, interj. plons! bons!

Platschen, v.n. plassen, ploetereu,kibbe1en;der (Wo-

!lt;gt;■ uI, aanslaan, murmelen. Pla.t3Cher,n.eeplas,-plof,-klater,o ;mannetje8eeud,vr. Plfttscliern, v.a. in het water ploeteren, plassen; een iplatl steentje over het water werpen, doen zeilen. V. platschen.

Platschensplel, n. werpen, van platte steentjes over

het watervlak, zeilen, o.

Platschfusz, m. platte, breede voet, m.

Platt, a. und adv. plat, vlak; laag, gedrukt;pop.,rond-weg, plat-, zonder omwegen; (im Seewe8Pn),den Wind - vorm Liken haben, den wind vlak van achtercu hebben. 1 plat, gemeen, onbeschaafd.

Plattbaum, m. van takken beroofde en met lijmroe-

den voorziene boom, tu, om vogels te vangen. Plattbord, n. (Seeworquot;.l,iinlbuord, o.

Plattbrett (en, n. strijkplank, vr.

Plattellen, n. plaatje, o. (deerkolf, vr.

Plattchenkolben, m. vierhoekige glazenmakers-sol-Plattdeeke ni, f zoldering, vr., plafond, o. PlattdeutSCh,a. nederdnitsch, nooril-, nedersakisch. Platte (n), f. vlakke oppervlakte, vr., bergvlak, platos kaalte, vrquot; op het hoofd; strijkijzer, o.; (Stein-), vloersteen, marmer-, m.; (Knpfer-), plaat, vr,; (in dev Bauknust), lijst, plint, vr., rabat, o.; (des Hates), bovenste vlak, o.; (Geld), muntplaatje, o.; (des Küras-ses), boratleder, o.; (einer Uhr),plaat, vr.; (elnes Ti-sches!, blad, o.

Platte, f. strijkijzer, o platheid, vr.

Platteisen, n. strijkijzer, o.

Platteisze, f. bot, schol, vr.

Platten, v.n. plat worden, - zijn.

Platten, v.a. piettlt;u;strijken;plat op elkander leggen;

hout kloppen om run te krijgen.

Plattenfeile. f. fijne slotenmakersvijl, vr. Plattenhaiiimer, m. hamer, m. om deyzeren platen t«)t jreweren te smeden. (tje, o.

Platter, m, pletter, strijker, m.; nopijzertje, -tange-Plattei\'bse mi, f. wik, peulerwt, vr. PlatterdlngS.ndv. fam. volstrekt, zonder tegenspraak. Plattfisch, m. v. Platteisze.

PlattfUSZ, m voetzool,vr.; groote van onderen breede

bierkruik, vr. V. PlatSChfUSZ.

Piattffarn, n. V. Plattnetz. (m.

Platthammer, m. plethamer,m.:{derNadler),poleer-, Plattheit (em, f. Vlakheid, plat-, laasjte, vr. j gemee-

ne, platte of la^e uitdrukking, vr.

Plattiudlg, m. plaatindigo, vr.

Plattieren, v.a. met zilver of goud bekleedeu. 1 fam.,

een verhaal opsmukken, blufFen.

Plattkissen, n. 8trijkku!lt;8o.-,o.

Piattkopf, m. | domkop, m.

Plattlaus (a,0i., f. platluis, vr,

Plattling, Platt—, m. plat. voorwerp, o.; dumper-

soon; monnik, m. met geschoren kruin.

PlattlOth, n. (auf Schiffen), plaatje lood, o, voor be-

d-kk ng van het laadgat der kanonnen.

Plattmühle, Platt-im, f. pletmolen, m. (e a -. Piattnase in), f. ]lt;latneus, m.; apensoort, vr. met Piattnen, v.a. met lijmstangen voge.\'s vangen. V.

Platt ba am.

Plattner. Plattner, m. pletter, harnasmaker, m. Plattnetz, n. vogelvangersnet, o. V. Platbaum. Piattquehle, f.strijkdoek,hand-,m.om op te strijken. Plattschen, v.a. pletten, plat slaan. (ger.m.

Plattscb nabel, —sch.nabler,m.(Vogel), vliegenvan-Plattsetzen, n. (an Filzhüten), neerborstelen, o. der haren.

Plattstampfór, m. (des Ilutmachers), strijkijzer, o. PlattSClCh ;e). m. (beim Nahen), platte steek, m. Plattstoszkugel, f, looiersmes, o. (len,

PlattStrecken, n. uitpersen, o.der hoeden na bet vol PlattStüCk (e), n. (am Tuchberciterrabmenl, boven-

lijst, vr.; (in der Baukunst), rib,vr.

Plamp;tttiseh, m.strijkplank, -tafel, vr.


-ocr page 482-

458 PL4

POO

Platttopf, m. kolenVoinfoor,o. om bpt strijkijzer heet Platttuch, n. V. Plamp;ttqaehle. [te maken.

Plattwasche, f. fijne wanen, vr., strijksjoed. o. Plattzelt, f. tijd, m. oin voKels (a\\n Plattbaume), te vaneen.

Platz {amp;, e), m. slag, klap, in., uitbarsting, vr.; cene soort Tan platten koek, m V. Fladen,plaats, ruimte; betrekking, vr., post, m., ambt, o.; versterkte plaats, ve8ting,vr.; (Maasz), 900 blokjes o.mebont. - nebmen, Kaan zitten; - finden, ruimte vinden, gelegenheid om te zitten, ter plaatsing vinden. | cin - iin Brei, met den neus in de boter.

PlatZ, interj. plaats! terug! uit den weg! (joor.

Platzadjntant (en), m.adjiidant,m.van den plaatsma-Platzbacker, m. rogffebruodbakker, m. Platzbüchse (U), f. klapbns, vr,

PlatzbarSCtl, ra. beste danser, ra. op de kermis. Platze, f. barsten, springen, o. V. Platzbüchse. Plfttze, f. (einer wilden Sail), schouder, iu.; keukenhak-

mes; kegelvormig mynwerkershouweel, o.

Platzen, v.n.bar8sten,uit-, springen,met een knal uiteen-. ins Zimraer plotseling,ai3 ecne bom,in de kamer stuiven; rait Etwas hervor-, met iets onverwachts voor den dag komen, schaterend van lachen vertellen. Platzen, v.a. doen springen, - barsten; met het plat van de hand slaan; lappen, instukken; (iin Forstwe-sen), een weg door het bosch hakken, de boomen merken; v.n., tirailleeren.

Platzer, in. plak, vr., slag, klap, tirailleur, m. Platzpold, n. slaggoud, o.

Flatzfass, n. (der Kupferschmlede), koelbak, ra. Platzhalter, m. stadhouder, plaatsvervanger, luitenant; voorvechter, -stander, m.

Platzhlrscli, m. v. Planhirsch. (hak-, o.

Platzip, a. —er Haa, m. hier en daar gehakt hout, Platzknecht, m. voordanser, m. op eeue kermis. V.

Platzmelster.

Platzkommandant (en), ra. plaatakoramandarit, m. Platzkugel(n), f. hom, vr.; met vloeistof gevuld glazen bolletje, o. op kolen barstend.

Platzmeiamp;ter, m. voorveshter, -ganger, m. der worstelaars op eene kermis, (voor Paschen. Platzmittwoche, f. —mittwoch, m. Woensdag, m. Platzpulver, n. donderpoeder, o.

Platzrepren, ra. stortregen, pla«-, ra, Platzwechsel, m. getrokken wissel, op eene br-paalde

plaats betaalbare -. ra,

Plauderelien), f. gebabbel, -praat, -snap, praatje, o. Plauderer, ra. snapper, babbelaar, m. Plauderfertlg, —haft, a.babbelziek,-zuchtig,praat-. Planderhans, —matz, m. V. Plapperhans. Plaudern, v.n. babbelen, praten, snappen. Plftudern, v.n. toewaaien, aanblazen, fiadtleren. Plaudertascheln),. f. babbelkous, snapster, vr.; babbelaar, snapper, ra. (vr., iiigewand,o. Plautz, ra. Plautze. f. onzuiver erts, o.; long, lever, Plautz, interj, bons! pof!

PlebejlSCll, a. uud adv. tot het (gemeene) volk, den

burgerstand behoorend; laas, gemeen. Plebescitum, n. volksbesluit, o.

Plebs, f. gemeene volk, gepeupel, o.

Plejaden, f. pl, zevengesternte, o. | zevental, o. Plektron, n. citherstift, vr.

Plempern, v.n. slenteren, leegloopen; drinken,zulpen. Pleno, adv. in -, voltallig, gezamenlijk.

Plenum, n. volstalligheid; de geheele vergadering, vr. PletSChe, f. elk plat of breed voorwerp, o.; breede mond, ra.; hengsel, o. van een pot; V. PrltSChe. limm, ra. witte vuursteen, ra.

Plinse, Plinze (n), f. pannekoek, dunne eiftr-,m, Plinte, Plinthe (ni, f. plint, vr.

Plochtaube (m, f. houtduif, vr.

Plombieren, v.a. plombeeren, looden.

Plone, f. ingewand, o.

Plot, n. platvoet; dik-, zwem-, m.

Plotter, u. (der Seidenweberl, noptangetje, o.

Plotz, Plutz. ra. slag, klap, val, ra., oogc-nblik, o. Plötze;n), zoetwaterviscb, wit-, ra. raet roode vinnen. Pl0[t]zen, v.a. boter uitkneden.

PlötzllCb, a. und ada. plotselijk, onverwachts, -voorziens, op eens, plotseling.

Plötzlicllkelt, f. plotselinge, onverwachte, o.; snelheid, vaart, onstuimigheid, vr.

Pludorhosen, f.pl. wijde lange [matrozen] broek, vr. Pludern, V.n. los en slap hangen, flodderen.

Plambe, Plnmpe, f. schelletje, O. aan den hals der

schoonste koe.

Plump, a. und adv. log, lomp, zwaar; dik, grof; slecht

opgevoed; onaangenaam (raenschl.

Pmmpe (n), f. pomp, vr., emmer, put-, ra. Plumpen, v.n. pop. ploften, lomp neervallen; v.a.,

pompen, scheppen.

Plumpermllch, f. dikke (geronnen) melk, vr. (vr. Plumphelt, f. plompheid, lomp-; onkundig-,linksch-, Piumphosen, f.pl. V. Pluderhosen.

Plumpsack, m. ineengerolde [zakjdoek, ra, om mede te slaan, j lomperd, vlegel, m. (slaan.

Plumpsen, v.n. lomp, plomp zijn; v.a., afrossen, Plumpstolz, m. boerentrots, domme -, ra.

Plunder, m. lap, m., lor, vr., vod, o., prullenboel, m. Plunderei, f. plunderen, stelen, c. Plunderkainmer, —kiste{ni,f. —kaBten,ra. rommelkamer, -kast, vr.

Plunderkram, m. voddenwinkel, uitdragers-, m.;

vodden, prnllen, vr.rae.

Plunderkramer, —mann, —matz, ra uitdrager,

voddenraper, ra.

Plündern, v.n, den rorarael opnrmen; v.a, van den rommel bevrijden; plunderen, uitkleeden; stroopen, rooven.

PlünderstOCk, m. (der Raubbienen), bijenkorf, ra. Plünderung (en), f. plundering; verwoesting, vr., plagiaat, o. (dorst. ra. naar plundering

Plünderungslust, —sucbt, —wuth, f. zucht, vr., Plunderwafjen, ra. wagen, m. met huisraad en kleederen. (vr. Plunderwelshelt,f.nuttelooze kennis, - wetenschap, Plunz, ra. klomp, ru-, massa, pens, vr., buik, m. Plural (ei, m. .ueervoud, o.

Pluralist (en), ra. bezitter van verscheidene prebenden; hij, die er ora vraagt, ra.

PlÜSCh, in. pluis, vr., harig trijp, o.

Plüschsammt, m. pluisfluweel, half-, o.

Plusen, v.n. pluizeii,loslaten; slap zijn, - hangen,flodderen; v.a., uitpluizen, plukken, noppen.

Plüsen, v.a. pluizen, uit-, noppen.

Plusmaclierei. f. geldafpersing, -afzetterij, vr. Plustern, v.a. V. plusen.

Plutzerwasser, n. mineraalwater, o. in kruiken. Pluvial, n. regenmantel, m.; misgewaad, o., koorrok, ai. (18 Februari.

Plüvlose, m. regenmaand, vr. van 20 Januari tot Pniffallon. f. nachtmerrie, vr.

Pöbel, n. gepeupel, gemeene \' olk,.o (volk.

Pöbelhaft, a. und adv. gemeen, laag; als het gemeene Pöbelhaftlgkelt, f. ge.aeenbeid, laag-, onbeschoft-,

Pöbelwabn, m. volksgeloof, o. (quot;•

Pocal, m. V. Pekal.


-ocr page 483-

POL 4B9

POC

Poch, m. sla?, stoot, m., ueklop, o.

Pochbank, f. V. Pochheerd.

POClibrett, n. bord, o. voor zeker kaartspel.

POChe (n!,f. knuppel, m., kloptuig, o.

pochen, V.a. UI1lt;1 n. kloppen, slaan; geraas, getier maken | Eiuem iemand trotseeren, dreigen; zeker kaartspel (Pochbrett), spelen, v.a., kort slaan^rcken; (Er/.), vergruizen, stampen. | auf Etwas -, op iets pochen.

Pocheisen, n. stamper, m. om erts te vergruizen. Pocher, ;m. hij die m een stampmolen werkt, in. | pocher; onstuimige eischer, m.

Pocherz, n.gruisens, o. om te vergruizen. Pochgerinne, h. water, o. dat den stampmulea drijft. Pochheie (n), f. mijnwerkersstamper, ui.

Pochheerd, m. haard, O. Oingruiserts te wasschen. Pochkammer. f. lin Porzellanbrennereit-n), gebouw, o. om gruis te slaan. (m.

rochmehl, n. kortgeslH^en erts, o., vergruisde steen, Pochmühle, f. stampmolen, m.

Pochschleszer, —stempel, m. stamper, m. Pochwerk, n. v. Pocliinülile, —erz.

Pocke in),f. pok, pnisi, vr.; (zum Erzpocben), stamp-Pockel mi, f. V. Buckel. [werk, o.

Pocketl, v.n. de pokken hebben, aan de - lijden; v.a.,

de pokken inenten.

Pocliecartlg, a. als pokken, op Pokken gelijkend. Pockenffift, n. pokstuf, vr.

Pockengrabe (n), f. pokdaal. vr. (dalig.

Pockenerrübis, a. door de pokken geschonden, pok-Pockenholz, n. V. Franzosenholz.

Pockenmase, —narbe (m, f. V. PockenKrube. Pockenmasig, —narbig, n. v. pockongrüblg-Pockenwurzel, f. chinawortel, m.

Pockerle, n. kalkoen, m.

POCklg, k. pokkig, puisterig, aan pokken lijdend. Podagra, n. podagra, voeteuvel, o. jicht, vr. Podagriscli, a. podagreus, jichtig. \'lijiler, m.

Podagrist (em, —dagrikus, m. podagrist, jicht Podest, —a, —at, m. machtueober, bewind-, rechter,

landvoogd, m.

Podium, n. plaats, vr.voor de gordyn van het tooncel. Podonipten, m.pl. voetwasschers; eene soort van we-

derdoopers, m.me.

Poesle, f. dichtkunst, poëzie, vr.

Poet (engt;, m. dichter,m.

Poetaster, m. rijmelaar, m.

Pofel, m. uitschot, o.

Potfessen, f,pi. /. Nlerensclinitt.

Pogge m), f, kikvorsch, m.

Poggendeich, m. zomerdijk, nood-, m. Poggenhecht, m. V. Marzhecht.

Pohl, m. pluis, o. van fluweel.

Pohlkette, f. ketting:, m. welke het pluis op het fluweel maakt.

Pohlmehl, n. halfmeel, middelsoort-, o.

Pokal ie), m. bokaal, vr., roemer, ui.

Pökel, m. pekel, vr.

Mkelfleisch., n. pekelvleesch, o.

Pökelhamp;ring, m. pekelharing, m.

Pökellimone in), f. gezouten limoen, m.

Pökeln v.n. zout worden, met - doortrokken zijn; v.

a, pekelen,zouten, in-.

Pökelrogen, m. gezouten kuil, kaviaar, vr. Pokulieren, v.n. I sterk drinken, zuipen.

Pol (0), ui. pool, v.r.,aspunt, o.

Polacke (n), f. vaartuig, o. met riemen.

Polacke (n), m. Pool, Poolsche ruiter, m.; Poolsch paard; gesneden hoen, o.; (in einer Pfeife), klokhuis.

o.; (in einem Glase), overschot; dropje, o. I Einem einen -n geben, iemand met den zweep, den knoet geven.

Polar, a. nabij de polen, van de - komende. Polarlsieren, V.n. naar de pool neigen.

Polaritamp;t, f. eigenschap, naar het noorden te wijzen,

polariteit, vr.

Polarstern, m. poolster., noord-, vr.

Polarzirkel, m. poolcirkel, m.

Polder, in. polder, m., ingedijkt land, o.; (Seewort), toppen, m.me. der inhouten.

Pole (ni, m. v. Polack.

Polebonze, f.gekruide brfr.ndewijn.m. met citroensap. Polei, m. polei, vr.

Polemlk, f. twistschrift, o., kunst, vr. om te weerleggende bestrijden.

Polemlsleren, v.n. twisten, (schriftelijk) bestrijden. Polenta, f. pap., vr. van uiais,kastanje- of tarwemeel. PolhöhC, f. ponlshoog^*. vr.

Police, f v. Pollzza, Pollzel.

Polierbürste, f. glansborstel, m.

Pollereisen, n. bruineerüzer, polijst-, o.

Polieren, v.a. polijsten, gladmaken. | heschaven,wel-

gemanierd maken.

Pollerer, m. polijster, bruineerder, m.

Pollerfeile, f. zoetvijl, vr.

Pollerfilz, m. vilt, o. om te polijsten. Pollerliamraer ui. polijstbeitel, - hamer. m.

Polier zahn, m. tand, m. waarmede men polijst. PoliSCh, a. Poolsch. | der -e Hammer, eene soort van kammossrl, vr.; die -e Mtttze, stormkap.koraalsoort, vr.; der -e Sabel, peul, doperwt; eene soort van mos-Polite, f. briefje, koers-, lijntje, o. [sel, vr.

Politik, f. staatkunde, vr.

Politikaster, m. staatkundige tinnegieter, m. Poliker, —CUS m. staatkundige, m.

PolitiSCh, a. uud adv. staatkundig, politiek, 1 slim,

listig, doortrapt.

Polltur, f. pulituur, polijsting, vr., glans, m. Politzen, v.a. met puimsteen glad slypen.

Polizei, f. politie, vr., staatstoezicht, o., inrichting, vr. van den staat. (vr. bij de -.

Polizeiamt, n. bureau, o. van politie; betrekking, Polizeibeamte, —dientetn), —diener, m. agent, m. van polietie. (litie, tot de - behoorend.

Pollzeilich, —maszig, a. uud adv. van wege de po-Polizeiordnung, f. reglement, o. van politie. Poiizeisache, t. —verbreclien, m. zaak, vr, bü de politie aanhangig, tot haar behoorend; misdrijf, o. tegen de politie. (neel, o. van -.

Polizeiwesen, n, politie, vr., bestuur van -; perso-Pollzeiwidrig, a. und adv. strijdig met de reglementen der politie, tegen de (wettelijke) orde.

Polizza, f. polis, vr., bewijs, o. van assurantie.

Polk, m. gesneden (wild zwijn, o.—lomp, onhandig PolkreiS ie), m. poolcirkel, m. [persoon, m.

Polleison, n. eene soort van staafijzer, o.

Polnisch, a* und adv. Poolsch.

Pollaken, Polliten, f.pl. V. Polizza.

Pollükle, n. kapoen, m.

Polstein, m. magneetsteen, m. (vr.

Polster, n. peljw, matras, vr., kussen, o. 1 onderlaag. Polster bank, f. met kussens belegde bank, vr. Polstertoett, n. canapé, vr., rustbed, o. divan, m. Polstern,- v.a. met kussens, matrassen voorzien, be-Polstem, m. poolster, noord-, vr. [kleeden.

Polsterrltter, m. uop. verwijfd persoon, luiaard, m. Polstersessel, — sitz, —stuhl, m. stoel met kussen, gemakkelijke -, opgevulde -, - zetel, m.


-ocr page 484-

460 POL

POS

Polterabend, m. avond, m. voor (le bruiloft waarop de jeugd in vele plaatsen nogsteenen potten en der geliikc dingen voor het huis der bruid in scherven smijt.

Polteror, m. pop. levonmakPr, schreeuwer; twistzoeker, m. (apook, o. V. Polterslnn. Poltergeist (or), m. getier makend, onzichtbaar Polterhammer, m. houten kopersmidshamer, m. Polterkammer, f. rommelkamer, vr; Poltermesse.f. niis,vr. op Witten Donderdag en Goeden Vrijdag.

Pol tem, v.d. leven maken, bulderen, schreeuwen en schelden, stommelen, an der Thürmet geweld tegen de ileur slaan.

Polternonne tn), f. begijn, vr. (mer.

Poltersch. age, f. —sohlögel, m. v. Pol t er ham-Polterslnn, m. lust, m. tol tieren.,razen, bulderen, schelden.

Polychrest. a tot vele einden dienend. —Pillen, op

verschillende wijze heilza ne pillen, vr.me. Polyglotte in), f. —n Bibel, m. —n Lexicon, n.

Bijbel, m., woordenboek, o. in vele talen. Polyhistor, m. veelweter, -kenner, m. (polyp, m. Polyp, Polypus (en), m.vleezig uitwas, o., veelvoet, Polyphag1 ten), m. veelvraat, m.

Polyposie, f. drinklust, zuip-, m.

Polytheismus, veelgodendom, afgoden- o. Polzirkel, m. V. Polkreiz.

Pomade, Pommade (n\', f. haarzalf, pomade, vr. |

zucht, vr. totgemak; Iclelnigheld.

Pom\'aden hen gst, m. een traag meusch.

Pomadlpr, a. | semakkelijk, beLaag-; onverschillig. PomadiSieren, V.n. een lui leven leiden. Pomeranze m), f. oranjeappel, m. PomeranzenblütCh]e (m, !\', oranjebloesem,m. Pomeranzenschale (n), f. oranjeschil, vr. Pommer, ra. inwoner, m. van Pommeren; paard, o.ult Deensch hondje, mopje, o. 1 roes, in.; dik gezet vrouwtj», o. (worti, pu nmel.m

Pomochel, m. eene soort van schclvisch, m.; (Schelt-Pomn, in. pracht, praal; hoogdravendheid, vr. ,n stijl. Pompadour, m. dames werktasch, vr.

Pömpchen, n. eetbare paddenstoel, m.

Pompe, f. v. Pumpe. (roos, vr.

Pompeblume, (. leeuwetand, m., paardebloem, stok Pompelmasz, —muse, f. pamiielmoes, vr. Pompermette, f. v. Poltormesse. Pompernickel, m. Westfaalsc\'u roggebrood, o., pompernikkel, m. (statig, hoogdravend. Pomphaft. a. und adv. pronkend, prijkend, prachtig, Pön, li. straf, lijf-, vr.

Pönal, a. - Go iex, m. strafwet, vr.

Poncieren, v.a. met puimsteen glatlmaken; met gewreven houtskool of met poeder van wit llt;ryt sponsen. Pönen, V.a. bij straf verbieden, beslmffpn.

Pönfall, m. misdrijf, o., strafbare handeling, vr. Pönitenzptarre, f. tot strafgegevene,weiuig opbrengende parochie, pastorie, vr.

Ponte, f. harten- of ruitenaas, o.

Pontifex, m. opperpriester, hooge-, m. Pontiticalien, f.pl. bisschop^gewaad, o. | plecht-, o. Pontlflcat, n. hoogeprlest\'-rambt; pausdom, o. Popanz(e),\'n.bullebak,m.spook.maskquot;!1; schrlkbeeld,o. Pope ;n), m. Grieksch wereldgeestelijke; Russische

priester, m Popel, Pöpel, m. V. B-OtZ.

Pöpelfresser, m, gierigaard, ui. die zuinig Is op zak-Popelmann, m. V. Popanz. [doeken.

Por, n. (in der Kirche), koor, o.

Poten, ra.pl. zweetgaten, o.me., poriën, vr.me. PoriStik, f. leer, vr. der sluitredenen.

Porlaube, f. aralcrli, vr, balkon, o.

Porkirche, f. V. Emporkirche.

PoröS, a. sponsachtig, poreus.

Porphyr gt;6\', m. porfier, porphler, o.

Porree, ra. prei, vr.

Porripleren, v.n. «anreiken, -bieden, geven.

Pors, Porst, Porsch, m. wilde rozemarijn, m. Pörscheln isich), v.r. opsteken, te berge rijzen; zich verzetten. (balken, m.me.

Porscheune, f, bovenste gedeelte, o.der 8chuur,hane-Porschkohl, m. kruikooi. vr.

Porschüsslg, a. snel opgroeiend; open liggend.

Port. m. haven, m. | toevluchtsoord, o.

Portal e1, n..portaal,o.

Portontum, n- monster, wangedrocht; voorteeken,o. Porthaken, m. (derSalzpfanuen), ijzeren haak, m. PortiCUS, m. zuilengaanderij, vr.

Porto (I;, n. porto, o. -frel, vrachtvrij, franco. Portrait e), n. portret, o.; beeltenis, gelijkend; schil-d\' ring. vr.

Portugaleser, m. Portugeesche gouden mun, ,vr. f48. Portulak, in. postelein, porselein, vr.

Portulan, m. kunstbeschrijvmg, haven-,vr. Portzange (n1, f. (in Salzsledefelen), houten tang, vr.

om de randen der pannen recht te buigen. Poi\'Wisch, ra. stoffer, spinnenjager, m.

Porzellan (e), n. porselein, o.

Porzellanbrenner, m. porselein bakker, m. Porzollanen, a. purseleinen. van porselein. Porzellanfieber, n. netelkoorts, vr. Porzeilangliitte, —glasur, f. porseleiuglaziiur,o. Porzollanschnecke (n), f. schimmel, m. me; blauw

achtlg roode vlekken.

Posanneat iel, m. passement, o. Posamentierarbelt(en),f.pa8semfntwerk, c. Posamentieren, m passementwerker, m.

Posaune ;n , f.bazuin, vr.v. Posaunenschnecke. Posaunen. v.n. und a. op de bazuin blazen. \\ uitba-

zuiner, lulde verkondigen.

Posannenruf. —schall, m. bazuingeschal, o. Posaunenschnecke, f. purperslak; trompe.-, vr.,

klik horen, m.

Posaunenzup, in. (Orgelregl3ter),bazulnwerk,o. Posauner, —nlst, m. bazuinblazer, m. | schreeuwer, uitroeper, m.

Pose (n), f. penneschacht, vr.; (im Bergbaue),werktijd,

m. van 4 uur; bundeltje, o. vlas.

Position (en), f. positie, stelling, vr.—sgoschütz.n.

pasitiegeschut, o. van veel zwaarder kaliber dan veU-Posttiv, n. kamerorgel, huis-, o. [geschut.

Positiv, a. und adv. stellig; zeker, werkelyk.

PöSitO. adv. gesteld, vooronder-.

Positur (en), f. gastalte, houding, vr. slch in • setzen,

zich In postuur stellen.

Posse (n), f grap, scherts, aardigheid, pots, vr. kluchtspel, o. -n trelben. maehen, relszen, gekheid maken, grappen uitvoeren.

Possekel, ra. zware smldshamer, m.

Possen, interj, gekheid! kunsten! gij acherUt!

Possen, m. ileclljke) streek m., (ongepaste) aardigheid, vr. Einem Etwas zum - tbun, iemand eene pot» bakken,beethebben.

Possenenle, i. kleine nachtuil m.

Possenhaft, a. und adv. potsierlijk, grappig, als een hansworst. (worst, m.

Possenmacher, —reiszer, m. grappenmaker, hans-Possenspiel, n. klucht, vr., -spel, o.quot;


-ocr page 485-

PBA

POS

461

Possierlicll, a. und adv. potsieriyk, kluchtig.grappig;

oriKineel, osa te lachen.

Possierlichkeit, f. potsierlijkheid, aardig:-, koddig-j1

kluchtige manier, vr.

Pöstzli, u. vizier, o. op het jjeweer.

Post ten), f. rekening, vr., uitstaande post, in., som, vr., artikel, o.; brievei poat, poaterii. vr.,postkantoor, o.; hode, m.; tijding, vr., bericht,©, die ordentliche , de gewone post, vr.; mit der nachsten-, met de eerste post; auf der niichsten op het eerste station V. Post, m. V. Pors. [Pfosten.

Postament ld, n. voetstuk, o.. grondslag, m. POStamt, n. postkantoor, o., administratie, vr. der posterij. (m. bij de posterij..

Postan welsun^ieni, f. pos wissel, m Postbeamte, —ÜecllentG int,m.ambtenaar,comruie8, POStt)Oteini,ni.bode bü de postery,brievenbe«tellerm. P0StbUCh,ii. iiist, van de uren van het vertrek en aankomen der post;opgave,vr-van den tijd van ontvangst en uitgifte der brieven; reisboek, post-, o. Postement, n. V Postament.

Posten, m. post, m. schildwacht, vr.; ambt, o , plaats stand-, vr., schuld, rekening, vr.; sein, o. met den jachthoren. V. Post.

Postenlauf, —gang-, m. dienst, m., aankomst, vr.

en vertrek, o, der post. Ibelaar, in.

Postentramp;ger, m Dieuwtje8verteller,verklikker,bab-Postenwei.«e, adv. bij artikelen, - posten; op verschillende wijae.

Posterli n. pop. spook, gedrocht, o.

Poster nachten, —nachteln, v.n. des nachts feest-vi^ren; vuurwerk ontsteken. (geleverd ertn,o.

Posterz, n. door den meesterknecht aan de ijzerhut Postfrei. a. V. Porto.

Postfreihelt, (. vrijdom, m. van port. (mies, m. Posthalten, ta. postu e\'-ster, paardenpost-, postcom-Posthalterei, f. postitieesterschap, o., woning, vr.

van den postmeester, paardenposterij, vr.

Postbaas, n. post, posterij, vr.. postkantoor, o. Posthom, n. posthoren, m.; eene soort van slak, vr. Posthörnclien, —leln, n. kleine posthoren,ni., Ben-

Kaalsche, boom, vr.

Posthuma (38), f. na de\' (lood des vaders geboren

dochter, vr.; -, pl., nasje? i n werken, o. mn. Posthumus. (1), m. lau geborene, na den dood de» vadvrs-, m

Postille!n), f. verzameling, vr. van predikatiën, Postillenrèlter, m. hij, die eens anders preeken naschrijft, m.

PostüUeren, v,a. bijbelteksten verklaren, prediken. Postklepper, m. powtpaard, hitje, o. PostmoiSter,in.uos!meester,direcleiir,m.der posterij. Postliminium, n. recht van wederkoop, -. o. van

weder in het bezit treden van.

PcstO, m. V. lassen, post vatten. (van de

Postordnung, f. wet, vr.op de posterij, reglement, o. Postremum, n. laatste woord, o. voor het gerecht. Postpapier, n. postpapier, o.

Postschlelcher, ni. blinde passagier, m. Postsattel, m. zadel, o. voor een postpaard, auf alle Pferde jrerecht, wie ein -, van alle kt-rmisseu te huis. Pc ;tulant(en), m. vrager, klager, eischer, m. Postulat, n. vraag, vr. om zekere stcliing als vast aan te nemen, vraag, veronderstelliug, vr., eisch, in.; verzoek, o. om [boekdrukkers] knecht te mo^en worden.

Postnlation, f. gerechtelijke eisch, m., vordering; bekrachtiging, vr. van de benoeming van een niet verkiesbaar persoon tot de geestelijke waardigheid.

Postvw echsel, m. station, o., verwisseling, vr. van

paarden; postwissel, m.

Post.wesen, n. posterij. vr., postwezen, o. Postzeichen, n. postmerk, o.

Postzug, m. span o. postpaarden. (kopptreng,vr. Pote (m, f. (Seewort), scheerlijD,hanepoot, m.,hpinne-Pote-n, n. geelkoper, o, (werth), macht,vr.

Potcnz, f. macht, kracht; waardigheid, vr., (Zfihlen-PotiVtafeln, f. pl. afbeeldineep, vr. me. van op de

jacht i;eduode dieren.

Pott (ö,e), m. V. Topf. kan, pint, vr.

Pottasche, f. potasch, vr.

Pottfisch, m. potvisch, cachelot, m.

Potthast, f.eene soort van gehakc.gestoofd vleeach,o. PotZ, interj. fam. - tausend, - Blitz! wel drommels!

ei, ei! nu moet ik zeggsn.

PotzenstöCher, m. eene soort van kever, m. Potzmannchen, n. v popanz.

Pousade (n|,f. liefdesbetrekkinic, vr Poverino, m arme duivel, - ocbelm, m.

Pramp;, Prae, f. das - haben, den voorkeur hebben; vor

Einem das - haben, in ranse boven een ander staan. Priiambulieren, v.::. voorspel^maken, inleiding-,uit-Prabendo (n), f. v. Pfründe. [wijden.

Prachen, V.n. prijken, pronken;hars laten vloeien; op trotsche, indringeudf, onbeschaamde manier,bedelen grootspreken. {delaaar, m.

Pracher, m. indringende,onbeschaamde. trotsche,be-Pracht, f. pracht, paaai, vr., luister, glans, m., kostbaarheid, weelde, vr. (ting, vr. Praohtaulwand, m. weelde, kostbaarheid, verkwis-Prachtbett, n. paradebed, pronk-, prachtig-, o. Praohtelr«.v.n. kleingeestig pronken. Prachtgeschoss,n.eerste verdieping,vr.,bel (?tage,iu. Prachtgeschwulst, m. und f. overdreven weelde, vr. Prachtgesetze, n. pl. wetten, vr.me. trgen de weelde Prachthans. m. pronklievende, m.

Prachthimmel, m. heldere hemel; troon-, m. Prachtig, a. und adv.prachtig, kostbaar, uitstekend, zeer schoon, voortreffelijk; zeer aangenaam, heerlijk Prachtkegel, m. obelisk, m., zuil, naald, vr. Prachtliebe, —lust, —sucht, f. prachtliefde.pronk-Prachttag, m. traladag, m. [zucht, vr.

Prachtvoli, a. v. prachtig.

Prachtzimmer, u.zaal, staatsiekamer, vr. Praclpferen, v.a voorschrijven; a^Kwaau koesteren. Pracipltat e), m. V. Niederschlag. PraClpltieren, v.a. neerslaan;overijlen. Pracluslon, f. bei - seiner Forderung, op straffe van

atwij/.ing-, vr. van den eisch.

PraCO, m. uitroeper,heraut, m.

Praconisleren, v a. roemeu, prijzen, voor heilig ver -klaren, - waardig bisschop te zijn. (te hebben.

PraotiCiereid, m. ced,in.vau geene stommen gekocht Practlcleren, V.a. beoefenen, praktizeeren; fam., in

iemands zak moffelen.

Practicus, m. praktizijn; hij. die door lange oefening

of ervaring ergens in bedreven is, slimmerd, m. Practik, f. praktijk, beoefenin4,-trachting;8treek, m., kneep, vr.; bedrog, o.; (im Kalender), vreervoorspel-lin»f, vv. (kwakzalver, m.

Practikant (en), m. praktizijn, advocaat;beginnend-; Practlsch, a. und adv. beoefenend, practisch, werkdadig, doenlijk, gebruike-; uitvoerbaar. Fractikenmacher, m. hij, die allerlei looze streken verzint, praktijken beeft, m. (voorbeschikking.

Pradestinatlaner, m. verdediger, m. der leer van de Pradiallast (enljm.eigenaar vhu een landgoed,grondbezitter, m.

Ii|\'; f y

■y

i


•€111

-ocr page 486-

462 PICA

PBE

PradlaliSt, no. belasting, vr. op Krondeigendom. Pradicat lei, n. Ke7.egde,o.;eigen8chap, hoedanigheid,

vr.;voorvopggel, o., titel, in., practicaat, o.

Pradler, m. broddelaar, knoeier, m. Pramp;fel£ti6n),m.prefect, landvoogd,bevelhebber, eerste

zangpr, aanvoerder, m. der rei.

Prfig[e]eison, n. stempel, m.

Pragöln. V.a. braden, koken, roosteren.

Plagen, v.a. miinten,»tenjpelen,den stemjiel drukken.

! inprenten in het geheuKen-; vormen, scheppen. Prager Steln, m. geelachtig grijze 8l0p8teen,ui. om

zilver slad te slijpen.

Pragescliatz, m. onkosten, m. me. van het munten.

Pragestempel, - stock, m. v. Praer[e]els8n. Pragmatisch, O. handelend, werkdadig, -e Sanction, wet op de erfopvolging, van het Huis Oostenrijk van 17:12, kerkelijke verordening, vr.

Pragung, f. munting, stempeling-, vr., munten o. Prftorustus. m. voorsmaak, ra.

Pralll, m. solioone. groote kropsalade, vr.

Prahler, v.n. pralen, pronken, bluften, grootspreken. Prahlen. m. grootspreker, bluffer, opsnijder, m. Prahlereiien), f. pralerü,blufferij, pochery, vr. Prahlhaft, —erlsch, a. uud adv. pronkend, pralend, snorkend, bluffend.

Prahlhansien), m. pop. V. Prahler.

Prahljalat, m. V. Prahl. (snoeven.

PrahlSUCht, f. zucht, vr. tot grootspreken, snorken,

Prahm, m. praam, vr.

Prahme, f. rank, hop-,vr.

Pralrlal, m. gras\'iiaand, vr., 20 Mei-IS Juni.

Prakel, m. reus. m.

Praktik, f. v. Practik.

Practlekenmacher, m. v. Practikenmacher. Praktikant, m. V. Practikant. (wijn, m.

Pralat (e), m. prelaat, kerkvoogd; eene soort kruider-Prftlatenstriimpfe, m.pl.violetzijden koustn.vr.me. Pralation. f. recht van naasting voor de kinderen,-, o. waarbij de kinderen in de ambten hnnner ouders boven anderen worden voorgetrokken.

Pralibieren, v.a. voorproeven -smaken. Prailminarartikel, m. pl. —liminarien, f.pi.voor-loopige bepalinjren, vr. me . voorafgaande punten,vr. Prall, a.strak, stijf, gepannen; elastiek. [me.

Prall (6!, m. sprong, op-, weerstuit, -slag, m., terugstuiting, vr.

Prallen. v.n. stuiten, af-, terug-, opspringen: met een

slaif terug-; weerkaatsen.

Praller, m. ricochet, m., schot, dood-, schamp, o.;

(im Biilard), terugstuitende bal, afstuitend slag, m. PrallhalS. —hans, m. pop, schreeuwer, m. schreeuwen\'! kind, o.

Prallig, a. V. prall. taai,steil, hellend.

Prallkraft. f. veerkracht, vr.

Prallkraftig, a. veerkrachtig-Prallschuss, —stosz, m. V. Praller.

Pralltriller, m. dubbele tremulant, m.

Prallweiche, f. veerkracht, elasticiteit, vr. Prallwinkel, m, hoek, m. van weerkaatsing. Pramle (n), f. premie; belooning, vr., prüs; kooppenning, m- eener veiling.

Pramme-f.Prammer, m.scheur.vr. in een gesteente. PramOHStratenser, m. monnik, m. van de orde van

den H. Norbert.

Prang, m. druk., dram;, m., praal, vr.

Prangen, v.n. pronVen,prijken,Bchittcren;pralen;v.a.,

drukken, dringen, in het nauw brengen; slaan. Pranger, m. prangi)zer,o.; kaak,vr., schandpaal, m. Pranke(n), f. berenklauw, adelaars-, m.

Pramp;numerant (en), m. inteekenaar, vooruitbetalende m. (betaling. Prftnumeration (en), f. inteekening.vr. met vooruit-Praparande, f. voorbereidingsschool, vr. Praparatiegt;,n.voorbereilt;ling,toe-,vr.,geneesmiddel,o. Praparierstein, m (in ApothekenKwrijfsteen, m. Praposition (en), f. voorzetzel, o.

Prarogativ (6), n. voorrecht, o.

Prasens, m. tegenwoordige tyd, m.

Prasentieren, v.a.aanbieden, overreiken; sich -, v.r.,

zich voordoen.

Prass, Prasch, m. getier, leven; gelag, feettmaal, u.,

braspartij, vr.

Prassbruder, ra. brasser, /.weiger, m. Prasselüeere, f- roode boschbes, vr.

Prasselgold. n. slaggoud, O. (kraken.

Prasselhart, a. bij het breken knarsend, hard bij het Prasselhart. m. driftkop, opvliegend persoon,m. Prasseln, v.n. k-lappen, knetteren, kraken, knarsen. Pras^en, v.a. brassen, zwelgen, slempen.

Prasser, m. brasser, slemper, m.

Prasserei (ent, f. braspartij, slemp-; zwelgerij, vr. Prassnickel, m. V. Prassèr.

Prassnickeln. v.n. V. prassen.

Prastanda, n.pl. verplichtingen, vr.me.; (te verrichten) diensten, m.me.

PraStanten, m.pl. voorste orgelpijpen, vr.me. Prüstieren. v.a. V. leisten. (m.me.

PraStigiatoren,m,pl-(oud-Romein8che), goochelaars, Prater, Prado, m, wandelpark, lustboscbje, o. Prater, propter, adv. ongeveer, omtrent.

Pratext (e), n. voorwendsel, o.

Pratsche, f. groene schil, vr. der walnoot.

Pratten, v.n. irotsch heenstappen, pronken; in de Pratzetn), f. poot, klauw, in, [rondte draaien.

Pratzig, a. met groote pooten, klauwen voorzien.

—trotsch, aanmatigend, overmoedisr.

Praxis, f. praktijk, beoefening; rechtsgewoonte, vr. Precareien, f.pl. Precarelgüter, n. pl. goederen,

o.me. in vruchtgebruik (in den krijg.

Precarcihandel, m. handel,m. van een onzijdig volk Prechen, v.n. pronken, prijken, pralen.

Prechnit, m. goudsteen, m.

Precist (en), m. v. Panist.

Predlgen, v.a. prediken, eene predikatie houden; fam.

Einem -, iemand een sermoen houden.

Prediger, m. prediker, predikant, m. (nik,m.

Predlcermónch, m. preekheer, dominikancr mou-Preüigt (en), f. predikatie, preek, leerrede, vr., ser-Predigtamt, n. leeraarsamt, o. [moeu, o.

PredigtStuhl, Ui. preekstoel, kansel, m.

Pregeln. v.n. in de pan hakken.

Prelbusch, m. (Pflanze), paardenstaart, m.

Preien, v.a. (Seewort), praaien.

ProlS te), m. prijs, m., belooning, premie, vr.; prijs, roem, lof, m., eer, vr.; buit, m.; (geldelijke) waarde, vr. um jedtn -,tot eiken prijs, in. einen - auf Jeman-des Kopf setzen, een prijs op iemands hoofd zetten; Einem Etwas - geben, iemand als prijs gtven, overlaten, sich - geben, zich opofferen, blootstellen. Preisauf^abe, f. prysvraag, uitgeschreven -, vr. Preisbewerfter, m. dinger,ii»ede-, m. iiat.r den prüs. PreiSCOUrant. m. prii*-courant, -lijst, vr, Prasselbeere, f. v. Prasselbeere.

Prelscn, v.a. pryzen, loven, roemen; verheerlijken, vieren | met lof vermelden, - erkennen. Einen -, iem. ïoluk wenschen, gelukkig noemen.

Prelsfrage, f. V. Preisaufgabe.

Prelslich,a. loffelijk, pr^se-, lofwaardig.


-ocr page 487-

Famp;E

FBI

463

Prelsname, m. eervolle bijnaam, m.; loffelijke ver-

raeldins, vr.

Prelsschrltt, f. bekroonde prijsvraag, vr. Prelsstück, n. bekroond bluk, o. Prelsverzelclinlss, n. V. Preiscourant. Prelswerth, — würdlff, a. V. preislicli. Prelszelbeere, f. V. Prasselbeere.

Preiszettel, m. V. Prelscourant.

Preiszetzer, m. hij die den prij8,de belooning bepaalt, PreiSZlegel, m. nokpan, vr. [uitlooft, m.

Prelle, f. wipdekeu, vr., wippen, o. iu een doek. Prellen, v.a. in eene deken opwippen; jonasse.., doen opspringen. ! foppen, bedriegen; (im Billardspiele), van den brand laten terugstuiten.

Preller, m. bij die opwipt; een SSponder, m.; (iin Bil-

lard), terugkomende hal,m. | fopper, bedrieger, m. Piell^arn. n. net, o. ooi den vos op te wippen. Prellliaininer. m. twee centenaars zware ijzeren ba-Preilnetz, n. v. Prellgarn. [mer. m,

Prellpfahl, m. paal aan den hoek eener straat; (fig.)

steen des aanstoots.

Prellschlag, —StOSZ, m. afstuitende .slag, stoot, m,,

die den bal van den band doet terugkeeren. Prellschnss, m. afsprinirend, terug- schot; zeilen, o.

van een steentje op bet water.

Prems, m. Fremse, f. lin der Windmühle), vang, m. Premsscheibe, f. v. Prems.

Premsen,v.a. teixghouden, doen stilstaan, vangen. Presbyter, m. priester; ouderling, kerkvoogd, m. Presbyterlaner, m. puritein, presbyteriaan, m. Presbyterium, n. kerkeraad, m., consistorie, vr. PresenniUK, m. (Seewort), geteerd zeildoek, o., pre-spnning, vr.

Piesenningleiste, f. -spikor, m. (Seewort), lijst.

vr.. spijker, m. om de presenning vast te houden. President (ent, frases, m. president, voorzitter, na. Presse (n), f. pers, druk-; glanzing der stoffen, perspomp, vr. vang, ra. nnter die - bringen, onder de pers leggen. 1 klem, bcHauwdheid, vr.

Pressen, v.a. pressen, samen-; persen, uit-; glanzig maken. | in het nauw brengen, benauwen, afpersen, drukken, onder-, dwingen; (Matrosen), pressen. Presser, m. perser, wiin ; glanze1-; deurwaarder, exe-Presserlohn. m. persloon, o. [cutcur, m.

Press.a.und ad», dicht tegenaan, sluitend, krap; tegen gedrongen, - gedrukt;(ira Billard», -legen, dicht tegen den band leggen, collé -.

Pressbalken, ra. boom. m. eener [druk]pers. Pressbank, f. persplank, vr.

Pressbar, a. persbaar. samendruk-.

PreFsbaum, —bengel, ra. persboom, - stok, m. Pressbrett, n. v. Pressbank.

Pressfrecbheit, f. misbruik, O. der drukpersvrijheid. Presetrelbeit, f. vrijheid, vr. van drukpers. Pressganpr, m. gewapeude manschappen, m.me. om matrozen te pressen. (zing, vr.

Pressglanz,m door persing verkregen glans,m., glan-Pressbaut, f. geperst leder, segrijn, o.

Presskopf, m. hoofdkaas, vr.

Pressling. m. groote, witte aardbezie, vr. Pressmeister, m. drukker,m.

Pressmost, ra. appelwijn, ra.

Presswein, m. geperste wijn. m.

Presswind, m. halve wind, bcelijns-, m. Pressznber. m, perskuip, vr. (vrijheid.

Prasszwanp, ni. censuur, Vr.,gemi8, o. van drukpers-Prest, ra. berenklauw, ra.

Presto, adv. zeer snel, schielijk, presto. (len,o.me. PretiOSa. —sen, f.pl. kostbaarheden, vr.me.,juwee-

Prevotalgerlcht, n. krijgsraad, m.

Prezel, m. v. Brezel.

PriapiSCb, a. ontuchtig, geii; vuil.

Pricke, f. prik, ra.,lamprei; aalgeer, vr.

Prickel, m. prikkel, stekel, ra.

Pricken,prickeln, v.a, prikken, eene prikkeling veroorzaken. 1 stekelige gezegden uiten, hatelijke toespelingen raaktn.

Pricken, v.a. (Seewort),zijn bestek maken, pointeeren.

Priester, in. priester, geestelijke, in.

Priesteralbe, f. koorhemd, o. (lijke.

Priesterambt, n. leeraarsambt, -, o. van een sfeeste-

Priesterböffcben, n. bef, vr. van den geestelijke.

Priestergewalt, —berrscbaft, f.macht,heerschap -pij, vr. der geestelijkheid.

Priesterkragen, m. groote mantelkraag, m van een seestelijke; (l\'flanze). madeliefje, o.

Priesterücb, a. priesterlijk, den geestelijke eigen, -toekomend. (lijke priesterschap, o.

Priesterlicbkeit, f. wijding, zalving, vr, als geeste-

Priesterscbaft, f. priesterschap, o., priester», m.me

Priesterstand, m. —tbum, n. geestelijkheid, geestelijke waardigheid, vr. Y. Priesterscbaft.

Priestertbaler, m. | er bat mit einem - bezahlt, hij heeft (mij) met een dankje afgescheept.

Priesterweibe, f. v. Priesterlicbkeit.

Priete, f.(ir. der Baukunst),schuifraam, hijsch-, o.

Priezen, —zeln, v.n. uissi-n, pruttelen; v.a., braden;

Prima, f. eerste (hoogste) klasse, vr. [stoven.

Primaner, in. leerling, ra. der eerste (hooKSte) klasse.

Primamp;rscbule, f. laagste school, -, vr. voor de beginselen.

PrlmarversammlUIlg,f.kiesvergadering,burger-, vr

Primas, ra. opperste kerkvoogd, primaat, m.

Primat(e), n. primaatschap, o.

Primawecbsel. m: piimawissel, m.

Prime, f.(in der Musik),eerste stem, or.; (in der Fecht-kuust), efrste positie, vr.; (in der Kirche), eerste biduur, o.; (beini Buchdrucker), schoondruk, eerste af-, m.; (in dem Handel), fijnste wol, m.; (Ma[a]8s), 1/10 duim, ra.; (in der Arithmetik), 1\\ 10 deel, o. der eenheid.

Primel, f. sleutelbloem, primula veris, vr.

Primitien, f. pl. eerstelingen, ra.me.; eerste mis, vr. van een jom; priester; eerste schrift, o.

PrimOgenitUS, m. eerstgeborene, m.

Primordlalitat, f. oorspronkelijkheid, vr.

Primordium, n. begin, O. aanvang, m. stichting, vr.

Primzabl, f. niet zonder rest deelbaar getal, eenvou-dis -, o. (betcin, o., grondstof, vr.

Princip (ien), n. grondoorzaak, vr., -begrip,-beginsel,

Principal, m. principaal, persoon, voor wien men wrkt, bij wien men leert, huisheer, ra.

Principal, n. prestant, m., voornaamste pijpwerk, o. in een orgel.

PrincipiSt!en),m.beginner,m.op de Latijnsche school.

Prinz (en), m. prins, vorst, koningszoon; eene soort van vlinder, ra. (voeder,ra. yan een prins.

Prinzenfübrer, —bofmelster, m. gouverneur, op-

Prinzenkirscbe,f.roode Brusselsche ker8,oranje-,vr.

Prinzenkopf,iE.hoofd,o. van een prins; schoone krop-KHlade. vr.

Prinzenleben. n. leven als een prins; heerlijk -, o.

Prinzessin (nen),f. prinses,vorstendochter, vorstin, vrquot;; eene soort van vlinder.m.;eeoe soort van slak, vr.

Prinzessensteuer, f. belasting, vr. als uitzet voor eenf prinses.

Prinzlicb, a. und adv. vorstelijk, als eeu prins.

Prinzmetall, u. •pinsbek, o.


-ocr page 488-

464 FBI

Probierwage, f. proefwaag. goudschaal, vr.

Probiem{e). n. vraagstuk, raadsel, o. (raadsel-.

Problematisch, a. und adv. onzeker, twijMachtig;

Procent (e), n. percent, o. ten honderd, zu hohen -en, hooge rente.

Process ie), m. proces, rechtsgeding, o. chemischer -, chemische werking, vr., chemisch proces, o.

Processieren, V.n. procedeeren, eene zaak voor het gerecht brengen.

Procura, Procuration, f. volmacht, vr.

Procurator ien), in. procureur, pleitbezorger; procuratiehouder. m. (reur.

Procuratnr, f. volmacht; betrekking, vr. van proeu-

Prodütto, m. netto bedrag-, o., - opbrengst, vr.

Product (egt;, n. voortbrengsel; pro-Iuct; beloop, o.; kiap. m. op de achterste; ongebrande houtasrh, vr.

Profan, a. und adv. oningewijd, in eene orde niet op-irenomen; wereldsch. (schiedenis. vr.

Pr0fan£?eschichte, f. wereldlijke, niet sfewijde ee-

ProfCSS, f. belijdenis, kloosterlt;elofte, vr., hij, zij die eene kloostergelofte gedaan heeft.

Profession, f. beroep, ambacht, o.; kostwinnimr, vr.

ProiCLSionist ien), ui. handwerksman.neringdoende.

Professor (enl, m. professor, hoogleeraar, m. [m.

Pr0t0Sagt;ur, f. hoogleeraarsambt, professoraat, o.

Profil.n.teekening van ter zijde,doorsoede,vr.,profiel,o.

Profit, :n. winst, vr., voordeel,profijt, o.

Profos, Profosz(e), m. provoost-geweldige, m.

Profjastor, m. hangbuik, m.

Proj^ramm, n. uitnoodlgingsschrift, O.; verhandeling, beschrijving, vr. van den to-stand eener school voor hOquot;!rer of middelbaar onderwijs.

Pruhibitorium, tl. verbod; O. van in- en u.tvoer.

Project (ei, n. plan, ontwerp, o.

Projection, f. werpen, voortstuwen, o.;al\'tPekening, sell- ts, projectie, vr.

Projectmacher, m. plannenmaker, m.

Projectur, f. uitstek, O., voorsprong, m.

Proiegat, m. pauselijke sta.lhouder, ra.

Prolegomena, n.pl. inleiding, vr., voorafgaande op-

merkingen, vr.me.

Proletariër, m. burger, m. van de armste volksklasse.

Prolog (6), m. voorrede, -afspraak, vr.; -spel, o.

Promovendus, m. hij, die op het punt staat van gepromoveerd, bevorderd te worden, ra.f

Promovieren, v.a, bevorderen, een (hoogeren) rang seveii;v.n.,den graad van iloctor krijgen,promoveeren.

Prone, Prohne, f. met hout bewassen rand, kant m. van een akker.

Pronne. f. (im Gestein) scheur, reet, vr.

Pronnen, v.a. openen, houwen, klooven.

Prooemium, n. voorspel, -bericht, o.; -zang, m.

Proost, interj. V. prosit.

Propaganda, f. genootschap, o. tot verbreiding van het ireloof, van zekere denkbeelden, propaganda, vr.

Propalieren, v.a. verbabbelen, -klikken.

Prop^tie, f. voorbarigheid, onbezonnen-, vr.

Prophet (eni, ra. profeet, ziener voorzegger; eene soort van sprinkhaan, ra.

vr proefspel, debuut, o. (zilver, o. \'Prophetininen), f. profetes, zieneres, waarzeg.ster,vr.

Probesilber, n. proefhoudend, 12 lood - gekleurd ProphetlSCh, a. und adv. voorzeggend,-spellend; als Probestein, ra. toetssteen, ra. een profeet, - ziener.

Pro bestempel, ra. keur, vr. Prophezeien, v.a. voorzeggen, -spellea, profeteeren.

Probestück, n. proefstuk, staal, o. IProphezeihung, f. profetie, voorzei;«ing,-8pellIng,vr.

Probieren.v.n. beproeven,opde proef stellen,de proef . Proplasma, n. [kleijmodel, voorbeeld, o.

nemen; (eine Rolle), repeteeren. Propolinm. n. verkoop, m., recht, o. van -.

Probierer, m. geldproever, essaveur, ra. jPropSt iö.e); ra. proost, prior, ra. V. PrOfOSZ.

Problernadel,f.—stein,m.v.Probenadel,—stein. iPropstding, n. rekhtbank, vr. van de i proost. Probiertlegel, m. smeltkroes, m. I Propstel, f. proostdij, vr.

PBO

Prion, n. schedelboor, vr.

Prior (en), m. Priorin (nen),f prior, opperste van een klooster,m.; priores, opzichtster, vr. van ei-n

Prise in), f. buit, pi ijs, IB.; kapen; snuifje, o.

Prisenrectlfce, n.pl. bf-palin^en, vr.me. van het zeerecht voorbuit gemaakte schepen ofsoederen.

PriSiBs t\'. krampachtljc tandeknarsen; schedelboren, o.

Prisma ien), f. kantzuil, vr., prisma, o.

Prismatisch, h. prismatisch, kantiir.

PritSCh.H.und adv. plat neslagen, verloren; voort.wcp.

PritSCh, m. klinkende slag, klap, m. met de vlakke hand. (op te zetten.

Pritsctlbett, n. rond plakje, o. om een suikerbrood

PritSChe mi, f. brits, vr., slecht leger, o.,zitplaats,vr. achter eene alede;plak, vr., houten sabel, m. van Ar-lokön

PritSChen, V.a. met den houten sabel van Arlekija •slaan; lt;le brits geven. | slaan, afranselen; v.n., met dp deur slaan.

Pritschmeister, m. hansworst, nar; dichter, m. die bij feestelijke gelegenheden verzen voor de vuist

Privat, a. privaat, bijzonder, -person, ambteloos per soon, m.; —zweck, m. bijzonder, personeel doel, o.

Privatisieren,v.n.als ambteloos leven;privaat-onder wfls nemen.

PrivilCRium (en!, n. voorrecht, privilege, o.

Proaulia, n.pl. dag, m. voor de bruiloft.

Probat, a. fam. beproefd, onderzocht; uitstekend.

Probe (n), f. proef, beproeving, ondervinding, vr.; proefje, beet-, stuk-, o.; (einer Oper), repetitie, vr.; (in der Arithmetik), proef, vr.; (im Handel), staal, monster, o.; (bei Gold und Siiber), keur. vr.; (bei einer Münze), merkteeken, o.eine - mit Etwas anstel -len. iets onderzoeken, eene proef met iets doen; auf die - stellen, op de proef stellen; die - halten, de proef doorstaan.

Probearbeit, f. proefwerk, o.

Probeblatt, n. —bo^en, aa. proefblad, o.

Probedrnck, m. proefdruk, ra.

Probeeid. ra. ambtenaarseed. m.

Probefest, a. de proef doorstaand, proef houdend. 1 trouw, standvastig.

ProbBffewicht, n. proefgewicht, o., ijkmaat, vr.

ProbeROld, u. gekeurd soud, o.

Probchaltend, -haltlpr, a. V. probeiest.

Probejahr, n. proefjaar, o. !deu,

ProbüKUnst, f. proefkunst, vr.om het allooi te vin-

Probema[a]sz, n. ijkmaat, vr.

Proben, v.a. proeven, den smaak, het allooi onderzoeken; op de proef stellen, beproeven.

Probenadel, f. toetsnaald, vr.

Probenreiter, m. V. Musterreiter.

Probenstoszer, in. stamper, m. voor proeferts.

Probeoten, m. smeltkroes, m.

Prober, in. ertsproever, geld-, m.

Proberprebühr, f. onkosten, m.me. vau het kleuren.

Proberitt, m. proefrit, m.

Prob^roUe, f. (eineE Schauspielers;, eerste optreding.

-ocr page 489-

PDC 466

pjao

Propylften. n.pl. voorhal, vrM prachtige inganp» m.

Prora, f. voorsteven, o.

Prosa, Prose, f. proza, o., ongebonden stijl, m. 1 duidelyke, renvondi^e taal, vr.

Prosaiker, m. V. Prosaist.

PrOSalSCh, a. und adv. prozaïsch, niet in rijm. I alle-«ia^JTHch. gewoon, plat.

Prosalstien), m. prozaschrijver, m.

Proscenium, n. voortonnprl, n* (vrij verklaren.

Proscrit)iören,v.a.verbanncn,in de- ban doen. vosel-

Prosector(en), m. (in der Anatomie) voorsnijder, m.

Prosetyt (en), m. bekeerde, proseliet, m.

Proselytenmacherel, f. overdreven zucht, vr. tot bet. mak-n van bekeerlingen.

PrOSttl Prest! interj. het zij zoo! wel bekome\'t u! gezondheid! beterschap! (prosodie, vr.

Prosodie, f.leer,vr.van de quantiteit der lettergrepen.

Presopomantie, f. voorspellfnjr, vr. nit de gelaatstrekken.

Prospect el, m, uitzicht, verge-, o.; schets, vr.

ProSSimo, adv. eerstdaags, -volgend. —passatO, pas verloopen maand, vr.; —venture, voor de vo\'gende

maand.

ProstltUieren,v.R. tof ontucht vervoeren, aan - overgeven. | openlijk beschimpen, schandelijk ten toon stellen; schande aaudoeu. onteeren.

Protest el, n. protest, rechtelijk \'oorbehoud, o.

PrOtestant(enl, m. protestant, hervormde, m.

Protestleren,v.n prote8teerpn,tegenspreken,openlijk getuigen; v.a. verwerpen, afwijzen.

Proteus, m. Proteus, zeegod, m. die allerlet gestalten nannr.m. I verar.derlyk, onbestendig persoon, m.

Protocoll(e), n. protocol, register, proces-verbaal, o. Etwas zu - nehmen. een proces-verbaal van iets op-maken;zu - geben, voor den rechter getuigen, in het proces verbaal laten opnemen.

Protocol 11\'Ten, v.a. proces-verbaal opmaken, aan-teekenen, registreeren.

Protreln, v.n. pruttelen,zachtjes koken.

Protzen, V.a. zwaar jreschut vervoeren, aut—, het geschut moKteeren; ab—, het geschut afnemen; v.n., trotseeren, pruttelen, gezichten trekken.

Protzlf?. a. stijf- onbuigzaam. | ejgenzii.nig, brommig.

Protzbette, f. affuitketen, vr.

Protznagel, ra. spijker, bont, m. om het kanon op de affuit va««t te maken.

Protzstübcben, n. pruilkamertje, -hoekje, o.

Protzwajren, m. voorstel, O. van eene affuit.

Protzwinkel, m- v. Protzstübchen.

Provenzalon, m. pl. minnezangers, Rotnaansche dichters, m.me. in de 12de en 13de eeuw.

Proverbialisch, a. und adv. spreekwo-irdelijk, tot eeu spreekwoord.

Proverbiös, a. rijk aan spreekwoorden, zinrijk.

Provlant, m. voorraad, m.. provisie, vr.,levpn8middc-len, o.me. (levensmiddelen, leeftocht.

Proviantbaus, —magazin, n. magazijn, o. van

Provlantieren,v.a.proviandet ri,n,van leeftocht voordien.

Providenz, f. voorzienigheid; -ziening,vr.,-uitzicht.,»..

Providieren, v.a. het laatste oliesel toedienen, ten dood voorbereiden.

Provinz(en), f. provincie, vr., wiiigewe8t;land8chap,o.

Provinzial, m. opzichter, m. van een klooster, - eene kerk. (Apotheke), provisor, ra.

Provisor, ra. opzichter, bestuurder, m., (in einer

Provocant(en), m. eischer, klager, m.

Provocatie\'., ra gedaa^ile, beschuldigde, m.

Prozess. m. v. Process.

Prudel, ra. prudeln, v.n. v. Brudel, brudeln. Prüfelsen, n. katheder, m., tentiizer, o.

Prüfen, v.a. onder-oeken. nauwkeurig -. op de proef stellen, toetsen, exaraineeren. prüfet Alles und das Beste behaltet, onderzoek alle dingen en behoud het goede

Prüfer, ra. onderzoeker, examinator, verificateur, ra. Prüfllngquot; (e), m. by die een examen racet afleggen, examinandus,m. (vr., lijden, o.

Prüiungquot; (em, f. onderzoek, examen, o.; beproeving, Prüfungsausscbuss, ra. commissie, vr. met het on-d-rzoek, examen belast. (het onderzoek bestemd. Prüfüngszelt. f.proeftiid, - van beproeving, - m. voor Prügel, ra. stok, knuppel, ra.; -, pl., stokslagen.m.rae.. tuchtiging,vr. wer keinen - hat,muss mit Bratwürsten urn sich werfen, wie niet sterk is moet slim zijn. Prügelel(en), f.kloppartij,vecht-,vr.,8laan,afros8eu,o. Prügelknecbt, ra. oppasser, ra. in het tournooispel. Prügeln, v.a. afranselen, -rossenjeenquot;pak slaag geven, Prügelnabt f.eene soort van tapijtsteek,m. [slaan. Prügelsuppe. f. pon. pak. O. slaaff-Prügelweg, m. V. Knütteldamm.

Prüuellchen, n. v. Fllegenfatnger.

Prünelleinl, f. oogappel, ra., sleepruim, brignoles-, vr. senegro\'-n, berenoor, o. (kuip te winden.

Prungnagel, ra. verwershaspel, m. om het goed uit de Prunk. m. pronk. m. pracht, praal, (overdreven* Prunkbett, n. v. Prablbett [staatsie, »r.

Prunken, v.n. pronken, prijken, doen schitteren; ver-tooning maken; ten toon spreiden. (pronkzuchtig. Prunkbaft, a. und adv, pronkend, prijkend; prachtig, Prunkrede, f. bloemrijke, hoogdravende, opgesmukte

redevoering, vr.

Prunksucbt, f. zucht om te pronken,prachtliefde, vr. Prunkvoll, a. und adv. pronkend, prachtig, pronkzuchtig; schoonklinkend. (pissen. Prünzeln, v.n. aan kleinigheden uitzuinigen: in bed Prünzlegel, ra. platte dakpan, vr., 1 voet, 2 duim

lanir. 10 duim breed en .\'{14 duim dik.

Prüsel, m. heide uiteinden, o.me. aan het gewei van

een hert; zadelpin, vr.

PrUSten, V.n. niezen, blazen, proesten.

Prutt, n. bezinksel, o. van traan.

Prytan(engt;, m. reenter, ra.

Psalette, f. school, vr. voor koorzangers, - knapen. Psalmie und ent, m. psalm, ra.

Psalmieren. Psalmorlieren, v.n. psalmen zingen. Psalter, m. Psalterium, n. psalmboek, o ; (Instrument), psaltcrion, o.. harp, vr.; derde maag, vr. der herkauwende dieren; lange rozenkrans, m. Pseudonym,—nymlscb, a. onder een valschen, aangenomen naam.

Psittlcb, PslttigiO),m. pop. papegaai, m.

Psycbe, f. ziel, vr.; groote spiegel, m. op twee spillen

1 vlinder, m. als zinnebeeld der onsterfelijkheid. Psycbiscb.a. und adv. in d« ziel gegrond, geestelyk, PsycbOlOgie, f. zielkunde, vr, [aan de ziel eigen. Psycbologlscb, a. und adv. zielkundig, volgens de

ekensehap der ziel.

Ptlsane. f. gerstedrank, m., - water, o.

Publicaner, ra. (bei den Römern), tolpachter, ra. Publicandum, n. afkondiging, bekendmaking, vr. Publlcleren, v.a. bekend maken, afkondigen, ver-

ruchibaar maken.

Publicum, n, publiek, o.; lezer, toehoorder;ra.; voorlezing, vr. waarvoor men niet betaald wordt.

Pucbt, f, (in Salzw» rkent, droogplaais, vr.; stoot,»«lHg, Pnckel, m. V, Ruckel. [m.; 8tempelblnk,o.

Puckon, pUCkem, v.a beuk» n,slgt;»hn,ro88eigt; Plt; Utercn,


30

-ocr page 490-

466 FUD

PON

Pud, n. (russisches Gewicht von 40 Ffund), pad, o. Puddingie). m. puddingr, m.

PuddingSteill,ui. verinenKins.vr.van kleine steentjes. Pudel, m. i)oedel, -hond, m.; (im Kegelspiele), poedel, ui. 1 bok. in., fout.-vr. (niet«taan kau.

Pudeldick, a. rond en dik. | zoo dronken, dat men PudeL iFCh, m. (Fisch), wentelaar, in.

Fndelkopf, m. krulkop m.

Pudelkramer, m. venter, kleirhandelaar, m. Pudelmütze, f. muts, vr. met bont gevoerd.

Padeln, v.a. slecht behandelen, als een hond uit-schelden; v.n., een po-\'del gooien; een bok schieten onder het bakken oploopen.

rudelnarriscll, a. fam. malais een jonge hond, dol

•zck. 8(ai)el-i potsierlijk.

Ptldelnass, a. door en door nat. (- suiker, vr.

Puder. m. poeder, haar-, o.( fijn gestooten kruiderij, Puderbeutel, m. poederzak, m.

Paderbüchse(n),t\'. poederdoos, vr.

Paderlg a. poederachiig, vol poeder, bepoederd. Pudermantel, m. pocdermantel, m.

Pudern, v.a.-poederen, be-, met poeder bestrooien. PuderpüStei\', m. poederzak, m.

Puderquast, m. poederkwast, rquot;.

Pudersalm. m. Amerikaansche zalmsourt, vr. Puderschachtel. f. V. Puderbüchse. Puderzucker, m. poedersuiker, vr.

Puerilia, ii. pl. kinderachtigheden, vr.me. (-streken. Putf! interj. pof! paf! (jongens-) m.me,

Püff lü.e), m. slomp, stoot, slag, m.; vest, buis, lüfje, o.; pof, dof. gevulde borst, vr.; verkeerspel, o.; gelijke ooxen, o.me. cp een dobbelsteen; eene biersoort, vr.; Puffürniel, m. pofmouw, va. met doffen. [roe8,m. Puöoohnein), f. groote boon, paarden-, vr. Puffbrett, u. bord, o. voor het verkeerspel.

Putfe»!, v.u. poffen, met een lichten slng afgaan,schieten, opblazen, -zwellen; v.a. stootea. slaan; met pof-fen, doffen voorzien; villen.

PufF^r, m. zakpistool, o.; eene soort eierstruif, vr. PufljjaCken, m. mijnwerkerskiel, n.

Putfsplel, n. verkeerspel, o. (rade.-en.

Puöwagen, m- lichte boerenwalt;en,m.met onbeslagen Piiggei, ui. Ar. Bei^asz.

PugiliSC, m. vuistvechter, m.

Pulllloch,ii.hijschgat, o. om suikerbrooden ia vormen

op don (Iroojjzoldtr te brengen.

Pull, m. kuif, vr., krulkop, in. pluim, vr.

Pulment. n. pap, vr. moes, o. (Orgel),windzak,m. Pulpet, n, lessenaar, muziek-, schrijf-, in., (in einer Pullross, u. strandlooper, m. pluvier, vr.

Pulö C . m. pols; -slatf, m.; -ader, vr.; pop., luiden, o. Pulsader\'ll\'. f. slagader, vr. [met alle klokken. Pulsanö, m.de eerste die op eene vacante pastorie aanspraak heeft. m.

Pulsen, pulöieren, v.u. slaan, poUslagengeven. Pulsschlas, ra. polsslag, m. (den pols.

Pulsstillstand, m. —stockung1, f. stilstaan, o- van Pulswage, f. werktuig, o. om de polsslagen lt- meten, te tellen. (a». in het voorwerk van de hoofdgracht. PultiBi. n. le ssenaar, kerk-; soort van overdekten weg, Pulterjahn, m. pop. bulderaar, driftkop, m. Pultdacll, n. afdak, o.

Pulver, n. (Arznei), poeder, poeiertje,kruil, o. er bat all sein - verschorsen, hij heeft al zijn kruit verschoten; t r ist keinen Schuss - werth, hü is geen schot Pulverbeutel, m. kruitbus, vr. [kruit waard.

Pulverdampf. m. kruitdamp, m.

Pniverfege, f. zeef. vr. voor jaohtkrtdd.

Pulvericht, a. als kruit, - poeder; stofachtig,stoffig.

Pulverlg, a. met krnit, poeder gevuld.vol krtiit, - stof Pulverkammer, f. kruitkamer, vr. [- poeder

Pulverkarren, m. kruitwagen, m. Pulvermagazin, n. kruitmagazijn,o. PulvermCajass, n.lailins kruit;maat. vr. voor eene-, j Pulvermütüe, m. kmitmolea, m.

Pulvermüller. m. kruitmaker,m.

Pulvern, pulverisieren,v.a. tot poeder maken; met

poeder beatrooien, v.n. pop. poeders innemen. Pulverprobe, f. kruitproef, vr.

Pulvcrrinne, f. krukloop, m. in een brander, waardoor het kruit naar de brandstof gebracht wordt-Pulversaok, m. zak met kruid, - met patronen;kruit-,

m.; staartstuk, o. van den loop eensgeweers. Pulverscheu, a. vyandelijk kruit vreezend, laf, bevreesd voor den vijand.

Pulverschwamm, m. zwam, o. in kruit gedrenkt. Pulverwagen, m. kruitwagen,m.

Pulverwurst, f, pijp. slang. vr. V. Pnlverrlnne. Pump, m. (Stud), krediet, o.

Pumpbrtmnen, ui. welpomp, vr.

Pumpein\'. f. pomp, fontein, vr.

Fumpel, Pümpel,m. s\'amper, stooter, m. 1 klein, dik persoon, in.

Pnmpen, v.a, pompen. 1 borgen, op krediet, halen. Pumpenarmel, m. zwrngel,m. van de pomp. Pumpenbohrer, m. püpenboor; put-, vr.; pompen-Pumpendeckel, m. pompdeksel, o. [maker, m. Pumpenkasten, m. (Seewort), pouipkast, bergplaats,

vr. voor pompen.

Pumpenkolben, ra. hart, o. eener pomp; bus, vr. Pumpenleder, m. zuiger, m. in de pomp. Pumpeurobr, n. - röUre, f. buis, pijp, vr.dcr pomp;

t;eheele poiupstelsel, o.

Pumpensauger, m. V. Pumpenleder. Pumpensclvwengel, ra. V. Pumpenarmel. Pumpenstange, f. —stock, m. zuiger, -stang, m. Pumpenwerk. n. pompwerk, water-, o. Pumpenzug. m. pompklep, vr.

Pumper, m. pomper, pompgftst, m. 1 geldleener. m. Pumperboldi, m. pop. minnaar, m. die bü zijne aanstaande acbuonouders den kost zoekt. Pumpermatte, f. v. Poltermeose, donkere metten, vr.me. (W\'estfsalsch roggebrood, o. Pumpernickel, m. pompernikkel, m.; groot, rond Pumphaken, m. pomphaak, m.

Pumphose, f. v. Pluderbose.

Pumpkeule, f. zeemlederbereidershout, o. tot het

vollen der huiden.

Pumps, interj. bona! plof! in eens!

Pumpsen. v.n. bonzen, dof klinken; een wind laten; Pumpskeule, r. rierkolf, m. [v.a.. afrossen.

Pumpstange, f. v. Pumpenstange;Plumpstock. Pumpstieiel, m.pl. wijde, stijve, lompe (water-, ry-) Pumpstock, m. V. Plumpstock. [laarzen, vr.me. Pungeln, v.n. een zwaar pak dragen. (wordt.

PunzemühlO, f. molen, m. waarin grof meel gemalen Punkt (e), ui. punt; hoofd-; artikel, o., stip, vr. - für -, punt voor punt; auf dem -e stehen, op het punt staan. I op den sprong -, auf dem - ein Uhr, één uur 1 ünktchen. n. puntje, Slip-, o. [precies.

Punkten, Punktleren, v.a. met pur.ten teekefen; pointeeren; de leesteekens zetten, sti| pen, met stippen schilderen; tatoueeren, het lichaam beprikken. hi-t water aftappen, uit stippen waarzeggen. Punktierkunst. f. miprekenkunde, -v/aarzeggf-rii,vr. Punktierkünstler, Punktlerer, av. stiprekenaar,

-waarzegger, m.

Punktlernadel, f. crtsnaald, vr.; tenüjzer, o.


-ocr page 491-

QUA

PUN

467

Pünktlerrad, n. (Rpiszfcder). pur.kteerraadje,8tip-, o. Punktiernng, f. puntenstelling:, vr., stippen, o. Piinktllch, a. und adv. stipt, nanw^pzet, nauwkeurig. Pünktlicllkelt, f. stiptheid, nHuwjffzet-, -keurie:-. vr. Punktmamp;szlg, a. al« een punt, efn»* stip. V. pünkt-Pankstüin, m. graniet, o. [llOh.

PunktO, adv. met betrekking tot, wat betreft. Pnnktthlerchen, n. —wurm, m. infusiediertje, o. Punktum, n. punt, O., -! ii terj. het is Kenoeg! houd op! ((Seewort), reef. vr. in het zei].

Punktur, f. punktuur; tfekenins, vr. met stippen; Pansch.m. punch, pons, vr.

Punscübowle (n), f. punchkom.

Ptmschen. V.n. punch drinken.

Punschgelst. m. punch-extract, o.

Pünseln, v.n. knutselen.

Puntello. n. stut voor een beeld, -bouwwerk, o. Pupsen. v.n. pruilen, tetrenstribbelen.

Paplll (en), ra. v. Mündel.

Pupille (n), f. oogappel, ra.

Pupin, m. zeeëend, soort van meeuw. vr.

Puppe in), f. pop. «peel-, vr.; stokpaardje, o.; leiner Raupe), popje; dryvertje; hoopje, o. bijeengeharkt hooi, o. | opgesmukt meisje, o.

Puppen, v.n met de pop spelen; tot pop worden; v.a.,

wikkelen, in-; opsmukken.

Puppenklrsche, f. jodenkers, vr.

Pnppenkram, m. poppenwinkel, m., -goed. o. Puppenrauber, m. bonte kever, m. die de poppen tier kapellen onvreet. (rionetten-, o.

Puppensplel, Pappenschau—, n. poppenspel, ma-Pnppenwerk, —zeng. n. poppegoed,o.

Pnppern, v.n. poperen, trillen; slaan.

Pur, a. zuiver, echt, onvervalscht, puur.

Purdel, m. voorslaghamer, moker, m. (vr.

Purganz \'en), f. buikzuiverend middel, o., purgatie, Purpatorlum, n. vagevuur, o., zuiveringseed, ra. Purgleren. v.n. een purgeermiddel innemen, purgee-

ren; v.h., afdrijven.

Purglerkraut, n. purgeerkruid, scammonium, o. Pnrcfierlein, —flachs. m. purtfeervlas, o. Purgl^rmittel, n. purgeermiddel, o.

Purgiernuss, f. purgeernoot, braak-, vr. Purpierpllle (n). f. purgeerpil, vr.

PurRierwurzel, f. rabarber, vr. {in de taal.

Parlsterei, f. (overdrevpn) zocht, vr. tot zuiverheid Purltaner, m. puritein, Engelsche presbyteriaan, m. Purpeln. f.pl. mazelen, vr.me., roodvonk, o.

Parpen, Purper, m. purper, o. | kardinaalswaardig-

heid, vr., vorstelijk gewaad, o.

Purpuraten, m.pl. purperdragers, kardinalen, m.me. Purpurfarbe, f. purperkleur, vr.

Purpurfieber, n. blutskoorts, vr.

Purpuricht, —risoh, a. als purper, purperrood. Purpurit \'enl, m. versteende purperslak, vr. Purpum, purpern, a. purperen, purperrood. Purperschnecke, f. purperslak. vr.

Purren, v a. in den neus peuteren, wroeten. | aanzetten, -norren; (Seewort), op de wacht roepen.

Pürs. Pürsch. f. wildbaan, vr.

Pürschen, Z. bürschen.

Purzel. Pürzel, iu. v. Bürzel.

Purzeibaum, m. v. Burzelbaum.

Pürzeln, V.n in kleine stukjes snijden.

Pnrzeltaube (n), f. duikelaar, ra.

Pusten, v.a. pop. blazen, snuiven, proesten.

Pustem, v.n. fluisteren.

Pusterohr, n. inblazer, m. blaaspijp. | klikspaan, m. Pusten, v.a. aanhoudend blazen, het vuur aan-.

, pons-, vr.

Pute. f. kalkoen, ra.

Putenjunker. m. landjonker, m.

. Puter, —hahn, ra. v. Pute. (m.me.

j Puttingen, n. pl, (Seewort), kettingen; puttingen. Putsch! interj. bof! plof!

Putschen, v.a. een stootje geven.een 8tandje,oproertje maken; 1 onbezonnrn onderneming, dolle streek begaan.

Putz, m. opschik, m., toilet; sieraad, mode-artikel; Putzbecken. n. scheerbekken, o. [versiersel, a. PutzdOCke. f. iron, altijd opgeschikt meisie, mode-Putze. f. snuiter, kaars-, m.. snuitsel, o. Tpopje, o. Putzelsen. n. smalle melselaarstroffel, m.

Putzel, m. balletje zuurdeeg, o.

Putzeln, v.n. zich dikwijls en gaarne opschikken. PUtzen. v.a. poetsen, schoonmaken; schuren; snuiten; bepleisteren; wryven, scheren; tooien, opschikken; den; (von den Sternen), verschieten Putzen, m. ertsklomp, m. gesmolten metaal. Putzer, m. by, die poetst, enz., m. I pop , tceduchte

uitbrander, m.

Putzerel, f. opicedirktheid, vr. smakelooze opschik, o. Putzholz. n. likhout, a.

Putzhamp;ndlerln, f. modemaakster, vr. Putzkastchen, n. toiletdoos, vr.

Putzkopt, m. mutsebol, vr.

Putzladen, m. modewinkel, vr.

Putzmacherln (nen), f. modemaakster, vr. Putzmelszel. ra. blikslagersbeitel, m.

Pntznarr (en), ra. modegek, m.

Putznörrin (nen), f. V. Putzdocke.

Putzsache, f. inodewaar, toiletbehoefte, vr., alles, o.

wat tot opschik dient.

Putzschachtel, f. toiletdoos, vr.

PutZSOhere, f. snuiter, m.

Pntzstein, m. puimsteen, slijp-, m,

Putzsucht. f. zucht tot opschik, pronk-, vr. Putztisch, m. —Chen,n. toilettafel,vr.,kaptafeltje,o. Putzzange. f. zydeweverstangetje, o.

Putzzimmer, n. pronkkamer, staatsie-, vr.

Pygmae \'n), m. dwerg, m.

PygmalSCh, a. dwergachtig; nietig, klein. PyramidallSCh, a. piramidaal, piramidevormig. Pyramlde in), f. piramide, vr.

Pyrla, f. droog zweetbad, zand-, o.

Pyrotechnlk. —nlc, f. vnurkunst, -werkers-, vr. Pythagorlsch, a. van Pythagoras ontleend, das -e

TRfelchen, tafel vr. van vermenigvuldiging. Pythonlssa. f. waarzegster, vr.

PyxlS, f. hostiekastje, -doosje, o.

Q.

ü, n. q, vr.

Qua, adv. ais zoodanig, in qnalitelt van.

Quabbe. f. v. Quappe.

Quabbelig, —haftlg, a. als eene kwab, los, week,tril-lend. bevend, ongezouten.

Quabbeln, V.n. trillen, beven, waggelen, loshangen

Quack, n. nestkuikentje, o.; inktvlek, vr. 1 beetje, weinig, o.

Quackelchen, n. speelgoed: schreiend kind, o.

Quackelei, f. heen- en weer waggelen. | weifelen, ver-amleren, o.. onbestendigheid, vr. (onbestendig.

Quackelhaft, a. wankelend, waggelend, weifelend,

Quacksalber, m. kwakzalver, m.


-ocr page 492-

468 QOA

Quappe (n), f. kwabaal, m.; aalrups; kwab, wam, vr.; jonge kikvorsch. m.; weeke plaats, vr. in een moeras.

Quarantaine, f. 40 dagen legtijd, m. - oponthoud, o. voor schepen ot personen, die uit besmett e streken komen. (naaisel, o.

Quarder, m. (an Hemden, Aermeln, am Halse), op-

Quark, m. gestremde melk, vr. I drek, m.. vuil, o., irun.; vod, o., beuzeliug, vr. (Stud.) studenten, die le\'-euMiniddelen van huis omvangen.

Quarkfass, Stremvat, o.

Quarkpfliege, f. groote vlieg, blauwaara, vr.

Quarkkamp;se. m. slechti\', magere kaas, vr. (me.

Quarkkloss (ö, 6), n. —nudel in), f.meelknoedels,m.

Quarre, f. schreeuwerig kind, lastig o. (schen.

Quarren, v.n. brommen, knorren; schreeuwen, krij-

Quart (e), n. vierendeel, kwart, mengel; boek, o. in quarto; iSeewort), wacht, vr.

Quarta, f. vierde klasse, vr. der Latijnsche school.

Quartal (e), n. vierendeelsjaar, kwartaal; salaris, o. vaneen-. (vierendeel jaars.

Quartalweise, quartaliter, adv. bü kwartalen; elk

Quartaner, m. leerling, m. der vierde klasse.

Óuartanfielaer, n. derdendaagsche koorts, vr.

Quartant (en), —band e\\ m. kwartü a, m., boek, o. in quarto.

Quarte (n), f.viertal,o.,vierde toon, ra. van den grond-

I toon; A. snaar, vr.;(im Fechten), kwart, o.: (im Spiele),

*.£ .. H* «AlMHAnl.n * a nnn 1 1 r r? II n f II r» \\ 11 T ï O O ■

uartiersmann, m. (vertrouwde), kruier, m. uit de

luartiervolk, n. wacht, zce-,vr.

uartierzettel, m. biljet vaa inkwartiering; briefje,

o. voor huisvesting.

;uarts^ite, f. bladzijde, vr. in quarto.

lUartSbOPZ, ra. (im Fechten), kwarte,vr.

[uarz (e), m. kwart, o.

[uarzfluss, m. gekleurd kwarts, o (kwarts,

[uarztührend, —haltig, a. kwartshoudend, vol uarzicht, a.als kwarts, op - gelijkend,kwartsachtig.

Quaker, m. keffer, schreeuwer; eene soort van vink;^ vierkaart, volgreeks, \\r. van 4 kaarten. (Stud.) littee kwaker, aanhanger, m. van de sekte der vrienden,: ken, o. schram, snede, vr. veeg, m.

door deu schoenmaker Jan Fox in 1650 in Engeland Quairiterdeck, n. kampanje, vr. van een jchip. iresticht. 1 Quartett (e), n. quartet, vierstemmig gezang, o.

Quakkröte, f. groote Surinaamsche pad, vr. Quartidl, ra. vierde dag, m. in de Fransche decade.

Quakreiher, m. nachtraaf, vr. (stenen. Quartier (el, n. vierde, o. el; scheepswiicht van zes

Quaksen, v.n. aaiibondend en luid kweken; kermen,l^ nnr; stadswijk verdeeling, vr. van een tuinbed; hiel-Qual (en), f. smart, pij.., marteliug, kwelling, folte- stuk, o.; vierkante breede zoom, m. veld, o. in een ring, vr. wapen; klink in een kous. herberg, huisvesting, vr.,

Quamp;len, v.n. pijnigen, kwellen, folteren, martelen; j kwartier, o. | genade, vr., lijfsbehoud, o. i\'.m - bitten plagen; fam., lastig maken, bestormen, dringend ver-\' ot. genade vragen; bestellen, kwartier, b uisvesting zoeken. (vrager, lastig persoon, m. bestellen.

Quamp;ler, m. plager, pijaiger, folteraar; onophoudelijke Quatieramt, n. kantoor, o. van inkwartiering. Qualerei (en), f. plagerij, kwelling, foltering; beslom- Quartlerlrelhelt. f. vrijheid, vr. van inkwartiering

raering, vr., aanhoudend, lastig vallen, bestormen, o. recht, o .van beschorming voor een afgezant. Qualgeiat Ier), ra. kwelgeest, plaag-, m. V, Qualer. Quartiermeister, ra. kwartiermeester, opsiener ni. Qualification, f. ge8chiktheid;beuoeaiing,qualificatie,1 df-r scueepswacht. (wyk.

vr.; rang, stand, m. ------m ,.5» An

Qualificleren, v.n. geschikt, bekwaam maken; benoe-

rarn, -titelen; sich -. v.r., passen, geschikt zijn.

Quall, m. overvloeien, zwellen, o.

Qualle (n), f. zeekwal; -netel, vr.

Qualm, m. damp, wa1m,m., fam.. stinkende warmte,

vr.; vuig., ondergang, ra.

Qualmbad (ft, er), n. dampbad, zweet-, o.

Qualmen, v.n. walmen, rooken, dampen, wasemen. QualSter, ra. kwalster, ra.,fluira,eene soort braambes,

ualsterbaum, ra. wilde sorbeboou, m. [luis, vr. Quarzig, a. V. quarzführend.

fualstem, v.n. kwalsteren, slijm uitwerpen. i Quas, m. pop, brasserij, zwelgerij, vr. - undFrasz,vre-

luandel, ra. ruimte, vr. midden in den kolenbranders\'^ ten en zuipen. (alsof.

quot;houtstapei; -,o. van den oven.

Quandelbeerbaum, m. soort van mispelhoora, m. Quandelkohlen. f. pl. kleine Kolen, vr.rae. ia het midden van d^n houtskoolbrandstapel. (del.

Quandelpfabl, m. —stange, —rutbe, f. v. Quan-Quando. n. wanneer, tijdstip, o. waarop iets geschiedt. Quant. kwant, looze vent, schalk, m.

QUantitftt (en), f. hoeveelheid, quantiteit; lengte, vr.

der lettergrepen. (smokkelaar, m.

Quantier, m. hij, die allerlei streken heeft, bedrieger; Quantum, n. bedrag, aandeel, o., portie, vr. Quamp;zizel, m. \\im.ifcrgbau), hengsel, o. ceuer ton.

(nasi, adz. als het ware, schijnbaar, zi\'jh houdend

Quassia (ien), f. kwasiehout, bitter-,o.

Quast (e), m. Quaste (n), f. kwastjtwispel.m..franje, vr.; strikje, o. | kwast, gek, grappenmaker «:».

QuSStchen, n. kwastje, O.; plant, vr. met eenvoudi-gen kelk zonder bloembladen.

QuaSteln, quasten, v.a. met een kwast bestrijken afvegen. | sfrossen.

Quaswurm, m. (beim Rindvieh), staanworm, m.

Quatember, m. quatertemper, m.;viereodeelsjaarsbc-lasting, - buur, vr. (6 vel papier.

. Quaterne,f.win8t,vr.van vier nommere;katern,v.eu o.

QUA

Qnacksalborn. v.n. kwakzalven. (arduin, m.

Quader, —Stein, m. —stück, n. gehouwen atecn, Quadragesima, f. 40ste dag voor Paschen, eerste vastenzondag, m.

Quadrant (en), m. quadrant, O., graadboog, vierling,

m ; (beim Juwelier), schroefstok, m.

Quadrat (©), m. quadraat. vierkant iretal, o.; (beim Buchdrncker), quadraat, vierkant, o.; (in der Musik), b dur, vr.

Quadrate, in.pl. Quadratchen, n.pl.(in der Musik), opiosRingsteekens; (i\'jn Urucke), vierkante specie-staafjes, o. me. tot vulling van de ruimte bij bet zet-Quadratfusz (e), m. vierkante voet, m. [ten.

Quadratorlst lt; en). m. muurscbilder, m. Quadratverhamp;ltniSS, n. vierkantsverbouding, vr. Quadratur, f. quadratnur, herleiding, vr. van eene krouiliinigc figuur tot een vierkant van denzelfden in-Quadratwurzel, f. quadraatwortel, m. [houd.

Quadriga, Quadrlge, f. vierspan, o. (m.me.

Quadrltnanen, m.pl. vierhandige dieren, o.me.. apen-Quadruoeden, m. pl. viervoetige [zoogdieren, o.me. Quadsch, a. dronken, bezopen; verward, ongerijmd. Quadtler, m. wijnstok, m. met zure, gele, weeke drui-Quai, m. kaai, vr. [ven.

Quakcn, v.n. kwaken; pop., krijten, schreeuwen. Quiiken, v.n. (wie fin Fuchs), schreeuwen,keffen,blaf-len; krijschen

-ocr page 493-

QTTA.

QUI

460

Quatsch, m. klinkende «lap, - klap, m.

Ouatschelipr, a. week eu vet, vleezif?, poezelig. Queck, a V. quick. (honds-, o.

Óuecko, f. —n^ras, n. —nweisen, m. kweekgras,

Quockig\'. a. vol kwfj-ksrai. (weeglijke-, vr.

Quecksilber, n. kwikzi\'ver. o. I onrustigheid, be-Quecksilberauflösung, f. oplossing, vr. van kwik. QueckBtrepse, f. rietgntH, O. (kenl,riool,o.

Quehle lm. f. servet, o., handdoek, m.; in Berxwei;-Qtiell (61, m. Quelle in), bron, wel, fontein, vr. ( oornprong, m., bericht, o ; aanleiding; setuilt;eni8, Quellader f. bronader, spr.-ng, vr. [oorkonde, vr. Quelbottich, m. —bütte, f. brouwerskoip, vr. om

de tfcrst te doen zwellen.

Quellbrunne, m. welput, m.

Quellen. v.n. wellen, op-, zwellen, uitzetten; -borre-Ie», -spritisfen; | uitstralen, - vloeien; v.a., doen zwellen, even laten koken.

Quellenmftsziff. a. und adv. overeenkomende met de

bronnen, de oorapronkeHike stukken, authenthiek. Quellenstück. n. gedeelte, o. van een lusthuis, rijk met waterwerk voorzien. (len besproeid.

Quelltfrund, m. welgrond, moeras-; -, m. door wel Quelllp, a. njk aan water, aan wellen.

Ouellsalz, n. bronzout, o.

Quellsand, m. welzand, o.

Quellstrahl. m. uit de wel spriuicende waterstraal,m. Quollstock, m. V. QuellbottJch.

Qaellwasser, n. welwater, o.

Quendel, m. wilde thym, in.

Quendelesslg,—öl, m. thymazijn. m.,-olie, vr. Quengreln, v.n. schreien; kinderachtig zijn, v.u., vertroetelen.

Quensel, m. v. Quanzel.

QuenD ié), Quenfcchen, n. drachme, vr., 4 wiehtjes, Quer, a. und a.iv, dwars, over-,schuins doorsnijdend. | dwarsJrijvend, grimmig, tegenstribbelend, kreuz und -, in alle richtingen;-llber, schuins,er over heen, dwars er -.

Queraxt, m. steekhijl, vr.; ulazenmakershamer, m. Querbaiken, m. dwarsbalk, m., hout, kriris,o. Querbandie), n. legger, dwarsbalk; steek-, m. Querder, m. kleine negenoog, lamprei, prik, vr. V. Köder.

Quere, f. dwarste, schuinte, vr.;dwar8e, o. Einem in ilie - kommen, iemand tegenwerken, in zijn vaarwa ter zitten, zyue plannen ver8toren;der- nacht dwars in de schuinte, es geht alles in die-, het loopt alles in de war, valt averechts uit.

Queréler. m. klagsr, twistzoeker, m.

Queren. v.n. wemlcu, draaien, kruisen; sich-,vr.,

tearenspreken, in de war loopen.

Querfall(a,e), m. misrekening:, teleurstelling, vr. Querfeld,-ein, adv. dwars dour het veld heen. Quonlöte, f. dwarsfluit, vr.

Querfrage.ni, f. strikvraag.

Quergasse, f. dwarsstraat, m.

Quorgang, m. dwarsgang, m. (loopend.

Quergesteln, n. gesteente, o. tusschon twee aderen Querhplz u. dwarshout,O.

Querhieb, m. zyslag,schuinsvalleude-, dwars-, m. Querkopf, m. | \'Iwarnlioofd,-drijver, m. (helend. Querköpfig; a. lt;\'war8drijvend,eiifenzinni!j,teifenstrib-Querl (6), m. karnstok, roer-, m.;(im Aokerbaue, loot, scheut, vr.; groote tak, door kleinere omgeven; ring, ra. in het hout.

Querladen, m. dwarsbliml, o, (het lichaam.

Querlamp;hmung, f.veriamming,beroerte,vr dwars door Querlelste f. dwaraiijst, vr.

Querlen, v.a.roeren, om-, karnen.

Querlinieini, f. dwarslijn, vr.

Quernatli f. dwarsnaad, m.

Querort, m. (im Ber^baue), door desteenen heen,tu3-

schen twee miincn yes lagen galerij, vr.

Qnerpfelie, f. v. Querflöte. (borst gfdra!?en.

QuerBack, m. dubbele reiszak, m. op den rug én de Quersattel, ra. vronwenzad» l, o. Quersclioibenbohrer, ra. kulpersboor, vr. om het spongat te boren.

aaerschlftclite, n. —scülag,m.v. Querort,—lab-uersciinitt. m. dwarssuede. vr. (mung.aerschlftclite, n. —scülag,m.v. Querort,—lab-uersciinitt. m. dwarssuede. vr. (mung.

Querschnur,f.(am Snidewirkerstuhle), dwarshout, o.\' Querslnn,in.ei«enzinni8:heid,dwara-,weerspannig-,vr. Querspadel, m. zoom m. van het hemd van den hals

tot aan de mouw.

Querstange, f. dwarshout, o.,legger, m. QaersCraszem), f. dwarsstraat, vr.

Qaerstriüh, m. dwarsstreep.vr.; koppelteeken; kruis

-hout, o. | Ëinc-u einen - machen iemand eeuestreep door de rekeninsf maken; teleur stellen.

Querweg. m. dwarsweg, kruis-, m.

Querwettöi\'uug. f. «fwateiin^sknuaal, o. door verscheidene landerijen gegraven.

Qaese, Quetsche, f. eelt. o. (inlt;

Qaessenkraut, n. sremeene distel, wilde witte doorn Qnetscbeinl, f. v.Zwetsche.

Quetsche, f kneuzing, kwetsinic; persiii!;; vr.; pera-

\'ullt;, stamp-, o.; trog, m.;platte doodkist, vr, | in der -sein, in verlegenheid, - de klem zitten. Quetschelsen, n. (der Perückenmacher pietijzer, o. Quetschen,v.a. kneuzen; (Trauben), persen; (VVachs), kneden; lErz), verbrijzelen, breken; (Eisen), pletten; Minel, doen springen. (vorm, ui.

QaetSchform,f.(der Goldschla^er),perkamenten plet-Quetschhammer, m. plethamer, m. Quetschzangen, f. v. Quetscheisen. (fluks. Quick, a. ir d adv. wakker, levendig, vlus, beweeglijk; Quick, n. und m. spruit, levende; voe,o.norn- hoornvee. o.;Juagfer-, zuiver kwikzilver,o. (kwikzilver. Quickarbelt, f. wrijven en mengen, o. van «oud met ÖUiCkbold, m.levendig, opgewekt,moedig persoon, ui. Qulckborn. m. bron, vr. van loopendwater.

Quick brei u. met kwikzilver vermengd metaal, o. Quicken, v.a. metaal met kwik vermengen, oplossen.

zuiverbn, verkwisten.

Qulckmühle, f. ijzeren molen, in. om door middel van kwik het zilver van het erts te scheiden. IUlcksand,m. drüfzand, o.

!Uldam, Ui. zekfr iemand.

!Uldipse (n),f. iStuli.een oud ding van geene waarde \'Uieken, V,ri. k rüschen,piepen,gillen, schreeuwen, mletlsmus, n. dooding. vr. van het gevoel. vuietschen, v.n. Y. quleken.

ulncunx. n. vorm, m. van eene Romeinsche V.

Ulne. f. (im Loto), vyf winuende nommers,o. me.; kien, quine, vr.

Quinquennium, n. tijdvak, O. van viifjaren. Quinquertlum, n. (bei den Alten) vijfvoudige strijd, m. in springen, loopen,worstelen,vechten en werpen. Quintana, f. tanïieöer, n.vijfdendaa^sche koorts,vr. Qulntaner, m. leerling, m.vande vijfde klaase. Qulnte, f. (Saite), kwint, vr.; vijfde toon. m. van den grondtoon; (im Fecliten), kwint, vr.; vijfde stoot, m. (im Spiele), vijf veilende kaarten, vr. mé. -n,pl. knepen, vr. me., streken, m. me., voorwendsel, o. me. Qulnteme, f. boekje, O. van 5 vel papier. V.Qulne. Qulntessenz, f. fijnsteatof, vr.; geeat, m.:kracht, vr»; pit, vr., merg, beste, o.; keur, vr.


3

-ocr page 494-

470 QUI

BAD

Qalntett(e), n. quintet, TÜfstemHiiK gezang, o. Qaippos, ia. pi. kaoopenacbrlfi, o. der Peruauen, in

gekleurde en Ineeugevloctiten koorden.

Quirl, m. V. Querl. (voldoen, o. me.

Qalsqnillen, t pi. nietigheden, beuzelanjea, vr. me. Qaitt, a. kwijt, af, kamp. einer Sache - sein, van eene

zaak ai zijn.

Qaittbrlef, m. kwijtbrief, m., quitantie, vr.

Quitte mi, f. kwee,vr.

Quitconapfel, m. kweeappel, m.

Qalttentgt;aam, m. kwechoom m.

Qulttenbirnein), f. kweepeer, vr.

Qulttenbrod, n. konfijt, o. van kweeën. Quittendicksaft, m. «e\'ei, vr. van kweeën. Qulttentarbe, f. goudgele kleur, vr. der kwee. Qulttenüftnfllng, n. geelbekje, o.t vink, m. Qulttenkem. m. pit, vr., korrel, m. van de kwee. Qulttenlatwerge, f. kweevleesch, o., marmelade, vr. Qulttenmusz, n. V. Quittenbrod. (vr. me.

Qulttensclinee, in. in eiwit kort «ewreveu kweeën,

§uittentost, m. V. Quittendicksaft.uittentost, m. V. Quittendicksaft.

Hitter, m. hy, die quitantie geeft, m. V. Quitten-

httnfling.

Quittieren, v.a. quitteeren,kwütsclielden, ontlasten;

(Amt), neerleggen; afscheid nemen, verlaten; er aan Quittnng(eni, f. kwötbrief, m.;quitantic vr. (geven. Quodlioet, n. allerhande; mengsel, o. naar ieders

s naak, potpourri.

Quomodo, n. wyze van bandelen, - vr. waarop. Quota, Quote, f. Quoeum, n. aandeel, toekomende

-, bedraif, o., portie, v.

Quotleren, v.a.aanteekenen,met een nummer-. Quotisation (en), f. bepaling van het aandeel, ver-deeling, vr. \'au -. (bedrag,bepalen.

Quotl8i0reil,v.n.bepaleu,verdeelen van aandeelen.het QUOtitamp;tien), f. bestemd aandeel, beloop, o.

R.

R, n. r, vr.

Raa, Rah (en), Rahe (n), f. ra, vr.

Raaband(amp;,eri, n. raband, o.

RaanoCk, n. uiteinde, o. der ra nok vr. van de quot;.

Raasepel,n. razeil, o. (negers.

Rabanne, f. (an der Sklavenküste), trommel, vr. der

Rabatt, n. afslag, m., rabat, o., korting, vr.

Rabbatte(n), f. omslag, op-, zoom m.; (eines Beetes), versierde rand, m.

Rabbelel(en), f. gepraat, -babbel, O., dwaze taal, vr.

Rabbel er, m.prater,dwaze snapp-^m.V.RabbUliSt.

Rabbi (S), Rabbiner, m. rabbijn, m. (rabbijnen.

RaDbinlSCh, a. rabbünsch, volgen de verklaring der

Rabblnist, —nit (en), m. aanhanKer der joodsche orei leveringen, talmudist, ra.

RabbUllStien), m. haarkloover zwetser, schreeuwer; slecht advocaat, -, m. van slechte zaken.

Rabbunl n. mijn heer en meester!

Rabein), f. raaf, zee-, vr.; sterrenbeeld, O.; trompetschelp, vr. was den -n gthört,ertrlnkt nicht,wat voor dt galg geboren is, verzuipt niet.

Rabein, v n. nachtelijk rumoer maken, getier-.

Rabelwasser, n. verdund sterk water, o.

Rabenaas, n. vuig. «algebrok, schavuit, m. klok, vr. die voor het werk op hel land luidt.

Rabenart, f. soort van raven, vr. me.; manier, gewoonte vr. der 1 gedrag, o. van ontaarde ouders.

Rabendacaten, m.Honiraarache dukaat, m.

Rabenei lert, n. ei, o. van de raaf, wolfsveest, paddenstoel, in.

Rabeneltern, m. pl. 1 onnatuurlijke ouder8,m.me.

Rabenteder, f, veer, slagpen, vr. der raaf.

Rabentell, n. ravenzwart vel, o. | oud, zwart wyf, o.

Rabenflttig, —flügel, m. ravenzwarte vleugel, -, m., van de raaf. I nachtelijke,9tille,«eheimzinnige vlucht.

Rabenfusz, in. ^Pflanze), hertshoren, m. (vr.

Rabenbaar, n. ravenzwart haar, o. (o van de raaf

Rabengekrachze,—geschrei,n.gekras,geschreeuw.

RabenKiel, m. V. Rabenteder.

Rabenmuttertü), I. | ontaarde mot-der, vr.

Rabenpack, n. di\'-vengespuis, o.

Rabenpose, f. V. Rabenfeder.

RabenSGbnabel, m. snavel der raaf;nijper,m.; splin-tertangetje, haakje,», om te breeuwen; verlengd hoefijzer, uitstekend been, o. van bet schouderblad; spil-slak, vr.; (derZnckersieder),8troop4;ieter, ai.

Rabensohwarz, a. zoo zwart als eene raaf.

Rabensinil, .n. | liefdeloosheid,ontaard-,liefdelooze

Rabensohn, m. ontaarde z«»on,m. (behandeling,vr.

Rabenspule, f. V. Rabenfeder.

Rabenstein (e), m. zwarte luchtsteen, m.galgenveld, o. gerechtsplaats, vr.

Rabentucb, n. zeildoek, o. van Russische hennep.

Rabenvater, m. | ontaarde vader, m.

Rabenvierer, ra. oudeZwitaersche penning, m.

RabiSCh, m. kerfstok, m.; hout; streepje,© op het bout door den raijnwerkersbaas.

Rablscaaufseher,ra.hij,die de rekening houdt,o.

Rabisgras, n. rietgras, O.

Rabracker, ra steenvalk, m.

Rabulist, m. V. Rabbulist.

Rabzabn, m. voorsnijtand, m. der paarden.

Racbe, t. wraak, straf; vergeldin!lt;. vr.

Racheglübend. —gierig, —süchtig, a. wraakgierig, -zuchtig dorstend naar-.

Rachen, m. (wgd opengesperde), muil, bek. m. | afgrond, m., kaken, vr.me.

Ramp;Chen,v.a. wrekeu; slch -, v.r. (au Einem), zich op iemand wreken, wraak nemen.

Riclienförmig, a. iu den vorm van een bek, muil, krater. (de, m.

Racneopfer,n.oller,o.der wraak; uit wraak vermoor-

Rftcber, m. wreker, bloed-, rechter, veem-, m.

Racherisch, a. v. racheglüliend.

Raclieschwestern,f.pl.wraaki?odincen,furiën,vr.me

Rachgier, —gierigkeit, —lust, f. wraakzucht, vr., dorst, m. naar wraak.

Racbgierig. —lustig,—sellg,a. v.racheglübend.

Rachitis, f. kromming van de ruggegraat; Engelsche

Rack, Racker, m. kraai, blauwe-, vr. [ziekte, vr.

Rack, ui. arak, vr., uit rijst gestookte brandewijn, m.

Racker, m. vilder, nachtwerker; beulskuecat; slecht luensch, m.

Rackern (Sicb), v.r. zich afslooven, -afwerken; v.n., vrekkig, inhalig zijn; v.a., schelden; aas zoeken.

Racket, n. (im Ballspiele), raket; kaatsnet, d. Rackete, f. V. Rakete.

Rad (amp;, er), n. rad, spin-, wiel, o. ein - acblagen, den molen maken, met het lichaam in de rondte draa\'en; de veereti als een waaier uitspreiden, es werden noch viel Rader umgehen, ehe es geschleht, aet kan nog lang duren; er kan nog veel water in den Rijn komen, eer dit gebeurt.

Radachse, f. a3,vr. van een wiel.

Radarm. m. spaak, vr. van een wiel.

Radband (6), m. gzeren band, m. Tan he - wiel.


-ocr page 495-

HAD

HAI

471

RadMrpfe. —bftre, f. kruiwagen, m.

Radbohrer, m. naaf boor, lepel-, vr.

Radbredien. v.a. fara. radbraken, verminken. Radbrunnen, m. put, m. met een waterrad.

Rade, f. der weduwe toekomend huisraad en kasten-yoed. o. (prarn,

Radefünfziger, m. srof wollen voerina:, vr. V. Rad RadPSrart, m. oude Slavische krii^s^od, ai. Radehacke, —haue, f. houweel, o.

Radehaken, it. smidshaak, m. om de ijzeren banden va\'i het rad te builen. (te ploegen.

RadebObel, m. wasenmakersschaaf, vr. om de velgen Radekopf, m, —schero, f. werktuig, O. in den molen

om den mee\'buidel te spannen.

Radel, n. korenzeef. erts-, vr.

Radeln, v.h. als een rad doen ronddraaien; op een rad

rollen, wikkelen; oprollen; zeven, ziften. Radelsführer, m. leiier, aanvoerder, belhamel, raddraaier, m.

Radomaclier, m. wagenmaker, stel-, m.

Raden, m. dolik, vr.. onicruid, o.

Raden, T.a. wieden, rooien; van onkruid \'.uiverea. Paden, v.a. zeven, ziften, van dolik zuiveren.

Rader, f zeef, vr.

Raderalbus. m. (Külnischer Kaisergroschen), muntstukje o, van 5\' /2 cent.

Raderffehause, n. raderkast, horloge-, vr,

R\'idOflff, a. met raderen voorzien.

Radermacher, m. radmaker, spinrad-; zeven-, ra. Radern, v.a. van raderen voorzien; ihevig schudden;

ziften; radbraken; verminken. (vr.der zeef.

Radersclliene (n), f. (in eiaer Mahlraühle), zijplnnk, Raderschneldewerkzeuj?, n. horlogemakerswerk-tnig, o, on de raderen ie snijden. (te vergulden. Raderstempel, ra. r«H(lje,o.om de sneden der boeken Raderth er, n infusiediertje, o.

Raderwolle, f. rol, vr. van den zeefbuidel. Raderwerk, n raderwerk, o.

Radezange, f. smidstang, vr, om de banden om de

velgen te leggen.

Radfelpre mi, f. veis, vr.

Radfouer, n. smeltvuur, o.

Radfluder. n. waterleiding, vr. naar het molenrad. Radfórmlg-, in lien vorm van een rad, een wiel. Radgarn, n. zrof gespannen wollen sraren, o. V

Radofünrzlgèr.

Radpreleise. n. wag enspoor, o.

Radhaspel, m. haspel, m. met een rad; spil, vr. Radlalkrone, f. straalkrans, m.

Radlallen, f.pl. straaldieren, o.me.

Radicandus, ra. getal, O. waaruit de wortel moet getrokken worden.

Radios (ei, —chen, n. radijs, vr.

Ridieren. v.a. krabben, etsen.

Radlermesser, n. schrapper, krabber, ra., schraap-Radlernadel, f. etsnaald, vr. [mesje, o

Radierpulver. n. sandrak, o.

Radierwasser, n. Ht^rk water, o.

Radlns (om, m. straal, lialve diameter, m.

Radix, m. wortel, m.; -getal, -woord, o.

Radkasten, m. raderkast, horloge-, vr.

Radker, m pop. wagenmaker, m.

Radkranz, lH, e), m. velg van een wiel.

Radkuppe\'ni, f. spijker, ra. met platten kop.

Kadlauf, m. omwenteling, -draaiing, vr. \\ .n het rad. Radlinie, f radlinie,cycloïde, vr.

Radnabe, f. naaf, vr. van het rail.

Radnagel, m. v. Radkuppe.

Radscnaufel, f. achepbord, -rad, o.

Radschiene (n), f. ijzeren hoepel, m. om de vele van

Radschuü (e). m. V. Hemmsohuli. [het wiel.

F-adspelche, f. spaaV, spijl, vr. van het rad.

Radsperre, f. remketting, m.

Radspur, f. V. Radgelelse.

Radstoszer, ra. boekpaal, -steen, m,

Radtheer, m. wagensmeer, o.

Radtreter, ra. veroordeelde, m. tot den tredmolen.

Radtumpf, —tiimptel, m. door het molenwater uit-

gespoelde diepte, vr.

Radwelle, f. as, vr. van een r«d; kruiwagen, m. Radzapien. m. spil, as, vr. van een rad.

Raff, m.streep, reep, moot; lysv, vr.; (einer Heilbutte), vinnen, vr.rae. - und Rekel, in mooten gesneden nog samenhangende heilbot, vr.

Raff, n. pop, sprokkelhout, o.

Raffel (n), f. vlashekel, ra.; steeknrt, o.; voorste snijtand, vooruitstekende tand, m. | babbelaar, in. vr* , (l^n, praten.

Katreln, v.a. over den hekel halen, grijpen; babbe-Ralfeln, v.n. fluisteren; toe-, babbelen, onzin praten. Raffen, v.a. grypen, w^nnemen, naar zich schrapen; Rafffjut, n. geroofd goed, o. [kapen.

Raff holz, n. sprokkelhout, o.

Raffzahn, ra. voortand, groote V0oruit3teket.de - ,m. Rafflnade, f. Raffini»t. n. geraffineerde suiker, vr. Raffinieren, v.a. zul veren,raffineereri.ruitpluizeii,ziften Ratüniert, a.gezuiverd,-geraffineerd | doortrapt, ge-

slepen. (atoil

Ragen, v.n. uitsteken, zich verheffen, hooger zijn, Ragewurzel. Ragwurz,f. welriekend stmdelkruid.o. Ragione, f firma, handteekening, vr. van een han-Rah em, f. v. Raa. [delshuis.

Rahl, ra. V. Raden.

Rahm, m. room, ra. V. Ralinien.Rusz. Rahmapfel, m. kalebas, vr.

Rahmbeere, f. v. Brombeere Rahmchen, n. klein raam, o , -e lijst vr., frisket, o. Rahmel, m. und n. bosje. o. vlas van 2« pond; dikke boomstam, m., stomp, vr. van een-, aanzetsel, af-schraapsel. o.

Rahmeln, v.n. branderig rieken, aangebrand zijn,

een rand aanzetten.

Ranmen, m. raara; borduur-, scheer-, paneel-,o.,lijst, vr.., rand, ra.; brandzool, vr.; formaathouten, o.me,; invatsel, o.

Rahaien, v.a. in eene lijst, een raam vatten, spannen; v.n., rnomen, room worden; v.a. und n., ramen, gissen; denken over,besli3sen:ieinen Hasen), vangen. Ralimen, v.a. doen vernemen, - uitsteken; sich -, v.r., steigeren.

Rahmenschau, f. bezichtiging, vr. der lakens. Rahmenscbenkel, ra, zystukken,o.me,van het raam. Rahmenscbirm, ra. met papier beplakt, scherm o., Spaansche w.ind, m. (bele -.

Rahmenscliuh, m. schoen, ra met brandzolen, dub-RahmenSuück, n. ossenschenkel, m.; stuk van ecu

raam; lijstwerk, o., inlassching, vr. stut, schoor, ra. Rahmhobel, m. lijstschaaf, vr.

Ra\'amkase, ra. roomkaas, vette vr.

Rahmscheibe, f. dwarsstuk, o. van een lakemvevers-Rahmstander, m. roorapan, vr. [raam.

Rahn, rahnigr. rahntcht. a. dun, slank,tenger,lang; buigzaam.

Ratine, f. afgewaaid bout, o.; dunheid, tenger-, vr. Rahnen, v.n. dun, tender, slank opwassen.

Raiger, m. V. Reiher.

Rain (6), ra. vore, greppel, vr., -/.oom, rand, m., groene zode, weide, vr., weiland, o.

iü ï«

:,é. 1 ff)

•\' i i li

1 ;J I t

I \'É


-ocr page 496-

472 TIAI

BAP

Rain balken, m. ongtplofgile vore, vr. aan lt;len rand van eeu stuk laud.

Rainblume (n), f. v. Ruhrkraut. (palea.

Rain en, v.n. Rreiizen, aan-, met den rand aanraken,

Rainfarn, m. reinvareu, vr.me.; wormkruid, o.

Rainherr, m. raadsheer, m. belast met het toezicht der stedelijke grenzen.

Ralnkohi, m. w.lde kool, vr.

Rainsteln, m. Krenssteen, m.

Ram weide, f. keelkruid, o., liguster, m.

Raitkamm, in. Uouten weverskam, m.

Raiokainmer, f. rekenkamer, vr.

Rajolen, v.a. rioclen, diep uitgraven.

Rak, m. brak, vr.

Rak. n. (iui Seewesen), rak, o.

Rak, Raker, m. blauw.-\' kraai, vr.

Raketein), f. vuurpijl, m.

Raketensatz, m. menpsel, O. van kruit, boutskool en zwavel om vuurpylcn te vullen.

Raketensetzor. m. houten schroefstok, m. om de vuurpij! in te plaatsen.

Rakett (e), n. raket, kaatsnet o.

Raky, m. pruimenbrandewijn, ai. (m.

Rallein , f. wachtel koning, kwakkel, m. 1 babbelkous.

Rallen, v n. ratelen, snateren, babbelen; razen, tieren.

Ruiling, m. kater, m.

Railing, f. branding, vr. der golven.

Ram, m. onzuiver tin, o.; tinsteen, in.

Ram, m.aangewezen ruimte,vr., ■ tijd.m., doel, o., bestemming, -slissine:, gedachte, vr.

Ramm.e , —bock (ö,e), m. ram, m. (stamper, m.

Ramme in), f. Rammblock, m. heiblok, o., straat-

Rammel, m. raisi; storm-, m.; heiblok; kruisen, o.yan verschillende tinsteengangen; alda-ir gegraven tin-

Rammelabend, m. V. Polterabend. Lsteeu, m.

Rammelig, a. geil, ritsig, loopsch.

Kammeln iSlCllI, v.r. (im Bergbaue), ineenloopen, kruisen, v.n., pop., veel beweging makfn, spartt lcn; niet possen, - sluiten; lauf der Jagdi, rammelen, ritsig

Rammelocbs, m. dekstier, m [zijn. V. rammen.

Rammen, V.a. inheien, - stampen, palen -slaan.

Rammkiotz, m. V. Ramme.

Rammler, m. rammelaar, mannetjeshaas, m.

Rammskopr\', m. ramskop, m. i gewelfde paarde-, m.

RamollitiV, n. verzachtend middel, o.

Rampe n), t\'. losgaande splinter,m.van bout of hoorn; zachte helllii!;, vr.; schuinsch viak, o.; oprit, in.; (der Treppe),leunliig,vr.; (vor der Bühne), voetllcht,n.

Rampfe, f. huisiook, o.

Rand (ü. er), m. rand, overhangende -, kant,zoom. m.; einde, o. (cines Blllards). band, m.; (einer Brustwehr), knile, vr. am -e stehen, aan den rand, kant staan; fam., das versteht sich am -e, dat spreekt van zelf. aus - und Band, buitensporig, uitgelaten. (Stud), -schna\' len. den mond houden.

Randanmerkung (en), f. kantteekening, vr.

Randal, m. (Stud) standje, o. ruzie, vr.; -neblagen, leven, ruzie maken.

Randalieren, v n. leven, ruziemaken.

Randboden, m. werktuig, o. om de bijen in den korf ie vangen.

Ramp;ndeln, ründern, randen, v.a. randen, van een rand voorzien, den korrelrand maken; vlechten.

Randen, v.n. den rand raken, komen tot aan de.i

Randglosse (n), f. kantteekening, vr.

Randig, a. met een rand voorzien.

RandkOlben, m. glazen maker skolf, vr.

Randmuster, n. stukje leder, o. tusicbeu de binnen-en buitenzooi.

Randscbelbe, f.nietgeslaagd 8tuk,o.ge8molten koper. Randschriit ien), f. randschrift, o.

RandStOSZ, m. (im Billardspiele), cr.lléstoot, m. Randstück, n. dolboord, maanstuk, o.

RanfG(a e), m. (Brodl, korsi;8nede,vr.,rand,kant.m. Rang (amp;, ei, m. rang, stand, m.; waardigheid, (aanzienlijke) betrekking, vr.; voorrang, m.

Rang, •u.(Kraukheit bij Thleren), tongblaar,vr.;brand,

m. In het koren.

Range(n), f. vuig. zeug, vr.; vlaskruld, o.; beetwortel, m. 1 hoogopgeschoten meisje.o.ondeugende knaap,m. Rangen, m. helling, glooiing, vr. V. Rangkorn. Rangen, v.n. ranken, - schieten; reiken,strekken;zlch Rangen, m. V. Pranger. [slingeren.

Ran^lOlgO. —ordnung, f. volgorde^ opvolging, vr. ■ Rangschiif, n. linieschip, o, [naar rang.

RangStOlZ, m. trotschheid, vr. op rang, stand. HangStreit, m. geschil, o. om den voorrang. Rangsucbt, f. zucht naar raag, stand, eerzucht, vr. Rangverordnung, f. bepalingen, vr.me. omtrent den voorrang.

Rank, a. rank, opgeschoten, mager en lang Rankiii.e),\'u.streek, m ,buiging, kiieep,ll»i, vr.;cabaal, kuiperij,vr., kunstgreep, m. galgrsfuk, o, ,in het enk. ongtbruikelUk.1 er 1st voller Ranke und Schwinke, hü is vol lagen en listen.

Franke m), f. rank, wijn-; vezel, vr.,hechtraukje,o.;

(In der (Manufaktur), lofwerk, o., bloemen, vr.me. RankegeiSt, m. zucht, vr. tot kuiperijen. Rünkemacber, m. hij. die zich met kulperüen, listen

en laxen bezighoudt, intrigant, m.

Ranken, v.a. V. rangen.

Ranken, aj.llederlyk^iersoon m.;mager stuk vleesch,

o.; eene soort var. kever, ra.

Ranken, m. eene soort v«n voren, m. Rankengewacbs, n slingerplant, vr. R.illkengewebe, n. ineengeallngerde ranken, vr.me.;

weefsel, gewelf, o. van -.

R^nkenstab, m. Bacchus8taf,m. (weer bewegen. Rankern, v.a. wanorde stichten; zich heftig heen en Rankescbmied, -spieler, m. V. Rünkemacber.

Rankett, n. vi.u Orgelregister, o. (loos, arglistig. Rankevoll, a. und adv. vol streken, listen, kuiperijen; Rankig, a. vol ranken, slingerend als -.

Rankkorn, n. V. Rang.

Ranne. Rannrübe (n), f. biet, vr.

Ranunkelin!, f. ralt;.onkel, vr.

Ranz, m. pop. klein, dik persoon, m.

Ranze, f. zeug, vr.

Ranzen, Ranzel, m. ransel, knapzak, m. valles, o.

| pens, vr., buik, rug; bochel, m.

Ranzen, v.n. garstig rleken;/.lch heen en weer werpen

ritRig, loupsch zijn.

Ranzig, a. loopsch, ritsig; garstig.

S,anzion(en), f rantsoen, losgeld, o.

Rapatelle, f. buideldoek, O.

Rapax, m. roofzuchtige, schraper, m.

Rapert. a. affuit, o.

Rapé. Rappee, m. rappee (snuif, vr.

Rapé, f. v. Reibe.

Raplat n. kladdoek, notitie-, o

Rapp (en), m. pop. raaf, vr.; zwart paan* o.; rist, vr. van een drulventr.\'S; Zwltserscb muntstukje, o. van 2 pennln g. | kleine uitgaven, vr.me.

Rappeini, m. [moorjpaard; (edel) ros, o.; (der Pferde), kule.ezwel, o. auf Schusters -n relten, te voet gaan. Rappe, f. tabaksrasp, vr. [per pedes Apostoloruin. Rappel, m.pop.kraukzlnnlgheld, waanzinniK-,malerij, 1 vr.; kolder, m.


-ocr page 497-

RAT 478

KAF

Rappelköpfig, —Isch, a.quot;wa«nzinnl?, krank-, «lol;!

kolderi^i iluldriftig, blind.

Rappeln, v.n. gedruis maken, kleppen; te^en elkan-: der stooten; sich vr., zicti h»aHten, - druk maken, - spoeden. 1 fam., es rappelt, beiihm, hel loopt er bij 1 lieui door, hij is gek, aan het malen.

Rappierie), n. ra .ier, o., stootdegen, m.

Rappieren, v.n. und v.r. schermen, zich in het schermen oefenen; v.a. raspen, schavtm.

Rapps, m. raapzaad; itoren, o. dat tusschen de molen-

.Keenen is blijven zitten. V. Rappel.

Rapps, —aino, in. bessenwijn, u.

Rappschnabel m. pop inelkmuii.m.

Rappse, f. V. Rappuse.

Rappsen. v.a. grabbelen, grijpen; plunderen, stelen. RaptUS, m. roof, ui., schaking, vr.; aanval, m. van razernij, tr hateinen -, het scheelt hem in het hoofd. Rappuschchen, n. (eene soort van) kaartspel, raboe-sen, o. (grabbelspel, o.

Rappuse. liapuse, (. grabbelen, grypen, plunderen; Rapunsel, m. il\'rtanze). rapunsel, o., vehlsalade, vr. Ral*, a. und adv. zelden, zeld£a;tm;kostbaar,uitstekend,

voorir. flelyk.

Rarltamp;tieii;, f. zeldzaamheid; rariteit, vr.

RaSCh (ei, m. wol.cn of /.yden stof, vr. arras, o. Rasoh, h. uml adv. rascb; vlug, snel; levendig; driftig. Rasch, rass, ras3,a. hitter, zuur, scherp smakend. RaSChOln, v.n. ratelen, ritselen, knetteren; met getier voortloupen, - wegsnellen. (voortvareadheid,vr. RaSCHheit, f. snelhehl, b hendig--; vluchtig ; drift, Raschmaclier, ra. wol wever, m. V. Rasch.

Rasen, v.n. vaz-n, tieren, woeden, bruisen, koken, Rasen, m. zode, gras-; plajcge, vr. [borrelen.

Rasenbeiz, .u. V. Steinscheidanff.

Rasonbmse, f. op moeras groeiende bies, o. Rasentiacke, f. piagg«:ns.teker, zoden-, m. Rasenhaupt, n onderlaag, vr. van grastoilen onder

een dam ot dijk.

Raseukux, m. nog .net ontgonnen mijnwerk, o. RaseniaUfeiquot;, m. ertsgang, ui. door tie bovenste aurd-Rasonmeister, m. vilder, m. [of steenlaag,

Raseupotzen, m. -plagde, f. V. Rason. Rusenschmlele. —seff^e, -semse, f. V. Rasen-blnse,

Rasenplatz, in. —stück, n. perk va» zoden, gras , o. Razenwalzer, m. luiaard, m.; lil htekooi, vr.

Rasêr. m. razend;\', dolleman, woedende, m, Raserei\\en|, f. razernij, dolheid, vr.; dolle streek, ru., RüSlg, a. met gras, - zoden bedekt. [razen, o.

Rasierbecken, m. sciuerbekken, u.

Rapieren, *.a. .scheren, den baard afnemen; slechten;

omverhalen;langs strijken, schampen. Rasiormesser, n. scheermes,o.

Rask, adv. pop. vlug, anel, vaardig. —kask, vlug en vroolyk.

Raspe,f.w indhaver,vr.;ibei den i\'tquot;elt;-ilt n|,kniege/.\\vel,o. Raspelmu f. rasp, -vijl,ee-ie soort van slak, vr. Raspolbrod, n. geraspeld brood, o.

Raspelfolle, f. v.Raspe.

Raspelhauer, m. vijh-nmaker, m. Raspelhaa8(amp;,ec),n. rasphuis, lucht-, o.

Raspeln, v.a raspen, af-, vijlen; afschrapen. Raspelspan (ft, o\', m. —spAnchen, n, raspsel, Rftss, a. V. rftsch. [schraap-,o.

RftJZe. f. geduchte oorvijg, vr.

Rasselmi, t. ratel, m.

Rasselblume, t. eene soort van cichoreiplant, vr. Rasseler, m. beefpopulier, esp, espeboom, m. | dobbelaar, vioolkrasser, m.

Rasselgold, n. V. Ransohprold.

Rasselmann, m. ratelman, klepper-,m.

Rasselmaus, f. bergrat, vr.

Rasseln, V.n. ratelen, rammelen, dreunen, kletteren,

Rasselwftchter, m. v. Rasselmann.

Rast, m, rust, -plaats, ple.ster-, wissel-; paHze, stilte, tijdruimte, vr.; (von Truppen). - lialten, machen, rust houden. | ohne Ruh, und -, zonder rust of duur.

Rastel, f. akkerruit, vr.

Rasten, v.n. rusten; rustVouden, pleisteren.

Rastlos, a. und adv. rustrloo8,onophoudt-lijk; -vermoeid, werkzaam.

Rastloslffkelt, f. rusteloosheid,onvermoeid-, ruste-looze werkzaam-, vr.

Rasttag, in- rustdag, pleister-, m.

Rastral, n. lyntrekker, m. trekpen, vr.

Rastrieren,v.a.lijnen voor muzieknoten trekken.

Rata, n.pl. bijdragen, vr.me. naar verhouding, aan-deel, o. naar -.

Ratafia, m. kruiderbrandewijn, m., rataffia, m.

Rate ni, f. termijn van betaling; eest, m.

Ratel, Rattel,ra. honigdas, »n.

Ratenzablnngien), f. beUiing,vr. in termijnen.

Raüh\'ft e), m. raad, m., middel,o., hulp, vr.; raad,ra.; -jceving, pleging, vr. j lip. o. van den raad, -sheer, -gever, m. zu -e halten, ontzien, besparen,in acht nemen; dazu kann werden, dit kan verholpen worden, pflegen, raadplegen, overleggen; zu -e ziehen, om raad vrage»i,raadplegen; lustiger -, hofnar, ra.

Rathen, v.a. raden, raad geven; raden, ontraadselen, gissen, sich nicht zu - wissen, geen raad weten.

Rather, m. rader, aan-, raadgever; hij die iets raadt, gist, ni. ;te geven.

Rathfert\'.ff, a. gaarne raadgevend, bereid om raad te

Rathforschen, v.a. cnsstlg en dringend om raad vra-

Rathsreber, m. raadgever; consulent, m, [gen.

Rftthls, «• beraden, met overleg geschiedend.

Rathhaus, n. raadhuis, stad-, o. (kamer, ra.

Rathkammer, f. laut einem Kriegsschiffe) versrader-

Rathkrels, m.ivergaderde)raad,ui.,-s vergadering, vr.

Rathleute, m.pl. raailgevers,-lieden, -8heeren,m.me.

Raclllich, a. raadzaam, nuttig, dienstig; in het oog houdend; spaarzaam, tot den raad behoorend.

Rathlos, a. und adv. radeloos, ten einde raad.

Rathmann, m. raadgever, -sheer, -slid; bloedverwant van een raadsheer, patriciër; scheidsrechter, m.

Rathsam, h. Spaarzaam, uuishoudelQk. V. rathllcll.

Rathsbetebl, m. bevel, o. van den raad.

RattlSbote.. m. raadsbode, stads-, m.

RathSChiaq: a,e), m. raad, ra. beraadslaging, vr.

RatllSChlagen, v.a. beraadslagen,gemee!ischappelijk overleggen. (tende -.

RathSChlftgig, a. bereidvaardig raad te geven, we-

RathSCÜlUSS. m. raadsbesluit, o.

Rathsel. n. raadsel, o. (belzinnig; onduidelijk.

Rftthselhaft, a. und adv. raadselachtig, duister, dub-

Rathsenere, f. commissie, vr. uit den raad.

Rathserlass, m. V. Rafchschlnss.

RathSffthlK\', a. verkiesbaar tot lid van den raad.

RathSffliodfer), n. lid, o. van den raad.

Rathsherr eni, m. raadsheer, ra., -lid, n., raadgever; eene soort van watervogel, m.

Rathsmelster, ra. burgemeester, ra.

Rathspersou ent, f. V. RatHsglled.

Rathsprftsentchen, n. (in Aachen), zilveren munt, vr. van 32 mark.

Rathssohlnss. in. V. Rathschluss.

Ratüsstand, —SCUlll, m. zitplaats, vr. van een lid van den raad, b.v. in de kerk.


-ocr page 498-

474 HAT

RA.U

Rathstap, m. zitilalt;, m. van den raail. (sluit.

Rathsverlass (6), in. publicatie, vr. van een raadsbe-Ratü.swage, f. staJlt;waa!?, vr. (den raad.

Rathswahl, f. verkiezing, vr. van een lid of leden van Ratin, n. !Clt;;keperde wolleostof, vrquot;, ratijn, o.

RaCiO, f. reile, nden, oorzaak, vr. (deneeren.

Ratiocinieren, v.a. berekeiiquot;n,pen bLsluit trekken,re-RatSCHe. f. ratel, m., bel. schel, vr.

RitSChen, V.n. ratelen. 1 onduidelijk spreken; slecht

vioolspelen, hoorbaar knagen.

Ratscliunta, f. srewone wilde eend, vr. RatSChdarr©, f. eest,in. otu hennep of vlas te drogen. Rattodii, f. rac, vr.

RattoKm, f. ratel, m.

Rat tem, V.n. ratelen, raoamelen; zeven;va8t inpakken.

Rattelschelc, n. pakstok, m.

Ratten, m. Uikraut), harik, ra.

Raltenfahl, a. vaal, grijs als eene rat.

Rattonfalle, f. rattenval, vr.

RattOngitt, n. rattenkruid; o.

R xttenkönier. m. jonge ratten, vr.tae. wrier sttarten m elknndrir gegroeid zijn.

Rattonpulver, n. V. Rattenkraut. Rat^enschwanz, in. staart. in.d.!r rat; (Pferdekrank-heit), lange, dunne staart, ia.; lanije, dunne vlecht, haar; valsche plooi in liet laken; ronde, dunne v^jl, vr.; (PfUnze), tweeblid, o., rattestaart, ra.

Rattern, v.n. V. rasseln.

Ratze:ni, f. stormvogel, ra. V. Ratte.

Ratza m, f. kan. vr. met eene pij|).

Ratzou, V U. knagen, knarsen. V. rasseln.

Ranb, ra. roof, buit, ia.; schaking, ontvoering,vr. | auf -essen, banen, in haast eten, overijld bouwen; ein-der Plamiuea, eene prooi der vlammen. Raubbeefier, —de,f. roofzucht, vr.

RaubOleneln), f. uorzel, vr. (voeren.

Raubsn. v.a. rooven. stelen, plunderen,schaken, ont-Raubor, m roover, plunderaar, scbaker, ra. | dief, m. aan eene kaars, waterloot, vr. dlt;\'r - schimpft den Mordbrennpr,de pot verwijt den ketel, dat hij zwart is. Ri.ab0röand0,nl, f. rooverbeade, dieven-, vr. Raab0r0ll0n), f. roovery, vr ,(gewapende) diefstal,m. Raab0risch, a. uudadv. roofzuchtig,als epndief,roo-Raabprebaud0, n. slecht ontgonnen raijn,vr. [ver. Raub\'7eS0l 1, —genoss ,0111, ni. roover,raedepl ichtiare, RanbgOSindel, n. rooverslt;eii)ui8, o. [m. aa-i roof. Raubffi0r, f. v. Raubbegierdo.

Raubgat, n. geroofd KOed, gestolen -, o.

Raabl0r in. kleine roover, ra.

Raubiing, ra eenjarig rund, o.

Raubmord, m. rooverij, vr. vergezeld van moord. Raabn0St, n. roofnest, o.

Raabpfabi. tn. (an Schiffmühlen\', grondpaal,ui. Rauosctlitf ^l, o. roofschip, o., kaper, ra. Raubsnhloss, n. roofndderslot, o.

Raabschütz oa», m. wilddief, strooper,m. RaubS0g0l, n. (auf Elbeschiff\'-n), dwarszeil, o. aan den mast. (der daartoe het recht te hebben.

Railbstoll0n, ra. ontginning, vr- van eene mijn, zon-Raubsucht, f v. Ra\'ibb0?l0i\'do.

Raubtliati0ai, f. rooverij, vr.

Raabthlori0), n. roofdier, o.

Raabvog0l, m. roofvogel, o.

Rauch, a. rui^, harig, wollig.

Raacb, ra. rook, damp, walm, m, 1 schoorsteen, ra., I haardntede,vr.;(Ma[a]ss),2S schepel zaad, o. in - auf-1 gehen, in rook opicaan; den - fliehen uad ins Feuer, fallen, van kwaad tot erger komen; - feil trageu, raetj mooie praatjes afschepen. \'

Rauobaltar, ra reukaltaar, o.

Raucbapfel, m. doornappel, ra.

Rauchback,n. (bei Tuchbereiternl,raam, o. onder de

wals om te nopppn.

Raachbad, n. dampbad, o.

Rauchbanaa, ra. Ibei Tuc\'abereitern). wals,vr. om het

iaken overheen te trekken ora te noppen. Ranchbeore ni, f. stekelbes, vr.

Raachbncn0in), f. jokboora, ra.

R.lachen, v.a. V. ranb0n.

Runchen, v.n. rooken, dampen, walmen.

RAUChen v.n. rook maken, laten rooken.

Raachor. ra. rooker. tabaks-, m.; rooken le kool, vr. RaUCh0rGr, m. berooker, rookverapreider,m.—pluira-«tryker, ra.

Rauct^ripf, rilu—, a. rookeng, naar rook riekend.

R»iach0rkovz0ingt;, f. —kerzchen, n. pastille, vr.om

te branden.

RallChorn, v.n. berooken, wierooknn; (den Giittern), wierook branden, v.a., rooken, in den rook hangen, drogen,

Raucherpfann0,f. Ranchpfannch0n, n. wierookvat, komfoortje, o. om wierook te bra iden. Rauch0rwerk, Rancli—, n. reukwerk, o. Rauchorwarst,Ranch—, f. gerookte worst, vr. Raachfang,ra.schoorteen,ra., haardstede; woning, vr. RaaohtaniTireld, n. schoorsteengeM, 10011,0.voor het

vegen v,in den -.

Ranchfangkohrer, m. schoorsteenveger, ra. RlUChfarber, ra bontverver, ra.

Ranchfrost, ra. rijp, rijm, ra.

R lUChtUSZ, ra, houtsnip, vr.

Raachfnttcr, u. voering, vr. van bontwerk. RaUChgans, f. gerookt»quot; gans,-, vr. als schoorsteen-b lasting.

RaHChgar, a. als bont bewerkt; voldoende gerookt. Raachg0W31b0, n. (üher dem Zinpofen), gewelfde

schoorsteen, .u.

Rauchsf0ZOtt0lt, a. ruis, harig.

Ranctihater, ra. kweekuraa, o.

Rauchhandel, ra. handel, ra. in bontwerk. Raachhand\'er, ra. koop.uHii, ra. in bontwerk. Raachholz. n. loofhout o.

Ranchhonip, n. tonhonig, m. («teen.

Rauohhnhn, n.hoen,o.alH belasting voor den sclioor-Ranchicht, a. als rook, naar rook riekend.

Ranchig, a. vol rook, door - zwart geworden. Ranchkammer, Rfincher, ra. rookkamer, -, vi. om

te tiprooken.

Raachkohl0 (n), f. rookende kool, vr.

Raachkopf, m. vischarend; goudgele valk;ragebol, ra. Ranchkngel, f- kogel, ui. welke rook en stinkenden

da up verspreidt.

Rauchleder, n. kordouaanledcr, marokijn, o. Ranchlinde, f. gewone olm, m. (vertrek, o.

Ranchloch, n, rookgat, schoorsteea-, o. | rookerig RanchmantOl. m priestergewaad, o. voor den «vond-godsdienst. (belast.

Ranchmolster, m.kn- cht,m.met de [vleeschjrookerij Ran^hopfor, n. reukoffer, o.

Rauchpfcnnig, m. 8choorsteenb\'?lasting, w. Raachsanl0 in), f. rookzuil; -koiom, vr, Ranchschatz, m. V. Ranchpfonnig. Ranchschllch, ra. stuivend gmiserts, o. Rauchschwarz, n. v. Ranchlod0r.

Rauchseide, f. floretzijde, vr.

Ranchtabak, m. rooktabak, vr. Rauchverstftndigo ld0r), schoorsteenveger,m. Rauchwohr, n. raet Wilgenrijs beplante oever, m.


-ocr page 499-

3AU 475

BAU

Ranchwerk, n. bontwerk; ruiïha-ig; wilJ,o.;met loof bedekte takkea, m.iae.

Rauctiwsrken, T.a. van lommer, takken beroovea.

Rande in», f. (emer \\Vunde),roof, korst, vr.

Rallde, f. lan Baumen), kanker, m.; (bei Handen, Pierden, Esein), verouderde schurft, vr., worm, tn., (bei Scaafea), puist, besmettelijke ziekte, vr.

Riilldig, a. schurftig, puistig; kankerachtig;

RaafbOld 10), m. vecntersbaan; twistzoeker, m.

Raafbasze, f. geldboete, vr. Voor eene vechtpartij.

Raafdegen, in. lange stootde^en, m., rapier, o. | V. Rautbold. (vr.

Raufe, f. vechtpartij, plukhaarderij; ruif. vlasbraak,

RaQfeln, *.a. vlas braken.

Raufen, v.a plukken, rakken, trekken; (Plachsi, braken. Ein\'u -, ieman i bij de haren trekken; sich v. r., plukliareu, vechten.

Raufer, m. V. Raurüold.

Raurerai lom,^. vechtparty, klop-, vr

Raatfeder (ni, f. V. Schwingfeder.

Raafhandel, m. vechtpartij, hebandeiinjf, vr. eener - vom de rechtbank. (plukker, m.

RaUtholZ, ii. zeemlederbereiderswerktuiï, o.; haar-

Raufmessor, n. hoedenmakersschraapmca, O.

Raaipapier, n. (zuaa Pressen der Wollenzeuge), bladen bordpapier, o. me.

RaufWOlle, f. (beste) scheerwol, vr.

Ran zange, f. lt;roote nijiitang, vr.

Raafzelt, f. (der Ganse), pluktijd, ia.

Raugrat, m. (Pendaltitell, wildgraaf, woud-, Ryn-, m.

Ra all, a. und adv. ruw, scherp; hobbelig, stekeliic;ruig; aarig, wollig; heench, rauw. | onbeschaafd,lomp^nw, streng; onbesuisd, eine Mauer - bewerfen, een muur ruw bepleisteren; -e Stimme, h»;e8che stem, vr.

Raurcjüaröeit, f. borstelmakerswerk, o.

Rauïcjaöank, f. spanningschaaf, roffel-, vr.

Raanbeere mi, f stekelbes, vr.

Raahbaobe in\', f. gewone beuk, m.

Raube, f. ruitijd, ui. V. Raubelt.

Raubeit, — blgkeit. f. ruwheid, hobbelig-, heesch-; Uard-; woest-, onbeschaafd-, vr.

Rauben, v.a. (Tucn), noppen; sich -, v-.r., ruien,

Raufrost, m. rijp, rijm. ijzel, ra.

RaubfatCer, n. ruw voeder, hooi, gras,8troo,o.,voe-lintf, vr. van bont.

Raabgar, a. I Lednr), aan é^ne zijde gelooid.

Raubbandel, ui. handel, m. in bontwerk.

Raubbobel, m. V Raucbhobol. (was.

Raubbonler, m. ongezuiverde t jtmcnhouig -, m. met Raablffkeic, f. v. Raubeit.

Raabkuecht, m. pakkendrager, zakkensjouwer, m.

Raubkopt, m. ragebol, m.

Raanleder, n. v. Raacbleder.

Raabpferd, n. onbereden paard, o.

Raubreit. m. v. Raufrost.

Raubscbleiter, m. grofsiijper, bylen-, m.

Raubsteln, m. onbehouweu steen, ui.

Raubwacke, f. tufsteen, m.

RiUbwelzen. n. b«ardtarwe, vr.

Raubzackig, a. met scherpe punten, tanden, baarden, st kels voorziea.

Raubzehnte, n. schoventiend, o.

Raubzelt, f. ruitijd, ra.

Rauke, f. peulgewa«,o.; waterkers, vr. hoop graan, o. op het veld. | vim-, sieliage, vr. om erwten te drojen.

Raum (ft, e), m. ruimte, leemte, ledige plaats; groote benedenkamer, vr ; (im Seewesen), ruim, o. j moge-lykheid; toelating, vergunning, vr. - geben, wijken voor, toegeven, zich over- aan.

Raum, a. ruim, uitgestrekt; overvloedig, Rautnanker, n. noodanker,plecht-, o. (opeet, m. R au ma at, m. pop. hij, die a.\'ies wegsleept,medeneemr, RaumbObrer, m. hoiboor, vr. (ontruimen.

RauiniJrief, m. schriftelijk bevel, o. om het land te Raumbusze, f. boete, vr. bij verzuim van ontruiming RxumeiCbe, f. alleenstaande eik, m. (bobrer.

Raumeisen, n. schrapper, krabber, rijf, m. V.Raum-Raumen, V.a. ramen, gissen, d^nk-\'n, peinzea. Raamon, v.a. ruimen, uit den weg-, op-, out-; ruimte maken, ledigen, uithalen; verlaten, over-; (Wein-stock), snoeien, das Pold -, het slagveld ruimen, den terugtocht annnemen; v.n., wijken, roor, zich verwijderen. der Wind rilumt, de wind ruimt, wordt gunstig. Riiamer, ra. ruimer, op-; landverhuizer, m.; ruim-naald, vr.; pijpepeurer,m.,V.Rauinbobrer,—eisen. Rauaxteile, f. slotenmakersvyl, vr.

Raumgast, m. in het ruim wentendi matroos, ta. Raumllcb, a. und adv. plaatselijk, tot de plaats be-noorer.d. V\'. geraumlg. (lokaliteit, vr.

Raamlichkeit, f. ruimte, plaat^elyke gesteldheid, Raumlocb, n. opening, vr., in den brandhoutstapel. RaumlOS, n. dat tceene ruimte heeft; afgetrokken, denkbeeldig; onstoffelijk.

Raumnadel, f. v. Ranmer.

Raumpfabi, m. tak, m. om de opening in den brandstapel te houden.

Raumte, f. (Seewort), ruime sop, o., open zee, vr. Raumundskraut, n. steenbreke, vr. itr.\'k, o.

Raumung ten., f. ruiming, ont-, ledigring, vr.; ver-Raunen, v.n. zachtjes spreken, fluisteren, in het oor heen en weer l^open; v.a., tot rui\'i maken, lubben. Raunscbe, f. beet, vr., - wortel, m.

Raupe (U1, f. rups, vr.; (bei den Pferdeu), kniehoogge-iwel, o. | er hat -n im Kopfe, hy heeft grillen, kuren in het hoofd.

Ranpen, V.a. van rupsen bevrijden, - opzoeken. Raupenfrasz, m. vernieling,vr. door rupsen eedaan. Raupennest, n. rupsennest, o. (dend.

Raupfilszig, —buiig, a. aan knieboogskloven lij-Riuscb ia, O), in. h-idebrs, vr , brand, m. in het koren; gruiserts, o., gedruis, ruisehen, o. | opgewektheid, dronkenschap, vr.; roes, m. einen - haben, een roes hebben, een nat zeil -.

Rauscbbeere, f. groote heidebes, vr.

RaUSCbOben, n. roesje, snorretje, o.

Rausobon, v.n. ruischen, wemelen,kraken, ritselen; kweelen.zucbten.- dePrende, luide, gedruis makende vreugde, vr. (auf der Jag l), ritsig zijn, v.a., bedwel-men; met veel gebaar, gedruis\' te kennen geven, uitdrukken; iGolddraht), een weinig pletteu. R lUSCJlflötO^\'.lschn\'iendesOrKelregisterj.flui^ruisch-pijp. hooge kwint, vr. (versterken.

Rauscbflügel, m. kribwerk, o. om de strooming te Rauacbgelb, n. ruageel. Operment, o.

Raascbgold, n. klatergoud, o.

Rauscagrün, n. sapgroen, o.

Rauscbbaube, f. kap, vr. voor pas gevangen valken. Rauscbig, a. bedwelmd; dronken; ruiscliend Rauscbkorn, n koren waarin brand is; onkruid, o, Rauscbpteitö, f. v. Rauscbflöte Rauscbsilber, n. bladzilver. kUter-, o. Rauscbwerit, n. V. Raascbflöte. Rauscbwurzol, f. knoflookkruid, o. (bulderen. Rausen, rauszea, V.n. ruischen, suorken, brommen, Rauspern isicbi, V.r. schrapen, kuchen; rochelen. Raute (n), f. ruit,wljn-,vr.,(imKartcaspiele, Schach-), ruiten, ruiten, vr.; (eines Edclsteines), ruit, vr.; (in der Mathematik), ruit, vr., vlak, o. met vier gelyke


-ocr page 500-

476 BA TT

HEC

zliden, welks overstaatulp hoeken ffelijk maar niet recbt zijn; linquot; einem Strumpfe), klink, vr.; (an einer Saule), voetring;, ronde voet, m.; (im siichsischen Wappen\', loofkrans, m. liin^licbc rhomboïde, vr. B.amp;ate, 1\'. (an lineal ScLilüSrtc!gt;, rinu, m.

KaUCea, v.a. mot ruitjes slijpen. quot;.ruitjes geslepen Raatenförmlt?, a. undadv. ruitvormig, -swijze, met Rauteuglas, n. Klas, o. met ruiten geslepen. Raucenüranz, m. —krone, f. (im Wappen), loof-kranz, m.

Rautenkreuz, n. (im Wappen), kruis), O. met ruiten. Rautenriohtor, m. slotemuakerawerktuig, o. om den ring van den sleutel te stellen. (slepen.

Raucenstein, m. edelgeaieente, o. met rozetten gn-Rautenstlcll, m. ruitsteek, vr. (V. Raute.

Rautenviereck, n. —runs, f. (in der Mathematik), R AUtenwasser, n. mondspoeling. vr. van wijnruit. Rauton weise, adv. ruitsj{ewij/.e, iu ruiten. Rautern, v.a. ziften. V. radern.

Ravelin (O), m. und n. ravelijn, o. (m. in den -. Raveling, f. kromming, vr. van den struum, bocbt, RavlgffillOlO. m. geitenkaas, vr. uit Brescia. Regentla, -tien, n.pl. terugwerkende middelen,o,ine. Real, a. werkelijk, wezen-, waar-; zaakkundig; technisch. (IS centen. Real (O), in. (Spaniscke MQnze), real, m. van 9 en Real, n. letterkast, vr.

Reale, l\'. koninklijke galei, vr.

Reale, n. wezentlijke, waarachtige, o.

Realgar, n. rood ratteakruid, o.

Reallen, f.pl wezenlijke dingen, o.me., - waarden, vr.

me.; zaakkennis, vr.

Realinjnrlen, f.pl. feitelijke brleedigingeu. vr.me.

van eer. (ttren, vr.me.

Realkenntniss, f. zaakkennis, vr. -e, pl.. fraaie let-Realschule. f. school, vr. voor allerlei (practische)

kundigheden; reaal-, vr. me.

Realterrition, f. verschrikking, vr. door het vertoo-

uen va(» allerlei foltertuigen. Realwerth,m.innerlijke,wezen - w«arde,\\r..gehalte,o. Realwörterbuch, -lexicon, n. zakwoordenboek,». ReatUS. m. toestand, m. van beschul(iigin?;misdrijf,o. Rebben, v.n. ritsig zijn, bespringen. (stok, m.

Rebe in), f. wijnrank,-gaard-, vr. 1 druif, vr., wijn-Rebell (en1, m. oproerling, muiteling, rebel, m. Rebellieren,v.n een opstand maken,!ii oproer komen,

zich verzetten.

RebelliSC]l,a. vnd adv. oproerig, muitend,in opstand. Rebenauge, n. knopje, oog, o. aan den wijnstok. Re benband, n. —binde, t. strooband, wilgen-, m. Rebenblatü, n. wijngaardblad, o. [om den wijnstok. ReDenblUt, n. druivenbloed, o., wijn, m. (stok.

Rebengelünder, n. latwerk; traüe-,o. voor den wijn-Rebengott, m. v. Rebenschöpfdr. (gaard, m. Rebenhain, m. boscbje, o.van wijnsaardraiiicen.wiju-Rebenhügel, m. heuvel, m. met wijnstokken beplant. RebLenjbolz, n. wijnstok, m.

Rebenlaub, n. wyiigaardloof, o. (wijnstok groeit. Rebenpfahl, m. paal, in., latwerk, o. waar lan^a de Rebensaft, m. druivensap, o.; wijn, m. (nysos, iu. Rebensohöpfer. m.goddes wijns,Bacc^us,Liber,T)io-Rebensenker, m. aflegger, m.

Rebenstab, m. bacchuwtaf, m.

Rebenstecker, m. eene soort van kwee, - rups, vr. Rebenthrane, f. —wasser, n. i druivennat, -sap,o, wijn, m.

Rebenzinke (n), f. rank, vr., puntje, o. van de -. Rebhuhn ü, en, n. patrijs, eene soort van slak, vr. Rebbüunergarn, n. patryzeanijt. o.

Rebhnlinstein, m. als de borst van eene patrijs ge-

Rebkresse, f. rapuntael, o. Cteekende steen, m. Rebland, —hügel—, n. land, o. met wijnstokken be-Rebinann, n.wij^ffaardenaar, m. [plant.

Retïioonat. t. September, m.

Reb[en]SCllOSS, ra. wijngaardloot, -spruit, vr. Reu[en]stOfik, m. wijnstok, m.

Rebus, in. woordenraadsel, - met figuren, letter-, o. Recadenz, n. terugkrijgen. overtrBan,o.van een recht. RecambiO, Ri—, m. tegenwissel, m. (adres, o.

RecapitO, Ri—, m. betaling, vr. van een wissel. Recensent (ent, m. recensent, beoordeelsar, m. Recension (eni, f. recensie, beoordeeling, vr. Rt}censieren,v.a.recen8eeren, beoordeelen. Recepisse, n. bewijs, n. van ontvangst, quitantie, vr., B.ecept ei, n. recept, o. (nem-u.

Receptivitat, t. vatbaarheid, geschikt-, vr. om op te Recess (ei, m. reces, afscheid; schriftelijk verdrag, o., aclitcrstallige schui l, vr. (mijnontginning.

Recessbuch, n. boek, o.der kwartaalrekeningen eener Rechbeere, f. wilde bes, vr.

RöChen, m. hark, vr., hekel, m.; egge, vr.; (Kleider-), kapstok, in.; (in einer Uhr). onrust, vr., (in einem Teiche), rooster, m.; (der Papiermacher). roergat, o. naast de papierkuip; (zum Bechnen), raam, o. met draadjes en kogeltjes.

Reclien, v.a. harken; aaneen rekenbord tellen. Rechenamt, n. rekenkamer, vr. (lei, vr.

Rechenbank, f. — brett,n. rekenbord ,o., - taliel, - tafel; Rechenbucü. n. rekenboek, o. (kenen.

Rechenfetller, m. fout, vergissing, feil. vr. inhetre-Rechenkunst, f. rekenk tust, vr. (-meester, m. Recnenkünstler, —meister, m. rekenkundige, Rachenpfennig, m. legpenning, reken-, m. Rechenpfennigsolilö,ger, m. slager, m. vanloover-

\' jes, tfomihaadjes.

Reohenschaft, f. rekenschap, rekening; af-, verantwoording, vr. Einen znr - Ziehen, iemand ter verantwoording roepen; rekenschap vragen van. (te geven. Rocbenschaftapflichtlg.a.verplicht om rekenschap Rechenschule, f. rekenschool, vr.

Rechenscub. m. —stabchen, n. stokje, staafje, o.

om (tie logarithuien) te berekenen.

Rechenstiel, m. steel, m. van de hark, den hekel. Recbenstift, n. griffel, vr.

Rochenstande, f. rekenles, vr. (rekenbord, o.

Rechentatel, f. tafel van vermenigvuldiging, lei, vr., Reclienzahn, m. tand, m. van de hark, den hekel. Recbgras, n. hondsgras, o.

Recbhen, v.a. undn. rekenen, tellen, op-; a\'rekenen. de rekening vereffenen, tellen, opnemen; schatten, er voor houden; vertrouwen, - stellen, bouwen, sicli zu den.unter die Gelehrten -, aanspraak op den rang van geleerde maken.anf Einen, Etwas -, op iemand, ergens op rekenen, vertrouwen; - ,wenus Gütchen vei i aan ist. den put dempen, als het kalf verdronken is. Rechner, m. rekenaar, be-, rekenkundige, m.; pop.,

ont \'anger, schatmeester, m.

Ilecbnung ieni, f. rekening, be-, som; rekenschap, vr.; krediet, o. | verwachting,crissing, vr.die - führen, boek houden; Stricli durch die-. streep, vr. door de rekening. | tel eur3telling,vr.aich aut Etwas - machen. erg.-ns op rekenen, vertrouwen; die - obne den Wirtii macheu, buiten den waard rekenen. (u\'ug.

Reobnnngsabhörung, f. opneming, vr. et aer reke-Rechnungsablegung, f. afleggen, o. van rekening en verantwoording. \' (ning.

Recbnungsabschluss, m. afsluiten, o. eener reke-Recbnungsfïlbrer, m. boekhouder; rentmeester, m.


-ocr page 501-

BEC 477

UEO

ReohnungSgeSChamp;ft, n. boekhuudinir, rckenplich\'

Rechnunffsleiche, f. balans, vr. ecner rekening. RechnunKSpfllchtlgr, a. rekenplichtiic. lleclinungsratll, in. Jid. O. van de rekenkamer. ReclinungSWGSen.n.boekhouding com|)tabiliteit,vr. Rechstroh n. bijeengeharkt stroo, o Recht, a. und adv. recht, -hoekig; in cent- rechte lijn; rechi g-past, -schikt, behoorliik; rechtvaardig, waar. -achtig; wettig, lijfelijk; rechtmatig, billijk. Einem Et was - machfu, iemand iets naar den zin doen; wenn mir - iat. als ik my niet bedrieg, goed herinner; es geschieht ihm het komt hem toe; - und sc\'ak\'cht, eenvoudig en wel; Sie kommen mir cben «ij komt mü juist gelegen,van pas;die Bechte,de rechterhand,vr. Recht (ö), n. recht voor-, o., titel, in., aai:bpraak, vr.; rechtswetenschap. •geIeerdheid;lt;uacht;vol-, bevoegd-heid^ehandeling voor het gerecht,rechterlijke macht, justitie; 8traf,vr. Einem - geben, iemand gelijk geven; iai Wegre -ens, door beroep op de rechtbank.

Reet Stoetenung, f. juiste uitspraak, - toonzettinif, Rechteck. n. rechthoek, m. [prosodie, vr.

Rechtecklg, a. rechthoekig.

Rechten, v.n. pleiten, een proces hebben. ! twisten,

disputeereu; fam., looze streken gebruiken.

Rechter, m. liefhebber van procedeeren; hü; die altijd irelijk wil hebben, ra. (van eeno galerü

Rechttallen, n. (ira Berghaue), scheeve richting, vr Rechtfertip, a. rechtvaardig, -matig; geldig. Rechtfertlgen, v.a. rechtvaardigen,verdedixen; -ont-schuldigen; veroordeelen, onderzoeken, berispen, zuiveren. (ging,-dedig:ing, vr., bewijsstuk^ Rechtlertlgung, f. rechtvaardijjimr, verontschuldi-Rechttuchs, m. (Pferd), echte roodvos, m. (viif. Rechtfflauhig, a. rechtzinnig,orthodo.\\;vroom,!feloo-Rechtglttuhigkeit, f. rcchtzinnigheid,orthodoxie,vr. Rechthaber, m. eigepziniiig,niet8 toegevend persoon.

m. dl»\' altijd gelijk wil hebben.

Rechtherzlgr, a. rechtschapen, eerlijk edeldenkend. Rechtlgen, v.n. procedeeren, pleiten, [twisten. Rechtlanfig, a. den juisten weg doorloopend, den die-Rechtlehn, n. volkomen geldig lcen,o. [renriem -. Rechtlehriff, a. de ware leer toegedaan, orthodox. Rechtllch, a. und alt;lv. rechtmatig; -schapen, eerlijk wettig; passf-nd, fatsoenlijk; met recht, üercchtelük, voor het gerecht. (eerlijk-, vr.

Rechtlichkelt, f. rechtmatifjheid, -achapen-: wettie-Rechtlcs, a. und adv. onrechtmatig,-wettig,-bevoeKd;

verbannen, vogelvrij; zonder bescherming. RechtlOSigkelt, f. onrechtmatigheid, -wettig-, -bevoegd-, vr.; verlaten toestand, m.

Rechtmaszlg\', a. und adv. gerechtigd, rechtmatig, bevoegd, wetti», geldig. (tig-, geldig-, vr

Uechtmamp;sziRkeit, f. rechtmatigheid, bevoegd-, wet-Rechtmtinzer, m.hij.die het reeht van munten heeft, Rechtortigr, a rechthoekig, [m.

Rechts, «dv. rechts, ter rechterzijde. - um, rechts om! RechtSfihnlichkeit. f. «elijkheid, vr. van rechter, Rechtsam. a. v. rechtlich. [aanspraken.

Rechtsamt, n. sereebt, o.; rechtbank, yr. Rechtsanhfingipr, a. aanhangig bij de rechtbank. Rechtsauttrag, m. last, m. volmacht, vr., van wegs het gerecht. (-«praak; gerechtelijke -,vr.

Reohtsanspruch, m. rechtvaardige, geeronde aan-Rechtsausführunpr, f. gerechtelijk bewijs, - verslag,

o., uiteenzetting, vr. van het recht. Rechtsausspruch m. rechterlijke uitspraak, vr., -vonnis, o.

KechtSbeauttragte,m. procureur, advocaat, m.

flechtsbetlissen, a.in de rechten studeerend, -er,m.

student, m. in de rechten. (schond.

E-echtSheglerlp, a gerechtelijke beslissing wen-Rechtshehelf. m, uitvlucht, vr. (executie, vr.

Rechtsheihiilte, f. hulp, vr. der wet,bijstand in der -; Rechtsbeistaud, m. ailvocaat,|)rocureur, curator, in. Rechtsberather, m. raad«3iao, consulent, m. Rechtsbestandig, a. wettig, geldiir. Rechtsbestandlgkelt, f. wettigheid, geldig-, vr. Rechtsbeweis, m. V. Rechtsausiührnng. ROChtSbUCh, n wetboek, juridisch -, o. Rechtschaffen, a. und adv. rechtschapen, -vaardig,

eerlijk, oprecht; pop., ter desce, zeer. Rechtschaffenhelt, f. rechtschapenheid, - vaardig-,

eerlijk-, oprecht-, vr.

Rechtschlieszung, f. vacant ie, vr. der rechtbank. Rechtschrelbunff, f- spelkunst, orthographie, vr. Rechtsdreher, m. haarkloovcr, die looze uitvluchten zoekt, vindt, irebruikt, m.

Rechtseltig. a. met rechte zijtleu ingesloten. Rechtserkenner, m. rechter, hy, die het vonnis uitspreekt, m.

Rechtserkennung, f. uitspraak, vr., vonnis, O. Rechtserweis,m. V. Rechtsausführung. Rechtsfall. m. rechtzaak, vr., geding, o. Rechtsfamp;llig, a. het proces verliezend. Rechtsfinder, m. schout, dorps-, vrederechter, in. Rechtsforderung, f. gerechtelijke eisch; rechtmatige -, ai. (leemte, vr. in de wet.

Rechtsfrage, f.recht8vraag,vr.,twijfelachtiï xevai,o.. Rechtsgang, m. rechtsgeding, proces, o., loop, m. va:\' het -.

RechCSgeMude, n. stelsel, o. wanrop het recht gebouwd is. wetenschap, vr. van het recht.

Rechtsgelahrtheit,—gelehrsamkeit,—gelehrt-

heit. f. rechtsgeleerdheid, vr.

Rechtsgelehrt, a. rechtsgeleerd. —e (der) (n), m.

rechtsgeleerde, jurist, m.

Rechtsgesuch, n. v. Rechtsforderung. Rechtssrund, m. op de wet berustend bewüs, o.,-e reder., vr.

RechtSgültig, a. wettig, geldig volgens de wet. Recbtshandel, m. rechtszaak, vr., proces, geding, o. 1 Rechtshangig, a. aanhangig bij de rechtbank. | Rechtshülte, f. v. Rechtsbelhülfe. ! RechtSkniÖ\'.ei, m. verdraaien, Oquot; van het recht; haar-I klooverij.jr. (geldig.

i Rechtskrattig, a. kraclit van wet hebbend, wettig, i Rechtskunde, f. v. Rechtsgelahrtheit. Rechtskundige, (der) (n), m. v. Rechtsgelehrt. j RechtSlehre, f. onderwijs, o. in het recht; rechtsge-j leerdheid, vr. (tig -, o.

iRechtsmlttel, m. middel dat de wet aangeeft, wet-■ Rechtsmündol, m.cliënt, hii,die door een ander voor | het irerecht vertegenwooidigd wordt, m. \'Rechtspflege, f. rechtspleging, vr. Rechtsprechung, f. juiste uitspraak, orthocpie, vr. 1 Rechtspruch, m. gerechtelijke uitspraak, vr., vonnis, arrest, o.

j Rechtsregel, f. wijze van handelen in rechtzaken.

-, vr. van behandeling van -.

, Rechtssacbe, f. proces, geding, o.

Rechtsschluss, m. gerechtelijke beslissing, vr., vonnis, arrest, o.. einde, o. van het geding. Rechtssprache, f. uitdrukking van het gerecht, juridische -, vr.; term, m. in de wet gebruikt. Rechtsspruch, m. V. Rechtsschluss. Rechtsstand, m. —statt, f. rechterlijke macht, be-l voetfdc-,?r.

-ocr page 502-

478 B£C

BEF

HechtSStamp;ndlg, a. aan de rechterlijke macht onderworpen, ressorteerende onder RechtStreit, m. proCtS. Keding; twist^eschrijf.o. over

een of ander punt van recht.

Rechtstuhl, m. rechterstoel, m., rechtbank, vr. Rechts tag. m. zittiD^sda^. m. van de rechtbank. Rechtsurkundo, f. octrooi, patent, o. Rechtsverdreher, ra. verdraaier, ra van het recht; hy\' die door drogredenen de bcteekenis der wet zoeki te veranderen. (loop, ra. van het proces.

Rechtsverfas-iung, f. recht,-stelsel, o. waarop het

recht gegrond \'s.

Rechtsverhandlunp, f. akten, vr.rae., debatten, o.

me., behandeling, vr. van de rechtzaak, Rechtsverstandig, a. rechtsgeleerd, juridisch. Rechtsverwalter, ra. procureur, advocaat, m. Rechtsvorbehalt, ra. voorbehoud, o. van het recht. Rechtsvorm and m. c urn tor. procureur, zaakwaar-Rechtswart, ra. v. Rechtsbeistand. [neraer, ra. Rechts wissen schaft, f. rechtsgeleerdheid, vr. RechtSWOhlthat, f. Rerechtelijke bptrunHtiïinif, beneficie. vr. (recht, V. Reohtsscand. Rechtszwang, ra. aanhoorisheid, vr. onder het «e-Rechtthun, n. rechtvaardigheid, nauwgezet-, trouwe

plichtvfrvulliDg. vr.

RechtWinkel, ra. rechthoek ra. van 90 graden. Rechtwinkeilg, a. rechthoekig. (juist, tijdig.

Rechtzeitlg, a. op deu geschikten tijd komend, vroeir, Recldlv, f. wederinstorting in eene ziekte; herhaling,

vr. van een iiiisdrtyf.

Recipient!en), m. voorlegger, ontvanger, recipient,

m.. klok. vr. in eene luchtpomp.

Reclprocnm, n. Wfderkeerisr werkwoord, o. Recitativfe), n. apreekgezang, recitatief, o.

Reck,n. Reckbank. f. schraag, stelling;pijnbank,vr, Reckbaum, m. vlierboom, jenever, ra.

Reckbeln, n* pop. dood, beenderman, m.

Reckein;, Recken, m. held, rei-s, m.

Reckeln», f. stuk linnen, o. van 12 tot 16 el.

ReclTGn. v.a, rekken, uit-, (Eisen), uitsraeden( sich -.

v.r., zich uitstrekken, - re kken; pop., uitsteken, op-. Reckholder m. V. Keckbaum. Reckholdervogel, m. v. Krammetsvogel. Reckschmieden, n. uitsmeden. O. van ijzer. Reckschragen, ui. (bei den Seidenwebern), schraag,

vr. om de wol te rekken.

Reckzeug. n. foltertuig, o.

Recogncscleren, v,n, op verkenning uitgaan, Recollecte(n), ra. franciscaner monnik, m. Recollegieren (8ich),v.r.zichherinneren,tot bedaren komen, bij-.

Reconvalescenz, f. herstelling, beterschap, vr. Reconvenient(en), m. tegeneischer. m. Renonvenieren, v.a. eene tegenklacht inleveren. Reconvent (en;, ra. hij, tegen wien eene tegenklacht

is ingeleverd, m.

Recreditiv, n. terugroeping, vr. van een afgezant. Recrut (eni, m. rec. uut, m.

Recrutieren, v.a. recruteeren, aanwerven, lichten. Recrutlerung (en),f.rccruteering, aanwerving, lichting. vr.

Recrutiernngspferd, n. remonteerpaard, o. Rectangular, a. rechthoekig. (zuiveren.

Rectiticieren, v.a. herstellen, verbeteren; louteren. Rector (en i, ra. rector, bestuurder, m. (krij^ing. Rficuperatoilenklage, f. klacht, vr. tot wederver-; Recussieren, v.a. verwerpen, weigeren, bedanken. Recurrleren. v.n. toevlucht nemen.

Redargnieren, v.a. weerleggen. j

Redatieren, v.a. den datum terugzetten.

Reddern, v.a. (Seewort), de zeilen naar den wind zetten, kant - . redderen.

Rede, Rhode, RehdO. t\'. reede, ree, vr.

Rede in), f. rede, spraak; taal, redevoering, vr.; gesprek, woord; gerueht, o.; geschiedenis^ekenine, verantwoording, vr. der - niclit wertb. niet de moeite w;iard er over te spreken; in die - fallen, in de rede vrtllcn, - und Antwort geben, verklaring seven, zich verantwoorden, freche -, zatre That,die het zegt, doet het niet. (sprekendheid; spreekwijze, vr.

Redeart (en), f. manier van «preken, uitspraak; wel-Redebild, n. beeld, figuur, reilekunstie: o. Redebühne, f. spreekgestoelte, o., tribune, vr. van den redenaar.

Redeflusz, m. stroom, vloed, m. van woorden, vloeiend spreken, o., welsprekendheid, vr. Redetügung.f.sclukkinK der volzinnen; sameiiNtelling

der reile, constructie, vr.

Redekunst, f. redekunst, welsprekendheid, vr. die

xchöne» Redekünste, de fraaie letteren. Redekünstler, m. redekunstenaar, redenaar, m. Redemptioner, m.landverhuizer,m.naar Amerika die zijn overvaart betaald heeft. (redemptorist.

Redemlpltor, m. bevrijder, ra. — torist, m. jezuict. Reden\' V.a. und n. spreken, een gesprek houden, praten; eene redevoerina: houden. - ist leichter als thun, zeggen is gemakkelijker dan doen; er Iksst init aich -, bjj luistert naar reden;fam., viel -s aus Et wan machen, veel prA.4tjes over iels maken. (king,vr.

Redensart (enl, f. spreekwijze vr.,-woord,o.;uitdruk-Redeprunk, ra. —schwulst, f. gezwollen taal, bora-Reder. ra. babbelaar, praatvaar, m. [bast, vr.

Rederoi, f. gebabbel, -snap, o.

Rede-aal, m. gehoorzaal, vr.

Redesang, m. v. Recitativ.

Redesatz, ra. volzin, m., periode, vr., term, m. Redetheil. m. rededeel, o.

Redeübnng, f. oetening in de wel8prekendheid,decla-

mafie, voordracht, vr.

Redezoichen. n. lee8teeken,o.

Redhibition, f. temtr^ave. -remintr, vr. RedhibitorlSCh,a. (Klacht) betreffende de tenggave. Reditus, ra.pl.inkom8ten,vr.me.; emolumenten, o.me. Redlich, a. und adv.eerlijk,braaf,rechtscbapen,trouw. RedliChkeit, f. eerlijkheid, braaf-, rechtschapen-, Redner. ra. redenaar, spreker, ti. [trouw, vr.

Rednerbühne, f. v. Redebühne. (rin», vr.

Rednerei, f. gebabbel, O., lange vervelende redevoe-Rwdnergabe, f. redenaarsgave, vr. sprekerstalent, o. RedneriSCh,a.nud adv.vr.redekun8titf,met redenaarstalent; welsprekend, als een redenaar.

RedOUtem), f. wijkccLans, vr., tceraaskerd bal, o. Redselig. a. praatziek, spraakzaam; woordenrijk. Redsellgkeit, f. praatzucht, npraakzaamheid, vr., rijkdom, in. van woorden. (woorden.

Rednndanz, f. overtolligheid, vr., -vloed, m. van Reedelos, a. afgetakeld.

Reedekamm. m. linnenweverskam, m.

Reeder. ra. reeder, bevrachter.m.

Reeder ei, reed\'-rü; bevrachting, vr.

Reednng, f. alles wat tot de uitrusting van een schip

behoort; takelwerk, o.

Reölkost,f. lepelkost, m., soep, vr.

Reëll, a. und idv. werkelijk wezen-, waarachtig, eerlijk, trouw; (Dank), door daden betoond; (Kenntniss), Reép. ra. touw, o. reep. m. [grondig.

ReiciCtlon, Refactie, f. vergoeding, vr. voor beschadigde waren.


-ocr page 503-

BEG 479

BEF

Refectorium,!!, (in StifterD),eetz8al, vr.

Rei\'erat I0), n.berlcht.rapport,o.—ent,berichtgevr,m. Referendar (el, 1U. refendaris; jomr reclitSKeleerlt;le,m. Referieren, v.a. vnslag dot-n (Eid), vprwyzen.

Retf (6\', n. rugkorf m., mars; kramers-, vr., reef,o.:

zandbank, vr., fif, u.me.

Refifbünder, u. pl. beJpzecleo, o. me.

Retfen,v.a. reven, ioKteker.

Retf trager, m. pakkt cdrager, marskranicr, m. Reflectieren, v.a. terugkaatsen; v.a., overdenken; in het oog bouden. (8rbijn,m

ReHex, m. weerkaatsing, terug-. i:itslt;tralirg,vr.; weer-Retlexus, m. terusstrooming, eb, vr. (vr.

Reform, f. hersttlliinr, verbetering, verandering, vr. Reformation, f. {kerU)hfrrvorming, vr. \'bracht. Reformierteil,m.pl.hervormden,protestanten,ui.me. Regal a. royaal, koninklijk.

Regal(e),n.(in der Orgel!,regaal;boekenrf-kje, o.; o. me Regalpctpler, n. royaalpapier, imperia» 1-, o. Regatta. Regatte, vr. zeilwtdsirijd, roe-, m. Regdowa, Regdowaika, t.redowa, vr., Boheemsche dand, m.

Rege, a. und adv. wakker, vlug, levendig; bewegelijk, roerij;, vlug. dn- Wunsch wurde in ihm -, de wensch ontwaakte in hem; - uuaehen, wakker schudden, in beweging brengen. (del om vogels te vaneen.

Rege snt, f. rekje, o. met een levenden vogel a\'s mid-Regel ill), f. regel; grond-, m., voorschrift,o., les, vr. - des Dreisatzes,-de tri, regel,m. van drieën; in der -,gewoonlijk; in orde; keiue- ohne Ausnahme, geene regel zonder uitzondering.

Rcgeler.m. opzichter, bestuurder, m. Regelgebaude, n. stelsel, o. volgens bepaalde regels theorie, vr. (schansing, vr.

Regeling (engt;, f. (Seewort), lennin^. regeling, ver-Regelios, a. uad adv. ongeregeld, -regelmatig;zonder reuel, orde. (orde. vr.

Rogellosigkeit, f. ongeregeldheid,-regel matig-; wan-Regelmaszig, a. und adv. regelmatig, geregeld; volgens voorschrift, precies, volders regels,normaal, in overeenstemmirg Regelmaszigkeit, f. rej;elmaiigheid; overeeuatem-

ming. orde. vr.

Regeimeister, m. hij, die met hef. toezicht over de

wetten van ee» klooster is bela.st, m.

Regeln, v.a. regelen, 8chikkeu,volgeus de verordeningen ii.richten; orden, afmeten; recht maken. Regelnriester, m. monnik, m. als priesterdienst-

doende. V. Regelmeister.

Regelrecht, a. und adv. in overeenstemming met de regeij, naar d. n regel, volgens,eene manier, leerwijze werk-. (vr.

Regelscïiwester, f.halfwereldlijke franciscaner non, Regenwldrïg, a. und adv. «trijd;g met de regels, aandruisend tegen de tegen den regel in Regen, v.a. bewegen; wakker maken, aanleiding geven; opwekken, vermelden, 1 v.n , ontstaan, beginnen wakker, te worden, - te ontwaken; sicb-. v.r., zich roeien, druk maken, - weren.

Regen, m. regen,m.aus dem, - in dieTraufe kommen, uit den regeu in den drop raken; van den wal in den sloot geholpen worden. (bergstroom, m.

Regenbach. m. beek, vr. door den regen gezwollen; Regenbogen, m. regenboog, m. (appel,iris,vr.

E ^reubogenhaut, f. gekleurde rand, m.om den oog-Regendach, n. afdak tegen den regen; looden plat,

o jpoT».. parapluie. vr.

Regeufang, m. regenbak m.

Regengalle, n. (Kunstfeuerj, vuurregen, m.

Regenfeuer, f. gedeelte. Stuk, o. van een regenboog. Regengestirn, n. zevengesternte,o. Regengestöber, n. stofregen, m.

Regen rass, m. stortregen, m.

Regenbaft, a. regenacinig.

^egenbut, m. —kappe, f. regenhoed, m., kap, vr. RegenkreiS. m. regengordel, m.

Regentk rinne, f. dakgenoot, vr.

Regenmantel, m. regenmantel, m.

Regenpfeifer, m. plnvier,m.

Regenputzen, f. v. Regenfeuer.

Regenrinne, f. v. Regenkrinne.

RegenSCbauer, m. regenbui, vr.

ILegonscbirm, m. regenscherm, o.; (Pflanze), bloem, vr. in den vorm van een-. (pingen.

Regenscblag, m. kroonlijst, vr.tusschen twee verdie-Regenscbnepfe. f. poelsnip, vr.

Regent ien); m. regent, bestuurder, landvoogd, m. Regentropfen, m. regendroppel, m.

RegentSCbaft, f. regentschaft, o., regence,vr. RegentUCb. n. regendoek, m.. falie, vr.

Regen vogel, m. V. Regenpfeifer.

Regen wasser,n.rptri\'nwater,o.

Regen wolf, m. v. Regenpfeifer.

Regenwurm,m. regenworm, aard-, m.

Regenzeit, f. regentijd, m. (vaten.

Regerieren, v.a. herhaald antwoorden,weder -, her-Regesta, n. pl. verzameling; vr.van pauselyke bullen. Regieren, v.a. regeeren, hecrschen, besturen; 1. iden,

s»Hren;bevel hebben over.

Rogiersucbt, f. heerschzucht, vr.om te regeeren. Regierung, f. regeering, vr. gouvernement, bestuur,

o.; leines Glockenfpieles, ijzeren draden, m. me. Regierüngsantritt m. aanvaarden,© der regeering RegierungBtOrm.i\'.regeerin«8vorm.m-,constitntie,vr Regierungskunde, — kunst, f. staatkunde; kunst,

vr. om te regeeren.

RegierungSlOSigkeit,f. iegeeriiigloosheid,vr. Regierungsratb, m. staatsraad, commissaris, m. des koninas.

Regierun gs ver fa ssungj. V. Regier ungsform. Regiment(er), n. regimemt, o., «fdeeling,vr.8oldate2,

fam., beheer, -stuur, o., regeering, orde, vr. Reglmentsfeldscberer, m. chirurgijn-majoor,m. Regimentiert, a. bij een regiment ingelijfd. Regimentslagermeister, -quartier—, m. kapi-

tein-kwartienueester, m.

Reginentstambour, m. tamboer-majsor,m. Register, n. lijst, inhouds-, vr. register, o., bladwijzer, ui.; inschrijvingsboek. o.;(iu der Orgell.register.o. (am Schmelzofen),lurhtgat, o.;(an der Drechselbank), rug, m. ms schwarze - kommen, in den index, het zwarte boek komea.

RegiSterafStana, m. rapport, o. van den opzichter

der mijnen over het werk van drie maanden. Registèrknopf, m. houten knop, m. aan een orgelregister.

RegiSterofen. m. smeltoven, m. met luchtgaten. Registerpapier, n. groot formaat schrijfpapier, o.

voor kantoorboeken. (zilvervloot.

ReKiSterscbliT,!.. voornaamste schip,o.derSpaan8Che-Registerscblfcife, f. klep, vr. op de windlade in het orgel.

Registerstock, m. (bei Drechslern). model, o. Registering, m. (in der Orgel), register, u. ReuiStrande, f. register, inschrijvingsboek, o. Registrator, m. registerbewaarder, registreeder, grif-tier, m.

Regi.stratur ien), f. griöie,regibtralie,vr.


-ocr page 504-

478 BEC

BEF

RechtsstftncUpr, a. aan de rechterlükc macht onderworpen, ressorteerende onder Rechtstreit, m. proCtS. feeding; twistgeschrijf.o. over

een of ander punt van recht.

RechtStuhl, m. rechterstoel, m., rechtbank, vr. RechtStag. m. zittiD^sdaer. m. van de rechtbank. Rechtsnrkundo, f. octrooi, patent, o. Rechtsverdretier, m. verdraaier, ra vao het recht; hy\' die door dronredenen de hcteekenis der wet zoekt te veranderen. (loop, m. van het proces.

Rechtsverfas-sung, f. recht,-stelsel, o. waarop het

recht ircjcrnnd lt;8.

Rechtsverhanclluiipr, f. akten, vr.rae., debatten, o.

me.. lieliandHiDK- vr. van de rechtzaak, Rechtsverstandig, a. rechtsgeleerd, juridisch. Rechtsverwalter, tu. procureur, advocaat, m. Rechtsvorbehalt, m. voorbehoud, O. van bet recht. RechtSVOrmund m. curntor. procureur, zaakwaar-Rechtswavt, m. v. Rechtsbeistand. [nemer, m. Rectltswlssenschaft, f. rechtsgeleerdheid, vr. Rechtswohltliat, f. gerechtelijke b^unstiginir, beneficie. vr. (recht, v. Rechtssüand. Rechtszwang, m. aanhnorigheid, vr. ouder het ge-Rechttliun, n. recht vaardigheid, nauwgezet-, trouwe

plichtviTvulling. vr.

ReohtWInkel. ra. rechthoek -, m. van 9U graden. Rechtwinkeilg, a. rechthoekig. (juist, tijdig.

Rechtzeitigquot;, a. op den geschikten tijd komend, vroeif, RecldlV, f. wederinstorting in eene ziekte; herhaling,

vr. van een misdrijf.

Recipientyen), m. voorlegger, ontvanger, recipient,

m.. klok. vr. in eene luchtpomp.

Reciprocum, n. Wi dcrkeeriir werkwoord, o. Recitatiirie), n. spreekgezang, recitatief, o Reek, n. Reckbank. f. schraag, 8te-lling;pijnbKnk,vr, Reckbaum, m. vlierboom, jenever, m.

Reckbein, n* pop. dood, heenderman, m.

Recke(n), Recken, m. held, reus, m.

Reekei n), f. stuk linnen. O. van 12 tot 16 el.

Reelren, v.a, rekken.uit-, (Eisen), uitsraedenl sich -. v.r.,zich uitstrekken, - rekken; pop., uitsteken, oj)-.

Reekholder m. v. Keckbaum. Reekholdervogel.in. v. Krammetsvogel. ReekSChmieden, n. uitxmeden. O. van ijzer. Reeksehragen, m. (bei den Seidenwebern), schraag,

vr. om de wol te rekken.

Reekzeug. n. foltertuig, o.

Recognoscieren, v,n,op verkenning uitgaan, Reeollecteini, m. franciscaner monnik, ni. Reeoilegieren (8lch),v.r.zichherinn4\'ren,tot bedaren komen, bij-.

Reconvalëscenz, f. herstelling, beterschap, vr. Reconvementlen.), m. tegeneischer. m. Renonvenleren, v.a. eene tegenkiacht inleveren. Reeonvent (en), in. hy, tegen wien eene tegenklacht

is ingeleverd, m.

ReereditiV, n. terugroeping, vr. van een afgezant. Recrut (engt;, m. rec.uut, m.

Recrutleren. v.a. rerruteeren,aanwerven, lichten. Recmtierung (en), f.recruteering, aanwerving, lichting. vr.

Reerutlerungspferd, n. remonteerpaar(l, o. Rectangnlamp;r- a. rechthoekig. (zuiveren.

ReetlfiCieren, v.a. herstellen, verbeteren; louteren. Rector (en), ni. rector, bestuurder, m. (kryging. Recuperatorlenklage, f. klacht, vr. tot wederver-1 Recussieren, v.a. verwerpen, weigeren, bedanken. Recnrrleren. v.n. toevlucht nemen.

Redargnieren, v.a. weerleggen. j

Redatieren, v.a. den datum terugzetten.

Reddem, v.a. (Seewort), de zeilen naar den wind zetten, kant -. redderen.

Rede, Rhode, Rehde, t\'. reede, ree, vr.

Rede in), f. rede, spraak; taal, redevoering, vr.; gesprek, woord; geruehi, o.; ge8chiedeni8;rekening:, verantwoording, vr. der - nicht wertb, niet de moeite w^iard er over te spreken; in die - fallen, in de rede vallen, - und Antwort geben, verklaring geven, zich verantwoorden, freche -, zaïre That.die het z^gt, doet het niet. (sprekendheid; spreekwijze, vr.

Redeart (en), f. manier van spreken, uitspraak; wel-Redebild, n. beeld, figuur, redekunstig -,o. Redebühne, f. spreekgestoelte, o., tribune, vr. van

den redenaar.

Redeflusz, m. stroom, vloed, in. van woorden, vloeiend spreken, o.. welsprekendheid, vr. Redetügung,f.scliikking der volzinnen; samenstelling

der rede, constructie, vr.

Redekunst, f. redekunst, welsprekendheid, vr. die

HChöneo Rfdfkilnste, d»1 fraaie letteren. Redekünstler, m. redekunstenaar, redenaar, m. Rcdemptloner, m.!andverhmzer,m.naar Amerika die zijn overvaart betaald heeft. \'redemptorist.

Redemlpitor, m. bevrijder, m. — torlst, io. jezuiét. Reden ^ v.a. und n. spreken, een jresprek houden, praten; eene redevoering houden. - lat leichter als thun, zeggen is gemakkelijker dan doea; er Iftsst mit sich -, hy luistert naar reden;fam., viel -s aus Etwa» machen, veel praatjes over iets maken. (king,vr.

Redensart (en), f. npreekwijze vr^-woord^^uitdruk-Redeprank, m. —SChwulét, f. gezwollen tnal, hom-Reder. m. babbelaar, praatvaar, m. [bast, vr.

Redernl, f. gebabbel, -snap, o.

Rede-aal, ui. gehoorzaal, vr.

Redesang, m. v. Recitatlv.

Redesatz, m. volzin, m., periode, vr., term, m. Redetheil. m- rededeel, o.

Redeübung, f. oetening in de wel8prekendheid,decla-

matie, voordracht, vr.

Redezoichen. n. leesteeken,o.

RedhibltJon. f. tenu«ave. -neming, vr. RedhibitorlSCh,a. (Klacht) betreffende de teruggave. Reditus, m.pl.inkom8ten,vr.me.; emolumenten, o.me. RedlJch, a. und adv.eerlijk,braaf,rechtscbapen,:rouw. Redllchkeit, f. eerlijkheid, braaf-, rechtschapen-, Redner. m. redenaar, «preker, ts. [trouw, vr.

Rednerbühne, f. v. Redebühne. (ring, vr.

Rednerei, f. gebabbel, o., lange vervelende redevoe-Rödnergabe, f. redenaarsgave, vr. sprekerstalent, o. RednoriSoh,a.nnd adv.vr.redekun8tig,met redenaarstalent; welsprekend, als een redenaar.

Redoucein), f. wijkscLans, vr., gemaskerd bal, o. Redselig. a. praatziek, spraakzaam; woordenrijk. Redseligkeit, f. praatzucht, »praakzaamhe:d, vr., rijkdom, m. van woorden. (woorden.

Redundanz, f. overtolligheid, vr., -vloed, m. van Reedel OS, a. afgetakeld.

Reedekamm, m. linnenweverskam, m.

Reeder. m. reeder, bevrachter.m.

Reederel, reed^rö; bevrachting, vr.

Reednng, f. alles wat tot de uitrusting van een schip

behoort; takelwerk, o.

Re3lkost,f. lepelkost, m., soep, vr.

Reëll, a. und idv. werkelijk wezen-, waarachtig, eerlijk, trouw; (Dank), door daden betoond; (Kenntniss), Reep. m. touw, o. reep, m. [grondig.

ReictCtlon, Refactie, f. vergoeding, vr. voor beschadigde waren.


-ocr page 505-

BEG 478

BEF

Refectorium,n. (iu Stiftern),cetzflal, vr.

Rel\'erat (Ol, n.berlcht.rapport,o.—eilt,berichtgevr,m. Referenda! (ei, m. rpfeudaris; jontf reclit««eleerde,ai. Referieren, v.a. verslag doen lEid), verwijzen.

Reff (01, n. rus^orf m., mars; kramers-, vr., reef,o.

zandbank, vr., ilf, o.me.

Reffbfinder, n. pl. belpzeclen, o. me.

ReÖen,v.a. reven, inKteker.

Refftrager, m. pakki ndrager, marskramer, m. Reflectieren, v.a. terugkaatsen; v.a., overdenken; in het oos houden. (schijn, m

Reflex, m. weerkaaisins. terug-, i!itstralirg,vr.; weer-Rertexus. m. temsrstrooming, eb, vr. (vr.

Reform, f. hersttlümr, verbeteriiifj. vevanderins:, vr. Reformation, f. (kerk)hervoraiinR, vr. {bracht. Reformierten,m.pl.hervormden,protestar.ten,m.me. Retral a. royaa), kuninklijk.

Regal(e),n.(in der Orgel),re};aal;boekenrekje, o.; o. me Regalpctpler, n. royaalpapier, imperiaal-, o. Regatta. Regatte, vr. zeilwidstryd, roe-, m. Regdowa, Regdowaika, f.redowa, vr., Boheemsche dana, iu.

Rege, a. und adv. wakker, vlug, levendig; bewegelyk, roerijj, vlug. der Wunsch wurde in ihm -, de wensch ontwaakte in hem; - luaohen. wakker schudden, iu beweging brensren. (del om vogels te vangen.

Rege (nt, f. rekje, o. met een levenden vogel a\'s mid-Regel tn), f. regel; grond-, m., voorschrift,o.. les, vr. - des Dreisatzes,-detri. regel,m. van drieën; in der -, ge woon lijk; in orde; keine- ohne Ausnahme, geeue regel zonder uitzondering.

Rcgeler.m. opzichter, bestuurder, m. Regelgebaude, n. stelsel, o. volgens bepaalde regels theorie, vr. (schanstng, vr.

Regeling (enl, f. (Seewort), lenninsr. regeling, ver-Regelics, a.uad adv. ongeregeld, -regelmatig;zonder resel, orde. (orde. vr.

Rogellosigkeit, f. ongeregeldlïeid,-regelmatis:-;\\van-Regelmaszig, a. und adv. regelmatig, geregeld; volgens voorschrift, precies, volgers regel8,normaal, in overeenstem mirs Regelmaszigiieit, f. regelmatigheid; overeeustem-

ming, orde. vr.

RegeimeiSter, m. hij, die mei het. toezicht over de

wetten van een klooster is belaft, m.

Regain, v.a. regelen, schikken,volgens de verordeningen inrichten; orden, afmeten; recht maken.

Regel Priester, ui. monnik, m. als priester dienst-

doende. V. Regelmeister.

Regelrecht, a. und adv. in overeenstemming met de retfei j, naar d. n regel, volgens,eene manier, leerwijze werk-. (vr.

Regelschwester, f. halfWereldlijke franciscaner non, Regenwldrïg, a. und adv. «trijd\'g met de regels, aandruisend tegen de -, tegen den regel in Regen, v.a. bewegen; wakker maken, aanleiding geven; opwekken, vermelden, | v.n., ontstaan, beginnen wakker, te worden, - te ontwaken; sich-. v.r., zich roeren, druk makeu, - weren.

Regen, m. reuen,m.aus dein, - in die Traufe kommen, uit den regen in den drop raken; van den wal in den sloot geholpen worden. (bergstroom, m.

Regenbach. m. beek, vr. door den regen gezwollen; Regenbogen, m. regenboog, m. (appel,iris,vr.

B^frenbogenhaut, f. gekleurde rand, m.om denoog-Regendaoh, n. afdak tegen den regen; looden plat,

o jpon., parapluie. vr.

Regemang, m. regenbak m.

Begengalle, n. (KunstfeuerJ, vuurregen, m.

Regenfeuer, f. g-edeelte, stuk, o. van een regenboog. Regengestlrn, n. zevengesternte, o. Regengestöber, n. stofregen, m.

Regenmss, m. stortregen, m.

Regenhaft, a. resenacluig.

Regen hut, m. —kappe, f regenhoed, a»., kap, vr. Regenkrels. m. regenuordel, m.

Regen(k rinne, f. dakgenoot, vr.

Regenmantel, m. regenmantel, m.

Regenpfeifer, m. pliivier,m.

Regenputzen, f. V. Regenfeuer.

Regenrinne, f. v. Regenkrinne.

Regenschauer, m. re gen bui, vr.

Regonscbirm, m. reRcnscherm, o.; (Pflanze), bloem, vr. in den vorm van een-. (pingen.

Regenschlag, m. kroonlijst, vr.tusKrhen twee verdie-Regenschnepfe. f. poelsnip, vr.

B egent ien); m. regent, bestuurder, landvoogd, m. Regentropfen,m. regendruppel, m.

RegentSChaft, f. regentschaft, O., regencp,vr. Regetitucb, n. regendoek, m.. falie, vr. Regenvogel, m. V. Regenpfeifer.

Regen wasser,n.reireiiwater,o.

Regenwolf, m. v. Regenpfeifer.

Regenwurm,m. retcenworm. aard-, m.

Regenzelt, f. regentijd, m. (vaten.

Regerieren, v.a. herhaald antwoorden,weder -, her-B.Ogesta, n. pl. verzameling:; vr.van pauselyke bullen. Regieren, v.a. regeeren, heerschen, besturen; l. iden,

»»Mren;bevel hebben over.

Rogiersucht, f. heerschzucbt, -, vr.om te regeeren. Regierung. f. regeerinu, vr. gouvernement, bestuur,

o.; ieints Glockenspieles, ijzeren draden, m. me. B.egierüngsantritt m. aanvaarden, o der regeerinjj RegierungstOrm,iquot;.regeerint;avorm.m.,con8titutie,vr Reglerungskunde, — kunst, f. staatkunde; kunst,

vr. om te resreeren.

Regierungsl0.slgkeit,f. regeeringloo8heid,vr. Regierungsratb, in. staatsraad, commissaris, m. des koninjjs.

Regierun gsverfasBung.f.v. Regierungsform. Regiment(er), n. regiiuemt, o.,afdeeling,vr.8oldatea,

fam., beheer, -stuur, o., regeering, orde, vr. Regimentsfeldscherer, m. chirurgijn-majoor,m. Regimentiert. a. bij een regiment ingelijfd. Regimentslagarmeister, —quartier—, m. kapi-

tein-kwartienueester, m.

Reginentstambour, m. tamboer-maj3or,m. Register, n. lijst, inhouds-, vr. register, o., bladwijzer, m.;in8chriivin!fsboek. o.;(in der Orgel),register.o. (am Schmelzofenl.luchtgat, o.;(an der Drechselbank), rug, m. ins schwarze • kommen, in den index, het zwarte boek komen.

ReglSterafStano, ra. rapport, o. van den opzichter

der mijnen over liet werk van drie maanden. Registèrknopf, m. houten knop, m. aan een orgel-reifister.

RegiSterofen. m. smeltoven, m. met luchtgaten. Registerpapier, n. groot formaat schrijfpapier, o.

voor kantoorboeken. (zilvervloot.

Registerschitf,!..voornaamste schip,o.derSpaansche-Registerschlfclfe, f. klep, vr. op de windlade in het oruel.

Registerstock, m. (bei ürechslern). model, o. Registering, m. (in der Orgel), register, o. Reiilstrande, f. register, inschrijvingsboek, o. Registrator, m. regiaterbewaarder, registreeder, grif-tier. m.

Regl.stratur (en), f. griffic,regi8tratie,vr.


-ocr page 506-

480 BEG

Reibekeule, f. V. Reibasch,

Reibelappen, m. wrijrtap, schuur-, m.

Reiben, v.a. wrijven, uit-, kort-; stampen, raspen. | sieh an Einem -, zich meten met iemand, - tarten, aanleggen met -. | ein geriebcner Kerl, een geslepen vent. (spotting.

Reibepfahl. m. | wrijfpaal, m., voorwerp, o. van be-Relber, m. wrijver. boener; 8tamper,m.; (am Fenster), wervel,m. (in kort te wreven.

Relbescbale, f. wrijfschaal, vr., schoteltje, o. om iets Relbescheit, n. V. Reibeholz.

Reibestein. m. wrijfsteen, m.

Rclbestock, ra. (der Maurer), plankje, o. om de kalk

op df-n muur te wrijven.

Relbewisch, m. wrijflap, schuur-, m.; 5troowisch,vr. Reibewohl, m. slotenmakershoor, vr Reibezeug, o. wrijfgoed, o.; (in der Physik), kussentje, o. aan de electriseermachine.

Relbfeur, n electrieke vonk, m.

Relblmg, m. eene soort van paddenstoel, m. Reibtabak, m. grove snuif, rappe\' vr.

ReibUDg. f. wrijving, ve.

Reich, a. mul adv. rijk, ermogend, gegoed; rijkelijk, verkwistend, weelderig; veel opleverend; groot, omvatte» d.

Reich (e), n. rijk, keizer-, o.; regeerinp; macht, vr.;

bewind, o.; (in der Grscbichte). Uuitsche rijk, o. Relchbeere, f. wilde St. JansbeF, vr.

Reichen, v.n. reiken, toe-, strekken; lam; genoeg zijn; voldoende •: v.a., Eiuem Et was -, toereiken, -steken uvergeven;toedienen.

Reichern. v.a. v. bereichern. (pererts.

Reichftischen,n. smelten, o. van veel inhoudend ko-

________ _____________________________, ReiChgabel, f. hooivork; voorsny-, vr.

Rehblatten,v. n. met een blad het geschreeuw van eene j Relchhaltlg, a.und adv. rijk, - van gehalte, - van in

houd; veel opleverend, winstgevend. (winst, vr,

Reichhaltigkelt, f. rijkdom, overvloed, m., groote , Reichkramer, m. kleinhandelaar, m. ir. «pecerüen, ijzerwaren. (voldoende.

■ Reich lich, a.und adv. rijkelijk, overvloedig, meer dan \' Reichlichkeit f. rijkelijkheid, vr., rijkdom, over-i vloed, m.

Reichsabschied,m. reces. o. van den rijksdag, akte, ;enomen.

Rehbock, m. reebok, m.

Rehbraten, ra. gebraad, o. van eene ree.

Rehbrunst, f. bronstijd, m. der reeën.

Rehde (ngt;, f. V. Reede.

Relie, f. (Pferdekrankheit), stijfheid, bevangen-, ^

Rehegras, n. kweekgras, o.

Rehehille, f. v. Rehgeisz.

Rehfarben,—Ig, a.vaal,-rood, bruinachtig geel.

RehftlSZ, m, reepoot; geklauwde -, m. van een stoel of j vr. waarin alle besluiten worden opj eene tafel; schuins afgesneden eind, o. van den te en-! Reichsacht, f. rijksban, m.

ten sta it. (agariek, vr.1 Reichsachter, m.hij,die in den rijksban vervallen is,

RehereiSZ f. reegeit, vr.; (Fflanzp), eene soort van jReichsadler. m. rijksadelaar, keizerlijke-, m.

Rehheidc, f. v. Farbeginster, Pfriemenkraut. Reicusanzeiger. m. staatsblad, o.

Rehkalb, n. reekalf, o., jonge ree, vr. ! Reichsapfel, ra. | bol met een kruis er op, rijksappel.

Rehkenle, f. reebout, m. m., zinnebeeld, o. van de hoogste macht m het rük.

Rehling, m.eene soort van paddenstoel; - van baars, m ReichsfOlge, f. troonopvolging, vr. (pen.

Rehposten. m. hagel, om reebokken te schieten. i Reicbsfrei, a, al»e«n het rijk en den keizer onderwor-Rehachltigel,in. V. Rehkenle. (ten.\'Reichsfass, m. rüks8tandaard,m. (rijk.

RehSChrot, m.und n.hairel,m. om reebokken te schie l Reichsgericht, n. hoogste gerecht,o.iii het(Duitache) Rehspieszer. m. jonge reebok, m. met de eerste tak- j Reichsgeset/, n.rijkswet, vr. van het (Duitsche)rijk, jes van het aewei. jReichSgraf (en), m. rijksgraaf, -, m. vftn het (Duit

Rehzicklein, n. v. Rehkalb. i «che) rijk.

Rehziege. f. V. Rehgeisz. \'Reichsgulden, m. Augsburger gulden, ra.

Rehziemer, m. lendestuk, o. van eene ree. i Relchsheiligthümer, n.pl. in Neurenberg bewaarde

Reibahle, f. vierkante boor. vr. reliquieön, vr.me. van het Duitache rijk.

Reibasch, m. vijzel. Stamper, m. JReiChSinsignien, f.pl. te Aken en Neurenberg be

Reibbürste, f. borstel, schuier, m. waarde onderscheidinKsteekenen van hetDuitscherijk.

Reibe (n1., f. rasp, vr.; zoutvijzel, mislede, vr.;houten Reichskammergericht, n. V. Reictsgerlcnt.

vijzelstamper, m.; (am Penster), wervel, m. \'Reichskleinodien, n.pl. rykskleinooden, -, o.me.

Reibeballen, m. drukkersbal, m. van het Duitsche rijk. (scbe r^k.

Reibehammer, m. ertshamer, m. Reichskreis(e), m. een der 19 kreitseu van het Duit-

Reibeholz, n. wrijfhout over den dissel; -,o. om het Reichskrone, f. rijkskroon, , vr. van den roomsch-schip voor stooten te bewaren. (te wryven. koning, Duitschen keizer. (van het rijk.

Reibekessel, m. verversketel, m. o-i de indigo kort Reichsmannen, m.pl. onmiddellijke vazallen, m.me.

HEI

Reglstrleren; V .a. inschrijven, registrecren.

B.egler, m. v. Regelmeister.

Regnen, v.n. imp. retrenen, v.a.. laten regenen.

Regnerisch. regnicht, a. rejcenachtiK.

Regredientenerbe, Regress—, m.hij die verhaal heeft op eene erfenis, m.

Regredienz, Repress, m. verhaal, o. in rechten.

Regredieren,regreSSieren,v.a. verbaal nemer), aanspraken doen geldei\'.

Regsam.a. roerig, bedrijvig;, vlijtig, werkzaam, wakker. (ker-, vlijt, vr.

Regsamkeit, f.roer5gheid,bedrijvig-,werkzaam-.wak-

Regula, f. regel, in., voorschrift, o., verordening, vr. die - de Tri, - de Qninque, de regel. m. van drieën van vijven.

Regular,», regelmatig,geregeld, - woon.

Regularen, —res, m. pl. ordes geesiclijkren.m.me.

Regularisieren, v.a. ordenen, regelen, bepiilen,va8t-stellen. (vr., richtsnoer, o.

Regulativ, n. regeling, verordening, beschikking.

RegullniSCh, a. (Mctall), gezuiverd. (tijd.

Regtlllerwechsel,m.wissel,®.met. bepaalden verval-

Regulus, m. zuiver metaal, o.; ster, vr. in het sterrenbeeld van den leeuw.

Regung (en), f. beweging, ontroering, aandoening (opkomende), gewaarwording,kiem, vr., begin. o.

RegungSlOS, a. undadv. bewegingloos, gevoel-. | onverschillig, stijf, koud. (kalmte, vr.

Regangsloslgkeit- f. onbewegelijkheid, gevoelloos-,

Reh (6\', n. ree, vr. (de inhoutea gespijkerd wordt.

Reh (en), f. (Seewort\', scheersente, lijst, vr. die op

Reh, rehe, a. (von Fferden), stijf, bevangen. (derij.

RehautS, f. pl. lichte plaatsen, vr.me op eene schil-

Rohhaum. m. V. Rundbaum. (ree namaken.

-ocr page 507-

B.BI

BEI

481

ragpen.| , - tarten, i geslepi-n spottinjr. . van br-Fenster), ; wryven. a. om iets

n de kalk •vi8ch,vr. kussen-

|

ili

rijkelijk, oot, om-

icht, vr.; c, o.

ill

oef; zijn; -steken;

van in- ■

■inst, vr. I

, ^roote 1

ecerijen, ■

Idoende. H

neer dan I

over- I

laakte, §

allen i!lt;, I

^sappel, I t rük.

(pen. ■

lerwor- I

. Irijk. ■

uitflcbe) ■

;h( )rijk. I t (Duit

life

I

m

erg be-;he rijk. 5bt. , o.me. he ryk. j it Duit- ; omsch- ; et rijk. , m.ine. |

T

Relohsmatrlkel. f. Uist, vr. der rijksstenden en der

door hen te betalen belasting.

Relchspflege.f. alleen van hetryk afhankelijk rechts-

ifebied, o. en -pleging, vr.

Relchsrolle, f. V. Relchsmatnkel. (rijk.

Relchssasz (en), ra. leenman, m. van het (Duitsche) Roichsschultlielsz, m. rijksvoogdtCrimineelereeh-

tfr, m. in riiksstenden.

Relchsstadter, m. burger, m. eener vrye rijksstad. Relchsschlnss, m. besluit, o. van den rijksdag; sluiting, vr. (vergadering, vr. van den Reichstag, m; - versammltmg, f. rijksdag, m.; Reichaanmittelbar, a. V. Relchstrei. Reichsvaluta,RoichswfthrunR, f. muntstandaard, lt;n. vau hel rijk, geldswaarde, vr. in het -. (m. Reichsverweser. ra. bestuurder van het ryk, regent, RelChSVÖlker, n pl. krijgstroepen, m. me. vaa het (Duitsche »ük.

ReicbswahrnnK, f- V. Relchsvaluta. Retchtham (ü,er), n. rijkdom, overvloed, ra., sroot

verinogen. - fortuin, o.

Reichweizen, n. Smyrnaasch koren, o. dat bij de

hoofdaar nojt nevenaren heeft.

Relf, a. und adv. rijp, te plukken, uitgewassen; vol-, huwbaar, was bald -wird,wird bald faul, vroeg rgp, vroeg: rot.

Reif (6), m. rijp, r\\jm; rand, ring; hoepel; reep, ao.; touw, rad, o.; keep, groeyp, sponninif. vr.; astragaaU m.. rond gesneden werk, o. den - fliehen undin den Schnee fallen, van den wal in den sloot geraken; er nebt weg:, wie der - vom Zaune, hij verdwijnt als sneeuw voor de zon.

Reifbahn (en), f. touwslagerij (buigen.

Reifbeuge, f. kuipers werktuig, o. om de hoepels te Relfbild, n. schilderij, vr., portret, o. in ronde lijst. Relfe. f. rijpheid( manbaar-, huwbaar-, vr.

Relieisen, n. slotenmakerswerktuig, o. dat naast de plaat, welke gevijld moet worden, geschroefd wordt. Reifel, f. spoor, o. van het hert.

Reifeleisen, —holz, n. zadelmakerswerktuig, o. om

striemen, strepen in het leder te maken.

Reifeln, v.a. uitgroeven, -holen, striemen, strepen maken.

Relfen, v.n. rijp worden; unip., rijpen,yzelen; v.a., rijp maken, d3en rijpen; bevorderen,-spoedigen, met boepele voorzien. (slager, m.

Reifer, m. bij, die groeven vijlt, strepen maakt-, touw-Reiferbahn, f. touwslagersbaan, vr.

Roiftremalde, n. V. Reif blld.

Reit haken. in. haak, ra. van den grofsraid, om het

rad om de velg te legden.

Reitholz, n. hoepelhout, o. (vijlen.

Reltkloben, ra. kromme schroef, vr. om schuins te Reiflich, a. und adv. rijp, -elijk; voldoende, genoeg-Reifling, m. waterloot, vr. [zaara.

Reifmesser, n. kuipermes, o.

Reifmonat, ra. November, ra.

Reifrock, m hoepelrok, ra.

ReifSChlagen, n. dryven, o. der hoepels om de ton; (itu Turnen), den molen maken, omduikelen; touw-slagerswerk. o.

Reifschlamp;gerel, f. touwslagerij. vr.

Reifstab, m. —stange, f. v. Reifholz. Relftreibel, —treiber, m. drijfhout, o.

Reifzieher, m. grofsmidahaak, m. om het rad om dt velg te leggen. (pershaak,ra

Reifziehe, -zange f. —zwinger, ra. pranger, kui Relgen, n. V. Reiheh.

Reiger, ra. V. Reiher.

Reihbrod, n. brood, O. van bepaalde grootte, door de «•atechiïeerkindfren^eder op de beurt, aan den dorpsgeestelijke te geven.

Reihdrath, n. V. Relhefaden.

Reilie(n), f. rij, orde, reeks, volgorde, vr., gelid, o. die - ko.urat an mich, de oeurt komt aan ray; sich in-n stellen, zich in rijen, gelederen scharen.

Reihefaden, ra, rijgdraad, ra. (paarden

Roihefaür, f.op beurt te verrichten leendienst, m.raet

Reiüehaken, m. (Leinwebers-), rijghaak, ra.

Reihen, v.a. in rijen scharen; rygen, aan-; v.n., (auf der Jagd), keffen; paren. (gen.

Reihen,in. rei,dans-, ra. gezang, lied, o. V. Ruhrei-

Reihenfolge, f. volgreeks, -orde, vr. (voordan8er,m.

ReihenfÜhrer, Reigen- ra. aanvoerder van den rei,

Reibengesang, Reigen-, ra. V. RahrelgeD.

Reihensetzer, m (in ZiegelhQtten),bUi die de pannen op rijen te droicen zet, ui.

Reihéntanz, Reigen-, ra. dans. reien-, ra.

Reihenweise, adv.in reiec,de eene rei na den andere.

Reiher, ra. reiger, ra.

Reiherbeize, f. reigerjagd, vr.

Reiherbusch. ra. reigerpluira, vr.

Reiherfeder, f. reigerveer, vr.

Reihergras, n. knobbelgras, o. v. Qnecke.

Reiherschnabel, ra. (Pflanze), eene soort van ooie-vaarsbek, ra.

Reihersplel, n. kaartspel, o. raet 36 bladen.

Reiherscand, ra.gewone Vrirblytquot;plaat8,vr.der reigers. Reiherstrausz, —stutz, ra. V. Reiherbusch.

Roihig, a. uit rijen, regela, lijnen bestaande, vol

ReihSChank,m. recht, o. om bier of wijn te schenken, dat om beurten verleend wordt.

Reiltopp, ra. (Seewort),braraen8tengtop, ra.

Reim(e). ra. rijm, m-,-woord. vers,o. raannlicher-, gelijkluidendheid, vr. eener eindlettergreep; weihli-cher gelijkluidendheid.vr. eener lange en korte lettergreep; gleiteuder drielettergrepige rijm, ra.

Reimart, f. wijze, vr. van rijmen.

Reimaufgabe, f. gedich t,o. n aar opgege vene ein drij men.

Reimbold, ra. rijmelaar, die in rijm spreekt, ra.; pop., verzensmid, ra.

Reimen, v.n. und vr. rijmen; overeenstemmen; v.a., in rym brengen, in verzen -.rijmelen. I Etwas znsam-raen - künnen,iets in overeenstemming kunut-u brengen; es reimt sich wie ein altes Weib zur Hasenjagd, dat past als eene vlag op eene modderschuit.

Reimer, ra. rijmer, rijmelaar, ra.

Reimeroi, f. rijmelarij, vr.

Reimfall m. versmaat, kunst-, kadans.vr.

Reimfrel, a. niet rijm -nd, tn blanke verzen.

ReimfÜUer, ra. stopwoordje, o.

Reimling (e), ra. rijmelaar, poëtaster, ra.

Reimlos. a. v. reimfrei.

Re imprimatur, n. vergunning, vr. tot wederafdruk.

Reimsatz, ra. cuup.et, o.

Reimsilbe, f. eindrijm, ra. (improvisator,m

RBimsprecher,m.hü,lt;lie voor de\'vuistin rijm spreekt.

Reimwetzler, nn. onregelmatig rijmend couplet, o.

Rein, a. nnd adv. echt, niet vervalscht; onschuldig, rein, vlekkeloos; heilig, raaagdelyk, kuisch; rein, zuiver gestemd; afgetrokken, niet zinnelijk; rechtzinnig, orthodox; niet aangestoken, gezond; geheel en al, puur,volkomen; ins -e bringen, in orde brengen,8chik-ken; ins -e schreiben, in het net schrijven; -en Mund halten, bescheiden zijn,zwijtceu;ein Glas - austrinken, een glas tot den bodem uitdrinken.

Reindel, n. melknapje; bloemenpotje, o.

Reindünkler, ra. (ongeroepen)taalzuiveraar,purist,m

31

Jii

-ocr page 508-

REI

REI

488

Reine, f. V. Relnhelt.

E-einelce, m. Reintje (de Vos), o.

Reinel, i. v. Reinde Reinen, v.a. reiuigen, zuiveren; sich vr., rein wor-«ler., helder gelouterd v.n., (Fuclis und Wolf), lenuen, draveu.

ReinKeiSt, m. gezuiverde vpiritus, alcohol, m. Reingeistig, H. bovenzinnelijk,zuiver, geestelijk, platonisch; heilig. {genegen. ReiHKUC, a. goedhartig, door en door goedig, oprecht Relnnauf, m. gehekelde hennep, in.

ReinheiC, f. reinheid, zuiver onbevlekt , -bedorven-; edit-, vr.

Reinigen, v.a. reinigen, zuiveren, louteren; poetsen, schuren. wa«8Chen; purjfeeren. | zich rechtvaardigen. Relnigkeit, f. v. Relnhelt.

Reini{?ung (©n), f. reiniging, zuivering, loutering, afscheiding, purgeering, vr. Maria Maria Lichtmis, vr. monailiche -, maandstondrn. ra.me. ReinlgunRSeld» zuiveringseed, m. (wasch-, o.

Relnif^angSmlttel. li. afdrijvend middel, purgeer-; Relnllcll. a. eindelijk, rein, net.

Relnllchkelt, f. zindelijkheid, rein-, net-, vr. - ist

halbes Futier, zindelykheid is de halve gezondheid. ReinsclU\'lfC, f. net afschrift, -, in het net.

Reis (on, n. riis,-hout; takje, scheutje, o.; loot, vr.;

eene hoort van bles, o. V. RelSZ. (brandhout.

Re.\'Sbanb, f. (in Salzwerken). droogzolder, m. voor Rülsbaum, Reiser—, m. met lijmroeden bezette RelsbundOt.—bündel, n. takkenbos, m. [booin,m. Relsche, f. V. Reuze.

Relse (n), f. reis, vr., tocht, m.,uitstapje! pijpwerk, o. eener waterleiding; waterloop, m.( vraclit. scheepslading; geopende zoutwaterbron, vr.

Relser.nzug, ui. reisgewaad, o., kleeding, vr. Reisebedarf, m - bedürfnlss, n. reisbehoefte, vr. Relsebeschrelbung, f. reisbcschiijvirg, vr. Relsebündel. n. reispakje, valies, o. (voorde reis Rulsegebühr (en), f, vergoeding, vr. van onkosten* RelseKGfalirtein), m. reisgenoot, m. Relseprerecht, a. bedreven in de jacht van klein wild. Relsepruc, n. dochlerleen, op de vrouw overgaand -, o. Rtdje^art, a. und adv. reisvaardig, op reis. Relsejamp;gerel, f. kleincjacht, vr.

Relsen. V.n. reizen, heen tn weer trekken. Relsepfennlg, m. reispenning, m. (te stooten.

Reiser, in. bij, die veel reist, m.; mes, o. om takken af Reiserkohle. f. 8tf-eijkoo],vr.

Rfclsern, relszern. v.a. alles besuuffelen, beruiken. Reiamp;estab, m. wandelstok, reis-, in. | bedelstaf, m. Reish0lz,n. Rel8lff,RelSlcllt, m. ryahout,heester -, beuken-, o.

RelSiff, rijdend, bereden; der Relslge,de ruiter,m Reislaufen,in.heimelijk dienst nemen bij eene vreemde mogendheid. (slede, vr. RelSte, f. bundel, m. hennep,vlas om te hekelen,hout-RelSten, v.n. zich rusteloos heen en weer bewegen, -spoeden; v.a., hout van de bergen laten glijden; vuur opstoken.

ReiSter, m. lederen lap, m. op een schoen.

Reiszuhr, f. zandhorloge, -water-, o.

RelSZ, n. rijst, vr. deutscher gebaarde gerst, vr.

Relszammur, f. rijst vogel, m.

Relamp;zans, n. pop. -nehmen, op de vlucht gaan.

Relftzbank, f. hekelbank, vr.

Relszbau, ra. verbouwen, o. van rijst,rij8tbouw, m.

Relswelle;n), f. takkenbos, m.

Relswerk, n. rijswerk, kribben-, o.

Reiszbeere, f. berberis, vr.

Relszblei, n. teekenpotlood, o.

Relszblnme, f. bloem, vr. van rystmeel. Relszbranntweln, m. arak, vr.

Röiszbrei, ui. rijstepap, vr.

Reiazbrett, n. teekenbord, o.

Relszbrod, n. brood, o. van rijstemeel. Reiszbrühe, f. rüitesoep, vr.

Relszdieb, m. rijstvogel, m.

Relszdlnkel, m. zomerspelt, vr.

Relszelsen, u. krabber; groote passer, m. Relszelbeere, f. v. Reiszbeere.

Reiszen, v.n. scheuren, barsten, springen, splijten, brck\'n, snel voortstroomen; v.a., rukken, scheuren, sleepen, trekken, doen schudden; (Fisch), openen,uithalen; (Pferd), ruinen; (Feld), scheuren, omploegen; (Plan), schetsen; (Feder), afbaarden; (PossenKgekheid maken; Baum), merken, teekenen. | Etwas an sich -, overweldigen, metgeweld nemen;Hichan einerNadel-, zich aan eene speld wonden, prikken; es reiszt mir in den Gliedern, ik heb snijdende jnjnen inde leden, ik lijd aan jicht.

Reiszend, a. und part. snelvlietend, onstuimig, snijdend, pijnlijk, -e Thiere, verscheurende dieren, o.me. Reiszer, m. hij,die schet8t,teekent,m.;werktuig waarmede men schetst, pOtlood, krijt, o.; houtskool, vr.; splijtbout, o., kloofbeitel. m.; liniëerpen, vr.; schrap-ijzer; merk -, o. V. Possenrelszer.

Reiszem, v.a* alles besnuffelen, beruiken. Reiszernte, f. rijstoogst, m.

Reiszteder, f. teekenpen, trek-, vr.

Reiszfresser, m. (Vogel), dikbek, m.

Reibzgelb, n. v. Rauschgelb.

Relamp;zgerste. f. baardger^t, vr. (bedekt.

Relszgrund, m. grond, m. met allerlei gruissteen Reiszbaken, m. dikke slotenmakersbeitel, m. ReiSzlR, relszlcht, a. gebarsten, -scheurd, -spleten; Reiszkamm, m. grofste wolkim, m. [lek,vol gaten. Relszker. m. melkzwam, vr.

Reiszkcch., m.rijstetaart,m. (zwart kryt, o.

Reiszkohle, f. houtskool, vr. om mede te tetkenen; Reiszknchen, m. rijsteknek, m. Reisziatte,f.dennen lat,-,vr.om te meten maat8tok,m. RelSZllnR-,m.eene soort van zwam,vr.;nachtvlinder,m. ReiSZiOCb, n. ineenstorten, o. van den brandatapel e«-ns houtskol, nbrandcr.

Reiszmaber, m. v. Reiszlresser.

Reiszma[a]sz, n. (Tischlerwerkzeug), strijkstok, m. Relszmehl, n. rijstemeel, o. (jes te snijden.

Reiszmosser, n.goudslager3me8,o.om metalen blaad-Reiszmodel, n. (beim Bütticher), werktuig, o., strijkstok, in. om de diepte van de kim af te meten. Reiszmusz, m. rijstebrij, vr.

Reisznagel, m. v. Nietnagel.

Roiszschlene, f. liniaal, vr. (rijstvelden.

RelSZSCbwaden, m. eene soort van onkruid, o. op de RelSZStilt, n. t .-ekenstift, - pen, vr. Re.SZStroh,n.rij8te8tro©. o. (maken,pa8eerdoo3,vr. Re szzeng, n. teekengereedschap, -, o. om schetsen te Reiszzahn, m. vleeschtand, m.

Relszzirkel, m. passer, m. met losse punten.

Reit. a. gereed, vaardig, uitgerust.

Reltau, n. (Seewort), schooten,m.me.

Reltbahtl, f. rijbaan, manege, vr.

Reitbar, a. geschikt om te berijden, te passeeren. Reltbeamte, m. ambtenaar bij de rekenkamer, -, m.

tot het opmaken van rekeningen.

Reitdccke, f. paardedek. o., schabrak, vr.

Reltel, m. paktouw, o., -stok, m.

Relteln, v.a. pakken, binden, met een pakstok


-ocr page 509-

m

REI

488

RETT

Relten, f. V. Hofreite.

Relten, v.n. rijden, te paard zitten; v.a., berijden, -springen; dekken; op ongepaste wijze gebruiken, doorwoelen, -knagen, opwerpen, spazieren -, een wandelrit doen. | auf Etwas bij elke gelegenheid te pas brengen; pop., einen Schriftsteller -, een schrijver plunderen.

Eeiteraufzug, m. (prachtige) optocht, m. te paard.

Reiter, m. ruiter, ryder, m.; (im Kriegel, spanische -, fnesische -, m.pl. spaansche ruiters, in.me., palissaden, vr m. (ruiterij, cavalerie, vr.

Reiterel, f. aanhoudend r^den, slecht -, gerij, o.;

Reiterfahne, f. standaard, m. der ruiter^.

Reitergar, a. half rauw, - gaar, slecht.

Reltergeld; n. (Steuer), tonnengeld, o.

Reitem, v.n. dikwyls en veel ryden; ziften.

Reiterpierd, n. cavaleriepaard, o.

Reitersalbe, f. ruilerzalf, schurft-, vr.

Reitervogel, m. groote paradijsvogel, m.

Reiterweohsel, m. getrokken wissel, m. waarvoor geen krediet bestaat.

Reltgatoel, f. (in ZinnhUtten), gaffelhout, o.

Reitgerte, f. karwats, zweep, spitsroede, vr.

Reitgurt, m. gordel, gordriem, buik-, singel, in.

Reithaken, m. haakje, o, om de slippen van den rok bij het lyden op te houden. (geen erta is.

Reithalde.f. (in Schraelzhütten),hoop,m.8teeu,waarin

Reithammel, m. springbok, m.

Relthans, o. overdekte rijbaan, manege, ryschool, vr.

Reithengst, m. dekhengst, m.

Reithose m), f. rijbroek, vr.

Reitkammer, f. rekenkamer, vr.

Reitkissen, n. ry kussen.

Reitknecht, m. rijknecht, m.

Reitknle, n. (am Vordersteven und Kiel), knie, vr.

Reltlehn, n. leen, o voor bewegen ruiterdiensten.

ReitllngS, ady.schrydelings. vgersnet.

Reitxnasche, f. lo«Jze, gebrekkige maas, vr. in een ja-

Reltmaus, f. woelende veldmuis, - mol, vr.

ReltOChS, m. bul, stier, m.

Reitpeitschet f. V. Reitgerte.

Reitpferd, n. rijkaard, o.

Reitrock, m. rijmantel, reisrok, m.

Reitscheide, f. stuk leder, o waaraan de strenreu der koetspaarden hangen, (het zaagblok.

Reitschemel, ui. (ia Siigemühlen), stelling, vr. onder

Reitschoss, n. belasting, vr. der lijfeigenen voor de vergunnina; om te mogen trouwen.

ReitStiefel. m. rijlaars, vr. (- pin, vr.

ReitsCOCk,in.(aul\'der DrtchselbankU bewegelijke pyp,

Reittenne, f. (in der Scheune),dee],vr. tot uitrijden.

Reitzeug, n. tuig, paarde-, o.

Reitza, —lierzü, m. vink,-enslag, ra.

Reitzug, m. stoet, m. ruiters. V. V. Reltoraufzug.

Reiz ie), m. bekoorlijkheid, aanvallig-, -lokkelijk-; prikkeling, verzoeking, opwekking, vr. j wellust, be-toovering, schoonheid, vr.

Relzbar,8.prikkelbaar, lichtgeiaakt,(hoogst) gevoelig.

Relzbarkeit, f. prikkelbaarheid, lichtgeraakt-.gevoe-lig-, vr.

Reizen, v.a. prikkelen, opwekken, gevoelig maken; kittelen, aanlokken, bekoren, in verzoeking brengen; 8arren,tergen,boo8 maken. Einem zu Etwas -, iemand ergens toe aanzetten, opstoken, brengen tot.

Reizfahig, a - kelt, f. V. reizbar, —keit.

Relzlos, a. und adv. onbevallig, zonder aantrekkclyk-heid; vervelend. (del, o.

Relzmlttel, n. prikkelend, opwekkend (gcneeg)mid-

Relzsuob.t, f. behaagzucht, coquetterie, vr.

Relzsüchtig, a. behaagziek, coquet,

Reizung, f. V. Reiz, -mittel, prikkelen; tergen, o. Reizvoll, a, bekoorlijk, -tooverend,-vallig, onweer-I staanbaar. ( | l^mp,grof menscli, in.

Rekel, m. groote hond, m., gedroogde heilbot, vr. Relableren, v.n. terugvallen, weder omstooten. Relapsus, m. V. Rückfall.

Rolegieren, v.a. wegjagen.

Religion (en), f.godsdienst, eere- m.; godsvrucht, vr. Reiiglonsangelegenhelt, f, godsdienstzaak, -,vr.

den godsdienst betreffende. (van godsdienst.

ReligioneÖTllclung, f. verdraagzaamheid, vr. in zake RellgionsedlCt (ei, n. plakkaat, bevelschrift, o. betreffende den godsdienst. (belijd-;gewetens-, m. Rellglonseid, m. eed, dal men zekeren godsdienst Rellgionseiter, m. (overdreven) ijver, m. voor den

godsdienst.

Rellgionsgenoss, m. geloofsgenoot, m. Rellgionsstifter,m,8ti(!hter,m.van eenengodsdienst. Religionsstreit,m.twist over punten van godsdienst, -krijj-, m.

Religlonsverwandte (n), m. geloofs-renoot, m. Religiose inj, m. i)rit8tt r, monnik, gewijde, m. Rellgiosltat, f. godsdienstigheid, godsdienstige gezind-, vr. (heilige. Rellquie m), f. reliquie, vr., overblijfsel, o. van een Reïlqmarlum, n. verrameling, vr. van reliqniën. ReLqnienkastchen, n. —scbrank, m.reliquieka-t, Relkel. m. wilde vlier, vr. [vr. Relle, Rellmans, f. rel muis, veld-, vr. [huurtijd. Relocation, f. wederverhuring, verleDging,vr.van den Reluieren, v.a. weder inlossi-n, vergoeden. I».eluition, f. inlossing van een pand, vere-oeding, vr. Remel, Remmel, m. stam, stok, knuppel, m.; rij, vr.

boomenjsteen, m. vlas; vore, grot, vr. (mise,vr.

Remesse, Rimc3Se(n), f. geldzending, betaling, re-Eeminiscere, n. tweede vastenzondag, ni. Remlssoriales, m.pl. teruggezonden brief, -. m. van afwijzing,

Reinorieren,v.a.vertragende lanï ophouden.te laat-. Remlttentienj^.verzending;betaler,m.van den wissel.

Remonte, f. aanvulling, recruteering, vr. - Pferde,

nieuwe paarden, remonieer-, o. m.

Removlèren, v.a. verwijderen, uit den wei; ruimen Rendant (en), m. ontvanger, rentmeester, m. Renegafc (e), m. (geluofs)afvRlli!i:e, -verzaker, m. Renegrlda, f. in de zon gedroogde bruinroode coche-Rengel, m. ondeugende jongen, ra. [nille, vr.

Renitent, m. weerbarstige, -spannige, m.

Renken, v.a, rekken, buigen, kiora-.

Renn, n. V. Rennthler.

Rennbahn, f. renbaan, loop-, vr., renperk, o. Rennberg, ro. steentjes, o.me. welke in het water van

het erts loslaten.

Renne, f. goot, waterleiding, vr., gootsteen, m. Rennelsen, n. ovenkrabber, m. met langen steel;

zuiver gt slagen ijzereits, o.

Rennen. v,a., doen vlneien, «melteii;doen stollen; ver-I valsclien, -mengen; (1\'lüssen), vlot maken; v.n , hard-loopen, rennen, zich storten in; v.a., omverloopen. einen Degen durch den Leib -, een degen door het lijf stooten, doorboren. (harddraver, ni.

Renner, m. hij, die rent; renner, m., renpaaH, o., Rennfener, n. smeltvuur, o.

Rennberd, m. haard, m. om ijzer te smelten. Rennjagen, n. lange jacht, drijf-, vr.

Rennp^erd, —ross, n. V. Renner.

RennscMff, n. adviesjacht, o.

il:

PI :»ii

: li

a \'J

li


-ocr page 510-

BETT

HEN

484

Rennschlltten, m. üaslede, vr. door paarden getrok-Rennse, n. v. Lat). Iken.

RennspieU n. renspel, tournooi-. o.

Rennspindel, m. drilboor, vr.

Rennstein, m. sóotiteen, m.

RenntMer, n. rendier, o.; (im Wappeu), rendier, o. Renntliierfleclite, f. —moos, u.rendiermos,o. Rennwagen, m. wagen voor [wed]rennen; post-, m. Rennziel, n. eindpaal, m., doel, o. bij bet wedrennen. Rennwerk, n. in het water afgestooten erts, o. RenommiSt len), ra. voorvechter, vechtersbaas, m. Renovatum, renoviert, a. hfrnieuwd, -steld. Rentamt, n. betrekking; woninif, vr., district, o. van

den ontvanger; rekenkamer, vr.

Rentbar, a. rente opbrengend.

Rentüeamte, iu. ambtenaar bij het departement van

financiën; ontvanger, m.

Rente(n), f. rente; ontvangst, vr., inkomsten, vr.me. Rentei, —tenei. —terei, f. V. Rentamt.

Renten, —tieren, v.n. opbrengen, bedragen. Rentier (s), Rentierer,—tenierer,m.rentenier,m. Rentkammer, f. departement, O. van financiën; rekenkamer, vr.

Rentmeister, —verwalter, m. rentmeester, m. Rentrieren, v.a. iKleider), 8toppen,aan8tukken. Repeln, v.a. vlas zuiveren, de knoopen er uitzoeken. Repen, v.a. met een touw, of hoepel omgeven;

meten. V. riffeln.

Reper, m. pop. beëedigd houtmeter, ra. V. rtelier. Repertorium (en), n. bladwijzer, m.; register, o.;

lijst, vr. van tooneelstukken.

Repetent len), m. repetitor; onderwijzer, m. die door

den professor gegeven lessen herhaalt.

Repetieren, v.a. herhalen, op nieuw voorlezen, nog eens doorloopen, overstudeeren, repeteeren; de uren Repetleruhr, f. repetitie-horloge, o. [slaan.

Repignorieren, v.a. pand inlossen.

Replik (en), f. wederantwoord, repliek, o. Repositorium (en), n. boekenrek, -hangertje, o., Repphuhn, n. V. Rebhuhn. [ planken, vr.me. Represalien, f.pl. wraak, gelijke vergelding, vr. Republik (en), f. republiek, vr., gemeenebest, o. Republikaner, m. gemeenebest-gezinde, republikein, m. (nebest-gezind Repablikaniscll. a. und adv. republikein8ch,gemee-Reputabel,—tierlicll,a.in goeden naam 8taande,fat-

8oenlijk,eer-. „ , .

Rescontro, ra. onderlinge vereffening. - afrekening,vr. Rescript (ei, n. antwoord, bevel, mandaat, o. Reseda, — seöe, f. reseda, vr.

Roservatrecht. n. voorbehouden recht, 0\' , , , Reservationsclausel, f. beding, o. van voorbehoud. Reserve (n), f. reserve, vr., -troepen, m.me. Residenz(en), t. residentie, verblijfplaats, vr. van dei.

vorst, zetel, m. van -. . . ,

Residuum, n. overblijfsel, -schot; bezinksel, o. Resignation, f. gelatenheid, bevestiging zelfverloochening, vr. (besluit nemen. Resolvferen, v.a. besluiten; oplossen; sich -, v.r.,een Resolut, a. beraden, vastbesloten, moedig. Resonanzfcodem, m. —decke, f. zangbodem, m. Resonanzloch, n. galmgat, o.

Resorbentla, n.pl. opslorpende middelen, o.me. Respect, m. eerbied, m., ontzag, o.

Respectierlicll, a. achtenswaardig,eer-. Respecttage, —pit—,—piro, m.pl. respijtdagen, m. Responsgelder, n, pl. borgtocht, m.; uitkeerings-

gelden, o.me. . ,

Responsorium, n. kerkelijke wisselzang, m.

- af-

Ressen, v.a. graven, openen, uithakken; v.n., vallen, vloeien, stroomen. (ertswasscbing.

Ressen, m. (im Bergbaue), waterleiding, vr. voorde Ressource (n), f hulpbron. 1 (heeren)8ocleteit, iadel-Uike club, vr.

Rest (e), m. rest, vr., overschot, o., achterstand, m., -stallige; bezinksel, o. | Einem den - geben, iemand den genadeslag geven,

Restantien), m. achterstallige posten, m.me.,- schulden, vr. me.; overschot, saldo, o. dat tot sluiting moet betaald worden. | liggen blijvende, niet verkoopbare waar, vr. (-stallig zijn.

Resten,—tieren,v.n. overblijven, schuldig -, achter-Restort. m. laatste lossingsplaats, vr. van een schip. Restzettel, m. lijst, vr. van achterstallig loon. ResumtiV, n. versterkend middel, o.

Retappieren, V.a. weder opmaken, - ombuigen, - li

orde brengen. \\ hekelen, doorhalen.

Retardat, n. achterstallige betaling - schuld, vr. Retentum, n. voorbehoud; achtergehoudene, o. Retirade, f. terugtocht,m.; toevluchtsoord; heimelijk gemak, o.

Retorte (n),f. kromme glazen kolf, retort, vr. (ting. Retractsrecht, n. recht van voorkoop, -..o.van naas-Retrassieren,v.a.(Wech8el),wedertrekkeTi,op nieuw-.

Rstratto, Ritratto, m. tweede wissel, her-, in. Retrodatieren,v.a. vroeger dateeren,den datum vroe-Rette (n), m. reu, m. [ger stellen.

Rettel. i. ruif; ladder, wagen-, vr.

Retten, v.a. redden, verlossen, bevrijden; ontrukken aan, sich -, v.r., zich redden, - bergen, - ïerschnilen, zijne toevlucht nemen. (schermerigel, m.

Retter, m. redder, beschermer, helper, verlosser, be-Rettgebülir, f. bergloon, o. voor gered ie goederen

van gestrande schepen.

Rettig, m. radijs, ramenas, vr.

Rettung (en), f. redding, behoudenis, (krachtige) ondersteuning, uitkomst; berging, vr. van gestrande goederen, ohne -, reddeloos. (tat redding.

Rettungsanstalt (en), f. inrichting, vr., toestel, o. Rettungsboot (e), n. reddingsboot, vr. Rettungslos, a. und adv. reddelon8,zonder uitkomst, - herstel.

Reue, f. berouw,o., spijt, ra., droefheid,vr.,leFdwezfn, o.; - ist eiu fauler Schelm, berouw komt gewoonlijk Reuelied, n. boetgezang, o. [te laat.

ReuelOS, a. und adv. zonder berouw, niet boetvaardig,

verstokt.

Reuen, v.a. berouw veroorzaken, bedroeven,doen spij-ten,leedwezen wekken; v.n., spijt, leedwezen, berouw gevoelen, seine Sünden - Ihn, hij heeft berouw over zijne zonden; sich Etwas - lassen. Iets betreuren. Reuer, m. berouwhebbende, boeteling, ra.

Reuevoll, reuig, a. und adv. berouw (hebbend, vol

leedwezen, - spijt; boetvaardig.

Reugeld, n. —nandlohn, —kauf, ra. rcuwkoop,m. Reamüthig a. berouwhebbend, boetvaardig. Reumiitbigkeit, f. berouw, O. boetvaardigheid, vr. Reus, ra. beklaagde, 8chuldlge,m.

Reusch, m. v. Preiszelbeere.

Reuse (n), f. fuik, vischkaar, vr.

Reut(e), f. nieuw ontgonnen land, - gerooid-, o. Reute (n), f. uitroeien, wortels uithalen, ontginnen,

o., ploeg, extirpator, m.

Reuten, v.a. uitroeien, wortels uithalen; ontginnen,

met den extirpator bewerken; (Flachs).laten rotten. Reuter, ra. zeef, vr., houten stoel, m.. - zitbankje, o., Reutern, v.a. pop. ziften. [korenworm, m.

Reutfieck, ra. ultgerooide plek, vr. in ien woud.

Reutga\' Reutna

ber, tn, Reutha tot berf Reutko Reutkr: Reutsp raven. Reutze Revent Revere Revere bniginj

Revers Revers

tegenb nood.

Revers nola minstt Revest Reviöl ken. c Reviei Revier Revisi revish Revise Revolt Riiaba Rhaba aftrek Rhabfl Rhabc Rbapc ezelsl Rhaps gers, Rhapg dicht


-ocr page 511-

BIC 486

BEU

_____„ ,1)61, f. ijzeren vork, vr., -krabber, m.

Reutnacke,—naue, f. houweel, o., hark, vr., krabber, m. üchoffel, vr.

Reuthttlde, f. (iu Seifenwerken), plaats, helling, vr. tot berginK van onbruikbaar steenerts.

Reutkom.n.oppas ontgonnen land groeiend koren,o.

Reutkratze, f. ovenkrabber, m.

Reutspaten. m iizeien schop, vr. om wortels uit te graven. V. Reuthacke.

Reutzehnt, n. tiend, o. van ontgonnen grond.

Reverter, m. (in Siiftern), eetzaal, vr.

Reverende, f. zwarte koorrok, priester-, ra.

Reverenz (BH), f. eerbied, m., -digheid; eerbiedige buiging, - neiging, vr. (keerzijde, vr.

Revers (e), m. tegenbewijs, o., -schuldbekentenis;

Reversalien, f. pl.papieren,eene tegenverzekering of legenbekentrnis in zich bevattend, btsluiten, o.me.in nood, waarin men geene inbreuk op rechten maakt.

Reversino n. kaartspel, o. waarin hartenboer qui nola genoemd, de hoogste kaart is, en waarbij de minste oogen het spel winnen.

Revestlarium, n.(in Stiftern,Kircheii,kleedkamer,vr.

Revidleren, v.a. overzien, her-,nauwkeurig onderzoeken, controleeren.

Revier (e), n. [jacht] veld. - district, gewest, o.

Revieren, v.a. zoeken, opsporen,jagen.

Revlslonsinstanz, f. ambtenaren, m. me. met de revisie, censuur belast.

Revisor (en), m. hij, die iets overziet, na-, revisor, m.

Revo 1 tieren, V.n. in oproer komen, muiten, opstaan.

Rüabarber, m. rabarber, vr.

Rhabarberauszup-, -extract, m. —tinctur, f.

aftreksel, o. van rabarber.

RhatoflolOgiCi f. rekf-nkunde, vr. met stokjes,staafjes.

RhaMrinantie, f. waarzejflt;erij, vr. uit staafjes.

Rhapontik, f. monuiken-rabarber, vr., raponticum, ezelskruid o:

Rhapsoden. m. pl. oud-grieksche barden, heldenzangers, ra. me.

Rhapsodie (nl, f. enkele stukken, o. me. uit de gedichten van Homerus, samenraapsel, mengelmoes,\'», uit verschillende schrijvers.

Rhede, f. v. Reede.

Rheln, m. Rijn, m. das witacht ihm der - nicht ab, dat kan g^en water hem afwasschen.

Rheinanke .n), f. rijnforel, vr.

llhelnblumo(n), f. bloem aan den oever van den Rijn groeiend, immortelle, vr.

Rheinbund, n. verbond der Rijnsteden, Rijn-,o.

Rheinfall, m. WHterval,m. van den Rijn bij Laufen.

Rheinfarn, n. wormkruid,o., reinvaren, vr.

Rhelnherr, m. titel, m. van een raadsheer in Keulen.

Rhelnholz, n. rijnwilg, liguster m.. mondhout, o.

Rheinisch, a. aan den Rijn te huis behoorend; van den - komend, -e Kirschen, Spaansche kersen, vr.me.

Rheinkieszling, m. geringe appelsoort, vr. nit den Elsas.

Rheiniandlsch, a. rijnlandsch,v. rüeinisch.

Rheinschnake.f. (Insekt), haft, o.

Rheinscliwalt)e(nl, f. gierzwaluw; meeuw, vr.

Rhembasmus, n. slaapwandelen, o.

Rhetorlk, f. redeneerkunde, welsprekendheid, vr.

Rlietorisch, a. redekunstig, V. rednerisch.

Rheuma.Rhevma,n.Rheumathismus,m.zinking, vr , rheumatismus. m. (-pleister, vr.

Rhodinon, n. Rhodis, f. rozenmiddel, -poeder, o.

Rhodiseholz, n. rozenhout, wit geelachtig -,o. van Rhodus.

Rhodlserritter, m. Malthezerridder,$t. Jan«-, m.

E.homblX)ïde(n),Rh0nil)0ides,f.zeBvlakkig lichaam o., welks zijvlakken evenwijdig loopende ruiten zijn.

Rhotacismus, m. brouwen, o. van de letter R.

Rhumb,m. (Seewort), windstreek, kompas-,vr,

Rhythmik, f. leer vr. van klankmaat, dicht-, van den rythmus. (rhythmns, m.

Rhytlimus (en), m. klankmaat, dicht-, vers-, vr.,

Ribasso, iu. rabat, o , korting, vr Ribbe mi, f. pop. v. Rippe.

Ribben, v.n. vlss stroopen, breken.

RicambiO, m. retourwissel, m., herwisselrecht, o.

RlcaviO, m. netto opbrengst, vr.

Rictit. n. v. Gericht.

Rlchtbank, f. gerecht,o., rechtbank,aanrecht-,vr.

Richtbaum, m. kaapstander, m.

Richtbeil, n. scherprechtersbijl,vr

R chtbier, — essen, n., cnthaal,o.der werklieden bij het plaatsen van het dak op een gebouw.

Richtblech, n. plaatje o. met gaatjrs om de grootte der edelsteenen te meten.

Richtblei, n. richtsnoer, paslood, o.

Richtblock, ra. blok, o. waarop het hoofd van den veroordeelde wordt afgeslagen.

Richtbühne, f. schavot, o., guillotine, vr.

RiChtdiele\'n), f. (der Bötticher), grondplank, vr,

RiChte, f. richting, lijn, vr., rechte weg, m. in die-bringen, in de goede richting brengen, plaatsen, op eene lijn scharen, in die - gehen, den kortsten weg nemen. (te buigen, richter, m.

Richteisen, n. slazenslijpersijzer, o. om de spil recht

Richtelle, f. geijkte el, normaal-, vr.

Richten, v h. richten, recht maken, de goede richting lt;even; richten, slaan, op-; vestigen, wenden;adres-seeren; oordeelen, ver-, rpcht spreken ins Werk -, ten uitvoer brengen, einen Streit - een verschil beslissen, slechten, richft Euch! richt a! pop., einen Tisch-, tafel dekken.

Richter, m. rechter, scheidsman; kanonnier, m., met het richten van het stuk belast. - sollen zwei gleiche Ghren haben, rechters moeten onpartijdig zijn.

Richterei,, f.onbevoegd oordeelen,o.,zucht,vr.om te-.

Richteramt,n.beirekking,vr.,ambt,o.van den rechter.

RiChteriSCh, a. und adv. iron, den toon van een rechter aannemend; verwaamUaanmatigend.bedilziek.

Richterllch, a. und adv. srerechtelijk, als rechter.

Richtem, V.n willen oordeelen,onbevoegd-,bedillen.

Richterspmch, m. vonnis, arrest o., uitspraak, vr. van d^n rechter.

Richterstuhl, m. rechterstoel, m.. rechtbank, vr.

Richterwagen, f.overweging van den rechter,veroor-deHing, vr. volgeiiS de wet.

Richtessen, n onthaal der werklieden, wanneer het huis „onder dakquot; is.

Richtpfewalt,!quot;. rechtsgebied, o., jurisdictie vr.

Richthammer, m. bamer, m. om glad, effen te slaan;

werktuig, o. der spiegehnakers om het verfoeliesel iRichtholz, n. V. Richtscheit [gelijkte maken.

Richtig, a. und adv. recht juist, nauwkeurig, precies; gepist, -ordend, vuiver, zonder fout;die Sacheist-, de zaak is in orde, es ist hier nicht -, het is hier niet pluis, es ist in seinem Kopfe nicht-, hij ia niet wel bü het hoofd; fam., -! zeer goed! het is waar\'.geradcn! ! gij hebt gelijk!

^Rlchtigkeit, f. juistheid, waar-, getrouw-, uauw-j keurig-, schikking, vr in -bringen, schikken,regelen, I vereffenen; seine -haben, gegrond zijn, in orde -.

Richtigen, v.a. schikken, regelen; sich-, vr., zich oriënteeron.

Richtkanne, f. geijkte kan, normaal-, vr.


-ocr page 512-

486 BIC

HIE

Riohtkegel, m. ke^el, m.; spil, vr. om te richten; verzichtpunt,o. (schut. Richtkell, m. «telhout, o. bij het richten van het ge-Klohtkorn, n. vizier, mikpunt, o.

Richtkliebel, —klöppel, m. kolenbrauderKstok, m..

-sian^.vr.om den brandstapel te openrn of te richten. Rlchtleisten, m. soho\'-nraakersleest, vr.

Rlchtinahl, n. v. Rlchttoier.

RiClltmf»[as]Z, n. jc-jijkte maat, normaal-, vr., win-

kt lhaak, ra. voor den zonnewijzer.

Rlchtpfennig, m. kleinste pasmunt,vr.

RiChtplatz. m. gerechtsplaats, vr. (doel,o.

RlChtpunkt. m. punt, waarop gericht wordt,middel-, R.ichtbaal, m. gpreclits7aal,vr.

Richtsain, a. geschikt om te richten, te vereffenen, te slachten. (zen.

Richtschacllt, f. loodrechte myn -, vr. op de gren-Rlchtscheit, ra. winkelhaak.m. model, mal, o. Richtschillillg,m.kleine belastins.vr.aan hetgerecht. RlohCSChnur, f. met krijt bestreken koord, o. oiu lijnen tf trekken. | richtsnoer, voorbeeld, kompas , o. B.lchtschwert, f. tweesnijdend zwaard, o. van den

scherprechter. \\ -,o. der gerechtigheid. RiChtbpann, n. rechto)) ge«pannen(acheep8)touw,o. Richtsdllle, f. —spindel, m. drilboor, vr. RlchtStan^e, f. staak, m. tot teeken van verkoop, w«ar8chuwiD^geplaatst;(amM(lhlsteint-),atelstang;vr. RlChiStapel, m. ïewone zetel, m. van de rechtbank. RichtStatt, —StStte, f. rechtsplaats, vr. kortste

wfsr. -,m. tot het plaatsen der jachtnetten. RichtSteipr, ra. nader voetpad, o.; wetsbepaling, vr. van Karei IV.

RiChtStOCk, ni. maatstok, m. om recht te buigen, te richten.

RiChtRtuhl, in. stoeltje o. bij de terechtstelling, V.

Richterstnlil. (vr.

Richttrit.t,m.(am Sammtweb\' rstuhl),derde treeplank RiChfcUDgieni, f. richting, wenlt;r!ng, (opvatting.strek-kli\'g, vr nach allen -en bin, in alle richtingen.opvat-RiChtUDSSllnie!ll),f.streeklijn, vr. [tingen,

Richtwoge, f. paslood,o.

RiChtwegquot;, a». nadere wez, kortere -, m.

RiïliCUS, m. wonderboom, m.

Rlcke. f. reegeit; zaadk raai, vr. V.Rlfcg©.

Ricorso, m. V. RicamHio.

Ricovero, m. vergoeding, schadeloosstelling, vr. RidüttO, m. toevluchtsoord, o.; speelzaal; vr. voor ge-

maskerden. V. Redoute.

Rlechbar, a. door den reuk te ontdekken, te ruiken. Riechbeln, n. seefbeen; o. (-flesclijf, o.

Rlechbüchse,—döse, f.—flaschclieiiin.reukdoosje, Rlechdorn, m. tKelantierroos.vr.

Riechen, v.u. rieken, geur verspreiden;een»? zekere lucht hebben, stinken; v.a., ruiken, den reuk waar-nenien. j dec Braten lont ruiken; pop.,daskann man nicht dan kan men niet ruiken, raden; fein-, ten»* fijne lucht hebben.

Riechsalz, n. vlugzugt;it,o., salmiak, vr. Rlechwasser, n. reukwater, o.

Ried, Riet (ei,m. riet o., bies, vr.,moeras, o.;heuvel-reek», vr., -, (pl. er), uitgeweide tgt;treken,over vr. me., met riet. bedekt; pas ontgonnen grond, m. Riedaneer, —anker, m. met riet begroeide oever,

kant, m. van den dijk.

Riedbinder, ra. hij, die het riet snydt, maait, m. Ricdbirne, f. rietpeer, vr.

Rleddach, n. rieten dak, o,

Rieddorf, n. dorp, o aan pen moeras gelegen. Riederstein, m. V. Tropfatein.

Riedgras, n. reegras, wier. o., helm vr.

Riednaken, m. weverahaak, m.

Riedkamm, m. weverskamm, m.

Rledkasten, ra. (beim Bortenweber), onderste ^e-

df elte o der lade aan den weefstoel.

RiedkolDe, r. V. Rohrkolbe.

Rietmeise, f. rietmees, vr. (loop, m.

Rlete. f. Riefel, m.voor, gleuf, groef; goot, vr., door-Rieten, riefeln, v.a. groeven, uit-, -hollen.

Riege (n), f. rij; vouw, vr.; rimpel, m.; koreneest,

mout-, deel, vr.; boerenhuis, o.

Riegtil m. erendel, plaat-, ijgeren sluitboom, m. (elnes Schlosses), tong, vr., schoot, m.; (eines Knopf-loches), trens, vr., (am Ptluse), keg,vr.;(auf der Jau-d), plaats, vr. waar het wild zich ophoudt, j einen - vor-schieben, een einde maken aan,een stokje steken voor. Riegelbard, n. (im Schiffsbaue5, dwarshout, o., kop-Riegelblech, n. grendelplaat, vr. (pelbalk, m.

Riegelbohrer, in. (d r Brunenmacher),zwikboor, vr. RiegeOuh. f. stukken,o.me.rots op een anker liggend. Rlegelhaken, ra. kram, vr. van een grendel. Riegelholz, n. sluitboom, ra., dwarshout, o. RiegellOCh, n, schootgat, o. (de dwarsbalken.

Riegelmauer, f.raet8elwerk,0 tusschende horden en Riegeln,v.a.grendelen, met een grpndel,8luiten;muur-werk met balken, horden er tusschen optrekken; v.n., rafelen, wemelen; kwispelen.

Riegelnagel, ra. ijzeren bout, ra.

Riegolschaufei, f. scheprad, o.

RiP^elSChlOSS, n. ffrendelslnt o.

Riegeispann, m. v. Riegelwerk.

Riegelwand, f. schutting, vr., muur, m., gedeeltelijk

uit horden, balken en steenen bestaande. Riegelwerk, n. metselwerk, o. uit horden, toppelbal-

ken en steenen bestaande.

RieKras,n. wilde gerst, vr.

Riehtnaus, f aardkrekel, m.

Rieke. f. v. Ricke.

Riem (e). Riemen, m. riem, lederen-; schee:*-, hanK-, koppel-;roei-, striem, m.; riem papier, gordel, ra. van den miinwerker. es ist gut -en schneiden aus andrer L\' utquot; Haut, vaeens andermans leer is goed riemen te sniiden.

Riemenbein, n. —fiass, m, (Vogel), steltlooper;m. Riementrehenk, n. koppel, gordel, m. Riemenlamp;Uter, in. (i-n Salzwerken!,hulpwerkman,m. Riemenma[a]ss, m. vlaktemaat, vr.

Riemenpterd, n. renraard,o. (negen stanrteu.

Riamenrutbe. —geiszel, f. knoet, m.; kat, vr. met Riemenscbneider, m. gordel maker; zadel-, tuig-

riemensnijder, m.

Riemenscbnb, m. schoen, met riemen. Riemensteber, m. eene soort van goochelaar,ra. Riemenzoll, ra. vierkante duim, ra. (boora,ni.

Riemenzweig, ra. drie voet hoos opgeschoten ptfn-Riemer, m. v. Riemenscbneider.

Riepequot;.. m. kater; losbol; deuirniet,sichalk;8choorsteeri-vceer;liansworst,m.,kolengruis,o.metzand doorraengd Ries, Riesz (e), n. riem, m. papier.

| Riese (n), n. reu», m. | richtie, r.ach Adan: Riese. pre-j ciea, volgens Bartjes; (Adam Riese schrieb lm 16 Jahr-1 huudert ein Rechenbuch, da» noch im i8 Jahrhuu-I dert in Ansehn stand ) (den; sneeuwjacht, vr.

Riese. f. baan om hout van de hellllngen te doen glij-Riesel, f. kolenmaat, vr.; zomersproeten; mazelen, vr. \' me. V Riese, f.

! Rieselig, a. met vlekken, zomersproeten.

Rieseln, V.n. stofregenen, bij korrels neervallen, vr. I en, murmelen, klateren, kabbelen.


-ocr page 513-

BIN 487

BIB

Rieselregen. m. stofregen, m.

Riesenarbeit, f. reuzenwerk, o.

Eiesenbarbe, f. grootste soort van zee-barbeel, m. Riesenbett. n. v. Riesenerato.

Rieseneidechse, f. krokodil, kaaiman, alligator, m. Riesentörmlgquot;,—gestaltig1, a. rfusachtig,kolos8aal,

ontzagliik.

Riesengespenst, m. eene soort van groote sprink-

haar, m.; reusschtig spook, o.

Riesengestalt, f. reusachtige «lt;p*talte, grootte, vr. Riesengral), n. graf van een reus, hunnebed, o. Riesenharfe, f. windharp, seolus-, vr. Riesenmftszig, a. v. riasenförmig. (pad, vr.

Riesenschildkröte, f. groote Oostindische scliild-Riesenschlange, f. reuzenslang, boa, vr. Riesenscliritt, m. stap, m. van een reus; reu zen-Riesicht, a. op een reus gelükend. [schrede, vr.

Riesig, a reusachtig, zeer groot.

Ries n (nen), f. reuzin, vr. (vallen.

Riesten, —sen, v.n. (vom Getreide), korrels laten Riester, m. plofgbalk, m.;8tri,ikbord,o.;lederen lap,m. Riester f. V. Rüstor.

RieSUhr, f. zandhorloge, o., -loopcr, m. (papier. Riesz, n. woud, o. op het Fichtelgebergte; riem. m. Rieszliange, n.kruis,o.om vellen papier op te drogen. Rieszling, ra. sapryke, zuurachtige druif, vr. Rieszwerk. n. riiswerk, krib-, o.

Rieszweise, adv. bij den riem, bij 480 vel.

Riff (e\'. n. rif, o., blinde klip, vr. V. IS\'efT.

Riffe, Riffel (n), f. vlaskaua, hekel, bos, m., rist, vr. korenaren.

Riffelfeiler. f. (der Goldschmiede), raspviil. vr. Riffeln, v.a. hekelen; raspen. | pop., doorhalen, be-iliilen.

Riffelraspel, m. fijne buksenmakersvijl, vr.

Riffen, v.a. reven. V. riffeln. (ploegen.

Riproien, V.a. den grond scheuren, diep omgraven, -

Rille (n), f. groef, vr . waterloop; straal, m.

RimbcrSO, m. terugbetaling, vr.

Rimesse, f. v. Remesse.

Rimm, m. dwarsbalk, m. voor paalwerk.

Rimpeln, v.a. uitsnijden, de tanden van een kam -.

Rimpler. m. kamraakerszaag, horio.-emakers-, vr.

Rind Ier), n. rund, hoornvee, o., jonge os, m., vaars,

yr. I domme, onnoozele hals. m.

Rindchen. n. kors»je,randje,o.(deminutiv.von Riude). R\'nde (ni, f. kor^t, sch rs, vr.,bast, buitensterand,in. Peruvian■SChe —, kinabast, m.; die - ablösen. de schors van den hoom,de korst van het brood afnemen. Rindenllöckerchen, n.pl. linsvormigeeikels, m.uie. Rindenkleber, m. (Vogel), boomkruipertje, o. Rindenstein. m. druipsteen, lek-.m.

Rinderbraten, m. rundergebraad, gebraden rund-vleesch, o.

Rinderenger, m. eene soort van brems, vr Rindern. v.n bollig zijn, tochtig -. Rinderschieszer, m. geel kwikstaartje, o. Rindcrtalg (e), n. rundervct, o.

Rinderwarst, f. runderworst, vr.

R ndfallig. a. de schors verliezend.

Rindfleisch, n. rundvl^esch, o.

Rindfleischstein, m. vleeschroode agaat, vr.

Rindig, a met «-ene schors, eene korst omgeven. Rindsleder, Rinds—, n. osseleer, o.

Rindsauge, n. ossenoos: madeliefje, o.

Rindschlamp;ge, a. y. rindfallig. (tot

Rindschlag, m. slachten. O. van vee, bevoegdheid, vr. Rindsflecko. m. pi. V. Kaldaunen.

Rindswarz [el], f. bilzeu^ruid, o.

RindViell, n. rundvee, o. 1 pop., domkop, m. Rinfranco, m. vergoeding, \\r. van voorschotten, onkosten.

Ring (6), m. ring, kring, m., handvatsel, o., gordel,m., timgeving; ingeslott n plaats; kroon, vr., krans, m.; streng garen an 5 pond;vergadering in een kring verzameld, rechtbank, vr.; (für Kohlen, Holz, Torf), zekere mast. (,jcn hals. Ring^msel (n), f. merel, vr. met een witten lingom Ringband, n. dwars loopende zenuw, vr. aan elk vin-Ringbancn, m. baardvisch, m. [gergewricht. Ringbein. n. (am Pferdelmfe), hooge kroon, vr. Ringbolzen, m. ijzeren bout, ra met ringen. Ringbürger, m. aan de markt wonende, bevoorrechte Ringdeich, m. ringdijk, m. [burser, m.

Ringdrossel, f. v Ringamsel Rinirokunst, f. worstelkunst, gymn»stiek, vr. Ringel, n. ringetje, krulletje, o,. buiging, wending, vr.

kransje, bezoek, o.

Ringel, m. hout- en kolenmaat, vr.; rondedans, m.;

hei den Vögeln), halsring, m., (der Bieren), larve.vr. Ringelblume, f. go.-dsblnem. vr.

Ringelbrod, n. krak l\'ng, gevlochten brood, o. Ringeltüsz. m. v. Ringelbein,

Rinsrelgedicht, n. tondo, rondeel; liedje, o. vhii 13

elflettergrepige rijmen.

Rlngelicht. a. op krullen gelijkend.

Rlngelhaar, n. krulhaar, kroes-, o.

Ringel\'?, a. vol krullen, met -.

Ringeln, v.a. met zingen bevestigfn,voorzien;lM.11ire),

ringen; krullen, in krullen leggen.

Rlngelode, f. ode, vr., lied. o. waarin de eerste regel

vhii elk couplet aan het einde herhaald wordt. Rir.gelreim, m. refrein, herhaaldelijk terugkeerende

riim, o. v

Ringelrltt, m. rijden, o. in een kring, volte, vr. Rinselschlnnge (nl, f. ringslang, vr.

Ringelspiel n. ringsteken of werpen, o. RlngelStlchbahn, f. rijspel, O., -baan, vr. voor het ringsteken.

Ringen, v.n. wringen, ontrukken, aus den Hatulen -. uit de handen wringen; met een ring voorzien, een kring vormen; v.n., worstelen, strijden, 7ieh met alk Kracht verzetten.

Ringer, m. worstelaar, strijder, m.

Ringern, v.a. verminderen, V. verringern. Rlngfassnng, f.geileelte van den ring,waann de steen

ifevat is, va\'si 1, o.

RlTigtertig, a. Strijdvaardig, gereed om tc worstelen. Rlngfinger, m. ringvinger, vierde -, m. van den duim, Rlnglörmlg, a. und adv. ringvormig, rond samenge-

bozen; als een ring.

RlngiUtter, —al. n. rinedoosje, -kastje, o. Rlngcang, m. v. Krelslauf.

Ringgrlff, m. aangrijpen, o. van den tegenstander onder her worstelen.

Rlngbaken, m. haak, m. tot het aanvatten ^an het

goed dat gewrongen moet worden.

Ringhaltlg, a. van weinig gehalte, inhoud; gering. Ringbom, n. eene snort van slak. vr.

Ringhnf, m. v. Rirgelfnsz.

Ringkragen, m. ringkraag, m., zilveren borst plaatje,

o. der officieren; (Vogel), vliegenvanger, m. Ringkugel, f. uit ringen gevormde hemelglobe, vr. Ringleiste, f. golvende lijst, heel-, vr., ojief, m. Ringler. m. draaier; rozenkransenmaker, m. (ringen. Ringmara]SZ, n. (der Goldschmiede\', maat, vr. voor Ringmauer, f. ringmuur, stads-, ra. (ser, o.

Ringpanzer, m. luet draadringen vervaardigd pant-


-ocr page 514-

488 BIR

BIT

Ringplatz, m. worstelplaats, speel-; vr. voor gym-

riastische oefeningen.

Rlngrennen, n. ringsteken, -rijden, o.

Rings, adv. -um, -heman, -umber, rondom, in een

kring, naar alle kanten, in de rondte.

Ringscharte (n); f. keep, schaar in een ring; deuk, vr.

in een pantser. (ring.

Ringspindel, f. houten draaierswic], o. met metalen Ringstock, m.stuk hout,o.tot het wringen der wasch. RingUlir, f. horloge, o. in een ring gevat.

Ringung, f. kromming, buiging, vr.; (im Münzwesen), remedie, vr. (ry om.

Bingwelse, adv. in een kring, als etn ring, in eene Rinke (n), f. (vom quot;Wallfiscbspecke), kaan, vr. Rinkeln,v.a.toege8pen,mf t een ba«k,touw bevestigen. Rlnken. m. groote gesp, vr., sterke (yzeren) ring, nu; (in der Baukunst), astragaal, m. 1 er wird den - an der Tbür lassen, zyn eigen huis niet durven bezoeken. Rinkentnch, a. jachtnet, O. met ringen in plaats van mazen. (der stooten.

Rinkinken, v.n. (Seewort), (vom Schiffe).tegen elkan-Rinnamp;uglg, a. druipoojfig. leep-.

Rinne (n), f. goot. waterleiding, vr., riool, o.; waterloop; doorslag, m.; groeve, gleuf, vore, schede, vr., hecht, o. van een mes; orgelpijp, vr.; patrijzennet, o.; eene soort van slak, vr.

Rinneisen, n. üzer, o. dat de [dak]goot draagt. Rinnen. v.n. vloeien; af-, stroomen, afloopen, druipen, lekken. (glenf, keep, sponning. Rinnfcnförmig, a. und adv. i\'n den vorm eener goot, Rinnengam, n. patrijzennet, o.

Rinn©nknecht, m. plank, vr. die de goot van den brouwketel stut, draast.

Rinnicht, a. V. rinniörmig.

Rinnig. a. uittfchold, met eene keep, gleuf, sponning. Rinnsal (e), Rinnsel, m. bed, O. eener rivier. Rinnsel, n. stremsel, o.

Rinnsteln, m. gootsteen, druip-, m. onder de goot. RiOle (n), f. boekenplankje, o., goot, vr., riool, o.. Riolen, v a. V. rigolen. [diepe voor, vr.

Ripaticnm, n. kaaigeld, tonnen-, o.

Ripienlst (en), m. by, die eene stem moet aanvullen

in een koor; figurant, m. in een -.

Ripostieren, rispostieren, v.a. antwoorden. Rippclien, n. ribbetje, kotelet-, o.

Rippe (n), f. rib; zijde, vr. Einen in die -n stoszen,

iemand een stomp in de zij geven, de ribben breken. Rippel, f. duizendblad, o.

Rlppellied, n. Rippelei, f. 8traat(zangers)lied, o. Rippeln :sicll), v.r. zich reppen, - bewegen, - weren;

v.a. V. riffëln. (ven, -hollen.

Rippen, v.a. met ribben, ribbetjes voorzien; uitgroe-Rippenaptel (ft), m. kalvijnappel, m. Rippenbraten, m. gebraden koteletten, vr.me.; - ribbetjes, o.me.

Rippenbruoll, m, breuk, vr. in de ribben, (touw. Rippenbunö, m. omwinden, o. der vuurkogels met Rippentell, a. V. Rippenhaut. Rippensefangniss, n. gevangenis, vr. waar var. de

vloer van scherpe Jatten is gemaakt. Rippenpeschirr, n. eene soort van paardetuig. o. Rlppennaut, f. ribben vel, -vlies, o. (borst-, vr.me. Rippenhetoer, m.pl. ribbenspieren, groote en kleine Rippenkuchen, m. zwelling, benauwdheid, vr. tus-

scben de korte ribben.

Rippenstosz, m. 8toot,8tomp, m. in de zijde. Rippenstrafe, f. gevangenisstraf, vr. V. Rippen-Rippenstück, n. ribbenstuk, o. [gefangnlss. Rippenweh, u. zydewee, o.

RipphOlz, n. bedding, vr. der batterijen.

Ripphölzer, n.pl. (Seewort), ribhouten, o.me.

Rippig, a met ribben, vol -.

Rippsrapps, adv. pop. in haast; - de vlucht;roofzuch-tig. - in meinem Sack, der andere habe was er mag,

Risch, a. V. rasch. (ieder zorgt voor zich zelven.

R?SCh. m. glooiing, helling, vr., riet, o., bles, vr.

Rischdramp;htig, a. (Holz), rechtdradig, met rechte

RiSCht. n. dwarshout, onder den dissel. [vezelen.

RiSCO, Risico, n. gevaar, waagstuk, o.

RisentitO, adv. met uitdrukking, levendig.

Rlspe (n), f. bos, m. bloemen of vruchten, die aan trossen geplaatst zijn; bosje aren; onkruid, o.

Rispel, f. tros, m.. trosje, o. druiven, vruchten;rist,vr.

Rispenartig, —förmig, a. in trossen, bosjes, risten.

Rispengras, n. rietgras, honds-,o. .

Riss (e), m. scheur, spleet, barst, kloof, vr.; winkelhaak, m.; fam, schramp, snede, vi , veeg, m. 1 scheuring, leegte; «chets, teekening, vr. vor dem -e stehen, voor alles moeten instaaa; einen in Etwasmachen, eece bres, een gat L-rxens in maken. | eene leemte, leegte achterlaten; einen - zu Etwas machen, plan, teekening; voor iets maken; Risse bekommen, slaag,

RiSS, f. bosje, o. vlas, [ransel krygen.

Rissbank.f. kribwerk,rijs-, O.; rijsbank,8teenen beer, met geschut voorziene walgang, m.

RiSSig. a. gebarsten, -spleten, -scheurd; vol riolen.

RlSSllng, m. bastaard wijnstok, m. met witte druiven.

Rissplatte, f. (der Kaaimmacher),hoorntrn plaat om

over te teekenen; koperen -, vr. waarop d2 8cbcts,het nlan gegraveerd is.

Rist (e), m. wreef; schoft, vr., gewricht, o.

Riste, f. bosjf, o. vlas.

Risten, v.a. (Flachs, Uanf) in bosjes binden.

RiSter, m. lap, m. op schoen of laars.

Risvlegiato, adv. met uitdrukking, - vuur, opgewekt, vroolyk. (behoorlijk, plechtig.

Rite, adv. naar ouder gewoonte, - den vorm, - de wet;

Ritratta (en), f. herwissel, m.

Ritsch. interj. rits! daar scheurt bet!

Ritscher, m. eene soort van virk, m.

Rlttl.e», m. rit, wandel-; optocht, m. te paard; gevecht, o.. strijd, m , opsporen, o. van het wilde zwijn.

Ritteln, f. pl. v. rötheln.

Ritter, m. ridder, edelman, m., lid, o. eener ridderorde. | beschermer, geleider; minnaar, m.;pop.,schut-terskoning, m. armer —, sneedjes, o.me, brood of beschuit tot wentelteeljes gebakken; (in derZoologle), zalmforel, vr.; eene soort van dagvlinder, m., - van slak, vr. (edellieden; militaire-, vr.

Ritterakademle, f. academie bestemd voor jonge

Ritteralter, n. eeuw, vr. der ridders, middeleeuwen, vr.me., riddertijd, m.

Ritterbank, f. bank, zitplaats, vr. voor de edellieden.

Ritterbild, n. ruiterbeeld, -stand ,o.

Rltterburg, f. ridderburcht, vr., -kasteel, o.

Ritterbürtig, a. van adellyke afkomst. (van eer..

Ritterding, —gericht, n. adellyke rechtbank, -, yr.

Ritterhaft, —lich, —mftszig, a.undadv. ridderlijk,

zoo als hi t een ridder betaamt;dapper,onverschrokken

Ritterhnie, f. van belasting vrije boerenplaats, vr.

Ritt.erkrenz, n. ridderkruis, o.; (Vtlarze), scharlei,

Ritterlich, a. und adv.V.ritterhaft. [algoede, vr.

Rittermann, m. boer, m, tot een adellijk goed be-hoorend.

Ritterpterd, n. paard, O. eens ridders: een soort van sprinkhaan, in. 1 belasting, vr., gelijkstaande met die waarop de dienst van een ridder in den krijg geschat wordt.


-ocr page 515-

BOH 489

BIT

Rittersohaft, f. ridderschap, vr., ridderstand, m.,

waardigheid, vr. van ridder. | ridderlyke stryd, m. Rittersclllag, m. ridderslag:,™ ,plechtige benoeming,

vr. tot ridder.

Ritterspom, m. (Pflanze), ri.lderspoor, haneu-, vr. Rittersmann, m. pop. v. Ritter.

Rittersprung, na. rit, m. in volle wapenrusting van den ndder, die zyne goederen op zijne dochter wil laten overgaan.

Rltterstand, m. ridderstand, adel-, m.

RitterstUtz, m. pluimbos, m. op den helm. Rittertag, m. vergadering, vr. der ridderschap. Ritterthum, n. V. Rltterstand.

Ritterwort, tl. ridderwoord; eere-,o. des ridders. Ritterzehmngquot;, f. gastvryheid, vr. aan dolende ridders verleend. (tocht, m. van -. Rltterzug, m. kruisvaart, vr., tocht der ridders; op-RiCtlg, a. (vom Pferde), gedresseerd, ingereden, geschikt om te berijden.

Rlttmeister, m. ritmeeaur, m.

Rittlings, adv. v. reltlings RlttStroh, n. geknakt stroo, o.

Ritual (6), n. boek waarin de gewoonten en plechtigheden eener kerk of orde beschreven zyn, rituaal, o. Rltnell, a. gebruikelijk, naar de voorgeschreven gewoonte, naar het rituaal.

RitUS, m, kerkgewoonte, plechtigheid, vr.

Ritz (e), m. Ritze (ll),f. reet, spleet, schram, oprij-

ling; keep, insnc de, gleuf; barst, scheur, vr. Ritzeisen,n. mynwe \'kershouweel, o.;8cheep8timmer-

maaspasser; krabber, schraper, m.

Ritzen, v.a. even insnijden, rijten, open-; insnijdin;

maken; erne mijn openen.

Ritzfedem, f.pl. metalen plaatjes, o.me. tusschen de

wiegen ia de rotsen geplaatst.

Ritzheu, n. hooi, o. van de hoogste toppen der rotsen. Ritzicht, a. op eene reet, scheur, barst gelijkend. Ritzig, a. opgereten, gebarsten, -spleten, -scheurd. Ritzmesser, n. lancet, p.

Ritzwerk, n. mynwerkerswerktuig, o. om de rotsen

te doen springen.

Rival (en), m. mededinger, tegenpartij. Rivallsieren, v.n. mededingen, wedijveren, Rivalso.m. v.Regress.

Robat, Robot, ngt;. (in Ungarn),leendienst, m.

RoöTae (nu m. und f. zeehond, rob, m.

Rotobenfang. m. robbenvangst, vr.

RobbeDklopfer, —scblamp;ger, m. schip, o. dat op d» robbenvangst gaat. (party, vr.

Robber, Rubber, m. robber, m., dubbele gewonnen Robineriën, f.pl. kluchtige streken, m.me., fijne zet-Rocambole, f. Spaansche sjalot, vr. ten, m.me. Rcccetto, m. koorhemd, o. der bisschoppen.

Roche n), m. (Fisch), rog, m.; (Vogel), kraai, vr.; (im

Schachspiele), kasteel, o., toren, m.

Röcheln, v.n. reutelen, eene reuteling laten hooren. Rochen. roohnenjrocliieren^.n.UmSchachspiele; het. kasteel naast den koning en vervolgens den ko ning aan de andere zyde van het kasteel zetten, ro-Roohenadler, m. zeearend, m. [queeren.

Rochwand, f. eene soort van kalksteen, m.

Rock (ö, e), m. mausrok, vrouwen-, m.; priestergewaad, o.; overjas, m. | einen grauen (rothen) - verdienen, verraderlijk vleien en huichelen.

Rocken, m. spinrok, m., -ken. o. V. Roggen. Rockrnbollen, m. v. Rocambole,

Rockenstube, f. spinkamer, vr.

Rockenweisbelt, f. 1 oude-wyvrnpraatjes, o.me., wyshcid, vr. van het spinnewiel.

Rodaun, m. roodoog. o. eene soort van kassie, vr. Rödde. m. mannetje,o.van honden, vossen en wolven.

Rode. f. V. Reute.

Rodeacker, m. —land, n. pas ontgonnen land, o. Rödel, m. pakstok, m.; (Pflanze), hanekam, m.; (beim

Gerichtswesen), register, o.

Rodelbretter, n.pl. plr. ;ken, vr.me.die om een pu ,

eene pomp Kelegd zijn^

Rödelkraut, n. luiskruid, o.

Roden, v.a. V. reuten.

Roden, m. vetmaag, vi-rde -, vr. derdieren. Roderbsen, f.pl. erwten, vr.me. als belasting voor

pas ontgonnen land.

Roffel, m. roffelschaaf, vr.

Rogatorium (en), n. verzoek, request, o.

Rogel, a. pop. los, waggelend.

Rogeln, v.n. pop. waggelen, los zitten.

Rogen, m. kuit. vr.

Rog[e]ner, Rögner, Rogenfisch, m. kuUvisch, m. Rogen Stmt, m. (wijfjes\'spiering, m.

Roggen, in. rogge, vr., koren, o.

Roggen brei. m. roggebroodsap, vr.

Roggenbrod, d. roggebrood, O.

Roggenbund, n. schoof, vr. rogge.

Roggengülte, f. belasting, vr. op de rogge of in rogse Roggenkom, n. rogge, vr. [te voldoen.

Roggenmehl, n. roggenjncel, o.

Roggenmutier, f. brand, m. in de roitge. Rot-\'genhespe, f. onder de rogge groeiende harik, vr. Rob, a. und adv. ruw, niet bewerkt, - geraffineerd. -geslepen: - }:aar;ongekookt,rauw. 1 ruw, onbeschaafd, barbaarscn, woest; -e Biicher, orgebi.nden boeken, -i-. lo(-se bladen. (waar;ruwe werk,o.

Roharbeit, f. eerste bewerking,vr. van een erts, stuf, Roheisen, n. ruw ijzer, -, o. uit het erts gesmolten. Robgut, n. onverwerkt goed, o., -e stof, vr.

Robbelt, f. rauwheid, vr., ruwe, onbewerkte toestand.

m. | ruwheid, onbeschaajd-, beschoft-, vr. Robböpfig, a. (Bier), met ongare hop bereid. Rohiecn,n.bij het ruw smelten gewonnen zilvererts, o. Rohling,m.ruw, onbeschaafd persoon, lummel, m. Röbling, m. geie eetbare paddenstoel, m.

Robm. m. V. Rabm.

Robmicbt, robn -, a. V. rothbrücblg.

Robne !n), f. beet, vr., -wortel, m. (metalen.

Robofen, m. smeltoven, m. van weinig ertshoudende Robr (e), n. riet, o.. buis, pyp; blaas-; schoorsteen-, vr.; vuurroer, o.; rotting, vr.; (einer Flinte), loop, m. wer iui -e 8itzt,8chneidet sich die Pfeifen. wie er will, die het dichtst bij het vuur zit, warmt zich \'t best; in het veen ziel !n.-n op geen turfje.

Robrammer, f. rietmusch, vr. (van net

Robrbein, Röbr—. n. mergbeen, hol , o., pijp, vr. Robrblecb, n. plaatje, o. op de kachelpijp. Robrbrüller, m. roerdomp, putoor, m. Röbrbrunnen, m. door pijpen steeds vloeiende pomp, bron. vr. (loopen verbindt.

Röbrbücbse, f. ijzeren ring. m. welks twee pijpen Robrbund, —bündel, n. bosje, o. riet.

Röbrcben. n. buisje, pijpje, mondstukje, o. Robrdacb, n. —decke,f.rieten dak.o., -zoldering, vr. Robrdommel, m. roerdomp, putoor, m. (ren.

Robreisen. n. pook, vr. om het kolenvuur op te por-Robren, röbren. a. rieten, van riet gemaakt. Robren, v.n. riet snijden en verzamelen; v.a. met riet b^kleeden.

Röbren, v.n.in Oiiizen vloeien;(von HirschenKschreeu-wen; v.a., boren; met pypen, buizen voorzien; eene pyp aanzetten.


-ocr page 516-

480 BOH

RÖhrenbohrer, m. avegaar, m., zwikboor. vr. Rohrenbüclise, f. ring, m. welke twee buizen, püpen verbindt.

Röhrenfahrt, f. waterleiding, vr.door buizen, pijpen. Röhrenknochen. m. V. RöhrDeln.

Röhrenlotll, n.soldeersel, o. voor püpen, buizen. Röürenmelster, m. opzichter. iu. der waterleiding, fontein, pompen. (te vormei..

Röhrenmodel, n.houten model, o. om pypen |n zand Rohr[en]weide, f. keelkruid, o.; liguster, m. Rohrfalk, m. vischarend, m.

Rolirfeller, m. boor, vr. voor geweerloopen. (vr. Rohrflechte, f —ffeflecllt,n. matwerk,o.,rieten mat, Rohrflöte, f. rieten berderapiip, -fluit, vr. RotlTführer, m. (bei Feuersbrünsten), bij, die den

lulleioan houdt, spuitgast, m.

RohrReschwiir, n. fistel, vr.

Rohrhatin, m. -huhn, n. —lieniie,t. waterhoen,o. Rohrhalxn, m. rieistensfel, m.

Rohricht, a. op riet gelijkend.

Röhricht, a. op eene buis, pijp srelijkcnd.

Rohrlp, a. vol riet, - bies. (vloeiend.

Röhrlgquot;. a. vol buizen, - pijpen, hol, door buizen Rohrkasten, m. waterbak, vertrader-, m. Rohrleiter, m. v. Rolirfuhrer.

Röhrleltung, f. v. Rohrenfahrt.

Rohrschelle, f. (in Orgeln), schelfluit, vr. Rohrschllf, n. biezen, vr.me.

RohrSChmled, m. «eweermaker, m.

Rohrspalter, m. mat\'en-stoelenmaker, m. Rohrspatz, —Sperling, m. rie»musch, v.a. wie ein

schimpfen, als ten vischwijf uitvaren. Rohrstempel, m. rietstempel, m.

Rohrscock, —Stat), m. rotting, bamboes-, m. RohrsfcUhl, m. matten stoel, m.

Rohrteich, m. met riet bewassen vijver, m. (in.

Röhrtelff, m. met eene waterleidinic verbonden vijver,

Rohrtrogr. m. V. Rohrkasten.

Rohrwalze, f. wals, vr. in de luchtpomp van Wrede. Röhrwasser, n. fonteiawater,duin-, o. (wijn,m. Rohrwein, m. uit bet sap van suikerriet bereide Rohrwerk, n. .in Onrein), tongwerk; pijpenstelsel. o.

v. Rohrgeflechte (valk, m.

RotlTwrangel, —Würper, m. eene soort van steec-Rohrzirkel, m. geweermakerspaHstr, m. Rolnzucker, m. rietsuiker, vr.

Rohschlacke, f. vuiligheid, vr., schuim, o. van metaal bij het ruwsinelten.

Rohschwefel, m. zwavel, vr. van de eerste smelting. Rohstahl. m. onverwerkt staal, o.

Rohstein, m. aresmolten steen- en ertsmassa, vr. Rojebank, f. (SeewortK roeibank, vr.

Rojeklampe, f. (Seewort), klamp, dol, m.

Rojen, v.n. (Seewort), roeien.

Rolandssaule. f. stan.Ibee.\'d, o. van een ridder met getrokken zwaard; zuil, vr. voor eene rechtbank, een gerechtshof.

Rollapfel, m. klapperappel, witgele -, m. (m.

Rollbank, f. bank, vr op rollen; (Seewort), rolbok,

RolVbaum, m. windas, o.; draaiboom, m., -kruis, o.

Rollbett, n. bed, ledikant, o. op rollen.

Rollblei, n. geplet lood, o.

RolVboden, m. mangelkamer, vr.

Rollbrett. n. manaielrol, vr.

Rollbrücke, f. draaibrug, vr,

Röllclien, n. rolletje, o.

Rolle(n), f. rol, wals, katrol, vr.; cylinder, m.; bolijn, jrarenklos; rolstok, m.; mangelrol; lijst, rol; papier-,\' vr., muilezelschellttje koe , o.; luiaard, m.; gerueeue

BOM

slet, vr.; pakje van 180stokvisschen; rolletje, o. geld; eene soort van slak, vr.; (des Schauspielers), rol, vr., karakter, o.: (an eim .• Sftulp),invoeging, vr.; (in Bergwerken), staande zeef. vr.

Rollen, v.a. rollen. wentelen,draaien, een dof geruisch laten hooren, rommelen; (anf der Jagd), ritsig z^jn; pop., loopen, dwalen; v.a., doen rollen, op-; mangelen, op rollen overbrengen.

Rollen band. n. garenband, o.

Rollenblech, n. dunste bladen, o.me. geel koper. Rollentabak, m. tabak in rollen, rol-, vr.

Roller, m. (in Pfeifenbrennereien), hij,die de pijpaarde uitrolt; hij, die mangelt, m.; (MusVel), omdraaiende spier, vr.; pop., (Pferd), knol; oude bok; kater, m.: vod, lor, o. (naar beneden geschoven m.

Rollerde, f. losse aiijn^rond; gezeefde -; afgerolde, Rollfass, n. houten vat, o. op rollen, om spelden te Rollfuhr, f. rolwagen, m. [drogen.

Rollprerste. f. wintergerst, vr.

Rollhafen, m (in der Kindersprache), hel, vr. Rollliolz. n. rolhout. o.,mangelrol, vr.

Rollls\', a. naar beneden rollend, - stroomend; quot;ios. Rollkammer, f. V. Rollboden.

Rollmühle, f. (am Strumpfwirkerstuhle), ijzer, o. om

de kous uit te spaunev; wammolcn, m.

Rolimuskel, m. v. Roller.

Rollpferd, n. (anf Schiffenl,rolpjiard,o. [mangelrol. Rollquehle. f. servet, o., doek, ra. om de wasch op de Rollschacht.f.sjang:. ra. waardoor het erts uit de myn

near boven gebracht wordt.

RollSCheibe, f. knieschijf, vr. (kant geplaatst.

RollSChioilt, f laa?, vr.metselsteenen op den smallen Rollsessel, —stuhl, m. rolstoel, m.

Rollstube, f. mangelkamer, vr.

Rolltucli, n V. Rollquehle.

Rollvorhang, m, rolgordnn, vr.

Rollwagen, m. rolwagen, loop-, ra. (worden.

RoUwfiSChe, f* wasch, vr. welke Kemangeld moet Rollzeit, f. (der Raubthiere), paartijd, brons-, m. Rom, m. Home, o. | es ist mir als wenn\'s in - dennert,

het is mij volkomen onverschillie:.

Roman (e\'. m. roman, m., verdicht verbaal, o. Romanendictiter, —schrelber, m. romanschrijver, m.

Rompnesco, m goede wijnsoort, vr. uit Italië. Romaneske, f. vlua:?e, Italiaansche dans, m. Romanhaft, a. und adv.romantisc1\', romanesk, avontuur Ui gt;lt;; overdreven.

Romanismus, n. roomsch-katholieke leer, vr. Romantik, i\'. romantiek, vr.. middeleeuwsche ridderlijke smaak. m. in kunst en letteren.

Romantisch, a. und ailv. middeleeuwscb, ridderlyk.

1 dwepend, verrukkend, betooverend.

Bomauzein), f romance, vr., zinggedicht, -sprookje, Romei, m. kamille, vr. [o., ballade, vr.

Römer. m. buricer van Rome; roemer,m.; raadhuis, o.

te Frankfort a\\M.

RömerberK,m. plein, O. voor het raadhuis te Frankfort a\\M.

Römerfahrt, f. bedevaart, vr. t\'naar eene pauselijke nflaatplaafs. —krieg. m. krijg, m. van den roomsch Römorglas, n. roemer, m., wijuelas, o. (koning, Römerling, Römling, m. ontaarde Romein, m. Römern,v.n. zich als een romein gedragen, óe Romeinen nabootsen.

Römerrecht, n. recht, O. van Romcinsch buretr. Römerzins, —monat, m. belastnijr, vr. der Duitsche 1 rijksstenden a\' i bijdrage voor de oorlogen en tochten • van den roomschkoning, Duitschen keizer.

-ocr page 517-

BOS 481

BOH

Römerzinszahl, f. tijdkring, m. van 15 jareo; indictie,

büeenroepinff, vr. eener kerkvergraderinff. Römerznff, m. tocht, m. van den Duitschen keizer

naar Rome, - den oorlog.

RömiSCb, a. Romeiusch, Latijnsch, Italiaansch;

roomsch-katholiek. die -e Wage, unster, vr. Rommer. n. aan de voeten geteekend schaap, o. Rommernuss, f. muskaatnoot, vr.

Ronde, f. ronde, patrouille,vr.; rondedans, m. Rondeliet, n. rond gebouw; rondeel, o.; jim Festiings-Rönnel. n. dijkwater, o. [wesen), hoefyzer, o.

Roof, m. (Seewort), kombuis, vr.

Roof, a. ruw, steenachtisf; droog, los,

ROOSZ. n. pop. schyf. vr. was.

Ropfie», m. kombuis, vr.

Rosa, a. rozerood, rooskleurig.

Rosarlum.\'eni, n. rozenkrans, m.

RÖSCb., a. bard, broos; vlug, snel; steil, feer hellend. Röschen. V.n. water trekken vochtig worden; v.a. V. Röscben. n. roosje, o ; rozet. vr. [röSSen.

Röscherz, —gewiichs, n. erts, o. uit zwavel, rottenkruid en zilver samengesteld.

Rösem), f. roos; bel-, Vr. keine - ollno Domen, geene

roos zonderdoornen.

Rosenaderm), f. moederader, vr.

RosenatTefn!, m. kleinkoppig leeuwenaapje, o. Rosenartig, —Ühnlicll, a. als eene roos. op eene

gelijkend. (steli^e peer, vr. in Augustus.

Rosenbirne (n), geelachtig groene, roodachtige lang-Rosenblatt, n. rozeblad, o.

Rosenbascb, m. rozenstruik, m.

Rosendorn, m. wilde rozelaar, m.

Rosenfarbigr, —farben, a. V. rosa.

Rosenparten, —hain.m. rozentuin, -gaard, m. RosengfUt. n. eene soort van vitriool, o. Rosonbolder, m. Geldersche roos, vr.

Rosenbolz, n* rozenbout. o. van Rbodus. Rosenkeblcben. kersevink. dikbok, m. Rosenknopf (ö,e), m. rozeknop, m.; onechte staten vlag, prinsen-, vr,; tonnetje, o.; eene soort van oost-indische slak, v.

Rosenknosp3(ni, f. rozeknop, n.

Rosenkohl, m. Brusselscbe spruitjes, o.me. Rosenkranz, ra. krans van rozen; rozenkrans; eene soort van polyp, tn. (inijnwerkers in Schneeberg. Rosenkrftnzlor. m. kerkelijke bijnaam, m. van de Rosenkransmühle, f. wntermolendrijfwerk, o. donr

een touw of eene keten met kogels verbonden. Rosenkreuzer, m. rozenkruizer, m.

Rosenkupfer, n. fijn rond koper. o. Rosenmamp;dcben, u. (beim Rosenfi-ste), rozejuffer, Rosenmonat, m. rozenmaand, vr., Juni, m. Rosenmund, m. poet. rozenmond, m.,-lippen, vr.me.

eene slt;iort van slak, vr. (munt, f. 7 20.

Rosennobel. Rose- m. rozenobel, m.. Eng. gouden Rosensohnitz, Ui. eene soort van bloedworst, vr. Rosensonntag, Rosen-, m. derde Zondag voor

Paa\'hfi ; dag, m. der pauselijke rozenwijding. Rosenstahl. n. staal. o. uit Stiermarken. Rosenstaudem), f. rozestrnik, in. (m.

Rosenstein, ra. roze8teen;als rozet.g^slepen diamant, Rosenstock, »n. ro2f;lioom, m.

Rosenstraucb, m. v. Rosenstaude. Rosenv7urst. f. v. Rosenscbnitz.

Rosenwurz, f. geel opn ment, auripign-cntum, o. Rosenzinn, n. fijn (Engelsch) tin. o. (deren,

Rosenzacker, m. coi.serf, O. uit suiker- en rozebla-Rosette (n), f. roosje, kunst-; als eene roos gestrikt lint, o-; als rozet geslepen diamant, m.

Rosicbt, a. (frisch, bloeiend) als eene roos, op.eene-

gelijkejd.

RüSlg, a. vol rozen, versierd, bedekt met -. Rosinante, Rozinante, m. ellendig paard, o. van Roslncben, krent, vr. [Dou Quichotte. | knol, m. Rosine(n), f. rozijn, razijn, vr. | er bat. grosze - n im Sack, hij heeft een groot woord; hy heeft goede vooruitzichten, kruiwagens.

Rosinenmetb, —wein, m, mede, vr. uit honig, wate en rozijnen; -wiju, m. (gestemd.

Röslicb. a. V. rosicbt. 1 welgemoed, vroolyk, blijde Rosmarin, m. rozemarijn, m.

Rosmaringelst. m. geest, m. van rozemaryn; eau, vr.

de la reine de Hongrie.

ROSS (e), n. ros, paard, o.; (in der Baukunst), stut, in., s.-hraag, stelling, vr.; jam Strumpfwirkelstuhle), iizeren hefboom, m. (Oostindischen appelboom. Rossapfel, m. paardevijg, -mest; vrucht, vr. van een Rossarzt, m. paardenarts,ra. (- baar, vr.

Rossbabre. f. door paarden godragen draagstoel, ra., Rossbandiger, m, paardentemmer, m.

Rossbaucb, ra. groott*, roodachtiKe pruim, vr. Rossbeere, f. gewone blauwe beidebe-quot;, vr. Rossbczftbmend,—bandigend.a.paardentemmend. Rossbreme f. horzel, paardenvlieg, vr. R0SSbUScb,m. (am Helme), paardestaart, m. RoSSdlenSt, ra. ridderdienst, ruiter-, leen-, ra. met Rossdumpf, f. V. Robrdommel. [paarden.

Rosselsen. n. hoefijzer, o.

Rösseisprung,ra. (ira Schachspiele), paardensprong,

ia. | heen t-n weerspringen, o.

Rossen, v.n. (vouMilbren), ritsig zyn.

Rossente n). f. groote wilde eend, vr.

Rossfencbel. m. watervenkel, vr.

Rossgelb, n. v. Rauscbgelb.

Rossgescbirr. n. paardetuig, o.

Rossgespann, n. span, o. paarden.

Rossglück, n. pop. | groot, onverwacht geluk, o. Rossbaar, n. paardenhaar, o.

Rossnamp;ren, a. paardeuharen.met paardenhaar gevuld. Rosskamm, m. roskam, m. 1 paardenkoper, m. Rosskastanle. f. wilde kastanje, vr.

Rosskopf, m. paardekop; kwabaal; kikkerworm, m. Rossürücke.f.door paarden getrokken modderdreg,vr. Rosskümmel, ra. scheerling, dolle kervel, vr. ROSSkundlg, a. verstand van paarden hebbend, met

paanien kunnende omgaan.

Rossknnst, f. werktuig, o. door paarden gedreven\' Rosslattig, m. hoefblad, o. brandlatuw, vr. RÖSSlein, n. paardje, o.

Rössler, ra. stalhouder; liefhebber, m. van paarden;

^bei den Weisgerberr ), knoeier, m.

RöSSling, m. zoete, roodgestreepte wijnappel, ra. Rosslinnen, n. eene soort grof, sterk linnen, o. Rossmarkt, ra. paardenmarkt, vr.

Rossmann, m* paardmonsch, o., centaur, in. Rpssmaul, n. rivierpaard, o.

Rossmücke (n), f. paardevlieg, horzel, brem, vr. Rossmüble. f, rosmol-n, m.

Rossmünze, f. v. Rosspolel,

Rossnagel, m. hoefnagel, ra.; i Pfianzel. gentiaan, vr. ROSSO antlco, m. roodachtise marmersoort, vr. Rossoll, ra. rossolis, zonnedauw, ra. (eene soort van Rosspappel, f. wilde maluwe, vr. [brandewyn.

Rosspflaame, f. grootste roode of gele pruim, eier-, Rosspole1; f. andoren,m. [keizers-, vr.

Rossquell, m. i dichterbron, rauzen-, hengste-, hip-Rossreicbei. ai. V. Robrdrommel. [prokene,vr. iR^)SSrübe, f. kwartel bezie, vr.


-ocr page 518-

492 BOS

BOT

Bosseamp;nfte, f. V. RoaBtmbre.

RossBCtawanz, m. (Pflanze), paardestaart, m. v.

Rossscliwelf.

Rossschwanzbaum, m. zevenboom, m. RoSFSOhwanzel,; m. Rroote, ronde, witgele, sappige

druivensoort, vr.

Rossschweif, m. paardestaart; (Turksche) standaard, m. met een teeken. o. van den rang van een pacba; cene soort zeevisch, - baai, m.

R-OSSStange. f. ^am Strumpfwirkerstuble), stang, vr.

lt; an den boom. (strijdrossen.

Rossstlrn, f. voorhoofdplaat, vr.. -scbild, o. by de RoSStaUSChGr, m. paardenkoopmau.ni. Rosstrappe, f. indruk, m. van een peardenboef. Rosswall, m. slechtste soort van jichtleder, o. Rossweiöe, f. knotwilg, in. (pletiuMen.m

Rosswerk, n. lim Münzen!, door paarden gedreven. Rosswicke. f. paarlt;l( nboon. vr.

Rcsswnrzel f. v. Rossrübe.

Rosszalin, m. zwart bilzeukruid, o.

ROSSZUCht, f. paarden fokkerij,8toefery, vr.

Rostiei, m. ro» st, koper-, o.; (im Getreidel, brand.m.; in boter gebakken meel; toevoegsel, o. bii bet mengen van muntmetaal; - (ö,e), m. schraag, hok, m , stellage, vr.; rooster; grondhalk, m.; traliewerk; ü!gt; voer, o. van 3 kar; 30 centenaars, m.me.; (anf einem Holzschifte), kooi; honigraat, vr. - frisst Eisen, roest verteert ijzer.

ROStbett, n. onderlaag, vr. van een rooster. ROStbratGn, m. gebraad, o. karbonade, vr. Rostbraun, —farDen, a. roeslkleurtg; bruin; geelachtig -. (ertsen belast. Rostbrenner, m. werkman, m. met het drogen der RÖSte. f. (Flachs, Hanf), weeken, o.; plaats, vr. om te

weeken; kalkoven, m.

ROSten, v.n. verroesten, roest aanzetten. altcLiebe

rostet nicht, oude lieide roest niet.

RöSten, v.a. (Flachs), weckem iKoru),in bundels neer-lesgen; roo8teren;verkalken;bradeii,drogen,schroeien; (Kaffee), branden; (Butter), bruin maken.

Röster. m. by, die vlas, hennep weekt, m. V. Rost-

brenner.

Rostern, v.n. v. rosten.

RöSterwerk, n. (nber Schiffsluken), (bouten)rooster-Rostfarbe, f. roestkleur, vr. [werk, o.

Rostfleck. —flecken, m. roestvlak; eene soort van Rostfleisch, n. V. Rostbraten. [slak, vr.

Rostip. rosteripr, a. roestig, verroest.

Rostjunpe, m. (In liütten), jongen, m. die bet erts

met een moker kort slaat.

ROStlftUfer, m. (Hüttenarbeiter), bii, die bet erts met

een kruiwagen naar den oven brengt, m Rostofen, m. oven, m. tot het drogen der ertsen. Rostpapier, n. roestpapier. o.

Rostra.n pi.(bei den alten Römern),redenaars8toel,m. Rostral\'e], n. trekpen, vr. om muziek te linieeren. Rostrippem), f. kotelet, vr.

Rostscheibe, f. geroosterd (sneedje) brood, o. Rostschwelle, f diemp»-l, m. in de grondbalken. Roststatte, f. v, Rostofen.

Rostwelde, f. V. Rossweide.

Rostwelhe. m.viscbarend, eene soort van gier, m. Rostzwitter, m. (im Erzgebirge), GO voer, o.erts var. drie kar ieder.

Rotanp, m. riet, o., rotting, in. (blanketten.

Roth. a. rood; blanketsel, vermiljoen, o. - auflegen, Rotbauge, n. persoon, m., dier, o. met roode oogen;

blei vuit -; eene soort van slak, vr.

Rotbamp;ngig, a. met roode oogen, rood om de

Rothbacke, f. hij, zij, die roode wangen he9ft,m.vr.

| halfroode appe],m. (zicht hebbend.

Rothbackig, a. met roode wangen; fam ,een rood ge-Rotbbart. m. persoon met rooden baard; eene soort van vqB; eendvogel, m. met rooden hals; roodborstje, o.; (Fisch), barbeel, m.Schelmenart, de roodharige is niet te vertrouwen.

Rotbbauch, m. specht, wielewaal, m.

Rotbbaum, m. V. Larcbe.

Rothbeln, n. eene eoort van snip, vr.

Rotbblnder, m. kuiper, m. (waterhoen.o.

RotbblaSSP, f. roode bles, vlak, vr. op het voorhoofd; Rotbbraun, a. ros, roodachtig bruin.

Rotbbruch, m. ijzer, o. in gloeienden staat onder den gt;gt;amer brekend. (sprokkig, verrot.

Rothbrücbipr, ivoTr. Eisen), broos; (vora Holze), Rothbrust, f. —brüstcben, v. roodborstje o. Rotbbuche, f. roode beuk, m.

Rothbüchen, a. van rood beukenbout.

Rothdrossel (n), f. vijgenbyter. m.,eene soort van

kleine \'ijster, vr.

Röthe, f. roodheid, v js-, vr., roode, o.; meekrap, vr. |

blos, m , schaamte, blozing, vr.

Rotbe. f. mazelm. vr.me.

Rotbelche, f. steeneik, m.

Rötbel, m. rood krijt, o.; bruinroode speksteen; eene

soort van vnren, m.

Rötbelerde, f.roodaarde. Üzerhoudendc aardsoort,vr. Rötbelkreide, f. V. Rötbel.

Rötbeln, f pi. mazelen, vr.me.

Rötbeln, v.n. roodachtig, ros worden, in het roode

trekker; v.a. met rood krijt teekenen.

RötbelStein, ra. V. Rötbel. (mede te teekenen. Rötb^lStift (e), n. stukje, punt, o. rood krijt om Rötbelwelbe, f. steenvalk, m.

Rötben, v.a. rood kleuren, - verven,gloeiend maken, sich vr., rood worden, schaamrood ros zich rood kleuren, v. rosten, rösten.

Rotbente, f. reigereend, vr,

Rotbfall. a. vaalrood, bleek-.

Rotbfaul, a. (vom Holze), V. rothbrücbig. Rotbfeder. f. (Eisch). v. Rotbbart.

Rothfichte, f. V. Rotbtanne.

Rotbfink, m. V. Dompfafl.

RotbfiSCb, m. eene aoort forel, vr.

Rotbflecklg, a. met roode vlekken. - stippen. Rotbflosser, m zeehaan, m. V. Rotbbart. Rotbfobre, —forelle, f. zalmforel, vr.

Rotbfucbs, m. V. Brandfucbs.

RctbtUSZ, m. wilde gans, Noordsche -,vr. Rotbgans, f. rotgans, vr.

Rotbgar. a. door looien gaar.

Rotbgerber, m. loüier, leerlouwcr, m.

Rotbperste, f. wintergarst, vr.

RotbRleszer, m. Keelaiet»*r, koper-, m. Rotbgimpel, m. V. Dompfafl\'.

Rotbglübend. a. gloeiend rood.

Rotbgltibhitze, f. «loeihitte, vr.

Rotbgulden, —güldiscb, a. rood met weerschijn

van goud of metaal; hoogrood, donker-. Rotbgüldener , n. hoogrood zilvererts, o. met zwavel en arsenicum vermengd.

Rothha[a]rlg. a. roodharig, ros-Rotblials, m.(Vogel), strandlooper, m.V.RotbentG. Rotbbanfling. m. bloedvink, vlas-, m.

Rotbbart, a, (Uolz), v. rotbbrücbig. Rotbblrscb, m.in den winter bruinrood hert,o. i Rotbbolz, n. verfhout, Brazilië-, rood-,o. 1 Rotbbobn, m. roode patrijs, m.


-ocr page 519-

BUG 493

BOT

Rothlmt, m. pop. kardinaal m.

Rothkaraosche, f. (Fisch), v. Rothange. Rothkehlchen, n. roodborstje, o. Rothkehle.f.zwarteEjfyptische slang;Indische slak,Tr Rothkicliern, f. pl «rauwe erwten, Tr. me. Rothknnssel, nx* (Vogel eene soort van strandloo-Rothkotü, m. roode kool, vr. [per, ui.

Rothkölblein, n. iluizendschoon, vr.

Rothkopf, m. persoon met rood, rosbaar; vos; roode Rothkraut, m. V.Rothkohl. [apecbt, m.

ROthkupfer, n. rood koper, o.

Rothiachs, m. zallt;T),m.met vleescbkleurige acbubben. ROthlaifer,m.eene soort van vleeschkleurige druif,vr. Rothlauf, m. (Entzündungl, roos, vr., pop, bloedloop, roode-,m. (of den rooden loop.

Rothlautkugeln, f. pl. pillen, vr.met tegen de belroos, Röthlein, n. eene soort van forel, vr. (lend.

Röchlich, a. roodachtig, ros-, in bet roode, rosse val-Rötlllinff(e),m. (Vogel), roodstaartje, o.; (Fisch),zeebrasem, m.; zalmforel, vr.; (Plianze), melkzwam, vr.. GeiraDk),licbtroode wijn, klaret, m.

Rothmachang, f. vermenging, vr. van zilver met

eene groote hoeveelheid koper.

Rothraaus, f. Noordsche muis, vr. (zink.

Rothmetall, n. roodkoper; mengsel, o. van koper en Rothmütze, f. roode muts, - pet, vr. | pop., brand in

het kuren; kardinaal, m.

RothTiase. f. mensch, m. of. dier, o. met een roodeu

neus. (ais Persou, m.

Rothnetzen, n. bloedverwanten, o. (kreeft, m. Rothrock, m. hij die een rood^n rok drAagt,m.; pop., Rothrüster, m. Amerikaansche olmboom, m.uit geelachtig hard hout.

Rothschenkel, m. watersnip,vr.

Rothschimmel, m. appelschimmel- m.

Rothschlag, m. (Metall), V. Blende. Rothschiagel, m. v. Dompfaff.

RothSChmled, m. koperslager,—dreclisler, koperdraaier, m. (snavel. Rotschnabel, m. munch, meeuw, vr. met rooden Rothschnur, m. timmeriuanskoord,o.met rood krijt Rothsohwanz, m. roo(lstaarlje,o. [bestreken. Rothschwelken, m. V. Schliugbaum. Rothwelken, a. V. Schlingbaum.

Rothseitig a. v.rothbrüchig.

Rothspecht, m. blue(lspecht,m.

Rothstein, m. V. Röthel.

Rothstreifig,a. metroode strepen. Rothstrampf,m,pop. voornaam katholiek geestelyke, eene soort vao paddenstoel, m. (baar.

Rothsüszel,—züssel, m. pop. persoon^, met rood Rothtanne, f. gewone den, m. (bel-,vr.

Rothwalsch, n. koeterwaalsch, o., dieventaal, brab-Rothwildbrat, n. ros wild, o.

Rothwurst f. bloedworst, varkens-, vr. (kruid,c. Rothwurz. f. witte wilde maluwe, vr., zilver vinger-Rothwiistling, m. roodborstje, o.

Rotlizage, —zahl, m. V. Rothschwanz. Rothzlrkel, m. eene soort van zeekwal, vr.

Rötje, f. rotgans, vr.

RotCbime, f. eene soort van Frankforter peer, vr. Rotte in), f. troep, m., bende,vr.,hoop,m.rot, peloton, o. partij, sekte, vr.. aanhang, m., pop.,reeks,beurt,vr. Rotten, v a. in rotten, benden verzamelen, scharen,, sich vr., pop., samenrotten, -spaur.en; pop., V.

Rottenaafinarsch (a,e),m.;marsch,m. [reuten. Rottenfeuer, n.gelederenvuur, o.

RottengeiSt, m. partijgeest, oproerige -, m. | raddraaier, in.

Rottenweise, adv. bij troepen, - rotten, - gelederen. Rottgans, f. V. Rothgans. (bende, party.

Rottgesell len), m. sameugezworene.m., lid, o. eener Rottieren, v.a. V. rotten.

Rottland, n. pas ontgonnen land, o. (meister. Rottmann, —meister, m.korporaal, m.V. Schicht-Rottung (en), f. samenrotting, verdeeling in rotten, uitroeiing, vr. (ten.

RotUlUS, —tel, n. pakje, schrift vol, o. hoop, m. ak-Rotnnde, f. Rotonde, roudg^bouw, o.

Rotz, m. snot, o., neuskwijl, snotterigheid, vr. Rotzbart, m. —maul, n. —nase, f. snotneus, m. I snotlepel, m. (rotten.

Rotzen, v.n. snot uitwerpen, snotterig zij i; vergaan, RotZig,a. vol snot, kwijl; snotterig.

Routier (lt;:J),m. zeeatlas, in. -kaart, vr.,graadboek, o. RüUtiniert, a. und part. bedreven, geslepen,-wend. Royalist (en),m. koningsgezinde, m. [oofend.

RuDber. in. zeilmakersüzer, o. om naden te pletten.

v. Robber.

Rübclien,H. knolletje, raapje, o. j Einem ein-schaben,

iemand uitsliepen.

Rübe (n), f. knol m., raap, vr. weisze -, peen, vr., wortel, m., rothe -, beet. kroot, vr.; -n auf den Markt bringen,niet veel in te brengen hebben, beim -nviertel nehmen, al te zuinig zijn, te nauw opnemen.

Rubel, m. roebel,\'n. (ertsen.

Rubelle, f. schuurplaatje, o. tot het onderzoeken der Rubeln, v.n. regenen of sneeuwen.

Ruben, m. gewicht, o. van 16\'/4, pond (veld,o.

Rübenacker, m. met knollen, rapen, wortels bezaaid Rübenübnlich, —förmig, a. knolvormig, als rapen, Rübenkerbel, m. dolle waterkervel vr. [worten. Rübenkohl, ra. koolraap vr (bruikt.

Rübenlampe, f. uitgeholde raan, vr. als lamp ge-Rüb[e]samen, Rüb[è]saat, m. raapzaad knol-, o. Rübezahl, Rübenzahler, m. Rübezahl,plaagzieke

berggeest, vr. in hel Reuzengebergte.

Rubicell, m. roodgele robijn.

Rubiücleren, Va. rood maken, - kleuren.

Rubln (en), —stein (e), m. robijn, m.

Rubinfarben, —farbig, a. robijnklenrig, -rood. Rublnfluss, m. nagemaakte robijn, m., robünachllg Rüböl n. raapolie, vr. [krisial,o.

Rubrlcell, n. gebedenboek, o. voor alle dagen. Rubrik. f. Rubrum, n. (roode) titel, m., opschrift,

o.; afdeeling,klasse, soort rubriek, vr.

RubriCieren, v.a. (metrood.i, aanteekenen; merken,in

klassen verdee]pn. onder rubrieken brengen. Rübsen, f. Rüb[e]samen.

RUCÜ, m. reuk, m. geschreeuw; -kraai, o.

Rucb, f. oplettendheid, zorgvuldig-, zorg, vr. Rucheln, v.n. (Esel), brullen, schreeuwen; knorren, reutelo. (langen, begeeren.

Ruchen, v.n. brullen, schreeuwen, v.a., vragen, ver-Rucbgras, n. welriekende weldegras, o.

Rüchi, Rilhl, m. ijzel, m. (spreidend.

RucblOS, a. reukeloos, niet riekend, geen geur ver-RucblOS, s. achteloos, roeke-, godde-, misdadig. RuchlOSigkeit, Machteloosheid, roekeloos-, goddeloos-, diepe verdorven-, vr.

Rucb:inn, m. reukorgaan, o. {-pproken.

RUChtbar, a. ruchtbaar, luid, (algemeen) bekend, Ruchtbarkeit, f. ruchtbaarheid,(algemeene)bekend-, RüCbtig, f.berucht in slechten naam staande. [vr. Ruck(e), m. ruk, schok, 8toot,aanval,m. (llngen.

Rück, m. V. Rücken. (overigens slechts in samenstel-[ Rückanspmcb, m. aanspraak, vr. op vergoeding te-I geneisch, m.


-ocr page 520-

494 HUO

RTTC

Rückbank, f. breiplank, vr.,-8tok,m.voor jachtnetten.

Rückbetagen, n. den datum achteruitzetten,vrjeK:er dateeren.

RüCkt)lelbSGl,n. overblijfscl, restant; bezinksel, o.

Rückblick, m. terajjblik, m. einen - auf sein Leben werfeti, een blik op zy»» voorgaand leven slaan, zicb zlcbzijoejeusfd voor den geest rofpen.

Rückbrett, n. (des Sellers), plank, vr. met pinnen tut bet uitspannen der draden, beweegluk blok, o. om bet |;roote waterrad te stellen.

Rückbürge, ra. tweede bortr, m.

Rückdeutend,H terugwijzend;-es Zeitwort,wederkee-riic werkwoord, o.

Rücke, f. eene soort van kraai, vr.

Kücken, v.n. aanrukken, vooruit-, meer en meer naderen, booger klimmen, v.a., verschuiven, bewegen, verplaatsen, naderbij brengen.

Rucken, v.n. (Tauben) roekoeken.

RüCken, m. rug, achterkant, m.,keerzijde, vr. | einen breiteu - habcn, ailea kunnen lijden, een breeden rug hebben; Etwas binter Jemandes-tbun, buiten weten of in afwezigheid van iemand iets doen; Einen - an einauder baben. op eens anders hulp kunnen reaenen; auf dem-zur Kirche geben,als lijk naar de doodenmis gedragen worden.

RÜCkendarre, ;ruggemergstering,vr.

Rückendecke, f. schabrak, vr., paardedek, o.

Rück[enjbalt, m. steur, m., ondersteuning, vr.; (im, Kriegswcsen), reserve, achterhoede, vrquot;

RflCkenkllnge, f. kling, vr. aan ééne zijde scherp.

Rückeniebne, f. rug m., leuning, vr. van een stoel.

RüCkenmark, n. ruggemerg o. [enz.

RüCKenmnskel, m. ruggespier, vr.

Rtickenpferd. u. (Seewort), touw,o. onder de ra om tegen te leunen.

Rüokenrlemen, m. (eines Pferdes), rugrlem. o.

Rückenscbauze, f. halvir-iuaan-scbans, vr.

Rückenscbmerz, m. pijn, vr. in den rug. (den rug.

RüCkenSüite; f. keerzijde vr. van achteren op

RüCkenspalte, f. waterzucht, vr. in de ruggegraat\'

Rückenstandlg, a. in den rug staande, in den - zicb bevindend.

Rückenstück, n. stuk van den rug,rugge8tuk,o.

Rückenweb n. V.Rückenscbmerz.

Rückenwlnd, m. wind van achteren, m.in den rug.

RUcker, m. h\\j, die rukt, schuift, stoot, m.. (in der Uhr), pinnetje, o.om het horloge sneller of langzamer tciaten loopen.

RüCkorlnnerungquot;. f. vernieuwde herinnering,vr.

Rücüerzaun, m. schutting vr. uit dunne paaltjes latwerk.

Rückfabrt, f. terugkeer, m. met rytuig of schip.

RüCkfamp;brtO, f. spoor van de achterpooten, - o. van een terugkcerend wild.

Rücktall, m.v. Recidiv.

Rückfallfföld n. inkomsten, vr. m. der pauselijke schatkist.

Rückfamp;lll?, ft. weder instortend; terugvallend; weder afvaliend; - n. mlsdryf vervallend.

RüCkfloSSer,in.vi8Ch,m. met vinnen op den rug.

RüCkflUSS, m. eb. vr.

Rücklordern, v.a. terugeischen, vergoeding-.

Rückforderunpr, f.v. Rückanspruch.

RÜOkttacht, f. terugvracht, retour-, -, vr. voor het terugver voeren.

RüCkfTagO, f. tegenvraag; ruggespraak, vr.; (bei Vor-gesetzteu), aanvraag, vr., verzoek; inwinnen, o. van nadere inlichtingen. (een dijk,

RüOkfusz, m. inwendig verhoogde bekleeding, vr. van

Rückgang, m. teruggang, achteruit-, terugkeer, m. | niet slagen, afbreken,o.,mislukklng,vr.V.RegreS8.

Rückgiinglg. a. achteruitgaande. | eine Heirath - ma-chen, zorgen dat een huwelijk niet doorgaat;-werden, mislukken, schipbreuk lijden.

Rückgaugigkeit, f.mislukkirig,vr.,afbreken,o.breuk,

Rückgangsrecbt, n recht, o. om een tegeneisch in

Rückgewalt, f.v. Rspressalien. fte stellen.

Rückgrat, m. ruggegraat, vr.

Rückgurc, m. V. Rückriemen.

Rückbaken, m. haak, m. om het affuit voor of achteruit te schuiven.

Rücknall, m. V. Wiederhall.

RüCkbalt, m. i teiughouding, vr., voorbehoud, o.. nevengedachte, vr. (voorbehoud, open, vry, rechtuit.

Rückbaltlos, a, und adv. zonder terughouding, -

Rückbelme, f. huiskrekel, m.

Rückig,a,een rug hebbend (alleen in samenstellingen).

Rückkauflicll,a. und adv. terug te koopen, op voorwaarde. bij wijze van terugkoop.

Rückkebr, —kunft,f.terugkeer, m., -komst, vr.

Rückklang, m terugkaatsinir, vr.van het geluid,echo,

Rückladimg, f. V. Rdckfracbt. (m.

RÜCklauf, m. achteruitgang, terug-,-keer,m.; eb, vr.

Rückiallfig, a. achteruitgaande, terug-, keerende.

Rückleine, f. touwtje o. in den rug om het vogelnet toe te halen.

RQcklingS, adv. ruggelings, achterwaarts, -over.

Rückmarscb, m. terugmarsch, aftocht, terugkeer, m.

RüCkprall, m. weerstuit, -slag, m.

Rückrelse. f. terugreis, vr., keer, m.

RüCkS, adv. achter den rug, buiteu weten van; van achteren, als een sluipmoordenaar.

Rückscbein, m. V. Revers.

Rückscbemel, m. (in Schneidemüblen), beweegbaar blokhout, o, om de boomen onder de zaag te brengen.

Rückscbere, f. V. Rückbrett.

RüCkSCbreiben, n. antwoord, o., beantwoording,vr

RüCkSCbritt. m. Stap, pas achtcruit;achteruitgang,m.

Rücksell, n. talie, vr.

Rückseite, f. rug, m. achterzijde, omm-,vr. | keerzijde, schaduw, vr.

Rücksicbt, f. V. Rückbllck. I bijzondere Oplettendheid, aan-nerking, overweging vr.; eerbied, n?., achting, vr. - aufEtwas nehmeu,iets in aanmerking nemen, met verschooning behandelen; keine-nemen, geene achting hebben voor. niet doen gelden, -in aanmerking nemen, in, mit, aus, auf-, uit aanmerking, - acbting, met betrekking tot.

Rücksicbtig,a.in aanmerking nemend, verschoonend, toegevend, met achting handelend, bescheiden.

Rücksicbtlicb, adv. met betrekking tot, in aanmer-kiog gekomen dat.

Rücksicbtlos, a. und adv. ciet lettend op, - in aanmerking nemend, geene achtiug hebbend, zonder ver schooning, onverbiddelijk.

Rücksicbtlosigkelt f. gemis, o. aan achting, ver-waarloozing, gestrengheid, onverbiddelijk-.vr.

Rückslegel, n. tegenteekening, vr., -zegel, o.

Bücksltz, m. zitplaats, vr. in een rijtuig, waarbij men achteruit rijdt. (mond fesprek, o.

Rückspracbe, f. ruggespraak, onderhandeling, vr,

RückStand(a,e); m. achterstallige schuld, vr., restant, o.

Rückstandig, a. achterstallig, schuldig, eln —er, een schuldenaar,m.

Rückstange, f. stang om te verzetten, te verschuiven;

Rückstaube, f. (groote) houtduif, vr. [schaaf, vr.

RückstOSZ, m. terugstoot, m., -drijving, wederstui-


-ocr page 521-

BUH 495

HUC

ting, vr.; (einer Kanone), terugaprong, m.; (im Fech-ten), wederstoot, m. (ichyn, in,

Rückstrabl, m. ter UK vallende [licht] utraal, weer-Rückstrlch, m. (der Vögel), terngtoclit,m.,-vluclit,vr; Rücktritt, in\' pas, stap, m. achteruit. | terugtreden;

recht, o. om een ambt weder te aanvaarden. Rüokninwalzer, m. (in Politik), reactionnair, tegen-

omwriiteliu^sgezinde, m.

Rückumwftlzung, f. reactie, tesrenomwenteling, vr. Rückung, f. verschuiven, -plaatsen, rukken, o. Rü3kverfolgung, f. weerwraak, vr. na geleden ver-vervolging.

Rückwand, f. achterwand, -kant, m.; -leuning, vr. RüCkwartS, adv. terug, achterwaarts; (im Wagen),

met den rug naar de paarden.

Rückwamp;rtsdrelier und —zieher, m. twee spieren,

vr.me. aan den onderarm.

Rückwechsel, m. tegenwis^el, retour-, m. RüCkwee, m. terugweg; uit-, m.

Rückwelchtmff, f. teruijwijkins:, vr. (ten,

RüCkweise, adv. fam. hij «cliokkcn, - stooten, • hor-Rückwind, m. rukwiod, val-, na. V. Rückenwind/ Rückwlrken, v.n. terugwerken, -des Zeitwortjweder-

keerig werkwoord, o.

Rückwirkungquot;, f. terugwerking, reactie, vr. Rückzielen, v.n. betrekking hebben op het vooraf-gaandc, doelen op het -;- des Zeitwort.wederkeerig Rückzug, m. tcrugtocht, m. (werkwoord, o.

Rude {. scnurft, krets, vr. V. Kaude.

Rilde, m. (der Ilunde, Füchse, Wölfe), reu, een groote

ijachtjhond, dog, m.

Rudel, n. troep, boop, m., kudde, vr.; kooklepel,roerstok, in,; (am Vogelherde), staken, m.me.

Rudeln, v.n. roeien, bewegen; opborrelen, invreten. Ruden, m. eene soort van ka.per, m.

Rüdenhorn, n. houten of beenen jachthoren, m. tot

het verzamelen der wilde zwijuen.

Rüdenknecht, m. jagersknecht, m.

Ruder, n. roer, o.; riem, roei-, m.; (auf der Jagd), zwempoot, vleugel, m. | ans - kommen, aan het roer komen, het bewind in handen krijgen.

Rude ra, n.pl. puinhoopen, m.me., ruïnen, vr.me.,

overblijfsels, o.me.

Ruderatlon, f. maken, o. van estrikkeu.

Ruderband (6), n. beslag, o. van een riem. Ruderbank, f. roeibai.k, vr. an die - Schmieden, aan

de roeibank als galeislaaf smeden. Ruderbesteuerer, —fyanger, m. matroos, met het

roer belast, stuurman, m.

Ruderer, m. roeier; galeislaaf, m.

Ruderfedern, f.pl. slagpennen, vr.me.

Rudermsz, m. zwemvoet, m.

Ruderbolz, n. rneiklamp, m., -pen, vr.

Rudergat. n. roeigat, -, O waarin het roer hingt. Ruderknecbt, m. roeiknecht, -slaaf,galei-, m. Ruderllchter, m. touw, O. om het roer te lichten. Ruderlos, a. und adv. van roer, riem beroofd. | zonder

opzicht, - bestuur, - leiding.

Rudem, v.n. roeien; v.a., door voortroeien, met riemen vooruitbrengen;v.n.,(von Birkhühnern),schreeu-„weo- (pennen, vr.me.

Rudernagel, —pflöcke, m.pl. dollen, m.me., riem-Ruderplnne, f. roerpen, vr.

Ruderschlag, m. slag, haal, m. met de riemen. Rudersclave, m. roeislaaf, galei-, m. Ruderstang©, f. roeiriem, m.; handvat, o. van een -. Ruderstock, m. helmstok, m.; roerpen, vr. Ruderstropp, n. (Seewort), zeel, o. tot het houden RUdlck, n, struikgewas, o. [van het roer.

Rudimente, n.pl. eerste beginselen, grond-, o.me.

Rüf, m. geroep, -schreeuw, o.; kreet, m., stem, vr. groote) naam, m., roeping, vr.; gerucht, o., oproe-))ing, vr., bevel, o. om te komen; uitnoodiglng, vr.; lauf der Jagd), lokfluitje, o., -vogel, m. in gutem üblem -e siehen, in goeden, kwaden naam staan; in - bringen, in zwang brengen; er hat einen - als Professor crbHlten,iQen heeft hem als professor beroepen.

Rufen, v.n. roepen, toe-, aan-, de stem verheffen, sch-ieeuwen; v.a.,Etwas -.iets oiuroepen,uit-,af kondigen. | ins Gedftchtniss -, in het geheugen roepen, herinneren, Einen zum Zeugen -. iemand tot getuige roepen.

Rufenberg, in. geen erts inhoudend gesteente, o.

Rufendung, f. vocativus, roepende, m.

Ruter, m. hij, die roept, m.; (Iiutrument),roeper;koe-kuek. m. V. Rufendung.

Raffel, m. roffelschaaf, vr. ] roffel, uitbrander.

Ruffelei, f. koppelarij, vr.

Ruffeler, m. koppelaar, onderbande-, in.

Ruffeln, rüffeln, v.a. roffelen, wry ven; koppelen, geheimen hubbt-n; verwijten; een uitbrander geven.

Ruterig, rufig, a. hobbelig, ruw, oneffen; met eene

Raff bobel, in. V. Ruffel. [korst bedekt.

Ruffbubn. n. v. Rebhuhn.

Rut kraut, n. ^lookruid, o.

Rufolk, «n. V. Aalquappe.

Rufrost, m. ryp, rijm, ijzel,m.

Rügbar, a. berispelijk, strafbaar, te verwijten.

RügDarkeit, f. berispelijkheid, «traf haar-, vr.

Rüge (m, f. aangifte, -klacht, vr.; misdry/, o.; (geldj-boete, vr., berisping, bestraffing; vermaning, vr.

Rügeamt, —gericht, n. kantongerecht, politie-, o.

Rügegrat, m. kantonrechter, voorzitter, m. eener cor-rectioneele rechtbank.

Rügemelster, an. hij, die zitting heeft in eene correc-tioneele rechtba .k, kantoarechter, schout, m.

Rügen, v.a. aanklagen, -geven; berispen, afkeuren, in de boete slaan; wreken, straffen; bepraten, -lasteren.

Rügesache, f. aanklacht, vr. wegens beleediging of laster. (kanton-.

Rügetag, m. zittingsdag, m. van het politiegerccht.

Rub, Rube, f. rust, stilte, vr.,stilzwegen, o. 1 kalmte, vr., vrede, m., nachtrust, vr., slaap, m.; afzondering, stilte, vr. ohne - und Rast, zonder ru«t of duur.

Rubealtar, n. rustaltaar, o., -plaats, vr.

Rubebank, f. rustbank, -, vr. om op te rusten.

Rubebett, n. rustbed, o., canapé, vr. | graf, o.

Rubegeba.t, n. pensioen, o.

Rubeklssen, n. kussen om op te rusten, donzen -, o.

RubeiOS, a. und adv. rusteloos; opgewekt, werkzaam, onophoudelijk.

Ruben, v.n. rusten, rust nemen, ophouden, geen geraas meer maken; zwijgen, bedaren. | slapen, sluime-meren; onbeweeglijk zijn, gevestigd -, gelegen ^steunen op; auf einem Dinge-, op iets rusten, gedragen worden door. 1 ergens op vertrouwen; - lassen, laten rusten; fam., ich wflnsche wohl geruht zu habrn, ik wensch n ifoedenmurgen; -de Brftcke, brug, vr. die niet opgehaald kan worden.

Rubeplatz, m. rustplaats,vr.;(auf einer Treppe), overloop, m.; (im Seewesen), haven, vr.,waar men binnenloopt bij slecht weder of bij gebrek aan proviand en

Rubepulver, n. slaappoeder, o. [water.

Ruhepunkt, m. rustpunt, steun-, o.; pauze, rust, vr., (in der Poesie), rust, vr. na de vierde of zesde lettergreep. (pelbalk, m.

Ruberiegel, n. (einer Laffette),liggend kalf, o., kop-

Rubesessel, m. leuningstoel, m.


-ocr page 522-

498 RTTH

RUN

Rnhm. m. roem, m., beroemdheid, vr., greote naam.

ra. | roemrijke d^ad, eer, vr. (druiven.

Rllhlander, m. wijnstok, m. met leerkleurige zoele RuMing, m. kikvorsch, m.

Ruhmbegler, —begierde, f. zucht,vr.naar i oem,eer. Ruhmbild, n. roemrijk voorbeeld, o. om na te volgen.

Rulimdurst, f. V.Rulinibegier.

Rühmen, v.a. roemen, prijzen, loven; sich -, v.r., zich beroemen op, pochen ijdel zijn -, viel -s von Etwas machen, zich ergens op verheffen,iets hemelhoog prij -Ruiimgöttln, f. faam, Faina, vr. [zen.

Rülinilich, a. und adv. roemwaardig, prijzen»-, lof-, zeer eervol.

Riibmling, m. snoever, grootspreker, pocher, m. RulimlOS, a. und adv. zonder roem; onbekend; vergeten. (verkondigend, verwaand. Ruhmredig, a. pralend, snoevend, zijn eigen roem Ruhmredlgkeit, f. grootspraak, snoeverij,verwaand-heid, vr. (tig met lof zijn. Rühmsen, —sein, v.a. snoeven, grootspreken; kwis-Rühmsam, a. gaarne snoevend, grootsprekend.

Ruhmsuclit, f. v. Ruhmbegier.

RuhmvOll, a. ur.d adv. met roem, roemrijk, - waardig, beroemd.

Ruhmwürdlg, a. ur.d adv. V. ruhmvoll.

Ruhr, f. (im Ackerbaue), lichte omploeging, tweede vr.; (im Seewesen), stranden, o.; (Kr.xnkheit), buikloop, m ; rothe roode loop, bloedgang, m. Ruhrartlg, a. op den buikloop, rooden - gelijkend, betrekkelijk. (te treffen.

Rührbar, a. opgewekt, beweeglijk, vatbaar te roeren, Rühreier. pl. n. geroerde eieren, o.me.

Rührelsen, n. pook, m., porijzer, o.

Rühren, v.a. ontstaan, voortkomen; zich uitstrekken, raken aan. in Etwas -, in iets roeren; de hand ergens insteken; v.a., roeren, om-, in beweging brengen, treffen, bereiken; slaan. | indruk maken, ontroeren, -rührc euch! aan het werk! steekt de handen uit; der Schla^ bat ihu gerührt, hij is door eene beroerte getroffen; die Trommel -, de trom roereu. Rührgerte, f. vogelvangersroede, vr. met den daaraan

fladderenden lokvogel.

Rührbaken, m. roeistok; vuurbaak, m.; slotkram;

roeispaan, vr.; haakploee, m.

Rührlg, a. und adv. roerig, beweeglijk, -drijvig, vlug, levendig. (levendig-,vr.

Rührigkeit, f. roerigheid, beweeRlijk-, -drijvig,vlug-, Rührkelle. m. potlepel, kalkkloet, m. Rubrklrscbe, f. kornoelje, vr.

Ruhrkrank, a. aan buikloop lijdend.

Rührlöffel, m. V. Ruhrkelie.

Rührmicliniclltan, m. kruidje-roer-me-niet, o. Rührmilcb, f. dikke melk, karne-, vr. (loop.

Ruhrmittel, n. [geneesjmiddel, o. tegen den buik-Rührnagel, m. spijker, m., pin, vr. in het gat van den molenatet n.

Ruhrnuss, —pflanze, —rinde, f. noot, plant, vr.,

bast, m. als geneesmiddel tegen den buikloop. RUhrrecht, n. strandrecht, o.

Ruhestab, m. schlWersstokje, o. Rührsam, a. roorig, beweeglyk; opgewekt.werkzaam

Ruhestand, ra. rust; terugtrekkins;, vr., stil leven, o. Rührsclmur, f. koord, o. waaraan «le lokvogel rond-sich in - begeben, uit de zaken gaan, zijn pensioen ne-: fladdert. V. Rührgerte.

men. (dering, vr. 1 graf, o. i Rührang, f. roeren, o. | beweging, ontroering, vr. un-

Ruhestatt, —Statte, f. rustplaats; schuil-, afzonde-1 ter - der Trom nel, met s\'.aande trom, vr. Ruhestörer, m. rustverstoorder, in. iRnhrVOgel, Rühr—, m. fladderende lokvogel, m.

Ruhezeichen, n. rustteeken, o. |Ruin,u}- ondergang, m., bederf, verval, o.

Ruhteld, n. braakliggende grond, m. 1 Ruïne In), f. puinlioop, bouwval, m.; overblijfsel, o.

Rnlllg, a. und adv. rustig, vreedzaam; kalm, bedaard,) Ruinleren, v.a. bederven, vernielen, -woesten, in het zwijgend; koelbloe lig; interj.. ssil! i_ verderf storten. _ _ (te schudden.

Ruilenlocb. n. (im Ërzkasten), gat, o. om het erts uit Rülps, m. vuig. oprisping, vr. | vlegel, lomperd, m. Rülpsèn, v.n. oprispen, boeren.

Rum, m. rum, vr. (- overleggen, - napluizen,

Rumlnleren, v.a. herkauwen. | nog eens overdenken, Rummel, m. gedruis, leven, o.; ro-es, rommel, m.; zoodje, o.; vo^, lor, vr.; oud vervallen gebouw, o.; (im Piketspiele), aantal oogen, o.me.van eene kleur. | den - versteheu, zijne zaken, belangen kennen.

Rümmel, m. (bei den Reifschlamp;gern), keep, groeve, sponning, vr.; zaagblok, o. (soort.

Rummeldeus, —dels, m. nashn, m. van eene bier-Rummeldeusnase, ra. pop. bierdrinker, m. Rummelei, f. pop. v. Rummel.

Rummeln, v.n. rommelen, ratelen, stommelen. Rummelrübe, f. v. Runkelrübe.

Rumor, m. rumoer, geraas, - tier, -stommel, o.; vecht\' partij, vr.

Rumoren, v.n. V. pol tern, larmen. RumoriiaUS,n.(in Wien),wa(;hthuis,o.;kortegaard, m. Rumpel, in. getier. -Htommel, -druis, o. 1 bankroet, Rumpel, f. V. Rlffei, Rille. [fail.!i38ement,o.

Rumpelbaum, m. Icerlooiersbok, m. cm vellen te schrapen. (bier, scharre-, o.

Rumpelbier, n. (im Schwarzburglscht-n). licht tafel-Rumpeler, n. gedruismaker; opvliegend persoon.

hij, die alarm slaat, m.

Rumpelgeist, m. V. Poltergeist.

Rumpelholz, n. (bei den Berglenten), alarmklep, vr. Rumpalkammer, f. rommelkamer, vr. Rumpelkarre, f. —kasten, m. rommelkast, vr

slecht rijtuig; oud vervallen gebouw, o. Rumpelmette, f. donkere meilen,vr.me.; pamiddaj;s-mis, vr. op Witten Donderdag. V. PoltermeSSOU. Rumpeln, v.n. rommelen, ratelen,hotsen; v.afschudden. heen en weer stooten; (im Bergbaue), doen nederdalen, - opklimmen.

Rumpennuss, f. muskaatnoot, vr.

Rumpt (ü, e), ra. romp, m., karkas, vr., geraamte, o. stam, ra.; schacht, vr.; stomp, tremel, trechter, m.. jakje, o zonder mouwen. (meld.

Rumpfelig, a. gerimpeld; -kreukeld, ineengefrom-Rümpfen, v.a. krom buigen, samentrekken; fronsen, die Nase -, den neus optrekken, met verachting neer zien, de schouders ophalen.

RumpfhOlZ, n. pottenbakkerehout, o. om de randen

glad te strijken.

Rumpfleder, n. leder, o. voor de kappen der laarzen. Rumpfleiter, f. raam, o. van den tremel over den mo lensteen.

RumpflOCb, n. (in der Mühle), zat, o.vsor den tremel. Rumpumpen, —peln, v.n. Redruis maken, tieren. Rund,a. und adv. rond, kringvormig, bol-; geweld. . kortweg, ronduit, oprecht, -e Stimme, ronde,volle stem, vr.; -e Periode, afgeronde volzin, m.; - herum in de rondte, rondom; - heraus, rondweg,-uit, fam. das Ut mlr zu-, dat is mij te hoog.

Rund, n. rondeel, o., cirkel, bol, in.

Rundbaum, m. cilinder, m., rol, spil, vr.


-ocr page 523-

BUN

BUS

497

Rondbeet, n. rond bloembed, o.

RnndDild, n. meilaillun, portret, o. in een

Rnndblume, f. klootbloem, vr.

Rlinde,f.kring,ronde oaalnop; rondedans, m.; (Streif-

wa\'-he), ronde, Tr.

Ründe, f. rondte, rondheid; afgerond-; bolrond-; ron-

iliiiir. bocht; krOmte, vr.

Rundelsen, n. beeldhouwerabeitel, draaiers m. Randel, f. rond schild, o.

Randen,v.n.rond wonlpn,ppn ronden vorm aannemen. Runden, v.a. rond maken, afronden; den omtrek ma-

kf-n. afwerken; sich v.r., rond worden. Rundenganpr- m.weg,m.dien de ronde (wflcht)neemt;

bezoeken, o. der posten.

Runrterhaben, —erhoben, a. bolrond.

Rundem, V.n. de ronde doen, de posten bezoeken. Rundtarba, f. leerlooiersverf, vr.

RundliSCh, m. eene soort van stokviscb, m. Rundflftche. f. ronde schijf, vr. (bouwd (schip). Rnndgattet. a. (Seewort), van achteren rondgebouwd Rundgebaude, n. rondgebouw, o., rotonde, vr-, circus, IQ.

Rundgemalde, n. medaillon; panorama, o. Randgesang, w. rondgezang, rondeau, o.

Rnndhaue, m. (der Bergleute), houweel, o. c.m gras te steken.

Rundheit, f. rondheid.vr.,ronde vorm, m.,gewplfde,o. Rundhobel, rn. ploegschaaf, vr.

Rundhohl, a. hol, rond uitgehold.

Rnndholz, n. (am SchifFe), rondhout, tal-, o. RundllCh, a. bijna rond, een weinig -, -achtig. Randmesser.n stomp.boogvormixleerlooiersraes, o. RundOChsenauge, n. 1 rond dakvenster, o. Rundperle,f.ronde |)arel,8talen stift, vr. der graveurs. Randplatz. m. rondeel, o Rnndsftge, f. Stoelenuiakcrszaag, vr.

RnndFftnle, f. cilinder, m., rol, vr. (vr.

Rundschau,f. algemeen overzicht, o. -e beschouwing. RundSChlid, n. rondas, vr. («oort van schild), helmkruid, o. (ren potten in het zand te maken. Rundschiagel, m. st! mpel, m. om den vorm der ijze-Rundschnur f. liskoord, klos-, o.

Rundstahl, iu. draalersbeite], m.

Rundung, f, ronde vorm, kogel-, rirkel-. m. Ründung- f. afronding,rondmaking, vr. Randwache, f. ronde, vr.

Randwerk, n. rond verheven werk, .

Rundwurm m darmworm, sjioel-, ra.

Randzlrkel. m. kromme passer, m.

Rune, f kerfje, keep-, o. op een stokje als letterteeken

der oude Skandinaviürs.

Ranen, v.a. k^pen maken, ktrfjes -; tot ruin maken. RanenSChrlft, f. op stokjes, staafjes ingekorven

schrift. Runen-, o.

Ranenstab. m. een met Runisch schrift bekorven

stokje, o.\'; llunische almanak, m.

Range. f. lam Rade), rong, vr.; remketting, m. RanRSCbale, f. -schemel, —stock,m. plaats, vr. op de as, waarin de roe* «leekt.

Rungsel, m v. Runkelrübe.

Rankel, —rübe. f. beetwortel, m. (m.

Ranken, Hanke,m dikke snee, vr. brood, krakeling. Ranken, rünken, v.a. tot ruin maken, snijden. Ranks, m. pop. groot lomp stuk, o.; groote hond; -

lummei, na.

Ranksen (Sich), v.r. zich lui uitrekken. RankankeKn), f. pop. rimpelig, brommig wijf, o. Ranse in), f. bedding, vr. van een bergstroom, eene beek; ^l^ufje, stroompje, o. water.

Runzei (n), f. rimpel, m., vrouw, plooi, vr. Runzelblume, f. eene «oort van aloë, vr. Runzelbond, m. eene soort van slak, vr. Runzeltumt, f. gerimpeld vel, o., -e huid, vr. Rmïzellcht,H.op rimpels, vrouwen, plooien gelijkend. Runzellg, a. vol rimpels, vouwen, plooien. Rnnzelmann, m. pop. knnrpot-, brommer, m. Runzeln, v.a. und a. rimpelen, rimpels krügen, in

plooien vallen; v.a. rimpelen, plooien fronsen. Runzelstlrne,f gerimpeld voorhoofd;boos gezicht,o. Runzelvoll, a. vol rimpels, plooien, vouwen. Ranzifall, m. val, m., ver-, bederf, o.; onuergang,m. Rupf, m. plotselinge ruk, greep, pluk,m. | pop.,im -e,

in alleryl, - overhaasting.

Rupfe, f. plukken, een spinrok, o. vol.

Rupfen, v.a. p!nkklt;-n, de draden uithalen, dp veeren -. Charpie -, pluksel maken. | langzamerhand berooven, -stelen, plukken. (huiden schaaft, m.

Rupfer, ra. plukker, pluizer, hij, die het haar van de Rapfvogel, *n. geplukte vogel, m.

Rapfzange, f. (desWebert), noptangetje, o.

Rapp, m. (Hauf!, werk; o Rappe, f. V. Raape. Aalquappe.

Rapplg, a. vol lompen, gescheurd, afgedragen; stoppelig. j armzalig, gierig.

Raprecht, n. Robbert, Knecht—, boeman, bullebak, knecht, m. van St. Nikolaas.

Raprechtskrant, n. —storchschnabel, m.kraan-

bek, m., geranium, vr., ooi»vaarskruid, o.

Raral, a. landelijk, tot het landleven behoOrend. Rnralkapitel, n. synode, vr. van dorpsgeestelijken. Rasch, ra. riet, bles, o. 1 ttber - und Busch, over berg en dal. (verrichten; tieren: woelig zijn.

Rascheln, V.n. druk zijn, haastig en achteloos iels Raschllg a al te vlug. achteloos onbezonnen;haa8tig. Rasz, m. roet, o.; (in l\'flanren), brand, m.

Raszartlg, a. rolt; tacbtig,-kleurig.

Ruszbaum, m. V. Rüster.

Riaszbraun.n. roetzwart, O. -; a. roetkleurig, -bruin. Rnszbatte f. zwartseldoos, vr.

Rüszchon, n. struiseend, vr.

RüSSel, ra. snoet, snuit; neus, *n. slurf, vr. Rösseldrache, m. zeehaan, m. (eene slurf.

Rüsselförmlg, a. in den vorm van een snoet, snuit, Rüsselkafer, ra. korenworm, kalander, ra. Rüsselkranz, m. verbindinsr. vr. der vlothouten door Rüsseücht, a. \\ . rüssellörmlg. Cwilgentakken. Rtissellg. a. met een snoet, snuit, eene slurf voorzien Rüsseln. russeln, V.n. woelen, tieren, v.a., wroeten

met den snoet -.

Rüsselschelde, f.scbeede, vr. van de slurf,den snuit. Rüsselschelt, n. laag hoüt, o. die het vlot verbindt. Ruszen, v «, raet roet besmeren; zwart rraken; scha\'

duwen; dtn schoorsteen vi gen.

Raszfarbe, f. roetkleur, vr.

Raszfass, —fasschen, n. ror tvaaije, -kuipje, o. Russhammel, m. | onzindelijke kok, m ; - keukenmeid, vr.

Ruszhütte, f. (im Walde), zwartselnr akerij, vr. I RaszlCht, a. roetachtig, zwart als roet.

i RUFZlg. a. vol roet. met roet bedekt, -besmeerd.

1 Ruszkflbel, m v. Ruszfass. Raszhammel.

: Ruszöl, tl. berkeuteer; creosoot, o.

Raszschurre (nu f. roetkrabber. m.

Ruszschlagel, m. V. Raszhammel. Raszschwarz, n. zwartsel, o.

Rasslsch, a. rusaisrh. -es Bad, zweetbad, -es glas, m.

Moseovisch glas.

Rust, f. (Seewort), rust,vr. der hoofdtouwen.


-ocr page 524-

498 KUS

SAB

RüstlDauin, m. hout, o. waarop de steiger ruit. V. Rüster,

RustbOCk, ra. stut, schoor, m.t schraag, vr. Rüstbrett, n. steigerplank, Tr. (Rust.

RüSte. blokjes, o.me. om eens kolenbranders oven. V. Rüsten, v.n. (zu Etwas), de noodige toebereidselen tot iets maken, de steiijer» v.a. uitrusten, toerusting maken, in staat stellen om te dienen. | sich v.r., {mit EtwasK van iets voorzien, zich wapenen met. Rüster, m een voorstuk van een schoen.

Rüster, m. olmboom; hef-, m.

Rüstern, a. olmboomen, van -hout (ben lappen. Rüster,v.a.voorslukken(aan een schoen) zetten; schoe-Rust}?abel, f. gaffelvormig stuk hout, o. bü het ko-Rüst^ezeug, n. V. Rüstzeup. [lenbranden.

Rüsthaus,n.tlli!rlluis,ar8enaal,0• (van een werktuig. RüSthOlz, n. rekhout, o., tot het vasthouden der as RUStlcale, n. boerenstand, m.; landhoeve, vr. Rustication, f. woning, vr. op het platteland; landleven, o. .

RüStlg. a. bereid, vaardig, wakker, krachtig, sterk. RÜStlgkeit, f. bereidvaardigheid, wakker-, kracht,

sterkte, vr. , . .

Rüstkammer, f. wapenzaal, -kamer, vr., tuighuis, o.

(aufSchiflfen), kruitkamer, vr. (sen; dood-,vr.

Rüstkasten, m. —11ste, f. kist tot uitgieten der ert-Rüstleine, f. lijn, vr. tot het vasthouden van het anker aan de fokrust. (den-. Rüstlelter, f. ladderwagen, leger-; zijwand, m. van RUStlOCla, n. balkgat, steiger-, o. in een muur. Rüstmeister, m. opzichter van het tuighuis; hand-

boosrmaker, ib,

Rüstna^el, io.[sterke]spMker,m. voor steigerwerk. Rüststange, f- Stfigerpaal, m, (voor den feestdag. RüSttagr, ra.voorberf idingsdag,d«g voor Zondag, ;,m. Ri»Stun{? (en), f. uitrusting, wapen-, toe-,vr.; steiger,

m. die - anlegen, het harnas aantrekken. Rüstwagen, m. v. Rüstleiter.

RnsfczeUff, n. werktuig, wapen-, katrol, windas, o. Rute, f. v.Raute. ,

Rathe (nl, f. roede, sarde; geeselroede, zweep, plak, vr.; (eiups Brunnens), wip, vr., zwingel, m.; (im See-wesen), ra, vr. van den bezaansmast; (des Ankers), roede, vr.; (Ma[a]sz), roede, vr.;(bei Füchsen), staart, m. v. Harnganp. | kastijdi g, tuchtiging, vr.;fam., sich selbst die - binden,zich een strop omhalen; unter .Ier - stehen, onder de plak staan. V. Fasces. Rutlien, v.a. rooien, meten, viseeren. Ruthenbüudel, u . roede.vr.om de poppen der zijdewormen bij het haspelen te slaan; bundel, n». roede» nu t eene bijl In het midden, als ondersclieidingstee-ken van sommige overheidspersonen te Rome. Ruthenfischer, m. hengelaar, ra.

Rutiiengamp;nger, ra. hij, die met de wichelroede naar

metaalHderen zoekt. m.

Ruthenhappo, f. worgel, ra., riempje, o. dat den

■Ic.rschvleueel aan den stok verbindt.

Ruthenhlet), m. slag met de roede, geesel-, ra. Ruthenschlae, m. geeselslag, - met den tooverstaf,

-, m. met de wichelroede.

Ruthen schlager, m. v. Ruthengamp;nger. RuthenSChwlDger, m. geeselaar, scherprechter;

luchtiger, ra. (sche ra.

Ruthensegel, in. drifhoekte zeil, o. aan eene schuln-Ruthenstreich, ra v. Ruthenschlag. RutSChberg, m. steile glybaan, ü\'-; Russische -, vr. Rutsche, f. (im ForstwPsrn, ira Bergbaue), glijplank;

Ijfuten glijbaan, vr. . , .

ilutsohen, v.n. glijden, zich laten -, voortschuiven.

Rutscher, m.glijde,m.;wal8,vr.om te slypen;galop,ai.

Rutscherreoht, n. recht, o. om voor eiken dag te laat betaling het dubbele der rente te berekenen.

Rutscherzins, ra. pachthoeve, vr. waarop bet leenrecht rust, om voor eiken dag te laat voldoening der pacht eene boete gelijk staande met de vervallen schuld te eischen.

RutSChlg, a. glibberig, glad, glijdend.

Rüttelgeier, m. rauizenvalk, m.

Rüttelholz, n. gladhout. lik-, o. handschoenmakers o. om stukken in te zetten.

Rütteln, v.a. und n. »itooten,8Chudden,hotsen.scjom-raelen. aus dem Schlafe iemand wakker schudden.

Rüttelwelhe, m. v. Rüttelgeier, (teln.

Rütten, v.a. onderste boven keeren,uitrooien. V. rüt-

Rüttlcht, ra. waterpeper, vr., vlookruit, o.

Rüttlcht.n.pop.das - und Strütticht, wortel en struik.

Ruttstroh, n. geknakt stroo, o.

Rype, f. patrijs, vr.

s.

S, n. a, vr.

Sa, interj. lustig! heisa! vroolykl (verblijf, o.

Saai {amp;, 6), m. zaal. vr., groot vertrek, paleis, vorsten-Saalbader, m. v. Salbader. (lasten.

Saaiband, —buch, n. kohier, van landerijen en de Saalfrel, a. tolvrij, - van lasten, belasting. Saalgerlcht, n . hofgerrebt, palts-, o.

Saalgesell. ra. papiermakersknecht, m. die In de zaal,

«vaar hr-t papier gedroogd wordt,werkt.

SaalgUt, n. goed, o. dat vrij van belasting is. Saalweide (n), f. groote wilgenboom, m. Saarbrennen, n. V. Sod.

Saat (en), f. zaad; graan; gezaaide, o.; zaaitijd, m. 1 oogst, ra., dichte menigte, vr.; 30 kwartroeden land, o.; inzet, ra., voorschot,o. wie der -,8odieErnte,zoo als men zaait, oogst men.

Saatbohne, f. zaadboon, vr.

Saatfeld, n. zaadvcld, koren-, graan-, o. (koren, o. Saatfrucht, f, —korn, n. graan tot zaaien bestemd Saatholz. n. V. Kielschwein.

Saatkröhe, f. zaadkraai, vr. (hennep, ra.

Saatling, m. het uit zaad opgewassene, o.; vrouwelijke Saatlos. a. onbezaaid, niet bebouwd.

Saatperle, f. v. Samenperle.

Saatsee, f. golvende graan, o.

Saatzeit, f. zaaitijd, m. (bidders, m.me.

Sabamp;er, m.pl. Sabecrs, Perzische vuur- en sterrenaan-Sabbath (O1, m. sabbat, rustdag, ra. | heksenfeest, gedruis makend -, o.

Sabbathjahr, n. sabbatjaar; elk zevende o.

Sabbe, f. Sabber, Sabbel, m zeever, ra. Sabbebart. Sabbel-, m. zeeveraar, ra.

Sabbeln, sabben/sabbern, v.n. zeeveren.

Sabel, ra. sabel, vr., houwer, m. 1 ungarfcjcher -, eene

soort van peul; - mossel, vr.

Sabolbeinjg, a. met kromme beenen.

Sabelbohne, f. snijboon, vr.

Sftbelfinne, f. zaagvisch, ra.

SfebeiflSCh, ra. zwaardvisch, ra.

SabelfUSZ, m.kroratBe voet, - paardenaoef, m. Samp;belgefÜSS, n. —griff, m. gevest, o. greep, vr. van Sfcbelhleb, m. sabelhouw, ra. [eene sabel.

Sabelklinge, f. kling, vr. van de sabel.

Sabelllaner, ra. aaniianger,ra. van Saaellius in dc ISe eeuw, die slechts God den Vader aaüneemt.


-ocr page 525-

SAP

49a

i

il

Sackgescbwulst, f. zakgezwel, o.

Snckgillte, f. tiend, o.

Sackbase, m. leger, o. voor een haa», een varken;

slecht geploegde plek, vr. op een akker.

Sackiebt, a. als een zak, zakvormig, buidel-.

Sacklg. a. met een zak (voorzien), in een - hebbende, dragende.

Sacklast, f. (in Danug), 80 schepels, o.mc.

Sacklebn, n. V. Zlnslebn.

Sackleinwand, f. zaklinnen, o.

Stickler, m. zakkenmaker, buidel-; handschoen-, m.

Sackmann, m. plunderaar, dief, m.

Sacknadel, f. naaldvisch, m.

Sackpieife, f; zakpyp, herders-, vr., doedelzak, m.

Sackpistole, f. —puffer, m. zakpistooltje, o.

Sackpumpe, fquot; mijnwerkerspomp, vr.

Sackrad, n. molenrad, o. met gebroken schepraden,

van onderen door het water gedreven. Sackscbaufel, f. scheprad, o. V. Sackrad. Sacksplnne, f. grijze aardspin, vr. die haar eierzakje

aan hel achterlijf draagt.

Sacktramp;ger, m. zakkendrager, pakken-; muldersezel,

m. v. Sacksplnne.

Sacktncb, n. zaklinnen, o. V. Tascbentucb. Sackwage. f. unster, vr.

Sackzebnte, m. koren tiend, o. (pakt.

Sackzleber, m. mijnwerker, m. die het erts in zakken Sackzins, m. V. Sacbgülte. (bruiken, o.me.

Sacra, ra pl. heiligdommen; kerkegoederen, kerke-Sacramentie), n. sacrament, c.

Sacramentalen, m.pl. zy, die de onschuld van den

beklaagde beweren, getuigen amp; décharge, m me. Sacramentieren, v.n. vloeken,donderen;la9teren. Sacramentlerer. m. heTvormde,protestant,m. Sacrilegus, m. heiligschenner, kerkroovtr, m. Sacristan, m. koster; misdienaar, m.

Sacristei, f. sacristie, gerfkamer, m.

quot;acrlstitium, n. interdict, o.; schorsing, vr. van de godsdienstoefening. (maken.

Sacularisieren, v.a. geestelijk tot wereldlijk goed Sadder, m. keilige boek, o. der vuuraanbidders. Saddacfter, m. Sadduceör; loochenaar, m. der onsler-Sadebaum,m. V. Sabenbaum. (felykheid.

Sadracb, m. vorst, m. der geesten. | booswicht, m. Sa[e]land, n. bezaaid land, o.

Sa[ejmann. ra. landman, zaaiend m. SAieJmascblne, f. zaaiwerktuig, o.

Söen, v.a. zaaien, be-, 1 zaad strooien, inprenten, wie gesaet, so ^eschnitten; zoo als men handelt, wordt SaepflUg, m. zaaiploeg, m. [men behandeld.

Sfter, m. V. Samp;[e]niann.

Samp;etUCb, n. zaaizak, m. (marokijn, o.

Saffian, m. korduaanleder, Spaansch -, Turksch Saflor. Safflor, m. saffloers, o., wilde saffraan, vr. Saf lor, ra. roodachti}, grijze, kalksoort, vr. Saflorgelb, —rotb; a. geel, rood els wilde saffraan. Safran, Saffran, m. saffraan, vr.

Saft ift,e), m. sap, vocht, nat, o. | kracht, pit, vr. (in Ëisenhütten), door het vuur opgedreven bolletjes, o.me. weder - noch Kraft haben, alle (ziels)kracht missen; naar hoegenaarad niets smaken.

Saftbirne, f. saprijke zoraerpeer, vr.

Saftblau, n. lakmoes, blauwsel, o.

Saftcben, n. fara. stroopje; geurig, bedwelmend drankje, o.

Sattdecke, f. bekleedsel, o. van den honigkelk. Saften, samp;ftigen, v.a. met sap vullen,8apryk maken. Saftfarbe, f. sapverf, vr.

Saftfamp;Ule, t. bederf, o. in de vochten, sappen.

\' V.!! \' t: l

fii m

f» u

\\ Siiiili: lii

ll li

l| ■|

l|!ii rif

Sabeln, ▼.». sabelen, houwen, met de sabel slaan.

| pochen* zwetsen, liegen Sftbeltasche, f. sabeltasch, huzaren-, vr.

Samp;benbaum, ni. zevenboom, m.

Sabon, m. (zu Titeln), groote druklet.ter,vr. (oi.me.

Saccophoren, m pl.zij.die in zak (enasch)boete doen.

Saccularlus, m. zakkenroller, m.

Sachdienlicll, a. tot de zaak dienende; doelmatig, gepast, ondersteunend.

Sachsein), f. zaak, aangelegenheid, vr.; ding; gezegde;

onderwerp, voor-, o.; waar. stof; neriasf, vr.; goed;

bedrijf, o.; rechtszaak, vr., geding, o. pop.; die - steht auf Saufedern, de zaak staat slecht. (partij,vr.

Sachet, m. hij,die procedeert, ei«cher,in.;(vorGericht), Sacherklamng, f. verklaring, uitlegging, bepaling,

vr. der zaak.

Sachfallig, a. - werden, het proces verliezen, Einen -erkennen, iemand veroordei\'len, den eisch ontzeggen. Sachfamp;lligkeit, f. veroordeeling, vervallenverklaring,

vr., verlies, o. van procrs.

Sachfrls, m. v. Schafgaxbe.

Sacbheit, f. zakeUjkheid,werkel\\jk-, vr., wezenlijke,o, Sacbkenntnlss, —kunde, f. zaakkennis; ervaring,

ondervinding, bedrevenheid, vr. in eene (bijzondere)

zaak.

Sacbleer, a. nietig, zonder inhoud, gehalte, waarde.

sachllcb, a. de zaken betreffende; onzijdig stellig,

zakelijk.

Sacbregister, n. bladwijzer, m., inhoudsregister, o.

Sacbrelcb, a. ryk aan inhoud, leerrijk.

Sacbsem), m. inwoner van Saksen, Saks, m.

Sacbsenspiegel, m. Saksische landrecht, - wetboek.

o. door von Repkow in de 13e eeuw bijeengebracht.

Sacbslscb, a. und adv. saksich, uit Saksen komend,

er bij behoorend -e Frist, termijn, m. van 6 weken en drie dagen. (yr. geduld, o.

Sacbtmutb, — sinn, m. zachtmoedigheid, -zinnig-,______________

Sacbt, sacbte, a. und adv. zacht, week, langzaam;1 Sacristltium.

onmerkbaar, stil. (vr. in eene zaak. \' quot;

Sacbverstand, m. zaakkennis, byzondere ea diepe -, Sacbverstamp;ndlge (der) (ll), m. zaakkundige, de8-,m.

Sacbwaltie), —waiter, m. zaakwaarnemer, pleitbezorger, advocaat, agent, m.

Sacb^ort, n. zelfstandig naamwoord, o.

Sacbwörtllob, a. und adv. wat tot een zelfstandig

naamwoord behoort, als een - gebruikt.

Sacbwörterbucb, n. woordenboek, o. voor eene bij zondere wetenschap, een tak van nijverheid, -,0. van kunsttermen.

Sack (amp;, e), m. zak. m.( tasch, vr.; te wijd kleed, o.;

zak, m., mud. o.; blinde steeg, vr.; pop., maag; droef-Keid,vr.,rouw,m.im -e kaufen, kat in den zak koopen;

man schlagt auf den - und meint den Müller, men slaat op het zaal en meent den ezel.

Sackdieb. m. zakkendief, -roller, m.

Sftckel, m. v. Seckei.

Sackelkraut n. taschkruid, o. (razen.

Sackermenten, —tleren,v.n. pop. zweren, vloeken,

Sacken, Sftcken, v,a. in een zak doen, in zakken pakken; in een zak verdrinken; aich -, vr., in plooien vallen, zich uitzetten, inzakken.

Sackerlot, f. (Lateinisch; Sacra lotlo), heilige zal

ving, vr.; (Pübelfluch) sakkerloot, o.

Sackförmlg,a.in den vorm van eene zak,buidelvormig,

Sackgans, f. kropgans, rr.

Sackgarn, n. patrijzennet, kwartel-, langachtig rond

visschers-, o.

Sackgasse, f. blinde steeg, vr., slop,

Sackgelge. f. Zakviooltje, O.

SAB

J

-ocr page 526-

SAL

SAF

500

Saftfage, f. (am Baumatammo), jaarlijksche ring, m. Saftfüfle^.overvloed^.van 8appen,Tolbloedigheid,vr. Saftgang, m, —gefftsz,n. vochtvaten, water-, o.me. Saftérün, n. sKpgroen, o.

SaftüOlZ, n.eapryk hout,-,o.waarin de sappen werkeo. Saftig, a. sappig, saprijk; dik en vleezig; pop. smerig,

vuil, soppig.

Saftigkelt, f. sappigheid, saprijk-, vr.

Sattkraut, n. kiioüookkruid, o.

Saftleer, —los, a. van sappen beroofd; droog, dolver-

welkt, flauw, smakeloos.

Sattmuru]sz, n. likkepotje, conserf, o.

Sattrauber, m. v. Schmarotzerpflanzo. Sartring,m. V. Saftfuge.

Saftrötirer f. sapbuinje, -vezeltje, o.

Saftzeit, f. tyd dat de planten sappen krygen, lente-, Sagacltamp;t. f. schranderheid, scherpzinnig-, vr. [m. Sagapen, f.,eene soort van icom, vr. (kan worden. Sagtoar, a. hetgeen gezegd, uitgesproken, medegedeeld Sage (n), f. sasje, mare, legende; overlevering, vr., sprookje; gerucht, o. die - gebet, bet gerucht, praatje Samp;g6lll),f.zaag,vr.;(Fidchernetz),zeeg,vr. [loopt.

Sagebaum, m. zevenboom m.

Sagebeiwrot, n. bijwoord, o.

Sage[n]t)latt, n. blad., plaat vr. van de zaag. Sagebletterig, a (von (Pflanzen), getand. Samp;geblock, n. zaagblok,o.

Sagebock, m. zaagbok, m.

Sagefeile, f snij vijl, vr.

Sügefisch, m. V. Schwertfiscli,

Satreförmlg. a. (als eene zaag) getand.

Sagegestell. n. raam, o. eener zaag.

Samp;gcbai, m. V. Schwertfiscli Sagemamp;hre, f. V. Sage.

sagemebl, n. zaagmeel, o.

SAgemüble, f. zaagmolen, m.

Sagen, v.a. zeggen, ve\'halen, mededeelen; bevelen; beduiden, beteekenen; aan het verstand brengen! beweren. - und thun ist zwcierlei, tusscben zeggen en doen is een Kroot onderscheid; sich nichts - lassen, geeno rede verstaan; er bat mir nichts zuhij heeft geen recht mij te bevelen; das will schon Etwas -, dat beteekent al wat; wie gesagt ik herhaal het; gut -, bnre: staan.

Srtgen, v a. zatcen, door , met de zaag bewerken. Sagengesehlchte, f. geschiedenis der legenden, - uit

de -, verzameling, vr. van Sagenschmied,iu. zaagmaker, m.

Sagenschnltt. m.snede^r.mpt dd zaag;(im Festungs-bau) uit- en inspringende hoek, in., lijn, vr. iu zigzag. Samp;genwerk, n. vestingwerk, o. met in- en uitspringende hoeken in zigzag.

Sagerschnabler, m. (Vogel),zaagbek, m. Sageschnauze, f. zwaardvisch, m.

Satrespane. m.pl. zaagsel, o.

Sagesprdn^e, m.pl. (\'«ei KiuJern), huiduitslag, m.

SAgetaucher, m. duikeleend, -gans, vr.

Sagewort, n. werkwoord, gezegde, o.

Sagittarius, u.. isternbild), schutter, m.

Saglicli,a. v. sagbar.

Sago, Sagu. Sagum, m. «ago, vr.

Sagomehl, n. sagomeel; merg, o. van den sagopalm.

Sagum. n. krijgsmantel, reis-, m. der oude Romeinen.

Sablband, n. (vom Tuchel, zelfkant,m.;(in Bergbaue).

grens, vr. van eene ertsader; (am Pflugbalken),ring,m. Sahlbrief. w. akte van afstand, -, vr. van schuldbe-Sahlbuch, n. kadaster, o. [kentenis.

Sahling. f. (Seewort), marssaling, vr.

Sahimann, m. executeur, curator, m.

Sabllelste, f. V. Sablband. (akten.

Sahlleute, m.pl. getuigen, m me. by het opmaken van Sablweic\'e, (. palmwilg. -, m. met ronde bladeren. Sabnbrezel (n), f. roomkrakeling, m., inelkbroodje,o. Sabne, f. zaan, vr., room, m.

Sabnkase, m. roomkaas, vet-, vr.

Sabnkucben, m. roomtaart, vr.

Saillie, f. uitstek, o.oorsprong; geestige zet,- uitval,m. Saite in), f. snaar, vr.; mandenwagen, m. | punt, o. waarover men spreekt; aanmatiging, vr. die -n hoch-spannen, herab-,een hoogen toon,een lager toon, aannemen; immerher auf einer -raspen, altoos op hetzelfde aanbeeid blijven slaan.

Saltenbandiger, m. | «roote vioolspeler, m. Saltenbezug, m. stel snaren; besnaren, o. ner viool. Saitenbrett, n. vioolstaart, hals; toets, m. Saiteninstrument, n. snaarspeeltuig, o. Saitenspiel, n. snarenspel. harp-;snaarin8trument, o. Saitlg. a. (alleen in samenstellingen\',, snarig. Sakerfalk.m. steenvalk, m.

Sakrament, n. v. Sacrament.

Salamander, m. salamander, vuurgeest, m. (Stud.) Salamander reiben, met de volle glazen (bier) op de tafel slaan en schuifelen, één laatste slag en er wordt ad fundum gedronken.

Salamanderhaar, n. v. Federerz.

Salamina, f. (bei den Türken), rieten fluit. vr.

Salana, f. hoogescbool aan de Saaie, -, vr. te Jena. Salangane(n), f. Oostindische zwaluw, vr. welke de

eetbare vogelnestj es maakt.

Salarium, Salalr, n. salaris, o., bezoldiging, vr.

Salat (e), m. salade; haring-, huzaren-, vr.; eene soort

van karper, m.

SalatSChüSSel, f. saladebak, -schotel, ra. (m.

Salbader, m. badmeester;barbier,kwakzalver; zwetser, SalbadereKen), f. kwakzalverei; .zwetserij,vr., vervelend gebabbel, o.

Salbadem, v.a, und n. kwakza\'.veren; vervelend snappen.

Salbarzt,—bader, m. kwakzalver, m.

Salbe n), f. zalf, vr., balsem, m.; (im Seewefcen), door-Salbel, f. salie, zalf, vr. [knede klei, vr.

Salben, v.a. zalven, balsemen; door zalving wyden. Salbenbüchse, f. zalfdoosje, o.

Salbenbebaltnlss —gescbirr, n. potje, pannetje,

doosje, o. waarin de zalf bewaard wordt. S\'quot; Ibenduftend, a. naar balzem, zalf riekend. Salbenkram, m. (allerlei) zalfjes, o.me., winkel, m.

van -. (m-

Salbenkramp;mer, m. handelaar in zalfjes, kwakzalver, SalbCen]nuss, f. behennoot; myrobalan,vr. SalblCbt, a. op zalf gelykend, als zalf.

Salböl, n. gewiMe (zalf)olie, vr.

Salbucb., n. v. Sablbucb.

Salbung (eni, f. wijding, balseming; zielroerende

kracht, vr., vuur, o., zalving, vr.

Salbungsreicb, a. und adv vol zalving, roerend,

zeer sticbtend.plechtig.

Saldleren, a (Rechnung), verefitenen, afbetalen. ! Saldlernng, f. Saldo, n. saldo, slot, o. van rekening, i Sulebrös, a. hobbelig, ruw; niet vloeiend.

I Salep, Saleb. m. salep, vr.

, Sailer, m. dansende priester, m. van Mars. ■ Sallnein), f. zoutgroef, -keet, -ziederij, vr.

Sallnlscb. a. zoutachtig, ziltig.

Salinogradus, m. zoutmeter, m., -waag, vr.

SallSCb, a. das -e Gesetz, wet der Saairranken,waarby de koningsdochters van de troonopvolging werden I uitgesloten, Salüche wet, vr.; -e Gutsr, landen,o,me.


-ocr page 527-

SAL

die onder de Frankische krijgslieden werden verdeeld na de verovering van G-allië.

Saliterer, m. salpetersraver, m.

Saliva, f. kwijl, vr., speeksel, o.: chijl, vr. SallVieren, v.n. kwijlen; v.a., door kwijlen genezen. Salle, Sale, f. v. Sahlweide.

Salm (e), m. zaloi, in., blok, o. lood of tin; pop. V.

Psalm, Salbaderel.

Salina[l]sundi, SalinaCi]gondis, n. hutspot, m.,

poespan, m., mengelmoes, o., potpourri, vr. Salmgarn, n. zalmnet, o.

Salmi, n. gestoofd wit gevogelte, o.

Salmiak\' -n. und n. ammoniak, m.

Salmiakgeist, m. —salz, n. —spiritns, m.fgeest, m.

van ammoniak, zout, o. van -.

Salmlinpr, m. kleine (eenjarige) zalm, m.

Saloppe (n), f. totebel, vuile, morsige vrouw;geraeeoe Salpeter, n. salpeter, steenzout,o. [-, vr.

Salpeterartlg, a. v. salpetoricht. Salpeterblldung, f. salpetervorming, vr. Salpeterfrasz, m. bederf, invreten, o. van salpeter

in de muren.

Salpetergrube, f. salpetermijn, -groeve, vr. Salpeterhütte, f. salpeterhut, -makerij, vr. Salpetericht. a. saipeterartiif. salpeterig. Salpeterig, a. salpeterhoudenH, met salpeter bedekt. Salpotorsaura, f. salpeterzuur, o. Salpetersiederci, f. v. Salpeterhütte. SalpeterstoiT, m. stikstof, -lucht, vr. Salpeterwurzel, f.bij het afkrabben der muren overgebleven salpeteraarde, vr. (o.me. Salpeterzeltlein, n.pl. salpeterballetjes, -koekjes. Salpinx, m. (bei den Griechen), trompet; eene soort

van zeemossel, vr.

Salsamente, n.pl. gezouten spijzen, vr.me.

Salze, f. pekel, vr.

Salto, m. sprong, m,; - morfale, halsbrekende sprong,

m. 1 gevaarlijk waagstuk, o.

Salutieren, v.a.groeten,be-;met militaireleerbewyzen

ontvangen; saluutschoten doen..

Salvein), f. und n. groet, m.; salvo, aaluutschot^o. SalVleren, v.a. redden, behouden.

Salvus conductus, m. vrijgeleide, o.

Salz(e), n. zout, o. | attischf-s -, Attisch zout, o.;!gees-

tigheid, vr., geestige gezegden, o.me.

Salzabgabe, f. zoutbelasting, vr.

Salzader, f. zoutader, vr.

Salzamt, n. zoutkantoor, -, waar de belasting op het

zout betaald wordt; bestuur, o. der xoutmijnen. Salzbason, f. pl. in zuut veranderbare grondslagen, ra me. (het bestuur van het zoutkantoor.

Salzbeamte, m. ambtenaar, m. bij de zoutmynen, Salzbereitung, f. zoutbereiding, -makerij, vr. Salzberprwerk, n. zoutmijn -, vr. van steenzout. Salzbiaser, m. (bei den Esten und Letten), eene

soort van toovenaar, m.

SalzbiUmen, f.pi. zoutkristallen, o.me.

Salzbruch, m. zoutgroef, vr.

Salzbrühe; f. pekel, m.

Salzbrunnen, m. zoutbron, vr.

Salzbüchse, f. zoutvaatje, o.

Salzband, ra. | duurzaam, eeuwig verhoed, o. Saizdösel, —dösclien, n. V. Sctlzbüobse.

Salzen, v.a. zouten, pekelen.

Salzen, a. gezouten, ziltig, zoutachtig.

Salzgast, ra. V. Salzkunde.

SalzgeQ08S,m.aandeelhouder,m.in eene zoutwinning. Salzgraf^—grftfe,m.opzichter,m. over de zoutmynen. Salzgrube, f. V. Salzbrucb.

SAM

Salzgnrke, f. pekelkomkommer, m.

Salzhaus, n.zoutmag.izijn,o. (in eene zoutwinning. Salzberr, —junker, m. adellijke aandeelhouder, m., Salzicht, a. zoutachtig, op zout gelijkend.

Salzig, a. zout inhoudend, ziltig, gezouten.

SalzklOSS, m, zoutklomp, n»., - brok, o.

Salzknappe, —knecht, m. zoutzieder, handlanger, Salzkocn. m inzouter, m. [m. in de zoutkeet.

Salzkothe, f. zoutkeet, vr.

Salzkorn, n. zoutkorrel, vr. (V.Salzkloss.

SalzkUChen,ra.tarwemeelkoek,iu.met zont bestrooid. Salzkunde\'.n), kalant, m. die het ^out koopt. SalzkrüCke, f. stok, m. om het zout in de pannen te SHlzlache f. routplas, m., -meer, o. [roeren.

Salzlacke. f. V. Salzbrühe. (wildom te lekken. Saizlecke, f. (auf der Jagd), zult, zout, o. voor het Salzmarmor, n. gevlekt marmer, o. met witachtigen gUns als zont. (bruidsjuffer.

Salzmeste, f. zoutvaatje, O. | bloedverwant, vr. als Salzmutter, f. b^zinKsel, grondsop, o. in zout water. Salznatter, f. (im kaspiscben Meere),eene soort van adder, vr.

Salzniederlage, f. zoutmagazijn, -pakhuis, o. Salzordnung, f. (wettelijke) bepaling, vr. op het bereiden van en den handel inzout.

Salzpacht, f. pachten of verkoopen, o. vac zout. Salzpass, m. bewijs, o. van vrydom van belasting op Salzpfanne, f. zoutpan, vr. [zout.

Salzpfamp;nner, m. aandeelhouder,!!), in eenezoutwin-Salzprobe, f. zoutproef, vr. [ning.

Salzquelle(n), f. zoutbron, vr.

Salzsaule, f. zoutpilaar, m., -kolom, vr.

Salzsfture, f. zoutzuur, o.

Salzscbaam, m. vuile schuim, o. der zoutbron. SalZSChenk, ra. koopman in zout; kleinhandelaar, m. Salzscbmant, ra. V. Saizscbanm. [in -.

Salzsee, m. v. Salzlacbe.

Salzsieder, m. zoutzleder, m.

Salzsoble, f. zoutwater, o.; bron, vr. van het -. Saizsundel, f. V. Salzwage. (de zoutpan.

Salzstein, m. steenzout, o.; aanslag,ra. van kalk in Salzstöszler, m. kleinhandelaar, m. in zout. Salzstück, n. zoutbrood, o., hoeveelneid, vr. zout,

welk« in eens in ee» e pan gezoden wordt. Salzversilberer, m.opzicbter,m.va3 den zouthamlel. Salzwage, f. zoutwaag, -proef, vr.

Salzwerk, u. zoutmijn, -groeve, -keet, -ziederij, vr. Salzwesen, n. zoutwezt\'n,alIes wat tot bereiding.ver-konp van zout en tot het bestuur der zoutmijnen behoort, o. (mulattin. Sambo, m. sambo, m., kind. o. van een neger en eene Sambyke, f. driehoekige citer, vr.

Same (n). Samen, m. zaad, o., -korrel, vr.; eieren, o. me.; hroeisel, o., kuit, vr.; kort geslagene metaal-houdenile ertsstof, vr. 1 nakomelingschap, vr.;vrucht-haar middel, o. in - schieszen, in zaad schieten. Samenadern, f.pl, zaadhoudende vaten, o.me. Samenbaam, m. zaadboom, -, m. die bij het kappen

der bosschen blijft staan.

Samenblascben, n. zaadblaasje, o.

Samenboden, m. zaadgrond,-koek, m. (moeder. Samenbrei,ii .buitenvlies,o.van de vruchten der baar-Samendecke, f. zaadbolster, m.

SamendrUse, f. teelbal, zaad-, m. (zaadmeei.

Samendnnst. f. zaadolie, olieachtige stof, vr. in het Samenfiscb, m. vijvervi«ch, poot-, m.

Samenl lUBS, m. zaadvloed, m., -loozing, vr. Samenfass, n. zaadvat, o., -bal, ra.

Samengang, ra. xaadleiding, vr.

501

li


-ocr page 528-

502 SAM

SAN

Samengeliinse, n. zaadhuisje, -vlies, o. Samonhiille, f. v. Samendecke.

Samenhülse. f. bast, dop, m.. scheede, schil, vr. Pamenkapsel, f. zaadhuisje, o.

Samenkelch, m. zaadkelk. m.

Samenkeim, m. klein, ir. ia den zaadkorrel. Samenkern, m. pit, kern, amandel, zaadkorrel, vr. Saiaenklappe, f. V. Samenlappen.

Samenkohl, ai. in zaad geschoten kool, tot zaaien

beatea;de -, vr.

Samenkom, n. zaadkorrel, vr., zaad, o. Samenlappen, ui. zaadvliesje, o.

Samenloche, —lode, f. V. Samenrels. Samenmilch, f. (in der Pharmacie), elke verkoelende

draak, a». b.v. aaiapdelmelk.

Samenmutter, f. zaadschietende anjelier, vr. Samenperlen,f.pl. stofpareltjes, o.me.

Samenrels, n. boompje, o. uit zaad gekweekt. Samenschnur, f. zaaditreng, vr.

Samenschule, f. kweekerij, planten-, vr. Saoenstaub,m. bloemstuf, Zaad-, vr.; stuifmeel, o. SamenstranK,m. V. Samenschnnr. Samenstrausz, »n. zaadkolfje, o. _ (tooden.

Samentramp;Rer, m. zaaddraKende plant, vr. V Samen-Samenverzeichnlss, n. lijst van zaden,prijacoura\'.t, vr. van -. izaadhuisje der looaplanten.

Samenwand, f. zakvor mig hinnenvliesje, o. van het Samenweisz, n. eiwitstof, vr. V. Samenkern. Samenzapfen, ra. V. Samenstrausz. Samenzwleöel, m. zaadbol, m.

Samereiieni, f. allerlei planten en bloemzaden, o.me. Samp;miK, a. (alleen in samenstellinifen), zaaddragend, samlsch, a. (von Leder), vetgaar; van zee u- karuioes-Samischgerber, m. zeemleerbereider, m. [leder. SamkOSt,f. spys, vr. uit relfverbouwde vruchten. SamkOS^en, —mei—, f. pl. ge.ueenschappelijke onkosten, in.me., - bijdragen, vr.me.

Sammelblld, n. verbrokkelde caricatuur, vr. die door een ruitglas gezien tot een geheel wordt. (treksels. SammelÖUCll, n. boek, o. met aanteekeningen, uit-Sammelbrod, n. bijeen gebedeld brood, o. Sammelel, f. onverstandig, blind verzamelen, o. zou-

der geregeld plan.

Sammeltleisz, m. vlijtig opzamelen, o. Sammelglas, n. collectiefglas, o. dat de stralen van

een bolrond glas opvangt en vereenigt. Sammelkasten, m.lbei MUhlen),watervergaarbak,m. Sammeln, v.a. zamelen, ver-, op-; vereenigen, bijeen-treUken; eene inzameling, collekte doen; sich -, v.r., zich verzame\'en, - vereenigen, ophoopen. 1 bedaren, peinzen, tot inwendige beschouwing,nadenken over-Sammelname, m. veriamolingswo()rd, o. [gaan. Sammelorden, m. bedelaarsorde, vr.

Sammelpanz, m. pop. veelvraat,m.

Sammelplatz, m. verzamelplaats, vergader-; loop-,

-, vr. van samenkomst.

Sammelschrift, f. —werk, n. (letterkundig) magazijn, mengelwerk, o. uit verschillende schrijvers. Sammelswimm, n. poespas, miswas, m. Sammelwort. n. V. Sammelname.

Sammet, Sammt, m. fluweel, o. - am Kragen, Hunger iin Matten, noe grooter pronker, hoe kaler jonker. Sammïejtartlf?, a. fluweelachtig, zacht als fluweel. SammÜejtband, n. fluweelen lint, o. Samin[ojtDltime, f. ftuweelbloem, amarant, vr. Samm[e]ten, a. fluweelen, van fluweel. Samm[ejtpappel, f. eeue soort van witte maluwe,vr. SammCelt8tnm,m. fluweelweveristoel, m. Samm[e]tweber, m. fluweelwever, m.

Samm[e]tweIoli, a. zoo zacht als fluweel.

Sammler. m, versamelaar, in-, op-;collectant, m. 1

vlijtige bij, vr.

Sammlung(en), f. verzameling, in-, op-; collecte, Tr. oogst; bundel, m.; ophoopiug, vr. | bepeinzing, innerlijke be«chouwing. godsdienstige overdenking, vr.

Sammlangsfflas, n. collectiefglas, o,

Sammlungspunkt, m. punt, o., plaats, vr. van verzameling, van bijeeakomst, brandpunt, o.

Sammt, adv. und prep. te zameu, (fezameclijk,mct elkander; met. benevens. - und sonders, alle en een ieder, alle zonder uitzondering; zu -, te zamen met.

SammtbelatinunK, f. gemeenschappelijke, gezamrn-lijke beleening, vr.

Sammthander, m. medebeleener, m.

Sammtkauf, m. koop, ra. in de roes. (in corpore.

Sammtlich, «. und adv. gezamenlijk,allen,- te zamen;

Sampel. m. V. Zampel.

Sainnlte(n), f. huisjapon, vr. met stijven kraag.

Samstag. m. Zaterdatc. m. (ren.

Samstigen, v.n. pop. Zaterdag houden, poetsen.schu-

Sanbenitö, Sanoenite, Sac—, m. martelaarshemd, o. der tot den brandstapel veroordeelden. (gen.

Sancieren, v.a. heiligen, wijden; bekrachtigen, wetti-

Sanct, a. heilig, sint, St.

SantlüCieren, v.a. heilig verklaren, onder het getal der heiligen opnemen, canoniseeren.

Sanctus. n. (Kirchengesang), sanctus, o.

Sand, m. zand; stran.i, o. | worstelperk, o. aufden -seizen, tot zandruiter maken; (von einem Schiffe), doen «uanden.op het zaml doen loopen, | Einem - in die Augen atreuenjemand zaad in de oogen strooien, misleiden; den - zahl -n, zijn tijd verbeuzeld.

Sandaal, m. eene soort van elft, - van kleinen Sandaal. m. (damesschoen,m.

Sandale (n), t. sandaal, voetzool, vr., eene uoort,van

Sandarach, —rack, m. sandrak; rood rottek-uid; bij-enbroed o.

Sandbank, f. zandbank, -plaat, vr.,rlf, o.

Sandbeere, f. haagappelboom, m., bezie vna den -, aard-, vr.

Sandberg, m. zandberg, ra., ophooping, vr. van zand.

Sandblrne, f. vrij groote, langwerpige zoete peer, vr.

Sandbobrer, ra. grondboor, put-, vr.

SandDörs.ra. v. Sandaal.

Sandbrod, n. aarde kei, ra.

Sandbücbse, f. zandkoker, m.

Sandel, ra. —holz, n. sandelhout, o,

Sanden, v.a. aiet zand bestrooien.

Sander, m. V. Sandaal.

Sandtass, —famp;ssclien, n. V. Sandbüchse.

Sandfloss, m. —flub, f. zandöedding, - laag, vr., -ge-

Sandtörm, f. vorm van zand, -vorai,m. [bergte, o.

Sandgalle, f. zandplek, vr. in kleigrond.

Sandglas, n. zandlooper, ra.

Sandgllmmer, ra. V. Katzengold.

Sandgries, n. kiezel, grof zand, o.

Sandgmbe. f. zsnd^roeve, vr., - kuil. m.

Sandgrund, ra. zandgrond, ra.

Sandgass, ra. zandvorm, ra. bij het gieten.

Sandgat,n.!die untersten Taback8b,atter),zandgopd,o.

Sandbager,—borst, ra. zandheuvel, ra.,-eiland, o.

Sandbase, ra. witte haas, m. | (im Kegelsplele), poedel, m.

Sandbubn, n. strandlooper, m., watersnip, vr.

Sandbügel, ra. zandheuvel, ra., dain, o.

Sandlcbt, a. als zand, zandachtig.

Sandle, f. Zuid-Amerikaansche watermeloen, ra.

Sandlg, a. zandig, vol zand, met - bedekt.


-ocr page 529-

SAT 503

1 Sank, m. onbruikbaar vlothout, o.

Sankrückig, a. (von Pferden), gedrukt.

SanskrlC, n. sanskriet, o., oude schrijftaal, vr. der

Hindoosche priesters.

Sap, f. ondergraving, -mijuing, loopgraaf, vr.

Sapan, Sappanholz, n. Japans^b verfhout, donkerrood sandel-, o. (leggen. Sapen, sappieren, v.a.ondermijnen,loopgraven aan-Sapeur (e). Sapper, m. bulraan, pionier, schansgraver, ui.

Sap[p]hir, ra. saffier, ra., blauw edelgesteente, o. Sapperlot, —mencinterj. V. sakerlot.

SApphiSCh, a. drr -eVers. vers, c. naar de Grieksche

dichteres, Sappho genoemd.

Sarabande.f. ernstiue Spaansche dans. ra.

Sarass, Sarrass, ra. fam. sabel, m.

Sardanapal, m. | weelderig, wellustig vorst; rijke

wellusteling, m.

Sardelle(n), f. sardijn, sprot, ansjovis, vr. (ooi, m. Sarder, m. Vleeacbroode of bruinachtige agaat, ca rn«;-Sardlne(n), f. kleine sardijn, sprot, vr. (gen.

Sardcniscll,a. (lachen),8tiiiptrekkend,valsch.gedwon-Sarg (a.e), ra. kist, dooa-, vr.

Sargbeschlag, \'O. metalen hengscis, o.me. en platen,

vr.me aan de doodkist; beslag, o.

Sar ge. f. V. Sarsche.

SargStein, m. grafsteei-, m., zerk. vr. (scherp.

Sarkastlsch, a. und adv. hitter spottetid, bijtend, Sarkoma (ei, n. vleeschgewas, o.

Sarkopbag, m. vleescheter, -verteerder, m.; grafrom-

be, vr., praalgraf, o.

Sarkotisch, a. vleescbvoortbrengend.

Sarmatlscb, a. —e Krankbelt, f. l\'oolsche ziekte; Sarrass, m. V. Sarass. [haarvlecht, vr.

f-\'arebe, f. serge, saai, vr.

Sarter, ra.iSeewort), scheerstrook, vr.,spanthout, o.

Sarving, n. (Seewort), woeltouw, o.

Sass, Sasse n), ra. ingezeten, -woner; eigenaar, m.;

pop.. Sakser, ra.

Sassafrasz, ra. sassafras, venkelhout, o. Sassaparille, Sarsapa—, f. sassaparille, vr.

Sasse (n), f. (eines Hasen), leger, o.; woonplaats;

nclïop, schep, vr. (derduitachers, m.rae.

Sassen, m.pl. Saksers, ingezetenen. Noord- ofNe-Sassig, sassbaft, a. gezeten, eigen licht en vuur hebbend.

Sasslscb, a. Nedersaksisch, duitsch, plat-, noord-. Sassjagen, n. hertenjacht, vr.

Sass^raut. n. kuolt;!ookkruid,o.

Sassolin, m. boraxzuur, o. der heete bronnen bij Sasso, niet ver van Florence. (vorst, ra.

Satan. Satanas, ra. duivel, satan; booze geest, hel-Satansengel, m. gevallen enzel, ra. (ta«tch.

Satanisch, a. und adv. duivelsch, duivelachtig, sa-Satelllt len , ra. lyfwachter, trabant.m.;bijplaneet,vr. Satire, Satyre in», f. spotdicht, hekel-, o. (ken. Satirisieren,v.a. hekelen, doorhalen, belachelijk raa-Satisdation. f. borgtocht, ra., cautie, vr. Satlsdatleren, v.a. borgtocht stellen, borg blijven. Satrap ^n), ra. (Perzisch) landvoogd; willekeurige

heerscher, sreweldenaar, m.

Satt, a, und adv. verzadigd, voldaan, genoeg gegeten, gedronken hebbend; pop.,drouken 1 verzadigd,moede, afkeerig;(in der Chemie); verzadigd; (in der Malerei), donker, diep. der Satte weisz nicht wie dem Hungri-gen zu Mnrbe iet, de rijke weet niet wat arraoede is; sich nicht - sehen können, niet moede worden om zien; von Etwas - haben, zijn buik vol hebben van. Satte(n), f. melkpeo, vr.

SAW

Söndkapelle, f. (zum chemischen Sar.dbade), met!

and gevulde pot, m.

Sandkafer. in. zandtor, vr.

Satdkarmer, m. zandrijder, m.

Sanrtklclier, m. eenetoort van buksdoorn, in. SanGkllnpfe, f. V. Sandhorst (koren, o.

Sandkorn. n. zandkorrel, yr., op zandgrond groeiend Sandcnchen, m. (Torte), zandtaart, amandel-, vr. Sandliuter, m. zandlooper,ni. v. Sandhnlin. Sandmann, m.zandvcrkooper, in. i slaap, m. Sandmeer, n. zandzee; Ifrootrt woestijn, vr. Sandmolie,—molte, f. bak. m. om zand te balen. Sandmumie, f. in bet beete zand verdroogd lijk, o. Sandpfanne. f. bontwerkerspan, vr. tot bet drogen Sandpfglfer-. m. v. Sandhuhn. [der buiden.

Sandplan, n. effene zandvlakte, renbaan, vr., strijd-Sandrad, n. scheprad, o. tot uitdiepen. [perk, o. Sandrechnung\', f.eindelooze berekening, vr. Sandrelter, m. l zandrniter, slecbte in. Sandrett^g, m. na St. Jan gezaaide ramenas, vr. Sandrledgras, n. rietgras, o.

Sandrochen, m. rogxe, vr. op zandgrond.

Sandrotir, n. riet, bies, helmkruid, o.

Sandrölire, f. eene soort van waterworm, ra. Sandsack, m. zak met zand, -zak, ra.

Sandschelle, f. met stuifzand bedekte plaats, vr. Sandsegge. f. rietgras, o.

Snndstaub, m. stuifzand, o. (van zandsteen, bik-. Sftndsteinürech. m. —grube, —mine, f. mijn, vr. Sandtorte, f. V. Sandkuchen.

Sanduhr, f. zandiooper, m.

Sandwelde. —werfte, f. eene soort van wilg, m. Sandwüste. f. zandwoestijn, vr.

Sandzuckor, m. keukensuiker, vr.

Sanft, a. und adv. zacht, zoet, liefelijk; gematiifd; on merkbaar, zacht overgaand izachtmoedig, kalm ^el-willend. goedaardig, toegevend; zachtjes.

SanttO (n), f. zachtheid; vr.; draagstoel, m.,-koets, baar,vr

Sanftheit, f. zachtheid, week-, lenig-, vr. Sanftherzig, —muthlg. a zachtuioedig. goedhartig, Sanftlgon, v.a. v. besftnftlgen. [week -,gevocliir. SanfCmuth., —mütlilKkolt f.zachtmoedigheid.goed-

hartig-, weekhartig -, gevoelig-, vr.

Sang (a,e). ra. zamr, ra . lied. o., ode, vr.

Sangboden, ra. klankbodem, ra.

Sangdlchter, m. Ij\'rische dichter, lieder-^m. Sangdrossel (n;, f. zingende lijster, vr.

Sange, f. (Seewort), luik, o. vaii een schip.

Sange, f. trosje met vruchten; takje raet loof en

bosje, o. korenaren.

Sangen, v.n. branden, verschroeien.

Sanger, a. scherp, ruw; heftig, streng.

Sanger, m.; —In (nenl, f. zanger; dichter; zangvogel, ui.; zangeres; dichteres, vr. (ger, ra.

Sangfütarer, ra. hoofd; O. der koorzangers; voorzan-Sanggedlcht, n. lied, lierdicht, o.

SatJgheerd, ra. plaats, vr. om zangvogels t- vangen. Sanglich, a. voor den zang geschiki; als een lied, Jy risch.

SangStAndChen, n, serenade, aubade, vr. raet gezang Sanguineus, SangtHniker, m. volbloedig, vurig, driftir persoon, ra. (baai*.

Sanguinisch, a, volbloedig, 1 levendig, vurig,prikke?.-Sanguinokratle, f. scbriki.ewind, bloed-, o. Sangwelse, f. zangwijs, melodie, vr.

Sanlkel, f. berenoor, o., sanicula, vr.

Sanltftt, f. (openbare) gezondheid, vr. —SCOlleglum,\' n- —rath, m. gezondabeidscomraisfie, rr.

-ocr page 530-

504 SAT

SAU

Sattel (ft), tr. zadel, o., zetel, m., zitbankje, o.; stut, schraag, vr.; (in d»;r alien Jurisprudenz), verbiyf, land; eigendom, o.; («-ines Daches). nok, m., •pits, vr.; (••intr Violine), kam, in.; (e\'ner Nuss;, schelvlies, o.; (auf der Nase), bochel, bult, m.; (bei den Tucbraacb-er , scheerbalk, oa.; (iiu Bergwerke), ertsbrcker, m.; (im Fevtungsbau), ezelsbrug, vr.; (Seewort), kolsein, m., (bei d\'-n Vo}felstellern), paardenharen sirik, m. fest i\'ii - eitzcn, vast in het zadel zitten, zeker va a zijne zaak zijn; in allen Satteln gerecht, van alle markten te buis, vom - leben, van roof (als roofridder leven; aus dem - heben, iemand don voet, uit het zaal lichten.

Sattelbanm, —quot;bopren, m.zadelboog,m.;(einer Wind-

uiühle/, as, vr.; boom, m. van zeer hard hout. Sattelbeln, n. gedf elte van een schedelbeen. o. Sattelblech, li. band, m., reepje,o.van den zadelboog, Satteldach, n. gev» Idak, o. nu t twee schuiunche Satteldecke, f. Zadeldek, o., schabrak, vr. [zijden. Sattelfertlg,a gerfd om te zadelen, -om op te zitten. Sattelfest, a. zadelvast. | zekcrvan zijne zaak zijnde. Sattelfortsatz, m. uitstekend been, wig-, aan den schedel. (derdienst.

Sattelfrei, a. vrij van dienst en belasting, - van rid-Sattolgurt, m. buikriem, cingel, m.

Sattelgut, n. —hof, m. goed, vry van alle lasten en diensten, -, dat een gezadeld paard in dienst moet stellen.

Sattelholz, n. hout. waarvan men zadels vervaardigt; geurig populierhout, o. —hölzer, pl., dwarsbalken, karbecleu, m.\'ne. (dienst moet leveren.

Sattellehn, n. leengoed, o. dat een gezadeld paard in Satteln, v,n. zadelen, het zadel opleggt n. Sattelpausch, m. achterste zadelboog, m. Sattel—ross, n.zadelpaard,rij-, o. (rug,m. Sattelrücken, m. (HnfS wilden Schweine»), booge Sattel Steg. m. zadelkam, m.

Sattel wagen, m. geochut wagen, m.

Sattelwunöe, f. wonde, vr. van het doorrijden, blik-Sattelzeug, n. zadeltui^, paarden-, o. [aars, m.

Sattelzwecken, m. —zwicke, f. spijkertje, pinnetje,

o. aan het zadel.

Sattgelb, —RTün, a. donkergeel; -groen.

Satthelt, f. verzadiging, vr.

Samp;tt R, a verzadigend.

Sftttlgen, v.a. verzadigen, de i honger stillen; (in der

Chemie, Malerei;, verzadigen.

SftttlRkelt, f. Kemakkelijke verzadiging, vr. Sftttlgung, f. verzadiging, -zadigdheid, zat-, vr. Sattler m. zadelmaker, m.

Sattlerarbeit, f. zadelmakerswerk, o. (makers. Sattlergare, f. wijze, vr. van vttbereiding bij de zadel-SatLllch, a. licht te verzadigen.

Sattsam, a. toereikend, genoegzaam, voldoende. Saturei. t. peperkruid,boomen-, o.

Saturleren, v,a. verzadigen. (gouden eeuw.

Saturnaliën, f.pl. Saturnusfeesten, o.me. vande Saturnisch, a. overoud, ouderwetsch; eenvoudig, gelukkig; gouden.

Satyr (ni. m. sater, bosebgod, m. 1 geile aard, m. Satyre, f. V. Satire.

Satz lamp;, ei. m. zetten, plaatsen, o.; aangebracht versiersel, o.; hypotheek; laag, grond-; prijszetting; vr. | sprong, zet, m.; (im Spiele), inzet, m ; (vom Leder), loou-n. o.; (in der Musik), coitpositie, vr.; (in der Buehilruckerel), letterietteril, vr.; (beiau Qrschütze). lading, vr.; (beim Fischen), pootvisch, ra.; (beim Schmelzen), ovenvol, vr.; (ia der Graaimatik); volzin, term, m., lid, voorstel, o.; stelling, vr.; opstel, o.;

(lm Getranke), bezinksel, o.; (Gescbirr), stel, (Studenten w.t feestje, partijtje, o.

Satzbaum, m. plantsoen, o.

Satzbildunpf, f. woordschikking, constructie, vr.

SatZbrief, m. schuldbrief, pand-, m.

Sitzüsch, m. pootvisch, ui. (stelling, vr. derrede.

SatztügungJ.aaueenschakeling der volzinnen,sianen-

Satzhase m. wijfjeshaa». m.

Satzherr, ra. ambtenaar, ra., die den schuldelicber in het be/lt van het eigendom der schuldenaars stelt.

Satzholz, ii plantsoen, o.

Satzlehre, f woordvoeging, syntaxis, vr.

SatzlOCh, n. gat, o. dat liet eige-idom van den muur aanwijst.

Satzma[a]SZ,n.maat,vr.voor eene lading vaivgeschut.

Satzmebl, n. fijnste meel, zet-, aanzetsel o. van

Satzmeiszel. in. slotenmakersbeitel, m.

Satzstock, m. V. Satzbaum.

Sai/Zötück, n. hoofdstuk, artikel, punt, o.

Satzteich, ui.,poutvijver, m.

Satzung, f. reglement, o., wetsbepaling, vr.; beleend pand, o.; leerstelling, vr.

Satzungslos, satzunger-, a. wetteloos, zonder wettelijke bepaling, willekeurig, beginselloos.

Satzungssrecht, n. geldige recht,O., - wetten, vr.me.

Satzweide, f. V. Satzbaum.

Satzweise, adv. bij zetten, - sprongen; - stapels, atuk voor stuk, stelling voor stelling, punt voor punt, bij

volzinnen.

Satzzeit, f. (des Wildes), werpen, o. van jongen.

Sau (en und ft, e), f. zeug, vr., varken, v.wij^o.-, (auf der Jagd), wild zwijn, o. (im Billardsp cle) beest, o. 1 po;-., lompe font; geluk. o. vlak. inkt-., vr. mengsel van metaal en schuim, ongezuiverd koper, o.;vang aan een hefboom: raeekrapnven, in.;dek8el eeaer pan;sme-rig wijf, o. die ■ krönen, vuile aardigheden vertellen.

Sauaas,ii.varken8kost,walgelgke -;8merig persoon, m.

Sauaptel, ra. wilde houtappel, ra.

Saubftr. —bftamp;Z, m. beer, m , mannetjeszwtjn, o.

Saubeller, in. op de wilde zwynenjach, afgerichte hond, m.

Sauber, a. und adv. zuiver, net, zindelijk; onbevlekt, maagdelijk; pop., aardig, lief, bekoorlijk. 1 los,lieder-lljk. ein -er A ogel, een rare kwant, in.; eine -e Wirth-8cbaft,een rare boel, m., zonderlinge manier, vr. van doen.

Sauberkasten, m. kast, vr. voor gezeefd meel.

Sauberkelt. f. zindelijkheid, leln-,net-,vr.

SaUberlicb, adv. zuiver, netjes; behoedzaam, voorzichtig, zachtjes.

Skuberling, ui overdreven zimtelijk, net menscb, m.

Saubern, v.a schoonmaken, poetsen. V. reinigen.

Saubsrsieb, n. (meel)zeef, vr.

sauberung, f. Bchoonmaking,reiniging, zuivering,vr.

Saublume, f. paardenbloem, schurft-, hondsroos, vr.

Saubohne, f. paardenbloem, vr., bilzenkruid, o.

Sauborste, f. varkensborstel, m. (vr.

Saubruch, ra. door wilde zwijnen omgewoelde plaats.

Saucisse, f. —cissclien, n. saucijs, vr. -je, o.

Saudistel, f. konijnenkruid, o., ganzendauwdlstel, vr.

Sauen, Sftueln, v.n. vull,j|raerlg zyn; vuile praat uitslaan.

Sauer, a. und adv. zuur, wrang, scherp, bedorven. | zuur, onvriendelijk; raoeielijk, afmattend, zwaar. en sich - werden lassen, zich veel moeite geven, al zijne krachten inspannen; er Schwelsz, afmattend werk, o.; Elnem Etwas -machen,het Iemand raoeielijk maken.

Sauer, ra. raorser, knoeier, ra.; zuuideeg, o.,azuquot;. u1-


-ocr page 531-

SAU

SAU

506

Sanerampf, -ampfer, m. zuring, vr.

Sauerblssen, in, Amerikaanaclie kalebasboom, m. Sauerblau, n. dofzwart, o-ialechtf donkerroode wijn soort, vr.

Sauerbraten, m. zuur gebraden vleesch, o. S^uerbriefchen, n. | briefje van onaaugenamen ingt; Sauerbrühe, f. zure saus, vr. [houd, knor-, o.

Sauerbrunnen, m. zuurbron, ijzer-, staal , vr. jwater,

o dat naar vitrioolzuur smaakt. Sauerbrunnensalz, n. bitterzout, o.

Sauerdorn, in. berberisse, vr., -boooi, in.

Sauerei (em, f. pop. smerisheid, vuilisr-, zwijnerij, vr. Sauereison, n. ijzer, o. dat mueieliik vloeibaar te maken is.

Sauerfencbel, m. wilde varkens wortel, m. Sauerfleisch, n. gr-kookt vlec8ch,o.dat vooraf in azijn

^elegea heeft.

Sauerhonlp. m. mcnxsel, o. van wijnazijn en honig. Sauerklavner, m.slechte wijiiBuurt,vr.uit Chiavenna. Sauerklee, m. zure klaver, zuring, o.

SauerMeesalz, n. zuringzout, o.

Sauorkratto, f wilde ap^el, hout-, m.

Sauerkraut, n. —kohle, f. zuurkool, o. Sauerlander, m. bewoner, m. van Westfalen; eene soort ijzeren kachel, vr. (zuurachtig, wrang.

Samp;uerlich, a. een weinig zuur, - bedorven, - verzuurd, Sauerling, m. zuur, ouvriendelijk sezicht, o., zure

appel, m. V. Sauerampf, —brunnen.

Sauerluft, f. zuurstof, reine levenslucht, vr. Sauermaul, n. zuur, onvriendelijk gezicht, o., brompot, koorre-, m. (gisten. Sauern, V.n. zuur worden, beginnen te bederven, - te Sauern, v. a. zuur maken, doen verzuren, in gisting brengen. (geronnen melk. SaUGrsohotten, m. zure kaasachtig gedeelte, o. van Sauersenf. m. zurinr, vr. (vriendelyk, -tevrede_. Sauersichtiff, —sehend, a znurziend, brommig,on-Sauerstoff, m. zuurstof, vr.

Sauerteiff, m. zuurdeeg, o.

Sauertopf, m. V. Sauermaul.

SauertöpfiSCb, a. knorrig, gemelyk.

Sautang, m. opvangen, o. van wilde zwijnen op het vangijzer; nekslag, doodsteek, m. —fangeiquot;, m V. SauDeller.

Saufaus. —bruder, m dronkaard, drinkebroer, m. Saufen, v.a. zuipen. Sterk drinken.

Saufer, Sftufer, m. zuiper, -lap, drinkebroer, m. Sauferei (6n , f. gewoonte van te zuipen, dronken-Saufgelage, f. zuip^elag, O., -partij, vr. [schap, vr. Saufeurgel.—hals, —bans, m. v. Saufer. Saufinder, m. v. Saubeller.

Sauüsch, m. dollijn tuimelaar, m.

Sautmauscben, toevoerende oogspier, vr. Sautnapfcben, n. vo^eldriukbakje, o,

Saugadern, f.pl. (im Körper), watervaten, o,me. Saugamme. f. min, zoogster, vr. (nenjacht.

Saugarn, n. sterk jagersnet, o. voor de wilde-zwij-SïUge, f. gemetselde ovenpyp, vr. in den mouteest. Saugebruder, m. zoogbroeder, m.

Saugeterkel, n. speenvarken, o.

Saugefiscb, m. zuigervifcli, m.; afgezette plaats, vr.

om visch te vangen.

Saugeglas, —bom, n. zuigglas, melk-, o.,pijpkau,vr. Saugelocb, n. (am After), gat, o. waarin de das gedurende den winterslaap, zyn snuit steekt. Saugemaal, n. (roodc) plek, vr. van het zuigen. Saugemutter, f. zui^pomp, vr.

Saugen, v.a. zuigen, de borst nemen, slorpen, op-. Samp;ugen, v.a. zoogen, de borst geveu, voeden.

Sangenapf, m. lastkop, m., luchtgat, o. V. Sange-scbale.

Saugepflanze, f. V. Scbmarotzepflanze.

Saugepumpe, f. luchtpomp, zuig-, vr.

Sauger, m. (der Pumpe), zuiger, m.; zuiglam^^schild-visch, m., (Pflanze), steeubreke, vr.

SaUger. m. hü die zuigt, lorkt, slorpt, m.; (Seewort), houten ring, m. van het stagzeil.

Saugerobr, n. —röbre, f. zuigbuis, -pijp, vr., hevel, m. V. Saugadern.

Saugerüssel, m. slurf. vr.,snuit,m.om mede te zuigen.

Saugescbale, f. (bei den Fischen), luchtgat, o. om

Saugetbier, n. zoogdier, o. [zich vast te zuigen.

Saugetocbtor, f. zoogkind, o.

Saugewascb, spoelwater, vaat-, o.

Saugewarze, f. tepel,m.

Saugewerk, n zuigwerk, pomp-,o.

Saugezabn, m, eerste paardetand, melk-, ui.

Sauggefa3-e, n.pl. opslorpende vaten, o.me.V.Saug-adern, —werk. igeestverm-jgens.

Saugllng (e), m. zuigeling, m. persoon, m.van zwakke

SauglOCke, f. | die - Huten, vuile praat uitslaan.

Saubatz, - betZ3, f. wilde zwijnenjacht, vr.

Saublrt, m. varkenshoeder, - drijver, m.

Saubund, m. zeevarken, o. | liederlijk persoon, m. V. Saubeller. (zwyn.

SauiSCb, a. und adv. vuil, smerig; als een varken,-

Saukoben, m. varkenskot, o.

Saukocb, m. onzindelijke kok, m.

Saukraut, n. klierkruid, speen-, o.

Saulacbe, f. modderpoel, in., zwijnenwed, o.

3amp;UlO (n), f. zuil, kolom; staande wals, vr., pilaar, m. | voornaamste steun-, held, m.

Sauleben, n. slechte levenswijze, vr.

Sauleder, n. varkensleder, o | liederlyk persoon, m.

Saulen, v.a. met zuilen, kolommen, pilaren voorzien.

Saulenbau, m. gebouw, o. op zuilen rustend; colon-naile, zuilengalerij, vr.

Saulsndick, a. zoo dik als eene zuil, pilaar, balk; zoo sterk. stevU als een boom. (galerij, colonnade, vr.

Saulengang, m. —balie, e. zuilengang, m., overdekte

Samp;ulengesims. n. V. Saulenknauf.

Sauienbelllge (der) (ni, m. zuilheiüge, -, die op eene zuil staat, styliet, m. 1 dweper, m.

Sttulenknauf, —knopt, m. kapiteel, o. cener zuil.

Saulenlaube, f. V. Samp;ulengang.

Saulenordnung, f. bouworde der zuilen, -orde,vr.

Saulensteln, m. ba/.alt. o.

Süulenstubl, m. voetstuk, o. eener zuil. (zuilen.

Saulenweite, f. afstand, m., ruimte, vr. tusschen de

SaulOCker, m. roodstaartje, o. met zwarten bals.

Saulöffel. m. fonteinkruid, zwem-, o.

Saum (amp;, e), m. zuonlt;, rand, kant, m.; franje, vr., borduursel, o.; gesoldeerde plaats, vr. 22 stuk laken k 32 el; 275 pond, o.; halve paardenvracht,vr.;96 pint,halve emmer |wi)a),m.

Saumagen, m.vaiken8maag,vr. | liederlijk per800n,m.

Saumalbeur, n. (Stud.) - haben, veel ongeluk hebben.

Saumansgleicber, m. (in Blecbhammern), hij, die de randen van het blik gelijk snijdt, m.

Saumelk, —milch, m. V. Saudlstel.

Saumen, v.a. zoomen, om-, -hoorden; vierkant maken, - schaven; v.n., dralen, aarzelen, weifelen, zijn tyd verliezen, achterlijk zijn; poet., v.a.,tegenhouden, verzuimen, -tragen.

Saumer, m. V. Saumpferd.

Saumer, m. met een lastpaard reizende koopman, hij, die lastpaarden verhuurt, m.

Saumesel, m. pakezel, m.


■JJr

-ocr page 532-

506 SAU

SCH

Saumtiafb, saumig, a. V. saumselig. {len.

Sanmlatte, f. middenlat, vr. in de wiek van een mo-Saumlinp, m. talmer, treuzelaar, ni. Saumnacliscllleppend, a. het kleed met een langen Saumnatll, zoojnnaad, m. (Sleep dra»end

Saumniss, f. und n. verzuim, o.. achteloosheid; ver-

traifing:, vr., uitstal, o.

Saumpfad (6), m. jaagpad, draajf-, nauw -, o. Saumpferd, —ross, n. pakpaard, o. (traaf;-, vr. Saumsal, m. —sellgkelt. f.lan^zaamheid,achteioos-, Sanmsattel, m. draagzadel, pak-, o.

Saumselig, a. und adv. achteloos, traa?, lanffzaatn;

aarzelend, weifelend, talmend.

Saumschicht, f. rand, m. steenen, pannen. Saumschwelle, f. loodrechte drempel, onderhalk, m.

ecner verdieping;. (me

Saumtaue, n.pl. (der Seicel), zoomtouwen, rand-, O. Saumthierie), n. lastdier, pakpaard, o.

Saumonat, m. slachtmaand, vr., November, m. Saumutter, f. moederzwijn; -, o. met de jongen. Saunest, n. varkensnest, o. I onpfpploeifde plaats, vr.

op een anker.

Saupech, n. - hahen, veel ongeluk hebben.

Saupliz, m. | smerig, liederlijk persoon, m.

Sanrach, m. berberisseboom.

Saure, n. zme, wrange, scherpe, bedorvene, o.

Sfture, f. zuurheid; -stof; wrangheid; vr. Saureerzeagend. n. zuurstof, leverend, gevend. Saurlngel. m. -cilverkruid, o.

Saurüde, f. V. Saubeller.

Sauradel. n. troep, hoop, m. wilde zwijnen. Saurüssel, m. varkenssnuit, m.; (Pflanze), leeuwentand, m.

Saus, m. gesuis, -druis,-tier,o. in - und Braus leben,

doorhollen, een «oest leven leiden.

Sauselaut, m. (in der Grammatlk), sisklank, m-Samp;useler, Sftusellaut, m. V. Sauselaut.

Samp;useln, v.n. ruischen, murmelen, trillen, flristeren,

liapplen, ritselen.

Sausen, v.n. suizen, bruisen, gonzen, fluiten. Sausewind, m. bruisende wind, m. 1 fam , losbol,

lichtzinnige knaap, wildzang, m.

Sausplesz, m. vangijzer, o., spies, vr. om wilde zwijnen te vangen. (het schot drijft. Sausteller, m. jachthond, ngt;.die het wilde zwijn onder Saustlcti, m. v. Saufanp.

Sausumpf,m. (im Pochwerke), afvoerkanaal,o. Sautrog, m. varkenstrog, m.

Savonnerle, f. zeepzk\'derij, vr. - Tapeten, Turkscbe

tapijten, o.me. te Parijs gemaakt.

Sblrre (n), m. gerechtsdienaar, m.

Sborso. m. voorschot, o.

Scabies., f. schurft, vr.

Scabtnat. m. schepenstoel, rechter-, m.

Scabiose (U), f. schurftkruid, o.

Scadenza, f. vervaltijd, ra. van een wissel. Scagliola-arbeiten, f.pl. steenschilderwerk, o. op

Scagliola, groen Moscovisch glas.

Scala, f. schaal, toonladder, graadverdeeling, vr., wentelgangen, m.me. van het oor. della -,naam, m. van het groote tooneel in Milaan.

Scalleniscti, a. V. skallinisch.

Scaipell, n. ontleedmes, scalpeer-, o.

Scalpieren, v.a. scalpeereo. (kruid, o.

Scammonium, Scammonienharz, n. purgeer-Scandal. n. ergernis, vr., schandaal, o., aanstoot, m. Scandieren. v.a. scandeeren, verzen volgens de maat opzeggen, - lezen.

capnander, n. zwemgordel, m. -kleed, o;

Scapulier, Scapulare, n. schouderkleed, 8capulier,o.

Scaramuz, m. scaramouche, (Italiaansche) hansworst, m. (wonden.

Scarificieren, v.a. koppen zetten, kerven, insnyden;

Scene (ni. f. toonee\', tafereel, o.: vertooning, o., vei -tooning, vr. 1 hevig gekijf, o. —rie, f.(natuur)toonee-len. o.rae. decoratiün, vr.me.

Scenisch, a. als een tooneel, - matig.

Sceniten, m. pl. tentbewoners, in.me.

Scepter, n. v. Zepter.

Schaaf. Schaal, Schaar. T. Schaf, Schal, Schar.

Schabaas, n. van de huid afgeuchaafd vleesch, o

Schabatte, f. blok, o. voor het aambeeld.

Schabe (n), f. schaaf, mot, vr.; kakkerlak, m., dicht visschersnet; slaciitersmes, o. vuig., schurft, vr. wenn die -n ins Salz kommen, als de kalveren op het ijs

SctlÉibe, f. afval, m. van vlas. [dansen.

SchabObank, f. (der Darmsaitenmacher), schuinsche bank, vr. om de darmen schoon te maken.

Schabebaum, —bock, m. —brett, n. schaafplank, schraap-, vr.

Schabekiste, f. kist, vr. waarover de suikerbrooden uit den vorm genomen worden.

Scbabelbohnén, f. pl. snijboonen, vr.me.

Schabemesser, n. schaafmes, schraap-, o.

Schaben, v.a. schaven, schrappen, af-; raspen; (In der Gravierkunet),met sterk water laten uitbl) ten; Einem ein Rilbchen -, V. Rübchen.

Schaber, in. schaver; [leer]bereider, vilder; woekeraar, vrek, m.; scbraapiizer, -mes, o.

Schaber, Schabisdeckel,m. hoofddek8el,o.,hoed,m.

Schabernack (ei, m. leelijke streek, m., - poet»; vr.

Schaberübchen, n. uitjouwing, bespotting, vr. V. Rilbchen.

Schamp;big, a. kaal, afgedragen, versleten, van de mot doorknaagd; schurftig, vrekkig, gierig.

Schabion (e), m. Schablone (n), f. model, staal, o.; (der Glockengleszer), vorm, m.; vormhout, o. voor jatrouen:

Schabracke (n), f. zadeldek, o.; schabrak, vr.

Schab^el, li. schaafsel, schraap-; los pluk-, c.

Schabürken, n. pruilka nertje, kabinetje, o.

SshabWOlle. f. wol, vr. van geslachte schapen.

Schabziger, —kase, m. groene, Zwitsersch» kaas, vr.

Schach, n. (Spiell, schaakspel, o. - bieten, schaak geven; - dem Könige, schaak koning; das Ab zet, m. waarbij de koning slechts door opoffering der koningin gered kan worden.

Schach,m.(Filrstcntitel inPcrsien),8chach;vierhoek,m.

Schachblume, f. marmerlelie, kievitsbloem, vr.

Schachbrett, n. schaakbord, o.

Schachen, v.n. schaak spelen, - geven; v.a. in vierhoeken verdeden; vuig., rooven, moorden.

Schacher, m. schaakspeler; kleinhandel, woeker, m.

Schacher, m. moordenaar, dief, m. in \'t bijzonder van de twee m^t Christus gekruisigde moordenaar»; boos-

Schacherei, f. het schacheren. [doeners.

Schacherer. m. kleinhandelaar, schacheraar, m.

Schacherkreuz, n. galg, vr.; (im Wippen), gaffelkruis, o.

Schachfeld, n. ruit, vr. op het schaakboid.

Schachfigar, f. schaakstuk, o. (geruit.

Schachförmig, a. in den vorm van een schaakbor 1,

Schachmatt, a. und adv. schaakmat. | zwak,uitgeput, tot het uiterste gedreven. - machen,sch!iakmat geven, I iemands krachten breken.

Schachspiel, n. schaakspel, o.

Schachspieler, m. schaakspeler, m.

Schachstein, m. schaakstuk, o., pion, ra.


-ocr page 533-

SCH

SCH

507

Schacht (é und ft, e), m. mijn, groeye^r., put, m.; (elnes Hochofenu), mond, m., opening; roet dikke ïierkante roede, vr.; lomuaerrijk geboomte, lanifwer piff vierkant lichaam, o.

Schachtafel, f. v. SchachUrett.

Schachtbühne, f. ro^tplaats, vr. (bij het nederdalen in de mijnen).

Schachtel m), f. houten, kartonnen doos, vr. ( alte

oude vrouw, vr.; (auf der Jaijd), oude hinde, vr. Schachtelborste, f. —gut, n. in een doos verkochte,

beste en langste varkensuaarborstels, m.me. Schachtelchen, n. doosje, o.

Schachceldeckei, m. deksel, o. van pene doos. Schacütelhalin. n. schaafgras, o.

Schachtelhea, n. schaafstroo, o., paardenstaart, m. Schacticelma\'.erel, f. doosjesbeschilderin?. viuch-tilt;e, slechte vr (scliachteln.

Schachtein, v.a. met Hchaaf^ras glad maken. V. ein-Sohachtelsaffc, m.. ingelegde vruchten, vr. me.; mar-melade, vr., conserf, o. (doosje.

Schachtelschlene,--zargG,f. zy wand, m.van een

Schachten, v.a. v- schachen.

Schachten, v.n. (hei denjüdischea Metzgern), slach-ten,dooden, pop., schaudeiyk slaan; overvragen, heil riegen.

Schachter, m. ijüdiBCherj.beestensnijder, m. Schachtgestftnpre, n. pompwerk, o. ineene mijn. Schachthaus, —hauSChen,u.hut,vr.hoven de mün. Schachtholz, n. bekleedin^ der putten in de mij-

ncn; getimmerte, o. in de Schachthut, m. —kappe, —mütze, f. (des Berg-weikers), vilten hoed, ui. zonder rand, - pet, vr. zon-der klep. (in de mijn hangt.

Schachclatte, f. lat. vr. waaraan de emmer. kuip,ton Schachtloch, n. waterbak, m. in eeno leiifroeve. Schachtmeister. m. opzichter, m. in de mijn. Schachtruthe, f. vierkante roede, vr. Schachtschuh, —zoll, m. vierkante voet, -duim, m. Schachtstempèl, m. wig, vr. in het houtwerk van de

mijn gedreven.

Schachttonne, f. betonning, vr. van eene mijn. Schachzug, m. schaakzet, m. (spotten.

Schacken, v.a. verjagen, -drijven; haten, hoonen, be-Scüacker, m. eene soort van laster, vr.

Schadbar, a. beschadiicd; geschonden.

Schadbürge, u. tweede borg, m.

Schade mi. Schaden (ft), m. schade vr., nadeel, verlies, bederf, o.; averij; wond, kwetsin;;, vr. - neb-men, leiden, schade, verlies lijden; pijn-; offener-, opene wond, vr.. zu - kommen, verlies ondergaan, epne wond krijgen; wer don - bat, darf für den Spott nicht 8orgen,die de schade heeft,heeft ook de schande -,a. indeel., es ist ■ het is jammer!

Schadeereld, n. schadevergoeding, vr.

Schadekauf, m. schadelijke koop, - m., waarop men

verlies moet lijden.

Schamp;del, m. uchedel, m. hersenpan, vr. Schadelbohrer, m. schedelboor, vr., trepaan, m. Schadelhöhe, f. plaats, vr. der terechtstelling, Gol-lt;otha. o. (nemen, scalpeeren.

Schttdelschlnden,v.a.het vel van de hersenpan wer-Schadelstatte, f. v. Schadelhöhe.

Schaden, V.n. schaden, schade toebrengen, benadee-len. esacbadet nichts,hef hindert nipt,kan geen kwaad.

Schadenersatz,m.scli*de vergoeding,-loosstelling,vr. Schadenfreude, f. vreugde, vr. over het leed van een

ander; leedvermaak, uitjouwen, o. boon, spot, m. Schadentroh, a. zich verheugend in het leed van een ander,

Schadengeld, n. brandschatting, vr., afkoop,m.van-. v. Schadegeld.

Schadenlust, f. lust, m. tot schaden, plagen, bena-

deelen.

Schadenpreis, m. —rechnung, —bchfttznng, f. berekeninjr, taxaiie,vr. vhu de geledene schade,averij.

Schadfall, Schaden—, m. geval,o. van beschadiging.

Schadhaft, a. beschadiifd; - dorven, aangestoken; gewond; bouwvallig. (bederi,vervai,o.

Schadüaftigkelt, f. beschadigdheid.houwvallig-,vr.; Schadlgen,a. v. beschadigen, schaden.

Schamp;dlich, a. schadelyk, nadeellif 1 ongezond.

Schadlichkeit, f. schadelijkheid, vr., nadeel, o. | on-STf-zondheid, vr.

Schadlos, s. schadeloos, onscaadelijk, -beschadigd; Einen - halten,stellen wegen,für Etwas,iemand voor iets schadeloosstellen, vergoeding geven. (vr.

Schadloshaltnng, f. schadeloosstelling, vergoeding,

Schadwlrkend, a. schtdelijk, benadeelend; verderfelijk.

Schaf (0), n. schaap, o. j onschuld, vr., geduld, o.t zachtmoedigheid, vr., lam, o.; eenvoudig, onuoozel persoon, m. ein raudi^es - sticht ganze He[e]rde an, gt; en schurftiu\' schaap bederft de geheele kudde.

Schaföau, m. schapenmest, m.

Schafchen, n. lam, lammetje, o. zaadkelk, m. [witte wulken; - golven, vr.me. er hat seine - aufs GrUne gebracht, hij heeft zijne schaapjes op het droge; hij is binnen.

Schafdünger, m. sc»gt;apendrek,m, als mest gebruikt.

Schafeln, v.n. met witte wolken bedekt worden.

Scbafer, ra. herder, schaap-, m. | minnaar;over»;evoe-liir persoon, m.; de laatste schoof, vr. op den akker.

Sctaterdlchter, m. dichter van herderszangen, idyllen -, bukolische -, m.

Schftterel, f. schapenfokkerij, schaapskooi, vr.

Schafergedlcht, n. herderszang, m , idylle, vr.

Schaferin men), f. oerderin, vr. | minnares vr.

Schafemuss, f. aardnoot,vr., -eikel, m.

Schaferptelfe, f. herderspijp, vr., eene soort van doe-dtIzak,m.

Schafersplel, n. herdersspel, o., pastorale, vr.

Schüferstunde, f. (für Verliebte).berdersuurtjp, o.

Schafeuter, n. uier, Ui. van het mot derschaap.

Schaferwolle, f. wol, vr. welke den schapen uitvalt en door den herder verzameld wordt.

Schaferzeit, f. I gouden eeuw, -, vr. van Satumus.

Schafl (ei, n. (houten) napje, knipje, bakje, o. om te scheppen.

Schaffel, Schaffel, n. Scheffel, m. waterschep, m.

Schaffell, n. wollige schapenvacht, -huid. vr.

Schaffen, v.a. scheppen, vormen, in het leven roepen; verschaffen, he/.orgen, leveren; pop., bevelen, verlangen; v.n , verder gaan, - schuiven, - rukken, damit habe ich nicht zu dat gaat mij niet aan; Einem viel zu -K^ben iemand veel last, moeite bezorgen; an Ort und Stelle -, ter behoorlijke plaatse, aan huis bezorgen: Rath -,raad weten, helpen.

Schaffer,m. hij, die schept, bezor«t. V. Schaffner.

Schaffertanz, m. (auf Bauernhochzeiten), door de opzlene-s geopende dans,m.

Schaffner, m. opziener, -passer; bottelier, hofmeester, conducteur, adminlstra-, leverancier; zaakwaarnemer, m.

Schaffnarel, f. woning; betrekking, vr.; ambt, o. van een bestuurder der domeinen.opziener enz. V.Schaff-

Schaffnerln(en), f. huishoudster, vr. (ner.

Schaffot|e),n.scbavot,o.;(m der Baukunst), steiger m.

Schaffsack. m. werkzak, m., -tasch, vr.

i! ■I

i i

Iffji

11 |\'i jam

I

ili


.

-ocr page 534-

608 SCH

SCH

Sohaffanpskraft. f. scheppingskracht, vr.. vindingrijke ffpest, scheppende ib.

Schaf^arbe. f. duizendblad, o., gerw, vr.

Schafgcrte. f. akelei, vr. (si-haap-

SchatelOOke, f. s- heiletje, o. aan den hals van een Schafnaut, t. schapevel, o.

Schafhaucclien, n. waterhuid, vr., baarvlies, o. bchafheerde. f. kudde vr. schapen.

Schafhirt, m. V. Scliafer.

Schatliock, n. (Seewort), schapenhok, o , plaats, vr. op het schip tusschen den voorsteven en het braadspit om het anker te lichten. Schafllund,in.herderRhond,m ;(eines Kilfer8),larve,vr. Scüafllürde, f. schaapskooi,vr.

Schafhnstien, ra. droge hoest, m. (o.

Schalkameel,n.kftmei lB:eit,vr.,Peruviaanschp schaap, Sotiatkase, in. schapenkaas, vr. (o.^lomkop-m.

Schafkopf,ra. j (in Sachafü),eene soort van kaartspel, Schatkunz, ra. judasoor, o., vlierzwara, vr. ÖChaflamm, n. wij^eslara, o. (voeder.

Schaflaub, n. (im Winter), door loof, o. als schapen-Schaflaus, f. V. Schafzecke.

Schafleder, n.8Chaapieer,o.

Schaflorbeere, f. v. Schaf bau. (schaap.

Sohafsmaszier, Schafs—, a. | dora onnoozel, alseen Schafmaul, Schafs—, ra.raond, ra. van hei schaap;

(Pflanze), veldsalade, lauw, vr. (kudde.

Schafmelster, ra. opziener, eerste herder, ra. eener Schafmilch, f. schapenraelk, vr.

Schafmlst m. v. Schafbau.

Schafmülle, —müllen, ra. kuischboo^i, ra. Schatmntter, f. inoederschaai). o.

Schaforgel, f. v. Schaterpfeife.

Schaiot, n. v. Schalïbt.

Schatpelz. :n. scnapenvacht. vr.

Schafpferch, ra. V. schafbürde.

Schafpocken, f.pl. schurft, pokziekte,vr.der schapen, Schafrekel, —rode, gt;n. herdershond, m. (garbe. Schafrlppe, f. schapenrib, lamskotelet, vr. V.Schaf-Schafrusch, ra. schaaferas, o.

Schalsaoge, n. schapeno^^ u. | domme blik, ra. Schatschatz, ra. belasting op schapen,-, vr. in - te voldoen.

Schafscheere. f. wolschaar, droogscheerder»-,vr. Schafschinkel,m. (Seewort), sprietzeil, o. (der -. Schafschur, f. scheren, o. der, schapen, sehering, vr. Sohafshochzeit, f. partij, vr. waarbij de «ast een schaap iceft. (soon, nv

Schafskopf, :n. schapekop, m. | dom, onnoozel per-Schafsnase, f. schapeneus vr.,eene soort van appel,

ra.; - van geelachtige peer, vr.

Schafstand, ra. geheele veestapel, ra. van schapen. Schafsterben, n. sterfte, vr. onder de schapen. Schafsuppe, f. (Pflanze), onzer lieve vrouwen mantel,

letuwenvoet, m.

Schatt (a,e), ra. schacht, schaft, vr., steel, ra., hand

vat, o., stengel, in.; (lm Seewesen), scheg, vr.; (in der Schaft,f.geBChapene,schep8el o. (Bauknst), penant, o. Schattauge, n. oog aan den kam van den weefstoel Schafcbock, m. bok, ra., schraag, vr. voor een stuk geschut.

Schaftbaum, m. recht opgaande boom, m. (den. Schaftdraht, m. draad, ra. voor deu steel der spel-Schaften,schatten,schlften, v.a.van eene schacht, schaft voorzien; (Seile), zonder knoop verbinden; in elkander zetten, gutgeschafteter Baura, boom,m.

raet schoonen stam; wohlgeschafteter, Hund, schoon gevormde slanke hond, ra.; Schilt\'fiir 20 Kanonen ge-schaftet, o. voor 30 stukken geboord.

Schaftförmig,a. In den vorm van eene 8chacht,8ch»ft

e^n steel.

SchafthOlm, ra. paardestaart, ra., schaaf8troo,o. Schattgesimse, n. binnenste kroonlüst, vr.,van der

stijl eener zuil. (hout, o.

Schattholz, n. voor de laden van geweren geschikt Schaftieke,f.V.Schaftzecke. (uit draden bestaande. Schattig, a. met sci achten,scharten, stelen voorzien; Schaftier, bezig werkzaara, vlijtig.

SchaftmCKirl, n. speldemnakersplankje. naaldema-kers-, o. «1? maat voor de lengte der speMen^naalden. Schattnadel, f. kousenweversnaald,vr.tot het legden

der eerste mazen.

Schaftrieb, m. recht, o. om schapen te weiden. Schaftrift, f. schapenweide, vr. voor schapen. Schaftschnelder, —schroter, m. speldenmaker, SchaftspiJgel, ra penantspiegel, ra. [naalden-,m. Schafvieh, n. wolvee, o., schapen, o. me. Schafwasamp;er, n. water. O. van het baarvlies. Schafweide, f. Schaftrift.

Schafzecke, f. schapeluis, vr.

Schatzucht f. schapenteelt, -fokkerij, vr.

Schtzunge, f. (I\'Hanze), wegbree, vr. (doek,iii.

Schahl ie und si, ra. Shawl, groote vrouwenomslag-Schakal (e und S). ra jakhals, m.

Schake, f. kettinkje o. raet omgebogen schalmen;

Seewort), schakel, ra.

Schakenholz, i. hout, o. om de schalmen te buigen. Schaker, Schakerer, m. schalk, grappenmaker, hij die gaarne stoeit, ra. ;(Pferd|, oude knol; hij, die ziju woord breekt, ra.

Schakerei (en\', f. grappenmakery,stoeierij, boert,vr. Schakorn, v.n. schertsen stoeien, grappen maken. Schakerteufel, m. | zucht vr.. lust,quot;m. om te stoeien, te schertse\'-., te lachen, te vrle den.

Schakwerk, n. (Seewort), ineenvoegen tot raasten;

schakelwerk, o.

Schal, a. (Witz), Hauw laf, niet geestig; (Getrankl,

sjiakeloos, flauw, verschaald bedorven.

Schaibe, f. kalf, o., vaars, vr.

Schalblech. n. (an der Wagenachse),blikken beslag.o. Schalblase. f. afschilverende puist, pok, vr. Schalchen. n. koraraetje, schaaltje, schoteltje; dopje, kokertje, o.

Schale in), f. schil, p -ui, schors; schelp, mossel-, vr.; omhulsel; beslag, o.. bekleeding, vr., band, ingebonden -, m ; schaal, eier-; - van eene schildpad; buitenste helft, vr. van den gietvorm, mantel, ra., kom, drinkschaal, nap, vr., schotel, ra.; schijfje, snecdje; hecht, o. van een raes. | oppervlakte; •opperhuid;bui-tenste bekleeding, vr.

Schalen, v.a. raet planken beleggen, -schieten; (Mes-ser), met een hecht voorzien; (auf der Jagd, hochge-schalier Hirach, hert, o. met hooge punten aan het gewei.

Scüaien, v.a. schillen, pellen, doppeo, ontbolsteren, de korst afnemen, sich -, v.r., losgaan; vervellen; uit den bolster loslaten. (van een dorp.

Schalenförmig, a. schaalvorir.ig, peul-, in den vorm Schalenfrncht, f. noot, pit, kern, vi. eener vrucht.V.

Hüisentrucht. (schildpad.

(Schalengehause.u. slakkenlmiaje, o.; schelp, vr. der Schalenmehl, n. uit zemelen gebuild meel. o. ■

Schalenschneider. -schöter, m. hü, die het be-

lag, h t hecht van messen maakt ra.

Schalenthier, n. schelpdier, schaal-, o. (graau. Schalgang, m. raolenwerk, o. vcor het pellen var Schalgebirge, n. aangespoelde grond, ra., laag vr. van aangespoelden-.


-ocr page 535-

SCH 509

SCH

Schfllgöwicht, u. (in Genua), weegschaal, vr. voor zijde en andere kostbaare waren. (zoden.

SctlftUlSCk©, f. schopje, o.voor het afsleken van sras-Scbfilhenprst va. dekhengHt. m. (korst omgeven. Schalig, a. met eene schil, een bolster, eene peel.

—isch, a. schurkachtig, schelui-. | schalks. Schalk (amp;,e!, m. vuile vent, schelu, schurk, m. \\ schalk, ui. er hat deu - im Nacken,hij heeft ze achter den mouw; er kann den • nicht bergen, de aap komt uit den mouw. (trapt. | schalksch, loos.

Schaltliaft, —isch, a. schelmachtig, geslepen, door-Schalkliaftigkeit, f. geslepenheid, doortrapt-, vr. | schalksch-, vr. (V. Schalkhaftlgkeit.

Scnalkheit, f. schalkheid, vr., schalksche streek, m. Schalkisch, - kip, a. V. schalkhaft.

SchalklelSte, f. rand, m. van de presenuing. (huid. Schalknötchen, n. pl. waterblaasjes, o.me. op de Schalkuhl, m. goed gew^ssene maar letge kool, vr. Schalkopf, m. leeghoofd, o., domkop, m. Schalksaupe, n. huichelachtige, valsche blik, m. SchalkSherg, m. | misdaadi echtbreuk, vr. Schalksfreade, f- geveinsde vreugde, vr. in het l\'ed van een ander. (plicht vergeet, m.

Schalksknecht, m. trouwelooze knecht; hij, die zijn Schalksnarr, m. hij, die vuor gek speelt, zich dum

houdt; grappenmaker, m.

SchalkSOhr, n. | slimme luistervink, m. (bod,o. Schalksrath, m. trouweluoze raad, m., geveinsd aan-Schall (ft, ei, m. klank, m., geluid, -schetter, -roffel,

o., weergalm, m.

SchallhOden, m. klankbord, o., -bodem, m. Schalltorechung, f. klank breking, vr.

Schallen, v.n. lu\'den, klinken, weergalmen. Schallen, schellen, v.n. doen klinken, schellen, bel-Schallente, f. schollevaar, m. (Icn, luiden.

Schallgewölbe, n. gewelf, o. dat op den weerklank gebouwd is. (van den jachthoren.

Schallhorn, n. bazuin, hobo, vr., wijd gedeelte, o. Schallkasten, m. zangbodem, klank-, m. Schallloch, n. galmgat, o.

Schallrohr, n. waldhoren. m., trompet; spreek-, vr. Schallstück, n. onderstuk van een horen, eene trompet; veel s^druismakend muziekstuk, o. Schallwelle, f. golving, slingering, vr. van het geluid, Schallwerkzeug, n. blaasinstrument, o. Schallwort, n. klanknabootsend woord, o.

Schalm, m. wildbaan, vr., pad.spoor,o.door het bosch,

iSeewort), schalm, schakel, m.

Schalmbanm. m. olmboom, m. (hobo, vr.

Schalmei, Schall— (en), f. schalmei, herderspijp; Schalmeienrohr, n. riet, o., lieten pijp, vr. van eene

schalmei, Spaansch riet, o., rotting, in.

Schalmen, v.a. (Baume), door het uitsnijden van een gedeelte «chors merken; met paden afdeelen; in houwen -; met latwerk beslaan.

Schalotte (m, f. tjalot, sauslook, vr.

Sch llthahre, f. kruiwagen, m.

Schaltbuchstahe, m. ingelaschte letter, vr.

Schal ten, v.a. beheerschen.-8chikkea,lnaar willekeur) besturen, mit Einem -, over iemand naar willekeur beschikken; Einen - lassen, iemand laten doen en laten wat hij wil, naar goedvinden laten huishouden. Schalter[fenster], n. luikje, raampje op een kantoor,

aan een bureau.

Schalthier, n. v. Schalenthier.

Schaltjahr, n. schrikkeljaar, ingelascht -, o. Schaltmonat, m. ingelaschte maand, schrikkel-, vr. Schaltsatz, m. ingelaschte volzin, -, m. tusschen twee haakjes.

Schalttag, m. schrikkeldag, ingelaschte m. Schalang (en), f. bekleeding, bevestiging, vr. van een schaluppe m), f. sloep, vr. [dijk.

Schal wage (n), f. weegschaal, vr.

Schal wand, f. —werk, n. (waterdichte) bekleeding,

vr. met planken.

Schalwltz, m. flauwe, laffe geestigheid, - aardig-, vr. Schalwurm, m. «cheipdier, O , slak, vr.

Schalzahn, m. afgebrokkelde tand, aangestoken -, m. Scnam, f. schaamte, vr., -deelen, o.tne. ! schande, naaktheid,\'vr. (m.me.

Schamanen, m.pl.Tartaarsche priesters,- toovenaars. Scha map fel, ui. wit en roodachtige wijnappel, m. Schamheln, n. schaambeen. o.

Schamtmg, ra. lies, vr. (vaagsel, o.

Schambüttel, m. heffe, vr. des volks, schuim, uit-Schümel, m. bankje, voet-, krukje; voetstuk; stel, o.;

schraag, schabtl, vr.; trap, m.

Schftmelhein, n. poot, ui. van een bnukje, krukje. Schamelhohrer, m. lepelboor, vr.

Schftmelgeld, n. (auf Jahrquot;narkten),plaat8geld,8tand-plaats-, o. (voetstuk.

Schftmelmörser, m. mortier, m. met vastgegoten Schftmen (Sich), v.r. zich schamen; als schande beschouwen. - vor Jemand -, met beschaamde kaken at aan. (van -; bescheidenheid, vr.

SchameiTÖthen, u. (eerbare) schaamte, vr., blozen,o. Schamhaft, a. und adv. schaamachtig; zedig, kuisch, eerbaar.

Schamlefzen, f.pl. waterlippen, vr.me.der Ijjfmoeder. Schamlelste, f. bilnaad, m.

SchamlOS, a. und adv. schaamteloos, onbeschaamd, zedeloos; aanmatigend. (vermetel-, vr.

SchamlOSlgkelt, f. onbeschaamdhud, -beschoft-; Schamplianze, f. kruidje-rot-r-mü-niet, o. Schamroth, a. und adv. schaamrood, van schaamte blozend.

Schamröthe, f. schaamrood, o.,blos,m.der schaamte. Schamselte, f. V. Schamhug.

Schamtbelle, n.pl. schaamdeelen, o.me. Schamzüngleln, n. (in der Aoatomie), kitteiaar, m. Schandaltar,m.(inderBibel),gruwelaltaar,heiden8-..o. Schandbalg, m. pop. lichtekooi, vr.

Schandbube, m. pop. geineene vent, eerlooze ^onverlaat, ra. (o. Schandbühne, f. kaak, vr., schandpaal, m., schavot, Schanddeckel, m. bemanteling, vr. der schande, dekmantel, ra. voor de -; (ara Schiffborde),schuinsche plank. vr. ora in het ruim te glijden.

Schande, f. schande, oneer; beleediging, smet; schan-delijke daad, vr. zu -n srhlagen, iemand met slagen ter dege mishandelen; ein Pftrd zu -n reiten,eeii paard door te hard rijden bederven, dood rijden; Eiaen zu -n machen, iemand met schande overstelpen. V. Schanne.

Schftnden, v.a. schenden, verminken, -krachten, ont-eertn; hoonen, beleedigen; -vlekken; ontwijden,-hei-Schftnder, ra. schender; ontwijder, m. [hgen.

Schandfleck, m. schandvlek, smet, vr.;hoon,smaad,m. SchandgebOt n. pop. schandelijk aanbod; bod, o.

onder de waarde. (lengewoon lage prijs, ra.

Schandgeld, n. loon, o. van eerloosheid; pop., bui-Schandglocke, f. luiden, o. bij een misdadiger dienaar de strafplaats geleid wordt, of bij iemand die verbannen wordt.

Schandleren, v.a. V. schftnden,

Schandkanf, m. eerlooze aankoop, m. | pop.,aankoop

m. voor buitengewoon lagen prgs.

Schandlich, a. uad adv. schandelijk, onteereud; on-


-ocr page 536-

BIO BCH

beschaamd, vuil; laag, gemeen; hondscb, op eene lage, achandelijke manier. (vr.

Schandllchkelc, f. schandelijkheid, gemeen-, laag-,

Schandmaal, m. schandvlek, vr., brandmerk, o.

Schandmaul, n. lasteraar, -bek, m.

Schandpialil, m. —saule, f. v. Sdiandbühne.

Schandschnanze, f. v. Schandmaul.

Schandthat, f. schanddaad, wan-; schandelykheid, ♦-erloos-, vr.

Schamp;ndnil?, f. schending, \'schennis; heilig-; ecrlooze behandeling, vr.

Schamp;ne, f. geschilde teen, vr.; - wilgentak, m. voor maHdep. (kroeg, kleine herberg, vr.

Schank, m. recht, o. om eene tapperij te houden,

Schanker, m. venerische kanker, m.

Sclianne,f.lzum Wa8sertragen),iuk,i).voor de emmers.

Schanzarbeit, f. werken, o. aan de vestingwerken (Strafei, kruiwagen,m.

SCiianze, f. schans, vr., fort, o.; schanskorf, m.; (atf dem SchiÉfe), halfdek, o.; (im Spielej, kans, vr.; inzet, m., dobbelspel, o. sein Leben in der ■ schlagen, zijn leven wagen; die - über8ehen,het gelag betalen; Alles auf eine - setzen, al zijn vermogen op eene kans wagen, alles o]) één kaart zetten.

Schaszen, V.n. dobbelen, spelen, winnen; aan de vestingwerken arbeiden. | zwaar werken, zich afbeulen.

Schanzenfroime, f. gedwongen dienst, m. aan de vestingwerken.

Schanzer, m schansgraver, pionier, galeiboef, m.

Schanzererftth, n. werktuigen, o.me., tot het schans-gravrn benoodigd.

Sclianzerramp;bor, m. v. Schanzer. (vr.

Schanzkleid, n. (Seew\'jrt),8chan8kleed,0.,zeil8chans,

Schanzkorb, m. schanskorf, m.

Schanzkrone, f. (bei den Alten), walkroon, vr.

Schar zkunst, f. vestingbouwkunde, vr.

Schanzlftufer, m. schanslooper, overjas, m. zonder knoopen; ruime japon, vr.

Schanznetz, n. vinkennet, o. V. Schanzkleid.

Schanzpfahl, m. schanspaal, m., palissade, vr.

Schanzan^r, f. verschansing:, vr.

Schanzwehr, f. slagboom, hinderpaal, m., grens, vr.

Schanzwerk, n. bolwerk, vestins-, o., schans, vr.

Schanzzeng, n. v. Schanzgerath.

Schappel, m. i)op. rozenkrans, m., scapulier, o.

Schar, Schaar (en), f. schaar, ploeg-, vr.; troep, m.,

Schftr, m. mol, m. [menigte, bende, vr.

Scharbe, f. waterraaf, zee-, vr.

Scharbebrett, n. snijplank, vr., bakbord. o.

Scbarbon, schamp;rben v.a. in kleine stukjes hakken, snijden; schaven, kerven.

Scharbock, m. scheurbuik, vr.

Scharbjckskraut, n. lepelblad, o.

Scharbolt in, —bolzen, m. bout, m. tot het vasthouden Jer schaar.

Scharde, f heilbot, vr.

Schardelch, m. dikwijls beschadigde dijk,nood-, m.

Schare, f. stutpaal, m.

Scharen, v.a. scharen, verzamelen, in hoopen afdee-len; sich v.r., zich scharen, - vereenigen; v.n., kuit schieten.

Scharenwelse, adv. by troepen, - hoopen; met eene eeheele macht.

Schart, a. und adv. scherp, snydend, puntig; hard, ruw i voor het aanvoelen;8cherp geteekend,goed uitkomend; duidelyk, sprekend; scherp, bijtend; schel, doordrin-send; streng, hard; fijn denkend, diep doordringend. 1 auf -e Wafifen schlagen, met scherpeigeslepenjwapens 1 vechten; Einen - behandelen, iemand gestreng behan-1

SCfi

, delen; - denken, fijn denken, diep doordringen; -fahren, hard rijden; -er Schuss, schot, o. met scherp , geladen.

Scharf, n. (Srewort), broeking; spiegelverenging, vr.;

eene soort vai spijker, m.; lading, vr. met scherp. Scharf bliek, m. scherp gezicht, o. | scherpziende

blik, m., doorzicht, o.

Schamp;rfe, f. scherpte, vr., snijdende, o.; scherpheid, wrang-; gestreng ; fijn-, kracht, vr.; uitbijtende, invretende, o.; puntigheid, spits-, vr. | gestrengheid, wreed-; pijnbank vr.

Scharfelsen, n. (der KaKaterer), voegbeitel, m. Schallen, v.a. scherp maken, slijpen; aanpunten; versterken, strenger maken; (Vocal), scherp uitspreken; snijden, af-; (auf der Jagd), sich v.r., zich wonden, het vel afscheuren Scharfgespltzt, a. van eene scherpe punt voorzien. Scharf hammer, m. koperen hamer, m. tot het uitdiepen der ketels. (per, m. Scharf hebei, Scharf—, m. roffelschaaf, vr.,voorloo-Schftrf kammer. f. (in Papiermühlen), kamer, vr. om

het papier te snijden.

Scharfkohl, m. — krant. n. zuurkool, vr.; (Pflanze), Scharfllng. m. V. StichlinR-. [ossetong, vr.

Scharfrennen, tournooispel, o. met scherpe wapen■». Scharfrlchter, m. scherprechter, beul-, m. Scharfrlchteréi, f. betrekking; woning, vr. van den Scharlschnss, m. V. Scharf. [scherprechter.

Scharfschütze, m. scherpschutter, m. (heid,vr. ScharfPlcht, f. scherpziend gezicht, o. | scherpzinnig-Scharffclnn, in. scherpzinnigheid, schrander-, vr., doordringende geest, m. (geestig.

Scharfsinnlg, a. und adv. schernzinnig, schrander, Scharfsteln, Schftrf—, m. boekbinderasteen, m. om

leder uit te dunnen.

Schftrfung, f. scherpen, slijpen, o.; opscherping; verzwaring, scherpere behandeling, strengere uitvoering, vr- (|1) o. Scharfzelchen, n. scherp toonteeken, accent aigu Scharklnfd, f. —gang, m. kloof, groeve, vr. die met

eene andere kruist.

Scharktenz, n. kruisen. O. van twee mijngangen. Scharlach, n. scharlaken, karmozijn, o. V. Schar-

lachfieber.

Scharlachbanm, m. steeneik, m.

Scharlachbeere, f. scharlakenbezie, konzenielje, vr. Scharlachblume,f.scharlakenbloem;vurigeliefde,vr. Schar lachen, —forten, a. scharlakenrood, karmo-Scharlachfftrber, m. scharlakenwever, m. (zijn-. Scharlachfieber, n. scliarlak^nkoorts, vr. Scharlachkranc, n. Scharlel, f. 8charleikruid,o. algoede, vr

Scharllng, Scharling, m. heelkruid, o. (m.

Scharmelster, m. aanvoerder van een troep,kapitein, Echarmützel, n. schermutseling, vr.; papieren zakje, - toetie, o.

Scharmützeln, —muzieren, v.a. schermutselen. Scharnbnll, m. irestkever, m.

Scharnier (e), n. scharnier, o.

Scharnlerbande, n. pl. schamierkrammen, vr.me. Schamp;rpe, f. sjerp, vr.; armband, m.

Scharpfahl, m. stut, - paal, m.

Scharple, f. pluksel, o.

Scharre, f. krabber, schrapper, m., schraapijzer, o.; aansiig, m. in potten; afschrapsel, o. van -; (Fisch), schar, vr.

Scharrelsen, n. (der Kalfaterer), voegbeitel, m. Scharren, m. pop. winkel, m., vleeschbank, schraag, 1 vr. stut, m.

-ocr page 537-

SCH

SCH

511

Mi

Scharren, v.n. scharrelen,met de voeteii,pooten stampen. trrfppen, trippelen; y.a., krabben, byeen-, schrapen. oigt;hoopen.

Scharrer- in. hii, die schraapt, schrapt, krabt.trippelt;

hars uitsnijdt; gierigaard, vrek, m. (tendrek, m.

Scliafrerde, f. opvePKSPl,c. van straat en weg, stra-ScharrfUSZ, m. | kompliment, o.,strijkage;vr.dienaar;

bij die een buiging, strijkage, een dienaar maakt, m. Scharrftiszeln, v.n. eene (diepe) buiging maken, strijkages -. (te, o.

Scharricht, Scharrsel,opveegsel, bijeengehark-Scharriegel, m. ijzeren Imut, ra. die de plot-gschaar Scharsachs, m. scheermes, o. [vasthoudt.

Scharschmled, m. egsmid, klein-, m.

Schartdeicll, m. ingezakte, afgeslagen dijk, ra. SchartStück, n. (eines Böttich8!,kamstuk, o. Scharte (n), f, (in einera Messeri, schaarde, bres.ope-ning, keep, vr., (Blume) wouw,araberblofm, vr. -n in Etwas machen, schaarden ergens in maken. | die -auswetzen, de schande lin bloed) afwasschen; zich wreken. (misdruk, o

Schartekeinl.f.blauwboekje,onbeduidend geschriftje, Schartenkraut, n. amberbloem, wouw, vr.

Schar tip, a. vol schaarden, met tanden voorzien. Schartonne, f. (auf der Elbe), laatste boei, vr. Scharwache, Schaar—, f. wacht, nacht-, patrouille, ronde, vr.

Scharwachen, v.n. de ronde doen. | slapeloos liggen. Scharwiichter, m. h\\j, die de ronde doet, de wacht houdt, m. (te bepalen.

Scharwage, werktuig, o. ora de helling van den wal Scharweise, adv. v, Scharenweise.

Scharwonztl. m. V. Scherwenzel. Scharwenzler, ra. pop. hij, die strykasres raaakt, m. Schar werken, v.n. beurtelings werk verrichten knutsel\'-n.

Schasma, n. plek, vr. waarop men bloedige koppen gezet heeft.

Schassen, v.a. verjagen,dry ven,afdanken;uitschelden. Schasterlnm, n. kerfmesje. -, o. in den laatkop. Schatllger, ra. schrijnwerker, ra.

SchatSOhen, V.a. vertroetelen, bederven, liefkoozen. Schatt, n. (HonigraaCa]8zj, 1/3quot; ton, vr.

Schatten, m. schaduw, vr; lommer, o.; pnet.;duister-nis, vr. | bescherming, schaduw, schim, vr.; onduidelijk beeld, o. vor seinem (eignen) -fliehen, bang voor zijne eigene schim zijn;er will über seinen - springen; hij wil het onmogelijke doen.

Schatten, v.n schaduw, lommer verspreiden, zijne schaduw werpen; v.a., schsduwen, met schaduw tee-k^nt-n. (hersenschim, vr*, spookbeeld, o.

Schattenhild. n. schaduwbeeld, o., teekening, vr. | Schattenfarhe, f. donkere kleur, schaduwverf, vr. Schattenfürst, m. vorst van het PChimmenrijk;Pluto; vorst,m.die slechts in schijn regeert,zelf geene macht beeft.

Schattenganp, ra. lommerrijke laan, vr. Schattengestalt, f. schaduwbeeld, o., schaduw, vr.

v*u vrnpgeren vurm, voorkomen. I heraenschiai, vr. Schattengrösze, f. grootte, vr, der schaduw. | vr.,

treurig overblijfsel,©, van (vroegere) grootheid. Schattenhut, m. zomerhoed, -, met breedeu rand. SchattenlenchtO, f. tooverlantaarn,vr. Schattenllcht, n, half donker, schemerlicht, o. Sctnttenllnle, f. Hjn die den omtrek eener schaduw

aanwijst; schets, afschetsing, vr.

Schattenrelch, a. schaduwrijk; lommer-; donker, somber. —, n. ryk, o. der schimmen, Elyzeesche velden, o.me.

, Schattenrlss, -schnltt, m. schaduwbeeld, o., silhouet, vr.

Schattensplel, n. Chineesche schimmen, vr.me. Schattenstufe, f. schakeering, vr. der schaduw. Schattennhr, f. zonnewijzer, m. (wijzer.

Schattenzelper. m. naald, stift, vr. van den zonne-Schatter, m. v. Schetter.

Scnattern, v.n. schetteren, schateren.

Schattig, a. schaduwrijk, vol schaduw, -lommer. Schattieren, v.a. schaduwen.de schaduwen teekenea;

schakerren; (im Gravieren) kruisstrepen maken. Schatnlle(n). f. bijzondere kas,vr., (particulier), geldkistje. o. (vermogen, - goed, o. Schatnllengelder, —güter, n.pl. particulier geld,o. SchatZ (ë.,e). ra. schat, bruids-; staats-, m.; schatkist, vr.; goed, vermogen, o., beiasting, belooning, vr. j kostbare verzameling; - parel, vr.; kleinood, o., beste vriend, m-, - vriendin, vr., geliefde, m.vr. Schatzamt, n. schatkist, vr.; departement, o. van

financiën, rekenkamer, vr.

Schatzhar, schatplichtig, belastingschuldig. Schfttzhar, a. te schatten, - taxeeren; achtingswaardig, achtbaar.

Schatzbarkelt, f. schatplichtigheid, vr. Schamp;tzharkeit. f. waarde, voortreffelijkheid; acht-Schatzcplleglnm, n. V. Schatzamt, [baar-, vr. Schatzeinnehmer, ra. rijksontvanger, m. Schatzen, v.a. brandschatten, belasting opleggen. Schatzen,v.a.8chatten, taxeeren, de waarde, den prijs bepalen; rekenen op; achten; oordeelen, waardeeren. richtig -, naar waarde schatten, op den juisten prijs Schatzer, ra. schatter, taxateur, m. [stellen.

Schatzenswerth, —würdlg, a. V. schatzbar. Schatzfrel, a. vrij van belasting. (graaft, m.

Schatzgrftber, m. hij, die naar (verborgen) schatten Schatzkammer, f. v. Schatzamt. Schatzkammerscheln, m. schatkisibiljet, munt-, o. Scha^zkasten, m. —kftstchtn. —kftstleln, n.

geldkistje; -. o. met kostbaarheden.

Schatzmelster, ra. betaal-neester, rent-,penmng-,m. Schatzprels, m. schatting, taxatie, vr.,ko8ten, m.ine. van -.

Schatzrath, m. lid, o. van de rekenkamer; hoofdcommies, m. bij het departement van financiën. Schfttzrecht, n. recht, o. van schatten. Schatzschein, m. V- Schatzkammerscheln. Schatztafel, f. lijst, vr. van taxatie.

Schatzungien), f. belasting vr. (vr., gewag, o.

Schfttzung (en), f. schatting, waardeering; achting, Schatz[ungSjwerth, m. geschatte waarde, vr.; kosten, m.me. der schatting. (ter. m. van financiën Schatzverweser, m. schatmeester, penning-; minis-Schau, f. schouw, —ing; bezichtiging, inspectie, vr., schouwspel, o. tentoonstelling, vr. zur - ausstelien, uitstallen, tentoonstellen. | te kooploopen;aan ledereen v»rtellen; zur - da stehen, zich tentoonstellen, tot schouwspel dienen;(Seewort),Plagge in -,siouw,vr. Schaaamt, n. bestuur, O., met de schouw, inspectie

belast; coraraisnie, vr. van schatters.

Schaub, m. bundel, bos, m., school, vr. (worden. Schaubar, a. geschikt om tentoongesteld, gezien te Schuubbrett, n, (am Mehlkasten), schuif, vr. Schaubdach, n. stroodak, o.

Schaubegier. f. lust, m., begeerte, vr. naar vertooning, schouwspel, o.; nieuwsgierigheid, vr. Schaubenbnnd, n. bundel, m. atroowissen voor dak-Schanber, m. groot schepnet, o. [dekken.

Schaubhut, m. «troohoed, m.

Bchaublld, n. tentoongesteld beeld, - portret, o.

li


-ocr page 538-

612 SCH

SCH

Schaubrod, n. (im Tempel), toonbrood, o. (valt.

Schaubude, f. kraam, tent, vr. waarin iets te zien

Schautoiilme, f, tooneel, o., schouwburg, m., planken, vr.me.

Schaubwerk, n. van stroo gemaakt werk,8troodak,o.

Schaudel, m. lichtzinnig, voorbarig persoon m.

Schauder, m. huivering, ijzing, rilling, vr., schrik, m.. afgrazen, o- (afgrijselijk, verschrikke-, v:eese-.

Schaaderhaft, a. nnd adv. hniveringwekkend,ijzing-.

Scbauderliaftigkelt, f. afgrijselijkheid, gruweldaad ongehoorde vr.

Schaaderlcht. —derlg,a. v. schauderliaft.

Schandermamp;lire, f. afgrijselijke geschiedenis, vr., huiverinsswekkend verbaal, sprookje, o.

Schaudern, v.n. und unip. rillen, huiveren, trillen, sidderen, ich schaudre, es schaudert mir vor Frost, ik ril van koude.

Schaudervoll. a. V, schauderliaft.

Schauen, v.n. zié 1, zoeken te herkennen, den blik vps-tia:eo;be8chouwen;v.a.v. bescnauen. beziclitigen in die Zuknnft in de toekomst zien. scbauet\'s da heraus? zit \'t hem daar?

Scbauer, m. beschouwer, toe-; profeet, ziener, m.;(auf Einem Schifff) jonxmaatje;afdak;atalletje;tnevluchts-oord, o.; schuilplaats, vr.; huivering, rilling,vr. | aanval, m. v«n koorts, vlaag van toorn, krankzinnigheid; reirenbui, onweers-, windvlaag, vr.

Schauerbrett, n. linnenwevervrol, vr. om het lijnwaad glad te strijken.

Schauerfieber, n. koude koorts, vr.

Schauerholz, n. v. Schauerbrett.

Scllauerlg■, a. huiverig,ri!lig,koud,koorl.\'sig.V.SChau-erllch.

Schauerlicll, a. hetgeen duet rillen van vrees, afgrijzen. | schrikwekkend, ijzing-; somber; zich niet op zijn gemak voelend.

Schauermannsknopf,m.waterknoop.m.in een touw.

Schaaern, v.n. huiveren, trillen, sidderen; stofbaije-len. hij buien regenen; schuilen. | hij vlagen terugko-

Schauervoll, a. V. schauderliaft [men.

Scbauessen, —gericht, n. pronkschotel, m., tafelservies, o. tot versiering.

Schaufel (n). f. schop, schoffel, vr.; (eines Ruder#), blad, o.; (eines Wasserrades), schip, o.,(eines Ankers), klauw, m.; (eines Hirsches).horens, m.me.,8nütand,u.

Schautelbürger, m. daslioner, m. V. Pfahlbürger.

Sohaufelförmlg, —icht, a. schopvormig, blad-, schep-, -es Geweih, bladvormig gewei, o.

Schaufelhirsch, m. hert,o. met breede,platte horens.,

Schaufelhose, f. (iu Salzsiedereien), watervat, o. tot afkoeling der schoffels.

Schaufellg, a. met schoffels voorzien.

Schanfelkramp;nz(amp;,e)l m. omtrek van een scheprad.

Schautelkunst, f. waterwerk, o. met schoffelradeu.

Schauieln, v.a. scnoffelen, spitten, met de schop bewerken; met schepraden voorzien.

Sohaufelrad, n. schoffelrad, schep-, o.

Schaufelrecht, n. recht, O. van verbetering op pachtgoederen aan te brengen.

Schaufelschlag, m. recht, o. van slooten schoon te houden, v. Schaufelrecht.

Schaufel werk, n. V. Schaufelkunst.

Schaufelwurf, m. schep, schop, vr. vol. (me.

Schaufelzöhne, m.pl. (eines Hirsches),snijtanden,m.

Schaufenster, n. uitstallingsraam, uitkijk-, o.

Schaufler, m. schoffelaar, graver, spitter, m.; dier, o. met snijtanden.

Schaufrei, a. onberispelijk, -bevlekt; gratis te zien.

SchaugebUhr, f. eutree^eld, o.

Schaugeld, n. muntstukje, o., spaarpenning, gedenk-pronk-, m.; entreegeld, o. (pronk, m!

Schaugeprftnge, n. prachtige vertooning, praal, vr. Schaugericht, n. V. Schar essen.

Schaugerüst, a. verhevene plaats, tribune, vr. voor

de toeschouwers; tooneel, o., planken, vr.me.\' Schaugias, n. kijker, in. lorgnet, kijkglas, o. Schauke, f. (Seowon), kielvloed, m., drgvendebak,

vr. van de kalfatrraar.

Schaukel n1, —brett(erl,n. schommel,schopstoel,

schoneel, m., wip, vr. slingerkoord, o.

Schaukeln. v.n. schomnieIen,slingeren;(vom Schiffe),

stai\'ipcn; v.a., doen slingeren.

Schaukelpferd(e), n. hobbelpaard, o.

Schaukler. m. scliominelaar, slingeraar, m.( (Vers-

malaisz), choriambus, m. (—uo—).

Schaukreis, m. kring, m. van toeschouwers; circus.

amphitheater, o. [(perspectief.

Schaukunst, f. leer der vergezichtkunde, -, vr. van de Schaulegen, v.n. tentoonstellen, uitstallen. Schaulust, f. v. Schauheerlerde.

Schaum : a, e), m. schuim; janhagel, gepeupel, o. | ijdelezaak, vr.; rook, m. zu - werdequot;u,in rook opga«n; Traume sii.d Schaume,drooinen zijn hersenschimmen. Schaumblase, f. —biaschen, n. scbuimbelletje, blaasje, pareltje, o. (de plank, vr.

Schaumdiele, f. (am Steuerrade), loodrecht opstaan-Schaumeister, m. opzichter inspecteur, visiteur, m. Schamp;Timen, v.n. schuimen; schuimïiekken; schuim, kwijl uitwerpen, braken; v.a., scbuimen, af-,ilas Meer -,zee schuimerij dryven. (rollen van lompen.

Schaumer, m. (in 1\'apiermühlfn), wals. vr. tot het fiju Schöumer, m. hij, die schuimt, kwijlt; zeeschuimer;

schuimlepel, m. (Aphrodite, vr.

Schaumgebome, f. uit zeeschuim geborene, Venus, SchaumgOld, n. schelpgoud, -schuim, o. Schaumicht, a. als schuim, t-chuimachtig. Schaumlg, a. vol schnim, met - bedekt. SchaumkeUe,f.—löffel.m.schuimlepel, m.,- 8paan,vr. Schaumkette, f* (am Pferdegebiss), kinketting, m Schanmkraut, n. waterkers, vr. [-keten,vr.

Schaumohn, m. witte behen, vr.

Schaumniter, m. (beim Salpetsrsieden). schuim, o. Schaumspelse, f. —werk, n. spijs, ïr. gebak, o., m. eierschuim. | tchoone woorden, o.me., hersen-schimmem. vr.me.

Schaumsalz, n. klipzout, oever-, o. Schaumstrudel, —wirbel, m. schuimend water, o.;

maalstroom, draaikolk, m.

Schaumünze, f. V. Schaugeld.

Schaupfennig, in. V. Schaugeld.

Schauplatz,^!. tooneel, schouw-, o., -plaats, vr.

Schaupracht. f. v. Schaugeprange. Schauprahm, m. boot,schuit,vr.van den kalfateraar. Schaupuppe,f.draaipop,marionet,vr. (schouweis. Schaurund, n. circus; amphithather, o. voor de toe-Schausaal, m. zaal. vr. van den schouwburg; kabinet.

o. van zeldzaamheden, schilderijen enz.

SchausitZ, m. plaats in dei. schouwburg, loge, vr. Schauspiel, n. tooneelspel,-stuk, o.,vertoonine,vr.

! schouwspel, toooeelgezicht. o. (-, ra.

Schauspieldlchter, m. tooneeldlchter, dramatische Schauspieler, m. —In (nen), f. ooneelspeler, m.; Schausplelhaus,n.8chouwburg,m. (-speelster, vr. Schauspielmaszlg, a. tooneelmatig, als op het -. 1 Schaustellen, v.a. tentoonstellen, nitstallen. ! Schaustück, n, v. Schaugeld. (fen.

\' Schaustufe, f. ert8,o, voor een kabinet vau delfstof-.Schautag, m. kykdag, inspectie-, ;n.


-ocr page 539-

SCH

SCH

513

Schantanz, m. ballet, o. (ser, m.; -dan8eres,vr. Schantamp;nzer, m.; —tfinzerin, (nen), f.balletdan-gchantenfel, m. masker, o., verklecdinjf. vr.als duivel. V. Ruprecht. (ren-, m.,belvedere, vr.

! Scliauthnrm, in. —warte, f. kyktoren, wacht-,Bter-gchautragen, n. ten toon spreiden; vertoon maken, in \'t oogr loopend laten bliiken, o. i

Schauwürdlpr, a. bezienswaardig. (schut.\'

Schebecke, f. «Iriemaster, m. met 12 tot 40 stuk ge-Scbecke, f. und n, dier, o. met witte vlekken op ge-

kleurden grond; bont paard, o.; leeuwerik, m* Schecken, v.a. vlekken, schakeeren, bespikkelen. Scheckenpespann, n.-zngr,m.span,o. bonte paarden. Sclieckiff, sclieckerlg,a.met zwarte vlekken op witten grond; met witte vlekken op donkeren grond; bont, veelkleurig; gevlekt. - spikkeld. (brief, m.

Soheda, Schedula, f. ceel, vr., briefje, o., open Schedel, m. v. Schadel.

Scheden, m. paal, m., blok, o. bout.

Scheel, a. und adv. scheel, eenoogig. | - zu Etwas se-lien, iets met niid- wangunst beschouwen; -er Bliek, valse he, nijdige blik, m.

Schee1, n. (Metall), scheelium, o.

Scheel süchtlg, a, wangunstig, benijdend. Scheerbank. f. snijbank. vr.;(für Tuch uud Damast),

scheerbank, vr. .

Scheerbecken, n. scheerbekken, o.

Scheerblcck, m. touwalagersblok, o. tot het aanwe-

ven van kabfigaren.

Scheerboot, n. scherenboot, kust-, vr. Scheerflocken, m. pl. echeerwc\', m.

Scheertatter, n. scheerzaV, m.

Scheergangquot;, m. (beim Schitïbaue), op de] inhouten gespijkerde Jatten, vr. me. om de buiging |der planken te bepalen.

Scheergarn, n. ketting, m., schering, vr. Scheerglied, n. ankerring, -, m. van een houvast,

eene katrol, touw, o., haak, m.

Scheerhare, n.pl. aficesehorcn wol, vr. van laken. ScheerhOlZ, n. houten raam, heiblok, o. Scheerhorn, m. ammonshoren, klink-, ax. Scheerkohlen, f.pl. onzuivere steenkolen, vr.me. Scheerkute, —knbe, f. (der Tuchmacher), seheer-kuip, vr. (einden verdeeld touw, o.

SchPerlelne,—lien, f.scheerlijn, vr.,in verscheidene Scheerling, m. berenklauw, vr., heelkruid, o. Scheermaus, f. aardmuis, vr., mol, m. Scheermesser, n. scheermes, o.

Scheer sent e, f. v. Scheergang.

Scheerspann, n. V. Richtspann.

Scheertritt, m. voetbankje, o. der lakenscheerders. Scheerwerk, n. buitenwerk, o. met 2 zijden en één

inspringenden hoek.

Schette (n), m. schepen; draagstok, m.

Scheflel. m. echepsel, o, hast du\'s nicht mit -n, so hnst du\'s doch mit Lü£felc,al hebt gü niet alles, kuat gij toch tevreden zyn.

Scheffelmacher, m. mattenmaker, m. Schetfeln.v.n.overvloedig zijn.met schepels opleveren. Scheffelschatz, m. belasting, vr. Jn graan. Scheffelzehnte, m tiend, O. van gedorscht graan. Scheg, m. (des Schiffes). neb, vr.

Schelbe (n), schijf, schiet-, werp-, draaiende-, vr.; doel; schijfje, sneedje; plat bord, o.; honigraat; ruit.. gla8-,vr.;(de8 Hirsches), spoor, o.;schuif,vr., -plankjel o.; bovenste laag, vr. verkoeld metaal in een smeltkroes; lakenmaker8plankje,o. tot het platdrukken der lakens;laag,vr.geweekte gar8t;(auf der Jagd),8taartje, o.; (in der Phy8ik),har8koek, m.; (Seewort), tros, m.;

juffer, pulling, vr. | ich will dir auch mal eine - an-setzen, ik zal u ook weer een dienst bewijzen.

Scheibellch. a. als eeneschüf. -vormig. Schelbenartlg, -ahnlich. a. v. schelbelich.

Scheiben bank, f. draadtrekkersbank, vr.

Schelbenbohrer, m. drilboor, vr. met eene schijf.

Scheibenbüchse, f. getrokken buks, vr.

Schelbentenster, n. glasraam, o*

Scheibenglas, n. plat gias, venater-, o.

Schelbenhonlg, m. honig, m. in de graat.

Scheibenlnstrument, n. astrolabium,o.

Schelbenkönig, m. schutterskoning, -, m. der schijfschieters.

Schelbenkopf, m. pruikenraakersbol, m.

Schelbenktmst, f. waterwerk, o. met wielen tot het optrekken der emmers.

Scheibenpulver, n. fijn buskruit, o.

Scheibenrohr, n. V. Scheibenbüchse.

Scheibenrund, a. zoo rond als eene schijf.

Scheibenschieszen, n. schijfschieten, 6.

Scheiben schil tze, m. (geoefende) scherpschutter 8chij/schieter,ui.

Schelbenwnrf, m. worp, m. met de [werpjschijf.

Scheibenzieher, m. koperdraadtrekker, m.

Scheibenzug, m. katrol, vr., hijschblok, o.

Scheibicht,a. V.schelbelich. (rollen hebbend.

Scheibig, a. met schijven bedekt, een aantal schijven.

Scheidbar, a. scheidbaar, te ontleden.

Scheide (n), f. amp;cheede, vr., koker, m., overtrek; punt, o. van scheiding, grens, beweegbare lijst; sport, vr. van eene wiek.

Scheidebank, f. (im Bergbaue), tafel, vr.tothet kort-s\'aan, sorteeren, schiften van erts.

Scheldebaum, m. slagboom, tol-, m.

Scheidebein, n. iieusbeen, o. (distilleerkolf.

Scheldebock, m. (bei Goldproben). bok, m. van de

Scheidebrief, m. brief, m.. akte, vr. van [echt]schei ding, vonnis, o. van den rechter.

Scheideeisen, n.—faustel, m. ijzeren moker, m. tot kortslaan van erts.

Scheidöerz, n. gescheiden erts, o. (wordt.

Schcidegaden, m. hut, v r.waarin het erts gescheiden

Scheidegerüst, -gestell, n. isoleerstoel, m.

Soheidehaken, m. haak, m. waara n de degenschede aan den koppel hangt.

Scheideherr, m. scheidsrechter, m.

Scheidekamm, m. (am Kattunweberstuhle), kam, m. tot het optrekken der kettingen.

ScheidekOlben, m. distilleerkolf, vr.

Scheideknnst, f. scheikunde, chemie, vr.

Scheidekünstier, m. scheikundige, chemist, m.

Scheidelatte, f. last, vr. in de mijn om de kuipen va elkander te honden.

Scheidelehre, f. V. Scheideknnst.

Scheidelinie, f, scheidslijn, vr.

Scheidemann, m. V. Scheideherr.

Scbeidemaner, f. scheidsmuur, midden-, m.

Scheidemehl, n. afval, m. bij het erts scheiden.

Scheidemeister, m. vrederechter, kanton-, m.

Scheidemünze, f. pasmunt, vr., klein geld, o.

Scheiden, v.a. scheiden, ontbinden, oplossen; afzonderen-, slechten, beslissen; in het huwelijk scheiden, v.n., afscheid nemen, scheiden, verlaten, heengaan, dahin—, ver—, sterven; vonTischundBett-, van tafel en bed scheiden. (door sterk water.

Scheideoten, m. oven, m. tot scheiding der ertsen

Scheidepunkt, m. punt van scheiding, deelteeken, o.

Scheider, m. (von Erzen), scheider, zifter; scheidsrechter, m.


33

-ocr page 540-

614 SCH

SCH

SohOldeBprncll, m. uitspraak, tr. van den scheids-SoheJdesteln, m. grenssteen, m. [rechter.

ScheldestUde, f. kamer, vr. om erts te scheiden. Scheldewand, f. scheidsmuur, m., middenbeschot; Scheldewasser, n. sterk water, o.

Scheldeweck, m. bij afscheid medegegeven brood, o. Scheldeweff, m. weg, die de grensscheiding aanduidt, kruis-, hq.

Scheidewerk, n. uitzoeken, o. van erts uit te steenen. Scheidezeictien, n. scheidingsteeken, gren8-;deel-,o. Scheidunpien), f. scheiding, sf-; echt-; afzondering, ontbinding:, vr. (Arabische horde, sheik, m.

Scbelk, SoheiCll, Scheick (e), m. aanvoerder e«;uer Schein, m. schijn, m., -sel, licht, o.; helderheid, vr. | bewijs, getuigschrift, o.; quitantie, vr.; muntbiljet, schatkist-, o., weer8chijn.glanB,straalkrans,m.; voorkomen, uiterlijk, o., schijn, m. sich den - geben, zich houden alsof; des-es wegen,voor den vorm, het oog; er ist kein - davon, er is geen spoor van; - betrügt, schnn bedriegt.

Scheinagel, m, houten 8top,m. tot het sluiten van het

watergat in den achtersteven.

Scheinandacllt, f. echynheiligheid, valsche godsvrucht, vr.

Scheinbar, a. und adv. schijnbaar. | aannemelijk,

voorgcwtnd; huichelachtig, bedrieKlÜk. Scbelnbarkelt, f schijn,m.,waarschünlijkhei(l, aannemelijk-, vr.

ScheinbeheK, m. fijne uitvlucht, vr., voorwendsel, o. Scbelnbeweis, m. valsch bewijs, o. (schim, vr. Scbelnblld, n. bedrieglijk beeld, spook-, o., heraen-Scbeinbund. m. voor den schijn gesloten verbond, o. Scbeincbrlst, m. schynchristen, huichelachtige, geveinsde^.

Scbeindeckel, m. dekmantel, m., voorwendsel, o. Sobeindarstellung, f. schünbare voorstelling, vr.;

verronnen, schijnbaar waar verhaal, o.

Scbelnding, m. droombeeld, o.,her3en8chini, vr.; (im Zeichnen),projectie, vr. (klatergoud, o.

Scbelnebre f. ingebeelde eer, - eerbewijzing, vr., Scbelnen, v.a. schijnen, licht verspreiden, stralen. | toeschijnen, den indruk geven, dunken, liet voorkomen hebben van. (vertoon, Scbeinfeind, m. schijnbare vijand, -,ra. van uiterlijk SCbelnfrende, f. valtche vreugde, gehuichelde vr.

Scbeinfreund, m. valsche vriend; -, m. van uiterlijk vertoon. (heilig.

Scbeinfrcmm.a.8cbijnvroom, huichelachtig -,schija-ScbeiDgelebrt, a. bet voorkomen van geleerd aannemend.

Scbelngliederlg, a. schijnbaar in leden verdeeld. Scheingold, n. nagemaakt goud, klater-, o. Scbelnglück, n. schijnbaar, denkbeeldig geluk, o. ScbelngröSze,f.8chtJnbare,denkbeeldigegrootheid,vr Scbeingrucd, m. schynbaar bewijs, o., niet geldige reden, uitvlucht, vr. (huichelachtig, valsch.

Scbeinbeillg, a.und adv.«cbünheilig,gevfin8d vroom, Scbelnbelligkeit, f. schijnheiligheid, geveinsde

vroom-; huichelarij, vr.

Scbelnberrscbatt, f. heerschappij in raam; macht,

vr, van het uiterlyk vertoon.

Scbelnbolz, n. glimhout, o.

Scbeinkanr, m. voorgewende koop, m. Scbeinkrank, a. ziek «chynend, veinzend ziek te zyn. Scbeinlebre, f. leer, vr. van het vergezicht, de perspectief. v. idealismus.

Scbeiiilebrer,m. V. Idealist.

Schelnliebe, f. voorgewende,gehuich8lde liefde, vr.

Scbeinlob, n. schijnbare lof, m., voorgewende toejuiching, vr. (oogenblik verzachtend middel, o. Scbeinmittel, n. denkbeeldig, niet bekend, voor het Scbeinlieb, a. V. Scbeinbar.

Scbeinsucbt, f. zucht om le schitteren^ronk-, vr. Scbeintod, BI. schijndood,m.

Scbeirtodt, a. schijndood.

Scbeinvertrag, m. geveinsd verbond, -drag, o. Scbeinweln, m. wijn, m. van druiven, welke niet geperst, maar uitgetrapt zün.

Scbeinwesen, n. V. Scbeindlng. (tergoud, o. Scheinwerk, n. | geveinsdheid, huichelary, vr., kla-Scbelnwiderslnn, n. schijnbare tegenspraak, para-Scbeinwurm, m. glimworm, m. (dox, vr.

Scbelsze, f. scheet, m., stront, vr., menschendrek, m. Scbelszen, v.a. schnten, poepen.

Scbeiszer, Scbeiszkerl, m. pop. lafaard, m. Scbelszrübe, —wurz, f. v. Zaunrübe.

Scbeit te und er), n. blok hout, gekloofd-; onderste gedeelte der weverslade; eene soort van gebak, o. er liat ein - im Rücken,hü heeft een bezemsteel ingeslikt. Scheite, f. (der Kinder), klapbus, vr.

Scbeitel, m. kruin, vr., schedel, m.; poet., top, m.;

hoold, voor-, o., scheiding, vr. van het haar. Scbeitelbeine,n.pl.zywanden,m.me. van den schedel. Schelcelflöcbe,f.vlak van den schedel, berg-;recht-,o. Scheltelbaar, n.schfdelhaar.o^scLeidins^r. in het -. Scbeltelkappe, f. —kappeben, n.hooidkapje,kalot-Scbeltelllnle, f. rechte lijn, vr. rje,o.

Scbeltelr., v.n. (Haare;, scheiding maken. Scbeltelpunkt, m. toppunt, o. \\ hoogste -, o. Scbeitelrecbt, a. loodrecht op den norizont staande,

uit het toppunt, verticaal.

Scbeitelwlnkel, m. topkring, m.,tizimutb, o. Scbciterbaufen, m. brandstapel, m.

Scbeitem, v.n. stranden, schipbreuk lijden. 1 mislukken, niet slagen. (vlot te maken. Scbeltflösse, f. toestel, o. om bioihout, gekloofd-Scbeitbauer, m. houthakker, m.

Scbeitbolz, n. gekloofd hout; eene .joort van houten

instrument, o. met eenige metalen snaren. Scbeltn3a[a]SZ, n. vaam, m. vcor gekloofd hout. Scheitmeller, m. stapel, m. gekloofd hout. Scbeitscblttger, m. V. Scbeitbauer.

Scbelb, a. und adv. loensch, schuins, dwar8,half door, Scbelbe, f. vaars, vr. [midden -.

Scbelfe, f. schaal, schil, vr., dop. m ; schelf, plank, vr. Schellen, v.a. doppen, uit de peul halen, schillen,v.n.«

in planken,schelven verdeelen.

Schell, a. und adv. scheel, loensch. | valsch. -er,

Bliek, nijdige blik, m.

Scbelladler, m. eendenvalk, m.

Schellaxt, m. moker, m. om steenzout kort te slaan. SchelIbeere, f. gele framboos, vr.

Schelle in), f. schel, bel, vr.,klokje, o.; pl.,hand- en voetboeien, vr.me.; (im Kartenspiele), ruiten, vr.me.; Pferdegeechirr), schellentuig, o.; eene soort van slab, vr. I klinkende oorveeg, vr. es hat;,eder seine-, ieder beeft zijn stokpaardje. (spijkers rond te slaan.

Schellelsen, n. ijzer, O. om de koppen der koperen Schellen, v.a. schellen, bellen, aan de bel trekken;

v.n.. splijten, barsten, (alleen in ssmenstellingen). Schellen-Acbt, f. —Dans, n.—König, m. ruiten-acht, -aas, vr. -heer, m. -ober m.fcooge ruiten; -unter m. lage ruiten vr. (koord, o.

Schellenband, n. halsband, m. met 8chelletjes;8chel-Schellenbaum, m. Braziliaanseae boom, m. met op kastanjes gelijkende vruchten. (o.

Schellengelamp;ut. —gerassel, n.gchellengeluid.-tulg.


-ocr page 541-

T

SCH

Schellenkappe, f. zotskap, m. met schelletjes. Schellenlaut, a. met schelletjes luidend, | pralend, snoevend; voorbarijf. (draaft.

Scliellennarr, m. nar, m. die den zotskap, de marot Scliellermetz, n. (am fiillardloche), netje, zakje, o.

met een schelletje.

Schellensack, m. armenzakje, diaken-, o. ScheUensacktrftger, m. diaken, m. die collecteert. Schellensclilange, f. ratelslang, vr. Schellenschlitten, m. narrenslede, vr.

\'\'m Kartenspieie),ruiten zeven, vr. Schellenwerk, n. kettingstraf, kruiwajijen-. vr. Scliellenwerker, m. galeiboef, m. die tot den kruiwagen veroordeeld is.

Schéllenwerkmeister, m gevanjfenbewaarder, m. Scheller, m. by, die belt,m.; eene soort van raaf, vr.;

scheldwoorden, o.me.;grendel,m.:gali?,vr.;berKtop,m. Schellerbse, f. groeue erwt,dop-, vr.

v a- verb/yzelen.doen stranden,)?rendeleu, Scnellnsch, m. schelvisch, m. [V. schellen.

Schellhammer, m. houweel, o.. moker, m. om stee-nen kort te slaan.

ï\' Pynharz. vr., witte wierook, m. SchellhengSt, ra. dekhengst, spring-, m.

ScheLholz, n. akkermaalshout, schel-, o.

Sohelllg, a. gespleten -kloofd. | toornig.

n* quot;chelkruid, o., goudwortel, m. o«^fniaCvY111, scheAlack\' PÜPquot;, o. (vr., nijd, ra.

li C ^ vrM naijver, m.Jaloerechheid,

bCuBllUEgquot;, f. schellen, o.; hevige[slag, m.;beenkneu-zmg, vr.

Schellwurz, - warzei, f. V. Schellkraut. SChelm(e), m. schelm, schurk, m. | schal k,.deugniet,

arnier -! arme drommell Schelmen, v.n. schelmsch handelen,bedriegen, ver-valschen; v.a. voor schelm uilschelden, (canaille, o. i^S^i amp;ezücht, n. schelmengtspui»,

Schelmenstreich, m. —stück,n. Schelmerei f. ^ scuelmstuk. o., Schelmachtige streek, m. | schaische c;^n.de^equot;de ni* (een schalk, een guit.

i?1\'8 \' aquot; und adv. schelmachtig, schurk-; als öCneiten, v.a. (vo:ri Reh), schreeuwen; berispen, o \'^n?IreD; *\'ee(l\'?en» schimpen, schelden, hoonen. c«SffPer\' 1)y\' die scheldt, m.; klankbord, blind, o. ocneitwort, n. scheldwoord, o., beleedigende uit-

drukking, vr.; schimpnaam, m.

c^eniai^a)quot; n* P^aD» o., schets, vr.; ontwerp, o. schematisch,a. naar eene schets, een plan, ontwerp,

voorbeeld (werkend, handelend).

Schemel, m. V. Schamel.

Schemen, m. schaduwbeeld, -even-, o.

ochenborn, n. (in der Schaluppe des Harpuniers),

schei nplank,vr.

quot;Chenk (en), m. schenker; kroeghouder tapper; klein-„ 1?n ^;?ar, m.; eene zekere maat oier; o.

öCüenk oar, a. drinkbaar; te schenken; televen, ocnenkeini, f. kroeg, tapperij; kan, kruik, vr.; zoat-

winkeltje, o. ;

quot;Chenkel, m. schenkel, m., been; dy-,o.; eines (Zir-kels), been, o.; (eines Winkels), zijde, vr.; (einer Lei-ter), styl, ni. welke desporten draagt; (einer Wind-Jaue), zijwanden, m. me.

bcheiikelhein. n. —knochen, m. dijbeen, o. schenkelbruch, m. dijbreuk, vr.

Schenkeldelch, m. V. Flügeldeicli. ocnenkelmaus, f.—muskei, m. stopspier, m, oChenkeln,v.a.iret zij8tukken,beenen;dijen voorzien, ocnenkelrasch, a. snelvoetig, vlug in het loopen. Schenkelschlene, f. knieplaat, vr., dijstuk, o.

niet ge- I

SCH

Schenken, v.a. schenken, ver-, in-; tappen; ten geschenke geven; schenken, laten behouden kwijtschelden. Einem Kinde-, een kind de borst geven. | reinen Wein -, rond voor de waarheid uitkomen.

Schenk[en]amt,n. betrekking, vr. van schenker.

Schenker, m. schenker, in-; begiftiger; hy,die een le-

Schenket, inteij. pop. ei! kyk eens! [gaat maakt,m.

SchenkgerechtlRkeit, f. recht, o. om te tappen.

Schenkhaft, a. gaarne schenkend, mededeelzaam.

Schenkhochzeit, f. bruiloft, vr. waarop geschenken gegeven worden.

Schenkstube, f. gelagkamer,vr.

Schenkteller, m. blaadje, presenteer-, o.

Schenktlsch, m. schenktafel, vr., buffet, o.

Schenkunpr (en), f. schenking, dotatie,gift, vr.,legaat, o. (schecking.

Schenkungsbrief, m. —urkunde, f. akte vr. van

Schenkwirth, m. —In (nen), f. kroeghouder, tapper. herbergier, m.; waardin, herbergierster, vr.

Schepp, m. (in Salsziedereien), pan8teen,m.

Scheps, Scllöp8,m. (in Breslnu), sterke biersoort,vr.

Scherbchen, n. scherfje, o.; venusmossel, vr.

Scherbe (n). f. Scherben, m. kerf,vr.; splinter, m. scherf; schelp, schaal, vr., nap, pot; water-, m.; (im Bergbaue), schepsel, o.

Scherbellenkopf, m. masker, momaangezicht, o.

Scherbenberg, m. hoop, m. scherven. (anker.

Scherbenclürr,a.doodmager,zoo vet als een Spaansch

Scherbenfatter, n. koperen model, o. tot het vormen der kroezen.

Scherbengericht, n. scherveugericht, o.; tienjarige ballingschap, vr. uit Athene, ostracismus, o.

Scheroengewachs, n. kamerplant, -bloem, vr.

Scherbenkarren, m. kruiwagen, m., die een schepel erts kan vervoeren.

Scherbenkobalt, m. rottenkruit, o.

Scherbekuchen, m. aschkoek, -, m. in den ketel.

Schere (n), f. schaar, vr.; (am Wagen),spriet,vr.;(einer Wage), schaar, vr.;)bei Pferden), holte, vr. onder de kinlade; (bei Kalbern), krop, m.

Scherm), f. klip, bank, vr.

Scheren, v.a scheren, afanijden, maaien. \\ fam., plagen, lastig vallen, onderdrukken; zich bemoeien; schelen kunnen; door een beschot scheiden, afzonderen; pop., sich v.r., zich uit de voeten maken; ein Schiff -, de koppelbanden en rahouten in orde brengen; sich unt Etwas-, zich om iets bekommeren.

Scherenassel, f. duizendbecn, pissebed, o.

Scherenboot, -flotte, f. schiff, n. boot, vloot, vr.,schip,o.dat de scheren bevaart,tusschen de klippen

Scherenförmlg, a. schaarvormig, gaffel-. [vaart.

Scherenscblelfer, m. (rondtrkkende) scharenslijper, m.

Schérer, m. scheerder; baard-; schapen-, m. (beiden Webern), hy die het garen op het weefeetouw spant, m.; pop., plager, kweller m. V. Feldscnerer.

•.Chererei ten), f. scheren, o. I knevelarij, plagery,vr.

Scherf, m. und n. Scherflein, n. scherfje, o.,kleinigheid, vr., penningske, o. | sein Scherflein geben, bei-tragen, het zyne bydragen, doen zooveel men kan.

Scherge (n), m. diender, dievenleider, m.;lSchimpf-name), laaghartige beulsknecht, - hatidlanger,m.

Schergen, v.a. drijven, duwen, vooruit8tooien;v.n.., zich haasten,spoeden. (laaghartigen handlanger.

Schergenamt, n. ambt, o. van gerechtsdienaar, beul,

Scherung, f. scheren, o.; schering, vr.

Scherwenzel, m. lim Kartenspiele). boer,m.,(IIund), poedel, m. | sukkel, die zich alles welgevallen laat, zondenbok, m.; gemeenplaats, vr.

1

ifi

ïtó\'N

111

lil

515

i:ISÜ

ü


i

-ocr page 542-

SGH

SGH

616

Sctierwenzeln, v.n. zeker kaartspel, (ScUerwenzel) spelen. | voor sukkel, knecht, zondenbok spelen.

Sciierwerk(e),n, buitenwerk van vestigen.

Scherz (e), m. scherts; boert, klucht, «rap, vr. ohne -bei Seite, alle gekheid op een stokje; aus,um voor de grap, al schertsend; im - klopft man oft an und in Ernst wird aufgemacht, het begint vaak in gekheid en eindigt in ernst.

Scherzando, adv. schertsend, beuzelend.

Seller zen, v.n. schertsen, boerten, gekheid maken, gekscheren.er lasst nicht mit sich-,hii verstaat geene gekheid, laat zich niet beetnemen.

Scherzfener. n. [kuust]vuurwerk, o.

Scherzgediclit, n. boertig gedicht, o.

Sclierzgott,m. god van de scherts, Momus, Jocus, m.

Scherzaaft, a. und adv. schertsend,buertig, kluchtig, komisch. (geest, m. van schertsen.

Scherzhaftipkeit, f. boertlge,kluchtige,koniiBCbe,o.;

ScherzhOf, m. bijeenkomst, vr. tot het houden van ridderspelen.

Scherzlaune, f. lust, zin; aanleg, m.tot 8chert8;vroo-lijke luim, vr.

Scherzname, m. spotnaam, bij-, m.

Scherzrede, f. boertige voordracht, rede, vr.; fam., woord, o. voor de grap gezegd, om te lachen.

Sclierzweise, adv. uit scherts, voor de grap om te lachen. (m.; scherts, vr.,

Soherzwort, n. boertig gezegde, o.;kluchtige uitval,1

Schesmln. m. jasmyn, vr.

Schetter, m. rechtdraad, stijf linnen, o. |

SchettllclL, a. doorzijpelend, - druipend, -stortend.

Scheu, a. und adv. schuw, angstig, bloode,beschaamd, terughoudend; verschrikt, gejaagd; voorzichtig, Ibe-hoedzaam; eerbiedig. - werden, schichtig worden.

Scheu, f. schuwheid, schichtig-, vr., angst, in. vrees, schaamte, hlooheid, vr.; schrik, m. gejaagdheid;voor-zichtig-, behoedzaam-, vr.; eerbied, m. besser - als Reu, beter te voorzichtig, dan berouw hebbend.

Schenche, f. schrikbeeld, o. vogelverschrikker, m.

Schenchen, v.a. schuw maken, door vrees verjagen, verschrikken. (Scheuche.

Scheuchsel, Scheuel, m. und n. V. Scheusal,

Schenen, v.a. und n. schuw zijn,een innerlijken angst afkeer hf!bben,vreezen,mijden,ontzien.ioh thue Recht und scheue Niemand, ik doe myn plicht en vrees niemand.

Schener, m. beker, dubbele -, m. V. Scheuér,f.

Schener (n), f. schuur, voorraad-,quot;vr., schuren, wrijven o.; schuring, boetrdekking, vr.

Schenerfass, n. —gelte, f. waschkuip; vr.

Schenerfran, f. schuurster, schoonmaakster, vr.

Schenerhader, —lappen,m.8chuiir]ap, vaatdoek,m.

Schenerkrant, n. schaafstroo, o. (wasschtn.

Schenern, v.a. schuren, wrijven, poetsen, reinigen.

Schenersack, m. speldenmakerszak, naaldenmakers-, m. om de spelden of naalden in spaanders of zemelen te drogen.

Schenertasr, m. aschwoensdag, m.

Schenertenne, f. deel,dorschvloer,m.van de schuur.

Schenjrestalt, f. schikbeeld, o., vogelverschrikker; sruwei.m., monster, o.

Schenklappe, f. —leder, n. (der Pferde), ooglap,

Schenneini. f. schuur, vr. [blind-, m

Sehennentörner, m. vliegend hert, o.

Schenre, f. schuur, vr.

Schenrenbüszler, m. pop. landlooper, vagebond,m.

Schensal, m. gruwel, m., monster, schrikbeeld, o.

Schenszllchkeit, f. afshuwelijkheid, verfoeilijk-, mismaakt-, wanschapen, vr.

Schentenne, f. V. Schenertenne.

Scheve(n), f. hennepstok, m., scheef, vr.

Schihbe, f. wijfjesschaap, o.

Schlbboleth, n. parool, erkenningsteeken, o. Ieu8,vr Schicht (en), f. verdeeling, vr., wettig erfdeel, (Metall), smelten, o., ovenvol, laag, vr. erti; (einei Ofens), ruimte, diepte, vr.; (im\'Bergbau), dagweri, o., rusttijd, m. van hetlaag, vr.,hoop, m. aarde, steenen; (eineFlusses), bedding, vr.; \'/4 gedeeltt, o. | in der Gesellschaft), stand, m., klasse, vr. di( -en antreten. het [mijn]wtrk, o. beginnen; die -et beschikken, den oven gereed maken; - machen, ophouden met werken.

Schichtbank, f. (in Zinnbütten), pletbank, vr. Schichtel (n), f. (im Handschuhe), tuaschen twet

vingers ingenaaid stuk, o.

Schichteln, v.a. vinsrerstukken inzetten. Schichten, v.a. verdeelen,schikken, scharen,stapelen, vlijen;(Schifif), stuwen; in klassen, standen verdeelen; v.n., schiften, stollen, kaeen.

Schichter, m. hij die verdeelt, stapelt, vlijt, m.

stuwer harin^kaker, m.

Schlchtgrlötte, f. in eens afgetrokken zilverglid, o. Schichtholz, n. stapelhout op blokjes gestapeld -,o, Schichtig, a. gestapeld; in lagen liegend. Schlchtklöppel, m. V. Meilerhclz.

Schichtknx, m. volle aandeel, o. in eene uit acht

deelten bestaande mijn.

Schichtiing, ui, kleinchtige jaspissneen, m. Schichtlohn. ui. arbeidsloon, o. van 8 uren. Schichtmeister, m. opzichter,m.,over het mijnwerk. Schichttheilungquot;, f. verdeeling vr. eener mijn ah Schlchttrog, m. ertskuip, vr. [erfgoed.

Schichtung-, verdeeling eener erfenis, schifting, vr. Schichtweise, adv. bij stapels, - lagen,

Schick, m. (geschikte) gelcgenhfid; houding, wending,

manier, vr., toestand; eene soort var. vink, m. Schickcn, v.a. zenden, ver-, sturen, richten sich v.r. schikken, passen, betamelijk zijn, zich gereed maken tot, - zu einander -, bij elkander passen; be-hooren; wenn es sich gerade so schickt, als het zoo uitkomt; Gott bat es so gef\'chikt,God heeft het zoo beschikt.

Schicker, m. zender, af-, m. i beschikker, m. Schicklich, a. und adv. behoorlijk, -tame-; gepast, brscheiden, fatsoenlijk, manier-,-er Weise, op eene betarael\\ike, gepaste manier, vr.

Schicklichkeit, f. welvoegelijkheid, gepast; betamelijk-; fatsoenlijke manieren, vr. me., goede toon, m. —Sgefühl, gevoel,o. van betamelijkheid, wellevend-. Schickloscher, m, roodehongaarsche wijn. m. Schlcksal (e), n. lot, nood-, lotgeval, o., -swisseling,

bestemming-, vr.

Schicksalsdeuter, m. verklaarder van het noodlot,

voorspeller, waarzegger, m.

Schicksalsplaube, m. leer, vr. var. het onvermijdelijke noodlot, fatalismus, o.

scilickgöttin, f. godin van het noodlot, schik-, vr. Schicktaschel f. (ter verzending gesloten brieven-tasch,vr.

Schlcknng (en), f. beschikking, \\r., maatregel, m.;

schikking, bestemming; lot8wi88ellng;voorzienigheid, Schiebhar, a. te verschuiven,beweegbaar. [vr.

Schiebbarte, f. kuipersbijl, vr. (spriet.

Schlebblinte, f. (Seewortl, bovenzel,o,aan den boeg-Schiebchen, n. vlierbes, vr. (scnaap, o.

Schiebe (nl. f. tuinschoffel. vr., smal pad; wijfjes-Schlebebank, f. draadtrekkersbank, vr. Schiebebock, m.trekwagen,krui-, m.


-ocr page 543-

SCH

Scbiotoekolben, m. (zum Drahtziehen),slotenmakers\' tang, vr.

SchlebGD, v.a. schmven, voort-, -8tooten:v.n..voort-drentelen, langs den weg slingeren, in die Tasche in den zak steken,weggaan; Kegel -, kegelen; Zahne-. de melktanden aflegger. | sich-, fam.,zich uit de voeten maken; eene scheeve hondinj aannemen; gescho-bene Schrift, schuins en wei gebonden schrift, o., ge-schobenes Viereck, ruit, vr.

Sohleber, m. schul ver, m.; schop, bakkers-, vr., vuurbaak, m.; schuifluik; -blind, -raam, o.; ovendeur; ijzeren schuif, vr.; trekos; grendel, boom; draadtrekker; kruier; kegelspeler, m.;eene soort van paardea-Schlebernath, f. raamsp0r.de, vr. [ziekte, vr.

Schletoerwand, f. Spaansche wand, in.tooneelschenn Schlebfenster, n. schuifraam, o. [o.

Scliiel)karren, m. kruiwagen, m. (lade,vr.

Scliiebkasten, m. —lade, f, kast met laden; schuif-Schletoocbs, m. trekos, met de horens trekken-, m. Schlebriem, —riemen, m. zeel, o., lichter, m. SchielJsack, m. broekzak, m. (klii.k, m.

Schiebselzwlckel, m. (am Strumpfe), dwarsgebreide Schlebstangej.(an der Orgel), register, o.; boom, ra. om iets voort te duwen, plat gevlochten touw, o.; kruisstang, vr. uit een kanon getrokken.

ScMebthür, f. schuifdeur, porte-brisée, vr. ScMedÜacll, n. boek, o. waarin wetten, kontrakten en andere stukken, het mijnwerk betreffende, zijn op-Schledeschacht, f. grensmijn, vr. [geteekend. Schiedlich, a. und adv. vreedzaam, schikkelijk, toe-

gvvend, in der minne.

Schiedmal, m. —marke. f. grensscheiding, vr. Schiedstreund, —mann, ra.scheidsman, -rechter,ra. Schtedsprobe, f. (derdf) beslissende Q:etaalproef,vr. Scüiedspruch, m. beslissende rechterlijke uitspraak, vr., eindvonnis, o.

Schledsrain, m. V. Rain.

Schiedsrichter, m. v. Schledsfreund.

Schief, a. und adv. scheef, krom, gebogen, schuin, dwars. 1 verkeerd, valsch, onjuist; fain., mismaakt, gebocheld. | - ansehen, iemand schuin aanzien, niet lijden mogen; -er Wind, bij den wind. -gewickeltsein, verkeerd ingelicht zijn, ongelijk hebben. (m.

Schief bein, m. hij, die scheeve, kromme beenen heeft, Schiefbetel, m. breekyzer, o.

BoMete, f. scheefte, kromte, schuinte, vr. | onjuistheid, verkeerd-, vr.

Schiefer, m. lei, vr., -steen, splinter, m.; schilfer, vr., blaadje; reehondje; eene soort van nauw visschersnet, Schieteralaun, m. pluimaluin, vr. [o.

Schieferartier, a. und adv. leiachtig; schilfer-. Schieferblatt, n. lei, vr. (bergblauw, o.

Schleferblau. a. leiblauw. n. aan de lei klevend Schieferbrnch, m. leigroeve, vr. Schiefer(dach)decker, m. leidekker, m. Schietereisen, n. ijzer, o. om de afbrokkelende tanden bij de paarden af te stooten.

Schleferfarb, —farben. —farbipr, a. leikleurig. Schiefergang-, m. —?rube, f. v. Schleferbruch. Schieferlcht, a. op lei gelijkend, als Schieferig, a. uit leien, lagen, schilfers bestaande pop., prikkelbaar, hoogst gevoelig.

Schieferkohle, f. V. Biatterkoble.

Schleterkopf, m. aardlaag, vr. met ertshoudende lei. Schlefern, v.a. met een nauw net visschen.

Schiefern (sicb), v.r. schilferen, afbrokkelen; bladeren, met splinters afvallen.

Schieterschwarz, n. oker, o.

Schlefersteln, m. V. Schiefer. I

SCH

Schieferstlft, m. griffel, vr.

Schiefertafel, f. lei, vr. (-, o.

Schleferwelsz, Jn. fijnste soort van loodwit, bladerig

Schleferzahn, m. afschilferende tand, m.

Schlefhals, —kopf, m. hij, die een scheeven hals heeft, wiens hooid scheef staat. | dwarshoofd, m.

Schief kreUZ, n. St. Andreas-kruid, o.

Schieflanf, m. scheeve, schuinsche l^op, m., riahting, rr.; (im Seewesen), schuinsche vaart; lijn, vr. welke een schulnzeilend schip beschrijft.

SchletmaiaiSZ, n. winkelhaak, m. (neus voorzien.

Schieftnamp;nllff, —naslg, a. met scheeven mond; -

Schlefrund, a. langwerpig rond, onregelmatig ovaal.

SchletseReln, v.n. wenden, overstag smyten.

Schiefsehen, n. scheelzien, scheef-; o.

Schlefwinklig, a. met scheeve hoeken, -es Viereck, n. ruit, vr.

Schiel, o. adv. scheel, loensch.

Schielen, v.n. scheel zien, locnsch -. nach Etwas -,op iets loeren; netheid, juist- missen. V SChlllern.

Schleler m. scheelziende; loever; bleekroude wijn, m

Schiellcht, n. (von Stoffen), weerschijn, m.

Schielsteln, m. opaal, m.

Schlem, m. glans, m., schaduw, vr.

Schiemann, m. (Seewort). schieman, m.

Schiemannen, v.a. (Seewort), weder optuigen, - zeilen aanslaan.

Schienbeln, n. scheen, vr., -been, o.

Schiene in), f. ijzeren scheen, beenbeldeeding, vr., -band; zwachtel, m., spalk, rail, vr. V. Schane.

Schieneisen, n. ijzer tot beslag dienend, staf-, o.; ijzeren staaf, rail, vr.

Schienenröhre, f. klein kuitbeen, o.

Schienenstempel, m. spitshamer, ra. om gaten in de banden van een rad te slaan.

Schienenstranpr, m. spoorlijn, vr.

Schienken, schlan—, v.n. pop. scheel zien.

Schier, a. und adv. netjes, zindelijk, glad, wit, beider; bijna, zeer, snel, gezwind.

Schierbart, m. baardelooze, melkmuil, m,

Schierbntte, f. loogkuip. vr.

Schlerhammer, m. plethamer, m.

Schieren, v.a. schuren; klaren, louteren, \\ verhaasten, opwekken; de schering opzetten.

SchierllnfT, m. scheerling, dolle kervel, in.

Schierlinersbecher, —trunk, m. | giftbeker, m.

Schleszbar, a. schietend te bereiken, onder schot.

Schieszbedart, m. ammunitie, vr., kruit en lood, o.

Schleszblech, n. stuk ijzer, o. met eene lont voorzien om eene rots te doen springen.

Schieszbolzen, m. (in het want van een vijandelijk schip geschoten) ijzeren bout, m.

Schiesze, f. ovenschop, vr.

Schleszen, v.n. schieten, op-, uit-; haastig voort-, voortvliegen. auf Etwas herab-, op iets aanvliegen, storten; Etwas - lassen, vuren, iets schieten laten, los-; v.a., schieten, doen nederlaten; inschuiven, -schieten; (Geld), voor-, leenen; een schot doen, op iets schieten; iemand onder het schot hebben,wonden, dooden; (einen Graben), schoonmaken, in Grund und Boden -, in den grond boren; Berge herein-, rotsen door kruit doen springen. | pop., in Jemand geachoss-en sein,smoorlijk verliefd op iemand zijn.

Schleszer, m. hij die schiet, voort-; in den oven schuift; inscbieter; knikker; inktvi8ch,m.

Schleszerel. f. (vervelend, aanhoudend) schieten, o.

Schleszgat, n. V. Schieszloch.

Schieszgeld, c. geld, o. voor het schieten, voor eene jachtakte; belooning, vr. bij het springen van rotsen.

1

lH

IPP

i|

IÉ if

517

lil, I®

if 111


-ocr page 544-

518 SCH

ÖGH

jagen.

ScnieSZffewelir, n. schietgeweer, vuurwapen, o. SohleBZgraben, m. schietplaats, vr. in eene droge gracht.

Scnieszliaiis, n. 8Chiethui8,o., -plaats, vr.,doelen, m. ScMeszlinnd, m. hond, m. die het aangeschoten wild opspoort. (persoon, m.

Scmeszinhag, m. pop. overhaast, voorbarig, driftig SchieszkllnRe, f. (der Nadler), maat, vr. voor den draad. izaad..

ScMeszleln, n. hennep, mM vlas, o. met donkerder Schlesziinpr, m. opgeschoten mensch; - boom, na. Scllleszlocll, n. (jyeboord) gat bij het springen van

rotsen; schiet-, o., geschutspoort, vr.

Schleszmal, n. plaats, vr. van waar men schiet. Schieszpferd, n. tot de drijfjacht Jredresseerd paard,o. Sctlieszpflock, m. in het schietgat gedrevene pin, vr.

met de lont. (plaats, vr.

Scllieszplan, m. voor het (schijfschieten) ingerichte Schleszplat, m. V. Schleszliaüs.

SchieszprüKel, m. fam. musket,geweer, o., buks, vr. Scllleszpulver, n. buskruit, o.

Scuieszpulverthee. m. poederthee, vr. ScWeszreclit, n. V- Schiesz^ereclitlgkeit. Schleszring, m. V. ScMeszkllnge. (gebruikt. Schleszröhre, f. Uitirf-holde vlierntok, m. als lontstok ScMeszschartO, f. bres, vr. om in te schieten. V.

Schieszlocti.

Schieszscheibe, f. schijf, vr., doel, o. ScMeszsclieit, n. V. Scliieszprü£?el. Schieszspreize, f. eene soort van wir, pia, vr. tot het

vasthouden van de lont bij het sprinir.Mi. ScWeszspule, f. weveraschietspoel, vr. (rotsen.

Schieszstelger, m. opzichter, m. bij het springen der Schleszstück, n. v. Schleszblecli.

ScMesztafel, f. biljart, stootbord, o.

Schiesztasctie, f. weitasch, vr.

Sohleszwall, m. —webr, f. schietplaats, vr. ScMeszzwecke, f. bout, m. voor de blaaspijp.

Schlff (6), n. schip, vaartuig, o.; wever8spoel,vr.;(beim Malerl, potje, o. voor verven; (beim Buchdrucker), zetplankje, o. met lajcen tand; (einerKirche), schip; o.; pop. V. Geschirr. zu - gehen, »an boord gaan. zich inschepen. | das - geht nicht immer, so wieder Steuermann will, men kan niet altijd doen wat men wil. (vr.

Schiffamt, n. zeeraad, m., -kantoor, o., admiraliteit, ScMffbar, a. bevaarbaar.

ScbUf barkeit, f. bevaarbaarheid, vr.

Sclliff[s]bau, m. scheepsbouw, m.

Scbifllsjbauer, —baumelster, m. scheepsbouw-

meestpr. m.

BchiffCsjbaullOf, m. scheepswerf, vr.

Scblff beln, n. handwortel, voet-, m.,been, o. dat den

vorm eener schuit heeft.

Bchlffbook, m. (auf der Weser),lang,3mal vnartuig,o. Scbiff brucb, m. schipbreuk, vr. - leiden, schipbreuk leiden.

ScMfTbrüchiff, a. schipbreuk lijdend;- veroorzakend. Scbiff brücke, f. schipbrug:, vr.

SchifFbübne, f. verdek, scheeps-, o. j

SCbiffclieil, n. scheepje, schuit-,boot-, hulk-, o.; (der; Maler), verfpotje, o.; zoom, m. aan het uitwendige! oor; zeeslak, vr. ( 1 fam. watereu.

Schltfen, v.n. varen, zeilen; v.a., per schip vervoeren Scblffer. m. schipper; kapitein, in.

Schitferhose. f. schippersbrock, wijde -, vr. Schlfferkalender, m. zeeaïreanak, m.

Schifffsjprerippe, m. scheepsromp, m. (pen.

Solllff[S]grund, m. durk,m. legplaats, vr. voor sche-

ScblflTs]halter, m. zuigervisch, ra.

SchitfllOlm, m, scheepswerf, vr.

Scbiff kopf, m. (an einer Kanone), kop, m.

Schlff korb, m. mars, vr.

Schiff[s]küche, f. scheepskeuken, kombuis, vr.

Schiff kunde, —kunst, f. zeevaartkuade,stuurman8-

kunst, vr.

Schiffkuttel, f. zeemossel, -slak, vr.

Schlffcsjlast, f. scheepslast, tonne-, ra.

Schlfilande, f. landingsplaats, vr. (kachel, vr.

Schlfïleln, n. scheepje, hulk-, wierookvaat-, o., pot-Schifnelno. f. kabeltouw, o., treklijn, vr. Schlfffsjleute, m. pi. schepelingen, ma\'.rozen, zeelieden. m.me. -volk, o. (schikt. Schlffmnmme. f. mombier, o. voor verzending ge-SchlffmühlO, f. watermolen, m. op een schip. Schlffordnunpr, f. wetten, vr.me. op de scheepvaart. Schlffofund n schippond, o.

Solilff[s] pumpe in), f. scheepspomp, vr. Schlffrechnungsschnur, f. V. Log.

Schiffrose, f. windroos, vr.

Schlffsand, m. ballast, m.

Schlff saule, f. me» voorstevens en ankers versierde gedenkzuil, vr. I spreekgestoelte, o. (voet dik.

SohlffSChub, m. lejjgtemiat, vr. van 1 rc ede lang en 1 Schlffïibakleidung, f. boeiplanken, vr.me., scheeps-

bekieeding, huid vr.

Schlffsboden, m. kiel,vrM bodem, m. van een schip. Rchlffsell, n. scheepskabel, m,

Schlffsfreund m. reeder, mede-, m.

Schiff spel elt, n. konvooi, o.

Schitfsklarierer, m. scheepsmakelaar, car?adoor, m. Schlffskrone, f. (bei den Römfrn), krais, m. voor

hem die het eerst een vijandelijk schip beklimt. Schiffsteller, m. zuigervisch, m.

Schlffstopfer, m. kalfateraar, m.

Schlffswerft, n. scheepswerf, vr.

Schlffswurm, m. houtworm, paal-, m. Schlffszwieback, m. scheepsbesrhuit, vr.

Schlff Ziehen, n. slepen, o. van schepen.

Schlff ZOll, m. scheepstol, m.

Schlffzug, m. zeetocht, m.

Schlff zunge, f. (beim Buchdrucker), raam, o.

Schlff zwang, m. recht, o. om als stapelplaats te gebruiken.

Schiften, v.a. steil aanzetten, verbinden, aaneenlas-schen. cinen Falken eene slat^veder aan een valk inzetten; v.a., dun worden, slijten.

Scblftsparren, m.pl. ongelijke sparren, vr.me. aan een kruisdak. (of overlever.ng verwerpen.

Schilten, m.pl. Mahomcdanen, m.me. welke de Sauna

Schlkane, f. V. Chicane.

Schilbe (n), f. wijfj^sschaap, o.; zoutmaat van anderhalve ctn.; schilfer, vr., dun plaatje, o., ijsschots, vr. Schllberlg, a. schilferend, afbrokkelend.

Schild (0), m. schild, wapen-, beukelaar, m.; borstharnas, -leder, plaatje, o. op het sleutelgat; (an einer Uhr), kloof. vr.

Schieszgereclitlgkeit, f. recht, o. om te schieten, te Schlfferknoten, m. sprinp, knoop, m. in den vorm

\' van eene S.

Schlfferstechen, m. worsteling, vr. met scheepsboo-

men tusschen twee in schuitjeg geplaatste personen. SchitFerzunft, f. schippersgild, o. (water, o.

Schifffahrt, f. scheepvaart, zeevaartkunde, vr.; vaar-Schitffracllt, f. scheepsvracht, vr. (nossement, o. Sohifffrachtbrlef. —scholn, m. vrachtbrief,m.,cog-S3hlff[S]gerath, n. scheepstuig, o.


-ocr page 545-

SCH

sch

519

Hl

Schilficht, a. als riet, bies.

Schilfig\', a. met riet, bies bedekt. (vr.

Schilfkllnge, f. driehoekige hol geslepen deirenklinr, Schilfkatze, f. (am Kaspischen Meere), wilde kat, vr. i Schilfmeer, n. Roode zee, Schelf-, vr. 1 Schilfrohr,«. riet, o.

Schllfschmatzer, —vogel, m. rietmusch, vr. Schilke, f. wyfjesschaap, o.

Schill, m. elft, vr (windas.

Schilibank, f. (Seewort), sleutel, hefboom, m. van een Schillebold, Schillerbolz, m. (Insect), schoenlap-Schillen, v.n. klinken, weer-, gillen. [per, m.

Schiller, m. weerschijn, m., glinsteren, o. met verschillende kleuren. (spelend. Schillerfarbe, .. kleur, vr. in verschillende tinten Schillerig,a. in verschillende tinten, kleuren spelend. Schillern, v.n. een weerschijn geven, in, verschillende tinten spelen.

Schillertaffet, m. taf waarvan de schering van eene andere kleur is dan de inslag, vr. met een weerschijn. Schillerwein, m. hleekroode wijn, m.

Schilling\'\'e), in. 8cheliing,m , dozijn, o.; zekere maat, vr. voor erts, zout; klap,m. op het achterste; peesel-roede; eene soort van mossel, vr.

Schillingsbauer, ra. erfpachter, van eene plaats,

waarop eene belasting rust.

Schillingsdraht, m. ijzerdraad, o. no. 12. Schillingsgut, n. —hof, m. —lehen, n. goed, o.

waarop eene erfpacht rust,

Schillstück, n. Schille, f. plank, vr. tot bekleedinif. Schilpe, f. schelp, schaal, vr.

Schimmel, m. schimmel, m., beschimmeling, dufheid,

vochtig-, vr.; (Pferd), schimmel,m.

Sc\'iimmelicht, Schimm—, a. als schimmel, op - gelijkend, schimmelachtig. (mei; uitgeslagen, duf. Schimmelig, Schimm—,a. beschimmeld, vol schim-Schimmeln, v.n. schimmelen, met schimmel bedekt

worden, muf-.

Schimmer, ra. sehemering, vr.; flauwe weerschijn, m.

I «lans, luister, m., klatergoud, o.

Schimmern, V.n. schemeren, een flauw licht verspreiden. 1 schitteren, stralen, luister verspreiden. Schimmerschammer, ra. pop., arme drommel, m. Schimmersucht,f.pr0nkzucht,-, vr. om te schitteren. Schimp f, ra. schimp, smaad, hoon, m.; grove beleedi-ging, oneer, schande, verminking, vr. - will Schaden haben, die de sehade heeft moet de schande dragen; pop., - und Ernst, scherts en ernst.

Schimpfoln, V.n. spelen, schertsen, benzelen. Schimpfen, v.a. b^ieedigen, smaden, hoonen, iemand als schurk behandelen;v.n.,(auf Ein^Etwa*), schimpen, smalen, echelden op, zich oneerbiedig uitlaten ovtr iemand, iets.

Schimptgedicht, n. hekeldicht, schimp-, o. Schlmpfisch, a. schimpachtig, gaarne smadend, -schimpend, beleedigend. (nederend; schamper.

SchlmpOich, a. und adv. schandelijk, smadelijk, ver-Schimpfname, m. schimpnaam, scheld-, m. Schimpfschrift, f. schotschrift, o.

Schimpfvogel, m. lasteraar, m. 1 spotvogel, m. Schimpfwort, n. schimpwoord, scheld-, o. Schindaas, n, kreny. dood beest, o. gemeen wjjf, Schindanger, m. vilplaats, vr. [kreng, o.

Schirdel (ni, f dakbord, -plankje,o.; (in der Wund-

arzneikundei. spalk, vr.; (im Wappen),blokje, o. Schindeldach, m. met planken beschoten dak, o. Schindeldecker. m. hij, die dakplantjes of-spanen maakt, m.

Schindolfuge, f. sponning, vr. van eene dakspaan.

Schild (er), n. aithanifbord, o.; (eiaes SchifFes) spie?al,1 ra. er führt nichts Gates im -e, hij voert nietagopds in zijn schild; ^oldener jrouden kroon,Caroline, Tr.j | voorwendsel, o., dekmantel, m.

Schildbank, f. (Seewort), zijplanken, vr.me. om het braadspit te houden. (voeren, adellijk.

Schildbar, —bürfciff. a. rechthebbend een schild te Scllildbauer, m. (in Tyrol), vrije boer, m. Schlldbiirger, m. hij. die tot de burgerwacht behoort, schutter; inwoner van Schilda, m. | onnoozele hals, sukkel, abderiet, ploert, m.

Scbllddactl, n. (bei den Alten), stormdak, o. Schilddecke, f. (im Wappenschild),bekleedsel, o. Schilddrossel, f. kraa?meerle,vr. Schilddurchhrecher, m. (bijnaam van -den) krijs» god. Mars, m.

Schilden, v,a. met een achild wapenen, bedekken, beschermen; een schild geven aan. (wacht, m.

Schild erer, m. schilder, katoen-; beschryver; schild-Schildern, v.a. schilderen; afbeeldeo, •. oorstellen, beschrijving geven van; v.n , schilderen, schildwacht houden.

Schildernng (en), f. schilderen, o. | schildering, be-

schrijvine, vr., tafereel, o.

Schildtessel, f. greep, vr., handvat, o., rand, m. van SchildfiSOh, m. zuiservisch, tn. [een schild.

Schildförmiff, p. schildvormig. in den vorm vaneen SchildfUSZ, rn. (im Wappen), veld, o. [schild

Schildgerechtigkeit, f. reent om een schild te voeren, een uithangbord te hebb»n.

Schiidhahn, m. v. Birkhahn.

Schildhalcer, m. (im Wappeu), leeuw, wildeman, m.

die het schild vasthoudt.

Schildherr, m heer die het recht heeft een wapen -

schild te voeren, adellijke edelman, m.

Schildhof, m. boerderij, vr. van een vrijen boer. Schildipr, a. van een schild voorzien; met schubben bedekt.

Schildknappe. —knecht, ra.schildknaap, -drager,m. Schildknopf, m. waterknoop, m.

Schildknorpel, m. adamsappel, {m. kraakbeen, o van Schildkrahe, f. nevelkraai, vr [den keelkop.

Schildkiöte, f. schildpsd, vr.

Sohildkröten, a. schildpadden, van schildpad. Schildkrötenschfile, f. —schild, m. schildpad, o. Schildkrott. —patt, n. schildpad, o.

Schildlans, f. scharlakeninsect, o., konzenielje, vr. SchildlehH, n. adellijk leengoed, o. voor bewezene krij\'sdiensten. (gen het afspoelen van den grond. Schildmaner, f. \'auf den Weinbergen), muur, m. te-Schildmehl, n. (zn Tafelback werk), fijnste meel, o. Schildöhr, n. V. Schildfessel.

Schiidpatt, n. v. Schildkrott. (het schild.

Schildriemen. m. riem, m., lederen handvat, O. van Schildspanere, f. metalen beslag, o. van een schild. Schildstichel, m. graveerstift, vr. der cachetsnijders. Schildtriiger, m. schilddrager, -knaap; schoorbalk,

m.; een» soort van hagedis, vr.

Schildwache, f. schildwacht, m. en vr. auf «lie -kommen, op wacht komen;verlorene -,uiterste wflcht, vr. aan de voorposten. (affuit rust.

Schildzapfen, ra. spil, vr. van een kanon, die op het Schilt, n. riet, bies, o.

Schilfbewachsen, a. met ri^t begroeid.

Schilfdach, n. rieten dak, o.

Schilfdecke, f. biezen mat, vr.

Schilfdornreich, m. rietmusch, vr.

Schilfgestade, m. met riet bewassen oever, tn. Schilfgras, n. rietgras, tgt;.

111!

m

1

I \\

l

f

3

-ocr page 546-

SCH

SCH

520

Schlndelhauer, m. V. Sclündeldecker. Sclilndelkrlef?er, m. boomkruipertje, o., specht, m. Bchindeln, v.a. met dakspaneo dekken; (in der Chirurgie), epalgt;:en.

Bchlndelnath, f. v. Schlndelfage. Sclllndelwand, f. planken beschot, o. Schindeinesser, n. vilmes, scalpeer-, o.

Schlnden, v.a. villen, de huid afstroopen. | zich krabben, schrammen, openscheurei; mislmndelen; (Pferd(, te zeer vermoeien, afbeulen; -per8en,vel over de ooren halen; sich v.r., zich eene schram greven, de huid openhalen, -scheuren.

Schlndenhexigst,m. noordenwind, m. (ser, m. Schlnder, m. vilder, beul, m. 1 woekeraar, geldafper-Schlüderel ien), f. vildersplaats, -woning:, vr., ambt.

o. 1 knevelarij, slechte behandelinjf, vr., woeker, m. Schindergrube, f. vilkuil.m.

SchAndensch, a. und adv. als een vilder, beul, woekeraar.

Schinderknecht, m. vildersknecht, beuls-,m. BcMnderling\', f. (in Bniern). licht muntstukje, o. Scbindluder, m. | verachtelijke, gemeene bebande-

ling-, vr. V. Schlndaas.

Schindmahre, f. vildersknol, oude -, m.

Schinken, m. ha-n, vr , schink, m. | ich habe bei ibm einen - im Salze, ik heb nog een appeltje mft bfm te Schinkenmei se, f. koolmees, v. [schillen

Schipp, n. vlaktemaat, vr. van 24 vierkante roeden. Bchlppe, f. wijfjesschaap, o. | lip,tot schreien vertrokken, hang -, vr. V. Schanfel.

Schlppscheren, n. (der schwarzen Tuche), tweede en

derde schering, vr.

Schlpptuch, n. Silezisch laken, o. (gelijkend.

Schiracker, m. Hongaarsche wijn, m. op champagne Schlrbel, m. uitgehakt stuk ruw ijzer, o. V. Scherhe. Schlrhen, m. vaatwerk, o.; maat, vr. van 3 kar of drie

en een halvecentenaar.

Schirgen, v.a. scherpen, schaven. (ren.

Schlrkeil, v.n, kwtelen, piepen, pop., boterham sme-Bchlrlhaar, n. (in der Wolle), | grof, hard haar, o. Schlrlkorn,m. in \'t rivierzand gewasschen granaat, m. Schirm (e), m. scherm, vuur-,zonne-, regen-, o.;tent,

vr. 1 bescherming, toevlucht, schuilplaats, vr. Schlnhbanm, m. magnolia, vr. wier takken zich ala een zonnescherm uitbreiden. (-borden, o me.

Schirmhretter, n.pl. (Seewort), zetgangen, m.me., Schlrmhrief, m. brief van vrijgeleide, pas, m. Schirmdach, n. echutdak,a,-,o.,luifel, m.; (uit schil

den gevormd) stormdak, o.

Schirmfatter, n. koker. IU.. overtrek,\'o. van eene pa-Schirmherr, m, V. Schutzherr. [rapluie.

Schirm hut, m. valhoed, m.

Schlrmkriepr, m. verdedigende oorlog, m. Schirmleder, n. (an einem WHgen),klep, vr., l;lap,m. Schlrmmacher, m. hij, die schermen vervaardigt,pa-

rapluiemaker, m.

Schlrmpalme, f. waaierpalm, m.

Schlrmpflanzen, f.pl. planten, vr. me. in den vorm

van zonneschermen.

Schlrmvogt, m. voogd, beschermer, m.

Schirm wand, f. windscherm, tocht-, o. Schirmwerke, n.pl. verdedigingswerken, o.me. Schirpen, v.n, V. zirpen.

Schirr, u. tuig, toestel, o.

Schirrbaum, m. rakelstok, koolkrabber, m. Schirren, v.a. tuigen, op-, de paarden aanspannen. Schirrmeister, m. wagenmeester; conducteur, m.,

(beitu Schmieden), vooralager, m.

Schism:\'.(ta), n, scheuring, vr. in de kerk.

Schlss(e), m. scheet, m. | nietigheid, vr.; angst, m. Schizzi, m.pl. schetsen, pentcekenii.gen, vr.me. ontwerpen, o.me.

Schlahhe, Schlappe, f. pop. hangmuil,m., -lip, vr. Schiabberchen, n. slabbetje, o.

Schlabbern, v.n. slorpen, slurpen; gedachteloos babbelen, bidden, aframmelen.

Schlacht, a. welgevormd; vriendelijk, eenvoudig. Schlacht (en), f. slag, veld-, m.; gevecht, o.; soort,

vr., slag; kribwerk, o., dam, m.

Schlachtbank, f. slachtbank, vleesch-, vr. Schlachtbamp;r, m. sterke, verscheurende beer, m. Schlachtbell, n. slagersbyl, kol-, vr.

Schlachten, v.a. slachten, dooden; v,n., pop., gely-ken, aarden; man muas nicht mehr -, als man salzen kann, men moet niet te veel hooi op de vork nemen. Schlachtenbereit, a. kampvaardig, ten strijde ge-Scnlachtengott, m. krijgsgod. Mars, m. [rust. Schlachter, Schlamp;ch—, m. slager, slachter; steenvalk; beer, m. (krygskundig. Schlachterfahteu, a. bedreven in bet oorlog voeren, Schlachterlohn, m. slagersloon, o.

Schlachterz, n. I vuurmond, m. geschot; o. Schlachtfertlg, a. V. Schlachtenbereit. Schlachtgeld. n. kaaigeld. o. tot onderhoud der landingsplaats. V. Schlftchterlohn. Schlachtgetümmel, n. gewoel, o., verwarring, vr.

van den slaif; scherp gevecht, o.

SchlachtRevierte, n. carrf1, o;

Schlachthaufen, m. bataljon, o., bende, vr., gelid, o.; hoop, m. slachtvee, der mittlere -, centrum, o.; die seitlichen -, vleugels, m.me.

Schlachthans, —hof, m. slachthuis, o , vleesch-, vr. Schlftchtig, a. in den a^rd vallend, gel^kend. Schlachtlinie, f. slagorde, vr. (der dijken.

SchlachtmeiSt3r, m. strandmeester; opzichter, m. Schlachtmonat, m. slachtmaand, vr., N:ovcmber,m. Schlachtopfer, n. offerdier, slacbtoffer,o, | prooi,vr., Schlachtordnung, f.v. Schlachtlinie, [offer,o. Schlachtpferd. —ross, n. strüdpaard, krijgsros, o. Schlachtpose, f. slagpen, vr.

Schlachtschreibar. — vogt. m. ha\\cnopzichter,

strand-, ontvanger, m. van slachtgelden. Sohlachtschwert, n. slagzwaard, o. (lende.

Schlachtstück, n. schilderü, vr. een slfg voorstel-Schlachtwagen, m. (bei den Alten), etrüdwagen, m Schlachtvieh, n. slachtvee, o.

Schlachtzettel, m. bewijs, o. van verlof tot slachten. Schlack, m. bezinksel, o. van salpeterloog. 1 trage Schlackdarm, m. vetlarm, m. [jachthond,m.

Schlacke f. metaalschri-c; onedele, onzuivere, o. in

metaal v. Schlackdarm,—wurst.

Schlacken, v.n. schuimen, schuim opwerpen. Schlackenoad, n. schuim bad, o. met heete slakken

van rood en zwart koper bereid.

Schlackenhett, n. plaats, vr. waar de utetaalslakken

worden heeni;t worpen.

Schlackenblau, n. grijs blauw, glanzig -, o. Schlackenblei, n. by het scheiden van koper gevonden lood, o.

Schlackenerz, n. glanzig erts, loodkleurig ziver-, o. Schlackengang, m, (am Schmilzofen), metaalslakkenhuis, vr. (terugbleven koper, o. Schlackenkienstock, m. op den slaitkenhaard ach-Schiackenlamp;Ufer, m. hij, die de metaalslakken vervoert, m. (schuim te zuiveren. Schlackenscherbe, f. stukje erts, o. om van metaal-Schlackenregen, m. aanhoudende regen, m die de wegen morsig maakt.


-ocr page 547-

SCH 521

miteinem -e zwei Fliegen treffen, twee vliegen in ééa

Schlagader, f. slagader, vr. [klap slaan.

Schlagaderkammer, f. hartkamer, vr.

Schlagartier, a. als eene beroerte, op eene - gelykend

Schlagbalken, m. (einer Brücke), vleugel; middel-

Schlagball, m. kaatsbal, m. [balk, lijst-, m.

Schlagbalsam, m. geurig middel, O. tegen beroerte.

Schlagbaild(e), n. (ume\'n Fass), hoepel, band,m.

Schlagbar,a.(im Forstwesen),ge8chikt om te hakken» te vellen. (deuren, slag-, vr.

Scnlagbaner, n. (zum Vogelfangen), kooi, met slag-

Scblagbaum, m, slagboom, sluit-, m.

Schlagbette, n. balken, m.me.naast de kiel gelegd bij het afloopen van het schip.

Schlagblau, a. met bloed beloopen, blauw van slaan.

ScblagbOgen, m. (der Hutmacher), wolboog, m.

Scblagbohrer, m. haciervormig verstaald puntig ijzer, o. tot het slaan van Katen.

Schlagbrett, n. palet, o. klopper, m.

Scblagbrücke, f. ophaalbrug, vr.

Scblagbug, m. V. Streckbug.

Schlagdame, f. tiktakspel, o.

Scblagdegen, m. stootdegen, m., rapier, m.

Scblage, f. gt;;roote houten, ijzeren hamer, m.

Schlagebamp;uchlg, a. ^ingevallen van buik, sterk ademend.

Schlageblock, m. blok, o. om op te klooven.

Scblagedrauf, m. | vechtersbaas, m. (stokt,-hard.

Schlagefaul, a ongevoelig voor slagen; pop , ver-

SCblagel, m. klopper; hameristraatstamper; trommel • stok, m.; sluis, vr.,duikcr, m.;(einea Hirsches, wilden Schweines u. s. w. j, achterbout; tap, m. aan de afwatering van een dyk; plaats, vr. waar in de mijn gewerkt wordt.

Scblftgelarm, m. (in OelmUhlonl, boom, m. der pers.

Sclllögelelsen, n. 3 el lang breekijzer, o.

SchiagGlgesell, ra. kameraad,m.die op dezelfde plaat» in de uiijuen werkt. (plaats, vr.

Schlügelgrube, f. (im Teiche), ketel, m., diepste

SctLiagelkopf, m.brcede paardekop,m. met zeer dunnen bek.

Schlögelkricg, 1V. knuppelkrijg, boeren-, m.

Schiagellahm, a. schenkellam.

Schlagalmilcb, f. karnemelk, vr.

Schlagelwelle, f. wals, vr. die den boom aan eene oliepers in beweging brengt.

Schlftgeln, v.a. met den knuppel slaan, beuken; v.n.» hiaken,schenkellam zijn; (von Uirohen). de dij slepen. I onvoorzichtig zijn, eene dwaasheid begaan.

Schlagen, v.a. slaan, slagin toebrengen; (denZnpfen-streichljdeta^ioe slaan; (die Saiten), aanslaan; (Ilolz), hakken;(Ader|, laten; (Grabea), gracht uitgraven, den grond afvoeren;(\\Yasser),srhepptn;(Schlachti,leveren; (Pu^s), klopp n; sich -, v.r., vechten, slaafs zijn, een tweegevecht houden. - mit seinen eigncn Worten zijne eigen woo-den tegenspreken; - auf die andre Seite bij de tegenpartij gaan; v.a., ergens op slaan, stooten;darauferop inslaan, in Kelten -, in boeien 8laan;sich insMittel -, als bemiddelaar opt reden ; aus der Art -, ontaard zija; zu Etwas bij iets voegen; schlagendes Beispiel, treffend voorbeeld,\'o.

Schlager, m. hij, d.e slaat, m.; elk werktuig,©, waarmede men slaai: naaier, houwer, stii upor, m. enz.

Schiagerei (en), f. vechtpartij, klop-, vr.

Scbiagermüllle, f. Stampmolen, papier-, m.

Schlagieischatz, m. belasting, vr. voor het recht van te munten.

Schlagfalle, f. dichtslaande val, m., vogelknip, vr.

quot;•Schlagfass, n. vat, O., ton, vr. voor pakgoederen.

SCH

Schlackenzinn, n. Blavkentin, beste o. uit de slak-\' Schlackicht, a. als nietaalschuim. [«en.

Schlackig, a. vol metaalschuim, - slakken. Soblackwnrst, f. beuling:, m-, worst, vr. (len.

Schladden, v.n.(Seewort), met oud touwwerk omwoe-Sohladding, m. (Seewort;, wneltouw, e.

Schlaf, m. slaap, m., aluimrriog,iIaperi;hfid; rM8t,vr. ) gevoelloosheid, verdooving, vr. in den - wiegen, in slaap wiegen; von -e erwecken, uit den slaap wekken. Sclilaf,!m. Schlafe, f.pl. Schlamp;fen, slaap, m.\'van Schlftfclien, n. slaapje, dut-, o. [het hoofd.

Schlafdeich. m. slaperdijk, nood-, achter den hoofd-,

noodeloos geworden -, in.

Schlafen, v.a. slapen, rusten, te bed liirgen. es - nicht alle, welche die Augen zuhaben, schijn bedriegt, dn Loch in den Ta^ -, een gat. in den da# slapen. SOhlamp;tenbeln, n.been,o. aan den slaap van het hoofd. Sclllamp;fer, ra. slaper; lang-, slaapdronkene, m., (See-

wort), betingknie, vr. | droomer, slaapkop, m. Schlftfieirig-, a. und adv. vol slaap zynde, slaperig. | verdoovend. slaapwekkend, vervelend. | Etwas -be-treiben, iets achteloos behandelen, geen voortgang met iets maken.

Schlamp;fjejripkelt, f. slaperigheid, vr. 1 droomerij,

traagheid, langzaam-, verveling, vr.

Schlftfern, v.n. slaperig zijn, slaap hebben.

Schlaff, a. und adv. slap, niet gespannen, los. | zonder veerkracht, zwak, verwijfd.

Schlaffen, v.n. slap zijn, - worden.

Schlafflielt, f. slapheid,mat-, vr. 1 achteloos-, werkeloos-, verwijfd-, vr.

SchlaffielJer, h. koorts, vr. met slaapzucht, Schlafffanfirer, m. slsapwandelaar, m.

Schlalgast, m. by, die in eene herberg overnacht, m. Sclllaf8\'eg,end,f.strenk,vr.van desiapen vau het hoofd. Scülafgemacll, n. slaapkamer, vr., -vertrek, o. Schlargenoss,—Sell,m.slaapkameraad,bedgenoot,m. Schlaigott, m. god vau den slaap; (met slaapbollen

bekranste) Morpheus, m.

Schlafliaube, f. nachtmuts, vr.

Schlafkopf, m. V, Schiafer.

Schlafkrankheit, f. slaapzucht, -ziekte, vr.

Schlat kraut, n. slaajikruit, bilzen-, o.

Schlaflos, a. und adv. slapeloos, van slaap beroofd.

zonder te kunnen slapen.

SchlaflOSlffkeit, f. slapeloosheid, vr.

Schlaltnütze, f. slaapmuts, nacht- vr. | droomer,

slaapkok, langslaper, m.

Schlafpelz, m. met bont gevoerde kamerjapon, vr. Schlafrock, m. rhamber-cloak. morgenjas, vr. Schlafrose, f. hondsroos, vr.

Schlaftiscll. m. bedstede, vr. die als kast kan ineengeschoven worden.

Schiaftrank, m. slaapdrank, m.

Schlaftrunk, m. slaapdronk, m. (slaap.

Schlaftranken, a. slaapdronken, bedwelmd door Schlaftrnnkenheit, f. slaperigheid, vr. Schlafwandler. m. slaapwandelaar, m.

SctllafwartS, adv. in de richting vau de hoofdslapen. Schlafwlrkeud, a. slaapwekkend; bedwelmend. Schlag (amp;.e;, m. slag; hamer-, donder-, m.; (des Pfer-des),achteruitslaan, o.; slag, zw^ep-; maat-; klok-, i m.; beroerte, vr. | ongeluk, o.; (eines Schiffes), lavee-rende gang, m.; slag; soort, vr.; aard, m.; vaardigheid, 1 handig-, vr., (eines Wagens), portier, o., duivenslag; 1 munt-; hout-, m.; (an einem Seile), slaj;-boom, m., 1 valdeur, vr.: (einer Reihe Aecker), slag, m.; fokrust, vr. - auf slag op sla*; ohne eiuen - zu thun, zonder I! slag of stoot;einen derben - thHB,een zwaren val doen, M

-ocr page 548-

522 SCH

SCH

Schlafffeder, f. slagpen, -veder, vr.

Sclllafffertig, a. slajfvaardis, -strijd-.

Schlagflttig, in. slagpen, veer, vr. vlerk j kraa? arm;

beitn - nehmen, bij de kraag:, de vlerken pakken. Schla^flUSS, m. beroerte, vr.

Sclllaggatter, n. valdeur, -poort, vr.

Sclllaggöii-. v-d\' ïhpI sroote vlokken sneeuwen. Sdllagglocke, f. slaande klok, vr.

Sclilagffolcl, n. V. Knallgold.

Schlaglialin, m. duikereend, vr. (ders-, m.

Schlaprliaramer, m. }foudsla£cerslianier; boekbin-Sclllaglieftlein, n. pennetje, o. om bet touw van het

slaenet vast te houden.

SctllagllOlz, n. (lm Ballspiele), kolf, vr., palet, o.;

(beitn Hutmacher), klopper, m.; touwslasjershout; Schlaghüter, m. zaadboom, m. [hak-, glasr-, o.

Schlafrif?, a. iu slagen, vakken verdeeld.

Schlaglscll, a. gaarne vechtend, twisuoekend. Schlag^Orn, n. belastia^ op dranken, indirecte

vr. voor h»*t recht van te munten.

Schlagrlawine (n), f. val van vaste sneeuw, -val. m. Schlagleine, f. slaslijn, vr. (deelde, sla^licht, o. Schlaglicllt, n. lichtstreep, vr., sterk verlicht ge-Schlaglien, f. V. Schlagleine.

SchlaglOth, n. (bei Goldachmieden). soldeersel, o. Sclllalt;?initt0l, n. middel, o. tpsfen beroerte. Schlagnasel, m. (\'n einer Uhr),knop, m. ScHlagnetz, n. (der Fischer), zegen, vr.; (der Ja?er), Scblagnote, f. heele noot, vr. [slagnet, o.

Sohlagpulver, n.poeder tegen beroerte; donder-, o. Sclllagpuitipe, f. (auf einem Schiffe), zuigpomp, vr. Schlaspütze, —pütse, —püdte, f. 8cheepsemmer,m. Sdllaffrecren, m. stortregen, plas-, m. ScttlagTÖlirG, f.—röHrchen, n.(einer Kanone), blikken lontpiipje, slaghoedje, o.

Schlasrutlie, f. (in Windmühlen),klopper, m. Sohlagsaat, m. oliezaad, o.

SchlagSOhatten,m.sla8:achaduw,vr. op lichten grond Sctilaffscliatz, m. V. Sctilagkorn. (hamertjes. Schlagscheibe. f. (in Schla?uhren), lichter, m. der Sclllagscllieber, m. lan^ebakkersovenschop, vr. Sctllagsclllüssel, m. sleutel, m. van den sluitboom. Sclllagsclireiber, m. schrijver, kommies, m. aan den toi, boom. (in eene sluis.

Scttlagscliwelle, f. drempel, m-, onderlagen, vr.me. Schlagseite, f. zijde, vr. naar welke een schip overhangt.

Sctllagspindel, f. (beim Drechsler), doorslag, m. Sclllaffspule,f.(am Grinseflügel, (sterkste) slagpen, vr. SclllagStampfeX (in Papiermühlen) zware hamer, m. Sclilagstange, f. V. Schlagbaum.

Schlagstilck, n. —Stückfedor, f. (an einer Bllchse),

rust, veer, vr. van een geweerslot.

Scfrlagtaube, f. slagduif, vr.

Solllaguhr, f. Hla^uurwerk, o., pendule, vr. Scmagwald, m. hakhout, kreupelbosch, o. Schlagwand, f. op- en neergaand vo^elvangersnet, o. Sclllag wasser, n. water, o.als middel tegen beroerte; alcohol, m. van rozemarijnbloesomv, water, o. in het ruim van het schip.

Schlasrweise, adv. by Blazen. V. Sclilag. SclllafTWeite, f. (in der Physik), afstand, m. welke

eene electrieke vonk springt.

Sctllas wellen,f.(in den storm teilen elkander slaande)

groote gulven, vr.me.

Schlasrwerk, n. (in einer Uhr),slagwerk, o. Sclalafrwetter, n. hagelbui, vr.

Sdllagwande, f.wonde,vr. dooreen slag toegebracht. Schlagzeit, f. baktijd, m.

Sohlaken, v.n. (Seewort), zeilen los naken. Schlamm, m. modder, vr., slijk, moer, slib, o., bag-

irer, vr. | ongeluk, o.

Schlamml)elsz(k)er, m. yrondeling, «meer-,ra. Schlammbütte, f. (in Vitriolsiedereien), bezinksel-Schliimmen, v.a. V. schlemmen. [vat.o.

Schlammen, v.n. als slijk bezinken, slib aanzetten. SchlammfanBr,m. —grube, f.modderpoel, m., -sloot,

vr., vnilnisput, m.

Schlammheieird. m. waschplaats, vr. voor erts. Schlammicht, a. als modder, op slib, slijk gelijkend. Schlammisr, a. vol modder, mot slijk be lekt. Schlammkrücke, f. ijzeren kruk, vr. om het zout te Schlammmüllle, f. moddermolen. m. [zuiveren. Schjammpfanne, f. werktuig, o. tot het schoonmaken der zcutpannen. (\'bei5Z\'k)er. Schlammpeitzker, —pitzker, m. v. Schlamm-Schlammpfütze, f. V. Schlammfang. (vr. me. Schlammscllllcll, ra.schoon gewasschen ertsslakken, Schlampampen, v.n. zwelgen,brassen. Schlampamper, m. zwelger, brasser, m.

Schlampe, f. morsig wijf, o., lichtekooi;slechte,dunne soep, vr.

ScWampen, v.n. slordig naar beneden hangen, -

zijn; flodderen; v.a., zwelgen, slorpen. Schlamplcht, —pig, a. slordig, morsig, liederlijk, v. schlammlclit, schlammlg.

Sclllange(n), f. slang, adder, vr.; (im Wappen), slang, vr.; (Sternbild), draak, ra.; fim Seewssenl, waterbuis, slang, vr.; (bei den Waffen), schroefdraaier, ra ; (im Kriegswesenl, slan^stuk, langwerpig stuk geschut, o. eine - im Busen nilhren, eene adder aan zijne borst ko»1 teren. (slingerende gsng, loop, m.

Schlü,ngelgang, —lauf, ra. kronkelende laan, vr.; Schlftngelicllt, a. kronkelend, met slingers loopend. Schlftngeln (SlCll), v.r. zich kronkelen, slingeren. Schlangenart, f. soort vr., aard, m., nat iur, vr., instinct, o. der slang. | trouweloos hart, o. onder innemende vormen verborgen. (loos. Sclilangenartlg, a. als eene slang. | valsci, trouwe-Schlangenbalg, m. slangevel, O. (hromte, vr. Schlangenbiegang, f.kronkeling der standen, bocht, Schlangenbrat, f. gebroedsel, o. der slang. 1 slan-

gengebroed. adder-, o.

Schlangenförmlg, a. als eene slang, kronkelend vol bochten, kromten; golvend. (wraakgodinnen. Schlangengelszel, m.geesel,ra.,zweep, vr.der furiën, Scblangenglas, n. stinkende kruisdistel, vr. Schlangenglatt, a. zoo glad als eene slang. | huichel-

achtiar, doortrapt, bedrieglijk.

Schlangenglels, m. kronklend spoor, o..-e weg,m. Schlangenliaar, n. 1 haar, o. der wraakgodinnen,

slangen, vr.me. in plaats van haar. Sclllangenliaupt, r.. slangenkop, m.;(in der Mytho-logiei, Medusshosfd, -, o. der furiën; (Pflanze), osse-tong, vr.

Schlangenhaut.f. slangevel, o., - huid, vr. Schlangenherzlg, a.valsch, verraderlijk.boosaardig. Schlansrenholz, n. slangenhout, o.; braaknoot, vr. Sohlangenhorn, n. (Musikinstrument), serpent, o.,

jachthoren, m.

Schlangonkopt, m. kop, ra. der slang. (Krankheit), ziekte waarbij raen het haar verliest; Brazil iaansche eend; porseleinslak, vr.

Schlangenkroné, f.kroon van een der achterste tanden eener ko^; eene soort van mossel, vr. Schlangenlalin, m. kling, vr. in den vorm eeener

slang; vlammend zwaard, o.

Schlangenlinie, f. kronkelende Itfn, v.


-ocr page 549-

SCE 533

SCH

Schlangenmann, m. V. Schlangentrager.

Sctllangenmord, m. schorseneer, vr.

Schlangenrolir, n. 16 voets orgelregister, o.

Schlangenruthe, f. mercuriusstaf, slangenstok, m. Schlangensclinirkel, —schnörkel, m. slansvor-

misre krul. - versiering:, vr.

Schlangensclinnr, f. zijdeweverskoord, o.,-draad,ra.

Schlangensegen, m. bezweringsformulier, o. tegen de slangenbeet.

Schlangenspritze, f. slanirbrandspuit, vr.

Schlangenstab, m. V. Schlangenrufche.

Sclllanêrensteill, m. slangensteen, terpentijn-, m.

Schlangensticll, m. slangensteek, -beet, m.

Schlanprentödter, m. slangendooder, ra.; I\'haraons-rauis, vr.

Sclilansrentrasrer, m. (Stembild), slaugendrager, m.

Schla::genwun-lkraat, n. (l\'flanze), eereprijs, m.

Schlangenwurz, —warzel, f. hertstong, vr., ad-derkrnid, o.. giftwortel, m.

Schlanpenzlsclien, n. Kesis, geschuifel, o. der slang. | lase laster, ra.. verderMijke inblazing, vr.

Schlangenzacht, f. V. Schlangenbrat.

Schlaugenzuncre, f. s\'angetong, vr.; lPflanze),adder-tong, vr.; (eines Pferdes), slangetong, vr.; tand, m.vau e^n versteenden visch | kwaa i«prlt;ikende tong, vr.

ScManerenzwang, m. V. Schlangengras.

Schlank, a. und adv. slank, rack, dun,tenger. | zonder corapliinenten, - omhaal; rondweg.

ScMankel, ra. lummel, luiaard, slenteraar, ra.

Schlanken, —keln, v.a.slenteren, leuteren, beuzelen.

Schiankermagd, f. ineid, vr. die dikwijls van dienst verandert. (vr. [ rond-,vr.

Schlankheit, f. slankheid,rank-, buigz%»!n-;3ierlijk-,

Schlapp, ui. kapje, kalot-, o.

Sclliappe, f. schade, vr., verlies, o.; oorveeg, m.; oude «lof; hanglip, vr. I eene tuchtige - davon tragen, er slenht afkomen, een gnduchten uitbrander krijgen.

Sclllappon, v.n. loshangen, in sloffen rondslenteren; slorpsn; rammelen,gedachteloos afbidden, -opzeggen.

Schlapphut, m. slappe, neerhangende hoed, ra.

Schlappohr, n. hangoor, o.

Schlapps, ra. lu-nrael, lange slunrel, tn.

Schlaraffedil, m. leeglooper; slennper, brasser, ra.

ScMaraffenland, n. luilekkerland, o.

Schlaraffenieben, n. leven als in luilekkerltnd; lui. liederlijk -, o.

Schlarfe!n), f. slof, oude muil, - pantoffel, vr.

Schlarfen, v.n. sleepvoeten, sleuren, sloffen.

Sclilarliacke, f. pop. lui, traag persoon, ra.

Solllattern, v.n. met gedruis in een boek bla-Jeren.

ScMatting, f. (Seewort), woeltouw, o. (doortrapt.

Schlau. a. und adv. sluw, listig; geslepen, behendig,

Schlauba. f. V. Sciilaue.

Schlaiicll (ft, 0), ra. lederen zak, m., -pijp. - buis, vr.; lira Seewesen), mamiering. slang; b\'iddetijk, vr.; hol, blad., o.; kern, vr. van een runderhoren, alter • fasst neuen Most nicht, men doet geen nieuwen wijn in oude lederen zakken.

Schlauchartig, —form\'g, —icht. a. zakvormig, als een zak.

Sclilanchbolirer, in. vatboor, vr.

Schlauchen, v.a. raeteene slang, buis voorzien; met lange «tak^n reinigen. (schoonmaken van pijpen.

Schlauchrathe. f. lange staak, ra. tot het uithalen,

SchlanchscMctit, f. vlifsje, o dat de klein omsluit.

Schlauchspritze, f. V. Sclilangensprltze.

Sshlauohthier, n. infusiediertje, o.

Schlauderinl, f. gevelanker, Spaansch -, o. (gen l.

ScMauderliaffc.a.undadv. slordig, achteloos; loshan-, Schlaudern, v.n. los hangen, slordig werken, achteloos zijn; den prijs bederven.

Scblau0(n), f. dop, m*, peul, schil, vr.

Schlauen, v.a. doppen, peulen.

Schlauf. ra. waterput, ra. V. Sctllaue.

Schiauerewandt, a. listig, geslepen, doortrapt.

Schlanheit, —Igkclt, f. sluwheid, slim-, doortrapt-, seslepen-, vr. (m.

Sclllailkopl, ra. slimme, doortrapte snaak, looze vos, SchlaTisinn.m. V. Schlauhelt.

Schlauslnnig, a. v. schlau.

Schlecht, a. und adv.slecht,van weinig waarde; laag, gemeen; slecht, ondeugend, bedorven;zwak, gering, ellendig, nietig; wrak; raager, schraal. - und recht, eenvoudig, rondborstig.

Schlechte, n. kwade, silechte. g:erin»e, nietige, o.; -(n), f.(im Berijwerke), leag, bedding, vr.; kribwerk, o.

Schiechterdlngs, adv. volstrekt, in elk geval, zonde** uitzondering.

Schlechtfamp;rber, ra. hij, die slechts zwartbruinen blauw verft; die lianen in het klein verkoopt, ra.

Schleclltlieit, f. slechtheid, slechte hoedani?-; laag-, gemeen-, vr. (raenteu, eenvoudig.

Schlechtllin, —weg, adv. kortweg, zonder compli-Sclilecbtlgkelt, f. v. Schleclitlielt.

Schlechtlicll, adv. alecut,niets deugend.

Schleck, m. slok, ra., bete, mondvol; met een natten vinder gemaakte streep, vr.

ScUleckbiSSen, n. lekkernij, vr.

Schlecken, -ern, v.n.slikken,likken;drinken,snocpen

Schleckengans, f. noorJ«che sneeuwgano, vr.

Schlecker, m. lekkerbek, ra.; rondzwervend hert, o. | vleier, klaplooper, ra.

Schleckerei (en^, f. lekkernij, snoeperij, vr.

Schlockertiafd. a. snoeperig:, verwend; lekker,-araa-

Schleckermaul, ra. v. Schlocker. [kend.

ScUleet, m. houten poUepel,™. | lummel,vlegel, ra.

Scllleet, n. (ira Ackerbau), bergplaats, vr. boven den d irschvloer; (Seewort), wrak. n.

Schlegkull, f. —ociis, ra. vette koe, vr., - os, ra.

Snhleh, a. wrang:, scherp; saraentrekkend.

Schlehbaum, —dom, ra. sleedoorn, m.

Schlelie(n), f. slee, -pruim, vr.

Schlehen, v.n. wrang zijn, stomp worden.

Schielienpflaume, f. slee, -pruim, vr.

Schlehensaft, ra. pruimenmoes, -sap, o.

Schlelienwein, ra. prunellenwijn, ra.

Schleichbrlef, ra. ruilingsakte, vr. over lijfeigenen perrautatiebrief, m.

Scbleichdrucker, ra. nadrukker, m.

Scbleiclie(n), f. blindslang, vr.

Scbleicben, v.a.slu5pen,voortkruipen,hpimelijk heengaan; v.a.. heimelijk binnenbrengen, smokkelen; sich -, v.r., in Etwas, ergens indringen, heimelijk insluipen; -des Gift, langzaira werkend vergift, o.

Schleicher, ra. smokkelaar; sluiper, kruiper, lage vleier, m.; langs den grond kruipende plant; eene soort van hagedis, vr.

Schlelchfieber, n. binnenkoorts, vr.

Schleichgat, n. —waare, f. smokkflwaar, vr.

Schlelchhandel, m. sluikhandel, m.

Schlelchweg, m. voetpad, o. door het bosch, geheime weg, om-, sluik-, ra. | uitvlucht, vr., ongeoorloofd

Schleife.\'n), f. zeelt; vr. [raiddel, o.

Schleier, m.sluier, ra. | dek nanteKra.,voorwendsel, o.

Schleierenle, f. nachtuil, kerk-, ra.

Schleierflor, ra. kamerdoek, garengaas, floers, o.

Schleierkappe» f. gesluierde hoed, -, m. raet floers

Schleierlehen, n. spillebeen; o. [bedekt.


-ocr page 550-

624 SCH

SCH

Schlefern, v.a, sluieren; met een eluier bedekken.

Sohleiertuch, h. V. Schleierflor.

Sohleif, m. smokkelarij, vr., sluipweg, m.

Schlelftoahn, f. sulbaan, Ifiy-, vr.

Schlelfbank, f. slijpbank, vr.

Schleifbaum,m.weversboom, m.die den kettioff spant.

Schleife (n), f. slede; teenen horde, vr.; sleepnet, o. j (eines EIeides),sleep, m.;Iint, o.;8trik, m.; (in Scnrift), krul, vr., slijbaan, vr.

Scllleifen, v.n, slepen, gleden; sul\'en; walsen; (von Bebbühnern), schreeuwen; v.a., (Buchstaben), sleepen, verbinden; (im Tanzen) sleepen. \\ (Waaren),op eene slede vervoeren; smokkelen; (Scliornsteinröbre), in de richting afleiden,8cheef doen loopen; (GebSude), slechten; (Schiff), uit elkander nemen; (Brillen, Mar-mor), sUipen;houwen:(Messer),scberp maken^lup^n; met bet sleepnet visschen; es ist bös - ohne Wasser, met onwillige honden is slecht hazen vangen.

Scllleifenpferd, n. paard, O. voor eene slede.

Sclllelfer, m. hij, die sleept, slijpt, suit, schaatsen rijdt; slepende pas, m.; - noot, vr.; slijper, polijster, steenhouwer, m.

Schleit hamen, m. sleepnet, o.

Scllleifliandel, m. sluikhandel, smokkel-, m.

Schlelf hütte. —kothe, f. V. Schleifmülile.

Schleifkanne, f. groote houten wijnkan, vr.

Schleifmühle, f.sUipmolen, m.

ScMeiinadel, f. haarspeld, rijgnaald, vr.

Schleifpfaffe, ra. de slijpende gezel, m. bij het aannemen van een leerling tot gezel.

Schleitrad, n. slijp rad, o.

Schleitrebe, f. uitlooper, m. van den wijnstok.

Schlelfsand, ra. slüpzand, schuur-, o.

Sdllelfechale, —scllüssel, f. metalei kokertje, o. tot het slijpen van bolronde brilsrlazen.

Schleifschoibe, f. metalen schijf, vr. tot het slijpen van edelgesteenten.

Schlelfschrltt ie), m. slepende pas, m.

Schleifsel, n. slijpsel, o.

SchleifStein, m. slijpsteen, m. (- trap, vr.

Schlelfthiir, — treppe, f. geheime,|verhorgene deur,

SclllelftrOgquot;,m .waterbak, m. onderden slijpsteen.

SchleitwegT, m. geheime weg, sluip-, m. 1 ongeoorloofd middel, O.

Scllleifzehnte, m. schooventiend, o. naar keuze.

Schleitzügel, m. trens, vr., toompje o.

Schlelha (n), f. zeelt, vr.

Sdllelm, m. slijm, -achtig vocht, o.; vleezige voorpoot, m. van een vet rund;(von Drechslern), afval, o. van tin.

Schlelmabführend, a. slijmverdrijvend.

Schlelmartigr, a. slijmerig,-achtig,op slijm gelijkend.

Sclllelma^SSOnderI^nB,, f. slijmafscbeiding, uitwerping, vr. van -. (flegmatieke, m. vr.

Schleimblütipr© (n), m.f. slijmerige, ui.vr. | koele,

Schleimdi üse, f. slijmklier, vr.

Schleimen, vn slijmerig zijn, slijm verwekken; v.a. (Fisch), van slijm zuiveren; afschuimen.

Schlelme/, m. hü, die het slijm uithaalt,m.;(Pflanze), Surinaamsch slijmhout, o.

Schleimicht, a. V. schlelmartlg.

Sch-lelmig\', a. slümerig, vol slijm.

Schlelmlgkelt, f. slijmerigheid, vr. Scliielmkapsel. f. V. Scblelmdrüse.

Schlelmpflaster, n. uit plantensly^i vervaardigde pleister, vr.

Schlelsz, m. vruchtgebruik, o. eener weduwe.

Schleiszbaum, m. pijnboom, m.

Schlelsze (n), f. spaanders; ra., palk,vr., pluksel, o.;

eene soort van groote meelballetjes, o.me.; (einer Peder), vezels, vr.me.

Sohlelszen, v.a. splijten, klooven, doen springen, de veeren eener pen afhalen; y.n., barsten, spleten, ver-sliiten, dun worden.

Sclilelszenklefer. m. V. Schlelszbaum.

Scblelszenscbnltzer, m. hij, die spaanders sn;idt, veeren van de pen afhaalt, m.

ScblelszenStock, m. ijzeren werktuig, o. om licht-spaanders in te branden.

Scblelszfeder, f. groote ganzeveer, vr.

Schlelszföbre, f. V. Scblelszbaum.

Schleiszig, scbllsslgquot;, a. versleten, ka al, afgedragen; (von Kftse), wek en zacht.

Scbleiszmarkt, Schlls—, ra. pop. laatste dag, m.der

kermis, jaarmarkt.

Schlelszzwlebel, f. winterlook, o.

Schlemihl, m, ongeluksvogel, ra.

Scblemmen, v.a. van siykdeelen zuiveren; erts was-schen; een muur voor den eersten keer witten; v.n., zwelgen, brassen, een liederlijk leven leiden.

Scblenuner, m. ertswasscher, baggeraar, m. ! zwel-ger, brasser, ra.

Scblemmerei, f.zwelgery, brasserij, ]iederlijkheid,vr.

Scblemmfass, n. vat, o. om het loogzout uit de plan-tenasch te zuiveren; kuip, vr. om te laten bezinken.

Scblemm^raben, m. kast, vr. voor het ertswasschen.

Scblemmpinsel, ra. metselaarskwast, ra. tot het schoonmaken der wanden vóór het witter.

Scblempe, f. V. Scbllnge. Schllesze.

Scblender, —gang, Scblendrlan, m. oude sleur, vr., - gang; slenterair, ra.

Scblendem, v.a. slenteren, leegloopen,lE.nterfanten.

Schlenge, f. gevlochten rijswerk, krib-, d., bekram-ming, vr. (vr.; staketsel, o.

Schlengel, m. slittouw, o,; omtaining; grondplank,

Scblengen, v.a. bekraramen,met kribwerk bevestigen.

Schlenkerbeln, n. —füsz, m. 8lingervoet,\'.n.,spartel-been. o.

Scblenkerhede. f. werk, o. om te kalfateren.

Scblenkermagd, f. meld, vr. die dikwijls van dienst verandert.

Schlenkern, v.n. spartelen, slingeren, scharrelen.

Schlenz (el, ra. scheur in een kleed.

Schlenzen, v.n. lui zijn, lanterfanten.

Scbleppbaucb, ra. hangbuik, ra.

Scbieppeim, f. sleep, ra. v. Soblelfe, Scblitten.

Schleppen, v.n. slepen, na-, langs den grond glijdrn; (vora Schiffe), op zijne ankers dooreaan; v.a., sleepen, voort-, -trekken, op het sleeptouw ueraen, met moeite voortdragen. [ onder iets gebukt gaan, door iets overstelpt zijn.

Schleppentrager, ra. slippendrager, tr,

Scblepper, m. hü,(1iesleept, m.; sleeptouw, o.,-boot, vr. v. Hungorharke.

Scbleppgarn, —netz, n. sleepnet, o. Scbleppgewand, —kleld, n. —mante1., m, kleed,

o., raantel, ra. raet ren «leed. (vr.

Schleppsack, ra. bijschtouw; slecpnet,o. I lichtekooi,

Schleppseil, —tan, n. sleeptouw, o. ins - nehmen, op het sieeptouw nemen.

Scbleppwerk, n. v. Feldgescbleppe.

Schleu, a. (vom Wetter), luw, zoel, zacht.

Scblender, m. slinger, ra. -werktuig, o ; (in der Chirurgie), slingerband; riera, ra. aan den rechterarm, waaraan de zeis hangt.

Scblenderer, ra. slingeraar, m.

Scblendem, v.a. slingeren, met kracht werpen. | den banvloek uitspreken; onder den prijs verkoopen;


-ocr page 551-

SCH 525

SCH

knoeien, slecht maken; v.n.,8lingeren, heen en weer ScMeuderstein, m. slingersteen, m. [wapperen. Schleuen. v.a. spoelen, uit-.

Schleunlf?, a. und adv. haastig, spoedig, snel; onverwacht, plotseling, zonder uitstel.

Schleunlgen, v.a. V. beschleunlgen.

Sohleuper, m. (Seewort), spijker, ui. zonder kop. Schleuseiu), f. sluis, goot, vr., spui, riool, o. SclüeasenlDrett, n. —boden,—grnnd—,m.houten bedding, vr.

Schleusenfall, — elnsatz, m. sluispoort, -kamer, vr Schleusengeld, n. elmsgeld, schut-, o. Sclileusennieister, m. sluiswachter, m. Schleusennagel, m. 17 duims üzeren spijker, m. Sclllenaenraamer, m. sluizenveger; rioolruimer. m. Scblicb. (e),m. wegsluipen, o., sluipsche tred,geheime weg, sluip-, m.; gezuiverd, kortgeslagen erts, o. i streek, m., kneep, vr., cahaal, o. V. Schlamm,

Schleifsel, Schlick.

Schliclilias®, —kasten, —kübel, m. vat, o., kuip,

vr. om erts in te wasschen.

Sclllicllt, a. glad, plat, zonder plooien. ( eenvoudig,

natuurlijk, ongekunsteld.

ScMiclltaxt, f. breede timmermansbijl, vr.met korten steel.

Schllcllte, f. (bei den Webern), pap, stijfsel, vr.; !bei

den Stückgieszern), aschbrij, vr. V. Scllllchtlieit. Sclllicllten, v.a. Jflad strijken, - siaan, effenen, eelijk maken, met de roflfelachaaf bewerken; schave.., po-lijsten;(bei den Webern), pappen. | ontwarren, slechten, be-, de bezwaren uit den weg ruimen, schikken. Schlictltente, f. duikereend, vr,

Schlicllter, m. hij, die iets glad houwt.8chaaft,polijst;

dijkwerker, m. 1 slechter, bemiddelaar, m. Schlichtfeile, f. zoetvijl, vr,

Schlichthammer, m. plethamer, m.

Schlichtliarig, a. sluik haar hebbend. (vr.

SchlicMlieit, f. gladheid, effen-, vr. 1 eenvoudigheid, ScllliClltllin,adv.penvoudig,rond,zondercomplimenten. Schl ClltllOlDel, m. roffelschaaf, vr.

Schlichtig, a. vlak, glad, effen.

Schllchtiffkeit, f. vlakheid, effen-, glad-, vr. Schlichtmeiszel, m. reci te draaierabeitel, m. Schliclltmond, m. looiers schraapmes, o. (schen. ScllliCiltpinsel,m.penseel,o.om de kleuren uit te was-Sclllichtrahmen, m. looiersraam, o. om de vellen,

welke geschaafd moeten worden, op te spannen. Schlichtstalll, n. breed polijststaal, o. der draaiers. Schlichtung, f. effenen, gelijk maken, glad -, o. 1

beslechting, -slissing, vr.

Schlick, m. und n. mergel, vr., slijk, o,. slib, vr., smeersel, o.; staartpruik, vr.; bundel, m. vlas; touw, o.; eene snort van barnsteen, m.; eene eend.ensoort,vr. Schlickbalken, m. balk, m. onder dea vloer der sluia, Scillickboden, m, leemgrond, mergel-, m. Scblicken, v.n. aanspoelen,-slibben. Schlickentlialer, m. daalder, m,, door den graaf von

Schlick in Bohème geslagen.

Scblickergans, f, wilde gans, vr,

Scblickerkost, f. snoeperij, lekkernij, vr. Schlickermaul, n. —tasche, f. —zabn, m. lekker-Scblickermilcll, f. dikke melk, vr. [bek, sneeper, m. ScbUckern, v.n. kazen, stollen. V. schlecken. Solllickfall,m.aanzctten,o.van slib,8lijk tegen den dijk, Schlickfanger, m. kleine buitendyk, m, om de slib

op te vangen.

Scnlickland, n. aangeslibde groTid, m.

Schlicksche (n), f. vilten pantoffel, vr, Scblickweide, f. V. Korbweide.

Schlief, m, (im Brode), nat, niet goed uitgebakken gedeelte; vettig -, o.; lijm, vr.

Schiiefen, v.n. sluipen, kruipen. V. schJeichen. ScMiefer, m. sluiper, kruiper; dashond, m.

Scbliefig, a. niet uitgebakicen, kletsig, kleverig, taai. Scbller, m. sluier, m., garen gaas, o,; mergeigrond,

leem-, m,, eene soort van gezwel, o,

Schlieren, v,a, met mergel, leem bestrijken.

SCüliesz, m. (in Salzwerken), omslag, m. der onkosten; bestek, o,

Schlieszanker, m.vierhoekig anker,o,in brandmuren. Scblieszbalken, m. sluitbalk, -boom, schraagstan-der. m,

Schiieszbar, a, te sluiten, van een slot voorzien. Schlieszbanm, m, boom tot sluiting van de haven, slug-, m,

Scblieszbolzen, m, pinnetje, o., spie, vr. in een bout, Scbliesze, f. (an einem Buche), slot, o., haak, m.; (an (einer Schleuse), valdeur, vr,, verlaat. o.V, Schilesz-bolzen.

Sclllieszen, v,n. sluiten, gesloten zijn, - zitten. 1 eindigen met; v,a,, 8luiten,op het slot doen;dicht maken; (ein Pferd), knijpen; in boeien sluiten, ketenen; (den Zug. die Rede), den atoet sluiten; de redevoering eindigen, aus Etwaa -, iets besluiten uit, gevolg trekken; von sich auf andre -, anderen naar zich zeiven beoor-deelen; sich -, v,r,, zich sluiten, aaneen-; eindigen; Etwas in sich -, bevatten, besrepen zijn onder; ein treschlossenes Pferd, paard met een dik lijf. Schlieszer, m. sluiter, cipier; bottelier, hofmeester,

huisbewaarder, m.; sluitspier, vr.

Schlieszfeder, f. aluitveer; sterke gatze-, vr. Schliesz^eld, n, sluitgeld, o,

Schlieszgevierte, n, (beim Bucbdrucker),quadraat,o. Soblieszliaken. ra, haak, klink-, m,, slot,o,,kram,vr, Schlieszbolz, n, bout, loom, m.

Scnlieszkappe, f. schootplaat, vr. (tel, m.

Scblieszkeil, m, bout, m, om te sluiten; slot, o., sleu-Schlieszkohl, m. —kraut, n. sluitkool, krop-, vr. Schlieszlattlg, m. kropsalade, vr* Schlieszmauschen, n. —muskel, m. sluitspier, vr. Scllllesznagel, m. bout, grendel, boom, m,, pinnetje, o. om te sluiten. (te klooven.

Scblieszpass, m. zeefmakerswerktuig, o. om het hout Schlieszquadratcben, n. V. Schlieszgevierte. Schiieszrlegel, m, valslot, o,

Scblieszsage, f. smalle handzaag, vr,

Schlitf, m. aanzetsel, o, bij het slijpen; slijpen; slijpsel, o,; snede, vr., draad, m.; er bat keinen Schliff, hy is ongemanierd,

Schlimm, a, und adv, slecht, gelukkig, splitig:gewond, ziek. | o -.deugend, slecht; boosaardig, arglistig; noodlottig, schadelijk; driftig, opvliegend.Es wird Einem-dabei zu Muthe, men voelt zich niet op zijn gemak; het doet iemand onaangenaam aan;auf das Schlimmste gefaszt sein, op het ergste voorbereid zijn; im -sten, Falie, iu het ergste zeval.

Schlinden, v.a, verslinden, inslokken.

Schlindern, v.n, slenteren, lanterfanten. Schllngbaum, m. meelboom, wilde wijngaard, m. Schlinge in), f. strik, strop; slinger, m,; net.o.;hond8-winde; kii.k, vr. in een touw, hechtrankje, o,; (See-wort). marszalingen,\' vr,me, | val, -strik, m, in die -gerathen, in den strik vallen, m, V, Schlingbaum, Schlingel, m, pop, luiaard, lomperd, lummel; straatjongen, guit, m.

Schlingelei, f, pop. luiheid; lomp-,vr,.guitenstreek,m. Schlinge lb aft, a, und adv, als een luiaard, lomperd, I lummelachtig.


-ocr page 552-

SCH

SCH

826

Schlingeln, v.n. leegloopen, lummelen, guitenstreken Schlossbeutel, m. zak, m. met beugel; knipbeuTsje, o.

uitvoeren. Schloesblecll, n. plaatyzer, o.; slotplaat, vr.

Schllngen, v.a. veralinden, opslokken, vreten. Schlosse (n), f. hagel, -steen, -korrel, m., -bui, vr

Sohlingen; v.a. Blingtren, vlechten, om-, strengelen, Schlossen, v.n. hagelen.

ombuigen; sich -, v.r., zich slingeren, kronkelen; mit Schlosser, Schlösser, m. slotenmaker, m.

ineinander geschlungener Namenszug, ineengevloch- SchlOSSerartoeit, f. slotenmakers werk, o. ten naamcyfer, o. Schlossertolectl, n. door de slotenmakers verwerkt

Schlluger, m. hii, die iets ineenstrengclt, vlecht; dat üzerblik, o.

zich kronkelt, windt; slokop; m. kunigiicher -,reuzen- Schlosserlnnung, —zunfb, f. slotenmakergild, o. Schllngem, v.n. (Seewort), slingeren. [slang, vr. SchlOSSteder, f. veer, vr. van het slot. Sclllingerpardline in), f. iSeewortl.losse pardoen,vr. Schlossgesessen, a.een burcht,een kasteel bewonend, Schllngersclllagbug, m, (Seewort), gang, m. eens \' bezittend. (m. van een kasteel, eene vesting.

scbips bij het laveeren. . SchlOSSliauptmanil, m. kommandant, gouverneur,

Scllllngerstag, m. (Seewort\'.lim Treffenljosae 8tag,o. Scülossnct, m. binnenplaats, vr. van een kasteel. Schlingfaden, m. zich slingerende rank, vr., hecht- Sahlossknochen, m. heupbeen, o.

rankje, o. ; Schlosskort) (ö, e), m. sluitmand, vr.

Schllngkraut, n. —pflatize, f. slingerplant; vr. ; Schlossmacher, —feller, m. geweerslotenmaker, m. SchilngraDe, m. zeeraaf, vr., slokop, m. | Schlossplatz (ti, 6), m. plein, o. van een burcht.

Schllngsucht, f. vraatzucht, gulzigheid, vr. : Schlosssasse in), m. leenman, m. onmiddellijk onder

Schlippe, f. Schlipp (e), m. slip, vr., slabbetje, 0.; Schl0SStli0r,n. slotpoort, vr. [den vorst staande.

sluipweg; brangang, in., watersteesr, vr. jSchlOSStritt, m. opstaan, o. van het hert meteen

Schlippen, v.n. sluipen, ontsnappen, met den voet ScMOoSweiSZ, a. sneeuwwit, hagel-. [voorpoot.

sleepen; (Seewort), vieren. i SchlOSSZlrkel, m. passer, m. met een boog om vast te

SohlippermllCll, f. dikke melk, vr. I schroeven.

Schlitcen, m. slede, ijs-; baan, vr. waarop het schip Schlosszwecke, f. spijkertje, o. met brceden kop.

afloopt; (des Rudfrs), overloop; luiwagen, m. , SchlOt [amp;), m. schoorsteen, m., p^p, vr.

ScllllttenDalin, f. sledebaan, sneeuw-, vr. i SchlOtter, m. |in Salzofen), bezinksel, o.

Schilttenbalken, m. balken, m.me. waarop een schip Schlotttrapfel, m. raiumelappe],m., kinderbei, vr.

van stapel loopt. i SchlOtterfass, n. (der Müher), wetateenkoker, m.

SchlittenlJauin, m. —kufe, f. boom, m. eener slede. , Schlotterlioso, f. V. Pludertiose.

Schllttenfehrt. f. sledevaart,vr. in eene slede. SchlOtterlg, a. slingerend, waggelend; flodderend. | Schllttengelaufe, n. schellentuig, o. ) slordig, achteloos, have-.

Sclliittenzeug. n. getuig, o. voor eene slede. ; Schlottermllcll, f. afgeroomde melk, vr.

Schlitter. m. V. Schlittenhaum. (senrijden. Schlottern. v.n. waggelen, heen en weer slingeren.

flodderen.

SchloLterschritt, —gang, m. waggeleude,8leepende.

slingerende gang, m.

Schlottervogel, m. kievit, m. (m.

SchlOttlg, m. liederlijk persoon, landlooper,vagebond, SchlOtzer, m. kinderdoije, o.

Schllttschuh, m. schaats, vr. -laufen, fahren. schaat-Schllttschuhtahrer, -IttTlfer, m.schaatsenrijder,m. Schlitz (6), m. reet, spleet, scheur, barst, vr.;vrouwc\'n-

jak, o.; (an einem Hemde), borst, vr.

Schlltzauge, n. weinig geopend oog, o. Schlitzelsen, n. (von Kettenfaden), splitiizer, o.

Schlltzen, v.a. splijten, klooven, opensnijden; eene Schluch, n. heideschaap, o. (afgrord, bergpad, m.

■nede maken; v.n., splijten, barsten openspringen. \'SehlUCht (en), f. ravijn, o., diepte, vr., holle weg, Schlitzfenster, n. lang, smal kijkraampje, o. ! Schluchterzwlm, n.verward.onopgewonden garen,o.

Schlltzgruhen, m. smalle besproeiingsloot, kleine Schlachzen, v.n. snikken, luid schreien, hikken; v.a.,

gracht, vr. in de hoofdgracht. (gespleten. | snikkend zeggen, vertellen.

Schlitzig, a. met eene spleet, een split, eene snede; ScMnchzer, m. snik, bittere traan; hik, m. (m.

Schlltzmantel, m. [vrouwen]mantel, m. met arms- Schluck, Schlucken, m.slik,teug,vr.,slokje,o.;hik,m.

gaten in plaats van mouwen. : Schluck, m. afval, m. van barnsteen.

Schlltzmesser, n. laatmesje,lancet, o. ISchlncken, v.a. opslokken, verslinden, gulzig verte-

Schlltzstrelf, m. (bei der Nahterin), belegstuk, o. ) ren, v.n. V. schluchzen.

Schlobbe (n), f. eene soort van noordsche eend, vr. Schlucker, m. slokker, schrokker, gulzigaard, m.,dui-Schlodern, v.a. (Eisen), soldeeren, j kergans, vr.; geitenmelker, m. | tafelschuimer, m. ar-

Schlofen, v.a. (Wollengarn), los weven. • merarme sukkel, drommel, m.

Schlohwelsz, a. V. scnlosswelsz. Schluckfieber, n. koorts, vr. van den hik vergezeld.

Schloosz, a. slordig, achteloos; versleten. Schluckwarm, a. niet te heet om te drinken, lauw.

Schlope (nl, f. breuk, vr., gat, o. in een dijk. j Schluckwelse, adv. bij teugen, slokjes.

Schlopen, v.a. (Schift), sloopen, afbreken. ScMndd\'irlg, SChlnderlg, a. slordig, achteloos.

Schlorre in), f. pantoffel, slof, vr. Schludem, v.n. achteloos werken; onzindelyk eten.

Schloss (ö, er), n. slot, geweer-, deur-, o ; sluiting, i morsen. (traag,

vr.; kasteel, slot. o., vesting; kesp, inkerving,vr.;punt, Schluffig, a. kleverig, nog vochtig. | achteloos, lui; o. waar twee lichaaen in elkander sluiten. (Wappen), Schluft (en), f. gewelf, o. van een steenoven. V. mit Schlössern versehn, met kasteelen bezet; Etwas Schlucht. (oven.

unter - und Riegel halten, iets goed achter slot, achter SohluftlCCh, n. opening, vr., mond, m.van den steen-slot en grendel houdcn;man bat ihm ein silbern - vors Schlug, m. afval, m. van barnsteen, kleine stukjes, o. Maul gelegt, hij is omgekocht om te zwijgen; Schlös- me. van barnsteen.

ser in die Luft banen, luchtkasteelen maken. Schlummer, m. sluimer, m., -ing, vr. 1 zachte rust;

SchlOSSaTm, m. arm, m. van een as. verdooving. vr.; dood, m. (vr.

Schlossaufseher, m. slotvoogd, burcht-,m. (staat. Schlammerduft, m. slaapwekkende geur, m., - lucht, Schlossberg, m. slotberg, -, m. waarop een kasteel SchlnmmergOtt, m. god des sleaps, Morpheus, m.

-ocr page 553-

quot;Tl

SCH

SCH

527

Schlnmmerhügel, m. grafheuvel, m., (laatste) rustplaats, vr.

ScLlummerkörner, n.pl. slaapkruit, maankop, o. Schlummem, v.n. sluimeren, licht slapen; slaperig zijn. | in het graf rusten; in kiem bestaan, op eene gunstige gelegenheid wachten, om te ontduiken. Schlummersttitte, f. slaapplaats; (laatste) rust-, vr.;

graf, o. (Hans komt door zijne domheid voort.

ScMnmp, m. geluk, gelukkig toeval, o.- ist sein Obeim ScMumpe (n), f. slordig persoon., m.; lichtekooi, vr. Schlumpen, v.n. toevallig gelukken; pop.,boffen;wol-kaarden; slordig hangen, Hoddt ren, achteloos gekleed zijn. (modder) slepend kleed, o.; wolkaarder, m. Scliiumper, m. slordig, liederlyk persoon, m.; (in de ScMumps, adv. bij toeval, onverwachts, plotseling. Schlund (ü, 6/, m. keelgat, o., strot, m. | diepte, vr., afgrond; mond, muil, m., opening, vr.Feuer—,vuur-Schiundkopf, m. keelgat, o. [mond, m., kanon, o. Schlnndkopfsclinürér, m.pl.het keelgat saucentrtk-

kende spieren, vr.me.

Schlundmausclien, n. strotspier, vr.

Schlung (ü,e), in. slok, m.

ScMungrölire, f. (in einer Pumpe), zuiger, m. Schlunt, m. (Seewort), scheepslantaarn, vr., koekoek, Schlupe in), f. (Seewort), sloep, vr. [m.

Schlupf, m. sluipweg, -hoek, enge pas, m,

Schlüpfen, v.n. sluipen, behendig ergens inkomen, in-dringen.glijden. | luchtig overheen 8tappen,even aan-Sclllnpfern. v.n. glibberig zijn, glijden. [roeren. Sclllupfliafen, m. kleine toevluchtshaven, zeeroo-

vers-, m.

Schlupt kafer, m. meelkevt r, m.

Schlupf köniÉf, m. V. Zaunkönig.

Schlupflocll, n. schuilhoek, geheime uitgang, - uitweg, m. 1 uitvlucht, vr.

Schlüpf[e]rig, a. und adv. glad, glibberig. 1 moeie-

lijk, netelig;onkuisch, -tuchtig.

Scnlüfp[e]rigkelt, f. gladheid,glibberig-,vr. 1 moeie-

lijkheid, netelig-; onkuisch-, - tucht, vr. Schlupfthor, m.—plörte,f. heimelijke uitgang, m.,

sluippoortje, o.

Schiupfwinkel, m. V. Schlupfloch.

Schlupkauf, m. verdachte koop, -, m. als heler. Scülupmeister, m. stuurman, m. op eene sloep. Schlupsftge, f. zaag, vr. waarvan het blad tusschen twee handvatsels staat. (bouwen.

Schloren, v.a. met het koord opmeten, naar de lijn Scllüren, v.n. (Seewort), sloeren, sleepen.

Schlürten, v.n. sloffen, sleepep; v.a., slorpen, op-;

pop., lepperen. | met smaak proeven, genieten. Scllllirlf?, schlürig, a. und adv. droevig, gedrukt,

neergeslagen. V. sctllOtterlff.

Schlurk, m. V. Schlund.

Schluss (Ü,e), m. sluiten, slot, o., sluiting, vr.; einde, besluit, o.; wettelijke bepalicg; gevolgtrekking, slotsom, sluitrede, vr.; vastzitten o. (te paard). Schlnssart, f. wijze van besluiten,; - van gevolgen te

trekken; redeneering, vr.

SchlUEsbalken, m. 8iuitbalk,m. Schlussbemerkung, tquot;. aanmerking by het einde quot;lot-; laatste -, vr. (een gewelf.

Scnlussbier, n. metselaarsfeest, o. bij het sluiten van SchlnsstHatt, n. handzaag, m.

Sclllüssel,m. sleutel, -schToef-, muziek-, m. | oplos sing, ontcijfering, vr. dfn rechten - zur Harfe finden, den rechten toon aanslaan.

Schlüsselascho, f. potasch, rr.

Schlüsselöart, m. sleutel baard, m.

Schlüsselbein, n. sleutelbeen, o.

Schlüsselblatt, n. v. Schlüsselbart. Schliisselblectl, n. slotplaat, vr.

Sobliisselblnme, \' sleutelbleom, primula veris, vr. Scblüsselbücbse, f holle sleute],m. met laadgat tot

het afschieten der buks.

Schlüsselbund, n. sleutelbos, m.

Schlüsseldorn (e;ö,er), m. sleutelstift, vr. in een slot Schliisselgeld, n. geschenk in geld aan de vrouw of dochter van hem,wiens hui» men koopt, speldegeld,o. Schiusselbakec, m. —kette, f. haak, ring, m. voor Schlüssellocb , n. sleute/gat, o. [sleutels.

Sclilüsselreif,m. sleutelkam, m.

Schlilsselrlngquot;, m. sleutelring, m.

Schlüsseironr, n. sleutelpijp, vr.

Schlrsschlld, n. schild, O. (-vers, o.

SchlUSSfall, m. laatste stemvalling; slotmaat, vr.; SchlUSPfolge, f. besluit, o. eener redeneering; gevolgtrekkingen (besluit. Schlussform, f. vorm eener sluitrede; -, m. bij het ScblnsSRebaude, n. stelsel, o. waarop men zijne

sluitrede bouwt.

Scblassgedanke, m. denkbeeld, o. waardoor men tot een besluit komt, laatste term, m. eener sluitrede; besluit, o.

Scblussgerecllt, a. logisch geredeneerd, juist-. Schlussgewebe, n. vereeniging,vr. van verschillende Schlussgrund, m. slotbewijs, o. [sluitredenen. SchlüSSig, a. beraden, vastbesloten, van plan zijnd. SchlUESkette, fquot; reeks, aanpenschakeling, vr. van sluitredenen.

Schlussleiste, f. vignet,o.aan het einde van een boek. Schlassnahme, f. besluit, o. (wagen.

Schlussnagel, m. bout, m. in het onderstel van een Schlusspunkt, m. laatste punt, slotartikel, o. Schlussrechnung,f.afsluit en.o.der rekening,balans, Schlussgerecht, a. und adv. Schlussreclit;. [vr. Schlussrede, f. slotrede, vr., -woord, o ; sluitrede, bchlussreif, m. kaphoepel, buitenste-, m. [vr.

Schlussrelm, m. eindrijm, refrein, o.

Scblusssatz, m. laatste term, m. van eene sluierede, van een voorstel, besluit, o. (tel, m.

SclilUSSStejn,m.sluitstren,m.;(eines, Gewölbes),sleu-SchlUdSUrtheil, n. eindvonnis, o.

Scblusszierratb, m. V. Scblussleiste.

Schlutte (n), f. boberelle, vr.

Schmacb, f. smaad, hoon, m., schande, beleediging snoode behandeling, vr. (beschimpt.

Scbmachbedeckt, —laden, —lastet, a. eerloos, Scbmacbkaak, m. V. Pranger. (loos.

Scbmachllcb, a. und adv. smadelijk, tchande-, eer-Scbmacbten, v.n. smachten, ver-, -kwijnen, vurig verlangen naar.

Scbmacbtbarke, f. V. Hungerbarke.

Scbmamp;cbtig, a. uitgeput, zwak; mager, dun, schraal; dun opgeschoten, ein -es Pferd, een paard op hooge pooten. (slank-, vr.

Scbmacbtlgkelt, f. magerheid, dun-,schraal-,rank-, Scbmacbtlappen, m. pop. baatzuchtige, vrek,m. Scbmftcbtling, m. dun, schraal mensch, m. Scbmacbtrlemon, m.riem, ra. om het lijf gebonden

tegen den honger.

Scbmacbvoll, a. V. Scbmacbbedekt.

Scbmack, m. (Farberstoffl snak, vr.

Scbmacke,f. (Seewort), smak, vr.

Scbmacken, scbniacksen,v.n. hoorbaar kauwen en

eten, smakken; meesmuilen; kussen.

Scbmackbaft, a. und adv, smakelijk, lekker, -smakend; met sthmaak.

Scbmackbaftlgkeit, f. smakelijkheid, lekker-, vr.

li

Üh

1

ih

ill


-ocr page 554-

528 SCH

SOS

ScllinacklOS, a. und adv. smakeloos flauw, zonder

Schmackpfund, n. Rijfaasch schippond, 400 pond, o. Schmacksctiwarz, a. met smak, blauwhout en wijnsteen zwart geverfd.

Schmadderbuch, n. kladboek, o.

Schmaddern, v.n. morsen, kladden, knoeien. (m. Sctimatlbrief, m. smaadschrift, o..beleedigende brief; Scllinahen, v.a. smaden, schimpen, schelden, hoonen,

beleedige.i. uitvaren tegen.

Scllinftllliandel, m. klacht, vr., proces, 0.,wegen3 be-

leedi^in*, hoon.

Schmftlllich, und adv. smadelijk, schande-, hoonend, SchmahlUSt, f. zucht, vr., lust, m. tot smaden,belee-digen, schimpen. (woord, o.

Scllinahrede.f, beleedigende redevoering, vr., scheld-Scllinamp;liscliriftler,m.schrijver,m.van de schotscurif-

Schmaisucht, f. V. Schmaiilust. (ten.

ScllinüllUll{?(en),f.—wort, n. schimpwoord, scheld-,

o., laster, m., beleediging, vr.

Schmal, a. Iiud adv. smal, niet breed, dun, rank. | mager; arm,nietig.8chraal; ingevallen; gesnoeid; weinig, slecht.

Schmarback\'sr, a. met inicevallen wangen, mager. SchmalbartUD, v.n. zuinig leven, zich kommerlijk Schmalbeet, n. (smal) tuinbed, o. (behelpen.

Sctunahle, f. (Seewort), smak, vr. V. Schmalhelt. Schmalen, v.a. smalen, schimpen, schelden; knorren met.

Schmalen, v.a. (Meller), met takken volstoppen. Scbmalente. f. kleine wilde eend. vr.

Schmaler, m. Stublmacberswerkzeug), splijtbout, o. Sctlinalern, v.a. smaller maken, dunner, -, nauwer-. 1 verminderen, bekrimpen, -perken; in minachting brengen, bezwalken; fam., hoeken afstooten, bescUa-digei. (king,schending; schade, vr.

Scmnalerung (en), f. vernauwing; -mindering,beper-Scbmalfliigel, —flügler, m. eene soort, van dagvlinder. m.

SclimaiGren, V.n. met vollen mond eten, gulzig-. Scbmallians, m. pop. vrek, gierigaard, m. | - ist Kü-j chenmeister,daar valt niet veel te bikken,schraalhans is daar keukenmeester.

Scbmalhefo, f. V. Hauhechel.

Schmalheit, f. 8malte,nauwte,geringe breedte vr. Sclimalholz, n. onderste laag, vr. hout in een houtskoolbrandstapel, hakhout, o.

Scllina!ieder, n. (dun) leder van 3 tot 4 jarige runderen en paarden; bezaan-, o.

Schmalleiblg, a. schraal, dun, mager.

Schinalsaat, n. peulvruchten, vr. me., bijv. erwten,

boonen, linzen, enz.

Schmaltblau, a. met blauwe brandverf (geschilderd). Scbmalte. f. smalt,vr.

Schmalttlier, n. jonse eenjarig, ree, vr. Schmalvleli, n. —ware, f.kleinvee, o.

Schmalz. m. vet, smeer, smout,reuzel, o. Schmaizblme, f. boterpeer, vr. (nonkel,vr.

Sclunalzbltime, f. boterbloem, vr.. hanevoet, m. ra-Schmalzehnte, m. kleine tiend. -, o. van klein vee. Scbmalzen, SCbmamp;lzen, v.a. boteren, in reuzel braden.

Scbmalzfass, n. botervat, o. | dik, vetmensch.m. Schmalzgrube, f. | vet land, o. voor veeteelt. Scbmalzlg, a. vet, vol reuzel.

Sclimallzoll, m. belasting, vr. van klein vee. Sclimalzscimitte(n), f. boterham, vr.met reu^eUvet. Sclimalzwacllter, m. I jongen, m. die de bruidsjuffer helpt bedienen.

Schmant, m. room, m.; o. van vitriool.

Sctimanten. v.n. wit schuimen, roomen. Sclimantlecker, m. liefhebber, m. van melk. Scliinaragd(e)-m. smaragd, m. [ragd,m.

Sctlinaragdfluss, m. groen kristal, o., valsche sma-Scbmarotzen, v.n. smarotsen, schuimloopen; pan-likken; flikflooien. (panlikker, flikflooier, m.

Scbmarotzer, m. schuimlooper, klap-.tafelschuimer; Scbmarotzerpflanze, f. woekerplant, vr. Scbmarre(n), f. litteeken, o., schram, snede, vr. veeg,

m. vruchtenmoes, o., pruimenkoek. m.

Schmarren, v.a. wonden, striemen, kerven. Scbmarrig, a. vol litteekenen, schrammen, striemen, Scbmartlng, f. (Seewort), woeldoek o., smarting, vr. Schmatzia,e), m. pop. (klinken) kus, zoen, m. Scbmamp;tzclien, n. mondje, bekje; zoentje, o. Scbmatzein), f. knuppel, stok, stronk, m. ScbmütZ0n,v.n.smakken;kusspn;v.a.(im Foratwesen),

de stronken uitroeien.

Schmatzklatter, f. vaam, m. gerooid hout. Schmaucb, m. rook, smook, walm; m. Scbmauchaal, m. gerookte paling, m.

Scbmaucben v.a. und n. rooken, smooken,dampen. Schmaucben, v.a.door rook verdrijven.v.rauobem. Scbmaucber, m. (sterke) rooker, smooker, m. Scbmaucbbolz, n. hout, O. voor pannenbakkerijen, Scbmaucbig, a. vol rook, damp, walm.

Scbmaus (a,e), m. (prachtig) maal, -feest, o., smulpartij, vr., banket; groot feest, o.

Scbmauseu, v.n. smullen; banketteeren; feestvieren. Scbmanser, m. slemper, smuller, brasser, lekkerbek, m. (ket, o. Scbmauserel len), f. smulpartij, slemperij, vr., ban-Scbmeckbar,a. te proeven,8maken.

Scbmecken, v.a. smaken, den smask onderzoeken, proeven; v.n.,(goed, slecht), smaken, naar den smaak zijn. er lasst es sich-, hij eet met smaak. Scbmeckenicbt, n. zure, biltere,o.jalippewortel. ScbmeckOr, m. hij die smaakt, proeft;hij die de meisjes naloont; lekkerbek, fijnproever.m.; pop., mond,m. Scbmeckuerr, m.(bier)proeve:, m. van wege de overheid met de bierproef belast.

Scbmeckslnn, m. zintuig, o. van den smaak. Scbmeer, n. smeer, vet, 8mout;reuzel, o, (pel, m. Scbmeerapfei, m. voor het gevoel vettige winterap-Scbmeerbï\'ucb, m. onderbuik, smeer-, m. pens, vr. Scbmeerbirne, f. boterpeer, vr.

Scbmeererz, n. zilverhoudend glaserts, o. Scbmeerbaut, f. vethuid, vr.

Scbmeerstein, m. speksteen, m.

ScbmeerVOgel, m. een soort van leeuwerik, m. Scbmeerwanst, m. V. Scbmeerbaucb.

Scbmeer wur zei, f. zwarte kwartel bezie, vr. Scbmeicbelel(en), f. vleierij,flikflooierij; (overdreven) beleefdheid, vr., -compliment, o. Scbmelcbelbafb a. und adv. vleiend, aangenaam, ge-

wenscht; eervol, tot lof strekkend.

Scbmeicbellscb, —leriscb, a. und adv. gaarne vleiend, zucht tot vleien hebben; indringend. Scbmelcbelkatze, f. vleiend kind, -meisje, o. vlei-

kous, vr.

Scbmeicbeln, v.a. vleien, flikflooien, hoop geven;sich in Etwas -, zich door vleierü ergeaa indringen; sich mit Etwas -, ergens op hopen, vertrouwen. Scbmelcbelname, m. vleiende, eervolle bijnaam, m. Scbmeicbelrede, f.vleiende redevoering, vr., - woor-Scbmeicben, v.a. V. scbmeidlgen. [den,o.me. Scbmelcbler, m.; —in (nen), f. vleier, flikflooier,m.; ! vleister, flikflooister; vr.


-ocr page 555-

soa

SOU

529

gohmalolilerlsch. a. mula-iv, v. sclimelchellscli. SohmeidlKen, a. v.geschineidlj?.

ScllTnei(Jif?6n, T.a. smedig, buipzaam, rekbaar maken. | j{eil wee handelbaar, onderworpen-.

SchnielSZ, f. vlielt;endrpk, m.

Sclimeiszen, v.a. smeten, gooien, wegslingeren; v.n., (von Fliegenl. schiften; eieren leggen.

SchtneiSzflleRfO. f. vleeschTlieg, blauwaars, vr.

Schmelszwerk, n my a werkers werk, o.

Sctimelte n), f. smelt, vr., zandaal, m.

Schmelz, m. brandverf. vr., cuiailleersel, glazuur, o | schakeoring vr., bonte kleurenspel, o.

ScliniGlzarl)eit,f.i«!neltcn,dryven van metalen;i\'mail-leerwerk, brandschilders . o.

Scllinolzarbeiter, m. smelter, braadverfschilder, ra.

Scllinelzblau, a. Hmaltblaaw.

SclimclzbOffen. m. lijst, vr. van gedane smeltingen.

Sohmelzbuch. n. (in Schmelzhütten), boek, o. waarin het werk wordt opgeteekfnd.

Schmelzbutter, f. gesmolten boter. vr.

Schtnolze. f. gisterij, sinelterü, ijzerhut, vr.

Schmelzelsen, n. gegoten y/.er, o.

Schmelzen. v.a. in boter bakken, met boter bereiden; smelten, vloeibaar maken; met brandverf beschilderen, emailleeren; (Leder) uitwasschen: v.n., vloeibaar worden, wegsuelten; verdwijnen, ontdooien; verminderen.

Schmelzer.ra. smelter, gieter; brandverfsshilder, ra.

Schmelzerei ion), f. gieterij, smelte-, vr., -oven, m.

Sclimelzesse, f koperslagershaard. m., -smederij,vr.

Schmelzfarb©, f. brandverf, smaltkleur, vr.

Schmelzgast, m. vreemdeling, knlant, m. die smelten laat. (brandverf

Schmelzgemalde, n. schilderiny, schilderij, vr. in

Schmelzglas, n. veelkleurig glas, o.

Sctunelzhete.f. V. Hauhechel.

Sclimelzkunde, m. v. Schmelzsrast.

Schmelzkunst, f. kunst, vr. van smelten, gieten; -emailleeren. (het gjaznursel kort te maken.

Schmelzmüblo, f. (der Töpfer), handmolen, m. om Schmelzoteniö), m. v, Sclimelzerei.

Sohmelzperle,n), f. git, vr.

Schmelzpankt, m trap. ra. van temperatuur waarop het lichaam begint te smelten.

Schmelzrohr. —röbrchen, n. blaaspüpje, o.

Schmelztleprel, m. smeltkroes, m.

Schmelzunpr. f. schmelten, gieten, o. (werk, o.

Schraolzwörk,n.ijzergieterij,-hut;vr.;brandschilders-Schmer, n. Scbmeer.

Schmererel, m. smergel, amarilsteen, m.;tab8k8smeer, o. V. Mergel.

Schmerl \'ei, m. steenvalk, m.

Schmerle !n), f. smt-^rling, grondel.m.

Schmerlengrube, f. (in einem Bache), afgesloten plaats, vr. voor s.ueerlingen. (vr., verdriet, o.

Scbmerz (en), m.smart, pün.vr. | lijnen,o ,droefhpi.l.

Scbmerzeru V.a. smart, leed, zeer doen; smartelijk aan-, krenken; v.n., pijn lijden, leed. droefheid ze-voelen; smartelijk getroffen zijn, die Wande schaerrt mich, de wond doet mij pijn, es schmerzt mich, dass, het dort mij leed,dat. (verkregene wonden,boete,vr.

Scbmerz1 engt;ffelü, n. schaderer^oeding in geld VOO!

Scbmerzenkraut. n. vlooienkruid, o.

Scbtnerzenlaper, n. ziekbed, o.

Scbmerzenmann, m. liider,martelaar,zieke, m.

Scbmerzenmutter, f. moeder, vr. welke met smarten baart. | moed»r MaHa, yr.

Scbmerzbalt, —licb, a. und adv. smartelijk, pijn-. 1 krenkend, beleedigend, bedroevend, kwetaend.

Scbmorzlindern(3, a. pijnstillend, verzachtend, bedarend, lenigend.

Scbmerzlos. a. und adv. zonder smart, - pijn.

Scbmerzstillend, a. v. Scbmerzlindernd.

Scbmetten, m. V. Scbmaut. (m.

Scbxnetterer, m. donderaar,tromp9tter,baxulnblaier,

SobmetterlIng• (e), m. kapel, vr., vlinder, m. i wit-prlturiic. onbestendig minnaar,in. (mife , *r.

Scbmetterllnersr l-ame, f. vlinderbloem, kaprlvor-

Scbmettern, v.a. met geweld smijten, uirt kracht op den grond weroen; v.n., met een sUg neervallen; (von Vögelri),kwcclen,zin»ren, «laaw, schetteren, in taasend Stücke -, in duizend]stiikken verbrijrelen.

Scbtnled ie), m. smid, gref-, hoef-, m. | bewerker, aanlegger, smeder, m. V. Scbineile.

ScbmiedbÉr, a. te smeden.

Schmiede (m, f. smidse, smederij, vr. vor dit rechte - gehen de beste middelen aanwenden.

Scbmledeambosz, m. smldstanbeeld, o.

Scbmledearbelt, f. smiilswerk, o.

ScbroledebalR\', m. blaasbalg, m.

Scbmledeesse. f. smidshaard, -winkel, m. waar het ijzer tot sta*en gesmeed wordt.

ScbTnledebammcr, ia. smidshamer, m.

Scbmledekoblen, f.pl. «meekolen, vr. me

Scbmledemeister, m. smidsbaas, meesterknecht, m. in eene smederij.

Schmieden, v.a. smeden, met den hamer bewerken. | aaiileglt;en, -stoken, bewerken, brouwen, RAnke -. lalt;en legden, kuipen; in Ketten -, in keteueu slaan; pop., iuaii muss das Eisen -, so lange e« warm ist, men moet het ijzer smeden als het heet is.

Scbmleder, m. I stichter, aanlegger, -stoker, bewerker, m.

Scbmiedescblacke, f. —sinter, ra. hamerslag, m., ijz\'rschuim, o.

Scbraledcstock. m. blok, o. dat hst aanbeeld draagt.

Scbmlege (n , f. schuinte, schuinsche lijn, vr.; haek, m., werktuig, o. om hoeken te meten;houten schroef-itasser, m., iwei, vr.

Schmieden, v.a. tuigen, pas maken, samenvo-jen, -vlijen, sluiten; sloh -, v.r., rich buigeu, in de armen «luiten, zich vlijen tegen, omsluiten. | zich schikken naar. gedwe toegeven, zich Redwpp gedragen.

Scbmleffsam, a buigend, buigzaam, rekkelijk. | toe-gevend,onderworpen. (dwee-, toegevend-, vr.

Scbmlesrsamkelt, f. buigzaamheid, rfkk\'lijk-. | ge-

Scbitliele, f. hardheid; vereslt-, vr., eelt; bies; zilver-

Sobmleleü, V.n. toelachen, glim-. [gras, o.

Scbinier (e), n. v. Scbmlere.

Scbmlerallen, n. gesmeer, -mors,o.;8uieerseis,o.me.; kladflerij, omkooperij, vr.

Scbmierarzfc, m. kwakzalver, m.

Scbmierbalpr, m. vetviies, o. (V. Klefer.

Sobmlerbaum, ra. (am Schiffe),loshangende b.jom,m.

Sobmierbrand, m. (im Weizen), brand, m.

Scbmlerbncb. n. kladboek, o.

Scbroierbücbse. f, smeerdoosje, zalfpotje, o.

Scbmlere n\', f. smeersel, smeer; vet,merg,o.; talf,vr.

Schmieren, v.a. smeren, in-, met olie, vet, zalf bestrijken; b.-morsen. | ranselen; pop .smeergeven; om-koopen; de handen smeren; vrrvalschen; iWein), kin-ren; krabbelen, slecht schrijven, - schilderen, kladden; eene spleet stoppen, dicht maken; iets lanc en breed vertellen, voorzeggen, pop.,Einen - iemand orn-koopen.

Scbmlerer, ra. hij die smeert, ia-; herder, m. die schurftig vee heeft. | knoeier,8lechte «chrijver,m. (vr.

Scbmiererei (en), f.knoeiwerk^lad-^. 1 omkooperij.


-ocr page 556-

630 SCH

SCH

Scliniierig, a. smerig, vettijf, morsig, vuil. ^

SclimierkftSO, n. weeke kaas, vr. die men *1« boter kan smeren. (poes. vuil, morsig persoon, m.

Schmierkittel, —hammel, —mlchel, m. smeer-Sciimiorleder, u. veth der, o.

Sctimierlein, n. V. Sclimerie.

8filimierllnB:,m. mtlbiwam,bla(l-, o. V. Sciiinlerer. Schmlermeste, f. v. SchiDlerbttcliSG. Schmierofen, m. pekbrandrrnoven, m Schmierpianne, f. (beim Ablanfen des SchifFes), ge-

sim-erde Rlijbaan, vr.

Schralerschat, n. schurftig schaap, o. (zeep,vr. Schmlorseite, f. ffrüuo —, schwarze —, groene, Sciimiortasche, f. i mooiprater, m.; vleikous, vr. Schmierwolle, f. kortr; wol, vr. van hals en pooten. Schmlete ingt;, f. zeiltouwt,n,o.me.

Schm nkbeere. f. soort van aalbes, vr. (-, vr.

Sohmlnkbohne, f eeue soort van snüboon, Turksche Schmlnkbüchso, —dose, f. blanketseldoos, vr. Schminkein), f. blanketsel, o. j schijn.valsche tooi,m. Schm nkcn, v.a. blanketten; (am Bienenstock), met

was bestrijk\'-n. | vermommen,huichflen,veinzeti. Schminkflick, m. —fleckchen, n. moesie, o. Schminklftppclien, n. lapje, dotje om te blanketten;

Inkmoes, blauwsel, o. (tertje, o.

Sch.ninkpflasterctien^. moesje, scaoonheidspleis-Sctim ink wasser, n. schoonh^idsw lt;ter. o. Schmlnkwurz, —wurzel, f. parelkruid. o. Schmirffel, m. V. Schmergel.

Schmirgeln, v.a. naar vet, tabak rieken, leelyk

v.a. met smergel slijpen, polijsten.

SclimiSS (e), m. siuett, worp, gooi; houw. slag, m.,

wond, vr., litteeken,o.

SclliniSSlg,adi.(Stud.)gewond in een duel. (m.,vuil,o. Scümltte, f. (der Lt-inweberj, pap, stijfsel, vr.; drek, Schmittelgeld, n. vergoedingtvr. In geld aan de wevers. v. Sclimitte.

Sell ruitten, v.a. bemorsen; -strijken, zalven, smeren. Behmitz (e), m. Sctimitze, f. striem, zweep, vr.. -slag; kuip, m. met den vinger; moddervlek,vr.; slyk, o., siib, vr.; rand, m. van het lakenscheerdersraam; mislukte snede, vr. van den lakenscheerder; zwartsel, o. om leder te verven.

Schmitzen, v.a. een zweepslag geven, knip voor den neus -; met de karwats over het gezicht halen; (Leder), verven; smeren, in-, bemorsen.

Selimitzer, m. leder verver, m.

Schmltzwort, n. gemeen scheldwoord, o.

Bclimolle, f. weeke, o., kruim, vr.; vetklomp, m. Bchmollen, v.n. pruilen, de lip laten hangen; brom

men, knorren.

Sehmolles! —lisl interj. und subst. indeel. (Studen-tenwort), laat ons vrienden zijn! vriendschapsver bond, o. —txinken,broederschap drinker, tot op den bodem ledigen;—verwichsen,iem.na het broederschap drinken wt der Sie noemen.

Sehmollleren, v.n. Z. Sclimolles. Sclimollkammerchen, —stüö—, n. —winkel, m.

pruil kamertje, -hoekje, boudoir, o. Schmorbraten,m.gestoofd vlcesch,boeuf Mamode,o. Sclimoren, sclmaorren, schmorclien, v.a. und n.

smoren, stoven; gaar wordea,zweeten. (jes, o. me. Sclunorfien, f.pl. ydele uitvluchten, vr. me. - praat-Schmorstück, n. v Sclimorbraten.

Scliniortopf, —tlegel, m. —pfanne, f. 8toofpan,vr. Sclimose (n), f. v. Masche.

SctirQU, f. pop. heimelijk voordeel, profijtje, winst-, o. Schmuck, a. und adv. schoon; fraai, knap, netjes, opgeschikt, goed gewasschen, • gestreken.

Belimnck (e), m. opschik, m., tooisel, sieraad, o.,ju. wee)en,o.me.; feestgewaad, o., pronk, m.,staatsie, vr,

Schmiickbotme, f. V. Schminkbohne.

ScbmuckebOld, m. fat, m , keurig gekleed heertje, o.

Sehmücken, v.a. smukken, op-, tooien, versieren, aich v.r.,zich versieren met;de beste kleederen aantrekken, zijn toilet maken.

Schtnucker, m, hij, die iets versiert, opsmukt, die struisveder en voor het toilet bewerkt, o.

Schmuckgeld, n. geld voor het toilet, spelde-, o.

ScbmuckB:eramp;tll,n. juweelen, o. me., kostbaarheden, vr.Hif., zilverwerk, o.

Schmuckgewölbe. u. —handlung, f. —laden, m winkel, m. van byouteriën, juweelen,zilverwerk.

Scliniuckkastclien,n. juweelkistje, o.

Schmucklos, a. und adv. onopgesmukt, zonder opschik; eenvoudig.

Sctunucknadel, f. haarspeld, borst-, doek-, vr.

Schmuckrede, —rednerei,f.bloemrijke voordracht, declacnatie, f.

Schmucktiscll, m. kaptaiel, toilet-; pronk-, vr.

Sctimuckwort;, n. titel, vleiende bijnaam,m., beleefd co i pllment, o.

Sclimudelig, a. prop. morsig, onzindelijk.

Schmuggeleiien), f. smokkelarij, vr., sluikhandel,m.

Schmuggeln. v.a. und n. smokkele i, sluiken

Schmu^gler, m. smokkelaar, sluiker, m.

Schmamacher, m. hij, dit; overal winst uithaaUi baatzuchtiife, m. (delijk kyken, flikflooien.

Scbmnnzeln, v.n. meesmuilen, glimlachen; vriende-

Sclimurgeln, v.a aanhoudend rooken.

Scümiirlg, a. vet, -tig, smerig.

Schmusen, v.n. kleine winsten zoeken, hebzuchtig handelen; aanpraten. iten en stempelen.

Sclimusern,sclimuszen, v.a. (Tonpfeifen), polys-

Schmuttern, v.n. (Fleisch),begionen te rieken, te be-dnrren

Sctimutz, m. onreinheid, vuil-, smerig-; vuilnis, vr., drek, m,, slijk, o., vuile praat - taal, vr.; (im Getrei-de), brand, m.; smet, vlek, vr.

Sobmntzarmel, m. morsmouw, vr.

Schmutzbuch, n. kladboek, o.

Schmutzen, v.n. morsen, kladden, vuil nakeu, -worden; (beim üuchdrucker), afgeven, kladden.

Scbmutzentwurf, m. klad, vr., voorlooplg plan, ■ opstel, o.

Scnmutzfarban, —big, a. van eene vuile kleur; van eeue donkere niet vuil wordende -.

Schmutzfink, —hammel, —igel, m. smerig, morsig persoon, sineervink, m.

Sclimutzig, a. smerig, morsig, vuil; (Papier), gevlekt, -klad. | smerig, laag, gemeen; dof, mat,bleek; loodkleurig. (pak-; misdruk, o.

Scbmutzpapier, n. papier om op te kladden; vloei-,

Scbmutzrede, f. —wort, n.vuile praat, gemeene uit-drukkimr. vr.

Scbmutzriss, m. V. Scbniutzzeicnnung.

Scbmutztitel, m. schutblad, o.

Scbmutzzeicbnung, f. schets, -teekening, vr., aanleg, m. van eene

Scbnabel (amp;), m. snavel, bek, m., pant, 8neb,tuit, vr.; snnit, sfven, m. er ist noch gelb um den -, hij is noff jong, weet niet beter; er schwJitz*., wie ihm der - ge-wachsen ist, hij zingt, zooals hij gebekt is.

Scbnabelcben, snaveltje, bekje, tuitje, o., punt, vr. van den kiem, welke naar den grond trekt.

Scbnabeleisen, n. krulyzer, brand-, o.

Scbnabelflöte, f. bekfluit, vr.

Sobnabalförmlg, a. und adv. bekvormig, snavel-.


-ocr page 557-

SCH

SchnalDelhaut, f. (der Wasaervü^el), hnidvlies, o. op den snavel. (wijnstok.

ScimalDelnoiz, n. laatst Rewaasen hout, o. van eeu

Sctinabellg, a. van een bek, anavel voorzien; uop ; babbelziek, wysneuzijf.

SclinabeJleren,- boln, va. pop. «noepen,eten,proeven.

Sclinabelkorn, n. eene soort van heestertfewa,* aan de Kaap de Goede Hoop; bekvormiif koren, o.

Schnabelmantel, m. Maltbezer [ridderjmsntel, m.

Sclinabelmöhre, f. naaldekervel, vr.

Schnabeln, v.a. V. schnabelieren, schnabeln, v. a. met den snavel aanraken, pikken; sicb v.r., trekkebekken; pop., koozen, kussen; een bek, snavel ergens aanzetten. (ring, m.

SclinabelrinK,m. (am Hinterachse des Leiterwagens),

Sohnabelscllliell, a. voorbarig, babbelziek.

Sclinaljelscliull, —Stiefel, m. schoen, m., laars. vr. met omgebogen punt.

Schnabelweide, f. lekkeruy, snoeperij, vr.; gekus, o.

Sclmabelzange, f. kroiume wondheeleratang, niip-, vr. v. Schnabeleisen.

Schnabler, m. dier, O. met krommen snavel.

Schnack, m gebabbel, -praat, o.

Bclinade(n), f. halm, m. van den haver.

Sohnadeln, v.n. klappertanden.

Schnaderiiupfel, Shnaderhüpfel, f. in Beieren en Tirol een vierregelig dansliedje.

Schnadem, v.a. haastig praten, snateren, babbelen.

Sohnake (n), f. (Bohne), kuipertje, o.; mug, vr., haft, o.; snaaksche vent, m.; grap, snakerij, vr.

Sclmaken, v.n. praten, zwetsen, schertsen, sprookjes

vertellen.

Schnakenkopt, m. (in Guinea), schelpmunt, vr.

Schnakenkraut, n. varenkruid, o.

Schnakisch, a. snaaksch, potsierlijk, grappig.

Schnalle (H), f. gesp, m.;(einerThOre), klink, knip, m. voor den neus.

Schnallen, v.a. toegespen; v.n., V. schnalzen.

Schnallendorn, m. gespton^etje, o.

Schnalz, m. knip, m. met de vinifers; smakken, klap-pen, o. met de tong. (smakken.

Schnalzen, v.n. met de vingers knippen; met de tong

Schnapel, m. eene soort van zalm, grondeling, spits-neus, m.

Schnapp, Schnapps, interj. knapl krak! eensklaps!

Schnappbein, n. uiokebeeL,o.

Schnappe. f. babbelkous, vr. (doek, o

Schnappe, f. muil, snavel, m.; (auf der Jagdgt;, val-

Schnappen, f.pl. eene soort van brandnetels, vr.me.

Schnappen, v.n. los gaan, knappen, toespringen; (nach Luft),»nakken hijgen; naar iets happen. | vurig haken, verlangen.

Schnüpper, ra. laatvlijm, vr.; kluitboog, m.

Schnappfeder, |f. slotveer, knappende -; wapperende

Schnappgalgen, m. wipgalg, vr. [pluim,vr.

Schnappgarn, u. V. Senkgarn.

Schnapphahn, m. roover, gauwdief, partijganger; diender; anoesbaan; slecht soldaat, m ; (am Flinten-schlosse), haan, m. Ju\'icher -, muntje, o- van 11 kreu-

Schnöpplsch, a. V. schnlpplsch. [zer.

Schnappmesser, m. knipmes, o.

Schnapps(amp;,e), m. slokje, borreltje, o.

Schnappsack. m. knapzak, brood , ranze], m.

Schnappsbruder, m. liefhebber van eeu borreltje, dronkelap, m.

Schnappsbuddel, —bulle, f. jeneverflesch, vr.

Schnappsbude, f. kroegje, o., tapperij, vr.

Schnapptuch, n. (auf der Jagdl, valdoek, o.

Sohnappweife, f. haspel, m. met een knipje, klepje.

I

SCH

Schnarchen, v.n. snorken, ronken; v.a. snorkend

spreken

Schnarcher, Schnavchhans,m. snorker, ronker.m Scharchposten, m. verst geplaatste schildwacht,

verlorene post, vr.

Schnardrossel. f. hroote lijster, mi*teltak, vr. Sjhnarre (n), f. ratel; garenhaspel, m.; oude koe;

gruote lij«ter, vr.

Schnarrelsen, n. (der Goldschmirde), aanbeeld, o. :iiet twee punten; etsnaald, vr. om liet vuil van gegoten goud af te nemen. (spreken. Schnarren, v.n. ratelen, snorren; v.a., snorkend Schnarrente, f. wilde eend, vr.

Schnarrer, m.ratelwacht.vr. (Sackpfelfe),ba8-,vr. Schnarrpfelfe, f. (in der Orgel), brompijp, »r.;:an der Schnarrwerk,u.(in de.\' Orgell, register, tongwerk, o.;

brompijp, vr.

Schnarzen, v.n. v. schnarren, fur zen. SchnatCpfahl. —Stein, in. grenspaal, -steen, m. Schnatterini, f. Schnatterer, m. babbelaarster.

-kous, vr.; babbelaar, m.

Schnattöm, v.n. klappertanden; (von Enten), kwa ken; (vou Gamp;nsen), gaggelen; (vou Stürchen), kleppe ren. | snateren, babbelen, snappen. (ter

Schnattertasche, —Hese, —gans, f. v. Schnat Schnütz (ergt;, m. knipmes, o. j scherp verwijt, o. V Schn^u, f. v. Schnane. [Schnltz

Schnanben, v.n. snuiven, blazen; ademhalen, hijgen; v.a. woedend toesnauwen; sich -, die Nase -, den neus snuiten. ( Rache -, vor Zorn-, wraak ademen: toornig worden. (vr.; snuit, bek, ra

Schnaue (n), f. (Seewort), tweeaiaster, m., snauw Schnauon, v.n.willen bijten,den bek er been wenden Schnauteln, v.a. beruiken,n«et Jen snuit doorwoelen

v.n. V. Schnuffeln.

Schnauten, v.a. und n. V. schnauben.

Schnaufen, v.n. toesnauwen, uitvaren tegen. Sohnauz, —bart, m. V. Schnnrrbart.

Schnauze in), f. snoet, snuit, bek, snavel, in.; (einder

Lampe), snuit, m.; leines Kruges), opening, vr. Schnauze, f. snuiter, kaarsen-, ia.

Schnauzen. v.n. v schnauben.

Schnauzen, v.a. van een bek voorzien; (Licht)snuitec;

(sich die Nase), snniten; von Sternen), verschieten. Schnauzband, Schnauzen-, n.hoepel,in.aan weerskanten ingesneden.

Schnauzform, f. tinnegietersvorm, m. om de pijpen

voor kannen te gieten.

Schnauzicht, a. als een snuit, bek, auavei. Schnauzig, a. met een snuit, bek, snavel voorzien. Schnecke mi, f. slak, archimedesschroef, vr.; (am Ohre),wentelgang,m.; (in der Baukunst),krul,8Chroef-vormige streep, vr. om eene zuil; ramshoren, m.; (in der Uhr),snek, vr.; (am Schiffc), krulwerk, o. aan het galjuen. (spiraal, eener krul.

SÓhneckenauge, n. slakkenoog;middelpunt, o. eener Schneckenberg, in. slingerpad, o. op een berg, alak-kenberg, m.

SchneckenblUt, n rood vocht, O. der purpetslak. Schneckenböhrer, m. spiraalboor, vr. Schneckentett, a. dik en vet, als spek. Schneckenförmig, a. slakvormig, schroef-Schneckengane:, m. kronkelpad, O.; slingerlaan, vr.

I siakk- n^ant;, m. ^ (huisje, o.

Schneckengehause, —haus,«n. —hülle.f. slakken-Schneckeiigewölbe, n. spiraalgewelf, o. Schneckenhorn, n. voelhoren eener slak; spiraalvormige kink-, zee-, m.

Schneokenkegel, m. drijfrad, -werk, o.

3\' 1

I

531

lp

lp

ii

i

■ i

I


-ocr page 558-

833 SCH

SCH

Sclineckeilklee, m. lazerner, Spnansche klaver, vr.

Schneckenkohl, m. V. Braunkolil.

Sohneckenkreis. m. —linie, f.»lakkelün,«piraal-vr.

Schneckenmarmor, n. Oostersch marmer met ipi-raallijnen, met Tersteende slakkenvormen.

Schneckenmuschel, f. groote zeeschelp, vr.

Schneckenpost, f. langzame boodschap, vr., trage Kang, m.; langzaam rijden, o.

Schneckenrad, n. drijfrad, o.. snek, vr.

Schneckenschale, f. v. Schneckenliamp;use.

Schneckensctilich, m. traaicate slakkengang, m.

Schneckenstiege,treppe, f. wenteltrap, m.

Schneckenzng, m. (in der Baukunat), V. Scnnecke.

Sohneckhans, n. klokhui», o.

Sctmeo, ra. sneeuw, vr.—wit, schuim, o. van eieren; grOze haren, o.me. er hat den - im Ofen (fetrocknet und für S«lz verkauft, hy is zenderreden beschuldigd, he^ft niet» kwaads gedaan; er will das Wasser aus dem - drUcken,uiid den - behalten,hij wil het onderste uit de kan hebben, hij is uiterst gierig.

Schneeammer, f. sneeuwmusch, vr.

Schneebaiin, f. sneeuwbam, ij»-, vr.

Schneeball (amp;,e), m. sneeuwbal, m.; schuim, o. van eieren; (Blume), witte hazelaar, sneeuwbal, in., Gel-der«che roos, vr. (onder den laat van de sneeuw.

Schneebrnch, m. breken, o. der boomen, takken

Sclmeeflocke, f. 8neeuwvlok,vr.

Schneegalle, f. sneeuwklokje, o., -bloem, vr.

Schneegans, f. sneeuwgans, krop-, vr.

Sclmeegarn, n. patryzennet, o.

Schneegebirge, — gefilde, n. sneeuwgebergte, -, o. bedakc met meeuw; sneeuwvlakte, vr.

Schneegestöber, n. jachtsneeuw, vr. (val, m.

Schncegestürze, —gewamp;lze, —gerolle, n.sneeuw-

Schneeglöckchen, —lein, n. V. Schneegalle.

Schneegrenze, f. v. Schneellnie.

Scbneenaube, f. patrijzennct, o.

Scbneeliulquot; n, n. —hase, m. patrijs, m.

Scbneelcht, a. als siieeuw, zoo wit al» -.

Schneelg. a. met sneeuw bedekt, sneeuwwit.

Scimeekönlg, m. V. Zaunkönig.

Schneekuppe, f. top van een berg met sneeuw bedekt naam, m. van den hoogstrn berg van het Sileziache Reuzengebergte.

Scïmeellcht, —AhnJicll, a. zoo wit - helder als sneeuw.

Schneellnie, f. aneeuwlinie, vr.

Schneemllcb, —mu[u]sz, m. geklutste room, m.

schneemonat, m. Januari, m.

Schneerlese, m. V. Schneegestürze.

Sciineerose, f. gele Siberische roos, alpen-, vr.

Schneerutlien, v.n. achuina met aterke vlokken aneeuwen.

Schneesclmh, m. aneeuwschoen, m., -schaata, vr.

Scl?neesperllng, m. V. Schneeammer,

Schneestnfe, f. sneeuwlinie, vr.

Schneesturz, —ZUg, m. sneeuwval, m., lawine, Tr.

Scbneidem), f. snede, vr., scherp gedeelte, o.; (des Bohrersi, ijaer, o.; punt, Tr. van een drijfijzertje;(See-wort),8chegge, vr.; lemmet, o.; (auf der Jagd), vogel-atrik, m.; (in einem Walde), doorgeslagen weg, in., (van het baar), scheiding, vr.

Scbneldebank, f. snijbank, kaarsenmakers-, vr.

Schrei deblock, m. bok, m. om op te zagen.

Schneidebrett, n. snijplank, vr., hakbord, o.

Schneidebüchse, f. doos, vr. der diamantkloovera.

Schneldeelsen, n. hakmes; schaaf-, trekyzer; achroef-, o.

Schneldeholz, n. licht waaiend hout,hak-; zaag-, o.

Schneldekluppe, f. dubbele staalplaat, vr. tot het

afdraaien van ijzeren schroeven.

Schneldel, m. tweede rü, vr. in een houtstapel. Schneldelade, f. anübank, haksel-,vr. Schneldeleder, n. leder, o. in het kleinte verkoopen. Schneldelholz, n. V. Schnoldeholz.

Schneldeln, v.a. v. schnelteln Schneidelohn, n. zaagloon. hak-; maal-, o. Schneldemesser,n.hadmes, kuipers- met twee band-vatselsi loodgieters suy-; snoei, o. der lestergieters; Schneldemühle^.zaagaioleiijm. [drevel,dissel,m. Schnelden, v.a. snijden; snijdende pijn veroorzaken; maaien, hakken, doorzagen, in «tukken verdeden; snijden, Inbben; iBienen), den honig uitsnijden; gra-veereu; (Gesichter), scheeve gezichten trekken; (einen Ball), snijden; aich -, vr., zich snijden; - kruisen. | in den vinger 8nijdcn,tegen aanloopen. -ende Worte scherpe woorden, o.me.( bittere verwijtingen, vr.me.; -deFarben, sprekende kleuren, vr.me..-de» Wasser koude pis, vr.

Schneider, m. snijder; steen-, hout-; lubber; hij, die eene operatie doet; graveur, kleermaker, m.; mager hert, o.; (Insekt), schoenlapper, m. 1 zeer ongelukkige speler,in. der - komint ihm in die Augen, de zandman komt,hij krijgt slaap;(im Spiele),zum - macheu, kapot Schnelderarbeit, f. kleermakerswerk, o. [maken. Schneldergesell, m. kleermakersknecht, m. Schneldermelster, m. kleermakersbaas, m. Schneldermetze, f. (Insekt), schoenlapper, m. Schneldermuskel, m. schenkelapier.vr. Schneldern, v.n. het ambacht van kleermaker uitoefenen. (soort 7an vlinder, m. Schneiderseele, f. zwakkelyk peraoon, lafaard; eene Schneldertlsch, m. kleermakerawerktafel, vr. Schneldesüule, f. stelmakersraam, o. voor het bewerken der assi-n.

Schneldeschelbe, f. (der Uhrmacber). stalen schijf,

vr. tut het uitsneden der tanden in het rad. Schneldesteln, m. steen, die gekloofd,gehouwen kan

worden; zand-,steendrukker»-; arduin-, m. Schneldestlchel, m. graveerstift, vr. Schneldewasser, n. (Seewort), schegge. vr. Schneidezahn«l,e), m. snUtand, ui. Schneldezelger, m. kleine diamanten utift, vr. tot overteekenen op de steenen. Schneldeschelbe. SchLeldezeng, n. any werktuig, kloof-, slyprad, o.V. Schneldlg, a. eene snede hebbend, scherp;gemakkelijk

om te snijden, klooven, houwen, week.

Scbnelen, v.n. unip. aneeuwen.

Schnelse. Schneisze, f. vogelstrik, m. met op den grond gestrooid voedsel; (auf der Jagd), weg, m. door Schnelsenbeere, f. vogel bes, vr. [het boach.

Schnelslg, a. lang, dua slank.

Schnelteln, v.a. snoeien, toppen.

Schnell, a. und adv. anel, vlug, haaatig; in de vlucht, plotseling, onverwacht. | steil; scheef, gedraaid; glijdend. - genug, war gut genug, vlug genoeg, maar niet Schnellbank, f. werptuig, steenslinger-, o. [goed. Schnellbeschwlngt, a. anelvliegend, wegülend, als met vleugelen voorzien. (overziet.

Schnellbllck, m. blik, m. die in een oogenblik alle» Schnellbock, m. tegen den muur gestooten storm-SchnellÖOte, m. koerier, renbode, m. [ram, m.

Schneilbrtmnen, m. pomp,vr.

Schnelle, f. snelheid, vlug-, vr.; haaat, spoed, m. V.

Schnellbank.

Schnellen. v.a. knippen; (mit. den Firgern), knappen, knip voorden neua geven; terugspringen; (voneiner Wage), doorslaan, die Aache vou der Cigarre -v de


-ocr page 559-

8CH

SCH

688

aich van de sigaar doen. \\ voorbarig lijn; v.a., werpen, slingeren, in eene deken |opwippen; afschieten; (ZieKel), inschuiven. | overrragen. bedriegen. Schneller, m. [vogel]knip, - voor den neus, sprong,

in.; (an der Flinte), trekker, m.; valbrug, vr. Schnelltalirer, m. snelzeilend schip, o., -rijdende Schnelltalle, f. val, knip, strik, m. [wagen, m.

Schellfingerlg, a. vlug met de vingers; goed goo chelend.

Sclinelltasz, m hij, die vlug loopt;(beim Enschanel-zen),smeltrlas,o.dat het erts spoedig vloeibaar maakt. Sctinellfüszlg, a vlug ter been, snelvoetig. Sctinellpralgen, m. wipgalg, vr.

Schnellgenuss, m. vluchtig genot, o., snel voorbij

gaande vreugde, vr.

Sclinellglaube, m. Mchtirelooviicheid, vr. Schnollharz, n. v. Federharz.

Schnellheit, —Ugkeit, f. V. Schnelle. Sclinellkamp;fer. m. flnsekt), schoenlapper, m. Schnellkünlchen, n. knikker, m.

Sclinellkraft, f. veerkracht, elasticiteit, vr. Sclinellkraftlf?. a. vcerkrnrhtig, plastiek. Schnellkugel, f. —küprelclien, n, kuikker, ?n. ychnellkntsciie, f. postwagen, m. diligence, vr. Sclinellloth,^. licht Vloeibaar wordend soldeersel, o.

Sohnelipost, f. V. Schneiikntsclie Sclinellschleife, f. V. Schnellfaile. Schuellsctireibekunst, f. kunst van snel te schrijven, Rtenographie, vr.

Schnellschreiber, m. snelschrijver, stenograaf, m. Schnellschrltt. m. gezwinde pas, storm-, m. Scliuellseil (am Game), trektouw, o.

Schnellspiel, n. allegro; wipspel, o.

Sclanellwage. f. unster, vr., weeghnak, m. Schnellwagen, m. v. Schnellkutsclie. Sclinellwerk, n, werptuig;, slinger-, o.

Schnellwolf, m. jakhals,m.

Schneilzange, f. horlogeuiakerstangetje, o. SchnellZTin, n. V. SchneUlotli. (trei77,m.

Sclinellzug, m. gezwinde Tjarsch, geforceerde -; snel-SclineUzüTlglpr, a. rad met den mond, vlug in het spreken.

Sclinepfclien, n. eene soort van slak; jonge snip, vr. Sctmepfein), f. snip, vr. (snippeuingewand, o.

Schnepfendreck, m. | met eieren en meel gebraden Schnepfenfaner,ai.—jagd,f.snippenjacht, -vangst,vr. Schncpfenprasse, f. weg, m. in het boseh voor de Schnepfenstosz, m. snippenvangst, vr. [snippen. Sctinepfenstrich, —ZUg, m. vlucht, vr. snippen

voorbyvlirgen, heen-, o. van snippen.

Schnepf hUllZl, n. houtsnip, bosch-, vr.

Schneppe (m, f. Sïip, vr., tipje, o., punt; neb, vr. Schnepper. m. V. Sohnöpper. [muil, bek, m. ScünepptiauDe. —mfltze, f. muts, vr. met een punt

op het voorhoofd.

Scnneppkanne, f. kan, vr. met eene tuit.

Schnerf, m. wachtelkoning, kwakkel-, m. Schnerkel, m. v. Scbnörkel.

Schnerre, f. Schnerz, m. v. Schnarrdrossel. Schnese, f. vogelvoeder, o., op den grond geworpen

bij het vogelvangen.

Sctineuze (n), f. (im Poratwesen), wyfje, o. van een

wild zwijn. v. Sprenkel.

Schneuzé, f. snuiter, kaarsen-, m.

Schnicken, v a. und n. knikken, op het punt syn te

vallen; wegschieten, heen-.

Sclinlcksclmack, m. gewawel, -snap, o.,brabbel taal, Schnleben, v.n. V. scünauben. [vr.1

Schnieben, m. (Müuze), groschen, m. (

Scbniedel. m. tweede laag hout, o. in eene houtsko-

lenmijt.

Schnieceln, v.a. opsmukken, -schikken, geschniegelt und gerieRelt, alles in de uiterste puntjes,

Schnigel, m. v. Dompfaff.

Scbnlgpr m. Scbnlsge, f. oestersehuit, vr.

Schnipfeln, scbnlppern, scbnlppeln, v.a. snipperen, ver-, in stukjes snijden.

Schnipp, m. —Chen, n. knip, m. met den vinger, -schlaglt;-n, met de vingers knippen. | den spot dryven met.

Schnippen, v.n. (mit den Fingern), met de vingers knippen; (mit derSchere), even inknippen; (von der BachsteJze), opwippen met den staart; v.a., met de vingers wegschieten. (bij het snijden.

Scbnlpperling, m. snipper, m., knipsel, o., afval,m.

Scbnlppern, v.a. v. scbnipfeln.

Scbnipplscb, a. und adv. snibbig, vinnig, bits; ingebeeld, neutwijs. (reltje, ventje, o,

Schnipps, m. knip, ra. \'quot;et den vinger; knipsel; ke-

Scbnli kel, m. v. Scbnörkel.

Scbnlrrbraten, m. te spoedig en te hard gebraden stuk vleesch, o.

Scnntrrlg, a. te droog en te hard gebraden; verbrand.

Scbnlrring, m. ree*waluw, vr.

Scbnltt te), m. sjp^e, insnijding; opera tie. vr.;maaleD, snijden, o ; houtsnede, -taille, vr. 1 vuordeel, o.,win8t tengevolge eener beuraspeculatie;snede,wonde;8pleet, kerf, keep; lijn in de holle band; snede, vr. brood; segment, o.; verdeeling, vr. in een wapen, schyQe, mootje, o. es ist gut den - an fremdem Tuche lemen, aan een anders baard kan men licht scheren leercn; seinen - inachen, ziin slagkaan.

Scbnittbank. f. snijbank, vr.

Scbnittbobne, Scbnltt—, f. Turksche boon, vr.

Scbnittcben, n. sneedje, schytje, o. | voordeeltje, o.

Scbnlttcber, n.. V. Tiscbler.

Scbnltte (n), f. snede, schijf, moot, vr.

Scbnltter. :u ; --In (nen), f. maaier, m.; maaister,vr.

Schnitternrtbeil, m. | beide partijen gelykelijk be-voordflend of bestraffend vonnis, o.

Scbnlttbandel, m. kleinhandel, m.

Scbnittbanf. m. voortreffelijke hennrpsoort, vr.

Schnlttbobol, m. (des Buchbinders), ploeg; werk-beitel. m.

Scbnittbolz, n. stekje, pootbout, afval vao hout, o.

Scbnittlg. a vol sneden, spleten, kepen.

Scbnlttkobl, m. spruitkool, vr.

Scbnlttlaucb, m. bieslook, sny , o.

Scbnittllng, m. jong gesneden os. m., kind, o. door de keizersnede geboren. V. Scbnittbolz.

Scbnlttlinie, f. snylyn, secans, vr.

Scbnlttmesser, n. mes om te snijden; snoei-; sny-,o.

Scbnittris®, m. teekening, vr. voor h^t behouwen van sieenen.

Scbnlttvergoldung, f. goudsnre, vr.

Scbnlttwaiajre, f. eilenwaar, vr.

Scbnittwelse. adv. Mi sneden, schy ven. mooten.

Scbnittwunde, f. wonde, vr. tengevolge eener snede of een scherp werktuig. (appel enz.

Scbnltz ei. m. snede, schijf, vr., vierde, o. van een

Scbnltzarbeit. f. gesneden werk, sny-, o.

Scbnitzbank, f. snijbank, vr.

Scbnitzbrett, n. —tiscb, m. tafel, vr. voor het ma ken van snijwerk.

Scbnitzel, n. snipper, vr., snoeisel, o.

Scbnltzer, m. beeldhouwer, houtsnijder, m., snijmes, driitij/ertje, o. | grove taalfout, vr.

Scbnltzern, v.n. taalfouten maken.

li

li


i M

-ocr page 560-

SCH

BCH

681

Schnltzgeld, n. belasting:, vr., accijns, m. Schnltzler, m. beeldsniider, m.

SclinitzineSSGr,n. snijmes, o. o:a snijwerk, beeldhouw- te niHken.

Schnitzwerk, n. snijwerk, beeldhouw-, o. Sclinobbern, v.p. snuffelen, beruiken.

Sdmoben. v.n. v. schnauben.

Schnoblsch, a. verko \'.den; (von Pferden), snotteri?. Schnöde, h undadv.boonend,beleedilt;end,be8pottend, versmademl; met veraclitiiiK» - behandeln,ver8maden. Schnödlgkeit, f. verachtinK, -smadiny, geringschat

tins, beleedifjende beapotting, vr.

Schnopen, schnoben, v.n. V. schnauben. Schnopertasclie, f. snoeper, lekkerbek, m. Scnnopfweife, f. garen haspel, m. die door een snap de

hoeveelheid gan n «anwijst.

SchnOTDpern, SCiinobbérn, V.n. snuffelen, ruiken. Sciinörkel, m. krul,-litigt;?,otU8linKerins,versicrinir,lof-Wfik, vr.. pennetrek, m. | pop., kortswijl, scherts, vr. Schnörk .Ibeet, n.in allerlei bochten loopend bloembed, o\'

Schnörkeln, v.a. met allerlei krullen versieren. Schnörkelzug,ni.[penne]trek,OT.met krullen,krul,vr. Schnorre. f. snuit, bek, snavel, m,

Schnorren, v.n. snorre. ,son7.en;brommen,pop.,bede-Schnoz. Ui. snede, punt. vr., tipje, o. [len.

Schnücke (ll), f. heideschaap, o.

Svjhnüft\'eln, v.n. snuffelen, door den neus praten; opsnuiven. ruiken. 1 doorsnuffelen, spionneeren. Schnüffler. m. snuffelnar, ruiker, m. 1 spion, m. Schnnpfen. v.n, snuiven, op-; snuifje nemen; snikken, v a., betrappen, pakken. (den zijn. Scimnpfen, m. verkoudheid, vr. den - hnben, verkou-Schnnpfer. m. snuiver, m.

Sclinupficht, a. als eene verkoudheid.

Schnupfig, h. aan verkoudheid lijdend, verkouden. Schnupfpulver, n. Schneeberger snuif, vr.,neii«poe-Schnupftabak, m. snuif. vr. [der, o

Schnnpttuch, n. zakdoek, m.

Schnnpp, m. doffe slag, m., gedempt treluid, o.; tame-lijkf afstand, m. (schietende ster, vr.

Scbnuppe in), f. kflar88nuit8el,o.,uiis;ebrandepit;ver Schnuppen, v.n. snuiven; dof klinken; vallen, struikelen, fttooton; verstomd zijn; terugspringen; v.a.. kaa:8 snuiten.

Schnuppern, v.n. snuffelen, speuren, zoeken. Schnur ai, e). f. «noer, koord, o , lis, vr.; (platte —), passement werk, o. I richtsnoer, o., [strenge] regel, in. nach der - Ziehen, afmeten, richten. | nach der -gehen, geregeld leven leiden; Etwas an der -, arn Schniirchen hnben, iets op zijn duimpje Kennen, op de hoogte zijn; über die - liauen, de perken te buiten gaan; von der - zehren, van zijn kapitaal teren. Schnur (en), f. schoondochter, vr.

Schnürband, n veters nestel, m. rijgsnoer, o. Scimürbrust, f. korset, keurslijfje, o.

Schnnrband, f. eene soort van slak. vr. Schnürclien, n. snoertje, koordje, lijntje, o. 1 V. Schnnr.

Sclmürelsen, n. (derPergamcntmacher),ijzeren raam, o. tot het opspannen der hulden. (loopen.

Sclmuren, v.n. in eene rechte lijn, een recht spoor Schnuren, n. (der quot;Wölfe, Füchse und Luchse), rechte spoor; o.

Sclinflren, v.n. aan elkander grenzen, liggen; v.a., vastsnoeren; -binden, pakken; aan een snoer bin-len, met een kouni afn.eien. knevelen; rijgen; met pa«ae-u»ent\\verk, lissen, koorden bezetten; (von Bü^hern), kordetren; (lloden), afbinden, op-. 1 overvragen, bedriegen; sich t.t., zich rijgen; fam., sein Bündel -, zijne biezen pakkan, heeneaan. geschnürt, stijf, gedwongen; met lissen versierd.

Schnurfeuer, n. vuurwerk, o. dat langs een koord

loopt; vuurpijl, m.

Scbnnrfolge, f. rechte richting, - lijn, vr. Scbnurförmlg, a. in den vorm van een snoer, koord. Schnurereradé, —glelch, adv. lijnrecht,lood-;gelük. Schnurliaken, m. viscbhoek, m.

Schnurkasten, m. een enkel edelsteen, m. als slot

in een halssnoer irevat.

Schnürlatz, —leib, m. rijgliif; keurs-, o. Schnürlltze, f, Ji«, vr., koord, O., veter, m. SchniirlOCh, n. nestelgat, veter, m.

Sclinnrmaclier, m. lintwever, passementwerker, m. Schnurmüllle, f. weefstoel, m. tot het vervaardigen van koord. Cu.

Sclmtimacllbar, m. (im Bergbaue), naaste buurman, Schnürnadel, f. rijgnaald, vr.

Sctmurperle, f.doorboorde |parel,vr.om aan te rijgen. Schnurpfeite, —pfelferei. f. speeIifoed,o.,beuzeling, kleinigheid; gek , dwaas-, snorrepijnerij, vr.

SchnürpiTine. f. V. Schnürsenkei.

Schnurrant, m. pop. straatmuzikant, reizende -, m. Schnurrbart, m. knevel, - baard, snor-,m. Schnurre (n), f. ratel, m., spinnewiel, o. 1 grappig

verhaal, o., kluchtige vertelling, vr.

Schnurre in», f.Schnnrrer,ui.ratelwachi;,nRcht-,vr. Schnurrecht, a. und adv. v. schnurgerade. Schnurren, v.n. snorren, gonzen, brommen; (von

Katzen), spinnen. | bedelen.

Schnurren. m. (Stnd.) nachtwacht, m. (koord.

Schnurrlchtung, f. richting:, vr. naar een gespannen Schnürriemen, m. dunne riem, m. om dicht te

ren. «espen. (lijk.

Schnurrigquot;, a. grappig, kluchtig, belachelijk, potsier-Schnürschnur, f. rijgveter, m. (rijglaars, vr.

Schnürschuh,—Stiefel, m. schoen, m. om te rijgen, Schnürsenkei, - stift. m. nestelbeslag. o. Schnürstein, m. lin Erzgruben), grenssteen, m. Schnürstraks, adv.regelrecht,reclit toe;onmiddelhlk, dadelijk.

Schnürzug, m. ketting, m.. schering, vr.

Schobbel. m. (an der Küste), aangespoeldï mossels,

vr.me., steenen, m.me.

SchOber, m. (Getreide), schoof, vr.;(IIeu),opper, hoop, in., mijt, vr.; 60 bos *troo, o. (uitgespreid ligt.

Schobérfleck, m. -flatsche. f. plck,vr.waarop hout Schobem, v.n. op schooven, hoopen zetten.

Schock :e), m. «chok, zestigtal, o. j hoop, m., menigte vr. leichter 40 stuk; alter -, 20 8tuk;groszer -, f 3.60; Schockbahn, f. kegelbaan, vr. [kleiner -, f2.78. Sohockbrunnen, m. pomp, vr.

SohCCkeln, v.n. schommelen, zacht heen en weer

schokken; langzaam rijden, voortsukkelen. Schocken, v a. in schokken, bij zestigtallen verdeelen; schokken, dom schudden, stooten; v.n., overvloedig

zijn. v. schaukeln.

Schocken, n. werpen uit de hand, kegelen, o. Schcckfrei, a. vrij van belasting.

Schockholz, n. bij schokken verkocht talhout, o. Schocksell, n. schommel, m.; trektouw. o. van den -. Schockwelse, adv. bii schokken; - zestigtallen Schoder, m. V. Schutt. (achtelijk.

Schofel, —ellg, a. pop. armzalig, poyei, ellendig;ver-Schofel. m. nop. gemeene vent, m.; uitvnairsel, o. Sch0felt0rf,f loodrecht mei de schop gestoken turf,vr. SchofelwaLa]re, f. —zeug, n, pop. slecht goed,o., . -e waar, vr.


-ocr page 561-

SCH

sen

635

Schöffe (n), iu. schepen; wethouder, m.

SohOffengerlcht, n. —stulll, m. rpchtbauk,vr.,8che-pen8toel,m.; juridische faculteit,vr.tot eene rechtbanl; geconstitueerd. (stoel.

Schöffenmelster, m. president, m. yan den schepen-Schokolade, f. v. Chokolade.

Scholar ie), m. Joerling; student, m.

Scholarch (en), in. schoolopziener, m., lid, o.vaa den. raad van toezicht over eene school.

Scholarchat, n. schoolcommissie, vr. (lasi.

Scholaster, m. geestelijke, m. met het onderwijs he-

Scholastlk, f, schoolsche jjeleerdheid, vr. | spitsvir-disheid, *r.,overdreven nApIuizen,o.,wnnnwijsht id,\\r.

Scholastlka, f. geestelijke zuster, non, vr. met het onderwijs heiast.

Scholastlker. —kus, n. schoolsche Keieerde; schoolmeester, m. 1 verwaande gek, pedant, m.

Scholiast (en), m. verklaarder, ra. van een Grieksch ofLatijnsch schriiver.

Scholion (s), n. Scholle (n), f. verklaring, kant teekening, vr.

SchOlle (n). f. (Erd), kluit, vr.; (Eis),schot8,vr.;(Fisch), schol,vr. 1 auf seiner - klebpn,zijii huis nooit verlaten.

Schollen, v.n. wateren, pissen.

SchüllenkehrOTid, a. aardkluiten omwendend.

Schollern, v.n. V. kollern.

SchOlllcht, op kluitea gelijkend.

Schollier, a. uit kluiten bestaande; vet, vruchtbaar.

Schöllkraut, -wnrz, f. goud8worti l,m..8chelleken8-Kruid. o. (aanslaan, o der golven.

SchólunK1, f. spoelen; rijzen en dalen van het water,

Scholz, ra. schout, m.

Schon, adv und conj. reeds, bereids, wel is waar. wenn -, alhoewel, ofschoon; - gut, aber, alles wel, maar.

Schön, a. und adv. schoon, fraai, bekoorlijk, heerlyk; aanzienlijk, voortreffe-, vriende-;gunstig;harmoni8ch; net, zuiver, die -en Wissenscliaften. de echoone kunsten, fraaie letteren, vr.me.; fam, das ist Etwas -es! dat is eene mooie geschiedenis; mit Jemandem - thun. iemand flikflooien, praatjes wijsmaken, den Schönen machen, bluf slaan.

Schonadel, m. v. schönedol.

Schönadel, —edel, ra. eene soort van wijnstok; ra. met lichtgroene druiven.

Schöhbart, m. —laufen. n masker, o..vermomming, verkleedimr, vr.der vleeechhouwers m Nttrnberg; vas-tenavondsaptocht, m.

Schönbaum, m. lorkenboom, m. (verblind.

Schönbllnd, a. (von Pferden), door het maanlicht

Schonbrftnnchen,-hlond—, n. brunette; blondine,

Schöndank, m.vriendelijke dankbetuiging, vr. [vr.

Schöndrnck, m. schoondruk, m.

Schöne, n. schoonheid, vr., schoone,o.,-(n), f. schoone (vrouw); geliefde, vr.

Schöneln, v.n. beginnen schoon te worden, - te zijn.

Schonen, v.a. verschoonen ontzien; niet aanraken, sparen; met verschooning behandelen; geduld hebben met,toegevend zijn voor; sich -, vr., zich ontzien, -niet inspannen.

Schönen, v.a. IWeiu), klaren,(Bilume), snoeien.

Schonenfahrer, ra. (in Lttbeck und Hamburg^, hij, die haringbuizen uitrust, naar Schonen in Zweden m.

Schoner, Schuner, ra. S\'-ewort). schooner, ra.

Schonfahrsegel, n. schooverzeil, groot-,o.

Schönfamp;rber. ra. verver van vaste of hooge kleuren, knnst-, m.

Schönfiamp;rberei, f. ververij, vr. van vaste kleuren.

bchönfeiler, m. groenachtige kleine druivensoort, vr.

Schönfleckclien, n. schoonheid«plei8tertje,inoe8je o.

SchÖDgefühl,—heitS—,n.gevoel,o.TOor het schoone.

Schönpelst, ra.fraai vernuft, o., belletrist, dichter,m. Schönfrelsterei, f.vernuft.o.,geestigheid,bfllettie,vr.

Schöngeistlg,-peisterlsch, a. und adv. als een fraai vernuft, geestig persoon; vol geestigheid.

Schönhelt (en),f. schoonheid, voortrtffe]ijk-;echoone vrouw, vr. (geschonken.

Schonheltsapfel, m. appel, m. van Paris aan Venus

Schönheitsbild, —muster, n. beeld, model, O. van schoonheid. (voor het schoone.

Schönhtltsgefühl. n. —sinn, ra. gevoel, o., zin, m.

Schönherr,ra.—herrchen, n. fat,saletjonker, pron-

Schönholz, n. v. Schönbaum. Cker,ra.

Schönkraut, n. v. Schellkraut.

Schönlle^chen, r.. geliefde. Dulcinea, vr., schatje, o. Schönlinp, m. v.Schönherr. (chen

Schönpflastei,—piiasterchen, n. v. Schönfieck-

Schonreder. m. hij, die reooiewoordrn\'gebruikt.niets beteekenende volzinnen uitspreekt, m.

Sohönredner, m. meesterlijke spreker,voortreffelyke redenaar m.

Schonsam, a. spaarzaam, huishoudelijk, zuinig.

Schönsamp;Ullg, a. (Süulen), op evenredige afstanden ifeplaatst.

Schönschrelbekunst, f. schoorischrijfkunst, vr.

Schönschreiber, ra. schoonschrijver, m.

Schönschwatzer, m. mooi ra\'er. vleier, m.

Schftnseite, f. beate kant, m. z^jde, licht-, goede JT.

Schönsinn, m. schoonheidszin, m.

Schönsonntag. Zondag, m. van hemelvaart. Schönsprecher, m. v. Schönschwatzer.

Schönstens, adv. zeer beleefd, - vriendelijk; fam., sich - bedanken, beliefd bedanken; niet gediend willen zijn.

Schönthuer, m. raooiprater,vleier; hoveling,m.

Schonunff. f. verschooninir, sparins, toegevendheid, vr. veduld; beheer, o over de bosichen.

Schonungsbrille, f. conservatiebril, vr.

Schonunpslos, a. und adv. zonder verschooniog, on-lt;needoi)i;end,/onder]medeiyden,ge8treDgldoorta8tend.

Schonzeit, f. gesloten jachttijd, ra.

SchOOSZ \'ö,e), m. schoot, ra. —boezem, schoot,ra.; vuIk , knieën, vr. me.; (des Meereg), diepte, vr. dem Glücke ira -esitzen, in ovf rvloedleven; die Ilande in den - Ifgen, de handen in den schoot leggen, (eines Kleidea), slip, vr., schoot, m.

SchOOSzbein, n. schaambeen.o.

SchOOSZfall,m.Keval,o. waarin de moeder het vrucht-gebruik va.i bet vermogen des kinds erft.

Schoosziel\'. n. schootsv» l,o. (—hondje o.

Schooszhund, m. —hündchen, n. schoothond, m.,

Schooszjünper, ui. hevoorrchte leerling, ni.

Schooszklnd, n. lieveling; n ., moederskind.o.

Schooszsünde, f. kldne zonde, - ondeugd, - hebbelijkheid. vr.

Schoosztuch, n. voorschoot; (linnen), bisschops-, o.

Schöpern. v.n. luided, bengelen, rebellen.

Schopf\',ö^©), m. kuif, chignon, vr., haarbos, m.; (von Baumenï, top, m., kruin vr.; (von Sternen); staart, m. man tr uss die Gelegenheid beira -e nehmen,men raoet van de gelfgeaheid gebruik maken.

Schopfartig, a. als een kiiif, kruin;vezelig, harig.

Schöpfbrunnen, m. Schöpfe, f. put, ra., plaats, bron waaruit het water met emmers gt«chept wordt, schep, vr. lepel, ra.

Schöpfeimer. ra. selupemmer, ra.

Schöpfen. v.a, scheppen, met de volle hand, met een emmer putten; (auf der J«gd),drinken. | (Luft),vchep-


-ocr page 562-

686 8CH

pec; van een ander 0Btle«nen; uit eens anders werk l-.utten;;Muth), scheppen; v.n., water seheppen, laten doordringen.

Scliöpfer. m. schepper, op-,hij, die nitdeu put haalt, scheplepel, m., -vat; rad, o., papicrschepper, voortbrenger, schepper, stichter, jfrondvester, m. Schöpfergoiöt, m. scheppende ifec-st. m., KPnie,o, SchÖDleiiSCh, a. ncheppcnd, vruchtbaar, voortbn-i -xeestijf, onr^pi onkelijk. (schepper.

Schöpferbtutll, m. izitjplaats, vr. van den pipier-Schöpfgetoau, n. (in Berevrrrken) pompwerk, o. SchöpfKefass, n. -gelte,!f.-gesclilrr,n. schep-

vat. o.

Schöpfkelle, f. —löffcl, ui. schepvat, o.. -lepel, m. Scliftpfmaclilne,—niOhle,f. schepmoleu, m. Scliöpfraö, n. scheprad, o.

Schöptttissel. in. snuit, vr. om op te zuigen. ScböDfscliaufel, f. (Scewort), hoosvat, o. SohöiDlStern. m. staartster, vr.

Schöpmnf? ien), f. scbeppiug, vr., -swerk, o., wereld,

natuur; stichting;, vr.. werk; o.

Schöpfang^weik n. scbeppingswerk, o. Schöptwerk, n. v. SchöplgeDau, —maschine. Schöppein), f. Schóne.

Schoppetni, f. Schoppen, m. stalletje, winkeltje, o. onder een afdak; schuur, yr., wagenhirs; hal\'pintje (bier.) o.

Ecllöppensclllag, m. afgehouwen, takken, m. me. en

kruinen, vr. ine.

Schöpnenstadt, f. (in Braun8chweiff),Sc!iöppenstadt. vr., plaatsje, o.dat door de onnoozelheid ziiner bewoners den naam van Schilda verkregen heeft; daarvan d*an;Schöppenstamp;dterStreich, Aderiten streek. Kamper-, Schildburger-. m. v. Schilda. Schoppenwelse, a- bij de pint, - pinten. Schoppcrin, f. baker, vr.

SGhöp[p]S (el, in. (cesneden) schaap, o. onnoozele

bals, sul, m. v. Hainmel.

Schöp[p]sentoraten, m. schapengebraad,©. Schöpfpjsïsutten, f. pl. maag, m. en ingewanden.

o. me. vanjeen schaap.

Schöp[p]Eieule, f. schapenbout m.

Schorem), f. schoor, stut, m.

Schoran, v.a. (Seewort), schoren, stutten; omgraven,

liHrkec; schuren; vegen, uit-; loof afhalen.

Schorf 0,0\', DJ. schurft; korst, vr.

Schorfen, v.n. schurft hebben. (schaarden.

Schorfig *. schurftig, vol, schurft, hobbelig, met Schorgraben, m. coot, vr. waarin de aalt uit den stal Schörkeln), f. krekeltje, o. floopt.

Sohorkopf, m. geschoren hoofd, n.;-kruin,tonsuur,vr. Schörl, in. schorl, zwart kristal, o.

Schornstein. m.schoorsteen, m. - schimpftdas Ofeu-loch, de pot verwijt den ketel, dat hij zwart is; alles durch den - jagen, alles verbrassen, doorlappen. SchornsteInieger,in schoorsteenveger,m.—skrebs,

kanker, m aan d\'-n balzak. Schornsteickappe,—hnrde f.schoorsteenkap.vr. Schornstelnkragen,—mantel, m,schoorsteenman-tel, m.

Schossiei, iD. scheut, ra., jonge loot, vr., mtspruKsel, o.; belasting, schatting, vr., hoofdgeld, o.;verdieniug, vr., grond, m. in eene mijn geschoven; 8Chuif,Taldeur vr., beschut, o.

SchOSShalg, m. bolster, m. van eene korenaar. Schosshar. a. schatplichtig, cijnsbaar. SchOSfchühne,f.(unter dem Schachte), afdak, o.boven dt- vullii-.Kplnats, (o. om leien vast te maken.

Schösschen, u. sponde, vr. van een raam;»tukje lood.

BCH

Schossen, v.n. opschieten, nitloopen; v.a. | opsluiten. v.Eteuem.

Scllössel,m. (derBiicker), ovenschop, vr.

Schösser, ra. ontvanger der belastingen; vlasvink, m. Schosstass, n. brouwkuip, vr. [V. Schössel.

Schossfrei, a. vrij van belasting.

Schossgatter, n. V. Failbanm. (wagen.

Scliosskeile, f. —keiler, m. pakruimte, vr. in een SchöSSkiel, uitspruitende korenhalm, m.

Scbösslein, n. V. Schösser. (hondjp;-kiudje,o. Schössling, ra. spruit, ïchcut, vr. stekje; schoot-ScbOSSmann. m,bpla»tinKSchuldige,8chatplichtige,m. Scbossrebe, f. am WeinKtockc), aflegger, m. Schossregister. n. register, o. der belasting, -sehul-Schossreis, n. V. Schöszling. [digen.

Schossreisé, f. veldtocht, m. waarvan de onkosten dour belastingen bestreden worden. (steen.

Schoszrinne \'n), f.goot,vr. tnsschen dak en schoor-SchOtO in), f. schil,vr.; vuig., dop, m., peul, vr., doperwten, groene -, vr.me., scheede van een degen, gezoomde scheede, vr.; eene soort van elak, vr.; (See-Schotendorn, m. acacia, ra. [wort),schoot,EQ.

Scliotenerbsen, f. pl. doperwten, groene-, vr.me. Scbotenklee. m. steenklaver, vr.

.Schotenpieifer, m. Spaansche peper, vr. fel; m. ScllOtcntOtfel m. dom, onbebulpzaaai raensch, «tof-Scbotbollzen, m. (S\' ewort), schootpen, vr.

Schott, n karaat; honten beschot; kuitschietcn, o.

lSeewort),beschot, o.

SchOtt. ra. puin, o.. uitgegraven grond, m. V. SchOHS. ScbOtte(n), m. Schot, inwoner van Schotland; reizende koopman, -zremleerbereider; venter n. Schotten, f. pl. v. Molken.

Scbottenbruder, m. benediktijner, monnil:, m. Schottisch,—iandiech,a. Scuotscb.

Schöttiing, m. speenvarken, o.

Scboversegel, n. (Seewortt, schooverzeil,groot-,o. Schrabbem), f. Seewort). zwabber, m.

Schraffieren, v.n.krnisstrepen maken. Schrfig,scbröge,a. und adv, schuin, dwars, scheef. Schrfigen, f. schuinte, scheefheid- glooing, vr. Schramp;gem[a]SZ,p. zwei, vr.jhouten achroefp.-*88er, m. Schragen, n. schoor m. schraag; vleeschbank, vr.;

lira Forstwesrn), drie vademen, m. me. hout. Schrögen, V.a. schuin maken, - ophalen. Schrageschnitt, m. dwarsenede, diagonaal-, vr. Schrfcgzeillg, a. ruitsgewiize, geplant.

Schal, a.undadv iSeewort),ein -er AVind,tegenwind,m. Schralen, v.n. (Sf ewort), (vom Winde),ongunstig zijn,

schraal worden.

Schram Ift,e), m. openins,\', vr. in eene mijn. Schramhauer, ra. mijnwerker, m. die lie openingen

tusschen de steenen en de ertsader graaft Schramme (n), f. oprijting, schram.krab;r»et.keep,vr. Schrammen, v.a. openrijten, schrammer, krabben,

kerven; kruisstrepen maken.

Schrammig, vol krabben, schrammen,kerven. Schrammschnss. m. V. Streifschuss. Schrunk(amp;,e), m. kast, spijs-, vr., buffet, o. Schranke (n), insluiting, af-, vr.; slagboom, m. 1 perken. o. me., strijdperk, o., grenzen, vr. ine.; balie, vr. in die n treten, in het strijdperk treden; - setzen, paal en perk zetten, in ■ halten, binnen de perken, in toom houden.

Schranken, v.a. kruiselings leggen, afpalen; onderling verbinden; v.n.iFüsze\'.krniewijzen zetten;hinken i op omwe^\'ii gaan; huichelen.

Schrankenlos, a. und adv. grenzf nloos-,oi:beperkt, -begrensd, teugelloos, (teugellooa-,buiten8porig-,vr.

-ocr page 563-

SCH 587

sen

Solirankenloslgkelt, f. onbegrensdheid, -beperkt-,

Scbrankfenster, n. venstertralie, jaloezie, vr.

Schranne (n), f. afgesloten plaats, Tr.; zeicel van een jferecht^hof; winkel, ra.;v]ee8i;bhal vr. V.ScliraDk©.

Schranz fen), Schranze (n), m. flikflooier; hoveling, klaplooper, m.

Scbranzen, schranzen, v.n. splijten, barsten, scheuren; \'.cbuioiloopen, iafellikken.

Scliranzenliafü, a. und adv. laagkruipend, laf, al\' eeu vleier.

Schrapp, Schrappe, f. schraper, m., schraapüzer, o.

Schrapen, SChrappen,v.a.schrapen,krabben;8chrob-beu; lauf der Geige), krassen

Schratel, Schramp;ttel, m. V. Kobold.

Schratte n , f. berf?,ui.rota vr.vol scheuren en spleten.

Schraubem), f. scbroef, vr.. kurkentrekker, ni.,boov ijzer, o.; sleutel, ra. 1 seine Worte auf -n stellen, dub belzinnijf spreken; auf -n stehen, in eene valsche stel ling: znn.

Schrauben, y.a. schroeven, toe-, de schropven aanzetten 1 zijr. stylopscl roeven;den zin verdranun Einen--iemand door listige woorden misleiden,om den tui\'.:, leiden; bespi tten; geld afpersen, ^-schraubt, opgeschroefd, gedwongen, overdreveu;dubbehiiiui(;.

Schraabenblech, n. schroefplaat, vr.

Schraubei-bohrer, n. schroefdrapier, ra.

Schraubenbolzen, ra. schroefhaak, m.

Schraubendreher, m. v. Schraubenbohrer.

Schraubenförml^, a.schroefvormig, al» een schroef.

Schraubentutte r, n. aan de spil geschroefd busje, o. tot bet vssthouden van draaiwerk.

Schraub6iiKang,m. -gange, ra.pl. —gezwinde,n.

gRPK, ra. vaü eene schroef.

Sciiranbenkloben, ra. schroefnijper, m.

Schrabenkunst, f. waterschroefwerk, o.

Schrauben linie, f, spiraal, -lijn, vr.

Schraubeumntter, f. moer, schroef-, vr.

Schraubennagel, ra. schroef, vr., -spyker, ra.

Schraubenpresse. f. schroefpers, vr.

Schraubenriegel, ra. schuifwervel, schroef-, m.

Schraubensatz, ra. schroef, domraekraci t, kelder-winde, vr.

Schraubcnschlüssel, m. sehroefdraaier, ra.

Schraubenstahl, ra. (beiIIorndrech«lern),schroef-staal. o.

Schraubenzwinde, f. kelderwinde.dommekaacht,vr.

Schraubenzieher. m. schroefdraaier, m.

Schraubenzug, n. katrol, takel, talit,vr.

Schraubenzwinge, f. schroefstok, m.

Schrauborei, f. | bedriegerü; knevelarij; kuiperij; op-gewendi ntaal, vr.

Schraubmühle, f. watermolen, m. met schroef, in pUats van schepraden.

Schraubstock, ra. schroef, vr.

Schrauözwinge, f. klemhaak, ra. raet schroef.

Schraun, m. v. Molken.

Schreck, m. schrik, O)., ontsteltenis, vree», vr.

Schreckbar, a. licht verschrikkend, - te verjagen, schrikachtig.

chreckbeispiel, n. afschrikkend voorbeeld, o.

Schreckbild, n. schrikbeeld, spook, o., vogelverschrikker, m.

Schreckeln), f. wachtelkoning; sprinkhaan, m.

Schreckeid, Dl. eed, m. opgelegd om schrik aan te jagen.

Sclirocken, V.;i. schrikken, ontstellen; (auf der Jagd), schreeuwen. | barsten, met een knal apriiiKen; v.a., ver»chrikken,8Chrik aHnjaK:en,doen ontstellen, j (spei-sen), met koud vocht begieten.

Sohreoken, ra. (hevige ontroering vanlscbrik; (groote) ontsteltenis, vr. | verschrikking, vr., g\'-uwel,m., ijse-liikheid,vr.in - setzen, ontstelteni3,8chrik verspreiden.

Schreckenberger. m. bedrieger, sluwerd.

Schreckensherrschaft, f. schrikbewind,©.

Schreckenemann, ra. lid, o. van het schrikbewind.

Schreckenspur, f. late werking, aa-, vr. van den schrik. (door schrik.

Schreckonstumm, a. verstomd, verbaasd, ontsteld

Schreckhatt. a. und adv. schrikachtig, augstig, bevreesd, v. scbrecklich.

Schreckheerd, m. vogelvavigersplaats, vr. waarin de vogels door schrik gejaagd worden.

Scbrecklich, a. und adv.«chrikkelyk, schrikwekkend, vree«i lijk. ij-\'e-; geducht, ongemeen, vervaarlijk.

Schreek 1 ichkeit, f.verschriukelijkheid,ij8e-; afachu-w*lijk-; vreeselijA-, gruwelijk-, vr.

Schrèckr;iss (e), f. und n. schrik, schroom, m., ontsteltenis; reden, vr. tot -.

Schreckpulver, n. schrikpoedftr, o. (vr.

Schreckschanze, f. kleine verschansing; wykschana,

Schrecktchuss, ui. noodschot, alarm-, o. 1 valsch alarm, o. bedreiging, vr.

Schreckstein, m. malachiet; hoeksteen, schut-, ra.

ScLrecktuch, n. (auf der Jagd), schriknet, o., -lap-

Schreckvogel, m. zaagbek, ra. [pen, ra.me.

Schreckwort, n. bedreiging, vr , woord, o., uitdrukking, vr. van schrik.

Schrei (e1, m. schreeuw, roep, m., kreet; uitroeping, vr., geschreeuw, -rucht, o. einea - thun, eene kreet 1st\' n. sehreeuwen.

Schreibart, f. wyze, vr. van schryven, sobryftraut, m.. spellinif, vr. stijl, m., iifmd, vr.

Schreibbedarf. m. schrijfbehoeften, vr.mc.

Scnrelb e blei, n. teekenpotlood, o.

Schreib eibuch, n. schrijfboek, o.

Schreib e gebühr, f. —geld, n. —groschen, m.

sch\'ijfluon, o.. onkosten, m.rae. van expeditie.

Schieib o^kitzel, ra. schrijf jeukte, vr.

Schreiboln, v.a. uod n. krabbelen,kladden,broddelen; onbeduidende dingen schrijven.

Schreiben, v.a. und n.schrijven, op papier brengen. ] inprenten; sich -,v.r.,zich noeraen, -teekenen, heeten; dagteeVenen van, komen -. sich Etwas hinters Ohr -, in het oor knoopen, notitie nemen.

Schreiben, IJ. schrijven, schrift,o.; brief, m.

Schreib.eipult, n. schrijflessenaar, ra . bureau, o.

Schreiber, m. schrijver; klerk, secretaris, m.

Schreibereitem, f.geschrijf,-krabbel; -schrift,«chrift, o.; betrekkine. vr. van klerk; kantoor, secretariaat, o.

Schreiberholz, n —laub, m. masthoutbooas, ra.

Scbreiberrosse. f. zomerbloem, vr.

Schreibfeder, f. schijfpen, vr.

SchrBiofehler, ra. schrijffout, vr.

Schreibfertig, a. ireoefend in het schrijven.

Schreibkfistchen, n. schryflessenaartje; kokertje, o. met sehrijfbehoeften.

Schreibköcher, ra. pennen koker. m.

Schreiblade. f. V. Schreibkastchen.

Schreibleder, n. perkament, o. (ver, ra.

Schreibler, m. krabbelaar, broddelaar, slechte schtij-

Schreiblustig, a. schrijflustig, gaarne schrijvend, veel -.

Schreibmaterialien, n.pl. y. Schreibbedarf.

Schreibpapiar, n. schrijfpaiiier,o. Schrelbpergament, n. V. Schreibleder.

Schreibrichtig. n scoed gesneld, zonder taalfouten.

Schreibschilling, - groschen. ra. onkosten, m.me.

voor hctafachryven van den leenbrief.


-ocr page 564-

688 8CH

SCH

SoUreibsellft,«. V. schreiblnsti^.

Schreibtafel, f. —tftfelchen, n. schrijfbord, letter-, o.: lei, vr. (in het schrijven.

Schrelbtrapre, —faul. a. ongaarne schrijvend, traair Scll^elbübUIlg■, f. schrijfles^oefeninjr, vr.in het schrijven. (fouten. Schrelbwidrlgr. «. tpsen de spelling, onjuist, met Schrelbzeufr, n. schrijffiercfdsihap, o.

Schrelbzug. m krul, vr., trek, otnhaal,m.met de pen. Schreien, v.u. schreeuwen, roepen. | hulken, hinniken kraaien,schreeuwen; kreten, pchreien, Rillen, pochen, snoeven; schril afsteken, schreeuwen; om wraak roe nen, ten hemel schreien, über Jemard -, zich luidt-heklasen over iemand; Feupr -, brand roepen; Eineiu die Ohren voll -, iemand door zijn geschreeuw ver-dooven.

Schreier, m. schreeuwer; omroepe-quot;; klager; levenmaker, m.; schreeuweml kind. o.; pluvier, vr. Schrelerei, f. geschreeuw; -klaag; -tier; -roep, o. Schreihaken.ii!.scheppshask,in.Raneeu grooten stroj. Schreihals —sack, m. —maul, n. fam. schreeuwer,

m.. schreeuwend kind, o.

Schreüahr, n. jiar, O. waarin de pupil den voogd in rechten kan aanspreken. (-e heleediging.

Schrelmann, m. getuige, m. van gepleegd geweld of Schreln(e), m. koffer, m., kast; reliquieën-, kist, vr. Schrelner, m. kastenmaker, schrijnwerker, m. Schreingut, n. —pfand, m. goed; pand, o. waarvan

d»\' akte in de archieven bewaard wordt. Schreinhalter, m, archivaris, bewaarder, m. van, oorkonden.

Schrelpfeife, f. (in Orgeln). mixtuur, vr. (ken.

Schrelszen, v.n. met meisjes naar eene herberg trek-Schreiton, v.n. stappen, met groote stappen gaan; (über Etwast. overheen stappen, met afgemeten pas voort-. | zu Etwas -, tot iets overgaan; 7.ur zweiten Ehe -, tot een tweede huwelijk overgaan;zum Werk -, aan het werk tiiK»-n.

Schreltfnsz, m. (an einem Vogel oder Schmetterlingl,

voortstappende poot, - voet, m.

Schreiton, m. krijschende toon,m.

Schreitung, f. voortstappen, vooruitgaan, o. Schrick, m. barst, spleet, scheur, vr., houten blok, o.

oo drie pooten. V. Trumm.

Schrift (eni, f. schrift. O., heilige vr., vertoog; ge-schrift;werk;blauwboekje, o.;tekst,m.; letters, druk -, vr.me.; (zu Rad/ilhnen). schets, vr. van de verdeeling. Schrlftausleff er.m. verkla ard er,m. der( heiligejschri ft. Schritlbewahrer, ai. hypotheekbewaarder, m. Schrifteln, V.n blauwboekjes,schotschriften «chrijven. Schrittenthum, n. boekenwpteld. literatuur, vr. SchriftRClehrteln), m. schriftgeleerde, m. Schrittprewölhe, n. archief, o.

Schrit\'tpieszer, m. lettergieter, ra. (cie, vr.

Schriftgieszmetall, n. lettergietersmetaal, o., -spe-SChrifthalter. m. knipje, o. aan de letterkast om het

manuscript vast. te houden.

Schriftkasten, m. letterkast, vr,

Schriftkegel, m. lichaam van de letter, corpus, o. Schriftier, m. schrijver, m. van «choolschriften; pamfletten. (schrift, zwart op wit. Schriftlich. a. und adv. geschreven, schriftelijk, op Schriltmftkler, n-. bedilzieke beoordeelaar, muggen-zi\'ter. in.

Schriftmasziff, a. und adv met de schrift overeenkomend, volsfn» df n bijbel, - de schriftuur. Schriftmutter, f. koperen lettergietersvorm, m., matrijs, vr.

Schriftprobe, f. proefschrift, letterproef, vr.

Schriftsass, m. leenman of onderdaan, aan wien de

srerechtelijke stukken schriftelijk beteekend moeten worden; persoon, m. die onder eene hoogere rechtbank ressorteert.

Schriftsassigkeit, f. voorrecht, o. van de mindere rechtbankeii voor incompetent te kunnen verklaren, en slechts schriftelijk voor eene hoogere rechtbank ged»asru te kunnen worden.

Schriltsaule f. zuil, vr. die een opschrift draagt; (in

d^r Buchdruekerkunst), kolom, vr. die afgezet is. Schrlftschneider, m. lettersnijder, graveur, m. Schriftseite. f beschrevene of gedrukte zyde, vr. Schriftsetzer, ra. letterzetter, m.

Schriftsprache, f. boekentaal, schrijf-; bijbel-, vr. Schriftstelle. f. plaats,aanhaling, vr. uit de Schrift. Schriftsteller, m. schrijver, irescbied-, ro.nan-, m. Schriftstellerei, f. beroep van schryver; schrijven,

o van hoeken.

Schriftstellerisch,a. als een schrijver, letterkundig. Schriftstellerschatt, f. eigenschap yan schryver;

waardigheid, eer. vr. van schrijver te zijn. Schriftstellerwelt,f.gezaraenlijk(levende)8chrijvers,

m me.

Schrifcstempel, —pUEzen, m. stalen stempel,m.,

- xtaafje, o. met opgewerkte letter.

Schrifttext, m. tekst, m. der H. Schrift. SehriftverialSChimg. f- schriftvervalsching, valsch-

heid in geschrifte; (opzettelijke) verandering, vr. van den tekst.

Schrützeichen, n. schrijfletter, vr.

Schriftzug1-. m. haal. m., krul, vr., trek, m., versiering. vr. met de pen.

Schrillen, v.n. schril klinken, gillen, piepen. Schrimpf, m. V. Schrumpf.

Schrinden, v.n. barsten, splijten, springen. Schrinnen, schrinen, v.n.schrijnen; Pijn, zeer doen, steken. (er), valsche plooi, vr.

Schrippe (n), f. roggebroodje, o.; (beim Tuchmach-Schrittie), m. pas,stap,gang.m..schrede,vr.;(Ma^a]sz), twee en een ha!ve voet. m. 1 poging, handeling, vr.; stap; voortgang, m. I keinen - thun, niet de minste moeite, geen stap doen; im -e gehen,iD den pas gaan; schnellen -es, met verhaasten tred;wer nicht - halten kann, muss trahen, men moet doen zooals men kan. men moet roeien met de ri^men die men heeft. I auf

- und Ti itt, waar men gaat of staat; op de hielen. Schrittpamp;nper, m. (Fferd), pasganger, tel-, m. Schrittlings.—möszifr, adv. stap voor stap, pas voor

pas, in den pquot;s. V. reitllnps.

Schnttmessér, w. wegmeter, m.

Schrittschnh, m. schaats, vr.

Schrlttsteine, m.pl. achter elkander liggende stee-nen, m.me. om een plas, eene heek of sloot over te steken.

Schrittzamp;hler. m. V. Schrittmesser.

Schritz, in. wachtelkoning, m.

Schrobben, v.a. schrobben, in het ruwe bewerken. Schrobel, m. groote, fijne wolkaarde, vr. Schrobeln. v.a. wol kaarden.

Schrobsape, f. steekzaag, vr.

Schröckstein, m. graveel, o. nierensteen, m. Schroff, a. und adv. ruw, hobbelig, oneffen; fteil, hellend, rotsachtig. ( ontoegankelijk, gestreng, terug-stoofet d; barsch, op ruwe wijze.

Schroffhelt, f. ruwheid, hobbelig-, oneffen-; steilte

vr. 1 gestrengheid, hard-, ruw-, vr. v^n zeden. Schropfe, f.pl. toppr-n, o. der boomen en planten. Schrflpfeilen, n. —fliete, f. koplancet, o. Schröpfer, v.a. koppen, - zetten; (im fortwesen).


-ocr page 565-

BCH 688

SCH

toppen, insnydinffen in de schors maken; (Fle^sch), stoven. | overvragen, iaten bloeden, uitzuigen. Schröpfer. ra. hij, rtie koppen zet, m. (laat-, m. Schrfpffflas, n. —kopf. m. -hom, n. (?lazen) kop, Scbröpfsclinapper, m. v Schröpleisen.

Scbröpfzeug, n. toestel, o. om koppen te zetten. SCÜrot, m. nnd n. afgebroken stuk, blok hout, o., afgezaagde stomp, m.; (im Müuzwesen), gehalte, allooi, o.; (vom Tuchc), zelfkant, m.; (auf der Jatfd), hagel, m.; grof gemalen koren, o.; spanen mand, vr. 1 von alten - und Kom, van het echte ras, den ouden stempel.

Schrotaxt, m. —heil, n. houthakkersbijl, vr. Scbrotbaum ra. Stijl; m. van den wagenladder. Sclirotb0Utel. m. hagelzak, ra. (vrachtwagen.

Schrotbock, m. blok bont, n. bij het afladen van een Schror.bohrer, m putboor, vr.

Schrotbreit, a. zoo breed als zelfkant. Schrotbüchse, f. jachtroer, o.

quot;hrotbunzen, m. steekbeitel, m.

Schrot©In), f. snijtwes, suofi-, o.; zelfkant, m. Schroten, va. kort breken, - snijden, snoeien, be-; grof malen, vergruizen; knagen, in deu Keiler kei-eren, in dei\' kelder rollen.

Sctiröter, m. hij, die hakt, snoeit; wijnverlater, -dra-■ r;lioornkever,schailebijter,ra.V. Schrotliamiuer-Schrothammer, m. haajervorraiRe beitel, m. Schrothobel, m. roftelschaaf, groote -, vr. Schrotklele, f. grove z melen, vr.me.

Schrotköcher, m b\'ikkea kardoesbus, vr. Schrotkorn. n. grof gemalen koren,o.,grove hagel,m. Scbrotleiter, f. toestel, o., dubbele ladder, vr. om iet» te Inden, neer te laten. (brok, o.

Schrötlinpr (6), ra, rond gesneden stuk; snoeisel; Schrotraehl, n. grof gemalen meel, o., havengort, vr. Schrotmelszel. ra. scherpe beitel, m. om metaal tt Schrotmesser. n. snoeimes, o. [hakken.

Schrotmesslngquot;, n. schroot, o. van geel koper; mislukte spelden, vr.me.

Schrotmühle, f. pelmolen, ra.

Schrotsamp;pe, f. schrootzaag, vr., groote trekbeitel, ra.;

\'^ei dem Kammmacher), zoetvyltje, o. Sf»hr0tscliere. f. raurtersschaar, kopi rslagers-, vr. Schrotseil, n. — Strick, m. wijnverlaterstouw,-, o.

om te hijschen, neer te laten.

Schrotsleb, n. Zf-ef, vr. om hagel te sorteeren. Schrotspeck, n. in lange reepen gesneden spek, o. Schrotstöhler, ra. grof draaiijzer. o.

Schrotstück, n. 4Sponder, m. V. Schrötllngquot;. SchYOtte(n), n. sprot. vr.

Schrotthurm, toren. m. om h^gel te gieten. Sohrotwaso, f V. Bleiloth.

Schrotwork, n. (in Schachten), betimmering met

gezaagde boomxtaramen; hagelfabriek, vr. Schrotwlnde, f. draaikruis, o., spil, vr.

Schrotzahn, m. -«nijtand, m.

Schrubbeln, v.a. !Wol1e),kaaimen, kaarden. Schrubben, v.a. wrijven, schuren, schrobben; (See-wort), zwabberen, dweilen: (Tischler), in het ruwe bewerken, schrapen afstroopen.

Schrabber, m. zwabbf-rer, m.

Schrubbhobel, ra. roffelschaaf, vr.

Schruff m. houten schotel, m. meteen handvat. SchruCtass. n drie ion, vr. visch.

Schraftonne, f. gt;72 ton, vr. viserh. (scheerraam, j Schrull, ra (beira Tnehmacherl, onderlaag, vr. van liet Schrumpelmi, f. I impel, ra., kr. uk, vr. Schrumpelip, a. gerimpeld, -kreuk; -fronsd. Schrampeln, v.u. rimpelen, kreukelen.

Schrampf, m. rimpel, m., kreuk, vr.; (von Früchten),

indrogen, -krimpen, o.

Schrninpfen, v.n. rimpelen, krimpen, in-;krom trekken; indrogen, stollen, stremmen. (droogd.

SchrurapGpr, a. gerimpeld, -krompen; -stold; iuge-

Schrunde, f. Schrnnd (o,e), ra. kloof, barst, vr.; (bei den l\'ferdcn), ontsteking, vr. aan de koot.

Schrunden, V.n. barsten, springen, klooven krygen, splijten. Reschrundene Hiinde, Lippen, opengespron-i.\'en handen, gebarsten lippen, vr. me.

Schmpfen, v.a. uit het ruwe bewerken.

Schruthahn. m.; —huhn n. kalkoenschebaan,m.; - hen, vr.

Schub lü,G), ra. worp, stoot, m.; vervoer op een kruiwagen; - door Je politie; nitkomen, o. der tanden; oveuvol, vr , baksel, o.; lade; scuuif-, vr.; (im Srewe-sen), ronding, vr. van een schip; kegelspel, stel, o kegels; bezichtiging, inspectie, vr.

Schubamt, n. hof, o. vnn appèl.

Schubb\'.ech, ra. plaat, vr. die den bakkersoven sluit.

Schubfach. n. lade, schuif-; commode, vr.

SchUbfenSteT. n. schuifraam, o. (pend.

Schubisch, Schleb—, a. zacht bellend, schuin afloo-

S3hüblSCh, SChiOb—, a. zacht glooiend,steil hellend.

Schnbkarren, m. kruiwagen, m.

S-rtiubkasten, —lade, f. V. Schubföch.

Schübling, ra. mondvol, prop-; gebraden worst, vr., klosje om garen op te wiudeu;boompje;stekje; schuifraam, o ; gre.idel, m. (in te schuiven.

Schubloch, n. (beim SchmelzofenKgat, o. om het hout

Schubochs, m. trekos, m.

Schabriegol, m. grendel, m. om voor te schuiven.

Schubsack, m. rokzak, broek-, vestjes-, m.

Schubsclirelber,m.8chrijver,m.bü hel hof van appèl.

Schubtlsch. m. tafel, vr. met ladrn of losse bladen.

Schtlbwand, f. spaansche wand, ra.; 8cherra,8chut, o.

Schubzeit. f. ruattijd, m., -uur, o.; schemering, vr.

SchUchtern, a und adv.schuw.be8chroomd,schrooni-valhi; terughoudend; fam., schichtig, schrikachtig.

SchUchtern, v.a v. eirschrecken.

Schüchternheit, f. beschroomdheid, bedeesdheid, schroomvallig-, vr.

Schuckelin), f. V. Schaukel. (persoon, ra.

Schudel n1, f. achteloos, onnadf-nkend, lichtzinnig

Schudern. v.n. V Schaudern.

SchutTein), f. V. Schaufel.

Schuft (O), m. schurk, schoft, schelm, schurk, m.; (auf der Viebweide), wrijfpaal, ra.; (Vorderbeinï, schoft, vr.; krulhaar, kroes-, o.; schepen; rechter, m.

Schuftlff, a. und adv. fam., schurkachtig, schelm ; ellendig. anuzalitr. onbeduidend.

Schufut. ra. steenuil, uacht-, m.

Schuh .egt;, m. schoen, m., schoeisel; (ijzeren) beslag, o ; pijp, vr. van een blaHsbalir; eind,1 o. van den tremel; iMn[agt;z, voet, ra. V. Huf. alle-e über eineu Leisten machen , alles over een kara scheren; Einera Etwas in die -e g\'eszen, de schuld op ieraand sehui-ven, Jeder weisz ara besten, wo ihn der - drückt, ieder weet het best, waar de schoen hem wringt.

Schnhabsatz, ra. hak, ra. v*n den schoen.

Schuhfihle, f. schoenmakersels, vr.

Schuhblatt, n. bovenleder, o.

Schuhblatzer, —büszer. m. schoenlapper, m.

Schuhdehner,m.leest,vr. om schoenen uitte rekken.

Schuhdraht, m. pikdraad,m. (trekken.

Schnhen. v.a. van schoenen voorzien, schoenen aan-

Schuhfllck. m. hielstuk, stukje, o. leder onder de

Schuhflicker, m. schoenlapper, ru. [hielen.

Schnhhader, ra voetwisch, schoen-, vr.


-ocr page 566-

B40 8CH

BOH

SchUlllg, a. (zooveel) voet lang, hoog; den schoen in

zekeren vorm hebbend.

Sclmlllasche. f. schoenriem, m.

Scliuhmacher, m. schopnmaker, m. Schulunacherliandwerk, —gewerk, n. —zunft,

—innung, f. srhoenmakersambacht, -gild, o. SollUllin[a]SZ, n. maat voor den schoen, flchoenma-kt-rs-, vr.

ScilUhnagel, m. schoenspijker, m.; -makf-rsbros, vr. Schuhnath, f. brandzool, vr., dun stuk leder, o. tus-

fiolseu twee dikkere genaaid.

Scliuhpflock, in —pinne, f. (houten), schoenpin, vr. Schuliputzer, m. schoenpoetser, m.

Schuhriegelu. v.a v. Koranzen.

Scbuhriemen. —senkel, m. scuoenriem, m. Schulisclimiere. f. schoensmeer, o.

Schuim, m. V. TTllll. (ruim boven den waterloop. Scliuliweper, m. \'Seewort!. planken weg, m. in liet

Schuilwlchse, f. schoenwas, - smeer, o. Schuhzeug, n. schoeisel, o.. scl-oenen, m.me. ScMuhzwecke, f. V. Schuhnagel.

Schuje. f. —nbaum, m. pijnboom, m.

Schnlamt, n. bet-ekkingt;r, vr. aan eene »ichool,hooBe-;

bestuur, o. met h\'t toezicht op de scholen belast. SchulanStalt, f. inrichtinK van ouderwijs, school, vr Schulaulseher, ra. schooiopziencr, m.

Schulbank, schoolbank, vr. 1 tijd, om te leeren. Scliulbube,m. schooljongen, m.

Schulhuch, m. schoolboek, leer-, o.

Schuld.eni. f. schuld, ^eld-\'. vr., verschuldigde, o., zonde, echuld,misdaad;fout, vr. - bei Heller undPfen-- tot den laatsten cent afbetalen, ich

den. o. der schuld op een ander.

Schuldgenoss, m- medeschuldige, -plichtige, m.

Schuldhaft, a. schuldig^en-chuldigd^plicbt^ijieigen.

Schuldheisz. m. schout, baljuw, m.

Scbuidhelszenbürger.m. burger, m. onder het district van het baljuwschap wonend.

Schuldherr, m. schuldeischer, m.

Schuldig, a. und adv, schuldig, verschuldigd- -plicht; misdadig, strafwaardig; verantwoordelijk. Dank -,tot dankbaarheid verplicht; des Todes -, des doods schul-

Schuldigen, v.a. v. beschuldigen. [dig.

Schuldiger, m. beschuldiger, aanklager; h\\j die ongelijk, ilt; m«nd beleedigd heeft, in.

Schuldigkeitien), f. verplichting, vr., plicht, m.

Schuldlos, a. und adv. schuldeloos, onschuldig; niets te verwiit^n hebbend.

Schuldiosigkeit, f. onschuld, schuldeloosheid, vr.

Schu\'dmann (leutel, Schuldner,m.schuldenaar,m.

Schu\'.dopfer. n zoenoffer, o.

Schuldpost, f. schuld, vr., -post, in. (denaars.

Schuldthurm, m.gijzeling;gevangenis,vr. voor schul-

Schuldverschrelftung, f. V. Schuldbrief.

Schuldvogt, m. deurwaarder, executeur, m.

Schule (n), f. school, kweek-, inrichtinjr, vr. van on-de^wijs; onderwijs, o.; richting; manier van onder-wii«; [schilderjschool, wijsucerige navolging eencr -; klasse, vr , leerlingen, m.me. aus der - schwatzen, uit de school klappen; hinter - die laufen,een sluiper-tje maken.

Schulen, v.n. school Kaan; v.a., onderwazen, deles lezen; doorhalen; (Plerd), dresseeren. - laufeu,(Windl, paan ligsen.

Schulentwurf, m. schets, vr. voor eene schilder») volgeas de regels der kunst.karton, o.

Schuier, m.scholier, leerling:, kweeke-; volge-, m.

Schülerhaft, —lensch, schulmilszlg, a. und adv. als een scholier, een beKinner,scho(il8ch;kinderacbtig,

Schülem, v.n. zich ais een leerling;, beginner, stumper toonen.

SchuKerien, f.pl. vacantie, vr. voor de scholen.

Schulfinken, v.n. een siuipertje maken, de school verzuimen.

Schulform, f. scboolsche vorm, -, m. volgens de re-geWi der school^ron^verwaaude.wHanwijze vorm,m.

SchUlflquot;itze. f. waanwijze, verwaande manier van sprek-Mi, - uitdrukking; verkeerde meening, vr.

ScnulfuchS, m. schoolvos, pedant; groen, m.

Schulfuchserel, f. 8ChoolvoH«eri1i,verwflandheid, vr.

Schulgelehrsamkelt, f. schoolfjeleerdheid, school-sche wijsheid, vr., humaniora, o.me.

Schulgerecht.a. volgens de regels der school, -kunit; ll\'ferdi, «edresseerd.

Schulgrllle. f. V. Schullratze.

nig abiralt;en, — ----- --------------------- , — ---------— —

bin nicht daran -, het is myne schuld niet. | die - der Schulhund,m. | bel,vr.vau de school, het gymnawuiE. jSatur bezfthlen. den tol aan de natuur betalen; «ich! Schulkram, ir. schoolwijsheid, -geleerdheid, vr. Etwas zu -en {kommen lassen, zich schuldig maken I Schulkrank, a. veinzende ziek te zijn. (benoemen, aan; de verantwoording; op zich laden. ■ Schnllehen, n. recht, o. van den schoolmeester te

Schuldbefleckt, —beladen,—\'belastet.a.cchuldiK,. Schullehrer, m. schoolmeester, onderwijzer, m. met schuld beladen, bezoedeld. (der, m.! Schulmann, m. (ervaren! onderwiizer.schoolmeester.

Schuldbote, m. bode. m. van het gerecht, deurwaar- Schulmelster. m. V. Schullehrer.

Schuldbrief, m. schuldbrief, m., -bekentenis, obli-1 SchulmeiStern, v.n. und a. schoolmeester zijn, den !;atie,vr. 1 schoolmeester spelen. | bedillen, op meetterachtigen

Schulden, v.n. schulden hebben, schuldig zijn. ! toon spreken; doorhalen. (bepaling, schoolwet,Tr.

Schulderlass, m. —erlassung, f. kwijtschelding, (Schulordnung, f. orde in de school; tucht,wettelijke vr. van straf, schuld, schulden. i Schulpferd. n. school paard, gedresseerd -, o.

Schuldforderung, f. schuldvordering, vr. (den.; Schulranzen, m. boekentasch, vr. j pedant, m.

Schuldfrei. a. vrij van schuld,- misdaad,/.onder schul- j Schulrath, in. schoolconiuiissie, vr.; lid, o. van de -.

Schnldgebühr, f. verplichting, vr.,verschuldigde, o. \'Schulsack, m. V. Schulranzen.

Schuldgebung, f. beschuldiging,-tiebting, vr.,schul-: Schulsattel, m. zadel, o. uit de rijschool.

Schulschrift, f. geschrift over onderwijs, opvoedkunde; programma, o.; uitnoodiging, vr. om hetexa-:iien, de inwijding bij te wonen.

Schulschritt, m.regelmatige stap, m.

Schulstaub, m. 1 schoolstof, o„btkrompenheid. vr. van schoolsche vormen.

Schulstolz, m. schoolmeesterstrots, m.

Schulstube. f. schoolkamer, vr., -vertrek,o.

SchUlKtUdien, f.pl. schoolstudiën, v. me., -wetenschap, vr. (met den rug aanzien.

Schulter (U), f. schouder, m. über uie -n ansehen,

Schul ter bfin der, n.pl. schouderband-n. m.me.

Schulterbinde, f. schouderstuk, O. van een harnas; schoudervi rband, o. ia den vorm van eene 8.

Schulterblatt, n. schouderblad, o.

Schulterblech, n. (eines Harnisches^schouderstuk^.

Schulterjjehenk, n. draagband, m.

Schulterklssen. n. hoofdpeluw, vr.

Schulterknochen, m. achonderbee.i, o.

Schul tern, v.a op den schouder nsmen.schouderen schultert das Gewehrl schouder \'t geweerl


-ocr page 567-

SCH 541

SCH

Sohnlterrock, m, scapulier, m., schondersjcwtad, o. gcliulterschnitt, m. (im Wappeni, banlt;l,m. gciiulterstück, n. (des Uarmsches), schouderstuk, o.; (des Hemdea), schouderreep, m.; iRiudfleisch), schouderstuk, o.

Schnltertuch, n. V. Schulterrock. Schulterwelir, f. borsrwerinsj, vr.

Scbulthelsz, .a. v. Schuldhelsz.

Scliulülïung, f. taak, vertaling:, vr., onstel, o. in of voor de school. stuurder, m. eener school.

Scüulverwalter, —wart, m. schoolopziener, be-Schulweide, f. keelkruid, o.

Schulwesen, n. schoolwezen, o.

Schulwitz, m. schoolsch vernuft, o. | platte, flauwe a»rdii{heid, geestiicvr. (drukking, vr.

Schulworti (ö, ©r), n. kunstterm, m.; technische uit-Schulzeini, m. V. Schuldhelsz. der - von Bölau

oder Milo, kersevink, dikbek, in.

Sctnunmel (H), f. pop,, gedachteloos, verstrooid, on-zindelijk mensch, sukkel, m. (scherts) eine wilde —, een kiein wild kind.

Schummelkoch, m, onzindelijke kok. m. Schumperllcd, n. pop., gemeen straatliedje, o. Schlimpfeil, v.a. aanvullen, vol maken, - stoppen. SchumpferseRel, n. iSeewort), schooverzeil, o. Schund, m. afval, m., vuilnis, vr., drek, m. | lor, beu-Schundöm, v.a. villen,afknaKen;8churen. (zelinj?,vr. Schundfeger, m. nachtwerker, ruimer, m. ScliandKrube, f. sekreet, riool, o., vuilnisput, m. Schundkönlg, m. V. Schundfeger.

Schaner, Schoner, m. koopvaardijschip, o. met 2 Schunkel, f. V. Schaukel. [masten, schoener, m. Schupfrufen, m. dakspar, vr.

Schupp, m. schop, stoot, slaj;, m. 1 yevoelilt; bedrog:, o. Schuppe in), f. schub; schilfer, vr.; (im Kartenspielo), schoppen, vr.me. 1 afzetting, vr., plotseling ontslsg; blauwtje, o.; scheeve mond, m.

Schuppen, m. v. Schoppen.

Schuppen, v.a. schoppen, stooten, werpeu;met schubben bedekken, er van ontdoen; sich v.r., afschilferen. zich krabben. (fers. Schuppenartlg, a. 3chubachtig,met schubben, schil-Schuppendame, f. schoppenvrouw, vr. Schuppenmund, m. boom, m. op Ceylon, welks

bloesem achubachtige honigvaten heeft. Schuppennath, f. ides Scheitelbeines), schubachtige naad,m. (harnas.

Schuppenpanzer, m. met schubben opgelegd, bezet Schuppenschlag, n. laatste hak, m.( hakkeu, o. van

de kruin tnde takken.

Schnppern, v.a sterk wrijven,krabben;V. schuppen. Schuppichc.a. v. schuppenartig.

Schupplg, a. met schubben, schilfers bedekt.

Schur, f. \'cheren, o., scheertijd,m.;vacht,scheerwol.vr. Schnr, m. und I mir zum, zur -, tot mi.)ne spüt, om Schürbaum, in. rakelstok, m. [mij te plsgen.

Schürbleoh, n. gebogen blik,o.aan eene mijnlantaren. Schürbutte, f. (in Vitriolsiedereien), loogvat, o. Schüreisen, n. rakelijzer, por-, o.

Schuren, v.a. beschermen, -dekken, verdedigen, V.

SChaufeln. ((tweedracht) stoken.

Sohüreu, V.a. stoken, op-, vuur maken. | aanhitsen, Schürer.m.(in Glashütten),8melter,eerste werkmanen, Schurf (ü el, m. insuyding, opening, vr.eener mijn. V Schorf. (- ader.

Schurfarbelt, f. opgraven, openen, o. eener münt -Schürfen, v.a. de korst, oppervlakte, huid met een scherp werktuig afnemen; opgravingen doen in eene

Schurfgeld, n. belooning, vr. voor den mijnwerker

voor het vinden van eene nieuWe ader.

Schurfgezfth, n. werktuigen, o.rae. tot opgraven in Schürf hübel, m. roffelschaaf, vr. [eene mün.

Schurfzettel, n. schriftelijk verlof, O.van den opzichter der mijn tot het doen van opgravingen. Schilrgeln, V.u. iKindprspiell,met noten in een kuiltje Schürhaken, m. V. Schüreisen. [werpen.

Schürholz. n. (in Glashiitten), brandhout, o. Scharlgeln, v.a. pop., sarren, plagen, (noodelc.s) kwellen. (appelboom, - pere-, m.

Schurke (n), m. schurk, schelm, schavuit, boef; wilde Schiirken. n. lichte huivering, vr. van koorts. Schurkenstreich, m. schurkenstreek, m.

Schur kerel ten), f. schurkerij, vr.,schurkenstr«ek,m. Schurklsch, a. und adv. schurkachtig, schelm-; op

scuelinsche wijze.

Schürknecht, m. (in Schmelzhütten), opperman, m. Schürloch, n. stookgat, vuur-, o.

Schurre, f. glijbaan, sul-,vr.

Schurrmurr, m. allerlei prullen, vodden. Schürschaufel, f. vuurschop, asch , vr.

Schürstab, n. —stange, f. —stock, m. rakelyzer,

stook-, o., krabber, m.

Schttrtag, m. aschwoensdag. m.

Schürwolle, f. scheerwol, vr.

Schurz (ü, ei, m. Schörze in), f. boezelaar, m., voorschoot^. | vrouwspersoon, o.; opengesneden buik,m. der gans.

Schürzen, V.a. opbinden,-steken,-nemen, vastknoo-pen; met ren boezelaar kleeden; sich -, v.r., zich opnemen, de japon -.

Schürzenamt, n. betrekking, vr. door huwelijk of bescherming eener vrouw verkregen. Schürzenstipendlum, n. —unterstützung, f. ondersteuning, toelage, vr. door de voorspraak eener vrouw verkregen; geschenken van dames voor bewezen beleefdheden.

Schürzenzlns, m. afkoopgeld, o. van den lijfeigene

voor het verlof om te trouwen.

Schürzer. m. aan het zadel hangende degen, m. Schürzfoil, n. schootsvel, o. (het -.

SchürzQeck. m. klein schootsvel, o., borstlap, m. van Schurzwerk, n. gebouw, o. uit over elkander gelegde planken.

Schuscheln, V.n. fluisteren, sissen; sullen, glijden. Schusel in), f. lichtzinnig onstandvastig persoon, m. Schusellg, a. und adv. lichtzinnig, onstandvastig;

vluchtig, oppervlnkkig. (zijn; vluchtig werken.

Schuseln, v.a. lichtzinnig, onbesuisd, onstandvastig SchUSS lü, 6), m. snelle, overhaaste beweging, vr.;val, m.; vaart, vlucht, snelheid; drift, vervoering, vr.;wer-pen, inschieten, o.; worp, m. (geld); scheut,»pruit,vr.; schot, o., lading, vr.; gat, o., wonde,vr.iloor een schot veroorzaakt, in den - kommen, eene vaart, vlucht nemen. ! opgewekt worden; im -e sein, snel voortren-nen, -vliegen. 1 spoedig vooruitkomen; zaadschieten; einen - haben, hekommen, gek zijn, - worden. SchUSSbarthel. m. | onbezonnen persoon,driftkop,m, Schussbauni, m. (in Schachten), schutplank, vr. Schussbolzen. m. (in Münzen), hout, m. tot het af-. hakken van snoeisel.

, Schussbrücke, f. v. Schussgerinne.

iSchüSSel ;n), f. schotel, bak, m., kom, vr., | gerecht, i o., spijs, vr. drei -n leer und in der vierten nichts,

daar is schraalhans keukenmeester.

Schüsselbrett, —bord, n. schotelrek, o. i Schüsselfreund, m. schuimlooper, m. Sohüsselhader, m. vaatdoek, m.


-ocr page 568-

SCH

SCH

642

Schüsselliecllt, in. 1 anoek, m. groot genoeg voor één maaltyd.

Schilsselicht, a. schotelvormiff, aap-, beker-. Sctlüsselkocll, m. melkspijs, vr. in een scliotel in den

oveu Rekookt.

Schüssellecker, va. schuimlooper, m.

Scllüsselleh.n, n. leengoed, o. dat de tafel van den leenheer moet voorzien. [gen.

Schüsseln, V.a. opdisscheu, -dragen; de schotels ledi-Schtisselpfenni^, m. V. Bracteaten. Sctlüsselrinff, m. schotelring, m.

Schüsseltucü, n. —wisch, m. V. Scliusselliader, Schüsselwage, f. wcesschaal, vr. met bakken. Schüsselwasser, n. spoelwater, vaat-, o.

Schusser, Schüsser, m. knikker, ui.

Schussem, v.n. knikkeren, met knikkers spelen. SchUSSfertig, a. sereed om vuur te «eveu. Schussfest, a. zeker zijn van zijn scbot. | pop., beveiligd teKe» het schot, onkwetsbaar.

Schussfrei. a. unda«iv. schotvrij, V. scliussfest. Sclmssgereclic, a. op behoorlijken afstand staande ou. te schieten; binnen het bereik van het schot; (Pferd), aan het. schieten gewend.

Sclmssgerinne, n. val, loop, m. in watermolens. SolmSSlg.SCllüSSlg, a. voortscbietend. 1 steil; driftig.

opvliegend, onbezonnen.

Scnusskeil, in. (bei den Kanonen), stelhout, o. Sctmssladen, m. V. Schussgerinne,

Soliussllnle, f. schietlyn, vr.

Sohussmamp;szig, a. und adv. V. schussgereclit. Schusspierd, n. aan het acuieten gewend paard, o. Schusstrltt, m. V. Fehltritt.

Schilsswasser, n. mondwater, o.

Schassweide, f. v. Korbweide.

Schussweise, adv. met Sprongen, scheuten; met vlagen, nukken

Sclmssweite, f. bereik, o., afstand, m. van een schot, SchUSSWUnde, f. wonde, vr.door een vuurwapen yer-

SchUSter, m. schoenmaker, m.;(In8ekt),8choenlapper, m. | hg die ongelukkig in het «pel is, m. - bleib\' bei dfinem Leisten, schoenmaker! houd u bij uwe leest. SohUSterknelf, m. schoenmakersmes, o.

Schustern, v.n. schoenen maken, - lappen. | in het

triktrakspel winnen; hollen, hard rijden. SchUSterlicht, n. helder licht, o. met twee pitten. Schusterpech, n. schoenmakerspek, o.

Sohute (11), f. ijzeren schop, vr. 1 ontuchtige vrouw,vr. Suhütë (n), f. schuit, aak, boot, vr.

SchUtt, m. koopwaarde, vr.; dam, dijk, m.; puin, o.

-hoop, m.; mout, o. voor een brouwsel.

Schütt, f. zandbank, vr., eilandje, o. in de rivier. SchüttDOden, m. korenzolder, m.

Schütte f. hoop, bos, in., schoof, vr., stapel, ra. Schütteln, v.a. schudden, schokken, doen wajf^elen, - daveren, dreunen; afschudden. Einem die Hand iemand (hartelijk) de hand drukken.

Schutten, v.a. storten, uit-, Rieten, uit-; opleveren; rijkelijk -, baren, werpen; (Vieh), 8chutten;8ich -,v.r, stollt;n, stremmeu, dik worden.

Schilttenstroh, n. lanjrstroo, o. , v

Schütter, m. hy, die iets uitgiet, -stort; die ivee)

schut; iets doen schudden.

Schutter, a. (im Weben) los, niet vast geweven. Schüttern, v.n. schudden, trillen, beven, wankelen;

v.a . V. erschüttern.

Schüttgabel, f. houten hooivork, vr.

Schüttgelb, n. schijtgeel, o,

Schüttgeld, n. losgeld, o. voor geichut vee.

Schutthaufen, m, puinhoop, m.

SchUtthöhle in!, f. hol met puin gevuld. Schüttkarren, m. stortkar, vr.

Schüttregen, m. stortregen, plas-, m.

Schüttsöller, m, opeue korenzolder, m.

SchüttSteln, m. gootsteen, m.

Schüttung !en|, f. dam, m.

SchutZ, m. bescherming, -schutting; toevlucht, vr.; dijk, dam, m., verlaat, schotdeunje, o.;8teun,bij8tand, m. in - nehoien, onder bescheraiins nemen. (m. Schutzhefbhlene (n), m. beschermeling, pupil,cliënl, Schutr/blattern, f.pl., (ingeente) koepokken, vr.me. Sohuczhrett, n. verlaat, schotdeurtje, val-, o. SchUtzDrlet\', m. vrüxeleide brief; respyt-, m. Schutzhund, m. —bündnlss, n. verdedigend ver-bond, defensief -. o. Trut/, und -, of- en defensief ver-Schutzdach, n. schutdak, af-, scherm-, o. [boni Schütze (n), Schütz (en), m schutter, scherp-, boog-; veldwachter, m.; (Fisch), langbek, m.; (im Schachspiele), raadsheer, m.; (beim Weber), spoel, vr.; iStt-rnbild), schutter, m. (deurtje.

Schützel, n. opening, vr. in de sluis met het scbut-Schützen, v.a. beschutten, -schermen, verdedigen, bewaren-, door een dijk, eene schuifdeur, een verlaat keeren; opsluiten, schutten. (schap.

Schützenhruder, m. lid, o. van een schuttersgenoot-Schutzengel, m. beschermengel, redder, m. Schützengilde, - gesellschaft, —inn ang, f.schut-

tersxild, -xeuootschap, o.

Schützflügel, m. veiligheidsdijk, m.

Schützgatter. n. valdeur, -poort, vr.; vtrlaat, o. Schutzgehange, n. omgehangen voorbehoedmiddel, amulet, o.

Schutzgeist, m, beschermgeest, engel, m. SchUtZgeld, n. belasting, vr. voor domicilie. Schutzgelelt, n. konvooi, vrygeleide, o. eskorte, vr. Schutzgencsse (n), m. hij, die gelijke bescherming als anderen geniet; ingezeten; vreemde.ing, m. die domicilie kiest, heeft. (o. op -.

Schutzgerechtlgkelt, f. recht van bescnerming, -, Schutzgesuch, n. verzoek, o. om bescherming. Schutzgott, m.; —göttln, —gottheit (en), f. be-

schern.god, m.; —godin, beschermende godheid, vr. Schutzheilige, m. beschermheilige, patroon, m. Schutzherr, m. beschermheer, ra. Schutzherrschaft, —herrlichkeit, f. beschermheerschap, grondgebied, o. behoorende onder het-; betrekking, vr. van beschermheer. (toereikend.

Schützlg, a. beschermend, beschermd; bewaard tegen; Schutzjude, m. jood, m. tegen betaling van belasting geduld.

Schutzkampf, m. verdedigende strijd, nc.. Schutzkasten, m. kast; vr. boven het rad van een

watermolen.

Schutzkolhen, m. sluitpin, vr. in een verlaat. Schutzlelstung, f. verlet nen, o. van bescherming. Schützllng, m. beschermeling, hij, f.ie mede onder bescherming, staat, m. (verlaten, weerloos.

SchutzlOS, a. und adv. zonder bescherming, steun; Schutzmauer, f, | borstwering, vr., bolwerk, o. Schutzmittel, n. voorbehoedmiddel, o. V. SchütZ-

gehftnge.

Schutzpocken, f.pl. v. Schutzblaütern, Schutzpockenimpfer, m. inenter,m.vau koepokken. Schutzrede, f. redevoering, vr. waarin men zich verdedigt, verantwoordt; veronth.-uuldiging, bemanteling, uitvlucht, vr.; voorwendsel, o.

Schutzschrift, f. geschrift, o. waarin men zich verdedigt, verantwoordt; apologie, vr.

-ocr page 569-

SCH

SCH

543

Schntzseil, n. sluis, vr. in een dyk. Sohutzverwandte, in. V. Schutzgenosse.

Schutzwaclie, f. vrijs;elpide, O. (ter

Scüatzwatfe, in. wapeu ter verdediging, middel, o.

Schuczweür, f. dam, dijk, m.; bolwerk, o. borstwe-rintf; sluis. vr. 1 V. SchutZWalTe.

Schwabacher, m. in Schwabach gemaakte of uitge-vuudene drukletter, vr.

Schwabbel (n), f. pop., lichtzinnig vrouwspersoon, o.

Sctiwabbelbohue, f. gewone Turksche boon, vr.

Schwalquot; jein, V.n. pop., lichtzinnig, los leven; trillen, beven, heen en weer slingeren.

Schwabber, m. (Seewort), zwabber, vr.

Schwabe mi, f. kelderwurm, m., pissebed, vr.

Scüwabe in), m. Zwaab, m.; (in Ungara), üuitschc volkplanter, m.; (am Fasse), dubbele hoepel, m. der -muss allezeit dl\'* Leber gegessen haben, de Zwaab is altyd dc zundenbok.

Schwabenalter, n. | leeftyd van veertig jaren, rijpe -, m., naar het spreekwoord; Sehwaben weiden er«t iin vierzigsten Jahre g. scheidt. Zwahen worden ei-rst in hun veertigste jaar verstandig.

Schwabenfeld, n. (lm Wappen), rood en wit veld, o.

Schwabengift, n. op meel gelijkende giftaarde, met rattenkruit vermengde -, vr. (recht, o.

Schwabenrecbt, n. —spiegel, m. Zwabisch land-

Schwabenstreicii, m. geweldige «lag, m. 1 domme streek, m.

ScbwaDenweber, m. bombazijnwever, m.

Scbwabisch, a. tot Zwahen behoorend Zwabisch. 1 dom, onnoozel.

Scbwacb, a. und adv. zwak, niet sterk; broos, licht breekb ar; machteloos, ziekelyk, kwynend; niet sterk sprekend, flauw, verwelkt. (vr.

Scbwamp;cbe, f. zwakheid, vruchteloos-, broos-, zwakte,

Scbwacben, v.n. zwak v/ord^n, geroerd -, toegeven.

Scbwacben, v.a. zwak maken, krachteloos-, ontzenuwen; de kracht, sterkte doen verminderen; bezwan Keren, schoffeeren, verkrachten.

Schwacbfeuer, n. klein vuur, vuurtje, o.; (helm Ost-winde), blauwe weerschijn, m. in bet water.

Scbwacbbelt, t. zwakte, zwakke zijde; zwakheid, vr.; ontoereikende, -volkomeue, Rebrekkifje, o.

Sobwacbberr, m. 1 al te zwakke, toegevende meester, vorst, m.

Scbwacbberzlg, a. buiten staat Zijne hartstochten meester te blijven, lafhartig, moedeloos.

Scbwacbberzigkeit, f. gemis, O. aan zielskracht, moedeloostieid, laf-, vr. (zeer bekrompen.

Scbwachköpfig, a. zwakhoofd, onnoozel, simpel,

Scbwacblich., a. und adv. zwak,-kelük;-je3,flauwtje8.

Scbwacbllng, m. zwakke bloed, ziekelijk persoon; lafhartige, mqedeloozf, alle zielskracht missende -, m., i\'am.. ventje; kereltje, o.

Schwacnmatikus, m. v. Sobwacbberr. Scbwacbmutb, m. V. Scnwacbberzigkeit. Scbwacbmücblg. a. v. scbwacbberzlg.

Scbwacbnervlg, a. zwak van zei\'uweu. Scbwacbsinnig a. V. scbwacbköpfig.

Scbwacbsein, m. toetsteen, m.

Scbwftcbang,f. verzwakking,-krachting, vr.

Scbwadedl), f. zwad, zwade, vr.

Scbwaden, m. zwad, zwade, hoeveelheid, vr., die de maaier met zyne zeis in een zwaai ne.-rlegt; (des Ilir-sches), staart, m.; (Pflanze), panikgra9,o.;damp,waim, m.; acbadelyke uitdamping, vr.

Scbwadengras, n. flotgras, o.

Scbwadengrütze, f. parelkruid, o.

Sobwader, n. V. Gescbwader.

Scbwaderer, Scbwadroneur, m. | zwetser, po-t;her,m.

Scbwadron(en), f. eskadron, o. V. Gescbwader.

Scbwadronleren, v.n. zich i« eskadrons, bataljons, vereeni^d scharen. | pochen, zwetsen; als een haan heen en wet-r stappen.

Scbwamp;geln, v.n. op de herderspyp spelen. [ rondslenteren, beuzelen.

Scbwager Ü\', m. schoonbroeder, zwager, m. 1 postknecht, couducteur, m. V. Kebsmann.

Scbwagerei, Scbwagerscbalt, zwagerschap; liloeüverwant-,Vi-.,ifezaiuelijke bloedverwant-, m.me.

Scbwagcrlniuen), f. schoonzuster, behuwd-, vr.

Scbwagerlicb, —SCbattlicb, a. und adv. als ern «cnoonbroeder, een scnoonzuster, een bloedverwant.

Scbwamp;ber, —in, f. schoonvader, m. -moeder, vr.

Scbwalen, v.a. v. sebweien.

Scbwalbe(n , f. zwaluw; porseleinslak, vr.; vliegende visch, m. 1 Uzerea verbindinKsplaatjc; o.; zwaluwstaart; oorveeg, m. eine -macht kei tien Frühling, één ui geen; er hat -n unter dem Hute,hü groet niemand, is i.nbeleefd.

Scbwalbenadler, m. vischarend, m. Scbwalbenbeerbaum, m. V. Wasserbolunder.

Scbwalbenfusz,m. | merkteeken,o.om nanmerkinge i van oen sch\' ijver aan te duiden. (mengd.

Scbwalbengift, n. aarde, vr. met rattenkruit ver-

Scbwalbenkraut, u. stinkenke gouw, vr., schelle-kenskruid, o.

Scbwalbennest, n. zwaluwnest,o.

Scbwalbenscbwanz, —sebweif. m. zwaluwstaart; wouw, kiekendief, m.; (bei Randbrettern) voeg, vr., zwaluwstaart, m, (im Festungwesen^, buitenschans; een soort van dakpan, vr., eene soort van vlinder, m.

Scbwaibenscbwanzbcbrer, m. (im Bergbaue),

steenboor, vr. met twee punten.

Scbwalcb, Scbwalg, m. (eines Ofcns), gloeinde opening, vr. van deu slokdarm; V.Scbwall, Welle.

Scbwalken, v.a. met zwaluwstaarten verbinden;v.n., rondzwerven, zwalken.

Scbwalkenbeere, f. bps. vr. van den vlierboom.

Scbwalkenzagel, m. (Pflanze), eereprü», vr.

Scbwalker, m. zwalp, m.; (Seewort), zeerot,-schuimer, m.

Scbwall, m. (groote) golf, vr., aandrang van water; [vuur] stroom, m. | overvloed, m. van woorden -praal, bombast, vr.

Scbwallen, V.n. golven, heen en weerslingeren.

Scbwallicb, m. dijkbreuk,vr.

Scbwamm (ale), m. spons; zwam. vr.; paddenstoel, m.; tan der Vorderschenkel, der l\'ferde), uitwas, o, V. Scbwammcben, 1 pop., er hat \'nen - im Ma^en; hij kan drinken zooveel hij wil.

Scbwammartlg, —abnlicb, a. op spons, zwam, paddenstoel gelykend.

Scbwammeben, n. «pondje,paddenatf oltje, o.; -, pl, (Kinderkrankheit),witte blaasjes, o. me. in den grond, (in der Suppe), soort van gebraden, broodballetjes,o. me. (in.

Scbwammdrücker, m. | fat, lafbek,vrouwenknPcht.

Scbwammlcbt, a. V. scbwammftrtlg. (reus,

Scbwammlg, a. vol paddenstoelen, sponsachtig, po-

Scbwamming, m. V. Bracteate.

Scbwammselfe, f. licht schuimende zeep, vr.

Scbwan (a,ei,m. ;\'.waan,m.; (auf Obstbaumen), nacht-

Scbwanen, v.n. V. abnen. [vlinder, m.

Scbwanenbai—boi, m. fijne baai, vr.

Scbwanenbett, n. bed, o.van dons.

Scbwanendune, —daune, f. zwanendons, o.


-ocr page 570-

SCH

SCH

544

Scliwaüonfeöer, f. zwanenpen, veder, schacht.vr. .

SchwanengOBang, di. zwanpivxezanir, o. ! zwauen-zantf, m., laatste lied, o. eenu dichters.

Schwanenhals. m. poet., zwanenhals, geboifen in. zoo wit als een zwaan;fam WAgt;rpn),seboilt;(Mi stanjt, vosaPHTal, vr.; (votn Pfrrde), zwanenhals, m.

Schwanonkiel, m. —pose, f. v. Schwanenfedor,

Schwanentaucher, m. kropfjans, vr., pelikaan, m.

Schwanf?, m. zwaai, m. slingering vr. | mode, gewoonte, vr.; gang, ni.

Schwanpbaum, m disselboom, m.

Schwangbett, n. hangmat, vr.

Schwangbloi, n. mot lood bezwaarde «linger, m.

Schwftngel. m. V. SchwenEel.

Schwanper. a. zwanger, brvrucht. | vol, met losbar-•ting dreigend, In het schild voerend.

Schwangern, v.n. zwanger -ijn, - worden.

Schwangern, v.a. bezwangfren, -vruehten; (in der Chimic), niet iet» doortrekken.

SchwangerFCiiaffc, f. zwangerschap, dracht,vr.

Schwangerung, bezwantrcring, -vruchting, vr.

Sohwangrad, n, v.Scliwuiigrad.

Sciiwangsell,n. springtouw, loshangend-,o.

Schwank, a. zwak, waggeleiid, beweeglijk. | besluitloos, weifelend. (aardighpid,vr.

Schwank;ft,e!, m. klucht, grap, poets, vr., ttreek, ui.

Schwanken, v.n. waggelen, zwaaien; (voin Schiffe), •tampeu, «tooten; (von der Magnetnadel), sllngern; schommelen. 1 veranderlijk zijn;in zijn besluit, zijne, keuze weifelen; niet weten wat te doen.

Schwansel, m. vlasvink, ra.

Schwanz ia,e), m. staart, sleep, m.; (Musik), baak-noot, vr.; (einea Thieres) roede, vr. | nasleep m. gevolg, o., stoet, m.; aanhangsel, o. den • streichen, vleien; Étwas auf den - sch\'agen, zich iets onrechtvaardig toeëigenen; einen - machen, heimelijk heen gaan;IStud.)eene leemte in het dictaat,tengevolge van het niet bijwonen der colleges.

Schwanzbein, n. stuitbeen, o.

Schwamp;nzel, m. staartje o.; vlasvink, m., eene lichte soort erts, o.

Schwanzelmacherln, f. | meid, vr.die de ingekochte waar aan haar meester duurder in rekening brengt lt;ian zij ze ingekocht heeft.

Schwanzeln, v.n. kwispelstaarten; v.a., met een staarje voorzien. | fam., kwispelen, flikflooien; zich draaien. (inkoop gesmokkeld geld o.

Schwanzel^fennlg, m. door de dienstboden bü den

SohwAnzen, v.n. met eenstaart voorzien; eene haak-noot maken; den staart van een paard opbinden. ] (eene les) verzuimen, niet kennen; bedriegen, misleiden; (Holz), vlot mak^n; v.n., kwispelen; rondslenteren. iceschwilDzte Vote, iaaknoot,vr.

Schwiinzer, m. hij. die het vlot afstoot, aan het dry-ven brenift.m.

Schwanzfeder, f. staartveer, vr.

Schwanzgorte (n), f. (am Weborstuhle), loodrecht staand koord, o.

Schwanzhafer, m. windhaver, vr.

Scüwanzkröse, f. kuiperswerktuig, o.om de kim aan te wijzen.

Schwanzmesser, n. groot mes, O. omden staart van den walvisch af te snijden. (riem.

Scliwanzmetze \'n), f.lederen ring. m.aan den staart-

Schwanzperrücke f. staartpruik, vr.

Schwanzpfeffer, m. staartpeper, cubeben-, vr.

Schwanzrlegel, n. (am Kanongestelle) dwarshout, o.

Soliwanzrlenien.m. staartriem, m.

gcii wanzring, m. v. Sohwanzmetze.

Sobwanzrübe, f. stomp, m. van den paardestaart.

Schwanzschraube, f. staart^chroef, vr.

Schwanzstern, m. staartster, komeet, vr.

Sohwanzstilck, n. staartstuk, o. van den staart; ieiner Kanone, kamer, vr.

Schwapp, intrri. klets! klap! plof!

SchwappelPacke.f. vette dikke hangwansr, vr.

Schwappelbauch, —wanst, m. dikke hangbuik, m.

Schwappeln, v.n. los hangen; lillen, trillen; zuipen, •terk drinken.

Schwappen, v.n. dobberen, slingeren; klepperen.

Schwapplicll., adj. und adv. slap, week.

Schwar (e1, m. Sctiware (n), f Schwftren, m. zweer, vr.. (etterend) gezwel, o.

Schwar, —en, in. Bremer pasmunt, .\'.12 groot vr.

Schwarben, v.a. (Heu), in oppers bUeenharken.

Scbwaren, v.a. zweren, etteren, in etter overgaan;

Scbwark. m. zwrrk. o. [drogen.

Schwarktm, schworken, v.a. (von der Luft», betrekken.

Schwann (ft,e), m. zwerm, hoop, m., menigte, horde, vr.; gedrang,-woel, -tier,igt;.;verrwarring,-stortiiig,vr.

Schwamp;rmen, v.n. zwermen, bij zwermen vlieden. 1 vlieden, dwalen, heen en weer loopen; dwaze dingen in het hoofd hebben, hersenschimmen vervolgen, dwepen; razen, tieren; doorhollen, lichtmissen.

Schwarmer, m. zwerver, voetzoeker; nachtvogel, m.; vliegende spin; eene soort van weeiflui% vr.; zoekende «peurhond, m. | dweper, dromer; liciitmis,m,

Schwarmerel, f. (avontuurlijk) rondzwerven, o.; ■ ichtmisserij, vr. | dweperij, geestdrijverij; ovtrdre-veue inuenomenheid, vr.

Schwarmerelfer.m.dweepzieke ijver, m.dweepzucht,

Schwarmerlsch. a. und adv. dwepend, geestdrijvend; dw^as ingenomen, overspannen.

Schwarmertopf, m. —fass,n. (Feuerwerk), zwermpot, m. (pen.

SchWftrmgelst, ra. dweper, m., zucht, 7r. totdwe-

Schwarmzeit, f. (der Bienen),zwermtijd, m.

Schwarte in), f. zwoord, O.; (eines Bai.mes), bast, m.; wanzijde van een plank, graszode; k jrst, vr. bij het aanbakken; boek, o. in varkensleder gebonden. 1 oud boek, o.

Schwartenbrett, m. buitenste plank, vr. welke nog een wankant heeft.

Scbwartenmagen, ra. pens. gevulde eene soort van hoofdkaas, m.

Schwartenwurst, f. zwoordworst, vr.

Schwartlfcf, a. met zwoord bedekt; dik, hard van huid; hoornachtig,

Schwarz,a und adv. zwart, donker, j somber, treurig; snood, afschuwelijk; smerig, vuiI;ongtn8f.ig,nadeelig, -e Sonntag, Judica, tweede Zondag, m. voor Paschen; e Wilsche, vuile wasch, vr. -esBrod, roggebrood, o.; -e Münze, Beiersch kopergeld, o. | -ausschlagen. met zwart (laken), behangen: - t.ekleidet, in het zwart gekleed.

Schwarz, n. zwart, o., -e kleur, e- ze fstandigbeid, vr., - lichaam, o. Etwas - auf Weisz hahen, iets zwart op wit (schriftelijk) hebben.

Schwarzbamp;cker, m. rogueboudhakker, m.

Schw arzbinder, m. kuiper, m. die groot vaatwerk van f lkenhoui maakt.

Schwarzblau, n. zwartachtig blau, donker-, zwart met een weerschijn van blauw.

Schwarzblecb, n. onvertind ijzerblik. o.

Schwaizblütig, a. galachtig. | zwaarmoedig.

Schwarzbraun, a. donkerbruin, taankleurig; door de zon verbrand.


-ocr page 571-

SGH

ScllWamp;TZlïüOllS©, f. doosje, o. met zwartsel, schoen smeer.

~ schwarzdorn, m. V. Schiehe.

| SChwarzdrossel, gewone merel, vr.

| SChwarze (n), m.f.negrer, m.; -»n, vr., der de duivel,

I boüze tfeest, m. V. Schwftrze | Scüwarze, u. zwarte, o..zwarte plek, vr., zwartsel,o. | das - im Auge, oosapfel, m.; das -in der Scheibe, het | wit np de schyf.

I Sohwörzö, f. zwart, -sel, o.; zwarte kleur, vr.; (itu | Getreide), brand, m.; roet, o.; Oostindische inkt; | druk-, m. | snoodheid, wreed-, vr.

I schwarzon, v.n. zwart wordfn; donker-.betrekken. J Schwftrzeil, v.a. zwart maken, -kleuren, bemorsen. | i zwart maken, belasteren, smokkelen, sluiken.

■ SchWftrzer, m. smokkelaar, sluiker, m.

■ Schwarzfarber, m. hy die slechts zwart, bruin en l blauw verft ra. (spikkeld veld, o. 1 SohwarzfelQ, n. (im Wappen), zwart met zilver bquot;-! Sohwarzfuchs, m donkerkleurig vospaard, o.

Schwarzpar, a. (Leder), door looien bereid, zwart, i bruin geworden.

Schwarzholz, n. naaldhout, o.

Scliwarzlcolile, f. steenkool, vr.

Schwarzkopf, m. zwankop, m.,hoofd met zwart haar; dier, o. met mensch, m. met -, sijsje, o.; lijster, vr. met zwarten kop. (of zilver gescheiden.

Schwarzkom. n. gezuiverd koper; lood,o. uit goud Schwarzkümmel, m. koriauderzaad. o., kom\\jn,v\', Schwarzkunst, f. kunst om zwart te graveeren, vr. |

zwarte kunst, hek-ierij, vr.

Schwarzkünstler, m. | heksenmeester, hij, die de

zwarte kunst verstaat, tn.

Schwarzkupfer, n, ongezuiverd koper, o.

Schwarzl ch, a. zwartarhtig; tanig, bruinkleurig. Schwarznaprelschmied, m. smid, m. die onvertinde

spijkers maakt-Sohwarzohr, n. Steppenvos, m. (priester, m.

SchwarzrOOk, m. man met zwarten rok; ^eesteiyke, Scnwarzschnecke, f. bruin gespikkeld paard, o. Scawarzscllimmel,in.lijstergrüze,donkerjschimmel. Scnwarzstein, m. toetssteen, m. [m.

Schwarstrefig, —striemigquot;, a. Met donkere zwarte Schwarzt:inne.f. donkere den, m. [strepen.

Scnwarztüpflich, m\'t zwarte spikkels. Scnwarzumwölkt, a. door donkere wolken omgeven, verduisterd. (druiven.

ScawarZwalsche, f. wQnstok, m. met donkerbruine oenwarzwasser, n. ijzervifrioolwater, o. Scnwarzweisz, a. zwart en wit, bont; vuil. Scnwarzweisz, n. merkboom, m. wiens Stamlvan onderen zwart, van boven errüs is.

Scnwarzweizen, m. v. Wachtelwelzen.

Sch warz wild, —wlldbrat, n. grof wild, o, (wilde

Schwemp; B:irf*n und Dachse).

Scnwarzwisch, m. looierskwast, m. om het gare

l\'-der te verven.

Schwarzwnrz, f.adderkruid, 8peer-,o.

SCawatzen, v.n. babbelen, snappen, aanhoudend praten; v.a. uitkramen, onsamenhangende beleedigende taal uitslaan.

Schwatzer, m. snapper, babbelaar, kake-, m. bcnwatzerel. f. gesnap, -babbel, -kakel, o. oenwatzhaft, a. babbelziek, praat-, gaarne snappend. Scnwatzhaftlgkelt, f. babbelzucht, praat-, vr., ge-Sehwaudo (n|, f. V. Truthahn. [klap, o.

senwepe, f. in der - sein, zweven, hangen. I besluite-loos ztin.

Scb.webekünstler, m. koordedan8er,equilibri8t, m.

SCH

Scliweben, v.n. zweven, in de lucht hangen; weifelen, dobberen; (beim Gericht), hangen; vor dem Gedacht-nisse -, zich nog iets onzeker herinneren; in Gefabr -, in gevaar z^n; -de Brücke, hangbrug, vr.;-rs Feld, uitgeputte mijn, vr.; -de Silmpfe, kunstmatig tegengehouden water boven het vlak eener mijn; -e Garten, hangende tuinen, m.me.; hoch -, hoog zweven. 1 eene hooge vlucht nemen,zich boven het gewone leven verheffen. (kort gesneden haar. Scllwede(n),m.Zwetd, m. —nkopf,m. | hoofd, O. met Schwederioll, in. (im Mlihlgerinne), schepnet, o. Schwederleln, n. bloedrink.m Schwedern, v.n.v.sehwatzon.schwadronloron. Schwedisch,a. Zweedsch. die -e Jungfer, eevaarlijke Schwefel. m. zwavel, vr. fklip, vr voor Stokholm. Schwefelabdruck, m. —bild, n. afdruk, m. van een

beeld, afifietsel, o. in zwavel.

Schwetelartlp. a. zwavelachtig.

Schwefelbad. n. zwavelbad, o.

Schwefelbluxnen, —blüten,f.pl. naaldvormige kristallen, o.me. van gezuiverd zwavel. (wol. Schwefelbock. m. stellage, vr. tot het zwavelen der Schwetelbrand, m. iwavelgruis, O. door smelting van zwavel beroofd.

Schwefeldampf, —dnnst, m. zwaveldamp, m., zwa-

vela htia;»» uitdamping, vr.

Schwefelfaden, m. zwaveldraad, m. (-geel.

SchwefeKarb, —farben, —farbier,a. zwavelkleurig, Scbwefeifeder. f. fllterwerktuig, o.

Schwefel ff esümpt. n. moerassige 8treek,vr. metzwa-

velar.hiiite uitdampingen.

Schwefelhaft, —leht, a. zwavelachtig. Schwefelhaltig, —Iff. a. zwavelhoudend, vol zwavel. Scbwefelleber. n. —selfe, f. zwavelpotasch, vr. Schwefelsticken, —stöckchen, —hölzcben, n.

zwaveltje, o.

Schwefelwarz(el), f. varkensveokel, vr. Scliwefzevn|, f. (eincs Vogrlgarues), trektouw, o. Schwelen. v.n. (Seewort), zwaaien.

Schwelfie1, m. staart, sleep, m. V. Schwanz, Bart Sebweifbrott, n. dwarshout, o. tot het spinnen dT zijden kettingen bij passementwerkers. (beugel, m. Snhweifbügel, m. aan den zadelknop hacgende stijg-Scbweifen, v.a. van een staart voorzien, rond uitsnijden, met rnnde plooien maken. V. SChwenkon; v.n. | dwalen, laten -; rondzwerven; laten siepen. Schwelfig, a. met een staart, sleep voorzien. Schweifrallinen, ra. passementwerkersraam, o. Scliweifri6men,m. staartriem, m.

Scbweifrübe, f. stomp, vr. van den staart. Schweifstern, n. staartster, vr.

Scbweiftramp;gec, m. sleepdrager, slippen-, m. SGbweifuilff,f.ronde uitsnijding,boogvormige kromte, holrondheid, vr. | afwijkin? van het onderwerp, om-schriivina:, lange voorafspraak vr.

Scbweige, Sobwaig, f. kudde, vr., veestapel, m.;

boerenplaats, vr.; (Seewort), boeilün, vr. Scbweigen, v.n. zwijgen, bet stilzwijgen bewaren, zu Etwas -, bij iets zwijgen, stilzwijgend laten voor-biigaan; v.a., doen zwijgen, sussen, doen bedaren. Scbweiger, m. zwüger, hij die tot zwijzen brengt, m. Scbweigbaft, —sam, —selig, a. zwijgend; terughoudend; bescheiden. (heid, vr. Schweimel, m. zwijmel, m., onmacht, duizelig-Scfcweimelig, a. duizelig, zwijmeiig.

Schweimeln, v.n. duizelig zijn.

Schweln (e), n. zwijn, varken, o. | vlek, fout, vr., V. Klelscbwein viel -e irachen den Irank d\'tnn, vele varkens maken de spoeling dun.

3d

545

■m


-ocr page 572-

546 8CH

SCH

Scliwelilljlir, m. t»m CTeriwijn, o.

bchweinbete, —bedG, f. bflastinjf, vr. op varkens. Schweinbenchaner, m. Tarkcnsschouwpr, m. Schwelnblattern, f.pl. harde kinderpokken, Tr.me. Scliweinbrucll, m. door het varken omgewroete |)1aati, vr.

SellwelTlöbrRten, in. Jf«hradcn varkeHtvleesch, o ScïlwelH•f6tt, n varkensfet, o,, reuirl, m., 8niout,o. SollwelneflelBCll, n. rarkentTlreich, o. (jAC.ht,vr. Schwölnehotze, —jagd,—tRtz. f. (wilde),fwyner Schweinon, V.n. zwanen, morsig zijn;liederlijk leven;

verminderen, (- indrogen

Scljvvelnern, v.«. doen verminderen - afnemen. Schwelnessen, —fressen, u. varkenavoeder, o.

I alerht, worsig: eten, o. (heid, vr.

Schweinglocke, f. | vuile praat, geraeene anrdifr-SchwetTlROlte, f. belnsting, vr. op de varkens. Sohweirhlrt. m. varkenshoeder, ai.

Schwelnhund, m. hond,m. op de wilde zwijnenjacht

Mfg. richt | smerige, vuile kerel, m Scliwelnigel, m. ijiervarkea, «tekel-, o. | smerige, vuile ker-I. caor^pot, m.

Schweinlsch, a. als een zwyn. | vuil^aorsig. Sohweinkotoen, m. varkenshok, o.

Schweinllngv m. gele kampernoelje, vr. Schweir.niast, f. vetmesting, vr. vaa varken8,eikel-PchwelDinutter. f. zeuï,xog, vr. [voedsel, o.

Schweinplan, —weide, vr. vlakke weide, vr. voor iwilde) varkens. (schuins gespleten -, o.

Schwelrisause, n.varkensoog, o. | «h-in, langwerpig, Schweinscliatz, m. belasting, ?r. op de varkens. Setiwelnsborste, f. varkensborstel, m. -haar, o. Schweirsfeder, f. (anf der Jagd), zwünspriet, m.. Vone spies, vr ; (brim Schlosser), ijseren haak, m. V SchwttinsToorstQ. | in -n schlaien, op stroo slapen. Schwelnsflanmeu, f. varkensnierenvet, o. Scliw«insklise, hoofdkaas, vr,

Schweinskopf, ra. varkenskop; ingebogen paarde-,

irt. I domkop, m SchweinskOpfab®nd. m. 1 avond, m., waarop de

hruldetom xijne bruid bezoekt.

Schweinsleder, n. varkenshuid, voor het binden van Schwelnsteln. m. stinksteen, m. [boeken.

SchweinsthrUnen, f.pl. gehuichelde tranen, kroko-dillv»-. M.me. (varkens.

Schwelr snhl, f. mestplaats,modderplas, vr. voor de SchWGlnwlldbramp;t, n wilde zwijnen gebraad, o. Scliw^inwutile, f. v. Schwelnbruch.

Slhwelsz, n. zweet, o.; (vom angeschnssenen wild T»rlfgt;re«es). bloed, o.; (vom brennenden Holze), snhuim,o.;ziekte.vr.onder het rundvee.das englische -. zwettkoorts. »r.; es hat manches saures - gekostet, Jlt;et hei ft rnenigeu droppel xweet gekost. Schwel?zt)ad, n. zweetbad, o.

SchweiSzen, V.n. sweeten, beginnen te smelten, loopen; (auf der Jagd), bloeden, bloed verliezen; v.a., «Jitieensm»den, «oldeeren.

Schwelszer. m. hij, die ({loeiend smeedt, m. Schwolszerrunpen, *. door inspanning, met moeite,

zwaren arbeid verkregen.

Scliwels7tnchs, m. zweetvos, m., rosnaard, o. SchwelszgrulDe, f. — grübohen, —loch, n. zweet-ta\', o porie. vr. (smelten.

Schwelszhitze, f. hitte,vr. waarbij bet ijzer begint te Sohweiszhund, m. bloedhond, brak, m. Sohwelszigf-a. zweet ig. bezweet; (auf der Ja^d),bloe-Schweiszloch. n. V. Schweisz^rnbe. [di nd. Schweiszmittel, n. —trank, m. zweetmiddel, o., -drank, m.

ScllwelszschiiTir, f. maat, vr. voor het opzoeken t»j een aangeschoten nert over de grenzen.

Schweisztuch, n. doek, m. om liet zweet af te vcRfu; stukje gewast linnen, o. tegen het doorzweetes; zweetdoek, m.

Schweiszwurst f. bloedworst, vr., -beuling, m.

Schweiz dl©), f. Zwitserland, o.

Sctiweizer, ni. Zwitser, m. ! lijfwachter; portier; herder; kaasberrider, m.; zwart gestreept eekhorentje,o.; eene so-rt van raaf, vr.;(im Billiard), bal, m. die ver-

Schweizerbart, m. knevel, snorbaard, m. [lonpi

Scbweizerbass, m. (Orge\'reeister!, herderspijp, vr. Schwoizcrbolme, f. v. Schmlnkbohne.

Schweizerbund, m. Zwitsersche bon(igenootHchap,o,

Scbweizerei i en), f. koestal, m., melkery, kaas-niakerti, vr.

Scbweizerbose. f. wilde, gestreepte linnen broek; nachtschaduw, won lerbloem; rood en geel gestreepte peer, vr.; eene soort van oliekoek, m.; - van slak, vr.; tweede morgenster, vr.

Scbweizeriscb, a Zwitsersch.

Scbweizerkrankheit, f. ! heimwee, o.

öcbwelzerpapier, n. velijnpapier, o.

Scbv/eizerrose, f. rhododendrum, m., alpenroos, vr.

Scbwelen. V.n. branden, walmen, rjoken,8meul.\'\'D; v.a., (Pech), koken, trekken, u\'thalen.

Scbv/eler, m. teerkoker, -bereider, m.

Schwelf?e!n), r. vlierbes, vr.

Scbwelfjen, v.n. zweigen, brassen, uitputten. | in Ktwa* -,iets genieten.zich in het genot van iets baden,

Scbwel^enbaum, m. v. Wasserbolunder.

Sebweleer, m. zwrlifrr, brasser.\'lichtmis, m.

ScbwelgereKen), f. brasiery, zwelgerij; uitspatting, verkwistinsr, vr.

Scbweiperbaft, —gerireb, a. und adv. gulzig, ver-bisssend, zweieend, ongebonden, losbandig.

ScbwelbOlz,n.harsachtig brandhouc,o. voor het teer-

Scbwelk, a. verwelkt, -dord, -droogd. [koken.

Scbwelkboden, m. droogzolder,m. voor mout.

Scbwelken. v.n. verwelken, -dorren; v.,ï.. drogen.

Scbwelle in), f. balk, m., rib. vr.; stt.k hout, o. om een balk te steunen; dwarsbalk; lanirboom; drempel, dorpel, m. 1 ingang, rand, m., beirin, o. auf der • des Glückes,aan den rand van het geluk; über die - schrei-ten,over den dremjjel komen.

Scbweller, m. hij, die dorpels, dwarsbalken maakt; gehoifen boom, m. van eene slede.

Scbwellen. v.n. zwellen, uitzetten, opblazen, dik worden; stijgen, wassen; opgedreven worden; v.a., doen zwellen, - koken, opblazen; met dorpels balken voorzien, bevloeren, j die Brust schwillt ihm von, ïijne borst zwelt van.

Scbwellfurbe, f. (der Gerb\'rl, scherpe loog, o.

Scbwellerband, n. —riemen, m. nem, m. waarin de koets hangt.

Scbwemme (n),f. baden, spoelen; ved, o., zwem-plaats, vr. in die - reiten, een paard drenken, in het wed laten zwemmen.

Scbwemmen, v.a. doen zwemmen, - drijven, vlot maken, in het wed breneen, spoelen, besproeien.

Scbwemmsel, n. (im Bergbaue), drijfert», o.

Scb wende, f. sponsachtig halsgezwel, o. (len.

Scb wenden, v.a. afbranden; doen verdwijnen, vernie-

Scbwengel. m. klepel; zwengel, handboom, m.; wip; spil; schaar, vr. eener sehaal; helmstok, kolder-, m.; wiek, vr. van een molen: evenaar, m. eener koets; bediende in een winkel (Ladenschwengel).

Scbwengelubr, f. slingeruurwerk, o,, pendule, vr.

Scb wenk, a. slank, dun, buigzaam.


-ocr page 573-

SCH

SCH

647

SchwenkMum, m. handboom, m. van de pen, spil,

vr. van den hefboom.

Schwenkbeoken, m. fcom, vr. om glazen te spoelen. Schwenkbler, n. gerstebler,wit-,o. dat in de zoutpan

^rpoteii wordt.

Schwenkbiirste. f. (flaz^nborstel, fle^schenwasscher, Schwenkel, ra. V. Schwengel. [m

Schwenken, v.a. zwaaien, doen wapperen, heen en weer slingeren; (Glaser), spoelen; sich v.r., zwenken; ronddraaien; rechts, sthwcnkt Eucbl rechts om! Schwenker, m. hü die zwaait, nrf; vrouwenjakje, o mef panden- (draaien.

Schwenkem, v.n. dikwijls en aanhoudend zwenken, Schwenkfeder, f. V. Schwirgfeder. (per, m. Schwenkfelder, m. (zurZeit der Reformation), dwe-Schwenkkessel, m. (der Zuckerbftcker*, kandijketel,

m. om te suikeren. V. Schwenkbecken. Scliwenkkesselarbeit, f. suikeren, konfijten, o.; in

suiker sekonfijte vruchten, vr.me.

Schwenkrad, m. V. Schwrmerrad. (geregen. Schwenkseitö, f. zijden draad, vr. donr de koralen SchwenkUDg, f. zwaaien, zwrnk^n, draaien, o.

Schwenzelpfencig-, m. S. SchwUnzelpfennls-Schwep©, Sohweppein), f. zweep,karwats,vr.;zwin-gel.steel. m. (dunne gr«8Zode, vr.

Scbwepelsode (n), f. (zur Belegung des üeiches), Schwer, a. und adv.zwaar, -wegend, -wichtig. | drukkend, overstelpend; moeieliik; ernstis; jfevaarlijk. -e» Geld, volwichtig geld, o. ( groote som, vr ; -eluft, drukkende lucht, vr.; -e Glieder, loom van leden; -er Seufzer, diepe zucht; fam . -e Menge, groote menigte, vr.;Einem - fallen, iemand moelelijk vallen, pijnlijk aandoen; ten laste zijn van iemand. (beladen.

Schwerbeladen, —iastet. a. overstelpt, -laden.ieer Scbwerben, v.a. «meren, strijken, wiaschen. Schwerblütlff, a. dikbloedig. | zwaarmoedig, droo-merig, slaperig. (lijkheid, zwarlg-; 8trafbaar-,vr. Schware, f. zwaarte, vr., gewicht, o. 1 groote moeie-Schwerebene, f. vlak, o. van het zwaartepunt. Schwererde, f. zwaar «are\'e, vr. baryt, o. Scbwerfall, m. versmaat, vr. van 2\'iange en 1 korten

voet,(---o). («tyf.

Schwerfülll^. a. plomp, lomp, onbeholpen; loom, Schwerfamp;lligkeit, f. plompheid, onbeholpen-,loom-. stijf-, vr.

Scbwerflache, f. vlak, O. waarin het zwaartepunt ligt. Schwerkraft, f. zwaartekracht, vr. Scbwerleiblffkelt,f. zwaarlijvigheid, vr. (nood. Schwerllcb, adv. nMUwelijks, bezwaarlijk,tcrnauwer-Schwerllnie, f. rechte lijn, vr. door het zwaartepunt Schwerlöthiff, a. zwaar, -wichtig. (in.

Scbwermes^er, m. drukkingmeter, zwaarte-, baro-. Schwerrautb, f. zwaarmoedigheid, droefgeestig-, vr. Scbwermütblg, a. zwaarmoedig, droefgeestig; snm-ber. (uitvaagsel, o. (Stud.)een kleine haarlok.

Scbwernötber, m. pop., gemeene vent, slungel, m. Scbwerpunkt, m. zwaartepunt, O.

Scbwertritt, ra. loome, lompe! tred, m.; voetmaat,

vr. van drie lange lettergrepen (---).

Rcbwerslnn, m. V. Scbwermutli.

Scbwerspatb. m. v, Schwererde.

SchwertieD, n. zwaard, o., degen, houwer, hartsvanger, m., (eines Schiffes), zwaard. o.;(beim Buchdruck-er), vouwbeen, o. | geweld, o., oorlog, m.; doodstraf, vr. door de hand des benls. mit Feuer und-,te vuur. en te zwaard; zum -egreifen, naar het zwaard, de wa-pens grüpen; mein - schneidet auch, ik doe ook mee Schwertaffet. m. zware taf, vr., gros de Tours, o. Bchwertbohne, f. snijboon, vr.

Schwertbrnder, m. lid, o. van de ridderorde het Zwaard.

Schwertei, m. v. Schwertlille.

Schwertelgras, n. rietgras, o.

Schwertfechter, m. zwaardvechter, gladiator, m.

SchwertfeRer, m. zwaardveger,nn.

Schwerttegerdraht, m. metaaldraad, m. om het arvest van den deeen gewonden.

Schwertfegergold, —silber, n. bladgoud, -zilver o. voor bet vergulden of verzilveren van degengeves-

Schwertfisch. m. zwaarivisch, zaag-, m. [ten.

Schwertförmlpr, a. zwaardvormig, lang en spits.

SchwertfortsatZ, m. verlenging, vr. van den horst-knobbel.

Schwertfatter, n. degen schede, sabel-, vr.

Schwertgroschen, m. voormalige Keur^aksische groscben,m. (zijde.

Schwertbalbe, f. bloedverwanten, m.me. van vaders

Schwerthieb, m. zwaardslag,ra.

Schwertklaspe, f. (im Wasserhau); vaatgespijke.d kruishout, o.

Scbwertlehen, n. mannelijk leen, o.

Schwertlille, f. zwaardlelie, iria. lischbloem, vr.

Scbwertmage (n), —magen, m. —magenscbaft, f. bloedverwant, m. van vaders zijde in opgaande lijn, agnaten, m.me.

Schwertmaul, n. V. Schwertznnge. (orde, vr.

Schwertorden, m. vroegere Lüflandsche [ridder]-

Schwertpfahl, io. paal, m.waaraan een zwaard hangt als treken van rechtsmacht, jurisdictie.

Scbwertritt, m. molossus, m., voetmaat, vr. van drie lange lettergrepen (---).

Schwertschock, n. hoop, m.; GOtal, o.; grnschen,m. v. Schwertgroschen.

SchwertselLe, f. opgaande linie, vr.

Schwertstrelch, m. V. Schwerthieb.

Schwerttbeil, n. erfdeel, o. van mannelijke zyde.

Schwertznnge, f. lasteraar, m.

Scbwester tn), f. zuster, geestelijke -; Hernhutter-sche, kwakeres, vr. | dubbele kettingdraad, m.

Scbwestefkind, n. zusterskind, o.;neef, m.;nicht,vr.

Scbwesterlich, a. und adv. als eene zuster,zusterlijk,

Schwestermann, m. schoonbroeder, zwager, m.

Schwestem, V.r. Hls zuster omgaan; non worden.

Schwesterschaft, f. zusterschap, verhouding, vr. als zusters. * (vr.

Schwestersohn, m., —tochter, f. neef, m.; nicht,

Schwette, f. spoelen, wasschen, wed, o.

Schwibbogen, m. gewelfde boog, m., gewelf, o.

Schwichten, schwichtigen, v.a. sussen, bedaren, tot zwijgen brengen.

Schwiegereltem, m.pl. schoonouders, m.me.

Schwiegerkind, n. schoonzoon, m.; -dochter, vr.

Schwlegermntter, f. schoonmoeder, vr.

Schwiegersohn, m.; —tochter, f. schoonzoon, m.; -dochter, vr.

Schwiegervater, ra. schoonvader, m. (striem, vr.

Schwiele (n), f. eelt, o., -achtiicheid; gezwollen

Schwielen, v.n. vereelten, knobbels krijgen; zwellen, «ploopen.

Schwiellcht, a. als eelt, knobbels, striemen.

Schwlelig, a. vol eelt, - knobbels, striemen. 1 gevoelloos.

Schwiomler, m. pierewaaier, doordraaier, m.

Schwlemschlag, m. (Seewort), im - liegen, voor den wind liggen, den wind voorin krijgen.

Schwierlg, a. und adv. moeielijk, bezwaar-, met vele bezwaren verbonden; gevaarlijk, omslachtig; zwerend, gezwollen, lastig, ontevreden.

\'i ïtl il\'ti

ïl;l\' ifllIJ

\'tril!

i Imp


4

-ocr page 574-

548 SCH

sen

Scbwierlgkeit (en), f. zwarigheid, moelelyk-, vr., bezwaar, o , hinderpaal, m.

Schwierlprkeltsliege, f. opwerpen van bezwaren,! zo\'-k« n,o naar hindernissen, uitvluchten.

Schwlpten. v.a. (Se.^wort), het want inzwichten.

Schwlgting. —lien, f. (Seewort), bokkenet,o.,zwich-linjr. vr.

Schwiptfarvingquot;, f. (Seewortquot;, zwicht8el8ing,vr.

Schwllbe, f. onvrucht\' are raijnsaug, looze in.

ScnwlmmtolaEe, f. zwemblaas, vr.

Schwlmmen, V.n. zwemmen.drijven, boven -;rollen, vloeien. ! in Wollust -, zich in wellust baden; in Thrftnen -, in tranen smelten; im Blute -, in bloed wentelen, vor den Auijen -,voorde oo^enschemeren, een srevoel van duizeligheid krijgen.

Schw\'.mmer. ra. zwemmer, m.; dier, o. dat zwemvliezen hfeft, v. Bracteaten.

Schwlmmfeder, —flosse, f. zwemvin, vr.

Schwimmlasz. ra. zwemvoet, m.

SchwlmmKÜrtel, m. zwemfcordel, in., -blaas, vr.,

Schwlmmhaut, f. zwemvlies, o. [dobber, m.

Schwlmmkunst, f. zwemkunst, vr.

Schwlmmpfötler. m. dier, o. met zwempooten.

Schwlrnmplatz, m. zwemplaats, vr.

Schwlmmvogel, in. zwemvogel, m.

Schwin. m. damp, m. (lijk, zorge-, netelig.

Sell wind, a. gezwind; gewiekt, met vleugels. I Kevaar-

Schwind, m. V. Schwund. (flechte.

Schwinde, f. eene soort van mijt. vr. V. Schwlnd-

Schwindrl. m. zwijmel, m., duizeling, vr.; kolder, m. | windmnkerij. ijdel»- voorspiegeling, vr.; bedrie^lyke handel, zwendel, m.den - bekommen,duizelig worden.

Schwindelei (en), f. kwakzslverö, opsnijde-; zwen-dela-. vr. 1 onbesuisdheid, -bezonnen-, vr.

Scliwind[e]ler, ai. hü. die zich met hersenschimmen, gewaagde speculation bezig houdt; zwendelaar, bedrieger, m.

SchwiTidelliafer, m. - kom, n. onkruid,©.

Schwlndellioch, a. duiz^lingwokkend hoog.

Schwlndeikopf, m. v. Scliwind[e]ler.

Schwindeikörner, n.pl. korianderzaad, o.

Schwindellolcli, m. onkruid, o.

Schwindeln, v.n. duizelig zijn, ■ worden; v.a., - maken. | buitensporige planneu zwendelen, ich Hchwindle, mir schwindelt, ik word duizelig.

Schwinde!scöimmel, n. steenvlas, o.v.Schimmel.

SchwindelwurzfelJ, f. gemswortel, m.

Schwinden, v.n. verminderen, -dwijnen-, -mageren, afnemen, uittfreu.die Sinne schwanden.zij viel flauw.

SchwindrUU, m. vallende ziekte, vr. (schurft, vr.

Schwindflechte, f. huipuitslag, m., eene soort van

Schwindprube, f. vilderskuil, put, m., riool, o.

Schwirdsucht, f. tering, vr.

Schwindsüchtig-, a. teringachtig.

Schwinen, v.n. V. schwinden.

Schwlngarm, m. kruk, vr. aan een hefboom.

Schwinpe \'ni, f. slaghout, o., braak, vlas-, vr.,schoir-mel, m., kruk, vr. om iets aan te binden. | vleugel, m., vlucht, vr.

Schwinfreblock, m. blok, o. om vlas op te braken.

Schwin pen, V.n. slinceren, trillen, in een boog heen en w^er bewegen, schommelen; v.a., zwaaien,de vleugel.» bfweg\'n. slingeren; braken; wannen. | zich werpen. - verheffen, eene vlucht nemf-n.

Schwingenpaar, n. | vleugels, m. me., paar, o. vleugel».

Schwinger, m. korenwanner; vla8braker;hij,die slic-grrt, zwaait, werpt. m.

Schwingfeder, f. slagveer, vr. I dryfveer, vr.

Schwinggewicht, n. slingergewicht, o.

Schwingkolhen, m. —kölhchen, n. knopje,o.ob der elke s agveer; balanceerstok, m.

Schwingkratt. f. V. Schwungkraft.

Schwingmesser, n. dolk, korte houwer, m.

Schwingpferd, n. (beim Turnen), springpaard,©.

Schwingseil, n. touw, o. aan den schommel.

Schwingsieb, n. korenzeef, vr.

Schwingstein, m. slingersteen, m., werpschijf, vr.

Schwingstock, m, springstok; hennepbreker, m.

Schwinguhr, ^slingeruurwerk, o., pendule, vr.

Schwingung (en), f slingering, trilling, golving, vr.

Schwingungsknoten, -punkt, m. (rustend) punt, o. van trilling, slingering.

Schwipp. —S, interj. klets I klap 1 vlug! knap ! es ging - schwapp, er vielen links en rechts klappen.

Schwippe (n!, f. zweep, vr., zwengel, m.

Schwippem, v.n. spartelen, heen eu wrerslingeren.

Schwippen, va. wippen; met de zweep slaan; eine Peitpche -, een slag aan de zweep maken.

Schwirbeln, v.n. V. wirbeln.

Schwirren, v.n. snorren, met gesuis voorbijvliegen, gunzen. piepen, kweelen.

Schwirrig, a. snorrend,met gedruis,onru8tig,verward.

Schwitzbad, n. zweetbad, o (der.

Schwitze, f. zweetsloof. vr.; loog, o. voor dik zoolle-

Schwitzeln, v.n. licht zweeten, beginnen te -, naar zweet rieken.

Schwitzen, v.n. zweeten, van binnen vochtig worden, beslaan. | zich angstig maken, met inspanning werken; v.a., uitzweeten,doen uitwasemen.V.SChweiSZ-en. (schweiszig.

Schwitzlg, a. zweetend, met zweet bedekt. V.

Scliwitzkasten, m. zweetstoof, vr, (- poeder, o.

Schwitzmittel, —pulver, n. zweetdrijvend middel,

Schwitzstube, f.zweetkamer, -stoof, vr.

Schwödefass, n. (beim Gerber), kalkhak,m.,-kuip,vr.

Schwödegrube, f. (beim Gerber), kalkput, m.

Schwöden, v.a. (Haute), in de kalk zetten.

Schwödewedel, m. osseataart, m. om de huiden met kalk te bestrijken.

Schwof m. (Stud.) dans, bal.

Schwofen, v.n. dansen.

Schwören, v.a. und n. \'weren, een eed doen, bij eede bevestigen; vloeken, dreigen, beloven, zur Fahne-, trouw e.an het vaatidel zweren; Einem Rache -, een doudelijken haat zweren, - zich te wreken op.

Schwörherr, m hij. die borg staat voor den trap van irmaiids adeldom, m. (spoelen.

SchWUben. v.n. waggelen, slingeren; v.a\', wasschen,

SehWUChteln.v.n.liederlijk leven,lichtmissen;zuipen.

Schwuchtelbrnder, m. likkebroer, zuip\'.ap. m.

Schwude, adv. (in der Reitschule), links, haar.

Schwiil, a. zoel, drukkend, - heet; angstig,benauwend.

Schwüle,—hitze, i. zoelte,drukkende hitte;benauwd-

SchWUÜbUS, iSiud.) verlegenheid, vr. [heid, vr.

SchWUlitat, f. fa\'U.angst,m.,beklemdheid,ongelegen-, vr., nauw, ongeluk, o.

Schwnlskoptquot;, m. eene soort van geit, vr. in Guinea.

Schwulst iü, e), m. - (en), f. gezwel,». 1 opgeblazen Rtyi, bombast, m., hoogdravendheid, vr.

Schwülstig, a. gezwollen. 1 opgeblazen, hoogdravend, bombastifch.

Schwülstllng (e), m. trotsch, opgeblazen mensch;een hoogdravend schrijver.

Sehwund, m. tering, uit-, -droging, vr.

Schwung (ü, e), m. zwaai, m., slingering, trilling, vr. | vlucht, verhtfflng, vr.; sprong, m., vaart; stoutheid» vr. den - geben, aanleiding geven, In beweging zetten;


-ocr page 575-

SCH

mit einem met éépe enkele beweging;; - dén zwent, fam., In - bringen, in de mode brengen, opgang doen maken.

Schwungbewegang: (en1, f. slingering, vr. Schwungfedem, f. pl. slagpennen,-veeren,vr. me.

| pluimbos, m., veerkracht, vr,

Schwanghaft, a. und adv. met zekere drift, vlucht,

iitouthei/l, vaart behept; hoogvliegend, -dravend. Schwungkraft, f. middelpunt vliedende kracht; veer-

-, vr. om iets in beweging te brengen.

SchWUngrad, n. balans, vr., drijfrad, o. Schwungklammern, f pl. —rlngo, —riemen, m.

pl. hangriemen; m.me. aan eene koets. Schwungllnie, f. kromme lijn, vr., boog, m. Schwungmann, —redner, m. hoogdravende Spreker, dichter, m.

Schwangreich.,—VOll,a.vol verheffing,hoogdravend. Schwur (ü, 8), m. eed, m.f plechtige verzekering, vr.; vloek. m.

Schwurbrüchig, a. meineedig, trouweloos.

Sclenz (eni, f. wetennchap; kennis, vr. (denken !

Scilicet, adv. namelijk; wel waarom niet? dat kunt gij Sciolas, m. waanwijze, wijsneus, m.

Scontro, m. afrekening; verefTening, vr., rescontro, o. ScorbUt, m. scheurbuik, vr., blauwschuit, o.

Scorso, m. verloopen, -leden maand, vr.

Scorsonere (ll),f schorseneerwortel, m.

SCQSSlon, f. ontvangst, vr. van wissels, gelden, o me.

voor-. (kladder, m.

Scribax. Scrlbler, m. veelschrijver. schotBChriften-, Scribent ien), m. schrijver, steller, m.

Scrlpturlst (en), m. schriftgeleerde, m.

Scrofeln, scropbeln, f.pl. klierziekte, vr., klieren,

vr.me., kliergezwellen, o.me.

Scrophulös, a. klierachtijj.

Scrutatore, m. (bei dlt;*r Pabstwahl), hü die de stemmen opneemt, verzamelt, m.

Scrutinium, n. onderzoek; opnemen, o. der stemmen. Scudo (Scudl), m. kroon, vr.. daalder, m. (sierlijk. Scurrll, SCUrrlllSCh,a.gemeen grappig, aardig, pot-Scurllla lien), f. gemeene aardigheid, vuile geestigheid, vr. (gevaar, o. Scyila f. gevaarlijke klip, vr. by Messina. I dreigend Soypüus, m. beker, m., drinkschaal, vr.

Scytale. f. geheim bevel, o., perkamenten reep, m. om

den veldheerstaf gebonden, als geheim bevel. Sebenbaam, m. zevenboom, m.

Sebeste (n), f. zwarte borstbezie, vr.

Sechatur, f. plagerij, kwellerij, vr.

Secb, n. kouter, ploegijzer, o.

Secbholz, n. ploeKhout, o.

Sechs. a. zes. mit -en fahren, met zes paarden ryden. Sechse mi, f. zes, vr.

Sechseck, m. zeshoek, m.

Sechsender, m. hert, O. met gewei van zes punten. Sechser, m. muntstukje van fi kreutzer; drijfrad, o.

m-1 zfs tanden, v. Sechsender.

Sacbserlel, a. zesderlei.

Sechsfach, a. und adv. zesvoudig.

Secbsföcherlg. a. met zes vakken, planken. Sechsfaitig, a. v. sechsfach.

Sechsfasz, —iüszer, -füszler, m. mensch, m., dier

van zps voet; zesvoetig vers, o.

Sechsherr, in. lid, o.van een zesmanschap hexarch,1 Sechshundert, a. zeshonderd.

Sechshnndertel, n. zeshonderdste, o.

Sechsmal, adv. zesmaal Sechsmalig, k. zesmaal geschiedend, geschied. Sechsptander, m. zesponder, m.

SEC

Sechsrüderlg, a. met zes riemen, rijen roeibanken. SechSSaitiET, a. zessnarig.

Sechsschaufler,m.3jarig schBap,o,met zes snijtanden. Sechsüeitlg, a. zes hoeken, zes zijden hebbend. Sechssllbor, m. zeslettergrepig woord, o. Sechsspamp;nnig, a. met zes paarden bespannen. Sechsspiel, n. sextet, o.

SechSStündlg, a. zes uren durend.

SechSStUndlich, a. om de zes uren geschiedend. Sechstagig, a. zes dagen durend.

Sechstagllch, a. om de zes dagen geschiedend. SeChStG, «. zesde.

Sechste in), f. zesde toon, m. van den grondtoon; (im

Spiele), zes opvolgende kaarten, vr.me.. zesde, o. Sechstel, n. zesde, o.

Sechstens, adv. ten zesde.

Sechswlnkellg, a. zeshoekig.

SechSTrOchnerin, f. kraamvrouw, vr. in de eerste

zes weken na de verlossing.

Sechszehig, a. met zts teenen.

Sechszelllg, a. zesregelig.

Sechzehn, a. zestien.

Sechzehner, m. hert met zestien punten aan het gewei; muntstukje, o. van lö kreuzer.

Sechzehn te, a. zestiende.

Sechzehntel. n. zestiende, o.

Sechzehntens, adv. ten zestiende.

Sechzig, a. zestig.

Sechzierer, m. man; m. van «Ojaar; (im Piketspiele), 60 punten, o.me.; maathout, o. van (50 Schock; wolkam, in. met 00 tanden; voorwerp dat 60 pond weegt; lid, o. van een bestuur van 60, wijn van (1S;60. Sechzigste, a. zestigste.

Sechzigstel, n. zestigste, o.

Secieren, v.a. (Leicheni, openen, ontleden.

Seckei, m. beurs, vr., zakje, o., kas, staats-, vr., oude

joodsche munt, vr., gewicht, o., sikkel, o. Seckelamt, n. departement, o. van financiën; rent

meesterschap, betaalmeester-, o.

Seckelmeister, ra. betaalmeeBter,penning-,8Chat-,m SliCkelkraut n. taschjeskruid. o.

Sfckeln, v.a. in den zak steken, op-.

Secken. m.lderGolddrathzieheri, platronde draad, ra. Seckenstück, m. aanheeld,o. om [goudjdraad plat te Seckenzng, m. draadtrekkerspers, vr. [slaan.

Seeker, m. schil, vr. van uitgeperste druiven. Seckler, m. beurzenmaker; -snyder, m. V. Seckei meister- (mak, o

Secret iet, n. geheim zegel: sekreet, heimelijk ge Secretar (ei, m. geheimschrijver, secretaris; schrijf

lessenaar; eene soort van valk, m.

Secretion, r. afscheiding van vochten, ontlasting, vr Sect, m. nek, vr.. maderawijn, kanarie-, m.

Secte (n), f. sekte; partij; geloofs-, vr., aanhang, m. Sectlerer, :n.8cheurmaker,di.s8enter,afgescheidene,m Sectorlen), m. sector, m., cirkelstuk o.

Secular, seculnrisch, sücularisch, a. honderdja

rig; wereldlijk, niet geeste-.

Secularfeler, f. eeuwfeest, o. (ken

Secularlsieren.v a.geestelijk tot wereldlijk goed ma Seculnm, Sacuium (a), n. eeuw, vr.

SeCUTida, f. tweede klasse, vr. der Latijnsche school tweede wissel; tweede toon. m. van den grondtoon (im Feohten), tweedehtoot, m-Secundaner, m. leerling, ra. van de tweede klasse der Latijnsche rchool. quot;(onderprior, m.

Sscundarius (en), m. tweede prediker, middags-; Secande(n), f. seconde, vr.

Secandenzeiger, m. secondewijzer, m.

540

I ■\'lm


-ocr page 576-

560 SEC

SEE

Secnndlna, f. nageboorte, vr.

Sücundleren, v.a. helpen, bijstaan, tot seconde getuide dienen; nccorapagneeren. (schap. Secnndlz, f. viering, vr. van een vijftigjarig priester-Sedel, n V. Seidel.

Sedes. f. stoelgang, m., ontlasting, vr- (tien.

Sedez, —format, n. —band ui. formaat, o. in zes-Sediment, n. beiinksel, o.

Sedulitamp;t, f. vlüt, vr., ijver, m.

Sednm, n. huiilook,m.

See(n). n. meer, o. binneniee,vr., waterplas; m. See (n), f. zee, vr., oct-aan, m. in die - gehen. stecben,

in zee steken; zur - gehen, op zee gaan.

Seeaal(e), m. zeeaal, m.

Seebamp;r, m. zeebeer, rob, m.

Seebarsch, —börs, m. zeebaars, m.

Seebaum. in. havenboom, slag-, m. voor de haven. Seebrauch. m. zeegehruik, o., usance, vr.

See brief, m. zeebrief, m., paspoort; cognossement, o. Seebühne. f. paalwerk, o. aan de kust. (ra.

Seecadett ieni, m. cadet der marinp.jonker,adelbor«t, Seedlenst, m. zeedienst, ui.

Seedrlftlg, a. (Srewort), in de zee drijvend. Seetahne, f. statenvlag, oranjp-, prinsen-, vr. Seefahrend, a. zeevarend,handel ter zee drijvend. Seelahrer, m.zeevaarder, - man- matroos, m. Seefahrt, f. zeereis; -vaart, scheep-, vr.

Seefasan, m. 8teenb0t,tar-,vr.

Seefeder, f. zee-pen, dierplant, vr.

Seeflsch ^rei, f. zeevisscherij, vr.

Seeflor, m, scherpe, puntige koralen, vr.me. Seeflotte, f. vloot, vr.

Seetracbtbrlef, m. coKnossement, o., vrachtbrief, m. Seepebrancb, m. V. Seebraucb.

Seegefahr, f. gevaar ter zee, -gevaar, o.

Seepregend, f. landstreek aan een meer, aan zee geleden; zeestreek, m.

Seegerecht, n. gerechtshof, o. der admiraliteit. Seesesetz, —gesetzbucb, n. zeewet, vr.,-boek, O.

voor zeevarenden. (vr.

Seegesicbt, n. luchtspiegeling, op zee, fata morgana, Seegrlnd, m. koraalrif, c.

Seebafen,:o. zeehaven,m.

Seebeber, m. waterraaf, -kraai, vr.

Seennnd, m. zeehond, rob,m.

Sesjunker,ui, v. Seecadett.

Seekalb, n. zeekalf, o. -hond, m.

Seekaite f. zeekaart, vr.

Seekennung, f. kenteeken, o. van eene /eestreek. Seekiel, m. beste soort van pennen, vr.me.

Seekrank, a. zeeziek; naar zee verlangend, bet land hebbend.

Seekriegf.m.zeestrijd oorlog,ro.ter zee.

Seekukuk. m. roodezeebaan, vr. (vaartkunde, vr. Seekunst, —kunde, f. kennis van het zeewesen; zee-Seelamt, n. zielmis, vr., lijkdienst, m.

Seelbaum, ;n. V. Todtenbabre.

Seele(n), f. ziel, vr. j geest, zin, ui.; hart, gemoed -voel;le ;end wezen, o. ziel, vr., persoon, m.; (im Fe-derkiele, Uirinjte), blaasje, o.t ziel, vr., inwendige, o. van vers-hillendc instrum»nten;8tapel, m. Einem Et-waa auf die - binden, iemand iets op bet gemoed drukken, er trftgt die - im Arm, hij loopt met zijn ziel onder den arm.

Seelenadel, m. zielenadel, m., grootheid, vr. van ziel. Seelenamt, n. V. Seelamt.

SeelenangSt,a.door gewetenswroeging gekweld. Seelenarm, a.KevoellooBjOngevoel^; koud. {-, o. eelenbund, m. verbond der zielen, zedelijk-, innig

Se3lenfftbrmann, m. Charon, m. die de schimmen

overvoert. (verhengid.

Seelenfrob, a. hoogst verblijd, zeer trelukkig; innii? Seelenftibrer, m. geleider der zielen, Charon, Mercu-riua. m.

Seelengrösze, —güte, f. grootheid van ziel; (groote) Seelenbell, n. zieleheil, o. [goedhartigheid, vr.

Seeienbirt, m. zielverznrger, geestellike herder, m. Seelenbolz, n. hout, O. van den hondsketaboom. Seelenkaper.in.hij,diegaarne bekeerlingen maakt, m. Seolenkrankbelt,f. zielsziektt; zwaarmoedigheid, vr. Seelenkunde, f. zielkunde, psychologie, vr. Seeienmesse, f. zielmis, vr.

Seelenmüde, a. doodelijk afgemat.

Seeienreg Ster, n.lijst,vr.di-r inwoners, zielental,o. Saelenstarke, f. zelfbeheersching, zielskracht, vr. Seelentag, ui. allerzielendag, 2 November, m. Seelenvergnügc, a. V. seelenfrob. Seelenwanderung, f. zielsverhuizing, vr. Seelenweide, f. geuot, voedsel, o. voor den geest. Seeleucbte, \'scheepslantaarn, vr. vuurtor;n,m. Seellcbt, li. lichtend, phosphoresceerend weekdier, o. Seelier, a. v. sellg. (hebbend schip achtergelaten. Seeling, m. (Seewort), Spoor, o. door een vastgezeten Seelmesse, f. V. Seelamt.

Seelsorger, m. zielverzorger, geestelyke herder, m. Seelspende, f. uitdeeling, gift, vr. aan d^n arme na

den dood van den gever.

Seelutt, f. zeelucht,vr., -wind,m. (testament.

Seelwarter, —wartel, m. executeur, ia. van het Seelwarter m. v. Seelsorger.

Saelweib, n. vrouw, vr. die van aalmoezen l ?eft. Süemacbt,f.zeeaiacht,-mogendheid; vloot,marine, vr. Seemann, (leuteI, m. zeeman, matroos, zeesoldaat, marinier, m.

Seemamp;nnlscb.a.den zeeman eigen;op zee gebruikelijk. Seemannscbaft, f. zeelieden, ui.me.; scheepsvolk, o., zJemansstand, mquot; (vr.

Seemannskunst, f. zeevaartkunde, «tuurmmskunst, Seemeile.n), f. zeemijl, vr., bijna 2\'/2 uur.

Seemöve, — meve, f. zeemeeuw, vr.

Seemuscbel, f. zeeschelp, vr.

Seenotb, f. ge vaar, o.op zee:schipbreuk, vr., storm, m. Seeotfizler, m. zeeofficier,m. (vogel, ra.

Seepferd, n. rivierpaard, nijl-, zee-, o.; groote storm-Seeratb, ra. zeeraad, -, m. der admiraliteit. Seeröuber, —sebfeumer, m. zeeroover,-schuimer,ra. Seeröubereilen), f. zeerooverij, kaperij,vr. - treiben,

zeeroovero plegen, de zee schuimen. Seeramp;UberscblITie), n, zeerooverschip, kaper-, o. Seerecbt. n. zeerecht, o.

Seerelse, f. zeereis, vr.

Seerose, f. (gele) zeeroos, vr.

Seerüstung, f. uitrusting eener vloot; krrgstoe-, vr. Seesciiaden. m. zeeschade, averij, vr. [ter zee.

öeescbamp;umér, m.v. Seerftuber.

Seeacblacbt. f. zeeslag, m. (zeevaart.

Seescbule., f school,vr.voor marine, stuurmanskunst, Seesoldat, m. mannier, zeesoldaat, m.

Seespiegel, m. waterspiegel, m.; graadboek, o. Seestaat, m. zeemogendheid, vr., -wezen, o. seestern, m. .Thier), zeester, vr.

Seestllle, f. zeestilte, wind-, vr.

Seestrand, m. zeestrand, o.

Seestrecke, f.(groote), uitgestrektheid,vr. van zee. Seestricb, m. zeestreek, m.

Seestück, n. (Gemalde), zeegezicht, o.

Seestabl, m. loodrecht staande stoel. m. tot waarneming der sterren.


-ocr page 577-

SET 551

SEE

Seetatel, —tabelle,f.3tuurmnn9tabel,-baart,7,ee-, vr.

Seethal, n. (lal, O. aan een meer gelegen.

Seethior, n. zeedier, o.

Seeconne, f. ton, boei, vr.

Seetreffen; n. zeeslag, m., gerecht, o. op zee.

Seetntt/.hetgeen door de z-e uitgeworpen, aan «trand

gespoeld wordt, zeewier, o.

Seetriftlg, a. op zee drijvend.

Seetruppen, f.pl. zeesoldtten, mariniers, m.me. Seeumsichtsbild, n. panorama op zee, -grzicht,o. Seeunffeheuer, n. zeegedrocht, -monster, o. SeevOtft. m. waterschout, opzichter, m. der visscherij. SeovolJt.n. aan zee wonend volk; zeehandel drijvend

acheeps-. o. (ten, zeear.senaal, o.

Seevorrathshaus, n. magazijn voor scheepabehoef-Saewarte. f wachttoren; vuur-, sterrrn-,m. aan zee. SeewArtS, adT. zeewaans.

SeeweidQ, f. aan een meer groeiende wilg, m. Seowort, n. zeemansuitdrukking, vr., -woord, o. Seewurf, ra. v Seotrirt.

Seezeu^haus, n. v. Seevorrathshaus,

Soezaff, ui. zeetocht, m., expeditie, vr. ter zee.

SegS;!!!, f zeeg, vr.

Sogel, n. zeil, -doek, o. I schip, o. alle - [aufipannen, alle zeilen bijzetten; die - einziehen, streicheu, zeil minderen, de zeilen strijken; toegeven, onderdoen, dir - aufziehen, de zeilen ophalen.

Sejielhalken, m. de lange dwarsbalk, -n. in het midden vau h\'\'t «chip.

Seselbaum, i}i,e), m. mast, ro.

Segelboden, in. zolder, m., ruimte, vr. in eene zeilmakerij voor het naaien van zeilen. (iloep. SfffJOlducht, f. dwarsbank, vr. aan den mast in eene Segeler, Segquot;—, m. schipper, zeevaarder, m., zeilschip; duizelig schaap, o.; [lt;ier]zwaluw, vr.; (Muschel), schippertje, o.

Se^elfertlg\', a. zeilree, -vaardig.

Setrolgarn, n. z-ilgaren, o. (lyn

Segellinle, f. richting vau zeilen; bocht vr. van eeu Segelleinwand, f. zeildoek, o.

Segelmachor, —meister, ••.gt;. zeilmaker, m.

Segeln. V.n. zeilen;varen, v.a . ein SchiiTin den Grund -, ecu schip in den grond zeilen;auf den Grund -, den SeErOlnachen, m. zeilboot,, vr. [ifrond schuren.

Segelsprlet, n. —stanpe, f. «teng, ra, vr., spriet, m. Segelspur, f. zog, kielwater, o.

Sogelstein, m. maicneet, m., kompas, o.

Segeltach, n. zeildoek, o,

SegelwerK, n. zeilwerk, o., zeilen, o.me.

Segelzunge, f. spits toeloopende punt,vr.van een zeil. Segen, m. zegen, heilwensch, m., gebed, formulier, o.; inzegening, -wijdin;;, vr. | gunst, vr.; voorspoed, ze-ifen.m. | den - aprechen, den zegen, het (bezwerirgs)-formulier uitspreken; bidden; zegenen; fam., dabei ist keiu -. er is geen zegen bij. (school en kerk.

Scigenkom, n. (vroegere) belasting, vr. in koren voor Segenschrelber, m. hij, m. die het [bezwenngsjfor-

muiier tegen brand of koorts schrijft.

Segensernte, f. overvloedige gezegende oogst, ra. Segensflur, f. aan vruchten en granen rijke streek, vr. Segensprecher, ra. hij,die den zegen; het toover^r-

muiier uitspreekt, ra.

Segenspruch, m. zeuen, m.; zegening, vr. Segenswunsch, ra, zegenwensch, geluk-, m. SBgentropfen, m. I vruchtbare regen, -dauw. m. Segge, f. rietgras, o.

Segler, m. v. Segeler.

Segiaent(e), n. segment, o.

Segnen, v.a. zegenen; bezweren; den zegen uitspreken,

wijden, in-. J met weldaden overladen; voorspoedig doen zijn; sich -, v.r., het teeken dea kruises maker, das Zcitliche -, sterven; wer das Kreuz hat segnet sich, die het dichtst bü den haard zit,warmt zich het eerst; gesegnetes Wasser, wijwater, o.

Segreglüren, V.a. afscheider, -zonderen.

SehacÜSO, f. rechte lün van het middelpunt van het voorwerp tot het middelpunt van den oogappel, ge-tiehtslijn, vr.

Sehe, f. gexicht, oog, o., blik, ra.

Seüen, v.n* uitiien, het voorkomen hebbtn; gelyken, aarden; v a. aien, beschouwen, onderscheiden, met het geiicht herkennen. J inzien, begrypea, trachten, zoeken. Nach Norden naar het noorden uitkomen, gelegen zijn; Euem nach iemand met züne ooren volgen; um sich, umher rondzien; Etwas - lassen late* zien, toonen, uitstallen.

Sehenswerth. —Würdlg, a. zienawaardig, besiens-. Sohepunkt. m. gozichtapunt, o. (oog,o.

Seher, ra. ziener; profeet, dichter, m.; (des Hirschea), Sehertollck, m. blik, ra. in de toekomst.

SehhOgel, m. verliooging, vr. in de hcrsenen,d!e in de

geiichuzenuw uitloopt.

Sehkratt f. gezichtavermogen, o.

Sehkrels, m. gezichtskring, ra.

Sehllnse, f. kristallens, vr.

SehlOCh, n. ronde opening-, vr. van het oog achter het

hoornvlies, kijkgat, o.

Sehmhelszglèlcher, ra. pletter, blikslager, ra.

Sehne ni, f.,peei, boog-; snaar; koor.le; zenuw, vr. V.

Fiechse. (reikhalzen.

Sehnen, islch), vr. sterk verlangen, sraachten,haken, Sehnenklappe, f. (an den Schieubeinen der Pferde),

zenuwknoop, ra.

Sehnenschmlere, f. ledewater, o.

Sehnlcht, a. peesachtig, zenuwig, gespierd.

Sehnig, a. vol zenuwen, pezeu, spieren. (hakend. SehnliCh, a. und adv. vurig, reikhalzend, smachtend, Sehnsuchl, f. vurig Verlanien.smachten, \'eikhalzen^. Sohnsuchthelsz, -süchtig, —suchtsvoll, a. und adv. vurig verlangend, reiklialzend,hakend,snakl{end. Sehr, adv. zeer sterk, in hooge oiat\'*.

Sohrohr, ra. kijker, verre-, telescoop, m. Sehungsbogen, ra. minste diepte, vr. onderden ge-/.I hteinder. waarby eene ater zichtbaar wordt; ge-zichtuboog. m.

Sehwelse, f. lienswija, vr.

Sehwelto. f. afstand, ra. bereik, o. van het gezicht, sehWinkel, m. geiichtshoelc. m. (ziet.

Sehzlei, n. gezichtspunt, mik-; voorwerp, o. dat men sel, Selh, draf, o.

Selchamelse, f. roode, bruine mier, vr.

Setchblume, f. paardenblocui, vr., leeuwentand, m. Seiche, f. pis, vr., water. o.

Seichen, v.n. pop, pissen, wateren.

Selcht, a. und adv. ondiep, laag, gemakkelijk te doorwaden. 1 oppervlakkiar, niet diep indringend. Selchthelt. —tigkelt, f. ondiepte, laagheid, vlak-, vr. | oppervlakkigheid, vr., gemis, o. aan diepte, on-beduidèndheid, vr.

Seide(n), f. zijde, vr.mau kann nicht imraer - spinnen,

het kan niet altijd voor den wind gaan. (kolen. quot;

Seldel. ra. pint, o. kan, rr.; 1 /4 voer, o.,4 mand, vr. Seldelbast, ui. vijfvingerkruid, o.

Seideln, v.a. vastbinden op-.

Selden, a. zyden, van zyde. (tiïur, vr.

Seidenarbeit, f. werk van zijde; zijde-, o. -raanufac-Seidenband, n. zijdenlint, o.

Seideubast, m. eene soort van bombazijn,o.


-ocr page 578-

552 SE1

SEI

Seidenban, m. zijdeteelt, vr. \' (worm. (

Seldencocon IS), m. tonnetje, popje, o. van den zijde-Seldenei. n. eitje, o. van den zijdeworm.

Seldenerz, n, atlaserts, o.

Seidenfaden, m. zijdendraad, m.

SeidenfarDer, m. zijdeverver, m.

SeidenRehause, —gespinnst. n. V.Seldencocon, Seidengewefee, n. geweven zijden stof, vr., zijden weefsel, o. _ (zjjde.

Seidenhaar, n. zijden vezel, vr.; haar, o.zoo zacht als Soldennase. m. An^oraaseh konijn, wit -, o. Seldenhemdchen, n. (Apfelart), zijden hemdje, o. Seidenhund, m SpaantfChe hof tderhond, m. Seldenladen, m. zijdenwinkel, in. magazijn, o. Seldenmütlle, f. zijdewinder, ni.,molentje,o.om zijde te winden.

Seldenmuscliel, f. mossel, m. met zijachtilt;;en baard. Seldenpapler, n. uit ziiden lompen gemaakt papier,

z»\'» r dun -, Ke.-atineerd o.

Seldenpfühl iu.peluw,vr.,ku88en,0. met zijden sloop, Seldenrasctl, m. ras, zijden-, vr.

Seidenraupe(n|, f. zijdeworm, m. Seldenrieaer,—winder, m. V. Seldenmülile. SeldeTirOlle, f. zijden klos, - bobijn, vr.

Seidenrupf, ra. zijdfn stof, vr. met wol en linnan vermengd (s.\'eep, staart, m. Seldenscliwanz, —schwelf, m. pestvogel; zijden SeidenSpinner, m. züdenpinner, -worm, m. m. Seidensplnnerin,inen), f. zijdtn8pi.ister,vr.;-worm. SeidenstiCker. m. stikker, borduurder, m. in zijde. Seidenstickerel. f. zijden borduurwerk, stik-, o.

stikkerij, borduurderij, vr. in zyde.

Seidenwaare ni, f. zmien stof, zijde, - waar, vr. Seidenweber, — wirker, m. züd wever, m. Seidenwurm, m. v. Seidenranpe Seidenzeug, n. v. Seidenwaare.

Seldenzucht, f. V. Seidenbau.

Seidenzwirner, m. zijdewinder, -bereider, m.

Seider, m. tFisch), molenaar, m.

Seldlinger, m. eene peersoort, vr.

Selen, seyen, V.a. eene alpenweide schatten naar

het aantal koeien, die zij voeden kan.

Seifetn), f. zeep, vr. I (im Bergbaue),wasch,-plaats. Selfen, v.a. zeepen, in-; wasschen; spoelen. Selfenarbeit, f. erts wasschen, spoelen, o. Seifenartig, a. zeepachtig.

Seifenbach, m. beek, vr. voor het wasschei. gebruikt. Selfenbaum, —beer—, m.zeepboom, -appel-, m. Seltenblase (n), f. zeepbel, vr.. -blaasje, o. 1 hersenschim, vr.

Selfen brühe, f. zeepsop, - water, o.

SeifenbüCbse, f. zeepdoosje, potje, o.

Seifenerde, f. zeepaarde, walk-, vol-, vr., speksteen, mergel, m.

Seltengabel, f. plank,vr. met gaten en tanden om het

erts ouder het wasschen af te scheiden.

SelfengoJd, n gewasschen goudkorrels, vr.me. Seifenkugel, f. zeepbal, savonet, m.

Selfenlauge, f. zeepsop, o. (boom.

Selfennuss, f. vrucht, vr., appel, m. van de zeep-Seilensleder, m. zeepzieder, m. Seltonsiederasche, f. zeepzieders potaschjVr. Seifensledfcreüen ., f. zeepziederij, vr. Seifenslederlange, f. zeer heldere loog, vr. Seltenspintns, ui. geest, m. van zeep.

Selfenstem, m. speksteen, walk-; gewasschen tin-,m. Seifenstiefel, m pl. eene soort van klompen, m.me.

voor de enswnaachers.

Selfentafel, f. stukje, o. zeep.

Seifentrögelclien, n. waschkaipje, spoel-, o. Selfenwerk, n. wassche:;, spoelen, o. der ertsen. Seifenzüpfclien,n. kegelvormig stukje zeep,zetpil,Tr. Selfer, m. ertswa^scber; zeveraar, m.

Seifern, v.n. zeveren, kwijlen, 1 hevig boos worden. Seificllt, a. zeepachtig.

Selfig, a. zeephoudend, met zeep doortrokken.

Seifner. m. ertswasscher; eigenaar, m. eener ertswas-Seifstein. m. V. Seltensteln. [scherij.

Seige. f. teems, zeef, vr., doorslag, m. vergiettest, vr., klensdoek, m. moutdraf, o. (slagen vocht,o.

Seigebrühe, f. gezee.de, -filtreerde saus, vr., doorse-Selgefass, n. filtreerkuip. vr., -vat, o.

Selgen, v.n. doorziipelen; v.a., doorslaan, filtreeren, Seigepfanne, f. V. Selge. [door laten loopen.

Seiger, a. (im Berghauc), loodrecht.

Selger, m. Zinkit od, diep-, o.; zandlooper. m. horloge, o., uurwijzer; inspecteur, m, der zoutmijn. V. Selge. Selgerarbelt, f. zweeten, smelten, zuiveren, scheiden, o. van ertsen.

Selgerabtreiber, m. scheider, m. van zilver uit lood. Seigorbamp;tzler, m.opperman, m. in eene ertssmelterij. Seigcrdom, n. stukje koper, o. na het uitsmelten van het zilver. (vaii nen uurwerk.

Seigergang, m. loodrechte mijnader; beweging, vr, Selgerberd, ra. —hütte, f. smeltbaard, n.; hut, vr.

waar de ertsen gezuiverd worden. (van ertsen.

SeigerkrfttZ, n. afval, ra. bij het smelten,louteren Selgerlinle, f. loodrechte lijn, vr.

Seigern, v.n. laten doorzijgen, - druipen; \'.ood en zilver van koper scheiden; loodrecht giaven; den tijd aanwijzen; de kink zetten, laten slaan.

Seigerofen, m. smeltoven, m.

Selgerrecbt, —gerade, a. loodrecht. Selgerscharte, f. ijzeren plaat, vr.,in den smeltoven. Seigerzeug, n. V. Kupferkömg. (mout.

Selgesoron, b. onderlaag, vr. van stioo voor het SelKesteln, m. filtreersteen, m.

Seigetuch. n. klensdoek, m.

Selgewagen, m. mandewagen, m.

Seiha, f. v. Seige.

SeihCejkasten, m. papiermakers zijgraam, o. Seihekorb, m. (des Brauers), zygkorf, m.

Sein e)sack, ra. zygdoek, -zak, m.

SeihO/tnch, n. V. Selge

Seilie , n. touw, kabel-, o.; koord, lyn, vr., strop, m.; (im Bergbaue), ketting., m., lengtemaat, vr. van 150 voet; (Wald-), 51 el, (Weinberg8-),64el. | über das -werfer, over de brug gooien; an einem -e ziehen, aan een lyntje trekken, eene zaak aanroeren; - und Kü-bel (zur Bergarbeiti, gezamenlijk gereedschap, o.;-und Treil, «rzamenlijk takelwerk, o.

Selldreher, m. touwslager, lyndraaier, m.

Seilen, v.a. van touwwerk, voorzien, takelen; trekken.

slecpen; lijndraaien.

Sailer, ra. V. Seildreher, pop. des Seilers Tochter

hi\'irnthen, opg\'-hangen worden.

Sellerbahn, f. touwslag rsbaar,lijn-, vr. Seilergang, n. schiemansgaren, o.

Seilergewerk, n. touwslaxersgild, o. Seiiflschbeln, v. Ammonlt.

Seilfischer, m. leMgemtar, m.

SeilgatJger, m. koordedanser, m.

Seiihak^n, ra. louper, wrijfsteen; dubbel gekromde

haak. m. om een gesprongen ketting te verbinden. Seilheil, quot;. V. Sanikel.

Sellkreuz, n. (im Wappen), kabelbruis, o.

Sellitze, f. hart, o., pit, vr, la het touwwerk. Seilring, m. groote ankerring, m.


-ocr page 579-

SEL 653

SET

Seiltftnzer, m. v. Selleramp;nger.

Seiltanzorstanpre, f. balanceerstok, m.

Sell weide, f. V. Korbweide.

Sellwerk, n. touwwerk, o.; kanoRreep. m.

Seim, m. »lij in; zeeTO, o.

Seime, (nl. f. lijn,vr. touwtje, koordje, o.

S0iinen, V.n. zeemachtig, slym-, dik worden, zijn; v.a.

ilik koke»; (Honig;)» pijnen, zeemen.

Seitntionlg, m. hoiiixzeem, o , erezaiverde honig, m. SeiiniCllt, slijmachtijf, kleveris:, taai.

Seimlpr. a. jlijmhoudend, zeem. sap gevend.

Sein, Seine, Sein, a. zijn, zijne;\'Kenitiv. pron. pers.

zijns, van hetn.

Sein, v.n. zijn wezen, es ist an dem, het is zoo ver gekomen; ei! das würel wel! dat zou vreemd, spijtig ongelukkig zijn; dem sci nun wie ihm wolle, laat het zoo zyn als het wil; übel mit Jemand dran met iemand verhgen zijn; bei sich , bedaard zijn, zijn ver stand gebruiken.

Sein, n. zijn, bestaan, wezen; leven, o.

Seiner, Seine, Seines, m. der, die, das Seinige Seine, peon. poss. | de zijne het das Senige mit gt;U m RUckea ansehen, buis en hof (moeten) verlaten; die Seinilt;eu, zijr.e lieden, zijn gezin, züne bloedverwanten.

Seinethalben, —wepren, —willen, adv. zijnent-

wepe, om den wille van hem.

Selsen, v.a. (Seewort), wet seizings vastbinden. Seisins\', f. (Seewort), srizing, vr.

Seit, prep. adv. und conj. srdert, sinds, nadat. - drei

Tagen, sedert drie dagen.

Seitab, adv. ter Zijde, op -, zywaart^, - dem, -her, sedert, - dien tyd. (op zijde aanzien. Seitblicken, v.n. t^r zijde blikken, zien; va, iemand Seite (n),if, zijde, vr.; kant, m.; bladzijde, richting; streek; helling, flank, vr. | partij; v., aanhang, m.; oogpunt; belang, o. er legt sich aufdie faule-, hij voert niets uit; die unrechte, verkehrte -, verkeerde bladzijde, vr.; - kant, m. vf.n epne8tof,de keerzijde, vr.; E nen ttber die - schaften, iemand (heimel^k) uit den weg ruimen, auf Jemands - sein, iemands partij toegedar.n zijn;Scherz bei -,ailegekhfid op een stokje; zur - sein. ter zijde staan, bijstaan.

Seitenabriss, m. —ansicht, f. schets, teekening, vr.

v«n ter zijde, profilt; 1, o.

Seitenallee, f. zijlaan, vr.

Seiten betrap,m.overdracbtskoatlt;*n,vr. me. transport-, Seltenblick, ui. blik ter zijde, zijdelingsche -, vluchtige -. in. | kort U\'t»tapje, o.

Seitendrempel. m\'(der Stückpforten), zijhouteu, o

we. en planken, vrm»1.

Seitenerhe, m. erfgenaam, m. in den zijtak. Soitonflftcbe, f zijvlak, o., vlakke zijde, ruit. vr.;

(bel den \\ ögeln), ribbe vlies, o. (vlekken.

Seltenfleck, m. eene soorr van visch, m. met bruine Seitenflilgfel, m. zijvleugel, m. wiek. vr. Seitenpebiiuda, u. nevengebouw, o., vleugel, m. Seitengesicht, n V. Seitenabriss. («abel. m. Seiteilffewehr, n. zijdgeweer, o.. hartsvanger, degen, Seltenllieb,ui.houw,slHg op zijde toegebracht,schuin-sche ■; m. in het voorbijgaan. | öteek, m., hatelyke aanmerking, toespeling, quot;vr. lt;te groeven.

Soitenhobel, m. buks\'-nmakersschaaf, vr. om de lade Seitenhüter, m. custos, volgwijzer, m. Seitenkopfweb, n schede hoofdpijn, vr. Seitenlade, f. zijlade, bij-, vr.

Soitenlang. a. (ver8cheidene),bladzijden vullend,be-Seitenlcbne, f, zijleuning, vr. [slaande,

Seitenlier, n. (am Salzsledersheerde), zijmuur, m.

Seitenllnie,f.zijlinie,vr..-tak,m. van bloedverwanten. Seitenschlögel, m. kopersmidshamer.m. Seitenschmerz, m. pijn, vr., steken, o. in de zijde pleuris, vr.

Seitenschritt, m. (irn Tanzen), pas, m. ter zijde. Seitensprung, m. züsprong, kromme-, -. m. Seitenstecben, n. —stlcb, m. V. Seicenscbnierz. Seitenstosz, m. stomp, stoot, m. in de zyde, in de

Hank. 1 bit\'e bejeg»*nirg. vr.

Seitenstück, n. zijstuk; gedeelte der zijde;ribbe8tuk; Seitbentburra, m. zijtoren, m. (pendant,o.

Suitenvermacbtniss, n. legaat,o. (zijtak.

Soitenverwandte (der), m. bloedverwant,m.uit een Seitenzabl. f. pagina, pagineering, vr. Seltenzeiger, m. inhoud, m., register, o., bladwijzer, Seitenzimmer, n. zykamer, vr., -vertrek; o. Seitiialt. —lings, a. zijwaarts, ter zijde.

Seitber, adv. sedert.

Soltwarts. adv. zijwaarts, ter zijde.

Seladon, m. verliefd persoon, smaebtende herder, m. Seladon, —grün, n. zeegroen, o.

Sclbander, pron indeel, met ons, hun tweeën. Seibander, n. samenkomst, vr. onder vier oogen. Selbdritte, a. met ons, hun drieën.

Selbende\' n. zelfkant, m.

Selbtünfte, a. met ons. hun vijven.

Selbiger, Selbiere, Selbiges, pron. dezelfde. Selblicb, —mütbig, adv. van zeiven, uit eigen be-

we^imr, vrijwillig.

Selbmündig, a. mondig, meerderjarig.

Selbst, pron. und adv. zelf, zelve, zeiven; zelfs, nog

bovendien; in persoon.

SelbStacbtung, f.achting, vr. voor zich zeiven. Selbstanklage, f. zelfbeschuldiging, vr. (vr.

Selbstaufopferung, f. zelfopamp;ffering,-verloochening, Selbstbeflecking, f. zelfbevlekking, onanie, vr. Selbstbefrledigung, f. zelfvoldoening,vr. Selbstbestimmung, f. vrijwillige handeling, vr., Selbstbetrug. m. zelfbedrog, o. [eigen wil, m.

Selbstbewusstein, n. zelfbewustzijn, o. Selbstdünkel. m. eigen waan, m.. hooge gedachte

van zich zeiven, zclfvergelding, vr.

SelbStPigen, a, und adv. zijn eigen. Selbsteinkebr,f. inkeering.in zich zeiven,zelfbeproeving. vr., berouw, o.

Selbstentielbung, f. zelfmoord, m. Seibstgefallenbeit, —getaillgkeit, f. ingenomenheid met zich zeiven, verwaand-, ijdel-, vr* Selbstgefallig, a. ingenomen mef zich zeiven,\'iidel, verwaand. (voor de schuld.

Salbstgelter, m. voornaamste schuidenaar;borg,m. Selbsgenügsnm, a. laatdunkend, verwaand, Selbstgenügsamkeit.f.laatdunkendheid,verwaand-, vr. (het aanraakt.

Selbstgescboss, n. wapen, o. dat dengene doodt,die Sol bstgespramp;Cb, n. alleenspraak, vr. (ejgen-,vr. SelbStge^anrtnlSS, n. bekenteuiss aan zich zelven; Selbstglaube, m. zelfvertrouwen, o.

Selbstbeil, m. guichheil, o.

Selbstbeit, f. ik, onpersoonlijkheid; eigenbaat, vr. Selbstherscberr, m. alleen hlt;er9cber,m.

Seibstig. —tiSCb, a. zelfzuchtig,baat-,

SelbStlaut en, m. klinker, m., klinkletter, vr. Seibstler, —Ung, m. baatzuchtige, egoïst,m. Selbstlob, n. eigen lof, m.

SelbStlOS, a. zich zelven vergetend,onbaatzuchtig; |

opofferend, zelfverloochenend.

Selfcstmeister, m. handwerksman, m. die ziek zelven tot baas, meester verheft.


-ocr page 580-

654 SSI.

SEN

Selbstmord, m. zelfmoord, m.

SelDStprüfuns, f. zelfbeproeving, vr., -onderzoek, o. Selbstrecht, u. aangematigd recht, o. Selbstsacher, m. hij,die zelf zijne zaak voor de recht bank behandel, ua.

Selbstschnss, m. V. Selbstpresclioss. Selbstsitzor, m. scheidsrechter, iu.

Selbststandis, selb—,a.op zich zeiven 8taande,zelf-

standis:; mondisr, incerderjaris;; onafhank#lijk. SelbstAndlgkeit, f. iseifsttndigheid, onafhankelijk-,

vast-,vr. van karakter.

Solbstsncht, f. zelfzucht. baHt-,vr.

Selbstsöcbtlpr, a. zelfznchtic, baat-. (waan, m. Selbsttüuschunff, f. zelfmisleiding:, vr., -bedrojf, o., Selbstuntorredunff, f. alleenspraak; vr. Selbstvorgessen, a. zich zeiven vergetend, - verloochenend, - verwaarloozend.

Selbstverlölg^nunff.f. zelfverloochening,opofferias:, Selbstvocgessenhcit, f. verbeten, O. van zicli zel-vim; zelfverloochening:; -verwaarloozin^, vr. (vr. SelbStverstAndllcll. a. und adv.dat van zelf spreekt,

niet anders kan opgevat worden.

Selbstvertrauen. n. zelfvertrouwen, o., moed, m.,

«evoel, o. van eigene kracht.

Selbstwaltang. f. hestuur,beheer,o.,leidinar, vr. van

eiicen zaken.

SelDstwort, n. zelfstandig naamwoord, o. Selbstzünder, m. lichanm, o.dat van zelf ontbrandt;

vuurdrager, m. (alleenheerschappij, vr.

Selbwalt. f. eigen macht, vr., jjeiag, o.; willekeur, Selbwalter, m.liij, die alles op eigen gezag doet, al-

leenheeracher, m.

Selbwaltig, a. alleenheerschend. (dig.

Selbwartig, a. in eigen persoon aanwezig,tegenwoor-Selohen. v.n. zouten rooken, pekelen.

Selene, f. maan, Luna. Diana, vr.

Seienitiem, m. maanbewoner; -steen, spiegel-, m. Sellg, a. und adv. zalig, geluk-; van verrukking weg-sme!tend-.wijien,over)e(len. | dronken.-en Andenkens zaliger gedachtenis, vr.; Gott hab\'\' ihn-. God moge zijne ziel in zaligheid opnemen.

Seligen. v.a. V. beseligen,

SeMgenDier, a. begrafenismaal, o.

Sellgkeit, f. zaligheid, gelnk-, vr., (eeuwig) heil;

hemelsei! gal uk, - genot, o.

Seilgmacher, m. zaligmaker, m.

Sellgsprecher, m. hij, die iemand zalig spreekt, tot

heilig verklaart, m.

Sellgsprechung, f. heiligmaking, zaligspreking, vr. Sellen, v.a. tellen; ruilen; verkoopen.

Sellerl. m. selderij, vr.

Sellinan, m. (Jagdwort),leihond, m.

Sellschenk, m. kastelein, m. in eene herberg,in een SelltUCh, n. boezelaar, m. mei beugeltasch van uit-draagsiers. (komend, buitengewoon.

Selden, a, und adv. zeldzaam, schaarsch, weinig voor-Seltenheit, f. zeldzaamheid; «Chaarlt;ite;rariteit,merkwaardigheid, vr.

SeiterDrunnen, m. bron, vr. van selterswater. Seltsam, a. und adv. zeldzaam, vreemd, zonderling,

wonderlük, grillig,eigeiiaardig.

Seltsarakelc, f. zeldzaamheid, vreemd-, wonderlijk-, SelVO, f. V. Salbel. [eigenaardig, vr.

Selwen v.n. wegkwijnen, verwelken.

Semasle, f. aanduidinsr, vr. kenieeken; voor-, o. Semelograpble, f. leer, vr. der rustteekens, toon-, Semester, n. halfjaar, o.

Semesterprüfung,f. halfjarig onderzoek,-exameQ, o. Semicolon, n. komma-punt, vr.

Semifnsa, f. zestiende noot, vr.

Semiminima. f. kwartnoot, vr.

Seminar (e). Seminarium (en), n. kweek8chool,vr., seminarium, o

Semmel n), f. wittebrood, o.

Sommelbrei m. tarwe meelpap, vr.

Semmelrinde, f. kost vr. van wittebrood.

Semmelschnitt.m. sneedje o. wittebrood.

Sempel, m. (bei den Lcinwcbern),getonw, o, emperfreie,m. vrylieer, baron, baanderheer, m.

Semperleute, m.pl. ingezetenen, stedelingen, m. me.

Sempltem, altijddurend.

Sönat e), senaat, raad, m.

Senatorien), m. raadslid, senator, m.

Send, n. «end, o., oudste taal, vr.van Perzië.

Send ie), m. Sonde m), —gericht, n. synode-rtchtbank,yr. der-.

Sendbfil, a. te verzenden, tot - geschikt.

SöUdbOte,m. afgezant, zendeling, m.

Sand brief, m. 8eiidbrief,rondgaaude-,m.,circulaire,vr.

Sandbriiclie, m. pl. door de synode opgelegde geldboete, vr.

Ssndel n. een soort van taf, arignon, o.

Senden. v.a. zenden, af-, -vaardigen, belasten.

Sander, m zender, af-; expediteur, m.

Sendfamp;llig, a. aan de bestraffing van een geestelyk gerechtshof vervallen.

Sendgerioht. n. geestelijke rechtbank, synode,vr.

Sondherr, m. hij.die volmacht geeft, principaal, committent, m.; lid, o. van eene synode.

Sendmann, hij die stem in eene synode heeft m.

Sendmslszig, a. aanspraak hebbend opeenest;min eene synode.

Sendpfllotitlg, a. verplicht om eene geestelyko rechtbank, synode als competent te verklaren.

Sendrecht\' n.recht om eon synode te houden ;geeste-

SendscbreJben, n. V. Sendbrlef. C\'ijk-, o.

Sendung, f. zending, toe-; commissie, consignatie, vr.

Senecbquot;,! e), m. landvoogd, drost, m.

Sonesbaum, m. seneboom, m.-blfttter, n. pl. a^ne-bladen, o me.

Senf, ra. mosterd, m. | langer—, groote woorder-, o. me.; vervalend gebabbel, o.; seinen - dazu geben, ook een duit in het zakje leggen, het zijne er toe doen

Senfbrülie, f. mosterdsaus, vr.

Senfoücbse, —napfenen, —scbftl—, n. mosterdpot, m., potje, o.

Senfkorn, n. mosterdzaad,O.

Senfpflaster, n. —umsclllag, m.raosterdpleister,vr.

Senxtopf, m. V. Sentbücnse. (Ganse.

Songeteuer, n. vuur, o. dat zengt. (z. B. gerupfte

Sengen v.a. zeugen, door de vlam halen. | schroeien, a. brandenl door de zon doen uitdrogen, -und bren-nen, (alles) te vuur vernielen.

Sengerlg, a. branderig, rooke-, verschroeid.

Senior (en1, m. deken; voorzitter van een Studenten-senaat; oudste zoon; - chef, m.

Senkblei, n. dieplood, echict-, o.

Senke (n!, f. allo wat men laat zinken; vi5chnet;tent-ijzer; stekje, afzetsel, o., lage grond, m., laagte, vr.; uitgeholde vorm, m.

Senkel, m. nestel, veter, m.; kruin, vr. V.Senkblei.

Senkelblech, n. blikken beslag, o. van den vtter.

SenkelhOlz, n. roerstok ra. bij het ertswasschen.

Senkeikiel, m. verlengstuk, o., aanzetpijp, vr.

Senkeln, v.a. met nestels voorzien.

Senkelnadel, f* veter, nestel, in.

Senkelrecht, a. V. senkreebt.

Senkelschnur, f. koord, o. van het peillood.


-ocr page 581-

SET 665

SEW

v.a. doen zinken, - zakken; (Aupen), neer-ilaan; (Stimaiegt;, doen dalen; poten, graven; «ich-, vr., zinken, zakken, dalen.

S0ilker, m. loot, «Chout, vr., stekje, afzetsel, o.;(Vers- j fu«!, trochaeus, (—o). m. v. Senk,Senk{?arn. | Senktamp;UStel, m. (der Berxleute,) zware moker, m.\' S met landen steel.

5 Senkgarn, n. werpnet,o., totebel, vr. (in te leggen. ! S0nligru^\'^, f. zinkput, kuil, m. om d^n wijngaard Sonkhakon, m. (der Leinweber), haak, m. Senküamen. m. V. Senkgarn. (vlak.

. SenkhPimmer, m. hoefsoiidsbamer, m. met gegroefd

Senkholz, n. up den grond gezonken hout, o. ■ Senkknectlt, m. I wijnKaardenier8pin,vr on de loot f in den grond vast te houden.

| Sonkkolben, n. zinkboor, vr., doorslag, m. i Senkkorb, m. rooster, m., draadmandje, o., zeef, vr.

aan de pjjp eener pomp. V. Sankreuse.

Senkier. m. nestelmaker, veter-, m.

SenklinlO, f. loodlijn, vr.

Sonklocü, n. V. Senkgrube.

Senkrebe, f. (eiaer Rebe),aflegger, m., -zetsel, o. Senkrecht, a. und adv. loodrecht,perpendiculair. Se.ikreuse, f. fuik, vr. die men onder water legt. Senksclllactlt,f. dijk, m. met gezonken takkenbossen, uietzinkstukkeu.

Senkschnnr, f. peillood, diep-, o.

SenkStOCk, m plant vr. waarvan men afleggers

maakt, regroefd aanbeeld,o.

Senkstück, u. zinkstuk, o.

Senkwage, f. vochtmeter, m.

Senkwasche, f. met steenen gezonken takkebos, m. zinkstuk, o.

Seükzelt, f. (gunstige) tyd, ra. om afleggers te maken. Senm en). Senne ;ni, m. alpenhe/der, ra.

Senne (n), lauf einer Alpe), kudde rundvee; herderswoning, -hut, vr.

Senner, Sennülrt, m. alpenherder, m.

Sannerei ion), f. melkerij, kaalt;makerij, hut, kudde

vee, vr. op de Alpen.

Sennerln, f. veehoedster op de alpenweiden. Sensalie.Sonsariein\', f. makelaarsloon, o. Sense(ni,f. zeis, vr.

Sensenbaum, m. staf, m. der zeis.

Sensenoisen, n. haarspit, o.

Sensenger(}st,n. kruk, vr. der zeis.

SensenJaamme L, m. haarhamer, m. (zeis.

Sensenklang, m. klinken, o. van het scherpen der Senssnmann,—tramp;ger, m. maaier, ra. | dood, m. Sensiüoleren,v.H.vfr/,innelijken,aanschou«-elük ma-Seusltiyein), f. kruidje-roer-mij-niet,o. [ken.

Sensoailsmus, n.zinneliikheid, neiging, vr. tot . Senten, f. (Seewort), 8chcergangen,m. me.

Sentenz (em, f. spreuk, zin-; uit-praak, vr., vonnis o. Sentlna, f. durk, m., hoosgat, o.; verzamelplaats, vr.

van slecht volk. (bijzonder.

Saparat, a. und adv. srescheiden, afgezonderd, in het Separatist!on), m. afgescheidene,dissenter m. (vr. Sepia Seple, f. iuktvisch, inkt er uit getrokken, sepia, September, m. September, m., hefstmaand, vr. Stiptamurisieren v.n. s?ptember-gruweleu plegen

\'Parijs, 17921.

Septenarium, n. zeven sacramenten, o. rae. Septene, f. zevendaag^che kloosterstraf, vr, Septennium, n. tijdvak, o. van zeven jaar. Sept-et-le-va, n. lim Pharospiele), (zevenvoudige) winst, vr.

Septidl, m. zevende dag, ra. eener week van 10 dagen. Septldnxn, n. uitstel, o. van zeven dagen.

Septldum, f. zevende klasse, vr. eener school.

Septima, f. week, vr.

Septime (n), f, zevende toon, m. van een octaaf.

Septisch, a.verrottend, invretend.

Septuaginta, ra. pl.Bijbel, m. der 70 overzetters.

Sequenz;en), f. gevolg, o., -trekkimr, vr., —karton, f pl volgreeks, vr. van kaarten, kerkelijke lofzang.

Sflq.aester,m. gerechtelijke,inbfslagneming, vr.

Sequester, —trator, m. bfwaarder, m. van in beslag genomen goed.

Seraph tSeraphim), m. seraf, serafijn,m.

Seraphinenorden, m. Franciscanerorde, vr.

Seraskier igi, m. Tur»8ch legerhoofd, o.

Serben, v.n. derven, gebrek lijden^ sterven; uitteren.

Serbet n. sorbet, O., verkoelende drank, m.

Serche. f. serge, vr. (nade, vr.

Serenade (ni, —rata, f. avondmuziek, nacht-, sere-

Sereni::simus. m.;—nissima,f.doorluchtige,m.en vr.

Seria, n.pl. ernstige zaken, vr.me. - gevallen, o.me.

SPrpe mi, f. bergpunboqm, ra. (der, ra.

Serpentin, m. slangensteen, m.; veldslang, vr. 24pon-

Serpentose (n), f. Voetzoeker, zwermer, in.

Serreiohe (n), f. wollige eik.

Servatitium, n. bergloon, o. voor gestrande goede-

Serveiatwurst, f. v. Cervelatwurst. (ren.

Sar Vier en, v.n. tafeldieneu, opbrengen.

Serviette (m, f. servet, o.

Servitium ia), n. leendienst, heeren-, m.

ServltUt (en), n. dienstbaarheid; bezwaarnis, vr., iasr, m., servituut, o.

Serwing, f. (Seewort), woeltouw, o.

Sesam, m. —kraut, n. vlasdotter, vr.

Sesel. —same, m. sfselikruid,o.,komyn.m.,venkel,vr.

Sesquipedalisch, a. I «12 voetlang. 1 (Wörter), zeer.

Sessoar, a. V. sesshaft. [lang, hoogdravend

Sessel, m. zetel, stoel, m., bank, vr., krukje, o.

Sesshaft, a. und adv. gezeten, -vestigd. sich - raachen, ^aan wonen, zich vestigen. (dienst verkregen.

Sesslehn, n. vriorwanrdelijk leen,-,o.,niet door krijgs-

Sessmann, ra. hij, die een voorwaardelijk leen heeft;

Sester, m. mud, pintje, o. [scheidsman, m.

Sesterz ;e), m. Sesterzie (n), f. oud-Romeinsch zilveren muntstukje, o. van ongeveer 7 cent.

Sesterz (ien), n. rekenpenning, m. van 1000 sesterzen.

Sestine in), f. dichtvorm, m. van 6 coupletten van 6 regels.

Setzart, f. manier, vr. van toonzetting, compositie.

Setzbcrd, Sett—, n. —gangen, m.pl. (Seewort), zetgangen, m..ne.

Setzbrett, n. (der Buchdrucker), zetplankje,o.

Sctzbühne. f. ifür Erze), waschplaats, vr.

Setze in), f. wijnnkker -berg, m.

Setzei, n. in gesmolten boter gebakken ei, spiegel-, o

Setzeisen, n. beitel, m. voor het kort hakken van gloeiend ijzer.

Setzei, n. (cines Deiches), bedekking, vr. met zoden.

Setzen, v.a, zetten, stellen, plaatsen, pas maken,va8t-naaien. 1 (Tag), bepalen, (Zweck), aanwijzen; (Mal), oprichten, (Baume), poten; (voc Tuieren), werpen, jongen; (Erz), wasschen. Spitzen an ein Kleid-, eene japon met kant garneeren; in Zorn -, boos maken, vertoornen; seine Krilfte darau -, zijne (beste) krachten inspannen; die Ehre in Etwas -, ergens eer in stellen; in Musik -, cp muziek brengen, über Etwas -. het opzicht geven over; sich -, v.r.,;gaan zitten,zich plaitsen; bezinken, (vom Schiffe), grond raken, stranden; v.n., springen, een zet over heen doen; loopen; zich uitstrekken; unlp., es setzt Schlage, daar vallen klappen; es wird Etwas -. het zal er heet toegaan.


-ocr page 582-

666 SET

STE

Setzer, m. lettertetter; componist; hij, die iets op het spel zet; iozetter, stamper, laadstok, ra. (zoden.

Setzerde, f. bekleedinx, vr. van den dijk met gras-Setzfass, n. vitrioolyat, o. (ertsen.

Setzfaustel, m. ijzeren hamer.m.tot het kortslaan van Setzgarton, m. boomkweekerij, vr., plantentuin, m. Setzgraupen, f.pl. korrels, vr.me. erts.

Setzhamen, m. kruisnet, o.

Setzhase, f. W^fje, O. van een haas.

Setzhoiz, n. pootbout, o., stekjes, o.me. Setzkarpfèn, m. kleine karper, jonge -, m. Setzkasten, m. letterzetterskast, vr. V. SetzfaSS-Setzkolben, m. stamper, laadstok, m.

Setzkübel, m. (beim Zinnofen), mengvat. o. Sützkunst, f letterzetterskunst; toonzetters-, vr.

van componeeren latlegger; pootvisch, m.

Setzling (en), m. zetplant, vr., stekje, o.; (einer Rebe), Setztlnie n), f. (beim Scbriftsetzen), zetlijn, ru. Setzmann, m. scheidsman, m Setzmelszel, u*. hamervormige slotenmakersbeitel,

drijf hamer, ra.

Setzort, m. (in Bergbaue), plaats, vr. waar men de myn Jaat springen. (scheiden van zand

Setzpfanne, f. kleine zoutziederspan, vr. tot het af-Setzreis, n. V. Setzhoiz.

SetzSGhafer,gt;n.her(ier,m.die in winst en verlies deelt.

SetzSChifT, n. (der Buchdrucker), galei, vr.

SetZSCiliffer, m. zetschipper, m.

Setzschlich, m. gezuiverd erts, o.

Setzsohle, f. onderdorpel, m.

Setzstange, f. ijzeren hefboom, m.

Sotzstempel, m. (im Bergbaue), hamer; m.

Setzstück, n. zuurdeeg, o.

SetZteiCll, m. pomvijver, m.

Setztropr, m. V. Setzkübel.

Setzwage, f. waterpas, o.

Setzwerk, n. V. Setzprraupen.

Setzzamp;pfcben, n. zetpil, steek-, vr.

Setzzelt, f. (der Thiere). werptyd, m.

Setzzweig, m. aflegger, m., afzetsel, stekje, o.

Souche (H!, f. (langdurigi\\besmettelijke)ziekte:pest,vr,

Seucnen, v.n. ziekelijk zyn, sukkelen. (stuf, vr.

Seuchenstoffquot;, m. (aanstekendf-, verpestende) ziekte

Seuchgrube, f. plaats, vr. waar eene aanstekende

ziekte heerscht.

Seuchtig, a. ziek, krank, verpest.

Seafzen, v.n. zuchten, stenen, klagen; v.a., onder zuchi--n zeggen, verhalen. | nach Etwas -, naar iets streven, verlangen; über Etwas-, iets beklagen, betreuren.

Seufzer ,m. zucht, vr.; snik; klaagtoon, m. den letzten

- aushauchen, den laatsten suik geven.

Sovenb ir.m, m. v. Sebenbamn.

Sexagesima, f. tweede Zondag, voor Paschen. Sexagesimaibrilche, fpl. breuken, vr.me. met den noemer, m.

Sexta, f. zende klassi\', vr. —Qer,m.leer1ing,m.van de Sextant (en), m. cirkelboog van 60 graden,8extant,m. Sexte (II), f. zesde toon, m. van den toonladder. Sextidl, m. z^sde dag, m. van eene week van 10 dagen. Sexual, sexuell, a. tot het geslacht behoorend, het aanduidend.

Sforzando, sforzato, adv. met meer kracht, sterker. SfumatO, a. met onbepaalde omtrekken geteekend. Sgraffito, adv. grijs op grijs (van kalktcekeningen). Sherif ie), m. (in Engeland), rechter, m.

Siallsmus, m. —orrhöe, f. speekselvloed, m. Sibbeere, f. boschbes, vr.

Sibörken, n. eenzaam kamertje pruil-, o.

Sibylla, Sibille (n), f. sibille, waarzegster; heks, n.

SlC, adv. zoo, op deze wijs. (op zich zehe.

Sich, pron. zich, elkander, die Sache an -, de zaak, vr Stchel (n). f. sikkel, m., kleine zeis; korenbloem, n..

(des Mondes), wassende maan, vr.

Slchelbelnlg, a. krumbeenig, die de knieën binuen-

waart8 gebogen heeft.

Slcnelfórmlg, a. sikkelvormig, krom, gebogen. Sichelfrohne, f. leendienst, m. met den sikkel.

Sichelhaft, —licht, «. v. sichelförmig.

Sicheling, m. zooveel aren als men met eene snedt

van den sikkel afmaaien kan, handvol, vr. aren. Sicheln, v.a. met den sikkel snijden, maaien; er medf voorzien, wapenen, slch v.r.,den sikkelvorm aai-nemen, krom worden; (gewapend,

Sichelwagen, m. strijdwagen, m. met zeisen, aikkeh Sichelzins, m. belasting, vr. op dfn oogst.

SiCher, a. und adv. zorgeloos, zonderzorg; beschermd, gedekt, beveiligd; vertrouwd, -er Mensch, vertrouwd persoon, in.; -es Mittel, onfeilbaar, beproefd midJel, o., - stellen, in veiligheid brengen; Einen • machen, iemand arerust ptellen; vertrouwen inboezemen, zyne waakzaamheid iu slaap wiegen, er ist Nummerhij Kaat op geen glad ijs.

Sicherheit, f veiligheid, zeker-, gerust, vr.; onbeperkt vertrouwen; crediet, pand, o., borgtocht, m., assurantie, vr.

Slcherheitsanstalt, f. veiligheidsmaatregel, m.;

assuniiitiemaatscbappij, vr. Sicherheitsausschuss, m. comité, o, van openbare Sicherheitsgeleit,n. vrijgeleide,©. [quot;eiligheid. Sicherheitskarte, f. veiligheidskaart, vr., verlof, o.

om zich ergens te mogen opuouden. (ventiel, vr Slcherheitsklappe, —röhre.f. veiligheidsklep,-buis, Slcherlich, adv. zekerlijk, gewis, zonder twijfel. Sichermal, n. teeken, o.,aanwijzing,vr. van het punt, waar men (tegen het schot) veilig is, doel, mikpunt, o Sichern, v.a. in veiligheid stellen, aasurreeren, waarborgen; bewaren voor.

Sicherpfahl, f. grenspaal, m. V. Sichermal Sicherstellungff.borgtochtfm.fi-and.o^assurantie^r. Sichertrog, m. Kuip, vr. voor ertswasschen. SlCherungsanstalt, f. assurantiemaatschappij vr. Sicherungshaus, n. huis, o. van verzekering, van quarantaine. (dagen na zicht.

Sicht, f. zicht, o. auf 8 Tage -, op acht dagen zicht,acht SiChtbar, a. und adv. zichtbaar, in het oog vallend,

duidelijk, klaarblUke-. Sichtbarkeit,f.zichtbaarlieid,blijkbaar-,duldelyk-,vr. Slchtorief, m. wissel, m. op zicht.

Slchten, v.a. laten doorzijgen, zeven, zuiveren, ziften, buiMi.

SiChtig, a. ziende; (meestal in samenstellingen, b. v. Sichtkorn, n. vizier, o. op het kanon. [kurz-.)

Slchtlich, a. ziende, zichtbaar, bliik-. Sichtwechsel, m. v. öichtbrief. (brengt.

Slchtwelle, f. apil, vr. die den meelbuidel in beweging Sickem, v.n. doorzijpelen, lekken, druipen. Sie, pron.zij, haar. heii;gij,u;-! -! hoor eentl mijnheer! mevrouw 1

sie, f. Siechen, n. wijfje, o. van een dier.

Sleb (e:, n. zeef, teems, vr. durch f in - If.nfen lassen. Siebbein, n. zeef bi en, o. [ziften, V. sichten.

Siebbiene, —wespe, f. bastaardbij, vr , hommel, m. Sieben, v.a. v, sichten. (houden.

Sieben, a. zeven, meine - Sac\'ien mijn hebben ea Sieben, f. zeven, vr. | die hose -, ondergende vrouw, Xantippe, vr. (college ,o. van landmeters,

Siebenamt, n. bestuu toezicht over de gr enssteeuen;

stetenen, i

Ifffcs

Slebenfüsz

beptaoute

SiüöenKes

roemde) P\'

Sieüenher zeven pers Siebenhui Siebenjamp;b Siebenjat

Siebenma

Siebenme glebenna Siebenpu Siebensa Siebensc slaper»; i Siebensi. Siebenst dagen Siebenst Siebente - siebentc Slebente Siebent( Slebenv Sieöenv Sleb [en Sieb[en Sieb[en Sieber, Siebför Sleblar (too vei

Slebiamp;u Siebrne Siebse Siebstü Siebtu Siebw: Siech,

kend«

1 Siechl | Siech( Siechf

sche Si0Ch( vr. v

Siech tof-sl Sied, Slede Siede Siedt Sled( Sied* Siedi Sied Sied kat

Sied


-ocr page 583-

SIE

S1E

557

Slebenauge, n. zevenoog, prik, vr.

Slebenbaam, m. zevenboom, ra. (hooren.

Sletienen, Siebnen, v.a. voor zeven KCtuigen vcr-glabener, m. stuk van 7 kreutzer; lid, o. van een bestuur van 7 personen; landmeter, grensbepaler, ra. Sietien^rlel, adv. zevenderlei.

Slebenfach, —föltlg, a. zevenvoudig. Slebenfingerkraut, n. zevenblad, o.

Slebenfüszler, m. versmaat, vr. van zeven voeten;

hrptaou ter. m. (soon, m

Si0benprescliei[d]te(der), m. 1 ovcrwijs, waan- per-Slübenfjestirn, n. zevensestemte, o. | zevental, (beroemde) personen, dichters, m.me. SiebenherrCscher], m. lid, o. van een bestuur van

zeven personen, heptarcb, ui.

SiebeDhundert, a. zevenhonderd.

SiebenjèlliriB-, a. zeven jaren durend, oud. Siebenjahrllch, a. alle zeven jaar geschiedend. Slebenmal. adv. zevenmaal.

Slebenmaligr, a. zevenmaal herhaald, geschiedend. Siebennacht, f. week, vr.

Siebenpunkt, m. kever, m. met zeven vlekken. Siebensachen, f.pl. boeltje, rommeltje, o. SiebenSChlafer, m. langslaper; é^n, m. der zeven

slapers; bergrat, vr.

Slebensilber, m. woord, O. van \'\'.even lettergrepen. Siebenstündig, —a. dat zeven uren duurt; -! da^eii -. (schiedend; - dagen -\'

Siebenstündlich, — taglich, a. alle zeven uren ge-Slebente, a. zevende.

Slebente, f. zevende toon, m.,8eptimat vr. ï Slebentel, n; zevende, o.

■ Siebentens, adv. ten zevende.

i Slebenwöoliontllcll.a.alle zeven weken geschiedend. Siebeawoclllg, a. zeven weken durend; oud. Si0b[en]zeliii, a. zeventien.

I Siebfenjzlpr, a. zeventig. (70 tanden.

Sieb[en]zlger, m. man van 70jaar; wolkam, m. met Sleber, m. Zifter;zevenmaker, m.

Slebförmlg, a. zeefvormig, alseene zeef.

Sleblaufen, —drehen, v.n. zeef loopen; - draaien,

(toovermiddel, om een schuldige te ontdekken. Siebiaufer, m. enszet f, kuip, vr. yoor de -. Siebinehl. n. gebuideld meel, o.

Siebsetzer, m. ertswasscher, m.

Slebstaub, m. het stof, dat bij het ziften wegvliegt, Siebtuch, m. zeefdoek, m. (stuifmeel, o.

Siebwasscher, m. v. Siebsetzer.

Slecb, a. ziek, zwakkelijk, lijdend, aan eene aanstekende ziekte -.

Slechbett, n. (langdurig) ziekbed, o. (kwalen.

Siecnenbaus, n. ziekenhuis, o. (voor ongeneeslijke Siecbenklapper.f.klep.vr. waarmede vroeger melaat-

sche personen zich moesten aankondigen. Slecbenmantel, m. (bijzondere)mautel, m., kleeding,

vr. voor inelaatschen.

Slecbheit, f. —thum, n. ziekelijkheid, vr., zieke

tor-stand, m., zwakneid, vr.

Sied, f Slede, f. kokeu, zieden; veevoeder,afkooksel,o. Siedebank, f. hakselsuvibank, vr.

Siedegrad, m. graad, m. van koken.

Sledehltze, f. hitte, te nperatuur, vr. om te koken. SledehUtte, f. aluinstokerij, salpeter-, ziederij, vr. Sledekasten, m. —lade, f. v. siedebank. Sledekessel, m. kookketel, m.

Siedekorb, m. hakselmand, veevoeder-, vr.

Sledel, m. und B. zetel, m., zitplaats, bank; provisie-katt; woonplaats, neerzetting, vr.

Siedelade, f. v. Siedebank.

Siedelel, f. volkplanting, vestiging, kolonie, vr. Siedelbof, m. van leendiensten vrije boerenplaats, vr. Siedeln, v.n. zich neerzetten, metterwoon vestigen. Sledelung, f. V. Siedelei.

Sleden, V.n. zieden, koken, opwellen; v.a..laten kok -n (van voorwerpen, welke in korten tyd gqar \'.yn),- uittrekken. gesottene Eier. gesottenes Fleisch, gekookte eieren, o me., gekookt vleesch, o.

Sledend, —derlg, a. kokend, ziedend. ] brandend (van Sledeofen, m. (für MUnze), smeltoven, m. [drift). Sledepfanne, f. kookpan, -, vr. om te zieden, te trek-Sledepunkt, m. kookpunt, zied-, O. [ken.

Sleder. m. zieder,m. (meestal in samenstellingen). Sled[end]beisz, a. kokendheet, ziedend-.

Siedfejler, m. volkplanter, kolonist, m.

Siegje,\', m. zege,-praal, overwinning, vr. - oder Tod, overwinnen of sterven; den - davontragen, de overwinning b-.\'halen.

Slegbedeckt, a. met roem bedekt, overladen.

Slegel, n. zegel, cachet, o. | kenmerk, genelin, o. Brief

und - hahen, schriftelijke bewijzen hebben. Sleeelbewahrer, m. zegelbewaarder, kanselier, m. SiegelbiiCbslein, n. zegeldoosje, o.

Sieg[e]ler, m. hy, die zegelt, ver-, m,

Siegelerde, f. zegelaarde, fijne vette klei , vr. voor glaablazerlien. (len.

Slegelsebühr, f. —geld, n. kosten, m.me. van zege-Slepelerraber, m. zegelsnijder, cachet-, graveur, m. Sleselkapsel, f. V. Siegèlbücbslein. SiCKelknnde, —kunst, f. kennis, vr. van (oude) ze-

gels, fniuiliewapens.

Slegeilack, n. zegellak, o. Stange -, pijp, vr. lak. Siegcln, v.a. zegelen, ver-; lakken, schwarz met

zwart lak zegelen. | sluiten.

Siegelpresse, f.pers, vr. tot het afdrukken van zegels. Siegelstecher, m.v. Slegelgramp;ber. (zegels.

SlegelStOCk, m. onderlaag, vr. bij het afdrukken van Slegelwachs, n. zegellak, o.

Slegelzelcben, n. enkele letters, vr.me.. in plaats

vun een aelt;el; (b.v. L. S.) loco sigilli.

Slegen, v,a.zegevieren, -pralen, zege, overwinning behalen, de overhand hebben.

Siegen, v.c. uitdrogen, afnemen, uitteren, sterven. Sieger.m overwinnaar, m. (der overwinning.

Siegesephea, m. krans. m. van kliii.op,als belooning Siegesaufzug, m. zegetocht, triomf-, m.

Siegesfürst, m. zegevierende vorst, m. Siegesgehenk, n. (opgehangen) zegeteeken, o. Slegesgeprange, n. praal,vr.der overwinning; plechtige zegetocht, m. (torie, zegezang,m. Slegesgescbrei, n. —sang, m. zegekreet, - van vic-Slegeskranz, m. —krone, f. —laub, m. eikenkrans,

:u , - loof, o, als teeken van overwinning. Slegespomp, m. —pracht, f. v. Siegesgeprftnge. Slegesraab, m. buit, m. der overwinning; ontrukken, o. der -.

Siegesopfer, n offer,o. nan de overwinning gebracht. Siegesstolz, —trunken, a. trotsch op de overwin-

niiiK; bedwelmd door de -.

Öiegeswagen, m. zegewagen, triomf-, m.

Slegeszag, m, zegetocht, triomf-, m.

Sieggewonnt, a. gewoon te overwinnen.

Siegbaft, a. Z\'gevierend; -pralend. Slegmannswurz, f. sigmaarskruid, O. (ning.

Siegmutb, m. vertrouwen, o., hoop, vr. op overwin-Slegprangen, v.n. met de overwinning pronken; een

zesfetoclit houden.

Siegrelcb.a.zegevierend,-pralend. (de maan klagen, i Siegwartisieien, v.n. sentimenteel zijn,zijn leed aan


-ocr page 584-

SIN

SIS

568

Sieerwurz[el], f. li8chbloem,Tr.v.Siegmannswurz. Slendichum, n. punt, O. waarop men een vergezicht h^eft, belvedere, vr. (fjende rand, m

Sieke ID), f. wijfje, o. van een voffel;blikl£en overhan Siekenstock, m. blikslasiersaanbeeld, o.

Siekern, v.n. V. slchern.

Siel, n. verlaat, o. onder ren dyk.

Siolacht, f. «tuk trond, m. tot onderhoud vtn het verlaat onder een dijk.

Sieleln1, f. zeel,o.; (im Blt;\'rjfbaue),leeren draagriem, m. SiGlfrei. a, vrij van dijklasten.

Siolpresohworeneim, m. dijkgraaf, m. (verlaat. Sielwetterung, f. wetering, vr. in verband met een Siomann, m. man, m. die onder den pantoffel zijner vrouw staat. (V. dutZ6Il.

Slezen. v.a. iemand met Sie aanspreken: beleefd Sigill, Siprillnm, n. V. Siepel.

Signal e), n. teeken, sein; alarmschot,o.

Signatur .en), f. handteekenio^, vr., opschrift; rnerk-Siffrlst, m. kerkedienaar, koster, m. [teeken, o

Silau, m. varken «venkel, m.

Silbe{n). f. lotterlt;reep, vr.

Silbenklanber, -stecher, —sclinapper, m.woor denvitter. mHggt;jenzifter,m. (quantiteit, vr.

SiU)exim[a]SS, n. lengte, kortheid der lettergrepen. SUbenramp;tnsel, n. charade, vr. (pen

Silbenweise, adv. letlergreep voor -; bij lettergre-Süber, n. zilver, -werk, o.inildischea^ediegenes -, ge-

de^en, troudinhondend zilver, o.

Silbaranstricli, m. verzilvering, vr., zilvervemis, o, Sllberarbeit, f. zilverwerk, o.

Silberarche. f parelmoerschelp, vr. Silberamp;tzstein, m. helsche steen,m. (strepen

Silberband, n. Suriiaamsche haring, m. met zilver-Silberbarre(n), f. —barren, m. zilverstaat, vr. Silberbaum. m. zilverpopulier, witte m. Silberberprwerk, n. zilvermijn, vr.

Silberblatt, n. blad zilver; blad; maanviooltje o. Sllberblech, m. staafzilver, o.

Silberbiende, f. stuk, o. zilvererts.

Silberblick, m. schittering, flikkering, vr. van het zilver in den smeltkroes. (de Pytho.

Silberbog-enspanner, m. | Apollo, dooder m\'. van Silberbraut, f. —bramp;ntilgain, m. zü, vr., hij, m. de de zilveren bruiloft viert. (draadtrekker, m.

Süberbrenner, m. hij, die het zilver loutert, zilver-Sllberdiener, m. zilvermeester. -bewaarder, m. Silberflltter, m. zilverloovertje, -paillet, o. SilberflOtte, f. zilvervloot, vr.

Sllbergangquot;, m. zilverader, vr. (ten zilver.

Silberpare. f. volkomene louteriag, vr. van gesmol-Silbergediepren, a. van massief,gedegen zilver. Sllbergefasst, a. in zilver gezét, - gevat. Silbergehalt, m. zilvergehalte,O.

öilbergerftth, —gericht, —gesclilrr,n. zilverwerk.

zilveren tafelservies, o.

Sl\'berg\'ütte, f. zilveriflit, o.

Silberpllmmer, m. v. Katzengllmmer. Silbergrube, f. zilvermijn, vr.

Sllbergrund, m. (in Stoffen),zilveren grond, m„ (in

der Malerei), laag, vr. zilver.

SÜberhaar. n. 1 zilverwit haar, grijs o. Silberhaltlg, a, zilverhoudend.

Silberhund, na. zilvervos, m.

Sllberich, —risch. a. zilverhoudend, zilveren. Silberkonig. m. gesmolten, gedegen zilver, o. Sllberknchen, m. klomp, m* zilver.

Sllberlalm, m. zilverdraad, o.

Silberlette, m. zilverklei, vr.

Sllberling (e), m. zilverling: eene soort van appel n

(V. Sechei.

Silberlockig, a. | met zilverwit haar, grijs -. Silbermulm, m. verweerd ziivererts. o.

Silbern, a. zilveren,van zi\'ver. 1 helder, edel; schittf.

rend als zilver.

Silbern, v.n. als zllvrr schitteren: v.a., verzilveren. Silberpappel, f. V. Silberbaum.

Silberplatter, m. zilverpletter, - draadtrekker, m. Silberprangen, v.n. als zilver schitteren. Silberprobe, f. zilvertoeta, m. (nille, yj,

Silberraupchen, n. (zum Stickenl.zilverdraad.o.che-Silberrlnne, f. waterloop, m. om het zilver af te koe-len. (aen.

Silberrut. m. zilvererts, o. in blauwververijen gewon-Silberschaum, —schlacken, m. zilverschuim, o. Silberscheitel, m. ] met zilverwit, grijs haar bedekt hoofd, o.

Silberschimmel, m. zilvergrijze schimmel, m. Sllbersch Ck. m, zestig zilvergroschen, m.me. SUberspinner, m. zilverdaaadspinner, m. Silberstange, f. zilverataaf, vr. (doorweven.

Si)berstoffen, a. uit zilverstof gemaakt, met zilver Süberstück, n. stuk zilvergeld, o.; zil verstof, brocade;

eene witt^ slak, vr. (bracliL

Silberstumm, a. door omkooping tot zvygen ge-Silbertönend. a. j zoo heider als zilver klinkend. Silbertrócbtlg, a. zilverhoudend.

SilberweiSZ,a. zoo wit, blank als zilver. Süberweisz, n. zilverglit, o.

Silöerzahn, m. snikje, o. gedegen zilver in het erta Silberzaln, m. v. Silberbarre.

Silberzeug, n. zilverwerk, o. (pist. m.

Silentiarier, m. tot zwijgen verplichte monnik; trap-SllgO. f. peteiselie, vr.

Silitium, n. laag, vr. metaal onder kiezelaarde.

Sllle. f. riem, m. om het lichaam van den lokvogel. Sillen, v.a. (Lorkvngel), vastbinden.

Sillen, f.pl. hekel^edichten, spot-, o.me. Sillographien), m. hekeldichter, m.

Silo. m. onderaardsch korenmagazijn, o.

Silvestem, v.n. oudejaarsavond vieren, vroolyk zyn. Simarre, t. samaftr, *r , lang sleepkleed, o. Siniarubarinde, f. schors, vr. van den kwassieboom. Simbipuri, n. Guineesche schelpmunt, vr.

Simi] or, n. spinsbek, o.

Simmer, n. kwaitmud, o.

Simoniacus, m. geest» lijke ambtwoekeraar,

Simpel, a. und adv. simpel, onnoozei, eenvoudig. Simpel,—plex,—pllcIUS,m.oBnoozelehaU,8ukkel,ui. Simpelfransen, f.pl. korte haren op het voorhoofd hangend.

Simplicia, n.pl. eenvoudige geneesmiddelen, o.me. SIms(el. m. und n. kant, rand, omgeslagen m., lijst, Simsbobel, m. Hjstschaaf, vr. [vr. V. Gesims. Simsstein, m. —werk, n. koruissteen, m.; lijstwerk,

kroonlijst-, o.

Simulacrnm(a), n. beeld, konterfeitsel, o. Simulieren, v n. huichelen, veinzen; fam., over iets

nadenken, in gedachten zijn; v.a., bewimpelen. Simultaneum, n. ïrlijk recht,gemeenschtppelijk -,o. Simus, -mos, ;u. hij, m. die een etompntus heeft. Sinaapt\'el, m. sinaasappel, m.

Sinapsism(en), m. mosterdpleuter, -pap, vr. (m. Slnau, m. onzer-lieven-vrouwen-mantel,-eeuwenvoet, Sinecura, —re, f. prebende; vaste (voordeelige), betrekking, vr. zonder veel moeite. (vatorium,o. Singanstalt, —akademie, f. zang8chool,vr.,con8er-Singbar, a. te zingen, voor den zang geschikt.


-ocr page 585-

SIT 659

SIN

Slngre]chorlö,e), m. zangkoor, O., zangers, m.me. Singfelkunst f. zangkunst, vr.

sing[e]letirer, m. gczannmeester, m.

SinKOlelter. f. grzo. gen toonladder, soala, vr. SiDRemeiStor, ni.mpester in den zan°-,virtU008, m. Sinten. V.n. smnfen, zingen; fluiten, sissen, tuiten; v.aM litigen, be-, prijzen, verheffen, vieren, sum Fii-no -, bet gezang met de piano accooipsgneeren. 1 die Vesper -, de les lezen, de waarheid zeggen; da hilft w»der - noch »agon, daar helpt geen praten; bij is niet over te halet». (tegaal, dichter, ui.

Singer, ra. zanger; vijf en-veertig-ponder, in. | nach-SlngGfedlcht, r. romance, cantate, vr.

Singrojsaite, f- (auf der Geige), kwint, vr.

SinffSanp, m. ellendig gezans, o.

Singspi*!, u. zangspel, o., operette, vr.

Slngstlmme, f- ZHugeri^e stem, zang-, -partij; vr. S\'ngStück, n zangstuk, oraloritim, o.. cantate, vr. Singular. —laris, m. enkelvoud, o.

Singvogel, m. zangvosei. m.

Slngweise, f. wijs, melodie; manier, \\r. van zingen. Sinken, v.n. zinkfn, zakken, dalen; late» vallen; afne-men.ins Grab -, in bet graf i ederdalen; v,a.? V. SCn-ken. | den Mutb - latsen, den moed laten zinken; im Vrtise -,ln prijs dalen.

Sinker, m. bij, die in eene mijn nederdaalt, inynwer-ker; jonge bloi mbol, m.; bloem, vr. uit een jongen bol. v. Senker.

S\'nkler.—geschworene, m.opzichter,in.pen(r mijn. Slnn (C), m. zintuig, o., zin, m. I neiging, vr., smaak, m., «evoel, o.. zin, in.; befeekenis, vr.; gezond verstand, ivstinct, o.; mit klnggewandtem Sinn, met slim overleg; aanleir, m. von -en kommen, zijn verstand verliezen; auf seineci -e bleiben, by zijn gr-voelen volharden; sich Et was auf dem - -e schlagen. zich itts uit bet hoofd zftt^n; iicli Etwaa in den -kommen lassen, in het hoofd krijtren; er hat seine -e bis suf fünf, het schei lt hem in den bol.

Slnnnlld, n zinnebeeld, sj-mbool, devirs, o. Slnnbiidilch, a. und adv.\'zinnt-bf eldig, Hgurrlyk. Slnndichter, m. puntdichter, ra.

Slnnen, v.n. peinzen, denken, na-; v.a., met de oogen

meten, vizeeren, ijken. | zinnen, broeden, smeden. Sinnenall, n. zinnelijke, wereld, natuur, vr. Slnnentessei. f. I boei. vr , kluister, m. der zinnelyk-. beid; stoffelijke band. m.

SinnengenuS6,ra zimscnot. zinnelijk -, o. Sinner;ransch, -taumel.m.bedwelming der zinnen,

zinnelijke -, verbijstering, vr.

Sinnentauscl3ung,f zi^8begoquot;Cbeling,vr.. -bedrog,o. Sinnonwelt. t. zinnelijke, stoffelijke wereld, vr. Sinner, m. ijkT. m. (keering, vr.

Slnnesamp;ndérung, f. veranderinif van meening; be-Slnnesart, f. gezindheid; denkwyre, vr. (hart. o. Sinnesschwfirze, f. i snoode iredachte, vr.. slecht Sinneswpchsel.m.wankelmoedigheid, veranderlijk-,

▼ r AT.Slnnesö,nderung.

Slnngedlcht, n. puntdicht, o. (nimiteit, vr

Slnnglelche, f. gelijkhnd van zin, beteekenis, syno-Slnnglled, n. zintuig, orgaan, o.

Slnngrün, n. maagJekruid, o., -npalm, vr.

Slnnlg. h, und adv. bij zinnen; verstandig, beraden,

-danrd,innig, zacht, gevoelvol.

Slnnkraut, n. kruidje-roer-mij niet, o.

sinnlich. a. und adv. zinnelijk, stoffe-, met de zin-

mi^en waar te nemen. I zinnelijk, wellustig. Slnnlichkeit, f. zinnelijkheid, vr., sto£feIijke,o. | zinnelijkheid, wellust, vr. { | zonder zin, beteekenis. SinnJos, .a. und adv. zinneloos, rade-, krankzinnig.

Sinnloslgkelt, f. zinneloosheid, rade-, krankzinnigheid, vr. 1 onzin, m.

SJnnpflanze, f. V. Slnnkraut.

SinrredO, f. zinrijke redevoering, vr. (vernuftig. Slnrreich, a. und adv. zinrijk, geestiir, scherpzinnig, Sinnrückhalt, ra. voorbehoud, O. van gedachte, van uitlecïing. (de rede.

Sinnschluss, n». gevolgtrekkiner, vr.,be8luit,o.volgens Slncscliwor, a. und adv. vol beteekenis, gewichtig;

diepzinnig. (wijs, o.

Slnnsprucll, m. zinspreuk, vr.,spreekwoord; voorbe-Slnnverwandt., a. van dezelfde beteekenis, synoniem, zinverwant.

Sinn verwandtschalt, f. overeenstemmende betee-

keiii«, zinverwanticbaj), o., synonimit^it, vr. Sinopel, m. eene soort van jaspis, m.; (im Wappen), a:r(\'Pn, o. (gel, ra.

Sinsonte (n), f. Ainerikaansche nachtegaai, spotvo-Slnt, adv. — emal, conj. nademaal, vermits, dewijl.

V. selt. ivan kalk; asch, vr. van verrot hout.

Sinter, ra. baraerslag; afval, m. van ijzer; bezirkse],o. Sinteren,v.n. V.sickern;bezinken,dropsteen vormen. Sin to, ra. leer, vr. van Confucius.

Sipma[a]sz, n. korenmaat, vr., 1/4 schepel, o.

Sipp. Sippe. Sipper, ra. bloedverwant, neef, ra. Sippe, Sippschaft, f. bloedverwantschap, vr. 1 kliek,

vr., boel, uitgesloten gezelschap, o.

Sipperb©, m. ervende bloedverwant, m. (want.

Sippthell, n. aandeel, o. in de erfenis als bloedver-Sirene (n), f. raeerrain, vr. | betooverende zangeres, Sirop, Sirup, f. stroop, vr. [verleidster, vr.

Slsonometer, ui. aardbevingraeter, m.

SiEOn, ra. steeneppe, vr.

Sister (n), f. eene soort van pannekoek, m.; Sls-

crum, n. Ibeira Isisdienste), schellenstalquot;, ra.

Sister, n. kwart rand, o. (delijkheid, betarae-,vr. Sitte in), f. zeden, vr., gebruik, o.; gewoonte, vr. 1 ze-Sltten, v.a. uoede zeden leeren, zedelijk raaken. Sittonbuch, n. zedekundig boek; -, o. waarin h^t. gedrag wordt npgeteekend. (eer, discipline. Sittengericht, n. rechtbank over de zeden; -, vr. van Sittengesetz n. zedewet, vr.

Slttenlehre, f. zedeleer, vr.

Si^tenliste, f. lijst, van gedrag, conduite-, vr. Sittenlos, a. zedeloos; onzedelijk, strijdig met de

(goede) zeden.

Sittenlosigkelt, f. zedeloosheid, onzedelijk-, vr. Sittenmeister, ra. opvoedf-r, gouverneur, ra. Sittenmeisterer, —prediger, ra. zederaeester, ra.

Sittenmeister.

Slttenspruch, ra. zedespreuk, vr.

Sittenwerk. n. zedelijk werk, -, o. over de zeder. Sittenwidrlg. a. Strijdig met de (goede) zeden; onze-Slttgelb, n kniisdoorngeel, o [delijk, redeloos. Sittig, a. zedig, bescheiden, zacht; schaamachtig. Sittlg e). ra. papegaai, m.

Slttlggrün, a. papegar.igroen.

Slttlgbaus, n. pajiegaaikooi, vr.

Sittllch, a. und adv. zedelijk, met (goede) zeden overeenstemmend; volgens (goede) gewoonte, landlich -, lands wijs. lands eer.

Slttllchkelt, f. zedelijkheid, vr., zedelijk gedrag, o. Slttmüszigkeit, f. zedigheid, bescheiden-, vr. Slttsam. a. und adv. zedig, kuisch, welopgevoed. Sittsamkelt, f. zedigheid, kuisch-, vr.

SittVOgel, ra. blauwspecbt, m.

Sltuleren, v.n. gelegen zijn, gesteld -.

Sltz(e),m. toestand, m., ligging, vr.; zetel,ra..plaats, vr. | zitting, residentie, vr.; brandpunt, midden-, o..


-ocr page 586-

560 SIT

SOH

zetel, m.; (auf der Jagd), rustplaats, vr. - und Stimme haben, zitting en stem hebben; einen gnten - haben, eene goede maaier van zitten hebben. | eene goede betrekking hebben. V. Gefamp;SS. (weefstoel; zit-, vr. Sltzbank, r. bank; officiers- in eene sloep; - aan een Sitz\'jeln, n. heiligbeen, o., stuit, vr.

Sitzbett, n. rustbank, vr., canapé, o.

Sitzdirector, m. schijnbaar, verantwoordelijk redacteur, m.

Sitzen, v.n. zitten, gezeten ziju. | zitting hebben, zitten, leven, zich stil houden; dem Maler -, voor een schilder zitten; zich laten portretteereu, als model zitten; (Kleidung), zitten, staan; wer gut sitzt, rücke nicht, die het goed heeft, zoeke niet naar beter;- bleiben, blüven zitten, niet trouwen; - lassen, een stoel geven, een stoel laten behouden; met rust laten; zijn hoed op het hoofd houden. | (Frau). veilaten; (Geld), laten zitten, verliezen; bei, zu Tische -, aan tafel zitten eten; am Tische -, aan, voor of bij eene tafel zitten.

SItzer, m. hii, die zit, m.; (beim Schiffsbau), verlengstuk, o. V. Gefamp;SS.

SitzfleiSCh, —leder, n. 1 geduld, o. er hat kein -, hij

kan ni^t lang zitten, duren.

Sitzgebnnd, n. bos, m. stroo om op te zitten. Sitzgeld, n. sluit^eld, ontsluitings-; voor de zitting,

-, o. voor het recht van te wonen.

SltzhafC, a. gezeten, inge-.

Sitzkissen, n. kussen, o. om op te zitten. Sltzknorren, m, V. Sitzbeln. (leven heeft, m. Sitzling, m. hij, die gaarne te huis zit, een zittend Sltztag, m. gevangendag, zitting-, m. (werkt.

Sitzort, m. plaats, vr. waar de mijnwerker zittend Sitziltlg(en), f. zitting, vergadering, vr.

Slxchen,n. moln -, op mijn woord. Slx-et-le-va,n.(im Pharospiele), zesvoudige winst, vr. Skaldein), m zanger, Noordsche bard, m-SkalleniSCll, a. und adv. ongelijk, -gelijkzijdig. Skast (en), m. viscbarend, m.

Skat, n. (Kartenspiol), écarté, o.

Skatlegen, v.a. écarteeren.

Skelett(e), n. geraamte, skelet, o.

Skeptlker. m. twijfelaar; ongeloovige, m. Skeptlcismus, n. twijfplseest, m., -zucht, omjeloo-vigheid, vr. (ving; zonnewijzerskundf, vr.

Sklafrraphie, Skio—, f. schaduwteekening,-beschrij-Sklnk, m. eene soort van hagedis, vr.

Skisieren, scüsieren, v.n. heimelijk ontsnappen; (im

\'Spiele), sich-, vr. een slag ontwijken.

Skizze (ni, f. schets, -teekening, vr., ruw ontwerp, o. Skizzieren, v.a. schetsen;in losse trekken ontwerpen. Skiave (n), m. slaaf; lijfeigene, m. i onderworpene,

laa^hartiKP, m.

Skla ven haft,sklavlscli, a. und adv.slaamp;fsch. | blind

gehoorzamend, onderworpen. iKagbartig. Sklavenhandel, m. slavenhandel, menschen-, m. Skolla, (lien), n. tafelgezant;, o., -spreuk, vr., voorde vuist iremaakt boertig versje, o. (vr,

Skomma, n. geestig gezegde, hatelijk -, o. spotternij, Skorploen\'e), m schorpioen, m.

Skurllltamp;t. f. onedele,platte scherts, vr.

Slam, iSctilamp;mm),m. (im Whistepiele), 8lem,o , alle

slagen, m mequot;

Smaragd, m. smaragd, m., groen edelgesteente, o. Smerpel, m. amarilateen, m.

SmlnultO, adv. verminderd, -kleind.

Smorfien, f.pl. kuren, vr.me., gemaaktheid, vr. So, adv. zou, dusdanig, iets dergelijks; conj., wanneer, dan. die Sache verhalt sich -, met de zaak is het dus

gesteld; - ! redelijk, zoo, zoo, - ! was Sie S8gen??he! wat gij zegt- bald -. bald -, nu sus, dan zoo; - son-derbar es aucli scheint, hof1 vreemd het ook schijnt. So. pron, (verouderd),welke,die, Rüschen. - der Mutter Freude war; Roosje welke de vreugd der moeder was. Soave. a. und adv. liefelijk, aangenaam; geurig. Sobald, adv. zoodra als, zoo spoedig mogel\\ik. Soclien.v.a. V. Siechen.

Sockein), f. sok; Vortbekleeding; taling, vr.

Sockel, ip.. voetstuk, o. (vr., neerploffen.

Socken, v.a. van sokken, schoenen voorzien; sich -, Sod (61, m. gekookte, -recht; koken, o. V. Sodbren-Sodann, adv. alsdan, vervolgens. (nen.

Sodbrennen, n. zoo, vr. i i de maag; brand, m. inde keel.

Süde. Soda, f. soda, zouta^h, vr., droogwater, o. Soden, V.a. zoden steken.

Sodesalz, n. v. Sode.

Sodgraben, m. put, m. eener pomp.

SOilStUhl, m. (der Brauer), houten trechtervat, o. Sodwasser, n. pompwater, o.

Sofa. SopbafS), n. sofa, canapé, vr. (dien.

Sofern, con;, in zoover, - geval dat, voor zoo ver, in-Soff, m. pop. zuipen, o.; slechte drank, m.

Soffite, f. plafond, o.; (im Theater), wolken, vr.me, Sofort. adv.dadelijk, oogenblikke-, onmiddel . Sog, m. zuigen; zog, kielwater; zog, o.;moederiuelk,vr.;

tocht, -wind, trok, m.

SOff, h. bassin, dok, o.

Sogar, adv. zelfs, ja -. (manden te vullen.

Sosbaum, m stijger, m.boven de zoutdan, nm de zou -Sogen, v.n. koken, druipen, kristal schieten, korrelen. Soglelcll. adv. dadelijk, onmiddellijk, staande voets, Sohlband, n. (im Bergbaue),ertsgrond, m., welke niet

bewerkt wordt.

Sohlbeere, f, zwarte St. Jansbes, vr.

SohlberfT, m. gcene erts houdende plek, vr. te nidden

van t wee anderen, V. Kelberg.

Soble (n), f. zoutlweDwater; grondvlak, o.; zontbron; zool, voet-, schoen-, vr.; voorste gedeelte van den klauw; Htuk hout, o. tot steun van een balk; (einer Kanone), stelplank, vr.; (in einem Bergwerke), vloer, m.; (Fi8ch),tong, vr.; (des Wundarztes), werktuig, o. om gebroken leden in te leggen.

Sohlen, v.a. zolen, ver-; v.n. (liu Bergbaue), sluiten, stevig worden. (het zout te meten.

SoblenerewlCht, n, werktuig, o. om het gehalte van Sohlenhleb, m. slag, ra. op de voetzolen. Sohlenholz, n. kurk, vr.. -en hout, o.

Sohlenscblag, m. V. Sjhienhieb. Sohienzwecke, f. schoenmaker ^spijkertje, o. met SoblfaSS, n. zoutzieaersvat, o. (dubbelen kop.

Sohllinmnier, m, schoenmakershamer, m. om het

zoolleer te kleppen.

Sohlbolz. n. hout. o. voor ribben, dorpels onderlagen. Sohikunst, f pompwerk, zuig-, o. in zouibrounen. Sohllg, a. zout water inhoudend; met zolen, voet-

voor/ien; (im Bergbau), waterpas, horizontaal. Sohllacbe, f. poel, plas, m.

Sohlleder, n. zoolleder, o.

Sohlllnle, f. basis; horizontale lijn, vr.

Sohllöffel, m. achtste onderstuk, o, eener nrjnboor. Sohlscbacht, ra. zoutbron. vr. (bord.

SoblSChlene, f. (am Pfluge), beslag, o. aan net strük-Sohlstück, n. onderlaag, rib; stelplank, vr.; kozijn,o. Sohlspindel, f. werktuig, o. om het gehalte van het

zoutwater te ontdekken.

Sohn (ö.e1, m. zoon, m. | knaap, m., kind, o. • nach dem Vater (Pflanze), rapuasel, o.


-ocr page 587-

SOW 561

SOH

Söhnaltar(ll,e), ra. verzoeninR^Rltanr. o.

Söhnbar, a. verzoenbaar, te bovten. - verzoenen.

SöQne, f. verzoening, boete, vr.

Sölinen, v.a. v. sühnen, versölinen.

Sölinerin, f. pop. schoondochter,vr.

Solinlich, a. een zoon toekoaiend, eigen aan een -.

Söhnlicli, a. v. söhnbar.

Solmschaft, f, eixenachap, vr. van zoon. (ter, vr. Solmssolin. m. —tochter, f. kleinzoon, ra.; -doch-Sokratlscll, a. van Socrat^a oatleecd, katbechetisch,

door vragen onderwijzend of overtuigend.

Sol, ra. zon, vr , HhHor, m.

Solandpans, f. wilde, Schotsche irans, vr.

Solano, a., dn Spanien), oostenwind, m.

SOlanum, n. nachtschaHuw; vr.

Solarium, n. irriiiKlbelasting, vr., zolder, ra.,balkon,o. Solarmikroskop, ra. zonncoiicroscoop, o. Solawechsol, ui. eerste wissel, prima-, ra. (zonder tweede i. (lijke.

Solch, Soloher, -0, - es, pron. zulk, zulke, derge-Solclioinnach, adv. derhalve, diensvolgens; dus. SolciientallS, adv. in zulk een geval.als «lit g^sclüedt. Solchererestalt, —maszen, adv. op deze wijze, ia

zulke orastandifheden, du8,iu dier voege.

Sold, in soldi], bezoldiging, belooning, vr.,loon, o.

auf lialben - «etzen, op halve soldij, rantsoen stellen. Soldat,en), ui. soldaat, krijgsknecht, m. Soldatonaushub.ra. —aushetoung, f. recruteerlng;

krijlt;8op^chrijvinir, vr.

Soldatenart, f. —brauch, ra. soldatenmanier, vr.,

gebruik, o. gewoonte, vr. ouder de soldaten. Soldatenfieber, n. kaoonkourts, vr.

Sold aten fiSCb. ra. eeae soort van klipvisch, ra. Soldatengat, n. lt;at,o. waarin de mast of df» ra steekt. Soldatongeld, n. oorlfgt;g»belasting. vr., geid dat de .soldaat te goed heeft; inkwartiermgsireld, o.; uitbe-stedhirskosten, m.rae. voor een soldaat. Soldatenbaft, —mftszi^, a. und adv. als een soldaat, een - toekomend; eigen. (van den eoldaat.

Soldatenkleid, n. —niontur,f. rok, m., uuiforra.vr. Soldatennarr, m. iemand, ilie zeer, raet soldaten is ingenomen.

Soldatenspial, n. kinderspel met 36 kaarten; spel

o. met (looden! soldaatjes i parade, exercitie, vr. Soldaten veroranung,r. regl eutfnt, o. voor soldaten. Soldatenwesen, n. Krijgswezen, o.. dienst, ra. Soldatenzacbt.f krijgstucht, v-.

Soldaceska, f. (gemeen) krygsvolk, o., saraensreraapte soldaten, m.me. (echt railitaii-.

Soldutiscb, a. und adv. als soldaat, auf gut -, als een Sölde n1, f. hut, (bo-ren) ka te. keet, vr.

Solden, V.a. bezoldigen, soldy, loon geven. Söld[e]ner, —llng, ra. huurling, soudenier; keuter,

kleine boer. ra Soldherr, in. bezoldiger, loongever,m.

Sodleben. n. ruiterleen, o. (pen.

Söidnerschaar, f. tioep, bende, vr. huurlingen,-troe-Söle, f. e. ne soort van wilg, m.j zoutbron, vr.

So.enn, a. und adv. plechtig, feestelijk;heer-,prachfig. Solfeggieren, v.a. den toonladder naar de letter* zingen.

Solfi, m.pl. zwavelafdrukken, m.me. van kostbare stee-nen of munten. (plichtend.

SolidarJsch, a. und %dv. verplicht; onderling ver-Sollpsismus, m. baatzucht, eigenbaat, vr.

SJllecitO, adv. treuriir, bedroef 1, -koramerd.

Soil, d. debet, o. - und Haben. debet, en credit. Sollen, v.n. zullen, moeten, (zedelyk)vcrplicht,gehou-den zijn; mogen, kunnen, verhaald worden meenen.

hebben om te komen; er sollte Nachsicht haben, hij diende wat toegevend te zijn; was, wozu soil das? waartoe moet dat dienen? wat heteekent dat? er soil todt sein, men zeet, dat hij overleden is.

Söller, m. platdak, o.; zoldrr, ra.; vliering, vr.; balkon, o.; verdieping, vr. V. Solarium. Solmisieren,v.n. V. solfeggleren.

Solo, adj. alleen. n. (in der Musik. im Kartenspiele),

solo, o.; sans prendre, vr.

Solokrat, m. alleenheerscher, in.

Sulöcismusieni, m. taalfout, vr. (geheel.

Solötatte, f. onverdeelde boerenplaats. -, vr. in haar Somatologie, f. leer, vr. van het lichaam, -sbeschr\\i-vlng, vr.

Sömer, ra. (Seewort), lange, rechte boora, balk, m. Somlt, adv. hiermede, derhalve, dientengevolge. Sommer, ra. zomer, ra,; poet.,jaar, o., lente, vr., rype

leeftijd, ra. fliegender - herfstdraden, o.rae. Sommeracker, ni. akker, m. met zomergraan. Sommeraufentbalt, m. zomerverblijf, o. Soramerbioi\', n. Maartsch bier, O. in d-n zomer ver-SO\'quot;imerblitz, m. zomerbrand, m. [schonken.

Sommerbor-ten, f. pl. \'.der wilden Schweine;, donkerbruine borstels, ra. me. in den zomer. Sommertaden, m. pl. herfstdraden, ra. ine. Sommerfedern, f.pl.in den zomer groeiende vederen,

it. me. v. Somraerborsten.

Sommerfleck, ra. [zomerjsproet, vr. Sommerflocken, ra. V. Sommerfaden. (streken. Sommortrlscbe lngt;, zoraerverblyf, o. in bergachtige SommertrlSCbler, m. iemand di; den zomer in eene

Somraerfrische doorbrengt.

Sommerfl\'UCbt, f. —sretroide, n. zomergraan, o. Sommerbauf, ra. mannelijke, vruchtbare, bloesem-dragende hennep, ra. (ais de zomer.

Souimerbeiter, a. 1 zoo helder, vroolyk, opgrruimd Sommerige, n. zoraergraan,o.

Sommern v.ii. zomer worden;/.oraerwedsr hebbend; v.a., het vee gedurende den/omer voeden;zomerzaad zaaien; san de /.on blootstellen.

Sommersaat, f. zomergraan, o.

Sommerseite, f. zuidzijde, vr. (22 Juni) ra.

Sommersonnenwondo, f. zomerzonnestilstand (21, Sommersproamp;se in-, f. zomersproet, vr. Sommernng, Sömmorung f. onderhoud van het vee gedurende den zomer, zomervoeder; blootstellen, o. aan de zon.

Sommervogel, ra. trekvogel; vlinder, ra.,kapel, vr. Sommarwebe, f. V. Sommerfaden.

Sommer wurz, f. smcerkruid, o.

Sommerzcicben, n. pl. drie sterrenbeelden, van den

dierenriem: Kreeft,Leeuw, Maagd.

Sonacb, adv. dus, derhalve, by gevolg.

3 2nde;n!, f. tentijzer; dieplood, o.

Sonder, prep, (verouderd), zonder, - allen Zweifel,

zondereenigen twijfel.

Sonderbar, a. nad adv. zonderling, vreemd; wonder-ly*, iek, in het oog vallend. (wonderlijk-, vr.

Soudorbarkeit.f.znri(lerlinzhcid,byzondcr ,vreemd-, Sondergllt n. gescheiden goed, den zo m overgelaten

-, eigen gewonnen o. 3ond0rbeit,f.Hfgezonderdheid,vr.v Sondorbai\'kelt Sondarloate,in.p\'.lijfeigenen,.\'U. me., binten het gebied vnn den eigenaar.

Sonderlicb, a. und adv. byronder voortreffelijk, uitstekend, yroot. nicht -, niet veel, zeer weinig. Sonderling, m. zonderling, vreemd, eigenaardig per-soo.i, i;ek, tl.; genie, o.; eene soort van vlinder, ra., 8leutelbloera,vr.


-ocr page 588-

582 SOW

SOU

Sondem, v.a. afzonderen, scheiden.

Sondem, conj. maar. eamint und-, alien jfezamenlljk, -en een ieder. . (dintf.

Sondorungsort, m. afgelegen plaata, vr.van scliei-

Sonderunpspunkte, m. pi. scheiteeKen (...), o.

Sonderanpszfcichen, n. deelinssteeken (—K O.

Sondieren, v.a. peilen. . , , L

Sonica, f. Iiu. Puaro, und Bassetspiele), beslisiende kaart, vr. -,adv., sing op ala^;. juist van pas,onmid-delijk. (Turken.

Sonna, Sanna, f. mondelijke overlevering, vr. bij de

Sonnabund, ui. Zaterdag, m,

Sonneill;, f.zon, vr. 1 Pbebue. dag, m.; - licht, o.;bron, vr. van weldadig gesternte, o.; koningin, vr. van etn feest. derGlücklicbsti- unter der -, de gelukkigste (nii-naclt) op de wereld; rede nicbt wider der-, blaf niet te jen de maan. (verlicht, beschenen.

SoTinebeleuchtet, —besohienen, a. door de ion

Sonn©!!, v.a. aan de zonnestralen blootstellenjoeschij-nen, - stralen, koesteren.

Sonnenadler, m. goudarend, steen-, m.

Sonnenau^e. n. opaal, m., helder oog, o.

öounenbalill, f. zonneweg. Ui.; ecliptica, vr.

Sonuenbeglelter, m. planeet, dwaalater,vr.

Sonnenbelierrsclier, m. | bünaaai var Appollo,zon-

SonnenbBZlrk, m. omtrek, m. waarin de werking der zon gevoeld wordt, hemelstreek, vr.; zonnestelsel, o.

Sonnenblick. m. ronnestraal, m.

Sonnonblume. f. zonnebloem, Tr.

Sonnenbruch, —auf^ang, m. aanbreken, o.van den dag, zonsopgang, m. 1 oosten, o.

Sonnendacfi, —deck, n. warande, vr,; zeildoek, o. als tent uitgespannen.

Sonnenfacher, m. zonnen8cherm,parasol, vr.

Sonnenfackel, f. lichtende vlek, vr. in de zon.

Sonnentamillo f. kinderen, o. me. der Zon, Incaas in Feru, : zonnestelsel, o.

Sonnenferne, f. grootste afstand, ra. eener planeet van de zön, aphelium, o.

Sonnenfinstemlss, f. zonsverduistering; -eclips, vr.

SonnenllecKen. ui. pl. vlekken op de zonuenschyf; zoiueraproeien, vr. me.

Sonnenflup, m. | hooge vlucht, - van ;Icarus; stoute,

vcrai\' tele poging, vr.

Sonnengebiet, u. v. Sonnenbezlrk, —system.

Sonncngespann, n. 1 zonnepaarden, -,o.me.van den

SonnenKiCilt;,f. zounenstilstand.m. [zonnewagen.

SonneHfjlanz, m. glans, m. der zon, schijnsel, o. -; lichtsciiawheid, vr.

Sonnenglas, n. zonnenglas, o.;kijker,m.

Sonnengat n. Vi\\jieen,o.

Sonnenbalde. f. zonnenkant, m.,zuidzijde, vr.

Sonnenhell, a. und adv. helder, schitterend als de door de - verlicht; zeer doorschgnend. 1 helder als de dag, blijkbaar, duidelijk.

Soanenhitze, f. zonnehitte, - wsrmte, vr.

Sonnenhof, m. lichte kring, m. om de zon.

Sonnonhötie, f. zonshoogte, vr.

Sunnenjaiir, n. zonnejaar, o.

SonnenkAfer, m. lieveheerbeestje, o.

Sonnenklar,a. und adv. v. Sounenhell.

Sonneukoller, m. verblinding, vr. door de zon, woedende koider,zonnenstPek, m.

Sonnenkram, m. uitdragerij vr.

Sonnetikrauc, n. cichorei, vr.

Sonnenlehn, n. V. Sonnenput.

Sonnenlebne, f. V. Sonnenhalde.

Sonnenllcbt, n. zonnelicht,o.

Sonnenloffel, m. lepelkruid o.

Sonnenmensch, m. | verlicht persoon, m.vanen

helder verstand.

Sonnenmonat.m. zonnemaand,vr.,39 dagen, 10 uren.

29 minuten, 5 seconden. Ijjen.

Sounenpferd, —ross, n. | paard,o.van den zonnew» Sonnenquadrant, m. zonnewyzer, m. Sonnenraach, m. droge nevfl, m.

Sonnenrind, n. aan de zon gewyd (wit) rund,o. Sonnensalz, u. door zonnehitte gewonnen zout, o. Sonnenschirm. m. zonnescherm, o.; (im Wappen), bloemstengel, in. in den vorm van een zonnescherm. Sonnensclinss, m. V. S-nnenkoller. Sonnenseite, f. V. Sonnenlialde.

S-nnenspiefrel, m. zonnekijker, ui. S jnnenstamp;ubchen, n. zonnestofje, atoom, o. Sonnonstein, m. opaal, zonnesteen, m. Sonnensticil, m. zonnesteek, m.

Sonnenstilstand, m. zonnestilstand, m. Sonnensystem, n. zonnestelsel, o.

Sonnentag, Ui. dag van 24 uren; zonnige -, m. Sonnenthaa, m.dauw, m.bij het opgaan of ondergaan

der zon; (l\'flanzel, rossolis, vr.

Sonnenulir, f. zonnewijzer, m.

Sonneilvogel,m. l Phenix. m.

SonnnenwecJel, m. zonnebloem,heliotrope, vr. öonnenweiser, m. zonnenwijzer, m wedel.

Sonnenwende, f. zonnenstilstand, m. V. Sonnen-Sounenwendeteuer, n. StJansvuur,o. SonnenWirbel, m. beweging der stof om de zon, -,vr.

der planeten om zonnestelsel, o.; -bloem, vr. Sonnenwirth, m. kastelein, m. in het logement de Sonnenzelger, m. V. Sonnenulir. [Zon.

Sounenzeitrmg, —zlrkelm. zonnecirkel, m. Sonnenzelt, n. zonnetent, vr. (sclien wolken.

Sounezopt, m. lange verlichte, zonnestreep, vr. tus-SonnettjTe), n. klinkdicht, sonnet, o.

Sonniclltt,a. als de zon, op de zon gelijkend.

sonnig, a. zonnig, door de zon beschentn. 1 helder.

vroolijk, prachtig. (Zondag ra Paschen.

Sonntag, m. zondag, m. 1 rustdag, vier-, —Jubilate,3 sonntiglg. a.und adv.Zondagsch.den Zondag durend. Sonntiigllch.a. und adv. eiken Zondag plaats hebben. SonntaKSabsetinltt, m. evangelie, o., tek8t,ui. voor den Zondag.

Sonntagsbuclistabe, f. zondag8letter,vr. (van-. Sonntagsfeler, f. viering van den Zondag; rust, vr. Sonncagskind, n. kind, o. op een Zondag geboren.

| - met een helm geboren, geluks-,o. Sonntagskleld, n. Zondag«.che kleederen, o. me.; -pak, o. pop., sein, -anzienen. zyne beste kleederen Sonometer m. klankmeter, m. [aantrekken.

Sunst, adv, buitendien behalve, anders; vroeger, voorheen. Sie sind ja -eben nicht krank, gij zyt anders gewoonlijk in bet algemeen, niet, ziek.

Sonstig, a. overig, vroeger, ander.

Sopha,Sofa, n. canapé, vr. rustbed, o.

Sopbi, in. Schach, m.van Perzië.

Sopniamp;t,{en|,m. drogredenaar, m. (digheid,vr.

Sophisterei (en), f. drogredenen, vr. me., spitsvon-Sophronlsteres, n. pl. wysheidstanden, m.me. Sophrosyne, f. wijsheid; matig-, koisch-, onhoud-

dmg, vr. •o

Soplenta, n. pl, pijnstillende, kalmeerende middelen, SoporatiV, a. slaapwekkend. | vervelend.

Sordine, f. geluidbreker, m.

Sordüne, f- iOrgelregister), bourdon, io., prompt) p, vr\'

Soren, v.n. uitdrogen, -teren, sterven

Sorge (n), f. zorg, bezorgdheid, ongerust-, vrees; be-


-ocr page 589-

SPA 863

SOH.

r koTBmerlnK:, «nsrst; droefheid, troxtris-i voogdij; asau rftiitie, vr. für Etwas - haben, voor iemand, iett zorgen, zorg draden, ohnezonder zorg; gerust, kalm. Sorgen, v.n. zorgen, zorg dragen, ter harte nemen; in

zurg, kommer zyn, zich ongerust maken, vreezen. Sorgenbanner.-breclier,—besleger,m. | bijnaam

van Bacchus;\\rijn: slaap, m.

Sorgenfrel, —los, —leer, a und adv. rr. van zorgen,

onbezorgd zonder zorg, vrees, bekommernis. SorfCesessel,—StUhl, m. zorgstoel, leuning-, m. Sorgfalt, f. zorvuldigheid, zorg; (beleefde) bezorgd hlt;fid, uauwicezet-, rr. (beleefd;n«uwgezet.

SorRtaltlff, n. and adv. bezorgd, zorgelijk, zorvuldijr; Sorgfamp;ltl^lieit,f.zorgvuldighridiHauwgezet-, zorg.vr. Sorgllch, a. und adv. zorgelijk, geraar-, moei-, dreigend, netelig. (het roer. Sorpllne, f. lün, vr., touw, o. tot het vasthouden van Sorfflos, a. und adv. zorgeloos, achte-, verwaarloosd, zurder natfedachte:gerust. (zorgd-,geruit-,vr. Sorffloslgkeit, f. zorgeloosheid, achteloos-; onhe-Sorgsam, a. —kelt, f. V. sorgfltltif?,—llch,—fait. Sorgsame,—weizen.m. Turksclie gierst, vr. Sorites, m. kettingsluitrede, vr.

Sororlsieren, v.n. als zusters met elkaar omgaan,

zusterlijk behandelen.

Sörpel, m. [goud]draad,m. met zijde omwonden. Sorren, v.a. (Seewort), vastsjorren. (meerpaal,m. Sorrkat, f. —pfabl, m. tSeewort), zwaar anker, o., Sorrung, Sörring, f. V. Sorrtau.

Sorrtan, n. (Seewort), sjorrings. vr.me.

Sorte.n), f. soort, vr., slag, geslacht, o., aard. m.; (im

Fechtenl,uitval- m.

Sortenzettel, m. iüst, notitie, vr. der verschillende

geldsoorten, in eene som, speciebriefje, o.

Sortleren, sorten, v.a. sorteeren, uitzoeken; rangschikken,

Sortement. (e), n. sorteering, vr.; warenvoorraaJ, m. Sortlmentshandel, ia.{Bücher),Coramiasiehandel,m. Soslsch, a. (Erz), in het water opeenpakkend; slibbi^. Sospieren, m. pl. zuchten, ademhalen, rusten.o.onder Sostenuto.adv. volKehoudeu,aanre-. [het zingen. Soterisch, a. reddend, zaligmakend; (Mbnzen), met

den «temp\'.\'I van het kruis voorzien.

Soiüan, —Iff.a. und adv. zoodanitc, dus-, zulk. Sottern, V.n. hevige koken, ziedeii.;trillen;aarzelen. Sowas, u. Japansch mengsel, o. van goud en kuper. Sowohl, conj, zoo wel, niet alleen.

Spapeu, m. V. Spaten.

Spadillem, f. schoppenaas, o..8padille, vr.

Spado(S), m. gesnedene, m.

Spfthauge, n.bespifdr-nd oog, loerend o. Spamp;bniene,f.speurbij,voor den zwerm uitvliegende-,vr Spahen, V.a. spieden, be-, loeren, trachten, te ontdekken. auf Etwas -, ergens op uit zijn, trachten te ver-krygen, sptculeeren.

Spfther, m. bespieder, spion,spie,m.

SpaijgHSChaft, n. beproefde handel«onderneming,

speculatie, vr.

Spake(n), f. (Seewort), spaak, hand-, vr.

SpaleD, v.a. met latwrrk voorzien;8plijten,klooven. Spalier ie), m. plauketsel, latwrrk, o., omheining,

vr.-L\':aehen,sich op eene rij scharen.

opalleren v.a. inet latwerk, leiboomen voorzien. Spalrn, m. (Seewort),scheepsteer, o.

Spalt tet, m. speet, kloof, scheur, harst vr.; (Holz); blokje, o.; (Apfel),schijfje,blad bordpapier, o.; (Buch-drucker),koloin,vr.

Spaltbar,a. teklooven, - splijten. öpalCDruoh,m.gespleten breuk, -, vr. met barsten.

Spalte(ll), f. eene soort van gips; (Muscheljdragonder-

innts, vr. V. Spalt.

Spalten. v.a. «pouwen, splijten, klooven scheuren, in kolommen verdeelen. 1 oneenig maken, verdeeldheid zaaien, spalte und walte, verdeel en heersch, divide et impera.

Spaltenbuchstahe. f. kleine, letter, renvooi, vr. Spalter, m. kloover; kloofbeitel, m., splijtbout; ploeg-SpaltfUSZ. m. gespleten,hoef. - klauw. m. rijzer,o. Spalfcholz, n. brandhout,gekloofd -,o.; blokjes,o.me. Spaltig, a. licht splijtend, barstend; vol spleten, ge-Spaltkell, m. wig. keg. vr. [barKten, met rrten.

Spaltkllnpe.f.(der Bötticher und Sluhlmacher),kloof-Spaltlauch, m. V. Schnittlauch. Cüzer.o

Spaltmesser, n.kloofmes, splijt-; ent-, o.

Spaltneu, a. und adv. splinternieuw, fonkel. Spaltsage, f. handzaag,vr.

Spalttopf.m. half gebarsten pot, m. om het Stekje aan

den boom te laten wortel schieten.

Spaltang, (eni, f. klieren,klooven,o.; scheur, spleet.

vr. | srheuring,oneenigheid, verdeeld-, vr Spaltungsrecht,n. recht, o. van benadering, Spaltzeugung-, f. voortbrenging, vr., veroorzaken, o. Spalze, f. V. Spilze. [van barsten.

Spampnnnade, f. grootspraak, snoeverij,pocherij,vr. Span ia,e), ra. spaander, splinter, m.; (Holz), krul, vr.; (Eiseni. afval, m., vijlsel, o.; (Schriftsntzer), spaan-vr.; dun plankje, o.; (eines Schiffes), doorsnede, vr.; (eines Baumesi, kern, vr., merg, o. | es fallen keine Spane, sie werden denn gehauen, men hakt geen hout of er vliegen spaanders; Gedankenspilne, losse gedachten.

Span ■balg, m. blaasbalg, m. met verscheidene lagen.

Soanbett, n. bedstede; sponde, vr.

Spanbrett, u. plankje, o.met een steel tot het bijeen-

rakelen der krullen Spanbrief, m. ifercchtelijk bevel, o. omdenschuld-riacher in het bezit van de goederen des schuldenaars testellen. (maken.

Spanen, v.a. klooven. splijten. 1 scheiden, oneenig Spamp;nen. V..i. zoogen; ontwennen, spenen. Spanierkei, n. speenvarken, o.

Span gein), f. gesp; haak, m.; (Buch),(gouden) alot, o.; vrouwentooi,m.;speld,vr., armband, m.; (im Mühlen-gerinneltboom.m.

Spangengürtel, —zanm, m. gordel; toom, m. met

gespttn, uaion .-n andere versierselen bezet,

Spangler. m. pop. blikslager, m.

Spangroschen, m. belasting, vr.voor het hout gprok-

kelen iri reu wjud.

Spangrön.a. groen; blnuw-, n., koper-, o. Spanhobel, m. boekbindersschaaf, vr.

Spamp;nig, a. vol spaanders, krullen. 1 verdeeld, oneens; Spaniol, m. Spaansche snuif. vr. [betwistbaar.

Spaniolett. n. fijne baai. vr.; tam Fensterl,knipje, o. Spanlsch, a. und adv. Spaansch. i vreemd, bevreem-iletd, onbegrijpelijk, die -e Kette, f. half geplet gouddraad^.;ctie - Katerne,Spaansch riet, o.; der -e Mantel, houten kraag, m. tot straf omgehangen; die -e Kreide, witte speksteen, m.; die-en Stiefel, (Folter-werkzeug), Spaansche laarzen, vr.me.; de e Wand. tochtscherm, o.; das -e Weisa;. eene soort van blanketsel, o.;-es Wach8,lak,o.;-e Reiter.Friesche ruiters, m.me.;das kommt mir - vor,daar begrijp ik niets van. Spankohle n), f houtskool, vr.

Spankolben, ra. met blokje* bedekte staaf, vr.van een drijfwerk. (zag n.

Spanmühle, f. molen, m. om blokjes tot staven te Spann(en) m. wreef, vr., want, e.


-ocr page 590-

SPA

SPA

564

Spinnie). n. spon, paar, o.

Spannader, f. zenuw, pees, spier, vr.

Spannagelneu, a. und adv, nagelnieuw, fonkei-.

Spannbanm, m. (am. Webcrstuhlf), borstboom, m.

Spanndienst, m. heerendienst, m. met Toorspan.

Spannein),f.si\'au lengte,vr.vaii dehand. 1 korte tijd,tn.

Spannelsen, n. schroef,vr. tot het vastzetten van den boom aan een weefstoel.

Spannen, *.a. spannen, in-, aan-; vast aantrekken; met de span meten; knellen; lKrafte),8panniiix geven, opwekken;(Gewülbe),bouwen),8paiiniiiK geven; (Wasser), doen rijzen. 1 seine Aufmerksamkeit -,ziji.e aandacht vestigen op; auf Etwas gespannt stin, zeer nieuwsgierig naar i«t8 zijn, met ongeduld verwachten; auf gespanntem Fusze mit Einem Steheu, gespannt sein, in onmin zijn met iemand; zu hoch gespannt, overdreven, te strrk gespannen.

Spanner, m. hii, m. die spant; spier, vr.; voerman; spanner, m.

Spamp;nncr, m. spanner; in-; aandeelhouder, m. ineene zoutkeet. Bin-, Zwel-, rijtuig, o.,wagen,m.met (\'én, twee paarden bespannen.

Spannfeder, f. spaDnende veer, vr. om te spannen.

Spanniessel, f. voetboei, vr.

Spannflechse, f. spannende spier, vr.

Spanntrohne, f. V. Spanndienst.

Spannnammer, m. goudsmidsplethamer, in.

Spannheftel, n, pin,vr. om het jachtnet te spannen.

Spannholz, n. spanhout, o., pakstok, m., dwarshout, o. ora twee stukken te verbi.\\den.

Spftnnlg, a. bij de span verkocht;voort8 in samenstell. ais: ein met é(?n paard bespannen. (brug, vr.

Spannjoch, n. lim Bergbauel, schraag, vr., stut, m.;

Spannkette, f. spanketen, rem-; landmeters-, vr.

SpannkiOben, m. (der Windenmacher),schroef8tuk,o.

Spannkraft. f. veerkracht, elasticiteit, vr.

Spannleder, n. (des Schusters), spanriem, m.

Spannleute, m. pl. lieden, m. me. welke voorspan als leendienst leveren.

Spannlccli, n. gat,o. in de buidelkaat.

Spannnagel, f. ijzer, o. ann de schaafbank om de planken vasi te houden; piu, vr. van een wagen.

Spannneu,n. nagelnieuw, splinter-,

Spannflock, m. V. Spannheftel.

Spannreltquot;, m. hoepel om de duigen bijeen te houden; band, m. om eene trommel.

Spannriegel, m. bindbalk. hoofd-, m. Spannnemen, m. V. Spannleder.

Spannsftckchen, n. (am Borteuwirkerstuhle), zakje, o. met steenen dat de kettingen spant.

Spannsftge. f. gewone zaag, hand-, vr. (me.

Spannscnnüre, f. pl. (einer Trommel), spanners, m.

Spannseil, n. —strlck, m. —tau, n. spanriem, m., touw, o.; (der Pferde), voetkluister, vr.

Spannspan, m. prmkenmahershoutje, o. om de draden der vlechten te scheiden.

Spanntagr, m. dag, m. waarop de leendienst met voorspan geleverd moet worden.

Spannung, f. spanning, verlenging, uitrekking, vr.

1 spanning, angstige, gespannen verwachting, koelheid, gedwongen-, oneenig-, vr.

Spannwinde f. Üzer, o. om den voetboog te spannen.

SpannwüSte, f. stuk rundvleesch, o. van hetachter-vierdel. (dienstboden.

Spannzettel, m. bewijs, O. voor indiensttreding vooi

Spannzlener, m. vervaardiger, m, van dakspanen.

Spar, m. nmach, - f. spoor, o. (blok,o.

SparÜlOCk, m. (auf Elbkamp;hnen), den maat dragend

Sparbrett, n. (der Maurer), handbord, kalk-, o.

Sparbruder, m. 1 zuinig, spaarzaam mensch, m. SparbtJchse f. spaarpot, m.

Sparen, v.a. sparen, be-, op-, bezuinigen; overhouden, uitstellen. | ontzien, verschoonen; kwytschelden, er-spart ist so gut als erworben, een stuiver gespaard, een stuiver gewonnen.

Sparen, m. schimmel, m., verrotting, vr. Sparendchen, n. profijtertje, zuinig-,o.

Sparer, m. hij, die bespaart, op-, bezuinigt, m. ein-wil eiu Zehrer haben, zuinige vader, verkwistende Sparge!, m, eperg\'!, asperge, vr. [zoon.

Spaxgelbeet, n. aspergebed, o.

Spargelbohne, f. aspergeboon, vr.

Spargelkohl, m.spruitkool. Italiaansche -, vr. Sparpement, n. uitgestrooid gerucht, - praatje, o. Sparhafen, m. V. Sparbüche.

Spark, m. spurrie, vr.

Sparkalk, m. pleisterkalk, vr.,glp8, o.

Sparkasse, f. spaarkas, vr.

Spftrllch, a. und adv. zuinig, behoeftig, matig; armzalig, bekommerlijk. (kommerlijk-, vr. SparliChkeit, f. zuinigheid,matig-,armzalig-, gering , Sparmund, m. | matig, zuinig mensch,m. - und Nahr-haml, kaufen audrer Leute Land, met zuinigheid en vlijt bouwt men huizen als kasteelen.

Sparpfennig, in. spaarpenning, m., bespaard geld, o. Sparren, v.a. V. spannen, sperren.

Sparren, m. spar, vr.; (im Wappen), balk, m.; (der SchifFru rib, vr. \\ krankzinnigheid, malerij, vr. er hat einen - zu viel, een slag van den molen weg hebben; jeder bat seinen -, ieder heeft zijn stokpaardje. Sparrenbanm, m. loodrechte spil, vr. aan een hefboom. (en sparren. Sparrenteld, n. leege ruimte, vr. tusschen di; latten Sparrengeld, n. belasting, vr, voor haardsteden. Sparrenkopt, m. kleine lijst, vr. onder de kroonlijst; krol, o.

Sparrenkrenz, n. (im Wappen), keper, vr.

Sparrlg. a. vaneen staand. | weerspannig. Sparrnagel, m. «parnagel, groote spijker, m. Sparrwerk, n. daksparren, vr.me.

Sparsam, a. und adv. spaarzaam, bezuinigend, huis-houdelyk; karig, schraal, dun (gezaaid); zuinig; ver-schoonend. (rig-, \'f-

Sparsamkeit. f. spaaazaamheid, huishoudelijk-, ka-Sparsette, f. Spaansche klaver, vr. Spartnnlöcli,spartlscli, n. und adv. Spartaanach. | krijgszuclitig; matig, bondig. (krampachtig.

Spasmcdlscli, —matisch, spastisch, a. und adv. Spass iamp;, e), grap, klucht, scherts, aardigheid, vr. | kleinigheid, vr. keinen - verstehen, geen gekscheren verstaan. | ongemakkelijk zijn; aus voor de grap, uit aardigheid.

Spassbrecher, m. beker, die schijnbaar gevuld is, -.

m., waar het vocht door een gaatje uitloopt. SpabSen, v.n. schertsen, gekheid maken, korstwijlen, boenen. (m.

Spasser. m. spotvogel, grappenmaker;get8tig persoon, Spasshaft, a. und adv. grtppig, ooertig, kluchtig, Spassmacher, m. V. Spasser. [schetsend.

SpassV0gel,m.8teenvalic,m. | fam.,8potvogeL,-boel,m. Splt;it, a. und adv. laat, achterlijk; traag, langzaam,wer zu - koaimt, hat\'s Nachessen, wie te laatkcmt, vindt den hond in den pot; besser - als gar nicht, beter laat dan nooit.

Spatbreohe, —birne, m. late peer, vr.

Spatel, m. spatel, ua.; verfmes, o.

Spatelgans, f. lepelgans, vr.

Spaten, m. (ijzeren) spade, schop, vr.; (im Spiele),


-ocr page 591-

SPE 666

SPA

schoppen,vr.-dang. - bnbe, schoppenaas, o., -boer, m.

Spaten, v.a. m^t de schop bewerken, omgraTen, afsteken; (Gut), in beslag nemen; verkoopen.

Spatenreoht, n. dijkrecht, o.

SpatGSteilS, adv. op zijn laatst. (8poor,o.

Sp^tffthrte, f. pas, eenige uren geleden gemaakt

Spütganff, m. Ramp;ng. m. Tan het hert naar het bo*ch kort voor het aanbreken van den dag; (im Bergbaue), ader, vr. van het Oosten naar het Westen loopend.

Spamp;tglanz, m. avondrood, o.

Spatliiei.ra.kalkBpaath, o.; (bei den Pierden), spat, vr.

Spamp;therbSt. ra.einde, o. van den herfst.

SpUtheu. n. r.agras, o., tweede snee, vr.

Spathicht,a. op spaath, spat gelijkend.

SpathiR, a. vol spaath, - houdend; de spat hebbend.

Spatiam (iGH), n. tusschenruirate; bepaalde tyd-, vr.; (brim Bnchdrucker), spatie, vr.

Spfttllnff, m. laat geworpen lam, kalf. o.; late vrucht, vr. | dralcr,talmer.m.

Spamp;tObst, n. laat rijpend ooft, -, o. van het najaar.

Spamp;tSOminer,m. einde van den zomer, St. Maarten,m.

Sptitstem, m. avondster, vr.

Sfjatz en), ra. omsch, vr.

Spamp;tzo.Tl), f. (an den Wcinreben), knopje, oog-, o.

Spfttzeln,v.n.snappen,veel woorden gebruiken; kijven.

Spazieren, v.n. wandelen, eenr wandeling doen.

Spazlcrfahrt, f. toertje in een rijtuig, pleiziertochtje, o. te water.

Spazlerpranp, m wandeling, wandelplaats, vr.

Spazierrelse, f. pleizierreis, vr.

Spazierritt, m. toertje, o. te paard.

Specerei, f. V. Spezerel.

Specht!ei, m. specht, m.

Spechter, m. rauw drinkglas, o. (uitSpessart).

Spechtkrfthe, f. gewone of zwarte specht, m.

Spechtmeise, f. blauwe specht, notenkraker, m.

Special, speciell, a. bijzonder, afzonderlijk.

Species, f. soort, vr.; -, pl., specie, vr., geld, o.; drogerijen, vr.me, die vier - der Rechenkunst, de vier hoofdrf gels der rekenkunde.

Species, —thaler, m. (harter), daalder, m. in specie.

Specific, adv. stuk voor stuk. elk artikel bijzonder.

Specificum, n. geneesmiddel, o. dat bijzonder voor eene kwaal geschikt is. (lijke zwaarte, vr.

Specifit, —CifiSCh, a. bijzonder, -e Schwere, soorte-

Specillum, n. tentijzer, o.

Speek, ra. spek, o. | pop., gezetheid, dikte. vr. mit -fangt man die Mftuse, met honig vangt men vliegen; das giebt keinen - in der Wurst,dat brengt geene zoden aan den dijk.

SpeckartifT, a. als spek; steenachtig.

Speckbauch, m. smeerbuik,spek-, dik; m.

Speckbeule, f. vetgezwel, o., -zak, m.

Speckbohne, f. snijboon, vr. «net gebarsten schil.

Speckdrüse, f. vetgezwel, o. wen, vr.

Specken, v.a. spekken, lardeeren; (Holz), zeer klein bakken.

Speckfeist, -rett, a. zeer vet, spek-,

SpeckB:rieb6(n), f. spekkaan, vr.

Speckgrube, f. 1 vruchtbaar laDd,o., goudmijn, vr.

Speckhauer, m. hij, die het Spek (van den walvisch) uithakt, m.; (Fisch), moordkaper, m.

Speckhaut, f. varkensvet, zwoord, o.

Specklcht, a. V. speckartip.

Speckip, a. vet, -tigr; (Brod), niet uitjrebakkon.

Speckkönipr tind Speckköni{?in, jongste matrozen, ui.me. welke aan het spek op een groenlandsvaarder werken.

Speukkachen, m. spekpannekoek, m,

Specklilie, f. kamperfoelie, vr,

Speckmaus, f. vleermuis, vr.

Speckmelde, f. bingelkruid, o.

Specksau, f. —schweln, n. vet varken, o.

Speckschwarte, f. zwoord, o.

Speckspanier, m. mulat, halve blanke, m.

Speckstein, m. speksteen, m.

Speckthran, m. [walvischjtraan, o.

Spectakel, ra. pop. schouwspel, o. | leven, getier, o.

-StüCk, tooneelstuk op effect berekend; kermis-, o, Spectatorium, n. tooneel, o.; toehoorders, m.me. Spectrum, n. irericht, spook; zinnebeeld, o. Speculant,(en) m. (der Sterne), waarnemer; beschouwer; [handelsjspeculant, m,

Speculieren, v.a. waarnemen, beschouwen, diep nadenken; (gewaagde) handelsondernemingen doen. Speculum, n. spiegel; hij, m. die iets sluit,openhoudt. Spedieren, r.a. expediceren, verzenden; af-. Spediteur(C udd S), m. expediteur, verzender, af-, m. Speditionshandel, m. —geschaft, n. expeditiehan-

del ni., -zaak. vr.

Spedito, speditamente, adv. (met) spoed.

Speer(e), m. speer, spriet, lans, vr.

Speerbeere, f. spreeuwbes, kwalster-, vr. Speerelster, f. bonte ekster, ra.

Speerfeiertag, m. katholieke feestdag, m. wegens het

terugvinden van de kruisiningsspeer.

Speerförmip. a. speervormig. lans-; lancet-. Speerma[a]sz, n. maatstok, m. der timmerlieden in

de mijnen.

Speerreiter, m. speerruiter, lansier, ax. Speerumragt. —umstarrt, a. door opgestoken speren omgeven.

Spehnkopf, ra. (Seewort), boora, m. van het;braadspit

om het ankertouw vast te zetten.

Speiarzenei, f. braakmiddel,kwijl-,o.

Speibecken, n. spuwbakje, kwispedoor, o.

Speiche im, f. speek, spaak, vr.; (ara Körper), elle-boognpijp, vr. (fleien,flikflooien.

Spelchel, ra. speeksel, spog, o. | faro., - lecken, laag Speichelour, f. kwijlkuur, kwijling, vr. door kwik. Speichelörüse, f. speekselklier, vr.

SpeichelflUSS. ra. speekselvloed, m. Speichellecker, m. 1 fam., lage vleier, flikflooier, m. Speicheln, v.n.\'kwijlen, zeeveren.

Speichelwurz, f. kwyiwortel, ra.

Speichen, v a. met spaken, velgen voorzien. SpeiChenbein, n. lange, dunne pijp, vr. van een been. SpeiCher, ra. houten schuur, vr., (korenzolder, ra. Speichem, V.a. zolderen, op zolder brengen. Speicherdieb, m, | mosch, musch,Tr. SpeichFTherr, ra. maifazijnmeeater, ra.

SpeiChig, a. vol spaken, met speken, velgen.

Speidel, ra. keg, wig, vr. V. Spatel.

Speiekel, ra. misselijkheid, haarpijn, vr.

Spnien, v.a. spuwen, kwijlen, overgeven. | braken;

(Beleidigungen), uitbraken.

Speier, ra. hij, die spuwt, braakt, ra.; eene soort van

Zuid-Aiterikaansche hagedis, vr.

Speierlingsbaum. ra. kwalsterbe8boom,m.

Speifliege, f. v. Schmeiszfliege.

Speigat, n. (Seewort), spiegat, o. (groschen, m.

Speigroscben, m. verkeerd gestempelde Beiersche Spelkasten,n). v. Speibecken.

Speil(e), m. spijltje, o. (zien.

Speilen, v.a.(Bie!ien8töcke),raet 8tokje8,8pijltjeH voor-Speiler, m. speetje, o. (g«t, o.

Speiloch, n. gat, o., opening, vr. van den krater; spie-Speinapf. m. v. Speibecken,


-ocr page 592-

666 8PE

SPI

Spelröhre, f. noot, pijp, vr. tot waterlooiing. Speischlange, f. (einer Spritze), slanp, yr.

Speise (n), f. voedsel, o., Kerecht, eten, voeder, o.:

klokspijs; metaal-; mortel, vr.

Speisebrei.m. mnai;siip,o.

Siseisefiscll, m. eetbare visch; kleine -, m. als voedsel in eene snoekvijver gebruikt.

Spelsegauff, m. slokdHrm, maag-, m., keel, vr. SpeisegPlb, a. lichtgeel, in het roode trekkend. SpelPeprewölbe, n. provisiekelder, m.

Spelseliuus. n. eethuis, O., resthuratie, vr. Speisekammer, f. etenskast, spijs-, vr.

Speisekarte f. spijskaart, menu, vr.

Spelsekobalt, 111. grüze of witte kobalt, m.

Speisen. v.n. rten,aan tafel gaan,zijn maal doen, v.a., HPÜziKen, voeden. ur.tbalen te eten geven; opeten; verteren; (eincm Sterbenden), het laatste olif sei toe-Spelseopter, n. spijsoffer, o. (dienen.

Spelser, ra. bij, die eet; spijsmeester, hij,die eenerê-

ntaurati\'\' houdt, m-Speiseröhre,f. V. SpelseganR.

Speisesaft, lil. maagsap, O.

Speiseschrank. m. —spund,n.v. Speisekammer. SpeisetrfiRer, m. (eines Maurers), opperman, m. Spelsetnch, n. | avondmaalservet, o Spelsevc^el. m. «•( tbare voeel, m.

Speisewftrmer, m. tafelkomfoor, O.

Spelsewirth, m. gaarkok, -n.

Spelsezerleger, m. voordiener, -snijder, m. Spelsezin mer, n. eetkamer, -zaal, vr. (vullen. SpelshahD, m. kraan, vr. om een waterwerk te doen Spelamp;iff. a. vol kobalt: - korrels, gekorreld. Speiskraut. r. vlaskruid, o.

Spei[8lspöttel, 10, gewone, witte behen, vr, Spelteulcl, m. pisvuurtje, o. (bij-, m.

SpelWOrt, p. »chimi\'woord,o.; spotnaam,beleedigende Speiwurzel, f. braakwortel, m.

Spellen, v.*. T. spalten.

Spelllp. a. licht splijtend, gemakkeliik te klooven. Spelt Spelz, m. «pelt, vr.

Spelze, f. kcrt geslagen, gespleten (koren)baard, - an

gel, hordei, ra.; kelkblaadje; kaf. o.

Spelzif?. met^barde blaadjes, bolster, baard bezet, vol \'♦troovliezen. (vr. | liefd»digbeid,vr.

Sperde In), f. (ruime) gift, gavlt;-. schenking, aalmoes. Spendeflelsz, m herhaalde milddadigheid, vr, Spèndeherr, m. aalmoezenier, iu.

Spencïen, v.a. (milddadig1 geven, (rijkelijk), uitdeden,

groote gf schenken) geven, besteden.

Spendleren. v.a. verkwisten, ruim lesteden. er bat die spendierbosrn angezogen, h\\j verkwist zijn ver-moaen. V spenden. (uit-; zeer taild, royaal.

Spendsam, —sellg, —abel, a. gaarne gevend; veel Spenpen, v.a. met armbanden tooien; met allerlei

sieraden opschikken; sich vr., pronken, snoeven. Spengen, v.a. tuchtigen.

Sperber. ra. sperwer, spreeuw, m. (havikskruid, o. Sperberbanm, m. spreeuwbesseboom, .sorber-, m.; öperpel. m. spurrie, vr.

Sperllnp (e), m. musch, mosch, vr. die -esingenes auf den Pürhem, het wordt van de daken verkondigd. Sperllngsscbrot, m. musschenhagel, m. Spermaceti, n. walschot, o.

Spermatlscb, a.zaaduevend, -hebbend. Spermolop(enl, m. babbelaar, prater, m. Sperrbanm, m. sluitboom, «lag-, m.

Sperre, f. sluitintf, vr., -lot, o., slaïboom, in.; verbod, o. van uit- of invoer; arrest, vr.; beslag; beleg,o.;(ei-ues Baden], remketting, m.

Sperrelsen, n. Üzer, o. om iets tegen te houden;klink.

uitzettende tang, klem, vr.

Sperren, v.a. sluiten, in-, versperren, blokkeeren. I door eene stsaf of stang openhouden; stremmen, remmen; verbieden, ontzegxen, (Schrift), dicht aaneensluiten; sich -, vr., zich verzetten, tegenspartelen. Sperrer. m. bij, die sluit; open-; -spert; ver-,m.;werk-

tuig, o. dat -. V. Speculum.

Sperrgalpen, m. kruisgalg.m.

Sperrgeld, n. poortgeld, sluit-, o.

Sperrplocke, f. poortklok, vr.

Sperrhaken, m. sluithaak, m.

Sperrbolz. n. dwarshout, o.; (im Munde), prop. vr.;

siuiihoom, m ; stang, vr. (Sperrhaken.

Sperrhorn, n. aanbeeld, o. mef kromme punten.,V. Sperrig, a. uitgerekt, -gespreid, strak, stijf. Sperrkepel, m. vanger, pal, m. (nend.

Sperrkettü. f. «espannen keten, vr. tot afsluiting die-Sper rklap-e. f. («m Orgel\', windklep, vr.

Sperning. m. V.,Sperrbolz.

Sperrmaul, n. hij, die den mond wijd openspert, m. 1

nienwsifi»rige gaper; (grootel, schreeuwer, m; Sperrcffen, a.lv. wijd opengesperd, wagenv ijd open. Sperrrad. n. scbakelrad, sluit-, o.

Sperrriepel, m. grendel, boom, sluit-, m. (wordt. SperrLbor. n. poort, vr. welke (des avonds) gesloten Sperrtrommel, f. trommelslag, m. voor bet sluiten Sperrventll, n. V. Sporklnppe. [der poort.

Sperrweit, adv v. sperrofien Sperrzabn, m. (eines Rades*, sluittand,m. Sperrzeit. f. sluittijd, m. der poorten.

Speeen. f.pl. kosten, on-, m.me., provisie, vr. Spezerei(en), f. specerij, kruiderij, vr. Spezereiwaare n). f. sp«cerijen, kruide-, vr.me. Spezereihündler, m. kruidenier; drogist, m. Spezialcben, n.\'pop.) kalkoentje, o. 1 J4 fleech wün. Spbare n\'. f. bol, kloot, hemel-, m., sfeer, vr. | xring,

m., bereik, vermogen, o.

SpbArik, f. her, vr. der bolvormige licbamen. SpbariSCb. a. bolvormig, rond. *

Spbftroldiscb, a. naar een bol gelijkend.

SpblnxiO\', f. (in der Mythologie), 8phinx,vr.;(Schmet-

te\'ling. sphinx, vr. | raadselachtig wezen, o. Spbrapistlk,.. zegelkunde,vr. (zegelaarde,vr.;

Spbraglt, m okeraclitijre leemgrond,-,m.vanLeronos Spbypmometer,—skop, m. polsmeter, m. Splauter, Spialter, m. spiauler, m., zink, o. Spiccato, adv. duid» lijk, beider; scherp.

Spiek. f. lavendel, spijk. vr.

Spickaal, m. gerookte paling.

Spickbraten, m. gelardeerd {jebraad, o. Splcköamm, m. lage dijk, m. door een moeras. Spieken, v.a spekken, be-,lardeeren. | goed vullen;

omkoopen, (Sch0lersprache),al8chrijven. na-, fielten, I spieren. (afschrijft.

Spieker, m. lardeerder, m. hij, die van zijn buurman Spickbftrlnp, m. bokking, m.

Srlcknadel, f. lardeerpriem, m.

Splckspeck, n. (Sukje), lardeerspek, o.

Spiegel, m. spiegel; water-; scheeps-. ui., paneel, o.; (Erzl, spiesglas, o ; (einer Batterie), bedding, vr.; Einer Torte), geglaceerde korst, vr.: (eines Netzes), (itroote) maas, vr. | model, voorbeeld, o.; wet, vr. Eincm den - zeigen. iemand zijn gedrag voorhouden, met voorbeeld aantoonen.

Spiegelachtelkreis. m. octant, m.

Spiegelbeleg, m. foeliesei, O. van een spieg» l. Spiegelbild, n. in den spiegel teruggekaatst Beeld, o.; luchtspiegeling, tx.


-ocr page 593-

SPI 667

SPI

Spiepelblatt, n. V. Splegelbelepr. (de oog^n. Speelboek, m. bok, m. met een donkoren ring om Spfegelbopren, m boogvormige verBiering, vr. aan

dn «cheepwpiegel; graadboog, m. met spiegel. Spiefrelbrann, a. koperbruin; -rood.

Splegelbach, n. in één hoek vereenigde spiegelglaas-

jes. ome. van een caleidoscoop.

Spiepeidecke. f. plafond rnet een spiegel; -, o. uil (Vn stik; deken, ra., kleed, tapijt o. met een spiegel. Spiegele bene, f. vlakte vr. zoo effen, glad als een SpiegeleVnfasstmg, f. spiegellijst, vr. [spieire). Spiegelei, n. spirtrelei, tcebakken-, h. (plaatjes.

Spiegelerz. n. delfstof, vr. mlt; t schitterende dunn Splegelfectlten, v.n. een spiegelgevecht houden. !

fam.. veinzen, voorgeven.

Spiogelfechten. n. —fechterel, f. 8pieKelgevecht,o.

i opzettelijke misleiding, vr.. bedrog, o. Splegelfe(3er,f. pauweveer vr. met schitterende oogen. Spicgeltenster. n. raam van spiegelglas, -, o. naasi Spiegelfolie. f. foelie, vr. [den spiegel.

Spiegelgarn, n. jagersnet, o met groote ma/.en. Spiegel^ewOlbe, n. gewelf, O. met middenvak. Splegelhütte, f. spieselfabriek, vr.

Spiegelllcht, a. ala een npiegel, -achtig.

Spiegellg. a. spiegelvlakken toonend; met grootlt;

vlakken, ma/en.

Spiegelkasten, m. houten kast voor een spiegel; kap-doos, vr., naaikistje, o. met spietrel.

Spiegelknchen, m. v. Spiegelei.

Sptegeliampe, -leuebte, —laterne, f. lamp, lan

taren, vr met weerkaatsend lichtscherm. Spiegelmüble, f. (spiegeDsrlasslüperü, vr.

Splegeln. v.n. Spiegelen, irlinsteren.glans verspreiden; v.a., weerspiegelen, -kaatsen; sich -, vr.. zich in den spiegel zien. | zich herkennen; tot voorbeeld, model nemen.

Spiegelrabmen, m. lijst, vr. van een spiegel. Spiegelrappe, m. glimmend zwart paard, o. Spleerelrobr, n. verrel\'yker, m. met spiegel. Splegelsnljeibe, f. ruit, vr. van spiegelglas. (ken Spiegelscbimmel, m. wit paard, o. met zwarte vlek-Spiegelsee, m. spiegelglad meer, -, o. zoo helder als een spieeel (pen, in.me.

Spiegelworpen, - wrangen, f.pl. iSeewort(,wor-Spiegelzeug r.. v. Spiegelgarn.

Spl^ke, n. V. Spiek,

Spitser, m (Scewort), scheepsspijker, m.

Spieköl, —wasser, n. lav ndelolie, vr., -water, o. Spiel iO\', n. spel, dobbpl-; schn iw; klokken-; volks-; speeltuig, o.; muziek; voordracht; rol; opvoering, vr.; stukken,o.me.; schijven, vr.me., steenen, ra. me., (auf der Jaifdi, bewegende staart. _u. | ongewoon natunr-vtrschijnsel. o.; speling, vr.; waagstuk, o., strijd; speelbal,ra. Einem gewonnen - geben.de zaak gewonnen geven, tie vlag strijken; sein - mit einem treiben, it\'ii aad tot speelbal icebruiken; den draak met iemand steken; mit klingendem e-, met slaande trom. Spielarbeit, f. beuzelwerk, o.

Spielart, f. wijze, vr. van spelen, spel, o.; spelinjr; va -Spielball. m. bal. kaats-, speei-. m. [rieteit. vr.

Spielbude. f. speelkraam,-, vr. waar loterij gespeeld wordt.

Spielen, v.a. spelen, muziek maken; spelen, dobbelen; \'von Farben), schitteren, in zekere kleur trekken, kleurenspel hebben; werken, in werking zyn; spelen, luchtig heenstrijken, koozen; voordragen, eene rol «pelen; den spot drijven, voor den gek houden. Einem Ëtwas in die Uilnde -, behendig toeschuiven, idoor behendigheid) bezorgen; er lasst uicht mit sich -, hij verstaat geene gekheid; die Kanonen - lassen, het geschut laten werken.

Spieier, m. speler; tooneel-, kaart-, m.

Spieleriscb, a. und adv. gaarne spelend, speelsch.

Spielerei, f. quot;Cherts, beuzeling, vr., kinderachtig spel, o. i kleinigheid; nietig-, vr.. speelgoed, o.

Splellunken, m. vliegende vonk, spattende vr.

Spielgefftbrte, -genoss,m.sgt;peelmakker,-genoc ,m.

SpielgeiEt, m. geest, m., talent, o.,sfave om te spelen; sneelzncht, vr. (geld, kaarten-, o.

Spielgeld, n. geld, o. om te spelen, inzet, m. | spelde-

Sllielgerüst, n. tooneel, schouw-, o.

spielernrgel, —hans. ra. aansspeler, m.

Spielbaft, —iscb, a.und adv.gaarne spelend;speel8ch, binderachtig.

Si)ieljacht, f. —kabn. m. pleizierjacht, o. -boot, vr.

Spielkarte. f. speelkaart, vr.

SiDlelkampf, ra. spiegelgevecht, o. ((valschlspelen.

Spielkatze, f. speelsche kal, vr. | liefhebster, vr. van

Spielkragen. m. —Inko. f. scheepsluik, o. (in.

Spielmann, (lente), m.spe^lman,(reizende)mllzikant,

Spielmarkein), f. fi-cbe. «peelmerk, o., -penning, m.

Spielmatz. m. V Spielgnrgel.

Spieloobs, m. stier, bul, m.

Spielplatz, m. speelplaats, kegelbaan; ka»ts-. vr.

Spielraura,in.ruimte voor de vrije bewegiiig.8peel-,vr.

Spielratze, —sebwester. f. 1 hartstochtelijke lief-behster van bet spel, (valsche). speelster, vr.

Spiel rotte, f. bende. vr. (valsche) spelers.

Spielsucbt, f. -teufel, m. speelzucht, hartstochtelijke -. vr (met spi-elwerk.

Spielubr, f. spelende klok, - pendule, vr., horloge, o.

Spielung. f. (eines Jlsstes). speelruimte, vr.

Spielverderber. m. fam. hij, die niet goed spelen kan, ra. i spelbreker, rustverstoorder, m.

Spielwaaren, f.pl. speelgoed, o

Spielwarte!, — warter. ra.markeur,kegelopzf IIlt; r.ra.

Spielwerk, n. speelwerk, spelend uur-, o. V. Spielarbeit. (razernij, vr. om te spelen.

Spielwutb, f hartstochtelijke zucht voor het spel.

Spier 10\', n. spiertje scheutje, o.

Spierapfel. m. —blrne, f. lijsterbes, vr.

Spiere (n), f. sijk. spaak, vr.

Spierig,a. und adv. puntig, dun,8pierig. | weerspannig, onrnstig. eigenzinnig.

Spiering ie», m. spiering, m.

Spierling (et, m. spiering, m. V. Spierapfel.

Splerpflanze. —staude. f. roode steenbreke, vr.

Spierscbwalbe, f. gierzwaluw, vr.

Splese, (Stud.) geld.

Sriesz (e). . spies, piek, vr.; spit, braad-, O.; (beim Bnch\'lrtickerl, pin, vr. | -p, pi. geid, splint, o. an den - stecken, aan het spit steken, auf einen - stechen, op eene piek steken, mit goldnen -en kriegen. met geld omkoopen (jarig wild, o.

Spieszbock, ra. bok, m. van het spit; haardijzcr, eec-

Spieszbürger, m. piekenier.m. I burgerHiMn.ploert.ra.

Spieszbürgertbum, n. —erei, f. ! gewoonten, vr. me., vooroordeel, o.; kleingeestigheid der bewoners van kleine steden, ploerterij, vr.

Spieszcbenleim, m. van perkamenten snippers geknokte lijm, vr.

Spieszdréber, m. spitdrasier, m.

Spieszen, v. a. aan het. spit steken; met eene spies doorboren, spietsen. (dier, o.

Spleszer, m. piekquot;nier, lansknecht, m.; eenjarig vaar.

Spieszgerte. f Spitsroede, karwat. vr. (m.

Spieszgeseli, m. spitsbroeder. roakker;medeplichtige,

Spieszgesellscliaf t, — gesellen—,f. roi,o.,bende, vr.


1

-ocr page 594-

668 SPI

SPI

Spleszglanz, m. —glas, n. spiesglas, o., -jrlans, m. SpieEZhaar. n. stijf, borstelig haar, varkens-, o Spleszhirsch, m. eenjarig vaal dier, o.

SpiesziCht, a. epicBvorraig, spil-; styf en strak. Spleszig, a. vnet stekels, borstels voorzien;laDgpuntig,

(Ledrrl. hard rn etiif.

Spieszreclsen, m. V. Spieszbock.

Spieezruthe (nl, f. spitsroede, vr. - laufen, npitsro»-dfn loopen. (de spl\'M.

Spieszsctiaft. m. —stance, f. stok, m., kolf, vr van SpieSZSChmirlDel, m. rinit,m. aan de kolf van de spies. Splesztrelber, mi spitdruaier, m.

Spieszzahn, m. spitse tand, bonds-, m. {dend.

Spletsch. a spimwnd. | spottend, boonrnd, versum-Splker. in. iSeewort), spiiker, m.. pin, vr. Spikerbnck, n. —Pohrer, m. (Seewort), spykerbak, m., -boor, vr.

Spikerhailt, f. -lOCh, n, (Seewort), houten biklec-dinsc, vr. van dit gedeelte van hrt schip, dai in het water ligt; spijkerirat, o

Splllbamp;Tim, m. V SpiBclelbauin.

Splllbett, n. v. Spillspecr.

Spjlle (D), f. spil, ae, wals, klos, rons, vr.; vlaguestok, n... Kaiitf .lt;pil, vr.-, (im Turnen), sprong, m. achteruit. Spillinpr. (-zwellen.

Spillen, v.h. splijten, kloovvn; v.n., opschieten, Spillenbein, n. spillebeen, o.

Spillenliolz. n. v. Spin del holz.

St-illiK\', ypillerig, splltrlp, a. dun, rank; lang en

scllt;ra»K spichtijr.

Spilling, m groote gele pruim, vr.

Splllkorb, m. mand, vr. voor de klosjes.

Spilllaufer, m. spildraaier, m.

Splllmage (n), m. bloedverwanl, m.aan de vrouwelijke Spillrund, n. spil,vr. om het roer. [zijde.

Splllseite, f. bloedverwantschap, vr. van de vrouwelijke zijde.

Spillspèer, f, oiwlerlagt;fen, vr.me. van de gangspil. Spllltnür, f. oji eene spil draaiende deur, vr.

Spinat, f. spinazie, vr.

Splnd. n. spind, kast, vr.; spint, o. V. Splint. Spindel, n. spil, klos. Spoel, vr.;spinnewiel, o.; as, vr.. boom, m.; (eines Thurmknopfes), stang, vr.; (einer tlbr), slek, vr.; (einrr Schraube), moer. vr.; (einer Wendeltreppe), spil, vr. Spindelbaum, Spindelbaum, m. papenbout. o.

SplndelDeln. n. V. Spillenbein.

SpindelbUChe, f. haKcbeuk, jokboom, m. Splndellcht, a. als eene fpll, spilvormig. Splndelkraut, n. bastaard saTraan, papeeaa\'zRad, o. SplndClprePSO, f- pers, vr. dif op eer.e spil loopt. Splndeltbell, m. erfdeel, o. van moedersiijde. Spindelwlrtel, m. ring, m. welke bij het ipinnLn aan

de spil gedaan wordt-Splneil (e), m. bleekvoode robijn, m.

Splnelle (n), f. kruisbes, vr.

Splnett ie), n. spinet, o., kleine klavecimbel, vr. Splnling, m. sleedoorn, m.

Splnnblume, f herfsttijloos, vr.

Splnnö (n), f. spinnekop, m. | leelijk mensch; hatelijk vijandig m. (hatend.

Splnnelelnd, - gehfisslg. a. zeer vijandig, doodelijk Spinnen, v.a. spinnen; vlechten, rollen( draaien, (vou Katzen); v.n., spinnen. I smeden, (fijn) overleggen, fein gesponnen, met slimheid bcdacht, sluw overlegd. Spinner geld, - lohn, n. spinloon, o. Spinnengewebe. n. —webe, f. spinneweb,-rag.o.

| slim overleed plan, o.

Splnnenlftel, f. nicht, vr. van moederwyde.

Spinner, m. spinner, zijde-, goud-, tabaks-, m., spfa, Spinnerel. f. spinmru, vr., spinnen, o. [rups, it. Splnnerln men), f. spinster, vr.

Splnneweben, —artlg, a. uit spinneweb gemaak», ah

een spinneweb. | onhoudbaar.

Splnnewebenhaut, f. doorsshijnende alijmhud, Yr.

op df- hersenen.

Splnnhaar, n. gesponnen vlas, o.

Splnnhacs, n. spinhuis, raap-, o.

Splnnhütte, f. (dl r Seideuraupe), popje,o. Splnnkopt, m. (Seewort), spinnekop, m., hosten blok,

o. aan het sta?.

Splnmnftbrclien, n. oude-wijTensprookje, o. Si)innnitihle, f. spinnerij, vr.

Splnnrad, n. spinnewiel, o.

Splnnraupe, f. zijdeworm, m.

Spinnrecllt, a. geschikt om te spinnen; op het punt

van zich /^lven in (een tonnetje) U\' spinnen. Spinnrocken, m. spinrok, m.,-voll,8pinrokken vol,vr. Splnni elde, f. zijde, vr. om te spinnen; kristalachtiR

groen kopererts, o.

Spinr.Stube. f. spinksmer, vr., gezelschap, o. spinsters. 1 nraatjes, sprookjes, o.me Spinn warze, f. soort van wratje, o. waaruit het vocht ue:rokken wordt,waarmede spinnen en wormen spin-Splnnwebe n. spinneweb,-rag o. [nei..

SpinnwirbeL - wlrtel, m. V. Spindelwlrtel. Spinozist (en), m aanhanger, m van Spinoza.

Spint/ (el, ii. (Getreidemi»[a]Bz), spint, o.

Spint. m. niet uitgebakk»*!! brood, o.

Spinthrlen. f.pl. munten, vr.me., kosiba.-e stetnen,

m.me. met ontuchtige beelden.

Spintlsleren, V.n. spitsvondig zijn, fijn uitdenken. Spion ie), m. spion, verwpieder; -klikker, m. Spionleren, v.a. spieden, be-; afloeren, uitvorschèn. Spirabel, a. in te ademen; uit te -; vluchtig, vervliegend.

Spiral. - förmig, a. slakvormig, schroef-. Splralfeder, f. slakvormige veer, spiraal-, vr. Splrapfel. m. -birne, f. spreeuwbezie, vr. Splritualen, m.pl. geestelijke opzieners, m.me. der zeden. (me., j.it-lverzorging, vr.

Spiritualiën, n.pl. geestelijke aangeleiflt;nh?den, vr. Spirltuell, a. geestig, vernuftig; geestelijk. Splrituös, a. (Getramp;nk), veel geest, alcohol bevattend. Spiritus, m- geest; spiritus, alcohol, m. [sterk.

Splrk, m. snorren, piepen, o. van kleine vogelen, Splrzen, v.n. spuwen.

Spltal (ü, er), n. gasthuis, zieken-, hospitaal, o. ich bin auch in dem - gewesen. ik heb ook van de taart Spittdamm, m. V. Spickdamm. [gehad.

Splttung. f. zodensteken, o.

Spitz, a. und adv. spits, puntig, scherp,stekend, j »nlb-

bitr, bijtend, «champer.

Spitz (e). m. wolfshond, Deenache (mop), m. | roes, m. Spltzambosz. m. aanbeeld, o. met twee punten. Spltzarbelter, m. touwslager, m. die slechts klein

touwwerk maakt.

Spitzbart, m. geiten baard, m.

Spitzbeutel. m. zijgdoek, O.

Spitzblattern, f.pl. vlif geude kinderpokjes, o.me. Spltzbogen (ö), m. spitsboog, Gothische -, m. Spitzbofirer, m. schroefboor, grond-, vr., metalen priem, m.

Spltzbolzen, m. puntige pijl; scherp, bout, m. ! Spltzbrand. m. («m Weizen), bram, m.

Spitzbube (n), in. spitsboef, schurk, gauwdief.schelm; Spitzbubenessig, m.pestazijn, m. [spine baak,ui. Spitzbnberel (en), f. spitiboevery, scUurke-, vr.


-ocr page 595-

SPO

SPI

569

SpltzbüblSCll, a. und adv. als een spitsboef, schurk;

schelmachtiff. (een kleinen roes hebben.

SpltZClien, n. kleine spits, vr. puntje, o. I ein - hahen, Spitze mi, f, spits, scherpe punt, vr.; uiteinde, o.; top, ai,, nok, kruin, vr.; prikkel, m.; wi}?, vr,; -n, pl., kant, vr., -werk. o.; (im Kartenspiele), zeven, vr. I deerer». m , punt, vr.; (eines Epiirrammes),Keesfigheid, fijn-, hoert, vr. Einem die - bieten, iemand het hoofd bie-Jeii; auf die - stellen, alles wasjm, in gevaar brengen. Spitzelsen, n. (des Steinhauers), handbeitel, m. Spitzein, v n. (Osterspiel), met eieren tikken; even

aanpunten. | scherp zyu, steken «even.

Spitzen. v.A. punten;aHn-,eenepuiit maken. | de ooren spitsen; iets bitter doen gevoeku, een «teek geven; sich -. v r.. zich or op zetten, toel«\'gircP Spitzenarbeit, f. —aufsatz, — besatz, m. kantwerk; garnituur, kapsel, o. van -.

Spitzenblei, n. ibei lt;len Tucbscherern), stuk lood, o tot bezwarit g der schaar. (boek.

Spitzonfilet. m. vergulde lijn, vr. op den rug van een Spitzen gram. n. kaauaron, o.

Spitzenbaube. f. kanten mi.ls, vr. Spltzenklöpplerin. f. knntwerkster, vr. Spitzenmnster, n. patroon, o. voor kantwerk. Spitzensticb, m. kantsteek, m Spitzfarn ie), m. puntvaren, vr.

Spltzfeile, f. zoetvijl, glad-; kammakers-. vr. SpltzfindifT. —fündlgquot;, a. und sdv. spitsvondig, gezocht; met de haren er bij gehaald; geestig. Spltzfindlpkelt, f. spitsvondigheid,gezocht-^scherji-

zinnig-. muggenzifterij, geestigheid, vr.

Spitzflader, m. Noorweegsche ahorn, m.

SpltiZflamp;te, f\'. van boven spitse orgelpijp, vr. Spitzgelfin^e, n. een spits toeloopende akker, m. Spitzglgt;J3, n. glas, o. met een voet.

Spiczgras, n. kweekgras, o.

Spitzhacke, —haue, f. houweel, o.

Spitzhater. -haber, ra. roede haver, vr. Spitzhammer m. spitse hamer, beeldhouwers-, m. Spitzharfe, f. kleine harp, vr. met kop» ren snaren. Spitzhftuer, m. leerjongen, m. in de mijner. Spitzbirsch, m V. Spleszer. (haai, n..

Spitzhund, ro. wolfshond, Deensche -; eene soort van Spltzhnt, m. jninthoed, m. 1 verader, aanklager, m.

Einem einen - verkaufen, iemand be\'lriesren.

Spitzig, a. ur.d adv. spits, puntig, stekelig. { bit», bitter, schamper, vinnig. (nig-, vr. Spltzlgtelt. f. scherpte, spitsheid, vr. I bitter-, vin-Spltzkeprel. m. kantwerksterskussen, o.

Spltzkessel. m. (koperen), ketel, m. zonder omge-boscm rand.

Spltzklee, f.pl. zemelen,vr.me.van grof gemalen meel. Spltzkolben, m. V. VerpehrnngBkolben. Spltzkopf, m. mensch. m., dier. o. met spits hoofd.

«pitsf-n kup. | spitsvondig persoon, m.

Spitzmanl, r, mensch, ui., dier, o. met spitsen mond,

bek; rog tot 7 voet lang; aal. m.

Spitzmaus, m. spitse muis. kleine veld-, m. Spitzmeiszel, m. V. Spitzelsen.

Spitznadel, f. naaldvi^cb, m.

Spltzname. m, bijnaam, spot-, scheld-, m. Spitznase, m. wezen, o. met een spitsen neus, V. Spltzmaul.

Spitznasig:, a. met een spitsen neus. I wijsneuzig. Spitzpferd, n. uiterst mager paard, o., knol, m. bpltzpumpe, f. nachtraaf, vr.

pitzrad, n. (der Nadler), draadtrekkersrad, o. pitzrede, f. scherpe, bi ttere,hatelijkc redevoering,vr. pltzring, m. (der Nadler), stalen Biijpscbijf vr.

Spltzröbre, f. —róbrchen, n. buisje, o. waarin de

punt van een mes sluit,de laadstok rust; be8lagring,m.

Spltzruthe, f. V. Spieszruthe.

Spitzsatz, m. spitsvondige stelling; fijn gedachte uit-

drukkirir, vr.

Spltzsftnle, f. gedenknaald, obelisk, pvramide, vr. Spitzsaulenartlp. —Bamp;ullg-. a. als eène pyramide. Spitzspann, m. driespan o met één paard vooruit. Spltzstahl, m. ilraaiersbeitel, ra.

Spltzstein, m.ider Kad\'er). slijpsteen, m. Spltzstempcl, n». stut, m. bij het uitgraven der mijn. Spitzstichel. m. (der Sreinschr.eider), beitel, m. Spitzstöckel, ra. (d\'-r Nadler), aanbeeld, o. Spltztrüsche, f. V. Quappe.

Spltzwegerich, m. spitsweegb-ee, vr.

Spltzwelde. f. roode wilg, m.

Fpltzwlnklip, n. spitshoekig.

Spitzwort, ii scherp, bitter gezegde,o. V.Spitzname. Spltzzftckchen, n. kantenboordsel, o.

Spitzzahn, m. O\'igtand, honds-, ra,

Splelsze 111), spaan, vr., splinter, m.; hamerslag, m.;

pluis, o. iu de vouwen van laken Splelszen. v n. und a. splyten, klooven; barsten, loslaten; iin der Schmelzhütte), zuiveren.

Splonalgie, f. miltziekte, vr.

Splint (ei, m. splinter, m.; dun blaadj\'- (metaal), pin-

i etje, stipje, o., witte hazelaar, m.; Holz), splint, o. Spllntbolzen, m. bout, m. die met een pinnetje gesloten wordt. (moeder-. Spiinternackend, —naokt, a. spiernaakt, heel -, Spil SS (e1, ra. spleet, reet, vr.

Spiisseisen, n, —hammer,m. —horn. n. (Seewort) snlitijzer, o., -hamer, m., -hoorn, o. (voegen.

Sp\'lissen, v.a.(Seewort), splitsen, (beim Zimmermann), Splitter, ra. splinter, spaander, m., schilfer, vr. Spllttei\'brucb. m. breuk, vr. met splinters. Splitterholz, r.. kort geslagen hout, kloof-, o. SplitterlfT, a.vol splinters, in -, spaand»-ra; licht splijtend, broos.

Spllttern, v.a. und n. splijten, splinteren, breken, in «paanders vliegen; doen barsten, in stukken doen vliegen, splijten.

SpUtternackt, a. V. Spiinternackend. Splitterrlchten, v.a. vitten, op kleinigheden val\'en,

muirgenziften.

Splitterrlcïhter, m. vitter, muggenzifter, ra. Splittertüll, a. und adv. razend driftig, zeer boos. Splltzen. v.a. (Seewort), (Taue), splitsen.

Spoken, v.a. (pop.) Eier-, eieren tikken.

Spoliant en), m. van roof beschuldigde, m.

Spoliat, m. aanklager, m. over roof, berooving. Spolien, n.pl. buit, roof, ra.

Spondein), f «ponde, bed-, vr.

Spondeus ien), m. spondeus, m., versmaat, vr. van

tw e lmge lettergrepen (- -1,

Spondirren, v.a. belogen, eene belofte geven. Sponning:, f. (Seewort), sponning, vr.

Sponsalien, n.pl. ondertrouw; verloving, vr. Sponseln, V.a. de vreten los bijeenhindec, kluisteren. Sponsieren, v.n. het hof maken, den verliefde spelen. Sponte, adv. vrywillig, uit vrye keuze.

Sponton (ai m. halve piek, vr.—scliuil, m. ijzeren

band. m. aan eene sponton.

Sporadisch, a. und adv. verspreid liggend: - voor-Sporco, adv. bruto. (komend.

Sporei, n. vuil ei, o.

Sporen, v.n verrotten, bederven.

! Sporer, m. sporenmaker, ui.

; Spork, m. V. Koth.


i

-ocr page 596-

610 SPO

SPB

Sporken, v.n. modderig worden, tuü

Sporn, {en und Sporen).m. «poor, vr., rikkel; voor-klauw, achter-, no.; (bei Bienen), honijj7,akje,o. I prikkel, nn.;opwekkcnd middel, o.; «poorslaa:, m., aaniua-rinjf, vr. die Sporen geben, «le sporen neven. | aanzetten, -sporen.

Spomflüpel, m. Braziliaansche wnterhoen, o.

Spornfüsze, m.pl. vogels, nu.me. met sporen.

Spornhalter, —leder, n. leder, o. aan de sporen.

Sporn rad. —radctien, n. spoorrade»tje, o.

Spornstatig, a. iVferd», bij het sporen staan blijycnlt;i. niet naar de sporen luisterend. (leverkruid, o.

Spomstich. m. steek, m. met de sporen, (Fflan/.e).

Spornstrelchs, ailv. spoorslag!, in vollen ren.

Sporntrüger, m. ruiter met sporen; sporendrager, m. v. Sporertialter.

Sporrel, f. spurrie, vr.

Sporteln, f.pl. onkosten; rechts-, m.me.; toevalliK» in kom i« ter, vr.me.; - voord^elen, o.me. (pen.

Sporteln, V.n.toevallige voordeelen.inkomsten afwer-

Sportulant (en), m. hij, die toevallige inkomsten, voordeelen heeft; kosten ontvangt, m.

Spott, m. spot, schimp, m., voorwetp, o. van bespotting; schande; boert, scherts, vr.wer den Schaden hst, darf für den - nicht sorsjen, met schade en schande er afkomen; einen - dafür bieten, cene kleinigheid er voor bieden.

Rpotfbenennung, f. spotnaam, bij-, scheld-, m.

Spotttolld, quot;. s:)Ot prf-nt,caricat.uur, vr.

Spott^örerer. m. burger, m. zonder burgerrecht.

Spöttelel len), f. spotternij, bittere aardigheid, vr.; scherpe uitval, m., vinnige zinspelinif. vr.

Spötteln, v.n. op eene fijne manier spotten, steken onder water geven, zinspelen op.

Spotten, v.n. spotten, den spot dröven,8chertsen; v.a.. bespotten, uitlachen; bespottelijk behandelen.

SpÖtter in. spotter, be-, spotvogel, m.

Spötterei(en), f. spotternij; scherts, boerterij, vr.

Spöttem, v.n. aanhoudend en bit ter spotten, smalen, honuen. (lijk te maken.

Spottfrage, f. bespottelijke vraag, -, vr. om bespotte-

Spottgebot, n. schandelijk bod, -,o.onder de waarde.

SpottpediCllt, n. spotdicht, hekel-, o.

Spottgeld,spotprijs, m.,kleinigheid.vr. | een appel en een ei. (smadelijk, schande-.

Spöttlsch, a, und adv. spottend, be-; spotachtig,bits;

Spottkauf, m. koop, m. voor een spotprijs.

Spöttler, m. fijne spotter, laffe -, m.

Spottlled, n. spotlied, hekeldicht, o.

Spottlust, f. spotlust, m.

SpottStfindchen, n. ketelmuziek, vr.

Spottsucht, f. cp-\'tlust, m.

Spottvoeel, m.(Vogel), spotvogel,!». | spotter, m.

Spottwltz, m. gave van geestie te kunnen spotten, schertsen; spottende, bijtende scherts, vr. («eef.

Spottwobl\'ell, a. zeer goedkoop, schande-: bijna te

Sprachahnllcllkeit, taaiovereenkomst; zinverwantschap, vr.

Spracharm, a. (Sprache), arm aan woorden en uitdrukkingen.

Spraohbnu, m. woordschikkimr, constructie, vr.

Sprachbote, m. meesterknecht, m. die namens het gild het woord voert.

Sprache (n). f. taal, spraak; uit-, vr.; tonifval, m. 1 vraaj?, vr., bericht, woord; gerucht; -sprek; taalgebruik; volk, o.mit der - nicht herauswollen, niet willen spreken, bekennen; zur - kommen, publiek worden, hespreken-. (eisten, o.

Spraclieigenlieit, —elgentliümliclikeit, f. taal-

Spraohffthlg, a.in staat om te spreken,talen kennend; SprachfeKer,m. | taalzifter, m. [bespraakt.

Sprachtelller. m. taalfout, vr. (raampje, o.

Spiachfenster, n. (in Nonnenklostern), spreek-Sprachforamp;clier, m. tHftlvorscher, m. Sprachforschung len), f. grondige taalstudie, Ual-vorschinr. vr. (m. om talen te leereu.

Sprncheraba.f.irave der taal; «escbikthefd, vr., aanl«K, Sprachgemenffe,—gem engsel,—gewirr,n. spraak.

verwarring, vr. (spreekzaal, («hoor-, vr)

Sprachgewölbe, n. \' volgpn» de gehoorleer sebouwdc-Sprachgitter, n. V. Sprachfenster. Sprachgrübelel, f. taalzifterij, vr.

Spracüig, a. de taal betreftVnd, talen bevattend. Spriicllig. a. spraakzaam, onderhoudend; luid. Sprachkenntniss, — kunde. f. taalkennis, vr. Sprachkucstlg, —künstllcli, -lebrlg, —lehr-

lich, a. taalkundit;.

Sprac ilailt, n. Uitg\'sproken klank, m., woord, o. Sprachlebre. f. taalkunde, vr. (schiedend.

Sprachllch, a. de taal b« treffend, door de taal «e-SpiachlOS, a. und adv. buiten staat om te spreken;

sprakeloos, verstomd, zwijtrend.

oprachmann. m taalvorscher, -kenner, m. Hprnchmelsterei, f. taal/.ifterij, -vitterij, vr. Sprachmengerei, —mischerel, f. taalverwisselinK,

vcrwarnnif. vr.; koeterwaals, o.

Spracnquelle.f. bron.vr. voor taalkennis, -vorschimj. Spracbrecbt, —richtig, a. overeenkomende met de

taal, volgens de speliinu, zuiver, juist.

Spracbrcbr, n. spreekbuis, -trompet, vr. Spracbsaal. m. v. Spracbgewölbe. Sprachscbnitzer. m. taalfout, vr. Spracfcscbnitzler, m.bij,die een goed gespeld woord

in eene fout verandert.

Spracbsellg. a. spraakzaam, «aaroi\' sprekend; van

talm houdend.

Spracbsinn, in. aanleg, ra. voor de taal, gave, vr. der

-; toon, klem-, m.

Sprac tricbter, m v. Spracbrobr. Spracbübung, f taaloefenimr, vr , opstel, o. SpracbverFtandige, m. taalkenner, -kundige, m. Hprncbwardein. m. taalzifter, m.

Spracbweise. f wijze van mtdrukliing,spreekwij8,vr. Spracbwerkzeug, n. spramp;akorgaaii,o.. mo\'.d, m. Spraobwidrig, a. strijdig met de t«al, tegen de regels Sprachzimmer, n. spreekkamer, vr. [der -

Sprall. m. reet, spleet, vr.

Spr all bans. n. klokhuis, O.

Spra tenkobl, m. spruitkool, vr.

SpratzOlbOiZ, n. in het vuur knappend hout, o. Spratzeln, v.n. knappen, knetteren. («eveu.

Spratzen, v.n. spatten, scheuren, barsten; lucht op-Spriitzllng, m. (von Erz). opslag, o,; (Fise.h), forel, vr. Sprebeln, v. n motregenen.

Sprechart,f.n\'anier van uitspreken,uitspraak;recht8-,

vr.; tonjfval, m.; voordracht, vr., stijl, m. Sprecbbar, a. uit te spreken; om te -. (vr.

Sprecbbrief. m. schriftelijk vonnis,©.,-e rechtspraak, Sprecben, v.n. spreken, praten. zegKer,zich uitdrnk-ken; v.a., door woorden uitdrukken, uitspreken; uitspraak doen. 1 welsprekend zijn, doen blijken, «etiii-sren.aua s« inen Augen spricht Rache, zijne oogen ge-tuigen van wraakzucht; mit sich - lassen, naar rede luisteren, handelbaar zijn; nicht /u - sein, niet genaakbaar zijn, - te spreken zijn. V. Tag.

Sprecber, m. spreker, woordvoerder, ui.; (in Entte-land), speaker, voorzitter, m. van het lagerhuis; scheidsreciiter, m.


-ocr page 597-

SPB

Sprecherel, f. gepraat, -babbel, o. (uitspraak.

Sprechgelcl, n. onkosten, m.me. van de (rechterlijke Sprecbier, —erisch, a. sprekend,Kroot-, pochend. Sprecbkin(i.n.kind,o.datiu de kerk den cathfchismus moftop/f-scircn. (van overreding.

Sprechwerk, n. 8igt;raakors»an, o.(uond,Bi. \\ «ave, vr. Spre^elmeurer, m. lipvisch, m.

Sprelie n), f. spreeuw, uj.

SprelKei, m. spijltje, speeltje, o.

Sprelszein), f. ke^, vr.

Spreit-zel, ni. (Seew.) vertuininRRplank, vr.; (Leiten 1 njiort, vr uitspruitsel ann een hertengewei;hontsplin Sprelszen. v.a. V spreizen, sprieamp;zen. [ter, in. Sprelszfeder, f. den windvang vasthoudende horlogeveer vr.

Spreiszhaken, m. kolenbraudersbaak, m.

Spreite, f. droogplaats, vr.

Spreiten, v.a. spreiden, uit-, ver-.

Spreltpjirn, n, eenesoort van visclmet, o. Spreitsej^el. n. sprietzeil, o.

Sprelzbaum, in. brouwersstanjc, vr. (m.

Hprelze, f. onderlaasr, vr.dwarshout, o.; schoor, stut. Spelzen. va. (wijd) Uitspreiden, (de beenen) uitzet tlt;-n;8|)eteii; schoren, stutten. V.sperrtn; sich -. v.r., urohken.ile veeren opzetten, leunen tegen; (von eineiu Huiine\', de vieren opsteken,zich verzetten. Sprelzrinff.m (aui Nsbe des Kades), ijzeren ring, m. Spreizstange, f. dwarshout, O., sluitboom, UI. Sprengbecher, iu.zeeëgel,u).; eene soort van slak, vr. Sprenirblock, iu. blok, o. om iets te klooven,doetgt; SprCDfïbüSChal, igt;. wijkwast a». [springen.

SprenpelseD,n.(Glashütten werKzeutrl gt;;ietwei ktuig,o. Sprengel, m. kwast, wij-, m.; kerspel, o.,parochie,vr. ri Sprenpen, v.a. doen springen, - uiteen-, j die Bank -, de (speelbank) dom springen; aus einanderuiteenjagen; - d\'-en spatten; - overspringen;strouien, sprenkelen; (beim Buchbinder). spikkelen, be-,\'Geriicht1, iloen loopep, versprfiden; (Balken), boogswij/.e krom-s _ men. een gewelf maken; springen; rennen, jagen. | Sprenper, m. hij dit iets doer springen, uiteen -; hij, 1 lt;lie rijdt,rent;sprinkhaan,n».; IMartergerath), schroef, vr. met ringen; (auf der Jagd), wild. o. uit zijn leger opgtjaasrd; (btim Billard), einen - machen, een bal f\'nen springen.

Spretipfass, —geftiss, n. gieter; wijkwast m. Fprenggrater, m. miingraver. ui. Sprenpgrube.—kammer, f. mijn, vr. Sprengkesamp;eJ, m. wiiwafpr\\at, o.

Sprenpkiste, f. scheepsmün, vr.

Sprengkugel, f. bom, greuaat. vr. (vocht-, m.

f Sprengplnsel, m. kwast, wij-. Spreng-; spikkel-; \'l Sprengstück, n. springbus, vr.

Sprengwage, f. (am Wapent, evenaar, iu. ISprengwedel, m. sprengkwast, sproei-, m.

I Spreng werk, n. werken, o.me., stoffen geschikt om te doeu springen, ontploffen; loopgraven; kamers, vr.

I me.; traliewerk; lat-; balk-, o. me.; traliewerk; lat-; balk-, o.

Sprengwlsch. m. ovendweil, v. (vr. I

gprenkel. f. Strik,vogel-, m.;spikkel, m., zomersproet, oprenkelbeinlg, s. krombeenig. i

Sprenkeln, v.a. besprenkelen, spikkelen; marmeren,!

kakelbont maken.

Sprenkellg, s. gespikkeld, -marmerd, bont.

bprenzel, m.BPÜUvr., dwarshout, o.; sluitboom,m. bpren, f, kaf, O. uitschot, niets beduidende, slechtste, o. fs stiebt dfivon, wie - vom Korr, het stuift als kaf Spreurrtig. -lg, a. als kaf, vol -. [uiteen.

Spreublnme. f. imnekam, m.

bpreaboden, m. kafzolder, m.

SPB

Spreuen, v.n. motregenen, ntof-.

Spreuregen, m. motregen, stof-, m.

Sprlchwort. n. spreekwoord, O. -, wahr Wort, een

spreekwoord, een waar woord.

Spricliwörtlich, a. und adv. spreekwoordelük; tot

spreekwoord g» worden.

Srrickel, n. und m- verdord takje, sprokkeltje,o.hout. Spi\'lckelig, a. b- sprikkeld, -sproeid.

Snrlckeln, v.a. quot;V. sprenkeln Spriegel, m. boog; hoepel, m.; boogsgewijze gespannen wageiiksp, vr.

Sprlegeltuch, P doek. n. als kap gespannen. Sprieszel,m. V. Sprosse. (doen uitkomen.

Splieszen, V.n. uitspruiten, -loopen, opschieten; v.a.. Spriet, n. gaffel, vr., spriet, m.

Sorlettau, n. I See wort) putting, vr. (louw, o.

Sprletwurst, f. (Seewort), om bet wand gevlochten Spring (e). m. spreng, wel, vr.; (Seewort),verhooging,

vr. van hquot;t dek; kabelkr.oop, sprink, m. Sprinmanker, m, werpanker, nood-, tui-, o. Sprlngauf, m. eene solt;.rt van lelie. vr. .

Springball, m. bal, kaats-, elastiek»\' -, m. Springbecken, m. kom, vr. eener fontein. SpringbOCk, m. gems, vr.. steenbok, m, Springbrett. n. —brücko. f. springplank, vr. Snringbrnnnen. m. fontein, vr.

Springen, v.n. sprinsen, uiteen-,bar8ten; opspringen. be-;al springend verwilderen; sprongen maken; heensnellen. -vliegen; | verkncht worden; zijne betrekking verliezen. - lassen,, verkoopen; laten spelen, werken, over de kling jagen.

Springer, m. kunstfamaker. Springer, koordr-ndanser; springhaas; touyn, m.; waterspin; voetboei, vr., eene soort van visschersnet, o.; (im Schachspiele), paard,o. Springfaden, Ui. plotseling verkoelde glasdraad, m. SprlTigteder, Springveer, vr.

Springfisch. ui. vlieernde visch m.

Sprlngflut[h], f. springvloed, m , -tij. o.

Springglas, m. droppel, m. gesmolten glas, dien men

in water heeft laten vallen, kualglas, o. Springgurke, f. wilde komkommer, vr. Sprillgbafer. tn. vergoeding,vr.in haver aan den eigenaar van een sprioghf ngst.

Sprlnghahn, m. haan, die treedt; sprinkhaan, m. SprlnghanK, m. I wildzang .spring-in-\'t-veld; leven-

•liir»- vruolijke knaap, m.

Springheefd, n. met slagnetten omgeven plaats, vr. Sprin^henKSt, m. spriogheng8t,m.

Springbom, n. eene soort van slak, vr.

Sprin gin stel d, m. V. Sprlnghans. (pen.

Springkasten, m. —kiste, f. mijrki8t,vr. op sche-Springkiappe, f. klep, vr. der wi dlade. Springkolbe, m. Uologneser distilleerkolf, vr.; knal-silas, o.

Sprlngkralt, f. springkracht, veer-, drijf-, vr. Springlade, f. windlade, vr. met kleppen. Springluke, f. luikje o.in een scheepsluik. Springquell, m. quelle, f. wel, spreng, vr. Springieiter, m. kunstrijdev, m. (der-.

Sprin^rrobr, n. —röbre, f. fontein; leiding, buis, vr. Springstange, f. balanceerstok, m.

Sprlngstock, m. springstok, pols-.m.

SpriDetaue. n. pl. (Seewort), sprinken, m. m-. Sv ring ven til, n. v. Springklappe. (kop.

Sprlngwall, m. (wal)visch, m. met spuitgaten op den Springwand, f. lich toeslaand slagnet, o. Springwasser, n. bronwater, wel-, o.,watersprong,m Springwurm, m. iijgewand8wu(m,m. Spricgwarzel, f. springkruid, O. wolfsmelk, ?r. |

571

iïf

Sfa ■ill\'

IRiff

n


t I ■\' k

-ocr page 598-

672 SPB

BPU

plant, vr. die aanw^Bt waar schatten begraven liggen.

Sprlngzelt, f. paartijd.spring-, m.; -tij, o., -vloed, m.

Sprlnkel, in. vogelknip, vr.

Sprinz, n». bastaardnacbtegaal; reigervalk; gewone-sperwer, m.

Sprlnzeln, v.n. knipoogen, lonken; v.a. V. sprelzen.

Spritzblad. n. »tortb«(l, «iet-, o.

Spritzbüclise, Sprietze, f. klapbus,spuit, vr.; pop., trots heenstappend meisje,o.

Spritze(n\'i, f. spuit, brand-, vr.; gieter, m.

Spritzellgquot;, a.spuitend, spattend, vonken schieten.

Spritzelicht, n. vochtige spattende kaars, vr.

Spritzen, v.n. spatten, springen, spruiten; v.a.. spuiten, in-; (vonken vlammen) schieten;(waterwerk) doen spelen; stortbaden toedienen.

Spritzer.hailS, IP. brandspuitnuis.o.

SprltzenmciFter, m. brandmeester, m.

Spritzenrobr, n. —röhre, f. buis, püp; slang, vr van de brandspuit.

Sprltzenstock, m. zuiger, m. eener brandspuit.

Sprltzler, :n. liü, die kpuit, giet; brandgast, ra.; spat. vr. v. Sprlngwall. (lcn;gieter.m

SprltZglas, n. —kanne, f. Klas, o. om mede te begie

Sprltzkuchen, m. —gebackene. n. sprits^f bak. o.

Spritzledor, n. (an Kutschen), spatieder, o.; klep, vr.

Sprltzler, m. hy, die onder het spieken. mlt; t speeksel spat, m. SprlngwaJl.

Sprltzllng. ra. sprits, eene soort van forel. vr. V.

Spritzmlttel, d. inspuiting, klisteer, vr.

Spritztourien), f. nop. pleizieVtochtje, uitstapje,o.

Spritzwall, m. V. Spring wall.

Sprockaas, n. voorjaarsvlieu. vr.

Sprockvortbeil. m. voorrecht, o. van den tiendplich-tiice om vóór het tiend zijn korf n te nemen.

Sprockweide, f. V. Kackweide.

SprödG, a. bros, droog en geluidgevend; licht brekend -springend; hard; sprokki;;. | ongevoelig; hardvoch-tis; onverschilliï; prrutsch, trotsch. fam., weerbarstig. hoofdig, -thun, de preutsche, fijne uithangen; verwaand, «piUiij scherp, koel zijn.

Spröde, Sprödigkeit, f. hardheid, droos-, sprokkig-. scherpte. \\r. | preutschheid. verwaand-.kuel-, vr.

SprödllUfig, a. ruwhoevijr, -pootie.

SprösEClien, —lein. n. spruitje. loot,o.

Sprosse (n), f. Sport vr., dwarshout, o. van een kruis, roede, vr. waar tusschen de ruiten zitten.

Sprosse ;n). m. epruit, loot, scheut, vr., (nieuw) uitspruitsel, o.

Sprossen. v.n. uitspruiten, -loopen, schieten.

Spiossenbier, n bier, o. dat met knoppen van suikerriet xoet Kemaakt is. (plaats van glasruiten.

Sprossenfenster, n. houten raam, o. met roeden in

Sprossenficllte, f. Noord-Amerikaansche den, ra.

Sprossenkohl. m. spruitkool.m.

Sprosser, m. maunetjes nachtegaal, sterk slaande -,m.

Sprössling (6), m. spruit, scheut, vr., stekje, knopje, o. | nakomeling, m.. kroost, o., 8pruit,vr.

Sprossvogcl, ra. v. Sprosser,

Sprotte (nl,f. sprot- vr.

Sprotien, spruten, v.n. uitspruiten, -wassen.

Sprnch lü,e), m. spreuk, zede-, zin-; uitspraak, vr., vom-is, spreekwoord, o., semeentep\'aats, vr. gezegde, o;; godspraak, vr., orakel; voor de vuist ge.naakt versje, o. zum - bringen door de rechtbank laten uitwijzen.

Spruchbrief, ra. schriftelijk vonnis.o.,-e uitspraak.vr.

Sprucbbuch, n. verzameling, vr. van spreekwoorden, spreuken. (te spreken.

Sprncbfftbig, a.bevoegd, gerechtigd om het vonnis uit

Spruobfertig, —reif, a. in staat van gewytde, op he,

punt van uitgesproken te worden.

Sprucbgeld, n. onkosten, ra.me. van het vonnii. Sprucblicb. a. als eene spreuk, kernspreukig, Sprucbmann, ra. scheidsrechter, bemiddelaar, th. Sprucbsprecber, m. in Ntlrnbcrg),van wegedeje.

meente aangestelde rijmer, improvisator.m. Sprncbwelse, adv. bij wijze van spreuk.in spreuken. Sprücbwort, n. spreekwoord, o. (weide.

Sprücke, f. bron, stuk, gedeelte, o. van de gemeente-Sprudel m. borrelen, opwellen, o.; bron, wel, tr., sprinsend, levend water, o. 1 stortvloed, m. (van woorden).

Sprudelkopf. m. heethoofd- o. o. driftkop,ra. Sprudeln. v.n. wellen, borrelen, murmelen, klateren. 1 in een maalstroom verward zijn, weerspa:iniitt. a . ei n stortvloed vin woorden uiten; uithakkelen, Sprndelwasser, n. welwater, bron-,o. [krabbelen Sprudler. n». heethoofd, O. driftiire spreker, ra. Sprübange, n. 1 vuuschietend, vonken - oog, o. Sprüben.v.a.und n.spatten.vonkelen,v.a.,vonken schie ten, verspreiden, schitteren, (vuur,o.

Sprübfener. n.; (Kunstfeuer), vuurregen, ra. spattend Sprübregen, m. motregen, fijne-, ra.

Sprübwitz. m. schitterende geestigheid, vr.; overvloeien, o. van.

Sprung (ü,e), m. sprong:, m., barst, reet, vr.. paren, bespringen, o.; (in der Musikl tusschiïntijd; palm van den voet; achterpoot van een haas; vischangel. m. 1 SprUoge machen, weerbarstig zyn; kromme sprongen maken; Einem auf die Sprünge kommen, iemands streken ontdekken; Einem auf die Sprünge helfen, iemand op bet spoor helpen.

Sprungbein, n. astragaal, ra., groot hielbeen. o. Sprunp-geienk, n. opringgewricht, o. Sprungr\'emen, m. springriem; draag-, m. Sprungtbaler, ra. belasting, vr. na dtn bruiloftsdag. Sprüssel, m. v. Sprieszel. (door, o.

Spuckbecken, n. - kasten, m. spogbakje, kwispe-Spucke. f. spog, o.

Spncken, v.n. spuwen, overgeven.

Spuckig, a. spuwend, met spog bedekt, zeeverend. Spuk lOi, m. leven, getier, gespook, o.; fam., onireval, onaantrfnaam geval, o.; streken, ra.ine., spook, o., -verschijning; vr.

Spuken, V.n. spoken; als spook verschijnen, als kwelgeest-. | das spuktso durch die Glieder, dat trekt zoo door de leden, dat zit zoo in den aard.

Spükerei (en), f, fara. spokerij; Bpookverschiinirg,

geschiedenis, vr.

SpulböCk, m. Spulbütte, f. —bötticb, n. spoelbak,

m , -vat. o., -kuip. vr.

Spuibaum,ra. papenhout,o.

SpnlCin), f. spoel; spilrol, vr., garenk\'.osje, o.; penne-schacht, vr., (in Salzwerkcn), overdekt afwaterings-krnanl o.

Spüle, f. spoelplaats, waach-, vr., spoelwater, o. Spülen, v.n. spoelen, klotsen; v.a., aanspoelen, uit--wasschen; afspoelen; fam., (de keel) spoelen, sterk drinken.

Spuien, v.n. (Garn), haspelen; op de «.poel winden.

Spüler, ra. spoeler, wasscber, m.

Spaier, in. garenwinder,m.

Spülfass,—geföss.n. —gelte, f. —kessel, —kübel,

m. spoelvat, o., kuip, -kora. vr, (begieten.

Spülgiesser, m. waterschop. vr. om te spoelen en te Spülhonig,;n.bij het openbreken uhloopen de honig,m. Spülicbt, n. spoelwater, vuij -, spoeung, slechte kost, m,


-ocr page 599-

spit

sta

573

IJnnge, m. (spoelende) weveraleerling;, m.

gónlkan. m. uit één stuk seDüaakte Tisscliersboot, vr. Stülkelcli. in. kelk, m. met ongewijden, wyn. Spulltorbiöl, mand, vr. met klossen graren. gpuliappen, —hader, m. vaatdoek, schotel-, m. Soulmuskel, m. voetzolenspier, vr. Spülnapt.-kumpf,—kumm, m. spoelkom, vr. Spnlrad, n. spuelrad, o., haspel, m.

Spulspindel, f. spil, vr. waarop de spoel draait. Spülstande, vr. v. Spülfass.

Spülscein, m. (In der Küche), Kootsteen, m.

Soul wurm, m. daruiworm, m.

Spun, ia. V. Spint, Splint.

Spnne (ü, ei, m. bom,stop, prop, spon, vr.; -sat,o., tap; zwaluwstaart, m.; kast, «pcmde; schraag, stelling, vr.

Spnndband (e), n. hoepel, m. om het spongat. Spandblech, li. ijzeren plaatje, o. tot sluiting van het spongat.

Spundbührer, ra. boor, vr. om het spongat te maken. Spnndbrett, n. —dlele, i. sponduig, vr,

Spünden, v.a. met eene bom toestoppen; csnespon In een vat doen; in vaten doen; met planken beleggen, bevlot ren. (ders-, m.

Spünder, m. vatopsteker; wijnkeldersknecht, bierkel-Spund^eld, n. belasting, vr. op wijn of bier. Spundtiefen, m.droesem, m. uit het spongat loopend. SpundhOÖel, m. groefschaaf, vr.

Spandlade, f. ineengegroefde windlade, vr. SpandlOCh, n. spongat, bom-, o. (sponnen.

Spandnagel, i. houten spijker, m. om planken te Spundsage, f. kuiperazaag, vr. om het spongat uit te ragen.

Spundtiefe, f. diepte, vr. van het vat op de hoogte

van de spon.

Spuudzapfen, iv. tap, m., zwlkje, o.

Spar (en), f. spoor, voet-, wagen-, yzeren -, o.; (in llüttenwerken», riool, o.; (im Seewest-n), kolseiu, m ; spoorgat, o. aan den mast. | spoor, teeken, keu-, o., indruk, voetstap, m. die -en tragen, haben, het spoor, kenteeken hebben, den Indruk geven; auf die - kom-meL, op het spoor komen, ontdekken;

Spühbiene, i\'. V. Sprühblene.

Spurei, n. vuil ti, o. (duf rieken, slicht -.

Sparen, v.n spoor houden, in hetzelfde spoor traan; Spüren, v.a. het spoor zoeken, na-, nasporlngen doen; snuffelen. 1 (beginnen te) gevoelen, te bespeuren, - bc luerken, waarnemen, ontdekkeu.

Spürer, m. Spiun, jagtr, speurhond, ra.

Spurgang, m. gang om het spoor te ontdekken, -, m. Spür^el, m. spurrie,vr. [over pan gevallen sneeuw. Spurüeerd, m. louterlngsoven, m. met eene holte om het metaal op te vangen. tm.

Spürliengst,m. by wijze van proef toegelaten hengst, Spürhund, m. speurhond, brak, m. | spion, m. Spurius, m. bastaard, m. (te laten.

SpurlOS. a. und adv. spoorloos, zonder spoor achte-Spurritt, m. uitryden, o. des jagers bü pas gevallen sneeuw

Spürstein, m. —kraft, f. aauleg, a., kracht, vr. om

op te sporen. | scherpzinnigheid, eci-rander-, vr. Spnrstein, m. Bteen,m. met den indruk van het spoor;

onzuiver ko; er, o. (boom, ra.

Spurttuhre, —fohre, f. kleine; kromme al pen pijn Sputation. f. afscheiding, vr. tan speeksel.

Sputen (Sicll), v.r. zich haasten, spoeden.

Sputlg,a. haastig spoedig. (- stechen, lichten.

Staar ie), m. spreeuw, m.; (des Auges), staar, vr. den staar^uglg,—blind,a.aan de staarlijdend, blind.

Staar brill©, f. bril, ra. voor hen, wier oogen gelicht Staarbord, n. stuurboord, o. CzÜ11.

Staarnadel, f. naald, vr. ora de staar te lichten.

Staat (en), m. staat, ra , land, rijk, o.; toestand, m., ajst. vr. | staatsie, vr., pronk, m., weelde, vr., onkosten, m.me. die General-Staaten, de staten-generaal; elnen groszen - machen, op een grooten voet leven, veel weelde ten toon spreiden. (kunde, vr.

Staatenbeschreibung, f. staatkundige aardrijks-Staateubund, m. statenverbond, o., unie, vr. Staatentaline, f. statenvlag, prinsen-, vr. StaatenfliCker, m. onbevoegde, -geroepen verbeteraar. m. van den staat. (ten, afgevaardigden. Staatenversammlung, f. vergadering, vr. der sta-StaatliCh, a. hetgeen een staat betreft, met betrekking

tot de staatkunde.

Staatsamt, n. rijksambt, o., staatsbetrekking, vr. Scaatsangelegenhelt, f. staatszaak,-aangflrgen-Staatsanwalt (amp;. e , m. rijksadvocaat, m. (held, vr. Staatsanweisung ien), f. papierengeld, o.,door den

staat gewaarborgd), assignatie,vr.

Staatsbeambte, m. staatsdienaar, m. Staatsbürgerlich, a. staat-jburgerlijk; als burger van den staat toekomend. (tig.

StaatSCll,a.undadv.pronkllevend,met staatsie; prach-Staatsfach, ra. staatswetenschap, vr.

Staatsgrltf, m. staaikumlige zet, - greep, in., inbreuk,

vr. op degrondwet.

Staatsgrund, n. (geheime) reden, vr. uit staatkunde. Staatsklug, a. und adv. staatkundig. | geslepen, met overleg.

Staatsklügler, m. staatkundige tinnegieter, ra. Scaacsknitf, m. V. StaatsgrifT.

Staatkunde.f.staat huishoudkunde; statistiek, vr. Staatskunst, f.staatkunde, politiek, vr. \\naad, m. Staatsnabt, f. (an Stiefelsehaften), half doorgenaaide StaatspüCbCer, m. pachter, m. van rijksinkomsten. Staatsrecbtllcb, a. und adv. volgens het staatsrecht. Staacssprucb, m. uitspraak, vr., vonnis, o. In naam van den staat. (op de grondwet, coup d\'état, m.

Staatsstreicb, m. staatkundige zet, m., lnbreuk,vr. Staatssucht. f. pronkzucht, -liefde, vr. Staatsverbrecnen, n. hoogverraad, o., majesteitschennis, vr.

StaatSVerfASSUng, f. grondwet, constitutie, vr. Scaatsversammlung, f. vergadering, vr. der staten, Staatsverwaltung, f. staatsbt stuur, o. [stenden. Scaatswirtb, m Staathuishoudkundige, m. Staatswirthscbait, f. staathuishoudkunde, vr. Staatswissenscbaiten, f.pl, staatswetenschappen, vr. n.e.

Stab (ft.e), m. staf m.; deurwaarders-, (ijzeren) staaf; vr ; stam, m.; duig, vr.; stut, stok, wandel-, ui., (La-kritzei, i»ljp, vr. drop; (elner Süulel, schacht, vr.; lL:lngeina[a]sa!. 2 el; jurisdictie, vr..ressort, rechtsgebied^.; iKrumm-), bisschopsstaf, ra.; .General-), generale staf, m. seinen - weiter setzen, zijn weg vervolgen; den - über Ëinen brechen, veroordeelen, ter dood -; den staf breken over iemand, rait dein weiszen -e zura Thore ausgehen, huls en hof verlaten*

Stabo im, f. drukletter, vr. op een staifje. V. Bucb-stabe.

Stabeinguss, m. staafvorm, -, m.om staven te gieteu. Stabelsen, n. staafijzer, 0.; hamer, ra. tot het smeden Stabel, in. rechtop staande paal, stut, ra. [van -. Stabelberr, Staüel— ,m, opzichter, ra. In een tour-Stabeln, v.a. spelien. (nooispel.

Stabeln, v n. aan stokken binden; stutten zetten; met halfrond lijstwerk voorzien.


-ocr page 600-

674 STA

STA

Stabeln, v.t. spellen, voorzeggen; (Eid), -lezen. Staben, v.a. (Eisen), tot staven bewerken. Stabentmch. n. ipelboek, o.

Staberer, Ui. hij, die den eed voorzept, m. Stabergerinhe, n. watermolen, m. met raderen

welke van onderen gedreven wurden.

Staberraa, n. bfnedenrad, o. van een walgrmolen. Stabfeuer, n. smid.vbaard, m. waar staafijzer gesmeed wordt. (bloedbad, in.

Stabgerlcbt, n. rechtbank, vr, over leren en dood, Stabgold. ii. staafgoud, O. in «lafen. StaDhammeT, lil. hamer,m., om staafijzer te smeden, ttmederii.vr. voor -. (rechtbank,plMai8vervauKer,m. Stabhalter, tn. Stafdrager; voorzitter eenercrimineele Stabhobel, m. holle blokschaaf, vr.

Stabholz. n. kuiphout, o.

Scab^cf, a. stevig, «terk, krachtig, uit staven bestaand.

Stablehen, n. bisschopsleen, o.

Stabler, Stamp;bler, m. stafdrager, pedel, hij, die den

eed voorzegt, m.; (Handwerk), meester, m.

Stablich, a und adv. gerechtelijk.

Stablos, a. und adv. zonder staf, - sStut. 1 - steun. Stabreiszer, m.houfkloover,duigen-; boschwerker.m. Stabrecben, n; —kunst, f. rekenkunst met staaQes, Stabreim, ui. rijm der oud - duitiche gedichten aan het

ht/ijin van enkele letterg-repen, stafrijm, o. Stabsarzt (ft,e), m. chirurgijn-majoor, m. StabSCbiaff er,m. houtkloo*er,m. [rhabdologie,vr. Stabsiloer, U. Staafijzer, -, o. in staven. Stabsofflzler, m. stafofficier, m.

Stabsquartler, n. hoof.ikwartier, o. Stabtblercben, n. infusiediertje, o.

Stnbtramp;ger, m. V. Stabbalter.

Stabung, f. voorlezing, vr., -zeggen, o. van den eed. Stabwurz, f. averon, -ruit, vr.

Stabzebnte, n. (met de roede gemeten) tiend, o. Staccato, Zdv. afgestooten, kort, gebroken.

Stacbel, m. stekel, prikkel; duorn, m.: (scherp) tongetje, o.; schippersboom, m. 1 aanprikkeling, vr., spuorslaic, m.

Stacbtelbett, n. | ongemakkelijk bed, ziek-,o. Stachelbeere. f. kruisbes, vr.

Stacbelbieno, f. gewone werkbij, vr.

Stachelbörs, —bars, m. stekelbaars, m Stacbeldolde, f. stekelkroon, klis, vr. Stacbelflander, m. eene soort van heilbot, vr. Stacbelharig, a. met borstelig, stijf haar. Stacbelheu, n. Spaaasche klaver, vr,

Stacbelicbt, a. als stekels, puntig, stekend. (telig. Stacbellg, a. vol stekcls.doornig | vinnig;hatelijk, ne-Stacbelkraut, n. stekelkruid, o., prangwortel, m. Stacbeln, v.a. steken, prikken; met stekels voorzien.

| aanzetten, -sporen.

Stacbelnuss, f. waternoot, vr.

Stacbelrede, f. scherpe rede, vr. vol hatelijkheden

en bittere toespelingen.

Stachelrelm, m. puntdicht, o. (geestigheid, vr.

Stacbelscberz, m. scherpe, bittere scherts, hatelijke Stachelscbrlit, f. spotschrift, schot-, o. Stacbelscbwein, n. Stekelvarken, ijzer-, o. (vr. Stachelwort, u. hatelijke, bcleedisende uitdrukking, Stacbelznnge, f. | gewoonte, vr. om hatelijkheden te

zeggen; laste: aar, m., lasteraarster, vr.

Stack, n (in einem Flusse), dwarsdam, m. Stackdelcb, m. door paalwerk beschutte dijk, m. Stacket\'.oi, m. staketsel, paalwerk, o.

Stad,Staden, m. v.\'Gestade.

Stadel, m. pakhuis, o., stal, m., schuur, vr., hooiberg, burg, m. citadel, vr.

StadelhOf/m.\'boerenplaats, vr. in bezit van eenedel-man.

Stadium, n. renbaan, loop , vr.; weg, m. van 125 p|,

1 tijdsverloop, o.

Stadtlft.ei, f. stad; burgery; gemeente, vr. Stadtacht, f. verbanning, vr. uitdestad.

Stadtamt, n. stedelijk ambt, - bestuur, o., -e betrekking. vr. (stad; register, o.der . Stadtbuch, n- atadskroniek, vr., hypotheekboekder Stüdteaasscbuss, m. commissie, vr. van burgersnit verschillende steden. (digden der rijkssiedea. StacltObank, f. (vroeger),zitbank, vr. van de at\'xevaar-Stüdtetaff, m vergnderlng van den raad,vr. ran

hf^evaardi^len der stad.

Stftdter, m. stedeling, m.

Stadtherr, m. lid, o. van den stedelijken raad; heer

uit dc stad, stedeling, m.

Stamp;dtlSCb,a. steedsch, met een stad cvereenkomende; das stadtische Gymnasium, het stedelyk gymnanimi\', di; stadtische littrgerscbule, de gemeentelijke bur- \' gerschool.

Stadtknecht. m. agent van politie; diender; bode.m.

van het stadhuis.

Stadtkundlpr, a. in de geheele stad bekend. Stadtpflep-e, f. rechtsgebied,o. der stad. Stadtf-Chwimmer, m. in vecren hangend rijtuig, o. Stadtwesen, n. gemeente, vr., -bestuur, o.; stadsuw-

nier, vr.; zeden, «ewoonten, vr.me. der stad. Stadulie, Stadoile, f. stal, m., wagenschuur, vr. Stamp;feisen, n. stamUzer, o.

Statf\\ft,ei, in. staaf, stang, vr.

Staffape, Stafflerung, f.(von G?!malden),stoir«ge,vr. Staffel in , f. trap, m., sport, vr. i mate. grootte,

hoogte, vr., graad, m., toppunt, o. V. Staffelei. Staffel, m. stapelplaats, vr., magazijn, o.

Staffelei, f. schildersezel, m. (derd stuk, o,

Staöeleigemaide, —sttick, n. op dm ezel geschil-Staffel förmlfr, a. und adv. bij trappen, trapsgewijze. Staffolgesang, m. (im höhern Chore), teurtzang, -n. Staffelscbeibe, f. V. Staffen,

Staffels^ein, m. stoep, vr. v. Pranger. Staffelweise, a. bü trappen, trapsgewijze.

Staffen.m. wijzerpl8at,vr. met twaalf afdeelingen voor de uren. (jlng, vr.

Staffete, Stafete (n). f. renbode, m. estafette, tij-Staffieren, v.a. stoftVereo, meubelen, opmaken, versieren, -gulden. | fam., sich auf-, vr., zien opdirken, buitentfemeen en smakeloos opichikken.

Stafflerer Stafr:ernialer,m. stoffeerder; vergulder, vernisscr, (byiverver, m. (st g, o.

Stag, m. (Seewort), dik scheepstouw van 22 strengen, Stagnol, n. V. Staniol. (beitel, m.

Stahl, uj. staal, vuur-, o. | zwaard, o., kling; vr., dolk; Stahlarbelt, f. staalwerk, o,

Staerlorzenei, f. staalmiddel, o.

Ötahlbad, u. bad, O. vau staalwater.

stuhlbrenner, m. Ntaalwerker, m.

Stablchenbucb, n. stalenboek, o., monsterkaart, vr. Staiilderb. —dicht, a. zou vast, harlt;., dicht alquot;» staal. Stablen, v.a. tvou Tuchen), met eei lood en stempel vporzien.

Stablen, v.a. verstalen, staalhard raakeu, met eene staien punt voorzien. | versterken, ongevoelig maken. Stfthlern, a. stalen, uit staal gemaakt.

Stivblgaden. m. v. Stablbor.

Stahlbammer, ui. Siaalsmederij, V.

stablbot, m. plaats, vr. in Lnud in, waar de lakens geatempfrld worden.

Stablbütte, f. v. Stahlbammer.


-ocr page 601-

STA

STA

675

gtahlltSCh, m. putter, distelvink, m.

Stahl^noten, n. toevoeicsel, O. by het staal om het

ijoed hard tc maken, bruinsteen, m.

Stahlmittel, n. staal(jlt;enfe8)middel,o. Stahlscilieszen, n. schieten, o. met den kruisboog

naar liet doel.

StalllSChneider, m. staalsnijder, graveur, m. SüahlStoln. m. yzerspaaih.

Stahl wasser, n. staal water, mineraal-, o. Stahlwerk. n. staalWt-rk, o., -smederij, vr. (stoel. Stahnscück. n. middelstuk, o. van de leuning: van een Stamp;lir, Star, m. ram, m.

Stakeini, f. Staken, m. staak, paal, m.

Staket, u. v. StdCket.

Stalacmitien), m. wratsteen, m.

Stalactite en l, m. druipsteen, m.

Stall(a,e). m. stal, paarden-, ko«;-; veestapel, m ; {vou Pferden), pisvloed, m. dt r lautere suikerpisvloed, m., den - zuihun, wenna Pierd gestohlen ist, den put dempen,als het kalf verdronken is. (belast.

Stallamt, n. bestuur, o. met het toerichtover den stal Stallbaum, m. stalbuom, latier-, m.

Stallbesen. (Stud.)voor dames die niet tot den voornamen staud behooren.

Stallblind, a. d »or het lange staan in een donkeren Stallbabe(n), m. staljongen, m. [stal verblind.

Stallen,v.n. stilstaan; stollen; (von Pferden), st Istaa-i om te pissen (stud) fluiten, v.a. op stal brengen; den pisvloed hebben. 1 sich -, vr., in vrede aamenleven, overeenstemmen. (-, o.

Stalfilllen, n. stal veulen, o. | moederskind, verwend Stallfüttornng\', f. stalvoedering, vr.

Stallgcld, n. —miettie, f. stalgeld, O., -huur, vr. Stailkittel, in. grove linnen kiel, stal-, m. Stallknecht, m. stalknecht, -jongen; palfrenier, m. Stallkraut. n. prangwortel, m. ezelskruid, o. Stallranm,m. V. Stallung. (verlaten.

StallStatiSOll, —thfttig,a.den stal niet willende ver-Stallung, r. stallen, o.; stalling, vr.; gezamenlijke stallen, m.me.; plaats, vr. met jachtnetten omgeven. Staltlsch, a. samentrekkend.

Staminies m. stam, volks-; boom-; stamboom, m. geslacht, o.; lijn, afkomst; soort vr. aard, m.; (oines Wortes), stam; wortel, m.. uitgesclioten kapitaal, fonds, o.; vier aandeelen, o.me. in eene mijn; leines Regiments), kader, o.

Stammaitern, ui.pl. stamouders, m.me. Stammauatramp;ge, m.pl. gekozen scheidsrechters, m.

me. bü een stam.

Stummbaum, m. stamboom, gesiachts-, m. Stammbiene, f. in holle boomstammen nestelende by, vr. (uit een album.

Stammblatt, n. aan den stam groeiend blad, -, o. Stammbucb, n. album,gedenkboek, o. Stammbuchrelter, m. | iemand, m. die een a-ider

met het schrijven van een albumblaadje lastig valt. Stammbnchstabe, m. wortelletter, vr. Stammburg, f. burcht, m. van den stamvader. Stammeln, v.a.und n. Stamelen, stotteren; stamelend

uitbrengt-u, aarzelend- .

Stammen, v.n. stammen, af-, herkomstig z^n, ontstaan -; afgeleid worden.

Stammen, v.a. V. stemmen. (tel, m,

Stammende,u. (einesgefallten Baumes), stomp, wor-Stammendnlss, —endnng, f. eerste naamval,nomi-natief, m.

Stammerbe, m. erfgenaam m. van een geschlacht. btammern. v.a. und n. v. stammeln. BthJnmesarkunde, f. geslachtsregister, o.

Stammesverwandte,—vetter,—penoss, m.stamgenoot, bloedverwant, m.

Stammfaul, a. verrot in den stam.

StammfOlge, f. geslachtsopvolging, -lijst, vr. Stammform, f.vorm van den stam; oorspronkelijke -, wortel, m. (sociëteit.

Stammgast, m. vaste bezoeker, ra. van een koffiehuis, Stammgeid. —gut, u. hoofdkapitaal, grond-, o. Stummgestifb, n. stichting, erfmakiag. vr. ten voor-

deele der bloedverwanten.

Stammgut, n. Stamgoed, vrij erf-, onvervreemdbaar

, o. v. Stammgeld.

Stammhaar,u. hard, borstelig wolhaar, o. Stammhaft, a. als een S\'am. | stevig, sterk; gespierd. Stammhalter, m. stamhouder, voortplanter, m. van Stammhaus, n. stamhuis, c. [een geslacht.

StammhOlz n. hoog opgaand hout, stam-, o. Stftmmicht, a. als een stam. V. stamp;mmig. Stammlg, a. hoolt;stammig. j sterk, stevig, gespierd. Stammkarte, f. stokkaart, vr.

Stammklafter. f. vaam, ui. stamhout.

Stammland. n. vaderland, moeder-, o-Stammlehn, n. familieleen, onrervreemdbaar -, o. Stammlelste, f. lijst, vr. op de as van een wagen. Stammleiter, f. voornaamste toonladder, m.

Stamm er, m. stamelaar, stotteraar, in.

Stammllng, m afstammeling, nakome-,m., van den

staoi afffeltid woord, o.

Stammlinie, f .geslachtslinie, vr., familietak, m. Stammlocke, f. vlok, vr. Stuf wolhaar.

Stammlos, a. zonder stam, er van beroofd. Scammmutter, f. stammoeder, vr. (naaien.

Stammnadel, f. driehoekige naald, vr. om leder te Stammnennwort.n. stamwoord, -zelfstandig naam-, Stammochs, m. —rind, n. bul, spring-.m. [o.

StammregiStür, n. geslachtslijst, vr. (tipg.

Stammschwarm, m. hyenzwerm, m. tot voortplan-Stammsltz, m. verblyf, o., zetel, mquot; der voorouders;

;oorspronkeInk) vaderland, o.

Stammspracne, f. grondtaal, oorspronkelijke-, vr. Stammstandjg, a. op den stam stamde, er aan

groeiend.

Stammtafel f. geslachtslijst, vr.

Stammtheil, m. aandeel, o. dat een lid van den stam als erfgoed toekomt. (stamhouder, leendrager,m. Stammtrftger, m. vertegenwoordiger van een stam; Stanxmvermftchtniss, n. V. Stammgestitt. Stammviob, op den inventaris blijvend vee, o. Stammwappen, n. geslachtswapen, familie-, o. Stammwort, —zeit—, n. stamwoord, wortel-; werk-als stam-, o. (logekasten.

Stampe, f. hamer, stamper, m. tot vorming van hor-Stampe (n), f. stamper, Stooter; hamer, m., heiblok,

o.; stamp-uolf n; vijzel, m.

Stamp;mpel, m. V. Stèmpel. (slaan.

Stampen, stampen, v.a. stampen, in-, stooten, instampten, v.n. stampen, stonteu; van ongeduld met de voelen trippelen, stampvoeten; (vom Schiflfe),stam-pen, stamprijden; v.a., stampen, kort-, vtrbrijzelen, tot poeder stooten; fijn hakken.

Stampfer, m. stampei-, Stooter; vyiel, m. Stampfgang, m. drijfwerk, o. in een stampmolen. Süampf bammer, m. plethamer, m.

Stampf haufen, m. hoop, m. lompen verzameld om

gestampt t»- worden.

Stampf klocz. m. heiblok, o., stamper, m. StampflOChi, n. holte, vr. onder den stamper; bak,

trog, vyzei, m. om in te stampen.

Stampöntime, f. stampmolen, run-, papier-, m.


-ocr page 602-

676 STA

STA

Standriss,-m. schets, vr. van een (staand) gebouw. Standrohr, m. pijp, vr., van eene groote brandspuit,

StandüChaft, f. staten, m.me., rang, m. van een lid I Standstern, m. vaste ster, vr. (der staten.

Stanrtstuhl, m. loopwagen, rol-, m.

Standthler, n. dier, o. d^t niet van leger verandert. St-andulir. f. pendule, vr.. slingerwerk, o. Standwild, n. V. Standthler.

Stange tn\', f. stang, steuif, vr., draagboom, sluit-, m., staal, vr., stok. steel; paal, stut-, m.; rek, o.; wyzer, ni.,::aald; spil,roede; gorden , vr.; (Wachs*, pijp, vr.; (Tab.\\k), rol, vr., (des Fuchses und Wolfes), staart, m.; fam., groot) hterglas, o. auf die-n a^tzen, axu de hol gaan; Ëinem die - halten, iemand helpen, bijsta .n, bei der - bleiben. bij zijne zaak, zijn onderwerp Stangel, m. V. Stengel. [blijven.

Stangen, v.a. van stangen, stokken, stengen, staven voorzien.

Stangehbesen, m. stoffer, stofbezem, m. StangénPlei, li. lood,o. in blokken.

Stangenbohne, f. s..ijboon, stam-, vr. Slangenbor^tWiSCh, m. raagborstel, -bol, m. Scangeneisen, n. staaftjzcr; vang-, o. Stangenteder. f. (ilt;u Gewehrschlosse). stangveer, vr. Staugengeblss, n. gebit, o.. stang, vr. Stangengerade, a. kaarsrecht.

Stangengitter, n. tralicijzer; ijzeren -werk, o. Scangengold, n, staafgoud,O.

StangenhOlZ, n. hakhout; kr uoelhosch, o. Stangenhürde, f. v. Stangenpferch. stengenkatig, ra. traliekooi, vr.

Stangenknaster, m. roltabak, vr.

Stangonkraat, n. V. Fiachskraut. Suangenkugel, kettingkogel, m.

Stangenlack, m. pijp, vr. lak; lakviooltje, o. Stangenpferch, ra. lattenschutting, staken, vr. Stangenpferd, n. disselpaard. voor-, o. Stangenrecht, n. recht, O. om ver pa ml goed publiek te verkoop»\'!), (neerlaten van den lokvogel.

StangenregO, f. vogelvangerstang, vr. tot het op- eu Staugenreiter, m. voorrijder, m.

Stangenz-inm, m. stangtoom, m.

Stangenzehnte, m V. Stabzehnte. StangenzirKel, m. stangpassi-r, m.

Stank, m. V. Gostank. - für Dank, stark voor dan\';. Stanker. m. stinker, stinkbok, m.; teer, wagensmeer,

o.; V. IltlSS. 1 pop., kraiceeler, twistzoeker, m. Stankerel icn;, f. stauk, m. 1 pop. krakeplzucht;onge-Stankerig, «. stinkend. [paste snuffelarij, vr.

Stankem. v.a Stinken. 1 pop., 8nuffeleii,twistzoeken, Stanniol, m. bladtin, o. Qkrakeelen.

Stante nede, adv. staandrvo; t8,on.niddellijk. Stantlert, a. iu der Malerei), geh-kt, stijf geschilderd. Stanze \',n), f. (der (illrtlerl^odèlplaalje^ers.couplet, o., stanza, vr.

Stanzenbrett. n. plankje, o.met gaten voor bloemen. Stanzenbunzen, —stempel, m. stempel, m. voor

gordel versiersels.

Stanzenliammer, m. gordelmakersaamer, m. Stapel, iu. werf. timmermans-, vr., stapel, m., -plaats, vr., eutrepöt o.; opgestapelde hoop, in.; paalwerk, o.; stelling, vr.; steiger, m. vom - laufeu lassen,van stapel laten loopen. (recht onderworpen.

Stapelbar, a. dat men [op]stapelen \'ian;aan het stapel-Stapelblock, m. —holz. n. onderlagen, vr.me. voor

een te bouwen «chip. stapel, ra. Stapelgerechtlgkelt, ». stapelreekt, o.

Stapelgut, n. goed, O., waar, vr. aan stapelrecht (»n-derworpen.

Stampfperle, kleinste soort parel, vr, als fjeneesmld-del tot, poeder «estooten. (r\\jden.

Stampfreiten, v.n. (vom Schiffe), stampen, stamp-j Stampfsctilftgel, m. v. Stampfklotz.

Stampfsee, f. stampende, korte zee, vr.

Stampftrog, m. troj?, in., kuip, vr., waarin men iets

kortstampt, hakt Stampille in), f. naamstemppl, ra.

Stand lö,, e), ra. stand, m., steilinff, houdin}5,vr.;3tand, toe-; staat, raig, m.; betrekking, hioedaiiieheid, vr.; (Vieh), stapel, m.; Stiinde, pl. staten, stenden, m me. (aaf der Ja^»l), lesjer, o.; poot, voet, m.; standplaats, vr.; staander, staande lessenaar, ra. - halten, stand houden, duurzaam zijn, bestendig -; iu den vorigen -setzen, herstellen, tot den vorigen stand de zaken terugbrenafen; im -e sein,in staat xiju;einen schweren, harten - h*ben, het zwaar te verantwoorden hebben, In netelige oiu«tandigheden zijn.

Standarte im, f. »taudaard,m.,ri.itervaan;eene hooge vrouwenmuts, kornet,vr.; standelkruid,o.;(de8 Fuch-ses oder Wolfes). staart, m. j lang, ma!lt;er persoon, m. Standartenjunker, m. vaandrig, onderofficier, m. Standï)aum. m. houg opgaande boom, stam-, ra,; (in

dem Stalle), latierboom, m.

StandPild, n. standbeeld, o. (ezelshoofd, o.

StandblOCk, m. (am Kusze des Mastes), kanteelblok; Standoliën, n. avondrauziek, serenade, vr.

Stande ^n\', f. kuip,vr.met verlengde duigen tot pooten Standekraut, n. zuurkool, vr. [dienend.

Stander, in. paal, pilaar, staander, in ; staande afwateringsbuis, vr.; (auf Schiffeu), laiitairnijzer, o.; sj^il van de gangspil; vlag van den kommandant van lt;en eskader; papierkuip,vr.;belegd kapitaal, o.;vischkaar, vr.; (ira Wappeu) geer, vr. Uaau eene schutiingl. Standerwerk, n. rij, vr. van recht opstaande palen Standesadel, m. adelstand (door geboort**!; hooge adel, ai. (lÜk,o.

Standesehe, f. met den stand overeenkomend huwe-StandesgeDühr, f. achtiug, vr. aan iemands stand

verschuldUd. nach -, overeenkomstig den rang. Standesgemftsz, —inamp;szig,a. undadv.overeenkom-

stig den stand. rang.

Standesherr, m. hrer van Tang, vrijheer,baron, m. Standeswldrig, a. und adv Strijdig met den stand, rang; beneden den -. (der gezet, i standvastig.

Standfest, a. stevig stasnde;goed gebouwd,- ia elkan-Standgeld, n. plaatsgeid, ma\' kt-, do«»d-, o. Standnatt, a. und adv. stan ivastig. bestendig, volhardend; onvtrschrokkec, -veranderlijk, bedaard; voortdurend. |im Bergbaue), - breehen, in vaste massa^s voorhanden zijn, doorloopende ertsaderen vinden. Standhaftlgkeit, f. standvasiigiieid. bestendig-; vol-hardiug, duurzaamheid, vr. (gestö.ndig.

Standig, a. staande op, groeiend uit; vast, bepaald. V. Stftndlsch, a. tot zekeren stand behoorend. land—,

to*, de stenden, staten Standlager, n. cantonnement, o., legerplaats, vr. Standletire, f. statica, leer, vr. va.i het evenwicht. Standllnle, f. basis, grondlijn, vr.

Standmusik. f. serenade, vr.

Standraüthlg. a und adv. standvastig, onverschrokken. -wrikbaar. (inneemt; erf, o. Standort, m. standplaats; vr. welke een gebouw Standpferd, n. wiaselpaard, o.

Standpunkt, m. standpunt; gezicht3-,o.

Standquartier, n. V. Standlager.

Standrecht, n. krijlt;8iaad, m.; snel voltrokken doodvonnis, o. volzens de krijgswet.

Standrede, f. lykrede; voor de vuiat gesproken -, vr.

-ocr page 603-

STA

STA

677

Stapeln, v.n. op hooge beenen, pooten voortstappen. Stapelort, —piatz, m. —stadt, f. stapelplaats, yr. Stapelwa[a]re, f. V. Stapelffut.

gtapfe (ll), f. yoetstap, m., -spoor, o.

Stapten, stappen, v.n. stappen; hoog op-; stap voor stap iraan; op den tast slenteren. (netten,

Starenbeerd, ra. vogelvangersplaats, vv. met slap-Stark, a. und adv. sterk, styf, hard, krachtig. | dik, lijvig; talrijk, rijkelijk, overvloedig;-stelpend,-tuigend, ontegensprrkolyk; machtig, aanzienlijk, «root; krachtig, werkzaam, ein -er Geist, persoon, m. van eroote geestkracht, -vermogens. 1 vrijdenker, m.;-er Au«drück, krachtige uitdrukking, vr.; -er Geschmack, sterke, doordrirgende smaak, m.; -e Stunde, groot uur, o.; - von Lcihe sein, gezet, zwaar zijn; es ietkei-cer so -, er fiudet seine Stftrkern, baas boven -. Stark\'belei\'bt, a. zwaarlyvig, gezet.

Stürkblau, n. stijfselblauw, o.

Starkdenker, ra. vrijdenker, -geest, m.

St6rke, f. sterkte, kracht, macht, vr,; nadruk, m.; sterk-re partij, vr.; punt; aantal, o.; grootheid, vr.; dikte, zwaarlijvigheid; stijfsel, vr. Jemandea - und Schwftche kennen, iemands deugden en gebreken kennen. [nemen.

Starken, v.n. sterk worden, gezet in kracht toe Star ken, v.a. versterken, kracht geven, sterk maken, ondersteunen; verkwikken, laven; (Gold), dan slaan; (Linnnen), stijven; (beim Wcber), lijmen. Starkenkalb, n. vaars, vr. (gaande.

StarkQieszend, a. snelvlietend, met sterken stroom Starktrelst, m. vrijdenker, m.

Starkkleister, m. .«tijfselpap, vr.

Starkmehil, n. stiifselmeel, zet-, o.

Stürkmittel, n. versterkend [genees]middel, o. Stamp;rknng (en), f. versterking, vr.,-stt rkend middel, o. Starkwasche, f. fijne wasdi, vr.

Stiirkwapser, n. stijfselwater, o.

Starost (en), m. (in Polen), landrechter, m.; (in der Lausitz), bijenhouder, m.; (fi?.) een groote,stevige man, eene flinke gestalte.

Starr, a. und adv. strak, stijf. I onbuigzaam, verhard; starend, onbe weegel ijk; hoofdig, niet toegevend: gevoelloos, doodsch Starraugen, v.n. staroogeu, starend zien, aanstaren. Starrbllnd, a. stekeblind.

Starren, v.n. stijf zijn, verstijfd -; (von Gold), overla den zijn; staren, onbeweeglijk den blik gevestigd houden; v.a., verstijven,doen stollen;verkleumen,-stram-Starrhals, m. stijfkop; eigenzinnige, m [men.

Starrhelt, f. verstijving, stijfheid, strak-, vr. | onbuigzaamheid, hardnekkig-, vr.

Starrknochen, m.staartbeen, o.

Starrkopf. m. V. Starrhals. (zaam

Starrköpüpr, n. eii?enzinnig,hoofdiï,koppig. | enbuig-Starrkrampf, m. verstijvende [doodsjkramp, vr. Starrlelnwand, f. stijf, grof linnen, o.

Starrsinn, m. eigenzinnigheid, hoofdig-, koppig-, vr.

1 onbuigzaatr.-, vr.

Starrsncht, f. leder stijving, beroerte, vr.

Starrtodt, a. morsdood.

Starrvoll, a. propvol;

Stat, a. und adv. staande, vast. du\' rzaam. bestendig;

aanhoudend, voortdurend; zonder ophouden. Statarlsctl, a. (Tjesur.g), verklarend.

Stato, f. bestendigheid, duurzaam-, vr.

Stater, m. zilveren munt van ongeveer f 1,30; gouden

vr. van ruim f 8.

Statig,StfttiSCll, a. (von Pferden), koppig, den stal niet willende verlaten. V. stat.

Stfttlgkelt, f. koppigheid; bestendig-, duurzaam-, vr. Statik, f. statica, weegkunde, vr.

Station (e), f. pleisterplaats; stand-, vr ; station, o.; betrekking, plaats bediening, vr.; kost, m. en inwoning, vr.

Stationamp;r (6), m. hij, die eene vaste betrekking heeft;

hulpprediker, m. | hij, diezyn vak niet behoudt, m. Statiös, a. und adv. fam., deftig, prachtig opgeschikt; Statisch, a. in evenwicht staande. [met staatsie. Statist (en), m. (im Schautpiele), stomme persoon, figurant. m. (vr. Statistlk, f. staathuishoudkunde, staten-, statistiek, Stativ (e), n. (zu Messwerkzeugen), onderstuk, o stellage, vr.

Statt, f. plaats, stede, vr. V. Statte. - haben, finden. plaats hebben, gebeuren; quot;on -en gehen, goed gaan, slagen; zu - en komman, te pas, te stade komen; er ist mir au Vaters -, bij vervangtbij mij de plaats van vader; - und Stunde Jassen der Dieb stehlen,de gelegenheid maakt den dief. V. anstatt.

Stattbar, a. betgeen toegestaan, vergund kan wordm. Statte (n), f. plaats, plek; woning, vr., verblijf, o. nir-geade eine bleiber.de - haben, nergens eene blijvende nlaats hebben; een zwervend leven leiden. (vend, btattelos, a ronder te huis, - blyvende woning; zwer-Statten, v.n. plaats vinden, te stade komen; v.a., tne- • staan, vergunnen. (aannemelijk, geldig.

Statthaft, a. und adv. te verifunnea. toe tc staan; Statthaftlffkelt, f. aannemelijkheid, geldig-, wettig-, Suatthalter, m. stadhouder, landvoogd, m. [vr. Statthalterel, —schaft, —würde, f. stadhouderschap, o., rang, m. van stadhouder.

Stattlich, a. und adv. statig, deftig, prachtig, Indruk-miikend; veel opleverend, aanzienlijk;gewichtig schy-nond. (wekkend voorkomen, o.

Stattlichkeit. f. 8tatigheid,Qeftig-;pracht,vr.;indruk-Statue, —t.üe (n), f. beeld, stand-,«»., eerzuil, vr. Statuieren,v.a.vaRtstellen,bepaleu;aai\'nemen;8.aande houden; dulden; toegeven, ein Beispiel-, een voorbeeld stellen. (vo. Statnr (en), f. [lichaams]gestalte, grootte, houding. Status, m. stand, toe-; aard, m. (statuut, p. Statut (en), n. wettelijke bepaling, verordening, vr., StaturarlSCh, a. overeenkomende met de bepaling der wet. (stilstaand water; stouwen, o. Stau, Stave, f. Stilsta id, m. tusschcn twee getyen; Staub, io. stof, zand-, poeder; steengruis, o.; asch. vr. 1 armoede, iicderigheid, vr. aus dem - in die MOhle, uit den regen in den drop; sich aus dem -e w.achen, zich uit de voeten maken; aus dem -e erheben, uit het niet verheffen; - in die Augen streuen, zand in de oogen strooien. (poeder. Stauhartier, —ahnlicb. a. op stof gelijk-nd, als stof, Stauhhach, in. beek, vr , v.-elke als een waterval verstuift. (beutel. Stauhhalg, —hehaiter,m -haitnlss.n.v.Staub-Stauhhesen, m. stoffer, bezem, m.

Stauhbentel, m. hclmknopje, o.

Staubblüthe, f.stampertje» dragende bloesem, m. Staubboden, m. plaats, vr. hoven den buidel om het

stuifmeel op te vangen.

Stanbbofist, m. wolfveeat, ra.

Stanbbrard, m. (im Weizen), onder het dorschen

verstuivende roest, m.

Staubbürste, f. [kleerDborstel, ra.

Stanbchen. n. stofje. Stofdeeltje, o.

Stauben, v.n. Stuiven, als stof opvliegen; fijn sneeuwen; motregenen.

, StftTlben, v.a. stof verwekken,me{ stof bedekken; (voa

37


-ocr page 604-

578 STA

STE

RebhQhnern), meit maken; (Haare), poederen; (Zeich-nuDfc),metwit krijt «ponsen; IMöbeln), stoffen, af-. Stanber, m. Btoffer;opdrÜTende jachthond, brak, m. Stftnt)ern, v.a\'. opjaeen, -drijven; doorsnuffelen, -zo»-ken; T.n., als itof neervtllen, fijn sneeuwen, motre-Stanbfacli. n. V.Stanbbeutel. [genen.

Staubfeden, m. meeldraad, m.

Staubfeder, f. dons, o., xwaneveer. vr. Staubflü^ler, m. v. Sclunetterllng. Stanbprefamp;ss. n. v. Staubbeutel.

Statibbaar, n. vlasbaard, m.

Staubbanf, m. mannelijke hennep, m.

Staubtiaut. f. kiemvlies, o. ( | pocherig, stoffend. Staublg, a. stoffig:, met stofbedekt; meelstof dragend. Staubkalk. ra. gebluschte kalk, vr.

StaubSamm, m. fijne kam, m.

Staubkolben, m. v. Staubbeutel.

StöUblinpf, m. \\iit stof geborene, m., aardsch wezen, o. Stanbmehl, n. stuifmeel, o. (soort, vr,

Staubperle. f. xaad, O van parelen; kleinste parel StaabpinEel,m.pen8eel,o. om (schilderijen) te stoffen. Staubrepreu. m. motregen, stof-, m. Staubsückctien, m. sponszakje, o. met gewreven

houtskool of met poeder van wit krijt.

Staubsame, m. zaadstofje, o.

Staubsand, m. stuivend rand, vlug-, o. Staubschwamm, m. V, Staubbofist.

Staubsleb. m. haren zeef, fijne -, vr.

StaubvOfrel, m. vlinder, m., kapel, vr.

Staubwedel, m. stoffer, veger, m.

Staubwoar, m. bloemenstampertje, o. (-wolk. vr. Staubwlrb8l,ni. —wolke,f. wervel wind, m. van stof-, Staubzeuff, n. kammakerazaaa:, ir.. met twee bladen. Stauclie(n), f. hoop, m. vlas, turf.

Stauchen, v.a. Inkloppen, -slaan, -drijven; (Eisen), nittmeden; (Waffe),met den stamper aanzetter;(Hanf, Torf), op boopen letten; tonnen, kaken, drukken ?chudd*n; (Wasaer), stuwen, stouwen, sich die Hand -. d» hand verrekken, -stuiken. (plank, vr.

Staacbweger, m. (im Schiffbaue), onderste stuit-Staude\'nu f. struik, heester, krop, m.

Staadelcb, tn. nooddyk; m. (kroppen maken.

Stauden (Sich!, V.r. als struik, heester opschieten; Staudenbeero. f. zwartVlanwe boschbes, vr. Standeii£?©wAch8, n. v. Staude.

Standenbopfen, m. wilde hop, vr.

Staudenkorn. n. erne soort van rogge, vr. Staudenmelde, f. vischmelde, vr.

St«Udensalat, m. kropsalade, vr. Staudeneobnappèr, m. soort van roodbor8tje,o. Staudericb, m. v. Staudenmelde.

Staudlcbt, a. op struiken, hee8tera,kroppen gelijkend. Staudiff, a. met hce8teri,«truike»; kroppen.

Stauen, v.a. stuwen, stouwen; opstoppen; v.n., opstuwen, overstr«omen.

Stauf, m. beker, m.; [vuur]«toof, vr.

StauhOlz, n. stuwhnut, o. (te houden.

Staukell, ra. wig. vr., blokje bout, o. om een vat vast Stauneu, V.a. verbaasd staan; verwonderd zyn, verrast -; aangapen, groote oogen opletten,

Staunen, n. verwondering, -hazing, -stomming, vr. Staupbesen, m. roede, geesel-; -in:r,vr.

Staupe(n\', f. (Ilund) besu^ettelijke ziekte, vr. die böse

vallende ziekte, vr. V. Staupbesen.

Staupen, V.a. gee8elen,met roeden slaan; tuchtigen. Staupenscblapr, m. geeseling, vr. !m.

Stauropbor len), m. (bei Proceasionen), kruisdrager, Stealitb, Steatlt (6), m. speksteen, m.~

Stearin, Steatln, m. vetatof, talk-, vr.j L.

Stecbapfel, m. doornappel, m.

Stecbbabn, f. strijdperk, ren-, o., baan, vr. waarin oefeningen met de lans plaats hebben.

Stecbbaum, m. strekpalm, hulst, m.

Stecbbeutel, m. steekyrer, o;, beitel, priem, m.

Stecbbolzen, m. spitse bout, m.; {Seewort),touw, e. het brrfstining van den reef aan de ra.

Stecbdank, m. belooning, vr. voor de overwinning iu het steekspel.

Stecbdegen, m. 8tootdegen,m.

Stecbd^rn, m.steekdoorn.rijn-, duinbezieboom, m.

Stecbelamp;en, n. afttestoken smeltijzer, o. V. Stech-beutel.

Stecben, V.n. slfken,stekende pijn veroorzaken, prikkelen, | scherp, hatelijk zijn; (von einer Farbe), loo-pen in, trekken naar. | in die Augen -, in het oog vallen. 1 in die Nase -, den lust, nijd opwekken, in die See -, in zee steken; tregen den Wind -, tegen den wind opzeilen; (auf der Jagd), uit het hol, den kuil komen; v.a.. stek^doorboren; (vom Metzger),slachten, dp keel afsteken; (im Spiele), den slag nemen; (von der NAtherin), stikken, doornaaien; (vom Kup-ferstecber , graveeren, snijden; (Tor;\', Gras), steken, af-;l(Fais), opensteken. 1 wedijveren, ergens naar dingen.

Stecben, n. steken; rimt-, o.; stekende pijn, vr.

Stecber.m.hij, die steekt; graveur, m.; (im Turnieren), kampvechter, lansenbreker; priem, ta.; tentijzer, o.; drietand, m., (am Büchsen-schlosse), sneller, m.; (im Orsffl), hefboom, m.; (in Flötenuhren), ventielrad, o.; iam H.itei, bol,m.; (am Schiffsbauholze), verlengstuk,

Stecbpabel f. drietand, m. [o.

Stecbglnster, m. eene soort van zeebies, o.

Steobgrofccben, m. belasting, vr.eener weduwe, voor de verscunnina: van te hertrouwen. (den.

Stecbbammel, m. hamel, m. die geslacht moet wor-

StecbbandOl, m. ruilhandel, m.

Stecbbaufen, m. hoop,m. slachtvee.

Stecbbeber, m. hevel, m.

Stecbbelm, m. helm, m. in een steekspel.

Stechkamm, m. (der Nadlerj.kam, m. om de spelde-briefjes te prikken.

Stechbanne. f. steekkan, vr., Iil2 ok.-hoofd, o.

Stecbkern[distel], f. onze lieve-vrouwen distel, vr.

Stecbkissen, n. (der Kupferstecher), met zand gevuld lederen kussen, o. (in vast te steken.

Stecbleucbter, m. kandelaar, m. met een punt om

Stecblitz, m. V. Stleglitz.

Stecblöffel, m. —messer, n. (in Münzen), lepel, m. mes, o. bij b?t, gieten van zilveren of gouden staven Rebruikt.

Stecbnelke, f. windbloem, vr. korianderzaad, o.

Stecbnuss, f. waternoot,vr.

Stecbpalme. f. Steekr-alm, hulst, m.

Stecbpftieme, f. V. Famp;rbeginster.

Stechpllle, f. pil, vr. om de ontlasting te bevorderen.

Stecbplatz, m. Sf\'ekbaan, vr., tonrnooiperk, o.

Stechrübe, f. koolraap, vr.

Stecbsalat, m. kropdunsel, o., baksalade, vr.

Stecbscbaf, n. —sau, f. —SCbweln, d. schaap, varken, o. dat geslacht moet worden.

Stecbscbeln. m. quitantie, vr. V. Sitecbgroscben.

Stecbscblltten, m. prikslede, vr.

Stecbspiel, n. steekspel, tournooi-, o.

Stecbvleb, n. slachtvee, o. (degen.

Stecbweite, f. bereik, o. van eene lans, een stoot-

Ste^bwlnde, f. »al?«parillH, vr.

, SteckambOSZ, m. op één voel staand aanbeeld, o.

Steckaplel,:m. spluappel, m.


-ocr page 605-

STE

579

U\'i

STE

Steckamp;nnel, m. (Iobsp) overmouw, mors-, vr.

Steckljatim, nj.jprieverboom, m.

StecKtorlef, 1U. steckbtief, m., signalement; verzoek.

u. om aanhoudinK-SteckOlklel, m.leinpr Pumpe), pyp, vr.met luchtklep. Steckelscliraufco, f. scliroef, vr. aan de pijp eener I pomp.

[ gtecken, v.a. steken, vast-, in-, op-. | Geld in Etwas-.

jjpld in iets steken; Einem Etwas-, iemand iets (hei-\' melijk) toeschuiven; unter die Soldaten met geweld 1 in (lirnst nemen; ein Ziel -, een doel stellen; perken -, een einde maken; slch -, v.r., zich steken, - be-moeien, - verschuilen; - plaatsen; v.n., steken, vastzitten; zijn. blyven, -lassen (Scblüssel), laten steken.

| (Kinen), laten zitten, aan züquot; lot overlaten; da bin-ter steekt mehr, daar schuilt meer achter; - bleiben. blijvin steken, niet verder kunnen.

SteckfaTl. m. stok, staf, nu, stokje, o., roede, vr. Steckenbein, n. uiterst ma^er been, o. Steckengt;)ohne. f. stamboon, vr.

Steckenbündel, ngt;. bundel, m.roeden; (der Lictoren), bijlbundel, m. | onderscheidinjj^teeken, o. van aom-migre overheidspersonen in Rome.

Steckendegen, m. stokdeifen,ra. (jonf,\'lt;-n,m.

Steckendlener, m. stoVkeknecht. Cipiers-; soldaten-Steckenereband, n. v. Steckenbündel, Steekenkneclit.m. v. Steekendlener. Steekenkraut, n. berkwortel, m. Steekenpierd,—ross, n. houten paard, hobbel-, o.

stokpnardj*-, •gt;., liefhebberij, vr.

Steekenrelter, m. hij, die op een hobbelpaard rijdt, m.hij. die gaarne op hetzelfde onderwerp teruükomi. van zijne liefhebberij spreekt, dezelfde aardigheden steeds debiteert, ra.

Steckenstrelehe, m.pl. stokslagen, m.me. Steekenweitoel, m. schout, diender, pedel; hij, m. die iemand in artest brengt. (latjes, houtjes.

Steckenzaun, m. heining:, schutting, vr. van dunn • Steekerbsen, f pl. pooterwten, vr.me.

Steckfluss, m. beroerte, vr.

Stenkförster,m. plaatsvervangend houtvester, m. Steckearn. n. horndernet, leeuweriken-, o. Steckhaube, f. valkenkap, vr.

SteckhUSten, ra- kinkhoest, slik-, m.

Steckklel, ra, V. Stechelkiel. (gestoken wordt. Steekkissen, n. duopknssen, O. waarin het pertgeld Stecklelter, f. eenvoudig jagersnet, o. naast de loop-StecklineriO*. m. afzetsel, stekje, o. [plaats

Steckmieheln, n. zakboekje,notitle-,o .Iiece8saire,vr. Stecknadel, f. speld. vr.

Stecknadelbüchse. f. —haus, n. speldenkoker, m. Steekirijjel, m. pin, vr., bout, m.

Steeknetz, n, v SteokKrarn.

Steckreis, d. V. Sceckling.

Steckrübe. f. pootraap. vr.

Steekzirkel, m. p.nsai r, ra. raet losse bcenen. Steckzwlebel, ra. pootlook, o. (vi.

Steekpumpe. f. (Seewort),eenvoudige scheepspomp. Steg (01, in. nauwe overtocht, m.; bruggetje; p*d, o.; vonder, m.; (einer Siige), dwarshout, o.; (einer Geige), kam, in.; (der Buchdruckerl, formaathouten, o.me.; (in ilorischen Friesen), verhoosing, vr.; (bi\'ira Schrei-ner), inlasscliing, lijst, vr. | Wege und -e, wegen en stegen. | gangen, maatregelen, m.me.;knepen, vr.me., streken, ra.me.

Steganoprraphie, f. geheimschrift. - cyfer-, o. Stegebéreiter, m. opzichter, m. der wegen. Stepr[e]relf, m. stijgbeugel, m.; strt.atroovery, vr. aus dem - halten,^machtc, reden, voor de vuist spreken.

(vers) maken; er nübrt «ich aas dem -, hij leeft van «at hij vatten en grijpen kan.

Stegereifdiellter, m. voor de vaist verzen makend persoon, improvisator, ra.

Steglehna, f. leuning, vr langaeen pad, vonder.

Stehauf, m. wipmannetje, duikelaartje, o.

Steben, v.n. staan, fest -, sicher -.goed gevestigd zyn; veilig -; für Einen -. instaan; borg blijven; wohl, Obel -,goed,kwaad gesteld zijn; unter Etwas -, onderworpen zijn aan; -lassen,laten staan, onaangeroerd laten; nach Etwas-, naar iets staan, dingen.

Stehend. a. und nart. staande, rechtop; loodrecht, -er Gang, loodrecht loopende mijnader. vr.;-en Fuszes, op staanden voet, m.; -ea Wasser,stilstaand water, o.; -es Heer, staand leger, o.

Stebebaus, n. (der Weiszgerber), plaats, vr. om de huiden te kloppen.

Stebewurzel, f. standelkruid, o.

Stehkraeren, m. Staande kraag, stuarts-; m.

StehlDar, a. te stelen, dat gestolen kan worden.

Steblen, v.a. stelen, ontrooven, heimelijk wegnemen; nieh -, v.r., - aus dera Hause -, heimelijk wegsluipen; - in Etwas -, heimelijk binnensluipen. | aus einem Bnche letterdieverü plegen, es kann luir gestohlen werden, \'t kan mij niet schelen,\'t is ray volko uen

Stabler, m. dief. m. | letter-, ra. [onverschillig.

Steblerlscb. a. ur.d adv diefachtig; als een dief.

Stebmannchsn, n. wippertje, duikelaartje, o.

Stebpuit, n. lessenaar.m. waarvoor men staande wer-

Steie, f. hoenderhok; varkenskot, o. [ken kan.

Stelt\', a. und adv. stijf, bard, strnk; verstijfd, -lamd; dik, taai, atijf. | stijf, onhandig, zich niet gemakkelijk kunnende bewegen; -er Wind,styve koelte, vr.: hoofdig. - und frat, stokntijf;vast op zyn stuk, zin Mtaande.

Stel.\'e, f. stijfheid, strak . stram-, vr.; \'beim Hutma-(cher), lijm, vr.; (beim Weber), pap, vr., stijfsel, o.; (beim Zhumermann», stut, scboor. m. | onbuigzaamheid, stijf- van vormen; hoofdig-, vr.

Stelten, v.a. stijven, lijmen, pappen; met stijf linnen, baleinen voeren; stutten, schoren. (stut, ra.

Stelfer, m. toebereiden hij, die iets styft, lijmt, papt;

Steifbolt. -iprkelt,f. v. steite.

Steifkopf,—sJnn,ra. v. Starrslnn.

Stel fl ein wand, f. v. Steifscbetter.

Steiflinff, ra. stijf, verwaand, angstvallig de vormen inachmeiu\'-nd persoon, m.

Steifmatz, m. geronnen melk, vr.

stel tof en, ra. hoedenmakersoven, m.

Steitpfennlp, m. geschenk, o. van den peetoom aan de pet»- iioei.

Steifscbetter, m. stijf gegomd linnen.

SteifSCbÖSS\'gT, n. me» stijve schoten, panden voorzien.

; Steifslnn, m. v. Starrsinn.

i Steifung, f. stijven, lijmen, pappen, o.; toebereiding,

I appretuur. vr.; stutten, schoren, o.

^ Steiff (e!, ra. pad, steil -. o., weg, m.; (in der Mühle), kAp. vr. om de molensteenen.

Steipbar. a. te bestijgen. - bekliramfn.

I Ste\'gbaum, m. v. Treppenwange.

\' Stelgbereiter. ra. opzichter, m. der wegen.

} Steigbobno, f. stamboom, w.

Steigbügel- m. stij/beugel, m. aus den-n kommen, die - verlieren, de stijgbeugels verliezen.

Stelgbügelmuskel, m.(im Gehörwerkzeuge),spier,vr,

Steigbügelrlemen, ra. stygbeugelriem, m.

:Stelgeisen, n.pl. ijssporen, vr.me.

Stelgen, V.n. Stijgen, klimmen, hooger worden, toe-neiut n. ;w»ssen, rijzen, das Pferd steigt,: het paard steigert; büher - „hooier rjjzen, klimmen. 1 eene hoo-

éi

§ ^|i ■■


-ocr page 606-

680 STE

8TE

gere betrekking kri,igen,in achti.ig winnen;ausEtwa8 uit (een rijtu\'Si door een raam) stijgen, naar buiten klimnorn. (Stud.) iera. eene zekere hoeveelheid voordrinken, die Mi in 5 minuten moet nadrinken. Steiger, a. loodrecht.

Steiger, m. hij, die Htügt; opzichter, ra. in eene mijn. Stelgerad, n. (im Uhrwerke), stiftje, vangrad, o. StelgeradklOben, n. anker, O. van het vangrad. Steigerlauf, m. V. Steigernng.

Stelgern, r.a. v^r8torkf•n. doen toenemen, vermeerderen, doen rijzen; opbieden, duurder maken; een woord in de trappen der vergelijking brengen; in denover-treffenden trap sproken.

Stelgerohr. n. —röhre, f. (an Wasserdruckwerken.

perfbuia, vr.; (der Glockengienzer), gietbnis, vr. Steigerung(en), f. verkooping (by \'jpbodj. vr. trap, m. van vergelijkinz, cli r.ax, vr. (gelijking.

Steigerungsgrad. ra. —stnfe, f. trap, ra. vau ver-stelglg, a. beklimbaar,bestijg-, -baan-. Stelgkohrer, ra. (brim Salzbrunnen), by die het voetpad veest, schoon houdt. m.

Stelgleitcr, f. sportladder, storm-, vr.

Steiglltz, m. «la^boom. m. op een voetpad.

Steigschaufler,m. v. Stelgkehrer.

Stelgsitzer, m. bedelaar, ra. aan een voetpad zittend. Steigung. f, stiiiren, O.; hoogte, verheffing, vr. Stelgzeug. n. gereedschap, o. om te stijgen, storm te Steil. a. und adv. steil, strrk. hellend. [loopen

Steile, Steilheit, f. steilte, helling, vr. Steilen. pl.

ptutten.m.rae.; (ara Hiringnetze), touwen, o.me. Steilpfahl, ra. (im Deichbaup), loodrechte paal, m. Stein ie), ra. steen, kei-; vuur-; edel-, bak ,ra.;(Ge-wichi», steen, m., 20 pond; (Krankheit), steen, Di.,gra veel, o.; (iir. Spiele), sebijf. vr., pion, m., stuk, o.;(von Frücliten), pit, kern, vr. 1 hinderpaal, ra., stoornis, beleramerine, vr., gevoel, o. van angst. - und Bein acbwöreii, alle heiligen aanroepen; einen - in dfn Weg legen, moeielijkheden veroorzaken; einen - im Brette haben, veel in te brengen hebben; wer den - nicht hcben kann. muss ilm walr,en,rarn moet roeien met de riemen die men heeft.

Steinader, f. rotsader. steen-, vr.

Steinadler, m. steenarend, goud-, ra.

Steinalt, a. fara. zeer oud. stokoud.

Steinart, f. steensoort; erts-, vr.; gangsteen, ra. Stelnarzt, m. steensnyder, in.

Steinaamp;z, n. op den steen achterxebleven meel. o. Steinauster, f. tussclu n rotsen levende oester, vr. Steinbank, f.steenen bank;(homontale),steenlaag,vr. Stein bau, ra. vorm, ra. van steenen of ertsen; steenen Steinbeere. f. roode botchbes, vr. [gebouw, o. Steinbein., n. kalksteen, dien men eertijds eeschikt achtte om gebroken been^n te genezen; rolsteen, m.; versteende vrat, vr. (bek, ra.

Stelnbeiszer m. (Fisch). smeerling, m.; (Voirel),dik-Stelnbeschreibnng. f mineralogie, lithologie.vr. Steinbeschwerde. f. graveel,o., steen, m. StolnbeschwerUEg, f. bezwaren, o. met steenen. Steinbicr, n. met gloeiende steenen gekookt bier, o. Steinblattern, f.pl. Steenpokkon, vr.n.e. Steinbock, m. steenbok, m.

Steinbohrer rn. steenboor, vr.

SteinbOlk. m. eene soort van schelvisch, m. Stelnböller, m. steonstuk, o., draaibus, vr. Steinbrech, m. Steenbreke, vr.

Steinbrecher, m. mijnwerker; steenhouwer, m. Steinbruch, ra. miin, steengroeve, vr.

Steinbutte, f. tarbot, vr.

Steinbutter, f. (Siberische) gele, vette aluin, yr.

Steindruck, ra, steendruk, ra.

Steindruse, f. kristalvorming in steenen; snotterig-

heid, vr. der paarden,

Steindunen, f.pl. eiderdons, o.

Steinelcbe, f. steeneik, ra

Steineln, v.n. haeelen,als hascelsteenen neervallen. Steinentstebung, f. steenvorming, vr.

Steinern, a. steenen, van steen, j marmeren; ongevoelig, hard. (werpen, o. Steinescbieben, Stein—, n. (Aelplerspiel), steen-Steinesel, m. kleine krachtige ezelsoort, vr.,muldcr8-Steinenle. f. steenuil, kerk-, m. fezel, m. Steinfaden, m; kettingdraad, m. voor dobbelsteenachtig weefsel.

Steinfall, m. vallen, neerstorten van steenen, rotsen;

geraken, op vasten stcengrond, o.

Steinfarn, m. steenvaren, miltkruid, o.

Steinfass, n. houten bakje, o. uiet slijpzand voor de Stelnfink,m. dikbek, m. [zeis.

Stelnflacbs, m. asbest, o.

Steinflecbte, f. leverkruid, o.

SteinfletSCbe, f. bastaardnachtegaal, ra. (wild-. Steinfremd. a. und adv. fara. geheel en al vreemd Steinfrncbt, f. steenvrucht, vr.

SteinfUCbS, ra. steenvns, witte -, m.

Steingall. m. steenvalk, in.

Steingalle, f. (bei den Pferden), kn:egezwel,o.; (auf einem Acker), steenachtige plek, vr.; (im Bergbaue), gang. ra. waar geen erts in is.

stelngelsz, f. geras, wiide geit, vr.

Steingemalde, n. schilderij van Ingelegde steenen.

mozaïek, vr.

Steinglimmer, m. v. Katzenglimmer. Steingrube, f. (hellende) steengroevs, vr., kuil, m.

rart verzamelde steenen.

Steingrün, n. kopergroen, o. (dament, o.

Steingrnnd, m. Steenachtige grond, m.; steenen fon-Steingrundel, f. dikbek, kerst-vink, dl.

Steingut, n. aardewerk, potte-, o.

Steinbacke, —haue, f. steenhouwersbouweel, o. Stninbakel, m. (in Htttten), haak, om de slakken

van metaal bijeen te krabben.

Steinhart, a. zoo hard als steen. 1 ongevoelig, ver-Steinbase, m. witte (alpen)haae, ra. [steend.

Steinbane, f. V. Steinbacke.

Steinbaner, m. steenhouwer, m.

Stelnbanfen, m. Steenhoop, m. 1 in einen - verwan-

doln, in een puinhoop veranderen.

Steinhaufung, f. ophooping, samenvoeging, tt. van (klompen) steen.

Steinhlrse, m. V. Steinsame.

SteinbOlz, n. versteend hout, yzer-, o.

Steinbonig. ra. steensuiker, vr., oude honig, m.waarvan de suiki-rdcelen gekristalliseerd zyn. Steinbor.it, m. woud, bosch, o. in eene steenachtige Stelnbnnd, m. eene soort van otter, m. [streek.

Steinlcbt, a. als st jen, -hArd.

Steinig, a. vol steenen, steenachtig.

Steinigen, v.n. steenigen, met steenen (dood)werpen,

(Salzpfannen), van den (zoutjsteen zuiveren. Steinkamm, m. rotswand, m.

Steinkartaune, f. stcenstuk, o., nraaibus, vr. Steinkatze, f. Kirgisische steppenkat, wilde -, vr. Steinkauz, m. strenuil. groote kerk-,m. Steinkenner. m. steenkenner, dflfstof-, erts-, m. Steinkenntniss, —kunde, f. sennis van steenen,

delfstofkunde, mineralogie, vr.

Steinkies, m. gruis, steen-, kiezelzand, o.

Steinkitt, m. steen lijm, vr.


-ocr page 607-

STB

STB

681

Stelnklatsche, f. kwikstaartje^.

Stelnklee, m. ateeuklaver, vr.

Steinkllppe,^. ateenklip;vr.

SteinklUtt, f. scheur, splret, kloof, vr. in eeue rots Stein\'KOllle, f. steenkool, rr.

SteinkohlenlDergwerk, u. —grube, —schacht, f.

steenkolenmyn, vr.

Steinkohlenschlacke, f. half uitgebrande steenkool, coke, vr., sintels, m.me.

Steinkopf, ra. eene soort kropsalade, vr. Stelnkörnig, a. vol steenachtige korrels, pitten zoo

hard als steen.

SteinkGSt, f. kwik, vr. voor kortgeslajfen. ertssteenen. Stelnkrank, a. aan het graveel ladend.

Steinkraut, n. sermonteine, vr.

Stelnkröple, f. eene soort van wiy,vr.,! welke men

in de steenen steekt om xe op te hijschen. Stelnkümmel, m. paardenvenkel, vr. Stölnkünstler, m steensnyder, diamantslyper, m. Steinlage, f. Iwffsteenen, steenlaag, vr.

Steinlöffel, m. steenlepel, lapidii, m.

Steinmarder, m. st^enmartcr, m.

Steinmark, n. klei, vr.in de spleten der steengroeven. Stelnmehl, n. poeder, o. van kort gestampte steenen;

aan den molensteen bangeud meel, o.

Stelnmeiszel, m. steenhouwc-rsbeitel, m. SCeinmetzie), m. steenhouwer, m.

Sceinmoos, n. V. Steinflechte. (werpen.

Stelnmörser, m. mortier, m. om steenkogelen te Stelnmörtel, m. pleister, vr., cement, gips, o. Steinmünze, —minze, f. kattenkruid, o.

Steinnuss, f. steenharde noot, vr.

Stelnobst, m. steenvrucht, vr.

Stelnofen, m. «leenlbakkirsloven, m.

steinöl, n. steenolie, petroleum, vr.

SteinpatSChe, f. bastaard nachtegaal, m.

Steinpech, m. jodenlijm, vr.

Stelnpfeffer, m. muurpeper, vr., huisIook,o. Stlenpflaster, n. plaveisel, o., straatsteenen, m.me.;

süenen vloer, m. (post, vr.

Soeinpicker, m. (Vogel), d^kbek,kersevink..m.;(Fiscb), Steinpilz.m.soort van paddenstoel,m.,duivelsbroed,o. Stolnplage, t. graveel, o., steen, m. (steen. ra.

Steinplatte, steenen plaat,, vr., (vierkante) vloer-Steinpockei.n), f. stet-npok, m. (gen vasthoudt. Stelnpresse, f. bok, iu. welke de steenen by het za-Stelnpuppe, f. jodenkers, vr.

Stelnregen, m. regen, m. van luchtsteenen, Iiagel-;

hagelliui, vr. van steenen.

Stelnrelch, a. rijk aan (edel)8teenen. | schatrijk. Steinrelch, n. delfstoffelyk rijk, o.

Steinrltze, f. scheur, spleet, vr. in een steen. Stelnrotz, m. (der Pferde), wit snot, o.

Stelnsèiger, m. steenzager, m.

Steinsalz, n. steenzout, o.

Steinsamen, m. parelkruid, o.

Stelnsatz, m. V. Steinlage.

Stelnsanger, m. lamprei, prik, vr.

Stelnscheide, f. overgang, m.,vi\'randering,8cheiding, vr.welke iu de natuur ouder de delfstoffen plaats heeft Stelnscheidung, f. laag van vreemde bestanddeclen tusiclien twee andere lagen;bank,vr.V.StCltlSCheld©. Steinschicht, f. steenlaag, vr.

Steinschlelfer, m. steenslyper, m. Steinschnelden, n. klooven vRn edel^esteenfen; gra-

veeren van (Krankheit), snijden van den steen. Steinschrift, f. opschrift, o. op steen; (an Denkstei-nen), groote letters, vr.me.; stijl, m. der opschriften, gedenkteekens

Steinscbnle, f. kweekerij, vr. van steenvruchten.

Steinsetzer, ra. plavei er. Mtraatmaker, m. (Maurer), steenlegger, -steller; gezworen landmeter, m.

Steinslnter, ra. V. Tropfsteln. (veerder, m.

Stelnstecher, m. steenheuwer;-snyder,-kloover,gra-

Scoinstock, n. steeuatuk, o., draaibus, vr.

Stsinthon, m. verharde klei, vr., aluinsteen, m.

Steinverhartung, f. versteening, vr.

Steinwand, f. rotswand; steenen muur, m.

Steinwalze, f. steenen rol, vr.

Sóeinwftlzer, m. hij, die steenen voortrolt. ra.;(Vo-gel), pluvier, strandlooper, m.

Steinweg, m. steenweg, m.

Steinwegdom. m. kruisdoorn, m. (burf.

Steinweln, m. Steinwijn, wijn, m. uit Stein by Wurc-

Sceinwerk, n. steen werk, schelp-, o.

Steinwuchs, m. ateeavc rming, opbooping van steen; versteening, vr. (van een

Steinwurf, m. steenworp, m.; bereik, o., afstand, in. Stelngauge, f. V. Stelnkröpfe.

StOingelKCr, m. etsnaald, *r.

Steinzermalmung, —zerreibung, f. operatie, vr. waarbij desteeu vergruisd wordt.

SteiSZie), rn. stuit, vr., aars, m., g«t, o.; staart, m.

Steiszbuln, n. stuitbeen, o.

Steiszfedern, f.pl. Staartvederen, vr.me. (vr.

Steiszfusz, —ganger, m. (Vogel), dodaars, m., fuut,

Steil, m. Stellage, f. V. Gcrüst.

StoUatim gehen, |v.n. in den maneschyn wandelen, naar de sterren gtan kijkni; op den dril guau.

Stellboden, m. beweeglijke vloer,m. voorde gistkuip.

StellbOttlch, m. gistkuip, vr.

StOllbrlef, ra. aanstelling, vr.,\'beroep, |o.; bericht, voor-, o.

Stelldichein, n. afgesproken sameukomat; (plaats,quot; vr. vau -.

Stelle (n), f. plaats, plek, stede, vr. 1 bediening,-trekking, vr., ambt, o.; aanhaling; plaats^vr. uiteen boek. von der - bringen, verplaatsen; vooruitbrengen; au Ort uud - sein, ter plaatse aangekomen zyn, opde aangewezen plaats zyn; au Ihrer -, in uwe plaats; auf der - dadelijk, onmiddellijk.

Stellen, v.a. stellen, zetten, plaatsen, v:\'8tigen;uitzet-ten, schaken; (Uhr), regelen; (Netze), spannen; (Kanode), richten; (Saite), stemmen. 1 borgstellen, iu de plaats -; (Bier), in gisting brengen, hoch hoog plaatsen, zetten; op een hooger toon steuiiuca. | op prys stellen, noogachten; zur Rede -, ter verantwoording roepen; iu Abrede -, tegenspreken, ontkennen, j Eiuein ein Bem -, een been lichten, uit het zadel -; sich -, vr., veinzen, voorwenden; zich houden; in postuur zetten, gaan staan, zich 9chareo;zich melden, verschijnen, tegenwoordig zijn.

Stellenreglster, n. lyst, vr. van aanhalingen.

Stellente, f. eend, vr. als lokvogel.

Stellenweise, adv. by plaatsen, plekken; hier en daar ongeregeld.

Steller, m. by, m. die stelt enz. V. stellen; regulateur, slinger, iu,; onrust, vr.

Stellfeder, f. zetveer, vr. (boscb geplaatst worden.

Stellflügel, m. richting, vr. waarin de netten in het

Steligarn, :i. over eene geheele rivier gespannen net,o.

Stellgraben, m. greppel, vr. waarin de vogelTanger de natten spant.

Stellholz, -hölzchea, n. (einer Falie), kniphoutje,o.

Stellig.a.den schijn aannemend, zich houdend.

Stelling, —lung, f. (in der Baukunst), stelling, vr., steiger, m.; (Seewort), dryfbrug, vr. om te kalfateren

Stelllonat, n. bedrieglijke handel, - verkoop, m.

i Êm

■■ityk Êmé

mm

pii

•I\'


M!È

-ocr page 608-

682 STE

STB

SteUJagd, f. —Jagen, n. nettensprelden, o., klopjacht, vr. (het te richten, stellkeil. —klotoen, m. kquot;jc. vr. onder een kanun om StellklotZ, m. blok, m. tot het uitspannen van lakens. Stellleute, u«. pl. (auf der Jajfd), personen, m.ni»*.

welke de netten spreiden.

Stellmaclier, m. wagenmaker, m.

Stellnagel, f. stel, O , schroef, Tr., bout, m. die den waven aan den dissel,de banden van een raam verbindt. Stellordnnng, f. slagorde, wijze, vr. van schareni Scellpl^tz, ui. v. Stelldlchein.

Stellrad, n. regulateur, m., atelschroef, vr. Steilriegel, m. koppelbalk,n). om het geschut te richten, in rust te retten.

Stellross. n. het naast aan den distel loopend paard,o. Stellschelbe, f. (in einer Uhr), kompas, o. Stellschraubo, f. stelschroef, vr.

Stellstange, hout, m. waaraan het net bevestigd is. Scellnng, f. itellin}?; schikking; liifgt;f»ntf; houding, vr.;

stand, toe-, m.; (in einer UUr), koiiifias, o. Steilvertreter, m. plaatsvervaajcer, vertepenwoor-direr, reoiplagant, m. (kompas.

Stellzelger, m. (in einer ühr), wijzer, m. van ket Stellzlrkel, m. stel passer, m.

Stelzbein, n. Souten been, o.; persoon, m. op stelten.

1 buitenjfewoon lanjc been, o.

Stelze (n), f. stelt, vr. springstok, m. kannst du regnen, so kann ich auf -n ffehen, weet (fü een Kat,ik weet een Stelzel, m. und n. romp, m. van een valk. (spijker. Stelzengang, m. loopcn, O. op stelten. | trotsch Stelzfusz, m. V. Stolztoeln. Cheenstappen, o.

Stellschull, m. broodje, o., hoofje schoen, m. der too-Stemma, m. geslachtsboom, m. [neelspelers.

Stemmaxt. m. zware bijl, m. om den boom aan den

wortel te vellen.

Stemmeisen. n. beitel, steek-, m.

Stemmen, v.a. omhakken, velUn; met de beitel bewerken, gaten «laan in; •tutten, tegenhouden; (Wasser,, stuwen, opstoppen; sich -, v.r., zich steunen tegen; den rug tegennlaatsen om op te beuren. Stemmer, u». (eines .Vagens!, stut, m. Stemmgeachwell, n. schoorbalken, ra.me. aan de

deuren eener sluis.

Stemmnadel, f. kromme schoenmakerpnaald, vr. Stemmrlng, m. ijzeren schoenmakersring, m. Stempel, m. Stempel; stamper; zuiger, m.; zegel,post-, o.; (einer Blume), stampertje, o.; (beim Buchbmdcu), versiersel, o., stempel, m. | kenmerk, o.; indruk, m.; t\' eken, o. den - der Wahrheit geben, den indruk der waarheid geven; die aind mit einem - geprilgt,dat zijn lieden van hetzelfde slag.

StempelbOKen, m. blad, o. gezegeld papier. Stempelbolzen, m. ijzeren bout, m. om de spijkers

en pinnen in te drijven.

Stempellörmlg, a. in den vorm van een stempel,

stamper, zuixer;ala een stampertje. Stempelgetoühr, f. —geld, n. zegelgeld, stempel-, o. Stempellülter, n. fijne naald, vr. om den stempel uit te halen.

Stempelli v.a. stempelen, van een stempel, zegel voorzien: plombeeren. i(Bolzen), indryven; kenmerken, de stempel geven;brandmerken. Stempelschnelder, m. 8tempelinijdor,medailleur,m. Stendel, m. —wurz, f. standelkruid, o.

SDenge (n), f. steng, vr., topmast, ra.

Stengel, m. stengel, steel; (hopjstaak, m. | schraal,

lang persoon, m.

Stengelgias, n. wijnglts, o. met langen, dunnen voet. Stengein, v.n. in den stengel achieten; v.a., met staken voorzien, staken zetten; sich v.r. I zich verzetten, weerspannig zijn.

Stengen, v.a. (Schlund), stoppen, ver-.

Stenograph (en),m. snelschrijver, m.

Stentato, adv. moeielyk, pijn-, weemoedig. Stentorstimme, f. stem, vr. van, als een Stentor. | luide, schreeuwende vr. (zwaardlelie, vr.

Stephanskörner, n. pl. luiskruid, o.. stinkende Stcphanskraut, n. heksenkruid, o.

Steppbette, n. —decke, f. gestikte matraa, - sprei, - dekt-n, vr.

steppdraht, m. (der Lederarbeiter), draad, pek-, ra. Sceppe in), f. heide, woestijn, vr., onvruchtbaar, vlak Steppen, v.a. stikken, dnornaaien. [hoogland, o. Steppenbauer, —bewohner, m. boer, bewoner, m.

der heide, woestijn, prairie.

SteppenzlOge, f. baardelooze st enbok, ra. Steppnath. f. —stich. m. stiksel, o.

SteppPolde, f. stikzijile, vr.

Scertiebett, n. Sterfbed, doods-, o. (denen.

Sterbebucn, n. sterflijit, vr., register, o. der overle Sceruefall, in. Sterfgeval; recht, o. van den heer op de

erfenis van den lijfeigene.

Sterbegeld, n. aan de weduwen uitbetaald 8:eld,o. uit eeu begrafenisfonds; onkosten, m.me. der begrafenis. Sterbögerüst, n. schavot, o. (fenissen.

Sterbeglocke, f duodsklok, vr.. luiden, o. bij begra-Sterbebandlohn, m. —lehn, n. belasting, vr. aan den leenheer te voldoen bij het o-erlgden van den leendrager.

Sterbebaupt, n. beste «tuk vee, o. door den heer bü

uet over.\'yden van den lijfeigene te rejnen. Sterbeherr, ra. heer, m. die rechl op erfenis heeft, v. Scerbebaupt.

Sterbebubn, n. eene soort van uil, m. (sterfte.

Storbejabr, n. jaar van overlijden, -, o. van (groote) Scerbekasse, f. beirrafcisfonds. weduwen-, o. Sterbolehn, n. v. SterDebandlohu.

Sterbellste, f. sterfielijst, vr.

Sterben, v.n. sterven, overlijden, den geest geven. 1 ophouden te be8taan;uitdyoven;verdwynei.. übereiner Arbeit -, sterven voordat men zijn werk afheeft, te midden van het werk door den dood v?rrast worden. Sterbensangst, f. doodangst, m., vrees, vr. voor den dood. 1 doodelijke angst, m. kein -swort, geen enkel woord hoegenaamd.

Sterboschllllng, ai. voor zonsondergang betaalde

belasting, vr. van den erfgenaam eens pachters. Sterbesoble, f. belasting, vr. aan de geestelijkheid

voor het. bedienen der sacramenten.

Sterbestünde, f. —stündleln, n. sterfuur, doods*, o. | doodstrijd, m. (17S3.

Sterbetbaler, m. Pruisische daalder, m. van het jaar Sterbewolle, f. wol, vr. van een gestorven dier. Sterblicb, a. und adv. sterfelijk, aan den dood onder worden. | vergankelijk. - verhebt, doodelijk verliefd. Sterblichkeit, f. sterfelijkheid, vr. 1 vergankelijk-,

vr.; aantal, o. dooden.

Sterbllng (6), m. aan eene ziekte gestorven schaap;o.;

pop., vroeg gestorven kind, o Sternchen. n. iSchwein), beer, o.

Stercorieren, V.a. mesten, be-.

StereugrapnJe, t. kunst, vr. om oude lichamen op

een vlak af te beelden.

Stereometrie, f. kui-st, vr. om lichamen te meten. Stereotypen, f.pl. vaste lettervormen, m.me. Stereotyp[lSCb], a. und adv. met vaste lettervormen

gedrukt. | vast, onveranderlijk, :iltüd hetzelfde, sterll, a. und adv. onvruchtbaar; schraal; dor.


-ocr page 609-

STE

Sterlet (e), m. (im Kaspischequot;. Mcere), kleinste steur-sourt. vr.

Stierllng (e), ui. penning, m. van de iwaarte Tan 52 tarwekorrels (vroeger Easterling); Pfund -,pond, 3. jterling, 20 Engelsche «chellinjf.

Stern iel- in. ster, star, vr. lichtgevend heraellichaan; o. 1 ridderster, decoratie, vr.; (eines Pferdea), kol, vr,; ibeiin Buclidrucker), sterretje,o.; (einesSchiffe8),8pie-gel, ui.; («\'es Auges), oogappel, m., iris, vr. | giOck-licher gelukkig gesternte schijnsel, o. van hoop. Sternachat, ra. als cene ster gevlekte agaat, m. Sternader, f. (der Pferdet, staartader, vr.

Sternadler, m. zonnearend, goud-, m.

Stornall, n. heelal, o.

SternanlS, m. steranijs, m Stern band, n. oogband, m,

Sternblld, n. sterrenbeeld, gesternte, o.

Stembllnd, r. stekeblind,

Sternblume, f. aster, vr.

Sternbühne, f. sterrenwacht, vr.; observatorium, o. Sternbutzon, m. verschieting, vr. van eene ster. Stemdeuter, m. sterrrnkijker, -wichelaar, m. Sterndeuterel, —kunst, f. sterrenwichelarij, astro-

logie, vr.

Sterndunen, f. eiderdons, r Sterneldechse, f. sterhagedis, vr.

Sternen, v a. niet sterren beiaai^u, versieren; met een st -rreljr t»\'ekenen. (vlucht, vr.

SternCen]bahn,f.(loop*baan, vr. der sterren. | hooge Stern[enj 11 Immer. m. flikkering, glinstering, vr. der sterren. (als eene ster.

Stern[en31iell,a. door de sterren verlicht; schitterend SternenkCinigln, f. | naciit,m.; maan, Selene, vr. Sternfall, m. V. Sternbutzen.

Stemfell, n. huid, vr. orer den oorappel.

Sternfisch, m. zeester, vr.

Sternforscher, m. sterrenkundige, m.

Sternglas, n. kijker, rn. tot waarneming der sterren. Sterngucker, m. sterrenkijker, m.; paard, o. dat den

kop ree!ituit steekt.

Sternhagelvoll, a. I pop., stomdronken. Sternhammer, m. verstaalde grofsmidshamer, m. Stemhut, f. vingerhoed, m. iret een knopje. Sternlcht, a. als eene «ter Stemiff, a. met sterren bekaaid, vol Sternj£»iir, n. sterrejaar, zonue-, o.

Sterujungfrau, f (Sternbild), Maagd, vr. Sternkegel, m. afbeelding, vr. van een halven bol in een hollen vlakken kegel (te slaan.

Sternkell, ra. scherpe yzcren wig, vr. om blik kort Sternklee. m. sterrenklaver, vr.

Stemkunde, —kunst, f. sterrenkunde, v. Sternlftufer, —junge, m. pop. jongen, die met een lichtje in den vorm van eene ster rondloopt; kerkzan-Sternpflanze, f. aster, vr. [ger,

Sternputze, t. v. scernbutzen.

Sternrad, n. stervormig (vuurlrad, o.

Sternrohr, n. kijker, telescoop, ra.

Sternschanze. f. sterreschans, vr.

Sternschnuppe, —schnauze, —schuss, \'. (bei

Feuerwerken), lichtbol, ui. v. Sternbutzen. Sternstunde, f. sterrentijd, m.

Sternsucher, m. telescoop, m. tot het zoeken van

kleine sterren.

Sternum, n. borstbeen, o.

Sternwarte. f. v. sternbühne.

Stemwerk, n. sterrenschans, vr.

Sternzeiclien, n. gesternte; sterretje; stervormig or-deteeken, s.

STI

Sterz (e), m. staart, m., wiek, vr.; (eines Pfluges) staart, m.; pop., dissel, m. V. StelSZ-

Sterzei, n. staartje, o., steel, m. van elk kort voorwerp; pop., dreumes, m. (oplichten

Sterzen, v.u. aich draaien; rondslenteren; denstaart

Sterzseuche, f. (beim Bindvieh), staartworm, m., -ziekte, vr.

Stet, Stetlff, a. onafgebroken, voortdurend, doorloopend. (derstek der borstholte.

Stethoskop, n. attthoscoop, m., werktuig, o. tot on-

StetE, adv. steeds, onophoudelijk, gesudig.

Stettlner, m. noordscht winttrappsl, m.

Steuer, m. stuur, roer, o. | das -rudar führen, am -sitxen, hst roer in handen hebben, fiber • gahen, achteruitvaren. | verloren raken.

Steuer (n), f. bdasting, nchatting; subsidie, collecte; halp, rr. 1 cu - dar Wahrheit, om der waarheid hulde te doan.

Steueramt, n. belaatingkantoor, o.; rekenkamer, vr.

Steueranschlag, m. aanalag, m. in de belasting; si \'. atting, vr.

Steuerbar, a. schatplichtig, belastingschuldig.

Steuerbord, n. stuurboord, o.

Steuerbrief. m. kaperbrief, m.

Steuerbrücke, f. plaats, vr. van den stuurman.

Steuerbuch, n. kohiaryan belasting, kadaster, o.

Steuoreinnehmer, m. ontvanger, m.-Ier belasting.

SteuerflOgol, m. windvaantje, wimpeltje, o.

Steuerfrol, a. vrij van bslasting, - schatting.

Steuergeld, n. (in Sachaen), geld, o. volgens het muntstelsel van het landiopbrengst,vr.der belastingen.

Steuerkammer, f. v. Steueramt.

Stoaerlafttlg,a.(Schiff), met te hoogen achterlast; van achteren te diep gaande. (pen is.

Steuerlehn, n. leen,o,dat aan de schatting onderwor-

Steuermall, f. mal, model, o. tot vervaardiging van een roer.

Steuerinann,m. stuuraan,m. | leid»r, aanvoerder, m.

Steuermannahfltte, f. kastje, o. met het kompas.

Steaermannskunst, f. stuurmanskunat, vr.

Steuern, v.a. und n. belasting betalen, bijdragen; (fin Schiff), sturen. 1 zich wendan naar, den loop nemen naar; nach Ëtwas -, iets trachten te verkrijgen; einer Skchr -, aan eene aaak perk letten; Einem -, iemand tegenwerken, te keer gaan, stuiten.

Steuerpfllchtlg, a. V. Steuerbar.

Scenerrad, n. rad, o. aan het roer.

Steuerruder, n. roer, o. riem, m.

Steuersacho, f. zaak, vr. betreffende de belasting.

Steuerschein, m. quitantle, vr. voor betaalde belasting.

Steuerwesen, n. belastingstelsel, -wezen, o.

Steven, m. (Seewort), steven, m.

Stlbltzen, v.a. stelen, kapen, zakkenrollen.

StiCll(e), m. steek, m.; -in de zyde; stoot, m.; (im Spiele), slag, m.; iNahartsteek,m.; (im Schmelzofeni, opening, vr.;(9chuaterma[R]sz), 3 streep,vr.; (Graben-ma[a]sz), een voet diep, m.; begin,o. van bederf, ruil-handel,m.; (Kupfer), plaats, vr.; (Seewort),knoopt vr.; (beim Metzger), plaats, vr. van den hals waar het vee gestoken wordt; fam., moeilyk pad, o., steile weg, m. | hartelijke zet, steek, m. | einen - haben, een roes hebben;Elnem im - e lassen,iemand in den .steek laten; nicht - halten, geen steek honden,de proef niet kunnen doorstaan; nicht einen - sehen,niet8 kunnen zien, das Bier nat einen —, het bier begint gaar te worden,

Stichaxt, ra. steekbyl, m. [te gieten.

Stichbalken, m. steek balk, m.

Stichblatt, n. stootplaat, vr.,(im Spiele), troef, kaart.

1 \\

I ll|

583

li


-ocr page 610-

STI

ST1

584.

vr. die «len slag aiaakt. | voorwendsel, o., uitvlucht, vr. Einem zum - difueu, lot uiikpunt voor iemands aamp;rdighfden die^enjtot afleider dienen voor desteken, slati n, dilt;quot;.op een ander gemunt zijn.

Stichbohrer, m. avegaar, m., zwikboor, vr.

Stichel. m. Kravr-erstift, etsnaald, voorboor, vr. StiChelel (en), f.bijtende Spot, m., scherpe toespeling,

vr., steek, m. onderwater.

Stichelliarig, a. borstelig, ruig van haar.

StiChOlig, a. vol hatelijke toespelingen, bijtend, bitter spottend.

StlCheln, v.a. und n. fijne en herhaalde steken maken, I Hchimpc-n, hatelijke toepelingen maken, steken onder water geven.

StiChelnaht, f. naad, m. in laken met enkele steken. Stlchelname, f. biinaam, spot-, m.

Stichelreöe, f. V. Stichelel. (toespeling, vr.

Stichelwitz. m. scherpe geestigheid, lljne hatelijke Stlchelwort, n. V. Sticlielel.

Stlclier. ui. dotk, m. stilet, o.

Slichfrel, a. beveiligd tegeu een steek, onkwets! aar. SCiCÜlialtlg, a. steekhoudend. | beproefd, standhou-Stichheber, m. (bier)hevel, m. [dend.

Stlchbeerd, m. bekken, o. waarin het gesmolten

nielaul druipt.

StlCbbolz, n. slecV.t bouwhout,-je. o. dat de opening van den smeltoven aanwijst, waardoor het metaal druipt. (geestige spotter, m.

Stlchier, m. h\\j,die steken oi.der water treeft; bijtende, Sticblmf?, ui. i Vogel;, kwikstaart, m.; (Fisch), stekelbaars, m.; (1\'flanze) kauwoerde, vr.

Stichina[a]l, n. steekwonde, vr., litteeken, o. eener -, Stichina[a]sz, n. beeldhouwersmaatstok, m. om holten te melen. (of getallen. StichomantriG. f. waarzeggerij, vr. uit rümwoorden Stlcbofen. m. smeltoven, m. waaruit het metaal door eeue opening in een bekken druipt. gt;\'• Stichheerd. StiChpresse, (bei den Tuchbereitem), persing, vr. na

de warme persimc.

Stichréchliunf?. f\' Tekening, vr. van ruilhandel. Sticbsapre, f. Sti ekzaag, hand-, vr. Sticbscbmelzen, n. ertssmelting, vr.

Stlcbseite, f. kant, m. van den oven, waaruit het

metasl druipt.

Sticbstange, f. (der Glockengieazfr), staak, m. tot het

uitstooteii van het zwikje uit het gietgat.

Sticbtag, m. dag van publieke verkoopicg; bepaalde termijn, ra.

StlCbwand, f. steen, m. op dea smeltbaard. SticbwatTe, f. puntig wapen, o., dolk, stootdegen, m., stilet, o. (van steek.

Sticbwelso, adv.met ateken,#teek voor 8teek,hij wijze Stlcbwort, n. bits woord; tot teeken afgesproken-; herkenning»-; pa8-,o.;(Huf der Bühne), laatste geestig gezegde, o.; aangewende uitdrukking, vr., stopwoord; Mitwoord op een raadsel; aangenomen woord, o.; (brim Buchdrucker), klappc r,custos, m. Sticbzettel, m. quitantie, vr. van betaling.V. Stecb-

Rroscben.

Stickel, m. houten grendel, - slagboom, m. Stickelbarig, a. met borstelig, stekelig haar. Sticken, v.a. stikken, borduren; v.n., stikken. Sticker, ra. borduurder, m. (werk, o.

Stickerei (en), f. manier, vr. van borduren; borduur-Stickprin(nen), f. borduurster, vr.

Stickfieber, n. longbernerte, *r.

StlckÜUSS, m. stikzinking, vr.

Stickgold, n. gouddraad, o.

Stickgrund, m. leemachtige, kleiachtige zeegrond, m.

Stickbamp;kcben, n. borduurhaakje, o.

Stlckbuamp;ten, m. kinkhoest, vr.

Stlckluft, f. stiklucht, -stof-; bedorven vr.

Stickrabmen, m. borduurraam, o.

Sticksilber, n. zilverdraad, o.

St-lCkStOfT, tu. stikstof, vr.

Sticktrommel, f. V. Stickrabmen.

SüiCkzeng, n. borduurwerk, o., alle noodige voomv-

pen, o.me. om te borduren.

Stleben,v.n.stuiven, als stof opvliegen; - zich verspreiden; v.a., uiteen doen stuiven, verspreiden.

Stiüber, m. knip, m. voor den neus. V. Stamp;nber. Stiefbruder, m. stiefbroeder, aa.

Stiefaltern, m.pl. stiefouders, m.me.

Stiefel,m. atevel, m., laars, vr.; (einer Fahne),schoen, m.; (einer Ff. ife). zak, m., nompbus, vr.; zuiger, m ; (f iner Rebe), staak, m-; groot drinkglas, o. | slenter, m.,oude gewoonte, vr. er kann\'nen Kuten - vertragen, hij, kan een stevig j-las drinken; er famp;llt mit -n drein, hij valt met de deur in huis.

Sticielanzieber, m laarzentrekker, m.

Stietelband, n. rügriempje, O., trekker, m.,oor, o. Stlelelbrett, n. -block, m. laarzenleest, vr. Stiefelcben, n. laarsje, o.

Stlefelette tn), f laarsje, o.; slobkous, vr. Sticfelfucbs, (Stud), ra. faarzenpoetser.

Stie: elbaken, m. V. Stiefelanzieber.

StiefelbOiz, m. hout, o tot het openhouden van den

zak in een sleepnet. V. Stiefelbrett Stieiélkappe, f. knieleder, o.

Stlefelknecbt, m. laarzentrekker, m. Stietelmünducg, f. opening, vr. »ian de pijp eener Cbrai.djspuit.

Stieleln, v.a, laarzen aandoen;met st.jfgoed overtrekken; stijf en open houden, staken, stangen zetten. Stief\'elnonne, f. non, vr. van de derde orde van den h. Sticfelptltzer, ra. laarzenpoetser, m. [Franciscus. Stlefelstrippe in),f.trekker,m.,strop, m. eener laars. Stietelstülpe(nj, f. schacht, vr., knieleer, o. StlereiwacbS, n.—quot;WiCbse,f.8choen8meer,laarzen-,o. Stlefelzieber, m. v. Stiefelanzieber.

Stiefeltern, m.pl. v. Stiefaltern. StleffreundSCbaft, f. bloedverwanten, m.roe. door

het tweede huwelyk.

Stiefmutter, f. stiefmoeder, vr. | onarevoelige, achte-

looze -. vr. einer - klagen, tevergeefs klagen. Stiefmüttercben, n. vergeet-mii-niet, penseeltje, o, StiefmütterllCb, a und adv. als eene stiefmoeder,

| liefdeloos, achte-.

Stiefscbwester, f. —sobn, m. —toebter, f. stiefzuster, vr,; -zoou, m., -dochter, vr.

Stiefvater, m. stiefvader, m. [tweede huwelijk. Stietverwandte, m. bloedverwant, ni, door een Stïege n), f. trap, smalle -, ladder, trede, vr.; Iwiu-Stieglitz, n. distelvink, m. ftigtal, o.

Stleglitze, f. overstap, m., plankje, o. bü een pad. Stiel ei. m. steel, m., handvat; hecht, o.; stengel, Stieleicbe. f. zomereik, m. [stok, m.

Stielen, v.a. van een steel, stengel, fctut voortien. Stielende, n. einde, o. van den steel, stengel.

Stiölig, a. sti e!, stengel hebbend.

StielStandlg, a. op den stengel staande.

Stier, a. unlt;l adv. (vom Blicke), strak, verwilderd, on-bewtegUik, staand. (gend hert. o.

Stier !e). m. stier, bul, buffel, m. Ier fliegende -, vlie-Stieren, v.n Staren; (vou der Knb),naar den stier ver-

iangen; v.a., dekken.

Stiergefecbt, n. —betze, f. stierengevecht, o. Stierbirscb, m.(in der Berberei), buffel, m.


-ocr page 611-

STI

586

STI

Stlerslnn, va. V, Starrslnn.

StUtlöl» m- stift, vr.; stompje, afgebroken stokje; pen-

netje; potlood, o.; spie, vr.

Stift (6 under!, n. stift, sticht, liefdadig ge-; biKdoia, kspittol; kapitaal, o.; hunr,pacht,vr. (jes zetten. Stitt0lll.quot;.a.iuet punten aanteekenen. | atippen, pu-Stilten, v.a. van een stiftje, pennetje voorzien; ecne spie vooratekf-n. | stichten, grondvesten; tot stand brengen; veroorzaken, spreiden; ondi rhandelen,slui-ten, huren, ver-. (Stu-l.) zich te goed doen. Stifter,m.stichter,Kron.lve8t(;r,aanllt;gger; beweiker.m. Sttftfarbe, f. pastelkleur, vr.

Stiltgeld, n. loon, o. aan den t:lazeniaaker voor het vastzetten der ruiten (zaïek-, o.

Stlftgemalcle, n. —malerei, f. pastelwerk, mo-stiftiff, —lich, a. tot het sticht hehoorend.

Stittsamt, n. doiuln!erschap,bisdoji. o.

StiftSbrief, m. oorkonde, vr. waarbij het recht van

het slicht, knpiitei bepaald wordt.

Stiftsdame, — frau, f. —frftulein, n. non in esn

adellijk klooster; domdame; kanonik. s, vr. StiitShütte,f.taberiiakel,o., tent.vr. der samenkomst. Stittsjunpfer, f. non in een burgerlijk klooster, dom-Stlftsnirclie, f. domkerk, vr. [juffer, vr.

Stiftsmaszig-, —fahip, m. hij. m. die de vereischten bezit in h.-!t kapittel te worden opgenomen; 16 of 32 kwartieren tellend, van (hoogen) adel.

StiftBptründe, f doK.hecr8chap, o.

Stittsprotost, m. d jmproost, in.

Stlfstas:, m. dag, m. waamp;rcp het kapittel vergadert, Stiftung (en), f. Stichting; vesiiginjj; instelling, vr., Stlftzeit, f. huurtijd, pacht-, in [gesticht, o.

Stigmatlsieren, V.a.brandmerken;8chand»lekkeu,be-lasteren.

Stilett, n. dolk, korte degen, ai., stilet, o.

Still, Stille, a. und adv. stil, geen gedruis makend, rustig, kalm; onderhandscb.geheio^zwijgendibedaard; -zadigil. im -en, in stilte, in het geheim;-e Wasser sind tief, stille wjtteis hebüen diepe gronden. Stillamme, f. zoogmin, vr.

Stillanbeiszer, m. Iiond, m. die byt zonder te blaften

1 valseb, verraderlijk persoon, m.

Stillation, f. druiping, indroppeling, vr.

Stille, i. stilte, kalmte, rust. vr.; stilzwegen, o., windstilte, vr. | teruggetrokkenheid, eenzaam-, vr. Stillen, v.a. stillen, bedaren; stelpen, lesschen; doen zwijgen, voldoening geven. | zoogen; v.n.,sttl worden, icaan liggen.

Stil!flöte, f. (in Orgeln), zacht fluitregister, o. Stilleedacllt, - gedeckt, n, Kedekt fluitregister, o., Stillhalten, n. halte, vr., stilstand, m., ophouden, o..

8tQornia;onbeweeglijkheid, inhouding;rust; pauze, vr. stilllager, n. vast!\' legerplaats, vr., kampement,o. Stillschwelgen, n. zwijgen, stil-, o., stilte, vr. mit

- überge\',en,fliet over spreken.

Stillstand, ra. stilstand, wapen-; ruattyd, m. schorsing, staking, vr. einen - oiachen, halt maken; stilstaan; geene vorderingen maken, niet verder komen. Stillung, f. stillen; lesschen, btdaren, o.; voldoening, Stimmbereclltlgt, a. Stemgerechtigd. (kalmte, vr. Stimme (n), f. stem, vr., -geluid, o., partij, zang-, vr. | stem, meening,goedkeuring, vr.; stut, m. onder den vioolkam.

Stimmen, v.n.stemmen, haimoniëeren, den toon aan geven. | stem uitbrengen; zyne stem geven; overeen stemmeD,eens zijn; v.a., (Saiten), stemmen, den overeenstemmenden toon gevea. | höher -, hooger stemmen. | op hooger toon spreken. Einea -, iemand in stemming brengen, geneigd maken.

Stimmenburh, n. partituur, stemverdeeling, vr.

Stlmm[en]führer, m. aanvoerder, leider van het koor. woordvoerder, m , orgaan, o.

Stimmenmehrhelt, —mlnderheit, f. meerderheid; Cjindcr-, vr. van stemmen.

Stimmenprüfung, f. onderzoek, o. naar de geldig-hrid van het aantal stemmen.

Stlmmensammlang, f. opzamelen, o. der stemmen,

Stimmer. m. klavierspeler,orgel-; hij, die een instrument stemt, m.; stembuis, vr. aan een doedelzak; stemhamer; hü, die zijne stem uitbrengt; kiezer, m.

stimmgabel, /. stemvork, vr.

Stimmgeber, m. stemmtr, m.; -, pl., stemgerechtigde Keest* lijden, m.m. (budem der viool.

StimmtlOiz, —hölzchen, n. stanel ra. in den klank-

Stimrahorn, n. —hammer, m. stemhamer, m.

Stiinmmeister, m. (in Köln), raadsheer, ra.

Stlmmritze, f. strotspleeu, vr.

Stimmi itzendcckel, m. strotlapje; o., huig, vr.

Stimmsetzer, m.taiiKetje, o. tot het plaatvn van den stapel in de viool.

Stimmung, t. stemming, vr., uitbrengen, o. der stem; steraming, gelijkluidendheid, vr. van toon. 1 meening, stemmimr, vr.; humeur, o.; toon, m. die öffentliche -, de publieke opinie, vr.; die rechte - geben, in de geschikte stemming brengen, .len gepasten toon geven.

Stimulans, m. opwekkend [genees]middel, o.

Stimulus, ra. prikkel m., aansporing, vr.

StiDgel, f. staart, m. van een wild varken.

Stinkie), m. Amerikaansche hagedis, vr.

Stinkapfelbaum, m. stinkboom, tapia-, m.

Stinkasant, m. duivelsdrek, m.

Stir.kblume, f. stinkende kamille, hondsbloem, vr.

Stinken, v.n. stinken, kwalijk rieken.! pop., in slechten naam staan.

Stinkend, a. I (Sturm) vliegend.

Stirktisch, m. pietaal, spiering, grondeling, m.

Soinkhahn. m. V. Wiedehopf.

Stinkharz, n. V. Stinkasant.

Stlnklg, —kerlg, a. Stickend, sfankverspreidend,

Stlnkratze, m. - thler, n. V. Iltlss.

Stmkspiritus, m. iteest, ra. van salmiak.

Stint, m. v. Stlnkflscti.

StlntScMltten, m. Russische voermansslede, vr.

Stinz(e),m. V. Stink.

Stlpatlon, f. omgeving, vr., gevolg, o.

Stipend[lar]lum (en),n.loon,o.; beurs. prebende,vr.

Stipendlarlus, —diat (e,,m. hij, die eene beurs, pre-

Stipitzen, Z. stlbltzen. (bende heeft, m.

Stippel, m. (beim Rindvieb), dolheid.vr.

Stlppölform, f. patroon, o. voor katoenen sloffen.

SStippsllg, a gestippeld, -apikkeld, met kleine vlekjes.

Stlppfass, n. sauskom, vr.; - bakje, zandkorreltje, o.

Stippteuerzeug, n. ketsgereedschap, o.

Stippmilcb, f. karnemelk, geronnen -, vr. (gen.

Stipulieren. V.a. vaststellen, als voorwaarde -, bedin-

Stirb und Verdlrb o. vervloeking, vr., Pereat, n. bij sterve, weg met hem, o.

Stirlen V.n. peuteren, stooten, opporren.

Stirn;e), Stirne(ni, f. voorhoofd, o. 1 front, o., voor-gevel, m.; (eines Berges), top, m., kruin, vr.; (eines Gewölbes und Kanongt stelles), kop, m. die - hoch tragen, trotsch zijn; hoofdig -; Einem die - bieten, iemand h« t hoofd bieden, trotseeren; hitzig vor der -sein,drift\'.g,opv]iegend z\\jn. (rand,m.van eene test.

Stlrnband, n. —blnde, f. hoofdband, m. diadeem, o.;

Stirndreistlgkelt, f. onbeschaamdheid, schaamteloos-, vr. (van den gevel, front, o.

Stlrnfeld, n. (an einem Gebamp;nde), bovenste gedeelte


i

-ocr page 612-

586 STI

Stimhöcker, m. kaobbel, m. van het voorhoofd. Sclrnkrankheit, f (der Pferde), druipoogen, o.me. Stirnkrause, f. krulhaar, o. op het voorhoofd,kuif,vr. Sfcirnlos, a nnd adv. onbeschaamd, schaa uteloos. SolrnmauGr, f. voormuur, «choor-, m. Stirnmauschen. n. —innskel,m.voorhoofd8pier,vr. Stlrnrad, n. kroonrad, o..

Stlrnriegel, m. (am KanonenKestell»). koppelhalk, m. Stlrnrunzelnd, n. voorhoofd rimpelend, fronsend, i somber, donker ziende. (voorhoofd.

Stirnschnalle, t. —schneller, m. alasr, m. op het Stlrnselto, f. voorzijde, vr., -front, o.

Stirnstoszer, m. | monnik, ra. die met reliquieën te Stirnwand, f. V Stirnfeld. [koo? loopt.

StlrOSlS, f. onvruchtbaarheid, vr.

Stoa, f. zuilengalerij, vr. van Athene, waar Zeno en

zijne volgelinren lessen gaven.

Stöbar. m. V, Stamp;uber. (opjagen, -drijven.

Stöbern, v.n. stofregenen, -sneeuwen; v.a., zoeken, StOCher m. pook, porstok, (tande)9toker, m. Stoohorn. —eln, V.n. peuteren, pun en, od-, (tande)-stokrn, schoonmaken. (sche nardus, vr.

Stocheskraut, Stöohns , n. ïroote lavendel, val-Stock iö, e), ui, «tok, vlagge-; tent-; stamrozen-, m, geslacht, ras; blok, voetst.ik, o., gevaugenisj-vr.; (Bie-nen), bijenkorf, m.; (Almosen), armenkas, vr ; leines Hauses), verdieping, vr.; llm Bcrgbau), ruwe klomp, in., massa, vr.; (im Kriegsweseu), kader, o.; (im Handel). gron-\'Vapitaal, o; (im Spiele . stok, m.; overge-blcven kaarten, vr.me.; (von Münzen),zyde,vr.waarop de kop staat; (vom Vieh),stapel, m.; (beim Buchdru-cker\', bloemwerk, o. j dom persoon, m. | über - und Stein, over heg »*11 sloot. StOCkaar,—adlerjUi.zwartbruine adelaar,8leenarend. Stock, a. (in samenstellingen), zeer, volkomen, echt,

geheel en al, ouderwetsch; aarts.

Stockalt. a. zeer oud, stok-.

Stockambosz, m. halfrond kopersmidsaanbeeld, o. Stookarbelter, m.\'xonder rad werkende touwslager. Stockband, n. bandje,o aan den stok.. [m

Stocktild, n. standbeeld, o.

Stockblind, a. stekeblind.

Stockböhme, ra. echte Bohemer, volbloed m. Stockbrunnen, m. pomp, vr.

Stockdegen, m. stokdegen, m.

Stöckelschuh, m. schoen, vr. met hoogen hak. Stocken, v.a. Uiet een stok, staak voorzien; iReben), stutien; (Ankert, stokken; (Tucüe), oprollen; sich -, vr., in stengel schieten; v.n., steken blijven; hokken; met bewenen ophouden; stollen, stremmen. | aarzelen; door vochtigheid bederven, verschimmelen. StöCken, v.a. in de gevangenis zetten, de voetboeien aandoen (den wordt.

StOCkerz. n. erts, O. dat in brokken, klompen gevon-Stockfackel, f. met pik en was bestreken stuk pyn-

boomenhout, o., fakkel, vr.

StOCkfidel, —geige, f. (dansmeesters) viooltje, o. StOCkfinster. a. stikdonker, pik-.

Scockfiseh, m. stokvisch, m. 1 domme kerel,8t.offel,m. Stockfleck, m. schimmelplek, - van bederf,vocht-,vr. Stockgarbo, f. tiend, o. van pas ontgonnen bosch-land tot bouwland. (waanwijs.

Stockgeiebrt, a. niet anders dan geleerd, pedant, StOCkpiaube, m. blind, hardnekkig, inifeworteld geloof, o. (vangenis. j StOckRTllden, ra. losgeld, ontsluitings-, o. nit de ge-1 Stockgut, n.oorspronkelyk vermogen, familie-,-goed; i

pas ontgonnen land, o.

Stockbalter. m. cipier, stokbewaarder, m. I

STO

Stockhaue, f. houweel, o. tot het rooien der boomes, StOCkbaus, n. gevangenis, vr. (kei, 0\'

Stockholm, m. 1 onbehulpzaam persoon, stoffel, snk-StOCklg, a. hard, stokkig, pluizig; door vocht bedor-quot;en, beschimmeld. \'koppig

Stocklbcb, a. onhandig, linksch, als een hout, stijf; SLOCkklel, m. uiterste ganzeschacht, vr. Stockknecht, m. cipiersknecht, stokke-, m. Stocklack, iu. pijplak, O.

Stockmeister, m. V. Stockhalter.

StOCkmesser, n. krom wijngaardewiersraes, o. Stockmiethe, f. V. Stockgeld.

Stockpielte, f. bekfluit, vr. (te persen.

Stockpresse, f. groote pers, vr. onr gevouwen bladen Stockprobe, f. bewaarde muntproef, vr. StOCkprügel, m.pl. stokslagen, m me., ransel, m. StOCkraum, m. pas ontgonnen boschland tot bouw-land, o.

Stockrels, n scheut, m., telg, vr.

StOC^rlliTie, f. goot, vr. uit een boomstam gemaakt. Stockrolie,f.(bei den Drahtziehern\'.loodrechte roi,vr. StGCkrose, f. rozemalva vr. V. Eiblschquot; (richt. StOCkrüdO, f. hond,m. op de wilde zwijnenjacht aflt;e-Stocks, m.pl. effecten, o.me., actiën, vr.me. Stockschelt, m. hoop, m. blokhout, stompen. StOCkSChere, f. drouKscheerdersschaar, vr. | waartan

het eene einde in een blo* zit.

StOCkSChilling, m. 1 stokslagen, m.me. Stocks-chlag, 1U. stoksla.\', m. | «evoelig verwijt, o. StOCkSChnupfen, m. hardnekkige verkoudheid, vr. Stocksreiter, —spieier, —jobber,m. speculant, m. in effecten.

StOCkStill, a. doodstil, blad-, - als een muisje. Stocksünder, ra. aartszondaar, vemarde -, m. Stocktaub, a. stokdoof, zeer -.

Stocktaubling, m. eene soort van paddenstoel, m. Stccknng, f. stilstand, m.. staking, ophooping. vr.van StOCkUhr, f. staande klok, pendule, vr. [vochten. StOCkvlGle, f. winterlakooi. v. (kerkermeester.m. Stockwart, —Wftrter, m. cipier,gevangenbewaar(ler. Stockwerk, n. verdieping, vr.

Stockwinde.f. katrol, vr. met eindclooze schroef. StOCkzahniA.e\', ur maaltand, m., wijsheidskies, vr. Stockzange, f. klfine slotenmakerstang, vr. Stockzlemer, m. rinidüster, vr.

StOffiei, m. stof, vloei-, lt;rond-; ziiden -, wollen vr. 1 Aanleiding, stof, vr.,onderwcrp, o. (Stud.) bier wijn enz.

St0ffhaltlg,st0ffis,st0ffllch, a, und adv. stoffelijk,

licliame-, uitstoffen bestaande.

Stofflos, a. und adv. onstoffelijk,-lichamelyk. 1 zonder inhoud, - waarde. (naamwoord, o. Stoffhazne, m, - -wort, d. stoffelijk zelfstandig Stoffver vTandtSChaftt, f. verwantschap, aantrek-

kinsjskracht, vr. der verwante deeltjes.

Stöhnen, v.a. zuchten, stenen, kermen; v.a.,zuchtend,

klagend uitbrengen, vertellen.

StolClsmns, n. stoicijnsche wijsbegeerte, vr. 1 zelfbe-

h^ersching, (tevo\'-lloasheid, standvastig-, vr. Stolker, in. »toicijn,m. I standvastig, gevoelloos, on-

wankeib^ar persoon, m.

Stola, Stole !n), f. lanir vrouwenkleed, o.; priester-tabbaard; kruisband, m , stool, vr. (diensten.

Stolgebühren, f.pl. onkosten, m.me. voor geestelyke 1 Stöllbaum, m. voor stutten geschikte boom, m. 1 Stollbeule, f. (bei Pferden), gezwel, o.

iStolle;ni, f. botergebak,kerstbanKet,o.

j Stollen, m. stijl, m., zuil, vr., post; hoeknilaster, m. 1 leuning, vr,; (beim Weber), opgaande draden, m.me.;

-ocr page 613-

STO 587

STO

(«m Hafciaen), ipoor, vr.; {itn Berffbane), galerij, lei -diDff, Knnir,m.;(bei dco MeisterBamp;ng:ern),couplet,o. gtcllenbftcker, m. koekbakker, m. (ken.

Stolleneintahrer, m. opzichter, m. van ilemijnwer-gtollengerechtigkelt, i. recht, o. van afwatering in eme ciiiu. (geslagen erts, o.

Stollenhlel), m. recht tot het uitslaan van erts; uit-\' Stollenlaus, f. i-» het timmerwerk der myn gedreven uoutje, o.

Stollenneuntel, n. belasting, vr. van naburige mijnen, voor het gebruik maken van eene gaanderij. StoUenröSChe, f. op**n kadaal.o. voor de opening van

et-ne gaanderij,

StOllenschacnf en*,f.put, m. in eene mijnsaanderij. SLOllenteufe, —tlefe.f. eene diepte, vr. van lOvadem. Stollnagol, m. (turn Beachla\'lt;en der Sattel),spijker,m. Stöllnor, m eilt;rnaar eener mijagaaiiderij;\'Rrbeilt;!er, m. in erne

Stollert, n. plaats, vr.; einde, o. eener gaanderij. Stollpfahl, ui (der Weiszgerber), met blik beslagen

paai, in. tot het rekken der huiden.

Stolltlepel, m. smeltkroe», m. op scheeve pooten. Stolp. m. stomp, m. blok, o. (bok, o.

StOlper, —prlan, m. Struikeling, vr. I domme zet, Stolpeier, m. struikelaar, m. I sukkel, stumper, m. StOlperlg, a. struikelend; waegelend; linksch, lomp;

stotterend, aansiootend. V. holperlf?

StOlpQrn, v.a. struikelen, strompelen. I zich links ge-Stolprian. m. V. Scolperer. [draden.

Stoiterboltern, *.n. pop. hals over hoofd schieten;

omduikelen. I bok schieten.

StOlz, a. und adv. trotsch, fier, hoogmoedig. I groot en slank; prachtig, schoon, üjk, voortreffelijk, grootscli; (Bntt«;r),hard. niet smijdig. (staatsie,schoonheid,vr. StOlz, m. trotschheid, tier-, vr.,hoogmolt;\'d.m. I pracht, SCOlzdüritig, a. trotsch en arm. (grootach zijn.

Stolzieren, v.n. fam. trotsch heenstappen; pronken. Stopfauker, m. plechtanker, o.

Stöp el, m. stop, kruk, vr., prop, m.; (der Würsce).

vulsel, o. 1 kort. dik persoon, m.

Stopfen, v.a. stoppen, vol-; vullen, op-; (Gans), vetmesten; (Schiff) kalefateren;(Blut), stelpen; (Struoipfj, stoppei; (Fass),met ei-ue stop sluitendene verstopping tewf-egbrengfn; sich -, vr., jiop.. zich vol proppen. Stopfer, in. h^, die stopt, lapt; breeuwer;[zout]ader, m.; stop, prop. holboor, vr.;(in der Orgel), klep, vr.; pop., dikke soep, vr.; stekje, o.

Stopfarbeit, Stopreroi, f.stopwerk, lap-, o. Stopfgarn, n. Btopxaren, o.

Stopfliaar, u. vulsel, O. voor stoelen en matrassen, Stopfhader, —lappen, m. stoplap, m.

Stopfnadel, f. stopnaald, vr.

Scop^udel, f. deegballetje, mestvoeder, o. Stopfstlbbe, f. leembal, m. tot het stoppen van de

opt-.ling in den smeltoven.

Stopfwachs, n. maagdewas, o.

Stoppel (ni, f. stoppel, m. I haar, o., veer, vr. Sooppelackeriamp;i, m.—feld, n. stoppelveld, o. Stoppel butter, f, augustusboter, vr.

Stoppelei, i\'. siopwerk,lap-,o. l sameniceflaust. werk o. StOppelt?edicht, n. salt;nengcflanst dichtstuk,cento, o. StOppeln. v.a. nalezen, -ooscsten; stoppelen onder-

pioegcn. I bijeenflansen, rapen. Stoppelschwein,n.op Stoppelve\'den weidend zwijn,o Stoppelsense,f. —slchel, m. stoppelzeis,\'vr.,-snoei-mes, o. (den oogsttijd.

Stoppelvogt, m. opzichter, m. over het werkvolk in Stoppelwark, n. sami ugcflanst werk, o. Stoppine(ll), f. gezwinde lont, vr.

Btoppler, m. nalezer; letterdief, m.

Stöpsel, m. V. Stöptel.

Stönei, m. steur, m. gesalzener -rogen, m., kaviaar,vr.

Storbem\', f. duikergans, -eend, vr.

Storcll ö,e), m. ooievaar, m, ftgyptiscber -, ibis, vr.

Siorchblume, f. klaproos, vr.

Storchnest, n. ooievaarsnest, o.

Storcbschnabel, m. ooievaarsMiavel; kraanbrk, m.» geranium; lepeltang, vr.; teekenpap. m.; kraan, vr.

Störeisen, n. pook, m., porijzer, o

Stören, v.n. zoeken, wroeten, porken, peuteren; door-snuffrien; v.a., storen, ver-, hinderen, belemmeren, -letten.

Störonfried, fm. spelbreker; twistzoeker; indringer; onverwachte en onifeweiischte bezoeker, m.

Störer. m. stoorder, rust-, m. V. Störenfried.

Storper, m. pop. kwsk\'.alver, m.

Storgerbüline, f. kwakzaiverstooneel, o.

St;örlp a. gaarne storend, gewoon te storen.

Störl, m. (im Forstwesen). stronk, m. stomp, vr.

Stornleren, v.a. richt(n, ordenen, in orde brengen,

Storr, ii. knoest, m.,stomp, vr. [verbeteren.

Störrlg-, —rlsch, a. und adv. stuursch, onhandelbaar, koppig; verstokt; harsch. norsch.

Störrlcrkelt, f. stuurschheid, onhandelbaar-, koppig-

Störroffen, ra. V. stör. [verstokt-, bar3ch-,vr.

Störstange, f. polsstok; bootshaak, m.

Storthing, in. staten-generaal, ra.uie., rijksdag, m. in Zwelt;len en Noorwegen.

Störnng (en), f. stoornis; verwarring; afwijking, -dwaling, vr.

Slörunpfsfrei, —los, a. vrij, ongestoord,-belemmerd.

Storz(en). m. smaak, stijl, stronk, kool-, m.V. Sturz,

Storzo, f. kamwol, vr. Elsenblecli.

Storzen, v.n. v. strotzen.

Störzen, v.n. rondioopen. slenteren.

Stosz tö, O), m. stoot, slag, schok, aehop, m.; (einer Kanone), kamer, vr.; (beim Vogplateller),stootuet, o.; inn Seewesen), kabelgaren, o.; (beiin Metzger), bout, m.; leines Kleides), stnotkast, m.; (eines Mesaera), ondereind, o.. (Papiere), lias, vr-, stapel, m.; (nines Hornes), sein, trompetgeschal, o.; (zweier Balken), voeg,vr ;ijsgang,m. I schok,i.gt;.;vaart;teleur8teiling,vr.

Stoszaar, — adler, ra.arend, m. die loodrecht op zyne lirooi neerscuiet. (steek -, vr.

Stoszaxt, m. lange, brerde yzeren ti-nmermansbijl,

Stoszbalken, m. stootbalk, nr tegen liet terugspringen van het geschut.

StOSZdegen, m. stootdegen, steek-, m.

Stoszelsen, u. schermdegen, m., floret, o.; stamper, m.; fcrum ijzer tot het gladstrijken der huiden; bajonet, o.; (an der Wagenachse), ring, m.

Stöszol, ui. stamper, m,;bereide pottenbakkor8klei,vr.

Stoszen, v.a. stooten; horten, schudden, den stoot, schop geven; duwen; (von Raubvögeln), loodrecht neerschieten, ins Horn -, sein met den horen geven de trompet steken; eatzwei, klein kort stampen, stooten; grenzen aan, dicht gelegen zijn bü; sich-, v r., zich, elkander stooten, - ontmoeten; - au Etwas -. aanstoot nemen, ergernis hebben van, auf Etwas -, stooten tegen. iets. | onverwachts ontmoeten; vorden Kopf -, voor het hoofd stooten, iemand, beleedigen.

Stoszel, rn. (Werkzeug), stamper, m. V. Stöszer.

Stöszer, m. hü die stampt; een stoot geel\'i; op de jacht algerichte valk, dekhengst m.

StOSZerde,f.(zuin Bauen), gestampte aarde,vr.;pis^,m.

Stoszfalk, m. V. Stoszer.

Stoszfeile,f. stootvijl, vr.

StOSZgarn, n. oud kabeltouw; roofvegel,net,8toot-,o.


-ocr page 614-

588 STO

STB

Stoszgebet, n. schietgebe (l,o. | onverwacht door den anRst of nood ingegeven-, o.

StOSZgecriefce, n. pprcussiemachine., vr., drijfwerk, o. om de wetten van den stoot tetoonen.

Stoszgewehr, n. stootwapen. «teek-, o.

Stoszheerd, m. schuinsche plank, vr. tot scheiding vau ertaiieelen uit de losgeslaxeue ertasteenen.

StOSZÜOtoel, m. lettersit tersscuaaf, vr.

SCOSZig, a. stootsch;gemelijk, styfhoofdig.

Stoszkante in), f. (am Schiffe), berkhouten, o. me.; (einea Kleide8),stootkant,ni.

StOSzkelle. f. sehe^pstimmemanswijf, vr.

StOSZklinge, oude, lange stootdegen, m.

Stoszkolben, m. Stamper, beukerhamer; karnstotc,m

Stoszlade, f. schrijnwerkersHchaaf, vr.

Stoszmans, f. kleine veldmuis, vr.

Stosznatll. f. Stopnaald, m.

Stosznetz, n. V. Stoszgarn.

Stoszpt-rle , f. kleinste pirelsoort, vr. tot geneesmiddel kort gektooten.

StOfcZriege, m. koppelbalk, m. voor het mikpunt.

StObzriemen, m. riem m. die den bak van een rijtuig met den boom verbindt, kalf, o. van een affuit.

StOSzring, —rinken, ia. binnenste naafring. m.

StOSZSöge, f. handzaag, span-, vr. om (beeuen) af

Stoszacheibe, f. stootülaat, vr. [tezetten,

Stoszsctwelle, f. v. Stoszbalken.

StOSZSeulZGr, m. diepe zucht, m., ontboezeming, vr.

Stoszsprltze, spuit, vr. met dubbel perswerk.

StOBZStOCk, m. biljartstok, m., queue, vr.

Stoszvogel, m. groote roofvogel, tot de jacht afge richte valk, m.

StOSZWelSe, adv. by stooten, schokken, horten.

StOSZWerk, n. (in Uhren), gang; lichter, m.; (zum Münzen), schroef, vr.

StOSZWind m. windvlaag, vr., rukwind, val-, m.

St0szzeug,n.lettergicter8lade tot het richten der letters; eene soot van schaHr,vr. (tend.

Stotterlg, a. und adv. Stotterend, stamelend aanstoo-

Stottem, v.n. stotteren, stamelen; v.a., stotterend uitbrengen.

StOtzen, v.a. volproppen, -stoppen, ophoopen.

StOtzlg, a. pop. steil, bellend.

StützredGn, v.n. haastig spreken, rammelen.

StOVe,f. stoven, smoren, o.; teerbrandershut,vr.

Stoven, v.a. stoven, «moren; teren. (spartelen.

Strabeln,St\'. appelen,v.n. trappen, Stampen; duwen;

Strack, a. und adv. strak, stijr.g» spannen, slauk,recht opgschoten; pop.., haastig, driftig, snel; zonder om-slag;boofdig. (del-; in gcstrektet» draf.

StrackS. adv. rechtuit, in doorsnede; dadelijk, onmid-

Stradlot en;, m. straatroover, m.

Strafamt, n. openbaar recht. o.,justitie;rechtbank,vr.

Stratbar, a. und adv. Strafbaar; schuldig, misdadig; ongroorlnofd (dadig-; zwaarte, vr.

Stralbarkelt, f. strafbHarheid, strafwaardig-, mis-

Stratbefehl, m. bevel, o. tot het toepassen eener straf, uitvoeren van een vonnis.

Strafbuch, n. Uist, vr. der boeten, sirafregister,o.

Strafe(n\', f. straf, kastijding, geldboete,vr. | ongelukkige gevolgen, o. me. bei Leibes -, op doodstraf. - urn Süude hleibt n\'eht au8,boonijp komt om zijn looutje.

Strafen, v.n. straffen, kastyden, tuchtigen; boeten; verwijten, betichten, beschuldigen, am Vermögen, an G\'-ld-, eene geldboete opleggen;Lügen-,logenstraffen.

Strafengel, m. engel m. der wrake.

Stralerkenntnls, n. vonnis, o., veroordeeling, vr.

Straferlassung, f. kwijtschelding van straf, amnestie, vr.

straff, a. und adv. strak, stijf; gespannen; fam., dik rond en vol | ruw. gestreng; willekeurig.

Straffall, m. strafbare daad, vr.; geval, o., waarop straf, boete kan worden toegepast.

Straffailig, a. strafbaar, -schuldig, beboetbaar.

Straff el, m. op rijen gemeste akker, m.

Straff heit, f. stramheid, strak-, styf-, vr. | gestrengheid, onwrikbaar-, vr.

Strafgebot. n. v. Strafbefehl.

Strafgeld, n. geldboete, vr.

Strafgerechtigkelt, f. crimineele rechtbank, vr. | wrekende «erechtighfid, vr.

Strafgericht, n. cnmineele rechtbank, vr. das Rött-liche -, oordeel, o. Gods, straf; openbare gerechtigheid, vr.

Strafgesetz, n. strafwet, vr. —buch,8trafwetboek,o.

Stxat klage, f. aanklacht, beschuldiging, vr. met eiach van straf. (mineel,m.

Strafklöger,\',m. officier van justitie; procureur-cri-

Str.vflehn, U. beleening, vr. met de goederen van een veroontetlde.

StTèflich a und adv. strafwasrdig, afkeureas-; pop., verschrikkelijk, als een verdoemde. V. Stafbar.

Straflichkeit, f. strafbaarheid, -waardig-, vr.

Strftfllng, m. gestrafce,«:evangene;u.i8dadiger;boef,m.

StraflOS.a.und adv.8traffeloo8,onge8traft,zonder straf.

StüaflOSlgkelt, f. straffeluosheid, vr.

Stratpfarre, f. pastorie, vr. waarheen een go^atelyke tot straf wordt gezonden.

Strafpredigt, f. strafsermoen, o., boetpredikatie vr. | geduchte vermaning, vr. ivr. Gods.

Strafruthe, f. geeaelroede. vr. | r.imp, plaag, roede,

StratsatZ, m. (im KartenspieIe),inzPt, m. als boete.

Strafurtheil, n. vonnis, o., straf, vr.

Strafwiirdig, a, und adv. V. strnfoar.

Strahl, a. (in «amenstellinifen), aarts, zeer; groot; b.v Strahlschelm, aartsschelm, m.

Strahl ,en), m. straal licht-, bliksem-; water, in.; (am Hufe des Pferdes), straal, m., holte, vr.; (eines Rades), spaak, vr., (einer Leiter). sport, vr. (-von Hoffnung, straal, m. van hoop, flauwe-.

Strahlader, f. (am Hufe des Pferdes) ader. vr.

Strahlen, v a. pop. kammen; ros-; scheren.

Strahlen, v.n. stralen, -schieten; schitteren, blinken; spiegelen; pop., V. stallen, v.a., uitstallen, stralen werpen, verspreiden; kristallen vormen.

Strahlenblutader, f. ader, vr. onder de oogharen.

Strahlenbrechung, f. straalbreking, vr.

StrahlenbüSChel, m. bundel, m. stralen.

StrahleDknötchen, n. peesknoop, m. onder de oogharen.

Strahlenkrone, m. straalkrans, nimbus, ra.,glorie, vr ; vJiesje, o. om de kristallens van het oog.

Strahlenkrone, f. (im Wappen), met stralen versierde kroon, vr. v. Strahlenkranz.

Strahlenspalter, m. prisma, o., quot;jantzuil, vr.

StrahlgeschWür, n. gezwel, o. in de hOefholte van h-t paard.

Strahlhammer, —keil, m. donderbeitel, m.

StrahllCht, a. op stralen gelijkend. (groefd.

Strahlig, a vol stralen, met - vermengd;zonnig;ge-

Strahlpfeil, m. v. Str^ihlhammer.

Strahlpisse, f. (Fferdekrankheii), pisvloed, m,

Strahlrohr, li. pijp, vr. aan eene brandspuit, fontein.

Strahlschwinger, m. 1 dondergod, hy, die den bliksem slingert.m.

Strahlstreich, m. (inslaande) bliksem8traal,m.

StrAhne(n), f. (Garn), streng; haarvlecht, m,

StralCiO, m. minnelijke schikking, vr.


-ocr page 615-

STB

STB

689

Stralcleren, v.a. in der minne schikken, vereffenen. Stramm, a. v. straff.

Stramp^en, v.a. trappen, met de voeten, scharrelea,

trippplen, stampvoeten.

Strand (e;, m. strand, o., oever, zeekant, m.,kust, vr auf den - laufen, treiben, setzen, stranden, op het strand luopen. (worden.

Stranden, v.n. stranden op het strand geworpen Strandgerechtigfeeit, f. strandrecht, o. Strdndgat,n.str*ndR0Pd,)?e8trand-,0.; strandvond,?^. Strandlaktuk, m. groen zeemos, o.

Strandlamp;Ufer, m. (Vogel), strandlooper, m.; stel-, vr.

gepanlcteter snip vr. fcemeiner— grauwe zee-Strandpfelfer, m. pluvier, vr. [leeuweriksknip. Strandreiter, m. (radende) kustbewaker, ra. V.

Strandiaufer.

Strandunp, f. stranding, vr., stranden o.

Strang (ft,G), ra. streng, vr., zeel; gareel, o.; koord, vr., strop, halster, m., rits, vr.; arm, tak, ra. zum e verurtheilcn, tot den strop veroordeelen 1 wenn alle StrRnge reiszen, als het ergste komt.

Strangeln, stramp;ngen, v.a wursen.

Stranggescllirr, n. touw8!a?ersgereedschap,o. J Strangleder, n. lederen schede, vr. aan der. reep. Scrangulieren, v.a. v. strftngeln.

Stranzen, v.n. (lui), rondslentereo. (tend werk,o. Strapaze (n), f, ver noeienis, inspanning, vr.; afmat-Strapazleren. V.a afmatten, -werken, -beulen. Strapazlert, a.(MnGemaldf.\'),gekunsteld;verwrongen. Strasz m. stras, nagemaakte diamant, m.

Strasze (m, f.straat, vr., weg, groote-, m. | melkweg, m., zeestraat, -engte, vr.wer da bauet an den\'-n mus» die Leute reden lassen, die aan den weg timmert,lijdt veel aanstoot.

Straszenarbeit, f. herstellen, legden, O. van straten.

straatweuen; openbare werken, o. me. Straszenbeleuchtung, f. straatverlichting, vr. Straszenbube, m. straatjongen, kwa-, m. StraszengeriCbt, n. rechtspleging, vr. in de open

si raat; toezicht, o. over do straatwegen. Straszenköter, m. hond, m. die geen meester heeft, | straatslijper, m., -meid vr. (roover. m.

Straszenranber, —placker,—schftnd0r,ra.straat-Straszensamp;ule, f. mijlpaal, wegwijzer, m. Straszenzoll.m. tol, m. op (den openbaren) weg. Straszenzwang m. rechtsbnn, m. op den openbaren StröSZler ra. str«atsHip£r,lecglooper,m. [weg.

Stratagom(e), m. krüar8list,vr. (kunde, vr.

Strategie, —glk, —getik f. veldheerskunst, krijijs-Straubegroscben, —münze, —pfennin:, m. V. Brac teat.

Strauben, v.n. ruw, stekeli:; opsteken.

Stramp;Uben, v.a. te berge doen rijzen,doen op-, steken; sica -, v.r., zich verzetten, tegenstribbelen; fain., acliteruits\'aan. gebak.

Straubenmehl. n. —telg, m. meel deeg, e-. voor straubfusz, m. paarde voet. m.met borstelig haar aan

de kroon en de verzenen.

Straubbahn m. —hnbn, n. —bonne, f. eene soort

van fazant, kemphaan, m.

Straublg, —stramp;ublg, a. 7icU werend, verzettend.

tegensparielend; ruw, stekelig opstaande. Straubkopf, ra. kroeskop m. jt stijfkop, m. Straubraa,n. onderscheprad, o van een watermolen. Straubzeng, n. alles, wat tot een waterwerk met

onderscbepradenbehoort, o.

Strauch (amp;, er, nnd amp;, e), m. struik m., - gr-,Tas,

o. | ruige; beletsel, o.; rooverü, vechtparty, vr. Straucliartlg, als sir ui ken, - een struikgewas.

Stranchbart, ra. ruwe. borstelige baard, m. Straucbdleb, m. struikroover, strooper, m. Straucbbund, n. bos, m. rijshout.

Straucbeln. v.n. struikelen, vallen, ji misslag, zonde begaan.

Stranchbanpt, n. (im Wasserbau), kribwerk,o. Straucbbeerd, m. met struiken bedekte plaats, vr.

om vogels te vangen.

Strancbbolz. r. struikgewas, o., struiken, m. me. V.

Wasserbolder.

Straucblcbt, a. V. straucbartig.

Straucblg, ». vol struiken, met -bezet.

Straasz (amp;, e und ft, er), bloemruiker, m. Feder—, pluimbos, m. kuif, vr. i| gevecht,o.. strijd, m., woor-Strausz ei, m. struisvogel, m. [denwisselSng, \\r. Sürauszbinderln (nen), bloemenmeisje, o., -ver-

kooopster, vr.

StraUBZLenJel n. ei, o. van den struisvogel. Strausz[enjfeder, f. struisveer, vr.;hanekam; pluim-Strauszenkopt, ra. domkop,m. [bos, m.

§trazze, f. klad, -boek, o.trazze, f. klad, -boek, o.

trebe in), f. slut, schoor, m., steunsel, o.; (in einem Bergwerke), plaats, vr. waar men graaft;bodem,eener (leijiaag; \'schippersjboom, m.

Strebeband, —bolz, n.krn.sbaad,dwaisbalk; schoor,

stut, schraagboog, lucht , ra.

Strebekatze,f.eene zich verzettende kat;Pommersche munt, vr.; iSpiell, touwtje trekken, o. weerspannig, persoon, m. (uitzetting.

Strebekratt, f. middelpuntvliedenlt;Ie kracht; vr.van Streben, v.n. streven, ergens naar trach\' en; te verkrijgen. 1 neiging hebben om te naderen,door zwaarte naar een punt hellen; schragen.

Strebepfrbl, —pfeiler, m. —stftnge, —Btütze, f.

steunpilaar, stut, schoor, schraagpijler, beer, m. contrefort, o.

Strebgelst, m. —samkelt, f. zucht om te streven,

wilskracht, geest-, vr.

Strebsam a.strevend, ijverig, werkzaam,onvermoeid. Streckbar, a. rekbaar; buigzaam, uit te zetten. Streckbng, ra. beweging, vr. by het kruisen en laveeren.

Sfcrecke, f, uitgestrektheid, streek, vr., gedeelte,©.van een weg afstand, i!i.;(im Bergbaue), gaanderij, vr. van 5 roeden, (bei deu Vflasterern),uitgebreidheid, vr. van 2G meters lang op 2 breed; rekijzer. o. voor lederen hu\'den.

Strecken, V a. rekken, uit-, trekken; pletten, (beim Wt-ber),spannen; (ira Bergbaue), de lengte meten, de grenzen aanwijzen; (in der Baukuust), leglt;en. | zu Boden -, neervellen; das Gewerh •, het geweer afzetten. | zich overgeven;sich -, v.r., zich uitrekken, -uitstrekken; - nach der Decke-, zich naar omstandigheden schikken.

Streckelsen, n. rekijzer, plet-, o.

Sfcrecker, m. hij, die rekt, plet, m., rekspier, vr., dwarssteen, m. io een muur; groeiend vi8chbrocd,o. Streckfisch, m. wassend vischb-oed,©.

Streckfuge, f. loodrechte voeg,vr. tusschen twee met-Streckbammer, m. plethamer, ra. [selsteeuen. Streckbeerd, m. haard, m. tot het louteren van gesmolten ijzer vóór bet smeden Strecklage, f. laag, vr. dwarsliggende metselsteenen. j Streckrabmen, ra. looiersraam, o. om de huiden te ■ Streckscbicbt, f. V. Streoklage. [rekken.

Strecktetcb, m. vijver, ra. voor pootvisch. Strockwa[a]re, f. gesmede ijzerwaar, vr. Streckwalze, f. plètwals, vr.

Streckwerk, n. pietmolen, m.


-ocr page 616-

590 STB

STB

Streicli (6), m. alajf, stoot. m. | steek, poets, vr.,zet,m. Streictltoank, f. (der Zeult;webpr), bank, vr., om de

wol tp khinmen en (clad) te streken.

Streichbaum, m. looiersboom, wevers-, in. Streicbblecll, C. 8lotdpk«el,o., -planV, vr. Streicbbock, in. bank, vr. om wol te kaartltn. Stroichbrott. n. (am Pflujce), strijkbord. o. Streiciie, f. kaard, vr., ka.!!, ui.; bakkprskwasije, o.i

spatel, vr.; looiersmes, o. V. Streictllinie. Streicheisen, n. spanyzerjstrijk ,plet-, scbaafmes. o. Streicheln, v.a. lief koor en.

Streichon, v.n. strijken; roudzwf-rven; in ^i^ne ricb-tinj; voortjcian; (von Vü^eln), trekken; (auf der Jai^d), ritsig zün; (von Fischen), kuitvcbiet^n; v.a.. strijken, be-, -sireren; op den toets strijken; (Gfijje), bespelen; wrijven; (Geld), opstrijken; ^ladwryven.poiysten;m( t bet trekiu t vangm;-doorhalen, uitkrabben; (Wolle), katrden, kammen. | de eerste voren leirKcn; slaan, m^t roeden -;tieraus—, oPvüzelen,gestricbene Note, 1/8 noot, vr.

Streicher, iu.kaarder;strijkrr;aan-,m.;iTanz).menuet, o.; (beim Metzger), wetstaal, slijp-, o.; (Seewort),om-woeld touw, o. 1 flikflooier, m. (strijken.

Streichfertig. a. Strijdvaardig, gereed oiif te slaan; te StreiCllleuer, n. (in der Chemie),roDdomgaande vlam.

vr.; (bri der Artillerie), bestrijkend vuur, o. StreiCïlgarn, n. trekm-t. sleep-, o.

ScreiGllhamen, m.langs den grond slepend viscbnet o. StreiChholz, n. strijkbout, o.; (beim Messen), strijkstok, meet-, ic.; (der Bleijfies/,er:, strijker, m.; (der Uutmacher), rolstok, m.; (einer Sense), strijkbout, o. om de zeis te scherpen.

Streichhölzclien, n. «trijkzwaveltje, o., lucifer, m. Sbreichkalk, n. Steenkalk. vr.

Streichkftse, m. V. Quark (in Glashütten). Streiclliamp;mmel, —lummel, m. mts, o. tot het gladstrijken van tflas.

Streiohleder, n. aanzetriem, strijk-, m. Streiclllinie, f. strijklijn. Hank. vr. van een bolwerk. • Stroichma[a]sz, n. ritshoat, o.

Streichmaclier, m. grajipenmaker, die allerlei (ge-

meene) streken uitvoert; iosbul, m.

Streic^mepser, n. spatel, vr.

Streichmodel, n. V. StreichmaCR]sz. Strelchmond, m. (der Weiszgerber), sikkelvormig Streichnadcl, f. toetsnaald, vr. Tstrijkyzer, O.

Streicbnetz, n. V. Streichgarn.

Streicliofen. 1U. oven, ra. met omluopend vuur. StreichriGmet), m. V. Streichleder. f .treiohSChindel, m. met leem bestreken dakspar, vr. StreiChStefn, m. toetssteen, :u.

Streichteich, m. pootvyver, m.

Streichvogel, m. trekvogel, in.

streichwarte, f. v. Strelchgarn. (streken.

Strelchwehre, f. baation, o.tot bet bestrijken der om-Streichwinkel, m. boek, m. van de strijklUn. Streirhzeit, f. trektijd. rü-,m.; kuitscliieter, O. Streif ie), m. Strelle in), f. Strooptocht, m., landloo-Streifamp;rmel, m. morsmouw, vr. [perij, vr.

Streiföettler, m. landiooper, rondzwervende bedelaar, m. (m. Streif bliek, m. vluchtige, los overheen gaande,blik, Streifclien, n. streepje, reep-, band-, o.

Strelfcorps iet, m. V. Strelfpartei.

Strelfelig, a. gestreept, met lijnen, groeven. Streilen. m. streep, vr., reep, m.; groef, vr.; (bonte)

streep, vr. in tafelgoed, bommetje, o. aan een hemd. Strelfen, v.n. langs been strijken, even aanraken,even aanroeren, bespreken; voorbyvliegen, ronddwalen.

-zwerven; v.a., in het voorbijschieten aanraken; nf. stroopen, uittrekken, af-; met strepen weven, in die Uöbe -, opstroopen, -strüken. sich -, v.r., licbtelgk bezeeren, - openrijten, scbrMicmen.

Strolfer, m. bij, die rondzwerft, partijganger, .lü, die

strepen maakt, gewapende politiebediende, m.

Streiferei (en), f. zwerftocht; roof , m. (maakt.

Streif hiel), m. slag, m. die 6chramt,eene lichte-wonde

Strelfiff, a. gestreept, met strepen.

Strelfjatfen, n. lange jacht, vr.

Strelflloht, n. weinig lichtgevend straallicht: -,o. dat doo\' eene reet, kleine opening valt. (zonder voet.

Streitlinpr, m. eene soort van appel, m.; kous, vr.

SDreifpartei, f. korps, O. partijgangers. | strooptocht, zwerf-, m.

Strelfrecht, n. recht, O. van vervolging.

SCreifPchnss, m. schampschot, o.

StreifwaChe, f. ronde, patrouille, vr.

Strelfwunde, f. lichte wonde, vr., schampschot, o.

Strelf7Uff, m. strooptocht, zwerf-, m.s uitstapje, o.

Strelt, m. ftrijd; twist, m.; gevecht; rechtsgrdinf;krH-keel, verschil, o., wedstrijd, naijver, in.; maaKdepalm. vr. wenn man einen - mit\'Wein bcgieszt, richtet man mehr aus, wie dureb einen Prozess, een mquot;ger ver-drac is beter dan een vet ;\'roces. (sertatie, vr.

Streitabhandlunpr- f. geleerde quot;erbandeling, dis-

Streltaxt, m. Strijdbijl, beer-, vr.; dondersteen, m.

Streitbar, a. strijdbaar, in staat om de wapenen te draiten.

Streltbe^ler, —de, f. strijdlust, m.; krakeelzucht, vr.

Streltbold, m. twistzoeker, kempiiaau; spelbreker, m.

Streiten, v.n. strijden, vechten; twinten, procedeeren; u gei,strijdig zijn; niet strooken. wider die gesunde Vermmft -, tegen het gezond verstand strijden.

Strelter, m. strijder, vechter;twistzoeker.krakeeler,in.

Streltfrage, f. vraagstuk, geschilpunt; proces, o.

Streitgenoss, m. bondgenout in den 8trijd,medestry-der. strijdmakker, m.

Strelthammel, m. twistzoeker, krakeeler. m.

Streitbandel, m. geschil, punt van -; proces, rechts gedinur, o. (strijdig.

Streïtiff, a. und adv betwistbaar, -utrijd-; oneenig,

Streltlgkelt (en), f. geschil, -punt, o.; omenigheid, vr., twist., m. (waarover men beschikken kan.

Streltkramp;fte, f.pl. 8triilt;lkrachten, vr.me.; leger, o.

Streltlnst, f v. Streitbeprler. (loofspunten.

Streltpr^digt, f. p\'-ediWatie. vr. over betwiste ge-

Streltrichter, — scMichter, m. vrederechter; be-m\'ddelaar; biechtvader, m.

Streltsache. f. V. Streitbandel.

StreltSClirift, f. pleitrede; dissertatie, geleerde verhandeling. -r.

Stremma, n. verrekking, -stuiking, /r.

Stremmen (slctl), v.r. zich met kracht verzetten; trsenntiibbelen.

Strene. f. leiding, vr. van zoutwater naar de keet.

Strenpr, Strenge, a. und adv. streng, hard; doordringend; wrang, onverbiddelijk, gestreng; stipt, nauwgezet, ingespannen, moeielijk; fam., ruw,bar8Ch,nor8ch. im -sten Verstande, volgens de meest nauwkeurige opvatting, in den striksten tin.

Strenge, .gestrengheid, bard-, hevig-; stipt-; nauwgezet-; wrang-; barscb-, vr.; (bei Fferden), verkoud-

Strengfl m. verkoudheid, vr., droes, m. [beid, vr.

StrengflUsslg, n. moeielijk te smelter..

Strenetaback, m. slechte baai, vr. (fabriek.

■Strenwerk, n. waterleiding, vr. ^oor een molen, eene

Stretto, a lv. mg, mager, kort. s nal. Iden.

Streu, 1quot;. stroo; - bed, -leger, strooiuel, o. V. Stallbü-


-ocr page 617-

i ^

STB

STB

591

Streutoüclise, —dose, f. zandkoker; suikerstrooier, ui.; ppperbus, vr. (geren.

Strenen. v.a. 8trooipn,be-; zaaien, verspreiden; strto Strengabel, —harke, f. hooivork, -hark. vr. Stre^ReSinde, n. alleenstaand botrenhuis, o. met ce landerijen.

Streuglanz, m. — ^Old, n. gcudznnd; strooisel, o.van

gtudblaadjes en veelkleurijf luetaalvijlsel.

StrOUling, m. van loof samf-nireraapt strooisel, o. Streurechen, n. v, Streugatoel.

Streustroh., n. lexerntroo, u.

Screnzncker, m. strooisuiker, vr.

I Strlbord, m. Stuurboord, o.

Strich (6). m. streek, loop, m., vaart, vlucht, vr.; (des Holzes!, draad, tn., haar, o. by hot laken; pootvisch, m.. broedsel, o.; streek, vr. mft dea kam, den strijkstok, toetssteen, het me»; vojjelvaneen, o. met bei treknet; lijn, streep, vr.; [peune]trek, m.; komma, vr.; vorbindiiiKsteeken (-), o.; streek, zee-, wind-, Incht-, vr.; klimaat, o.; (restr\'ken) korenmaat, vr.; | kuit schieten, peren, o.; (einer Kuh), speen, vr. | den - halten, de proef doorstaan; Einem einen - dnrch dl Rec\' nunic machen, buiten den waurd rekrnen. Strlchbeere, f. roede boschbes, vr.

Strlchbrett, n. strijkburd. o.

Strlchel, n. speen. vr. v. Striefcel.

Strlchelcheii, —leln, n. streepje, lijntje, o. Stncheln, v.a. lijnen,8trepen tn-kken; met - teekenen. SDrlchffewltter, n. kort, voorbijtrekkend onweder,o. strlchpunkt, m. kommapunt, vr.

Strlchregen, m. tredeeltelijke resen, -, m. uit eene Toorbijtrekkerde wolk. bui. vr.

Stïichsnhlndel, f. V. Streichsoliinclel. StrichSteiT!, m. ba/alt, o. (lengte en breedte.

Strlchtafel. f. zeetabel, vr. voor de verandering van Strichvcgel, m. (niet ver eaande) trekvoKtl, m. Strichwelse, adv. bij strepen, lynen. luchtstreken,

bM (fnkele)plekken Strlchzaun. m. haa^, vr. aan den kant van het water. Strichzelt, f. tijd van kuit«rhieten,rij-, m.

Strick e), m. (sterk) touw, o., strik, strop m., koord, o. ! valstrik, m.; verleidinsf. vr ; troep jachthondei\'-S\'\'.licenbrok. m. je Rrirrer -.jescröszer GIück,hoe isroo-ler schavuit, des te meer xeluk; wenn alle -e reiszen, a\'s alles tegenvalt.

Strlckarbelt. f. breiwerk, o. (een strik vormt.

StrlckaufpalDO, f. bepalitif;, vr. van den booj? welk( Strickboutel, m. breizak, m.

Strickbrett, n. breiplank, vr., -houtje, o.

Stricken, V a. und n. breien; mazclt;gt;, vlechten. ) vcr-

stiikken; boeien.

Strieker, m.; —in (nengt;, f. breier, m.; breister; eene soort van spin, vr., - van vlinder, ra. (monnik,

Strickgürtel, m. gordel, m. van een Praneisoaner Striokleiter. f. touwladder, vr. (der, m.\'

Strlclrmöncii, m. Franciscaner monnik, -uinnebroe-Stricknadel, f. breinaald, vr., - priem, m. StrickreitOr,in.rijdende poUtiebediende,gendarme,m. Scrlckschelde, f. breis^heede, vr.

Strickspann, n. touwslagerswerktuig, O. jaet 2 rol-

len tot iiet spinnen der draden.

StrickstuM, m. weefgetouw, O. voor kousen. Strickverdeck, n. Op het dek geplaatst net, o. tegen het enteren.

St? lekwerk, —zenpr, n. touwwerk; brei-, o.

Slrtct. m. StriCte, alt;lv. nauwkeurig, stipt; bepaald. Strieffel in), f. roskam, vr.

Stxiegel. m. verlaat, o., duiker; tap, m., fjion, vr. Striegelhaus, n. kast, vr. boven ten duiker.

Striegeln, v.a. rossen., roskammen. | doorbalen, af* rossen,kwpilen;het vel over de ooren haleu, stroopen. Striegelschacht, f. gemetselde koker, m. by een verlaat.

Striegelzapfen, n. tap, m., spon, vr. van een verlaat. Strieprholde, f. heks, vr.

Striome mi, f. Striemel, n. striem, vr.,rood opge-loopen litteeken, o ; (in unausgebackenctn Brode), Striemen, m. zonnestraal, m. [holle streep, vr.

striemip, a. vol striemen, strepen: bont en blauw. Strippe (n!, f. sous-pieds; laarzenriem, -trekker, m., lis, vr.

Strippse, f. (Seewort). kat, vr, met negen staarten; knoet, in.

Strittig, a. betwisten strittiger Acker,een stuk lands, waarop twee personen bdden bewenn rechtte hebben. (hoofd, o. Strobel, m. dennekcop; pijnappel, kegel, m. | war-Strobeldorn, m. artisjok, yr Strofe in), f. couplet, o.

Scroh. n. stroo; -leger, o.; -wisch, vr., bos, m. -. mit -decken, met riet dekken; loeres - dresch^n, nutteloos werk dot n; viel - und wenig Kom, veel geschreeuw en weinig wol; Jeder halt sein - fiir Hen, ieder ziet zijn nil voor een valk aan.

Strohr.rbeit, f. stroowerk, o. (zijden -, o.

Strohband. —bündchen, n. stroobandje; gestüfd Strohbinder, m. Stroi bossenbinder, m. Strohblume, f. van gedroogd stroo gemaakte kunstbloem; papieren -, vr.

StrolVbücklinp. m. in stroo gepakte bokking, m. Strohbund, n. bos, rlt;;. stroo.

Strohbutter, f. winterboter. stal-, vr.

Strohdach. n. rietendak, o., hut, vr. van stroo. Strohdecke, f. stroomat. vr., -dek, -zakje, o. Strohdecker, m. rietdekker, stroo-, tn.

Strohern, a. strooien, van stroo. | droog, smakeloos,

kiachte-. als stroo.

Strohfiedel, f. hout- en stroo instrument, o. Strohhalm. m. 8troohalm,m. den - ziehen. (om) het

(kurtntr) lialmpje trekken.

Strohhochzeit, f. bruiloft, vr. van een zwangere. Stroh.junf?e,m. (in Salzwerken), leerjongen, m. Strohjitnker, m, laniijonker;onbe8chnafd edelman,m. strohkarde, f. lakenweverskaarde, vr.

Strohkopf. m. 1 leeghoofd, o., don.k^p, m. Strohkrans, m. strookrans, m., gevlochten stroo. o. als onderlaag bij het draden op hlt;t hoofd bruidskrans; m. een r zwangere.

Strohkranzrede, f. boprti^e aanspraak, vr. aan pas

g-trouwden op den dag na het huwelijk.

Strohlade, f. iade,vr.,echt,eueu, vr.me. om nebroken

breu\'ii in te leggen.

Strohlasrer, n. strooleger, O. (mijnen.

Strohleckwerk, n. uitdampingswerktuig, o. in zout-Strohlrihm, m. pleisterklei, vr.

Ströhlich, n. strooleger, strooisel, o.

Strohmann. m. stroopop, vog\',lverachrikker,m.(Kar-

t«\';.lt;pie|), de vijfde man.

Strchpfeife. f. rieten pjjp, herders-, vr. Strohschaube, f. dekstroo, o.

St rob Schneider, m. stroosnüder, baksel-, m. Strohstück, n. met stroo of riet bepekte gedeelte, o. StrohteUer, m. tafelrit.g, m. [van een dyk

Strohwein, m. zoete Elsasser wüu,m. waarvan de

druiven op s?roo gedroogd zijn.

Strohwittwe f. —wittwer, m. onbestorven weduwe. vr.; -weduwnaar, m.

Strohwulst, f. strookusseu, o»

lif i

1

m fi tl


i j§t

-ocr page 618-

STU

STB

692

Stroifrrolir, n. uitgeperst suikerriet, o. (straat-,ni.

Strolch (e), Strolcher, Strol, m. pop. landlooper,

Strolcliengeslnde, —volk, n. gespuis van landloo-pers dievenpak, o.

Strom (ö, ei, m. stroom, lucht-, electrieke -, m.; rivier, vr., vloedjtn. 1 maalstroom; vloed, m. van woorden, tranen, belredigin^en. roiszender —, snelvlietende, al\'es medeslepende stroons, m.; wider den -schwimmen, tegen den stroom opzwemmen. 1 weerstand aan vooroordeelen bieden.

Stroma, n. strooisel; bont gewerkt tapijt, o.; Stroxna-ta; pl., boeken, o. me. van verscblllendcn inhoud, mengelwerk, o.

Stromal), —Wamp;rts, adv. stroomaf, met den stroom.

Stromatik, f. kunst, vr. om bonte tapijten te weven.

StromauftwartS], adv. stroomop, tegen den stroom.

Strombahn, f. —bett, n. diepste gedeelte, o. vin een stroomend water; stroomgang, m., bedding, vr. van den stroom.

Strömen, v.n. stroomen, vloeien; v.a., met een stroom verspreiden, uitstralen, • schieten.

Stromfink, m. stormvogel, m. (fuik, vr.

Stromkorb, m.hordenwerk,njswprk, o.in den stroom;

Stromsclmelle, f. plek, vr. waar de rivier door en over verspreide rotien echiet.

Strömung,f.stroom,m.,stroomf n, o. I aiaalstroom,m.

Stroplie(n), f. V. Strofe.

Stropp, n. (Seewort), strop, m.

Strosse n), f. (in einem Stollen), trap, trede; rustplaats, vr. op eene trap. (derij in eene mijn.

Strossenbau.m.trapsgewijze uitbreken;o.epner gaan-

Strossenfaustel. m, moker, m. tot het uitslaan van

Strotte, f. v. Molken. [erts.

Strotzen, v.n. (van overvloed), zwellen; dik en rond zijn; (van gezondheid) overvloeien; vervuld zijn met. | pronken, zich beroemen op, opgeblazen worden.

Struck.m. damastachtige wollen «tof,vr.,everlasting,o.

Strndel, ni. maalstroom, draaikolk, m.; gevlochten dcrg, o.; - koek, m. 1 bedrijvig leven, woelig-, los-, o.

Strudelkopf, m. warhoofd, O , driftkop, m.

Strudeln, v.n. dw-irlen, omdraaien, road-; koken, bruisen, malen. 1 duizelen; zwermen; zich overijlen, onbedachtzaam handelen.

Struff butt. m. heilbot, stekeltar-, vr.

Strummei, Strümmel,m.brok,stuk,o.,puinhoopjn.

Strumpelig, a. 8truikelcnd,8trompelend; kommerlijk, gerimpeld; verdroogd. (van kommer verbaan.

Strumpeln, V.n. struikelen, strompelen, verdrogen,

Strampf(ü, 6), m. kous, vr.sich auf die Strümpfe ma-chen, opstaan, uitgaan.(Stud.)auf dem - sein, goed bij kas zijn, gezond zijn, fideel zijn,V. Rumpf, Strunk, Stumpf.

Strumpfband, n. kouseband; eene soort van caald visch, m.

Strümpfen, v.a. kort en stomp afsnijden, met kousen bekleeden.

Stramptfaltlff, a. golvend, gevlamd.

Strnmpfmanufaktur, —weberei, — wirkerei, f.

kousen fabriek, vr.

Strumptstubl, m. kousenweversKetouw, o.

Strunk(ü,ei, m. stronk, stomp, m.

Strungel, —zei (n). f. straatdeern. vr. (den.

Strupte, f. kloven, vr.me. in de kniebuiging der p*ar-

Strupphaar, n, borstelig, stekelig haar, o.

Stmpplg, a. ruig, harig, borstelig, stekelig.

Strase(n), f. platboomd rivierschip, o.

Strutton, —teln, v.n. v. strudeln.

Stubbe, —ben, m. ftronk, stomp, m.

Stübcben, n. kamertje, vertrekje, o. Feuer-,8toof, vr.;

{Ma[a]sz), stoop, vr. ine gemalte - führen, iemand ieu op den mouw spelden.

Stube(n), f. kamer, vr., vertrek, o. Feuer-, kachci, vr.

oven, m. die - zum Fenster hinauswerfen, een ifroot

schandaal, leven maken.

Stubenarrest, ra. kamerarrest, o. (nap,

Stubenburscll[e] in),m. medebewoner, m. eenerka-StUbengesell, m. in de kamer werkende papiernu-kersknecht, m. (jan hen, droomer, m

stubenboeker, ra. hij, die altijd op züne kamer zi( Stubenbolz, n. zwakke balken, m.mc. voor de kast

van een watermolen.

Stubenjunge, m. oppasser, m.

Stubenknocben, m. (Stud),Z. Stubenbursche. StUbensiech, a. ziek, sukkelend ten gevolge van het StUbenzins, m. kamerhuur, vr. [huiszittps.

Stüber, m. stuiver, m. v. Nasenstüber.

StUCCO, Stuck, m.^ips, marmersteenmortel, vr.; stukadoorwerk, o.

Stuck (e), n. stuk; hoofd-; proef-, staaltje, gedeelte; stuk geshut; tooneelstuk; schilder-; stuk laken, stukvat; punt, artikel, o.; pop., persoon, m. in diestm -e, in dit opzicht; von freien -en, uit eigen bewegin*; gresze -r auf Jemanden halten, veel van iemand Stuckarbelt, f. stukadoorwerk, o. [houden.

Stückarbelt, f. stukwerk, brok-, o.

Stuckarbeiter, m. stukadoor, m. (knecht, m,

Stückarbeiter, m. touwslager; oij bet stuk werkende Stückbett, n. —ung. f. plat bol werk, o., batterij, vr. Stückboden, m. V, Stückkammer, suikerzolder,

m. waar de suiker in vormen droogt.

Stückclien, n. stukje, brokje, gedeelte, o. 1 (aardige)

zet, in.; (grappig) geval, - liedje, o.

Stückeln.. v.a. in stukken snijden, deelea, breken;

(nstukken.

Stückelscbere, f. [munt]schnar,Tr.

Stücken, v.a. in stukken verdeele.i; instukken. Stückfass, n. stukvat, o.

Stückform. f. gcschutsvorm, m.

Stückgestéll, n. v. Stückkarren.

Stiickpieszer, m. geschutgieter, ai. (o.me.

StilckffUt, n. klokspijs, vr.;—güter,pl-,stukgoederen, Stückbof, m. artillerieperk, o. Stückjunker,m.cadet,m.bli de artillerie,kon8tabel, m. Stückkammer, f. broek, kamer, vr. van een stuk ge-Stückkappe, f. geschntskap, vr. [schut\'

Stückkarren, m. affuit, o.

Stückkeller, m. kelder,m.voor otukvaten,kazemat,vr. Stückknecbt, m. trein soldaat, kanonnier, m. Stückkueel, f. kanonskogel, m.

Scücklader, m. stukstamper, m.

StüCklaffette, f. affuitwagen, m.

Stückofen, m* smeltoven, m. voor ijzersteen. Stückpforte, f. geschutspoort, vr.

Stückprobe, f- geechutsproef, vr.

Stückprober, m. hij, die een «tuk geschut beproeft m.; ijzer, o. waarmede men de ziel van het stuk onderzoekt. (boem, m. waarmede men richt. vizier,o. Stückrichter, ra. grschutsteller, m ; schroef,vr., hef-Stückring\', m. ijzeren ring,m.o.n houten waterbuizen. StfJcksftge. m. zaag, groote -, vr. uit één stuk. Stückseil, n. kanohreep, m.

StüCkverkauf, m. verkoop, m. in het kit in. Stückverzelcbnlss, n. inventaris, m., uitgewerkte I lijst, vr. der goederen.

1 Stückwagen, m. geschutwagen; caisson, m. i StüCkwall, m. batterü, vr.

StÜCkwerk, n. werk, dat bi| het stuk wordt afgeleverd; lap-; half voltooM, nie\'. afgedaan -, o.


-ocr page 619-

STU 598

STO

StückWlnkelma[a3sz, n. winkelhaak, m. met quadrant en schietlood tot richtins gt;an het geschut, gtiickwlscher, m. Keschutswlsscher, m.

gtückzapien, ra stop,prop,vr. van het geschut; mont-Stückzapr. in. artillcrietrein,m. _ [«tuk,»),

gtade. f- Studel, m paal, post. Stijl; haak, klamp, ra. Studelbau, m. Paalwerk, u. aan den oever.

Stndent en). Studiosus i),ra. student, ra. Stadentenülujie, f. Afrikaan, vr. Stüdentenrösclien., n. witte leverbloquot;m,Tr. SöndentensLreich\' e!, ra. studentenstreek, m. Studleren, v.a. uud n. studeeren, student rijn;n«ar d^ academie Zfuden,de kosten vaa studeeren betalen;zich aan een reieerden stand wijden.

Studium (ia, ien), n. studi»; letteroefening; weten-schais teekenins, «tudie, vr. van beroemde schilders. Stufe in), f. treile,vr., trap; uitgehouwen -, ui. in eene mijn; rustplaats, vr. in eene stukje erts, kenteeken, grens-, o. | trap, rang, graad, ra.; schakeering, vr ; lar«zame overgang, ra.

Stafelsen, n. inijnwerkersijzer, o. met twee punten. StUfen, v.a. uithouwen, trappen maken,een terras -. |

ui sjraden afdeden, schikken.

StUfenbrelte, f. hreedte, vr. der treden.

Scufenerz. n. erts in stukken, - van zekere zwaarte.

uitgezocht -,o.

Stuteafolge, f. —ganff, m. reeks, vr. van trappen. | trapsgewijze vooruitgang, m. geregelde volgorde, vr. Stufenpreld, n. loon, o. voor het houwen der trappen

In eene mijn.

Stufenpreshng, -n. trapgezang, beurt-, o.

Stufenjahr, u. moordjaar, zevende -. o. das grosze -,

drie en zestigste jaar, o. van het leven.

Stu enleiter, f. graadverdeeling, schaal, tabel, vr. Stutenpfeife, f. rieten pijp, -flnit, vr.

StUfenpsaim, ra. trappsalm. ui., een der 15 psalmen m.uie., die op d»gt; trappen van den tempel gezongen werden. (allengskeim

Stufenweise, adv. trapsgewijze, al hooger, - meer, Stuferz, —werk, n. zuiver erts, uitgezocht -, o.

StUhl iü,e), ra. stoel; preek-, weef-, klokke-; richter-; kerk-, zetel,«toej, m.;zitplf.ats, vr.; stilletje, kapitaal, o.; (vorstelijke) zetel, liMliïe stoel, in.; geestelijke heerlt;ehappij, vr. zu -e sehen. afgang, ontlasting heb-Stuhlbein, n. voet, poot, in. van een stoel. [ben. Stnhlbruder, m. domheer, kanunnik, m.

Stableröe, ra. erfgenaam, ra. van den troon. StUhlorledignngquot;, f. vacature, vr. van een pauselijken

of bisschoppelijken stoel.

Stublfeier, f. viering, vr. der vestiging van den H.

stoel, of van een bi«schoppe!ijken StUh\'flecbter, m. stoelen mat ter, m. (verschijnen, stulllfrei, a. niet voor het gerecht behoevende te Stuhlpan^, m. stoelgang, ra., ontlasting, vr. StUhlfjeld, n. belastinlt;; vior den kerkstoel; betaling, vr. aaa d«-n vertvekkenden eigenaar van een goed; uit staand kapitaal, o. (veem-, o.

Stuhlgericht, n. rechtbank, vr. heimelijk gericht, Stuhlherr, m. domheer, kanunnik,voorzitter, n., lid.

o. eener rechtbank.

StUhlkappe, f. Stoelovertrek. O.

Stuhlkissen, n. —polster, m, und n. kussen,haren , o. van een stoel. (draagt,

stuaiknle. n. achterateven, m. der boot, die het roer Stublscblosser, m. smid, ra. die gedeelten van den

weefstoel maakt.

StuWschreiber, m griffier, schrijfmeester, reken-; opzichter, m. derkerkstoelen.

Stuhlüberzug, m. V. Stuhlkappe.

StuMverhaltung, —verstopmnp, f. v. rstopping,

liardlyvigheid, vr.

Stuhlwand, f. ruimte, vr., vak tusschen twee balken;

-. o. hoven de kolommen eener kerk.

Stuhlwarze, f. aambeien, vr.me.

Stuhlzapfen, m. —Zamp;pt\'chen, n. steekpilletje,zet-,o. Stuhlzwanff, m. persing, »r. tot stoelgang, aandrang,

Stukatur. f. v. Stückarbeit. [m. tot -.

Stulle ni, f. Schinken-, hammebem.o.

Stulp c , m Stulpo, Stfllpe !n), f. rand; omgeslagen ■, ra.; plaat, vr., knieleder; deksel,o., ttulp.vr. Stulpen, v.a. afslaan, om-, opslagen zetfrn; onhandig

nrerlrgiten, omwerpen; dekken, ont-. Stülnhaudschuh, —but, ra. handschoen met groote

opslagen; hoed, ai. met rand, om op of af te slaau. Stülpnase. f. wipneus, vr.

Stülpstietel, m. kaplaars, vr.

Stumm, a. und adv. stom, sprakeloos; zwijgend; dof,

bedwelmd, -c Fri\'e, snijvijl, vr.

Stumm, n. diepe stilte, vr., dof zwijgen, o.

Stümmèl. stum—, m. fara. stompje, eind-.o. Stürameln, v.v verstümmeln,

Stummen. v n.v. verstummen. fgen, o.

Stummhoit, f. stomheid, !«prakfloos-, vr. | stilzwij-Stiimmler. m. verminker, -knoeier, ra.

Stümpel, Stumpel, m. und n. stomp, vr., top,m.; be-

«in, o. van dr ert«vvaschplaat8.

Stumpeln, v.n. Strompelen; trippelen.

Stümpoln, v.a. (Meiier), met kleine blokjes uitvullen;

v.n., bederven, te loor gaan, vers\'indend worden. Stümper, m. fam. stumper, knoeier, n:.; (im Spiele),

slechte zet, ra,

Stümper ei, f. knoeiwerk; -, o. van een schooljongen. St.ümoerbaft, —mamp;szfg, a. u id adv. knoeierig, als ren stumper. (sp\'.\'len; - bijeenlappen.

Stümpern, v.n. knoeien; (Instrument), ellendig be-Stumpf. a. und adv. stomp, niet scherp,bot, afgeknot.

| afgesleten; stom, dom. -er Scgler,slecht zril8chip,o. Stumpt, e), m. stomp, vr.; slecht mes, o.; kort» strakke beurs, vr.mit - und Stiel ausrotten,uitroeien, geheel en al vernietigen; met wortelen tak -. Stumpfen. v.n. stomp, bot worden.

Stümpfen, V.a. stomp, bot maken; kortstaarten. | afstompen, verzwakken, den seest bot maken. Stumpft?asse. f. blinde straat vr.

Stumpflffkeifc, —heit, f. stompheid, bot-, vr. I domheid. ouoevattelijk-, vr.

Stumpfkantig, a stomphoekig.

Stumpfkopf, in. domkop, onbevattelijk persoon, m. Stumpfnase, f. Stompe neus; Stompneus, m. Stumisfs, adv. dadelijk, onmiddel-.

Stumpfschloss, —horn, n. eene soort van slak, vr. Stumpi\'schwilnzen, v.s. kortstaarten, an^liseeren. Stumpfsinn, in. ttorapheid, dom-, onbevatielyk-, vr. Stumpier m. V. Stümper,

Stunde n), f. uur, O.; Stond; afstand, ra. van een uur. i (bepaalde) tyd,m.; les; richting, vr. der uiiinaderen; onderwjjs, o. aur -, onmiddellijk,oogenblikke-; zur rechten • koaoraen, op den geschikten, gunstigea tijd aanlanden.

Stunden, v.a. uitstellen, een termijn bepalen. Stundenbrett. n. dolboord, o.

Soundenglas. n. zaudlooper, m., uurglas, o,

Stunden ha1 ter, —geber,®. hij, die privaat les g.eft, Stundenkreis,m. uurcirkel, m. [m

Stundonkreuz, n. nurzui\', vr., zonnewijzer, m. in de gedaante van een kruis. (wijzer.

Stundenllnie,f.verdeeling, vr. der uren op een roune-Stundenrad, n. uurrad, - wijzer-, o.


38

-ocr page 620-

504 STTT

STTT

Stnndensftule, f, uwrcirkel, -wijzer; mijlpaal, m.

Stundenscheibe, f. uurplaat, vr.

Stundeuschlag, in. klokslag, m.; -werk, o.

Stan\'leustitfel, 1U. schijf, vr. voor lm slagwerk.

Sbunden /erzaichniss, o. lij-\'t, vr. der (lesiureo.

Scnndenzeiger. m. -.lurwijzer, zonne-,m.

Stander, :n. hij, die een termijn bepaalt, uitstal verleent, ui.

Stündlg, a. dat een uur duurt, een uur lang;.

StündliCtl, a. und adv. om het uur, elk uur.

Stanzemi f. hoog vat,o.

St\'ipend, a. verbazead.

Scupt. m. prik, stout. m.

Stuptoi, ra. (zum Viehtreiben), prikkel stok, m.

Stapten, v.a. een 8toot,duw, stompxeven»ein Fferden, met de Warwats tikken.

Sbaptelig, stüp— a. pokdalig.

Stappe, f. v. Werg.

Stappwachs, n. maagdewas, o.

Sturm (ü,e), m* storm, heftige wind, orkaan, m. | stonaluopi n. o ,aanval, m.; oproer, getier, o.; sterke aaiuiraux, m.; woeden; razen, eeue soort appelmoes, o., omg-slagen rand, m. van een hoed. - laufen, de alarmklok luiden; fliegender, stinkendervliedend»1 stonu, m (m.me. v. Stnrmblock.

Sturmbalken, m.pl. Friesche ruiters, Spaansche

Sturmblnck, —bock, m. stormram, m.

sturmbrücke, f. stormbrug, val-, vr.

Sturoidactl, n. Stormiiak, o.

Sturmdrommete, f. trompetgeschal alsteekenvan aauvai; stormblazen, o.

Sturmegge, f. egvormig paalwerk,o. met ijzeren punten u n de bestormers af te liouden. valpoort.

Stürmen, v.n. Stormen, hevig waaien; storm loopen; mei gewld indringen, de alarmklok luiden; ergens tegen aanrennen, - stormen; v.a., bestormen, verbrijzelen, -nielen.

Stürmer, m. Stormlooper; (beeld)8tormer; driftig persoon, vechtersbaas; bij, die veel getier maakt, m.; (Studeutenwort), steek, in.

Sturmfass, n stormvat, kruit-; brand-, water-, o.

Sturmtlascüe. —kanna, f. —krug, m. met kruit, brandbare stoffen gevulde flesch, kruik, vr.,pot, m. om onder -l»* bestormers te werpen.

Sturmgatter, n. valpoort, stormegge, vr.

SturmKlOCke, f. alarmklok, brand-, vr.

Sturmbafen, m. v. Sturmflascbe.

Stürmbaube. f. —but, m. helm, stormhoed; wolfs-wortel, in.

SturmlfcT, a. stormachtig, gelijk den storm; onstuimig.

Stnrmigel. m. op de bestormers geworpen balk, m. met stekels istuimig, woedend, driftig.

Stürmlscb, a. und adv. stormachtig, stormend. | on-

Sturmkufe, f. V. Sturmfass.

Sturmiaufer. m bestormer, stormlooper, m.

Sturmlücke, f. bres, vr.

| j Sturmpiabl, m. stormpaal m.; palissade, vr.

Sturmpforte, f. in den storm gesloten raam, o. der kajuit. (vanUlyssea.

Sturmscblaucb, m. lederen wind-, Aeoluszak, m.

Sturmscbritt, m. stormpas, m.

Sturmsegel, m. stormzeil, galei-, o.

Sturmsegler, m. (Vogei), strandlooper, m. Sturmtopf. m. V. Sturmflascbe.

Sturmum Wirbelt, —umtobt, a. door een woedenden, razenden storm geslingerd

Sturmwetter, n. —wind, m. stormachtig weder, o., storm, -wind, m. (stormtuig, o.

Sturmzeuf?, n.alles wat tot eene b«atorming behoort;

St1irz(ü,e), m. val. m.; storting, neer-, in-, buitelinjf, vr.; (im Bergbauel, losplaats; (bei der Artillerie), in-buigen, o. der spijlen van eeu rad; Ibeim Schmiede), dubbel plaatijzer, o.; (in der Baukunst), bovendrem-pel;(8choorsleen) mantel,m.;(in der Wasserbaukimst], afgehakt eind, o. der rijstakkenbossen; (im Handell, nazien, o. der ka»; (auf der Jagdl, korte staart, m. van het wild; stomp, vr., eindje,o.; 8luier,m. | val, water-; ondergang, m.; steile helling, vr., afgrond, m. mit einem - leeren, met één stok ledigen; seinem -e nahe sein, zijn ondergang nabij zyn.

Stürzacker, Ui. na het braakleggen voor de eerste maai geploegde ikker. m

Stürzbacb, m. V. Gleszbacb.

Stürzbad, n. stortbad, druip-, giet-, o. (aard.m.

Sturzb6cber,m.beker,me( klapdeksel. | zuiper,dronk-

Sturzblecb, n. geslagen ijzer, plaat-, o.

Stürzbübne, f. losplaats, vr. aan de mijnen.

Stiirze, f (in den Bergwerken), hellirg om te lossen; plaats, vr. tot het vullen der tonnen; deksel, o.,stulp, vr, v. Sturz.

Stürzel, n. und m. stompje, find-., afgebroken stuk, o.

Stürzeln, v.n. struikelen, bijna vallen.

Stürzen, v.a. Storten; neervallen, -buitelen; v.a., naar beneden storten, ia het verderf-..neersmijten; afslin-gquot;ren, uitsleten, ledigen; (Boden),omzetten, voor den eersten keer omploegen; omgekeerd opleggen: sich , v.r., zich storten, - werpen( heenvliegen, -snellen.

Stürzende, n. afgehouwen eind, óikste gedeelte, o.van een rijstakkenbos.

Stürzgut, n. goed, o. dat in een schip niet gepakt, maar gestort wordt: b.v. koren, graan enz.

Stürzbaken, m. haak, m.om de ton in de mijn te grijpen en om te storten.

Stürzkarren, m. stortkar, vr.

Stürzleder, n. staartriem, m.

Stui\'zplatz,—raam, m. plaats, vr. in de mijn tot het uitstorten (der kolen).

Ftürzrad, n. wiel, rad, o. tot he ■ uitstorten der gevuld** mijntonnen.

Stürzscbaufel, f. gfoote schop, vr. tot het omwenden van Kraan. (baken.

Stürzscbürze, f. keten, vr. aan den haak. V. Sturz-

Stürzsee, f. stortzee, vr.

S^ürzstatt, f. plaats,vr. waar aangeschoten wild valt.

Stürztrog, m. bak, m. om het ertsslib in den oven te

Sturz weg, m steile, hobbelige weg, m. [werpen.

State n), f. merrie, vr.

Stiiterel{en), f. stoeterij, paardenfokkerij, vr.

Stuttallen, —foblen, n. veulen, o.

Stutbengst, m. deknengst, m.

Soutz iO , m. onverwachte slag, stoot, stomp; staart, in. anf den plotseling, ouverwachts.

StUtzarmel.,m. korte mouw, vr.

Stützbalken, m. stut, schoor, m.

StUtzbart, m. knevel, m.

StUtzbOCk, m. paruikenbol, m.

StUtzbüCbse, f. korte buks, vr.,zinkroer, o.

Stütze m), f. stut. -balk, schoor; steunpilaar, m.; (In der Mathematik),ainus, m. | steun, m.; bescherming, ondersteuning, vr.

StUtzen, v.n. stooten, schokken; (im Bergbaue), aan-stooten, hangen blijven, terugfluiten, j verbaasd zgn, verwonderd opkijken ; de ooren opsteken, oogen opzetten; aar/elen, (versteld) blijven stilstaan; (auf der Jagd), versperren; pronken, «leu fat uithangen; v.a., kortstaarten, toppen, scherei, afknippen, -snjjden; (Hut), opslaan, maken,

StUtzen, v.a. «tutten, schragen. | steunen, onder-;sich


\' i

-ocr page 621-

SUli

STT7

595

T.r., leunen, ru«ten op.—vertrouwen op, steun vinden in,grond

Stutzer, m. fat, pronker, saletjonker, m.; korte mof, vr.;aanbepld,o. lt;ler spykersmeden. V.StutzbüChse, -Klas.

Stutzglas, n. kelkje, o. met korten, dikken voet. StützgUt, n. boerenplaats, vr. welke beleend, geruild,

gederld luag worden.

StUtzhandSCiiah, m. polsmofje, O., want, vr., handschoen, ui. zonder vingers.

Stutzlg. a. versteld,-legen,-wonderd; koppig; weerspannig;! Pft-rd),- werden, ichichtig worden; -machen, treffen, doen versteld staan, - aarzelen.

StUl.zkopt. m. hoofd, O. met kort afgesneden haar. |

hardnekkig, weerbarstig persoon, m.

Stntzlich, a oogenblikkeliik, onmlddel-; aanstonds. StUtzohr, n. hond, m., paard, o. met kort gesneden S6utzpe[r]rüke, f. ronde pruik.vr. (ooren.

SDüCZDUnkt, m. steunpunt, o.

Stutzrohr, n. v. Stutzbüchse.

Stutzschwanz, m. geknotte staart; kort-,m. Stutzulir,f. uurwerk, o. zonder gewichten,pendule,vr. StygiSCh, a. tot den [de] styx, de onderwereld behoo-

rend 1 invretend, ontbindend, oplossend.

Styl, m, styi, schrijf-, kunst8maak,m.;tijdrekening,vr. Stylisioren, v a. een goedequot;, stijl geven; naar de kunst iscurifteiyk) stellen. (den stijl.

Stylistic am, n. voorlezingen, oefeningen, vr.me.over Styllstisch, a. und adv. naar de vereischten van den StyptlSCh, samentrekkend, bloedstelpend. [stijl. Styx, m. stijx, m., rivier, vr. der onderwereld; schimmenrijk, o.

Suada, Snade, f. (godin der) overreding,welsprekend

heid, v.; iron., woordenvloed, m , mondwerk, o. Snasorlen, f.pl. rekenen, vr.me., gronden, tn.me. ter overreding, overtuiging. (stukken, p.me.

Subftraten, n.pl. verzilverde (koperen, ijieren) munt-Subaltemen, m.pl. ondergeschikten, in.me. Subarrendator, m. onderpachter, m.

Subbaas. m. pedaalregister, o.

Subdeleprat, m. tweede afgevaardigde, m. Subdititlus, a. ondergeschoven.

Subhastioren, V.a. publiek, gerechtelijk verkoopen. Subhastation, f. publieke verkooping, vr. by opbod SabltO, adv. spoedig, snel, plotseling Subject\'e), n. onderwerp, o., persoon, mensch.m. Subjectiv, —tlvlsch, a. und adv. tot het onderwerp

behoorend; persounHjk. eigendomme-, inner-. Sublevant, m. helper, hulpbediende, m.

Subllmat 0), n sublimaat, o.

Subllmleren.v.a opdryven,omhoog-;vluchtig maken. Sablunarlsoh, a. o-deruiaanach, aardsch. Snbrepleren. v.a. ter sluik verkrijgen,sluiken.onder-

kruipen, bü verschalking, verrassinir krijgen. SUD rosa, adv.o..der de roos,in het geheim,verbloemd. Subscribünt(en), m. inteekenaar, geabonneerde, m. SUDSelllen, n.pl. zitbanken, vr. m. der toehoorders. gUDSidlen,n.pl. onder8tandsgelden,o.mi;. Substantiv. n zelfstandig naamwoord, o. Substanz, f. zelfstandigheid, vr. 1 wezentlvjke inhoud, o kamp;m-\' ^ew\'chtigstP, o. in -, in het kort. (by-. öUDStleren, v.n,uithouden,-staan; tegenwoordig zyn, öUbStrat, n. vloer, m., onderliggende deel en, o.me., steigerwerk, doek; onderhavige geval,gegeven onder-

Sonnenuhren), wyzerlüu, vr. y11 n- uitvlucht, vr., voorwendsel.©.

oubtranendus,; m. getal, o. dat afgetrokken moet oubtranent, —traotor,m.aftrekker,m. (worden.

Subtrabieren. v.a. aftrekken.

SuDvenieren, v.n. te hulp komen, büapringen.

Succedan, a. opvolgend.

Succurs,m hulp,vr.biist.ind, m. (-stichtineen,vr.me.

Succursalen.f.pl. bijkerken, hulp-, vr.me.-kantoreu,

Sucbe, f. (auf der Jagdl, zoeken snuffelen, o., lucht, vr., reuk; tijd, m. van sporen zoeken.

Sucheisen, n. tentijzer, o.

Sucben, v.a. zoeken, op ontdekking uitgaan,onderzoek doen. 1 trachten, streven, zich toeleggen op. | das weite -, het ruime sop bereiken, kiezen; de wijde wereld ingaan; gAsuchtes Wesen, gemaakte, gezochte manieren, vr.me.; gemaaktheid, vr.

Sucber, m. hij, die zoekt; speurhond, m., tentyzer, o., (in der Astronomie), kijker; zoeker, m.

Sucbnadel. f. tentijzer, o.

Sucbort, — Stollen, m. gaanderij, vr. in eene mijn bü wijze van prorf ontgonnen.

Sucbt, f. ziekte, langdurige, besmettelijke -,vr. die fallende -, vallende - . vr. I zucht, vr.,hevig verlangen, o.: fam. lust, trek, m.

SiientiR, «. und adv. ziekeliik, zuchtig, moeielijk genezend, ettervormend; ontsteking veroorzakend.

Sud, m. koken; gekookte, o.

Süd, Süden, m. zuid, - en, o.; zuidenwind, m.

Sudel, m. poel, plas, m., vuilheid, onrein-, vr.; kladboek, o., kopij, schets, vr.

Sudel bogen, m. (vel) misdruk, o.

Sudelbucb, n. klad, -boek, o.

Sudelei, f. Kemors, -smeer; -knoei, o.; vuilheid, onrein-, vr. 1 icemeene aardigheid, vuile praat, vr.

Sud[e]ler, m. morser, knoeier, broddelaar, kladder,m.

Sudelhaft, —lig a.morsig.onziiidelijk;knoeierig;vnil.

Sudelkocb, m. onzindelyke kok, gaar-, m.

Sudelmaler; m. s\'echtp schilder, kladder, m.

Sudeln, v.u. morsen,knoeien;kladden;8lobberen,8lecht afwerken; - schrijven.

Sudelpapier, n. klad, -papier, o. (-, vr.

Sudelwftscbe, f. vuile wasch; onzindelijk behandelde

Süden, m. v. Süd.

Süderbreite, f. zuiderbreedte, vr.

Süderkreuz, n. (Sternbild), zuiderkruis, o.

Südkrels, m. steenbokskeerkring, m.

Sudler, m. V. Sud[ejler.

Südlicb, a. zuidelijk.

SUdlicbt, n. zuiderlicht, o. (morgens.

Südostersonne, f. (in der Seesprache). 9 uur des

Südwester, m. (Seewort), zuidwester (hoed van gewast linnen), m. (des namiddags.

Südwestersonne, f. (in der Schiffersprache), 3 uur

SufTeten, m.pl. rechters, m.me. in het oude Carthago.

Suöragan, —blscbof, m. plaatsvervangend bisschop,

Suggestivtrage, f. strikvraag, vr. [wij-,m.

Suggestus, m. I redenaars) ^ estoelte, o.

Sünnaltariamp;,e),m. zoenaltaar,©.

Sübnbar, a verzoenbaar, verzoening verkrijgbaar.

Sübnblut, —opfer, n. bloed ter verzoening gestort; zoenoffer, o. (berouw, o.

Sübne, f. verzoening; boeting, boetedoening, vr.,

Sübnen, v.a. verzoenen; -eenigen; bemiddelen, boeten, boete doen.

Suiten, (Stud.) grappige streken.

Sultenbucb, (Stnd.) eer fidele vent.

Suitlsleren. (Stud.) vroolijk en los zijn.

Sular-be, f. poel, plas, m. waar het wild zich ophoudt.

Sule(n). f. schoenmakersels. vr.

Snlen, v.a. morsen, bezoedelen; sich -, v.r.. zich in den modder wentelen.

Sulfer, Sulpbur, n. zwavel, vr.


-ocr page 622-

SUL

SÜS

596

Sulfurlert, a. gezwaveld.

Sulfuristen. (Stud.), atuder.ten die met elkaar afge-sprokf n hebben, gpeo Jid van een corps te worden.

SulfuröS, a. zwavelachtig.

Sultan (6) m. sultan, groote Heer, m. derwohlr5e-chende wilde aiuberbloem. vr.

Suli.anln, f. Sultane, wettige echtgenoote, vr. van den sultan; purperhoen, o.; Turksche gouden munt, vr. k f. 3.50. imyn,vr. V. Salzlecke.

Suize, Sülze, f. zult, gezouteuvlee8ch,o.; zoutkeet,

Salzen, v.a. zult maken; (Wildl, door zout lokken.

Sulzer, iu. zoutwerker, -zi^dtr, m.

Sülzmilcll, f.dikke, zure [schapen]raelk, vr.

Sü^zstake, f. zoutkast, vr. in een zoutmijn.

Sumach, Sumah, m. smak, sumach, m.

Eumma, Sumine, f. «om, vr.,bedrag, - loop, o. In—, over het gehrrl; -Summarum, totaal, o.; kortom, om het te besluiten.

Summarien. n. pl. korte opgaven, vr. me. van den hoofdinhoud; misgewaden; kooi kleederen, o. me.

Summar SCh, a. und adv. kort, beknopt, zakelijk.

Smnmen summiereu, v.a.toteene som aangroeien; ▼.a., optellen.

Summen, V.n. brommen; gonzen, snorren; v.n., neuriën. | die Ohren - mir» ik hpb een gesuiain de ooren, itiijne ooren tuiten.

Summitamp;t, f.boogste punt,o..grootste[over]macht,vr.

SummVOgel, m. vliegenvogel, kolebrie, m.

Sumpf (ü, 6), m. poel, m. moeras, o.; plas kuil, m. om het leem vnor steenen te kneden; amidskoelbak, ui., loogvat, o., waterton, vr 1 poel, afgrond, m.

SumpflJeere, f. boschbes, blauwe-, vr.

Sumpfbinse, f. bies, riet, o. van een moeras.

SumpfbOflen. m. moerasgroml, m., moeras, o.

SumpfdOtterblume, f. leeuwentand, m., paarden-bloem, honds-, vr. (staan.

Sumpfen, v.n. moerassig zijn, worden; (Wasser), stil-

Sumpfictlt,a. als een moeras.

Sumpfiff, a. moerassig, drassig.

Sumptkiel, m. de onderste buis, vr. van eene pomp in eene mijn of eer. moeras.

Sumpfklee, m. bitterklaver, vr.

Sumpfkorb, m. korf, vr. welke de buis van de pomp in hrt mo» ras dekt.

Sumpflache,f. moerassige poel, - plas, m.

Samptwerk, —wrig, n. fijn slip, O. van kort geslagen tinerts.

Sumptum, n. tweede uitvaardiging, vr. van.

Sumsen, v.n. (sterk) gonzen, brommen snorren.

Sumtion, f. genot, o. van gewijd brood.een pauselijk

SamtUS, m. pl. kosten, on-, m.me. [bev» l

Sunau, m. leeuwenvoet,onze-lieve-vronwenmantel.m.

Snnd.e,, in. zeeëngte. Straat; Sond, vr.

Sünde (n), f. zonde; overtredinjf, vr.; vergrijp, o., misdaad, vr. «leiche -, gleiche Strafe, voor de wet zijn allen «elijk, gelyke moiiniken,golvjke kappen; - büszt aich selbst, zonde straft zien zelve; loontje komt om zyn boontje.

SündenbOCk, m. als zoenoffer geslf.chte bok;groote zondaar, m. 1 hy,die voor de verkeerdheden van anderen boet, die van alles (valschelijk) beticht woidt, in.

Sündenbüszer, m. zondenbok; hij, die boet voor de zonde n van anderen of voor zijne eigene,m.

Sündenerlass, m. —erlassung, f. aflaat, m., absolutie, vr. (achenpaar; val, m. van-.

Sündonfall, m. eerste zonde, vr. van het eerste men-

Sünclengeld, n. geld door schandelijke middelen verkregen; loon voor misdaden;biechtgeld, o.

Lündenkneclit, m.8laaf der zonde,groote zondaar,m.

Sündenma[a]sz, —register, n. maat, lijst, vr. van

zonden.

Sündenvater, m. vader der zonde,daivel,m. Sünder, m. zondaar, misdadiger, m. armer-, ter dood

veroordeelde, ra.

Sünderhemd, —kleid, n. hemd, o.. kleeding, vr.

waarin de misdadiger naar het schavot geleid wordt. Sündfluth, f.zondvloed,m. I groote menigte,vr.,vioed,

tcroote aMtidraug, m.

Sündhatt, sündig, a. und adv. zondig, met zonden beladtn, tot z-\'iide geneigd, goddeloos, mUdadi^. Sündhaftlgkeit, f. zondigheid; schuld, vr. Sündigen, v.a. zondigen, zonde misslag, begaan, an Einem, Etwas -, tegen iemands bevelen, tegvn iets zondiren.

SilndiSCh, a. (Hftring), uit de Sond komend. Silndlicli, a. und adv. V. sündbaft.

Sündwasser, n. wy water,o. (tengewoon.

Super, prep, und adv. over, te -, extra, zeer, bui-Superarbitrier^n, v.a. (in het hoogste ressortlbeslis-.

»en, -slechten.

Supererogieren,v.a doen meer dan men verplicht is Superficiarius, m. behouwer, m.van eens andermans S.iperindUCt, n. buitemrewone belasting, vr. (^roud. Superintendent, m. hij, die met het toezicht in eene

diocese in de (protestantsche) kerk is belast, m. Superklüg, a. und adv. overwijs, -voorzichtig, -ver-SuperlatiV, m. overtreffende trap, in. [waand.

Superporten, f. pl. versierselen, o. me., lijstwerk, o.

boveu deuren.

Suppersedieren, v.a. uitstellen, afnehuiven. Stippellen, n. fatn. soepje, o.

Suppe (m, f. soep. vr. | Schwabische -, veel water en weinig vleesch; tam., pop., onaan^enaam geval, o., ongelegenheid, vr.

Suppenlötfel. —schüssel, f. soeplepel, -schotel, m. SupplicatiOi:, Suppjk (eni,f verzoek8Chrift,request, SuppliCiam, n. straf, terechtstelling, /r. [o.

Supponleren, v.a. veronderstellen.

Supporto, m. rente, vr. van wissels en verschotten. Suprematie, f. Supremat, n. opoerheerschappy, vr., -toezicht, o (kleeC.e balen, vr. me.

Suronen. Seronen, f. pl. met eeni; osserhuid be-Surra, f. Turkscbe stempel, m. met het naamcyfer des Sarren, v.n. v. summen, summsen [keizers. Surrogat, n. plaatsvervangend middel, o.

Susen, v.n. gisten,mousseeren, (Zahne),pijn doen. Susennünne, lquot;. wiegeliedje,o.

Suspendieren, v.a. uitstellen, schorsen, verbeiden. Suspensorlum(en). n. draagband, breuk-, m.

SüSZ, a. und adv. zoet, gesuikerd. | zot tvloeiend; wrl-luidend; -zoetsappig, vleiend; aangenaam, behaaglyk. das -uius Maul streiehen, honig om den mond strijken; -e But ter, ongezouten boter, vr.

Süszapfel, m. suikerappel, m.

Süszcnen, n. liefje, schat-, o.

Süszelei, f. zoetsappigheid; laffe praat; flikflooiery,vr. Süszeln, v.n. een zoeten smaak hebben, fam., zoetsappige manieren hebben, naar den mond praten, ttilcfiooien.

Süszen, v.a. zoeten, zoet maken; smkeren.

-Süszerde, f- berilaarde, vr., bestanddeel, o. \'an beril

en smaragd.

Süszflöte, f. (im Orgelregister),fluit, vr. Süszlierrchen,n. pronker, fat, m.

Süszbolz, n. — sait, m. zoethout, o. ;drop, m. 1 -ras-p.-lquot;, lief jegens de dames zijn, lieve woordjes geven. Süszigkeit, f. zoet, o., zoete smaak, m. 1 vleier^j.vr. SüSZkirBChe, f. Spaan sche ker8,vr.


-ocr page 623-

TAD

SOS

697

gOszklee, m. Spaansche klaver, vr. (Hooiend.

Sflszlich, a. zoetachtig, wat zoet. | zoetsapp^, flik-SüSZling, m. eenenoort tan paddenstoel, m.; mooiprater, flikflooier, m.

Süszmunö, m. —maul, n. lekkerbek, m.

SüzstelpT. ni- ongezuurd deeg, o.

Sustherr, m. opzichter, m. van een magazijn.

Sütter, n. zeeslang, vr., naaldvisch^m. Sutterkru}?,m.lanïwerpige kruik,vr.inet engen momi Suttern,gt;v.a. V. sickern.

SvegiiatO, adv.vroolijk, opgewekt.

SvGltO, adv. licht,vrii stout (geschilderd). Swantowlt, m. krössgod, m. der Slaven en Wemlen. Swicent. m. tabak. vr. van St. Vincent.

Sybarit(eil), m. welluatelin^brasser, zwelger, m. Sykophant(en), m. verklikker, aangever; m. SylÜöiIl), f.Intterifrfep, vr.

Syibeudecker, - klauüer, —schnapper, —ste-

Cher, in. woorde..vittcr, iiiu?!;enzifter,ca. Syllabarinm. n. ab-boek-,8pel-,o.

Symbol!ei, n. symbool, zinnebeeld, odieus, vr. Symbolik, f. leer, kennis der zinnebeelden; geloofster, vr. (trie, vr. SymmetriG, f. evenrediifbeid, overeenkomst, syrame-Symmlkta. n. pl.mengelingen, vr.me., werk, o. Sympathetisch, a. und adv. in gevoel, neigingen overeenstemmend; mcdegevoelenJ; geheime krachten bezittei d, met - werkrnd.

Sympathie, f. gevoelsovereenatemming; zielverwant-

schap, vr., medegevoel, o.. geheim»* kracht, vr. Sympathlsleren, v.n. overeenstem Uien, gelijke gevoelens, neigingen hebben, deelnemen, belaiifrstellen. Symplionie(n), f. sinfonie, vr., veelstemmig muziek-si u\'lt;.o.

Symposlarch. m. voorzitter, m. van een ?as(maal. Symposion, —Um, n. gastmaal, feest; drinkarelasjO. Symptoni(e), n. toeval; teeken,ken-; verHcbijnsel,o. -Synagoge,n), f. synagoge, vr.

Syndlkat, n. ambt O. .waardigheid, vr. van syndicus;

lt;erechteliike aanmaning, vr. tot betaling.

Syndikns. m. hoofdman van een gild; secretaris van ilen raad,gevolmachtigde van raad of sttd;stadsadvo-Coat. lands-, m.

Synedrium,Sanliedrill,n.hoogeraad,m.teJeruzalem

Synk\'-pe (n), f. weglating, van eene lettergreep; ver-

deeling van eene noot; onmacht, flauwte,vr. Sj\'nkretismus, m. geloofsvereening; overeenbren-

zins;, vr. van verschillende geloofsbelijdenissen. Synode (n),f.SynO(3us,m.kerkvergt;cadering,synode,vr. Synodlscil, a. tot de synode behoorend.-èrMonat, \'ijd, ii . tusschen 2 nieuwe manen, 29 dagen, 12 uren Synonym, n. gelijkbeteekenend woord,o. [24 min Synopsis, f. kort overzicht,o. (taxis, vr.

Syntax, —taxis, f woordvoeging; -schikkinir; syri-SyntexiS, f. tering, vr.

Syphilis, f. venusziekte, vr.

j-yringe, f. —nbanm, m. syringa, wilde jftrmijn,vr. öyringotom, m. fistelmes, o.

Syrinx se), f. Pansfluit, vr.

Syrop.Syrup, f. stroop, vr. (stand, regel,w.

bystem (et, n. stelsel leer-,-stuk, systeem, o., toe-Systematisch, a. und adv. stelselmatig, samenhan-

Ifend. volgens een overdacht plan; wetenschappelijk. SystOlein),f.8amentrekking,drukking,vr.van het hart. Systilien, u. pl.zuilengaanderijen, -hallen, vr. me. Syzygie(n), f. punt.o.in de loopbaan der maan,waarin zij met de zon en He aarde in eene rechte lijn is; uit-lating,vr. eener middenlettergreep.

Szene, f. V.Scene.

T.

T, n. T. vr.

Taasche nu f. pad, padde, vr.

Taback, Tabak, m. tabak; snuif, vr. (rookt wordt, Tabagie I.nl, f.rookvertrek; kuflRe-, bier-,o. waar ge-TabaiOksasche. f. tabaksascb, vr. Taba(c)ksaufguss, «u. aftre sel O. van tabak. TabaiC\'ksbau, m. tabaksteelt, vr.

Taba(c)ksbeutel, m.—blase,f.tabaksbuidel. -zak,m. Taba c ksbüchse, f. tabaksdoos, vr. schaft.

Taba c kscollegrium. n. v. Tat)amp;[c]ksfresell-Tabaiciksöose, f. «nuifdoos,vr. ;v. Tahneie.

Tabaiciksfresellschaft. f. gezelschap, o.van rooKers Taba(c)kskauer m. pruimer, m.

Taha cikskrnm, —laden, m. tabakswinkel, m. Taba(C kspfeife, f tabakspijp, vr. Taba(cikspflanzung (en*, —plantage (n),f.tabakï-plantatcr. teelt, vr. (-walm,m.

Tabafciksqualin, —rauch. m. tabaksrook, -damp, Taba(c ksraucher, —schmaucher, tabaksrooker,

«roote liefhebber, in. van rooken. Taba(ciksschnupfer, iu. snuiver,m. Tat)a[c]ksstan{?e(n!, f. karottabak, vr.

Tabala, f. trommel, vr. dernejcers.

Tabarro,m. mantel, tabbaard; hü die een - draagt, m. Tabbert\'.e), m. tabbaard, ai..berkenschors, vr. tot het

aansteken van eene houtmijt.

\'Tabelkein), f. zilverpopulier, witte-, m. Tabellarisch, a. bij wijze van tabel, in lijsten; een

kort overzient Revend.

Tabelle\'n), f. tafel, lijst, vr. staat, m. register, o. Tabeme n). f. kroe?, taveerne, vr.

Tabes, f. tering, long-, vr.

Tablettkrftmer, Taoulet, ra. marskramer,m. Tabulat\'Cl, n. ingelegde vloer, m.. parket, o.

Tabu atur, f. beteekesis, vr. der noten voor den zan-

ger;(der Meistersilnger), wetboek, o. voor den rijm. Tabulett (e), m. marsicraam, vr., kastje, o.mK eene lade. (denmarkten,vr. me.

Tabunen, f. pl. (in llussland und der Tartarei), paar-Tace v.n. imperat,zwijg!

Tachelholz, n. rood verfhout, o. Tachyprraph(en).m. snelschrijver, m.

Tacite, adv. stiizwijgend,onderhand8,in stilte,geheim Tact (e\\ m. maat, vr-, zang, gelijke stap, m 1 slag m. behendigheid, vr. fijne si\' aak, m., gezond verstand,o. aus i\'em - bringen, uit de maat brengen, i verwarren, verlegen maken; ia. -, in de maat, op de-.

Tactfest, a. maatvast. ] meeater van zijn onderwerp, up de honkte van doorkneed. \'meester.m.

Tactführer,—schliger. m. muziekdirecteur,orche8t Tactik. f. legerkunde, kriigs-, tactiek,vr. TactStreich. —schlng, m maat. vr., -slag, m. Tactstrich, m.streep,vr. welke de verdeeling der maat aanwast.

Tadel, m. onvolmaaktheid; ondeugd; vlek; blaam, vr.; gebrek; verwijt;, o., berisping, afkeuring; veroor-deeling, vr. ( | kuiperij, bedilzucht, vr.

Tadelei ien),f. ongeirronde aanmerking, - blaam, vr. Tadelflecken. m. gebrek, O. dat iemand misvormt. Tadelfrei, —los, a. nud adv. onberispelijk,zonder ge-Tadelgott, m. Motmis, m. [brek,onbesproken.

Tadelhatt, a. v. tadelwürdig.

Tadellnst, —SUCht, f. bedilzucht, vr.,uitlust m. Tadeln, v.a. berispen, verwijten, laken, vitten, bedillen, l-fam., doorhalen, hard bejegenen, -kannjeder


-ocr page 624-

698 TAD

TAG

Bauer, Beaiermachen wird ihm saner, «amerklnRen maken is «eene kunst, maar beter doen; de beste stuurlui staan aan wal. (baar,wraak-,bnrispelijk. Tadelwürdig, tadels-,tadeln8-.-werth. a.laak-Tftdlgen. tadingen, v.a. in der minne schikken, ba-#l»*chtent

Tadlnper, Tadlngsmann,m,8cheid8mai.-rechter,m. TftJlöS, a. wal^elijk;lasti^, verrelend.

Tadler, m. berisptr, -diller, vitter, m.

Tafel in), f. paneel, vak, o., plint, vr.; rand, m.; lijst, tabel, vr.: UitbanKbord, o.t (Chocolat), koekje, o.; V. Tiscll. offene - halten, open tafel houden; sich zur -setzrn. aan tafel gaan.

Tafelaafsatz, m. tafelservies: buffet, plateau, o. Tafeldecker, m. hofmeester, bediende, m. met hlt;t •lekken eener (vorstelijke) tafel belast.

Tafelei. f. v. Getafel.

Tafelfahlg, a. \'van een stand om aan de vorstelijke

taM te worden toegelaten.

Tatellreude, —lust, f. lafelvmipde. vr., -genot, o. Tafelgeld, n. tafelgeld, kost-; huishouding-, o. Tatelgeschlrr, n, tafelservies, o.

Tafelglas, n. groot vensterglas, spiegel-, o. Tafelgmnd, m. (bei Zeichnungen und Gemalden),

grondlinie, basis, vr.

Tafelerut, n. leengoed, domein-waarop het onderhoud

der (vorstelijke) tafel rust; inkomen, o. eener abdij. Tafelindier, m. platte indigo, vr.

Tatelkranz, m. tafelring, m.

Tatelkugei, f. biljartbal, m.

Taiellack. m. schellak, o. in den vorm van tabletjes. Tatellehn, n. V. Tafelgut.

Tafelmelster, aa. leisnijder, m.; (bei den Schneidern),

meesterknerht, coupeur, m.

Tafelmessing, n. geel koper, o. in platen.

Tafeln. v.n. tafelen, aan tafel zitten, v. a., (gefürbte

Zeuse). uitwringen.

Tafeln, v.a. met houtwerk beschieten; - ingelegd werk

versieren. \\ getafelt, in koekjes; beschoten, ingelegd. TafelOl)St, m. tafelvruchten, vr.me.

Tatelrlng. m. v. Tafelkranz.

Tafeirunde, f. kring, m.der gasten. I (ehemaliger Rit-terorden in England\',\'ronde tafel, -ronde, vr.

Tafelschelle, f. V. Tafelglas.

Tafelschlefer, m. lel, vr Tateischneider, m. v. Tafelmeister.

Tatelseide, f. vier- óf vijfdraads kettingzijde, vr. Tatelstein, m. boyen en beneden vlak geslepen dia-m«nt. m. ! (een soort van wonderboom, m.

Tafeltuch, n. tafellaken, o ; (auf den Muiukken), Tafelung, f. —werk, n. paneelwerk; beschie\'en met Tafelzeug. n. tafelgoed, o. [hout, o.

Taflft Tafiet, Taffent,ra. taf, o.

Tuffeten, a. taffen, van taf.

Tag (e), m dair, m.. -licht, o. nftchster -e. eerstdaags; am e liegen (von Erze),dicht aan de oppervlakte liggen. 1 blijkbaar, duidelijk zijn; an den - legen,aan het daglicht blootstellen. 1 betuigen, toonen, doen blijken. in den - hinein leben, als vroolijke Frans leven; in den - hineinsprechen, in \'t wild praten; pop.,meine -o, al mijn leven.

Tagamt, n. bij den dag gehouden mis, vr.

Tagbllnd, a. blind bp daglicht; bijna -.

Tagearbeit, f. dagwerk; dagelijksch -;bij den dag be-TagelJPdart. in. rantsoen, o. [taald -, o.

Tagebrief, m. schriftelijke bepaling, vr. van een ter-Tagedleb. in. dagdief, leeglooper, m Luiijn-

Tagedienst, m. dagelijksche dienst, dag-, m. Tagefahrt, f. dagreis; -vaarding, vr., termyn, m.

Tageflrlst. f. termijn, m;, uitstel, o. van een dag. Tagetroline,f. verplichte (leen) dagdienst,m. Tagegang, in. hoog bij de oppervlakte liggende erts-Tagegam, n. leeuwerikennet, o. [ader, vr.

Tagegebange, n. —kluft, f. kuil, m., groeve, vr

dicht bij de oppervlakte.

TagekreiS, m. middaglijn, vr., meridiaan, m. TageliCbt, —loch, n. dagvenster, vallicht, o. Tagelohn, n. dagloon, o.. -huur, vr.

Tagelöhner, ra. daglooner, m.

Tagemarscb. m. dagmarsch, m.

Tagemusze, f. rusttijd; schoft-, m.

Tagen, v.n. dag worden, dagen, lichten; v.a., een termijn bepalen, eene zaak voor het gerecht brengen; dagvaarden, recht «preken; beslechten, -middelen. Tagepocher, m. bij dag werkende mijnwerker, m. Tagerechnung, f. dasrelijksche berekening, vr. bij T«gereise, f. v. Tagefabrt. [dagen.

Tageröscbe, f. bovenste laag, vr.; over den bovengrond geh gd kanaal, o. (dag. Tagesanbrucn, in. aanbreken, krieken, o. van den Tagesangabe, f. dag der maand, datum, m. Tagesbefebl, ra. dagorder, vr., bulletin, m. Tagessatzung, f. (zitting van den) landdag, m.;werk,

o. van dag.

Tagesscbacbt, f. mijnput, m.

Tagesscblcht, f. dagwerk, o van een mynwerker. Tagesordnung, f. orde, van den dag, dagelijks terng-

keerende; gebruik, o., mode, vr.

Tamp;g[e]Stollen, ra. gaanderij, vr. quot;Otherafleiden van

gedurende den dag gerezen water.

Tagewabler, m. hü, die uit bijgel 30f bepaalde dagen

voor bepaalde werkzaamheden kiest, m.

Tagewerk, n. dagwerk, o,; akker, morgen; gedeelte turfgrond, m

Tagezeit, f. tijd van den dag; bepaaide -, termijn, m.

Tagezlrkel, m. middaglijn, vr., meridiaan m.

Tagezug, ra. meting,vr.van de mijn op de oppervlakte.

Taglalter. m. dagvlinder, ra.

Taggebaude. n. mijngebouw, o. op de oppervlakte

Tagbalter, m. rechter, scheids-, m.

Tagig, a. één dag durend, - oud.

Tagiscb, a. eiken das anders geluimd, -mutst.

Taglicn, a. dagelijksch, eiken dag geschiedend.

Tagmabl. n. hoeveelheid, vr. gronds op éénen dag te

beploegen.

Tagrötbe. f. morgenrood, o.

Tagscbarbt. f. v. Tagesscbacbt.

Tagscbalk, —scblcbter, iquot;. daglooner, m. Tagscbicbt, f. V. Tagesscblcht.

Tagschuss, m. (auf Schiffen), morgenschot, o. Tagsehen, n. nachtblindheid, vr., vermogen, o. om

alleen bij zonneschijn t\'1 zien.

Tagsetzer, m. v. Tagbalter. (eiken -.

Tagtaerllcb, a, und adv. dagelijksch, dag aan dag, Tagtblerchen,n. dagd Iertje,slechtf 6.6 n dag levend - o. Tag- undNachtgieiChe, f. dag- en nachtevening,vr. Tag und Nachtblume, f. drieklfurig viooltje, Stlef-inoedertje, o (\'a morgens.

Tagwache, f. dagwacht, morgen-, vr. van 4 tot 8 uur Tagwasser, n. gedurende dei. di^c van de oppervlakte

in de mijnen, de aarde dringend water, o.

Tagwelse, adv. bij dagen.

Tagwelte, f. dagreis, vr.

Tagwlrkung, f. boven de mijn verricht werk, o. Tagzahl, f. aantal, o. dagen; datrteekening, vr.,datum, Tagzahlen, v.a. dagteekenen, dateeren. [m.

Tagzettel, m. dagbericht, -, o. van verdaging; dagvaarding, vr.


-ocr page 625-

TAK

TAX

6ÖÖ

Taille (n),f. lichaamsgestalte; snede, vr.; boven\'ijf,o., (lm Karteuspiele), afnemen, o. (barkhoutier, m

Tailleur (S), m. kleercnmaker, m.; (im Puarospiele!, Takel, n. takel, m.

Take\'.ei (en), f. (Seewort). takelwerk, takelen, o. Takeln, v.a. takelen, van touwen of want voorzien. Takelpack, n. gepeupel, jiinhngeUo.

Takelwerk, —zeus, n, takelwerk, touw-Janha^el,o. Taktlk, f. legerkunde, kriias-. tactiek, vr.

Taktlker, m. krijsrskundige, ervaren man. m. van, overl«, getond verstand. (apensoort, vr. i

Talapoïnen, m.me. priesters, m.me. uit Achter-Indie Talar (e), in. tabbaard, m., plechtgewaad, priester-, lans sleep, o (der goden.

Talarlen, n.pl. vleugelschoenen, m.me. van de bode» Talemose, f, jezuïetenkap, vr.; kaaskoek, m. Talen,v.n. stotterfn, stameleu; kinderachtig zijn. Talent (6), n. (Geldsumme). talent, o.; natuurlyk-,-

aanles, m.. - gave, vr., talent, o,

TalR, \'.a ongel, vr., smeer, vet, o., talk, vr.

Talgbaum, m. Chi^eesche on^elboom, m.

Talffboden, ui. schijf, vr. vet.

Talgen, v n. und a. vet opleveren; met vet besmeren. Talgichj, a. vetachtig, als vet.

Talglff. a. vol vet, -deelen inhoudend, met - besmeerd. Talglicht, n. vetkaart, vr.

Talglümmel, m. I reus; onbeschaafd persoon, m.

Talgpresse, f. kaarsenmakers vetpers, vr.

Talgstein, m. spekHteen, m.

Talgtiene, —tontte, f. vetkuip, vr.

Talisman (ei, m. talisman, m., toovermiddel, o,

-ring, ni., - plaat, vr.

Tal iter qualiter, adv. zoo zoo, middelmatig.

Talje m, f. takel, m., talie, vr.

Talk, —Stein, m. talksteen, m.

Talken, talkern, v. n. met vollen mond spreken, on-

duideliik kneden.

Talkerde, f. talkaarde, magnesia, vr.

Talklg, a. talk inhoudend; week, papachtig, 1 laf. Talköl. n. wiinsteenolie, vr.

Talmud, mi. bock,o. der overleverinir. Talmud, m. TalpaschOn, m.pl. Hjngaarsche infanterie, vr. Talpatsch, m. lomne overschoen, m. 1 persoon, m.die

een moeielijken, lo-npen sain; heeft.

Talutieren, v.a. v. bSschen.

Tamarinde, f. —nbaum, m. tamarinde, vr., -nboom,

n.; pnriteerdadel, vr.

Tamariske, —nstaude, f. tamerisk, vr.,-en8tru^k,ui Tambour, m. tamboer, trommelslager, ra.; borduur.

rxina, o. (m.; borduurraam, o,

Tambourln, m. handtrommel, schellen-, tambounjn. Tambourinnadel, Tambourier—, f. tamboereèr-Tamdiu, m. Vfntje, o., dreumes, m. [naald, vr.

Tamis, m. eene soort wollen stof; ieef, teems, vr. Tamp, m. kort eind touw, o.

Tampen, v.a. met een eind touw, o.

Tand, m. dwaas gesnap, o.; fam. flauw getmap, praatje, o.; beuzeling, vr., prullen; vr.me.; onbeduidend voorwerp, o.; nietigheid, vr., speelgoed, klatergoud, o. Tamp;ndelei (eni, f. beuieling, kinderachtigheid; lui-, iraair-. vr.

Tandeler, m. b\'-nzelaar; talmer.lichtziunig persoon,m. Tandelhaft, tandelig, a. beuzelend, speelsch; talmend, luierend. (stoeien. Tandein, v.n. beuzelen, treuzelen, spelen, drentelen, Tandelwochen, f. pl. wittebroodsweken, vr.me. Tandon, v.n. snappen, zwetsen.

Tander, m. snapper, zwetser, m.

Tandmamp;hre, f. kindersprookje, o.

Tang, m. zeegras; Oostindisch neteldoek, o.

Tange. f. v. Tannzapfen.

Tangel (n), f. —holz, n. naald, vr.; - bout, dennen-,©. Tangente (n), f. raaklijn, tangens, vr.

Tanger, m. dennenbosch, o.

Tanl, ra. fijnste Bengaalfche of Indische ziide, vr. Tftnia, f. lintworm, m.; (bei den Alten), Tanien, pl. Tannapfel, m. pijnappel, m. [offerbanden, m.me. Tanne ini, f. —-nbaum, ra. pijnboom, denne-,m. Tanneiche, f. steeneik, ra.

Tannendunkel, —düster, n. donker dennenwoud,o. Tannengehölz ie), —bialn.m.dennenbosch,-woud,o. Tannenbarz, n. pynhar-\', vr.

Tannhirsch. m. —thler, n. damhert, o.

Tannin. stof om t» looien; run, kalk, vr. Tannzapfen, m. V Tannapfel.

TantaliSCh, a. onvoldoan. smachtend en verlan?rLd. Tantalisieren, v.a. iem. vruehteloos doen smachten,

niet te vervullen begeerten inboezemen.

Tante (n), f. tante, vaders of moeders zuster, vr. Tantum, r.. zooveel; tantum, aandeel, o.

Tanz (ft, el, m. dans, m.;-muziek, o. l heetgevecht, luid rumoer; gekijf, o. an den - müssen, moeten dansen; aan den dans -, - vectiten; einen - mit Juugfer Birke thnn, gee«elslagen krijifen Tanzbftr, m. on dansen afgerichte beer. m. Tanzbelustlgurg, f. dansvermaak, bal, o. Tanzboden. ra. (publieke) danszaal, vr.

Tftnzeln, v.a. huppelen alsof raen danst.

Tanzen, v.n. dansen; v.a.. door den dans vertonnen. Tanzer m. dnnser, ra.; iVersma[«]sz),pjlon,m.(ooo), Tftnzerin (nen). f. danseri-s, vr. [dansen.

Tanzerarg, m. tour, m. in den dans; beurt, vr. om te Tanzgefabrte, m. —geffthrtln, f. heer, m., dame,

vr. wannnede men danst; partner, m. vr. Tanzlustlg.a. danslustig, gaarne dansend. Tanzmeister, m dansmeester, m.

Tanzstunde, f. dansles, vr.

Tapet, n. tapijt, o. j Etwasaufs - bringftn,iet8 op het

tapijt, te berde brengen.

Tapete nt. f. beiiang^el, o. V. Teppich. Tapezieren, v.a. behamen, -leggen, -kleeden. Tapezler[er], m. behanger, ra.

Tapfer. a. und a Iv. dappi r. moedig, heldhaftig; stout, -moedig; volbardcnd; met moed, ter dege. - ana:e?rif-fen int halb gefechten, goed begonnen, half gedaan. Tapferkeit, f. dapperheid, wakker-, volharding, vr.,

mor-d, m.

Tapieren, \'.a. het haar in de krul zetten, kappen. Tapp (e1, ra. Tappe (n), f. poot; lompe voet; - stap;

klap, schop, m.

Tappen. V.n. lo np voortstappen, op den tast vaan, met de hand, den vo\'-t voorzichtig betasten; door den modder stappen; (beim Zeichner), met onvaste hand TftpplSCh, a. lomp. nnhandi?, -beleefd. [werken. Tapps ie\', m. ankkei, onhandig persoon, m. - ins

Mus, m. botterik, vlegel, ra Tara. —rechnung, f. tarra; -reksning, vr.

Tarantbl \'n), f. Itroote spin, tarentula, vr. Tarantella, -telle, f tarantella, vr.; (in Xalabrien), volksdans, ra. (Vitusdans, m.

Tarantlsmus, —tulismus, ra. danswoede, vr.,St. Targumim. m. pl. Chaldeeuwsche bijbelvertaling, vr. Tart, m. Onstindische palmbrandewijn. m.

Tarif te), n. tarief, o., vra.-.htlüst, vr.

Tarlfleren, v.a. het tarief opmaken. (berekenen. Tarieren. va. hft netto g»-wicht bepalen, de tarra Tarnkappe\'n),f. des gehörnten Siegfrled),nevelkap.vr. Taro, m. koperen munt, vr. op Malta.


-ocr page 626-

600 TAB

TAU

Taroi, —rock, —spiel, n. kaartspel met 78 kaarten,

Tarrass, m. V. Trass. [zevenkoninKs-, o.

TarSiU, f, injjelegd werk, o. (dijschip, o

Tartane in), f. (im Miitelmeere), [klninl koopvanr-Tartarctian, m. khan, vorst. m. der Tartaren. Tartar \'em, m. T^rtsar, m., Tartaarsch paanl, o. Tartarlsleren, y.a. met Wijcutemzuur zuiveren. TartfcChe in), f.Ton(la8,vr.,bi ukelaar,ra.;9Hbplt88ch,vr. Turtüffe, m. I buirhelaar. n.

Tartuffel, —tftffel, m. truflel; aarilappp], m.

Tasche (n), f. rak, i:., tascb, vr. schepemmer» m , peul, schil, vr.; pop., mund, muil, ra.; -d, pi. (eine» ScIrftVs\'. iiiruwe beklerdin^, vr., galeryci, vr.me. Tasche, Tatsch», Tatschem), f. klap, m. met d.

vlakke hard. (arachtvaien,vr.

Ta^chelkraut. TascLlein—,n. beuri\'kenskruiil, o.. Taamp;riieilbuch, n. zakboekje, o., almanak, m. Taschenflach, u. aan ééne zijde schuins MfbanKlt; nil Ta schend eb, m. zakkenroller. Dl. [dak, o

Taschenpeld. n. zakgeld, o. (lorifuet,o.

Taschenfernplas. n. -eucker m. tooneeiküker,ui.. Taschenkolben, m. xuinf r, m. met lederen rinp. Tafc-chenkrebs. m. krab, zfe-,vr.

Tasctienkunst. f. v. Paternosterkunst. Taschenmaul, n. wijde.muil; eene soort van eendvo-Tascbenmesser, n. zakmes, knip-, o. [«el, m. TaSCbenpfefFer, m. spaansche neper, vr. Tascbenpuffer. o». zakpistooltjlt;lt;, o. Tascbenscbloss, n. kniptlot, o.

Tascbenspiel, in. goochelspel, O., goochelarij, vr. TaschensDieler,m.-kunst.f. Kooc-helaar,m.;-kunst. Taschenubr. f. (zak horiuKe, o. (vr.

Tascbenwerk, n. Paternosterkunst. Tascbenwörterbncb, n. zaKwoordeuboek, o. TaSCbner. m. heurxenmaker, koflcr-, m.

TaSS, m. hoop, »tapel, ta.« (schoven), m.

Tasse •ni. f. drinkkop. m. die obere und nntrre kopje tn schoteltje, o. eine verkehrte Tasse, een kopjlt; met wtinig koffie en veel melk.

TaSSGn, v.a. (Garben),opeenstapelen.

Tastatur. f. klavier, - werk, o.

TaStCin), f. klavier, o., toets, ra.; (in der Geometrie),

raaklijn, lanjjen», vr,

Tasten, v.n. voelen, aanraken, in den blinde tasten,

voortgaan; v.a., bevoelen, -tasten, -aoedelen. Tastenbrett,-spiel, -werk,ii. klavier, o. Taster, m. iiy, die iast,m. v. tasten; Tastezirkel. Tastozirkel, m. boogt;{passer, kromme -, m. Tastbaken, in. iSeewort), zethaak, m.

Tastlings. »dv. op den tast. Let gevoel, in den blinde Tafetsabne, f. raakiyn, tangens, vr.

Tastsinn, m. gevoel, o.

Tatarien . m. v. Tartar.

Tateln, tamp;teln, V.n. snappen, praten, babbelen. Tatscbo n), f. breede, plompe band. vr. (werken. TStteln, v.n. onbandif zijn, treuzeleu, niet voort-T»ttOwieren, tiittO—,v.a.het lichaam beprikken;be-

schilderen, tatoueerf n.

TatZCin), f. poot, k auw, m., plompe hind, vr. Tatzfusz, m. breede, lompe voet,m. (schap, vr. Tau \'C) n. touw, o., kabel, m.; weefgetouw,-jfreed-Taub, a. doof, niet hoorend. | dof; v»rdoofd, -stijfd; kditf, hol, vultf.. dood. es ist -en Ohren prediken, het ia aan eens doovemans deur geklopt.

TaUbcben. n. duifje, o.; eene soort tan .«lak, vr. |

mein -, mijn schatje, o.

Taube (n1, f. duif, vr. I unter die-r. schieszen, onder de duiven schiet» .i, wer sich zur - macht, den fressen die Falken, al te goed is buurmans gek.

Taube(n), m. doove, ra.

Taubenboden, m. V. Taubenbans.

Taubenfalk, —geler, -bablcbt, m. giervalk, m. Tauber.farbe, —hals—, f. weersthijn, m. vat rood

blauw rn groen.

Taubenbaus, n. duivenhok, - slag, m.

Taubenbals, m aals der duif; nachtvlinder, u. Taubenkropf. ra. krop, m. dtr duif; priemkrnd,o. Taubenscbwanz, m staart der duif.avoadvlinder,m. Taubenstöszelquot;, m. V. Taubenfalk, Taubenzucbt, f- duivenmelkery, vj.

Tauber. Tauber, m. mannetjesduif, vr. doffer, m. Taubgut, ii. goed, o. dat het rech: tot houtsprolkelen Taubbafer, m. windhaver, vr. [heeft.

Taubbelt. f. doof Leid; verdooving; onvruchtbatrhiid, TaubhOlz, n. dood, verrot hout, o. [vr.

Tauhin. f. duii^wyfji a^r. (aardzuur doortrokken. Taubkoble, f. doore kool; bouta-, vr. met olieachtig TüUblmg, ui. eene soort van paddenstoel, m. Tauonessel, f. lamion, eene soort vau netelilant, vr. Taubstumm, a. doofstom.

Taubstummenanstalt. f. —institut, n. -schule,

f. iiirichiiiiK-, school, vr.,instituut, o. voor doofstom-

Taubsucbt, f. V. Tobsucht. [men.

Taubwurm, m. v. Tollwurm.

Taucbbörn, n. sleepnet, o.

Taucben, v.n. duiken, neer-, zinken; v.a., doopea. indompelen, instippen, sich -, vr., zich dompelen. ] • storten.

Taucbente, —gans, f. duikeleend; -gans. vr. Taucber. m. duiker; parelvisscher, m.V. Taucbente. TaUCberKlOCke, f duikerklok, vr.

Taucherbubn, n. — gans; — enta. f. —kibitz, m. Taucnerkönig. m.ysvogei,m. (V. Taucbente. Tamp;UCberleln, n. (in der Phyaik), duikelaartje, o.

(Pflanzc), Indische koningsboum, m.

Taueln. v.n. treuzelen, beuzelen, lang uithalen. Tauen, v.a. touwen.

Tautbecken, n. doopvont, vr., -oekken, o. Taufbucb, n. doopboek, -register, o.

Tauf bund, n. verbond, o. ven dei. doop.

Taule in), f. doop, m., doopvont, vr.;-maal, o., (der Feuerkugeln\', bad, o. van pek, aua der - heben, über die - hslten, ten doop houden.

Tauten, v.a doopen, den doop toedienen;naam geven,

inwijden; iron., met water aanlengen.

Tauter, m. dooper, in. (doopgeld, o.

Taufgebübr. - geld, n. onkosten, m.me. van doopen; Tautgesinnte der (n),m.doopsgezinde,menooniet,m. Taul kind. n. Taufling, m. doopeliEg,m., petekind,o. Taufphtbcben, n. v.Taufkind.

Taufpathe, - zeuge, m. doopht ffer, -vader, m. Taufpatbin, — zeugin, f. doophefster, -moeder, vr. Tautscbein, — zettel, m doopbrief, m., -cedul, vr. TallfStein, m. doopvont, vr,

Taufzeug, n. — windel, f. doopgoed, o.; -luier, m. Taugen. V.n. deugen, de vereischte hoedanigheden bezitten, dienen, gepast, geschikt zijn.

Taugenichts, m. deugniet, m. (dienend.

Tauglicb. a. und adv. bruikbf.ar, deuifdelyk, gepast, Taucbli^bkeit^.deuifdelykbei l.bruikbaar-, geschikt-Taugras, n. hondsgras, o. [vr.

Taugsam, a. goed in gebruik, geschikt voor het -; deugdelijk.

Taumel, m. duizeling, bedwelming, warkeiing, vr. I verrukking; dronkenschap; razernij, vr.,zwymel, m. Taumelbrecber, m.bedwelmende beker,m. j bedwelmende toestand, m.

Taumelfisch,m. dolfijn,bruinvisch, m.; zeevarken, o.


-ocr page 627-

TEM

TAtr

601

Tanmelgelst, m. I rwiimelKfest, m., bedwelminpr, ra-Tanmelfflas, n. V. Tümmler. [zerny, vr.

Tanmelfe, a. wapgelend, wankelend, duhelijf, be-(lwel u d.

Taumelkreis, m. bedwelmende kring, m. | 1u8,woelig leveii. o (betkordi.

Taumellolcll, n. beflwelmend onkruid, o. tufscben Tanmeln, v.u. (iuizelitr, bedwelmd zijn; wankelen, WDggelcn. lin dronkenschap, bedweluiin?, zwijmei Taumelrausch,m. bedwelm! nde roes, m. [leven. Taumelstab. m. Thyrsus; Baccbusstaf, m. Taumeltaube. m. luimelaar, m.

Taumler, m bij, die wankelt, waggelt duizelt m.V.

Taumeltaute. — fisch.

Taupel f. v. TaucliMrn.

Taureador. n. vel, o van een rund;zweep,karwat»,vr Taurllien, TaurolDolien, n.pl. stieroffers, o.me. TaUECh. m. ruil. ni., verruiling, wisseling, vr. - iM

kein Raub, ruilen is gelt;n stelen.

Tausche. f teef; zeug, vr.

Tanschen, v.a. ruilen, ver-; wisselen, omzetten. TaUSChen v.a. verbeler,-bergen; misleiden, bedriegen. sirh-, vr., zich veigissen, - bedriegen; misleid TanSCher, m, ruiler. Wisselaar, m. [worden.

Tauscher, m. beier, bedriester. misleider m. Tauschfiewerbe, n. —handel, m. ruilhandel, wissel-, ni.

Tausclllltten, n.sle(le,vr. tot het draaien der touwen. Tau^Ctllnst, f\'. zucht on te ruil\' n. .vr.om t- wisselen. TftUSChnng, f n-ishiding. begoocheling, vr.; bedrog.

lt;■.. beiiriegerij, vergissins, vr.

Tauschvertrag, n, contract, o. van ruiling. Tausclrwelse. adv. bij ruiling. - wijze van Tausend,a dui7end.

Tausend iel, n. duizend, -tal, o. sie fielen zn -en, zij

sneuvelden bij duizenden.

Tausetld\'dor). duivel, drommel, m.

Tausend Dein, n.duizendbeen, o.;eene soort van slak;

katrol, vr. met vele sciiyven, plat gevlochten toaw-Tausendblatc, n duizendblad, o. [werk,o.

Tausender. m. duizendtal, o.

Tausenderlei, «dv. duizenderlei.

Tausendfach, —fa\'ltlfr. a. undadv. duizendvoudig. Tausendfach, n. ule» Rindviebs), d-rdc maa^. vr. Tansendfusz. m. dnizendbeen; o. V. Kellerassel. TansendKüldenkraut, n. duizendguldenkruid, o.,

centaurie. vr.

Tausendjahrlf?- a- «luizemljarig. tien eeuwen oud. TausendkünStier. m. duizendkunstenaar; beksen-Tausendmal, adv. (iiiizemlmaal. [mee8ter,m.

Tausendm ailg. a. v. tausenGfacli. Tansendschatz, m. I bente, tcrootste schat, m. Tausendschön. n duizcnd«quot;hoop. fluweelbloem, vr. Tausendschönchen, n. madt-liefje, o.

Tausendste, a. duizendste, das Ilundertstein das -

werfen, alles door elkander werpen.

Tausendstel- u. du;zend»te. - gedeelte,o. Tautochronlsmns, n. geliikt\\idigbeid, vr. Tautogramm, n. gedicht, o. dat met gelijke lett-rs

of woorden begint.

Tautologie, f. herbaling.dez ifde gedachte met andere woorden.

Tauwerk. n. touwwerk, takel-, want, o.

Tavoletra, —lozza, f. palet; notitieboekje, o.

Tax. f. das, in. V. Taxus.

Taxatorienl. m. schatter, taxateur, m.

Taxe n). c. b-lasting, schatting, vr.

Taxen. taxieren,V.a.schatten, waardeeren, aanslaan. Taxkreue],m. snoeimes o.

Taxprobe, f. proef, vr. tot schatting der waarde van Taxus, —baum, m. taxis, -boom, ibis-, m. (erts. TechnemattlOtliek, f verzameling, vr., ma8eum,o.

vsn kunstschatten.

Technlk, f. kunstvaardigheid; leer, vr. van de regels

de r kunst; kunstterm; handgreep, ra.

Tectiniscll, a. und adv. naar de kunst, -matig, in

-termen uit*» drukt; -vaardig, handig.

Technologie, f. bedrijfsleer, - der kunsten; verklaring. vr. vmu kunstwoorden.

Teckel, m. dashond, m.

Teckelbohne. f. bilzenkruid, o.

Tecte. adv. in \'t geheim,sluipxgewijze, verborgen. Tectur, f. beklef dins, -dekki- tf. vr., overtrek, o. Te Deum, n. Te-Deum. O. Ambrosiaansche lofzang

m.: God. ik (loof) U, enz.

Tegel, m. mergelgri.nd, m.

Tegieren, v.a. bedekken; -mantelen; vergoelijken. Tegument, n. v. Tectur,

Tehse, f lin Salzkottirn), droogzolder, m.

Telanker, ai. (Seewort), vertuianker, o.

Telch (ei, TP. vijver, m. in verbotenem-e flscht man am liebsten, de verbodene vruclit vr. «maakt hetlek-Teichel. m. pijp, buis: waterleiding, vr. [ke.-st.

Teichteder. f. bies, -gras O.

Teichlenster, n. duiker,m.Oin den vijver at te tappen. Telchrechen. m. modderdregge, vr., rooster, m. Te\'ChStander, m. sluis. vr. van een vijver. Teichzapfen, m. V. Teichfenster.

Telgle\'. ie. deeg, o.

Telprahüruck, m. gipsafdruk, zwavelaf-,m. Teiglcht, a als deeg, - bni; week- papperig.

Teigig. «. d( igachtig;iiiet uitgebakken,kleverig,pappig. Teigkratze, f. baktrogkrabber. deeg-, m.

Teigmal, t). dergvlrk, vr.; \'.der KiilWr) schurft, vr. Teiprmulde, f. hout»n deegnap, m.

Telgrad, —rüderchen, n. radertje, o. om [koek] de» g rond te snijdt n

Teigscharre, f. v. Teigkratze,

Teigspelse. f. meelspijs, vr.

Telamr-n. m. 1 kriigsman; draagbalk, schoor-, m. TelegraphIen), m. telegraaf, vr.

Telegraphlsch.».und.adv.telegraphi8ch;per telegraaf. Telekal, Telelal, m. spreektrompet, vr. (derd.

TelcphiSCh, a. moeieiykgenezend, chronisch, verou-Teleskop e), ir. vern kijker, telescoop, m.

Telgholz, n. blokjes, o.me. brandhout, tal-, o. Teller, m. bord, tafel-; vlak, o., palm, m. van de hand. Tellereisen, n. vangijzer, o.

Tellerlörxnig, a. als « en bord, eene schijf, een vlak. Tellet hammer, m. blikslagersbamer. m. Tellerhaube, f. muts. vr. met. platten bol. Tellerhut, m. vlakke, breede paardenhoef, m. Telle^ecker.—schlecker, m. klaplooper,flikfiooier Tellermütze, f. V. Tellerhaube. (bordelekker, m. Tellernase, f. breede, platte neus, m. Tellerwftrmer, Dl. bord\'-nwarmer, m. komfoor, o. Tellerwirbel, ra. water worm, m.

Telline n). f. telscbelp. -mossel, vr.

Tellurinm,n. toestel, o. dat de beweging van de maan

en d»\' aarde aanwijst; (Metall). tellurium, o. Tempe.n.dal,o. I bekoorlijke streek;heerlijke land-,vr. Tempel, m. tempel, m bedehuis, o., kerk, vr.; (der

Atlassweber und Tucbmscher), vang, m. Tempelban, m. tempelbouw, m.

Temnelherr (eni, m. tempelridder, tempelier, m. er

saufi wie dn -, hü zuipt als een ketter. Tempelherrenorden, Tempel- , m. (riddei lorde, vr. der tempelridders.


-ocr page 628-

602 tjbm:

TEX

Tempelweihe, f. wyding, in-, vr. van een tempel. TemDeramalerei,f.8childcrwerk,o.opdroKe wanden. Temperament(e), n. lichaumssesteldheid, vr. 1 aard,

inborst, in. geaardheid, vr.

Temperatur, f. luchtgestel, o., -gesteldheid, vr.; (in

der Mnsik). temperatuur, vr.

Temperhafen, n.groote pot,m.tut afkoeline; van glas. Temporofen, Temperier-, m, (inGiashiitten\',koel-TempestiV,a.nnd adv.tiidiK,vroeif-,by tijds. [oven,ai Templeren, v.a. een tijd, termijn betalen.

Templer, ra. v. Tempelherr. \'

Tempo 8), n. maat, vr. van de muziek; stap, m. in de pas. 1 gunstig oogenblik, o.,- rubato,afwi88elcnd tem po, o.

Temporallen, n.pl. wereldlijke inkomsten, vr.me.,

tijdelijke voordellen, o.me.

TempÓrlSleren, v.n. toeven, dralen,tijd winnen; zich

naar de tijdsomstandigheden schikken.

Temulenz, f. bedwelmias, dronkenschap, vr. Tenaculum, Tenakal. n. nijphoutje; knipje, o. TflDailUeren, V.a. met d»- tang afknijpen.

Tendenz. f. strekking, richting; neiging, vr. Tonebrio inesl.m. iluisterling, m.

Tenesmus, n. V. Stuhlzwang.

Tenne(n), f. deel, vr., dorschvloer, m.

Tenor, ra. inhoud, m.

Tenor, —ist\'en),—Sftnger, m. tenor, -zanger, m. Tentamen, n. voorloopig examen, proef-, o. Tepldarlam, n. lauw bad. o,; - kamer, vr.

Teppich (e), m. tapijt, kleed, o. V. Tapete. 1 poet, grasperk, -tapeet, bloem-, o.

Tepplcharbelter, —macher,—wirker, m. tapijtmaker, -wever, m. (telende bij, vr. Teppichblene, f, kleine in den grond eenzaam ntste-Terbuttein), f. tarbot, vr.

Terceronen. ra.pl. kinderen, o.me. van een Europeaan en eene Mulattin.

Tereblnthe (n), f. terpentiiuboom, m.

Terebra, f. schedelboor, trepaan, vr.

Terengein, türingeln, türenneln, v. a. pop., op brandschatting zetten zooals de ataarschalk Turenne deed in 1646.

Tergiversleren, v.n aarzelen, uitvluchten zoeken. Terme n),f. Termlt en), ra. witte mier, houtluis, vr. Termen, m.pl. grenssteenen. -goden, ra.rae.

Termin (e), m. terraijn, vastgestelde tyd, ra. auf de:? anberaumten - erscheinen, op den aangewezen dag (vonr de rechtbtnk) verschijnen. (grensgod.

Termlnalien. n.pl. feesten, o.me. van Terminus, den Terminant, Termlnarlus(en), m. bedelmonnik,m Terminet (en), f. grenzen, vr.me. binnen welke een

monnik bedelen of opzamelen mag.

Terminologie, f. kunsttaal, vr., -woorden, o.me., -uitdrukking, vr. (minns, grensgod, m.

Terminus, m. kunstterm, ra., -uitdrukking, vr., Ter-Terne m), f. winst van drie opvolgende num ners. Terpentin, m. terpentijn, vr. (terne, vr.

Terrasse(n), f. terras, plat dak, o., voorgrond, m. Terrassieren,v.a.als een terras bewerken; een aarden

wal makf-n; op den grond of ter aarde werpen. Terreplein, m,walgang. m.

Terrlnein). f terrine, soepkom, vr. Territorlalrechte, n.pl.rechten op het grondgebied,

heerlijke-, o.me.

Terrofismus, n. schrikbewind, o.

Tertia. f. derde klasse, vr.

Tertianer. m. leerling, m. van de derdt klasse. Tertiarier, m. Franciskaner monnik, m. van de derde klasse.

Tertle (n), Terz (en), Terzle (n), f. ters, terts, yr. Tertulla, f. klubje, krans-,\'o.; (im Srhauspielhaiise), Terzerol (e), n. zakpistooltje, o. [galerij, vr.\'

Terzett^e;, n. trio, o. (trokkene buks,vr.

TeSChine (n), f. (vou Teschen in Oberschlesien), ne-Tesselarisch, a. als dobb.ïlstpenen, ratt - bezet.

Test (6), m. smeltkroes, ra.-. (Eid), afzwering, vr. van den katholieken »fod8die:i8t;pop., vuil,o.,op het hoofd. Testaceen, n pl. schaaldieren, schelp-, o.me. Testament iel. n. testament, o ; uiterste wil,m.; oud,

nieuw Verbond, o.

Testamontar, ra. extcuteur, m. van een testament. Testamenter, m. erflater, testamentmaker, m. TestatO, adv. volgens testament.

Testator (en) m. Testatrix (een), f. erflater, tei-

tamentmaker. m.; -laatster, -maakster, vr. Testleren, V.a. vermaken, by testam» ut nalaten; betuigen. (smeltkroes. Testpfanne, —schüssel, f. ijzeren pan, vr. bii den Tetartamp;a, f. vierdendaagsche koorts, vr. Tethrippon, n. vierspan, o.

Tetrachord, n. viersnarig speeltuig, o.

Tetrarch, m. viervorst, m. (ken.

Tetteren, f.pl schepen o.me. met vier reien roeiban-Teuchel. m. V. Telchel.

Teute,f diepte,vr. die ewUe-, de onbi-paalde diepte, vr. Teufel. \'n. duivel, hooze. satan, hel«che geest, ra., I armer -, arrae drommel.m.; nftrrischer -,malle,snaak-sch»» vfnt, ra. javanischer -, op eene wezel gelijkend schaaldier, o.; (Fisch), zeehaan,-duivel, m.; karthe-sischt-r -, kartfsisches -cben, duikelaartje, o.; er möchte des -s werden, hü wc-d woedend; rei iet dir der -? /üt gij dol, bezeten? V. VersOhlUCken. Teutelei (en), f. fam. helache toeleg, duivelachtige streek, ra., duivelsch genot, o. moedwillige beleedi-ging; mi,\'selijke geschiedenis; tnoverij, vr. Teufelhaft. teuflisch,a.Hndadv duivelsch; arglistig, Teufelsabblss, m. «churftkruid, o. [boosaardig. Teufelsantlitz, n. tweeblad, O.

Teufelsbad. n. .bei Hersfeld in Westphaien), meer, o. Teufelsbanner, —beschwörer, m. duivelbanner.

-bezweerder, ra.

Teufelsbaum, m. (heilige) Indische vijgeboom, m. Toufelsbraten, ra. 1 door en door slecht peisoon, ra. Teufelsbraut, f. kol, tooverheks, vr. (brug, vr.

TeufeIsbrüoke, f. an der Gotthardsstrasze), duiveis-Teufelsdreck, m. duivelsdrek, m.

Teufelsfinger. m. v. Teufelskegel. Teufelshöble, f. (am Rammelsberge hei Goslar), dui-velshol. o.

; Teufe!SkanZ6l,m.lfiuf dem Broeken), hoop, m.rotsen. : Teu elskegel, m. luchtstei n, donderbeitel, m. : Teufelskerl, ra. duivelsche krrel, m, ; Teufelsmauer, f. (bei Blankenburg), rotswand, m. Teutelsmllch, f. duivelsmelk, wilde postelein, vr. 1 Teufelspeterlein, n. gevlekte dollekervel, vr. Teutelspferd, n. waterspin, vr.

Teufelspuppe. f. jodenker», vr.

TeufelStOll, a. und adv. stapelgek, razend, bezeten. Teufelswurz.f.wolfswortel^n.. monnikskapjes, o me. Teuten, v.a. uitgraven, -diepen, de diepte meten. - geven; h-t lood uitwerpen.

Teuflipch, a. v. teufelhaft.

Teumgat, n. \'Seewort, bumbergat, tuin-, o.

Teut, m oudduitsche krijgsheld, m-Teute U , f. peperhuisje, o.; tuitkan, vr.

Texc iCi, m. tekst, m ; -boekje, o. i woorden, o.me. fam., nur weiter im ! verder maar 1 ga voort ! Einem deu -lesen, iemand de les lezen.


-ocr page 629-

THE 603

TBX

Texti\'pewertoe, n. weversambacht, o. (woorde-. Textmftszlg, a. und adv. vnlifens den tekst, letterlijk, Tüaborlten, m.pi.(von der Stadt Thabor in Böhmen).

Huspitf-n. nu me.

Thal,f6.er.en,e), n. dal, o,, vallei, vr.

Thalanins, m. huwelijksheil; leger, o.; hijenkoif, m. ooïholte, vs. (teriee.

Thaïassarchie, —lassokratle, f. heerschappij, vr Thalbuclldli. f. roodc beukenboom, m.

Thamp;ie. f. quot;V. Kiefer.

Thaler, m. daalder, m. (Thaler wurden zuerst gepraui im Jahre lSI5,zu Joachimsthal in Böhmen, woher sie anch dlt; n Namen liabeni.

Thaler, Thalbewohner, m. dalbewoner, m. ThalerschOin lel. m. papieren daalder, in., muntbiljet, o. van e n daalder.

Thalhftnge, Thalpen. helling, vr. van een berg

na»r d- n kant van een dal.

Thalia, f. Thalia, muze, vr. van het toon eel spel, vooral van het blii*pH. (op de zoutmijnen

Thalordntmer.f.izu Halle an der Saaie), reglement, o. ThalpSÏS. f. ThalpOS, r. vochtige warmte. - verwar ThanatOS, m. dood. m. (ming, vr.

Thanen. v.a. (Segel), tanen; taankleur, geven.

That !en), f. daad. handeling, vr., feit. bedrijf, o. ver riclitinic. vr. I werkelijkheid; vr. mit Rath und -, met rand en daad; auf frischer -. op her ter daad; in der ■, inderdaad, werkelijk; vor der gehtder Rath,ver-zin. eer ifü bezint.

Thathbestand. m. feit, o. (ling, vr.

Thamp;telei, f. nuttelooze, doel-, beuzelachtige hande-Ihatendrang, —durst, m. behoefte, zucht, vr., verlangen, o. naar dader.; drift, vr., vuur, o. om te han-d\'Ien.

ThatenlOS, a. und adv. Werkeloo8,zonder inspanning. Thftter, in. dader, boosdoener; schuldige, m.

Thatlgr, a. nnd adv. werkzaam, vlijtig, bedrijvig; han-

•leleod. doende; medewerkend; (Pferdl, moedig. Thatlgkelt, f. werkzaamheid, bedrijvic-, activiteit, vr, dienst, m. in, auszer - aetzen, in dienst stellen, buiten -, op nonactiviteit stellen. Thatlgkeltskrel8,ni. werkkring, m. ThAtlgkeltStrleb, m. behoefte aan, zucht naar werk;

opjfewekiheid, levendig-, vr.

Thatkraft. f. kracht om te handel\'-n, ziels-, vr. Thatlich, a. und adv. feitelijk, gewelddadig, door de daad. (slagen, m.me.

Thatlichkeit (en), f. dadelijkheid, gewelddadig-, vr.; Thatsache (n), f. feit, gebeurde; verhaal, o. naar wanrheid.

Thatsachllcü, a. feitelijk, op friten berustend. Thatsatz. m. stelling, vr. opeen feit gegrond. ThatSChnldlg, a. op heeter daad betrapt, aan het feit schuldig.

Thau. m. dauw, m. (eene bevri/ren pomp.

Thauelsen, n gloeiend üzer, n. tot het ontdooien van ThétUen, v.n. dauwen, dooien.

Thanijf. a. met dauw bedekt.

Thaumatologie, f. leer, vr. der wonderen. Thaumaturg (en), m. Wonderdoener, wonderenver-Thaumesser. m. dauwmeter, m. [richter, m.

TllaüSCtllag, m. gevallen dauw, in.; spoor, o. van het wild in den

Thauschiaglff, -schiachtlg, a.(Fahrte des Wildesi,

in den dauw zichtbaar.

Thauwetter, n. dooiweder, o.

Thauwind, m. (ontdooiende)z»iidenwind. westen-, ui. TheandrioCll, a. troddelijk en mr-uHchelijk Tüeantrop, —tropos, m. Godmensch, Christus, m.

Theater, n. tooneel. o., schouwburg, ni. Theaterconp, —streich, m. tooneelzet, m. TheatrallSOh, a. und adv. tooneelmatig; als een too-neelspeler. (kaaid, kaal afkomen,

TlieO(é). m. thee, vr. (Stud.) auf den • Kommen, er he-Theebrett, n. theeblad, presenteer-, o. Theebüchse,—kapsel, f. theekistje, o.

Theek. theeketel.(Stud.) onbeholpen, onnoozel. Theekessei. (Stud.) onnoozele bloed. Theomaschlne, f. theestoof, vr., -ketel, m. Theeschale. —tasse. f. theekopje, o.

Theer, m. und n. teer-, wagensm -er; harpuis,o. - bren-nen, schweleu, teer stuken; wagensmeer; harpuis, o, Thoerbiichse, —butse, f. teerkuip, vr., -bak,m. Tlieerdocke, f. teerkwast, ra.

Theeren, v.a. teren; kalefateren.

Theergrube, f, bergteergroeve, vr.

Tbeerhefe, ai. bezinksel, o. in de teer.

Theerlcht, a. als teer.

Tbeerlg, a. vol teer, met - besmet.

Theerpinsel - quast, m. teerkwast, m. Theerschweler. m. —scbwelerei, f. teerbrander,

m.; -branderij, vr.

Tbeorwasser, n. teerwater. o.

Thfeidlng, —dung, f. termijn, bepaalde dag, m.; proses. o., schikking, vr., pleidooi, o., verdediging, vr.; ro ifezwets, - praat, o.

Thell iei,m deel.b\'gt;ek-;gedeelte,stuk,brokgt;o.; partij,vr. der klasrende -, eischer, m.; der beklagte -.beklaagde, verdediger, m. ich habe kennen - daran, ik ben er niet in betrokk-n, ik wasch mijne handen in onschuld; iron..er wird seinen -schon bekummen, hij zal er zoo gemakkelijk niet afKomen;belde -e hören,beide partijen hooren; viel e, schmale Broeken, vele varkens maken de snoeling dun.

Theil \'ei, n. aandeel in eene mijn, maatschappij; blok Tbeilbar. a. deelbaar, te verdeeleu. [staafijzer, o. Theiibarkelt, f. deelbaarheid, vr. (hakken.

Theileifen. n. yzeren werktuig1 o. om zilver kort tj Theilen, v.a. deelen, ver , in-; deel nemen, mededra-iren. sienieten; sich -, v.r.,verdeeld zijn, zich afschei-Theiier. m. hij, die deelt; dteler, m. [den.

Theilt/anze, n. deel, O. als een geheel.

Theilgenoss. —haber, m. deelgenoot, mede-eigenaar; vennoot, m.

Theilhaft, —Ig, a. deelachtig, mede-bezittend, deelhebbend; -neded\'-elend. (den oven te halen, j Theilha^en, in. (in Htttten), haak,m. om het ijzer uit jThelllg, a. deelen hebbende, uit deelen bestaande. I Theillos. a. und adv. zonder aandeel, niet bedeeld. Thcllnahme, f. deelnemine; medeplichtigheid, vr. I. 1 belangateliing, vr,; medegevoel; rouwbeklag, o. ThellnabmlOS, a. und adv. zonder deelneming;koel, koud. onvrschillig, (lend hartelijk, genegen. ! Theilnehmend, a. und adv. deelnemend, belangstel-Thellnehmer, m. v. Thellnahme.

Thoilnehmer, m V. Thellnahme.

1 Theilrichter, m. toeziende voogd, ra.

iTheilS, adv. deels, gedeeltelijk.

TheliSCheibe, f. horlogeaiakerasehijf, vr. tot het ver-

deelen der tanden van een rad.

ThellSChllling,m. successierecht, o.

Thellung ien , f. deeling, ver-, in-, vr., deelen, o.;

stakinz, vr. van stemmei-. (deeltal of quotient.

Thellungsgllea, n. gedeelte, o. van de deeling, het Theilangsrecht. n. recht, o. van te delt; len, te ver-. TheilnJgszeichen, n.deelteeken,verhindings-(- -),o. Thellwehr. m. dam, m. om het water af te leiden. Theilweise, adv. bij deelen, - stukken; - aandeelen.


-ocr page 630-

604 THE

THB

Tlieisinus, n. v. Delsmus.

Theke. f. kas, doos, bewaarplaat a, vr.

Themaita!, n. taak; tfrond^edachte, Tr.,onderwerp, o. ThemlS.f.TTiemis^odin ^er K«\'rccht)}jdheid.justilia,vr. Theodlcea, f. verdediging Gods, rechtvaardiging, vr.

der Voorzierigheid.

Theognosle, f. kennis, vr. Gods, der gode. Theokratie. f. godsregeering, priester-, vr. TheokratlSCh. a. und adv. tot de godsregeering betrekkelijk; -, priester.

Theologquot; (en\', m. godgeleerde, m.

Theologie, f. xodgelcerdJieid, vr. (leerdbeid.

Theoiot?umena, n.pl. opstellen, o.me. over ^od^e Theorbe(n). f. groote luit, br. met 14 tot 1G snaren. Theorem (e;, n. stelling, leer-, vr.

Theorie, f. bespiejfelins;, schouwing,theorie, vr. Theorist (en\', Theoretlker. m. beschouwend of bespit gelend beocfetiaar,m.der wi-tenschap,derkunst, theoreticus, m.

Therapeutlenl, m. art», geneesheer; verpleger. Therapeutikien*, t. heelkunde, genees-, vr. Theriak, m. triak 1, in. tegengift, o.

Thermae, —men, f. pi. warme baden, o. me. Thermidor, m. warmten:»and, vr. van 19 Juli tot 17, Thermogen, m. war.ttestof, vr. [Augustii».

Thermometer, ra. warratemeter.thermo-, m. Thermopolium, n. plaats, vr. waar men warme dranken verkoopt.

Thesaurus, m. schat, m.; kist, vr.

Tliesmophonen, f. pl. feesten, o. me. van Ceres. Theuer. n. und adv. duur, kostbaar | dierbaar,waard, hoch und- versichern, hoog en laag verzekeren, bij alles wat heilig, is -.

Theuerdank, m. (Gedanken über theuere Gesenstan de), naa\'jj, ra. van een werk van Maximiliaan in 1572 te Neurenberg gedrukt. (brek, o.

Then[e]ruilg, —re, f. duurte, «chaarsehte, vr.,ge-Theurgien), m. geestenziener, toovenaar,ra. Theurgie, f. kunst van den geestenziener, bezweerder. m.

Thier (6\', n. dier, beest, vee; muildier; hert, o.,hinde,

vr. das ritterliche -. wilde zwijn, o.

Thierahnlich. a und adv. als een dier,dierlük, beestachtig; zinnelijk.

Thieranhetunp, f. aanbidding, vr. der dieren. Thierart (en), f. diersoort, vr.

Thierarzt, m veearts ra.

Thitrgarten, ra diergaarde, vr., park. o.

Thierheil, n. V. Theriak.

Thierheit, f dierlijke natuur; dierenwereld, vr. ThierlSCh, a. und adv. dieriijk, zinne-.

ThierkalÖ,n. jong, o. vaneen hinde.

Thierkreis, m. dierenriem, ra.

Th.erkunde, —lehre, f. dierkunde, zoölogie,vr. Thierleihbaum, m. kornoe)jeboom,m. Thiermensch, Ui. raensch m. in dierlyken toestand Th:erniiprelein, m. anjelier, nagelbloeui, vr, Thierprtanze f. dierplant, vr., -dier,o.

Thlerreich, n\' dierenrijk, o.

Thier sand, n. steen, ra., graveel, o. |

Thiersamp;nle, f. zuil, vr., met het beeld van een dier. Thierschinder, ra. vilder; dierenplager, ra. Thierstück n. schilderij vr. dat een dier of dieren voorstelt.

Thillmesser, n. (der Gemsenjager), hartsvanger, ra. Thimian, m. V. Thymian. (gelooven, m. me.

Thnetopsychiten, oi.pl.zij.die aan den dood der ziel\' Tholus, in. —Ie, f. ketelgeweio.

Thon, m. klei, potaarde, vr., leem, o.

Thonhesohlag, m. (der Cheraiker), kleibeslag, o. Tln irlazen kolven. (het anydan derklei

ThOEdraht, ra. (der Tüpfer), koperen draad, m. to; Thonei\'de, f. kleiaarde leem-, vr.

Thönern, a van klei, uit klei gemaakt; aarde. Thongrube, f. leerakuil,m.

ThoniCht, a. al» klei, - leem.

Thonipr. a. kleihondend, leem-.

Thonmühle, f. molen, ra. tot het bereiden van de

(pottenbskkeraiaarde, der leem.

ThonscLiefer, m. Machtig leem, o. Thoeschlftgel,m. kleistamper, m.

Thonschneide, —schahe, f. pottenbakkersijzer,o.

met 2 handvatsel» tot het vormen van pe klei.

Thor, m, Thor, dondergod, zoon. ra. van Wodan. Thor (^n), m. dwaas, gek, onzinnige, ra.

Thorfe*, n. poort, stsds-, oprij-, vr., toagang,m. Thorax, m, borstholte, -kas, vr.

Thorbanm, ra.slagboom, m. aan eeue poort. Thorilügel, f. toeslaande vleugel(dtur), vr., vleugel,

ra. van eeue poort.

Thorgeld, n. -groschen, m. poortgeld, o. Thorheiven), l\'. dwaasheid, zot-, gek-, verblind-, vr. Alter schützt nicht vor -, hoe ouder, hoe gekker. Thorhtiter, m. poogt;twachter. portier, m ,

Thörlcht, a. dwaas, zot, gek, onzinnig; -bezonnen, overijld.

Thörig. a Z. thöricht,(Kuh) toll und-, wild. Thörin, f. Kekkin. zottin, vr.

Thornagel, m. 5 en een hal^e duim» spijker, m. met ronden kop. (Btertjeo.

Thorklappe, f. klinket, poortje, deurtje, tralieven-Thorpfosten. ra. —sSulen, f. pl. stijlen, m. rae. der Thors :hlieszer, m. v. Thorhtiter. [poort.

Thorschluss, ui -sperre. f poortaluiten, o. Thorwürter, m. V. Thorhüter.

Thorweg. m. oprijpoort, koets-,vr.

Thorzeichen, n. —zettel, ni. poortbriefje voor betaald poortgeld; verlof, o. om de poort in -en uitte ^aan.

Thorzoll, ra. accijns, ra., invoergeld, uitvoer-, o. ThOS, m. jakhals, ra. traan koken.

Thran, m. traai, walvisch, m. - sieden, brennen, Thranbrenner,-sieder, m. traankoker, ra. Thramp;ne n), f. traan, m.; hommelbij, vr.

Thrünen, V.n. tranen; - storten, weener,schreien. ThrAnenoein, n. traaribeen.o.

Thranenbrnt, f. broedsel, o. vanhommrla. Thranendrüse,f. traanklier, vr.

Thran enüstel,f. oogfistel, vr.

Thranengang, m. tranensang, m. ThranengefSfeSe, n. pl. traanvaten, o.me. Thrnnenglas. -geschirr, n. -. krug, ra. tranen-

tl- si-hje, -kruikjr,o Thrar.engrube.f. oogholte, vr. aan de traanklier. Thramp;nenkarunkel, f. v. Thrönenwarze. Thranenp\'l\'le, f. kostbare traan, m. zoo helder als Thranenpunkt, m. traanpunt, o. [eeue parel.

ThranenreiS. n,cypressentak, ra. Thranenr:nne,f.\'v. Thramp;nengang. Tnranerröhre, f. tiaanbuisja, o.

Thranensalz, n. zilte, o. der. traan.

Thranenume, f.V Thranenglas. Thranenwarze,^ kleine tranenkller, vr. Thranenweide, f. treurwilg, ra.

Thranenwein, m. Lacryraa Christi, m. Christustra-nen, ra. me., » dele donkerroode wijn,m. aan den voet van de.i Vesuvius. (ri), vr.

Thranhütte, -köcherei, -Biede,-,f.traan5toke-


-ocr page 631-

TIG 605

THB

TMftnicht, a. als traan, -achtijf; garstig:.

Tliranig,a. traanhoudsnd; met traan besmeerd . Ttirftniff,a. betraand, vol tranen.

TüraBO. in. (bei Terenz),Thra8o, pocher, bluffei,m. Threnodie, f. Threnodion, n. klaaglied, tr?ur-,o. Trombus, m. klomp, m. geronnen bloed; stukje cel-

wppfsel, o. dat de bloedvioeinic verhindert.

Tbron iei, m. troon, veheven zetel, m.\'1 vorstelijk waardlubf-id, vr.

Thronbestreicliung,f. troonsbeklimminp. vr. Tbronbewerber, m. hij die naar een iroon staat, pretendent, m. schen.

Tbronen. v.a. op den tmon zitten, zetelen; heer-TbronerDe, ai. erfgenaam van den kroon,kroonprius, Tbronfoiw, f. troonopvolging:, vr. [m.

Tbronlebn, m. door den koning verleend (aanzien-Tbronstadt, f.rekidentie, vr. [lijk) leen, o.

Tbuer.m.lalioenin samensell.) b.v.;Grosz —, poelier, Tbulich, a. v\'. thunllch, Cpraler,m.

Tbümel, m. v. Thymian.

Tbamerstein, m. ttiumsteen, m.

Tbnmmlm, m. pl. Urlin uud—, borstschild van den

hoogepri ster; licht, o. en volmaaktheid, vr. Tbumpfaffe. m. roodborstige vink, m.

Tbun, v.n, zoo zijn, zich houden, - gedragen; v.a., ma ken, doen verrichten, bewerken, sein Möglichstew zijn best doen; Einemzuviel , iemand ongelijk doen; mit, Einem zu - haben, last au iemand hebben, raken met iemand doen; «ich - lassen, uitvoerbaar zijn; Einem deu Willen -, iemands zin doen; thue recht und scheue Niemand, doe wel en zie niet om; Noth-. dringend noodig zijn.

Tbunfisch, m. tonijn, m.

Tbnnlich, a. doenlijk, uitvoerbaar. | voorzichtig,

raadzaam, mogelijk.

TLür ten), f. deur vr. mit der - ins Hau» fallen, met de deur in huls vallen; hinter der-, Urlanb nehmen. ïicli stilletjes uit de voeten maken; zw.schen - und Angel vtecken, in de klem zitten; bei verschlossenen -en, met gesloten deuren; vor der - «ein, naderen, voor de deur staan. | dreigen.

Tbürangel, (n!, f. denrhengsel, o.

Tbürbaild,n. hengsel, scharnier, o. aan de deur. Tbürbescblapr, m. deur beslag, o.

Tbürfeld n. paneelwerit, u. der deur.

TIlQrflügel, m. deurvleugels m. den r, vr. eener kast. TüürfUlter. n. lystwerk, o. a»n de deur. Thürgerlcllt, —rast,—steil, n. brkleeding, vr. der

der dt ur, - werk, o.

Tbürgeslms, n. kroonlijst, m. eener deur. Tbürhaken, m. berre, vr., deurduim. m. (waarop het

hengsel draait).

Tbürhüter, m, deurwaarder; portier. concierge,m. Tbilrklinke f. klink, vr. eener deur.

Thürklopfer, —hamer, m. [deuijklopper, m. TbUTm (ü 6), m. toren, klokken-; gevangenis-, ra. | (iji Schachspiele),kasteel,o.;(in dor Orgeli.torentje, o. I groote stapel, - hoop,m. V.Thurnihorn. Thurmbau, m. torenbouw ra.

Tbürmciien, n. torentje o.

Thürmen, v.a. met toren of torens voorzien; hoog opstapelen; «ich -, vr., zich hoog verheffen, hoog opge-stapud zijn.

Thürmer,iu. torenwachter, -blazer, ra.

Tburmeule, f. V. Kauz.

Thurmförmlff, a. und adv.torenvormig,al8 een toren. ThurmhOCll, a. und adv. torenhoog. | zeer -,totin

de wolken.

Thurmborn, m. torenslak, vr.

Thürmlg, a. zich verheffend als een toren, -vormig; van een - voorzien J hoog opgestapeld.

Thurmknopf, m. appel, m. boven op den toren.

Thurmkönlp, m. V. Zaunkönlg.

Tburmscblff, n. torenscoip, ramtoren-, o.

Thnrmspltze, f. torenspits, vr.

Thurmunr, f. torenklok, vr.

Thurmwiicbter, —wart, m. v. Tbürmer.

Tburmzintie, f. toremrans. ra.

Tbnurnen, v.a.in den toren gevangen zitten.

Tbürschnalle, f. V. Tbürkllnke

Tbürverkloidung, f. v. Thürfutter.

Tbürwarter, m. v. Tbürhüter. (me.

Thy aden, f. pl. (rondzwervende), bachantinnen, vr.

Thymian, m. thym, tym, ra.

Thyrsus,Thyrs. ra. baccbusstaf, ra.

Tiara (em, Tiare m . f. tulband, m. der oude Perzische koiiinger.;idriedubbele pauselijke kroon, tiaar,vr.

Tick iegt;, m. tik, m., lichte aanraking, vr. raet de punt van den vinger, van den b^-k; lichte slag, ra. | fam., Etwas zum - thun iemand tegenwerken, eene poets bakken; pop., wonderlijke inval, ra.; ingeworteld denkbeeld,stokpaardje, o.; kuur, gril, vr.

TlCken. v.a. een tik geven, even aanraken. | plagen, sarren; v.n., tikken, tiktak maken.

Tief, a. und adv. diep, laag. | lin der Musik), zwaar, diep, laag; (Farbe), donker; diepzinnig, grondig; ira -sten Win ter,in het hartje van den winter;-es Wissen, grondige kennis, vr.; -wurzelnd. diepe wortels ge-svïhoten hebbend. 1 verwonderd.

Tief, n. grootste diepte, vr.; diep, o.

Tiefblick, ra. droodringende, scherpe blik, ra.gebrande . scherpzinnig vernuft, o.

TIefbraun, —blau, a. donkerbruin; -blauw.

Tietbutz. ra. smakelijke winierappel,m.

Tiete n , f. diepte; laagte, vr., bodem, m. | diepte, in-niglieid,vr., ondoorgrondelijke, o.

Tiefen, v.a. uitdiepen; de diepte meten; -peilen.

Tiefenmesser,m. erktuig.o. om de diepte te meten.

Tietkefübl, n. diep, innig, fijn gevoel, o.

Tiefgründig, a. und adv. diep, een diepen grond heb-b nd, op goede gronden berustend; door an door.

Tiefherr, adv. uit de diepte, - de verte.

Tlefberr ra. opzichter der ba^gerwerktuigen; havenmeester. ra.

riefSChaU0r,m diepdenker, scherpzinnig pcr800n,ra.

Tiefsinn, in. mijmeren, peinzen, o.; diepzinnigheid, schrander-., vr. (zinnig, schrander.

Tiefsinnig, a. und adv. mijmerend, peinzend; di»*p-

Tiegel, m. smeltkroes, ra., aarden pa»:, vr.; lijmpot, m ; (einer Druekpres-ie), degel, ra. schwarz und weisz aus einera- malen, met alle winden draaien.

TiSpelprobe, f. (kleine) ertsproef, vr.

Tteger. m. V. Tiger.

Tleke (n), f. made, vr.

Tielbar, ra. v. Zeidelbftr.

Tiene(n), f. pop. tobbetje, kuipje, o.

Tientling, m. kornoeljeboom,m. (soon,ra.

Tiger, m. —thier, n. tijger, m.,-dier,o, | wreed per-

Tigerbein, n. trompetslak. vr.

Tigerblick, m. blik m.,oog,o. eens tijgers. 1 bloed-dorstige, -gierig»: blik, ra.

T\'gerdecke, f. tijgervel, o. als [paarde]kleed.

TigerlSCh,a.und adv.als een tijger;wreed.bloeddorstig.

Tieerkatze, f. tijgerkat, vr. (tijger),spikkelen.

Tigern, V.a. met rlekkeu eu streepen (als van een

Tigerpterd, n. zebra, Kaapsche ezel,m.,tijgerpaard,o.

Tigertute, —wecke, f. gestreepte 8lak,vr.

Tigerwolf, m. tijgerwolf, m., gestreepte hyena, vr.


-ocr page 632-

eoe tit.

tod

Tilfen, v.a. vlas, hennepbraken.

Tili.\'bar, a. af te lossen, te delgen.

Tllgen, v.a. vernietiKen, uitdelgen, -roeien; (Schnld),

doorstrijken, - halen, aflossen.

Tilsrer, m. delger, uit-, -roeier,m. | der Sünden-,

verlosser, zaligmaker, m.

Tilgnngsrecht, u. hof. o. van cassatie. Tilgnngskause, f. —Stock, m. amortisatiekas, vr.

-fonds,-kapitaal,o. (tantle, vr.

Tilgunesscneln, m bewijs, o. van amortisatie, qui-Tille, f. V. Dille.

Tillen, v.n. (Seewort), zeer scherp gebouwd zyn. Tlllzen, v.n. (alseene inusch),piepen,tjilpen.

Tilma, n. pluknel, o.

Timmerstlch, m. (Seewort), knoop, m. die twee touwen verbindt.

Timokratie, f. geldheerschappü, vr.

Timon. m. Timon, m. van Athene | men8chenhater,m. Timpano, ra. pauk, vr.

Timphahn, IU. waterhoen, o., zeeduivel, m.

Tinctur, Tink- (bn), f. verfsel, aftreksel, kleurend vucht, o.; tinctuur, vr.; (im Wappen), kleuren, vr. me. Tingel, m .(Seewort), lat, vr, teugel, m.

Tingieren, v.a. verven; kleum.; oplo88en,veranderen. Tinte (n). f. inkt, m.; (In der Malerei), tlat, vr. sym-pathetische onzichtbare inkt, m. | verlegenheid,on-gelegen-, vr. er ist mit - rein eewaschen, hü is (ofschoon schuldig, bij gebrek aan bewijs) vrijgesproken. Tintenfass, —glas, n. inktpot, m.

Tintenfleck, -klecks, m. inktvlak, vr. Tintenkleckser, m. krabbelaar, inktvermorser, m. Tintenstein, m. vitriuoleteen, m.

Tintenthier, n. -wurm, m. inktvisch, m. Tintenwein, Tinio,iu.tintwijn,donkerc AUcante-,m. Tinticht, a. als inkt.

Tintig, a. vol inkt, met - bevlekt.

Tipistein, tn. tufsteen, m.

Tipp, m. lichte aanraking, vr. met de punt, spikkel,

viek, vr.; stipje, o.; naam, m. van een kaartspel. Tiquetiert, a- gespikkele, -vlekt, -streept.

Tiro (TironeS), m. recruut; beginner, groen, m. Tirocinium, n. proefwerk, leerboek, o. voor eerstbe-Elunenden.

Tisane, Ptisane, f. gerstedrank, m., -water, o. TlSCh (6), m. tafel, vr., disch, m. I maal, o , kost, m. der - des Herren, avondmaal, o,; bei - »itzen,aan tafel zitten (eten); zu - bleiben. blijven eten. Tischanfsatz, —bedarf, m. tafelservies, o., benoo-

digdheden, vr.me.

Tiscüen, V.u. tafelen, aan tafel zitten.

TiHChgamp;nger, m. koatKar.ger, m.

TiSChgeDet, n. tafelgebed, o. (sen), -goed, o.

Tischgedeck, n. tafelgerief, o. (lepels, vorken, ines-TiSChgerftth, n.tafelgereedschap,o.V.Tischgedeck. Tiscnglocke, f. Ufelschel, vr.

TiBOhler m. schrijnwerker, kastenmaker, m. TiSChlerarbeit, f. schrjjnwerkerswerk, kastenraa-Tischquelile, —zwehle (n), f. servet, o. [kers-, o. Tischsegen,n. \\. Tischgebet,

Tiscbtucll, n. tafellaken, o.

Tiscbzeug, n. V. TiscbgerAth.

Titan, m. zonnegod, m. -e, pl.. Titanen, hemelbestormers, m.me.; (in der Chemle),tltanium,half breekbaar metaal, o.

Titel, m. tltf-1, naam; eer-, -etitel, ra.; oorkonde, vr., bewijsschrift, recht, o—voorwendsel, o. )-blad, o. TitelDild, —blatt, n. —bog^n, m. titelprent, vr.; Titelkipfer, n. titelplaat, vr., vignet, o.

Titeln, v.n. Titnlieren,v.a.een titel geven,tltuleeren.

TitelSUCht, f. (dwaze) zucht, begeerte, vr. naar een titel -

j T.telwesen. n. gebruik, O. van titels; titulatuur, vr.

TiDillation, f. kitteling, vr.

Titabation, f. waggelen, wankelen, stotteren, o.

Titubieren, v.n. waggelen, wankelen; stotteren.

Titalamp;r, titular, a. den titel voerend, titulair.

TitUSkopf. m. Tltushoofd, o. I kaalkop, kroes , m.

Tlzen, v.a. bedwelmen; verbluffen. (droitk,m.

Toast, m. geroosterd brood, o. I toast, gezondueidi

Toback. m. V. Taback.

Tobben, v.a. müt pinnen, houten voorzien, beslaan.

Tobel, n. duizeling, vr.; zwyaiel, m.

Toben, v.u. razen, tieren, woedeii,on8tuimig zljn;f»ai., vloeken, woedend driftig zijn. (werker

Toberich, —brig, ra. werk, o., taak, vr.van een m\\jn-

Tobiasfiscb, m. Tobiescben, n. zandaal, m.

Tobig, (Stud.) tabak.

Tobin, m. Oostindische gewaterde taf, vr., tobijn, o.

Tobsacbt, f. woede, razende zucht; dolheid, onstuimig-, vr.

Toccata, —tina, f. muzlekutuk, o. op de plano,waarin belde handen afwisselend hetzelfde spelen.

Toccateglie, n. Toccatille, f. trlktrak, o.

Tocbter (ö), f. dochter, vr. I afstammeling; jongejuffrouw, vr. 1 - Zions, kerk, vr.

Tocbterkind, li. kleinkind, o. (staan.

Tocbterkircbe, t. bijkerk, -, vr. uit eene andere ont-

Tocbterland, n. volkplanting, kolonie, vr.

Tocbterloge, f. uit eene andere loge ontstane vrij* metselaars-, vr.

Tocbtermann, m. schoonzoon, m.

Tocbterscbatt, f. verhouding, vr.eener dochter,kind-schap, o. I afkomst, - stamming; aaneenschakeling,vr.

Tocbterscbule, f. meisjesschool, vr.

Tocbterspracbe, f. aigeleide taal, vr.

Tocbterstaat, m. V. Tocbterland.

Tockel, m. iSeewort), enkelvoudige takel, m.

Tockieren,v.a.even aantikkeu,-raken;de kleuren hard opleggen. .

Tod, m. dood, m., overlijden, verscheiden, o.; (im Ge-treide), brand, m. I dood8enxel,m. das ist mir in den -zuwider. daar ben ik een doodvijand van; init -e abj?e-hen, sterven; zu -e quamp;len, dood marteleu; auf den • liegen, doodziek zijn; - 1st der SUnde Sold, de dood ia het loon der zonde; für\'n - ist keln Kraut gewachsen. tegen den dood is geen kruid gewassen.

Todatbmend, a. een doodelyk vergif inademend,ult-.

Todbett, n. doodbed, o.

Todblass —bleiCb,a. und adv.dood8bleek,al« een lyk.

Tödderpfabl, m. paal, m.in de weide tot het vastbinden eener koe.

Toddy, m. wijnpalmsap, o. waaruit arak bereid wordt.

Todesangst, f. doodsangst, ra. I grootste -, m.

Todesanzeige, f. doodbericht, o.,-advertentie, vr.; kenterken, o. van den naderenden dood.

Todesart, f. Wijze van sterv-n, -,vr. van doodstraf.

Todesbegangniss, n. begrafenls^aarlyksche viering, vr. van iemands nagedachtenis.

Todesbrief, m. bewijs, o. van schulddelging, amortisatie.

Todesfall, m sterfgeval, o.

Tode8fÜrcbt,f.vrees,vr.voor den dood; doodsangsUm.

TodCSgefabr, f. doodsgevaar, o. der - trotzen, den dood liraveeren. (voor-.

Tcdesgrauen, m. akelige, o. van den dood; yr-

Todesnotb. f. doodsgevaar, o., -angst, -nood, m.

. Todesröcbeln, n. gereutel, o. des doods; dood8nlk,m.

i Todesscbweisz, m. doodzweet, o.


-ocr page 633-

TOTT 607

TOD

TodeSStrafe, f. —urtliell, n doodstraf,yr.; -vonnis,o, Todeszüge, m.pl. doodelyke tr kken: ra.me.waarop

de naderende dood uitgedrukt; doodstrijd, m, TodfeU- m. toevallen, o, door sterfgeval; doode hand, rr.; recht, o-op het beste stuk jjoed van den lijfeigene. Todfamp;lllg, —pfllohtij?, a. recht hebbend op een deel

der erfenis van een overleden lijfeigene.

Todtebde, f. doodelijke veetr, vr., - haat, wrok, m. Todtelnd, m. doodelijke vijand, gezworen m. Todkanf. m. koop, m. geldig tot het uitsterven der familie.

Todmüde, a. und adv. doodmoede, doodelijk afgemat. TodSChnaubend, h. moord aiiemend, vol moordlust TodSUCht, f. schijndood, m., diepe flauwte, vr. Todsühne, f. verzoening, vr. wegens bedreven moord. Todsünde, f. doodzonde, vr.

Todc, a. und adv. dood, afgestorven, overleden. I zielloos; zonder uitdrukking, - geest, - glans, stilstaand; stil, doodsch, eenzaam.-es Kapital,rentelooH kapitaal, o.; -e Züge, doodsche trekken, -, m.me zonder uitdrukking: das -e Werk, bovenwerk, o. van een schip; an die -eHand verkaafen,aan de doode hand verkoopen Tödten, v.a. doodeu, om het leven b*quot;engeii,doen sterven. I iZeit). verbryzelen; (Fleischl. dooden, voor zinnelijk genot ongevoelig maken.

Todtenaoker, m. v. Gottesacker.

Todtenumt, n. zielmis, vr., requiem, o. Todcenanzeige, f. doodbericht, O.

Todtenbahre, f. doodbaar, lijk-, vr. Todtenbeschauung. f. lijkschouwing, vr. Todtenbescbwörtmg, f. geestenbezwering; zwarte kunst, vr.

Todtenbitter, m. doodbidder, lijkdienaar, m. Todtenblass. —bleicb, a. und adv, doodsbleek, - als een lijk.

Todtenbrlef, m. bewijs, o. van iemands overlijden. Todtenfeier, f. lykstatie, vr. v. Todtenamt. Todtenflaj-\'ge/f. halvestoks-vlag, vr.

Todtenfleck, iu.düudv]ek;met bloed onderloopen -.vr. Todtenfluss, m. V. Styx. (luiden, o.

Todtongelamp;ate, r,. —glocke, f. doodsklok, vr., uit-Todtengerlppe, n. geraamte, skelet, o. Todtengrüber, m. doodgraver, m.; (Kafer), dood-Todtengruft, f. grafkelder, m. [graver, m,

Todcenhatt. a. und adv. als een doode, een lijk. Torttenhals, m doodstraf, vr.

Todtenkafer, m. mijt, vr. (een doode.

Todtenkampf, m. kampvechtersstrüd, m. ter eere van Todtenkleid. n., —bemd, m. doodskleed, Uik-, -gewaad, o.

Todtetlkopf, m. doodskop, schedel; sapajou, kleine aap; eene soort van vlinder, eene soort van kreeft, iu.; (in der Chimie), doodenkop, m.

Todtenkrampf, m. doodskramp, vr., zieltogen, o. Todtenkranz, m. immortellenkrans, m.

Todten lade, f. V. Sarg.

Todtenorgel, f dubbele haakbus, vr., kanon, o. Todtenraferin, f. I bazuin, vr. bü de opstanding. Todtenschifrer,m.Charon,veer:iian,m.over den Sfyx. Todtenscblaf, m. doodslaap; schijndood, m. Todtenscbwelgen, n. -stille, f. öoodsche stilte,

vr., diep zwijgen, o.

Todtensonntag, m derde Zondag, m. voor Paschen. iodtentanz, m. doodend8ns,m. (Büdwerk oder Gemalde, das in einer Reihr allegorischer Gruppen un-ter dem Bilde des Tanzes die Macht des Todes zu veranschaulichen sucht.)

iodtentopf, m. —urne, f. asthkruik, lijkbus, vr. ioatenubr, f. | houtluis, vr., -worm, papier-, m.

Todtenvogel, m. pestvogel, muurspecht, kerkuil, m.

TodtenvögelCben, n. eene soort van vlinder,sphinx ,

Tödter, m. hij, die doodt, dooder, m. [m.

Tödtllcb, a. und adv. doodelijk; vernielend. I onverzoenlijk.

Todtödo, a. uud adv. uitgestorven, dood eenzaam.

TodtSCblag, m. doodslag, man-, moord, m.

Todttbeilung, f. verdeeling vr. van een stuk lands, ten gevolge \\an welke alle gemeenschap ophoudt.

TödtUTig, f.dooding;terecht«telling,vr. 1 uitdelging,vr.

Todweissagoncl. a. den dood voorspellend.

Tot^—Stein, Tuf—, m. tufxteen, m.

Totfana. —nia, f. langzaam werkend giftwater, o..

Toffel (Ul, f. V. Eartoffel. [aqua-toffcna, vr.

Töffel. m. ChristoGfel, Stuffel, m. I sukkel, sul, m.

Toffeln, v.n. in pantoffels gaan.

Tötfeln, v.a. met den pantoffel slaan.

Tole (ni, f. bedekt kanaal, o.

Töle. f- borst, hinde, r. (monniken verkocht.

Tolentlnbrod, li. toovermiddel,o.door de Augusfyner

Toleranz, f. v.-rdraagzaamhnd; toelating, vergunning,

Tolgat, n. JSeew\'jrt), doigat, o. [vr.

Toll, a. und adv. dol. razend, woedend, krankzinnig, on-. I driftig; tierend, pop., (Butter), hard, ni^t smijdig. das ist zum - werden.dat is om razend te worden; -es Zeug, allerlei dwaze streken, m.me., - praat, vr., und voll, smoordr nken.

Tollapfei, m. eene soort vau morel, vr.

Tollbeere, f. V. Tollkirscbe.

Tolldrelst. a. und adv. dol drie»t, vermetel, stout.

Tolle (der), m. f. krankzinnige, waan-, m. vr.

Tollen, v.n, woeden, razen, krankzinnig zijn.

Tollfusz, m. lompe voet, misvormde -, m.

Tolibaus. n. dolhuis, krankzinnigengesticht, o.

Tollhausler, m. krankzinnige, razende, m. (nige, o.

Tollbeit, f. dolheid, krankzinnig-, razernij, vr.;onzin-

Tollkeibel, m. V. Tollkrant,

Tollkeulen, m. Wiize, vr. van vischvangst door te kloppen op het jjs en den visch te bedwelmen.

Tollkirscbe, f. bella donna, nachtschaduwbes, vr.

Tollkopf, m. driftkop, dol-, opvliegend, doldriftig, onbezonnen persoon, m.

Tollkrant, n. bilzenkruid, o. dolle kervel, vr.

Tollkübn. a. und adv. V. tolldreist.

Tollrascb, m, (Wollenes Zeug), ras, o.

Tollrübe, f. kwartelbes, o.

Toll wurm, m. worm aan welken men de eigenschap toeschrijft om razend te maken;-, m. van Medina,-van Guinea; spier, vr. onder de long van den hond; vuig., hflsche woede, vr.

Tollwutb,l\'.krank7.iunigheid,vr.in denhoogsten graad.

Tolpatscb, m. Hongaarsch soldaat, vlegel; lompe overschoen, m., sok. vr.

Tölpel, m. lompe voet; stomp van een boom, m.;8trni-k\'-ling; eene soort van kropgans, vr. I vlegel, sul, m.

Tölpelei (en), f. onhandigheid, lomp-,onbeschoft-,vr.

Tölpelbaft, —plSCb, a. und adv. onhandig, lump,nn-bf-schoft. (draden; nis een vlegel\'daarheen stappen.

Tölpeln. v.n. zich lomp, onhandig, onbeschoft ge-

Tomback, m. spiisbek, o., tombak, m.

Temmen, m. kleine, magere winterhaas, vr.

Tomos, —mus, m. snede, keizers-; wond, vr.; (eines Werkes\', deel, o.

Tomotokie, f. verlossing, vr. door de keizerssnede.

Ton ö, el, ni. toon, m., geluid, o., klank, m.; stembui-«init, vr.; klemtoon, m.; wijs, melodie, vr.; (In der Malerei), toon, m., verhouding, vr. der kleuren I manier vat, spreken,-,vr.van zich te gedragen;beschaafde toon, m. aus einem hohen -e reden, op een hoogen


-ocr page 634-

608 TOW

TOR

toon spreken, uit de hoogte den - an^ehen, den toon han^even, het voorbeeld geven.

Tonabstand, m afstand van twee tonen, interval, m. Tonachte, f. octaaf, vr. (voerder, voorffan}jer,m. Tonangeöer, m. hij, die het voorbeeld geeft, woord-Tonart, f. toon, m., melodie, vr. harte muziek, waarvan de terts met heele tonen opklimt, zangwijze vr. in major; weiche zangwijze, vr. in minor. Tonbezirk, n. octaaf, vr.

Tonbühne, f. orki-st, o.

Tönen, v.n. klinkfii, luiden, het oor treffen; weer^al-men; pop., vervelend uithalen, teu-eu; v.a.,doen klinken, - weergalmen; - hooren.

Tonfall, m. stemvalling, vr., val, m. van maat of toon. Tonfolge, f.opvol^inR der tonen,toonlad(ier,8Chaal.vr. Tönl, m. boterbloem, vr.

Töniff, —geil), a. hard jfeel, als erne boterbloem. Tonika, f. (eines Musikstilcke»), grondtoon, m.; ver-aterKend geneesmiddel, o. (versterkend.

ToniSCil, a. und adv. (in der M«\'dizin), spannend Tonka, m. Spaansche snuif, vr. met gestampte tonka-

boonen vermengd.

Tonkunde, f. toonleer, gehoor-, geluid-, vr. Tonkunst, f. toonkunst, vr.

Tonkünstler, m. toonkunstenaar, m.

Tonlelter, f. V. Tonfolse. (ronder smaak.

Tonlos, a. und adv. geen geluid gevrnd, stom; dof; Tonmaia SZ, n. maat; qnantiteit, vr.

Tonmessung, f. prosodie, klankmaat, vr.

Tonmuse, f. muze der toonkunst; Euterpe, Terpsichore, vr. (ruimte, -lading, vr. Tonnape, f. tonnengeld, o.; -maat(100ükilos)ischeeps-Tonuo (m, f. ton, vr.; vat, o., kuip, vr.; (im Seewesen), baak, boei; eene soort /an slak, vr.; eene «oort van molenrad.o.; Archimedische «chroe^vr.; (im Schmelz-ofen), plaat, vr. met zand; - Goldes, ton, vr. gouds; leere -n geben groszen Schall,leege vaten klinken ver. Tonnen band. u. hoepel, m.

Tonnenboje, f. ankerton, boei, vr.

Tonnenbrett, n. um Bergbaue), legplank, vr. Tonnensefanpnlss, i.. opsluiting, vr. (der kloosterbroeders) in eene ton. (-, o. Tonneugewölbe, n. tonrond verwufsel, boogvormig Tonnengeld, n. V. Tonnelage. (gepakt. Tonnen honig, m. honig, m. met de was in tonnen Tonnenbolz, n. —Stamp;oe, m. pi. duigen, vr. me., inighout. o.

Tonnenmütle,f.waterschroefmolen, m. (steen. m. Tonnenstein, m. —stücke, n.pl. tweede soort barn-Tonometer, m. klankmeter, m. (luidend.

Tonreich, a. und adv. rijk aan tonen, zangeriir, wel-Tonsatz, m. compositie, toondichtiug, vr. Tonsetzer, m. componist, toondichter, m.

Tonspicl. —Stück, n. muziekstuk, concert, o. Tonsur, f. geschoren kruin, vr.

Tontag, m. kijkdak, m.

Tontlne,f. onderlinge l\'-vensverzekering-maatschappy, vr. door don oapolitaan Tonti berekend.

Tonverhalt, m. —hftltniss, n. klankmaat, dicht-, vr., rytbmus, m. (mazikaal.

Tonvérstandlg, a. kennis van toonkunst bezittend, Tonwallung, f. modulatie, schikking, vr. der tonen. Tonwerkiei, n. muziekstuk, o. compositie, vr. Tonze.chen. n. toonteeken, accent, o.

Toparch, m. burgheer, vrij-, m.

Topas, —paslerie),m. topaas, m,

Topasfluss, —krystall, m. kunstmatige topaas, ui. Topt (ö, e), m. pot, aarden -, m. papinischer -, gesloten metalen kookketel, m. der - lacht über den Kes-sel, de pot verwijt den ketel, dat hij zwart is; esist 1 noch nicht im -e, worin es kochen soli, het is nog niet I in Iwt vafctje. waarin het zuren moet.

Topfasche, f- potasch,vr.

Toptbord, m. —brett, n. pottenbank, vr.

Topfen, m. ireroanen melk, vr.

Töpffr. m. poiteubakkT, m. (vr. 1

Töpfererdo f. —thon, m. pottenbakkersaardp, klei, | Töpfergeschlrr, —gut, n. —ware, f. aardewerk, o.. |

potten, m.me. en pannen, vr.me.

Töpfern, a. aar\'len, klein.

Töpiern, v.a. pottebakkerswerk maken. (p^ttra. I Topffirm, f. vorm, m. tot het gieten van ijzeren | Toptgewachs, n. kasplant, vr.

Topfguoker, m. potkijker, janhen, keukenpiet, m Topt kase, fquot; in een pot opgelusti\' kaas. vr.

Topf kuchen, m. pudding, podding, m. .

Topflccker, -nascher, - schlecker, m. panlikker, |

snoeper, gulzigaard, m.

Toptmarkt. m. markt voor aardewerk; potten-, vr. Topfótem, m. tufsteen, duf-, in.

Topfstollen, m. poot, m. van een pot.

Topfstürze, f. deksel, o. van een put.

Topik, f. redeneerkunde, leer, vr. der bewijskunde. TopiSCh, a. plaatselijk; uitwendig.

Topographie, f. plaatsbeschrijving, vr.

Topp, interj. fiat! het zij zoo! aangenomen!

Topp (O), m. top,m.; punt, vr. van een mast; —bren-

nen, -feuer n. St. Elmsvuur, o.

Toppe, Toupet, n. toupet., o.; kuif, vr.

Toppreif, m. —reep, n. —pardune, f. topreep, m. ToupscLilling, m. handgeld, strijk-, o.

Toppsegel, n. topzeil, o Toraille, f. ruw, onbt werkt koraal, o.

Torbltzein), f. fakkel, m.

Torchenez, m. prangijzer, o., neusnijper, m. Torcolar, n. draaiboom, m., -kruis, o.; haspel, m. Tüieador(en), m. breeden stierenvjchter, m.

Torero S), u». stierenvechter, m. te voet.

Toreuma, n. snijwerk, b \'eld-. o.

Toreutlk, f. anijkuuat; beeldhouwers-; draaiers-, vr. Torf. m. turf, m.

Torf boden, m. turfcrond, veen-, m., aarde, vr. Torifeuer, n. —feaerung, f. turfvuur; stoken, o. met Torfgewölbe, li. turimagazijn,o. [turf.

TorfgrabBr, —stecher, m. turfgraver, -steker, m. Torfhafer, m. tweede gewas haver. vr. op nieuw land. Torfscheuer (n), f. —söller, m. turfschuur, vr.; Torkei (n), f. wijnpers, vr. [ zolder, ui.

Torkeln, v.n. pop. waggelen, struikelen, vallen, roi-

lei.; v.a., perken, trappen.

Tormentill, f. zovenblad, zevenvingerkruid, o. Tornados, n.pl. (znr R\'-g^nzeitl, orkanen, m. «:e. Tomholz, n. (Seewon), (vor ein ablaufendes Schift\'

gelestrai vlothout, o.

Tornistor, m. ransel; reiszak, m.

Torntau, n. (Seewort), touvr, o. om het ufloopende schip te houden. ( 1 geestverdooving, vr.

Torpiditamp;t, f. Torpor, m. \'-ersiuviug; -lamming, vr. Torqueton, m. voorstelling, v.. van de dagelijksche

bewe^iug van ilr-n f-vcnaar in de zonnebaan. Torquieren, v.a. folteren, martelen,kwellen;(Tabak),

«pinnen, rollen.

Torricellische Röhre, f. barometer, m., door Tor-

ricelli in 1661 uitgevonden.

Torsche n), f. pop. fakkel, m.

Torschentrfiger, m. fakkeldrager, m.

Torso, m. romp, m. van oen verminkt standbeeld. Törtchen, n. taartje, gebak-, o.


-ocr page 635-

TUA 609

TOB

orteln), f. taart, sr.

orteubamp;cker, m. pasteibakker, m.

ortur en), f. pijnbank, folter-; pijniging, uiarfeling, orns, n. bed, huwelyka-. o. [kwellinir, vr.

osen, v.n. bruisen, loeien; «ieren. V.tOÜen.sansen. OSt, m. punt, vr., top; kwast; staart, ni , pluim, vr. Otal. a. geheel. Kanscb. volkomen, totaal. Otftlsnmme, f totaal, xebeele bedrag, o.

OUChe, (StudJ beleedigende plajferü.

ïouchieren. (Stud.) beleedigend plagen.

oapet, n. toupet, paruikje, o.

Toxicnm, n. vergift, o.

Toxifeoloffle, f- lefiquot;, vr. der vergiften.

Trab, m. draf, m. einen kleinen - gehen,in een kleinen draf (taan; im scblanken, vollen -e, in vollen draf.

Trabant (en), m. trawant,lijfwachter, m., bijplaneet, vr., s^tellif t.

J Traben, v.n. draven, op een draf gaan. bocb-, boog I drsven. | een hougen tooit aannemen, groote aanspraken maken; eene booge vluebt nemen.

Traber, m. draver, harlt;l-, -looper, in.; duizelig\' schaap, o.

Trüber. f.pl. draf; afval, m., uitsceperste schillen, vr. in. wer «ich umer die - mengt, den fressen die Saueu, al te ifoed is buurmans gek.

Traberschlitten. m. slede, vr. dour een harddraver

Trabgamp;nprer, m. draver, hard-, m. [getrokken.

Tracheitis, f. ontsteking, vr. der luchtpijp.

Tracht (en), f. juk, o.;dracht, draasrkiacht, vr.; last, m., vracht, vr.; dracht (slaa«), m.; servir?, vr.,aantal, o.schotels,te gelijk bediend; opbrengst, kleedrrdracbt, mode, vr.

Trachten, v.n. trachten, streven, alle krachten inspannen; vurig verlanjren.brjfeeren. | Einen r.ach dem Lebrn -. iemand natr het leven staan.

Trachtgarn, n. groot vi»scherenet, o.

Trftchtlcr, a. ilragend. beladen,-l*8t;drachtig;bevracht.

Tract, Tractus, m. streek, land-,vr., eind weegs; gezang, o in de vasten.

Tractamentie), n. onthaal, feestmaal, o.; bejegening, -handeling; -zoldiging. vr., loon, o.

Tractat (6),m. verdrag, tractaat, o.; verhandeling, vr.

Tradieren,v.a.overgeven,ter hand stellen;overleveren.

Tradition, ien1, f. ovenrave; -levering, traditie, vr.

Tradstelne.m.pl.(eiiierViehtrift),(fren8«teenen,m me.

Tradacieren, v.a. vertalen, overzetten; doorhalen, hekelen. (het gerecht.

Traduction (en), f. vertaling; uitlevering, vr. aan

Traductionssystem, m.TraducianiSEius, n. leer, vr. van de voortplanting der ziel.

Traficant (en), m. koopman, ra. inï zelfvervaardigde waren.

Trafik, f. handel, koop-, m., nering, vr.; bedryf, o.

Tragala, f. (der Spanier), vrijheidslied, j.

Tragaltar, m. (bei Prozessiouen), draagbaar altaar, o.

Traganth, n. — gakanth, m. gomdragant, vr.

TraganthaTbeit, f. suikerwerk, o. tot eerslering der tafel.

Tra ganse, n. (an Obstbamp;umer), bloesemknopje, o, Traprbahro, f. draagbaar, vr.

Tragie)balken, —baum, m. draagbaik, -boom, m.

Trag e band, n. draa^bacd, - riem, breukband, m.

Tragbar, a. draagbaar, te dragen; drachtig, bevrucht; vruchtbaar.

Tragbett. n. draagbaar, vr, (zlekc.i)bed, o.

Tragbock, m. bok, m., onderstel, o. (gedragen.

Tragbutté, —bütto, f. kuip, tobbe. vr. op den rug

Trage. f. (bel den Thiercn), baarmoeder, vr. V. Trag-Dühne, Tracht.

Trftge, a. und adv. traag, lui, langzaam; loom, werkeloos. nalatig.

Tragen, v.n. dragen, steunen, beladen zijn met; (Be-denken),zwftrlKheld maken; (Jungen) dragen, drachtig zijn; (Zinsen), rente opbrengen; (Stlmme), draden, reiken. In eln Buch -, Inschry ven; (davont, behalen, verkrijicen. | uitslaan. duMen, dragen; sich - v.r.,af dragen. | - mit Etwas -, ergens overdenken, met een denkbeeld rondloopen.

Trèlger, m. drager, last-, draagbak, m. der leidekkers; meeldraad, m ; eerste halswervelbcen; handvat, o. eener pers. V. Tragband, -balken.

Trigerei, f. vreemde manier, vr. van dragen; aanhoudend draren, o. (vr.

Trftgorinnskel.m.(am ersten Hal8wirbel),draagRpier,

Tragffthigkeit, f.draagvermogen, o. -kracht, vr. (van horken, hru-\'gen,eaz.)

Trag(oihlmmel. m. troonhemel, m.

Tragiker.Tragöde, in. treurspelspeler, ra.

Traeiach, a. und adv. op het treurspel betrekkelijk treurig, tragisch, (noodlottig; rampzalig.

Tragknospe, f. knop, m. die in bloei staat.

Tragkorb, m, draagkorf, m.

Trftgllch, a. und adv. draaglijk, te dragen. - dulden.

Trügling, m. lui, traag persoon, m.

Tragödie n), f. treurspel, o., vertoonïng, vr. van ren-

Tragpfeiler. m. pijler, stut, schoor, m., juk, o.

Trag(eirlegel. m. Inelner windu-\'ihle), boom, ra.

Trag(0\'riff, n. juk, o..eens waterdragers; haak, ra. van een pakkedrager.

Tragie)ring, in. kussentje, o., (IraaRkrans,m.

Tragsessel, —stuhl, m. draagstoel, m.

Traersprltze, f. draagbare (brandIspult, vr.

TragStetnpel,m (lm Bergbaue),vloer, m.,stelplank,vr.

Tragus, m. bok, m. 1 ritsigheid, vr.

Tragweite, f. bereik, vermogen, o. om te dragen; dracht, vr., afstand, m.; I verste gevolg, O.

Trftofwerk, n. verruimde plaats, vr. In eene mijn.

Traille. f. gierbrug, vliegende -, vr.

Train, m. geschuttreln; stoet, sleep, trein, m. [slenter. oude gang, loop,m der zaken.

Tralje. Tralie, f. traliewerk, raster-, o.

Tramp;llern. v.n. unda. neuriën.

Tram e), m. boom, balk, m.; stang, sport, vr ; hoop leem; inslag, m.;tpoel,vr. (ra.

Trèimel, m. knuppel, ra.; zasgblok, o. 1 traas; persoon,

Traminer, ra. eene soort van druif, vr.uit Tyrol, wijn, m. uit •. (ster, vr.; spoor, o.

Tramontane, f. (in Italien), noordenwind, m. I Pool-

Tramoe. f. plantstok, m.

Trampeln, v.n. V. trampon.

Trampelthier, n, dromedaris, m. j lomp voortstappend pervoon, ra. (trappen der vellen.

Trampeltonne, f. bontwerkerston, vr. tot het week

Trampen. v.n. Stampen, trappelen.

Tramsamp;ulen, f.pl. door een boom hljocngehouden stutten, m.me.

Tramseide, f. inslagzijde, vr.

Trftnd\'Jln, v.n. treuzelen, aarzelen; slenteren, lanterfanten. jsoon. m.

Trèlndler, m. treuzelaar, slenteraar; besluiteloos per-

Tranikol, m. berenoor, o.

Trank(ft,e,, m. drank, dronk, m., drankje o.

Trilnkchen, n. drankje, o.

Trftnke, t\'. wed, O., drinkplaats, vr. voor het vee.

Trèink 3n,v.a. drenken, te drinken geven; doortrekken, verzadigen; bestrijken.

Triinkfass, n. - kübel. ugt;. —tonne, f. - trog, m. drinkbak -trog, m., tobbe, vr.


39

-ocr page 636-

610 TEA

TRA

Trönkgeblss, n. watertoom, m.

Tracklierd, m. —tonne, . plaats, vr. mpt een put

voorzien om vojfels te vanjfen.

Trankopfer, n. drankoffer, o.

Tramp;nkrmne, f. iroot, vr. om het vee te drenken. T^ankSteuer, f. belftstinjr. vr. op (sterke) dranken. Transact m. —action, f. minnelijke schikkiiiK, ver-eff» nin;;. vr.. quot;«\'rdrax, lt;gt;• (der Alpen.

Transalpinisch, a. transalpiinsch, aan sene zlJde Transanimation, f. zHsverlnn/ic». vr.

Transatlantisch^.tranHatlautisch^verzeesch.Ame-

nkaanHch.

Tianschen, v.n. lomp heenstappen.

Transcolatlon, f. door/ijfjinp, vr., filtreeren, o-Transifïieren, v.n overefnkoineu,een verdrag maken. | sciiipneren.

TransitiV, «. overgankelijk; fZ\'itwurtl,overgankelijk. TranPitO. m. doorvoer, m.. recht o. van -. Transitohandel, m. expeditiehandel,m. Transitorisch., o. und adv. voorbijgaand. I. veriran-

kt-liik, vhichtifc.

Transitos, o. overtocht, -gans, door -, m. Transpadonisch, a. flan gene zijdt der l\'o geleeen. Transparent, a, doorschijnend, -e (e), n. doorschijn-

blml. o . . u •

Transparenz, f. doorschijnendheid, -zichtig-, vr. Transport lel, m. overvoering, -breuginir, vr., ver-

voi-r; transport, o. .

Transrhenanisch. a. aan gene zude van den KU.n.-Transscendent. - scendental, a. bovenzinnelijk. Transsabstantiation, veranderii g, vr. van de eene

zelfstandigheid in de andere.

TrP.nSStidation, f. doorzwerten, doorzijpelen, o. Transsumt. n. legaal afschrift, - duplicaat, o. _ Transversales. ni.pl. bloi dverwanien,m.me. uit een zijtflk. Jslenter; m.

Trant, m. «tap, gang; trant, m., manier; kleeding, vr.; Trapezium, n. ongelijkzijdig vierkant; trapezium, o. Tr-pezoptior, m. figuur, vr. die eene tafel, een blad draagt.

Trapp, m. getrlt;ip. \'i., zware tred, - stap, m. gedraai, o. Trappem, f. indruk, m. van den voet,spoor, o.; trap-•rans, vr.

Trappel in!, f. plank, vr. welke de stangen voor net

papierdrogeu vasthoudt.

Trappeln. V.n. trippelen, kleine stappen maken. Trappen, v.n. stsmpen, trappelen; v a., betrappen. Trappgons. f- trapgans, vr \'van La Trappe.

Trappist (en), quot;gt;• tra;»pi^monnik, m. van de orde Trass,—el, —Stein, lil. vulkanisch puin, tras, o., tufsteen, ni.

Trassant, sert.\'en) m. trekker, m. van een wissel Trassat ien), in. hij, op wien een Wissel getrokken

is, b- t-okkme, acceptant, ra.

TraSPieren, v.n (Wtcbsel), trekken.

Tratte.n\'. wissel, m., traite, vr.

Trattstein. m. grenssteen, m. van eene weide, Tratzen, V.a. pop. sarren, plagen.

Trau. f. trouwen,o., hnwelüksplechtigheid, vr. Traualtar. m. trouwaltaar, O.

Traubc n). f druif; bes, druiventros, m. Traubenaupe, n. gezwel, o. op het oog. Traubenbeere^ f-dmivenbes,-pit, vr.

Trau ben blut. f. poet. druivennat, -bloed, o., wijn,m. Traubenbobrer, m. spijkerboor, hand-, vr. Traubenerz n. groenachtig looderts, o. Traubenbagel, ra. schroot, o.

Traubenbaut, f. achterste zwart gevlekt vlak, o. van de regeaboogsuuid.

Trambenbülse. f. druivenschil, t.

Traubenkamm, ra. rist, vr. van een druiventros, af.

gelezen -, m.

Traubenlese, f. wijnooitst, m.

Traubenmole, ra. wanvrucht, misgeboorte, vr. Traubanmmipz, n. druivenkonfijt,.o.

Traubensaft, m. druivensap, -nat, .o., wijn, ra. Traubonscbuss, n. schrootschot, o Traubenstock, wijnstok, ra.

Traubifi\'. a. •\'ol druilen.

Traubiicb, traubicht, a. op druiven gelijkend. Traubrlef, m. trouwakte, vr.

Trauen, v.d. vertrouwen, - stellen op. einera üinge, auf Etwas -, op iets bouwen, rekenen, vertrouwen. | v.a., trouwen, door den band van het huwelijk ver-• enigen; sicb vr., wagen, durven, trau! schau! wem? wees voorzichtig met uw vertrouwen!

Trauer, f. rouw, ra., droefheid, vr.; rouwgewaad, o. j

tiefe. halbe -. groote, lichte, rouw. m.

Trauerbaum, m. Arabische jasngt;i,jnboora, ra. TrauerbegangniSS, n. begraveniB,lük8tatie, -plech-

tigheid. vr.

Trauerbinde, f. rouwfloers, o., -ba.id, ai.

TrauerbOi, m. rouwbaai, vr. -laken, o. Trauerbotsohaft, f. treurig bericht, dood-, o. Trauerbühne. f. katafalk, ra.,castrura doloris; scha-Trauerfall, ra. sterfgeval, o. {vot,o. ;

Trauerflor, m. rouwfloeri, zwarte krip, o. (vr.

TraueiRefolge, - geleit, —geprange, u.lijkstatie, Trauergelaut. n. luiden, o. der doodquot;klok. TraueTperüst,n. v. Trauerbübne.

TrauerRetön, n. v. Traaergeiaut.

Trauecerewand, n. rouwgewaad, o.

Trauerhall, ra. —hans, n. zaal, vr. waar het l\\)k la

tentoongesteld; sterfhuis, o.

Trauerjabr, n rouwjaar, o.

Trauerkanne f. rouwkap, vr. -

Trauerma[b]re. f.treurigf tijding,vr.,doodbericnt,o. Trauermantsl (amp;!, m. rouwmantel, ra. (Stud.) een

deugniet. , .

Tr inermarscli, ra. —muslk, f. treurraarsch, m., -muziek, vr. (zijn; rouwen, rouw dragen.

Trauernjv n. treuren, be-, -weenen; diep bedroefd Trauerordnungquot;, f. bepaling van den rouw; wijze, vr.

waarop rn hoelang zal gerouwd worden-Tranerpost f. v. Trauerma[b]re.

Trauerrede, f- lijkrede, vr.

Trauerscbleier. m. rouwsluier,-mantel, m. Trauerspiel, n. treur«pel,o. 1 treurige gebeurtcnisvr. Trauwersplelmuse, f. muze van het treurspel,Mel-Trauertucb. n. üjklaken, o. {pomene,vr.

Trauervogel \\öl,ra. (Stud.) een deugniet. Traucrweide, f treurwilg, m.

Trauerznc, ra. v. Trauergefolge.

Trautbad, n. stortbad, niet-, o. (boora, m.

Traufbaum, m. aan het einde van een woud staande Traufbohrer, m. v. Traubenbobrer.

Trautdacb. afdak, o.

TraUfe, f. drop, goot. vr.

Tramp;ufe\'butte, f (in Salpctersiedereien), loogkuip, vr. Traufen traufeln, v.n. druipen, droppelen, in droppels neervallen. (straffen. Tröufen, V.n doen druipen. | uitstorten, dreigen, Trauffass n vat, dat het regenwater opvangt,drnip-,o. Trauf baken, ra. hoekspar, vr., waterbord, o. Trautrecht, n. recht vaa afwatering, goot, o. Traufrlnne, f. groot. v.

Traufr^hre, f. pijp, vr van de go. t.

Traufstein, ra. druipsteen, goot-, m.


-ocr page 637-

TRA

Trautweln, m. lekwijn, m. (trouwen.

Traugebühr, f. —preld,n. onkosten, m.me., vao het

Traullcll, «. uud adv. vertrnuwelyk, -trouwd, ircigr, «femppnzaaquot;1- (zaam-, vr.

TraaliChkelt, f. vertrouwelijkheid, \'nnig-, seaieen-

Traulisnins, n. lispelen: aanstooten, o., met de tong.

Traum (fe,e), m. droom, m. | droomheeld. o., hersenschim, bejroocheling, vr. Einrn aus dem - helfen, iemand inlichten.

Traumaliscll, a. gewond, -kneusd, open.

Tranmausleger, —denter, m. droomuitlegger, m.

Tranmbild, n droombeeld, o., hersenschim, vr.

Traumtmcll, n- boek. o. waarir men de verklaring van een droom vinden kau.

Traumen. v a. droomen | peinzen, mijmeren, verstrooid züni gedachten-. das batteich mir nicht -lassen, dat had ik (in de verte) niet kunnen denken; imp., (S trftumt mir. ik droom. (persoon, m.

Traumer, m. droomer, m. | mijmeraar, droomerig,

Traumerei(en), f. droomerü, vr- 1 mijmerij, hersenschim.,-r. (peinzend.

Trftumerisch, a. und adv. droomerig. I mijmprend.

Trarimgesicht, - gebilde, n. -gestalt, f. droomgezicht, o., -gestalte, vr.

Traumgott, m. Morpheus, god, m. der droomen.

Traan, int- rj. waarlijk; voorwaar, -zeker, gewis!

Tranrlg, a. und adv. treurig, bedroefd, zwaarmoedig, somber. 1 betreurenswaardig, noodlottig, armzalig, r.ietiu\'.

Traurigkelt, f. treurigheid, droef-, zwaarmoedig-, somber, vr.—betreurenswaardig geval; ongeluk, o.

Transchatz, m. huweliiksschat, m., -uoed, o.

Trauschein, m. trouwakte; schrifteliike vergunning, vr. om te trouwen.

Transchen, drauschen, v.n. regenen dat hft giet.

Trausinn, m. trouwhartigheid, vertrouwelöke stemming, vr.

Trant, a. trouw, vertrouwd, innig geliefd, dierbaar.

Trantel, n. pop. schatje, lief meisje, o.

Traunng, f. trouwplechtigheid, vr., trouwen, o.

TraVdillen, f.pl. vermoeienissen, inspanningen, vr.

Trave, f. pressing. vt. (tic. afmattend werk,o.

Travenvogt, m. (- zu Lübeck). havenmeester, m.

Travestie. — stlernng. f. verkleeding, -momming, bnerti?e ii.kleeding, parodie, vr.

Travestieren. v.a. vermommen, -kleeden;boerfig ln-

Treber, ra. V. Traber. (kleeden, parodieeren.

Trecken. v.n. V. Ziehen.

Treckgat, n. (in Zuckersiedereien), windgat, o.

Treckjnnge, m. (zum Erzschleppen), mynwerkers-joniren. m.

Treckschiff, n. —schüte, f. trtkscbuit, vr. TreckweB1, m. Uinpquot;.l, o.

Treokwerk, n. v. Tragwerk. (-blad,o.

Treffiei, —blatt, n. (imKartenspiele), klaveren, vr.,

Treöen, v.a. und n. ,reff3n. raken , bereiken. | ontmoe-ten,tei;enkomen; raden; eene goede gelijkenis van een portret maken; (Anstaken), toebereidselen maken, (Wahl), keuze doen; (auf Einen, Etwas), op iets stoo-ten, iemand ontmoeten, sich getroffen fühlen,getroffen, sewond, ontroerd zijn.

Treffen, n. schok, stoot, m., gevecht, o.; slag, m. zum - kommen, handifemeen worden; Vorder-, Hinter-. voorhoede, achter-, vr.

Treffer, m. schot, o. dat treft, stoot, m.,die raakt winnende lot. o. I gelukkig toeval, buitenkansje, o.

Treffe-Ass, n. klaveren aas, m.

Treffig, a. und adv. voortreffelijk, rerwonder-, uitstekend, prachtig, buitengewoon.

TRE

Trefl3lchkeit,f. voortreffelükheid, deugdelijk-, fraai-vr

Treiböste, m.nl. tegen elkander ingroeiende,elkander

Tl ei bbett.n.broeibed,o. (hinderende takken,m.me.

Treibblatt, n. veldklaver, vr.

TreibbOgen, m. drilboor vr. (der te drijven.

Treibbolzen, m bout. m. om planken te^en elkan-

Treibbrief, n-. gildgerecht, o. tot het wegj.\'.gen van slechte knechten.

Trelbbtihne, f. kribwerk, o. in een stroom.

Treibbnnzan, n. dr^fijzertje, o.

Treibeis, n. drijfijs, o.

Treibeisen. n. drijfyzer. O., drevel, doorslag, m.

Treiben, v.a. und n drijven, voor anker -, kruien; bü-liggen; eene drijfjacht houden; sterk groeien; zweven; (vom Erz), zich scheiden; drijven. ver-,voort-, -jagen; (Erze), zuiveren, scheiden; (Musik, Handwerk), beoefenen. sneden, beitelen quot;f drijven; noodzaken, dwingen, doordrijven. I in die Hohe -,in de hoogte drijven, op-,-ja!ren; zu weit -.zich te buiten raan;in die Flucht -, op de vlucht drijven; wie man\'s treibt, so if^ht\'s gel^k men zaait, zoo maait men; treib\'s, so geht\'s, al doende leert men; getriebenes Werk, drijfwerk, snij-, o.; zu Paaren -, ten onder brengen.

Treiber, m. drijver; vee-; opjager van het wild; metaalzuiveraar. m., (des Böttichers). drijfhout; liizeil, o.; visschersschuit, vr. met naslepend; net. I hij, die iets doordryft, aanspoort tot, leider, m.

Treibfarbe, f. looiersbijtwater, o. tot het zwellen van het leder. (het leder.

Treibfass, n. looierskuip, vr. tot het zwellen van het

Treibfanstel, —hammer ,m. d rij fhamer,stem pel - ,m.

Treibgrarn, n. net. O. tot het visschen bij nacht.

Treibhans, n. —hütte, f, 8meltoven,m. broeikast,vr.

Treibhansfrncht, f. vrucht, vr. uit eene broeikast.

Trelbherd, m. metaalzuiveringsoven, m.

Treibholz, n. drijfhout; vlot-, -, o. tot bet stoken van den smeltoven; (des Böttichers, Buchdruckers!, drijfhout, o.; \'des Pastetenbackers), rol-, o., -stok, m.

Treibhnt. m. ijzeren deksel, o. op den smeltoven.

Treibhütte, f. V. Treibhans.

Treibjagd, f. —jagen, n. drijfjacht, klop-,vr.

Treibkell, m. ingedreven wig, tweede -, vr.

Treibkitt, m. was, cement, o, waarop metaal gedreven wordt. (gende korrels, vr.me.

Trelbkömer, n.pl. bij het drijven van zilver afsprin-

Treibknnst, f. werktuigen, o.me. om het erts uit de mijn te helen, - vr. om iets te doen wassen (in trekkassen). (gedreven byen, verhuis-, vr.me.

Treibling, ra. drijfrad, o, -e. pl. in de ledige korven

Treibmittel, n. dwangmiddel, afdrijvend -, o.

Treibofen,m. v. Treibherd.

Treibpech, n. (der Goldschmiede). pikbal, m.

Treibpnlver, n. poedertje, als drijfmiddel, zweet-, o.

Treibrad, n. drijf-ad,o.

TroiDsand, m. drijfzand, wel -, los -, o. Treibschacht, f. v. Förderschacht.

Treibscherben, m. bloempot tot het trekken eerer plant: toetstegel, m.

Treibstachel, m. ossendrijversstok, m.

Treibstock, m. stuk, o. zwavel.

Treibweg, m. weg, m, waarover vee gedreven wordt.

Treibwerk. n. lood tot het drijven van zilver; drijf-

Treibzeng, n. patrijzennet, o. (werk, o.

Treil, n iSeewort), treklijn, vr., sleeptouw, o.

TreU[e]n, v.b. (Seewort), trekken; sleepen.

Treinse, f. langzaam «prekende, za;.ikende vrouw, vr.

Trema, »•. deelteeken, o. (..).

Tremmen, v.a. (Thonpfeifen), glad maken,polÜBten.

611

quot;\'-IT j i

ik,

■ lik Éi


ft.

-ocr page 638-

eia the

Tremmer, m. ri.ipenvormer; -polijster, m. Tremmkopf, m.hoornen stop, m. om demondinic van

den pijpokop te vormen.

Trempel, m. houten stut, m. onder de drukpers. Trempel,f.boterkuipje, o. (OrKel),treinblant m

Tremnlant. m. bevende toon. triller, ra.( (in finer Trenkwasser,n.\'hinter eineniDriche),biunenwater,o. Trennbar, a. scheidbaar, deel-.

Trennen. v.a. scheiden, af-, deelen; in delengte door-zaeen; lostornen, vaneen scheuren. 1 onderscheiding: maken, srheidinr veroorzaken; sich vr., zich schei-den, - afzond\' ren;lnslaten,oneenig worden, den Kopf voni Rnmpfe -, het hoofd afslaan.

Trermmesser, n. tornme«je,o.

Trennpnnkte, —nnpe—, m.pl. v. Trema. TrennurRSbanglpkeit, f. —weli.n. verdriet, hartzeer. o. van een aischeid.

Trennnngsfall, in. zesde naamval,abintivus, m. Trense, f. lichte toom. m. trens en bit. vr.

Tronsen, v.a. met eene trens voorzien; - dresseertn.

sturen; (Seewort), trenzen, bewoelen.

Trensen, V.n. (von Hirschen), enkele geluiden laten

hooren, uitstooten.

Trensparn, n. Trensing, f. (Seewort), woeltouw, o. Trepan(e), ra. schedelboor, vr.

Trepidleren, v.n. sidderen, beven, bevreesd zijn, den

moed vrrliez\'n.

Treppe;n), f. trap. trede, vr.; drempel, m. bordes, o.

leuning, vr.; gewundene wenteltrap. Treppenatosatz, m. rustplaats, vr. op e;ne trap. Treppengeliatise, —haus, n, —mantel, m. et-ne

soort van brschot, o.,ke8t, vr. waarin de trap staat, Treppenprelamp;ECler, n. leuning, vr. van eene trap. Treppenklampen, f.pl. aan de buitenzijde van een schip gespijkerde trappen, v.me. (eene trap.

Treppenlehno, f. lans: hout, o. aan de leuning van Treppemuhe, f. v. Treypenatosatz. Treppenstufe, f. trede. rr. van eene trap. Treppenwitz. m. pop. flauwe aardigheid, vr. Treschak, n. (Kartenspieli.brelan, tuischspel, o. Tresehammer, f. schatkamer, gerf-, sacristij, Tr. Tresen, f.pl. kasten, kisten, laden, vr.me.

Tresen, v.n. treuzelen, draaien; dreinzen,! op schrei

enden toon dwingen, klavten.

Tresorscliein (e). m. schatkistbiljet, o.

Trespe, f. wilde haver, dolik, vr.

TressPand (amp;, er), n. gebloemd lint, galon, o.

Tresse (n), f. trens, vlecht, vr.; goudboordsel, iilver-, galon, o. (met galon, bezet, geboord.

Tressenhut, m. —kleld, n. ho^d, rok, m., kleed, o. Trester, m.pl. draf, m. van druiven, schillen, vr.me.

en stengels, m.me. van -, afval, m. van -. (m.

Tresterwein, —quot;brannt—, m. slechte WÜD,- brande-, Tretelsen, n. ijzeren haakstok, m. tot het vaststampen

dt-r palen bij den wijnstok.

Treten, v.n. treden, gaan, den voet zetten, loopen komen; v.a., trappen, door trappen in beweging brengen; (vom Uahne), treden; (den Takt), met den voet de maat slaan; (Telg, Trauben), kneden; persen. I an die Spit ze aan het hoofd treden, zich aan het hoofd stellen, zu Jeer and -, iemand naderen, zich voegen bij; aanspreken; ins Gewehr -, onder het feweer komen; de wapenen opvatten; unter die Fü*ie -, vertrappen; zu nahe -, iemand bcleedigen, iemand eer te ra komen. (8er m\'

Treter, m. hij, die trapt, orgeltrapper; kneder; per-Tretlinrke, f. hark, vr. tot het dichtmaken der poot-Tretkufe, f. kneepkuip, pers-, vr. [gaten.

Tretrad, u. kraanrad, o.

tbi

Tretschftmel, m. (am Weberstnble), trede, vr., treed-bankje, o.

Treu, a.und adv. trouw ge-; nauwkeurig, met het oorspronkelijke ovoreenkomend; trouw, oprecht, gene-iren; eerliik.

Treubruch, m. trouwbreuk; woord-; ontrouw; trouweloosheid. sckending, van trouw.

TreuPrüclllg, a. und adv. trouweloos, ontrouw,mem-

eediff; afvallig.

Trentortichlgkelt, f. v. Treubruch.

Trene, f. trouw, getrouwheid; nauwkeurig-; volko-mene overeenkomstigheid met het oorspronkelijke; oprechtheid, genecen-,eerlijk-, vr. auf - und Glauben, te goeder trouw; (bei) meiner -, op mijn woord T.euepfllCllt, f. plicht der getrouwheid; bezworen trouw. vr. (stand, m. van Vrijdag tot Maandag. Treuga Del, f. (im Mittelalter), godsvrede,wapen8til-Trenge. a. droog, gedroogd.

Trengeboden. --platz, m.droogzolder,m.,-plaat8,vr. Treulialter, —hftnder, m executeur,m, van een tes-Treuhandgnt. n. waarbor^pand. o. [lament.

TreuLerzlg, a. und adv. trouwhartig; onverholen, oprecht, openhartig. (hartig-, vr.

Treuherzlgkelt, f. trouwhartigheid; oprecht-, open-Treulelstnng, f. afleggen, o. van den eed der getrouw-

TrenllCll, adv. getrouwelijk, volgens zijne plicht; eer-Treulos, a. und adv. trouweloos: afvallig, meinsedig;

val«ch, verraderlijk. (afvallig-, vr.. verraad, o.

Trenloslgkeit, f. trouweloosheid.valach-,meineedig-,

Treumutn, m. getrouwheid, getrouwe gezind-, vr. Treupferd, n. pand, onder-, o. van getrouwheid. Treurpflicht, f. bezworen getrouwheid, vr. Treuring, m. trouwring, verloving»-, ».

Trezaliet, a. (Farben). gebarsten,-sprongen. Triandria,n. pl. planten, vr. me. met drie meeldraden. Triangel, m. driehoek, m.; (Musik), triangel, m. Trias, f drleëenheid, -vuldig-, vr. (steenen.

Tribock, m.vroeger een slingerwerktuig.o.voor groote Trlbulieren, v.a. fam. plage 1, kwellen.

Tribun (en), m. tribuun; volkvertegenwoordiger, m. Tribunal (e). n.gerechtahof, o, (galeru,vr.

Tribüno (n), f. spreekstoel, u., verhevene zitplaats, Tribut (e), m. schattinic, belasting, vt.

Tricenninm, n. tijdvak, o. van 30 jaar.

TriCbordium, n. driesnarig ia8trument,o.

Tricbter, m. trechter, m.; (des Ohres*, kegelvormige toegang, m.; (in einer M\'\\hle), tremel, m.; einea Vulkan»), krater m.

Trlchtern. V.a. door een trechter vallen. Trichtorschlund, m. trechtervormige krater; - af-Krond.m. vupi«erll, o.

Tricbterscbnarrwerk, n. (in Orgeln), achtvoetig Trincium, n. driestemmig gezang, trio, o.

Trick, nv. (im quot;Whist), zevende slag, trek, m. Tricktrack, m. -riktrakspel, verkeer

Triciinium.\'n. (bei den Alten), tafel,vr.aan drie zijden met aanlegbedden, divans, terwijl de vierde voor de bediening openblijft.

Tricycle, ra. wagen, m. met drie raderen.

Tridi, in. derde dag, m. in de lü daagsche week.

Tridunm, ra. tijd, termijn, m. van drie dagen.

Trieble), m. werpkracht, ^lieg-, tr., bereik, o.; drang, aan-, m.; natuurdrift, vr., instinct, o.; (vee)drift, h \'ede. weide, vr.; scheut,m.. spruit, vr., uitloopsel; recht, o. van weiden, kudde vr.; drijfwerk, rad, o.;

1 belangstelling, liefde,zucht,geneigdheid, vr,- macht Lieb, liefde wekt liefde.

Triebei, m. klopper, m. V. Trelbbolz.

-ocr page 639-

TBI

TBO

813

m

! i I

Triebfeder,f. 8pringveder,vr. | drijfveer .beweegreden,

aanleiding, vr., -dranr, m.

Triebkörner, m. V. Treibkörner.

Trieökraft, f. drijfkracht, groei-, vr. | veerkracht,Tr.,

aandmn/, m.

Triet)maLa]SZ, n. horlogemaker8pasier,m.

Triebrad, n. dryfrad O. I spil; ziel, vr. eener onder-neming.

Trlebrecht, n. recht, o om te drijven, te weiden.

Trieösand, n. v. Treibsand.

Triobatibe, —Stöcke, in. pl. (in einerUL.1), 8pil,vr.

Triebsiaül, m. getand staaldraad, m.

Triebwerk, d. drijfwerk, o., werktuigen, o. me..

Triefdrisch,a. drievlakkig. [machine,vr.

Tr;efaugt;?en, n. druipoog, leep , o.

Triefanglg, a. met drnipoogeo, leep -.

Triefen,v.n. loopen, trnneu. v. traufen, tropfen.

Triefnare, f. druipneus, m.

Triefnass, a.druipnat,door en door-.

Triegen, v.a. V. trügen. ((Vogel), pluvier.vr.

Trlel, m. (des Rindviehes), kwab, vr., kossem, m.

Trlelen, v.n. pop. zich met eten beuioraen, slobberen

Triennium, n. Tneteris, f. tydvakvan driejaren,

feest, o. om de Trieze, f. windas, o. katrol, vr.

Tritolium, n. drieblaad, klaver-, o. \'boom.m.

Tritc en),f. kudde; welde, dreef, vr. drijfrad, o., hef-Triftgeld, n. weideveld, drijf-, o. Triftferechtife-kelt, f. —recht, n. recht om te weiden, weide-, o.

Trlftig, ». dobberend, drijvend, aan wind en golven overgelaten. 1 boudi)f,g.l-,deugdeluk.Kewichtig,sterk. triftige Gründe, geldige reden.

Trutigkeit, f. bondigheid, peldig-, deugdelijk-,vr. Trlfcstein, m, grensteen, m. der weide.

Trlga, f. driespao, o.

Trlglypb (en), m. driespleet, vr. op de dorische zuil. Trigronometrie, f. driehoeksmeting, vr. (voudig. Trihexaecirisch, a. driemaal zesvlakkig, achttien-Trill, m. (In ein:r Sennhütte), slaapstede, vr.

Trfller, m. (in der Mflble,1, rad, o. aan het kamwerk;

\',in «Ier Musik), tremblant, m.

Trillern, v.n. V. jrallem, v.a., een tremblant,

triller slaan, maken.

Trillerspranp. m.{im Tanzen ),krui98pronff .flikker,i 1 rilling, m. drijfrad, rondsel, o. (macht.

Trilion (en), f. trillioen, millioen, o. tot de derde Trimester, m. kwartaal, vierendeeljaars, o. Trilobiten,m. pl. versteende insecten, o. me. Trinltftt, f. dneëenheid, -vuldig-, vr.

Tnnkbar, a. drinkbaar, te drinken.

Trinkbrecher, m. drinkbeker, m.

Trinkbmder, m. likkebroer, drinke-, m.

Trinken, v.a. und n. drinken; zuigen,opslurpen; aan den drank overgegeven zijn; mineraalwater drinken. | inzuigen, -trekken, vloeien.

Trinker,m. hij, die drinkt; - aan den drank is overgegeven; dronkoard, m. (schuld, vr. Trinkfahne» f. met. eene vlag get rkende drink-innkfost, -gelag, n. —gesellschaft, f. drinkgelag, o., partij, vr.

Trinkgeld, n. fooi, vr., drinkgeld, o. (schaal, vr. T-linkkopf, m. —hom, n, drinkhoren, beker, m., Trinklied.n. drinklied, o.

Trinkechale, f. V. Trlnkkopf.

Trlnkapruch, m. toast, m.. gezondheid, vr. Tnnkwasser, n. drijkwater, o.

Trio, n. trio, o, (peer,ni.

Trlonen, m. pl. zevengesternte, o., wagen; groote

Tripel, Trippel,—stein,in.(zuin Polierenl.ultTripoli gebrachte aarde, vr.

Tripeltakt, m. trippelmaat, vr.

Trlpük, f. tweede beantwoording, vr.

Triplieren, v.a. verdrievoudigen. (peper,vr.

Tripmadam, Tripo-madame.f. huislook, o.,muur-

Tripot, Tripus, m. drievoet, m.

Tripp, n. — sammet, m, trijp, flweeel, o.; aschaan-trekker, edele schorl, m.

Trippe n), f. pantoffel, vr. met houten zool.

Trippen, v.n. trippelen, trappelen, met kleine steppen gaan, drentelen. V. tröpfeln.

Tripper, m zaadloop, druiper, m.

Triregno, I. driedubbe kroon, vr. van den paus.

Triemon, Triren, pl. galeien, vr. me. met drie roei-

Triseln, v.h. dwarrelen, draaien, malen. [banken.

Triselstrom,—Wind,m Uiaal8troom;dwar. el Wiiid,m.

Triset, Tresstt, n. spel,o. met 40 kaarten onder drie personen. (middelbare kanunletter, vr.

Trismegistns, ni. Mercurius, m. der Egyjitenaren;

TrifiS.Trismus, mondklem, vr.

Trissein), f. (Srewort). blinde ge«chutalijn, vr.

Irissen, v.a. (Seewort), de blinden brassen.

Trisur, f. iijat, versierde-, vr

Trisyllabaum, n drielettergrep, woord, o.

Tritorneini, f. driemaal in drieön verdeeld blad,o.

Tritonen, m. pl. tritons, zeegoden, in. me.

Tritt («m, m. tred, stap, gaiig;,dorpel, m., trede, vr.; iadruk, m., spoor. o. van voet. eineu «ichern-haben, een vasten stap hebben; Einem einen - geben, irmand een schop geven.

Trittbr«tt,n. (am Spinarade), treeplankje,o.

Tritteisen, n. vosaeuval, m.

Trittharfe, f pedaalharp, vr.

Trittholz, n. orgelpeda l, o. V. Trittbrett.

TritCSChlüSSel, m.(an der Piimpenstangeemer Luft-pumpe). dwarsstang, vr.

Triturleren, v.a. kortwrijven, -stooten, -stampen.

Triamph (O), m. zegepraal, -viering, vr , triomf, m. 1 zege, overwinning, vr.

Triumphbogen, m. -pforte, —sftule, f. zegeboog, m., - pooit, -zuil, vr.

Triumphieren,v.a.zegevieren,-pralen,de overwinning behalen, triomfetren.

Triumphwagen, m. zegewagen, triomf-, m.

Triumphzug, m. zegetocht, zegevierende -, m.

Triumvir, Ti. drieman, m.

Tlivialien, n.pl. Trivialismen, o.me., gemeenheden, plat-; gemeenplaatsen, vr.me.

TrivialSChnle, f. lagere schoo\', vr.

Trivium, n. drie9prong,m.,de 3 «clioolwetenschappen, vr.me.; grammatica, rhetorica en dialectica.

TrOCar,m.driesnüdend uie«,o.om het water afte tappen.

Trochaus (en), m. trochaeuv^m., versmaat (— «), vr

Trock, m. eene soort van biljartspel, o.

Trocken, a. und adv. drcost, niet vochtig, zon !er sappen, - tranen. | koel, ernstig; onversch llig.im Trock-nen sitsen, zijne schaapjes op het droge hebben; behouden zyn; ins Trockeue bnngen, tegen den regen, de vochtigheid beschermen. | iemand redden;-eMesse, mis, yr. zonder inzegening; er Wechiel, wissel, m. aan eigen order.

Trockenbeerwien, ra. sect, sec, kostelijke wijn uit gedroogde druiven, zoete -, m uit Spanje en de Caoa-rische eilai den. {vr.

Trockene, n. droogheid, dor-, droogte, zandplaats,

Trockengemalde, n. pasteluchilderij, vr.

TrOCkenheit, f. droogte, dorheid, vr. | koelheid, oh-verschillig-, lauw-,vr.

;1 k

■i\\


*

-ocr page 640-

TRO

THO

614

Trockonloch, n. loodrecht geboord «at, o. lot het Trompetergang,m.K.letii,.r.(v,„ een torenl, W„„p

Trockennaaler^quot; rp^steischilderwerk,-schilderen,o. TropeT^TropUS ,en),m, Bsnnrluke orerdrachte: Trockenmauer, f. zonder kalk opKetrokken muur,™. Tropenlamp;ndcr, U.pi. 0- •

Trockenplatz,m.:stanffe,f.droosplaau,Tr.;-3tok,m.

Trockenpochwerk, n. Stampipolen, m. voor zuiver

brekend erts. .

Trockenvleh, n. vee,o.lt;lat droog i8,Keene melk zeen. Trocknen, v.a. und n. drogen, op-, droog worden. TrockniSS, n. droogte, vr., droog weder, o. Trockstock, m. queue, vr.

Troddel in), f kwast, m . ,

Trödel,m.uitdrager8handel,m.,-dragery,vr. 1 grap,vr.;

gfkijf, o. . . ,

Trödolbude-. f. —handel,—kram, m.uitdragenj,vr. Trödler, Trödelmann, iu. uitdrager, m.

Trödlerin, Trödelfrau, f. —welb,n.uiidraagBter,vr. Trog iö, 0!, m. trog, baK , ai ; kist, lade, vr Trogkahn. in. uit een boomstam gehouwen boot,kano, Troglodyt en|, m. holbewoner, ui. [t-

Trogscharre, f. tiogkrabber. m.

TrojedUUS, n. worp, ui. met den dobbelsteen, (trois

et deuxi; kans, vr.

Trölbacn, m. v. Gieszbach.

Trollblume, f. poiecaudrie, vr. , , ,

Trolle, f. pop. dik vrouwmensch, o.;schommel, lana-

loojmter, vr.

Trolle (n), f. zeemonster, n.

Trollen, v.n. pop. voortsukkelen, zich uit de voeten

maken, voortrollen.

TrollfiSCh, m. potvisch, cachelot, m.

Tromba, f. trompet, vr

Trommel (n|, f. trommel, trom, ketel-, vr. 1 koffie-; holle wals, vr.; eene soort van viscbnet, o. 1 zur -mus» man pfeifen, men moet zich naar de omstóndig-beden schikken. _

Trommelbauch, m. door de windwaterzucht opgezette buik. m. , , , , , Trommelel, f. (aanhoudend, vervelend, slecht) getrommel; -raai,-tier, o.

Trommelfeder, f. (in einer Uhr), veer, vr. van de Trommelt\'ell, n. tromme.vel, o. [trommel.

Trommelhaut, f. V. Trommelfell. Trommelhautchen, n. (iui Olue), trommelvlies, o. Trommelhöhle; f. hohe, vr. van het oor. Trommelklöppel, m. trommelstok, m.

Trommeln, v.a. und n. trommelen, de trom roeren; roffel slaan; (von Tauben), kirren.

Trommelsalte, f. v. Trommelsenne,

Trommelschlftgel, m. troaimel3tok,m. Trommelschlamp;ger, m. trommcislaKer, tamboer, m. Tiommeisenne, f. klank, vr. van de trom. Trommelstock, m. vlag^estok, m. V. Trommel-

scblamp;gel. ,

TrommelSUCllt, f. windzucht, trommel-, vr. Trommtjltaube, f. maandduif, trommel-, vr. Trompete mi, f\'. trompet, schuif-; bazuin,vr. | krom-hort-n; naaldvisch, m. (-steken.

Trompeten, v.n. trompetten, op de trompet blazen,de Trompetengeachmetter,n.v. Trompetenrui. Troa:petenmuskel, m. trompetspier, dwars liggende

Trompetenregist r,n. kromhorc^m. Trompetenruf —schall, —Btosz, m. —stück, n.

troa.peiBesehKl, steken, o. der -, deuntje op de -Trompetenvogel, m. trouipettervogel, m.,Brazih-

aansche trapgans, vr.

Trompeten zug, m. v. Trompetenreglster. Trompeter, IU. trompetter, m.

i

Tropfacnat, iu. druipsteenacbtige witte agaat, ai\' Tropf bad. n. druipbad, stort-, o.

Tropfbernstein, m. trosvormige barnsteen, m. Troptbrett, U. leksteen, m.

Tröpfcben, n. dropje, o. , . .

Tröpfeln, v.n. und a. druppelen,doen -. (uitgieten. Tröpten, v.a. doen druppelen, - druipen, bü droppels Tropfen, m. droppel, m., vocht, o. dat bü droppels tot gediend wordt. HoffmannischeHofmans droppels. m.me.; so iihnlich wie ein - dem anderu, gelijkend als twee droppelen waters; ein - ins Meer, een droppel a-iü den emmer.

Tropten, v.a. und n. droppelen, doen druppelen, stets

- Lüulet den Siein aus, de aanhouder wint. Tropfenfall, in. drop, m., doorzij peling, vr., leksteen, Troptenwelse, adv. bij druppels in . oi^inquot;

Tropfglas, n. druipgias, glazen pupje, o.; V. trlas-TropfSase, f. druipneus, vr. [tropten.

Troptsteln, in. dropsteen, lek-, m.

Tropfwein, m. lekwün, m. , , ,

Trophaeini, f. zegeteeketi, o. ueefregrl, ui.

Trophologle, f. leer, vr. der voeding; voorgeschieven Tropisch, a. und adv. figuurlijk; ovxjrdrachte ; 1 tus-

schen de keerkringen gelegen.

TropolCgle, f. leer, vr. der onverdrachtelyke uitdrukkingen, der figuren.

Tross(e), m. (Seewort), boeglijn, vr.

Tross, m. tros, nasleep; t-eln,m, 1 hoop, m., gespuis, o.. menigte, vr. (knecht, tremsoldaat, m.

Trossöube, —Junge, —knecht, m.trosjongenjeser-TrOSt, ui. kracht, gezondheid, vr. nicht bei - sein, zijn hoofd kwijt zijn. | troost, in., verpoozing, -hcbting, opbeunnj;; vreugde, voldotninn, vr. , ,. ,

TrOStarm, a. behoefte aan troont, opbeuring hebbend. Trostbar, a. und adv. gevoelig voor troost,te troosten. Trostbedürftlg, a. v. trostarm.

Trösten, v a. troosten, ver-; opbeuren.

Tröster, m. trooster, ver-; Heilige Geest; naam, m. van em gebed.

Trostgeld, n. V. Schmerz(en)geld.

Trostgrund, m. trowstarond, m., gt;ertroosting, yr. Tröfetlich, a. ucd adv. vertroostend, geruststellend;

verblijdend. , . ,

Trestles, a. und adv. troosteloos; hope-; zonder hulpmiddelen, vrienden, verlaten,

Trostquelle, f. bron, vr. van ♦roost; -grond, m. TröStung (en), f. vertroosting, geruststelling; zekerheid, vr.; borgtocht, m.

Trostwort(e) n. —spruct. (ü,e), m. troostwoord, O., vertroostende spreuk, in.

Trott, m. V. Trab.

Trotte. f. wijLpers, vr. .

Trotten, trottieren, v.a wijn peT8en,v. traben. Trotter, in. perser, wtfn-, m. , , t.

TiOttKamp;nger, m. persoon, m. die in een drat gaat,

paard, o. dat -, draver, in.

Trotz, m. stoutheid, vr., moedige tegenstand, m., onwrikbaarheid, -bulsfzaam-, vr. 1 weerspannig-; hoofdig-, spijtig-; barsch-, onbeschaamd-, vr. - bieten, htt hoofd bitden, trotseeren, tarten; was zum - thun, ten spijt van iemand doen.

Trotz, prep. niettegenstaande, in weerwil, -spijt van.-seines Reichthums, seinem Reicbthum, in weerwil van zyn rükdom;-dem,de«niettegeii8taande;er schreibt

-ocr page 641-

TBO

Tere

615

- seinem Lehrer, hy schrijft zoo «reed als zijn meester. Trotzen, v.n. trotsecren, het hoofd bieden; zich onbe-schaainil laten voorstaan;weer»paunig, toornig, hoof-dix zijn; wedijveren.

TfOtzIg, a. und adv. driest, stout, vermetel, weerspan-

nijf; houxtiioediK. oubescbaamd.

Trotzlich, adv. V. trotztg. (persoon, m.

Trotzkopt, m stijfhoofdig, eijfenzinniij, weerspannig \'x\'rotzköpfiff, —Sinnipr, a. stijfhoofdi^eUenzinnig;

weerspaunijf, oiiKehoarzaam. (omstaaude.

Trotzstein, na. metaal massa, vr. bij het kopersmelten Trotzwlnkel, m. pruilhoi kje, o.

TrübO, a. und adv. troebel, niet helder, -klaar. | niet. opgewekt, - vroolijk, somber, treurig; donker, betrokken.

Trübe, n. und f. troebele, niet doorschijnend^, o. 1 nevelachtigheid, betrokken-, vr. im - ist gut fi?chen, in troebel water visschen.

Trüben, v.a. troebel, drabbig maken, den glans doen verliezen. 1 doen betrekken. | sich -, v.r., betrekken, donker worden, somber zien.

Trübhelt, f. cmklaarbeid, drabbig-, troebel-, vr. Trüonlss, Trüösal, {. und n. droefheid, treurig-, vr.;

bedroevend.;; ongeluk, o., ellende, vr.

Trübsellg, a. und adv. droevig, treurig, beklasens-waardig; ellendig, jaiamerlijk. (tiic-, vr.

Trübslnn, m droefgeestigheid; gedrukt-, neerslsch-TfilbSinnlRquot;. a. und adv. droefgeestig, treurig, gedrukt. 1 brom uiig, ontstemd, wrevelig. Truchsessien), m. (vroeger eene aanzienlijke betrekking bij de hoven) oppervoorsnijder; schatmeester, archiefoewaarder, m.

Trucbeman, ui. tolk, vertolker, ra. I bemiddelaar,

voorspreker, m.

Trude(n), f. Wüze vrouw, heks. tooverkol, vr.

Trudul, n. lorreu, prullen, vr. me., onderkleederen, o.

me. V. Trödel.

Trüffel (n|, f. aardnoot, truffel, vr. (zoeken.

Trütfelhund, m. hond, m. afgericht om truffels te Trütfeljctgd, f. opzoeken, o. der truffels door honden Trug, iu. v. Betrug-, Tresttr,Grus. [of varkens. Trüfïbild. n. lieraensebim, vr.,spook, -ael, o.,schim,vr. Trügen, v.a. bedriesfen, misieideij; v.n., nicht - kön-

uen, niet kunnen missen, onfeilbaar zijn. Tragerfüllc, Trügerlsch; a. und adv. misleidend, bedriegtrnd, vol bedrog. (goochelend.

Trügerisch, —Hch, a. bedriegUik, misleidend; be-ïruggemalde, n. -gestalt, f. spookgestalte, hersenschim; misleiding; begoocheling, vr. (den, m. Trugsatz, —schluss, m. valache steliing,vr.;drogre-. Truho ni, f. kast, m . lad^; maat, vr. van 20 vat kolen ! in die lanKen -n lelt;en, op de lange baan schuiven. Truhenmeister, m. rentmeester, m. van een riddergoed.

Trumrn iü, en, m und n. brok, stuk, O., stomp, m. Trüinmer, pl. puinbnopen, m.me., overblijfselen, o. me.; (im Bergbaue), smalle. la\';ge streep eris, o.; arm, tak, ui. van eeue yroote ertsader.

Trammer, m. kWne tirolordniivensoort, vr. Triimmerhaufen, m. puinhoop, st^en-, m. Trilinmsctieit. n. eene soort van snaarinstrument, o.

dat den klank eei.er trompet nabootst.

Trumpf iü, e), m. —blatt, n. troef; -kaart, vr.; pop.,

krachtiif woord, o., vloek, m.

rrumptbube; —daus, m. troefboer; -aas, m. Trumpfen, v.a. troeven, met troef nemen; pop., af-tr \'t-yen, doorhalen. (schap, vr.

irunk, ui. dronk, slok, teug; drank, m.; dronken-Ironken, a. undadv. dronken, beschonken, zat. 1 bedwelmd, buiten zich zeiven, dronken. - gesündtet. nüchieren gebttszt, wat men in dronkenschap breekt, moet men nuchteren betalen. (per, m.

i

Trunkenboid, —schland (ei, m. dronkaard, zui-,Tmnkenheit, f* dronkenschap, beschonkenheid vr. | ! bedwelming, vr., roes. m., geestdrift, vr. ; Trunkeaweizen, m. bedwelmende h^rrik, o. iTrunkfrel, a. vrijgehouden in d-; herberg.

\'Trupp (ei, m. troep, zwerm, m.; schaar, vlucht, vr.;

ivolksjhoop, m. escadron, o.

Truppein), f. gezelschap, O.; (Schauspieler), troep, m.

-i;.pl. troepen, m.me., krijgsvolk, o.

TrnppweiSC\', adv. bij troepen, - hoopen.

Trusel :n), f. taling, m. (ijzeren pennen.

Truszel, Trassei (ngt;, f. morgenster, knots, vr. met TrutatOren, u .pi. Honssaarscheliederdichters, vr.me. Trutthahn. m. —henne, f —huhn, n. kalkoen^che

haan. i»».; hen, vr.; kalkoen, m. Tratthalingekollor, n. geklok, o. der kalkoenej. TrntZ, m. aanval, m. - und Schützbundniss. of- en defensief verbond, o. znm -. V. Trotz.

Trutzlich, adv. vermetel, «tout.

TschakOiS). m. schako, v. (de Turksche grenzen. TsclierDaken,f.hooggebouwdt* wachthuizen,o.me.aan Tscüockel. :»• (der Berglente). groot snoeimes, o. Tsjaïken, Saïken, f. pl. (auf der Donnit uad dem Taba, f. trompet, vr. [Dniester), roeischepen,o.me. Tubarose, f. herfsthyacint, tuberoos, vr.

Tubnlus, ia. pijpje, o. tot het opblazen der darmen. Tabus, m. verrekijker, m.

Tucb (Ü.er). n. doek, hals-, neus-, omslag-, m., jachtnet, o. er will das - an fiinf Zipfeln fassen, by wil een schaap met vijf pooten hebben.

Tuch(e), n. laKen, linnen, m.

TüCllberelter, ra. lakenfabrikant, m.

Tücbelchen, n. doekje, o.

Tuchen, a. lakens, van laken Tuchgaden, -laden, m. —gewölbe, n. lakenwinkel, .ii . -magazfln, o.

Tuchhaus. jn. magazijn, o. van wolienstoffen; plaats,

vr. waar de kooplieden samenkomen en opslaan. Tucbknappe, m. lakenweverskuecht, m. Tuchknecbt, m* (auf der Jagd), knecht, m. die de

nrtten helpt spannen, uitzetten. Tucbmachergewerk, n. lakenfabriek, -weverij, vr. Tucbnadel, f. doekspeld, vr. (der lakens.

Tucbrabmen, m.lakeniweversiraam.o.tot h^t drogen Tucbrascb. m. serge, vr.

Tucbrauber, m. wolkrasser, m.

Tucbscbere, f. wolscheerderschaar, droog-, vr. TucbSObran, m. groote houten rooster, m.der droog-Tucbscbrote, f. zelfkant, m. [scheerders.

Tucbscbur, f. schering, vr. van het laken. Tucbstempel, m. lakenstempel, m.

Tucht, f. degelijkheid, deugdelijk-; bruikbaar-, vr. Tücbtig, a. und adv. degelijk, deugde-, bruikbaar; bekwaam, flink, doorkneed; fam. Jemand - herunter putzen, iemand ter dege de wanrheiil zeggen. Tücbtigkelt, f. degelijkheid, deugdelijk-, bruikbaar-;

b^kwaa.n-, geschikt-, doorkni-ed-, vr. (vr.me.

Tucbwaaren, f. pl. lakens, o.me., lakensche stoffen, Tucbwalke, f. V. Walke.

TUGUweber, m. lakenwever, m.

TüCkein), f. (verborgene) kwaadaardigheid, - vijand-schap; valschheid, vr., wrok, m. | trouweloosheid, huicuelachtig-, vr., valsche streek, m.; (von Pierden), kribbebijting, vr.

! Tückebote, m. pop. dwaallicht, o.

TüCkebold, jq. listig, valsch, verraderlijk persoon, m,


-ocr page 642-

eie tug

twa

Tücklscll, a. und adv.valsch, verraderlyk, boosaardif?;

buicLtlacluij?;haatdragend. (de weide.

Tüder, m. louw, o. tot het vaitbinden Tan vee in TOdern, V.a. tattbinden.

Tnf, tin. badlaken, o.

Tuff, — Stein, m. tufateen, m.

Tug, in. Turksche standaard; 10. met paardestaart. Tugend ieni, f. deugd; -delijkheid, goede hoedanig-;

redelijke) kracht, vr.

Tugendhalt. a. und adv. deugdzaam.

Tugendlelire, f. zedeleer, vr. der deugden. Tugeadwanöel, m. deugdzame levenswandel, m, Tulipane, Tulpe m), f. tulp, vr.

Tnlipomanie, f. tulpenzucht, vr.

Tulpen Stengel, m. stengel, m. dgt;\'r tulp. 1 durch den

- zu versirlien gebeii,iemaud grof de waarheid zeggen. TulpensctLWlebol, m. tulpenbol, m.

Tulus, m. eelt, -gezwel, o.

Tumun. ra. at alenkrans, m., glorie, vr.

Tumta, TumbO, f. grafsteen, ra., -stede, -tombe, vr. Tummel, ra. bektr, ui. V. Getümmel, Taumèl. Tuirmelbank, f. lil! der Kajütiei, bank.vr. met laden. Tummelbaum, m. laufScbiffenl, gangspil, vr. Tummeideich, ra. V. Tummelwerlc.

Tummeln, v.n. duizelig zijn; v.a., oefenen, «an den ganse bouden; (Pferd), afrijden, doen zwenken, laten naloppeenn; sich -, vr., zich oefenen, - haasten,-beiuoi - .spelen, dartelen; vechten, worstelen. TummelpjaTiZ, ra. strijdperk, worstel-, o., rijbaan;

speelpiaats, vr., slagveld, o.

Tnmnielsattel, ra. heelzadel, koninklyk -, o. Tummelwerk, n. va-tKrslagen dijkgrond,m. Tuu^mler, Tümmler, in. paard in de rijbaan afice-riebt; zt-evarken, o., bminvisch, in., duif, vr., tnirae-laar,beker,m.zonder voet,(bcira Weber),scheer8tok,ra. Tümpel, m. (ira Schmelziierde, kolk), m.

Tumpholz, u. duigenliout, o.

Tumult, ra. oproer, gerucht, o.; oploop, m.,-schud-

lt;lina:, vr.; g.-raa*, - tier, o.

Tumilltuant en\',ra.oprocr!igt;akpr;geweld-,raa»bol,m. Tnmultuurlsch. a und adv. oproerig, muitziek; tie-rend, geraas makend. (ketsel; papje, o

Tünche, f. witsel, o., pbisterkalk. vr. | vernis, blan-Tünchen, v.a. witten, pleisteren. | schitterend verven, blanketten.

TÜncher, in. witter, pleisteraar; kladschilder, m. Tünchwerk, n. bepleietf-ring; kladschilderij, vr. Tui:gel, - lilet)er,ra. walkruid,O.,kleine meiblaein,vr. Tunkem), f. «mis, vr.,kelder zonder gewwlf, kuil, m.

iu den grobd.

Tunken, v.a. soppen, indoopen; weeken; verven. Tucktorm, f. kaarsenmakersvorra, m. tot het indoo-

pi-n van hu katoen.

Tunklnsnebt, n. (eetbaar) zwaluwnest, o. Tunknaplcnen, -scbtissel—, n. —SChale. f. sauskom mei ie.-bakje, o.

Tupfballen, m. - ballcben, n. robbert; wrijflap, m. Tüplel. ui. und n. punt, vr., stipje, vlek-, mues-, o.

- Cben.n.das - auf das i set zen,de puntjes op de i zei-Tuptelig. h. gespikkeld,tuet 8tippen,raoesjt8. [ten. Tuptelmaler, m rainiaiuurschilder, m.

Tupleln. v a. spikkelen, pointilleeren; stippen, he-,

itn i moesjes bezetten; besprenkelen.

Tupfen, tüplon, v.a. tikken, even aan-, -raken;(bpim Kupferstecher), vernis instampen; ;beini Steiubauer) ruw of giof,bebouwen.

Tuptwerk, n. miniatuurschilderen, o.

Turban ,e) in. tulband, ui.( (in der Naturgeschichte), zeeéikel, m.

Turbulenz, f. onstuimigheid, -rustig-, woelig-, tï.;

gewoel, o.

Türenneln. türengeln, v.a. pop. brandschattingen

beffen als Turenne in 1696.

Turgesrieren, v.n. zwellen, oploopen.

Turibulum. n. wierookvat, o.

Türk {en;, TUrke (n), m. Turk, Mohammedaan, m. \\

wreed persoon, iu.

Türkblau, a. donkerblauw, Turksch -.

TülkelCben, n. slee, -pruim, vr.

Türken, iu. v. Türkenkorn.

Türkenbund, m. V. Turban, Kürbiss. (Turken. Türkengebet, n. gebed, o. om bescheruiing tegen de Türkenkopt, m. Turkscbe [püpe]kop, m.; pompoen,

kalebas, Vr. V. Turban.

Türkenkorn, n. Turksche koren, maïs, o. Türkcnbteuer, f. belasting, vr. voor den krijg tegen de Turken. _ (ken.

Türkenzug, m. krijgstocht, kruis-, m. tegen de Tur-TürkiSCll,a. und adv.Turksch, tot Turkije behoorend. 1 wreed, barbaarsch. die -e Naht, op beide zijden rechte naad, m.; -er Bund, tulband, m.; -es Papier, iremarmerd papier, o.; es Garn, in meekrab geverfd Türkls,-kiss, m. turkoois, m, [garen, o,

Turlüpin,Türlepin, m. potsenmaker, zwetser, malle Turmalin.e , m. v. Ascnenzieher. [vent,ui. Turnen, v.a. lichaamsoefeningen houden, zich in de

uyuinastiek oefenen.

Turner, ra. hij, die lichaamsoefeningen houdt; gym- ;

nastiek onderwijst, gymnasticus, m.

Tmnier e , n. tournóoispel, steek-, o.

Turnierhahn, f. tournooiveld; Strijdperk, ren-,o. Turnierdank, m. prijs, palm, m. in het steekspel be-bnald. (breken.

Turnieren, v.n. een tournooispel houden, eene lans Turnierfamp;lllg, a.gerecht.gd ora deel aan een tournooi te nemen.

Turnierkragen, in. (im Wappen), balk, m. Turnierplatz, m. v.Tur:;ierbahn. Tnrnierscbranken, t.pi. perken,o.me., slagboomen,

m.uie. van een tournooiveld; strijdperk, o. Tumiersplel, n. tournooispel, steek , o. TummetSter, —lehrer, ra. onderwijzer, m. iu de gymnastiek. (houden.

TumplatZ, m. plaats, vr. om lichaamsoefeningen te Turnlpse, f. beetwortel. (vr.

Tumus, UI. geregelde gang, m. van zaken;orde, volg-, Turrem\'. f. oud hoeii,o.

Tortel, - taube n), f. tortel, -duif, vr.

Turteln, v.n. kirren. _ (TUSCIie.

TUSCh ie), ra. trompetgeschal, o. | beleediging, vr. V. TuSCtiein), f. Oostindische inkt, m.

Tuschen, v.a. met Oosiindisrhen inkt teekenen, was-schen; den jtrond verleggen; tot zwijgen brengen, te ri«i doen, sussen. (o. van een geleerde.

Tusculanum, n. landgoed, o. van Cicero. | verblijf, Tute, Tütetn), t. peperlu isje. o.,toet,vr.;(in Schmelz-

IkilttHn), proefstuk, o.; eene su\'«rt van slak, vr.

Tutel, 1\' voogdijschap, o.

Tutelarisch, a. tot de vc.ogdy behoorend, (fend. Tnteisacben, f.pl, zaken, vr.rae. de voogdij bctref-Tuten, v n. torten, op dgt;n horen blazen.

Tuthorn, n. toethoren, nachtwachters-, m. Tatorium, n. (schriftelijkei benoeming, vr.tot voogd. Tütschü. i. V. Tunke Tutscnen, v.a. V. tunken.

Tuttelkolbe, f; zuisrrieije, o. (Spiele), vole, yr.

Tutti, n. (in der Musik). tutti, o., allen te gelijk; (im iTwalcb, m. wilde rogge, vr.


-ocr page 643-

TWI

TTEB

617

-vijleni polijsten; (untrennbar), sicb v.r.t te hard werken, zich over-.

Ueberamp;rmel, m. overmouw, mors-, vr.

Ueberaus, adv. bovenmate, zeer.

Ueberbalg, m. v. Uetoerrock.

Ueberbau, m. uitHtpk,o.,bovenbouw,m.van eene mftn. Ueberbelialten, v.a. overhouden, bewaren. (m. Ueberbein, u. overheen, knobbelgezwel,f» ,peesknoop, Ueberbett,n. bovenbed, dek-, o.

Ueberbiegen, v.a. ombuigen; sicb -, vr. zich vooroverbuigen, hellen.

Ueberbie^en, v.a. opbieden; -jagen; hooger inzet dan

een ander doen. | overtreffen.

Ueberbilden, v.a. (trennbar), vervornien,een andereu vorm geven; (untrennbar), overdreven vormer; verfijnen. -weekelijken. (zien; vluchtig doorbladeren. Ueberblattern, v.a. iets onder het doorbladeren na-Ueberbleiben, v.n. overblijven, -schieten. Ueberbleibsel, n. overblijfsel, -schot; bezinksel, o.;

reliquie, vr. (schets, lij»t, vr.

Oeberbllck, m, overzicht, o.; oogopslag, m.; tabel, Ueberbllcken, v.a. een blik weriJfn;liaastig nazien. |

overzien, met een enkelen oogopslag onderzoeken. Ueborbösen, v.a. te zeer boos maken, sarjen, verbit-Ueberbot, n. hooger bod, o, (teren.

Ueberbrafid, m. fijnheid, vr. van mee- dan gewoon

gebrand zilver.

Ueberbrausen, v.n. (trennbar), overbruiMen, -koken; oploopend zijn; (untrennbar), door gedruis verdoo-ven, smoren.

Ueberbreiten, v.a. overheen breiden. Ueberbrinpren, v.a. (trennbar) over (eene rivier, een weg) brengen, overzetten; (untrennbar). overbrengen, ter band «tellen, uitstaan, dulden.

Ueberbrintrer, m. brenger, over-, ra.

üeüerbürde, f. overlast, UI., -gewicht, o. UebPrdach, n afdak, regen-, O., luifel, vr. Uoberdas, —dies, adv. bovendien.

üeberdenken, v.a. overdenken, -peinzen, nagaan. UebGrdrang.\'ii. te sterkH aandrang, m.,indringerü,vr. ueberdrnss, m. verzadiging; verveling, vr.; afkeer m.; wallt;, vr. (Leboni -, het leven moede.

UeberdTiiSSlff, a. vorzadjgd, zat, walgend, war? des Ueberdüngen, v.n. met mest b. dekken; te sterk mes-l\'ebereck, adv. overhoehs, -dwars; scheef. (ten.

Uebürelgiien, v.a. «Is eigendom overgeven. Uoberellon, V.a. overijlen, -haasten; inhalen; sicb -,

vr., xich in iets overijlen, te haa-tig, driftig zijn-Uebereilunpr. f. overijling, -baasting; drift, vr. Ueberein, adv. Ov-ereen. -stemmend. UeDereina-nder, adv. over elkander. Ueberemkommen, v.n. overeenkomen, -stemmen;

strooken met; afspreken, eens worden. Uebereinkommen, n. —kunft. f. —kommnlss, n.

overeenkomst, -eenstemmig; afspraak, vr.; verdrag, contract; verband.o. Ueberelnkommllch,—künftlicli.a.overeenkomend,

-stemmend; volgens coutrHCt; afgesp.oken. UebereinkunftFgreld, n. v. Conventionsgeld. Uebereinstimmen, v,n. Stemmen, overeen-. 1 eens

zijn, elkanier verstaan, v«n hetzelfde gevoelen zijn. Ueberelnstimmuncr, f. overeenstemming, eensgc-

zindneid; over^t-nkomst; harmonie, vr. Uebareintroffen, v.n. stemmen,elkander bevestigen,

- --------------------- v^. • juist uitkoiueii.

Ueberall, adv overal. (gen, -geven. UeborempfangnlSS, f. overbevruchting, vr.

Ueberantworten, v.a. overleveren, uit-, overhandi- Ueberessen sicbi, vr. zich overeten, te veel Ueberanöwortnni», f. overgave,-levering, uit-, vr. Ueberfaliren, v.n. overrijden, omver-;in den grond Ueberarbelten, v.a. (trennbar), overwerken by-, • varen; luchtig overheen stry^en; met rytuig. schip

ia 11

m

Twlel, m. schcppsdweil, vr.

TycLe. f. nooillot, toeval; geluk, o.,fort*iin, yr.

Tympanum, n. trommelvlies, o. eene soort vaupaak; niquot;, vr.

TyplSCll, a. unil adv. voorbeeldig, als een tegenbeeld, Hteedn dezelfde uitdrukking dragend, zich steeds op dezelfde wijze vertooaend.

TypUS tem, m. voorbeeld, tegen-, afbeeldsel,-druk sel, o.( zinnebeeldige figuur, - beschrijving, gegoten drukletter, vr.

Tyrann (en), m. heerscher, vorst, m. 1 dwingeland, wreedaard, tiran, m.

Tyrannengewalt, f, tirannie, dwingelandy, macbe, vr. van den dwingeland. - wird i.icbt alt,8trenge hee-ren regeeren ni-t lang.

Tyromanti©. f. waarzeggerij, vr. uit de kaas.

Tzacko, m. v. Tschako.

u.

U,n. u, vr. Einem ein X fiir ein U machen,iem.knollen voor citroenen verkoopen, beet nemen, foppen.

Uebei, a. und adv. woest, onbewoonbaar; -aangenaam slecht; leelijk; misse-, onwillig; -gezond, nadeelig; boo-aardi\'z; erg; ongelukkig, treurig. - beschaffen be-stellt, in slechten staat, toestand; - berüchtigt, in slechten naam : staande, berucht; es istibm - ergan-gen, hy is er slecht afgekomen; mir ist -, in ben misselijk; - gewonnen, - zerronnen, zoo gewonnen. - verteerd; - nehmen, kwalijk nemen.

üebel, n. kwaad; ongelukkig geval, ongeluk, o., gee-

sel, m., riekte, wonde, vr.. lijden, ongemak, o. Ueheibefinden, n. ongesteldheid,-passelijk-,vr. (vr. Uebe\'geslnnthelt, f. vijandige gezindheid, vijandig-, üeöelgönnor, ra. wangunstige, af-, uydigaard, in. Uebelkelt. f. missel(jkhelt;d; ongesteld-, vr . Ucbelklanpr, ui. wanklank, m., -luidendheid. vr. Uebellaane, ï. kwade luim; - stemming, vr.

Uebeliaut, m. v.üebelklang.

ÜCbelStand, m. ongclegeui-eld, vr.; aangena-ne toestand; misstand, m. ongunstige verhouding, vr. Uebelthat (en), f. wandaad, mis-, euvel-, zonde, vr. Uebeithamp;ter. m. misiladikfer, boosdoener, ra. (vr. Uebeiverbnlten, n. kwaatlwilligheid, bjos-,afgunst, Uebelwollen, n. wangunst, af-, vr -keer. m. Uebelzelt-iff, a. lastig, te onpas komend; hinderlijk, storend.

Ueben. v.a. oefenen, drillen; uitoefenen. Rache

wraak nemen; gcübt.geoefend, erv*ren, bedreven. Ueben, adv. aan eene zijde, hüben, hier—, an deze

zijde; bin-,*an gene zijde; dar-, aan gindsche zijde. Ueber.pop.bovrn, over; door, wegens; onder, aan gene zijde; boven, overheen; meer dan, boven. - de o Let-en ouder het lezen; über dem Larua, door of wegens het geraas; sich ■ Andere erheben, zich boven *nderen verheffen; ein Mal - das a \\dere, den eenen keer voor den anderen na, b\'-rhaaldelijV; den Tag -, den dag door; - den Spassv. gel! welk een grappenmaker! -dies, bovendien; - Emen kommen, ieiudnd te lijf gaan. üeberackern, v.a. (untrennbar), overheen ploegen, :uet. den ploeg even aanraken; v n. (trennb/tri al ploegende zich eens anders grond toeëigenen.

quot;omen,

in de

ouden.

igen te

(vr.

volg-.

sche.

, vr. V.

, was-

ren, te

l

eerde.

■r blijf,

li

iiuelz-

1

(fend.

etref-

i

!

oogd.

-ocr page 644-

618 UEB

tTEB

nvervoeren;v.n.,in een T\\}tult;g:,8chip oveiryden,-varen. Uetoerfahrt, f. overtocht, m., - vaart, vr.

Ueberfall, m. overal, IU., verrafaing, overrompelinif,

vr., plotKolinee aanval, in.

Ueberfalie, f. hui,;:, vr. v. Uetoerwurf. Ueberfallen, v.a. overvallen, verrassen, overrompelen, zich meester makrn van.

Uebertallwolir, n. overlaat, o.

Ueberfellen, v.a. overvijlen.

Ueöerfein, a. und adv. zeer fijn, supra-. Ueberflrnlssen, v.a. met vernis bedekkea. Uebenleciiteil, v.a. met horden, man de werk, vlecht-voorzicii.

TJeterflieeen, v.n. (trennbar), overvliegen, naar de ai\'dt-re zijde-; v.a. (untrennbar), snel doorloopen, -vliegen; vluchtia: dooi zien.

Uetoerfliessen, v.n. (trennbar), overvloeien, -loopen, zicli uitstorten, te vol zijn: v.a. (antrennbar), met de , golven b\'-dekken.

Ueberflucht, f. overloopen, o., desertie, vr. üeöerflupr, m. snelle overtocht, m., overvliegen, uitstapje, o. (bedekt#n. Ueberflügeln, v.a. overvleugelen, met de vleugels UeberfluSS, m. overvloed, in., -mnat, volbeid, vr.

rijkdom, m zum -e, ten overvloede.

Ueberflüsslfï, a. und adv. overvloedig, -tollig. tot

ov\'-rmaat, ia meniute, rijkeliik.

Ueberflut, f. overstrooming, vr.

Ueberfordern, v.a. overvrag\'-n, teveel -. TJe\'Oertracbt, f. overvracht, vr., -gewicht, o. Ueberfracliten, v.a. V. überladen.

Ueberfrleren, v.n. van boven bevriezen, toe-, zich

met ijs bedekken.

Ueberführen, v.a. (trennbar), overbrengen, over de tfrenzen-, v.a. (untrennbar), door aanvoer overladen. 1 Einen eiuer Sache -, iemand van iets overtuiRen. Ueberfüllen; v.a. (trennbar), in een ander vat overdoen; (untrennbar), boven mate vollen,te vol maken, overladen.

Ueberfdllnng. f. overlading, te groote volheid; ur. Uebertattern, v.n te veel voeder geven, met voeder overladen.

Uebergabe. f. overgave, -levering, uit-, vr. zur - auf-

fordern; lot overgave opelsclien.

Ucbergamp;hren, v.n. (trennbar), door gisting overloo-

peu;(unlreunbar),sicli-,v.r.,te veel gisten, te sterk-. Uebergang, m. overtocht, m.. -loopen, o. overgang m. bekeering, vr. | scbakeer.ug; snelle verandering; (onverwachte) regenbui, vr.

Ubergaunern, v..-. door schurkerij bedriegen, in

sluwheid overtreffcr.

Uebergoben, v.a. overgeven, leveren, ter hand Stellen; aan bieden^oevertrouwen. V. überantWOTteil; sich-, v.r., zich overgeven; braken.

Uebergelien, V.n. overgaan, loopen, (zu einèr Kir-cue), zich bekeere.». | zu Etwaï -, tot (iets anders) oveigaan, eene zaak niet in behandeling nemen; in Etwas -, veranderen, vormen; in Filulniss -. verrotten. wessen das Herz voll ist, dessen geht der Mand über, waar het hart van vol is, loopt de mond vau over; die Augen gehen ihr über, hare oogen schieten vol tranen; v.a., doorgaan, -loopen; vluchtig nazien, - lezen, met stilzwijgen voorbijgaan; overslaan, vergeten; sich, vr., zich overloopen.

Ueberpreld,!n. overschot, restant, o.

Uebergewalt, f. v. Uebermaclit. Ueberffewicht, n. overwicht, o. | meerderheid, vr.,

invloed, m.,bovenhand, vr.

Ueberglezen, v.a. (trennbar), overgieten,in een ander vat doen; (untrennbar), begieten; de geheele op. pervlakte bedekken; bekleeden.

Uebererittern, v.a. van traliewerk voorzien; (von ei-

nem Geiuülde).in kleine vierkanten verdeden. TJeberffolden, v.a. V. vergolden.

Uobergrelfend, a. te ver tasten om te grijpen; (von

den Zalmen, Ziegeln),over elkander liggen. UebergrOSZ, a. und adv. overgroot, reusachtig.kolos-saal.

Uebergurt, m. singel, m. die over het zadel loopt. UoDergUSS, in. overgieting; laag. bekleeding, vr. Ueberhalten, v,a. overhouden, boven-; haifspoor ry-den. (nemen, toenemeu.

Ueberband, f. overhand, vr. -nehmen, de overhand Uebdrhandeln (Slch),v.r. met nadeel handel drijven. Ueberliang, m.ultstek; overtrek, -kleed;voorhangspl, o.; ivon Fruchten), vruchten, vr.m., die overeen muur hangen. (ken;hellen, over-.

TJeberhangen, V.n. ergens overheen hangen, uitste-Ueberhangen, v.a. (trenbar), iets over iets heeu-hangen, om-, er mede bedekken; untrennbar),beha:i-«en.alquot;\' bfhangsel,bekieeden.

Ueberharsclieil (Sichl, vr. met eene korst bedekt,

hard worden; tot een lltteeken overgaan.

Ueborhau, m. hout, o. dat lang ge. Ocg gestaan heeft om geslagen te worden. worden.

Ueberhaulg, a. (Holz), groot genoeg om gehakt te Ueberbamp;Ufen, v a. overladen, -stelptn. Ueberhaupt, adv. over het geheel, in het algemeen; in doorsnede

Ueberheben, v.a. opheffen. | Einen einer Sache -, iemand van iets vrijspraken, vrylaten, de moeite besparen; sich -, v.r.,zich opbeuren, door opnemen ontwrichten. | te hoogt gedachte van zich zeiven hebben; ijdel, trotsch zgn.

üeberher, adv. overheen.

Ueberhin, adv. overheen. 1 oppervlakkig, vluchtig. Ueberhirnt, a. gek.

UeberiiOböln, v.a overschaven. bij-, met de schaaf lt; r overliren gaan. (treffen; bestrijken.

Ueberhöhen, v.a. zeer hoog maken, in hoogte over-Ueberbolen, v.a. (trenniar), overhalen, -brengen;

(Segel). veranderen.(untreanb«r),overtreffen;inhalen. Ueberhören, v.a., niet hooren;eei e les over-, laten o \'zeugen; ich batte e-» nberhört,bet was mij ontsnapt ik had het niet gehoord.

Ueberbüpfen, v.n. (trennbar),overspringen,-heenhuppelen, (untrennbar), \'Zeile), overslaan, -springen. UeberlrdiSCh, a. bovenaardnch; hemelsch. (oud. Ueberjagdbar, a. (vom Hi- eche), meer dan acht jaar Ueberjabrlg, —jfthrt, a. ouder dan een jaar, dan

iiuodig of gewoonlijk is; verjaard Uebe^kalten, v.n. van boven koud zijn, worden;

— kalien. v.a. van boven koud maken, verkoelen. Ueberkebr, f. —kebrig, n. uiueslagen baarden, m.

me. van g- dorscht graan.

Ueberkippen, v.n. het evenwicht verliezen, omslaan

».a , doen vallen, • omslaan.

Ueberkleben, v.a. (trennbar), overplakken, be-; (untrennbar), bestrykea.

Ueberkleid, n. opperkleed, boven-, o.,rok,overjas.m. Ueberkleistern, v.a. mat stijfsel bestrijken, v.über-kiebon. (verwaand.

Ueberklug, a. und adv. te wijs, voorzichtig;waanwys, Ueberknorpaln, v.n. zich met eene kraakbeenachtige

zelfstandigheid bedekken.

UeberkCXjben, v.n. (trennbar), overkoken,al kookend overloopen; v.a., (untrennbar) snel laten koken, te veel-.


-ocr page 645-

TJEB 619

DEB

UeDerkomtnen, v.n. (trennbar), overkomen, aan de

andere zijde , (untrennbar. overkomen, «ebeuren. Ueberkrittler, ai.(overdreven!vittei.mu(CKenzifter.m. Ueberladen, v.a. (lrenLbar),in iets andeis overladen, de i«\'iingt;c overbrengen; (untrennbar), overladen, te «terk -, volstoppen, overstelpen.

Ueberladung, f. overlading, -vrachting; -drijvinff\'vr. üeberlassen, v.a. (trennbar), overlaten, achter-, overig (untrennbnr), overgeven,afstaan. | iemand meester, de beschikking laten.

Ueberlasser, m. afstanddoener, overlater, m. UeberiassllCh, a. over te laten, - te dragen, üeberlast, f. j lastigheid, vr., overlast, m., moeite,

stoornis, vr. v. XJöborbürrt©,

UeoerlaSton,v.a overladen.te grooten overlast geven, üeberlastig, a. te zwaar geladen. 1 lastig, hinderl^k storend. (Ia8t,m. van-.

Ueberlauben, v.a. overlommeren.

Ueberlauf, m. overloop m. | menigte, vr. bezoekers. Ueberlaufen. v.n.(trennbar), overloopen, -stroomen, deserteeren; v a. (untrennbar), overloopen, doorloo-pen, vluchtig nazien; met bezoeken lastig vallen; in het loopen overtreffen; sicb , vr., te sterk loopen, zich over-; es aberlamp;ufc mich ein Scbaner, eene rilling luopt mij over het lyf.

Ueberlamp;ufer, na. overlooper, deserteur afvallige,m. Ueberlaut,a. und adv. overluid, zeer schreeuwend. Ueberleben, v e. (untrennbar), overleven. Ueberlegen, v.a. (trennbar), over iets leggen,overrei-ken,-leggen, t^r band stellen; beaparen,overliouden; (Reeder\', omleggen, (untrennbar), beleggen, overladen. | overleggen,n8denken, raadpleiren.

Ueberiegen. a. und part. | Sterker, machtiger, over-tieffend.

Ueberlegenlieit, f. meerderheid, vr., overwicht, O.,

i^route invloed, ui.

UeberlOgsam, a. und adv. bedachtzaam, voorzichtig;

met overleg, - bedaardheid.

Ueberleprtheit. —legung, f. bedachtzaamheid, vr., ovcrletf, nadenken, o. (te overleggen

Ueberlegnngsfrlst, f. tijd, m. om zich te bedenken, Ueberlernen, v.aoverleeren.

Ueberlesen. v.a. Itrenubar), overlez» n,her-;(untrenn-

bir),lezend doorloopeu, oider het lezen overslaan. Uöberlletern, V.a. overleveren, -brengen; afgeven. Ueberlieteranp, f. overlevering, vr,, (mondeling)

overgebracht vlt; rbaal, n., traditie, vr.

Ueberliegen, V.n. (trennbar), leggen op; die Nacht), doorbrengen, zich, ophouden; s;ch •, v.r., (uatrenn-bar), zich benadeelen, door te lang (moeten) liggen. tJeberliegetagr,m. (Seewort), ligdag, m. U0ijérliSten,v a. in list overtreff n,in den val lokken,

bedriegen, -dotten, -trappen.

üebermachen, V.a. (trennbar), iets over iets maken;

untrennbar), overmaken, toezenden.

üebermacilt, f. overmacht, bovenhand, meerderheid,

h*-frhchappii,vr.

Uebermalen, v.a.(trrniibar),met schilderwerk bedekken; (untrennbari, overschilderen, bij-, - werken. Uebermannen, V.a. overmannen, -meesteren, (door

ovennacht overstelpen.

Ueberma[a]SZ, n. overmaat, vr. ! -daad^r.-vloed.m. Uebermafajsze, f. verkeerde verhouding, - maat. Uebermannen, v.a. door overmacht overwinnen, -■nanoen.

Uebermasten, v.a. met een te hoogen mast voorzien. Ueoermftszlg\', a. und adv. bovenmatig, overdadig.

buitengewoon, overdreven, tollig; zeer. Uebermauern, v.a. met metselwerk bedekken.

Uebermeerlscll, a. overzee8ch;transatlanti8ch,Ame-rikaansch. (beitelen.

Uebermeiszeln, v.a. met den beitel bewerken,uver-UebermeiStem, v.a. overmeesteren,-winnen, onderwerpen, onder het juk brengen. (uiensch, m. Uebermenschi, rn. ingebeeld, waanwys, hoogmoedig Uebermenscbilcll, a. bovenmenschelijk.de krachten

Vdn een mensch te boven gaande.

Uebermetzen, v a. (Muller), te veel nemen. Uebermoosen, v.a. met mos bedekken. Uebermorgen, n. und adv. overmorgen, o. Uebermucb, m. overmoed, onstuimige -; hoog-, m.

vermetelheid; dartel- onbeschaamd-, vr. Uobermüthig, a. und adv. overmoedig, hoog-; vermetel; dartel; onbeschaamd. (brengen. Uebernachten. v.a. herbergen;v.n., den nacht door-Uebernftchtlg, a den nacht doorgebracht, gestaan hebbenile;bleek van nachtwaken;dai men 4énen nacht opiiogt;idt;(Wein),verslagen, 1 voorbijgaand, s .naCilt-

lich.

UeDemaben, v.a.(trennbarKovernaaien,met een naad bedekkeo;(untrennbar),met naaisels bedekken;haasug naa\'en, rijden, (ming, vr.

Uebernahme, f. overname, aanvaarding, inbezitne-Uebernahren, v.a. te sterk voeden. (-mensche-. Ueberny.türllctl,a Uiid adv. bovennatuurlijk; -zinne-, Uebernehmen, v.a. overnemen, in ontvangst nemen, in bezit -, aanvaarden, sich in Etwas -, zich iu iels te buiten tcaan, Einen -, iemand te veel afnemen. Uebernehmer, m. aannemer, over-, onder-, m. UeDernutz,—nntzen,m.te groote winst,woeker-,vr. Ueberorden, V.a. iemand boven iets of iemand atel-

ien,UMdergeschikt maken.

Ueberpaschen, V.n. heimelijk overloopen. Ueberilüpen, v.a. V. überackern. (dekken.

Ueberpicben, v a. be^ikken, met eene laag pik be-Ueberplfttten, v.a. even (glad), 8trijken,luchtig overheen-.

Ueberquellen, v.a. und n. V. übersprudeln. Ueberquer, adv. overdwars.

Uerberrapen, v.a. uitsteken boven, -springen; zich

verh» ftVn boven, overtreffen.

U.lt;berraschen, V.a. verrassen, betrappen. Ueberraschunff, f. verrassing; betrappiiig,vr Ueberrechnen, v.a. rekenen,be-, over-. Ueberreden, v.a. overreden, -halen;doen besluiten, winnen.

Ueberredang,f. overreding, -haling, -tuiging, vr. Ueberrelchen, v.n. (trennbar),reiken over.zich strekken tot; v.a., (untrennbar), overreiken, ter hand stel-le\'i,aanbieden. (bieding, vr.

Ueberreichung, f. overreiking, terhandstelling, aan-Ueberrelfen, v.n. meer dan rijp zijn, wordeu;met rijp

bedekt worden; v.a., me hoepds bekleeden. Ueberreiten,v,a. (trennbar),(te paard)overheenrijden, omver-; eene ruimte af-; (untrennbar)^! rijdend in-halen,in het rijden overtreffende hard rijden,dood af-Ueberelz, m. overprikkeiing, -overspanninng, vr. Ueber reizen, v.a. te sterk prikkelen, over-,-spannen. Ueberrennen, v.a. v. überiaufen.

Ueberrest, m. overschot, -blijfsel, restant, o. Ueberrheinlsch,a.aan «ene zyde va\'i denRijn gelegen. Ueberrieseln, V.a.kabbelend overloopen. Ueberrock, m. overjas, -rok, m.; koorhemd, o. Ueberrosten, v.a. und n. verroesten, zich met roest bedekken.

Ueberröthe, f. (Hautentzündung), roos, vr. UeberrüCk, m. (am Spinnrocken), ronde stok, m. Ueberrucken, m. achterklauw, m.


-ocr page 646-

620 UEB

U el)Grrücks,a(lv.achterover, raff^elinffs; pop.; Einen-

anachen, iemand schuins aanzien.

TJeberrumpeln, v.a. overrompelen,-vallen,verra8Ren. Ueberrumpeluns, f. overrompeling, verrassing, vr.,

overal, in.

TJebersftlien,v.a. bezaaien, te veel-.

Ufcbersatt, a. undadv. meer dan verzadigd; pop, zat, dronken.

UGtl0rsamp;ttifren,v.a.overvei7.adigen, | meerdan genoeg (genoten), hebben, afkeer, walging van genot hebben. UebersattlgrmfT, oververzadijfiog, v. | walging, vr..

afkeer, m. (dieping vr. onder het dak.

UebersatZ, m. (eines Mastbaume»), stel, o.; lage ver-TJeberschaarXruiinte.vr.tusschen twee tnijngroeven. Ueberschailen, V.a. (door meraas, irolu\'di overstemmen; liet geluid doen klinken, He ruimte vullen. Ueberscliatten, v,a. overschaduwen, be-. UebertscüAtzen, v.a. overschattcn,(dcn prijs, de ver-diei.ate ie ho\'ijf schatten.

Ueberschauen. v.a übersehen. Ueöerschauteln.v.a.met de schop,schoffel omwerken Ueberschlcken. V.a. (trennbar), naar d-n overkant zenden; (untrennbar), overzenden, toe-; met zenden lastig vallen.

Ueberscliieszen, v.n. (trennbar), overheen schieten; anel - vallen; elkander bedekken; overheenstorten; overschieten, -blijven; t.r., (beim Biichdrucker),mlt;\'er dan een gewoo;». aantal vellen trekken; (untrennbar), overheenschieten, het schot missen, (Siadt), bestrijken; (anfder Jagd) overliet »poor van het wild loopen zonder aan te slaan (van jaohfhor.den); sich voor- of achterover vallen.

Ueberschiffen, v.a. undn.(trennbar), overvaren, ver

voeren,luntrrnnba/) overvaren, -steken. Ueberschimmeln, v.n. besehimmelr 1, geheel met schimmel bedekt worden.

Ueberschlamp;clitig:, a. v. oberschiamp;clitig. XJabersclllag, m. (einer Wage), doorslag, m. I schatting; berekening, vr., om*lag, m., brstek, ontwerp, o.; (lappleisier. vr.;omslag, overhangende rand, om-geslayen, -, m.; bef, vr., knmiquot;, m.

Ueberscillajïen, v.n. (trennbar), zwikken,achteroverslaan, o li-; (Wa^el, doorslaan; v.a., (Tuch), omslaan, een omslag om iets doen; (Aermell. opslaan; v.n (untrennbar). (mit Schimmel), beslaan; lauw worden, de eerste koude verliezen; v,a., al lezende overslaan: omalaan, omslag van kosten maken; sich -, v.r., voor-of achteroverslaan, -vellen.

Ueberachlelclien, v.a. ter sluik, bij verrassing overvallen, -rompelm; bedriegen.

Ueberschleiern, v.a. met een sluier bedekken. Ueberschllnffen, v.a. met strikken, vallen omgeven;

vrslikken (pen.

Ueberschlucken (slctl), v.r. zich verslikken, -krop-tJeberSChnappen, v.n. uitspringen, op den schoot

van een slot afglijden; struikelen. | gek worden. Ueborschrauben, v.a. te sterk schroeven, de schroef Ueberschnelen, v.n. sneeuwen, be-. [bederven. Ueberschreiben, v a.(trennbar), overschrijven, voor de tweede maal-; (untrennbar), een opschrift, titel, adres zetten, schrijven.

Ueberschrelen, v.a. overschreeuwen. Ueberschreiten, v.a over heenstappen. I overschrijden, te buiten ga»n, te ver -.

Ueberschrift, f. opschrift; adres, o., titel, m. Ueberschrltt, m. over8ehrüding,,vr.; -tocht,-gang,m. TJeberschuh, m. overschoen, m.

Ueberschuss, m. overschot, overtollige, surplus, o.; (in der fiaukunat),uitstek, o.; (beim Weber), gaal, vr.

TTEB

Ueberschüsslg, a.overschietend. 1 uitstekend, -«prin. Ueberscllüssllng,m.lang lot,o.van een boom. [geud. UeberSChUtt, m. onderlaag, vr. van dunne kalk. üeberscllütteil, v.a. (trennbar),Jovergieten, -storten;

(untrennbar), overladen, -stelpen. Ueberschwftnprern. v.a. herhaaldelijk bevruchten;

over-; te sterk verzadigen.

Ueberscliwftngllcli, —scliwamp;nk-, —schweng.a, und adv. ongemeen, bnitengewoon; overvloedig, on-uitputtelijV. -onmete-, zeer.

Ueberschwall, -schwang, —schwank, m.^roou menigte, vr. overvloed, m. (wankelen en vallen. Ueberschwaüken,v n.overdrijven-,-alaan;uitstortfD, Ueberschwelle, f. bovendrempel, m. (zetten.

Ueberschwemmen, v.a. overstroomen. onder water Ueberschwemmuilf?, f. overstrooming\', vr., waters-Ueberschwimmen. v.n. overzwemmen. [nood,in. üeberseelscli,a. V. übermeerlscli.

Uebersegeln, v.n. (trennbar). overzeilen; v.a., in den grond zeilen; (untrennbar), zeilend oversteken, • inhalen; in het zeilen overtreffen.

Ueberseben, v.n. (tr-nnbar), naar den overkant zien, over iets heen-; v.a., (trennbar), afzien, over-, -slaan, Ueberseits. adv. uit den weg, op zijde. Uebersenden, v.a, overzenden, toe-; doen geworden, üebersetzbnr, a. vertaalbaar.

UeDersetzen, V.a. (trennbar). oversteken, met een zet overheen springen; v.a.. aan den anderen kant bren-een. overzetten; (Musik), transponeeren; (Baume); overplanten; (untrennbar), iets op iets plaatsen; over-overladen, te dicht bezetten met. 1 vertalen;den prys te hoojc stellen, over\'ragen.

TJebersetzer, m. vertaler, -to]ker;veerman, m. Uebersetzung, f. overdracht, vr., -zetting;vertalin|?, Ueberslcht. f. V. Ueberbllck.

Ueberslclltig, a. kortzichtig, zwak van gezicht. Uebersichtllch, a. een overzicht gevend, gemakkelijk te overzien.

Ueberslebenen, v.a. door zeven eetuiecn bewyzen. Uebersieclen, v.a. und -j. v. «berkoclien. Uebersllbern, v.a. verzilveren.

UebersinnliCtl, a. bovenzimelijk, -natuur-, ontoe-

«anke- voor de zinnen; f fgetrokken.

Ueberslntern, v.a. (door lekken)met eene harde sto

bedekken; m» t marmer -.

Uebersommern,V.n.den zomer doorbrengen; — Söm-

mern, v a., vee gedurende den zomer onderhouden. UeberspaniEf, a. iHoiz), met dwarse verels.

Ueber Spannen, v.a. (trennbar;, spannen over; (un-trennbagt;)gt; uu-t de span meten, omspannen. | te boo^ spaimen, overdrijven, -spannen, dwepen. Ueberspannung, f. overspanning, -drijving, -prikke-

linï; dweperij, quot;r. (een garen draad

Uebersj\'innén, v.a. herpinnen, om-, over-; zyde over Ueber Springen, v.n. (!rennbar),overiheen) springen, ver-. 1 vlug van het e.-n op het ander overgain; v.a.. (untrernhnr,1, overspringen; (Musikgt;, haperen. | eene moeielijke plaats overslaan, -springen; in het springen overtreffen; sich -, v.r , zich door springen bezee-rep, verrekken; te \\i r springen.

Uejersprudeln. v n. c.rennbar), overstroomen, -borrelen, -koken, -loop-m. 1 overvloeien; (Geist), fonkelen; v.a., (untrennbar),te veel koken, over-. | meteen vloed (van woorden) overstelpen.

Ueberstag. adv. (Seewort), overstag.

Ueberstamm, m. lederen rand, m. aan het bovenleer

van een schoen.

Ueberstandlg, a. Holz), te lang gestaan hebbende, te veel hout -; (Frucht), overrijp.

-ocr page 647-

UEB 621

O EB

UöDersteOhen, v.a. overnaaien; met troef -nemen-, -graveeren.

UeBerstehen, v.a. uitstaan, door-, te boven kom^n;

overleven, ontkomen aan; fam., zijn tijd uitdienen. Ueberstelprtiar, —lictl. a. te overkomen; beatij^baar. Uebersteigen, V.n. (trennbar), bestijgen; v.a.. {un-trrnnbar!, overheenstijRen. 1 overkomen, -winnen; te bovfii komen. (worden.

Uebersteinern, T.n met eene steenen korst bedekt üeüerstiramen, v.a. te hoog stemmen; met meerderheid van stemmen doen verliezen. I winnen, üeberstrahlen, v.a. bestralen,met stralen bedekken;

door glans verdui8teren,in luister overtreffei\'. UoberstreiClien, v.a. strijken, be-, over-. Ueberstreuen, v.a. bestrooien,over-. Ueberstricken,v.a.mct breiwerk versieren. J V. ver-stricken.

Ueberströmen, v.n. Jtrennbar), overstroomen; -loo-pen; v.a., (nntrennbar), onder water zetten, bedelven, overstiooHien.

üeberstudleren, v.a. dooratudeeren,nauwkeurig be-; sich -,v.r., fam., te veel atudèeren, de geestvermo-arena door overdrevene studie krenken. Ueberstürzen, v.n. (trennbar), voorover, achterover vallen, alaan\'; v.a., overstorten, -gieten; (untrennbar), omverwerpen, doen vallen; bedekken; sich -, v.r., voor- of achterover slaan.

Uebersüsz, a. te zoet. | zoetsappig, flikflooiend. Uebertafeln, v.a. met paneelwerk beschieten. Uebertüt, f. vruchtbaarheid, vr.,overvloed,rykdom,m. Uebertamp;uben, v.a. bedwelmen; overschreenwen, verbluffen, tot zwijgen brei gen.

Uebertheuern, v.a. tr duur maken; tot buitengewonen prijs verkoopen, overdiageu. (trappen. Uebortölpeln, v.a. bepraten, foppen, misleiden; be-Uebert^nen, v.a. und n. overstemmen,klinken boven,

overschreeuwen; den toon laten vallen op. Uebertrag, m. overdracht, v.r., transport, o. üöbertragen, v.a. (trennbar), overdragen, inschrijven, in transport overbrengen, endosaeeren; in eene overdrachtelijke beteekenia brengen; (untrennbar), iemand met iets belasten, opdragen; vertalen, sich-, v.r., zich door dragen verrekken; (von Einem Baume), zich door te veel drasrn uitzetten.

üebertrager, m. hij, die de opdracht, over-, den afstand doet; endoasant; vertaler, m. TJebertragsmann, m. scheidsrechter,bemiddelaar,m. Uebertragung, f. vertaling; overdrachtelyk figuur,

vr., overdracht; erssie, vr.. afstand, m. Uebertreffen, v.a. overtreffen, uitmunten boven, te-

bovengaan; voorbijstreveu.

Uebertreiben, v.a. (trennbar), overheendrijven, -jagen.(in der Chimie), vluchtig maken; (untrennbar), te tiard drijven,doodjsgen. | ©verdryven, op overdrevene wyze vooratellen.

üebertreten, v.n. (trennbar), stappen op; tot iets anders o\\ergaan; overstroomen, buiten de oevers treden; v.a , (Stiefel), aftrappen, neerhakken; (untrennbar), eene overtreding, een misstap begaan, inbreuk maken op, schenden; sich den Fusz -, zich den voet verzwikken. (treder, m.

Uübertreter, m. overlooper; zondaar, schender, over-Uebortretung,f.overgan5,m.; - treding:, zonde, schennis, vr.

Uebertrleben, part. und adv. overdreven, uebertrlft.f. weg, m. voor het vee over een stuk land. Uebertrltt, m. overgang, m.,bekeering,omhelziug, vr. Uebertrumpfen, v.a. overtroeven.

Uebertünclien, v.a. overpleisteren, -witten, .1 bemantelen, kleuren, ontveinzen, den schyn geven; een verniaje -. (-weekelijkeu.

UeberfMnem, v.a. overbeschaven; vertroetelen, Ueberv51kern,v.a. overbevolken.

UeberVüH, a. und adv. overvol,stampend -,prop-. Uebervcllzilhlig, a. meer dan voltallig, overcompleet.

Uebervortlielleil, v.a te groote winsten trekken, zich verryken ten koste van anderen, woekeren; overvragen; fam., bedriegen, verschalken. (putten. Ueberwachen (slcll), v.r.zich door nachtwaken uit-üeberwacbsen, v.n. (trennbar) zich al wassend, groeiend verheffeD,uitstrekken; (untrennbar), bewassen; in hoogte overtreffen, te snel wassen; v.n., overdekt worden door iets dat wast, overstroomt. UeberwAgen, v.n. overwegen, op-. | overtreffen. Utiberwagcn. v.n. wagen overheen^oorheen te gaan. Ueberwallen. V.n. (trennbar), overloopen, -koken, ■zich een weg banen; v.a. (untrennbar), overstroomen, onder water zetten. (uitinif, vr. vaa het Ueberwallung-, f. overrae»aterend trevoel, o., sterke Ueberwftlschen, v.a. met onverstaanbaar gepraat

ovrrachre^uwen, -reden.

Ueberwaltigen, v.a. overweldigen, -meesteren; onderwerpen; te boven komen. \'ning, vr. Ueberwaltlgung, f. overweldiging.-meeateringj-win-üeberwandern, v.n. uitlandig gaan, naar een ander

land trekken.

Ueberwehen, v.a. overwaaien, -blazen. Ueberwejsen, v.a. aanwyzen; overdragen; naar ie-

mand verwyzen; (einer Sache), overtuigen. Ueberweislicll,a, te overtnigen, - bewijzen. Ueberwendlich, o. und adv. overhandsch, -hands.—

nahen, overhandft naai-\'n.

Ueberwerfen, v.a. (trennbar), omwerpen; -gooien, -slaan, -doen; (untrennbar), (mit Kalk), bedekken; (Maner), pleisteren, overheenwerpen; verder - dan een ander, een grooter aantal oogen gooien. 1 sich nut demand -, in onmin met iemand geraken, overhoop liggen.

Ueberwichtlg, a. overwichtig, -zwaar. | overwegend. UeberwiCkeln, v.a. inwikkelen, om-, be-. Ueberwiegen, V.a., overwegen, snel -, het gewicht onderzoeken; (untrennbar), zwaarder zijn. meer gewicht hebben. 1 de weegschaal doen overslaan; grooter invloed hebben.

Ueberwlnden, v.a. omwinden; overwinnen, zegevieren; sich -, v.r., zijn hartstocht meester worden; v.n. er hat ttberwunden,zyn lyden is uit,by heeft het afge-Ueberwlnder,m.ovcrwinnaar;beieugelaar,m. [legd. Ueberwlndlich, a. overwinnelijk. -baar. | overkomelijk.

Ueberwlndlinpsrallt, f. overhandsche naad, m. UeberwindseltG, f. lyzijde, -, vr. van den wind afgewend.

Ueberwlntem, v.a. und n. den winter doorbrengen, overwinterrn, de winterkwartieren betrekken; onderhouden. voederen gedurende den winter. UeberwinterunR, f. overwintering; voedering, vr.

onderhoud, o. iredurende den winter. UeberwItZ,m.flauwe gee8tigheid,vr.,val8ch veruuft,o. Ueberwölben, v.a met een gewelf bedekken, overwelven.

Ueberwölken, v.a. met wolken bedekken. Ueberwucbt. f. v.Uebergewlcbt.

.Uaberwurf, m. kalk, pleister-, vr.; overjas, pelsrok;

Ikiel, m., jurk, vr.; (des Zahnarztes), tang, vr. Ueberzabl, m. getal boven het noodige, over-, o. kiel, m., jurk, vr.; (des Zahnarztes), tang, vr. Ueberzabl, m. getal boven het noodige, over-, o. UobeiZftÜlen, v.a. overtellen, nog eenmaal

w

Ir

1 #

i?quot;

Ofi

\'II!


Jit

-ocr page 648-

622 UEB

TIME

Ueberzfthlig, a. overtalllff, meer dan complpet, snr-A Uel)er«allB, oj. uitwassende tand, m. [numerair. UeberzelKen, v.a. v. überwelsen.

Ueberzeitig, a. overryp,meer dan tijd om te plukken,

te hakken, te maaien.

üeberzeugren. v.a. overtuigen, -redfn;doen inzien. UeberzflUprnnK, f. overtuiging:, -redinff; inquot;praak, vr. Ueberzlehen, v.n. (trennbar), ergeiiH heentrekken; (Mantel), overtrekken, aandoen; tot zyne partij over halen, doen overloopen;(untrennbar).n.et iet» brklee-den, betrekken; (mit Wolken), betrekken;vernia9en; met nieuw garneersel bezetten; (mit Krieg:), beoorlo-yen.dte Kahrre het spoor van het wild voorbijloopeu. TJeberzleher, m. overjas, m.

Ueberzlnnen, V.a. vertinnen.

Ueberzucbern. v.a. oversuikcren, met suiker bestrooien. 1 de pil vergulden.

Ueberzug, m. overtrek; dekkleed, o., sloop, vr„ bekleedsel, o., laas pleisterkalk, kap, vr . elac*5, a. V. Ueberzwerch.adv. overdwars. [Uebergang.

Ubication, Ubietftt, f. zijn; op eene plaats, alibi. o. Ueblquitat, f. alomtesenwoordiifhcid, vr.

TJebllch, a. und adv. frebruikelyk, tfewoon-, herkom-

stisr; in z^ang, volgens de gewoonte.

UebliChkeit, f. gebruik, o., -woonte, vr.

TJebrig, a. und adv. over, -ig, -blyvend, -schietend.

im -en, overigens.

Uebrlgens, adv. overigens.

UeDtmg (en*, f. oefening; thema, vr., opstel, o.; gewoonte, praktijk, vr., eebruik, o., herkomst, onder-vinding,aleiir, vr. - brinirt Kunst,»! doende leert men. Uebungsstück. n. opstel, o.,thema, oefening, vr. Ucbtblume. f. tijloos, vr., honds vergif, o. Ucserwftlscll, —wendiscll, n. (in der Uckermark), Uditore, ni. rechter, m. (wendisch, o.

Ufer, n. oever, ra., kust, vr., strand, o., wal, m. Uferaas, n. haft, o,

Uferbewohner, ra- strandbewoner, kust-, m. Ufergegend, f. kuststreek; landingsplaats, vr. Uferlaufer, m. strandlooper, m.

Uferlercbe. f. pluvier, m.

Uierschnöte, f. spits rietgras, o.

Uferscbwalbe, f. strandzwaluw, vr.

Utervogel, m. steltvogel, m.

Uterwelde, f. v. Korbwelde.

Uhlan. Ulan (engt;, m. ulaan, lansier, n..

Ublen. v.a. met den ragebol stoffen.

Uhr (engt;. f. horloge, o., klok, pendule, vr.; uur, o.Son-neii-, zonnewijzer, m.wie viel - ist es? hoe laat is het? es ist ein Mann nach der -,het is een man van de klok. Uhrband, n. horlcxehan\'ije, o.

ührbeerlocke, —gebamp;nge. n. snuisterijen, vr.me.,

charivari, o. aan een horloge hanirende.

Uhrbord m. (Steuermannswerkzeng). uurbord, o. Uhrdeckel, m. rand, ra. van de ViorloeekaHt,vr.waarin Uhrfeder, f. horlogeveer, vr. [het glas past.

Ubrfutter, n. horlogekastje, -kokertje, etui, o. Uhrgehatise, n. horlogekast, vr.

Uhrgebülfe, —gesell, m. horlogemakersknecht, m. Ubrkette, f. horlogeketting, m.

Uhrmacher, m. horlogemaker, m.

Uhrscblüssel, m. horlogesleutel, m.

Uhrtascbe, f. horlogezakje, o.

Uhrwerk, n. uurwerk, o.

Uhrzeiger, m. uurwijzer, m Ubu (S), m. steenuil, nacht-, ra.

Uhuen, v n. als een uil krassen, schreeuwen. Uitlegger, ra. (Seewort), uitlener, m.. wachtschip, o. Ukalel, m. witvisch, m., blei, vr.

Ukas (e), m. TJkase (n), f. bevel, o. van den Rusii-

schen keizer.

Ulk, m. V. IltiSS, m. u. n. bunzing, m. 1 onj:eluk,o. na^m, ra. van een tijdschrift. XJ(usiigt;n), Meichtsinn), Kfneipsinn).

Ulm. m. verrottinr, vr. in het hout; molm, m.

Ulme (ni, f. —nbaum, m. olm, -boom, m.

Ulmen. ver—, V.n. (Holz). verrotten, -molmen.

Ultima, f —tnm, n. laatste bevel. - bescheid, o.,-verklaring, vr.

Ultimo, adv op den laatsten dag der maand.

UI tor, m. wreker, wraaknemer, m.

Ultra (Sl, ra. hü, die (alles) ove.-drijft, uiterst in zyne opvattintr is, m.

Ultracrepedisieren, v.n. | niet bij zijne leest blijven; oordeelen over dingen, waarvan men geen verstand gt;gt;eeft.

Ultramarin, n. Ultramarijn, lazuurblauw, o. „(zag.

Ultramontan, m. aanhanger, m.van het pauselijk ge-

Ultramundan, a. bovenaardsch, -zinnelijk.

Ultraservil. n. laaghartig vleiend, - slaafsch.

Um, prep. und adv. om, rond-, om en bij; omstreeks; ten aanzien van. - keinen Prei», tot geenen prijs; • sein Geld kommen, :sijn geld verliezen; es ist - ihn ge-schehen, het is uit met hem; ea sei dar-, het zij, zon het wil; - so, des te.

Umackern, v.a. (trennbar), omploegen, omver-; (un-trennhar), rond-, omheen-.

Umamp;nderlicllkelt, veranderlükheid, vr.

Uraandern. V.a. veranderen, -maken. (overzien.

Umarbeiten, v.a. omwerken; verbeteren, -schikken;

Umarmen. v.a. omarmen, -heizen; kussen. 1 beslapen.

Umöehalten, V.a. (Mantel), aanhouden.niet afleggen.

Umbekommen, v.a. omkriigen.

Umber, ra. —erde. Umbra f. donkere kleur, schaduw-, vr.; diepsel, o.

Umberfiscb- m. zeeraaf, -kraai, vr.

Umbetten, V.a. verbedden.

Urabeugen. v.a. V. umbiegen.

Umbeugung, f. buiding, in-, vr.

Umbiegen, v.a. ombuigen, -vouwen; afslaan, om-.

Umbllden, v.a. hervormen, ver-, van gedaante doen veranderen. Hing, vr.

Umbildung, f. hervorming, ver-; gedaanteverwisse

ümbinden. V.a. (tronnbar), ombinden, anders -, een anderen hand omdoen, het verband anders leggen; (untrennbar), oia [heenjbinden, met iets omwinden.

Umblasen, v.a. omblazen, omver-.

Umblatt (amp;, er), n. (von Cigarren), dekblad, o.

Umblattern. v.a. ombladeren, het blad omslaan. Umbra, f. v. Umber.

Umbrechen, v.n. breken en vallen; neerslaan; v.a.; breken en velbn, omploegen; (beim Btchdrucker), de letters in den vorm losmaken.

Umbrennen, v.a. allej in de rondte in brand steken.

Umbringen, v,a. om het leven brengen, om hals -, dioden; iem. ongelukkig maken, ruïneeren.

Umbt UCb. ra. omgeploegd land, o.; ertsgalerü, vr. die om eene myn loopt.

Umdeckan, V.a. van dek, dak veranderen, anders dekken, aan alle zijden(dreigen.

Umdrftngen, v.a. omheendringen.van alle kanten be-

Umdreben, v.a. und n. omwentelen4 -draaien, rond-, op zijne spil -; (Schifl, doen wenden.

Umdreber, m. omdraaier, wender,m.V.Rollmnskel-

Umdracken, v.a. herdrukken,ander8-, aan a\'le zijden drukken.

Umdnften, v.a. met ^enr vullen, iu geuren baden.

Umelnander, adv. oin elkander.


-ocr page 649-

€ME 628

ÜME

ümendbar, —llch, a. verbuiprbaar, -voeg-. Umencleform (en), f. bulKinKsuiigang:, m.

Umenden, v.h. v»rbuiirpD, -voegtn.

Umfahen, v.a. omvatien, in zijne armen sluiten, ümfahren, v.n. Itr»-nnbar). een o-\' weg maken, omrijden; v a , omverrijden, omvaren; (untrennbar), om-heenrijden; {Insel!, omvaren, -zeilen.

Umiahrt, f. omrit, m., - vaart; kruis-, vr.

ümfall, m. (vom Viehquot;, plotselinge dood, m.

Uintallen, v.n. omvallen, neer-, storten; (vom Vieh),

plotseling sterven.

Umfang, oinvnng. m., uitsebreidheid, -gestrekt-, vr.; omtrek, m. 1 (des Leibes), gezetheid, vr.; (der Siimrar),oiuvan)j.in.;(der Wissenschaft),gt;cPbied;veld,o. Umfangon. v.a. omgfven, insluiten; omhelzen, -ar-

nii-ii. V. elnschlieszen.

UmfoHKSlinle, f. omtrek, m., kromme lijn; vr. welke

den omtrek aanwijst.

Umfarben. v.a. ovcrverven, anders -,«an alle zijden -. ümfasseu, v.a. (trennbar), (Edelsteine). anders vatten, zetten; (untrennbar), omvatten, -helzen; rondom bezetten niet, insluiten -. | begrijpen, -vatten. TJmfassun«smauer. f. rincmuur. m.

Umflattern, v.n. omfladderen.

ümljechten,v.a.(t-ennbarl,anders vlechten;(untrenn-

hart. oiFivlfchien. -strikkfii, meteen net bfdekken. ümfliegen. v.a. om iet» beenvliezen, rond-, ümflieszon. v.a omhei nvloeien,met den vloed inslui-Umflng-. m. V. Umlaut [ten.

Umfrleden, v.a. met eene schutting, een haag af quot;iu\'ten.

ümfrage, f. omvraair, stemming, vr. - halten, in om-vraiif ^rengren, in «temming -. \'g^n.

üinfraeren, v a, omvragen, rond-, in stemming bren-Umtüliren, va. langs een o.nweg breiigen;rondleiden. UmgalTen, v.a. iets met open mond aanstaren, - gapen;

sich -, v.r., verwonderd, gapend omzien Umganff, m. processie, vr ; omgang, m.; schouw, in-spectie, vr. | verkeer, o.; ouigarg, m.; handelsbetrekking-, omwentelende beweging, vr., omloop; -weg, nmhemlocipende bovengang, singel, m.

Umpftneer, m. grenskommies, ra.

UmKan^iiCll. a. und adv. minzaam, vriendelijk,toe-ïHnke-, irem«kke- om mede om te xtan, voorkomend. Um^arglicllkelt. f. gemeenzaamheid, gezellig-, *r.;

aangename omgan-z, m.

Umgangssprache, f. taal van het gezellig verkeer,

c-meenzame -; besrhawfde -, vr.

Umpracgswelt, f. gezt llig leven, o.; beschaafde maat-scaappii. vr.

Umgarnen, v.a. omstrikken, in een strik, net doen vallen. ((scboone) beelden voorspiegelen.

UmKnukeln, v.a. omheendartelen, -spelen, allerlei Umpeben, v a. (trennbar), (Mantel), omdoen.-hangen; iKartem, overgeven, anders -; (untrennbar), omrin-ifn, insluiten.

Umgebtmpr, f. omgeving, vr.: personen, in.me. van het gevolg; omstreken, vr. me.; fam., vertrouwde vrienden, m.me.

Umpehen, v.n. /trennbar). omgang, processie houden, omweg makeo. in einem Ilaus^ -, in een hui» spoken. I mit Etwan -, ergens over peinzen, zich bezig houden met. mit Einem -, omgang, verkeer met iemand hebben; draaien, rond-, om zijne as wentelen; mit Riln-1 ken -, streken hebben; mit -der Post, met kierende pquot;8t; v.a. (untrennbar), omweg maken; uit den we^ uaan. ontwijken, vermijden, ontduiken.

Urogekehrti, part. v. umkehren.

Umgestalten, v.a. v. umbllden.

Umgleszen, V.a. (trennbar), in een ander vat gieten, over-; anders -; (untrennbar), om iets heen gieten, omgeven met. (geven.

Umglönzen, v.a. omstralen, met glans, luister om-Umglotzen, v.a. v. nmgatfen.

Umglühen, v.a. met gloed ei. warmte omringen. Umpraben, v.a. (trennbar), omgraven, opnieuw met de spade bewerken; uitgraven; (untrennbar), omheen-graven. af- (ken, toenemen; omvatten.

UmKrelfen, v.a. om zïch heen grijpen, zich nitstrek-UmKrenzen, v.a. begrenzen, omringen, insluiten. Umgucken (Sicb), v,r. rondkijken, om-.

Umeülten, v. s. omgorden, anders -; (SchifF), sjorren. UmRUSS. m omsmelting, hergi» ting, vr.

ümbaben. v.a. omhebben, dragen, gekleed zijn met. Umhalseu, v.a. fem. ombelzen, -armen.

Umhangquot; (a, 6). m. behangsel, o , gordijn, vr. Umhari?011, v.n. om hebbende hangen.

Umhangen, v a. (trennbar), owihangen. -doen; anders bamren, ver-; (untrennbar), behangen met; omheen hanjren. (trennbar), omheenharken.

ümbarken, v.a. (trennbar), I.mharkeji, omver ; (un ümharscben, v.n. (von einer Wunde) aan alle kanten

genezen, met, een litteeken omgeven.

Umhauen, v.a. (trennbar), omhakken, omver-; (un-

trennbari, omheenhakken, in de rondte vellen. Umber, —rings, rund—, adv. in de rondte, overal, rondom. ((als een bezetene) heen en weer vliegen. Umbertahren, v.n. rondvaren; -rijden.-dwalen^am-, Umherführen, v. a. rondleiden, als gids dienen; fam,.

bij den reu» hebben, misleiden. (rondslenteren.

Umhergehen, v.n. rondgaan, -loopen; dwalen; pop., Umherjagen, v.n. hur en daar jaicen; rondrennen; v.a.. overal jagen, op de klopjacht zyn; doen doorloo-pen. (zien.

Umherkommen, v.n. vele landen bereizen, de wereld Umberlaufen, v.n. rondloopen; pop., - slenteren. Umherlegen, v.n. overal heen leggen, verspreiden. Umberlieeen, v.n. rondliggen, I.veral verspreid Umherreiszen, v.a rondsleepen, -sleuren. Umherscbleszen, v.n. omheenschieten, in alle rich-

tinsfen -; als een dwaas heen en weer vliegen. Umherstreicben (slch), v.r. v. umhertreiben. Umhertreiben (Sicb). v.r. ronddwalen, -zwerven;

als een vaicebond leven.

Umhin, adv. nicbt — können, ergens niet omheen ku-men. | zedelijk verplicht zijn; niet kunnen verzui-men; - laten.

Umholz, n. randbont, o. van eene kuip, een vat. Umborcben, - bören, v.a. rondhooren, ver-, onderzoek doen, ondervragen.

UmhUUen, v.a. omhullen, bedekken; inrollen, -wikkelen. (keering, vr. Umkelir. f. omkeer, in., verandering;-betering, be-Umkebren, v.n. lOmkeeren, op zijne schreden terut-. 1 van gevoelen veranderen, een anderen weg inslaan; .a., keeren, om-, -wenden. | omverwerpen,vernielen; (Lonaritlimen), verwisselen, -anderen; sich -. v.r., zich omkeeren. | veranderen, van partü, stemming, richting | - ist bi\'sser als irre gehen, beter ten halve gekeerd, dan geheel verdwaald. (- omvallen. Umklppen, v.n. omslaan, - vallen, v.a.,doen omslaan, Umklaftern, v.a. (quot;-et beide arnten) omvatten. UmklammeTn, v.a. omhel/en, in zijne armen sluiten,

drukken; knellen, omklemmen.

Umkleiden, v.a. (trennbar),van kleederen veranderen,

verklee-den; (untrennbar!, omkleeden, be-. Umkommen, v.n. om het leven komen, sneuvelen; verbaan; verliezen, kwijtraken.


-ocr page 650-

UMK

ÜMS

621

Umkramp;mpen. v.a. opstroopen, •slaan; omtuinen.

Umkrftnzen, v.a. bekransen, met kransen behangen.

UmkrelS, m.o:ntrek,m.,uitKebmdhei(l,vr.V.Umfilll£r.

Umkreisen, v.a. een kring omheentrekken,in«luiten. | xicli in een kringt;f bewegen, rondgaan. (pakken.

Umladen, v.a. opnieuw laden, over-, anders-, ver-

Umlapre, f. papieren rand, m. by den lettervorm, alle» wat ergens omheenligt, o. | (nieuwe) omslag, m. van belawtinjf; omgeving, vr.

Umlagem, v.a. omheenlegeren; be-.

TJmland, n. omheenliKgend land, omme -, o.

. Umlaut, m. omlooop, m., -wenteling; fijt, vr.; rondgaande brief, m. in - bringen, setzen, in omloop brengen, doenloopen.

Umlauten, v.n. (trennbnr), In omloop zijn, omloopen. rond-; (Wind), Teranderen; een omweg nemen. 1 af-loupen, teneinde -; v.aquot;, omverloopen; (unlrcnnbar), rondloopen, omheen-, der Graben umlttuft dieFes-tung, de gracht loopt om de vestiog. (laire, vr.

UmlaufSSChreitoen, m. rondgaande brief, m., circu-

Umlaufszeit, f. tyd van omloop, m. van omwenteling. (klank.

Umlaut, m. verzachting, verandering, vr. van wortel-

Umlegen, v.a. (trennbar), omleggen,-binden; op (de andere zijde) leggen; (Schiff), kielen; den rand ombuigen, omslaan; verleggen, van garnizoen doen veranderen; anders leggen, sicb-, v.r., (von einer Klinge), ombuigen; (von einem Scbiffe), naar den eenen kant overhangen; v.n., (Schiff), wenden, van koers veranderen; (untrennbar), omheenleKgen; met iet» be-.

Umlen^en, v.a. omleiden, -sturen. | op, den goeden weif terugbrengen, van gevoelen doen veranderen.

UmlOUChten, v.a. omstralen, met luister omgeven, van alle kanten verlichtsn. (streek, vr., -tr»k, m.

Umliegen. v.n. omliggen; omver-,-de Gegend, om-

Ummanem, v.a. met een muur omgeven.

Ummünzen, v.a. hermunten, ver-. (-hullen.

Umnacilten, v.a. poet. met duisternis omgeven, in

Umnamp;hen, v.a. (trennbar), omnaaien, over-, den naad veranderen; (untrennbar), rondom naaien, met een naad omgeven.

Umnebeln, v.a. in nevelt bullen.

Umnehmen, v.a. omdoen, aan-, zich voorzien van.

Umpacken. v.a. (trennbar), verpakken, andersop-nieuwd -, (untrennbar;, omheen-.

Umpflanzen, v.a. (trennbar), verplanten, over-, opnieuw -; (untrennbar), omheen-.

Umpflastern, v.a. (trennbar), opnieuw plaveien, bestraten; (untrennbar), rondom bestraten.

Umpflügen, v.a. V. umackern.

Umprftjsren, v.a. V. ummünzen.

Umranken, v.a. met ranken omgeven; de takken er omhernslingereu.

Umrelsen, v.n. (trennbar), omreizen, een omweg maken; v.a., (untrennbar), omreizen, rond-.

UmrelSSen, v.n. omrukken, -verhalen, neer-,(Acker), scheuren; omtrek; ontwerp, scherts maken.

Umrelton, v.n. (trennbar), eer omweg ryden; v.a., omverrijden; (untrennbar), omheenryden, rond-.

Umrennen, v.a. (trennbar), omverioopen; (untrennbar), ergens hard omheenloopen.

Umrlngfen, v.a. omringen, -Singelen,-geven;in8luiten,

Umrissie), m. schets, vr., omtrek, m.; plan, o., plattegrond, m.

Umrcllen, v.n. (trennbar), (om iyne as) draaien, wentelen; v.a., doen draaien, omrollen; {untrennbar;, ombeenrollen, rond-.

Umrühren, v.a. omroeren, be-; klutsen.

Umsamp;beln, v.a. met den sabel omhakken.

Umsagen, v.a. omzagen, af-. (partij veranderen. Umsatteln, v.a. omzadelen, anders | omslaan, van UmsatZ. ml ontzetting, ruiling, vr.. debiet, o. Umschaffen, v.a. herscheppen, veranderen, -vormen;

geheel en al veranderen.

Umschanzen, V.a. met verschansingen omgeven. UmSChanzungSllnie, f. lijn, reeks, vr. van verschansingen, bolwerken. (omschaduwen. Umschatten, v.a. met schaduw, lommer omgeven, UmscliattlR,». V. krelsschattig.

Umschauen, v.n. V. umsetien.

Umsctlichtlg, a. achter elkander, afwisselend. UmSChiJBZen, v.a. omschieten, omver-; v.n., (Wind),

omscliipten, -slaan.

Umschiffen, v.a. (trennbar), een omweg varen, omzeilen; v.a., in den grond zeilen; overladen, ver-(untrennbar), omhi-envaren, -zeilen.

Umschlaf?. m. omgeslagen rand, opslag, ra., om-;cou-vert, o., vouw. plooi, vr.; (in einem Buche), ezelsoor, o.; lap, m., kleed, o. waarin men iets wikkelt; pappleister, vr. v. Messe.Umsatz.

Umsclllagen, v.n. (trennbar), omslaan, omver-, -vallen. (Schiff), - nnd zu Grunde gehen, in het zeilen door een rukwind omslaan en vergaan; eene andere wending nemen; (Wind), draaien; v.a. omslaan, af-; omkeeren; verknopen. V. ummUnzPU; (untrennbar), omheenslaan, -wikkelen, bezetten met. (ken.

UmSChlP-KSreobt, n. recht, O. van omladea, overpak-Umscllleiern, v.a.meteen sluifr bedrkken,omhullen. Umschlelfen, v.a. omsliip«n, af-, anders-. UmPClllieszen. v.a. omsluiten, met eene afsluiting

omgeven. 1 omklemmen, -heizen; nauw sluiten. UmSChlinRen, v.a. omslingeren, -wikkelen, -kronkelen, -knellen.

Umschmelzen, v.a. versmelten, her-. Umsclimleden, v.a. (trennbar), omsmeden, ver-, anders -; (untrennbiir), (Rand), omheensmeden. Umschnallen, v.s omgespen, anders -; omdoen. Umsctinüren, v.a. (trennbar), op eene andere wijze rijgen, met een vouw, koord vastbinden; (untrenn-bar), een touw, koord er omheenzetten. (beperken. Umschrönken, v.t,. ompalen,met perken omzetten. 1 Umschreiben, v.a. (trennbar , anders 8chrijven,over-,

af-; (untrennbar), omheen-, nader om-. Umscllielbnng, f. omschrijving, vf.

Umschrlft. f. omschrift, rand-, o. \'.ten.

Umschröpfen, v.a. aan alle kanten laatkoppen zet-Umschrot,, m. planken schutting, vr. van « eL. graf-Umschötteln, v.a. omschudden. [heuvel.

UmschUtten, v.a. (trennbar). omverwerpen, (instor-. ten); overgieten,-storten; (untreunbar), omheenator-

ten; (BAume), stutten.

Umschwiirmen, v.a. omheenzwermen, -dartelen,

-vliegen, -zwerven.

Umsctiweben, v.a. omheenzweven, rond-. (ken. Umschwelen, v.ri.(Seewort),voor anker liggend zwen-Umschweif, m. omweg, m. j afwijking, nuttelooze

voorafspraak, vr.; noodelooze omslair. m. Umschweifig, a. r.nd adv. wijdloopig, gerekt, met

veel omslag. -v?le complimenten.

Umsctiwlnffen. v.a. omzwaaien,-drillen; doen draaien; sich -, vr.. op é^n voet ronddraaien, op eene spil draaien; zich met het geheele lichaam omwerpen. UmschWDUg, m. omzwaai, m., -keering,-buiteling,

-wenteling, vr.;(Schiff), wending, rr.

Umsegeln, v.a. (trennbar), een (omweg) zeilen, om-;

in den irrond - (untrennbar), om (de wereld) zeilen. Umselien (sicll), v.r. omzien, rond-. - nach Etwas. iets zoeken te ontdekken. | naar iets onderzoek doen;


-ocr page 651-

TTN A. 825

UMS

- in einera Hause bet hul», de bewoners trachten te leeren kennen. ■»

Umsetztiar, a. te slijten, - verkoopen, om te zetten. Ümsetzen, v.a. (trennbar), anders zrtten, verplaatsen; (Musikl, transponeeren; verplanten; (Acker), scheuren; (Handel), omzetten, verhandelen. | sicb -, v.a und ii.,1 (Wind), oraloopen, omloopen; (Ktankheit), verplaat«en; (untrennbar), met iets omzetten, i(arnee-ren. (tiif-, vr. V. Ausslcht.

Umslcht, f. 1 omzicutigheld, bedaciitzaam-, voorzich-ÜmsiCiltig, a. und adv. omzichti^,voor-,bedacbtzaHm. ümsiohtlgkeit, f. /. Umslcht. Ümslchtsgemalde, n. panorama, o.

Umsonst, adv. om niet, gratis; ttvergee\'s, nutteloos, straffe-, zonder opzet; pop., • i«t der Tod, geen j(eld, 1 geene Zwitsers.

quot;\'I Ümspannon, v.a. (trennbar), anders spannen, andere p paarden nemen; (untrennbar), omspannen, met de | arme» oiuvaiten.

Umsplelen, v.a om iemand spelen. 1 iemand voorden | Kek houden.

■; Umspinnen,v.a,omspinnen, | lagen leggen,misleiden • Qnisprlngen, v.a. (trennbar), omverspringen; v.n.,

(Wind), plotseling omloopen. | mit einem, Etwas i iemand,iet* ruiterlijk bebandeiei; v.a. (untrennbar). omheenspringen.

ümatand tft, ei, m. omstandigheid, bijzonder-, vr., - geval,o. Umstande. pl. toestand, gelükelüke-, m.. fortuin, o.; staat, m. van zaken; Umstande, machen. complimenten, zwarigheden maken; obne Umstande. zonder complimenten, vorm van proces, dood een-| voudig.

Umstamp;ndücll, a. und adv. omstandig, wydloopig,in-alle bijzonderheden; te omslachdg, met te veel complimenten, te ve- l zwarigheden.

Umstandllchkeit, f.uitvoerigheid,om8lachtig-,wijd-loopig-; overmaat, vr. van plichtplegingen, - van Umstandswort.n. bijwoord, o. [zwarigheden. Umstechen, v.a. overhoop steken; -gravceren, an ders •; (Getreide), omzetten; (Gartenbeet), omspitt-n. \' -Kraven. (trennbar), omheensteken.

Umstecken, v.a. (trennbar), versteken, anders -, (un-, Umstehen, v.n. omhee^staan; bij-, omringen. Umsteilen, v.h. (trennbar), anders plaatsen, ver-, over-, verzetten; (\'intrennbar), omheenpiaatsen, om-ringen, afzetten. (stempelen, - zegelen,

ümstempeln, v a. den stempel veranderen, anders Umstlmmen, v.a. (MusikKop een anderen toon stemmen; opnieuw -. 1 van stemming doen veranderen, vaneen besluit doen terugkomen; v.n.. stemmen(de een na den ander;; stemmen opnemen.

Umstoszon, v.a. omstooten, omver-. | vernietigen, krachteloos \'naken,willekeurig afschaffen; nietig verklaren. (herroepelijk;gebrf kkig. Umscöszlich, a. omstootelijk. 1 niet goed gevestigd, Umstrahlen, v.a. V. umglanzen.

Umstreuea, v.a. strooien, rond bezaaien met. Umströmen, v.a. overstroomea, omheen-. Umstülpen, v.a. omkeeren; opstrijken, omslaan. Umstiurz, m. instorting, om-, vr., val, m. \\ ondergang, m.

Umstürzen, v.n. omstorten, omverstooten; onderste

boven keeren, vernietigen. | bankroet slaan. Umtaafen, v.a. herdoopen, opnieuween anderen naam geven.

Umtaasch, m. ruiling; verwisseling, omzetting, vr. Umtauschen, v.a. ruilen, verwisselen.

Umthun, v.a. omdoen, aan-; fam.,sich nach Etwas-, naar iets omzien.

Umchiirmen, v.a. met torens omringen.

ümfcoben, v.a. omheenrazen. -rieren.

Umfcönen, v.a. omheenklinken, in de rondte weer-Uintosen,v.a. V. umtoben. [galmen.

Uintrelben, v.a. ronddrijven. V. herumtrelben. ümtreten, v.a. omvertrappen, -schoppen, v.n. tan de

andere zijden gaan staan, inde rondte -.

Umtrleb, m. omwenteling, omdraaiing, vr. -e pl., h- imelyke list, - kuipery, vr., ftreken. vr.me., opato-kery, vr.

ümwachsen, v.n. ombeenwaosen, -groeien. Umwamp;lzen, v.a. omdraaien, -keeren,-wentelen. | omwenteling bewerken. (wenteling, vr. Umwaizang (en), f. omdraaiing, -keering, vr. | om-ümwandeln, v.u. rondwandelen; v.a., veranderen: -vormen;-voegen. (-voeging, vr. Umwand[ejlung (engt;, f. verandering, -vorxing; Umwechseln, v.n. afwisselen, beurtelings doen, -

tcaan, - komen; v.a., wisselen, in-.

ümweg (e), m. omweg, m. | omslaa-, m.; uitvlucht, vr. Umwetieil,v.a. (trennbar), omverwaaten; (untrennbar), omheenwaaien. 1 bezielen, in geestdrift brengen. UmwGnden. v.a. omwenden,-keeren. | van g« voelen

veranderen, omslaan.

Umwerfen. v.a. omwerpen,omver-; (Mantel), haastig omdoen. | das Kaus bat umgeworfen, het buis is failliet. V. umstoszen, —stürzen. Umwlckeln,v.a (trennbar),ander8 inwikkelen; (Kind), andere luiers aandoen; opnieuw wikkelen; (untrennbar), omheenrolien,-wiKkelen,

Umwlnden, v.n. (trennbar), anders winden, opnieuw vlechten; (untrennbar), omheenwinden, -vlechten; bekransen.

ümwoimen, v.a. (trennbar); v.n,. (untrennbar), om-

wonen, ombeen-.

Umwölken, v.a. met wolken bedekken, bewolken, Umwühlen, v.a. omwoelen, -wroeten, graven.

TJra WÜnsciien, v.a. den ondergang, val wenschen. Umzamp;lllen, v.a. overtellen, na-; rondtellen. Umzaunen, v.a. met eene heg, haag omgeven; -tuinen. Umzatmung, f. heg,haag; omheining, afsluiting, vr. UmzecilJg, a. achter elkander afwisselend. Umzelciinen, v.a. (trennbar), overtetkenen, af-, na-;

(untrennbar), me. teekeningen omgeven.

UmzleliGn, v.n. (trennbar), eene andere woning betrekken, verhuizen; v.a., andere kleederen aantrekken, zich verkleeden; omvertrekkeo; (untrennbar), \'n.eteene troep) rondtrekken; (eenelyn) omheentrek-ken, bedekken met, betrekken -.

ümzlngeln, v.a. omsiLgelen, -ringen.

Umzlrk, m. omtrek, re., -streek, vr. (ten.

Omzirken, v.a. omgeven, beperken,omgrenzen, -slui-ümzag, m. verhuizing; processie, vr., omgang, m.;

verandering, vr. van standplaats, van dienst. Unabanderllch, a. und adv. onveranderlijk; -her-

roepe-; vast; bepaald; onverbuigbaar.

Unabhélflicll, a. und adv. onherstelbaar. ünablamp;SSlg, a. und adv. onophoudeiyk, voortdurend,

gr du rig, steeds,

Unablöslich, a. und adv.onallusbaar;iiiet af te lossen. Unabselibar, —sehllch, a. und adv. onafzienbaar;

eindeloos, onmetelijk. (ten.

Unabsetzbar, a. und adv. onafzetbaar. niet af tezet-Unabsichtlich, a. und adv. onopzettelijk, zonder opzet, - voorbedachten rade; toevallig.

ünabtretbar, a. und adv. dat niet afgestaan kan, mag worden.

Unabwelslich, a. und adv. hetgeen niet afgewezen geweigerd kan worden onbetwistbaar


I

-ocr page 652-

UNB

T7NA

028

DnatowenclUar, «. and a.lv. nltt af te wenden, onver- Unansgerahrt a. nirt iiit^evoerdi - afgcwetkli . t., mii del iik (wettit?. uitvoer gebracht. i on verdeeld,

ünioht, a. onecht, valsch; nai-en.aakt, ontleend! on- UnaufgePOhnltten a n.et m ge.ne. en - insetoM, Unlcbtbeit, f. oi\'chiheid; valscb-i onwettig-, vr. UnaU8Besetzt,a.und .d».onophoude nkionvermoeli Unachtsain, a. und adv. onoplettend; achteloos, na- Unausiöschllch, ft-und adv. oimitwlic

quot;r«tüTvïrstróoïd, zonder nazedachte, onbezonnen. Onausine=sbar, a. onmeithaar,

Unachtoamkeit, f. onoplettendheid, achteloos-; ver- Unaussprecillich, a. und adgt;. onuitaprekeli k,niet struoid-; onbezonnen-; veriflssinff, vr.

UnadllR, a. van geene adellijke afkomst; burgerlijk. UnalinliCll, a. met gelijkend, niet overemkotuende met. (aan gelijkheid.

Unamp;tlTlUohkelt, f. ongelijkheid, vr., ver8chil,gemi8,o. Unanfechtbar, a. und adv. onbetwintbaar; -omstoo-Unangebauet, a. niet bebouwd, on . [telijk.

Unanprebracht, a. misplaatst; ontijdig. UnanKOiOChten, a. und adv. ongestoord, -betwist,

vrii, rustig, veilig. .

Unangemessen, a. und adv. niet aangemeten. 1 ongepast, niet evenredig, slecht gekozen. Unangenelim, a. und adv. onaangenaam; verdrietig;

onb-h»aglijk. (geroerd.

Unangerübrt, —getastet,a.niet aau?eraakt,onaan-Uuangeseheil, a. und adv. niet aangezien, - geacht,

onaanzienlijk, weinig bekend UnanRreif bar, a. onaantastbaar; -neembaar; tegen

cl kt-ii HHiival beveiligd. 1 onberispelijk. UnHnnelimbar, —llcb, a. onaanneembaar; niet ontvang-, aannemelijk. V. unangenehm. Unannebmbarkelt, —lich—, f. oiia»tnnemelijkheid, -nangenaa n-, vr. (ilmdend.

UnansebtillCll, a. onaanzienlijk; nietig, klein, onbe-UnanstAndig, a. ongepast, -behoorlijk; -latsoen-; plat, gemeen.

Unanstösslg, a. geen aanstoot,geene ergernis gevend.

onberispelijk.

Unantastuar,

heilig. . , ..

Unanwendbar, a ontoepasselijk, met te gebruiken. Unappetitlich, a. onsmakelijk. 1 atuitend, walgend. Unart. m. stout, ondeugend kind, o.

Unart. f. ondeugendheid, stout-, bedorven-, verwend-.

vr. 1 onbeleefdheid, vr. (onbeleefd

Unartig, a. ondeugend, stout; bedorven, verwend, 1 ünartigkelt, f. v. Unart.

Unart:kuiler6,a. v. nngegliedert.

Unau.m. undn. (Thier), luiaard, aai, in. Unaufgefordert, a. und adv. ongevraagd, -grnoo-

digd; uit eigene beweging, vrijwillig.

Unauf balt Dar, — sam, a. und adv. onweerstaanbaar;

dat men niet ophouden, tegen- kan.

Unauf haltbarkeit, —baltsam—, f. onweerstaanbare kracht, - snelheid, -vaart, vr.

Uuaufhörllcll, a. und adv. onophoudelijk, aanhon-

dend, gedurig; iin der Theologie), onvergankelijk. Unaufhörllchkelt, f. eeuwig voortbestaan, o., duurzaamheid, bestendig-, vr.; (in der Theologie), onvergankelijkheid, rr.

Unauflösbar, —llctl, a. und adv.onoplosselijk, -baar. UnauOÖSbarkelt, —lich—, f. onoplosbaarheid, vr. Unaufmerksam, a. und adv. onoplettend, achteloos. Unaui\'merksamkeit, f. onoplettendheid; achteloos^ vr. (kan worden, dringend.

UnaufSChlebbar, —llcb., a. hetgeen niet uitgesteld UnausblelbllCh, a. und adv. onvermydelijk, zeker, onfeilbaar, uoodzakelyk. (strekken.

Unausdehnbar. a. niet rekbaar, niet verder uit te Unaustührbar, a. onuitvoerbaar, onpractisch. Uuausgebildet. a. niet ontwikkeld; - volwassen. Unausgefortlgt, a. niet uitgevaardigd.

niet aan te tasten, onschendbaai

te zeggen. - te nemen. (wanhopig

Unausstellllcll,a.und adv. onuitstaanbaar, draaglijk, Unband, m. uitgelaten persoon, deugniet, m. ünbftndig, a. lind adv. ontembaar-,-handel-, bat de-loos, uitsr» latequot;; fam , - lach* n, schrikbarend lachen, ünbandigkeit, f. ontembaarhtid,-handelbaar-; bandeloos-, uitgelaten-, vr.

Unbiirhaftlgkelt, f. onvruchtbaarheid. Unbarmherzig, a. und adv. onbarmhartig, -meedoo-

gend; wreed; zonder medelijden. Unbarmherzlgkelt, f. onbarmhartigheid, meedoa-Unbartig, a. baardeloos. [irend-; wreed-, vr.

Unbeacbtet, a. und adv.onopgemerkt; -gewaardeerd, -jreacht. bezonnen.

Unbedaclltsam,a.urid adv.onbedachtzaam,-voorzi(;h-Onbedeckt, a. onbedekt, nitt gekleed, -toegedekt;

naakt; open, mit -em Haupte, blootshoofds. Unbedenkllcb, a. und adv. zonder aarzelen, - beden-

\'kt n;-xevjtar, geruststellend. (kentnd.

UnDedeutend, a. und adv. onbeduidend, niets beves-Unbedingt, a. und adv. onvoorwaardelijk, zoi der Un^eeldlgt, a. niet beëedigd. [voorbthoiid.

Unbecrbt, a. ui.d adv. zonder (wettige) erfgenamen. Unbetangen, a. und adv. onbevooroordeeld, zorder vooringenomenheid; los, vrfl, niet verlegen; eenvoudig, kinderlijk. , ,,, «j Unbofangenbeit, f. onbevooroordeeldheid, vr., ;\'e-mis, o. aan vooringenomen-; los-, vrij ;eenvoud1!?-, kinderliik-, vr. (zien; zonder verdedign*. Unbefestlgt, a. und adv. niet van vestingwerken vonr-Unbefiedert, a. und adv. zonder vederen, - slagvet e-

ren, - vleugels. , , , , -i ,,

Unbefleckt, a und adv. onbevlekt, zonder vlekktn; wit, helder. 1 vlekkeloos, zonder smet; maagdelrk; onberispe-, . . , . i

Unbefriedlgend, a. onvoldoende; weinig geruststel-Unbetugt, a.onbevoegd,nlet gerechtigd, - gemachtigd. Unbegrelfllcll, a. und adv. onbegrijpelyk, -verataan-

-lisar; - verklaar-; verwonderlijk.

UnbCgrenzt, a. onbegrensd, grenzenloos. Unbegründet, a. niet gegrond; zonder redenen. Unbegütert, a. niet vermogend; weinig vermogen bezittend. , , ^, . , , ünbebaart, a. zonder haar; met hang; glad. Unbebagen, n. onbehaaglijke toentand, m.; moeie-

lükheid, ongelegen-, vr., -geraak, o.

Unbebaglicb, a. Uquot;d adv. onbehaaglijk, moeie-, on-irelexen; -aangenaam; fa!n.,alle gerief,gemak missend.

Unbebagllclikeit, f. v. Unbebagen. Unbehauen, a. niet bebouwen; ruw.

UnbebaUtet, a. zonder huid, vel, vlies. Untebelflicb,—hülflicb, a. und adv. onbehulpzaam,

-gedienstig, hulpeloos, zwak; onhandig. Unbeholten, a. onbeholpen, - handig, lomp. UnbebUtsam, a. und adv. onbehoedzaam, -voirzicn-

liquot;- -bezonnen. (recht,vastberaden.geru8t.

Unbeirrt,a. niet op het dwaalspoor gebracht; | rc^el-Unbekannt, a. und adv. onbekend, -er Wei se, onbekend, zonder herkend te zijn,incognito; -, unverlangt, onbekend maakt onbemind. (kennis.

Unbekanntscbaft, f. onbekendheid, vr.;geB»i8,o.aan Unbekebrbar, a. niet tebekeeren, onverbete-lijk.

-ocr page 653-

UNE 627

TTPTB

Unl)©kleld6t, a. and adv. onbekleed; in tnorgenklee-dinjf; (loos, vry van zorg.

tJnbekümmert, a. nnd adv. onbekommerd, zorge-UnbelaulJt, a. und adv. zonder lommer, -bladeren. Unbelebt, a. onbezield, levenloos; stüf; als een stuk ünbelesen, a. niet belezen, ongeletterd. [steen.

Unbeliebt, a. onbemind.

Unbelobnt. a. und adv. onbeloond, zonder belooning. ünbemerkbar, a. onbemfrkbaar, -bespeur-. ÜDbemerkt, a, onopgemerkt, -bemerkt.

Unbem ttelt. a. onbemiddeld, zonder fortuin. Unbenannt. a. ongenoemd, naamloos; (Zabl), onbe-Boemd.

Unbenommen, a. vergund, toegestaan, geoorloofd. UnbenutZt, a. und adv. ongebruikt, niet besteed; zonder voordeel.

UnbeQUem, a. onffemakkelijk, -geriefe-; lastig. Unbequemlichkelt, f. ongemak, -gerief, o.; last , m. Unbereclltigt, a. geen recbt, aanspraak hebbend. Unberedt, a. niet welsprekend, - bespraakt. Unbereist, a. niet bereisd; weinig bezocht, eenzaam, ünbereitet a. niet bereid, - bewerkt; in ruwen staat. Unberindet, a. zonder schors, van - ontdaan. TJnberitten, a. niet bereden, niet door paarden, rij-

tuiiceii bereden.

Unbemfen, a. und adv. ongeroepen, -verzocht; op ei(fen gezag:; pop., - sci es gesagt, ik ben gelukkig, dtnk zij God, dat ik het zeggen kan.

Unberünrt, a. onaangeraakt. | -aangeroerd. - lassen.

niK stilzwegen voorbijgaan. (onverminderd.

Unbeschadet, adv. zonder te kort te doen, - nadeeJ; Unbeschadlgü, a. und adv. onbeschadigd, -gedeerd.

behouden, veilig, heelhuids. (niet bezig.

I]nbeschamp;ftigt,a. zonder werkzaamheden, werkeloos, ünbeschalt. a. geene 8chalen,schubben,8chelpen hebbend, dragend Unbescliatzt. a. niet belast, vrij van belasting. UnbescllOlden, a. und adv. onbescheiden. | onvoorzichtig; praHtaehtig. (zichtig-, praatzucht, vr. Unbescneldenlieit, f. onbescheidenheid, vr. | -voor-Unbesctmltten, a. niet besneden; - eesno^id; onbe-. ünbescliolteil, a. und adv. onbesproken,-berispelijk; braaf, nerlijk.

Unbeschrèinkt, a. OLbeperkt, -besrensd, -bepaald. Unbesclirieben, a. niet schriftelijk uitgedrukt; - beschreven.

Unbeschrien, a. niet belasterd, - beleedigd; - (door een toovenaar;be8proken,- betooverd. V. unbemfen. Unbeschwert, a. und adv. onbezwaard; vrij van belasting, port, niet met ballast geladen.

Unbeseelt, a. und adv. onbezield, levenloos. | zonder

vuur, - leven.

Unbesehen, a. und adv. onbezien, -s.

Unbesetzt, a. Uiid ailv. onbezet, vacant; niet bevolkt, ledig, met bezet, zonder garnizoen.

Unbesiegbar, a. V. nnüberwindlicli. ünbesonnen, a, und adv. onbezonnen; zonder naden ken; dwaas. (. ten uitvoer gebracht,

unbesorprt, a. und adv. zorgeloos;nietbezorgd; - ver-; ünbestand, m. onbestendigheid, -standvastiir-; -bestaanbaar-, -geldig-, vr. (dobberend, weifelend, unbestamp;ndlg-, a. onbestendig, veranderlijk; ongelijk, unbestandiffkelt, f. onbestendigheid, veranderlijk ;

ongeluk-,-zeker-, vr. (braaf, trouw.

Unpestecnbar, —llch, a. onomkoopbaar, niet veil; S°Sestimmbar, a. niet te bepalen.

unDestlmmt, a. und adv. onbeptald, -bestemd, -zeker, besluiteloos. (zeglijk. Unbestreltbar, a. und adv. onbetwistbaar; -tegen-

Unbestrlt*611. a. nfet betwist.

Unbetont, a. und adv. den klejitoon niet hebbend.

Unb3traot tliCh, a. und adv. niet aaomerkeliik; van weinig gewicht, belang. (hardnekkig.

Unbeugsam, a. und adv. onbuigzaam, -wrikbaar;

Unbewacllt, a. und adv, onbewaakt, slecht-; weerloos, zwak. (wapenen.

Unbewaffnet, a. und adv. ongewapend, ont-, zonder

Unbewamp;hrt, a. und adv. niet bewezen, niet gewaarborgd; - geverifieerd; onzeker, twijfelachtig.

Unbewandsrt, a. | onbedreven, niet ervaren in, - bekend met.

Unbewegbar. —llcll, a. und adv. onroerend; vaat. ] ontoegankelijk, -beweelt;-, verbidde-; -gevoelig.

Unbewepft, a. und adv. bewegingloos. | niet bewogen, -ueroerd; ongevoelig, koud.

Unbewehrt, a. und adv. v. unbewatTnet.

Unbewelbt, a. ongetrouwd.

Unbeweisbar, a. niet te bewijzen.

Unbewlesen, a. onbewezen.

Unbewohnbar, a. onbewoonbaar.

Unbewobnt. a. niet bewoond, onbe-.

Unbewusst, a. und adv. onbewust, -bekend, mir buit\'-n mijn weten.

Unbezahlbar, a. onbetaalbaar, niet te betalen.

Unbezfthmbar, a. ontembaar, niet te beteugelen.

UnbezlehllCb, a. und adv. dat geene betrekking heeft, niet zinspelende op.

Unbezweifelt, a. und adv. ontwijfelbaar, zeker. | (in der Grammatik), volstrekt.

Unbezwlnglich, a. ontembaar; onoverwinnelijk.

Unblegsam, a. onbuigzaam, hard, strak, stijf. | ongehoorzaam.

Unbild, n. leelijk beeld, o., vogelverschrikker, m.; spe. Ikaart, vr. zonder figuur. iheid, vr.

Unbilde, —bill, f. onrecht, o., krenking, onbillyk-

Unbilllgr, a. und adv niet billijk, onrechtvaardig.

Unbilllgkelt, f. onbillykheid, -rechtvaardig-, vr.

Unblutlg, a. und adv. niet bloedig, zonder bloed te storten. (voor, buiten staat om.

Dnbrauchbar, a. und adv.onbruikbaar, niet geschikt

Uncbristlicll, a. und adv. onchristelijk, -geloovig. | liefdeloos.

UnclalbUGhstabe (n), f. hoofdletter, kapitale -, vr.

Und, conj. en, ook.

Undank, m ondankbaarheid, vr. - ist der Welt Lobn, ondank is \'s werelds loon.

Undankbar.a. und adv. ondankbaar.niet erkentelijk.

Undankbarkeit, f. ondankbaarheid, vr.

Undekapon. n elfhoek, m.

Undenkbar, a. ondenkbaar, waarvan men zich geen dankbeeld kan maken. | ongeloof»lijk, stuitend.

Undenklich. a. orihengellik v. undenkbar.

Undeutllch, a. und adv. onduidelijk, verward; niet leesbaa\'.

TJndlCbt, a. niet dicht, - sluitend: doorlatend.

Undlch uerlscb, a. und adv.nietdichterlyk;prozaïsch.

ündlen\'lch, a. und adv. niet dienstig, - bruikbaar; te onpas; strijdig, schadelijk.

Undlenstfertip. a. niet dienstvaardig, - gedienstig.

Undlne, Ondlne (nj, f. waternimf, vr.

Undlng, n. iets, waarvoor men geen naam beeft, on-dinir, i». hersenschim; ongerijmdheid, vr.

Undulation (en), f. golvende beweging, golving, vr.

Unduldsnm, a. and adv. onverdraagzaam, dweepziek.

Unduldsamkeit, f. onverdraaxzaamheid,dweperij,vr.

Undurchslcbtlgquot;, a.niet doorschijnend, doorzichtig.

Uneben, a. und adv. oneffen, -gelijk, hobbelig, pop , nicht -, niet kwaad, dat ziet er goed uit.


*

-ocr page 654-

628 UIïE

UNO-

Unebone, f. oneffene,hobbelige, heuvelachtige vlakte,

vr., - jfroud, m.

Unebenheit, f. oneffenheid, -gelijk-; hobbelig-, vr. Unebenmftsziff, a. und adv. met geëveuredigd, in

geene goede verhouding, niet geiyk Htaar.de. Uneclit, a. V. nnftcht.

Unedel, a. und adv. niet van adel; - edel; laag. Unehe, f. onwettig huwelijk, o.

Unehelicll, a. und adv.niet getrouwd,onwettig, -echt. Unehrbar, a. liet eerbaar; onzedig, -kuisch.

UnellTe f, oneer, »chande,vr. (bied.

Unehrerbletlg, a. und adv. oneerbiedig, zonder eer-Unehrlictl, a. undadv.onteerd. met schande overdekt,

gebrandmerkt, oneerlijk; op schandelijke wyze. UnehrllCtlkelt, f. eerloosheid, schande; trouweloosheid, vr. (eigenbaat. Unelgennützlpr, a. und adv. onbaatzuchtig, zonder Unolgentlich, a. und adv. oneigemijk, figuur-. Unelngebunden, a. niet ingebunden, in losse bladen. Uneingedenk, a. vergetend,-geetachtig, niet gedach-

Uneingescnrünkt, a. V. unbeschrankt. [tig.

Unelnlg, a. und adv. oneenig,niet eensgezind,in twte-dracut. - twist. (vr.

üneinigkeit, f. oneenigheid, vr.,twi8t,m.,twet;dracht, Unelns,adv. V.uneinlg. ((Boden),ondankbaar. Unempfamp;nglich, a. uitt vatbaar voor; onbevattelijk; Unempfindlicll, r. niet gevoelig, on-; niet licht geraakt; koud, onverschillig. (eeuwig. Unendllch, a. und adv. oneiudig; eindeloos, grenzen-. UnendliCllkeit, f. oneindigheid, eeuwig-; grenzen-loos-, vr. (noodzakelijk. Unentbehrllcll, a. und adv. onontbeerlijk, -misbaar, Unentgeltlich, a. und adv. kosteloos, om niet, gratis;

zonder belooning. (ontuchtig.

Unerthaltsam, a. und adv. niet matig, on-, wulpsch, Unontschieden, a. und adv. onbeslist, hangende. UnentSChlOSSen. a, und adv. besluiteloos, weifelend.

aarzelend, onbeslist.

Unentsetzbar, a. niet te ontzetten, - af te -. Unentwegt, a. onveranderlijk, bepaald. Unentwickelt,a. niet ontwikkeld; - volwassen. Ucerachtet, a., prep. und conj. ungeachtet. Unerbittlich, a. onverbiddelijk, -wrikbaar. Unerbroctien, a. und adv. Liet opengebroken, • geopend. (ding;weinig bedreven. Unerfahren, a. und adv. onervaren, zonder ondervin-Unerforschlicll, a. ondooigrondelijk, -naspeur-;verborgen. (rig, onaangenaam. Unerfreulicll, a. weinig vreugde aanbrengend, treu Unergriindllcb, a. peilloos diep, oumetelijk -. | V.

tmertorsclllicll. (kenend

Unerbebllcll, a. und adv. onbeduidend, weinig betee-Unerllört,a. und adv. ongehoord, fabelachtig; onver-

h ord,niet aange-.

Unerkannt, a. und adv.niet herkend, miskend; incog

nito, onbekend.

Unerkennbar, a. niet te herkennen 1 onkenbaar. Unerkenntlicli, a. und adv. V. undankbar. Unerklarbar, —licll, a. und adv. onverklaarbaar.

-beg.üpelijk. (waar.

Unerkünstelt, a. und adv. ongekunsteld, natuurlek. Unerlasslich, a. und adv. onvermijdelyk, noodzake-. onmisbaar.

Unerlaubt, a. und adv. ongeoorloofd, -rechtvaardig, ünermesslicll, a. und adv. onmetelijk, -afmet»--.

onmeetbaar, eindeloos, grenzen-.

Unermüdet, —müdllcil, a. und adv. onvermoeid, volhardend; zonder ophouden. (gebroken,

üneröffnet, a. und adv. niet geopend, on-; niet open-

Unerörtert, a. und adv. niet opgehelderd, onbesM

hangende; zonderde zaak te beredeneeren. UnerreiChbar, a. onbereikbaar, - genaak-. \'Unersattilch, a. und adv. onverzadelijk; gulzig. UneröChaö\'ep, a. ongeschapen. (vloplt;liSf

Unerscllöpflicll, a. und adv. onuitputtelijk; over-Unerschrocken, a. und adv onverschrokken, -ver-SHHiid, stom .iioedig. (baar, -verstoor-,

Unerschütterlich, a. und adv. onbeweeglijk, -wrik-UnerSGbiittert, a. und adv onwrikbaar, standvasti;. UneraohWlngUcb, h. und adv. onmatig, bovt-n-, buitensporig.

Unersetzlich, a.dnd adv.onherstelbaar, vergoedbaar, Unersprieszlicll, a. und adv, niets opbrengend, onvruchtbaar, -voordeelig, nutteloos. ( | -bereik-, ünerstelglich, —bar, a. onbeklimbaar, -genaak-, Unertrügiich, a. und adv. ondraaglijk, -lyde-, uit-«taanbaar.

Unerwachsen, a. niet volwassen; jong, minderjarig. Unerwahnt, adv. onvermeld, - lassen,met stiizwy^en voorbijgaan.

Unerwartet, a. und adv. onverwacht, niet gedacht,

- vermoeid; onverwachte, plotseling. (verzonken. Unerwecklicil, a. niet te wekken, in een doodslaap Unerwelcblicll, a. niet te weeken. 1 onvermurwbsar,

-buigZHain. (wijs, op veronderstelling gegrond.

Unerwelsllcb. a. und adv. onbewijsbaar; zonder bc-Unerwogen, a. und adv. niet overwogen; - in aanmerking genomen; - tegenstaande.

Unerzogén, a. und adv. niet [goed] opgevoed, zonder opvot dmg; jong, nog niet verzorgd. (staat.

Untahlg. a. und adv. onbekwaam;-geschikt, nie\'. in ünfalligkeit, f. onbekwaamheid, -geschikt-, vr.; - vermogen, o.

Untall, m. ongeval, -geluk, o., ramp,vi-.,tegenspoed,aj. Unfaspllch, a. und adv. onbegrijpelijk; duister, vtr-

ward; boven iemands bereik.

Untehibar, a. und adv. onfe\'lbaar, stellig, zektr,

— keit, f. onfeilbaarheid. (- fatsoenlij i. Unfeln, a. und adv. onbescheiden; -betamelijk,-gepasl; Unfern, adv. nitt ver van, in de nabijheid -.

Unflac[ilJ, m. vuiligheid, -nis, vullis, vr., drek, in.

Unflat[hjcr, m. vuilik, wellusteling, m.

üllflat[b]erel, f. vuilheid, verdierlijking, vr. 1 vuil?

Unflat[n]lg, adv. pop. vuil, smerig, (aardigheid, vr.

ünfleiszig, a. niet vlijtig, lui.

Unfolgsam, a. ongehoorzaam; -leerzaam, -gezeglijk.

Unfórmlich, a. und adv. misvormd. V. formlos.

Untörm, f. verkeerde, slechte vorm, m. wangestalte^r. - m. p;at, hoekig infusie-diertje, o.; slechte indigo.

Unfranklert, a. und adv. ongefrankeerd.

Uutreiwillig, a. und adv. onwillekeurig; -danks; -weerstaanbaar.

Unfreundllcll, a. und adv. onvriendelijk, -beleefd, -heuscü; barsch, norsch, somber.

Unfreundschaftlicll, a. und adv. niet Viiendschep-pelijk, ongastvrij, -beleefd.

Unfriede, m. tweedvacht, oneenigheid, vr.; strijd, oorlog, m. (tweedracht - vijandschap.

Untriedlich, a. und adv. onrustig, oorlogzuchtig; m

Uufrucbtbar, a, und adv onvruchtbaar,dor, schraal. | niets batend. ondankbaar. (onbetamelijkheid, vr.

Unfag, m. inbreuk; aangerichte schade; verwarring;

ünfüglicll, a. und adv. onwelvoegelijk, -betame-; niet behoor-. (stig; -spannig.

Unfügsam, a. und adv. zich niet schikkend, weerbar-

Unfüillbar, a. niet voelbaar, - tastbaar.

Ungailgbar, a. und adv. niet te begaan, onbegaanbaar; niet gangbaar, geen koers hebbend.


-ocr page 655-

TJNG 629

TJWG

Unprar (n), m. Hon^asr, m.

Ungar, a. T*iet «jaar, on-;rauw. (gastvrij; - gul,

Ungastfrel, —fretindschafbllcli, a. und adv. niet üngeaclltet, a. niet geacht, geen\'* achtinz genietend;

veracht. (desniette^enataande.

TJngeacllfcst, rrep. in weerwil van, ondanks, dessen Ungeachtet, conj. offchoon, alhoewel.

Ungeatindet, a. und adv. niet gestraft, - gewroken, atraff\'-loos.

Ungeahnt, a. und part. onvermoed, nooit gedacht. Ungeftahnt. a. ongebaand, niet besjaanbaar. UneeDöndifft, a. ongeteld, niet betetueld. UngGberdlK, a. und adv. fam., sich - stellen, kuren nmkcn, groot getir r maken, weerspannig zijn; ond-u s (fendonbeschoft-.

| Unpeljeten, a. und adv. ongenoodisrd, gevraagd. 1 on

verwachts. indringend, uit eigene hewe«fing. J Ungebildet, a. und ailv. niet (geheel) gevormd, - vol

wassen. | quot;nbeschaafd, lomp.

J Ungebleicht, a ongebleekt.

ür.geboren. a. ongeboren. | nog in den kiem. ; Ungebröuclllicll, a.und adv ongebruikelijk,-gewoon; buiten gebruik.

üngebraucllt, a. ongebruikt, niet besteed; nieuw, ünijebühr, f. onbelamelijklieid. buitensporig-, vr.:

misbruik; onrecht, o. znr -, te onpa?, ten onrechte, üngeüührllcll, a. und alv. onbetamelijk, -grpast;

misplaatst; ten onrechte. (misbruik,o.

UngelJührllchkOit, f. onbetamelijkheid, vr.; onrecht, Ungebundon, a. quot;lid adv. niet gebonden, - inge-; los. vry. | losbandig, buitensporig, die -e Rede, ongebeu-dene stijl, m., proza, o.

Ungeburt, f. ongeboren vrucht, vr.

UngedeillGn, n. gemis, o. aan ontwikkeling, slechte

terins; mislukking, vr. (niet slagend, - tierend.

Ungedelhlich, a. niet gedijend, geen voedsel gevend; Ungedruckt, a. und adv. niet gedrukt; in handschrift. Ungeduld, f. ongeduld; eene soort van springkruid, o.

- hilft dem Kreuz nicht ah, ongeduld baat niets. Ungedaldlg. a. und adv. ongeduldig; verlangend, met ongeduld. - werden, zijn geduld verliezen;driftig worden.

Ungeftihr, a. und adv. toevallig; ongeveer, omstreeks. Ungefahr, n. toeval, lot, o. von bij toeval. Ungefallig, a. und adv. ongedienstii;, -beleefd, niet vlt; rplicht-nd. ( | zonder veinzerij.

Ungefiirbt, a. und adv. ongeverfd, niet gekleurd; wit. Ullgelasst, «. (Edelstein). niet jfevat, -gezet. Ungefiedert, a. V. unbefiedert. (geld.

Ungeflilffelt. a. goene vleugelen hebbend, ongevleu-Ungefragt. a. ongevraugd, niet onder-. (- voeririsf. Unerefiittert, a. UU\'I adv. Ongevoerd; zo.ider voeder; UngoKessen, a. und adv. opgegeten, niet opge-,nuch-teren, niet g/ geten hebbend. (wrichten.

Ungesliedert, a. und adv. zonder ledematen, ge-Ungegründot, a. und adv. ongegrond, niet ge-;zonder reden.

Ungehalten, a. und adv. wat niet gehouden is | ontevreden. hoos, beleedigd; verontwaardigd (zijn). Unsrehaubt, a. niet gekuifd.

Ungehelszen, a. und adv. niet bevolen, zonder order; op eigen gerag. - vornehmen,hatkeingutAufnebmen, aa\'iu-pbodenf diensten zijn zelden aangenaam. Ungehemmt, a. und adv. niquot;t tegengehouden, onbs-

lemmerd, -gehinderd,vrij.

Ungeheuchelt, a. und adv. ongehuicheld; oprecht. Ungehcuer, a und adv. ontzaglijk, monsterachtig, verbazend groot, bovenmatig; gruwelijk,ver8chrikke-, afschuwe-, niet pluis, spokerig.

Ungeheuer, n. monster, gedrocht, o.

Unerehlndert, a. v. ungehemmt.

Un{?ellObelt. a. und adv. ongescbaafd; ruw. I onbe-schaafd, lomp. (-betame-,

UnprebörLg,a. und adv. niet beboerend; onbehoorlijk, UnfiellörL, a. ongehoord, niet ge-.

Unfrekocht, a. oilt;gekookt, rauw. (vrede,

ünprekrankt, a. und adv. ongekrenkt, -gedeerd; in Ungekiinstelt, a. und adv. ongekunsteld; zonder gemaaktheid; eenvoudig, natuurlijk.

TTngel. in. onnel,m., reuzel, o. en m.

ünerelamp;utert. a. ongelouterd, niet gezuiverd, ruw. Unpeld (er), n. kaplaken; voorschot, o.; belasting, vr.

op sterken drank. (ken drank.

Ungelder, m. ontvanger, in. van de belasting op ster-Unffelepen, a. und adv. slecht gelegen. 1 te onpas, lastiif, i.iet welkom. (lijk-, vr.

Un.erolesrenlieit.f.ongelegenheid,-aangenaam ^morde-

UngelehrlRquot;, a. niet leerzaam, -kunnende leeren; dom. Unpelehrt, a. niet geleerd, ongeletterd; -wetend. Unpreleimt. a und adv. niet gelijmd, zonder lijm. Unprelenk, —kij?, a. und adv. onbnigzaam; niet mee-Un^eleseu, a. und adv. ong\'lezen. [gaande, stijf. Unp:olopeil,a. und adv. niet gelogen, zonder te liegen. Ungelöscht, a. und adv. ongebluscht, slrcht -. | vu-risf, levendig. (spoed, m.; kwaad, onheil, o.

Ungemacll, n. ongemak, O.; vermoeienis, vr.; tegen-Ungfemficlllich, a. und adv. ongemakk^lijk^ezwaar-.

lastig. (gewoo i; zeer.

Ungemein, a. und adv. Ongemeen, zeldzaam, bniten-Unpomessen, a. und adv. ongemeten, j zonder mate.

-e Rede. achi cprede, scheld-, vr.

Unpemünzt, a. und adv. ongemunt, in staven. Unerenannt. a. und adv. cngeTfoemd; onbe-; zonder naangt;.

Unffönelct, ». ongenegen, niet genegen; afkeerig. Unerenieszöar, a. niet te gebruiken, - eetbaar, -

drink-. | ondraa?lijk, vervelend; laf.

Unprenossen, a. und adv. niet genoten. Ungenossen, n. —thaler, m. belastin?, vr. van een lijfeigene voor de vergunning van met eene vrije te Luwen. (digd; vrijwillig; zonder co uplimenten.

UnRenöthifft, a. und adv. niet gedwongen; ongenoo-Ungenilgond, a. und adv. onvoldoende; middelmatig. Ungenüprsam, a. und adv. moeielyk te voldoen, veel-elschend; onverzailelijk. (hoefte, ontevredenheid, vr. Unprenütrsamkeit, f. onverzadelykheid; groote be-Unsenützt, a. und adv. ongebruikt, niet besteed; zonder voordeel.

UnReorduet.a.und adv.niet gerangschikt,in wanorde. Unptepaart. a onpaar, geen koppel, paar vormend; Unpepriigt. a. V. ungemiinzt. [ontpaard.

Unpopresst, a. (Tuch), niet geperst, - gedecatist-erd. Ungeramp;c\'nt, a. und adv. ongewroken, -gestraft. Unpjerathen, a. ondeugend, onverbeterlijk, ontaard. UnffereiChtlffkolt, f. onrechtvaardigheid, partijdig-, vr. onrecht, o. (zinnig, dwaas.

UCRereimt, a. und adv. niet rijmend. | ongerijmd , Unsrerlein, n. fijne druivensoort, vr.

Ungern. a. ongaarne, met tegenzin.

Unperoohen, a. poet., v. unperftcht.

Unpresnlzen, a. ongezouten; versch; laf. Ungesattelt, a. und adv. ongezadeld, zonder zadel. UngesattlRt, a. und adv. niet verzadigd. UngeBAuert, a. ongezuurd; van zuurstof ontdaan, ünpesftumt, a. und adv. r.iet gezoomd; oogenblikke-

lijk. onmiddel-, \'.onder uitsiquot;!

UnprescbafFen, a. V. un er schaffen.

XJngeschamp;lt, a. uud auv. niet geschild, met de bchil.

i


-ocr page 656-

UHG

UNI

630

Ungesclielien, a. und «dv. niet geschied. - gebeurd; omgedaan. - mag noch geschehen, de zaak is nog niet uit; het is nog geen avond. (hand, zonder overleif. UnKeschert, a. und adv. onverstandig, niet bij de Ungescheut, a. und adv. onversaagd; zonder vrees, stout, riets ontziende. (linkscb-, vr.

Ungeschickllcukeit, f. onbtkwaaaiheid, -handig-, Ungeschickt, a. und adv, onbekwaam, -han.iig, linkscli, links. (roofd, niet geschilderd.

Ungeschildert, a. van schild, schaal, schubben be-Ungeschlacht- a. und adv. onbeschaafd; lomp, ruw; Unf?eschleciltlich.a. geslachtloos. [buffelachtig. Ungeschleciitsreif, a. V. unreif.

UnReschliffen, a. und adv. ongeslepen, niet scherp.

1 « nb- schwafd. lomp. (gemis, n. aati beschaving önpeschlitfeniieit, f. | onbeschaafdheid, lomp-, vr., Unpeschmalert, a. und adv. onverminderd, geheel

en al. t\'-n volle, zonder voorbehoud. Unseschmeidlg, a. nM rekkelijk, - buigzaam. | niet uedwee, zich ni»t schikkend, (smukt; waar, oprecht. ITrigeschminkt, a. uud adv. niet geblanket. | - opge-UnKeaChorGn, a. und adv. niet geschoren. I Einen

lassen, iemand met rust laten, niet lastig vallen. Ungesctuppt, a. und adv. zonder schubben. Uugeschwacht. a. und adv. niet onteerd,- verkracht, onverzwakt, in volle kracht. (onteerd.

TJngeSChwanzt, a. geen staart hebbendiiim Wappen), Ullgeselllpr, a. und adv. ongezellig, niet spraakzaam, in zichzelven gekeerd .ac!irerhoudend,menschenschuw. Unpresellschaftlich, n. und adv. ongezellig; strijdig met de maatschappij, (dig met de wet.

Unpesetzlich, —miiSziR\', a. und adv. onwettig.strij-Ungesittet. a. und. adv. onzedelijk; -beschaafd, -gemanierd; als een straatjongen.

Ungestalt[etJ. a. misvormd, onge-, wanstaltig. Ungestielt, a. geen 8te« l hebbend.

Unpestillt. a. niet geatild, - gelescht; onvoldaan. TJngestirn, n. kwaad gesternte, ongeluk, o. Ungestört, a. und adv. ongestoord,-gemoeid, gerust. Ungestraft, a. und adv. or.gestraft, straffeloos. Ungestrahlt. a. geene stralen hebbende; zich niet straalsgewijze uitbn-idend. (uiterst ongeduldii;.

Ungestüm. a. und adv. onstuimig; driftig; heftig; Unprestüm, m. und n. onstuimigheid, drilt, heftigheid, vr.

TJngesund, a. und adv. ongezond, ziekelijk. Unfjetheilt, a. ongedeeld, -ver-; geheel, volkomen;

eenstemmig.

Ungethüm (e),n. monster, gedrocht; spook, o. Ungetreu. a. und adv. V. untreu.

Ungetrübt, a. und adv. ongestoord, rustig; helder,

doorschijnend; zonder wolken.

Ungeübt.a. und adv. ongeoefend,-bekwaam,-ervaren. Ungewalkt, a. und adv. ongevola.

UnKewaschen, a. und adv. niet gewasschen, niet af-

ge-. 1 vuil; ongerijmd; -beschaamd, -beschoft. Ungeweiht, a. ongewijd, onin-; profaan. UngewlSS, a. nnd adv. ongewis, -zeker, twijfelachtig; (in der Gratimatik), onzijdig. aufsUngewisse, op het toeval, goed geluk. (tig-, vr.

Ungewisshelt, f. onwilligheid, -zeker-, twijfelach-Ungewitter, n. onweder, o. storm, m. Ungewölinllch, a. und adv. ongewoon, niet gebruikelijk; vreemd, zonderlinic.

Ungëwohnt, a. und adv. niet gewend aan, - gemeenzaam nift, buiten de gewoonte.

UnffOzahlt. a. und adv. ongeteld; zonder te tellen. Ungezletor, n. ongeaiertf, o.

üngezlemend, a. V. unzlemend.

Ungezogen, a. slecht opgevoed; ongedierte, stout ongemanierd,

UngezUgelt, a. und adv. teugelloos, ongebreideld;

uitgelaten. (met geinak!

Unprezwunpren, a. und adv. ongedwongen, vrij,l08; Unffezwnngonlieit, f. ongedwongenheid, los-, vr.,

vrije manieren, vr. me.

Unffiaube, m. ongeloof, o., twijfel, m. Unglaubhaft, a.und adv. ongeloofelijk,-waarschijn-;

geen vertrouwen verdienend; verdacht.

Ungliiabig, a. und «dv. ongeloovig;twijfelzuchtig. UnKlaublicli, a. und adv. V. unglaabhaft. Unglelcb, a. und adv. ongelijk, -effen; verschillend, afwijkend; niet gelijkend; oneindig, veel, zeer, niet te vergelijken. (mig.

Ungleichartlg. —lörmlpr. a. ongelijksoortig, -vor-ünfrleicliartiskelt, f. ongelijksoortigheid, verscheiden-. vr., veitcliil, o.

Ungllmpf, m. ruwheid, hardvochtig-; ongerechti^-,

bflecdiging; kwaadsprekendheid, vr.. laster, m. UnRlüCk, n. ongeluk, -heil. o., ramp, m. kein, - eo grosz, ch bat ein Giück im Schoosz, geen ongeluk :.oo vrroot of er is een gelukje bij.

Unglücksbote, ra. ongeluksbode, iobs-, ra. Unglnckschwanger. a.onheildreigend,ongeluk aan-Unglücksei. li. windei, o. [brenKi-n.

Unglücksellg, g. und adv. ongelukzalig, ramp-, diep onifrlukkig. (voorspeller, m. van ongeluk.

Unglücksprophet, — seher, m. ongeluksprofeet, UllfflüCkSVO{?el,m.quot;rgelijk8vogel;-stichter;-sbode. m. Unf?liade,f.ong\'\'nadf,vr.iri -fallen,in ongenade vallen. Ungnftdlg, a. und adv. ontstemden slechte stemming;,

boos. vertoornd; slecht, ongunstig.

UnKöttlllcll, a. niet goddelijk, goddeloos.

Unpjrün, n, V. SingTün. (onbeduidend-, \\r.

Ungrund. m. schijngrond, m.; onwaarheid; zwak-; UnprtindliChkeit, f. oppervlakkigheid; ongrondi^\', Unpruentum, n. zalf, vr. [half-, vr.

UnKUlnöS.a. als zalf, vet, vettig.

Uneunst, f. ongunst, genade vr.

ünput, a. und adv. niet goed, kwaad. ) nicht für-

nehmen, niet kwalijk nemen.

UnKütlpr, a. und adv. niet met goedheid, - met wel

wilftidheid; - liefd\'-rijk, ongevoelig.

Unhaltbar, a. und adv. onhoudbaar, niet te verdedigen, vol te honden.

Unhaltbarkeit, f. onhoudbaarheid, -mogelijk- om te

verdedigen, vol te houden, zwak-, vr.

Unbell, n. onheil, -geluk, o., ramp. m.

Unheilbar. a. und adv. ongeneeseiijk, herstelbaar. Unheimisch, o.und adv.niet te huis, - op zijn gemak, vreemd.

Unheimlich, a. und udv. ongemakkelijk, -geriefe--vriende-; huiveringwekkend, verontrustend, verdacht. ntet geruststellend.

Unheizbar, a. und adv. niet te vei warmen, zonder kachel of schoorsteen. (onherstelbaar.

Unherstellbar, a. (in der) Chimie onherleidbaar. | Unhöflich, a. und adv. niet hoffelijk, onbeleefd;-be-schaafd, (von einem Graben, Gebiude), zich in geen goeden staat bevindend. (vr.

Unhöflichkeit, f. onbeleefdheid; lomp; beleedig.ng, Unhold, a. und adv ongunstig, -genegen; -bevallig. TJnhold (e), m. onbevallig, wanstaltig persoon, booze

geest, heksenmeester; duivel, m.

Unholdin, f. tooverheks, vr.

Unhörbar, a. und adv. niet hoorbaar, - merkbaar. Uniform, f. uniform, monteering, vr.

Unigenltus, m. ééngeboreue, m.


-ocr page 657-

UNB, 681

UNI

TJniSGaltUSbulle f. bul vr. van paus Clemens XI,

1713.\'.etren de Jansenisten.

Unionell, —istisoh, a. tot de uniebehooread, het beginsel \'an vereeniging aanklevend.

Unisonus, —sono, ni. geiykluidendheid vr. van to-

nen. peiKtemmichpid van -.

Unitariër, m. hii,(lie aquot;n één God gelooft,iu. Universal, —sell, a. algemeen, universeel. UniversalerlJO, m. uiniverseele erfgenaam, m. Universalffescllicllte, f. a;gemeene ge8chiedeni8,vr. Universalia, —lien, n. pi. algemeene Onderwerpen, o. ine.

Universalist, m. vooratander, m. van het beginsel

der algem?ene vergiffenis.

University (6Ii;,f. boogescbool, academie, vr. Universum, n. heelal o.

UniVOk. a. \\an gelijke betekenis.

Unjahrig, e. beneilea de jaren, minderjarig.

Unke (n:, f. onschadelijke huisslang; padde, vr ; pop , kwelgeest, m. (kennen.

Unkennbai, —kenntllcli.a. onkenbaar, niet te ber-Unkeasch.n. und adv. onkuisch, -tucbtie Unklagüar. a. waarover, men niet kan klagen, geene

klacht kau .nleveren, dat men niet Tervoliren kan. Unklar, a. und adv. troebel, niet helder; beneveld, mistig. | onduidelijk, verward. (zonnen.

UnklUg. a. und adv. onverstandig,-voorzichtig;, -be-Unkörperlisll, a. und adv. oplicbamelijk, -stoffe-. UnkOSten, L pl. ko*ten,on-, m.me.

Unkraftig, a. urd adv. krachteloos, zwak. | machte-

luO», zonde- srovolif, Tiiet geldig.

Unkrattlgkeit,f, krachteloosheid zwak-, vr. i machteloosheid, nietig-, vr. (kruid vergaat niet. Unkrant, i. onkruid, o. pop., - vergeet nicht on-Unkrautsamen, m. | aanleiding, vr. tot onheil, eu twist, zaad.o. van-. (zuehtigirusti?. UnkriegerlSCh.a. und adv. nietkrijgsiiaftig,-oorlo^-Unkünde, onkunde, -wetendheid, -bekend-, -ervaren-, vr. (ervaren. Unkundlg, a. und adv. onkundig, -wetend, -bekend UnlftnRSt.alv. onlangs, niet lang geleden. Unlamp;agbir, a. und adv. onloochenbaar, -teger.spre-

kelijk; blijtóaar; buiten allen twijfel.

ünlauter, o und adv. onzuiver, rein; niet lauter; onedel, dubbelzinnig.

Unleidlich.a. V. Unertragllcli.

Unlenksam, a. onbuigzaam, -handelbaar.

Unlesbar, a niet duidelijk om te lezen, onleesbaar. Unleserlich, a. niet geschikt, om te lezen.

Unlieb, a. ind adv. onwelkom, -aangenaam; spijtig, hinderend. (di.;«fkeureud.

Unlöblich, i. und adv. niet loffelijk, - prijzenswaar-Unlöcherer,m.hij,die den veter san den draad hecht. UnlUSt, f. lusteloosheid, verveling, vr.; weerzin, afkeer, m. (met tegenzia. Unlustlï, a.tnd adv. lusteloos, ontstemd, verdrietin; Unmanierlich,a und adv.oumanierlijk,lomp,link8ch. Unmann, m.ontmaude.gesnede; verwijfd persoon, m. Unmannbar.a. uad adv. niet manbaar; - huw-. Unmannlicll a. und. adv. onmannelijk, een man on-waard\'g;laf. \\erwijfd. (vr. Unmannlicbkeit.f.verwijfdheid; laf-, karakterloos-. Unma[a]SZgebliGh, a. und adv. zonder de zaak (bij vonrbaat) te willrn beoordeelen; - aanmatigingen-der, verbetering. (buitensporig, overdreven. Unmaszig. a. und adv. onmatig; boven-, overdadig; Unmaszigkeit, f. onmatigheid; overdadig-, buiten-sp\'irie-. vr.

Umnenscll, m. onmensch, wreedaard, tiran, m.

Unmenschllch, a. und adv. onmenschelijk, wreed,

barbaarsch; pop., bovenmenschelyV;. Unmenschliclikeit, f. onmenschelijkheid, wreed-,

barbaarsch-; gevoelloos-, vr.

Unmerkilch, a. und adv. onmerkbaar, -gevoelig. Unmessbar, —lich, a und adv. onmeetbaar, ünmiscllbar, a. und adv. dat niet gemengd, ver- kan worden.

Unmittelbar, a.und adv.onmiddellijk;-afhanke- (van het rijk); terstond.

Unmittelbarkeit, f. onmiddellijkheid; onmiddellüke

ouafhankelijk-, vr. Ivan het rijk),

Unmittheilbar a. oigt;rafdedeelbaar. Unmlttliellbarkeit, f. onuiededeelLaarLeid, vr. Unmodisch, a, und adv. niet naar de uiode(gemaakt); uit de mode.

Unmögllcil. h. und adv. onmogeiyk, niet uitvoerbaar, ünmögllchkeit. f. onmogelijkheid, vr.vor der - wei-chet die Schuidigkeit, men kan geen ijzer met handen breken.

Unmoralisch, a. und adv. V. unsittlicb. UnmünÖig, a. und adv. onmondig, minderjarig. Unmuth, m.mismoedigheid, verveling, -bittering, on-

t\'-vrodenheid, vr., wrevel, in.

Unmuthig, —SVOll,a.und adv. mismoedig, ontstemd,

verbittf-rd, ontevredea. wrevelig.

Unmutter, f. onnatuurlijke moeder, vr. Unnachahmlich, a. und adv. onnavolgbaar, -over-troften. bewonderenswaardig. (leverend.

UnnachtheÜlsr, a. niet nadeelig; geene bezwaar op-Unnsichlasslich, a. und adv. panhoudend, voortdurend; zonder toegevendheid, -genade.

Unnahbar, a.und adv. ongenaakbaar; ■ toegankelijk. Unname, m. spotnaa-n^chcld-; verkeerd gegeven-, m. Ünnatur, f. ontaarding; onnatuurlijkheid; gekunsteld-, vr. (kunsteld. Urmatiirlich, a. und adv. onnatuurlijk; ontaard,ge Unnennbar, a. Onnoembaar, -noemelijk. uitspreke-, Unnöthig.a. und adv. onnoodisc, overtollig;nutteloo8. UnnütZ, lich,a.nnd adv.nuttelons doel-,te vergeefs.

ijdel; ondeusrend. -bruikbaar; onbeschaamd. TJnordentliCll. a unp adv. onordelijk, verward, in

wanorde; buitensporig.

Unordnung. f. ordeloosheid, wanorde, verwarring, buitensporigheid, vr. in - kommen,grrathen, in wanorde tfr-iaken; verward, verlegen worden.

Unpaar. a. onpaar, -even.

UupHrt[h]eilscb, —part[h]eilicli, a. und adv. on-

Dartijdi-r, -onzijdig; rechtvaardig. TJnpartCh]eilichkelt, f. onpartijdigheid, -zijdig-, ünpass, —passlich, a.onpasselijk, -gesteld. Unpassend, K. und adv. ongepast, misplaatst; onbetamelijk, -bescheiden.

Unpasslichkeit, f.cnpHsselijkbeid, misselijkheid. Unpersönliell. a. onpersoonlijk.

Unpf]icllt(f. f.verplichting tot oorlogs- en staatslasten

overtreding, ongehoorzaamheid, vr.

Unpolitisch. a. und adv. ataatkuudig.

Unprcssbar, a wat niet samengeperst kan worden. Unpünktllcli, a. und adv. onnauwkeuris;, niet stipt-lelijk). (rustelooshe: ^vr.

Unrast,m. rusteloos, onrustig, persoon, jj. -, f- onrust Unrath, ra. onraad, afval, m.; morsigheid, vr.: uit j werpsels, o me. - mlt;\'rklt;gt;n,ooraad merken,lont ruiken, .TJnrathlich, —rathsam, a. und adv. onraadzaam,

niet aan te raden; zonder overleg; verkwistend. Unrecht, a. und adv. niet rechtvaardig; ongelijk; vilach, v»Tkerrd; te onpas, in -e Handen fallen,in verkeerde, slecute handen vallen,] - verstehen, ver-


-ocr page 658-

682 UWB.

UWT

keerd verstaan; zur- en Zeit, te onpas, niet gelegen, ongunstig.

Unrecht. n. onrechtigheid, dwaling, vergissing, vr. Kinem - geben, iemand ongelijk geven, veroordeelen; - thnn, verongelyken; lieber klein, -gelitten, als vor Geticht gestritten, beter mager vergeleken dan een vet proces. (rechtmatig, -wettig.

Uarechtmöszif?. —lich, a. und adr. onrechtvaardig^ Unrechtmamp;szlgkeit, —reclitllch, f. ourechivaar-

•digb\'-id, -rechtmatig-, -wettig-» vr.

Unredllch, a. und adv. oneerlyk; bedriegelijk-,op oneerlijke wm.

UnredliChKelt, f. oneeriykheid, vr., bedrog, o. UnreprelmftSZig, a. und adv. onregelmatig, geregeld, storend.

Unres\'Slniamp;SZlgkelt, f. onre8:elmatigheid,-geregeld, stoorni9,vr.;iSeewesen)mi5wijzing,vr.van het kompn». Unreif, a. uud adv. onrüp, groen. 1 onvoltooid; -ge

scbikt,tot uitvoering.

Unreifü, —reifheit, f. onrijpheid, vr.

TJnrein. a. und ad. onzinnelyk, -rein, morsig | onjuist; (Musik), valsch; (Diaaiant), vlekkig. (Smaragd), donker.

TJnreinheit, f. onninheid; -zuircr-, morsig-,vr. Unreinlich, a. und adv. onzindelyk, morsig,vuil. Unrelnllchkeit, f. onzindelijkheid, morsig-, vuil,vr. Unrichtlg, a. und adv. onjuist, niet nauwkeurig; on-geregeld; onwaar, logenachtig; valsch; niet in orde, onwettig, verkeerd.

UnrltterllCh, a. und adv. niet ridderiyk, - ruiter-, ünruhe, f. onrust, -genistheid; ontroering, be-, ontsteltenis; - n.pl., onlusten, m.me., troebelen, vr. me.; (in einer Uhr), slinger, m., veer, onrust; eene uoort van vlinder, sphinx, vr.

Unrnhestitter, m. onruststoker, oproermakcr,m. UnruhlK, a. und adv. onrustig, ongerust; ontroerd,

steld; oproerig; (vom Meere),hol,onstuimig. Unrühmlich, a, und adv. roemloos, geen roem verdienende. (onzen. Uns, pron. ons. er gehört zu hü behoort tot de Unsacht, a. V. unsanfc.

Unsaftlfr, a. geene sapprn hebbende; droog. Unsamp;gllcll, a. und adv. onuitsprekelyk,-beschryfe-,

niet te zeggen; onmetelük. -eindig.

Unsanft, a. und adv. onzacht, hard, met weinig ver -

schoou\'ng; op eene ruwe manier.

Unsaober, —lich, a.und adv. V. .Tinrelnllch. 1 vuil, HchatidfHik,opeene8chandelijke wijze tentoonstellend. Unschadhaft, a. und adv. onschadelijk,-geschonden. Unschamp;dUch, a. und adv. onschadelyk, niet nadeelig; Unschattlg, a. schaduwloos. (onschuldig.

Unschfttzbar, und adv. onschatbaar, - waardeer-. Unschelnbar, a und adv. weinig op betoog, klein, nietig, onb-duidmd. (voeg-.

Unschlcklicll;,a. und adv. ongepa8t,-betanielük,wel-UnsclllfFbar, a. onbevaarbsar.

Unscliiaclitlpr, a. v. unKeschlaclit.

UnSGhlltt. n. talk, vr.; nierenvet; k«ar8en8meer,o. Unsctllittgeld, n. geld, io. aan de wynwerkers gegeven tot het aanschaffen van licht. (zeker. Unschlüsslff. s- und adv. bpsluitelooi, aarzelend, on-Unsclimackhaft, a. und adv. smakeloos, niet lekker, Unschmelzftar a. und adv. onsmeltb*ar. [laf. Unschmerzhaft, a. und adv.niet pijnlijk, gevoelloos. Unschmiedbar, a. und adv niet smeedbaar, ünschön. a. niet schoon; onbeminnelijk, -bevallig, -vriendelijk.

Unschöpferlsctl, a. onvruchtbaar, dor. ] arm aan hulpmiddelen, geen scheppend vermogen bezittend.

TJnBChuld, f. onschuld, schuldeloosheid; onregelmatig-, rein-, vr. | in aller -,dood onschuldig; ia zyne eenvoudigheid. (onnoozel,efnToudig;rein.

ünschnldig, a. und adv. onschuldig, schuldeloos, Unsepan, m. vloek, ir.; ongeluk, o.

Unsellpr, a. und a-lv. onzalig, -gelukkig, noodlottig. Unser, Unsere, Unser, pron. poss.; gen. pran. pers. onze, ou8;van ons. unser drei, met ons drleöi; - eiaer iemand zon als ik. menschrn zoo als wij; das Haus ist -, dit huis behoort ons.

üns[e]rlffe, Unsere, (der, die, das), pron. de onze, h-t wir wollen das-thun, wij willen oas uiterste best doen.

Unserthaihen, —wegen,—willen,adv.oizer.twpgp. ünsicher, a. uml adv. onzeker, niet vast; ivaggelend;

onveilig; gevaarlijk. Ivaar, o.

Unslcherkelt, f. onzekerheid, -vast-; -veflig-,vr.; ge-Unsichthar, a. und adv. onzichtbaar; verborgen. Unsinn, m. onzin, m.. -gerijmdheid, kranVzinnig-.vr.;

onverstand, gew»wel, o. dwaas, gek.

Unslnnlg, a. und adv. onzinnig,krank-; ongerya.d, Unsltte, f. slechte gewoonte, onzedelijkhfid, vr. Unsittlg. a. V. ungesittet.

UnslttllCh, a. und adv. onzedelijk, zedeloos. Unsorgsam, —lich, a. und adv. zorgelaos, niet bekommerd; achteloos.

Unsperrhar, a. (in der Physik), niet afnluitbaar. Unstflt. —ig, a. und adv. rusteloos, onrustig; veran-derliik.onbP8ter.dig,vluchtig. (dig-.v uchtig-, quot;r. UnStfttle:keit,f.ru8teloosheid,veraDderlij\'lt;-.onbe8ten-

Unstatthatt. a. niet toe te staan, - te dilden; ongeoorloofd, -rechtvaardig, -geldig, -wettig. Unstatthaftlgkeit, f. onmogelijkheid om toe te

stsan; onvoldoendheid, onwettig-, -geldig-, vr. Unamp;terÖ\'lch, a. und adv. onsterfelijk,-verganke-;

eeuwig. eeuwig-, vr.

UnsterbliChkelt, f. onsterfelijkheid, vergankelijk-, Unstern, m. kwaad gesternte, ongelukkig-, noodlottig toeval, o.

Unstenenn), f. belanting. vr. op levensmiddelen. Unstrafbar, —strftflich, a. und adv, onstraf baar,

geene bestraffing verdienende; onberispelijk. Unstreltlff, a. and adv. onbetwistbaar, -legeazeglyk;

zonder tegeuspraak.

UnstUdlert, a. und adv. ongeletterd; niet voorafbe-

studeerd, voor de vuist; Eatuurlyk.ouvoorbereid. Unsymmetrisch, a. und adv. onevenredig; niet even-

maiig; in gfene verhouding tot elkander staande. Untadelhaft, —tadellg, a. und adv. onberispelijk. Untauglich, n. ui d adv. ongeschikt, -bmikbaar; onnut; nivts waard, niet dienstig.

Unten, adv. onder, beneden, -au, aan dei voet, onder aan; vou oben bis -, van boven tot b.-nelen | er hat von - aufgedient.hy is als gemeen soldfat begonner. Unter, prep. onder beneden, tusschen, te midden van, in; gednrende, van. Einem - die Arme gielfen,iemand ondersteunen; - acht Tagen, binnen acht dagen; - den Fusr geben, In het geheim berichten;heimelyk aan de hand doen; - wegs. pop., achterwege,onde-wpg. Untere (der, die, das), a. laag, ondeT, beneden uas -Stockwerk, de bRnedenverdL-plng, vr; (lmKart?n-spiele). der -, boer, m.

Unterahthellunpr, f. onderverdeeling,-afdeellng, vr.

Unteracht. f. kleine ban, m.

UnteramtÜCh, a. tot ren ondergeschllt ambt,ambte-naar behoorend.—kelt,f.«gt;nderge8cblkte ambtenaarsbetrekking, vr.

Unterarche, f. V Unter? eine.

ünterarm, m. voorarm, onder


-ocr page 659-

UWT 038

UNT

Unterarmel, m. ondermoaw, vr. (kalf, o.v

Un ter balk en, m. architraaf, ra.; (einer Druckprease),

Unterband (e), n. onderzwachtel, m.

Unterbass m. contre-bas, m.

Untertoau. ra. grondslas:, m.; fondament, onderatel,o.

Unterbaucll, m. ondr-rbuik, ra.

UnterDaiUen, v.a. fondamenten leffg:en,8clioren, stutten. Kch aicen. v. unterhölilen.

Unterbaum. m. (am \'Weberstuhle), voorste boom. m. UnterüeaTnter, ra. onderamhf-naar, m UnterbefehlSlialJer, m. onderbevelhebber, m. Unterballörde, f. onderffescbikte ambtenaren, m.rae. Untorbelnklold, n. onderbroek, vr. (deur.

Unterbelstosz, m. stootplank, vr. in de lijst eener ünterbett, n. onderbed, o., matras; onderlaag, vr.

van « en hoop wol om te kammen.

Unterbaute, f. onderste laag:,\'vr. van eene bijenkorf. Unterblnden, v.a. (trennbar), van onderen[vast]bin-«len; (untrennbar), afbinden. (vloeipapier.

Untorblatt, n. onderl^gblad, o.; foelie, vr.; blad, o. Unterbleiben, v.n. gt;cnen plaats hebben, niet geRChio-

den; ophouden, stakrn.

Unterbllnde, f- razeil, blind, o. (knoop, m.

Unterbodenknopf.m.uit twee plaatjes samengestelde Unterbreclien, v.a. storen, in derede vallen; icmaid

het woord ontnemen.

Unterbrechung, f. stoornis, afbreking, staking, vr. Unterbreiten, v.a. onder uitbreiden, -spreiden; voorleggen.

Unterbrlllgeil, v a. onderdak brengen; in veiligheid

-; ve-uiicen; goed belegzer; verzorgen.

Untorbüszen, v.n. (ia Sal/.werken), ophouden te werken. het. werk staken.

ünterdeck, n. (Seewort), benedendek, o. Unterdessen, adv. intnssehen; onder-, -wijl. Unterdrucken, v.a. (Buchstaben),ondrr aan drukken Unterdrücken, v.a. verdrukken, onder-, mishandelen, smoren; verbieden.

Unterdrückung, f. verdrukking, onder-, mishande-

limc, vr. der (Menstruation), ophouding, vr. Untereprrg]en, v.a. ondereggen.

Unterelnander, adv. onder elkander, sich - veratehen, het onder elkander eens zijn; - liegen, door elkander, verward liggen; fam., knoeien. Unterelngelese, f. onderste halve gedeelte, o. var

den k^ttinif bij tapijtweveryen.

Untereintheilen, v.a. in onderdeelen verdeelen, on-derafdeeling uiiken. (ting, m.

Untarfach, u. (bel li Weberstuhle),onderste halve ket-Unterfahren, v a. uitgraven, ondermijnen; -metselen; storen.

Untertahrt, f. plaats, vr. tot berging der wagens, Unterfangen islch), v.r. zich verstouten; durven.

wagen. (onderneming, vr.

Unterfanpen, n. waagstuk, stout bestaan, o., -e Unterfass, —fftssel. m. (am Wachheerde), derde ka^t. vr.

Ünterfaulen, v.n. van onderen verrotten, -gaan. Unterfellen, V.a. van onderen vylen, af-. Untorfeldherr, m. onderbevelhebber, luitenant generaal. ai. (vlechtwerk voorzien. Unterflechten, v.a. van onderen vlechten, ■ neet Unterfluter, m. waterval, m. bü een watermolen. Unterförster, m. onderhoutvester, m. Unterfrüchte, f.pl. onder dèn grond wassende groenten. vruchten, vr.me.

UnterftJtter, n. voering, binnen-, vr.

Unterftlttern, v a. voeren, met voering voorzien. Untorgang-, m. (der §ouue), ondergang, m., weaten,

o. | ondewfang, val, m.; ver-, o.; inspectie, vr. der rrenzen. v. Umgang. (grenzen belast i8,m.

Untergftnger. m. by, die met het toezicht over de Unterganglich, a. door de opzichters der grenzen be-Untergattung, f. tweede soort, vr. [paald.

TJatergebftnde, n. V. Unterbau.

Untergeben, V.a. overgeven, toevertrouwen; aan het

bestuur overgeven; ondereeschikt maken. Untergebner (6lll), m. ondergeschikt persoon, m. Untergebiss, n. benedengebit, o.

Untergehen, v.n. ondertraan, ver-, aan den gezichteinder i. verdwijnen; verzwoltren worden. 1 vernietigd worden, te grond - gaan; van de oppervlakte verdwij -nen; in verval geraken.

Unt ergehölz, n. onderbout, kreupelbosch, o. Unterge]aörlg,r..onderhoorig, lijfeigen; onderworpen. Untergericht, n.rechtbank.vr.van eersten of tweeden

aanleg-: kanfongt;ferecht, politie-, o.

Untergerlnne, n. waterwerkj O. dat de molenraderen

van onderen dnjft.

Untergeschoss, m. onderste verdieping, vr. Untergestoll, n. onderstel, o. (bajonet,vr.

Untergewehr, n. zydg\'weer, o., 8abel,vr., degen,m., Untergleszen. v.a. (trennbar), ondergieten;{untrenn-

har\', beloopen, overgieten.

UntergOtt, m. godheid, vr. van minderen rang. üntergraben. v.a. (trennbar),gravend onderstoppen;

(nntrennbar), ondermynen.

Untergras. n. nosras, o.

Unterhaar, n. n» khaar, o. tot aan de ooren. Unterhalb. prop. beneden aan den voet, onder. - des

Berges,heneden aan den berg.

Unterhalt, iu.leveuSv)nderhoud;be8taan, o., kost, in. Unterhalten. v a. (trrnnbar),houden onder;(untrenn-bar), onderhouden, voeden, in de behoeften voorzien; (Feuer), aanhouden, -stoken; vermaken, aangenaam onderhouden; sich -, v.r., zich vermaken, een onderhoud met elkander hebban.

Unterhalter, m. onderhouder, voeder; aankweeker, m.; kammakerswerktuig, o. tot het aanpunten der tanden. (vermaak, o., uitspanning, vr.

Unterhaltung, f. voeding, vr.; onderhoud, gesprek, Unterhaltungsgabe, f. gave, vr. van aangenaam te

sprek-n, te vermaken, genoegen te geven. Unterhandeln, v.a. und n. onderhandelen; onderhand -lingen aanknoopen, capituleeren. Unterhandier, m. onderhandelaar;bemiddeIaar, parlementair. ra.

Unterhandlung, f. onderhandeling, vr. sich in -en einlassen, - pflegen, i-i - treten, in onderhandelingen treten, parle-nenteeren. (Kebergte, o.

Unterharz, n. onderste hars, vr. -,m. Beneden Harts-Unterhauen, v.a.van onderen houwen, bakken; doorgraven

Unterhaus, n. benedenhuis, onder-,o., verdieping, vr.

gelijkvloer*; (in Engeland), Lagerhuis, o. Um.erhaut, f. onderhuid, vr.

ün^erheien. m. bezinksel, o. van gistend bier. Unterheimbürgo, m. onderrent\'n®e8ter, m. Unterhelfen, v.n. iemand aan den gang, aan een be-Ucterhemd, n. onderhemd, o. [staan helpen.

Unterhof, ra. voorplein, o., - plaats, vr. Unterhöhlen, v.a. ondermvinen.

Unterbolz. n. laaghout, kreupel-, O.; (eines Schiffes), Unterhosen. f.pl. onderbroek, vr. [onderhuid, vr. Unterlrdlsch, a. ond^raardsch. das e- Reich,de bene-ünterjagd, f. kleine jacht, vr. [den wereld, vr.

Unterjocben, v.a. onder het juk brengen, onderwerpen, ten onder brengen,


-ocr page 660-

634 UNT

UWT

Unterkauf, m. makelaarsberoep, o.; opkooperij, vr. Unterklefer, m. onderkaak, vr.

Unterklnn. n. onderkin, vr. (ondergoed, o,

Unterkleld. n. onderkleed, vest, o., broek, vr. -er.pl., Unterklopfer, m. eene zeke.re spier, vr.

UnterkOCll, -a. onderkok, kokH^aaat, m. Unterkommen, v.a huisvestinff. oen onderkomen vinden.mit Efwa» -, iets kunnen plaat9en,verkoopen. Unterkorn, n. licht koren; als kaf weggewaaid -, o. Unterkötlller, —küthlg, van onderen vol etter. Unterkrieclien, v.n. ergens onder kruipen, glijden;

zich ver«chuileii. (bovenhand houden.

Unterkriepren, v.a. fam. er onder krijgen, winnen; de Unterkritzeln, v.a krabbelend onderteekenen; on-derkrabbelen.

Unterlage. f. onderlaag, ffrond-; verhooyin?, stellage; stelling, vr., stapel, m.;!(einer Kanone), blok, o.; voet, m , -«tuk; fondament, «.

Unfterlaffer, n. grondbalk, dratg-, m.

Unterlander, ra. bewoner van lager gelegen land.

Nederlander, m. (ohne -, aanhoudend.

Unterlasz, m. stoornis, staking, vr., oponthoud, o. Ur.terlassen, v.a. nalaten,verzuinenizich onthouden, - ont8laan;ophoud«B,niet meer doen. (zing. vr.

Unterlassunff, f. verzuim, O., staking, verwaarloo-Unterlast, f. onderlast, ballast, m.

Untörlauf, ra. benedend. k, o.

Unterlaufen, v.n. (trennbar), onder doorloopen, (met de overigeu), insluipen; untrenribnr), v.a , iemand den voet dwars zetten en doen vallen; (im Fechten), een uitval doen, Oader den degen loopen; zich ergens overheenstorten, beloopen. das Auge ist unterlaufen, het ook i« beloopen.blond en blauw.

Unterlftufer, m. (am Weberstuhle), onderboom, m.;

(in Salzwerken) opperman, m.

Unterlefze, f. onderlip, vr.

Unterleffen, v.a. onderleggen, eene onderlaag maken; te broeden leggen; (beim Drucken), van onderlegsels voorzien. | onderschuiven; toeschuiven, -dichten; (Sinn^, inleg:jceni (Pferde),van postpaarden wisselen. Unterleerer, m. b\'nk, o.; (Seewort), kiellichter,m. Unterlehn. n. onderleen, tweede-, o. Unterlehntall, m. verandering, vr. van leenman. Unterlehre, f. stellen, O. van het molenijzer dat de

spil van den molensteen draagt.

Unterlehrer. m. ondermeester, secondant, m. Unterlelb, m. onderlijf, o , -buik, m.

Unterleine, f. onderlijn, vr. aan een jachtnet. Ullterliegen.v.n.(trenubar),onder iets ligKen;(Worte), tot tekst dienen; iniigiren,in opgesloten -; (untrenn-bar), bezwijken, onderdoen: onderhevig zijn,

Unterllppe, f. V. Unterlelze.

Unterma[a]SZ, n. verlies aan^gewicht, indrogen vaa granen; inwegen, meten, o. S (den, ra.me.

Untermaatbarte, f. kleine soort van walvischbaar-Untermahlen, v.a. med.-malen.

Untermalen, v.a. schetsen. (spiele), boer,m.

Untermann, m. linkervleugelman, m.; (im Karten-Untermast. m. ondermest, mestinjf, vr. in den «rond. Untermauern, v.a. met een gemetseld foudament

voorzien; ondermetselen,

Untermaul. n. kin. vr.; (eines Pferdes^, onderlip, vr. Untermelerdlnp, n. dorpsgerecht, o. onder een on-Untermenpren, v.a. V. vermisctien. [derschout. Untermletümann, m. onderhuurder, m. Unterminleren, v.a. onderlijnen, -«raven. Untermlsclien, v.a. v. vermlschen. Unternapeln, v.a. vau onderen vastspijkeren, üuternagen, v.a. van onderen uitknagen, door-.

TJntemetlinen, V.a. ondernemen, beginnen; beproe-Unternehmer, m. ondernemer, m. [ven, wagen. Untemehmungsgeist, ondernemingsgeest, specu-Unterofficiene , m. onderofficier, m. [latie, m. Unterordnen, v.a. ondergeschikt,afhankelijk maken;

onderschikken.

Unterordnung, f. ondergeschiktheid, afhankelijk-;

onderhooriir-, vr. | onderschikking, vr.

Unterpacht. f. onderpacht, -verpachting, vr. Untorptahlen, v.a. op palen bouwen, met - stutten. Unterpfand, n. onderpand, o.; hj-potheek, vr., waar-borsr. in. (verhypothekeerd.

Unterptandlich, a. und adv. op onderpand geleend, Unterpfandschu\'id, f. hypotheek, vr. Unterredenisicll), vr. afspraak maken,bfiraad8lagen, hespreken.

Uuterredung, f. onderhoud, gesprek, o., af8praak,vr. Untorreich. n. onderwereld, vr., schimmenrijk, o. Untfrrhelnlsch, a. aan den Beneden-Rün gelegen, behoorend bö den -. (leiding, vr.

Unterricht, )u. onderricht, -wfls. o., les; aanwijzing:, Unterrichten. v.a. onderrichten, -wijzen; iemand op de hoogte houden; sich -, vr., inlichtingen inwinnen; - in Et was -, aanleeren, zich op de hoogte brengen. Unterricllter, m. lasere rechter, m. Unternchtsbiiet, m. advies, o.

ünterrinde, f. onderkorst, vr. V. Bast.

Unterrock, m. onderrok, m.

Unterrolle, f. onderste schyf, vr. in een katrol. Untersagen, v.a. verbieden, ontzeggen. Untersagung, f. verbod, o.

Untcrsass, m. onderzaat, leenman, m.

üntersatz, m. voetstuk, o., voet, stut, grondslag;

tweede term, m eener sluitrede.

Untersatzbrett, n. (in einer Ziegelei), strijkhord, o. Unterschale, f. schot Itje, o.

Unterechamp;tzen, v.a te laag schatten; minachten. UnterSCheid, onderscheid, o. -ing, vr. Unterscheiden, v.a. und n. afscheiden. | onderscheiden, verschil aanwijzen; eene on Jerscheiding toekennen; duidelük zien; bespeuren.

üntersclieidunpr, f. onderscheid, verschil, o., onderscheiding, vr. quot; (vr. UnterSClieirtUTlRSkraft, f. scherpzinnigheid, kennis, Unterscholdungszeichen, n. teeken van onder-scheidiic;; bijzonder kenteeken; lees-, o. punctuatie, Unterschenk. m, onderachenker, m. [vr. UnterSChenkel, m. benedendij, vr., been, o. Unterschioben, v.s. onderschuiven. 1 sluiken in de

plaats Htellen, -gi-scboben, onderseschoven, valsch. Unterschied, m. onderscheid; verschil, o.; verschei-

d\'-nh- id, vr. | scheidsmuur; afstand, m. Unterschleden, —schlediich, a. und adv. V. ver-Unterschlff. n. onderhuid, vr. [scbieden.

Unterscblld, n. (einer Scbildkröte),buikschild. o. Unterschiachtipr, a.(Wa3serrad), van onderen gedreven, met schepraderen voorzien.

Unterschlag, m. beschot, o.

Unterschlagen, v.a. van onderen heslaan, - inslaar; ein Bein -, iemand omversmijten. j den voet lichteu; ondersch\'ppen, bedrieglijk achterhouden, verduisteren, -donk-remanen.

Unterschiaprig, a. v. unterschlftclitlgr. UnterSChleif, m. 8mokkelarij,8luikerij; list, bedroe-

ïerij, vr.; (im Seewesen), ontrouw, dieverij, vr. Unterschleifen, v.a. smokkelen; stelen; bedriegen. Unterscböpfen, v.a. (den Wind), ouderscheppen. UnteroChrelben, v.a. teekenen, in-, onder-, | zijne goedkeuring hechten.


-ocr page 661-

UNU 686

UWT

Unterschreiber, m.teelcenaar.in-;onderaecretari8,m.

Unterschrlft, f. onderteekening, hand-, vr. -en iam-

aieln, eene inteekenins: openen.

Unterschuss, m. (iin Tuche), valsche plooi, vr.

TJnterschwelf. m. (am Tuchmacherstuhle) onderste

Ünterschwelle, f deurdorpel, m, [lade,vr.

TJntersegel, n. fokzeil, bezaan-, o.

Unt6rS0{?eln. v.a. zeilend onderscheppen, afsnijden.

Uütersetzen, v.a. onderzetten, -plaatsen; (Name), teekenen.

Untersetzt. n. kort, dik, ineenKedronsen.

Untarsiegeln, v.a. van onderen met een zegel voorzien, het zeir\'-l onderzetten.

Untersinken, v.n. zinken, vergaan.

Untarsippschafd, f. bloedverwanten, m.me. in afstaande lijn.

Unterspranp:, m. onderdraad, m. van een ketting.

Unterspülen, v.r. van orderen bespoelen, uit-.

Unterst (e1. (dor, di©, das), a. onder8te,beneden8te.

Unterstadt. f. benedenstad, vr.,lage ifedeelte,o. der -.

Untersteclielsen. n. (des Siebmachers), steeküzer, o., boor, vr.

Unrerstehen, v.n. (trennbar), staan onder, aan den voet van; onder iemands bevel, opzicht staan; sich -, vr., (untrennbar), zich verstouten; durven, wagen.

Untorstelerer, m. (im Bergbaue), meesterknecht, m.

Unterstelle, f. ondergeschikte betrekking, vr.; lager einde, o.

ünterstellen. v.a. (trennbar), stellen onder, beneden, sich vr., zich plaatsen onder, schuilen; (untrenn-bar), schoren; atutten; vooronderstellen.

Unterstellung, f. voorouderstelling, vr. (gen.

Unterstr-mmen, v.a. ondersteunen,-stutten; -schra-

UnterstreiChen, v.a. onderschrappen, -strepen.

Unterstricü, m. V. Beistrich.

Unverstrumpt, m. onderkous, sok, vr.

UnterstUfe, f. benedentrap, m.; (ia der Grammatik) stellende trap, m.

Unterstützen, v.a. stutten, schoren. 1 ondersteunen, bijntaan, helpen, hulp verleenen.

UnterstütZUngsanstalt.f.inBichting tot ondersteuning; vr. van weldadigheid.

Unterstützungspunkt, f. steunpunt, o

Untersuchen, v a. (trennbar), zoeken onder, | (un-trennbar), onderzoeken, nasporen, inlichtingen inwinnen, examineeren, onderzoek doen.-der Richter, rechter, m. van instructie.

Untersuchung. f. onderzoek, gerechtelijk -; examen, n . onderzoeking, vr. (vr.

Untersuctiungshaft, f. preventieve gevangenschap,

Untersnciiangsrlchte^m.rechterjm.van instructie. Untertasse, f. V. Unterscliale.

Untertauclien, v.a. und n. duiken, onder-.

Unterthan, a. und adv. onderdanig, -worpen, als onderdaan, dienstbaar, -plichtig; schat .

Unterthanien), m. onderdaan,8chatplichtige,(lien8t-, onderhuoriKe. m.

UntertMnlg, a. und adv. onderdanig, dienstplichtig, onderworpen; nederig, gehoorzaam, toegenegen.

UntertMnlgkelt, f. ouderdanigheid, -worpen-; ne-deriir-; ^ehoorzaa n-; toegenegen-, v.*.

Unthertheil.m. onderste gedeelte,o.,voet,m.,-8tuk,o.

Untertrager, m. draasbalk. m.

Untertrense, m. trens, vr. aan een Engelschen toom.

Uutertreten. v.a. onder den voet treden, vertrappen,

TJnterverdeck, n. onderste verdek, o. [ drukken,

Unterwachsen, v.n. onder groeien,hier en daar wassen.mi! Pelt -, uitt vel doorwassen. (Untorliolz.

Unterwald, m. lage gedeelte, o. van een woud. Y.

Unterwftrts, adv. van beneden, aan den onderkant. Unterwegs, adv. onderweg, op -. | lasseD, achterwege laten, niet doen; wer - is t muss fort, die A zegt uinet ook B zeggen.

TJntervellen, adv. soms, menigmaal, nu en dan. Unterwelsen, v.a. onderwijzen, opleiden. Unterwelt, f. onderwereld, vr., schimmenryk, o.,hel,

vr.. OrkuH, Tartarus,m.

Unterweltgrauen, n.verschrikkiugen^r.me.d^r hel. Unterwerten, V.a. onderwerpen, ouder het juk brengen, dienstbaar maken; sich -, vr., zich onderwerpen, gelaten dragen; het gezag erkennen.

Unterwerfnng, f. onderwerping, vermeestering, vr.

| onderworpenheid, gelaten-, vr.

Unterv/erk. n. oaderwerk, fondament, o. ünterwind, m. benedenwind, m. (wagen,durYen. UnterwlndetKSiCll), v.r. zich vermeten,- verstouten, Unterwölbsn, v a. van onderen met een gewelf voor-Unterwuchs, m. kreupelhout, slag-, o. [zien.

Unterwilhlen, v.a. ondermijnen, -graven. Unterwurf,m.(eine8 wilden Schweine8),onderkaak.vr. Unterwürfig. a. und adv. onderworpen, -danig; deemoedig, slaafsch, kruipend; laag.

Unterwürfigkelt, f. onderworpenheid, -danig-; dee

moedig-; slaafsche gezind-; laag-; kruiperij, vr. Unterzahn, in. ondertand, m.

Unteczolchnen, v.a. (trennbar)., teekenen, ouder-,

onderaan-; (uutrennbar), onderteekenen, in-. Unterzelclinete der1, m. ondergeteekende, m. Unterzeichnnng-, f. onderteekening, in-, vr. Unterziehen, v.a. und n. (trennbar), onder trekken, er onder aan -; (un trennbar), v.a., met iets van onderen brzetten, garneeren; sich vr., overnemen, op zich -. zich belatten met.

Unterzuer.—stander, m. draagbalk, stut, m. Unteizweck. m. bijoogmerk, o.

Unthat en), f. misdaad, wan-, vr.

Unthatclien, n. vuig. vlekje, gebrek, o.

Unthatlg, a. und adv. werkeloos, niet werkzaamjzon-

der he/iirheid.

Unthatlgkelt, f. werkeloosheid, ledig-,vr. (den. Unthellbar, a. ondHell)aar,dat niet verdeeld kan wor-Unlheilhaft, a. geen deel hebbende, niet deelachtig. Untheiinehmend, a. geen deel nemend. ] geene belangstelling toonend, koud,, onverschillig.

Untllier, n. ondier,•monster, gedrocht, o. Unthunlich. a. und adv. ondoenlijk, -raadzaam, niet Untlet, a. V. seicht, [uitvoerbaar.

Untlefe, f. ondiepte; waadbare plaats; zandbank, vr. Un\'tilgbar, a. und adv. onverdelgbaar,-uitroei-;-her-sft-l-; -uitwisch-, niet aflos-. (baar.

Untragbar, a. ondraagbaar; ni\'-t dragend, onvrucht-üntrenntoar. a. und adv. onscheidbaar. UntrennbarkMt, f. on8cheidbaarheid,vr. (valsch. Untreu. und adv. ontrouw, trouweloos-, meineedig, Untreue, f. ontrouw, trouweloosheid; meineedig-, valsch-, vr. - schlagt ihren eignen Herrn,die een put iiraaft voor een ander valt er zelf in.

Uquot;ntrinkbar,a. ondrinkbaar, niet te drinken. UntrOStbar, —tröstllcll, a. und adv. ontroostbaar,

troosteloos; goene troost gevend.

UntrOglich, a. und adv. onbedrieglijk, -feilbaar. Untüchtlg, a. niet deugend, onbruikbaar,-geschikt;

-dienstig. (eigenschap, vr., gebrek, o.

Untugend, f- ondeugd, zonde; slechte gewoonte, -Unüherdacht, a. onoverdacht, onnadenkend. Unüberlegt. a. und Adv. niet overdacht, overijld. Unübersehbar, a. und adv. onafxienbaar; eindeloos, , onmetelijk.


-ocr page 662-

686 UNU

UNV

Unübereetzbar, a. uad adv. onvertaalbaar,niet terug; te treven.

Untibsrstelglich, a. und adv. onoverkomeliik; -be-kiimbaar* _ (bewonderenswaardig.

Unübertrcffllch. a.und adv.onovprtn\'fbaar.-navolf?-; Unuberwlndllcll, a.und adv.onoverwinneiyk,-neembaar, niet te boven te komen.

Unübsrwanden, a. niet overwonnen; - beteugeld, UnüDiich, a. niet gebruikelijk, ongewoon. Unnrnganglicll, a und adv.onhandelbaar;-vermijde-.

volstrekt noodzake-.

Untim^anKllclikeit, f. dringen\'e noodzakelijkheid,

onvermi.idelijk-; onhandelbaar-, vr. Unumschramp;nkt. a. und adv. onbeperkt, volstrekt,

oppermachtig; zonder voorbehoud. Unumscliranktheit, f. onbeperktheid, -begrensd-,

volstrekte oppermacht, souvereiniteit, vr. Unumstöszllch, h. und adv. onoiCstootelijk,-herroe pe-. wed( rlffjbaar. {omweiren; onverbloemd.

Unumwunden, a. und adv. | oprecht; vrij; zonder Ununterbroclien. a U»id adv. onafgebroken, aanhoudend door: in lt;^n adem.

Ummterscheldbar. a. und adv. niet te onderscheiden, het verschil niet op te geven. (onderzoek. Ununtersuchc, a. und adv. niet onderzocht, zonder Unveranderllcll, a. und adv. onveranderlijk niet te veranderen.

Unverantwortlicll, a. und adv. onverantwoordelijk, niet te rechtvaardigen, - te verontschuldigen, gewe-te loos.

Unveraröeitet, a. und adv. onverwerkt, niet afge-.

ruw, in de\'rrondstof.

UnverftUEzerlich, a. und adv, onvervreemdhiar;

niet over te doen, - te verkoopen. (kend.

UnverbeESerllch, a. uad adv. onverbeitrlijk; uiiste-Unverbindllcll, a. niet verbindend, - verplichten ; -dienstvaardig, onvriendelijk. \'wegen.

Unverblümt. a. und adv. onverbloemd, zonder óm-Unverbrattchbar, a. niet te terleren, - te gebruiken. Unverbrennbar, —brennllcli, a. und adv. on-brand aar.

Unverbrücllllch,a.und adv.onverbreekbaar,-schend-. UnverbürRt, a. und adv.nift ifewaarborgd, bevesti-iring verdienend; onzeker, -echt, (verdacht.

Unverdftciltiff, a. geene achterdocht verdienend, niet Unverdaulich, a. und adv. onverteerbaar. | niette

lezen,- aan te hoquot;ren.

Unverdant, a. und adv. niet verteerd; slecht -. | niet doorwerkt, - afice-, - begrepen. (der verdienste.

UnverdienStllch., a. und adv.niet verdienstelijk,zon-Unverdient, a. und adv. onverdiend, -er Weise, zonder het verdiend te hebben, onschuldig. Unverdorben, a. onbedorveu, frisch; krachtig. | onverdorven. braaf, eerlijk; rein. (iceduldiif. UnverdrOSSen, a- und adv. onverdroten, -vermoeid; Unverdrossenhelt f. onvermoeid geduld, o.; onaf-

gebrokene inspanning, vr.

TJnverellllcht, a. und adv. ongetrouwd. Unvereinbar, a. und adv. onvereenbaar,-vereenig-, -bestaan -, ons-elyk, tegenstrijdig. (dorben.

Unverfamp;lSCht.a.undadv.onvervalHCht.echt.V.unver-Unverianpllch. a und adv. niet listig, zonder strik-

vraag; penvoudig, natuurlijk. Unverfassungsmaszlf?. a. und adv. ongrondwettig. UnverKiinKllclJ, a. und adv. onvergankelijk; -ver-

stoorbaar; bestendig.

Unvoreressen, «. und adv. onverj?ele;:, in de herinnering levend; das aoll mir - sein, dat zal ik nooit vergeten.

Unvergessllcll, a. und adv. onvergetelijk, -uitwisch-baar. (treffe-, bewonderenswaardig.

TJnverffleichllch, a. und adv. onvergelijkelijk, voor-Unverpolton. a. niet vergolden, - beloond, geene

vergeldinir hebbende.

Unverhaitnicsmaszip, a und adv. zonder verhou-

dinjr - evenredigheid; buitensnorisc. Unverheirathet, a. V. unve\'rehllcht. Unverbofft, a. und adv. onverhoopt; -voorzien; -ver-wacht.

UnverllO[ll]len, —hüllt, a. und adv. oriverholen,

open, opreeht, onbewimprld, grof.

Unverjiihrbar. a. aan geene verjarins: onderworpen. Unverjahrt, a. niet verjaard; pop., niet te oud om te trouwen.

Unverkennbar, a. und adv. onmiskenbaar; blijk-. Unverletzllch, a. und adv. onschendbaar. Unverletzt, a. und adv. onifeschor.den, -gedeerd; niet

ifewond; gezond en wel; geheel en al. Unverliorbar, a. onverlieshaar. (handen.

Un verloren, a und adv. niet vei loreiij\'veilig,! n goede Unvermahlt, «. V. unvereblicht. (zake .

Unvermeldlicll, a.und adv.onvermijdelijk.niet nood -Unvermerkt. a. und adv. ongemerkt,-vermoed,zachtjes, aliengskens.

Unvermlschbar, a. nnvermengbaar; -vereenig-. Unvermischt, a. und adv. onvermengd;-vervalscht;

zonder inmengsel. (onbekwaam-, vr.

Unvermöffen, n. onvermogen, o., machteloosheid, Unvermögend, a. niet vermogend, on-, onmachtig,

niet bij machte, zonder fortuin.

Unvermntbet, a. und adv. onverwacht, -voorzien;

plotseling, onverwachts. (lijk; niet hoorbaar.

Unvernehmlicll. a. onmerkbaar, - verstaan-, -diide-Unvernunft, f. onverstand, o., -zin,m. Unvernünftlf?, a. und adv. onverstandig, -zinnig,

dom, otucerijmd.

Unverrichtèt, a onverricht,-gedaan, teleurgesteld, zonder zijn doel bereikt te hebben. (punt) starend. Unverrückt, a. uad adv. Onbeweeglijk; vast, (op een Unverscbamt, a. und adv onbeschaamd,-beschoft,

schaa-nteloos; zonder schaamte.

Unverscliuldet, a. und adv. geene (schulden) hebbend; onschuldig, - verdiend, schuldeloos. Unversebon, a. ongemerkt,-verwacht, niet vooruit-

trezien, -s. adv. onverwachts, plotselimr, o. Unversebrt, a. und adv. V. unverletzt Unverelegbar. a. und adv. onuitputielijk, niet uit te drojren. (zegel gesloten; open.

Un ver Siepelt, a. und adv. niet verz«geld, met geen UnverSÖbnllch, a. und adv. onverzoenlijk, -haar;

haatdragend. (van bestaan, arm; niet gevestigd.

Unversorfft, a. und adv. onverzorgd, zonder middel Unyerstand. ni. onverstand, o., -ervarenheid,-gerij md-; dom-, vr.

Unverstanden, a. niet begrepen.

Unverstandig■, a. und adv. onverstandig; -ervaren;

-Keriimd; dom. (pelijk.

Unverstftndllcll, a. und adv.onverstaanbaar,-begrii-Unversueht, a. und adv. onbeproefd, nichts - lassen,

eeei.e mofite sparen, niets onbeproefd laten. Unvertilpfbar, a. onuitwischbaar. -verdelgbaar; niet af te lossen.

Unvertraslicb, a. tegenstrijdi!f,onbcstaanbaar;-handel : -vvrdraagzaam; kijfachtig, twistziek. Unverwandt, a. und adv. niet verwant, geene ver-wants.-hap hebbend; onafgewend (starend), vast dea blik if -vestigd.

Unverwehrt, a. nitt verboden; geooiioofd.


-ocr page 663-

TJBA 637

UNV

Unverwellt, a. und adv. V. unverztlffllcli. ünverwelkllch, a. onverwelkbaar. | onsterfelijk, -vergankelijk, (frischheid; in den vollen glans.

Unverwelkt, a. und adv. onverwelkt. ) in de eerste

frischheid; in den vollen glans.

ünverwerfllch, a. onverwerpelijk, -loochenbaar,

-wedersprekelijk.

UnVGrwesllch, a. und adv. aan de verrotting weerstaande; nil t tot bederf ovargaande; onvergankelijk, -verander-.

Unverwundbar, a. onkwetsbaar.

Uoverwunden, a. ni» t overwonnen,onoverwinnelijk. Unverwüstlich, a. und adv. onverstoorbaar, -niel-;

allfs trotseerend- (stout, kloek.

Unverzagt, a. und adv. onversaagd, - verschrokken; Unverzeihlicll, a. und adv. onvergeeflyk; -verantwoorde-.

ünverzinsbar, a. geen interest opbrengend. Unverziifflich, a. und adv. onmiddellük, dadelyk, zonder vertraging. (werken.

Unvollended, a. und adv. onvoltooid, zonder af te ünvollkommen, a. und adv. onvohnaakt;-volkoaien;

niet in zijn geheel, niet af. | zondig, gebrekkig, ünvollstandlg, a. und adv. incompleet. V. unvoll-kommen. (voerd.

ünvollstreckt, a. und adv. onvoltrokken, niet vol-Unvollzahlif?, a. und adv. niet voltallig, incompleet. Unvollzogen, a. V. ünvollstreckt. Unvorbereitet, a. und adv. onvoorbereid. Unvorgreittlcll, a. und adv. niet voorbarig zijnde, •

oordeelend; onder verbetering; voorloopig. Unvorherffesehen, a. niet voorzien, on-. UnvorBatzlich, a. und adv. onopzettelijk; zonder opzet; onwillekeurig, toevallig.

Unvorslchtlpr, a. und adv. onvoorzicbtiif, -bezonnen. Unvortheiibaft, a. und adv. onvoordeelig, na-;8cha-delyk. . \'bepalen.

Unwüffbar, a. onweegbaar, niet door gewicbt te be-Unwanlbar, a. onkit sbaar, -ver-; niet te kiezen, te ver-. (heid; onjuist, valscb, logenachtig.

Unwabr, a. und adv. onwaar, strijdig met de waar-Unwahrbaft, a. niet waarachtig. V. unwahr. Unwabr belt, f. onwaarheid, -juist-, valsch-; vr.; lo-«en, m.

Unwahrscbeinlicb, a. und adv. onwaarschijnlijk. Uuwandelbar, a. onveranderbaar, -lyk.

Unweg, m. onbegaanbare weg, m., helling, vr. Unweesam, a. onbegaanbaar;-gebaand;-toegankelijk, ünwelblicb, a. und adv. onvrouwelijk; strijdig met het karakter, de gewoonte eener v -ouw; als een man. Unwelgerlicb, a. und adv. uiet te weigeren; zouder zwarigheid.

Unweise, a. und adv. niet wijs, onvoorzichtig; dwaas. Unweit, ptep. niet ver van. - des Flusses, niet ver van de rivier.

Unwertb, m. nietigheid, kleinig-; onwaardig-, vr. Unwertb, a. onwaardig; nietig, beuzelachtig; verachtelijk.

Unwesen, n. onbetamelijkheid, stoornis, wanorde,

verwarring, vr., misbruiken, o.me.

Unwosentlicb, a. niet wezenlijk, hersenschimmig;

bi\'ikomend, niet veel beteekenend.

Unwetter, n. onweer, a., stormwind, m. Unwicbtlpr, a. und adv. niet vol wichtig, (onbeduidend, -beteekenend. (chen-, tegensprekelijk.

Unwlderleglicb, a. und adv. onwederlegbaar, -loo-Unwiderrufllcb, a. und adv. onherroepelijk. Unwidersprecblicb, a. und adv. onbetwistbaar, -loochen-, -tegensprekelijk.

Unwiöersteblicb, a. und adv. onweerstaanbaar, ünwiederbrlngllcb, a. und adv. onherstelbaarpher-roepelijk; voor eeuwig. (gen, o.

Unwllle (ni, m. verontwaardiging, spijt, vr., misnoe-Unwllifübrlg, a. niet gedienstig, weinig toegevend. Unwll.lg a. und adv. verontwaardigd; misnoegd, verstoord. Einen - inachen, iemand boos, verstoord maken. llastii;, omgelegen. UnwlUkommen, a. und adv. onwelkoiu, -gewenscht; Unwillkürlicb, a. und adv. onwillekeurig, van den

wil onafhankelijk; zonder opzet.

Unwlrksam, a. und adv. krachteloos, vrnchte-. Unwlrscb, a. und adv. wrevelig, verdrietig, onwillig;

moeielijk, verward. (bouwen.

UilWirtbbar, as onbewoonbaar; woest; niet te be-Unwlrtbllcb, a. und adv. ongastvrij. Unwirtbamp;cbaftllcb, a. und adv. niet huishoudelijk,

- zuinig; verkwistend.

Unwissend, a. und adv. onwetend; -kundig, ervaren;

buiten weten, - silndigt nicht, onwetend zondigt niet. Unwlssenbeit, f. onwetendheid, -kunde; -ervarenheid, vr. (peiijk; strijdig met de wetenamp;chap. Unwlssenscbaftlicb, a. und adv. niet wetenschap-Unwlssentlicb, a. und adv. onwillr-keurig; uit onkunde, geeue kennis hebbende van;zoader bewustzijn. Unwobl, a. und adv. ongesteld, -passelijk, niet wel. Unwürdlg, a. und adv.onwaardig;smadelijk,schande-. Unzabl, f. eindeloos, onnoembaar tal» aan-, o. Uuzilblbar, —zabllg, a. ontelbaar,onnoemelük; talloos

ünzabmbar, a. ontembaar, riet te beteugelen. Unzart, a. und adv. onzacht, -kiesch;hard;niet beleefd. Unze in), f. duim; 1/12 voet, m., 1^32 schepel; ons;

l /12 inedicinaalpond, o.; kleine luipaard, m.

Unzelt, f. ontijd, -gepaste -, -geschikte -, m. Unzeitlg, a. und adv. ontijdig; misplaatst, buitentijds,

ongeleden. V. unreif.

Unzeitling, m. onvolmaakt geboren; vóór het huwelijk -, in.; miskraam, vr.

Unzenperlen, f.pl. kleine parelen, lood-, vr.me. Unzeroetzbar, a. onoplosbaar, -ontleed-. Unzerstörbar, a. onverstoorbaar, -verniel-; kalm. Unzertrennbar, —licn,a. onscheidbaar,-oplos-. Unzier, —de, f. misvormdheid, -maakt-; wangestalte, Unziefor, n. ongedierte, o. [vr.

Unziemend, —licb, a. ongepast, -betamelijk, -welvoeg-.

Unzucbt, f. ontucht, -kuischhtid, geil-, vr. Unzücbtlg, a. ontuchtig, -kuisch; geil. Unzucbtseucbe, f. venerische ziekte, vr. Unzutrieden, n. und adv. ontevreden, misnoegd; te leur gesteld. (gebrekkig.

Unzulanglicb, a, und adv. ontoereikend, -voldoende; UnzulaSSlg, a. ongeoorloofd, niet toetestaan.

Uuzureicbend, a. V. unzulanglicb. Unzasammonbiingend, a. uui atlv. onsamenhangend; zonder sauienliang, - verband. UnzuverlaSSlg, a. und adv. onzeker, twijfelachtig;

niet te vertrouwen. (treffend

Unzweckmaszig, a. und adv. ondoelmatig, niet doel-Uepplg, a. und adv. weelderig, overvloedig; wellustig,

ontucht-,geil. | dartel, onbeschaamd.

üeppigkeit. f. weelderigheid, vr., overvloed; wellust, m ; ontucht, geilheid; dartel-, onbeschaamd-, vr. Upper, —wall, m. (Seewort), opperwal, m., kust, vr. .Ur, m. V. UrocbS. (van waar de wind waait.

Uracbus, m. blaasatreng, vr.

Urabn, m. grootvader, over-; voor-,m.

I Urabne, —abnfiao, f. grootvader, over-, vr. .


-ocr page 664-

688 tTRA

XJST

Urkunde (n), f.oorkonde, akte,vr.:8chrlftelijk bewijs, o. zu - dessen, in getuigenis.met de stukken bewijzen. Urkunden, v.a. getuigen, met de stukken b\' wyzen, eerchtelijk -; sich -, vr., herkomstig z^n, dateeren. Urkundengewölbe, -haus, n.—kammer, f. archief, o.

Urkundlich., a. und adv. uit de oorkonden genomen, in deu vorm eener oorkonde, authenthiek, met het oorspronkelijk overeenkomend; conform kopje. Urlaub, n. (tijdelijk),verlofiaf8cheid,o.; vergunning,vr. Urlaut, m. oorspronkelyke klank, klinker.m.

Urle(Il), f. els, olm, ahornboom,m.

Urmann, m. V. Urbarmann.

Urma[a]SZ, n. yk. geykte maat, vr.

Umein), f. urn. aschkruik, tranen-; pul, vaas,vr. ürocbs, m. wilde stier, m.

Uriilötzllcb, a.und adv.zeer onverwacht, - plotseling, urquell, m. eerste, oorspronkelyke, steeds vloeiende

bron, vr. 1 oor8prong,m., begin, o.

UrsacheiUI, f. oorzaak, reden, beweeg-, vr., beginsel,

o.,aanleiding, schuld, vr.

Ursacber, m. aanlelder, veroorzaker, m.

Ursacblich, a. oorzakelijk, aanleiding gevend (in der

Grammatik), redegevend.

UrsatZ, m. koopgeld, hand-, strijk-, o.

Urscbritt,f. origineel, eieen handschrift, o. Urspracho, f. oorspronkelijke taal, moeder-, origi-

neele tekst, m.

Ursprung, m. oorsprong, m.; -zaak, vr., begin, o. seinen - haben, nehmen, zijn oorsprong hebben, afstammen. (den beginne af, -komstig. UrsprüngllCll, a und adv, oorspronkelijk, eerst; van Urstand, m. oorspronkelyke toestand, m.

Urstand, f. opstanding, vr.

Ursiier, m. V. Urocbs.

Urstotf, m. oorspronkelijke stof, vr.,element, o. Ursulmerlnnen, f. pl. nonnen, vr. me. van de II,Ursula, wier leven aan de verpleging van zieken en de opvoeding van meisjes gewijd is.

Urtext, m. oorspronkelijke tekstm.

Urtbeil, n. oordeel, o.,vonnis,o.rPChterlyke ujtspr iak,

vr.; gevoelen,oordeel, o. meening,vr.

Urtbellen, v.a. veroordeelen, vonnissen; vonnis aft-

spreken; bcoordeelen, meenen, denken. Urtbeilseröffmmg, f. afkondiging van een vonnis; uitspraak, vr.

Urtbeilsfablg, a. und adv. in staat om te oordeelen;

in het bezit van denkvermogen.

Urtbellskraft, f. — vermögen, n. toestand, m. van

te kunnen oordeelen, denken; oordeelskracht, vr. Urthellsprucb,m.vonni8,o.,rechterlijkeuit8praak,vr. ürtbier, n. dier, O. uil de voorwereld.

Ortlcatlon, f. geeseling, vr. met met brandnetels. Ururenkel, f. «cliterachterkleinkind, o. Ururgroszmutter, f. —vater, m overoud grootmoeder, vr.; -vader, m. (handen gepoot-, o. Urwald ia,er,i, n. overoud woud,niet door menschen-Urwelllen, v.a. sneden, nit -.

Urwellbarnmer, m. zware smidshamer, m.

Urwelt, l. oorspronkelyke wereld, voor-, vr. Urwesen, n. oorspronkelijk bestaan, o., -e toestand Urwort, n.wortelwooad stam-, o. [m.; element, o. Urwüchslg,a.ooT8pronkeliik,door de natuur gevormd Urzelt, f. eerste tijd,aloude -, m. [krachtig.

Urzustand, m. oorspronkelijke staat, - toestand, m. Usage, m. Usance, f. (in Gescl.üften), aangenomen

gewoonte, usance, vr.

Uso, m. betali.igstermijn, wissel-, uso, m. Ustulieren, v.a. branden, in-, schroeien.

Uralinlich «. und adv. voorvaderlijk, op de wijze der

voorvaderen.

Urall, n. oorspronkelijke schepping:, vr. heelal, o. Uralt, a. overoud, al-, zeer -.

Uraltermutter, i. overirrootmoeder, vr.

Uramp;ltern, m.pl. voorouders, - vaderen, m.me. Urftltervater, m. overgrootvader, m.

Uranfang, m. oorspronkelijk bejfin, o., oorspron?,!!!.;

element, o. (ginne.

Uranfangllch, a. und adv. oorspronkeliik, in den be-Uranide, f. hemelbewoner, -zoon; Saturnus, m. Uranllton, n. dubbele harp, vr.

UraniSkUS, m. tenthemel, troon-, -, m. van een verhemelte.

Uranlafre, f. oorepronkeHik beginsel, element, o. Uranogrrapllle, f hemelbeschrijving, vr.

Uranoskop, m. «terrenkijker. m.

Urlïan, a. steedsch. | wellevend,-gemanierd,beschaafd. Urbanltamp;t, f. (ste.^dsche) beschaving, welgemanierdheid; beleefd-, verfijning, vr.

Urt)ar, a. bebouwbaar, -ploeg-, ontgin-; vrucht-. Urbarlam, —bnch, n. lijst, vr. der ontgonnen gronden; kadaster, kohier, o.

Uhrbarmann, m. landman, boer, m.

TJrbarsteuer, t\'. grondbelasting, vr.

Urbe, f. goudbra^em, m., -forel, vr.

Urbede, f. v. Urbülir.

Urbedeutung, f. oorspronkelijke beteekenis, vr.

Urbeprinn, m. V. Uranfaner.

Urbegriff, m. oorspronkeliik begrip, - denkbeeld, o. Urbestandttieil, ra. grondstof, vr., clemtnt, o. Urbewohner, m. oorspronkelijke, eerste bewoner, tn. Urbild, n. oorspronkelyke beeld, - model, ideaal, o. Urbrlef, m. oorkonde, vr.

Urbühr, f. mynbelasting, vr. aan den stichter eencr

stad, aan den vorst.

Urelgen, a. oorspronkelijk, eigendomme-, origineel. Ureïnwobner, m. oorspronkelijke, eerste bewoner, ürenkel, m. —enkelin, f. achterkleinzoon,iu.;-doch-

ter, vr; -Kind, o.

TJrentla, n.pl. bijtmiddelen, o.me.

Urfehrberr, m. eigenaar, m. van een veer.

Urfebde, f. eed, m. van niet weder te komen en zich

niet te wreken.

Urgeblrge, n. oorspronkelijk gebergte, graniet-, o. UrgomlSCll, O. bajert, chaos, m.

Urgenz, f. dringende noodzakelijkheid; vr., hooge nood, m.

UrglCht, f. bekentenis, vr. van een misdadiger op de pijnbank.

Urgleren, v.a. ergens op staan, aandringen; -drijven. Urgroszvater, m.; —mutter, f. overgrootvader, m.;

-moeder, vr.

Urbab, —heb, m. zuurdeeg, o., gist, vr.

ürhalin, m. V. Auerbalin. (smeder, m.

Urbeber, m. stichter, ontwerper, aanlegger; schepper; Urbelt, f. oorspronkelükheid, eigendoramelijk-, vr. Urbolz, n.top, m. en takken, m.me. der boomen. ürlan, m. Herr -, de heer... hoe heet hij toch, dimre»;

duivel; slecht persoon, ra.

TJrlasbrief. m. | trouwelooze brief, m., - tijding, vr. Urim und Thumim, m. pi. V. Thumlm.

Urin, m. pis. vr., blaanwater, o. V. Harn.

Urkampe, f. wild zwijn, o.

Urkeim, m. oorspronfeelijke kiem, vr.

ürklrche, f. oorspronkelijke kerk, vr. (o.me.

Urkörperch.en, n. pl.ondeelbare stofdeeltjes^tomer\'. Urkrart, f. oorspronkelüke kracht, vr.

Urkrftftig, a* zeer krachtig, door en door sterk.

-ocr page 665-

VEW eso

USTJ

TJSUarlaBlen), m. vrachtffebmiker, m.

Usnoapleren v.a.duor recht van verjaring verkrijgea. Usutractuarlusien), m. vruchtgebruiker, m.

Usur, f- woeker, au

ÜSUrpanz (en), f. gewoonte, herkomst,vr.,gebruik,o.; Usurpation, f. overweldiging, onrechtmatige inbezit-

nuininKi - aanmatiging, vr.

Usurpieren, v.a. overweldigen, zich aanmatigen; on-

rtchtmatig bemachtigen.

TJsns, m. sebrnik o.; oefening, vr.

Utenslllen, ni. gereedschappen, werktuigen, huisraad. Uterlni, ui. pl. kinderen van dezelfde moeder.

Utopia (en), P. Utopie, denkbeeldig gelukkige maat-

scuappij, vr.; luilekkerland, o.

Utrnquistien), m. bijnaam, m. der Hussieten. UtSChltel, an. (in Rusland, opvoeder, gouverneur, m. Uzen,v.a. pop. foppen, bedotten, -driegen.

v.

V,mi. v, vr.

Vatant, a. vacant, open, onbezet, ledig.

Vacanz, —C tur, f. onbezette betrekking; vacantie,

vr.; rusttyd, vier-, ui.

Vacat, v.n. unip. (Stelle), is onbezet, open.

VaccettO, a. (Muaik), vrij spoedig.

Vaccinleren, v.a. koepokken inenten.

Vaderen v.n. open staan, onbezet, vacant zijn. Vacaieren, v.a. ontruimen, ledig maken.

Vacuum, n. ledig, o., -e ruimte, vr.

Vade, f. inzet, -leg, m. j aandeel, belang, o. (doten. Vademecum, n. zakboekje; -,o. vol grappen, anek-Vaget)und(6n), m. vagebond, landluopcr, m. Vaientmbkrankheit, f. V. Veltenstanz. Valand,Faland, m. duivel m.

Vale, u. vaarwel.

Valedicieren, v.a. vaarwelzeggen, afscheidnemen. Valet, n. afscheid, vaarwel.o.

Valet. m. knecht, bediende, m.; (im Kartenspiele),

boer, in.; (au der Tbüre), gewicht, o.

Valide, f. moeder, vr. van den sultan.

Valuta, f. waarde, vr., bedrag, o.

Vampir(e), m. vampier,bloedzuiger,m. | woekeraar, m. Vandallsmus, n. —dalensinn, m. —roheltj. van-dali«mus, o., zuuht tot vernieling van kunststukken; ruwheid, vr. van een Vandaal.

Vanille, f. vanille, vr.

Vaniloquenz, f. grootsprekerij, windmakery,vr. Vanitatsstück, n. fruitstuk; bloem-, o.

Vareck, —rech., n. 8trandrecbt,o. (allerlei, o.

Varia, n. pl. mengelingen, verscheidenheden, vr. me., Variantem), f. verschillende lezicg, variant,vr. Varietamp;t (en), f. verficheidenheid; speling in de natuur; bastaanisoort, vr.

Varinas, m. beste Vlrglmsche tabak, vr. van de stad

Varine, varinas, m.

Varlolen, f. kinderpokken, vr. me.

Variollden, f. pl. waterpokken, vr. me.

Vartlas, m. pl. Oostindische monniken, m.me. Vasall(en), m. leenman, dienstplichtige, vazal, m. Vasallaglum, n. eed, m. als leenHian,verplichting,vr. Vase(n), f. vaas; kunstige bloemen-, vr. [als-.

Vater (ft), m. vader, m. | weldoener, stichter, verzorg-ger, m. erist auf des -s Hochzeitgeweaei., het is een Vftterchen, n. vadertje, paadje, o. (neuswas ventje. Vatererbe, —KUt, n. vaderlek versterf, - erfgoed, o.

Vaterhalb, adv. van vaderszijde.

Vaterkorn, n. arand, m. in het koren. Vaterland,r.vaderland,moeder-,o. ,gebooriegrond,m. Vamp;terlündlSCla, a. und adv.vaderlandsch;vaderlandslievend, patriouscb. (land,liefde vr. voor-. Vaterlandseifer, m. —leibe,f. zucht naar het vader-VateriandSfreund, m. vaderlander, patriot, m. Vftterllcll, a. und adv. vaderlijk, als een vader. VaterlOS, a. und adv. vaderloos, als een wees. Vatermord, m. vadermoord, m. (boordje,o. Vatermörder, m. vadermoorder, m. | hoog staand Vaterschacht, f. eerste put,m.in eene mijn geboord. Vater schaft f. —stand, m. vaderschap; recht o., stand, in. als vader. (-trocteld zoontje,o. VaterSOhn, m.—SÖhnclien,n.vader8kindje,verwend. Vaterstadt, f. vaderstad, geboorte-, vr.

Vaterstelle, f. plaats, vr. van vader, die - vertreten,

als vader handelen, den vader vertegenwoordigen. Vater tochter, f. —töchterclien, —lein, n. vaderskind je, verwend, -troeteld meisje, o.

Vaterunser, r. enze Vader, o.

Vaterzeit, t. vadertyd, oude-, m. Vatlcinium:nlen),n. voorspelling, vr. (stoel, m. Vatikan, m. vatikaau, pauselijk paleis; - hof, o., -e Veda, —S,ra. veda, m., heilig boek, o. der bramincn. Vedette(n), f. ruiterwacht, vr.

Veduten, f. pl. stadsgezichten, landschaps-, o.me. Vegesack, in. (Weserstadtchen unweit Bremen, der Lust- und Frcudenort der Seefahrer, - fegt den Sack, te Vegsack wordt de laatste cent verteerd. Vegetabillen, n. pl. planten, vr. me.,gewas8en, kruiden, o. rae. (rend,plantaardig. Vegetabilisch, a. tot de gewassen en planten behoo-Vegetatloniem, f. plantengroei, m.

VegetatiV, a. groeiend, den groei bevorderend.

Vege tieren, v.n. groeien, wassen. 1 een plantenleven leiden. (-stond, m.

Vegghia, —glla, f. avondgezelschap, o-,-partij, vr.. Vehe, f. noordsch eekhoorntje, o. V. Felle.

Vehikel, n. voertuig, o. l hulpmiddel, o.

Vehtblume, f. narcis; vr. van de Kaap.

Vehwam, m. vel, o. van het noordsche eekhoorntje. Veilclien n. viooltje, o.

Vellcnenblau, n. violi\'tkleur, vr. -, a., violetkleurig. VeilciientTesser, m. bijnaam, ra. iemand, die de dames het nof maakt, door het aanbieden van ruikers. VeilchenhOlZ,n.vioIetkleurig,welriekend hont,viool-, Veilchensaft, —sirup, m. vioolstroop, vr. [o. Veüchenstock, m.vioolplant vr. (zwaardlelie,vr. Vellchenwurz, —el,f.vioolwortel,m.;Florentijn8che VellrelDe,f. jasmijn, vr.

Veitsboiine, f. V. Sebmlnkbohne.

Veitstanz, m. St. Vitusdans, m. (vr.

Velament, n.vooewendsel.omkleed-, o..bemanteling, VellntPapier:. n. velijn; -papif r,o.

Veliten. m. pl. licht gewapendesoldaten, jagers, tirailleurs, m. me. (den oever der Lippe. Veileda, f. Velleda, oudduitsche waarzegster, vr. aan Velleïtat, f. halve of krachtelooze wil, m., karakterloosheid, vr.

Velot, n. eene soort van perkament, o.

Veltenstanz, ai. vallende, ziekte, vr.

Velveret, m. katoenfluweel, o.

quot;V endetta, f. bloedwraak, vr. (de Zend Avesta.

Ven did ad, m. burgerlijk en kerkelijk wetboek, o. in Vene n). f. bloedader, vr.

Veneficus, m. —fica, f. glftmenger,m.;- mengster,vr. Venerie, f. jacht, vr., -smet, m.; -huis; o. Venerlsoll, a. venerisch.


-ocr page 666-

840 VENquot;

VEE

Venia f. vergiffenis, -gunninjf, vr.

Veniat, n. datfvaardins,vr.

Venta, f. (in Spanten), herberic, vr. aan den straatwejf.

Ventarolen, m. pl weerhal.en, in. me., windvanen, vr. me., ijsktlder, m. me.

Ventgüter, u. pi. Btapeijfoederen, o.me.

Ventllie), n. klep, vr., luchtgat, o.

Ventilator (en), IU. tuchtmaker, luchtgever, m., toe--stel, o-, tut kunstmatige luchtververnching.

Ventllogium, n. weerhaan, m., windvaan,vr.

VentOSO, m. windJiaaud.vr.van 19 Februari-29 Maart

Ventouse, f. luchtgat, O. laaikop, m.

Venus, f. Venus, godin der liefiie en schoonheid; morgenster, avond-,vr.; (in der Alchimie), koperikruidje-roer-mij-niet,o. | llrfde, vr. (berg, m.

Venusberg,m.(Erhöhung in der flachen Hand), vcnus-

Venusünger, m. (Fflanze), hondstong, vr.

Venushaar, n. soort van vareuplaut. vr.

Venuskrnnklieit, —seuche, f.venusziekte vr.

Venusspiegel, m. eene soort van viooltje, o.

Venusstern, ai. morgenster, avond-, vr.

Veraasen, v a. und n. in aas veranderen; bederven.

Verabtolgen, v.a. overgeven, uitleveren. - la8sen,toe-zernl en. ter hand stellen.

Verabreden.v.a.afspreken; besluiten, overeenkomen.

Vorabredang,f. afspraatc, overeenkomst,bepaling,vr.

Verabreichen, v.*. aanreiken, bezorgen.

Verabsamp;umen, v.a. V. versaumen.

VerabSCheuen, v.a. een afschuw hebben van, verfoeien; ten zeerste verachten.

Verabscheaung, f. verfoeiing, walging, vr., afkeer, tegenzin, m.

VerabBCnieden, v.a. afscheid geven, afdanken, ontslaan; besluiten, -slissen. (poort, o.

Verabschiedung, f. afscheid, verlof, ontslag; pas-

Verabschossen,—accisen,v.a.beia8tins betalen van.

Verachten, v.a. verachten, -smaden, minachten;trot-seeren; fain., den spotdrijven met.

Verachten, v.a. in den ban ve»klaren, voAelvrij-.

Verachter, m. vrachter, -smader, gerin^schatter, ra.

Verachtlich, a.und adv. verachtelijk; smade-;gt\'ring, schattend, beleedigend, nietig, klein,erbarmelük;iaag, gemeen.

Verlt;iChtang,f. verachting, -smading; geringschatting,

Verachtungswerth, —würdig, a. und .dv. verach lelijk, verwerpe-,schande-; veiacLtenswaardig.

Veraftermiethen, v.a.het gehuurde weiier verhuren.

Verahnllchen v.a. gelijk maken, -voraiig-.

Veralbern, v.n. suf worden; versuffen; v.a. zijn tyd met beuzelingen verspillen.

Verallgemeinem, v.a.algemeen maken,-verspreiden.

Veralten, v.n oud worden, verouderen; ouderwetscb worden; afsterven, uit de mode raken.

Veranderlich, —bar, a. verander lij k,aan verandering onderworpen; oubestendig,wankflaioedig,wuft,kurig.

Verandem, v.a* veranderen, een anderen vorm geven; anders maken; afwisseling, geven; sich-, vr., veran deren omslaan; eene andere woning betrekken.

Verandemng, f. verandering, -wisseling, omkeering, vr.

Verankem, v a. met ankers verbinden, vastleggen.

Veranlassen, v.a- aanleiding geven, veroorzaken, bevelen. Einen , overhalen, doen hesluiten.

Veranlassniig, f. aanleiding, oorzaak, vr.,toedoen, o.

Verannehmllchen, v.a.veraangenamen, -zoeten;op-beuren.

Veranschlagen, v.a. aanslaan, 8Chatten,taxeeren.

Veranatalten, v.a. aanstaten maken, in gereedheid brengeu, schikken, maatregelen nemen,toebereid8elen maken tot; bezorgen.

Veranstaltang, f. toebereidselen, o,me.,maatregelen, in.me., schikkingen, vr.me.

Verantworten, v.a. verantwoorden, borg blijveu, instaan, de vi*rantwoordeiykheid op zich nemen; zich rechtvaardigen; rekenschap geven. [verdedigen,

Verantwortllch, a. veraotwoordelök, aansprake-;te

VerantWOrtllChkelt, f. verantwoordelijkheid, aansprakelijk-, vr. (schap, vr.

Verantwortung, f. verantwoording;-dediging;rlt;ken-

Verarbeiten, V.a. verwerken, -brinken.

Verargen,v.a.(Einem Etwasi),kwalijknemen;Jakenom.

Verarmen, v.n. verarmen, arm worden.

Verarrestieren,v.a.in beslag nemeo,be8lag leggenop.

Veratrin, n. nieskruid, o.

Verauctionieren, v.a. V. versteigern.

VeraufeZOrliCh, a. vervreemdbaar, -koop-.

Verauszern, v.a. vervreemden, -koopen, overdragen.

Verauszerung, f. vervreemding, overdracht, vr., verkoop, m. (woord afgeleid.

Verbal, a. mandeling, -delgk; woorde-; van een werk-

Verbalexegese, f. woordveikla.ing, vr.

Verbalhornen, —hornlsleren,v.a. verslimmeren in plaats van te verbeteren.

Verbalinjuriein), f. beleediging, vr. met woorden

Verbaïisieren, v.a. mondeling \\erhandelen, letterlijk opschrijven; praatjes maken; —liter, adv.woordelijk, letter-.

Verbalken, v.a. met balken verbinden, - veisperren.

Verband, m. band, m., ver-, o.l der gesellschaftliche -.maatschappij, vr., verband, -binden, o.;-lapp-Chen, n., kompresjo.

Verbannen, v.a. verbannen, in den ban doen, vogelvrij verklaring; verwenschen, - vloeken.

Verbannung, f. verbanning, uitwijzing, vogel/rijver-klaring, vr. (barricades versperren.

Verbarrikadieren, v.a. verschansen,afsluiten,met

Verbasten, v.a. (die llaut vom Geweihe), afstramp;open.

Verbanen, v.a. verbouwen, aan den bouw beeteden; dicht bouwen, betimmeren; slecht bouwen.

Verbauern, V.n. boersche manieren aannemen.

Verbeinern,-nen. v.n. V. Verknöchern.

Verbeiszen, V. doorbijten, kort-,afkaagen. 1 verkroppen, niet laten merken, ontveinzen, opslikken; sich -, v.r., zich vastbijten; zich bezeeren met byten; v.n., ophouden ritsig te zyn.

Verbeizen, v.a. van voren laten uitbijten, -vreten.

Ver bellen, v.a. door blaffen aankondigen.

Verberation, f. slaan, o., geeseüng, golving, vr.

Verbergen, v.a. verbergen,-helen.geheim houden. 1 sich vr., (vor Einem), zich schuil houden,veinzen, de bedoeling niet laten merken.

Verberieren, v.a. slaan, Keeselen, doen trillen.

Verbesserer, m. verbeteraar. hervormer;corrector,iu.

VerbesserliCh, a. voor beterschap vatbaar, te verbeteren. (corrigeeren.

Verbessem, v.a. verbeteren, beter maken, herstellen;

Verbesserung, f. verbetering, herstelling; hervorming; cornctie, vr.

Verbesserungsbiatt, n. —bogen, m. proffblad, o.

Verbaagen (sich), v.a. zich buigen, eene buiging,een dienaar maken.

Verbeugang, f. buiging, vr., groet, dienaar; m.

Verbianz, f. praalzucht, vr.; woordenvloed, m.

Verbiegen. v.a. verbuigen, krom buigen; misvormen, verdraaien.

Verbieten, v.a. verbieden, ontzeggen; (in dlt;;r Rechts-wissenschaft), afzetten, ontoegankelijk maken, was


-ocr page 667-

VJSR

man verbeut, das thun die Leut\', verboden vrucht 8ni«aki het lekkerst.

Verbüdön, V.«. eeuandercu vorm ^even; misvormen: slechte opvoedinp.richtiuf; f;eveQ- (voeding, vr.

Verblldting, f. misvorminff; valsche richting, op-•\' Verbinden, v.a. verbinden, -cenisen, door den band des huwelijks een verband leggen; (Augen), blinddoeken; (in der Chimie), vermeiigen, -blinden. | aan iets anders verbinden, in een verbond opneineu; sich v.r., zich verbinden; - verplichten, - belasten met; (Biichdrucker), de bladen verkeerd binden; sehr vcr-bumlen, zeer verplicht, dank u.

VerDindlich, a.und adv. verplicht,genoodzaakt, -boudequot; tot; verplichtend, be\'.eefd, voorkomend. Verbindlichkeit, f. Terplichting; beleefdheid, voor-konu-nd-, vr.

Verbinduner, f. verbinding, -eeniging, -menging; u-aatschappij; tremeenschap; verbintenis, vr., huwe-iyk,o.in - steheu,in betrekking staan; —SStliCh, ra., koppelteeken, o. (-teeken^. i

Verbindungswort, —zelchen, n. koppelwoord, Verbittön, v.a. verzoeken, dat iets niet geschipdde,om, v«ti iets ontslagen te worden; ergens voor bedanken. 1 Ve.bittern, v.a. bitter maken. 1 verbitteren,-storen;!

ergeren. (Malernt, lichtelijk .«childeren.

Verblasen, v.a. wegblazen; (Erze), louteren; (bei den Verblassen, v.a. verbleeken, bleek worden. Verbleffen v.a. und n. verjagen; (Birkhühner), ophouden te lokken.

Verbleiben, v.n. blijven,oversvolharden.steeds zijn.

erKebenst met de meeste achting zyn.

Verbleichen, v.n. verbleeken,-kleuren; uitiraan. des j Todes -, sterven. (mengen, j

Verbleien, v.a. looden, plombeeren, met lood ver-Verblenden, v.a verblinden, begoochelen, misleiden.

I bedekken, verbergen; (Haus), bepleisteren. Verblendnng, f. verblindheid- -imr; begoocheling;

misleiding, vr., bcdrog,o.;bekleeding,bepleistering,vr. Verblichene (den, (die), overledene, m.vr. Vcrblüffen, v.a. verbluffen, over-, in de war maken, uit het veld slaan. (wegsterven.

Vertolü^.en, v.n. ophouden met bloeien, (verwelken, Verblümell, V.a. verbloemen; figuurlyk voordragen;

faai., de pil vergulden.

Ver binten, v.n.rtoodbloedcn,door bloedverlies sterven. Verbodmcn, v.a. geld op bodemerij opnemen. Verböllen, v.n. opzwellen, -loopen, builen krijgen. Verborgen, v.a. op krediet geven, borgen leenen. Verborgen, a. verborgen, -schoien; geheim. ! duister,

diep, geheimzinnig.

Verborgenheit.f. —borgene, n.verborgene,geheiii.o, -zinnige, o., verborgenis, -beid, vr., geheim, o., mys-Verbos, a. woordenrijk, wijdloopig. [terie, vr.

Verbösen, v.n. boos,8lecht worden; v.a., hoos maken. Verbösern, v.n. boozer, slechter worden; v.a.,boozer,

slichter maken.

Verbot, n. verbod, o., ontzegging, wering, vr. Verbotenus.adv. woord voor woord, woordelijk. Ver botschaften, v.a. boodschappen,berichten,melden Ver bramen, v n. met bont, rand,garneersel bezetten, boorden.

Verbrauch. ra. verbruik. O., slijterij, vertering, vr. Verbrauchb^r, a. te verbruiken,-slyten; in consumptie te nemen.

Verbrauchen, v.a. verbruiken, - teren, slijten. Verbrauen, v.a. verbrouwen, brouwend gebruiken. Verbrausen, v.n. ultdimpen, ophouden met gisten.

1 b-daren, uitrazen.

quot;Verbrechen, v.a. kortbreken (im Bergbaue), begin

f

VBB

nen te boren. 1 inbreuk op de wet maken, eene misdaad begaan.

Verbrechen, n, misdaad, overtreding; schuld, vr. Einera Etwaszu - machen, ienund iets verwijten, tot eene misdaad rekenen.

Verbrecher, m.; —In (nen), f. misdadiger, zondaar, overtreder, m.; misdadigster, zondares, nvertreed-ster, vr. (baar; als een misdadiger.

VertrecheriSOh, a. und adv. misdadig, zondig, straf-Verbrelten, v.a. verbreiden, -spreiden, rondstrooien, Verbreitung, f. verbreidung, -spreiding, rondstrooi-ing, vr.

VerDrennbar.—lich.a. verbrandbaar, te verbranden. Verbrennen, v.n. verbranden, af ,door vuur verteerd worden; v.a., verbranden, uit-, verzengen, door vuur verteren, in asch leggen; laten aanbranden. Verbriefen, v a. schriftelijk erkennen, betuigen; sich

-, v.r . zich schriftelijk verbinden.

Verbringen, v.a. doorbrengen; verspillen, - beuzelen. Verbrodeln, v.n. verdampen, -vliegen, -koken. quot;Verbreden, v.a. tot brood worden.

Verbrodnng, f. brood wording, leer, vr. van de tegenwoordigheid van Christus in het brood van het H. Avondmaal» (van broederschap sluiten.

Verbrüderen, v.a. verbroederen; sich -, v.r., band Verbi üdering, f. verbroedering; broederschap, vr. Verbrtisten, v.a. (den Schmelzofen), met eene borstwering voorzien.

Verbrüten. v.a. verbroeden, niet goed uit-. Verbügen, v.a. (Schwein), boven de schoft (aflstekon. Verbum, n. werkwoord, o.

Verbunden,a. und pan. V. verbunden. Verbünden (Sich), V.r. zich verbinden, bondgenootschap vormen. (genootrn, m.mc. Verbündeten, ra.pl. verbonde!ien.i{eallieerden,bond-Verbündniss. n. verbond, o.. alliantie; gelofte, vr. Verbtirgbar, a. waarvoor borg kan gebleven worden.

waarvoor raen kan h.staan.

Verbürgen, v.a. borg blijven,in8taan voor; verzekeren, beloven. (verzekering, vr. Verbürgung, f. borgtocht, m., cautie; borgstelling, Verbutten, v.a. verslonden, v.n. niet tot den vereiscu-ten wa«.lora koraen. (beschrijven,bepalen. Verclausnlleren, v.a. onder voorwaarden bedingen. Verdacht, m. verdenking, vr., argwaan, achterdocht, m. Eme.» in - haben, (kwaad) vermoeden op iemand hebben; in - kommen, verdacht worden. Verdilchtig, a. und adv. verdacht.achterdochtig; Ei-

nen - machen, iemand verdacht maken. Verdüchtlgen, v.a. verdacht maken, zonder bewijs beschuldigen. (tot achterdocht, argwaan.

VerdaChtigung (en\',f.verdachtinaking.opwekkingen Verdammen, v.a. veroordeelen, ■doem -i^steik laken

verwenschen, - vloeken.

Verdammenswerth, —würdig, —ungs—, —lich, a. und adv. doemwaardig, veroordeelen»-, straf-; hoogst afkeurens-, afschuwelijk.

Verdammniss, n. und f. verdoeming; -doem^nis;

strafs aardigheid, bestraffing, vr. (vr.

Verdammungsurthell, a. vonnis, o., veroordeeling. Verdampten, v a. verda ni)en; -vliegen.

Verdanken, v.n. te danken hebben, verschuldigd, verplicht züu aRn\' ( I verkroppen.

Verdauen, v.a. verteren, - duwen, kunnen verdragen. Verdanlich. a. gemakkelijk te verteren, - te verduren.

1 - te begrijpen, - te vatten.

Verdaaang. f. verduwing, -tering, spijs-, vr. Verdauungsgang, m.-geschft\'t, u. werVin-/, w ze, vr. van spijsvertering.

4i

641


£

-ocr page 668-

642 VEE

VBB

Verdauungssaft, m. maagBap, chijl, o. Verdauunppschwaclie, f. slechte spysverteringjvr.,

zwakke niaa^,m.

Verde antico, m.groenachtiit Grieksch marmer, o. Verdeck, n. dek, o. durchKehecdes -, bovendek, o.; halbes halfdek, o.; hinten -, achtervinkenet,o.; uberstes -, verdek, o.; halbes-, gebroken dek. o.; -les, li. latten hut, vr. op het dek, o Verdecken, v a. dekken, be-, verbergen; schuilen. Verdeckstrick, m. (zur Vertheidisjung gegen En-

ternde\', over het dek gespannen net, o. Verdeckung, f. dekking, be-, vr.; (eines Planeten), verduistering, vr. (keerd opvatten, - uitleggen.

Verdenken, v.a. (Einem Etwas), kwalijk nemen, ver-Verderb, n. verderf, kwaad, onheil, o.; ondergang, m.;

vt-rwoesting;, scnade, vr. V. Verderben, m. Verderbeu. v.n. bederven, in bederf overgaan; zijne looptman miisen,niet meer geschikt zijn tot,te gronde ^aan; v.n., bederven; -nadeelen; -schadigen; in het verderf storten; zedeloos maken, die Freude -, de vrei\'gde verstoren, -gallen; iemand te leur stellen; es mit Jem and -, het by iemand verkorven hebben, in onaiin rake» met.sich-, v.r.. zich in het verderf storten, zijn ondergang berokkenen.

Verderban, m. bederf, o., bedorvenheid; verdorven-,

vr., ondergang, gcesel, m., onheil, -geluk, o. Verderber, in. bederver, vernieler, m.; fam., spelbreker, ruatvcratoorder, in.

Verderblictl, a, nnd adv. verderfelijk; uan bederf on-drrworprn; noodlottig, gevaarlijk. (dorveu.

Verderbthelt, Verderbniss, f. bedorvenheidjver-Verdet, n. kopergroen,o. (duiden.

Verdeuten. v.a. verkeerd uitleggen, - verklaren, mis-Verdentlictien, v.a. verduidelijken, -klaren, ophel-deren. (Dnitsch worden.

Verd«UtSChen, v.a. in het Duitsch vertalen, v.n. Verdlchtbar, a. verd!kbaar, saven te persen. Verdicllten. V.a. verdikken, samenpersen. Verdlcbtungspresse, f. pers.vr.tot samendrukking-Verdlcken, v.a. verdikken, dikker maken; v n., verdikken, dikker worden. (stremming, vr. Verdickunp, f. verdikking, samenpersing, ophooping; Verdict e1, n. uitspraak,vr. van gezworenen. Verdlelen,v a.met nlanken,delen beschieten, beleggen. Verdienen, v.a. verdienen,-dienstelijk maken; winnen, verwerven, sich verdient maclien um, zich verdienstelijk maken wegens, bij.

Verdlenst, m. loon, o. winst, vr., voordeel, o. Verdlenst, n. verdienste,-lükheid; aanspraak, vr. op dankbaarheid; talent, o. dem -e ««-ine Krone, eere Verdlenstgebalt,n.peiisioen,o. rwien eere toekomt. Verdienstlicll, a. und adv. verdienstelijk; dank verdienend; «en al-re ■wenen nutte.

Verdienstllcbkeit, f. verdienstelijkheid, vr., ver-

dietMlen. vr.me.

Verdlenstvoll, —dient, a. verdienstelijk; talentvol;

uitbrekend; groote verdiensten hebbend.

Verding, m. und n. koop, ui., accoord, o., aanbesteding; verhuring, vr. (zich verhuren. Verdingen, v.a. verhuren (aj»n)besteden; sich -,v.r., Verdingung. f. v. Verding.

VevdolmetSCben, v a. vertolkrn, -talen. V6rdoppe1n. V H. verdubbelen, -meerderen. Verdoppelung, f. verdubbeling; -meerdering, vr. Verdorben. a..part. und adv. v. vorderben. Verdorbenbeit, f. bedorvenheid, ver-; zedeloos-, vr., verval, o.

Verdorren, v.n. verdorren, -drogen, -welken; dör-ron, v.a., doen verdorren, - uitdrogen.

Verdramp;ngen, v.a. verdringen, uit eene stelling verdrijven; den voet lichten.

Vordrehen, v.a. verdraaien, verkeerd (ger, m,

Verdrelier, m. [rechtsjverdraaier. verkeerde uitleg-

Verdrelfaclien. v.a. verdrievoudigen, -driedubbelen.

Verdrleszen, v.n. imp. spijten, berouwen; ergernis geven; vervelen, es verdrieszt,inioh, het spijt mi);hin-dert ■; sich die MUhe nicht - lassenjgeene moeite ontzien; niet tegen het werk opzien.

Verdrleszllch, a, und adv. spiitig, krenkend, hinderlijk, vervelend, onaangenaam, knorrig, brommig, on-tev eden. (verveling;geine)ijkheid,brommig, vr.

Verdrleszlicbkelt, f. onaangenKHinheid, moelelyk-,

VerdrOSSen; a. und adv. ontevreden, vervelend, misnoegd, lusteloos; afkeer hebbende; lui, met tegenzin.

Verdrossenbeit, f. ontevredenheid, lusteloos-, lui-; verveling, vr, tegenzin, m.

Verdracken.v.a.verdrukken,bij het drukken gebruiken; verkeerd drukken, mis-.

Yordruss, m. verdriet, leedwezen, berouw, o.; onaangenaamheid, moedeloos , vr., tegeHspoed,m. | bult,m.

Verduften, v.n. vervliegen, -dampen; uitwasemen, (pop.) verdwiinen.

Verdung, m. V. Verding.

Verdunkelen, v.a. verdonkeren, -duisteren, in glans overtreflfen; den goeden naam bezwalken; op den achtergrond schuiven.

Vordünnbar, a verdunbaar, te verdunnen.

Verdünnen, v.a. verdunnen; vloeibaar maken.

Verdünstbar, a. vervliegb*ar, te verdampen.

Verdansten, v.n. vervliegen, -dampen.

Vordürsten, v.n. dorst lijden;van dorst versmachten. Verdüsterer, m. i domper, m.

Verdüstern V.n. V. verdunkeln.

Vordutzen, v.a. V. verbluffen.

Vorecken, v.a. met hoeken voorzien; (vom IIirHche), nieuw uewei krijgen.

Veredein, v.a. veredelen, -beteren, volmaken; sich -, v.r.. zich veredelen. - volmaken, - verbeteren; (lm Berubaur ), ryker aan erts worden.

Verebliclien.v.a. uithuwtlijken; sich v.r., trouwen, zich in den echt begeven.

Verehren, V.a. vereeren, eerbiedigei;, achting toedra-gen. Einem Etwas-, iemand iets vereeren, ten ge-scht-nkf aanbieden. (partijiranger, m.

Verebrer. in. vereerder, bewonderaar; aanbidder;

Verebrlicb. a. eerwaardig, achtens-,eerbied-; te vereeren, - aanbidden.

Verebrung, f. vereering, aanbidding, vr.; eerbied, m.; (\\anbieding van een) geschenk, o. . ii ,

Verebrungswertb, —würdig, a. V. verebrlicb.

Voreiden, v.a. beöedigen, by eede verbinden.

Verein, n. —igung, f. vrreeuiging, sociëteit, unie, vr.. verbond, o. (eenstemmend.

Vereinbamp;r,—licb.a.vereenigbaar, te vereenigen, over-

Vereinbüren, v.a. V. vereinigen. (vr.

Vereinbarkeil,f-vereenigbaarheid;overeenstemmiiigt

Vereinen, —einlgen, v.a. vereci.igen, -binden; in overeenstemming brengen; overeenbrengen met, by-renbrenuen, verzamelen.

Vereinfacben, V.a. vereenvoudigen.

VbioiniKUng, f. vereeniring, -binding, vr. I c vereen-

brenging, -stemaiing, harmonie, vr.

Voreinlicb. a. V. vereinbar. . . , ,

Vereinzeln, v.a; atzonderen, scheiden-.in enkele stukken plaatsen; in het klein verknopen.

Vcreinzelnungszeicben, n. scheidteeken, o.

Vereiteln, V.a. verijdelen, nutteloos maken, doen mislukken; omverwerpen, tegenwerken.


-ocr page 669-

VER 648

Vereitelunpr, f. verijdeling, mislukking, teleurstelling, vr.

Vereitern, v.n. veretteren, in etter overtrann.

Verenden, v.n. ivonThieren), sterven, verrekken.

Yeren£?eln, v.n. und a. tot engel word- n, - maken.

Verengen,—gern, v.a nauwer maken, engerver-ensen; meer aansluiten; krimpen. {vai; de strot.

Verenger, —er, m. (Muskei), spier, vr. aan den mond

Verengung, f. vernauwing, -enginjc, inkrimping, vr.

Vererben, v.a. bij erfenis vermaken, al» erfgenaam benoe nen; vermaken.

Vererbor.m. erflater, testnaieatmaker, m.

Vererbllchen, v.a. erfelijk maken.

Vererzbar, a. tot erts te maken. («eeren.

Vererzen, v.a. tot erts maken, verertsen, minerali-

Vereseln. V.n. zoo dom als een ezel worden; v,a. tot een lastdier maken; dom -.

Veressen, v.a. met efen verteren; versmullen.

Verewigen, v.a. vereeuwigen, onsterfelyk maken.

Verfachen, v.a. in vakken verdeelen, in-; met paneelwerk voorzien.

Vertaüren, v.u. handelen, te werk gaan, v.a., uitvoeren, in-, vr.; smokkelen; eene ertssder niet vinden; sich -, v.r., verkeerden weg inslaan.

Vertahrang, f. vervoer, o.

Vertahrungsart, f- wijze van vervoer; manier,vr.van handelen; maatregel, m. (m. van rechten,wissels.

Ver fall, m. val, ondergang, m., vervallen, o., -valtijd,

Venal\'en, v.n. in verval ireraken. verminderen, afnemen; vermageren. | in Etwas -, ergens (onverwachts)

ten vervallen,-beuren. \' (legdgoed,o.

Verfallgutt, n. verbeurd verklaard, met beslag be-Verfalltag, m. —zelt, f. vervaldag, -tijd, m. Vertalsclien,v.a. verval8chen;mengen;onder8chuiveu. Verfölscher, m. vervalscher, bedrieger, falsaris, m. Vertalsohung, f. vervalschir.g, vr., bedrog, o. Verfangen, v. I. gnjpen, nemen, in bezit -;verwarreu, -wikkelen; sich -, v.r., zich verwarren,- verwikkelen; (vom Winde), zich vangen; (von Pferden), bevangen worden; (auf der Jagil), V. verbeiszen; v.a.. werken, raken; (sich im Keden-. zich zeiven teifenspre-ken. (gei, strikvratren. vr.me

Vertünglich, a. und adv. listig, bedrieglijk, -e Fra-Veriünglichkeit, f. listigheid, vr., bedrog, o., onge-

legenheid; trouweloos-, vr.

Verfarben, V.R. slecht kleuren, - verven;anders -;v.r., van kleur verschieten. (gaan.

Verfassern. v.a. und n. in vezels verdeelen, - over-Verfassen, v.a. samenstellen, schrijven; stellen, ver-vaard\'gen. (ip.

Verfasser, m. schrijver, steller, maker, vervaardiger, Verfassung, f. stsatsinrichting, grondwet; stelling.

vr.; toestan\'l. m. (paalde regelinx:;regeeringloos. Verfassunpslos, a. und adv. zonder grondwet. - be-Verfassungsmamp;szlg, a. und adv. met de grondwet

overeenkomei.d. volgens de -.

Verfassungswldrig, a. und adv. strijdig met de

Krondwet, onifroudweliig.

Verfaulen, V.n. verrotten, bederven.

Verfechten, v.a. verdedigen, strijden voor, in be-scherming nemen. (stander, m.

Verfechter, m. verdediKer,be8chermer,(yverige)voor-Verfehlen, v.a. niet raken, missen; v.n., verzuimen,

nalaten, in gebreke blijven.

Verfehmen, v.a. volgens het recht vonnissen. Verleinüen, v.a. in vyandschap brengen, in onmin

sich-, quot;.r., zich de vyanóschap op den hala halen, vijand worden. (polijsten; louteren, zuiveren.

Verfelnen, —leinern, v.a. verfynen. fijner maken;

Verfeinemng, f. verfijnipt; gladheid; loutering, vr.

Vertertlgen, v.a. vervaardigen, makec, gereed

Vei tertiger, m.vervaardiger, maker. m.

Verfilzen, v.a, inde war brengen, - spinnen.

Varfinstern, v.a. verduisteren, -donkeren; somber worden, betrekken. (perij,vr.

Verfinstemng.f.verduisteringj-donkering, vr J dom-Yerfinsterungsgelst, m. —sucht, f. geest, m.,

zucht, vr. van domperij.

Verfirsten, v.a. m^t nokpannen, dak voorzien.

Verflaclien, v.a. afplatten, vlak maken.

Verflackern, v.n. moteene flikkering afbranden.

Verflectlten. v.a. ia elkinder vlechten; verkeerd -;in bet - gebruiken. [ verwarren,-v/ikkelen.

VerfleiSChen, v.n.vleesch worden; met - bewassen.

Verfllegen, v.n. vervliegen, -dampen. 1 vervliesen, snel voorbijgaan. (vallen.

Verflieszeri, v.n. vervloeien, hnen-, voorbijgaan; ver-

Verflössen, v a. doen vloeien; (Farben), meenmen-Ijen; (Holz), als vlot vervoeren. (te doen.

Verflurhen, v.a. vervloeken, -wenschen; zweremiet

VerflüChtlgen. v.n. vluchtig maken, doen verdampen.

Verfluss, m. V. Verlauf.

Verfolg, m. vervolg, o., voortzetting, vr.

Verfolgen, v.a vervolgen, nazetten. \\ voortgaan,-zet-ten, v. anfeinden.

Verlölger. m. vervolger, m.

VerfOlglich, —bar, a. und adv. hetgeen na te gaan.

in vervallen; auf Etwas -, zich ergens aan overgeven; ____... „

op de gedachte komen, zich verbeelden: vervallen, af-\' te bewii/.en, t»1 vinden is.

loopen; verliezen; (im Seewesen),afdrijven; van rech- Verfolgüng, f. vervolging; -drukkin;

Vertolgungsgelst, m, —sucht, f. vervolgzucht; on-verdraaurzaaiuheid, vr.

Verforsten, v.a. (einen BAiim),boschgeid betalen van.

Verfracliten, v.a. V. verladen.

Vertremden, v.a. und n. vreemd worden, vervreemden; ontvreemden, in den vreemde brengen.

Verfreunden, v.a. tot vrienden maken, vriendschap doen sluiten.

Ver trieden, v.a. met eene heif, haag insluiteii; bevrijden; tot eene vrijplaats maken. (zijn.

Ven\'rieren, v.n. bevriezen; koude lijden; kouwelijk

Verfrühen, v.a. vervroegen; bespoedigen.

Verfueren, v.a. met voegen verbinden.

Vert\'ügen, v.a. beschikken, - velen; -sluiten; maatregelen nemen, sich -, v.r.. zich vervoegen, begeven.

Verfügnng (eni, f. beschikking, vr., bevel,-sluit, o. -en treffen, maatregelen nea-.en; bevel geven.

Verfübrbar, a. und adv. vervoerbaar, te verzenden. | - verleiden, over te halen; mede te slepen.

Verfübren. v.a. vervoeren; uit-, doen verdwalen. | verleiden; op slechte wegen brengen; betooveren.

Verlührer, m. verleider; mis-, m.

VürführeriSCh, a. und adv. verleidelyk, -lokke-; boeiend; betnoverend, verblindend.

Verführung, f. vervoer, o. 1 -leiding, mis-; betoove-rins, verblindintr, vr. (sterk voederen.

Verfiittern, v.a. vervoederen, als voeder Kebruiken;te

Vergaben, V.a wegi;even,schenken;leenen,begiftigen.

Vergatfen islclll, v.r. er^^ns sterk mede ingenomen zijn. zich vergapen; sterk verliefd worden.

Vererallen, v.a. vergallen, de galblaas breken. | verbitteren.

Vergallen, v.n. tot /al worden. 1 in onmin geraken.

Vergalloppieren(8icb).v.r.fam.zichvergalloppeeren; overijld handelen, een bok schieten.

Vergang, m. verloopen, -minderen, o.

1 lii


-ocr page 670-

644 VEB

VER

Verglssmelnnlcbt, n. vergeet-mü-nietje, o.

Vergittern, v.a. met traliewerk, lat- sluiten.

Vergitterung. f. traliewerk, lat-, o.

Verglasen, verglazen, tot glas maken.

Verglasung, f. verglazing. V. Glasur.

Vergleicb. (e), m. vergelijking, gelükenis, vr.;verdrag -gelijk, o,; overeenkomst, schikking, vr.; concordaat, o. ini - mit, vergeleken bü.

Vergleicben, v.a. gelijk maken, effen-. | tot een vergelijk, verdrag brengen schikken, verzoenen; sich -, v.r., een verdrag sluiten, eene schikking onderling maken; vergelijking maken, tegenoverstellen; verklaren. (eene schikking te brengen.

Vergleichlictl, —bar, a. und adv. te vergelijken; tot

VergleiCbSpunkt, m. punt, O. van vergelijking,-overeenkomst.

Vergleicbsweise, adv. by wijze van schikking, -overeenkomst, -\'vergelijking, gelijkenis.

Vergleictmng, f.vergelijking,vr.;(beim Buchdrucker), aankooiing,vr.;(von Gewicht), herleiding, vr. V. Ver-gleich. (gelijking.

Vergleicbungsgrad, m.—stufe, f. trap, m. van ver

Verglimmen, v.n. langzamerhand uitgaan, -dooven.

Verglimpfen. v.a. doen bedaren, tot zachtmoedigheid stemmen.

Verglühen, v.n. ophouden met gloeien; uitdooven.

Vergnügen, v.a. genoegen, voldoening schenken; voldoen; betalen; sich •, v.r., zich vermaken, eene uit-Rpann:ng nemen.

Vergnügen, n. genoegen, vermaak, o., uitupanning, vr. tum -, voor pleizier. (opgeruimd, vroolijk.

Vergnügt, a. und adv. vergenoegd, tevreden, voldaan,

Vergnügung (en), f. genoegen, vermaak, pleizier, o.; uitspanning, afleiding, vr.

Vergnügnngssucbt, f. (overdrevene) zucht, vr. tot uitspanning, genoegen.

Vergolden, v.n. vergulden; einem Manne die Hörner -, iem. tot hoorndrager (cornu) maken.

Vergelder, m. vergulder, m.

Vergoldmesser, n. strekmes, o. (hoed, m.

Vergoldung, f. verguldsel, -gulden, o.; kastoren

Vergönnen, v.a. vergunnen, verlof geven; toestaan.

Vergötteren, v.a. vergoden, als een god eerei.. 1 bo-Vf-nmatlg beminnen,afgodisch ingenomen zijn.

Vergraben, v.a. begraven, wegstoppen; mcc eene gracht omgeven; verschansen; sich -, v.r., zich verschansen; - bedelven.

Vergrasen, v.a. met gras bedekt worden.

Vergrauen, v.a. und n. grys maken, - worden.

Vergreifen, v.a. opruimen, verkoopen, sich -, vr.,zich vergrijpen; zich door grijpen bezeeren; eens anders goed aantasten: zich bezondigen, (Gelder),onttrekken. die Ausgnbe ist vergriffen, de uitgaaf is uitverkocht.

Vergrellen,v.a. boos maken, sarreu^\'erbittfenj-gal-len.

Vergriff, m. misgreep, m., fout; inbreuk,8chending,vr.

VergrÖSzem, v.a. vergrooten, -meerderen, uitbreiden. 1 overdrijven, verzwaren; sich -, v.r., grooter worden, toenemen, aangroeien.

Vergröszerung. f. vergrooting, -meerdering, uitbreiding, vr. | overdrijving, verzwaring, vr.

Vergröszeruiigsgler, f. zucht, vr. tot vergrooting, uitbreiding, vermeerdering.

Vergröszerungsglas, n. vergrootglas, o.microscoop.

Vcrgucken isicb), v.r. V. vergaffen.

Vergunst, mit -!, sta my toe.

Vergünstigen, v.a. vergunnen, toestaan, gedoogen.

Vergünstigung, f. vergunning, vr., verlof, o.; inwilliging, toelating, vr.

Ver prangen, a. und part. verloopen, -leden.

Vergangenneit, f. verleden, o., verltdene tijd, m.

Vergamp;nglich, a. nndadv. vergankelijk, broos, onbestendig, ijdel. (stendig-, ydel-,vr.

Vergamp;nglichkeit, f. vergankelükheid, broos-; onbe-

Vergantcn, v.a. oponlyk verkoopen.

Vergarnen, v.a. omstrikken, in een net vangen. 1 lagen leggen.

Vergasten, v.u. als gast zyn. blijven.

Vergattern, v.a. achter tralies bewaren, metlatwerk afsluiten; (bei den Soldaten), appèl slaan.

VergattllObel, m. fyilt;e Bchrijnwerker88chaaf,vr.

Vergetoen, V.a. geven, afstaan, beschikken over. door vergift dooden; zu - haben,het recht van benoeming hebben; seiner Ehre nichts-, niet dulden, dat hem iemand beleedigt, zyne eer ongeschonden bewaren; (Stelle)» nicht - sein, vacant zyn, niet vergeyen -; vergiftigen, -Reven; (Karton), vergeven, -keerd geven; (mit dem Dativ),vergiffenis schenken, xeven.

Vergebens, adv. te vergeefs, ijdel, nutteloos.

Vergeblicll, a. und adv. vergeefscb, nutteloos, ydel.

Vergebllcllkeit, f. nutteloosheid, ijdel-, vergeefsche u.oeite, vr. (den geest roepen;herinneren.

Vergegenwartigen. v.a. vertegenwoordigen, voor

Vergeüe, f. snel voorbijiraande huiduitslag, m,

Vergelien (sicll), v.r. een verkeerden wee inslaan. 1 feilen, uiisalig hetfaan,zondigen. sich an Einem.gegen Einen -, iemand ongelijk aandoen, beleedigen; strafwaardig jegens hem zijn; v.n., voorbijgaan, over-,ver-dwüuen, -loopen; -teerd werdep, -kwijnen; v.a., doen overgaan, doorloopen; zich vertreden, es vergeht Ei-nera die Lust.

Vergebung, f. vergeving (door gift); - van zonden, -vaa ♦reu ambt; Um-, (ik waag) excuus, pardon.

Vergelien, n. —geliung(eni, f. misdaad, vr., -stap, m., fout; feil, zonde, vr.

Vergehren, v.a. met eene geer voorzien.

VergehrungsliOlben, m. glazenmakerskolf, vr. tot het soldeeren der geeren. (verliezen.

Vergelsten, v.a. und n. met geest voorzien; den geest

Vergeisteren, —gelstlgen, v.a. in geest veranderen; lot - oplossen. (wraak, straf, vr.

Vergeit, m. Vergeltung, f. vedgelding, belooning;

Vergelten, v a. vergelden, -goeden, beloonen; wraak nemcn.Gutes mit Bösem -,gquot;ed met kwaad vergelden.

VergOSellSChaften, v.u. vercenigen, bijeenbrengen; tot een gezelschap, eene maatschappij vormen.

Vergessbar, a. te vergeten, niet in \'t geheugen te houden.

Vergessen, v.a. vergeten, -zuimen; overt)laan;niet bedenken. sicli -. vr., zich vergeten, - overijlen.

Vergessenheit, f. vergetelheid, vr., vergeetboek, o.

Vergessllcb, a. vergeetachtig; niet kunnende onthouden. (aan geheugen.

Vergesslicbkeit, f. vergeetachtigheid, vr., gemis; o.

Verpeuden, v.a. verkwisten, -spillen, -beuzelen.

Vergeuder, m. verkwister, -spiller; doorbrenger; beuzelaar, in.

Vorgeudung, f. verkwisting, spilling; -beuzeling, vr.

Verge wal tigen, v.a. geweld aandoen, geweldadig behandelen.

Verge werken, —gewerkschaften, v.a. (Bergge-haude), in werkplaatsen, ploegen verdeden,

Vergewissem, V,«. vergewissen,-zckeren,bftvestigen.

Vergleszen. v.a. vergieten, storten.

Vergilten, v.a. vergeven, door vergif dooden; verpesten^ besmetten, i verbitteren.

Verglttung, f. vergiftiging, vr.

Vergieren, v.a. neigen, sturen, leiden.

-ocr page 671-

VER 645

VER

Ver^urgein, v.a. door de keel jagen, verzuipen,-drin-ken.

Vergüten, V.a. vergoeden, -gelden,8chadeloo8 stellen, betalen; (Sohle), m\'t zoutRtecn verrijken.

Verhaaren, v.n. verharen, het haar verliezen.

Verhack, in. V. Verhau.

Verhacken, v.a. kort hakken, in stukken slaan.

Vertaft, in. eevangtnnemingr, vr., arrest, o. in -neh-raen Kevantrennemen.

Verhaftbefelll, —torlef, m bevel, schriftelijk -, geheim o. des konings tot Kevanicenneming.

Verhaften, v.a. gevanifennemen, arrfsteeren.

Verhaftgeld, n. —pfennig, m. handgeld, o.

Verhaftung (enl, f. Kevangenneming, arrestatie; ver-

Verhageln, v.n. verhanelen. [panding, vr.

Verhagen, v.a. uiet eene heg, haajf insluiten, af-.

verhagern, v.n. vermageren, afvallen. (ken.

Verhaken, V.a met haken verbinden, in elkander ha-

Verhailen, v.n. (Ton, Schall), | wegsterven, langzamerhand ophouden te klinken, verdwijnen.

Verhalt, m. V. Verhftltnlss.

Verhalten, n. opstoppinir, *r ; gedrag, o.,conduite,vr.

Verhalten, v.a. tegenhouden, omlerdrukken; verbergen, ontveinzen; dichthouden, gesloten -; sich v.r., zich ophouden, - in-; - toedragen,in verhouding staan tot. die Höhe verhftlt zich zur Breite, de hoogte staat tot de breedte; die Sache verhalt sich so, de zaak heeft Z\'ch zoo toegedragen.

Verhftltnlss, f. verhouding, betrekking, gesteldheid, vr. nach -, naar omstandigheid.

Verhaltnlssmamp;szlg, a. uud adv. naar verhouding, in evenredigheid, overeenkomstig.

Verhaltnisswort, n. voorzetsel, o. (vr.

Verhaitnlsszahl, f. verhoudingsgetal,o.,1oganthme, g, f. «.iistopping, vr. v. Verhalten.

Verhaltung,

Verhaltungsbefehl

wachtwoord, o.

Verhandeln, v.a. handelen, verknopen, dUconteeren; reihandelen, eene onderhandeling, een gesprek aan-knoopen; bespreken, -redeneeren.

Verhandlung, f. verkoop, ir.; behandeling, ver-; onder-, vr. (o., notulen, vr\'me.

Verhandlungsschrift, f. proces-verhaal, protocol.

Verhangen, v.a. (met een gordijn, sluieri bedekken; dich than gen verkeerd -, Etwas üher einen iets boven het hoofd doen hangen; opleggen, besluiten. | -schikken, toezenden; mit verhilngtein Zügel,met lossen teugel. (vr., ongeluk, o., ramp, vr.

VerhJLignlSS, n. noodlot, O., be8tlt;\'mming,-8chikking,

Verhangnissgiaublge, m. hij, die aan een voorbe-scliikkend noodlot gelooft, fatalist, m.

Verhangnlssvoll, a. und adv. noodlottig, onheilspellend; rijk a*n gevolgen.

Verhurren, v.n. blijven, ver-; volharden, -houden.

Verharrllch, a. volhardend; blijvend, standvastig.

Verharrsohen, V.n. hard worden, met een roof, eene korst bedekt worden; litteekenen, genezen.

Verharten, v.n. hard worden; litteekenen.

Vornarten, v.a. hard maken, harden, verstalen. I ver-stokt, ongevoelig maken. ( | verstoktheid, vr.

Verhartung, f. verharding; gehardheid, vr.; eelt, o.

Verhaspeln, v.a. met haspelen gebruiken; verkeer.! haspelen, - winden. | 8:ch -, v.r., zich overijlen.

Verhaspen, v.a. met eene knip, een houvast dichtmaken, vastzetten.

Verhasst, a und adv. gehaat; verfoeid, verafschuwd.

Verhatscheln, v.a. vertroetelen, -wennen.

Verhau, m. verhak, o., versperring met gevelde hoornen; boomvelling, vr.

instructie, consigne, vr.

Verhanhen, v.a. met eene muts bedekken. V. Verkappen.

Vernanen, v.a. houwen, vellen; met den bijl behouwen; snoeien; verkeerd hakken, - bebouwen; (Weg), dour geveld hout belemmeren, sich -, v.r een verkeer-den slag doen. (groote - voorzien.

Verhauptmaschen, v.a. (Jagdnetz), met kantmazen, Verhauten, v.a. met eene huid voorzien, bekleeden,

met planken, koper -.

Verhehen(slch), v.r. «ich verbeuren, met beuren ver-wrichten; verkeerd oplichter; (Karten), verkeerd afnemen, (Buchdrucker), in de war brengen. Verheeren. v.a. verwoesten, -nielen, - delgen. Yerheerung en\'i, f. verwoesting, -nieling, vr. Verheften, v.a aanhechten, vast-; anders -;innaaien. Verhehlen, v.a. helen, ver-,-bergen. | veinzen, verzwijgen.

Verliehler, m. heler, verbergcr, m. ] ver/.wiiger, m. Verhehlung, f. heling, verberging; veinzerij, vr. Verhelden, V.n. een heiden worden; verwilderen. Verhellen, v.n. heeler, genezen, litteekenen. Verheimlichen, v.a. gehfjim houden, verzwijgen. V.

verhehlen. (vcinzing; heling, vr.

Verheimllchung, f. geueimhouding,\'. erberging,ont-Verheirathen, v.a. trouwen, uithuwen; sich -, v.r.\'j

trouwen, een huwelijk aangaan.

Verheiszen, v.a. beloven, toezeggen. - macht Schuld,

belofte maakt schuld.

Verheisznng (en), f. belofte, toezegging, vr. Verhelfen, v.n. behulpzaam zijn, bijstand verleenen, tot iets helpen (zeer.

Verhenkert, a. m d adv. fam. zeer slecht, duivelsch; Verherhen, v.a. und n. bitter smaken, verbitteren;

bitter worden. (vieren.

Verherrlichen, v.a. verheerlijken; prijzen, bezingen, Verherrlichung, f, verheerlijking; viering, vr. Verhetzen. v.a. opzetten, -stoken; -jagen. Verheutigen, v.a. naar den hedendaagschen smaak veranderen, uioderniseeren. (verijdeld kan worden. Verhiüderlich, a. hetgeen verhinderd, belemmerd, Verhindem, v.a. hinderen, ver-, belemmeren; verijdelen, tegenwerken.

Verhindernng, f. verhindering, belemmering; storing, tegenwerking, vr.

Verhitzen \'sich), v.r. zich verhitten. V. verfangen. VerhOChdentSChen, v.a. in het Iloogdoitsch over-hren-ren. (verlangen, groote verwachting hebben. Verhotfen, v.n.besluiteloos wlt;gt;rden;stil staan, v.a.zeer Verhöhen, v.a. hooger .maken, ophoogen; te hoog maken. (digen.

Verhöhnen, v.a. hoonen, bespotten, -schimpen, -lee-Verhöhnung, f. hoon, m., bespotting, -schimping, -leediging, vr. (gaan.

Verholzen, v.n. hout[achtig] worden, in hout over-Verhör, n. (gerechtelijk) verboor; onderzoek, o. Verhören, v.a. in verhoor nemen, ondervragen; uit-onderzoeken; sich -, v.r., niet (goedl hooren, - verstaan. (rechter van instructie, m. Verhörer. —richter, m. hij, die het verhoor afneemt. Verhörscnrift, f. proces-verbaal, protocol, o. Verhudeln, v.n. fam. verknoeien, -minken; bederven. Verhullen, v.p. verhullen, -bergen onder. | bemantelen, ontveinzen, (masker,©. Verhüliing. f. verberging, -schuiling, -momming,vr., Verhundertfachen, v.a. honderdvoudig vermeerderen.

Verhungem, v.n. van honger sterven, omkomen. Verhunzen, v.a. v. verhudeln.

Verhürden, v.a. V. einpferchen.

Mi

|]|»

tl

ii

«I *

■É!

n:

\'if.


gt;

-ocr page 672-

646 VEH

VER

Verhüten, v.a. verhoeden, beletten, verhinderen,

voorkomen; achteloos hoeden.

Verhtitungsinlttel, n. voorbehoedmiddel, n, Verhypothecieren, v.a. V. verpfönden. iken. Verinnigen, v.a. inniK verbinden; innerlijk verater-Verlnteressieren, v.a. rente doen afwerpen, oprente zetten. (len, op ecu dwaalweg hreneren.

Verlrren (slch.), v.r. und a. dwalen, vrr-; doen ilwa-Verjftliren, v.n. verjaren; met de jarrn vervallen. Verjahrllcll, —bar. a. aan verjaNng onderworpen. Verjftlirung,f. verjarin}j,vervailins,vr.door verjaring. Verjêineen, v,a. jon* maken, de jeugd teruggeven. | verkleiurn, op eeu kleineren voet brengen; veroiinde-ren; kort stoott-n; aich -, v.r.. weder jong, jeugdig worden,in verjüngtem Ma[a]3ZStabe,op kleinquot;r schaal. Verjüngern, v.a. jonger ma\'- en, doen schijnen. VerjiingUngsDmoll, m.v.-rnauwing,vr,van een schip. Verkab ïln,v.a.naar het lot of bij kavelingen verdeelen. Verkalben, v.a. te vroeg kalven. (oxydeeren.

Verkalkbar, a. (Meiall, in kalk te veranderen, te Verkalken, v.a. tot knik branden; v.n., kalk worden,

oxydeeren, verkalken.

VerkalKUng, f. verkalking; -zuring, vr.

Verkappen, v.a. (Falkenj, de kap opzetten. | verklee-

den, -mommen, eenvalschcn naam aannemen. Verkarten, V.a. met het kaartspfl doorbrengen, verspelen. (bedekken Verkasten, v.a. door eene kast of een timmerwerk Verkatzen, V.a. (Seewort), (zwei Anker), verbinden, door een anker versterken. (ping, vr. Verkauf, m. verkoop, m., debiet; slijten, o., verkoo-Verkaufen, v.a. verkoopen, slijten, tegen betaling

overdoen, van de handschoen.

Verkftufer, m. verkooper; slijtei, m.

Verkauflager, m. magazijn, o., waren, vr. me. ten

verkoop uitgestald.

Verkaufllctl, a. und adv. re koop, geschikt om te verkoopt n; vnl. - überlassen inkoop afstaan,verknopen. ■Verkamp;nfllctlkeit, f. verkoopbaarheid; veil-, vr. Verkaufunt; (en), f. verkooping, veiling, vr. Verkebsen, v.a. (Gattin), verstooten.

Verkeblen, v.a. met eene lijst, een rand voorzien. Verkehr, m. verkeer, o , omgang, m. - haben mit, in

betrekking staan met.

Verkel\'ren, v.n. gaan en komen, verkeeren, omgang hebben; v.a.. omkeeren,veranderen;anders verklaren: onderst boven keeren. die Augon -, de oogen verdraaien, rollen; sicii -, v.r., veranderen, -keeren. Verkehrt, a. und adv. verkeeid, omge-, verdraaid. | btdorven, slelt; ht; dwaas, ondoelmatig; strijdig; die -e Hand, buitenzijde, vr. van de hard;-e l\'umpe, perspomp, vr.

Verkcnrthelt, f. verkeerdheid, -dorven-; dwflas-,vr.,

onverstand, o.

Verkebrung, f. osckeering, -draaiing, -zetting; bederving, vr. (fijlf-Verkebrvoll, a. vol verkeer, levendig, druk, nenng-Verkeilen, v.a. vastpinnen, eene pin indrijven. 1 (Stu-

dentenwort), verkoopequot;.

Verkeilspitzen, v.a. met groeven, in den grond getrokken lijnen teekenen. (keerde •litleg-jing. Verkennbar, a. onkenbaar, misken-;vat- voorver-Verkennen, v.a. niet meer kennen; mis-; uiet naar

waarde schatten.

Verker, n. Turksch dambord, o.

Verketteln, v.a. met kettingen verbinden, met schakels vastketenen. (eenketenen. Verketten, v.a. ketenen,in de ketens verwarren,aan-Verkettung, f. aaneenschakeling, vr.

Verketzern, v.a. verketteren, van ketterij beschuldigen, in den kerkban doen, veroordeel en. (zien. Verkleien, v.a. van schachten, pinnen, veeren voor-Verklnden, v.n. kindsch worden; v.a.,kindsch maken. Verkippen, v.n. (von Flösseii), zich bijna vlak in de

breedte uitstrekken.

Verkltcen, V.a. met leem bestrijken, met mastiek,

cement aan elkander voegen, vastplakken. Vorklaffen. V.a. verraden; belasteren.

Verklagen, v.a. aanklagen, eene klacht, inleveren te

sjen, bt-schuldigen.

Verklager, m. aanklager, beschuldiger, m Verklagte (n), iu. f. beklaagde, -schuldigde, m. vr.;

verweerder, m.; - «ter, vr.

Verklamen, —klammen, v.a. verkleumen, -stijven. Verklammen, v.n. met klampen, haken, vast niakm. Verklaren, v.a. klaren. 1 verheerlijken; (Scewescn),

verklaring (van avery), do\'-n.

Verkiert, a. verheerlijkt, schitterend, stralend. Verklarung, f. verheerlijking, vr.

VerklatöChen, v.a. verklappen; in slechten naam brengen; belasteren. (binden.

VerklaUSeln, v.a. voorwaarden bijvoegen, aan - vrr-Verkleben, v a. dicbtplakken.be-, roe-,met stijfsel-. Verkleiden, v.a. bekleeden, ver-, -mommen. Verkieidung, f. b kleeding; v«-r , -mornm\' ig^r* Verkleinen,— nern, v.a. verkleinen, kleincr,nauwer

ma\'-\'u. | verminderen.-lagen,geringschatten. Verkleinerung, f. verkleining, -mindering, bekrimping, vr. i smalling, gerinlt;8chatti;ig, vr. Verkleinerungswort, n. verkleinwrord, o. Verkleistern, v.a. V. verkleben, i bedriegen,nii9-Verklicbten, V.a. verstuiken, rekken. [leiden.

Verklicker, m. (Seewort), (der Steuerleutel, kleine windvaan, vr. (ophouden.

Verklingen, v n. (Schall), wegsterven, all.-ngskens Verklinken, v.a. (Nagel), klinken.

Verkloppen, V.a. istud), verkwanselen, verkoopen. Verklütten (Sich), v.r. zich in holen verbf-rgen, Verkneboln, v a. met eene prop sluiten, [-schuilen. Verknistern, v.n. ontplofTen. (faaien.

Verknittem, v.a. verknoeien, -kneukelen, -voiu-Verknocben, —knöcbern, v.a. in been overgaan,

tot - worden.

Vevknöcberung, f. beenwording, -making, vr. Veiknüpien, v.a vastknoopen. 1 verecnigen, binden. Verknütten, v.a.met touwen vastknoopen,met kuoo-

pen gebruiken.

VerkOCben, v.a. kokend gebruiken, te sterk koken;

v.n., verkoken, uitdampen.

Verkohlen, v.a. verkolen.

Verkommen, n. gebrek lyden, honger-, mit Einem

-, met iemand overeenkomen; bei einer Sache nicht-,

slagen, goede zaken maken.

Verkoppelen, v a. meteen koppel verbinden. Verkorken, v.a kurken, mef eene kurk sluiten. Vulkörp-rn, v.a. verlichameiijken, als persoou voor-VerkOSen, v.a.koutend doorbrengen. [stellen.

Verkosten, —köstigen, v.a. V. bRköstlgen. Verkrallen (SiCbl, v.r. zich met de klauwen vastgrijpen, -klampen.

Verkr.imen, v.a. fam. verleggen, zoek maken. Verkriecben (S\'cbl, v.r. wegkruipen, zich verschui-

len,- verbergen, - verstoppen.

Verkrümein, v.a. kruimelen, ver-.

Verkrümmen, v.n..geheel krom worden. Verkrümmen, v.a.krom, buigen, ver-. Verküppeln, v.n. verminkt worden; v.a. doen vergroeien, scheef doen worden,den groei belemmeren.


-ocr page 673-

VER

VEB

047

7erk(inimern, v.a. met beslag beleggen; V, verlei den; v.n., verkwynen, niet tieren, van gebrek vergaan. Ein Recht een recht verkorten Vevktlnden, —dlgen, v.a. veikon(litren,af-, vorher-, voorspellen. (Maria-Boodfchan. vr.

Verkündlgnng, f. verkondiging, af-, vr. Maria yerkuudscliaften, v.a. onderzoeken, spioneeren, nitvorschen.

Verkünsteln, v.a. door gemaakrheid bederven, door

overladinif van sieraden verknoeien; vervalschen. Verklippeln, v.a. (heimelük), koppelen; tot ontucht verleiden. (snoeien, afbonden.

Verkürzen, v.a. korten, ver-, -minderen; iLohn), be-Verkilrzung, f. korting, ver-, -mindering; scbade, vr.; nadeel, o. (met eene - kleeden.

Verkutten, v.a. onder eene (munnikslkap verbergen. Verlaclien, v a. uitlachen; lachend doorbrengen. Verlachung,f.be8potting,verachting, vr.;uitlachfn, o. Vedacken, v.a. ais lak gebruiken; dlchtlakken, ver-;

-nissen. (keerd laden

Verladen; v a. laden, bevrachten, uitvoeren; ver VerladungSSCheln, m. vrachtbrief, m., cognossement, o.

Verlag, m. uitgave, vr.; onkosten, m.me. van drukker en uitgeven; ifrdrukte werken, o.me., fonds, o. van -den - überneh(Tien,de uitgave overueinen.V.Vorlage Verlagsartlkel, m. fondsartikel, o.

Verlagsbach, m. fondsboek, o. Verlaffs[bucli]liandlung, f. boekhandel, m. waar

slechts fondswerken verkocht worden. Verlagskosten, f.pl. onkosten, m.me. van drukkeii

en uitgeven.

Verlagsreotlt, n. recht, o. van uitgave.

Verlahmen, v.n. verlammen, lam worden. Verlammen, v.a. ontijdig lammeren werpen. Verlanden, v.n. land worden; v.a., droogmaken, tot land -.

Verlangen, v.n. naar iets verlangen, smachten, zuchten. es verlangt inich, ik verlang; fam., es «oll mich -, ik ben benieuwd, nieuwsgierig te weten; v.a., verlangen, eischen. vorderen; wiilen.dazu wird mehr verlangt, daartoe wordt meer geëischt, is meer noodig. Verlanper., n. verlangen, o., begeerte, zucht, vr. Verlangen, v.a. verlengen, lang maken.

Verlangem, v.a. verlengen,langer maken,uitbreiden;

den tijd van betaling uitstellen.

Veriangerung, f. verlenging; uitbreiding, vergroo ting, vr.; uitstel,o. (verschrikker gebruiker.

Verlappen, v.a. lappen, met - bedekken; - als vogel Verlappern, v.a. verspillen, -snoepen, -knoeien. Verlarmen, v.a. tierend, gedruisioakend «ioorbren-Ken\' (larveworden.

Verlarven, v.a. vermommen, -kleeden, v.n., tot eem-Verlass, m. nalatenschap, vr.; afgesproken woord, aebtereelaten bevel, o.; (im Wasserbaue), verlaat, o. \\. Zuverlftssigkelt.

Verlassen, v.a.vcrlaien,achter-, in den steek -; over-;

sich v.r.. op iets vertrouwen, bouwen, rekenen. Verlagsenheit, f. verlaten toestand, m.; hulpeloosheid, vr. (rende goederen, o. me. Verlassenschaft, f.nalatenscbap, vr., nagelaten roe-Verlassnng, f. verlating, vr.

Verlastem, v.a. belastern, smalen, beschimpen. Verlateinen, —tinlsieren, v.a. in het Latijn over brengen.

Verlauben, v.a. met lommer, lof bedekken. Verlauem, v.a. den tijd loerend, wachtend, bespiedend doorbrengen,

Verlauf, m. verloop; gang, m.; wijze, vr. waarop iets geschiedt; vervolg, o., ontwikkeling, vr., beloop, o., toedracht, vr., geval, o.

4

Verlaufen, v.n. verloopen, -strijken. | vervloeien, -vliegen; sich -, v.r., afloopen, -vlieten; zich verspreiden; (von Farben), ineenloopen; den verkeerden weg op-, verdwalen; (im Billarde), verloopen; v.a., iemand den weg versperren, (Kopfscbmera), door loopen doen overgaan.

Verlaufen. a. and part. verloopen, -streken, gezakt;

verdwaald, rondzwervend, landloopend. | verloopen. Verlftnfer, m-verloopstoot, m.

Verlftugnen, v.a. verloochenen, niet willen erkennen, logenstraffen, afwyzen; (im Xartenspiele), kleur verzaken; sicb -, v.r., zich verloochenen, zich geweld aandoen, - opofferen. - las»en, iemand niet te huis geven. (logenstraffing, ontkenning, vr.

Veriangnnng, f. (seiner selb^t), (zelf)verloochening; Verlftumden, v.n. v. vorleumden.

Verlautbaren. v.n. brkend worden, uitlokken; V.a.,

bekend iraken, doen uitlekken.

Verlauten, v.a. (sich - lassen), zich laten verleiden, ontvallen, laten uitlekken, es will, -, men zegt, het gerucht loopt,

Verlauten, v.a. door luiden, kleppen verspreiden. Verleben, v.a. zijn leven slyten, doorbrengen, beleven ; v.n., afgeleefd zyn, sterven. (ken. Verlebendlgen, v.a. verlevendigen, bezielen; opwek-Verleclizen,v.a. lek worden, door droogte losgaan. Verlefzen, v.a. (Orgelpfeifen), met lippen voorzien. Verlegen, v.a verleggen, ergens anders heen-, verkeerd -. overplaatsen, uitstellen; voorschieten, -zien, verzorgen; belemmeren, versperren; in druk uitgeven. Verlegen, a. und adv. te lang gelegen, bedorven; te oud, geschonden; verlegen; besluiteloos, onzeker, gedwoniren. (bedeesd-, vr. Verelgenhfclt, f. verlegenheid, onzeker-; besluiteloos Verleger, m. uitgever; hij, die de kosten draagt, m. Verlehnen, v.a. beleenen, in leen geven, als - over-_dpagrn. _ (voor het leven Verlölodingen, v.a. eene lyfrente geven, den kost Verleiden, v.a. verbitteren, tfgenmaki\'n, bet ge.iot bederven. (gen; verbeuzelen, -spillen. Verleiern, v.a. met slecht «pelen, neuriën doorbren-VerleihbUCla, n. (im Bergwesen), lüst, vr. der leenen, uitbestede mijnen. (inwilligen, Verlelhen, v.a. leenen, ver-, in leen geven; toestaan, Verlelhung, s. leening, he-, overdracht, vr.; octrooi, Verlelmen, v.a. dicht lijmen. (o.-^bejeving, vr. Verleisten, v.a. doen verdwalen; verleiden; V. ver-Verlenken, v.a. verkeerd sturen,- leiden. [führen. Verlernen, v.a. verlerren, af-, vergeten.

Verlesen, v.a. uitzoeken,-pluizen; aflezen, appèl houden; verkeerd lezen*

Verleser, m. (in Dorfkirchen), voorlezer, m. Verletzbar, —lich, a. und adv. kwetsbaar; gevoelig, zeer kiesch.

Verletzen, v.a. kwetsen, wonden. | krenken, beleedi-

gen; sich -, v.r , zich wonden, kneuzen, zeer doen. Verletzung, f. kwetsing, wonding, vr. 1 krenking, be-leediging, vr. (zwartmaken bij.

Verleumden, v.a. belasteren, kwaadspreken van; Verleumder.m.; —In, f. lasteraar,kwaadspreker, m.;

lasteraarster, kwaadspreekster, vr. Verleumderlsch, a. und adv. lasterend, kwaadsprekend, onteerend. (tettaal, vr. Verleumdung, f. lastering, kwaadsprekendlieid, las-Verllcltleren, v.a. verknopen, bij opbod -. Verliebeln, v.n. met minnarijen, liefkoozingen doorbrengen.

Lil

K-P

\'i

Pi

lp •I-- M

jtfi i:^s-li ié

iii

r fr

tl

i i ii

^\'i


-ocr page 674-

848 VER

VBB

Verliepen (sich), v.r. verliefd worden.

Verllebthelt, f. verliefdheid, verzot-, vr., roes, van zinnelijke liefde. :

Verliedem, v.a, in liederlijkheid doorbrengen.

Verllegen. v.n.- te lang lixKen,rdoor - bederven; sich -. v.r., door litocen verzuimen. (verliesbaar.

Veilierbar, —lich, a. hetgeen verloren kan vrorden.

Verlieren, V.a Terliezen, een verlies lijden, verminderen. achteruitgaan; sich -, v.r., verloren gaan, verdwijnen; -dwalen; - in Etwas-, zich in gissingen verdiepen; - aus Etwas ongemerkt zich verwijderen.

Verliesz\'G), n. (onderaavdsche) gevangenis, vr.,hok,o.

VerlObeil, v.a. verloven, trouwbelofte geven.

Verlöbniss, lobunR:, f. verloving, vr.

Verlobten, m. pl. v- rloofdfn, iu.uje.,bruid8jia«r,o.

VerlüChen, v.a. van gaien voorzien.

Verloch8toln0n, v.a. met grenssteenen, voo: zien.

VerlOCken.v.H.verlokken, -leiden.

Verlockern, V.R. een losbandig .\'even leiden, in los-baudigheid doorbrengen.

Verlodern, V.n uitbrandi n,flikkerend uitdoovrn.

VerlOtren, a. logenachtiif, gewoon te liegen.

Verlohnen \'Sich).v.r.beloonen,de moeite waard zijn.

Verlösclien, v.a. und n. uitdooven,-blusscben; ver-dooven, uitgaan; Cwpg]Bterven.

Verlöschllch, —toar, a. uitdoufbaar, -blusch-.

Verlosen, v.a. loten, ver-.

Verlöthen, v.a. soldeeren.

Verlottern, verliederlijken.

Verludern, v.a. v.veriiedern.

Verlumpen, v.a. in lompen, flarden veranderen | ellendig, gemeen worden.

Verluppen. v a.vergiftige»..betooveren.

Verlusen, —losen, v.a. (das Wild), op de loer leggen naar.

Verlust ;e), m. verlies, nadeel, o. 8chade,vr.

VerlüStern, v.a. begeerig, verlangend maken, lusten opwekken.

VerlUStif?, a. und adv. kwijt wordeu.- weiden, ver-liezeTgt;,beroofd worden v; n.vervallen-; sich - u:achen, zicli hi-t verlies berokkenen; verbeuren.

quot;Verlustigen, v.a. verlusiigeu, - maken.

Vermachen, v.a. dichtsluiten, Viratoppen, -sperren; vermaken, legateeren. (kinif,vr.; erfdeel, o.

Vermü^UtniSS,»!. testament, O. uiterste wilsbeschik-

Verma^rrn, vermager worden.

Vermahlen, V.n. vermalen, op-, af-.

Verroilhien, v.a. uithuwelijken, trouwen.

quot;Vermühlung, f. huweiyk, trouwen, o., bruiloft.vr.

Vermahnen,v.a. V. ermuhnen.

Vermtlkeln V a. [als makelaar] verkoopen.

Vermaledelen. v.a. vervloeken.

Vermalen, v.a. bij het schilderen gebruiken;verkcerd, scuiideren, over-,

Vermalmen. v.a. vermorselen, -pletteren; kortstoo-ten, tot poeder stampen.

Vermannipfaltlffen, v.a. vermenigvuldigen; afwie-seler. verschelde iheid geven.

Vermannschaften, v.a. van nianschappen voorzien, n.et - bezetten. (steenen omgeven.

Vermarken, v.a. met grenzen omsluiten, met grens-

Vermauern, v.a. verraetselen; dicht-.

Vermebrbar,a.te vermeerderen; vermenigvuldigbaar.

Vermehren, v.a vermeerderen -grooten, uitbreiden; vermenigvuldigen, toenemen; sich v.r., zich voort-planten. (ding;vermenigvulditfing,vr.

quot;Vermehrunpf, f. vermeerdering, -grooting, uitbrei-

Vermeiilbar,—llch, a. und adv. te vermijden, - ontwijken, ■ ontgaan.

Vermeiden, v.a. vermijden, ontwaken; zich ontrul-

ken; schuwen.

Vermelern,v.a. in pacht, overdracht verhuren. Vermelnen, v.a. meenen, denken, geiooven, er voot 1,ouden. (gewaand; volgens opsave.

Vermeint, —lich, a. und adv.vermeend;voorgewenii, Vermeisseln, v.a. met den beitel verknoeien, slecht\' beitelen.

Vermelden, v.n. aanslaan, blaffen; v.a. V. melden Vermengen, v.a. mengen, ver-. 1 verwarren, -ruilen.

- wisselen. (-wisseling, \\t.

Vermengung, f. vermenging, vr. 1 -warring.-ruiling, quot;Vermenschon, V.n. mensch worden. Vermenscliliclien, V.n. menachelijk, meer beschaafd

wordequot;; v.a., menschelijkmaken, beschaven. Vermerk, aanteekening, vr., protocol, o. Vermerken, v.a. merken, bespeuren; opnemen, uitleggen; opteekensn, -schrijven; verkeerd opnemeu, ■ opmerken, niet hooren.

Vermessbuch, n. (im Bergweseu), lioek, o. wi.ariu

aUe contracten zijn opgetcekend.

Vermessen, v.a. uitmeten, naar de maat verdeelen; verkeerd meten; sich -, v.r. zich te hoog schatten, • verstouten, wagen; hoog en laag beweren; zie\'i aiin-sprakelijk stellen. (schaamd.

Vermessen, u und adv. vermetel, stout, noen; onbe-Vermessenheit, f. vermetelheid, stout-, koen-, onbeschaamd-.

Vermetzen, v.a. maat, vr., koren, schepel, o. van het

te malen giaan afstaan; maalloon, o. betalen. Veimiethen, v.a. verhuren, pachten; (Schiff), be-

vrachten, Kammercl:L-n -, stuivertje wisselen. Vermietber, m. verhuurder; bevrachter, m. Vermletbung, f. verhuring; bevrachting,vr. Vermindern, v.a. verminderen; -kleinen, -korten;

zachten; sich -, v.r., afnemen, minder werden. (vr. Vermlnderung, f. vermindering, -kleiniag, -kortin», Vermiscben, v.a. mengen, ver-, onder-. | verwarren;

sicli -, v.r., zich vermensf en, koppel ei., kruisen, paren. Vermischung, f. menging, ver-; koppel ng, parins;;

verwarring, vr., fam., konkelarij, vr.

Vermissen, v.a. missen, ontberen, de afwezigheid betreuren; wenschen naar,

Vermitteln, v.a. als bemiddelaar optreden, schikken, beslechten, in orde brengen. (door.

VermlttelSt, prep.door middel van.met behulp, met, Vermittelung, f. bemiddeling. iU¥8Cbenkomst;schik-king, vr. —psciireiben,n.brief, m. om te onderhan-delen, tot eene schikking te komen. (vr.

Vermittle •, m.; --imnen), f. (be)middelaar, m.;-ster, Vermöbeln, v.a. huisraad verkoopen.

Vermodeln, v.a. V. verkünsteln.

Vermodern, v.n. in ontbliiding, verrotting overgaan;

ver-, -rotten, -molmen.

Vermorterung, f. ontbinding,verrotting vn.bederf, o. Vermöge, prep. krachtens, ten gevolge van. Verrr.ögen, v.a. kunnen, invloed hebben, in staat zijn te doen. Eiuen zu Etwas -, iemand tot iets overhalen, doen besluiten. (schap, vr.; fortuin, 0.

Vütmögen. n. vermogen, o.; macht, kracht, eigen-Vermögenheit, f. —stand, m.staat, m. van fortuin;

vei .iioaen, o., rijkdom, m. middelen, o.me. VcrmÖgenS6teuor,f.bela8ling, vr. op de bezittingen. Vermögensverwalter, in.-, —verwaltung, f.

voogd, in. -ijschap, vr. (tig, sterk.

Vormögsam, —licb, a, vermogend, gegoed; kracii-Vermobren, v.a. (Stücke eine» Stables), in elkan-Vermoosen, v.n. met mos begroeien. (der zetten. Vermorschen,v.a. murw worJen,week -,vermolmen.


-ocr page 675-

VER 649

VER

Vermörteln, v.a. met kalk bestreken, dicht-. Vermnckeln, v.a. V. vermoc\'.srn. (toedekken. Vermummen, v.a. vermommen, -kierden; fatn.,warm Vermummung, f. vermomming, -kleedinsf. vr. Vermünzen, v.a. vermunten, anders met - tjebrui-km. Idenke-.

Vermuth.bar, a. undadv, vermoedelijk, waarschijn-, Vermutlietl, v.a, venr.0Pden,si88en, wantrouwen,ve»--

dacht ziin op; verwachten.

Vermuthlicli, a. und adv. v. vermuttibar. Vermuthunf?, f. vermorden, o., ^issinjf, voorouder-

stelling, verwachting, vr.

VermutharigSgrund, ra. reden tot vermoedeL, -, vr. tol waarschijnlijkheid. (teloos behandelen.

Vernachlassigon, v.a. verwaarloozen, -iuimen; ach-VernuchlöSSlgunff, f. verwanrlcozing, achtelooze

beliandeliug, vr.; v.-rzuim, o.

Ver na gein. v.a. toespijkeren; veruaKPlen.

Vernagelt, a und part. toegespijkerd, vernaj;tid. |

dom, bekrompen.

Vernahen, v.a. dichtnaaien, toe-, verkeerd ■; met

nnaieu gebruiken.

Vernahterung, f. eeue soort van kribwerk, o. Vernul, a. lenteachtig, tot de lent» behoorend. Vernamliolien. v.a even 400 (gelykend) raakoD^wee

dingen onder d^n begrip brengen.

Vernarben, V.a. heelen, dichtgroeien, litteekener. Vernarren,v.n. pop. gek worden; v.a., dwaselijk verkwisten; met dwaasheden doorbrengen; eich -, v.r., verzot word. n op, smoorlijk verlieven in. Vernasclien, v.a. versnoepen.

Vernasen, v.a. met een neus voorzien.

Vernenmbar, a. und adv. hoorbaar, verstaan-, diii-delijk: klaar, helder. (staanbaar-, helder-, vr.

Vernehmbarkeit, f. hoorbaarheid , duidelijk-, ver-Vernehmen, v.a. merken, bespeuren; liooren, onder-bcheiden; herkennen; begrijpen; vernemen; ondervragen, uit . sich mit Jemaud -, zi;h met iemand verstaan.

Vernehmen, n. verhoor, bericht; gehoorde, verno-mene, o. | in gutem - stehen, in goede verstandhouding staan; dein - nach, volgens het gerucht, naar men verneemt.

Vernelimlich, a. undadv. V. vernehmbar, Vernehmung, f.(gerechtelük) verhoor, onderzoek, o. Verneigen (Sich), v.r. eene buiging mak^n, nijgen. Vernelgung, f. buiging, nijging, vr. j dienaar, m. Verneinbar, —llch, a. te ontkeoneu. - loochenen. Verneinen, v.a. ontkennen, luochenen. Verneinung, f. ontkenning, loochenirg, vr. Verneinnngssatz. m. ontkennende zin, m. Vernlchten, v.a. vernietigen, -nielen,te niet doen, afschaffen; als door den bliksem treffen. (klaren. Vernlchtlgen, v.a. vernietigen, \'ijdelen, nietig ver-VernichLUng, f.vernietigiiiir,-nieling, afschaffing, vr. Vernlcken, v.a. slapend doorbrengen. - verzuimen Vernier, m. werktuig, o. tot het meten van hoeken en

bog\' n, nonius, m. door Vernier in 1631 uitgevonden. Vernieten, V.A- vastklinken, om-.

VerLÜChterd (Sich), v.r. zich ontnuchterea, iets gebruiken. ontbyten.

Verounft, f. rede, vr., gezond verstand; oordeel, o. Einen zur - bringen, iemand rede doen verstaan, -und Verstand. V. Gauchliell. ivr.me.

Vernünftelei, f. spitsvondigheid, vr.. drogredenen, Vemünfteln, v.a. spitsvondigheden, drogredeiien ge-bruikeu. (rede overeenkomend.

Vernui.ftgemasz, a. met het gezond verstand, de Vernnnftglanbe, m. godsdienst, m. der rede.

Vernunftgrund, m. bewijs, o. uit de rede ontleend;

redeneering. vr. uit het gezond verstand.

V\'ernünftlg, a. und adv. met verstand, rede begaafd;

verstand gebruikend.

Yemünftler.iu.spitsvondig persoon, drogredenaar, m. Vernunttlos, a. und adv. redeloos; van (gezond) verstand beroofd, onverstandig.

quot;Vernunftmftszig, a. v. vernnnftgemftsz. Vernunftrecht, n. natuurlijk recht, o. op de rede gegrond. (der rede.

Vernnnfcrellgion, f. natuurlijke godsdienst, -, m. -Vernnnftamp;ChlüSS, m. sluitrede, vr. Vernunftspruch, m. uitspraak, vr. der rede. Vernuntt und Verstand, m. (PHanze);guichheil,o. Vernunföwahrlielt, l\'. waarheid, vr. Op dé rede gegrond. Ilijk -, o. Vc.\'nunftwesen, n. wezen niet rede begaafd, rede-Vernunftwldrlg, a. und adv. strydig met derede,het

gezond verstand.

Vermmftwissenscliaft, f. wijsbegeerte, vr. Veröden, v.a. verwoesten,-aielen. | ontvolken; v.n.,

eenzaam, verlat-\'n. ontvolkt worden Verödung, f. verwoesting, -nieling, ontvolking; een-zaamheid, vr. (baar maken.

Veröffentliclien, —otfenbaren, v.a. bekend, open-Veröftern, v.a. diiwijls herhalen.

Veronica, f. (1\'flanzel, eereprijs, m Verordnen, v.a. bevelen; gelasten; vaststellen, bepalen; -noemen; voorschreven, gerichtlich -; bij vonnis bepalen.

Verordnung, f. verordening, ordonnantie; bepaling,

-schikking, vr.; besluit, reglement, o. Verordnungsmaszig, a. und adv. in overeenstemming met de bepaling, het reglement, voorschrift. Verorton, v.a. (Futter), liggen laten, overal heen-Verpachten, v.a. verpachten, -huren. [werpen.

Verpachting, f. verpachting, -hur.ng, vr. (ken. Verpacken, v.a.inpakken,ver-;8lecht-; met - gebrui-Verpallisadieren, v.a. met Stormpalen voorzien. Verpanschen, v.a. overtollig gebruiken, verknoeien. Verpappeln, v.a. verbabbelen, -praten. Verpappen.v.a.met stijfsel, bordpapier dichtplakken.

aan stijfsel, bordpapier gebruiken; verkeerd plakken. Verpartleren, v.a. heimelijk v» roergen.

Verpassen, v.a. (im Spiele), passen; fam., verzuimen,

-waarloozen, de gelegenheid laten voorbijgaan. Verpechen, v.a. teren, pikktn; aan teer gebruiken, Verpeilen, v.a. (Wasserstiefe), peilen.

Verpelzen, v.a. verstoppen, dicht-, -sluiten. Verpesten, v.a. verpesten, besmetten. VerpetSChieren, v.a. met een zegel dichtlakken. Verptahlen, v.a. van paalwerk voorzien, van stormpalen -.

Verptanden. v.a. verpanden, als onderpand geven. Verpfandung, f. verpanding, hypotheek, vr.. pand, o. VerptetTern, v.a. te sterk peperen, v, verleiden. Verpttanzen, v.a. verplanten, anders (straten.

VerpflaStern,v.a.voor plaveisel gebruikeu,ander8 be-Verpflegen, v a. verplegen, -zorgen, van levensmiddelen voorzien; fam., koesteren.

Verpfleger, m.; —m, f. verpleger,-zorger, m.;-ster, vr., vader, m.; moeder, vr. (onderhoud, o.

Verpflegung. f. verpleging, -zorging; voeding, vr., VeiptlegUU^samt, n.—anstalt, f. gasthuis, armen-, zieken-; be»tuur,o. met de leverantie van levensmiddelen belast. (aansprakelijk stellen. Verpöichten, V.a. verplichten,-binden; noodzaken, Verpfllchtnng, f. verplichting, -bintenis; aansprake-lykheid, vr.


-ocr page 676-

650 VER

VEK

Verpflöcken, v.a. met pinnon vastzetten. VerpflüKen, v.a. weKloipen verkeerd Verpfründen, v.a. toelage, prebende verschaffen, den kost koopen. (betalen, verponden.

Verpfnnden, v.a. naar het jfewicht de belasting VerpfUSChen, v.a. verknoeien, bederven. Verplchen, v.a. v. verpechen.

Verplamperen, v.a. fam., verbeuzelen; sich v.r., (1 waarlijk verliefd wor len. (ten.

Verplapperen, —plaudern, v.a. verbabbelen, -pra-VerpöbeliKslcli), v.r. zich met gepeupel ophouder.;

gemeen worden.

Verpökeln. v.a. te sterk pekelen, zouten. Verpolstern, v.a. van kussens voorzien. Verpoltern, v.a met jcroot getier doorbrengen. Verpönen, v.a. bij straffe verbieden.

Verprassseln. v.n. weyknappen, knappend, knetterend weirsprinjyen, uitgaan.

Verprassen. v.a. verbrassen, -zwelsren.

Verprellen, v.a, schuw makrn, weajaijen. Verpocessloron. v.a. met Jjrocessen verliezen. Verproviantleren, v,a.van levensmiddelen voorzien. Verprüseln, v.a. door slaan verdry ven. VerprunKen, v.a. aan opschik, pronk besteden. Verpudern, V.a. onder poeder verberyn; aan - !?»•-bruiken. (ontploffen, verschiefen; pop. verrookeu. VerpufFen, v.n. met een p\'of vervliegen; v.a., laten Verpulvern, V.a. tot poeder maken, vergruizen. VerpunRChen, v.a.aan punsch gebruikpn,met punscb

drinken verteren.

Verpuppen (Sich), V.r. und v.n. in een popje ver-

andenn; - worden.

Verpurren, v.a. V. verstopfen.

Verpusten isichl, v.r. uitblazen, -rusten,ademhalen. Verquackeln, V.a. verspillen, -doen. Verquacksalbern, v.a. verdokteren.

Verqnalmen, v.n. in rook, walm, damp opgaan. Verquecken, V.n. met kweelrgras begroeien. Verquecksilbern, v.a. kwik uit metalen trekken, verquollen, v.n. door vochtigheid te veel zwellen. VerquiCken, v.a. met kwik ineensmelten; verbinden,

oplossen door kwik.

Verralnen, v.a. niet een greppel afsluiten. Verrammeln, —rammen, v.a.verschansend-sperren.

afsluiten. (geren.

Verranken (slcll), v.r. zich met de ranken ineenslin-Verranzon, v.a. liederlijk doorbrengen.

Verrasen, v n. met gras begroeien.

Verraspeln, v.a. afraspen, -vylen; slecht -. Verrasseln, V.n. zich ratelend, rammelend verwijderen, ophouden met ratelen.

Verrath, m. verraad, o. (aangeven; - overbrengen. Verrathen, v.a. verraden, trouweloos overgeven, -Verramp;ther, m. verrader, m.

Verrfttherei, f. verraad, O. trouweloosheid, vr. Verratherisch, a. und adv verraderlijk, trouweloos. Verrftthseln, v.a. in den vorm van een raadsel klee-den, overbrengen. (v-a., verrooken.

Verrauchen, v.n. in rook, damp opgaan, verkoelen; Verraurhern, v.n. rookerig worden; v a.,in den rook

hangen, drogen; voor het rooken besteden. Verrdumen, v.a. wegruimen; onder het - verleggen;

verpakken (den te druisen.

Verrauscnen. v.n. met gedruis verdwijnen, opliou-Verrechnen, v.a. afrekenen, ver-; s ch -, v.r., zich in

zyne berekening vergissen. - verrekenen. Verrechten, v.a. met processen verliezen. Verrecken, v.n. (Vieh), Sterven, verrekken. Verreden, v.a. gelofte doen van iets af te zien, van

iets afstand doen; sich v.r., zich verspreken, teven zeggen; eene dwaasheid -. (bederven,

Verreenen, v.n. ophouden te regenen, door re^en Verrelchen, v.a. reiken, uit-, -deelen. (verreizen. Verrolsen, v.n. op reis iraan; v.a., op reis verteren Verreisern, v a. met takkebossen omgeven, insluiten! Verreiszen, v.a. «chcuren, in-; bederven, verslijten. Verrelten, v.a. n;rt (te paard) rijden verteren, verrijden; sich -, v.r., verkeerd rijden, verdwalen. Verrenken, v.a. verrekken, -stuiken,-zwikken. Verrenkunp, f. verrekking, -Stuiking, -zwikking, vr. Verrennen, v.a. (Weg), versperren, afsnijden. V. ver-lanten. (lyken;waarnemen, doen, uitvoeren.

Verrichten, v.a. verrichten;bewerkstelliget),verwezen-

Verrichtanp. f. verrichting; uitvoering; zaak, bezig-he:d, vr., goed yevolg, o.; (voui Eisen), smeltinar, vr., tyd, m. voor het gieten. • (verschalen.

Verriechen, v.a. verdampen, den reuk verliezen, Verne^eln, v a. toegrendelen, -sluiten; (Fass), den

bodem met een dwarshout versterken.

Verrieseln, v.n. kabbelend, klaterend wegvloeien. ^errinden,v n.meteenekorst.een bast bedekt worden. Verrinsfern, v.a. verminderen, -kleinen. 1 smalen.ge-rineschatten; bich -. vr., verminderen, inkrimpen, af-Verrinnen, v.n. wegvloeien, -loopen. [nemen.

Verritzen, va. (im Bergwerke), een gedeelte uithakken.

Verröchsln, v.u. ophouden te reutelen, sterven; v.a.,

r. utelend opgeven.

Verresten, v.n. roesten, roestig worden.

Verrotten, v.a. v. vermodern.

Verrncht, a. und adv. goddeloos, door en door slecht,

vlt; rwildert; irevloekt.

Vermchtheit, f. goddeloosheid, boos-, skcht- vr. Verrücken, v.a. verplaatsen, -schuiven, i krankzinnig, ^ek waken.

Verrückt, a. | gek; krankzinnig; zinneloos. VerrüCktheit, f. krankzinnigheid, zinneloos-, razernij, vr, cnrateele, vr. Vorruf, m. slechte naam, m.; verbod, o., ontzegging; Verrufen. v.a in slechten naam brengen; t\'.e waarde

van het geld doen verminderen; afzetten.

Verrufen, a. und part. in slechten naam staande, berucht. (vr. van waarde. Verrufunp, f. slechte naam, m.; afzetting, verlaging, Verruke, f. wrat, vr.

Verranzeln, v.n. rimpelig worden.

Vers (ei,m. vers, couplet, o.; regel, m.

Versacken, v.a. bil zakken meten.

Vcrsaen. v.a. uitzasien; verkeerd -;als zaad gebruikeu. Versagen, v.a. kort zagen, ver-, met zagen bederven. Versapen, v.a. beloven; weigeren, sic.h Etwns -, zich iets ontzeggen; v.n., niet aan de verwachtinjf beantwoorden, te kor\' schieten; (von eincr Flinte),ketsen. Versalbnchstahe, m. hoofdletter, groote vr. Versalzen, v.a. te sterk zouten | V. verleiden. Versalien. f.pl. hoofdletter, vr.me.

Versalitalitat, f. beweeglijkheid, vranderlük-, be-hendig-,vr. (vergaderen.

Versatrmeln, v.a. verzamelen,-eenigen,bijeenroepen, Vers^mmlung, f verzameling, -eeniging. -gadering, vr.; opionp, in. (komst, ve-gader-, vr.

Versammlungsort, —platz, m. plaats van aamen-Versanden, v.n. verzanden.

Versanftigen, v.a. verzachten, bedaren,verminderen. Versart, f. dichttrant, m.. -soert, vr.; metrum, o. Versatteln, v a. verkeerd zadelen.

Versatz, m. pand, o. in - geben, te pane, geven; (von \' Erzen), allooi, o.; (beim Zimmermann), vereenigin ,


-ocr page 677-

VER 651

VER

tr. v*n balken tloor latten; (beim Scblosser), drukker, m. —amt, n. leenbank, vr. (verzwijnen.

Versauen. v.n. «Is een zwijn worden; v.a., bemorsen, versauern, v.n. terzuren, zuur worden. | moed, levenslust verliezen, een eentonisc ieven leiden. Versamp;uern, v.a. te zuur umken. | V. verleiden. Versaufen, v.a. pop. verzuipen, - drinken Versanraen, V.a. vemiimen;-waarloozen, door ver-waarloozina-, achteloosheid verliezen; laten voorbij-Versauianiss, f. un d n. verzuim; tijd vcrlies.o. [^aan. Versöaa, m. t. rsbouw,m.;dicbtmaat,vr.,rhythoiU8,m. Verschacliern, v.a. verschacberen, koopen. Verschaffen, v.a. verschaffen, bezorgen, voorzien. Verschalen, v.a, n-i t eeoe schaal, schil, een deksel, eenc bekleeding voorzien. (sterven.

Verschallen, v a.ophouden te k]inkeM,al9 jfduid wp^-Verschallen, part, und adv. | waarvan nen niet meer hoort spreken; opgehouden hebbend teeken van leven tpjtevf-n; vergeten, gestorven.

Verschamt, a. und adv. beschaamd, verlegen,bedee8d.

schroo:nachfilt;. \'dPeed-,bPscbroomd-,vr.

Verschamthelü, f. bescliaamdheid, verlegen-, be-Verschanzen, v.a. verschanzen, met verschansingen omgeven. (schanskleeden.

Verschanzunff, f. verschansicg, vr.; spannen, o. van Verscharten, v.a. scherper maken, strenger -; verzwaren.

Verscharren, v.a. begraven,onder eene handvol aarde Wfgstoppen; (auf der Jagd), sich -, v.r., in den grond kruipen. (verduisteren.

Verschatten, v.a. schaduwen; in de schaduw stellen, Verschaureln, v.a. met de schop uiteeawrrken. Verschalimen, v.n.ophouden te schuiinen,te bruisen. Verschelden, v.n, overlijden, verscheiden, sterven. Verschelnen, v.n. verdwijnen, -gaan, van kleur veranderen. luitschenken, ver-,-tappen. Verschenken, v.a. weg chenken, geven; in het klein Verschenkunjf, f. schenking, gift; verschcnking; -tappmg, vr.

Verscherzen, v.a. verbeuzelen, schertsend doorbrengen; door Hcüt-.luosheid, lichtzinnig-verliezen; -spelen, -spillen.

Verscheuchen, v.a. schuw maken; verjagen,-drijven. Verschicken, v.a. verzenden, af-, ergens heen-. Verschleben, v.a. verschuiven, -plaatspii. verkeerd | uitstell» n, verdagen; sich -, vr., zich verplaatsen, -verHchuiven; (von gewebten Stoffew), splijten, uitrafel\' u. (verschuiven; uit te stellen. Verschiehlich, —har, a. und adv. te verplaatsen, -Verschiebung,f. verschuiving, -plaatsing, vr., uitstel, O.; (ineiner Repetieruhr), knop, m. Verschieden, a. und adv. verscheiden, schillend, afwisselend, op verschillende wijzen, -er Ansicht sein, in gevoelen verschillen.

Verschiedenartipr, -farbig, - förmlff,a. verschillend van soort, kleur, vorm. (schil, onderscheid.c. Verschledenhelt, r.verschei \'euheid,varieteit,vr.ver-Verschiedentllcll, a. u.id adv. verschillend, op ver-si;hillende wijzen. (zien.

Verschienen. v.a. met spalken, ijzeren banden voor-Verschiesz^n, v.n. verschieten, -bleeken, dof van kleur worden: v.a., -d schietend gebruiken, verschieten; (beim Buc\'tbinderl, een blad verkeerd piaatsen; (beim Malen), de kleuren verzachten; sich -, vr., (auf der Jagd), verdwal-m; fam., verliefd worden. Verschlffen, v a. per schip, te water vervoeren. Verschimmeln, v.n. verschimmelen. Verschimmem, v.n. ophouden met schitteren, in-glans afnemen.

Verschimpfen, —leren, v.a.beschimpen, -lasteren.

VerSChlaCKen, v.n. (Erz), met schuim overdekt worde:»; v.a., van schuim zuiveren.

Verschlafen, V.o. te lang slapen; v.a., door slapen verzuimen. (geslapen; lui.

Verschlafen, a. und part. vol slaap,slaperig, niet uit-

Versehlaffen, v.n. slap worden, v.a., slap maken,ver-slappen,

Verschlag (ft, e), m. planken beschot, o.; (Seewort), looze stelling, vr., zetgang, m.; (im Handel), ge.dkas, vr.;verkoop,m.,voordeel,o.;(in derSalzsohlel,proef,vr.

Verschlafen. v.a. inslaan, -drijven; door slaan vernieler; (Sctiiff, van de koers doen afdrijven; (Flotte), verstrooien; (Stelle in Einem Buche), door omslaan niet kunnen vinden; (auf der Jagd), verjagen; (Kam-mer), met een planken beschot voorzien; (Salzsohle), onderzoeken, proeven; v.n., (von Pferden), stijf worden; lauw -, afkoelen; sich-, vr., afdwalen, zich in de wa- helpen, in verlegenheid brengen; in de war brengen; (von Hundenj, verkeerd dryven, (von einer Ku/el), verkeerd raken, verloren gaan; sich Etwas -, door eigen toedoen, eigene schuld niet verkrijgen, verliezen; v. unip., van belang zijn, uitwerken.

Verschlafen, a. und adv.afgedwaald;lauwgeworden; listig, xhi w, doortrapt.

Verschlagenhelt, f. list sluwheid, doortrapt-, vr.

VerdChlaf essen, n. maaltijd, m. bij het onderzoeken pener zoiuwaterbron. (hamer, m.

Verschlaphammer, m. (des Kupferschmiedes), plet-

Verschlafschatzen, v.a. belasting voor muntrecht betalen.

Verschlagsohle, f. zoutwaterbron, vr. waarvan het genalte bij wijze van proef onderzocht wordt.

VerSChlammen, V.a. zich met modder vullen, njod-derig worden.

Verschlammon, v.a. V. verschlemmen.

Verschlechtern. V.a. slecliter maken, bederven; sich -, v.r., slechter worden.

Verschlochterung, f. verslechtering, -sliramering, -, vr., bederf, o.; (im Handel), tt.rra, vr.

Verschlelchen, v.n. langzaam wegsluipen, voort-.

Verschlelern, v.a. met een sluier bedekken, sluieren; bemantelen.

Verschleifen, v.n. zich verschuilen, heimeiyk wegsluipen. v.a., versieepen; slecht slijpen.

Verschlolmen, v.n. slijmerig worden, in slijm over-gann; v.n., met slijm vullen.

Verschlelsz, m. Verkauf, m.

Verschleiszen, v.n. slijten, oud worden; v.a., doen flyten; v-rkoopen. slijten. (verzwelgen, -brassen.

Verschlemmen, v.a. met modder,al\\ik veratoppen. |

Verschlendern.v.a. fam.den tijd met slenteren doorbrengen, verbeuzelen.

Verschieppen, v.a. tam. heimelijk medenemen, weg-sleepen; door slordigheid bederven.

Verschlendern, v.a. wegslingeren, | verkwisten, -spillen; onder den prijs verkoopen.

Verschlenderunfr, f. wegslingering, vr. | verkwisting. -8iiillin„, v.; verkoop, m. onder de waarde.

Verschlichen, v.n. door molder, slijk verstopt zijn.

Verschllesz, m. slijterij, vr., verkoop, m.

Verschlltszbar, a. te sluiten.

Verschlleszen, v.a. sluiten.dicht-,onder slot leggen.

| (Herzl, sluiten; zijn gevoelen in zich houden; teruggetrokken zijn; sich -, ontoegankelijk zijn, geen gehoor geven aan. (samendrukkiiig, vr.

Verschlieszunef, f. sluiting, vr., slot. o., toesluiting.

Verschllmmem, v.n. verergeren, -slimmeren, slechter worden.


-ocr page 678-

662 VER

VEH

Verschllngen, v.a. inwikkelen,om8ling:eren; verzwelgen, -Hlinden; -slikken, -kroppen.

Verschllngunsr, f. inwikkeling, omsüngerinjc; ver-

slindinif; -kroppinjr, vr.

Vorschloss, m. gcslotcne plaats, vr.

Verschlossen, v.n. verbagelen.

Vorschlossen, a. und part. gesloten, vcrsperdj-stopt.

| in zich zelven gekeerd; terughoudend, zwijgend. VerscMossenheit, f. .quot;Jniting, verstopping, vr. 1 terughoudendheid, inhouding, verkropping, vr. Verschlucken, v.a. opslikken, verzwelgen; (Wort), half uitspreken. 1 verkroppquot;n; zich laten welgevallen, moeten aaohooren en zwijgen; den Ten fel -, eene hittere pil slikken, onaangenaam werk eerst doen. sich -, v.r.. zich verslikken. (brengen.

Verschlnmmern, v.a. met sluimeren, slapen door-VerschluilKen, a. und part. ineengeslingerd, -gevlochten, -gekronkeld; verzwolgen, in gezogen, roit -en Armen, met gekruiste armen.

Verscllluss, m. sluiting, vr., slot, o. en grendel, m ;

gevansenis, rr. (gebrek omkomen.

Verschmachten, V.n. versmachten, -kwynen, van Versclimalien, v.a. versmaden, -achten. Verschmahanff, t. versmading, -achting, vr. Verschmausen, v.a. fam. met smullen doorbrengen,

versmullen. •

V0rsohinelszr.ll, v. a. wegsmijten, van zich werpen. Verschmolzen, v.n. wegsmelten, vloeibaar worden,

zich oplossen; v.a., versmelten, doen in\' en-. Verscnmerzen, v.n. geduldig verdragen, zich troosten, met meer gevoelig zijn voor, verkroppen. VerSChmieden, V.a. aaneensmeden, ver-; ouder hef

smeden irebruiken.

Versclimleren, v.a. met smeren gebruiken; dicht-,

stoppen; fam., papier verklidden.

Verschmitzt. a. und adv. sluw, listig, doortrapt. Verschuiltzthelt, f. sluwheid, doortrapt-, list, vr. Verschnallen, v.a. verkeerd (toe)gespen. Verschnappen, v.n. losgaan, -springen, afglijden;

sic a -, vr., zich overijlen, - verpraten. (-rusten.

VerSChnauben, —fen, v.a. ademhalen, uitblazen, Verschnelden, V.a. versnijden, kort-, uit-; kortwieken; (bij de el afsnijden enquot; verkooptn-.nieta overhebben; verknippen, door sniiden bederven; (Wein),ver-snijden, mengen, ontmannen, lubben. Verschnelon, v.n. dichtsneeuwen, vol-; toe-. Verschnltteln, v.a. in kleine stukjes snijden, versnipperen.

Versohnlttene (n), m. gesnedene, -lubde zanger, m. Verschnupfen, v a. opsnuiven, met snuiven gebruiken; versnoepen; beleedigen,krenken. (krom. VerSChobeil,a.und part. ver8ciiOven;ge8plcten,scheef, Verschocken, v.a. met zestig (guldenstukkenlafdoen.

verrekenen.

Verschollen, a. und part. V. verschallen. Verschonen, v.a. verschoonen, sparen, ontzien; niet la*tig vallen. (gen.

Verschönern, v.a. verfraaien, de schoonheid verhoo-VerschonunK, f. verschooninjr.vrüstelling,genade,vr. Verschossen, v.a. belastiug betalen; a. und part. V.

verschleszen. (ven

Verschralen, v.a. met eene stelling insluiten, omge-Verschrftmen, v.a. uitgravingen doen tusschen den steen en het erts. (ken insluiten.

VerRChriinken, v.a, kruisgewijze verbinden;met per-Verschrauben, v.a. toeschroeven; de schroef verdraaien.

Verschrelben, v.a. verschrijven, met schrijven gebruiken; verkeerd schrüven; schriftelijk verbinden,bij contract -; verpanden, bestellen, schriftelijke commissie geven; (recept) voorschrijven.

Ver3Chreiber, in. besteller; overdrager, lastgever m Verschrelbezettel, m. (im Bergwesen), akte, vr.Van beleening.

VarscUrelbunff,f.pandbeschrijving: akte; hypothefk-schuldbekenten s, schrijfhout, bestelling, vr. 1 Verschrelen, v.a. nit«chreeu-ven, moord en brand

schreeuwen; V. verrufen.

Verschrelten, v.n. verkeerd gaan, stappen; v.a., onder h^t guan, stappen verrekken.

VeiSChroben, a. und part.verschroefd, -draaid. | ver-

wrongen, misvormd, smakeloos; opgeblazen. Verschrobenhelt, f. | verwrongrnheid, verkeerde,

-warde voorstelling; scheefheid; gedwongen-, vr. Verschroten, v.a. schaven, openscheuren,wonden. Verschrumpeln, -schrumpfen, v.a. und n. doen

ineenkrimpen, rimpelen, rimpelig worden. VerschilChtern, v.a. und n. beschroomd, -deesd zijn,

- maken; verbluffen.

Verschulden, v.a. met schulden beladen; over-; zich door eigene schuld op den hals halen; iich te verwijten hebben. E\'wasan Jemand-, deoorznak,de schuld zija, dat iemand iets slechts overkomt. Verschnrren, v.n. verschuiven, weg-, glijden. VerSChUStern, V.n.achteruitscaan;sich -,v.r.,knoeien. Verschütten, v.a. uitstorten, dicht-, nutteloos verspillen; invallen, -zakken; onder puin bedelven. ] verbruien. (-zakking, vr. Verschüttunpf, f. uitstorting; opstopping; invalling, Verschwagern (sich), v.r. zich vermaagschappen,

trouwen -net.

Versohwftren, V.a. etteren, in etter overgaan. Verschwarmon, v.n. zwervend verdwalen; v.a.,zwer-

vend, zwierend, in losbandigheid doorbrengen. Verschwarzen, v.a. belasteren,/.wart maken. Verschwatzen, v.a. verbabbelen, over -. Vei\'SChweben, v.n. wegzweven, zwevend verdwijnen. Verschwelpen, v.a. verzwijgen, geheim houden, ver-

hergen; met stilzwijgen voorbijgaan. Verschwel{?en, v.a. verzwelgen, -brassen Verschwellen, v.a. met dorpels voorzien; v.n., opzwellen. dicht-; zweren.

Versch wemmen, v.a. wegspoelen, ver-; te sterk ver-

dunuen; met slib verstoppen.

Versch wenden, v.a- verkwisten, -spillen; -beuzelen. Verschwender, m. verkwister,-spiller, doorbrenger, in. (lend; fam., overdadig, prachtig.

VerschwenderlSCh, a. und adv. verkwistend, -spil-Verschwendunp. f. verkwisting, -spilling; (overdadige) weelde, vr. (ter worden. Verschwestern, v.a. und n. tot zuster maken; zus-Verschwlegen, a. nu.\' adv. geheimhoudend, verzwy-ceud; bescheiden. Ischeldenheid, vr. Verschwieprenheit, f. geheimhouding; terug-, be-VerschWielen, v.a. und n. vereelten; -harden. Verschwlmmen, v.n. vervloeien. 1 -dwijnen. Verschwlndeln, v.a. verzwendelen.

Versch winden, v.n. verdwijnen.

Verschwlstern, v.a. tot broeder of zuster aannemer.; sich -, v.r., zich vermaagschappen; zith als broeder en zuster verbinden. doorbrengen.

Verschwltzen, v.a. undn.uitzweetea,d30r-;zweetend Verschwören, v.a. afzweren, zweren z»ch te onthouden van; sich -, v.r., samenzweren, -spannen. VerschWOr[e]ne (der), m. samenzweerder, -gezworene, m.

Verschwörung, f. samenzwering, -spai. iing, vr. Versdrechsier, m. rijmelaar, verzensmid, m.


-ocr page 679-

VER 668

VEB

Versebalje, f. (Seewort), ton, vr. tot het ▼erverschea

van pekelvleesch.

vers^eln, v.n. afzeilen, weg-, verkeerd VersehQli, v.a. verkeerd zien. | zich vergissen, eene fout begaau, iets strafwaardigs doen; voorzien, ver-scbdffeii; hac de behoeften voldoen; waarnemen, besturen; sich v.r., zich verzien; door zien een slechten indruk geven, zich voorzien, - verschaffen; vooruitzie\'\', hopen, verwachten.

Versehen, n. vergissing, dwaling; fout, vr., verzuim,

o. aus -, bü vergissing.

Versehren, v.a. bezecren, wonden, kwetsen. Versehung. f. voorziening, bezorging van levensmiddelen; waarneming, vr.

Verselzen. v.a. (Seewort), van seizings voorzien. Verseln, t.h. boertige, koddige verzen maken. Versenden, v.a. verzenden, expediëeren. (vr.

V ersendungsgeschamp;tl(,n. expedi liekant oor,o., - zaak, Versengen, v.a. zengen, ver-.

VersenKboiirer, m. zinkboor, vr.

Versenken, v.a. doen zinken, laten zakken, nederla-ten; (Schiff), in den grond boren (nis, diepte, vr.

Versenkunf?, f. nederlating, indonipeling; begrafe-Versessen, a. | verzot, dol ingenomen met. V. VGr-sitzen. Ime.

Versetten, f.pl. (auf der Orgel), (tusschenspelen.o. Versetzen, v.a. verzetten, -plaatsen; over-; verkeerd •; verpanden, beleenen; antwoorden, J^ernemen; versmelten, mengen; toebrengen, geven; versperren, belemmeren; bezetten; sich -, v.r.. zich verplaatsen, -verzetten, verschrikken. 1 iemand nuodzaken tot; v. n. (auf der Jagd), mislukken.

Versetzgrube, f. looierskuil, m.

Versetznng, f. verj laatsiug, over-, quot;erschikking^m-zettiug, vermenging, toepassing, -voeging, -brenging; mislukking, vr.

Verseufzen, T.a. iu zuchten, verzuchtingen doorbren-Versicherer, m. verzekeraar, assuradeur, m. [gen. Versichern. v.a. verzekeren, onder borgtochtstellen,

assureereu; betuigen, -weren, volhouden. Versiclierung-, f. assurantie, vr., borgtocht, m., verzekering, b\' tuiging, -wering, vr. (schappij, vr. Versicherungsgesellschaft, f. assurantiemaat-Verslcnerungswerbn, m. waarde, vr. der geassu-

reerde goederen.

Versichtbaren, v.a. zichtbaar maken.

Verslechen, v.a. verkwijnen, sukkelen,een sukkelend Versleden, v.a. und u. verkoken. [leveu leiden. Verslegbar, a. opdroogbaar, uit-, -puttelijk. Veruiegeln, v.a. verzegelen; be-, -krachtigen. Verslegen, v.n. uitdrogen, ophouden te vloeien. Verslfex, in. rymelaar, verzensmid, m. Versiücieren, v a. in verzen brengen.

Versikel, n. versje, regeltje, spreukje. o.

Versilbern, v.a. verzilveren. | te ge.de maken; met

ten glans als van zilver bedekken.

Versinken, v.n. zinken, ver-, weg-; bedolven zijn. Versinnbilden, v.a. zinnebeeldig voorstellen, aanschouwelijk -. (zinken, verstrooid raktn. Versinnen (sich), v.r. in gedachte, overpeinzing ver-VersinnliChen, V.a. zinnelijk, aanschouwe- vooratellen, verzinnelijken.

Veralntern, v.n. wegdruipen. (bezig houden -.

Versleren, v.a. beoefenen; v.n., omgaan met, zich Vcrslttlicnen, v.a. zedclOk[er] maken; beschaven. Versltzen, v.a. den tyd met niets doen, met zitten verbeuzelen; verzuimen, laten voorbijgaan; niet toenemen, - aangroeien, v.n. V. ver86SSen. Verskunst, f. kunst om verzen te maken, dicht-, vr.

Versma[a]8z, n. maat, vr. metrum; —messung, f. Verso, adv. aan de keerzijde, omme-. [metriek, ve. Versoffen, a. aan den drank verslaafd.

Versohlen, v.a zolen. | ranselen, slaan. ■\\rersölinbar, —llcll, a. und adv. verzoenbaar, liik;

tot v rzoening genegen.

Versöhner m. verzoener, middelaar, m. Versöhnliclikeit, —bar—, f. teest, m. van verzoening; goedaardigheid, zachtmoedig-, vr. Versöhmmfr, f. verzoening, beuiiddeling; vergiffenis, vr. van zonden. (ring, vr. der verzoening.

VersöhnunKSfeier, f. —fest, n. zoenfeest, o., vie-Versöhnungstag, m. verzoendag; boete-, m. Versötinungstod, m. zoendood, m.

Versorgen, v.a. verzorgen, aan een bestaan helpen,

vestigen; bezorgen, voorzien.

Versorgnng, f. verzorging, vestiging; bezorging, vr.

van een bestaanmiddel (armen-, zieken-, o.

Versorpnngsanstalt, f. huis van verpleging, gast-, Verspanen, v.a. met dakplantjcs voorzien. Versparen, v.a. besparen, uitstellen; zich voorbehouden, achter-,

Verspamp;ten, v.a. vertragen; sich -, v.r., te laat komen,

V er spelen, v.a. 1 bespotten, met verachting behandelen, v. An—.

Verspellem, v.a, met pinnen, spijltjes voorzien, slui-Verspelsen, v.a. opeten, gebruiken. [ten.

Versperren, v.a. versperren, afsluiten; belemmeren, Versplelen, v.a. versdelen, met het spel doorbrengen,

- verliezen; verbeuzelen.

Verspikern, v.a. dichtspijkeren, toe-.

Verspittern, v.a. in kleine stukjes, in splinters breken. | verbrokkelen, met kleinigheden bederven, verbeuzelen. (wen. Verspotten, v.a. bespotten, -lachelijk maken; uitjou-Versprechen, v.a. beloven, toezeggen; sich -, v.r., zijne hoop vestigen op; trouwbelofte geven; zich verbabbelen, verpraten, verkeerd uitspreken. - ist eins und balten eiu anderes, beloven en doe-1 zijn twee. yersprechen, n. —sprechnng, f. belofte, toezegging, verloving, vr.

Verspreizen, v.a. van stutten voorzien. Versprengen, v.a. uiteendrijven, -jagen, in stukken

doen vliegen. V. versprltzen.

Verspringen, v.a. door springen verstuiken; sich -, v.r.. zich verspringen. (-kwisten.

Versprltzen, v.a. doen spatten. Storten; verspillen, Versprochen, a. und part. verloofd, (sponnen.

Verspünden, v.a. eene spon ia een vat doen, toe-Verspüren, v.a. speuren, merken.

Verssatz, m. vers, couplet, o.

Verstanien, v.a. verstalen.

Verstand, m. verstand, oordeel, bevattingsvermogen; vernuft, o., geest, in. zu - kommen, tot jaren van onderscheid komen; natürlicher -, gezond verstand, o. Verstandesbegrllt m. afgetrokken begrip, - denkbeeld, o

Verstandeskasten, in. hoofd, o., hersenen, vr me.

V erstandesscharfe. f. scherpzinnigheid, vr. Verstandesscliwaclie, f. zwakhoofdigheid, vr. Verstandhatt, a. op het verstand gegrond. Verstandig, a. und adv. verstandig, kundig, ervaren,

met rede, soed oordeel begaafd; schrander. Verstandigen, v a. doen verstaan, begrijpen, verklaren; sich -, v.r., zich met elkander verstaan, overeenkomen. (kunde, vr. Verstandlgkeit, f. versUnd, gezond-, o., wijsheid, Verstandlgung, f. opheldering, verklaring, va. Verstandkraut, n. guichheil, o.


-ocr page 680-

654 VEE

VER

Verstandlich, a. und adv. verstaanbaar; begrijpelyk, duide-, in het bereik van. (grijpelijk maken.

Verstancllicheil, v a, verstaanbaar, duidelijk, be-

Verstandlichkelt, f. verstaanbaar beid,begrijpelijk-, duidelijk-, lilt;lder-, vr. (lt;lin)f, vr.

Verstanöniss, d. inzicht, o.; kennis; verstandbou-

Verstarken, v.a. versterken, -meerderen, -boogen; (Süurel. concentreeren. (aamentrekking, vr.

Verstarkunff, f. versterking, -Oieerderinjf, -booRlnjf; Verstamp;rkungsflasche, f. Leidscbe flescb, vr.

Verstarren, v.n. verstijven, -stommen.

Verstatten, v.a. toeslaan, vergunnen, verlof geven.

Verstattung, f. verguning, vr., -lof, o.

Verstauben, v.n. yregstuivcn, als stof vervliegen.

Verbtauchen, v.n. verstuiken, -rekken.

Verstechen. v.a. met steken gebruiken: verkeerd steken; dood-, dicht-, aaneen-, toestoppen; verruilen.

Versteek, m. und n. schuilhoek, m., hinderlaag, vr.

Verstecken, V.a. verbergen, -stoppen, -schuilen.

Versteckleiine, —llene, f. p\'^, vr. die de auuit aan het vlt;Kjrstel verbindt.

\\ ersteckspiel, n. schuilhoekje, verstoppertje, o.

Versteekt,a.vi rburgen,-scholen. | veinzend,geniepig.

Verstecktheit, f. I geveinsheid. acbteihomiend-, ge-

Verstehbar, a. V. verstftndlieh. [niepig-, vr.

Verstellen, v.n. te lanir Staan; iPfand), verstaan, vervallen; door staan bederven; v.a., vatten, verstaan, begrijpen; sich v.r., elkander verstaan, eens zyn; -zu Etwas -, zich leenen tot, toestemmen iu; - aut Etwas -, van iets verstand hebben, iet« kennen, een kenner zyn, da* versteht sich, dat spreekt van zelf; das ist mit darunter verstanden, dat is er mede onder begrepen.

Verstelfen, v.a. und n. stijf maken; - worden.

Verstelden (siell), V.r. in bet klimmen verdwalen, te hoog stijgen. | te ver gaan, te boog vliegen.

Verstelgern, v.a. publiek verknopen; bij opbod -.

Versteigerung, f. publieke verknoping, bij opbod, tterecbt\'dijke -, vr.

Versteinén, —nern, v.a. und n. versteenen, tot steen maken. ) ontstellen, van schrik verstijfd, -steend zijn.

Verstelnerunp, f. versteening, vr.

VerstellblOCk, m.klemhoutje,o.der diaroantkloovers.

Verstellen, v.a. anders Stellen, - plaatsen, verkeerd -, - schikken; versperren. | misvormen, onkenbaar maken; vermommen, veinzen.; (Jagdl, tot staan bren-jfen. V. entstellen, sich -, v.r., veinzen, huichelen.

Verstellung, f. verplaatsing, mis-, vr. | veinzerij, huichelari), vr.

Verstellnngskanst, f. kunst, vr. vsn veinzen.

Versterben, v.n. st\'-rvcn, af-, den geest ?even.

Versteuem, v.a. verkeerd sturen; belasting betalen.

Verstleben, v.n. Y. verstauben.

Verstiegenhelt, f. opgeschroefdheid, vr.

Verstielen, v.a. van een steel voorzien.

Verstlmmen, v.a. ontstemmen, valsch -. 1 in slechte stemiiiing brengen, in kwade luim -.

Verstlmmunff, f. ontstemming, wanluidendheid, vr. | slechte stemming, kwade luim, vr. (laten staan.

Verstlrnen, v.a. het bout boven(Han den hnspelbooml

Verstocken. v.n. hard, stokkerig worden; door vocht b-derven; verstopt worden; v.a., verharden; hard verstokt maken. (stokkerig-, vr.

Verstockthelt, —stockung, f. verstoktheid, hard-,

VerstOhlen, a. und adv. heimelijk, ongemerkt, ter sluik, in het (rebeim, steelsgewijze.

Verstollen, v.a. galerijen in een mijn graven.

Verstolpern (sich), v.r. struikelen. | een misslag begaan, een bok schieten. i

Verstopfen, —stöpfeln, —stöpaoln, v.a.dichtsion. pen, kalefateren, met eene stop sluiten. | verstoppen -hinderen, beletten; verstoppingen veroorzaken- \' Verstopfling, f. verstopping, sluiting, vr.; gebrek o

aan ontlasting.

Verstorben, a. und part. overleden, wijlen. Verstoren, v.a. V. stören.

Verstört,a. und part. i ont8teld,verschrikt;verwildt\'rd Verstosz, m. vergrijp, O., misslag, m., fout, feil, vr.\'

(bei Pferdcn), gebrek, o. aan eetlust.

Verstoszon, v.n ophouden met gisten; ergernis geven, eene fout, een misslag begaan, te kort doen, inbreuk maken op, v.a.. verplaatsen,ergens heenstorten ! (Gattin), verstooten; -laten; onterven; kortstooten\' Verstraten, v.a. door straf boeten. [-stampen!

Verstrahlen, v.n. opbonden te stralen. (-loopen! Verstrecken. v.n. nieuw uewei krijgen; uitspruiten, VerstrelChen V.n. verstrijken, -loopen, af-, voorlty-gaan; v.a. met strijken gebruiken, dichtstrijken, -smeren, v. versteiprern.

Verstreuen, v.a. strooien, ver-; uiteen-, hier en daar

verliezen; verdrijven, uiteenjagen.

Verstricken, v.a. verbreien, met breien doorbrengen. : verstrikken, -leiden; boeien; sich -, v.r., zich in touwen, nrtfen verwarren, j in moeielijkheden wikkelen. Verstrickung, f. i verstrikking, vr.. valstrik.ra. Vertrossen, V.a. (eiren Stolleu), m^t traploopen 1 overlooprn voorzien. - (rend doorbrengen.

Verstudieren, v.a. met studeeren gebruiken, studee-Vorstufen, v.a. ia trappen, afdcelingen verdeelen,

met trappen voorzien.

Verstümmeln, v.a. verminken, misvormen. Verstün:melung, f. verminking, misvorming; vr. Verstummen, v.a und n. verstouimen, stom werden; plotseling zwijgen, verstomd ziiu; tot/.wijden brengen, doen verstommen.

Verstunden, v.a. uitstellen, tijd geven. \\ erstüfmen, v.n. uitstormen, ophouden mei. stormen; v.a., stormenderhand drijven.

Verstürzen, v.a. door vallen, instorten verstoppen. |

doen Vfralommen, verlegen maken.

Versuch e) m. proef; poging, vr. | einletzter - (spottend) de uaam vau een hoed, waarmede zich oadere dames opschikken om jonger te schijnen. VerSUChen, V.a. proeve»! eene proef nemen; beproeven, in verzoeking brengen; sich -, v.r., zijne krachten beproe\\en; was schadet -? men kan het licht beproeven, wageu. (duivel, buo/e.m. Vcrsucher. in.geldtoetser,keurmec9ter,m. | verleider, Versuchswelse, a. bij wijze van proef. VerSUChnng, f. verzoeking, -lelding,vr.

Versudelli, v.a. fam. verkladden,-morsen,-knoeien. Versnmmen, —sumsen, v.n. ophouden te neuriën, brominen.gonzen. (deren,tot broekland worden. Versumpfen, v.n. in een ihoeras modderpoel veran -VcTSündipen (sich),v.r.zich bezondigen,- vergrijpen. Versunkenheit, f. 1 gezonken staat, m. van zeden;

zedeloosheid, diepe verdorven-, vr. Versura,f.omzetting,vr.van waren. (-aangeramen. Versüszen, v.a. zoeten, te zoet maken. | vertoeten. Vertftfeln, v.a. met paneelwerk beschieten Vertagen, v.a. verdagen, uitstellen; voor geëindigd

verklaren, vaststellen; v.n., atloopen, veijare\'i. Vertandeln, v.a. verbeuzelen, -spillen.

Vortanzen, v.a. met dansen doorbrengen. Vertamp;tSCheln, v.a. vertroetelen.-wennen, bederven. Vertatur. verte, V. subj. und imp. sla (het bladlona! Vertauschbar, a. ruiibaar, wissel-, om-. Vertauschen, v.a. ruilen, ver-, - wisselen.


-ocr page 681-

VEB

Vertaoscllimg, f. ruil, verruiling; -wiaseling, vr, Vert^PP^0^1611\' v.a. met tapüteii,klec-dea bedekken. Verteuen, v.a. (Seewort) meeren,vertuien. Verteateln, v.n. tot een duivel worden, boos-; ver-

leufelt, faui.,duivel8ch. verduiveld.

Verteanen, v.a. (Seewort), (über dem Raaholze), met

plaitkea belejcgen,vertiiin\' n.

Vertex, m. kruin, top, scb\'-del, m. (den, staande-. Vertheidlgen, v.a, verdedigen, beschermen; voihou-Vertheldlger, m. vcrd. di^er, beschermer; vtrweer-der, aJvucaat, m. (having, vr.

Vertheidlgnnpr, f. verdedising, bescherming; hand-Vertüeidlgungsausscliass, m. raad, m. van defensie, coujiuité, o. van YertheidigungslDündlliamp;S, n. verbond van (onder-

liujfel ver(ii-dilt;iiig, defensief o. Vertheldigungörerte, -schrift, f. redevoering, vr.

ter verdediging; -Bschrift, o., apoiOgie,vr. VertheidiganRSStand, m. staat, m.van verdediging Vertneidigangswaffe f. VfrdedisingRwapen, o. VertheidlgnnRSweiae, f. wiize,mai;ier, vr.,vau ver iHluing; adv. verdedixenderw^s. (kt;n,omslaamp;n. Vertellen, V.n. ver.leelen, uit-, eene verdeeling, ma-Vertheilung, f. verdeelintr, uit-,vr.; omslag, ui. Vertheren, v.a. aan tepr gebruikfn.

Vertheuern, v.a. duurder maken; den prys opdrijven. Verthun, v.a. fam. verdoen, opmaken, verspillen, -kwisten.

Vertlefen, v.a. Uitdiepen, dieper uitgraven; 8ich-,vr.,i

dieper worden. , zichverdiepen, diep peinzen over. Vertléfung, f. diepe holte, uitgraving, -dieping, vr. VertlgO, f. duizeling, vr.

VertiglnöS, a. duizelig; niet wel bij het hoofd. Vertllgen,v.a. verdelgen, -nietigeu; uitroeien. V. tll-

■ gen. (V. Tilgung.

■ Vertilgung. f. verdelging, -nietiging, uitroeiing, vr. i Vertieren, v.a. vertalen, overbrengen, izen,bruisen. \' Vertönen, —tosen, v.n. ophouden met klinken, aui

[ Vertract, a. verduiveld, -wenscht; snood.

i Vortrag (ft,e!, m. verdrag,contract, o., overeenkomt, f vr., accoord, o.

Vertragen, v.a. op eene verkeerde, plaat» dragen, brengeti; weg-, verleggen; dulden, verdragen;af-,dour - verslijten ;(Magen), kunnen,vei\'dragen,verteren;sich vr., eeu verdrag sluiten, zich verzoenen; eendrachtig levi n.

VertrftRlicll, —tragsam, a. verdraagzaam, vreed-,

eendrachtitc. | passend, rijmend, vereenigbaar. Vortragmöszig. —Widrig, a. and adv. overeenkomstig het verdrag; strijdig met het -.

Vertragsartikel, —punkt, m. punt, artikel, o. van

hef verdrag.

Vertrauen.v.n vertrouwen,- htbben op,geloof schenken aan; v.a., toevertrouwen, openbaren, een geheim mededeelen.

Vertrauen, n. vertrouwen; o-, hoop, verwachting;

vertrouwelükh\'id, vr., iai-, onder de roos. Vertauensvoll, a. und adv. voi vertrouwen; geloo-

vi^; vol houp, verwacliting.

Vertrauern,v.a.treurend doorbrengen, in droefheid-. Vertraulich, a. und adv. veJtrouwelijk;gemeenzaam,

vtiendsciiaup-lük.

Vertraullcnkeit, f. vertrouwelijkheid,gemeeuzaam-;

vertrouwelijke mededeeling, vr.

Vertraut, a. vertrouwelijk, innig; grondig bekend, vei trelben, v.a. verdrijven, -jagen; -bannen;iimSee-wesen), van den koers af doen dryven; (im Handel), v®r0pen; (Farben), doen ineensmelten, verdunnen, die Zeit-, tot tydverdr^jf, uitspannnig iets doen.

VEB

Vertreten (sich), v.r. zich onder het stappen verstuiken, v.a., [dood]trappen, ver-, uit-; (den Weg), versperren, ir den weg gaan staan; (Stelle), iemands plaats innemen, eene betrekking waarnemen voor; (Samp;che), bepleiten, verdedigen.

Versreter, m. vertegenwoordiger; zaakwaarnemer;

verdediger; plaatsvervanger, m-Vertretung,f. verstulKing, vertegenwoordiging; -de-

digiiiij; lusschenkomst, voorspraak, vr.

Vertri eb, tn. vertier, debiet, o., aftrek, m. Vortrleben, a, uud part. verdreven, -bannen, yertlinken, v.a. vertrinken.

Vertrocknen,v.n. uitdrogen, op-; uitgeput worden. Vertrödeln. v.a. aar uitdrager? verkoopen; verbeu

^eien. den tyd dour talmen vertreuzelen, Vertropfen, v.n. ophouden met droppelen, - druipen. Vertrösten, v.a. hoop geven op, tot geduld aanmanen; wachten, overreden; met mooie woorden afschepen, van het een op het ander uitstellen; Einen auf Etwas-, met een uitzicht o[gt; de toekomst trachten te troosten.

Vertrampfen.(sich),v.r.zich van troeven ontblooten. Vertügadin, m. tournure, vr. gedragen onder de Ver-Vertugale, f. hoepelrok, m. [lugale.

Vertnmralla, n. pi. feesten, o. met van den tuingod

Vertumnus.

Vertuschen, v.a. met Oostindischen inkt slecht was-

schen. I verbergen, bemantelen, verzwijgen. Verübeln, V.a. verkeerd uitleggen, kwalyk nemen. Verüben, v.a. begaao, -dryven.

Verunebren, v.a. geeue eer aandoen, onteeren, tut

schande verstrekken; ontwijden.

Verunelnigen, v.a. oneenig maken, tweedracht Stoken; sich -, v r.. in twist geraken, oneens worden. Verunglimpten,v.a. beleedigen; -schimpen; iemands \' er ie na komen. (ring,vr.

Verunglimpfung, f. beleediging, schimping, laste-Verungliicken, v.n. verongelukken., omkomeB,Rtran*

den; ungelukkiir uitvallen, niet slagen. Verunreinigen, v.a. verontreinigen, bezoedelen,

-smetten; ontwijden.

Verun rcinlgung, f. verontreiniging, bezoedeling, -sinettinif; «ntwijdirg, vr.

Verunstalten, v.a. ontsieren, misvormen,verminken, wanstaltig maken. (beid, vr.

Verunstaitnng, f.ontsioring,misvorming,wanstaltig-Veruntreuen, v.a. ontstelen, afhandig maken, ontrouw plegen.

Veruntreuang, f. ontvreemding, vr., diefstal, m., ontrouw, vr.

Verunwllligen isicb), v.r. in oamin geraken met, boos worden op.

Verunzieren, v.a. v. verunstalten. Verursacben, v.a. veroorzaken. leweegbrengen,aan-

leiding Keven; opwekken, aanstoken.

Verursacbung, f. oorzaak, aanleiding; opwekking,vr. Verurtbeilen, v.a. veroordeelen, schuldig verklaren;

si ratten; vonnissen.

Verurtbeilung, f. veroordeeling, schuldigverklaring, vr. vonnis, o.

Verve,f vuur,o.,geestdrift,verheffing, hooge vlucht,vr. Vervioben, v.a. und n. tot een dier maken, verdierlijken.

Vervielfacben, —famp;ltigen. v.a. vermenigvuldigen. Vervierfacben, v.a. viermaal grooter maken, verviervoudigen. (afwerken .voltooien, Vervollkommnen, v.a. volmaken, verbeteren, geheel Vervollkoimanung, f. Volmaking, verbeten, vr. Vervollstamp;ndigen, v.a. voltallig, volkomen maken.

lm 1»

I

gt;3

655

ï Jl

■v

M

I

i i


-ocr page 682-

666 VEE

Verwachsen, v.n* verKroeien, dicht-, scheef-, littee-kenen. (teekend, scheef (gegroeid), bultig.

Verwaclisen, a. und adv. vergroeid, dichtgc-;gelit-Verwamp;pen, v.a. met de schaal wp«en, uit-, verkeerd-. Verwanr, m. A\'erwahmng; f. V. Gewalirsam. Verwahren, v.a. bewaren, bergen, wegsluiten, in-; sich-, vr., zich voorzien van, beachei u.eu tegen; protesteeren; waarborgen vragen, - nemen.

Verwahrer m. bewaarder; - waker, m. VerwahrliCh, a. und adv. )-etgeen bewaard, bewaakt kan worden, —niederlegen, ter bewaring toevertrouwen in -, als pand geven.

Verwatirlosen, v.a. verwaarloozen, -onachtzanien. VerwahrlOSUng, f. verwaarloozing, -onachtzaming, Verwahrmlttel, n.voorbehoedmiddel.o. [vr.

Verwahmng, f. bewaring, -hoeding, -waking, vr. protest, o. - einlegeu protesteercn; unter-, wet voorbehoud van. zonder nadeel van. (van protest. Verwahrungsmittel, n. voorbehoedmiddel, -; o. VerwahrunRSStander, m. (gegen den Anstosz der

Schiffe), balk, in. aan wal.

Vorwalsen, v.a. und n. tot wees maken;wee8 worden, zijne ouder» verliezen. | verlaten worden, alleen, hulpeloos achterblü\'eo.

Verwallen v.n. uiteengaan, al voorttrekkende verdwijnen. V. verwachsen.

Verwallen, v.a. in kokend water doen.

Verwalten, v.a.waarnemen, besturen, de leiding hebben, bfheeren. teur, opzichter,m. Verwalter, m. waarnemer, bestuurder, adminiatra-Verwaltnng, f. waarneming, leiding, vr.. bestuur,

- heer, o.,admlni«tratie, vr., opzicht, o. Verwaltnngstoetiörde, f. —rath, m. raad, m. van administratie. (ment, o.

Verwaltungszweig, m. tak,m.van bestuur, departe-Verwamp;lzen, v.a. dicbtrollen, verkeerd -, door rollen versperren. (-wisselen.

Verwandein, v.n. veranderen, -keeren, rormen, Verwandlung f. verandering, -vorming, gedaaute-wisaelinsr, vr.

Verwandltmgsfackel, f. (zu Prozeswonen), eene soort van waskaara. vr. (poppetje,o.

Verwandlungshülfe, f. (der Insekten), larve, vr.. Verwandruthen, v.a. (in eiuem Schacbte, roet zijbalken tfjren instorten voorzien.

Verwandt, a. und pnrt. verwant, -maagschapt; er toe

behoorend, ovf-reenatemmend.

Verwandtein), m. f. bloedverwante, m. vr. Verwandtscliaft.if.vrwautschap; bloedverwant-,vr. Verwandtscliafülich, a. und adv. verwant, als bloedverwant. (van verwantscbap, affiniteit.

Verwandtschaftstafel, f. (in der Cbimie), tabel, vr. Verwarnen, v.a. (nadrukkelijk) vermaner . (schen. Verwaschen, v.a. met wa^achen verbruiken, uitwas-

(Farben), uit-, doen wegsmelten; verklappen. Verwassern, v.a. te veel vocht bijdoen, te sterk verdunnen, waterig maken.

Verweben, v.a. met weven verbruiken, verweven,in-, fllecht -. | invlechten, met een enkel woord bijhalen. Verwechseln, v.a. verwissden, -ruilen, in-. 1 zich

vergissen, het een voor het ander nemen. Verwechslung, f. verwisseling, -ruiling, in-, vr. | vergissing,-warring, vr. _ (stout.

Verwegen,a.uad adv. vermetel, doldriest,waagualzig, Verwegenheit, f. vermetelheid, doldriest-, waaghal-

zig-, stout-, vr.

Verwehen, V.n. opbonden met waaien, verwaaien, verspreid worden; v.a. (Seewort), van den koers drij ven; (mit Schnee), dichtwaaien.

VER

Verwehren, v.a. beletten, weren, verbieden niet

toelaten

Verwelben, v.a. und n. verwijfd worden, maken; tot

vrouw nemen. (ken.

Verweicheln, —lichen, v.a. wekelijk, verwijfd ma-

Verweichen, v.a. und n. te stfrk weeken. door - bedervende week worden.

Verweigem, v.a. weigeren, afslaan, niet toestaan.

Ver Wellen (Sictl1, V.r. verblijven,-toeven, zich ophouden; verwijlen, dralen, v.a. dtn tijd korten.

Verweinen, v a. in tranen doorbrengen,door schreien weenen verlichten, mit verweinten Augen, metbs-traande,-schreide oogen.

VerwelQ (e), m. verwijt, o., berisping, vermanirg,vr. (itien - ertiieilen, geben, een berisping, (sterke) vermaning geven.

VerWtilsen, v.a. verwijzen, naar een ander ; verbannen; -biedt n, -manen; berispen, verwijten.

Verwelsung, f. verwijzing -manirg; -bannimr; berisping. vr.

Verwelken, v.a. und n. verwelken, -dorren, -drogen; doen -. (maken, seculariaeeren.

VerweidiClien, v.a. geestelijk tot wereldlijk goed

Verwenden, v.a. afwenden, om-; aan-,bestedeu; sich -, v.r., (für), voorspraak zijn. tusschen beide komen, zich iemand» belangen aantrekken.

Verwendung, f. aanwending, om-, tuBscaenkomst; uitgaaf, besteding, vr.; stap, m.

Verwerfen. v.a. verwerpen, afwijzen; niet erkennen; in de war werpen, verkeerd -; met werpen verspelen; (von Thieren) ontijdig werpen; (im Spielc), vergooien, sich -, v.r., zich door werj.en ontwricbten;quot;iit vergla-ains afwijz-n; (Holz), krom trekken, - worden, v.n., V. verkalDen. (veraordeelen.

Verwerflich, a. und adv. verwerpelijk; wraakbaar; te

Verwerfung, f. verwerping, afwijzing; wraking, afkeuring, vr. | (von Thieren), ontijdig werper., o.

Verwesen, v.n. in ontbinding overgaan, verrotten, -gaan; v.a. besturen, -heeren.

Verweser.m. be8tuurder,-heerder,voogd,m.ReIcllS-, landsbestuurder, m. (onderworpen.

Verwe-Slicll, a. aan bederf, oatbindirg, verrotting

Verwesung, f. ontbinding, verrotting, vr , bederf; -stuur, - heer, o.

Verwettern, v.a. vervloeken, -wenschen.

Verwlclien, a. verloopen, -leden, vorig.

Verwlchsen, v a. (Stud ) veel geld verteren.

Verwicke\'n, v.a. verwikkelen, -warren. 1 inwikkelen, -mengen; zich met eene zaak bemoeien, in - betrokken zijn. (lijkh- id, kuiperij, list, vr.

Verwlckelung, f. verwikkeling.-warring,vr. | moeie-

Verwiesen, a. und part. verbannen.

Verwilden, —dern, v.a. verwilderen, ontaarden; doen -, woest maken, boos -.

Verwilderung, f. verwildering, ontaarding, vr.,staat; m. van wildheid, ruw-,onbeschaafd-.

Verwllllgen, v.a. bewilligen, toestaan.

Verwinden, V.a. ineenwinden, • vlechten, i overwin» nen, te boven komen. V. verschmerzen.

Vorwirken, V.a. met weven verbruiken; verbeuren, -liezen.eine Strafe -,zich eene straf op den hals halen.

Verwirklichen. v.a. verwezenlijken.

Verwirkllchung, f verwezenlijking, vi.

Verwlrren, v.a. verwarren, in de war brengen. 1 verlegen maken, uit het veld slaan.

Verwlrmng, f. verwarring, waiiorde,oageregeldheid, vr. 1 verlegenheid, vr. , , .

VerwiSChen, v.a. met de hand uitwiBsohen; (Farben), doen ineenamelten. 1 uitwiBschen; verc.elgen.

.

-ocr page 683-

VEH 857

VER

Verwlttern, v.n. door den invloed der Incht bederven,

verweeren; v.a., met aas, lokapys voorzien. Verwittwen, v.a. und n. tot weduwe maken, - wor-Verwogen. a. V. verwegen. [den.

Verwegen, v.n. ophouden te golven, te stroomen. Verwönnen, v.a. verwennen, -troetelen; bederven. VerwOhnung-, f. verwendhrid, -troeteld-;aannerainlt;,

tr. van gemaakte manieren; bedorven smaak, in. Verwölben, v.a. met een t?ewelf voorzien.

Verwölfen, v.a. (von einer Hiindin), ontijdig werpen. Verwoifen, a. verworpen, afgewezen. \\ laag, gemeen, slecht.

Verworfenhelt, f. laagheid, gemeen-, slecht-, vr. Verworren, a. verward.

Verworrentielt, f. verwardheid, - warring; wanorde,

onxeregeldheid.

Verwnndtar, a. kwetsbaar. | gevoelig.

Verwanden, v.a. wonden, kwetsen. | krenken, belee-(liïeu; (Hirsch), een spoor in den harden grond maken. VerwunderliCh, —sam, a. verwonderlijk, wonderbaar; /onderling, verbazend.

Verwandern, V.a. verwonderen, -bazen; sich -, v.r.,

zich verwonderen, vc-baasJ zijn.

VerwandertmgT, f. verwondering, -hazing, vr. Verwunderungszeichen, n. uitroepingsteeken, o.;

eene soort van nachtvlinder, m.

Verwandung, f. verwonding, wonde; beleedigins, kwetsuur, vr. (veren,-heksen.

Verwllnsclien, v.a. verwenschen, -vloeken; betoo-Verwünschung, f. verwensching, • vloeking; betoo-

vering, - heksing, vr.

Verwürfeln\' v.a. verdobbelen. (wortel schieten. Verwarzeln, V.n. met de wortels ineenslinger^n, Verwürzen, v.a. te sterk kruiden.

Verwüstbar, —llcll,a. te verwoesten, - vernielen. Verwüsten, v.a. verwoesten, -nielen, -delgen, uitroeien; veratoren. (roeiing, verstoring, vr. VerwüStnng, f. verwoesting, -aieling,-delging, uit-Verzagen, V.n. versagen, moedeloos worden, den moed verliezen, wanhopen. (liopig, laf. Verzagt, a., adr. und part. versaagd, moedeloos,w-an-Verzagthelt, f. versaagdheid, moedeloos-, wanüoop.

lafheid, vr. (gissen.

Verzamp;hlen (sicll), v.r.zich vertellenen het tellen ver-Verzahnen, v.n. ophouden tanden te kragen; v.a.,

van tanden, scherpe punten voorzien.

Verzapfen, -.a. vertappen,(sterken drankiin het klein verkoopen; met inkepingen voorzien, om eene pin, een houvast in te voegen.

Verzapfang, f. vertapping, inkeping, vr. met houvasten en pi.inen.

Verzamp;rteln, v.a. vertroetelen, -wennen; bederven, verzaunen, v.a. omtuinen, -heinen; den weg door

eene omheining afsluiten.

Verzecher., v.a. verdrinken, -zuipen. Verzehnfaclien, —fftlclgen, v.a. vertienvoudigen. Verzeimten, v.a. met de lie^d bezwarend; de tiend

betalen; een van de tien (bij loting) straffeu. , Verzehren, v.a. verteren, -brassen, doorbrengen;sich

-, v.r. (in Gram), van verdriet verteerd worden. Verzehrung, f. vertering, vr., -bruik, o. Verzeichnen, v.a. verkeerd teekenen, aan-; aanteeke ■

ning, lijst bonden; alle bijzonderheden opschrijven. Verzolchnlss, n. lijst, optelling, vr.; staat,catalogUH,

m.; register, o.

Vorzelchnung. f. vergissing, onnauwkeurigheid in

het teekenen; nauwkeurige aanteekening, - lijst, vr. Verzeihbar, a. te vergeven, - verontschuldigen; ver-schooribaar.

Verzeilien, V.a, vergeven, -ontschuldigen, -schoonen. Verzeihang, f. vergiffenis, -schooniug, -grving, vr. I Verzeitungen, v.a. door de dagbladen bekend ma-1 ken; uitbazuinen.

Verzerren, v.n. verwringen, -trekken; scheeve gezichten trekken; misvormen.

Verzerrung, f. verwrongenheid, -trekking, misvorming, vr. - der Augenlieder, omkeeriag,vr. - der oogleden.

Verzetteln, v.n. fam. hier en daar verliezen, -spillen, - kwisien. (thun, afstand doen.

Verzicht, m. afstand, m., verzaking, vr. - leisten. Verzichten, v.a. afstand doen, afzien, laten varen. Verzlchtleistung, f. V. Verzicht.

Ver Ziehen, v.a. scheef trekken, verwringen. 1 verwennen, bederven; «ich -, v.r., met scheeve plooien hangen; (imSpielel, zich vertrekken, verkeerd zetten; uittrekken, verdwünen; v.n., toeven, dralen,wacuteni Verzielen, v.a. verkeeerd mikken, het doel missen. Verzieren, v.a. versieren, tooien, opsmukken, decoreeren.

Verzierer, m. versierder, decorateur, m. Verzierang, f. versiering, vr.,-siersel, o.; decoratie, vr.; krulwerk, o., krullen, vr.me. (ten.

Verziffern, v.a. met nummers teekenen; in cijfers zet-Verzimmem, v.n. vertimmeren, be-; (Schiff/, kalefateren; mijnputten van binnen bekleeden. Verzinken, v.a. (Bretter), door pinnen verbinden; met Verzinnen, v.a. vertinnen. [zink bekleeden.

Verzinnkmg, m. (der Nadler), pot, m. om de naalden

te vtrtinnen.

Verzinsen, v.a. den interest betalen.

Verzinslich, a. und adv. rente opbrengend; op rente. Verzinsung, f. betaling, vr. van rente.

VerziSChen, V.a. uitfluiten; ophouden met -. Verzogen, a. und part. vertrokken, -wrongen; met sent-eve plooien hanlt;end. 1 verwend, bedorven, -er Name, üm-engeslingerd) naamcijfer, o. Vorzögerlich, a. uitstellend, verschuivend, -tragend. Verzögern, v.a. uitatellen, verschuiven, -tragen, -laten. (-lating, vr. Verzögemng, f. uitstelling, verschuiving, -tragmg. Verzeilen, v.a. tol, bslastiag betalen; (Seewort), cla-reeren. (scheiden, sterven. Verzucken, v.n. stuiptrekkingen hebben,onder - ver-Verzücken, v.a. in verrukking brengen. Verzackern, v.a. suikeren, to Sterk -. Verzuckung, f. Stuiptrekkinsc, vr. (heid, vr. Verzückung, f. verrukking, geestdrift, opgewonden-Verzag, m. uitstel, oponthoud,o., vertraging, -iating, vr. (gend, -latend. Verzüglich, a. oponthoud, uitstel veroorzakend, -tra-Verzwackt, adv. V. vertract.

Verzwangen, v.a. met geweld ergens indrukken,

-schuiven, -sluiten; nauwer maken.

Verzweifeln, V.n. wanhopen, vertwijfelen, alle hoop verlleze.;. \\ fam., verzweitelt, zeer onaangenaam; vervloekt, -duiveld, —wenig, bedroefd weinig. Verzweiflung, f. wanhoop, vertwijfeling, vr. Verzwelgen (sich), v.r. zich vertakken, vertakkingen maken.

Veizwergen, v.n. dwergachtig blijven, klein VerzwiCkOln, v.a. met klinken,geeren,zwikken voorzien. (Weinstock), snoeien. Verzwicken, V.a. knijpen, af-; ombuigen, -klinken; Verzwickt, a. moeielijk, zeer laattig; vcrwenscht, zeer Verzwiefachen, -\'.a. verdubbelen. [onaangenaam. Verz willingen, va. geheel gelijk maken, (als twee-(llngen) innig verbinden.


42

-ocr page 684-

658 VER

VIE

VerzwiSten, v.n. tweedracht stoken, oneenigheid Vesania, f. waanzinnigheid, vr.

Vesen, m. spelt, vr.

VOBlca, f. blaas, blaar, vr.

Vesicatorium, n. trekpleister, m.,Spaan8che vlieg,vr. Vesper tn), —zeit, f. vesper, vr., avund, in. in die -Keben, te vesper gaan; die siciliscbc -,de Siciliaanscbe vesper, vermoording der Franschen op Sicilië om ves-VesperDrod, n. avondeten, o. [pertyd, 1282.

Veepern, v.a. bet avondeten gebruiken. | schelden, schimpe.i. (dikt.

Verpertlner, m. geestelijke, m. die bü de vesper pre-Vest, a. v. fest

Vestallen, n.pl. feesten, o.me. vau Vesta in Juni. (vr. Yestalin, f. priesteres van Veita, Vestaalscbe maagd, Vestiarius, m. opziebter, m. der mfckleeden, altaar-. VesuviBCh, a. una adv. i bartstocbtelijk, vurig, gloei end. (m.

Veteran (en), m. oud gediende, - soldaat; veteraan, Veteranz, f. stand, m. der oudgedienden,gezamen-

lijke veteranen, m.me.

VeterinarlUS, m. veearts, paarden-, m. VeterlnarSCllUle, f. veeartsenijschool, vr.

Veto, n. reclit van verwerpen; veto, verbod, o. Vettelim, t. oud wijf, O.; liederlijk vrouwspersoon,vr. Vettelhait, votteilsch, a. und adv. liederlük. Vetter (n), in. broeders- of zusterskind, o.;neef;bloed-verwant, m. (handelend.

Vetterlich, a. und adv. als een neef,een bloedverwant Vetter^unst, f. V. Nepotismus.

Vetterschaft, f. fam. neefscbap, bloedverwant , vr. Vetturino (1), m. (in Italien), huurkoetsier, m. Vexierbecher, m. —dose, f. beker, m. waaruit men niet kan drinken zonder te storten; doos, vr. waaruit b.v. een poppetje springt, of die men alleen op bijzondere wijze kau openen.

Vexleren, v.a. fam. plagen, foppen, bespotten; tergen. Vexierscmoss, n. —spiegel, m. slot, o.met geheime veer; spiegel, m. op vreemde manier geslepen, om iemand te toppen.

Vezi[e]r, Wesir, m. minister des Sultans, vizier, m. Viaticum, n. reisgeld, teer-, o.

vicar (6), Vicarlus (en), m. geestelyke stedehouder,

vicaris, kapellaan, m.

Vice, a. indeel, (alleen in saaaen8tellingen),onder,vice.

b.v. Vice-Admiral,-König, m., vice-admiraal, onder-Vlcedom, m. stadhouder, m. [koning, m.

Vicesimatlon, f. terechtstelling, vr. van den twintig-YlOhtel, f. lokfluitje, o. [sten person.

Yiennna, f. schaapkameel, Peruaansche -, o. Videtur, n. gszien, o., goedkeuring, vr.

Vidlmatlon, f. verklaring, vr. van de echtheid der kopie, der handteekeningen. (verklaren.

Vidlmieren, v.a. de kopie, handteekening voor echt Vidualitlum, n. weduwengoed, o., lijfrente, vr. Vleh, n. vee, beest, dier, o. | zoo dom als een ditr.lom-Vieharzenei, f. veeartsenij, vr. [perd, m.

Vielabienise, —fliege. f. veevlieg, paarden-, m. Viehtutter, n. veevoeder, o.

Viehhandel, m. veehandel, m.

Vlebliof, m. ruimte tusschen, plaats voor de veestallen; uoerdery, vr. waar men vee houdt.

ViehiSCll,a. undadv.iedeloos.alseen dier,beestachtig. ViOhmarkt, m. veemarkt, beesten-, vr. Viehmulime, —mutter, f. opzichtster, vr. over de

meiden, welke met het vee belast zyn.

Viehpocke, f. koepok, schapen-, vr.

Viehschatz. m. belasting, vr. op het vee. Viehseuclie, f. veeziekte, -pest, vr.

Viehstand, m. veestapel, m.

Viehtrieb, m. zinnelijke, dier- drift, vr., instinct, o.\'

V. Viehtrift. (te dryven!

Vlebtrift, f. veeweide, -dreef, vr., recht, o. om tee Viebwurzel, f. eene soort van eereprys, m. Viehzucbt. f. veefokkerij, vr.

Viebzücbter, m. veefokker, m.

Viel, a. und adv. veel, menig, velen, es ist gleieh - , hei is om het even, bet doet er niet toe; den wie -sten dei Mouats? den hoeveelsten d«;r maand? lern nicht au! einmal - es, sondern -, leer niet te gelijk velerlei dingen, maar veel van één ding.

Vielarm, m. veelvoet, poliep, m.

Vielastig, a. veeltakkig; dichtbegroeid, -belommerd, VlelaUglg, a. vele oogen, knoppen hebbend,veeloo({iK, \' Vlelbedentend, a. veelbeteekenend.

Vielbegatt, a. veeliijdig begaafd, zeer . Vielbesagt, a. veel besproken, meer gemeld. Vielbesaitet, a. van vele snaren voorzien. Vielblatterig, —blumig, a. met veel bladen, - bloemen bezet.

Vielbrüderig, a. -e Pflanzen, veelbroederige planten,

-, vr.me. met vele bundels meeldraden. Vleldeutig, a. verschillende beteekenissen hebbend, voor verschillende uitlegging vatbaar, dubbelzinniK. Vieleck, m. veelhoek, nu.

Vieleckig, a. veelhoekig.

Vielebig, a. -e Pflanzen, ongelijkbloemige planfn,

vr.me. met volledige en onvolledige bloemen. Vielerlei, a. und adv. velerlei, verschillend. Vieliach, —fftltig, a. und adv. veelvoudig,-zydig;

herhaaldelijk; dikwijls, in zeer veel opzichten. Vieltüolierig, a. in vele vakken, afdeelingen verdcid, veelhokkig. (dig-; ufwisseling, vr.

Vielfacbbeit, —faltigkeit, f. veelvoudigheid. -z\\j-Vieltarbig, a. veelkleurig.

Vielfingeng, a. veelvingerig.

Vielflacb, a. veelvlakkig.

Vielförmig, a. veelvormig.

Vielfrasz, m. (Bftrenart), veelvraat,m.; \'tropgans, vr.; soort van schallebijter, m. 1 gulzig, vraatzuchtig persoon, m.

Vlelfusz, m. veelvoet, poliep, m. V. Assel. (zien. Vielgelenkig.a.met vele geledingen.gewrichten voor-Vlelgellebt, a. zeer geliefd, - bemind. Vielgeschwister, n. bloesem, m. mee vele in fluan-

der gewassen bundels meeldraden.

Vielgestaltig, a. veelvormig. (hebbend.

Vielgllederig, a. vele geledingen, gewrichten, leden Vielgötterei, f. veelgodendom, o.

Vielgriffelig, a. vele stampertjes hebbeid. Vielgültlg, a. veel waard, groote waarde hebbend. Vielgut, m. witte doorn, m. (meerderbeid,vr.

VielEelt, f. veelheid, menigte, vr., groot aantal, o.; Vielherrscbaft, f, heerschappij, vr. van velen. Vielhufer, m.pl. dikhuidige zoogdieren, o.me. Vieljalirig, a. veeljarig, langdurig.

Vielkantig, a. veelkantig, -zijdig.

Vielkapselig, a. met vele zaadhuisjes voorzie». Vielkernig, a. met vele pitten voorzien. Vielkiemer, m.pl. veelarmige weekdieren, o.me.

met vele kieuwen.

vielklappig, a. met veel kleppen voorzien. Vieiknöterig, —knotig, a. met veel knoopen voor-Vielkopf, m. 1 publiek, o. [zien.

Vielköpfig, a. veelkoppig, -hoofdig. (veelzsdiff.

Vielkömig, a. vele korrels, korrehngen bevattend, Viellappig, a. veel lobben,kwabbea, xaadvliesjes heb-Vielleicnt, adv. wellicht, miaochien, soms. [bend.


-ocr page 685-

VIE

Vielmal[S], adv. dikwyls, verscheidene keeren; dui-tendmail.

Vl6lniamp;l\'Prgt; a- herhaaldeiyk, dikwijls voorrallend. Vlelmannerel, f. veelmannery, vr.,ge»lacht, o.van

planten die veel meeldraden hebbi\'n.

quot;Vielniamp;nnerig, a. -e Pllanzen, veel meeldraden heb-

bcmie planten, vr.me.

VielmeJQr. adv. veeleer, integendeel, verre van. Vlelnamlg. a. met veel ramen.

Vielpaarlg, a. met veel parrn.

Vielreillig, a. In veel rijen. (hebbend.

Vielsagend.a.veel zeKKend;8prekend,veel uitdrukking Vielsaitlff, a. veelsnarig.

VleLsamlg-, a. veel zaad bevattend.

VielSamp;Ullg, a. met veel zuilen; veelstijlig. VielSChotlg, a. veel bast, schil hebbend. Viel^chrelber, m. veelschrijver, brood-, m.; eenc soort van mot, vr. (lend, uitKebreid.

VlelseltlB\', a. und adv. veelzijdig, -vlakkig. [ afwisse-Vlelseltigkeit, f. veelzijdigheid, vr. | veelzydige ontwikkeling, vr.

VlelSlchtifj, a. veelvlakkig, de voorwerpen vermenig vuldiKend.

Vielsllber, m. veellettergrepig woord, o.

Vielsilbiff, a. veellettergrepig.

Vlelslnnig,a.yele opvattingen hebbend,voor verschil-jende verklaringen vatbaar; dubbelzinnig; onbepaald, yielspaitigquot;, a. veel8pletig,iri vele slippen verdeeld. VielspeJzlg,«. met veel kapjes.

VlelspraclliEr, veel talen bevattende.

Vlelstengellg, a. veelstengellg, spruitig. Vlelstinmilg, a. veelstemmig; afwisselend van toon. Vlelthelllg, a. in vele dfeltn verdeeld.

Vieltönig. a. v. vlelstimmig.

Vlelvermögend, a. veelvermogend, machtig Vielweiberei, f. veel wy very, vr.

Vlelwenlger, adv. veel minder, laat staan. Vlelwinkellg, a veelboekiir.

Vlelwlssen, n. aluemeene kennis; veelwetery, vr. VI61 Wisser, m. man van algemeene kennis; veelwe-^ i \'^11, U1quot; veeltandi}? blad, o. [ter, m

Vielziiünlg, a. met veel tandrn voorzien.

yielzopt m. zeester, vr. met meer dan 13 stralen. VlelZünglg, a. veel toagen hebbend. | met honderd

monden verspreidend, vet 1 talen sprekend. Vlelzüngler, ra. vogel, m. die op verschillende wijzr

kweelt, meerle, vr.

Vielzwelglg, a. V. vieiastlg. (vadem. m.

VlOm, Vlen, f. (Korngarben), honderd, o.; (Holz), Vier, a. vier. auf allen -en kriechen, op handen en voeten kruipen; mil den -en fahren, met de vierry-«en; alle -e von sich strecken, hauden en voeten uit-strtkkeu.

Vier, f. Vierer, m. vier, vr., viertje o.

vierarten, —arten, —ëhren, v.a. voor het winter-zaad omploegen.

a- met vier oogtn, vi-\'roogig. Vleramp;nglem, n. duikeleend, vr.

VierDallen, f. spoor,o. van het hert,wanneer de voor-

het spoor der achterpooten staan. Vicrbeinig, a. Vilt;-rbeenig.

n.* viepblad, klaver-, o.; wolfsbezie, vr. met vier bladen, vierbladig.

v}fwiU \' a1, —fcündnlss, n. viervoudig verbond, o. v- Vierling.

^ met vier dorens.

v a- aiet vier draden, vierdraadsch.

a«ein|. /. Vierer, m. V. vier.

viordOK, n. vierhoek, m., qnadraat, o. gleichseitigea.

VIB

rechtwinkliges -, gelijkzijdig, rechthoekig quadraat, o.; lamp;ngliches -, parallelosfram,o.; geschobenes,sehief-winklises -, ruit. vr. ins-, in het vierkant. Vierelche, f. win tereik, m.

Vieren, v.a. vierkant maken, - schaven; in het quadraat brengen; (Seewort), (Schiffstau), laten schieten, Vierer lei, a. vierderlei. (vieren.

Vier fa Oil, —fftltig, a. und adv. viervoudig, viermaal

Kenomen.

Vierfftclierig, a. vierhokkig.

Vierfasa, n, 1/4 vat,o.

Vierfingerig, a. viervln^erig.

Vierflach, n. lichaam, o. met vier vlakken. Vierflügelig, a. viervleugelig.

Vierfürst, m. viervorst, m. (werp,Q.

Viertusz, —tüszer, —Ier, m. viervoetig dier, - voor-VierfüSZig, a. viervoetig, cp vier voeten (pooten) staande. (slagen.

Viergeschlagen, a. (Nagelkopf), aan vier kanten ge-Viergesang, m. quartet, o.

Viergespann, n. vien-pan, o.

VlergestrJchen, a. iNote), met vier strepen. Viergewlnn, m. quaterne, vr., ver winnende nom-mers, o.me.

Viergliederlg, a. naet vier leden, geledingen. Vierhander, m. vierhandswyze pooten hebbend dier, o.. nhz, m.

Vierüandig, a. xnet vierhandswijze pooten; (Clavier-

noienl, voor vier handen, amp; qnatre mains. Vierheber, m. hefboom, m. met vier armen. Vlerherr, m. lid, o. van ten viermanscuap. Vierherrscber, m. viervorst, m.

Vierbörnig, a. met vier horens. (de hersenen,

yierhügel, m.pl. dieren, o.me. met vier knebbels aan Vierbundert.a. vierhonderd.

Vierhandertel, n. vierhonderste, o. Vierhundertste, (der, die, dasi,a. vierhonderdste, yierhundertzunge, f. eene soort van lyster, vr, yierjahr, n. vierjarig tijdvak, o.. olympiade, vr. yierjabrig, a. vier jaar oud, vierjarig.

VierjabrllGb, a. om de vier jaren.

Vierkantig, a. vierkant, -hoekig.

Vierkapselig, a. met vier zaadhuisjes, klok-. Vierkiappig, a. viervlakkig, met vier kleppen. Vierklaulg, a. met vier klauwen.

Vierköpfig, a.vierhoofdig.(in der Wundarzeneikunde);

-e Binde, sliugerband, m.

Vierlaufer, m. (Seewort), talie, vr.

Vier Ier, m. vierpenningstuk. o. V. Vier.

Vierliilg, m. een van vier kinderen uit élt;?ne moeder te gelijk jreboren, o., vierling, m.; vierpenningstuk; vierendeeipond, o.

Viermamp;chtig, a. (Prtanzen) viermachtig. Viermal,adv. viermaal.—ig,;a.viermaal geschiedende. Viermann, m. vierman, m.

Viermannerig, a. vierhelmig. (ter,m.

Vlermelster.m.(lt;le8 Tuchmachergewerkes), oudmees, Viermonatlg,a.viermaandelyksch,vier maanden oud. Viormonaclich, a. om de vier maanden.

Vlerorten, v.a. a. v. vieren.

VierpaSS, m. afgepast vierkant, o.

Vierpfünder, m. vierponder, m.

Vierpfündlg. a. vier poi.d zwaar, van -. Vierraderlg, a. met vier raderen, wielen. Vierrftuberessig, m. (von vier Rilubern erfunden),

eene soort van pestazijn, m.

Vierruderlg, a. met vier riemen, - ryen roeibanken. Viersaitlg, a. met vier snaren, viersnarig. Vlersamig, a. vierzadig.

859

,v

m


-ocr page 686-

660 VIE

VIS

Viersftnlip, a. vierstyii^. (vier snijtanden krijgt. Vlerscliauflar, m, meer dan 2jarix schaap, o- dat de Vlerschrötlf?, a. (im (Forstwesen), waaruit men vier balken maken kan. | vierkant;krachtig,«terk gespierd. Vierseitig, a. vierzijdig, -kant.

Viersilber, m. vierlettergrepig: woord, o.

VlersltZlg, a. met ^ier 2itplaatsen;voor vier personen. Vierspanner, m. rijtuig, o. met vier paarden. Vierspannlg, a. und adv.met vier paarden bespannen. VierspilZipT. a. niet vier punten

Vlerstimmlpr, a. vierstemmig; voor een quartet gezet. Vierstündig, a. volle vier uren; vier uren durend. Vierstündllch,a. om de vi;r uren.

Viertaglff, a. vierdaagsch.

Viertftgllch, a. om de vierdagen. -e« Fieber, derden ■Vierte,a, vierde. Ldaagsche koorts, vr.

Vierte, f. kwart, vr., vierde toon, m. van den grondtoon; (im Fechten), kwart, vr.

Viertel, n. vierendeel, kwart; -ier, vierde, o.; wijk, vr. ein - auf eiu», kwart over twaalf; drei - auf vier, kwart voor vier.

Viertelbauer, m. boer, m, die een vierde van de opbrengst krygt,cen vierde van de plaats gebuurd heeft. Viertelbogen, m. kwart, blad, o.

Vierteldresclier, m. dorscher, m. die met een vierde

gedeelte grann betaald wordt.

Vlertelgrösze, f. vierde van de grootte; quarto, o. VlertelgUt, n. —hute, f. -ierde gedeelte, O. van eene quot;VlertOllierr. m. wijkmeester, m. [boerenplaats.

Viertemufner, m. v. Viertelbauer.

Vierteljahr.n. vierendeel jaar,o.,dr\\e maanden,vr.me. Vierteljahrig a. drie maanden oud, durend. Ylerteljamp;lirllCh, a. om de drie maanden,bü het kwar-Vierteljahrstag, m. quatertemper, m. [taal.

Viertellcartaune, f. iKanone),24ponder,m. Viertelknecht, m. door het bestuur aangestelde oppasser, m. in eene wyk.

Vlertelmelster, m. wijkmeester, m.

quot;Vlerteln, v.a. in vieren verdeelen; (von einer Uhr), de kwartieren 8laan;v.n.,lvom Getreide), veel opleveren. Vierteinote, f. kwartnoot, vr. (ren slaat.

ViertelSChlagwerk, n. uurwerk, o, dat de kwartie-ViertelStrich. m. (Seewesen), halve streek wind, m. quot;ViertelSttilldlg, a. een kwartier durend. Vieruelstündllch, a. om het kwartier.

Vlerteltag, Uil driemaandelijksche vergadering, vr.

van de ridderschap van een district.

Viertelton, m. kwarttoon, m. (sen

Viertelwüchslg, a. voor het kleinste gedeelte gewas-ViertenS, adv. ten vierde.

Vierthalb, a. icdecl. vierdehalf.

Vierthell,n. V. Viertel. (eenrukken.

Viertheilen, v.a, vicrendeelen; met vier paarden van-Vier thelllg, a. in vier deelen verdeeld, vlerdeelig. quot;V lertier, m. v. Vlertelbauer.

Vlertmann, m. vierde man, m. in de rij, het gelid. ViertSCheln, m. kwartier, o. van de maan.

Vlerung, f. vierkant maken, o.; verandering quot;.in een

quadraat, quadratuur.

VierrmgSgereclltlgkelt, f, wettige breedte, vr. var. eene mijn.

Viervlerteltact, m. vierkwartmaat, vr.

Vlerweg, m. kruisweg, m.

Vlerweiblg,a. V. vlersftnlig.

Vlerwlnkeilg,a. vierhoek, - kant. VlerwöChentllCll,a. om de vier weken. VlerwOchlg,a. Vier weken durend, oud.

Vlerzack, m. voorwerp, o. met vier punten, tanden, takken.

Vierzackig, — zinklg, a. met vier punten, tanden

Vlerzkllllg, a. viertallig. (einden, takken\'

Vlerzahnlg, a. viertandig. (—klauig.quot;

Vier ze big, a. met vier teen en. v. viervlngerlg.

Vlerzebn, a. vaertien.

Vierzebnte, a. veertiende-

Vierzebntel, n. veertiende, o.

vierzelllg, a. vierregelig.

Vlerzeiten, t.pl. quatertemper, m.

Vlerzlg, a. veeriiff.

Vlerzlger, m. man, m. van veertig jaar; lid,o. vaneen bestuur van 40 personen; wijn, m. van het jaar 1840; geldstuk, o. dat de 40voudlge waarde heeft van zekere Vlerzlgste, a. veertigste. [eenheid.

Vlerzlgstel, n. veertigste, o.

Vlerzölllg, a. vitr duim hoog, lang, dik, vierdnimscli. Viotsbobne, l. V. Scbminkbohne. (U.

Vlgllanzscbeln, m. bewijs, o.dat een leen vernieuwd Vlgillarius, m.persoon, m. in een klooster belast met

het wekken voor den nacht- of morgendienst. Vigiliën, f.pl. heilige avond, m.. nocbtelijke zielmissen, vr.me.

VlgiUeren, v.n. waken, waakzaam zijn; (Stud.) dagelijks voorbij de huizen loopen, waar schoone jonge dames wonen Vigogna, f. v. Vicunna.

Vigoroso, adv. krachtig, met nadruk.

Vikar, m. v. Vicar.

Vilipendieren, v.a.bespotten, verachten, -smaden. Villa, f. lusthuis, o,, villa, vr.

Villanelle, f. herdersliedje, o., boerendans, m. Vüleggiatura, f. zomerverblijf, lande, ijk genot, o.

Vmctar, f. V. Binde, Band.

VinCICieren, v.a. zich toeéigenen, terugvorderen. Vinolenz, f. dronkenschap, vr. van wyn.

Viole, Viola. f. viooltje, o.; viool, vr. (cel, vr.

Viola dl bracciO, f. altviool,vr. - di ganba, f. violon-VloienlacbS. m.(ln der Elbe und Moldt.u), zalm, m. Violett, a. paarschkleurig, violet.

ViOletta, f. kleine viool, vr., viooltje, o. ViOlinein,,f. viool, vedel, vr.

Vlollnistien), m. violist, vioolspeler, m Violmsclllüssel, m. vioolsleutel, m.

Vloloncell, n. — O, m. basviool, violoncel, vr.

Viper mi, f. adder, «lang, vr.

Virago, f. manwijf, o.

Vlrlpotenz, f. mannelijke kracht, manbaarheid; vr.

Viritlxn, adv. man voor man.

Virtuosein),m. groote kunstenaar, virtuoos, m.

Visa, f. zicht; visa, gezien, o.

Visetholz, n. geelhout, o.

Vislene), n. vizier, mikpunt, o.

Vlsleren, v.a. mikken; peilen, roeien, ijken; voor gezien verklaren, visa zetten.

visierer, m. peiler, roeier,ijker;hij,die het visa zet, in. ^islerkorn, n. vizier, o.

Visierina[a]8Z, n. —stab, m. peilstok, roei-, m. Vision (em, f. vizioen,nachtgezicht,o ,verschi)ning,vr. Visioaar, m. hij, diegee«ten ziet, vizioenen heeft, m. Visicandlne(n), f. non, vr. V»n de vnitatiforde. Visitation (eni, f. huiszoeking, vr., onderzoek, o.

inspectie, verificatie, vr. (mieren, vr.me

Visltenameisen, f.pl. groote Westindische trek Visltenkarte(n), f. visitekaartje, o.

Visitquot;^erelsen, n. tentijzer, o.

Vlsltieren, v.a. onderzoeken, door-, visiteeren, Vista, 1. zicht, o. a -, op zicht.

Visum repertum, n. verslag, O. aooals eene zaak be-▼onden is; schouwing, lijk-, vr.


-ocr page 687-

VOL

VIT

661

Vltalloum, n. Hjfrente, weduwen-, Tr.

Vitriol, m. vitriool, o.

Vitrlolartif?, —llsch, a. Titrioolachtig.

Yltrlolerde, f. —orz, n. vitrioolaarde, vr.; -erts, o. Vitrlolescleren, v.n. tot vitriool worden. VitrlOlKelst. m. Keest. m. van vitriool. Vltrlolnapütha, f.—ftther, ra. vitrioolether, m. Vitriolschmant, m. ijzerhoudend besinksel, o. by het vitrioolstoken. (stokerij, vr.

| VitrlülBlederei, - hütte, f. —werk, n. vitriool-« Vltrlolzapfen, ra. vaste vitriool, o. in den vorm van | kristallen. vitrio«lsteen, m.

; Vltrometer, m. Klasmeter, ra. voor staalbreking. ■ yitzllputzli, ra. (im Schwarzwald) duivel, m. ^ Vivace, adv. levendlff, met vuur.

3\' Viverre, f. stinkdier, o., soort van marter, m. v Vlvlparen, n.pl. levende jongen voortbrenzende die-« ren, o.me. (leen-, o.

• Vlzdom, Vltzthum, m. Stedehouder; bisschops-Vllesz, n. v. Fllesz.

VocabullSt (en), m. schrijver van een woordenboek;

hü die met veel omhaal van woorden «preekt, schrijft. Vocal(e), ra. klinker, m.

Vocalisation, —SiernnET, f. doorloopen, O.; van de toonlad-\'er; (in der herbriitchen Sprache), aauwyiirisf. vr. der klinkers door teekens.

Vocalmuslk, f. zan^, m., -muziek, vr.

VocatiV (el, m. roeper, vyfde naamval, m. | schalk,

rare snuiter, m.

Vogel (ö), m. vojcel, vlinder, m. mit welchen Vögeln man flie^t, mit den wird man lt;efanjfcn, met wien men verkeert, wordt men {jeëerd; jeder - singt wie ihm der Schnabel (fewacbsen ist. rik vogeltje zinift zooals het gebekt is; ein loser, lustiger -, ern loo-te, vroolijke Vogelamber, ra. witte amber, m. (vent.

Vügelart. f. vogelsoort, vr.; aard, m , natuur, vr. der Vogelauge, n. sleutelbloem, m. [vogels.

Vogelbauer, n. vogelkooi, vr.

Vopelbeerbaum m. sorbeboom, m.

Vogelbeere, f. sorbebes, vr. (ken.

Vogelbeize, f. valkenjacht, -, vr. op rowels met val-Vogelbolzen, m. (für die Bergmannsjungen), eene

soort van zweep, vr.

Vögelchen, —lein, n. vogeltje, o.

Vogeldarm, m. eene soort van slak, vr.

Vogeldeuter, m. vogelwichelaar, waarzegger, m. uit

de vlucht, het eten enz. der vogels.

Vogeldeuteroi, f. vogelwichelarij, vr.

Vogeldunst, m. musschenhagel, m.

Vogeltolk. m. sperwer, m.

Vogelfang, m. vogelvangst, vr.

Vögelfèinger, m. vogelvanger, vogelaar, m. Vogelflinte, f. jachtgeweer, o.

Vogelflöte, f. lokfluitje, o., flageolet, vr.

Vogezflr.g, ra. vlucht, vr. der vogels. (ban.

Vogelfrei, a. und adv. vogelvry, buiten de wet, in den Vogel futtor, n. —frasz, ra. vogel voeder, o. Vogelfusz, ra. voet, poot, m.; eens vogels; (Pflanie),; Vogelgarn, n. vogelnet, o. [vogelvoet, m.

Vogelgattung, t. —f?esclllecllt, n. vogelsoort, vr. geslacht, o.

Vogelhaus, n. groote vogelkooi, - vlucht, vr. Vogelhe[e]rd, m. (zura Vogelfangen mit Netzen),

\'kunstmatig) vogelnet, o.

Vogelheu, n. Togelwlkke, vr.

Vogelhütto, f. v. Voeolians.

Vogelkien, ra. vogelhars, vr.

Vogelkirsche, f. kriek, vogelkers, vr.

vogelklobe, m —klappe, f. lümstang, -roede, vr.

Vogelknöterloh, n. varkensgras, o.

Vogelkrant, n. muurkruid, o. (der vogelen.

Vogelknnde. f. ornithologie,natuurlijke historie, vr. Vogellelrn. ra. vogellijm, O.

Vogelmilcll. f. veldajnin. ra.

Vogelnapfchen, n. vogelzaadbakje, o.

Vogelnest, n. vogelnest, o.; wilde peen, vr. Vogelpfeffer, ra. Spaansche peper, vr.

Vogelpfelfe, f. lokfluitje, vogel-,o.

Vogelriemen, m. (bei Vügeln), ingewandsworm, m. Vogelrobr, n. getrokken jachtg»weer, o. Vogelschan, ra. v. Vogeideuterei. Vogelschauer, m. v. Vogeldenter. Vopelscheuclie, f. vogelverschrikker, m. Vogelschieszen, n. schieter,o. naar den vogel. Vogelschlag. m. vogelknip, vr.

Vogelschlecht, a. und ad», horizontaal, waterpas. Vogelschrot, n. v. Vogeldunst. Vogelschwanzpteifchen. n. lokfluitje, o. aan den

staart van ren houten vogel.

Vogelselde, f. wild vla*, - kruid, o.

Vqgelspiel, n. (das Werfen eines hangenden bleiernen

Vorels nach einer Scheibe), vogelspel, o. Vogelspiesz, ra. braadspit, o. voor vogels. Vogelspötter, m. iroudmeerle, vr.

Vogelstang, m. (zura Vogelschieazen), staak, m.; (in

einrra Kilflg). stokje, o.; lijmroede, vr. Vogelstellen, r. vogelvangst, vr.

Vogelsteller, m. vogelaar, -vanger, m. VogelStlmme, f. stem, vr. eens vogels; lokfluitje, o. Vogelstrlch, m. trektijd, m. der vogels; trekken, o. Vogeltöd, ra. gevlekte dolle kervel, vr. [der -.

Vogelwand, f. netten, o.me. om de plek, waar men vogels wil vangen.

Vogelwicke, f. V. Vogelheu.

Vogelwildpret, —bramp;t, n. wild gevogelte, o. Vogelzug.m. V. Vogelstrlch. (vr.

V0gelzung0,f. (Pflanze), vogeltong; ronde, spitse vijl, Vogler. ra. vogelaar, -vanger, m.jeder - lobt seinen

Kauz, ieder denkt, dat zyn uil een valk is.

Vogt (ö,e), ra. voogd, curator; landvoogd, gouverneur, schout, gevangenbewaarder, gerechtsdienaar, opzichter, patroon; administrateur, rentmeester, m. Vogtdlng, n. schoutsgerecht, baliuwsehap, o;

Vogtel, f.vot)gdü,vr., -schap, rebied, o.van een (land)-voogd, baljuw; rentmeesterschap, toezicht, o.; gevan-genis^ rr.

Vogteilicll, a. und adv. tot eene voogdij, het voogdijschap behoorend; uit naam van den voogd. Vogthafer, m. haver, vr. als belasting aan den (land)-

voord te betalen.

Vogtlehn, n. een den beschermheer (van een klooster) overgedragen leen, o.

VogtsctUltz. m. v. Fiursohütz.

Voland, in. Junker—. duivel.

Volatllitfet, f. vluchtigheid, vervliegbaar-, vr.

Vole, m. allo slagen, m. me. in een kaartspel, vole, vr. Volk (ö, er), n. volk, krijgs-, o.; bevolking; wereld; natie, vr.; onderdanen, lieden, m.rae. I groote hoop, ra., menigte, vr., gemeene volk, o.; (auf der Jagd), Volkarm, a. weinig bevolkt. (vlucht, vr.

Volkbeschrelbung, f. volksbeschrüving, ethnogra-phie, vr.

Volkbewlmmelt, a. rijk bevolkt, talrijk -. Völkchen, n. klein volk, -je, o.

Völkerkunde, f. volkenkunde, ethnologic, vr. Völkerrecllt, n. volkenrecht, o.

Völkerrecbtlioh, a. und adv. tot het volkenrecht bebooreud; volgens het -.

f

iülamp;J i

I\' i

f i ■


- §

-ocr page 688-

662 VOL

VOL

Völkerscliafb (en), f. volk, o.\'uitTerschillende stam-

mt-n xamenffesteld; volksstam, m., horde, vr. Völkerstaat, UI. staat, m. met versclullende volken. Völkerwanderung, f.—zug,ni. volksverhuizing:, vr. Volkpretölllg. minzaam, Rem eenzaam; bij het volk

gezien, bemind.

Volklicn. a. het volk betreffend, - eigen, nationaal. ■Volkmaszlpr, a. und adv. voor het volk geschikt, met don s^est van het volk overeenkomend, verstaanbaar voor liet volk.

Volkreich, a. volkrijk, sterk bevolkt;

Volksblatt. n. itijd)schrift voor het volk, -sblad, o. Volksfelndllcll, a, und adv. vijandig:(j?ezind) te|?en Volksfest, n. volksfeest, o [het volk.

Volksführer. m. volksleider,tribiitin;g:emcens\'nan. m. VclkSRedramp;nge, n. volkssedranjf, o., menigte, vr.

volks. (meening:, vr.

Volksgeist, ra. volksfeest; openbare m., publieke VolkSResellsctiaft, f. volksvergadering, vereeniging, VolkSRlaube, in. volksgeloof, o.

Volksherrschaft, f. volksregeering, democratie, vr. Volkslied, n. volkslied, vaderlar dsch -, o. quot;Volkamp;lledler, m. straatzanger, m.

Volksmfisilfr, a, und adv. met. het karakter van he

volk overeenkomend, nationaal als het volk. Volksrecht, n. volksrecht, o.

Volksredner, m. volksredenaar, m. Volksreprierungr, f. volksregeering, vr.

Volkssage, f. volkslegende, vr., -verhaal, sprookje, o. Volksschluss, m. besluit, o. van de volksvergadering, Volksschule. f. volksschool, vr. [de kamer.

Volkssltte, f. volksgewoonte, vr., g diruik, o. VolkSoprache, f. volkstaal, vr.

Volksstlmme, f. volksstem, vr. (löing, vr.

Volksstlnnntinpr, f. pnbliekc reest, m., volksstem-VolkSthum. Volk—, n. nationaal karakter,o.. nationaliteit, vr.

VolkSthümlich, volk—, a, und adv. eigendommelijk aan een volk,natiunaal, tut het volkskarakter behoo-rend. (troebelen, m.me.

Volksunruhen, f.pl. volkaonlusten, binnenlandsche Volksversammlunp. f. volksvergadering, vr. Volksvertreter, m. volksvertegenwoordiger, m., lid, o. van de Staten-Generaal. (kamers, vr.me.

Volksvertretung, f. volksvertegenwoordiging, vr., VolkSWind,m. 1 veranderlijke stemming van het volk, -sgunst, vr.

Voll, a. und adv. vol, gevuld; goed voorzien, overladen rijk, dubbel; rond, buikitr; vleezig, porzolig;zeer, veel; i pop., dronken, der Mond ist -, het is volle muan; ein -es Gesicht, vollemaansgezicht, o.; - machen. vullen, voltallig maken; (jiit Dinte), bevlekken; pop., sieh - trinken, zich dronken drinken.

V Ollftlirlff, a. met volle, gevulde aren.

Volland, m. z. Voland.

Vollanf, adv. volop, rykelijk, in overvloed. Vollbauer, m. boer, m. welke zooveel land heeft, als

met (^n ploeg kan bebouwd worden.

VollbUltig-. a volbloedig, bloedrijk.

Vollblütigkeit, f. volbloedigheid, bloedrijk-, vr. Vollbrinpen, v.a. volbrengen, ten einde -, uitvoeren,

vol-; tot stand brengen.

Vollbrlnper. m. volvoerder, uit-, volbrenger, m. Vollbrinprunp, f. volbrenging,-tooiing,uitvoering,vr. VollbrüStig, a. met volle borst.

Vollbürtlg, a. (Bruder, Schwester),lijfeHjk, vol,eigen;

van denzelfden vader en dezelfde moeder. Vollbürtlgkeit, f. afstammintr, vr. van dezelfde ouders.

Vollenden, v.a. voleinden, -tooien, -voeren; v.u., sterven.

VollendS, adv. geheel en al, bovendien, nog -. Vollendunff, f. voleinding, -tooiing. -making, vr. 1 Vollente. f. Sfuiseend. gekuifdevr. [dood, m. Völlorel, f. onmatigheid, zwelgerij, brasserij, vr. Vollfrasz, m. V. Vlelfrasz.

Vollführen, v.a.V. vollbrinjyen. (volle gehalte, o. Vollgebalt, m. rijkelijk inkomen, volle traktement; VollKenuss, ra, l ijkelijk, overvloedig genot, o. Vollprerlcht, n. voltallige rechtbank, vr. Vollgesanpr, m. volstemraig gezang, tutti, o. Vollprabiff, a. vol kuiltjes, kuilachtig.

Vollgültig, a. und adv. ten volle geldig, van de volle

waarde; niet nf te wijzen.

VollRÜltlgkeit. f, volle waarde, vr., - gewicht, o.;

voldoende geldigheid, vr.

Vollbaltlpr. a. voor het volle gehalte, gewicht. Vollhandip, a. (Seewort), (Wetter), alormachtig.on-Vollharler. a. harig, sterk behaard. [stuimij;.

VollllürlnR:, m. volle haring, m.

Vollheit, f. volheid, vr., overvloed, m. V. Völlerel VollhUf, m. volvoet, m. (ten volle.

Völllpf. «. und adv. volledig, -komen, geheel cn al, VolljöliriK, h. meerderjarig, mondig. Volljiihriêkeit, f. meerderjarig, mondig, vr. Vollkantlgquot;, a. vierkant, in d\'\'n haak gebracht. Vollkatliner, m. pachter, m. die alleen eene katerstede bewerkt.

Vollkoramen, a. und adv. volmaakt, -komen; geheel eu al, ganscb; gezet, rond; ongedeerd, -schonden; zonder siebreken. (ing. vr.; geheel, o.

Voilkommenlieit. f. volmaaktheid, -komen-; -tooi-Vollkommllch, adv. geheel en al, volstrekt, -komen. Vollkratt. f. volheid van kracht, rijpe-, ziel8-,vr. Volllelbie, a. dik, gezet.

Volllehn, n. voornaamste, hoofdlecn, o.

Volllicht, n. volle maanlicht, o.

Vollm! Cht. f. volmacht .procuratie, machtiging, vr. Voïlmüchtlgen, v.a. machtigen, volmacht, procuratie, geven. (paalde) volmacht,vr. Vollmacbtsblatt, n. —brief, ra. (bewijs van onbe-Vollmeler, m. V. Vollbaner.

Vollmond, m. volle maan, vr. —sgesiolit, n. fam.,

vollemaansgezicht, o.

Vollrund, a. volkomen rond; geheel en al-; vol. (tig* Vollsaftiff, a. sappig, rijk aan sappen. | gezoTid,krach-VollSChütter, m.liij,die het zout uit de pan in de korven schudt, \\n. (levert,m. Vollspamp;nner. ra. hij, die als leenplichtige voorspan-VollStandlg, a. und adv. volkomen, -tallig, geheel eu al toereikend. (kend-. vr. Vollstandigkeit, f. vo\'komenheid, -tallig-, toerei-VOliStlmmlg, a. met alle stemmen; vol, welluidend, -er Ge8ang,koor,welluidend gezang, o.; -es Tonstück, concertstuk, o., symphonie, vr.

Vollstrecker, v.a. volvoeren, -trekKen, -brengen, uitvoeren, ten uitvoer brengen. (cutenr, ra.

Vollstrecker, m. volvoerder, uit-, volbrenger; exe-VollStrecknng, f. volvoering, uit-, esecutie, vr. Volltönigvi.met volle tonen, volstcmmig, welluidend; Vol]wicntig,a. \\\'. vollhaltlg. [rijk aan tonen. Vollzailllg, h. voltallig.

■ Vollzapf, m. pop. brasser, zwelger, ::uiper, m. 1 Vollzleben, v.a. Y. vollstrecken.

\' Vollzieher, m. V. Vollstrecker. ; VollziebnngSgewalt, f.uitvoerende macht, vr. Vollziehungsratll, m. lid, o. van de uitvoerende macht.


-ocr page 689-

VOB 063

VOL

VoUzug, m. —zlehung, f. V. Vollstreokung.

Volontamp;r (8),m. vrijwilitfer, volontair, m.

Volte, f. volte, zwenking. vr.;(iDit Karten),die - schla-

gen, de volte slaan; eene kaart wegmoffelen.

Voltl. imperat. keer orol —SUl)ltO,keer snel om. Voltifrleren, v.n. voltiffeeren; kunstsprongen maken. Volute, f. (am Silulenkopfe, krulwerk, o.; eene soort

van slak, vr.

Volva, f. (am Spinnrade), spoel, vr.

Volvulus, m. darmkronkel, m., -jicht, vr.

Vom.art. (von dem), van den, - het Vomlto negTO, a. (?ele koorts, vr.

Von, prpp. van, door, uit, van af. das Buch ist - ihm, Krgchneben,dat boek is door hem geschreven. -Gottes Gnaden. door de gratie Gods; -, Ungefahr, bij toeval. Von, n. (Zeichen des Adelstandes), van. o. Voneinander, adT. van elkander, -een; gescheiden.

-BThen, uiteengaan. (adelstand verheffen.

Voneln, v.a. met het woordje von voorzien, tot den Vonling, m. adellijk persoon, edelman,m.

Vonnoth, —nöthen, adv. noodig, van noode.

Vor,l prep. voor, van, bij, door; boven; da hilft nichts -,(laar helpt niets aan;Einen- Gefahr warnen, iemand tegen gevaar waarschuwen; - Angst zitten, van angst beven; er wurde - Andern ausgezeichnet, hij kreeg pen onderscheiding boven anderen.

Vorabend. m. avond voor het feest; heilige-, m. Vorötfen,v.a. als een aap voordoen.

Vorahnen, v.n. *en voorgevoel hebben; vermoeden. Vorahnen, —alten, — altern, m. pl. voorvaders,

-ouders,m.ine.

Voran, adv. vooraan, -uit; aan de spits van. Vorangehen, v.n. voorgaan, -uit-, aan de spits gaan.

- macht Nacbgehen. voorgaan doet volgen, Voranzeige, f. voorloopig bericht, o.; voorbode, m. Vorarbeit, f. voorbereidende werkzaamheid, vr. Vorarbeiten, v.a. und n. voorbereidende werkzaam-hed\'-n doen; iemand in het werk voor zijn; - het werk voordoen; in vooraad werken.

Vorarmel, m. loozemouw, valsche -, vr.

Vorauf, adv. van voren, vooraan, het eerst boven, aan het hoofd.

Voraus, adv. vooruit, bii wijze van beschot.

Voraus, n. vooruitmaking, -gift, vr. sich im freuen, zich bij vooraad verheugen; zum - abziehen, vooraf aftre kken, lichten.

Vorausbedlngen, v.a. voorafbedingen, - als voorwaarde stellen.

VorauPbezahlen, v.a. vooruitbetalen. Vorausgeben, v.a. vooruitgeven, bij wijze van voorrecht vroeger schenken.

Vorausgeben v.n. voorbaan, het vóórheld geven. Vorausnebmen, v.a. vooruitnemen.

Voraussetzen, v.a. als voorwaarde voorafstellen;

vooronde-; verwachten. (zinht,o.

Vorausslobt, f. blik, m. in de toekomst; vooruit-Vpraussicbtlicb, a. und adv. volgens het vooruitzicht, naar dat men hopen, \'oorzien kan. Vorauszablen, v.a. vooruitbetalen, voorschieten, vorbau, m. voorgebouw,o., -pui,vr.;(im Bienenstock),

maagdenwas, o.

Vorbauen, v.a. aan de straat bouwen, voor-, i voorkomen, -loopige maatregelen tegen nemen; verhoeden.

Vorbedacbt m. voordacht, -zichtigheid, vr. mit -,

voorbedachten rade, opzettelijk, na overleg. Vorbedaebtig, a. und adv, voorbedacht; -zlchtig

met overleg; volle bewustzijn; opzettelijk, vorbedftcbtllch, adv. V. vorbedaobtlg.

Vorbedenken, v.a voorafbedenken, overwegen, -legden. (•bode,m.

Vorbedeutung, f. voorteeken, o., -spelling, vr.,

Vorbödingen, v.a. voorafbedingen, - als voorwaarde stellen. (nevengedachte, vr.

Vorbebalt, m. voorbehoud, o., bepaling, -perking-

Vorbebalten. v.a voorbehouden, als voorwaarde stellpn;jjnder beperking aannemen.

Vorbebaltllch, adv. onder voorbehoud,-voorwaarde; voorwaardelijk.

Vorbei, adv. voorbü, langs, - heen. - sein, verleden, over zijn; es ist - mit ihm, het is uit met hem; hij is verloren; im -grehen, in het voorbijgaan; - reiten, -schiffen, - ziehen, vooibijrijden, - varen, -trekken.

vorbelgehen, o.w. voorbijgaan,(in plaatselijken zin), Z. voorübergehen.

Vorbekommen, V.a. voorkrijgen, op-, tot taak-.

Vorbemeldet, —benannt, a. voornoemd, gemeld, boven.

Vorberelten, v.a. voorbereiden; in staat stellen, dc toebereidselen maken, samenspannen.

Voorbereltung, f. voorbereiding, vr., voorafiraande maatregel, m. —SkenntnlSSO f. pl., vonrbcreidendo kundigheden, vr. me.

Vorberlcbt, n. voorbericht, -woord, o.

Vorberührt, —besagt.a. v. vorbemeldet.

Vorbescbled, m. dagvaarding, vr.; voorloopig von-n*quot;\'0, ^ (geven.

V OrDescneiden, v.a. dagvaarden; voorloopig vonnis

Vorbestimmen, v.a. voorafbepalen, vooruit-, -beschikken.

Voroestimmungsglaube ai. geloof, o. aan eene onveranderlijke voorbeschikking, aan een onvermijdelijk noodlot. (dateeren.

Vorbetagen, v.a. de dagteekening vervoegen, anti-

Vorbeten, v.a. voorbidden, in het gebed voorgaan. | iet langzaam en vervelend voordragen.

Vorbeugen, v.a. van voren buigen, voorover-. | voorkomen. tegenmaatregelen nemen, —der Muskei, voorarmspier, vr.

Vorbeugung, f. vooroverbuignig,vr, | voorbehoeden-de maatregel, m., -behoedmiddel, o.

Vorbewust, m. medeweten, o., voorkennis, vr. Vorblegen, v.a. v. vorbeugen.

Vorbleten, v.a. dagvaarden, ontbieden.

Vorblld, n. voorbeeld, jnodel, o.; zinnebeeldige voor-Htelling,denkbeeldige-, v r.

Vor bilden, v.a. voorbeeld, model maken; voor oogen stellen; afbeelden.

Vorbildlicb, a. und adv. voorbeeldig; -delyk, naar het voorbeeld, het ideaal.

Vorblldnng, f. voorstelling; afbeelding, vr.

Vorblnden, v.a. voorbinden; doen-.

Verbinder, m. hü, die iets voorbindt; de voo-ste schovenbinder, m.; (für Leichen), doek, m. om den mond gebonden. (voorafvragen.

Vorbltten, y.a. voorbede doen, tot voorspraak zijn;

Vorblasen, v.a. op een blaa^intrument voorspelen, -blasen. | iemand iets in de ooren blazen, wijsmaken.

Vor blieken, v.a. vooruitzien, in de toekomst-.

Vorbobren, V.a. beginnen te boren, voor-.

Verbot, n. dagvaarding, ontbieding, vr.

Vorbramiaa, m. voorbramzeilsra, vr.

Vorbramsegel, —stttngenstag—, n. voorbramzeil,

voortop-, o.

Vorbrlngen, v.a. voorbrengen,vooruit-. j uitbrengen, bewijzen aan-; uitspreken; voorstellen, -wenden.

Vorbüeken, v.a. vooroverbuigen.

Vorbübne, f. voortooneel, o.

m


-ocr page 690-

664 VOB

VOB

VorbOndel, n. Boort ran kribwerk,paal-, o. Vordach, n.voordak, o., luifel, m. (zien.

Voröftmmen, v.a. van voren met een dyk, daan voor Vordamp;mmem, v.n. in schemerlicht verschijnen, uit

de schi-n\'erinir zichth»ar worden.

Vordatieren, v.a. vorftetapen.

Vorrtem, adv. voor dezen, eertijds, vropger.

Vorder, —St, a. voorste, van voren zijnde, eerste. Vorderachse.f. vooras, vr.

Vorderarm, in. voorarm, ra.

Vorderbausch, ra. loodrechte houten, o.me. aan deu

kop van een Duitsch zadel.

Vorderbeln, n. voorpoot, m.

Vorderblatt, n. voorschouderblad, o. quot;Vorderbrust, f. voorborst. vr.

VorderbnK, m. v, Vorderblatt.

Vorderbliiine, f. voortooneel, o.

Vordercastell, n. (Seewort), voorkasteel, o. Vorderdeck, n. (Seewort),voordek, o. Vorderflagse^ f- vlajr, vr. van den boegspriet. Vorflügel,m. voorvleugel,m.

Vorderfusz, ra. voorpoot; middenvoet, ra. tüsschen

hr-tgewrich en de teenen.

Vorderpebamp;ude, voorgebouw, o., -gevel, ra. Vorderpeamp;chlepp. n voorste of bovenste gedeelte,

o. van het lichaam.

Vordorpestell. n. voorstel, o. (b.v. van eene wagen). Vorderglas. n. voorglas, onderste-, o. in een kijker. Vorderglied, u. voorste lid; eerste-, o., - stelling, vr. Vorderffrrmd, m. voorgrond, ra.

Vorderband. f. (von vierhandigen Thierenl, voorhand, vr.; voorste gedeelte, o. die-; rechte -; (ira Spielel, voorhand, vr. | voorrangen.

Vorderbaupt. n. —kopf. ra. voorste gedeelte, o. van

het hoofd; kruin, vr. van het -.

Vorderbaus, n. voorhuis, o.

Vorderlauf, m. voorpoot, m.

Vorderleib, m. voorste gedeelte, o. van het lichaam. Vordertr.ann, m. (Soldat), voorman, m.; (Wecbsel),

voorgaand emlossant. ra. i fam., voorganger, m. Vordermast. ra. fokkemast, ra.

Vordermauer. f vooramur, ra.

quot;Vordermuskel, f. voor.xpier, vr.

Vorderpfote, f. voorpoot, m.

Vorderrad. n. voorrad, - wiel, o. (scbild,o.

VordorrüCken,m.voorste gedeelte van den rug,bor8t-Vordersattelholz, n. houten klossen, m.rae. onder,

het voetbankje van den koetsiersbok.

Vordersatz. ra. voorste lid, o., - stelling, vr., - term,

ra. van eene sluitrede.

Vorderscbaft, f. kolf, vr.; (ara Weberstuhle), bovenste t-chacht. schaft, vr.

Vorderselte, f. voorziide, vr., gevel, ra., front, o Vordersltz, m. voorbank met den rug naar de paar den; voorste-, vr. (eerste.

Vorderst, adv. allereerst, voor, alles,-, a., voorste, Vordftrstab, m.ring,m.aan den mond van een kanon. Vorderstapfen, ra. (eines Stuhles), voorpoot, ra. Vordersteven, ra. (Seewort, voorsteven, m. Vorderstlcb, ra. voorsteek, zii-, m.

Vorderstube, f. voorkamer, vr.

VorderBtück, n. voorstuk, voorste gedeelte o. Vordertbell, m. voorste gedeelte, o.

Vordertbür. f. voordeur, vr.

Vordertrefien, n. voorhoede, vr.

Vorderviertel,n. voorvierel,o.

Vorder wage, — wacbt,f.(ium Ausspannen der Vor-

derpfrrde, evenaar, ra.

Vorderwagen, m. voorstel^.

Vorderzahn, m. voortand, m (•chroef,fr.

Vorderzange, f. (an einer Hobelbank), groote holten Vordessen, adv. eertyds, voor dezen.

Vording,n. kantongerecht, o. \'wen.

V0rd0Cleren,v.a. werktuigelyk leereu;pop.,voorkau-Vordrftngen, v.a. voordringen, vooraan-. | zich op den voorgrond plaatser. (nen.

Vordrlngen. v.a. voordringen, -rukken; terrein win-Vordringllcb, a. voordringend; aanmatigend. Vordruck. ra. V. quot;Vorscbuss.

Vordrucken, va. (op den titel) drukken, b^-. Vordrücken, v.a. voortdrukken, -stooten, -duwpn;

naar voren dringen.

Voreld. m. getuigeneed, m. (haasting,-ijling,vr. Voreile, —ilgkelt, f. onverstandige haasten, over-Voreilen, v.n. zich haasten om voor te komen, inhalen, in snelheid winnen. itijdK. Voreillg, a. und adv. overhaast,-yld; voorb8rig,on-Vorelterltch,a, voorvaderlijk.

Vorempfinden, v a. voorgevoelen, een voorgevoel hebben. (achter-; berooveu.

Vorentbalten, v.a. (onrechtvaardig), onthouden, • Vorerbe, n. vooruitmaking,\' gift, vr (maning,vr. Vorerlnnernng. f.voorbericht,o., voorafgaande aan-Vorerst, adv. vooreerst, tot nader order; voorloopig. Vorerwftbnt, a. voormeld, bover.geaoeind. Voreselbaupt, n. (Seewort), (auf dem Fockmaste),

ezelskop, wi.

Voressen, n. eerste gerecht, tusschen, o. Vorfahr(en), ra. voorvader; -ganger, m.

Vonabren, v.a. und n. voorraden, in het rijden inha-

en, voorden ingang rijden; vooruitv^ren.

Vorfall, m. val, n». vooruit. Mutter , verzakking, vr. der baarmoeder; (des Anges), uitpuiling, vr.; (in einer Uhr!, drukker,m. \\ geval,toe-;over-,o.;gebeurteni»,vr. Vorfall en, v.n. vooruitvallen, uitpuilen, verzakken. | voorvallen, -komen,gebeuren.

Vor fallen heit, f. V. Vortall.

Vcrfang, m. bemachtiging, vr. van gestolen goed. Yorfecbteu, V.n. in iemands tegenwoordigheid vech-ten.8chernien;8chermraeeater zijn; het gevecht openen. Vorfecbter, ra. scbermraeester, prevot, ra.

Vorteier, f. —fest, n. avond, ra. voor de viering van het feest.

Vorfelle, f. middelsoort slotenmakersvyl, voor-, vr. Vorfenster, n. voorraam, dubbel tegenvenater, o. Vorfiedeln, v.a. (op de viool) voorspelen. (reed -. quot;Vorfinden, v.a. vinden, aanwezig, in voorraad, ge-VorflöSSC, f. recht, o.om hout het eerst vlot te maken. VorflUtCb], f. getij, o. voor den vloed.

VorflUter, ra. hy, die het eerst recht van afwaterinj?

heeft, in. (bieden.

Vorfordem, v.s. oproepen, dagen, dagvaarden; ont-Vortorderung. f. oproeping,dagvaarding, ontbie-, vr Vorfrage, f. voorafgaande, -loopige vraag, vr. Vorfragen, v.n. by ieraand aangaan era te vragen. Vorfreude,f.voorafgaande vreugde, vr.;pop.,voorpret, Vorfrlede, f, voorafgaande vredespunten, o.me. (vr. Vorfröbner, ra. voornaamste schu\'deiacher, -, m.,

welke voorrechten boven anderen heeft.

Vorfübren, v.a. voorbreniteu,-leiden; in tegenwoordigheid -; bijbrengen,aanbieden.

VorfDSZ, ra. overzeilen, o. vau een schip.

Vorgang, ra. voorrang; m. | voorbeeld;geval,o.;-beur-

tenia, vr.; verloop, o.

Vorgönger, ra. voorgaager,m.;touw van een harpoen; ■ voorste eind, o. van een ankertouw .

Vortranglg, a. und adv. vooraTgaand, -lo\'-pig. Yorgangsrecbt, II. (reclit, o. vau\' voorrang, m.


-ocr page 691-

VOB 665

VOB

Vorgankeln, v.a. iemand met goocheltoeren Termazen, misleiden. | TooripieRelen.

Vorgetoen, v.a. voorgeven, vaoruit-; geven om aan te doen; voor te spelden. | voorwenden, veinzen; tea taak geven. (bewering, uitvlucht, vr.

VorgO^Gll, n. voorgeven, o. | voorwendsel, o. taak;

VorgeDirge, n. voorgebergte, o., kaap, vr.; (im Boden der Trommelhöhle), verhevenheid, vr.

Vorgeblictl, a. voorgewend, zoogenaamd.

Vorgebot. n. oproeping, dagvaarding, vr.

Vorgedacht, a. bovenjfemeld, voornoemd.

VorgGfasst, a. voorafopgevat. -e Meinung, vooroor-

Vorgeflihl, n. voorgevoel, o. [deel, o.

Vorgehen, v.n. vooruitgaan. 1 (mit dem Beispiele), voorgaan, den voorrang hebben, staan boven; (von einer Uhri, voorgaan, te snel -; gebeuren, -scbieden, plaats hebben.wobl - macht wohl folgen, goed voorgaan .loet goed volgen.

Vorgeigen, v.a. V. vorfiedeln.

VorgeiPZ, f. !feiigt;a, vr. welke den troep voorgaat.

Voreeld, n. recht, o. van benadering, van voorkoop.

Yorgelege, n. (zum Treiben eines Müblsteine»), ver-bindinü:. vr. van twee assen.

Vorgemach, n voorkamer, vr.

Vorgemeldet, a. voornoemd, bovengemeld.

Vorgenuss, m. voorafgaand genot, o.. voorsmaak, m.

Vorgericht, n. eerste gericnt, voorafgaand -, o.

Vorgesehen! interj. uit den wegl op zij! ruim basn! pas op! (over; hetgeen voorgesteld is.

Vorgesetzt, part. aan het hoofd Keplaatst, geateld

Vorgesetzt© (n) (der), m. opzichter, meerdere, m. hoofd, o.

Vorgesperr, m. (des Scblüsselloches), sluiting, vr.

Vcrgestem, adv. eerKisteren.

Vorgestrlg,a. der -e Tag, eergisteren. I dag, m. van

Vorgesümpf, n. lerstf werk, o. bij het uitgraven

Vorgiebel, m. voorgevel, m., front, o. (eener mün.

Vorglamp;nzen, v.n. schitteren boven, in ulans overtreffen, uitstekend zijn.

Vorgraben, m. (einer FcstanK), voorgracht, vr.

Vorgreiten, v.a. inbreuk maken op; iemand voorkomen, zich aanmatigen; (in der Reitschule), groote stappen mak\'-n; (vou einem Leiihunde), het spoor zoeken. (voorbariit; willekeuriif.

Vorgrelflich, a. und adv. aaniuati);*nd; onbevoeid;

Vorgriff, m. inbieuk, aanmatiging, willekeurige,voor-hariire handeling, vr.

VorgUCken, v.n. uitkijken,zichtbaar worden.

Vorhaben, v.a. voorhebben, -draspn, van voren-, 1 van plan zyn, zich bezig houden mei; onderhanden hebben. (nemen. o.

VorhalïeE, n. bedoeling, meening, vr.; plan, voor-

Vorhalle, f. voorzaal, vr., portaal, o., Kaog; in-, in.

Vorhalten, v.a. voorhouden, aanbieden, m^-t iets bedekken. | onder het oog houden,voor -,verwijten,v.n., uithouden, dnren, toereikend zijn.

Vorhaltungr, f. voorhouding, bedekking, vr. | voorstelling. verwijting, -mailing, vr.

Vorhand, f. (in der Reitschule), voorste deel, o.van een paard; (im Spielei, recht, o. om eerst te spelen, voorhand; rechte -, vr. | voorrecht, o., -rang, m.

Vorüanden, a. voorbanden, aanwezig, tegenwoordig.

Vorhang «1,6), m. voorhangael, o., ifordijn, vr. (im Theater), den - aufziehen, fallen lassen, de gordijn onhalen, \'aten vallen. (hitte.

Vorhfenereblech, m. (an der Fsse), plaat, vr. tegen de

Vorhangen, v.n. voorhangen, over-, uitsteken.

Vorhamp;ngec, v.n. voorhanden, met eene gordijn, een bluitr, ten voorhangsel bedtkkeu.

VorhftngeschloSB, n. hangslot, o.

Vorhangrlng, m. gordijnring, m.

Vorhanerstab, m. — stango, f. gordijnroede, vr.

Vorhftring, m, te vrof-? gevangen haring, m.

Vorbaupt, n. (einer Brücke), kop, m., hoofd, o.; (in der Anatomie), kruin, vr.; (von Hausern), gemeenschappelijke plaats vr.

Vorhaus, n. voorhuis, o., gang, m.

Vorbaat. f. voorhuid, vr.

Vorberad, n. overhemd, o. (raad.

Vorhor, adv. vrcegpr, te voren; vooraf, -uit, bij voor-

VorberDedenken, v.a. bedenken, vooraf -.

Vorberbestlmmen, v.a. vooraf bepalen, - uitbestem-

men; -beschikken.

Vorberbestlmmungsglaube, m. -lebre, vr. geloof, o-, letr, vr. der voorbeschikking, d-T praedesti-natie; leer, vr. der -. (oven.

Vorberd, m. bak, m. van den smeltkroes, voor den

Vorbergeben, v.n. voorgaan, vooraf-.

Vorberrscben, V.n heerpcheB,de bovenhand hebben, bovendrijven; in zwang: z\\jn.

Vorbersage, f. voorspelllnir, vr.

Vorbersfmcn, v.a. voorzien, vooruit-, gissen, raden.

Vorbeulcn, v.n. fam. door huilen lastig vallen; voor-

hullen.

VorbimmeL m, (in der Theologie), voorhemel, -buig, m. van de bel; verblijfplaats, vr. de zielen van hen, die vóór de ko.nst van Christus op aarde in genade gestorven zijn en van kinderen, die ongedoopt sterven, vol-uens de leer der kHtholiek^n.

Vorbln, adv. zoo even, niet lan^ geleden: vooruit.

Vorbof, in. voorhof, m.,-plaats, vr.,-plein,-portaal, o.; inranK tot de oorholte; -, m. tot.de hartekamer. | voorbereiding, vr., eerste beginselen, o me.

VorbofSgang, m. buitenste kronkeling, vr. van de

Vorbofsnerv, m. gehoorzenuw, vr. [oorholte.

Vorböble, f. voorste hol, eerste -, o.

Vorbölle, f. v. Vorbimmel.

Vorbut, f. r» ebt, O. om eerst te weiden; (im Kriegs-wes-^n), voorhoede, vr.

Vorig, a. vorige, vroearer, voorgaande, verleden, laatst.

Vorjagd, f. reeht, o. om eerst te jagen; jacht. vr. van den vorst voor St. Bartholomeun.

Vorjagen. v.a. vooruitjagen, naar veren -, v.n.,voor-

quot;Vorjahr, n.voorjaar,o. [uitrennen; het eerst jagen.

Vorjabrig, a. van het vorige, laatste jaar.

Vorjeczt, ailv. voor hetoogenblik.

Vorkammer, f. voorkauier; harte-, vr. (openen.

Vorkampfen, v.a. in het gevecht voorgaan, den strüd

Vorkauen, —kanen, v.a. voorkauwen. | alles letterlijk opgeven, woord voor woord voorzeggen.

Vorkanf, m. voorkoop, m. omkooperij, vr.

Vorkaufen, v.a. voorkoopen, op-.

Vorkünfer, ra. —In, f. voorkooper, m.; -ster, vr.; op-kooper, m.; -ster, vr.

Vorkanfrecbt, n. recht, o, van benadering, naasting.

Vorkebren, v.a. maatregelen beramen, voorzorgen nemen, toebereidselen maken; v.n., afstijgen, iin eene herberg) ingaan, zich ophouden. (toebereidsel, o.

Vorkebrnng (en), f. voorzorg, vr., maatregel, m.,

VorkenntniSS, f. voorkennis, voorafgaandevr.

Vorklnd, n. voorkind, o. [van de beginselen.

Vorkircbe. f. voorhof, m, van de kerk.

Vorklage, f. voorloopige kracht, vr.

Vorklng, a. verwaand, wijsneuzig.

Vorkommen, v.n. voorkomen, aan den dag-, voor-utt-, inhalen; tot iemand komen, toegelaten worden; in verhoer komen, gehoord worden; ontmoeten, gevonden worden; plaats hebben. | Einem -, iemand


-ocr page 692-

666 VOB

VOB

dunken, toeschnnen: es kommt mir vor, ik verbeeld

Vorkopf, m. v- vorclerkopf. [mij.

Vorkost, f. eerste gerecht, o.

Vorkundip,a. vooriiitwetend,bii voorraad onderricht. Vorküstung, f. (eines Deiche8),ku8tiiig:, vr. van hout Vorladen,.v.a. V. vorfordern. (en aarde.

Vorladrmp, f. dagvaardini;, oproeping:, vr.

Vorlage. f. hetgeen mt-a voorlest; verlengstuk; aan-g\' bracht stuk, o. hout of steen; (in der Chimie), recipient, m. (het kamp. Vorlager, ui. spits, vr., kop, in. van de legerplaat?, VorlaR-nnff, f. prop., vr. v. Vorladunp.

Vorland, n. Voorland, o.

Vorlftn^St, adv. sedert lang.

Vorlass. m. toelating, audientie. vr.; voorloop, m. V.

Federlappen. (gehoor verleenen.

Vorlassen, v.s. voorlaten, vooruit-; toe-, ontvangen. Vorlassnnff, f. toelatinu; audientie, vr.

Vorlastip, a. (Seewort), van voren te zwaarbelast, Vorlauf, *.n. voorioop; recipient, in. [voorlastijr.

Vorlaufen, v.n.voorloopen, vooruit-; met kruiwagen*

verder vervoeren.

Vorlaufer, ra. voorlooper, -bode, in.; (im Bergbaue), voorste mijnwerker, m ; (auf der Jasd), lokvogel; kruier, m. (afwachtinir van.

Vorlftufiff, a. und adv. voorloop\'g; by voorraad, in af-Vorlaut, a. (anf der Jagd;, te vroeg aanslaand. 1 ver

waand, onbescheiden; dwaas snappend. Vorleprekelle. f. —löflel, ra. soeplepel, g-roente-, Vorlepeinesser, n. voorsnijmes, o. [visch-, m, Vorlegen v.a. voorleggen, -hangen, -dienen; (Zeu-?en), biibrentreu. 1 voorstellen, in overweging geven. Verleger, m. voorsnijder, m.

Vorlegeschloss, n. hangslot, o.

Vorlegewérk, n.(in einer UhT).*oorwerk,wijzer-, o. Yorlegang, f. voorlegging, -snijding; -stelling, overlegging, vr.

Verlelern, v.a. v0Qr«pelen, -neuriën, -dreunen. Vorlelk, n. (Seewort), am (S\'agsegel), kantzeil,o. Vorlesbar, a. und adv. geschikt om voor te lezen. Vorlese. f. begin van den oogst; recht, o. van den eersten -. (anderen oogsten. Vorlesen, v.a. voorlezen, lezmd voordragen; vóór Vorlet er, m.; —in, f. voorlezer, m.; -lezeres, vr. Vorlesungr, f. voorlezing, vr Vorletzt a. laatst voorgaande, voorlaatst. Vorleuchton, v.n. voorlichter, met licht voorgaan. | voor iemands nog schitteren, doorglans tot leidsman, Vorlleb, ndv. V.fürlleb. [voorbeeld strekken. Verliebe. f. voorliefde, -keur, vr.

Vorllegen. v.n. voorliggen. I voorhanden, tegenwoordig zijn; ter tafel liggen, onderwerp, van gesprek zijl. VorlleGTend, a. voorliggend. | voorhanden, in behan-

del\'ng zijede, besproken.

Vorllnpr. m. voorgaande lettergreep, vr.

quot;Vorltigen, V.a. voorliegen, leugens vertellen. Vormachen, v.a. voorncaken, van voren met iets be-kleeden. bedekken; iets voordoen, wijzen, toonen. | Einem Ktwas -. wijsmaken,zand in de oogen strooien. Vermagen, m. vngelkrop, m.

Vermal, n. vlak. vr. als voorteeken eener ziekte. Vermalen, v.a. voorschilderen; toonen hoe men moet

schilderen. | eene schildering geven.

Vermallp, «. voormalig, vroeger; gewezen, oud. Vermals, adv. vroeger, eertijds.

Vermann, ra. voorman, m.

Vermars. m. voormars, vr.

Vermarsseprel, n. voormarszeil, o.

Verma[ajsz, u. ykmaat, peil, vr.

Vermaner, f. voormuur, wal, m., bastion, o. | bolwerk, o.

Vermessen, v.a. voormeten, in iemands tegenwoordigheid -,toe-.

Vormlttag, m. voormiddag, morgen, m. -s rin Narr und NachmittHgs nicht grscheidt, altyd even gek.

Vermittfiglg. a. den voormiddag durend.

Vormlttamp;glioll, a. eiken voormiddag.

Vermittags, adv. voormiddags.

Vermlttagsgettesdlenst, m. —predigt, r. mor-gendiT.st. m., -predikatie, vr. (van 8—12 uur.

Vermlttagswache, f. (auf den Schiffen), wacht, vr.

Vormitternacht, f. tijd.m.van 10—12 uur de» nachts.

Vermund\'ü.er), m. voogd, curator, diaken, m.

Vormünderin, f. voogden, vr.

Vermundllcli, —schaftllch, a tot de verplichting, het recht van een voogd bphoorend.

Vermnndschaft, f. voogdijschap; curator-, o.

Vormurdschaftsamt, n. betrekking, vr. van voogd; rechtelijk college, o. met het toezicht over minderjarigen belast.

VormuTldSChaftsgelder. n. vermogen, o. van onder voogdij staande personen, van minderjarigen.

Vermundscliaftswesen. n. rechterlijk college,o. met het toezicht over minderjarigen belast.

Vom. adv. veren, van -.aan het hoofd, het begin, von van voren, - af. nach - geneigt, voorovergebogen, hell»nd; pop., - fix,hinten nix,alles voor het uiterlijk, alles aan het lyf gehangen.

Vernftchtlg. a.van den vorigen nacht, den - geschied.

Vername. m. voornaam.doop-, m.

Vernahme.f. behandeling;bezorging;onderneming,vr.

Vernehm, a. und adv. voornaam, aanzienlijk, van hoogen stand; uitstekend, deftig, fatsoenlijk; - thun den grooten heer uithangen, een hoogen toon aannemen.

Vernehmen, v.a. voor zich nemen, - plaatsen. | onderhanden nemen, zich bezig houden met, iemands stemming, bekwaamheid onderzoeken, de les lezen; sich-,v.r., zich voornemen, het plan opvatten; besluit nemen.

Vemehmen.n. voornemen, plan, o..onderneming,vr.

Vernehmhelt, f. voornaamheid, deftig-, vr.; aanzien, eewicht, o.

Vernehmllch, a. und adv. voor lamelijk, hoofdzake-.

Vernehmtliun, n. —thuerei,«f. nabootsen, o. van den toon, de manieren der groote wereld; grootsch-heid. vr., trots, m. bij armoede.

Verpfahl, m (vor einem Daaime), grondpaal, m.;

Verpfelfen, v.a. voorfluiten\'. [pootijzer, o.

Verpfllcht, f. (Seewort), voorplecht, vr.

Verplatz. m. voorplein, o., gang, m.

Verpessekel, m. 40 pond zware plethamer, va.

Verpesten, m. voorpost,m.; weinig opbrengende prebende, vr. (houden.

Verpredigen, v.a. vóórprediken. I aanhoudend voor-

Verprüfung, f. voorloopig, onderzoek, - examen; tentamen, o.

Verqnellen, v.n. uitvloeien, -wellen, -stroomen.

Verragen, v.n. uitsteken, zich verb \'ffen boven.

Verrang, m. voorrang; eerste -, m.; voorband, vr.

Verrath, m. voorraad, m-, provianc, vr. - an Kriegs-bedürfnisspn. voorraad, m. aan krijgsbehoeften; sich einen - ven Etwns ansuhaffen, voorraad, van iets aanschaffen.

VerrAthlg, a, und adv. voorhanden, waarover men beschikken kan, aanwezig, in voorraad. (naai, o.

VerrathshaUB, n. magazijn; entrepot; tuighuis, arse-

Verrathskammer, f. provisiekamer, m.


-ocr page 693-

VOB 667

VOB

VorratllSSChrank,m.provi8ieka8t,vr.; spijskelder.m. Vorreclmen, v.a. voorrekenen. | in bijzonderheden

verklaren; uitvoerig forrecht, n. voorrecht, privilege, o. (-spel. o.

Vorrede, f. voorrede, vr. | voorafspraak, vr.. -bericht. Verreden,v.a. V. vorsprechen.

Vorreiüei\', m. (ana Fenstgt;*rflüsel), werveltje, knipje,o. Vorreichen, v.a. tooueu, laten zien, voorhou.len;v.ii , uitsteken.

Vorreif, a. vvoeg rijp, on-. | te vroeg ontwikkeld. Vorreilien, m. voorste rij, eerste vr.

Vorreiszen, v.a. naar buiten trekken, sleuren, voor-

sleprn; -schetsen, -teekenen.

Vorrelszer, m. liniëerpen,trck-, vr.; schrapijzer, o.;

(bein. Uhnnachrr), steekbeitel, m,

Vorroiten. v.n. voorrijden, vooruit-; v.a., (voor

iemand! ryden; eene bewejeing te paard voordoen. Vorreiter, m. voorrijder, m. (kniestuk, o.

Vorreitknie, n. (Seewort), (am Vorsteven und Kiele), Verrennen, v.n. voorrennen, vooruit Verriclltea, v.a. toebereidselen maken, gereed -. voorbereiden,

Vorrictltung, f. toebereidsel, o.. -rusting, vr.; -stel;

drijfwerk, o.; (in derChimie), recipient, m.

VerrJGffe, f. deel, vr. waar gedorscht wordt.

VerrlSS, m. schets, teekening, vr. plan, o,

VorrüCken. v.n. voortrukken, vooruit-, -trekken; v.a. vooruitschuiven, doen - rukken;(in der Malerei), naderbij brengen. | V. VOrhalten Verrnfen, v.h. voorroepen, verzoeken voor te treden. Vorrlistunp, f. nitrusting, wapening, vr. V. Vorrich.-Vorsad.1, m. voorzaal,-kamer, vr. [tunp.

Versagen, v.a. voorzeggen; inblazen; dicteeren. Versamp;nprer, m. voorzanger, m

Versatz, m. handelinu. vr.van naar vor^n te plaatsen; eerste «erra, m., voorzindeel, o.; (im Bergbaue), vooruitspringend gedeelte, uitstek, o. | plan, voornemen, o. mit opzettelijk.

Verschaffen, V.a. voorbrengen, vooruit-, zorgen, dat

iets iiaa»- voren gebracht worde Verschanze, f. voorwerk, o., kleine schans, vr. Verscheln, m. licht, O. dat den dageraad voorgaat.

zuni - kom\'nen,bririgei!,fe voorsehijn komen,brengen. Vorscheinen, v.n. in glans boven anderen blinken;

vocrlichten, -stralen.

Vqrsohictlt, f. het eerst gesmolten erts, o. van ge-

ricg gehalte, eerste laag, vr.

VerscMeben, v.a. vooruitschuiven, uit-. Verschieber, m. schuif, vr., platte grendel, ju.; eene

soort van anker, o.

Verschleszen. v.n. vooruitschieten, -springen,-storten; v.a., een stuk van voren aanzetten; voorschieten leenen; bij worpen voortellen.

Verselllff, n. voorschip, o., voorsteven, m. Vürschlag, m. eerste slag, m.; i\'in der Musik, in einer Uhr), voorslag, m.; (bei einer Kanone, im Seewesenj, prop, vr., stopsel, o.; (beim Gieszen), middel, o. dat het smelten bevordert; (beim Mauerer), eerste laag, vr. Valk; (beim Buchbinder), 8tuithout,o.; (an einer l\'eitsche), slag. m.t (im Tuchweben), fout, valsche plooi, vr.; voorstel, o.; -slag. in. iu - bringen, in om-vraaif brengen.

Vorschlagen, V.n. (von einer Wage), vooroverslaan, overhar gen, (a\'if der Jagd), te vroeg aanslaan; (im Bergbaue), het sein geven; v.a., voorslaan; (im Wap-pen!, de (on^ nitatrken; den eersten slag reven; de maat slaan; (Note), voorslag teekenen; van voren vastslaan, vastspijkeren; prop op de la ling doen; !lt;meUuiiddelen by-, 1 (Ilandel), overvragen; een voorstel doen; iemand voor eene betrekking voorstellen, als candidaat -. (hamer.

Vorschlftger, m. smidsknecht, m. met den kleineren

Vorschlftfflich, a. hetgeen voorgesteld, in omvraag gebracht kan worden,

Vorschmack, m. voorsmaak, m.; -keur, vr.

Vorsctimecken, v.n. een heerschenden smaak hebben; v.a., vorsmaak hebben, bij voorraad genieten.

Vorschmied. m. sniidsanecht. die voorslaat, m.

Vorschmiedeelsen, n. glasblazersijzer, o. tot voor-loopige vorming der glasmassa.

Vorschneldemesser, n. voorsnijmes, o.

Vorsctmeidon, v.a. voorsnijden; uit-; voormaaien.

Vorschnelder, m. voorsnijder; voorste maaier, m.

VorSChnell. a. und adv. voorbarig, overyld, -Lsast; met overhaasting.

Vorsclinltter, m. eerste maaier, m.

VorsChOSS, m. belastintr, vr., impost, accijns, m.

Vorschreiben, v.a. (Buchstaben), voorschrijven, een voorbeeld -. | voorschrijven,bevelen.

Vorschrelen. v.a. voorschreeuwen.

VerSChrelten, v.n. voortstaiipen, vooruit-. 1 vorde-rincen maken, vooruitgaan; (iemand) voorkomen.

VorSChrift, f schrijfvoorbeeld, o. 1 onderricht,bevel, o., order, vr.; recept, o. marsch -, mar.-cbroute, vr.

Vorschrlftmaszis, a. volgens het voorbeeld; - de order, nRar het reglement; met het recept overeenkomend.

Vorschritt, m. V. Fortschritt, Vortritt.

Vorschub, m. eerste worp, - stoot, m. | hulp, vr., bijstand, m. - thun, begunstigen, heimelijk steunen; fam., een haudje helpen.

Vorschnh, m. voorschoen, m.,bovenleder. o.

Vorschuhen, v.a. voorschoenen.

Vorsehule, f. voorbereidende school, vr.

Vorschnss. m. eerste schot, o.,voorloop,m.van brandewijn, eerate most, vr.; omgeslagen gedeelte, o. van een stuk laken, voorschot, o., leening, vr.

Vorschutt, m. wintervoeder, o. vóórwilde zwijnen.

Vor.SChiitten. v.a. voorstorten, -werpen,-geven.

Vorschützen, v.a. als bescherming voorbehouden, j voorwenden, -geven, zich verontschuldigen.

Vorschwarmen, v.n. vooraf dwepeu, bij voorraad -.

VorciChwatzen, v.a. voorpraten; wijsmaken.

Vorschweben, v.n. voor het Oog, den geest zweven; ziel. ten halve herinneren

Vorsegel, n. voorzeil, o. (winnen.

Vorsegeln, v.n. .voorzeilen, vooruit- in het zeilen

VorsehRll, v.a. voor zich heen zien. 1 in iets voorzien; vooruit-; sich -, op zijne hoede z^jn. voorzorgen nemen. | vorgesebenlopgepastl uit den weglvan onde-

Vorsehung,f. voorziening:-zienigheid,vr, [ren.

Vorsein, v.n. fam., over iemand ziin,in iemandstegenwoordigheid -; ondervraagd, behandeld worden;voor-uit zün. | da sei Gott vor! dat verhoede God!

VorSBÏte, f. voorrijde, vr.

Vorsetzblech, n. (am Glasofen), schutplaat, vr.

Vorsetzdeckel, m. (in Schwefelhütten), deksel, O. van klei voor de pijpen.

Vorsetzon, v.a. voorplaatsen; vooruitzetten; aan het hoofd stellen.aan het opzicht toevertrouwen. | (Speise) voorzetten, aanbieden; sich , v.r., voornemen, van plan zijn. (hoedemuakerstafel.

Vorsetzer, mf hij. die voorzet; wand, m. van eene

Vorsetzlieh, —satz—, a. und adv. opzettelijk, met voorbedachten rade.

Vorsetzpapier, n. schutblad, o.

Vorsetzs\'lbe, f. voorvoegsel, o. (verde zwavel.

Vorsetztopi, m. pot, m. tol het opvangen van gezui-


-ocr page 694-

668 VOB

VOB

Vorsetzung, f. voorplaatsinjt; houten of Bteenen be-kleedinjc, vr. van een dyk.

Vorsetzwand, f. kamerschut, o., Spaansche wand,m.

Vorslcht, f. voorzichtigheid, onmchlig-, voorzorg, vr. V. Vorselmn^r. (met voorzorg.

Vorslchtlpr, a. uml a»lv.voorzichtig,om-, behoedzaam;

V0rsichtlgkeitsma[a]szreffel, f. maatregel, m.van voorzichMgheid.

Vorslel, n. voorste icedeelte, o. van een ezel.

Vorslngen, v.a. voorzingen, het gezang aanheffen.

Vorsitz, m voorzitting, vr., -rang, m. den - haben, presideeren. (heobrn.

Vorsltzen, v.n. voorzitten; presideeren, de leiding

Vorsitzer, m. voorzitter, president, m.

Vorsommer, m. voorzomer, m,

Yorsorge, t. voorzorg, -Zichtiuheid, -ziening, vr.

Vorspann, ra. und n. voorspan, o. nehmen, versche paarden nemen. quot; (den voor-.

Vorspannen, v.a. voorspannen, aan-, versche pa.ir-

Vorspieffeln, v.a. voorspiegelen; met ijdele hoop vervullen; doen verwachten, j wijsmaken, zand in de oosen strooien.

VorspleKelung, f. voorspiegeling;ydele verwachting, vr. | misleiding, vr. bedrog, o.

Vorspiel, n. voorspel, -stuk, o.

Vorspielen, v.a. voorspelen, vooraf-.

Vorspiache, f. kort bezoek, aanspreken, o.; vraag; voorspraak, vr.

Vorsprechen, v.n. even bezoeken, aanspreken,- gaan; v.a., voorspreken, de uitspraak leeren

Vorsprlngen, v.n. voorspringen, het eerst -; vooruit-spriogenl uit-, -steken, vooruitschieten.

Vorsprang, m. vooruitsprong, in. | uitstekende punt, vooraitspringing, vr., uitstek, o. einen - gewinnen, voorkomen; einen - vor Jemand habpn,iemand eenige !n\\ilen voorzijn. | een voordeel, den vontrang boven iemand hebben.

Vorspuk, m. voorspooksel; bovennatuurlyk ver-scbynsel; slecht voorteeken, o.

Vorstadt. f. voorstad, vr.

Vorstftdter. m. bewoner, m. der voorstad.

Vorstand, m. verschijnen, o. in persoon voor deu rechter; borgtocht, m.; commissie, direktie, vr., bestuur, o.; voorzitter, m.; Tanzvorstand, m. balcom-missie, vr.

Vorstander, —stöndner, m. (im Forstwesen),boom, die men heeft laten staan tot verderen groei; jonge -, m. te dun om te hakken.

Vorstechen, v.a. voorboren, -steken; v.n., uitsteken; in het ootf vallen; uitblinken.

Vorsteclier, m. (brim Steinschneider), priem, m. bü het zetten van juweelen.

Vorstecken, v.a. van vorjn steken, vast-. | eich ein Ziel -, zich een doel stellen.

Vorstecker, m. bei einer Kanone), stamper, m.;(beim Zimmermann), ijzeren bout, in., spie, ijzeren tong in een riem; luns, lens, vr.

Vorstehen, v.n. staan voorgeplaatst zijn -. [ aan het hoofd staan, bestoren, leiden,voorzitterschap beklee-den;der Bürgermeister steht der Gemeinde vor, de burgemeester is het hoofd der gemeente,volt;iruitstaari, steken; voor het gerecht verscbijr.en

Vorsteher, m. voorzitter, be8tuurder,admini8trateur, directeur, in.

Vorsteherdrüsen, f.pl. (unter dem Ualse der Harn-blase), twee ronde klieren, vr.me.

Vorstehelinnd, m. hoenderhond, staande -, m.

Vorstellen, v.a. voorplaatsen, -zetten, -brengen. | doen opmerken, toouen,verklaren; -toonen, spelen, vooratellen; beduiden, te kennen geven; (TJhr), voorzetten; sich - lassen,fzich laten vooratellen, presen-teeren; sich Etwas -, zich iets verbeelden, een denkbeeld vormen verwachten. (klaren. Vorstelllg. adv. - machen, iets duidelijk maken, ver-Vorstellung, f. voorstelling, -plaatsing, vr. 1 vermaning, bewering, verklaring; Introductie; vertooning; iredachte, vr.; denkbeeld, o. üb.T alle -, bi ven alle verwachting, niet te zeggen. (kracht, Tr. Vorstellunerskraft, f. —vermögen^.verbeeldingi-Vorstellungsrecht, n. recht, o. om een candidaat

voor eene betrekking voor te dragen.

Vorstenge, f. (Seewort), voorsteng, vr.

Vorsteven, m. (Seewort), voorsteven, m.

Vorstich, m. (beim Schueider),voorsteek,m. (im Brrg-

baue).eer«te boring, vr.

Vorstosz, m. stoot van voren, eerste -, m.; uitstek;

verlengstuk, o., slang, vr. van een distilleerketel. Vorstoszen, v.a. vooruitstooten; v.a.,ult8teken,voor-uitschieten; irebeuren, (den.

Vorstreokbar, a. dat uitge8token,uitgerekt kan wor-Vorstrecken, v.a. uitsteken, vooruit-. | voorschieten, leenen. (vr. voorschot^.

Vorstreckung, f. uitsteking, strekking, vr. | leening, Vorbtreuen, v.a voorstrooien, -werpen. Vorstreuung, . dükbeklceding, vr. metstroo of takkenbossen.

Vorstrich, m. streep, vr.voor een woord; (ara Schlüs-

selbnrt ; rand. m.

Vorstufe n), f. voortrede, vr. voortrap, m. VorSUChe. f. voorloopig opzoeken, o. van het wild. Vorsumpfon, v.a. (Schacht), voorgraven, beginnen uit tn -. (antidulivinansch.

Vorstindflutllllcll, a. voor den zondvloed geschied. Vortanzen, v.a. voordansen, voorbeeld in dansen

geven; het bal openen.

Vortanzer, m. voordanser, eerste -, m.

Vortheil, m. voordeel, o., winst, vr., belangen, o.me. sich auf seinen - verstehen, seinen - in Acht niimen, zijne belangen goed kennen; op zijn voordeel lev.ten. Voi\'thellhalt, a. und adv. voordeelig, winstgevend. Vorthun. v.a. voordoen, van voren aan-; wijzen hoe

te -,v. vornelimen.

Vortlegel, m. smeltkroes, vr.

Vortrab. m. voorhoede, vr.

Vortraben, v.n. vooruit draven.

Vortrag (amp;, el,in. redevoering; les, vr.; verslag, -haal, rapport, o ; voordracht, manier, vr.van spreken.den -haben, rapport moeten uitbrengen; einen schönen -haben, eei-e schoone voordracht hebben.

Vertragen, v.a. voordragen, vooruit-. | eene voordracht houden; medrdeelen, rapport uitbrengen, verklaren; reciteeren; zingen, spelen.

VortreffliCh, a. und adv. voortreffelijk,nitstekrnd,zeer goed, nitnemend. (uitnemend-, vr.

VortreffliChkeit, f. voortreffelijkheid, uitstekend-, Vortreiben, v.a. voordrijven, vooruit-. (vooruit-. Vortreten, v.n. voortreden, vooruit-. | uitsteken, Vortrillern, -trftllern, va. voorzingen,-neuriën, Vortrinken, v.a. eerst drinken, voorgaan in •; noodzaken te-. (ben van voor te gaan. Vortritt, in. voorrang, m. den - haben, het re-iht heb-Vortruppen, f.pl. voorhoede, vr.

Vortucn, n. schortje; slabbetje, o.

Vorturner, m. ondermeester, m. in de gymnastiek. Vorüben, v.a. vooroefeningen houden; de beginselen quot;Vorüber, adv. voor, -over, -bij. [aanleeren.

Vorübergeben, v a. voorbijgaan (in tijdelijken zin. VOXttbQng, f. voorafgaande oefening, vr.


-ocr page 695-

VOB

Vorurthell, n. vooïoordeel, o., -ingenomenheid, vr. Vorvkter, m.pl. Toorvaders, -ouders, m.me. Vorvernüufteln, T.n. door drogredenen zoeken wijs te maken. (der niets kost.

Vorvieü, n. vee, o. waarvan het onderhoud den her-Vorvordem, m.pl. voorvaders, -gangers, -ouders, Vorvorlg, a. den vorigen voorafgaande. [m.me,

Vorwacne, f. voorwacht, vr. (dicht te plakken.

Vorwachs, m. maagdenwas, o. om de bijenkorven Vorwftgen, v.a. voorwegen, toe-, in iemands tcgen-wourdixheid -. (bestaan.

Vorwalten, V.n. heerschen; de bovenhand hebben; Vorwand (ft, e), f. voormuur; -mantel, m.; (im Forst-wesen), vooruitliggend bosch, o., rand, m. van een -. Vorwand (ft, e), m. voorwendsel, o., dekmantel, m., uitvlucht, vr.

Vorwfttts, adv. voorwaarts, -uit; aan jde voorzijde, wer nicht - gebet kommt rückwarts, stilstaan is achteruitgaan.

Vorwftrtsdreher, m. voorarmspier, vr.

Vorwftrtszieher, m. oorspier, vr.

Vorweg, adv. vroeger, vooruit. - nehuien, vooraf

lichten; voorschot nemen.

Vtrwehr, n. voordam, m.

Vorwelsen, v.a. v. vorzelgen.

Vorwelt, f. voorwereld, vr.; verleden, o. Vorwenden, v.a. naar voren wenden. 1 als voorwendsel gebruiken, voorgeven, veinzen. (aantygen. Voiwerfen, v.a. voorwerpen, vooruit-, 1 verwijten, Vorwerk, n. buitenwerk, o.; afgelegen boerdery, vr. Vorweser, m. voorganger, m. in eene betrekking. VorwlGKen, v.n. meer wegen dan iets anders. 1 overwegend zijn. (van achteren hebben. Vorwind, m. - aegeln, voor den wiod zeilen,den wind Vorwinter, m. begin, O. van den winter, vroege -, m. Verwissen, n. medeweten, o.( verstandhouding,voor-keunis, vr. (scheiden-; wysueuzig-, m. VorwltZ, m. onbescheidene nieuwsgierigheid, onbe-Vorwitzler, a. und adv. onbescheiden, nieuwsgierig; wijsneuzig.

Vorwort, n. voorzetsel, o.; rede, vr., -bericht, o. Vorwurf, m. voorgeworpene, lokaasjonderwtrp.voor-, verwijt, o. (wyze-.

Vorwurfsfrel, —los, a. und adv. onberispelyk, -ver-Vorwurfsvoll, a. V-Jl zelfverwijt, wroeging. Vorzamp;hlen, v.a. voortellen. (-wyzing, vr.

VorzeiChen, n. voorteeken, kenmerk, o., aanduiding. Vorzelchnen, v.a. voorteekenen, in iemands byzyn -;

schetsen. (vr.; (in der Muaik) sleutel, m.

Vorzeicliminff, f. teekenvoorbeeld;patroon,o., schets, Vorzelgen, v.a. toonen, ver-,laten zien;ten voorscbyn

balen, aanbieden.

Vorzelger, m. vertooner, toonder, houder, m. Vorzelt, f. oude tijd, m., verleden, o., voorwereld, vr. Vorzeiten, adv. veeltyds, eer-, eens, in vroegeren tijd. Vorzeitlg, a. und adv. tot den ouden tyd, het verledcL

bthoorend; ontijdig, te vroeg.

Vorziehen, v.a. voortrekken, vooruit-, I de voorkeu::

geven, verkiezen boven, liever willen.

Verzucht, f, bijenzwerm, m, tot voortplantng, Verzupr, m. voorkeur, vr., -rang, m., -recht, o.,(meer-

dere) voortreffelykheid, vr.

Verzüfflich, a. verkieselyk, voortreflfe-, uitnemend.

1 buitengewoon, voornamelijk. (verkieslijk-, vr. Verziiglichkeit, f, voortreffelijkheid, uitnemend-; Verzugspreis, m, eerste prys, m.

Veta, Veten, n.pl. Stemm \'n (by verkiezingen); gelof ten, vr.me., zegenwenachen, m.me, \\ pia -, vrome wenschen.

WAO

Votant (en), m. stemmer, hy, die recht van gtem-

mintc beeft. m.

Votatlon, Votiernng, f. stemming, vr.

Vetleren, v.a. stemmen, zyne stem uitbrengen. Votiv, a. beloofd, ten gevolge van eene gelofte toegezegd. (gelofte geschonken. Votivgelder, n,pl, gelden, o.me. ten gevolge eener Votlvtafel, f. plaat, vr. met een opschrift aan het een

of ander gewijd,

Votivlst, m, arm, wereldlijk geestelijke, m., die met

missen lezen zijn brood verdient.

Votum, n. V, Vota. (lijke stem, maagdelijke -, vr. Vox-luunana, virginea, f. (Orgelregister), mensche-Vulcan, in. Vnlcanus; vuurspuwende berg, vulkaan,m. Vnlcanisch, a. tot de vuurspuwende bergen behoo-

rend, vulkanisch; platonisch.

Vulcanismus, m, beschouwing, vr. dat de wereld uit

vuur is ontstaan en er In verbaan zal.

Vulgar, a. gemeen, laag, gering; plat. (spreiden, Vulgarisieren, v.a. Algemeen maken, populair -,ver-Vulgata, f. katholieke bijbelvertaling, vulgata, vr. Vulgivag, a. rondzwervend, zich gemeen gedragend. VulgO, adv. in het gewone Wen, gewoonlijk.

Vulgus, n. und m. gepeupel, gemeen,grauw, o. Vulpes, vr. vos, m. | slimme vent, m.

Vultispex, m. gelaatkenner, m.

..pi ■if i j-S-i\'

l\'ff

\'il

W.

W, n. w., vr.

\\Va[a]re (n), f, waar, koop-, vr.; Ess -, eetwaren, vr. me.; griine -, groenten, vr.me.; Material -, drogerijen, vr.me.; kurze -, yzerkramery. koper-, vr.; ver-botene -, verbodene waren, vr.me.; smokkelhandel, m., contraband vr.; gute - lobt aich selbst, goede wyn behoeft geen krans.

Wa[a]renfftlscher, m. vervalscher, m, van waren, WaLajrengewölDe, —baus, —lager, n, pakhuis, maga/.ijn, o.

Wa[a]renpreiS, m. prijs. m. der waren, goederen, Wa[a]renreclinung, f. factuur, vr, W a [a] rentausch, m. rnilhandel, m, met waren, Wa[a]renverzeicliniss, n. lijst der waren,goederen;

pry»courant, vr, Ispons,

Wabe (n:? f. honigraat, vr.;cellenweefsel, o. van eene Wabenartlg, wabicht, a. als eene honigraat. Wabenkopfgrind, m. V. Grind.

Wacb, a. und adv. vakker, ontwaakt.

quot;Wachaufzug, m. optrekken, o. der wacht, -parade,vr, Wacbbeerdern, m. kruisdoorn, m.

Wacbe (n), f wacht, schild-, eere-; zee-; bewaking, opzicht, hoede, vr.; dienst, tijd, m. van WMken;wacht-hui», o. die - haben, auf der - sein, op wacht zijn; Ei-nem zwei Mann - geben, iemand onder bewaking van twee man stellen.

Wachen, v.n. wakker zijn, waken, niet slapen; waken,

be-, toezicht houden.

Wactienlieudorn, m. boksdoorn, m, (pel, m,

Wacber, m. brandende lont,vr.; (eines Schiffes), wiin-Wachfeuer, n. wachtvuur, o. (ster, vr,

Wacbfrau, f. (by eene zieke) wakende vrouw, oppas-Wacbgeld, n. —greschen, m. waakgeld, o. belooning, vr, voor het waarnemen der wacht.

Wacnglas n. (aufeinem Schiffe), zandlooper, m. Wacühaltèr, m. hagedis, vr. die by het naderen van een krokodil fluit.

669


-ocr page 696-

870 WAC

WAP

Wachhans. n. wachthuis, o., wacht, vr. Wachbamp;nschen, n. schilderhuis, wachthuisje, o. Wachholder, f. jeneverboom, m. Wachholöerbeere. f. jeneverbes, vr. Wachholderbranntweln, m. jenever, vr. Wachliolderdrossel. f. groote lijster, vr. Wachholderharz, n. sandrak, o.

WacühOlderöl, n. jeneverolie, vr. WachtlOldersaft, ua. stroop, vr. van jeneverbessen. Wachholderschnepfe, t. eene bastaardsoort van Wacllhund,in,kettin^hond,band-,m. [houtsnip, vr. Wachmeister, m. wachtmeester, m. Wachordnung, f. bepaling, vr. van den wachtdienst. Wachparade, f. V. Wachaufzug.

Wacliposten, m. wachtpost, schildwacht, vr. Wachrolle, f. (aufKriegschiffen), lijst, vr. der wachthebbende manschappen.

WachS, m. «roei, wasdom, m.

WachS, n. was, o.; (junger Vogel), gele snavel wortel,

in* | das ist kein dat is geene kleinigheid. Wachsabdruck, m. afdruk, m. iu w«s. Wachsalmllch, —artig, a. als was, op - gelijkend. Wachsam, a. und adv. waakzaam, wakend, waaksch.

ein -es Ange haben, een wakend oog houden. WacllSamkeit, f. waakzaamheid, zorgvuldig-, vr. Wachsband, m. verband, o. der honigraat met den Wachsbaum, m. .vasboom, m. [korf.

Wachsbeulen, f. pl. v. Wachsdrüsen. Wachsbild, n. wassenbeeld, o.

WacllSblatt,n. (im BieneDstocke),Iedige houigraat,vr. Wachsbiene, f. wasmakende bij, vr. Wachsblldner, m. v Wacbsbossierer. Wacbsbloiclie, —bleicherei, f. wasbleek, vr. Wacbsbleicher, m. wasbleeker, m.

Wacbsblume, f. Whsbloem, kunst-, vr. van was. WachSbOden, m. laag, vr., bodem was; koek, m. Wacbsbossierer,— bcsseler,m. boetseerder, m. in was. (koop van wachtdienxt.

Wacbscbeffel, —hater, in. schepel graan, O. tot af-quot;WachSOhlff, n. wachtschip, o., uitlegger, ui. Wachsdraht, m. gewaste draad, m.

Wachsdrüsen, f.pl. ian den Schamleisten stark

wachsender Knabeo), klieren, vr.me.

Wachsen, v.n. wassen, groeien. | vermeerderen, groo-ter worden, toenemen; (in der Musik), den toon langzamerhand verbreeden; crescendo zingen; schön ge-wachseu aein, eene schoone gestalte hebben; einer Sache gewachsen sein, op de hoogte eener zaak zyi;, er tegen opgewassen zijn.

Wachsen, Wftchsern,a.wassen,uit was vervaardigd. Wachsessei, m. (gemakkelyke) stoel, m.om ia te wa-Wachsiackel, t. toorts, vr, {ken.

Wachsfaden,m. V. Wachsdraht.

Wachstarbe, f. waskleur, vr.

WachSflgur, f. wassenbeeldje, o.

Wachsgelb, a. geel als was.

Wachshaken, m. v. Wachsband.

WachShaut, f. huid van het was, wassen -, vr. WachShat, m. hoed, m. van wasdoek, met gewaste taf overtrokken. (ren van vitriool

Wachskasten, m. wastrog, m. voor het kristallisee-Wachskerze, f. waskaars, vr., -licht, o. (sing.

WachSkeule, f. afval, m. van was cade tweede per-Wachslappen, m. boenlap, in.

Wachslemwand, f. Kewast linnen, wasdoek, o. Wachsllcht, n. V. Wachskerze. (ker, m.

Wachsllchtgleszer, —Zieher, m. waskaarsen ma-Wachsmalerel, f. wasschilderkunst, brandschildering, vr.

Wachsmehl, n. bijenbrood, o.; bloemenstof, vr. WachSÖl, n. uit was getrokken olie, vr.

Wachsopal, m. gemeene opaal, m.

Wachsperle, f. wassen parel, valsche -, vr. Wachspietfe, f. honigcel, vr.

Wachspflaster, n. waspleister, vr. (mouten.

Wachsplatz, m plaats, vr. waar men het graan laat Wachspresse, f. waspers, vr.

Wachspuppe, f. wassen pop., vr., -figuurtje, o. Wachsröhrchen, n. (in der Chirurgie), tentyzer, o.

voor den pisweg.

Wachsscnelbe, f. schijf, vr. was, -koek, m. Wachsschiager, m. waspirser, m.

Wachsseife, f. met was verméngde zeep, vr. Wachsselhe, f. zeef, vr. tot het zuiveren van was. Wachsstock, m. gevlochten waskaars, vr. WachStaö\'et, —tach, n. gewaste taf, vr.,wnsdoek,o. Wachsthum,m. und n. wasdom, groei, m. | vermepr-

dering, vr,, bloei, m.

WachStube, f. wachtkamer, vr.

Wachszelle, f. honigcel, vr.

Wachszleher, m. waskaarsenmaker, -verkooper, in. WachSZinö, m. in was te betalen belasting, vr.

Wacht, f. —hans, n. V. Wache, Wachhans. Wachtbrett, n. V. Wachttafel.

Wachtel, f. kwartel, wachtel, m.

Wachteltang, Ui. kwartelvangst, vr. Wachtelhund, m. staande hond, m.

Wachteln, v.a. pop. wakker uitschelden. Wachtelpfeite, f. —rut, m. wachtelflnitje, o. Wachtelschlag, m. wachtelkooi, vr.,kwakkelslalt;,in. WachtelStrich, m trektyd, m. der wachtels; vaneen,

o. van - met treknetten.

Wamp;chter, m. wachter, m., [nacht]wacht, vr., waker; sroote, grü^e valk, m.; (beim Glasschmelzen), proef-plaat, vr.

Wachtglas, n. zandlooper, m.

Wachtmelster, m. wachtmeester, m.

Wachttafel, f. (Seewort), logtafel, vr. (nis, vr.

Wachtthnrm, in. wachttoren; vuur-, m.; gevange-Wacke, Wake,f.kalkachtige 8teensoort,vr.uit kwarts

zand en mika bestaande.

Wackelig, —haft, a. waggelend, heen en weer schuddend. (schudt,m. Wackelkopt, m. —hanpt, n. hij, die met het hoofd Wackeln, v.n. waggelen, wankelen, heen- en weer-

schudden. los zitten. | v.a., afranselen. WackelSterz, m. kwikstaartje, o.

Wacker, a. und adv. wakker, fiksch, moedig. | braaf,

eerlijk, v. wachsam.

Wad, m. geoyxdeerde bruinsteen, m. [de scheen.

Wade in), f. kuit, vr., vleeschachtig gedeelte, achter

Waden[blut]ader, f. kuitader, vr.

Wadenbein, n. (kl\'ine), kuitbeen, o. WadeDmuskei, m. —nerve,f. kuitspier; -zenuw, vr. Waffe in), f. wapen, o., -rnsting, vr.; klauw; slagtand,

m. I verdediginnmiddel; werktuig, o.

WaffeKn), f. wafel, vr.

WalTelbamp;cker, m. wafelbakker, m.

WatrelbUde,f. wafelkraam, vr. WaÖeleisen,n.wafelijzer,o.;eene soort van pchelp,vr. Watfelsteln, m. tene soort van sterkoraal, tr. . Waffenarbelt, f. krijgvueren; werk, o. in den krijgs-i Watfenbalsam, m. woudzalf,vr. [dienst.

1 Watfenbruder; m. wapenbroeder, kryg8r.iakker,m. ; Watfentfthlg, a. in ataat de wapens te dragen. Waffentreund, —gefahrte, —genoss, m. V. Waf-

fenbruder.

• Watfenhange, n. zegeteeken, o. van wapenen.


-ocr page 697-

WAH 671

WAF

^affengeklirr, —getöse,n. wapenjfedrula, -gekletter^, (het Kevecht. WattengetUmmel, n. gewoel, o. van het krügslevei., Watfenüalle, f. —haus, n. wapenzaal, vr., tuighuis,

arsenaal, o.

Walfanknecllt, m. krygsknecht, -iQan,üi. WaffenkreiS, m. kring, m. van gewapende mannen. WatfenlOS, a. und adv. ontwapend, van wapenen beroofd; weerloos.

Watfenort. —platz, m. verzamelplaats voor troepen,

van krijgsbehoefteu; vrsting, vr.

WafFenruf, ui. oproeping, v.r. tot de wapenen. Waffenruhe, f. wapensiilstand, m.

VValfensalbe,f v. waffen balsam. Wftfenschmleci, m. wapensmid,™. Waffensclimiede, f. wapensmederij -fabriek.vr. WaUensegen, m. inzegening, vr. der wapenen, krüga-seluk, o.

Waffenstillstand, m. —stille, f. V. Waflenruhe. Watfenthat,f. heldendaad, vr., wapenfeit,o. WatFentrftger, m. wapendrager, schildknaap, eene

soort van nachtvlinder, m.

Waffenübung, f. wapenoefening, vr.

Waffnen, wappnen, v. wapenen, uitrusten, | sicb mit Geüuld -, zich met geduld wapenen, mit gewaff-neter Hand, gewapenderhand.

Wögaint, n. [stads] wnag, vr.

Wage, f. waagstuk, wagen; onzekere, o.

Wage, f. balans, «cbaal, weeg-, vr.; evenwicht, waterpat, o.; waag, vr.; (Sternbild),weei;schaal,vr. 1 Einem die - ualten, iemand het evenwicht doen houden, te».reu iemand jphouden.

Wagebalkeu, —baum, m. balans, vr., evenaartm. Wagebrett, a. groote houten schaal, vr.

WagefiSOh., m. eene soort van haai,m.

WagegelSt, m. hü, die moed, lust tot wagen heeft,

speculatiegees^m.

Wagegeld, WAge-, n. waaggeld, o. onkosten,m.me. van wegen.

Wagegerlcbt, n. —halter, m. spil, scheer, vr.van de balans. (soon,m.

WagebalS, m. waaghal8.onbezonne!i,doldriesi per-Wagebalslg, a. nnd adv. gewaagd, vermetel, oube-zounen.

Wagehaus, n. waag, stads-, vr.

Wageherr, m. waagmee8ter,m.

Wageklober, m. scheer, vr. eener weegschaal.

Wagekunst, f. kunst. vr. om weegschalen te maken.

Wftgekunst, —lehre, f. evenwichtsleer, 8tatlca,vr.

WageineiSter,m. waagineester, m.

Wagemutb, m. waaghalzigheid, doldrieat^vr^moed,

m. om een waagstuk te doen.

Wagen, v.a. wagen, durven, beproeven, ondernemen; sich-, v.r.,\' zich aan het gevaar blootstellen, met gevaar oiit\'.erneiren, op het spel zetten; frisch gewag-, halb gewonnen, die waagt wint.

Wagen, m. wagen, m.. rytuig, o.,kar;koets,vr.;(Stern-bild), wagen, m. wennder - famp;Ilt hat er fünf Rader, men schuift gaarne de «chuld opeen auder; kannst du nicht mit - fahren, so fahre mit dem Karren, mei: nioet roeien met de riemen die men heeft.

Wagen, v.a. wegen.het gewicht bepalen, waterpassen.

I overwegen, weifelen, in overweging cemen, Wagenacnse, f. as, vr. van een wagen.

Wagenbauer m. wagenmaker,m.

Wagenbaum, m. langboom,di8sel-,m.aan een wagen. Wagenburg, f. verschansing, -perring, barricade, vr. Wagendecke, f. wagenkleed, zeil, o. [van waireus. WagendeicbBel, m. disselboom, m.

Wagenflecbte, f. v. Wagenkorb.

Wagenfrobne, f. leendienst, m. met wagen en paard. Wagengeleise, n. wagenspoor,o.

Wagengeschirr, n. tuig, O. van een wagen, rijtuig. Wagengestirn, m. wagen, groote Beer, m. Wagenbalter, m. (am Hoff), opzichter, m. over de Wagenhaus, n. koetshuis, O. [staatsierijtijgen. Wagenkasten. m. kas, vr., bak, m. van een rijtuig. Wagenkelle, f. pakruimte,vr. in diligences en andere rijtuigen. (gespannen wordt.

Wagenkorb, m. hoepels, m. me.waarop het dekkleed Wagenlelter, f. wagtnladder,vr.

Wagenlenker, m.(bei den Alten),hü,die den [stryd]-

wa^en stuurt, ment, m.

Wagenleise, f. wagenspoor, o.

Wagenmacher. m. wagenmaker,m. \\de rijtuigen. Wagenmeister, m. wapenmeester; opzichter, m.over Wagenpferd, n. koetspaard, trek-, o\'

Wagen .quot;ad, n. rad, Wiei, o. van den wagen. Wagenecneuer, f. V. Wagenschoppen. Wagenschmiere, f. wagen3meer,o. Wagenschoppen, m. wagenschuur, vr., koet8huis,o. Wagenschott, n.wageschot, 1/2—3 duim dik hout,o. Wageschrot, n. voor rijtuigen geschikt hout, o. Wagenspelchig, -I. (Rader), niet vast zittend, los-. Wagensper re, f. spanketting, m. [waggelend.

Wagenspur, f. wagenspoor, o.

Wagenstern,n. (Geatirn), Groote Beer,m. Wagcnsterz. m. staart, m. van den dissel. (dienst. Wagentag, m. dag m. voor het leveren van span-Wagentrltt, m, trede, vr. van een rijtuig. Wagentuch,n.v. Wagendecke.

Wagenwinde, tquot;.dommekracht, vr.

Wageordnung, f. wettelijke bepaling, vr. op het gebruik van de [stads] waag.

Wagepflicht, f. weegloon, o.

Wager, m.hy, die waagt, op het spel zet,,m.

Wager, m. weger, af-, uit-, waagmenster.m. Wagerecht, a. uud adv. waterpas, horizontaal. WagesatZ,m. (gewaagde)voorouderstelling,vr. Wagescheit, f. plankje,o,om het wai erpas te zetten. Wagespiel, n. kansspel, o. (wicht gewogen wordt. Wagestein, m. steen,m. waarmede in plaats van ge-WagestüCk,n.waap8tuk,o.gewaagde onderneming,vr. Waghals, m. V.Wagehals.

Wagiich. a. und ad^. gewaagd, -vaarlük;te wagen. Wamp;gmeister, m. mijnwerker, m. bij tinmijnen. Wagner, m. wagenmaker; voerman, m. (ming, vr. WagniSS, m. und n. waagstuk, o,,gewaagde underne-Wagptahl, m. peilschaal, vr.

Wagschale, f. (groote houten) achaal, vr.

Wahl(eagt;, f. keus, verkiezing, vr.-durch Zettel,keuze, Htemming, vr. met briefjes; -durch Kugeln, keuze, stemming, vr. met bolletjes; eine -treffen, eene keuze doen; -macht Qnal, verlegenheid om te kiezen. Wahlamt. n. kiezersbetrekking, vr.; bestuur, o. met

het toezicht over de verkiezing, belast. Wahlanziehung, f. onderlinge aantrekkingskracht, Wahlbar,a. verkiesbaar. [vr. van verwante stoffen, wahlbarkeit, f. recht, o. om verkozen te worden;

verkiesbaarheid, vr.

Wahlbedlugung, f. voorwaarde waarop men verkozen wordt; -. vr. van het kiesrecht. Wahlbewerber,—candidat, m. candidaat, m. voor Wahlblatt, n.troefkaart, vr. [de verkiezing.

WahlcenSüS, ai. schatting, vr. welke men betalen

moet om kiezer, te zijn, gekozen te worden. Wahleltern, m. pi. ouders, m.me.die iemand als kind hebben aangenomen.


-ocr page 698-

672 WAH

WAL

Wahle, Wal©, m. zwerver, buitenlander, vreemdeling m.

WAlll611, T.r. kiezen, ver-; uitzoeken, de keuze hebben; (im Kartenspiele), troef keeren. gewilhlt, gekozen. 1 keurit;, uitgezocht.

Wahler, m. kiezer; keurvorst, m.

Wahlörbe,ui. gekozen erfgenaam, 10.

Wamp;hlerlscli, wahllscli, a. keurig, kies-.

Waüllfthlg, a. gerechtigd om te kiezen, gekozen te wor len;kie8gerechtigd; verkiesbaar. (vr.

WalhfAlligkeit, f. verkiesbaarheid; kiesgerechtig-,

Wahlfürst, m. keurvorst; verkiesbare-, m.

Wahmerr, DU. kiezer m.

Wahlkapltulatlon, f. \\. WahlDedinffung.

Wahlkind, n. atngenomen kinlt;t, o.

Walllkönlg, ui. koning, m.bij keuze,

WahlkUgel, f. stemballetje, o.

Walhmann, m. kiezer, m. (strijdperk,»).

Wahlplatz, in. plaats, vr. der verkiezing; slagveld;

Wahlrecht, n. kiesrecht, o.

Wahlspruch, m. zinspreuk, leus, vr.

Walilstatt, - statte, f. v. Wahlplatz.

Wahlstlmme, f. 8tem,vr. bij de verkiezing.

Wahltag, m. dag, m. der verkiezing.

Wahlversammlunpr, f v. Wahlconvent.

WahlverwandtSCtiatt, f. natuurlijke verwantschap en aantrekking, vr. van gelijke stoffen en karakters.

Wahlzettel, m. stembiljet, -briefje, o.

Watllzeage, m. stemopnemer, m.

Walhzlmmer, n. vertrek, o. waar de verkiezing plaats heeft, (vom Pabst), conclave, o.

Wahn, m. waan,\'m.; dwaling, verkeerde opvatting,-meening; verblinding, vr.; vooroordeel, o. Ein^m seinen -benehmen,iemand zyne begoocLeling ontnemen, uit den droom helpen;der- ist kurz, die Rru\' ist lang, de begoocheling is kort, het berouw lang.

Walinbcffriff, m. verkeerd denkbeeld, o.; -e meening opvatting, vr.; vals begrip, o.

Watmbett, n. (des Hlrsches), verlaten leger, o.

Wahnbild, n. droombeeld, o., begoocheling, vr.

Wahnecke, f. (am Bauholze), wanzijde,vr.

Walmen, v.a. wanen, verkeerd opvatten, - meenen; -denkbeeld hebben van,zich met hersenschimmen verheugen. dem thutut nicht wohl,wer nicht wohl.wüh-net ,verbeelding is erger dan de koorts.

Wahnhaft, a. gewaand, vermeend, ingebeeld;valsch, ongegrond.

Wahnglaube,m. blind geloof, bij-,valsch-, begrepen Wahnkante, f. V. Wahnecke. [-, o.

WaHnkOrn, n. ledige, looze korenaar, vr.

Wahnllcli, a. V. wahnhaft.

Waünmacllt, f. oniiiacht,flauwte, vr.

WalinBCliaffen,a. wanschapen, misvormd.

Wahnscheffel, m. laatste niet vol wordende schepel, o. uraan.

Wahn schicht f. toeval, lot, o., kans, vr.

Wahnslnn m. waanzin, m., krankzinnigheid, dol-; dweeperij, vr.; blind geloof, o.

WahnslnnlBT. a. waanzinnig, krank-,gek, dol.

WahlCOnvent, n. kiescollege, o., -vergadering, vr.

Wahnsonne. f. bijzon, vr. (krankzinnig.

Wahnsüchtlg, a. door een waan opgevat, verblind,

WahnwltZ, m. onzin, m., onzinnig t;rsnap, o., onne-rijiudueit, -zinnig-, krankzinnig-, vr.

Wahnwitzlg, a. onzinnig, -iterijmd, krankzinnig.

Wahr, a. und adv. waar,-achtig, ge«chiedkU\'.du;op-recht, trouw, ei ist keir-es Wort daran, er is geen enkel woord, geen zier van aan; alles is verzonnen.

Wahraizenei, 7. voorbehoedmiddel, m. [gelogen.

Wahrhanm, m. (alag boom,m.

Wahre, f. bewaking, hoede, vr. V.Wahr.

Wahre, n. ware, echte, onvervalschte,o.

Wahren, v.a. gewaar worden, bespeuren, zien; (dei Amtes\', waarnemen; bewaren, -waken, -veiligeiijsich -, vr., zich in acht nemen; voorzorgen-.

wahren, v.n. duren, voort-,aanhouden.

Wahrend, prep. gedurende. - meines Aufenthalti

gedurende mün verblyf; -, conj. terwyl.

Wahrhaft, -Ig, a. und adv. waar, -lieidlievend;-ach-tlif, geloofwaardig; waarlijk, op myn woord vau eer. Wahrhaftlgkelt, f. waarheid, -lievend-, gel jofwaar dilt;-, vr.

Wahrhammer, m.kolenbrandershamer, m. Wahrhelt, f, waarheid, werkelijk-, vr. - ist der Kin der und Narren, kinderen en gekken zeggen de waarheid. (liefde vr. tot de -WahrheitSlUSt, -llehe, f. zucht naar waarheid WahrheltSWldrig, a. und adv. Strüdig met de waarheid, verionnen, gelogen.

Wahrllch,adv. waarlijk, zeker, naar waarheid. Wahrloslgkeit, f.achtelooiheid, nalatig-, vr. Wahrniann,m.borg; zexsman, getuige, m. Wahmehmbar, a. zichtbaar, merk-, voel-. Wahmehmen, v.a. waarnemeM, bespeuren, merken op-, voek-n; van de gelegenheid gebruik maken; de gelegenheid aangrijpen, op iets letten. Wahrnehmnng, f. waarneming, opmerking, ontdek

king, vr.; gezicht, 0.

Wahrsagegelst. m. profetische geest, -, m., gave,

vr. van vuurspellen. waar te zeggen.

Wahrsagen, v.a. waarzeggen, voor-, -spellen. Wahrsager,m. waarzegger, horoscooptrekker;ziener profeet,m.

Wahrschaft, f. v. GewAhrschalt. Wahrschemlich, a. und adv. waarschijnlijk, ver

moede-, denke-.

Wahrschelnllchkelt, f. waarschijnlijkbeld, vr. wahrung, f. borgtocht; standaard, m. Jamp;n het geld

-waarde, schatting, vr. van een stuk grond.

Wahr welt, m. weerwolf, m.

Wahrzelchen,n. keumerk onderscheidinvsteeken, 0. Wahrzng, m. beslissing, uitapraak,vr. van een derden Wald. m. weede, vr. V. Weid. [landmeter.

Waidasche, f. weetasch, vr.

Waidförber, m. pastelverver, m.

Waidknchen, m. pasteikoekje, o.

Waldmann, m. v. Weidmann. (werk.

Waidtasche, f. - werk, n. V. Weldtasche, Weid-»Vaise, h. ouderloos, tot wees geworden; verlaten. Walse(n!, f. wees, m., -zin, vr.; onmondig kind, 0.,

newone opaal; stekelbaars, m.; rivierschip, o. Waisenamt, n. —rath, m. bestuur, o. met het toezicht over weezen en onmondige klnderén belast. Waisenhans, n. weeshuis, o.

Walsenkind, n. weeskind, o. (-meisje, 0.

Walsenknabe, m. —mftdchen, n. weesjongen, m.; Waisenmutter, f. moeder, vr. in een weeshuis Walsenstand, m. oud» rlooze staat, m.

Walsling, m. weeskind, o.

Walzen, m. V. Weizen. (8leepnet;schapevel, 0. Wake f. wak, in het ijs geslagen gat. o.; een groot Wal, n. (verouderd)lijk; gevecht, o.; plaats, vr. van hrt Wald, m. woud, bosch, o.; (im Forstwesen), de takken, m me. wie \'s in den - hineinschallt, schallt es wieder herau8,zooals men zaait, oogst rien; den - vor-lauter Biumen nicht sehen, de hoofdzaak om bijzaken over het hoofd zien.

Waldamt, n. houtvesterij, vr.


-ocr page 699-

WAL 673

WAL

aldbauer, ni. boachboer, houtbakker, m.

aldbeere, f. boscbbezle, vr.

aldberelter, m. v. Hagerelter. (teleu.

aldbeute. f. bolle boom, m. waarin wilde bijen nes-aldbingelkrant, n. boschbin^elkruid, o.

aldbiume, f woudbloem, vr.

aldbocksbart, m. ^eitenbaard, m.

aldbote, m. V. Waldbote.

aldbrand, m. boscbbrand, m.

aldbruder, m. | kluizenaar, ia. in bet boscb. WdldbUChe, f. roo\'de beuk, m. (stroopc-.

Waldbusze, f. boete, straf, vr. voor boschdieverij,

tUdchen, n. boscbje, o.

WalddlStOl, f. hulst, steekpalm. m.

WalddOSten, m. wilHe mariolein, vr.

Walddrossel. f, V. Welndrossel.

Waldeln, adv. boschwaarts, betwond in.

Waldelsen, n. üzeren hamer, m. tot het teekenen van

verkochte boomen.

Waldenser. m. Waldenzer, Albi}fenzrr,aanhanger, m.

van Pierre de Vaud.

Waldesel. m. wondezel, zebra, m.

Waldeule, f. v. Waldkauz.

WaldewlR, n. klimop, o. (tijd,m.der werklieden. Waidfeier,f. (in den Goslarschen Berxwerkrn), scboft-Waïdflöte. f. herder»fluit,-p\\jp, ecne soort van orgel-, vr. (ding, vr. van een boscb.

Waldfrevel, m. houtdieverij, wildstroope-; schen-Waldgedlnere, n. verKadering, vr. van houtvesters;

m. van verkooping.

Wa\'dgeflügel, n. Kevo^elte van het woud, wild-, o. Waldgelszbart, m. v. Waldbocksbart. Waldgelst, m. boscbg:ee8t,m.; gebaarde meerkat, vr.;

Bensaalscho aap, m.

Waldgekrönt, a. op den top met een boach bezet. Waldgeramp;ume, n. uitgerooid boschland, -, o. tot

bouwland jremaakt.

Waldgerecllt,a. bedreven in het boschwezen. Waldgericllt, n. boschgerecht, o.

Waldgesell, m. naam, m. van een jachthond. Waldglöckchen. —glockenblume, f. boschklokje,

o.. Onze Lieve Vrouwen handschoen, o.

Wa\'dgOtt, m. boschgod, sater, faun, m.

Waldgöttin, f. boscbnimf, dryade, vr.; zilverkruid, o. Waldgraf, m. v Raugraf.

Waldbamp;her, m. steenvalk, m.

Waldhammer, m. V. Waldeisen.

Waldlie[e]rd, m. vogelvangersplaats, vr.in een boscb. waldheinze, f. boschbü, vr.

Waldhonlg, m. wilde honig, m.

Waldhom. n. waldhoorn, m. (kloof, vr.

Waldhomkluft, f. (amp;in Hufe der Pferde), snzeet, Waldhube, n. —hufe, f. V. Waldgeramp;nme. Waldhuhn, n. V. Holzhuhn,

Wallhüter, m. boschwachter, veld-, m Waldlcllt, n. boschachtige streek, vr.

Waldicht, a. als een bosch, woud.

Waldlg, «. boscbrijk, vol houtgewas.

Waldlne. f. wijfje, O. van een windhond.

Waldkftfer, m. vliegend hert, o.

Waldkatze, f. wilde kat, vr.

Waldkauz. m. wouduil, m.

Waldklrsche, f. wilde kers, vr.

Waldkref-se, f. wilde raket, vr. (jachthond.

Waldmann, m. boschbewoner, naam. m, van een Waldmftnnchen, n. boschgeest; kleine sater, m. Waldmast, f. V. Holzmast.

Waldmaus, f. boschmuis, -rat, vr.

Waldmeler, m. gele pimpernel, vr.

WaldmeiBter, m. houtvester, m.; (Pflauze), Onze

Lieve Vrouwen bedstroo, o.

Waldmensch, m. bo^chmensch, orang-outang, m, Waldnacntschatten, m. bella donna, vr. Waldnessel, f. stinkende woudnetel, vr. quot;Waldnützung, f. bebouwen van een bosch; voordeel,

o van de bebouwing.

Waldnympfe, f, boscbnimf, dryade, vr.

Waldochs, m. wilde os, m,

Waldordnung, f. wetten, vr.me. op het boschwezen.

Waldrabe, m. woudraaf, vr., Duitsche rapegaai, m

Waldratte, f. bosch rat, vr.

Waldraucn, m. wierook, m.

Waldrauke, f. V. Waldkresse.

Waldrebe f. speklelie, vr.

Waldrecht, n. boschrecht, -. o. om in een bosch te houwen.

Waldrechten, v.a. (Stiimme), in bet ruwe bchakkcn. Waldre.ter, m. rijdende boschwachter, m. Waldrlegel, m. zilverblad, o.

Waidrobot, m. heerendiersten in het bosch Waldrübe, f. varkensbrood, o.

Waldruche, f. (zum Waldgebrauche), meetroede, vr. Waldschaden, m. schade aan, schending van boomen; houtdieverij, vr.

WaldSCliau,f.bezichtiging, inspectie,vr.van bosarhi-n. Waldschelle, f. geleen purperroode vingerhoed, m. ■Waldschlag, m. \\. Holzschlag.

Waldsolinepfe, f. houtsnip, vr. (voet,m.

WaldSChnitt, m. (Waldma[a]sz), twee en een halve Waldsce, m. meer. O. in een bosch.

Waldsell, n. (Waldma[a]8z), 4? el, vr.

Waldsperling, m, houtmusch, vr. (englas.

Waldsteln, m. grenssteen, m. in een woud, V. Frau-Waldstrecke, f. gedeelte gronda met bosch bedekt,

struikbosch, o.

Waldstreu, f. strooleger, o. van loof, bladeren. Waldstroh, n. walkruid, O., kleine meibloem, vr. om

melk te doen runnen.

Waldstrom, m. woudstroom, m.

Waldtaube, f. boutduif, vr.

Waldteufel, m. boschduivel, sater; Zuid-Amerikaan-

sche aap, m.; eene soort van kapel, vr.

Waldtbier, n. wouddier, O., boschKems, vr. Waldumgrenzt, —rauscht, —wachsen, amp;. door

een bosch omgeven, - begrensd.

Waldung, f. woud, bosch, O.; boachrijke streek, vr. WaldWfcrtS, adv. in de richting van het woud, het Waldweg, m. weg, m. door het bosch. [bosch in. Waldweide, f. kruiden, o.me., vruchten, vr.me. die door het vef en het rood wild gegeten worden.

Waldweiderlch, m. v. Waldmeler.

Waldwlesel, m. fret, o.

Waldwinde, f speklelie, vr.

Waldvogel, m. casuaris, m.

Walhalla, f. paradijs, o. der oude noordscbe volken;

heldenhemel, m., Walhalla, vr.

Walkarbelt. f. persen, vollen, geperst goed, o. Walke, f. vollen, persen, o.

Walken, v.n vollen, persen. | pop., afrossen. Walker, m. voller, m.

Walkerde, f. vollersaarde, vr. (kaardsel, o.

Walkhaar, n. onder het vollen afgestooten wol. vr., Walkmühle, f. vol molen, m. (Walker.

Walkmüller, m. eigenaar, m.van een volmolen. V. Walkrippe, f. (im Tuche;, onder het vollen ontstane plooi, vr. (schc leer.

Walkyren, m. pi. slaggodinnen naar oudnooid-Wall (amp;, 6), m.wal, opgeworpen dam, dijk,m.; strand,

43


-ocr page 700-

672 WAH

WAL

Wahle, Wale, m. zwerver, buitenlander, vreemdeling in.

Wamp;hleil, T.r. kiezen, ver-; uitzoeken, de keuze hebben; (im Kartengpiele), troef keeren. gewahlt, gekozen. 1 , keurig, uitgezocht.

Walller,m. kiezer; keurvorst, m.

Wahlerbe,m. gekozen erfgenaam, m.

Wahlorlscli, wahliscli, a. keurig, kies-.

Wahllfthlg, a. gerechtigd om te kiezen, gekozen te wor lenjkiesgerechtigd; verkiesbaar. (vr.

Walhfllhlgkeit, f. verkiesbaarlieid; kiesgerechtig-,

Wahlfürst, m. keurvorst; verkiesbare-, m.

Wahlherr, m. kiezer m.

Wahlkapltulatlon, f. \\. Wahltoedinprung.

Wahlkind, n. amgenomen kind, o.

Wahlkönlg, m. koning, m.by keuze,

Wahlkugel, f. stemballetje, o.

Walhmann, m. kiezer, m. (8trijdperk,o.

WahlplatZ, m. plaats, vr. der verkiezing; slagveld;

Wahlrecht, n. kiesreebt, o.

Wahlsprucll, m. zinspreuk, leus, vr.

Walilstatt, —statte, f. v. Wahlplatz.

WahlStlmine, f. 8tem,vr. bij de verkiezing.

Wallltag,m. dag, m. der verkiezing.

Wahlversammlung, f V. Wahlconvent.

Wahlverwandtschatt, f. natuurlijke verwantschap en aantrekking, vr. vau gelijke stoffen en karakters.

Wahlzettel, m. stembiljet, -briefje, o.

Watllzeage, m. stemopnemer, m.

Walliziininer, n. vertrek, o.waar de verkiezing plaats heeft, (vom Pabsf), conclave, o.

Walm, m. waan,; m.; dwaling, verkeerde opvatting,-meening; verblinding, vr.; vooroordeel, o. Einem seinen -benehmen,iemand zijne begooulieling ontnemen, uit den droom helpen;der- ist kurz, die Reu\' ist lang, de begoocheling is kort, het berouw laiig.

Wahnbcgriff, m. verkeerd denkbeeld, o.; -e meening opvattirK, vr.; vals begrip, o.

Wahnbett, n. (des Hirsches), verlaten leger, o.

Wahnbild, n. droombeeld, o., begoocheling, vr.

Wahnecke, f. (am Ba\\iholze), wanzyde.vr.

Wamp;tinen, v.a. wanen, verkeerd opvatten, - meenec; -denkbeeld hebben van;zich met hersenschimmen verheugen. dem thutut nicht woh],wer nicht wohl.wah-liCt ,verbeehling is erger dan de koorts.

Wahnhaft, a. gewaand, vermeend, ingebeeld;valsch, ongegrond.

Wahnglaube,m. blind geloof, bü-,val8ch-, begrepen Wahnkante, f. v. Wahnecke. C-, o.

Walmkom, n. ledige, loore korenaar, vr.

Wahnllch, a. V. wahnbalt.

Watinmucllt, f. onuiacht,flauwte, vr.

WalinBCliaffen,a. wanschapen, misvormd.

Watmscheffel, m. laatste niet vol wordende schepel, o. xraan.

Wahnschlclit f. toeval, lot, o., kans, vr.

Walmsinn m. waanzin, m , krankzinnigheid, dol-; dweeperij, vr.; blind geloof, o.

Wahnslnnlg. a. waanzinnig, krank-, gek, dol.

WahlCOnvent, n. kiescollege, o., -vergadering, vr.

Wahnsonne. f. bijzon, vr. (krankzinnig.

WahnSiiChtlg, a. door een waan opgevat, verblind,

Wahnwltz, m. onzin, m., onzinnig gf snap, o., onge-rijoidueit, -zinnig-, krankzinnig-, vr.

Wahnwitzlg, a. onzinnig, -gerijmd, krankzinnig.

Wahr, a. und adv. waar,-achtitf, geschiedku\'.diK;op-recht, trouw, ea ist keip-es Wort daran, er is geen enkel woord, geen zier van aan; alles is verzonnen.

Wahrarzenei, t. voorbehoedmiddel, m. [gelogen.

Wahrbaum, m. (8lag,boom,m.

Wahre, f. bewaking, hoede, vr. V.Wahr.

Wahre, n. ware, echte, onvervalschte.o.

Wahren, v.a. gewaar worden, bespeuren, zien; (des AmtesU waarnemen; bewaren, -waken, -veiligeiiisich -, vr., zich in acht nemen; voorzorgen-.

Wdhren, v.n. duren, voort-,aanhouden.

Wahrend, prep. gedurende. - meines Aufentbalts,

gedurende mijn verblyf; -, conj. terwyl.

Wahrhaft, —Ig, a. und adv. waar, •heidlievend;-acli-tu, geloofwaardig: waarlijk, opmyn woord van eer. Wahrhaftlgkelt, f. waarheid, -lievend-, geljofwaar-dig-, vr.

Wahrhammer, m.kolenbrandershamer, m. Walirbeit, f, waarheid, werkelijk-, vr. - ist der Kinder und Narren, kinderen en gekken zeggen de waarheid. (liefde vr. tot de

Wahrbeltslust, -llebe, f. zucht naar waarheid, Wahrheltswldrig, a. und adv. Strydig met de waarheid. verjonnen, gelogen.

Walirllcli,adv. waarlijk, zeker, naar waarheid. Wahrloslgkelt, f.achtelooiheid, nalatig-, vr. Wahrmann,m.borg; zegsman, getuige., m. Wahrnfcllinbar, a. zichtbaar, merk-, voel-. Wahmehmen, v.a. waarnemen, bespeuren, merken, op-, voelen; van de gelegenheid gebruik maken; de gelegeuheid aangrepen, op iets letten. Wahrnelimnng, f. waarneming, opmsrking, ontdekking, vr.; gezicht, o.

Wahrsagsgeist. m. profetische geest, -, m.,gave,

vr. van vuorspellen. waar te zeggen.

Wahrsagen, v.a. waarzeggen, voor-, -jpelien. Walirsager,m. waarzegger, horoscooptrekker;ziener.

profeet,m.

Wahrschaft, f. v. Gewülirsclialt. WahTSCheinllcll, a. und adv. waarsc-hyulUk, vermoede-, denke-.

Waürschelnllclikelt, f. waarschijnlijkheid, vr. Watirung, f. borgtocht; standaard, m. van het geld,

-waarde, schattiag, vr. van een stuk grond. Wahrwolt, m. weerwolf, m.

WalirzelCtien,n. keu-nerk onderscheidingsteeken, o. Wabrzag, m. beslissing, U!tspraak,vr. van een derden Wald. m. weede, vr. V. Weid. [landmeter.

Waidasche, f. weetasch, vr.

Waidförber, m. pastelverver, m.

Waldkuchen, m. pasteikoekje, o.

Waidmann, m. V. Weidmann. (werk.

Waidtasche, f. -werk, n. V. Weldtasche, Weid-vVaise, h. ouderloos, tot wees geworden; verlaten. Walse (n), f. wees, m., -zin, vr.; onmondig kind, o.,

«ewone opaal; stekelbaars, m.; rivierschip, o. Waisenamt, n. — rath, m. bestuur, O. met het toezicht over weezen en onmondige kinderén belast. Waisenhans, n. weeshuis, o.

Walsenkind, n, weeskind, o. (-meisje, o.

Walsenknabe, m. —mftdchen, n. weesjongen, m.; Waisenmutter, f. moeder, vr. in een weeshuis Walsenstand, m. oud* rlooze staat, m.

Walsling, m. weeskind, o.

Walzen, in. V. Weizen. (sleepne:;schapevel, o. Wake f. wak, in het ijs geslagen gat, o.; een groot Wal, n. (veroudcrd)lijk; gevecht, o.; plaats, vr. van hrt Waid, m. woud, bosch, o.; (im Forstwesen), de takken, mme. wie \'s in den - hinemschallt, schallt es wieder herau8,zooal8 men zaait, oogst men; den - vor-lauter Baumen nicht sehen, de hoofdzaak om bijzaken over het hoofd zien.

Waldamt, n. houtvesterij, vr.


-ocr page 701-

WAL 673

WAL

Waldbauer, m. boschboer, houthakker, m.

f* bo«chbezie, vr.

Waldberelter, m. v. Hagereiter. (telen.

Waldbeute. f. bolle boom, m. waariu wilde bijen nes-WaldblnRelkrauC, n. boschbingelkruid, o. Waldblume, f woudbloem, vr.

Waldbocksbart, ngt;. fceitenbaard, m.

Waldbote, ra. V. Waldbote.

Waldbrand, m. boschbrand, m.

Waldbruder, n.. I kluizenaar, m. in het bosch. Waldbuche, f. rooiJe beuk, ra. (stroope-.

Waldbusze, f. boete, straf, vr. voor boschdieverü, Wöldchen, n. boschje, o.

WalddistGl, f. hulst, steek palm, m.

Walddosten, m. wiMe mariolein, vr.

WaWdrossel. f, v. Welndrossel.

Waldeln, adv. boschwaarts, het woud in.

Waldelsen, n. ijzeren hamer, m. tot het teekenen van

verkochte hoornen.

Waldenser. m. Waldenzer, Albitfenzer,aanhanger, m.

van Pierre de Vaud.

Waldesel. m. wondezel, zebra, m.

Waldenle, f. v. Waldkauz.

Waldewlff, n. klimop, o. (tijd,m.der werklieden. Waidfeier,f. (indenGoslarschpn Bergwerken), schoft-Waldflöte. f. lierdersfluit,-pijp, ecne soort van orgel-, vr. (ding, vr. van een bosch.

Waldfrevel, m. houtdieverij, wildstroope-; schen-Waldgedlnée, n. vergadering, vr. van houtvesters;

staat, m. van verkooping.

Wa\'dReflügel, n. geTOifelte van het woud, wild-,o. Waldgeiszbart, m. quot;V. Waldbocksbart. Waldgelst. m. boschgeest, ra.; gebaarde meerkat, vr.;

Bcnsaalsche aap, m.

Waldgekrönt, a. op den top met een bosch bezet. Waldgeramp;ume, n. uitgerooid boschland, -, o. tot

bouwland gemaakt.

Waldsrerecht, a. bedreven in het boschwezen. Waldjrericlit, n. boschgerecht, o.

Waldgesell, m. naam, m. van een jachthond. Wrtldglöckchen. —Rlockenblume, f. boschklokje,

o.. Onze Lieve Vrouwen handschoen, o.

Wa\'dtfOtt, m. boschgod, sater, faun, m.

Waldgöttin, f. boschnimf, dryade, vr.; zilverkruid, o. Waldgraf, m. v Bangraf.

Waldhamp;her, m. steenvalk, ra.

Waldhammer, m. V. Waldeisen.

Waldlie[e]rd, m. vogelvangersplaats, vr.in een bosch. Waldheinze, f. boschbü, vr.

Waldhonlg, m. wilde honig, ra.

Waldhorn. n. waldhoorn, ra. (kloof, vr.

Waldhornkluft, f. (am Hufe der Pferde), spzeet, Waldhube, n. —hufe,f. V. Waldgeramp;ame. Waldhuhn, n. V. Holzhuhn,

Wallhüter, m. hoschwachter, veld-, m Waldicht, n. boschachtige «treek, vr.

Waldicht, a. als een bosch, woud.

Waldlg, «. boschrijk, vol houtgewas.

Waidlne. f. wijfje, O. van een windhond.

Waldkftfer, m. vliegend hert, o.

Waldkatze, f. wilde kat, vr.

Waldkauz. m. wouduil, m.

Waldklrsche. f. wilde kers, vr.

Waldkref-se, f. wilde raket, vr. (jachthond.

Waldmann. m. boschbewoner, naam. m, van een Waldmfttmclien, n. boschgeest; kleine sater, m. Waldmast. f. v. Holzmast.

Waldmaus, f. boschmuis, -rat, vr.

Waldmeier, m. gele pimpernel, vr.

Waldmeister, m. houtvester, m.; (Pflanze), Onze

Lieve Vrouwen bedstroo, o.

Waldmensch, ra. bo^chmenscb, orang-outang, m, Walanacntschatten, ra. bella donna, vr. Waldnessel, f. stinkende woudnetel, vr. Waldnützung, f. bebouwen van een bosch; voordeel, j o van de bebouwing.

Waldnympfe, f, boschnimf, dryade, vr.

; Waldochs, m. wilde os, m,

Waldordnunpr, f. wetten, vr.me. op het boschwezen.

Waldrabe, m. woudraaf, vr., Duitsche papegaai, ra

Waldratte, f. boschrat, vr.

Waldraucn, m. wierook, m.

Waldrauke, f. V. Waldkresse.

Waldrebe f. speklelie, vr.

Waldrecht, n. boschrecht, o. ora in een bosch te bouwen.

Waldrechten, v.a. (Stamme), in het ruwe behakken.

Waldre.ter, m. rijdende boschwachter, m.

Waldrlegel, m. zilverblad, o.

Waldrobot, m. heerendiersten in het bosch

Waldrübe, f. varkensbrood, o.

Waldruthe, f. (zum Waldgebrauche), meetroede, vr.

Waldschaden, m. schade aan, schending van boo-

men; houtdieverij, vr.

Waldscliau,f.bezichtiging, in8pectie,vr.van bossrhen. Waldscbelle, f. geleen purperroode vingerhoed, m. Waldschlaf?, m. Holzschlag.

Waldsolinepfe, f. houtsnip, vr. (voet,m.

WaldSCtinitt, m. (Waldma[a]sz), twee en een halve Waldsce, m. rarer, o. in een bosch.

Waldsell, n. (Waldma[a]8z), 4?el, vr. Waldsperling, m, houtmusch, vr. (englas.

WaldSteln, m. grenssteen, m. in een woud, V. Frau-Waldstrecke, f. gedeelte gronda met bosch bedekt,

struikbosch, o.

Waldstreu, f. atrooleger, o. van loof, bladeren. Waldstroh, n. walkruid, o., kleine meibloem, vr. om

melk te doen runnen.

Waldstrom, ra. woudstroom, m.

WaWtaube, f. houtduif, vr.

Waldceufel, ra. boschduivel, saier; Zuid-Amerikaan-

sche aap, m.; eene soort van kapel, vr.

Waldtbier, n. wouddier, o., boscbicems, vr. Waldumgrenzt, —rauscht, —wachsen, a. door

een bosch omgeven, - begrensd.

Waldung, f. woud, bosch, O.; boschrijke streek, vr. Waldwürts, adv. in de richting van het woud, het Waldweg, m. weg, ra. door het bosch. [bosch in. Waldweide, f. kruiden, o.me., vruchten, vr.me. die

door het vee en het rood wild gegeten worden. VValdweiderlch, m. v. Waldmeier.

Waldwlesel, ra. fret, o.

Waldwlnde, f speklelie, vr.

Waldvogel, ra. casuaris, ra.

Walhalla, f. paradijs, o. der oude noordsche volken;

heidenhemel, m., Walhalla, vr.

Walkarbeit, f. persen, vollen, geperst goed, o. Walke, f. vollen, persen, o.

Walken, v.n vollen, persen. | pop., afrossen. Walker, m. voller, ra.

Walkerde, f. vollersaarde, vr. (kaardsel, o.

Walkhaar, n. onder het vollen afgestooten wol, vr., Walümühle, f. volmolen, m. (Walker.

Walkmüller, m. eisenaar, m.van een volmolen. V. Walkrippe, f (im Tuche), onder het vollen ontstane nlooi, vr. (sche leer.

Walkyren, ra. pl. slaggodinnen naar oudnooid-Wall (ft, 6), m.wal, opgeworpen dam, dük,m.; strand,

43


-ocr page 702-

674 WAL

WAK

o.. oever, m.; opborrelinR; -koking, vr.; - (e), m. wal -Wallacll, m. ruin, m., -paard, o. [vi8ch,m.

Wallaclien, v.a. ruinen, snijden.

Wallanker, m. naar den wal. uitgeworpen anker, o. Wallarbeit, f. opwerpen, o. van wallen, verschansin-ifen, dijken. (borwtwerinff.

Wallbank, f, aapgehoojfd pad, o. achter den wal, dc WalVbrUCn. m. dijkbr«-uk,wal-; bres. vr. Wallbrnder, m. bedevsartganger, pelirrim, m. Wallen, v.n. koken; polven,opborreleii; hevig bruisen, in drift geraken, | gaan, trekken; ter bedevaart gaan; Wamp;llen, v.a. laten opkoken.

Waller, in. pelgrim, zwerver, m. (vaart gaan.

Wallfahren, —ten, v.n. trekken, zwerven, ter bede-Walirahrt. f. bedevaart, kruis-; reis, vr., tocht, ra. Wallfiscü, m. walvisch, in.

WallfiscllDarten, f.pl. walvischbaardcn, m.me. W:«llfiSChlDeln. n. balein, o.

WallfiSCllfahrer.m.walvi8chvaarder,Groenland8-,in. WallftScWang, m. walvisch vangst, vr. Wallfischlien. f. harpoentouw, o. (vet,o.

Wallflschspeck. —thran, m. traan, vr., walvisch-WallfigCbtÖdter,m.zwaardvi8ch, noordkaper, m. Wallfzanequot;, m walgarg, m.

Wallprtiber, m. walgraver, schans-, m.

Wallhund, m. zeehond, haai, m.

Wallinga, f. (in Rusland), doedelzak, m. Wallkammer, f. kazemat, vr. (zeeschorpioen, m. Wallkatze, f. Stormkat, vr., wachttoren op den wal; Wallkeller, m. v. Wallkammer.

Wallkuerel, f. ij/.eren kanonskogel, m. met eene punt. Wallleine, f. (Seewort), loodrecht touw, o, tusschen Wallnuss, f. walnoot, vr. [het staande want.

Wall plan, 1U. vlak, o. op den wal.

Wallrath, m. walschot, o., spermaceti, vr. WallrPthfisch, m. potvisch, m.

Wall rat hlicllt, n. spermacetikaars, vr.

WallrOSS, in walrus, m.

Wallsame, m. eene coort van waterkers, vr. WallSCheit, m. (lm Festumjsbauel^aiusmeter, m. WallSChild, n. buitenwerk, ravelijn, o. Wallsclllamp;sel, —setzer, m. plank, vr. met een steel

iof het vaststampen van den grond.

WallSteln, m. \'gt;terquot;b\' en. o. druipsteen, m. Wallstroh, n. v. Waldstroh.

Wall tag, m.bedevaart«dag,apo8tel-, m v. Rlchtbier. Wallunpr, f, golfslag, m ; koking, borreling,opwelling, vr, j iji - gcrathen, in drift geraken; ontroerd, opgewekt word«-n.

Wallwind, m. (Seewort), landwind, m.

Wallwurz, f smeerwortel. m.

Walm. m. walm, damp, m.; helling, ichuinsche zijde

vr.: pop., hooimijt, vr.

Walmdacll,n. tentdak, schuinach - , o.

Walmen, v.a. schuins afdakken. (tergewelf, o.

Walmpewölbe, n. ami vier zijden gewelfd dak, kloos-Walmsteln, m. (houten) dakpan, vr.

Walperkuh, f. v. Walpurgrlskuh.

Walplatz, m. V. Wahlplatz. (sten Mei.

WalpnrplS, f. f^est, O. der H.\'Walpurgis op den eer-Walpurpriskraut, n. !iiaankruid,o.

WalpurffiSkull, f. koe, vr. op deu eersten Mei als belasting te leveren.

Walpurglsnacht, f. —abend, ra. hrksennacht -, m. voor den eersten Mei, feestviering, m. der heksen op den Bloksberg.

Wamp;lsch.a. Wallisch, Gallisch.Romaansch,ltaliaapsch. | buiten\'audscb; vreemd. - er Hahn,kalkoeu«che haan, uu;-es Kom, Turksch koren, o.;-e Kubb, walnoot.

vr.; -e Bohne, snijboon, vr.; -es Gras, Maria-gras,o. waischen, v.n. j onverstaanbare taal, brabbel- spre-Wamp;lschkolll, m. savoyekool, vr. (ken.

Wölschland, n. vreemd land; (meratal) Italië, o. WaltbOte, m. gevolmachtigd afgezant, stadhouder,

dienaar, m. van het gerecht.

Walten, v.a. heerschen, besturen,-schikken, handelen. des Reich» -, voor het behoud van het ryk waken; schallen und -, naar goedvinden heerschen, huishouden, alles doen en laten (naar willekeur). | Qolt lasst seine Gnade -, dc goddelijke genade beschenut. Walz, m. wild zwijn, o. (glas bij het blazen.

Walzblech, n. ijzeren plaat, vr. tot het rollen van Walze, f. rol, vr., -bont, o.; cilinder, trommel, m.; lim Gewehrschlosse), tong, vr.; (in der Musik), loopende 7angtoon,m. van vier noten; cylindervormige slak, vr. Walzen, v a. rollen, voort-,-wentelen. 1 van zich werpen., af-, op een ander schuiven.

Walzen, v.a. met de rol bewerken, rondvijlen; (Teig),

doorkneden; v.n., walsen, een walsje maken. Walzenbolzen, Hl rol, vr. voor het afrouden van

glazen platen.

Walzenförmlg, a. rondvormig. cilinder-. Walzenkunst. f.ecn op cilinders loopend waterwerk, o. -pomp, vr. (mige lijn, vr.

Walzenlinse, f. geslingerde kronkel, m , srhroefvor-Walzenrad, n. rad. o. dat de wals (in Spieluhren) in

beweging brengt.

Walzer. m. (Tanz), wals; muziek, vr.

Wölzer, m. hij, die walst, rolt; kogelvormig waterdiertje, o.; trocheus, versvoet, m. (—o). Wamp;lzhammer, m. groote grefsmidshamer, m. tot het

uitslaan der vangera van een rad.

Walzholz.n. rolhout, o.

Walzwerk, n. rolwerk, rek-, o. (dillen.

Walzzapfen, m. smidszwik, vr. tot het smeden van Wamme. f. kwab, wam. vr., kossem, m,; |beim Metï-

ger\', iredarmte, o.

Wammlf?, a. eene kwab hebbend, met een kossem. Wamms lA, er), n. wambui8;lüfje,o.; pop., smeerbuik, m.

Wammsen, v.a. pop. afrossen, op het jak geven. Wampe. f. buik, onder-, m., -lijf, o., weeke zyde, vr. v. Wamme.

Wand Ift, e), f. wand, (binnenzijde van den) muur, m.; zyde, vr., scherm, o.; (Seewort), want, o.; (auf der Jagdt, geplaatste netten, o.me.

Wand \'e), n. doek, goed, kleed, o.

Wandbanm, m. hout, o. van planken bekleeding. Wandbeln, m. (an de» Hirnschale), lijbeen, o. Wandblacker, m. muurblaker, m. met een spiegeltje. Wanddecke, f. muurbekleeding, vr., behangsel, o. Wanduhr, f. staande klok, vr.

Wandel; m. verandering, beweg\'ng, vr. | leefwijze,vr., gedrag, o., manier, vr. van doen; overgang, m. van de eene hand in de andere; (nadeelige) ruiling; verslim-mering, vr.; gebrek, o., fout, vr. Handel und -, handel, m., doen en laten, o.

Wandelbar, a. und adv. veranderlijk, te veranderen;

onstandvastig, wuft; beschadigd, bouwvallig. Wandelbarkelt, f. veranderlijkheid; onstandvastig-.

wuft-; bouwvallig-, vr.

Wandelerde, f. dwaalster, planeet, vr. WandelfUSZ, m. (in der Zoölogie), wandelvoet, veran-Wandelpang, m. wandeling, vr. [derlijke -. H».

Wandolprelst, m. veranderlijke,onbe«tcndigpaard,m. Wandelkraut, n witte behrn, vr.

Wandelmatte, f. weide, vr. waarvan het vruchtgi-! bruik afwisselt.


-ocr page 703-

WAN

WAR

675

Wandelmuthlg, a. wankelmoedig, veranderlik, on-best^ndig.

Wandeln, v.n. gaan, wandelen. 1 zich gedragen, leven, v.a., veranderen, -ruilen, -wisselen.

Wandelplatz, m. wandelplaats, vr.

Wandelstein, ui. grenssteen, ra.

Wandelstern, m, dwaalster, planeet, vr.

WandelwelBO, f. (in der Graiumatik), wijs, vr.

Wandelwetter, n. aprilweder, veranderlijk -, o.

WanderbUCll, n. reisboek, o. van den (jongen)hand-wi rksman.

Wanderbündel, n. pakje, reiszakje, o. van den op zyn ambacht reizenden jongen handwerksman.

Wanderer, m. reiziger, voet-, zwerver; wandelaar,

Wanderfalk, m edelvalk, m. [voorbijganger, in.

Wanderflecllte, f. kromloopende dauwworm, m.

Wandering, f. (Seewort), (am Schiffsborde), loop-

W)lank,vr. i)lank,vr. i

anderjatir, n. reisjatr, -, o. va a omzwervingen.

Wandern, v.a. te vuet reizen; op zijn ambacht -^werven, trekken, wandelen, aus-, verhuizen,het land verlaten.

Wanderratte, —maus, f. zwervende rat, -muis, vr.

Wanderschaft, tocht, zwerf-, m.; reis op het ambacht, loopbaan, vr.

Wandersmann, m. V. Wanderer.

Wanderspiere, m.pl. (Seewort), rondhouten, o.me. bü hot laden van iware vrachten.

Wanderstab, m. wandelstok, pelgrimsstaf, m. | den -erj«reifen, op reis gaan; aan het werk tijgen.

Wanderung:, f. verhuizing; reis, vr.; tocht, zwerf-, m.; bedevaart, vr.

Wandervolk, n. zwervend volk, nomaden-,o.

Wandfest, a. muurvast, spijker-.

Wandflechte, f. mos, vr., muurboomleverkruid, o.

Wandhaken, m. haak, m. in den muur.

Wandholz, n. (ina HOhlenbaue), xybalken, m.me.

Wandkalender, m. kantooralmanak, m.

Wandkrant. n. muurkruid, kleef-, o.

Wandlaus, f. weegluis, vr.

Wandlenchter, m. armblaker, m.

Wandlung, f. verandering, -vorming; omkeering, vr.

Wandpfoller, m. kleine uitstekende pilaster, muur-

W)ilaar, m.)ilaar, m.

andrahmen, m. [lakenwevers]droograam, m.

Wandmthe, f. stut, m. in eene mijn tegen het instorten der wanden.

Wandsftule, f. half uit den muur te voorscbyn komende pilaar, m.

Wandschmied. m. houtworm, m.

Wandschopper, m. muurspecht, m.

Wandschrantoe, f. »chroefhaak, m.

WandStropp, m. (Seewort), touw, o. tot het ncder-haleu van de wanttouwen.

Wandstntz, m., —Utir, f. hangklok, staande -, vr.

Wanee (n), f. wang, koon, vr.; (einer Presse, eines Mastes), zijstukken, o.tne.; (einvs nobels), wanlt;en, vr.me.; (an der Drechselbank), keep, vr.: im Merg-baue), vleugel, m. van het pompwerk; (einer Treppe), spil, vr. (vleugels voorzien.

V» angen, v.a. van wangen, zijstukken, keepen.,spillen,

Wangenbein, u. wangbeen, juk-, o.

Wangeneisen, n, yreren beslag, o. aan zijstukken.

Wangengrübchen, n. kuiltje, o. in de wang.

WangenhoPel, m. rabatschaaf, vr.

\\/anke, f. (beim Tuchmacher). scheerklosje, o.

Wankelbar, —haft, —herzig, —muthig, a. wankelbaar. weifelmoedig, onbestendig, veranderlijk.

Wankellaune, f. veranderlijke luim, vr.

1

Wankelmutli, m. —mütMgkeit.f. wankelbaarheid,

-muediR-, veranderlijk-, onbestendig-, vr. Wankelrede, f. rede,vr., woorden, o.mc. waarop men niet «enrouwen kan.

Wankelsinn, m. V. Wankellanne. Wank3n,v.n.wankelen,waiffrelen.heen en weer schudden; (im Seewesen), stampen, stooten, op- en reer-heien. | weifelen,aarzelen; in tweestrijd zijn. Wanken. n. wankelen, waggelen, o; (Schiff), stampen, u.; (in der Astronomie), schommelende beweging der fiarde.schijnbare -, vr. van de vaste sterren, j aarzeling, weifeling, besluiteloosheid, vr.

Wann, adv. wanneer, ais. dann und -, nu en dan. van

tijd tot tijd.

Wanneten, n. knipje, o ; kleine wan. vr.

Wanne n), t. wan; kuip, bad-, vr. V. Flügel. Wannen, v.a. wannen.

Wannen, adv. von-, waar van daan. (wer, m,

Wannenwetier, m. —welhe, f. eene soort van sper-Wanst(a,e), m. onderbuik, m., pens, vr.;kleiner ingewand, o.; pop., maag, vr.

Wanze(n), f. wandluis, weeg-, vr.

Wanzeit, f. stroom en tegen-, m. (weegluis.

Wanzicht, a. op eene wandluis gelijkend, als eene Wanzlg, a. vol weegluizen, - wand-.

Wappen, n. wapen, familie-; wapenbord, -schild, o. im - führen, als wapen voeren, in zijn wapenschild dragen; einem das - hlasouieren, visieren, volgens de heraldiek ot wapenkunde iemands wapen verklaren, vchikken.

Wappendecke, f. —mantel, m. wapenmantel, m. Wappenteld, n. wapenveld, kwartier, o Wappen halter, m. schilddrager, -houder, m. Wappenherold,—könlg,tu.wapenheraut,-koning,m. Wappenschlld. n. wapen*child; blazoen, o. Wappenschnelder, —stecher, m. wapennnijder,

sravear, m. (wapperen.

Wappern, v.n. (Seewort), (Segel), heen en weer slaan, Wappnen, v.a. wapenen; met een wapen voorzien. Wara, f. Freia. noordsche godin, vr. van het huwelijk. Wardein, m. essaieur, muntmeester,^.

Wardian, m. guardi»an,opzichte.\'.m.van een klooster. Wardieren. v.a. essaieeren, gehalte onderzoeken. Warf, in. spoel, vr.. ketting; heuvel, m. Wargel,—holz, n. rolhout, o.

Wargendistel, f. kleerdi8tel,vr.

Warl. Warrel, ra. (Seewort), wervel, ra.

Warlef,n. vischnet, o.

Warlo, n. (Seewort), voorraad, m. van touwen. Warm, a. und adv. warm, heet. 1 vurig, innig, hartelijk. Kinem den Kopf - machen, iemand het hoofd warm maken, opstoken, verbitteren; - sitzen, warm t in zitten; gegoed zün; - und kalt aus einem Munde blasen, den mantel naar den wind hangen. Warmbeoken, n. beddepan, vr.

Warmbier, n. heet bier. O. met eieren, brood, enz. Warmblütlg, a. warm bloed hebbend, warmbloedig. Wamp;rmbrnnnen, m. heete bron, vr.

Wftrme, f. warmte, hitte, vr. | innigheid, hartelijk-, vr. ;vuur, o. (stof.

Warmeerzeugnng, f. ontwikkeling, vr. van warmte-Wfirmegrad, m. graad, m. van warmte, hitte. Wftrmemesser, m. warmtemeter, thermo-, m. Warmen, v.a. verwarmen, warm maken; stoven. V. Warmen, v.n. warm word-n. zijn. [glühen.

Warmer, m. hij, die verwarmt, m.;warmflesch, bed-Wftrmerchen, n. stoof, vr. [depan, vr.

Warmesammler, m. perspomp, vr.. condensator, ra. Wamp;rmestoff, m. warmtestof, vr.

#1 iamp;- |

li®i

mm 1 r#l

ImM

II


-ocr page 704-

676 WAB

WAS

Wascherln, f. waoChster, - vrouw, vr. | kakelaarster, Waschfass, n. waschkuip, vr. [babbe-, vr.

W^SCllfrau, f. waachvrouw, vr.

Wasctgescliwoione (n), m. beëedigd opzichter, m.

ovt r de ertswasscherü.

Wascbgold, n. riviergoud, o.

Wascbgrube, f. een met hout beschoten kuil, m. voor

het erts wasschen.

Wascbbatt, —baftlg, a. babbelziek, praat-. Wascbbandscbube, m.pl. handschoenen, m.me.,

welke gtwasschen kunnen worden.

Waschbe[e]rd, m. waschplaatH, vr. voor ertsen. WascbbolZ, r. —klöpfei, m. linnenklopper, -»tam-Wascbkammer, f. linnenkamer, vr. [p^t m.

Wascbkufe, f. waschkuip, vr. (gen.

WaüCbklammer, f. stokje, o. om linnen aan te dro-WaBCbkOlb, m. waschmand, vr.

W dSCbkupfer, n. uit koperhoudende aardsoorten ge-wassch-n koper, o. (erts bij het wasschen.

Wascbküste, f. krnkstok, m. tot het omroeren van Wascblappen,m. vaatdoek,m.(pop.)babbelaarster,vr. Wascblange, f. loogwater, o.

Wasotleder, n. leder dat gewasschen kan worden, Wascbiobnj n. waschloon, o. (zeem-, o.

Wascbmanier, f. manier, vr. van wasschen, met waterverf te werken.

Wascbmüble, f.molen,m,tot het wasschen der ertsen. Wascbplatz, m. waKchplaats, vr. (ertsen.

Wascbscbeldebauk, f. hak, m. tot het \'.Uiveren der Wascbscbrammgesicbt, n. 1 opgeblazen, niets be-

t eekenend gezicht, o.

Wascbscbrank, m. linnenkast, vr.

Wascbstüln, m. onder den bovengrond gevonden

ijzersteen, m.

Wascbtlscb, m. waschtafel, o.

Wascbtbon, m. vollersaarde, vr.

Wascbtrog, m. —wanne, f. waschbak, m., -kuip, vr. Wascbwerk, n. ertswasschen, o.

Wascbwolle, f. gewasschen lakenweverswol, vr. Wascbzettel, m. waschlijst, vr.

Wascbzuber, m. waschkuip, vr.

Wase, f. nicht, bloedverwant; babbelkous, vr.

Wasen, m. takkenbos, m.; graszode, vr.; draagriem

ra., vildery, vr.

Wasenamt, n. vildersbetrekking, vr.

Wasenbank, f. bank, vr. van graszoden.

Wasenbolz, n. rijshout, o. (bovengrond.

Waseniauter, m. smulle myn, vr. diebt onder den Wasenmeister, b». vilder; beul, m.

Wasenwall, m. aarden wal, m.

Wasser, n. water, o. 1 (in Demanten), water, o., glans in. - ins Meer tragen, nutteloos werk doen, water in do zee dragen; zu - werden, in «ook opgaan, verijdeld worden; stile - sind tief, stille waters hebben diepe «ronden; abgezogene. gebrannte -, gebrande wateren, o.me., sterke dranken, m.me.; im trüben - ist gut, tischf n, in troebel water is goed visscben. Wasserablass, m. verlaat, o., sluis, vr. Wasserabscblag, m. daling, vr. van water, aflaat ra van -.

Wasserabom, m. witte hazelaar, m.; walervher, vr. Wasserampfer, m. patich, m. patientie, vr. Wasseramsel, f. pluvier, vr.

Wasneramt, n. waterstaat, m.

Wasserandorn, m. wolfsklauw, m.

Wasserast, m. waterloot, vr. (zucht, vr.

Wasserauge, n. oog, watergezwel, o., oogwater-Wasserback, n. waterbak, m.; beschot, o. tegen de kluisgaten.

Warmgar, a. (Leder), met warme run gaar Kemaakt. Waimnerzig\', a. | deelnemend, warm gevoelend, Wamp;rmkfistchen, n. 8toof, vr.

Warmkorl), m. vuurmand, vr.

Warmpfanne, f. beddepan. vuur-, vr. Warmstoffempfamp;ngliclikelt, f. geschiktheid,vr.oai

warmtestof op tenemeu.

Warmung, f. verwarming, vr.

Warnen, v,a. waarschuwen, vermai en.

WamprlOCke, f. schelletje, o. in een molen. Warnmittel, n. middel, o. tot waarschuwing. Wamunfr, f. waarschuwing, vermaning,vr.tsioh Etwas zur - dienen lassen, zich voor gewaarschuwd houden, van eene les gebruik maken Warnunsswelse, adv. by wijze van waarschuwing. Warpanker, m. werpanker, vertui-, o.

Warpen, warpen, v.n. (Seewort), iSchiffl, door middel \\quot;an een werpanker vooruittrekken.

Wartle), m. wachter; waker, oppasser, m.

Wartein), f. wachttoren, m., sterrenwacht, vr. Wartefrau,f. Oppasster, waak-, vr.

Wartegold, n. wachtgeld, o. (ter, m.

Wërtel, m. (im Kampfspiele), heraut, opzichler,wach-Warten, v.n. wachten, af-; op de wacht staan, uitzien; v.a., waarnemen, zorg dragen; oppassen, ver plegen; -binden, al zijne aandacht vestieen. -ist nicht 8chenken,uit8tel is gem afstel; mit der linken Hand -, tl etende op iemand wachten, wachten als de koeien, warter m. V. Wart. (mer, vr. in het gras

Wartesaal, m. -stube, f. -zlmmer, n. wachtka-Wartsam, a. waakzaam, zorgeiyk, -vuldig; opiettend. WartSChanze, f. vooruitsprinifende schans, vr. bij

wijze *au wachttoren.

Wartthurm, m. V. Warte. (sing, vr.

Wartung, f. bewakinx, verzorging, -plejjing, oppas-Warum. adv. und conj. waarom, om welke reden. -

nicht gar? wél, ja wel- hoe komt gij er aan ? WArzChen, n. wratje,lepeltje, o.

Warze in), f. wrat, vr., tepel, m. (vr.

Warzenbacko, f. —dotter,\' m. eenc soort van slak. Warzenförmlg, a. als eene wrat, een tepel. Warzenkraut, n. opperkruid, wratten-, O. Warzenkrels, —ring, —zlrkel, m. roode ring, m.

um den lepel. (poeu, vr.

Warzenkürblss, m. soort van dikke, ronde pom-Warzenpocke. f. steenpok, vr.

Warzensteill,m.knobbel8teen,tepelvormige drop-,m, Warzentheil, m. tepelvormig gedeelte, o. van het Warzicht, a. V. warzenförmlg. [alaapbeen.

Warzig, a. vol tepels, wratten. (laat is het?

Was. pron. wat, hetgeen, -welk; iets. ■ ist die Uhr?hoe Waschamber, m. met eene korst bedekte Engelsch Wasc^lbank, f. waschbauk, m. [barnsteen, m.

Waschbiir, m. waschbeer. m.

Waschbecken., n. waschkom, -kan; reuzenDvossel. vr. Waschblamp;uel, m. V. Waschbolz.

Waschbühne, f. waschplaats, vr.

Waschbütte, waschtobbe, -kuip, vr WaSChe, f. wasch; nassching, vr.; linnengoed, o. in die - geben, in de wasch doen; schwarze -, vuile wasch, vr.

Waschen, v.a. wanschen, af-, uit-;afapoelen,reinigen, zuiveren; v.n., babbelen, snappen. Einem den Kopf -, iemand doorhalen; gewaschtne» Blatt, gtwasschen ti ekening, -, vr. met waterverf.

W6scher, m. wasscher, m. | kakelaar, babbe-, m. Wascherde, f. vollersaarde, vr.

Wascberel, f. wasschen, o. 1 gebabbel, -praat, o. Wasclierei, f. waascherij, blteke-; waschplaats, vr.

-

-ocr page 705-

WAS 677

WAS

Wrtsserbalpr, m. waterachtig zaksrezwel, o. 1

Wasserbank, f. plank, vr. naast het molenrad tegen\'

Wasaeroau, m. waterwerk, o. [het water.

Wasserbaukunst, f- waterbouwkunde, vi.

Wasserbecken, a. Wflterkom, vr.

Wasserbeero, f. vogelkers, vr.

Wasserbehalter, ra. —behaitniss, n. waterbak,

reifn-, vergader-, m.

Wasserbeisznr, m. eene soort van zeezwaluw, vr. Wassorbenediktkraut, n. wnternagelkruid, o. WasserDeschrelbanff, f. waterbeschrijving, hydro

Kraphie, vr.

Wasserbesen, m. zlt;iet-.v«terworm, ra.

Wasserbiene, f. V. Droime. serbalg.

Wasserblase, f. waterbel; lucbtblaas, vr. V. Was-Wasserblatterin^ f. wat -rpok, vr.

Wasserblau, a. lichtblauw, bleek ■; -groen. Wasserblei, n. zwart looderts, o.

Wasserblume, f. waterplant, -bloem, vr. Wasserblut, n. vlookruid, o.

Wasserbohne, f kalfsvoet, m.

W asserbord. n. (Seewort), zetgang, ra. Wasserbrenner, m. brander, m. van sferke dranken. Wasserbrucb, m. waterbreuk, vr.; (iiu Meerei,on Wasserbunge, f. waterkers, vr. [diepte, vr.

Wasserbürscii, f. waterjacht, vr.

Wasserbutte, f waterton, vr,

WaSSercbeil, n. watertje, beekje, o.

Wassercur, f. waterkuur, bad-, vr.

Wasserdamm, ra. dam, dflk, m , kade, vr. Wusserdampf, m. stoom; nevel, waterdamp, ra. Wasserdarm, m. draadworm, lA. (waterproef.

Wasserdicht, a. nnd adv. geen water doorlatend, Wasserdiele, f. (am steuerruder),lange, breede plank, Wasserdocke, f. (Insekt), schoenlapper, m. [vr. Wasserdost, n. eene soort van kattenstaart, m., wa-terorego, o.

Wasserdrelblatt, n. eene Hoort van bitterklaver, in. Wasserdrelfaltlgkeit, f. waterlinze, vr., enten-kroos, o.

Wasserdruck, m. drukking, vr. van het water. Wasserdunst, f. waterdamp, m.

Wasserobene, f. watervlakte, vr., -vlak, o. Wassereiche, f. ireting,vr. der wynvaten n et water. Wassereimer, ra. wateremmer, m. Wasserelnfallgeld, n, havengeld, o. Wasserepplch, m. peterselie, vr.

Wasserewlpr, ra. eene soort van watcrsluig, vr. Wasserfahrt, f. tochtje, o. te water.

Wassertall, m. waterval, m., verval, o. van het water. Wassertang, iu. waterbak, re8:en-,m.

Wasserfarbe, f. waterverf, vr.

Wasserfass, n. watervat, o.

Wftsserfass, n. vat, O, om iets in te weeken, het zout te doen verliezen.

Wasserfeine, —fele, f. V. Wassernlxe. Wasserfenchel, m. watervenket, vr. (water.

Wasserfouerfwerk], n. watervuurwerk, -, O. op het Wasserfillpendel, m. (Pflanze) saflVaamfele zonne-Wasserflache, f. watervlakte, vr. [scherm, vr.

Wasserflasche, f. wateiflesch, vr.

Wasserflecken, m. watervlek, vr.

Wasserflieder, m. watervlier, vr.

WasserflOh, m. watervloo, vr.

Wasserflut[tï], f. watervloed, m., overstrooming,vr.;

stroom, m. water»,

Wasserfraoht, f. vrachtloon; vervoer, o. te water. WasserfraR,f. waternimf, meermin, vr, Wasserfroime, f. leendienst, m. by waterwerken.

Wasserfarche, f. greppel,vr..afloop,in.Tan het water. Wasamp;erpralle,f, slijkgreb, natte plek, vr. opeen ik-ker; stuk, o. van een regenboog; (am Auge), zweertje, o.; Pferdekraakheit), gal, vr.

Wassergang:, ra. waterloop, m.,-leiding; goot, vr. Wasserg-irbo, f. waterkolom, vr. [kanaal, o.

WaS; ergarn, n. eene soort van duizendblad, o. Wassergauchhell, n. eene soort van eereprys, m. Wassergetamp;ss, n. watervat, O.; (iraKörper), waterva-WassergeQügel, n.watervogel3,m-me. [ten,o.me. Wassergeist, m. watergeest, m.

Wassergeld, n. ;iui Bergwesen), belasting, vr. voor

het uitpomptn van water.

Wassergeschwulst, f. watergezwpl ,o. Wassergewachs, n. waterplant, vr. Wassergewand, n. (in der Malerei), doorschijnende

oiukler ding, vr., nauwsluitend gewaad, o. Wassergewicht, n. water, o. geschikt ora het gehalte der zoutmijn te leeren kennen.

Wasserglas, n. waterglas, o.

WabSergleich. a. und adv. waterpas, horizontaal. W assergöpel, m. hefboom, m. door water gedreven. Wassergraben, m. sloot, gracht, vr.; afloop, m. Wassergrube, f. waterput, -bak,ra.; plek, vr. gronds vol water.

Wasserguss, ra. sterke regenbui, vr.; zinkput, m. Wasserhalter, m. regenbak, water-, m. Wasscrhammer, m. glazen, luchtledig,\' kegelvormig buisje, o. met water gevuld; polshamer, m.

Wasserhanf, m, v. Wasserdost. Wasserharnisch, m. waterdichte lederen kleeding,

vr. bij het duiken.

Wasserhart, a. iThon.) in de lucht gedroogd. Wasserhaut, f. baarvlies, o.

Wasserheil, n. waterkers, vr.

Wasserhell, a. helder, doorschijnend als water. Wasserholunder, -holder, ra. witte hazelaar, m.,

watervlier, vr Wasserhose, f. hoos, water-, vr.

WasserhUte, f. watervlak, o. van ongeveer 30 akkers. Wasserhuhn, n. waterhoen, o., pluvier, vr. Wasserhund, ra. waterhond, poedr\',\' m.; (in einem

Schachte), pomd, vr.

Wasserlcht, a. als water, waterachtig.

wasserig, a. waterig; waterzuchtig; met water verdund. 1 flauw, laf.

Wasserlgel, m, zeëgel, m. (held, laf-, vr.

Wasserlgkeit, f, wateri^heid, -zuchtig-, vr. | flauw-Wasserjagd, f. waterjarht; eenden-, -, vr. op water-Wasserjungfer, f. v. Wasserdocke. [vogels. Wasserkanne, f. waterkan, lampet-, vr. Wasserkante, f. waterkant, m. (vr.

Wasserka\'vte, f. zeekaart, rivier-, hydrographische -, Wasserkasten, ra. waterbak, regen-, ni.; (im Berg-

werke n), zinkput, m.

Wasserkegel, ra. waterkegel, m.; eene soort vau vuurwerk, o. met vuurpijien en voetzoekers; waterstraal, m. (waterstralen in (téne lijn. Wasserkerse, f. waterkaars; vereeniging ,vr. van vele Wasserkessel, m. waterketel, ra.

Wasserkles, ra. ijzerachtige vuursteen, m. Wasserkitt, m. cement, o. (nen op het dek.

wasserklampe, f. onderlaag, vr. voor de waterton-Wasserklee, m. waterklaver, vr.

Wasserklette, f. hoefblad, o. ^

Wasserklntt, f. scheur, spleet, vr. door het water

uitgespoeld; kolk, afgrond, poel, m.

Wasserknopr, m, v. Schauermannskopf, Wasserkolbe, f. rietstecgel, m.


-ocr page 706-

678 WAS

WAS

Wasserkopf, m. waterhoofd, o.

Wasserkraftslelire, f. kenni9,vr. van lt;le beweicing,

drukking van het water.

Wassorkretos. m. rivierkreeft, zee-, m. Wasserkvesse. f. waterkers, vr.

WaBSerkropf, m. {am Viehe), K^ootc waterzak, m.

ten jrevolif\'* van het sctbruik van nat voeder. Wasserkübel, m. kuipje, o. om iets in te werken. WasserkUgel. f. (Feut rwork), waterbalion, m. Wasserkunst, f. waterleidinjcskunde, waterwerk-,

vr.. pompwerk, o.; fontein, vr.

Wasserkuppe. f. wat^rtang, vr., werktuig, o. om iets op te lichten. (agnrkjes, o.me.

Wasserkürüiss, m. watermeloen, m., eene soort van Wasserland, n. waterachtig land, vochtig: -, -, o. met

veel water doorsneden.

Wasserlünge, f. («uf Schiffen), slan?, leeren pvip, vr. Wasserlanze, f. hoo!fgt;»lytfende dunne waterstr»alt m. Wasserlatte, f. leiding, vr. tot het dry ven van een

rad in mijnen.

Wasserlauter, ra. eene soort van wachtel, in.; -

vlies; watersple-t, vr. op de helling van eene brujf Wasperleer, a. van water ontbloot, droog. (vr.me. Wasserleizen, f.pl. (in der AnHtomie), waterlippen, Wasserlelvre, f waterleer, hydroloRie, vr. Wasserlelste, f. waterpas, o., letten, vr.me. aan het

paalwerk van een fondament.

WasserleltunK, f. waterleiding, vr.

Wasserlleger, m. (auf einem Schiffe), watervat,©. Wasserlllie, f. waterlrlie.vr.

Wasserlinie, f. waterlün, vr„ gedeelte, o. van een

schip tusschen wind en water.

Wasserlinse, f. waterlins, vr, (m.

WasserlOCh, n. gat vol water, -gat, o., goot, vr., put, Wasserlohde, f. waterloot, vr.

Wasserlos. a. V. Wasserleer.

WasserlOtte, f. (im Bertïbaue), planken waterloop,m. Wasserlücke, f. (alter Schafe), «at, o. in den tand. Wasserinahrte, f. V. Kaltschale. Wassermalerei, f. schilderen, o. met waterverf. Wasser mangel, m. gebrek, o. aan water. Wasserma^gold, n. v. Wasserampfer. Wassermanu, m. (Stembild, waterman, m. V. Was-Wassermaas, f. watermuis, vr. [serjunfffer. Wassermelone, f. V. Wasserknrblss. wasserwerk. Ui. watereppe, vr.

Wasserwerk,«. V. Wasserlinie. Wassermesskunst, f. watermeetkunst, vr. WassermolCh, m. watersalamander, vr. Wassermönctl, m, tap, m. voor het verlaat van een vgver.

Wassermörser, m. bonten mortier,m.tot bet werpen

van watervuurpijlen.

Wassermotte, — mücke, f. watervlieg, —mug, vr. Wassermühle, f. watermolen, m.

Wassermünze. f IPflanze), watermunt, vr. Wassermurmelthier, n. beverrat, vr.

Wassern, Wamp;SSOrn, v.n. waterig zijn; voebtij?, nat lijn; wateren, der Mund wassert ihm daruach, hij watertandt er van.

Wftssem, v.a. bevochtigen, met water besproeien;-verdun- en; weeken; ontzouten; (Zlt;*ug, wateren, al^ moor i moiré) bereiden.

Wamp;ssern, a. uit water bestaande.

Wassernabel, m. iFflanze),waternavelkruid, o.; door waterzucht verhoogde navel, m.

Wassernadel, f. v. Wilnschelrutlie. Wassernept, m. 7. Wassermünze.

WEissernixe, f. waterspook, o., -nimf, vr.

Wassernoth, f. watemood, m.

Wassernuss, f. waterkastanje, vr.

Wassernymplie, f. waternimf, nayade, nereïde, vr.

v. Wasserdocke.

WaSteroctlS, m. nijlpaard, o.; roerdomp, putoor, m. Wasserorgel, f. waterorgel, o.

Wasserpass, adv. waterpas, horizontaal. Wasserperle, f. valsche parel, vr.

Wars^rpfeffer, m vlookruid, o.

Wftsserpferd, —ross, n. rivierpaard, nijl •. o. Wasserpflanze, f. waterplant, vr.

Wasserplatz, m. plaats,vr. waar men (zoel)water in-

neemt; walerpltats, vr.

Wasserpocke, f. waterpok, rr.

Wasserpolei. m. weegbree, vr.

Wasserpresse, f. pers, vr, tot het uitdrukken van pas

geschept papier.

Wasserprobe, f. waterproef; heksen-, beetwater-,vr. Wasserpampe, f. pomp, hydraulische -, ver. Wasserpuppe, f. Wasaeriungfer.

Wasserqnelle, f. waterwel, bron; fontein, vr. Wasserrabe, f. waterraaf,zee-, vr.

Wasserrale, f. waterwachtel, m.

Wasserrad, r - tmolenjrad, o. door bet water gedreven; (Feuerwerk), vuurrad, o.

Wasserranke, f. waterloot, vr.

Wasserratte, —ratze, f. waterrot, -rat, vr. Wasserrobbnlin, n. waterhoen, o., houtsnip, vr. Wasserreebt, a. und adv. waterpa».

Wasserrécbt, n. r^cht, o. van afwatering,van waterleiding.

Wasserrabe, f. paardenziekte, vr. ten gevolge van

drinken bij verhitting.

Wasserreis, n. V. Wassersohoss.

Wassorrettig, m. waterrammenas, - kers, vr. Wasserriemen. m. eene soort van zeegras, o. Wasserrinne, f. watergoot, -lozing, vr. Wasserröbre. f. wateroüp, vr.

W asserrose, f. waterroos, vr.

Wasserrübe, f. witte knol, ra.

Wasserrüster, f. (Engelsche) bretdbladerigeolm, m. Wassersabler, -sabel, in. kluit, vr.

Wassersack, m. (Krankheit), waterzak, m.; (einer ffeife), waterzak, kop, m.; ruimte, vr. tusschen twee schepraderen,(in einem Schacbte),moeras8ige plek,vr. Wassorsa[pjpbir, m. bleeke, blauwachtige doorschijnende saffier, m.

Wassersamp;ule, f. waterkolom, boos, yr. Wasserscbacbt, f. mijn. vr. met pompwerk. Wasserscbaden, m. schade door het water,eeue ver-

strooming, veroorzaakt; averü, vr. Wasserscbanfel, f. schepplank, vr., -rad, -bord; hoosvat, o.

WasserSCbeidung. f. stuwen; schutten, o., ciijk, m.

tegen het water; plaats, vr. waar het water zich ver-Wasserscberer, m. Wasserscbneider. [deelt. Wasserscbeu, a. waterschuw, -vrees hebbende. Wasserscbeu, f. watervrees, vr. Wasserscbeerling, f. eene soort van dolle kervel, vr Wassersoblacbt, f. dijk, m. van takkenbossen en

graszoden.

Wasserscblag, m. waterberoerte, vr. Wasserscblange, f. waterslang,vr.v.Wasserlftngo. Wasser0Cb!aUCb, m. lederen waterzak, m. Wasserscbloss, n. slot, o. aan het water, te midden

van bet - gelegen.

Wasserscblund. m. afgrond, kolk, poel, m. Wasserscbnecke, f. waterslak, vr..V. Wasser-sobraube.


-ocr page 707-

WEB 679

WAS

Wassersclinelder, m. (SumpfVogel), schaarbek, m. Wasserschnepfe, f. watersnip, poel-, vr. Wassersotmöte, f. eene soort van rietgras, o. Wasserschoss, na. waterloot, vr. (ten, vr.me.

WasserschOten, f.pl. (der UBtem Leesegel), schoo-Wassersclirauöe, f. schroef, vr. van Arcbimedes. Wasset schreier, m. kropgans, vr.

Wasserschass, m. waterloot, vr.

Wasserschwalbo, f. reczwalnw, rivier-, vr. Wassersohwarm, —schwftrmer, m. watervuurwerk, o. van voetzoekers; op het water brandende voetzoeker, m. (achtige dampen.

Wasserschweif, m. streep, vr., staart, m. van water-Wasserschwein, m. watervarken, o., tapi-\'r, m. Wasserschwimmer, m. kleinste soort van spijker,

m. aiet lt;rooten kop.

Wasserselge, —seihe, f. gevlochten draadwerk, o

om het water in eene mijn door te laten. Wasserscgel,n.onder het lijzeil aaugebracht razeil o. Wasserseite, f. waterkant, m.

Wassersenf, m. waterkers, vr.

Wassorsnoth, f. V. Wassernoth.

Wasserspiesrel, m. waterspiegel, m., uitgratrekte

watervlakte, vr,

Wassersplnne, f. waterspin, vr.

Wassersprltze, f. waterspuit, brand-, vr. Wasserspritzer, m. eene soort van Noordschemos Wasserstand, waterstand, m. [sel, vr.

WasserstAnder, m. waterbak, m., fontein, vr. Wassersteln, m. steenen peilschaal, vr. filtreer-steen; water-, icoot-, m.

Wasserstelze, f. V. Bachstelze. Wasserstiefel,m. waterlaar8,vr.

Wasserstoff, m. waterstof, vr.

Wasserstollen, m. boring, vr. tot afleiding van bei

water uit de mijn.

Wasserstrahl, m. waterstraal, 8prong,m. Wasserstrecke, f. watervlakte, vr.; (im Bersbaue),

kantal, o., dat het water aanvoert.

Wasserstreich, —stralil, m. tweede, uitdoovendi-bliksemstraal, m. (vr. in een brood.

Wasserstrelf, - strieme, f. onuitgebakkene plaats, VVasserstreifipr, —striemlg, a. deegachtig, niet uit-Wasserstrudel, m. draaikolk, m [gebakken.

Wasserstube. f. verga(lerbak,m.

Wasserstück, n. bloembed, o. met vloeiend of sprin-

jcend water, met een vijver.

Wassersucht, f. watersucht, vr. (zuchtig.

Wassersüclltls, a. aan waterzucht Hi-lend, water-Wiissersuppe, f. watersoep, dunne-, magere-,vr. Wassertannel, n. schaaf^ras, o. vVassertausendblatt, n. watereenkel, vr. Wasserteufel, m. eene soort van waterhoen, o., wa-Wassertheilchen, n. waterdeeltje,o. [terduivel,m. Wasserthler, n. waterdier, o.

Wassertlefe, f. diepte, . van het water; (lm Seewe-8en),gedeelte,o. van het schip, tussche\'. winden water, wassertölpel, m. (Vogel),gek,m.,wilde kropgans, vr. Wassertonne, f. waterton; boei, vr.

Wassertramp;ger, m. waterdrager, m., broedbij; krop Kans, vr. der ^ehörute -, de firaziliaansche kraanvo-m- (wed te brengen.

Wassertrense, f. trens, vr. om de paarden naar het Wassertreten, v.a. (Schwimmart),watertrappen. Wasser trog, ui. watertrog, m. (ver^aderbak, m. Wassertrommel. f. !in Schachten), trommelvormige Wassertrompete, f. hoos, water-, vr. WassertromeD, m. waterdroppel, m.; eene soort van porseleinslak, vr.

Wassertrtlffól, f. waternoot, vr.

Wasseruhr, n. waterhorloge, o.

Wasseiunf?, f. besproeiimr. -vochtiging; watering, vr. Wasservellchen, n. —Violo, f. waterviooltje, o. Wassorvogel, m. waiervogtl, m.

Wasserwage, f. waterpa*, O., vochtweger, m, Wasserwügekunst. f. waterweegkunde, vr. WasserwARUng, f. meting met bet paslood; gelijk-Wasserwanze, f. waterwee^luis, vr. (makin;, vr. Wasserwarte, f. wachttoren, m.aan het waterwilde

cichorei, tt.

Wasserwegerlg, m. waterwee^bree, vr. Wasserweide, f. waterwilg, m.

WasserwirDel, m. draaikolk, vr., maalstroom, m. Wasserwolf, m. V. Regenpfelfer.

Wasserwurm. m. waterworm, m.

Wasserwurzel, f. bovenliggende boomwortel, in. Wasserzange, f. V. Wasserkuppe.

Wasserzaum, m. schuimKebit, o.

Wasserzeichen, n. watermerk, o.

W?s«erzelst, m. waterrat, -muis, vr. Wasserziehen, n, waterzon, vr., -haler, m. schijnen,

o. der zon tusschen dichte regenwolken. Wasserzinke, f. (Pflanze), stinkende paanlestaart, m. Wasserzoll, m. duim waters; watertol, m. Wasserzuber, m. waterkuip, vr.

WasserzUR. ra. strooming, richting, vr., loop, m. van

het water; (eines Schiiïes), waterdracht, vr.

Wat, f. doorwaadbare plaats, vr.

Wat, n. lijnwaad, o,

Wate, Watte, f. sleepnet, o.

Waten, v.u. waden,door-.

Watkammer, f. kleederkamer, vr.

WatliCh, a. und adv. wakker; vlug; dapper. Watmann, m. handelaar, m. in lynwaad.

Watsack, ui. valies, O., ransel, mantelzak, m. Watsch, in. Watsche, f. oorvijg, vr.

WatSCheln, v.u. waggelen;drentelen.

Watteiü), f. watte, vr.

Watten, f.pi. wadden, ondiepe plaatsen, vr.

Waüten, wattieren, v.a. watteeren; kleeden. WatttrOR, m. waterloop, in. welke de schepraderen

van reu molen drijft.

Watzei, m. (eines Uirsches), strot, m.

Wau, a. (Seewort), kalm, rustig.

Wau,interj. (Gebell des Huudes). wau!

Wau. m. wouw; eene soort var. reseda, vr.

Waukape, f. geel ver verskuip,vr.

Wauwau, m. boeman; vogelverschrikker, m.

Webe. f. beweging, slingering; web, vr. (stuk linnen). Webel, m. gerechtsdienaar, pedel; sergeai.t, m. Webelelne (n),—lien(en!, f.weeflijnen; touwladders, vr.me,

WööeiiÉT, a. beweeglyk, levendig, vroolyk, opgewekt. WeDen, v.n. zich bewegen, leven, vol leven zijn, alles an ihm lebt und webt, alles leeft en beweegt in hem; by is uiterst levendig; v.a., weven, spinnen.

Weber, m. wever; eene soort van houtworm, m. Weberarbeit, f. weverswerk; weefsel; o. Weberbaum,m.weversboom;lintweversachlt;?erHtok,m. Weberblatt, n. V. Weberkamm.

Weberdistel, f. kaardendistel, vr.

Weberel, f. wevery, vr., gewevene, o. Webereinschlap, —eintrag1, m. weversinslag, ui. Webergraden, m. weverskamertje, o.

Webergerelsz. n. v.Weberelnschlag. Webergesell, m. wever, -sknecht, m.

Weber hand W©rk, n. wevershandwerkjO., wevery,vr. Weberkamm, m. weverskam, m.


-ocr page 708-

WEG

WEB

680

Wetoerknecht, m. wevtrskpeclit ra.; (Spinne), hooiwagen. m.

Weherknopf, m. eene soort van kikvorsch, m. Weberknoten, m. weversknoop, m.

Weberlade, f. weversraam, o.

Webern, V.n. trillen, heen en weer schudden. WeberSChiff. Web—, n. weversspoel, vr. Weberschlicbte, f. wev erastij fsel, -pap, ar. Weberspule, f. weversspoel, -fcarenklos, vr. Weberstubl, Web—, m. weefstoel, m., -getrouw, o Webertritt, ai. trede, vr. van een weefgetouw. Weberzettel, Web—,m. ketting, ra.

Webllnpr, m. veranderlyk, wuft persoon, m. WeDSCheren, v a. (Seewort) zeegangen op de inhou-ten spijkeren.

Wechsel, ra. wisseling, in-, ver-. verandering;ruiling, vr.; wissel, -brief, m.; (in • iner Uhr), radje, o. van de wijzerplaat; (im Bergwerken), rustplaats, -, vr. van verbinding; (auf der Jagd), af- en toeloopen van wild; dichtslaan, o.der netten;tra8fquot;ierter getrokken wissel, m ; trockener -, wissel, ra. aan eigen order. WechBOlarbitrage, f. wissel berekening, vr. Wechselbalff. ra. ondergeschoven kind, heksen-; duivelskind. (wisselt. Wechselbank, f. bank, wissel-; tafel, vr. waarop men Wechselbegrlff, m. denkbeeld, o. dat men in plaats van een ander stellen kan; gelijkluidende bepaling, vr. Wechselbezlehune\', f. —bezug, ra. ontvangst van het bedrag eens wissels; onderlinge, wederzijdsche betrekking, vr.

Werhselbock, m. bok, m. aan het pompwerk. Wechselbriet, m. wissel, -brief, m.

Wccbselbörge, ra onderteekening van een wissel,

vi-rulichting, vr. om te betalen.

Wechselconto, n. wisselrekening, vr. WecbselGOUrs, n, wisselkoers, ra.

Wecliselfallig, a. gerechtigd een wissel uit te geven, Wecbselfall, ra. uitkomst, strijdig met de verwachting; wisseling, vr.; toevallig bijkomend geval. o. Wechselfailig. a, voor eene andere dan de verwachte uitkomst srescbtkt, wisselend. (wisselt.

Wechselfeld, n. akker, m. die jaarlijks van vruchten Weobselfieber, n. tusschenpoozende, afwisselende koorts, vr. (volge van een wissel.

Wechselfordemng, f. schuldvordering, vr. ten ge-Wecbselfrist, f. zicht, o., respijtdagen, ra.me. Wechselturche, f. vore, vr. tusschen twee akkers. Wecbselgebrauch, n. usance, vr. In wisselzaken. Wechselgeld, n. wisselgeld, bank-; agio, o. Wechselgelenk, n. beenderschamier, o. Wecbselgerlcbt. n. rechtbank over wisselzaken,

vr. van koophandel.

Wechselgesang, ra. beurtzang, ra. Wechselgeschfttt. n. wisselzak, vr., -handel, m. WecbselglftPblger; ra. schuldelscher, ra. wiens vordering door een wissel gewaarborgd is. Wechselhatt, f. giizeling, vr. voor schulden. Wechselhandel, m. wisselhandel, ra., bank, vr. Wecbselhandlung, f. wisselkantoor, O., - handel, ra. Wechseljabr, n. wisseljaar; 7de -. moord-; 63ste -,o. Wecbselkind, n. V. Wechselbalg, Wechselklage, f. aanklacht, vr. in wisselzaken. Wechdelklötze, ra.pl. ora den houtskolenbrandstapel geplaatste stutten, ra.rae.

Wechselknötericli, ra. wa^ervlookruld, o. Wechselmftkler, m. wisselmakelaar, m,

Wechseln, v.a. und n. wisselen, af-, veranderen; met elkander ruilen; elkander opvolgen, - vervangen-wisselen, ruilen; (auf der Jagd), van weide verande;

ren; (Kugel, Worte, Briefe), kogels, woorden, brieve» wisselen. (paling, vr. op den wissel; -handel, m, Wecbs ilordnung, f. wisselrecht, o., wettelijke be-Wechselparl, n. wissel, -ko^rs, ra. die de pari st at. Wechselpfarre, f. pastorü, vr. waarvan geen vaste

eigenaar of bezitter Is.

Wechselpferd, n. wisseipaard, versch -, o. (del; Wechselplatz. m. wisselplaats; -, vr. van wlsselhan-Wechselprotest. m. protest, O. van een wissel. Wechselrechnung, f. Wisflrekenlng, vr. Wecbselrecbt, n. wisselrecht, o.

Wecbselrede, f. antwoord, O., repliek, vr. Wechselreime, ra.pl. rijmwoorden, o.me. waaraan

een mannelijk en vrouwelijk rijm afwisselt. Wechselrelterei, f. wisselruiterij, vr.

Wechselsatz, m. tweeledige stelling, vr. Wechselschluss, ra. tweeled\'ge bewijsrede, vr., diloaima. o. (ter betaling van wlsscli.

Wechselconto. n. folio, cijfer, o. van het grootboek, Wechselseltlg, a. wederzljdsch, onderling, weder-keerljf.

Wechselsensal, m. makelaar,m. In wissels. Wechselspesen, f.pl. onkosten, ra.rae. van wlsse ien, op een wissel. (teelinK.

Wechsel[s]weise, adv. wederzijds, -keerlg, beur-Wecbselstyl, ra. wlsselstljl, ra., usance, vr. Wecbseltag, ra. wisselilag,-,m.der crisis eener ziekte Wechselthaler, m. wisseldaaldcr, ra. Weciiseltllftttgkelt,f.beurteling8che werkzaarah«\'lJ,

waarneming, vr.

Wechseltlsch, m. tafel, vr. waarop gewisseld wordt Wechselunkosten, f. pl. onkosten, ra.rae. van een

Wechselusanz, f. v. Wecbselgebrauch. Wechselverjamp;hrung f. verjarlngsrecht, o. van een wissel.

Wechselvertrag, ra. wederzljdsch verdrait, o., onderlinge overeenkorast,vr.; wlsselcmtract, o. Wechselwerth, ra. waarde van een wissel; -. vr. van

geld als het gewisseld wordt; koers, m. Wechselwild, n. wild, o. dat zich In verschMlende

iachten o|ihnudt.

Wechselwind, ra. veranderlijke wlnd.m. Wechselwlnkel, m. wisselende hoek,ra. Wechlselwlrkung,f. wederzijdsche werkinif, vr. Wechselwort, n. deelwoord, o.

Wechselzahlnng, f. betaling, vr. In bankgeld. Wechselzahn, in. worte.tand, melk-, m. Wechselzange, f. draa(ltrekker8tang,m. Wechselzustand, ra. staat van wederkoerlgheld; afwisselende toestand,ra. (wl88elwachter,m. Wechsler, ra. wisselaar, geld-, \'bel der Eisenbahn). Weck (e), ui. Wecke (n), f. wegge, vr., wittebroodje,

o.; :lm Wappen), stuk, o. met twee punten.

Wecken, v.a. wekken, wakker maken; opporren,-wekken; aanwakkeren.

Weckenmehl, n. tarwemeel, o. (lokfluitje, o.

Wecker, m. wekker, tu.; (In elner Ubr), wekker, ra.; Weda, f. (der alten Friesen), krijgsgodin, vr.

Wedam, ra. V. Vedam.

Wedel, ra. waaier; staart, ra.; (Fllegen), vllegenklap,

ra.; (Spreng-), kwast, wy-, ra.

Wedeln, V.a. raet een waaier, klap slaan, beweglntf

maken; sprenkelen; kwispelstaarten. Wedelscnwanz, ui. kwispelstaartend dier, o. Weder, conj. noch....

Weg (ei, ra. weg, straat-, ra.; baan; rulrate; re s, vr.; pad, o., levenswijze, vr. wer au den - baut. Lat viel Meister, die aan den weg bouwt, lüdt veel aanstoot;


-ocr page 709-

\'1:

WEG 681

WEG

heeft reel gezegu; auf dem -e der Güte, bij minnellike ■cbikkins; es hat gut? -e, het is op een goeden weg unter -es, onderweg- wer auf halbem -e umkehrt, lm uur zur flftlfte, half gekeerd ia beter dan geheel gedwaald. bei - sein, goed loopen; er iat boch in den achtzig, aber noch ganz bei Weg. (klagen

Wegamp;Cbzen, v.n. met klagen, atenen voortgaan; weg-Wegarbelten, v.a. wegwerken; af-. (verdwijnen. Wegfttzen, V.a. mf-t aterk water laten uitbaten, doen Wegbegeöen (sich), V.r. zich hpenbegeven, verwijderen, -trekken.

Wegbelzen, v.a. V. wegfttzen. (gaan slapen.

Weghetten, v.a. und n. verbedden; ergens andera Wegblasen, v.a. wegblasen. (gebruikt worden.

Wegblelben, v n. wegblyven, niet terugkotr en; niel Wegblelchen, v.a. usthli\'eken,af-. (afwendei..

Wegbllcken, v.a. naar een anderen kantzien,den blik Wegbreclien, v.a. wegbreken, hf-; uitbreken, overgeven.

Wegbiennen. v.a. wegbranden, uit-, ver-. ] v.n.,

door het vuur verteerd worden. V. wOfffttzen. Wegbrlngon, v.a. wegbrengen, -voeren. | zich niet Wegcapern, v.a. wegkapen. [verroeren.

Wegdenken, v.a. wegdenken, zich verbeelden dat iets,

iemand afwezig is, niet bestaan.

Wegdeuten, v.a. door eene gezochte verklaring, een

druif reden wegcijferen.

Wegdrftngen, v.a. verdringen, weg-.

Wegdrucken, v.a. (Buch),voortgaan met drukken,af-. Wegdrücken, v.a. wegdrukken, -dringen. Wegdürfen, v.n. wegdurven, - heengaan, kunnen heer gaan.

Wegeamt, n. opzicht O. over de wegen.

Wegeban, m. aanleg, m., verbetering, vr. van wegen, atraat-; waterstaat, m. (gendarme, m.

Wegebereiter, m. rijdende opzichter van wegen, Wegeblatt, —breit. n. V. Wegerlch.

Wegedistel, f. mariadiatel, vr.

Wegedom, m. kruisdooru, m.

Wegegeld, n. weggeld, o., tol, ra..

Wegebaus, n. tolhuis, -gaarders-, o.

Wegellen, v.n. wegijlen, heen-, -snellen.

Wegelsen. n. ploegiizer, o.

Wegekerze, f. zwarte wolbloem, vr.

We^ekorn, n. belasting, vr. in graan voor het gebruik

maken van een weg.

Wegekümmel, ra. veldkomijn, ra.

Wegelagerer, m. Struikroover, straat-, m. Wegelagerung, f. struikroover ij, straat-; hir der-laag, vr.

Wegelauf, m. varkensgraa, o , duizendknoop, m. Wegelaus, f. V. Wanze.

Wegeleucllte, —lampe^.atraatlan\'aarn-.chfcoreUvr. Wegemesser, m. wegmeter, hoek-, ra.; werktuig, o.

tot bei tellen der orawentelinsjen van een rad. Wegen, prep. wegena, ter oorzake van; over, ora. mei-n» t -, ter wille van rat), mijnentbalve.

Wegenarr, m. v. Mo\'ch.

Wegenge, f. holle weg, paa, ra.

Wegeptennlg, m. weggeld, o.

Weger, ra.pl. (S.-ewort», wegeringen, blnnenplanken,

vr.me. van een schip.

Wegorecht, a. den weg kennende.

WegeriCh,—rig, m. weegbree, vr.

WegerJngen, f.pl. V. Weger.

Wegesftnle, f. myipaamp;l,wegwyzer, ra. Wegesclieide, f. kruisweg, ra.

Wegescheu, a. (Pferd), schuw op weg.

Wegesenf, m. (Pflanze), herik, raaagdf-npalia, vr.

Wegessen, v.*. wegeten, op-, af-.

Wegestein, ra. grenssteen, stoot-, m,

Wegestorz, ra. kwikstaartje, o.

Wegetrltt. ra. V. Wegelauf.

Wegewarte, f. V. Wegeleuohte.

Wegfczetirung, f. reisgeld, o., vertering, vr, op rria.

Wegezoll, ra. weggeld, o.

Wesrfabren, V.n wegvaren, -rijden, über Etwaa over heenatrijken, door de vinders zien; v.a., in een riitnis, schip vervoeren, weg-.

Wegfctllen, V.n. wegvallen, af-. 1 ophouden, geen

plaats meer hebben.

Wegfangen, v.a. wegvangen, -kapen.

Wegfaulen, v.a. wegrotten, af-.

Wegfeilen, v.a. wegvylen, af-. (zijn, wegkapen. WegfiSChen, va. wegvissehen. j faui., iemand te slim Wegfliegen, V.n. wegvliegen, heen-.

Wegflössen, v.a. raet vlotten vervoeren. Wegflücllten, v.a. ontvluchten, zich redden,- bergen. Wegfressen, v.a. wen vreten, af-, op-; afknagen. Wegtilhren, v.a. wegvoeren, been-.

Weggabeln. v a. met de vork wegnemen. | wegkapen. Weggang, m. vertrek, heengaan; afscheid, o. Weggeben, v.a. weggeven, -schenken.

Weggehen, v.n. weggaan, heen-, zich verwijderen, vertrekken.

Weggewöhnen, v.a. afwenten, de yewoonte verliezen, aflesofen; aich -, v.r., vervreemden. Weggieszen, v.a weglieten, uit-.

Wegbaben, v.n. ontvangen hebben,gehad -; begrepen

hebben. vatt\' n, grondig verstaan.

Weghalten, v a. weghouden, verwijderd -; afwenden. Weghangen, v.a. wesrhangen; -sluiten; bergen. WeghaSGhen, v.a. wegpakken, -moffelen; -kapen. Wegbaucben, v.a. wegblazen. (het zwaard banen. Wegbauen, v.a. weghakken, uit-, zich een weg met Wegheben, v.a. wegnemen, af beuren.

WegbOlen, v.a. weghalen, -nemen.

Wegbüpfen, v.a. weghuppelen, heen-. | luchtig ergens

over heenstappon.

Wegjagen, v a. wegjagen, heen-; de deur uitzetten. Wegkaufen, v.a. wegkoopen; (alles) op-. (den. Wegkehren, v.a. wegvegen, uit-, «f-. V. wegwen-Wegkommen, v.r. wegkomen, - rak» n, verloren gaan.

! gut - er, er goed af kirren. V. fortkommen. Wegkönnen, v.n. wegknnuen, -raogen. Wegkratzon, v.a. wegkrabben, nit-.

Wei\'kriecben, v.n. wegkr.sipen, zich verschuilen. Wegkriegen, v.n. pop. wegkrijgen; begrepen, vatten,

beetht-bben; wegpakken.

Wegkünsteln, v.a. door drogredent-n, kunstgrepen

doen verdwijnen, uit den weg ruimen.

Wegküssen, v.a. wegkussen, af-.

Weglassen, v.a. weglaten, uit-; achter-; verwaar-

loozen, overslaan; laten heengaan.

Weglassnng. f. weglating, uit-; verwaarlooiing, vr.; Wegianfen, v.n. wegloopèn. [vertrek, o.

Weglftuguen, v a. (het bestaan) ontkennen, looche-ner; ver-.

Weplegen, v.a. wegleggen, - sluiten, bergen. Wegleiben, v.a. \\iltleenen, Ur leen geven.

Weglesen, V.a opzainelen,afplukken;vlug lezen,Weg -WeglOCken, v.a. weglokken, ergens heen-. Wegmacben. v.a. wegmaken, -neuien, verslingeren,

nitwisschen; sich -, v.r., zich uit de voeten uiflken. Wegmüssen, v.n. moeten heengaan. (vr.

Wegnahme, f. wegneming, in beslag -; ontvreemding, Wegnehmen, v.a. wegnemen, mede-, verbeurd verklaren; aftrekken; (in der Chirurgie), afzetten.

1

;s

I

ê

I

J


-ocr page 710-

882 WEG

w iiiQt

Wespacken, v.a. ontpakken en wegbrengen; elders inpakken; wegnemen, bergen.

Weèpeltsclien, v.a. met zweepslagen verjagen.

Wegputzen, v.a. wegpoetsen, af-. | pop., doen verdwijnen alles schoons lei maken.

Wegradleren, v.a. wegkrabben, uit-. (schrapen.

Wegraffen, V.a. wegpakken, -nemen, naai- zich to-1

Wegraumen, v.a, wegnemen, -ruimen. | vereffenen, uit den weg ruimen.

Wogrelsen, v.a. afreizen, vertrekken. (neder-.

Wegrelszen, v.a. wegrukken; -trekken; omverhalen;

Wegrelten, v.n. (te paard) wegrijden.

Wegrollen, v.a. und n. V. fortrollen.

Wegrücken. v.a. und n. v. fortrüoken.

Wegrufen, v.a. wegroepen, terug-.

Wegsam. a. begaanbaar, met wegen doorsneden.

Wegsaugen, v.a. wegzuigen, uit-.

Wegschaffen, v a. v. fortschaffen.

WegscJaaufeln, v.a. met de schop oprnimen, wegscheppen.

Wegschenken, v.a. wegschenken, ten geschenke geven. V. versclienken,

Wegscheren, v.a. wegscheren, af-, sich-, v.r., naar den duive) loopen.

W^schlcken, v a. v. fortschlcken.

Wegschieszen. v.n. wegsnellen, als een bliksem-stranl voorbijichieten; v.a., wegschieten, neer-, af-.

Wegschlflen, v.n. v. fortscliiffen.

WegSChlagen, v.a. afslaan, door slaan verjigen.

Wegschlelchen, v.n. v. fortschlelchen.

Wegschlelten, y.a. wegslijpen, uit-, v. fortschlei-fen. (pen, —schleudern.

Wegschleppen, —schleudern, v.a. v.fortschlep-

Wegschmeiszen, v.a. wegsmijten, -werpen.

WegSChinelzen, v.n. wegsmelten, al smeltend verdwijnen; v.a,, versmelten, uit-.

WegSChnappen, v.a. wegpakken, -grijpen, -kapen.

WegSChneiden, v.a. weicsnijdea, uit-; afzetten.

Wegschnellen, v.a. wegwerpen,-8chieten,-slingeren.

WegSChütUen, v.a. storten, uit-, weggieten.

Wegechwaren, v.n. uitzweren, af-.

Wegschwemmen, v.a. v. fortschwemmen.

Wegsehen, v.n. den blik afwenden, ergens anders heenzien. | OberEtwas •, met geen blik verwaardigen, nift in sanmerking nemen, er boven staan.

Wegsehnen (slch.), v.r. verlangen heen te gaan, elders te zijn.

Wegseln, v.n. | fam. zich niet meester zijn, buiten zicb zeiven -, in verrukking-, über Etwas-, ergens over heen zijn, er niet meer aan denken, - onder lijden, v. fortseln.

Wegsenden, v.n. wegzenden, heen-.

Wegsenf, m. V. Wegesenf.

Wegsetzen, v.a. wegzetten, verplaatsen. | sich über Etwas -, zich over iets heenzetten, niet storen aan.

WegSlngen, v.a. wegzingen, door zingen verdrijven. | vlur van het blad zingen. (te vertrekken.

WegSOllen, v.n. weg moeten, zedelijk verplicht zyn

Wegsplelen, v.a, door spelen verjagen; (Ball), voort-st oten, -spelen; (Musik), ving afspelen.

Wegsprengen. v.a.; —springen, v.n. V. fort-sprengen; —springen.

Wegspülen, v.a wegspoelen, uit-, af-. (planten.

Wegstecken, v.a. wegsteken, ver-; -stoppen; elders

WegStehlen, V.a. wegstelen, ont-, kapen. 1 sich -, v.r., zicü heimelijk uit de voeten maken.

Wegstellen, v.a. wegzetten, -plaatsen, uit den weg zetten.

Wegsterben, v n. wegsterven, plotseling

Wegsteuer, f. weggeld, o.

WegStlbltzen, v.a. wegstelen, behendig wegmoffelen Wegstoszen, v.a. v. fortstoszen. (schen!

Wegstrelchen, v.a. wegstrijken, uit-; door-, uitwig. Wegthun, v.a. fam. wegdoen, zich ontdoen van. We^tragen, v.a. wegdragen, - voeren.

WegtrelPen, v.n. V. forttrelben.

Wegwalzen, v.a. v. fortwamp;lzen.

Wegwarte, f. cichorei, vr.

Wegwaschen, v a. wegwasschen, uit-.

Wegwehen, v.n. wegwaaien,

Wegwelsen, v.a. v. fortwelsen.

Wegwelser, m. handwijzer, mijlpaal; gids; m.; (in der Cliirurgie), tentijzer, o., wegwijzer, m.; (in der Zooloifie), eene soort van sprinkhaan, m.;|aufden Schiffen), eene soort vau katrol, vr. met aebt A tien Wegwenden, v.a. wegwenden, af-. [schijven.

Wegwerfen, v.a. ws\'gwerpen, -smijten; (im Spiele), ecarteeren; (in der Grammatik), eene letter uitlaten; sich -, v.r.. zich vergooien, - vernederen, - laag aau-Wegwollen, v.n. v. fortwollen. [stellen.

WegWüliSClien, v.a.wenschen datiet8,iemand voorbij,

vertrokken moge zijn; wogwenschen.

Wegzaubem, v.a. wegtooveren, als door tooverkracht doen verdwijnen. (verdwijnen.

Wegzehren, v.a. verteren, opeten; geheel en al doei Wegzehrung, f. uitputting van levensmiddelen, ver-

Hlindimr van -; vertering, vr. op reis.

Wegziehen, v.a. und n. v. forfczlehen.

WegZUg, m. vertrek, o., aftocht, trektijd, m. Weh! interj. weel helaas!

Well (e), n. wee, ongeluk, lijden, o., vloek, m. - über Jemand ausrufen, wee over iemand roepen, iemand

vloeken.

Weh, adv. pijnlijk, zeer. - thnn, zeer doen. | krenken, grieven, sich - thun, zich bezeerea; der Kopf thut mir -, ik heb (zware) hoofdpijn.

Wehe in), f. (Geburts*, weeën, harens-, vr.me. Wehefrau, f. vroedvrouw, vr.

Wehegesang, m. klasiclied, o.,treurzang,m.,elegie,vr. WehegeSChrel, n. weeklacht, jammer-, vr.

Wehen, v.n. waaien; wapperen; fladderen.

Wehklage, f. V. Wehegeschrel.

Wehklagen, v.n. klagen,weeklacht aanheffen;weenen,

kermen; v.a., poet., beklagen, -weenen. -treuren. Wehle. f. met water volgeleopen mijn, vr.

Wehllng, m. V. Wlele. (driet, o.

Wehmuth, f. weemoed, m.,-igheii; droef-, vr.,ver-Wehmühtlg, —nmthsvoll, a. und adv. weemoedig, Wehmutter, f. v. Wehefrau. (droevig; verdrietig. Wéhr, m. paard van driejaar.

Wehr (er), f. verdedizing, vr.,middel ter wapen, o.; vesting, vr.. wal, m , bolwerk. o.(auf der Jagd),leben-dige -, kring, m. door de drijvers gesloten; sich zur -stellen, zich in staat van verdediging stellen, - verweren.

Wehr (e), n. dijk, dam, water-, m., havenhoofd, o.;

zekere lengtemaat, vr. van 12 vademen. Wehranstalten, f.pl. maatregelen, m. me., middelfn

o.me. ter verdediging.

Wehrbaum, m. 8lagboom,m.

Wehr bock, m. bok, m.tot steun van een pompwetk. Wehrbrief, m. v. Gewahrbrief. (sief -, o.

WehrbündnlSS, n. verbond van verdediging, defen-Wehrbusze, f. geldboete, vr. voor verwonding. Wehrdamm, m. nooddam, m.

Wehren, v.a. beletten, verhinderen; -bieden,! afwenden, weigeren. | sichj v.r., zich weren, - verdedigen. 1 - seiner Haut-, zijn leven verdedigen.


-ocr page 711-

WEI 683

quot;WEU

Wehrgehangegehenk,ti. dejcendraagband, sabelriem, m. Igeld, o. Webrgeld, n. geldboete, vr. voor een moord, bloed-Wehrgerüst, —pesten, n. wapenrek, o.

Wehrgesetz, n. verbod, o.

Wehrhaft, «. und adv. in 8t«at de wa; en» te dragen,

lich te verdediKen; weerbaar.

Wehrhaftlpkeit, f. weerbaarheid, vr.

Wehrlich, a. und adv. V. wehrhaft.

■ \\7ehrllnie, f. linie, vr. van defensie.

p Wehrlos, a. und adv. ongewapend, -verdedigd, weer-I loos. | zwak.

JK WehrlOSlgkelt, f. weerloosheid, vr. I zwak-, vr. j Wehrmann, m. krygsoian; landweerman, milicien; f «chutter, in.

i Wehrschnnr, f. cordon, O. van troepen. ; Wehrstand, m. krijgsmansstand, militaire - , m. : Wehrvertassnng,.. wet. vr. op de weerbaarheid. ] Wehrvieh, n. voor overwintering uitgezocht vee, o. ; Weürwolf, m. v. Wührwolt.

i Wehrzahn, m. slagtand, m.

: WehrzJns, m. V. Rntscherzlns.

Wehrzug, oa. verdedigingslijn; derde afmeting, vr.

van eene mijn.

Webse, m. opaal; melkblanwe edelsteen, m.

Wehtage, m.pl. ongelukkige dagen, -,m.me. van

ellende, verdriet.

Welb er), n. vrouw; vr., wijf. o. | verwijfd persoon,m. das - und der Ofen sollen zu Hause bleiben, eene goede vrouw en eene goede kat blijven te huis.

Weibbar, a. huwbaar. (o.v.stempel.

Weibellen, n. fam. vrouwtje, O.; (bei Thieren), wijfje, Weiberadel, f. adel van moederszijde. m. erfelijk

ia de vrouwelüke lijn.

Weibeianmuth, f. bevalligheid, vr. der vrouw. Welberarbeit, f. vrouwecarbeid, m., - werk, o. Weiberart, f. eene soort van vrouwen, vr.me.; aard,

m.. mauü-r, gewoonte, vr. van Weiberfeind, m. Treuwenbater, m. W elbergeklatsohe, —geschwfttz, —getratsch,

—gewamp;SCll, n. vrouwenpraat, vr., -geklap, o, Welbergelüst, f. vrouwenlust, m., -begeerte, belust-Weibergunst, f. vrouwengnnst,vr. ^ [heid,vr. Weiberüaft, a, V. weibisch.

Weiberhass, m. vrouwenhaat,afkeer, m. van -. Weiberbaube, f. vrouwenmuts, vr., -kap, m. Weiberberrschaft, f. vrouwenregeering^heei-scbap-Weiberbuld, f. v. Weibergunst. [pij, vr.

Welberknecht, m. saletjonker, vrouwengek, m. Welberkraut, n. byvoet, m.

Weiberlaune, f. vrouwengril, -luim, -kuur, vr. Weiberleben, n. spilleleen, O.

Weiberling, —mann, —narr, m. man, m. onder de

pantoffel, v. Weiberknecbt.

Welbermèlnnig, a. -e Pflauzen, klasse van planten, vr.me. welker meeldraden aan den stamper vastzitten. Welberracte. f. vrouwenwraak, vr.

Weiberraub, m. vrouwenroof, m.

Weiberreglment, n. fam., pantoflfelregeering, vr. V.

W elberherrschaf t.

Weiberrock, x. vrouwenrok, onder-, m. (voor -. Welbersclieu, a. afkeerig van vrouwen, bevreesd Weiberscheu, f. afkeer, m., vrees, vr. voor vrouwen. Weibersenmnek, m. vrouwenopschik, m., -tooisel, o., juweelen, o. me. der vrouw. (lust, m.

Welbersinn, m. vrouwenzin, m., -karakter, hart, o., Welberstamm, m. vrouwelijke l\\)n, familie, vr. van de vrouwskant. (me. van opschik.

Weibertand, m. vrouwenprullen; beuzelingen, vr.

Weibertracht, f. vrouwendracht, vr.

Welbertripper, m. zandloop. m. (vr. der vrouw.

Weil?ertrnef,m.vrouwenbedrog, o., geveinsdheid, list,

Woiberzelt, f. maandstonden, m.me.

Weiberzlmmer, -zwinger, m. vrouwenvertrek; -verblijf, o-, harem, m. (veling, m.

Weibessohn, m. zoon uit eene vrouw geboren, ster-Welbbelt. f. V. Weiblichkeit.

Weiblg, a. (Pflanze), die een zeker aantal stampertjes heeft, of waarvan deze zoo en zoo geplaatst zijn.

WelbiSCb, a und adv. verwyfd, -troeteld; onmannelijk, iaf.

WeibliCh, a. und adv. vrouwelijk, met de vrouweliike natuur overeenstemmend. 1 zacht, teergevoelig, schaamachtig.

Weiblichkeit, f. vrouwelijkheid, eigenschap, vr. der vrouw; kenmerk, o. der -, j zachtheid, teergevoelig-, schuohter-, vr.

Weibling, m. V. Weiberling, —knecht.

WeibSbild, ui. —person, f. vuig. —sen, n. vrouwspersoon^., vrouw, vr.

Weibsleute, f.pl. pop. vrouwlui, vr. me., -volk, o.

Weibsmensch, —stück, n. pop.dikke gioote vrouw, vr.; vischwyf, o.

Weibsvolk, n. v. Weibsleute.

Weich, a. und adv. week, zacht; buigzaam; vleezig, poezelig; licht te verteren. | gemoedelijk, -voelig; vatbaar, ontvankelijk, -es Wasser, zoet water, o.; -es Ei, zacht ei, o.; -e Tonart, toon. m. in mineur; - ma-chen, week maken, smelten. | roeren; - werden,week, zacht worden. 1 ontroerd, aangedaan worden.

Weichbenle, f. (an der Kothe der Pferde), week gezwel, o.

Weichbild, n. (gewijd beeld geplaatst op de grens van een) stadsgebied, o., jurisdictie, vr., stadsgrond. ra.

Weichbildgericht, n. rechtsgebied, o der stad.

Weichbildzeichen, n. stadswapen, gemeente-, o.

Welchbottich, m. weekkuip, brouwt-rs-, vr.

WelchbUSig, a, eene weeke borst hebbend.

Weichdom, m. gewone krulsdoorn, m.

Welche mi. f. quot;weekheid, zaeht-, buigzaam-; weeke zgde, lies. vr.; weeke, o* aan den buik. | gevoeligheid,

Weichel (n),f.wiig,m. [teeder-, zacht-, kiesch-, vr.

WeiChen, v n. wijken, vluchten, buigen. 1 toegeven; den prijs afslaan. Einem -, voor iemand onderdoen; v.a., weeken, in de week leggen; v.n., weeken, week worden.

WeiChen, f.pl. wissels op de spoorwegen.

WeiChen band, n. bandspier, vr. der lies.

Weichenbrnch, m. liesbreuk, vr.

We-chensteller, m. wisselwachter, m.

WeiChfasten, f. pl. quatertemper, m.

Weichtass, n. V. Weichböttich.

Weiohfisch. —flosser, m schelvisch; -,m. met week, schubbig lichaam. (gebied.

Weichfriede, f verboden daad, vr. binnen het stads-

Weichgeschaffen, a. 1 gevoelig, teer-, weekhartig.

Weichgesotten, a. zacht gekookt.

Woicbgramp;tig, a. met weeke, buigzamo graten.

Weichhaarig, a. met zacht, zijdeachtig haar, don«-achtig. (zien.

Weichhautig, a. met eene zachte, weeke huid voor-

Weichheit, f. v. Weiche.

Weichherzig, a. v. weichgeschaffen.

Weichhufig, a. met weeke hoeven voorzien.

WeiCtikneten, n. zachtmaking. week-, vr.

Weichkübel, m. —kafe, f. V. Weichböttich.

Weichlich, a. und adv. een weinig week. V. weich.

1 weekelijk, verwijfd, laf; fam., donzig.


-ocr page 712-

684 WEI

WBI

Welchllchkeit, f. \'Veekelijkheid. verwijfd-, vr. Weichlinpr (O), m. weekelyk, verwijfd persoon; Sy-Weichmangan,!!, wreke bruinsteen, m. [bRriet,m. Weichmaullg, a. (Pferd), ïRcht in den bek. Weichmüthtpr, a. V. weichgeschaffen. Welchpflaster, n. pleistt-r, pap, vr. tot verzachtins. Weiohschallg, a. met eene we^lfe scbaal, ouikicedin^ vrorzicn. (weekstaart. ra.

Weirh sell wan z m. dier, o. met weeken utaart, Weiclisel, —kirsche in), f. morel, vr. W6lcllS6lzopf, m. Poolpche vlecht, haarziekte, vr. Welcbstachelig. a. niet weeke strkels voorzien. Welchstock, m. V. Weichböttich. Weichstrahllg, a. (Fische), waarvan de zwemvinnen

niet weeke punten, graten zijn voorzien. Weicllthlere, n.pl. weekdieren, O.me. Weichvogt.ra.stadsschout.m. (den van week ijzer. Weichzerrenliaminer, m. ijzerhut, vr.tot het berei-Weidacker,m. als weide srebruikt braakland, o. Weide (ni, f. wilg-,-eboom, m. babylonischehuiswilg, m.; Band-, Korb-, teen, twijg, vr. weisze-,zil-vfrwilg, m. (recht, o. | genot, o,, lust, tn.

WeidG, l\'. weide, hoc.Ie, vr.; voedsel; lievelingsge-

Weideacker, v,. V, Weidacker.

Weidebruch, m. darmbreuk; bloedloozing, vr. Weidedarm, m. v. Mastdarm.

Weideflscb, m. van planten levende visch, m. (den. Weidefrelheit, f. vryheid, vr. om te drijven, te hoe-Weidogeld, n. weidegeld, loon, o. aan den herder. WeideKeilOSS,m.jachtgenoot, weidegerechtigde. deelgenoot, m. in eene weide. (den heHer. WeldGbammelj m. hamel, m. te betalen als loon aan Weidehenne, f. hoen, O. als loon voor het recht van Weidelocll, n. (vom Wildbrilte), gat, o. [weiden Weidemeler, —meister, m. weidegraaf, opzichter

m. over de gemeentewiden.

Weiden, y.a. grazen, weiden, in de weide loopen; v.a., in de wijde drijven, hoeden | sich -, v,r., zich verlustigen, genot hebben van; (auf der Jagd), uitweien,den buik opensneden.

Weiden, a. Wilgen, van wilgenhout.

Weidenasehe, f. wilgenasch, vr.

Weidenband, n. strop, band. ra. van wilgenteenen. Weidenbaum, m. wilgeboom, m.

Weidenbohrer, wilgenrups, vr (twijgwaard, m. Weidenbnseh, m. -gebüseh, n wilgenboseh. o. Weidendrossel, f. roerdomp, putoor, m, Weideneiche,f. wilgeneik, Araerikaansche-, m. Weidener, Weidner, m. jager, m.; jachtmes, o. Weidenerde, r. (aarde)in vermolmd wilgenhout, o. Weidengerte, f. wilgengarde, - roede, -teen. vr. Weidenkafer, m. v. Weidensauger. Weldenkatzcben, n. bloesem, m. van wilgeboomen. Weidenkorb, m. teenen korf, m., - mand, vr. Weidenruthe, f. V. Weidengerte. Wefdensauger, m. wilgenluis, vr. Weidenspinner, —vogel, m. wilgenrups, vr. Weidenwickler, m. eene soort van nachtvlinder, ra. WeidenzeiSig, m. —zeislein, n. geelroode bastaardnachtegaal. m.

Weidenzinke, f. V. Weidengerte.

WeideplatZ. m. weide, hoede, vr., weiland, o. Weiderecht, u. weiderecht,o.

Weiderlch, m. weegbree, vr.

Weidgenoss, m. jachtgezel, m.

Weidgerecht, a. kennis van de jacht lubbend. We dicht, n. wilgenbosch, o.

Weidknecht, m. boschwachter, m.

Weidkrant, n. kruiBW0rtel,m.

i Weidlicll. a. und adv. wakker, flink; dapper; levendir Weidmahl, n. V. Hauptfiill. [terde/e l

Weidmann,m.(van beroeptjager,ra. (als een ja^r Weidriftnnisch, n. und adv. tot de jacht behoorendquot; Weidmannschalt, r. jacht, vr.,jagen, o. Weidmannssprueh, m. jagersgroet, ra. Weidmesser, n. jachtmes, jagers-, o.; (des Ilirschpj) tonif, vr. \'

Weidsack, ra. V. Weidtascli;(desWildbrate8),!naaf Weidsprosse, f. uitlooper, m. aan het gewei. \' l Weidspruch, m. echtejagersuitdrukkinL\', vr., jagen-

groet, m.; lievelingsspreuk.zin-, vr.

Weidtasche, f, Wf idtasch, jagers-, vr.

1 Weidwerk, n. jacht, vr., jagen; wild, o.

Weidwort, n. jagprsuitdrukking, vr.

1 Weidwnnde, f. wonden, vr.me. in de ingewanden. Weite, f. haspel,; (in Schneidemühlen), zaagraam, o.; eene soort van mossel, vr. (rossen.

Welfen, v.a. hasp-len, afwinden; snel bewegen. | af-Weigern, v.a. V. verwelgern;«;ich -, v.r., weigeren, j.iet willen, afslaan, - wijzen. (indringen,o.

Weigerung (en), f. weigering, vr.; (von Pfahlen), niet Weigerungsfall. m. geval, o. van weigering. Weihalcar, wijaltaar, o.

Weihbild, u. gewijde beeld, o.; geloftegift, vr. Weihblschof, m. wijbisschop, m.

Weihbrot, n. heilige ouwel, m., hostie, vr. Weihbrunnen, m. wijwatervat, -hakje; o.

Weihe(n), ra. wouw, kiekendief, ra.

WeihO (n), f. wijding, inzegening, zalving; plechtig\' heid; heilige handeling, vr. iking van het hoofd, Weihel, m. (bei Klostrrfrauen), doek, m. tot bedek-Weihen, v.a. wijden, in-, -zegenen. ] in den geestelijken stand opnemen, toewijden, opdrageu.

Welher, ra. hij, die inwijdt, -zegent, in den geestelij-ken -tand opneemt; (iets) opdraagt, wijdt aan; vijver, visch-, m in freraden -n ist gut fischen, van eens an-dennans leder is goed riemen snijden. Weiherampfer. m. V. Wasserampfer. Weiüerliaus, —hamp;USClien,n. eendenhuisje,o., -kooi,

vr, in een vijver.

Welbfasten, f.pl. quatertemper, m.

Welbkessel, m. V. Weihbrunnen.

Weihling, m. hij, die gewyd, ingezegend, gedoopt.

moet worden, ra. (St. Jutteml»,

Weihnachten, f. Kerstmis, vr. zu - in der Ernte, op Weihnnchtlich, a. tot Kerstmis bfhoorend. Weihnachtsabend, m. Kerstavond, m. Weihnachtsfeier,f. —fest,n. -tag.m.Kprstvierinj?,

vr., -feest, o.; -dag, m.

Weihnachtsmesse, f. Kerstmis, vr. Weihnachtszeit, f. Kersttijd, m.

Weihranch, m. wierook, m. | loftuiting, vleierij, vr. Weihrauchbanm, m. —kiefer, —fichte, f. Noord-

Amerikaan^che dcn,ni. die den wierook levert. Weihrauchbüchse, f. —fass, —kastchen,n. wie-

rookdoo.-je, - vut, o. (rookstruik, vr.

Weihrauehholder. — stranch, m.—staade,f.wle-WeihrauchkPrner, n pl. wierookkorrelquot;. vr.me. Weihrauchleer, a. zonder wierook. | - vleierei. Welrauchwurz, f. rozemarijn, vr.

WeihSChatten, m. schim, vr. van een afgestorvene. WeihSChrift, f. opdracht, vr.

Welhsprengel, m. wijwaterskwast, m. Weihwasser, n. wijwater, o.

Weihwedel, m. V. Weihsprengel. (terw.il.

Weil, conj. und adv. wijl, dewijl, omdat; gedurende, Welland, a. und adv. wijlen; vioeger, voormalig; eer-tyds.

Wellart).®\'\'\'

vrijen tijd.

Weüe. f- P0 lange ve - lang. he haast u lan Zaa.u g«at Wellen, vu versluier er

Weiier, m. Welme, f. I Wein(e), ax hPt vijahi dir; Bier t melk op w ktn,rondi Weinapiel Weinart.f WeinaUgK WelnhanlJ Weinbau. Weinbeer Weinbe- r Weinberg Weinberg Weidbirn Weinblat Weinblüt Weinbrül Weinbutt Weindros Weindüm Weinega j Weineln, weenen. Weinen, sich die j Weinerli | tranen u ! Weinern Weiness Weinitic; Weinfah Welniar Weinfas

van slak

Weinflai Weinfro r-ijn; le Welngal Weinga Welnga, Weinga: Weinga Weinga Weinpa

drinkei

Weinge Weinge Weinge Weinge Weinge Weinge Weitig» Welngi Weingi Weingi Weing Weing


-ocr page 713-

WEI

Wellarbeit, f. werk in de vacantie; by-, - o. in den

vrijen tyd. .

Welle, f- poos, vr., tijd, rust-, m.mittler -antuaschen; lange verveling, vr.; es wird mir darüber Zeit rnd - lang, het verveelt mij verscbrikkelyk, Eile mit -, haast u langzaam; prov., gut Ding will - haben.laug-zaa:u gaat zeker.

Wellen, V.n. vijlen, vertoevea, uitblijven,talmen;v.a., vprsluieren.

Weüer, m. dorpje, gfhucht, o.; stokvlscb; sluier, m, ,1 Welme, f. (irn Uühnerhaus), stok, m.

J Welniel, Ui. wyn; -gaard, -stok, m. zu -e gehen, naar * het wijnbuis, de kroeg gaan; - auf Bier, ratb\' icb | dir; Uier auf - das lass sein,wün op melk, pagt;t elk; melkoii wijn is veryn. | reinen, klaren - einscben-kfn, ronduit spreken, oprechtde waarheid zegden. Weln!\\pfel, m. wijnappel, m.

Welnart, f. wijnsoort, vr.

Welnamp;URlein, c. berberisbezie, vr.

Welnhank, f. V. Welnschank.

Welnbao, m. wijnbouw, m.

Welnbeere, f. druif, vr. (koek uitgeperst.

Welnbe* rkuclien, m. druiveuschillcn, vr.me.tot een Weinberg1, m. wijnberg, m.

Welnbergseil, m. (Langenma(a)s8), 64 el.

Weldblrne, f. wijnpeer, vr.

Welnblatt, n. wijngaardblad, o,

Welnblüte, f. wijngaardhloesem, m.

Welnbrübe, f. wijnsaus, vr.

Weinbntte, f. V. Welnpeite. (m.

Welndrossel, f. eene soort van lyster, quot;r., vijgebijter, Welndünste, f.pl. dampen, m.me, van den wijn. Weinegeld, n. drinkiceld, o. voor den zwyuenhoeder. ! Weineln,v.n.naar wijn rieken, smaken; even schreien, | weenen.

Welnen, v.a. weenen, schreien, tranen storten; v.a., aieb die Augen roth zich roode uogen schreien, j Welnerllch, a. und adv schreierig, (elk oogenblik) in j tranen uitbarstend; klagend, op schreienden toon. Welnernte, f. wijnoogst, m.

Welnesslpr, in. Wijnazijn, m.

WeinlaChser, m. stekje, o. van den wijnstok. I WelDfahne, f. uithangbord, o. van een wijnhuis. I Welnlarbe, f. wijnkleur, vr..

Welnfass, n. wijnvat, o. das gefleckte-, eene soort

van slak, \\r. | wijnzuiper, m.

Welnflasche, f. wijnflesch, vr. Weintrolin,f.le(-ndieust, m. bij het vervoeren van den

\'• ijn; leveren, o. van vaatwerk bij den landheer. Welngabeln, f pl. kleine L-affelvormige takjes, o.me. Welngaden^.wijnkelder, m. Taan de wijnranken. WeinKahrung, f. wijnzure gating, vr.

Welngarten, m. wijngaard, m.

Welnpartensalat. m. rapunsel, o.

WelDKartner, m. wijngaardenier, m.

Welnpast, m. gast. kalant van een wijnkooper, wijn-_ drinker, m. (gaarden beplant.

Weinpebirge, n. wijnbernen,beuvel9,m.me.met wijn-WeingeiSt,m. wijngeest, m.rectificierter •.alcohol-,m. Welngelag, n. wijngelag, o., drinkpartij, vr. Welngelander n. latwerk, O. met een wijngaard be-Weingelte, f. wijnkorf, m. (groeid.

Welngeruch, m. reuk, m. van wijn, -lucht, vr. Welngeschmack, m. wvnsmaak. m.

Welngebenk. n. stekje, o.me. van een wyngaard Welngesetz. m. pootplaats, vr. voor wynstokken. Weingesotten, a. in wijn gekookt.

Weingierig, a gaarne- wijn drinkend, dorstend naar -. Weinglas, n. wijnglas, o. beim -e, onder den wyn.

WEI

Weill got t, ui. god van den wyn,Bacchu8,I)iony808,m. Weingrün, a. groen als een wijngaardblad; (Famp;sser),

met wijn doo-trokken.

Welngülte, f. belasting, vr. op wyn of in -. Welngusa, m. wynoffer, o., plenging, vr. Welnüacke, f. ■vijngaardeniershouweel, o; Welnhaft. a. v. weinlcbt.

WeiDhandler, m. wynhandelaar, koopman, m. in -. Woiribandlung, f. handel, m. in wyn; -pakhuis, o. Welnbaus, n. wijnhuis, o., kroeg, vr.

Welnbeber, m. wynhevel, m.

Weinhefen, Hi. wijnmoer, vr.

WeinheteilgelSt,m. (rhc-inischer), brandewijn, m. Welnhügel, in. V. Welngebirge.

Weinlcbt, a. wynachttg, als wijn.

Weinig, a. wijn iLhoudcnd. idigen wijnoogst.

Weinjabr, n. jaar, o. met een goeden en overvloe-Welnkaltscbale, f. wynsoep,-vla, vr.

Welnkanne, f. wynkan,vr.

Welnkauf. in. aankoop, m. van wijn, pint, vr. wyn. Welnkeller, m. wijnkelder, in.

Welnkelter, f. druivenpers, vr.

Welnkenner, m.wijnkenner; fijnproever, m.van wyn. Weinklpper, m.hij, die wyn in het klein verkoopt, m. WeinkOCn, m. gerecht, o. in wijn gekookt, met - bereid. | Augustus- m.

WelnkOSter, m. wijnproever, m.

Weinkranz, m. krans als teeken dat rr wijn verkocht

wordt; -, m. van wyngaardbladen.

Weinkriecbe, f. sleepruim, vr.

Weinkrug. m. wynkruik, vr Weinkübel, m. knipje, bakje. o. voor lekwyn. Welnkufe, f. wijnkuip, vr.

Welnküfer—küfer,m. kuiper, m. van Wijnvaten. Welniagel, n. vastje, tonnetje wijn; okshoofd, o. Weinlager, m. wijnpakhuis, o.,-kelder, mistelling, vr. voor wijnvaten. (den wijnstok, wynlandfo.

Welnland. n. land geschikt tot het verbouwen van Weinlamp;nder, m. bewoner, m. van een land, waar de Welniaub, n. wijngaardloof, o. [wijn groeit.

Welnlaube, f. prieel, o. van wijngaardloof. Welniaubstab, m. thyrsus, staf, m. van wijngaardloof der Bacchanten.

Weinleiter, f. schraag, ladder; slede, vr. waarop de

vaten uit en in den kelder gebracht worden. Welnlercbe, f. gekuifde Iteuwerik, m,

Woinlese, f. wijnoogst m.

Weinleser, m. —in, f. druivenlezer, wynoogstcr, m.;

druivenleester,vr.

Weinlied, n. wynlied, bacchus-, drink-, o. Weinmabrte, m. V. Weinkaltschale. Wemmarkt, m. wynmarkt, vr.

Weinma[a]sz. n. wyomaat, vr.

Weinneier. m. opzichter,m. over de wijnbergen. Weinmelster, m. opzichter\' van een^wynberg, wyn-Welnmesser, m. wijnroeier, m. [bouwer,m.

Weinmesser, n. snoeimes, o.

Welnmonat, m. wijnmaand, vr. Octobor, m. Weinmost, m. wijnmost, jonge wijn, m.

Weinmusz, —beer—, m. dmivencontituur, o. Welnmutter, f. V. Welnbefen.

Welnnlederlage, f. wynpakhuis, o. -kelder, m. Weinpalme,f. palmboom,m.diedfn palmwijn levert. Welnpfabl. ra. stut, m. mit Weinpfahlen versehen,

(wijngaarden); met stokken Ouderstntten. Weinpfennlg, m. opgeld, hand-, o. bij den koop

ver- van wijn.

Welnpflaume, f. wijnpruim, reine-claude, vr. Weinpresse, f. v. Welnkelter.

685

\'■ili

1


-ocr page 714-

686 WEI

wax

Welnprofce, f. wijnproef, vr,

quot;Weinranke, f. wijngaardrank, yr.

WelnraufiCll, m. wynroes, m.

Welnraute, f. stinkende wijDruit,vr.

Welnrebe, f. wijngaard, -stok, m.; -rank, yr. WelnreiCll, a. rijk aan wyn8tof,veel wyn opleverend. WeinreiS, n. Wijngaardrank, vr.

Welnrose, f. wilde roo», honds-.vr. Weinsauer.-sftuerllch, a. zuur als wyn, -zuurachtig: t-enigszinszuur. (wyn. Welnsamp;ure, f. wyu [steen] tuur, o., zuur te, vr. van Welnscliair. u. groote wijnmaat, vr.

Welnschank. ui. wijahuis, o., kroeg,plaats, vr. waar

wijn in het klein verkocht wordt.

Weinscheln. m. nieuwe maan, vr. in October. WeillSChenk(e),m.kroeghoudor.tapper, herbergier,m. Welnschenke, f. kroeg, tapperij, vr.wijnhuis, o. Weinschlaucll,m.lederen wijnzak, m. 1 wyr;zuiper,m. Weinschlehe, f. herberissp, yr.

WelüSCliröter. m. [wijn]kelderknecht, drager, m. V.

Hlrsclischröter.

WeinEChwamp;rmer, m. zekere avo\' dvlinder, m. Weinstadel, m. v. WeinniederlaRe. Woinstecher, —Stichel, m. boor om de vaten open

te steken, wynstokrupa, vr.

Weinsteln, m. wijnsteen m.

Welnstelnralim m. wiinsteenzout; cremor tartari.o; Weinsteinsamp;ure, f. wijnsteenzuur, o.

Welnsteuer, f. wijdbelasting, vr.

WeinstOCk,m. wynstok, m. (dend

WeillSÜClltig■, a. te veel wyn drinkend. - er van hou-Welnsuppa, f. wynsoep, vr. (een doode.

Weintodt, a. in dronkenschap slapend, verstijfd als Weintonne, f. wynvat, o.

Weintraber, —triester, f.pl. uitgeperste druiven-

schillen, vr.me., droesem, m,

Weintrautoe, f. druif, wyn-, vr.

Weinverderber, m. hij, die den wyn bederft, m.;

wilnstokruns, vr.

WelnverffclSCher, m. wynvervalicher, m. Welnverlasser, m. wijnkooper, -handelaar, m. Welnverllesz, m. wijnkelder, m.

Weinvogel, m. nachtylinder, m.

Welnwachs, m. wy..gewas, o.

Welnwage, f.v. Weinmesser.

Welnwetter, n. gun«tig weder, o. voor den wijnstok. Welnwlrth,m. V. Welnschenk.

Weinzahn, m. lust, m. om wijn te drinken. Welnzelchen, n. uithsngbord, o. van een wijnhuis.

krans, in. als uithangbord voor een -.

Welnzleher, — züohter, m. wijnboer, m. Welnzlns, m. wynbelasting, -, vr. in wijn. Welnzoll, m. ingaande, uitgaande rechten, o.me op den wyn.

WeiB, adv. waarschijnlijk, geloofe-, Einem Etwas -machen, iemand iet» wysmaken; op den mouw spelden. (zichtig, om-. Welse, a. und adv. wijs, verstandig; metoverleg,yoor-Welsein), m. wijze, wijsgeer, m. die -n aus dein Mor-genlande, de wijten, m.me. uit het Oosten; pop.,-r Man, -Frau, kaartlegger, bespreker, wonderdokter, m.; kaartlegster, wyze moer, tooverheks, vr. Welsein), f. wyze, manier; gezangwijze, vr., smaak, m. anzeigende -, aantoonende wijs, vr.; dasistauszer der -, dat is buiten gebruik,gewoonte; grad-, trapsgewijze; haufen-,bij hoopen, troepen.

Welsel, m. (im Bienenkorbe), moer, koningin, vr. Welsen, v.a. wiizen, aan-, terecht helpen. 1 de les lezen. Einem die ThOr, -,iemand de deur wijzen; an Je-mand -, naar iemand verwyzen; aus dem Lande -^er-bannen; sich - lassen, naar rede luisteren; daswitd sich -, dat zal zich uitwijzen.

Welser, m. wyzer, weg-,aau-, m.; (Sternbild), achterraden, o.me. van den Wagen. V. Welsel, We\'Serdraht, m. draad, ai. tot het boreu van het gat

in sU-enen nypex:.

Welserhans, n. cel. vr. van d^n bijenmoer. Welserlos, —sellos, a. (von Bienen),van de koningin

de moer beroofd. (raderwerk^.\' |

Welserwerk, n. (in einer Uhr), de wyzers bewegend ^ WelSlieit, f. wijsheid, wetenschap, kennis;ervaring, vr. • komint nicht vor den Jahren, het verstand komt niet voor den jaren. (geheelde -,»r.

Welsheitsdünkel, m. verwaandheid op wijsheid; in-Weisheitskrftmer, m. hy die met zyne geleerdheid

pronkt, deze tracht te toonen; schoolvos, m. Weisheitszalm. m. tand, m. der wfishfid. (leg. Welsllcll, a. und adv. wijselyk, met wysbeid, - over-WelSZ, ». und adv. wit, blank; helder, rein; pas gewaB-■chcn; (Tau), niet geteerd, die -e Woche, week, vr. na Fsscht n; der -e Sonntag, Zondag, m. na Paschen; -e Wksche.scboon linnengoed, o.; -e Glut, witte verf,vr. in een koperen ketel. | sich - : rennen, zyre onschuld bewijz n.

WelSZ, n. wit, ei-, lood-; wit lichaam, - voorwerp, o.

witte kleur, vr.;des Rothwildbrates), vet, o, Welssapen, v.a. voorspellen, -zeggen, waar-. Weissaper, m. voorspeller, -zegger, waar-, m. Weissagung, f. voorspelling, -zegging, waar-, vr. Weiszalber, f. witte populier, zilveren -, m. Weiszarsch, m. springbok, m. wild schaap, o. Weiszback, m. valk, m., duikeleend, vr. Welszbacken, n. wittebood bakken, o. Welszbamp;cker, m. wittebroodsbakker, m. Welszbart, m. witte baard; man,m.; dier, o.met wit-Weiszbaum. m. V. Weiszalber. [tenbaard.

Weiszbler, n. wit bier, o. (vaatwerk.

Welszblnder, m. kuiper m. in wit hout, van klein Welszblrke, f. witte berkeboom,m.

Welszblrne, f. eene soort van peer, blanquette, yi. Welszblamp;tt]e]rlg, a. met witte bladen. Welszblecb, n. blik, o.

Welszbleierz, n. loodwit, o.

Welszblüthlg, —blumlg, a. met witte bloesems, -Welszblütlg, a. witbloedig. [bloemen.

Welszbrod, n. wittebrood, o.

Welszbuclie, f. V. Hagebucbe.

Welszdöbel, m. jonge baars, m.

Welszdorn, m. bagedoorn, m.

Welszdrossel, m. v. Welndrossel.

Wetszem), m. f. blanke, m„yr. in het wit gekleede

man m.; - vrouw, vr.

Welsze, p. V. Welsz.

Weisze, f. witheid, helder-; bleeke, witte kleur, vr. Weiszon, v.a. witten, wit verven.

Weittzer, m. witter, witverver, m.

Welszerle, f- witte elzeboom, m.

Welszerz, n. v. Missplckel.

Welszespe. f. zilyerpopulier, m.

WelSZfarbig. a. witkleurig, van een witte kleur. Welszfeuer, n. wit vuur, benjtaalsch-, o. Welsaflchte, f. V. Weiaztanne.

Wel.szfleber,n. bleekzucht, vr,

Weiszfisch, i.s. witvisch, m., blei, vr. allerhand-, allerlei katvisch,m.

Welszflecklg, a. met witte vlekken.

Welszflosser, m. visch. m. met wit te vinnen. Weiszfobre, f. forel, vr. met witte tanden.


-ocr page 715-

WEL

WEI

687

Welszföhre, f. «pn m. met dubbele naalden. Welszluchs.m. licht ro8paard,o.

Wels-ZRallerte, f. wit-e gelei, vr., koude bouillon,m. Welszgar, a. gezeemd, -machen, weiszgerbeu, wit

looip-.i. tot zeemleder bereiden.

WeiSZgeflügelt ,a. met witte vleugelen. Welszfferber in. zeemleerbereider, m. Weiszgerberel, f. zeemtouwerii, vr. Welszgesctiwanzt. —geschlldet, a. met een wit-

tei, staart, een schild voorzien.

Weiszgetüpfelt. «. met witte vlekken moenjes. Weiszglocke, f. klokjeswinde vr.

Weiszglüliend, a. witgloeiend.

WeiSZgOld, n. wit goud, platina, o.

Welszgrau. a. aschgriis, lichte-, witachtig-. Welszgroschen, n. zilvergroschen; Boheemiche zes-

IvnuiiiKsiuk, o.

Wélszgülden, —güldenerz, —leger-, n.lichtgrgs,

veel zilver inhoudend erts, o.

Welszliaarig,a. witharig, met wit haar.

Welsztelt, f. witheit vr.

WeiRZheitSgUrtel, m. (für Kratzige), in eitwit met

kwikzilver, gedoopte lijfsordel,m Weiszholz, n. v.;tte hazelaar, m. «pint, o. Welszkehlchen, n. (Vogel), witkeeltje, -borstjs, o. Welszkohl, m. —krant, n. witte kool, vr. WelfeZkram, m. winkel in witgoed, linnen, m. Weiszkübel, m. wit kuipje, o.

Welszkupfer, —erz. n. wit kopererts, zilverwit-, o. WelSZlachS, m. (im Frühlinge), vette zalm, m. Welszllch, a. witachtig.

Welszling,m. eene aoortvan witvisch, m., - van slak, vr., - van paddenstoel;-van appel met witte stipjes, - van vlinder, m. {tin en geelkoper.

Weiszloth, n. (der Gürtler) lood, [o. vermengd met WeiSZinebl. n. fijn tarwemeel, o. Welszmüllerctien, n. basterdnachtesaal, m. Weisznacken, m. musch. vr. met witten hala. Weisznagelschmled, m. 8mjd,m. die vertilde spii-

kers maakt.

Weisznase, f. dier, o. met witten neua.

Welbzappel, f. zilverpopulier, m Weiszpiemilg, m. Hesaisch negenpenningatuk; Bo-

heemac\'u vier-,o.

Welszplnsel, m. witkwast, kalk-, m.

Welszsleden, n. —sud, m. uitkoken, wlt-,o. Welszsprenk[e]llg, a. wit gesprikkeld, met witte moehjes. (zand.

Welszstuck, quot;i. mengsel, o. van kalk, giips en zee-Welsztanne, f. KoordkChe den, m.

WelSZ wasser, n. lood water, eau de Goulard, o.; \'ene soort van waterzuckt.vr. (rocgexemelen en kryt. Weiszwischen, n. poetsen, o. van vertind blik met Welszwurz, f. eene soort van meelbloempje, o. Welszzeug, n. linnenCgoed], o.

Welszkopf, m. eendvogel, m. met witten kuif. Weisthum, n. weten, o.; uitspraak, vr.; onderzoek

*an deskundigen, gerecht,o.

Welsung, f aanwyzing, onderrichting,vemaning,vr.,

-wijt, o.; order, vr., bevel,o.

Welt, a. und adv. wyd. verwijderd, afgelegen; ruim, uitgestrekt; ver, zeer; - und breit, wijd en zyd; mit Etwaa es - bringen, het ver met iets brengen; von •em, van verre; auf -ernBefehl, tot nader order, vr.; o\'ine -ere VmatAnde, zonder, complimenten, o. me.; gt;:efehlt,ver mis; ein weites Gewissen.een ruim gewe-en- (ding van een molen.

Weltbank, f. vloer, m.,bekltediag,vr.in de waterlei-W eitberülunt, a. wüdberoemd, -vermaard.

Weltblatterlg, —tolumig, a. met breede bladeren, -bloemen, bloesems.

Welte, f. verte, wydte, breedte, vr., afstand,m., verwijdering; ruimte, vr. -, n. das - suchen, het ruime sop tiachtei. te bereiken; ontsnappen, das reht its -, dat Raat alle grenzen tebuiten; dat is buitensporig.

Weiten, v.a. verbreeden, ruimer maken; sich-, v.r., wyder worden, zich meer uitbreiden.

Weltenmesser m, afstandsmeter, m.

Weiter. adv. verder, voort, meer.

Weltem, V.a. uitbreiden, wijder maken.

Weitemng (en), f. verwijdering, -ruiminsr, vr.; (im Kanzleistyl). laatste maatregel, m.; slecht gevolg, o.; moeielykheid, vr.

Weltlier,adv. van verre, uit een vcrwjjderd land.

Welthin. adv. in de verte, verheen.

Weltlaufig, a. und adv. ruim verspreid, np grooten afstand. 1 wydloopie:, uitvoerig, omslachtig, eine -e Verwandte, verre bloedverwant, m. vr , e- Ffianzen, met aroote tuvscheniuimte geplaatste planten,vr.me.

Weltlaufigkelt, f. ruimte, verte, wijdte, vr., groote afstand, m. | wijdloopijsbeit, umalachtig-, uitvoerig-, vr. - machen. zwarighrden, complimenten maken.

Weltmaschlg, a. met wijde ateken, mazen.

WeltSftUllg,a. met ver vaneen staande zuilen, vr. me.

Weltschauend, a.verziend. | veel doorzicht hebbend; (plaatst van waar men ver zien kan; hoog,

Weltschlclltlg, a. waarvan de lagen, vakken met een groote ruimte gescheiden zyn. I V. weltlaufig.

Weltschwelfig, a. und adv. met groote bochten, krommingen. I wydloopig, zeer lang, - uitvoerig, met veel omhaal..

Weitschweifigkelt, f. wijdloopigheid, (te groote) uitvoerig-, (noodeloozel omslachtii;-, vr.

Weitsehend, a. V. weltschauend.

Weltslchtig, a. in de verte\'beter dan nabij ziende, verziende.

Weitslchtlglieit, f. geschiktheid vr. om ver te zien.

Weltstelllg,a.(Pferd) wijdbeensch, -staand.

Weitumfasseud, a. veel Omvattend, zeer uitgestrekt, -groot.

Weitnng, f. wijdte, ruimte, vr.; hol, o., oigt;ening,vr.

Weizen, m. weit, tarwe, vr.,türki0cher Turksch koren. o., mais, vr.

Weizenacker, m. tarweland; -veld, o.

Welzenahre, f. tarwenaar, vr.

Welzenbler, n. tarwebier, o.

Welzenboden, m. urwegrond, m. (o. me.

Welzenteld, —gefilde, n. tarweland, o.,-velden,

Weltengranpen, f. pl. gezuiverde tarwe,vr.

Welzenmehl, n. tarwemeel, o. (tarwe.

Welzenschröpfe, f, pl,toppen,o.van te geil wassende

Wel zen schrot, n. vertrruisde tarwe. vr.

Wolcli, (Wechor, Welche, Welches), pron. welk. welke, die dat, dewelke, hetwelk.

WelChergestalt, conj hot.lnnig,op welke wijze,hoe.

Welcherlei, pron. van welken aard, welke soort van, welke.

Weiten, m. pi. WelfemGuelphen, m.me.foorspronke-lijk erne Italiaansche, thans nog eene Brunswijksche vorstenfamilie, vroeger tegenstanders der keizers in

welge, f. gewone, witte wilg, m. [Italië).

Welk, a. verwelkt, -dord, -droogd, rimpelig.

WelkbOden. m. zolder, tot he» drogen van mout.

Welke f. wolkruid, o. (drogen,doen verwelken.

Welken, v.n. verwelken, -drogen, -flenzen v.a. uit-

Welkhelt, f. verwelktheid, -flenst-, vr., -droogde taat, m.

Welkoten, m. oven, m. tot het drogen van vruchten.


-ocr page 716-

ess wejj

Wilt;;L

Well, m. stier, bul, m. (geplaatst.

WelllDank, m. pottenbakkersbank, vr. voor de schijf Wellbaum, m. (ciner Winde), boom, m.; (am Glock-

enstuble), gestel, o.; (am Wasserrade), as, vr.

Welle (ll),f. golf, baar, vr.;cilinder, m., wals, rol; as, spii, vr.; buudel, m. takkenbossen.-n scblagen. met golven slaan. (den golfslag blootstelt.

Wellen toad, r. bad, o. waarbü men het lichaam aan Wellenbinden, n. maken, o. van takkebossen. V* ellenförmig, a. golvend, golfvormig. Wellenfurdiend, a. de golven klievei.d, door-Wellenfusz, —kamm, m. arm, m. van den cylinder.

welke den blaasbalg drukt.

Wellenha^t, n. v. wellenförmlg. (bossen - ,o. WellenllOlz, n. hout, voor eene as geschikt, takken-Wellenllnle, f. golvende lijn, vr.

Wellenlos, a. stil voortvloeiend, kalm, spiegelglad. Wellenmftdclien, n. v. Nixe. (orgel insluit.

Wellenrahmen m. raam, o. dat de rollen in een Wellenrandlg, e.. (l\'flanzen), metgolvenden rand. Wellenschlag, m. golfslag, m., branding, vr. WellenSCÜlaKend, a. solvend, golving, branding

veroorzakend; hol, onstuimig.

Wellensclmltt. m.(im Wappen),golvende lijnen, vr.

me. door het wapenbord.

WellenSCtinnr, f.iam Bortenwirkerstuhle), koord, o.

dat de wals van het weefgetouw in beweging brengt. Wellensctireiber, m. opzichter,m. over het hout to-

assen geschikt.

Wellenstein, m.v. Wasserstein.

Wellentritt, m. trede, vr. welke den cylinder in beweging zet. Walze Weller, m. rol vr. klei voor het pijpenmaken; V. Wellerer, m. by, die muren van klei, leem en stroo maakt, m.

Wellerinaner, —wand, f. kleimuur, leemwand; m. Wellern, v.a. (Wande), met hout,struo en leem vullen; v.n., walsen, vlug dansen.

Wellflelscll, n. half {jaar worstvleesch; o.

Welllg, a. golvend, golfachtig. ikaasketel.

WelllOCli, n. gemetseld gat, o. voor den haard van den Welling, f. (Seewort), berghout, o. aan tjalken. Wellrlng, ra. ring, ra. aan een cylinder.

Well sand, m. weisand, drijf-, o.

WelsCe], ra. (Fisch), wentelaar, m.

Welscli, a. V. wftlsch.

Welt (Sn), f. wereld, aarde, vr., aardbol, ra., hemellichaam, o. I zinnelijk genot, o.; maatschappij, vr.; men8chen,m.me.; heelal.o. die - lieben, de genoegens van het leven beminnen; - besitzen, wereldkennis hebben; in die welte - gehen, de wyde wereld ingaan;

- haben, goede manieren bebben:die grosze,vornehme

- de groote wereld; vr., aanzienleken, m. me. die schöne-, het schoone geslacht,o.

Weltaclise, m. as, vr. der wereld.

Weltall, n. heelal,o.

Wel tangein, f. pi. polen, vr. me. der aarde. Weltalter, n. ouderdom, m. der wereld; das goldne-,

de gouden eeuw, vr.

Weltansicht, f. wereldbeschouwing, vr.

Weltauge, n oog der wereld; -oog, o.; zinnebeeldige

voorstelling der Voorzienigheid; zon, vr.; opaal, m. Weltball, ra. aardbol, hemel-, m.

Weltbau. ra. samenstel der wereld, heelal, o. Weltbegebenheit, f. wereldgebeurtenis, voor het

geheele menschdom gewichtige-, vr. Weltbeherrsclierr, m. wereld veroveraar, -vor8t,m. Weltbekannt, a .wereldkundig, algemeen bekend. | plat.

Weltberufen, —rölinit a. wereldberoemd, -bekend. Weltbühne,f. wereldtooueel, o. [-vermaard!

Weltbnrger,m. wereldburger,m. (0

WeltQürgertlium,n —sinn, m. wereldburgerschap^ Weltdame, f. dame uit de groote wereld, wereldge-\' zinde-, vr.

Weltdank, m. iron, loon, o. der wereld.

Weltehre, f. wereldsche eer, vr.

Weltende, n. einde, o. der wereld; jongste dag, m. Weltenstebung f. ontstaan, o. der wereld. Welterfabrung, f. ondervindig, vr van de wereld, Welteroberer, m. wereldveroveraar,m. [in de-. Weltfackel, f. | zon,vr.

Weltfresser, ra. | onverzadelijke veroveraar,m. Weltgang, m. loop, m. der wereld.

Weltgeb§,ude, -ganze, n. V. Weltbau. Weltgegend, f. wereldstreek, hemel-, vr. WeltgeiSt, m. geest der wereld; hoogste-. God;

wereldgeest, algemeene-, m.

W eltgelstllclie, ra. wereldlükgee8telijke,priester,m. Weltgeprünge, n. wereldsche pracht, - praal, vr Weltgericbt, n. laatste oordeel - o. der wereld of der geschiedenis. | nakomelingschap, vr.,-ge8lacht,e. Weltgescblcbte, f. wereldgeschiedenis,algemeene

vr. (wereld.

Wfcltgetümmel, n. woelige leven,i(edruis, o. van de Weltgürtel, ia. aardgordel, ra. (deren,o.Dic.

Weltgüter, n. pl. wereldsch bezit, o , tijdelijke goe-Welthandel, ra. wereldhandel, ra. —handel,pl.,wereldsche zaken, vr. me., twistpunten, staatkundige-, o.me. die het lot der volken beslissen. Weltherrscbaft, f. wereldheerschappij,vr. Weltkarte, f. wereldkaart, vr.

Weltkenntniss. f. wereldkennis, ondervinding, vr. Welt kind, n. V. Weltling.

Weltklng, a. und adv. wereldwijsheid,ervaring, bezittend.staatkundig;doortrapt, voorzichtig, met oveileg. quot;WeltkluglieitJ.wereldwüsheid^rvaring^taatkuide;

voorzichtigheid, vr. (m., aarde,vr.

Weltkörper, ra. hemellichaam, o., wereldbol; aard-, Weltkugel. f. aardbol, wereld-, m. logie,vr.

Weltkunde, f. keni\'is van het wereldstelsel, cosuo-Weltkundlg, a bedreven in de kennis; van de gebaar-

tenisseo), der wereld, V. welbekannt.

Weltiauf, m. Y. Weltgang. (zinnelijk leven, o. Weltleben, n. leven der (rroote) wereld; -sch leven, Welclehre, f. v. Weltkunde.

WeltliCb, a. und adv. wereldsch; niet geestelijk. 1 wereldsgezind; profaan; wuft, ijdel. - machen,geestelijk tot wereldlijk goed maken, seculariseeren. Weltllchkelt, f. wereldlijkheid; wereldsche gezind-;

ijdel-, vr. van de wereld.

Wèltllng, m. wereldsgezind persoon,zinnelijk-,m. WeltlOS, a. und adv. | zonder levenswijsheid geene

goede, manieren hebbende zonder ervaring. Weltmann, IA. man uit (de groote)wereld,- van goede manieren, staatkundig -; wereldsch -,m.

Weltmenscb, ra. v. Weltling.

Weltmeer, n. wereldzee, vr., oceaan, m. (vr.nie. Weltordnung, f. wereldstelsel, o.; natuurwetten, Weltplan, m. plan, volgens welk de wereld schijnt samengesteld, waarbij de geheele wereld belang heeft. v. Weltordnung.

Weltpole, m.pl. v. Weltangeln.

Weltpriester, ra. wereldlik priester, ra.

Weitrad, n. (onmisbaar) rad, o. in het samenstel der Weltrelcll, n. wereldrijk, o. [wereld.

Weltsacbe, f. zaak, waarbvi de geheele wereld belang heeft; wereldsche vr.


-ocr page 717-

W 089

WEL

B Weltschöpfanpr, f\' scheppinsr, vr. ontctuan, o. der I wereld.

1 Weltseele, f. ziel, vr. der wereld. V. WeltgeiSt. 1 Weltslnn, m. wereldsgezindheid; ijdel-, Tr 1 WeltSOhn, m. raensch, sterveling:, va. V. Weltllng.

■ Weltsystem, n. wereldstelsel, o.

■ Welttiell, ia. werelddeel, o.

n Weltton, m. toon, m., gewoonten, vr.me. der (groote)

wereld, wellevendheid, vr.

H Welttragend, a. wereld draafend, - steunend. | voor

de wereld boetend, de schuld der - dragend, n; Weitnmganpr. omjfa.isr, m. met de wereld. - Weltumsegler, —umsteuerer, in. hij, die de reis l i om de wereld gemaakt heeft, m.

Weltnntergang, m. ondergang, m. der wereld. WeltVtTbeaserer, m. wereldhervormer, m. | staat-kundig-e tinnegieter, m. (-handel, m.

Weltverkehr, m. verkeer, o , omeang met de wereld. Weltwelse, ra. f. wys^eer, m., wijs^eeriice vrouw. vr. Weltweise. a. und adv. wysgeerig. V. weltklug. Weltwelslieit, f. wysbereerte, vr.

Weltwesen, n. wezen naast de godheid, wezen der

«ardsche dinuen; doen e^ laten, o. der wereld. Weltwnuder, n. wereldwonder, o.

Weltzerrüttend, —zerstörend, a. wereldvemle-

lend, - verwoestend.

Wem, pron. dat, wien. - viel gesjeben ist,von dem wird viel Kefordert, wien veel gegeven i«, van dien zal veel eecischt worden.

Wemmen, v.a. den wijn oogsten.

Wemmer, m. pop. wijniraardenier, ra.

Wemmet, m. Wemmi, f. wijnoogst, ra.

Wen, pron. acc. wien. - man nicht jagt, der soli nichi laufen, bemoei u niet met andermans zaken.

. Wende. f. v. Sonnenwende.

g Wendebanb, f. (in Salzsoolen) stel, o. voor de kuip. Wendefahrt, f. akker, m. na den braaktijd te ploesen. WendegraDen, m. vore, vr. tot het poten van w\'jn-gaardatekies.

Wendehaken, m. hefboom, m. met ijzeren haak. WendehalS, m (kleiner Zuifvogel), draaier, ra. Wendekrels, m. v. Wendezirkel.

Wendelöatim, m. as van een windmolen; wals mei stansjen tot op\\virden;m\'ddelzuil,vr eener wenteltrap. Wendelbeere. f zwnrte aalbrs, vr,

Wendelt)Ohrer, -n. lepelboor, vr.

Wendelpraner, m. kronkelende gane, ra., - laan, vr. Wende!stelg, —stieg, m. —stiege, f. konkelend

pad, o., wenteltrap, vr. (steenen wenteltrap, vr. Wendelsteln, m. loopende molensteen; slijp-, m.; Wendeltreppe, f. wenteltrap, vr.; een zeker schelpdier. ó.

Wenden, v.a. wenden, om-; keeren; draaien; omploegen. | besteden, geven, richten, wijden; sich v.r., van richtinK veranderen; omslaan; eene wending ma k^n; - 7U Einem -, zich tot iemand wenden; - von Einem zich van iemand afwenden. 1 verlaten, niet meer bemoeien met.

Wendepflng, m. ploe?, ra. ora te wenden. Wendepunkt, ra. keerpunt, -krings-, o.

Wender, m. hij, die iets draait; spitdraaier, m.; spit,

o.; omdraaiende spier, vr. (PÜP»

Wender Dhr, n. (.m einerFcuerspritze), be weegbar* WendesftUle, f. stijl, m. aan eene sluisdeur. Wendesctlamp;mel, m. (aufderVorderachseeines Wagens), kromme dissel, ra. om te wenden. Wendeacliatten. ra. slagschaduw, vr., van rondf voorwerpen.

Wendestenge, f. staart,m.van den kolderstok,ijzeren

stang, vr. oquot;n zware stukken op het aanbeeld om te keeren. (stokje, o. tot het vormen van vingers.

WendestOCk, ra. —spindel, f. handschoenmakers-

Wendezlrkel, ra. keerkring, m.

Wendgeslcht, n. profiel, o.

Wendung (en), f. wending, om-, zwenking, volte, draaiing, omwenteling, vr. | ommekeer, m.,omschTij-vin?, wending, richting, kromming, kronkeling, vr.; hoek, m. der Sache eine gllnstige - geben, eene gunstige wending, een gunstigen dra^i aan de zaak «even.

Wenlg. a. und adv. weinig, gerinif. Onbeduidend; niet veel, - zeer. eln - zu spüt ist viel zu .jpat, een beetje te laat is veel te laat.

Wenige, n, weinige, o. meiu -s, mijn klein vermogen, o.; mijne geringe kennis, vr.; mijne kleine invloed, m.

Wenlgkeit, f. gerinKheid, onbeduidend-, kleiniic-,v?. fa n., meine -, mijn persoontje, o., uw onderdanige dienaar, ra.

Wenlgstens, adv. ten minste, op zijn minst.

Wenn, conj. wanneer, indien; zoo als. - irarend, zoo ooit, ■ ergens; - auch, - gleich, alhoewel; - etwa, zoo soms; - anders, mits.

Wenzel, Wenzeelaus, m. (im Spiele),boer,ra.Brust-, roodborstje, o.; Lause -, slechte tabak, vr.; Bade-, badknecht, baardkrabber, m, (wie w.\'J,

Wer. pron. wie, by die, er sei - er sei, laat hem zyn

Werbeanstalt, f. — trareau, n. werfinrichting,v.. -kantoor, o.

Werbetrel, a. vry van werving, van loting, dienst-.

Werbegeld, n. werfgeld, hand-, o.

Werbehauptnaann, m. kapitein, m. van werving, recruteering. (teering aangewezen.

Werbekrels, m kanton, district,o.tot werving,recru-

Werbeliste, f. werflyst,vr.

Wer ben, v.a. und n. werven, aan-, pogingen doen, streven, staan naar: ten huwelijk vragen, aanzoek doen; in dienst nemen, tot de party overhalen.

Werbeort, —platz, ra. werfplaats, vr.

Werber, m. wprver, aan-, werfofficier; zielverkooper; bruidwerver, hij, die aanzoek doet, ra.

Werbung, f. werving, am-, vr., huwelijksaanzoek, o., recruteering, vr.

Werde, n. \'t zij; acheppingawoord, o.

Werden, v.c. worden, ontstaan, in iets overa:aan#-veranderen; ten deel vallen, zu Waaser -, in rook opgaan; es soil ihm -, het lal hem geworden, ten deel vallen; es wird mir leiebt -, het valt mij gemakkelijk.

Werder, m. uiterwaard, vr- eiland, -je, o., dyk, m , aangehoogd pad, o. tusschen water.

Werf, m. und n. havendam, ra.

Werfen, v.a. werpen, smijienjsllngeren^vonThler^D), jongen werpen; slch -, v.r., zich werpen, slaan op{ lUolz), kromtrekken, mit Etwas um sich -, verspilt n, (B lei(llilt;ur.gen), uitbraken; (Paradoxen), in menigte stellen; Haas auf Jemand -, haat tegen iemand opvatten; Falten -, In plooien vallen.

Wfjrft (e), n. werf, scheep«timraer-, vr.

Werft, f. und m. kettinir, ra., schering, vr.

Worftbrucb, ra. (ira Tuche), fout, vr. van gebroker draden.

Werfte, f. wilg, m.; staande korenzeef, vr.

Werftengehange, n. gestel, o. tot het dragen der kettingen.

Werftstrauch (amp;, e), m. roode wilg, m.

Werfbwelde (ni, f. teenwilg, m.

Were, n. werk, o. ralt - verstopfen, kalefateren.

Werk (0), n. werk, -tuiir; gesmolten menifsel, o. van zilver- en looderts; arbeid, ra., moeite, bewerking, daad, uitvoering; sterkte, vr.. vestingwerk, uur-; ge-

44


-ocr page 718-

690 WER

WET

•cbri^t, o., (von Papier), pap, vr. o. die Hand ans - le-«eu, de handen aan het werk slaan; ins - setzen, richten, stellen, in bet werk stellen, bewerksteliiKen; das - !obt -len Meister, het werk strekt den maker tot eer. j Werkbank f. werkbank, - tafel; vr.

Werkbieno, f. werkbij, vr.

Werk blei, n. ider Kleiupner), looden plaat, vr.;zilver-

houdend loud, o. om te smelten.

Werkbütte, f. papiermakerskuip, vr. met de pap. Werkeltag, U\'. werkdag, m, (woou -,m.

Werkeltagsmensch, m. alled-aRscb menscb, bewerken. v.n. werken, bezig zijn, arbeiden. Werkgerfith, n. werktuig, gereedschap, o. Werkhaus, n. fabriek, vr., werkbuis, o.

Werkheilig, a. schünheilig.

Werkkunst. f. werktuigkunde, mechanica, vr. Werkladen, u». winkel, m. waarin men voorwerpen

van nijverheid verkoopt.

Werkleute, m.pl. werkliedi n, m.me. {ter, m.

Werkmelster, m. meesterknecht, werkbaas, opzich-Werkmesser, n. snijmes, o. der iederbewerkers. Werkpfleger. m. hij, die een groot aandeel in eene mijn hlt; eft, m. (iood.

Werkprobe, f. proef, vr. van het zilvergehalte ia Werkruthe. f. lakenweversroede om het kruis van

den ketting te scheiden; zekere lengtemaat, vr. Werksatz, m. plan voor het sparrewerk van een dak;

bparrewerk,o. steiger, m. (tenbakker.

Werkscherbel, m. bakje, o met water van een pot-Werkschuh, m. (bei Zimmcrleuteu und Maurern), voet, in. van 12 duim. Iverwerk,o.

WerkSllber, m. zilver uit lood getrokken; oud zil WerkSOOle, f. zoutbron, vr. waaruit (later) zout gehaald moet worden. (laboratorium, o. Werkstatt. —Statte, f. werkplaats, vr., winkel, uk; Werkstamp;tter, m. koperslager, m. in eene stad. Werkstein, m. hardHteen, arduin-, m.

Werkstellig, a. bewerkstelligd, volvoerd, -bracht. Werkstück, u. quot;V. Werkstein.

Werkstubl, m. getouw, raam, o.

Werktag, m. V. Werkeltag. (menscb, m.

Werktagsseele, f •Uedaagsch, persoon gewoon Werktbfttig, a. werkzaam, dadig, (krachtig) handelend. (werking, vr. Werktbfttigkeit, f, werkzaamheid, (krachtige)mede-Werktiscll, m. werkbank, -tafel, vr. Werkverstamp;ndlg, a.in het werk ervaren,za«kkundig. Werkzange, f. (lier Goldschlamp;ger), houten tang, vr. Werkzeug, n. werktuig, gereedschap. | middel, werktuig, orgaan, o.

Wermutll, m. alsem, m. 1 bittere levenskelk, m. Wermuthbeclier, m. lijdenskelk, m. Wermnthbitter\' o. zeer bitter, diep kreukend. WerptrOSS, n. (Seewort),tro8, m.

Werst (6), f. wtrst, rus»ische mijl, 1/7 Duitsche -, vr. Werth, a, 1 waard kostbaar, duur; waardig, lief, dier baar. er ist es-, hij verdient het, - halten, liefhebben, achten waarderen.

Werth, m. waarde, vr.; prys, koers, m. | verdienste,-

vr. - auf Etwas le^en, ergens prys op stellen. Werthuestimmer, —scbatzer, m. schatter, taxateur, m.

Werthen, v.n. waard zijn; v.a., waardeeren, schatten. Werthhaltung, —achtung, —schamp;tzung, f. waardeering, achatting, hoogachting, vr. WerthSChtitzen, v.a. waardeeren, hoogschatten. Werve, f. krekeltje, o.

Wescbelholz, n. papenhout, o.

Weselspule, f. garenklos, ra. om te kaarden.

Wesen, v.n. zim,wonen, blijven, leven.

Wesen, n. Zijn, aan-, o.; natuur; grondlaag, vr.;eigeii-lyke toestand, m.-. wpzen; uiterlijke, gedrag, voorko-men; departement, o., afdeeling; vr. das böse -,val. lende ziekte, vr.; das gemeine -, Kemeenebcst, o! staat. m. viel -s, groszes - machen,vetl drukte makm, - ophebben met; sein - treiben, zich ergens ophouden Wesenhelt. f. wezen, aan-, eigenaardig bestaan; o.;

werkelijkheid; eigendomuielijk-, vr.; instinct, o. Wesenkette, f. keten, recks, vr. van wezens. Wesenlehre, f. leer der wezens; grondwetenscbtp.aii-tologie. vr. (hersenschimmig.

Wesenlos, a. und adv. niet bestaande, denkbeeldig, WesentllCh,a. undadv. wezenlijk,uitmakend,8amen-stellend, onmisbaar, hoofdzakelijk, grondbestanddee) vormend, kenmerkend.

Wesentlicbkelt, f. wezenlijkheid, werkelijk-, vr.,

kenmerk; grondbestanddeel, o.

Wesenver wand lung, f.v.Transsubstantiation, Wespe (U), f. wesp, vr Wespenbein, n. V. Keilbein.

Wespennest, n. wespennest; eene soort v an gebak, o. | in ein - stechtn, in een onverwacht gevaar gera- ; ken. iking, vr. !

Wespenstich, m. steek, ni.der wesp. | gevoelige kren-WeSS, Wessen, pron. wiens, wier, van wat. Weeslialb, —wegen, conj. und adv. weshalve, om I welke n den.

WeSt (e1, m. westen, o., westenwind; zee-, regen-, m. Weste (n), f. vest, mouw-, o.

Westen, m. westen, o.; avond, m., -rood; westelijk

gelegen land, o.

Westerhemd, —kleid, n. doophemd, -kleed, o. Westerlege, f- brengen, o. van een doopgesohenk in

de kraamkamer.

Westersonne, f. zes uur des namiddags.

Westfale, —famp;linger, m. inwoner, m.van Westfalen. weim eiu - aus seinem Lande reist, schart\', er den Weg hinter sich zu,een Westfalinger heeft hetoveral beter dan te huis.

Westindienfahrer, m. Westindievaarder. Westland,n. westelijk gelegenland, o.

Westllctl, a. und adv. westelijk, ten westen, ui* bet naar het -.

Westnordwest, —Süd—, a. westnoordweat; -zuid-. Westsüd, n. —llch, a. zuidwesten, o., ten Weamp;tWamp;rtS, adv. westwaarts.

WetSCher, m. ransel, mantelzak, m.. valies, o.

Wefct, a. und adv. kamp, gelnk, - machen, vereffenen;

(von Bergwerken), uitgeput, ledig.

Wette. f. weddenschap, vr. eine - eingehen, eene weddenschap aaugaan; was gilt die -, om boet;el wedt gy? um die om eene weddenschap. 1 om stri\'d. Wette, f. waadbare plaats, waddo, vr.

Wetteifer, m. wedijver, -strijd, m., mededinging, vr. Wetteifern, v.n. wedijveren, elkander den prijs betwisten, mededingen.

Wetten, V.n. wedden, eene weddenschap aangaan wer - will, muss einsetzen, die wil winnen, moet Wetter, m. hij, die wedt, wedder, m. [wagen.

Wetter, n. weder, o., luchtgesteldheid, vr.: onweder o., storm, m. (im Seewesen), schweres -, zware storm, m.; (in Bergwerken), büses, faules -, om-cbadelijke uitdam pingen, vr. me. | ein - sieden, twist, veroorzaken; alle -, wel duivelscbl Einem alle - auf den Hals wünschen, vloeken uitbraken tegen iem. Wetterableiter, bliksemafleider, m. (lijkend.

Wetterbaum, m. dikke wolk, vr. op een boom ge-Wetterbeobachtung,f. weerkundige waarneming,vr.


-ocr page 719-

WET

WIC

691

Wetterblftser, m. (in Bergwei ken), tochtmaker, ven-Wetterblitz, m. bliksemstraal, m. [tilator, m.

Wetterbrütend, a. onweerzwanger, -broedend. Wetterdacü. n. afdak, O., luifel, m.

Weüteröllung, f. plotsplinff voorbijgaande storm, m \'jB Wetterfahne. f. weerhaan, m., (im Seewesen), wim-pel, m. I wispeltnrijr persoon, m.

M wetterfanpr. m. v Wetterblaser. :M Wetterfrosch, m. V Laabfrosch. (wolken.

\'f; Wetterffalle,f. opening, vr. tusschen dichte oawerr»-Wettergewand. n. | dichte onweerswolken, vr.me. Wetteréias, n. weerglas, O., barometer, m. Wetternphn, m. zuurklaver yr. v. Wetterfahne. Wetterliaufen, m. hooiberg, m. in de open lucht. Wetterhauschen, n. hut, vr. waar de werklieden gedurende het onweer acbu\'len; kokertje, o. met eene noort van vochtmeter, regeuaanwijzer, m. Wettertierr, m. beachermheili{ce,m tegen onweer. Wetterjunge, —kerl, m. | dromraelache jongen;-kerel, m.

Wetterkasten, —hut, m. v. Wetterblaser. Wetterkell, m. dondersteen, m.

Wetterklee, m.—krant, n. ateenklaver, vr. Wetterkluft, f. spleet, scheur, vr. door de koi.de veroorzaakt.

Wetterklüftlfr,a.door de vorat gesprongen, geapleten. Wetterknnde, f. weerkunde, meteorologie, vr. Wetterlaune, f. luim, vr. van het veranderlijk weer. | stemming, die veranderlik is als het weer, wispel-turUheid, vr. (weer. | wispelturig, volkuren.

Wetterlaunlpf, —lannlscb, a. veranderlik als het Wetterlauten, n. luiden, o. der klok gedurende een Wetterlelter, m. bliksemafleider, m. [onweer.

Wetter licht, n. St. Elmsvuurtje, o. Wetterleuchten, v. imp. weerlichten. Wetterleuchten, n. weerlicht, o. (blaast.

WetterlOCh, n. bergkloof, vr.,waaruit de koude lucht Wetterlosnng. —lotte, f. v. Wetterblaser. Wettermünnchen, n. (im Barometer), weerman netje, o.; winJwyzer, m.

Wettermaschine, f. V. Wetterblaser.

Wettem, v.n. (aanhoudend), onweeren; donderen en

bliksemen. 1 vloeken, razen.

Wetterrad, n rad, O. in een ventilator. Wetterrehe, f. scheur, vr. in een dak.

Wettersatz, —saufjer, m. tochtgat, wind-, o. Wettersaule, f. windhoos, vr.

Wetterschacht, f. m. koker, om frissche lucht in de myn te brengen. (veroorzaakt,

Wetterschade, f. schade, vr. door het weer. het on-Wetterschelbe, f. gewyd doosje, o. aan het huis al»

voorbehoedmiddel tegen onweer.

Wetterschelde, f. plaats,waar de donderwolken zich verdeelen; lijn, waar de luchtstreek, het klimaat verandert; weerkundige grens, -,vr. waarover het onweer niet komt.

Wetterschein, m. weerlicht, o., bliksem, m. Wetterschenkel, m. rand, m, aan het vensterraam tot afvloeiimr van het regenwater.

Wetterstange, f. bliksemafleider, m.

Wettersteln, m. dondersteen, lucht-, m. Wetterstrahl, m. bliksemstraal, m. (leiding,vr. wetterStiecke, f, (in Bergwerksschachten), lucht-Wetterstrlch, m. richting van een onweder, streek.

vr docr hei - gevolgd, doorloopen. (bruikt.

wecterstrick, m. stuk touw, o. als vochtmeter ge-wetterthür, f. klep, deur, vr. over het luchtgat in eene mijn.

Wettertrftchtigquot;, a. onweerzwanger, -broedend.

Wettertrommel, f. v. Wetterrad.

Wetter vogel, m. v. Regenp feller. Wettörwendlsch- a. ongestadig, met het weer veranderend. | wispelturig, luimig.

Wetterwlrbel, m. v. Wettersaule. Wetterwolke, f. onweerswolk, donder-, vr. Wetterzeichen, n. weerkundig teeken, voor-, o. van

het weder, regenboog, m.

Wetterzotte, f. (an feuohten Wanden), mos, o. Wetterzng, m. V.Wetterblaser, (pen.

Wettgerlcht, n. rechtbank, vr. over weddenschap-Wettgesang, m. wedstrijd, m. in het zingen, dichten. Wettkampf, m. wedstrijd, m,

Wettkamp;mpfer, m. wedstrijder, mededinger, m. Wettlanf, m. wedloop, -ren, m.

Wettrennen, n. wedrennen, o. (renner, m.

Wettrenner, IB. paard, O. op den wedren afgericht, WettStreit, m. wedstryd, m. | woordenstryd.m.; mededinging, vr.

Wetzen, v.n. wryven, schuren, sleepen, mit dem Degen -, met den sabel (deepen; v.a.; slijpen, wetten, aanzetten. 1 scherpen, opwekken. (slijpsteen.

Wetzklste, f. bij den Mabern), bakje, o. voor den Wetzschlefer, m. slijpsteen, wet-, m.

Wetzstahl, m. slypntaal, slagers-, o.

Wetzstein, m v. Wetzschlefer, (terstrepen. Wetzstelnicht, a. als een slijpsteen; (Brod). met wa-Whigiei,m.weidrinker,m. | volksman,liberaal,Whig.m WhiSby(S),n.hooge open wageii;Ier8che brandewijn,m. WhlSC. n. whist, Engelsch kaartspel, o. (pen.

Wlbbeln, v.n. wemelen, krioelen, door elkander krui-Wichdorn, m. V. Heckenrose. (netj- s gekleed zliri. WlchS, m. opschik, m., staatsie, vr. (Stud.* im - sein, Wlchse, f. wasbal, m., schoensmeer, o. | pop., smeer, o., ransel, m.

wichsen. v.a. met was wrijven, cireeren. j afrossen. Wichslappen, m. boenlap, m.

Wicht (6), m. wezen,schepsel; wicht, o. armer -, arme drommel,ni.;prbarmlicher-,ellendeling,boo8wicht, m.

Wichtelprelfe, f. V. Wachtelpfelfe.

Wlchteizopf, m. v. Weichzelzopf.

Wichtig, a. nnd adv. zwaar, wichtig, bet (vereischte) gewicht hebbend. | gewichtig, belangrijk, aanmerkelijk, deftig; invloedrijk.

Wlchtigkeit, f. wichtigheid, zwaarte, vr. 1 gewicht, o.; belanuriikheid, deftig-, vr.; invloed, m.

Wlckbohne, f. v. Felgbohne.

Wicketn), f. wikke, vr.

Wickel, m.und n. rolletje, klosje, o., papillot, vr.; gevlochten hennep, m., omgeslagen gedeelte, o. van de bovenkous;Einen beim-habeii,druk over iem.babbelen. wickelband, n. (bei sauglingen^, luierzwachtel, m. Wlckelblatt. n (Tabak), groot dekblad, o. Wlckelfran, f. baker, vr. (druif; «lak. vr.

Wlckelkind, n. kind, o. in de luiers; eene soort van Wickeln, v.a. wikkelen, in-; rollen, op-; zwachtelen; (Kiiid), in de luiers leggen; (Haar), in papillotten zetten. | sich aus einer Sache -, zich behendig aan eene zaak onttrekken, er uit redden.

Wlckelnatter, f. rolslang,vr.

Wlckelpuppe, f. gebakerd Kind, o. o.; groote pop, vr. Wlckelranke, f. rank, vr. welke zich ergens omhecn-slinifi rt, hechtrankje. o.

Wlckelschlange, f. V. Wickelnntter, Wlckelschwanz, IQ. rolataart, aap.xn. met krul-. Wlckelstrnmpf, n.iolkon8,vr. [zwachtels, te.me. Wickeltuch, —zeng, n. luiere, m.me., luiergoed, o.; Wicklt; nbrod. n. brood, O. van wikkenmeel. Wlckenklee, m. Spaansche klaver, vr.

-ocr page 720-

632 WIC

WIE

Wickenstein, m. korre\'igp druipsteen, ra. Wlckenstroh, n. wikkeustroo, o.

quot;Wickfuttcr, n, wikvoeder, o.

Wickler, ngt;.. hij, die vikkelt op-, -rolt, m Widar. m. Widar, zoon van Wodan, god, m. tan het •tilzwijgeu.

Widder, in. rara, ra. (xouden vlies, o.

Wldderrell, n. vel, o. van een ram, das goldne -, het Wldderliaupt, n. kop van een rara; geboden paarde

ra.; (in der Baukunde), versiersel, o. \\Vldderllorn.n.ramshoren,ra.,eene soort van slak, vr. Wldderpunkt, u. lentesnijpunt, o.

Widem, ra. und n. aaa de kerk behoorend stuk grond;

vruchtgebruik, o. van een kapitaal. V. Witthum. WldemRUt, n. —llOf,m,kerkeiyk gocd,o.; pastorie,vr. Widoinkorn, n. graan, o. aan geestelijken of de kerk

op te brengen.

quot;Widemutj—gut, n. kerkelijk goed, o. Wldemutbauer, in. boer, ra. verplicht tot het bebouwen der landerijen van et-ne kerk.

Wider, prep, tegen. - Etwas sein, ergens tegen zyn;

das Für und •,het voor en tegen. (genstrijdig.

Wlderartiff, a, van f ene andere soort, afwijkend, te-Widerbeltern, —len. v.a. fara. tegenpraten,-strib beien. (leer van Christus.

WlrterchrlSt, ra. antichrist, tegenstander, m. van de Widerdruck, Hl. tegendruk; weer-, ra.; keerzijde, vr.

van een blad druks. (komen.

Wldei\'tahren, v.irap. wedervaren,lontinoeten, over-Widergesetzllcll. a. und adv. onwettig, strijdig met

de wet, wedtrrechtelyk.

Wlderglft, n. v. Gegengitt.

Widerha[a]rig, a.wetr3pannig,weerbarstig;borstelig,

-e Auger.brauen, borstelige wenkbrauwen. Wlderhaken, m. wee-haak, *i,

Widerhakig, a. met een weerhaak voorzien. Widerhall, m. V. Wiederliall.

Wlderhalt. m. steunpunt, O., tegenstand, stut, o. Wlderhalten, v.a. tegenstand bieden, tot steunpunt Wlderhorst, m. V, Wlderist. [dienen, stutten. Widerklage, f. tegeneisch, m.

Wlderlage, f. (in derBaukunst),schoorrauur, post, ra,

v. Gegenvermttchtniss.

Widerlamp;ger, ra mijuwerker, al., die de ruimte voor

het plaatsrn der stutten uithakt.

Widerlegbar, —liCh, a. und adv. te weerleggen, -betwisten, tfgen te spreken. (ten.

Wlderlegen, v.a. wederleggen, tegenspreken; betwia-Widerlegung, f. wederlegging, betwisting, tegenspraak, vr.

Widerlicil, a. und adv. sluitend, tegenstaand, hinderlijk, waUe-; onaangenaam, terugstootend. Widerlichkeit, f. walging, vr., tegenzin, afkeer, ra. Widem. v.a. walging gevoelen, weerzin, afkeer hebben, tegenstaan. (dig, tegen de natuur. Widematürllch,a. und adv.onnatuurlijk,tegenstrij-Widerpart, m. tegenpartij, vr., -stander, ra. Widerprall, m. v. Rückprall.

Wlderrathen, v.a. afraden, ont-.

Wlderrechtllcll, a. und adv. wederrechteHik, tegen

de wet; willekeurig, eigenraachtijf. Widerrechtlichkeit, f. wederrechtelijkheid, onwet-tiic-; willekeur, vr. (ling, vi

Widerrede, f. tegenspraak, betwisting, tegenbewe-Widerreden, v.a. tegenspreken, het tegendeel beweren; protestteren; trachten af te raden.

Widerrlst, m. (eines Pferdes), schoft, vr.

Widerruf, m. herroeping, buiten werking stelling; ontkenning,vr.

Wlderrufen, v.a. herroepen; afbestellen; ïyne woorden terus(nemen;ontkennen. ,

Wlderraflich, -bar, a. und adv. herroepelijk, in te \'

trekken, terug te nemen.

Wlderrnfuug. f. V. Widerruf. (duivel, m.

Widersacher, ra. tegen8tander,m.,-party, vr. [ booze

Widersatz, ra. tegenstelling; -bewering, vr.

Widerschall, ra. V. Wlederschall.

Widersetzen (slch), v.a. zich verzetten, tegenstand bieden; ODgehoorzaam zijn.

Widersetzlich, «. und adv, tegenstand biedend,tegen strevend, weerspannig, oproerig, ongehoorzaam.

WidersetzlichKeit, f. verzet, oproer, o., tegenstand, in.; -stribbelirg, ongehoorzaamheid, vr.

Wider sine, ra. tegenspraak, vr., onzin, ra., -gerijmd- i beid, vr.

Widersirmlg, a. und adv. strijdig met den zin, in tegenspraak met -; onzinnig, -gerymd.

Widersitmigkeit, f. onzin, m., -j?erijradheid, vr.

Widerspaustig, -spenstig, s und adv. weerspan-niif, -barstig, ougehoorzaara; hoofdig, oproerig.

Widerspanstigkeit, —spenstig—, f, weerspannigheid, -barstig-,hoofdig-;oproerig-,ongehoorzaara-,vr.

Widerspiel, ra. tegendeel, O.;-stander, ra. \\ das - halten. het tegendeel doen, in elk opzicht tegenwerken; het hoofd bieden. (tegenspraak zijn.

Widersprectien, v.a tegenspreken, loochenen. | in

Widersprecher, ra. tegenspreker, m.

Widerspx\'UCll, ra. tegenspraak, -bewering, vr. im -etehen, in tegenspraak zyn, strijdig zijn met.

Widerspruchsgeist,—teutel,ra.—anclit,f. .kwade)

«eest, ra., (verkeerde) zucht, vr. van tegenspraak.

Widerstand, ra. weerstaan, tegen-,m.,verdedigt;ting,vr.

WiderBtehen, v.n. weerstand, tegen-, het hoofd bieden; tegenstaan, walden.

Widerstelalich, —bar, a. te weerstaan, af te weren.

WiderStOSZ, ra. weerstoot, tegenstuit, ra.; wo.kruid, o., kalfsvoet,m. (tegenstand bieden.

Widerstreben, v.n. weerstreven, worstelen tenen,

Widerstreit, ra. conflict, o., betwisting, vr.

Widerstreit, adv. (alt.) ora strijd.

Widerstreiten, v.a.tegenstrijden, be-; -twisten.wor-stelen tegen; fara., «?en weerzin hebben van.

Widertheil, ra. V. Widerpart.

Widerthon, ra. wolkruid, o , kalfsvoet, ra.

Wlderwamp;rtig,a. strijdig, onaangenaam, spijtig, knor-iig;stuursch.

Widerwftrtigkeit, f. wederwaardigheid, onaangenaam-. spijtig-, vr,; tegenspoed, m.

Widerwilie,f.tegenzin,afkeer;weerzin,m. walging, vr.

Widerwind, ra. tegenwind, ra.

Wldmen, v.a. wöden, toe-, opdragen; -offeren.

Widmung, f. toewijding, opdracht, vr.

Widrig, a. und adv. tegen, afkeerig; tegenstaand, -werkend; walgend.

Widrigkeit, f. tegenwerking, -kanting; walging, vr.

Wie, adv. und conj. hoe; gelijk, als. frob bin ;ch, wat ben ik blijde, - man\'s treibt, so geht\'s, zocals raen zaait, maait men.

Wiebel, ra. korenworm, kalander, ra.

Wiede, f. in het water geweekt teenen rijsje\' band,o. van wilgenrijs. V. Weide.

Wiedebaum, ra. vuilboom, sporke-, m.

Wiedebopf, ra. (Vogel), hoppj, vr.

WiedelSilber, n. getrokken zilver, o.

Wieder, adv. weder, terug, nog eens, herhaaldelijk,

WiederabdrHCk, ra. herdruk, ra. [opnieuw.

Wiedercibdrucken, v.a. herdrukken. (nieuw

Wiederabfallen, v.n. wederom afvallig worden; op-


-ocr page 721-

WIE

698

WIE

WIederabreisen, v.n. weder vertrekken. Wiederabtreten, v.a. weder afstaan. Wlederanfangen, v.a. weder beginnen, opnieuw Wit deranmachen, v,a. weder op zijne plaats zetten; Ipirgreii; • vastmnken.

! Wiederautbanen. v.a. weder opbouwen, her-. Wlederanf heben, v.a. weder oplichten, - opbeuren

| opnieuw afschaffen.

Wiederauf legen, V.a. opnieuw toepassen, opleggeu.

I - uitseven, herdrukken.

Wiederaunrlchten, v.a. opnieuw oprichten; sich

vr., wed\'T opstaan.

Wiederautstelien, v.n. wriler opstaan, herryzen. Wiederbedecken, v.a. opnieuw bedekken. Wiederbeerehren, v.a. terugvragen, terugeischen. Wlederbeklagte, m. t.egenbekiaascdc; eischer, m.

tegen de klacht.

Wieder bek ommen, v.a. wederkriigen, terug-. Wiederbeleben, v.a. doen her.\'even; opnieuw bezielen. - opwekken.

Wiederbeslnnen (sicb), vr. zich herinneren, weder Jot benustzön, tot (andere) gedachten kooien, j van ei\'daclite veranderen.

Wiederbezablen, v.a. teruscbetalen, opnieuw -. Wiederbrinpren. v.a. terugbrengen, -voeren. Wiederbrlnprlicb., a. herstelbaar, te vergoeden. Wlederdienst, m. wederdienst, in. (vergoeden.

Wiedereinbringen, v.a. teruKbreneen;\' herstellen, Wiedereinbringung, f. herstelling, vergoeding, vr.;

(in der Chirurvie), wederinzetting, vr. Wiedereinfüliren, v.a. weder invoeren; opnieuw

vestigen, herstellen.

Wiederelnlenken, v.n.den weg\'weder opgaan; weder op tyn onderwerp terugkomen; van ziji.e afdwalingen ■; v.a., (Beinl, weder inzetten.

Wlederelnlösen, v.a. weder inlossen. Wlederelnricbten,v.a.weder in orde brengen;(Bein), weder inzetten. | opnieuw vestigen, eene nieuwe in-richting mak-n.

W Iedere In schiffen v.a. weder inschepen. Wledereinsetzen, v.a. weder Op iijne plaats zetten, - vestigen, - in 7ijne betrekking herstellen, in bezit -. Wledereinsetzung, f. herstelling in betrekking, in

den vroegeren tO\'-stand; nieuwe vestiging, vr. Wiedorerkennen, v.a. opni«uw erkennen.

W ieder erlangen, v.a. terugkrijgen, -bekomen. Wiedererobern, v.a. heroveren. Wledererscheinung, f. wederverschijning, vr. Wiedererwecken, v.a. weder Opwekken; - doen herrijzen.

Wledererzahlen, v.a. oververtellen, -brengen. Wlerterzeugen. v.a. opnieuw voortbrengen. Wiederfahrte, f. spoor. o. van teniggpnaan wild. Wiederfinden, va. wederyiuden. terug-.

Wiüderflng. in. terugkeer, m. der trekvogels. Wlederfpcr]dern, v.a. terugvorderen, terugeischen. Wiederfrucbtig, a. herhaaldelijk vruchten dragend. Wiedergabe, f. termrgave, vr.

Wledergebftren, v.a. weder haren; herscheppen. Wiedergeburt, f. wedergeboorte; -aangroeiing, vr.

I herstelling, vr. ,

Wiedergelangen, v.n. opnieuw geraken tot; in het bezit treilen van. I

Wledergenesen, v.n. herstellen, zijne gezondheid i herkrijgen.

Wledergewinnen, v.a. herwinnen, terugkrijgen. I Wiedergrüszen, v.a teruggroeten, den groet beant-i W\'\'orden. i

Wiederiiaben, v.a. weder hebben, terug-.

Wiederhall, m. weergalm, -klank, m., echo, vr. Wiederhallen, v.n. weergalmen, -klinken; het geluid terugkaatsen.

Wiederberstellen, v.a. herstellen, (in der Chimie),

te voorschijn brengen; weder doen ontstaan. Wiederhersteller, m. hersteller, m. Wiederherstellung, f. herstelling; nieuwe voort-

brenging, - schepping, vr.

Wiedorholen, v.a. terughaleu, opnieuw -; (untrenn-bar), herhalen, voor den tweeden keer zeggen, kurz -, in het kort herhalen; sich - v.r.. zich herhalen, -weder vertoonen; faui., tot vervelen* toe hetzelfde doen, zeggen.

Wiedemolung, f. herhaling, -vatting; opgave in het

kort van den inhoud; repetitie, vr. Wiederholungszeichen, n. (Musik), teeken van

herhaling, da capo, o Wiederholwork, n. (in tiner l hr!, repetitiewerk, o. Wiederkauen, v.a. und n. herkauwen. Wiederkauer, m. herkauwer, m., herkauwend dier,o. Wiederkauf, m. wederkoop, m., naasting.lossing, vr. Wlederkauton. v.a. wederkoopen, lossen, naasten. \\Viederkauflicb, a. und adv- te lossen, terug te koo-

pen, te naasten door terugkoop, lossing, naasting. Wiederkauf[s3recht, n. recht, o. van benaasting. Wiederkehr, f. terugkeer, m.. -komst; plaats vr. waar twee daken elkander naderen, ohne -, onher-rorpelijk. (de stemspier.

Wiederkehrzweig, m. terugloopead takje, o.,van Wiederklage, f. tegenklacht, vr.,-eisch, ui, Wlederklagen, v.a. eenquot; tegenklacht,een -eisch doen. Wlederklang. m. v. Wiederhall. Wiederkommen, v.n. terugkomen.

Wlederkunlt .f terugkeer, m., - komst, vr. Wiedermachen, v.a. nog ee- s doen, - maken. Wiedernehmen, v.a. hernemen.

Wiederötfnen. v.a. heropenen. (praten.

Wiedersacen, v.a. herzegiren, over-, herhalen; na-Wiederschatfen. v.a. terughezorL\'pn. Wiederschall, m. V. Wiederhall, Wlederschallen. v.n. V. wiederhallen. Wiederschein, m. weerschijn, m., terugkaatsing van het licht,weer-, vr. (weerschijn hebben.

WJederscheinen, v.n. weerkaatsen, terug-, een Wiederschenken, v.a. terugschenken, als geschenk

in de plaats geven.

WJederschicken, v.a. wederzenden, terug-. Wiederschieszen, v.n. weder schieten, opnieuw-.

I sneditf, scherp antwoord geven. (zet teruggeven. Wiederschlagen, v.a. terugslaan, weder-. | den slag WiederSChOSS.m.tquot;rug8toot,\'.n. I snedig antwoord, o. Wiederschossen, v.a. teriig8touten,den stoot -geven.

—den zet-. (vr.me.

WiederF.ee, f. van den oever terugrollende golven, Wiedersehen, v.a. wederzien, terug-. Wiederstitzen, —erstatten, v.a. vergoeden, scha-

dt-loosstellen; teruggeveu.

Wiedersprung. m. zijsprong, terug-, m. Wiederstrahlen, v.a. und n. (stralen) terugkaatsen,

afst ralen; weerschijn hebben.

Wiederstrich, m. terugkeer, m. dur trekvoggls. Wiedersuchen, v.a. weder opzoeken, trachten weder te vinder.

Wiedertaute, f. wederdoop, -,m. van volwassenen. Wiedertanfer.Mt. wederdooper,anabaptist,menDoniet, Wiedertamp;nferthum, n. secte der wederdoopers. Wiederthnn, v.a. wederdoen, herhalen. (m.

Wiedertönen, v.n. v. wiederhallen.

Wiederum, adv. wederoa-, opnieuw, herhaaldelijk.

\'I


-ocr page 722-

692 WIC

WIE

WickGnstein, m. korreMpp dmipsteen, m. Wlckenstroh,!!. wikkeustroo, o.

Wickfuttcr, n, wikvoeder, o.

Wickler, ra. hij, die wikkelt op-, -rolt. m Widar. m. Widar, zoon van Wodan, sod, m. ran het •tilzwijgeu.

Widder, in. ram, m. (jcouden vlies, o.

Widderfell, n. Tel, o. van een ram, da» goldne het Wldflerliaupt, n. kop van een raai; t;ebojfen paarde -,

m.; (in der Baukunde), versierad, o. Wldderiiom.n.ramshoren,™.,eene soort van slak, vr. Wldderpunkt, n. lentesnijpunt, o.

Widem, m. und n. aan de kerk behcorend stuk grond;

vruchtgebruik, o. van een kapitaal. V. Witthum. WldemRUt, n. —llOf,m,kerkeliik goed,o.; pastorie,vr. Wldemkorn, II. graan, o. aan geestelijken of de kerk

op te brengen.

Wiuemut,—gut, n. kerkelijk goed, o. Wldemutbauer, m. boer, m. verplicht tot het bebouwen der landerijen van eene kerk.

Wider, prep, tegen. - Etwas sein, ergens tegen zyn;

das Für und -, het voor en tegen. (genstrijdig.

Widerartig, a, van fene andere soort, afwijkend, te-Widerbeltern, —len. v.a. fam. tegenpraten,-strib beien. (leer van Christus.

WlderchrlSt, m. antichrist, tegenstander, m. van de Widerdruck, ai. tegendruk; weer-, m.; keerzijde, vr.

van ten blad druks. (komen.

Wldertahren, v.irap. wedervaren, jontinoeten, over-WidergesetzllCb.. a. und adv. onwettig, strijdig met de wet, wederrechtelijk.

Wlderglft, n. v. Gegengitt.

Wlderna[a]rlg, a.weLrspannig,weerbarstig;boratelig,

-e Augenbrauen, borstelige wenkbrauwen.

Wider haken, m. wee-haak, xi,

Widerhaklg, a. met een weerhaak voorzien. Widerhall, m. V. Wiederhall.

Widerhalt, m. steunpunt, o.. tegenstand, stut, o. Widerhalten, v.a. tegenstand biedeo, tot steunpunt Wiüerhorst, m. V, Widerist. [dienen, stutten. Widerklage, f. tejeeneisch, m.

Widerlage, f. (in der Baukunst),schoormuur, post, m,

v. Gegenvermamp;clitniss.

Widerlager, m mijnwerker, ui., die de ruimte voor

het plaatsen der stutten uithakt.

Wlderlegbar, —lich, a. und adv. te weerleggen, -betwisten, tegen te spreken. (ten.

Widerlegen, v.a. wederleggen, tegenspreken; bet wis-Widerlegung, f. wederlegging, betwisting, tegenspraak, vr.

Wlderlicll, a. und adv. sluitend, tegenstaand, hinderlijk, wake-; onaangenaam, terugstootend. WIderlichkeit, f. walging, vr., tegenzin, afkeer, m. Widem. v.a. valging gevoelen, weerzin, afkeer hebben, tegeustaan. (dig, tegen de natuur. Widernatürllch,a. und adv.onnatuurlijk,tegenstrij-Widerpart, m. tegenpartij, vr., •stander, m. Widerprall, m. v. Rückprall.

Widerrathen. v.a. afraden, ont-.

Widerrechtllch, a. und adv. wederrechtelijk, tegen

de wet; willekeurig, eigenmachtig. Widerrechtlichkeit, f. wederrechtelijkheid, onwet-tiif-; willekeur, vr. (gt;ing» vr

Widerrede, f. tegenspraak, betwisting, tegenbewe-Widerreden, v.a. tegenspreken, het tegendeel bewe

ren; protestteren; trachten af te raden.

Widerrlst, m. (eines Pferdes), schoft, vr.

Wlderrut, m. herroeping, buiten werking stelling; ontkenning, vr.

Wlderrufen, v.a. herroepen; afbestellen; zyne woor-

den tenunemen;ontkerinen.

Wlderraflich, —bar, a. und adv. herroepelijk, in n

trekken, terug te nemen.

Wlderrnfung. f. v. Widerruf. (duivel, m.

Widersacher, m. tegenstander,m.,-party, vr. | boow

Wldersatz. m. tegenstelling; -bewering, vr.

Widerschall, m. v. Wlederschall.

WiderseLzen (sich), v.a. zich verzetten, tegenstand bieden; ongehoorzaam zijn.

Widersetzllch, a. und adv, tegenstand biedend,tegen strevend, weerspannig, oproerig, ongehoorzaam.

Widersetzlicllkeit, f. verzet, oproer, o., tegenstand, m.; -stribbeling, ongehoorzaamheid, vr.

Wider Sinn, m. tegenspraak, vr., onzin, m., -gerijmd-beid, vr.

Widerslnnlg, a. und adv. strijdig met den zin, in tegenspraak met -; onzinnig, -gerymd.

Widersinnlgkeit, f. onzin, m., -gerijaidheid, vr.

Widerspftnstig, —spenstlg, e und adv. weerspannig, -barstig. ongehoorzaam; hoofdig, oproerig.

Widerspanstigkoit, —spenstig—, f, weerspannigheid, -barstig-,hoofdig-;oproerig-,ongehoorzaam-,vr.

Widerspiel, m. tegendeel, o.; -stander, m. | das - halten. het tegendeel doen, in elk opzicht tegenwerken; het hoofd bieden. (tegenspraak zijn.

Widersprechen, V.a tegenfpreken, loochenen. | in

Widersprecher, m. tegenspreker, m.

Widerspi\'UCh, m. tegenspraak,-bewering, vr. im-Ktehen, in tegenspraak zijn, strijdig zijn met.

Widerspruchsgeist,—teutel,m.—8nclit,f. (kwade)

geest, m., (verkeerde) zucht, vr. van tegenspraak.

Widerstand, m. weerstaan, tegen-,m.,verdeiiging,vr.

Widerstehen, v.n. weerstand, tegen-, het hoofd bieden; tegenstaan, walgen.

Widerstehlicll, —bar, a. te weerstaan, af tquot;e weren.

Widerstosz, m. weerstoot, tegenstuit, m.; volkruid, o., kalfsvoet, m. (tegenstand bieden.

Widerstreben, v.n. weerstreven, worstelei tegen,

Widerstreit, m. conflict, o., betwisting, vr.

Widerstreit, adv. (alt.) om strijd.

Widerstreiten, v.a.tegenstrijden, be-; -twisten,wor-stelen tegen; fam., een weerzin hebben van.

Widertheil, m. V. Widerpart.

Wlderthon, m. wolkruid, o , kalfsvoet, m.

Widerwttrtig,a. strijdig, onaangenaam, spijtig, knor-lig;stuursch.

WiderWftrtigkeit, f. wederwaardigheid, onaangenaam*. spijtig-, vr,; tegenspoed, in.

Widerwille,f.tegenzin,afkt\'er;weerzin,m. walging, vr.

Widerwind, m. tegenwind, m.

Wldmen, v.a. wijden, toe-, opdragen; -oiFeren.

Widmung, f. toewijding, opdracht, vr.

Widrig, a. und adv. tegen, afkeerig; tegenstaand, -werkend; walgend.

Widrigkeit, f. tegenwerking, -kanting; walging, vr.

Wie, adv. und conj. hoe; gelijk, als. frob bin icb, wat ben ik blijde, • man\'s treibt, so geht\'s, zooals men zaait, maait men.

Wiebel, m. koreaworm, kalander, m.

Wiede, f. iu bet water geweekt teenen rijsje; band, o. van wilgenrijs. V. Weide.

Wiedebanm, m. vuilboom, sporke-, m.

Wiedehoptquot;. m. (Vogel), hopp^, vr.

WiedelSllber, n. getrokken zilver, o.

Wieder, adv. weder, terug, nog eens, herhaaldelük,

Wiederabdriack, m. herdruk, m. [opnieuw.

Wiedercibdrucken, v.a. herdrukken. (nieuw -.

Wiederabfallen, v.n. wederom afvallig worden; op-


-ocr page 723-

WIE

688

WIE

lini

I WIederabreisen, v.n. weder vertrekken. | ^lederabtreten, v.a. weder afstaan. | Wlederanfangen, v.a. weder beginnen, opnieuw -. I wiederanmachen, v,a. weder op zijne plaats Zfctten: I legpen; - vastmnken.

[ Wiederauttgt;anen. v.a. weder opbouwen, her-. | Wlederauf heben, v.a. weder oplichten, - opbeuren | | opnieuw afschaffen.

Wiederauflegen, v.a. opnieuw toepassen, opleggen.

1 - uitgeven, herdrukken.

wiederaufrichten, v.a. opnieuw oprichten; sich b vr., wed\'T opstaan.

| WiederaufStelien, v.n. weder opstaan, herrijzen. | Wiederbedecken, v.a. opnieuw bedekken. | Wiederbegrehren, v.a. terugvragen, terugeischen. 6 Wlederbeklagte, m. tegenbekiaagde; eischer, m. | tegen de klacht.

Wiederbekommen, v.a. wederkrijgen, terug-, s Wiederbeleben, v.a. doen herleven; opnieuw bezielen. - opwekken.

; Wlederbesinnen (slcb), vr. zich herinneren, weder ; «ot bewustzijn, tot (andere) gedachten komen, j van geilachte veranderen.

Wiederbezablen, V.a. terugbetalen,opnieuw -. Wiederbrinpren. v.a. terugbrengen, - voeren. Wlederbringllctl, a. herstelbaar, te vergoeden. Wlederdienst, m. Wfderdienst, m. (vergoeden. Wiederelnbrinken, v.a. terugt;jbrena:en;\' herstellen, Wiedereinbrinpanp, f. herstelling, vergoeding, vr.;

lin der Cbirume), wederinzetting, vr. Wiedereinführen, v.a. weder invoeren; opnieuw

vestigen, herstellen.

Wiedereinlenken, v.n.den weg\'weder opg«an;wcder op fijn onderwerp terugkomen; van zij;.e afdwalingen •; v.a., (Beiiil, weder inzetten.

Wiederelnlösen, v.a. weder inlossen. Wiedereinricbten,v.a.weder in orde brengen;(Bein), weder inzetten. | opnieuw vestigen, eene nieuwe in-richtina mak^n.

Wledereinschitfen. v.a. weder inschepen. Wledereinsetzen, v.a. weder op zijne plaats zetten, - vestigen, - in zijne betrekking herstellen, in bezit -. WiedereinsetzunR1, f. herstelling in betrekking, in

den vroegemi to-stand; nieuwe vestiging, vr. Wledererkennen, v.a. opni« uw erkennen. Wiedererlansen, v.a. terugkrijgen, -bekomen. Wiedererobern, v.a. heroveren. Wledererscbeinun^, f. wederverschijning, vr. Wledererwecken, v.a. weder opwekken; - doen herrijzen.

Wiedererzahlen, v.a. oververtellen, -brengen. Wlerterzeugen. v.a. opnieuw voortbrengen. Wiederftihrte, f. spoor. o. van ternggpnaan wild. Wlederfinden, va. wedervinden, terug-. Wiederflup, ra. terugkeer, ra. der trekvogels. WiederfoCridern, v.a. terugvorderen, terugeischen. Wiederfruchtig, a. herhaaldelijk vruchten dragend. Wiederpabe, f. teruirgave, vr.

Wiederpebaren, v.a. weder haren; herscheppen. Wledergeburt, f. wedergeboorte; -aangroeiing, vr.

I herstelling, vr.

Wledergelangen, v.n. opnieuw geraken tot; in het

bezit tregt;ien van.

Wledergenesen, v.n. herstellen, zijne gezondheid herkrijgen.

Wledergewinnen, v.a. herwinnen, terugkrijgen. Wiedergrüszen, v.a teruggroeten, den groet beant-W\'orden.

Wiederiiaben, v.a. weder hebben, terug-.

Wiederhall, m. weergalm, -klank, m., echo, vr. Wiederhallen, v.n. weergalmen, -klinken; het geluid ternifkaatsen.

Wiederherstellen, v.a. herstellen, (in der Chimie),

te voorschijn brengen; weder doen ontstaan. Wiederbersteller, m. hersteller, m. Wiederherstellunp, f. herstelling; nieuwe voort-

brenging, - schepping, vr.

Wiedorholen, v.a. terughalen, opnieuw-; (untrenn-bar), herhalen, voor den tweeden keer zeggen, kurz -, in het kort herhalen; sich - v.r.. zich herhalen, -weder vertonnen; faai., tot vervelen» toe hetzelfde doen,zeggen.

Wiedernoluner, f. herhaling, -vatting; opgave in het

kon van den inhoud; repetitie, vr. Wiederholungszeichen, n. (Musik), teeken van

herhaling, da capo, o Wiederholwerk, n. (in tiner l: hr). repetitiewerk, o. Wiederkauen, v.a. und n. herkauwen. WiedcrkJiuer, m. herkauwer, m., herkauwend dier,o. Wiederkauf, ra. wederkoop, m., naasting.lossinir, vr. Wiederkautbn. v.a. wederkoopen, lossen, naasten. Wiederkamp;uflicb, a. und adv. te lossen, terug te koo-

nen. te naanten door terugkoop, lossing, naasting. Wiederkauf[S]recllt, n. recht, O. van benaasting. Wiederkehr, f. terugkeer, m.. -komst; plaats vr. waar twee daken elkander naderen, ohne -, onhfr-rorpelijk. (de stemspier.

Wiederkehrzweigr, m. teruglonpead takje, o., van Wiederklage, f. tegenklacht, vr., -eisch, m, Wlederklagen. v.a. r en\'* Teirenklacht,een -eisch doen. Wiederklanp.m. v. Wiederhall. Wiederkommen, v.n. terugkomen.

Wiederkunft .f terugkeer, m., -komst, vr. Wiedermachen, v.a. nog ee- s doen, - maken. Wiedernehmen, v.a. hernemen.

Wiederötfnen. v.a. heropenen. (praten.

Wiedersacen, v.a. herzeggen, over-, herhalen; na-WiederSChaffen. v.a. terugbezorgen. Wiederschall, ra. V. Wiederhall, Wiederschallen. v.n. v. wiederhallen. Wiederschein, ra. weerschijn, m., terugkaatsing van het. licht, weer-, vr. (weerschijn hebben.

WJederSCheinen, v.n. weerkaatsen, terug-, een Wiederschenken, v.a. terugschenken, als geschenk

in «Ie plaats gt-ven.

Wiederschicken, v.a. wederzenden, terug-, Wiederschieszen, v.n. weder schieten, opnieuw-.

| snedig, scherp antwoord geven. (zet teruggeven. Wiederschlagen, v.a. terugslaan, wder-. i den slag Wiederschoss.m.fiugstoot.m. | snedig antwoord, o. Wiederschossen, v.a. terugstouttn,den stoot -geven.

—den zet-. (vr.me.

Wiedereeo, f. van den oever terugrollende golven, Wiedersehen, v.a. wederzien, terug-. Wiedersützen, —erstatten, v.a. vergoeden, schadeloosstellen; teruggeven.

Wiedersprung\'. m. zijsprong, terug-, m. Wiederstrahlen, v.a. und n. (straien) teragkaataen,

afstralen; weerschijn hebben.

Wiederstrich, m. terugkeer, m. dsr trekvamp;ggla. Wiedersuchen, v.a. weder opzoeken, trachten weder te vinder.

Wiedertaute, f. wederdoop, -,m. van volwassenen. Wiedert^nfer.-n. wederdooper,anabapti8t,mennonictf Wiedertftuferthum, n. secte der wederdoopers. Wiederthnn, v.a. wederdoen, herhalen. (m.

Wiedertönen, v.n v. wiederhallen.

Wiederum, adv. wederoa-, opnieuw, herhaaldelijk.

.gt;«, iMiB

ill

iff gim

a


-ocr page 724-

694 WIE

WIL

Wieder verband, m. hernieuwd verband, o. Wiedervereinlgen, v. a. wedervereeni^en, her-, ver-

roenen.

Wiederverelnignnp, f. hereenipinjr; verzoening, vr. Wi2dervergelten, v.a. wedervergeïilen, weerwraak nemen. (vr.

quot;WledeiverffeltUIlg\', f. wedervergelding; weerwraak, Wiedorverheirathen, v.a. hertrouwen. Wiederverkaufen, v.a. wederverkoopen. Wiedervermjethen, v.a. weder verhuren, opnieuw Wieder ver SÖlmen, v.a. verzoener. [ver-;onder--Wiederwaclisen, v.n. opnieuw groeit n, weder aan-. Wiederwechsel, m. geprotesteerde en vcrnieuwdf wisBf-l,in. (wassen hout, o.

WiederwuchS, — waclis,in. nieuwe ifroci,m., - gc-Wiederzahlen, v.a. terugbetalen, weder-. Wiederzeit, f. terugkeer, m. van eb of vloed. Wiederzup, m. V. Wiederstrich.

Wiege.n), f. wieg, vr.; vleeschmes, O., graveerders-bein l, m. | teedere kindsheid, bakmnat, vr.. oorsprong, m. von der bis zur Krücke, van de kindsheid rot den ouderdom, v. Wieg\'emesser. Wiegemesser, n. hakmes, o., graveerdersbeftel,m. Wiegen, v.a. wiesen, schommelen; vleesch hakken; eene kopr-ren plaat opkrassen. | sich -, vr., zich schommelen, - wi\'gende bewegen; fam., drentelen; wegen, het. gewicht onderzoeken. - mit Hoffnnngen zich met hoop vleien; v.n.; wegen, zwaar zijn. | in einer Sache gewiegt srin. zeer bedreven in eene zaak Wiegenangebinde, u. verjaarsgeschenk, o. [zün. Wiegenfeler, f. —fest. n. viering, vr. van den verjaardag. (ra. vr. Wiegenkind, n. kind, O. in de wieg. jonggeborene, Wiegenkorb, m. kindermand, luier-, vr. Wiegenlied, n. wiegelied, o.

Wiegen pferd, n. houten hobbelpaard, o. Wiegenspriegel, m. hoepel, m. waarover het wiege-

kleed hanirt.

Wiegentnch, n. wiegekleed, o.

Wiegewage, f. wpesrschaal, vr. voor erts in ijzersmel-Wiegwehe, f. v. Weihe. rterijen.

Wiehern, v.n. hinneken. | schateren van lachen, stui-• tend -. (hondsroos, vr.

Wieke, f. wiek, vr.; pluksel, o.; pit, m.; (Pflanze), Wiele. f. iSeewort), stuitbaüen, m.me.

Wieltross, n. (Seewort), wieltros, ra.

Wieme. f. (im Ilühnerhaus). stok, m.

Wienach? adv. om welke reden? volgens wat? Wiener, m. inwoner, var. Weenen, Weener, m. Wiener, indeel.Wienerisch,a.uit Weenen, Weensch. Wlenz, m. fain, poes, kat,vr. (om stevig te laden. Wiesbaum, m. wagenboom, -, m. op het hooi enz. Wiese n \', f. weide, vr., weiland, grasperk, o.

Wiesel, m. bijenkoningin, -moer, vr.

Wiesel, n. wezeltje, o. das grosze -, fret, o ; das stinkende bunzitig, m.

Wieselbaum, m. V. Wiesbanm.

Wleselbeere. f. wilde vogelkers, vr. Wiesenampfer, m. tuinzuring, vr. Wiesenbatbengel, m. kleine eereprys, m. Wiesenbertram. m. nieskruid, o.

Wiesenbetonie, f. kalfsvoet, teerwortel, m. Wiesenblume, f. weidebloem, boter-, vr. Wiesenbocksbart m, boksbaard, m. Wiesenbrahne, f. kreupelhout, voor-, o. van een

bosch aan eene weide.

Wiesendüngel, m. nieswortel, m.

Wlesenerz, n. ijzererts, o., -grond, m. Wiesengrund, m. grond, m., voor weilaud geschikt;

weiland; -, o. in \'eene vallei gelegen; laagte, vr. met gras bedekt.

Wiesenhobel, m. v.iWiesensclileppe.

Wiesenklee, m. V. Klee.

Wiesenknarre, f. —knarrer,m.v. Wiesenlerche

Wiesenlamp;ufer, m. wachtelkoning, kwakkel, m.

Wiesen Iercbe, f. veldh cuwcrik, m.

Wiesenmonat, m. zomermaand, vr.. Juni, m.

Wiesenrode, -rodnng,f. drooglegger, o. der weide.

Wiesenschleppe, f. werktuig, o. tot htt gelijkmaken der inolshoopen.

Wiesensteln, m. v. Wicsenerz.

Wiesenwatte, -wolle. f. wolgras, o.

Wlesenzeitlose, f. herfsttijloos, vr.

Wieswachs, m. weidegewas,hooi.gra8,o. (veelste.

Wieviel. adv. hoeveel, der, die, dan, -ste, de, het hoe-

Wiewohl, conj. alhoewel, ofschoon, hoezeer.

Wiggen, v.a. V. keilen.

Wild, a. und adv. wild, woest, onbebouwd. | onbeschaafd, -gezellig; heftig, verwilderd, uitgelaten, tfu-gellons, harbaarsch. -e Fiach\'quot;, riviervisch,meer-, m.; -es Wasser, rivierwater, meer-, o.; es Gestein, mijn-gang, m. die geen erts inhoudt; -es Wehen,schijnbare weeën, o.me.; - werden, boos, onhandelbaar worden.

Wild, n. wild, -braad, o.

Wildccker, m. bezaaid veld, o.om het wild te voeden.

Wild adel, m. meelboon», m.

Wildbad, n. natuurlijk bad, o.

Wildbahn, f. weg door een bosch, ongebaande jangland, o., wildbaan, vr.

Wildbann, m. jachtdistrict, o., privatieve jacht, vr.

Wlldbraten, m gebraden wild, -braad, o.

Wildbrett, n. edel wild. -braad, o. das kurze-, zand ballen van het hert.

Wilddeube, f. wilddieverij, -strooperij, vr.

Wiiddieb, m. wilddii f, strooper, m.

Wilde, m. f. wilde, m. vr.

Wildenhirt. —meister, m. hij, die het opzicht over het dekken der merriën heeft, m.

Wildenzen, v.n. naar wild rieken; jonkerachtig-.

Wilderer, m. wilddief, strooper, m.

Wildem, v.n. wild worden, verwilderen; wilddieverij plegen,stroopen,

Wilderz. n. (auf dem Harze), gouderts, o.

Wlldfang, m. jagd, vr.; gevangen maar niet getemd dier, c. I gedresseerd psard, o., -e valk; jonge wildzang; dolle vent, m.

Wildfelber, f. eene soort van wilg, m.

Wildfeuer. n. huiduitslag, m. in het gezicht.

Wildfleisch, n. (in Wunden), wild vleesch, wild, o.

Wildfremd, a. wildvreemd, van de straat opgeraapt.

WildfUbre, f. greppel, m.; vracht, vr. wild. V. Wild-

Wildgarten, m. diergaarde, vr. [balin.

Wildgraten, m. afleidingskanaal, o. voor rivierwater, meer-.

WildgehögO, n. park voor wild; jaaglaud, o.

Wildgeruch, m. wildreuk, m.

Wildgeschmack, m. wildsmaak, m.

Wildgrat. m. V. Raugraf.

Wildgrube, f. kuil,m. om het wild te vangen.

WildhftUten, a. van de huid van wild gemaakt.

Wild hel t, f. wildheid, woest-, barbaarsch-; onbezonnen-, dol-, onstuimig-; onhandelbaar-, vr.

Wlldheu, n. lioo, o. van hooge bergtoppen.

Wildheuer, m. by, die het gras van voor het vee onbegaanbare rotsen ot bergtoppen maait, m.

Wildhirt, m. b«gt;sch wacht er, veld-, in.

Wildholz, n. V. Ginst.

Wüdbuim, u. patiijshoen, o.


-ocr page 725-

WIL

WI«

t9ü

Wildkall), n. jong, o. van eene hinde. (bereid.

Wilöieder, n. huid, tf. vau wild; leder, o. daarvan WildUng, m. wilde ong» ënte boom; wildzar.ff, onbesuisd i)er800n,m.

WUdiD Gister, m. jager meeat er, houtvester,m. Wlldner, m. wilddief, m.

WildniES. n. wildernis, woeste streek, woestün, vr. Wüdpern, v.n. V. wilden zen.

Wildpfera,n. (Insekt), schoenlapper, m.

Wildpret, n. wild, -braail, o.

WUdiecllt, n. hondenaandeel, o. van het wild. Wildreich. a. rijk aan wild, veel, - bevattend. Wildrutdreher m. hij die py pen uit het gewei enz. draait, m.

WildSChaden,m.schade,vr.door het wild veroorzaakt \\Vil(iSChur, f. [wolfsDpcls, trantel, m. met bet haar WldSCllütze,m. strooper. m. [naar buiten.

Wildspur. f. spoor. o. van bet wild.

Wildstand, m. plaats, vr., leger, o. van het wild.

staat, toestand, m. van het wild.

Wlldtaube, f. houtduif, vr.

Wildtragé, f. draagbaar, vr. voor wild. (afleidt.

Wildwasser, n. water, o. dat men bij «outbronnen Wildwerk, n allerlei soort van wild, o.

Wille, m. wil. m.; toestemming, vr., goedvinden, verlof, o. der letzte -, uiterste wil, m. -ns sein, van plan zijn; mit dem guten -n filr lieb nehmen, den wil voor de daad nemen; Einom zu -n sein, zich naar iemands wil schikken, beleefd ziin jegens.

Wille, m. pl.iSeewort), achterste gaffelhouten, o. me. Willenlos,a.und adv.zonder (ei^en) wil,onwillekeurig. Willensbestimmung, f. wilsbepaling, uitdrukking.

vr. van dt;n wil.

Willenserkiarung, f. iiitdrukkiDg,vr.van den wil. Wilensfreiheit,f. vryheid,vr.van wil, van handelen. Wlllen8gesetz,n./.icö zeiven voorbeschreven wet, vr. Willengesetzgeoung, f. rtcht, o. zich naar zelfgemaakte wetten te reseeren, autonomie,vr. Wülenskraft, f. —vermogen, n. wilskracht.

ziels-, vr. bedachtelijk

WillentliCh, a. und adv. willekrurlgr, met opzet,voor-Willtahren, v.a. te wille zijn, toegeven,-staan, ge tioorzamea. (hoorzaam.

Willfamp;hrif?, a. pewillis, toelt;evendt inschikkelijk, ce-WUltftlirigkelt f. geweldigheid, toegevend-, iuschlk-

kelijk-, gehoorzaam-, m.

Willi, f. (bei Thieren), wetke zijde van den buik. Willig, a. uud adv. willig, ge-, vrij-, gedienstig, van harte, sich - finden lassen, van ganscher harte toestemmen, gaarne bereid zijn tot. (ming geven. Willigen, v.a. (in Etwas), inwilligen, zün totatem-Willigkeit, f. geweldigheid, bereidvaardig-, gedien-stiff-, vr.

Willkommen . a. und adv. welkom, aanifenaam,ge-

wenscht. Einen - heiszen, iemand verwelkomen. Willkommen, m. welkomst, ontvangst, begroeting, vr.; pop., stokslagen, m. me. by de intrede in de gevangenis.

Wlllkommenbecher, m. beker, m., bokaal, vr. bij de aankomst van gasten aangeboden; welkomsdronk, m. (luim, gril,vr., goed«lunkeii,o.

Wlllkür, f. willekeur, vr., (onbeperkte) wil, m.; Willkürlierrschaffc, f. onbeperkte heerschappij, tirannie, vr.

Willkürlich, a. und adv willekeurig; luimig, grillig, despotiek.

Willkürlichkeit,f. willekeur, luim, gril,vr.,goedd»n-k\'-n, o. (Z0n-

Willwanken, v.n. wankelen, weifelen, wispelturig

Wilster, f. welriekende wilg. m. (dreven.

Wimtoei, m. mierenhoop, n. door een hert uiteen ge-Wimmat, f. wijnoogst, m.

Wlmn:.en,wimmlen, v.n. wijnoogst houden. Wimmeln. v.n. wemelen, krioelen, krielen. WimmolSinnig, a.malend,zanekerig,niet bü \'t huofd. Wimmer, m. (im Forstwesen), knoest, m.

Wimmerig, a. knoestig, f. (weeklagen

Wimmern.v.n. kermen, jammeren; (zachtjes) stenen, Wimmervogel, m. (Schmetterling), doodenkop, m. Wimpel, in. wimpel, m. (pelaDan,m.

WimpelKast,m.matroos met den wimpel belast,wim-Wimpelbolz, n. wimpelstok, m., -Htang, vr. Wimpeln, v.n. waaien, wapperen, fladderen; v.a., bedekken, -mantelen.

Wimpeistange, f. —stock, m. V. Wimpelholz. Wimper, m. haar, o. der oogleden, mit den -n aucken, knipoogen. (in den vorm van -.

Wimperamp;hnlicli,—artig,—lörmig, o. ais oogharen, Wimporn, v.n. knipoogen; v.a., met oogharen vocr-

Wimpfeifisch, m. ainnvisch, m. [zien.

Wind e), m. wind, luchtstroom, m, koflte, v.; (auf der Jagd\', lucht, vr., wind, m 1 windmakerij, grootspraak, vr. in den - reden, in het honderd praten; -von Etwas bekommen, lucht van iets krijgen, iets beginnen in te zien; - machen, wind maken. 1 opsnijden, grootspreken. (en bang. Wind und weh, a. pop. doodsbenaauwd,zeer angstig Windahre, f. klaproos.

Windfall, in. luchtbal, wind-, m.

Wlndbaum,m. V. Windfthre. (den buik.

Windbauch, m. trommelzucht, opzwelling:, vr. van Windbeutel, m. eene soort van gebak, o., «oes. vr.;

kikvorscb, ra. 1 windbïiil, grootspreker, snorker, m. Windbeutel, f. Windmakerij, grootspraak, vr. Windbeuteln v.a. opsnijden, grootspreken, snorken,

wind maken.

Wlndblattern, f. pl. windpokken, vr. me. Windblume, f. anemooquot;, vr.

WindbOhne, f.,klimboon, snij-, vr.

Windbruch, in. iKrsnkheit). windbreuk, vr.; vim Forxtwesen). schene, in een boom;afgewaaid hout, o. Windbrüchig, a -es Holz door den wind afgesla-

iren hont; fig.) gering, nietig.

Windtüchse, f. windbus. vr.

Windedctrm, m. V. Grimmdarm. (brood-.

Winddürr, a. door den windgedroogd. | doodmager. Winde, f. winde, -as, dommekracht; spoel, vr.; kaapstander, in ; (1\'flanzel, winde, vr.

Windebrett, n. windbord, o.

Windedarm m. v. Mastdarm.

Windedraht, m. dunne metalen draad, m. tot het

b-ewinden van snaren en sterke draden. Windeeisen, n. dchroef, vr.; wiodsleutel.ijr.eren -,m. Windegang, m. kronkelende laan, vr.,doolhof, o. Windeglöokchen. n. winde, vr.

Windei n. windei, o.

Windoisen. n. lam Fenster), gordiinroede,vr. Windel (n), f. luier, iuur, vr.; iSeewort), pekkleed, o. o n den mast. 1 er trftgf die -n noch am Bauch, hij is noir niet droog achter de ooren.

Windelband, n. luier zwachtel, m.

Windelkind, n. kind, o. in de lener.

Windeln. v.a. zwachteln, bakeren.

Winden, v.a. waaien, winderig zijn; v.a.,de lucht krijsen, rtukeii.

Winden, V.a. winden, op-, af-; winden, vlechten; wringen, in die Ilöhe-, ophijschen; sicb-, v.r., zich wikkelen, ki onkelen, ineenkrimpen.


-ocr page 726-

696 quot;WIN

WIN

Windenagel, m. weverswerkluig, o. tot het opwinden

van irami.

Windenhars, n. Bcamoniumhars, vr. Windenmacher, in. vervaardiger, m. van assen.

«lummekracbten, haspels, \'vrinden.

Wtnder, m. (des HirBcbes\', neus; hy die windt, op-,iii Winaeseile, f. snelheid, vr., van den wind. 1 grootlt;

baast, - spued, ni. WindfallIie,f.windvaantje,o.;(Seeweflen), wimmel, in. Windtaug, m. luchtgat, o., ventilator, m., wind-

Bcberm. o.; (in der Ubr), witdvleugel, m. Windtanger, m. (Vogell.geitenmelkcr, m. Wlndfeder, f. (Seewort), windveer, vr. Windflechte, f. (auf Felsen), mossoort, vr, Wlndgalle, f. onderste stuk, o. van een regenbooK, _scb Vl n bare-. m. (der wonden.

VVilldRescnwiUSt. f. windgezwel, o.,opIoopingt;r, vr. windgöpei, m.{inlJergwerken),werktuig, o. waarvan

hefboom door wind gedreven wordt.

WlndgOtt, m. god der winden. Aeolus, m. Windhaler m. wilde haver, wind-, vr. Windhalmm. V. Windahre.

WiBdharfe, f. windharp, Aeolus-.vr. Wlndhaufon.m. hoop hooi in de weide, opper-, in. Wilidhetze. f. dryfjacht, vr. mrt windhonden. Windhetzen, v.n. met hazenwindbonden ja^en. Wlndhoee. f. windvlaag, vr. v. Windkessel. Windhofaenbrucli, m. windbreuk, vr.

WlcdhUDd, m. windhond in.

Windig, a. und adv. windig, winderig, aan den wind blootgesteld. I grootsprekend; als een windbuidel. kwakzalver; onzeker; gevlochten, gewonden. Windlgkelt, f. liebzinsigbeid, broos-, vr.; gemis, o.

aan stevisbeid, begt;itendiir-, duurzaam-. Windlnstrument. n. blaasinstrument,o. Wlndkameel, n.gewoon kameel.o.

Windkessel, m. windketel, m., pompemmertje, o.aai:

»-ene brandspuit.

Wlndklappe f. windklep, vr., ventiel, o.

win da de, f. (Orgel), windlade, -bus, v.

Windladen, m. biind. vensterluik, o.

Windlahne, —la[u]wlne, f. windlawine,vr. Wlndiatte, f. windspar, vr.

Windllcnt. n. fakkel, m.

Wlndloch, n. windgat, tocbt-, o.

Wlndlotte. f. (inScbachten\', luchtkanaal, O. Wlndmacher, m. windmaker, -buil, in. Windmesser, m. wlndineter,m.

Windmonat, m. windmaand, vr.. November, m WlndmUhie, f. windmolen, m.; (Vogelseheuche)

klrpMiolentje.o.

Wlndmüller, m. eigenaar, m. van een windmolen. Windnadel, f. windnaald, vr., zeekompas, o. Wlndoten, m. kac-helfornuis, o.

Wlndöhrleln, n. PÜP, vr. van een blaasbalg. Windplstoie, f. windpistool, O.

Wlndpocke, f. windpok, vr.

Wlndprobo f. werktuig, O. tot het meten van den

wind in de blaasbalgen van een orgel.

Windpropf, m. prop. m.in de monding van een kanon. Windrad, n. wiiidrad,o. in een ventilator. Wlndranm, m. | sprelruimte^ vr.

Windrehe, a. (von Pferden), bevangen.

Windrohr, m. —röhro, f. pijp van een blaasbalg;

windbus, vr.

Wlndrose, f. kompasroos; antmoon,vr.

Windruthe f. kruisroede, vr. in eene molenwiek. Wlndsbrant. f. wi.wlvlaag, vr., rukwind, m. Windfccliaclit, (6), m. (Bergw.) windechucht, vr.

WindBChaden, m. schade, vr. door den wind veroor zaakt. („i. T

Wlndscheider, m. (In Gruben), eene snort van weer-WindBChiet, «. (im Fontwesen), «cheef Retrokktt Wlndschlffer, m. luchtreiziger,m. fceirropiii

Wlndschlro, m. windscherm, o. LKeKroeid.

WlndspleL, n. windh\'\'nd,m.

Windstille, f. windstilte, vr. (Orgel),kap vr

Windbtock, m. stok, m. waarin eene windbus Js;\'lim Windstosz, m. rukwind, m.

WlndstÖSZOl, m. houten wals, vr. der vuurwerker»

Windstreber, m, v. Wlndiatte.

Wlndstrich, m. windiitreekrichtiog,vr.van den wind Wlndstrlck, m. (am Windhunde), jachtlyn^vr. Windsucht, f. trommelzucht, wind-,vr. Wlndtrcmmel, f. trommelvormige ventilator,ra. Wlndung, f. wending, draaling, kronkeling, bocht vr.; scbruefvorm,m. (aan den spiegel!

Windvlering, f. buitenzijde, vr. van een schip tot WindVOKel. m. valk, m. die goed tegen den wind

vliesi. v. Regenpfelfer.

Windwachel, m. —wacht, f. v. Wind vogel. WindwachS. Ui. afval, m. van gezuiverd was.

Wind wage. f. v. Windmesser.

Windwapen, m. zeilwagen,m.

Windwftrts, adv. r.aar den wind. tetcen den-. Windwassersucllt, f. trommelzucht en water-, vr. WiEdwehe, f. door deu wind op een hoop geia«i\'de Windweiser, m. windwijzer, m [sneeuw,vr.

Windwirbel, m. rukwind, val-, dwarrel-, m.; wird-\' W^ndze.ger, m. windwijzer m. [vlaag -\'r

Windzlrkel, m. eene soort van valk,m.

Wirdzug, m. tocht; ventilator, m.

Winteld.n. veld, o. der overwinnigen. (scbao.

Wingolf, m. oud Noordscbc tempel, m. der vrienc1-Wlnk (e), m. wenk, knik, m., knipoogen,o. | onbepaalde) rsad, m.; -geving, aanwijzing, vr. einen - ge-ben, toewenken, knikken. I door gebaren, een wenk te kennen geven, aanwijzen; «uf den - gehorchen, blindelings gehoorzamen; auf den ersten -, op,het(ge-ringate) eerste teeken. (evenaar,m.

Winke, f. (an d( n Schamp;ften des Damastweberstuble). Winkel, m. boek, m.; (im Wappen), rutt, vr. | verborgen plaats, vr., scbuilnoek, m. in einen - treiben. in een hoek driniren, driiven; im -, inhet geheim; Jeder - bat seinen Dilnkel, ieder huis beeft zijn kruis. Winkeladvocat, m. advocaat van slechte zaken,

beunbaas, m.

Wmkelblatt. n.schotscbrifl. gemeen(dagiblad o. Winkelconsulent, m. v,Winkeladvocat, WinkelbOgen, m. boog, m. van een hoek -, ui. in

een gotisch kruisgewelf.

^ inkeldach. n.pak, o.met rechthoekigen bovenkanc. Winkeldelch. m. vleugeldyk, m. Winkeidruckerei. f. geheime drukkern,vr. Winkelehe, f, geheim huwelyk.o.

Winkeleisen, n. V. Winkolma[a]sz. Winkelfasser. m. toeslaande winkelbaak,m. Winkelgasse. vr.kromme straat, afgelegene-, esn-Winkelfönnig, a. hoekvormig. rzame-,vr.

Winkelhaken, m. liniaal, vr.; (des Bucbdruckf rs),

Tc-tbask. m. V. Winkelma[a]sz.

Winkelhebei- m. gebroken hevel.m. Winkelheiratht, f. v. Winkelehe.

Winkelholz, n. bouten winkelbaak,m.

Winkelicht, a. hot.kvoimig, gebogcn,gebroken. Winkelig, a. und fidv. hoekig.

Wickelkirche. fgeheime kerk. - gemeente, vr. Winkelkreuz, u. rechthoekig kruis, o.


-ocr page 727-

WIK 697

WIN

Winkellinie, f. hoeken, diagonaal, vr. WinkelmjUsler, m. beunhaa8,m.

WinkelmaLalSZ, n. winkelhaak, m.

Winkelmeister, in. kleermakersmecBterknecht, m.

eener weduwe-Winkelmesser, m. hoekmeter, m., astrolabium, o. Winkelpasser, m. V. Winkeltasser.

Winkelrecht, a. und adv. rechthoekig.

Wink\'jlrecht, n. recht, o. op een hoek of zekere

ruimte tnsschen twee huizen.

WinkelSClieilJO, f. graadboog, m., astrolabium, o. WinkelSChule, f. seheime school, o.iwettige vr. Winkelspiel. n. stuivertje wisselen, o. Wmkelstandig, a. (von Filauzen), tusschen stam en

bladeren groeiend.

Wmkeltreppe, f. verborgen trap, vr. WinkelverlöDniSS, n. geheim huwelijk, o. WinkelversammlUng, f. vergadering metKesloten deuren; geheime -, vr. (landmeters.

Winkelwelser, m. bcweeKbare graadboog, m. der Wmkelzfthne, m.pl hoektanden, honds-, m.me. Winkelzirkel, m. üzeren beeldhonwerspasser, m. Winkelzüge, m.pl. | uitvluchten, omslachtigheden,

vr.me., voorwendsels, o.me.

Winken, v.n. wenken, knikken. 1 mit den Aupen -k:\\ipuogen; v.a., een wenk geven, door een gebaar 8(il/.wi)gvn opleggen, een teeken geven.

Winkef, m. eene soort van krab, vr., kreeft, m. Winselasse, m. klfine Zuidamerikaansche aap,m. Winseln, v.n. huil« n, klagen, kermen.

Winspel, m. V. Wispel.

Winter, m. winter, in., koude jaargetijde, o. grüner

macht den Kirchhof fett, groene winters ongezonde Wmterabend, m. winteravond, m. [zomers.

Wmtera ïker, m. —feld,n.wintergraan;-land8chap,o. Winterfalllp. a- in den winter afvallend mager. Winterfenster, n dubbel raam, o. )o.

Wmterllur, f velden, o.me. in den winter; -gezicht, Wintergetreide, n. wintergraan, o. WintergewachS, n. winterplaLt, vr., -gewas, o, Wintergrün, n. roaagdepalm, vr.; hulst, m.; klimoi\';

wintergroen, o.

WintergUt, n. weide, vr. met buit en nchuui. Wmterhaar, n. Ivon Thiercn), wiaterhaar, o.,-vacht, Winterhaft. a. und adv. winterachtig, als in den Winter hanf, m. zaadlooze hennep, m. f winter.

Wintericlit,». v. winterhaft.

Winterlg.a. koud, vriezend.

Winterkönig, m. winterkoninkje, o.

Wmterkopf, m. wintersalade, vr.

Winterkorn, —«etreide, n. wintergraan, o. Wmterlager, n. winterkwartier, o.

Wlnterlenne, —leite, f. noordzijde, vr. Winterlicli, — mftszig, a. und adv. v. winterhaft. Winterlinde, f. steenlinde, vr.

Wlntermerk, m. duikergans, vr. Wlntormorgenpunkt. m. oosten, jiunt, o. van het opgaan der zon in den winter. (ren.

Wlntern, v.a. winter zyn, worden; v.a., overwinte-Wluterpalast, m. winterpaleis, O.

Wlnterpflanze, f. winterplant, vr.

Winterpunkt, m. winterzonnestilstand, m. Winterschein, m. nieuwe maan, vr. in November. Winterschlagelche, f. wintereik. laat uitloopende -, Wlntersrlnde,f.baf t.m.van de witte magnolia. [m. Wtnterung, f. overwinteren; wintervoeder, m. Wlntervorrath, iu. wintervoorraad, in. Wintersonnewende. f. V. Winterpunkt. (m. WlnteröCnneweudekieiS. m. atctnbokskeerkriag.

Winterwolle, f. winterwol, -, vr. van de eerste ache-Winterzeng, n. winterstof; -kleeding, vr. [ring. Winterzwiebel, m. winterlook, o. (vr.

Witizor, m.; —in (nen), f. wijngaardenier,m.;-ater, Wmzermesser, n. snoeimes, o.

Winzi?, a, weinig, klein, nietig, onbeduidend, -ea Mannchen, nietig, klein ventje,o. \' (klein-, vr.

Winzigkeit, f. onbeduidendheid, gering-, nietig-, Wipfel. m. top, m., kruin, spits, vr. j toppunt, o. Wipfelbrucli, m. scheur, vr.in den top van den boom. Wipfeldürr, a. in den top verdord, • dood. (boom. Wipfelende, n. boveneind, o. vamp;n een gevelden Wipfeln, v.a. toppen.af-. (kruin.

Wipfler, m. boom, ni. met eene hooge, lommerrijke Wippe, f. wip, -galg, uiterste zijde,gpeselstraf,vr.:(voa Münzen).snoeien, o.,(der Nadler), ij;;er, o. om de koppen te draaien; (einea Bogens), spanvjzer,o.Kippe und -, besnoeiing, vr. van geldstukken; auf der - stehen, op het punt, in gevaar van te vallen.

Wippelm), f. korenworm. m.

Wippen, v.a. wippen, schommelen; hangen, aan eene

wipgalg -; kielhalen; geldanoeien.

Wippenband, n. teenen band, m. om een takkenbos. Wipper, m. snoeier; hij, die iemand aan de wipgalg Wipppjalgen, m. wipgalg, vr. [hangt, beul, m.

WTippseil, n. wiptouw, o.

WippstOCk, m. (liber eine»* Drehbank), wipstok,m. Wir, ïgt;ron. wü,ik en de overigen, de mijnen en ik. Wirbel, m. woeling, draai-, vr.; wervelwind; maalstroom; wervel, in., kuipje, grendeltje, o.; kruin, vr. schedel, m.; werveloeengewricht, o.; oesterkam, m. roffel, m. vom - bis an dieSohlen, van top tot teen; treheel en al, door en door.

Wirbelbalken, n. v. Wirbelstock.

Wirbelbaum, m. V. Kiefer.

Wirbelbein, n. wervelbeen, o.

Wirbelcaries, f. bederf, o. in de ruggegraat. Wirbelförmig, a. gewerveld; omdraaiend, dwarrelend; duizelL-nd.

WirbelRang, m. wervelkanaal, o. (graat.

Wirbelgelenk, n. wervelgewricht, o. van derugge-Wirbellcht, a. V. wirbeliörmig.

Wirbelig, a. und adv. waar het dwarrelt, draait; wer-velvormig, ring-. (aan den hals.

Wirbelkasten, in. (eir.er Geisre). hol gedeelte, o. Wirbelknochen, m. v. Wirbelbein.

Wirbelkopf, —geist, m. verward hoofd, o. los-, m. Wirbeln, v.n. draaien, dwarrelen; v.a., roffelen; kwee-len. 1 het hoofd doen duizelen, warm maken, opwin-Wirbelpunkt, m. toppunt,o. [der.

WirbelSamp;Ule, f. ruggegraat, vr.

Wirbelstock, m. (im Flügel), schoorbalk,m. Wirbelsucht, f. (von Sehafen, duizeligheid, vr. Wirbeltanz, m. rondedann, m. 1 maalstroom, m. Wirbel Wind, m. wervelwind, dwarrel-, m.

Wirkart, f. manier van werken, - van bewerken, -,

vr. van werking.

W.rkbrett, n. kneedtafel-, plank. vr.

Wirkeisen, n. (des Hufschmiedes), veegmes, o.; (des

Gerbera), schraapmes, o.

Wirken, v.a. werken, be-, eene werking teweegbrengen. | weven; kneden; den hoef uitvegen; -steken; iSalz), zieden.

Wirker, m. wever; kne-der; zoutzieder, in.

Wirkerei, f. weverij, vr., -swerk, o.

Wirkform, f. bedrijvende vorm, m.

Wirkgrund, m. beweegreden, vr.

1 Wirkhaus, n. fabriek, werkplaats, vr.

iWirkkreiS, m. werkkring, m.


-ocr page 728-

WIR

698

WIT

WirkliCh, a. und adv. werkelijk, in betrekking staande. actief; wczenliik, feite-, waar;inderdaad, waarlijk -ruao.hen. vrrwezenlyken. (voering, vr.

Wirklichkeit, f. werkelijkheid, verwczenlyking, uit-WirkmeiSter, m. weversbaaH, meesterknrcht, m. in

eene weverij.

Wirkmesser,™. v. wirkeisen.

Wirksam, a. und adv. werkzaam; krachtig werkend.

uitwerkina:, gevolg hebbend.

Wjrksainkeit, f. werkzaamheid; uitwerking, vr. Wirkstosz, m. stoot, ra. met het veejfines. Wirkstuhl, ra. weefstoel, m. -getouw, o.

Wirktisch, m. V. Wirkbrett.

Wirkun^ienl, f. werking, uit-, -komat, vr., gevolg, o. Wlrkuapsart. f. v. Wlrkart. (werking, uit-.

Wlrkungskrafc, f. vera ogend • kracht. -, vr. van Wirkungskrels, m. werkkring, m.; (in der Pbysik), atmospheer, v. (nutteloos, te vergeefs.

Wirkungslos. a. und adv. zonder werking, g»volg, Wirkungstrieb, m. zucht, vr. naar een werkkring, nist, m. tot werkzaamheid. (vr.

Wirknrsaclie, f. aanleidende oorzaak, beweegreden, Wlrkwort, n. bedrqvend werkwoord, o,

wirr, a. und adv. verward, ia de war; verdwaald. Wirreim, f. verwarring, vr.

Wlrren, v.a. verwarren, -wikkelen.in de war brengen.

aus ein ander -, ontwarren.

Wlrrgarn, n. verward gare-», o.

Wirrgelst, m. v. Wirbelkopf.

wirrig, h. und adv. verward, in verwarring, als in een Wlrrsal, m V. Wlrrung. [doolhof.

Wirrseide, f. vlokzijde, vr.

Wirrung, f. verwarring, -wikkeling; oneenigheid, vr. Wlrrwarr, m. fam. verwarring, -wikkeling; - wisseling, vr.; minversfand; gebrabbel, mengelmoes, o, Wlrslng, Wlrschlng\', Wirschkohl, m. kruikooi, savoj\'e-, vr. (een spinnewiel.

Wirtél, m. wervel, ring, m. onder aan de spil var. Wlrtelbeln, n. V. Sprungbein.

Wirth (©), m. huishouder, bestuurder; landhuishoud-kundige,m.; hootd, o. van een gezin; boer, baas gastheer; kastelein, herbergier, ra. lieber dein - als dem Apothtker, beter bij den bakker, dan bij den dokter. Wlrthbar, —llch, a. bewoonbaar; vriendelyk, gastvrij: spaarzaam, huishoudelijk.

Wirthen, v.n. kastelein zijn, eeue herberg houden;

v.a., herbergen; onthalen.

Wirthin. ui.kasteleines herbergierster, waardin; huishoudster; gastvrouw, vr.

Wïrthlich, a. v. wlrthbar.

WirthSCliaft, f. bestuur, o.. administratie van landgoederen; huishoudster, vr. Gast-, logement, o.. herberg. vr.; Kaffee-, koffiehuis, o. | boel, m., verwarde huishouding, vr.

Wirtbschaften, V.a. eene huishouding besturen; eene herberg houden, i slecht huishouden; alle buitensporigheden besaan.

Wlrthschafter, ir..; -in (nen), f. intendant, adtri-nistrateur, bestuarder. rentmeester, m., huishoudster, vr. (huishoudkunde kennend. Wirtbschaflllch, a. huishoudelijk, spaarzaam, land-Wlrtbscbattsamt, n. bestuur, o. van landgoedf-ren, domein-. (boerderij behoorende.

Wirtbschaftsgeböude, n.pl. gebouwen, o.me. tot de Wirtbshaus, n. herberg,-kroeg, vr., logement, o. Wirtbsstall, m. stal. m. van een logement, eene herberg. (table d\'hote, vr. Wlrtbstafel, f. —tiscb, ra. tafel in een logement, Wisbaum, m. ahorn, mastboom, ui.

Wisbeere, f. vogelkers, vr.

Wisch !e), m. vaatdoek, lap om iets af te vegen; stroo.

wisch, m. i vod, lor, prul, vr.

Wisohen, v.a. wischen, uit-, -vegen, af-; doezelen-

v.n., ontsnappen, wegsluipen.

Wiscber, m. wischlap, dweil, m., vr.; (beim Ge-schützel, wisser, ra.; (beim Zeichnen), doezelaar, m. | verwijt, o., bestraffing; oorvijg, vr.

WifiChfeng, tn. vogelvangst, vr. in de sneeuw door middel van wisch met graan. lo.me.

WiSCbgOld, n. schuiaigoud, o.,onerhte goudblaadjes, VVisebbader. m. wischlap, vaatdoek, ra. Wiscbiwasubi, n. Wiscbwascb, m. gebaboel, -wa-wel,-snap, o. (krygertje, o.

Wiscbktitzcben, n. (Kinderspiel), vangend poesje, Wischkolben, m. geschmwisser. m.

Wiscblappen, m. —tucb, n. V. Wiscbbader. Wismutfn], m. bismuth, o.

WiSmutCbjen, v.a. (Zinn , met bismuth soldeeren. WiSinut[b]weiSZ, n. Suaansch wit, - blanketsel, o. Wispel. m. wispel, ra., korenmaat, vr. van 24 schepel. WiSpel dl), f. wesp, vr.

Wispelbeere, f. wilde kers, vogel-, vr.

WiSpeln, wispern, v.a. fluisteren; toe-, in hetuor

blazen; prevelen.

WiSSbar, a. te weten, - kennen, - vernemen. (m. Wissbegier. —begierde, f. weetgierigheid, vr., -lust. Wissbegierig, a. weetgierig, leerlustig.

WiSSelei, —rei, f. veelweterij, bet-, vr.

Wissen, v a. weten, kennen, verstaan kunnen zeggen, geleerd hebben, nichts von sich - lassen, niets van zich latin hooren; sich viel mit Etwas veel met iels ophebben, zich veel lati*n voorstaan op; mit - und Willen, willens en wetens; wider besseres tegen beter weten aan.

Wissenscbaft; ien), f. wetenschap, Ieer,kenni8,kunde,

vr. schone -en, dichtkunst en welsprekendheid. Wissenscbafter, —Ier, m, stelselmatig geleerd?, dkel -, m.

Wissenscbaftlicb, a. und adv. wetenschappelijk,

grondig, diep. geleerd, bespiegelend, leerstellig. WiSSeDSCliaftliCbkeit, f. wetenschappelijkheid, ge• leerd , vr. (logica, vr.

Wissenscbaftslebre, f, leer der kennis, wetenschap, Wissenscbaftswesen, n. (de geheele) letterkunde, geleerdheid, vr. (geherdheid, vr.

Wissecsqualm, ra. nultelooz»»,niet8bedu!dende,halve Wissenswertb, — würdipr, a. wetenswaardig; belangrijk.

Wissenszweig, m. tak, ra., vak, o. van wetenschap. W Sêontlicb, a. und adv. bekend, met kennis, - overleg, voorbedacht, wetens Wisser, in. wetpr, kenner, m.

WiSSlUStlg, a. weetgierig, -lustig.

Wissmut, m. V. WlsmutLb]. (aarde, vr.

Witberit, m. eene soort van erts, o., koolzure (twaar)-Witterscbe, f. brem, vr.

Witstock. ra. (in Diebessprachei,vuig.dom menscb.m. Witterbatt, a. onweer dreigend, -zwanger. (zout. Witterlinj?, n. mengsel, o. van veldspaatli, mlka en Wittern, v.n, onweeren, donderen; v.a. (Jagdwort), ruiken, de lucht krijgen. 1 beginnen te merken, bespeuren, ontdekken.

Witternnff, f. weder, o., luchtsgesteldheid, vr.; (s.terk riekend! «as, lokaas, o.; (In Schachten),onderaardsche hitte, uitdamping, vr.: (auf der Jagd), - hekommen, de lucht krygen. (rologl^, vr.

Witternngsknnde, —lebre, f. weerkunde, roeteo-Witterungslcs, a. und adv. spoorloos; zonder lucht.


-ocr page 729-

WOH 699

WIT

Wïttfrau, f. v. Wlttwe.

Witthum, (e nnd ümer), n.weduwgift, tt., lijftocLt,

m., pensioen; kerkeJiik, Roed, o.

Wittmann,m. V. Wittwer.

WittmenJ. pl. lange Poolsche rivierbooten, vr. me. Wittwe\'n), f. weduwe, vr.

Wittwenpehalt, m. -geld. n. V. Wittlmm. Wlttwenhaken, m. goedje, o. van eene predikantsweduwe.

Wittwenjahr, n. jaar, waarin de weduwe het inkomen *an haar man geniet, - o. van weduwschap WittwenLaSSe. f. weduwenfonds, o., -kat, vr. vVittwenschaft, f. —stand, m. weduwenstaat,m..

weduwchap, o.

Wit-twensómmerleln, n. korte nazomer, m. Wittwer. m. weduwnaar.m.

Wittwerleben, n. — schaft, vr. —stand, m. wedu-

wenaaarastand, m. -leven, o.

Witz (ei, m. geestigheid, aardig-, vr.; vernuft, o.; prestige zet, m., - gezegde, o. -e maehen, fam. -e reiszen, geestig zijn, aardigheden dehiteeren, uien tappen.früher-.frühcr Aberwitz,vroeg wys.vroeg zot. Witzboldkopf, m. geestii; persoon; e- grappenmaker, rernuftige sn;a»k,ui.

Witzelei, f. hatelijke geestigheid, ongepaste aardig-;

laffe toespeling, vr., flauwe zet,m.

Witzeln, v.n. hat»:lijkhedeu zeggen, (flauwe) ireestig-heden, aardig-, dehiteeren. (bedacht.

Witzig. a. sceestig, vernuftig, aardig; goed gevonden, Witzlgen, v.a. omzichtig, voorzichtig maken, (door

sehnde en schande) wys, bij de hand maken. Witzjager, —ling, —Ier; m. Iiij, die tracht grestiK te zjjn; flauwe aardigheden debiteert, laffe grappenmaker, m.

Witzjagd, —SUCht; —wuth, f.overdreven zucht, vr.

om steeds aardig, geestig te willen zyn.

Wo, «dv., conj. und prun. waar erger.s; zoo, ingeval; welk. | in samenstellingen. - man gelöscht hat, muss es gebrannt haben, er wordt geen koe bont genoemd of er is eeen vlekje aan, geen rook zonder vuur. Wobbe, f. hondje, mop-,o.

Wobel, adv. waarbij.

Woche in), t. week, vr. I die haben, de week hebben, dienst doen; in -n liegen, in de kraamliggen; aus den -n kommen, uit de kraam komen; er sieht in die andere hij kijkt scheel.

Wochenarteit, f. week bij de week, wetkelijks-, o. Wochenbeit, n. kraam, vr., -bed, o.

Wochenblatt, n. weekblad, o.

Wochenfieber, n. (der Wöchnerin) koorta, vr. Wochenge3ell,m.voor weekloon werkende knecht,m. Wochengeschenk, n. geschenk, o. voor de kraamvrouw; spijs, vr. toebereid voor.

Wochenkaniie, f. kandeel, vr.

Wochenkind, n. kraamkind, o., zuigeling, m. Wochenlang, a. und adv. wekenlang, - achtereen. Wochenlohn, n. weekloon, -geld, o. Wochenmarlit, m. veemarkt, vr. (predikt.

Wochenprediger. m. geestelijke, m. die in de week Wochenrechnung, f. weekbriefje, o. wekelijksthe

verrekening, af-, vr.

Wochenschrift, f. weekblad o.

Wochenstube, f. — zimmor, n. | kraamkamer, vr. Wochentag,m. weekdag, werk-, m.

Wöchenülich, a. und. adv. wekelijksch; hy de week, elk»*-, op werkdagen. (andere,

Wochenweise, adv; bij de week, eene weekonide Wöcbner. m. ambtenaar,o!flcier,m.die de weekjheeft, Wöchneiin, m. krgamvruuw, vr, [lu dienst is.

Wocken, m. V. Rocken.

Woc\'sonblatt,o.p*pler,o. gewonden om den vlasstok. Wockenstube, f. spinkamer, vr. (sen.

Wodan, m. Wudan, Odin, krijgsgod, m. der oude Sak-Wodanstag, ra. Wodansdag, Woens-, Odins-, m. Wodke. - kl, m. Russische brandewijn, m. Wodarch, adv. waardoor, door wat.

Woera, f. oude ISoordsche godin, vr. der wijsheid. Wofern, conj in geval dat, mits, wanneer, soms. WofUr, adv. waarvoor, -om, voor wat, - wien.

WcgO n), f. (groote) baar, golf, vr.

Wogen, v.n. golven, - slaan, stroomen, (als golven) zich bewegen; hevig beroerd z^jn. (als -.

Wogenförmig, wogicht, a. in den vorm van golven, Woglg,a.ffolvend,alsgolvtn slaande,brandende stroo-Wober, adv. waar van daan. [mende.

Wohin, ad . waarheen, irgend -, ergens heen, op de

eene of and» re plaats.

Wobinter, adv. waarachter, achter wat.

Wohl. a. und ndv. wel. • varend, gezond. nnn-,welnn, het blijft zoo; ich müchte - wissen, ik zou wel willen weten; - dem,- heil hem; Einem thun, iemand goed doen, wel-; voor iemand heilzaam zijn,

Wohl, n. weizijn, heil, behoud, -lang, o. Wohlachtbaf, a. zeer achtbaar.

Wohlan, inteij. welaan ! goed ! kom aan 1 het zij zoo! Wohlanstamp;ndlg, a. nrd adv. fatsoenlyk, welvoeg-, bt tamr-. (betamelyk-, vr.

Wohlanstiindlgkeit, f. fatsoenlykheid,welvoeglyk-, Wohlanfl interj. und adv. wakker.\' - seir, v/elvarend zyn. V. wohlan. (-beschouwd.

Wohlbcdacht, a. und adv. goed overdacht, -overlegd, WohlbedaChtlg, a.und adv. bedaard, met goed overleg, zeer voorzichtig.

Wohlbeflnden, n. welzijn, -varen,O.,gezondheid, vr. Wohlbefügt, a. und adv. zeer bevoegd, - gcrcchtigd,

- geu.achtigd; met recht.

Wohlbehagen, n. gevoel van welziin; innerlijk genot,

o. zelfvoldoering, vr.

Wohlbehalten, a. und adv. behouden, ongedeerd,

gezond en wel; in goede haven.

Wohlbelelbt, a. zeer gezet, zwaarlijvig. Wohlberechnet.a. goed berekend, - overlegd. Wohlberedt. a. und adv. welbespraakt, -sprekend. Wohlbeschaffen, a. und adv. goed geconditionneerd, in icn-den staat. (behoorlijk aangesteld.

Wohlbestnlit, a. werkelijk, volslagen, uitgemaakt, Wchlbestellt. a. Roed voorzien,voltallig,compleet,V.

wohlbestailt.

Wohlbetagt, a. zeer bejaard, - oud. (derdaan,m. Wohldiener. m onderdanige, slaafsche dienaar, on-Wühledel, — edelgeboren; v.a. weledel, -geboren. Wohlehrwürdlg, a. weleerwaarde. Euer (Ew.)Wohl-

ehrwQrden, uw weleerwaarde.

Wohlergohen, n welgaan, o , voorspoed, n. Wohlerwogen, a. V. wohlbedacht. Wohlerworben, a. wel verworven, - verdiend ;eerlijk, Wohlerzogen, a wel opgevoed. [wettig.

Wohlfahrt, f. welvaart, vr. voorspoed, m. Wohlfahrtsausschuss, m. comitt5, o.van algemeen welzijn (goedkoop, duurkoop.

Wohlfell. a. und adv. goedkoop. - kostet viel Geld, Wohlfel\'helt, f. goedkoopheid, vr., -koope, o., lage prijs, u\'. (voed.

Wohlgeartet, a. rechtgeaard, deugdzaam, welopge-Wohlgebanet. a. goed gebouwd, eene goede gestalte bezittei.d: wi igemaakt. (hebbend; welgemaakt.

Wohlgeblldet. a. goed gevormd, een goed uiterlijk Woblgeboren, a. welgeboren.


-ocr page 730-

700 WOH

WOL

Wolügefallen, n. behasen,genoegen, -not,o. voldoening, vr.

Wohlgefamp;llig, a. und adv. met (innerlük) penoegen, genot, zeifvoldocninff; welbehaaglyk, vriende-, aan Kenaaui. (bedoeling.

Wohlgemeint, a. und ad\\. welgemeend, met goede WohlKeinutll, a. und adv. welgemoed, tevreden.

vroolijk, fam., tmanksch. kortswij\'ip.

Wohlcremutli, m. V, Dost.

Wohlpenahrt, a. goed gevoed, wel gedaan. Wohlgenclgt, a. zeer genegen, toe-\'. Wonlgeordnet, a. goed geordend, - geschikt, - «eregeld, - geschaard. (rechtgeaard. Wohlgerathen, a.goed geslaagd.-gelukt; - opgevoed. Wohlpernch, m. geur, m. welriekende lucht, vr. WohlKeschmack, m. smakelijkheid, vr., lekkere.

aangename smaak, m.

WohlResinnt, a. goed gezind, welgemeend. Wohlgesittet, a. welgemanierd, goed opgevoed; zedig, fatsoenlijk.

Wohlgestalt. f. schoone,aangename voraien, m.me.

NChoo\'«lieid, welgemaakt-, vr.

WohlRestaltet.a.v. wohlpebaut, wohlgebildet. Wohlgewogen, a. zeer toegedaan, generen. Woblliabend, a. und adv. gegoed, bemiddeld, rijk en welgesteld. (mogen, o.

Wohlhabönötieit, f. gegoedheid,welge8teld ,vr.,ver-Wohllg, a. behaaglijk, welvarend.

Wohlklang, lu, liarmonisch geluid, o.; welluidende

klank. iu., welluidendheid, vr.

Wohlklamp;IlglK, a. welluidend, haruvonisch. Wohllauc, m. V. Wohlklang,

Wohlleben. n. wellustig, lekker leven, o.; vermaken,

o.me.; Kenietingen, vr.me. van het -.

Wohllober, m. persoon, m; die voor de wereld leeft

en haar geniet.

Woblleblscb, —lebig, a. gaarne wellustig, lekker

levend. dgt;! wereld genietend.

Wohllöblicb, a. 7eer loffelijk, lofwaardig. WohllUSt, f. V. WollUSt. (lo\', vr.

Wohlnehmen, n. goedkeuring; toestemming, vr. ver-Woblredekunst. —redenbeit, f, bespraaktheid, welsprekend-, vr. (geur verspreidend.

Woblrlecbend, a. welriekend, treurig, ren lekkeren W0blscbmeckend,a. und adv. lekker smakend, smakelijk, keurig.

Woblseln. n. welzijn, o., -vnart, tfezondhrid, vr. Woblstand, m. welvaart, -gesteldheid, gegoed-; fatsoenlijk-, bevalli?-, betamelijk-, vr.

Woblthat, f. weldaad, ondersteuning.vr., aalmoe8,m. Woblthamp;cer, m weldoener, ondersteuner, m. Wobltbamp;tlgkeit, f. weldadigheid, milddadig-; heil-

zaan. -, uuitig-, vr.

Woblthun, v.a. wel doen; goed -; heilzaam zün. Woblverdlent, a. und adv. wel verdiend, zeer ver-Woblverhalten.n. goed gedrag, o. fdienstelijk. Wohlverstanden, a. goed verstaan, wel begrepen. Wohlverwabrt, a. und adv. goed bewaard, - bewaakt; onder goed opzicht.

Wohlweise, h. zeer wij».

WoblwelSllCh. adv. zeer wijselijk, - voorzichtig, woblwissend, a. und adv. wel weUnd, met bewust-zyn, weten».

Wohlwollen, n. welwillendheid, goedhartig-, vr. Wohlwollend, a. welwillend, -meenend, goedhartig. Wohlziemenrt.a, gepast, betamelijk, fatsoen-. Wobnbar,—licb, a. woonbaar, be-; aanlt;enaam om te wonen.

Wobnbett, n. leger, o. vau een wild zwyu.

Wohne, (im Else), Bcheur, spleet, vr.

Wohnen, V.n. wonen, verblijf houde-i, gevestigd lijn, Wobnerbe, n. geërfd woonhuis,o. Wobnuebaude.n. v. Wobnbaus.

Wobnhaft, a. und adv. woonachtig, wonend, gevestigd, verblijf houdend.sich - niederlassen,, zich metterwoon vestigen.

Wohnbans,n. woning, vr., woonhuis, verblijf,o. Wobnort, —sitz. m. —statt, —stamp;tte, f. woou-

ulsats. woning, vr.. verblyf, o,

Wohnstube, f. woonkamer, vr.,vertrek,o. (cilie,o. Wohnung, f.woning;brhuizing;woonplaats,vr., domi-Wobnzimmer, n. woonkamer, vr., vertrek, o. Woiwod, (en), Wojewodem). m. (in derMoldau

gt;inii Wallachei), vorst, stadhouder, gouverneur, m. WölbbOgen, m. gewelfde boog, m.

WölDen, v.a. welven, over-, ver-; boogswijze maken; bolrond, buitachtig-; sich -, vr., zich tot een gewelf vormen, boogsgewijze verheffen. (\'r.

Wölbung, f. gewelf, o., boogvorm, m., bolrondheid, Wolt :ö,e) m. wolf, -shond; straatstamper, m.;fijt, vr.; (im Knrne), brand, m.;(südliches SternbildKwülf, m.; (eines Strohdache»),baveubalk, m.; (in der Orjïel). huilen, blazen, o., (des Tuchmachers), wals,vr. met tanden, (ijzeren) bout; droogoven, eest, m.; (eines Ofens), uitschietende vlam, vr.; der - andert sein Haar und bleibt. wie er war, de vos verliest wel zijn haar, maar niet zijne streken. I sich den - reiten zich Wolfsart, f, V. Wolfram [een blikKatrijien.

Wolfsauge, n. (Halbedelstein), wolfsoog, katten-, o. Woltbaucb, m. afleidingsbeek, vr.

Wolfbast, in. kleine laurier, peperboom)m. Wolt[sjbeero,-kirsche.-traube.f.v.Tollbeere. Wolttsjeisen, n. vangijzer, o., val, voetaugel, n-»

W\'aehtspies.vr.\'aehtspies.vr.

Olfeli, n. (der Kinder) uitkomend tandje, o.

Wölfen, v.a. jongen werpen; (Hund, Wolf, Luchs). Wolfericb, m. V. Wolffsjram.

WolfiSjfang, m. (im Wolfsgebisse), hooge, kromme

tand, in., wolvenjacht,vr.

Wolfinder, m. hoi\'d,m. op de wolvenjacht afgericht. Wolffist. m* V. Bofist. (hond,m.

Wolfrs]fachs, m. steppenvos, m., im Ural), wolfs-WoltlS]fUSZ, ia.wolf8klauAv,m.;(Pflanze|, wolfsvoet,m. Wolfsgarn, n. net o. om wolven te vangen. WolfSgeblSS. n. gebit, o, van een wolf. Wolfsgebeul, n. wolvengehuil, o.

WolfCSjgrnbe, f. wolfskuil; loopgraaf, m. onder takkenbossen verscholen.

WolfCslkraut, f. huid, vr.. vel, o. van een wolf. Woif[S]hunger, m. geeuwhonger, ui. 1 onverzadely-Wöifin. f. wolvin, vr. [ke-, m.

WölfiSCb, a. und adv. als een wolf, wol venachtig. I

vraatzuchtig, verslindend.

WolfLSljagd,f. wolvenjacht, vr.

Woli\'iSljAger. m. wol ven jager, m.

Wolttsïk.rsche, f.v. Wolfsbeere.

WolfCsjklinge, f. Solinger degenkling,-vr. met het

teeken van een wolf.

Wolfrs]lager,n. wolvenleger, o. (wolvena[ielJ£,vr. Wo\'fTsïmilcb, f. melk, vr. eener wolvin; (Pflanze), Wolfsmonat, m. Januari,m.

Wolfsnetz, n. wolvennet, o.

Wolfspelz, m.wolfshuid, vr.,-vel, -bont, o. Woltsraucb, m wolfeest, paddenstoel, m. Wolf[S]ram, —metall,n.staazkleurig,zwaar metaal, n.. tandsteen, m. (hardkiuid,o.

Wolfstrappe, f. spoor, O. van den wolf; (Pf.anze), Woltverlei, n. uieskruid,o.


-ocr page 731-

WOB, 701

WOT.

Wolfüsüwnrz, f. wolfswortel, m., monnikskapjes,

WolfSZ^in. m. wolfstand, m. Co-uie.

Wölkchen, n. wolkje, o.

WOlkem), f. wolk; stof-; rook-, vr. | zwerm, m.; krnl-prulk, vr.; ruim haneende vensterRordgnen, o. me. aus den -n fallen, uit de wolken vallen, j verbaasd lijn, verwonderd opkijken. (zijn.

Wolken, V.n. als eene wolk zyn, zweven, opffeblazen

Wölken, V.a. bewolken; - trekken, verduisteren.

Wolkenftlmllcll, —artlp, a. als eene wolk.

Wolkenan. —aut, adv. tot aan de wolken, -hoos.

Wolkenbalm, f. rlcbtinjc, baan, vr. die de wolken voUen; zetel, m. der -.

Wclkenbrucü, m. wolkbreuk, vr.

Wolkenfünger, m. (Seewort), scbanslooper vr.

Wolkenperüke, f. krulprnik, vr.

Wolkenrose, f. (an Wölkchen),roo3kleuriif licht, o. bn zonsopxanff.

Wolkensftule, f. wolkkolom, vr.

WolkensteiK. m. 1 duizelinKwekkend hoog pad, o op de bergen, de rotsen. (wolken.

Wolkenzng, m. richting, vr., trekken, drijven, o. der

Wolklcht,a. a\'s eene wolk, op eene - gelijkend.

WolklR, a. bewolkt; -neveid, met wolken bedekt.

Wollarbeit, f. wolwerk, o,

Wollbaum, m. wolboom, ra.

Wollbogen, m. (der Hutmacher), wolboog, m.

WolldlSCel, f. kaardendistel, m.

Wolldocke, f. v. Wollkamm.

Wolle, f. wol, vr.-,(der lianen und Kaninchen und der Neger), haar, o.; (von Pflanzen), wollize pluis, o,; in der Cbimie), phllOSOphlSChe —, zinkoxyde, o.; er sitzt in der -, hij zit er warmpjes in; u.ancher geht nach - aus, kornuit aber selbst geschoren nach Hans, de bedrieger bedrogen; die een kuil tcraaft voor een

Woilen, a. wollen, van wol. [ander valt er zelf in.

Wollen (Sloll), v.a. wol afwerpen; wollig worden, boomwol loslaten.

Wollen, v.a. willen, wenschen, verlangen, bejeeren; eischen, bevelen; bevestigen, -weren, volhouden, zu Einem -, Iemand willen spreken, wenschen by hem toegelaten te worden; wollte Gott.gave Godjfam. ein-fallen -, op het punt staan van in te storten.

Wöllen, v.a. (von Uaubvögeln), de ingeslokte haren en vaderen uitspuwen.

Woll[en]fabrik, f. fabriek, vr. van wollen goederen.

Wollengam, n. wollen garen, o.

Wollenheerdo, f. kudde, vr. schapen.

Wollen tramper, n». bruin gevlekte nachtegaal, in.

Wollenwaare, f.—werk. —zeug, n. wollen goed, o.

Wollfamp;rber, ui. wolverver; m.

Wollfeder, f. dons. pluis, o.

Wollgras, n. wolgras, o.

Wollüandel, m. wolh^ndel, m.

Wollhandler, m. wolhandelaar, m.

Wollicht,a. wolachMg:,als wol.

Wollig, a. wollig, wollen. (-kaarde,vr.

Wollkamm. m. —krAtze, —krftmpel,f.wolkam,m.,

Wolkamp;mmer, m. wolkaarder, -kammer, m.

Wollklette, f. groote [bergjklis, vr.

Wollkrant.n. wolkruid, o.

Wollleser. m. wolpluizer, m.

Wollmarkfc, m. wolhaudel, in., -markt, rr.

Wollmer, m. eene soort van kookappel, m.

Wollpelz, m. wol vacht, vr.

Wollrad, n. spinnewiel; spinnen, o.

Wollreich,a. ryk aan wol, wollig.

Wollreiszer, m. V. Wollkamp;mmer.

Well sack, m. wolzak, -, m. met wol.

Wollsame. m. hoomwolzaad, o.

Wollsammet, m. katoenfluweel. Manchester, o. WollSChere, f. droosRcheerdersschaar, vr. Wollsclinur, f. koord,-vr.\' touw, o. tut het bijeenbinden der geschoren wol.

Wollschnr, f. schering, vr. der schapen; 8cheertyd,m. Wollsplnner, m. wolspinner, m.

Wollstrolcner. m. wolophaler, m.

Wollthier, Wollen—, n. woldragend dier;schaap, o. Wollust lü, e),,f. wellust, m., groot genot; zinnelijk

-, o,; buitensporigheid, losbandig-, vr.

Wollüstler. — llng, m, wellusteling, losbandige, m. WollÜStlg, a. und adv. wellustig, geil, losbandig; met Wollvieh, n. v. Wollthier. [genot.

Wollwasclie, f. wolwasscherij, vr., -wasschen, o. Wollzehnte, m. wol tiende, o.

Wollzupfer, m. v. Wollleser.

Wölps. m. jonge, vette hond, m.

WolverlngS, m.pl. huiden, vr. me. van Engelsch-

Amerikaansche veelvraten.

Wolverlei, n. nieskruid, o.

Womlt. adv. waarmede, met wat. - man umgeht, das hün^t Einem an, waarmede men verkeert, wordt men geëerd.

Wonach, adv. waarnaar, naar wat; waarna -wat. WoneDen, adv. waarnevens, nevens wat,waarbij. Wonicllt, adv.zoo niet.

Wonne (n), f. genot, o., verrukking, vervoering;

Isrroote) blijdschap, (innige) vreugde, vr. Wonnbaum, m. berkeboom, m.

Wornebebend, —begeistert, —berauscht, a. trillend; bezield, -dwelmd van innige vreugde, innig genot. (landstreek,vr.

Wonnegefilde, n. Elyzeesche velden, o.me..heerlijke Wonnegefühl, n. —Inst, f. verrukkend, zalig gevoel, genot, o.

Wonnemond. —monat, ra. meimaand, vr. Wonnerausch.m. roes,m.,bedwelmirg,vr.von genot. Wonnesohauer, ra. rilling, trilling, vr. yan genot. Wonnetraut,a. verheugd en vertrouwelijk. Wonnevoll, wonnlg, — lich,o. genotrijk, vroolijk;

heer-, verrukke-; vreugdevol.

Woolcord.n. gestreept Engelse!» wollengoed, o. Wooz. n. Oostindische staalerts. o.

Woppe, f. v. Rispe.

Woran, adv. aan wat, waaraan.

Worauf. adv. waorop, - wat.

Worben.v.R hooi sprf-iden, wenden.

Worflln, adv. waarin, in wat. sich - mengen, zich

ergens mede bemoeien.

Worfen. —feln, v.a. wannen.

Worfer. —fler, ra. wanner, m.

Worfschanfel, f. wacschop, vr.

Worltenne, f. wanvloer, m. (het?

V/orin. adv. waarin, in wat. - liegt es? waarin li«t Wormscbe Knocben, ra. pl. (overtollige) sleutel beentjes, o.me. aan den schedel. Wurf.

Werp, ra. (Seewort). aanslaande golf, deining, vr. V. Worpen, v.n. (Seewort), deinen.

Worsteln, v.a. (Seewort), den wind knijpen.

Wort (ö, er), n. woord, o., uitdrukking,benaroing,vr.;

- (e), (uitgesproken) woord, o., samenhangende rede; • verzekering, belofte, vr.; parool, o. gutes - findet gute j Statt, een goed woord vindt eene goede plaats; mit \' Worten speisen,mrt beloften af8Chepeu,paaien; Worte i füllen den Beutel nicht, praatjes vullen geen gaatjes, ins - fallen, in de rede vallen; Einen Beim - nehmen, ! iemand aan het woord houden.

Wortableltnng, f. woordafleiding, etymologie, vr.


-ocr page 732-

702 WOB

WUL

Wortamp;linlicllkeit, f. overeenstemminjj van beteeke-1 nis, syDonimiteit, vr. (rijf met antwoorden.

Wortarm. a. arm in woorden, | weinij; sprekend,ka-Wortart, f. rededeel, o..

Wortaufwand m. V. Wörterkram.

WortDau, m. —bildefOrin,f. vorming van een woord.

samenstelling, vr. van een -.

Wortblume, f. bloemrijke uitdrnkkins, fisuur, vr. Wortbriicblf?, a. und adv. meineedijf, trouweloos, Wörtclien, n. woordje;©. [woord verbrlt;;kewd.

Wörteln, worton, v.n. praten, in woordpuwisselinff WOrterbUCh, O. woordenboek, o. fKeroken,vitten. Worterfin(3er,m. woorduitvinder,-vormer,neoloog,m. Wörterkram, m. onthaal vau woorden; ydel gesnap,

onbeduidend gesprek, o.

WortfAnger, m. woordenvitter, -zifter, m. Wortfecnter, m. bij, die over de beteekenis van een

woord twiat, redeneert, m.

WortforBCher, m. woordafleider, etymologist, m; Wortforschungsbucll, n. etymologisch woordenboek. o.

WortfÜgnng, f. woordvoeging, syntaxis, vr. Wortlübrer, m. woordvoerder, spreker, ui.,orgaan,o. Wortfülle, f. rijkdom, m. van woorden. Wortgekllngel, —prange, n. woordenpraal, opgeschroefde , ydele taamp;l, vr.; holle klanken, m.ioe. Worthaber, —führor, m. hy, die aan het woord is.

voorzitter, spreker, m. (vullen.

Worthalten, v.n. woord houden, züne belofte ver-Wortheld, m. grootspreker, bluffer, snorker, m. Wortkampf, m. woordentwist, m.

Wortkarg\', a. karig in woorden, weinig sprekend, la-

konisch, kort van stof.

Wortklauber, m. V. Wortfanger.

Wortkohl, —kram, m. (ijdeli gesnap, gewawel, o. V.

Worfcgeklingel. famp;nger.

Wortkramp;mer, m. babbelaar, snapper,m. V. Wort-Wortkundig, a. taalkundig, rede-; geoefend in het spreken.

Wortkünstelei, f. overdreven uitdrukking, vr., verwrongen stjjl, m., vreemde samenstelling, vr. van woorden. _ (bare uitdrukking,vr.

Wortlarvo, f. I onduidelijk woord, o.; unverstatn-Wortlaut, m. klank der woorden; letterlijke zin, m, Wörtler m. woordenvitter, -zifter, m.

WörtllCli, a. und adv. woordelijk, letter-.

Wortlos, a. sprakeloos, verstomd.

Wortmacher, m. Wuordenmaker,neoloog, samensteller, m. van nieuwe woorden. (moede, vr. aan -. Wortmangel m. gemis, -brek,o. aan woorden, ar-Wortmilde, f. verzachting van een gezegde, verzachtende uitdrukking, vr.

Wortrathsel, n. woordenraadsel, o.

Wortreder, in. voorspreker, verdediger, m. WortregiSter, n. woordenliist, vr. (achti;;.

Wortreich, a. woordenrijk; praatlustig^ziekfbabbel-Wortschwall, m. V. Wörterkram.

Woitselig,a. v. wortreiob.

Wortsetzcmg, f. v. Woxtfiigang.

Wortsinn, m. letterlijke zin;m. der woorden. Wortspiel, n. woordenspel, o., woordspeling; dubbelzinnigheid, vr-

Wortstellang, f. v. Worttfigung.

Wortstreit, f. V. Wortkampf. Wortverbindung, f. V. Wortfügung, Wortverdrehung, f. verdraaiing van (de beteekeni»

der) woorden; trouwelooze verklaring, vr. Wortverlangertmg, f. büvoeglng, vr. van eene letter of lettergreep aan het eind van een woord.

Wortversetztmg, f.omzetting der woorden.inveraie-Wortverstand, m. letterlijke, eigen- beteekenis^p-vatting, vr. den in verschillende taleu.

WortverwandtSChaft,f.overeenkom8t;vr.van woor-Wortverwechselung, f. woordverwisseling; plaatsing vau een verkeerd woord, vergissing, vr. Wortverzeichniss, n. v. WortregiSter. Wortwechseln, v.n. weordenwiftgelen, twisten; kii-Wortwerk, n, v. Wörterkram. [ven.

Wort willig, a. tot spre.ien bereid; gaarne te woord

ntaande, bekennend.

Worüber,adv. waarover, over wat.

Worum, adv. om hetwelk, waar (rond)om, Worunter, adv. waaronder, onder wat.

Woselbst. adv. waar, al-.

Wovor, adv. waarvoor, voor wat, - hetwelk. Wowider, adv. waartegen, tegen hetwelk.

Woywode, m. V. Wolwode.

WOZU, adv. waartoe, tot welk doel, einde.

Wrack (e), n. wrak, gestrande scbip, o.

Wrackgut, n. wrak, goed, uitschot, o.

Wrack baring, m. wrakharing, niet gesorteerde -, vr. Wrackpapier, n, uitgeschoten papier, o, Wrackrecbt, n. strandrecht, O. (ziekte, vr.

Wrange, f.speldenmakerswiel, o.; eene soort van vee-Wricken, v.n. (Seewort), wrikken, eene boot sturen, voortbewegen met één riem. (winst, - rente,vr.

Wucber, m. woeker; snelle groei, m.; bovenmatlKc Wucberblume, f. wit, groot madeliefje, o., goudsbloem, vr.

Wucberei,f. woekerhandel, m., -winst, vr. Wucberer, m. woekeraar, ou.

WUCberfrel. a. vry van rente. (zuchtig, schraap-. Wucbergierig, -haft, —iscb,a. undadv. woeker-Wucberkraut, n. —pflanze, f. woekerplant, vr. Wucbern, v.a. und n. zich sterk vermenigvuldigen, .steeds meer toenemen, welig groeien, woekeren,woeker drijven; bovenmatige winst, rente nemen. 1 roit seinem 1\'t\'unde zijn talent doen gelden, met z\\ne middelen woekeren,

Wucbersucbt, f. woekerzucht, vr.

Wucberzins, m. -zinse, f. woekerrente, vr. WucbS, m. groei, wasdom, m., gewas, o.; or.twikke-

ling,(vorming; gestalte, samenstelling, leest, vr. WucbSÏg, a. groeiend, wassend, -dom hebbend; (vo])-wassen. (wicht, o.

Wucbt, f. (zware: last, m., (groote) zwaarte, vr., ge-Wucbtbaum, m. hefboom, m.

Wucbten, v.n. zwaar wegen, v.a., oplichten. Wndeln, v.n. wiemeien, kriewelen; koken, borreleu;

tieren, welig groeien.

Wablen, v.a. (Seewort), (Tau), bewoelen.

Wüblen, v.a. wroeten, woelen, uitgraven; v.n., welig

groeien, tieren.

Wubllng, m. (Seewort), woeltouw, o.

Wublkraut, n. stinkende hondsmelde, vr. Wüblmaus, f. veldmuis, mol, vr.

Wubne, f. (im Eise), byt, vr.; (im Acker), moerassige, drassige* plek, vr.

Wabr. f. und n. Wubrung, f, v. Webr,

Wulst (ü,ei, m. gezwel, o., zwelling, gezwollenheid,

vr.; haarkussentje, o., kindervalhoed; hoepelrok, m.; (in der Baukunst), eivormig sieraad, vierde, o. van een rond; (imWappen), gevlochten krans, m.; (eines Uaches), gootpyp; eene soort van slak, vr.

WnlStig. a. und adv. gezwollen, opgeblazen,-gezet,

met een bu\'k voorzien; als een kussen, een valhoed. Wulstlippe, f. dikke lip, gezwollen -, vr. Wnlstnadel, f. lange haarspeld; zeefmakersnaald, vr-


-ocr page 733-

■WUN 70S

WUL

Wulststange, f. loodgietersstang^blikaJajtTS^vr.om

püpen ie bui«en.

Wümmer f. (eines Hirsches), zyde, vr.

Wand, a. und adv. ^fwond, -kwets, bezeerd, sich-roten, onder het rijden beieeren, doorrijden; sich -gebeu.de voeten doorluopen; sicb - liegen, zbb door-lilCKen; -e Stelle, gewonde, zie^e plaats, vr. Wundarz[e]liei, f. wondartsenij, vr., -middel, o. Wundarzieinelkunst, —lehre, f. (wondheelkunde, chirurgie, vr. (de, clinische-, vr.

Wnndarz emeiscliule, f. school van wnndheeluun-Wandarzt, ui. wondheeler, chirurgyn; Westindische WundbalBam, m. wondbalsem, m. [klipvi8Ch,in. WundDaum, ro. essenboom, m.

Wande \'n), f. wonde, kwetsuur, vr. | krenking, belee-Wandelseu, n. tentijzer,o. [tijding, grieve, vr.

Wanden, V.a. wonden, kwetsen. | beleedigen,grieTen. Wandenfrel, a. und adv. niet gewond, ongedeerd; Wandenmaal, n. litteeken, o. [-bezeerd.

Wander, n. wonder, -werk, o.; verwondeirng, -ras-sing, vr. es nimmt mich-, het verwondert mij; sein biaues - an Etwas sehen, verbaasd van verwondering over iets zijn; ich dachte - was es ware, ik dacht heel wat bijzonders te zien, te hooren; - aus einer Linse machen, van cene nietigheid veel drukte maken, van eeue mug een olifant maken.

Wunderapfel, m. wonderapfel, bxlsamin, m. Wonderbar, a. und adv. wonderbaar, verbazend,

-wonderlyk; ontzag-; onbegrijpe-.

Wnnderbar, n. huislook, o.

Wunderbarlich, adv. v. wunderbar. |lier,m. Wnnderbaum, m. wonderboom, ricinus, zilverpopu-Wnnderbild, n. wobder(doend!beeld, mirakel; wonder van schilderkunst; -, o. van schoonheid. Wunderblume, f. nachtschoone, wonderbloeai,vr. Wunderbrunnen, —born,m. bron, vr.waaraan een mirakel verbonden is. (een wonder.

Wundercur, f. verwondcrlyke genezing, vr. door Wunderding, u. wonder, vreemd, wonderbaar ver-schijnsel o

Wundererde,f.(Sak8ische)bontgevlekte leemaarde,vr. Wundersitz, m. —kelle,f. pop.nieuwsgierig persoon, m. vr. (doeu.

Wundergabe, f. gave, vr. van wonderen te kunnen Wanderpebande, n. v. Wunderbau. Wandereeburt, f. wonderbare geboorte; mit-,vr.;

wonderkind, o. (schiedenis; vr. der wonderen.

Wundergeschicllte. f. wonderbare, fabel ichtige ge-Wundergeschöpf, n. wonderschepsel; fabelachtig wesen, o. (wonder;buiten8potig roemen,o.

Wundergeschrei, n. geschreeuw, geroep over een Wnndergestaltig, a. wonderlijk, verwonder- gevormd; van eene vreemde, wonderbare gestalte. Wunderglaube, m. geloof, aan wonderen; wonderlijk -, o. dat wonderen bewerkt. gelijk. Wundergleich. a. gelijk een wonder; verwonderlijk-Wunderg-old, n. met goud vermengd geneesmiddel, wondf-rgoud, o. (kolossaal. Wundertrrosz, a. verwonderlyk groot; reusachtig. Wunderbund, m. hond,m.die ons door zyne kunsten

in verwondering zet.

Wanderkasten, m. rarekiek, m., kijkkast, vr. Wunderkind, n. wonderkind, o. (copisch.

Wunderklein, a. verwonderlyk klein, zeer -, micros-Wunderkorn, n. spelt, vr.

Wanderkraft, f. verwonderlijke kracht, toover-,-, vr. van wonderen te doen.

Wtmderkur, f. V. Wundercur.

W andevla ter n6f f. tooverlantaarn,vr.

Wunclerllch, a. and adv. wonderlijk, vreemd, zonderling. knorrig, brommig, luimig. WunderliCllkeit.f.wonderlijkheid, vreemd-, zonderling*; knorrig-, brommig-, grillig-, vr Wanderllebe, f. wonderlijke liefde; zucht, vr. naar wonderen. (verrukkend, boeiend.

Wunderlleblich, a. verwonderlijk beminne-, lief, Wnndermann, m. verwonderlyke, vreemde man,-, m. die wonderen verricht.

Wandermfer, f. v. Wundersage.

Wundem, v.n. uuip. es wundert mich,ik ben verwon-dtrd verrast; fam., es soil mich-, ik ben benieuwd, nieuwsgierig te weten; slch-, v.r. zich verwonderen, verrastzyn. (wonderlyke-, m.

Wundernase, f. neus van een hoefijzer, vreemde, Wundernetz, n. verwonderlyk, vreemd net; netvormig adei tnweefsel, o.

Wunderpfeffer, m. rommelkruid,toe-,vr. WUQderquelle, f. wonderbron, -, vr. waarvan het

water wonderen (van genezing), verricht. Wunderreich, a. ryk aan wonderen, verwonderlijk,

-bazend rijk.

Wunderring,m. wouderrlng, toover-, m. Wundersage, f. verwonderlijke legende, vr., vreemd

sprookje, -verhaal, o.

Wundersalbe, f. wonderzalf, vr.

Wundersalz, n. wonderzout, glaubor-, o. Wundersam, a. wonderjaar, verwonderlijk, Wundersohön, a. und adv. verwonderlyk schoon;

prachtig, heerlijk, verrukke-.

Wundersegen, m. buitengewone zegen, ui., -over-

uroote vruchtbaarheid, vr.

Wunderselten. adv. zeer zelden.

Wunderspiegel, m. tooverspiegel, m. Wunderstern, m. ster, die zich zelden of op eene

vreemde wijze vertoont; staart-, vr.

Wundersucht, f. zucht, vr. naar wonderen. Wundersüchtler, m. hij, die steeds naar wonderen zoekt, in alles wonderen zietm. (mirakel,o.

Wundertbat, f, verwonderlijke daad. vr.; wonder, Wundertbamp;tlg, a. wonderdadig. Wundertbütlgkelt, f. kracht, vr., vermogen, o. om

wonderen te doen.

Wunderthier,u. wonderdier, o.

WunderVOll, a. und adv. wondervoll, bewonderenswaardig; verwonderlijk; tooverachtig, boeiend. Wunderwelzen, m. v. Wunderkorn. Wunderwerk, n. wonder, - werk, o. (kend.

Wunderwirkend, a. wonderdoend,wonderen bewer-Wunderzeichen, n. vreemd, verwonderlijk (voor)-

t^eken; buitengewoon luchtverschynsel, o. Wundessenz, f. wonddroppels, m. me.

Wundfaden, m.pl. pluksel,o.

Wundfieber, n. wondkoorts, vr.

Wundhelt, f gewonde toestand, -, m. der wonde.

1 bitterheid, vr., smartelyk lijden, o.

WundhOlz, o. esschenhout, o. (tel, m.

Wundklee, m. —kraut, n. 8meerwortel,hemel8leu-Wundmittel, n. middel, o. tot genezing van wonden. Wundnarblg, a. vol litteekenen van wonden. Wundöl, —pflaster, n. —salbe, f. wondolie; -pleister, -zalf, vr.

Wundwasser, n. wondwater, o.

Wunscb lü.ei, m. wensch, m., begeerte, vr., verlangen, o ; hoop, verwachting; gelofte, vr. froaime Wün-sche, vro ..e wenschen, m.me.; nach -, naar wensch. Wünschbar,a.hetgeen men kan wenscbeniwenschens-waard. (-kapje, o.

Wünsctielbut, m. —hütchen, n. tooverhoed, m.


-ocr page 734-

WÜN

wtm

704

Wünschelrutlie, f. —rels.n. wiphelaarsrondp, too-ver-, vr. tot het. vinden van schatten.

Wünsclien. v.a. nnd n. wenschen; toe-, V^eeren, zijn quot;erlangen uiten, Glück jfoluk wetischen, felici-teeren; -fürdert keine Arbeit, wenscben kost niets.

Wünschenswerth, -würdig. a. wenschenswaar-dijj, te wenschen, wenscheliik.

Wünachler, m. gelukwei^cher, ra. (uit eiifen bflans?).

Wansctiweise, f. wenschende wijl, vr., optativus, vr.

Wunschweise. adv. in den vorm van een wensch.

Wuppe, f. stortkar, wip-, vr.

Würde, f. waardigheid, vr., rang:, (hooKe) stand, titel, m.; gt;f«-voel, o van waardigheid, deftis-. I ernst, m.; waarde, verdienste, vr. Etwas unter seiner - halten, ietn beneden zich rekenen, zich niet vervaardigen.

Würdelos. a. und adv. zonder waardigheid,alle - missend. (den.

Würden, v.a. met eene waardisbeid, een titel beklee-

Würdern. v.a. waardeeren, tax^eren, schatten.

Wlirdevo1!, a. nnd adv. vol waardigheid, zalvand

Würdiff.a. nnd adv. waardig, eerbied-; verdienstelijk; «epast. overeenkomend met.

Würdlgen, v.a. waardeeren, achten, waardi» oordee-leu; de verdienste erkennen; recht laten wedervaren; beoordeel(\'n,recen8eeren. (dienstelijk-, vr.

Würdiffkelt, f. waardigheid, eerbledwaardijc-, ver-

Würdlffung, f. waardeerinff, schatting; erkenning van verdienste; achting;, hoog-, vr.

Wnrtiü.e), m. worp, Kooi, m. Sie haben den -, sfij moet gooien. | Einem in den - kommen, iemand toevaliig ontmoeten, tegenkomen; (Geld), worp, m. rasser beplei8teringt;f,vr., fresco, o.; (Falten), behangselplooi; val, m. van eene gordijn; (auf der Jaard), werpen van jonsre honden; door een wolf verscheurd wild, o., snuit, m. van een varken.

Wurfanprel. f. sim, werplijn, vr.

Wurfanker, m. werpanker, vertui-, o.

Wurfbewegnnpr, f. boog, m. door een geworpen lichaam gevormd; projectie, vr.

Wnrfblei, n. dieplood,peil-, o.

Würfel, m. dobbelsteen, teerling; cubus, in.; (in der Baukunst), eene soort van kapiteel, o.

Würfelbecher, m. dobhelbeker, m.

Wür^elöeitl. n. tetrlingbeen, o.

Würfelerz. n. olijferts, arsenik-koper, o.

Würfelform. f. teerlingvorm, kubiek-, m.

Würfelfusz, m. kubiekvoet, ra.

Würfellcllt.a.teerllngvormig,a]s een vierkant,kubiek.

Würfellsr, a. vierkant, kubiek, met ruiten.

WUrfelinhalt, m. kubieke inhoud, o.

Würfeln, v.n. dobbelen, met dobbelsteenen spelen; v.a., ruiten, met - inleggen; vtrdobbelen.

Würfelspiel, n. dobbelspel, o. (speeltafel,vr.

Würfeltlsch, m. —brett, n. dobbelbord, rijfel-, o. Würfeltnchter, m. v.Würfelbecher.

Würfervopel, m. zekere vlinder, m.

Würterwurzel, f. kubiek wortel, derde machts-, m.

WUrfelzalil. f. kubiekeetaUo.

Wurfen, V.a. (Seewort), (Schiff), door middel van het vertui-anker voortrekken.

Wurferde f opi;eworpenp aarde, vr,

Wurlfessel, f. (ara Pusze des Falken), leireep, m.

Wnrfgarn, n. werpnet, 8lag-,o.

Wurffferamp;th,|—geschoss, —ereschütz, —gewehr,

n. werptuig, steenslinger-, o., slinger, pijl; mortier, ra., «tuk geschut; projectiel, o.

Wurfhaken, m. (Seewort). scheepshaak, ra.

Wurtkraft, f. kracht, vr. van het projectiel.

Wurfkrelsel, m. tol, brom-, ra.

Wilrfler, ra. dobbelaar, ra. (ko??!-, vr.

Wurflinie, f. lijn, baan die het projectiel beschrijft, Wurfmaschine f. werptuig, slinger-,o.

Wurfnetz, n. V. Wurfgarn.

Wurfpfeil, m. werpspies, v ,harpoen,m. Warfrlemen, m, v. Warffessel. (wannen.

Wnrfscliaufel. f. schop, vr. om koren te wenden, WarfschelPe, f werpschijf, discus, m. Wurfschlanpce, f. v. Pfeilnatter.

Warfspeer, —SpleSZ.ra. werpspies, vr Wurtstein, ra. sllngerstren, werp-,ra., -schijf, vr. WarfStrelüer, a. (Gewebe), belden Inslag vol strepen. WnrtweiSG, adv. bij worpen. (loopt, dracht,vr.

WurfWOlte, f. afstand, m.welken een projectieldoor-Wurfziel, n. doel, o. waarnaar ireworpen wordt. Wnrgapfel, m. —blrne, f. slechte, wrange appel, m.; Würgebell, n. moordbijl.vr, (-pper, vr.

Würgekrant, n. kruiawortel.m.

Wtirgen, V.a. worgen, ver-, -smoren; -raoorden;poet., uitroeien, verdelgen, hlnunter-, raet gevaar van stikken Iets Inslikken; v.n., alles Inspannen om te braken of In te slikken. (slan^, tn. Würprensel ra. engel des verderfs; steenvalk; reuzen-Würperm. moordenaar, dooder, worger; steenvalk,ra. Würeferbancle (n),f. moordenaarsbende, vr. Würe:er:SCll,a. moorddadig Wurperllns, ra. gevlekte dolle kervel, m. WürKesinn. ;n. moordlust, ra.

Würgestalll, ra. moordend staal, o.. dolk, m. Würglg, a. pop. ( Brot), pappig; (Frucht), wran?. Wurm (ti,e\', ra. worm, ra ; (am Finger), fijt vr.; (der Pferde), schurft, vr.; (der Hiinde), worm, ra. aan den tongriem; (unter ara Bogen),druktltel,m., signatuur, vr. 1 fressender -, knagiitr, wroeging, vr.; der - lm Kopfe, hooifinoed, ra.; j eder bat seinen-, leder heeft zijn kruis; Elnera die Wftrmer aua der Nase zlehen, iemand door strikvragen een geheim ontlokken. W urmfthnlloh, —artlgr, a. als een worm. erop ge-Wurmarzt, —doctor, m. kwakzalver, m.

Wurmbl urne, f. bltterkruld,o.

Würmchen, n. wormpje,o.

Würmen, v.n. als een worm kruipen; v.a., ergeren,

krenken, In het hoofd malen, kwellen.

Wurraen, v.a. wormen voortbrengen.

Wurmfarn,ra. v. Roinfarn.

Wurmfieber, n. wormkoorts, vr.

Wurmfrasz, m. voedsel voor wormen; worinmeel, o.,

vermolming, vr.

Wurmgehause, n. wormstaltlg slakkenhuisjes. Wurmgescbwür. n. (Vlehkrankhelt), schurft, vr. Wnrmhaut, f. buitenste (koper)bekleedlng van een schip.

Wurmig, —frftszlpr, a. vol wonoen; wormstekig. Wurmkrauc, n. womkrult, o. v. Ralnfern. Wurmkuchen, m. —küchleln, n. wormkoekje,o. Wurmlinie, f. kronkelende lijn, -streep, vr. Wurmlinlg, a. met kronkellijnen, -strepen bedekt. WurmlOCh.n. wormsteek, ra., -gaatje, o. Wurmmehl, n. wormmeel, o., vermolming, vr.;

\'Pfinnzet, wolfsvoet,m.

Wurmmittel, n. middel, o. tegen de wormen. Wurmmoos.n. Corslkaansch mo8,o. Wurmmuskeln, m. pl. wormstaltlge spieren, vr. ms. Wurmnessel. f. witte netei,vr.

Wurmnudeln, f.pl. vermlcplli, vr.

Wurmpulver,n. wormkruit,-poeder,o. Wurrarinde, f. Jamaïcaschors, Surinaamsche -, vr. Wurmr\'ihre, f. V. WurmBehause.

Wurmsame, m. wormzaad, zever-, o.


-ocr page 735-

WÜH

WOT

705

Warmsclineider, IB. (bei Hunden). die den worm

uituDvjdt. ai.

Wnrniseele, f. I laas, slaafsch. kruipend persoon, m.

Wurinstoln, m. zeester, vr., versteend zeedier, o.

Wnrmstich. m. wormsteek, m.; vermolming:, vr.

WurmstlChig, a. wormstekig, door de wormen door-knaagdi vermolmd, verrot.

Wurmstratil, ia. zeester, vr. (alsem, m.

Warmtod. m. doodelijk middel, o. tegen de wormen;

Wnrmtreitoend, a. wormen afdrijvend.

Wurmtrichter, m. eene soort van slak, vr.

Wurren, v.n. brommen, dof ratelen.

Würslng, m. savoyekool, vr.

Wnrst (ü, 6), f. worst, saucijs, vr.; (beim Backen), deegballetje, o.; (beim Minieren), takkenbos; dikke ruurpijl, in., looiiend vuur, o. V. WurstSChlitteD. • wider -, leer om leer; init der - nacb der Speckseite werfen, die - nach dem Sansack werfen,een spierint uitwerpen om een kabeljauw te vangen; auf der - rei-trn, auf der - herum fabren, klaploopen; es ist mir -, het is iry om \'t even. \'t kan mij niet schelen.

Wurfltbügel, m. worsthorentje, o.

Würstchen, n. worstje, saiicijs-, o.

Wnrstdarm, m. darm, m. om worst te maker.

Wnrstdoru, m. wnrstpennetje, o.

Wursten v.n. worst maken. (worstborentje,©.

Wnrster. m. worstmaker, slager, die worst maakt,m.,

Wurstfett, —fleiSCll, n. worstenvet, -vleesch, o.

Wursthaut. f. huid eener worst; -,vr. der nageboorte.

Warschölzchen, n. v. Wurstdorn.

Warsthorn n. V. Warstbügel.

Wurstkraut, n. kruiderij, specerij, vr. bij het worst-maken in gebruik, worstknud, o.

Wurstlippe,—maul, n. dikiip, m.

Warstrelter, m. kiaplooper, tafelschuimer, m.

Wnrstschlitten, m, slede; vr., wagen, waarin men lanus beide zijden zit, omnibus, in.

Wurststeln, in. poddingsteen, als een doorgesneden bloedworst «eteekende - ,m.

Warstsuppe, f. worstensoep, vr.

Wnrstwagen, m V. Wnrstsohlltton.

Wurz, f. wortel, m ; door bet hert bijeen gekrabde

Würzapfel. m. genrige appel, m. [aarde, vr.

WürzbüChSO, f. Kruiddoos, specerij-, vr.

Würze, f. kruiderij, geurige zelfstandigheid, «pecerij, vr., geur; bopdiutgt;ak,m.; on gehopt bier, o.

Wurzel(n\'f, f. wortel, m , -plant, raap, peen. vr.; (des Fuszes, der Hand, des Nagels), wortel, m.;\'des Ber-ïes;, voi t,m. I wortelklank, m.; -woord;-getal, o. -*cbIa!fen,wortel scbieten. (wortel gelijkend.

WurzeiahnliCll, -artipr, a. wortelacbtig, op een

Wurzeltoaum, m. Indische vygeboom, m.

V/urzelblatt, n. blad, dat uiteen wortel uitspringt.

Wurzelbrod, n. brood, o. van maniokswortel.

Wurzelerde, f. moerassige grond. m.

Wurzelfarbe. f. verf, vr. van nwtenbolsters.

Wurzelfaser(n), f. vezel, m. van een wortel.

Wurzelgarten. m. moestuin, m.

Wurzelgewachs, n. wortelgroente, -plant, vr.

Wnrzelerraben, n. zoeken, o. naar den wortel van «■en woord, naar de afleiding.

Wurzelgrund, —hals, m. plaats der scheiding tus-scben wortel en stam; kroon, vr.

Wurzelholz, n. hout. o. van een wortel.

Wurzellff.a.vol wortels, met - bodekt,worteldragend.

Warzelkelm, m. kiem. vr. van een wortel-Wnrzelkrotie, f. V. Wurzelgrund.

WurzellOS.a. und adv. zonder wortel, van ■ beroofd,

Wurzelmann, m. groenteboer, -verkooper, m.

Wurzelmaus, f. Siberische muis, vr.

WurzelmellL.u. melig gedeelte van worteleii;-ineel,o.

Wurzeln, v.n. wortel schieten. | vasten voet krijgen; v,a., in het spel overwinnen, afrossen.

Wurzelranke, f. [wiingaardjrank, vr.

Wurzelrels, n. —schössllng, m.uitspruitsel, -loop-sel, o.; scheut, vr. (acbtervierendeil.

Wurzelrlemen. m. stuk oisenvleescb, o. van het

Wnrzelsaum, m. opgerolde, plat genaaide zoom, m.

Wurzelsllbe, f. wortellettergreep, vr.

Wnrzelotftndlgquot;, a. (Blatter), aan den wortel staande.

Wnrzelstock, m. stam, m. van eeu wortel.

Wurzeltafel, —tabelle, f. logarithmentafel, vr.

Wurzelwerk, n. groente, vr., allerlei wortels, m.me.

Wurzelwort. n. stainvoogd, wortel-, o.

Wurzelzahl, f. wortelgetal, o.

Wurzelzaser, f. v. Wurzelfaser.

Wurzelzelchen, n wortelteeken, o

Würzen, V.a. kruiden, met specerijen voorzien; (beiiu Brauer), hoppen. | aangenaain smaken, smakelijk

Wurzessier, m. kruiderazijn, m.

Würz{?arten, m. moestuin, kruid-, m. (kelijk.

Würzhaft, —ig, a. kruidig, geurig, welriekend; sma-

Wilrzhandel, m. specerijbandel, m.

Würzlade, f. V. Würzbüclise.

Würz aden, m specerywixkel, uiquot; ;-naeel,m.

Würznageleln, n. —nelke, f. kruidna^eitje, o..

Würztrogquot;, ru- —kute, f. bierkuip, vr. om te hoppen.

Würzwaare m), f. kruiderijen, specerijen, vr.me.

Würzweln, in. kruiderwyn, hypocras, m.

WuSCh, ioterj. plotseling; in eens; wip, zno snel als de bliksem. (ten kan, o.

Wuscü, u . wat men met ééne hand xrÜPeu of vat-

Wusaln, v.n. spartelen.

Wast. m. verwarring, vr.. boel, m.; lor, vcd, vr.; V. S?hmutz.

WüSt, a und adv. woest, onbpbouwd;verlaten. | woest, losbandig; buitensporig; onbeschoft, ruw; pop., vuil; leelijk.

WüSte, f. woestijn, wildernis; heide, steppe, vr.; stuk rundvleescb, o.; (von Schweinen), nierstuk, o. zur -machen, verwoesten.

WüSten, v,n. zich wotst, losbmdiggedragen; verspll-\'en; v.a.. verwoesten.

Wüstendürre, f. I groote droogte, vr.

Wüstenel, f. v. Wüste.

WüPtenlaut. m. (eines wilden Thierea) geschreeuw, -brul, -jank, o-

WüSttieit,f woestheid,dor-, onvruchtbaar-; verwoesting, -nieling, vr.; woestheid, losbandig-, dolle uitgelaten-, vr.

Wustler. a, pop. verward; vuil, morsig; leelijk.

WüStllnR, n\'. losbandig mensch, losbol, verkwister, m.; I Vogel), vijgensnip, vr.

WüStung, f. woest liggend (vroeger bebouwd) land, o.

Wnth. f. woede, dolheid, razernij; buitengewone hevigheid, - drift, - vervoering, vr.

Wuthtoeere, f. bella donna, vr.

Wüthen. V.n. woeden, razen, tieren, als een razende, - barbaar huishouden, handelen.

Wathentbrannt, —slttltt, -zündet. —nchnau-

liend.a. verwtjed,iii woede ontstoken, blakend van -.

Wütherip, in. woestaard, wreed-, barbaar, tiran, m.; gevlekte dolle kervel, vr.

WütherlSCll, adv. als een wreedaard, - tiran.

Wüthip.a. und adv. woedend, razend; zeer hevig.

Wuthkrant, n. guichelheil, o.

Wiitniinpr. —monscli, m. v. Wiitherich.

:.ii, lil

S ihi

hi -i

II

Ui


I

-ocr page 736-

voe

X

X.

X, n. x. ein - für ein U machen, knollen voor citroenen

verkoopen, bedriegen.

Xako, m. (in Japan), de eerste Bonze,opperprieiiter, m Xantippe, f. Xantippe, vronw, vr; van Socrates. I on

deuiccnd wijf. o.

Xenlon (Xenlen), n. geschenk van (fastvriendschap;

nieuwjaar»-; versje, o. in een album. (vr.

Xenodocüluin, n. peltfrimshui8,hospitaal,o..herberg. Xenomailie,f. zucht naar het vreemde, voorliefde, vr.

jejfenu vreemdelineren. (ren; kaalheid, vr.

Xerasle, f. haarvprdroging, vr., uitvallen, o. derha-XintO. m. \'in Japan), een der drie godsdiensten, m. Xyloplyptllk, —tik, f. houtsnijkunst, -graveer-, vr. Xylograptlie, f. houtsneedruk, m. (beelden.

Xylotatrle, f. vereerinir, aanbidding, vr. van houten Xystarch \'n. opzichter, m. in de worstel plaats. Xystos, Xystus, m. overdekte worstelplaats, vr., -P\'rk. o,

Xystus, ui. worstelaar, strijder in een renperk.

Y.

Y, n. ii, vr.

Yacht. —achiff. n. V. Jacht.

Yak, in. buffel, m. met een paardestaart.

Yam. —swnrzel f. jaraswortel, brood-, as.

Yassa. f. wetboek, o. der Tartaren.

Yatagln, -an, Jataffan, m. (Turksche) dolk, m.

YblSCh, m. witte zwaluw, vr.

Yenke, f. bruidsuieisje, o.. -geleidster, vr.

Yeomfm.m.nirtadeHjke grondbezitter, Ujfwachter, in.

Ypslloïde, f. hersenschedelnaad, m.

Yi3Rllon. ii. ypsilon; Grieksche y, vr.

Ypsllonshosen, f.pl. nauwe, sluitende broek, vr.

YSDjp, HySSOp, i». hysop, m.

Yttererde. f. zwarte Zweedsche aarde, vr.

Ytterit, Gadolinit, m. zwarte, ondoorschijnende

Zweedsche steen, m.

Yucca, Yuca, f. broodwortel, maniok, m. Yupflanze, f. Chineegt;-ch vlas. o.

Yustein, m. Chineesche agaatsteen, m.

Z, n. z. vr.

Zaar. m. V. Czar.

Zabel(ngt;. f. bord, dam-,o. (nes.

Zabler. Gatier, m.pl. volgelingen, m.me.vau Johan-Zabra, f. SpaR\'isch schip, o. van 60-70 ton.

Zach, n. v. zamp;h.

ZACke, f. V. Zeche. (tak; tand, m.

Zackeinj, f. Zacken, m. punt, vr., eind, o., spits, vr. zackel, n. schaap, o. uit Creta.

Zacken. v.a. van punten, tanden, takken voorzien;zig-

zatcswiize plaatsen.

Zacken felsen, m. in zigzag oploopende,8teile rat8,vr. Zackenkörner, n.pl. oüe/aad, o.me.

Zackenkraut, n. sakettekruid, o.

Zackenkrone. f. getande kroon, doorluchtige -, vr. Zackenlmie, f. zigzaglyn, inkeping; vt*rschansing, vr., met palissadeu. i

Zackenmelszel, m. beeld werkersbei tel, m. Zackenschnabler, m. eene soort van müsch, vr. Zackenschote, f. wilde raap, vr. (te breken, 1

Zackenwalze, f. getande rol, akker-, vr. om kluiten! | Zackenwerk, n. tand werk, getand o., palissaden, -• vr.me. (gpit,, S

Zacklg. a.getakt, van punten, tanden,voorzien;8chrrp Zaffer, Zatfra. ra. smalt, blauwe verfstof, vr, \' Zag, a. versaagd, bluode, laf, bevreesd.

Zagel. ui. staart, m., punt, vr., uiterste einde, o.; (lm 5

Httttenbaue), vierde gedeelte, o. van gezuiverd erta. ZagelmeiPe, f. staartmees, vr.

Zagemuth, m. versaagdheid, blood-, laf-, vrees, vr. Zagen, v.n. versaagd zyn, laf, moedeloos, bevreeïd, * bloode -.

Zager, m. bloodaard, laf ,m. ein - legt nimmerEhre

ein, die niet waagt, wint niet.

Zaghaft. —müthie\',« und adv. V. zag. Zagbaftigkeit, f. V. Zagemuth.

Zfthe, a. und adv. taal, kleverig, moeielljk smeltbaar. | vasthoudend, kuijperig; (Erz), klein, goed kort Ke-slagen (dendheid, knijperig-; klein-, vr,

Zamp;be, ZShheit, f. taaiheid, kleverig-, vr. 1 vusthou-Zahi, m. v, Zagel.

Zahl (en), f. tal, ge-, aan-, o.; hoeveelheid, menigte, vr.; cijfer, nommer, o.; een aantal garenstrengen, vr. me.; gt; 712 «luk, o. (een betaalmeester.

Zahlamt, n. schatkamer, reken-, vr., kantoor, o. vaa Zahlbar, a. betaalbaar, vervallen.

Zamp;hlbar,a. telbaar.

Zamp;hlbrett, n. (im Comptoirl, toonbank, vr.; (in Bergwerken), bord. o.met gaten,tot het tellen der bakken. Zahiren]bruch, m- breuk, vr., getal, o. ZahlbUChstabe.f.Romeinsch cyfer.o.. -e talletter,vr. ZAblen. v.a. betalen. | boeten, auszer Stand zu -, ia-solvent zyn.

Zablen. v.a. tellen, op-, rekenen. | auf Einen -, op

iemand rekenen, vertrouwen.

Zablende. n. top, m.der kruin van een boom. (len. Zahlenfolge. —ordnung, f. volgorde, vr. der getal-Zahlengrösze, f. hoeveelheid, getalsterkte, vr. Za^enkunst, —lehre, f. getalleer, rekenkunde, vr. Zahlenlosung, —lotterie,f.loterij,vr.met nommers. Zahlenmehrung, f, vermenigvuldiging, vr. Zahlenrechnung, f. getalrekening, -. vr. met getal-Zahlenreihe, f. reeks.vr. [len.

Zahlenreim, m. opschrift, waarin de datum door letters aangewezen is, chronogram, o. Zahlensammlung, f. optelling, vr.

Zahlenschloss, n. nommerslot, o.

Zahlensinn, m. (byiondere) aanleg, n. voor rekenen,

voor het onthouden van getallen.

Zahlentheilung, f. deeling, vr.

Zahlentrennung, f. aftrekking, vr. Zahlenwahrsagerei, f. waarzeggerij uit getallen; Zn hier, m. betaler, m. [arithmomancie, vr.

Ztihler. m. hij,die telt, m.; (eines Èruches), teller; by die papier in boeken en riemen vouwt,m. (solide. Z,1hl%hig, a, in staat, vermogend om te betalen, Zahlüpur, f. cyfer, getalmerk, o.

Zablfrlst, f. tyd, m. van betaling, uitstel, o. van -. Zahlgeld, n, loon voor het tellen; handgeld, o Zftblgroschen, m. provisie, vr.

Zablholz, n. telhout, o.

Zamp;hlig, a. und adv. (in sami nstellingen). . . tallig. ZAhlkarte, f. [speeljkaart, vr. die een zeker aantal

oogen telt.

ZahllOS, a. und adv. ontelbaar, talluos. Zahlmeister, m. bclaalmetster, «chat-, m.


-ocr page 737-

ZAH

ZAN

707

ZaMperle, f. kleine. Tiaar het gewicht verkochte parel, v.r. v. Stautoperle.

Zahlpfennlg, m. rekenpenuinK, m.

Zahlreich, a. und adv. talrijk, in (groote) menigte. Zahlreim, —vers,m. V. Zahlenreim.

Zahlstein, m. steen, m. aan een sleepnet.

ZahltUCh- n. merklap, m., patroon, o. (len.

Zahlung\', f. betaling; volduening, vr. - leisten, beta-ZablUDff- f. telling, op-, vr., tellen, o. Zahlungsbürge, f. hors, m. voor betaling. Zahlungsfölilpr, a- V. zahlfahlg ZahlungSflüOlltl?, a. op de vlucht, ontvlucht wegens

onvermoireii om te betalen, bankroet. Zah\'.ungsfrist, f. V. Zahlfrist. Zahlungskammer, f. V. Zahlamt. ZahlungSSChein. m. quitantie, vr. ZahlungStermin, m. ti-rmyn, m. van betaling. Zahlungsanfahig, a. onvermogend te betalen, insolvent. bankro-t.

Zalllungswertb, m. geldswaarde, vr. ZahlV-erhamp;ltnlSS. n. verhouding, vr. van getailen. Zahlvers, m. V. Zatilenreim.

Zahlwort, n. telwoord, o.

Zahlzeichen, n. V. Zahlfigur.

Zahm, a. und adv. tam, mak; getemd, afgericht. | gedwee; zaclitmoedig. -er Baam, tamme boom, m.;-es Wasser), vijverwater, o.; -es Lrze, nietbaar erts, o. Zahmbar, a. tembaar, te temmen. Ibezet.

Zahme, f. lage alpenweide;\'streek, vr. met loofhout Zahmen, v n. temmen, tam maken, africhten. | beteu-gt;ce!en; in toom houden; sich v.r., zyne hartstochten

Zahmer, m. temmer, beteugelaar, m.

zahn lii, 0), m. tand, m., dunne, snydepde punt; staaf, vr. metaal, Langz^hne, slagtanden, m. m.; V. Zink©. Zinne, er bat einen - auf mich, hy heeft een hekel aan mü; er kaan die Zlt;Uine nicht mehr bedecken, bij is uitgehongerd; ich will dir die Kuchenzamp;bne aus-schlagen. ik zal u dat snoepen wel afleeren, den lekkeren tand uittrekken.

Zahnarzt, m. tandmeester, m.

Zahnausbrucll. m. tanden maken, - krijgen, o.

Zahn blecker, m. hij, die de tanden laat zien, m. Zahnbrt!Cher,m.(slechtel tandmee8ter;kwakzalver,m. Zahntmchstabe, f. tandletter, vr.

Zahnbürste, f. tandbormel, ra.

Zahnclien, n. tandje, o. (nieuwe) tanden, o.

Zahneinsetzung, —ernouerung, f. inzetten van Zahneingnss, m. plombeeren, o. der tanden; (der Goldarbeiter), gietvorm, m. (tel; lichter, m.

Zahneisen, n. uttande heeJdbouwersbeitel; tandsleu-Zahneln, v.a. met tanden, takken voorzien, tandwerk Zabnen, v.n. tanden maken, - krygeu. [maken.

Zahnfocll, n. tandkas, vr.

Zahnfaclierifr, a. me^ kassen voorzien, hol,uitgebold. Zahn%ule, f b.-derf, O. in de tanden, scheurbuik, vr. Zalinfeile, f. taudvyl, vr.

Zahnfieber, n. koorts, vr. bij het tanden krijgen. Zahnfleisch, tandvleesch, o.

Zahnfletschend, zahne-, a. tandenknarsend. Zahnlö^mig■, a. taudvormig; met takken, punten. Zahn lor tsatz, m. verlenging, vr. van de bovenkaak met de tandholten. (tanden.

ZahngeschwUr. n. zwelling; ontsteking, vr. aan de Zatmbciken, m. tandsleutel, m. (smids-, m.

Zahnhammer, m. iteenhouwershamer; 8mids-tgoud-Zalmhobel, m. getande schaaf, vr.

Zahnhöhle, f. tandholte, vr.

Zahnlpr, zahnig, a. eetand.

Zünnklappen, — klappern, v.n. klappertanden.

Zahnknirschen, v.u. knarsetanden.

Zahnkraat, n. Zahnwurz.

Zahnkrone, f. kro(»ii, vr, eener kies.

Zahnlade, f. V. Zaliafach. (poeder, o.

Zaiinlatwerge, f. met rozenhonig vermengd tand-ZannlOS. *. und adv. tandeloos, van landen beroofd. Zatmlücke, f. holligheid, breuk, vr. in een tand. Zahnmels/el, m. (der Bildhauer),krasser,krabber,m.;

(des Zabnarztes), beenschrapper, m.

Zahnmittel, n. tandmiddel, o.

Zahnmotte, f. (auf Eichen), mot, vr.

Zahnmuskel, m. tandspier, o.

Zahnnerv, m. tandzenuw, vr.

Zj.tinpulver, n. tandpoeder, o.

^ahnrad, Ti. getand rad, o.

Zahnrellie, f. rij, vr. tanden.

Zalinschlüssel, m. tandsleutel, m.

Zalinsclimerz, m. V. Zalmweli. (m.

Zalmschmied, m. (in IIammerwerken),8taaft«zer8mid, Zahnsclinitt, m. tandwerk, kanteel-, o. V.Kamp;Iber-zahn.

Zahnsetzer, m. tandmeester, m. die tanden inzet. Zahnsichel, m. getande sikkel, vr.

Zahnsilber, n. staafzilver, o.

Zahnspltzfeile, f. kam makers vijl, vr.

Zahnstlft, m. afgebroken tand, m., stompje van een stiftje, o. dat dient om valsche tanden vast te houden. (-, eene soort gele peen, vr. Zatinstocher, m. tandenstoker, -peuter, m. sp.inische Zabntrost. m. (Pflanze), ooiteutroost, m. Zahnwasser, n. mondspoeling, vr., - water, o.

[matigen. iZahnweh, n. tandpijn, kies-, vr.

Zahnwehbaum, m. kwijl wortel, m.

Zahnwurz, f. tandkruid, o. (tand.

Zahnwurzel, f. (Pflanze), tandwortel;-, m. van een

Zahnzanpe, f tang, vr. van een tandentrekker, -«haak, m.

Zamp;hre (ni, f. (bittere) traan, -, ra. van medelyden.

Zahrlingquot;, m. berxvink, m.

Zahrtiepel, m. smelt tegel, ra.

Zahwelde, f. mandenwilg, m.

Z\'lïn, m. (in der Türkei), beul, m.

Zaln (61, ra. staaf, vr. metaal, V. Zahn.

Zain hammer, m. ijzerhut, vr.

Zalnschmied, m. smid, m. van staafijzer.

Zake. f. Zakel SChaL n. schaap, o. met lange wol.

Zaker, n. handkorfje, o., vrouwenzak, ra.

Zampbrett, u. plankje, o. der linnendamastwevers voor gebloemde stoffen.

Zaïnpel, m. weefstoel, m. voor gebioemde stoffen.

Zan, m. V. Ochsenziemer. (sche vrouwen.

Zanaua. f. vruuwenvt-rblijf, o., harem, m. der Perzi-

Zange (n\', f. tang; schroef aan eene schaafbank; eene 400rt van schans, vr.; (in der Chirurgie), verlostang, vr.; (eines Pferdes), voortand, m.; (eines Hirsches), voorste gedeelte, o. van den klauw.

ZanRelchen, Zanglein, u. tangetje, o.

Zanprelma[alsz, n. V. Drahtmaasz.

Zangenahnlich, —artiff, —förmlg, a. tangvormig.

Zangenkater, m. oorworm, m.

Zangenwerk, n. tangvormig buitenwerk, tang-,o. eener schans.

Zangen Winkel, m. hoek, m. eener zijde van een bolwerk met verdedigingslijnen van een hoofdwal.

Z^nk, m. (hevige) twist, m., gekijf, krakeel, o.

ZankapleL, m. | twistappel, m., onderwerp, o. van ge-Rchil.

Zankelsen, n. 8tuk,o. Nürnberger speelgoed uit metalen ringen aan een gaffelvormig ijzer,touver8chaar,vr.

ïp1

ri-yMÊ

jfev\'S


i.

-ocr page 738-

708 ZAN

ZAU

Zanten, v.n. twisten, krakeelen; kijven, wahreml zwei - «m fin Ei stfckt\'a der dritte bei, als twee honden vechten om i-en been, loopt een derde er mee heen. Zanker. m. twister, -zoejcer, kijver, krakeeler, m. Zamp;nkerel (en), f. (onbeduidend) Keschil, sekijf, kraker), n.

Zankflecken, m.pl. fam. (anf der Haut und an den

Nasein 1. gele plekjes, vlekjes, o.me.

Zankhaft, a. dat op kijven scelijkt, V. zMnkisch. Zönklsch. zankRleriB, —lustig, a. und adv. twist-ifipriif, kijtlustig. korzelig. (kijf-, vr.

Zankgeist, m. —gier, —lust, - suclit,f. twist zucht, Zankteufel, —vogel, twistziek persoon, krakeeler,m. Zapfapfel, m. lanswerjuse appelsoort, vr.

Zapf bottlch, m. moutkuip, vr. meteen zwikje. Zapfcheu, n. zwikje, o.; huig, vr., lelletje, o. Zapfctienlieljer, m. huisspier, vr.

Zapfen, m. spon, hom, vr., tap, haak, m.; spongat, o.; houten stop. - prop, klep, vr.; duiker,im.: pin, vr., tap, ui ; zwikje, o., z- tpil spil, as, vr. V. Zlpfel. I er ist der rechte - für dieFla-.che,by ii juist de man voor die zaak. (ein—, in elkander voegen, zetten.

Zapfen. v.a. (Wein*. tappen, in het kMn verkoopen. Zapfenbank, f. V. Wendebank.

Zapfenbeere, f. cypresfennoot. vr.

Zapfenb\'er, n. afgetapt bier; lek-, o.

Zapfenblatt, n. eene soort van muurkruid, o. ZapfenbOhrer, m. zwikboor, vr., avegaar, m. ZaplendrüSO, f. aan de huig liggend kliertje, o. Zaptenbrett, n. rek, o., kapstok, m.

Zapfenfeld, n. middelstuk, o. van een kanon. Zapfenförmlg, a. als een tap. zwikje, eene spil, pin. Zapfengeld, n. belasting, vr. op wijn. ZapfengerüSt, n. (in einer MQhle),stelling, vr. waarop de as rust. (vyver.

Zapfenhaus, n. beschot, o. over een duiker van een ZapfeDbolz, n. sporkeboomenhout, o. Zapfenkasten, m. kast, vr. over een duiker. Zapfenklotz, m. v. Zapfengerüst. (spil.

Zaüfenkell, m. wig, vr. tot het vasthouden van eene Zapfenkom, n. brand, m. in het koren. Zapfenkraut, n. V. Zapfenblatt.

Zapfenlager, n. V. Zapfengerüst.

Zaptenleder. n. segrijuleder, O.

ZapfenlOCh, n. spongat, o.; inkerving, vr. in een stuk hout om er een houvast, eene pin enz. in te voegen; (in einer Uhr), gaatje, o. om op te winden. Zapfenpalme, f. sagopalm, m.

Zapfenrand. f. rand, m. van bet wiggebeen. Zapfenrecbt, n. recht, o. van tappen, slijten. Zapfenrlng, m. ring,m. van eene spil.

Zapfenrose, f. knop, m. van een tak, welke niet goed gewassen is. (loopt.

ZapfenscbriOht, m.kokpr,m.waardoor het pompwerk Zapfenstttnder, m. styi, m. met klamp aan eene sluisdeur.

Zapfensteln, tn. dondersteen, belemniet, m. ZapfenstrelCh, m. taptoe, vr. den - schlagen, de tap toe slaan. (^tbeen, o.

Zapfentbeil, m. gedeelte van het achterhoofd, wig-Znpfentopas. m. kegelvormige topaas, m. Zapfentrüger. m.pl. kegelvormige vruchtdragcude

plant- n, vr. me.

Zapfenwein, m. lekwein,m.

Zapfcnwirtb. m. tapi)er, kroeghouder, slijter, m. Zapfenwurzel, f. (eines Baumes), hartwortel,pin-,m. Zapfer, m. tapper; af-, m.; kraan, vr.

Zaptgeld, n. lielasting, vr. voor het recht van tappen, Zamp;pfler, m, V. Zaplenwirtli.

Zapfner, m. hij, die tappen maakt, m. V Zapten-Zaparog, m. lekbak, m. [wlrth.

Zapfweln,m.geringe(d»gelijks te verschenken)wijn,m. Zappeln, v.n. spartelen; machtelooze pogingen doen )iii ergens uit te komen; beven, stuipachtig trekken. I tevergeefs (op hulp) wacliten; hulpeloos blijven. Zarge (n), f. rand, kant, in., Hi«t, vr., raam, o.; (eines MiUilsteines), kap, vr.; (des Zimmermannes), klemhaak, m, (haler, m. Zarpzleher, m. (des Böttichers), bodemtrekker, op-Zart, a. und adv. tenger, zwak, dun, broos, licht. |

teeder, kiesch, fijngevoelig.

Zamp;rte, f. (Fisch), zeereus, m. V. Zartbelt. Zartelklnd, n.vertroeteld,-wend kind,wittebrood8-,o. Zarteln, v.n. vertroeteld zijn, verwijfd -,den zwakkeling uithangen, v.a., vertroetelen, - wennen. Zartelwocben, f. pl. wittebroodsweken, vr.me. Zarten, v.a. und n. lielkooztn, met teederheid behan-Zartfiscb. m. (beste) stokvisch, m. [delen.

Zartfdhlend, a. fiijngevoelig, t^er-, weekhartig. Zartgetübl. n. teeder gevoel, fijn -, o., kieschheid, vr. Zartgebör, n.- sang,n.fijn,zacht gehoor. - gezang, o. Zartbelt, f. malschheid, fijn-, tenger-, fijngevoelig-,

kiesch-. teeder-, vr.

Zftrtllcb, a. und adv. teeder, (overdreven) fijngevoelig; sentimenteel, troetelend, liefkoozend, met teederheid, - liefde. (vr.

Zartlicbkeit, f. teederheid, fijngevoelig-; liefkoo;;Ing, Zamp;rtling (e), m. verwijfd, - wend, -troeteld persoon,

m.; zwervende muis; Amerikaansche plant, vr. Zartsinn. m. fijn gevoel, -, o. van kieschheid.

Zaser in(. f. V. Faser.

Zaserlcbt, a. v. faseriebt.

Zaserig, a. v. faserlg.

Zasern, v,a. und n. fasern.

Zaspel, f. streng, vr. garen van 40 draden, ü 5 el. ZatSCbeln, v.a. vertroetelen, -wennen, overdreven Zatscbker, T . boomraosch, vr. [liefkoozen.

Zauber, m. betoovering,-heksing, tooverspreuk, vr.; -middel, o. | toovermacht, onweerstaanbaar beziende kracht, aanlokkelukbeid, vr.

Zauberbild, n. betooverd beeld, o., talisman, m.;

(betooverend schoone) gestalte, schoonheid, vr. Zauberbllok, m. betooverende, boeiende blik, m. Zauberbrunnen, m. betooverde fontein, vr. Zauberbucb, n. tooverbock, o.

Zauberei (en), f. tooverij, hekse-, vr., too verwerk, o Zauberer. m. toovenaar, heksenmeester, m. Zanberfaden, m. tooverdraad,m.

Zauberfest, a. tegen betoovering, beheksing verzekerd, beveiligd. (van Mozart. Zauberflöte. f. tooverfluit, vr.; naam, m. eener opera Zauberformel(n). f. tooverformulier, o., -spreuk, vr. Zaubergarten, m. betooverde tuin, m. 1 tooverachtig

fchounetuin, m.

Zanbererefass. n. (door Zahn uitgevonden)watervat,o. Zaubergescblcbte, f. toovergeschiedeni», vr. Zauberbatt, —iscb, a. und adv. tooverachtig, betooverend. | bo»iquot;nd, aanlokkelijk. (vrouw, vr. Zauberin, f. toovenares. heks; betooverend schoone Zauberklang, m. tooverkla k, m., betooverend ge-Zauberknoten, m. tooverknoop, m. Cluid, o. Zauberkraft, f. tooverkracht, - macht, vr. ZauberkreiS, m. tooverkrlng, -cirkel, m. betooverende streek, vr.

Zauberkunst, f. tooverkunst, tooverij, vr. Zauberland, n. betooverd land, o. 1 tooverachtig

schoon land. o.

Zauberlaterne, f. tooverlantaam, vr.


-ocr page 739-

ZOH

ZAU

709

Zaubermacht, f. V. Zanberkratt. Zaubermörchen, n. tooversprookje, o. Zanbermittel, n. toovermiddel,o. V. Zauber Zaubern, T.a. uud n. tooveren, heksen; koor tooverij doen Terschynen, oproepen; betooveren, -heksen, -spreken; verwenscheu.

Zanberpalast. m. tooverpaleis, betooverend -, o. ZauberperspektiV, n. tooverkyker, lil., caleidos-Zauberring, m. tooverring, m. [coop,ib.

Zauberruthe, f. tooverroede, vr., -staf, m. Zanberscblag, ID. tooverstas, m. (betooverin^.vr. Zaubersepren, m. bezwering, vr., fooverformulier, o. Zanbersiegel, n. tooverzeKel, o., talisman, m. Zaubersp\'.epel, m. tooverspienel, m.

Zaubersprucb, m. v. Zauberformel. Zanberstab.m. V. Zauberruthe.

Zanberstimme, f. betooverende stem; betooverend scliuone vr. -stuk, o.

Zauberstück, n. tooverij, vr., tooverkunstje; -ballet, Zanberton, m. V. Zauborklanp.

Zanbertrank, 1U. tooverdrank, minne-, m.. Zauberwatfen, f.pl. betooverdc wapenen, o.me.

m-t tooverkracht begaafd. (wat er toe bi-hoort, o Zauber\',vesen, —werk, n. tooverij, hekse-, vr.,alles Zauberworte, n.pl. tooverwoorden, o.me. Zauberzeicben, n. tooverzinnebeeld, -terken, o., letter, vr. talisman, m. (staat, amulet, o!

Zauberzettel. m. briefje, waarop een tooverspreuk Zauchc(n), f. teef, vr. (eisen poederen.

Zaudenprericbt, n. rechtbank, vr. over erfelijke en Z\'indenrecbt, r. recht, o. bij bovengenoemde recht-baiik jceldijc. (held, talmery, vr.

Zauderei (en), f. dralen, aarzelen, o.. besluiteloos-Zaaderer, m. draler, talmer, treuzelaar, uitsteller, besluiteloos persoon, m. (besluiteloos.

Zauderbaft, a. und adv. aarzelend, dralend, talmend; Zaudern, v.n. aarzelen, dralen, treuzelen, talmen,

iepen opzien, uitstellen, besluiteloos zijn.

Zaum (a, e), m. toom, tenpel; breidel, tongriem, m. 1 beteugeling, vr., -dwang, o. im -e halten, in toom houden, beteugelen. (toom te houden.

Zamp;nmbar, a. und adv. te toornen; - beienarlen, in Zaumen, v a. toornen, den toom aandoen; (llühner),

opbinden. | beteugelen, in toom houden.

Zaumtrei, a. und adv. zonder teugel, - breidel. | teugelloos. breidel-; vrij.

Zaumgeld, drinkpeld; o. aan een stalknecht, bij

het koopen, ver- van een paard.

ZaumlOS, a. und adv. V. zaumtrei. (seerd.

Zaumrecbt, a.gewoon aan een tonm; bereden,gedres-Zaumzeng:, n. werktuig, o. om de lippen eener wond aan te halen.

Zaun (ü, fi), m. haag, heining, vr., tuin,m. vom-e brechen, bij de \'-aTen er by halen, een voorwendsel zoeken; nemen wat voor de hand ligt, vhii de gelegenheid gebruik maken, er ist nicht hinterm - gefonden, vom - pebrochen, hii is niet van de straat opgeraapt. Zaunammer mj, f. Wangvink, m.

Zaunblume, f. pauwenstaart, m., spiukruid, o. Zaanbucbe, f. hagebeuk, m.

Zaundürr, a. zoo mager, als een hout.

Zamp;anen. v.a. omtuinen; me» eene heining, haag: omge-Zaun^ericbt, n. V. Pfablgericbt. [ven.insluiteu. Zaungerte, f. teentje, takje, o. tot het vlechten van Zauneilge, f. hang lelie, yr. [heiningen.

Zaunkönlg, m. tuinkocing, m., winterkoninkje, o. Zaunpfabl, m. staak, paal, m, waarom de heining ge-vlochten wordt, de haag groeit. (vr.

Zaunrebe, f. eene soort van nacht8chaduw,brionie.

*

Zaunrecbt, n. recht, o. om eene heining: te zetten,

onschendbaarheid, vr. van eene heining.

Zc.unreis, —rlss, m. kleefkruid, o. (wijzen is.

Zaunritter, m. ridder, m. wif-ns adeldom niet te be-Zaunrose, f. wilde roos, honds-, vr.

Zaunrübe. f. hrionie, kwartelbezie, vr.

Zaunrutbe, f. v. Zaungerte.

Zaunschliefer, —schlüpter,m. V. Zaunköniff. Zaunschwein,n. V. Igel.

Zaunstamp;nder, —stecken, m. t.iinstaak, m. dürr wie

ein -, zoo vet als een Spaausch anker.

Zaunwinde, f. klokjeswinde, vr.

Zaupfe! interj. )bei l\'ferden), terug! (vechten.

Zausen, v.n. rukken, trekken, plukken; plukharen.\' Zebra !S), m. zebra, Kaapsrhe ezel, in.

Zecbbote. m. bode, m. van eene mijnmaatschappy. Zecbbracbe, f. om de mijn liggend braRkl md,u.quot; Zecbbruder, m. drinkebroer, m.

Zecbe (n), f. gild, O., mijnmaatschappy, vr., veld, o. eener 12S aandeelen, o.me. in eene-; driukparty, vr., gelag, o. verterine, vr. die - ohne denWirthma-cheti, de rekening buiten den waard maken.

ZüChen. V.n. zuipen, sterk drinken. (ijzer.

Zecbeneisen, n. hcir.er,m.tot het teekenen van staaf-Zecbenbaus, n. verzamelplaats, vr. der mijnwerkers. ZectenmeiSter, u.. opzichter, m. eener mijn. Zêobenreplster, n. lyst, vr. van de dagelyksche

werkzaamheden in eene mijn.

Zecber, m. drinkebroer, zuiper, m.

Zecbfabne, f. vlag.vr.uitgestuken ten tecken van ver-Zecbfrei a. gelagvry. [gadering der mijnwerkers. Zecbtubre, f. bij b0urten te leverew spandienst, m. Zecbgclase, n. — sellscbaft, f. drinkpartij, vr. Zecbbut, f. by beurten te verrichten hoeding, vr. van vee. (sche en Turksche munt.

Zecbine (n), f. sequine. vr. (ougeveer fö; Venetwan-ZecbtneiStor,m.gilde.ueester;opzicbtlt;t,m.(ener mijn. Zecbordnnng, f. gildereglement, o.

Zecbprobst, m. armmeester, diaken, m.

Zecbstein, m. gewone mijnsteen, kalk-, m.

Zecbtdg\', m. driemaandelyksche vergadering, vr, der mykwerkers.

Zechtbeii. m.lKux*,vier aandeelen,o.me.in eene mijn.

Zeek, nr plukken, trekken, plagen, o.

Zecke n), f. teek, schapenluis vr.

Zecken, v.a. plukken, trekken,Stooten; plagen.

Zecklerbaar. n. lange haar, o. op grove baai.

Zoder:n),f. v. Ceder.

Zedernuss, f. v. Zlrbelnuss.

Zedoarbalsam, m. Carpatische balsem, m.

Zedrack, m. koraalboom, m.

Zedulka, f. (Russische) draagstoel, m.

Zebe m1, f. teen, toon, m. er ist hohl bis an die -n, hij

is uitgehongerd.

Zeben, zebn, a. tien.

Zeben, Zebn, f. tien, vr.

Zebend ie), n. tiental, o.

Zéb(einender,ui. hert, o. met tien takken. Zeh(e)ner, m. tiental, -regelig vers, o.; tienman, m. Zeil e nfacb, - fftltig, a. und adv. tier.voudijf. Zebenprlied. n. lid, O. van een teen, vinger. Zebenjnriffelig, a. tiensiiilig, - stampers hebbend. Zebieinberr, m. tienman, m.

Zeh(einjahrig, a. volle tien jaren, tien - oud, durend. Zebieinjabrllcb, a. om de tien jaar. Zeb(e)nniannerig, a. met tien meeldraden. Zebjeinmonatig, a. volle tien maanden, - oud - durend.

Zoll(e)nmonatliCb, a. om de tien maanden.

V 11

■ üi 1« i ifjiS

MÊIÊ mém

\' \'li


-ocr page 740-

710 ZEH

ZEI

Zeh!e)nspaltlR, s. in tien deelen gekloofd. Zetlielntacker, m. akker met een tiend bezwaard;

m. in tienm teverdeelen. (verdeelen.

Zehentbar, a. und adv, tiendplichtig:; in tienen te Zeh e)nte (der die, das), a. tiende.

Zeh(e)nte in), nr*. tie*d, o.

Zelllomann,m. tienman, decemvir, m.

Zelintunff, f. heffen, o. der tienden.

Zehnten, v.a. und n. het tiend heffen; een van de tien

bij loting straffen; - betalen.

Zeh(e;ntens. adv. ten tiende. (tiendplichtig is.

Zehiemter, ra. oiitvangcr der tienden; boer, n?. die Zehle ntfrel, a. und adv. tiendvrij.

Zeh(emtgarl)e, f. tiende schove, vr.

Zeh\'eintlierr, m. heer, eigenaar, m. die het recht van

tiendhetliug heeft.

Zeh etntkom, n. tiendjeraar. o. (het tiend.

Zehiejntordnunpr, f. wettelijke bepaling, vr. omtrent Zehiemtpfllchtlpr, «■ tiendplichtig. Zehiemtreclinung, f. decimaf.lrekening, vr. Zeh 6 ntsache, f. rechtzaak, vr. over het tiend. Zehleinthell, Zehntel. n. tiende, - gedeelte, o. Zehlg.a. van teenen voorzien; drei—,Vier—,van drie,

vier te» nen voorzien.

Zehren, v.n. teren, eten,uitgaven doen,leven ti n koste ran; v.a., verteren,dolt; n vern.aireren,- uitdrogen,- op-. Zehrer, m. verteerder, doorbrenger, m.

Zehrfrei. a. kostvrij,vriie vertering hebbend. Zuhrge\'d, n.—pfennig, m.reisgeld,o.,teerpf\'nning,m. Zehrgrras, n. betoni, vr.

Zehrung ten), f. vertering, vr.; gelagt O., reiskosten, m.rae ; vet, o. tot het smeren van raderwerk. V. Schwindsucht.

Zehrvorrath, m. levensmiddelen, o.me., provisnd,o. Zehrwurm, m. haidworm, haar-, ra. Zehrwurz[el], f. kalfavoet, teerwortel, m.

ZehTZOll. m. (bei Wassermühlen), toegegeven duim, m. waters.

ZeiChen, u, teeken, ken-, letter-; zinnebeeld, sterre-; sein, o.; formule, vr.; renvooi, o. 1 K^tnigenis, vr.,be-wys, o.; voorbode, -teeken; karakter, o.;(ineinem Buche), teeken, o.; (in derTypographie), merkletter, vr.; (im Handel, in der Manufaktnr), stempel, ra.; (im Seewpsen), haventon, boei, vr. Wunder-, wonder,o. Zeichenbuch, li. teekenboek, album, o. (ker,m. Zeichendeuter. m. wichelaar,waarzegger,8terrenkij-ZeiChendeuterei, f. wicht-larij, waarzegge-, sterren-kijke-, vr. (stempel, m

Zeicheneisen, n. ijzer, om merken in te branden; Zeichenfeder, f. teekenpen, vr.

Zelciiengarn, n. merkbaren, o,

Zeichenkohle,f. houtakoo;, vr. om mede te teekenen. Zeichenkrelde, f. teeken krijt, o.

Zeichenkunst, f. teekenkunst, vr.

ZeiChenlehre, f. leer, vr. der kenteekenen, voor-. Zeichenleiste, f. glazcmnaker8winkelhaak,m. ZeichenineiSter, m. tcekemrveester, m. Zeichenrechnanp, —rechenkunst, f. stelkunst,

algebra, vr.

Zeichenschieter, m. teekengriffcl, vr. Zeichenschnle, f. teekenschool. vr. (gestaan.

Zeichensoole, f. zoutbron. vr. aan arme knechten af-Zeichensprache, f. gebarentaal, pantomime, vr. ZeiChen Stift ie), m. teekenpen; vr., -stift, o. ZeicLentUCh, n. doek, lap, ra. om te merken. Zeïchnen, v.a. teekenen, schetsen, eene teekening makin; merken, van een teeken voorzien; ondertee-Zeichner, m. teekenaar,merker, m. [kenen.

Zeichnerisch, a. naar de regels der teekenkunst.

Zeichnnnff (en), f. teekening, schets; afbeeldlng,vr. Zeiflelbar, ra. honigbeer, eene soort van kleine -, m. Zeidelhanm, m. sterke boom, m. tot het vangen van bijen. (schikt voor de bijenteelt.

ZeJdelheide, f. — wald, m. heide, vr., woud. o. ge-ZeidelfHit, —hnle, f. plaat», hoeve, vr. welke het

recht heeft van bijen le houden.

ZeidelmeiSter,m. bijenfoki- er; opzichter,m.der byen. Zeidclmesser, n. mes,o. tot het uitsnydtn van honig. Zeideimutter, f. V. Zeidelput.

Zeidein, v.a. bijenkorven uitsnijden. Zeidelordnanp, f, regiem, ment, o. op de bijenteelt. Zeldelrecht, n, recht, o. om bijenkorven te houden. Zeidelweide, f. plaats, vr. in een bosch tot voeding der bijen. (boom, waarin bijen nestelen,

Zeldelz^iChen, n. teeken. o. van eigendom aan een Zeidelzins, m. belasting, vr. voor het recht van bijen-Zeidler, m. bijenhouder, imker. m. [houder.

Zeighar, o, vertoonbaar, te toonen.

Zolgef inper, m. wijsvinger, m. ZelpefinRermuskól,—strecker, m. strekspier, vr.

van een wijsvinger.

Zoigen, v.a. wijzen, toonen; leeren, voordoen, betoo-gen; aich-, vr , zich toonen, doen blyken, verschij-nen; das wird aich bald -, dat zal spoedig blijken. Zelger, in. «nntooner, -wijzer, ie.; (einer Uhr), wijzer, m.; der ^oldschmiede), graveerstift, vr.; toonder, houder, m. (slagwerk.

Zeipreruhr, f. horloge, o., klok, pendule, vr. zonder Zeiglich, a. V. zeisbar.

Zeigstem, m. zeilsteen, magneet,m.

Zeihen, v.a. beschuldigen, -tichten; aanklagen. Zetland, Oi. und a. (Staude),nardieeuw, kemelshals.m. Zetle, f regel, m ; lijn, streep; reeks; straat, vr. Zeilen, v.a. (Pelze), aaneenriigen, -naaien. Zeilengerste, f. zomt rgerst, vr. met zes kwabben. Zeilig, a. (in samenstell.) zwei-, tweeregelig, in twee ZetiSemmel, f. wittebrood, o. [rijen.

Zein, n. zeine, meelachtige pap, vr.van maïs. V.Zaill. Zeinbriel,m. ZMlbrief, konvooi-, m.

Zeischen, n. sijsje, u.

Zeischenkraut, n. guichelheil, o.

ZoiseKn), f. spitsmuis, vr.

Zeiselhar, m. V, Zeidelbftr. (loshoofd,m.

Zeisig, m. sijsje, o. 1 fam.,ein lockerer-, vroolijke sijs, ZeiSigRrün. n. geelachtig groen, -achtig, geel, o. Zeisigkraut. n. v. Zeischenkraut.

Zeüt. -a. v. Zeisel.

Zett !en), f. tijd, levens-, m.; tijdsomstandigheid, vr.; -verloop, o.; stonde, maand-, vr.; uur, o.; duur. m., bestaan, o.; seizoen, getij, o. die - her, gedurende al dien tüd, van dat oogenblik af; tot nu toe; bei -en. tijdig, bij tijds; die - Ober. gedurende dien tijd, intus-schen; - hringt Rosen, tijd baart rozen.

Zett, prep. gedurende. - meines Lebens, - Lebens,

-lebens, gedurende mijn leven; zoolang ik leef. Zoitabschnitt, m. tijdstip; -begin, -vak, o ; -reke-Zeitalter. n. eeuw, vr. tijd, m. [ning, vr.

Zeitangabe, f. opsaaf, vr. van tijd, datum. Zettaufwand,m.opoffering, vr.van tijd; verlies ven -, besteden, o. van -. jee uw.

ZeitbedürtnlSS, n. behoefte, vr, van den tijc., de Zeitbeere, f. zwarte St. Jansbezie, vr.

Zeitbehelf, n. voorloopig middel, hulp-, o. om tijd te

winnen; noodhulp, m.

Zettbtld, n. figuurlijke voorstelling, vr. van de tijdsomstandigheden; beeld, o. des tüds.

Zeitbuch, n. jaarboek, o.,kroniek, vr.

Zeitdauer, f. duur, m. van den tijd.


-ocr page 741-

ZEL

ZEI

711

Zeitendnnkel, n. | onbeschaafdheid, -wetend-, vr. des tijds.

Zeitenlauf, m. loop, m. des tijds. ooyenblikken. Zeltenweise, adv. van tijd tot tijd, nu en dan, by Zeitfehler, m. fout, vr. in de tijdrekenkunde. Zeitfolge. f. volgorde van tijd; chronologische aan-

efDsehakeling, vr. van gebeurteniisen.

ZeitJorm. f. (in der Graram«tik), wijs, vr. Zeitforsclier, m. tijdrekenaar,-rekenkundige, m. Zeitiorschung, tijdrekenkunde, chronologie, vr. Zeit/ressend, r. tijdrnovend, veel tyd kostend. I Zeitgeist, m. tijdgeest, m., algeiueeae richting, vr. in ■ zt-kT tijdpunt.

I Zeitgemasz, a. und adv. mtt den tijd, den geest der | eruw oTcreenstemmeod; gelegen; -past.

I Zeltgenoss, m. tijdgenoot, m. (nooten.m.me.

i Zeltg\'mossenscnaft, f. gelijktijdigheid, vr.; tijdjfe-| ZeitgüSChiChte, f. geschiedenis, door een tijdgenoot | sfe*chrfven; -,vr.in tijdrekenkundige orde;jaarhoek,o. I ZeitgBWinn, n. tijdsbesparing, vr.

I ZeitgleiChnng, f. tijdevenlng, vr. (voldoen.

I Zeitgroscben, m. belasting, vr. op bepsalden tijd te | Zeithafen, in. haven, ui. slechts op sommige tijden te | bevaren, binnen te loopen. \'op zee.

I Zeithalter,in.zeehorlo8:e,o. ter bepaling van de lengte I Zeither, adv. sedert, - dien tijd.

s Zeitheriff, a. sedert verschenen, gedaan.

j Zei tig, a. und adv. tijdig, bijtijds» op zyn tyd; vroeg I rijp. wss früh - wird, fault bald, vroeg rijp, - rot. ! Zeit\'gen, v.a. rypen,rijp maken; v.n., rijpen, ryp wor-] den.

j ZeitigUDff, f. rijpwording, -held; bespoediging, vr. [ Zeitirrthnm, u. verglsainif, vr. In den tyd, anachro-f nisrans. m. Idend.

| Zeitkarg, a. zuinig met den tijd, den tijd goed heste-; ZeitkreiS, m. tijdkring, m., -sverloop, o.

Zeitkunde. f. tijd(reken)kunde, vr.

j Zeitkürzung, t. tijdkorting, uitspanning, vr. ïeitlautte, m pl. tijdsomstandigheden, vr.me. Zeitlebens, adv. V. zeit.

Zeltlehen, n. tijdeliik leen, o. (storfe-, aardsch. Zeltlich, a. und adv. tijdelijk, wereld-, verganke-; Zeitliche, a. tijdelijke, tydelijk leven, o. das - sesnen sterven. (macht, vr., - goederen, o.me.

Zeltlichkelt, f. kert, aardsch leven, o.; wereldsche Zeitlose, f. tijloos vr.

Zeitma[a]ss, n. tydrekening:; maat,vers-;pro8odie,vr. Zeltmfiszlg, a. v. zeitgemasz.

Zeltmesser, m. tijdmeter, chroio-, m. Zeltmesskunst, f. tijdmeetkunde. chronometrle, vr Zeltordnung, f. tijdorde, chronologie, vr. Zeitpacht, ra. tijdelijke picht, vr.

Zeltpunkt, m. tijdstip, oogenblik; tjjdvak, o. Zeitraum, m. tijdsbestek, -vak, o.

Zeltreclmnng, f. tijdrekening, vr.

Zeitregister, n. chronologische tabel, kroniek, vr. Zeitrento. f. lijfrente, vr.

Zeitschrilt, f. tijdschrift, maandwerk, o. (flet-, m. ZeltSChrlftler, ra. schrijver vaquot; blauwboekjes, pam-ZeltSCllwlTlgen, f.pl. poet. vleugelen, m.me. van den

Uld, vlucht, vr. van -.

Zeitstrom, m. poet, tijdstroom, m.; op vaste tijden gt;7 ?etij, o., draaling, vr. van het water.

^eittaiGln, f.pl. chronologische tabellen, vr.me. ZielttiDllch, a. und adv. in vroeger tijd gebruikelijk,

volgens de jrewoonten des tyds.

^eltumstftnde. ra.pl. tijdsomstandigheden, vr.me. Zeltung(en), f. tyding, vr., bericht, nieuws; -blad, o., «ourant, vr.

Zeitungsamt, n. advertentiekantoor, -, o. waar een

dagblad wordt uitgegeven.

Zeitungsblatt, n. dagblad; nommer, o. van een -. ZeituDgsnachrlclit, —nenlgkelt, f. tüding, vr.,

bericht, o. uit de courant.

ZeitunRStrager, m. hij, die couranten rondbrengt, er mede vent,m.;iron.,nienwtje«verteller.praatjps-. m. Zeltverderber. —geuder, m. tijdverkwlster, -ver-speler, m.

Zeitverhftltnlss, t. verhouding, vr der tijdsomstan-

digh» den; toestand, m. van het «ogenblik. Zfcltverkürzung, f. V. Zeltkürznng.

Zeltverlauf, m. tijdsbestek, -verloop, o., d*ujr,m. ZeitverlUSt, f. tijdverlies, O. ohne -, onmiddellijk. Zeltverschwendung. f.tüdvrrkwlsting,\'versiiiiling,

vr.. verlies o. van -.

Zeltversetzung, —stosz, m. fout, vr. in de tijdre-

keninij. anarhronismns, iu.

Zelt rertrelb, m. tydverdryf, o., -korting, vr.

Zeit ver wand lung, f. vervoeging, vr. Zeltverwandte, m. t ijdgenoot, ra.

Zeitwart, m. v\'. Zelthalter. (selvalliitheld, vr. Zeltwechsel, ra. wisseliag des tijds, der tijden; wis-Zeitweiae, adv.nn en dan,naar tijd en omstandigheid. Zeltwelser, m. tijdwijzer, almanak, m.

Zeitwlerlg, a. tijdelijk, korten tyd durend; lansdnrlg,

lijd vereischend.

ZeitWlnd, ra. periodieke wind, passaat, m.

Zeltwort, n. werkwoord, o. (leid.

ZeltWörtllcll, a. und adv, van een werkwoord afitc-Zelge (m, f. e8scheboom,m.; omtulnd ve]d,o.,-eak-Zellbruöer, ra. kluizenaar, m. [ker, m.

Zeiietn), f. cel, vr.

Zeilenförmlg. a. und adv. celvormig, als eene cel. Zellengang, ra. kloostergang, m. naar de cellen. Zellenhanten, m, celvormlgo laag, vr. Imosselen). Zellenkoralle, f. koraalsoort, vr. met celvormlge ga-Zeiienschlcht, f. V. Zellenhaufen. [ten.

ZeilenSChwamm, m. celachtige spons, vr. zellgewebe, n. cellenweefael; celvorraig lichaam, o. ZClliCht, a. ala cellen, celvormig.

Zelllg, a. vol cellen, gaten.

Zellkörper, — stoiT, m. v. Zellprewebe.

Zeloso, adv. met vuur. - nadruk, -yver.

Zelotien ,m. ijveraar,m.

Zelotte n), f. Turksche zilverg-nlden, m.

Zelt et, n. tent; voorizettinr, vr. der harde hersenhuid.

I gewelf, hemel-, o.; dom, m.

Zelt, ra. telgang, pas-, m. V. Zei te.

Zeltbett, n. veldbed, tent-, paviljoen, o. Zeltbewohner, m. tentbewoner, noraade, m. Zeltbrüder, ra. (Milltar) soldaten, die dezelfde tent in

het kamp bewonen.

Zeltbade, f. kraam, tent, vr. (paviljoen,o.

Zeltdach, n. tentdak. ■ van eene tent, tentvorraig -, Zeltcn, pl. u tspanningslokalen, v,rae. bü Berlijn. Zeiten, v.n. in eene tent gaan, wonen; v.a., (Vleh), lubben.

Zeiten, m.eene soort van peperkoek.m.,borstkoekjc,o. Zeltsr, m. telganger, m., hakkenei, vr. Zelt[er]gang, m. v. ZeltCerjschrltt.

Zeltgerath, n. tentgereedschap, alles, o, wat tot eene

tent behoort.

Zeltbans, n. paviljoen, o. tent, vr.

Zeltpfalll, —pflock, m. tentpaal, m. Zeltschnelder, m. hij, die het linnen voor tenten

snijdt, teuten maker, ra.

Zeltschrltt, ra. telgang, pas-, ra.

Zeltwagen, m. tentwagen, m.

u, mmm

Ik

B

i\'

ü


-ocr page 742-

ZEM.

ZER

712

Zema, n. uitgekookte, afin--; zrfm, o. (ceder, m.

Zember 1)313m, ui. —toraslchte, f Siberische den, -

Zembernuss, f. piinnoot, vr.. - appel, m.

Zemla, f. scl-ade, vr., verlies, o.

Zemmel, m. jonKC wünstok.m.-.ldes Wildes), roede, vr.

Zend-Avesta, f. Zend-Avesta, vr., levend Woord, o.; bijbel, ui. van Zoroaster.

Zengeill), f. lin Hüttenwerken), kolenmaat, vr.

Zenith, n. toppunt, zenith, o.

Zent(e), f. v. Zentgoricht.

Zent e)» n. cent, hoiiderd, o. pro percent.

Zentbar, a. behoorend onder het reehtsf;lt; bied, onder-worpen aan het gerecut.

Zeïitbüttel, m. bode. pedel, m. van het gerecht.

ZentflinK, n. V. ZentRericht. (behoort.

Zentfnll, ni. jjeval, o. dat tot de criuiineele techtbamp;nk

Zentfrel, a. aan tfecn? Rerechiijjlu-id onderworpen.

ZentReriCht, n. ho\'gt;eere r»ci thank, vr.,—Bgebiet. o.; InrHtvnffelijke rerhtbank, vr.

Zentklatie, f. crimineeV aanklacht, vr.

Zentricbter, —scbötfe, ui. iufstraffdijke rechter, H\'S- Ksor, m. (teert, m, V. Centner.

Zentner, in. Iiij, die onder een rechtsgehii d ressor-

Zeollth, iü. fjlasstren, ui.

Zepbyr te), m. wtstenwind, (God der zachte winden). Z p.iir, ni.; aanKlt;\'naani koeltje, o.

Zepter, ui. und n. Hchepter, stalquot;, m.

Zepterbaum, m. cene soort van amandelboom, m.

Zepterföbj{?, a. in staat om te re^eeren, den schepter te voeren. (kroond hoofd, o.

Zepterführer, m. hij, die et-n schepter draaft, m. ge-

Zepterlebn, n. voormalige rijksleen,kroon-, o.

Zeptert.Ol, n. (Seewort), valreep, m.

Zeptertrftger, m. stafdrager, m. V, Zepterführer.

Zerackem, v.a. kort ploegen,quot; en klein geheel en • 1 door -.

Zerarbeiten, v.a. door en door bewerken, kneden, vermalen; in alle deelen uitwerken; sich -, v.r., zich afwerken, dood-. (kraken.

Zerbeizen, v.a. geheel en al doen uitbijten.

Zerbersten, v.n. aan alle kanten harsten, geheel er al iiite* nsprirgen, sch\'uren.

Zerblasen, V.n. aan stukken blazen, weg-,

Zerblamp;ttern, v.a. ontbladeren, van bladeren beroo-ven; v.n., ile bladeren verliezen, loslaten, schilferen.

Zerblamp;uen, v.a. bonten blauw slaan, afranselen.

Zerbrecben, v.a. und n. kort en klein breken, slaan; verbreken, sich Ëtwaï -, (een heen) breken. 1 sich deii Kopf zich het hoofd breken.

Zerbrech]ich,a. und adv.licht breekbaar, broo8;zwak.

Zerbreehllchkelt,f.br«ekbaarheid,broos-,zwak ,vr.

Zerbröckelr, -broeken, v.a. in brokken breken, tot kruimel» maken; afbroickelen, kruimelen.

Zerdrescben, v.a. korf en klein dorschen. | afrossen.

Zerdrücken, v.a, ineendrukken,plat-, kneuzeu, verpletteren.

Zerfabren, v.a. met rijden breken overrijden; v.n , in stukken vliegen, springen,

Zerfabrenbelt f. ordeloosheid, wanorde,verwarring, vr. sebrek, o. aan samenhang.

Zerlallen, v.n. uiteenvallen, door een val verpletterd worden; tot stof vergaan, j in verval geraken; instorten. mil Einem -, in onmin met iemand geraken; v.a., door een val breken; sich Etwas -, door een val iets brekm. \'in onmin geraakt.

Zerfallen. part. vervallen, oud, in slechten toestand;

Zertöllen, v.a. besnoeien; verdeden, eene onderverdeeling maken. V. spalten.

Zerfeilen, v.a. in stukken vijlen.

Zeifetzen, v.a. aan stukken afscheuren, kort hakken; verminken; fam., sim de (in het gezicht) geven; doot slaan openhalen, -scheuren.

ZerflelSCben, v.a. het vleesch afschenren,aan Stuk-

ki-n -, verminken; wreedaatdig vermoorden. Zerfllezbar; a. vloeibaar, versmelt-.

Zerflleszen. v a. wegvloeien, smelten, vloeibaar worden, oplossen. | in Thrftnen - in tranen wegsmelten. Zerfressen, v.a. dooi vreten, in-, doorknagen. Zerlrleren, v.n. door de koude springen, barsten.ver-

nield worden.

Zerpeben, v.n. smelten, oplossen, vervloeien. Zemen, v.a. tergen, sarren. (klaren, uitleggen.

Zerglledern. v.a. ontleden. | de bijzonderheden ver-Zerpllederunf?,f ontleding, vr. | verklaring; analyse, ZerglledornnRSbübne, f. ontleedtafel, vr. [vr. Zerglicderungskunst, f.om leedkunst ,anai omie,vr. Zergllcderunssmesfier, n. ontleedmes, wondhee-i-is . o. (bouwen. V. zerfetzen.

Zerbacken, -banen, v.a. kort en klein hakken,-Zevbömmern, v.a. met een hamer kortslaan. Zerkauen, v.a. kort kauwen, vermalen. (gen.

Zerklopfcn. v.a. kort slaan, breken,doen uiteenspria-Zerknacken, v.a. luide kraken, met de tanden -. Zetknallen v.a. und n. met een knal dotn uitren-

springen; - harsten. Zerknauschen,-knaatschen,v.a.v.zerknJttern. Zerknlcken, v.a. und n, met een knak breken, half af-; knakken.

Zerknirschen, v.a, verbrijzelen, -pletteren. I kneuzen; onder het gewicht der schande, van het ^berouw

verpletteren.

Zerknlrschung, f. verplettering, -brijzeling, kneu-zihg, vr. 1 innige droefheid, boctvaaidig-, gebroken-, vr. van harte. (melen, -havenen.

Zerknittern, —knüllen, v.a. verkneukelen, -f-om-Zerkochen. v.a. und n. verkoken. (ben schenden. Zerkratzen, v.a.openkrabben; (het gelaal)dorgt;r krab-Zerkrümeln, V.a. verkruimelen,-brokkelen. Zerlassen, V.a. smelten, oplossen, vloeibaar maken. Zerlaufen, V.a. zich loopend verspreiden; -dwij ien, 1 verdwalen: v.a , door loopen verslijten, - verscLcu-ren. v. zerflleszen.

Zerlecben, —leebzen, V.n. door droogte springen,

har«»t»-n, scheuren; van dorst veremachten. ZerlCffeknnamp;t, f. ontl* edknnst; voorsnij-, vr. Zerlegen, V.a. uit elkander leggen: ontleden, in stukken snijden; voor-; in bijzonderheden uitleggen; ar.a-Zerleprér, «». Voorsnijder, trancheur, m. [lyseeren. Zerlesen, v.a. (Buch), door (veel) lezen doen verslijten. scheuren.

Zerlöcbem, v,a. overal met gaten doorboren. Zerlösen, v.a. oplossen, scheiden.

Zerlumpt, a in lompen, - flarden;haveloo8,ge8cl-.eurd. Zermablon, v.a kortmalen,vcr-.

Zermalmen. v.a. verbryzelen, -pletteren; kort stoo-

ten, t«gt;t poi\'der stampen.

Zermartem, v.a. afbeulen, dood martelen; dot den. Zermatscben, v.a. tot pap koken. V. zerdrücken. Zernagen, v.a. doorknagen, af-, v. zerftessen Zernlcbten, v,a. vernietigen, geheel en al te gronde richten. | verplettercn,doodelijk treffen.geheel macb-Zero, m. nul, vr. [teloos maken.

Zerpeltschen. V.a. met geeselslagen, zweep- ver-8clu urtn;aau stukken slaan.

Zeïplapen, v.a. V. zermartern,

Zerplatzen, v.a. barsten, springen; ontploffen. Zerplamp;tzen, v.a. doen barsten,-springen, -ontploffen. Zorprügeln,v.a. afrossen, door slaan openscheuren.


-ocr page 743-

ZEB

718

ZER

Zei-pulvem, v.a. tot poeder maken, - stooten. Zerquamp;len, v.a. V. zermartern. (barsten.

Zerqüellen, v.a. (Erbsen, Bohnen), in bet koken doen Zerqnecschen, v.a. door kneuzing wonden, vermorzelen, -pletteren. (springen. Zerquillen, V.n. onder het koken zwellen enopen-Zerrammeln, v.a. ineenfrommelen.

Zerraufen, v.a. ontrukken en weKwerpen, door elkander half n, - scbudd\'-n, mit zerrauftem Haar, met los-lianjffnd, verward Laar, o.

Zerrbild. c. caricatuurj overdreven voorstelling, vr Zerrbildner, in. caricatuurschilder, m.

Zerreibbar, —lich.. a. kort te wrijven, te vermalen,

fijn te stouten.

Zerreiben, V.a. kortwryven, vermalen; fijn stooten. Zerreiche. m. nalcik, m.

Zerreiszbar, a. («eu-.akkelijk) te verscheuren, vaneen

te rijten, te verbreken.

Zerroiszen, v.a. scheuren, io-, af-, barsten; v.n., verscheuren, in stukken rijten; verslinden. | diep krenken, - beleediKeu; sich -, v.r., zich bovenmatig inspannen. (Eiseni, voor de tweede maal smelten. Zerren, v.a. (met geweld) trekken; sleuren; scheuren; Zerrenfeuer, —lieCe]rd. m. v. Rennteuer Renn-Zerrenhammer, m. Y. Eisenhammer. [herd. Zerrennen, v a. doen smelten; vloeibaar maken; door

rennen verbrijzelen.

Zerrgeburt, f. wangedrocht, monster, o. Zerrperofelde, —gesiebt, n. caricatuur, vr., vertrok ken «ezicht, o.

Zerrinnen, v.n. vervloeien, smelten, ver-. | verdwijnen, voorbijKaan. verloopen, wie gewonnen, so zer-runnen, zoo uewonnen, zoo verteerd.

Zerrunpr, f. V. Verzorrnnff. (deren.

Zerrupien, v.a kortplukken, uit-, -rafelen; ontbla-Zerrütten, v.a.in de grootste wanorde brengen. 1 ver-

noedten, -nielen, -storen, onderste boven keeren. ZersaRen, v.a. in stukken zagen.

Zersausen, v.a. heen en weer trekken, - rukken; in

de war maken, door elkander schudden.

Zorscbaben, v.a. schavend vernielen, doen afslijten. Zerscbeitern, v.a. V. scheitern Zerscbellen, v.a. und n. stranden, verbrijzelen; kort

eis klein geslagen worden.

Zorschieszen, v.a. kort en klein schieten; met een

schot verbrijzelen, -minken.

ZerSCbinden, v.a. villen, villend verminken. ZerSCblagen, v.a. kortslaan, verbrijzelen; vermorse-l»-n; een duchtig pak slaag geven, sich -, v.rquot;, breken; (in Bergwt-rken\', zich in gt;erschilleude takken verdee-letr | niet slagen, schipbreuk lijden.

Zerscbleisisn, V.a. doordragen verslyten. Zertcbhtzen, v.a. opensuijden, door-, kerven.

Zerschmeiszen, v.a. v. zerwerfen. Zerscbmelzen, v.a. und n. smelten, ver-. (zelen. Zerschmettern. v.a. verpletteren,-morselen,-brij-Zerscbneiden, v.a. kort en klein snijden, in stukken

-;voor-. onib den, 1 spleten, doen barsten. Zerscbnippeln, v.a. versnipperen, in kleine stukjes

sneden; fijn hakken, kort. malen.

Zerscbroten, v.a. V. zerstöcken, zerstückeln . Zersetzbar, a. op te lossen, te ontleden, herleidbaar. Zersetzen, v.a. oplossen, ontleden, herleiden, V.

zerscblagen.

Zersetzmittel, n. oplossend middel, reagens, o. ZersetzungBkunst, f. scheikunde, vr.

Zerspalten. -speilen, v.a. und n. in splinters, spaanders doen vliegen; verkwisten, -spillen; splinteren, spaanderen.

Zersplittern, v.a. doen uiteenspringen, versplinteren; (Geil) verkwisten.

Zersplitterung, f. v rspilling, verkwitting, vr.

Zerstrengbar, a. betgeen men kan laten springen uiteenspatten; broos.

Zersprenpbarkeit; f. broosheid, vr.

ZersprenRüIJ, V.a. doen springen, - barsten; uiteenjagen, -drijven. (sten.

Zerspringèn, v.n. uiteenspringen, aan stukken -;bar-

Zerstampten, v.a. kort en klein stampen, tot poeder stooten. (vervliegen.

Zerstauben, v.a. doen uiteenstuiven, als stof doen

Zorstecken, v.n. doorsteken, -boren; met de schop kort slaan. ( | verdwijnen, -strooid worden.

Zerstieben, v.n. verstuiven, als stof opvliegen, ver-.

Zerstörbar, a. vernielbaar, te verdelgen,- verwoesten.

ZerstörbarkGit, f. v^rdelgbaarheid, -gankelijk-. vr.

Zerstören, v.a. vernielen,-delgen,-woesteiiiuitroeien.

Zerstörer, m. vernieler, -delger,-woester;uitroeier,m.

Zerstörlich. a. (juridisch), beslissend, -slechtend, V. zerstörbar.

ZerStörUT»g, f. verdelging, -nieling, -woesting, vr ; - skrieg, m. verdelgende, -nielende krijg, m.

ZorstörnnKSgeiSt, —Sinn, tt. geest van vernieling, iust m. tot -.

Zerstoszen, v.a. kortstooten, vergruizf n.

Zerstrenon, v.a. verstrooien, -spreiden; doen verdwijnen, uiteendrijven. -1 afleiding, uitspanning geven, sich -, v.r., zich verspreiden, uiteengaan; afleiding, uitspanning zoeken.

Zerstreuthoit,f. verstrooidheid,afgetrokken-, vr.

Zerstreaung. f. verstrooiing, -spreiding, vr. 1 afgetrokkenheid; uitspanning, afleiding, vr.

Zerstrermngsprlas, n. hol glas, o. dat de lichtstralen verspreidt. (tp het net van het oog.

Zerstreuurgskreis, m. verspreiding, vr. der stralen

Zerst.reunngssucht, f. zucht. vr. naar vermaken, uitspanningen.

Zerstücken, -stückeln, —sttickern, v.a. in stukken verdeelen, snijden, hakken; verbrokkelen.

Zerstückun^ -stückelung,f.versiiippering,-brok-keling, -deeling, vr. in stukken.

Zerstufen, v.a. in stukken, trappen verdeelen; erts iu stukken slaan.

Zerte, f. Zérter, m. (Seewort), ontwerp, o. voorden bouw van een schip; doorgesneden oorkonde, vr. waarvan de deelen in elkander passen.

Zertepartei, f. vrachtcontract, o., charterpartij, vr.

Zertbo.lbar, a. deelbaar, te verdeelen.

Zertbeilen, v.a. verdeelen; geheel en al uiteennemen, ontbinden, oplossen; smelten; in stukken deelen, ver-^rooien, -spreiden, klieven.

Zertheilung, f. verdeeling; ontbinding, oplossing; verstrooiing, -spreiding, vr.

Zertrennbar, a. scheidbaar, ontbind-.

Z 5rtreni.en, v.a. (geheel en al vaneen) scheiden; lostornen, splitsen; (Contract), breken; de scheiding be-

Zortrennlich.a. v. zertrennbar. [werken.

Zertrennuup, f. scheiding; splitsing, schifting; los-toruing. vr.

Zertreten, V.a. vertiappen, onder den voet treden.

Zertrümmem, v.a. und n. vernielen,-breken,-brü-z» len; in stukken slaan.

Zeminbeth, m. wilde gember, vr.

Zerwaten, v.a. vertrappen, der Yog i zerwatet das Gras. a

Zerwehen, v.a. door wind uiteendrijven, doen verdwenen.

Zerweicben, v.a. in de week zetten, weeken.

;r u

i,quot; lf|j . |l: m-i\'

Kil

m

m


-ocr page 744-

714 ZER

ZTE

Zerwerfen, v.a. korten klein werpen, smijten. | sich

mit Eipem in onmin jreraken met iemand. Zerwirken, v.a (Wild!, dooden, in stukken hakken. Zerwühlen, v.a. omwoelen; door wroeten vermelen. ZcrwürfHiSS, n. onmin, tweedracht, vr.

Zesfolnsie, f. heet bad, o.

Zeter, interj. wee! moord! help! - übf-r Einen rnfen,

wee over iemand roepen.

Zeter, —mordio, —gebrüll, —presclirei, n. verschrikkelijk iceschreeHw, o. van moord; wanhoops-Zetetlk, f. kunst, vr. van vragen. [kreet, m.

Zetscher, m berijvink, m.

Zetschke f. zwartf tlier, vr.

Zettol, m. briefje, biljet, o., cedel, vr., bewijs van leen; opschrift; aanplakbiljet, u.; (beim Weber), ket-tiiitr,ni.. schering:, vr.

Zettelbank, f. bunk, vr. waarin met muntbiljetten of

ander papierenifcld betaald wordt.

Zetteln, v.a. verstrooien; ibeim Weber), aav.scheren.

v. verzetteln. anzettaln. (te winden.

Zettelrad, n. haspel, m. nm kettingen op spoelen ZetteltrAeer. m. hij, die aankondigingen van concerten of tooneelspelen rondbrengt, m.

Zeug*, m. nnd n (bewerkte) stof, vr.,(foelt;l; doek, weefsel; metaal, allooi, o., versleten letters, vr.me., afval, m. van - bij het gieten in arehruik; tniic, werk-; krijgstniff; gereedschap, o.; [jachtjnetten, kleederen, o.me., linnengoed; zilver-, o. | albernes-, dwaasheden, vr.me., zotteklap, m. dummes-, domheden, vr. me.; Einem was am -e flicken, met iemand mooi weer «pelen, iem. nchade veroorzaken. (lerie.

Zeupamt, n. directie, vr. van het materieel der artil-Zonpart, f. eene soort van soed, o.

Zeupbanm, ra. boom, m. aan een weefstoel tot het oprollen der afgeweven stof. (papier

Zetlgbütte, f. papiermakerskuip, vr. met het bereide Zeugdiener. m. (beider Artilleiie),ontlader,m. ZeURdrUGker, m. katoendrukker; hij, die de stoffen watert, m. (metuiife roepen.

Zeuge(n), m. getuige, m.zum -n nehmrn,aanrufon,tot Zeugefall, m. tweede naamval, genitivus, teller, eilt;e-Zeugeplied, n. teellid, o. [naar. m.

Zeugekraft, f. teelUracht, -, vr, om voort te brengen. Zeugen, v.a. telen, voort-,-brengen; (Seewesen), optakelen, uitrusten, v.n.. getuigen, be-; getuigenis aflegden, retnige zijn.

Zeugenabhörung, f. sfetuisenverhoor, o. Zengenaussage, f. uitspraak, vr. van getuigen. Zeugeneid, m. eed, m. van getuigen. (tuigen.

Zengenfamp;llig, a. niet bevoeifd tot het leveren van pe-Zetlgenfrei, —los, a, unda(lvfzondergetuigen,alleen;

onder vier oogen; onopgemerkt.

Zengenrotel, —verbör, n. getuigenverhoor, o. Zeugen\'-jabak,m. eene soort van tabak, vr. meti;roote dikke bladeren. (brenging, oorspronc, m.

Zeugepnnkt, m. punt van uiteanjf,-, o. vanvoort-Zeuger. m. teeler, voortbrenRcr, m.

ZeQgfabriek, f. fabriek, vr. van manufacturen. Zeugfeiler, m (in Gewehrsebmieden), kopervijler, m. Zeughauptmann, m, kapitein, m. der artillerie. Zoughans, d. tuilt;huis,arh^naal, o.

Zeugjagen, n. jacht, vr. met netten.

Zeugkammer, f wapenkamer, kleed-, model-, vr, Zeugkasten, m. papiermakerskast, vr.

Zeugknecht, m. treinsoldaat; knecht, m. met het

jacht^ereedscbap belast.

Zeugkosten, f.pl. kosten, m.me. tot onderhoud der werktuigen.

Zeugma, n. (Redefiftur), z. B. Die Augen des Herrn se-hen auf den Gerechten und seine Ohren (hören) auf ihr Gebet. (feni

Zeugmacber, m. fabrikant, wever,m.van wollen stof-ZeugmeiSter, m. veldtuigmeegter, magazijn-, opziener van een arsenaal; -, m. van jaebtgereedschap.

ZeugniSS ie), n. getuigenis,-tuig?chrift,certificaat,

o. attestatie, vr. bewShrtes -, authentiek bewüs, o. Zeugpeitsche, —stampfe, f. (der Papiermacher),

stampmachine, vr.

Zeugiad, n. kunstrad, o.

Znugrasch, m. licht wollen zijden stof, arras, vr. Zeugrolle, f. mangrel, m.

Zeugschacht, f. v. Kunstschacht. Zcugschmied. ra. eysmid, klein-, m. Zeugschneider, m. vervaardiger, m. van jachtnetten. ZeURSChnur, f. (des Ilutmachers), koord, o. van den wol boos.

ZeugSteuer, f. belasting, vr. eener mijn voor het gebruik maken van eens antUrs waterwerken. ZeugStiefelChen, n. stoffen laarsje, o. ZeugStopfer, ra. nettenstopper, ra.

ZeugStrecke, f, (im BerRbaue), kunstwaterleiding, vr. Zeugteich, m. kunstmatige vijver,m:

Zeugtuch n. schuurlap, m.

Zeugung \'en), f. teling, voortbrenging, vr.; geslacht, o.,nakomeling5Cha!), vr.

Zeugungsfiiil, ra. V. Zeugefall. Zeugungsgcschaft, n. teeling:, pariny, vr. Zeugungsglied (en, m. v. Zeugeglied. Zeupungskraft, f. v. Zeugekraft. Zeugungsreife, f. manbaarheid, huw-, vr. Zeugungsthelle, n.pl. teeldeelen, geslachts-, o.me. Zengungstriet), m. natuurdrift, geslachts-, vr. Zeugwagen, m. wagen, m. tot vervoer van jachtge -reedschap.

Zeugwarter, —wart, m. V. Zeugmeister. Zeugweber. —Wirker, m. wever, m. van wollen

stoffen.

Zeus. m. Zeus, Jupiter, Dis,m,

Zeuseln, v.n. met vuur en licht onvoorzichtig omgaan; (Kircbenbusze). met eene brandende kaars te pronk staan.

Zl! zltz! inteij. poes! poes!

Ziam, m. Alserijnsche gouden munt, vr.

Zibbenlamm, n. moederlam, o.

Zibebe, f. sroote blauwe rozijn; staartprper, vr.

Zibele. f. v. zwiebel.

Zibet, Zibeth, m. witachtige, sterk riekende vetach-

tiite zelfstandigheid, vr. van de Civetkat. Zibet[h]katze, f. —thler, n. civet, -kat, vr. Zibetrhjratte. f. muskusrat, vr.

Zichorie, f. cichorie, vr.

Zicht, f. beschuldiging, -tichting, aanklacht, vr. Ziek. m. (am Neusiedlersee). zoutsoort, vr.

Zieke in), f. —Ichen, n. tjeit, vr., -je, o.

Zicklein. n. geitje, o. die - essen, ehe die Geisz go-

lammt, de huid verknopen, eerde beer geschoten is. Zickeln, v.n* jonge geitjes werpen.

Zickwetter, n. Aprilweder, o*

Zickzack. m. und n. zigzag, m., in scherpe hoeken ge-. broken lyn, vr. —Wfcg, m. kronkelende, zigzagloo-quot; pende wes, m.

Zickzackig, a. und adv. in zag:zag gebogen. Zickzackporzellane, f. venusslak, vr.

Zieche, f. v. Ziehe.

Ziechklinge,v. Ziehklinge,

Ziefer, n. insect, gekorven dier, o. Zleferbeschreibung, f. beschrijving der gekorven dieren, entomographie, vr.


-ocr page 745-

ETS

ZIE

715

Zlege (n). f\'- Selt»vr- v- Alose, wer sich ?rUn macht,

den frcssen die -n, al te soed is bimrmars Rek.

Ziepel, m. teRel, -steen, m., pan, Tr.

ZiegelarlDelt, f. tlchelwerk, metselaars-, o. Ziegelbrenner, m. steenbakker, pannfU-, na. Zlegelbrenrerei,f. steenKakkcrs, pannen-, vr Zleffeldach, n. pannen dak, o.

Zlegelflecker, m. pannenlt;lekker, m.

Zlegelerde, f. leem, o.. pottenbakkersaarde, vr. Zlegelel.f. v. Ziegelbrennerel.

Zlegelerz, n. eene soort van kopererts, o. H Zlegelfurben, —farblg, a. ateenklenrig. i Zlegoihanfllcpr, m vlasvink, bloed-, m. 1 ziegelhütte, f. v. Zlegelbrennerei.

4 Ziegelmebl, n. ifestamote steen,m., schuurzand, o. I Ziegeln; —licht, a. als een steen, eene pan; Steenep, i pannen, zie^elicht anstreichen, baksteenswijze schil-Ziegelni V.a. pannen, steenen bakken. [deren.

;Ziegelot\'en, m. steenoven, pannen-, m.

i Ziegelöl, n. tichelolie, vr.

? Ziegelplattein), f. tejlt;el, -steen, m.

Ziegelscheune, f. —schoppen, —schnppon, m. - loods, vr. om steenen te droijen.

.Ziegelschicht, f. leemacbtijfe stecnkolenlaag, vr. Z; egel sparren, m. dakspar,vr.

■ZiegelStein, ra. tichelsteen, metael-, m.

Ziegelsteinöl, n. I ondinir, iets onzinnigs, o. ZiegelStreiCher, ra. steenbakker, pannen-, m. Ziegelthon, m. leemgrond, m. voor tichelsteen. Ziegoltcrf, m. gele turfsoort, vr.

iZiegenart, f. geitensoort, vr. (oog.

Ziegenaug, n, zweer, vr. aan de binnenzijde van lut Ziegenbart, m. gritenbaard, bokken-,m.; (Pflanze), Ziegenbock, m. geitenbok,m. [boksbaard,m.

Z\'egenbntter, f. boter; vr. van geitemelk. Ziegendille, f. gevlekte dolle kervel,m. Ziegenemhorn, n. stepppngeit, vr.

Z egenfell, n. geitenvel, o.

ïZiegenfasz, m. V. Geiszfnsz. (fam, pater, m.

Ziegenfllszler, m. iemand met bokspooten, boscbgod, Ziegenhaar, n. geitenhaar,o.

Zlegenhalner, m. (Stud), stok, die by het dorp Zie-

genbain bij Jenagesreden wordt.

Z\'eeenhftran. a. van geitenhaar, geitenharen. Ziegenharig, a. met geitenhaar bedekt.

iZiesenkftse, m. geitenkaas, vr.

,Ziegenklappe, f. bittorklaver^vr.

Ziegenklee, m. kamperfoelie, vr.

^Ziegenlap, n. lebbe, vr. van geitenmelk. Ziegenmelker, m. (Vogel), geitenmelker, m., nacht-Ziegenochs, m. trekos, stier, m. [zwaluw,vr.

jZiegenpeter, m. pop. onrklier, verzwerirg,vr.in het-. »»^iegensauger,m. v. Ziegenmolker. ^Ziegenspeckig, a. (Grubengang), uit kwarts en wol-J \'ratn bestaande. (van geiten.

IZiegenstein, m. barnsteen; haarbal, m. in de maag «Zieger m. wei, oogendracht,kwartaader,vr.in leisteen.

egerkase, m. groene kaas, Zwit8er8che-,vr. I^iegerkrant, d. blauwe steenklaver,vr. JZiegerwasser, n. water, O. van de wei.

pleger, m. pannebakker, steen-, -sbaas, m.

Zieharm. a». arm, m. van een hefboom.

Ziehbank, f. trekbank, werk-, vr.

Zjehbar, a. te trekken, -rekken.

Ziöübock, m. Russisch pijpenroer, o.

Ziehbrücke, f. ophaalbrug, vr.

Ziehbrnnnen, m. put, m. waaruit men het water ■ aoormiddel van een rad enz. optrekt.

pjMiehe(n), f. sloop, vr., overtreksel, o. van een bed.

i

n

Zieheisen, n. trekijzer, o., -plaat, vr., ijzer, o. van Mn kurkentrekker; haak, m-.

Ziehen, V.n. trekken, sleepen, op sleeptouw nemen; (aus Efwas), uittrekken, -halen;aantrekken, aantrek-kingsk -acnt oefenen. | putten, scheppen, halen; (Schluqs, Lebre), gevolg trekken, leerling •; (quot;Wein), tappen, af-; (Hut ah-), «\'en hoed afnemen; (Saiten auf|, snaren spannen; (zur Tafel), aan den disch noo-dieen; (Halme), strootje trekken, rad^n; v.n., gaan, trekken, in-, heen-; unip., es zieht, het trekt, tocht; sich -, v.r., (zu Gemüth), zich aantrekken; (in der Lamp;nge), uitgestfld worden, op de langr baan geschoven -; in einc Farbe-, naar eene kleur trekken , er in overgaan; sich hindurch -, als een draad doorheen-loopen, blijkbaar, duidelijk zijn.

Zieher, m. trekker, m., elk werktuig, o. waarmede men trekt; kurkentrekker; hevel, m., zuigpijp;schoen-makersleest, vr.; (Handel), tra8sant,m.

Zieherhorn, n. (Schneckenart), ramshoren, m.

Z:eherlOhn,n. jaagloon, trek-, O. (trekverf,vr.

Ziehfarbe, f. glans, m. aan geverfd goud gegeven,

Z ehgarn, n. (des Vogelstellers) treknet, o.

Z\'ehgeld, n. kostgeld, minne-, o.

Zlt;ehKind,n. voedsterkind, o.

Ziehklinge, f. (des Sohreiners), stalen polijstplant,vr.

Ziehkopf, m. V. Schröpfkopt.

Ziehkratfc, f. tr\'-kkracht, aantrekkings-, vr.

Ziehleine, f. treklijn, vr. (een damesweversstoel.

Z ehleiter, f. trekader, vr.. buitenste raam, o. van

Zeihloch, m. (im Bienenkorbe), gat, o. voor het uit-

Ziehlütter, m. vierkante boor, vr. (vliegen.

Ziehmaschine. f. trekmachine, hijsch-,vr.

Ziehmittel, n. V. Zugmittel.

Ziehmntter, f. voedsti-rmoeder, vr.

Ziehochs, m. v.Zugochs.

Ziehpanster, n. (an Wassermühlen), scheprad, o. dat afaenomen kan worden.

Zlehpflaster, n. v. Zugpflaster. !ralen(op)trekt

Ziehschacht, f. mijngroef, vr. waaruit men de inine-

Ziehscheibe, f. doorboorde plaat; vr. tot het trekken van kaarsen. )stoffen.

Ziehschnur, f. snoer, koordje, getouw, o. voor zijden

Ziehschranbe, f. schroef, vr.;quot;schothout, m.; werktuig, o. tot het krombuigen var. planken.

Ziehstango, f. pomzwengel, m.

Z ehstrang, -strick, m. v. Ziehleine.

Ziehungien\', f. trekking, vr.

ZiehnngSliSte, f.; —tag, m. lóst, vr. der getrokken nommers, dag, m. der trekking.

Ziehvater, m. voedstervader, m.

Ziehwoge, f. wepghaak,m. %

Ziehweg, m. jaagpad, Uin-, o. (kraan,vr.

Zlehwerk, n. hekwerk, draadtrekkers-, hijsch-, o.

Ziel ie), n. doel, wit. einde, o., grens, vr., paal, m. I oogmerk, o., bedoeling, vr. sich zum -e legen, berusten, zich naar iemand anders schikken; das - treffen, zijn oogmerk bereiken; Einem das verrilcken, iemands pogingen verijdelen. Ober das - hinAusgehen,zijn doel uit het oog verliezen, te ver gaan.

Zielbüchse, f. buks,vr. om mede schijf te schieten.

Zielen, V.a. und n. mikken, aanleggen, | doelen, ten doei hebben, auf Eiuen -, op iemand doelen; het op iemand gemunt hebben. V. zengen, Ziehen, erzie-len.

Z\'.elSCheibe, f. schyf, vr., wit o. | mikpunt; voorwerp, o. van bespotting.

Zielschieszen, n. schijfschieten, vogel-,doel-; o.

Ziemen, v.n. passen, betamelijk zijn.

Ziemer, ra. (elnes Hirsches, Ochsen), lendestuk, o.;

iWi


-ocr page 746-

716 ZIE

ZIN

eenc Hoort van lijster, vr.; (eines grüszein Thieres), u.annelijke roede, vr. (vrij soed.

Zlemlicll, a. und adv. tamelük, middelmatig, redelijk Ziepammer, f. Reelvink, m.

Ziepdrossel, f. eene soort van lijster, vr. (wen.

Ziepen, v.a. igt;iepen,fiuiten,kwinkeleeren, schreeuwen.

Zier, f v. Zierde.

Zieraffe, m. — ftffchen. I1. fat, pronker, hij, in., zij die door Keinaakte ntanirren trachttebchiitren;proiik-stei ;mHlluot, vr, (tooiin^, vr., pronkjuweel o.

Zierath lem, n. sieraad, versiersel, o.; decoratie, Zierathmaler, in. decoratieschilder m Zierbar, a. te versieren, - polijsten, op te smukken. Zierbaum, m. boom, m. tot sieraad dienende. Zierbenprel, m. modegek, m.,mal (opgeschikt) heertje, fatjc.o.

Zierbett, n. pronkbed, praal-, o.

Zierbolcl. m. v. Zieraffe

Zierbuchstabe, f. kmlletter, geïllustreerde-, vr. Ziorchen, n. —kathe, f. mout opgeschikt meisje,-,

o. dat van pronk houdt.

Zierde. f. versiersel, sieraad, o.; roem, in., glorie, vr. Zierdolos, a. und adv. onopgesmukt, zonder sieraad, eenvoudig.

Zieren, V.a. sieren, ver-, tot sieraad verstrekken; ver-ryken, opschikken, decoreeren; sich-, v.r., zich (met smaakl tooien; zich gemaakt aanstellen; de preutsche spelen; zeker\'n toon aannemen; complimenten maken; schijnbaar tegenspartelen.

Ziererei, f. onnatuurlijke houding, gemaaktheid, vr.

overdreven manieren, vr. me.

Zierfbhlener, m. Velteliner wynstok, m. Ziergarten, m. lusttuin, m. (paard.

Zierledor, n. versiersel, o. op den staartriem van een Zierlehm, n. leem, 5. tot het vormen der versierselen eener klok. (vallig-

Zierlich, a. und adv. sierlijk, keurig, lief, netjes, be-Zierlichkeit, f. sieriykheid, keurig-, net-: lief, bquot;-Zierlinff, m. V. Z^erafife. (vallig-,vr.

Ziermeiszel. f. blikslagersbeitel, m.

Ziernuss, f. V. Zirbelnuss.

Zierpuppe, f. v. Zieraffe.

Zieirath, m. V. Zieraht Ziesel, m. —mans, —ratte f. marmot, vr.

Zifferm), f. cijfer, O.; geheime 8chrijfletter,vr. Zifferbass, m. generaalba«,m.

Zifferblatt, n. wyzerplaat, vr.

Z\'fferbrief, n. brief, m. in cijferschrift.

Zifferbrucb, m. breukgetal, 0.

Ziffern, v.n.ciiferen.

Zifferreclinunp.f. cüferkunst, vr.

Ziöerschrift, f. cijferschrift, o.

Zigarre ml. f. cigaar. —nspltze, f. sigarenpijpje, o. ZlRer.Zlegrer m. V. Schotten.

Zigeuner, m.; —In, f. zigeuner, heiden, m.; heidin, zigeunerin, vr. er tau^t nicht zum -, hij liegt altijd (spüttisch; w\'eil er nicht wie der - wahr aagt). Zlgeunerbande, -rotte (n), f. troep, m., bende,

heidenen, zigeuners. (waarzeggen.

Zigeunern, v.n. als zigeuner leven, ronJzwerven, Zlkorie f. cichorei, v^. -endarre, f. eest, n. tot hm Zlkzak, n. V. Zlekzack. (aragen der wortels.

Zille. f- langwerpige donauboot, vr.

Zimbel in), f. cimbaal, vr., schelletje, o. Zimbelblume, f. waterweegbree, vr. ZlmbelregiSter, n. (in Ogeln), klokkenspel, o. Zimbelsackchenn.armenzakje,0.met een schelletje.\' Zlmbelzug, m. V. Zimbelregister. i

Zimmer, n (Felle, Pelze),6o stuks.

Zimmer, n. kamer, zaal, vr., vertrek, o. Zimmererarbeit, f, timmerwerk. • mans-, 0. Zimmeraxt, m. —beil, n. timmerbül, vr. Zimmerblüsse, f. bleeke kamerkleur, vr. vanvefl te huis zitten (ten bestaande

Zimmerfackel, f. vierkante toor»8,vr. uit vierlich\' Zimmergerath, n. timmergereedschap, o. Zimmcrgesellien1, m. tiinmermaii8knecht,iD. Zimmerhauer, —llng,m (in Gruben), timmermaujn, Zimmertof, m. timmerplaat, -werf,vr.

ZlmmerhOlz, n. timmerhout, o.

Zlmmerkaue, f. (im Qrubenbaue), timmerhout,o. Zlmmerlaut, f. ingelapt stuk timmerhout, o. Zlmmermann, m.timmerman,m. Zimmermansschraube f. do i-mekracht, vr. Zimmermel^ter, m. timmermansbaas, m.

Zinimern, v.a. timmeren, be-, als timmerman werken,

! maken, optrekken; lomp ineenslaan.

Zimmernagel, m. houten pin, vr.

Zimmerplatz m. V. Zimmerhof Zimmerpredlger, m. huiskapelaan, m.

Zimmerrelho, m. reeks van vertrekken; suite, vr. Zimmorfcpane, m. pl.spaanders,m.me.,krullen,vr.ir.e. Zimmerstrelclior, m. (in Grubengebaudenl^pzicu-

ter, m. van het timmerwerk.

Zlmmerstück, n. stuk, o. timmerwerk; (Gemald?), j

kfimeigt;childerij, vr. binnenhuis, o.

Zimmerung. f. timmering, vr.; timmerwerk, houi-, o.; (aus den Alpen), herdershut. vr.

ZImmerwart, -würter, m. V. Castellan. Zimmerwerft, n. timmerwerf, scheeps-, vr. Zimmieit, n. kaneel, o.

Zimmtbanm. m. kaneelboom,m.

Zlmmtessenz, f. uittreksel, o. van kaneel. Zimmtlarbe f. kaneelkleur, vr.

Zimmtrinde, f. kaneelbast, m.

Zimmtrölirchen, n. pijpje, o. kaneel.

Zimmtrosse, f. kaneelroos. vr.

Zirnmtwasser, n. kaneelwater^.

Zlmperlicll, zimpher-, a. und adv . gemaakt, over-dreven, preutsch, zekeren toon aannemend; als een juffertje; overdreven angstig, bloode. - und aufge-donnert, nuffig en opgedirkt.

Zimpern, v.a. glimlachen, vriendol^k toeknikken, maar tevens eene zekere terughouding, een zekeren toon aaniiemen; affectatie toonen.

Zindel, —tatfet, m. dunne taf, Avignon, o.

Zindel, —fisch, m. eene soort van baars,m. Zindikiten. m.pl.Mahomedaansche vrijgee8ten,ra.me. Zingel, m spits van eene hooge roots; 8treep,8triem,vr.

Zingein, v.a. omsingelen, insluiten.

Zink, m. zink, o.

Zinkasche, f. zinkkalk, vr. IJ|

Zink blende, f. zwavelhoudend zinkerts, o. Zinkblumen, f. pl. witte kalk, vr. van verbrand zinl-Zinkbutter, f. zoutzuur zink, o.

Zinke !n), puilt, spits, uitstekende -, vr. einde, |

(jacht)horen, m. klaroen, vr. V. Zacke. Zinkenblftsor, m. horenblaser,m.

Zinkeneehom, n. gewei, o. met drie of vier punten. Zingenzng, m.(Orgelregister), horenwerk, o.

Zilikerz, n. ziukert8,o. (opvangen van zimk-

Zinktang, m. (in Schmelzöfen), werktuig o. tot Let )

Zinkglas, n. kalamijnsteen, m. (van slak, vr. .

Zinkhorn, n. [jacht]boren, m., klaroen; eene soort

Zinklg. a. met takken, punten.

Zinkkalk.m. V. Zinkascbe.

Zinkkocher, ui. V. Zinkglas.

Zinnaufllö

Ziiinbergy Zinnblatt. Zinnblend Zinobutte Zinne m).

nok, vr, t Zlnneir)n, Zinnet, m. Zinnerz, r Zinnfolie, Zinngang

Zinngattc Zlnngerai Zinnpekr; Zinngiesï Zinngran Zinngrau

Zmngros

ZinngruD Znnnalti Zinnkalk Zinnkrat Zinnkran Zinnkrar Zinnkrüc gieten vj

Zinnlotb Zinnmut het soiel ZinnsctK Zinnobe\' , Z nnobe: Zinnobe: Zinnplat Zinnsch Zinnself

aarde; li

Zinnwei Zinnzeic Zinnzus Zinnzwi Zins(e*, Zinsien Zinsack waar va Zinsbar I Zinsbar plichti; Zinsbrn Zinsbm Zmsbu! Zinsein

tinken

Zinsel, Zin sen Zinser. Zinses: Zinsfai Zinsfn Zinstu Zinsga Zinsgc Zinsgi

talen

Zinsgi

ZinkVitriOl,m. zwavelzuur zinkoxydc, o.

Zlnn,n-tlD Zinnafter,


-ocr page 747-

ZIN

ZIB

717

Zinn, n.lin, o.

Zlnnafter, n. ledige uitKewasschen tinsteen,m.

Zlnnascbe, f. tiuaicU vr.

Zlnnanfllösxinp, f. oplossing, vr. van tin.

ZinnSeKwerk, n. llnuiUn vr.

ZInnblatt. —Dlfettcnen, n. bladtin, o.

Zlnnblende, f. tinblende, vr.

ZlnnbUtter, f- (uitbijteud), zoutzuur tin, o.

Zinne (n), f- kroonwerk, o. met schietgaten; tinne;

nok, vr, top,ra.

Zlnneir)n, a. tinnen, uit tin gemaakt.

Zlnner, m. vertinner, m.

I Zlnnerz, n tinerts, o.

1 Zinnl\'Olie, f- verfoeisel, o., dunne tinnen plaat, vr. | Zlnnganp, m. tinhoudende ertsader,vr.

\' Zlnnpratter, n. opgerold blad, o. tin.

i ZlnDgeramp;th, —gesctllrr, n. tinnen goed, o. ^ Zinnpekratz, n afval, m. bij het smelten van tin. : Zinngieszer, m. tinnegieter, m.

Zinngranate, f. donkerbruin tinerts, o.

Zinngraupe, f.korre),-ing,vr.van gekristalliseerd tin. Zmngroschen, m. stukje tin, o. met den stempel der Zinngrube, f. tinmijn, vr. [mijn.

Z\'nnliaitig, a. tinhoudend.

Zinnkalk, m. V. Zinnasche.

Zinnkrfitze, f. grijze tinasch, vr.

Zinnkram, m. winkel, m. van tinnengoed;winkeltje,o. Zinnkrant, n. paardestaart, m. schaafstroo, o. ZinnkrüCke, f. ider Orgelbaner), lade, vr. tot het

gieten van tinnen pijpen.

ZinnlOtll, n. tinsoldeersel, o.

Zinnmutter, f. toevoegsel, o. van gelouterd tin bij het smelten van andere metal»-n. (klooster Zirna. Zinnsche, Münzfnss, m. muutstandaard,m. van het Zinnober, n. bergrood, oinaber. o.

Z nnoberblume, f. v. Jerazalemsblume. Zinnobererz. —röthe, n, cinabererts, vermiljoen,o. Zinnplatte(n), f. tinnen plaat, vr., blad, o. tin. Zinnschlamp;ger,m.hij,die het tin tot bladen bowcrkt,!». Zinnseifö, —wftscbe, f. waaschen, o. van tinzand uit

aarde; loutering, vr. van kortgeslagen tinerts, Zinnweisz. a. blauwachtig wit, lood-. (miinen. ZinnzeiChen, p. tinnen lken)teeken; merk, o. der Zinnzug, m V. Zinngatter. {tinerts.

Zinnzwitter, m. kleine, korrelachtige stukjes, o.me. Zins(egt;, m. pachtgeld, o., huur, vr.

Zinsien), m. rente, vr , interest, cijns, m.

Zinsacker, m. —feld, n. akker, m., stuk land, o.

waarvan pacht betaaM wordt.

Zinsbar. a. cijnsbaar, schatplichtig.

Zinsbaner, m. boer, welke pacht moet betalen, tiend-plichtise -, m. (pacht

Zinsbnef, m. liuurcontract. o. met de bepaling der Zinsbucb. n. V. Grnndbucb.

Zinsbusze, f. boete, vr. voor niet betaalde pacht. Zinseinnehmer, m. ontvanger, m. der paclit, belastingen. (m. als pacht betaald. Zinsel, n. —gans, f. —babn, m. ei, o. gaaB,vr. haan, Zinsen, v.a. schatting, cijns, belasting, huur, rente Zinser. m. Cijnspliehtige, schat-, m. ]betalen. Zinseszins, m. Zinsenversinsung, f. interest, m. Zinsfailig, a. V. zinsbar. [op interest. Zinsfrei, a. vrij van schatting, belasting.

Zinstusz, in. reutestandaard, rentevoet, m. Zinsgarbe, f. korentiendrecht, o. (te heffen.

Zinsgerecbtigkeit, f. cijnsrecht,-, o. van schatting Zinsgroscben, m. Pom welke men als cijns moet betalen; belasting, huur, vr. (moet bi taald worden. Zinsgat, n. eigendom, o. waarvan belasting, pacht

IX

Zinsbeber, —lierr, m.cünsheffer, landhcer,eigeuaar,

m. welke cüns, pacht, rente ontvangt.

Zinsbufe, f. pachthoeve, vr.

Zinskorn, n. V. Zinsgarbe.

Zinsleben, u. schatplichtig leen, o.

Zinsmann (lente), n. pachter, huurder, m. Zinspacbt. f. cijns, m. pacht, buur, vr. ZinspfliCbtig, a. cijnsplichtig, schat-. Zinsrecbnung, f. interestrekening, vr.

Zmsrecbt. n. cijnsrecht, o. (huur, rente.

Zinsregister, n. staat, m. lijst, vr. van de pacht. Zinstag, m. dag, m. waarop de belasting, huur moet

betaald worden.

Zinsvertrag, m. huurcontract, pacht-, o.

Zinszahl, f. romeinscbe indictie, vr., hoofdgeld, o. gedurende 15 jaar te betalen.

Zion, n. Zion, berg. m. in Jeruzalem met den burg van

David. I rechtzinnige kerk, vr., hemel, m. Zionswamp;cbter, m. wachter, m. van Zion. | dweepziek

ij veraar, m. voor het rechtzinnitf geloof.

Ziper, ra. stof uit wol en boomwol vervaardigd;cyper-scue kat. vr. - f. kleine, zwartachtig groene pruim,vr. Zipergras, n. cypergras, o. das essbare -, wortel, m.

van het cypergras Ziperbund, ra. Turksche, cypersche hond, ra. Ziperkatze, f. cypersche kaf, vr.

Zipf. m. (liübnerkrankheit), pip, vr.

Zit-fel, m. tip-ra., slip, punt, spits, vr., uiteinde, o., strook, m. et sucbt den fünften -am Sacke, hij iroet het onderste uit de kan hebben.

Zipfelblume, f. waterportnlak, vr.

Zipfelig. a. met punten, slippen; uitgetand scheef. Zipfellamp;nfer, m. v. Riemenlftnfer. (gevoerd. Zipfe\'pelz, m. jas. yr. met lanubarisje schapenvacht Zipolle (n), f. bieslook, o. V. Zwiebel. (is.

Zipollenjnngfer. f. meisje,o.dat bijna scheef gegroeid Zippe (ni. f. (Vogel), vijgebijter, m.; geaffecteerd meisje, o. (krokodillentranen huilen.

Zippeltbranen, v.n. zich boude, alsof men schreit, Z ppen. v.a. bespotten, uitjouwen.

Zippenbeere, f. sorbebes, vr,

Zipperlein, n. jicht, vr., podagra, ehiragra, o. Zipperleinskraut, n. wilde angelica, vr. Zippern,v.n. fam. een weinig trekken,trillen,hibberen.

Ztpresse, f. v. Cypresse.

Zirbel[nuss]baum,m. Siberische cedtrboom,pijn-,m. Zirbeldrür.e, f. !im Gehirne), piinappelklier, vr. Zirbelnuss, f. cedernoot, driekantige vr, van den pynboom.

Zirbelkiefer. f, —baum,m. V. Zirbel[nnss]baum. Zirene, f. sering, vr.

Zirenenbaum,—stranoh,m.seringeboom,-8trulk,m. Zirgelbaum, ra. lijsterbessenboom, m.

Zirkein), f. krekeltje, o.

Zirkel, m. cirkel, passer m. | vereeniging, vr., gesloten

kring,m.,partü, vr.; goldener -, gouden hoofdband. Zlt;rkelabscbnitt, m. segment, o. Zirkelansscbnitt, m. sector, m.

Zirkelbinde, f. rondloopend verband, o.

Zirkel bogen, ra. cirkelboog, m.; (in der Architectur), gewelf, o. (schap, vr. inLübeck.

Zirkelbrüderscbatt, f, vroeger geestelüke broeder-Z\'rkeler, m. cirkeltrekker; by, die alle krullen, versierselen maakr; angstig teekenaar, m.

Zirkelfiacbe, f. cirkelvlak, o.

Zirkelform. f. cirkelform, ronde m. ZirkelroaCajsz, n. passer, ra.

Zirkein, v.n. in een kring ronddraaien, - loopen; v.a., met den passer afmeten, - passen; een cirkel trekken.


-ocr page 748-

718 Z1B

ZOF

1 met de uiterste zorg nagaan, als met een lyntje afmeten.

Zirkelpunkt, m. middenpunt, centrum, o. Zirkelrund, a. cirkelrond.

ZirkelSChenkel, m. voet, m. eens passers. ZirkelSChmifd, m. pnssermaker, egsmid, klein-,m. ZirkelSChnur, f. oirkelsnoer, - o. om |froute cirkels te trekken. (den passer.

Zirkelschwung:, m. bewejfjng in de rondte, vr.met ZirkelViering, f. quH\'lratuur, vr. van een cirkel. Zirkelwurm, m. V. Tollwurm.

Zirkon, m. ^oojsteen, gele hyacinth, m. Zirmenbaum, —nen—, m. V. Zlrbelnussbaum. Zirpe(n), ï. krekeltje, o.

Zlrpen, v.n. tjiloen, piepen.

Zirsche, f. V. Zirbölnussbaum.

Zlsallen, f.pl. snoeisel, munt-, o.

Zlsch, m. fluisterend geluid, gemompel, o.

Zlscheln, v.n. flui8terend,zachtje8 spreken,mompelen. ZlSCtien, v.u. sissen, schuifelen, ran toom blazen;

(Wasser abschlagen), fluiten.

ZiSCher, —laut, u:. hü, die sist, schuifelt; sisklank,

in. tüxsend geluid, o.

Zischlauter, m. sisletter, rr.

Zlschmans. f. marmot, vr.

Zischmen, f.pl, kleine, korte huzarenlaarsjes,o.me. Ziselieren. v.a. V. ciselieren,

Ziser, —erbse (n), f. v. Kiclier.

Zlserlnctier, n. vlasvink, m.

Zi tel abend, ra. afscheidsparty, vr. op eene Alp. Zither (ni, f. citer; guitaar, mandoline, vr.; lan t iner Zltrinchen, n. vink. m. (Kirche). nevengebouw. Zitrone n), f. V. Cltrone.

ZitronenktiChleln, n. ulevel, b\' nhon, vr, Zitronenpresse,—Quetsche, f. citroenpers, vr. ZltS, Zitz(e), m. situ, chits, o.

Zitscherlein, n. bloedvink, vlas-, ra.

Zitteraal, m. sidderaal, heef-, ra.

Zitterabeï, n. v. Zittermaal. (pooten.

Zltteraffe, m. bruine aap, m. met blauwe banden en Zitterbaum, m. abeel, -booir, m.

Zitterer. m. hij, die siddert, beeft; kwaker, m. Zltteresche, —espe, f. V. Zltterbanm. Zitterüsch, m. krampviscb, beefaal, ra.

Zitterfllegre, f sluipwesp, vr.

Zittergold, n. v. FJlttergold.

Zittergras, n. trilgras, o.

Zittergrün, a. staaUroen.

ZltterlR, a. beverig, trillend.

Zittermnal, n. dauwworm, m.. huidontsteking, vr. Zlttern. V.n. sidderen, beven, tiillen; rillen, bibberen. Zittemadel. f. tremblant, m., van igoud)draad) gesponnen pijpje, o.; speld, vr. met een edelgesteente. Zitterpappel,f. V. Zltterbanm.

Zitterroclie, f. kampvi8ch,m.

Zltterrose, f. gele narcis, vr.

Zlttwer, Wgt;. —krant. n. zedoarwortel, maug-, m. Zitz;e), m. Zltze (n), f. tepel. Ui.; borst, speen, vr. Zltzen. v.n. zuigen, de borst hebben.

Zobel. m. sabel, hermelijn, ra., -dier, o.

Zohelfell, —futter. u. sabelbont, o. Zobeltliler,—wlesel, n. V. Zobel.

Zober. m. tobbe, wasch-, vr.

Zodiak, —ns, m. dierenriem, m.

Zcdlakalllcbt, n. — scbeln, m. (beim Son nen un ter-gange), zodiakaallicht, o. (van 1450jaren.

Zodlakalzeltranm, m. Egyptische tüdrekeiiing,vr. Zöfcben, n. Zote (n),!. kamenier, vr., kamermeisje, o.; (ia Schauspielen), soubrette, vr.

Zögel, n. stuk, o. gesmolten üzer«

Zö^erer, m. V. Zander er.

ZCgern, v.n. V. zandern. (traging, vr.,uiutfcl o

ZOgernng, f. taliiang, tceving, aarzeline, draling,

Zösllnpr (el, m. kweekeling; leerling; volgeling, nl.

Zoïaker, m. veearts, ra.

ZoïlnS.in.Zoïlus.m. 1 vitter,onrechtvaardig recensent ZülSCha. dierlik; voedend.

Zoll ie), m. duim, ra. drei - hoch, drie duim hoog. Zoll (ö, e), m. slauboom, tol, m.; inkomend recht, o. belastii g, vr. | der Natur den - bezahlen, aandena\' tuur tol betalen, sterven.

Zollamt, n. tolhuis, -kantoor, o.

Zollanscblag, m. toltarief, o.

Zollbar, a. aan ingaard, uit- rtcht onderworpen; hetgeen ingeklaard, uitge- moet worden.

Zollbeamte, — bedlente. m. t olgaarder,kommies,m. Zollberelter, m. (rijdende) kommies; inspecteur,IQ.

der ko.\'. miezen.

Zollbnde. f. tolhuisje, wacht-, o. van een kommins. Zolleinnehmer, m. tolgaarder; ontvanger, m. van

verschuldigde rechten Zollen, v.a. tol betalen, schatting -. | Thranen -, (a«n

iemands nagedachtenis) tranen wijden.

Zoller, m. hu, die tol betaalt; tolgaarder, m. Zolllrel.«. nnd adv. vry van tol, van rechten. Zollgerechtlffkelt, f. recht, o. van tol te heffen. Zollhans, a. tolhuis, o.

Zolllp, a. (in samenstcll.) zwei-, tweeduims. Zollmaiaisz, n. duimstok, m., maat.vr.van eeu duim. Zöllner, Zoliner, m. tollenaar; -gaarder, m. Zollordnnns, f- tolreglement, o.

Zollpacht. f. tolpacbt, -verpachting, vr. Zollpfabl,m. tolpaal, m. (pen.

ZollpfllChtlK, a. tolplichtig. aan rechten onderwor-Zollregal, n. (kroot. Irecht, o. om tol te heffen.

Zoll register, n, —rolle. f. —tarif, m. toltarief, o, Zollsanle, f. V. Zollpfahl.

Zollsaobe, f- zaak, vr. het tolwezen betreffend. Zollscliein, m.quitantie.vr.voor betaalde rechten,tol. ZollStab, —Stock, m. duimstok, m.

Zollstatt, —Stfttte, f. plaats, vr. waar men tolrechten betaalt; tolkantoor, o.

Zollstrasze, f. weg door het tolreglemeut voorgeschreven, langs welken waren mogen vervoerd worden; m. waarop men tol betaalt.

Zolltafel, f. bord, o. waarop het toltarief is aangeplakt, geschreven, Keschiiderd.

Zollvertrag, |m, tolverbond, o., overeenkomst,\'vr.

over te volduenerechten.

Zollverzelobniss, n. toltarief, o.

Zollzelchen, n. v. Zollscbein.

Zoneinl. f. luchtstreek, vr., aardgordel, ra. Zoogonle, f. ter wereld bn agen,o.van levende jongen. Zoollth. m. diersteen, m., versteend dier, o.

Zoolopr (en), m. dierenkenner, ra.

Zoophage, m. vleeschetenddier, o.

ZoophyC en1, m, plantdier, o., -plant, vr.

Zopf (O. e), m. haarbos, ra., kuif, vr.; staart, m.; (ven Tannen). top; eene soort van krakeling, m. | klei ie roes, m. Ein^ai einen - dreben, machen, iemand fep-pen, belachelijk maken; bedriegen; onderwetscheKe-woontr, vr. verouderde vorm, m. dwaas gebruik,o. Zopfballe, f. weegbree, vr. [-stil, pruikenstijl, m. Zopfband (a, er), n. (breede, zwarte) haarband, m. Zopfende, n. kruin, vr. van een boom.

Zoptbaar, n. tot een staart (pruik) gevlochten haar, o., staart, m.

Zoptper(rjüke, f. staaatpruik, vr.


-ocr page 749-

ZUG 710

ZOP

Zopfstange, —Stock, m. (am Vierspannigeu Pfluge), boom. m.

Zopttrocken, a. (tod Forstbaumen), in den top dood. Zoppo.a. hinkend, lam. (in - ver«etzen,vertoornen. Zom. m. toorn, m., drift, vervoering, srain8chap,vr. ZornWind, a. verblind door toorn, drift.

Zombllck. ui. verti\'ornde, -eramde blik, m. Zornbrand. m. V. Zornxnnth. (ontstoken.

Zomentbiannt, a. ziedend vau toorn, drift, door-Zorngerichc, n. (cericht. vonnis, o. van een vertoornden God, van den heiuel, wraak, straf, vr.des hemels Zornig, a. und adv. toorni?, vergramd; driftig; opvli»*-^end. (beid. drift, vr.

Zornmuth, m. toom, m., gramschap; opvliegend-Zornruthe, —SCliale,f.itra£Fende roede (Gods), «traf,

vr., door den hem»\'l opgelegd.

ZomschnaulDend, a. V. zornentbrannt.

Zoster, in. gordeluitslag,huid-, m.

Zote in), f. vuile kap, m., gemeene geestigheid, - aar

di);-, vr. -n reiszen. vuilen klap uitslaan.

Zoten, zoteln, v.n, vuilen klap uitslaan. Zotcnreiszen, n. het uitslaan van vuile taal. Zotenreiszer, m. hij, die vuile taa! uitslaat. ZotenschrellJer, m. hij, die vuile, onkiesche werken Zotiff, ZOtenhaft, «. vuil, gemeen, «meriif. [schryft. Zotlka, f. dierlijke levenskracht, vr.

ZotiSCll. a levenwekkend, tot het leven bebnorend. Zotte, Zottel (n), f. haarbos; baard, m. V. Zopt. Zottelbar. m, langharige beer, m.

Zottelbart, m. langharige, dichte baard, m. Zottelhafer m. baardhaver, m.

ZotteJiff,a. V. zottig.

Zottelkopf, m. perstion, m. met lacg, ruiir haar. Zottelü, v.n. pop.sukkeleii,waggelen,moeielijk voort trippelen.

Zottelroth, a. lange roode druiven dragend. Zottenblume, —klappen, f. koortsklaver, vr. Zottenfisch, m. kleine ernborenvisch, m.

Zott\'Cht, a. als haar. - een quot;• kuif, - wol.

Zottip, a. harig, ruig; wollig als eeu poedelhond; mi t eene kuif. (- m. tot het dragen van het -.

Zower, m. watervat, o met twee hengsels. —baum, Zu, prep. und adv. te, - vt el; tot, bij, aan, in, op, naar, tegen; toe, dicht. - Tage fördern, «an het licht brengen; - Dank bezahlt, in dank voldaan; -m goldnen Lü«en, iu den gouden leeuw; -r Hand, bij de hand; -Dut/enden, bij dozijnen; - Deuisch, op (zijn) Duitsch. Zuackern, v.a. dichtploegen, toebouwen; v.n., voortgaan met bouwen, ploegen.

Zubauen, v.a. dichtbouwen, met muren omringen;

v.n.. mer bouwen voortgaan.

Zubehalten, v.a. dichthouden, toe-, gesloten Zubehör, m. und n. toebehooren; -stel, o., gereed-

scliappon, vr.me.

Zubeiszen, v.a. toebeten, door-, voortgaan met -;

happen; fam., toetasten, met smaak eten. Zubekornmen, v.a. toekrflgen.

Zubenamt, —benannt, a. bijgenaamd.

ZU! er. m. V. Zober. (staat stellen.

Zubereiten, va. toebereiden, voorbe-; uitrusten; in Zuberelter, m. bereider, voorbe-, vervaardiger, ni. Zubereitung (en), f. toebereiding, voorbe-, uitrusting; vei vaardiging, vr.; toebereidsel, o.

Zuberklaus, m. vreemd, zonderling persoon, m. Znbetten, V.n. de cellen der bijen toesmeren. zubiegen, v.a. toebuteen.

Zubilllpen, v.a. V. zngesteben.

ZUDinaen, v.a. toebinden, dicht-.

ZUDlaseu, v.a. dicktblazen, toe-, iets ergem heeu-. 1

in het oor blazen, heimeliik te kennen geven; v.n., i voortgaan met blazen.

Zublamp;ser, m. influisteraar, souffleur, m.

Zablelben, v.n. toeblijven, dicht-,gesloten -. Znbllcken,—blmzeln.v.a.und n.toewenken, - knikken, door een knipoogje te kennen geven. Zubrennen, v.a. toebranden, dicht-; (Erze), uitbran-

drn, louteren; v.n., voortgaan met branden. Znbringen, v.a. toebrengen; ten huwelijk mede-; (Toast), uitbrengen, drinken; er iu slageu om te sluiten; doorbrengen, zich vermaken met. zugebrachte Kinder, kinderen, o.me. uit een vroeger huwelijk. Zubringer, m. hij, die toebrengt,iu-; uit-, door-,m.;

(zu einer Feuerspritze), aanjager, m.

Zubrocken, —bröckeln, v a. in brokken toedeelen;

fam., van het zijne mede-. V. zusetzen.

Zubrod, u. V. Zukost,

Zubrüllen, v.a. brullend toeroepen,toebulderen. ZubrüSten, v.a. (iu Scbmelzöfen», het voorste gedeelte van een o veu sluiten; (im Bergbaue), die Vorwand -, den binnenwand vereenigen; das Gestein -, de rots voorloopig boren, toebereidselen tot boring maken; (Festunir), met eene borstwering voorzien. Znbülinen. v.a. (in Bergwerken), met lagen aarde en houtwerk bedekken. (bijdrage, belasting.

Zubnszbote, m. (im Bergbaue) invorderaar, m. der Znbasze, f. (onderlinge) bijdrage, vr., aandeel, o.;toe-

laife. vr., opcenten, m.me.

Zabüszen.v.a.zijn aandeel bijpassen; er bij inschieten. Zubuszfaden. w. pl. —garn, n. Karen. o. dat voor

gebroken kettingen moet toegegeven worden. ZubQSZgrude, f mijn, vr. daar geld bijgepast moet worden. {(jen aandeel in uitgaven.

Zubuszreclinung, f. rekening, vr. van het by te dra-Zubuszstempel, m landzegel, o. op bovenstaande Zubnszzec^e, f. v. Zubuszgrabe. [rekening, Zubuszzettel, ra. v. Zubuszrechnung.

Zucht. f. (am Pfluge), ketting, m.; fokkerij,voortplan-ting, teling, vr.; ras, o. tochtslot, vr. 1 tucht, orde; zedigheid, kuisch-, eerbaar-, vr.; goed gedrag, o. in aller -,in alle eer en deugd; - und Ordnungeinführen, tucht en orde handhaven. (belast; censuur, vr.

Znchtamt. n. bestuur.o-met de handhaving der tucht Zachtarbeit, f. galeistraf, tuchthuis-, vr. Zuchtblene, f. bijenkoningin, vr. Zuchtfahig,a.leerzaam, buig-; geschikt zich aan tucht te gewennen. (zaam, -dwee.

Zuchtgewohnt, a. aan tucht, orde gewoon; tcehoor-Zachthalter, m. strenge opziener, meester, m. Zuchchaus, n. tuchthuis, rasp-, o. (boef, m.

Zuchthausgefangene, —htiusler, m. gevangene, ZucLthengSt, m. dekhengst, spring-, m.

Züchtlg. a. und adv. zedig, kuisch, eerbaar. I ingetogen, stil, deugdzaam.

ZüChtlgen. v.a. tuchtigen, kastijden; straffen. Züchtigkelt. f. zedigheid, kuisch-, eerbaar-, vr. | in-get( genheid, deugd, vr. (fing, vr.

Züchtiglng ien), tuchtiging, kastijding, bestraf-Züchtllng(e), m. gevangen; boef, m.

ZuchtlOS, a. und adv. zedeloos; aan geere tucht gewoon. | ongehoorzaam. (opvoeder, meester, m. Zuchtmelster, m. tuchtmeester, cipier, m. 1 strenge Zuchtm ttel,n.middel.o.van tuchtiging, bestraffing. ZuchtOOhS. m. stier, bul, m.

Zuchtpferd, n. raspaard, o.

Zuchtruthe, f. tuchtroede, vr., geesel, m. | plaag, vr. Zuchtschnle. f. kweekschool, -, vr. waar goede tucht

heen-cht. v. Pflanzschule.

ZuchtStüte, f. [raajmerrie, vr.


-ocr page 750-

720 ZCTC

ZÜP

Zuchtviell, n. fokvee, o.

Zack, interj. snel! plotseling! wip!

Zuckeln, v.a. fam. langzaam draven, voortsukkelen, Zucken, V.n. trekken, sluip-, zenuwtrekkingen hebben, trillen; lillen, kloppen; {mit den Augenliedern), knipoogcn (snel heen) schieten en verdwynen, (de lucht) doorklieven; v.a., (Achseln), de schouders ophalen; trekken; met eene korte beweging uit-; in eens naar boven, beneden, buiten halen.

ZUcken, v.a. (Schwert), trekken. V. zucken. Zucker, m. suiker..vr. roher-, ruwe suiker, poeder-, stuk-, keuken-, vr.;raffinieiter geraffineerde suiker, brood-, vr. deutscher rozensuiker, lood-, aluin-, vr.; Aronswortel, m.

Zucieratiorn, m. suiker-esdoorn, m. Zuckerartten), f. eene soort van suiker; eigenschap, vr. van-.

Zurkertack, m. bak, m. voor ruwe suiker. (m.

Zuckerbamp;cker, m. suikerbakker.banket-;raffinadeur, Zucker\'bamp;ckerei(en),f.8uikerbakkerij;raffinaderij,vr. Zuckerban, m. verbouw, m. van suiker, -plani«ge,vr. Zuckertoirke, f. zwarte Virginische btrkeboom. ra. Zuckerbirne, f. suikerpeer, -, vr, van suiker. Zuckerbiatt, n. V. Frauenblatt.

Zuckerbrannfrw ein, ra. rum; likeur, vr. Zuckerbreclier, m suikertang, vr.

Znckerbrod, n. gebak, lekkers, o. -brödchen, n. klein

suikergoed, o., -erwten, vr.me., muisjes, o.me. Zuckerbüchse, f. suikerpot, m., -doos, vr. ZTickcrcand, m. kandij, vr. brauner -, ulevel, vr. Zuckerdicksaft, n. stroop, siroop, vr.

Zuckerdose, f. v. Zuckerbüchse. (korst, vr. Zuckerels, n. (Tortennberziig),Klac(?, o., witte boven-Zuckererbse, f. suikererwt, vr.

Zuckererde, —bftcker—, f. leem, o, in eene raffinaderij in gebruik.

Zuckerfabrik, f. raffinaderij, vr.

Zuckertass, n. suikervat, -, o. suiker.

Zuckerform, f. vorm, m. van een suikerbrood. Zuckerfresser, m. kafarievogel,m.;boomloopertje,o. Zuckerfrucllt, f. 8uiker[zoete] vrucht, in suiker ingelegde -. van suiker nagemaakte -, vr. Zuckergebackenes, n. suikergebak, o., confituren

vr.me. , . .

Zuckergeist, m. v. Zuckerbranntweln. Zuckergesauert, a. suikerzurr, vol -. Zuckergeschmack, m. auikersmaak, zoete-, m. Zuckerglas, n. glazen suikerpot, m.

ZnckererUSS, m. (auf Kuchen), glacé o. van suiker. Zuckerbaltlg. a. suikerhoudend.

Zuckerharnrulir, f. suikerpisvloed, m. Znckerheten, ui. bezinksel, o. van suiker. Zuckerhonig, m. suikerstroop, vr. V. GlaSUOmg. Zuckerbut, m. suikerbrood, o.

Zuckerlg, a. suiker inhoudend, -zoet.

Zuckerkand, ra. kandijsuiker, vr. Zuckerkandstein, m. barnsteen, albast, o. Zuckerkömer, u.pl. muisjes, o.m»., suikererwten, Zuckerkucben, m. koek, m.; taart, vr. [vr. me. Zuckerllcb, a. und adv. suikerachtig, eenigszins zoet.

1 zoetsappig. .. , , .

Zuckermandel(n), f. suikeramar.del, -boom,vr. Zuckermebl, n. lijn uestampte suiker, strooi-, vr. Znckermüble, f. molen, m. tot bet uitpersen van het

suikerriet. , , , , .

Zuckennnnd, —mftnlcben, n. | fam., klem, zoet

mondje, aardig snoetje, o.; lekkerbek, o.

Zuckem, a. van suiker.

Zuckern, v.a. suikeren, in suiker inleggen;

Zuckerpapler, n. grof blauw papier, o. voor suiker-brooden.

Zackerpflanzung, f. V. Zuckerbau. Zuckerplfttzchen, n. sulkerkoekje, -beschuitje, o. Znckerpupr)e. f. pop, vr. van suiker. 1 fam., lief

vrouwtje, aardig wijfje, verwend peppetje, o. Zackerrade, f. peterselie, vr.

Zuckerraifinerie, f. suikerraffinaderü, vr. Zuckerrohr, n, suikerriet, o.

Zuckerrose, f. suifeerroos, bleeke -, vr. Zuckerrübe, f. beetwortel, in.

Zuckersauer, a. V. zuckergesauert. Znckersieden. v.a. suiker raffineeren. Zuckersiederel, f. suikerraffinaderij, vr. Zuckersüsz, a. zoet als suiker. 1 zoetsappig, overdreven vriendelijk. . ^ . Zuckertamp;felcben, n. V. ZucKerplatzcben. Znckertanno, f. den, .n. met vast bruin hout. Zuckertelg, ra. boterdeeg, taarten-,o. Zuckervogel, ra. V. Zuckerfresser. Zuckerwa[a]ren, f.pl. —werk. n. suikergoed, o. Zuckerwurzel, f. eene soort van peterselie, vr. V.

Zuckerrübe. _ _

Zuckerzabn. m. liefhebher van suiker, lekkerbek, m. Zuckerzange, f. suikertang, vr.

Znckerzeitcben. n. v. Zuckerpiatzcben. Zuckerzwleback, m. suikerbe8ehnit,vr. Zuckungien), f. trekkingr, stuip-, kramp, vr. ZudatDmen, v.a. toedammen,derapen.

Zudecken, v.a. toedekken, met iets be-. | pop., toetakelen, afrossen; onder de tafel drinken. V. vertao-Zudelchen, V.a. indijken, -polderen. [861160.

Zadem, adv. bovendien, overigens.

Zudenken. V.a. toedenken, erbij -; voor iemand be-steinmen, in gedachte houden, voor -; v.n.,voortgaan met denken. (met dichtmaken.

Zudichten, v.a. dichtmaken, -Stoppen; v.n ,voortgiM Zudonnern, V.a. toedonderen; v.n., voortgaan «et dl.mieren.

Zudramp;ngen isicb), v.r. zich verdringen om erge.ni heen te komen,elkander den toegang betwisten. 1 zi;b overal indringen, -draaien.

Zudrecbseln, v.a. op de draaibank bewerken. Zudreben, v.a. toedraaien, sluiten, ergens heen richten, wenden; v.n.. voortnaan met draaien. Zudrlngen. r.n. toedringen, in-, v. zudrangen. ZudrlngllCb, a uud adv. indringend, zich op-, last!?

val lend; onbescheiden. (vr., overlast, ra.

Zudringlicbkelt, f. indringerij, onbescheidenheid. Zudroben, v.n. bedreigen met, dreigen te doen; v.n.,

voortgaan met dreigen.

Zudrucken, v.n. met drukken voortgaan. Zudrückfgt;n,v.a. toedrukken, dicht-, sluiten. 1 die Au-,

gen -, niet willen zien, door de vingers -.

Zuebnen, V.8. gladmaken; polijsten.

Züeggen, v.a. met de eg bewerken, dichtepgen. Zuelpnen, v.a. toekennen, wijten; (Werk), opdraKen;

sich -, v.r.. zich toeëitrenen, - aanmatigen. Zueignung, f. toekenning, -eigening, aanmatiging opdracht, vr, (moetsrellen.

Zueilen, V.n. heenijlen, toesnellen,-loopen: tege-Zuerbalten. V.a. dichthouden,gesloten toekrijjff11-Zuerkennen, v.a. toekennen; -wijzen; (Straf1), toepassen. (zing, -passing, *\'• Zuerkennung, f. —kenntniss, n. toekenning, -wij-Znerst,Hdv.teiveerste,het eerst, voor den eersten keen vooreerst. quot; toewaaien. Znfttcheln, V.a. (met den waaier) \' oelte a»4nbren-;; Zniabren, V.n. toevliegen, ergens op aan-, toesnellen

-grijp voerei

Zufall ZufalK

sluite hühnt

ZufölU toeval Znlamp;ll: wisse!

Zufegc Zutell\' Zutert Zuffe. Zufllcl Zufllef Znflies laten Zuflösi Zaflac Zufiüc: Znfluc wijkp Zuflug Zuflus Zuflüsi Zuflüs Zufols des B Zuförc

plHDtl

Zuförc het ei

Zafraf

«aan

Zuftes Zufrle

sprec len, berus Zufrie stelli Zufrie ZufüR Zufub

konv

Zufüh Zug li

lüOO]

m.; onde den, orgel


-ocr page 751-

1 .

zap

ZDG

721

•grijpen; -ryden, door ; v.a.,in een r\\ituig, schip aanvoeren. (van ziekte, toeval, o. |

Zufall (amp;, e), m. toeval; blinde lot, o., aanval, m.

Znfallen, v.n. ten deel vallen; toestemmen, zich aansluiten; diclitvallen.door een val zich sluiten; (Hasel-hühner), wegvliegen.

ZufallifTia.und adv. toevallig,by toeval, -e Einkünfte, toevallige baten, vr.me.

Znlamp;lllgkeit, f. toevalligheid, toevallige omstandig-, wisselvallig vr.

Zufegen, v.a. (lichtvegen; been-;met vegen voortgaan.

Zufellen, v.a. met de vijl bewerken; v.n., voortgaan

Zufertlpen. v.a. toezenden, -sturen. [met vijlen.

Zuffe. f. Zuffel, m. bundeltje, pakje, o.

ZufllCken, v.a. dicbtlappen. (ken, van pas komen.

Zufllegen, v.n. toevliegen, aan-; eene toevlucht zoe-

Znflleszen, v.n. toevloeien, stroomen; iemand iets laten toekomen; in meniste, overvloed aan -.

Zuflösser, m. hij, die vlothoutte water brengt, m.

ZaflUCht, f. toevlucht, hulp, vr.

Zuflüchten, v.n. heenvluchten,de toevlucht zoeken.

Zufluchtsort, m. —statte, f. toevluchtsoord, o., wijkplaats, vr.

Zuflug, m. vlucht, vr., vliegen, o. ergens been.

Zufluss, m. toevloed, aanvoer, m.

Zuflüsse, m.pl. hulpmiddelen, o.me. van bestaan.

Zuflüstem, v.a. toefluisteren, in-.

Zufol{?e, prep. volgens, in sevolge van, krachtens. -des Befehles, dem Befehle krachtens het bevel.

Zufördem, v.a. uit de diepte, de mijn naar de vul-plnutH brengen.

Zuförderschaclit, m. (im Bt-rgbaue), koker, m. om het erts naar de vulplaats te brengen.

Zufragen, v.n. aanvragen, aankumen om te voortgaan met -.

Zufressen, v.a. er bij vreten; v.n., voortgaan met -.

Zufrieden, a. undadv. tevreden; voldaan; bedaard. -sprechen, iemand door woorden doen bedaren; -stellen, tevredensteilen; sich - geben, zich getroosten, berusten, zich geruststellen.

Znfriedenlielt, t\'. tevredenheid; voldoening, gerust-stellinsf, vergenoegdheid, vr.

Zufrieren, v.n. dichtvriezen, voortgaan met -.

Zufügen, v.a. toevoegen, er bij-; veroorzaken.

Zufutir, f. toevoer, aan-, m.; levensmiddelen, o.me., konvooi, transport, o.

uitje, o. Tam., Hef I

f, overdre-1

ioed, o.

kerbflc,ni. a

op., tofta-, vert.au-[seinen. -M

emand be- \'M voortgaan ^ chtmahen. ÏM voortgaan t^aau i:et ^

om ergtni ï iten. | zich

heen rich* , |

igen.

op-, lastiz j

ddenheW. i Zufüliren, v.a. toevoeren,aan-; ver-; verschaffen, loen-v.n. lügt; e), m. trek, baal, op-, m.; ademhaling, vr.:

\'f looop. marsch, tocht; wind-; op-, stoet; (spoor)trein, m.; rü; vlucht; bende, vr., rot, o.; reeks, vr. van I die Au- onderaardsche werken; stel snaren; koppel, o. paar-g den, ossen; zuiger, m. eener pomp; register, o. van ï orgelpijpen; pennetrek, m., parasf, vr.; schroefdraad, -engt; ui- van een geweer. | gelaatstrek, karakter-, m. die

\'opdragen; ersten Zilge, de eerste beginselen, o me.; - trekken, m.m.; in zwei Zitten gehen, in twee rijen gaan; in imatigiDg; 4 IanKeu Zügen, met lange teugen, ryen; einen - tbun, iptsrellen,\' ■ i16116 teUif uemen; een trek (met het net) doen; in den pen: te« 1 -7letzt®n ZÜgen, in doodstrijd.

oekriiiren.^? p\'a\'50\' \'• toegave, -gift; overmaat, vr.;-wicht. o. |

raf-\'l toe Ï-M n toe8^mmlng, vergnnnins, vr.

ess n\'\' v*a- Kapend toezien.

ilnir -wij- Iéu^am6ise, f. groote zwervende mier, vr.

rut-n keer, ■ m. toegang, om-, m., poort, deur, vr.

oewaaien. I \' t\' touw\'lt; 0- 11061 vele vischangels.

alnbren: M Zugangllcll. a. und adv. toegankelijk; genaakbaar. 1

nf snellen m\'nzaain, vriendelijk.

H Zngangllchkelt, f. toegankelijkheid, genaakbaar-, vr. 1 minzaamheid, vriendelyk-, vr.

tM

Zuganker, m. anker, o. in een muur. (damast.

Zngarbei\'j, f. inweven, o. der patronen in bloem-Zugattern, v.a. met traliewerk sluiten.

Zugband, n. loodrechte stang van eenSpaanseh anker;

trekker, -riem, m.

Zagbaum, m. (einer Zugbrücke;, wip, vr.

Zugbiene, f. v. Welsel.

Zugbohrer, m. trekboor, vr., ophaler, m. Zugbrücke, f. ophaalbrug, val-, vr.

Züge, ZÜClie, f. sloop,kussen-, vr.

Zugeben, v.a. toegeven, op den koop toe-, bijpassen. I eens zijn, toestemmen, inwilligen, bekennen; v.n., doorgeven, voortgaan met -.

Zugegen, adv. aanwezig, tegenwoordig.

Zugetien, v.n. toegaan, dicht-, zich sluiten; ergens naar toe gaan, ten einde loopen; (spits) uit-, ab und -t af en toegaan. | geschieden, plaats hebben, gebeuren; den weg vervolgen, zijne schreden verhaasten. Zugehör, n. V. Zabehör.

Zugetlören, v.n. ,toebehooren, - bij, een deel uitmaken van; afhankelijk zijn --Zugehörlg. a. toebehoerend, afhankelijk. Zugehörlgkeit. f.toebehooren,o.,afhankelijkheid,vr. Zügel, m. teugel, toom. m.;(am Vogelschnabel),streep, vr. den - schicszen lassen, den teugel vieren, laten schieten; (meer) vrijheid schenken.

Zügellaand, f. lirkerliand, vr. van den ruiter. Zügellos, a. und adv. teugelloos, breidel-. | uitgelaten, losbandig. (losbandig-, vr. ZügellOSigkeit, f. teugelloosheid.razende uitgelaten-, Zügeln, v.a. optoomen; den teugel aandoen, j beteugelen, in bedwang houden.

Zugeloben, v.a. (plechtig) beloven, verzekeren. Zugemüse, n. groente, welke men bij vleesch of iets anders eet, toespijs, vr. (naam van.

Zugenamt, —nannt, a. bügenaamd, met dentoe-Zugenieszen. v.a. bovendien genieten, mede - van. Zugerz, n.met ten hefboom uit de m^n gehaald ert8,o. Zugesellen, v.a. vuegen bij, vereenigen met; tot deelgenoot nemen. (vr., erkenning, bekentenis, vr. Zuerestiindrifss (e). n.toegift, vergunning,-leening, Zugestelien, v.a. bekennen, toe8temmen,-geven;een8 Zugethan, a. 1 toegetlaan, -genegen. [zijn. Zugewahr, n. bewijs, o. van eigendom in eene mijn. Zugewahren, v.a. gekochte aandeden in eene myn. ZugfiSCb, m. trekviscb, m. [als credietopteekenen. Zugfuhrer, m. aanvoerder van een troep, stoet; kor-

peraal; machinist, m. op een spoortrein.

Zuggarn, n. treknet, sleep-, o.

Zuggraben, m tochtsloot, vr.

Zugüaken, m. v. Zugbohrer. (haan, m.

Zugheuschrecke, f. zwervende, trekkende sprink-Zugieszen. v a. bijgieten; dicht-.

Zuglfü, f. V. Zugabe.

Zuglg, a. tochtiir. (rijen enz. bestaande, V. zngig. Zii^ig, a. geschikt om te trekken, uit een zeker aantal Zugirren, v.n. tender toefluisteren.

Zuglttern. v.a. V. zngattern.

Zugleder, n. gevold rekbaar leder, rek-, o. ZugleiCll. adv. te gelijk, te zelfder töd, nevens. ZUKleine, f. treklijn, vr. waarmede men trekt. Zuglete, f. tijd, m. van verhuizing.

Zuglinie, f. kromme lijn, trek-, vr.; (im Kriegswe-ZuglOCll, n. tochtgat, lucht-, o. [sen), colonne, vr. Zuglnft, f. tocht, - wind, m.

Zugmaus, f. zwervende muis, trek-, vr.

Zugmittel, n. [genees] middel, o. om (blazen) te trek-Zugnetz, n. V. Zuggarn. [ken, trekpleister, vr. ZugOCbS, m. trekos, m;

46

Sn

li II.


-ocr page 752-

720 ZOC

ZDF

Zuchtvieh, n. fokvee,o.

Zack, interj. snel! plotseling! wipl Znckeln, v.a. fam. langzaam draven, voortsukkelen, Zucken, v.n. trekken, stuip-, zenuwtrekkingen hebben. trillen; lillen, kloppen; (mit den Augenliedern), knipoogcn (snel heen) schieten en verdwynen, (de lucht) doorklieven; v.a., (Achseln), de schouders ophalen; trekken; met eene korte beweging uit-; in eens naar boven, beneden, buiten halen.

Zücken, v.a. (Schwert), trekken. V. zucken. Zucker, m. suiker., vr. roher-, ruwe suiker, poeiler-, stuk-, keuken-, vr.;raffinieiter -, geraffineerde suiker, brood-, vr. deutscher -, rozensuiker, lood-, aluin-, vr.; Aronswortel, m.

Zuckerahorn, m. suiker-esdoorn, m. Zuckerart(en!, f. eene soort van suiker; eigenschap, vr. van -.

Zurkertack, m. bak, m. voor ruwe suiker. (m.

ZuckerMcker, m. suikerbakkpr.banket-;raffinadeur, Zucker t)amp;ckerei(6n),f.8uikerbakkcrij;raffinaderij,vr. Zuckerban, m. verbouw, m. van suiker, -p]aniage,vr. Zuckerbirke, f. zwarte Virginische btrkeboom, ra. Zuckerbirne, f. suikerpeer, -, vr. van suiker. Zuckerbiatt. n. V. Frauenblatt.

Zuckerbrannt^ eln, m. rum; likeur, vr. Zuckerbrecher, m suikj-rtang, vr.

Zuckerbrod, n. gebak, lekkers, o. -brödchen, n. klein

suikergoed, o., -erwten, vr.me., muisjes, o.me. Zuckerbüchse, f. suikerpot, m., -dnos, vr. Zuckercand, m. kandij, vr. brauner -, ulevel, vr. Zuckerdlcksaft, n. stroop, siroop, vr.

Zuckerdose, f. v. Zuckerbüchse. (korst, vr. Zuckerels, n. (Tortennberzug),glacé, o., witte boven-Zuckererbse, f. suikererwt, vr.

Zuckererde, —backer—, f. leem, O. in eene raffinaderij in gebruik.

Zuckerfabrlk, f. raffinaderü, vr.

Zuckerfass,n. suikervat, -, o. suiker.

ZuckerfOim, f. vorm, m. van een suikerbrood. Zuckerfresser, m. kanarievogel,m.;boomloopertje,o. Zuckerttucht, f. suikerCzoete] vrucht, in suiker ingelegde -, van suiker naRemaakte -, vr. Zuckergebackenes, n. suikergebak, o., confituren vr.me.

Zuckergeist, m. v. Zuckerbranntwein. Zuckergesöuert, a. suikerzurr, vol -. Zuckergescbmack, m. suikersmaak, zoete-, m. Zuckerglas, n. Jjlazen suikerpot, m.

Zuckerguss. m. (auf Kuchen), glacé o. van suiker. Zuckerhaltlg. a. suikerhoudend.

Zuckerbarnruiir, f. suikerpisvloed, m. Zuckerheten, m. bezinksel, o. van suiker. Zuckerhonlg, m. suikerstroop, vr. V. Glasbonlpr. Zuckerhut, m. suikerbrood, o.

Zuckerlg, a. suiker inhoudend, -zoet.

Zuckerkand, m. kandijsuiker, vr. Zuckerkandstein, m. barnsteen, albast, o. Zuckerkörner, u.pl. muisjes, o.m»., suikererwten, Zuckerkucben, m. koek, m.; taart, vr. [vr. me. Zuckerllch, a. und adv. suikerachtig, eenigszinszoet. 1 zoetsappig.

Zuckerinandel(n), f. suikeramandel, -boom,vr. Zuckermebl, n. lijn gestampte suiker, strooi-, vr. Zuckennüble, f. molen, m. tot bet uitpersen van het suikerriet.

Zuckermund, —mftulcben, n. ( fam., klein, zoet

mondje, aardig snoetje, o.; lekkerbek, o.

Zuckem, a. van suiker.

Zuckern, v.a. suikeren, in suiker inleggeni

Zuckerpapier, n. grof blauw papier, o. voor suiker-brooden.

Zackerpflanzung, f. V. Zuckerbau.

Zuckerplamp;tzchen, n. Huikerkoekje, -beschuitje, o.

ZuckerpupTDe. f. pop, vr. van suiker. | fam., lief vrouwtje, aardig wijfje, verwend poppetje, o.

Zuckerrade, f. peterselie, vr.

Zuckerrafiinerie, f. suikerraffinaderij, vr.

Zuckerrolir, n, suikerriet, o.

Zuckerrose, f. suikerroos; bleeke -, vr.

Znckerrübe, f. beetwortel, ra.

Zuckersauer, .1. V. zuckergesauert.

Zuckersieden. v.a. suiker raffineeren.

Zuckerslederei, f. suikerraffinaderij, vr.

Zuckersüsz, a. zoet als suiker. 1 zoetsappig, overdreven vriendelijk.

Zuckertamp;felcben, n. V. Zuckerplatzcben.

Znckertanne, f. den, jq. met vast bruin hout.

Zuckertelg, m. boterdeetr, taarten-,o.

Zuckervcgel, m. V. Zuckerfresser.

Zuckerwa[a]ren, f.pl. —werk. n. suikerKoed, o.

Zuckerwurzel, f. eene soort van peterselie, vr. V. Zuckerrübe. t .

Zuckerzabn, m. liefhebber van suiker, lekkerbek, ra .

Zuckerzange, f. suikertang, vr.

Znckerzeitcben. n. V. Zuckerplatzcben.

Zuckerzwleback, m. «uikerbesehuit, vr.

Zuckunpien), f. trekking, stuip-, kramp, vr.

Zudammen, v.a. toedammen,dempen.

Zudecken, v.a. toedekken, met iets be-. | pop., toetakelen, afrossen; onder de tafel drinken. V. vertau-

Zudeichen, v.a. indijken, -polderen. [seben.

ZQdeni,adv. bovendien, overigens.

Zudenken, v.a. toedenken, erbij -; voor iemand be-stemmen, in gedachte houden, voor -; v.n.«voortgaan met denken. (met dichtmaken.

Zudicbten, v.a. dichtmaken, -stoppen; v.n ,voortgaan

Zudonnem, v.a. toedonderen; v.n., voortgaan met donderen.

Zudrangen ISlcb), v.r. zich verdringen om ergtns heen te komen,elkander den toegang betwisten. | zich overal indringen,-draaien.

Zudrecbseln, v.a. op de draaibank bewerken.

Zudreben, v.a. toedraaien, sluiten, ergens heen ric.i-ten, wenden; v.n., voortgaan met draaien.

Zudrlngen. v.n. toedringen, in-. V. zudrangen.

ZudrlngllCb, a uud adv. indringend, zich op-, lastig vallend: onbescheiden. (vr.,overlast, m.

ZudringliChkeit, f. indringerij, onbescheidenheid,

Zudroben, v.n. bedreigen met, dreigen te doen; v.n., voortgaan met dreigen.

Zudrucken, v.n. met drukken voortgaan.

ZudrüCkPn,v.a. toedrukken, dicht-, sluiten. 1 die A11-gen -, niet willen zien, door de vingers -.

Zuebnen, v.a. gladmaken; polijsten.

Zu eggen, v.a. met de eg bewerken, dichteggen.

Zuelgnen, V.a. toekennen, wijten; (Werk), opdragen; sich -, v.r., zich toeëiirenei., - aanmatigen.

Zuelgnung, f. toekenning, -eigening, aanmatiging; opdracht, vr, (moetsnCilen.

Zuellen, V.n. heenijlen, toesnellen,-loopen; tege-

Zuerbalten. v.a. dichthouden, gesloten -; toekrijgen.

Zuerkennen, v.a. toekennen; -Wijzen; (Strafe), toepassen. (zinK, -ptssirg, vr.

Zuerkennung, f. —kenntniss, n. toekenning, -wij-

Zuerst,ndv.teiv eerste,het eerst, veor den eersten keer; vooreerst. (gen; - toewaaien.

Znfacbeln, v.a. (met den waaier) \' oelte aanbren-;

Zntabron, v.n. toevliegen, ergens op aan-, toernellen.


-ocr page 753-

ZDG 721

zap

-grijpen; -ryden, door ; v.a.,in een rytuijf, schip aan voeren. (van ziekte, toeval, o. |

Zufall (ft, e), m. toeval; blinde lot, o., aanval, m,

Zufollen, v.n; ten deel vallen; toestemmen, zich aansluiten; dichtvallen.door een val zich sluiten; (Hasel-hühner), wegvliesren.

Znfftlllg.a.und adv. toevallig,bij toeval, -e Einkünfte toevallige baten, vr.me.

Znfftlllffkelt, f. toevalligheid, toevallige omstandig-,, wisselvallig -, vr.

Zufepfen, v.a. dichtvegen; heen-;met vegen voortgaan.

Znfeller., v.a. met de vyl bewerken; v.n., voortgaan

Zafertlfr6n« V.a. toezenden, -sturen. Cuet vijlen.

Zuffe. f. Zuffel, m. bundeltje, pakje, o.

Zufllcken, v.a. dichtlappen. (ken, van pas komen.

Zufliegen, v.n. toevliegen, aan-; eetie toevlucht zoe-

Znflieszen, v.n. toevloeien, stroomen; iemand iets laten toekomen; in meniute, overvloed aan -.

Zuflösser, m. hij. die vlothout te water brengt, m.

Zuflacht, f. toevlucht, hulp, vr.

Zuflüchten, v.n. heenvluchten,de toevlucht zoeken.

Zufluchtsort, m. —stfttte, f. toevluchtsoord, o., wijkplaats, vr.

Zuflug, m. vlucht, vr., vliegen, o. ergens heen.

ZnflUSS, m. toevloed, aanvoer, m.

ZuflüSSe, m.pl. hulpmiddelen, o.ine. van bestaan.

ZuflüStem, v.a. toefluisteren, in-.

Znfolge, prep. volgens, in zevolge van, krachtens. -des Befehles, dem Befeble -, kiacbtens het bevel.

Zufördem, v.a. uit de diepte, de mijn naar de vul-plHHtft brengen.

Zuförderschacht, rn. (im Bcrgbaue), koker, m. om het erts naar de vulplaat» te brengen.

Zufragen, v.n. aanvragen, aankumen om te voortgaan met -.

Zufressen, v.a. er bij vreten; v.n., voortttaan met -.

Zufrleden, a. undadv. tevreden; voldaan; bedaard.-sprechen, iemand door woorden doen bedaren; -stellen, tevredenstellen; sich - geben, zich getroosten, berusten, zich geruststellen.

Znfrledenlielt, t\'. tevredenheid; voldoening, geruststelling, vergenoegdheid, vr.

Zufrleren, v.n. dichtvriezen, voortgaan met -.

Zufügen, v.a. toevoegen, er bij-; veroorzaken.

Zufuhr, f. toevoer, aan-, m.; levensmiddelen, o.me., konvooi, transport, o.

Zuführen, v.a. toevoeren,aan-; ver-; verschaffen.

Zag |ü, e). in. trek, haal, op-, m.; ademhaling, vr.; looop, marsch, tocht; wind-; op-, stoet; (spoor)trein, m.; rü; vlucht; bende, vr., rot, o.; reeks, vr. van onderaardsche werken; stel «naren; koppel, o. paarden, ossen; zuiger, m. eener pomp; register, o. van orgelpijpen; pennetrek, m., para-if, vr.; schroefdraad, m. van een geweer. | gelaatstrek, karakter-, m. die ersten ZUge, de eerste beginselen, o me.; - trekken, m.m.; in zwei Zügen gehen, in twee rijen gaan; in langen Ziigen, met lange teugen, ryen; einen - thun, eene teug nemen; een trek (met het net) doen; in den letzten Zügen, in doodstrijd.

Zngaltö, f. toegavp, -gift; overmaat, vr.; -wicht. o. | toestemming, vergnnnin?, vr.

Zugaffen, v.a. gapend toezien.

Zugamelse, f. groote zwervende mier, vr.

Zugang, m. toegang, om-, m., poort, deur, vr.

Zugangel, f. touw, o. met vele vischangels.

Zngftnglicll, a. und adv. toegankelijk; genaakbaar. | minzaam, vriendelijk.

Zugangllcllkelt, f. toegankeHjkheid, genaakbaar-, vr. | minzaamheid, vriendelijk-, vr.

Zuganker, m. anker, o. in een muur. (damast.

Zugarbeit, f. inweven, o. der patronen in bloem-Zugattern, v.a. met traliewerk sluiten.

Zugband, n. loodrechte stang van eenSpaanseh anker;

trekker, -riem, m.

Zugbaum, m. (einer Zugbrücke;, wip, vr.

Zugblene, f. V. Weisel.

Z\'Jgbohrer, m. trekboor, vr., ophaler, m. Zugbrücke, f. opbaalbruif, val-, vr.

Züge, Züche, f. 8loop,ku88en-, vr.

Zugeben, v.a. toegeven, op den koop toe-, bijpassen. 1 eens zijn, toestemmen, inwilligen, bekennen; v.n., doorgeven, voortgaan met -.

Zugegen, adv. aanwezig, tegenwoordig.

Zagehen, v.n. toegaan, dioht-, zich sluiten; ergens naar toe gaan, ten einde loopen; (spits) uit-, ab und af en toegaan. | geschieden, plaats hebben, gebeuren; den weg vervolgen, ■/■ijne sch reden verhaasten. Zagehör, n. V. Zabehör.

Zugetlören, v.n. ,toebehooren, - bij, een deel uitmaken van; afhankelijk zijn -■

Zugellörig. a. tocbehoerend, afhankelijk. Zugehörlgkeit. f.toebehooren,o.,af hankelijkheid,vr. Zügel, m. teugel, toom, m.;(ain Vogelschnabel),streep, vr. den - schieszen lassen, den teugel vieren, laten schieten; (meer) vrijheid schenken.

Zügelhand. f. linkerhand, vr. van den ruiter. Zügellos, a. und adv. teugelloos, breidel-. 1 uitgelaten, losbandig. (losbandig-, vr. ZügellOSlgkeit, f. teugelloo8heid,razende uitgelaten-, Zügeln, v.a. optoomen; den teugel aandoen. \\ beteugelen, in bedwang houden.

Zugeloben, v.a. (plechtig) beloven, verzekeren. Zugemüse, n. groente, welke men by vleesch of iets anders eet, toespijs, vr. (naara van.

Zugenamt, —nannt, a. bijgenaamd, met den toe-Zugenieszen, v.a. bovendien genieten, mede - van. Zugerz, ii.met ten hefboom uit de mijn gehaald ert8,o. Zugesellen, v.a. voegen bij, vereenigen met; tot deelgenoot nemen. (vr., erkenning, bekentenis, vr. Zuerestandniss (e). n. toegift, vergunning,-leening, Zugestehen, v.a. bekennen, toestemmen,-geven;e»\'n8 Zugetban, a. I toegedaan, -genegen. [zijn. Zugewahr, n. bewijs, o. van eigendom in eene mijn. Zugewahren, v.a. gekochte aandeelen in eene mijn. ZugfiSCb, m. trekviscb, m. [als credietopteekenen. Zugfütirer, m. aanvoerder van een troep, stoet; kor-

peraal; machinist, m. op een spoortrein.

Züggarn, n. treknet, sleep-, o.

Zuggraben, m tochtsloot, vr.

Zugüaken, m. V. Zugbohrer. (haan, m.

Zugheusclirecke, f. zwervende, trekkende sprlnk-Zugieszen. v a bijgieten; dicht-.

Zuglft, f. v. Zugabe.

Zuglg. a. tochtis. (rycn enz. bestaande, V. zngig. ZiSglg, a. geschikt om te trekken, uit een zeker aantal Zugirren, v.n. tender toefluisteren.

Zugittern, v.a. V. zugattern.

Zugleder, n. gevold rekbaar leder, rek-, o.

ZugleiCh, adv. te gelijk, te zelfder t^d, nevens. ZuKlelne, f. treklijn, -, vr. waarmede men trekt. Zuglete, f. tijd, m. van verhuizing.

Zuglinie, f. kromme lijn, trek-, vr.; (im Kriegswe-ZaglOCh, n. tochtgat, lucht-, o. [sen), colonne, vr. Zugluft, f. tocht, - wind, m.

Zugmaus, f. zwervende muis, trek-, vr.

Zugmittel, n. [genees] middel, o. om (blazen) te trek-Zngnetz, n. V. Zuggarn. [ken, trekpleister, vr. Zngocbs, m. treko-j, m;


46

-ocr page 754-

722 ZOG

ZUIi

Zagofen, m. windoTen, m. (van den optocht.

Zafirordnnng, f. roarschorde; tchikking, bepaling, vr.

Zngpapier, n. vloeipapier, o.

Zngpferd, n. trekpaard, koets-, o.

Zugpflaster, n. V. Zngmittel.

Zugraben, v.a. toeuraten, met aarde vullen.

Zngramme, f. heiblok, o.

Zngrapson. v.a. (lomp) toetasten, aanvallen.

Zngranpe, f. iwervende rups, trek-, vr.

Zugrebe, f. wijnstok, m. Keanoeid van 5 tot 7 scheuten.

Zngrecht, n. recht van vertrek (naar het buitenland);

o. van naasting, van appèl.

Zngreifen, v.n. toetasten, -grypen, niets verzuimen.

1 stelen, wegpakken; tof quot;jijten; v.a., iSeewort), (vom Ztlgrieinen,m.riem,m.,trekzeil,vr. [Anker), vatten. ZngTltf, m. toetasten, aanpakken, o.

Zugrlnsen, v.a. grijnzend aanzien, - toespreken. ZngTOhr, n. luchtbuis, vr.

Zngrolle, f. katrol, vr., windas, o.

ZugSChafC, m. rekbare laarzcnschacht, vr. (len.

ZugSChnur, f. koord, band, lint, o. om iets toe te ha-Zngseli, n. trektouw, o., -lyn, vr., kanonreep;tro8,m. Zngstange, f. zuiger, m.

ZugStlefel, m. kaplaars, vr.

ZQgStnhl, m. weefstoel, m. tot het\'weven van patro-

Zngtaube, f. trekduif, vr. [nen.

Zugthler, n. trekdier, o.

Zugthor, n. valpoort, vr.

zugucken, v.a. toekijken; aangapen.

Zugttrten, v.r. dichtgorden, vaat-. (bijgiet.

Zuguss. m. bijgictijg, op-, vr.; vocht, o. dat men

Zugviell, n. trekvee, o.

ZugVOgel, m. trekvogel, m.

Zugwelse, adv. troepsgewijze; by ryen, rotten.

Zugwerk, n. kraan, vr., windas, o.

Zugwind, m. V. Zugluft.

ZugwlnÖO. f. katrol, vr., takel, m., talie; kraan, vr. Zngzehent,m. schoventisnd, O.

Zahaben, v.n. dichthebiien, geslaagd ^iju te sluiten;

fam., op den koop toe hebben, bovendien -, Znhacken, v.a. met hakken den behoorlijken vorm

geven; v.n., voortgaan met hakken.

Zabftkeln, v,a. toehaken, vast-.

Zuhaken, v.r. toehaken, -krammen.

Zuhalten, v.a. toehonden, dicht-; gesloten -; v.n., zich richten naar, - houden aan den kant van. \\ fam., volhouden, aan-; in betrekking staan; van de party znn,heulen;miteiBcm Madchen -.ongeoorloofden om-Zunalterin, f. bijzit. [«ang hebben.

Zuhaltung, f. dichthouden, o., sluithaak, m. Zuhangen, v.n. dichthangen, met iets -.

Znhamp;ngen, v.a, behansjen, met ietg -. (keuen.

Zutiarrsclien, v.n. (von Wunden), zich sluiten, liUee-Zahauen, v.n. toeslaan, -hakkf-n; voortgaan met -; v.

a., behouwen, door hakken den behoorlijken vorm Znherteln, v.a. v. zuhakeln. [geven.

Zuheften, v.a. dichihechten; los ineennaaien. Zabellen, v.a. und n. heelen, generen; litteekenen.

zich sluiten.

Znherrschen, v.a. op strengen toon bevelen. ZuMnterst, adv. het laatst, achteraan.

Znhordieil, V n. toeluisteren.

Zuhören, v.n. luisteren, toehooren.

Zuhörer, ra. toehoorder, m. (ditorinm, o.

Zutlörerscliaft, f. toehoorders, m.m., gehoor, au-Zajagen, v.n. leinen Hasen), in de richting drijven van; v.n., in de richting van een bosch jagen, te ge-moet -, - rennen, -vliegen, voortgaan met jagen, ■ rennen.

Znjauchzen, v.a. und n. toejuichen, met gejuich begroeten.

Zujer, Znyer, ra. (auf einer Alp), herdersknaap, m. Zukarren, v.n. met de kar, den kruiwagen toevoeren, aan-.

Zukanfen, v.a. und n. bijkoopeu; voortgaan met -. Zukehren, v.a. (een Rücken). keeren naar; dichtve-Ken; heen-, toe-; v.n., voortgaan met keeren, -vegen. Znkellen, v.a. (met eece wig) dichtslaan; sluiten. Zuketteln, v.a. met kettinkjes sluiten.

Znkitten, v.a. met cement dichtmetselen, vast-. Zaklammern, v.a. dichtkrammen.

Zuklang, m. terts, quint, vr. V. Elnklang. Zuklappen, v.n. dichtslaan, -vallen; v.a., de klep sluiten.

ZuklatSChen, v.a. und n. met handgeklap begroeten, zijne goedkeuring door - te kennen geven, toejuichen. Zukleben, v.a. dichtkleven,-plakken.-lijmen,8toppen. Znkleiden, v.a. bekleeden, -dekken; omwinden met. Zukleistern, v.n. v. zukleben.

Zuklemmen, v.a. (met inspanning dicht) sluiten. Zxiklettern, —klimmen, v.a. te gemoet klimmen, -klauteren. (- gesloten zyn.

Zukllnkon, v.a. und n. met de klink sluiten; op de Zuknöpfen, v.a. toeknoopen, met een knoop slniten. Zuknüpfen, v.a. toebinden, -knoopen.

Zukommen, v.n. heenkomen, naderen, geraken; inhalen. | iemand iets doen geworden, overlaten, mede-deelen; fam.. auf Etwas -, onverwachts ontmoeten, verrast worden; schuldig zijn, toekomen, behooren. Zllkönnen. v.n. fam. ergens heen kunnen (komen!. Zukorken, V.a. toekurken, dicht-.

Znkost, f. v. Zugemüse.

Zukrlegen, v.a. fam. (met moeite) dichlkrijgen; toe-Zukuntt, f. toekomst; aan-, vr. [knoopen.

Znknnitahnend, — kundig, a. de toekomst vernoe-derd, doorziende. (aan, in bet vervolg.

Zukunltig, a. und adv. toekomst))?,aanstaande;voort-ZukutSClieïl,v.n.in een rijtuig te gemoet rijdeu,heim-, Zulaclien, —Iftcheln, v.n. toelachen; met een gl.m-Zulacken, v.a. toelakken, dicht-. [lach begroeten. Zuladen. v.n. byladen, -pakken.

Zulage, f. hoop, ra. afgewerkt timmerhout; bijvoegsel, supplement, o.; verhooging van soldy; toelaag, vr.; (beim Metzgor), gering vleesch, o.

Zulangen, v.n. lanjj genoeg zyn. 1 toereikend zyn; opperman -; toetasten, zich bedienen; v.a., aanreiken, Zulanger, m. opperman, m. [toesteken.

Zulamp;ngllCh, a. uiid adv. toereikend, voldoende, genoeg. (kend-, vr. Zulangllcllkelt. f. voldoende hoeveelheid, toerei-Zulass, m.V. Zulassung.

Zulassen, v.a. dichtlaten, gesloten -; toe-, toegang verleenen; (Mahre), laten dekken. | toestaan, dulden, laten begaan. (toe te staan; geldig.

ZulfiSSig, —IftSSllch, a. aannemelijk; te vergunnen, Zulassung, f. toelating, vergunning, vr„ -lof, o. Zulamp;SSigkeit, f. aannemelykheid; geldig-, vr. Zulast, f. stukvat, o., toelast, m., maat, vr.van 4 mud. Zulauf, f. toevloed,-loop, ra., menigte, vr. Zulaufen, v.n. toeloopen, -vloeien; in erne pu^t uit-; zyn loop vervolgen, zich haasten; dichtloopen, (door vocht) gevuld worden. (sen der glazen.

Zulauf klötzchen, n. glasblazeishout, o.tot het spit-Zulauschen, v.n. V. zuhorctien.

Zulegen, v.a. toeleggen, dichtvouwen; bijleggen, toevoegen ;aanscha£fen-,gereed gemaakt timmerhout voor den bouw verzamelen; voortgaan met plaatsen, leggen; steeds bijvoegen.


-ocr page 755-

ZCTN 723

ZUL

Zulegmesser, n. knipmes, o.

Znlelhen, v.a. nog bijleeiien, nog meer Zuleimen, v.a. toelijir.en, dicht-, (ven.

Zulelten, —lenken, y.a. heenleiden, -richten, -stre-Znlernen, v.a. und n. bijleeren, nofi; meer-; voortgaan met-. [nin^. Znletzt, adv. ten laatste, eindelijk; bij slot van reke-Zullspeln, v.n. toefluisteren.

Znlötnen, v.a. dichtsoldeeren.

Zuip (e), m. dotje, zuijrpopje, -lapje, o.

Zuipen, v.a. und n, zuiden, lurken.

Zum, prep. (zu dem), tot, bij, aan, naar, V. zu. Zumachen, v.a. toemaken; -knoopen; -lakken,-stop-pen, vullen, bereiden, gereed maken; fam.( voortmaken, :ich haasten; «aan.

Znmal, adv. te meer, des te -; voornamelijk, vooral

te zamen.

Zuma[a]sz, n. overmaat, toe-, vr.

Zumauern, v.a. toemetaelen.

Zumeist, adv. meestal, het meest, voornmelijk. Zumengen, v.a. bijmengen, mengend er bij doen. Zumessen, v.a. iemand de maat nemen; voormeten, toe-, volgens de maat van pas maken; wijten, de schuld geven; naar evenredigheid verdeelen. Zumessunfr, f. toemeting, voor-, aan-, vr. 1 verwijt,

o., aantijging, vr.

Zumfern, v.n. kermen, huilen.

Zumlschen, v.a. v. zumen^en,

Zumpel, m. pek, kwnst, m. V. Zlpfel.

Zumpeln, v.n. lui, traag voortsukkelen,;slenteren. Zumpen, m. smeerwortel, m.

Zumurmeln, v a. toeprevelen, -fluisteren. Zumüssen, v.n. dichtmoeten, roe-.

Zumuthen, v.a. vragen, eischen, vergen. Einem Et-was -, vooronderstellen dat iemand genegen,verplicht is iets te doen. (zoek, o.

Zumuttiunpr, f. vraag, opdracht, vr., cisch, m., ver-Zunftchst, prep. diciitbij, zeer na-; het naast. | dem Könige - stehen, de eerste plaats naast den koning hebben.

Zunageln, v.«. toespykeren.

Zunahen, v.a. toenaaien.

Zunaher, — ther, m. hij,die toenaait, m.; (in Kdrsch-nerhandwerken), knoeier,n?. (vr.; vooruitgang,ra. Zunahme. f. vermeerdering, -grooting, uitbreiding, Zuname, m. bijnaam; geslacht»-, familie-, m. Zunamsen. v.a. een bijnaam geven.

Zunasen (sich), vr. (von der Form in Schmelzhttt-

ten), aan de punt, den ntua verstopt raken. Zündbar, a. ontvlambaar, licht vuur vattend; ontploffend, brandbaar.

Ziindbarkelt. f. ontvlambaarheid, brandbaar-, vr. Zünddeckel, m. deksel, O. op het laadgat van een stuk geschut.

Zünden, V.n. vuur vatten, ontbranden,-ploffen; v.a.,

aansteken, brand stichten, vuur doen vatten.

Zunder, m. tonder, zwam, o. V. Hammersclilagr. Zünder, m. hij, die iets aansteekt,af-, ui.; lont, vr., -stok, kruidloop, m.; -, pl. aangestoken oven; bran-{ dende (hout8)kool-, hoop, m.; gloeiende vonken, m. me. die van het ijzer afspringen.

Zunderbaum, in. alpenden, m. (brandt.m.

Zunderbrenner, m. hü, die van lompen tonder Zünderbrenner, m. hij, die de lont, den kruitloop aansteekt.

Zunderbüchse, f. —kastellen,n. tonderdoos, vr. Zundererz, n. bruinrood, bladerig zilvererts, o. Zunderhaft, —artlpr, a- tonderachtig, als tonder. Zunderschwamm, m. bereide zwam, o.

Zundertaschchen, n. vuurgereedschap, o., -slag, -steen, m. en tonderdocs, vr. (gat ligt.

Zündfeid, n. vlak, o. op het kanon, waarin het laad-

Zündhölzchen, n. lucifer, m., zwavelstokje, o.

Zündhütchen, n. slaghoedje, o.

Zündkom.n. pijpje, o. van het laadgat.

Zündkraut, n. (pan)kruit, o.

ZündkUgel, f. bom, vr.. congrevische pijl, m.

Zündloch, n. .\'aadgat, o.

Zündpfanne, f. pan, vr.

Zündptannendeckel, m. pandeksel, o.

Züudpulver, r. (pan)kruit, o. (geleidt.

Zündröhre, f. kruitloop. m., pijp, vr. die het vuur

Zündruthe, —stange, f. —stock, m. lontstok, m.

ZündFChwamm, m. bereide zwam, vuur-, o.

ZündStlft (6), f. stalen pea, vr. - stift, o. bij achter-

Ziindstoff, m. brandstof, vr. [laadgeweren.

ZöndStrick, m. gezwinde lont, vr.

Zündwurst, f. (zum Anzünden einer Mine), dikke vuurpijl, m , p\\ip, vr. met kruid gevuld.

Zunehmen,v.a. toenemen, er bij-; (im Stricken), meerderen; v.n., toenemen, vermeerderen, zich uitbreiden. grooter worden,dik -. an Krftften -,in kracht toenemen.

Zunelgen, v.a. hcenneigen, -buigen; sich vr., elkander naderen, in een i unt samenloopen.

Zunolgung, f. neiging, overbuiging, richting naar een punt; neiging, genegenheid, toege-, vr.

Zunft iü, e), f. gild, genootschap; lichaam, o., faculteit, vr,; (bei den Rümern), afdeeling. vr. burgers, tribus, ra.; iron., kaste, vr afgesloten kring, m. vau rijken, adelliiken\'of andere personen.

Zunftbrlef, m. gildebrief, m., privilege, o. van een gild; statuten, o.me. vaneen -.

Zunftbucli. n. gild^boek, o, (eener faculteit.

ZunftRelebrte (der) (n), m. lid, o., professor, m.

ZflnftgemaSZ, a. nnd adv. overeenkomstis de wetten, gebruiken van een gild. (gild staande.

Zunftberr, in. raadsheer, m. aan het hoofd van een

Zünftiff, a. tot een gild vereenigd, - behoorende, het aildenchthebbend.

Zünftigen, v.a. in een gild opnemen. (een gild.

ZtinftiDer, —genosz, —verwandte, m. lid,o. van

Znnftmasziff. a V. znnft^emasz.

ZunftmeiSter, m. stildemeester, m.;(bei den Rümern), gemeensman, tribuun, m.\'

Zunftrecht, n. g-lderecht, o.

Zunftwelse, adv. bij ailden; - wijken, - gemeenten.

Zunftzwr.ng, m. verplichtingen, vr.me. van een «ild; hinderpalen, ra. me., belemmeringen, vr.me. aan de ontwikkeling der nijverheid in den weg gelegd dwin-gelandü, vr. der gilden.

Zunpe in), f. tong, vr. | tongval, m.; punt, o., tip, m.; taal, vr.; (einer Wasje, Schnalle), tongetje, o.; (einer Klarinette), mondstuk, o., (in einer Orgel), blik, o. op de pijpen; (eines Z^ltes), punt, top-, o. (im Wap-nen), mit ausgestreckter -, (Vogel), met uitgestoken toni;; die - geht ihm auf Stelzen, hij 8tottert,hii praat als een dronkemuan; eine fertige, gelauflge - haben, goed bespraakt zijn, - van de woorden af kunnen komen, die - Jüscn, van den tongriem snijden; laten snappen.

ZUngcl, m. bruinroode donauvisch, m. met zwarte vlekken.

ZüDgelchen, n. tongetje, o.

Ziinpeln, V.n. de punt van de tong heen en weer bewegen. | (von den Flammen), lekken; kronkelen.

Zunpenader, f. tonga.ler, vr.

Zungenband, —bandchen, n. tongriem, m.quot;


-ocr page 756-

724 ZtJN

ZDR

Zunpfenblatt, —tolftttchen, n. paarde tongr,vr„Alex-andrijnsche iHurier, m. Iton^.

Znnpenblatter (n), f. tonsblaar, pestbuil, vr. opde

Zunpfenbuchstabe, f. tongletter, vr.

Zungendresciier, m. zwetser, woordverdraaier; advocaat, m. van slechte zaken. V. Flunderaffe.

Zunpenclresclierei (em, f.gezwet8,-praat,o.;woord-verdraaierij; kuiperij; haarklooverij, vr.

ZtmgenfLscll, m. tong, vr. (op eene oruelpijp.

ZUDKentorm, f. vorm eener tong. m. van de klep

Zungenftei, n. (een Kebit) dat de tong vrij laat.

Zungenfreund, m. mooiprater, vleier, huichelaar, m.

Znngenpreramp;USCll, n. gepraat; -snap, -babbel, o.

Zungengewandt, a. rad in den mond, bespraakt, goed kunnende praten.

Zunpenliaut, f. — hamp;ntchen, n. V. Zungenband.

Zunpenheid, m. | snoever, snorker, blufler, m.

Znngenkrant, m. eene soort van steekpalm, m. V. Znnprenblatt.

Zungenkretos, m. kanker, m. in de tong.

Zungenkunst, f. 1 overredingskunst, vr.

Znngenmaul, n. insect, o. met spiraaltong.

Znngen schater, m. ton^krasser, m.

Zrmgenschwert, n. | lastertong, scherpe -,vr.

Ztmgensünde, f. I lastering, vr., logen, vloek, m.

Znngenwurm,m. worm onder de tong; -riem, m.

Zungig1, zünglg, a. (in samenstell.)» voor eene tong, met eene

Züngler, m. snapper; lekkerbek, lasteraar, m.

Znnk, m. (eines tbgebrocbeneu Zahnes), stomp,quot; vr. stuk, o.

Znnicllt, adv. - machen, vernietigen, te niet doen.

Zanicken, v.n. toeknikken, door een knik zijne gofdkeuring te kennen geven; v.a., te verstaau geven.

Ztmieten, V.a. toeklinken, dichtspijkeren.

ZüDSler, m. lichtmot, vr. (len.

Zuordnen, v.a. er bijvoegen, - scharen, - naast stel-

Zupacken, v.a. dichtpakken, er bij in-;v.n. toetasten;

Znpappen, v.a. V. zukleben. [-grijpen.

ZnpatSChen, v.n. meteen slag toeslaan, dicht-; lomp toetasten; waggelend aankomen.

Znpecken, v.a. met pek dichtmaken.

Zupeitschen, v.n. toeslaan, met de zweep afrossen, voortcaan met -.

Znpfamp;hlen, v.a. met palen, paalwerk afsluiten, in-.

Zupfelfen, v.n. door gefluit te kennen geven; voortgaan met fluiten.

Zupfen, v.a. trekken, heen en weer -; uithalen, -rafelen. -pluizen; plukken. Pluksel maken; (Tnch) poppen. | sarren, plagen. Èinen bei der Kase iemand bij den m us trekken. | iemand btf de ooren trekken, eene kleine bestraffing geven; sich selbst bei der Nase -,zich met zijne eigene zaken bemoeien;op zich zeiven zien. (pen; puntig worden.

Ztipfen (SlOll), v.n. zich buigen, - vlijen; ineenkrim-

Zupfer, m. plukker, pluizer, topper, m.

Znptlastern, v.a. met steenen bevloeren, plaveien; met eene pleister bedekken, - hecht- sluiten,iron., met een vernisje bedekken, bemantelen.

ZnpflöCkon, v.a. met pinnen sluiten. (voortgaan.

Zapflügen, v.a. toeploegen, dicht-, v.n.,met ploegen

Zupfropten, v.a. roet eene stop, prop, kurk sluiten.

Znpfseide, f. uitgerafelde zyde, pluk-, vr.

Znpfsel, n. pluksel, o.

Znplclien, v.a. V. znpechén. (moet gaan.

Znpllgem, v.n. (ter bedevaart) heentrekken, tege-

Zuplatzen, v.n. I in eens (met woorden) uitvallen; in drift uitbarsten. (met de deur in huis vallen.

Znplnmpen, v.n. lomp toetasten; onhandig beginnen.

Zuposten, v.a. (Flossholz), bij stukken,! boomen toetellen. (stikken.

Znpressen, v.a. toepersen, -sluiten; -knijpen. | doen

Znqnellen, v.n. door uitzetting, zwelling toegaan.

Znqnerlen, v.a. dicht roeren, voort-.

Znr, prep. Izu der), V. zn. (bruik; o.

Zurathehaltung, f. spaarzaamheid, vr., zuinig ge-

Zurathen, v a. aanraden, zyne goedkeuring hechten

Zuraunen, v.a. toefluisteren. (aan.

ZurauSChen, v.n. ergens hecndruisec, met gedruis heen begeven, v.a.(Beifall), door gedruis, toejuiching te kennen geven.

Zürciiapfel, m. appelsoort, vr. uit Zürich.

Zurechentoar, a, toerekenbaar; te verwyten, toe te schrijven; verantwoordelijk.

Znrechenbarkeit, f. toerekening, beschuldiging; verantwoordelijkheid, vr.. verwijt, o.

Zurechnen, v.a.toerekenen,bij-,-tellen. | op iemands rekening stellen, verantwoordelijk -, toeschrijven, wijten. idiging, vr., verwyt, o.quot;

Znrechnnng, f. 1 toerekening, betichting, heschul-

Znreclmungsfftllig, a. in staat om te oordeelen, verantwoordelijk kunnende zijn.

Znrechnungsfahigkeit, f. vermogen, o. om te oor-dee\'en; (zedelijke) veraiitwoordelijkheid, vr.

Zurechc,adv. terecht, in orde. naar behooren. Etwas -bringen, mit Etwas - kommen, in orde brengen, ten einde -, schikken; einen Kranken - bringen, een zieke doen herstellen; sich - finden, den weg vinden, zich te hiiia gevoelen; - machen,! in orde brengen, (Tisch), behoorlijk dekken; £inen - setzen, iemand op zijne plaats zetten, doorhah n; - weisen. den weg wijzen, tot leidsman dienen. | een lesje, eene vermaning, bestraffing geven.

Znrechtbrlngung, f. herstelling, vernieuwing, vr.

Zurectlten, v.n. volgens de wet toekennen, rechtmatig -. (dillen.

Zureclltweisen, v.a. terechtwijzen, vermanen, be-

Znreden, v.n. toespreken, troosten; afraden, aan-;

i overhalen.

| Znredung, —rede, f. —reden, n. toespraak, vr., troost, ;m. vermaning, overreding, aanrading, af-, aanmoediging, v^.

Zureiben, v.a. toewrijven, dichtstrijken.

Znreichen, v.a. und n. V. zulangen.

Zurelszen, v.a. met een ruk toesmijten, -trekken.

Znreiten, v.a. (te paard) heenrijden, rijdend naderen; doorrijden; v.a., (Pferd), dresseeren,africhten.

Zurenhen, V.n. op iets toerennen, op iemand aan-; door-; v.ff., dicht rennen.

Zürgel. —\'banm, m. lotusboom, m.

Zurichten, v.a. heenrichten, aanleggen op; behoorlijk in orde brengen, schikken, scharen; (Holz), gelijk maken; (Fisch; Plcisch),schoonmaken; (Buchdrucker), rand maken; register -, toestellen; (Leder), bereiden.

1 iibel -, (verschrikkelyk), toetakelen, mishandelen; sich -, vr., zich bemorsen; -zeereu, - toetakelen,

Znricllter, m. hij, die iets in orde maakt, bereider; snijder, dekker, stoffeerder, m.

Zurichtung, f. bereiding, toe-, stoffeering; opmaking, schikking, vr.

Zurlegeln, v.a. greuïelen, met een grendel sluiten.

Zürnen, v.n. vertoornd zyn,boo8 -; zijn toorn ui\'.iaten.

Znrollen, v.a. bnd n. heenrollen, toe-.

Znrosten, v.n. verroesten, toe-.

Znrück, adv. terug achternit, -waarts; weder, -om.

| -8ein,(Stud,) ongelijk hebben, iets niet goed weten.

\' Znrückbeben, v.n. (van schrik, ontsteltenis, al bevend) achteruitgaan, terugwijken.


-ocr page 757-

Z UB 725

ZÜR

Zurückbegetoenlsich), vr. zich terugbegeven, weder tfcrustkoniei.,[omkeeren.

Zurücktegehrfin, V,11. teruKTragen, -eischen; v.n., vraj?en, verzoeken om terus te keeren.

ZurÜCklïeglelten, v.a. terusxeleidea, naar huis

Zurückbenalten, v.a.terughouden.achter-; het overschot be-. (achter-, vr.

Zurückbehaltung, f. ternghoading, voorbehoudinK;

ZurüCkDekommen, v.a. terugkrijgen, weder in het bezit komen van.

Zurückberufen, v.a. terugroepen, her-.

Zurückberufunpr, f. terugroeping; her-, vr.

ZurÜCkbeugen. v.a. achterwaarts huigen, om-.

Zurückbezahlen, v.a. terughftalen.

Zurückbiepen.v.a. v. zurückbeugen.

ZurüCkbleiben, v.n.achterblijven; in ontwikkelins niet snel genoeg ga»n; overblijven, -houden; niet medegegaan zijn; vergeten -. (terug-, m.

Zurückblick, m. omzien, o. | blik op het verledene,

Zurückblickeu, v a. omzien. | een blik up het ver-ledene werpen.

ZnrüCkbrmRen, v.a. terugbrengen, -voeren. | (in het leven) terugroepen; | onder gehoorzaamheid [terugbrengen, -drijven, veel schade veroorzaken, doen achteruitgaan.

Zurückdenken. v.n,terugdeLken,aan het verledene -; het verledene voor den geeft roepen.

ZurÜCkdrftnpren, v.a. terugdringen, doen wijken.

Zarückdreben, v.a. achterwaarts draaien; losschroeven. (den moed hebben om -.

Zurückdürfen, v.a. verlof hebben om terug te keeren.

Zarüokeilen, v.a. terugijlen, -snellen.

Zurücken, v.a. und n. heeudrukken, nader-, bijschuiven, toe-, naderkomen.

Zurückerlialten, v.a. v. zurückbekommen.

Zürückerinnem (sich), v.r. zicli weder herinneren, voor den geest roeper.

Zurückfahren, v.n. terugvaren, -rijden; -springen, -kaatsen; -deinzen,.\'vau schrik achteruitgaan; v.a., in een wasen, schip terugvoeren.

Zurücktallen, v.a. terugvallen achterover-, terugkaatsen. I weder instorten; neerkomen op;in denzelfden misstap, dezelfde daad vervullen.

Zurückfinden,v.a. terugvinden.

Zurückrtiegen v.a. terugvliegen. (nemen.

Zurückfliohen, v.n. terugvluchten, haastig de vlucht

ZurüCkÜleszen, v.n. terugstroomen,-vloeien.

Zurückfordern, v.a. terugvorderen, -vragen eischen.

Znrückfragen (slclll.v.r.door vragen den weg lerug-virden, te huis komen.

Zurückfüliren, v.a. terugvoeren, -leiden 1 verwijzen naar, tot de bronnen opkliaimen; in den eenvoudigen vorm terugbrengen; ontleden.

Zurückgabe. f.terugg«ve;over-,vr.die - motivierenden Fehler, gebrek, o., beschadiging, vr. van een voorwerp, waardoor eene reden tol koopvernietiging ontstaat. (waarscbe bewegin?, vr.

Zurückgang, m. teruggang, achteruit-, m. achter-

ZurüCkgeben.v.a. teruggeven; acLadevergoediug-.

Zurückgehcn, v.a. den weg teruggaan, omkeeren, terug-, | teruggaan, tot den oorsprong, de bron opklimmen: terugwijken; -atroomen; mislukken, niet slagen; ttrond verliezen, eene achterwaartsche beweging maken.

Zurückgelelten, v.a. teruggeleiden.

Zurückgezogen, a. und part. i ingetogen, eenzaam, stil, afgescheiden. (stilte, afzondering, vr.

Zurückgezogenheit. f. ingetogenheid; eenzaam-,

Zurückhaben, v.a. Wrughebben, -krijgen.

Zurückhallen, v.n. V. wiederhallen. Zurückhalten, v.a. terughouden; achter-; beletten; verbergen, ontveinzen; v.n.. ternghoudetdzijn; omzichtig handelen, achterhoudend zijn. Zarückbaltung, f. terughouding; opstopping, belemmering, vr. 1 omzichtigheid, voorzichtig-, stilzwü-gend-, vr.

Zurückhangen, v.n. achterwaarts hangen, van achteren -. -de Uhr, terugbellende zonnewijzer, m. Zurückhftngen, v.a. achteraan hangen, meer naar achteren op-. (gen.

Zurückheischen, v.a. terugeischen, -vorderen, -vra-Zurückherrschen, 7.a. op gebiedenden toon terugroepen. (gen. Zurückholen, v.a. terughalen, weerom-; teru«:bren-Zurückhnfen, v.n. (von Pftrden), trappelend achteruitgaan. (jagen, doen gaan; naar binnen drijven. Zurückiagen, v.n. terugjagen, -rennen; v.a., terug-Zurückkammen, v.a. achterwaarts kammen. Zurückkanfen, v.a. terugkoopen, weder in-, vry-, (im Gerichtswesen). eene verkochte erfenis naasten.

Zurückkehr, f. v. Rückkehr.

Zurückkehren, v.n. terugkeeren, -komen; v.a., naar achteren keeren, om-, in den vorigen stand terugbrengen.

Zarückkommen, v.n. terugkomen, weer-. | laten varen, afzien; achteruitgaan, in slechte omstandigheden komen. (nen-nemen. IHurückjrönnen, v.n. terugkunnen; zijn woord kun-Znrückkuntt, f. V. Rückkehr. (terugkomen. Zarückiassen. v.a. achterlaten, ve--, over-; laten Zurücklauf, m terugkeering; -vloeiing, vr.; (einer Kanonel, terugsprong, -gang, m\'; -wijking, vr. 2;urücklaufen, v.n. terugloopen, haastig -keeren;

-wijken; - vloeien.

Zurücklegen, v.n. ter zijde leggfn, achteruit-. 1 op-

leïa-en, be«i)aren; -leven, doorloopen. Zurücklegung, f. afleggen; doorloopen, beleven, o.;

besp-iring, vr. (oorsprong opklimmen.

Zurücklenken, v.a. terugleid-n, -brengen; tot den Zmücklenken, v.a. achteruit sturen, -leid*n; bij den teugel terug-. V. zurockleit^n. (linkerhand-. . Zurücklesen, v.a. teruglezen; van de rechter- naar de | ZurtlOkleuchten, v.n. (ie stralen, het licht terugwerpen, Raat.«en; v.a., iemand naar huis lichten. Zurückliefern, v.a. terugleveren, wederom ter hand stellen.

Zurücklösen.v.a. weder inlo^sen.v.zurückkaufen. Zurückmarsch. m. Rückmarscli. Znrückmarschieren, v.a. terugmarcheeren, den

tertiglorht doen.

Zurüokmüssen, v.n. terusr moeten komen, -gaan. Zurücknahme, f. herneming, -overing; terugtrek-kins:, herroeping, vr. (ken; herroepen.

Zurücknehmen, v.a. hernemen, -overen, terugtrek-Zurücknehmung, f. V. Zurticknahme. Zurückprnllen, v.n. terugspringen, -stuiten, -kaatsen, stralen. | van schrik terugspringen; v.a. V. ZU-rückprellen.

ZurüCkprellen, v.n. doen terugspringen, -stuiten;

doen wijken; terugkaatsen, -stralen. Zurückrechnen, v.n. terusfrekenen, over-. Znrückrelse, f. v. Rückreise.

Zurückreisen, v.n. terugreizen, -keeren. Zurückrelten, v.n. (te paard) terugrijden. (zetten. , Zurückrichten, v.a. terugrichten; Uhr, achteruit-j Zurückrollen, v.a. und n.tèrugrollen, achteruit-. \'Zurückrudem, v.n. und u. terugroeien; roeiend t -brengen.


-ocr page 758-

726 ZUS,

ZUS

Zurückstoszungskraft, f. kracht van afatooting, -van repulsie, vr.

Zurückstrahlen, v.a. undn. terugstralen, af- V. znrückschelnen. (tor,m.

Zurückstrahler, m. weerkaatsend lichaam, o.,reflec-

Znrückstratalnng, f. terugstraling, weerkaatsing, -spiegeling, vr.

Znrückstreichen, v.a. achteruitstrijker., tegen den draad op-; v.n. (von Zugvügeln), terugkeeren.

Zurückstrelfen, v.a. npstroopen, omslaan;

Zurückströmen, v.n. terugstoomen. -vloeien.

Zurückstürzen, v.n. terugstooten,achterover-, haastig terugijlen.

Zarückthnn, v.a. naar achteren doen, zetten, wegnemen; weder op zyne plaats doen.

Znrücktönen, v.n. weerklinken, -galmen.

Zurücktragen, v.a. terngdragen, achteruit-.

Zurücktreiben, v.a. terugdryven, achteruit-; terugslaan. -kaatsen.

Znrücktreten, v.n. terugtreden, achteruit-, een stap achterwaarts doen. 1 zich onttrekken aan, zijn ontslag « emen; (Fiuas), weder binnen de oevers treden.

Znrückverlangen, v.n. wenschen terug te keeren v.a., wenschen terug te hebben, terugverlangen.

ZnrüCkwagen, v.n. wagen terug te keeren.

Znrückwalzen, v.a. terugwentelen, achteruit . | de schuld op een ander schuiven, iemands bewijs tegen hem zeiven keeren; met dezelfde munt betalen.

Zurückwandern, v.a. terugkeeren,-trekken.

Zurückwelchen, v.a. terugwijken, achteruit-.

Zurückwelsen. v.a. den weg terugwijzen! teeken geven om terug te keeren; weigeren, afwijzen; \'.ieen-zenden.

Zurückwelsnng, f. i afwijzing, weigering.vr.

Znrückwenden, v.a. omwenden; sichvr.,omkee-ren; hellen,achterover-.

ZurüCkwerlbar, a, hetgeen teruggeworpen kan worden; weerkaatsend, -stral\'nd.

Zarückwerten,v.n.terugwerpen,achteruit- -;(Feind), teruudrijven, -zenden, weerkaatsen;terug doen sprin-

I sen, - stuiten, | het hoofd in den nek werpen, hoog opsteken, zich oprichten; bij den afval werpen, uit-schiften. (van. reflectie; hoek,m.

Zurückwerfungsebene, f. —winkel, m. vlak, o.

Znrückwettern, v.a. vloekend terugjagen.

Znrtckwirken, v.n. terugwerken, -des Zeitwort, we-derkeerig werkwoord o.

Zarückwollen, v.n. terug willen keeren.

Zurückwünsohen, v.a. wenschen dat iets,iemand

Zurückzamp;hlen, v.a. terugbetalen. [terugkomen.

Znrückzablen, v.n. lerugtellen.

Znrückzlehbar, a. (in der Physiologic) intrekkend.

Znrückziehen, v.a. terugtrekken, naar achteren-; een zet overdoen. | de hand van iemand aftrekken; zijn? woorden in-, herroepen; sich -, v.r., den terug-toeht aannemen. | zich in de eenzaamheid terugtrekken, - auond»ren. (ping; afzondering,vr.

Zurückzug, m. terugtrekking, vr., • tocht, m.,herroe-

Znrundern, v.n. ergens heenroeien; met- voortgaan.

Zuruf, m. toeroepen, geroep, o.; toejuiching, vr.

Znrufen,v.a.und n. toeroepen, iemand met toejuiching ontvangen; met roepen voortgaan; ter beraadslaging rovpen; (auf der Jagd); den honden toeroepen.

Zuründen, v.a. afronden, rond maken.

Zurüsten, v.a. toerustingen maken, uitrusten.

Znrüstnngien), f. toerusting, uit-, vr.

Znsüen, v.a. eindigen met zaaien; af-, dicht-.

Znsage, f. toestemming, goedkeuring; toezegging, belofte, vr.

Zurückrufen.v.n. terueroepen; her-. ZurüCkrufung, f, teruKroeping, her-, vr. Znrüksagen, v.a. terugzcgjcen, antwoorden; be-. Zurüksclialleil, v.a. und n. weergalmen, doén-, terug: doen klinken. (schrik achteruitspringfi).

Zaïückscüandern, v n. huiverend terugtreden, \\an Zurückschauen, v.n. v. znrücksehen. Znrückschelnen, v.a. und n. tcruf?öchijnen,-8tralen, weerkaatsen, -spiegelen. (wijken, - vluchten.

Zurückscheuclien, v.a, terugjagen, door vrees doeu Ziirückschicken, v.a. terugzenden.

ZnrüCkSCMet sn. v.a. terugschuiven. | iemands bewijsreden tegen hem zeiven keeren, de schuld opeen ander werpen. (schip terugbrengen.

Zurückscniffen, v.a. und n. terugvaren, met een Zurückschlapen, v.a. achteroverslaan, -vallen, terug-. V. zurückprallen. I (hei einer Krnnkheii), wederalaan op; terugslaan op; v.a., terugslaan, dnen wüken; uiteenslaan, om. sluit trekken.

ZurüCkSChlieSzen, v.a. uit het voorgaande een be-Zaücksclinellen, v.a. und n. terugspringen, - doen

-; achteruitwerpen.

Zurückschrauben, v.a. terugschroeven, los-. Zurückschrecken, v.a. van schrik doen wijken, door schrik verjagen, afschrikken. (beantwoorden.

Zurückschrelben, v.a. terugschrijven; schifteüjk ZnrüCkSCtireiten, v.a. terugstappen, achteruit-; terugwijken.

ZUTückschwlmmen, v.n. terugzwemmen. Znrückschwlnpen, v.a. tc-rugalingeren, achteruit-sich v.r.. zich met een sprong werpen, met eene Znrückseereln, v.n.terugztilen. (vaart vliegen.

Zarückselieii, v.n. terugzien, om.

ZurüCkselinen (Sich), v.a. vurig wenschen terui; te zijt.; iets m\' t (smachtend) verlangen terugwenschen. Zurückseln v.n. terug, zijn, te laat -. | achterlijk-;

geene genoeezame vorderingen gemaakt hebben. Zurücksenden, V.a. terugzenden.

Zurücksetzen, v.a. terugzetten, -schuiven; antida-teeren. | verwaarloozen; achteruitzetten- de voordcelen doen verliezen; een ander voortrekken; iets ter\' zyde zetten, voor irmand bewaren, wegzetten; v.n., een sprong achteruit doen; weder ergens overheen uprin^en. (beleediging, verwachting;vr.

Zurücksetzung f. achteruitzetting, vr. 1 vernedu-

ring, beleediging, verachting,vr.

Znrücksinken, v n. terugzinken, achterover-, ineen-

1 opnieuw vervullen, in dezelfde miadaad- . Zn.ücksoilen, v.n. teruK moeten wijken, -keeren. Zurückspiepeln, v.a weerkaatsen, terugspieg:elen. Zurückspielen, v.a. (iemand de poets) terugspelen, weder, in banden-. (springen, achteruit-.

ZurüCkSprCDgen, v.n. temgrennen; v a., terug doen Zuriickspringen, v.n.tegenspri\'-gen,weder overheen-

-, achteruit-. V. zurückpra\'len.

Zurückspruner, m. V. Znrücklauf. Znrückstecken, v.a. terugplaatsen, achteruitzetten;

doen opschuiven.

Znrückstelien. v.n. staan achter. | achterstaan, ver-.Twaarlo-\'sd worden, uitgesloten.

Zurückstehlen (Slch), v.a. heimelijk terugkeeren;

- wejrslnipen. natr achter-.

Znrückstelien, v.a. terugstellen, -zetten, achteruit-;

ter zijde bewaren. (lager-.

Zurückstlmmen,v.a.(Instrument),achteruitsteimnen ZnrückStOSZ. m.terugstooten, o.-drijving,vr.,sprong

weerstuit, -slajc, m.

Znrückstoszen, v.a. terugstooten. 1 af-, weerzin inboezemen, stuiten; in het ongeluk terugstorten.

-ocr page 759-

ZDS

ZDS

727

Zus^afren, v.*. wijten, (aan een ander) toeEchrijven; beloven, aannemen te doen, | naar den smaak zija, bevallen; fam.,aan8preken, bezoeken. - macht Schuld, beloite maakt «chuld.

Zusammen, adv. te zamen, büeen; met elkander, met elkander verbinden. | oferrompelen; beetnemen, afrossen. (ven.

Zusammenarbeiten, v.a. ineenwerken, -smelten,

Znsammenbacken, v.a. undn. aaneenbakken: -kle-

Znsammenballen, v.a. ineen rollen, samen-; opeen-hoopen;-pakkf-n. (pen,-flansen.

Zusammonbasteln, v.a. aaneenknoeren, samenlap-

Züsmamenbauen, v.a. aaneenbouwen.

Zusammenbeben, v.n.V. Znsaminenschandern.

Zusammenbegeben (sich), v.n. zich verzamelen, -vereenijjen; bijeenkomen.

Zusammetlbeiszen, v.a. de tanden op elkanderbij-ten, knarsetanden; met de tanden verscheuren.

ZusammenbekOdcimen, v.a.bijeenkrijgen, -brengen.

Znsammenbertifen, v.a. bijeenroepen.

Zusammenbetteln, v.a. bijeenbedelen, bedelend -ffuren. (wen; • plooien: oprollen.

Znsammenbeugen, —ble—, v a. ineenbuigen;-vou-

Zusammenbinde. v.a. bijeenbinden.

Zusammenbitten, v.a. verzoeken om samen te komen; bijeenroepen.

Zusammenblasen, v.a. met de trompet het teeken blazen om samen te komen; v.n., te eelijkblazen,op een blaasinstrument spelen. [ in ein Horn het eens zijn.

Znsammenbleiben, v.n. bijeenblüven, vereenigd -.

Zusammenborgen,v.a. leenend,borjfend bijeenbrengen, overal te leen vragen.

Zusammenbrechen, v.n. met gedruis breken;ineen-storten, neer-, v.a.; (Mensch)neer»inken,ineenzakkeigt; (Panier), vouwen en breken; vernielen, in stukken breken, slechten.

Znsammenbrennen, v.a. tot asch verbranden.

Znsammenbrlngen, v.a. bijeenbrengen,verzamelen, ophoopen. | (Geliebte), laten trouwen; -gebrachte Kinder,kindeTen,o.me. uit verschillende huwelijken.

Zusammendorren, v.n. tengevolge van droogte,uit-droging, ineenkrimpen, uitdrogen, verschroeien.

Zusammendrantf, m. gedrang, o., drang, m., dringende noodzakeliikheid, vr. (samenpersen.

Znsammenürangen, v.a. ineendringen, -drukken,

Zusammendrehen, v.a, ineendraaien, -vlechten.

Znsammendrücken, v.a,iiieendrukken, -pergen;8ich -, v.r., door eigen gewicht, zwaarte ineenstorten; de gelederen sluiten, tegen elkander dringen,

Zusammendrncken, v.a. büeendrukken» tegenover elkander op één blad -.

Znsummenengen, v.a. in eene kleine ruimte samenbrengen, -persen, opsluiten.

ZuséimmeEïahren, v.n.etkander plotseling naderen; met elkander rijden, varen; in é^n purt uitloopen;te-gen elkander stooten; van Fchrik bevanscen worden; V.gerInneU:v.a.met eenschip,- rytuigbijeenbrengen.

Zusammenfallen, v.n. invallen, -eenstorten; op dezelfde plants vallen; te gelijk geachieden,felkander ontmoeten,!reffen; ineensmelten, -vloeien, (von Birk-hühnero), te zamen vliegen.

Zusammenfassen, v:a. bijeenvatten, in de armen nemen, op-, 1 in het kort herhalen; recapituleercn, in weinig woorden zeggen.

Znsammenfegen, v.a. biieenvegen.

Zusammonfinden, v.a. bijeenvindeu; sich -, vr.,elk-ander ontmoeten- (sen.

Zusammenflecbten, v.a. ineenvlechten; (Seil),8plit-

ZUEammenflicken, v.a. aaneenlappen; bijeen-. | by-eenrapen.

ZusanimenflleKen,v.n.met elkander vliegen; bijeen-. Zusammenflleszen, v.n. ineenvloeien, samen-. Zusammenflues, m. samenvloeiing; vereenising,vr. (van rivieren) Confluenz, Coblenz.ineenvloeien, o. van kleuren. | toevloed, aandrang, m. van menschen. Znsammenfordern, v.a. te zamen roepen, byeen-. Znsammenfrleren, V.n. aaneenvriezen; door het be-, vriezen verminderen, kleiner worden Zusammenfugen, v.a. bij een voegen,samen-, verbinden; door het huwelijk -, vereenigen; door woordvoe-sjing verb\'nden. (eeniging, vr.

ZusammenfÜgung,f.8amen voeeing; verbinding, ver-Susammenfiihren, v.a. bijeenbrengen, samen-; vereen i?en.

Zusammengeben, v.a. vermengen. | door hethuwe-; lyk verbinden, trouwen.

Zusammengeben, v.n. samengaan, met elkander-. overeeustemmen; in (5én punt uitloopen; aan elkander sluiten; ineenloopen; smelten, verminderen, krimpen. Znsammengehören. v.n. bij elkander behooren; -passen; stalen; een paar uitmaken; fam., het met elkander eens zijn, overeenstemmen. (passend. ZUKammenpehörlK, a. bij elkander behoorend, -Znsammengeratben, v.a. bij el kanderen geraken; elkander ontmoetrn; tegen - aanstooter.; woorden krijiren,in twist geraken.

Znsammengessllfin, v.a. bij elkander voegen, samen-, tot deelgenoot aannemen. Znpanimenpesetzt,a. und part. samengesteld. Zusaminenpieszen, v.a. bijeengieten; vermengen. Zasammenfrrcnzen, v.n. aan elkander grenzen. Zusammenbaben. V.a. bijeenhebben, verzameld ZuBammenhalt, f. «teviitheid, vr., samenhang, m., stevig vrrband, o., samenklevende kracht, vr. ] over-een8temminif,eensgezindbeiil, vr.;algemeene geest.m. Znsammenbalten, v.». bijeenhouden, vergelijken; vereenigd honden, bevestigen,grondvesten; v.n., samenhang hebben; aan elkander kleven, vastzitten. 1 elkander ondersteunen, door dezelfde beginselen ver-eenijjd zijn. handelen.

Zusammënbaltunp:, f. vergelüking, vr.; samenhang, m. | overeenstemming,eensgezindheid,vereeniging,vr. Zasammenbang, m. samenhang, in., verband, o.,

eenheid, vr.; draad, m. Zusammenbanf?en,v.n.samenhang,verband hebben,

aaneenhan?en. -kleven. | in betrekkirg staan tot. Znsamraenhangen, v.a. bijeenhangen, op-Zusammenbauen, v.a. in de pan hakken, 5n stukken

pop., ter d^ge afrossen.

Zusammenhaufen, v.a. ophoopen, -stapelen; -een-. Znsammenhüufnns? (en),f. ophooping, opeenstapeling, vr. (een -. ZURammenhetten,v.a.aaneenhechten,innaaien, aan-Zusammenbeilen, v.a. und n. genezen, hcelen; zich

sluiten, litteekenen.

Zusammenbelfen, v.a. tot eene vereeniging, verbintenis behulpzaam züu; in het trouwen behulpzaam zijn. (hitsen, tweedracht stoken onder.

Zusammenhetzen v,8.tegen elkander opzetten,aan-Znsammenholen. V.a. bijeenhalen. (verbinden. Zusammonjochen, V.a. onder hetzelfde juk brengen, Znsammenkammen, v,a. bUeenkammen. Zusammenkaufen, v.a. büecnkoupen,allf 8 tc zamen -;op-.

Znsammenketten, \'.a. aaneenkluiste/en. | aaneenschakelen, verbinden.

Znsammenkltten, v.a. door cement verbinden.


-ocr page 760-

728 ZUS

ZUS

Zusammenklammern, v.a. aaneenhaken.motkrammen verbinden. (eenstemming, harmonie, vr. Zusammenklang, m. Kelijkluidendheid, vr. 1 over-Zusammenklappen, v.n. te gelijk klappen, met een slag trgen elkander stooten, dicht vallen. 1 fain., (als eenebus) sluiten, op elkander slaan; v.a , dichtslaan, sluiten. (eenlappen. ZasainrQePklaul)en,v.a.mpt moeite Tprzamelen, bij-Znsammenkleben, v a. undn.aaneenkleven, samen-plakken.

Zusainmenklelsteril,v.a.met stijfsel aaneenplakken Zusammenklemmen, v,a. ineenklemmen, samen-, -persen.

Zusammenkllngen, v.a. tonen, geluld vermeniren; samenstemmen; te gelyk weerkaatsen; v.a., (mit den Glamp;sern), klinken. (melen, kreukelen.

Zusammenknausclien, —tschen, v a. ineenfrom-Znsammenkneten, v.a. samenkneden. Zusammenknittern, —knüllen, v.a. V. zusam-

menknauschen.

Zusammenknüpfen, v.r. samenknoopen. Znsammenkommen, v.n. samenkomen, zich vereenigen, - versameien.

Zusammenkoppeln, v.a. aaneenkoppelen, samen-. Zusaminenkraclien. v.n. krakend ineenstorten. Zusammenkrieclien, v.n. hyeenkruipen. samen . | krimjien. (ineen-.

Znsaminenkupeln (Sich), v.r. als een bal omrollen, Zusammenkunlt, f. samenkomst, bijeeu-; vereeni-

gins, -gadering, vr.; congres, o. ZUBammenknnftSOrtv —platz, m. plaats van aamenkomst, van vercemging; loop-, vr.; punt, o. in de loopbaan der maan,waarop zij met de zon en de aarde in eene rechte lijn is.

Zusammenkuppeln, v.a. samenkoppelen, door

schandeliike kunstgrepen verbinden. Zusammenlamp;pperil, v.n. van kieiniKheden tot ecne som aangroeien. (lof geven elkander te zien.

Znsammenlassen. v.a. samenlaten.vereeni^d -;ver-ZnsammeRlaut m samenloop, op , m. | V. znsam-menfluss.

Zusammenlaufen, v.n. samenloopen, bijeen-; ineenvloeien; in menigte toclucpen; een oploop veroorzaken; zich in één punt vereenigen; ineenkrimpen; stemmen. (beid, m.

Znsammenlaut, m. medeklank, m., gelijkluidend-Znsaminenlauten, v.a. door klokgelui hij\'-enroepen;

alle klokken luiden. (-, samenwonen.

. Zusammenleben, v.n. samenleven, in gemeenschap Zusammonlegen, v.a. samenlegifen.bijeen-; (Geld), opzamelen; toeknippen, -vouwen; in plooien leggen. Zusammenleihen, v.a. door leening bijeenbrengen. Znsammenleimen, v.a. aaneenlijmen. Zusammenleiten, v.a. naar hetzelfde punt leiden, doen uitloopen, vereenigen; eene gemeenschap daar-stellen. (epngaren; (nalezend! bijeengaren, -rapen. Zusammenlesen, v.a. samenlezen.ini ens door-; bij-ZasammenjleKen, v.n. büeenliggeu, samen-. Zusammenlöthen, v.a bijeensoidefren. Zusammemnachen, v.a. samendoen, te gclijkertült;l

verbinden, -eenigen, bijeenbrengen. Zasammenmiinden,v.n.door dezelfde opening, den-

zelfden mond gemeenschap hebben. Zasammenuagein, v.a. aaneenspijkeren. Zasammenn amp;iien,v. a. same n na ai en, aaneen-, dicht-. Zusammennelimen, v.a. samennemen; bijeen-, op-; (in der Rehschule), inhouden. | verzamelen, bijeen-rocpcu;al]e omstandigheden nagaan; sich -, v.r., be daren, alle krachten inspannen; geestkracht toonen.

Zasammennelgen, v a. naar elkaader overhellen;

onderling aat. trekkend zyn.

Zusammennleten, v.a. aaneenklinken. Zusammenordneil,v.a.onderlingscharen,rangschik-

ken. büeenplaatsen.

Zusammenpaaren, v.a. büeenparen, -koppelen. Zusammenpacken, v.a. samenpakken, bijeen-. Zusammenpappen, v.a. V zusammenklelstern. ZusammenpaESen, v.n. bt]eeupas8f,n,go(d met elkander staan, - stalen; fam., overeenstemmen; v.a.,van pas maken,in onderlinge evenredigheid brengen,doen overeenstemmen.

Zusammenpfarren, v.a. onder eene parochie vereenigen. (een perk leggen, opsluiten. Zusammenpferchen, v.a. te zamen in eene kooi, Znsaminenpfropten, v.a. samenproppen, dicht opeenpakken; te zamen opsluiten; aanecnenten. Znsammenpressen, v.a. samenpersen; dicht opeenpakken.

Zusammenraffen, v.a. haastig büctnrapen. I sich v.r.,zijne krachten verzanielen;eene wanhopige poging doen; zich met in»panning gereed maken, Zusammenreclien, v.a. samenharken. bijeen-. Zusammenrechnen, v.a. und n.samenrekenen, bijeen-; alles rekenen, mit Einem -, met iemand afrekenen, de rekening vereffenen.

Zusammenrelmen, v.n. V. reimen. (sleehten, Zusammenrelszen, v.a. omverhalen, afbreken. Zusammenrelten, v.a. te zamen rijden, op dezelfde plaats te paard bijeenkomen; v.a., (Pferd), dood rijden, af-. (onderling gelijk zetten. Zusammenrlchten, v.a. bijeenplaatacn, inrichten; ZusammenriHKeln, v.a. in een kring vereenigen; in

krullen oprollen.

Zusammenrollen, v.a. und n. ineenrollen, op-. sich

-, v.r., kronkelen, oprollen, omkrullen. Zupammenrotten. v.a. samenrotten, -spannen. Zusammenrottungien), f.sanienrotting, -spanning;

bende, rr. oproerlinj;en.

Znsammenrücken, v.a und n. bijeenrukken, -schuiven; aaneensluiten; ecne vereeniging bewerken, Zusammenruf, m. bij een roe ping, op-, vr., appèl, o. Zusammenrnfsn, v.a. byeenroepen, op-; appèl blazen; een sein op den horen geven om de jachthoncien terug te roepen. (mengen.

Zusammenrühren, v.a. onder elkander roertn, Zusammenrunzoln, v.a. und n. met rimpel8,plooieu

ineenrollen; vol rimpels inkrimpen,uitdrogen. Zusammenschatfen, v.a. bijeenbrengen, - elkander halen.

ZusammenSCharrGn. v.a. bijeenschrapen, -krabben. Zusammenschaudern, v.n. (van afgrijzenjhuiveren,

trillen, beven, ineenkrimpen. Znsammenscbaufeln, v.a, bijeenschoffelen, met de schop bijeemverpen. (eenhoopen.

Zusammonschichten, v.a. in lagen opstapelen, op-Zummmenscllickeil, v.a. samenzenden; afgevaardigden nsar eene vergadering -; sich -; v.r., zich onderling schikken naar. V. zusammenpassen ZusammensclllelDen, V.a. aaneenschuiven; bijeen-. Zusammenschieszen, v.a. gezamenlijk, te gfMjk 8cbieten;driftisr bijeenkomen, naar elkander toeschieten; inecnloopen. | hevig tegen elkander aanstoc ten; v.a., bijeenschieten, opzamelen; neerschieten, in den grond -, omver -.

Zusammenschlapen, v.a. samenslaan, tegen elkander aan-. I de handen ineenslaan; groote kosten gezamenlijk maken;in stukken slaan ineen-; v.n., samen-slaan; dicht-, über £inem-, op iemand neerkomen


-ocr page 761-

ZÜ3 \'229

ZÜS

over iemand neerslaan; {Serviette!, vouwen, op-, (Bude), opslaan. lt;lie Hamp;nde über dem Kopfe de handen boven het hoofd wrinjren. | van verbazing de handen ireenelaan. (Stud.) bij het spelen veel gewonnen ereld meenemen.

ZusaxumeDSCllleppen, v.a. bijeensleepen, samen-. Zusammenschlichten, v.a. in orde bijeenleggen, in Zagen -.

Zasammensclllieszen,v.a.aanpen9luiten, -ketenen;

v.n., goed in elkander sluiten, passen. Zusammensclimelzen, v.a. samensmelten,tegelijker tijd -; in -.

Zusammensciimledep, v.a. aaneensmeden; ijzer lasschen. | iron., personen tegen hun zin aan elkander verbinden.

Znsammensclimlegen(sicll), v.r. zich tegen elkander aanvijlen,bij elkander kruipen. | zicli vernederen. Zusatnmenschinieren, v.a.bijeenkladdeu, -flensen met stukken en brokken \\van anderen) samenlsppen. Zusammenscianüren, v.a. samensnoeren; aaneen-; toekrijpen.

Zusaminenscliraul)en, v.a. aaneenschroeven. Zusammenschrecken, v.n, van schrik neervallen.

V. zusammenschaudern.

Zusamm en schreiden, v.a. gezamenlijk schrijven, op hetzelfde blad -. | uit verschillende schrijvers samenstellen, overecbrijven. Zusammensclirumpfen, v.n. ineenkrimpen, rimpelen, uildrotren.

Znsammenschütteln, v.a. bijeenschudden; door -

verminderen; door elkander -. Znsammenscliütten, v.a. bijeenwerpen, ophoopen. Znsainmenscliweiszen,v. a.gloeiend aaneensmeden. Zusammenschwimmen, v.u. samenzwemmen, bijeen-; samendrijven, byeen-. (vatbaar. Zusammensetzbar, a. voor samenstellicg geschikt, ZusammeBSetzen, v.a. samenstellen; verbinden; bijeenplaatsen, oprichten; sich -, v.r., bijeen gaan zitten, samengesteld worden.

Zusammensetzung, f. samenstelling; verbinding;

schikkini:; stichting, vr., maaksel, o. Zusammonsinpen, v a. und n. samenzingen, in koor -, (Geld), met zintren bijeenbrengen. (storten.

Zasammenslnken, v.n. ineenzinken, -zakken; in-Zusammensollen, v.n. zich moeten verbinden, moeten samehkomen. Ijuk -. Znsammenspannen, v.a. samenspannen, onder een Zusammensparon, v.a. bijeengparen; bezuiniicen. Zusammenspelsen, v.n. samen eten, het middagmaal samen gebruiken. iten, te zamen -. Zusammensperren, v.a. in dezelfde pUets opslui-ZusammenspinTien, v.a. samenspinnen, aaneen-. Zusammenstallen, v.a. op denzeifden stal brengen;

v.n. | onder déue deken liggen. (hoop steken.

Zusammenstecheil, v.a. vaststeken; -naaien; ovt-r-Znsammenptecken, v.a. samensteken, met spelden vast-. | die Küpfe -, de hoofden bij elkandersteken, fluisteren.

ZnsammeEStehCll, v.n. bijeenstaan, samen-. | in betrekkiiijf -; vereenigd zijn, gemeene zaak maken. | Zusammenstehlen, v.a, door stelen bij elkander brengen.

Znsammenstellen. v.a. samenplaatsen, bijeen-; Bamenstellen, schikken, ordenen; onderling vergelijken. (vr., overzicht, o. Znsammenstelltmg, f. samenvoeging; vergelijking, Zusammensteuern, v.a. door belastingen bijeenbrengen, opzamelen.

Zasammenstimmen, v.n. samenstemmen,overeen-;

v.a., doen stemmen, - overeen-; eenstemmighetd vestigen, - herstellen. (stemming, vr., accoord, o.

Zusammenstimmung, f. eenstemmigheid, overeen-

ZusammeiiBtopfen, v.a, bijeenstnppen, -laden;8top-pen, dicht-. (bijeenrapen, samenstellen.

Zusammenstoppeln, v.a. nalezen. 1 fam.,mftmoeite

ZnsammenstOpp(eiler, m. iron; slechte naschrijver, uit-, af-, m. (strijd, m., gedrang, o.

Zusammenstosz, m. botsing, stooting, vr., schok;

Ztisammenstoszen, v.a. botsen, aanstooten; (twee pijpen) in elkander zetten; aaneennaaien; kortstoo-ten; (Glaser), klinken; v.n., met kracht tegen elkander loopt:b, zich 8trgt;oten,een schok kiijgen;aan elkander grenzen, bijeen liggen; verbonden zijn; lt;5du mond hebben.

Zusammonströmen, v.n. bamenstroomen. -vloeien.

Znsammenstücke[l)n, v.a. uitstukken, lappen.

Znsammenstürzen, v.a. instorten, ineen ;v.a.,bi}-e^nwerpen, -storten.

Zusammen SU Chen, v.a. bijeenzoeken; samenrapen.

Zusammensummleren, v.a. hijeentelli\'n,op-.

Zusammenthun, v.a. bijeenleggen, -voegen, verzamelen; sichj-, v.r., zich verbinden.

Zusammentrag, m. verzameling, gezamenlijke bijdrage, vr.

Zusammen tragen v.a. bijeendragen, - verzamelen in hetzelfde bor-k overdragen; samenstellen.

Zusammentreffen, v.n. elkander treffen, - ontmoeten. | elkander toeva.\'ÜK ontmoeten; van dezelfde gedachte zijn, hetzelfde doel hebben; op hetzelfde punt vallen; op denzelfden tijd gebeuren.

Zusammentreiben, v.a. bijeendrijven; op een hoop -, verzamelen; (Geld), verzamelen, inkasseeren.

Zusammentreten, v.u. samenkomen, zich vereenigen. | geaieene zaak maken,zich tol eene maatschappij vormen. (vr.

Zcsammentritt, n. vfreenigin2:,samenkom8t,bijeen-,

Zusammentrommeln, v.a. bijeentrommelen; appèl slaan.

Zusammentrompeten, v.a. bijeenblazen; signaal op de trompet blazen om de paarden te zadelen of op te stijjien.

Zusammen verbinden, v.a. v. verbinden.

Zusammenverstehen, v.c. elkander verstaan, eens zijn, in verband, -houding staan.

Zusammenwachsen, —ver—, v.n. ineengroeien.

Zusammenwölzen, v.a. bijeenrollen, -wentelen; op-Stapelen, -hoopen.

Zusammenwehen, v.n. bijeenwaaien, op een hoop -.

Zusammenwerfen, v.a. bijeenwerpen, ope^nhoop -. | in een vnrm -;omver-(en breken);doerelkander -.

Zusammenwichsen, v.a. afrossen, -ranselen.

Zusammen wie keln, v.a. ineenwikkrlen, oprollen.

Zusammenwirken, v.n. samenwerken.

Zusammen wollen, v.n. samen willen zijn, komen; zich vereenisren.

Zusammenwucliern, v.a. door woeker bijeengaren.

Zusammenzahlen, v.a. bijeenteilen, op-.

Zusammenzeugen, v.a. gezamenlijk telen, voortbrengen; v.n., te zamengetuigen.

Zusammenzlehbar, a. inkrimpend; hetgeen voor inkriugt;ping, samentrekking vatbaar is.

Zusammenzlebbarkeit; f. inkrimping, vatbaarheid, vr. voor samentrekking.

Zusammenziehen, v.a. samentrekken; (Truppen), vereenigen; (Tau). aanhalen, toetrekken; vernauwen. I verkorten; v.n., Hamentrekken. dezelfde woning be-sich -, v.r., samentrekken, -pakken; zich sluiten, inkrimpen.


-ocr page 762-

ZUS

730

ZÜS

Zusammenzlelier, m. (Muskei), samentrekkende spier, vr.

Zusammenzlelmng, f. samentrekking; vereeniging; -kortms:; -uauwing, vr.

Zusammenzlffern, v.a. V. zusammenzahlen.

Zusammenzimmern, v.a. optimmeren, bouwen; ineenslaan. (samenpersen; instampen.

Zusammenzwftngen, v.a. met geweld indrakkm,

Zasammenzwecken, v.a. met pinnen, spykers ver-

Zusammt, adv. v. sammt. [binden.

Zusanden, v.n. verzanden.

Znsatz, m. vermeerdering, uitbreiding, vr.; aanhangsel, bijvoegsel; vreemd inmengse), o. | kantteekenlug, aanmerking, vr.; supplement, codicil; gevolg, o. van een bewezen voorstel.

Zneatzrad, m. (in Uhren), kroonrad, o.

Zusch, f. pop., onordelijke, vrrgeetachtige vrouw, vr.

Zuschalken, v a. (Seewortquot;, toespökeren.

Zuschalmen, v.a. (Seewort), met schalmen sluiten.

Znschanzen, v.a. tfet schansen verdedigen, met belwerken afsluiten. | fnm., toestoppen, op de eene of andere manier bezorgen.

Zuscharfen, v.a. aanpunten, slijpei;.

ZnEChArfang, f. aanpunting, sloping, vr. (bei Krys-tallen |, schuine, scherpe rand, m. (stoppen.

Zuscharren, v.a. dichtkrabben; in den grond ver-

Zuschauon, v.a, toezien, -kijken, -schouwen.

Zaschauer. m. toeschouwer, RHn-,m.

Zuschlcken. v.a. toezenden; sich-, v.r., zich gereed maken tot, V. zubereiten, vor—.

Zuschieben, v.a. toeschuiven, ergens heen-; dicht-, | (Eid), oplegKen.

Zuschleszen, v.n, toeschieten, -snellen, heenijlen, schieten op, vallen (Milch), vuig., toeschieten, optrekken; v.a , op ieman , schieten, voortgaan met (Geld), bij , voor-; (Buchdrucker), een grooter tantal exemplaren trekken, inschieten.

ZUSChifTen, v.u. varen, zeilen naar; de vaart voortzetten; v.a. per schip vervoeren naar.

Znsclllag, m. toewyzing, vr. by koop; verbod, o. van uitvoer; (eines Deichbruches), stopping, vr.; middel dat het smelten bevordert, smeltglas o.

ZQSClllageu, v.a. den koop toewijzen; toe«laan;dicht-; V. zusetzen; v.n., den slag richten op, voortgaan met slaan; met een slag dichtvallen; passen, geschikt zijn voor, naar iemands smaak zijn.

ZuschlaRemesser, n. knipmes, o.

Zaschlftger, m. hij, die tof slaat, m.; (beimMünz-prasTii). munter, m. | man, m. van bandelen,

Znschleijfen, v.a. door slijpen den vorm geven; aanslijpen; polüsten; met linten, strikken dichtbinden.

V. zuschleppen.

Zusch] emmen, v.n. met »lvjk, modder verstoppen.

Zuschleppen, v.a.. toesiepen, heimelijk (in menigte)

Zuschliezen, v.a. toesluiten, dicht-. [aanvoeren.

Zuschmelszen, v.n.toe8müten,-gooien,dicht-,-slaan.

Zuschmelzen, v.a. toesmelten, hermetisch sluiten.

Zuschmieden, v.n. door smeden den behoorlijken vorm geven. ( | iron., knoeien, morsen.

Zuschmieren, v.a. toesmeren, dicht-; kalefateren.

Zuschuallen, v.a. toegespen.

Zuschnappen, v.n. (haben), ergen» naar happen, bijten; (sein!, in het slot vallen, toe-.

Zuschneidebrett, n. (der Schneider, Schuhroacher), snijtafel, -plank, vr.

Zuschneldeleiste, f. (der Glaser), winkelhaak, m.

Zuschneldemesser, n. (derSchuhmacher),snümea,o.

Zuachneidemodel, n. (der Kadler), doos, vr. om de stompjes af te snyden. (vorm geven.

Znschnelden, v.a. -lyden, voor-, door snyden den

Zuschnitt, m. snede, vr., fatsoen, o. (gen.

Zuschnüren, v.a. toesnoeren, dicht-; toeknypen,wor-

Zuschrauben, v.a. toeschroeven, dicht-.

Zuschrelben, v.a. iemand iets schrlftelyk opdraaren; schriftelijk als eigenaar -, schriiver erkenneh; (im Ge-richtswesen). toekennen (im Handel), op order stellen, op rekening -;fatD., V. zuelpnen. | toeschrijven, wijten, verhalen, V. belmessen; v.n., met schrijven voortgaan.

Zuschrelen, v.n. toesclireeuwen, voortgaan roet -.

Zuschreiten, v.n. (naar iemand) toestappen, voortgaan met -. (dracht, vr.

Zuschrlft, f. brief, m., schriftelijk antwoord, o.; op-

Zuschroter, m. vleeschhonwer, slager, m.

Zuschub, m. v. Vorschub.

Zuschüren, v,a. opstoken, -porren, hout bijleggen.

Zuschuss, m. (Milch), (sterke) toevloed, m. | (verhoogde) bijdrage, subsidie, vr.; opcenten, m.me., buitengewone belasting, vr.; buitengewoon krediet, o.

Zuschussbogen, m. pl. —papier, n. der: drukker toegevoegd papier, inschiet-, o.

Zuschusssteuerprocent, n. opcenten,m.me.

Zuschütten, v.a.bijstorten,-gieten;door - verstoppen.

ZuschWamp;ren, v.n. overal zweren, dicht-.

Zusch wellen, v.n.dichtzwellen.door zwelling sluiten.

Zuschwlmmen, v.n. heenzwemmen;-drijven; doorzwemmen.

Zuschwören, v.a. onder eede verzekeren, bezweren.

Zuseseln, v. n. V. zuschiffen.

Zusehen, v.n. aanzien, toe-, | acht geven., opletten, ongestraft laten; toegevend zijn, noch Etwas-, nog afwachten; er mag -, hii mag op zijn tellen passen.

Zusehend[s], adv. zichtbaar, zlenderoog.

Zuseln, v.n. toe lijn, dicht-.

Zusenden, v.a. V. zuschlcken.

Zusetzen, v.a. byzetten. -voegen; (Segel), bijzetten; (Wein), met water vermergen; (Sübrr) In-. | bijpassen, verdubbelen; inschieten, opofferen; v.n., be\'lg bij Iemand aandringen; Iemand bestormen; hefiig aanvallen, op Iemands geest werken; fam,.het mes op den keel zetten, (Schafe), geen tacdm meer krijgen.

Zuslchem, v.a. de verzekering, geven, verzekerea,

Zuslcherung(en), f. verzekerlng,vr. [waarborgen.

Zusiepeln, v.a.-.versegelen.

Zuspelse, f.v. Zugemüse.

Zusperren, v.a. versperren; afsluiten, dicht-.

Zusplelon, v.a. toespelen, in de hand -. | Iemand op beherdige wyze ifts bezorgen.

Zuspltzbank, f. (der Nadler), bank, vr. om de punten te slijpen.

Zuamp;pltzen, v.a. de punt maken, aanpunten,-vylen; (Gewölbe), ophoogen; slch-, v.r., spits ultloopen,In een punt. -. | tein zugespltzt, lijn overlegd, geslepen behandeld.

Zuspltzer, m. (der Nadeln), puntslijper, m.

Zuspltzung, f. punt. vr.; slijpen, o. tot een -; verhoo-rjing, vr. van een gewelf; (bel Krystallen); vereeni-gin. vr. van twee of drie vlakken.

Zusprache, f. V. Zaspruch.

Zusprechen, v.a. und n. toespreken, het wcord richten; aanmoedigen, opwekken, troosten; een kort bezoek afleggen,evenlnloopen;toewljden. | fam.,dcrFla-schen-, de llesch aanspreken, een goed glas drinken.

Zusprlngen, v.n. toespringen; zich werpen op; voorgaan met springen, zich spoedeu.

Zuspruch, m. toespraak; vermaning, -troosting; quot;oe-wljzlng; hulp, vr.; troost; bijstand, m.; bezoek, o. guten - haben,veel aanloop hebben,goed beklant ::ijn.


-ocr page 763-

ZÖW

ZDS

731

Zuspünden, v.a. met een bom toestoppen, een spon in het vat doen. {vr., voorkomen,o.

Zustand (ft, e), m. toestand; staat, m.. gesteldheid, Zustftndlg\', a. toekomend, -behoorend; rechthebbend op- (spraak, vr., recht, o.

Znstamp;ndigkelt, f. eigendom; toeb^hooren, o.. aan-Zustamp;ndllcll, a. een toestand betreffend; ( Zeitwort), Zustandswort, n. onzijdiic werkwoord, o. (onzijdig. Znsteclien, v.a. toenaaien, -stoppen; v.a.,steken naar,

een steek toebrengen aan, voortiraan met steken. Zustecken, v.a. met eene speld toesteken, dicht-;

heiaiel^k in iemnnds zak-; stilletjes vrrstoppen. Zustehen, v.n.staan nasst,bij-. | behooren bü-, toe-men. es steht mir kein Urtheil zu, het past mij niet te oordeelen.

Zustellen, v.a.stellen naast;inden we^ -.belemmeren;

versperren, insluiten; ter hand stellen, teruggeven. Zusterben, v.n. door versterf krijgen, door erfenis-.

Zusteuer, f. v. Zuschuss.

Zusteuem, v.a. und n. bijdragen, medebetalen tot;

heeustureti. -varen; den tocht voortzetten. Zustimmen, v.n. toestemmen, -, stemming geven. Zustlramig,*. und adv. toestemmend, goedkeurend. Zustimmung, f. toestemming, goedkeuring, vr. Zustopfen, v.a. toestoppen, -proppen; kalefateren,

lappen,stoppen.

Zustöpseln, v.a. met eene kurk, prop sluiten. Zustoszen, v.a. toestooten, dicht-, - Laar; voortgaan met -. | v.unip., overkomen, - vallen.etlstiesz ibr cine Ohnmacht zu, zü kreeg (onverwachts) een flauwte. Zustrelcheh, v.a. dichtstreken, -stoppen; v.n., blijven (voorbij) strijken, met wrijven voortgaan, met strijken -. (om het laken de streek te geven.

Zustreichscheibe, f. (des Tuchmaclier8),8chijf,vr., Zustrlcken, v.a. dichtbreiden; met strikken, netten vangen; wurgen; v.n., met breien voortgaan, door-ZuStrÖmen, v.n. toestroomen, -vloeien. [breien. Zustürmen, v.n. toestormon. ergens op aan-; blijven

stormen, waaien; de bestorming voortzetten. Zustürzen, v.a. Op iemand toevliegen,zich storten op;

v.a. dichtwerpen, vallen.

Zustutzen, v.n, opmaken, een tcoed fatsoen geven;

eene nette houding -; naar de mode knippen | africb-Zutakeln,v.a.iMast)mct takelwerk voorzien. [ten. Zutappen, v.a. in den blinde tasten; onhandig aanpakken; op den tast verder gaan. (zichtig. Zutftppisch, l. lomp, onhandig; voorbarig; onvoor-Zutassen, v.a. met lagen (steenen) versperren, dicht-Zutasten, v.a. toetasten,-grüpen. [stoppen. Zuthat (en), f. bestanddeel, o., (bouw)stof, vr.; garneersel, o.; bijkomende benoodigdheden, vr.me. Zutheüen, v.a. toedeelen, - kennen, - wijzen. Zuthullch, a. minzaam, vriendelijk, vertrouwe-. | flikflooiend. (flikflooierij, vr. Zuthullcllkeit, f. minzaamheid, vriendelijk-. | iron., Zuthun, v.a. toedoen, dicht-; by-. 1 hulp aanbrengen toe-; sich -. vr., zich sluiten, dichtgaan; fam., sich Einem -, zich aan iemand hechten, genegen zijn; - bei Einem -, zich bij iemand indringen, zich beüverea om te verplichten.

Zutraben, v.n. Ueendraven.door-, voort-, Zutragen, v.a. heendrageu,aan-. | heimelijk aanbrengen, verklikken, in de ooren blazen; sich -, vr., toedragen, gebeuren, voorvallen; v.n,, vruchtbaar zijn, opbrengen.

Zutramp;ger, ra.aandrager,m. j aanbrenscer,verklikker,m. Zutriiperei, f. I aanbrengen, verklikken, o. ZutrfiffliCh, a. und adv. vruchtbaar, opbrengend. 1 voordeelig, nuttig, heilzaam, dienstig.

Zutrftgllchkelt, f. | nut, voordeel, o., dienstigheid, heilzaam-, vr.

Zutrauen, v.n. toevertrouwen,Einem Etwas -,iemand in staat houden, bekwaam rekenen om. Einem das Beste-, den besten dunk van iemand hebben; Einem nicht viel Gutea -, niet veel goeds van iemand verwachten, wantrouwen.

Zutrauen, n. vertrouwen, o., hoop, verwachting, vr.

Zutraullch, n. und adv. vertrouwend; -trouwelijk; gemeenznam, in vertrouwen, met -.

Zutraulichkeit, f. vertrouwen, o.,-trouweljjkheid; gemeenzaam-, vr.

Zutreffen, v.n. uitkomen, overeen-met, bewaarheid worden, bevestigd -,verwezenlijkt -. V. zusammen-treffen.

ZutreiDen, v.a.drijven naar, jagen -, duwen; (hoepels om een vat drijven om het te» dichten; de naden doen verdwijnen; v.n., (haben),een overschot bij het afdrijven van zilver krijgen; met dry ven, jagen, duwen voortgaan.

Zutreten, v.n. nadertreden, toe-. 1 zich vereenigen met, deelgenoot worden, van de partij -; v.a., dicht-trappen, toe-. (ven van zilver.

Zutrieb, m. (onverwacht) overschot, o. bij het afdry-

Zütrlnken, V.a. toedrinken, -brengen, iemands gezondheid drinken; v.n.. «ioordrinken, met drinken

Zutrltt, m.toegang.m. 1 toetreding,vr. [voortgaan.

Zutrumpten, v.a. troef toegeven.

Zntsclien, v.a. pop. zuigen.

Zutscbkftnncben, n. pypkan, vr.

Zuttel m. V. Zottel.

ZuverlfiSSlg, a. und adv. gewis, stellig; 7ektr,ontwy-fclbaar, echt; met vertrouwen.

Zaverlösslgkeit, f. gewisheid,zeker-,ontwijfelbaar-, getrouw-, echt-, vr. (veTwachting. vr.

Zuversicht, f. vertrouwen, o., gerustheid, stellige

Zuversiciltiicll, a. und adv. vertrouwend, gerust; gegrond, in de stellige verwachting.

Zuversicbtllcllkeit, f. vertrouwen, o., gerustheid, stellige verwachting, gegronde hoop. vr.

Zuvor, adv. te voren, vooraf, -uit; eertyds, vroeger; bovenal.

Zuvörderst, adv. in de eerste plaats, bovenal.

Zuvoreinnehmen, v.a. vooraf ontvangen, - bezetten, - innemen. | voor innemen, te voren ingenomen zyn met.

Zuvorkommen, v.n. eerder, vroeger komen, voor-, inhalen, j voorkomend zijn, beleefd - jegens.

Zuvorkommenheit, f. l voorkomendheid, beleefd-, gedienstig-, vr.

Zuvorkunft, f. —kommen, n. v.Zuvorkommen-helt. (treffen, uitmunten boven.

Zavortbun, v.a. voordoen, het eerst doen. i over-

ZuwachS, in. aanwas, m., vermeerdering; (grootere) opbrengst; aanslibbing, -groeiing, vr. (slibbing.

Zawachsrecbt, n. recht, o. van aangroeiing, aan-

Zuwacbsen, v.n. aanwassen, -groeien; -slibben; toenemen, vermeerderen; toegroeien.

ZuwftRen, v.a. toewegen, het gewicht toedeelen. | geven wat iemand toekomt.

Zuwallen, v.n. heengaan, trekken naar.

Zuwftlzen, v.a. heenwentelen, -rollen; dicht-; voort-wentelen om te sluiten.

Zuwandem, v.n. heentrekken, -reizen, -gaan.

Zuwanken, v.n. heenwankelen, waggelend er heen-

*a*n- .. . ,

Zuwege, adv. te weeg. - voorschijn; in leven.

Zuwehen, v.a. toewaaien, aan-; v.n., blyven toewaaien, aan-.


-ocr page 764-

ZD W

Z W B

732

Zuweilen, adv. eomwijlen, -tüds, nu en dan.

Zuwelsen, v.a. verwijzen, heen-, zenden naar.

Zuwenden, v.a. toewenden, - naar. | (Hoffnung),9tel-len; (Zutrauen), schenken; doen geworden, - toekomen; overbrengen. (voortgaan met werpen.

Zuwerfen, v.a. toewerpen, dicht-; heen-; bjj-; v.n.,

Zuwlckeln. v.a. inwikkelen, dicht-, oprollen, in-.

Zuwider, prep. «nd adv. tegei;, 8tr{)dig met; sluitend; kwetsend, es ist mir helstaat rny tegen, ik walg er van; —bandeln, striidig handelen. (geven met.

Zuwlnken, v.a. und n. toewenken,-knikken; teeken

Znwlntem, v.n. dichtvriezen, he-.

Zuwirbeln, v.a. met een wervel sluiten; v.n., toeroffelen; -kwelen, (in een gewelf uitloopen.

Zr.wöiben, v.a. met een verwulfsel 8luiten;8icb -,v.r.,

Zuwort, n. bijwoord, o.

Zuwurf, m. aangezette lap, m.

Zuzahlen, v.a, toetellen, bij-,

Zuzahlen, v.a. bijbetalen.

Zuzelten, adv. somtijds, by tijden, soms.

Zuzieheu, V.a. toetrekken, dicht.-; sluiten; heentrekken. 1 aaa tafel noodii?en,in eenc commissie opnemen, mede om raad vrairen; sich -, v.r., zich op den hals halen; v.n., zich richten, begeven naar, trekken ; voortgaan met trekken. (m.; raadpleging,vr.

ZnzlehUEg, f. toetrekking, vr. i hulp, vr., bijstand,

Znzlmmern, v.a. tot timmerhout gereed maken, schaven. hakken.

Zuzirkeln, v.a. nauwkeurig afmeten. | angstig, zorg-vuiditr voorbereiden; netjes afpassen.

Zuzucbt, f. jongfokvee, o.; jonge boom, m., loot, vr.

Zuzug, m. hulptroepen, m.me.;(auf Hamburgischen Haringtonnen), merk, o. van een goed soort.

Zwabeln, v.n. V. zappelu.

Zwackelsen, n. (in Glashtltten), nijptang, vr.

Zwacken, v.a. knijpen 1 knevelen,afbeulen; plukken; uitzuigen, afpersen. I bedrirgen.

Zwacker, m. hij, die knijpt, n. ] vrek, gierigaard; woekeraar, m.

Zwagen, V.a. pop. hoofd en ooren wasschen, baden; (Glaser), den behoorlijken vorm geven.

Zwiibelo ni, f. servet, o., handdoek, m.

Zwalgen, v.n. voortwaggelen; v.a., v. peitschen.

Zwang, m. dwang, D)., bedwang, dwangmiddel; geweld, o.; gedwongenheid, vr. sich - anthun, zich geweld aandoen, zich met moeite inhouden.

Zwanganlelhe, f. gedwongen 1\'ening, vr.

Zwangarbeit. f. dwangarbeid, m., galeistraf, vr.

Zwangbackofen, m. gemeenteoven, prang-, m. waar de gemeentenaren hun brood moeten bakken.

Zwangbefebl, —brief, m. dwangbevel, o.

Zwangdienet, f gedwongen dienst, leen-, heeren-.

Zwang©, f. eene soort van «cbrocf; schuins ingedreven pin, vr.

Zwangelnricbtnng, f. gedwongen instelling, willekeurige inrichting, vr. die dr vrijheid belemmert.

Zwangen, v.a. kwellen, maueleu, pijnigen; samenpersen; met geweld in-, -dribgen, -drukken.

Zwanggerecbtigkeit, f. v, Zwangrecbt.

Zwanggesetz, n. willekeurige, tirannieke wet, vr.

Zwanggeslnde, n. dienstboden, m.me., die verplicht rijn heerendiensten te doen.

Zwanggewalt, f. dwingelandij^iranny^vr.^eweldjO.

Zwanpglaube, m. opgedronifen geloof, o.

Zwangbaus, n. gevangenis, vr.

Zwangberr, m. V. Zwingberr.

Zwangbuf, m. te smalle hoef, m., volvoeligheid, vs.

Zwangbufig, a. volvoetig.

Zwanglebn,n. leen, o. met het recht van leenheffhig.

Zwangles, —frel, a.und adv. ongedwongen, vrij,naar

goedvinden.

Zwang[S]mlttel,n. dwangmiddel, o.

Zwangmüble, f. —ofen, m. gemeentemolen, bevoorrechte-, -oven. m.

Zwang[S]pflicbt. f. gedwongen verplichting, vr. Zwangrecbt, n. dwangrecht, o., rechtsban, m. Zwangsal, m. v. Drangsal.

Zwangscbenke, f. gemeentekroeg, vr. ZwangSOldat, m.soldaat,m.,die ii.gekwartierd wordt bijjhen,die achterlijk in de betaling der belasting zijn. Zwangtrleb. m. natuurdrift, vr., instinct, o. Zwangtreiben, n. laatste [wildjdrijven, o. vóór de

groote jacht begint.

Zwangübel. n. noodzakelijk kwaad, o. Zwang[s]weise, adv. bij wijze van dwang, gedwon-Zwanzig, a. twintig. [gen; met geweld.

Zwanzlg, f. twintig, vr.

Zwanziger, m. man, m. van twintig jaar; muntstuk, o. van \'20 Kreuzer; lid,o. van een bestuur van twinti-Zwanzigfacb, - Iftitig, a. twintigvoudig. [tigen. Zwanzlgflacb. n. lichaam, o. met twintig vlakken. Zwanzigjabrig. a. twintigjarig. Zwanzigjamp;brliob,a.alle twintig jaar plaats hebbsnde. Zwanzigplünder. m. twintigponder, m. Zwanzigstel. n. (Bruchzahl), twintigste, o. Zwanzlgstetder, die, das»), a. de, het twintigste. Zwar, adv.wel is waar,inderdaad; men moet bekennen. Zweck (6), m. pin, vr., speetje, krammetje, spijkertje, o. | doel; -wit, -einde, oogmerk, o., bestemming, vr. zum -e kummen, zijn doel bereiken; tot het punt van kwestie

Zweckdlenllcb, a. und adv. doelmatig,voor het oog-Zwecketn), f. V. Zweck, [merk geschikt.

Zweckelnbelt, f. eenheid van doel, -, vr. van bestemming. (gericht zyn op, rjtrekker, tot. Zwecken, v.a. vastpinnen, -spijkeren; v.n., bedoelen, Zweckendniss, f Zweckfall, m. derde naamval, dativu», m.

Zweckenbolz, Zweck-, n. V. Splndelbncbe. Zweckhammer, m. hamer, ^1. met afgeronde punt. Zwecklebre, f. teleologie, doelleer, vr. Zweckmuszig, —tauglicb, a. ucd adv. V. zweek-dlenlicb.

Zweckmaszlgkelt, f. doelmatigheid, vr. Zweckvoll, a. gewichtig doel hebbend. Zweckwldrlg, a. und adv. ondoelmatig, strijdig met

het oogmerk, het tegendeel bewerkend.

Zween, a. oude manl. vorm van zwei.

Zwegen, v.a. teweexbrengen, tot stand -, veroorzaken; v.n., terecht komen, zich verbeteren.

Zweble, f. v. Queble.

Zwel, a. je - und -, twee aan twee.

Zwei (en), f. twee, vr.

Zwelacbslg, a. met twee assen.

Zwelarmlg, a. met twee armen, takken.

Zwelaugeln, zwie-, v.a. met hun beiden, elkander

teedere Jonkjes toewerpen.

Zwelbabnlg, a. met twee banen,breedten, Zwelbeinlg, a. njet twee beenen, pooten.

Zweiblatt. n. tweeblad, o.

Zweiblatterlg, a. tweebladerig.

Zwelblumlg, a. met twee bloemen.

ZweibObrig, a. dubbel geboord, met twee kanalen. Zweiborstig. a. met twee borstels, stekels. Zweibracben, v.a. (Acker), voor de tweede maal om-Zwelbrüderig, a. tweebroederig. [ploegen.

Zwelbündelig, a. met twee bundels. (\'ier, m.

Zweldeckei\', m. schip, O. met twee dekken, tweedek-


-ocr page 765-

ZWE 733

ZWE

Zweideutelöl, a. dubbelzinnige handeling; - uitdruk-

Zweldeuteln, v.n. dubbelzienig zijn. [king, tp.

Z welden tig, a. und adv. dubbelzinnig.—onzeker; niet kiesch.

Zweldeutlgkelt, f. dubbelzinnigheid; geheime toespeling, vr. | onzekerheid; -kiesch-, vr.

Zweidoppelt, a. tweevoudig, dubbel.

Zweldramp;thlg, a. tweedraadsch. (gulden,na.

Zweldrlttel, n. tweederde, o.; (-8tück),n., Duitsche

Zweldrittelartoeit, f. münweik,o.in twte dager, door twee werklieden in 24 uren.

Zweidnnkel, m. echemering, vr.

Zweleln, v.n in menigte voor de oogen zweven, duizelen; aarzelen, brsluiteloos zijn.

Zwelen, v.a. in twee deelen verdeelen; 8ich-,vr., oneens worden, scheiden.

Zweler, m. twee, vr., -stuiversstuk, -penning-, o.

Zweierlel, a tweeërlei, -bande, man musz nicht -(Dinge) auf einrnal thiin,men moet niet te veel hooi op de vork nemen.

Zwelfaoh, a. tweevoudig, dubbel.

Zwelfalter, m. vlinder, m.

Zwelfaltlgquot;, a. tweevoudig, dubbel.

Zwelfarbig, a. tweekleurig.

Zweifel, m. twijfel, m., onzekerheid, aarzeling, vr., vermoeden, o., achterdocht, vr. in - stellen, ziehen betwijfelen.

Zwelfeldig. a. in twee velden verdeeld.

Zwelfelei(en), f. zucht om te twijfelen, twyfel-; twij-felarij, vr. (twijfel.

Zweilelfrei, a. und adv. ontwijfelbaar, buiten aquot;en

Zwelfelgeist, m. twijfelzucht, -arij, vr.; aar, m.

Zweifelhaft, a. und adv. twijfelachtig, onzeker; aarzelend, weifelend, besluiteloos. (aarzeling, vr.

Zweifelliaitigkelt, f. twijfelachtigheid.besluiteloos-;

Zweifellehre. f leer, vr. der twijfelaars; sceptici-

Zweifellos, a. und adv. V. zweifelfrei. [mu8,0.

Zweifeln, v.n. twijfelen, weifelen, onzeker zijn, aarzelen, dobberen; v.a., betwijfelen.

Zweifelmnth, m. twijfelmoedigheid, besluiteloos-; twijfelzucht, vr.

Zweirelmiithig, a. twijfelzuchtig; besluiteloos.

Zwelfeli Si form, f twijfelzuchtige vorm, m. Zweifelsinn, m. V. Zweiielgeist.

Zweltelsknoton, —punkt, m. punt, onderwerp, o. waar getwijfeld wordt; knoop, m., zwarigheid, moei-lijk-, vr. ter oplossing.

Zweifelsohne, adv. zonder twijfel, ongetwijfeld.

zwei fel weise, m. twijfelaar, scepticus, m.

Zweifelweisheit, f. scepticismus, pyrrbonismus, o.

Zwelfirner, m. tweejarige wijn,m. quot;

Zweifler. —feler, m. twijfelaar, scepticus, m.

Zwelflügelig, a. met twee vleugels, tweevleugelig.

Zwelfünftelschein, m. afstand, m. van 144 graden tusschen twee planeten.

Zweiförmipr, a. V. zweigestaltig.

ZwelfüSZig, a. tweevoetig, met twee beenen, pooten.

Zweifuszig, a. twee voet lanir, enz.

Zwelg (e), m. tak, r»., vertakkinK. spruit, vr.; afstammeling, m.; onderafdeelinsc, vr., tak, m.;(im Wappeu), lofwerk, o. auf einen grQnea - kommen, er bovenop komen, fortuin maken.

Zwelgblatt, n. —Dlütlie, f. blad, o., bloesem, m. aan een tak.

Z welgefl ügelt,—gehenkelt, - gehörnt,—geöhrt,

a. met twee vleugels; - - handvatsels; horens;- ooren.

Zwelgen, v.a. v. pfropfen.

Zweigesang, m. duo, duet, o., tweezang, m.

Zwelgespann, m. tweespansjuk, o.

Zwéigesprftcll, m. samenspraak, vr., gesprek, o. tusschen twe» personen. (zich toonend. Zweigestaltig, a. tweevormig, onder twee gestalten Zweigestrlclien, a. met twee strepen, -e Note, baak-

noot, 1/8 -, vr.

Zweigicllt, a. als een tak.

Zweigiebelig, a. met twee kappen, bovengevels. Zweigig, a. takkig, zich vertakkend.

Zweigipfelig, a. met twee toppen, kruinen. Zwelgliederlg, a. tweeledig, met twee leden, gewrichten, geledingen.

Zwelgrecht, n. recht, o. van takken af te houwen. Zweigriflelig, a. met twee stampertjes. Zwelgroschenstück, n. zilveren muntstukje, o. van twre groscben. (groeiende.

ZwelgStandlg, a. op den tak staande, uit den - op-Zwelliandig, a. tweehandig, met twee handen; rechts en linkacb.

ZwClhamp;ngig, a. aan twee zijden, schuins adoupend. Zweihanig, a. V. zweimahdig.

Zweihausig a. -e Pflanze, planten, vr.aie. waarvan de mannelijke en vrouwelijke bloemen gescheidenzün.

Zweihausler, m. v. zweihanslg.

Zweineit, f. voorwerp uit twee eenheden bestaande; stelsel, dat de wereld door een goed en een kwaad beginsel gereifeerd wordt; dualinmus, o. Zwelhenkelig, a. net twee hengeels, handvatsels, o. Zwelherr (eni, —herrscher, m. tweeman, m. Zweiherrsclwft, f. regeering, vr. der tweemannen,

duiimviraat, o.

Zwelböcker, m. dromedaris, m.

Zweihöckerig, o. met twee bulten. . (hoeven.

Zweihufer, ui. herkauwend dier,-,o. met gespleten. Zweihufig,a.met gespleten hoeven.

Zweihundert, a. tweehonderd.

Zweihundertel, n. tweehonderd8te,o. Zweijahrig.H. tweejarig, - jaar durend. Zweijarhlicll, a. oiu de twee jaren (geschiedend). Zweikaxnpf, m. tW( lt;itrijd,m., -gevecht, o. Zweikampfer, m. hij die deel aan een tweegevecht

neemt, duellist, m.

Zweikapselig, a. tweevliezig.

Zweiklappig, a. met klapvliezen.

Zweiknöpfig, a. tweeschillig, met twee trossen,-twee Zweiköpfig, n. tweehoofdig. (knoppen, -knoopen. Zweikorn, u. spelt vr.

Zweikörnig, a. tweekorrelig.

Zweilappig,.a. tweekwabbig, -lobbig.

ZweilauDer m. tweejarige wijngaardrank, vr. Zweilaut, (er), m. tweeklank, m.

Zwe letoig, a. v. beidleibig.

ZweillCht, n. 8cbemering,vr.

Zwelling, m. V. Zwilllg.

Zweilöclierlg, a. met twee gaten, dubbel geboord Zweilöülllg, a. twee lood wegend.

Zwelmachtlg, a. tweemaebtig.

Zweimahdig, a. tweemaal in één jaar kunnende ge-Zwelmal, adv. tweemaal, (maaid worden.

Zweimallg, a. tweemaal herhaald.

Zwelmannerel, f. bisamie, vr., toestand, m. waarin eene vrouw twee mannen heeft; (in der Botanik), klasje, vr. van planteu met twee meeldraden. Zwelmannerig, a. met twee mannen; (l\'flanzen), met

twee meeldraden.

Zwelmannlsch, a. geschikt voor twee personen,

ruimte hebbende voor -^tweemans.

Zwelmaster, m. tweemaster, vr.

Zweimastlg, a. met twee masten. (maandsch.

Zweimonatlg, a. twee maanden oud, durend, twee-


-ocr page 766-

734 ZWE

ZW1

Zweimuskellg, a. tweespierig.

Zweinamig a. twi-enamix.

Zweiohrig. —öhrlg, a. met twee ooren, handvatsels. Zweipfünder, m, twee|ionder,m.

Zweipliindig a.twecponds. ...» van tweepond. Zweipolig, met twee polen.

Zweipankt, m. dubbele; punt, vr.

Zweirftderlg, a. met twee raderen, wielen. ZweiTeihig, a. op twee ryen, in twee Zquot;welrölirig,a. met twee buizen.

Zweiruderlg, a. met twee riemen.

Zweisack, m. V. Qnersack.

Zweisamig, a. twreradig.

Zweisclialig, a. tweeschaliff.

Zweischattig, a. V. ,(3oppelscl]attlg. Zwelschichtlg, a. met twee lagen, beddingen. Zweischlaferlg, a. IBett), voor twee personen. Zweischlltz, m. (in der Baukunst), doriscb fries, o.

met twee hoogten.

ZweiEChnamp;Delig, a. tweesnavelig. ZweiSClli^eider, m. tweesnijdend werktuig, o. Zweischneidlg, a. tweesnijdend.

ZweiSChnlttlg, a. met twee kepen, insnijdingen;

tweeapletig. (worden.

Zweischrötlg, a. hetgeen tweemaal gekloofd kan Zweischiihlg, a. twee voet (lane eaz.

Zwelschürig, a. tweemsal in dén jaar kunnende geschoren. gemaaid worden.

Zweisaltig, a. tweesnarig.

Zweiseitlg, a. tweezijdig, met twee kanten. Zweisilber, —Silbler, m. tweelettergrepig woord, o. Zwelsinn, lu.dubbelzinninheid, vr.

ZweiSitzlg, a. met twee zitplaatsen.

Zwelspaltlg, a. tweespletig, gespleten; (Druck), in

twee kolommen.

Zwelspftnner, m. rijtuig, o. met twee paarden, voerman, boer, m. die twee paarden houdt. Zwelspamp;nnlg, a. met twee paarden bespannen. V.

zwelschlftterlg. (duet,o.

Zweispiel, n. tooneelstuk voor twee personen; Zwelsprache, t. samenspraak, vr., gesprek, o. tus-schen twee personen. (met twee punten.

Zweispitz, m. —spltze. f. steenhoawer8bikhamfr,m. Zwelstammig, a. met twee stauimen. ZwelStlmmlg, a. (Gesang), tweestemmig, verschil

van gevoelen hebbende.

Zweistockig, —stöcklg, a. met twee verdiepingen. Zweltreifig, met twee strepen.

Zweistufig, a. met twee trappen.

ZweiStündig, a. twee uren durend. Zwelstündllcll, a. om de twee uren.

Zweisilblg, —Silblg, a. tweelettergrepig. Zweit^gig, h. twecdaasjnch.

Zweitaglich, a. om de twee dagen.

Zweite ider, die, das), a. de tweede, het-.

Zweite, f. secunda, vr., tweede toon, m. van den Zwe^.tel, r. helft, vr. [grondtoon.

Zweitens, adv. ten tweede.

Zweitgeöoren, a. naderhand geboren, jonger. Zweilieillg, a. in tweeën verdeeld Zweitönig, uit twee tonen samengesteld. ZweitrAchtlg; a. twee jongen te gelijk dragend. Zwelundrelszigstel, tweeëndertigste, o.; (Kuxen), vier aanaeelen, o. me. (maat,vr.

Zweinnddrelszlgsteltakt, m. twee en dertigste Zwelundsiebzlg. 8eptuaginta,vr., bijbel, m. der 70 over/.etters. (nommers, o. me.

Zweitreffer, m. ambe, vr., twee tegelijk uitkomende Zweiweg, m. kruisweg, m.

Zweiweiberel, f. bigamie, vr., toestand, m. van een man die twee vrouwen getrouwd heeft.

Zweiwelblg, a. twee vrouwen hebbend. V. Zwel-grlffellg.

ZwelwöcbentliOh, a. om de twee weken.

Zwelwochlg, a. twee weken durend, oud.

ZwelwuchS, m. Engelsche ziekte, vr.

Zwelwachsig, a. aan de Enkelsche ziekte lijdende, e-Wolle, wol, vr. die niet op den behoorlijken tijd ge-

Zwelzack, m. gaffel, tweetand, m. [schoren is.

Zweizacklg, a. met twee punten, tanden.

Zweizahl. getal,o.twee;(in der Grammatik), duali8,m.

Zweizfthllg, a. uit twee bladdeeltjes bestaand, twee aan tw. e groeiend; bij paren. (p]ant,vr.

Zwelzahn, m. zeeëgel, m.; bloementrossen dragende

Zwelzöhnlg, a. tweetandig.

Zwelzehig, a. met twee teenen; twee schillen.

Zwelzeilig, a. tweeregelig; iu twee rijen.

Zwelzeltig, a. (Sllbe), nu lang dan kort; aan twee tijdperken, onderworpen.

Zweizölllg. a.V. zweizackig.

Zweizüngeln, v.n. met twee monden spreken; dubbelhartig, valsch zijn.

Zweizügig, a. tweetongig. | dubbelhartig.

Zwercli, adv. dwars, scheef, schuins.

Zwerchaxt, —balken, m.v. Queraxt, —balken.

Zwerche, f. dwarste, schuinte, vr.

Zwercbeisen, n. (des Bildhauers), krasser, beitel, m.

Zwercbfell, n. middelrif, o. das - erschüttern, de lever doen schudden, hartelük doen lachen. tbold.

Zwerg 16), n.. dwerg, m., mannetje, ventje, o. V. Ko-

Zwergartlg, a. dwergachtig, zeer klein.

Zwergbaum, m. dwergboom, laag geleide -,ui.

Zwergbobne, f. krulpboon, vr.

Zwerggattung. f. —geschlecht, n. dwerggeslacht, o.. soort, vr. van dwergen.

Zwerggestalt, f. dwerggestalte, kleine -, vr.

Zwerj/gewftclis, n. —pflanze, f. dwergplant, vr., klein gewas, o.

Zwerggein, m. trochyt, m.t versteende zeester, vr.

ZwergwelCbsel, f. bergkers, steen-, vr.

Zwergwolf, m. jakbals, m.

Zwese, f. lat, vr. aan een damastweefstoel.

Zwetscbe, Zwetschke (n), f. pruim, kwets, vr.

Zwetscbenkuchen, m. pruimentaart, vr.

Zwick ie), m. knijpen, o., kneep; blauwe plek, vr. van eenV.Zweck.

ZwickbObrer, m. drilboor, zwik-, fret, vr.

Zwicke (n), f. pinnetje, spijker-; o.; slag, m. van eene

zweep.

Zwlckel, m. kleine wig; klink, geer, vr..glazenmakers-mes, hechtrankje, klauwert-, o, eener plant.

Zwlckelbart, m. spitse knevel, - baard, m.

Zwlckeln, v.a. met klinken breien.

Zwlckelnaht, f. bekkeneelnaad, m.

ZWieken, v.a. knijpen; noppen; uitrukken; boren, opateken. V. zwecken. (pertje, o.

Zwicker, m. nijptang; zwlkboor, vr., zwlkje, knlj-

Zwlckem, v.n. vlug zyn, steeds In beweging-, heen en weer loopen.

Zwlcklocb, a. schuilhoek, m.

Zwickmüble, f. (lm Mühlenspiele), molen, rn. | In der - sein, tusschen twee vuren zitten. | -de driestrlk zijn. | fam., mes dat aan twee kanten snijdt; dubbel voordeel,o.;winstgevende zaak,vr.;dubbel toevluchts-, oord, - middel, o. (den kop.

Zwlcknagel, m. rond spijkertje, o. met een platron-

Zwickschnur, f. touwtje, o.aan het tind eener zweep, slag, m.


-ocr page 767-

ZWI 735

\' Zwingeisen, n. (der Messerschmiede), werktuig, o. om het beslag om het hecht te persen.

Zwingen, u.a. dwingen, noodzaken, door geweld afpersen; sich •, vr., (zu Etwas), zich geweld aandoen om, - bedwingen.

.Zwinger, m. ringmuur, m.; slotplein, o., gevangenis, vr., afgesloten perk, - hok, o., onderwal, m.

Zwingherr, m. dwingeland, tiran, despoot.

ZwingherrSChaft, f. geweldenarij, tiranny, vr.

Zwinghof, m. kasteel, o.,vesting, vr. waarvan de inzaten leendiensten moeten verrichten.

Zwingscbraube, f. —stock, m. schroef, bank-, vr.

Zwinkern, v.n. knipoogen.

Zwirlbohrer, m. kunstdraaiersboor, vr.

Zwirlen, —ken, v.a. (snel) draaien, rond-.

Zwirn (e), m. tweern, m.. gar.?n. o. | blaner -, slokje, o.; malle invallen.m.me. das ist mit blauem - genaht, dat is zotheid, onhoudbaar.

Zwimband, n. garenband, o.

Zwirnblonde, f.pl. Korenblonde, vr.

Zwirnbrett, n. werktuig, o. tot het tweernen van

Zwirnen, a. garen, van -. [zijden draden.

Zwlrnen, v.a. tweernen,twynen;(von Katzenl.spinnen.

Zwirner, m. twijner, tweerner, m.

Zwlrnerin, f. twijnster, tweern-, vr.

Zwirn[Sjladen, in. draad, m. garen.

Zwimknaul, m. kluwen, klosje, o. garen.

Zwirnmühle, f. twynmolen. m.

Zwirnrad, m. twynrad, o., haspel, m. voor de zyde.

Zwirnseide, f. getweernde zyde, naai-, vr.

Zwirnstern, —wickel, m. klosje, o. (in den vorm van eene ster), om naaizijde op te rollen.

Zwtrnwindo, f. hafpel, m.

Zwirn wurm, m. V. Fodenwurm.

ZwiSCben,prep. tuaschen.- zwei Stühlen niedersitzen, tnsschen twee stoelen in de asch zitten; er setzte sich - dich und micb, hij ging tus*chen u en mij zitten.

Zwiscbenact, m. tusschenbedryf, o.

Zwiscbenaugen bliek. m. tusschentyd, m.

ZwiSCbenbalken, m. middenbalk, moer-, m.

ZwiSChenband,m.bandspier, vr. tusschen twee beenderen. (verhaal; bijverdichtsel, o

ZwiSCbenbegebenheit, f. tus«chenkomend geval, -

ZwiECbenbefiriff, m. tusschenvallend denkbeeld, o,

Zwiscbenbemerknng, f. tusschenkomende aanmerking, op-, vr.

Zwiscbènbescbeid, m. voorloopig vonnis, n.

Zwiscbendeck, n. (Seewort), tusschendek, o.

ZwiscbeneinscbiebDng, f. iniassching, tusschen-voeging, vr., falsche -, vervalsching, vr.

Zwiscbenessen, n. v. Zwiscbengericbt. Zwiscbeniall, m.v.Zwiscbenbegebenbeit.

Zwiscbengebamp;ude, n. tus^chengebouïequot;, o., vleugel, m. welke üet gebouw verbindt.

Zwiscbengericbt. n. tusschengericht, o.

Zwiscbengesang. ra. tusschenzang, m.

Zwlscbengescbafc.n.tusschenkomende zaak,bij-,vr.

Zwiscbengescbcss,n.hangkamer, vr., opkamertje, o.

Zwiscbenbandel, m. expeditiehandel, m. V. Zwi-scbenbegebenbeit.

Zwiscbenbandler, m. expediteur, m.

Zwiscbenbandlnng, f. tusschenkomend geval, -bedrijf, o.

Zwiscbenknnfb, f. tusschenkomst, bemiddeling, vr.

Zwiscbenlage, f. yzeren plaatje, o. tus;chen de schacht van den tapy tweversstoel.

Zwiscbenlatte, f. vullicgsist, vr.

Zwiscbenleiste, f. ruimte, vr. tusschen het groote

I en kleine dijbeen.

ZW1

ZwIckEtein, m. wigYormigc sluitsteen, ra. Zwickzange, f. nijptang; splinter-, vr.

Zwieback, ji. beschuit, o. (derige bloemen.

Zwlebackblume, f. Indische plant, vr. met vijf bla-Zwleüel, f. ajuin, m., ui, vr.; bloembol, m. —fernt,

jonge bloembol, m., bloem, vr uiteen -. Zwlebelapfel, m. ruurachtige winterappel, m. Zwlebelartlg1, —fthnllch, o. op eene ui, een bloembol gelijkend, als een -.

Zwletoelauffe, f. wortel slaande bloembol, m. ZwlebelbetC, n. bed, o. met bloembollen, uien. Zwiebelbriihe, f. uiensaus, vr.

Zwlebelbrut, f. V. Zwlebel.

Zwlebelfisob, m. visch. m. met uien bereid. | pastei, vr. (letterzettersuitdrukking voor door elkander geraakte letters of een uit elkaar gevallen stuk zetsel). Zwlebelfisclikramp;iner, m. 1 slordige letterzetter, m. Zwlebelprerlcllt, n. gerecht, o. van uien.

Zwlebel ge wöcbs, n. boluewas, o.

Zwlebeilcht, a. v. zwiebelartlg.

Zwiebelig. a. bollen bevattend, bol dragend. Zwlebelisop, m. boomkruid, o. (van een-.

Zwiebelknospe, f. jonge bloembo!, m., bloem, vr. Zwlebelkuchen, m. scheutjes, uitspruitsels, o.me.

van een bloembol onder den grond.

Zwlebelmaus. f, wintervoorraad verzamelende muis, vr. in Kamschatka. (plagen, mishandelen.

Zwlebeln, v.a. met nien bereiden, wrijven. | drillen, Zwiebelschale, f. vuig, huid, schil, vr. van eene ui.

een bloembol, eene soort van schelpdier, o. Zwiebelschwertel, m. gewone lischbloem, vr. Zwlebrachen, v.*. zweibrachen.

Zwiefach, —faitig, a, V. zweifach, —faltig. ZwleliCht, n. schemering, vr.

Zwlesel, a. tweetakkige verdeeling, vr.; gaflfelvorm,

m.; (am Hinterwager), gaffel, vr.

Zwieselbart, m. baard met twee punten, bokke-, m. Zwieselbeere, —klrsclie, f. vogelkers, kriek, vr. Zwieseller, a. met twee takken, in tweeën gespleten. Zwiespalt, f. tweespalt, -dracht, oneenigheid, vr., twist, m. (tweedracht.

Zwiespalteeist, —same, m. geest, m.; zaad, O. van Zwiesprache, f. samenspraak, vr., gesprek, o. tu«-schen twee personen.

Zwietracht, f. V. Zwiespalt.

Zwietracbtip. —spaltig, a. in tweedracht levend,

niet pensge\'.ind, - overeeustemmend.

Zwiewuchs, m V. Zweiwuchs.

Zwipgen, v.n. V. zwitschern.

Zwilchen, v.a. afrossen,-ranselen.

ZWillicb, m. tijk, trieJje, o. (trieljeweven.

Zwillichboden, —grand, m, patroon, o. bij het Zwillichen, a. van (bedde)tyk, tyken. Zwillicbmacher,—weber, m. trieljewever, m. Zwillige, m.pl. gaffelhouten, o.me. aan het pompwerk in eene myn. (Pollux. Zwilling (e), m. tweeling, m. | (Sternbild), Castor en Zwillingsgescliwlster, n.pl. tweelingen; tweeling-

bropders, m.me., zusters, vr.me.

Zwillingsgestirn, n. sterrebeeld, o. de tweelingen, Castor en Pollux, m. (mijnwerker.*, m.me.

Zwillingshaner, m. één van twee samenwerkende zwillingskrystall, m. bastaardsoort, o. van bergkristal.

Zwillingsstreifen, m.pl. (im Wappen), tweelings-

strepen, vr.me.

Zwinge (n), f. schroef, vr., klemhaak, m., letterzettersnijphoutje; mondslot, o.; ijzeren riug, m.aan eene wagenas. I

-ocr page 768-

736 ZWI

ZYT

Zwisctienlicllt, n. schemeriusc, vr.

ZwiSClieilllnie, f. tusschenlijn, verbindin}?»-; ruimte tuascheu twee regels; ititerlinie,vr. in die -n schrei-ben, tusschen de liinen schrijven. (tijd.m.

Zwisctienmahlzeit, f. tu88chenmaal,o.,koude maal-

ZwlscJienmauer, f. tusschenmuur, scheids-, m.

ZwlSChenmlttel, n. verbindingsmiddel, o. 1 middenweg, ra.

Zwlsclienperson, f.bemiddelaariagent, makelaar, m.

Zwlsctienpfeiler, -pfosten, —standor, m. mid-denpüler; -post, -styl. tusscbenstander, m,

Zwischenraum. m. tusHchenruimte, vr., -tyd, m.

Zwischenröumlg, a. tusschenruimte hebbend.

ZwlSCtienrollen, v.a. und n. tusschenrollen.

Zwlscliensatz, m. tasschenzin, -, m. tusschen twee haakjes. (tantie, vr.

Zwlschenschein, m. voorloopig bewijs, o., -e qui-

Zwlschenschied, m. scheidsmuur, m. Zwlschenspelse, f. v. Zwisclieiiererlclit.

Zwlsclienspiel, n. tusschenspel, -bedrijf, o.

Zwischenspruch, m. v. Zwlschenbescheld.

Zwisctienstab, m. pilaariijst, vr.

Zwisdienstand, m. tusschenstand, m., -stelling, vr. voorloopige stand; middel-, m.

Zwlschenstamp;nder, m. V. Zwischenpfeiler.

Zwlscliensteliung,f. tusschenstand,m., -stelling, vr.

Zwlschenstimme, f. middelstem, vr.

Zwischenbtunde, f. tusscheuuur; vrij -, o.

Zwlschentiete, f. ruimte, vr. tusschen het snijwerk eencr zuil. (nen, het snijwerk.

Zwischentlefe, f. ruimte, vr, tusschen de sluitstee-

Zwisclienton. m. middentoon, m.

Zwischentrager, m. overprater, - en weer ^verklikker, praaijfsmaker, m.

Zwischenumstand. m. bijkomimde omstandigheid,

Zwisohenurtheil, u.v.Zwlschenbescheid, [vr.

Zwischenversaminlunff, f. tusschenvallende vergadering, vr.

Zwischenvorfall, m. v. Zwisclienbegeüenheit.

ZwiSChenwall, m. tusscheuwal, m., courtine, vr. tusschen twee bolwerken.

Zwlschenwand, f. middelmuur, m., -schot, o.

ZwiSChenweite, f. tusschenruimte, vr. tusschen twee pilaren.

ZwiSChenwort, n. tusschenwerpsel, o.

ZwlSChenzelle, f. tusschen regel, IQ., iuterlinie, vr.

ZwiSChenzeilig, a. -e Uebersetzung, vertaling, vr. tusschen de regels instaande.

Zwischenzeit, f. tusschentyd, m.

ZwiSChgOld, n. bladgoud,waarvan aan de eene zijde zilver is, tweekleurig -. o.

Zwist e), m. twist, woorden-, m.; verschil, o., tweedracht, -spalt, vr.

ZwlstlgT, a. betwist, -streden, verdeeld oneenig.

Zwlstigkeit, f. verschil, -punt, o. quot;V. ZwiSt.

ZwitSChern, v.a. kwelen, kwetteren, piepen.

Zwitter, m. tweeslachtig mensch; bastaard, m.; onzuiver tinerts, o. | dubbelzinnig wezen, o.

Zwltterblame, f.bastaardbloem; vr. met stampertjes en meeldraden.

Zwitteresel, m. muildier, o.

Zwitterforin, f. —wort, ba8taardwoord,o.,-vorm,m. ZwltterStOClx, m. groeve, vr. waarin onzuiver tinerts

gevonden wordt.

Zwitzern, V.n zich snel heen en weer bewegen.

glinsteren, flikkeren.

ZWO, a. |alte weibliche vorm von zwei), twee.

Zwölf, a. twaalf.

Zwöll, f. twaalf, vr.

Zwölf bote. m. apontel, m.

Zwöltbotensclieidungstapr, m. scheidicgsdag, m,

der apostelen (15 Juli).

Zwölfeck, n. twaalfliuek, m,

Zwölfer, m. een, m. van twaalf personen, voorwerpen; 12 Kn uzerstuk, lid, o. van den raad van twaalven; wijn, m. v»n (1S\'12, (17)12, enz.

Zwölferlei, a. twaalfderlei, -bande.

Zwölffacli, — föltlg, a. twaalfvoudig. Zwöiffingerdarm, m. dunne darm aan de rechter

monding van de maag, twaalfvinger-, m. Zwölfflach, m. twaalfvlak, o.

Zwültfürst, —tierrscher, m. lid, o. van de regeering

van twaalven, dodekarch, m.

Zwölförlffelif?, a. met twaalf stampertjes. Zwolfmannerig, a. met twaalf meeldraden. Zwölfiiia[a]sz, n. twaalftallig stelsel, o. Zwölfmjnatlg, a. twaalf maanden oud, durende. ZWölfmonatllch, a. om de twaalf maanden. Zwölfplünder, m. twaalfponder, m.

Zwölfseitlff. a. twaalfzijdig.

ZwöltStündlg, a. twaalf uren oud, durend. ZwölIStündllCll, a. om de twaalf uren. (werkt.

Zwöllstündner, m. mijnwerker, m. die 12 uren laags Zwölttagig, a. twaalf dasen oud, durend. Zwölftamp;glich, a. om de twaalf dagen.

Zwöltce ider, die, das), a. de, het twaalfde. Zwöiftei, n. twaalfde, o.

Zwölltelform, —grösze, f. vorm, m. van 12, duode-ci-no.o.

Zwölften, f.pl. 12 nachten, m.me.; tt)d,m. tusschen

Kerstmis en Driekoningen.

ZwölfCeDS, adv. ten twaalfde.

Zwölfter, m. dozijn, o. V. Zwölfer.

ZwöltCliellig, a. in twaalf deelen verdeeld. Zwölfwelberlg, a. V. zwölfgriflelig.

Zwuntsche in), f. groenvink, m.

Zybele, f. Cvbele, Vests, vr.

Zyder, m. v\'. Cider.

Zygane, f. soort van kapel, vr.; hamervisch, in.

Zyma, f. gistingstof vr.

Zymbel m-, f. V. Cymbel.

Zymoma, n. gistingsmiddel, n.

Zymosis, f gisting, verzuring, vr.

Zyrenen, f pl. sering, vr.

Zythos, ra. (Bier, Essig u. s. w.), gegiste drank, m.


-ocr page 769-

VERZEIGHN1SS VON TAÜF- UND EIGENNAMEN,

deren Schreibart von der in der hollandischen Spracte angenommenen abweicht.

Absalom, m. Absalon.

Adelpunde, f. Adeljainda.

Adellieid, f. Alida, Aaltje.

Adolpb, m. Adolf.

Adrian, m. Adriaan, Adrianus.

Aörlane, f. Adriana, Jaantje.

Aepldius, in. Ëiódius, Gilles, Jilles.

Agnes, ApneBia, Agnese, f. AgneB,A({neU, Agniet,

Ahasvor (US), m. Ahasverus, Assuerua.

Alaricli, ni. Alarik.

Albert, Albrecht, m. Albert, Adelbert, Albrecht.

Alexins, m. Alexis.

Ar^adans, m. Amedeus.

Andreas, m. Andreas, Andries, Doris.

Aennchen, n. Antje, Kaatje.

Anselm, in. Anyelmus.

Anton, m. Antonius, Teunis, Toon.

Archibald, m. Archibald.

Arnold, m. Arnold, Arnoud.

August, —US, in. August, Augustus.

Aurel, Aurelius, m. Aurelius.

B.

Balduin, m. Boudewün, Balduin.

Barbara, f. Barbchen. n. Barbel, f.Barbara,Bartje.

Bartbolomamp;us, Barthel, m. Bartholomeus, Bar-

Bastian, m Sebastiaan. [telt, Bart.

Bernhard, m. Bernard, Barend, Nardus.

Betty, f. Betje, Elise, Elsje.

C.

Cicil, m, Cecil.

Carl, Karl, m. Karei.

Camp;sar, m. Cesar.

Caspar, m. Kasper, Jasper.

Christian, m. Christiaan, Kristiaan, Kris.

ChriStoph, m. Chriitoforus, Christoffel, Stoffel.

Clamp;SChen, n. Klaasje.

Claus. in. Klaas. Nikolaas.

Cornelius, m. Kornelis, Kees.

Crispin, m. Krispün,KrispeBius.

Curt, Conrad, m. Koen raad.

Cyprian, in. Cypriaan.

D.

Dlebold, m. Theobalt, Thibout.

Dietrich, m. Dirk, Diederik.

Dionys, m. Diunysius.

Domitian, m.Doiuitianus.

E.

Eberhard, m. Everbardus, Evert.

Edmund, m. Edmond.

Elsohen, n. Elsje.

F.

■Fabianus, m. Fabius.

Franz, m. Frans.

Franzchen, n. Fransje, Francünt)#.

Friederike, f. Frederika.

Fried [e] rich, in. Frederik, Frits.

Fritz, m. Frits.

G

G enovefa, f. Genoveva.

Georg, m. Joris, Juriaan. George.

Gerhard, m. Gerardus, Gerrit.

Gertrud, f. Geertrui, Truitje.

Gotttrled, m. Godfried, Govert.

Götz, ui. G*rrit.

Grete, f. Gretchen, n. Margaretba, Grietje, Geertje. Guide, in. Guido, \\ eit.

Günther, m. Wouter, Gouter, Gunther.

Gustav, m. Gustaaf, Gus.

H.

Hadrian, m. Adriaan.

Ham, m. Cham.

Hamp;nnschen, n. Jannetje, Jansje*

Hans, m. Jan, Johannes.

Hanschen, n. Jansje,Hans.

Heinrich, Heinz, m. Hendrik, Hein.

Hermann, m. Heroianns, Herman.

Hiob, m. Job.

Humprecht, m. Buib, Huibert.


-ocr page 770-

WIN

IGN

7!i8

l.

O.

Obadia, ra. Obadja.

OlriChS, ra. Olivier.

Ignaz, m. Ignatius. Isaak, m. Izaak. Isaicts, m. Jesaja.

Onophrius, m. Hurafridus, Hurafried.

J

P.

Jacöbclien,ii. Jokel, ra. Jakob, Jacobus,Jaaji, Koos, Johann, ui. Johanne», Jan.

Joseph, m. Jozef.

JoBt, ra. Joost.

Josua, ra. Jozua.

Julian, ra. Juliaan.

Justinian, ra. Jastiuiamis, Justus.

Patriclus, ra. Patrik.

Paulchen, n. Pauw, Paul.

Peter .ra. Peterchen, n. Piet, Pietje, Pieter.

Philiup, ra. Philippus, Fili;;s, Flip.


K

Kasper, ra. Kasper, Kasparns, Jasper. Kfttne, f. Kamp;thchen, n. Koetje, Kaatje. Kunicjunde, f. Kunegonda.

Kunz, Kurt, ui. Koen, Kutnraad.

Ij

| Rad\'oert, —hot, —hod, ra. Radboud. Rahel, f. Rachel.

. Reinhald, ra. Rorabout.

, Reinhold, ra. Reinout.

Roderich, m. Rodcrik.

! Rose, f. RöSChen, n. Roos, Roosje. Rüdiêer, ra. Rutaer.

i Rudolph, in. Radolf.

Ruprecht. ra. Robbert, Robert.


Lamprecht, ra. Lambertus, LF-nmert.

Lenchen, n. Lene, f. Lefntje, Leen.

Leonhard. m. Leonard, Leendert.

Lieschen,n. Lijsje, Betje.

Liesc, f. pop. Elise, Elisabeth.

Lorenz, ra. Laurens.

Lotte, f. LottChen, n. Charlotte, Lotje.

Lothar, ra. Lotharius.

Lüdchen,n. Louisje.

Ludwigquot;, ra. Lodewijk.

Luischen, n. Louisje.

Lulse, f. Louisa, Ludovica.

S

1 Sarchen, n. Saartje.

; Sebastian, PI. Seb^stiaan, Bastiaan.

Stephan, ra. Stephanus, Steven.

; Süschen, Sannchen, n. Suzannetje, Santje, Suusje.

T.

i Theobald, m. Thibout.

! Tonchen, n Antonia, Toontje.


M.

Malchen, n. Araalia.

Mariechen, n. Marietje. Marijtje, Mietje.

Matthes,Matz, ra. pop. Teeuwis, Tys, Matthija.

Max. Maximilian, ra. Maximiliaan.

Merovaus, ra. Meroveus.

Michael, Michel, ra. Michel,Michiel, Gilles.

Minchen, n. Wilheluaiae, Mina.

Müritz, ra. Maurits.

Moses, m. Mozes.

U.

I UlriCh, ra. Ulrik, Uirich. Urban, ra..TTrbaan, Urbanus.

V

Velt, ra. Guido, Veit. Vincenz, ra. Vincent.


N.

Nfinnchen, n. Antje, Naatje, Annetje. Nikolaus, ra., po;). Niklas, ra. Nicolaaa, Klaas. Noah, ra. Noach.

W.

iWalther, ra. Wouter, Waltfr. [Wilhelm, ra. Willera, Wira. j Winfred, ra. Winfridus.


-ocr page 771-

VERZEIGHNISS VÖN LANDER- UND VOLKERNAMEN,

dereu fselireibart von der ia der hollandisohen Sprache angeuommenea abweioht.

A.

Aachen, n. Aken.

Abessinien, Abyssmien, n. Abyssiniö.

Aegypten, n. Egypte.

Aegyptier, m. —in, f. Egyptenaar, Egyptische vrouw.

ActhlOp en, n. Ethiopië.

Akarnanien n. AkarnarJë.

Albanian, o. Albanië.

Aiexandrien, n. Alexaodrië.

Algarbien, pl. Algarvië.

Alffier, n. Algiers »

Alpen, f. pl. Alpen.

Alusia tSb.j n. ilnael), St. Lucia. (vrouw.

Amerikaner, m. —in, f. Amerikaan; Amerikaanschr

Amerikanisch. a. u .d adv.Amerikaanscli,op -e wyze.

Anatolion. n. Anatolië.

Andalusisn, n. Andalusië.

Auöen, f. pi. (Gebirge), Andes.

Antilliscb, a. die -en Insein, de Anlillen.

Anticcbien, n, Antiocbië.

Apeninen, f.pl. Apenijuen. quot;

Apuliea, n. Apulië.

Araber, m, —in, f. Arabier, Arabische vrouw.

Arabien, n. Arable. ZZ

Arabisch, a. und adv. Arabisch.

Armenjcn, n. Armenië.

Arkadien, n Arkadië.

Arragonien. n. Arrafconië.

Asien, u. Azië.

Asier, m. —in, f. Aziaat; Aziatische vrouw. Assynen, n. Assyrië.

Asturien, f.p!. Asturië.

Athen, u. Athene.

Athenienser, iu.—in, f Ath.?ner,Atheen8che vroir^. Atbeniensiscb, a. und adv. Atb^enscb.

Australien, n. Australië.

B.

Babylonier, Ui. —in, f. Babyloniër, Babylonische vrouw. (ster van-.

Badenser, m. —in, f. inwoner van Baden; inwoon-, Badlsch, a. Badensch, tot Baden behoorend.

Ba er, m. —in, f. Beier, Beiersche, vr.

Baiern, m. Beiereu.

BaCavien, m. Batavia,

Batavier, m. —in, f. Bataaf, Bataafsche vrouw.

Bedoumen, m.pl. Bedouinea.

Berbern, lt;ii.pl.Berbers,bgt;iwonera,ni.Die.van Barbarije.

Bcssarabieri. n. Besarabië.

Bisanz, m. Beaan^on.

Bodensee, m. meer van Constanz,

Böhme in), m. Bobeinlt;;-r.

Böiimen. n. Boheinen.

BölimiSCh, a. und adv. BoueeoiKch.

Bosnien, n. Bosnië.

Brabant, n. Brabant.

Brabanter. m. —in, f. Brabantt\'r,Brabantsche vrouw. Bras\'lien, n. Brazilië. (sche vrouw.

Brasilier, —aner, m. —in, f. Braziliaan, Braziliaan-Braunschweig, n. Brunswijk.

Brannschweigisch, a. und adv. Brunswijkscb. Brltitanien (Grosz—),u. Groot-Brittanrif Britte, m. Brittin, f. Brit, Britsche vrouw.

Bünden, n. V. Graubünden.

Burgand, n. Bourgondië. (vrouw.

Burgunder, m. —in, f. Boursfondiër, Bourgondiscbe

C.

Calabrlen, ü. Gak jrië.

Cammerich, n. Kamerijk.

Candlen n. Candia.

Cajipadocien, n. Cappadncië. (vrouw.

Carthaglnenser, m. —In, f. CarthaKer,Carthaagt;c8che Castlllen,n. Kastilië. (vrouw.

Cast-lli[an]er, m. —in, f. Kastiliaan, Kasiiliaansche Catalonlen, u. Katalonië.

Chinese, m. — sin, f. Cuinees, Chineesche vrouw. Chur[Hessen], n. Keur-Uessen.

Cirkassien, n. Circassië.

Cirkassier, m. —in, f. Circassiër^ircassiscbe vrouw, Cleve, n. Kleef Cleven, n. Chiavenna.

Cölu, KÖln, n. Keulen. (vrouw.

Cölner. Kölner, m. —in, f. Keulenaar; Keulsche Cölnisch, a. und adv. Keulsch; op Keulsche manier.


-ocr page 772-

740 COL

LIE

Columbien, n. Columbia. (Como.

Comer, a. van (het meer) Como. m. inwoner van Constantlnopolltaner, m. bewoner van Konstanti-Copenhapfen, n, Kopenhagtn. [nopel.

Cordllleren, f.pl. Cordilleras, Andes.

Corinth, n. Corintbe.

Corintllisch. a. und adv, Corintbiscb. op -e wijze.

Corse, m. V. Corslkaner.

Corsikaner. m. —In, f. Corsikaan; -scbe vrouw.

Cortrvk, n. Kortryk.

Costnitz,n. Constance.

Croatlen, n. Croatië.

Cnrtrich, Curtryk,n. Kortrijk.

Cypern, n. Cyrus.

D

Dacien. n. Dacic.

Dftne, m. Dönin, f. Deen; Deenscbe vrouw. Damp;nemark, n. Denemarken.

Danzig, n. Dantzijï.

DeutSCh, a. und adv. Duitscb, op -e wyze.

Deutsche (der, dle),m. f. Duitscber,Duit8cbe vrouw.

Deatschland, n. Duitccbland.

Dledenhofen, n. Diedenbover.

Don au. f. Donau.

Drusen, m.pl. Druscm.

Dünkelslannl, n. Dinkelspubl.

Dünkirclien, n. Duinkerken.

E.

England, n. Engeland. (vrouw.

Englamp;nder, Hi. —in, f. Engelscbman; Engelscbe Englisch, a. und adv. Engelscb. (vrouw.

Buropfter, m. —in, f. Europeaan; Europeaanscbe BuropftiSCll, a. und adv. Enropeescb.

Buxinus (Pontus —), m. Zwarte ze.

Euxinlsche Meerenge, f. Bospborus, Hellespont.

F.

Eeuerland, n. Vuurland.

Pinnland, n. Finland. (scbe vrouw.

Plamftnder, m. —in, f. Vlaam, Vlaminger; Vlaam-Plamandiscii. Flfimisch,«. und adv. Vlaamsch. Plandern, u. Vlaanderen.

Flissingen. n. Vlissingen. (vrouw.

Plorentiner, m. —in, f. Florentüner; Plorentynscbe Plorenz n. Florence.

Prankfnrt, n. Frankfort.

FrAnkisch,a und adv Frankisch. (vrouw.

Pranzose, m, FranzöSin, f. Franscbman; Franscbe Pranzösiscll- a. und adv. Franscb.

Friese, m. Friesin, f. Fries, Friezin.

Friesland,n. Friesland.

Prisiscll, a. Friescb.

G.

Oalizien, n. Gallicië.

Galllen, n. Gallië Gasconien. n. Gasconje,

Geldern. n. Gelderland.

Genf. n. Genèvc.

Genfer, m. —in, f. man, vrouw uitGenève. Genfersee, n. meer van Genève.

Graubünden, n. Grauwbuuderland.

Grleche, m, Griecllln, f. Griek, Griekscbe vrouw. Grlechlscll, a. und adv. Griektcb.

Grlechenland, n. Griekenland.

Grönland, n. Groenland.

H.

■ Haag (der), m. \'s Gravenhage, den Haag. Hannoveraner, m. —in, f, Hanoveraan, Hanover-I aansche vrouw .

; Hannö veriSOh, a. und adv. Hanoveraanucb. Harlem, n, Haarlem.

Harz, m. - pebirfre n. —wald, m Hartagebcrgte. Helve tien, n. Helvetic, Zwitserland.

j Hennegau, f. Henegouwen.

Herzogenbusch, m. \'s-Hertogenboscb. ! Hlsterreich, n. lutrie.

\'Hollander, m. —in.f.Hollander,HollajdBchevrouw. i Hollandisch, a. und adv. Hollandscb. 1 Hottentotte m. Hottentot.

Illyrien, n. lllyrië.

Indien, n. Indië Ionian, n. lome.

Irlsch, Irlamp;ndisch, a. und adv. lerscb.

Irland, n. Ierland.

Irlander, m. Ier.

Island, n. IJsland.

Islandisctl, a. und adv. IJsIandscn.

Istrien, n, Ihtrië.

Italianen, Italië.

Italiener, m. —in, f. Italiaan; Italiaansche vrouw. J.

Jordan, m. Jordaan.

Judamp;a, d. Judea.

Jülicll, d. Gulik.

Jungferinseln, f.pl, Virginiscbe eilanden.

K.

Kahlra, n. Kairo.

Körnthen, n. Carintbië.

Kirchenstaat, m. Kerkelijke Staat.

Klein-Asien, n. Klein-Azië.

Köln, n. Keulen.

Krimrn, f. Krim.

Kuriscll, a. tot Koerland beboorend.

Kurische Insein, k. Koerillen.

Kurland, n. Koerland.

L.

Lacedamp;mon, n. Lacedemonië.

Lakonlen, n. Laconic.

Landskrona. n. Landukroon.

Lappe, Lapplönder, m. Laplander.

LappiSOli, a. und adv. Lapland.

Lappland. n. lapland.

Lemaner See, m. meer Leman, - van Genève. Levante, f. Levant.

Liefland, n. Lijfland.


-ocr page 773-

TOR 741

LIV

Livadlen, n. Livadië.

Lodomirien, n. Lodomirië. (bardische vrouw.

Lombarde, m. Lomtoardin, f. Lombardijer; Lom-

liOmtoardel (die), f. Lombardye.

Lothringer, m. LotharinRer.

London, n. Londen.

Löwen, n. Leuven.

XiUsitanien. n. Lusitanië.

LüttiCll, n. Luik.

Lützelt)Urg,Luxenibarp, n. Luxemburg

R.

RhAtien, n. Rbetië.

R-heln, m. Rijn, *

Rheinisch, a. tot den Rijn beboorend. Rheinlander, m. Rijnlandt-r.

. Rom, n. Rome. f. die Lobe Rom.

Römer, m. —In, f. Romein; Romeinscbe vrouw.. RömiSCll, a. tot Rome beboorend, Romeinscb.


M.

S.

Maas,f. Maas.

Magdeburpr, a. Maagdenburg;. Mahren, Morarië.

Mailand, n. Milaan.

Mainz, u. Metz, Maintz. Malaie. m. Malcier.

Mark (die), f. Mark.

Meder, nu mede.

Medien, n. Medië. MinRrelien, n. Mingrelië. Mosel, f. Mciezel.

Münclien, n. Muncben.

N.

Natoliën, n. Anatolië.

NenCenjbarg\'. n. Neufcbatel.

Niederlande (die), n.pl. Nederlanden. Nlederlftnder, m.; —In, f. Nederlander, Nederland-

sche trouvr.

NiederlftndiSCll, a. und adv. Nederlandscb. Nipritien, n. Nigritië.

Nlkomedien, n. Nicomedië.

NilflUSS, m. Nyl.

Nimwegen, n. Nijmegen.

Normandie (die), f. Normandië.

Nor wegen, n. Noorwegen.

Nürntierg, n. Neurenberg.

O.

Oberpfalz (die), f. Opperpaltz.

Oranien. n. Oranje.

Oesterreich, n. Oos\'enrijk. (sche vrouw.

Oesterreicher, ir. —in, f. Oostenrijker, Oostenryk-Ost-Indien,n. Oost-Indië.

Ostzee, f. Oostzee.

p.

PalftStina, n. Palestina.

Pensilvanien, n. Pensvlvanië.

Perser, m. Pers.

Persien, n. Perzlë.

Pralz (die), f. Paltx.

PfalziSCh,a. tot de Paltz beboorend.

Phönicien, n. Pbenicië.

Pole, m., Polin, f. Pool; Poolscbe vrouw.

Polnisch, a. und adv. Poolscb.

Portugiese, m, Portujcees.

Preusze, m., Preuszin, f. Pruis; Pruisische vrouw. Prenszen, r.. Pruisen.

Sachse, m. Saks.

Sachsen, n. Saksen.

Sftchslsch, a. und adv. Saksisch.

Sanct-Gallen,n. St. Gallen.

Sarazene, m. Saraceen.

Sardinien, n. Sardinië.

Savoien, n. Savoye.

Sohlesien, n. Silezië.

Schlesier, m. —in, f. Sileziër; Silezische vrouw.

SchOtte, m. ScllOttin,f. Schot, Schotsche vrouw.

SchottlSGll, a. und adv, Scbotsch.

Schwabe, m. Schwiibin, f. man, vrouw uit Zwaben.

Scllwede,in.Scllwedin, f. Zweed, Zwecdscbe vrotw.

Schweiz (die , f. Zwitserland.

Schweizer, m. —in, f. Zwitser; Zwitserscbe vrouw.

Schweizorisch, a. und adv. Zwitserscb.

Scythien, n. Sryihië.

Segovlen, n. Sesovle.

Servlen, n. Servië.

Sibirien, n. Syb^rië.

Sibiriscll, a. Siberisch.

Slavonien, n. Slavonic.

Spanien, n. Spanje.

Spanier, m. —in. f. Spanjaard; Spaansche vrouw.

Spartaner, ni. —in, f. Spartaan, Spartaansche vrouw

Spartanlscli. a.Spartaanscli.

Speler, n. Spiers.

Stelermark, n. Stiermarken.

SteiCBjriSGh, a. tot Stiermarken beboorend.

Straszburg, n. Straatsburg.

Sund. m. Soud.

Syrakus, Syrakuse.

Syrakusaner. m. —in, f. man, vrouw uit Syrakuse. Syrien,n. Syrië.

T.

Tago, Tagus, m. Taag.

ITarent, n. Tarente.

Tartar, Tatar, m. Tartaar.

Tartarei diei, f. Tartarije.

Taurien, n. Tauria.

Tbebaner. m. —in, f. man, vrouw uit Tbebe

Theben, n. Tbebe.

Themse. f. Theems.

Thessalien, n. Thessalië.

Thraclen, n. Thracië.

Trient, n. Trente.

Tunesianer,m. —in, f. man, vrouw uit Tun\'s. TürkC.m. Türkin, f. Turk; Turksche vrouw. Turkel, (die), f. Turkije.


-ocr page 774-

742 UNO-

u.

Ungar, Unger,in. —In, f. Hongaar; Hongaarach»

vrouw,

TJngfirn,D. Hongarijp,

UngariECh, g(e)risch, a. Ilongaarscli.

V.

VeEedlg,n. Venetië.

Venetianer, m. —in, f. Venetiaan; Tenetiaacacbf Trouw.

VenetianIsch, a. Vmetiaansch.

Virginien, n, Virjjinic.

Volhynlen, n. Volbynië.

W.

Waadtland, n. Waadland.

Weiadtlftnder, m.; —in, f. naan, vrouw uit WaaillanJ

Walacü, m. f. Walachyer, Walachijsche rrouw.

Walachei, (die», f. WaJachije.

Wc,ldenser, m. Waldenter.

Waldstftdte, f.pl. Woudsteden.

Wasgau, m. Waascau.

Welschland, n. Italië. (West fair a.

Westphale, pop. Westphftlinger, m. in** oner van Wien, n. Weenen.

Wiener, m. —in, f. man; trouw uit Wrenen. Worms, n. (in der Lombardei), Bormio.

Z.

Zweibrücken,n. Tweebruggen.


-ocr page 775-

NIEUW

NEDERLANDSCH-HOOGDÜITSCÏÏ

ZAK-WOORDENBOEK,

BEVATTENDE :

AL DE IN BEIDE TALEN AANGEKOMENE WOORDEN, IN EIGENLIJKE EN ONEIGENLIJKE BETEEKENIS, EN VERRIJKT MET DE MEEST GEBRUIKELIJKE KUNSTWOORDEN, SPREEKWIJZEN EN SPREEKWOORDEN.

DOOR

S

HERZIEN EN VERMEERDERD

DOOR

J. COSTING,

Leeraar aan de Hoog ere Burgerschool en hef Gymnasium te Deventer.

Derde druk,

AMSTERDAM, D. NOOTHOVEN VAH GOOH,

-ocr page 776-

Gedrukt bij J. F. Haeseker amp; 0°. te Haarlem.

-ocr page 777-

VERKLARING DER TEEKENS EN VERKORTINGEN.

TEEKENS.

; scheidt de vei\'schillendé beteekenissen van een woord.

— vervangt de eerste lettergreep of liet eerste gedeelte van liet hoofdwoord. - vervangt de eerste en laatste lettergreep of lettergrepen van het

voorafgaande woord of dit woord zelf.

| duidt de figuurlijke beteekenis aan.

VERKORTINGEN.

beteckent: aanwijzend voornaarawoord.

betrekkelijk, voornaamwoord ho/.ittelij k voornaamwoord bij voege lij k naain woord. bij woord.

bedrij vend werk woord, en zoo voorts.

familiair.

figuurlijk.

mannelijk.

meervoudig.

onzijdig.

onpersoonlijk werkwoord, onzijdig werkwoord, persoonlijk voornaamwoord, populair.

telwoord.

tussclienwerpsel.

voegwoord.

voornaamwoord.

voorzetsel.

vrouwelijk.

vragend.

vulgair.

wederkeerig werkwoord.

(Hinweisendes Fürwort).

.(Beziehendes Fürwort).

(Zueignendes Fürwort.

(Adjectiv).

(Adverb).

(activum).

(u. s. w., und so weiter), (familiar, veitrauliche (figürlich. [Sprache). (masculinum).

(plural).

(neutrum). [wort), (einpersönliches Zeit-(verbum neutrum, (persönliches Fürwort). ( populair, Volkssprache). (Zalilwort). (Interjection). (Bindewort).

(Fürwort).

(Preposition), (femininum). (interrogatiï).

(vulgiir, gemein). (reflexives Zeitwort).

aanw. voorn.w.

bet. voorn. w.

bez. voorn. w.

bijv.

bijw.

b. w.

enz.

fam.

fig.

m.

me.

o.

onp. w.

o.w.

pers. voorn. w.

pop.

telw.

tus. w.

voegw.

voorn, w,

voorz.

vr.

vrag.

vuig.

we. v.quot;.

-ocr page 778-
-ocr page 779-

N TRI) E RL A N D18C H -1) R ü T8 OI [ R8

WORTERBUCH.

A

AAN

A, vr. a Cs) n.

Aaf, vr. Nabe (eincs Rados) (n), f.

Aafsch. bijv. en bijw. verkehrt. verderbt. Widri^. Aafschhands, bijw. mit der Kehrseite, Rück - der Aafït, vr. Kurzsticlaiffel (ft), m. [Hand.

Aai, tus.w. a! acM o!

Aaien, b.w. streichein, liebkosen, se hmcicheln. Aak, vr. Kalm (ft, e). Aak (e), f.. Nadien, m. Aakse, akse, vr. Biiln-), n., Axt lil, H, f. Aakster, ekster, m. Eist er (nl, f. zilnkisches W.ib. Aal, in. Aal (e), m.; den - bü den staart vatten, die Sache nnreebt an^reifen. (f.

Aalbes, aalbezie, vr. Johannisbeere,Aalbigt;ere (n , Aalbessenboom, ra. Johannisbeer-.A albeerstraucli (ii. e(rl, ra.

Aalbessennat, o. Aalbeerenaaft (ii, e), m.

Aalfuik, ra. Rense (n), f.

Aalpeer, elger, ra. Aalfjabel, Fiscb-(n), f., Aabte-cher in.

Aalkaar, vr. Aalrense (n), f. -korb (ö, e), ra. Aalmoes, vr. railde Gabe (n), Woliltbat{en). f., Al-mosen, n. (Feldpredi^er, Scbiffs-, ra.

Aalmoezenier, ra. Alraosenierie), Almosenpfle^t r; Aalmoezeniershuis, O. Anuenhaus (ii, er), n. Aalmoezeniórskind. o. Findlins (e), ra. Aalmoezeniersschap, o. Amt (ii, er), n , Wttrde(ngt;,

Wohnniijf des Alinoseniers, f.

Aaloud, aloud. bijv. uralt.

Aaloudheid, aloudheid, vr.Uraltf-r,n.,Vorzeit(eiigt;f. Aalriik, bijv. ira Uebertinss versebn rait Aaien. Aalshuid, vr. aalsvel, o. Aalahaut (il, e), f. Aalspeer, vr. aalsteek, ra. Aal^ab.1, Flscb- (n), f. Aaltolletje, o. Drehwdrfel, ra. [Aaisteclier, 111.

Aalvijver, ra. Aaltefcb (e), ai.

Aalvormis1, bijv. aalarti^.

Actm, o. Obra (e), ra. n. vr.

Aambei, vr. Goldader (n), f. Hdraorrboiden, f. pl.

Aamborstlpf, bijv. ensbrüatis, kurzatbniig:, schraal-, astluuatiacli.

Aamborstigheid, vr. EiiKbrilstijckeit. f.s Asthma, n.

Aamechtlff, aamachtig, bijv. keucln ud. schnau-bend.

Aan, voorz. an; - het lijf,auf dera Leibe; (iris van es ist an dein; - het our doof zijn, auf dein Ohre tanb sein; er is wel wat vanes\'ist nicht fjanz obne; ik ben niet raeine Zi^arre brennt nicht, ich babe ki in

Aanaarden, b.w. aniiiiufen, -hürfeln. [Feuer.

Aanademen, b.w. anhauehen. -weben, -faehen.

Aanarbeiden, o.w. sich ia der Arbeit. bee:!en v. a.

Aanbanen, b.w. anbellen, -klallVu, biilTen.

Aanbakken, b. en OW. verbrennen, anbacken.

Aan baksel, o. Scharre (n), f. (^en.

Aanbaren, o.w. anlanden, ausschllTc n,ans Land stei-

Aanbaring, vr. Anlanduiiiflen). f.

Aanbassen, b.w. anbellen, -belfern.

Aanbeeld, O. Ambosiz (e), in.: tnsschcn den hamer en het - zijn, von allen Seiten etwas zu befttrebten haben.

Aanbeeldblok, O. Block (ö, e) des Amboszes, ra.

Aanbeeldje, O. kleiner Arabosz (e\', ni.

Aan begin, o. Anfan^ (ü. e\', Urspnunj, 111.

Aanbehooren, o.w. an^ebör.-n, zu-, verblinden sein.

Aanbelang, O. Wiehti-keit, ür deutun^ f.,Gf wicht,n.

Aanbelangen, o.w. anjjehen. kümmern, iuip.

Aanbellen, o.w. schellen, klin^eln, liiutcn.

Aanbesteden, b.w. zuerkennen, verdinjri 11.

Aanbesteder, m. -besteedster, vr. Contralunt. Slipulant(en), Verdinger, Vergleicher, Vertraic-schliesser, ra.; -ininen), f\'

Aanbesteding, Bestelluns(eu), f., Zuschlajf, (il. e), in. Bedingen, 11.

Aanbetrouwen,b.w. amp;nvertrauen,sich verlassen auf.

Aaabevelen, b.w. empfeblen, anbe-.

Aanbeveling, vr. ErapfehlunKlen), f., Einpfehlen. n.


-ocr page 780-

AAN

AAN

2

Aanüevellnprswaardlff, bijv. empfeblun^swerth,

-wUrilig, iuueaswercb.

Aanbiddelijk, bijv. Hiibetuu^swiinli^, liebens-. Aanbiddelijttieid, vr. was atibetuiiKSwUrJi^ ist. Aanbidden, b.w. aubeten, verebren, -«tttleni. Aanbidder, m. -bidster, vr. Aubeter, Uuwuuderer.,

■Licbbabi-r, iu. -ialnen), f.

Aanbidding, vr. Aubetuii.^, VerebruuK(eii). f. Aanbieden, b.w. anbieteu, dar-.

Aanbieder, m. der Bijtende, (n).

Aanbieding, vr. Aatra^ (a, e) inquot;, Aiierbieteu, Er-, n. Aanbijten, b.w. anbeisuen.

AanOinden, b.w. aubiudeu, scbuüren, befesti^en. Aanbinder, ra. -ster, vr. der, die Betreibende, (11!. Aanbinding, vr. Ucfesti^un^, treibuiig, (en), f., Anbinden, n.

Aanblaffen, b. w. aubellen; - klaffeu. (wiegeln.

Aanblazen, b.w. aublasen. -faclien, aubet^ea, auf-Aanblazer, ra. -blaasster, vr. Blascr, m.-in(iieii);;

f. 1 Aufwiegler, -in(iieuU (blasen, u.

Aanblazing, vr. AufreiauiiK, Aiistiftuiigien), f. Aa-AanblOven, o.w. bleiben, da-. I bi-uarren.

Aanblik, ui. Anblick(e), ra., Aasicht(ea), f. Aanblikken, o.w. aablickeu, -wiukca, v.a. Aanblinken, u.w. leucbtea, scbiraracr.i, tliraraera. Aanbod, O. Anerbieten, n., -erbietung(en), f. Aanbonzen, o.w. aaprallea, -stoszen.

Aanboorden, o.w. aaUurd le^en, anlanden. -dringen Aanbotsen, o.w. stoszen, gegtn-, v.a.

Aanbotsing, vr. Stosz (ö, e), ra.

Aanbouw, ra. Anbau (e en ten), ra. Ziebuns(eu|, f. Aanbouwen, b.w. aabauen, bestellen, zieben. AanbOUWer, ra. Colonist, Ansasz^en), Anbauer (n),

Anptliinzer, Zieber, ra.

AanbOUWing, vr. Anbau (e en ten), ra. (brennen. Aanbranden, o.w. anbrenn-n, ent-, anfaagen zn Aanbrassen, b.w, brassen.

Aanbreien, b.w. anstricken, -raascbcn.

Aanbreken, b.w. anbrecben. auMararaern. Aanbrengen, b.w. anbringeu, vor-, bintermeiden, anfübren-, voordcel, nadeel -, Nutzen, Schaden brin-jfea. (geber, -zeiger, ra.; -in(nen), f.

Aanbrenger, ra. -ster, vr. Anbringer, Hinter-, An-Aanbrenging, vr. Angabe (n), Angebunglen\',, An-Aanbrieschen, o.w. anwiebern. [klage (n), f.

Aanbrallen, o.w. anbriillen, schreien.

Aanbuigen, b.w. anbieg\'.\'n, naber-.

Aan buiging, vr. Krüraraung, Biegung(en), f. AiindacJaC, vr. Acntsaiukeit, Aufraerkaarakeit, Aa-daciit f. {de - boeien,) die Andacht spannen; die Auf-raerksarake-it fesieln.

Aandachtig, bijv. aufraerksara, achtsara, andiichtig. Aandeel, O. Antlieil (e),m.. Actie (n),Portion(en),f. Aandeelbebber, ra. Actien-Iababer, ra. Aandenken, O. Andenken, n. (melden.

Aandienen, b.w. anzeigen, -kündigen. melden, aa-Aandiepen, b.w. rait dera Senkblei die Tiete unter-

suchea, vertiefen.

Aandoen, b.w. anzieben (ein Kleid); berübren, ein-laufeii teinea Hafen). | rübren. treffen; (Ehre) er-Weisea; (Schande) zufilgen.

Aandoening, vr. ttührung, Empfindung(en), f. Aandoenlijk, bijv. rührend, erapftndlich, ergreifend. Aandoenlükheid, vr. Erapfiadlichkeit.Rühruag,Kr-

gnffeaheit, f.

Aandouwen, b.w. aadrftagea, -drücken, stoszen. Aandraaien, b.w andreben. 1 ansehmieren. Aandragen, b.w. antragcn, liinterbringen, znlangen. Aandrager, ra. Aageber,Zutrager, ra.

Aandrang, ra. Andrang, m., Gedringe, n. Aandraven, O.w, traben, zich beeilen. Aandrentelen, o.w. anschlendern, -schlarpen. Aandribbelen, o.w. antnppeln.

Aandrift, vr. Aatrieb, Trit-b, Instinct (e). Drang, m. Aandrijven, b. en o.w. aatreibcn, draagen,anspor-nen, aareizca, aufrauatera; festscblagen; heraa-schweraraen, -aaschwiraraen.

Aandrijver, ra. Treiber, ra. 1 Anstifter, Aufhetzer,m. Aandrijving, vr. Aatrieb (e), ra. 1 Aufregung, Be-treibuug, f. (an etwas drQcken.

Aandringen, b.w. andringen,v.n.;drilngen,V.a.;8icb Aandringer, ra. der dringt, iastiindig bittet. Aandringing. vr. Dringlicbkeit, f.; instandige Bitten

f. pl. — Ansuchen, u. pl.

Aandruisen, o.w. bcraabrauseni Anstosz erregen erapören, widerstreiten, streitig sein, verstowzen\' zu-wuler seia.

Aandrukken, b.w. andrücken;-drucken, im Drucke

aneinaaderhiingen, anpressen, -drangen. Aandrukking, vr. ZusararaendrUckira;, Pressuag, Einschnilrungien), f. (geben,auszern.

Aanduiden, b.w. audeuten, bezeicbaén, zu verstellen Aanduidend, bijv. andeutend, bezeichnend. Aanduiding, vr. Andeutung, BeZeicbnung(en) f. Aandurven, b.w. trotzen, v.n.; die Spitze, die Slim bieten. (-pressen.

Aanduwen, b.w. anstoszen, -drücken, -dringen. Aaneen, bijw. aneinander,hintereinander,zusarauieu. Aaneenbinden, b.w. binden, zusararaen-. Aaneenbrengen, b.w.verbinden,-einigen,-kaüpten. Aaneen flansen, b.w. zusararaenfuscben, dicken. Aaneenhechten, b.w.zusammenfügen,an-,ani-eihen. Aaneenketenen, b.w. verketten, an-, zusararaen-,

fesseln, festbannen.

Aaneenknoopen, b.w. zusararaenknUpfen, auf-, anknoten (gtn. Aaneenlasschen, b.w. anreiben, aufzieben, anhü\'i-Aaneenlijmen, b.w.zusararaenleimen, an-, aukleben, -kitten.

Aaneennaalen, b.w. zusaratnennilhen, an-,anstUc-

ken, (rait einer Naht befestigen. Aaneenschakelen, b.w. zusararaenketten. Aaneenschakeling, vr. Zu^araraenkettungien), f;

Folge, Reibe (n|, f. (aaheften

Aaneenspijkeren, b. w. zusararaennageln, an-, fest-Aaneenvoegen,b.w.zusaramenfügen,-passen,-stoszen. [(em, f. Aaneenvoeging, vr. Zusararaenfügung, Verbimling Aanerven, b.w. erben. er-, be-. (treiben, zieben. Aanlokken, b.w.Vleb zur Zucht balten,zuchten Zucht Aanfokking, vr. Zucht (ü, e), f. [m, e), m. Aangaat\', aangave, vr. Angabe (n). f.; Entwurf Aangaan, b.w. angehen; eene weddingschap -, eine Wette eingehen; een huwelijkeine Ileiratb schlies-zen; by ieraand -, bei einera vorsprechen | donaern, wettern, toben; beginnen, anfangen; bekiiiuaiern; Wurzel schlagen.

Aangaande, bijw. angehend, betreffend, hinsiehtli^h. Aangang, ra. Anfang (a, e), ra. Eroffnung(en), f,;

Beginn, An-, ra. 1 sich öffnen quot;or.

Aangapen,b.w.aagaffea.-8tauaen;(siapendian«ahBen. Aangeboren, byw. angeboren, -geerbt, -gestamrat,

•erschaffen. | uugekünstelt,-befangen. Aangeblazen, bijv. eingefloszt, begeistert. Aangebrand, bijv. angebrannt.

Aangedaan, bijv. gerührt, ergriffen. Aangedreven, bijv. angetrieben, gereizt, ange-schwerarat. -geschwoiuraen.


-ocr page 781-

AAN

AAN

3

Aangehaald, bijv. erachnappt, gepackt, angefilhrt, citirt, angclockt. j daarmede ben ik datuit bin ich an^e macht

Aangehuwd, bijv. angetraut,-Kebeiratbet,-vermabll. Aangeklaagd, by v. angeklast, beachuldiKt. Aangeklaagde, m. en vr. der, die Anveklagte, An-

^eacbuldigte(n).

Aangekomen, byv. angekommen, arrivirt. j in gezondheid - zün, «ich er holt haben. Aangekondigd, byv. angekündigt, publicirt. Aangeleerd, byv. erlerut, abyerichtet; Fortschritte gemacht.

Aangelegen, bijv. benachbart, aastoszend, umlie-

gend; bedeutend, wichtig.

Aangelegenheid, vr. Angelegenheit(en), f.; Geschaft

(e) n. Sache(n), f. *

Aangemerkt, bijv. angedeutet, angewieaen, ange-zeigt, -, voegw. mit Hinblick, Rücksicht auf (den, die, das); in Betracht (dessen, deren). Aangenaam, bijv. angenehia, gefallig. anmuthig. Aangenaamheid, vr. Annehiulichkeit(en), f., Ver-gnügen, n. (genehm.

Aangenameiyk, bijw. auf eineanijenehme Art, an-Aangenomen, bijv. aogenomeu, adoptirt, zugege-

ben. voegw. vorausgesetzt.

Aangeschapen, bijv. angeboren, -erschaffen. Aangeschreven, byv. angeschrieben (wohl, übel): notirt. verordnet. (cirt.

Aangeslagen, byv. angeschlagen.eingezogen.lconfis-Aangespen, b.w. anscnnallen, -gürten. Aangestoken, bijv. angesteckt, verdorben. Aangestorven, bijv. verfallen, aaheimgefallen. fal-

lig geworden (durch den Tod).

Aangeven, b.w. an)ceben, erklaren; atiklagen. Aangever, m. Angeber, Hiaterbringer, Anzeiger, m. Aangeving, vr. Augabe, AnzeiKe(n), f.; Angeben, n. Aangevreten, bijv. angefressen. (gestopft.

Aangevuld, bijv. volJ, angefUilt, voll gegossen, — Aangeworvene, m. Angeworbene(n), m. (wetrt. Aangezet, byv. angereiet, -getrieben; geschArft, ge-Aangezicht, o. Aagei(icht(er, n.: Miene(n),f., Antlitz (e), n.

Aangezien, voegw. mit Hinblick, — Rücksicht auf

(den, die, das); in Betracht (dessen, deren). Aangieten, b.w. angieszen, ein wenig begieszen, an-

fangen zu gieszen, durch Gieszen befestigen. Aangitte, vr. Angabe, -zeige(n), f., Bericht(e), m..

Datum (en, e), n.

Aanglijden, o.w. angleiten, -glitsehen. Aanglimmen, o.w. anglimmen, ent-.

Aangloeien, b.w. anglUhen, entflammen. Aangluren, b.w. anblinzeln, von der Seiteansehen. Aangloeien, b.w anwerfen, -achmeiszen; schnell anlegen.

Aangorden, b.w. angtlrten, um-; anschnallen. Aangrauwen, b.w. anfahren, -herrschen -donnern,

-schnauzen, v. a.

Aangrenzen, o.w. angrenzen, -ato-szen, -liegen, benachbart sein. (end. Aangrenzend, byv. angrenzend,benachbart,anst08z-Aangrenzing, vr. Angrenzung(en), f. Aangrijnzen, b.w.grinsen, anfletachea, -blecken. Aangrijnzing, vr. Grinsen, Anblecken, n. Aangrüpen, b.w. aagreifen, -packen, -fallen, -fassen,

belcifligen; aufangen; (zich) aich anstrengen. Aangrüper, m. Angreifer, Beatreiter, m. Aangrijping, vr. Anfali (a. e), -grilf(e), m., Bestrei-

tuuglen) f.

Aangrimmen, b.w. angrimmen.

Aangroei, m. aangroeiing, vr. Anwacha, m. (v.a.

Aangroeien, o. w. anwach8en,vermehren, v.n. aich-,

Aangrommen, b.w. anachnauzen, -fahren.

Aanhaken, b.w. anhaken, -hakeln, -ketten -hangen.

Aanhalen, b.w. anlocken, küdern -führen, citiren; einnehmen; (touw) atraff anziehen; (amokkelaar), verbotene Waare in Beschlag nehmen, darauf Beschlag legen.

Aanhaler, m. Anlocker, -führer, m.

Aanhalig, bijv. anlockeml, einnehmend, anziehend.

Aanhaligheid, vr. Anlockung, Reizung(en), f.

Aanhaling, vr. Beschlag ({i,e). Arrest (e), m; Anfüh-rung (en), f.; Fan;; (a, e), u:.

Aanhalingsteeken, o. AnfUbrungszeichen,u. -a zetten, mit Anfüiirungszeichet, Günaefüszchfn bezeich-

Aanhang, m. Anhang (a, e); Farteiganger, m. [nen.

Aanhangen, b.w. anhangen, feat-, aukleben, zuge-than sein, v.n.; anhangen, befeatigen, zuwenden, • tügen, hinzu-, ankleben, v. a. -in(nen), f.

Aanhanger, m. —Ster, vr. An hanger, Beken ner, in.

Aanhangig, bijv. anhangig, schwebend.

Aanhanging, vr. Anhangen, -kleben, haften, n.

Aanhangsel, o. Anhang (ft, e), m.; Ërganzung(eD, Zulage In), f.

Aanhehhen.b.w. anhaben, tragen; verloren haben.

Aanhechten, b.w. einverleiben, aneinander knüpfen, zusamenfügen, -nahen.

Aanhechting, vr. Ëinverleibung, Verbindung, f. | Beiptlichtung (en), f.; Beitritt (e), m.

Aanhef, m, aanheffing, vr. Anfang, (A, e), m.; An-atimmung, Intonirung(en). f.

Aanheffen, b.w. anfangeu,-stimmen, intoniren, v.a.

Aanheffer, m. —ster, vr. Anstimmer, -fknger. m. -in (nen), f.

Aanheftoon, m. Betonung, Intonation (en), f.

Aanhelpen, b. en o.w. helfen, v.n.; ver-, v. a.

Aanhitsen, b.w. aohetzen. aufwiegeln, anreizeu.

Aanhitsend, bijv. anhetzend, aufwiegelnd. [-feuern.

Aanhitser, m. -hitster,vr. Anhetzer, Radelsführer, m.; -in (nen), f.

Aanhitsing, vr. Anhetzung, Aufwieglung (en), f.

AanhOOgen, b.w. erhöhen, höher machen.

Aanhoopen, b.w. anhaufen, auf-; -dammen.

Aanhoorder, m. Zuhürer, m.

Aanhooren, b. en o.w. zugehOren,an-,v.n. anhören, Gfhor geben, v.a. ten — van, im Beiaein, in Gegen-wart.

Aanhoorig, bijv. angehörig, geiiOrend, verwandt.

Aanhoorigen,m.en vr. meerv,der,die Angehörige(n).

Aanhooring, vr. Horen, Anhören, Abhüren, n.

Aanhouden, b.w. anhaitcn, -treiben; verhaften, bitten, anauchen; furtdauern, nicbt auf hören.

Aanhoudend, byv. anhaltend; fortdauernd, unab-laaaig. rer m.

Aanhouder, m. der anhalt; Fortaetzer, Fortfüh-

AanhOUding,vr.Fort8etzung,Fortfuhrung|enl;Haftle,

Aanhuwen,b.w.antrauen, *ermalilen,-heirathen, [f.

Aanhuwing, vr. Antrauung(en), f.

Aanjagen, b.o.w. anjagen, iiin-,anhetzen,-treiben; einjagen (achrik); herangalopiren; Wasser den Sprit-zen zufU\'uren. [achUchterung (en), f.

Aanjaging, vr. Aujagung (en), f. -van achrik, Ëin-

AanKanten (zich), we.w. {8ich)wider8etzen, Einrede erheben. Einaprache thun, (sich) strauben.

Aankanting, vr. Widerstaud (a. e), VViderapruch (U, e), m.; Strauben, a.

Aankijken, b.w. anaehen, -gucken, -lugen, -blieken.

Aanklaagbaar, byv. ankiagbar, ver-, beschuldi-gungafamp;hig, klagbar.


-ocr page 782-

AAN

AAK

4

Aanlasschen, b.w. anbinden, befestigen, anknüpfen, anreihen. (flechtung (en), f.

Aanlassching, vr. Anknüpfung, Verbindung, Ver-

Aanlaten, b.w. Einen an etwas lassen, anlassen, (ein

Aanlaveeren, Zie aanloeven. [Kleid).

Aanleeren, o.w, anlernen, Fortschritte machen, er-lemen; anlehren, beibringen, einprügen, v.a.

Aanleering, vr. Fortschritt (e), m.; Erlernen, n.

Aanleg, m. Anlage (n), Gründung (en), f.;rechtbank van eersten -, Gerichtshof der ersten Instanz.

Aanleggen, b.w. anlegcn, gründen, stiften;einrich-ten; boeien in Banden, Ketten legen, feaseln.

Aanlegger, m. —ster, vr.-in (ne), f. Urheber, An-stifter,m. 1 de eene is de -, der Eine dreht die Bolztn,

Aanlegging, vr, Errichtung, Griindung (en; Gericlit-liche Vorladung (en), f. (etwas geben, anführen.

Aanleiden, b.w. veranlaa«enf Gelegenheit, An lass zu

Aanleidend, bijv. veranlassend. aanleidende oorzaak, Veranlassung (en), f.

Aanleider, m. —ster, vr. Anstifter, Riidelsführer, Urheber,m. -in (uen),f.

Aanleiding, vr. Veranlassung (en), f. -geven, Anlass xeben, veranlassen, v.a.

Aanlenen, aanleunen, b.w. anlehnen, -legen, stützen, zich iets laten-, sich etwas aufbinden, getallen lassen, ciwas beilegen lassen.

Aanlengen, b.w. mit einer Flüssigkeit vermischen. versetzen, verdünnen.

Aanlenging, vr. Vermischung, Verdunning (en), f.

Aanlichten, o.w. anbrechen,auftagen.

Aanliggen, o.w. anliegen, berühren.

Aanliggend, byv. anliegend, angrenzend.

AanlUmen, b.w. anleimen.

Aanloeven, aanlaveeren, o.w. lavireu.

Aanlokkelijk,aanlokkend, by v. anziehend, anlock-[end, reizend.

Aanlokkelijkheid, vr. Reiz (e),m.

Aanlokken, I.w.anlocken, reizen, verführen.

Aanlokkend, byv. anluckend, reizend.

Aanlokker, m. —Ster, vr. Verfdhrer, m.; -in(nen, f.

Aanlokking, vr. Reiz (e), m.; Verführung (en), f.

Aanloksel,o.Lockungien),Lock«peise{n)f.;Koder,ra.

Aanlonken, b.w. liebaugeln.

Aanloop, m. Anlauf. Zu- (a, e), m., Zunahme (n), Aufstei^ung (en), Anlaufen, n.

Aanloopen, b.w. anlaufen, -prallen, anstoszen,eileii; übel ankommen; den Glanz verlieren, het zal nog lang -, es wird noch lange dauern.

Aanmaken, b.w. atmachen, verbinden, -mischen, anrühren, reiben, bereiten.

Aanmanen, bw. anmahnen, erinnern.

Aanmaner, m. —maanster, vr. Anmabner, m,; -in.

Aanmaning, vr. Aninahnung, Er- 1 en), f, (sorren.

Aanmaren, b.w. mit einem ïau anbinden, befestigen.

Aanmarsch, m. Marscl» (a, e), m.; Annaherung(en), f.

Aanmatigen (Zich), we.w.sich anmaszen,arrogireii.

Aanmatiging, vr. Anmaszung, Er8chleichung(en), f.

Aanmelden, b.w. anmelden, sagen, ankttndigen.

Aanmelding, vr. Anmeldung (en), Ansage^n), Mei • dung |en), f.

Aanmengen, b.w. mischen, versetzen. -dünnen.

Aanmenging, vr. Mischung, Verdünnung (en), f.

Aanmennen, b.w. fortstoszen, voran-, vorwilrts-, forttreiben.

Aanmerkelijk, bijv. en bijw.bedeutend,betrachtiich.

Aanmerken, b.w. bemerken, -obachten, aufzeirhnen, wahrnemen, notieren (olme Tadel); (vitten) Aas-stellungen machen, tadeln, aussetzen.

Aanmerkenswaardig, bijv. bemerkeuswenb.

Aanklacht, —klage, vr. Anklase(n). Anzeigefn), f. Aanklagen, b.w. anklasen, bezichtigen, verklagen,

bescliuldiKen. | sicb Vorwürfe oiachen.

Aanklager, m. - klaagster, vr. Anklüger, Klager,

BescLuidixer, Verleuinder, m.; -in (nen), f. Aanklampen, bw. anklammcrn, initKlamiuern be-festigcn, sicb festanfassen, entern. 1 iemand-,Einen Aanklamper,m. Anklamiuerer,m. [zurRede stellen. Aanklamping, vr. Anklammrnng (en), f. Aankleeden, b.w. ankleiden, sich anziehen. Aankleefsel, o. Zie aankleve.

Aanklemmen, b.w. ankleminen, -kletten, sich fest

anliilnKen, -aufdrin^en.

Aankleve, vr. —kleefsel, o. Nebensacheln), f.;Zu-behür, n.; NebenuuusUinde, m.pl.; eene zaak met al al haren eine Sache mit allen ihren Uinntiinden. Aankleven, b.w. ankleben, ankleistern. 1 au einer Sache halten, an etwas hiingen; sich zu Etwas bekennen.

Aankleving, vr. Anklebung, Ankleisterung (en), f. 1

Anhilnglichkeit, Zunci«ung (en), f.

Aankloppen, o.w. anklopfen, -pochen. (nicken. Aan knikken, b.w. winken. Ëineui einenWink }?i\'ben, Aankncopen, b.w. anknüpfen, verbinden. Aankomeling, m. en vr. Ankümmling (e), Fremder,

m. | Ueranwachaender, m.

Aankomen, o,w. ankommen, -landen; wachsen; sicli iiahern, eintreften, a^laufen, -stoszen; het laten-, auf etwas ankommen lassen; het komt er op aan, es kommt daiauf an. 1 kom aan! macht! ik moester eens mee —,da wttrde ich schün ankommen.

Aankomend, bijv. ankommend; de -e week, die kom mende, niichsle Woche; een - meisje, ein heranwach-sendes Madchen. (men, Anlan^en, n.

Aankomst, vr. Ankunft (ü,e), f., Eintreffen, Ankom-Aankondigen, b.w. ankündigen, bekannt machen, kund thun, - geben. (der, m.

Aankondiger, m. Ankündiger, -zeiler, -sager, -mel-Aankondiging, *r. Ankilndiging (en). Notification (en), f. (erei.

Aankooien, b.w. die Buchstaben ordnen in der Druck-Aankoop, m. Ankauf (a, e), m.

Aankoopen, b.w. ankaufen, auf-, küuflich erwerben. Aankoppelen, b.w. ankuppeln, -koppeln, zusammen-

binden, ver-.

Aankoppeling, vr. Ankuppelung (en), f. Aankrammen, b.w. mit einer Krampe, einer Klammer befestigen. (fahren. Aankrnien, b.w. karren, auf einem Schubkarren Aankruipen, o.w. ankriechen, -schleichen, j sich de-

müthi^ nahern, anheucheln,

Aankwakken, o.w. auprallen, anstos/en, (er), n. Aankweekeling,m. en vr. Zöglingie), m.; l\'rtescekin.l Aankweeken, b.w. bilden, lieran-, anbauen. bestellen. | eene vrieudschap -, Freundschaft pflegen, un-terhalten; de wetenschap -, die Wissenschaft betrei-ben, cultiviren.

Aankweeker, m. —ster, vr. Besteller, Züchter,

Zieher ; Ausbilder, m., -in (nen), f.

Aankweeking, vr. Anbauen; Ziehen, n.. Zucht, Bil-

dung, Ausbilding, f.

Aanlachen, b.w. anlachen, -laclieln.

Aanlanden, o.w. aulanden. ans Ufer kommen, ankommen.

Aanlanding, vr. Anlandung (en), f.; Ankunft (ü, e),

f., Eintreffen, n.

Aanlangen, b.w. hinreicUen, zu-, dar-, llber-. Aanlappen, b.w. ausbessern, flicken, anstücken. | iemand iets duur -, Einem etwas anschmieren.

-ocr page 783-

AAN

AAN

6

Aanmerker, m.; —Ster, vr. Bemerker, Beobachter. m.; -.n (nen). f.

Aanmerklnp:, vr. Bemerkunji, Erlftuterunsr (on) f. in -nemen. Rücksfcht auf etwasnehmen , in Bftraeht Ziehen, bedenken; (vitterij) Tadel, m. Aiisstellnng. f. u t - van,aus Achtnngr, in Krwasrnnu, (des, der).

Aanmeten, b.w. anmessen, vor-.Masz nehiuen,an-])fl8aen.

Aanmetselen, b.w. anmauern, mit finer Maner verbinden.

Aanminnclük, aanminnlff, bijv. liebenswnrdilt;, anmnthiif.

Aanmlnneiykheid, aanminnlpheld, vr.Liebens-würdiifkeit, len). Anmuth, f.

Aanmoedlpen, b.w. ermuthi^en, den Muthbeleben. aufenern, aufmnntern.

Aanmoediper, in. —Ster, vr. der oder die Kinen oder etwa» belebt, aufmnntert, anfeuert.

AanmoecUffinpr, vr. Ennutbi^nnfr, Aufnuinterunp (en), f.

Aannaaien, b.w. annaben, | iemand ooren-, Einem etwas weismachen, Einen anfiihrrn.

Aannaderen, OiW. annabern. nabe kommen, -brin-iren, berbei-, anscbiebrn, -rücken.

Aannaderend, bijv. annabernd. nacbst.

Aannaderinpf, vr. Annaberuns: (en), f.

Aannagelen, bw. annajrfln, feat-, anatiften, -beften.

Aannemelijk, aanneembaar, bijv. zulü^sisr, tfiiltiK. annebmbar. annebmlicb. (Annebmlicbkeit (engt;,f.

Aannemeliikhoid, vr. Zulaaüunc (en), Annahme (n).

Aannemen, b.w. annebmen , fiber-, auf-, in Emp-fani;-, ncceptiren; vurauaaetzen;affectiren. eenejjoda-dienat -, aicb zu einer Religion bekennen; ieta un-ternebmen, acceptiren. (ternebmer, m.

Aannemer, ra. Annebmendc, (n): Acceptant (en);T\'n-

Aanneminp, vr. Annahme (n); Untemebrnunsc, Acceptation (rn), f.; Unternehmen, o.

Aannopon, b w. beaeelen. beleben, anfermuntern.

Aanpakken, b.w. anarreifen, anpacken.

Aanpalen, o.w. «reuzen, atoazen an etwas,

Aanpakkins, vr. Ansrriff (e), -fall (ii, e), ra.

Aanpassen, b.w. anpaasen, -probiren.

AanpasslnKquot;, vr. Anpaaanni; (en). Probe (ii), f.

Aunpersen. b.w. andrficken, pressen.

Aanplakken, b.w. anachlalt;en. bekannt macben | an-aclimieren, flbertbeuern.

Aanplakker, m. Zettelanscblftxer, m.

Aanplakking, vr. Anacblaic, (Ü, e), Ansclila^zfttel.ra.

Aanplanten, b.w. anpflanzen. be-, anaften, -banen.

Aanplantlnp, vr. Anpflantuniclen), CoIonle(en)fAn-saat (rn). f. (be-, ver-, fibertfinchen.

Aanplelsteren.b.w. mit Gii)a überzieben, überfripaen.

Aanpraten, —preeken, b.w. ansebwatzen, an-aebmieren. (diren.

Aanpriizen, b,w. r ithen, anempfeblen, recomman-

Aanprüzer, m. prtisster, vr. Lobredncr; Lobbud-ler, m.; -in (nen). f. Vnlgt;c.

Aanprijzing, vr. Empfehlumy (en), f.. Kiupfeblen, n.

Aanprikkelen, b.w. mit einem Stncbel antreihen. atacheln, | anapornen, anreizen, (Stacbel; m.

Aanprikkellnp, vr. Reiznnjr (en), f.; Antrieb (e).

Aanpunten, b.w. anapitzen, vor-, zu-.

Aanraden, b.w. anratben. fiberreden, ernpfehb n.

Aanrader, ra. —raadster, vr. Ratb^eber, m.; —in

Aanrading, vr. Ratb (Ü, e), ra. [(nen), f.

Aanraken, b.w. berfihren,antasten,befilblt,n. even -, leicht berObren, hinatreifen.

Aanrakinpr, vr. Anrfihren, Betasten, n. (beleidigen.

Aanranden, b.w. an8freifen,über Jemanden berfallen;

Aanrander, m. Anpreifer, m.; -in (nen), f. Aanranding, vr. Angriff (e), Anfall (a,e), m. Aanrechtbank, vr. Anricbttisch (e), ra. Aanrechten, b.w. anriebten, zu-, bereiten. Aanrechter, ra. Anrichter, Scbicbtmeiater, Speise-,

Anordner, m. | der Könix des Festea. Aanrechtinpr, vr. Vorbereitunp (en), f.; Anricbten,n. Aanrechttafel, vr. Anricbttiach, Schenk- (e),in. Aanreiken, b.w. tiberreichen, uebea, anlanpen. Aanrekenen,b.w. anrechnen, beiraeaaen.bezicbtieen. Aanrekening, vr. Zurechnunv, Bescbnldigrun^, Be-

zfiebtigung (en), f.

Aanrennen, o.w. anrennen. -stoszen, -jaifen. Aanraden, o.w. achnell reiten, -fahren. 1 fibel davon Aanrijgen, b.w. einfadeln, aufreihen. [kommen. Aanriiger, m. Einfadler, m.

Aanrjjging. vr. Einfadeln, Anreiben, Abnahen, n. Aanrit, m. Anritt (e), m., Hera.ireiten, Aufmarscbi-ren,n.

Aanritsen,b.w.reizcn,Hnfenern, errauntern,anbetzen. Aanritser, m. Aufwiepler . Anbetzer, in. Aanritsgeld, o. Werbe^eld, Hand- (er), n. Aanritsing, vr. Anhetzune:, Aufwieclunj (en) f. Aanroeien, o.en b.w.anrudern, im Rudern an stoszen,

nfther rudern.

Aanroepen, b.w. anrufen, nnfleben; einsprecben,

Jeinand ira Vorbeijjeben mitnehmen.

Aanroeper, m. der anrnft, a- fleht; der abholt. Aanroeping, vr. Anruf, Schrei (e), m.

Aanroeren, b.w. berfibren, antaaten, befüblen; melden, even -. leicht berübren. (einer Schriftstelle. Aanroering, vr. Anrühren,Betasten, r.; Anziebunjr Aanrollen, b.w. anrollen, heran-,anwü\'.zen,-kollen». Aanrukken, b. en o.w. anrücken (etwas); anrficken,

her.mraaracbiren.

Aanrnkking, vr. Anrücken, n.

Aansarren, b.w. reizen, erbittern.errcKen. Aanschatfen, b.w. anscbaffen (sich), bestellen. Aanschaffing, vr. AnacbaffuER(eii), f. Aanschakelen, b.w. anreiben.anketten. Aanscharrelen, o.w. ankriechen, achleiehen. Aanschellen, o.w. bellen, klinpeln, lauten. Aanschieten, o.w. anacbieazen, sich beeilen, Fort-

achritte machen; schnell anlegen.

Aanschijn, o. Antlitz (e), Gesicht (er), n.;Anachein.m. Aanschijnen, o.w. an*cheinen.sich anlasaen.zu sein scheinen. (raensetzen, v. a.

Aanschikken, o.w. Ramn, Platz machen;aich zHaam-Aan schoeien, (zich), we. w. die Fuszbekleidung an-

1 eifen. anziehen.

Aanschouw, m. Bliek. An (e), m., -acbauen,n. Aanschouwelijk (bespiegelend), bijv. en bijw.

aprculativ, anschanend, aichtbar, wahrnebmbar. Aanschouwen, b.w. anschauen, betrachten, ansehn, wabrnemen.

Aanschouwend, bijv. anschauend, betrachtend. Aanschouwer, ra. -Ster, vr. Betrachter, Beschauer, m.; -in (neri). f. (sebauunj; (en), f.

Aanschouwiner, vr. Betrachtunp, Bescbatiutu;, An-Aanschreien. b.w. sich weinend an Einen richten. Aanschrijven, b.w. anacbreihen (wobl oder fibel);

melden, befehlen, eintragen.

Aanschrijver, ra. Anscbreiber, Bezeicbner. m. Aanschrijving, vr. Befehl (e), ra.; Anschreiben, n. Aanschroeven, b.w. anschrauben, -drehen. Aanschuiven, b.w. anschieben, sich niihern. Aanslaan, b.w. anschla^en,anle^en und zielen; hören lassen; achfttzen. wiiken; sedelhen, het eten slaat bij hem aan, das Essen schlagt bei ibm an; de ruiten


-ocr page 784-

AAIT

AAN

6

slaRn aan, die Scheiben Jaufen an ; die officier slaat aan,Jener Offizier prüszt militAriach.

Aanslag, m. Ansclilag (», e), m., frevelhafter Anjrrifl (e), in.; Auflajre (n), Schatzunjf, f. - in een ketel. Bo-dennatz, Niederschlaff, m. (Schlitten).

Aanslepen, b.w. schleppen, anschleifen (auf »inem

Aanslijken, b. en o.w. anschlammcn. -schlemraen.

AansUiklnp, TT. Anschwemmungr, Anflöszunft, An-spülunK (en), f.

Aansluipen, o.w. anschleichen, be-, heran-, (ten.

Aansluiten, b. en o.w. ansrhlieszen. fügen,bei-, -tre-

Aansmeden, b.w. anscbmieden. -ketten, -fesseln.

Aansmeren, b.w.anschmieren. 1 betrttjten, anschwa-tzen, übertfaptiern.

Aansmi.iten, b.w. anschmeiszen, bewerfen, an-.

Aansnellen, o.w. anschnellen; -prelJen, -prallen.

Aanspannen, b.w. anspannen. I sicb verscbwören.

Aanspanning, vr. Anspann, (e), m.; VerschwörunK-CoiiMpiration (en), f. (prallen, v.n.

Aanspatten, o.w. bcapritzen, -achmntzen, v.a.; an-

Aanspelden, b.w. xuit Nadeln feststecken. [(en), f.

Aanspeling, vr. Anspiehinir, Hindeutnnjf, Alluaion

Aanspeten, b.w. an den Spiesz «tecken, aufspieszen.

AanspUkeren, aannagelen, b.w. annafceln.

Aanspinnen, b.w. anapln*.en, -fleebten, -dreben. | unmerklich entsteben, aicb entspinnen.

Aanspoelen, b. en o.w. anapiklen, -achwemmen. -achwimmen.

Aanspoeling, vr. AnacbwemmunK (en), f.

Aansporen, b.w. anapnrnen, •feiiern,erinuntern.

Aansporing, vr. Anspornung, Ermunterunjt (enl, f.

Aanspraak, vr. Anapruch (ü, e), m.; Anrede. Anapra-cbe (n), f.

Aansprakelijk, byv. verantwortlicb, anRreiflich; zurechnnnirsffthiff.

Aanspreken, b. w. anr eden (Einen),-sprech en ,-fra jren. -rufen; iemand om ieta Einen um etwaa anreden; ern kapitaal ein Kapital ang;reifen; de fleach der Flaache zuaprecben.

Aanspreker, m. Wortfübrer, m.; Leichenbitter, ra., der jem. bittet zu eracheinen bei Befcr^bniaaen, Ge-burt, oder dieae anktindipt. (gen, heranhüpfen.

Aanspringen, o.w. anapringen, vor-, binauf-, anflie-

Aanspugén, aanspuwen, b.w. anapeien.

Aanstaan, o.w. pefallen, ansteben, de deur laten die Thttr anlebnen ; dat staat mij wel aan, dasRefallt mir. (der, die Verlobte (n).

Aanstaande, bijv. nahe, nftcbat. de aanataande, i.n.w.

Aanstampen, b.w. anatampfen, -treten, -rammen.

Aanstappen, o.w. scbnellen Scbrittes gehen, seine Schrille fördern.

Aanstaren, b.w.aneaffen, -staunen.

Aansteken, b.w. anatecken, -zünden, -brennen. aangestoken, anfceateckt, an^efault.

Aanstekend, büv. ansteckend, -zttndend;epidemisch.

Aansteker, m. Lampiat (en), Anziinder, m.

Aansteking, vr. Anzünden, -stecken, n.

Aanstellen, b.w. anstellen, ernennen. zich -, sicb benebmen, sich geberden, - anschicken.

Aanstelling, vr. Anatellung ten), f.

Aansterven, aanbesterven, o.w. Emem\'zufallen. anheim-, aanbeatorven,zup:efallen, beim-, anheim-.

Aansterving, vr, das Anheimfallen, n., Anbeimfall (ft, e), (einer Erbachaft) m.

Aanstikken, b.w. anstickeh.

Aanstippen, b.w. andeüten, bemerken, zu verstehen fteben.üuszern.

Aanstipping, vr. Andeutung, Bemerkung (en), f.

AanetoVen, b.w» kebren, Rusfegen, «b-, aua-,

Aanstoken, b.w. dasFeuer schttreri,heizen,an-. | an-

hetzen, antreiben, aufstacheln, erbittem. Aanstokend, bijv. heizend, achlirend;anhetzend,auf-wiegelnd. (Empörer,m.

Aanstoker, ra. Heizer, Schflrer;Anhetzer,AufwirK:ler, Aanstoking, vr. Heizung; Reizung (en), f.; Aufwie-Keln, n.

Aanstonds, by w. auf der Stelle, aofort. Aanstoomen, o.w. herandampfen;met derEisenbabn

ankommen, v.n.

Aanstoot, m. Anatoaz (ö, e), m.; Aergerniss, (e), n.

- geven, - jfeben. ateen dea -s, Stein des Anstoszes. Aanstootelök, bijv. en bijw. anatöszig, ürgerlicb. Aanstootelflkheld, vr. Aergernias (aae), n.; Anatöaz-igkeit (en), f.

AanstOOten, b.w. anatoazen, -klingen, -achieben, -rücken; straucbeln; anrennen; stottern; zich ver-atoazen, vergehen; ansrftnzen. len), f.

AanstOOtlng, vr. Anatoaz (ö, e), m., Erschütterung. Aanstoppen, b.w, anstopfen. zu-, ver-. Aanstormen, b,w, ansti\\rmen, -brausen, -toben. Aanstranden, o.w. auf eine San\']bank,aufden Strand gerathen, acheitern. (Linie bringen.

Aanstreven,o.w, anatreben, in gleicheEbene.in eine Aanstrijken, b.w, anstreichen; bngelnimit - fortfah-

ren; übertflneben,

Aanstriiking, vr. UebertUnchen, Anatreichen, n. Aanstrikken, b.w. anbinden, -flechten, -achleifen. Aanstrompelen, o,w, anstolpern.

Aanstroomen, b, en o.w. anatrOmen, -flieazen, -wo-

(ten, -fluten, -achwemmen, - achwimmen. Aanstuiven, b, en o.w. an8tttuben,-pudern,mitStaub bedecken; anatauben, staubig werden, anatieben, als Staub anfliegen. komen angestochen kommen. Aanstuwen, b.w, rait Tanen anbinden, befestigen, aorren, (Tanen, Sorren, n,

AanstUWlng, vr das Anbinden des Schiffes mit Aantal, o. Zahl, Anzahl, Menge. vr.

Aantasten, b.w. antasten, befüh]en,ana:reifen. den goeden naam-, anachwftrzen, een heet ijzer om aan te -, die Sache iat hüchst achwer auazuführen. Aanteekenaar. ra, Einer drr bemerkt, auf-, an-. Aanteekentooek, o. Schreibufel (n), f. Aanteekenboekje, O, Sammlimg (en), f,.von WOr-

tern. Auazütren. Bemerkunsen: Notizbuch (ü,er),n. Aantéekenen. b,w, bemerken, auf-, an-, Aanteekening. vr, Bemerkung, An-, Auf- (cn), f.1 Aanteekenstltt, vr. Stift, Positionftr (e), in. Aantelen, b,w, anbauen; -ziehen.

Aanteling, Anbau (e),m.; Zucht (ü, e), f.

Aantellen, b.w.anfansren zu zfthlen. anzfthlen, hinzu-. Aantijgen, b,w, bezichtigen, beschuldigen. Aantüger, ra,—Ster, vr, Bezichtieer, m. -in (nen) f. Aantijging, vr. Bezichticune, Beachuldigung (en),f. 1 Aantlmmeren, b.w. anbauen, -ftleen.

Aantocht, m. Anzue (tt, e), Marsch (}l, e), m, Aantokken, b,w kitzeln, reizen,

Aantoonen. b,w. anzeigen, anweisen. beweisen. Aantoonend, bijv, anzeigend, beweiaend. -e wijs,

Wirklichkeitsform, f,

Aantooner, m. Anzeiger, Anweiaer. m. Aantooning, vr. Anzeige (n), f, Anwei8ung(en).f, Bc-

weis (e), ra.

Aantred, ra. Tritt, Schritt (e), ra.

Aantreden, o.w. antreten, -gehen, in die Beihe treten. be-, (finden, v,a. Aantreffen, b,W, Elnem begegneti, v.n,» treffen, an-. Aantreffing, tr. Begegnutig (eii),f.

Aantrekbaar, büf. waa man antieben kann.


-ocr page 785-

AAW

Aanvullen, b.w anfüllen, voll machpn.met aarde-,

mit Erde ausflUlen, anhanf»n.

Aanvullend, bijv. anfnllend, ans-, ergftnzend. Aanvulling, vr. Anftillnng, Ans-, Ergftnzung (en) f. Aanvuren, b.w. anfpuern, aufmuntern, errpgpn. Aanwaaien, b. en O.w. anwehen, heran-, anblasen, -hauchen, -fftcheln. dat is hem aangewaaid, das ist ihm unerwartet gekomraen.

Aanwakkeren b.w. ermnntern,errcgen,anwachsen.

(quot;an den wind), sich erhpbpn. (bung (pn), f.

Aanwakkering, vr. Ermnntprung, Erregung, Erhe-Aanwas, m. Ai.wachs. Anwuchs, m. (schwellen. Aanwassen, o.w. anwachsen. leat-, auf-; hf-ran-,an-Aanwenden, b.w. anwenden, ver-, gebrauchen, sich bedienen, benutzer. (branch (ft, e). ra.

Aanwending, vr. Anwendung, Benntzung (en),f.; Ge-Aanwennen, b.w. angewühnen, sich-, annehmen, aneignen. (gewöltnnng. Gewohnheit en (eni, f.

Aanwenning, vr. aanwensel, o. wenst, vr. An-Aanwentelen, b. en o.w. anwftlzen. -rollen. Aanwerken, b. w. anarbeilen. die Arbeit forlsetzen. Aanwerpen,b.w. anwerfen, -schraeiszen; haastig een

rok -. ein Kleid Ciberwerfen. schnell anlegen. Aanwerplng, vr. Anwnrf (n, e) ra.; Anwerfen, Ue-

berwerfen. n.

Aanwerven, b.w. anwerben. rekrutiren. Aanwerver, m. Werber, Freiwerher, ra. Aanwerving, vr. Anwerbnng (en), f.

Aanweven. b.w. anwpben, -spuien. (stehen.

Aanwezen, O.w. anweaend, gegpnwilrtlg sein, be-Aanwezen, aanz{Jn. o. Bpstehen. nasein,n.;Gpgen-wart, f.

Aanwezend, bijv. anwesend, gegenwftrtig. Aanwezendheld, vr. Anwesenheit, f.

Aanwezig, biiv. anwesend, gegenwftrtig. Aanwezigheid, vr. Anwesenheit. f.

Aanwflzen, b.w. anweisen, besfimraen, bezeicbnen. Aanwiizend, bijv. anweisend, anzpigpnd,hinweispnd. Aanwijzer, ra. Anzeigpr, Angeber, ra. (en), f.

Aanwijzing, vr. Anzeige (in). Indication, Anweisung Aanwinden, b.w. aufwinden.an-, -haspeln. Aanwinnen, b.w. gewinnen, erwerben,profltireii. Aanwinning, —winst, vr. Verdienst (e), Gewinn,

Vorthpil. Profit, ra.

Aanwoekeren, b.w. wnchem. Wucber treihen. Aanwortelen, o.w. einwurzeln, Wurzel schlagen, -fassen. v.a.

Aanwrijven, b.w. anreiben, «ber-, | bezichtigen.

iemand eene smet—, Einem einen Klrcks arhftngen. Aanwr{jving, vr. Anreiben. n. | Bezichtigung(en),f. Aanwroeten, o.w. \'durchwühlen , aufgraben. | sich plagen, -zerarbeiten. (v.a.

Aan wuiven, o.w, schwenken; die Fahne schwcriken, Aanzakken, o.w. sich senken, v.a.; sinken, v.n. |

heranachleichcn.

Aanzanden, b.w. besanden. an-.

Aan zegelen, b.w. siegeln, rait Siegeln versehen. Aanzeggen, b.w. ansagen, kund-, zu wissen thun\'

anzeigen. bedeuten (gerichtlich-).

Aanzegging, vr. Bekanntraacining, Kund-, f., ge-

richtliche Ansage (n). Insinuation (en), f.

Aanzeilen, o.w. ansegeln, -schiffen, -fahren. Aanzetten,b.w. ansetzen, erregen, errauntern; schlei-fen. schftrfen. (wiegler, ra.

Aanzetter, ra. Setzkolben, Wetzer; Anhetzer. Auf-Aanzetting, vr. Erregung, Aufwieglunglen^ f.; S»chftr-fen. Wetzen, n.; Ansatz ra. von Altszen. (ten (für).)

AAN

Aantrekkeljjlc, ï»iiv. anziehend, anlockeml, pinneh-nu nd. (Tleiz m.

Aantrekkelijkheid, vr. Rrizunz, Lnckur.fr (en), f.

Aantrekken, l).w. «nzifhen, anlocVon; anspannrn. straff ziclirn; intprpssimn Jtich iptssich etwaa zu Herzen srehen lassen, al te licht zn empfinillich sein.

Aantrekkend, biiv. anziehend, attractorisch.

Aantrekker, m. Stiefelknecht(e), - anzieher, m.

Aantrekklnp, vr. Anzielumur, Attraction, f.

Aantrekklnpskracllt, vr. Anziehun?skraft,Attrac-tions- IR, e), f.

Aantrouwen. h.w. antrauen, anver-, -m.lhlen.

Aantrouwlnpquot;, vr. Artraunnjr. Vermfthlnnsr (\'•nl, f.

Aanvaarden, b.w. antreten, -fantren. (ter, ra.

Aanvaarder, ra. Acceptant (en), Annehraer, Antre-

Aanvaardlnp, vr. Antretunp (en), Annalirae (n), f.

Aanval, ra. Anfall\'ft, e), Anirriff (e), ra. (treten.

Aanvallen, o.w. anfallen, ansreifen, feimllfcli a»if-

Aanvallend, biiv. an?reifend, offen«!ir.

Aanvaller, ra. der nnsreifende Theil (e), Ang:reifer,ra.

Aanvalller. biiv. anrautbiir, reizend.

Aanvalligheid, vr. Reiz (e), ra., Anmuth, f.

Aanvanff, ra. Anfang (ft, e), Besrinn, ra.

Aanvangen, b.w. anfansen, beginnen, debiUiren. bii weet niet hoe hij het zal -, er weisz nicht, wie er op anjrreifen, behandeln soil.

Aanvanger, ra. —ster, vr. Pebntant (en), Anfanger. ra.; -ip (nenl. f.

Aanvankelijk, bijv. en bijw. anfftnplich.

Aanvaren, b. en o.w. anfaliren (etwas),v.a.;anfal.ren. v.n.; sich nfthern. anlanden.

Aanvaring, vr. Anfahrt, f.

Aanvatten, b.w. anfasaen, -greifen; nnternehraen, ^een kat om zonder handschoenen aan te vatten, da rauss man Rich vorsphen,da verbrennt man sich leicht.

Aanvatting, vr. Greffen. Fassen, Fangen. n.

Aanvechten, b. w. anfechten,versnchen,bekftmpfen. anareifV-n.

Aanvechter, ra. Anpreifer, Anfechter, Versncher, ra.

Aanvechting, vr. Anfechtuner, Versuchnnpr, (en), f.

Aanvegen, b. w. kehren, ans-, fegren.

Aanversterven, o. w. anheirafallen, zn-.

Aanvertrouwen, b. w. anvertranen,vertranen,ent-decken, raitthrilen, übersreben.

Aanverwant, ra. en vr. Ai^verwandtP (n). ra. f.

Aanvlechten, b. w. anflechten.

Aanvliegen, o. w. anfliegen, -prallen. de ziekte viel hem plotseling op het lijf; die Krankheit kam wie angeflogen; daar komt hij aangevlogen, da komrat angestochen.

Aan vlieten, o. w. anflieszen, -rinnen, -ströraen.

Aanvlieting, vr. Strömnng (en), f., Strora. (ö, e), ra.

Aan vlotten, O. w. anflöszen, -schweraraen (etwas), v. a.; anschwiramen , v.n.

Aanvoeden, b.w. nfthren, fnttem, tüttern.

Aanvoegen, b. w. anfiigen, bei-, hinzu-. (form, f.

Aanvoegend, bijv. anfflgend. -e wijs. ATöglichkeits-

Aanvoeglng.vr. Anfügung.(en) f.; Anschlnss(li. e)ra.

Aan voegsel, o. Anhang,\'Zusatz (ft, e), m.; Partei (en). Br ilage (n),f.; Anhftngsel, n.

Aanvoelen, b.w. anfühlen. betasten.

Aanvoer, ra. Anfuhr, Zufuhr, Einfnhr lü, e), f.; Ein-gang. (ft, e). ra.

Aanvoerder, m. Anführer, Leiter, m.

Aanvoeren, b. w. anführen; erwfth-en, anleiten.

Aanvoerend, bijv. anführend. leitend.

Aanvoering, vr. Anfiihrntig, ticitnng (en), f.

Aanvraag, vr. Anfrmte, Voi-- fn),tIrllt;nnd5g«niT(on),f. o. w. *»ifTh!rpvfc8t--t

Aandien, b.w. ansehn. beobachtpn.betfflchtrti. hal* Aanwequot;

sfeö-to. An«ehfl.n,tAchtnnr Woch-vf. ten - va»»

-ocr page 786-

AAN

ABU

8

mitllücksichtaiif; zonder - van personen,ohneRück-sicht auf Personen.— doet gedenken, man erinnert sich der Sache, wenn man sie wieder ins Gesiclit be-kommt.

Aanzienlijk, bijv. en byw. ansehnlicb, bedeutend, koch^estellt. -e burgers, anaresehne Personen. Hono-ratioren. Würde, Auszeichnung, f.

Aanzlenlüklieid, vr. hohes Ansehn, n, Bedeutung, Aanzicht, o.G(-8icht,An-(er),Antlitz,n.,Anblickte).m. Aanzijn, o.w. brennen, is uw pijp aan, brcnnt Ibre Pfeife; er kwalijk - übel bescliatïen sein. is bet schip al Ut das Schift\' scbon angekommcn.

Aanzijn, o. Dasein, Bestebn. n. (anlaufen.

Aanzitten, o.w. ansitzen,durch Sitzen sich zuziehen. Aanzoek, o. aanzoekinp, vr. Gesuch (e), n., hitte (n), f., Ansuchen, n. Bewerbung, f. (ben.

Aanzoeken, b.w. ansuchen, anhalten, bitten, bewer-Aanzoeker, in. Bewerber, FUrbitter, Fiirsprecher, ra. Aan zoeten, b.w. versüszen.

Aanzuiveren b.w. reinigen, zijne schulden -, seine

Scbulder. ina Reine bringen.

Aanzuivering, vr. Reinigen, Abschlieszen, n. Aanzuren, b.w saner machen, siiuern. (stauen. Aanzwellen, b. en o.w. ansciiwei\'.en, wachsen, auf-Aanzwemmen, o. w. anschwimoien, schwimmcnd ankommen.

Aap, ni. Affe (n^, m. —wat hebt gij mooie jongen, was der Afl\'e lür scböne Kinder hat; den - in de mouw, den Schalk im Nacken; den - uit de mouw laten, den Aapje, o. Aeffcben, n. [Schalk nicht bergen.

Aar, vr. Ai hre (n), f.

Aard, ui. Art (en), Weise (n), Manier (en); Katur(en),f. Aardachtig, bijv. erdicht. -haft.

Aardaker, m. Erdeicbel, Erdmandel (n), f. Aardappel, ra. KartofTel (n), f.

Aardbeschrüver, aardrijks-,ra. Erdbe8chreiblt;r,m. Aardl^eschriiving■, vr. Krdbeschreibung (en), f. Aardbeving, vr. Erderschütterung (en), f., -beben,n. Aardbei.aardbezie, vr. Krdbeere (n), f. (de (nl, f. Aardbeziènboom.-Struik,ni.Erdbeerpflanze,-stau Aardbol, ra. Krdbali, (:i. e), in. -kugel (n), Erde (n), f. Aardbodem, in. Erdreich (e), n.. -boden. m. AardboÓr, vr. Erdbohrer, in.

Aarde, vr. Erde (n), f.

Aarden, o.w. arten, gedeihen, gerathen, einschlagcn. iiij kan er niet -, es will ihm da nicht bekommen, er kann da nicht heiuifcch werden.

Aarden, onv. bijv. irden, erden.

Aardewerk, o.Töiiferwaare|n),f.;irdene8Ge8chirr,n. Aardewerkswinkel, IU. Laden (.a),ra. Lager, n. von TöptVrwaaien. Feld-, (ü, e), f.

Aardgewas, o. Gerailse, n.;-art(en),f.; Gartenfrucht, Aardgordel, ra. Erdgnrtel, ra.

Aardhoop, in. Erdliaufen. in.

Aardig, bijv. nrtig, niedlich, hübsch, een -e inval,ein schalkhafter Einfall, dat komt mij -voor, dasscheint rair sonderbar.

Aardigheid, vr. Artigkeit, ArtigkeitsbezeuKiins (en), f.; Scherz (e), Spasz (il, e), Witz (e) m. eene flauwe — fin matter Scherz, -schlrchter Witz ; voor de — zum Spasz, Zeitvertreib.

Aardiglijk, bijw. drollig, spassliaft, witzig, hübsch. Aardkloot. 111. Erdball ,!i, e), in.; Erdkugel (n), f. Aardkloockunde. vr. Erdkunde, Geologie, f. Aardklootkundlge, m. Geolog (en), in.

Aardkluit, v. Erdaeholle (n), f.,Erdklosz (ö,e), ra. Aardkrekel. m. Erd^rille (n), f.

Aardmannetje, o. Gnome, PijrmHe (n), Zwerg (e) ra. \\Vichtelm:lnnchen, Heinzelmiinnchen n.

Aardmeetkunst, vr. Erdmesskunst, Geometrie

Aardmeter, m. Erdmesser, Geometer, ra.

Aardmeting, vr. Erdraessung (en), f.

Aardmuis, vr. Erdmaus (si, e), f.

Aardnoot, vr. Erdnuss (ft, e), f.

Aardrijk, O. Erdreich, n.

Aardrijkskunde, vr. Geoeraphie, f.

Aardrijkskundig, bijv. geograpbisch.

Aardsch, bijv. irdisch.

Aardsgezind, lgt;iiv. irdisch, weltlich, eitel.

Aardsgezindheid, vr. Weltlichkeit, Eitelkeit,en),f.

Aardslak, vr. Erdschnecke (n), f.

Aardslang, vr. Erdschlange (n), f.

Aardspin, vr. Erdspinne (n), f.

Aardveil, o. Epheu, ra.

Aardvloo, vr. Erdfloh (o, e), m.

Aardworm, ra. Erdwurm (ü, er), ra. | armer Teiifel. Aars, ra. der Hintere, Gcsüsz. n., Ilinterbacken, f. pl.;

Steisz (von Thieren), After (Anat), ra. Aartsbedrieger, ra. Erzbetrieger, -betrilger, m. Aartsbisdom, O. Erzbisthura (ü, er), n. Aartsbisschop, ra. Erzbischof (ö, et, in. Aartsbisschoppelijk, bijv. erzbischöflich. Aartsdeken, m. Er/dechant (en), ra.

Aartsdiaken, ra. Erzdecan (en),m. Aartsdiakenschap, o. Erzdiaconei (en), f. Aartsdief, m. Erzdieb (e), ra.

Aartsengel, m. Erzengel. ra.

Aartsengelachtig, bijv. erzengliscb.

Aartsgek, bijv. toll, pudelnilrrisch, erztölpisch. Aartsgierigaard, in. Erzgeizbals ta, e), in. Aartsguit. lil. Erzschalk (a e), ni. [(nen,f.

Aartshertog, ra. —in, vr. Erzberzoir (e), ui ; -in Aartshertogdom, o. Erzberzogthuin (üer). n. Aartshertogelijk, bijv. erzherzoglich. \'[(nen), f. Aartshuichelaar,ra. —ster, vr. Erzheuch]er,ra.;-in Aartskamerheer, ra. Erzkararaerherr (en), ra. Aartsketter, m. Erzketzer, ra.

Aartslogenaar, m. Erzlüiftier, m.

Aartspriester, ra. Erzpriester, m.

Aartsschelm, m. Erzscholra (e), -gauner, ra. Aartsvader. ni,Er/.vater (si), m.

Aartsvaderlijk, bijv. erzviiterlich.

Aartsvijand, m. Erzfeind Erb-, (e), ra. Aartswoekeraar, ra,Erzwucberer, ra.

Aarzelaar, ra. Zauderer, ra.

Aarzelen, o.w. zaudern, zweifeln.

Aarzeling, vr. Zaudern, n.; Zweifel, ra.

Aas, o. Lockung (en), f., Reiz (e), ra.; Reizmittel, n.; Köder, ra. harten-, Coeurass; (een gewicht). Ass, (Asse), n.

Aaszak, m. Qucrsack (a,e),ra.

Abberdaan, in. Laberdan, Kabeljau (en), ra.

Abdjj, vr. Abtei (en), f.

Abdis, vr. Aebtissin (nen), f. -vrouw van een protes-

tantschen geestelijke), Aebtin (nen) ,f.

Ab0. o. abc, n. bij is nog aan het-, er ist noch ein Abebank, vr. abc-Bank (il, e), f. [Anfanger.

Abeboek, o. Abcbuch (ü, er) n., Fibel (n), f. Abebord, O. A beta fel (n),f.

Abeel. ra. Zitterespe, -pappel (n), f.

AbeelbOSCh, o. Espenwald (II, er), ra.

Abekind, o. Abcschnler, ra.

Ablativus, ra, Ablativ (en), ra.

Abrikoos, vr. Aprikoae (n), f.

AbrikOOS, in. Aprikosenbauin (il, e), m.

Abt, in. Abt (;i, e), m.

Abuis, o, Irrthum, m. per-, irrthiimlich. aua Ver-sehen.

-ocr page 787-

ACH

ACA

9

Acacia, m. Acacie (n),f.; -nbaum (amp;,e). m.

Accijns, accijs, m. Accise, Stener (n), f. Accijnskantoor, o. Steueramt (ii. er), n.

AccDOrd, o. Uebereinkunft (ü, e) f. Vertrap (ii, c)

Accord (e), m.

Accusativus, m. Accnsativ (nn), m.

Ach. tua. w. ach.

Acht, tclw. acht. (tuni;; Acht (mil.) f.

Acht, vr. Acht, Achtsainkrit. Aufiiicrksamkcit; Ach-Achtbaar,hijv.achtbar,ehrcnwt\'rth.(\'hrbar,ar.gesrhn. Achtbaarheicl, vr. Achtbarkeit.f., Ehrwürdi^-,Ach-

tunKswfmliij-. f.. Arsehn. n.

Achtbeenig\', bijv. achtbeinig, -laufl^-fflszlSï-sülhig. Achtdubhel, bijv. achtdoppolt.

Achtehalf, bijv. achtchalb.

Achtelinp, m Achtel, n.

Achteloos, Mjv, achtlos, nachlilssi?. Achteloosheid, vr. Achtl08i$;krit, Nachliissi^kdr, f. Achten, b.w. achten, schntzcii. taxiren; ini-inen. Achtendeel, o. Achtel, n. Octave (11), f. Achtenswaardlj?, bijv. achtun^swcrth, -wttrdi^,

schntzcnswcrth, ehren-.

Achter, voorz. en bijw. hinter, unterhalb, niich8t,auf. prep.; hinten, adv.achter aHn,hintendrein. hinterlier; van achtereiiv von hinten, jcij zyt er niet -, du ver-stehst es nicht. _ {znnir, f.

Achteraanstelling-, vr.Zurilcksetzun^; Gerinüjscli.it-Achteraf, bijw. bei Snte.

Achterbaks, bijw.h» imlich, ins tfeheiin,auf die Seite. Achterbende, vr. Nnchhut, f.; Nachzn^ler, m. pl. Nachtrab, in.

Achterblijven, o.w. hinterbleiben, zurück-, übriic-, unter-; znrück celasser, werden, nicht statt finden. Achterblijver, in. Marodeur, Is) Nachzüffler m. Achterblijving, vr. Hinterbleiben, Zurück -, n. Achterbout, m. Hinterviertel, n.

Achterbrein, o. kleines Gehirn, n.

Achterdeel, O. Hintertheil Ie), n.

Achterdeeliff, bijv. schadlich, nachtheiliK. Achterdenken, n. Nachsinnen, Naclnrrübeln, n. Achterdeur, vr. Ilinterthilr(en), f. | Ausflucht (n,e), f.; 1 kalileVorwand. hij houdt altijd een -open,er hat immer eine A usred e fertiff.

Achterdocht, vr. Verdacht, Arpwohn. Zweifel, m. Achterdochtig-, bijv. ar^wohnisch, misstrauiscli. Achterebbe, vr. das Ende der Ebbe (n).

Achtereen, bijw, hintereinander, in ununterbroche ner Reihe. lununterbrochen.

Achtereenvolgend, bijv. nach einander fol^end, Achtereergisteren, byw. vorvorgestem, vor vier Tajten. (Nach- (n), f.

Achtereenvolging, vr.■ Folire, Reihen-, Wechsel-, Achtereinde, o, hintre Ende. n.

Achteren, bijw. hinten, ten - zijn, zurück sein, in Schulden sein. ten - in het leeren zijn, von steifera Verstande sein. (neffr (n), m.

Achtererve, n. Sohn des Neffeii oder der Nichte.Ur-Achtergang, m. Ilinteriranjf (a, e), m. Achtergeblevene, m. der Ve spatete, Silumijrc (n),

llinterlasscne (r), — bliebeiie (r) m. f. Achtergebouw, o. llinfencebaude, n. Achtergevel, m. Hinterjfiebel, m. Achtergracht, vr. Ilinter^rabt n (;l), m. Achtergrond, m. Ilinter^nind (ü, »■) m. Achterhaar, o. Nackenzopf (ö, e), ui.,-haar n. Achterhalen, b.w. wieder erhaschen , einfaunen er-

wischen; | wieder betreten.

Achterhaling, vr. Erhaschen, Einfangen, n. Achterhals. m. Nackcn, m.

Achterhand, vr. Ilinterband f.

Acht-erhande, zie Achterlei.

Achterhoede, vr. Nachhut, f.

Achterhoofd, o. Hinterkopf (ö. e), m -haupt (a, er), n.

Achterhouden, b.w. hinterhalten. | veratellen, ver-

stecken, in sich verschlieszen.

Achterhoudend, bijv. hinterhiiltijr, -haltiR zurück-ïezogen, versqhlossen. (schlossenkeit, f.

Achterhoudendheid, Zurückjtezoseniieit, Ver-Achterhouding. vr. Riickhalt, Vorbeiialt, m. Achterhuis, o. Hinterhauv ia, er), -jrehaude, n. Achterjaar, o, Spiltjahr (e),n.; -herbst, m. Achterkabel, m. Hintertau (e), n.

Achterkamer, vr. Hinterkam ner, -stube (n), f. Achterkasteel, m. llinterkastell (e), n. Achterkelder, m. Ilinterkell\'T, m. Achterkeuken, vr. Ilinterküebe (n), f. Achterkiel, vr. Hinterkiel (e;, m.

Achterklamp, m. Hintersperrkea:el, m. Achterklap.m. Kiatscherei (en), übele Nachrede(n),f. Achterklappen, O, klatschen, hinterbrin^en. Achterklapper, m. —klapster, vr. Klatscher, m

•in (nen), f.

Achterkleindochter, vr. Urenkelin (nen) f. Achterkleinkind, o. Urenkel, m-; -ir (nen), f. Achterkleinzoon, m. Urenkel. m. Achterkousig, bijv. argwöhnisch, misstrauiscli. Achterkomen, b.w. entdecken, erhaschen. Achterkwartier, O. Hinterviertel, n.

Achterland, entferntes, abuelesne» Land (ii, er), m. Achterlap, ra. Hacken, m.

Achterlast, m. Ilinterladnnpr, -fracht len), f. Achterlaten, b.w. binterlassen (Vermogen, Erben);

o (niet medenemen. vergeten.) zurück-, o. Achterlating, vr. Hinterlassung;, Zurück- (en) f. Achterleder, o, Ilinterlcder, n.

Achterleen, o. Aftcrlehn, n.

Achterleenman, m. Afterlehnmann (leute), m. Achterlei, achterbande, bijv. achterlei. Achterlenning, vr. Lchuc, Rücks«\'ite (n), f. Achterliggen., o.w. hirterliegen.

Achterlijf, O. llinterleib (er), m.

Achtêrlijk, bijv. spatkommend, zurUckbleibend, rück-Kilnaij;, -wilrts, zurück. adv. -in het leeren zijn, zurück sfiti in seinen Kenntnissen.

Achterlijkheid, vr. verspJUetes Beginnen, u. das spat

kommt, reift, u. s. w.

Achterluik, o. llinterlücke (n), f.

Achtermiddag, m. Nachmittag (e), m.

Achterna, bijw. nachher, hernacb, hinten. Achtermast, m. llintermast (en), im. (kommen. Achterneetquot;, m. UrnelTe(n), m. j die spa test en Nach Achternicht, Umichte (n), f.

Achternoen, m. Naohmittnff (e). m.

Achterom, bijw. hintenher, - bin.

Achteronder, o. JlinterkajUte (n), f.

Achterop, bijw. hintenauf, hinteudrauf. Achterover, bijw. rücklinss, rückwans. Achterpaal. m. llintcrpfahl (a, e), m.

Achterpaard, o. Ilinterpferd (e). n.

Achteriaad. o, entlegener Pfad (e), m.

Achterpand, o. Pfand (ii, er), m.

Achterplaats, vr. Ilinterhofraum (a,e), m. Achterplein, o. Hinterhof (ö, e), m.

Achterpoort, vr. Hinterpforte !n), f.

Achterpoot, m. Hinterpfnte (n), f., -bein (e),n. Achterrad, of achterwiel, o, Ilintetrad (a, er), n. Achterriem, m. Hinterriemen, m.


-ocr page 788-

10 ACH

AP

Achtterrulm, o. Tlinterraun», (ft, p,) m. Achterschip, o. Hintcrschiff (o), n., ir. hrt - zijn, anf

«len Huml koramrn, in Schulden nein. Achterschenkel, o. Hinterwht-nkel, m. Achterskind,o Urnrffp, m.; -nichte (n), f. Achterstaan, o. w. hinterstehen. 1 Vernachlfta-

sigt, Zuriickifesetztwcrdrn.

Achterstal, m. Hintorstall (Jl, e), m., achtorstallcn,

Rückstand \'ft, p), m.

Achterstallig, bijv. rflckstftndi?.

Achterste, o. Hinterbacken, pl. f.; das Hintere. bet-voor, da* Vorderate zn hinterat. ibintenan-.

Achterstellen, achterzetten, b.w. r.urüoksetzer; Achterstelling, vr. Znrücksetzung:, nintenan-{en*,f. Achtersteven, m. Hintertbeil (e), n. des Scbiflfes. Achterstraat, vr, Hinterstrnsze, -passé (n), f. Achterstuk. Hinterslück (e), n.

Achtertocht, m. Nacbhnt (pn), f.

Achtertrap, ni. Ilintertreppe. Gebeim- (n), f. Achteruit, o Ausjranï (ë, e), m. Hintenaus. n. Achteruit, bijw. znrück, nacb hinten, rückwürts, hintenaus.

Achterulthalen, b.w. ausholen, den Arm zuraTVnr-fe oder Schlaue ausstrecken; zurückfrehen, zurück-treten. v. n. (rufen, v. n.

Achteruitkrabben, b.w. in Abrede stellen, wider-Achterultleeren, b.w. rerlernen.Erlerntes verires«en. Achterultloopen, o.w. rüekwartsjrehen. ziine zaken

loopen achteruit, spin Gescbftft geht auf die Neiife. Achteruitslaan, o. w. ausscblajren. v. n. sicb strftuben. v.a. (treten.

Achteruitspringen, o.w. zurücksprincen. -weichen. Achteruitteren, o.w. arm werdpn. in Arrauth jre-rathen. (p,) n.

Achteruitvaart. vr. Riickfahrt (pnl, f. | Fallim.-nt, Achteruitvaren, o. w. zurflckfabren, -sohiffen. |

durchveben, Bankprott machen. Achterultwerpen, b.w. zurückwerfen. AchterultwJJklng, vr. Riickganfc (ft, e),-schritt(e),

ni., Zurücklaufen, n.

Achtervlag, vr. Hinterflasjre (n). f. Achtervlnkenet, o. Finkennetz (e), n. Achtervloed. m. das Ende der Flutb. Achtervoegen, b.w. von hinten zusetzen.an-. Achtervolgen, b.w. folpen. verfolsren, fortsetzen. Achtervolgens.voorz. en bijw. nach, hintereinander.

prep. nachher, hernocb. adv.

Achtervolging, vr. Verfoijrnnï (en). f.,Nachsetzen,n. Achterwaarts, bijw. zurfick. nach binten, rückwftrts. Achterweg,, abpelejfener Weg, -Steis (e) ni. Achterwege, bijw. zurnck.

Achterwerk. O. gezackter Rand (ft, er), Kantensaum

Achterwezen. o. Rückstand \'ft. e), ni. [(n, e), m.

Achterwinkel, m. Hinterladen (ft), m.

Achterzeil, Hintersejrel. n.

Achterzetten, zie achterstellen.

Achterzijde, vr. RUokseite, Kebr-. Hinter- (n) f.

Achterzolder, m. Hinterboden (ögt;, -speicher, m.

Achtereving, vr. Aufmerksambeit, Acht, Acbtunjf, f.

Achthoek, m. Acbter.k (e), n.

Achthoekig, bijv. achteekisr, -kantig, -winklig.

Achting, vr. Achtung. Hoch-, Schatzunjr. f.

Achtjarig, bijv. achtjfthrig.

Achtmaal, bijw. acbtmal.

Achtste, in. vr. en o. der. die, das Acbte.

Achtste, bijv. achtp; (breuk! achtpl.

Achttien, achtzehn.

Achttlohde, bijv. ncbtzehnlei

Achttoon, Aebthlang (ftte) xn.-, Octave,

Achtvoetig, bijv. achtfüszig, -Iftufig, beinig. Achtvoudig, bijv. achtfftltig,-fach.

Achtzaam. bijv. achtsam, anfmerk-,ffespannt, vor-sichtig, bedaciitaam. (Vorsichtigkeit. f.

Achtzaainheld,vr.Achtsamkeit,AufWrk-,Bedacht-, Aconyt, v. V. Akonyt.

Actie. vr. Wirkung ten), f.; Staatspapier (p), n.; Actie, (n), f. het rijzen en dalen der -n, das Steigen und Sin-ken der Actiën. (Staatspapiere spccn\'iren.

Actiehandel, m., Actienhandel, m, -drijven, auf Actiehandelaar, m. Papiersprculant (en), Actien-

hftndler, m.

Adamsappel, m. Adamsapfpl (ft), m.

Adder. vr. Natter (n). f.

Adderbeet, vr. Kattprbiss (?«e). in. Addergebroedsel, o. Natterbrut, f.

Adderkroost, o, Nattergeslrcbt (er*, n. Adderkruld, o. Natterkopf, n.

Adderspog, o. Naltergalle, f.

Addertong. vr. Natterzunse (n), f.

Adel, m. Adel, m., edle Geburt, f.; Edellente, m. pl. |

Vortrefflichkeit der Gesinnung. hooge. lage-, hnher. Adelaar, m. Aar (e), Adler, m. [niederer Adel.

Adelborst, m. Cadett \'en), ra.

Adeldom, adelstand, ra. Adelschaft, f.,-stand.m. Adelen, b.w. adelü, in den Adelstand erheben, | hohen

Werth ertheilen.

Adellijk, bijv. pn bijw. adlia:, edel.

Adelfegeering. vr. Adelsberrschaft, f.

Adelstand, ra. Adelschaft, f.; -stand. in.

Adem, ra. Athera, ra. Odera, zonder pl. Hauch («•) m. Ademen, b. en o.w. athmen, hanchen, wehen, duften;

leben; Luft einsaugen.

Ademhaling, vr. Athemholen, Luft-, n.

Ademing. f. Athmen; n.

Ademtocht, m. ra. Atherazug (fl,e).in.

Ader, vr. Ailpr (n), f.

Aderachtig, bijv. aderig, ftdrig.

Aderbreuk, Aderbruch (ü, e), m.

Aderen, e.w. ftdern, aderiï machen.

Adergezwel, O. Adergescbwulst (n, e), f.

Aderig, bijv. aderig, geadert, ftdrig.

Aderlaten, b.w. zur Ader lassen.

Aderlating, vr. Aderlass (ftsse), ra.

Aderr{)k, bijv.\'aderig. voll Adern.

Aderslag, ra. Klopfen, Schlagen,Piilsiren,n. Aderspat, v-. Krampfader (n, f.

Adertje, o. Aederchen, n.

Adervlies, o. Adlt;rhftutchen, n.

Adjudant, ra. Adjudant (en); m.

Admiraal, ra. Admiral (e), Flottenfübrer, ra. Admiraalschap, o. Admiralitftt. (en), f. Admiraalschip. O. Admiralsschiff(e(, n. Admiraalsgalei, vr. Adroiralssaleerp(n), f. Admiraalsvlag, vr. Admiralsflagge (n), f. Admiraalsvrouw. vr.Frau Admiral,Adniiralin(nen), Admiraliteit, vr. Admiralitftt (en), f (wesens. m. Admirallteltsheer. ra. Oherbefehlsbaher des See-Adres, O. Adresse; Bittschrift, f.

Advertentie, vr. Anzeige, Annonce (n).f. -blad, An-zeiger. ra.,—kosten, vr. m.EinrOckunjrsjrebübrJenl.f. Adverteeren, b w. anzeifen,anr.oncit,en;einrnc\'ker. Advies, O. Avis (e). n.; Nachricht (en), f.,Bericht (e).n.. Adviesbrief; ra. Avisbrief (r), m.

Advlésjacht, vr. Avisjacht (en), f. (ter, ni.

Advocaat, ra. Advoent (en). Anwalt (.i, e), Sachwal-Af, bijw.en voorz. herab, hinab, adv. van de jeugd-,von .tugetid ftn. • eijjii erochüpft, müdc ?Rin. van kimlff-been-, f on (ïer Kinéheit ftUi


-ocr page 789-

APG

APB

11

Afdobbelen, b.w. abwürfeln, -spielen, -stecben. Afdoen, b.w. abthun, zu Ende führen;reiniffen,putzen. Afdoend, bijv. entscheidtnd^dcn Ausschlai;f;cbend

sich bestimmt erklarend.

Afdoening, vr. Ausgloichunp, Bemittlunjr (en), f. Afdonderen, onp. w. niebt langer donnern, imp. I iemand van de trappen -, Jemanden die Treppen hin-unterschmettern; Jemand wetternd anfahren. Afdorren, o.w, abdorren. ver-, -trocknen. Afdouwen, b.w. sbstoszen, zurOckscbieben. Afdraaien, b.w. abdreben, weg-.

Afdragen, b.w. abtragen (eine Schuld, eine Kleid).

zich -, sich erschöpfen, - zerarbnUn.

Afdrijven, b. en o.w. abtreiben fden Wald, dasGold, ein Pferd); weg-, los-, entkrftften ; fortschwimnien, -sohwemmen.

Afdrijvend, bijv. abtreibend, abfHbrcnd, purgirend.

fortschwimmend.

Afdrijving, vr. Abtreibung Abführunfj (en), f.; Pur-jriren. n.

Afdringen, b. en o.w. abdringen. abdrangen. Afdrinken, b.w. abtrinken, abzecben, im Trinken. übertreflen, een krakeel -, beim Trunke den Streit beilegen. (welken.

Afdrogen, b.w. abtrocknen, aus-, abwiseben; hin-Afdruipen, o.w. abtröpfeln.abtropfen. | sich drücken davon laufen.

Afdruiping, vr. Herabtröpfeln, Traufeln, Triefen, n. Afdruk, m. Abdruck («, e), m.

Afdrukken, i .w. abdruckrn, -drücken.

Afdrukking, vr. das Ziehen eines Blattes. Afdruksel, O. Geprftge, n. Abdruck \'ü, e). ni. (fen. Aidruppelen,o.w.abtröpfejn,-traufen,-rie8eln,-trie-Afdruppeling. vr. Herabtröpfeln. Triefen, n. Afduwen, b,w. abstoszen, -schieben. -drangen. Afdwalen, o.w. sich verirren, irre geben.voin rechten

quot;Wege abkommen.

Afdwaling, vr. Verirrung (en), f.; Irrtbum (ü, er).

(m., Irrejerben, n.

Afdweilen, b.w. wiscben, mit dem Wlscher überfab-Afdwingen. b.w. abzwingen. -zwacken. [ren.

Afeischen, b.w. abfordern, -hadern.

AfeiSChing, vr. Abforderung (enlt;, f.

Afeten, b. en o.w. abessen. sich müde essen.

Affuit, vr. Laffette (n), f.

Afgaaf. of afgave, vr. Abgabe (n). f.

Afgaan, o.w. abgehen, binuntergehen; Sfühle, Stubl-gang baben. abstehen, op iets -, sich niihern, auf etwas stürzen. anfallen; de raann is aan het -. der Mond ist ira Abnehmen: het gaat hem af, esgebt ihm von statten, von der Hand; zijn verstand is aan het -. «ein Verstand gebtauf die Neisje.

Afgaandé, bijv. abgehend; inangelnd,fehlend.-koorts,

abnehmendes Fieber, n.

Afgang, m. Herabsteigen. Hinunter -, n.; Abbang (ii, e),ni.; Stuhl, ausgrsonderter Stoff (e), Auswurf(ü,e), m.; Absatz (ft, e). Mangel (ft:, Abfall (ft, e), in. Afgedaan, bijv. beendet,geendet,vollfnhrt,vollendet. Afgeleefd, bijv. abgelebt, altersschwach. Afereleefdheid, vr. Abgelebtheit, Altersschwftche. f. Afj?elegen. bijv. abgeleiren, entfernt. Afgequot;iegenbeid,vr. Entfemung, Abgelegenheit (en),f. Afgemat, bijv. erschöpft, müde, matt. )keit, f.

Afgematheid, vr. Ersehöpfung, Müdigkeit, Mattig-Afgemeten, bijv. gemessen,bestimmt. | ern8thaft,be-

dachtiï; zurückgezogen.

Afeepast, bijv. gezftblt, angeordhet, abgepasst» Afoefibeden, biiv. abgenchtiitten.

Afbakenen, b.w. mit Baken bczelchnrn,Baken legen. Afbakken, b.w. abbacken. aus-, los-.

Afbedelen, b.w. abbetteln, -hingren, -pracben. Afbeelden, b.w. Rbbil(Ien,nacb-,lt;larRtel)en. Afbeelding, vr. Abbihiunir (en), f.

Afbeeldsel, o. Abbild, Eben- (er), n.

Af beitelen, b.w. abmeiazeln, glatt meiszeln. Af bersten, o.w abbersten, bersten und abstehen.

absprintfen, klaffen. (zahlen.

Af betalen, b.w. ahbezablen, abzahlen,auf Ab^cblap Afbetalinp, vr. Abbezablnnp (en), f.

Af betten, b.w. feuebten, benetzen, nassen. Af benken, b.w. «bprü^eln, -bolzen, -pritschen,-ilrc-AJ?hpn: . . . v (abqniilen.

■*** Deuien, (Zien), we.w. abarbeiten, zer-, abplagen. Af Deuren, b.w. abheben, -nebmen, bebend berunter-Afbldd«n, b.w. erbitten, -fleben. [nebtren.

Afblddlnp, vr. Gebet (e). instAmliges Bitten, n. Alblppelen, O.w. berabtraufeln, binunterflie!«zen,ent-Afbjjten, b.w. abbeiszen, los-, mfldc-. [rinnen. Afblkken. b.w. bebanen. bernpper.

Afbinden, b.w. abbinden. los-.

Afbinding\', vr. Abbindunjr. (en), f.

oladen, afbladeren, b.w. abbiatten, -blattern. ■Afblazen, b.w. abblasen. znm ROckzupre blasen. Afblijven, o.w. fern bleiben, nicht berübren. Af blinken, o.w. leuebten, glanzen.

Af boenen, b.w. bobnen.

Af boeten, b.w. abbüszen, zablen, tilpen. (nm. Afborgen, b.w. abboriren, ent-, er-, entleiben,-leb-Afborstelen, b.w. abbürsten, mit Borsten abkebren. Af bottelen, b w. auf Flascben zieben.

Afbraak, vr. Abbrueh,m.

Afbranden, b.w. abbrennen, ver-, nieder-, los-,aus-absclieszen. een vuurwerk-, ein Feiierwerk losbren nrn; een boscb-, einen Wald niederbrennen. Afbreken, b w. abbrecben. nnter-, zer-nnd abneb men; brecben nnd losgeben, v.n. (Unterbrecber, m. Afbreker, ra. Niederreiszer; Kftufer von Abbrucb; Afbreklnp. vr. Abbrucb (fl, e), m.. Verminderuns:

(en), f., Abbrecben. n.

Afbrengen, b.w. abbrinpen, herab-, binab-, fabren,

het leven er —. mit dem Leben davonkommen. Afbrenging, vr. Niederfabrt (en),f.; Hersteigen, Hin-\'inter.n. l-tbun.

Afbreuk, vr. Abbrucb (ft, e),in. iemand- doen, Einem Afbrokkelen, b.w. abbröckeln, sich-.

Afbuitelen, o.w. herabpurzeln, binab-, stürzen. Afdak, o. Abdacbuntr (en). Halde (n), f.

Afdalen, o.w. abstffcen, heruntertreten, abstammen. Afdaling, vr. Ab«teizungt;j (en) f.

Afdammen, b.w. abdammen,-deicben, eindamtnen. Afdamming, vr. Abd%mmen,n. (abrufen,-etzen. Afdanken, b.w. abdanken, verabscbieden, entlassen. Afdanking, vr. Abdankunt; (en), f.;Abscbied (e), m. Afdansen, b. en o.w. abtanzen, sicb raüde tanzen.

binunter-. (dern.

Afdeel en, b.w. abtbeilcn, in Tbeile trennen, abson-Afdeeling, vr. Abtbeihing (en), f., Tbcil (e), m. Facb A«V*lr\'\',n\' (drücken.

Afdeinzen, o.w. sicb zunickzieben. I stilletje» zicb Afdeinzing, vr. Zurückzieben, n.

Afdekken, b.w. abdt eken (den Tiscb), abtrajen. -zie-

ben. -dacben. | prilueln, strieireln.

Afdekker, m. -Ster. vr. der, die abdeckt.

Afdekking, vr. A bdecken, -zieben, -dacben, n. Afdijken, b.w. abdümmen, ein-. -delcben. (dein.

b-w. abdlnKen,fell8chpn,abmHirkte»i. -ban-Aflllhger, m. der diift, feilscht.

(-schnüren. fcrtig-, ablöson.

Ameatorven, Wj». • \' *

vcretorben, auincstorben^ wen.

-ocr page 790-

APG-

AFK

12

Afgetrokkenheid, vr. \'Abaondoruns, Zerstreuun^,

Zorstreuthi-it (en), f.

Afgevaardigcle, m. Dcputirto, Ab^eordnote (n), m. Afgevallen, bijv. abtrünui^, untrcu, treulos, abfal-

lenil, aufrübroriscb.

Afeeven, b.w. ab^\'brn, Siber-, abliefern, Antbeil

ircbcn,zicli isicli befassen init.

Aflever, m. der ablicfi-rt, .-euiittirt, Anssteller, m. Afeeving. vr. Abliefcruns (ent, Remnstsc (n), f. Afgezant, m. Gcsandt\'- (n), Botxcliafter m. Afgezonderd, bijv. absesondert, zurüok^ezo^cn. Afgieren, o.w. von der Rnede abtreibcn.

AtgieCen. b.w. abgieszen, ans-, nacbbilden.

Afgieter, m. Gleszer, m.

Afgieting, vr. Gus« (tt, e), m.

Afgietsel, O. Abdrnck (e), Gusz (ii, e), m.

Afgifte, vr. Absf.ibe (n), f.

Afgliidcn, o.w. iibifleiten, -schlüpfrn.

Afglippen, o.w. absjlitsclun, -wippen.

Afgltpperen, o.w. I ntsclu-n, ans^ieiten.

Afglipping, vr. Glitscben. Ilntscben. Gleiten, n. Atgod, in. Abbott (ö, er), Gütze (n), m. Afgodendienaar, m. Gotzendiener, ;n. Afgodendienst, afgoderij, vr. Göt«etidirnst (e); m. Afgodisch, bijv. abjriittiscli, bcidniscb.

Afgooien, b.w. abwerf\'n, lierunter-, Uinunter, ab-schmniH/.en.

Afgorden, b.w. abifttrten, -scbnallen. (schnan/.en. Afgrauwen, b.w. anachnanben, }lt;rob anfabren, an-Afgraven, b.w. abjjraben, wrj?-, bezeichnen. Afgraving, vr. Annsraben. Ansholilen, n.

Afgrazen, b.w. ab^rasen. -weid» n, -freshen. Afgreppelen. b.w. init Rinnen dnrebzieben, riolen, ri^olen.

Afgrijpen, b.w. abrriszen, entreiszen, abzerren. Afgröselijk. bijv. en bijw. ^ransenbaft, i;ra5lt;licb,ab scbenlicb, znm Entsetzen. \'sen, n., Schrccken, m. Afgiijzen. o. afgrijselijkheid, vr. Kntsetzen, Grau-Afgrond, m. Abjirnnd. Scblnnd (tt, egt;, m.

Afgunst, afgunstigheid, vr. Abcnnst. Miss-.Uii-,f Afgunstig, bijv. en bijw. ab^ftnatiff, miss-, un-, ab--beid.

Afhaakijzer, lt;». Werkzeug: (e), n. zum Loshaken. Afhaken, b.w. abbaken, vom Haken nehmen. Afhakfng. vr. Abbaken, Loshaken, n.

Afhakken, b. w. abbacken, -banen.

Afhakker, m. der abbackt, llolzbaner, m. (Icn. Afhakking, vr. Scbnitt(c). m. Scbla^ (ii. e), in. Fal-Af halen, abbolen, kom nu n nm mitznnebnien, «le

huid - die Ilaut abziehen; de schors -, abrinden. Afhaler, m. drr abholt, Abdecker, Scbinder, m. Afhaling, vr. Abbolen, Abziehen, Schinden, n. Afhandelen, b.w. abbandeln, ver-,schlichten, ab-

din^en. ausftthren.

Afhandeling.vr. Abhandlunj?ten), f.

Afhandig maken. b.w. abbanden macben, af bandit raken, o.w. abbanden kommen, vermisst, verloren «ehen.

Afhangeling, m. en vr. der, die Abiiiln^i^e (n). Afhangen, b. en o.w. abbanjceu, nieder-, entfernt-abbiinsis sein; abbiin^m, los-, weg-, ablösen, bet hangt van mij af, es liegt an mir.

Afhangend, bijv. abbangend, sicb senken. Afhanging, vr. Abbang (il, e), m.; Abbaken; Los-

Loshilkeln. n.

Afhankelijk, bijv. abbanifijf.

Afhankelijkheid, vr. Abhiingiskc it, Pependenz, f. Afharen, b.w. abhaaren, abhJiren,-pülen. jein.

Afhaspelen, o.w.abhaspela, - winden, -apnlen,wlck-

Afhebben, b.w. beendet, geendet baben, amEnde Af heffen, b.w. abheben, -nehmen. [sein.

Afheffer, m. der abhebt, Abheber, m.

Af heffing, vr. Abbeben, Abnehmen, n.

Af heinen, b.w. abzftnnen, -hagen.

Afhellen, o.w. abbangen; sich senken, v.a. Afhelling, vr. Abbang. (ii, e), m.. Hal de (w), f. Afhelpen, b.w. abhelfen, -nehmen. | van den weg -,

irre ftiluen, -leiten.

Af hijschen, b.w. hinabziehen, hinnnterhissen. Af hooron, b.w. abhören, ver-, erhoreben. Afhouden, b.w. abhalten, zurilck-, entfernt-, storen, ver web ren.

Afhouding, vr. Abhaltnng, Störnng (en), f. Afhouwen, b.w. abbauen, aus- abbacken, fallen. AfhOUWing, vr. Abbauen, Fallen, n.

Af huichelen, b.w. abbeiichelquot;, er-,ablisten,-locken. Af huilen, (zich), we.w abweincn, sicb-, v.a. Af huren, b.w, abmiethen,-pachten.

Afjagen, b.w. abjagen, miidc jagen. | zich -, sicb ab-hcüen, - zerarbeiten. (schimpten.

Afjakkeren, b.w. übertreibcn, abhetzen, j schelten. Afkaatsen, b w. den Buil zunlckapiele-i. Af kabbelen, b.w. ansixililen, nntergraben, nnter-wiililen; murmelnd herabflie8zen-,v.n. (schan ic\'wln. Af kakelen, b.w. abschwatzen, bettoln, -kosen. Afkalken, o.w. nbkalken, -schiefern.

Af kalking, vr. lias Abspr ini;en, A bscbiefern desKaikes.

Afkalven, o.w. abkalben.

Afkammen, af kemmen, b.w. abkümmen. ent-. Afkanten, b.w. abkanten, rn.i.len, abstoszen. Afkappen, b.w. abka;»pen, abiianen.

Af keer, m. af keerigheid, vr. Abneignng, f. Av ider-

wlllen, Ekel, Absebeu, m.

Af kCOren, b.w. abwenden, weg-, abkehren. Afkeeiig, bijv. widerwartig, dem Geffthl zi;wider,

antipathisch.

Af keerig, vr. Abwendung, f.

Af kommen, zie afkammen. , .,

Afkerven, b.w. Einschnitte macben,einschnenien. Af kerving, vr. Scbnitt, Kin- (e), m.

Af kouren. b.w. inissbilliuen, tadeln, verwerfen. Afkeurend, bijv. missbilligend. tadelnd. Afkeuring, vr. Missbillign \'g, f.; Tadel, m. (en.

Afkijken b.w.absehn,-gucken,-lugen.sicb miUle -nck-Af klaren, b.w. abkliiren, klar macben, schoner. Af klauteren, o.w. berunterklettern. hinunter-. Afklemmen, b.w. abklemmen, -kneipen, •quetschen. Afklemming, vr. Abklemmen, n.

Af kleppen, b w. ansrnfen, ankftndigen. Afklepper, m. Ansrufer, ra.

Afklepping, vr. Ansrnfen, Ankündigen, n. (men. Afklimmen, o.w. hernntersteigen, hinunter-, -khm-Afkloppen, b.w. abschlagen, -klopfen. 1 pri\'ueln. Afkluiven, b.w. abklauben.mit den Fingern ablösen. Af knauwen, b.w. abnagen, -knobbern,kniipFern. Afknabbelen, b.w. abnagen, zerfressen. Afknabbeling, vr. Abnagen, n.

Af knagen, b.w. zemagen, be-.

Afknaéer. m. der nagt, der Nagende (n). Af knakken, b.w. abknicken, -knaeken, -b re-Mi en. Af knakking, -knapping, vr. Abknicken n. Afknappen,!), en o.w. abbrechen. sprenget. v. a. Afknellen, b.w. abkneipen, -klemmen, -drbcken. Af knevelen, b.w. erpressen, abd ringen. Afkneveler, m. Erpre9ser,m.

Af kneveling, vr. Lrpressung (en), f. Af knibbelen, b.w. feilachen, abzwacken, f.bdingen. Afknijpen, b.w. abkneipen, -zwicken, -knufen.


-ocr page 791-

AFM 13

AFK

Af kn^per, m. Abkneiper, m.

At knypinp. vr. Abkneipen, Zwieken, n.

Afknippen, b.w. abscheren, scbnitzen.

Af knipsel, o. Sclinitzen, Schnitzel, n. Afknotten,b.w. abstuuipfen, zu-, abstut/en. Afknotting, vr. Abatutzen, Abdtiunpfen, n. Afkoelen, b.w. abkUhlen, er-, -kalten, -friscben. Af koeler, ui. der abküblt, erfriaebt.

Afkoeling, Vt. Abküblung, Erfriscbui!};, (en), f. Afkoken, b.w. abkucben, s^r-, absieden.

Afkoking, vr. Abkucben, n. (komme (n), m.

Afkomeling, ui. Abküminlin^, Sprüsslin^. ie), Nacli-At komen, O. w. abkommen, bin-, herunterstei^en; auszer Gebrauch kommen, op den vijand -, gogen den Feind rücken, | er van -, aus der Scblinge geratbrn. Afkomst, vr. Abkunft, Her-, Abstammung, f (eines Afkomstig, bijv. berkommlicb. [Wortea).

Afkondigen, bijw. abküniligeu,-kUnden, aiiüruten. Af kondiger, m. der abkündigt, Ansrufer, m. Afkondiging, vr. Abkilndigung, -kanzelunjf (en), f. Afkooksel, o. AbkocbmiK (en), f., Absieden, n. Afkoop, m. atkooping, vr. Abkaut (a, e), m. Af koopen, b.w. abkaufen, -handeln, -nebmen. Af kooper, m. A ,kaufer. m.

Af korsten, b.w. die Kruste, Rinde abnebmen. Afkorten, b.w. abkürzen,etwas ablassen,ermaszigen. Af korter, m.Abbreviator,Excerptor(en),Abkilrzfr m. Afkorting, vr. Abkürzung, Ermiiszigung, f.; eines Freises, Abbreviatur (en) f. (ben.

Af krabbelen, b.w.kritzeln; flüchti^,selir eilig scbrei-Afkrabben, b.w. abkratzen; abacbaben.

Afkrassen, b.w. abkratzen. -scbaben; -tiedeln. Afkrijgen, b.w.berunterbolen, vervollatandigen, fer-tiif macben. (karren herunterbringen.

Af kruien, b.w. binunterscbieben, anf einem Scbnb-Afkruimelen, abkrümeln, -bröckeln.

Afkruipen, o.w. binunterkricchen, lierunter-, sicli

(lurch Kriechen ermilden.

Afkunnen, o.w. sicb loasagen, -entledigen, -entbiu-den; mit etwas fertig werden können. (macben.

Afkussen, b.w. küsaen. mildemit einem Kuase ab-Aflaat, m. Ablasa, Siiader- (il, e), m.

Aflaatbrief, in. Ablaaaorief (e), m. (kanzlei, f.

Aflaatkamer, vr. Buazpriesteramt ii, er), n; Abla^s-Aflaatkraam, vr. Ablaashandel (a), m. Aflaatkramer, m. Ablasakriimer, m. Aflaatpenning, m. Ablassgeld (er), n. (lasten.

Afladen, b.w. ablailen, -legen, nmwerfen, ab-, ent-Aflader, m. Ablader, Wagenab-, m.

Aflading, vr. Abladen, Ent-, Auf-. n.

Aflacben, (zicb) we. w. von Lachen umkommen,

milde lachen, krank-, v. n.

Aflangen, b.w. ablangen, an-, abreichen, er-. Aflaten,b.w. ablassen.dei; l\'reis erm!i8zigen;aufhöreii;

ablaufcn lassen; abatechen; fahren lassen; anfgebcn. Aflating, vr. Unterbr(chung(en),f.;Aufbören.IIinun-

terbringen, n.

Afleenen, b.w. entleben, leiben, abborgen, 1 pnmpen. Afleener, m. Entlehner, Borger, m. (Stml .

Afleening, vr. Aufnabme, Anleihe (n), f.

Aflceien, b.w. verlernen, das Erierntc vergessen, van

ien.and -, von Einem lemen.

Afleggen, b.w. ablegen. een bezoek -, eincn Besuch abatatten; een weg -, einen Weg znrllcklegen 1 het-, den Geiat aufgeben, sterben; den umlen mensch -, den alten Menschen auaziehen; het huis ligt van den wt j. af, das Ilaua ist von der Landstrasze entfernt. Aflegger, m. der einen Leicbnam entkleidet, Ableger. Abaenker, m.

Aflegging, vr. Ablage (n), f.; Ablegen, n.

Afleiden, b.w. ableiten, ber--, zerstrenen, ablenken. Af.eidend, bijv. ableitend, zerstreueud, ablenkend. Afleider, m. Ableiter, Zerstreuer, m.

Afleiding, vr. Ableitnng, lier-; Zerstrenung (en), f. -•1 r vochten, Ablenkung der Siifte. (aickern.

Afleken, aflekken, o.w.abtraufen,-trjlufeln, -rieseln. Afleveren, b.w. abliefern, ilber,-geben,-bringen,ein-

handigen. verabfolgen.

Afleveraar, m. Lieterant (en; Ueberbringer, m. Aflevering, vr. Ablicferung, Einhüiidigung(en),f.Lie-

ferung (Buchh.)

Aflezen, b.w. ablesen,öifentlicb ankilndigen; herlesen.

durch Leaen abnlltzen.

Aflezer, m. Ableaer, Leser, Vorleaer, in.

Aflezing, vr. Ablesung (en), f. Verlea, m., Appell, n. Afliggen, o.w. abliegen, entfernt liegen, -sein. Aflichten, b.w. abheben, -nebmen, hebend berunter-nehmeu.

Aflijnen, b.w. liniiren, mitLinien beziehen.

Aflijvig, bijv. ablebig.

AflUVigbeid, vr. Ableben, Veracheiden, n.

Aflikken, b.w. ablecken, -saugen, -tunken. Afloerder, m. Ablauerer, Uoreber, m.

Afloeren, b.w. alilanern, lauachen, horchen. AflOkken, b.w. ablocken, weg-, abziehen.

Aflokker, m. der ablockt, Verfiihrer, Verancher, m. Allocking, vr. Ablocken, Verführen, Abziehen, n. Afloop, ui. Ablautquot; (a, e), Erfolg (e), in.. Expiration,f. Afloopen, o.w. ablaufen des Scbiffea, Lichtes, der Sac he. het water loopt af, das Wasser fallt. het loopt slecht af, es nimmt cin achlechtes Ende, het ia verkeerd afgeloopen, es iet schiet\'gegangen. schoenen Schuhe abtreten.

Aflooping, vr. Ablauf, Ver-, Aus-; Verflusa in. Aflosbaar, bijv. ablüalich, -losbar, trenn-, los-, ab-kilullich. (macben.

Aflossen, b.w. aMösen, tilgon (Schulden), zinsfrei Aflosser, in. Ablüaer, in., der seine Schuld tilgt. Aflossing, vr. Ablösung, Tilgung (enl, f. Afluisteren, b.w. ablauscheu, er-, abhorchen. Afluizen, b.w. abluusen, ent-, von Liluaen reinigen. Afmaaien, b.w. abmahen, -sensen.

Afmaaier, m. Abinaher,m.

Afmaaiing, vr. Abmahen, -aensen, n.

Afmaken, b.w. abmacben, den Garaus macben, been-di^en, sich luamacheii. eene zaak -, eineSache beliegen een werk-,eine Arbeit vollenden, zich van iemand -, eich von Einem losmacben. (cord (e), in.

Afmaking, vr. Vollendung, Beendigung(en), f.; Ac-Afmalen, b.w. abmalilen, fertig aiahlen.

Afmaling, vr. Ab nahlen, n.

Afmanen, b.w. abaiahncn, -rathen, wider-, Afmaning, vr. Abmahnung, -rathunsc (en), f. Afmarscb, m. Abmarsch (:i, e), -zug, Aus-, !ü, e), m. Afmartelen, b.w. abmartern, -foltern -qualen. Afmarteling, vr. Marter, Folter (n), f.

Afmatten, b.w. abmatten, ermilden.

Afmatting, vr. Abmattung(en), f.

Afmelken, b. en o.w. abmelken,ana-, fertig-. Afmennen, b.w. ermiiden, abmatten; abspannen. Afmergelen. b.w. entkraften, schwilchen,erschöpfen. Afmergeling, vr. ErfschOpfuug, Enckraftung (en), f. Afmeten, b.w. abmesaen, aus-, be-, -atimmen, beur-

theilen.

Afmeter, m. Abmeaaer, m.

Afmeting, vr. Abmessung\'en), f., Abmasz,Eben-(e)n. Afmetselen, b. en o.w. abmauern.

Afmikken, b.w. zielen auf etwas, v. n.; abaehen.


-ocr page 792-

14 APM

Afmolman, o.w.Jvon den WOrinern j.erfressen,wurra-

atichi^ werden.

Aftnolminpr, vr. Wurinaticlit^iceit, f., -fraT^, m. Afmaren, b.w. mit einer Mauer u a?eben.

Afnaaien, b.w. ab laben; durch-, stelpen.

Afnemen, b.w, a )ii(;hiuen,veriniiideru, abkaufen,her-uuter nehuaen; schlieszeu; einselien. de kourts is aan bquot;t -, das Fieber Iftsst nacb. (chuns,f.

Afneminpf, vr. Abnalime (n), V\'eruiinderuns, Scbw;l-Afneuzen, b.w. van Ëtuetu etwas abiehn, erlernen. Afnüpen, b.w. abkneipen. (folgen, v.n.

AtOOgen.b.w.von Ëinem etwas abscliii;iuit dein Ulicke AfÖOJ?SteQ,b.w. abernten,abürndton,-maben, - lianen. Afpacncen,b.w.abpachten,-uiietlien,-heuern,-lebnen Afpachting\', vr. Abpacbtunsf ien), f. (-bürden.

Afpakken, b. en o.w. abpacken,au3-, abladen,ent-Afpakker, in. Ablader, Aua-, in.

Afpalen, b.w. abpfablcn, -stecken.

Afpaling, vr. Abpfablunj; (en(, f.

Afpassen, b.w.abpassen, -messen, passend inacben. Amassing, vr. Abpassen, - messen, n.

Afpeilen, b.w. mit der Sonde, dem Senkblei untersu-

chen, das Senkloth, nuswerfen.

Afpeinzen ,(zich), we.w.sehr über etwas nachden-

ken, «rübeln, sich anstren^m im Nachsinneii. Afpellen, b.w. abiCbalen, •külsen, -rinnen. Afpelling, vr. AbscLalen, AbhiUsen, n.

Afperken, b.w. den xebürisen Raum lassen, in Zwi-scbenrJiumen aufstellen, abpfablen, abmarken,ab-nflöcken, abschlieszen.

Afperking, vr. Abpfühlun^, Aomarkunj;, Scbeidun/,

Trennunsc (en), f.

Afpersen, b.w. abpressen. nieder-,er-,abdrlicken. Afperser, m. Abpresaer, m.

Afpersing, vr. Erpressnng (en), f.

Afpeuteren, b.w. abkratzen. {-martern.

Afpünen, (Zich) we. w. sicb quiUcn,-beanstiKen, Afpikken, b.w. abpicken, lus-. (aufkleben.

Afplakken, b. en o.w. leimen, kleistern, verleimen. Afplatten, b.w. abplatten, -platten, platt schlasen;

abflachen,-ebnen,-glfttten.

Afpleiten, b.w. einen Prozess zu Ënde fübren; mit l\'laidiren auf buren, v.n. (gen, v.n.

Afploegen, b.w. zu Ende ptliisen; aufbören mit Pflil-AfplOOien, b.w. ganzlich in Falten legen, zusammen-

falt -n; aufbören mit v.n.

Afpluizen, b.w. auszupfen, -rupfen.

Afplukken, b.w. abpflücke::, lesen, ver-. Afplukking, vr. Abpflücken, Leaen, n.

Afprachen, b.w. abschwatzen.

Afpraten, b.w. abplaudern, sicb milde-; mit Plaudern aufhüren, v.n. (Prediken aufbören, v.n.

Aft)reken, b.w. zu Ende predigen, sicb mUde •; mit Afpunten, b.w. abspitzen, schar ten. (nen.

Afraden, b.w.abreden,abrathen wider-,ent-,entmah-Afrabbelen, b.w. berplappem.

Afrader, m.derEinem etwas abredet,abratb, ausredet. Afrading, vr. Abratbrn, Aus-, Wider-, n.

Afraken, o.w. sicb entfernen, -abjfewubnen. van zijn stuk -, die Fassunj verlieren; ik zal er nog wel -, icb will micb wobl beraus belfen; van den weg-, sicb verirren, vom Wege abkommen.

Afranden, b.w. abran ien, -randern, -ründeln, mit

Rande versebn, des Randes berauben.

Afranding, vr. Abranden, Verscbneiden, n. (peln. Afraspen, b.w, abraspeln, -feilen,-stoszen,fertig ras-Afrasping, vr. Abraspeln. -feilen,n.

Afrecnten, b.w. anricbten, die Speisen abtragen. Afregenen, o.w. regnen, stark regnen.

AFS

Afreiken, b.w. abreicben, -landen. (mar8ch(a,e).in Afreis, vr. Abreise (n), Abfabrt,Entfernung (en), f.,Ab-Afreizen. o.w. abreisen, -geben, -fabren, -segelu. Afrekenen, b.w. abrechnen, liquidiren.

Afrekening, vr. Verrechnuntc, Ab-, Liquidation(en),f. Afrennen, b.w. abrennen, sicb milde rennen. Africhten, b.w. abricbten, unter-, dressiren. Africhting, vr. Abricbtung (eni,empinacbeGe8cbick-licbkeit, f.

Afrijden, b. en o.w. abreiten, abjagen, abrennen. Afrflgen, b.w. abreibun, -scbnüren, -fadmen. Afrikaan, m. Afrikaner, m.

Afrüten, b.w. abreiszen, -zerren.

Afrüzen, o.w. sicb erbeben, v.a.;aufsteben. Afryzelen, o.w. in Stückcben, Tbeilcben, Parcellen eintbeilen, v.a.; abrieseln, abbröckeln, abfallen, v.n. Afrit, afrU, vr. Abritt (e), Abbang (a, e), m. Afroeien, b. w. abrudern, fort-, abstorzen, abfabren,

sicb müde rudern.

Afroep, m. Abrufung, -berufuny, Zurück- (en), f. Afroepen, b.w. Abrnfen,aus-, weg-;sicb müde -; ver-

kiimiigen; mit der Stimme erreicben.

Afroeper. in. Bote (n), Herold (e), Ausrufer, Ab-, m. Afroeping, vr. Ankilndigung (en), -zeige (n), f. Afroesten, o.w. abrosien, ver-, zer-.

Afroffelen, b.w. bebauen, überbobeln;flilcbtig scbrei-ben.-kritzeln,-lesen. (einander -.

Afrollen, b. en o.w. abrollen, bin-, fort-, aus-, aus Afronden, b.w. abrunden, -ründen, -kanten, -eeken. Afroomen, b.w. abrabmen. (ten, ene wenden.

Afrooven, b.w. rauben,berauben,ab-,steblen, -beu-Afrossen, b.w. abprügeln,durcbwalken, abwammsen,

misshandeln, striegeln.

Afrossing, vr. PrUgeln, Zerscblagen, n.,—derber Ver-weis, m.

Afrotten, o.w. anfaulen,verfaulen,modern,verwesen. Afruilen, b.w. abtauscben, ver-, aus-, abbandeln. Afrukken, b.w. abreiszen, -zerren.

Afsabelen, b.w. absabeln.

Afschaafsel, O. Abscbabsel, n. (Ien.

Afschaduwén, b.w. abscbatten,scbattiren, darstel-Afschaduwing, vr. Abbild (er), n., Silbouette (n), f.. Schatten, m.

Afschaffen, b.w. abschaffen, -bringen, -danken,-setzen, aufheben. zyne dienstboden -, sein Gesindc ver-abschieden.een misbruik-,einenMiasbraucbabstellen. Afschaffing, vr. Abschaffung, Auf hebung (en), f. Afschampen, o.w. abprallen, zurück-, abspringen. Afschansen, b.w. bestarken, ver-, befestigen. Afschansing, vr. Starkung, Brfestisung (en), f. Afschaven, b.w. abschaben, abhobeln.

Afschaving, vr. Abfleiachen, Abschaben; Schab8el,n. Afscheid, O. Abachied, Urlaub (e), m. Afscheidsbrief, ra. Abschiedsbrief (e), m. Afscheidsdronk, m. Abschiedstrunk, Abacbieda-wein, m. (absondern.

Afscheiden, b.w. abacheiden. zich -, zich trennen. Afscheidend, bijv. abacheidend, trennend, huaachei-

dend,abaoudernd.

Afscheiding, vr. Abacheiding, Trennun^, Abaonder-

ung,Zertheilung (en), f. - der lettera. Abbiuch, m. Afscheidsgehoor, o. Abschiedsaudienz (en)., f. Afscheidsgroet, m. Abschiedsgruaz (U, e),m. Afscheidsmaal, o. Abschiedsschmaus(a, » ),m. Af scheidsrede voering, vr. Abscbiedarede(n), f. Afscheidsel, o. Abaonderting (• IIgt;, f. Abaondern, n. Afschellen, b.w. abachamp;len, -hiilsen, - basten. Afschenken, b.w. ahachenken, aus-, abgieszen, de thee is afgeschonken, der Thee istabgestinden.

-ocr page 793-

APS 16

APS

Afschepen, b.w. abschiffeii. 1 iemand Eiii^n abfer-tiifen, -speisen, sich Ëiaea fiitledisjen, sich Ëiueii voiu Halse schaiïf ii, sicli vou Kineui los macheii. Atacheppen, b.w. abscbüpfen, -rahmeii.

AtSCheren, b.w. abscberen, raiiren.

Afscherinff, vr. Scheren, Rasiren, n.

Afschermen, b.w. einen llieb, Sticli aulfdii^en, pari-r^n, fecbten. (cntwerfen.

Afschetsen, b.w. einen Abriss macben, skizziren. Afschetsing, vr. Skizze (n), f.; Abrits (c), Entwurf (ü, e1, m.

Atscheurder, m. AbtrUnni^e (n), Scbi«iuatiker, :u. Afscheuren, b. en o.w. sicb spalten, trennen; ab-reiszen. (reiszen, n.

Afscheuring, vr. Spaltunj, Trennuns (enl, f., Ab-Atschieten, b.w. abdcliieszen,-feiiern,durchSctiei«ic\'

wande abilieilen. | sicb nuf luid davon macben. Afschieting, vr. Scbeidewaiul (a, e), f.; Abschieszen, Abfcuern, n.

Afschünen, o.w. leucUten, glanzen, hervorblinken. Afschijnsel, o. Ab^laiu, Scbiimuer, m.; Leuchten, n. Afschilderen, b.w. abinalen, -bilden, darstellen. Aföchilderiug, vr. Portrat (e). n. Beschreibun- (en),

f.. Gemalde, n. Scbilderinjf, Oarstelinn^ f. Afschilferen, b.w. absclmppen, -acbiefern,-springen, -schelfern.

Afschilfering, vr. Abscliiefern, das scliuppenweis

Abfallen, - Absprin^en, n.

Afschillen, b.w. abscbalen, -hülsen.

Afschitteren, o.w. glanzen, leucbten, abutrahieiu Afschoppen, b.w. mit i\'us/.tritten hinnnter sclimeisz-

en, hiuauswerfen.

Afschrabben, b.w.abscliaben, -kratzen. Afschrabbing, vr. AbHcbaben, Abkratzen, n. Afschrapen, b.w. abscbaben, -kratzen. | abzwicken,

abpresscn; ablucbsen (durcb List) (Stnd.j. Afschrappen, b. w. Strichv, Linien Ziehen. Afschrapsel —schraapsel, o. Schabsel, Ab-, n.

Raspelspabne, in. pl.; Abschuitzel, n.

Afschrift, o. Abschrift (en), Copie (n), f. Afschnjfgeld, o. Abachrcibi;ebühr (en), f. Afschrijven, b.w. abscbreil)en,cooiren; Gegenbefehl ertheilen,absa^en; ivan zijn buurman) na-, spieken. Afschrijver, m. CopisMen), Absclireiber, m. Afschrüving, /r. Abschreiben, Ueber-, Aus-,Eiu Afschrik, Abscbreckun^, f., Ekel, m. Scbeu, f. Afschrikken, b.w.abscbrecken,ver8cbeuchen,entaiu-AfSChrlkking, vr. Entmutbi^ung (en), f. (thi^en. Afschrobben, b.w. abscheuern.

Afschroeien, b.w. absenten, -brennen, - dammen. Afschroeven, b.w. abscbrauben, los-, abdreben. Afschubbing, vr. Abscbuppen, n.

Afschudden, b.w. abscbütteln, -rütteln, -werfen. Afschudding, vr. Abscbütteln, Aus-, n. (zen.

Afschuieren, b.w, abbürsten. I antabren, aiiichnau-Afschuimen, b.w. abscbaumen, -salinen, -scböpfen. Afschulmer, m. Abscbdumer, m.

Afschuiming, vr. Abscbaumung (en), f. Afschuiven, b.w. abscbieben, -rücken. | den Beutel öft\'nen, frei^ebij? sei.i. zich iets van den hals -, sicb einer Sacbeentziebnn.

Afschuiving, vr. Abscbieben, -rücken, n. Afechuren, b.w. abscheuern, -putzen.

Afschurinpf, vr. Abscbeuern, Putzen, n, (a, e), m. Afschutsel, o. Scbeidewand^wiscbcn-, f., Vernchlaj Afschutten, b.w. eine Scheldewand, einen Verscbla;

macben. (wand(a, e), f.

Afsshuttlng, vr. Bretterverschlas (a, e), m.gebeide-Afschuw, m. Abscheu, Grauel, m.

Afschuwelükj bijv. en bijw. abscbeulich, sraulicb.\' Afschuwelflkheid, vr. Abscheulichkeii, Grauelthat , Leni_ (Grauel baben.

Afschuwen, b.w. verabscbenen, v.a., einen Scbeu, Afslaan, b.w. abschlayeti, prügeln; dem Meistbieten-den verkaufen; weisern. een verzoek —eine Bitte -scbla^en; een geschenk ein geschenk ausscblagen. iemand het hoofd-, einem den Kupf vor die Filsze

. le?en- „ ((«quot;), f-Afslag, m. Gebot(e), n.; Aufstreich (e), m.; Weigerung Afslager, m. Gericbtsbote (n), Ausrufer, m. Afslaven (zich), we. w. sich qualen-, zerarbeiten , Afslepen, b.w. abs.;bleppen. [- austrengen.

Afslepen, b.w. abscbleifen, wetzen.

Aölj per, m. Scbleifer, m.

Afslüplng, vr. Scbleifen, Wetz-ïii, n.

Afislypsel, o. Scbleifsel, n.

Afsli)ten,b. w.abnutzen,-nUtzen,abtra£en,scbwaciien. Af slingeren, b.w.abscbleudern,i;ewaltsam binuuter-Afslippen, o.w. abgleiten, -Klitscben. [werfen. Afslonzen, b.w. verbudeln, verbunzen, verbraucben. Afsloven (zich) we. w. sicb abmiiben, -abscbleppen, -zerarbeiten. zich aan een zaak -, sicb an einer Sache zu Schanden arbeiten.

Afsluipen, o.w. abscbleicben; sicb drücken, v.a. Afsluiten, b.w. abscblieszen, zix-, abrecbneu, beendi-«eu. (Abncbuung (en), f.

Afsluiting, vr. Verncbluss (ü, e), m.; Sobloss(ü.er), n., Afsmakken, b.w. ablt;cbmeiszen, abscblentern. Afsmeden, b.w. absclimieden, aus-, fertig-. Afsmeeken, b.w. erfleben, el-bitten.

Afsmeeking, vr. Ertleben, Ërbitten, n.

Afsmelten, b. en o.w. abscbmelzcn, aus-, abtreiben. Afsmelting, vr. Abscbmelzen, n. (priigeln.

Afsmeren, b.w. absebmieren, abfetten. | striegeln. Afsmijten, b.w. abAcbmeiszen, - werfen.

Afsnauwen, b.w. anfabren, -scbnauzen.

Afsnede, vr. Abscbnitt (e), in.

Afsnijden, b.w. abscbneiden, verbinJern,wehren, een boek -, ein Bucb bescbneiden; alle hoop-, alle Hoff-nuiis benebmen. (Ein-, n.

Afsnijding, vr. Schnitt (e), m,; Hinwegscb.ieiden, AfsnQdsel. O. Abscbnitzel, -schneitzel, n,, Abfall, m. Afsnipperen, b.w. abscbnitzeln, -schneitzen. Afsnoeien, b.w. ausscbneideu, -banen, -lichten. Afsnoeiing, vr. ^ua^cbneiden, licbten, n. Afsnoeisel, O. Scbnitt (e), m.; Ausscbueiden,Gebau,

n., Abfall, m.

Afsnuiten, b.w. abpntzen, -schnauzen.

Afsnuitsel, o. Abgeputzte, n.; dieabgeputzte Licbt-

schnuppe (n). f.

AfSOllen, b.w. herumsausen, -zerren. Afspanen.b.w,mit einem Spatel,Scbaufel abuehmen. Afspannen, b.w. abspannen, los-, mitder Spanne er-reicben. (vergleicben, im Gleielini^se zeiKen.

Atspiegelen, b.w. abspiegeln, spiegelnd abbilden. Afspiegeling, Zurückatrahlung(en). f.,iWiederscbein,

m.; Reflectiren, n.

Afspijzen, b.w. abspeisen, sattigen.,

Afspinnen, b.w. abspinneu, leer spinnen, abspulen,

durcb Spinnen abnlltzen.

Afepitten, b.w, abgraben, -acbaufeln. (den.

AfsplIJten, b.w. zerspalten. -achlitzen. durchschnei-Afsplinteren, b.w.abaplittern, -spalten. Afspoelen, b. en o.w. abapliblen, abtreibeu. Afspoeling, vr. Abspuhlen, Abtreiben, n. Afspraak, vr. Abrede (n), Verabredung (en(,f. Afspreken, b.w. abreden, verab-.sich ab-. Afspringen, o.w. abapringea. aicb müde -.


-ocr page 794-

16 AFS

AFV

| Aftobben, b.w. sich abarbeiten,- zer-,sich quülen. ! Aftocht, m. Abzug, Rück-,(ü, e), m. den - blazen, den

Generalmarsch schlagec.

Aftoppen, b.w. abköpfen, kappen.

Aftornen, b.w. die Mil the aufirennen, ab-.

Aftouwen, b.w. abtauen, zurichten.—prügeln, stne-

Aftrappen, b.w. abtreten; Einen mit Fusztritten

hinunterschmeiszen.

Aftred, m. Abtritt (e), Stufe (n). f.; Absatz (a, e), m. Aftreden, b.w, abtreten, zurück-; verlassen, sichent-fernen.ecn weg-, einen Weg mit Schritlenausmessen. Aftreding, vr. Abtretung,Entsanung, Verzicbtleist-unquot; (en), f. (hebben, guten Absatz haben.

Aftrek, m. Entziehung (en), f.. Rabatt (e), m. véél-Aftrekken,b.w. abziehen,aus-, abnehmen,-drucken, subtrahireu,sich durch Ziehen entkriiften. j zerstreu-en. iemand van zijn voornemen -, Einen von seinem Vorhaben zurückhalten; hij is afgetrokken, er ist zer-streuet. stil -, sich drücken. (tion (en), t.

Aftrekking, vr. Abzug(i\\,ë), m., Abziehung, Snbtrac-Aftreksel, o. Aufguss iü, e), m.. Decoct (e), Auf^ies-

Aftrèuren, o.w., of zich. sich abtrauern, -barmen, -ijramen, -kümmern, auf hören zu trauern. (en, Aftroeven,b. w.mit Atout,Trumpf steehen, abcrumpf-Aftroggelen, b.w. abzwacken, abbetteln. Aftroggeling, vr. Abzwicken,Abzwacken,n.,Ablucb-sen (Stud).

Aftrommelen, aftrommen.b.w. abti-oinmtin,aua-. Aftuimelen, o.en b.w.abstürzen, -purzeln, -taumeln.

Aftuimeling, vr. Absturz iü, e). Fall (.1, e), m. Aftuinen, b.w. abzaunen,-hagen, -rainen. AfCUining, vr. Abzaunen, Abbagen, n.

Afvaardigen, b.w. abordnen,-seuden, beauftragen. Afvaardiging, vr. Abordnunji (en) f.

Afvagen, b.w. abfegen, abwischen.

Afvaart, vr. Abfahrt (en), f.

Afval, m. Abfall ta, c), m. , ^ „

Afvallen, b. en o.w. abfallen. Innunter-; abtninnins werden, die man is mij zeer afgevallen, meineAchtung für diesen Mann ist sebr ^efallen. (lallend.

Afvallig» bijv.en bijw. abtrünnig, nntreu,treuIos, ab-Afvallige, m. en vr. der. die Abirüimige (n). Afvalligheid, vr. Abtrümiigkeit, Untreue, f. Afvalling, vr. Abfall (a, e), m., Ausreisjsen, n. Afvangen, b.w. ertappen, erwischen. 1 eene VJle„ -,

ttberlisten, prelkn.

Afvaren, b. en o.w. abfahren, we^ , fort-, abrnsen. AfVCChton, b.w. abfechten, aus-, sicb müde-. Afvegen, b.w. abfisen, abwischen, abkebren. Afvergen, b.w. abfodern, fordern.

Afverven, b. (u o.w. abfarbeu, die tarbe lassen. Afvijlen, b.w. abfeilen. los , au--, auf horen zu Afvillen, b.w.ab8chinden,die Haul abziehen. -feilen, AtviSSChen, b.w. abfischen. [-uecKe .

Afvleien, b.w. abschmeicheln,uiu-. ^ .

Afvliegen, o.w. abfliegen. den trap - , die Treppe bin -

unt.« i stürzen, -purzeln.

Afvlieten, o. w abllieszen.

Afvloeien, o.w. abllieszen,* bstromen.

Afvliimen, b.w. abuehmen,amputinn.

Afvoerder, ui. Fahrmann (Uute), Karrner, in.

Afvoeren, b.w. befürdern, versenden. U\'n . •

Afvoering, vr. Beförderung, ^ erfilhrunjr, Versendun,,

1 Afvorderen, b.w. abfodern,-fordern.

Afvordering, vr. Abford(e)rung (en), Anaprncb \' (ü, e) m.

Atsprlnpring, vr. Spruug (ü, e), m. (v.a.

Af at aan, b. CU o.w. nbstehen, v.n.; abtreten,ceuireii, AfStaanbaar, bijv. en bijw. veraus/.erlicb, abtretbar. Afstammeling, m. AbkümmiuliMs, Nnch-, |e), m. Atstammen, o.w. abstammcn, ent-, -springen, ab-komuien.

Afstamming, vr. Abstamiuuns(en), Herkunft|ü,e), f. Afstand, m. Abstand (il, e), m.; Entfernuiijj; Abtre-

tnns ten), f. ....

Afstappen, o. en b.w. abtrc\'ten,v.a. sich be^eben, ver-zicbten, entsagen, laat ons daarvan-, brechen wir ab! fjenuj? davon!

Afsteken, b,w. abstt-clu-n. (den Rasen,einMiister,die Farbe\'; abstoszen, abfahren. den loef-, den Raii^ab-lanfen; (von Farbeu) grell abstecben, sich abbeben. Afsteking, vr. Abfahrt (en), f.; Abstechen, n.

Afstel, o. Aufsclinb, m. uitstel is geen -, aufgeschoben

ist nicht Hufgehobcn.

Afstelen, b.w. absteblen, entwenden.

AtStellen, b.w. abstcllcn, aufheben, abscUaffen.

Afstemmen, b.w. abstiinmen, mit Stimmeninebrbeit verwerfen. _ (inebrbeit.

Afstemming, vr. Abweisunjc (en), f. mit Stiramcn-Afsterven, o.w. absterben, aus-, we»-.

Afsterven, o. Absterben, Ableben, n.

Afstijgen, o.w. abjitei^en,-sitzen, einkehren, berun-tertreten.

Afstijging, vr. Absteifjung, Senkung (en), f. Afstotren, b.w. abstiluben, -wiscben, -kenren. Afstoffing, vr. Abstiiuben, n. (dummen.

Afstompen, b.w. abitumpfen, stuinpf maeben, vcr-AfstOOfseUo. üiimpf»n, Scbmor«n,n.

AfStOOten, b.w.abstoszen, -drücken, -hobt,ln,-scula-

gen, -fabren, -rudern.

Afstorten, b. en o. w. abstürzf.i, biii-,her-,abfallen

stürzend abbrecbe i. van boven-, von oben -. Afstorting, vr. Abstiirz, Sturz (ü, i\'l. Fall (il, e), ui Afstraffen, b.w. abatrafer., be-, /.ücbtiitcn, streicnen Afstralen, b. en o.w. abstrablen,/.uriick-; Scbein zu rückwerfen.

Afstraling, vr. Schein(e),Scbimmer,m., 1? liinmern, n Afstrijden, b.w. abstrciteu, -zanker., -lilusnen, -dis uutircn. (ben. 1 sicb fortscbleicben,

AlStrijken, b.w. abstreicben, -streifen, -schaben,-zn\'\' AfStrOOmen,b. en o.w. abstromen, -llieszen,sicb ver

iHiifen. - entfernen, - flüszen, - scbweinmen. Afstroopen, b.w. abstreifen, abbiluten, auspliliidern Afstrooper, m. Abalreifer, i\'lilnderer, in. Afstrooping, vr. Abstreifung, Plünderung (fii), \'• Afstuiten, O w. zurückprallen, auf-. lHt«-n-, sicb ve

laasen auf; scbeitern, fehlschlagen.

Afstuiting, vr. Zurückprallen, Auf-, n.

Afstuiven, o.w. vom Winde weggensaen, fort-wer den: angestocben kommen . (abnalten

Afsturen, b.w. abfertigen, fördern; su-U entfernei Afsullen. b.w. abjjlitscben, -gleiten, -rutscbcn,-wi|i

|,en,ï.n. Taftl nuf li.\'ben.

Aftafelen, o.w. abtafeln, -speisen, -scbraausen, dit Aftakelen, b.w. abtakeln, scbirren, -tauen, -pack» quot;.

-rüsten; alteru. ,, , , , u,;

Aftappen, b.w. abzapfen. bloed-, ndrrla^srn. nbzii ben, -stf-cben. wijn op llcsscben aufFlaseb;

Ziehen, een vijver -, einen ïeich ablassen. Aftapping. vr. Ab/.aptung (en), f.; Aderlassen, n. Afteekenaar, m. Abzeichuer, Vor-, m. Atteekenen. b.w. abzeichnen, skizziren, abbiluen. Aftoekening,vr. Abzrichnung (en), Skizzf,L.opie(n), Aftellen, b.w. abzahlen, zu Ende zablen.

Aftillen, b.w. abh«*ben, -nehmen.

-ocr page 795-

AKA^ 17

APV

Afvormen, b.w.abformen, -niodcln, -drucken, -kipsz-on, i(t stal ten.

Afvragen, b.w. a])frajr«n,-forschrn. zoo vraagt men de boeren de kunst af, so lernt man den Baucrn die Kunst ab.

Afvraging, vr. AbfrnKrn, Abforschen, n. Afvriezen, o.w. abfrimnjos-. Afvuren,b.w.abf(uern,losbrennen,absc,.iicszen,Iö8cn. At waaien, b. en o.w. abwehf n, -baucben, -stürmen. Afwaarts, b\\jv. abwftrts, nieder-, herab, binab, nacb Afwachten, b.w. abwartin, er-, [unten.

Afwachting, vr. Abwartun}r,Er- (en), f.

Afwaken (zich), wc.w. sich abwachen.

Afwallen, b.w. mit Wiillt n uiupeb. n.

Afwandelen, b.w. abwandem, abspazieren, v.n. Afwasschen, b.w. abwasclxn.

Afwassching, ur. Abwaschen, -spülcn, v.n. Afwateren, o.w. abwtlssern, v.a.; abstrümfii. Afwatering, vr. Abfluss, Aus- (u, e), m.

Afweeken, b.w. abweicb«-n, ein-.

Afweenen, b.w. abwcim n, sich-.

Afweg, m. Abwejr, Urn-, Neben- (e), m.

Alwegen, b.w. abwa^m, -wiejjen.

Afweging, vr. Abwauunjc (en), f.

Afweiden, b.w. abw«iden, -urasen.

Atweiding, vr. Abw« iden. Absrrascn. n.

Afwenden, b.w. ftbwrnden,abwendi{ciuacbcn. | ent-

ratben. ab-. ablenken.

Afwending, vr. Abwendungr, Abratbunjr (en), f. Afwennen, b.w. abgewobnm, entw-,abbring:en. Afwenning, vr. AbKewöbnun?, Entw- (cn), f. Afwentelen, b.w. abwülzen, abrolhn. Afwenteling, vr. Abwalzen, Abrollen, n.

Afweren, b.w. abwebren, pariren, auffansen. Afwering, vr. Abwehr, Gejfer.-, f., Widerstand, m. Afwerken, b.w. abarbeiten. sicb zrrarbjiten. Afwerpen, b.w. abwerfen,abscbütteln.

Afwerping, vr. Abwerfen, Abscbütteln, n. Afweven, b.w. abweben, fertig-, abwickeln. Afwezen, o.w. abwesend, entfernt. zerstreut sein. Afwezen, O. Abwesenbfit (en), f.; Mangel (sl), n. Afwezend, afwezig, bijv. abwesend. entfernt. |zer-8trlt;ut. (Trennunfr (en), f.

Afwezendheid, afwezigheid, vr. Abwesenbeit; AfWÜken, o.w. abweicben, sicb neigen, v.a. sinken, v.n. van den rechten weg -, des reebten Weires ver-feblen.

Afwijking, vr. Abweicbun» (en), f.; Neige (n), f. Afwijzen, b.w. abweiscn, zurück-, ausscblairen, sicb

verbittrn. den vijand den Feind zurückscblajffn. Afwijzing, vr. Abweisuns, WeiReruns (e), f.; Aus-

schlagen, Ablebnen, n.

Afwinden, b.w. abwinden, abbaspeln.

Afwinnen, b.w. abgewinnen. den prys -, den Preis

davon tragen.

Afwippen, b. en o.w. abgleiten, -glitscben, v.- . AfwiSSChen, b. w. abwi8chen,abfegen,abkehreii.tranen -, Tbranen trocknen.

Afwisselen, b. en o.w.abwecbseln. aus-.abtauscben. Afwisselend, bijv. abwecbselnd, verandcrlicb. Afwisseling, vr. Abwecbslung, Veranderung, Ver-

wand lung (en), f.

Afwitten, b. en O.w. abweiazen.

Afwoekeren, b. w. abwucbern.

Afwonen, o.w. entfernt wobnen, fern-.

Afwrijven, b.w. abreiben, -acheuern.

Afwringen, b.w. abringen, entreiszen.

Afzadelen, b.w. absatteln, -scbirren, -sitzen. Afzagen, b.w. absügen. | afgezaagd, abgedroscben.

Afzakken, o.w. binabsteigen, -geben, -fabren. | zij

zakken langzaam af,*ic verlieven sicb allmablig. Afzakking, vr. Ilerabseb» n, Hinab-,-fabren,-ïcbif-Afzeepen, b.w. abseifen. [fen, -uiten, n.

Afzeggen, b-w. absagen, auf-, ent-, abbeftellen, auf-

kündigen. den Abscbeid geben, sicb los sagen. Afzeilen, o.w. absegeln. er op-, drauf ansegeln. Afzeiling, vr. Absegeln, n.

Afzenden, b.w. absenden, -scbicken, apediren. Afzender, m. Spt diteur (s en e), Absendir. m. Afzending, vr. Absendung, Abscbickung, S|)edition Afzengen, b,w. absengei., abbrennen. [(en), f.

Afzetbaar, bijv. abs{tzbar.

Afzetsel, o. Absenker, Ableger, m.

Afzetten, b.w. absetzen, ent-, verabschieden. een been -,fcin Beiu abnebnien, lösen. aicb met mooie woorden laten-,8ich mit scbönenWortt n abweisen lassen, iem. zijn geld -, abgaunern.

Afzettend, bijv. barntreibend, abfilbrend.

Afzetter, m. Schelm,Gaudieb(( ),Gauner,Verkftuf«r,ni. Afzetterij, vr. Gaunerei, Prellerei, Scb» Imerei (in),f. Afzetting, vr. Absetzung, Entlassung, Verabscbie-

dung len), f.; Abnebmen, n.

Afzichtelijk, bijv. en bijw. abscbeulicb, widrig. Afzichtig, bijv. hilsslicb. garstig.

Afzichtelijkheid, vr. Ilasslicbkeit, Abscbeulicb-, f. Afzieden, b.w. absieden, aus-, abkorben.

Afziedsel, o. Abaud (u, e), m., Abkocbung (en), f. Afzien, b.w. abseben, -lugen, -lauern. -merken, -ler-nen. van eene zaak-, sicb von einer Saclie los sagen, anf Etwas verzichten ,Verzicbt leisten, -thun.

Afzien haar, bijv. was man Ubersebn kann, dein A nge zi\'ifiinglicb ist, absehbar, über-. (es los.

Afzijn, o,w. abwesend, entfernt sein. hij ia er af, er ist Afzijn, o. Abwesenbeit (en) f.

Afzjjpelen, o.w abtröpfeln, -rieseln. -sickern. Afzingen, b.w. absingen, sicb-, sicb müde-. Afzitten, o.w. absitzen, sicb milde-, absteigen, vom

l\'ferde absitzen (sein); ver af-, absitzen (babrn). Afzoeken, b.w. absunhen.

Afzoenen, b,w, den Friedenskuss geben, kiissm; een

meisje -, abküssen.

Afzonderen, b.w. absondern, trennen. Afzondering, vr. Absonderung; Secretion (en), f. Afzonderlijk, bijv. en bijw. absondi rlicb, unterschie-

den,«inzeln.

Afzoomen, b.w. stiumen, zu Ende siiumen.

Afzuigen, b. en o.w. absangen, aus-, lt;lurch Saugen

entkrilften, absiiugen; silttiurn. stillen.

Afzuipen, b.w. aaufen.den Stnitin Wein ersüufrn. Afzwemmen, o.w. ab8chwimmen,aich müdeschwim-men. (schwaren (l in Geschwulstl, v. n.

Afzweren, b. en o.w. abschwören -die Schuld),v.a.ab. Afzwering, vr. Abschwürung, -8chwaruiig,( (n) f. Afzwerven, o.w. abirren, sich ver-, -feblen.

Agaat, m. en o. Achat (e). ui.

Agaatklenrig. bijv. achatfarben.

Agaten, omv. bijv. achaten.:

Agent, -n. Agent )en), Geschilftstriiger, m. quot; Agentschap, o. Agrntschaft, Agentur (en), f.

Agio, o. Aufgeld )er), ra., Anio (s), f.

Agurkje, o. kleine eingemanhteGurke,E8siggurke(n),f. Ahorn, m. Ahorn (e). m.

Ai, tus.w. au! au web! antsch!

Ajuin. m. Zwiebel (n). f.. Knollen, m.

Ajuinhed, ajuinland, o. Zwiebelbret,Knollen-ie),n. AKademie, v. Akademi», Universitat (en), f. Akademisch, bijv. akademisch.

Akademist, m. Akademiker. m.


-ocr page 796-

AKA

AIiP

18

Akant, m. Acantha, m.

Akelei, vr. Akelei, A^lei, f., Glockenblume f.

AkellR, bijv. Ipn bijw. traurig. unheimlicb, dttster,

trObe; Bchauri^, «chauerlich, scbauderbaft. Akellplield. vr. TrauriKkrit, f.. Granen, Grausen, n. Aker. m. Eichcl (n), f.

Akker. m. Ackor (a). m., Feld (er), n.

Akkerbouw, m. Ackerbnu, m., Landwirtbschaft, f. Akkerbrem, vr. Ackcrdistel (n), f.

Akkeren, b.w. das Land anbaucn, umpfltiRen, umack-

eni, bestellen.

Akkerhanevoet, m. kriecbenderHabnefnsz («,e), m. Akkerkruld, o. Atticb-Holunder, ra.

Akkerland. O. Ackerland (Si, er), n. Akkermaalsboscti, o. Gebau, n. \' Akkermaalshout, o. Ilolzscbla»;, Euschbolz, n. Akkerman, ra. Ackeruiann, Landmann, (lente), ra. Akkerveld, o. Ackerfeld (er), n.

Akkervore, vr Ackerfnrcbe (n),f.

Akkerwerk, O. Ackerwerk (e), n.

Akker wet, vr. Ackerffe«etz (c), n.

Akkoord. O. V, Accoord. (senbut, ra.

Akonüt, v. Möncbskappe (n), Wolfswurzel (n), f.,Ei-Akse. vr. Axt (ft, e), f., Beil (e), n.

Akte, vr. Vertrap (ft. e). ra.; Urkunde (n). f.,Act(en),m. Aktle. vr. Actie (ngt;,f., Antbeilzettel, ra. Aktiehandel. m. Actif nbantirl. ni.

Aktlehandelaar, ra. Actienbftndler, m.

Al. bijw. schon.

Al, voeRW. wenn ancb. ook door de aanvoegende wij?: al is het mooi weer. sei ea ancb scböne* Wetter; die is -even ers, der xiebt ibra niebtsnaeb; - «rootcr ira-nier gröszer.

Al, büv. allf r,e. es. adv. —te. zn; —dan nict,odernicbt. Al. o. Weltall, Universum, All,o.

Alant, ra. Alant, ra.

AlantSWijn. ra. Alantwein, Alantextract (e), m. Alautswortel, ra. Alantwnrzel (n), f. .

Alarm. m. T-ann. Larmen. in.

Alarmklok, vr. LftrmKlocke (n), f.

Alarmkreet, m. Lftrmscbrei (e). in. («en, n.

Alarmtrom, vr. Generalniar8cli(a,e).m. Lftrmscbla-Albast, of albaster, o. Alabaster, ra.

Albasten, bijv. alabastern.

Albe. vr- Alb\'\' fn). f. (ter, ra.

Albedil, of albedilier, ra. Tadler, Kritller, Kritikas-Albedrtjf. albescbik, ra. Factotum, n.

Albereids, biiw. scbon, bereits.

AlcaliSOh, bijv. alcaliscb.

Alchimie, vr. AIcbimie. Goldmacberkunst, f. Alchimist, ra. Alchimist, Adept (en), m.

Aldaar, bijw. allda, eben daselbst, dort.

Aldus, bijw. also, so, daher, sosebr, dergestalt, anf

diese Wei se, adv.

Aleens, bijw. obsleich. ^anzlich, ganz.

Aleer, vof irw. bevor.

Aleer, bijw. vonjeber, vor Zeiten, ebcmals. Al^papenkruid, o. Zaunrnbe, Stick-, Hnnds- (n), f. Alft. m. Schiffsmnschel In) f.

Alpebra. vr. Alpebra. f. .

Alcremeen. biiv. en bijw. alljremein. ükümemscn. Alpcmecilheid, vr. Alljcrmeinbeit,Gemeinschaftlicb-k« it. I iibi stimmthrit, f- (cbend, selbstirpfiil-lK-Alpenoepzaam. bijv. en bijw. hinlftnKlich, hinrei-Alpenoepzaamheid, vr. G\'-nURe, SelbstRefftlliRkeit.

f.; Eieeii\'lilnkel. in.

Algoed. bijv. en bijw. allKütig.

Alpoedheid, vr. AllEtue, f.

Alhier, bijw. allhier, hier, adv., biesij?, adj.

Alhoewel, voegw. obgleich, -schon, -wohl.

Alikruik,* vr. Kammmnschel (n), f.

Alkoof, vr. Alkoven, ra.

Alkoran, m Koran, AIkoran,m.

Alizariwortel, na. Alizariwurzel(n), f.

Alle. bijv. alli r, -e, -es; ohne Aucnabme, adv. AlledaagSCh, bijv. en bijw. allta^lich, gcraeiii; vir Alleen, bijv. alli in,«insam, verlassen. [braucht Alleen, vot jrw, allein, ab«-.

Alleenhandel, m. Alleinhandel (a),m.,Monopol(e),n. Alleenhandelaar, ra. Monopolist (en), Alleinhftnd-ler ra.

Alleenheerscher, ra. Alleinherrscber, Selbst-, ra. Alleenheerschinp, vr. Al]einherncbaft(en), f. Alleenheid, vr. Elnzelluit (enl, f.

Alleenplaatsing, vr. Isolation, Absonderung (en), f. Alleenspraak, vr. Alleingespracb, Selbst- (e), n.;

Monolog (en , ra.

Allegaar, bij\'7. insgt-sammt, zusammen.

Allegaartje, o. Gesammtspiel (e), n.,Ml8cbma8ch,m., Potpourri, n. (es ist eine gemeine Sage.

Alleman, voorn. w. j(der, jedermann. het is -\'s praat. Allemansvriend, m. eines jeden Freund(e), Alle-mann, Johaiin-Herr Omnis, ra. (nach.

Allengs, of allengskens, bijw. allmftblig, nacb nnd

Allenthalve, bijw. alli nthalben.

Allerbest, biiv. en bijw. beste, vortrefflifhste, vorzüg-

lichste. adj., am besten, adv.

Allerchristelükst, bij*, allerchristlicbst. Allerfijnst, bijv. en bijw. allerf» inst, adj.; am aller-feinsten, adv. (allrrgelebrteslen, adv.

Allergeleerdst, bijv. en bijw. allergelehrte8t,adj.;am Allergeringst, bijv. en bijw. allermindest, adj.,am

allerraind* sti n, adv.

Allerhande, bijv. allerhand, -lei.

Allerheiligen, m.me. Allerheilisren, -fest (e), n. Allerheiligst, bijv. en bijw. allerheiligst, adj-, am,

allerbeiligsten, adv.

Allerhoogst, bijv. allerhöcbt. erhabenst. Allerhoogste, m. A\'.lerhöcbste, m. Allerhoogwaardigst. bijv. allerbocbwürdigst. Allerlei, bijv. allerlei, mancher-, vieler-.

Aller1 iefst, bijv. en bijw. alhrliebst, adj.; ara aller-liebsten, adv. quot; (mriste-i, adv.

Allermeest, bijv. en byw. allercieist, adj.;air. aller-Allermi St. bijw. am. allerraindesten.

Allernaast, bijv. en bijw. allernftcbst. Allerschoonst, bijv. en bijw. am allerschönsten. Allerwegen.\'bijquot;\', ttberall. allenthalben,allerorten. Allerzielen, m. Allerseelenfist, n.

Alles, O. All, n.

Alleszins, bijv. jedenfalls.

Allooi, o. Gehalt Ie), m. des Metalles.

Almacht, almachtigheid, vr. Allmacht, f,| Almachtig, bijv allraachtif.

Almachtige, m. Allraftchtige, ra.

Almanak, ra. Almanach (r). Kalender, m. Almogend, bijv. alhnftchtig.

Almogendheid, vr. Allmacht, Omnipotenz, f.

AlOë, vr. Aloe (n),f.

Alom. biiw. ttb* rail, allerorten, allentbalben. Alomtegenwoordig, bijv. allgeifenwartig. Alomtegenwoordigheid, ur. Allgegenwartjf. Aloud. biiv. uralt.

Aloudheid, vr. Uralter, n,. Vorzeit, f.,f Alterthnm, n,

Alpen, vr.rae. Alpen, f. pl.

Alphabet, Alphabet (e), n.

Alphabetisch, bijv. alphabetisch,

AlpiSCh, bijv. alpen.

-ocr page 797-

ANK

19

alh,

Aireede, alreeds, bijw. schon, fast.

Alrnln, it. Alraun. m. (wenn.

Als. voegw. ala, wie,- maar, vorausg^esetzt das», falls.

Afschrift, o. Absehrift, Rein- (en), Copie (n), f.; Du-

Alsdan. bijw. dann, als-, so-. [plum, d.

Alsem, m. Wermuth, m.

Alsemwtjn, m. Wermuthwein (e), m.

Alsmede, bijv. SU auch, wie auch.

Alsnu, bijv. jetzt, nun, da jetzt.

Alsof, bijw. alsob.

Altaar. O. Altar (amp;, e), m., Opferherd Je), n. Altaarblad, o. Altarblatt. (i, er), n. Altaardienaar, m. Altardiener, Mess-, n. Altaardienst, m. Altardienst (e), m.

Altaardoek —kleed, O. Altardecke, (n), f. Altaargewaad, o. Altargewand, (a, er), n. Altaarkaars, vr. Altarkerze (n), f.

Altaarstuk, O. Altarstein (e), m.

Altaartafel, vr. Altarplatte (n), f.

Altegader, bijw. alle zusammen.

Altemaal, bijw. zusammen, beieinander, mit-. Altemet, bijw. bisweilen, etwa.

Althans, bijw. weni^stens, zum quot;W enigste n, wo fern

Alt{|d, bijw. immer. [nicht, es sei deiyi dass.

Altjjddnrend, biiv. immerwRbrend, fort-,

AltOOS, bijw. immer, wenigstens.

Altoviool, vr. Altvioline |n), f.

Aluin, m. Alaun, m.

Aluinaarde, vr. Alaunerde, f.

Aluinachtig, bijv. alaunartig.

Aluinen, b.w. alaunen.

Aluinmakert), vr. AlaunhOtte (n), f.

Aluin water, o. Alaunwasser (a), n.

Alvermogen, o. Allmacht, Ur-, f.

Alvermogend, bijv.allmamp;chtig.

Alvleesch, o. Magendrüse, Gekrös-, Rücken- (n), f.

Alvorens, bijw. bevor, ehe.

Alwaar, bijw. wo. (an.

Alweder, alweêr. bijw. wieder, aufs Neue, von voro

Alwetend, bijv. allwissend.

Alwetendheid, vr. Allwissenbeit, f.

AlwüS, bijw. allweise.

Alwflsheid, v.. Allweisbeit, f.

Alziend, bijv.allsehend.

AlzOO, bijw. also, weil, so, daher, dergestalt.

Al zoodanig, bijv. en bijw. solcber, ahnlicber, adj.:

derghichen, adv.

Alzulk, bü\\. solcher, fthnlicher.

Am, amnie, vr. Amme (n), f.

Amandel, m. m. Mandel (n^. f.

Amandelboom, m. Mandelbaum (ft, e), m. Amandeldrank, m. Mandeigetrünk (e), n. Amandelkoekje, o. Mandelknchen, m. Amandelmelk, vr. Mandelmilcb, f.

Amandelolie, vr. Mandelöl. (e),n.

Amandelsteen, m. Mandelstein (e), m. Amandeltaart, vr. Mandeltorte (n), f.

Amarant, vr. Amarant, n.

Amarantkleurig, bijv. amarantfarbig.

Amaril, ra. Polirstein ie), m.,Schmergcl,Schmirgel.m. Amazone, vr. Amazone (n). f.

Ambacht, o. Handwerk (e), Gewerbe (ii),n,;Gut8herr-lichkeit, Landes-, Lehns- (en), f. een - is zoo goed als eigen land, « in Handwerk bat einen goldnen Boden; op zijn - reizen, in die Fremde gehen. twaalf - en dertien ongelukken vierzehn Handwerke fünfzehn Un-gltlcke.

Ambachtsgezel, —knecht, Imi.Gesell (en). Knecht (cn), Burscbe (n),m. i

Ambachtsheer, m.IGutsberr, Lehns-, Prei (en), n.

Ambachtsheerlijkheid, vr. herrschaftliches Gut, lehnherrliches - (ü, er),n.

Ambachtsvrouw,vr.Gut8herrin,Lehn8-,Frci-(nen),f.

Amber. ra. Amber, Bernstein, ra.

Amberbloem, br. Bisamblume, Sultans- (n), f.

Ambergeur, m. Ambraduft, f., -geruch (ü,e), m.

AmbergrUs, o. Ambragrau, n.

Amberkruid, o. Araberkraut, Mastix-, (ft, er), n.

Amberpeer, vr. Bisambirne, Ambrette (n), f.

Ambrozijn, o. Ambrosin, f.

Ambt, o. Amt (ft, er), n.; Stelle (n), f,; Posten, ra. -zonder bezigheid, eintrftgiiche Stelle ohne Mühewal-tung. Sinecure (n), f. - brengt winst aan, Amt bringt Kappen.

Ambteloos, bijv. amtlos. - man, Frivatperson (en), f.

Ambtenaar, m. Beamte (n),m.

Ambtgenoot, of ambtsbroeder, m. Amtgeno88(cn) Amtsbruder (ü). College (n), üi.

Ambtsman, m. Amtmann (leute), m.

Ambtsbezigheid, vr. Amtsgeschaft (e), n.

AmbtSSChrüver, ra. Aratsschreiber, ra.

Ambtshalve, byw. amtshalben.

Ambtsplicht, m. Aratspflicht (en), f.

Ambstverrichting, vr. Aratssache (n),f., Aratsge-

Amen, tuss.w. amen. [schaft (e), n.

AmetiSt,m.Amethy8t,violett-farbenerEdel8t«in(e),m.

Amiant, vr. Amianth, Bergflacht, ra.

Ammoniak, ammoniakzout, o. Ammonium, n.

Ananas, vr. Ananas, f.

Ander, bijv. en voorn, ander, iemand andera, irgend -sonst jeraand; ergens anders, irgendwo sonst; ten andere, zweitens, anderseita, adv. ora bet -e woord, um das dritte Wort; en raeer-en, und andere mehr; het een of het ao oder so; van het een op het -, von «inera ins andre.

Anderdeels, byw. anderseita. (ren Tag, adv.

AnderendaagSCh, bijv. dreitftgig, adj. ura den ande-

Anderhalf, bijv.»n büw. anderthalb.

Andermaal, anderwerf, bijw. einander Mal.

Anders, b\\iw. auderraal, ergens-, anderawo, wohin.

Andersgezind, byv. andersdenkend. [sonst, conj.

Anderszins, bijw. anders, sonst.

Andyvie, vr. Endivie, Chicorie (n), f.

Andoren, ra. Andorn (en), ra. (chen, n.

Anecdote, vr. Anecdote (n), f., Ge8Chichtchen,Spft8s-

Anemoon, vr. Anemone (n), f. (Reizraittel, n.

Angel, ra. Angel, Stachel (n), f. | Lockapeise (n), f..

Angelier, ra. Nelke (n), f.

Angelierperk. o. Nelkenbeet (e) n.

Angst, ra. Angst (a, e), Unruhe, Bangigkeit, f.

Angsteiyk, angstiglt)k,bijw. ftngstlich,bekümmert, bang, beklemrat.

Angstig, bijv. angstvoll. -erfüllt.

Angstvallig, büv. en bgw. ftngstlich, furcht8ara,zag-haftt genau. (Zaghaftig-, f.

Angstvalligheid, vr. Aengstlichkeit, Furchtsara-,

Angstzweet, o. Angstschweisz, kalter Schweisz, m.

AnHl, ra. Anill, ra.

Anfis, ra. Anis, m.

Anljsdrank, ra. antyswater, o. Anisbranntwein, m.

AnüSSUlker, vr. Aniszucker, m.

Anijszaad, o. Anissame (n),m.

Anker, O. Anker, Schiffshaken, m.; (eene maat) Ach-telfass (a, er), n.. Anker, ra. ten - koraen, sich vor-legen. | op zijn • te land komen, wider alle HofTiiun;f erhalten werden; zoo vet als een Spaansch -,8o mager als eine Dachschindel; hü maakt van zyn neus een er geht nur so weit, als ihm die Nase lang ist.


-ocr page 798-

20 ANE

ARM

Appelzolder, m. Apfellager, n.

AppelzUUr, o. Apfelsfture, f.

Appelzoutzuur, O. Apfdsaurc Salze, n.pl.

April, m. der April, op den eersten - zendt men den gek waar men wi],Einen in den - 8chicken,zumApril-narren macht n.

Aprilstreek. m. Aprilstreich (e). ra.

Aprilwinden, m.me. Aprilwinde, m.pl.

Arabier, m, Araber, m.

Arabisch, büw. arabisch.

Arak, m. Arack, m. (Ltistung ien), f.

Arbeid, Arbeit (en), f.; Ge8chftft(e), n.; Verrichtung, Arbeiden, b.w. arbciten, werken, schaffen.

Arbeider, m. Gehülfe (n), Ge8ell(en),Arbeiter,Hand-Arbeidsloon, Arbeit»lohn (e), n. (werker, m.

Arbeidsman, m. Arb« iter, Tagelohner, m. Arbeidster, vr. Arbeiterin inen),f. ArbeidSVOlk,o.arbeitende Classeln), f.; Arbeitsleute. Arbeidzaam, bijv. arbeitsam, tbatig, emsig. Arbeidzaamheid, vr. Arbeitsarakeit, Thatig -(en|,f. Arceeren,b.w. schratfiren, hacbiren.

Arceering, vr. Scliraffirung, Hachinmg (en), f. Architect, m. Architekt(en), Baukünstler, m. Architraat,vr. Arcliitrav. n.. Hauptbalken,Binde-,m. Arduin, arduinsteen, ra. Quaderstein (e),Quader,ra. Arend. m. Aar (e), Adler, ra.

Arendje, o. junger, kleiner Adler, m. | Arendsneus, m. Adlernaae (n), f.

Arendsoog, o. Adlerauge (n), n.

Arendsteen, m. Adlerstein (e), m.

Arg, bijv. en bijw. arg. unredlicb, bflbisch.

Arglist, vr. Kunstgriff (e), m.; Schlauheit, Verachla-

gen-. Arglist, f.

Arglistig, bijv. en bijw. argli8tig,8cblau, Tcrschiaeen. Argeloos, bijv. en bijw. arglos, adj.; ohne Hinterlist. ohne Betrug.

Argwaan, ra. Argt;;wohn, Verdacht, m.; Vermuthfn,n. Argwanen, b.w. argwöhnen, verdenken, misstrauen. Argwanig, of argwanend, bijv.argwöhnisch.misch-trauiscb.

Aristocratisch, bijv. aristokratisch.

Aristocraat, ra. Aristokrat (en),m. (des\'ade.

Ark, vr. Arcbe, Lade (n), f. de - des Verbonds,difBun-Arm, bijv.arm, b« dürftig, dürftig, notbleidend,/,00-als Job zijn, so arm wie eine Kirchenmaus, nicht einenUund aus d-raOfen zu locken haben; van den armen leven, von Allmos en leben.

Arm, m. Arm (•■) m.

Armader, vr. Armblutader (n), f.

Armband, m. Armband (ft, er). Armring (e), n. Armbeen, o. Armbein (e), n.); -rübre (11), f. Armbestuur, O. Armenpflege, -anstalt (en), f. Armbezorger, m. Armt-npfleger, ra.

Armblaker, m. Arraleuchter, m.

Armborst, vr. Armbruat (ü, e), f.

Armbrood, o. Almosrnbrod (e), n., Brod*pendf; (n),f. ArmbUS, vr. Armenbüchse (n), f. -kasten.m. (tig. Armelük. armoedig, bijv. en büw. armlich, hedürf-Armengeld,o. Armengeld (er), n., -steuer (n), f. Armenkas, vr. Armenkasse (nl, f. -stock (ö, o», -kas-Armhartig, bijv. armselig, kleinlich. •h*

Armhartigbeld vr. Armselijrkeit, Kleinlicbkeil, f. Armhartiglük. bijw. armselig, kleinlich, erblrmlich. Armhuis, o. Armenhaus (ft, er), n.

Armleder, O. Arraband (ft, er), n.. -hinde, -k^tte (n),f. Armoede, vr. Mangel (ft), ra., Dürftigktit, f..,Annutli, f. - zoekt li»t, - verführt, zum Betrug; - is geen zonde, - achftndet nicht; zijn gold in - verteren, fur sein Geld schlecht bewirthet werden.

Ankerarm, m. Ankerarm (e), m.

Ankertoalk, m. Ankrrslütze, -strebe (n), f., Anktr-

holz (ö, er), n.

Ankeren, o.w. ankern, den Anker werfen. Ankergeld, O, AnkerReld \'er), n.

Ankergrond, m. Anker^rund (ü, e), m.

Ankerhand, vr. Ankerhake.i, m.

Ankerketen, vr.aiikerketting,m. A nkerko ttt (n ),f. AnkerkruiS, o. Ankrrkreuz (e),n.

Ankeroog, o. Ankerauge (n),n.

Ankeroor, o.me. Ankerobr (en),n.

Ankerplaats, vr. Anktrptatz (ft, e),m,

Ankerrecht, o. Ai.kerncbt (e), n.

Ankerring, m. Ankerring )e). m.

Ankerroering, vr. Anktrruthe (n), f. Ankerschacllt, vr. Ankcrholz lö, er), n. Ankerschoen. Ankerschuk (e), m.

Ankerspaak, vr. Ankerscbaufel (n), f.

Ankerstang, vr. Anki rstange (n), f.

Ankersteel, m. Ankeratiel (e), m.

Ankerstok, m. Ankerstock (ü,e), m.

Ankertalie, vr. Ankeraeil (e),n.

Ankerteeken, o. Ankerzncken, n.

Ankertouw, o, Ankertau (e), n.

Ankervoering, o. Anklt; rruthe (n), f. Ankervormig, bijv. anklt; rformig, adj.

Ansjovis, vr. Anechove, Sardelle (n), f. (en), f.

Antwoord, o. Antwort, Erwiederung, Entgegnung Antwoorden, b. en o.w. antworten, erwiedern, ver-nttzen. ff« ngenicbt (er), n. Fratze (n), f.

Apenbakhuis,apengezicht, o., apenbek, m. Af-Apenlielde, vr. Affeniiebe, f,

Apenrok, m. Kinderunterrückcben, n; Affenjacke, f. Apenwerk, apenspel, aperü, vr. AfTrnstreicb (e),

ui, -gebeibe (nTFaxen, pl., At ffeni (en), f.

Apin, vr. Aeffin (nen), f.

Apostel, m. Apostel, m. hij is ren ruwe-, er ist ein

scbarfer-, ein guter einfftlliger Menscb. Aposteldom, of apostelschap, o. Apostelamt, n. Apostolisch, byv. apostolisch.

Apotheek, vr. Apotheke (n), f. | dat haalt men uit de

-, das hu.ss man theuer bezahlen.

Apotheker, m. Apotheker, m.

Appèl, o. Ruf, Appcll, m.

Appel, m. Apfel (ft, e), m. de • valt niet ver van den stam. Art Iftsst nicht von Art;-tje voor den dorst, eine Birne für den Durst.

Appelbloesem, ra. Apfelblütbe. f.

Appelboom,.m. Apfelbaum (ft, e), m. Appelboomgaard, m. Apfelgarten (ft), m. AppelbrÜ, m. Apfelbr» i, m. -musz, n.

Appeldrank, m. Apfelwein (e), -most. Cider, m. Appelflauwte, vr. vorgewandte Obnmacht (en), f. Appelgrauw, bijv. apft lgrau. (-kuchen, m.

Appelkoek, m. appelkoekje, o. Apfelschnitz (e) Appelman, m. Obstmann (leute), m.

Appelmand, vr. Apfelkorb (ö, e), m.

Appelmarkt, vr. Apfelmarkt (ft, e), m. Appelmoes, o. Apfel musz ie), n.

Appelschil, o. Apft lschale (n), f.

Appelschip, o. Apf-lscbiff (e), n.

Appelsina, vr. Apfelsine (n), f.

Appelsteel, m. Apfelatengel, m.

Appeltaart, vl. ApMtorte (n), f.

AppeltUin, m. Apfelgarten ;ft),m.

Appelvrouw, vr. Obstfrau (en), f.

Appelwijn, m. Apfelwein (e), m.

Appelzak, m. Apfelsack (ft, e), m.

Appelzalt, vr. Apfelsalbe (n), f.

, -kahn (ft, e), m.

-ocr page 799-

AZTJ 21

ABM

Armoedig, bijv. en bijw. dürfti», be-, arm.

Armoedje, o. Armuth, n., Aermiichkeit, f.

ArmozUn, o. Amoisin, n.

Armpöp, vr. Armröhr\'! n), f.

Armring1, ra. Armrins (p)i -band (ii, or), n.

Armschool,vr. Armi\'nachule(n),f.

Armspier, vr. Annmuskel (n), m.

Armstoel, m. Li-hnstuhl, Ann- (U, e), m.

Armvol, ra. (nn) Arm voll, m.

Arm zakje, o. Bentel, ra., Sackcbpn, n.

Armzalig, bijv. arraselig, kleinlich, -herziic.

Armzaligheid,, vr. Annseiijfkeit, Kloinseliy-^lein-

inüthilt;-, Verza.ntheit, f.

Arren, o.w. Scblitten fab ren, scblitten.

Arreslede, narreslede, vr. Scblitten, ra.

Arrest, o. Arrest (en), ra., Verbaftunjf (en), f.; Arret

(e), ra., Urtbeil (c), n.

Arrestant, in. Arrestant (en), in.

Arrestbelegger, ra. BescbIaifnehraer,AMspfander,ra. Arsenaal, o. Zemrhaus (a, er). Arsenal (»•), n. Artikel, o. Abscbnitt (e), ra.; Artikel m.; Kapittel, n. Artillerie, vr. Goscbütz (e), n.. Artillerie, f. Artilleriemeester, in. ArtilleriefUhrer,Generalfeld-

zeiiKraeister, in.

Artillerieperk, O. Artilleriepark (e), ra.

Artillerist, ra. Artillerist (en). Kanonier (e),Consta Artisjok, vr. Artiscbocke (n), f. [bier, in.

Artisjoksland, o. Artiscbocke^arten (H), ra. Artisjokstoel, in. Artiscbockenstock (0, e). ra.

Arts, in. Arzt (a, e). Doctor (en), ra.

Artsenü* vr. Arzenei (en), f., Heilraittel, Arznei- ,ra, Artsenüboreider, in. Pbarraaceut(en),A|)otbpker,ra. Artsenflbereiding, vr. Austbeilun^ der Arzneien, Bereitunic (em, f. ikundp, -^elebrsarakeit, f.

Artseni)bereidkunst,artsenykande,vr.Arzenei-Artsentjboek, o. Disp^nsatoriura (ien), n. Artsenydrank, in. Arzeneitrank (a, e), m. Artsenijkunde, vr. Pbarraicie, Arzcneibereitungs-ArtsenUkundig, byv. arzeneiverstandig:. (kunst, f. Artsenfimenger, ra. Apotheker, I\'illendrebcr, in. Artsenfl winkel, ra. Poarraacie, Apotbeke (n), f. As, vr. Axe, Acbse (n), f.

Asch, vr. Ascbe (n), f.

Aschachtig, bijv. ascbicbt, ascbern, ascbfarbijC. Aschbak, ra. Ascbenlocb (ö, er; n., -kasten, ra., -xru-be tn), f. (Urne(n), f.

Aschbus, of aschkruik, vr. A8Cbenkruff(ü, e), Aschdag, m. Ascberraittwocb, ra.

Aschgranw, bijv. ascbffrau.

Aschhoop, ra. Ascbenbaufen, ra.

Aschkar, vr. Ascbnikarren, ra.

Aschketel, ra. Ascbenkessel, ra.

Aschkolk, ra. Ascbenlocb (Ö, er) n.

Aschkruik, vr. Ascbenknifc (ü, e), ra.. Urne (n), f. Aschman, ra. Ascbenkilrrner, Roth-, in.

Aschpot, ra. Ascbtopf (Ö, er). in.

Aschschop, aschschup, vr. Feuerscbaufel (n), f, Aspersie, vr. Spartel, m.

Aspersiebed, o. Spargelbeet (e), n.

Aspersieplant, vr. Sparcelpflanze (n), f. Aspisslang, vr. Natter (n), f.

Aspunt, o. Pol (e), Drebpunkt, End- (e), ra.

Aspunt, o. Drebpunkt, End- (e), ra.

Assignatie, vr. Assignation, Anweisung (en), f. Assuradeur, in. As»ecurant(i;n),ra.

Assurantie, vr. Assecuranz (en), f. Assurantiekamer, vr. Assccuranzkararaer (n), f. Assureeren, b.w. assecuriren, veraicbern, Gewübr leitten.

Aterling, ra. en vr. Baatardsobn (ö, e), -tocbter (ö),

f.; Zwitter, in.

AterlingSCh. bijv. uneblicb, auszereblicb, unamp;cbt. Atheensch, bijv. Atbeniensiscb. ((en), f.

Atlas, in. Atlas (Atlanten).ra., Ijandkartensararalun? Atlas, o. Atlass (e); (de berg) Atlas, ra.

Attisch, byv. attiscb. (kauf (il, e), m.

Auctie, vr. Auction (en), Versteigerung (on), f., Ver-Augustüner-monnik, in. Augustiner, ra. Augustüner-letter, vr. Mittel-Antiqua, f. Augustus, ra. der August.

Autaar, o. Altar (a, e), m.

Avegaar, ra. Zwickbobrer. Hobl-, in.

Averechts , bijw. uragekeart, verkobrt, nacb auszen, nacb innen. (Seite. verdreht.

Averechtsch, bijv. verkebrt, die unrecbte, linke Averü, vr. Ilaferei, Averei, Avarie, f.

Averuit, o. Peldbeifusz, Feldwermutb, ra.

Avond, in. Abend (e), ra. tegen bet vallen van den -,

gegen Abend.

Avondbezoek, o. Abendbesucb (e), ra. Avonddauw, ra. Abendtbau (e), ra.

Avonddienst, in. Abendandacht, f Avondeten, o. Abendessen, -brod, n.

Avondgebed, o. Abendgebot (el, n.

Avondgezang, avondlied, o. Abendlied (er), n.| Avondgezelschap, O. Abendgesellscbjift (en), f. Avondmaal, O. Abendraabl, Nacbtinabl (e), u. Avondmaalganger, ra. —ster, vr. Communicant (en), ra.; -in (nen), f.; Abendmablgftngor, m.; -gftngc-rln(nen), f. (e), n.

Avondmaaltijd, ra. Abendmahlzeit (en), f.; -brod, Avondmuzlek, vr. Nacbtmusik, f.; standeben, n. Avondschemering, vr. Abenddammerung, f. Avondschool, vr. Abendscbule (n), f.

Avondspel, o. Abendspiel (e), n., Abendlust f. Avondstar, —ster, vr. Abnndstern (e), ra. Avondstond, —tyd, ra.—uur, o. Abendstunde (n),

-zeit (en), f., der schwindende Tag (e), ra. Avondwandeling, vr. Abendgang (a, e), ra. Avondwind, in, Abendwind, West- (e), ra. (nen). Avonturen, b. w. waxen, Untcrnebraen,8icb erkUb-Avonturier, ra. —Ster, vr. Abonteuerer, Glücksrit-

ter, ra. in (nen\', f.

Avontuur, vr. Abenteuer, n.

Avontuurlijk, bijv. abenteuerlicb, gewagt; romanesk,

scbwarmeriscb.

Azen, b. w. atzen aasen. | lüstern sein, sicb sebnen. Aziaat, ra. Asier, ra.

Aziatisch, bijv. asiatiscb, orientaliscb.

Azië, o. Asien,n.

n, ra. Essig (e), ra.

nachtig, bijv. essigartig.

jnen, b. w. mit Essig versetzen. anraacben,bereiteii. Jnfleschje, o, —kan, vr. Essigfla8cgt;gt;e,-kanne (n) f Inmaker, ra. Esaigbrauer, ra.

jnmakerü, —plaats, vr. Essigbrauerei (on), f. jnton, vr. azijnvat, o. Essigfass, (a er), n. -tonne „ . ... [(n), f.

nverkooper, ra. Essigverkaufer, n.

.nzout, o. Essigsalz (e), n.

jnzuur, bijv. esslgsauern.

jnzuurzouten, V. me. Essigsilure (n), f.

miet, ra. ungesauertes Brod (e), n.

Azuren, onv. bijv. asuren. ((n), f.

Azuur, o. Azur, ilimmelblau, n.

Azuur, azuursteen, ra. Kobaltglas, n.; Lasurfarbe Azuur, bijv. scbraaltblau, bimrael-, lazur-.


-ocr page 800-

BAL

B

22

B.

B, vr. B (s), o.

Baadster, vr. Batlende (n), Badefiau (en), f.

Baai, vr. Boi, m.

Baaitje, o. Kamisol lö, er), Wamuoa (a,er), m.

Baak, vr. baken, o, Schiffslaterne (n), f.; Leucht-thurm (ü, e), m., -feuer, n. de baken zij» verzet, das Blatt bat sich gewandt; als het tij verloopt, verzei men de baken, wenn sich die Sachen ündprn, nimmt men andre Maazregeln.

Baal, m. Pack (amp;, e), Ballen, m.

Baaltje, O. kleiner Ballen, m. Pttckchen, n.

Baan, vr. Bahn (en). Route, Strasze (n), f. ruim - maken, sich Luft machen; op de lange- schuiven, auf die lange Bank schieben; een goed baantje, ein eintriig-liches Amt, ein Aemtchen mit einem Sehlftmpchen. Baanderheer, m. Bannerherr (en m.

Baangeld, o. Feggeld. Kehr- (er) o.

Baanveger, m. Ausfeger, -kehrer, m.

Baar, vr. Woge, Welle (n), f.; (Gold) Barren, m.draag-, Tragbahre, Sünfte (n), f. (Meer.

Baar, bijv. bar. - geld, bares Geld; bnre zee, hohes BaarDlUkelUk, bijv. sonneklar, ofTenhnr. BaarblÖkel{jknoid, vr. Gewissheit, Ersichtlichkeit, Evidenz, f. e)*m-

Baard, m. Bart; (van een sleutel) Schlüsselansatz Baardeloos, bijv. bartlos.

Baardig, by v. bartig.

Baardscheerder, m. Barbier (e), m. Baardschrapper, m. Bartkratzer.

Baarlid, o. Mutterscheide (n), f. (selbst, adv.

BaarlUk. bijv. en büw. eigen; leibhaft, adj.; sogar. Baarmoeder, vr. Gebürmutter (ü), f. | Wirge (n). f. Baars, vr. (visch). Bars, Barsch, (A, e), m.; (werktuig) Hobeleisen, Bandmesier, n. den - vergallen, die ganzlt; Sache verderben.

Baarschap, o. Barschaft (en), f.

Baarvlies, o. SchafhUutchen, n.

Baar vliezig, bijv. der Amnioshaut angehiirend. Baas, m. Schalk (a, e); Herr (en). Meister, m. du vrouw speelt de -, die Frau hat die Hosen ar.;—in huis zijn, Herr im llause sein. , „

Baat,vr. Gewinn,Vortheil(e), Nutzen, m. 1 Verdienst

(e), m. allt* baatjcs helpen, alle Vorthelle gelten. Baatzucht, vr. Geiz, m.; Habsucht, Gier, f. Baatzuchtig, bijv, geizig, knauserig, knickerig. Baatzuchtige, m. en vr. der Geizhals (H, e), der, die Geizige, Filzige(n). „ . , . .

Babbelaar, m, —ster, vr. Schwfttzer, m.; -in (nen), f.

1 Piaudertascne (n), f., Waschweib (er), n. Babbelachtig, bijv, geschwatzig, schwatzhaft, plau-der-. (n.; Klatachfrei (en), f.

Babbelarij, babbelpraat, vr. Schwatzen, Plaudem, Babbelen, b. eno.w. plaudem, schwatzen, klatschen. BabUn, vr. Spule, Rolle, Walze (n), f.

Babok, m. dammer, grober Mensch (en), Schlingel ra. Bad, o. Bad (a, er), n., Heilquelle (n), f.

Baden, b. w, baden, sich -.

Bader, m. Bader, m.

Badgeld, o. Badegeld (er), n., Badelohn, n.

Badhuis, o. Badehaus (a, er) n., -anstalt (en), f. Badkleed, o. —mantel, m. Bademantel (a), m. Badknecht, m. Badegesell (en), m.

Badkuip, vr. Badewanne (n), f.

Badmeester, m. Bademeister, m Badplaats, vr. Badeort (ö, er), m.; -stelle (b), f. Badstoof; vr, Schwitzbad (a, er), n.

Badwater, O. Badewasser, n.

Badzaal, vr. Gesellschaftssaal, Kur- (a, e), m.

Baffen, o. w. bellen, klaffen. (ger, m.

Baffer, m. Klaffer, Schreier,m. 1 ungestdmer Glaubi-Bag, vr. Ring (e), m. [schein (e), m.

Bagage, vr. Bagaxe, f.. Gepack, n. -briefje o.Gepack-Bagagekar, vr. Banagekarren. m.

Bagagewagen, m. Bagagewagen, ui.

Bagger, vr. Schlaram, Koth, ra.

Baggeren, b. w. bagsern, ausachlammen. Baggerman, m. Bagger, Ausschlemmer, m. Baggemet, o. Schleppnetz, Scharr- (e), n. BaggerSChUlt, vr. Baggerprahm, Schlaram- (e), ra. Baggerspade, vr. Baggerbiegel, ra.

Bagün, begün, vr. Begine I n), f.

Bajert, beiert, m. Chaos, Urgeraenge, n. | Wirrwarr,

in.; Gewirr, n.

Bajonet, vr. Bajonnett (e), n.

~ak, m. Back (e), n.; Schale, Schüssel (n), f.; (in den

schouwburg) Parterre, n. , .0u»s i

Bakbeest, o. Ungeheuer,n. | Grobian (e) Schlingel, ra. Bakboord, o. Backbord, ra.; die linke Seite des Schifffs. Baken, o. Schlflfalaterne (ngt;,Leuchtthurra (ü,e). ra. de baken verzetteu,andereMaszregeln nehmen.ZieBaak. Bakenen, o. w. mit Baken bezeichnen. Baken legen. Bakengeld, o. Bakengeld, (er), n.

Bakenmeester, m. Bakenmeister, ra.

Bakenstok, ra. Absteckestange (n). f.

Baker, vr. Warterin (nen), Wartfrau (en), f.

Bakeren, b. w. einwindeln, in Windeln wickeln. heet gebakerd zijn, hitzig vor der Stirne sein, zich in de zon -, zich an der Sonne warmen.

Bakering, vr. Einwindeln, Wickeln, n, . .

Bakermand, —mat, vr. Windelkorb(ö, ë), Wiskel-

zeux (e), n. | Wiege (n) f.

Bakerpenning, ra. Geschenk n. an die Wartfrau. Bakerspeld, vr. grosze Stecknadel (n), f. Bakerstoel in. niedriger Stuhl (ü, e), ra.

Bakgeld, - loon, o. Backgeld (er), n.

Bakhuis, o. Backhaus (a, er),n.; Brodladen va), m. 1

Fratze (n), f.

Bakje, o. Backcheu, Schalchen. n.

Bakkebaard, m. Backenbart (a, e), m.

Bakken, b. en o. w. backen, zoete broodjes zura Kreuze kriechen; gelindere Saiten aufziehen; eene poets -, einen Streich spielen; hij zal dat wel er wird es schon sut raachen. . , , . .

Bakker, m. —in. vr. Backer, m.; -in (nen), f. waar de brouwer zit kan de - niet zijn, wo das Gebraute will sein, kann kein Gekautes hinein.

Bakkerij, vr. Backerei (en), ra.

Bakkersknecht, ra. Backergesell (en), ra. , ,, 1 r

Bakkersschop, vr. Backschaufel, Feuerschaufel (n),f.

Bakkes, z. Bakhuis.

Bakloon, o. Backgeld (er), n.

Bakoven, m. Backofen (ö), ra.

Bakpan, vr. Backschllssel (n), f.

Baksel, o. Backwerk, Gebkck (e), n.

Bakstag, vr. Stag (e). Stötzbalken, ra.

BakStagWind, ra. halber Wind (e), m.

Baksteen, Backstein (e), m.

Baktand, m. Backenzahn (a, e), ra.

Baktrog, ra. Backtrag, Knet- (ö, e), ra.

Bakvlsch, m. Backfisch (e), ra.

Bakwagen, ra. Backwager, ra. ., , w i

Bal, ra. Ball (a,e), Ballen, ra.; Kugel,Fuszsohle(n),f. | den - misslaan, das Ziel nicht treffen.

Bal, o. Ball (a, e). ra. Tanzfest (e), n.

Balans, vr. Bilanz (en). Wage (n), f.. Gleichgewicht, n


-ocr page 801-

BAR

BAL

23

Balanceerstok, m. Balanzirgtanjje (n), f. Balanceeren, b. en O. w, ins Gleich^ewicht brinken,

die Bilanz zieüen, v. a., balanziren.

Balansmaker, m. Waseninacber, -handler ra. Baldadig1, bijv. boshaft, mutbwillix, keek. Baldadigheid, vr. Bosbafti^keit, f., MutUwillen, ra. Balddadig, bijv. keek, venueaaen, unverachiimt. •Balddadigheld, vr. Keckheit, Vermessen-, Unver-achjimt-, f.

Balderen, o. w. donnern, wettern, wütben, eifern. Balein, vr. en o. Fiscbbein (e), n.

Baleinen, onv. bijv. fischbcinern.

Balg, m. Balg (a, e), ra.

Balie, vr. Balge, Balje, (n), f.; Advokatur (en), f. Gelander, n.; Advokatensitz. ra.

Baliekluiver, ra. v. Besteller.

Baliemand, vr. Balje (n), f.;jfroszer Korb (ö,e), fürdle

Wüscbe.

Ballen, O. w. Wasser scbüpfen.

Baljuw, in. Aratraann (leute), Vogt (ö, e), ra. BaljUWSCliap, o. Aratsgericbt (e). n.; Amtei(en), f.;

Amtsbaus. (a, er), n.

Balk, ra. Balken, ra.; -en bry, vr. Panasebe, f.

Balken, O. w. brullen, iaben, iabnen.

Balkgaten o. me. Sparrenlüeber, Ritst-, n. pl. Balkon, O. Balcon (e), Altan,Süller, Erker, m. Balksleutel, m, Sparrenkopf (ö, e), Krascstein (e), m. Ballast, m. Ballast (e), m. een - zijn, bescbwerlicb, zur Last sein, (einnebmen.

Ballasten, b. w. mit Ballast beladen, beladen. Ballast Ballastscliuit, vr. Ballastscbiff (e), n.

Ballastzand, o. Sand. m. für Ballast.

Ballenmaker, ra. Ballmeister, Ballenmacber, ra. Ballet, o. Ballet (te), n. Tbeatertanz, Bübnen- (ii,e),m. Balletje, o. Ballcben, Kügelcben, Kdulchen, n. een -opgooien, Etwas aufs Tapet, auf die Babn bringen. Balling, banneling,m. Verbannte, Verwie8ene,(n),ra. Ballingschap, o. Verbannung, Verwei8ung(en), f. Balnet, o. Ballnetz (el, n. ira Ballspiele.

Baloorig, bijv. betftubt, bewusstlos. - worden, den

Kopf vtrlieren.

Baloorigheid, vr. BetAubung, Verlegenbeit, f. Balsem, m. Balsam (e),in.

Balsemachtig, büv. balsamiscb, woblriecbend. Balsemboom, Balsambaum (amp;,e), m.

Balsemen, b. w. einbalsarairen.

Balsemgeur, m. Balsamduft (ü, e), m.

Balsemnn, vr. Balsamine (n), f.

Balseming, vr. Einbalsamirung (en), f.

Balsemolie, vr. Balsaraöl (e), n.

Balsnel, o, Ballspiel (e), n.

Balsturig, bijv, 8tarrküpfig,eigensinnig.

Bliz ak, m. Hodensaek (ii, e), m.. Scrotum, n. Balzakbreuk, vr, Ilodensackbrueb (ü, e), m. Bamboes, O. Bambus (e), m. (ö, e), ...

Bamboesriet, o. bamboesrotting, m. Bambusrobr Ban,m. die geistlicbeAebt(en)f.,Interdiet(el,n.Bann,m.

iem. in den - doen, Einen in die Acbterklilren. Banbliksem, m, Bannstrabl (en), m.

Band, ra. (lint). Band (a, er), n.; (boekdeel). Band (a,e).. m.; (huwelijks-, vriendscliapsbanden, boeien). Band (e), n. uit den - springen, aus der Art sclilagen; iemand in den - boudeu, einen im Zaume balten; iets bekennen buiten pijn en -en, etwas ganz frei, obne Zwang bekennen. (men, m.

Bandelier, ra. Bandelier (e), Webrgebenk (e), n. Rie-Bandje, o. Bamp;ndeben, n.

Bandiet, ra. Bandit (en), StraszenrAuber, m. Bandnagel, m. Bandnagel (amp;), -pflock (ö, e), m.

Bandrekel, m, Kettenbund (e), m. 1 Taugcnicbts (e), Faulenzer; Biirenbauter, m. (maeben.

Banen, b. w. babnen, ebenen, ebnen, gangbar, fabi bar Bang, bijv. bange, furebtsara, verzagt. | bü wordt -. die Katze liluft ibra den Buekel binauf.; weeajniet^-,

sei kein Ilasenfusz.

Bangheid, vr. Bangigkeit, Angst, Befürcbtung, f. Banier, ra. Panier (e). n.. Fabne (n), f.. Banner, n. Bankier, m. Bankberr (en), Banquier (8), m.

Bank, vr. (in zee, zitbank;. Bank (a,e); (wissel-,speel-), Bank (en), f.; de - van leening, Leibbaus, n. (reebt-bauk), Riebterstubl (ü, e), Geriebtsbof (ö,e),m. | door dc -, überhaupt, gewöbnlieher weise.

Bankaard, ra. Basterd (e), Zwitter, ra.

Bankbreuk, vr. Bankerott (e), m.

Bankbreukig, bijv. fall it, fallirt.

Bankbrietje o. Banknote (u),. f. -zettel, m.

Banken, o. w. blecken; bebarren; spielen. Bankeroet, o. Bankerott, ra. Falliraent, Fallissement,

(e), n; - gaan, in Coneurs geratben, falliren. Bankeroetier, ra. Bankerottirer m.

Banket O. Bankett (e), n., Leckerei (en), f., Naaeb-werk (e) n.

Banketbakker, m. Conditor (en), Zuckerbacker, m. Bankethammetje, o. kleiner Sehinken, m. Banketteerder, m. Gastronoom (en), Feinsebmeek-

er; Sebwelger, m,

Banketteeren, o.w. gastiren, sehmausen. Banketteerlng, vr. Gasterei (en), f., Gastgebot (e) n. Bankgeld, o. Bankgeld (er), n.

Bankhouder, ra. Bankhalter, -unternebmer, m. Banjerheer, ra. Bannerberr (en), m.

Bankje, o. Bankeleben, n., Scbümel, ra.

Banknoot, vr. Banknote (n), f.

Banneling, m. en vr. der, die Verbannte, Verwie-sene (n).

Bannen, b.w. verbannen, verweisen. Bannenswaardig, byv. verbannungswürdig,.[(eii),f. Banning, v. Verbannung, Verweisung, Deportation Banvloek, ra. Bannllueb (ü, e), Bannstrabl (en), m. Bar, bijv. dürr, verdorrt; barsch,-weder,raube8Wetter. Barak, vr. Baracke (n), f.

Barbaar, m. Barbar (en), Barbareske (n),m. Barbaarsch, bijv. barbariseb, grausam. Barbaarschheid, vr. Barbarei, Grausarakeit, f. Barbarijsch, büv. bilrberiseb, barbaren.

Barbeel, m. Barbe (n), f., Barben, ra.

Barbier, ra. Barbier (e), Bartscberer, ra.

Barbieren, b.w. barbiren, seberen. Barbiersjongen, m. Barbiergesell (en), ra. Barbierswinkel, Barbientube (n), f.

Bard, ra. Barde (n), Sanger, Dicbler, ra.

Bardezaan, m. Fartisane, Hellebarte (n), f.

Baren, b.w. gebaren; tben, Weben, f. pl.

Barensnood, ra. Gebarscbraerzen, m. pl., Kindesnb-Barg. m. Barg, Bork, Fark (e), ra.

Bargie, vr. Barke (n), f.

Barheid, vr. DUrre; Barscbe, f.

Baring, vr. Niederkunft (ü, e!, Entbindung (en), f. Bark, vr. Barke (n), f.; Kabn (a, e), Naeben, ra. Barkan, O. Berkan, grober Camelott. m. Barkanwever, m. Berkanweber,m.

Barkas, vr, Barkasse, Sebaluppe (n), f. (Bark-, n. Barkhout,bérghout,berkhout,o.Bergbolz,Barg-, Barkoen, m. Spiekerbaut (a, e), Doppelungen, f. pl. Barm, ra. Wallab8aJz(a, e); Seitendaramweg (e), m. Barmhartig.bijv.enbijw.barraberzig,erbarmungsvoll. Barmhartigheid, vr. Barraberzigkeit, f.,Mitleid,Er-Barmte, vr. Haufen, Hügel, m. [barmen, n.

-ocr page 802-

BAB,

BED

24

Barnen, bernen, b.w. brenncn, heizen.

Barnsteen, m. PcchkoUle In), f.; Bernstein, m. Barometer, m. Barometer, m. (-; -in (nen) f.

Baron. m. barones, vr. Baron (e). Fmlierr (en), in. Barrevoeter, m. Barfilszcr, m.

Barrevoets, bijw. barfus/..

Barsch, bijv. bar^ch, «rob, roll.

Barschheid, vr. Bilrscbe, Grobbeit, Rob-, f.

flarst, m. klein -r Kis», Spa It (lt;•), Spruny: (ü. e), m. Barsten, o.w. bersten, platten, van spijt vor Zorn and Unwillen do-n -, zwrsprenjfen; buigen of -, biejfen oilc^r brecben.

Bartjes. (volgenii I nncb Adam Ri« se.

Bas, *r. Ba«s (»,«■), m.

Bas, draaibas,in. SteinstUck (c) -mö^ser, -bftller,iu.

Basfluit, vr. Basflüte, Basset- (n) f.

Basilicus, ni. Basilisk (en) m., Königseidecbse (n), f.

Bassa. Ml. Bassa, Pascha (en), m.

Bassen, o.w. bellen, klaffen.

Bassetspel.quot;. Ba8»etspiel,enslische9Karlenspiel(e),n. Basson, vr. Fagott (e), n.

Basstem, vr. Bas^stimine (n), f.

Bast, m. Hast (e). m.; Rind.- (n). f. 1 Ranzen. m. Bastaard, m. en vr. Bastard (e), in. und f., -kind, Keba- (er),n.

B istaardi),vr,nnehpliclie Geburt,Bastardschaft(en),f. Bastaardkind, o. Bankan (en), in.,Kcbskind(er),n. Bastnardmaking, vr. Enterbnng (en), f.. Bastaardwoord, o. Fremdwort (o, er) n., B-irbaris-mns (en), ui.

Bastachtig, basterlg, bijv. rindig, scbotenartig. Basviool, vr, BHSsffrige (nl, f, groszer Bass, kleiner-, (il, e). 1:1. (spieler, m.

BasViOOlspeler, m. Violoncellist (en), Violoncell-Bataaf. batavier, m. Batavier it), m.

Bataafsch, bijv. batavisch.

Bataljon, o. Bataillon (e), n. (fen, dienen.

Baten, o.w, frommcn, vortlieilbafter sein, nutzen,bcl-Bathengel, in. Gamander, ra.

Batsch, bijv. «tfolz, kubn. sfrob, herb.

Batter I), vr. Bat teri e (n), f.

Batterijplank. vr. Batterieplanke (n), f.

Bauwen, o.w. Wiederholen, nachiiffen, nachmachen. Baviaan, ra, Pavian (e) ra. [nachspotten.

Bazin, vr. Mannweib, n. I wahrer Hnsar, - Dragoner. Bazuin, vr. Posaune(n),f.

Bazuinen, o. en b.w. posannen, hUchlich riihmen.

lobpreisen, herausstreichen.

Bazuiner. in. Posaunenblftser, in.

Bazuingeschal, o. Posaim^nrnf,-schall, m. Beaarden, b.w. beerdigen, -statten, -grabpn,raitErde bewerf» n.

Beademen, b.w. den Athem übcr Ctwasgehen lassen, anhanchen.

Beademing, vr. Anhauchen, -wehen, -blasen, n. I

sanfte Berührung, f.

Beamen, b.w. beistimmen,zu Allera ja sagen. Beambte, ra. Beanite, Angestellte (n), ra. Beambtschrljver, ra. Aratschreiber, ra.

Beangst, bijv. angstvoll, Sngstlicb.

Beangstheid, vr. Aemrstlicbkeit, Furchtsamkeit, f. Beangstigen, b.w. beangstigen,erschreck.-n. Beantwoorden, b.w. beantworten, Aus lt;unft geben, erwie\'lern. aan d.\' verwachting -,der Erwartnng ei t-sprechen. , «

Bjiintwoording, vr. Beautwortung, Erwiederung, f. Bearbeiden, b.w. bearbeiten, bcackern, bestellen. Bearbeiding, vr. Bearbeitug, Be8tellung,Bebauung,f. Beascht, bijv. rait Asche überdeckt, beascbt.

Beasemen, b.w.[den Athem über etwas gehenjlassen. anhauchen.

Bebinden, b.w. bebinden, umwickeln, umwinden. Bebloed, bijv. rait Blut benetzt, belleckt, von Blut triefend.

Bebloeden, b.w. rait Blut beflecken, benetzen, be-spritzen, (bekrilnzen.

Bebloemen, b.w. beblilmen, mit blumen schraiicken,* Beboeten, b.w. eine Geldbusze auferlegen. Bebolwerken, b.w. mitBollwerkenumgeben, befes-tigen. (turfabig.

Bebouwbaar, bijv. des Anbaus fiibig,bestellbar,cul-Bebouwen, b.w. anbauen, bebauen , bestellen. Bebouwing, vr. Anbauung, Bestellung (en), f.

Bed, o Bett jen), f.; (tuinbed). Beet ;e). n.

Bedaagd, bijv. betagt, alt. - zijn, bei Jahren sein. Bedaagdheid, vr. hohes Alter, n.

Bedaard, bijv, en bijw. bedachtig, ernsthaft, sinnig. Bedaardheid, ve. Bedachtsainkeit, Rube, f. Bedachtzaam, bedacht, bijv. bedachtsam, urasich-

tig, br hutsam, besonnen.

Bedachtzaamheid, vr. Bedacht, m., Urasiobt, Vor-

siebt. t, „

Bedammen, b.w. einen Darara aufführen, aufwerfen. Bedamming, vr. Aufführen, Aufwerfen, n. der üa;n-

me, Abdaunnen, n.

Bedampen, b.w. mit Darapf anfüllen, beraucheru. Bedanken, b. en o.w. bedanken. Dank sagen; aus-schlagen, sich verbitten, (afdanken), verabsc ieden. Bedanking, vr. Danksagung, Weigerung (en), f.; Ab-schi\'td (e). ra.

Bedaren,b.w. beruhigen,besanftigen,stillen,lindern. Bedauwen, b. w. bethauen, mit Thau benetzen. Beddedeken, vr. Bettdecke (n), f.

Beddegoed, O Bettzeug, n.

Beddejak, o. Nachtkïeid (er), n.

Beddekussen, o. Bettkissen, n.

Beddekwast, m. B ïttquast (en), ra.

Beddelaken, o. Betttuch (ü, er), n.

Beddenkooper, m. Kaufmann (leute), ra. in .3etten. Beddenmaker, m. Einer der Betten macht. Beddesprei, vr. gesteppte Decke, abgenahte -, Schau-

deke. Parade- (n), f.

Beddetyk, vr. Bettüberzug (ü, e), ra.

Beddezak, ra. Strohmatte, -decke (n), f.

Bedding, vr. B(,tt(e), n.; (van eene batterij) Bettung (en). f.;(onder eene vloer),Sandunterlage,lialken-(n),f. Bede, vr. Bitte (n), f., Gesuch (e), u.

Bededag, ra. Bettag (e), m.

Bedeelen, bw. Armen verpflegen,Geld aus dem Ar-

menstock vertbeilen, betheilen, Antheil geben. Bedeeier, ra. Arraenpfleger, ra.

Bedeeling, vr. Arraenpflege, f.

Bedeesd, bijv. achüchtern, zagbaft, furchtsara. Bedeesdheid, vr. Schücbternbeit, Furchtsamkeit f. Bedehuis, O. Bethaus,Gotte8- (a, er), n.

Bedekken, b. w. bedecken, verstecken, verstellen. Bedekking, vr. Bedeckung; Entschuldigung (quot;n), Vor-watui (Ji.e), f. (dung (en), f.

Bedeksel, O. Decke(n), f.; Ueberzug(ü, e), ra., Beklei-Bedekt, bijv. en bijw. bedeckt, versteekt.

Bedelaar, ra. —ster, vr. Bettler,ra.; -in (ren), f. Bedelaarachtig, bijv. bettlerisch, bettelliaft. Bedelaarsciter, ra. Dudelsack (a, e),m., vogelörgel-cben, n.

Bedelaarsherberg, vr. Bettelherberge (n), f. Bedelachtig, bijv. en bijw. bettelhaft.

Bedelarü, vr. Bettelel (en), f., Betteln, n. Bedelarm, bijv. bettelarra, ganz -.

-ocr page 803-

BED

BED

25

Bedoen (Zioll), we.w. mit Menscbenkoth sich besu-Bedompt, bijv. eratickend, sebwül. [dein, vuig.

Bedomptheid, vr. Luftmangel (amp;) m., Schwüle. f. Bedonderen, b.w. verwirren, bestilrzen j betrugen. Bedorven, bijv. verdorben.

Bedorvenheid, vr. Verdorbenheit,Verscblecbterung, Zerrnttung, f.

Bedotten, b.w. betrügen, bintergebn, übertölpeln, Bedotter, m. Betrügt r, Scliwindler, m. [prellen. Bedpan, vr. Bettpfannc, Warm- (n), f.

Bedplank, vr. Bettplanke (n), f.; -brett (er), n. Bedraaien, b.w. Einen in eine Sache verwickeln, bln-Bedrag, o. Betrag, Belanf, Ertrag, m. [einzieuen. Bedragen, o.w. betragen, belmfen, ausmacben. Bedreigen, b.m. droben, brdrüuen. bedrohen. Bedreiging, vr. Drohung (en), f.; Drohwort (e), n. Bedrekt, bijv. bt schmiert, bcschmut\'.t. Bedremmelen, b.w. aus der Fassung bringen, ein -

schiicntcrn, verbluffen.

Bedremmeling, vr. Bestürzung, Einschncbterung,

Verlegei.heit, f.

Bedreven, bijv. bewandert, erfabren; gewiegt. Bedrevenheid, vr. Erfabrung. Gewandtheit, Fertig-keit, f.

Bedriegbaar, bijv. leicht zu bintergeben,zu tiluschen. Bedrieglijk, bijv. en büw. betrügeriscb, betrüglicb, tiluscbend.

BedriegellJkheid, vr. Betrügerei, Tiiuschung, (en) f. Bedriegen, b.w. betrügen, tiiuschen, anfUhren, prellen, bintergehen.

Bedrieger, m. —ster, vr. Betrüger, m. -.n, nen) f. j Fucbs (ü, e), Acbseitrilger, Ganner, m. de - bedrogen, wer ausgebt Wolle zu scheren, kommt oft gL-schoren znrück. (f.; riinkevolles Benebmen, n.

Bedriegerij, vr. Betrügerei, Prei Ier ei, Gaunerei (en). Bedrijf, o. (dnad), Betreiben n.; That, Handlung, f. (beroep), Beruf. m. Gewerb, n„ Erwerb{nl, m. Wirth-scbaft \'len), f.; (tooneel), Auftritt (e) Aufzug, Act, ra. Bedrijten, b.w. mit Menschenkotb besudeln.vuig. Bedrijven, b.w. begehn, besorgen, betreiben. Bedrijver, ra. Anstifter, Urbeber, Sch0pfer,Stifter,m. Bedrijvig, bijv. wirksam, thiitig, activ, eene -e streek,

eine irewerbtbiltige Gegend.

Bedrilal, ra. Factotum, n.

Bedrillen, b.w. das Factotum sein, machen, spielen, BedrUler, m. —Ster, vr. der, die überall seme, ilire

Nase bat. hineinsteckt, ScbnUffler, m.; -in (nen), f. Bedrinken; b.w. betrinken, besaufen; vuig. behim-Bedroede, V.r. Bettstange (n|, f. meln, besippern. Bedroefd, bijv. en bijw. betrübt, traurig, bekümmert,

gramvoll. | - weinig, verzweifelt wenig. Bedroefdheid, vr. BetrUbniss, Traurigkeit, f.; Harm.

Gram, in. (men, - gramen.

Bedroeven, b.w. betrüben, traurig macben, sich hiir-Bedroevend, byv. bitrübend, betrübnissvoll. Bedrog, o. Betrug, m.; Tiiuschung, f.

Bedrogene, m. en vr. der, die Betrogeno, Gefoppte, Getiluschte (n.) (feln, betraufen,benetzen.

Bedroppelon, bedruipen, b.w. betropfeln, betrilu-Bedruipen, b.w. betraufeln, mit Tropfen benetzen. 1

zich kunnen -, durchkommen.

Bedrukken, b.w. bedrücken, beacb weren, bedramp;ngen.

een b\'ad-, drucken.

Bedrukt, byv. beschwert, bedrangt,niedergcschlagen. Bedruktheid, vr, Niedergeschlagenbeit, Verlegen-

heit, Bedrangniss, f.

Bedsermoen, vr. Gardinenpredigt(en). f. Bedsponde, vr. Bettsvonde (n), f.. Lager m. Bedstede, vr. Bettstelle (n), f.

Bedelbrief, m, Bettelbrief (e), n.

Bedelbroeder, m. BettelmOnch (e), m.

Bedelbroed, o. Bettelbrod (e). n.

Bedelen, b. t-n o.w. betteln. sc.huorrcn.

Bedelmonnik, iu. Uettclbruder (tt) m.

Bedelorde, vr. itettelurdcn, inquot;

Bedelpak, in. Bettelpack (tr), Gesnulel, n.

Bedelstaf, ra. BcttolHtab, in. tot den - kumon, an den - x^ratben.

Bedelstand, ui. Bi-ttelstaat (en), ra. (stecken.

BedeLVen, b.w. ein^raben, einbiiilen; verainkcn, vor-

Bedelzak, gt;u. Uetteisackia , e|, m. (misslich.

Bedenkelük, byv. en bijw. bedeiiklicli, ^efilhrlich.

Bedenkelijkheid, vr. Beddchtlichkeit, Bedachtsam-, Vorsichtiif-, f.

Bedenken, b.w. erde-ikea, überlegen, erwiliyen, be-rücksichtisen, sinnen, hy beeft wat moois bedacht, er hat Etwas Schiines erd.icbt, -sonnen.

Bedenken, o. Bedenken, ii.; Zweifel; Anstand, m zonder -,»liiie Bedenken, Anstand, Weiteres.

Bedenker, m. der bedenkt; Erfinder, m.

Bedenking, vr. Ueberlegung(en), f. ir, — staan. Be denken traden, unschlüssig sein, iets in - nemen, in Berath, Erwil^ung ziehen.

Bedenktüd,in. Bedenkzeit, Frist zur, f. Ueberleguns.

Bederf, O. Verderb, m.

Bederfelijk, byv. verderblich.

Bederfelükbeid, vr. Verderbniss. Verderbthcit, f.

Bederven, b.w. verderben, sich -. (in (nen).

Bederver, m. —fster, vr. Verderber, m.; Verderbfr-.

Bederving, vr. Verdorbenheit, Verderbniss, f.

Bedestond, m. Bettag, Busz. (e), ui., -stunde (n), f.

Bedevaart, vr. Pilgerfahrt, Wahl- \'.en), f.

Bedevaartganger, m. Pilger, Waller, Wanderer, ra.

Bedevaartzuster, vr. l\'ilgerin, Wallerin, (nen), f.

Bedgang. m. Gang (iL, e), m. bintcr dein Bette.

Bedgenoot, ra. Bettgenoss, Schlafkamerad (en), m.

Bedgordijn, vr. Bettgardine (n), f.

Bedienaar, m. Priester; Diencr, m.

Bediende, m. en vr. Knecht (e), Diener, m. Dienerin (nen), Magd (a. e|, f.; Madchen, n.

Bedienen, b.w. bedienen. Dienste ieisten, aufwartcn zich - van, anwenden, gebrauchen.

Bediening, vr. Bedienung, Aufwartung; Anstelluu^ (en), t. 1 Sacrament (e),n. aan de - gaan,znm A bend-mahl gehen, cununnniziren.

Bedyen, bededen, o.w. gedeihen.

Bedyken, b.w. dammen, init einem Damm umgebcn.

Bedyking, vr. Bedeicben, Eindammen, n.

Bedilal, m. en vr. Tadltr, Krittler. Sigt;litterricbter,ra., - in (nen), f.

Bedillen, b.w. kritteln, spitzlindeln.

Bediller, in. Kleinigkeitskrilmer, Tadler, m.

Bedilling, vr. Krittelei (en), f.. Ta-iel, m.

Bedilziek, bijv. tadelsüchtig, krittlicii.

Beding, o. bedinging, vr. Beding (e), m., Beilingung, Vorausaetznng (en), f.

Bedingen, o.w. bedingen, verabreden, ausmacben sich vorbebalten. vooraf bedongen maakt daarna geen krakeel, wie man sich bettet, so scliliift man. squot;\' Contractiren erspart\'s Processiren.

Bedisselen, b.w. abkanten, viereckig bebanen. | treffen, vorbereiten, einrichten. ((en), f. Bedisseling, vr. Abvieren, Bebanen, n. \\ Einricbtung Bedje, o. Bettchen, Krippchen, n.

Bedlaken, o. Bettnch (ü. er), n.

Bedlegerig, byv. bettliigerig, ktank daniederliegend. Bedoelen, b.w. bezwecken, zu verstellen gebtyi, bezie-Bedoeling, vr. Zweck (en) m., Kiel (en), n. [len.

-ocr page 804-

26 BED

BEF

Bedstroo, o. Bettstroh, n. zij betaalden den huisheer

met si»; zonen aua oline die Micthc zu bezahlen. Bedtafel, vr. Betttiscli (e;. m.

Beducht, bijv. besorgt, befürchtet, an^stlich. Beduchtheid, vr. Besur^niss, Befiirchtnnp, f. Beduiden, b,w. bedeuten, zurechtweis!\'n; vorstellen, andeuten, ausdrücken, bez^ichnen. dat heeft weinig te das will nicht viel sagen.

Beduldenis, vr. Bedeutung, Wichtigkeit, f. Beduimelen, b.w. mit den Fingern betasten, be-schinicren. (verbluffen.

Beduivelen, b.w. aus der Fassungbrinsen, verdutzen, Beduizeld, bijv. betiiubt, bestürzt, betreten. Bedunken, O. Ansicht, Denkungsart; Gesinnung (en),

f. mijns -s. ich bin der Mi innng.

Bé duur, m. Quadrat B, AuflUsungszeicben, n. Bedvriend, m. —in vr. Gatte (n), m.; Gattin (nen), f. Bedwang, O* Zwang, m. in - houden, in Zwang und

Band halten, i.n Zaume halten, bündigen. Bedwelmd, bijv. betiiubt, benebelt, berauscht. Bedwelmdheid, hedwelmlnp, vr. Betaubung, Er-

starrun^, Bewusstlosigkeit, f.

Bedwelmen, b.w. betauben, berauschen, derBesin-

nuagberauben.

Bedwelming, vr. Betilubung,Er8tftrrung, f. Bedwlngbaar, bijv. bezwinglich, ziilirabar, besiegbar. Bedwingen, b.w. bezwinyen, iiberwinden, besiegen, unteriochen. (berwinder, w.; -in (nen). f.

Bedwinger, m. —Ster, vr. Bezwinger, Sieger, Ue-Bedwongenheid, vr. Zwang, ra.; Unterjochung, f Beëedigen, b.w. beeidigen, beeiden; Schwören lassen;

verpflicliten, rereiden. Beëedigd, beeidlgt, durch Eid Beêedlglng. vr. Beeidigunz, f. [verpllichtet.

Beetaal, m. Zittcraal, -fisch (e), m.

Beek, Tr. Bach (ii, e), in.; Bergwasser, Land-, n. Beeld, o: Bild (er), n.; Gestalt, Vorstellung (en),f. Beeldelük, byv. bildlicb, übergetragen, ügürlich, tropisch.

Beelden, b.w. bilden, gestalten, darstellen. Beeldend, bijv. bildend, darstellend. de beeldende

kunsten, die bildenden, plastischen Kilnsto. Beeldendienaar, m. Büderdiener, Ikonolater, m. Beeldendienst, m. Bilderdienst (e), m.; Ikonolatrie Beeldenleer, vr. Bilderkunde, Ikonologie, f, [(n), f. Beeldenrük, bijv. bilderreich.

Beelderig, bijv. z. beeldig.

Beeldgieter, m. Bildformer, -gieszer, -bossirer, m. Beeldhouwen, b.w. bildhauen, -schnitzen. Beeldhouwer, m. Bildbauer, -schnitzer, ui. Beeldhouwery, beeldhouwkunst, vr. Bildhaue-

rei, -hauerkunst, f.

Beeldhouwerswinkel, m. Bildhauerwerk8tatte(n),f. Beeldig, bijv. reizend, niedlich, nett.

Beeldje. O. Vignette (n), f.; Bildchen,n. Beeldschrift, o. Bilderschrift, f.; die Hieroglyphen. Beeldsnijder, m. Bildschnitzer, Ilolzbildhauer, m. Beeldspraak, vr. Bilderspraehe, f.

Beeldspraklg. bijv. figUrlich, tropisch, übergetragen. Beeldstormer, m. Bilderstürmer, -zerstörer, m. Beeldstormerij, vr. Bilderstürmerei, Zerstörung(en),

f. der Heiligenbilder.

Beeldwerk, O. Bildhauerwerk, Bildner-, Schnitz- (e), n. verheven, half verheven -, haut Relief, n,; ganz erhabene, halb erhabenc Arbeit, f.

Beeltenis, vr. Bildniss, l\'ortriit (e), n.

Beemd, m. Wiese (n), Trift(en) f.

Been, o; Knochen, Knöchel, Schenkel, m. tot - wor-- te kluiven geven, Einemfeinen verdrieszlichen Handel erwecken. - maken. Fersengeld geben.

Been, o. Bein (e), n. op de - komen, sich erholcn,-aufmachen; bij het linker- krijgen, Einen hinter das Licht führen. van de - raken, kriinkeln, stdrzen.

Beenachtig, byv. knochig, knüchern, beinern.

Beenbederf, vr. Beinfftule, f.; -frasz, m.

Beenbeschrüving, vr. Knochenlehre. Osteologie, f.

Beenblok, o. Hemmklötze, m. pl.

Beenboor, vr. Knochenbohre, Schadel- f.

Beenbreker, m. Beinbrecher, Knochen-, Seeadler Adler, Giinse-, m.

Beenbreuk, vr. Beinbruch, Knochen, (ü, e), ra.

Beenderen, me. Knochen, m. p)., Gebeine, n. pl.

Beenderhuis, o. Beinhaus, Schamp;del* (a, er), m.

Beendermeel, o. Komahlene Knochen, m. pl.

Beendrauler, m. Bcindrechsler, Knochen-, m.

Beendroog; bijv. beindiirr, knochen-, spindel-, ganz

Beeneter, m. Beinfrasz, m.; -fftule, f. [mager.

Beenhakker, m. Metzger, Fleischer, m.

Beenlg, bijv, beiniclit (knochenahnlich); beinig (voll Knochen).

BeenlOOS, bijv. beinlos.

Beenpüp, vr. Schienbein (e), n, Flötenknochen. m.

Beentje, o. Beinchen, n. iemand een - zetten. Einem ein Bein stellen. - óver rijden, kreuzeln, holliindcrn.

Beenvlies, o. Beinhautchen, n.

Beenvorming, —wording, vr. Knochenbildung, Osnefication len), f.

Been vretend, bijv. an Beinfrasz, -ftiule leidend.

Beenwording, vr. Knochenbildung, f.

Beenziekte, vr. Knochenfleiachgeschwulst. 1quot;.; Kno-chenkrebs, m.

Beenzwart, o. Beinschwarz, n.

Beer, m. —in, vr. Bar (en), m.; Barin (nen). f. ( /arken) Eber, m. (steenen), Daram (a, e), m.; Wehr, n. 1 ongelikte -, ungesch lach ter Mensch, (sterrenbeeld). Wagen, in.

Berenhoeder, ra, Barenhüter, m. (Sternbild am Nordpole hinter dem groszen Biren).

Berenhuid, vr. Barenhaut, I a, e), f. men moot de -niet verkoopen, voor dat de beer gevangen is, man mu«s die Barenhaut nicht verkaufen, dader Ba» noch imWalde lauft.

Berenklauw, m. Barenklau (en), f,; -wurz, f.

Berenleider, m. Barenhüter, -führer, n.

Borenoor, o. Aurikel (n), f., Bürenührlein, n.

Beertje, o. junger Bilr (en), n.. Barchen. n.

Beërven, b.w. beerben, von einem erben.

Beërving, vr. Erbe, Erben, n.

Beest. o. Thier (e), n.; (ein stück) Vieh. | bestialischer Mensch, Ungeheur. den - spelen, allen Muthwillen ausüben, een - maken, eine Sau machen (Bill.)

Beestachtig, beestig, byv. thierisch. viehisch, bes-(tialisch.

Beestachtigheid, vr. Bestialitat (en), f. viehischer Trieb (e), ra.; viehisches Betragen. n.

Beestenmarkt, vr. Viehmarkt (a, e), n.

Beestenstal, m. Viehstall (a, e), m.

Beestiaal, o. das Hornvieh, Zug-, n.

Beestje, o. Thierchen, n. | dummes Ganschen, n.

Beet, m. Bi3a(e), m. - broods,Bissen, n. iemard - hebben, Einen halten, am Narrenaeile herumfül.ren. iets - hebben, etwas erhascht, ertappt, loshaber.

Beet, bete, vr. Mangold, m. Beete, f.

Beetje, o. Bisschen, n.. kleiner Bissen, m.

. . , . ____ Beetwortel, Runkelrübe (n), f.

den, verknöchern, v.a. hij is niets dan vel en -, es istjBef, vr. Kragen,m.,Baffchen,n. (-.berüchtigt.

nichts als Hant und Knochen an ihm, m. iemand een|Befoamd, bijv. berühmt, rühmlich bekannt, kwalyk


-ocr page 805-

BEH

BEF

27

Ian- Befaamdheid, vr. BerUhmtheit, f., jcutor Ruf, m.

Begaafd, bijv, begabt, aussestattet, beschenkt, en, - Begaafdheid, vr. Begabung (en), f.; Talent (e), n.: r das Gabe (n), f.

Begaan, b.w. be^eben, betreten, verüben, laten )ce-hen lassen, mit Rube-; laat mij bleib mir vom Leibe.

Begaan, bijv. bewegt, gerührt, betroffen; Mitleiden ie, f. babend, bedauernd.

Begapen, b.w. begaffen, anglotzen, - stieren.

1 Begaven, b.w. begaben, beschenken, ausstatten, ver-sehn. (gehrt, heischt, fo|r/dert, gelüstet. Begaven, b.w. begaben, beschenken, ausstatten, ver-sehn. (gehrt, heischt, fo|r/dert, gelüstet.

Begeerder, m., der, die Begierige (n), der etwas be-

Begeei*en,b.w.begebren,heischen, fo(r)dern, gelttsten.

Begeeren, O. Begierde (n,) f., heftiger Wunsch(ü,e), ra.. Verlangen, n.

Begeerlg, biiv. begicrig, habiüchtig, düratend.

Begeerlijk, bijv. wUnschenswerth, begebrlicli, will-kommcn. (gierde, f.

ïger. Begeerlijkheid, vr. Lüsternheit, Begehrlichkeit, Bé-

Begeerte, vr. Wunsch (ü, e), ra.. Verlangen,Trachten, (voll Sehnen, n. (nes spotten.

Begekken, b.w. Einen narren, zum besten haben, Ei-

Begeleiden, b.w. begleiten, geleiten, raitgegen. ac-a. compa^niren.

inem Begeleider, ra. Gefahrte (n),Genos8(en),Begleiter. ra. lern. Begeleiding, vr. Begleitung (en),-stimme (n), f.; Accompagnement, (e), n.

lung, Begelukzaligen, b.w. beseligen, beglncken.

Begenadigde, m. en vr. der, die Begnadete, Amnest-irte (n). (erlassen, aranestiren.

Begenadigen, b.w. begnadigen, begnaden, die Strafe Kno- Begenadiging, vr. Begnadigung, Straferlassung, Amnestie, f.

Begeven, b.w. begeben, aich - ,- verfü^en; entsagen, rken) zich in dienst -, eintreten. Dienste nehraen. zich op

on- weg -, sich auf den Weg machen; zich te water -, ins

feld). Wasser gehen; op reis , te rust, te bed -, sich auf die

Reise, zur Ruhe. zu Bett begeben. I am Begeving, vr. gamp;nzlicbes Verlassen, Anfgeben, n. -

van een ambt, Verjcebung, Verleihunic f. : de - Begieten, b.w. beuiieszen, mit Wasser beschutten, beman netzen. | een werk -. auf denguten Erfolgeiner Sache noch trinken.

Begieting, vr. Begieszen, Benetzen, Trünkeii n.

Begiftigde, ra. en vr. der, die Begiftete, Begabte, Aua-gestattete (n).

Begiftigen, b.w. begaben, begiften, ausstatten.

Begiftiger, m. —ster, vr. Donator (en). Schenker, Schenk;;eber. m.; -in (nen), f.

Begiftiging,vr. Gnadengeschenk, Ehren- (e),n., Aus-jcher stattunv, Verleihung (en), f.

\'illen Begijn, bagljn, vr. Begine, Uetscbwester (n), f.

Begijnhof, o. Beginenkloater (ö), n.

bes- Begin, o. Anfang, Begin, An-, m. dadelijk bij het-,

sogleich v«in Anfang an, von vornherein.

scher Beginletter, vr. Anfangsbuchstabe (n) f.

Beginnen,lb.w. anfangen, beginnen, vorhaben,unter-nehiceii; (optreden), auftreten, debutiren, v.n.

Beginsel, O. Anfang (ft, e), m.; Grundiirsache (n), f.; Prinzip (e), n. Grundsatz (ft, e), m.; eerste beginse-i. len, Grundlaifen, Anfangsgriir.de. de-en zijn moeie-

heb- £ lijk, all\'-r Anfangist scliwer.

.iets ; Beglimpen, b.w. den Scheir, Anscheiu geben.

: Beglimping, vr. Schein, Anichein, n.

; Begluren, b.w. verstohlen, von der Seite anblicken, bt-Iauern, beobachten.

Begluring, vr. Beftugeln, Lorgniren, n.

iitigt. Begluurder, m. Beftugler, heimlicher Beobacbter, m.; ralyk -In (nen), f.

Begoochelaar, m. —Ster, vr. Verblender, Bezaube-rer, m.; -in (nen), f. tftuschen.

Begoochelen, b.w. verblenden, behexen, bezaubern. Begoocheling, vr. Bezauberung, Verblendung, Tau-scuung, f.

Begooien, b.w. anwerfen, beaudcln, bewerfen. Begraafplaats, vr. Kircbhof Fried- (ö. e), Gottes-acker (ft), ra., Grabstfttte (n), f,onderaardsche-en, Katakoraben, f. pl.

Begraasd, bijv. begrast, mit Gras bekleidet. Begrafenis, vr, Begrftbnisa (e), Beerdigung, Beatat-

tung (en), f,

Begrafenishidder, m. Leicbenbitter, m. Begrafeniskosten, ra. me. Begrabnissgebühr, Lei-chen- (en), f. (ben, hart aulassen.

Begrauwen, b.w. anfahren, anschnauzen, anschnau-Begraven, b,w. begraben, beerdigen, bestatten. ver-scharren, vergraben. (her, m.

Begraver, m. der Einen bestattet,begrftbt,Todtengrft-Begraving, vr. Beerdigung, Bestattung, f. Begrazen, b.w. begrasen, imit Gras bedecken. Begrenzen, b.w. begrftnzen, mit einem Rain, einer

Grftnze umschlieszen, uragriinzen.

Begrenzen, b.w. angrinsen, anfletachen, anblecken. Begrüpelük. bijv. begreiflich, verstandlich, fas^lich, Begröpeiykheid, vr. Deutlichkeit, Veratftndlich-, Klarheit f.

Begrijpen, b.w. begreifen, einaehen, veratehen,fasaen,

einselien. doen -nftberen Aufschluaz geben. Begrimmen, b.w. grimmig anaehn, anfahren. Begrinten, b.w. mit Kiessand, Gries bedecken. Begrip, o. Begriff, In- (e), m.. Idee (n), f. kort -, kur-zer Inhalt, Abriss, ra., dat is boven raijn -, das ist mir zu hoch; naar mijn -, nach meiner Einsicht. egroeien, b.w. bewachsen, iiber-. (lutiren.

Begroeten, b.w. begrüszcn, griiszend empfangen, sa-Begroeting, vr. Begrüazung (en), f.; Grusz (il,e), ra. Begrommelen, b.w, beschmieren, besudeln. (len. Begrommen, b.w. brumraen,8chclten,zanken,8chmft-Begrooten, b.w. schfttzen. anschlagen, taxiren. Begrooting, vr. Schfttzung, Berechnung, Valvirung, Taxation len), f. (mit Gries bedecken.

Begruizen, b.w. beachmutzen, beschraieren,besudeln; Beguichelen, b.w. blenden, tftuschen, bezaubern. Begunstigde, ra. en vr. der, die Schutzbefohlene (n), Schützling, Günstling ie), vuig. Creatur (en) f., Ge-achöpf (e), n. (iemand -,Einem gencigt sein.

Begunstigen, b.w. brschutzen, vertreten. schirmen. Begunstiger, ra.; Beschützer, Beschirmer, Günner, . m. -in iiu-n), f. (van slechte zaken), Verfechter, ra. Begunstiging, vr. Gunst (ü, e), Gewogenheit, Begün-

stigung (en), f.

Behaagziek, bijv. Gefallsüchtig, eitel, coquett. Behaagzucht, vr. Gefall8Ucht,Eitelkeit,Coqueterie,f. Behaard, bijv. behaart,harig, zottig.

Behaaglijk, bijv. behaglich, angenehm, wolthuend, erquicklich.

Behaaglijkheid, vr. behagen, o. Behaglichkeit,

Ar.nehmlich-, Bequemlich-, f.

Behagen, o.w. behagen, gefallen.

Behakken, b.w. behacken, behauen, an-, grond- ura-

wühlen, urafahren.

Behalen, b.w. wegtragen, davon-; erlangen,erhalten. eene overwinning op iemand —, einen Sieg über einen davontragen.

Behaling, vr. Wegtragen, Davontragen, Erlangen, n. Behalve, voorz. ausgenommen, auazer, prep, rait Aua-nabrae, abeerechnet, nicht, nichta weniger als, ganz und gar nicht, adv.


j

-ocr page 806-

BEK

BEH

28

Behandelen, b,w. behandeln, bejrejïnpn. hantiren; (onderwerp) abhandelti; (met de band), betasten, be-füblen. de pen wel cine gnite Feder führen. Behandelinpr, vr. Bebandluns, Begepnuns (en) f.;

(met de hand) Betasten, Befüblen, n. (seben.

Betiandigen, b.w. einbindifren, aus-, überliefern. Behangen, b.w. bfbüngen, tape/.iren, durcb Anbiln-

gt;fen pclunücken, - belasten.

Behanger, m. Taperirer, Tapetenmacber, -wirkcr, m. Behangsel, o. Tapete (n), f,; Wandteppicb (e), m. Behartigen, b.w. lgt;eherzi(fen, zu Herzen nebraen; er-wiigen.

Behartiging,ivr. Beberzisun^Beacbtuntf, f.

Behebt, bijv. unterworfen, aussesetzt, geneisjt; ange-macbt.

Beheer, O. Verwalten, o.; Verwaltnnj, Verwesunjf, f. Beheerder, m. Verwalter, Verweser. m.

Beheeren, b.w. verwalten, verwesen.

Beheering, *r. Verwaltung Administration, f. Beheersctien, b.w. beberrscben, befehlijjen; bestrei-

cben, dominiren.

Beheerscher, m. Filrat, Herr (en), Beberrscber, m. Behelt;\'rSChlng,vr.Beherrschuns,Obfrberrscbaft(en),f. Behelnen, b.w. einzüunen, -basen, -becken. Beheksen, b,w. bebexen, bezaubern, antbnn. Beheksing, vr. Bebexung, Bezauberung, f. Behelpen, (Zich), we.w. sicb belu-lfen, - zu belfen aucben, auskummen. met leugens-, seine Zuflucbtzti Lügen nebmen.

Behelzen, b.w. utnfassen. begreifen, enthalten. Behendig, bijv. bi\'hendf,geschwind,hurtig,handflink,

irrschickt. fertig.

Behendige, m. en vr. der, die Belu-nde, Gewandte (n). Behendigheid, vr. Behendigkeit, Ilurtig-, Gewandt-beit, Fcrtigkeit, f. (inea.

Behoeden, b.w. behttten, bewabren, b^wachen.scair-Behoeder,, m. m. Retter, Erlüscr, Beschirm^r. ra. Behoeding, vr. Rettune, Erlösung, Bcwalirung, f. Behoedmiddel, O. Schutzmittel, I\'rilservativ-, n. Behoedzaam, bijv. uiusichtig, vor-, bebutsam, be-dachtig. (f.. Bedacht, m.

Behoedzaamheid, vr. Umsicht, Vor-, Behutsamkeit, Behoef, behoeve, o. Bchuf, Gebrauch,Nutzen,m.ten

• van, behufs, gen.

Behoefte, vr. Drang, ra. (der Urastilnde). Notlr digkeit, f. behoeften, Lebensb-dürfnisse; Nothdurft. f. (Leibes).

Behoeftig, bijv. bedtlrftig, diirftig, bonüthigt. Behoeftigheid, vr. BedOrfniss (e), n.; Mangel (il), m.;

Notb, f. Nüthen, dat, pl. (erfordem.

Behoeven, o.w. nOtbig haben, braucben. bedilrfen, Behooren, o.w. (toebfhooren), angehüren, zu-; \'betamen), geziemcn, passen, naar-, scbicklicber Weise, mie Anstand, füglich. thuis —, hingehören, am rechten Orte sein, hc»ein; naar—, wie sich\'a gehört, gehörig. (lich, dienlich.

Bekoorlijk, bijv. entsprechend, angemessen, zutriig-Bekoorlükheid, vr. Wohlanstiindigkeit, Schicklich-keit, Convenienz (en), f. (met -, mit Vorbehalt.

Behoud, o. Erhaltung, Bfwahrung, Bcachirmung, f. Behouden, b.w. bewabri;n,erhalten,Sorge tragen für.

zich -, aich vorbehalten.

Behouden, bijv. frisch undgesund, wohlbehalten. in -haven zijn, in Sicherheit a»in. (mung, f.

Behoudenis, vr. Erhaltung, Bewahr.ing, Beachir-Behoudens, voorz. unbeschadet (des), ausgenommen

(den), mit Ausnahme (deal, auszer (den).

Behouder, m. ster, vr. Erretter, Erlüaer, BescbiUz er, m.; -in (nen).

Behouwen, b. behauen, behacken, anhauen.

Behuisd, bijv. bewohnt, hausend in. klein-zijn, cino enge Wohnung haben.

Behulp, vr. Hülfe; Ausflucht (0, e), f., Behelf, m.

Behulpzaam, bijv. behOlflich, hülfreich, helfend, dienend, niitzlich. mitwirkend. (fe, f.

Behulpzaamheid, vr. Uehülflichkeit. nülfe,Beihül-

BehUWd, bijv. angetraut, anvermilblt. -broeder; -vader; -zoon; -dochter; -moeder; -zuster, Schwager; Schwiegervater (i*; Eidam (e), Scbwicgersohn (ö, e), Tochtermann (il,er);Schnur(en);Schwiegigt;rtochter (ö); Schwiegermutter (ü); Schwagerin (nen) (len.

Behuwelüken, t)ehuwen,b w.antrauen, anveriDah-

Bei, bezie, vr. Beer;\' (n), f. (von bsiden.

Belde, bijv. beide, alle-, alle beide, een van-, Einer

Beiderhande, beiderlei, bijv. beiderlei, adj. indeel, van -zijden, auf, zu beiden Seiten.

Beieren, o.w. mit allen Glocken likuten, das Glockenspiel lauten, beiern.

Beiering,, vr. Glockenspiel (e), n. (stube (n), f.

Beiert,bajert, m.Chaos,Weltgempngsel,n. \\ Schenk-

Beü veraar, m. Eiferer, m.

Beijveren, (zichgt;, we.w. sich beeifern,-anstrengen, -bestreben, -befleiazen, -bemühen. (fer, in.

BelJvering, vr. Bt-atrebung, Bemühung (en!, f.; Ei-

Beüzelen, b.w. glatteisen, v. imp. mit Glatteis be-decken, v.a.

Beitel, m. Meiszei, m. Kloof-, Keil (e), m. holle-, Holmeiszel, m., Fennooreisen, Stemm-, Zahn-, n.-van eene achaaf, Ilobeleisen, n. getande-, Gradirei-sen, n. platte boor-, Lochmeiszel, m.

Beitelaak, m. Keilnachen, m.

Beitelen, b.w. meiszeln. stechen, schnitzeln,ciseliren.

Beitelwerk, o. Schnitzwerk (e), n,; getriebene Arbeit (en), f., Schnitzeln, CUeliren, n.

Beiaard, bv. betagt. alt, bejahrt.

Bejaardheid, vr. Alter, n.; Bejahrtheit, f. (ten.

Bejaën, b.w. bi jahen, bestatigen, betheuern, b-haup-

Be ag, o. Verfolgung, Betreibnng, Bewerbung, f.

Bejagen, b.w. verfolgen,8ich bewerben, nachstellen.

Bequot;ager, m. Bewerber, Betreiber, m.

Bejaging, vr. Zie bejag, o.

Bejammeren, b.w, bcjauimern, -wiramern, -heulen, - weinen, -dauern. (kliiglicb, erbannlich.

Bejammerenswaardig, bijv. bejammerswertb.

Bejegenen, b.w, begegnen, behandeln.

Bejegening, vr. Begegnung, Behandlung (en), f.

Bek. m. (van vogels*, Schnabel (il), m.;(van anderedie-ren), Schnabel (il), llUssel.m.;(van eene pen,Spitze(ii), f. -af, todtmüde; iemand den - snoeren, Einein das Maul stopfen.

Bekaaid, bijv, schamvoll, scbandlich, gefoppt, betro-gen. -afkomen, mit Schande wegkommen.

Bekaden, b.w. mi: einem Damni,Kai umgeben. («hen.

Bekalken,b.w. bekalken. mit Kalk bewcrfen,übertün-

Bek \'llen, b.w. beschwat^en, verlaumden, veriastern.

Bekamen, bekanen, o.w, (von Wcin), kabnig werden, beachimmeln.

Bekampen, b.w, bestreiten, widerlegen, bekampfen.

Bekamping, vr. Bekampfung, Bcstreitung, Widerle-!;ung (en), f.

Bekeerde, bekeerling, m. Bekehrte, zur riebtigen Lehre arebrachte (n), Proselyt (en), m.

Bekeerder, m. Bekebrer, Proaelytenmacher, m.

Bekeeren, b.w. bekehren, zur riebtigen Anf.icht, zum Bekenntniss der riebtigen Lehre bringen; bessern.

Bekeering, vr. Bekehrung, Erleuclitung,B\';aserung,f.

1 (derNeigungen). (tenmacherei, f.

1 Bekeerlngsaucht, vr. Bekebrungssucht, F\'roselyten-


-ocr page 807-

BEK

BEK

29

Bekeerlllk. bijv, geschikt zum Bek«hren, genelgt-.

Bekeerlukheid, vr AnlaKe, Neixun^f.zuin Bckehren.

Bekeerllllg,,m.in vr.der,die B«\'k(\'lirte(n),Proselyt(cn).

Bekend, bijv. beknnnt, kund, vertraut, vcrtraulich, bewusst, offenkundig, mitgethcilt.

Bekenden, m. mo. Bekannten.

Bekendheid, vr.Offenkundiffkeit l\'ublicitiit. f. (licht.

Bekendmaker,in.der etwas bekannt macht,veröffent-

Bekendmaking, vr. Bekanntniachun^(cii), f.; Publi-canduoi (a), n.; Mittbeilurig (en), Anzeige (n), f.

Bekennen, b.w. KCHtehn,einKeatehii, anerkennen, er-kennen; (seine Sünden) bekennen^die namp;mliche Farbe irn Kartenspicle einlegen; zujceben, einraumen.

Bekenning, vr, Einjjestandniss (e), n.

Bekentenis, vr. Bekenntniss, Gestilndniss (c), n.; Zu-alimmung (en), f.

Beker, m. Becher, m.; I\'okal (e), n.; Kelch (e),m.

Bekeren, b.w. besaufen, bezechen, besippern, behim-meln (sich).

Bekeurder, m. der Einem eine Geldstrafe auferlegt.

Bekeuren, b.w.«ine Geldstrafe auferlegen.

Bekeuring, vr. Geldstrafe (n), Busze (n), f. (chen.

Bekijken,, b.w. angaften, beobachten, genau untersu-

Beköker, m. Gaffer, Zuscbauer, Beobacbter, m.

Bek|)king, vr, Bejcaffen, Beschauen, Anglotzen, n.

BekOven, b.m 8chnialtn,8chimpfen, schellen, bekei-fen. vuig. koranzen.

BekUver, m., bektjfster, v-r. Brunabar (en), Zanker, ui.; zanksüchtiges, keifsiichtiges Weib (er), n.; Zank-schwester (n), f.

Bekyving, vr. Schroülen, Zilnken, Keifen, Gezünk, n.

Bekken, o. Scbale (n), f., Becken, n.; SchUssel (n), f. laat-, Plattchen, n. in het - verkoopen, den Meistbie-tenden verkaufen.

Bekkeneel, o. Hirnschalc (n), f.; SchadeJ, m.

Bekkeneelberg, m. Scbadelstatte (n). f.

Bekkeneelbrenk, vr. Scbadeleindruck (ü, e), m.

Bekkeneelkunde, vr. Schildelh hre, Pbrenelogie f.

Bekkeneelkundige, m. Pbrenolog (en), Schadelken-ner, m.

Bekkeneelnaad, m. Ypsclonabnliche Nath (a, e), f.

Bekkeneelvlies, o. Umbaut (k, e), f.

Beklaagiyk, bijv. beklagenswertb, -würdig, bemitlei-dens-, bcdauernswerth, traurig.

Bekladden, b.w. beklecken, beklecksen, beflecken, anschwftrzen. \\ b-plaudern. -klatschen.

Bekladder, m. —Ster, vr. Klamp;t.scher, m.; -in (nen), f.

Bekladding, vr. Beklecksung, Klatscberei, Verliium-dung (an), f.

Beklag, o. Klage, Beschwerde (n), f.

Beklagen, b.w. beklagen, bejammern, bedauern. zich -, sich beschwercn, Beschwerde führen.

Beklagenswaardig, bijv. bedauernswerth, brjam-

Beklager, m. KlJlger, m. [merns-, unglücklich.

Beklaging, vr. Klas:c (nKBeschuldigung,-zichtigung

Beklanten, b.w. sich Kunden verschaffen. [(ent, f.

Beklappen, b.w.beplaudern,bpplappern,b« klatschen.

Beklapper, m. Anbringer, Hinter-, Verrftlher, m.

Beklapping. vr. Angabe, Anzeige (n), f. Verrath. m

Beklanteren. b.w. brkkttern, er-.

Bekleed, bijv. bekleidet, bcdeckt, behangt.

Bekleeden, b.w. bekleiden, bedecken, ttberziehen, behangen, beschlagen, stalfiren. schmücken;(een ambt), verwalti n; einsetzen.

Bekleeder, m. m. Bckleider, Tapezirer, n.

Bekleeding, vr. Bekleidung (en), f.; Ueberzug (ü, e).. m.; Hillle, Schut ■■lecke (n), - van een anker, Kreu-zunu, f. (der Taui : ).

Bekleedsel, O. Bekleidung (en), f., Ueberzug (ü, c),m.

(in natunrl. historie en kruidkunde) HUlle (n), Hau (a, e), f.; (in .«chrijnwerk), Einlegen, Plaquiren, n. Beklemd, byv. beklommen, bedriingt, gedrückt, be-fangen. (drüeken.

Beklemmen, b.w. bekltmmen, beengen, beangstigen. Beklemming, beklemdheid, vr. Beklemmung (en). Angst (a, e), f. («ut geheu, blUhen;dauern.

Beklijven, o.w. in einem gliicklichen Zustande leben. Beklimmen, b.w. besteigen, auf-, ein-, erklimmen. Beklimmer, m. der erstrigt, erklimmt. Beklimming, vr. Ersteigung (en), f.

Beklinken, b.w. etwas mit Hammerschlagen befesti-

gen. vorbereiten, rüstcn v. begie ten.

Beklonteren, b.w. beschmieren. mit Koth bedecken. Beknabbelen, b.w. benagen, annagen, beknubbern. Beknanwen, b.w. nagen, ab-. (bedrücken.

Beknellen, b.w. beklemmen, drüeken; beangstigen. Beknelling, ur. Beklemmung (en). Angst (a, e), f. Beknibbelaar, m. Knauser, m.

Beknibbelen,, b.w. beknausern,abknapi en abziehen. Beknibbeling1, vr. Beknausern, Abknappen, Abzie-Beknijpen, b.w. zwickeu, beknappern. [hen, n. Beknopt, bpv. kurz und deutlich, bündig, genau an-gegeven. (drilngtheid, Bilndigkeit, f.

Beknoptheid, vr. kurze Darstellung (en), Kürze, Ge-Beknorren, b.w. bekeifen, beschelten, brammen. Bekocht, bijv. zu theuergekauft. om de helft -,um die

llalfte betrogen.

Bekoelen, b. abkühlen-, erkillten.

Bekoeling, vr. Abkühlen, Er-, Erkalten, n. Bekoken, b.w.kochen,bereiten. | Oberleuen, orwagen. Bekomelijk, byv. das zu bekommen, erhalten, erlangen ist.

Bekomen, b.w. bekommen, erhalten, erlangen, (herstellen), sich erholen. slecht -. ühel anlaufen. Wel bekome \'t u, zum Wohlsein, zur Gcnesung! Prosit! Bekoming,vr. Erholung, Erwerbung, Wiederherstel-lung, f

Bekommerd, bijv. bekUmmert, betrübt, traurig, sor-genvoll. (machen.

Bekommeren, b w. bekUmmern, betrüben, traurig Bekommering, vr. Bekümmerniss (e), f. Sorge(n), f.. Klimmer, m. (fahrlich.

Bekommeriyk, bijv. beunruhigend, iingstigend , ge-Bekommernis, vr. An^st (a e), Unruhe, Sorge (n), f. Bekomst, vr. Sattigung , Sattheit, f. zyne - eten, sich satt essen, ik heb mijne -. ich habezür Geniine. BekOOpen, b. w. bezahlen; bestechen; met den dood —, mit dem Leben büszen, bezahlen; aan iets bekocht zyn, zu theuer bezahlt haben.

Bekoorlijk, bijv.reizend,entzückend,bezaubernd,nett. Bekoorlijkheid, vr. Reiz (e), Zauber, in., Anmuth,f. Bekoorster, vr. Zauberin, VerfOhrerin (nen), f. Bekoren, b.w. bezaubern, entzücken,reizen,erheitern; verführen.

Bekoring, vr. Reiz (e), Zauber, ra.; Verführung, f. Bekorsten,b.w. mit einer Kruste bedecken,bekrusten. Bekorten,!).w. abkürzen, ver-, vermindern, verschnei-den, ab-; iem. in zijn rechten -, Eines Rechte schma-Bekorting,vr, Abkiirzung, Abbreviatur (en), f. (lern. Be?iOStigen, b. w. die Kosten tragen, die Zeche bezahlen, aus eisenen Mitteln bestreiten.

BekOStiger, m. der die Kosten Iriigt, bezahlt. Bekostiging, vr. Kosten, Unkoaten,ni, pl. Bekouten, b. w. besprechen, verhandeln, abreden. Bekrabbelen, b. w. bekrabbeln, bekritzeln. Bekrabben, b. w. bekra\'zen, beklauben, radiren. Bekrachtigen, b. w. bekrftftigen, bestatigen, bejaben; eene wet-, genchmigen, sanctioniren.


-ocr page 808-

BEE

BEI.

30

Bekrachtigend, bijv. bestamp;tigend, bevollmamp;chtigend, autorisircnd.

Bekrachtiging, vr. BestiUigunK, Geuehmigunp, f.

Bekransen, b. w. bekranzen, mit Kranzen umwinden.

Bekransing, vr. Bckriinzung, TJmwindung: (e) f. (mit Kranzen). {Kritzeln machen.

Bekrassen, b. w. bckratzen, Striche ziehen, Risse,

Bekrassing, vr. Striche, Linien ziehen, Kritzeln, n.

Bekreten, bijv. verweint, mit Thranen benètzt.

Bekreunen (zich), we. w. sich bekttmmern, zu Herzen nehmen, Tbeil nehmen, sorgen. (kampfen.

Bekrügen, b. w. bekriegen, mit Kricg überziehen, be-

Bekrjjten, b. w weinen, Thrane vergieszen, greinen; vuig. flennen. (sich zu helfen suchen.

BekrimpenC Zich), we. w. sich behelfen,auskommen.

Bekrimping, vr. Èinschrankung (en), f., Nothbehelf le), m.

Bekrompen, bijv. beschrankt, einge-, engbegrenzt; dumm. geistlos; kleinlich, egoistiflch, karg.

Bekrompenlield, vr. Bf schrankthi it;Dummheit;Ein-falt; KleinsichtiRkeit; Enuherzig-; Kargheit, f.

Bekronen, b. w. bekrünen, mit Kronen schmücken, bekranzen, belohnen.

Bekroning, vr. Bekrönung, f. 1 das Erreichen eines

Bekruiden, b. w. wflrzen. [Zweckes

Bekruipen, b. w. bfkriechen,be8chleichen,kricchend bedecken.

Bekruisen, b. w. (las Zeichen des Kreuzes machen. zich sich segnen, ein Kreuz schlagcn.

Bekuipen,b.w.sich durch Intriguen eindrangen,Ranke Schmieden, spinnen.

Bekuiper, m. Rankeschmied (e). Intriguant (en), Ran-kemacher, Schleicher, m.

BekVOl, n. Schnabelvoll. m.

Bekwaam, bijv. gpschickt,fdhijr;ang(\'mes9en,gelegen; künstlich, gewandt, cescheit, klug; geeignet, bellende.

Bekwaamheid, vr. Geschicklichkeit, Fahigkeit, Ge-wandtheit. Fertigkeit, f. (richten.

Bekwamen, b. w. geschickt machen, fahig-, unter-

Bekweelen, b. w. beklagen, bcmitleidequot;,bejammern.

Bekwyien, b. w. begeifcrn, bespeicheln.

Bel, vr. Glocke, Schelle, Klingel, (n), f.; Glückchen, n. de kat de - aandoen, der Katze die Schelle anhangen.

Belabberd, bijv. elend, armselig, erbannlich, dat ziet er - uit. das sieht verwirrt, verdrieszljch auf.

Belachelijk, bijv. Iacherlich,belachen8werth.-maken, ins Lacherliche ziehen, zum Gelachter machen.

Belachelijke (het), O. Lilcherliche, n.

Belachelijkheid, vr.Lacberlichkeit,IftcherlicheHand-lung(en),f. (spötteln.

Belachen, b. w. belachen, ver-, aus-, lachen,spotten.

Belachenswaardlg, bijv. belachenswerth, -würdig. lacherlich, unterhaltend.

Belacher, m. Spassvogel (ö). Lacher, Spötter, m.

Belaching, vr. Spötterei (en), f., Spott, m.

Beladderen, b. w. mit Leitern crsteigen, erklettern.

Beladderlng, vr. Ersteigung, BestUrmung (en), f. mit Leitern.

Beladen, b. w. beladen, belasten,befrachten,bebürdt?h.

Belagen, b. w. Schlingen legen, einen Hinterhalt-.

Belager, m, der Schlingen. sich in einen Hinterhalt legt, Beschleicher, in.

Belaging, vr. Schlinge, Falie (n), f.

Belakken, b. w. belacken, lakiren, bcsiegeln.

Belanden, o. w. anlanden, landen. | zu etwaa führen, auf etwas hinauslaufen. ik weet nietwaar hij - zal, ich weisz nicht, was noch aus ihm werden wird.

Belang, o. Interesse, chne pl. n.; Antheil, Belang (e), m. Wichtigkeit, f.; - hebben bij, ein Interesse dabei haben; interessirt sein bei; -stellen, Antheil nehmen, Theilnahme hegen; een man van ein Mann von Einfluss.

Belangeloos, bijv. nicht interessirt, unbefangen, un-

partheiisch, uneigennützig.

Belangeloosheid, vr. UneiRennützigkeit, f. Belangen, o. w. betreffen, an-, ongehen. Belangende, voorz. in Betreff des, betreffend, in Be-ziehun^ auf.

Belanghebbende, byv. interessirte. \'haber. m. Belanghebber, m. Interessirte,Betheiligte(n),Theil-Belangrtjk. bijv. wichtig, bcdeutend, interessant. Belangrflkheld, vr. Wichtigkeit, Bedeutung, f.. Interesse, n.

Belangstelling, vr. Theilnahme, f., Antheil, n.; —

inboezemen, Theilnahme einfloszen. Belangwekkend, bijv.wichtig,anziehend,intere88ant. Belangzoeker, m. Interessent(en),Habsüchtige(n),m. Belangzuchtig, bijv. habsüchtig, iüteressirt. Belappen, b. w. mit Lappen versehn, ausflicken. Belast, bijv. beladen, beiastet, befrachtet, bebürdet.Belasten, b, w. (beladen), beladen,befrachten; (belasting), besteuern, in Anschlag bringen; (bevel geven), scharf anbefehlen, ausdrücklich befehlen; (bezwaren) unterlegen, belastigen, -schweren,aufbürden. Belaster, m, der Einem Steuer, Abgaben auferlegt,et-

was auf bttrdet, Einen mit etwas belastigt. Belasteren, b. w. belastern, verleumdên. belasterd

worden, ins Geschrei kommen.

Belasting, vr. Auflage, Abgabe, Steuer (n), f. Belastingschuldige, m, en vr. der, die Stcu.;rpflich-tige (n).

Belatten, b. w. belatten, die Latten auflegen. Beleedigde, m. der, die Beleidigte, Gekrankte, Ver-letzte (n). (mand -, Einem in den Weg treten.

Beleedigen, b. w. beleidigen, kramp;nken, verletzen. ie-Beleedigend, bijv. beleidigend, krankend,verietzend Beleediger, m. Beleidlger, Kranker, Verletzer, m. Beleediging, vr. Beleidigung, Krankung, Ver \'etzung (en), Injurie (n), f. (freundlich.

Beleefd, bijv. höflich, artig, fein, gefallig, anstandig. Beleefdheid, vr. Höflichkeit, Artigkeit (en), feine

Sitte (n), Anstand, m., zarte Rücksicht, f. Beleefdheidshalve, bijv. Höflichkeitshalber. Beleemen, b. w. beleimen, bekleben, bekleistern. Beleenen, b. w. belehnen, verpfanden, versetzen, be-

trauen, übertragen.

Beleener, m. Belehner, m.

Beleening, vr. Belehnung, VerpfHndung (en); InTeati-

tur, ohne pl.; Hypothek (en), f.

Beleg, o. Belagerung, Einscblieszung, Berennung (en)

Blockade (n), f.

Belegen, bijv. alt, abgelagert; - brood, altbackenes Belegeraar, m. Belagerer, m. [Brod (e), n.

Belegerde, m. en vr. Belagerte (n) m, en f. Belegeren, b. w. belagen), um-, einschlieszen, beun-ruhison, belastigen. (ffn, n.

Belegering, vr. Belagerung, Berennung(en)f.,Blocki-Beleggen, b. w. belegen, bedecken, eene vergadering -; eine Versammlung ausschreiben.geld -;Geld anlegen, auf Zinsen ausleihen; eenc vloer-, pflastern, tafeln, mit Fliesen belegen. (saoiirenberuft.

Belegger, m. einer der bedekt, belegt, ausleihet, zu-Belegging, vr. Bedeckunu, Belegung, Ansleihung, Verwendung (en), f. von Kapitalen; - met lood, Ver-firstung, (en), f. mit Blei. —

Belegsel, O. Borte, Tresst (n) Einfassung (en) f. Beleid, o. Führung, Leitung. Klugheit, f,

Beleiden, b. w. führen, leiten, lenken.^


-ocr page 809-

BEN

BEL

31

Beleider, m. —Ster,vr.Führer, Aufseher; -ia (nen),f.

Belemmeren, b. w. hindern,hemmen, erachwert n.

Belemmerd, bijv. pchcramt, behindert, erschwert.

Belemmering, vr. Ilindernisa (e), Behindcrung, Be-schwerduDK (on), f. Schwicriskeitpn, f. pl.

Belenden, o. w. anstoszen, grenzen, aufetwashinaus-laufen. belendend, anstoszrnd, grenzend. (gen, n.

Belendlnpr, vr. Nachbarschaft (en) f., Aneinanderlie-

Belet, o. Beliinderung, Ver- (en), f. - vragen, fragen lassen ob der Beauch gelegen sei, ob man Besucb an-nebme. hij beeft -, er iat verhindert, bat Beauch.

Beletsel, o. Verhinderung, Be-, Schwierigkeit (en), f.

Beletten, b. w. hindern. ver-, abhalten, verhüten.

Beleven, b. w.erleben, err« iche\'i, dat heb ik nog nooit beleefd, daa iat mir in meinem Leben noch nicht vor-gekoiumen.

Belezen, b. w. nberreden, be8chwatzen,zur Vernunft bringen; Ibetooveren), beachwören. (kundig.

Belezen, bijv. belesen, viel gelesen habend, büchcr-

Belezenheid, vr. Bcleaenheit, Bücherkunde, f.

Belezing, vr. Ueberredung, Beacliwatzung, Beacbwö-rung, f. (den Anatoaz uehmen.

Belgen (zich), we. w. sichftrgern, erbo8zen,erzürnen.

Belg. ui. Pelgier, m.

Belging, vr. Unzufriedenheit, f., M iaavergnttgen, n., Zorn, m., Aergerniaa, n. Anatoaz, m.

Belhamel, m. Bellhamroel, Schell-, Lelt-, m. hij iade -, er ist der Ilabn im Korbe.

Belichamen, b. w. verkörj)ern.

Belichten, O. w. bcleuchten, erhellen. Licht geben.

Bellegen, b. w. belügen, mit Lügen hintergehen, ver-leumden.

Belieger, m. Lügner, Verleumder, Laaterer, m.

Believen, O. w. gefallen, zu Dienstestehen, belieben, wat belieft u? waa (iat Ihnen) gefftllig?

Believen, o. Belieben, Vergnttgen. n., Gefillligheit, f. naar uw wie es Ihnen gefhllt.

Belüden, b. w. eingeatehen. ei nr Hu men, zugeben. eene godsdienst -, sich zu einer Religion bekennen.

Belijdenis, vr. Eingestandniss, Bekenntriss (e), n.

Belijder, m. Bekenner, m.

Belijmen, b. w. beleimen, bekleben, bekleistern.

Bellkken, b. w. lecken,ab-, anf-.

Belasten, b. w. einfaasen, einrahmen.

Bellen, o. w. schellen, klingeln,1dutcn,v.a.;lauten v.n.

Belletje, o. Glö^kchen, n.

Beloerder, m. Lauerer, Spiiher, m, (hen.

Beloeren, b w. belauern, beobachten, beachten, ap.l-

Beloering,vr.Belaucrn,Beaugeln,Sp}lhen,Spioniren,n.

Belofte, vr. Verheiszung len), Zusage (n), f.; Verspre-chen, n. - maakt schuld, Veraprrchen verbindet.

Beloftenis, vr. Veraprechen, n., Angelobung (en), f., Ge.\'öbnisa (e), n. (Oatern, Quasimodogeniti, m.

Beloken, bijv. geer.det. - pasc cn, ersterSonntag nach

Belommeren, b. w. belauben.mit Laub achmücken.

Belemmering, vr. Schatten, m., Laub, n.

Belonken, b. w. beaugeln. liebaugelnd besehen.

Belonking, rr. Beftugeln, Lorgniren, n.

Beloon en, b. w. belohnen. freiwilligen Dienst vergil-ten, lobnen, bestrafen.

Beloon er, m. der belohnt. vergütet, beatraft.

Belooning, vr.Belohnun2,Verg0fung,Beatralung(en)f.

Beloop, in. (van eene zaak), Lauf, Gang (a,e), m.; (van eene som) Betrag (ft, e), m,; op zijn - laten, einer Sa che ihren Lauf lasaen.

Beloopen, b. w. ereilen, gleich kommen, erreichen; (rekening) bitragen, door een storm - worden, von einem Sturme Uberfallen werden; meteen natten vin-ger|- kunnen, nicht fern von Einem sein.

Beloven, b. w. veraprechen, verheiszen, zuaagen. Eelover, m. heloofster, vr. Versprecher, m. - in (nen), f. groote belovera, wer viel vcrapricht, halt wenig.

Belroos, vr. Roae, Gcsichtsrose, f.

Balt (asch), vr. Aschcngrube. (n), f., -haufen, ui. Beluiden, b. w. auflauten. (passer, m.

Beluisteraar, m. Lauscher, Horcher, Lauerer, Auf-Beluisteren, b. w. lauachen, hord en. Beluistering, vr. Lauachen, Lauern, llorchen. n. Belui, o. Begriff (e), m.. Idee (n), Vorstellung (en) f. Belust, bijv. begierig, lüstern, begehrlich, hun grig, dQrstend.

Belustheid, vr. Verlangen, Sehnen, Gelüst, n. Bemachtigen, b. w. bemachtigen, bemeiatern, über-

waltigen. in Beaitz nehmen, beaetzen. Bemachtiging, vr. Bemacbtigung, Bemeisterung,Ue-

berwiiltigung, f.

Bemannen,b.w. bemannen, mit Mannschaft bcsetzen. Bemanning, vr. Mannschaft, Bi mannung (en), f. Beman telen,b.w.bemanteln,bcachünigen,ver8tecken,

entschuldigen.

Bemanteling, vr. Bem.-intelung, Beschönig-, f. Bemasten, b. w. bemasten, mit Mastf n verseben. Bemeeld, bijv. mit Mehl bepudert, bestreut, weisz von Mehl.

Bemerkbaar, bijv. bemerkbar, merklicb, si« htbar. Bemerkbaarheid, vr. Warnehmbarkeit. Bemerk-, Fiihl-, f. (men, erwamp;hnen.

Bemerken, b. w. bemerken, gewahr werden,wahrneh-Bemerklng, vr. Bemerkung, Anmerkung, Aeus^erung

(en), f., Wink (e), m.

Bemesten, b. w. bemisten, düngen.

Bemesting, vr. Dünger, m., Mastung, f. Bemiddelaar, m. —ster, vr. Vermittler,m.;-in(nen),f. Bemiddeld, bijv. begOtert, wohlbabend, bemittelt,

vrrmögerid.

Bemiddelen, b. w. vermitteln.

Bemiddeling, vr. Vermittelung (en), f.

Bemind, bijv. beliebt, geliebt, werth, theuer. Beminde, m. en vr. der, die Geliebte, Licb5te(n),Lieb-

haber, m.; -in (ne*j). f.

Beminnen, b. w. lieben. Heb haben, verliebt sein. Beminnaar, m. —Ster, vr Liebhabcr, Verehrer, An-beter, m.: -in (nen), f. (würdig.

Beminnelijk, beminnenswaardig, bijv. liebens-Beminneljjkheid, heminnenswaardigheid. vr.

Liebenawürdigkeit, Gefftllig-, Lieblich-, Artig-, f. Bemodderen, b. w. beklecken, bekheksen, be-schmutzen.

Bemoedigen, b.w. ermuthigen. anfeuern. Muth ma-chen, erheitern. (tum, n.

Bemoeial, m. Alleswisser, m.. Alles in Allem, Facto-Bemoeien (zich), we. sich Mühc geben, verwenden, miachen in. zich met eigen zaken -,aich umslchselbst bekümmern. (Anstrengung (en), f.

Bemoeiing, vr. Mtthe (n), Verwendung, Miachung, Bemol, m. B-Moll, Mollzeichen, n.

Bemorsen, b.w. be8chmieren,beachmutzen,beflecken. Bemost, byv. bemooat, mitMooa bewachaen. Bemuren, b.w. bemauern, mit Manern einfaasen veraehn.

Bemurlng, vr. Einfaasen, Versehn, n., mit Mauern. Ben, benne, vr. Koib (ö, e), m., Körbchen,n. Benaalen, b.w. benahen, durchnahen, steppen. Benaarstigen (zich), we.w. sich befleiszen, - be-

fleiazigen, - bemühen, - anatrengen.

Benaasten, b.w. eine Sache als aein Eigenthum 2U-rUckfo(r)dcrn, in Anspruch nehmen.


*

-ocr page 810-

BEN

BEP

32

Benadoelen, b.w. benachtheiligen, beschadiKen, zu-

rücksetzen,ttbervorthfilm. (f.: Nachthcil (c), ni-BenadeellnpT, vr. Bcnachthciligung, BesclUldigung, Benaderen, b.w. pint Saclu; als aein EiKfii\'bum zu-rückfo(r)«lern, mil Bcschlat: beleden, in Ansprucb nebmen; aunabernd bistimmen.

Benadering, vr. {fjfrichtUcbp Zurflckfo (r)apning (in

Beschlasnalitne (n); (wiskunde) Annilbernngf f. Benamen, b.w. benamen, benennen, benamsen. Benaming, f. Benennung, Verzeiobnung (en), f.; lvalue (n), m. , , Benard, biiv. beenut, bcilngstigt,besorfit,beuriinitt. Benardheid, vr. Beklemmung, Aengstlicbkeit, Be-sursnia», f.

Benarren, b.w. beklemmen, beangstigen, beerden Benauwd, bijv. scbwUi. drückend, ersiickentl, (van de lucht); beklemmt, beklommen,befaiigt;ren, (van den jreestl; enfjbrüstig, (van dc borst).over iets zeer - zijn. ttber etwas in groszer Angst nnd Notb s( in. Benauwdheid, vr. Beklemmung, Bi\'fangenbeit^ng-

brüstijtkeit, f.

Benauwen, b.w. znsammenpressen,-scbnttren, ein-

klemmen. beensen, lasten, drücken.

Benauwer, m. Zwin}{berr(en),Bedrücker, Bedransrer.

Drilneer, m. (niss. (el. f.

Benauwinp:, vr. Beklemmung,B«engunK(ei, Bedrang-Bende, vr. Bande, Rotte (nl, f.; Trupj) (e), m. Beneden, bijw. unter, untlt; rbalb, prep.hinab, -untt n nacb nnti n,niederwilrt».hier diese Welt, bienieden, Benec : iquot; ^uur, m. Nacbbar (n). m. derunten wobnt. Benedeneinde, o. untere, unterste Ende (n) n. Benedenhuis, O. unterste Stockwerk (e), n. Benedenl\'amer, \'vr. Unterstube (n), f., -zimmer, n Benedenlucht, vr. IJntcrluft gt;ü, e), f.

Benedenrijn, m. Niederrbiin, m.

Benedenstad, vr. ITmemadt (a. e). f,

Benedicite, e. Gebet (e), n. vot Tiscbe, Segen, m.

BenediCtüner, m. Benedictiner, m.

Benedjjen, b.w. benedeien, segnen, selig preisen. Beneenen, b.w. verneinequot;,laujjnen, ab-. Beneenlng, vr. Verseinung, Laugnung (en) f. Beneffens, henevens, voorz. nebst. sammt, nut. Benemen, bw. entnebmen, entrauben, entreiszen -raffen. , , . .

Benepen, bijv. verwirrt, verlegen, acliUchtern.

Benemer, m. drr Eincm etwas entnimmt, entreiszt Beneming, vr. Raub, m. Raubcn, Entraffen, n. Benevelen, b.w. benebtln, um-,umdü8ttrn. 1 berau_ schen. ((lt;quot;quot;)»\'

Beneveling, vr. Benebclung (en), f. | Berauscbunj Beneven, henevens, voorz. benebst, nebst, sammt Bengel, m. grober Monscb (en). Balg \',a, e), Lilmmcl

m.; Glöckcben,n . . ,

Bengelen, a.w. lauten, die Glockc zieiien.iemandaan

de ooren Einem den Kopf toll macheti. Bengelkruid, O. Binjrelkrant (a. er), n. Benieuwen,onp. w.auf Neuigkeiten benieng,erpicnt.

neusierig sein. ...

Benijden, b.w.beneidtn, scheel anseben, missgönnen. Benydenswaardiff, bijv. beneidenswertb, -wOrdij\'

wünschenswertli, ^lttcklicb.

Benllder. -ster, vr.Ni-ider, m.i -in (npn), f. Benijding. vr. Ncid,m.;Mi89gun8t, ScbeeUucht, 1. Benepen, beknijpen, b.w. beknausern; abknappen,

abzieben, verringern.

Benne, vr. Korb (ö, e). in.

Bennetje, o. Körbcben, n.

Benoemen, b.w. nennen, benennen, ernennen (zum Erben). benamen, benamsen.

Bencemer, ui. Ermnner, m. (Name (n), m.

Benoeming, vr. Ernemung, Be-, -zeichnung (en), f.; Benoodigd. bijv. I)en0tbiirt, bedilrftltr, erfördi rlicb. Benoodigdheid, henoodiging, vr. Nothdiirft,Notb,

f.; Lebensbedürfnisse. r. pi.

Benoorden, bijw. lt; n voorz. nordwans, nördheb von, Ken Norden.

Benuchteren, b.w. den Rauscb vertreiben, nOciitern

machen. . , ,

Beoefenaar, m. der sicbObt, sicb logtauf, befliasen

ist der, des. l\'ractike r, Betn ib« r, m.

Beoefenen, b.w.üben, ein-, aus-, trt ibeu.beo* frT.end, practisch. (wendmig, f.

Beoefening, vr. Ui bunp. Bttreibnng, practiscne An-Beoliën, b.w. mit Oei einsalbi n, schmieren, tranken. BeOOgen, b w. bezwlt;cken,beabsicbtigen, vorhaber., wollen, betreiben. bij beoogt «roote dingen, die Aaae stebt ibm bocb.

Beooging. vr. Zweck (e), m.. Ziel (e), TracbK n, n. Beoordeelaar, m. Recensent (e). Kritiker, Beurtbei-lrr m. (reu, abscbatzen.

Beoórdeelen, b.w. beurtbeib n,befïutacbten,rrcen8i-Beoordeeling, vr. Beunbeilung, Rrcensiou. Kntik Icnl, f. , quot;■

Beoorlogen,b.w. bi kriesen, iuitKnegt;i iiberziehen,ue-Beoorloger, ra. Kriexsbeld \'enl, Krii jjer, Kampfer,m. Beoorloging, vr. KrieK Ie*, m.; Bekriegi n, Bekampf-BeOOSten,bijw.08twarts,östlich von, pen Osten.(en, n. Bepaald, bijv. en bijw. bestimmt. entscbieden. gewiss, zuverïassig, sjenau, zugedaebt, scbarf zwar, namentlicb, mit Namen.

Bepalen, b.w. bestimmtn, penau angeben, festsetzen, (vaststellen\'; definirrn, erklartn, (êenc bepalins geven); bescbrankt n. (beperken).

Bepalend, bijw. bestimmend. festaetzend, b« schrankend, Kenau ansrebend. (festsetzt, aenau angiebt. Bepaler, hepaalder, ns. der bescbrankt, bestimmt. Bepaling, vr. Bistimmung (an), genaue Angabe (n).

Definition (n), f.

Bepantserd, bijv. bepanzert. ti , . » , Beparelen. b w. bepirlen, mit Pcrlen 8cbmgt;lcken,

mit Tropfen besprengen.

Bepeilen. b.w. sondiren, nut der Sonde untersnehen. Bepeinzen, b.w. nacbdenkeu, nachsinnen, nao.nror-acbeu, naehgrftbeln. (sinnen, -grübeln, n.

Bepeinzing, vr. anbaltendfs, tiefes Denken, INacli-Bepekken, b.w. bepecben, -piclu n, mit Pech bestn i-

chen.; -sudeln.

Bepekking, vr. Bei echen,Bepicben, n.

Bepennen. b.w. befiedern,befpdern,bekielen. Beperken, b.w. beschranken, nm-, cin8cblieszen,um-

«ranzen. . . ,

Beperking, vr. Beschrar.kuiig Ein-, (en), f, Beplkken, b.w. bepicken an-, bebacken, benaachen. Bepissen, b.w. bepissen, au-, beliarnen. _

Beplakken, b.w. bekleistern. bekleben,überzieben, n.

Beolakker, m. der beklfiatert, beklebt.

Beolakking, vr.Beklcisteru,Bekleben,Leberuehen,n.

Beplaksel. O. das beklebt, bekleistert ist, Z. B , ein An-cblaszettel, m. . (terwand einbanseu.

Beplanken, b.w. beplanken, mit einer Planke,i5ret-Benlanking. vr. Beplanken. Bcbretteru, n. Beplanten, b.w. bepflanzen, mit 1,flRnzpr Beplanter, m. PHauzer, m. [bebauen.

Boülanting. vr. Pflanzung, Au- (en), t. Bepleisteren, b.w. bepflastern, mit Pflasternbeleden-[bemanteln, verstecken. eene zaak -, einer amp;aciit einen Anstrich geben. i i* r

Bepleistering vr. Bepflastern, n. j Vorwand {ft,e), f.

-ocr page 811-

BEB

BEP

33

Bepleitbaar, bijv. was plaidir^vor Gericht verthei-di^t, (lurchjyefochten werden kann.

Bepleiten, b.w. rechten; streiten, einen Prozess füh-ren, plaidiren. (führun? (en),f.

Bepleiting, vr. jjerichtliche Verhandlung:, Prozess

Beploegtoaar, bijv. bestellbar, bepflu»-, ur-.

Beploegen, b.w. bestellen, pflüaren, anbauen.

Bepluimen, b.w. befedern, bcfiedern, bekielen.

Bepluizen, b.w. auszupfeo, -rupfcn, verlesen.

Bepoederen, b.w. bepudern, mit Puderbtstauben.

Bepoten, b.w. pflanzen, anpflanzcn, -banen.

Bepoting, vr. Pflanzen, n. eens vijvers, Wiederbeset-zung eines Teichos mit Fiscben.

Bepraten, b.w. beschwatzen; überreden.

Beprating1, vr. Bescbwatzunsr, Ueberredung, f.

Beproefd, bijv. veraucht, sreprüft, erprobt.

Beproeven, b.w. versucben, prüfen, auf die Probe stellen. (m.-in (nen), n.

Beproever, m. beproefster, vr. Prüfer, Versucher,

Beproeving, vr. Priifuiiic,Versuchung(en),Probe(n),f.

Beraad, o. Beratbung;, Rathertheiluns: ;en), f.; Rath-fragen, Ueberlegea, n, in - houden, sich ttberlegen.

Beraadslagen, o.w. berathscblagen, sich berathen, zu Rathe «ehen. ((en), f.

Beraadslaging, vr. Berathscblasungr, XJeberleguns

Beraden (zich), we.w.sich beratlien, semeinschaft-licb besprechen. (reit, darauf gefaxt.

Beraden, bijv. entschlossen, entschieden, geneigt,be-

Beraderd, bijv. mit RHdern versehn.

Beramen, b.w. bereden, besprecben, verabreden.

Beraming, vr. Verabredung, Verhandiung, Bespre-chuiiff (en), f. (-strauch (.ï, er), m.

Berberisse, vr. —Struik, m. Berberisbeere (ni, f.;

Berd, O. iets te berde brengen, etwas aufs Tapet bringen.

Berechten, b.w. g:utesMasz , Gewicht ?eben. | einem Sterbenden das Abendmahl reicben. (ordnen.

Beredderen, b.w. in Ordnung bringen, ordr.en, an-

BerGdeneerd,bijv.niitGr linden,Beweisen unterstützt, überlegt, durch ICrklarungen erlftutert.

Beredeneeren, b.w. vernünftig urtheilen, schlieszen wobl, überlegen, - bedenken -, -erwagen.

Beregenen, o.w. beregnen, vnm Regen nass werden überscbütten.

Bereid, bijv. bereit, fertig, rustig, willig.

Bereiden, b.w. bereiten, vorbe-, einrichton,gescliickt machen, anordn^n.

Berelder, m. —ster, vr. Anrichter, Speisemeister Schicht-, Anordner, m. -in (nen). f. ((en), f.

Berelding,vr.Bereitung,Zubc-, Rüstung. Anricbtung.

Bereids, bijw. bereits, nunmehr, schon. ((en), f.

Bereidsel. O. Vorbereitung,Zubrreitur.g, Ziirichtung.

Bereidwillig, —lijk, bijv. en bijw. bereitwillig, ge-fallig, dienstfertiar, willig, geneigt.

Bereidwilligheid, vr. ■\\Villigkeit,Bereitwillig-, Ge-neigtheit, f., guter Wille, m.

Bereik, O. Bereich, L\'mfang, m. Ausdehnungf. dat is boven mijn -, das ist mirzu hoch, über meinen Verstand.

Bereiken, b.w. erreichen,einholen,erzielen,erlangen; fliesen; wirken; bingelitugen; bekommen.

Bereiking, vr. Erreichen, Einholen, n. 1 Erreichung, Erlansrung, Gewahrung. f.

Bereisbaar, bijv. das zu bereisen, bewandern ist.

Bereisd, bijv. der viel gereist, gesebn bat. (dern.

Bereizen, b,w. bereisen, reisend besuchen,durchwan-

Berekenbaar, byv. das berechenbar, zu berecbnen, auszugleicben ist. (sich berecbnen, vereffnen.

Berekenen, b.w. berecbnen, aus-, her-, überlegen;

Berekening, vr. Berecbnung, Schiltzung (en), f.,An

schlag, Ueber-(a, e), Entwurf (ü, e), m. Berennen,, b.w. berennen, einscbliesze^belagern. Berenning, vr. Berennung, Einschlieszung, Belager ung (en), f-

Berg, m. Berg (e), m., Erhöhung, Erhebung (en), f.des .jandes; | (varken), Barg (e), Eber,m. | Hinderniss. Hemmniss (e), n.

Berg, o. Grind, m.; Rinde, Kraste, f. Bergaarde^-r.bergrood^Bcrgröthe^Zinnober.: Bergachtig, bijv. bergicht, (uergabnlicb); bergig Bergaf, bijv. bergap, -abwiirts. [ihüglig),

Bergamot, vr. Bergamotte, Fiirstenbirne (n), f. Bergbewoner, m. Bergbewobner, Gebirgsleute, pi Bergblauw, o. Bergblau,Küpfer-. Lasur , n. Bergen, b.w. bergen, unterbrimren, verbergen. | be decken, verstecken, retten, siohern, verschweigen -beimlichen. berg u! Achtung! Platz! vorgesehen! Bergeppe, vr. Bergappich. m.; Bergpetersilie, f. Berggeel, O. Berggelb,n., Oker, m. (thier(e), n Berggeit, vr. Gemse (n), f.; Gemsbock (ö.e),m.,Gem8 Berggeld, o. Rettungsgeld, rs\'oth- (er), n.

Bergglas, o. Bergglas, n.;glasartiger Kiesel, m. Berggod, m. B\'-rggott (ö, er), m.

Berggodinnen. vr. me. Benrsöttinnen, Oreaden,f.pl. Berggroen, o. Berggrün, Schiefer-, n.

Berghaan, m. Auerbahn, ATald- (il, e). m.

Berghoen, O. Bergbaselhuhn ( u, er), n.

Berging, vr. Ort, Stelle, wo etwas versteekt, unterge

bracht, geflUchtet werden kann.

Bergje, o. Hügel. Erdhaufen, m.

Bergkauw, vr. Bergrabe (n), m.

Bergketen, vr. Bergkette, Gebirgs- (n), f. Bergkristal, bergglas, o. Bergglas, n.; Kristal, m. Bergloon, O. Berglohn, n.

Bergman, m. Bergbewobner, Gebirgslander, m. Bergmuis, vr. Bergmans (ii, e), f.; Lemming (e), m. Bergnimf, vr. Bergnymphe, Oreade (n), f.

Bergolie, vr. Bergöl, Erd-, n.

Bergop, bijw. bergan, bergauf.

Bergplaats, vr. Niederlage In), f.; Lagsr, n. Bergrood, o. Zei Bergaarde.

Bergrot, —rat. vr. Bergratte, -ratze(n),f.;Springer,m. Bergrug, m. Joch !e), n., Bergrücken, n.

Bergschot, m. Bergschutte (n),m. Bergstof,—StOife, vr. Mineral (ien).n.; fossiler Kür-per. m.; Gestein, n. (tallhaltig.

Bergstoifelük. bergstoffig, bijv. mineralisch,me-Bergstofgroef, groeve, vr. Fundort (e). m. von

Erzen, Gmbe (n), f.; Bergwerck (e), n. BergStofkunde, vr. Gesteinkunde, Stein-, Erz-; Mineralogie, f.

Bergstofkundig, bijv. mineralogisch. BergStofkundlge.m.Mireralog (en), Stein Kenner, m. Bergtop, m. Borguipfel. m.,Kuppe (n), f. Bergvlakte, vr. Bergflilche (n), f.

Bergwater, o. Bergstrom (ü, e), m. -wasser, n. Bergwerk, O, Bergwerk (e), -wesen, n. Bergwerker, m. Bergknappe(n),m.,Bergmann(leute),

Gruben- «md Hüttenarbeiter, m.

Bergzout, O. Steinsalz (e), n. (dung (en), f.

Bericht, o. Bericht (e), m.; Nach-, f. Erzahlung, Mel-Berichten, b. w. bericbten,Bericbterstatten,benach-

riebtigen, melden, referiren.

Berichter, berichtschrüver, m. —fster, vr. Be-

richter, Betichterstatter, m.; -in (nen), f. Berichtschrift, o. Bericht, Avisbrief (e),m. Berleken, beruiken, O. w. beriechen,an-,beschnUflf-eln. 1 genau unternehmen, untersuchen.


-ocr page 812-

BER

BBS

34

Berijden, b. w. bereiten, zu reilend besuchen.

Berijder, m. Reiter, Pferdeabreiter, in.

Berijmen, b. w. bereimeu, in Reiiuen besingen.

Berijmer, m. Reimer, Sanger, Dichter, m.

Berijmingquot;, vr. Rriin (c), m.; Bereiiuung (en), f.

Berilsteen, ra. Berill, ra.

Berispelijk, bijv. tadelbaft, verweisbar, strafbar.

Berispen, b. w. tadeln,bestrafen,kritisiren,verwei8en; vorwerfen.

Berisper, m. —Ster, vr. Tadler, Kritikor, Splitler-ricbter, Strafprediger, m.; -in (nem. f.

Berisping,vr. Ermahnung,\\Yarnung,Bestrafung, Kri-tik (en), f., Tadel, ra. (baura (ii, e). ra.

Berk, berkeboom, ra. liirke, Maie (n), f.; Birken-

Berkebezem, ra. Birkcnbesen, ra.

Berkenhout, o. Birkenholz, n.

Berkemeier, ra. Birkenmeier, ra.

Berkeroede, vr. Birkenreis (er), n.; Ruthe (n), f.

Berkhout, o. Bergholz, Barg-, Bark-, n.

Berkoen, vr. Deckstütze in), f.

Berlijnsblauw, o. berliner, preussisches Blau, n.

Berm, vr. Berrae (n). f., Wallabsatz (ii, e), ra.

Bernardüner-monnik, ra. Btrnhardiiier, ra.

Bernsteen, ra. Bernstein, bernendt ••, brennender Su\'in, Ait-, Agtstein, ra. (dert, gepriesen.

Beroemd, bijv. berührat.rübralicb bekannt, btwun-

Beroemde, ra. BerUhmte, Erlauchte (n), ra.

Beroemdheid, vr. Berübmtbeit, f.jboherlluf,Rubra, ra.; Celebritiit (en), f. (tliun, sich breit raachen.

Beroemen, iZichi. wc.w. sich rühraen, -bt -, srosz.

Beroeming, vr. Groszibuerti, I\'rahlerei (en,, f.; Bt listen, Grosztbnn n.

Beroep, O. Beruf, ra., Pflicht (en) f.. Arat (a, er); (op het gertchti, Berufen, n.. Appellation, f.

Beroepbaar, bijv. der berufen, ernannt werden kann.

Beroepen, b. w. berufen, (samenroepen), zusararaen-berufen, «inladen; (benoemen), ernennen, ersetzen; zich op iemand -, sich auf jemand beziehen, (van een vonnis), appelliren.

Beroeper, ra. der sich beruft. Appellant (en), ra.

Beroeping, vr. Appellation (en), f.; das Berufen auf ein höheres Gericht.

Beroepsbezigheid, vr. Aratsverrichtung (en), f.;Geschaft (e), Arat (il, er), n.

Beroepsbrief, ra. Diplom, Patent (e),n.

Beroerd, bijv. gdahmt. paralytisch i elend, misslich.

Beroerde, ra. Lahrae, Gelahmte (n), ra.

Beroerder, ra. —ster, vr. Störer, Ruhe-,m.;-in(nen), f.; Störenfried, m. , . ,

Beroerdheid, beroerte, vr. Lahmung, Paralysie, f.

Beroeren, b. w. storen, verwirren, in Wallung brin-gen,trüben.

Beroering, vr. Störung, Verwirrung (en), f.

Beroerte, vr. Schlagflugt;;s (ii,e), Schlag(a, e),m. -krijgen, voraSchlag gerührt werden, den Schlag bekora-

Beroesten, o.w. einrosten. [raen

Beroesting, vr. Rosten, Ein-, n.

Berokkenen, b.w. veranlassen, bewirken, auftreten lassen, sich auf den Hals laden, schade-, anrichten, stiften; iem. veel kwaads -,Einem viel schaden thun, zufUgen.

Berokkening, vr. A nlage. Intrigue (n),f.;Rünke,m.pl.

Berooid, bijv. dürftig, nothleidend, arm; verwirrt.

Berooidheid, vr. Dürftigkeit,Arrauth;Betretenheit,f.

Berooken, b.w. beraiichern,mitRauch bescbmutzen, rait Weihrauch weihen.

Berooker, ra. Berftucherer, ra.

Berooking, vr. Raucherung, Be- (en), f. (blüszen.

Berooven, b.w. berauben, plündern, bestehlen, ent-fBeroover, ra. Dieb (e), Riiuber, Plunderer, m. i Berooving, vr. Beraubung, PlUnderung (en), f., Dieb-| stahl ;a, e), ra.

I Berouw, o. Reue, f., Bereuen, Bedauern, n. I Berouwen, onp.w. gereuen, bereuen, bedauern, leid j sein lassen.

! Berrie, burrie, vr. Tragbahre, Trage, Sanfte (n), f

Berst, vr. Spalt (e). Sprung (ü, e), Riss(e), ra.

Bersten, o.w. bersten, spalten, reiszen, klaffeu, auf-| springen, platzen. (verschrieen, anrüchig.

i Berucht, bijv. berüchtigt, übel berufen, verrufen;

Beruchtheid, vr. ein übel berufoner, verrufener, be-rüchtigter jS\'arae (n), ra.

Beruiken, b.w. beriechen, an-, bescbnUft\'eln.

Berusten, o.w. beruhen lassen, gut sein lassen; sich stützen, .-grimden; die papieren diese Papiere sind anvertraut, in Verwahrung gegeben; alles berust op hem, alles hangt von ihm ah. in iets-, gut sein lassen, sich ergeben, den Verlust rait Ergebung tragen.

Bes, vr. Beere (n), f. i altesMUtteicheu.

Beschaafd, bijv. behobelt. gebildet,ge8ittet,civilisirt.

Beschaafdheid, vr. Bildung, Geistescultur, Sitten-verfeinerung, Aufklarung, f.

Beschaamd, bijv. bescbarat.vcr-, schiichtern.

Beschaamdheid, vr. Schamhaftlgkeit, VerschRmt-I heit (en) f., Scham.

Beschadigen, b.w. beschadigen, schadigen,verl?tzen; sich vergreifenan.

Beschadiging, vr. Beschadigung (en) f.. Verlust iü, e), ra.. Schaden (ai,ra.; Vergreifen,. n.

Beschaduwen, b.w. beschatteu. ttber-, i Beschaduwing, vr. Beschattung, f.

Beschamen, b.w. beschamen, schamroth raachen, zu Schanden -.

Beschansen, b.w. rait Laufgraben, Gmben,Bollwer-ken urazlehen, verschanzen. (Bolwerk (e), n.

Beschansing, vr. Verschanzung, Befestigung (en), f.,

Bescharen, b.w. listig betiügen, bei kleinen Stücken wegstehlen.

Bescharing, vr. Diebstahl (ft, e). Betrug, ra.

Beschaven, b.w. behobeln, bestoszen. 1 bilden,gtsitt-en, civilisiren, schleifen. cultiviren.

Beschaver, ra. der bildet. u. s. w.

Beschaving, vr. Bildung, Ci .\'ilisation, Cultur. f.

Bescheid, O. Erwiederung (en;, Antw^ort (er.) f.. Bescheid, ra. - doen, auf Einesandern Verlangen trin-ken; bescheiden, Acten, Urkunden, f.; geen - krijgen, keine Antwort bekoraraen. (anstandig; maszig.

Bescheiden,bijv.bescheiden, verscharat. anspruchlos;

Bescheiden, b.w. abweisen, ertheilen, berufen, ein-rauraen. (kelt, Demutu, f.

Bescheidenheid, vr,Bescheidpnheit,Anspruchlosig-

Bescheiding, vr. Abweisung,Zureeht-,Aufgabe,Vor-

ladung, f.

Beschenken, b. w. beschenken, begaben; duren Em-schenken berauschen, berauschen; bescheren, zuthei-len. (zutheilen, gewahren.

Bescheren, b.w. bescheren, kahlscheren. 1 schenken,

Beschering, vr. Schur, Woil- (en), f.

Bescherm beeld, o. Palladium (ien). Scbutzbild (er)n.

Beschermeling, m. Schutzbefohlene (ni, Schützling (e), Client (en), ra. (ren, -theidigen.

Beschermen, b.w. beschirraen, beschützen, v.;rwah-

Beschermengel, ra. Schutzengel, ra.

Beschermer, beschermheer, ra. beschermster, vr. Göniier, Beschützer. ra. -in (nen), f.

Beschermgeest, m. Schutzgeist (er), m.

Beschermgod, ra. —in, vr. Schutzgott (O, er). m.;-in (nee, f. (-patron (en), ra.; -in (nen), f.


-ocr page 813-

BES

BES

35

Beschermheilige, m. en vr. Schutzheilige (n), m. f.. Beschut, bijw. bedtckt, Keschützt,geschirmt. Bescherming, vr. Bescbiltzung, Bescbirmung; f. Beschutsel; o. Obdacb (il, er), n., Schutzort (ü, er).m.

Schutz Schim, m. Beschutsheer, ra. —vrouw, vr. Conner, Bescbüt-

Bescnleten. b.w. bescbieszen, an- | zijn doel -,8einen zer. m.; -in (nen), f. (umzamp;unen.

Zwtck erreicben; het werk beschiet, die Arbeit gebt Beschutten, b,w. bescbützen, bedecken, bescbirmen, gntvou statten. Ibescbiramern.. Beschutter, ra. —Ster, vr. Beschirmcr, Bcscbützer,

Bescnunen. b.w. bescbeinen, beleucbten,bestrablen,l m.; -in (nen), f.

Beschijning, vr. Bescbeiuung, Beleucbtnng. f. ! Beschutting, vr. Um7iluiiung(en)f.,Scbirm,Scbutz,m. Beschijten, b.w. bescbeiazen. | betrügen,biiitersLicbt Besef, o. Gedanke (n), Begriff (e), m., Fassungxkraft, f.

fübrtn. | niet bet minste -, nicbt die geringste Abnunsf: bet-

Beschuting, vr. Bescbeiszen, n. j Betrug, m. I van plicht, PflichtgefOhl.

Beschik, o. Einrichtung, \\ erfügung, Anordnung,Be- Beseffelijk, bijv. begreiflich, verstandlich.

stimmung, f. IBeseffelOOS,bijv.ohne Bewu83tsein,gefühllos,unemp-

Bescnlkal, m. Figaro, m. Factotum, n. lindifch.

Beschikbaar, bijv. verfügbar,zur Verfügung stehend. | Beseffen, b.w. begreifcn, einseaen, fühlen, fassen. BeschikDaarhela, vr. was verfügbar stebt, Verfüg- Beseffing. vr. Begritï (e), m.,Bewus8tsein,Ein8ehen.n.

barkeit f. Besje, o. bestemoeder, vr. Altmutter iü), f., altes

Jiescnlkken, b.w. verfügen, bestimmen, anordnen,! Weibchen, Mütterchen, n. (zaunen, berennen.

(Anstalten treffen, veranstalton V. wikken. — . , . . .

Beschikker, m. —ster, vr, der, dieverfügt, anord-ner, u. s. w., Director(en), m.; -in (-nen\'

n, -denken.

Beschouwer,m.Betrachter,Be8chauer,Beobacbter m.

BeschOUWing,vr.Bc-schauung,Betrachtung,An-(en),f.

Beschreieljjk, bijv. was zu beweinen, bedauern, be-jammern ist, bejammernswerth, -würdig.

Beschreien, b.\'v. beweinen, bedauern, bejammern,

beklasen, (erns-, bejammerns-, kliiglich.

Beschreienswaardig, bijv. beweinenswerth, bedau-

Beschrijden, bw. be?chreiten. besteigen. wuicuaiuauu ia, cri m.

Beschrijfelük, bijv. beschreiblicb, mit Worten dar- Beslissing, vr. Entscheidung (en), f.; Ausspruch (o! stellbar, schilderungsfahig. (aammenberufen. e), Beschluss, Ent- (ü, e),m.quot;quot;

Beschrijven, b.w. bescbreiben. voll-; darstellen; zu- Beslist, bijv. entschieden, entscheidend.

Beschrijver, m. Bescbreiber, Darsteller, m. \'Beslommerd, bijv. verwirrt, verlegen.

Beschrijving, vr. Bescbreibung, Darstellung, Scbil- Beslommeren (Zich), we. w. sich ver^virren, ver-dernng (en), f. | wickeln, in Verlegenheit gerathen.

Beschroomd, bijv. nw. furchtsam, zag!\'.aft, angst-1 Beslommering, vr. Verwickelung, Verwirrung, Ver-

Beschikking, vr. Anordnung, Einrichtung.Führung,

Leitung, f.

Beschilderen, b.w. bemalen,übermalen.anstreicben.

Beschildering, vr. Bemalen, Anstreicbf\'n, n.

Beschimmelen, O.w. bescbimmeln, ver-, bemodern.

Besïhimmeling, vr. Schimmel, m.

Beschimpen,b.w. beschinipfen,schm€ihen,herabwilr-digen, erniedrigen. (Verleumder, m.; -in (nen), f.

Beschimper, m. —ster, vr. Schimpfer, Schmaher, _____

Beschimping, vr. Verlcumdung f., (en), Schirapf. IBeslaglijn, vr. Band\', Seil (e], n. Kette (n ,,..

Hohn, m. (besippert.; Beslagnemer, m. Beschlagnehmer, Auspfftnder, m.

Beschonken, bijv. betrunken, besoffen, benebelt. Beslagneming, vr. Beschlaglegung, Seoucstrirung Beschonkenheid, vr. Besoffenheit. Tiunkenheit, f. (en), f.

Beschoren, b. v. beschert, zugetheilt, gewUhrt. Beslagring. m. Haltrin;; (e), m , Zwinge (n), f. Beschot, o. Verscblag (il, e), m. Getafel, n. Beslapen, b w. bescblafen, schwiingern; bedenken, m.

Beschouwelijk,Beschouwend,bijv.anbeschauend. Beslaping, vr. Selbsibcratbung, Ueberlegung (en), f.

beschaulich, betrachtend, sptculativ. Beslechten, b.w. in Ordnung bringen, beilegen, ver-

Beschouwen, b.w. (bekijken) bescbauen, (met den mittcln, schlichten.

geest) anschauen, betrachten, beobachten, cacbsin- Beslechtend, bijv, entscheidend, unumstöszlich.

Beslechting, vr. Veraittelung, Beilegung (en).,f.;

Vergleich (e), m. (decken, bewerfen.

Beslijken, b.w. besebmutzen, besudeln; mit Koth be-

Beslijking, vr. Besebmutzen, (mit Koth),Besudeln,n. Besiöpen, b. w. schleifen, wetzen. (beatimmem. Beslissen, b.w. entscheiden, ausfechten) schlichten. Beslissend, bijv. entscheidend, beatimmend, abspre-chend.

Beslisser, m. Schiedaiichter, Schied8mann(amp;,er) r

lich, bange, blöde; feig, verzagt, hasenfüszi^.

Beschroomdheid, vr. Besorgniaa (e), f., Furcht, Scbeu, Feigheit, Blödi^keit; Verzagtheit, f.

Beschuit, vr. Zwieback (el, m. Uchuldigte, ra.

Beschuldigde, m. en vr. der, Angeklagte, Anjfe-

Beschuldigen, b.w. btachuldigen.anklagen, bezichtigen, zeiben. men beeft hem niet kunnen man bat nichts auf ibn bringen konnen.

Beschuldigend, bijv. anklagend, beschuldig! ud, zei-

legenheit (en), f.

Besloten, bijv. verschlossen, einge-; entschieden. Besluit, o. Schluss,-, Ent- (ü, e),m.;Beendigung, f. Ende, n; ik neem een -, ich nebme tinen, Entschluss; de raad neemt een -, der Gemeinderath niramt einen Bescblu\'s.

Besluiteloos, bijv. unschlüssig, zaudernd. Bedenken t ragend.

Besluiteloosheid, vr. ünscblüasigkeit, f.; Schwan-

hend. (Beschuldiger, Verleumder, m. ken, Zaudera, n. (rer, m.-

Beschuldiger. m. Staataanwalt (a, e). Klager, An-, | Besluitelooze, m. Unacblftssige (n), Zauderer, Zöge-BeschUldlging,Bi\'Schuldigung,Bezichtigung,Zeibung| Bcsluiten,b.w. lin zich vatten), in sich halten,begt;?rei-(en), Klage, An- (n), f. I ten; (een einde maken),endigen,abschlie8zen; (een be-

Besingelen, b.w. umkreisen, Ziehen, einschliessen. Beslaan, b.w. (paarden, met goud), beschlagen; (kalk, meel) an-, einrübren; (koopwaren\',plombieren,in Be-schlag nehmen; (boe te), eine Geldstrafe auflegen;(zeilen», einziehen; (terrein) einnehtnen, despiegels -,die Spiegel laufen an: wel beslagen zijn, wobl vorbereitet, gerüstet sein; ik was al - eer ik hetwist,eheiches nog wusste war leb schon gefangen. (dein.

Beslabberen, beslabben, b.w. besebmutzen, besu-Beslag, o. Besatz, B-schlag (:i, e), m.. Haft, f..Embar-go,n.;\'deeg), Teig (e),m.de zaak heeft haar -,die Sacbe •«t richtig; - leggen, sequestrieren, einziehen.

-ocr page 814-

BES

BES

36

sluit opmaken), sich zu etwas entsculieszen; (insluiten), einschlieszen, ver-; (gerechtelijk), verordnen, verfügen.

Besluitend, bijv. schlüssig, beweisend, folgernd. Besmeerd, bijv. beschmutzt, beschmiert, besudelt. Besmeren, b.w. beschmutzen, -schmieren, -sudeln. Besmering, vr. Beschmierung, -schmutzung (en),f. Besmet, bijv. angestcckt, verpestet.

Besmettelijk, bijv. ansteckend, verpestend. Besmettelökneid, vr. Ansteckung, Verpestungfenjf. Besmetten, b.w. anstecken, verpesten; besudeln, be-Besmetting, vr. Seuche, Epidemie (n), f. [klecksen. Besmullen,b.w.8ich unterm Schmausen beschmutzen. Besnaren, b.w. besaiten. [einschmieren.

Besnauwen, b.w. anfahren,anschnauzlt;\'n,angrimmen. Besneden, bijv. beschnitten, durch Schneiden, ver-kürzt, benommen, een wel - gelaat, ein wohlgebilde-tes Gesicht.

Besneeuwd, bijv. beschneit, mit Schuee bedeckt. Besnijden, b.w. beschneiden, durch Schneid\'.\'n ver-

kürzen, benehmen.

Besnijdenis, vr. Beschneidung(en), f.;Beschneiden,n. Besnyder, m. Beschneider, m.

Besnijding, vr. Beschneidung (en), f.; Bcschneiden,n. Besnoeien, b.w. ab^sten, ausschneiden, abkappen, abwipfeln. 1 beknausern, abknapper, iemands macht -, beschranken.

Besnoeier, m. der abamp;stet, einschneidet, u. s. w. Besnoeiing, vr. Abilstung, Ausschneidung, Abkap-

pung (en), f. (van geld), Beschneidung, f.

Besnot,, bijv. rotzig. (schnuppern.

Besnunelen, b.w. beschnüffeln, beschnappern, be-Bespannen, b.w. bespannen, mit einem Gespann ver-

sehen; (van eene viool), besaiten. überspannen. Bespanning, vr. das Bespannen, Ueber-, Besaiten, n. Besparen, b.w. auf-, versparen, er-, zusammen-; sich vorbehalten, verschieben, een stuiver bespaard, is een stuiver gewoanen, sparen heiszt erwerben. Besparing, vr. Ersparung (-en), Ersparniss (e), f., Ersparte, n. (beklecksen.

Bespatten, b.w. mit Koth bespritzen, beflecken, Bespekken,b.wbespicken,voli-mit Speek bestecken;

mit Geld füllcu.

Bespekking.,b.w. Bespicken, n.

Bespelen, b.w. auf einem lustrumente spielen. Bespeurder, m.der etwas spUrt,entdeckt,beobachtet,

merkt; Beobachter,J5piiher, Lauerer, m.

Bespeuren, b. W.N spüren, entdccken, beobachten, wahrnehmen, merken. (mung (en), f.

Bespeuring. vr. Beobachtung^ntdeckung^Vahrneh-Bespeurlük, bijv. merkbar, be-, warnehmlich. Bespieden, b.w. ausspahen,-kundschaften, ausmit-

teln, ausspüren.

Bespieder, m. Spaher, Ausspaher, m.

Bespieding, vr. Ausspahen, Auskundschafien, Lau-

ern, Horchen, Spahen, n.

Bespiegelen, b.w. nachdenken, -sinnen, prüfen, Be-

trachtungen anstellen., sich spiegeln. Bespi^elend, bijv. beobachtend, forschend, specu

lativ. anschauend.

Bespiegeling, vr. Speculation, Forschung, Anschau-

ung (en). Theorie (n), f.

Bespikkelen, b.w. tupfeln, flecken,8prenkeln. Bespikkeling, vr. Tüpfel, Flecken. m. betreiben. Bespoedigen, b.w beschleunigen,beeilen,befördern. Bespoediging, vr.Beschleunigung,Beförderung(en),f. Bespoelen, b.w. bespülen, anflitszen, bestrümen,be-waschen. (dig, unterhaltend.

Bespottelijk, bijv. lacherlich, belachenswerth, -wür-

Bespottelijklieid,vr.Lacherlichkeit,f.;Lacherliche,n. Bespotten, b.w. bespötteln, lacherlich machen, ins

Lacherliche ziehen, verspotten, höhnen. Bespottend, bijv. spottend, ver-, höhnend,spöttelnd. BespottenSwaardig, bijv. belachenswerth, lacherlich.

Bespotter, m. —ster, vr. Spötter, m.: -in (nen), f. Bespotting, vr. Verlachung, Verspottung, Verhöh-

nung, f.; Spott, Hohn, m., Gespütte, n.

Bespraakt, bijv. beredt, redselig, wortreich, wohl-

redend, wel - zijn, eine fertige Zunge haben. Bespraaktheid, vr. Beredsamkeit, Wohiredenheit, Redekunst, f. (lung, Conferenz (en), f.

Besprek, o. Unterredung, Besprechung,Unterhand-Bespreken, b.w. unterreden, besprechen, unterhan-deln, conferiren. (-feuchten.

Besprengen, b.w. besprengen, -spritzen, -sieszen Besprenging, vr. Besprengung, -gieszung, -thauung (en),!\'.

Besprenkelen, b. w. besprengen,bethauen,begieszen. ,Bespringen,b. w. bespringen, Überfallen,8ichschnell niihern; beschiilen. (len, n.

Bespringen, O, Anfall (a, e), Angriff (e), m.; Bescha-Besproeien, b. w. besprühen, begieszei:, besprit;:en, benetzeUj befeuchten. (.yegieszen,n.

Besproeiing, vr. Besprühen, Benetzen, Befeuchten, Bespugen, b. w. bespucken, bespeihen, bespeicheln. Bespuiten, b. w. bespritzen; -sprengen, -gieszen. Bespuwen, b. w. bespucken, -speien, -speicheln. Besseboom, —Struik, m. Johannisbeerstrauct. (a, e), m.

Bessennat, —sap, sop, o. Beersaft (a, e), -most, m. Bessenwijn, m. Beerwein, Beermost - (e), m.

Best, bijv. best. ten beste nemen, wohl aufnehmen, gut auslegen; mijn beste, mein Lieber. bet -e pf.ard struikelt wel eens, einergutenKatzeentgehetoftoine Ratze; op zijn am besteu, anfi beste, hüchstcns. wenn es hoch kommt, de eerste de-, der erste beate, - is - koop, am besten ist der beste Kauf.

Best, beste, o. Beste, Wohlsein, n. ten uwen bes te, zu Ihrem Vortheile; zijn - doen,sein Aeu9zerstes,Mög-lichstes thnn. zijn - loopen. aus aller Macht laufgt;?n. het geschiedt tot zijn -, es ist zu seinem Vortheile; dat is das ist sehr gut. Zie Bes.

Bestaan, o. w. bestehen, sein, leben; imp. van zijne goederen -, von seinem Vermögen leben; dat kan niet -, das kan nicht statt finden; hij bestaat zooniet, das ist seine Art nicht, iemand na-, Einem verwandt sein.

Bestaan, o. Dasein, Anwesen, n. een toereikend -, hinlangliches Auskommen; een stout -, ein keckes Unternehmen; dagelijksch tiigliches Brod, n.;een valsch-, falscher Art. (rend.

Bestaanbaar, bijv. vereinbar, vertraglich, harmoni-Bestaanbaarheid, vr. Vereinbarkeit, -tröglich-; Ue-

bereinstimmung. Harmonie, f.

Bestaande bijv. bestehend, anwesend. Bestaanlijkheid, vr. Dasein, Bestehn, n, Bestaken, b. w. ein Gerüst aufschlagen, aufführcn. Bestand, o. Waffenstillstand (a, e), m.

Bestand, bijv. geschickt, vermogend, im Stande, fahig;

dauerhaft, stand-, ununterbrochen.

Bestanddeel, o. Bestandtheil (e), m.; Element e), n. Besteden, b. W.(geld), au8gcben,anlegen; (krachten) verwenden; (tijdf, zubringen; (werk aanbestedet), Ar-beiten verdingen. (handler, m. -in (nen), f.

Bésteder, m. —steedster, vr. Vermittler, ünter-Besteding, vr. Verwendung. Auslegung, f.; (aanbesteding), Verdingung, (en), f.


-ocr page 815-

BET

BES

37

Besteekband, m. fcesteeksel, o. Bestich (e), m.

Bestek, o. (plan),, vollstiimlUe Uebersichteines Bau-plans, Auschla^ (a, e), Entwurf lü, e), m.; (omvang), Ausdehnunpr, Grösze, Weite, f., Umfans:, m.

Besteken, b. w. bestechen, bPHiihen, besteppen; er-kaufen, gewinnen, een bestoken werk, fine absre-kartete Sacbe. (Arbeit, m.

Besteker, b. w. Inspector, (en); Leiter, Fiibrer einer

Besteking, vr. Leitung. Führung, Inspection (en), f.

Bestel, o. Befehl (e), m., Anordnung, Einrichtun?

Bestelal, m. Factotum, n. [(en), f.

Bestelen, b. w. bestehlen, berauben, defrauiliren.

Bestellen, b. w. (bespreken), einen Plat?, belegen; (regelen*, anordnen, einriebten; (een brief) bestellen, abgeben, besorgen; (laten maken), aufgeben, bear-beiten lassen.

Besteller, DP. —Ster, vr. Dienstmann (leute). Committent (en), Bestellf r, -sorger, Eckensteber, ra.; -in \'nen), f. (Bearbeituns (en), f.

Bestelling, vr. Bestellung, Commission, Besorgnng,

Bestemmen, b. w. bestimmen, genau angeben, ent-scbeideii, festsetzen.

Bestemming, vr; Bestim.nung (en), genane Angabe (n.), f. Endzweck (e), Beruf, m.

Bestemoeder, vr. Groszmutter, Alt- (ü), Alte (n\', f.

Bestempelen, b. w. sterapelen,be-, -drucken,prilgen. | bezeicbnen. (brochen; standhaft, beharrlich.

Bestendig, bijv. bestandig. immerwilbrend, ununter-

Bestendigneid, vr. Bestllndig:keit, Standhaftiir-, Beharrlich-, Ausdauer, f.

Besterven, b. w. ersterben. (van wild) wildpern, wildenzen. 1 erblassen, erstarren, hinwelken, hij bestierf als een doode, er wurde so blass wie eine Leiche.

Bestevader, m. Groszvater (ft), der Alte(n).

Beste venen, b. w. das SchSfTumlejcen,wenden,herum-werfen.

Bestier, o. Führung, Leitung, Oberaufsicht, f.

Bestierder, m. Director (en), Führer, Leiter, Vorste-her, m. (walten.

Bestieren, b. w. fiihren,leiten, vorstehen,lenken,ver-

Bestiering. vr. Führung, Leitung, Aufsicht,Verwal-tun?, f.

Bestikken,b.w.auf beiden Seiten steppen,durchniihen.

Bestippen, b. w. punktiren, pnnkten, tüpfeln.

Bestoken, b. w. angreifen, bestürmen, anfallen, über-fallen. (AnsrifT ie), Anfall (ii, e), m.

Bestoking, vr. Sturm (il, e), m., Bestürmung (en) f..

Bestollen, o. w. gerinnen, gefrieren.

Bestoppen, b. w. ausbessern, ausflicken, stopfen.

Bestopping, vr. Ausbessern, Flicken, Stopfen. n.

Bestormen, b. w. bestürmen, anpreifen, bekiimpfen; beschwüren.

Bestormer, m. Stürmor, Be-, Angreifer, m.

Bestorming, vr. Bestümung (cn), f., Angriff (e), Anfall (ft, e), m.

Bestorten, b. W. bestürzen, beschutten.

Bestorven, bijv. verwaist, blass, erstarrt; AVildpret-geruch, -geschraack annehmend.

Bestoven, bijv. bestftubt, mit Staub bedeckt. 1 be-rauscht, besippert.

BestralfelUk, bijv. strafbar, striiflich, straffiillig.

Bestraffen, b. w. strafen, be-, züchtigen, ahnden, ver-gelten. tadeln, schellen, einen Verweis geben.

Bestraffer, m. Censor (en\', Bestrafer,Sittenrichter,m.

Bestraffing, vr. Bestrafung, Züchti?ung, Ahndung, Verseltiing (eni. Strafe (n ,f. ïadel,quot;Verweis,m.(inern.

Bestralen, b. w. bestrahlen, beleuchten,er-,beschim-

Bestrallng, vr. Bestrahlung, Erleuchtung, f.

Bestraten, b. w. bepflastern, pflastern.

Bestrating, vr. Pflastern; Pflaster, n.

Bestrijden, b. w. bestreiten, streitig machen, angreifen; ausfiihren, bezahlen.

Bestrijder, ra. Bestreiter, -kiimpfer, Gegner m. Bostryding, vr. Bestreitung, -kiimpfunsr; Wiederle-

icungr. Anfechtung (en), f.; Angriff (e), m. Bestreken, b. w. Streifen, bestreichen, beschmieren, anstreifen; beschieszen, bestrijkend vuur, Streicli-feuer, n. (Streifen, n.

Bestryklng,vr.Bf streichen,Beschmieren;Bpschieszen. Bestrüksel, o. Gipslage (ngt;, f.; Anwurf (ü, e), m,;

Tünche (n),f. ( | verwickeln, vimwinden.

Bestrikken, b. w. bebftndern, mit Bindern putzen; Bestrooien, b.w. bestrenen, vollstreuen, besprengen

beschutten.

Bestrooiing, vr. Bestreuen, Besprengen, n, Bestruiven,b.w.besudeln,beschinutzpu;vulg.schwftn-gern. Isicli anrignen.

Bestudeeren, b. w. studiren, erlernen, völlig lernen, Bestuiven, b. w. bestauben, staubig machen. Bestulpen, b. w. mit einer Glasglocke bedecken. Besturen, b. w. lenken, regieren, ftthren, leiten, verwalten. (ra. Gouverrement, n. Bestuur, o. Verwaltung, f. Directorium, n. Vorstand, Bestuurder, m. bestuurster, vr. Director (en). Verwalter, Führer, Leiter, m.; -in (nen),f. Bestuurschap, o. Directorium (en), n.; Vorstand (ft, Bestuwen, b. w, einfassen, umstellen. [e), ra. Betaalbaar, bijv. bezahlbar, mit Geld zu belohnen, zu bezahlen. (Rent-, Zahl-, Cassenführer, m. Betaalmeester, betaalsheer, m. ScUatzmeister, Betakelen, b. w. betakeln. betauen und besegeln. Betalen, b. w. bezalilen,crlegen. |büszen,befriedigen,

vergelten, bestrafen.

Bepaler, m. Zabler, Be-, m.; -in (nen), f.

Becaling. vr. Bezahlunsr, Erlegung (en), f., Lohn, m. Betamelijk, bijv. passend, geziemend, anstandig, fchicklich.

Betameiyiibeid, vr. Wohlanstftndigkeit Schicklich-

keit, f.; passendes Verhftltniss(e), n.

Betamen, o. w. passen,geziemfn,ansteh(\'n,9chicken. Betasten, b. w. betasten, befühlen; angreifen, berüh-Betaster, ra. der betastet, u. s. w. [ren.

Betasting, vr. Betastung, Befiihlung, f.; Angreifen,n. Bete, vr. Bissen, Mundvoll, ra. (zeichnen.

Beteekenen, b. w. bedeuten,anzeigen, bemerken, be-Beteekenis, vr. Bedcutung, Bemerkung (en), Anzei-!;e(nl,f. (beherrschen.

Betemmen, b. w. bezilhmen, zahm machen; raiiszigen, Betemming, vr. Bezfthmung, Beherrachung, f. Beter, bijv, besser.

Beteren, o. w. bessern, ver-, wieder gut machen; sich bekehren; senesen. 1 Fortschritte machen. hij zal zich nooit -. er wird die alte Haut nicht ablegen. God beter \'t, Gott erbarm !

Beteren, b.w.(metteer bestrijken),betheren,rait Theer bestreichen.

Beterhand, vr. aan de - zijn, in der Genesung be-

griffen, genesend, convalescirend sein.

Beterhuis, o. Zuchthaus (ft, er), n.

Betering, vr. Besserung,f.; Ver-, Verbossern, n. Beterschap, vr. (gezondheid), Genesung, Wiederher-

stellung; (zeden), Besserung, Verbesserung, f. Beterweten, o. hij spreekt tegen - aan, er redet wider seine üeberzeugung. (digen, beherrschen.

Beteugelen, b. w. bezahmen, bezftumen, ziiireln,bftn-Beteugeling, vr. Bezfthmung,-zügelunig,Bandigiing,f. Beteuniebloem, vr. Schlüsselblume in), f. Beteuterd, bijv. betreten, betroffen, eingeschiichtert.


-ocr page 816-

BEU

38

BET

verdutzt, verblüfft, verwirrt. hij stond er kam aus B6tr6Uring, vr, Bedauern, -trauern, -klagen, -seuf-seiner Fassung. (zen, n.

Beteuteren, b.w. einschüchtem, betreten inachen,! Betroeveil, b.w. mlt Trumpf nebmen oder coupiren.

betroffen verwirrt verlegen-. j 1 anscbnauzen, -fabren, Grobbeiten sagen.

Betlcllten, b.w. bezichtigen, beschuldigen, zeihen. Betrokken, bijv. bedeckt, benebelt. finster, düster, Betichter, m. —Ster, vr. Bezichtlger, Beschuldiger,! blaas; traurig. | de - persoon, die fraglige Person.

Klager, m.; -in (nen), f. ((en, f. Betrouwen, b.w. betr«uen,Jver-,anver-, iets -, erbei-

Betichting, vr. Bezichtigung,Be8cbuldigung,Zeihung Betrouwen, o. Vertrauen, Zu-, n. (rathen.

Betijen, quot;betüden, o.w. fortsetzen, gehen, machen IBetten,b.w. anfeuchten, auswaschen, netzen, nftssen.

lassen. Betuigen, b.w, bczeugen, als Zeuge bestiitigen, versi-

Betimmeren, b.w. mit Holztafeln hekleiden, zim-\' chern. ((en), f.

mem, behauen; übertreffen. iemands licht-, das Licht Betulffing, vr. Bezeugung, -statigung, Versicherung verbauen. ((en), f.; Getafel, Banen, n. Betuinen, b.w. beziinnen. -hecken. umhagen.

Betimmering, vr. Ban (te, ten), m.; Zimmcrarbiit; Betuining, vr. Bezaunnng, UrahJlgung (en) ,f. BetingS, vr.me. Bütinge, m. pl. | Betweter, ui. Pedant (en), Superkluster, m. Naseweis.

Betlngsknieën, vr.me. Bjltingstrager, m. pl. i BetWÜfelen, b.w. zweifeln, be-, in Zweifel sein.

Betingslinnen, o. getheertes Segeltuch (ü, er), n. i Betwijfeling, vr. Zweifel, m., Zweifeln. n. Betitelen, b.w. betiteln, mit eitiem Titel belegen, ti-: Betwistbaar, betwistel{jk, bijv. bestreitbar, strei-Betonle, vr. Betonie, f., Gliedkraut, n. [tuliren.j tig, aiifcchtbar, (Klage einlassen.

Betogen, bijv. bedec«t, benebelt, beklt idet, finster. ■ Betwisten, b.w; streiten, be- absprechen, auf eine Betonen, b.w. betonen, accentuiren, v.a. Betwister, m. der etwas streiti^ macht, bestreitet.

Betonnen, b.w. Baken legen, mil Baken bezeichnen. 1 abspricht. ((en), f. auf eine KI age.

Betoog, o. betooging, vr. Beweisfübrung, Darstel-; Betwisting, vr. Streit (e), m.,Streitigkeit,Einla8Sung lung, -iegung(en), f.; Beweis (e), m. i Beu, Bijw. satt, überdriissig,ekel,-baft.Ekel erregend.

BetOOgen, b.w. beAVei8en,er-,darthun, auszer Zweifel Beugel, m. Rins (e),in.,IIalseiseii, n,; (aan den staart-stellen, demonstriren. ; riem), Schwanzriemenschlinge(n),f.; (aan een geweer),

Betoomen, b.w. bezftbmen. Zie; beteugelen. 1 Sicherheitsring (e), m.; {stijg-), Steigbügel, Stegereif Betooming, vr. Zie: beteugeling. ((en), f. m.; (vaneen gesp). Herz (e), n.; (van eene mand;, Hcn-

Betoon, o. betooning, vr. Bezeigung, Aeusaerung; kei, m.; dat kan niet door dendas ist nicht erlaubt. Betoenen, b.w. bezeilen, aussern, andeuten. Beugelbaan, vr. Kugelspiel (e), n.

Betoovenaar, m. —ster, vr. Zauberer,Be-,Behexer,: Beugeldragers, m. Steigbügdiiemen, in. pl.

Keizer, Verfübrer, m.; -in (nen), f. 1 Beugelschaar, Bügelacbeere (n), f.

Betooveren, b.w. bezaubern, hehexen; einnehmen,1 Beugeltasch, vr. Uügeltasche (ni, f.

fesseln, entzücken. (fesselnd, entzückend, Beuk,beukeboom, m. Bucbe (n); f.; (vrucht), Buch-

BetOOVerend,bijv.bezaubernd,bi-hexend;einnehii end. eichel (n), f. BetOOvering,vr.Bezauberung,Behexung;Tiluschung, Beukelaar, m. Schild (e), m.

Entzückuiig (en), f. ; Beuken, b.w. derb abpriigeln, den Rücken blftuen.

Betouwen, b. w. betakeln, betauen, und besegeln. 1 pauken, schlagen. als stokvisch -, das Leder s-trben. Betraand, bijv. in Thranen gebadet, zerflieszend, ver- j Beukeboom, ra. Buchbaum (ii, e), m.

weint; (met traan), thranig. (ten; thun, halten. | BeukenbOSCxl, o. Buchenwald (il, er), m.;-Hain(e),ni. Betrachten, b.w. beobachten, wahrnehmen, betrach-, Beukenhout, o. Buchenholz. n.

Betrachter, m. —Ster, vr. Beobachter, Betrachter, Beukenoot, vr. Bucheneichel (n), f.

Besch xuer, m.; -in (nen), f. ; Beuker, m. der prügelt, bliluet, paukt.

Betrachting,vr.Beobachtung,BLtracbtung,Beschau- Beukerö, vr. Schlagerei, Paukerei (en), f.

ung, Wahrnebmung (en), f. : Beukhamer, m. Hammer,Doppel- (.1), m.

Betraliën, b.w. begittern, begattern. , Beuking. vr. Schlagen, Klopfen, Pauken, n.

Betramkruid, o. Bettramwurzel (n), f. (zerllieszen. Beul. m. Henker, Scharfrichter, Nach-, m.Schiiider,ra. Betranen. b.w. sicb in Thranen baden, in Thrdnen Beulachtig, bijv. grau8am,barbarisch,unmenschlicb. Betrappelen, betrappen, b.w. betrampein, -stam- Beuling, m. Rothwurst, Blut- (ü, e), f.

pfen, -treten. | erhaschen. op heeter daad auf fri- Beulschap, o.das Aa.t eines Nachrichters,Scbarfricb-scher That ertappen. (theder beateigen. i ter-, Henkeramt.

Betreden, b.w. betreten, ein-; die Kanzei, das Ka-i Beulsknecht, m. Folterknecht (e). Helfersbelfer,m. Betreffen,b. w.betreffen, angehen, befallen, anlangen.\' Beulsvrouw, beulin. vr. die Frau des Henkers. Betreöénde, voorz. betreffend, angehend, adj.in Hin- Beun, bun, vr. (vischkaar), Fi.lt;chbehalter,m.;zolder),

sicht, Beziehung, Ansebung. j Boden (ö),m., - Kammer n, f.

Betrekkelijk, bijv. beziehend, Bezughabend,relativ,\'Beunhaas^n 6onba8e(n), Winkelmakler,m.l\'fu8cher.

hinsichtlich. verlialtnissma3zig.(m.; Uiusicht (en), f. Beunhazen, o.w. makeln, bönhasen, pfuscben. Betrekkelijkheid,vr.Beziehung (en), f.;Bezug (ü, e). Beuren, b.w. (oplichten), heben, auf-; (ontvangen). Betrekken, b.w. btziehen;antreten; sich bcdccken,: empfangen, erbalten; (gebeuren), ge«chehen, statt verfinstern. in rechten -, vors Gericht laden; iemand i finden.

in eene zaak-,Einen in eine Sac\'ie ziehen; hij zal Beurs, vr. Börse, Tasclie (n), f.. Bentel, ra.; Sackel, m. -, er wird dir einen Streich spieden; de lucht is be- de - lichten, den Beutel fegen; naar zijne - te markt

trokk« n,der Himmel bat sich umzo^

Betrekking, vr. Beziehung, Verbindung, Berübrung (en*, f.; Verhaltniss (e). n. eene - gevraagd. Stelle ge-sucht; zijne - nederleggen, sein Amt niedsrlegen. Betreuren,b.w.betrauern, -klagen,-weinen,-seufzen. Betreurlijk, betreurenswaardig,bijv.betrauerns-werth, -klagens-,-dauerns-, -würdig.

;aan, sicb nach der Decke strecken; een kale-maakt een berooid hoofd,bei leerem Beutel ist nicht gu. lachen; op eens andermans - leven, auf fremde Kosten zebren. (fault.

Beursch, bijv. weich, schlaff, morach, verdorben, ver-Beursje^. Beutelchen, Sackelchen, n.

Beurs klok, vr. Börseglocke (n), f.

-ocr page 817-

BETJ

BEV

39

Beursknecllt. m. Börsc-aufwartcr, m. Beursstudent, m. Eincr der von Stipendien stmlirt,

Stipendiat (e), m.

Beurstüd, m. Bürsezeit,f.

Beurt, vr. Reihe (n), f. te - vallen, zu Thoil werden. Beurtelings, bijv. abwechseind, nach der Reihe: bald-bald.

Beurtelingsrecht, o. Abwichselunjtsrccht (e), n. Beurtgezang o. Wichselaesans: (a.e), m. Beurtman, beurtschipper, m.Schiffer,dpr an finer bestioiiuteii Stunde abfabrt. (Stunde abfiihrt.

Beurtschip, O. das Schift\', das an einer beatimmten Beurtverwisseling, =wisseling,vr.Reihelei3iunK

(en), f.; wechsel m.

Beurzenmaker, ra. —maakster, vr.Börsenmacher,

Beutler, Silckler, ra.; in inen,) f.

Beurzensnijder, ra. Gaudieb (e), Beutelschneider, m. Beurzig, bijv. we\'ch, schlaft\'. raorsch, faul. Beuzelaar, ra. —ster, vr. Kleinigkeitskiaraer, T.ind-

ler, ra.; -in (nen), f.

Beuzelachtig, bijv. unbe(leutend,kleinlich,tiinde!nd. Beuzelachtigheid, bouzelarü, vr. beuzelwerk,

o. Tllndeiei. Kieiniffk» it, gt;en) Lappalie (n), f. Beuzelen, o. w. tandein, raakeln, rait unnützen Klei-ni^keitcn xichbeschftftifcen. (Spielerei, (on), f.

Beuzeling, vr. Kleinifrkeit Erbarralich-, Arras^ln?-Beuzelwerk. O. unbedeutende Arbeit, Kleini^keit.

Tamp;ndelei, Spielerei (en), f.

Beuzelkraam, vr. Laden (a!,ra. mit Spielsachen. |

Lappalien, Spielereio, f. pl.

Beuzelpraat, beuzeltaal, vr. albernes Geschwatz, n., Alfanzereitn, f. pl, (Tandeld, Spielerei (en), f. Beuzelwerk, O. unbedeutende Arbeit, Kleinigkeit, Bevaarbaar, bijv. fahrbar, befahr-. Schiff-, Bevallen, o.w. Kefalien.lieb,an?enehra aein.belieben, gut dünken; zuaajfen; Anklan^. Bt-ii\'all, Einsang finden, van een zoon -,uiit einem Suhne uiederkouimen, von einera Sohne entbunden werden.

Bevallig, bijv. en bijw. niedlich,artig;,hubsch,mzend, fein, an standi?. ifailiijkeit, f.; Aiiatanlt;1, ra.

Bevalligheid, vr. Artigkiit. Anmutb, Grazie, Ge-Bevalling, vr. Entbindung: (en), Niederkunft (ü. e), f. Bevang, o. Ausdehnung:, Grüsze, Weite, Lange, f., Urafang, ra.

Bevangen, b.w. befangen, verwickeln; (van beesten), verfangen, verschlagcn; (van koude), erstarren; (van drank), einneh.nen.

Bevanging, vr. Befangen, Verwickeln. n.; (van beesten), Verfangen, Verschlagen, n; (van koude),Erstarren. n; (van drank), Einnehraen, n.

Bevaren, b.w. befahrrn, -suchen,-schiffm,-treiben Bevaren, bijv. in der Schiiffahrt bewandert, erfahren. Bevaring, vr. Scbift\'fahit, See-(en), f., Fahren, n. Bevattelijk; bijv. fasslich, begreif-, verstand-, ein-leuchtend. (stiindlich-, Klarheit, Deutlichkeit,f. Bevattelijkheid, vr. Fass\'.ichkeit, Beiireiflich-, Ver-Bevatten, b.w. urafassen, -greifen, urafassen, in sich

tassen, enthalten.

Bevatting, vr. Fassungskrafi.Einsicht^ntelliienz/. Bevechten. b.w.befehden,-kriegen.-3treiten,-karapf-en, angreifen. (ter, ra.

Bevechter, ra. der befehdet, u. s. w., Karapfer, Strei-Bevechting, vr. Karapf (a, e), Streit (e), m.;Befehden, Bekilrapfen, n. (brinken.

Beveiligen, b.w. schirraen, schützen, in Sicherheit Beveiliger, ra. Scbirmer, Beschützer, ra. Beveiliging, vr. Schirra, Schutz. in.; Sicherheit, f. Beveinzen,b.w.seineGe9innung verbergen, versteek-en, verhehlen, verstellen; heucheln.

Bevel, o. Bef» hl (e), Auftrag (a, e), m.; Gebot (e), n. (gerechtelijk ;),Verordnuni{(pt,f.;richterlicher Spruch (ii, e); (pauselijk-), pabsiliche Verordnung;(tot gevan-gennerainjf), Verhaftungsbef» hl (e), ra.

Bevelbrief, ra. Anweisung (lt;n),f.; richterlicberBe-fehl (e), Auftrag (a, e), ra;, pabstliches Rescript (e),n. Bevelen, b.w. befehlen, auftragen, verlangen, vor-achn iben, «t bieten. lauftreten.

Bevelen, b.w, befehligen, coraraandiren, anführen. Bevelgever, ra. Commandeur (s), Bcfeblsbaber, Anoidner,m.

Bevelhebber, beveler, ra. Vorgesetzte (n), General

(e), Bffehlshaber. AnfQhrer, nu Bevelhebberschap, o. Befehlshaberwürde, Anfüh-

rerstelle (n), f.; Commando (s), n.

Beveling, vr. Empfehlnng (en), f.

Bevelschrift, o. Anweisung, f. Zie bevelbrief. Beven, o. w. beben, zittern. schwanken, erdrübnen.

ik beef als ik er aan denk.die Ilant schauert mir.wenn Bever, ra. Castor {en(, Biber, m. [ich daran denke. Bever, o. i wollen stof), Bure, ra.

Bevergeil, vr. Bibergeil, n.

Beverhaar, o. Biberhaar (e), n.

Beverhoed, ra. Biberhut, Castor- (ü, e). ra. Bevernel, bevenaart, vr. Steinbrechart (e), f. Bevestigen, b.w. befestigen, -festen. dauerhaft ma-

chen, schützen, starken, be-, bestatigen. Bevestigend, bijv. brstatigend, -jahend; starkend, schützend.

Bevestiger, ra. der bestatigt, bejahet, u. s. w. Bevestiging, vr. Befestigung, Verschanzung, Besta-

tiirun? (en), f.

Bevijlen, b.w. befeilen, ab-, zurecht-.

Bevind, o. naar - van zaken, nach Urastanden.. Bevindelijk, bijv. sich befindend,gelegen, befindlich, ge^i nwartig.

Bevinden, b.w. befinden, erkennen, beuvtheilen, da-

fttr halten, meinen; sein; sich verhalten.

Bevinding, vr. Lage (n), f.; Zustand, Urn- (a, e), m. Beving, vr. Beben, Zittern, Schwanken, Schauern, n. Bevingeren, b.w. rait den Fingern betasten, -fiihlen,

-scbinutzen.

Bevisschen. b.w. fisch» n, Fische fangen. Bevlakken, b.w. bffl«cken, -sndeln, einschraieren. Bevlekken, b.w. befiecken, -sudeln. | schanden. Bevlekt, bijv. bcfleckt, -kleckst, -schmutzt. Bevlekking vr. Befleckung, -sudelung, Verunreini-

Kunir; Einschmierung (en), f.

Bevlijtigen (zich), we.w. sich befleiszigen, befleisz-en. -mühen, anstrenscn. (hung (enj, f.

Bevlijtiging, vr. Beflriszigun?, Anstrengung, Bemü-Bevloeren. b.w. pilastern, platten,mit Br«-ttern belegen, ausdielen. (Belegen, n. Bevloering, vr. Pflastern, Ausdielen, mit Brettern Bevochtigen.b.w. befeuchten, an-, nassen,benetzen,

-spritzen, -sprengen.

Bevochtigend, bijv. befeuchtrnd, u. s. w. ((en), f. Bevochtiging, vr. Befeuclitunï,-5prengung,-netzung Bevoegd, bijv. befugt,-nchtigt, ermachtigt, recht-i maszig.

Bevoegdheid, vr. Befugniss, Erlaubniss |e), f.; Recht j (e), n.; Vollmacht (e), f.

Bevoelen, b.w. befühlen, an-, untersuchen, betasten. Bevoeler, -n. der befühlt, u. s. w.

Bevoeling. vr. Befühlen, An-, Betasten, n. Bevolken, b.w. bevölkem, mit Volk erfüllen;beleben. 1 Bevolking, vr. Bevölkerung (e), Volksmenge (n), i Einwohnerschaft, Menschenzahl (e), f.

1 Bevolkt, bijv. bevölkert, belebt, mit Volk erfüllt.


-ocr page 818-

BEW

40

BEV

Bevoogden, b.w. bevogten, -vormunden, unter Auf-stellen. (gen, Nutzen verschaffen.

lievoordeelen, b.w. bevorthei.en, Vortbeil anbrin-

Bevoordeelinp, vr. Bevortbellung (en), f.;

Bevooroordeeld, bijv. wider, für etw, eingenommen, nicht unbefangen.

Bevoorrecht, l/ijv. bevorrecbtigt, privilegirt.

Bevoorrechte, ra. envr. der, dieBevorrecbtigte, Be-vorzugte, Privilegirte (n).

Bevoorrechten, b. w. bevorrechtigen, bevorzugen, privilegiren.

Bevoorrechtingquot;, vr .Privilegium, (ien). Patent (e), n.

Bevoorwaarden, b. w. ausbedingen, stipuliren. Beyoorwaarding, voorwaarde, vr. Bedinirung, Stipulation (en), f.

Bevorderaar, ra.Befürderer,Gönner,UnterstiUzer,ra.

Bevorderen, b. w. befürdern, vorwilrts belfen, büber anstellen. (en), f.

Bevordering, vr. Beförderung, böbere Anstellung

Bevorderlijk, büv. fürderiicb, beförder-, fürdernd, bel fend, dienlicb.

Bevorens, bijw. bevor, ehe, eber, zuvor, früber nis.

Bevorkt, bijv. gabelförmig, zangen-, gespalten.

Bevrachten, b. w. befrachten, -laden, packen, rait

Fra.ht versebn. Bevrachter,in.Car!;ador,(en),Befracbter,Auflader,Di.

Bevrachting, vr. Befracbtung (en), f.; Laden, Ein-Be-, n.

Bevragen, b. w. fragen, be-, ausforscben, sicberkun-digen. te — bij, Nilberes bei, niibereAuskunft ertbeilt.

Bevraging, vr. F rage (n), IS\'acbforschnng, Erkundi-guns (en), f. (sanftigen, abfinden.

Bevredigen, b. w. befriedigen, zufrieden stellen, be-Bevredigend,bijv.befriedi?end,-silnftigend,sölmend.

Bevrediger, m. Vernaittler, Friedensstifter Wiederhersteller des Friedcns, m.

Bevrediging, vr. Beschwichtigung, Beilegung, Ver-mittelung, Befriedigung, f.

Bevreemden, onp. w. befremden, imp.; überrascben, erstaunen, stutzig machen.

Bevreemding, vr. Befremdung, Ueberraschung:, f.

Bevreesd, büv. furchtsara, ür.gstlich, besorgt, bange, verzagt.

Bevreesdheid, vr. Angst (a, e), Furcht, f.

Bevriend, bijv. befreundct,einverRtanden.

Bevriesbaar, bijv. gefrierbar, das leicbt erfriert.

Bevriezen, o. w. befrieren. über-, beeisen, reifen.

Bevriezing, br. Gefrieren, Aus-, Er-, Ersiarren, n.

Bevrijden, b. w. befreien, frei machen,erlösen,heraus helfen, ratten. (-in (nen). f.

Bevrüder, m —ster, vr. Befreier, Retter, Helfer,in.;

Bevrflding, vr. Befreiung, Erlösung, Rettung, f.

Bevroeden, b.w. ein8ehen,ahneii,vermuthen,voremp-finden.

Bevroeding, vr. Ahnung, Vermuth-, Voreraplind-, f.

Bevrozen, bijv. erfroren, erstarrt, geronnen.

Bevruchten, b. w. befruchten; fruchtbar, erxiebig

Bevruchting, vr. Befruchtuns? (en), f. (machen.

Bevuilen, b. w. beschmieren, -schmutzen, -sudeln.

Bewaaien, b. w. Luft zufacheln, an-,lüften,anwehen.

Bewaarder, m. —waarster, vr. Inspector, Conservator (en), Wachter, HUter, Aufseher, Warter, m.; -in (nen), f. (weiscn; werthen, verifiren.

Bewaarheden, b. w. bewahren, bewahrheiten, be-

Bewaarmiddel, o. Schutzmittel,?reservativ-, n.

Bewaarplaats, vr. die Stelle, der Ort wo etwas be-wahrt, verwahrt wird; Gewülbe, Lager, n.

Bewaarschool, vr. Kleinkinderanstalt (en), f. Kindergarten (a) m.

Bewaken, b. w, bewachen, beaufsichtigen,hüten,be-.

schützen, bewahren. (seher, m.; -in (nen), f.

Bewaker, m. bewaakster, vr. Wachter, Hüter, Auf-Bewaking, vr. Bewacbung, Hütung, f. Bewallen,b.w.mit Wallen,Verschanzungen umgeben. Bewailing, vr. Verschanzung, Fortification (en), f.,

Bollwerk (e), n.

Bewandeld, bijv. bewandelt, begangen, betreten. Bewandelen, b. w. bewandeln,begehen,betreten. Bewapenen, b. w. bewaffnen, rüsten, kaoipftahig machen.

Bewaren, b. w. bewahren, ver-,behOten,verschHeszen, aufheben. daar beware mij God voor! da sei Gott filrl Bewaring, vr. Bewahrung, Verhüt-, f. gerechtelijke -,

gerichtliche Niederlegung, f.

Bewasemen, b. w. andampfen, -dünsten, -hauchen. Bewasschen,b. w. wuschen, ab-, auf-,aus-,abspülen. Bewassen, o.w. bewachsen, sich bekleiden; wuchern. Bewateren, b. w. bewassernJ-gieszen,-feuchten;-pis-sen, anliarnen. (pissen, n.

Bewatering, vr Bewasserung, f., -gieszen, -feuchten; Beweegt)aar,bijv.beweg:lich,veranderlich,bewegsam, mobil.

Beweegbaarheid, vr. Beweglichkeit, -samkeit, f Beweeggrond, m. Beweggrund, -wegungs-, Ent-

schlieszungs-, Bestimmungs- (ü), e), m. Beweeghemel, m. der erste Antrieb (e), in.; Haupt-triehü-der in), f. (schraelzend.

Beweeglijk, bijv. beweglich, veranderlich, ruhrend, BeweeRmiddél, o. Bewegkraft, Treib- (a, ei, f., | Grund, Beweg- (U, e), m. i n j, f.

Beweegrad, O. Triebrad, Treib- (a,er), n.,Drehscht?ibe Beweegreden, beweegoorzaak, vr.Beweggrund(ü, e), Antrieb (e), m., -regung (en), f. (ere.

Beweenen, b.w. beweinen, -jammern, -klagen, -trau-Beweening, vr. Beweinen, -jammern, -klagen,-tr.m-ern, n.

Bewegen, b. w. bewegen, regen, bestimmen, lenken. hemel en aarde -, alle nur müglicheMüheund Mittel anwenden.

Bewegend, bijv. bewegend, -stimmend, rübrend. bewegende kracht, Triebkraft (a, e), f.

Beweging, vr. Bewegung, Regung, Riihrung, Bestür-zunif, Anregung(en), f., Antrieb \'e); Auflanf (a,e),m., uit eigen -, aus freien Stttcken.

Bewcgingskracht, vr. Bewe}rung8kraft(a,e),f. kennis van de -, Kraftlehn-, D^\'namologie, f. Bewelkomen,b.w.bewillkommen,boflich und freund-lich erapfangen. (halten, vertheidigeu.

Beweren, b. w. behaupten, -jahen, versichern, fest-Bewering, vr. Behauptung,Ver8icherung,Festhaltung (en), Angabe (u), f. (beitungsfabig.

Bewerkelijk, bewerkbaar, bijv. bearbi itbar, bear-Bewerken, b. w. bearbeiten, ilber-, durch-. aus-; be-wirken; aus-, zu gewinnen suchen; realisiren,erzielen, verursachen.

Bewerker, m. Bearbeiter, Bewerker, m. Bewerking, vr. Bearbeitung, Arbeit; Operatioaien),f. Bewerkstelligen, b. w. bewerkstelligen, verwirkli-

chen, zu Stande bringen, auaführen. Bewerkstelliging, vr. Bewerkstelligung, Verwirk-

lich-, Ausführ-, Realisir- (en), f.

Bewerkt, bijv. bearbeitet, bewirkt, realisirt. Bewerktuigen, b. w. oruani»iren,einrichten,au8atat-ten, oidnen. (tung jen), f.

Bewerktuiging, vr. Organisation, Bildung, Einrich-Bewerp, o. Entwurf (ü, e), Anschlag (ii, e), m. Bewerpen, b. w. werfend anwerfeu, bedecken; ent-, projiciren.


-ocr page 819-

BE W

BEZ

41

Bewesten, bijw. gen Abend, gen Westen, weatlich. Be wettigen, b. w. gerichtlich bestiitiscen, legalisiren. Bewezen, bijv. bewiesen.

Bewierooken, b. w. raucbern, be-, das Raucbfass

scbwingen. 1 loben, preisen, feiern, scbmeicbeln. Bewierooker, m. \'Weibraucbstreuer, m. ( Scbmeicb-ler, m. (lei (en), f.

Be Wierooking, vr. Beraucberung ien),f. i Scbiaeicbe-Bewüs, o. Beweis (e), -punkt (e), m., Zeugniss (e), n., overtuigend -, überfübrender Bewds, tn, een - van ontvangst, Empfangscbein, ra.

Bewijsbaar, bijv. beweisbar, erweislicb, be-. Bewijsbaarheid, bewijskracht, v r. Er wei 8lichkeit,f.

Bcweismittel, n.

Bewijsgrond, ra. Beweitgrund (ü e), -weissatz (a, e), -weisartikel, in. (massen, adv.

BewijSje, o. ein A\'iscbein von Beweis, ra.; einiger-Bewijsrede, vr. Argumentation, Begründung, Erlau-ter- (en), f.

Bewijsplaats, vr. Beweisstelle (n), Autoritat (en), f. Bewijsstuk, bewijsschrift, o. Beweisscbrift (en), Urkunde (n), f. (ins Licbt setzen.

Bewijzen, b. w. beweisen, er-, bewabren, darlegen, Bewyzend, bijv. beweisend, er-, recbtfertigend. Be Wijzer, ra. Beweisfübrer, Erkl.1rer,ra. Bewilligen, b. w. bewilligen, ver-, erlauben,zugeben, gestalten, genebraigen. ((en!, Erlaubniss (e), f.

Bewilliging, vr. Bewilligur.g, Ein-, Genebraigung Bewimpelen, b. w. verbüllen, verbergen, bemamp;nteln,

bescbönigen, mildern.

Bewimpeling, vr. Bemantelung, Bescbönig- (en i, f. Bewind, o. Verwaltung, Direction, Verwesung, Re-glerung,Gewalt, f. uitvoerend -, Vollziehungsrath,m. Bewinden, b. w. bewinden, -wickeln. lun-. Bewindhebber, bewindsman, ra. —hebster, vr. Bewindbaber, Befehlsbaber, ra. Oberaufseber, Vorste-her, ra. -in (nen), f. (lung (en), f.

Bewindsel,o, Hülle(n),Umbiilluug, Ein-,Einwicke-Bewitten, b. w. beweissen, -tüncben, anstreichen, Bewoelen, b. w. einwickeln, um-, ver-, in einander scblingen. (ben, verfinstern.

Bewolken, b. w. bewolken, rait Wolken bedeckcn;trü-Bewolking, vr. Verfinsterung, f (wenn der llimmel

sich umzogen bat).

Bewonderaar, ra. Bewundercr, Verebrer. ra. Bewonderen, b. w. be\\vundern,anstaiinen, rübraen,

als ein Wunder betrachten. Bewonderenswaardig, bijv. bewunderungswertb, -würdig, wuiulerbar, -sara istaunen, n.

Bewondering, vr. Bewunderung, Verebrung, f., An-Bewonen, b. w. bewobnen, bausen, im Besitze, inne baben. (baber, ra.; -in (nen), f.

Bewoner, ra. bewoonster, vr. Bewobner, Ein-, In-Bewoning, vr. Wohnung (en), Wobnstilttein), f. Bewoonbaar, bijv. wobnbar, wobnlich, wirtblicb. Bewoorden, b. w. mitWorten darstellen, erklilren. Bewooiding, vr, Ausdruck (ü, e), ra. (kannt.

Bewust, bijv. bewusst, wissend, sich erinnernd, be-Bewusteloos, bijv. bewusstlos, besinnungs-,betaubt, ohnmiiebtig, (macht fallen, n., Betiiubung, f.

Bewusteloosheid, vr, Bewusstlosigkeit, f. in Ohn-Bewustheid, vr. Bewusstsein, n., Selbstkenntniss,

Beson nen heit, f.

Bezaaien, b. w. besaen, -streuen, -decken, -sprengen. Bezaaiing, vr. Besaen, -sprengen, - decken, n. Bezaan, vr. Besansegel, n.

Bazaanbras, vr. Brasse (n), f.

Bazaanmast, ra. Besanmast (en), m.

Bezabberen. b. w. bespeien, bespeicbeln.

Bezadigd, bijv. bediichtig, bedachtsam, sinnig, ernsthaft, ruhig, selassen, (lassenheit, f. Bezadigdheid, vr. Bedachtsamkeit, Maszigung, Ge-Bezadigen, b. w. sich railszigen, gelinde r werden, sich Bezalven, b. w. salben, ein-, be-. [bezjihraen. Bezalving, vr. Salbung, Ein- (en), f.

Bezanden, b. w. besanden, rait Sand bestreuen. Bezeeren, b. w. verwunden, verletzen.

Bezeering, vr. Verwundung, Verletzung (en!, f. Bezeeveren, b. w. bespeicbeln.

Bezegelen, b. w. besiegeln, rait einem Siegel verseben.

I bestatigen, begriinden.

Bezegeling, vr. Besiegelung (en), f.

Bezeilen, b. w. besegein, beschiffen. een wel bezeild

schip, ein Schnellsegler, m.

Bezem, m. Kehrwisch, Reiser- (e), Besen, ra. nieuwe

bezems vegen schoon, neue Besen kehren wohl. Bezembinder, Besenbinder, • macher, n. Bezemheide, vr. Besenreis, (er), n.

Bezemmaker, ra. Zie bezembinder, iü,e), m. Bezemsteel, bezemstok, ra. Besenstiel (el, -stock Bezending, vr. Absendungdes Bevollmacbtigten,Ue-bersendung, Ueberscbickung (en), f. eene - boeken, eice Sendung Bllcher.

Bezet, bijv. (druk), mit Geschiiften überhauft, geschaf-tig; (omringd),urageben, umstellt; (voorzien), besetzt, bordirt, de plaats is -, der Platz ist eingenommen; mijn tijd is zeer -, ich habe wenig freie Stunden,meine Zeit is^anz in Anspruch genommen.

Bezeten, bijv. besevsen, bchaftet.

Bezetene, m. en vr. der. die Besessene, Behaftete (n). Bezetenheid, vr. die Wuth der Besessenen, Raserei,

Bese-senheit, f.

Bezetteling, ra. ein Soldat (en) der Garnison. ra. Bezetten, b. w. besitzen, ausrüsten, verseben; (met boomen), mit einer Einfassung von Biiumen verseben. de toeaangen -, die Zugiinge, den Weg abschneiden. Bezetting, vr. Besatzung, Garnison ;en), f. - op de borst. Bnistbeklemmung,. (ö, erl, m.

Bezettingsplaats, vr. Besatzungsort, Gamisons-Bezichtigen, b. w. besichtigen, beseben, in Augen-scht in nebmen, inspiciren; (cher, ra.

Bezichtiger, ra. Inspector (en), Untersucher, Besu-Bezichtiging, vr. Besichtigung, Untersuchung (en),f. Bezie, bei, bes, vr. Beere lil), f.

Bezield, bijv. be8eelt,begeistert,belebt,durcbdrungen. Bezielen, b. w. beleben, begeistern, -seelen, erfiillen,

durebdringen.

Bezieler, ra. Beleber, Begeisterer, Beseeler, m. Bezieling, vr. Belebung, -seelung, -geisterung, f. Bezien, b. w. besehen, -sichtigen, untersuchen, beau-geln,-obachten.dat zal te - staan, es wird sich weisen, op -s, zur Ansicht | schicken.

Beziëboom, Zie bes. (-würdig.

Bezienswaardig, bijv. besehenswertl^besichtigens-. Bezig, bijv. geschftftig, beschaftigt, thatig, bemüht, fleiszig. (verwenden.

Bezigen, b. w. gebrauchen, anwenden, sich bedienen. Bezigheid, vr. Beschaftigung, Arbeit (en), f.. Geschaft (e\', n.

Bezijden, bijw. seitwiirts (von),neben. prep. -de waarheid, wider die Wahrheit. (sang ebren. Bezingen, b. w. besingen, sinxend feiern, durch Ge-Bezinken, o. w. sich abklaren, sich setzen. Bezinking, vr. AbklRrung, Lauterung (en), f. Bezinksel, O. Bodensatz (ii, e), Ueberrest (e), ra. Bezinnen, b. w. sichbesinnen, - erinpern; - bedenken, ansteben; nachsinnen, sich entsinnen;bezin eer gij begint, erst besinnen dann beginnen.


-ocr page 820-

BEZ

BIB

42

Bezinning, ^r. Besinnunsr, f.; Nachder.ken, n. Bezwalking, vr. Yerleumdun^, Laster-, Beklatsch-

Bezlt, o. Besiti (e). ra. Eigenthum (U, er), n.; Genuss\' (en!,f. (satti^en .

(ü, e), m., uit het - stooten, aus tlera Besitz verdran-, Bezwan{?eren,b.w. bfschwansern.(in dp sclmkunde), gen, entsetzen. (Inhaber. ra,1 Bezwangering, vr. B\'-scbM-an^eruns; Sattigunjf, f.

Bezitnemer, ra. Besitzergreifer, -nehrapr. Possess-, Bezwaren, b.w. bi\'schwcr»n, beladen, boliistigen, be-Bezitneming, vr. B^sitzergreifung, -nehraung lenj.i lasten, bebürden. zlcb -, sicb bekla-ren.

-nabtnc (n). Occupation (en), f. ! Bezwarend, bijv. besebwerend, -lüstigend, u. s. w.

Bezittelijk, \'bezittend, bijv. zueisfriendes^Fiirwort).\' Bezwaring, vr. Bescbwerde (n);Erschwaning,ScbSr-Bezitten. b. \\\\. besitzen, als Eigontbum haben; ge-; fung!en).f. (fels-,ra.

nieszen; bebrüten. (-in (nent f.\'Bezweerder, ra. Bescbwörer, Gf-istcrbanner, Teu-

Bezitter, ra. —Ster, vr, Besitzr-r, Eigentbümcr, in.,1 Bezweetcn. b.w. bescbwitzf-n, -schweiszen. Bezitting, vr. Besitztbum Eigen- (ü, er), n.; Bcsi«z- Bezwemmen, b.w. übcrscbwimraen. scbwiraraend Bezoarsteen. ra. Scbweinstcin lel, ra. [ung ien),f.\' crreieben. (gend anfleben; bannen.

Bezoedelen, b, w. besudeln, -flecker., -scbrautzen. i Bezweren, b.w.bescbwören, eidiicli bekrftftigpn,drin-Bezoedelmg, vr. Bi-sudelung, -fleckung,-8Cbioutz-( Bezwering, vr. Bescbwörung, eidlicbe Versicberung.

ung{en),i. (chen.n.; Gaste, iu. pi. Bannung (en), dringende Bitte (n), f. (bra, n,

Bezoek, O. Ecsucb (e\', Zusprucli (ü, e\', ra.; Einspre- BezweringSboek, o. Zauberbncb :ü, er), Abracada-Bezoeken, b.w. besucben, znsprecben, ein-, vor-. Bezwijken, o.w. unterliegen, er-; den Kürzeren zie-einkebren, aufwarten; door rarapen bezocbt worden, hen, uinkommen.

rait Leiden heimgesucht werden; hij wordt zwaarj Bezwijking, vr. Zmammcnsinken, n., Ohnraacht, f. bezoclit, er wird schwer, hart sepriift. Bezwijmen, o.w. in ühnmacht fallen, ohnraachtig

Bezoeker, m. Gast (a, e), Besucher, in. i werden, Besinnung verlieren.

Bezoeking, vr. blttre Erfabrung, schmerzliche- (en; Bezwijming, vr. Olinmacht .en), Schwiiche, (n), f.

Geiszel (n),f.; Strafgericht ;e),n. (ren.! Bibberen, o.w. schauern, schaudern, frösteln.

Bezolderen, b.w. rait finer l)t cke vorsehen,plafonni- j Bibbering, vr. Schauer, Scbauder, ra., Erbeben, n. Bezoldering, vr. Dccke (n), f. , Bibliothecaris, ra. Bibliothekar (e), Biicheraufsehfr,

Bezoldigde, ra. Besoldete,-stochene,-zalrte (n), ra.\' -verwahrer, ra. (rath (amp;, e), m.

Bezoldigen, b.w.besolden,-zahlen,lohnen;bestechen.\'Bibliotheek, vr. Bibliothek (en), Bücbersaal, -vor-Bezoldiging, vr. Besoldung, Löhnnng {en), f.; Sold,\' Bidbank, vr. Betstubl (ü, e), m., -puit (e). n.

Gehalt, ra. (der Sündeu Sold.! Biddag, ra Bettag, Busz- (e), ra.

Bezolding, vr. Löhnung (en), f. Sold, ra.; - der zonde,; Bidden, o.w. beten, Gott anfleben, ein Gebet hersa-Bezondigen(zich), we.w. sich an etwas versttndigen. i (gen, -herlesen. (-in !nen), f.

Bezondiging, vr. Versttndignng (en(, f. ! Bidder, ra. -Ster, vr. Andachtsfreund (e». Beter, m..

Bezonnen, bijv. besonnen, überlegt, bedacht, klug,; Bidplaats, vr. Blt; tstatte (n), f. Andachtsort (ö, er)Tia.

geistesaegenwilrtig. I Biduur, o. Betstunde, Gebet- (m, f.

Bezoomen, o.w. sauraen, brsüuraen, ura-, nilhen, rait! Biecht, vr. Beicht, Beichtforrael (n), f.

einer Kante urafassen. | Biechteling, ra. en vr. biechtkind,o. der,dieBeicb-

Bezorgd, bijv. besorgt, sorgend, bekttmraert. t-nde (n), Beichtkind (er), n.

Bezorgdheid, vr. Besorgniss (e), -fürcbtung (en). Biechten, o.w. beichten, bekennen;-jahen, gestehe»!.

Sorge (n), f. (richten. Biechtgeld. o. biechtpenning, ra. Beichtgeld (er).

Bezorgen, b.w. besorgen, -fürchten. -schicken, aus-! • n.,-pfennig (e),-groschen, m.

Bezorger, in. -ster, vr. der, die etwas besorgt, be-j Biechtstoel, ra. Beicbtstuhl iü,e), ra.,-Kapeile(n), f.

schickt, Coramis, Diener, ra.; -in (nen), f. j Biechtvader, ra Consessionarius (ii), Beichtvater(a),

Bezorging, vr. Besorgung, Comraission (en), f.; Auf-\' -priester, ra.

trag fa,m. i Bieden, b.w. bieten, an-, dar-, reichen, binhalten; an-

Bezuidèn, bijw. gegen, gen Sttden, südlich, südwarts.\' v/ünschen. weerstand -, die Spitzo bieten; weerstand Bezuinigen, b.w. haushalterisch verwalten, ersparen,\' -.Widerstand leisten.

zurückbehalten. 1 Bieder, ra. Bietende, Steigernde (n), Bieter, ra.

Bezuiniger, ra. der erspart, econoraisirt, haushalte- Bieding, yr. Gebot (e), Gebotene, n.

riach umgeht; vuig. Knauser. ra. Bier. o. Bier (e), n.

Bezuiniging, vr. Sparsamkeit, f.; Ersparnisse, n. pl.l BieraccUns, ra. Biersteaer (n), f., -zins (e), ra. Bezuren, b!w. sauer, schwer werden, der Schraer-j Bierachtig, bijv. bierabnlich, bierartig.

zenduider sein; büszen. Bierazijn, ra. Bieressig, ra.

Bezwaar, o. bezwaarnis, vr. Beschwerde, Biirde(n).l Bierbank, vr. Bierschank (e),m. -schenke,kneipe(n),f. Last (en), f. geen - vinden in,kein Bedenken tragen\'quot; * quot;

gegen,

Bezwaard, bijv. beschwordet, überfrachtet, zich -vinden, Schwierigkeit raarhen, sich wegen etwas beunruhigen; sich aus oder über etwas ein Gewissen machen.

Bezwaardheid, vr. Schwierigkeit, Unruhe, r.

Bezwaarlijk, bijv. beschwerlicb, lastig, drückend; kaura, rai\' genauer Noth. adv. (Noth, f.

Bezv/aarlljkheid,vr.Be?chwerlichkfit,Tjasfig-,Mübe,

Bezwaarnis, vr. Schwierigkeit, lastige Beunruhigung (en),f. (manteln.

Bezwachtelen, b.w. wickcln, ein-,einwindeln. | bp-

Bezwachteling. vr. Einwindelung.-wickelung (en),f.

Bezwalken, o.w. beflecken, -plaudern,-klatschen.

Bierboom, ra. Bierbalken, ra.

Bierbrouwer, ra. Bi\'-rbraupr, -brüher, ra. Bierbrouwerij, vr. Bierbrauerei (en), f.

Bierbuik, bierpens, ra. Biergast (a, e). -trink;r. Bierdrager, ra. Bilt;*rschröter, xn. (-saufer, ra.

Bierenbrood, o. Biersnppe(n), f., Eierbier,Warra-,n. Bierflesch, vr. Bierkanne (n), f. ((er), n.

Biergeld. o. Biergeld (er), n.,-steuer(n),f.,Triigt;kg»ild Bierglas, O. Bierglas (a, er), n.

Bierhuis, Bierhaus ia, er), n., -Kneipe (n), f. Bierkan, vr. Bierkanne (n), f.

Bierkar, vr. Bierkarren, ra.

Bierkelder, ra. Bierstube, Schenk-, Kneipe (n), f. Bierkraan, vr. Hahn ia, ej, Zapfer, ra.

Bierkroeg, vr. Bierschenke. -kneipe, stube (n), f\'.

-ocr page 821-

BIJE 43

BIE

Biersoep, vr. Biorsuppe (n), f.,Eierbipr. Warm-, n.

Biersteker, m. Bierwirth (ei, Krüj;er, Kratschmer m.

Bierstel. \'bierstelling:, vr. Bit ria-jpr, n.

Biertapper, in. Bierwirth !e), Krüger. Knitschmer, iti.

Bierton, vr. biervat, o. Biertonne in\', f.,-fassl;t.er)n.

Biervliet, vr. Bierfliegc(n), f.; Bierhcld ien),n.,-bauch (a, e), -zecher, m.

Bierwagen, m. StQrzkarrcn, Blockwasen, in.

Bierwerker, m. Brauersknccht, Birr- (e). m.

Bies, vr. Binse in), f. | zijne biezen pakken, das Hasen-panier erjfreifen, die Thür suchen; pak uwe biezen, reh, packe dich fort.

Biesband, m. Binaenreuse in), f., -geflteht (e),n.

Biesbosch, o. Binsen, f. pl. i

Bieskorf, m. Binaenkurb (ö, e). m.

Bieslint, o. Schmalband (.1 or), n.

Bieslook, o. Zipolle, f. (Mile- . :

Biest, vr. Biest, m., die Brust aufschwelUnde erste:

Biestboter, vr. Biestbutter, t\'.

Bietebauw, bijtebauw, m. böse, schlimme Bc.«ti.-| (n), f.; tiickischer,^efahrlicher Menscb en),m.;l\'opaiiz!

Biezenmat, vr. Binsenmatte, -dlt; cke fn), f. [ien!, m. 1

BifStek. o. Beefsteak (s), n., sebackene Rindfl» isch-scheibchen, n. pl.

Big, bigge, vr. Sau (a, e und en1, f.

Biggelen. O w. tröpfcln, flieszen. rinnen, verflieszen.!

Bü, bye. vr. Biene, Imme, Iloniufliejje In), f.

BÖ, voor/., bei ibij rust); zu (bij beweifinfj);in derNahe, neben, an. unter. zwischen. het komt er niet -, weit | gefehlt; - het vuur zetten, an das teuer setzen; om en 1 -, an; - gebrek, in Ermangehmg, den dag leven, in den Tas leben; - de hand, zur Hand; - zich steken, zu \' sich stecken; kom - mij, kommen Sie zu mir; - de kachel, am Ofen.

Bijaldien, voeffw. wenn, wofern.

Bijbel, m. bijbelboek, O. Bijbel, f., die Bücher der h. j schrift. — des alten u, neuen Bur.des.

Bflbelbeslag, O. Bibelbesatz (.1, e), m.

Bijbelblad, O. Bibelblatt lil, er), n.

Bijbelgenootschap, o. Uibelverein (e), m.

Bübelmatig, bijv, bibelmaszig, den Wort en der Bibel fiemüsz.

jbelSCh, bijv. bibiisch,aus der Bibel senommen. jbelspreuk. vr. Bibclspruch (ü. e), -stelle in), f. jbelstof, vr. Gewenst and la, e), m. aus dt-r Bibel.

Bijbelvast, bijv. bibquot;lfest. schrift-.

Bfibelverklikker, m. Bibelvcrrilther, m.

Bijbelvertaling, vr. Bibelnbersetzun^ (en* f.

Bijbelvriend, m. Bibelfreund (e), m. vuig. Bibt Ihu-sar (en), -reiter, m.

Bübelwerk, o. Bibelwerk (t), n., -ausgabe (n) f.

Bijtriliden, o.w. beibinden, an-, hinzu-.

Bijbinding, m. Einband IS, e),m., Einbinden, n.

Bijblijven, o.w. bleibt-n, beharren;fyrtdau( rn,-fahren zu sein; umkommen

Bijblijvend, bijv. bleibend, beharrend, fortdauernd.

Bijboeken, b.w. einschreiben, -tra/en.

Bijbrengen, b.w. herbeiftthren, -schaffen, n\\it sich bringen. auf etwas hinfiihren; citircn, einseben, er-klaren, mittheilen. dat kan niet veel das hilft nicht viel znr Sache; als ik het kan wenn ich Zeit, Gele jrenheit habe. (Erklarunir len), f.

Bijbrenging, vr. Anfiihrung, -schaffun? Citation,

Bijderhandsch, bijv. bei dt-r Hand, zur Hand. het -e paard, Ilar.dpferd Ie), n.

Bijdicllt, o. Zwischenhandlung (en). Episode (n), f.

Bijdoen, b.w. beifügen, beilegen, zusetzen. hin-.

Bijdraaien, b.w. beulrehen, neben dem Winde segeln, laviren, kreuzen; beifallen, -treten.

Sijdrag, bijdrage, vr. Beitrag (ft, ei, m,-steuer (n); Mitarbeit (en*. Beihülfe, f. (helfen.

Bijdragen, b.w. beitragen, raitwirken; beisfuern;

Bijdragend, bijw. beitragend, mitwirkend; besteu-ernd; hel fend.

Bijdrukken, b.w. beidrucken, hinzu-, ilaneben-.

Eüeen, bijw. (bij verplaatsing ergens heen) Zusammen; (bij rust op cene plaats) beisammen, -einander. bei einander.

Eijeenblüven, o.w. beisamenbleiben, zusammen -, bei einander -. (- raftVn, vereinigen.

Bijeenbrengen, b.w. zusammen bringen, - treiben,

Bijeendoen. bijeendragen, b.w. zusammen lescen, vereinen; zusammenbringen, -treiben, -haufen, -raff-m, - traden.

Bjjeendrijven, b.w. zusammentreiben, in Haufen -.

Bij eengooien, b.w. zusammen werfen, -schmeiszcn.

T\'ijeengroelen, o.w. zusammenwacbsen,mit einander auf-. ;-kelten.

Bijeenliaken. b.w.zusammenhaken,-hangen,-heften.

Bij eenhalen, b.w. zusammenholen, -raften, -brinsjen.

Bijeenhangen, b. en 0.%v. zusammeniiangen, v.n.; -hangen, v.a.

Bij een jagen, b.w.zusammeiijafren,-treiben,-drftngen.

Bijeenkom en,o./usammenkommen,sich versammeln.

Bijeenkomst, vr. Zusammi nkunft u, e), f.; Stelldich-ein. n. Irendez-vous) (fügen.

Bljeenleggen, o.w. zusamnjenlegen, deponirpn, bei-

Bijeenliggen, b.w. zusammenliegc n, fin-, beigefügt sein.

Biieenlokken. b.w. zusammenführen, -ruien.

Bij eenplan ten. b.w. zult;aminenpflanzen, -proffen.

Bijeenrapen, b.w. zusammenraffm.-scbieben.

Bijeenrekenen, b.w. zusammenrechnt n, -zahlen.

Bijeenrijgen, b.w. zusammenreihen, -hangen,haken.

Bijeenroepen, b.w. zusammenrufen, -berufen.

Bijeenrukken, o.w. zusanmienrücken, -drangen. -schieben.

Bijeenroeping. vr. Zusammenberufunjr len!, f.

Bijeenschrapen, b.w. zusammenkratzen, -scharren, -ralïen.

Bijeensmijten, b.w. zusamnienschm^iszen, -werfen.

Bijeenspelden, b.w. mit Stec\'-;nadeln zusammen-stecken.

Bijeenstaan, o.w. zusammenstehen, -sein, -beharren.

Bijeentrekken, b.w. zr.sammenzilt;-hen, -rücken.

Bijeenvoegen, b.w. zusammenfügt;ffn.

Bijeenvoeging, vr. Zusammenfü^un^ ien(, f.

Bijeenwassen, o w. zusammenwachsen.

Bijeenwerpen, b.w zusammen werfen,-schmeiszen.

Bijoenwezen, o.w. zusammensein, bei einander-.

Bijeenzamelen, b.w. zusammenbringen, -seizen,-fü-si n, -raffen, sammeln. (f., Sammeln, n.

Bijeenzameling, vr. Einsammlung (em. Collecte (n).

Bijeenzetten, b.w. zusammensetzen,-fügen,-schie-ben. -rücken.

Bijeenzijn, o.w. beisammen sein.

Bijeenzitten, o.w. beisammensitzen,-hoeken.

Bijeenzoeken, b.w. zusammensuchen, -raffen, -schaffen.

Bijenangel, m. Bienenangel In\'., f., -stachel, m.

B{jenblad, byenkruid, o. Honigblume )n), f., Bie-nenkraut, n.

Bijenbroedsel, o. Biener.bnit, f.

Bijencelletje, o. Bienenzelle in), f.,Honigbehalter m.

Bijenhouder, ra. Bienenvater (ft), -wftrter, -pfleger. Imker, m. (f.; der Weiser, m.

Bijenkoningin, vr. Bienenmutter (ü), -königin (nen),

Bijenkort, m. Bienenkorb, Immen- (ü, e), m.


-ocr page 822-

44 BIJE

Bilenwolf, m. Bifinenwolf (ü, e},-flin5ier,-liiifer,-fre8a- B er, m. §

Büenzwerm, in. Bienenschwarm |a, -tamuie.js

Bijeaan, o.w. beigehen, mit erfolgren; bpiliegen; ein-: B fallen. (der Nühe gelegen, iB

Bijgelegen, bijv. beigebend, beiliegend, an-, nabe. in: d Bij gelegenheid, vr. Nacbbarscbaft, Gelegenbeit (en), B Nühe, f. (ter-, Wahn-, m. JB

BH geloof, o. bügelOOVlglieid,vr. Aberïlaube, Af-:B BljgelOOVlg, bijv. abergliiubig, -glaubisch, wahn-IB glftubig, irr-.

Bijgenaamd, bijv. zubenannt, b^ige-. I B

Bugerecllt, o. Beigericht (e), n. j B

Bijgeven, b.w. beigeben, zu-; beigesellen; ordnen. ;B Bijgevoegd, bijv. beigefilstt, gebogen, anliegend, mit - j B folgend, inliegen\'1.

BIJV

mengen, b.w. beimengen, -mischen.

menging, vr. Beimischung, Einmengung na. bijkans, bijw. beinah, fast, schier, ungefahr. naam, m. Zuname, Bei- (n). m. .

naamwoord, O. Kigenscbaftswort (ö, er), AdjectiT nemen, b.w. beinehmen, obendrein -en. oogmerk, O. Nebenabsicht (en), -zwecte (e), na. paard, o. Handpferd (e\\ n.

pad, o. Nebenweg, -pfad (e), m. ((en),ni.

planeet, Nebensonne (n), f. -mond (e), -planet rekenen, b.w. beirechnen, zu-.

roepen, b.w. herbdrufen.

schieten, q,w. heraneilen; zulegen.

schikken, b. en. o.w. herannahen, lierantücken. B schotfelen, b.w. ausgaten. j

iBi schrapen, b.w. zusammenraffen,-kratzen, -scnar-1 Bijschrift, O. Beischrift (en), f.

. ■Di5or»\'h-riiTrfgt;n K n- hi\'ischreiben.

den sein. , ir\'u

Bijhoorig, bijv. horig, zu-, an-; zustehend; verwandt, BflkanS, bijw. beinah. fast, ungefahr, etwa.

Bijkok, m. Kochsgehülfe, Kilchenjunfte !n* Be koen

Hülfs-(ü, e), m, . , 1 t

Bijkomen, o.w. bcikommen, jut-, beifolsen, -negen, sleich kommen; erreichen, fassen. bij begirt bij te komen, er fangt an sich zu erholen, dat komt er met bij, weit gefehlt; hoe is dat bijgekomen ? wie bat sich das zugetragen? (satz (ft, e), m.

Bijkomst, vr. Annaherung, Hinzufügung (en), f,; 6u-Bykring, m. Nebenkreis (e), ra.

Bijkruipen, o.w. beikriechen. hij kruipt wat bij, er

kriecht zum Kreuze, er giebt nach.

Bijl, vr. Beil (e), n. Axt. (a, e(, f.

Bmaan, vr. Nebenallee, Seiten- tn), f.

B jlage, vr. Beilage, An- (-n), f., Beiblatt(ft, eri, n. Bülander.m. kleines Lastschiff (e).n.;Binnenlftnder,m Bulandig, bijv. angrenzend, -stoszend, -liegend. BÖlbrief, m. Bi ilbrief, Schiffsbaucontract, Spaltbnef, Bijldrager, m. Lictor (en), m. [(e), ui.

Bijleggelük, bijv. was gütlich beigelegt, zum gt; er-gleich geeignet ist.ausgeglicben, geschlichtet werden kann.

Bijleggen, b.w. beilegen, zufügen, ansgleichen; enui-gen, een geschil -, einen Streit schlichten; (van een schip), neben dem Winde segeln. (nirt.

Bijlegger, ni, der einen Streit schlichtet; (etwns depo-Bülegging. vr. Vermittlung, Ausgleicbung, Schlich-

Bülhamer, ra. Brechbammer, Ah-, Stiick- (ft\\ m. Bulhouwer, bijlman,m.Holzhauer,-scblager,-hack-er, -speller; Sapirer, —

Bijliggen, o.w. beiliegen, an-, ein-, raitfolgen. B jliggend, bijv. bfiliegend, an-,angrenzend, anstosz-Byloopen, o.w. beilaufen. mit-. [end.

Bijlooper, m. Beilaufer, Aus-, Nebendiener, m. Bijltje, o, kleines Beil iegt;, Aextchen. n. iBeiname der Schiflfszimmerlente in Amsterdam); het - zoeken, sich bei Kleinigkeiten aufhalten, het - kwijt raken, allen Glauben verlieren.

Bijmaan, vr. Neben mond (e), m.

also (e),m..Aa8wachser.,n. Bijschuiven, b.w. beischuben,-rrtcken.

Bijgewas, o. Auswuchs (ü, e), m. Spross Sehoss mquot;; quot;Beischlilferin

Bijgroeien, o.w. beiwachsen, an-. Bijslaap, m. ^ vr. neiscu / (_), r..

Bijhalen, b.w. beiholcn, herbeifuhren;citiren, zeil , (nen), f.; Kebsmann ileute), m., weib ( ,

ein segel ara untern Rande befes.igen, met de haren I BuSlapen, b.w. beischlafen. Beischlaffel. m.; -in er bij -, mit den llaaren herbeisp.hleppen. ] Bjslaper. m. -slaapster, .

BS™ s011\' ZU \'■,quot;a5 SehÖr™Vib?quot;enn. i

_Henseiii............ . , ...........i. t. ... i,o:a^i.mgt;.1\'/lt;.n htn/.u-.

.tSlISIIl£UU£,m. liriseiimnciv, —

Bijsmelten. b.w. beischmelzen, hmzu-.

Bijsmeren. b.w. beischmieren.

Bijsmijten, b.w. beischmeiszen.hinzu-. -wenen.

Bijsom, vr. Zuschuss (ü. e), m., Aufgeld (er), n. Bijspreuk, vr. AVahlspruch, Denk-, m., . ■

Bijspringen, o.w. beispringen, zu Hülfe eilen, g

Bijstaan, b.w. beistehen, helfen, beispringen, unter

Bijstand, ra. Beistand, m., Hülfe, Unter8tützung,f.

Vorschub, ra. , , .

Bijstander, ra. Gehülfe [n], Anwalt (e), m.; Beiscb , Hülfs - (e), n.; Beistftnder. m. . , ,on.

Bijsteken, b.w. beistecken, binzu-,ein-; verwauren,

beistecben, an den W ind halten.

Bijstellen, b.w. hinzufügen, -setzen, hinstellen. Bijstelling, vr. Beifügung, -aetzung (en), Beifuge, -ia-

a:p in,) Znsatz, Anbang (a. e), ra. .

Bijster, bijv. en bijw. verlegen, verwirrt, auszersi. -leelijk, überaus bftsslicb; het spoor -, vom rechten Wegeabgekomraen; - van zinnen, im Kopfe yerrUCKt. Biistèrzinnlg, bijv. verrückt, verdreht. verwirrt. Bijsterzinnigheid, er. Irrthum (ü,er),m.,^erwir-

rung (^n), f., Irregehen, n.

Bijstooten. b.w. beistoszen, zu-.

Bilt, vr. Oeffnung (en), f., Loch (». er), n.

Bijtachtig, bijv. bissig, zerfressend; fttzend, beitzenu,

| unvertraglicb. zftnkiscb.

Bijten, b.w. beiszf n. niet de tanden -, mit den Zahnen

knirschen. die Zfthne fletschen.

Bijtend, bijv. bfiszenJ; rinfressen. 1. bnKeml.

Bijter, ra. rae. bijtertjes, o. rae. Zahn(a, e) ra. Zabn

chen, n. eines kleines Kindes.

Bijtijds, bijw. bei Zeiten, zu rechter Zeit, zeitu genug. Bijting, vr. Biss (e), m„ Beiszen, Aetzen, Zerfressea,

Beitzen, n. . , , .

Bijtrekken, b.w. beizfthlen, -Ziehen, hinzuflgen. Bijval, o. Beifall lii, e), m.;Zugebung, Bewill.gung, f.;

Zujauchzen, Beifallwinken, n.

Bijvallen, o.w. beifallen,einfallen; einkomtnen, Beifall geben, beitreten.


-ocr page 823-

BIJV

BIN

45

woning, vr. Beiwobnung, Gegenwart, f.

woord,o. Nebenwort (ö, er). Adverb (ien), n. woordelijk, bijv. adverbialiacb, nebenwürtlicb. jwoordelijkheid, vr. Nebenwörtlicbkeit, f., adver-naliscber Ausdvuck (ü. egt;,m.

jzeil. o. Besegel, Lee-, n.

Ijzet, Bijzetgeld, O. Satz, Ein- (a, e), m.

Bijzetten, o.w. beisetzeo, binzufügen; .beslatten, be-graben; alle zeilen -, die Segel spannen, anfzieben; alle Kriifte daran strecken, alleMittel auf bicten; (een lijk), bestatten, begraben, beisetzen. (Bestatter.

Bijzetter, m. -ster, vr. Depositor (en), m.; Beisetzer,

Bijzetting, vr. O. Beisetzung, Bestattung; Niederlo-ung, Ilinter- (en), f.; Verwabrgut (ü, en, n. ziende, bijv. beisiebtig, über-, kurz-,

iziendheid, vr. KurzsicbtigVcit, Myopie, f.

izijn, o.w. beisein, da-, gegenwiirtig-.

zijn, o. Beisein; n., Gegenwart, f. (Concubine, f. tzit, vr. Beischliiferin (nen), f., Kebsweib, (er), n., zithouder, m. Kebsmann (leute),™.,Bei8cblaft\'r,m. zitten, o.w. beisitzen, Beisitzer sein.

zitter, m. Assessor, Hintersasa \'en), Beisitzer, m. zitterschap, o. Beisitzeramt (a, er), Assessorat izitting, vr. Beisitzen, n. [(en), n.

Izon, vr. Nebensonne (n), f.

zonder, bijv. besonder, abgesonderte, einzeln; con-cret; selten, sonderbar, merkwürdig.

Bijzonderheid, vr. Besonderbeit, Eigenheit, Curiosi-tat; Individulitüt (en), f. (licb.

Bijzonderlijk, bijw. besonders. vorzüglicb, nament-

Bikhamer, m. Karst (e), in., Hacke (n), f.

Bikkel, m. Knöcbelcben, Beincben, n.

Bikkelen, o.w. mit Knöcbelcben, Beincben spielen.

Bikkelspel, O. Knöchelspiel (e), n.

Bikken, b.w. Steine raub bebauen,rauben;essen,pgt;.ck-en. daar valt niet veel te -, da ist nicht viel zum Besten, zu essen.

Bikking. vr. Bebauen, Rauben; Pieken, n.

Biksteen, m. Scbleifsteln, Sand- (e), m.

Biksteenachtig, bijv. sandsteinartig.

Biksteengroeve, vr. Sandsteingrube (n), f.

Bil. vr. Schenkel, m.; (vuig.) die Hinterbacken, m. pl. wie zijn billen brandt, moet op de blaren zitten, wer es versiebt muss es entgelten.

Bü varen, o.w. fahren, an-, neben-.

BÖverdichtsel, o. Zwischenbandlung, Erdichtung

(en), erfundene, ersonnenc Episode (n), f. BÓvoefflijk, bijv. beiwürtlich, adjectivisch. BÖ voegen, b.w. beifügen, -legen, zusetzen, hinzu-. Byvoeging, vr. BeifUgung, Zusetz- (en), f. Bflvoegsel, O. Erganzung (en, Zulage (n), f,; (van een testament), Anhan? (a, e), m.; Codicill (e), n.; (van een blad), Snpplementblatt, (ii, er) n.

Bijvoet, m. Beifusz, Jobanniskraut. n.

Bijwacht, vr, Beiwacbe (n), f. Freilager, Nacht . n. BJjweg, m. Beiweg, Neben- (e), m.

Bijwerk, o.Beiwerk (e), n.; Nebensacbe (n); Verzierung

ien), f., Scbnürkel,m.

Bijwerpen, b.w. beiwerfen, -scbmeiszen.

BÖ wezen, bijzijn, o.w. anwesend, gegenwiirtig sein. Bijwezen, bijzijn, o. Anwesenbeit, Gegenwart, f., Beisein, Zugegen-, n. (tige (n).

Bijwezende, m. en vr. der, die Anwesende.Gegenwilr-Bflwyf, bijzit, o. Beiweib, Kebs- (er1, n. Bijwijfschap, o. Concubinat (e), n., Kebscbe (n), f. Bp Wijlen, bijw. beiweilen, zu-, je-, dann und wann. Bewonen, o.w. beiwobnen,-scblafen, -sitzen, Tbeil

nebmen, gegenwartig sein.

Bijwoner, m. Gebülfo (n), Beiwobner, m., Zuscbauer.

Bf---\'--- quot; \'

P B B

Biljart. Biljarttafel, vr. Biljartspel, o. Billard (e, n.. Ball tafel (n), f.

artbal, m. Bille, Billardkugel (n), f.

arten, o.w. Billard spielen.

artkamer, vr. Billardstube (n), f. -zimmer, n. artStok, m. Billardstock (ö, e\',m.. Queue, n. et, o. Billet, )te) Briefcben, Zettel-, n.

—..^oen, e. geringlialtiges Gold-, -Silber, -Metall, n. Billen, b.w. bebauen, rauben, pieken.

Billijk, bijv. en bijw, billig, recht, -maszig, maszig,

recht; wohlfdl.

Billijken, b.w. billigen, genehmigen, einwilligen, be-gutbeiszen. (licb-, f.

Billijkheid, ur. Billigkeit, Ilecbtmiiszig-, Naturrecbt-Billioen, O. Billion (en) f. tausendmal tausend Milli-onen.

Bilnaad, m. Damm (a, e), m., Mittelfleiscb, n. Bilnaadbreuk, vr. Dammbruch (ü, e), m. Bilslagen, m. me. Scblage auf den Hintern. m. pl. Bilstuk, o. Schwanzstück (e). n. von einem Ocbsen, u, s. w.

Bilzenkruid, o. Bilsenkraut, Toll-, Scblaf- (a, er), n. Bindbalk, m. Arcbitrav (en),Bindbalken, Binde-, m. Binden, b.w. binden, verschlingen, -knüpfen, befesti-

gen, beften; verpflichten, -binden, hemmen. Binder, m. Binder, m. (Titz-, Sack, (e), n.

Bindgaren, bindtouw,o. Bindfaden (}i)m.Tisseband, BindhOUt, n. Bindholz (ö.er), Verbindungstück !e) n. Binding,vr. Bindung,Ver-(en),f.;Zusammenreicben, n. Bindl\'ijS. o. Weide, Band- (n!. f.

Bindsel, o. Bindcwerk, Strick- (e). Bindsel, n. Bindspier, vr. Band ie\', n.

Bindstreepje. o. Bindezeicben, n.

Bindstuk, o. Trairband (ü, erf, Bandstlick, (e), n. Bindvlies, e. Bindebautcben, n.

Bindwerk, o. Bucbbinderarbeit (engt;, -kunst (ii, e), f. Bingelkruid, o. Bingelkraut,Fiss-, n.,Hundsmelde, f. Bink, in. Schindmahre, Kracke (n), f. ! fauler Grobian, Kerl. (e) m.

Binnen, bijw. of voorz. binnen, innerhalb, innen, inwendig, bet schiet mij te-, es filllt mir ein; -\'s monds, zwiscben den Zahnen; -\'s monds spreken, etwas vor sicb bin brummen, die is -, der istgeliefert; der sitzt im Trocknen.

Binnenbeurs. vr. Ilosentasche, 1\'br- (n), f. Binnenbrengen, b.w. bereinbringcn,binein-; zich te -, sicb einer Saobe crinnern, ins Gedacbtniss zu-Binnendeur, vr. Binnentbüre (n), f. (rückrufen. Binnendijk, m. Binnendeicb (e),m. Binnendijksch, biiv. innerhalb des Deicbes gelegen. Binnengaats, bijw. im Seegatte, im scbmalen Fabr-

wasser gelegen.

Binnengang, m. enger, scbmaler Gang (ii, e), m. Binnengoed, van sigaren), Einlage f.

Binnengors, vr. angesebwemmtea Land,n. jenseit des Binnenhaven, vr. Binnenbafen (ii), m. [Deicbes. jBinnenhoek, m. einwartsgebender Winkel, m. |Binnenhof, o. Binnenhof io. e|, m. (mer, n.

iBinnenkamer, vr. innere Stube (n), f.,inneres Zim-\' Binnenkant, m. innere Seite (n), f. Binnenkeuken, vr. Binnenkücbe (n), f. Binnenkiel, vr. Kielschwein (e), n. Binnenkoerts,vr. inneres Fieber. n. Binnenlandsch, bijv. inlRndiscb, einbeimiscb, lan-desgeliürig, im Lande erzeugt. minister van -e zaken. Minister des Innern.

Binnenloots, m. Lootse (n), m.

Binnenmoeder. vi. Vorsteberin, Aufsicbterin (nen), 1 f. einer Verpflegungsanstalt.


-ocr page 824-

BLA

BIN

46

n. innerhalb des Deiches.

Binnenwegquot;, m. B:nnenweg ie», m.

Binnenwerk, o. innere Arbeit (en), f. - (van kant),

Binnengewirk, n.

Binnenwerks, bijw. inwarts, inwendig. Binnenziide, vr. innere Seite n), f.

Binnenzüstuk, o. FlOgel, m. Seitenstnck iegt;, n. Binnenzool, vr. Binnensoule (m, f.

Bint, vr. Bindtbalken, Qnerbalken, m. Birkwortel- m. Birkwurzcl, ForinentUlc (n), f. Bisdom, o. Bisthnm il, er) n.

Bisschop ni. Bischof (O.e), m. | Poraeranzenwein{e),m. Bisschoppelijk, bijv. bischüflich, dem Bischofe gchü-Bisschopsambt. o. Bischofswürde, fi [rig.

Bisschopshoed,t)isschopsmiiter, m. bisschopsmuts, v. Bischofsmütze (n), f., -hut itt, e), m. Bisschopshof, o. Bischofshof (ö,e)ai.,Officialat(en\',n. Bisschopspaleis, o. Bischofspalast (a, e).

Bisschopsstaf, na. Bischofsstab, Ki

Bit, o. Gebiss ie), n. ....

BitS,biiv.bei8zend,boshaft,8chneidend,pikant.haniisch.

Bitsheid, vr. Scharfe, Erbitterung, f., Groll, m., ha-mische Spötterei. f. (-lich.

Bitter, bijv, bitter, herb; empfindlich; achmerzhaft.

Bitter, o. Bitter, n.

Bitterachtig, bijv. bitterlich, ein wenigbitter.

Bitterappel, m. Coloquinte, -ngurke in), f.

Bitterheid, vr. Bitterkeit, Scharfe, f.; Groll, m.,Sti-chelei, Gehassigkeit, f.

Bitterkoekje, O. Makrone In), f.,Mandelplatzchen,n.

Bitterlijk, böw. bitterlich, beiazcnd; schmerzlich.

Bitterzoet, o. Bittersüsz, Jelangerjelieber, Hirsch-kraut. n.

Bitterzout, o. Bitteraalz, Sauer-, Brunn-, n.

Bizon, huitos, iu. Buckelorhs, Höcker- (en), m.

Blaadje, o. Blattchen, Tafelchen, Brettchen, n. in etn goed, kwaad - staan.gut. libel angeachriebcn sein, het - is omgekeerd, das Blattchen bat sich gewendet.

Blaam, vr. Missbilligung en), Rüge (n), f., Vorwurf

(ü, e),Tadel, m.

Blaar, vr. Blase. Blatter, Pocke (n), f. -trekkende

pleister, Blasenpflaster, Zug-, n.

Blaas. vr. Blase (n!, f. Luftsack, -balg (a, e), n. Blaasbalg m. Blasebalg ia, e),m. Blaasbalgtrapper, m. Blasebalgtreter, m. Blaasbalgtrekker, m. Blasebalgzieher, m. Blaasband, m. blaasstreng,vr. Blasenschnur (en),

f., Nabelleiter, m.

Blaasbreuk, vr. Blasenbruch ü, e). m. (er), n, Blaashoorn, m. Jagdhorn, Kuh-, Flügel-, Ilift-(ö.

Binnenschip, o. kleines Flussschiff (e), n.. Binnen lichter, m. ((e), n.

Binnenscliuit, vr. Bi-menbarke (n). f., kleines Boot Binnensmonds, bijv. zwischen den zalmen. Binnenstad, vr. In a ere der Stadt,

chen, bramarbasiren.

Blaaskakerij, vr. Prahlerei, Groszaprccherei (enj, f. Blaaskruid. O. Blasenkraut (tt, er), n. Blaasontsteking, Vr. Blasenent/.unduns (en), f. Blaaspijp, vr. Windbalg (il, el, ui., Blasrolir (o, e), n.

Binnenste, bijv. i.merste. (auszen.! Blaasspeeltuig, o. Blasinstrument (ei, n.

Binnenste, o. Innerste, n. het - buiten, das Innere Blad, (uie. bladen,, o. (van boomeii, boeken), Blatt (tt. Binnenstuip, vr. innerer Kramp f\'a, e). m. { er), n.;(van een sleutel), SchlÜssel hart (a. e\', in.; (van

Binnenvaart, vr. Binnenfahrt,(engt;,f.,-kanal {a,e),m. j ten degen), Büsel, m.;(van eene tafel), Brett (er), m.; Binnenvader, in. Aufseher, in. einer VerpfleRunss-i \'van eene zaag\', Klin^e (n), f.; (de dagbladen), die anstalt, - eines Waisenhauses. ! Bladeren, o.w. blattem. [Blatter, n. pi.

Binnen waard, vr. innerhalb des Deiches gelegener 1 Blaclerig-, bijv. blatterig, mit Blattem b^setzt, schie-

Boden (ö), m.. • gelegene Wiese in), f. I ferig.

Binnenwaarts, bijw. nach innen, binein, einwarts. Bladerloos, bijv. blatterlos, nackt, ohne Bliltter. Binnenwater, o. Binnensee, Land- ten\', m.. Wasser, •T31cquot;:,OTquot;\'r,v K;;\'\' wia»*»™ *

Bladerrijk, bijv. blatterreich, reich mitBhlttern be-aetzt. (n.

Bladeoud. o.Blattgold,Blattchen-, Blatter-, Schlag-, Bladkoper. o. Kupferplatte (n). f-Bladluis, v. Blattlaus, Rosen-, Pappel- (a, e), f. IBladschrijver, m. Copist (en), Abschreiber; Papier-i verschmierer, m. (ter, n. pl.

iBladtahak, m. Tabak. m. in Blattern, Tabaksblat-1 Bladvormiff, bijv. blattförmig, -ahnlich. i Bladwijzer, m. Verzeichniss (e), n. Blattweiser, m. i Blaffen, o.w.bellfn,klaffen,belfern. \\ schimpfen, v.a. Blaffer, m. Klaffer, m. 1 Schreier, Ungestümer Glau-

biger, gieriger Verfoliier, m.

Blaffing, vr. Bellen, Gebcll, n.

Blatkaken,o.w.aufschneiden,prahlen,bramarbasirPn. Blaken, o.w. glühen,entbrennen, brennen, kchzen. Blakend,bijv.glUhend, brennend; sich sehnend, lech-zend. 1 in -en welstand, gesund und munter;wohlauf. Blaker, m. Ilandleuchter, m.

-, llirten-; Blakeren, b.w. sengen, ver-, ah-, brennen, an-, [\'a, e), ra, I Blameeren,blamen,b.w.tadeln,missbilligen, rt»gen, • ■ • • blamiren.

Bladzijde, vr. Seite (n), f.; rechte-,Vorderaeite; koer-, Rückseite.

Blank, ra. Weisspfennig (e), ra. (bloss, nackt, leer. Blank. bijv. blai.k, reinweiss,schnee-; heil,glanzend; BlanketdOOS. vr. Schrainkbüchse (n), f. Blanketsel, o. Schminke in), f.

Blanketten, b.w. schminken.

Blankheid, vr. Weissheit, Weisse, f ; Glanz, m. Blaren, o w. plarren; schreien, zanken, keifen. Blaten, o.w. blöken, blücken, bolken, schreien. Blauw, o. Blau, n. Berlijnsch -, Berliner Blau, n. Blauw, bijv. blau; bleek-, blass-, graublau; bont en -, braun und blau; ti n -e scheen loopen, einen Korb bekoramen; - - lattn, an seinen Orten gestellt lassen; een -e maandag, kurze Zeit; -en:naar.dag houden,gu-ten, blauen Montag halten.

Blauwachtig, bijv. blaulich, ins Blauespielend.

Blauwbaard, ra. Blaubart ia, e), m.

Blauwboekje, O. Schmahschrift, f.. Pamphlet (ve),^ Blauwen, b. w. i blauw worden), blauen, v.n.; (blauw

maken, slaan), blauen. v.a.

Blauwglas, o. blauesKobaltglas, n.

Blauwheid, vr. Blaue, f., Blau, n.

Blauwkous, vr. Blaustrumpf, m.

Blauwooglg, bijv. blanaugig.

Blauwschuit, vr. Scharbock, Scorbut, m. Blauwsel, o. Blau, n. (tend.

Blauwtjes, bijw. kühl, kalt, gleichgültig, uabedeu-Blauwverver, m. Blaufarber, m.

Binnenmuur, m. Biunenmaur (n), f.; -wall (R, e), m., Blaasje, o. Bliischen, Blatterchen, n.

Binnenpad, o. Binnenpfad (e), m. i Blaaskaak, m. rraliler,Auf8clineider, Groazsprecher,

Binnenplaats, vr. Ilof, Inner- (ü, e), m. ; Bramarbas,m.

Binnenschans, vr. Innerwall (a, e), ra., scbaiize(n),f. Blaaskaken, o.w. prahlen, aufschneirlen, groszspre-


-ocr page 825-

BLA

BLO

47

ooren heimlich berichten, hinterbringen.

Blazer, m. Biüser, m. ) Aufscbneider, Prahler, m. Blazing, vr. Blasen, Aiiirehen, Ar.hauchen, n. Blazoen, o. Wappenschild teri, n., Wappen, n. Bleek, bijv. bleich, blass; matt, verschossen, falil,falb; Bleek, vr.JJleiche (n), f. [selblich weiss.

UXAIXJXdl, tlLlll.ll UI1V.IVC .IU3/.I 1 II, U1XUKC11, ttllquot;, f V\\ H i t? H 111 OLClU II, | UllSamp;til, U( II UCULt 1 It^LII.

schauen, an-,hij weet van - noch bloozen, er bat alle\' Bloedgang, m. Blutganjj, (il, e), -fluss (ü, e). m. Scham abgelegt. (mem., Bloedgeld, o. Blutgeld, W\'ehr- (er); durch Raub oder

Blikkeren, o.w. scbimmern, s:lauzen, schillern flim- Moni erworbenes -, n.

Blikkering, vr. Schimmern,Glanzen,Schillern,Flim- i Bloedgericht,vr. Bhitgericht,peinliche8 -,Criminal-, mem, n. \' Hals- (e), n. (tyrer, m.; -in (nen), f.

Sanne, v.a.; erbleichen, erblassen, v.n.

Bleeker, —in, vr. Bleicher, m.; -in (ni-n), f. Bleekerfl. vr.Bleichplatz\'a,e), 1U., -wiese, -stattcin),f. Bleekert, w. blasser Wein (e), Bleicher, m. Bleekgeel, bijv. blassgelb, licht-, bieich-, heil-. Bleekgeld, o. Bleicherluhn, -gelil, n.

Bleekgroen, bijv. blassgrün, licht-.

Bleekheid, vr. Bliisse f.

Bleeking, vr. Bleichen, Waschen, n.

Bleekioon, o. Uleicherlohn, n.

Bleekrood, o. Biassroth, n.

Bleekrood, bijv. blassroth, heil-.

Bleekveld, o. Bleichplatz lii, el, in., -feid, (er), n. Bleekzucht, v, Bleichsucht, Jungfern-, Gelb-, f.,

Weisafieber, n.

Bleekzuchtig, bijv. bleichsüchtig, gelb-.

Bleeten, o.w. blükt-n, blücken.

Blei, vr, Welssfisch ;e|. m.

Blein, vr. Blase n , f., Blilschen, n. Bleintrckkend, bijv. blasenziehend.

Bles, vr. Stirnilcck (e), m., Blesse, f.

Blijd, blyde, blü, bijv. froh, erfreut, freudig, munter, fröhlich, lustig, freullch.

Blijde, vr. Wurfiuaschine Baliste (iigt;, f.

Blijdschap, vr. Freude. Lust, Fröhlichkeit, Frolieit,f.,

Vergnügen, n. Wonne, f.

Bljjeindend, bijv. tragicomisch.

Blijgeestig, bijv. frühlich, fruhsinnig, munter,heiter.

aufgelegt, aufgeriiumt; lidel.

Blijgeestigheid, vr. Fröhlichkeit, Munter-,Ueiter-f. Blijheid, vr. Freude. Fröhlichkeit, Lustigkeit, f. vrijheid*, Freiheit macht Freude, - geht über Alles. Blijk, o. Beweis (e), m., 1\'robe (a); Darlpgung, Nach-

weisung (enlnj f.; Beleg (e). m.

Blijkbaar,bijv. augenscheinlich, offenbar, sonneklar, sichtbar, evident. (Evidenz, f.

Biykbaarheid, vr. Augenscheinlichkeit, Gewissheit, Blyken, o.w. sich zeisen,hervorthun,offenbar werden, erscheinen, niets - laten, sich nichts merken lassen.

Blijkens, bij w.

Blijmare, vr. frohe Miihre (n), f. isinnig, heiter. Blijmoedig, bijv. Wohlgemuth, frühlich, freudig,froh-Blijmoedigheid. vr. Fröblichkeit, Munter-, Ileiter-, Blijspel, o. Lustspiel (c), n. (f., Heitersinn, m.

Blijspeldichter, m. Lustspieldichter, m.

Blijspeler, m. komischer Schauspieler, Komiktr, m. Blüven, o.w. bleiben. hü zal het er niet bij laten -; er wird es nicht dabei be wenden lassen, blijvend, dau-Blik, blek, O. Weissblech, m. [ernd, permanent. Blik, tn. Bliek, An- Ie), m.; llinschauen, An-, n. Blikaars, m. blikgat, o. een - rijden, sich den Wolf Blikken, bijv. bli chern. [reiten.

Blikken, o.w. durch Blieke iluszern, blieken, an-

BlikOOgen, o.me. bïinzelnde, glanzende Augen. n. pl. Bliksem, m. Blitz (e!;plötzliciierStrahlfen);Glanz,m.j hij weet er geen - van, er weiss den Teufel davonj dat dank je de -, das danke dirder Henker. Bliksemafleider, m. Blitzableiter, n. (aufglanzen. Bliksemen,unp.w. blitzen, leuchten, wetterltnchtenj

fünken, n. (Electricitat, f.

Bliksemvuur, o. Blitzfunken, m.,Feuer,n.desBlitzes, Blikslager, m. Blechschmitd (e), Klempner, m. Bliktanden,o.w.blecken,ti(tschen;entblössen,zeigen. Bliktanden, m.me. hervortretende Zahne, ui. pl. Blikvuren, o.w. blitzfeuern, Nothzeichen geben. Blikvuur, o. Abblitzen, Blitzfeuer, n.

Blind, u. Fi-nsterladen, m.

Blind, bijv. blind, -e straat, Sackgiisschen, n.; -eklip, verborgene Klippe, f.; in den -e zoeken, irn Finstern tappen, in het land der -en Is één oog koning, unter Tien Blinden ist der Einüugige Koni^.hij slaat er naar als lt;ie -e naar het ei,er urtheilt davon wie der Blinde Blindachtlg. bijv. kurzsichtig. [von der Farbe. Blindachti\'ïheid, vr. Kurzsichtihkeit, Myopie, f. Blindelings, bijw. blindlings, unüberlegt; geradezu,

ohne zu sehen.

Blindeman, blinde, m. en vr. der, die Blinde (n). Blindemannetje, o. Blindekuh, f. Blindemannetjesspel, o. Blindekuhspiel (e), n. Blinden,b.w. blinden, blenden, blind machen, erblen-Blindgeboren, bijv. jlind,icesichtlos geboren, [den. Blindheid, vr. Blindheit, Gesichtlosigkeit, Verblen-dung, f. \'betrügen.

Blindhokken,b.w.blind machen,blenden. | tauschen, Blindhokker, m. Schurke n\', Betriiger, Tiiusch(\'r,m. Blindhokking, vr. Schurkerei,Betrügerei, Prellerei (ent, f. (der, n.

Blinding, vr. Blendung (en). Blende \\en), f., Blendle-Blindsteen, m. Blindesteine, m.pl.

Blindwerk, O. Blendwerk, Deck- (e), n.; Tiluschung,

Vorspiegelung (en), f.

Blinken, o.w. schimuicrn, glanzen, blitzen, strahlen. Blinkend, bijv. schimmernd,glilnzend.blitztnd,strah-

lend, blinkcrnd.

Blinkerd, m. Schimmer, Glanz, n.

Blinkworm, m. JohanuiswUrmchen, n.

Bloed, o. Blut, n.; Lebenssaft (a, e), m. 1 Trieb (e),in.;

Vtrwandschaft, f.

Bloed,m. Tropf (ö, e*, armer Teufel, Pinsel, m. Bloedachtig. bijv. blutig, blutbefleckt; blutig. Bloedader, vr. Blutader, Vene in), f.

Bloedagaat. m. Blutachat(en),m.

Bloedbad, o. Blutbad (il, er), n.; Metzeiei (n). Bloedbeuling, m. Blutwurst, Roth-,Schweisz-(U,e),f. Bloedbraking, vr. Blutspeien, -brechen, n. Bloedbreuk, vr. Blutbruch (U, e),m.

Bloeddorstig, bijv. blutdürstend, -dürstig, -gierig.

mordlustig. (Mordlust, f.

Bloeddorstigheid, vr. Blutdurst, m., -gier, -begier. Bloedeloos, büv. blutlos, ohne Blut.

Bloeden, o.w. bluten. Blut verlieren. - ausstrümen; ewaltsam sterb -n; | büszen, den Bentel fegen.

Blazen, b.w. blasen; den aftocht zumAbzuge -;eene j Blikkin^, vr. Blinzeln, Blinzen, Zwinken, n.

schijf einen Stein hard aufachneidtn, in de 1 BlikOOgen, o.w. blinzeln, wimpern, blinzen, blinken.

ooren heimlich herichtpn hiti»prhrin irpn I quot;RUlfOnfTAn €rlïir\\-/«Twlt. A llfron r» 1*1

BleeKachtig^Uv.etwasblass, - bleich,i,\'elblich weiss. Bliksemflits,bliksemschicht,m.Blitz8iralilien),in. Bleekblauw, bijv. blassblau; licht-, heil-. Bliksemslag, m. Blitzschlag (a,e), m.

Bleeken, b.w.t olelchen, weiss machen in Luft ünd Bliksemstraal, m. Blitzstrahl (en\',-schlag (a,e), m..


-ocr page 826-

BLO

48

BLO

Bloembed, o. Blumenbeet, Garten- (e), n. Bloemblad, o. Rlnmenblatt, Kronen- (k, er), n. Bloembol, m. Blumenzwiebel (n), f.

Bloemgodin, vr. Ulumengüttin (nen), f.. Flora, f. Bloemhof, —tuin, m. Blumengarten (ii), m. Bloemig. bijv. blumicht (op bloemen gelijkend), blu-

mig (vol, rijk aan bloemen).

Bloemist,ni. Blumist (en), -zieher, m.

Bloemkelk, m. Blumenkelch (e), m.

j Bloemkever, m. Blumenkftfer, m.

Bloedgetuige, m. en vr. der, die Blutzeu^e (n), Mar-Bloedglerig, bijv. blutgieris, -dürstis, mordlustis. Bloedhond, m. Bluthund (e), m. l blutdOrstijjer Ty-rann(en),ni. (diges Kindlein. n.

Bloedje, o. Wurm (ü, er), m.; Würmchen, unschiil-Bloedig. bijv. blutig, mit Blut befleckt; blütig, in sa-

menst. b.v.; vollblütijf, volbloedig, enz.

Bloeding, vr. Bluten,-Ausströmcn, n. des Blutes. Bloedkleurig, biiv. blutfarbi?.

Bloedkoraal, o. Blutkoralle in), f.

Bloedkruid, o. Blutkraut, Fiischel-, Robert-, (ii, er), i Bloemknop, m. Biumenknospe, Blüthen- (n), f.

. Bloemkool, vr. Bluinenkohl, Blüthen- (e), Carviol,ra. • Bloemkrans, m. Blumcngewinde (n), n., -kette (n),f.

-kranz (jl, e), m.

Bloemkweeker. m. Blunmt (en), Blumenzieher, m. Bloemlezing, vr. Blüthensammlung (en). Anthologie

Blumei\'lese,Muster-, (n), f.

Bloemmand.vr. —mandje,o. Blumenkorb (ö, e),m., Bhimenkörbchen, n.

Blokzilver, O. Blocksilber, n.

Blond, bijv. blond, heil, licht, weisz von Haut und gelbbraun von Haaren. (dine (n), f.

Blonde, blondharige,in. en vr.Blondin(enlni.;Blon-Blonde, vr. Blonden, seidene Spitzen.

Blondharig, bijv. blondgelockt, -lockig, -harig. Blondheid, vr. Blondheit, f.

BlOO, blood, blOOde, bijv. blöde,verlegen,verschamt,

zurückhaltend, schüchtern, furchtsam; feigs. Bloodaard, m. furchtsamer Mensch (en), Feigling (e), (Memme(n), m. (feige.

Bloohartlg, bijv. furcktsam, kleinmüthig, zaghaft,

n., Storchschnabel, m.

Bloedlauw, bijw. lauwarm.

Bloedloop, m. Blutlauf, rother Durch-, m., Ruhr, f.

Bloedlozing, vr. Blutfluss (ü, e), m.

Bloedmaking, vr. Blutbildung (en), f.

Bloednavelbreuk, vr. Blutbruch (ü, e), m.

Bloedpissing, vr. BlutJiarnen, n.

Bloedplakkaat, o. Blutbefehl (e), m. . _______,—

Bloedraad, m. Rath des Aufrubrs,Blutrath,ni., Blut-1 Bloemmarkt, vr. Blumenmarkt (a, ,,

gericht. Hals- (n), n. ((en), n.\' Bloemmeel, o. Hluinenmehl, -staub, m.

Bloedrecht, o. peinlichesG»*richt,Criminal-,Malefiz-1 Bloempap, vr. Mehlbrei ie), m.; Pappe (n), f. Bloedrechter, m. Crirainalrichter, Blut-, ui. j Bloemperk, o. Blumenbeet, Garten- (e), n.

Bloedrükheid, vr. Vollblutigkeit, f. i Bloempje, o. Blümchen, -lein, n.

Bloedrood, bijv. blutroth. j Bloempot, m. Blumentopf (ö, e), m., -geschirr, n.

Bloedschande, vr. Blutschande, Schiindung f. i Bloemrijk, bijv. blumenreich, bilder-, blumig, blu-Bloedschandlg, bijv. blütschiinderisch, der Blut-! Bloemschilder, m. Blumenmak-r, m. [menvoll.

schande angehorend. —in (nen), f.! Bloemsteel, m. Blumenstiel (e), -stengel, m.

Bloedschender, ra.; ster, vr, Blutschiinder, m.; \' Bloemstof, vr. Samenstaub, Blüthen-, Blumen-, m. Bloedschuld, vr. Mord (e), m.. Blutschuld, f. ! Bloemstuk, o. Blumengcmamp;lde, n.

BloedSChuldlg, bijv.blutschuldig,raitMord behaftet.; Bloemtrosje, o. Haarflochte, in\', f., -büschel, m. Bloedspuwend, bijv. blutspeiend, -brcchend. j Bloemtuin, m. Blumengarten (ft), m., -flur (en), f.

Bloedspuwing, vr. Blutspeien, brechen, n. Blutsturz; Bloemwerk,o. buntfarbige Zierde (n), f., mit Blumen

(ü, e), m. i ifeschmückte Arbeit (en), f.

Bloedsteen, ra. Blutstein, Eisen-(e), m. ; Bloemwording, —zetting, vr. Blühen, Auf-, n.j

Bloedstelpend,bloedstillend,bijv. blut8tiller.d,den\' Blüthezeit, f.

Blutflult;s hemmend. i Bloesem, m. Blüthe, Bli\'ite (n). f.

Bloedstilstand, m. Stockung (en1, f. des Blutes. i Blok. o. Block, Klotz (ü, e), m. hij heeft een - aan het Bloedstorting.vr. Blutsturz (ii, e), m., Blutspeien, n.! been, er ist verheirathet.

Bloedvat, o. Blutgefamp;ss (e), n.. Ader (n), f. j Blokbeeld, o. Bildaaule, Statue {n(, f.

Bloedvergieter, m. Mörder, Metzier, m. (n. 1 Blokhuis, o. Bjockhaus. Balken-, Stock- (a, er , n.

Bloedvergieting,vr. Metzelei, {en),f.gt;Blutvergie8zen. Bloküverig, bijv. sich schr befleiszer.d, zu viel arbei-Bloedverwant, m. en vr, der, die Blutsverwandtr, I tend, dem Studiren zu viel nachhangend.

Au- (n), Blutsfreund (e), m.; -in (nen), f. ! Blokkade, vr. Blockade (n), f., Blockiren, n.

BloedverwantschapenVerwandtschaft,An-,Blut-,! Blokkeeren, b.w. blockiren, einscblieszen, bertnnen,

Sippschaft (en), f. (Furunkel, m.! versperren.

Bloedvin, vr. Blutgeschwür (e), n.,-schwüre (n), f., ï BlOkkeering,vr.BJockiren,Ein8chlieszen,Berennen,n. Bloedvink, m. Blutfink, Roth-; Dompfaff (en), m. j Blokken, o.w. zu viel arbeiten, sich zerarbeiten, dem Bloedvlag, vr. Blutflasge (n), f. i Studiren zu viel nachhangen. (-in (nen), f.

Bloedvloed,ra. bloedvloeiing,vr. Blutfluss (ü,e),m. j Blokker,m. —ster. vr. starker, fleisziger Arbeiter m.; Bloedvriend, m. bloedvrlendln,vr.Blutsfreund(e),i Blokking, vr. starkes Arbeiten, - Studiren, n.

m.; in (nen). f.; Verwandte Angehörige(n), m. und f.: Blokland, o. ein Theil (e), m. des Bodens. Bloedvriendschap, vr. Blutsfreundschaft, Anver-1 Bloknaad, m. platte, flache Nath (a, e), f.

wandtschaft f. j Blokschaaf, vr Blockhobel, ra.

Bloedwordlng, vr. Blutbildung (en), f. j Bleksteen, m. Baustein, Sand- (e), m.

Bloedworst, vr. Blutwurst, Roth-, Rösel-,Schweisz- Bloktin, o. Blockzinn, n. ren, m.

quot; - , .. . . Bioc^waffent puchwagen, Kar-

Bloedzucht, vr. Blutgier. f., -durst, m. [(ü, e), f. Bloedzuchtig. bijv. blutgierig, -dürstig. Bloedzuiger, m. Blutigel, -egel, -sauger m. Bloedzuiverend, bijv. blutreinigend, verdünnend. Bloedzuivering,vr.Blutreinigung,-verdünnung(en)f, Bloedzweer, vr. Blutgeschwür (e), n.

Bloei, m. Blüthe, Blume (n), f.; Flor, m.

Bloeien, o.w. blühen, Blumen trageu; glanzen, leuch-ten, gedeihen. (deihend.

Bloeiend, bijv. blühend, blumentragend;glanzend,ge-Bloeimaand, vr. Blüthenmonat (e), der Mai, m. Bloeitijd, m. Blüthezeit (en1, f.

Bloem, vr. Blume, Blüthe (n), f. | Redebild |er),n.

i

-ocr page 827-

BLO

BOE

49

BlOolmrtiKheia, vr. BtódiRkeit, Schllchternheit,

Stumpf heit, f.

Bloot,bijv.bloaz, bar, nackt, onder den blooten hemel, unter dem freien IIifumel;zich - B:even,sich ausactzen. BlOOtelijk, bijw, nur, so eben, bloss.

Blooten, b.w. Felle zubereifn.

BlOOter, m. Lederbereiter, Felllmndler, m. Blootheid, vr. Nacktbeid, ünbedecktheit. Blösze, f. Blootleggen, b.w. often lexen, dar-, aus-, crklilren. Blootshoofds, bijw. init entblüsztem, unbcdcckteu) Kopfe, barbRiiptiff. (preis «eben.

Blootstellen, b.w. au^setzen, bloszstellcn. -j?eben, BlOOtVOetS, bijw. mit bloszen Füsz n, barfu^z, bar-Blootwol, vr. Schale, Hinde (n). f. [filszir.

BIOS, m. Ilöthc f.; Erröihen, n.

Blouwel, o. lianfbreche, Fiachs- (n), f. Bl0uwen,b.w. hanf brecben, ilacbs-.

Blozen, o.w. errötbcn, rotb werden; erblühcn; sicli

schamen, beschamen; roth machen, -werden. Blozend.bijv. erröthend.roth wcrdend;sich schilmcnd. BlOZing, vr. Brrothen, Rotb werden. | Erschrecken,n. Bluf, m. 1\'ocherei, l\'ralilerei, Aufschneiderei. f.; kale -, auszen fix, innen nix, Sammct am Kragen, Klcie im Ma^en; (vuig.) oben bellissen, unten bescliissi-n. Bluffen, blulfer. Zie bluf.

Bluschgereedschap, o. Ijünch^erathsehaften, f. pl. Bluschpot, m. Löscbfass Ui, er), n.

Blusschen, b.w. lösch\'n, er-, aus-; anslodern, ver-BluSSChlngquot;, vr. Ligt;«cheii, Er , Aus-, n. [jclimincn. Bluts, blutse, vr. Auswucbs (ü, e), m.; Beule (n), f.; Blutsen, b.w. quetschen, wundon. [Knekel, m.

Blutskoorts, vr. TVundfieber, n. [(ft, ei, in.

Bobbel, m. Blase (n), Geschwulst (ü, e), f.; Luftsack Bobbelen,bobberen, o.w. aufwallen, sprudeln; auf-

sirden, konhen; quellen.

Bobbellg,bijv.bIatterartig, pustel-; uneben, hulpcrig, Bobbeling, bobbering, vr. Aufwallen, Sprudeln;

Sleden, Kochen; Quellen, n.

Boberelle, vr. Boberelle, Judenkirsche (n), f. Bobün, vr. Spule, Rolle, Walze, Welle (n), f.

Bochel, m. Buckel, Hoeker, m.

Bochelaar, m. —Ster, vr. der, die Buckelige. Ver-wacbsene (n). (men.

Bochelen, o.w. buckeln, auf-, auf den Rücken n -h-BOCht, vr. Bucht, Bai (en), f.; (uitschot), Auswu. f (li, e), m., schlechtes ZeiiR, n, voor iemand in de - sprin-sei), Eines andern Partei nemen; de we? loopt m( t vele - en, der Wekr steht sehr krumm.

Bochtdraal, m. WidersprunK (ü,e). l\'rall (e), m. Bochtlg,biiv.buehtiï,flach eir.ireachnitten,einïebojlt;en. Bochtigheid, vr. Krümmunir, Bie^unir len), f. Bod, o. G« bot (ei n.; Erbietunjc (en) f.; Ancrbieten, n. Bode, ra. Bot»* (n); Herold (e), ra.

Bodeambt, O. Botenant. Hcrolds-, 1\'ost- (ft. er), n. Bodem, m. Boden (o), Grund (11, e), ra. 1 Schiftquot;(e), n ;

Kiel (el, ra. den - inslaan, eine Sache vereiteln. Bodemen, b w. init einera Boden versehen, den Boden einsetzen. (eines Schiffes im fremden Hafen.

Bodemerfl. vr. Bodmerei (en), f., Geldaufnahme,f. Bod era er ü brief, m Tlodmereicontract (en), ra. Bodemfries, vr. Bodenfries (e), i., Verzioninjc !en), f.

am Ilintertheile der Kanore. (uetrründet.

Bodemloos, bijv. bodenlos, ^rnnd-, nnersftttlich. un-BodemstUk, O. Bodenstack ie), Fassbindeholz (ö, er),

n. der hinfere Theil der Kanone. Bodemtrekker,m.Bodenzieher,Schftdelbohrcr,Zars-

zieher (der Biitticher), ra. Bodenbrood,o.Trinkgeld{er), n.; Bedientenbrot\'e),n. Bodenhuis, O. Botenamt, -haus (ft, er), n.

Bodin, vr. Botln (nen), Botenfrau (en), f.

Boedel, boel, ra. Erbschafr. (en), f., Erb»ut (ü er) n-

Hab\' und Gut, Mobilien. pl. | Plunder ra \' \' \'* Boedelcedel, boedellijst, vr. Invcntarium (en), Gü-terverzeichniss (e), n. (Verkftufe bftlt

BoedBlhouaer, m. -ster, vr. ilpr, die öffentlichê Boedelhuis, o. das Haus wo man öffentliche Verkftufe T, Ü* . ,, (kftufer, m.

Boedel redder, m. gerichtlicher, Jfeschwon-ner Ver-Boedelscheider, m. Executor (en), Vollstreckrr, m. BoedelSChoiding,vr. Execution, Vollstreckunjf.Am-

fiihrunjr (enl, f.

Boedelschrüver, ra. Schreiber, Gerichts-, m.

Boef, ra. Bh be (nl. Schuft (e), Schurke (n), m. Boetachtig, bijv. bnbisch, betrflicerisch; boshaft xr-

waltthfttij;. \'s

Boefachtigheid, v-. Bubenstrcich, Schurken- (e), ra. Boefje, o. kleiner Schuft (e). ra., Bübchen, n.

Boeg. in. Bur (ü, e), m.

Boeganker, o. Bujfanker, Back-, ra.

Boegkruisen, o.w. laviren.

Boeglegger, ra. Bu8:le};er,der auf den Ladenden fol-Boeglyn, vr. Boleine (n), f. [gende Börtmann, m. Boegseerder, ra. BuKsirer, m.

Boegseeren, b.w. busrsiren, ein Schift vermiUelst eines Ruderboots fortschleppen. (Scliiftes.

Boegseering, vr. Bugsiren, Fortschleppen, n. eines Boegseerlün. vr. Bugsirleine (n). f.

Boegslag, m, Wenien, Um-. Uralegen n. Boegspriet, m. Buirspriet, Bog-, Büg- (e), n. Boegsteng, vr. Brarastenge, Ober- (n),f.

Boegstuk, O. Bugstück (e) -holz (ö, er), n., SchilïV _ lippen, m. (n., Lftrmen, ra.

Boeha.boenaai, O. Toben, Getöse, Schreien, Hurrah, Boei. vr. Bake, Boje (n), f.; Band (e) n.; Fei-lt;el (n), f. Boeien, b.w. fesseln,in Bande schlagen.

Boeier, ra. Bojer,m.

Boeiplank, Landiingsplanke (n), f.

Boeireep, ra. Boileine In), f., -seil (e), n.

Boeisel, O. Schiftaverkleidung (en), f.

Boeitang, vr. Kneifzange, Beisz- (n); f.

Boek, o. Buch (Ü. er), n. te - stellen, zu Papier brinken; dat «preekt als een -, das versteht sich. Boekband, in. Baud (a, e), m. des Buches. Boekbeoordeelaar,\'»!. Censor (en*,Bnchbeschauer,ra.

Boekbeslag, O. Beschlaz (a,e), ra. eines Buches. Boekbewaarder, ra. Bibliothckar (c), Bücheraufae-

her. -verwahrer, in.

Boekbinden, o. Buchbiiiden, ein-.

Boekbinder, ra. Uuchhinder, Ein-, m. Boekbinderij, vr. boekbinderswinkel.m. Bueh-

binderladen (il), m., -binderei (en), f., -bind rhand-werk (e), n. (-knecht (e), m.

Boekbindersknecht, m. Buchbuadergeaell (en). Boekdeel, O. Band (a, e), Theil (e), ra. Boekdrukken, O. drucken.aufdrücken, -pressen Boekdrukker, ra. Typograph (en), Buchdrucker, m. Boekdrukkerij. vrDrnckerei (enl, Tj pograplüe (ii).f. Boekdrukkersknecht, tn. Drnckersueaell (en\', ra. Boekdrukkunst, vr. Buchdruckerei (en), Drucker-

kunst tü. egt;. f.

Boekei, boekeltje, o. Haarlocke (i;), f.. löc-:chen,n. Roeken.b.w. zu Papier bringen. einschreihi-ii, - traden. Boekengek, m. Bttchernarr (en), -liebhab\' r. in. Boekenkamer, vr. Büchersaal (ft, e», ra.. Blibliotlu k (♦■n), f. (lung (en), f.

Boekenkast, vr. Bücherschrank (ft, e), ra.; -sainm-Boekenkraam, vr. Bücherladen (ft), m., -wesen, n. Boekenkramer, m. Bocherkramer, -mftkler, m.


«

-ocr page 828-

50 BOE

BOK

Boekenlijst, vr. Büchervprzeichniss (e), n,; Catalog (en), m.

Boekerij, vr. Büchersammlung, Bibliothek (en), f. Boekhandel, m. Buchbandel. m.

Boekhandelaar, m. Buchhündler.

Boekhouden, O. bucbhalten, rechnungsbuchfübren. BoekhOllder,in.Buchhalter,Recbnungsbucbi\'iibrer,n). Boekhouding, vr. Biichhftlterei, Kunst, f., Gescbftft,

n. «les Bucbbaltens.

Boekje, o. Bilcblein, Bücbelchen, n.

Boekminnaar, in. Bücbernarr (en), -liebbaber, m. Boeknieuws, o. literarische Neuinkeiten, f. pl. Boekoefenaar, m. Studirter, m.

Boekoetening, vr. Studium (en), n. BoekSChrljver.ra.Autor (en;, Scbrt-iber, Verfasser.m. Boekstaaf, vr. Bucbsiabe (n), m. 1 würtlicber Sinn,ra, Boekverkooper, m. Buckbamp;ndler. Boekverzotheid, vr. Bücbersucbt, Bibliomanie, f. Boekweit, vr. Bucbweizen, Fran/.-,m.

Boekwerk, o. Werk (e). n., Bücberarbeit, f. (n.

Boekwinkel, m. Bucbladen (al, m., Biicbergewolbe Boekworm, in. Bücberwurm (11, er), m.,-laus (a, e).

f. | liiblioman (en), m.

Boekzaal, vr. BUchersaal (ü, e), m., Bibliotbek (en) f. Boel. m. en vr. boeleerder, m. —ster, vr. Beiscbia-

fer, m.; -in (nen), f.; Bubler. m.; -in (nen), f.

Boel, in. Boedel, v., de beele-, seinc sieben Sacben, die gauze l\'astete ; zijn -tje pakken, sein Bündelcben scbnüren.

Boeleeren, o.w. bublen, sicb bewerben um, liebeln. Boeleering, boelschap, vr. Bublscbaft, BuUlerei, Boelün, vr. Boiieine (n), f. [Liebelei (en), f.

Boelkenskruid, o. Odermennig, f.

Boelschap, vr. Bublacbaft, Liebelei (en), f.

Boeman, m. Bubmann,Butzenmanii; i\'opanz. Boender, m. Scbeuerer, Wicbser, Bobner, m. Boenen, b.w. scbeuern, wicbsen, bubnen.

Boer, m. Bauer (n), Landmann (leute), va. (kaartspel), Bube (n), Unter, m.; (schaakspel, Bauer In), m.; (op-rispinsr), Aufstoszen, n.; (grob.

Boerachtig, bijv.biiueriscb, tölpelbaft, liindlicb; rob. Boerachtigheid, vr. Grobbeit, Hobbelt, Tülpelbaf-tijckeit, f.

Boerderij, vr. Bauernbof (ü, e), m., Bauerngut (ü, er)

n ; Meierei (en), f. Boeren,o.w.ackern,pflügen,be8tellen. j aufstoszen,v.a.

(vulff.l rülpsen.

Boerenbedrijf, O. Bauernwirtbschaft (en),f. Boerenboon. vr. Saubobue, Pferde, grosze- (n), f. Boerenbrood, o. scbwarzes Brot (e), n. Boerenbruiker, m. Pacbtgut (ü, e). n., -hof (ö, e),m. Boerenbruiloft;, vr. Bauembochzeit (en), f. Boerendans, m. Bauerntanz (a, e), m. Boerendochter, vr. Bauerndime (n),-miidchen, n. Boerenteest, o. Bauernfest (e), n.

Boerenfluit, vr. nirtenflöte,-pfeife(n),Schalmei(en),f, Boerenhuis, o. Bauernbaus (a, ert, n., -bof (ö. e), m. Boerenhut, vr. BtuerblUte, -bufe (n)t f. Boerenjongen, m. Bauernknabe (n), -bengel, in. Boerenxermis, v,. uauernmesse, Kirchweibe (n), f. Boerenkiel, m. Bauerjacke (n!, f., -kittel, m. Boerenkinkel, m. grober Bur8che(n),Bauernbengel, Lüuam\'1, m.

Boerenkost, m. landlicbe, grobeSpeise, Bauernkost. Boerenkrljt, o. Kreide, f. (Bauerwpsen,n.

Boerenleven, o. Bauerwirtbscbaft Land- (en), f.. Boerenlied, O. Bauernlird (er) n.

Boerenmeid, vr. Bauerndime (n) f., -mkdchen, n. Boerenmeisje, o. Bauemmadcben, n., -tocbter (ö),f.

Boerenstand, m. Bauernstand (ft, e), m., Bauerschaft (en), f., Bauerwesen, n.

Boerentaal, vr. Bauernspracbe (n), f.

Boerenwagen, m. Bauernwagen, -karren, m.

Boerenwerf, vr. Strobbof., Mist- (ü; e), m.

Boerenwerk, o. Bauernarbm (en), f.

Boerin, vr. Bauerin (nen), Bauerfrau, Bauers- (en), f., Bauerweib (er), n.

Boersch, bijv. baueri8cb,grob; liindlicb; unhüflich.

Boert, vr. Scherz (e), Spass (ft, e), Witz (e), m.

Boertachtig, bijv. drollig, scherzbaft, spass-.

Boerten, o.w. scherzcn, Scherz treiben, spassen.

Boertende, bijv. scherzend. Pussen reisseud,spassr-nd.

Boerter, m. Spassvogel (ö). Sputter, m.

Boerterü, vr. Scherz (e) Spass (ft, e), m.

Boertig, bijv. drollig, artig, schnurrig, possierlicb.

Boete, vr. Besserung(en), Busep, thfitige Reue, Geld-strafe(n). f. (Büszende (n).

Boeteling, m. en vr. Büszer, m.; -in (nen), der die

Boeten, o.w. BUszon, ausbcssern, sich Strafe leiden, sicb kastelen.

Boeting, vr. Büszung, Buszübung (en) f.

Boetkleed, o. Buszerkleid (er), d., Buszgürtel, m.

Boetpsalm, m. Buszpsalm len), m., -gebet (e), n, n., buszfertiger Lobgesang (a, e), n.

Boetrechter, m. Buszpriester, m.

Boetse, vr. Drehstuhl (ü, e), m., - bank (ft, c(, I.

Boetseerder, m. Modler, Modellirer, in. Bossirer.

Boetseeren, o.w. das Modell machen, modelliren, busseln, boisiren.

Boetseerkunst, *r. plastische, bildende Kun^t(U,e),f.

Boetvaardig, bijv. buszbaft, -fertig, büszensch.

Boetvaardigheid, vr. Busze, Besserung, tbfttige Reue, f. (nung der Kirchmesse geiftutet wird.

Boevenklok, (alt.)vr. eine01ocke,welche bei der Oeff-

Boevennet, u. Wache (n), Bewacbung len), f..Wacbt-haus (ft, er), n.

Boevenpraat, vr. Gaunersprache, Diebes- (p). f.

Boevenstreek, vr. boevenstuk, o. Buben\'atreich, m., -stuck (e), n.

Boeverij, vr. Büberei,Bübelei (en), f.

Boezel, m. Stoff, Zeug (e), m. für eine Schtlrze.

Boezelaar, m. Scbiirzo (n),f.

Boezem, m. Busen, m.; Bai (en),f.

Boezemvriend, m. Busenfreund, vertrauter- (e), ra.

Boezemvriendin, vr. Busenfreundin (nen) f.

Boezemvriendschap, vr. Busenfreundschaft, ver-traute -, f.

Boezemwees, m. en vr. nach des Vaters Tode gcbo-

Bof, vr. Schlag (ft, er) m, [renea Kind Ier:, n.

Boffen, b.w. hinunterscbmeiszen, heruntei -, Gerftuscb iin Pallen machen. | durch Zufall davon kommen,

Boha, tus. w. holla! hel [bindurch gelanden.

Boha, m. Toben,Getüse, Schreien, n. Lftrin, ra.

Bok, ra. Bock (ö, e), ra.; (zitplaats), Sitz (e), ra.; (van een jager), Trftggerüst (e), n., (*an een mensch), Ple-gel, Grubian, ra.; een - schieten,einen Bock sciiieszi-n, ein Versehn raachen, sich irren. -, sta vast spelen , Einem den Bock stehen.

Bokaal, vr. Pokal (e),Uecber, ra.

Bokachtig, bijv. bockig, stierig; grob, ungeb\'.ldet.

Bokachtigneid, vr. Grobbeit, UnhOflichkeit, f.

Bokanier, m. Bukanier (e), BQffeijüger, m.

Bokkenbaard, m. Bocksbart, Ziegen- ,ft, e). ra.

Bokkenleder, bokkenvel, o. Bockfell \'e1, n., -bant (ft, e) f., Ziegenleder, n.

Bokkesprong, ra. Bock8prung(ü, e), m.Capriole(n),f.

Bokking, im. Buckling, Peckling, (e), m. iemand een -geven, auf Ëiner. sticheln.


-ocr page 829-

BOO 51

BOK

Bokkinghang, m. BüeklinKrauchernnff (en), f.

Bokkingvrouw, Tr. HarinRweib (er|, n.

Boksbaard, m.Boksbart (ft, e), ra., -dornfe und en),tn.

Boksboon. vr. Bocksbohne (n), f., Bitterklee,Pieber-f

Bokse, vr. Hose^ln), f., Beinkleid(er), n.

Boksen, o.w. boxen, baxen, faustküinpfen.

Bokshoorn, m. Iwksoor, o. Bockshorn,Larm-;ei8er-ner Haken, m., ^riechiscbes Heu, Jobanuisbrod, n.

Bokspoot, m. Bockfusz. (ü, el, m

Bol, m. KurcI (n), f.. Ball ia, e), m.; (lucbt-),Luftbal-lon (v), m., (boedl. Form (en), f.; (van bloemen),Zwie-bel (n), f., (broodje). Wecken, m. bij is een er ist ein tiicbtiger Kopf.; bet schort hem in den -;esrap-pelt bei ihm; er.baleinen Rappel, Raptus, Vogel.

Bol, bijv. gewölbt, baucbig, convex.

Bolachtig, byv. kugeiig, kugelicht, kugelrund.

Bolbaan, balbaan, vr. Kei;elspiel (e),Ball8cblagen,n.

Bolder, vr. Mehtihau, m., eine Art Zwieback, m.

Bolderwagen, m. Landkutsche (n), f.

Bolgewas, o. Zwiebelgcwacbs (e). (tftt, f.

Bolheid, vr. Rundbeit, Erhaben-, Wölbung, Convexi-

Bolk, vr. Merlan, Wittling. m.

Bolleboos, m. Matador (e).

Bollen, o.w.aufs Haupt 8chlagen,mit einer Keule todt scblagen. | dat bolt mij, das gcfüilt mir, ist mir lieb.

Bollenmaker, m. Ballonmacber. m.

Bolletje, o. KUgelchen. Bdllonchen, hij is een -, er ist der Habn im Korbe. er ist sehr ge8cbickt,gewandt.

Bolrond, bijv. rund, kugei-, -förmig.

Bolrondheid, vr. Kugelründung, Sphftricitftt, f.

Bolster, ra. Schale, Hülse ;nl. f.

Bolsteren, b.w. abscbülen, -Lülsen.

Bolvormig, bijv. kugelrund, -fiirmig, kugelicht.

Bolwerk, O. Bollwerk (e), n., Bnstei (en), f.

Bolwerken, b.w.Bollwerke, Basteien anlegen, befes-tigen; erringen.

Bolworm, m. Bandwurm (U, cr), m.

Bom, vr. Bombe, eiserne Wurfkugel (n). f.

Bomban, o. Gelilute (nl, n. der Glocke.

Bombammen, o.w. die Glocke liiutcn, hummen, bumsen, brummen,tief dröbnen. dumpf schallen.

Bombardeerder, ra. Bombardier (e), Wurfschütz (e). Bombenwerfer, m.

Bombardeeren, b.w. bombardiren, mit Bomben be-scbieszen.

Bombardeering, vr.Borabardement,Bombpnf mer. n.

Bombardeergaljoot, —sloep, vr. Bombardiergali-iote (n), f.,Mor8er8ChifT (e), n.

Bombast, in. Borabast, hocbtönender Wortschwall, m. Schwulst, f.

Bombazijn, o. Bombasin, m., Baumseide, bombazijnen, bijv. bombasinen. baumseidenen.

Bomgat, o. Spun loch (ö, er), n.

Bomketel, ra. Mörser, Bombenkessel, ra.

Bommel, m.Pfropf(en), Stopsel, Stöpflt;-l,m. de - is losgebroken, derTeufel ist los, derAnschlag ist entdeckt.

Bommen, O.m. wiederscballen, -hallen, erklingen, hummen, bnnaen. ((en, f., Biindniss (e), n.

Bond, o. Bund (0. e), m. Verbindung, Vereinigung.

Bondbreker, m, Bundbrüchiger, Abtrünniger, m.

Bondbreuk, vr. Kundbruch (ü, e), m., Treulosigkeit, Abfall, ra. (untreu, abfallend.

Bondbreukig, bijv. bundbrücbig, abtrünmg, treulos.

Bondel, m. Pack (e), m.; Bund (e), n.,B(lndel, Bllnd-chen, n. (bündete (n), ra.

Bondgenoot, ra. Bundesgenoas (en). Alliirte, Ver-

Bondgenootschap, o. Bundesgenossenschaft (en1, f.

BondgenoodSChappelük, byv. bundesgenössiscb, eid-

Bondig, bijv.bündig,überzeugend,gültig,recht8kraftig. Bondigheid, yr. Bündigkeit, Gültig-, Rechtskraft, f. Bondlgljjk, bijw. bündig, kurz und kra\'tig. Bondkist, vr. Bundeslade, Gesetztafel (n),f. Bondschender, m, BuudbrUchiger, Abtrünniger, Treuloser. m.

Bondschrlft, o. Bundesvertrag(a,e),m.,BOndniss;e),n. Bonk, vr. Klumpen, grosser Knocb^n. ra 1 Schind-

mftbre, Kracke in), f.

Bonken, k.w. (ab) prügeln, (durchklopfen, (Ei.-.em)

den Rücken blftuen.

Bonnet, vr. Bonnet (te), n., Mütze,.Haube (n) t. Bons, vr\' Schlag (a; el, Streich (e), St03Z(ö,e), ra. den -krijgfn,abachlagige Antwcrt bekommen,fortgeschickt werden.

Bont, bijv, bunt, —scheckig; verworren,gemi8cht, te -maken, zu arg machen. - en blauw, braun und blau. Bont, o Bunt, -werk, Pelz- ie), n., Fiitterung, f. Bontekraai, vr. Mantelkrftu, Nebel- (en), f. Bonten,.onv. bijv, bunten, scheckigen.

Bontwerk, o. Bunt, -werk, Pelz- (e), n. Bontwerker, m. Kürschner, in.

Bonzen, b.w. anprallen,scblagen, -stoszen. Bonzing, Zie: Bunzing.

Boodschap, O. Bestelluug, Botbschaft (en), f. Maris-, Verküjdigung, f. (steher, m.

Boodschaplooper, m. Laufbursche, Bote (n), Ecken-Boodschappen, b.w. botscnaften, benachrichtigen, melden.

Boodschapper, m. —ster, vr. Bote (n); -in (nen, f. Boodschapping, vr. Nacbricht, Bestellung (en), f. Boog,, m. Bogen (ö), m., kruinme Linie (nl, f.,Umkrci8 (e), m., Gcwölbe, n, den - te sterk apannen,den Bogen zu hoch spannen.

Booghout, o. llainbnchenholz, llager.bucben-, n, Booghoutenboom, m. Hainbuche, Hagen- (n), f. Boogmaker, ra. Bogenmacher. m.

Boogschieter, —schutter, ra. Bogenscbütze (n), m. Boogschoot, —scheut, m. Bogenschuss (ü, e), ra. BoogStelling, vr. Bogengang (ft, e). ra., -gewülbe,n. Boogswöze, bijw. bogenfórinig, -ahnlich.

Boom, m. Baum, berindeter Stamm (a, e.) m. schippers-) Schifferstange (n), f.; (sluit-), Schlagbainu; (van een rijtuig), Deichsel (n), f.

Boomachtig, bOOmig,bijv.baumartig,-ilhnlich.üstig. Boomagaat. m. Baumacbat, ra.

Boombast, m. Baumrinde, Borke (n), f. Baumbast, m. Boomblad, o. Blatt \'jl, er), n. des Baumes.

Boomen, b.w. mit Ruderstangen das Schift\' vorwftrta Boomeuvel, o. Baumkrankheit (en), f. (bringen. Boomgaard, boomhof.m. Baumgarten, Obst- (a,)m. Boomgeld, O. Zollgeid, Weg- (er), n.

Boomgewas, e. Holzgewftchs (e), n.

Boomgodin, vr. Uaoiadryade, Dryade, Baumnymphe (R), f.

Boombakker, m. Holzbacker, m, Holzbauer. Boomhakking, vr. Holzbacken, n.

Boomhevel, m. Hebei, m.

Boomhof, m. Baumgarten, Obst,- (ft), m., Banrawieae (n|. Baumanger. m. (Bftume.

Boomig, bijv. bauancht, baumlihnlich; bftumig, voll Boomkever, ra. Malkafer, ra.

Boomklok, vr. Glocke (n), f. welche geliutet wird vor

dem Schlieszen des Scblagbauraes.

Boomknoest, ra. Knorren, m.

Boomknop, ra. Bauniktiospe (n), f.

Boomkooper, m. Baumg^rtner, ra.

Boomkruiper, m. Specht (e), Baumhacker,-kletterer -Iftufer,-picker, m.


-ocr page 830-

62 BOO

BOB

Boomkweeker, m. Bauragamp;rtner, m. Boomkweekerü. vr. BaumRarten -schule(n),f.

Boomleverkruid, o. Baumflechte, -lunge (n), f. -grind, m,

Boomloof, o. Lnubwerk, n., Blktterstand, m. BoomlulS, vr, Baumlaus, Blatt- (tt, e). f. Boommarkt, vr Bauramarkt (a. e), m. Boommeter, m. Wanailehre, -beschreibung, Dcndo-

graphie, f.

Boommos. o. Moos (e), n.

Boommosch, -musch, vr.Baum8perling,Wald-(e),m. Boomnimf,v. Nyuiplie,Dryadc (n),f.,Baumellinlnt\'n),f. Boomolie, vr. Baumöl, Oliveii,n.

Boomooft, o. Baumfrucbt |ü,e), f., Obst, n. Boompikker, m. Baumpicker, -hacker, -lilufcr, m. Boompje, o. Baumchcn, -lein, n.

Boomplanter, m. Baumzieher, -giirtner, m. Boomrijk , Bijv. bauniig, baiimreich,reicb an Baumen. Boomschender, m. dt-r den Baumen achadet, sie ver-

dirbt durch Einccbneiden oder sonst, Schinder, in. Boomschenderij, vr. das Vcrderben der Bauine.

Schinden, m. (des ScblagbaumeH, Hafenbaumes Boomsluiter, n. Baumscblieszer, Vcrscblit-szer, m.. Boomsnoeier, m. der die Biiume aufschneidet, von

überflüssigen Zweigen befreiet.

Boomstam, m. Baumstamm (a, e),m. Boomsterk,bijv.baum8tark,stark wieeinBaumstaram. Boomstronk, in. Baumstumpf (ü, e|,Stamraende(n),n. Boomswijze, bijv. baumartig, -ahnlicb, iistig. Boomtak, ra. Baumast (a, e). -zweig (el, in. Boomvaren, vr. Baumfarn, n, m. (Biiume.

Boomvelling, vr. Baumfallen, Raden, Reuten, n.,der Boomvrucht, vr. Baumfrucbt (ü, e), f., Obst, n. Boomwas, O. Baumwachs, i\'fropf-, n.

Boomwol, vr. Baumwolle, f.

Boomworm. m. Baumwurm (O, er), -flob (ö, e), ra. Boomwortel, m.Baumwurzel (n), f.

Boomzwam, vr; Baumschwamm (a, e), m.

Boon, vr. Bobne (n), f. eene - in een brouwketel, ein Tropfen ira Meere; ik ben eene - als \'t niet waar is, icb mag Hans heiszen, wcnn\'s nicht so ist. Boonakker, m. Bohnenfeld (er), n., -acker (a), m. Boonenstroo, n. Bohnenstroh, n.; Bohnenstengel,in. Boonkruid, o. Bohnenkraut, n., -kölle, f. B OOnmeel, o. Bohnenmehl, n. Boomschei,—schil, vr. Bohnenhiilse; -schale (n), f. Boonstaak, —Stok, m. Bohnenstange, Hopfen- (n).f. Boontje, o. Bühnchen, -lein, n. j - komt om zyn loontje, wie man sich bettet» so schiaft man.

Boor, vr. Bohrer, Bohrhalter, Eiger, m., Bohreisen, n. Boord, m. Bord, m., Bort (e), n.. Rand (a, er!, m. Kante, f., over - werpen, ins Meer werfenjaanhooger - houden, hoch am Brett sein.

Boorden, b.w. rait einer Borte besetzen, einfassen,

borden, bordiren, befransen, bekanten.

Boordevol, bijv. bis am Rar.de gefiUlt.

Boordlint, o. Tresse, Borte, Galone (n), f. Boordhank, vr, Dahlbord (e), n. (mung (en), f.

Boordsel, O. Bordüre (n), f., Saum (a, e),m., Verbra-Boorijzer, o. Bohreisen, n. (hobel, m.

Boorschaaf, vr. Leitenhobel, m. breede -, Scharf-BoorvliJm. vr. Lanzctte (n), f.; Aderlasseisen, n.;

Grabstichel, m.

BOOS, bijv. bö«e, schlecht; erzürnt; schlimm, Ubcl, un-

gehalten; ansteckend; krank.

Boosaardip, bijv. büsartig; gefahrlich; ansteckend;

boshaft. tiickisch, schadenfroh.

Boosaardigheid, vr. Bosheit,Falschheit,Tücke,Scha-(denfreude, f.

Boosdoener, m. BOsewicht (er), Schurke (n), Gauner, Missethater, Frevler, m. iherzig, hinterlistig.

Booshartig, bijv. boshaft; tiickisch,schadenfrohibüs-

Booswicht, m. Bösewicht (er;, Schurke (n), m.

Boot, vr. Boot (ei, n., Schaluppe (n). f.. Kalm \'a, e),m.; (halssieraad), Ilalsschmuck, m. die het eerst in de-komt, heeft keur van riemen, wer zuerst kommt der mahlt zuerst.

Bootje, o. kleines Boot (e), Kahnchen, n.

) Bootsen, b.w. formen, bilden, modeln, bosen,bo8selu, schnitzen, erhaben bilden.

Bootsgezel, m. Buotsjjesell (en), -knecht (o1, m.

Bootshaak, m. Bootshaken, Booszbaken, m.

Bootsman,iQ.Bootsmann(leute),Unterbefehlshaberfm

Bootsmansmaat, m. Unterbootsmann (leute), .n.

Bootstouw, o. Bootstau. -seil (e), n.

Bootsvolk, o, Schiftsvolk, n., Bemannung, f.

Booze, m. Lasterhafte (nt, Taugenichts (e); Versucher, Teufel, Gottseibeiuns, m.

Borat, brat, vr. Erdsalz, Berggrün, n. (scrün, n.

Borax, m. Borax, Tinkal, Swaga, m.; Erdsalz, Berg-

Boraxzuur, O. Börsaure; Borax- (n), f.

Bord. o. Brett (er), n., (Ilolz) Tafel (n), f.. Teller, m. ecu - voor \'t hoofd Lebben, auszernt unverscbamt, frech sein. (fr),n.

Bordeel, o. Bordell (e), Freudeiihaus, Unzuchthaus (a.

Bordes, O. Absatz ia, e), m, Balcon (e), m.. Gelander, n.

Bordig, bijv. steif, 8traff,stramm;entleerend der Galle.

Bordje, O. Telltrchen, Brettchen, Tafelchen, n.

Bordpapier, O. Pappe, f., Pappendeckel, Carton, ra.

Bordpapiermaker, ra. Pappeiibinder,Cartonniier,m.

Bordpapiermakerij, vr. Pappendeckelfabrik (ou), f.

B. rduren, b.w. sticken, bordiren; verbraraen, beran-dern, sauraen.

Borduurder, ra. -ster, vr. Sticker, ra., -in ten), f.

Borduurraam, o. Stickrahmen, m.

Borduursel, borduurwerk, o. stickerei, Verbra-mung, Einfassuiu; (eu), Bordüre jn), f,

Bordvol, o. tellervoll, brettvoll.

Boren, b.w. bohren, lochen, durchlüchern,anstechen; zich in den grond -, sich verderben,zuGrunde richten; iemand iets door den neus-, liinera etwas listijc entwenden, ablisten, listiger Weise hintergehen, Einera etwas fein zu verstehen geben.

Borg,ra.Bürgschaft (en), f.,Bürge(n),Borg(e),Gei8tl,m.

Borgen, b.w. borgen, leihen; entlehnen, wuchern,auf Credit verkaufen. - baart zorgen, borgen macht Sor-gen. (ra.;-in (nen). f.

Borger, ra. -Ster, vr. Anleiher. Entlehner, Borger,

Borgstelling, vr. Bürgschaft (en), f., Lehn, n.

Borgtocht, ra. Bürg^chein (e), ra., Biirgschaftsvorsi-cherung (en), Gewahrleistuiig, f.

Borkaan, o. Berkan,grober Cajaelott, m.

Bornput,vr. Born (ö. e), ra.. Quelle !n), f.,Brunnen,m.

Borrel, ra. Blase (n). f.; Schnapps;Wassersack (a, egt;,m.

Borrelen, o.w. brausen,auf-,gahren,8prudeln. | einen Schnaiips trinken. (Schnappatrinken, n.

Borreling, vr. Aufwallen, Sprudeln, Aufsieden;

Borst, vr. Brust (ü, e), m.,Brü8tung (en), f.; Herz (en), n., Busen, ra. eene breede - zetten, sich auf seinen Stand etwas einbilden; zich raetde - op iets to-legger, sich befleiszen, etwas Rechtes lemen.

Borst, ra. Burscbe, Knappe, Knabe (n) Gesel\' (en), ra.

Borstader, vr. Brustblutader (n), f.

Borstbalsem, vr. Brunbal-am (e), ra., -raitcel n.

Borstbeeld, o, Brustbild (er) -stück (e). Portrait (e unds),n. (pel, ra.

Borstbeen, o.Brustbein (e), n., -knochen, Uerzknor-


-ocr page 831-

BOU

BOB

53

Borstbezie, vr. Brustbeereln), f.JedeBeerezuheil-sampn BrnsttrSinken. (dorn |e), m.

Boi\'StbezlelJOOin. in. Bnistbpprbaum (4, p), Juden-Borstdrank, vr. Brnstsaft, (ft, e), m., -mittel, n. Borstel, vr. Bilrste, Borate (n), f. (setrt; steilquot;.

Borstelachtiff, bij*. borstiir,struppix,mit Borsten be-Borsteldraad, m. Pechdraht (ft, e^, m.

Borstelen, b.w. bürsten. Riit Borsten kebren. | bear

beiten. Verwci*e gt;c«*ben, Einen durchstreicben. Bor.cteler. ni. Rciber. Bohner, Frottirer, m. Borstelmaker, m. Bürstenbindt-r, -niacher. ra. Borstelwinkel, m. Bürstenladen (ft), m., -laser, n. Borstharnas, o. Brustharni-ch lc). Panzer, m. Borstjuweel, o. Brustschinuck (e), m., Busennadel,

Tuclmadel (n), f.

Borstklier, vr. Brustdrflse (n , f.

Borstknoop, m. Brustknoten, ra.

Borstkoekje, o. Bru»tzucker, Gersten-, m. Borstkwaal, o. Bnistkrankbeit(en), f.

Borstlap, ra. Brustblatt (er), -stilck (c),n.,-latz {fte),m. Borstmiddel, o. Brustmittel, n.

Borstpil, vr. Bruatpille (n), f., ffe^en den Iluaten se-

richtetes Mittel. n.

Borstplaat, vr. Brusttablett (n), f.

Borstpoeder, o. Bruatpulver, n.

Borstriem, m Bruatriemen, m. am Pft-rdeKeacliirre. Borstrok, IT). Kamisol (ö, er), Wamms (a,er},n.,Jacke Borstsuiker, vr. Brustzucker, m. ((n), f.

Borsttepel, ni. Brustwarze (n),Titte (n), f. Borstvlies. o. Krustfell, Zwercb- (t ), n. Borstvormig, bijv. brustformisr.

Borstwering, vr. Bmatunic (eni, Brustwehr (e), f. Borstzuiverend. bijv. nacb oben analeerend. Borstzweer, vr. BruaticeschwOr, Lur.xen- (e),n. BOS, m. Bund (e), Bünde.l n.; (baar), Buscb (U,e),Schopf

(ö, e), m.: (pluimen*, Federbusch lii, e), in.

Bosch, o. Wald (ft, er) m., Gebttacb le). n. Boschachtlff, bijv. wal dicht, buachicbt. Boschbewaardèr, ra. Flurschtttze (n), Waldboter, Foratwart, m.

Boschbewoner, ra. -bewoonster, vr. Waldbewnb-

ner. m.; -in (n), f.; Buscbbauer (n), ra.; -in (nen), f. Boschbezie, vr. Waldbeerr, Hridel-, Ulan- (n), f. Boschdmit, vr. Waldtraube, wilde - (n), f. Boschduif, vr. AValdtaube, Holz- (n), f.

Boschgod. ra. Waldgott (ö,»r); Satrr (en), m. Boschgodin. vr. WaldRÖttin (nen\'. Dryade (n), f. Boschhen, vr. Waldbubn, IIolz- (ü, er), n. Boschloof. o. Laubwerk (e), n., Blfttter, n. pl. Boschmeester, m. Waldraeister, Förater, m. Boschmensch, Hl. Waldmenscb (er), Busch\'uann

(leut»-), m.

Boschnimf. vr. quot;Waldnyrophe (n), f.

Boschrecht. o. Waldordnunjf (en), f., -recht (e), n. BoschrUk. bijv. waldijc, buschifr.

Boschslang. vr. AValdschlange (n), f. Boschwachter. Flur8chütze(n),Waldhttter,F«r8ter,ra

Bosschage. O. Wftldchen, n. ;deln.

Bossen, b.w. in Bündcl binden,Bündel machen. biln-Bot, vr. Scholle (n), f.. Plattfisch (e), m,; (knop).Kno«-ne (nl, f., - vangen, nicht jfdingen; de - verjcallen, die Sache verderben; -tieren, sich hinpeben, frOhnen. Bot, o. Bein, G^bein (e), n.,Knochen, m.

Bot, bijv. stuoiiif, ab^esturapft, butt; einfiiltijï, durara.

te - zrjjjfen, zu j;rob sairm.

Botboer, m. Scliollenfischer,-verkftufer,m.;-in(nen),f. Boter, vr. Butter; Salbe, f. aus Mttallcn gewonnen; het is - aan de gal,? gesmeerd, da ist llopfen und Malz verloren.

Boterachtig, bijv. butterartig.

Boterbloem, V . Butterhlume, Schmalz- (n), f.

Boterboer, m. -boerin, vr. Butterraann, (leute), -handler, -krftmer, -höker, m.; -frau (en), -hiindlerin (nen), f.

Boterboer, vr. Butterbohrer, -steelier, ra.

Boterbrood, o. Butterbrot |e), n., -schnitte (n), f., Butterbemrae f.; frugales Abendessen, n.

Boteren, b.w. buttern, die Butler aus der Sahne scheiden. het wil niet -, e» geht niciit.

Botergebak,o. Butterkuchen,Weizen-,Butterfladen,m.

Boterham, vr. Butterberame, -stolle (n), f.

Beterhuis, O. Butterladen (ft), m.; -bude (n), f.

Boterkern, -karn, vr. Butterfasa, Rohr- (ft, er), n.

Boterkoek, ra. Butterbre/.el (n), f., -kringel -kuchen, -fladen, m.

Botermarkt, vr. Butterraarkt \'ft, e), m.

Botermelk, vr. Butterrail h, Schleffel-. f.

Boterpeer, vr. Butterbirne, Schmalz- (n), f.

Boterpot, ra. Butternapf (a, e), ra., -karp (en) -dose, -büchae (n). f.

BoterSChotel, ra. Butterbüchse (n1, -karp (en), ff

Boterspaan, m. Butterschaufel (n), f., -stecher, Spa-

Botertand. ra. Milchzahn (a, e). m. (tel, ra.

Boterton, vr. -vat, o. Butterfass (ft, er), n.,-b08e

Boterwaag, vr. Butterwage (n), f. ((n), f.

Botheid, vr. Pummheit, grobe Unwissenheit, f. Stumpfsinn. m.

Botje, o. Geldstück, 2 /2 ets. frieaisch. - bij-leggen, iiie Unkosten zusammen tragen.

Botmuil, botoor, botterik, m. Duramkopf (ö, e), Abderit (en), Girnpel, Bootier, Tapps-ins-Musz, ra.

Bots, botse, vr. Stosz (ü, e), Schlag (ft, e), m.,Anpral-len, n.

Botsen, o.w. anprallen, -stoszenund zurückfliegen.

Botsing, vr. Anprallen, Anstoszen, n.

Bottel, vr. Flasche, Bouteille, Karaffe (n); roze-,Hage-butte (n). f. (Wftsch-, n., Boltlerei, f.

Bottelarij, vr. Kellnerei; Kelle-, f ; Kellnerstübcben.

Bottelbier, O. Bier (e),n. auf Flaschen.

Bottelen, b.w. Bier auf Flaschen ziehen.

Bottelhuis, o. Bierscbrnke (n), f. wo man Bier auf Flaschen verkauft. (-in (nen), f.

Bottelier, m. -Ster, vr. Bottelier (e), Kellner, m.;

Botteliersmaat, m. Kellnersgehülfe,-gesell (enj,m.

Botten, o.w. Knosprn treiben, knospen.

Botterik, Zie : Botmuil, (lich; von der Leber.

Botuit. botweg, bijw. aufrichtig, ti\\chtig,derb,plötz-

Boud, bijv. keek, vermessen, verwegen, grob.

Bout, ra. eiserner Nagel (ft), -Wirbel ra.; (van wild), Schtnkel, ra. dm - op het hoofd krijgen, seinen An-apruch, seine Rechtsacbe verlieren.

Bontkogel, m. Stangenkugel (n), f.

Bouw. ra. Bau, An- (tfn), m.; Ernte (n), f.

Bouwen, b.w. bauen, bchauen; bestellen, raisten,dttn-gen; aufführen. de zee -, die See befahren; op iemand -. slcb auf Einen verlassen.

Bouwer, bouwheer, ra. Bauer (n), Ackersmann (lente); Bauherr (en), Stifter, m.

Bouwerü. v r. Pachthof, Meier- (ö, e); Ackerbau, m.

Bouwgereedschap, O. Bauserftth, Acker- (e), n.

Bouwhout, o. Baunolz, Balken- (ö, er), n.

Bouwhuis, o. Baubof (ö, e), m.. Scheuer,Scheune(nT,f.

Bouwing. vr. Bauen, Ackern, Bestellen, Bauerwesen, n.. -wirthsehaft, f. (tectur, f.

Bouwkunde, bouwkunst, vr. Baukunst, Archi-

Bouwkundig, bijv. baukünstig, architectonisch.

Bouwland, o. Ackerland, bestellbares-, ackerbares-(ft, er), n.


-ocr page 832-

54 BOU

BBA

Bouwman, m. Ackermann, Landmann (leute), m. Bouwmeester, bouwkunstenaar, m. Architect

(en), BHumeistcr, -künstler, ra.

Bouworde, vr. arcnltectonische Ordnung(en) f. Bouwsteen, ra. Baustcin (en), ra.

Bouwstoffen, vr.rae. Materlalion, Bau-, n, pl. BOUWttjd, m. Ztit zura Banen, Ackern, Pflügen, Jah-

reszelt ien), f.

Bouwval, ra. Ruine (n), f.. TriJramer, n. pl. Bouwvallig, bijv. baufallig; Eirsturz ilrohenlt;l,alters-schwach. (tersschwilche, f.

Bouwvalligheid, vr. Banfallijrkeit; Gebrechlich-.Al-Bouwveld, o. Ackerfeld, brstcllbares- (er), n. Boven, bijw. oben, -bin, -auf. van - tot beneden, von oben bis unten; bier hier oben; -aan, oben an; - af, von oben her; te - gaan, übertreffen; naar - gaan. hin-aufsteigcn; van - koraen, hinnntersteigen; -drijven, oben auf scbwlramen; er weder - op komen, wieder auf einen grünen Zwtig kommen.

Bovenal, bijw. vor Allein, vor allen Dingen, haupt-

silchlich, vorzüglich, besonders.

Bovenbram, ra. Oberbramsegelstanire ,n), f. Bovenbroek, ra. Beinkleid (er), n., Hosi\' (n), f. Bovenbuur, ra. der Nachbar (n), der sich über Einera. Bovendeur, vr. Oberthüre In), f. (aufhalt, wohnt. Bovendien, bijw. obendrein, auszerdem, überdies. Bovendorpel, m. Oberschwelle (n); f. Bovendrijvend, bijv, ubenschwiramend; berrschend. Bovengenoemd.bovengemeld, bijv. obengenannt.

- vcrzeichnet, obgedacht, obig.

Bovengenoemde, m. der Obengenannte (n), ra. Bovengevel, ra. Giebel, ra.

Bovengoed, o. Oberkleider, n. pl. (sein, sieren. Bovenhand, vr. Oberhand, f. de - hebben, überlegen Bovenhemd, o. Oberherad (en), n.

Bovenhuis, o. Oberhaus (ft, er), n., dererste, zweite

Stock iigt;. e), ra.

Bovenkamer, vr. Oberstube (n), f., -ziininer, n. Bovenkleed, o. Oberkldd (er), n., -rock (ü, e), ra. Bovenkorst, vr. Oberkruste (n.), f.

Bovenleer, O. Oberleder, n.

Bovenlinnen, o. Oberleinwand, f.

Bovenlip, vr. Oberlippe (n). f.

Bovenlucht, vr. Oberluft (ü, e), f. (endlich.

Bovenmate, bijw. über die Maszen, Ubertrleben, un-Bovenmatig, bijv. übertrieben, -raftszig, gewaltig, ungeheuer. (lehrer, ra.

Bovenmeester, in. Obermeister, -lehrer, ra.,Haupt-Bovenmenscheiyk, bijv. überraenschlich. Bovennatuurkunde, vr. Metaphysik, f. Bovennatuurkundig, bijv. metaphysisch. Bovennatuurkundige, m. Metbapbysiktr, ra. Bovennatuurlijk, bijv. ubernatttrlich.

Bovenop, bijw. obenauf.

Bovenrok, m. Ueberrock (ö, e), ra.

Bovenstaande, bijv. obenstehend,obig,obengenaiint, •gedacht.

Bovenstad, vr. obere Stadt (ft, e), f. BovenSte,o.()bertheil (e)in.,obere Srite(n),f.,Obere,n. Bovenste, bijv.höher8tehend,8itzend,liegend, oberste, hoch«t. (cant (e), ra.

Bpvenstem, bovenzang, ra. Oberstirarae (n),f.,Di8-Boventand, ra. Ueberzahn (ft, e), ra.

Boventoon, m. hüchster Ton (ü, e),ra. den - voeren, das grosse Wort führen; den - willen hebben, nichi TiachKeben wollen, den Ton angeben wollen. Bovenzaal, vr. obere Saai (ft, e), ra.

Bovenzijde, vr. obere Seite in), f.

Bovenzinnelijk- bijv. metaphyeiach, übersinnlich.

Braadharlng, ra. Sprotte (n), f.

Braadüzer, o. Bratbock (ö, e), m.

Braadoven, ra. Bratofen (ö), ra.

Braadpan, vr. Bratpfanne (n), f.

Braadspil, vr, Bratspille (n), f. (wender, m.

Braadspit, o. Bratspiesz (e), m., -spille (n), f,,Braten-Braadspitdraaier, m. Bratenwender, Brftter, ra. Braadvet, o. BratenbrQhe, -sauce (n), f. Braadworst, vr. Bratwurst (11, e). Saucisse (n), f. Braaf. bijv. brav, wacker, bieder, rechtschafTen. Braafheid, vr. Redlichkeit, Bieder-, Rechtschaffen-heit, f.

Braak, vr. (werktuig), Ilanfbreche (n), f.; (inbraak), Einbruch (ü, e), ra., Aufbrecben, n.;[van een dijk), Durchbrnch (ü, e), ra.

Braak, b v. bracii. urbar aber ungebaut. Braakdrank,ra.braakmiddel, o. Brecharzenei (en),

f., Vomitiv (en), Brechmittel, n.

Braaküzer, breekijzer, o. Brech8tange(n),f.,-hammer (ft), ra., Kubfusz, Geis- (ü, e), ra., Brecheisen, n.

Braakjaar, O. Brachzeit (en), f.

Braakland, o. Brachfeld (er), n.

Braakloop, ra. Brechcolik, Galienruhr, f.

Braaklust, ra. Neigung, f. zura Erbrechen,

Braaknoot, vr. Brechnuss (ü, e), -wurzel (n), f,

Braakpoeder, o. Brechpulver,m,

Braakwün. in. Brechweinstein, m.

Braam, vr, Brame (n), f., Brambeerstrauch, -baum (ft.

Braambezie, vr. Brombeere (n), f. (e),m,

BraambOSCh, o. Brombcerslrauch (ft e), n.

Braamstruik, m. Brombeerstrauch (ft, e), ra.

Brabbelaar, ra. Wirrkopf (ö, e), Stotterer, ra.

Brabbelen,b.w. stottern,verwirrt 8\\ircchen,brabbeln.

Brabbeling, vr. Verwirrung, f.

Brabbeltaal, vr. Kauderwelsch, verworrene? Ge-

Braden, b.w. braten. (scliwfttz, n.

Brak, m. Brack (en) Leitlmnd (e), m.

Brak, bijv. gesalzen, salzig.

Braken, b.w. (het vlas), Hatif brechen, entbasten

(overgeven),sich orbreclien, Tomiren.

Braker, ra. Flachsbrecher, Hanf-, ra.; -in (uen), i*. Braking, vr. Flachsbrecben, Hanf-, Er-; Vomiren, n. Brallen, o.w. aufschneiden,gro8zthun.

Bram, ra. bramzei!, o. Bramsegel, n.

Bramsteng, vr. Kramstange (n), f.

Bramzeil. O. bram, m. Bramsegel, n. Bramzeilskoelte. vr. Seewind, sttifer- (e), m. Brand, ra. Brand, (ft,e)m.,Brennen,n.,Brun8t,f.;(plan-ten). Rost, Brand, ra. im Ileu, Weizen; -hout, Brenn-holz. n., Feuerung, f.; -stichten, anzünden; Brand! Brandbaar, bijv. brennbar, verbrennlich. (Feuerl Brandblaar, vr. Brandblase, Abzieh- (n), f. ((en), f. Brandbrief, ra. Brandbettelbrief (e), ra., -drohung Brandemmer, m. Brandeimer, m.

Branden, b. en o.w. brennen; hemen, flammen,glü-hen, dackern, lohen, glimraern.lodern; ira Feuer reinigen, brandmarken, zeicbnen; (van de zee), branden, brechen, die zyne billen brandt, enz., wer nftrrisch thut, dein geht es nftrrisch. 1 hij heeft zich leelyk ge-brand, er ist übel angelaufen.

Brandend, bijv.brcnnend,flammend, lohend,gJühend.

llackernd, breohend.

Brander, ra. Brandschiff (e), n., Branntweinbrenner,

(Brander, ra.

Branderij, vr. Brennerei (en), Branntwein-, f Brandewijn, ra. Branntwein(8),Schnai)ps\',e);Fu8el,m. Brandglas, o. Brennglas, ZUnd- (ft, e),n. Brandhaak, ra. Brandhaken, Feuer-, m. Brandhout, O. Brennholz, Feuerunga-, n.


-ocr page 833-

BBA

BBE

55

Brandig, bijv. bran(Ug,anse8teckt,ver(lerbt,brandicht, bronnericht, iiach Brand riechend.

Brandigtieid, vr. Brandigfkeit, f. (- ruthe (n), f.

Brandijzer, o. Fexierbock, Brand- (ö, e), m. -eisen, n..

Branding,barning, vr. Wellenbruch (ü, e), m.; Ver-brennung, Brandung (en), Brcchen, n. der Wogen.

Brandkas, vr. Brandkassc, Brandversicberungs-, -gilde |n). f.

Brandklok, vr. Brandglocke, Liirm-, Feuer-, Sturm-(nl. f. (Moder-, Hunger-, n., Mehlmutter, f.

Brandkoren, O. Brandkorn. brandiges-. Muiter-,

Brandkrilid, o. Gauchbeil, Uühnerdarm, m., rotbe Miere, f.

Brandladder, vr. Brandleiter, Feuer- (n), f.

Brandlijn, vr. Brennlinie (n), f.

Brandluclit. vr. Brandluft (ü, e), f., Brandgeruch, ra. brandicbte, brandericbte Luft.

Brandmeester, m. Brandmeister, m., -berr (en), l\'euerlüschaufaeher, ra. (-fleck (e en en), ra.

Brandmerk, m. Brandmal (e), n., -mark (en), n..

Brandmerken, b W. brandmalen, -marken, mitglü-henden Eisen die Ilaut brennen.

Brandmiddel, O. Brandmitlel, -pflaster, -salbc (n),f.

Brandnetel, vr. Brennnessel, Eiter-,(n), Ileiter- f.

Brandoffer, o. Brandopfer. n. (m. pl.

Brandoog, o. brandige Flecken an den Augenliedern,

Brandoven, ra, Scbmelzofen, Brenn- (ö), ra.

BrandpleiSter. vr. Brandpflaster, n.

Brandpunt, o. Brennpunkt (tl, e). Focus, ra.

Brandreuk. ra. Brandgeruch (ü, e), ra.

Brandschatten, b.w. brandschatzen, Kriegssteuer erpresscn^esteuern^Ias Brandlexen abkaufen lassen.

Brandschatting, vr. Brandschatzung, Rotb- (en), f.; erzwunsfcne Kriegssteuer(n) f.

Brandschilder, ra. Schraclzarbeiterra. (mailliren.

Brandschilderen, b.w. rait Schraelz Uberzielien, e-

Brandschildering, vr. Schraelz, Email, ra.

BrandSChip. O. Brandschiiïe (e), n.. Brand (si, e), ra.

BrandSChOOn,bijv.auszerordentlicb rein,sauber,nett.

Brandspiegel, ra. Brennglas, Zünd- (li, er),n., -spie-«el ra.

Brandspuit, vr. Brandspritze, Feuer- (n), f.

Brandspuitgast, m. Spritzenraann (leute), ra.

Brandstapel, ra. S-beiterhaufen, ra.

Brandstichten, b.w. brandstitten, mordbrennen, Feuer anlegen, anzünden.

Brandstichter, ra.-Brandstifter, Mordbrenner, ra.

Brandstichting, vr. Brandstiftung(en), Mordbrand (ü, e), m.. Anlegung (en), f. einer Feuer\'urunst, f.

Brandstof, vr. Brennraaterial (ien), n., Zunder, m. Feuerumr, f.

Brandstok, ra. Feuerbrand (si. e), ra.

Brandteeken, o. Brandraaal (e), n., -fleck (e), ra.

Brandverf. vr. Schraelz, Enail, ra.

Brandwaarborg, brandwaarbor^ing, vr, Feuer versieherun!;, (en), f.

Brandwaarborg-maatschappö,vr. Feuerversiche-runeskasse \'m), -nnstalt (en), f.

Brandzalf, vr. Brandsalbe, Brandwunden- (n), f.

Brandzool, vr. Braudsoble, mittlcre Schub- (n), f.

Bras, in. Brasse (n), f., Klafcer (n), f., Faden (il), ra.; SchwelKerei (en), f. hij kreeg al den - op bet lijf, er bekara den ganzen Plunder auf die Haut; den - er van hebben, sich nicht darum bekiiramern.

Brasdagen,ra.me.Feiertage,Sauf-undFresstage,ra.pl.

Brasem, ra. Brassen, ra.

Braspenning, ra. eineMünze an Werth 10 Daten.

Brassen, b.w. (die Segel* brassen, richten, wenden, auf binden; schmausen, schleramen, schwelgen.

Brasser, ra. Schleramer, Prasser, m,

Brauwen, b.w. kalfateren, verpichen.

Braveeren, b.w. braviren, trotzen,Trotz bieten;IIohn

sprrchen, höhnen; verachten.

BraziliehOUt, o. Brasilienholz, n.

Breed, bijv. breit, ausgedehnt, weit, flach; urastjind-lich. - opgeven, sich berühmen. aufschneiden; het is ;\',oo - niet met hem, er steht nicht so gut; met de -e bijl inhakken, rait dein groszen Mesaer schneiden. Breedachtig, bijv. ein wenig breit, u. s. w. ((a), ra. Breedboeg. ra. ein Schiff rait breitem Schiffschnabel Breedborstig, bijv. breitbrüstig. ((en), f.

Breedspraak. vr. übertriebene Spracba (n). Hyperbol Breedsprakig, bijv. hyperbolisch, übertrieben; um-

standlicb, weitlauflg, weitschwriflg.

Breedspreker, ra. einer der hyperbolisch spricht,

Schwatzer, Prahler. ra.

Breedte, vr. Breite, Weite (n), Ausdehnung (en), f. Breedvoerig, biiv. umstandlich, weitltluflg, gedehnt. Breedvoerigheid. vr.Umstjindlichkeit,Weitlaufig-,f. Breekbaar, bijv. zerbrerhlich, brechbar. Breekbaarheid, vr. Zerbrechlichkeit, Brechbar-, f. Breekbütel, m. breekijzer, o. Brcchstange (ngt;, f.,

-eisen, n.

Breekspel, ra. en vr. Störenfried, Griesgram, ra. Breeuwen, b.w. kalfatern, verpichen, ausdichten. Breeuwer, in. Kalfaierer, ra.

Breeuwhamer, ra. Kalfaterer, ra.

Breidel, ra. Zaura (a, e), Zflgel, ra.

Breidelen.b.w. zauraen, zilireln. 1 kurz halten. Breideling, vr. Heraraung, Bezahraung, Bestrafung f. Breidelloos, bijv. zllgellos, ausgelassen, muthwillig. Breigaren, o. Strickaarn, n. [unbündig, keek.

Breifïeld, o. Strickerlohn, n.

Breihout. o. Strickstock (ö, e),ra. -nade\'. (n^, f. Breien, breiden, b.w. stricken, klöppeln (Kant). Breier, m. breister, breivrouw, vr. strickei,m.;

-in (nen), f.

BreiklOS, ra. Sirickspule, -rolle (n), f.

Breikoker, ra. Strickscheide (n), f.

Breiloon, o. Strickerlohn, n.

Brein, o. Gehirn, Hirn. n.; Kern, m.; Mark. n. des Breinaad, m. Stricknaht la, e), f. [Kopfes.

Breinaald, yr. Stricknadel (n), f.

Breinloos, bijv. gehirnlos, hirn-, verstand-, kopf-,

durain. unbedachtsam.

Breinvlies, o. Gehirnhaut (a. e), f.

Breischool, vr. Strickschule (n), f.

Breiwerk, o. Strickerarbeit (en), f.

Breizak, ra. Strickbeutel. ra.

Brekebeen, ra. Pfu8Cher,Tülpel,linki8ch»\'rMen«ch.ra. Breken, b.w, brechen, zersplittern; gewaltsara abge-hen, zer-; zerfallen. -knicken, abflücken; öffnen. ;\';\'S \'t hoofd -, den Kopf zerbrechen; gebroken zijn, eiiicn Bruch haben; eene wet -, eiu Gesetz übertreten; iemand. \'t hoofd -, Einera den Kopf warm machen. Breking, vr. Brecheii,n., Brechung, f.

Breker, ra. breekster, vr. der, die etwas bricht, zer-

splittert, u. s. w.

Brem, vr. Ginster. m. ....

Brengen, o.w. bringen, bewegen,fortschafien;herbei her: ragen, holen, een brief naar de post -,einen Brief auf die Post tragen. (Ier, m.; -in (mn) ,f.

Brenger, ra. brengster, vr. Bote (n). Trager, Bestel-Brenging. vr, Bringen, Tragen, Herbeischaffen, n. Bres, vr. Bruch (ü, e), ra., Breschc (n\'i, f. voor iemand

in de - springen, es für Einen aufnehraen.

Breuk. vr. Brucn (Ü, e), Ris8(e), ra.; Trennung (en), f. Breukband m, Bruchband (e), u., Bandage (n), f.


-ocr page 834-

BRO

56

BRE

Breukbandmaker, m. Bandagist |«n), Bruchband-

macher, m.

Breukmeester, m. Brucharrt (}l, e), m.

Brief. ui. Brief (e), in.,Breve(n),Schreiben,n.,Zettel,m. Briefje, o. Billet ite), Zettelchen, n.

Briefloon, brierengeld, o, Briefseld (er),Porto ii),n. Briefpriem, m. Briefatpcher, m.

Briefstfll, iu. Briefstil (e), m.

Brietwifcseling,vr. Corrtspondenz (en\' f.,Briefwech-8el,m. (brUllen:

Bries, vr. Brise, f.

Brieschen, o.w. (Ton Pferden), wiehern; (von Löwen), Briesching, vr. het brieschen, o. Wiehem, Ge-wifher; Biüllen, n.

Brievenbesteller, briefdrager, m. Brief bote (n),

ui., -trlig-er, m.

Brievenmaal, vr. —post, ro. Briefpost (m), f. Brieventasch, vr. Britftasche (n), f,; -bUchlein, n. Briezei, vr. Krttmchen, n.. Splitter,in.

Brigadier, m. Brigadier (e), lirigadegcneral (e),m. Brigantijn, ni.BriKauiine, Brigije (n), f.

BrÜ, vr. Brei, m., Musz, n.

Bril, ui. Brille (n), f., Augenglas ld, er),n. iemand eene - op den neus zetten, Einen zum Besten habeii,Einem eine Brille aufsetzen, Einem eine Brille schleifen. Brilglas, O. Brillenglas (ü, er), n.

Brilhuisje, o. Brillenfutter, -gehiluse, n. Brillen,o.w.eine Brille trag;u,sicli der Bri He bedienen. Brillenmaker, ui. Urillenmaeher, -scbleifer, m. Brit, m. Britte (n), Englündcr, ra.

Brits, vr. Britschesl\'ritscbe (n), f.

Britsen, b. w. britschen, rait der Pritsche schlagen. BritSCh. bijv. brittiscb, engliscb.

Broddelaar, in. —Ster, vr. Pfu.\'gt;cher,Sudler, ra.j -in Broddelarü, vr. Pfuscberei, f. [(nen). f.

Broddelen, b.w. pfuschen, sudeln.

Broddelwerk, o. broddelarü, vr. Schraiererei, Pfu-Broed,broesel, o. Brut, f. [«cherarbeit (en), f.

Broeden, broeien, b.w. brüten, warmen, heeken; ins Leben rufen. 1 ersinnen, (bekenner, m.

Broeder, broer, m. Cruder (U),m. | Nachaie(n),Mit-Broedergemeente, vr. BrUdergemeine, -gemeinde (n), f.; Ht-rriibuter, m. pl. (schen-.f.

Broederliefde, vr. Bruderlicbe; Nilchsten-, Men-Broederlük, bijv. brüderlicb, berzlicb; vertraut; auf-

ricbtig, freundschaftlich, offenherzig. Broederlijkheid, vr. Brüderlicbkeit, f.; -sinn, ra.;

AufncLtigkeit, f. Broedermoord,m.Biuderniord(e),-todtschla}r(lt;i,e),m. BroedermOOrder,m.Brudermörder,-todtscblag(;r ra. Broederplicht, m. Bruderpflicht (en), f. Broederschap, vr. Orden, ra., Gci.ossenschaft, BrU-

dersebaft (en), f.

Broedersdochter, vr. Bruderstocbter(o),Nichte(n),f. Broederskind, o. Bruderskiud (er), n. Broedersvrouw, vr. Scbwügerin (nen). f. Bioederszoon, m. Bruderssobn (ü, e), Neffe (u), m. Broedertje, O. Brüderchen, n. j kleines Gebilck (e), n.

Apfelschnitte (n|, f. BrJedortjeskraam,vr.Gebilckladen(a),m.,-bude(n)f. Broedertrouw, vr. Brudertreue,Treue,\\-.in derNotb. Broedertwist, ra. Bruderstreit, -zwist (e), m. Broeding, vr. Bruten, n.

Broeibak, ra. broeikas, vr. broeibed, o. Gewacbs-

baiiH, Tre;b- (ft, er,\', n.

Broeiei, o. Brutei (er), n., zu brUtendes Ei. Broeihen, vr. Brutbenne (n), f. brütendes Hubn

iU, er), ii.

Broeien, b.w. bruten, warmen.

Broeikas, vr. Gewacbsbaus, Treib- (ft, er), n.

Broeikool, vr. Brütfacb (ft, er), -kaflg, m.

Broeinest, o. Brutnest (er), -facb, er), n.

Broeisch, bijv. brütig, bebriltet; dump fig, scbxvUl.

Broeisel, o. Brut, f. \',f. des BrUtens.

Broeitijd, m. Brützeit, Brut- Jabreszeit und Dauer,

Broek, vr. Beinkleid (er), n., Ilose (nl, f., Bücbsen, fr. pl. -spijp. Hose (n), f. de vrouw beeft de - aan, das Weib bat die Hosen an.

Broek, o. Moor (e), n.. Morast (ft, e) in., Marscbland (ii, er), n.. Brucb (U, e), ra.

Broekband, ra Hosenband,Beinkleider, und Strumpf-(ft, er), n.

Broeken, o. w. einstecken, zu sicb stecken.

Broeking, vr. Husenlatz (ft, e), ra.

Broekland, o. Marscb (en), f.. Morast (ft. e), m.

Brok, ra. Brocke (n), BrucbstUck (c), Bissclten, n.. Broeken, m. bij stukken en brokken, bei Kleinem, nacb und nacb, allmftblig, brockenweise, dat is een vette -, das ist ein fetter Bissen; een - krijgen, ein Theil bek ommen.

Brokje, o. Brückcbim, KrUmeben, n.

Brokkelen, b.w. brockeln,krUiueln, iu Broeken fallen Oder brecben.

Brokkelig, bijv. bröcklicb, zerbröckelnd, krilraelig.

Brokkeligheid, vr. Brücklisrkeit, Zerbrrcblicbkeit, f.

Brokkeling, vr. Brückeln, Broeken, Zerbrecben, Krü-meln, u. _

Brokkelt je, o. Brückelcben, Krihncben, n.

Brokken, b.w.broeken,brückeln,zerbrecben,ir Brock-t-n brecben, niets in d- melk te - bebben, jlutarra sein, niebts zu beiszen oder zu brecben baben.

Brommen, o.w. bruramen, murren. (ker, ra.

Brommer, ra. Brummbartiil, e), Brumrabftr !tn),Zftn-

Brompijp, vr. Brumbass (ft,e), ra.; Bombarde (r.), f.

Bromtol, m. Brummkreisel, -kllsel m.

Bron, bronader, vr. Brunnenader, Quelle (nj, f. Brunnen, ra.

Brongast, m. Brunnengast, Kur-, Trink- (ft, e . m.

Bronhuis, o. Brunnentrinkbaus (ft, er), n.,-ansialt (en), Trinkballe (n), f.

Bronmeester, ra.Brunnenraeister, Röbr-, Kunst-,m.

Brons, o. Bronze, f., Kupfererz, n., GlockeMspeise, f.; StUckgut, n.

Bronst, vr. Brunst, f.,sinnlicbe Leidenscbaft, Begat-tungsstrieb der Tbiere.

BrOlisten, o.w. brunzen, brünzeln, barnen.

Bronsttijd, ra. Brunatzeit, f (Brunnen-, n.

Bronwater, O. Brunnenquelle (n), f., Quellwasser,

Bronwel, vr. Brunnquell (e), m., -quelle (n), f. j Ur-s|iniiig, m. Ursacbe, f.

Brood, o. Brod, Brot (ej. Gebackene, n.; Hut (U, e),m. Zucker. | Nabrung, f. zijn - zoeken, urn Brod geben; bij geeft bet bem op zijn -, er wirft es ibra vor; zyn eigen - eten, sein eigener Ilerr sein; zijn - verdienen, seinen Unterbalt verdienen; bij verdient b«;t - niet dat bij eet, das Brod ist an ibm verloren; dat is gesneden -, das istetwas Leicbtes; zoete -jes bakken, nacb-geben; srelinde Saiten aufzieben.

Broodbakker, m. Brodbilcker, Semmel-,Br0(lraacher, Backer, m.

Broodbakkeri), vr. Brodbftckerei, Bftckerei (en), f. Backbaus (ft, er), n.

Broodboom, m. Brodfrucbtbaum (ft, e), m.

Brooddief, ra. Broddieb (e), m. 1 Verkümiaerer der Nabrung, Entzieber des Erwerbs, ra.

Brooddronken, bijv. mutbwillig, ausgela-istn, ktck.

Brooddronkenheid, vr. Muthwillen, m.. Ausgelas-

senbeit, f.


-ocr page 835-

BRO

BUI

57

Broodeloos, bijw. brodlos, verdienst-,erwerb-. Broodeter, ra. -eetster, vr. Brodcsaer, m.; -in (nen), f. 1 Brodanbeter, m.; -in (nen), f. (-spind ;♦*), m. Broodkast, broodspinde, vr, Brodschrank (ü, e), BroodkiSt, vr. Bmlkastcn m.

Broodkruim, vr. Schmoile, Krume (ngt;, f. Broodkruimel, vr. Brodkrume, -krümel (n), f.; das imifre weiclie Brod, n. de -s steken Ueiu,der liaber sticht ihn.

Broodmand, vr. broodkorf, m. Broiikorb (ö, e), in. Broodmes, o. Brodmrsser, Kroszf*Tlsch-,Tascheii-,n. Broodnijd, m. Brudneid, Abifunst, Miss-i Abjfeiu ijjt-Broodpap, vr. Brodbrei, m. [luit, f.

Broodrot, m. Stipendiat (en),Freiscliüler, m. Broodschrijver, ra, Brodschreibt r, Ilungerlt fder, m. Broodsop, o. Wasserauppe, Brod-Broodsuiker, vr. Hut/,uck^r, m.

Broodwagen, m. Brodwagen, m.

Broodwater, O. Brodrinlt;lenbranntw» in, brodfarbiger

Wein tel, ni., Brodwa^scr n.

Broodwinner, in. -winster, vr. Enverber, Ernali-rer, m.; -in (nen), f. (mitlci, u.

Broodwinning, vr. Brodverdienst (e), ra., Erwerba-Broodzak. ra. Brod-ack (a, e),-bentel in.

Broos, vr. Kothnrn, Büliiieiigt;chuh («■), m.

Broos, bijv. zerbreclilich, hintailig, ban-, voruiinsclicli, scbwach. (lig-, Scbwilclio, f.

Broosheid, vr. Zerbrecblicbkeit, Baufaliig-, llinfai Bros. vr. Pi\'riem (e), Pfrieinen, ni.

Brouwen, b.w. b-anen, brühen, brodeln, sieden, Bier

kochen , iets kwaads -, etwas Büses schoiieden. Brouwer, ra. hrouwster, vr. Branherr en), meister.

Braner, in.; -in (nen), f. (Hranbans (ii, er), n.

Brouwerij, vr. brouwhuis, o. Brauerei (en), f., Brouwing, vr. Branen, Sieden Brodi ln, n. Brouwketel, ra. Brank-ssel, m.

Brouwkuip, vr. Brauknfe (n), f., -botticb (e), ra. Brouwsel, o. Gcbraute. a.. Bran, m.

Brup, vr. Brücke (n\', f., gebauter Weg, Steg (e), m.,

over do - korar n. blecben, theuer bezahlen. Brugbalk. ra. Briickenbalkeu, f., -biiume, ra.pi. BrugKejHk, o. BrUckcnjocli, -gerüst (e), n. Bruprgeffeld, O. Brückcngeld (er), n., -zoll (ö, e), m. Bruff{lt;eleuninj?, vr. Brückenlebne in\'. f.,-gelandlt;-rn. Bruffgeman, in. Brtlckenbeaiubte (n),Brücke-nzolicin-nehiner, m.

BrUf?geschans,vr.Brtickenselianze(n),f., kopfiü,e),m.

Bru^pilaar; ra. Brückenpfeiler, in.

Brui, vr. Rippenstosz, (ü, e), ik heb er do - van, icii be-

küunnre niich gar nicht darnni; ich lache dariibcr. Bruid, vr. Brant (a, e), (in Holland nach dom Anfge-

bot); Verlobte (n), f.

BruidegOm,ra.Briiutigaai(e), Z.Bruidl^\'erlobteln\'.ni.; Bruidegomspced, o. Brautschatz (ii, e),Mitgift (eni,

Ërantigams^abe (n), f.

BruiJlegomskleed, o. Bramigamsgewand (a. er), n. Bruidbed, bruidsbed, o.Brautbett,Aiis»tonerien),n. Bruidschat, ra. Brautschatz (il, e), -schilling (e), m.,

EinKcbracbto, n.

Bruidsgaaf,- gift, vr. Braulgabe (n), f., -prei» (e), m. Bruidsgoed, O. Mitgitt (en), f , Zugebrachte, n. Bruidskleed, o. hrantgewand (a, er), n. (ie), m.! Bruidstranen, vr.rao. Brantauppe |n), f.,Gewürzwein Bruien, b.w. prügeln, pauken, i (|u!llen,angeben,heen ; -, sich packen; wat bruit het ixiij, was küauuert es j rai\' h, geht es mich an.

Bruier, ra. Sclimau-ser. Bnmmler, m.

Br uier ij, vr. Zankerei, Paukerti en), f. (ntttzlich. Bruikbaar, bijv. brauchbar, tauglich, aiiwendbar,|

Bruikbaar heid,vr.Brauchbarkeit,Anwendbar-,Nütz-Brulker, ra. Pachter, Pachter va. [lich-, f.

Bruikweer, vr. Pachtung, Ver-, Pilchterei (en), f. Bruilott, vr. Brautlauf (a, e), ra., Hochzeit (en), f.,

Ehrentag (e), ra.

Bruiloftsdicht, o. Hochzoitsgedichtle),-lied(er), n. Bruiloftsfeest, O. Hoehzcitfest |e),n. Bruiloftsgast, ra. Uocbzeitxast (ii, e), m. Bruiloftskleed, o llochzeitkleid (erl-gewand(il,er,n. Bruiloftslied, o. bruiloitszang,ai.IIochieitges8ng, (ft, el, in., -lied (er;, n. ((e), n.

Bruiloftsmaal, o. Huchzeitschraaus (ii, e), ra., -niahl Bruin, bijv. braun, uchwarzlich rotli, vorbrannt; -

paard, Braune (n), in. - uiaki n, backen, briiunen, BruinachtiB, bruinig, bijv. briiunlich, ins Braune Bruinachtigheid, vr. Briiuulichkeit, f. [tallend. Bruineerder, in. -ster, vr. Glatt^r, Polircr, ra.; -in (nen), f.

Bruineeren, b.w. poliren, gliUten, brüniren.

Bruin eerijzer, bruineerstaal, o. Glüttstabl, Gar-

be-, Polir- (e), n.

Bruineering, vr. Poliren, Glatten,n.

Bruineersel, o. Brtlinrinittel, n.

Bruineersteen, ra. Güittholz iö, er), a. Bruineertand, ra. Polirzahn, ra. (bronnen.

Bruinen, b.w. brüunen, braun uiachen; -werden; Bruinet, bijv. brünett, braunlockig, - harig. Bruinet, Vr. Brunette, die Braune, Brannharige (n), f. Bruingeel, bijv. braungftb, briiunlich. Bruingrauw, bijv. braungrau.

Bruinharig, bijv. braunharig, -lockig.

Bruinheid, vr. Briinne, braune Farbe, f. Bruinoogig, bijv. bramiaugig.

Bruinrood, bijv. brannroth.

Bruinsteen, ni. Brannstein, Schwarz-,ra.

Bruintje, O. Braune (n). m. dat kan - niet trekken,

da» ist tnir zn theuer, ko^tspielig.

Bruinvisch, ra. Braunlisch ie),Springer,Tiiicmler,in. Bruis, vr. Schaum. Geifer. ni.

Bruisen, o.w. brausen, tosen. sausen, giihren, schiiu-

nien; sclmaufen, blasen.

Bruising, vr. Brausen, Tosen. Schauraen, Gahren, n. Bruispoeder, o. Brausepulvor, n. Brullen,o.w.brüllen, briinen, schreien; rollend tünen. Brulling, vr. Brüllen. Schreien, n.

Srunet vr. Brunette, f. (pruschig.

Brusk, bijv. brUsque, brusk, brnsig, barsch, grob, Burtel. ra. Büflel. -ocbs len , in. (wild.

Buifolachtig, bijv. büftVlhaft,bUffi licht; grob, pluiup, Butlelachtigheid, vr. BüflVlei, f.; grobes, wiidcs Be-Buffeljager, m. Buffeljager, ni. [tragen, n.

Buffelkalf, O. BüftVlkalb ii, er), n.

Buffelkoe, vr. BUffelkuh (U, el, f.

Buffelshuid, vr. buffelsvel, o. Büffelhaut (a, e), f. BuffelslCêr, o. Buffelleder, n.

Bui, vr. Wirbolaturm (0, ol, Schauer ra. | kwade buien, scli imrae Launeii, böse Grillen. (launisi-h.

Buiachtig, bijv. stUnnisch, unge.siiiin, gewitterhaft; Buidel, ra. Tasche (n\', f., Beutel, Seckei, m. Buidelrot, vr. Beutolratte, -rat/e (ngt;, f.

Buien, ouip. w. stUnnisch, ungestUm, launisch sein,

1 Grillen fangen.

Buigbaar, bijv. beuglich; -sara,biegsain,geschmeidig. Buigen, b.w. biegen, herabbiegen, niederdrilcken. sich bikken; beugen, deuiUthigen; neigen. - of barstlt; n, bieift-n oder breehen.

Buiging, vr. Biegnng, Krïiininung fvoneinein Wege); Beugung, Ver- (en), f., Bückling(e), faia., Kratzfusz U, e), m.


-ocr page 836-

BUR

BUI

58

Buigzaam, bijv. bieifbar, -nam (waa aich leicht bieden liisst); beu^sam, lenksam, ReschmpiiliK.

Buigzaamheid, vr. Bie^aamkeit; Geacbmeidi}?-, f.

Buiig, bijv. stürmiach, ungestüm, wetterhaft.launiscb, grillen haft.

Bulk, m,| Bancli (a, e), Wanat (a, c), m. - van eone muur, Baucbung, f.-. (twee banden op eene-.zwci Köpfe uuter einera ilute; praatjes vullen den - niet, citiem bun^ri^en Ma^en ist nicht gut predijren.

Buikachtig, bulkler.bij v. baucbijf, uiult;eblt;iucht,rnnd.

Buikdienaar, m. Baucbdiener, - pfleger, Scblemuier, Seliwelfier, m.

Buikdoorhoring, vr, Baucbaticb, Durch-, in.

Buikloop, ui, Durcbfall la, e), m. (den, n.

Buikpijn, vr. Baucbkneipen, -grimmen,-web,-schnei-

Bulkrlcm, m. Gurtriemen. m.

Buikspier, vr. Baucbmuakel (n), m.

Buikspraak, vr. Baucbrednerei, -redekunat, f.

Buikspreker, m. spreekster, vr. Baucbsprocber, -redner, m ; - in (nen). f.

Buikstuk, o. Baucbatllck (e), n. einea Scbiffes.

Buikvlies, O. Baucbfcll (e), n.

Buikworm, m. Baucbwürmer,m. pl.

Buikziek. bijv. teiir, moracb, moll, mulscb.

Buikzulverènd,bijv. reinigend,abfiibrendjpu rgirend.

Buikzuivering, vr. Reinlgung,Abführunjr,Piiricatioii

Buil, m. Mebloeutel, n:. CU\'n), f.

Buil, vr. Beule, Brüsebe Brauacbe (n), f.

Bullen, b. w, b \'uteln, scbütteln, rütteln, klopfen, das Mebl durch den Beutel geben lassen.

Builing, B\' Uteln,n.

Bullzolder, m. Bentelboden (ö), m.

Buis, vr. (goot), Röbre (n). f.. Leiter, m.; (kleed Warams lil. e und er), n.; (haring-) üilsc (n), f.

Buisharing, m. Haring ie», m.

Bulsman. m. Uiirinsrfiscber, in.

Buisvormig, bijv. röhrenförmig, röbrig, röhrieht.

Buit, m. Ben te. Prise (n), f. (zeln; taumcln.

Buitelen, o.w. stürzen, binunterstürzen, hinab-; pur-

Bulteling, vr. Fall (a, e), Sturz(ü, e), in.

Bulten, bijw. dra-men, anszen, hinans, auszerhalb, aua/.erlich, auawendig. van - leeren, auswendig ler-nen; - westen, aus der Ordnnng. bi^wusstlos,ohn-iiKicbtig; dat is - mij, das geht mich nichts an; - bet apoor eeraken. ausachweifen; - zinnen zijn, von Si nen kommen; nog niet - gevaar zijn, noch nicht über dem Graben sein; naar - gaan, auf das Land geben; -twijfel, ohne Zwei fel.

Buitendeur, vc. AuszentbUre (n), f.

Buitendijk, m. Auazendeichsland (il, er), n.

BuitendijkSCh, bijv. auazendeicbs gelegen.

Buitengemeen, buitengewoon,bijv.auszerordent-lioh, unifmein, -gewühnlich; -endlicb, gewallig.

Buitengracht, vr. Auszengraben (a), na.

Buitenhof. O. Auszeabof (ü. e), m.

Buitenhuid, vr. Oberhaut, f.

Buitenkans, buiten winst, vr. Nebensporteln, f.pl. unerwarteter Gewinn, »u.

Buitenkansje, o. der Gewinn, das Angenehme, was •ran verdient, einerr.tet.

Bulten, m. Auszenaeite, auszere, sichtbare Seite (n),f.

Buitenlander, m. Fremde (n), Auswartige (n), Ans-liinder, in. (fremd.

Buitenlandsch,bijv. aualandisch,- wiirtig,- heimiscb,

Buitenlucht, vr. Auszenluft (ü, e),f.

Buitenman, m. Landmann (leute), Bauer (n), Land-bewohner. ;n. | Krautjunker, m.

Buitenmate,bijw. auszerst. höcht, besondera.

Buitenmuur, m. Auszcnwall (a, e), m., -mauer (n), f.

Buitenplaats, vr. buitenverblijf, o. Landhaus (ft., er), -gut (ü, er), n. (licb.

Buitensporig, bijv. auaschweifend, zügellos; lieder-Buitensporigheld, vr. Ausachweifung, Liederlich-

keit. Unsittlich-, f.

Bultenstad, vr. Auaatadt (ii, e), f.

Buitenste, o. Aeuszere,AcuHzerlicbe,n.,Auszenaeite.f. Buitenstreek, bijw. des rechten Weges verfehlt, aus

den Schranken, dem Gleise.

BuitentijclS. bijw. zur Unzeit, unzeifig; unpaaaend. Bnlcenverblijf, o. Landhaus (ft, er), n.,Landsitz(p),m. Buitenwaarts, bijw. heraus, bin-, nach auazi n, aus-Buitenwacht, vr. Auazenwache (n), f. [wftrts.

Bultenwal, m. Auazenmauer (n), f.

Buitenweg, m. Feldweg. entlegener AVeg (egt;, m. Buitenwerk, o. ftuazere Arbeit (e) f., die Arbeit

draus\'.en. buitenwerken, Auszenwerke, n. pL Buitgeld, o. Antbeil (e), ra. an derBeute. Buitzoeker, m. llaubgeaell (en), Abenteuerer, m. Bukken, o.w. hiegen, sich brtcken, -verneigen. 1 nach-

geben, unterliegen.

Buks. vr. Bücbse, f.

Buks(boom). m. Bux, Buchabaum, m.

Bul, m. Bulle (n). Stier (e), m.

Bul, Bulle, vr. Bulle, Kapsel (n),f.,pftbatliche Verord-

nung (enj, f Doclordiplom, m.

Bulderbas, bulderaar, m. Lilrmer, l\'olterer, V/\'ette-rer. m. (tern, toben. wettern.

Buldoren, balderen, bolderen, o.w. Iftrmon, pol-Bulderig, bijv. Iftrmend, polternd, tobend, wetternd. Bulhond, m. Dotfse (nl, f., Bullenbeiazer, Baren-, m. Bulken, o.w. brü\'ien, brftueln, brftuen, (fig.) bij bulkt

van het. «eld, er strotzt von Geld, ist steinreich. Bulleb k, m. Wfthrwolf \'i, e), Brumiabftrien-, Biiren-

beiszer. Griesirram, Popanz (e), m.

Bullepees, vr. Ochsenziemer, m., Hirscbruthe (n) f. BlllOS, ra.Bullocbs(en) veracbnittener Zuchtatier. e),m. Buister, vr. Bettpfübl (e), m.. Polster, n.

Bult, vr. Bucket, Ilöcker, Puckel; Riicken, m. Bultachtig, bijv. bnckelicht, buckelfthnlich. Bultenaar, m. Buck;?lige, Verwachaene (n), m. Bultic, bijv. buckelig, Bnckel babend.

quot;Rultklopper, m. Planirkolben, m.

BultOS, m. Biickelochs, Ilücker- (en), m.

Bultzak, m. Strobsack (ft. e), m.

Bun. vr. BebilUcr, m.: (zolder). Boden (ü), m.

Bundel, :n. Bilndel, Biindchen, n.. Kanzen,Rauztl.m. Bunder, Hectare, f.

Bungelen, v.n. baumeln. wackeln, wanken, berab-

hnmren und schwank^n scblottern, achaukeln. Bunzing, m. IIausmarlt;ler. Stein-, m.. litis. Lik. Burg, m. Burg (en), Feate, Veste (n), f., festes Schloss (ö, er) n.

Burgemeester, m. Bürgermeister, (volkstb.) Bnrge-meister; (Dorf) Standesbeamter, (alt.) Schultheisz, Schulze.m.

Burgemeesterlijk, bijv. bürgermeiaterlich. Burgemeesterschap,o. BUrsrermeiaterwnr.le, f. Burger, m. —es, vr. Burger, Stiidter. in.; -in (nen), f. Burgerachtig, bijv. bflrgerlich, bCirgermftszig. Burgerdeugd, vr. Burgertusend (en), f. Burgerdracht, vr. Biinrerkleidung (en), -aitte (n), f. Burgereed, m. Burgereid (e), m.

Burgerij, vr. Büryerachaft, Einwohner- (en), Burgerijver, in. Bürgersinn, -eifer,m., -gesinnung,f. BnryrerkOSt.m.Bürferkoatjgewöbnliche -,tai;liche -,f. Burgerkrijg, ni. Bürgerkrie.!; (e),m., Fehde \'n*,f.zwi-I achen Mitbürgern. (m. von Kastanienlaub.

iBurgerkroon, vr. BUrgerkrone (u), f.,-kranz (ft. e).


-ocr page 837-

CHE

BUB

59

Burgerleven, o. BUrgerleben, bUrgerliches, einfaches Lcben, n.

Burgeriyk, bijv. bürgerlich, civil; gewöhnlich; uicht anutlich.

Burgormacht, vr,Bürgerwache,Coaiinunal^ar(le(n),f. Burgerman, m. Bürgersmann, Handwerksmann

(leute), schlichter Biirger, m.

Burgerplicht, m. BUrgerpflicht (en), f.

Burgerpot, Dl. alltdgliches,gewöhnliche8 Essen, n., Alltagskost. Uausiuanns-. f. (f. des Bürgers.

Burgerrecht, o. BilrK:errecbt(e),n., Gerechtaame(n), Burgerschap, vr. Bürgerschaft, Einwohner- (en), f. Burgerstanu, m. Burgerstand (a, e), m.; Verbaltniss (e), n. der sainmtlichen Bürger. (branch (ü, e), m. Burgertrant, m. Bürgersitte (n), f., bürgerlicher Ge-Burgertrouw, vr. Biirgertreue, f. ((non), f.

Burgervrouw, vr. Bilncersfra», Bürger-.- Bürgerin Burgerwacht, vr.Bürgerwache,Couimunalgarde(n),f. Burgerwet, vr. Bürgergesetz (e), n.

Burgerzin, m. BUrgersinn. m.,ge9iniiung (en), f. Burggraaf m. Burggraf, Weien- (en),Burgvofft (a, el,

-richter, in.

Burggraafschap, o. Burggrafschaft (en) f. Burghaak, m. Verzahnung, -Zapfung (en\', f. Burgvoogd, m. Burgtvogt, Auits- (ö, e), m.

Burgwal, in. Burgu;raben (a), -wall (a, e), in.

Burrle, vr. Bahre, Trag- (n). f.

Bus, vr. BUchse(ii),f., Feuergewehr (e). n.(ver3Chlie8s-

bares Geschirr, n. in de - blazen. Strafe zahlen. Busbewaarder, busmeester, m. Kassenfubrer,

Seckelmeister, m.

Busgieter, m. Büchsenschmied (e), -macher m. Bushuis, o. Zeugbnus (ü, er), n.

Buskruit, O. Pulver, Schiesz-, BUchsen-, n. Busschieter, ui. Bücksenschieszer, -spanner, in. But, vr. Feidflascbe; Flinteukugel (n), f.

Buur, rn. rn vr. Nachbar In), in.; -in (nt-n), f* Buurdochter, buur vrij ster, vr. buurmeisje, o. Tochter (ö), f., Miidchen, n. des Nachbarn, aus der Nachbarschaft.

Buurjongen, buurvrüer, m. Bursche (n), Sobn (o, e), m.; des Nachbarn, lans derNachbarschaft.

Buurkind, o. Kind (er), n., Knabe (n), iu., Miidchen, Buurman, m. Nachbar (n), m.; -in (nen). f. een goed - is beter dan een verre vriend, ein guter Nachbar ist besser als ein Freund in der Ftemde; al tegoed is-s gek, wcr sich uuter die Schafe mischt, den fressen die Wölfe. (barlich-\'s Geschwatz, n.

Buurtpraatje, O. Geplauder; n. der Nachbarn, nach-Buurschap, vr. Nachbarschaft (en) f.

Buurhuis, o. benachbartes Hans (a, er), n.

Buurt, vr. Nachbarschaft (en), f.

Buurvrouw, vr. Nachbarin (nen), -sfrau (en), f.

c.

C, vr. C, n.;(ltJU), rÖmischeR Zahlzeicben, n. In Ueut-i schen und Fremdwürtern wird meistens K statt C. ge-| braucht.

Jabaal, vr. Cabale (n), f., R:lnke,Tücke, f.pi. - maken, schoppen, Larm, Scandal, Randal machen.

\'acao, m. Cacao, in., Bohne (n), f. des Cacaobaumes. \'acaoboom, m. Cacaobaum (a, e), m.

adet, m. Cadett (en), Ëdelknabe (n), Krieg8zögling(e), Junker, m. (ter. m.

andidaat, m. Candidal (en), AmtBbewerber,Anwar-

Canon, m. Canon (s), n., Vorschrift (en), f. Bescbluss (ü, e). m. der Kirchenversammlung.

Canoniek, bijv. canonisch, vorschriftsmaszig.

Canton, m. Canton, Kreis, Landstrich, Bezirk (e), m.

Cantonneeren, o.w. cantoniren, lagern, verlegt sein.

Cantonneering, vr. Cantouirung, f., Cantonnement (ea), n.

Capitulatie, vr. Capitulation,Vergleichung,Vertrag8-beijingung cn), Uebergabe (n), f. einer Festung.

Capituleeren, o.w. capituliren, sich vernebnien. glfichen,ergeben.

Capteeren. b.w. eaptiren, fesseln, verhaften,gefangen

Captie, vr. Chicane (n), Rechtsdreherei (en), f., Kniffe und Ranke, m. pl. -s maken,büawilligc Einwendun-gen machen.

Carga, vr. cargazoen, o. Carga (s), f., Schiffsladung (en!; Verkaufsgiiterliste (n), f.

Cargadoor, m. Cargadoor (eKSchiffsmakler, -befrach-ter. Fracbtaufseher, m.

Caricatuur, vr. Caricatur, Fratze, f., Zerrbild, n.

Carnaval, O. Carnaval (s), m., Fastnachtlust,f.,Fa3ch-ing, m.

Casemat, vr. Casematte (n), f., Wallkeller, Stück-, bombenfester -, m. (ments- (a, er), n.

Coserne, vr. Caserne (n) , f., Soldatenhaus, Regi-

Castanjetten, vr. me, Castagnette (n), f., spanische Handschellen, Tanzklappcrn, f. pl. (cher-, n.

Catalogus, m. Catalog (en) in.. Verzeichniss (e), Bü-

Cat2Chisatie, vr. Catechisation (en). Catechismus-lehre (n), f. (ling (e), -schuier, m.

Catechiseerde!\', m. Catecbet (en), Glaubenslebr-

Catechiseeren, b.w. catecbisiren, im Catechismus unterrichten. | anmahnen, er-, durchstreicben.

Catechismus, m. Lehrbuch (ü, erjin Form von Frasen und Antworten, Catechismus (en),m.

Catholiek, m. Catholik (enl. m.

Catholicksch, bijv. catholisch.

Cautie, f.Caution, Bürgschaft, Gewahrleistung, Siche-rung, Gutsagung (en), f.

Cedel, ceêl, vr. Fachtcontract, Mieth- (e). m.,Cedula, Schedula (s), f.. Zette],in.

Ceder, cederboom, m. C«der (n), f.

Cederhout, o. C« derholz, n.

Cel. vr. Zelle (n),f.

Cellebroeder, m. Zellbruder (ü). m.

Celvormlg, bijv. (vol cellen), zellig; (gelijkend op cellen) zellicht.

Cement, o. o. Cement, Kitt (el, M Or tel, m.

Cent, vr. Cent (en), n. per Ct., pro Cent.

Centenaar, m. Centner,Zentner, m.

Certificaat, o. Certilicat, Attestat (en), Zeugniss (e), n., Beglaubigungsschei ii (e) n.

Cessie, vr. Cession, Abtretung; Ueberlassung (en), Rechtsübergabe (n), f.

Chais, vr. Chaise, Halbkutsche (n) f.

ChalOt, vr. Schalotte in), f.

Chaos, m. Chaos. Weltgemengsel, n., vennengter Ur-misehmasch, m. (men- (n), Blitzengel. m.

Cherub, cherubijn, m. Cherub:iinl,Ftuerbute,Flam-

Chül. vr. Chylus, m ,Nahrungssaft, Milch- (ii, e), m.

Chijlachtig, bijv. milcbsaftführend.

Chirurgijn, m. Chirurg (en), Uandarzt,Wund-(il,e),m.

Chocolade, vr. Chocolat, f.

Chocoladekan, vr. Chocolatkanne (n), f.

Chocoladekoekje, o. Chocolattamp;fclcben, n.

Chocolademaker, m. Chocolatfabrikant (en), m.

Christelijk.ibijv. christlich, von Christus herriihrend, bei den Christen gebraucblich.

Christelijkheid, vr. christliche Tugend (en), f.


-ocr page 838-

60 CHR

COM

Christen, ra. Christin, vr. Christ (en), Bekenner, m.

der chr. Rclision, - in (nen). f.

Christendom, o. Christenthura,ii.,Christpns:laubr.ra. Cristengeloof, o. c. christlicher Glaubpn,Cliri!»«ianis-Christenheid, vr. Christenheit, f. [mus. m.

Christenleer, vr. christliche Lehre (n), f.

Christus, m. Christus, m.

Christusbeeld, o. Cliristuabil.l (er), n.

Chrlzolijt, m. Chrisalylle, Goldpupe In\', f. Ciceroletter, vr. Cicerosclirift (en), f.

Cichorei, vr. Cichorie, f., Sonnenwendel; m, m. Cider. m. Obst\\vein(e),ni.,Apfflino8t,Birneii-,Cidcr.m. ClgHar, vr. Ci«arre In), f.

Ciparenkoker, ra. V. Ci^arrenc tui, n.

Cj fer, o. Zifter In), f.

Ci feraar. ra. Ziffercr, Recbenmeister, m. Ci ferboek,o. Rechenburh (quot;, cr), n.

Ci feren, b.w- reclmen, zilïern.

Cijfergetal, o. Ziffer (n), f,

Ci ferine- vr. Ben-chnun^ (e. ), f., Reclmen, n, Ci ferkundipje, ra. Rechner. Rechenmcistcr, m. Ci ferkunst, vr. Recbi-nkunst, f.

Cl fermeester, in. Aritbn»Pticusli),Rcciieniueiatlt;\'r,m. Ci ns. ra. Zins (e), m., Schatzunff (en)

Ci nshaar, bijv. zinsbar, -pflicbtip, tribut-, steuer*. Cijnsheer, in. Zinsherr, Tribut- (en), in.

Cünsrecht, o. Zinsncbt |e), n. (der m.

Cilinder, ui. quot;Walze, \\Yelle, Rundsaule (n). f.. Cylin-Cilindervormlg, bijv. c.vlindriscb. walzcnforuiiz. Cimbaal, cimbel, vr. Cj-rabal, cymbel (n), f., Scliel-

lenspicl (c), liackbrett (er), Schallbecken, n. Cimbaalspel, u, Schellenspiel (e), n.

Cipier, ra. Ki rkcnneistcr, Stockwürter. Gefan^en-, m. Cipres, cipresseboom, ra. Cypre8se(n), f., Trauir-

baura (a. e), ra.

Circa. bijw. circa, ciciter, ungefabr, t twa.

Circulatie, vr. Circulation (en), f., Uialauf, Rund-,

KrHs- (il, ei, ra.

Cirkel, ra. Kreis; Zeit- (e); Zirkcl, m.

Cirkelboog, ra. Zirkelbojren (ö), m.

Cirkelrond, bijv. zirkelrnud, kreis-.

Cirkelstuk, o. Zirkelabschniit Ie), ra., Se^raent (e), n. Citadel, vr. Citadelle (n). Stadtfestun};,Schloss tö,er),

n., Bur^ (en), f.

Citatie, vr. Citation, Anfiilirung, f., Vorlalt;lung, La-

dunjr, Vorforderun}? (enl, f.

Citeeren. b.w. citiren; vorladen, vorfordtru, anfilh-

ren, erscbeinen lassen.

Citer, vr. Giiitarrein\'. Zither,f. (ni\'» (n) f.

Citroen, Citroenappol, ra. Citrone, Liraone, Limo-Citroenachtif?, bijv.quot; citronfnartiR, litnouen-. limo-Citroenboom, ui. Citronenbauin (il, e\\, ra. [nien-. Citroengeel, citroenkleurig-, bijv.eitronselb, -far-bijf.

Citroenkleur,citroen verf, vr. Citronenfarbe (n), f. Citroenkruid, Citronenkraut (;i, er), n.

Citroensap, o. Citronensaft il, el, ra. (trnnnat. ra. Citroenschil, vr. Citronensrbaïe (n), Sucade, f., Ci-Citroenwater,*«gt;. Citronenwasser, n.

Citroenzuur, o. Citronensaure (n), f.

Civet, vr. Ziheth,ui., Civette, f.

Civetkat, vr. Zibethkatze In), f. Ibescheiden.

Civiel, bijv. civil, biir^erlicli; inilsziK, billik; hötÜRh, Clausule, vr. Clausul (n), f.. Einscbrankiins. Bcding-

miic len), Schlussatz (sl.e ), Vorbebalt, ra.

Client, ra. Client (en), Schützlin^ (e), der Schut/befoh-le^p. ra.

Coadjutor, ra. Coadjutor (engt;. Bci^eoulnete (u),Nach-folger. m. einea geistlichen Fürsten.

Cochenlllo, vr. Cochenille (n), Schildlaus (ft, e), f.,

Scharlacbwurra (ü, er), m.

Codicil, o. Codicill (e), n.. Nachtrag, AnhariS,Zusatz

(a, e), m.,Tealaraentsbeilasfe In), f.

Cognac, cognacbrandewyn, ra. Cognac. Franz-

branntwein, ra.

Collecte, vr. Samralung (en). Collecte (n), Geldsamm-

Inmr. Gaben- len), f.

Collecteeren, b.w. collectiren, samraeln, zusaramen-legen. lEinsatz-; Loosverkftufer, ra.

Collecteur, Ui. Collecteur (s), m. Einlagensanimler, Collega, ra. Coll» ffe (nl, Aiutshruder(n).

Collegiant, in. Student (en), ra. der die Collegien be-suchr.

Collegie,o. Collegium (en), n.. Vorlesumr(en), f., wis-senschaftlichf r Vortrag (ft, e), m. - houden, Collegien hören, - besuchen, I - hengst, ra. Och«, Bttffel, ra. i Commandant, ra. Commandant (en), Platz-haupt-! inann (ieutei, Stadtbefehlshaber, Festungquot;-, ra. i Commandeur, m. Commandeur, (s), Hauptmann 1 lleute), Anführer, Befehlshaber, ro.

Commies, ra. Coinrais, Aufseher; Handlungsdiencr,

Gpschilftsfdbrer, ra.

Commissie, vr. Commission (en), f., Auftrag (ft, e),

Ausschuss (ü, e), ra.. Comité (s), n. Commissionair, in. Commisaionilr, Commissilr (e),

Bevollrailchtitfter, Beauftragter, ra. Commissoriaal, bijv. iets - maken,an eine Coaimis-

siou verweis» n.

Communiant, ra. Communicant (mi).ra. Communicatie. vr.Communication,Mittheilungien)f. Communiceeren, b.w. mittheilen, ftbertragen. Communie, vr. Communion, Gemeinschaft (en), f,;

Mitgenuss, ra.: Abendraahl, n, Ifeiern.

Communiceren, o.w. communiciren,das Abemlmahl Compagnie, vr. Compasrnie Int. Gesellschaft, Handels- ienl; Fahne (n), f.; Filbnlein, n. Compagnieschap, vr. Ilandelsiresellscbaft, Verbin-dunif, KorapaiK i len\\ f. (Erscbienene (n), n en t\'. Comparant, ra. en vr. Comparent (en), Anwes-nde, Compareeren, o.w. ccnpariren, sich stellen,er8chei-nen; rersrleicben. I(en), f. vors Gei icht;

Comparitie, vr. Comparition, Erscheinung, Stel lung Compensatie, vr. vr. Compensation, Ersetzung, Aus-

sleichung, VerjriUung (en), f.

Compenseeren, b.w.compensiren,ersetzen, ausglei-

chfn, versöten, erstatten.

Competent, bijv. competent, befugt, berechtigt;statt-

haft, zustilndig, vollgnltig.

Competentie, v. Competenz, Zustandigkeit; Concur-

r» nz, Mitbewerbung (en*, f.

Competeeren, o. corapetiren, zuatehen, rechtmftszig

zukomraen; ziemen.

Completeeren, b.w. completirm, vervollstilndigen, ersilnzen, vollzilhlig nmciien. (det, vollkoramen. Compleet, bijv. c«mpict, vollstilndi?. -ziihlig, vollen-Complement. p. Complement (t),n.,Ergftnzu g.Voll-

endunsr, AusfUllung (en), f.

Compliment, o. Compliment (e), n., Verbeugung (en);

1 üc\'-linjr (e), f.. Gruaz (tt, e), m.

Componeeren, b.w. componiren, tonsetzen,-dichten;

znsammensetzen. vereiniijen. (spiclsetzer, m.

Componist, ra. Componist (en), Tonsrtzer, -richter. Compositie, vr. Composition, Tonsetzung, üusam-men- (tii), f. (sterohen, n.

Compres, vr. Compresse (n), f., Drucklilppchen,-pol-Compres. bijv. compress, dicht, gedrfingt,engp. Compromis, o. Comprouiiss (e), Anlaas.ilje), m. Beru-fung (en) f.auf Schiedsrichter.


-ocr page 839-

DAA 61

CON

Concept, o. Concept (e), schriftlicher Entwurf (ii, e). Plan (amp;,e),m.

Conceptwet, vt, Conceptgesetz (e), n., Gesetzentwurf

(ft, e), -plan (4, e), ra.

Concert, O. Concei t, Tonfest (e-, m.

Concierge, m. Cuncierge (n), Ilausvogt, Burg- (o, e);

Gefang^nwarter, in. (lui\'jr (en), f.

Concilie, vr. Concilimn (ien), n., Kirchenversainm-Concipieeren, b. w.concipiren, entwerft;n,aufsi\'tzeii, abfasscn; empfangen. (zimtner. n.

Conclave,o.Conclave(n),ver8cliloss«ines Pabst- Wahl-Concludeeren, o. w. concludiren, schlieszeti, be-aburtbei.en. Folge (i.), Folgcrung (i:n|, f.

Conclusie, vr. Conclusior (tn|, f.,Schliiss (ft, e), m.. Conditie, vr. Cunditiun, Bedingung; Beilit nung it-u),

f.. Dienst (e); Zustand (ii, e), m.

Conditioneel, bijv. conditionell, bedingt,bedingend,

bedingungHwcise.

Condoleantie, f. Comlolenz, Beileidsbezeigung (eii),f. Condoleeren, b. w. condulircn, Beileid bezeigen; be-

dauern, -weinen, -klagen.

Conferentie, vr. Conferenz,Berathsclilagiing,Bc.sprt\'-

cbung, Berathung (e), f.

Conlessie, vr.Confes8iun(en),f.,Gr8tiindniH8,Bckennt-niHS (e),n., Beicbte (n), f. (klilrung (en), f.

Confiscatie, vr. CoHtiscation,Einziebung. Verfallser-Contlikt, o. Conilikt (e), Zusammenstos/. (ii, e), Kaiupl*

(a, e); Widersprucli (Ü, e), m.

Confrater, m. Ordensgt-sell (en), Amtsbruder, Mit-

(ft, e). Confrater, (tres) in.

Confuus, bijv. coiifus, verworren, betreten, verbliilït. Contusie, vr. Confusion, Verwirrung, Bestiirznng,Bi -scbiiiunng, f.

Congres, O. Congress (e), Verein (e), m,. Zusamraen-

kunft (ft, e); Fiiratenversammlung (en), f. Conjugatie, vr.Conjugation, Abwanillnng, -andrung,

Formirung. (en) f. der Zeitwörter.

Connossement, m. Connossement (e), Frac\'.itbiirf, See-. Vetladungsschcin (e), m. (BcwiiHstscin, n. Conscientie, vr. Conscienz (en), f., Gewissen; Mil-, Conscriptie, vr. Conscription, Aushebung (en), f.,

Aufgebut(e), n., Heerbann, m.

Concent, o.Concent,ui., Einwilligung, Gene\'imigung.

Zustimmung (en), f.

Conserf, o. Conserve (n), f.. Krauterzucker, in. Consigneeren, b.w. consigniren, bezeichnen; iiber-scbreiben, vers\'egeln. (geistliclier Rath (a, e), in. Consistorie, o. Consistorimn (en), n., Kircbenratb, Consonant, in. Consonant (en , Mitlaut (e), Mit-lauter, m.

Consorten, m.me. Consorten, Genossen, Tbeilneh-

mer, -baber, in.pl.

Constitutie, vr. Constitution, Staatsverfassung(en).

f.; Kcirperbau (e, ten), m.

Consul, m. Consul (nl; Rathsliaupt (.1, er). Consulaat, o. Cunsulat (e), n., Consulswürde (n),

-wohnung (e), f., Consulaint (Ü. er), n.

Consuleeren, consulteeren, b.w. con8iiltiren,con-suliren, berathscblagen; überlegen, sich besprecben. Consumptie, vr. Consumption, f..Verbrauch m.,Con -sumo, n., Bedarf, ui. (Wechsel- (d, e), m.

Conterdans, m. Contertanz. Rfihen- Reigen-,Gegen-, Contingent, O. Contingent (e), n.; Obliegenhcit ten),

f., Pflicbttheil (e), -beitrag (si, e), in. Contrabande,vr.Contrahande,f.Schmuggelwaare(n),f. Contraboek, o. Controle (n), Gegenreclmung (en), f. Contraboekhouder, in. Controleur (s),G( gen8cbrei-ber, m, (m., Uebereinkuaft (ü, e), f.

Contract, o. Contract (e), Vertrag (a, e), Vergleich(e),

Contractant, m. en vr. Contralient (en); Vergleicber,

Venragscblieszer, m.; -in (nen), f.

Contracteeren, O. w. contractiren,einigwerden,aber-

einkommen, einen Vertrag schlieszen. Contramineeren, b.w. gegenminiren, unter-,Gegen-

mint-n anlegen.

Ccntrapartü, vr. Contrepartie (n). f.; Gegentheil,

Widersplel (e), n.; Gegenstioime, zweite - in),f. Contrast, o. Contrast (e), Gt-gensatz (ft, e), Wider-streit (e), m. (bedeckter Weg (e), in.

Contrescarp, vr. Contrescarp (n), f., Gegenwall (ü,e), Ccatribueeren, o.w. contribuiren, beisteuern,-tra-

gL-n,zuschie.szen.

Contributie, vr. Contribution (en), f., Beisteucr

Kriegs- (n), Scbatzung (en), f.

Controleeren, o.w. controliren,gegenrecbnen,nach-) bi.aufsichtigen. (ber, m.

Controleur, m. Control-ur is). Gegenrechner,-scbrei-CorpS, o. Corps, n., Kürper, Heerbaufen. in.; Ganze, n. Correct, bijv. correct, richtig, fehlerfrei,kunstgevecht.

regel-. (Zftchtigung (en), 1\'.

Correctie, f. Correction, Berichtigung, Verbesserung; Correctioneel, bijv. correctional!, zucbtpolizeilicb. Correspondent, m. en vr. Correspondent (en), Brief-

wecbsler. ni.; -in (nen), f. Correspondeeren,o,w.correspondiren,in Briefwechsel siteheii;Bezuir baben,übereiii8timinen,ontsprecbrti. Correspondentie, vr. Correspondent (en) f.. Bnef-

wecUsel, m. (saubern.

Corrigeeren, b.w. oorrigiren, verbessern, besichtigen. Corset, o. Coraett (e), Brustlatz (a, c), ia.;Leibehcn, Mieder, n.

Coupon, o. Coupon (s), Zinsscliein; Abscbnitt (c), in. Courant, vr. Zeitung (en), f.. Tagesblatt (ii, er), n.. Courant, n.; gangbare Münze, f. (Zeitung.

Courantier, m. Journaiiat (en), Ueransgebcr, ui. einer Courier, m. Courier (e), Eilbote tm, ui.

Courtagie, vr. Courtage, f., Miiklerlohivgebühr, -geschaft, n. (m.; Gedeck (e). n.

Couvert, vr. Couvert (e), n., Unischlag, Brielum- (ii.e), Crediet. o. Credit, m.; Vertrauen, Anselui, n.;Zahl-Credietbrief, UI. Creditbrief (e), m. [ungsfrist, f. Crediteeren, b.w. creditireu, leiken, auf Borg geben,

an vertrauen.

Crediteur. 111. Creditor, (en), Gliiubiger, m.

Credo, o. Glaubensbekenntniss (e). Credo, n. Crimineel, bijv. criminal, criminell, peinlich. Curator, m. Curator ien), Vogt (ö,e), Vormund (ü,er), Pflegi-r, m. het college van Curatoren, das Curatorium. (schrift, Cursiv-, f. Cursief, bijv. cursiv, laufend, current, -schrift, Rund-Cycloop. in. CykJop, einiiugiger Mensch (en), m. Czar, m. Czaar, Czar (en), m.

Czarin, vr. Czarenr.a (s), Czarin (nen). f.

D. vr. D (s), n. D (500), römisches Znhlzeichen.

Daad, vr. Tbat, V.\'irkung, Verrichtung, Ilaiidlnng(eii), f. op heeter - b( trappen, auf friscber Tliat ertappen, inder-, in der That, wirklicb.

Daadzaak, vr. Zie: leit, o.

Daags, bijw. bei Tag. des -, d -s Tages; - te voren, Tags vorhi r; - daarna, der, den Tan darauf, dm andern Tag.

DaagSCh, bijv, (gedurende den dag),( tiiglich; (den ge-heelcn dag), tagig.


-ocr page 840-

DAM

62

DAA

Daal, vr. Stcinplatte, Röhre (n), f.

Daalder, m. Thaler, m. (van weit Refehlt.

Daan, bqw. waar van woher; daar van - daher; verre Daar, byw. da, dort,dann; conj .weil,als,nachdem,in-;

van - dat men vindt,daher findctman.

Daaraan, bijw. daran, an diesem, -dieses, an jenein, -jenen. (-jenem.

Daarachter, bijw. dahinten, dahinter,hinter diesem. Daarbeneden, bijw. darunten, dahinunter, durthin, danieden. (benher, -bei, beinebst.

Daar quot;bene ven, bijw, daneben, danebst, zugieicb, ne-{ïepenwftrtifr. (wendifc.

Daarbj), bijw. dabei, damit, überdics, zugleich, noht,!

Kejcenwilrtis:. (wendiar.

Daarbinnen, byw .dadrinnen, darin, drin, innen, in-Daarboven, bijw. dadroben, dortoben, oben. Daarbnlten, bijw. dadrauszen. auszcrhalb, auszen. auswendig.

Daardoor, bijw. dadnrch, durch dieses, vermittelsi dessen, damit.

Daarenboven, bijw. obendrein, überdies. Daarentegen, bijw. hingegen, da-: im Gegentheil, aber. jeduch. (Ort, fort, weg.

Daarheen, bijw. dahin, -her, durthin, -her, anjenem Daarin, bijw. (larein, drein, darin, drin.

Daarlangs, bijw. daentlang,danebenhin. Daarmede, bijw. damit, hiermit, jetzt.

Daarna, bijw. hernach, nachher, darauf, spiiter, noch-

mals, dann. folgends.

Daarnevens, bijw. daneben, überdies, dabei,-neb»t, benebst, mit-, neben an, -her, -bei. (Grimde.

Daarom, bijw. darum, dcsshalb, -wegen; ans diesem Daaromtrent, büw. ungefahr, etwa,gegen. Daaronder, bijw. darunter. drunter, hierunter, unter diesem, -diesen, dadurch, dabei. (a\'if dieses.

Daarop, bijw. darauf, drauf, hier-, dann, darnach. Daarover, bijw, darhber, liber dieses, über jenes. Daarstellen, b. w. ausstellen, fest-, grnndi-n, errich-ten, auf-, aufsetzen. (schilft (e), n.

Daarstelllng, vr. Gründung (en), Anlage (n), f.. Ge Daartegen, bijw. dawider, -gegen, gegen dieses, hier-gegen. (erdem.

Daartoe, bijw. dazu, hin-, zu diesem, überdies, auaz-DaartUSSChen,bijw. dazwischen, mitunter,zwi?chen

innen, darein, darunter, in der Mitte.

Daaruit, bijw. daraus, daher, hieraus, aus diesem, heraus. (dessen.

Daarvoor, bijw. dafür, dagegen, zum Ersatz ffir. statt Dacapo, o.Da-eapo (s), n.

Dadel, vr. Dattel (n), f.

Dadelboom, m. Dattelbaum (a, e), m., -palme(n), f. Dadelijk, bijv. sogleicii, augenblicklicli,iinverzttglich.

mittelbar, (waltthJltiskeit, Schlager ei jen\' f.

Dadelijkheid, vr. Thatlichkeii, Aibeitsamkeit, Ge-Dadelolle. vr. Dattelül, n.

Dader, m. Tiiater, Urheber, Verüber, m.

Dadingquot;, vr. Vergleich (e), m. -en aangaan, Vergleiche eingehen.

Dag, in. Tag (e), m.; Licht, n.. Helle, f. een gat in den - slapen, bis den hellen Morgen sehlafen; aan den -J^komen, ans Licht kommen; op zijne dagen komen,an-fangen zu altern;over-, den Thi; über, an? Tage; - aan -, tagtiiglich; elice - heeft genoeg aan zijn eigen kwaad, jeder Tag hat seine Plag.

Dagblad. O. Tageblatt (ft, er), Zeitung (pn) f. Dagbladschrijver, m. Journalist (en). Redacteur (s),

Ilerausgeber, Mitarbeiter, m. einer Zeitung. Dagboek, O. Tagbuch (ü, er), n.

Dagdief, m. Tagdieb (e). Faulenzer, Nicht8thuer,m.

| Dagdieven, o.w. tandein,Schlcndern,faulenzen,mü8z-

| iggeben. (heit f.

Dagdieverij, vr. Müsziggang, m., Faulenzerei, Faul-Dagelijksch, bijv. tftglich, tftgig.-e 8pij8,tftglicheKo8t. Dagen, dagvaarden, b.w. vorladen, verklagen, vor Gericht fordern; dagen, dag worden, tagen. Tag werden, granen, heil werden; het begint te dagen, der Tag bricht an; hij begint te er fangtan zu altern. Dager. m. der verklagt, Klilger, m.

Dageraad, m. Morgenröthe, f., Tagesanbruch, m. Dagge, vr. Dolch (e), kurzer Stoszdegen, m. Daghuur, vr. Tasrelohn (e), n.

Daghuurder, in. Tagelöhner, -arbeiter. m.

Daging, vr. Vorladung, Citation (en),f.

Dagkapel, vr. Diane (n), f., Schmetterling (e), in. Daglicht, o. Tageslicht, p.., -helle, f.

Dagloon, Tagelohn (e), n.

Dagiooner,dagwerker, m. Ta!;elöhner,-arbeiter,m. Dagregister, o. Tagebuch (ü, er), n. für die Memo rial posten.

Dagreis, vr. Tagereise (n), f (Sqhüler, m.

Dagscholier, m. Extraner, auszerhxlb wohnender Dagschool, vr. Schule (n). f. ohne Pensionsanstalt. Dagteekenen, b. w. datiren,den Schreibtagangeben,

aufstellen, unterscbreiben.

Dagteekenlng, vr. Datum (ta en ten), n., Angabe (n);

lateren - , jüngeres Datum.

Dagvaard, vr. Landtag, Kreis-, Reichs- (e), m. Dagvaarden, b. w. vorladen, vor Gericht laden, fordern, citiren.

Dagvaarding, vr. Vorladung, Citation (en), f. Dagverhaal, O. Journal (e), Tagebuch (ü. er), n. Dagvlieg, vr. Tagschmetterling (e), m.; Eintagsfliege Dagvlinder, m. Diane (n), f. [(n). f.

Dagwacht, vr. Tagewache (n), f.

Dagwerk, o. tagiiche Arbeit (en), - Aufgabe (n„ f. Dagwijzer, m. Almanach (e). Kalender, Zeitweiser, ra. Dak, o. Dach (ft, er), n., Bedeckung (en), f. eines Hau-ses. 1 Ilaus (ft, er), n. iemand iets op zijn - zenden. Einem etwas auf bürden; op zijn -geven, Einer prli-Dakbord, o. Dachschwelle (n), f., -balken, m. [«eln. Dakdekker, ra. Dachdecker, Ziegel-, in.

Dakdicht, bijv. en bijw. raiteinera festen nnd dichten

Dache versehen.

Dakdrop, ra. Dachtranfe, -rinne n), f.

Dakgoot, vr. Dachrinne (n), f.

Dakpan, vr. Dachziegel, ra.

Dakrib, vr. Dachschindel (n), f., -balken, ra. Dakriet, O. Dachstroh, n.

Dakspar, vr. Dachschindel, -sparre (n), f.

Dakstoel, ra. Dachstnbl, Ziegel-, Schiefer-, Bleideck DakStroo, o. Dachstroh, n. [er- (fl, e), ra.

Dakvenster, O. Dacboffnung (en), -luke (n), f., Och-

senauge (n), Dachfenster, n.

Dakwerk, O. Bedachung (en), f., Dachwerk (e), n. Dal, o. Thai (ft, er), n., Niederung, Schlucht (en), Kluft Dalbewoner, ra. Thalbewohner, ra. [(n. e), f.

Dalen, o. w.(hinab-, herab-) steisen,gehen, fahren. j sinken, fallen. | hooge bergen kunnen-,grosze Leute künnen fallen. (Fallen, Sinken, n.

Daling, vr, (Hinab-, Ilerab-) steigen, gehen,fahren. | Dam. ra. Damm, Wall (ft. e),m., Wehre (r.1, f., Deich;

Stein(e),m.- halen,zurDaraegquot;hen,in die Dame ciehen. Damaceeren,b.w. deraStahl ein flaramige8,geadertes

Ansfhn geben, ihn mit Gold und Silber verzitrren. Damast, O. Damast, ra., Bildzeug (e), n. Damastbloem, vr.Daraa8tflor,Florgrund,m. raitda-

raastartigen Blumen.

Damasten, onv. byv. damasten, aus Damast gemacht.

-ocr page 841-

DEE 63

DAM

Damastprulm, vr. damascener Pflaume (n), f.

Damastwerk, o. Damastarbeit, Jiildwirkerei (en), f.

Damastwever, m. Damastweber, m.

Dambord, o. Damenbrett, Dam - |er), n.

Dame, vr. Dame (n), Frau («ni, Herrin (nen), f.

Damhert, o. Dammhirscu (e),m., -kuh(ü,e),f.,Damra-thier (e), n. (scher Nachen, m.

Damlooper, m. Dammlüufer, Kanalfahrer, hollilndi-

Dammen. b. w. damiren, einen Damm machen, dei-chen; (spel) aufdamen. Dame spielen.

D.tmp, m. Dampf (a, e), dicker Dunst (tt, o), Qualm,m.; de heete - uit een vulkaan, der keisze ]irodem,Schwa-den aus einem Vulcan.

Dampen, o. W. dampfen, Dampf entwickeln, -machen, -von 8ich)?eben.

Dampig, bijv. dampfijr; engbrüstii,\'.

Dampigheid, vr. Ausdflnstun^, Ver- (en), f.. Dunst (ü e). Dampf (a. e), m.

Dampkring, m. Dunstkreis (e), Atmosphare (n), f.

Dampmeter, gasmeter, m. Dampfmesser, m.

Damschijf, vr. Steiu (e), m.

Damspel, o. Damenspiel (e), n.

Damspeler, m. Damenspieler, m.

Dan, byw. dann, denn, darauf, als dann, so -, nu en-, dann und wann.

Danig, bijv. schr, ik heb mij daar - verveeld, ich habe micli da schrecklich gelanxweilt.

Dank, m. Dank, m., Anerkennun}:, Vergt;feltun}f,Dank-barkeit, f. in - aannemen, testens aut\'nehmen, zum besten denken; tegen wil en -, icutwllligodergezwun-gen, in - opnemen, aannemen, mit Dank annehmen, in - ontvangen, zu Dank, dankend erbalten.

Dankaltaar, o. Dankaltar, Dankopfer-(a. e)i m.

Dankbaar, bijv. dankbar, erkenntlich ; belohnend, eintraglich. (bare Gesinnung, f.

Dankbaarheid, vr. Dankbarkeit, f.. Dank in., dank-

Dankbetuigmg, vr. Dankerklarung, -sagung, Aeusz-erung. (en), des Dankes. ;tungs- (e), n.

Dankdag, m. dankfeest, o. Dankfest, Emte-, Ret-

Danken, b. w. dinken, Gutes erwiedern, anerkennen, belohnen, vergelten; sicb bedanken, te - hebben, ver-

Dankgebed, o. Dankgebet ^e), n. [danken.

Danklied, o. Danklied (er), n., -hymme (n), f.

Dankoffer, o. Dankopfer, n. (bedanken.

Dankzeggen, b. w. danksagen. Dank absatten, sich

Dankzegging^vr. Danksagung(en,-adresse(n),-rede,f.

Dans, m. Tanz (a, e), m, den - ontspringen, der Ge-faiir entkommen. aan den - komen, ins Handgemenge kommen.

Dansen, b. en o. w. tanzen, einen Tanz macben, zum Tanz führen. naar iemands pijpen-. nach jemandts Pfeifen tanzen ; op de koord auf der Seile tanzen.

Danser, m. -es dansster, vr. Tanzer, ui. -in (nen) f.

Dansfeest, o. Ball (a, e), m. Tansfeat (e), n.

Danskunst, vr. Tanzkunst, f.

Danslied, o. Tanzlied (er), n.

Dansmeester, m. Tanzmeister, m.

Dansparty, vr. Tanzgesellscbaft (en), f.

Dansschoen, m. Tanzschuh (e), m.

Dansschool, vr. Tauzschule (n), f.

Danszaal, vr. Tanzsaal, Ball- (a. e), m.

Dapper, bijv. tapfer, muthig, berzhaft, k(kbn, beherzt, unverzagt. (Kübnheit, f.

Dapperheid, vr. Tapferklit, f., Muth, Helden-, m.

Dapperiük, bijv. tapfer, mutbig, herzhaft, kühn, unverzagt, beherzt.

Darm, m. Darm (a,e), m., Hautröhre (n), f. het is een holle er ist ein Vielfrasz; den - vullen, den Ran zen

Darmbeen, O. Darmbein (e), - knochen, m. [fttllerf.

Darmbreuk, vr. Darmbruch (ü,p), m.

Darmjicht, vr. Darmkrampf, -fasz (a, e),-jammer,m., -grimmen, n.

Darmkronkel, in. Darmkrampf (a, e),m.,-kolik(en),f. Darmnet, O. umgespanntes Bauchfell, Darmfell, n..

weiche Ilaut, f. aller Eingeweide. Darmnetontsteking, vr. Darmenentzünding (en),f„

Kntzündung der Gedarme.

Darmpijn, vr. Darmweh, -grimmen, n.-jamme ■, m. Darmsap, o. Darmschleim, m. {faltete, n.

Darmscheel, O. Gfkrüse, krauses Gedarm, Krausge-Darmscheelsch, bijv. gekrösabnlich, -artig. Darmvet, o. Danubeize, Saitenmacherlauge, f. Darmvlies, o. Darmfell, n.

Dartel, bijv. mutUwilIig, schakernd, munter, ausge-

lassen, unbiindig, frivol.

Dartelen, O. w. 8chakern,8cl\\erzen, sich herumtumm-

eln, ausgeiassen sein,Muthwil]en treiben. Dartelheid, vr. Schakerei. f., muntererScherz,Muth-

wille, m., Ausgelassenheit, f.

Das, m. Dachs (e), m. (krause (n), f.

Das, vr. llalstuch (ü, er), n., Halsbinde, Cravate,Ilal3-Dashond, m. Dachshund, Tachs- (e), m.

Dat, anw. en betr. voorn. w. das, jenes; das, welches. Dat, voegw. dass, auf-, so-, damit.

Dauw, m. Thau (e), m. — Manna, n.

Dauwachtig, bijv. thauig, thauahlich.

Dauwel, vr. Trandelerin, Faulenzer-,Zauderer-,Klat-scher- (nen), f. (klatscher.d, mtisziggehend.

Dauwelachtig, bijv. trande]nd,zaudernd,fauleiizend, Dauwelachtigheid, dauwelariJ,vr.Trandelri,Zau-

dern, n., Faulheit, f.,Müsziggang, m.

Dauwelen, O. W. trandeln,zaudern,miiszig5ehen,klat-Dauwén, onp. w. thauen. [schen.

Dauwworm, m. Thauwurm (ü, er),m.,Ilautkr8nk-hf•it, f. (donnernd ertönen.

Daveren, O. w. dröhnen,zitternd erklingen,erklirren. Davering, vr. Dröhnen, Erklingen, Erschüttern n. De, lidw. der, die, das.

Debet, O. Debet, Sollen, n.

Debiet. O. Debit, Absatz, Verschleisz. -kauf. •trieb,m December, m. der December, Wintermonat, m. Declamatie, vr.Declamation, e),Uebung8rede,SchHl-, Prunck- (n|, f., Vortrag (a,e), m. (derbe.

Deeg, s. Teig (e), Kleister, m. adv. ter deeg, tüchtig. Deegachtig, bijv. (vol deeg), teigig; (gelijkend op-), teigicht.

Deegballetje, o. Teigwurst (a, e), Stopfnudel (n), f. Deegbrood, o. nicht aufgegangenes Brod (e), n.

Deel, o. Theil (e), m.. Portion (er), f.; (aandeel), Theil (e), n.; (boek), Band, (a, e), m. ten deele, theils; bij deelen, theilweise.

Deel, vr. Diele (n), f., Brett (er), n.

Deelachtig, bijv. theilhaft,-haftig,nelimend;-haheud. Deelachtigheid, vr. Theilnahme, -nehmung, f.. An-

theil, Mitwissen, Vor-, Zuthun, n.

Deelbaar, bijv. theilbar.

Deelbaarheid, vr. Theilbarkeit, f. (dividiren,

Deelen, b. w. theilen, ver-,ab-,ein-,zer-;sich trennen. Deeler, m. Divisor (en), Theilende (n), Thriler m. Deelgenoot, m. Associé (s), Theilgenoss (en), Thell-

haber, -nehmer, m.

DeelgenootSChap.o. Aseociation,Vereinigung,TheiI-

genossenscbaft (en), f., Antheil (e), n.

Deelhebber, m. —hebster, vr. Theilhaber, nehmer,

Miuvirkvr, m.; -in (nen). f.

Deeling, vr. Theilung, Scheidung. Divison (en), f. Deelnemer, m. Thnlnehmer, -haber; Bedauerer, Be-mi tleider, m.


-ocr page 842-

64 DEE

Deelneming, vr. Theilnahrae (n), -nebmiinff(en);Mit-

leicl, Bedauern,n.

Deels, bijw. tbeils. erns-, ander-,aufbeiilen Sfiten,

beiderseita, einerscits, andrcrseits.

Deeltal, O. Thcilun^s/.Hbl len). Dividende (n), f. Deeltje, O. Partikel (n), f., Tbelicben, n.

Deelwoord, O. Farticip (ion). Mittclwort, Wocbsel-, Zusiands- (0, lt;*r), n.

Deemoed, m. deemoediprheid, vr. Demutb, f.;

Sel bstbescbi-idunff, A nspruchslosijfkeit, f. Deemoedif?, bijv. en bijw. (iemütbijr, bescheiden, an-

sprucbsioB ; unterw\'itfiif; kriecbend.

Deemoediffen, b. w. dciuntbigpn, bezwingen, unter-

werfen. beugen, biindi^en.

Deemoediginp , vr. Demtttbigijng, Tjnterwerl\'n. ic.

verdiente Erniedriitung, f.

Deen, m. Dane (n). in.

Deensch bijv. dilniscb. (wertb, scbonunjfslo!».

Deerlijk, bijv. en bijw. tücbtijr, derb,elend.bi danerns-Deern, deërue, vr. Dime (n), f , junfces Mildcben, n. Deernis, vr. M it leid, n., Tbeilnalime, f. Deerniswaardig, bijv. beklasenswertb, bedauerns-.

bejaramerus-, -würdis, beuntleidens-.

Dcesem, m. Sauerteig (e), ui. (siinern.

Deesemon,b.w. Sauerteis ins Brod mischen,lt;las llrut Deltlff, bijv. stattlicb, ernstbaft; prilclr.i.u\', fnuikend. Deftigheid, vr. Stattliclikeit,Ern»tbafii}?-,nerrlifli-.

f.; prunkvoiler Glanz, ih.. Pracht, f. (kend.

Deftieiijk, bijv. stnttl cb. en.stbaft, pnichtie, prun-Deprel, m. Riegel, m. (BuchdJ (wandert, triftig.

Degelijk, bijv. tüchtig. trlaliren,s:eschickt,kundiK,be-Degen, m. Scliwert (er), Seitengewebr (e).ii.,De}ren,in. Degendrager, m.Dueiiant ien),Raufbold(e),Scbwlt; rt-trager, m. (die-, das-.

Degene, aanw. voorn. w. derjenigc, die-; das-, derjene. Degengevest, O. Degengefasz (e), n., Handgritt\' (e).in. des Degens.

Degengreep, vr. Degengriff (e), m., -heft (e), n. Degenkling, vr. Degenklinge (n), f., -blatt (ii, er), n. Degenknop, »n. Drgenknopf (Ü, e),-knauf(ft, e), m.

am Dc-jen^efilsze. (épee (si, n.

Degenkwast, Degenquast (e), m., -band ,:i.er), Porte-Degenriem, m. Degengehenk (e), n., -koppel (n), f. Degenscheede, — schee, vr. Degenscheide in), f., -tutter, u. (dung (en), f. mit dem Degquot; n.

Degenstoot, m. Degenstich, -bieb (e), ui.; Verwuu-Deining, vr. hoble See (en), Scblagwelle (n), f. Deinzen, O. w. zurUckfabren, -weicben, sich zurück-

zitben ; nachgeben.

Deinzing, vr. Rflckzu?, Ab-(ü,e),ni.Zurackweichen,n. Deïst, in. Deist (en),Gott«lftubise(n),Gottbekeniier,m. Dek. o. Dicke (n), i\'., Ueberzug (0, e),m.; (verdek),, Dekbalk. m. Querbalken, m. [Verdeck !e), n.

Dekblad,o.(vansigaren)Uuiblatt,Wickel-Deck- il,er),ii. Deken, vr. Decke (n), f. «estikte-, gesteppte-. Parade-decke, f., onder é^n - lifJS\'\'quot;\'Horn blasen. sich miteinander ver»teben. (schule). m.

Deken, m. Dechant (en), m. (geistl.); Dekan (Hoch-Dekenpeer, vr. Butterbirne (n), f.

Dekenschap, o. Decanat, n.

Dekhamer, m, Deckbammer (agt;, Naarelzieher, m. Dekken, b. w. decken. be-, zu-,auflegen; wrbttrnen,

sicbern.bescbützt n; überbretten.

Dekker, ui. Decker, Dachmacber, m. \'en), f.

Dekking, vr. Deckuug; Sicberstellun», Vt rbnrgm.g Dekkleed, o. Decke (nj, Bekleidung (cn), f. Dekmantel, m. D ckmantel (a), m,; Beschönigung

(en), f., Vorwand ia. e), Schein, uu Dekplankjö, Schindel, Dach- (n), f.

DES

Deksel, O. Bekleidung (en), f.; zudeckender Theil (e). ui. eines Gefaszes, Deckel, m. geen pot zoo scheef, of men vindt cr een - voor, rs ist niemand so unjjestal-tet, er findet seinesileicben. (stuhles.

Dekstuk, o. Decklinie (n), f., Obere (n),n. desSaulen-DelfStOf,vr. Mineral (i\'-n), Gestein (e), :i.,fossilerKör-per, m. (feln.

Delven, b. w. grr.ben, aus-, urn-, ausbohren, -schau-Delver, m. delfster, vr. Giabor, ui.; in (nen), f. Dempen, b. w. (vuur), lüscben dampfcn; (oproer), un-

tcrdrücken; (gracht), ausfüllt n.

Dernplg, bijv. eiiKbrüstig, ncliumil-, asthmatisch. Demping, vr. LöBCbcn, Unterdrückt n, Ausfttllen.n. Den. in. Tame (n) f. (mutblich.

Denkbaar, bijv. denkbar, annehm-, voraussetz-, vér-Denkbeeld. o. Gedanke (n), in.. Idee (n), f., Begr ffte),

m.. Vorstellunir ien), n.. Ansicht, Meinung(en). f. Denkbeeld g. bijv. ideaiiscb, einsebildet, figftrlirh.

Iuldlicb. truitiseb, uneigeiitlich, allegorisch. Denkelijk, denkbaar, bijv. en bijw. denkbar, an-

nehinbar, wabra^heinlicli, luutbniaszlich.

Denken, b. en O. w. denken, nach-, ineincn,sinnen, voihabeimirtheile», philosopbiren. (lend.

Denkend, bijv. denkend, sinnend.scblieszcnd,urth« i-Denker, ui.\'Pliilosoph (en). Denker, Grübler, Berech-ner,in.

Denkvermogen, o. denkkracht, vr. Dt;nkvermö-

gen, n., -kraft, f.

Denkwijze, vr. DenkuiiKsart, Denk- (en), f.

Denne. vr. Verdeck ia, e), in.(einlt; s kleinenFahrzeugs). Der. neboom, iu. Tannenbaum (a, r), in ,Taniie, f. Dennen, onv. bijv. tannen.

Dennenappel, in. Tannzapfen. ra.

Dennenbosch, o. Taiinenwald (a, er), m. Dennenhout, o. Tannenholz, n.

Dennenzwam, vr. Biatter8chwamni.Tannen-(a,e),m. Departement, o. Departement, n.; Kreiu, Bozirk (e\', m.; Ver theil ii nir, Zu-, Austheilung, f. der Gi schafte; dat behoort niet tot mijn -, das ist nicht mei lea Ani-tes; Zweigverein, (z. B. Dep. v. d. M. t. N. v. t Ai-gemeen).

Derde, bijv. dritte, ten -, drittens, zum Dritten. Dcrdelialf, telw. drittebalb, dritt-. (ges Fi-bor, n. Derdendaagsch, bijv. dnitasig, -e koorls, v.ert!«i-Deren, b. w. scliaden, bemit\'.eiilen; kranken,ve-letzen;

beklasen, bedauern. (adv.

Dergelijk, bijv. solch, ahrlich; dergleichen, sc etwas. Derhalve, voegw.desbalb. deswegen, aus dem Grun-de, darum.

Dermate, bijw. dergcatalt, so, solchermaszen,so sebr,

in dem Grade, auf solche Art.

Derrie, vr. Schiclit (en). Lage (n), f. (Mooroder Torf-

grund unter dem Kleilande).

Dertien, telw. dn izehn.

Dertiende, bijv. dreizehnte, ten -, dreizehntena. Dertienjarig, bijv. dreizehnjahng.

Dertienmaal, bijw. dreizehnmal.

Dertig, telw. dreiszig. . .

Dertigtal, o. Zabl (en), f., von dreiszig. (Theil.

Dertigste, bijv. dreisziijste;dreiaz Kstel,deri\'rei.HziKste Derven.b.w.entbi hren,darben, Mangel leiden, feblen; Derving, vr. Darbimg. t\'., Darben, n. (abfallen.

Derwaarts, bijw. daliin, dort-, an jenenO\'-t. Des, lidw. des, der, - te, dcsto, um su, »e, deahalb, desweiren.

Desgelijks, bijw. cleichfalls, f-ben-, aucl\\,eliemnas/.ig. Deskundige, in. Sachverstandige. Kunst-, Werk- (n),

Desriiettemin,desnietfcegenstaaiide,bijw.nichtB-

-ocr page 843-

DES

DIE

65

destowenigcr, dennoch,de88enungeachtet, dem zuwi-der, aber doch. (Grunde.

Deswege, bijw. drasemhalben, deswegen, aus dem

Doszelfe, beziit. en bctr. voorn.w. sein, seine, sdn, ihr, ihre, ihr, dessen, deren.

Deugd, vr. Tugcnd ten), f., siltliche Vollkommenhcit len), - Kraft (ü, c); Eigenschafl (en); Wirksamkeit, f.; Nnlzen, m., van den nood eent\' - maken,ausdt-r Noth emc Tugcnd machen; dat zal hem - doen, das wird ihn gurihun.

Deugdelijk, bijv. tauglich, rechtlich, acht.

Deugdelijkheid, vr. Tauchlichkeit,Aechtheit,GUteYf.

Deugdzaam, bijv. tugcndhaft, -sam,sittlich,-sam, krusch, ehrbar. züchtig.

Deugdzaamlieid, vr. Unbescholtenheit, Rechtlich-keit, K( chtscbafïenheit, Aecht-, f.; Giite, Starke, Daiierhaftigkeit.

Deugen, o.w. tangen, zu etwas tanden, geschickt sein.

Deugniet, m. ïausenichts(e),Spitzbube,Schurke(n),m. Traucrmantel (Stud,).

Deuk, vr. Knick, Eind ruck, m., Loch, n., Diille, f.

Deuken, b.w. eindrücken.

Deun, m. Lied (er), n., Arie (n), f., Gesang (a, e); het is altijd dezefde -, es ist immer die alte Leier.

Deun, bijv. geiziir, knickerig, karg, filzig; schmierig, knapp, hab^Uchtig, -jcierii;.

Deunheld, vr. Geiz, m., Kargheit, t.

Deuntje, o. Liedchen, n.

Deuntjes, bijw. ^eizig, karg, knapp.

Deur, vr. Thüre (n), f., Eii.gang (a, e), Eintritt (e), m., l\'forte m), f. met g\'sloten deuren, bei vcrschlossenen Thttren; door de rechte - ingaan, durch erlaubteMit-tel zu etwas gelangen; de winter staat voor de -, der quot;Winter ist nahe; de - voor iemand openzetten, Einem Veranlassung, Golegenheit ^eben, Einem den Zugang gestatten-, dat doet de - toe, nun aber hort alles auf.

Deurdulm, m. Thüranxel (n), f. [das entacheidet.

Deurhengsel, o. Thürband (e), n.

Deurklopper, m. Thttrklopfer, m.

Deurraam, o. Thtininfassung (en), f.

Deurring, m. Thürring, Klopf- (e), m.

Deurstijl, m. ThUrj)fosten, m.

Deurwaarder, m. Amtsvo«t (ö, e). Hulssier (s), m.

Deurwachter, m. ThUrhUtlt; r, -ateher, m.;-in(npn),f.

Deuvekater, m. eine Art Kuchen,te-, Sapperment, Fot/.tausenlt;l, zum llenker.

Deuvik, m. Spund (ü, e). Zapfen, Stöpfel, m.

Deuviken, b.w. (Wein, Bier) ziehen.

Dewelke, voorn.w. der, die, das, welcher, e, es.

Dewijl, voegw. weil, da, doch, doch, da einmal.

Deze. voorn. w. dieaer, e,«s, der, die, daa.

Dezelfde, voorn.w. deraelbe, die-, da»-.

Diadeem, o. Diadem (e), n., -bindr, Kopf-, f.

Diaken, m. Diakon (e), Armenpfleger, 1 -vater,-auf Hcher, -verweaer, -vorsteher, m.

Diakenschap, O. Diakonat(e), Amt, n. des Diakons.

Diakones, vr. Diakonin (nen), Armenmutter (ü),-ver-weserin, -pflrgerin (nen), f.

Diakonie, vr. Diakonat (e), n.

Diamant, in. Diamant, Demant(en);Glascr.Htift(e),m.

Diamantachtig, diamanten, onv. bijv. diamanten, demanten, aus Diamanten gemacht, damit besctzt. edelateinartii;. (m., Demantpulver, n

Diamantgruis, diamantpoeder, o. Dianmntstaub,

Diamantslijper, m. Diamantachleifer, Steinachnei-der, m. | een grove -, Pflaatertreter, m.

Diameter, m. Durchschnittslinie (n), f.; Diameter, Durchmeaaer, m.

Dicht, o. Verakunat, Dichtart, Dichtung, f,

Dicht, bijv. dichte,nahc; za8ammenschlieszend,ma8aiv, nicht durchlassend, gedrangt, hij is zoo - als een pot;

I er ist ao verschwiegeu wie das Grab; - zijn, seine Absichten verbergen.

Dichtader, vr. Dichterader, f.

Dichtbij,bijw. nahe, in der Nilhe; unweit, prep.

Dichten, b.w. dichten, er-, reimen; in Bilder kleiden, denken, sinnen, erfinden.

Dichten, b.w. dichten, dicht machen, verstopfen; vcr-pflichten, kalfatern; undurchdringlich machen.

Dichter, m. —res, vr. Poet (en), Dichtcr, Bildredner, m.; -in (nen), f.

Dichterlijk, bijv. dichterisch, poëtisch; tropisch, bildlich. blumenreich; phantastisch, hochtrabend.

Dichtheid, vr. Dichtheit. Dichtigkeit, Dichte, f.

Dichtkunst, Dichtkunde, vr. Dichtkunst,-kunde, Poetik, Dichtunc.elehre, f.

Dichtluim, vr. Dichterlaune (n), f.

Dichtlust, m. Dichtetglut, -begeisterung, f. Feuer, Gefühl. n. eines Dichters.

Dichtmaat, vr. Klansmaaz, Ton-, Schritt-, n.

Dichtstuk, o. Dichterwerk, Gedicht, Werk (e). n. in Versen. (dungakraft; - DarateHunK, f.

Dichtvuur, o. Dichterfeuer, n.. glühende Einbil-

Die, aanw. voorn.w. jener, e, a, der, die, daa, welcher, e, es, der, die, daa, rel.

Dief, m. Dieb (e), Stehler, Entwender, heimlicher Rüu-ber, n;. - aan de kaara, ein Riiuber am Lichte.

Diefachtig, diefsch, bijv. diebisch, wie ein Dieb, zum Stehlen jreneigt.

Diefachtigheid, Neigung zur Dieberei, -Stehlerei, haufii;e Entwendung, f.

Diefduim, m. kleiner Fenaterriegel, m.

Diefijzer, o. Göpel, m. (scher, m.

Diefleider, dievenleider, m. Gerichtsdicner, Il.i-

Diefstal, m. Diebstahl, (a e), m.

Diegene, voorn.w. derjenige, die -, das-, er, aie, ea.

Diemit, o. Barchent. m.

Dienaangaande, bijw. in Betracht, mit Rückaicht auf, in Ansehung, hinsichtlich des, der.

Dienaar, Jm. Knecht (e). Diener, Bedienter. m. | uw ;ehor.samer Diener; Prosit Mahlzeit, dafür bedanke hmich, (fam.) (Mildchen, n.

Dienares, vr. Dienerin (nen), Magd )a, e^, f.; (Dienst)

Diender, m. Gerichtsbote (n), -diener, -waibcl; Poli-zeidiener, m.

Dienen, o.w. dienen, be-, im Dienste sein, aufwarten. Dienste leisten, brauchen; r.iUzen, dienlich sein; ik zal u daarop -, ich werde dir darauf ant worten; waarmede kan ik u -, womit kan ich Ihnen afwarten; ieder dient te weten, jeder musste wissen; de zieke dient te huis te blijven, der Kranke soil zu Hause bleiben; gij hadt - te vragen, es geziemte dir zu fragen.

Dienst,m. Stelle (n), Aufwartung, Verrichtung; Gefal-ligkeit (en), f. Dier.st(e), m.. Dienen, n. - nemen, sich anwerben lassen, eintreten in; wat ia er van uw - ? was ist Ihnen «efilllig? was wünschen Sit ? was steht Ihnen zu Dienste? (sen; -schuldig.

Dienstbaar, bijv. dienstbar, -ptiichtig, fertiir, -beflis-

Diensthaarheid, vr. Dienstbarkeit, Knechtschaft, Sklaverei; Unfreiheit f.

Dienstbode, m. en vr. Dienatbote (n), Diener, m. Magd (a, e), Aufwiirterin (aen) f., Mildchen, n. de -n\' Geainde, n. \'

Dienstig, bijv. dienattauglich, -fahig; vortheilhaft.

Dienstknecht, m. Knecht ie), Diener, m.

Dienstloon, ra. en o. Dienatlohn, m.

Dienstmaagd, dienstmeid, vr. Dienstmagd (ft, e), Madchen, n.


-ocr page 844-

DOC

BIE

66

Dikbastlg, dickwanstig, dickbftuchig. (Munde.

Dikbek, ra. en vr. Dickmaul, Mensch rait einera dicken

Dikbekkig, bijv. dickmilulig, -lippig.

Dikbuik ra. Dickbanch, Schnieer-, Dickwanstlamp;,e),in.

DikbUikig,bijv.dickb.ïucliig,-leihig,-wanstig,schnaeer-bauchig.

Dikharig, bijv. dickharig, dicht-.

Dikheid, vr. Dicke, die runde Ausdehnung, Stiirke, Wohlbeleibtheit, f.

Dikkerd, ra.plumper,grober, strotzi-nder Knabe (n),ra.

Dikkop, ra. en vr. Dickkopf, Grosz-; Duin ra- (ü, e), ra.

Diklijvig, bijv. dickleibig, -bauchig.

Diklijvigheid, vr. Dickleibiftkeit, Wohlbeleibtheit, f.

Dlkllp. ra. en vr. der, die dicke, aufgewoifene Lippen bat, dicklippig ist.

Dikmaals, bijv. oft, üfter, bisweilen. zu-.

Dikpens. ra. en vr. Dickwanst,-bauch^Schraeerbauch, Kugel- \',a. e). ra.

Dikte, vr. Dicke,f.;Durchraesser,ra.;Wohib« leibtheit,f.

Dikwangig, bijv. dickbackig. paus-, voll-.

Dikwijls, dikwerf, bijw. oft, üfter, üfters.

Dikzak, ra. Dickwanst, -bauch (ü, e), ra.

Dille, vr. Dille, f., gemeiner Fenchel, ra.

Ding, o. Ding (e), n., Sache In), f. -, waarvoor men geen naam heeft. Ding (er), n.; Zustand, Gegenstacd (a, e). ra.; Begebenbeit, That (en), f.

Dingen, b. w. handeln, feilschen, markten, dingen; streben, sich bi-strebrn, -bewerben.

Dinger, in. —ster, vr. der, die, fMl8cht,handelt,strei-tet, strebt; Aspirant (en), Beweib\' r. ra.

Dingtaal, vr. Schutzrede, Vertbcidigungs- (n), f. kriif-tige Worte.

Dinsdag, m. Dienstag (e). ra.

Disch, ra. Tisch («), ra.. Tafel, (n), f., aan den - zitten, bei Tische sitzen.

Dischgenoot, m. Tischgast (a,e), -genoss (en), m.

Dissel, m. Deichs^l, Gabel, Diestel. Anze (n), f., Wa-tfenbanra (a, e); ra.

Disselboom, ra. Dvichaelbaum (a, e), in.

Distel, vr. Distel (n). f., I llindetnissc, Mühsaïe, p).

Distelachtig, distelig bijv. staclulig, dornicht,voll Distcln.

Distelvink, m. Distelfiuk (en), Stieglitz (e1, ra.

Distllleervat, O. Destillatior.sfass, Destillir-Jlrunn-

Distilleeren, b,w. abziehen, destilliren. [ui tr ,ra.

District, O. District, Kreis, Bezirk U !, ra.

Dit. voorn.w. dieser, -e, -es.

Ditmaal, bijw. diesmal.

Dobbel, m. Würfelspiel (e), r.. bit zal een harden -hebben, er wird einen schlcchten Wurf haben,es wnd schwer halten.

Dobbelaar, ra.—Ster,vr.Würf«»8pieler,ra.;-in(nen),f.

Dobbelen, o.w. würfeln, rait Wnrfi In .«pielen.

Dobbelhoorn,-hoorn,—kroes,ni.Würfelbi cher,m.

Dobbelspel, o. Würfelspiel, Hazard- (e), n.

Dobbelsteen, m. Wflrfel, in.

Dobber, m. Federbart (a, e), in. an der Ang»-); Bake, Bfje (n), f., kleiner Nadien , ra. areiben.

Dobberen, o.w. schwimmen; schweben, sebwanken.

Dobbering, vr. Schwiuiraen,Treiben,n., Schwankung, Unsrewissheit, f.

Doch voegw. doch, aber, allein, jedoch, ghichwohi.

Dochter, vr. Tochter (ö), 1., Madcben, n.

Dochtersman, ra. Tochtermann (leute), Lidara (e), Scliwiegersohn (ö, e), ra.

DOCtOr,ni. Doctor (der Philosophie.derMedi rin u.s.f.).

Doctoraal, byv. de doctorale waardigheid, dieDoctor-

1 würde; hij heeft zyn doctoraal gedaan, er bat das

I Doctorexamen gemacht.

Dienstvaardig, dienstwillig, bijv. dlenstfertig.

-willig, -bereit.

Dien stvaardig heid.Dienst willlglieid, vr. Dienst-

«efallinkeit, -bt flisaenheit, f.

Dlenamp;tvrü, bijv. dienstfrei, -f-ntlassen. Diensvolgens, büw. demrufolge, ru dtm Ende, fol-

tflicb, demnach, mitbin.

Diep, bijv. Tief. bohl. weit; c-rpründend, ^rüiidlich, -ii) gunst staan, hocb am Brette stelion; het zit bij lipm niet -, er bat das Pulver nicht erfunden; - in zee zijn, in olTm r See sein. (dend, erforschend.

Diepdenkend, bijv. ticfblickend, -denkend, ergrftn-Dlepen, b.w. tiefen, ausgraben, schattiren, vertiefen;

«lat kan weder drogen, das ist weder «ut noch schlecht. Diepgaand,bijv.wa8serziebend,tiefim Wasser jrehend. Diftpgang, in. Tiefgang, m. n., AVassertracht, f.;

Wassurzug, m. Diepgrondig,bijv.g;rur.duelehrt,-gt;jescheidt,sriindlich. Dieplood, o. Sonde, f., Senkblci, n.

Dleppeinzend, bijv. tiefdenkend, -sinnig, -blickeud. Diepsel, o. dunkle i\'artie (n), f.. Schatten, m. in einem Geraaide.

Diepte, vr. diep, O. Tiefe, f.; Tief bliek (e), m.; Uner-trründlichkeit, Undurchdrinfc-. f.; (van een schip), Tiefgehen, n., Wassertiefe, f., Wasserzus, m. Diepzinnig, bijv. tiefsinnig, ergründend, tiefdenkend, abstract. (n.; Gründlicbkeit, f.

Diepzinnigheid, vr. Tiefsinn, ia., tiefes Nachdenken, Dier, o. Thier |e!, Vieh n. gekorven - Jnsekt (en),Kerb-thier (e). n. (lich.

Dierbaar, bijv.theuer,werth,lieb,hochgeschatzt; kost-Dierenriem, m. Thierkreis je), ra.

Dierenrijk, O. Thierreich (e), n.

Diergaarde, vr. Thiergarten (ft) ra.. Menagerie (n),f. Diergelük, bijv. solcher, -e, -es, fthnlicher,-e,-es,

dergeleichen, derlei; von diesrr Art, so etwas. Dierltjk,büv.thieri«ch,be8tiHli8ch,viehi8cb,viehraaBzig. DierlÖkheld, vr. Thierheit, Bestialitllt, f., viehisches

Betragen, n. viehischer Sinn, ra.

Diertje, o. Thierchen, n. (Grade.

Diervoege, bijv. dergestalt, solohermaszen, in dein Dies, bij w.deshalb,-halben,de8wegeti,ans dein Grnnde. Diets maken, b.w. glauben raachen, weis-, | bei der Nase, ara Narrenseile herumfUhren, einen blauen Dunst vorraachen.

Dievegge, vr. Diebin (nen), f.

Dievenlantaarn. *r. Diebslaterne (n),f.

Dieven, b.w. stehlen, heiinlich entwenden, berauben. Dievenrot, i). Diebsbande (n), f. (walsch, n.

Dieventaal, vr. Diebs^prache, Gauner- in*, f. Roth-Dieverij, vr. Dif berei. Stehlert-i, f.

Diggel, (potscherf), vr. Scherbo (n), f., Scherben, ra. Dl), vr. Scht nk-1. ra.

Dijbeen, o. Dickbein (e), n.. Lende (n), f. .Schenkel,m. Dijen. o.w. sciiwellen, sich aufblasen, sich dehnen. Dij harst, ra. Keule (nl, f.

Dijing, vr. Aufblasen, -schwellen, n.

Dijk. m. Deich (e), Wall, Da.nra (il. e), ra.

Dijkbreuk, vr. Deichbruch (ü,e),l)urchbrechung(en),f. Düken, b.w. (!gt; ich*n, einen Deich auftühren,daramen DÖkgraaf, diJkmeestor,iu. Deichbauptinann.Deicb-^raf (en), (ft, en\'. (grafschaft ien), f.

Dijkgraafschap. o. Dtichirrafenarat (a, er), n., D» ich-Dijkwerker, ra. Deicher, Deicharbeiter, ra. hij eet als

een er fris««t wie ein Drescb^r.

Dijstuk, o. Keule, llararaels- (n), f. (wohlbeleibt. Dijzlg, bijv. nebelig, trübe,düster;festundsteif,plump; Dik, bijv. dick, kort en -, knrz und stftinraig. Dikachtig, bijv. dicklich, e in wenig dick. quot;

-ocr page 845-

DON 67

DOD

Dodderlgjbijv. schlftfrig, duselig, betamp;ubt, vertuscht.

dösiif. dosis, lassig, tramnerisch. (Dösiifkcit, f, Dodderiptieid. vr. Schlafrigkeit,Bttciubun};,Ai)athie. Dodei, o. verdorbenfs Ei («t), n.

Dodoor, m. en vr.Sieberisch!ftftgt;r,Langt;r-,ni.;-in(nen) f. Doedelzak, Sackpfeife, Bock-(ni,f.,Dudel»ack(ft.e),in. Doek, in. eu O, (linnen of zijden), Tuch!lt;i,er);lwollen).

- (e), n,; Zeuj; (»•), in. en n., Leinwand, f., Stoff. m. Doeken, b.w. hinters Licht fübren, einc Kase drehen,

anführen, pi ellen.

Doekje, o. Tüchelcben, Dlppcben, n. een - voor bet bloeden, kable Entachuldigung, bloszer Vorwand. jjeene -s er om winden,kein Blatt vor den Mund neb-Doekmaker O. Lelnenfabrikant len), m, men.

Doel, o.Ziel,Schwarze,Wei8ze,ii.iuderSclu\'ibe. j Zweck.

End- (e), Vorsatz (a, e); gt;n.

Doel, doelen, m. (alt.), Scbieszplatz (il, e),m.;der Ort,

die Stelle, wo die Zielscln ibe ^csfellt wird. Doeleinde, o. Endzweck (e), in.. Ziel (ej/n., Absicbt (en), f., Vorsatz (a, e);m. (beabsicbiijren, abzielen. Doelen, o.w. das Zii-l ins Anjje fassen. | bezweck» n. Doelmatig, doeltreffend, bijv. zwtckmiiszig,zweck-dienlich.

Doelwit, o. Weisze, Scbwarze, n. in der Scbeibe. | van zijn - wijken, sein Ziel, seinen Zweck verfeblen, verlassen.

Doemen, b.w. dammen, ver-, damnen, tadeln. Doemens waardig-, doemwaardig, bijv. verdam-

merswertb, -würdip.

Doen, b.w. tbun, machen; veranstalten. verursacben, anrichteiiiansüben; wirken, bewerkstelligen, ausfüb-ren. een eed -, s-chwören, einen Eid able^er; wat is er te •, wansiebt\'s; eene verhandelinir -, eine Rede balten; er mede te - hebben, damit zu schaffen baben; | bedauern, beweinen.aan de dichtkunst -, l\'oesie trei-ben; ergens in -, sicb befassen init; zich - hooren.laut werden, ertünen.

Doen, o. Arbeit, Be8chaftijtunp,(en) f.. Geschaft (e),n. in goeden - zijn, in guten Umstftnden sein; het is lt;4dn es geht in einem durch; dat ia mijn - niet, das ist nicht meine Sache; van - hebben, nöthig baben, braucben. (fleiszig*

Doende, bijv. tbatiir, beschaftiift, grscbüftiK; bemtiht. Doeniet, m. Faulenzer, Müsiiganger, m.

Doenlijk, bijv. tbulicb, thunlicb, m()glich,ausftlhrbar;

erlanbt, billig.

Doetje, o. Ganschen, einfültiges Mhdcben.

Doeze. vr. Narrenkappe, Schellen- (n), f.

Doezelaar, ra. Wischer. m. (nen.

Doezelen, b.w. wiacben, mit trocknen Farben zeich-Dof, m. Ruderscblag (a, e), -zug (ü, e), Stosz (ö. e). m. Dof\', bijv. dumpf. bobl; scbwacb, betaubt, vcrtii»cht;

matt, glanzlos, trübe;angelaufen.

Doffen, b.w. schlagen, stoszen, prUgeln.

Doffer, ra. Tauber, m. (Sturapfbeit, f., Trübsinn, m. Dofheid, vr. Mattheit, Farblosigkeit; Betaubtheit, Doft, vr. Ruderbank (a, e), f.

Dog, m. l\'ogge (n), m. und f., Bullenbeiszer, ra.

Doge, ra. Dose (n), m.

Dogger, m. Kabliau (en), m,; Ilftringboot (e). n. Dok. o. Docke (n), f.. Binnenhafen (a), in., Bassin(8).n. Dokken, b.w. doeken. | blecheu,in die Büchse blasen, zahlen.

Dokter, m. Doctor (en), Arzt (ft, e), Heilkfinstler, m. Dokteren, o.w. doctorn, Arzneien r.ehmen,curiren,

qnacksalbern, Arzneien verordne». | raediziniren. Dol, w. Rndernagel (S), ra., -klampe (n), f.

Dol, bijv. toll, rasend; tobsüchtig, wüthend; verrückt, r.arrisch.

Doldriftig, bijw. j:ihzornig,au8zer8t leidenscbaftlieb, -heftig, hitzig. (zorn,m.

Doldriftigheid, vr. rasende Leidensehaft (en),f„J}ih-Dolen, o.w. umherirren, »ich urahertreiben, vagabun-diren; auf Irrwege xeratben. (bundirend.

Dolend, bijv. nmhtrirrend, sich umhertreibend, vaga-Dolfijn, ra. Delphin (e), Tunmler m. (dernairel.

Dolgat. m. Dnlle, Dolle (p), f.. Loch (ö! er), n. ara Ru-Dolheid, vr. Wutb, Tollbeit, Rascrei, f. [(er), n. Dolhuis, o. Irrenanstalt (e), f., Tolltiaus, Narren- (.1, Dolik, m. Trespe (n), f., Unkraut (a, er), n.

Doling, vr. Verirrung (en), f.,Irrthum (ü, er). Irrege-

hen, n,; VTahnsinn, -witz, m.

Dolk, ra. Dolcb (e), m., Stilet(te), n. (e), m.

Dolkop, m. Rasende (e), Brausekopf, Hitz-, Toll-(ü, Dolkoppig, bijv. rasend, brau8köpfig,toll,hitzig,ansz-erst trotzig.

Dolleman, m, Narr (en), Rasende. TJnsinnigc (n),m. Dollen, o.w. rasen, ausgelassen sein, wahnsinnigsein;

schakern; (een os), aufs Haupt schlagen. (nig.

Dolzinnig, bijw. unbeaonnen, leichtsinnig,toll,unsin-Dolzlnnigheld, vr. IJnbesonnenbeit, Rascrei f. Dom, m. Dom (e), ra. Hauptkirche, Dom- (n), f.,Mün-ster, n. (einfaltig.

Dom. bijv. dumra, verstandlos; blödsinnig, nnwissend. Domdeken, ra. DomdecbBnt(en), m.

Domein, o. Domaue (n), f. (chs (ci), ra.

Domheer, m. Domherr, Chor-, Stifts-len), Canoni-DomheerSChap, o. Domherrnstelle, -Wlirde, f. Domheid, dommigheid.vt-. Dummheit,Beschrankt-;

Unwiasen-, Albern-; Einfalt,f,

Domlné m. Pastor,Pfarrer.Seelsorger,Pfarrherr,m. 1 daar gaat een - voorbij, es schwebt eiu Engel dnrch\'s Domkapittel, o. Domcapitel, n. [Zimmer.

Domkerk, vr. Domkirche (n),f. Zie doao.

Domklok, vr. Domgloeke (n), f. , (pel,ra.

Domkop, domoor, m. Dutumkopf (ó e),Pinsel, Gim-Domkoster. ra. DomkUater, m.

Dommekracht, vr. Winde, Hebewinde, Wagen (n),

f. | ungescblachter Gesell (en), m.

Dommel, ra.Zustand,m.zwischen Wachen und jSchlaf,

Schlafrirkeit, f., Schlurainer, ra.

Dommelen, o.w. schlummern, ein-, einschlafern,

aumrasen, sumraern.

Dommeling, vr. Einschlafern, Schlummern, Summ-aen, n.

Dommerik, domoor, ra. Duramling (e), Tropf (ö, e),

Töffel. Einfaltspinsel, ra.

Dompelaar, m. Taucber, m.

Dompeldoop, m. Taufen, n. mit untertauchen. Dompelen, b.w tauchen, ein-. senken, ins Wasser Dompeling, vr. Tauchen, Ein-, Unter-, n, [stecken. Dompen, b.w. löschen,dampfen;(hetkanon)abkUhlen. Domper, in. Dampfer, ra., Löschhorn (ö, er), n. Dompig, bijv. durapfig, feuebt, duffig, stickig;moderig, quot;chiimnlig.

Dompneus. m. grosze Naae, Uabicbts-, Stumpf- (n,f. Domproost, m. Domprobst (ö, e), m.

Donau, in. Donau, f.

Donder, m. Donnrr»chlag(a.e), Donner,m.;-wetter,n. Donderaar, m. Donnergott (ö,er), Donnerer, m. Donderbaard, m. Donnerbart, m.; -kraut, n. Donderbeitel, m. Donnerkeil (e), m.

Donderbui, vr. Donnerwetter, n.

Donderbus, Donnerbücbse (n), f.

Donderdag, m. Donnerstag (e), ra.

Donderen, onp- w. donnern. | flucben,wettern,fulmi-niren, in Keulen booren -. wie vom Donner gerübrt sein, wie vom Himmel gefallen.


-ocr page 846-

DON

DOO

68

Dondereod, ra. Donnergott (ö, er), m.

Donderkloot, m. Uonwrstcin (e), in.

Donderkruit, o. Donnerkraut, n.

Donderluclit, vr. Gewitierluft, f. (Madel.

Donders(Cll),bijv.eene -knappe meid,ein blitzscliünes Donderslag, ra. Donnerschlag (a, e), m. Donderstraal, m. Donnerstrahl (en), ra. Dondervlaag, vr. Donnerwetter, n.

Donderwolk, v. Donnerwolke (n), f.

Donker, bijv. dunkel,diister,finster,trübe,undeullich, unbekannt; verborgen, daar bangt hem eene -e wolk boven het hoofd, ilira droht ein schweres Unglück. Donkerachtig, bijv. etwas, ein weiiig dunkel 11. s. ra. Donkerblauw, bijv. dunkelblau,tief-,trüb-,pariser-. Donkerbruin, bijv. dunkelbtaun, cassel-, kcssel-, quot;JJkölnisch-.

Donkergeel, b^v. dunkelgelb, schütt-,chinesi8ch-. Donkergrüs. bijv. dnrikejgrau,donncr-,schw!irzlich-. Donkergroen, büv. diinkelgrün,buch-,8aft-,chrom-. Donkerheid, vr. donker, o. Dunkel, n., Dunkelheit, Finsterniss; Unerklarlichkeit, Verborgenheit. f. tus-schen licht en -, in der Daramerung, ira Zwielicht, DonkerH)k. bijw. in dem Dunkel. darainernd. Donkerrood, bijv. dunkelroth, braun-.englisch-,kar-nioisin.

Dons, o. Danne, Dune, Duhnfeder, Fiaum- (n), f. Donsen, donzen, onv. bijv. daunen, flanmen. Donzig, bijv. (vol), flauaiig, daunigj (gelijkend op), daunicht.

Dood, iu. Tod, m. den - onder de oogen zien,deiuTode muthig beg«gnen; op den - liggen, in den letzten Zü-jren liegen; des eenen - de» anderen brood des Einen Tod des andern Brod; hij heeft den - op de lippen, er hat den Tod auf der Zunge;ieraand ter - veroordeelen, Einem das Leben absprcchen.

Dood. bijv, en bijw. todt; verstorben, unbe8eelt,lebIos, erkaltet. - hongeren,verhungern; -bloeden,verbluten, zich - lachen, sich zu Tode lachen; de zaak is lang | \'die Sache ist lange vergessen; het is - stil, es rührt

sich kein Lüftchen.

Doodarm, bijv. bettelarm, sehr -, blut-.

Doodbaar, vr. Todtenbahre (n) f.

Doodbed, o. Tod[e8]bett, n.

Doodbedaard, bijw. niit der pröszten gelassenheit; Doodbidder, m, Leicben-, Leichenbitter, m. Doodboek, O. Todtenlistc (n),f.,-register,n. Doodbrlef, ra. Bj-ief (e), ra. der den Tod meldet. DoodbUS, vr. Todtenlade, Urne (n), f.

Doodceel, vr. Todtenlisle (n), f., -register, n.

DOOde. ra. en vr, der, die Todte, Verstorbene, Ge- (n). Doodelük, bijv. en byw. tOdtlich,gefahr]ich,todtbrin-

gend. - verliefd, strrblich verliebt.

Doodelijkbeid. vr. Tödtlichktit, Todesgefahr, f. DOOden, b.w. tödten, todtschlagen, erschlag^n, erle* gen, uoibringen, aeine Lttste bezahraen; krftnken, sir-gcrn. (bringer, m.

DOOder,ni. TodtschlilKer, -macher, Schlttchter. Ura-Doodergeren, w.w. sich zu Tode argern.

Doodeter, ra. Nichtsnutz,-thuer, m. 1 Schindmiihrc. Kracke, f.

Doodeenvoudig, bijv. en bijw. höchsteinfach. Doodgeboren, bijv. todtgeburen.

Doodgraver, in. Todtengrftber, m.

Doodhout.o. abgestorbenes, trockenes,dürrc8 Holz,n. Dooding, vg. Absterben, n., Tüdtung, Ah-, Bezah-mang, f.

Doodkist, vr. Todtenlade (n), f., Sarg (ft, el, ra. het was een nagel aan zijne - , es war ein Nagel zu seinem Sarge.

Doodkleed, o. Todtenherad (en),n.

Doodklok, vr. Todtenglocke (u),f-, Todtengelaut, n.

Doodkoud, bijv. sehr kalt, auszerst

Doodkrank, bijv. todtkrank.

Doodlied, o. Todtenlied (er), n.

Doodloopen, b.w. sich raüde laufen, keincn Ausweg haben, blind laufen.

Doodmaal, o. Todtenraahl (a,er),n.

Doodmoede, bijv. todtmilde, auszerst -, -abgespannt.

Doodsangst, ra.Tode8angstia,e).-fuicht, f.,-schreck-en,ra. (n»P^

Doodsbeen, o. Todtenknochen,ra., Gebeine^odten-\'

Doodsch, bijv. schauerlich, traurig, blass; tii-SterjOde\' verlassen, rinsani, düster. (liren.

Doodschieten, b.w. todtschieazen, er-, nieder-,fü8il-

Doodschrlk, iu. Todesangst (a, e), f., -schrecken, ra.

Doodschuld, vr. Todschuld (en!,-sünde (nl, f., Be-grabnisskosten ra., pl.

Doodschuldig, bij*, des Todes schuldig.

Doodsgevaar, o, Todesgefahr, Lebens- (en), t.

Doodshoofd, o. Todtenkopf (ö, e), m.

DoodShOOtdblOk,o.Sprietliülz,Spinnkopfholz,l)ood8-kooft. n. (umbringen.

Doodslaan, b.w. todtschlagen, er-, tödtlich treffen^

Doodslaap,in.Todes8chlaf,Todten-,ra. ,Schlaf8Ucht,f.

Doodslag, ra. Todtscbla;j, Mord. -versuch, ra.

Doodslager, ra. Mörder, Meuchler. Todtschliiger, ra.

Doodsnik, ra. letzter Seufzer. io„Tode8röchelii, n.

Doodsnood ra.Tode8angst\',a,e),-gefahr,Lebenu-(e8|,f.

Doodsteek, ra. Todesstosz (ö, e), Todesstich (e), ra ; tödtliche Wunde (n), f. dat ia hera een -, das ist ihra ein Stich ins Herz.

Doodsteken, b.w. erstechen, todt-, erdolchcn.durch-bohren, -rennen, aufgabeln.

Doodstil, bijv. todtstill, todes8tille,gerauschlo3,raau-sestill, raauschen -; de zee is -, das Meer ist spiegel-glatt, sehr ruhig.

Doodstond, ra. Todesstunde (n), f., die letztei Ziige, m. pi., Todeabftt, n. (bei Leib undLeben.

Doodstraf, vr. Todes8trafe(n),f. op -, bei Todtssirafe.

Doodstrijd, xn. Kampf la, el, ra.gegen den Untergang., Todes-, in - zijn, rait dera Tode ringen, in den letzten Zügen liegen. (ra., Fluss (ü, e), m. der jilülle.

Doodstroom, ra. todtes, niedriges Wasser, n.; Styx,

Doodstuip, vr, Zuckung len), f. d^sTodeSjTodeszuck-en, n.,letzte Anstrengung (en), f.

Doodvrees, vr. Todesfurcht, -angst, f.,Todesschreck-en, ra., Todesgrauen, n.

Doodverf, vr, Blasse, f. des Todes; erste Anlage (n), f. zum Malen, hij heeft de - al gezet,der Tod sitzt ihra schon auf den Lippen.

Doodverven, b.w. andeuten, bczeichnen,.die Ilaupt-theile eincs Gemaldes entwerfen. iemand met iets-, Einen zu etwas im Voraus bezeichnen.

Doovervig, bijv. todesbleich, -blass.

Doodvijand, ra. Tüde8feind,Tod-,Erz-,gC8chworner-, erklarter- (c), ra.

Doodvonnis, o. Todesurtluil (e),n., Sentenz (eu) f. des Todes , Hinriehtung (en), f.

Doodwater , o. durch den Lauf eincs Schiffes verur-sachter Wasserwirbel, ra. Kielwasser, n.,Strudel, ra.

Doodwerk , o. die Theile des Schiffes über dera Wasser , das todte Werk (e). (ung (en), f.

Doodwonde, vr,Todeswunde, tödtliche-(n),-Verletz-

Doodzeilen, b. w. Einen ira Segeln überho\'en, Einem im Segeln überlegen sein.

Doodziek, bijv. todUrank, gefahrlich-.

Doodziekte, vr. tödtliche Krankheit (en), f. eene-treffen, in Todesgefahr, Todesnoth sein.

-ocr page 847-

DOO

DOO

69

Doodzonde, vr.Todsünde (n). f voCFentlichos Aerg:er-\' niss (e), n. (desmüde.

Doodzwak, bijv. todschwach, silnzlich erschöpft, to-Doodzwakte, vr. tödtliche Schwftche, Kilniliche-,Er-Doodzweet, o. Todesschweisz, m. [schöpfiins, f Doot, bij. taub; dumpf; unzusJinslich, uncrblttlich gefühllos. -kool, erstickte Kohle ; ooatindisch- zijn . den doove spelen, nicht boren wollen; het is voor doo-ven mans deur geklopt, ca ist tanben Obren predigen. Dootachtlg, bijv, etvras taub. harthöri?. Dooflield,vr.Taubbeit,Harthöria:keit.G(\'hörniang:el,ui. Doofpot, m. Lüschbüchse {n), f., Kohlendümpfer. m,

iets in den - stoppen, unterdie Bank schirben. Doofstom, bijv. Taub\'stuinin.

Dooi, dool wéér, o. Aufthauen, Thauwetter, n. Dooi, bijv. aufgethauet.

Dooien, onp. w. aufthauen, thauen, Thauwetter sein. Doolhof, o. Labyrinth (e). n., Irrlt;arten, lil), -sang (ii.

e), m., Irrgcbaude, n | Gewirre , Wirrsal, n. Doolweg\', m. Irrweg ; schlechter- (e), m. op den -Re-

raken . auf Irrwejre gerathen , verführt werden. Doop, m. Taufbandluns: (en), Taufe (n )Einwcihunsf, f. einer Glocke. ( ines Scliiffes. een kind ten- houden, ein Kind ans der Taufe heben, über die Taufe halten. Dooptekken o. Taufstiin (e), ra., -breken, n. Doopboek, o. Taufbucb (ü, er),n., -liate (nt, f.,-register, m. (Sündenrcgister aufschlagen. Doopceêl, vr. Taufschein (e), m. iems. - lichten, jeras. Doopdag, m. Tanfta? (e), m.

Doopdeken, vr. doopkleed, o. Taufkleid (er),-tue.h

(ü, er), hemd (en), n.

Doopdochter, vr. Tauflin? (e), Pathe In), ra. f. Doopeling, ra. Tilufling (C),ra. f., Tauf kind (er),n Doopen, b. w. taufen, cinweihen. j einen Spottnamen geben, begieszen, onder de linie-, die Linientaufe ec-ben, hanseln; hij is Lodewijk gedoopt, er bat den Na-raen Ludwig bekoraraen; tunken, in eine Flüssigkeit tauchen. (nes der Tiiufer.

Dooper, ra. Tiiufer, ra. St. Jan. Johannes de-, Johan-Doopgetuige, ra. en vr. Taufzeuge (n), ra.;- in (nen).

f.; Pathe (n), ra. f.

Doophek, o. Taufplatz a, e), ra.

Doophuis, o. Doopplaats, yr. Taufplatz (a, e). ra. Dooping, vr. Taufen, EinweMien Begieszen, n. Doopkleed, -goed, o. Taufkleid (er), -tuch (ü, er), -hemd (en), n. (e), m., -fest (e), n.

Doopmaal, O. Taufmabl (a, er en e), n., •schraaus (ii. Doopnaam, m. Taufnarae (n), m.

Doopsel, o. Taufhandlung (en), f. Zie doop. Doopsgezinde, ra. en vr. Taufge8innter(nKra.f.,Men-

nonit (en), ra.; -in (nen), f.

Doopvader, m. Taufpathe (n). Gevatter In), ra. Doopvisch, ra. Taufllsch (e), ra, welcher init einer

Eiersauce gegessen wird.

Doopvont, vr. Taufstein (e), ra., -becken, n. Door, voorz. durch, hin-^ raitten-, raittelst, ver-, bijw. offen. abgenützt, zernssen. het gebeele jaar-, das ganze Jjihr hindurch; - de bank, gewöhnlich; dat ksn er niet-, das geht nicht an; - elkander, eins ins andere gerechnet; - het lange zoeken, über dera la t-gen Suchen;- het geraas, über den Lartn;- tranen niet spreken , vor Thrftnen nicht reden;- den nevel niet zien, vor dera Nebel, werk maar, arbeite nur weiter, fort. (gar-.

Doorhakken, bijv. durchgebacken, aus-, völlig-, Doorhersten, o.w. bersten, entzwei-, spalten, auf-

sprinsen, duchreiszen, platzen.

Doorhyten, o.w. durchbeiszen, -beitzen, beiszend durchbrechen; sich durchhelfen, durchkürapfen.

Doorbladeren, b.w durcbblattern, flüchtlg durch-lesen.

Doorblazen, b.w durchblasen; -dringen, -holen; -tuten, zu Ende blasen; blasend hindurchtreiben.

Doorboren, b.w. durchbohren, -stechen, erstechen, durchlöchern. de hersenpan-, trepaniren.

Doorboring, vr. Durchborung, -stechung, -löcher-ung (en), f., Trepaniren, r.. (-dringen, n.

Doorbraak, vr. Dnrchbruch (ü, e), m., Durchbrechen,

Doorbraden, b. en o.w. dnrchbraten, ganz und gar-, raürbe-, den Braten duvehbrennen.

Doorbreken, b.w. durchbrechen, zer-, offenbrecbond durchlöchern. de zon breekt door, die Sonne bricht hervor ; de zweer-, das Geschwür gehet auf.

Doorbrengen,b.w durcbbringen,-fiUiren;ver8ehwf-n-den. den tijd-, die Zeit zubringen; den winter-,durch -wintern.

Doorbrenger, ra. —ster, vr. Durcbbringer, Ver-schwender, -gender, -passer, Schlemmer, ra.; -in (nen, f. (Vergeudung (en) f.

Doorbrenging, vr. Verschwendung, Schlemmung,

Doordansen, b.w. durchtanzen, -walzen. -springen, -hüpfen; tanzend durchleben.

Doordenken, b.w. durchdenken, -forschen, bis zum Ausgange erwa^en, in allen Tiieilen-.

Doordien, vorgw. weil, da, da rinraal, da doch,- also, -nun, nachdeni.

Doordoen, b.w. durchtbun, -stechen, -streichen; ab-stellen, verhindern; fortfahren; tilgen.

Doordouwen, b.w. durchstoszen, hin-, -stechen,

-rUtteln

Doordraven, o.w. duchtraben, -trotten, schnell durchreitrn, -jagen. | er over-; drauf losscliwatzen.

Doordrijven, b.w. duchtrciben, -lietzen, fortsotzen, durch-, -jagen, -schwimmen, -banen.

Doordrijver, ra. starrkopf, Quer- (ö, o).

Doordringbaar, doordringelük, bijv. durchdring-lich; erforschbar, erforschlich, ergrundbar; locker, undicht, porüs.

Doordringbaarheid, doordringelijkheid, vr. Durchgiinglichkrit,Zu-, Lockerheit, Undichtheit, Po-rositilt. f.

Doordringen, o.w. durchdringcn,karapfend hindurch gelangen; durchsickern; -bohren; •achallen;erfüllen; vetstehen, begreifen, fassen; durcbsetzen.

Doordringend, bijv. durchdringend, ein-, scbarf -blickend,-sicUtig,ergründend,durchforschend,-boh-rend.

Doordringendheid, vr. Durchdringon, n., Tenefra-tion, f., Einströmen, Ilin-, Her-, Durchsickern, n.; (van het water), Indrang, ra.; (van de lucht), Zutritt, ra. | Verstand, Scharfsinn, -bliek, m.

Doordroeg, bijv. auszerst trocken, -Starr; -durstig, -spröde -hart.

Doordruipen, o.w, durchtriefen, traufen, -tropfen, -ritmen,-sickern,-sintern,-rieseln; | entwischen,sich drücken; durchfallen.

Doordrukken, b.w. durclidrflcken, - pressen, -driin-sen, -achiebcn, -reiben; rait Drucken fortfahren; ein Pferd durch Drücken verwunden.

Doorduwen,b.w. durchschieben, -schupfen, -rücken, stoszen, -lochern; fortfahren mit schieben, u. a. w.

Dooreen, bijw. durebeinander, -unter-, verwirrt, ge-mischt, eins ins and re gerechnet.

Dooreten, b.w. durchessen, fressen, -fortfahren rait-, durchnasen, -beiszen; -beitzen, -atzen.

Doorgaan, b.w. durchgehen, -wandern; -wandeln; -suchen, nacbrechnen; sich wund gehen; Fortgang haben , geschwi.nd zugeben. dat gaat niet door, das


-ocr page 848-

70 DOO

D00

£:eht nicht an; hij is stilletjfts «loorse^aan, er ist aus-Rerissen ; voor dezen keer kan het-, es mate dieses Mal so hin^ehen, pelten; koop is niet door^e^aan. der Kauf ist nicht vor sich sjesanpen; de schoenen-, die Schuhe abniltzen; dat laat ik niet-,das bewillijfe, gestatte ich nicht Doorgaand, bij», anhaltend. jrewöhnlich, ununter-

brochen, fortwfthrend; allgemein.

Doorgaans, byw. durchicehends, -gilngig, durch die Bank, überrall, ohne Ausnahme, -Unterschied,ins-Kcsammt. silmmtlich. rhallen.

Doorgalmen, h.w. durchschallen, -klinsten, -tOnen, Doorgang, m. Durchgang (ft, e), m. Pforte (n),Thür (en), Twiete, Gaxse, Qnerstrasae (n),f.;Durchgt;fehen,n. Doorgestoken, bijv. durchstochen, -lóchert, bohrt. |

verabredet, abkfekartet, gekünstelt. D00rgieten,b.w.durrhgie8zen,-flieszcn lassen,-trrtpf-eln,- schütten, -seihen, -füllen;fortfahren mit fallen. Doorgieting, vr. Durchgicszen, -tröpfeln, -schutten -seihen, n. (sichti!;.

Doorgoed, bijv. schrgut, -gütig, -gutmttthig,-naoh-Doorgoolen, b.w. durchschmciszcn, -wcrfen,-schleu-

dern, -schmettern, -schlenkorn, f»rtfarhen mit-. Doorgraven, b.w. durchgraben, -klauben, -wühlen, -ritzen, -furchen,grabenddurchschneiden, oder-drin-

Ausjrekratzte, n.

Doorheen, bijw. durchhin. hindurch, durchweg, zwi-schendurch, quer-, mitten-, durch und durch.

Doorbeet, bijv. sehr heisz; -erhitzt, -feurig.

Doorhelpen, b.w. durchhelfen.helfen durch zu kom-meu, begunstigen, aushelfen, berausziehen, durch-schleppen. (ten.

Doorbouwen, b.w. durchhauen,zer-, zerhacken,spal-

Doorhutselen,b.w.durchschütteln,-rntteln, scliau-keln.

Doorjagen, b.w. durebjagen, -rennen,-laufen,-hetz en; hindurch treiben; verschwenden. verscblemmen.

Doorkerven, b.w. durchhacken,-hauen,verschneiden.

Doorkijken, b.w. durchgucken, -lugen, -schauen, -blieken, neugierig-.

Doorklieven, b.w, durchspalten, zertheilen.

Doorklooven, b.w. durchspalten, spaltend zerspren-gen, abs|.littern, klüben, durchspellen.

Doorknabbelen, doorknagen, b.w. durchnagen, -beiszeii, -fressen. -knappern, nakend -dringen.

Doorknauwen, b.w. durchknüum, -manschen, zer beiszen. (innig verbinden, durchmaischen.

Doorkneden, b.w. durebkneten, -wirken, -arbeiten

Doorkneed, bijv. | gewiegt, erfahren,wohl betrieben, gcscheidt. (mit-, sledend durchstrUmen.

Doorkoken, b.w. durchkochen, weich-, fortfahren durchreisen; zu Stande kommen mit, durchdringen, davon kommen.

Doorkoopen, b.w. mit kaufen forfahren. v.a. Doorkomst, vr.Durchgang, Aus- \'ft, e), Ausweg (e),

m., Durchkommen; n.

Doorkrabbelen, —krabben, b.w. durchkratzen, kratzend durchlüchern, fortfaliren mit kratzen, wund -,auf-. (en.

Doorkrijgen, b.w. durchtreiben;erlangen;verschlnck-Doorkruipen, o.w. durchkriechen, fortfaliren mit-,

kriechend, duchschlUpfen, •durchsuchcn. Doorkruisen, b.w. durchkrcnzcn, quer durchziehen

oder durchstreichen, durchschneiden, Doorkunnen, v.n. nicht Writer, fortkönnen | dat kan

er door, das las*e ich geiten, das kann bin gehen. Doorlaten, b.w. durchlassen, durchgehen lassen; zn-geben, erlauben; durchwalzen; aussrhmeken; durch-schlüpfen lassen.

Doorleeren, b.w. durchlernen, lemend durchgehen,

durchlaufen, fortfaliren mit lemen.

Doorleerd, bijv. gut unterrichtet. kenntnissreich. Doorleiden, b.w.durchleiteii,hindurch führen,durch-

ziehen, hindurch graben.

Doorlekken, o.w. durchslcken, -tropfen, -sintern, in Tropfen durchdringen.

gen. (herzzerreiszend sein. Doorlezen, b.w. durchlesen, aus-, ganz-,-fortfahren

Doorgrieven, b.w. das Herz brechen,-diirchbohren; | mit-; pflückend durchgehen.

Doorgroeien, o.w. durchwachsen, -sprieszen, fort- Doorllctlten, b.w. durchleuchten, hindurch gliinzen, fahren mit-; aderig ziehen. i durchschimmern,durch und durch erleuchten.überail

Doorgronden, b.w. durchgründen, er-, forschen, beleuchten. (fcelfen.

durch-; -klügeln, gründlich einsehen. Doorllcllten, b.w. in die Höhe heben, auf und curch-

Doorgrondlng, vr. Erforschen, -grllnden.Einsehn. n. Doorliggen, b.w. durchliegen , sich wund-, vota Lie-Doorhakken, b.w. durchhauen, zer-, durchhacken, I sjrii wund werden. (lauf, m., Ruhr, f*

zer-, spalten, durchpicken. Doorloop, m, Durchgang (ft. e), Ausweir (e., Durch-

Doorhalen, b.w. durchziehen, -scheppen; (draad), Doorloopen. b.w. durchlaufen, hindurcheilen,-ren-durchfftdeln; (slajcen), zu Stande bringen, ausführen; i nen, -rinnen; flüchtig durchlrsi-n, übersebn; laufend (uitdoen),auswischen, -streichen; (berispen),verwei-\' zerreiszen, die Füaze wund laufen.

sen, Verweis gebcn; (papier), ^etytn, anfcuchten; i Doorloopen, bijv. vermischt, durchspickt,-wachsen. (wasch), blauen, b\'.iluen; (vlas), hecheln; (van eene I Doorloopend, bijv. ununterbrochen, anhaltend. ziekte), davon kommen. [Doorlouteren, b.w. durchklftren, -seihen,durchlilu

Doorhaler, m.(vanecnetabakspijp),Pfeifenriiu\'ner,m. tem, -filtriren, giinzlich abklftren.

Doorhaling, vr. Ausstreichcn, Üurch, -Auswischen : : Doorluchtig, bijv. duchscheinend,-geschlager., -bro-

Doorkomen, o.w. durchkommen, hindurch gelangen, ^Doorneuzen, b.w. durchstöbcrn, durcbschnüffeln.

chen, heil, herrlich, durchlauchtig. zijne -e hooglieid. Se. Durchlaucht.

Doorluchtigheid, vr. Durchlaucht (en),f.,Ew ,Se., Ihro, Ibre- (ein fürstlicher Titel).

Doormarsch, m. Durchmarsch (ft, e,) -zug (ü, e.) m.

Doormengen, b.w. durchmengen, -mischen.-rühren, wolh miscben., fortfahren mit .

Doom, m. Dom (ü, er; fig. en), Stachel (n), m. | Müh-seligkeit (en), f.. Leiden, n.

Doornaaien, b.w. durchnfthcn, beim Nihendurch-stechen, durchsteppen, fortfahren mit Niihen.

Doornachtig, bijv. domig-, dornvoll; dornicht, dor-nenfthnlicb; | beschwerlich, leidensvoll, bitter, rauh.

Doornagelen, b.w. Durchnageln, mit Nageln durch-bohren, -durchschlagen.

Doornageling, vr. Durchnageln. n. ((ft), m.

Doornappel, m. Domapfel, Stech-, Quech-, I\'.anch-

Doornappelboom, m. Dornbaum, Korailen- (a,c), W.-iszdorn (e) m.

Doornat, bijv. durchnass, durch und durch nass.

Doornatten, b.w. durchnftssen, -feuebten, -n-nzen.

Doornboon, ra. üombaum,Koralien-la, e)Weiszdom, Ilajre- Schwara- (e), m. (stellenden Dortibüsche.

Doornbosch, o. Dorngebüscli (e),n., die zusaramen-

Doornemen, b.w, durchnehmen, fortfahren mit -, J tadeln, hecheln, vorwerfen.


-ocr page 849-

DOO

DOO

71

Doornhaag, vr. Bornhecke (n), f., Domenhag (e), m.

Doornik, o. Dornick, Tournay, n.

Doornstekel, m. Dornatachel, m. ((er), m.

Doornstruik. 1U. Dornbusch (ü, e), -stranch (a, c und

Doorpersen, b.w dvirchpressen, fortfahren mit -» durchdtflckcn, zr-r-, pressf-nd durcblöchcrn.

Doorpraten, o.w. durcbplappern, -plaudern, fortfahren mit-, diircUscbwat^en,-klatsclien.

Doorpriemen, b.w. miteinem Pfriemc (n) durchbth-ren, -st\'-chen, löclicrii.

Doorraken, o.w. durchgeratben, davon koinincn, sicb rctten, den Kopf aus der Soblinge Ziehen.

Doorredden,!).w.sip.h retten, der Gcfabr entkommen, entlauff-n, entwischcn.

Doorregen, bijv. durchapickt, gespiekt.

Doorregenen, o.w. durchrognon; fortfahren mit -; durchtropfen, -sintern. (reichen, fortfahren mit •.

Doorreiken, b.w. durcblangen,-und darreicben,zu-

Doorreis, vr. Durchreise (n), f., -zug (ü, e),-marsch (ii, e), -pass lil, e), m., -fahrt (en), f.

Doorreizen,!).w.durchreisen,fortfabren mit -, durch-falir»\'n, -kommen, -passiren, -geln n.

Doorrijden, b.w. durebreiten, fortfahren mit-, zu l\'ferde durebreiscn. im Wagen durchfabren,-reisen, durchkommen; sich wnnd reiten, den Wolf reiten.

Doorrijgen, b.w. durebspieszen, -stecben, -bohren; einfildeln,anreihen;anhana:pn,-fügen; fortfahren mit .

Doorroeien, b.w. durebrndern, fortfahren mit rudern, rudernd hindurebfabren; befabren.

Doorroeren, b.w. durchrühren, fortfahren, mit rüh-r n, untereinander-, misscben; durclistöbern.

Doorrollen, b.w. durcbrollen, fortfahren mit rollen; dnrchras9eln;-rnrape\'n, -fahren,kiitschiren, -kollern. hij zal er wel -, er wird schon durchkommen.

Doórrooken, b.w. dnrchrauchern.mit llnuch erfüller., von Ranch durchdringcn lassen: durchrauclien.

Doorrooker, in. durchrauchtc Pfeife (n), f., Einer der 1\'feifen durchraucht.

Doorrukken,b.w.durchrücken, -marschiren. -zieben. fortfahren mit-; durchschieben, -stoszen.

Doorschaven, b.w. dnrcbKchaben, fortfahren mit-, schabend durchlöchern.durchscheuern; wnnd schaben.

Doorscheuren, b.w. durchreiszen,zer-,auseinander-,

fortfahren mit-.

Doorschieten, b.w. durchschies/en, fortfahren mit -, mit Gescboas durchbohren. wnrfweise durcbzRhlen; mit weissem Papier durchbinden; reiszend durebströ-men; (kaarten), die Karten durchscblagen.

Doorschijnen, o.w. durchscbeinen, fortfahren mit -. durchschimmern, -leuchten, -dilminern, mit Schim mer erfüllen.

Doorschijnend, biiv. durchscheinend, -sichtig.

Doorschijnendheid, vr. Durchscbeinendheit, halbe Durchsichtigkeit, Klarbeit, f., Durchlassen, n. eines matten Tjichtes. I d nreb tram pel n.

Doorschoppen, b.w. durchtroten, fortfahren mit -,

Doorscnrahben, —schrappen, b.w, auskratzrn, fort fa oren mit -; ansradiren.

Doorschrabhinp, —schrapping, vr. Auskratten; Ansradiren, n.

Doorschreeuwen,u.w. durchscbreicn,fortfahren mit -, mit Geschrei durchdringen, -durchlaufen.

Doorschrijven, b.w.durchscbreiben,fortfahren mit -,

Doorschudden, b.w. durcbschUtteln, fortfahren mit -; schUttelnd vermengen, miscben.

Doorschulpen, b,w. durchschieben, fortfahrenmiv -rücken, -stoszen; -kegeln, -werfen.

Doorschuren, b.w, durchscheuern; scheuernd durch-löchern; wund echeuern; fortfahren ait-.

DoorschUtten,o. w. durchschütten, -gieszen; fortfahren mit -; reis eend durebstrümen,

Doorsüpen,—sijpelen, —syperen.o.w. durcbsick-ern, anhaltend-, -tropfen, -rinnen, -rieseln.

Doorsijpeling, vr. Sickern, Durcb-, Ilerabtropfen, Tröpfeln,n.

Doorslaan, b.w. durchschlagen, fortfahren mit -durchjjraben, -brechen, -sirben; wnnd schlagen, ver-tlmn, durchlassen; -dringen, -flirazen, -sickmi; (van een paardi, ausschlagen. galopiren; het papier slaat door, das Papier flieszt; bij slaat door, er redet in den Tag hinein. (scheidend, nberzmgend -fübrend.

Doorslaand, bijv. schlagend, tücbtig, gültig, ent-

Doorslag, m. Able (n), f., Si0h; Uebergewicht (e), n., Durchschlag, Ans-, (ii, e), Dnrchachub (ü, e), m.; Tropfbrett (e); Locheisen, n.

Doorslapen, b. en O.w. durcbschlafen, fortfahren mit schlafend binbringen.

Doorsleepen.b.w. durcbscbleupen; fortfahren mit -, hi-imlich durebtragen, mit scbleppen belfen.

Doorslepen, bijv. schlau, fein, gewiegt, verschmitzt, durcbtrieben,aiif alles gefasst,verschlagen,ab^ef«\'imt.

Doorslepen held, vr. Schiauheit,Versc\'ilagen-,Fein-, Verscbmitzt-, Arglist, f.

Doorslijpen, b.w. durcbschleifen, fortfahren mit -auf dem Schleifsteine diircblöchern, auf der Schleife dnrchbringen; nach der Reiheschleifen.

Doorslijten, b. en o.w. abniitzen,zerreiszen,abtragen, durchlöchern.

Doorsluipen, o.w. durchschlüpfen, fortfahren mit -, durchschliefen. -kriechen; scbnell durchfabren.

Doorsmakken, b.w. durcbschmettern, -schleudern, -schlenkern, -werfen.

Doorsmelten, b.w. durchschmelzen, fortfahren mit -,

Doorsmij ten, b.w. durchschmei8zen,?chmettern,wer-fen, -schleudern, -schlenkern.

Doorsmokkelen, b.w. durebachmug3:eln, fortfahren mit-, Schleichbandel,Unterscbleiftreib( n,sebleichen.

Doorsnede, vr. Durchschnitt, m., Theilung, Diirch-schneitlung, Durchkreuzung; mittlere Schiitzung, f.

Doorsneeuwen. onp, w. durchschneien, fortfahren mit -, imp.; Scbnee dnrchwerfen.

Doorsnijden, b.w. durchschneiden, fortfahren mit -, ft-, quer dnrebgehen. kreuzung(e), f.

Doorsnijding, vr. Durchscbneidung, DurcVgrnbung,

Doorsnijdingspunt, o. Durchschnittspunkt, Durch-scbneiduntrs-, Kreuz- (e), m.

Doorsnuffelaar, snuffeler, m. Durchspilher, Aus-, eenauer Erforscher, Durchslübcrer. m.

Doorsnuffelen, b.w. diircbscbnUffeln, -sohnuppern, fortfahren mit-, spürcn, durchsuchen, -stöbern;- stö-ren, -stankern, -fabren. (Durchstöbern,c.

Doorsnuffeling, vr. Nachsuchen, Durchforsehen,

Doorspekken, b.w. durchspicken, liberal! sjieken, fortfahren mit -, reicblich be-; - versehen.

Doorspelen, b.en o.w.durcbspieIen,zu Ende -,durch-üben; wund spielen, spielend zubringen.

Doorspitten, o.w. durchgraben, fortfahren mit -. durchklanben. -wüblen, -ritzen, -furchen. grabend durchschneiden.

Doorsplijten, b. en o.w. durchspalten, bersten, spal-tend zersprer.gen, klüben, durcbspellen, zertheilen.

Doorsplijting, vr. Spalten, Sprengen. Bersten, K!ö-ben, n.

Doorspoelen, b. en o.w.durchspülen, -strümen, -rinnen. -wogtn, -flutben; abwaachen,reinigen; de keel -, die Kehle schmieren, einen Schnapps nehmen.

Doorspoeling, vi. Durchflieszen, -spülen. Reinigen, Saubern; n.


-ocr page 850-

DOO

DOO

72

Doorspraak. vr.(Orgelpfeifen), zu frttUesAnsprechen, Doorspreken, o.w. durchsprechen, fortfahren mit

durch etwas sprechlt;in;nach allen Tlieilen besprechen. Doorspringen, o.w, durcUspriaKen, fortfahren, mit-, hindurch hiipfen. - flieszen, zersprinsen, springend durchlaufen. (-dulden.

Doorstaan, o w, durchsteb^n, ans-, erleiden, tragren. Doorstampen, b.w. durcbstampfen, fortfahren mit -,

durchstoszeii.starapfend durchlöchcrn. Doorstappen, o.w. seine Schritte verdoppeln, sich

bceilen, schncller pelten.

Doorsteken, b.w. durchstechen, fortfahren mit -, stechend durchiirini?en, -bohr^n, | Durchstecberei, f., trculoses Einverstiindniss, n. doorgestoken, abjfekar-tet. (ben, Oeffnen des Dammen, n.

Doorsteking, vr. Durcbstieb (e), ra..-stecher.,-Rra-Doorstooten, b.w. durchstos/.en, fortfahren mit

hindurch-, durchstechen, -löchern, -bohren.-rtttteln. Doorstorten, b. en o.w. durchstürzen, fortfahren mit

-, hindurch fallen; von oben hindurch werfen. Doorstralen, b.w. durchstrahlen, fortfahren mit -,

durchleuchten, -{flünzen, schimmern. Doorstrepen, b.w. durchstreichen, aus-.auslöschen. Doorstrijken, b.w. durchstreifen, -wandern; xich er-strecken durch, durchziehen. | verweiaen, tadeln; tilden. (chen, zubinden.

Doorstrikken, b.w. zuaammenknüpfen, Schleife ma-Doorstrooien, b.w. durchstreuen, fortfahren mit-.

zemreuet werfen, -stauben, aften, -sprengen. Doorstroonien,o. w.durchatrrtmen, -flieszen, -wosren,

-fluthen, -rinnen.

Doorstuiven, o.w. durchMtanben, ala Staub durch-driiiKen,durch und durch staubis werden; v.a. durch-atiluben.Staub durchtreib?n,ataubend durchstoazen. | rasch durchflie^en.

Doorsturen, b.w. durchsteuern hindurchbusrsiren, anhaltgt;-nd-,durchschilTen,-loot8en; -lenken, -halten. Doorsullen, o.w. durchglitschcn, anhaltend-, durch-

srleiten. -rutachen.

Doortasten, b.w.durchtasten, -tappen, fühlen, -jcrei-fen, -faasen, -setzen, -fübren, bewirken, ausrichten, (ïewaltaam einwirken. (landen.

Doortlllen, b.w. anhaltrnd aufheben,-erheben, an-Doortintelen, b.w. durchglUhen, anhaltend -; jflüh-

end erfUllen,bes:eiatcrn.

Doortocht, m. Durchzus (ii, e), -marsch, -gang; (ft, e),

m.; -faiirt (en), -rciae (n), f.

Doortrappen, b.w. durchtreten,aiihaltcnd durch-

trampeln,-afampfen; tretend durchkneten. Doortrapt, bijv. ^eacblilTen, verschlagen, achlau, ver-

schmitzt, ifewiegt.

Doortraptheid, vr. Verachlagenheit, Schlau-, Ge-

achliffen-, Verschmitzt-, Arf^li9,, f.

Doortreden, b.w. durchtreten.-trab^n, anhaltend-,

achnell, eeschwind fjehen.

Doortrekken, b.w. durchziehen, -zerren,anhaltend-, durchachleppen; fftdeln, -dringen; einweichen lassen. Doortrokken, bijv. getrilnkt, geaftttigt, durchfeuch-tet. -drunpen. (tend -. durchtorkeln,-achwanken. Door tuimelen, o.w. durchtaumeln, wanken,anhal-Doorvaart, vr. Durchfahrt (en),-reiae (n), f.;-paas, -ganif (ft, e); Thorweg (e), m. (sich wund fallen.

Doorvallen, o.w. durchfallen, -purzeln, anhaltend -; Doorvaren, o.w. durchfahren, sich achnell hindurch

bewegen, durchschiffen, fabrend hindurchkommen. Doorvechten, o.w. durchfechten, anhaltend -, aus -;

sich durchachlagen, | -durchbetteln.

Doorv|jlen, b.w. durchfeilen, anhaltend -, feilend diircblOchern; 1 überall völligausarbeiten.

Doorvlammen, o.w. durchflammen. anhaltend -, durchglüben, -lodern, -brennen.

Doorvlechten.b.w.durchflechten,anhtltf-nd -, durch-winden, -biegen, -stecken. (f., Geflecht(e), n.

Doorvlechting, vr. Verschlingung, Verllcchtüng(en).

Doorvliegen, o.w. durebfliegen, hindurch-, anhaltend-, durcheilen, -laufen; -aehen,-blieken: achnell durchlesen.

Doorvlieten, o.w. durebflieszen, hindurch-, anhaltend -, durchatrömen, -rieaeln; bewftssern.

Doorvlijmen,b.w.durchbohren, -atecken,anhnltend -.

Doorvloeien, o.w. durchfluthen, anhaltend -, durchatrömen. wogen, -flieszen.

Doorvochtigen, b.w. durchfeuch ten, -niissen, anhaltend-, durebdringen. igemftïtet.

Doorvoed, bijv. durchfüttert, -nfthrt,angefressen,fett.

Doorvoeden, b.w. starke Nahrung eewilhren.sehrgut pflegen, iredeihen lassen; eiae gute Kost fübren.

Doorvoederen, b.w. anhaltend füttern, durch-, füt-ternd durchbringen; durchwir.tern.

Doorvoer, m. Durchfuhr, -fabrt, -achaffung, -bring-uns (en), f., (Handel) Transit [o], m.

Doorvoeren, b.w. durchführen, anhaltend-. durch-bringt-n, -tranaportiren.

Doorvreten, b.\'v. durchfreasen, anhaltend -, durch-nagen, -beiszen; -iitzen, -bcitzen.

Doorvriezen, o.w. durebfrieren,anhaltend-,trkalten, von Froat durchdrungen werden. (tiïn kann.

Doorwaadbaar, bijv. seicht, so dass man durchwa-

Doorwaalen, o.w. durchwehen, anhaltend -, webend durchdrinifen, durchfacheln, durebfliegen.

Doorwaden, b. en o.w. durchwaten, anhaltend -, watend durcligchen; -marschiren, -steigen.

Doorwading, vr. Durchwaten, n. (- durchleben.

Doorwaken, b.w. durchwachen,wacbend hinbringen.

Doorwandelen, b.w, durchwandeln, anh.iltend-, durchgehen, -spazieren; -schlendern, -streifer .

Doorwarm, bijv. sehr warm, - erhitzt, - heisz

Doorwassen, u.w.durchwachsen,anhaltcnd -, durch-apries/.en; aderig durchziehen.

Doorweeken, b.w. durchweichen, sich auflösen, er-weichen. durebdringen; siittigen.

Doorweeking, vr. Sftttigung, Trftnkung, f.; Einweichen, n. Netzung, Feuchtu-g, f..

Doorwerken, b.w. durcharbeiten, emaig -.wund-, etwas gut durch einander kneten; vuig. achlemmen, prassen. tflechten,-wirken,-schieazen. -winden.

Doorweven, b.w. durebwoben, anhaltend-, durch-

Doorwinden, b.w. durch winden, anhaltend -, durch-flechten, -schlingen, weben. | sich durchachlagen, -krüminen, entschliipfen.

DoorwiSSChen, b.w. durchwiachen, aus-, anhaltend -; auslüsehen tilgen.

Doorwoelen, b.w. durcbwühlen, anhaltend -, dureh-misuhen, mengen, rühren, -atören.

Doorwonden, b.w. sehr, hart verwunden, wur.d drücken, durchquetachen.

Doorworstelen, b.w.durehringen.anhaltend-,durch-kftmpfen; -smachten, -quftlen, ringend verleben.

Doorworsteling, vr. Kampf (ft, e), Streit, m.; An-apannuntr der Krftfte, Bemübunsï, Beatrebung, ange-atrengte Arbeit, Anstrengung, f.

Doorwrijven, b. w. durchreiben, anhaltend -, reibend vermiachen; wund reiben, durchacheuern.

Doorwrocht, bijv. vollkommen, -endet, wohl ausge-arbeitet, ineiaterhaft.

Doorwrochtheid, vr. was vollkommen. vollendet, wohl auagearbeitetist; Yo]lkommenbeit,gt; ollendung, Meiaterhaftigkeit, f.


-ocr page 851-

DBA

DOO

73

Doorwroeten,b.w. duchstöbpm, anhaltcnd durch-

suchen, -wühlen, -rühren; foischen,grUbeln. Doorvvroetlng, vr. Nachgrabuns, -for3Chnns:,f.,UDa-

jcraben, Anf-, -wühlen, n.

Doorzaaien,b.w. dnrcbsiicn, anbaltend übcrall be-;

durcliMtreufii, -sprcnge-.i. (der Sii^udurchscbneiden. Doorzagen, b.w. durchsamp;gen, zer-, anhalteud-, mit Doorzakken, o.w. durcbsinken, ein-, anbaltend

hindurcbfallen; senkcn. himlurch-.

Doorzakkinpr, vr. Einsinken, Zusammenstürzcn, -fallen, n. - van de baaroiuedi-r, Awsfall der Gebsir-muiter. [fabren, be-, durcbacbifTeu, be-.

Doorzeilen, b.w. durcbs-^eln, anhalten dnrch-DoorzeCten, b.w. du chsetzen,-dringen,-fttl»ren,be-wirkeii, ausricbten. (un?, Eins:clit; Currectnr, f. Doorzicht. O. Durchaicbc, üesicbti^nn^, Ueuvtbeil-Doorzichtbaar, bijv. durcbsebbar, -sicbti^Jjicbt umt

B id durchlaxat-nd.

Doorzichtig, bijv. durcbsichtig:, -sehbar. Doorzichtigheid, vr. Durcbsicbtiskeit, Durcbsebbar-, Klarlicit, Durciiscbaulicbkeit, i\'erspicuitilt, f. Doorzichtkunde, vr. Durchsiclitslehre, I)i()|)trilc,f. Doorzien, b.w. dmcbselien, anbaltemt -, durcbblick-

en, -.xchanen; priifen, durclirecbnen; corrijriren. Doorzifteu, b. w. durcbaieben, anhalteiul -, durchsicli ten, -se.ben; -reutem, -zainen. (triron.

Doorzijsren, b.w. durcbsieben, -seiben,-scblajen, fil-Doorzijging, vr. Intiltration,f.,Kinziehen,-drini;en,n. Doorzinken, o.w. durcbainkm, ein-. aniialtcnd -,

bindnrclif/iiien, v.r.; senken, hindarcb senken. Doorzitten, b.w. dnrcbaitzen, anbaltend sitzend durcbiücbern, -zubringen, dnrcbwacben, -arbeiten, lucnbriren.

Doorzoeken, b.w. durcbsucbf-n, anbaltend -, untcr-,

darcbforscben, visitiren, diirchkramen. Doorzoeking, vr, Durcbsucbnns, Nacb-, Unter-,f.;

Forscben, Examen, n. ilassen, pükeln.

Doorzulten, b.w. durcbsalzen, raitSalzdurchdringen Doorzweeteil, o.w. durchscliwitzen, anbalreml Doorzwelgen, b.w. durchschwelden, -praasen,aniial-teml -, durcbscblemmen,-brinken. | verjceuden, ver-tbnn.

DOOS, vr. Dose, Biicbse, Scbacbtel {nl, f. i Gabe, Gift, Dosis, f. als nit een -je. geputzt wie eine Dugge; k\'\'-striegt;relt und gescbniegelt; iets uit de oude -, von Anno Da nals, vou Anno Tobak.

Doosvrucht, vr. Kapselfrucbt f.

Dooven, b.w. lüscben, diiiupfen. 1 den Glanztrüben;

bctiluben; abstuuipfen, -tödten.

Dop, ui. Scliale, Ilülse, Scliott\', Spclse, Klappa (n), f.

bij komt pas nit den -, er ist kauin aus der Scliale gt\'-Doperwt. vr. Zuckererbse, -scbote (n), f. [krochen. Dopjes, o. me. Bandbrille (n), f., Auifenjflns (il, er), n. D Jpjosspel, o. Spiel (e;, n. zum Zeitvertreib,TascUen-spielerei |en), f. ((ein Scbiff), eicbcn.

Doppen, b.w. aussebiilen, -hiilaen, -machen, visiren Dopper, m. dopster, vr. Ausbülser, m.; -in (nen), f. Dor, bijv. d.irr, trocken, apröd, hart,starr. | kalt,lanü:-Doren, Zie: doorn. [weilijf. tfleicbsültig.

Dorheid, vr. Diirre, Trockenbeit, Sprüdigkeit, f. |

Harte, Gleicbgiilligkeit, Magerkeit, f.

Dorisch, bijv. doriscb.

Dorp, o. Dorf (ö, er), n., Flecken, m.

Dorpachtig, dorpsch, bijv. dorfilbnlicb, -tnamp;azi^;

bamp;ueriacli, -licb, lühdlicb.

Dorpel, m. Scbwelle,Tliür-{n),f. (DorfbewobHer,nr-. Dorpeling, m. en vr. Landmann, Bauersmann . lente). Dorpskermis, vr. Dorfmeaae, -kircbweibe (n), f Dorpsklok, vr. Dorf^locke(n), -ubr(en), f.

Dorpsschool, vr. Dorfacbule (n), f.

Dorpsschuit, vr. Dorfboot, -acbiff (e),n. Dorpswijze, bijw. dorfmttsziR.

Dorren, J.w. dorren, dilrr Werden, - macben, verdor-/ren, a latrocknen. v. a. dörren, dorr macben, aus-trocknen,

Dorschen, b.w. dreschen, Korn auaacblagon, ansfle-Dorschor, m. Drescber, m. [gein, austrcten.

Dorsching, vr. Dreschen, AusscbJagen, n. Dorschschuur, vr. Dreschtenne (n), f.

Dorschtijd, in. Dreacbzeit, f, (Dröscbel, m.

Dorschviegel, m. Dreachflegel, -flügel, Driscbel, Dorschvloer, m. Drescluleele, -tei.ne, -schriege (n), f. Dorst, m. Durst, m., Dürre, f. | Geiz, m.. Gier, f. een apj.eltjf voorden - hebb -n, cine Birne für den Duist, einen Notlipfennig zurück bebalt-n. Zie: Appel. Dorsten, onp. en o.w. dura ten, dürsten. Durst em-pfimlen. lecbzen. 1 beftig verlangen, streben, sichaeb-nen nacb. (trachtend nacb.

Dorstig, bijv. diiratig, dürr, lechzend. ( verlangend. Dorstverslaande, bijv. duratlöschend, -stillend; er-quickend.

Dos,m. Gewand (il,er), n., Kleidung, f.. Kleider, n. pl.

1 Schmuck (e), m.

Dossen, b.w. alch anzieben, -kleiden, acbmücken. Dot, vr. verwirrlea Hun.lel, n. Garn oder Zwirn; Llpp-chen mii Zuciter und weichem Zwieback, welches man den Windelkindern in den Mund ateckt. | mijn -je, raein Schatzchen, llerzchen.

Douaan, in. Acciaer, Acciseaufseher, Mauthner. DcrUW, in. Stoaz (ü,e), Drnck (e). Puff {ü,e). m. Douwen, b.w. stoazen, drucken, pullen, stecken, ver-, zicli irts in d:- hand laten -, sicb etwas in die llünde st\'-cken liissen. (Dutzenden.

Dozijn, o. Dutzend (e), n. bij -en, dutzendweiae, nacb Dozijnwerker, m. ein armer Handwerker der zu Dutzenden arbeitet und verkauft. (in knrzerZeit. Dra, bijw. bald, als-, schnell. gleich, so-, geachwiud. Draad, m Drabt (A, e), Faden (a), m.. Fiber, Nerve, Sehue (n) Sclinnr (ü, e), f.; (van t en mes), Schncide. Schilrfe, f.; (van hom), Strich (e), m.; (van vleeschj, Faaern, f. pl. de - vaneen mea afnemen, daa Mesaer abzieben; den - verliezen, aus seiner Fassunï kommen, den Znaammenhar.g verlieren;voor den - komen, seine Meinnng sagen, sicb auszern, sicb zeigen; zijn leven hangt aan een -, sein Leben hiingt au einem Faden; herfstdraden, Sommerfaden.

Draadóank, vr. Drabtbank, Zieh-, Schieb- (il, e), f.,

Werktisch (e), ra.

Draadijzer. o. —\'bas, vr.Drahtei8en,ZI.-h-,Abfiihr-,n. Draadkogel, m. Diahtkngel,Ketten- (n), f. DraadSCh, bijv. driUitcrn, aus Draht gemacht. Draadtrekkén. b.w. Drant zienen, - machen. Draadtrekker, ra. Drahtzieber, -maeher,ra. Draadtrekkerö, vr.Drahtzug (n, e), m.. -zieherei(en),

-mnble ini, f.

Draadvormig, bijv. fadenförmig, draht-. Draadwerk, o. Drahtarbeit (en), f.

Draadwerker, m. Drahtarbeiter, m.

Draad winkel, m. Drabtladen ia), m. (seasel, m. Draagbaar, vr. Trasfbahre, Traife,Bahre (m, f.,Traif-Draagbak, m. Waaaertonne, Tiene (n/, f., Zuber, Kü-

b\'-l, Mörtelkasten, in.

Draagband, m. Wehrgehrnk, Tra?band (e), Gebamp;nge,

Tragriemen, Gurt-, lloaentrager,m. Draagboom, m. llebebanm. Trage-, Wucht- (a,e), m.

Tragestange (n),f. (Altar-, m.

Draaghemel, m. Thronbimmel,l,racht-,Bett-,Trag-, Draagkorf, m. Tragkorb lü,e), m., Butte (n), f.

Ir


-ocr page 852-

74 DRA

DRE

Draaglijk, bijv. trilgllch, er-, leidlich, auszubalten,zu rrduldfii.

Draagloon. —peld, o. Traprdohn, Trager, m. Draagriem, m. Trageriemen,ni,

Draagster, vr. Trii^t-rin (neii,i f.

Draagstoel, —zetel, m. Silnfte (n), f.,Traj{8issel ra. Draagzadel. ra. Packsattel. Traj;- ia», ra.

Draal, in, Drehung, Uni-, Wendunj;, Richtung,Krüm-muiiK (en), f. 1 List (cnl. Ausflucht (ü, e), f. niet een -er achter koraen, dutch List entdecken; iemand een -geven. Kinera eine Maulschelle geben, ik heb er den -van. ich hedanke micli dafür.

Draaibank, vr. Drehbank, Drechsel- (li, e), Drehlade

(n), f., -stuhl (ü, e), ra.

Draaibas, m. Drehbasse, Feldschlange (n), f. Draaibeitel. m. Drehstahl (h, e),ni.,-eisen. n. (n. DraalbOOm,ra. I \'rehbauin,RoIl-(ft,e),in.;l)rehkrcuz(el, Draaibord, o. Glücksrad, Rad lil. er), n. der Fortuna. Draaibrug, vr. Drehbrücke (n), f.

Draaihout, O. Drchrad lt;il,er).-scheibe (n), f.

Draaien, b. w. drehen, drechseln, drillen, zwirnen,uin sich selbst bewegen; wenden, verkehren, mijn hoofd begint te -, es wird mir grün nnd gelb vor den Ausen, mir schwindelt; hij begint by te-, er zieht gelindere Saiten auf; het spit -.den Braten wenden.

Draaier, ra. Dreher, Dreohsler, m. | Rechtsvrdreher,

Schleicher, Rankeuiacher, ra., Wetterfahne, f. Draaierij vr. Dreherei, Rechtnver- (en , C\'iikane (11).

f.. Ranke, m.pl. zonder -en, ohne Winkelziiice. Draaiing, vr. Drehen, Drechsein,!».; Taiimei,Sch windel. ID. ibel, Strudel,ci. Draaikolk, vr. Schlund, Abgrund (ü,e), Wasserwir-DraaikOOl, vr. Drillmaschine (n),(\'. Drillhliu-fchen in. Draaikruk, vr. Knrbel, Handhabe (nl, f., - riff(e), m. Draaikunst, vr. Orechseln, n., Drehknn^t. f. Draaiorgel,o.Leierkasten.m.,l)rehorjrel, Vogel-,Hand-Draaimolen, in. Carousel], ra. ^ ((e!, f. Draaireep, ra. Drehreep (e), n.

Draaispil, vr. Drehrad |ii, er), n., -scheibe (nl, f. Draaispit, O. Brat^piesz (se), Bratenwender, ra. Draaistok, ra. Prehstift (el, ra.

Draaistroom, m. Wirbel,StrHdel, m.

Draaitol, in. —tolletje, o. Kreisel,UI.

Draaiwerk, Drechslerarbeit. Dreh- (en),f. Draaiwind, ra. \\Virbelwind(e),ui.

Draak, m. Drache (n), ru. I ein ziinkisches Weib; ein langgeschweifter Papiervogel, den - raet iemand steken, Einen zura Besten haben, Einen aufziehen. Drab, drabbe, vr. Ilefe |n), f., Bodensatz lft,el. m. Drabbig, bijv. unklar, satzig, schlararaig, nicht heil, unrein, dick. (be, n.

Drabbigheid, vr. XJnklare. Dicke, Schlammige, Trii-Dracht. vr. (zwaarte). Last (en), Biirde (n); (ziekte). Materie, f., Eiter, in.; Ausrentriefen; (geboorte), Zeit des Trilchtigseins. Triichtijfkeit; (afstand), Schuss-weite; (kleeding). Tracht,Kleidung (en), f. (zweer). Drachtig, biK. trilchtig; triefend. eiternd (van eene DrachtlgheiÜ, vr. Trilchtigkeit, Schwangerschaft, f. Dradlg, bijv. fasig, faserig, fasicht, fasericht; holzig,

hol/icht; pelzig,pelzicht.

Draf. ra. Tr\'itt (e), Trab (e), m , Triiben; Spillicht, n.

(Schweinefutter). op een - rijden, ira Trabe reiten, Dragant, vr. Trasrant, ra. (fahren.

Dragen, b.w. tra?en, lialten, ans-, ertra^en, -dulden, brinken, ansstehen; roem op •, sich Eines berQhaien; (van een wond), eitern.

Drager, m. Triijer, Ueberbringer, Besteller, ra. Dragon, vr. Drasron^Verrauth, Dragunbeifusz,Kaiser-Dragonder, m. Dragoner, m. [3alat,m.

Drakenbloed, o. Drachenblut (Rothwein), n.,rothe

Mengelwurz, f.

Drakenboom, ra. Drachenbaura, Eltebeeren- (a, e),

ra., Traubenkirsche (n), f.

Drakenkop, ra. Drachenhaupt,-kopf, ra. Drakenkruid, o. —plant, vr. Urachenkraut, n.,

Oderraer.nig, ra.

Drakenslang, vr. Drachenschlange (n), f.

Dralen, o.w. zaudern, trftndeln, ziigern, aiifschieben,

temporiairen, saumselig seiu.

Draler, ra. Zauderer, Zügerer, Trandler, m.

Draling, vr. Verzögerung, f., Zaudern, Vtrscbieben, Zuifern, n.

Drang, ra. Drang, Zu-, lebhafter Antrieb,in.,Drangcn,

Gedranse, Drangsal, n., Bcdnlti^uns:, f. Drangreden, vr. dringender Beweggriind (ü, c),ra. Drank, ui. Getrftnk (e|. n., Trank (ii, e),m.

Drankje, O. Trankchen, n., Arzneitrank !a, e), ra ,

Mixtur (en),f.

Drankkelder, ra. Keiler, Wein-, Bier-, m. (m.

Drankmeester, in. Kellerraeister, Kellner,Schaffrier, Drankoifer, Trankopfer. n. (weiii-, -wirth (e\'. ra. Draokverkooper, m. Weinschenk. Bier-, Brannt-Drankwinkel, m. Schenke, Kneipe (n), f., Weinbaus

(il.er), n., -laden (al, ra.

Dras, vr. —land, o. Marschland, raoiüstiges- (.1,er)j

n., Moorgrund (ii, e), ra.. Moor (e)n.

Dras, —Sig, bijv. raoorig, raooricbt, uiorastig,fmrapH^. Draven,o.w. traben, Trab Keben,-iaufen,trotien,trot-

tiren. 1 unaherrennen.

Draver, ra. Trabganger, Traber, m.

Dreef, vr. Allee (nl, f.. Gang (a, e), ra.; Wiesc, lieerde, Furche (n1 f.. Tri ft, Flur (rn) f.schoone dreveii,8chüne Auen, wonuige Fluren. Treib (e), ra. op zijn - zijn, gut tfelaunt seiu; niet op zijn - zijn, unwohl, nicht gelaunt sein.

Dreet, vr. Dreck, Koth, ra.

Dreg, dregge, vr. Dreg (e), n., Bootsanker, ra Dreggen, b. w. rait einem kleinen Anker festlegen, Dregnet, O, Sciileppnetz (e), n. C haken.

Dreigen, b.w. drouen, drauen; bevorstehen, angreifen

wollen; Zweifeln, unschlüssig sein.

Dreigend, bijv. drohend; bevorstehend,zweifel id. Drelger, ra. Drohende (nl, Droher, m.

Dreiging, vr- Drohung, Be- (en), f.,Drohen, n.

Drek, ra. Dreck, Koth, Schmutz, Unflath. Aeswurf, Mist, Schlamm, in. (icht- (ft, er), n.

Drekbak,vuilnisbak,mestbak,m.Dreckfass.Kehr-DrekgOOt, vr. Dreckrinne, -gosse (n|, f.

Drekhoop, m. Dreckhanfen. Mist-, ra,

Drekkar, vr. drekwagen, in. Benne (n), f.. Dreck-

karren. Mistwagen, ra.

Drekkig, bijv. dreckijc, schtnutzig, kothig; besudelt,

unrein, achraieriic. schlamraig.

Drempel, ra. Schwolle, Thiir- (n), f. ((ö, e), ra.

Drenkoak, ra. Tranke, Schweraine(n), f., Traiiktrog Drenkeling, m. der, die Ertrunkene (n), ra, f Drenken, b.w. triinken, zu trinken geben. Drenkplaats, vr. —wed, O. Schwemme, T- iinke (n), f.. T inkplatz (ii, e), ra. (Zauderer, Zügerer, ra.

Drentelaar, drenteier, ra. Schienderer, Trftndler, Drente\'achtlg. drentelend, bijv.schlend !rnd,tran-delmi,zaudernd,zögernd. (dern,zögern.

Drentelen, o.w. schlendern, traiideln, butr.meln; zau-Dreum, —el, ra. Trurara,n., Garn-Enden. n. pl.obere

Spiize (n), f. der Se^elstange rait der Spiere. Dreumes, ra. kieiner Junge (n). Balg (ii. e), Knirps (e), ra.; K.\'abbe (n), f, (nen,n.

Dreun, ra. Erscliütterunglen), f.,Stosz(ö, e\\ m.,Drüh-


-ocr page 853-

DUE

DRI

75

Drennon, o.w. drOhnen, er-, zitternd erklinpren, cr-

klirrcn, donnernd ertönen.

Dreanlng-, vr. Driihrnm?. Erdröhnuns:, f.

Dreutel, m. Koth, Schlamiu. Dreck. ra. | Knirps («*), kleiner Bals (ii, e|, m., Milnr.chen, n. (I.t, m.

Drentelaar, m.Schlfnilprcr,Zauder(\'r,Zii,\'orer,Tr}lnd-Dreu telen. o.w. sclilen(lcrn,zandern,zügern,trHndeln.

I Drevel, m. Treibeisen, n.. Triebei ra. (trippelt. Drevel, m. Treibeisen, n.. Triebei ra. (trippelt.

Drlbb8laar,dribbeIer,m.Trijjpl\'\'r.lt;llt; r h(ipfi,ttlnr.elt. Dribbelen, o.w. hUpfen, tamp;turln, kleine Sprttnjco ma-

chen.trippeln, trappeln, mit den Fiiszen zappeln. Dribbeling, vr. Trippchi.Tnippeln.Getrappel,Stampf-en. Gezappel, n. (unser drei; telkens je drci.

Drie, tehv. drei. - aan -.je drei mid drei; met ons -en, . Drie, vr. die dreie (personen, voorwerpen). Driebeeniff. vr. dreibeiniar, -füszi?.

Driebladeriff, —bladip, hijv. dreiblattris. Driedekker, m. Dreidecker, w. (fiï.l srroszes, starkes

Franenzirainer, ein Dra^oner von Weib. Driederliande, driederlei, bijv. dreierlei. Driedraad, m. Dreidraht (il, e),lt;lreidrahti,i?es Zensr (e)

n.. Drillich (e), in.

Driedraadscb. driedik, bijv. dreidrahtte, -fadi?. Driedubbel, bijv. dreidoppelt, -fach,-fiiltiir,-faltijf. Drieëeniffbeid, vr. Dreieinheit, Dreiciniskeit, Droi-

faltisc-, Trinitilt, f.

Driegen, b.w. verloren heften, anreihen.

Drielioek, m. Dreieck (e). n., Dreian^»-!, Triangel, n. Drleboekif?,biiv. dreieckisf, (Dreiecksm\'-s^kmiat, f. Drieboeksmetinpr, vr. Dreieck^leiire,Trigonometrie, DriQjariGT. bijv. dreijaliriï.

Driekantig, bijv. dreikantii?.

Drieklank, m. Dreilant lil, e), Triphton?(e), m. Driekleurig, bijv. dreifarbijr.

Drieling, m. en vr. Deillinar. in., -skind. n. DrieTettergrepig, bijv. dreisilbi-.

Driemaal, bijw. dreimal. -i^.

DriGman.m.Triumvir (i!,Di,eimann(ne^),Uerrscher.m. Driemanscbap, o. Dreiherrscliaft (en),f., Triumvirat (en), n.

Driemast, Driemaster, m. Drei master, m. Drieponder, m. DreipfUnder, m.

Driepuntig, bijv. dreispitzijr. -zackis.

Drieslag, m. UreischlH», Pass (a. e), Antrift, Tripel-

tact (el, in..im Dreschen.

Driespletig, bijv. dreispaltk\'.

Driesprong, drieweg, m. Quereasse, -straaze (n), f.

wo drei Wejfe znsammenlaufen, Dreiweif (e), m. Driest; bijv. druist, keek, ki\'ihn, verwegen,zuversicht-

lieh, vermessen, anmaszend, nnersclirokken. Driestal, m. Dreifnsz (ü, e). m., Dreibein (e), n.,

Schnsterschemel, m.

Driestheid, vr. Dreistlskeit, Keckheit, K(iUn-, Ver-welt;en-,Unverschamt-,Zudrinsflielikeit,Anmaszunir,f. Drietal. O. Zahl. f. drei.

■Drietallig, bijv. dreizaüs.

Drietand, m. Dreizack (e). m., dreizackige Gabel (n), f : Binsenitraji. Krötensras, n. (triedriscli.

Drievlakkig, bijv. dreiseitii;, -eckiic, fliiehiir. -flacli. Drievoet, m. Zie: Driestal, m. (tlg.-einljf.

Drievoudig, drievuldig, bijv, dreifach.-faltiif.-fii.-Dnevoudigheid, vr. Dn ifaltigkeit, -einigrkeit,-ein-

hcit,Triniiat, f.

Driewerf, biiw. dreifache, auf dreifacbe Art. Driezijdig, bijv. dreiseitir.

Drift. vr. L\' idenschaft, IIeftiffkeit,nit/.e;Uebereilunif, f.; Jahzorn, Zornansbrnch; Ilansj, Eifer, Neiijunif; Hast, Unfjeduid, f. m.; Trieb, Trupp (e); der schneile Lauf, m. des Flusses. V. Dreef.

t

Driftig, bijv. anffabrend, heftig, hitziff, leidenschaft-lich, jahzornisr, aufbrausend. (keit, f.

Driftigheid, vr. jahzorn, m., Anffahren, n., Hefti?-Driftrecht. o. Weiderecht (e), n.. Alp, f.

Drüfbeitel, m. Grabemeiszel, m. Schnitzmesser, n. Drijfhamer, ra. Doppelhammer, Treib- (a), m. Dri)thOUt,o.an)fesch\\vemmtes IIolz, Treibe-, n. Drijffjs, o. Treibei», n.

Drtijzer, O. Treibeisen, n.

Drijfkracht, vr. Triebkraft, f.

Dl\'ijfland, o. treibendes Land (a, er), n.

Drijfrad, O. Triebrad, Treib-, n.

Drjjfsteen, m. Bitastein (e). m.

Drijftol, m. ITohlkreisel, Brumin-, m.

Drijfton, vr. Bake, Boje, Anker- (n), f.

Drijfveer, vr. Spielfeder. Tras* Tri-b- (n).f. | Bewe»-Drijfwerk. O, Rundwcrk (r-!. n. [icrnnd (ii, e), m. Drijfzand, driftzand, o. Treib.sand. Trieb-. m. Drijten, bw. seine Nothdurft verrichten; (vulg.j scheiszen.

Drijter. m. der seine Nothdurft verrichtct. Drijven, b.w. treiben. fort-, ver-.draiiffen; h« haapten; fretriebene Arbeit machen. bossiren. lt;gt;p het water -, auf dem Wasser schwiinmen; op Gods genade -. sich der Barmherzigkeit Gottes anbeft-hlen,op de vlucht-, in die Flucht jagen; te ver -, zn weit, zu hoch treiben; koopmanschap, -; Handel treiben; eene zaak laten-, sich um etwas nicht kümmern. etwas laufen lass-n; 011 zijne ankers -. vnr Anker treiben; op het uiterst -. aufs auszerste treiben. (mend

Dr{jvend,bijv.treibend.dr:insend,behauptenil,schwim-Drijver, m. Ilirt (en); Treiber. Bossirer; ürheber, Ilii-delsfülirer, m. (beit, f., Bauchen, n.

Drüving, vr. Treiben. Schwimmen. n.; sjetriebene Ar-Dril, m. drilboor, vr. IMIlbohrer. Drell-. Droil-, Kn-isel-, G-igen-. m.; (drill, kalte Kalbsbrühe, Gal-erte, f. | op d-n - gaan, auf den Strich g( hen, überall lu rurastrcichen, schwiirmen.

Drilboog, m. Drehbogen (ö), Bogcnbohrer. ra. Drilkunst, vr. Waffenttbung. gymnastische Uebung

(enl. f.. Turnen, n.

Drillen, O. w. drillen,schnell herumdrehen, spinnen, bohren. I exerciren; plagen.belastigen;foppen,iiecken. Driller, drilmeester, m. Drill-neister, Exercir-, m. Drilling, vr. Drillen, Bohren; Exerciren, n. DrilplaatS, vr. Exercirplatz (a. e), m.

Dringen, o. en b.w. dringen, dninger., driicken, ein-dningen. -dringen. | ilngstigen, zwinsren, nöthigen, heftig fordern. (dringlich.

Dringend, bijv. dringend, instandig, heftig treibend, Dringor, m. —Ster, vr. Sollicitant (en), Bewerber,

Sachführer, Bittsteller m.; -in (en),f.

Drinkbaar, bijv. trinkbar, ger.ieszbar zu trinkon. Drinkbak. m/Triinktrog (ö, e), m.. -rinne (n). f. Drinkbakje. o. Trinkschaichen, Napfchen, v. Drinkbeker, in. Trinkgefüss (e), n.. -glas (ii, er), n.,

l\'ocal (e). Bi cher. m. (mer. 1\'rasser, Zecher, m.

Drinkbroer,drinkebroer,ni.Saufbiud\'-r.ii),Schlem-Drinken, b.w. trinken, zechen. dem Trunk ergeben sein. de lijdenskelk -, den Leidenskelch leeren; op iemands gezondheid -, Iemands Gesundheit ansbrin-gea; met kleine tnigen -. nippen. (-in (nen), f.

Drinker, ui. —ster, vr. Trinker, Zecher. sauferm.; Drinkgelag, o. Trinkgelag (e), n., -gesellschaft (en) Zeche (nl, f.

Drinkgeld, o. —penning, m. Trinkgeld (er), n. Drinkgezel, m. ifiechbruder.Sauf- (ü), -geselle (n),m Drinkglas, o, Trinkglas (il, er), n.

Drinkhoorn, m. Trinkhorn (ö er), n.


-ocr page 854-

76 DM

DRTJ

Drinkhuis, o. Schenkc,Knpipe (n), quot;Weinwirthschaft

(en), f., -hans. Bier- (il, er). n.

Drinkkan, vr. —pot, in. Trinkscbale, kanne (n), f.,

Kruif (ü, e!, in., Humpen, Schoppen, m.

Drinklied, o. Trinklied (er!. n.

DrinklUSt, iu. Lust; f. zmnTrinken,Saufen,Zfcheii,n. Drinkparty, vr. Trinkïesollschaftten), f.,-!?elfts(e),n. Drinkplaats, vr, Tranke, Schwemme(n), f., Trink-

plat/. (a, e|, m.

Drinkschaal, vr. Trinkscbale (n). f., -g:cscliirr (e), n. Droef, bijv. trauriar, trauernd, trübc, trübsinnis, be-trübend; elend, düster, finster; jammcrlich, erbilrm-lich, klttsflich.

Droefgeestig, bijv. mclpncboliscb, scbwermiUbii?,

trtibsinni^, zur Schwennutb stimm-nd. DroetgeGStipheid, vr. Trnbsinn, m., Scbwcrrouth,

Melancholie, Sch\\vermutb»quot;lt;rankheit, f.

Droefheid, vr.Trauriskeit, trübe Stimmunfr, Betriib-

nias, Unliist, Trailer, f.

Droelen, b,w. betrii«fen,betbörrn.anfHbren, prellen,

Einem eine Nase drehen.

Droes. m. Druse, f. Rotï,m.,Drusenkpaiikheit, f. der

i\'ferde. de -! zum Ilenker, der Teufel! interj. Droesem, m llefen, f. pi., Bodensatz, m., Trilber, Droesemkoek. in. Frilcbtenkncben, ra. [Trester, m. Droevig, bijv. Zie droef Droezig, bijv. rotzi?, drnsifr.

Drogen, b.w. trocknen. ab-, aus-, ver-, dorren, verdorren, trocken werden.

Drogend.bijv. trocknenil,aiiB-,diirr werdcml.dorrend. Drogerij, vr. Materiaalwaare, Spezerci-, Apotheker-,

Farber-, n. f., Trockenplatz,(il, e(, m.

Droging, vr. Austrock-iuns, f., Kintrockrii, Ver-,Verdorren, n. (I)roi?enhandliinij, f. Drosist, m. DrojfUist, Dro^enlrindler, in.;Drojfiierie, Drogrede, vr. Tnuschluss (u, el, Saphismns (en), in., Spitszfi\'idiskeit (en), f. 1-drech-iler. V. rnünftler, m. Drogredenaar, m. Sophist ien), Trusschlussfinder, Drok. bijv, en bijw. V, druk.

Drokte. vr. v. drukte.

Drol. in. Ilaufen Menscbenkotb, Thier-, m.

Drollig, bijv. drollig, drollicht,possierlich,l}lcbPrlich,

artijf, naiv. hübsch, schnurritf.

Drolligheid.vr. Drolltekeit, liiicherlich-, Possirrlich-,

Naivetilt. Schnurrijrkeit, f.

Drom. m. Mensje, f., Ilaufen, ra., Gedrilnare, n.; Ei..-

schla^ (ft, e), m. bei den Weberu,

Dromedaris, m. Droinedar, Train pel thier, Kameel(e)

ii. mitEinem ll.ieker. | Pinsel, Tölpel, m. Dromeraren, lt;gt;. Drumm, Dröininliiiar (e). in. Drommel, m. Menjye, f., Gedransfe, n., Gruppc (n), f. | Teuf -I, bü^er Geist, ra. bij den - te biecht gaan, dein

Fucbs beichten.

Drommels,tult;,w.den Teufel !\\vas -. den Ilenkeraucb! Drommelsch, bijv. verteufelt, -railedeit, teuflisch, verhenkert, ganz infara, schlecht. (kenheit, f.

Dronk, m. Zu? (ü. e{, Sehluek (e). Trunk, m., Trun-Dronk.iard, in. Trunkenbold (egt;, Sftufer, Trinker.

Schlemmer, ra.

Dronken, bijv. trnnken, be-,-90ffen,-nebelt,-rau«cht,

-zippert, -zojift.

Dronkenachtig, bijv. einen Spitz habend, halb be-

rauscbt, bebiinuielt.

Dronkenmakend, bijv. berauschend, in einen Tau-

rael versetzend, tau-nelisr macbend. Dronkenschap, m. Truukenheit, f.. Trunk, ra., Sau-fen, n.; Vöilerti, f. (lanijweiliir.

Droog, bijv. trocken, getroknet; thrftnenlos, diirr. | Droogachtig, bijv. etwas trocken, u. s. w.

Droogdoek, ra. Handtnch, -wisch- (tt, er), n., Wisch-

lappen, Scheuer-, ra.

Droogheid, vr. trockene Beschaffenbeit, f., Trockene, Dürre, n.. Harte. Trockenh°it f. (trocken sitzen. Droogje, o. op een - zitten, nichts zu trinken haben. Droogjes, bijw. trocken, auf trockene Art; frostig, kalt. {-kjlstchen, n.

Droogkas, vr. Tro kenplatz (ft. e), m., -stange (n), f., DrDOgmondS, bijw. nhcbtern, trocknen Mundes. Droogplaats, vr.Trockenbo(\'en(ü|.in.;Malzdarre(n),f. Droogpleister, vr. Palrasalbe (n), f.

Droogrek. o. llrcke, f.

Droogscheerder, ra. Tuchscherer, ra. (scheren. Droogscheren, b.w. Wolle abscheren, Tftcher (bei-Droogschuren, b.w. init Sand ausscheuern oder ab-scheuern, putzen. (erfrau (en), -magd (ft, e), f.

Droogschunrder, ra. —ster,vr.sclieurer,ra.; Scheu-Droogstangen, vr.rae. ^\'ftscbstangen, f.

Droogte, vr. Dürre, Trockenheit, f.

Droogvoets, bijw. trocknen Fuszes.

Droom, m. Traum (ft, e), ra., -gesicht (e), -bild (er),n., -ijeatalt (en), f. (bedachtig.

Droomachtig, bijv. trftuinend, trfturaeriscb. | trage, Droombeduider, ra. Trauuideuter,-ausleger ra. Droomen, b. en o.w. trauraen; etwas bedenken, iiber-legen, sinnen; LuftHchlösser bauen; zerstreut sein, faseln, in Gedanken sein.

Droomend, bijv, trfturaend, sinncnd, nach-; zerstreut. Droomer, m\'. —Ster, vr. Fantast (en). Triinmer,

Schwftrraer, Geisterseher; -in (nen), f.

Droomerig, bijv. Zie: droomachtig.

Droomert), vr.IIirngespinnst ver), n.; Trftiimen,Irre-reden, Fantasiren, n. (stalt (enl, f.

Droomgezicht, o, Trauingesicht(e), -bild (cr),ii.-ge-Droomig, bijv. Zie : droomachtig. Droomuitlegger, ra, Trauindeuter, -ausleger, ra, Droopen. b.w. begieszen, -spremcen, -r.etzen.

Drop, in. Traufe, Rinne (n), f.. Tropfen, ra. hij houdt veel van den-. er lieht den Trunk,den Scl!napps;van den regen in den aus dein Regen in die Tranfe. Drop. o. Lakritzensaft (ft, e), ra.

Droppel, ra. Tropfen, ra.

Droppelen, o.w. tropfen, tröpfen.

DroppelingS, bijw. tropfenweise.

Droppelpis, vr, narnstrrnge,-winde,f., -zwang, ra., Dropwjjn, ra. Tmpfwein (e), ra. [Strangurie. f.

Drossaard, drost. ra. drostin, vr. Drost, Land-

(en), -rath (ft, e), Siarost (en\', ra.; -in (nen). f. Drossaardschap, drostambt, ra. drostschap, o, A;nt (ii, er), n., Wiirde (n), f., Gebiet, (e), n, des Dros-tes. . (tiger, in.

Druïden, m,nie, Druide Driide (n). Priester, Gewal-Druif. ivr. Traube, Wein-, -beere (nl, f.; Endknoten,

ra. an einem Taue,

Druifkruid, O, Beiazbecre(n), f., spanischer Pfeflfer,ra. Druifvlies, O, Traubenhftutchftn, n, im Auge. (ra. Druil, m. Besansegel, IIinter-,n. 1 Zander-r,Trftndler, Druilen, o.w, trftndeln, schlendern; faul, trftge,nach-

lilssig, unempfindlich, gleichgilltig sein.

Druiloor, m. unerapflndlicher Mensch (rn). Trftndler, Schlendrer, Faulenzer, Trftumer, ra. wat een -, ein rechter Matsch.

Druilooren, o,w. Zie: druilen.

Druiloorig, bijv. faul, trftsre, schlftfrig; ustlos.stutnpf, gleichgUltis, (Lustlosis-, Gleichgültig-, f.

Druiloorigheid, vr. Faullieit, Trftg-, Schlftfrigkeit, Druipen, o.w. triefen, tröpfeln, rieseln, sintern, trau-fen; fallen, hij is gedropen, er ist durchgefallen; hij ing druipen, er machte sich heiralich davon; door


-ocr page 855-

DKU

DTJI

77

züa bedstrou erburinlich umkomuien ; door zijne kleeren hinschwinden, abmn^cru. abzehrcn.

Druiper, druipert, m. Sameufluss. Tripper, m.

Druiping, vr. Abtropfen, Traufeln,Trieftn,n.,ïraufe, f.; Nasentriefen. n.

Druipkorf, in. Kilseteller, m.

Druipneus, ra. en vr. Triefaase, Itotz- (n), f. | Gtlb-ucbaabel (a). Laffe (n), ui.

Druipoogquot;- en vr. der, die Tritfuugige (nl.

Druipstaart, m. Einer dtr verwirrt, bestürzt davon schleicht. (chen.

Druipstaarten,o.w.ver8Cbauit,blt; treten davon scblci-

Druipsteen, m. Tropfstein, (e), Stalactit, Stalagmit, (en), m.; Gussstein (e) m. unter einer Rinne.

Druisen, o.w. atreiten wider, anstüszi^ sein, wider-.

Druivenkonfituur, vr. ïraubenconipote(n),f., -mnsz (e), n., -latwirge (n), f.

DruivencORSt. m. lezing, vr. Leae, Wein- (n), -zeit (en), f. 1 llerbst, m.

Druivenpers. vr. Weinpresse, -trotte (nl, f.

Druivenplukker, —lezer, m. ster, vr. AVinzer, Wei. leser, m.; -in (nen), f.

Druivenrank, vr. Weinrebe, Ranke (n), f.,Rebbolz,n.

Druivensap, -bloed,—vocht, o. Rcbrnsaft, Trau-ben- (il, e», Wein (e), in.; Traubenblut, n.

Druivenschil, vr. Ilaut (a, e), f. der Traube.

Druivensteel, m. Traubenstiel (e), m.

Druiventreder, m. Traubentreter, m.

Druiventros, m. Traube, Weintraube (n), f.

Druk, bijv. en bijw. in der Arbeit begriffen, selir be-snbafti^t sein, rt-gsam; belebt, volkrtich; be -quot; egt, ge-rauschvoll; in een - gesprek zijn,8ich angelegent-lich unterbalten.

Druk, ai. Druck, Ab-, m., Auflage (n), f.. Verlag (e), in.; ürucken; Drangen, Drttcken, n. 1 liedrückung, Scliwpre, Last, f.

Drukballen, mome. Druckerballen, Schwarz-, m.

Drukdoek, m Bauscbcben, Drücklappcben,-polster-

Drukfeil, vr. Druckftblcr, Setz-, m. (chen, n.

Drukinkt,m.Druckeriaibe,-schwarze, Buchdrucki\'r-,f.

Drukken, o.w. drang en, pressen, drucken; btsch weren, -engen, -lastigen; (van een boek), drucken, auf pressen, -drücken, Formen, Züge und Farben dureb Drucken übertragen, prage.n. iemanils voetstappen in Eines Firizstapfen treten; iemands band-, Êinem die Hand drücken; aan \'t hart -, ans Herz drücken.

Drukkend, bijv. drückend, drangend, besebwerend, belastigend, plagend, qualend.

Drukker, m. Typograpb (enl, Drucker, Presser, in.; (werktuig), llahn (a,e), Drücker, Zapfen, Uebel, Kegel, in.

Drukkerij, vr. Druckerei, Buch- (en),Typographie(n); Druckerkunst (ö, e), -werkstatte in), f.

Drukkerskas, vr. Scbriftkasten, Setz-. m.

Drukkersknecht, m.Druckergest ll (en), -juiige(n),m.

Drukkersraam. o. Pressdeckel. ai.

Drukking, vr. Druck (e), m., -kraft (a, e), f., Zusam-tnenpresaen n. 1 Beklemmung (en), f., ptinlicbea Ge-fübl, n,

Drukkunst, vr. Druckerkunst, Typographic f.

Drukletter, vr. Typesetter (n), f., Druckerschrift, f.

Drukloon, o. Druckerlohn (e), m., Kosten, m. pl. det. Verlags.

Drukpapier, o. Druckpapier, ungeleimtes - (e), n.

Drukpers, vr. Druckprease (n), f. vrijheid van -,Fress-freiheit, f. ((tt, e), m.

Drukplaat,vr. Gu8sabdruck;KIutach-, Glps-,Metali-

Drukproef, vr. Druckprobe (n), f., Probeaatz (a, e), -druck ;ü, e), m.

Drukschrift, o. Druckschrift, gedrukte - (en), f.

Drukte, vr. Gewiihl, Gezappel, Gtdrange, n. Eile, ge-acbaftigkeit; f. Lünn, m. reges Leben; veel - maken, viel Aufhebt ns, -AYesens, Rühmens machen.

Druppel, droppel, ai. Tropfen, m.

Druppen, druipen, o.w. triefen, trüppeln, traufeu, traufeln, rieseln. sinten;, (-. zweifach, /.wie-.

Dubbel, dubbeld, bijv. doppel, -t. gt-doppelt, ver-

Dubbelen, b.w. doppeln, ver-, dubliren; zweigegen eins wetten.

Dubbelhartg, bijv.doppelzüngig.gleisznerisch,falsch. zweideutig, doppeisinnig; hcimtückisch.

Dubbelhartig, vr. Doppelzttngigkeit, Falschbeit, Gleisznerei, f.

Dubbeltje, o. Zweistüberstüc V, 10 Cents- (e). n.

Dubbelzinnig, brjv. zweideutig,doppelsinnig,doppeI-züngig.

Dubbelzinnigheid, vr. Zwei leutigkeit, -deutelei, f. Doppelsinn, m. platte dubbelzinnigheden, Lerchen felder; n. pl. (fel, unachlUssig sein.

Dubben, o.w. zweifeln. be-. Zweifel hegen.iin Zwei-

Dubbletten, m.me., Dublette (a), f.,\'Fasch (e),n».im

Dubloen, m. Dublone (nj, t. [Trictracspiele.

Duchten, b.w. fürchten, besorgen; bange erwarten, schenen, sich-; argwöhnen.

Duchtig, bijv. tuchtig, derb, stark; auszerst, sehr.

Duchting, vr. Furcht, bange Erwartung, Scheu, Be-Horgniss, f.

Duf. duffig, bijv. dumpfig, duffig, stickig feuchf, Tiiüflig, schimmlig

Dutiel, vr. Diiffel m., Coating. f.. englisches langhari-ges Tuch. n.

Duffigheid, dutheid, vr. Dumpfigkeit, Duffig-, Schimmlig-, Feuchtheit, f.,Muffen, n.

Dufsteen, m. Tuffstein, -duckstein (ei. Traas, m.

Duidelijk, bijv. deutlich, im cinzelnen verstiindlich, rrklarbar; gut hiirbar, ganz sichtbar; faaslich, be-greif-.

Duidelijkheid, vr. Dentlichkeit, Verstandiich-,Er-kennbnr , vüllige Hiirbar-, Sichtbar-, Durchschau-lich-, Klarheit, f. (rathen; erklaren, auslegen.

Duiden, b.w. deuten, an-, zeigen, weisen; winken;ver-

Duiding, vr. Deutung, Erklarung, Auslegung (en), Exegese (n*, f. (-. Zui;taube, wilde -.

Duif. vr. Taube (n), f. tamme-, Haustanbe; wilde-,

Duitje, o. Taubchen, n. onnoozel -, eine Unschuld, f., nnschuldiges Madchen,».

Duiftteen. m. Zit-: dufsteen.

Duig. vr. Daube, Fass- (n), f. in -en vallen, in Rauch aufgehen, inisslinsen, fehl8chagen,zu Wasser werden.

Duighout, o. Stabliolz, Fassdanben-, n.

Duikelaar, m. Tauchervogel lö), Taucher, m.; (speelgoed), Purzelmannchen, Gaukel-, Stehe-.

Duikelen, o.w. sich überstürzen, hinabpurzelr^erab-schieszen^hinab^riicklings oder nach vorn überschla-tren; einen B(P)urzelbanm schlagen.

Duikeling, vr. B(P)urzelbaum, Fall (a, e), Sturz(ü,e),m.

Duiken, o.w. tauchen, unter-, duken, ducken, sich bücken. 1 nachgeben, Nachsicht haben.

Duiker, m. Taucher; {vogel),Taucher,-vogel(ö);(sluis). Schutzbrett (er), n.; spijker), fin kleiner Nagel (a),m. ik xeef er den - van, ich habe den Henker davon.

Duikerklok, vr. Taucherslocke (n), f.

Duim, m. (van het lichaam), Daumen, m.; (ijzeren). Angel (n), f.; (maat). Zoll (e), m. onder den - houden, Einem den Daumen aufs Auge setzen,Einem den Lau-men halten; klein -pje,Daumling;op zijn -pje kennen, an den Fingern hfrzusagen wissen; geen - breed toegeven, keinen Zoll breit, um kein llaar breit weichen;


é

-ocr page 856-

DUN

DUI

78

uit den - zuiden, aus den Fingern sausen; letters van ( en - hoogte, BiicUstabcn gt;o jrrosz wie Uncialen. Duimeling, m, Finserhut (tt, e). m., ll.Micienkappe (ni

f ,IMuinlinK (f*); Drücker, m. an d« rThürklinke. Duimijzer. O. An^el, Daumenschraube (u). f. Duimkleppers, mjno. Casta^nctte (n), ilfiml-schelle

(n), f., Daninklapper, Tan/., m.

öuimkruid, 1». Gt-ld (er). P., Utarschaft (en), f. Duimrins, m, ÜHiimriuir, Scluislemiih- (el, m. Duimachroef, vr. Daumensuhraube (n), f., -stock (o,

e), ra,, -eiwen, n.

Duimspier, vr. Dauraenmuskel, Gegenklopfer, m. Duimspüker, ra. Na-^el (ii\\ in. einen Zoll lan;;. Duimstok, ra. Daumenstock,,e),Di., Ma^zstablii^in.

in Zolle netheilt.

Duin, o. IMlne In), f., Sandhiigel, ra.

Duinachtig\', bijv. (lünenartig; (gelijkend op), saml-hüfcelichi; (voli. -liij. (se. Geniste, f.

Duingras, O. Dunen^ras, n., Binnenaeide,Pederbin-Duinhelm, ra. Dünenbalra le).ra.,Saiidrolir,-schilf,n., Duinkant, m. Drtnensfegend (en), f., Dünenufer, n. Duinkonijn, O. Dünenkaninchen, n.

Duinmaaier, m. Dünenwachter, -maher, ra. Dninroos. vr. Uiinenrosc (n), f. (fceben.

Dulnstrand, O. Mceresstrand (e),ra. von Drtnen ura-Duinzand, O. Dünensand, ra.

Duist, vr. llülse (n). f. von Bucbweizen; Staubraehl,n.,

Staub, ra. von Mehl.

Duister, bijv. dnnkel, trübe, diister, scbwarz, finster.

! nndeutlicb. -verstelilich, schwer zu fassen, Duisterachtigbijv. etwas dunkel. u. s. w. Duisterheid, duisternis, vr. u), Dunkelheit (en\', Finsterniss (e), VerdftsteruiiK (en), f. | Unklarbtit, -denllicbkcit (en), .f Duisterling, ui. Finsterlin?, Obscurant, ra.

Duit. ra. Deut (e), ra. geen - waard zijn,keinen Pfennig wertb sein; «een - in de wereld hebben, keinen bluti-gen Heller baben.

DuitSCh, bijv. deutscb.dem deutscben Volke ei^en de -e bond,orde,derdeut8cbe Bund,teutonischer Ordcn,ni. Duitscher, ra. Deutscber, ra. (wurzel, f.

Duivekervel, vr. Erdrancb. Tranbenkropf. m.. Holz-Duivel, ra. Satan (e), büser Geist !er),Scbwarze,Teufel. ra. des -s worden, vor Aeriter au» der Ilaut fabren; j een arrae -, ein armer Scbhieker, Wicht; als men van den - spreekt ziet men zijn staart, wenn raan den Wolf nennt so koinmt er irerennt; naar den - wen-schen, über alle Ber^e wiinsclien, znmTeufel, - Ilen-ker scbicken. de - en zijn raoer, der Kuckuck nnd sein Küster. der Teufelund seine Groszmutter. Duivelarij, vr. Teufelei, Hexerei, Teufelskunst, f. Duivelbanner, —bezweerder, m. Exorcist (en),

Teufelsbanner, -beschworer, m.

Duivelbezwering, vr. Beschwörunjcsformel (n\', Teu-

felsbescbwüruns (en), f., Exocismus (en), ra. Duivelin, vr. Tcufelsweib, Satans- (er), n., Wetter-

hexe (n), ÏVufelin (nen), f.

Duiveljagen. o.w. sicJi demTeufel erïeben, verkau-fen; des Tenfels Spiel treiben, einen Hiillpnliirm raa-cben. (Zauberer. Bescbwörer, ra ; -in (nen), f.

Duiveljager, ra. duiveljaagster, vr.ll-xemneister Duivels, bijw. was Teufel! den -! den Henker aucb! Duivelsbeét, vr. Wicsenteufelsabbiss, m., Scabiosa, f.. Gr undkrant, n. (non (s), in.

Duiv Isbrood, o. Schwamm, Feld- (ft, e) Cbampis:-Duivelsch, bijv. teuflisch, verten feit, hidliscb. een -leven maken, einen Ilöllenlftrra machen; een -e kerel, ein Tausendsasa.

Duivelsdrek, m. Teufelsdreck, m.

Duivelskop, m. Teufelskopf, ra. | Teufelskerl (ej, m.

Duivelskunst, —konstonarlj, vr.Zauberei,IIcxerei, Teufelei, Mat ie, f.

Duivelskunstenaar, —konstenaar, ra. Zauberer, Ilexennoeister, BeschwOn; r, Tausendkünstler, ra.

Duivelsmelk, vr. Wolfsnnlcb, f.

Duivelsnaaigaren, o. Teufel8zwiin,Gnndermann,m.

Duivelstoejager, ra. Lfiufbursche, Kiichenjun^c (n); Tau^enichts (egt;, Auslilnfelquot;, Bei-, ra,

DuivelSStreek, in. Tenfelstreich (e), m.Tenfelei(cnif.

Duiveltje. O. Tcufelchen. n. | verzoRenes Kind (e),n.

Duivenboon, vr. Bohne, Tauben-, Feld-, Wicke {ii),f.

Duivendrek, ra. Taubemnist, m.

Duivenei, o. Tauber.ei (er),n.

Duivenhok, —huis, —slag, o. —kot, m, Tauben-

schlajr (ft, e), ra., -hans (ft, er), n.

Duivcnmest, in. Taubenraist, ra.

Duivennest, «gt;. Taubeunest (er), n.

Duivenwost, Taubenpost (en), f.

Duiventil, vr. —slag, ra. TaubenhauH (ft, cr), n., -schlaa: \'ft. e). ra

Duivenvlucht, vr. Flus (ü, e), m. von Tauben.

Duiven voet. ra. Storchschnabel. Tanbenfiisz, ra.

Duizelen,o w.schwindeln.scbwindelis sein, - werden.

Duizelig, bijv. schwindlich, schwindelnd. ik word-, rairwird schwindelia:. raich scbwindelt.

Duizeling,? Duizeligheid, vr. Schwindel, Taumel; Aiiflnsr, ra. von Wabnsinn. 1 Verblendunjr- f.; (paard).

Duizend, telw. tausend. ;Koller. m.

Duizend, O. Tausend, n. bij -en, bei, zu Tausenden. tausendweise. (Kellerassel (n), f.

Duizendbeen, o. —poot, ra. Tansendfusz (ü, e), in..

Duizendblad, o. Tausendblatt (a, er), n., n., Balsam-}farbe In), f., Achernt (e), n.

Duizenderhande, duizenderlei, bijv. tausenderlei.

Duizendknoop, ra. Tupfelfarn, ra., EiiKelsfisz, l., Korallrnwurzel, f.

Duizendkoren, o. Tausendkom, n.

Duizendkruid, O. Tausendgüldenkraut, n.

Duizendmaal, —werf, bijw. tausendm.il, -fach, -faltitf, fftlti^.

Duizendpoot.—been. m. Tausendfusz (ii, f), ra.

Duizendschoon, vr. Maszliebe (n), f.. Tausendschön

Duizendste, bijv. tausendster, es. Qen), n.

Duizendtal, o. Tausender, ra.

Dukaat, ra. Ducaten, Laubtbaler, ra.

Dukaton, ra. Ducaton (e), ui. (derSchiffe.

Dukdalf, ra. Pfahlwerk (e), n. zum Festlejcen, Sorren

Duidelijk, bijv. duldsani, tolerant, naehüiebiif, nach-siciitie; vertrftulich, leidlich.

DuldelOOS, bijv.unvertrft^lich, -leidlich, -ausstehlich.

Dulden, b.w. dulden, er-, ertrasen; belasten, leiden, ziijfebquot;n, einrfturaen.

Dun, bijv. dlinn, jfpdebnt, schwach, zart, f« in, wftsse-ris, niedrip, seicht. -ne soep, wassende Suppe; -5e-kleeil. leicht sjekleidet; -ne beencn, magere Beine; -van lijf, scblank, diinnleibiff; -ne huid, zarte Ilaut; - gezaaid, ditnn iresftet. | geiten, rar, knapp.

Dun, o Schleim, Qualster, m. - van een ei, Eiweisz, n., Suppe, f.

Dunbladerig, bijv. dUnnblfttteriK, schwach belaubt.

Dunbuik, ra. DUnnbaucb, Schraal- (ft. e), ra. | Hun-srerleider, Storch, ra. (schraal, baser.

Dunbuikig, bijv. dünnbftuchig, bauchlos, ir.ager,

Dunharig. bijv. dttnnhariar, diinnes Ilaer habend.

Dunheid, dr. Dttnne, Dünnheit; Zart-, Ftin-, f.; Mangel. ra. an Dicke.

Dunken, o. dunk, ra. Ansicht, Meinun^, Gesinnungi Einbildung (en), f., Gutachten, Eracbten,Bedünkec,n\'


-ocr page 857-

DWE

DUTT

79

een hoogen- van zich hebben, eine hohe (meiat irrige) IDwalen. o. w. irren, sich irre gehcn, - scin, umher-Memung von sich selbst haben. irren, -schweifen; Irrglauben beifen.

Dunken, onp.w. dUtiken, dauchtrn; dichten, denken., |Dwalend, bijv. irrend, nnihcr-, uiuherziehend,unstJit,

mcincn, dafür halten; i-ich einbilden, baitcn fiir. nomadisch, uniherschwiinnend; irri^,

Dunlijvigr, bijv. dflnnhibig, -bauchi.lt;, einen dunnen Dwalingquot;, vr. Irrthum (iijt-r). Verin ung; Tauschung

Leib habrnd. raagt;jer, baser. I (em, f., Febler, m.

Dunlljvi^held, vr. Dünnbauchigkeit, Diinnleibit;-, Dwang, m. Zwang, in., Zwangsmittel, n., Verhaftung,

Mairerkeit, Schlankhtit. f. | Gcwnlt, Gebnndenbeit, Nothwendigktit, f.

Dunmaking, vr. Verdilnnen, n., Vcrfliissigung.! Dwanparbefd, m. Zwunparbrit, f.

Schinekung (en), f., Zerlassen, n. i Dwangbovel, o. Verhnftbefchl, m.

Dunnen, b. w. dünncn, ver-, dünner luachen, - Ziehen; | Dwangbuis, o. Zwarscisljacke, Zwanjjwfste, f. (een bosch*, lichien. aushauen; (aanlengen), taufen, Dwaugdienst, ni. Frohne (n), f., Frohndienst, cr-verwassern. zwungener - (e}, m., erzwungene Arbeit (en), Siiann-

Dunnetjes, bijw. etwas diinn, knap;), leicht; ober- frohne (ni,f.

flilcblich, ungrüiidmit Feinheit, behutsam, j Dwanpgezag. o. Despotis nns, m., nnumschrankto

Dunning, vr. Verdunnen, Schmelzen, Verwilsaern, j Gewalt; ZwinKherrschaft, Gewalt-, f.

Lichten, n. I Dwangmiddel, o. Zwangmiitel, n.

Dunsel, o. Salat (e), Lattich, Garten-, m. iDwangnagel, m, Nietnajrel, A\'eid- (ft), m.

Dunte. f. DUnnheit, Zart-, Fein-, f. IDwarlen, o.w. wirbeln,drehen, kreisen, wicki\'ln; in-

Duplicaat, o. Dupïicatum (en), n.,üoppelschrift,djp-1 eir.anderschlingen, winden. (anderschiingend.

pelte Ab-(en), f. Dwarlend, bijv. wirbelnd, drehend, kreiscnd; inein-

Duren, O. w. dauern. fort-, wahren,fortbesleben,dau- IDwarlwind, ui. Wirbclwind (e), -slnrm (ü,e). Wind-erhaft se in. Bestand haben. van hitte niet kunnen -, wirbel, m.

v?r, rdcht zu bjeiben wissen; niet - kunnen. Dwars, bijv. (juer, sciüef, schrage, in die Quere sjehend,

diagonal, j störriscb, unhnksam, starrsinnifj. iemand den voet - zetten, in die Quere kommen, entgesreii arbeiten. -handeJn;over-, qneriiber;-door.(iuerdurch. Dwarsbalk, m. —hout, o. Querstiiek (e), -holz (ö, er), n , -balken, m. ((ft, e), m.. Schranken, f. pl. Dwarsboom, m. Sperrholz(ö,er),n„-banm,Schlag-DwarsbOOmen, b.w. widersetzen, -handeln, -arbei-schneidend

ten; in die Quere kommen, kreuzen, chioaniren. Dwarsdoorgaande, bijv. hindurchgehend, durch-Dwarsdraad. m. Querschnur (ü, e), f. Dwarsdraads, bijw, anfdie Querschnur. Dwarsdrijven, b.w. widerstreben, enrgegenarbciten. hinderlich sein. widersprechen, den Lauf «toren, in den quot;Weg treten; Zftckereien anfangen. Dwarsdrijver, m. —drjjfamp;ter vr. Zftnker, Wider-sprecher. m.: -in (nen). f.; störriger, unleuksamer, starrsinnitrer Mannlii, er), m.- -e Frau (en), f.

Dwarsdrijverij. —drüving, vr. Widerspruch (n, e),

m., Zankerei (en), f.. Cbikane (n), f.; Widerstand, m. Dwarsfluit, vr. Querllöte, -pf.ife In», f. DwarshOOfd, o. storriscber,starrsinniger, unleuksamer Kopf, Starrkopf u),e), m.

Dwarshout, o. Queratück (e), -holz iö, er), n.. -stange (n), f.. -balken, m. (tung, f.

Dwarskoers, m. Schietlauf, m,. schicfe, schriigeRich-Dwarsijjn, vr. Qiurstrich(e).m.

Dwarslijst, vr. Querleisten, m. t ines Thürramens. Dwarspaal, m. Querpfahl (ft,e) f., -balken,m. Dwarsslag, m. Querhieb(e),-schlag,Zwerch-ia,e),m. Dwarsslee. vr. Querachlitten, m.

Dwarssloot, vr. Quersrabfn (ft), m.

Dwarssnede, vr. Querschnittle), m.

Dwarsspar, vr. Querstreif (e|, ra., -stuck (e), n., sparren.m.

nicht nuf einer Stelle bleiben, nicht still sit/en kön nen. keine Ruhe haben; niet - of rusten, weder tuben noch rasten.

Durfal, m. überkühner, verwegner Wachals (ft,e), m.

Durfniet, ra. Ilasenfusz (ii, e), in., Memrae (n), f.,

Feitflinf; (e), m.

During, vr. Dauer, Fort-, Zeit-, f.. Fortbestand, m.

Durk, m. Pfuhl ,ii, e), ra., PfUtze,Schlaram^iube in\', f.

Durven.o.w.sicb Keirauen,wagen,8ich unt«-rstehen;di(\'

Marht, Erlaubniss habrn, beherzt s« in. (gestalt.

DUS, bijw. so, al-, daher, sosehr, aiif dirse Weise, der-

Dusdanig, bijv. dl bijw. solcher,-e, CS-: cin soldier,

-e, -es; dergestalt. dermaszen, sosehr.

Dut, ra. Schlaf, ra., Schlftfchen, n., Schlurami r, m.

iemand uitden - helpen,Hinen ausdem Traunie helfen.

Dutten.o.w.einschlafen, -schiftfern.schluraaieri:, ein Schlftfchen machen. (Lftnjfe.

Duur, in. Zie: during, op dlt;n -, nach wie vor, in die

Duur. duurkoop, bijv. thmer. hoch ira l\'reise. ko.-c-bar. zijn leven - verkoopen, sich seiner Haut wvbren;

het is hier - levei^\'es ist hier ein heiszes Fflaster.

Duurte, vr. Theurunjr,f., ho ier i\'reisjm.-.starke Nach-fra^e. f.

Duurzaam, bijv. dauerhaft, langre dnuernd, fortbeste-hend, fest. unvergilnglich, aushaltend.

Duurzaamheid, vr. Dauerbaftigkeit, Festi^keit; Un-ver^ftoglichkeit, f., Ih stand, ra.

Duw, ra. Zie; douw.

Duwen, b.w. Zi-: douwen. (n., Quehle In), f.

Dwaal. vr. Tisc\'ituch, Tafel-, Hand-; Grab- (U, er).

Dwaalleer, vr. Irrglaube (n), m., Irrglftubigkeit (engt;,

Irrlehre, falsche-(n), f.

Dwaallicht, o. Irrlicht (er*, n.. Irrwisch (e), m.

Dwaalreden, vr. Zie: drogreden.

Dwaalredenaar, m. Zie: drogredenaar. .............

Dwaalster, vr. Irrstern. Wandel- (e), P.\'nnet (en), m. .Dwarsstraat, vr. Quergasse, -strasze (n),f.

D\\yaaltUin, m. lirgarten (ft), Irrbain (e), m., Laby- Dwai\'SStreep, vr. Querstrich (e). m.

rinth (e), n. quot; Dwarsweg, ra. Querweg, -pfad (e), ra.

Dwaalweg, m. —pad. —spoor,o. Irrweg, -pfad (e), iDwarswind, ra. Querwind (e), m.

ui., verkehrtes Gleis (e), n., unreebte Spur (en), f. Dwaselijk, bijw. Zie: dwaas.

Dwaalzinnigquot;. bijv. irrig, irrglftubig. i Dweepachtig, bijv. schwanneriscb, fanatisch.

Dwaas, bijv. nftrnsch verrückt, thöricht,unvernünftig. Dweil, vr. Wischtuch (U. er), n., Wisch, Kehr- (e),

unsinnijr; einfftltir, ungescheidt, albern. -lappen, m. \' Schlumpe, Vettel (n), f.; Luder, in.

Dwaasheid, vr. Thorheit. Narr-, Albern-;Dummheit, Dweilen, b.w. wiscben, ab-, scheuern, schrübben, den Einfalt, Pinselei (en), f. | Scbwabenstreiche m.pl. 1 Boden reinigen,-trocknen.

i

-ocr page 858-

80 DWE

EEN

Dwepen, o.m. achwarmen, fanatisiren, zur Schwilr-merei erhitzt. be^eistert aein.

Dweper, m.dweepster.vr.Schwarmer,Faiiatiker,in.

Dweperij, dweepzuclit, vr.Scliwarmcnijülaubens-wuth. f.t Fanatisains, m., licfreisteruiijr, f.

Dwerff, m. Zwers, Kobold («•), Gnome (n), m.

Dwergachtig.bijv. zwerjfisch, -artis, -haft.

Dwerppaard, o. kinnes l\'ferd (e), n.. Klepper, m.

Dwingeland, m. Despot, Zwingherr, Tyrann (en), Willkürherrsclier, Gewalt-, m.; die jongen is een kleinen -,ein TJot/.köpfelien.

Dwingelandij, ur. Despotismns (en) m., Willkürherr-sehaft, Gewalt-, Zwing- (en), Ilerrscherlaune (n), f.

Dwingelandsch. bijv. despotiscl; unumsclirankt, eigenmachtig, willkiirlich.

Dwingen, b.w. zwingen.nöthigen;aufdringen,anhal-ten; eine erzwungene Itichiung gebeii; qualen, krei-schen.

Dwingend, bijv. zwingend, nöthizend. u. s. w. Dwinger, m. —ster, vr. Zit: bedwinger.

E.

E. vr. K (s), n. ((cn),f.

Eb, ebbe, vr. Ebbe (n), f. de - en vloed, die - mul Flut

Ebbeboom, m. Ebenbaum, Ebenholz- (ii, e), m.

Ebben, o.w. ebben; ablaufen, sinken, zurückliieszen.

Ebben,onV. bijv. ebcnholzlt;-n.

Ebbenhout, o. Ebenholz, Stein-, Pfund-, n.

Ebbenhcutwerk, o. ebenholzene Arbeit, Kunst-se.hreiner- (en), f.

Ebbenhoutwerker, m. Ebenist(en),Kunst8chreiner, -tiscbler, in.

Echel, m. Blutigel, -egel, m.

Echo, vr. Echo (s), n.. Wiederhall, Wider-, m.

Echt, bijv. echt. iicht. ehelich, geaetzroiiszig; recht, richtig; rein, unverfalsclit; dauerhaft, legitim. van het -e bed zijn, von der rechten Seite sein.

Echt, m. Ehe (n), gesctzliche Verbindung, Ueirath(ciO, f. zich in den - begeven, in die Ehe treten, sich vtr-mahlen. heirathen.

Echtbed. O. Ehebett (en), -lager, n.

Echtbreken, o. w. ehcbrechen, Ehcbruch begehen. eheliche Treue verletzen.

Echtbrekend, bijv. i hehreclu-riseh, ehebrüchig.

Echtbreker, m. —breekster, vr. Ehebrecher, m.; -in (nen). f.

Echtbreuk, vr Ehebrecherei (en), f., -bruch (ü, e), m., Verletzung (en), f. der ehelicben Treue.

Echtelieden, m.me. Ehepaar, n^dieEheleute,-gat-tfn. m.pl.

Echtelijk, bijv. ehelich,cfsetzlich, in der Ehe geboren.

Echteloos, quot;eenloopend, bijv. ehelos, nnverheira-thet, ledig, eenloopend persoon, Coelibatiir (e), Ila-gpgtolz (en),m.

Echten, b.w. echten, heirathen, legitimiren.

Echter, voegw. Iinterdesaen^wührer.d deiu,inzwhcheii, dessen ohngeachtet, gleichwohl, doch, jedoch.

Echtestaat, m. Eheatand, Gatten- (a,e), m., Ehe(n),f.

Echtgenoot, m. =e, vr. Eheman (a, er), Gatte (n), Ebeherr (en), -genosa (en), Geinahl (e). m.;Ehefrau, llaua- (en). Gattin, Gemaiilin (nen), f.. Weib (er\', n.

Echtheid, vr. Echtheit, ür.verfalschtheit, f. Rein-, Lauterkeit; Authenticitat. f. (ung,Legitimation(en),f.

Echting, vr, öffentliche Anerkcnnung, Gültigmach-

EchtkoetS, vr. Ehebett, üraut- (en), Ehelagcr, n.

Echtscheiden, o.w. aich ehelich scheiden, das Ehe bündniss trenner., Ilösung (en), f. der Ehe.

Echtscheiding, vr. Ebrscheidung, -trennung, Auf-Echtvereenlging, vr, Eheverbindung, eheliche

Heirath (en), f.

Eclips, vr. Kklipse (n), Verfinsterung (en), f. | Aus-

bleiben, Verachwinden, n.

Edel, bijv. edel. adlii;. freigeboren. nobel; vorzüglicb;

(werihvoll; bieder; fein, kosilich.

Edelen, m.me. Edelleute, Adiigen, Edelinge, Ritter, Edelgeboren, bijv. (delgeboren, hoch-. (m.pU Edelgesteente, o, Edelgeatein (e), ii.; Diamanten-schmuck, m.. Juwelen, m. en o.pl. (Ew. Gnaden. Edelheid, vr. ziine -, Se. Herrlichkeit; uwe-, Ihro, Edelknaap, m. Edelknabe, Page, Knappe (n), m. Edelmaken, b.w. adeln, in den Adelstand erbeben,

Adelsbriefe schenken.

Edelmaking, vr, Ethebnng (en), f. inden Adelstand;

Erhalten, n. eine» Adelsbriefes. ((e), Ritter. m.

Edelman, m. Edelmann (leute), Adiige (n), Edeling Edelmoedig, bijv. edelmüthig, -sinnig, Edelsinn ver-rathend.

Edelmoedigheid, vr. Edelmuth, m., edle Gesinnquot;ng, f., Edelsinn,m., erhabene Denkungaart; nneigennütz-isce Aufopferung. f.

Edelmogend, bijv. groszmftchtig. -e Ilecren, grosz-

inüchtige, vielvermögende Herren.

Edik, in. Essig. m.

Edoch, voegw. doch, jedoch, gleichwohl, indessen. Eed.m. Eid (e), m. Schwur, Eid- (U,e),Beiheurung!en)) f. mit Anrufung Gottes. een - doen,einen Eid leisten, ablegen; in den - nemen, beeidi^en, in Eid undPflicht nehmen; van den - ontslaan, des Eidlt; s entlassen. Eedaflegging, vr. Eidschwur, m.

Eedbreken, o. w. meineidig,eidbrüchig werdim,aeinen Eid brechen. (eidige (n). m. f.

Eedbreker, m. —breekster, vr. Eidbrüchige, Mein-Eedbreuk, vr. Eidbruch, Eidts- (ü, e), m., Vi rletzung (en), f. desEides. \'Schweizer, m.

Eedgenoot, ra. Eidgenoss, Eids-, Bundts- (en); Eedgenootschap, o. Eidgenobaenschaft \',en), f.;

Sctiweizerbund. m.

Eedgespan. O. Eidsellen, Verschworne, m.pl. Eedverwant, m. Verschworne (n), m.

Ega, m. en vr. Ehegatte, m., Ehegattin, f.

Eek, m. Zie: edik.

Eekelaar, eikelaar, ra. Eiche(n),f..Eichlaum{a,e),m. Eekhoren, iquot;. Eii hhorn lö, er), n.. Eiker, «i. Eekhorentje, O. Eichhömchen, n.

Eelt. o. Iloruhant, Schwiele, f. jknorrig, callös.

Eeltachtig, bijv. mit Schwielen bedeckt, schwielig. Eeltachtigheid, vr. Schwiele (n), schwielicute Ver-

hiirtunir (en), f.

Eeltzweer, O. achwieliges Gochwiir (e), n. Een, eene, lidw. en telw. ein, eine, ein; einer, eine, eins, der, die, das eine. de -tjes, die Einsen; .spelKAss (e), n. telkens -, je Einer: - aan -, j»* Einer und Einer; (dobbelspel), de -, die Eins. (in -en door, gedurig), naeli wievor; vorwienach.

Eend, end, vr. Ente, (n), f., Enterich (e),ir. -je, Ent-

chfn, n., junge Ente f.

Eendenei, o. Entenei (er), n. (-flott, n.

Eendengroen. eendenkroost, o. Entergrün,-gries, Eendenkooi, vr. Entenfang (tt, e), m.,-oeitze (n),f.,

-haus (a, er), n.

Eendenroer, ganzenroer, o. Vogelflinte (n), f. Eendracht, vr. Eintracht. Uebereinatiromung, Harmonie, f., Frieden, Einklang, m., gut«!j Vernehmen, n. - maakt macht, Eintracht macht grouz.


-ocr page 859-

EER 81

EETf

Eendrachtig, bijv. eintriichtip, übereinstimmend, friedlich, harmonisch, einmüthig, -stimmig, -heilig,

einig:.

Eendraclltlprheld, vr. Eintrachtigkeit, -heilig-, Ei-nig-, Eintrachtsliobo, eintrJichtige Gesinnung, f.

Eendrachtelijk, bijw. Zie; eendrachtig1.

Eenemaal (ten) bijw. ganz und gar. ganzlich, voll-kommen, durchaus. (gleiciusebensolches.

Eenerlel, eenerhande, bijv, einerlei, dasselbe, das

Eenhandlg, bijv. einhandig, nur eine Hand habend.

Eenhandlge, m. en vr. der, dieEiuhündige (n).

Eenheid, vr. Einheit, Einzel-, einfaclie Grösze, f.; (getal), der Einer, m.; Eimgkeit; Unzweideutigkeit, f.

Eenhoren, eenhoorn, m. Einhorn (ü, er),ii.Narwal, llornfisch (e), m.

Eenigf, bijv. eir.zig, beis piel los, auszerordentlich; eini-ger, -e, -es, irgeud einer, -e, - es. Ipl.

Eenigen, m.me. einige,etliche,mehrere,ver8chiedene,

Eenigerlei, eenigerhande. bijv. einiger. -e, -es; irgend einer, -e, -es; bijw. - woher.

Eenigermate, eenigèrwtjze, bijw. einigerraaszen, -weisp. ziemlich, eiwas, ein weniï.

Eenigheid, vr. Einigkeit, Eintracht, Einheit, Ueber-einstiinmung, f.

Eeniglijk, bijw. einzie, ausschlieszlich.

EenigSte, bijv. der. die, das einzige, - alleinige.

Eenigszins, bijw. Zie: eenigermate.

Eenjarig, bijv. einjahris, ein Jahr alt.

Eenkennig, bijv. bang, furchtsam, scheu; nur einer Person anhiingend.

Eenkennigheid, vr. Bangigkeit, Furcht, Scheu, Schüchternheit, f.

Eenlettergrepig, bijv. einsilbig, 1 schweixend.

Eenmaal, bijv. ein Mal,einmal.

Eenoog, m. der, die Einiiugige (n).

Eenooglg. bijw. einilngig.

Eenparig,bijv. ein8tiiiimig,einmüthig,einverstanden.

Eenparigheid, vr. Einstimmlgkeit, Elniuüthig-, f, Einverstftndniss, n. (rig.

Eenpariglük,eenstemmigltjk,bijw. Zie; eenpa-

Eens, bijw. einst, einstens, einstmals. vorher, früher, einmal, vormals, dereinst, - voor al, eins fiir alleuial; het - worden, es einig werden; op plützlicb,auf einmal; het - zijn, unter einer Decke stecken, einig sein; - is geen gewoonte, einmal ist keinmal.

Eenschalig, bijv. einschalig.

Eensdeels, bijw. erstens, -lich, fürs Erste, zum Er-sten, zunachst, zuvörderst.

Eensgezind, bijv. finie,ein8timmig,-müthig,-verstanden, harmonisch, einhellig.

Eensgezindheid, vr. Einstimmigkeit, -helligkeit. Harmonie, f., Einverstilndniss. n.

Eensklaps, bijv. auf einmal, plötzlicb, unerwartet.

Eensluidend, bijv. gleichlautend, -lautig,da8Gleiche besasend, gb\'ichen Intialts. Iner, m.

Eenspan, o. einspanniges Fuhrwerk (e), n., Einspan-

Eenstemmig, bijv. einstimmig, -müthii,-hellis.har-moniscl». !-helliir-. Harmonie, f.

Eenstemmigheid, vr. Einstimmigkeit, -mttthig-,

Eenswegs, bijw. einerseits, auf der einen Seit?, von der -. ( 1 langweilig.

Eentonig, bijv. eintönig, -förmig, monoton. -isch.

Eentonigheid, vr. Eintünigkeit, Einfürmiy-, Monotonie, f. I Ijansreweile, f. (gefarbt.

Eenvervig, bijv. cinfarbig, von einer Farbe, einfach

Eenvormig, bijv. einförmig, gleichsestaltig, -artig, -förmig; wiederholend; langweilig; flach,\'eben, «latt.

Eenvormigheid, vr. Einförmilt;keit, Gleic4i-, Ueber-einstimmung, Wiederholung, f.

Eenvoud, O. Einfalt, -fachhelt, Schlicht-, Ungekiui-

stelt-, f. J Einfaltigkeit. Dummheit, f.

Eenvpudig, byv. einfach, schlicht, natürlich, einma-lig; simpel, unirekünstelt, unverstellt; dumm, albern. Eenvcudigheid,vr.EinfaltigkeitEinfalt,Beschrankt-

heit, Dummheit, Narr-, Thor-, Pinselei, f. Eenvoudiglük, bijw. einfach, auf eine einfache, schmucklose, ungekünstelte Art; schlechthin, -weg. Eenwinter, m. einjahriges Lamm (a,er|,-Thier(e),n. Eenzaam, bijv. einsam, abgesondert, - gelegen, still,

unbesucht; öde, verlassen.

Eenzaamheid, vr. Einsamkeit, Zurückgezogenheit,

Abgesondert-, Verlassen-; Einöde, Wüste, f. Eenzelvig,bijv. einsam.einsiedlerisch zurückgezogen;

monoton, langweilig. (Monotonie, Langeweile, f. Eenzelvigheid, vr. Einsamkeit, Zurückgezotfenheit; Eenzijdig, bijv. ein8eitia:,nur anfeinerSeiteabhangig,

einhangig; parteiisch, unvolls^andig. Eenzijdigheid, vr. Einseitigkeit, Parteilich-; schiefe Richtnng, Hatbheit, f. (eingenommen.

Eenzinnig, bijv. parteilich. Partei nehmend.für etwas Eenzinnigheid, vr. Parteilichkeit, I-\'ingenommen-heit, f. (eherals.

Eer, bijw. ehe, eb, eher, je, früher, vor,zu-,-dat bevor. Eer, vr. Ehre, Achtung, Aufmerksamkeit, Ilöflicli-, f.; guter Name, Ruhm, m., Ansfhn, n. op mijne-. bei meiner Ehre; iem. in zijne - tasten, an die Ehre greifen ; behoudens uwe -, ohne Ihrer Ehre zu nahe zu treten; behoudens de - van het gezelschap, mit Ehren zu melden; -e dien -e toekomt, Ehre dem Ehre gebührt.

Eerambt, O. Ehrenamt (a, er), n.; -dienst (e), m.,

-stelle (n), ehrenvolle Bedietiung (en), f.

Eerbaar, bijv. ehrbar, -haft, liebend, Ehre geniesz-end, eingezogen-.hauslich; ernsthaft, siitsam; keusch, brav. (Anstand, Ernst, m.; bescbeidene Sitte. f.

Eerbaarheid, vr. Ehrbarkeit, XJnbeschoItenheit, f.; Eerbed, o. Ehrenbett, Parade- (en), n. | Feld n. der Ehre. (Ehrenbild (er), -stück (e), n.

Eerbeeld, o. Statue (n), f. errichtet zu Eines Ehren, Eerbewijs, o. —bewüzing, vr. Ehrenbezeigung (en),

f., -beweis (e), m., -zeichen. n.

Eerbied, m. eerbiedigheid, vr. Ehrerbietung, Achtung, Ehrfurcht, f.

Eerbiedig, bijv.ehrerbietig,achtungsvoll,ehrfurcht8-. Eerbiedigen, b.w. Ehrfurcht hegen, achten, hoch-schatzen,anerkennen, Ehre erweisen, in Ehre halten. Eerbiedigiyk, bijw. achtungsvoll, ehrfurcht»-. Eerbiedshalve, bijw. ehrenhalber, der Ehre wegen. Eerder, bijw. eher, am ehesten, aufs eheste, früher, geschwinder. (n., -rede (n), f.

Eerdicht, o. Gedicht zu Eines Ehren, Lobgedicht (e). Eerdief, m. Ehrendieb (e), -ranber, •schftnder, m. EerebOOg, m. Ehrenbogen, Empfang-, Triumpf- (ü), m., Ehrenpforte (n), f. (f.. Cultus, m.

Eeredienst, m. Gottesdienst (e), ra., -verehrung (en). Eeregraf. o. Ehrengrab, Gedachtniss- (a, er),Keno-

taphium (en), n.

Eerekrans, m. Ehrenkranz, Verdienst-, Braut- (a, e),

m., Ehrenkrone, Lorbeer- (n), f.

Eerekroon, vr. Ehrenkrone, Lorbeer- (n), f., -kranz (a, e), m.

Eerelid,m. Ehrenmitglied. (er),n. (Ehrensold (e),m. Eereloon, o. F-hrenlohn, quot;Verdienst, llonorar (e), n., Eeren, b.w. ehren, hochschatzen,-achten;anerkennen, schonen, heilig halten, Ehre erweisen; annehmen, bezablen. (Ehrentitel, m.

Eerenaam, m, Ehrenname (n), m., Pradicat (e), n., EereprijS, m. Ehrenpreis (e), m.


6

-ocr page 860-

82 EEK

EerescllOt, O. Ehrenschuss (ü, e). Gast-, m. beim Eetregel, m. Diamp;t (en), f., Lebencordnungen, f. pl.,

Scheibenschieazen. | Gesumlheitspflege (n), f.

Eereteeken, O. Decoration (en), f. Ordensband (ft. Eettafel, vr. Esitisch, Spelse- (e), m., Esstafel (j), f.

er), ii.,Elireiunedaille(n),f.,-kreuz(e),Ebrenzeichen,n. Eetwaar, vr. Esswaare (n), f., -werk (ej, n., Lebenn-Eeretltel, m. Ehrenname, Schimpf- (n), m., Frftdicat | uiittel, n.. Victualiën, f. pl.

(e), u., Ehreniitel m. ((a, e), m.; Eetzaal, vr. Zie eetkamer. (raum (a, egt;, :n.

Eeretrap, m. Ehrenstufe, -stelle, -staffel (n), f.,Rang: | Eeuw, vr. Jahrhundert (e), n., hundertjahriger Zeit-Berewacht, vr. EürenwacUe, Sauvegarde (n), f., Eh-: Eeuwfeest, o. hundertjahrisjes Pest, Jubel- {«•), n.,

rengeieit (e), n. 1 Jubildum (en), Sicularfeier, f.

Eerezuil, vr. Ebrensikule, Bild-{n),f.,Denkmal(a,er),n. Eeuwig, bijv. ewig, fe8tsteheiid,unwaiKlclbar, iiamer-Eergierlg. bijv. Eurareizig, -sUcbtig, -begierig:, -dür-) wiliirend, -fortdauernd, unauf hörlieb.

Mtend. (• sudit, -gier, f., Eeuwigdurend, bijv. Zie eeuwig.

Eergierigheid, vr. Elirgeu, -durst, m. Ehrb?Kierde, Eeuwigheid, vr. Ewigkeit, fiestaudig-, f., Festes Bc-Eergierigiyk, bijw. Zie; eergierig. !«t? ben, 11., unaurbürlicbe Dauer,f.,künffiges[jebeii,n.

Eergisteren, bijw. ebegrestern, vor-. ; Eeuwiglük, bijw. Zie eeuwig.

Eerlang, bijw. ballt;l, in Kurzem, in kurzrr Zeit. i Eeuwspel, o. Jubelspiel (e), n , Sacularfeier, f.

Eerlijk, bijw. ebrlicb, -liebend, rirdiicli,rechtscbaften; | Eeuwzang, m. .lubelffesanK (a, e), in.

aiifnchtiu, wabr; ansebnlicb, zuverlilssig, wacker; - k;ï^ .gt;!«lt;■gt;

inrt iemand bandelen, redlicb mit Einem umgehen; -duurt bet laii^xt, ebrlicb wabrt am langsten; zich-gedragen, sicb ebrlicb auffübren.

Eerlijkheid, vr. Ebrlicbkeit, Rrdlicb-; Aufrichtig-,

Recbtscbaffi\'nbeit, Ebrliebe, f. (widrig.

Eerloos, bijv. eb rlos, beriichtigt, v«-rrufen, in faiu,ebr-EerlOOSheld, vr. Ebrlosigkeit, Infamie. (dend.

Eerroovend, bijv.ebrraubend,-verletzend,-ab8cbnei-Eerroover, Ui. —roofster, vr. Ebrendieb (e), -rau-1

bcr, -scbander, -abscbneider, m.; -in (nen), f. I Effening, vr. Ebenen, Glatten; Ausglt-icbe»

Eerrooving, vr. Ebrenraub.m., -abscbneidung,-ver- |EffeatjeS, byw. leiebt, einen Augenblick.

1 tzung, f.

Eershalve, bijw. ehrenhalber, ehrenthalben.

Eerst, bijv. erster, -e, -es; der, die, das Erstere, - Frü-here, - Zuerstgenannte; jener, -e, es, ten -e, erstens, zma ersten, erstlich, erst, zuvor, vorher; de -e plaats bekleeden, die Oberstelle einnehmen; d-e - komt, die - maalt, wer zuerst kommt der mahlt zuerst.

Eerstdaags, bijw. in Kurzem, binnen kurzer Frist, bald, nachstena.

Eersteling, m. ......

Frucht (ü, e), f., erstes Erzeugnhs (e), n.

Eerstelingen, m.me. die Erstlinge, m. f. pl.

Eerstgeboorte, vr.Eratgeburt,früheste (en), f.,er8t-sri\'bon\'nes Kind (er), n., Erstling (e), m. recht van -, ErstgeburUreeht, Majorat, Aeltestenrecht (e), n.

Eerstgeboren, bijv. erstgeboren, zu rat-, früher-, altester, -e, -e*. (liegend, künftig.

Eerstkomend, bijv. nachst, nah, bevor8teherid,nahe-

Eertüds, bijw. ehedem, ebemals, vor, ebevor, sonst, ••inst.

Eervergeten, büv ebrverges^en, des Ebrenwortes vcrgcssend.den gutenNamen veriiachla88igend,infam.

Eervol, bijv. ebrenvoll. Ebre bringend, ebrwürdig.

Eerwaarde, bijv. Ebrwürden, uw-, Ew.- (Titel geist-licber Personen).

Eerwaardig, bijv. en bijw. ebrwttrdig, gescbatzt, aus-gez icbnet, vt-rehrenswilrdig, hochver-.

Eerwaardigheid, vr. Wttrdigk- it. Ebr-, f.

EerwaardiglUk, bijw. Zie eerwaardig.

Eerzaam, bijv. ebrsam, Ebre vrrdienend. earbar, ebr-liebend (gierde, f.

Eerzncht.bijv.ehrgeiz, -trieb, -durst, m., -sucht, -be-

Eerzuchtig, bijw. ebrgeizig, -sücbtig, -begierig,-dür-stend.

Eest, m. Darre (n), f. Malzofen, Trockenboden, (ö),m.

Eetbaar, bnv. essbar, für Menscben genieszbar.

Eetbaarheid, vr, Essbarkeit, Genieszbar-, f.

Eetkamer, eetzaal, vr. Essstube (n), f., Speisesaal (a, e), m., -zimmer, Esz-, n.

Eetlust, m. Eailust, f., Appetit, Eaiericb, Hunger, m.

Ega, egade, vr. Ebegattin,Gemahlin(nen)..Frau(en),f. Egel, m. Egel, Igel. m.

Egelantier, m. Rosenstock (ö.\'\'), m.,IIeckenrosc(n),f. Egge, vr. Ege, Egge (n), f., Ende, n.. Kante, Facb-leiste \'.nl, l.

Eggen, b.w. eggen, mit der Esge übenabren, be-cbeln, recben; scblicbten, men kan met bem - noch ploegen, mit ibm ist niebts anznfangen.

uaiu, itaciisiens. ^Egger. m. eggender Ackersmann (leute), Egger, m.

Eersteling, m. Erstling (e), m., erste Geburt (en), - jEggerlg, bijv. sauer, berbe, scbarf, scbneidendjiitter, Frucbt (ü, e), f., erstes Erzeugnixs (e), n. | itprüde. idigkeit, f.

------------------- — \' ■ Eggerlgheid, vr. saure, Bitterkeit, Sobamp;rfe, Sprü-

Eggig, bijv. stumpf, gereizt; empfindlicb berübrt. Eggigheid, vr, Einwirkung (der Saure), f.; Stumpf-werden (der Zilbiit-I, n. (Scblicntgt; n, n.

Egging,vr. het eggen, o. Eggen, Hecbeln, R«cben, EgSinid, m. Kleinscbmied-, Zeug-,Scbar - (e), m. Egsinidswerk, o. Kleinscbmiedsbandwerk, Zeug-,

Scbarf- (e). n., -arbeit (en), f., -waare (n), f.

Ei, o. Ei (er), n. voor een appel en een -, fast um^onst, für n\'cnts, vol ondeugd als een - vol zuivel,ein Aus-bund aller Laster; een - uit den dop, ein Ei aus der Scbale; geroerde eieren uiakfii,Eier rübren.zu Rübrei scblagen. (ei I bn ! buml

Ei, tus.w. (van vreugde), ei! o! ab ! ah I (twijfel), ei Eierdooier, m, Eierdotter, m., -gelb, n.

EierdOOp, m. Eierbrühe, -sauce (n), f.

Eierdop, m. eierschaal, vr. Eierschale (n), f. Eierdopje, S. Eierbecber, m., •schüsselchen, n. Eierkoek, m Eierplatz (a, e),-fladen,-kuclien,l,fann-, Blinzen. m. (ovipar.

Eierleggend, bijv. eierlegend, -tragend, -enthaltend, Elerlegster, vr. Leg^henne {n),f. | Heck\'\'mutter(ü\',tquot;. Eierstok, m. Eierstock ;ö, el, m.

Eierstruif, vr. Eierkuchi-n, -fladen, Blinzen, m. Eierverkooper, m. Eierverkaufer. m.

Eigen, bijv. eigen, -tbümlich. angehürig;absonderlicb, selbst; ieibig, vertraut, gewohnt, dat is hem -, es ist ibm angeboren; op zyn -e wieken drijven, vun Nie-manden abbangen; - meester zijn, Niemanden unter-

EtG

Etfen, bijv. glatt, eben, flach, genau; püiiktlicb, ge-ïliittet, ausgeglicben, quitt; eene rekening - maken, eine Recbnung scblieszea; -e rekeningen maken goede vrienden, richtte Recbnung erhait gute Preunde; op een - vloer staan, niebts schuldig sein; - is kwaad treffen, zu wenig und zu viel verdirbt alle Spiel.

Effenen, b.w. ebrien,ebenen,ebenodergleicb macben, babnen, platten; quitt macben, ausgleicben.

Effenheid, vr. Ebenbeit, Flach-, Riciitlich.teit; billige Gesiniiung, f.

-ocr page 861-

ELE 83

EIQ

thSnl^ sein; hö is bier tr lat hier Jfewühntjvertraut.

Eigenaar, m. —ster, elpenares, vr. Herr (en), Eiifenthüaier, Besitzer, Eijjner, m.: -in (nen), f.

Eigenaardig, bijw. eisrenihUmlich, eigen; orijfinell; persönlich, charanteristiscb.

Eigenaardigheid, vr. Cbarakter (e), m., Eigentbüm-lichkeit, Ei^enheit, Besonder-, originalitftt, f.

Eigenaardiglijk, bijw. Zie eigenaardig.

Eigenbaat, vr.EiKcnnutz,E!?oi8mus,m.,Seib9t8iicht f. Eigenbatig^öv.eixennützi^selbstsüchti^cjcoistiscb.

Eigenbehageiyk, bijv. eigenlicbig, dünkel, einge-bildet. (sucbt, Selbstbereicherunp, f.

Eigenbelang, o. Egoisraus, Eigeunutz, m., Selbst-

Eigenbelangzoeker, ra. —ster, vr. Eigennützige, Interessirte (ni, ra, f.. Egoist (en), ra.; -in \'nen), f.

Eigendom, ra. Eigentbura, Besitz-, Gut («. er), n., Proprietttt (en), f., Vermügen, n.

ElgendommelDk, bijv. eigen, eigenthüralicb, aus-scblieszlicb; cbarakterislisch, originell.

Eigendunkelük, bijv, eigenwillig, -sinnig, stürrig, widerspcnstig; ungeborsara, eigenmachtig.

Eigenen, b.w. sicb zueignen, - anraaszen, - aneignen.

Eigengebakken,bijv.hausbacken,im Hau^e geraacbt; selbst -. (frerad, sondcrbar, launiscb.

Eigengereid, bijv. bausbacken, im Hause geraacbt;

Eigenhandig, bijv. eigenhandiff.

Eigenliefde, vr. Eigenliebe. Eingebildetbeit, Eitcl-keit, f., Dünkel, Hocbrautb, ra.

Eigenlijk, bijv. eigentlicb, wirklicb, wabr, genau ge-noinraen, daar korat het - op aan, das iat die Braut darura raan tanzet.

Eigenlof, ra. Eigenlob, Selbst-, n., Selbstpreisung, f.

Eigenmachtig, bijv. eiuenraamp;chtig, anraaszend, un-bcfugt, mitfefragt, willkQhrlich.

Eigennaam, ra. Eisrennarae, Geschlechtg-, Tauf- (n), ra. | Schirapf-, Ekel-, Spott- (n), ra.

Eigenschap, vr. Eigenschaft, EigentbQinlicbkeit;Be-schaftVnlw it. Eigen- (en), f.; Prftdicat, Attribut (e), n.

Eigenste, bijv. der, die, dasselbe, - nilmliche.

Eigenwaan, ra. Dünkel, Eigendunkel, ra.

Eigenwijs, bijv. dünkelhaft, eitel, eingebildet, eigen-liebiacb. (f., Dünkel, Eisen-; falscber Stolz, ra.

Eigenwijsheid, vr. Eingebildetbeit,Aufseblasenbeit,

Eigenwillig, bijv. eigenwillig, frei-, absicbtlicb,ei-gi-nsinnig, bartnackig, unlenksara, -geborsara; stür-rig, widerspenstig.

Eigenwilligheid, vr. Eigenwille, -sinn, Starrsinn, ra., Hartiiftckitckeit, Willig-, Willfahrig-, f.

Eigenzinnig, bijv. eigenwillig, -sinnig. bartnackig; störritc, widerspenstig, launiscb.

Eigenzinnigheid, vr. Eigenwille, -sinn, Starrsinn, ra., Hartniickigkeit; Störrig-, Laune, f.

Eik, ra. Eiche (n), f., Eichenbaura (a, e), ra.

Eikebast, ra. Eicbenrinde, Eichenborke. (n), f.

Eikel, ra. Eichel (n), Eichnuss (ü, c), Ecker (n), f.

Eikeloogst, ra. Eichellese, -ernte(ii), f.

Eikelvarken, o. Eicbelschwein, rait Eicheln geraas-tetes - ,e), n.

Eiken,onv.bijv. (van eikenhout gemaakt), eicben; (van eiketibout komend), eichern; z. B. eicherne Ascbe.

Eikenbast, ra. Eicbenrinde,-borke, (n), f.

Eikenboom, ra. Eichenbaum (alt;e(, Eiche(n),f.

Eikenbosch, o. Eicbenwnld \'a, er), -liain (e), ra.

Eikenhout, o. Eichenholz, n. (bolz geraacbt.

Eikenhouten, eiken, onv. bjjv. eicben, von Eichen-

Elkenkrans, m. Eicbenkranz, -laubkranz (il, e), ra. Belohnung (en), f. bürgerlicher Verdienste.

Eikenloof, O. Eichenblatt, Eicbenbaums- (ft, er), El-chenlaub, n.

Bikenmos, o. Eichenmoos, Moos, n. auf der Eicben\' riade.

Eikenplank, vr. Eichenbrett (er), n.. -diele (n), f. Eiken telg, vr. junger Eichenbaura (a, e), ra., junge Eiker, ra. kleines Bout (e), n. [Eiche (n), pl.

Eikéstam, ra. Eicbenstarara (a, e), -block (ü, e), ra. Eiketak, ra. Eichenast ia, e), -zweig (e), ra.

Eiland, O. Insel, f.; Eiland, n., men zit hier op een -, auf der Lüneburger Heide, auf dem Blocksberg, von Gott und aller Welt verlassen.

Eilander, ra. Eilander, Inselbewohner,In8ulaner, m. Elloof, e. Ephcu. ra.

Einde, o. Ende (n), n.:derletzeoderer8te Thell(e), m.; Spitze (n), f.; Zweck (e), ra., Absicht (en), f.: Aus-gang Ui, e(. ra., Granze (n), f.. Rand (a, er); Anfang, Tod, ra. iets aan het rechte - aanvatten, etwns ara rechten Ende anfangen; dit zal een kwaad - nemen, das wird einen übelen Ausgang haben; het - draagt den last, das Schwersie korarat zuletzt; - goed alles goed, Ende gut alles gut; aan bet langst eind blijven, die Oberhand bebalten.

ElndelQk, bijv, en bijw. ein Ende nebraend, ara Ende erfolgend. eingeschrankt, begranzt; endlich,schlie8Z-lich, zuletzt, ara Ende, nach langera Warten. Eindeloos, bijv. endlos, grund-, schranken-, nnbe-granzt, grftnzenlos, -aufhörlicb. [stirambar.

Eindig, bijv. endlich, eingeschrankt, hegranzt; be-Eindigen, einden, O. en b.w. enden, zu Ende geben, ein Ende nehmeu, zu Ende bringen; zuStande -,been-den, vollenden; aufnören. (m., Ende, n.

Eindiging, vr. Ausgang (a, e), Beschluss, Ah- (ü, e). Eindje, o. Endeben, Stümpfcben, Stückcber, n. raet een - bout onthalen, raitStockscblagen bewillkora-Eindklinker, ra. Scblussvokal, ra. [men.

Eindletter, vr. Endbucbstabe (n), ra. Eindlettergreep, vr, Endsilbe, letzte-,Endung8-,

AWleitungs-in), f.

Eindoorzaak, vr. Endzweck, Haupt-, letzter-, höcli-ster - (e). ra., Endursacbe (n), f. [(ü, e),ra.

Eindpaal, ra. Ende (n). n., Granze (n), f.; Bescblus» Eindrijm, o. Endreira (e), ra. (spruch (ü, e), in.

Eindvonnis, o. Endurtbeil, Definitiv - (e), n., End-Elrond, bijv. eirund, langlich-, lang-, oval, oblong, elliptisch.

Eisch, ra. Fordernng (en), f., Anspruch (ü, e), ra.,Ver-lan!fen,Begebren;Gutbaben, n. zijn - ontzeggen,8eine Porderuug verwerfen. (auf; aufrufen, vorladen.

Eischen, b.w. fordern, verlangen, begehren, dringen Elscher, ra. —es vr. Klftger, in., -in (nen), f.

Eivol, bijv. en bijw. gedrangt voll, prall gefüllt. Eivormig, bijv. eiförraig -abnlich, langlich rund. Eiwit, o. Eiweisz, Weisze, n. ira Eie. [oval.

Ekel, ra. Ekel, Widerwillen, Abscbeu, ra.

Ekster, vr. Elster (n), f. als eene - klappen, unaufliör-

lich plappern, schnattern.

Eksteroog, O. Hühnerauge (n), n.,Leichdorn (e),ra. Eksteroogsnijder, ra. nühneraugenarzt,Leichdorn-(a, e), ra.

Ekwlpage, yr. Equipage {n),Ausrüstung (en); Mann-•chaft, f. eines Sebiffs; Gepack, n.; Wagen, ra. und Pferde, n. (schiffe.

Ekwipagemeester, m.Schiffer.m.auf einera Krieggt;-El, ielle, vr. Elle (n), f. hij raeet anderen naar zijne -, er beurtheilt andere Leute nach sicb selbst. weten wat de - kost, zu seinera Schaden erfahren haben. Eland, m. Flenntbier, n., -birsch (e), m.,Elend (e),n. Elders, bijw. anderswo, -warts, sonstwo. Electrlcltelt,vr.Elektricitat,Bern8teinkraft,f.,Blllz-

fener, n., -itoflf, ra.


■4

-ocr page 862-

84 ETjE

ERT1

Electriek, bijv. elektri8ch,blitz8toffig,blitzeml;leuch-tend.

Electriseeren, b.w. elektrisiren; er8Cbüttern,bele-ben, -feueru, -Keisti-rn. (blitzen; Begeistern, n.

Electrlseering, vr. Elektri9iren,Er8chfttterii,Dnrch-Elefant, m. Elephant (en), m.

Element, o. Element (e), n.,Ur8toff,Grnnd-(e),m.;

Aiif«Tis;8s:ründ»-, m.pl. in zijn - zijn, es nach seinen Elf, telw. elf, eilf. [Wünschen habcn.

Elf, vr. Elf, Eilf (e),f.

Elf, Elb, vr. (enElf vr. een midden wezen o. tusschen

(joden en menschen, toovergodin, fee, vr.

Elfde, bijv. der, die, das elfte, ten elftens, zuin

elften, als elfter.

Elfhoek, m. Elfeck (e), n. (-zacki^.

Elfhoekig, bijv. elfeckijr,-seitisr,-kantte,-winklitf. Elfmaal, bijw. elfmal, zu elf Malen,in elf Wieder-Elft, m. Elfte (n), f. [bolungen.

El^er, ra. Aal^abel (n), -pricke (n), f., -itecber, ra. Elk, bijv. jeder, jedes, jedermann.

Elkander, voorn.w. einander, einer dem oder den an-

dern, sicb, uns, eucb; bijw., ftegenseitiir, einander. -helpen, einander helfen; onder -, holterpolter, in buntem Gemisch. durch einander; de armen over die Arrae gekreuzt; bij - koraen, zusainmenkommen; na nach einander; over -,über einander. Elleboog, m. Ellenbosen, EU-, m. tot de - in het geld tasten, das Geld handvollweise nehmen;opden - leunen, sich auf den Ellbogen stützen; met den • stoo-ten, mit den Ellebogen stoszen.

Elleboogsbeen, O. Ellbo«:enknochen,m. Elleboogsknokkel, m. Ellhogenknorren, m. Elleboopslengte, vr. Ellenbogenlange, f. Elleboogsmaat, vr. Ellenmasz (e|, n. EllebOOffSpier, vr. Ellenbogenrauskel (n),m. EllebOOpfSpÜp, vr. Ellenbogenröhre (n), f, Ellemaat, vr. Ellenmaaz (e), n.

Ellende, vr. Elend, Unglück, Unheil, n., Noth, f. Ellendeling, m. en vr. der, die Elende, Verworfene, Verstoszene (nl. (glücklich, feig.

Ellendig, bijv. elend, arm, kümmerlich; schlecht, un-Ellendlgheld, vr. Elend,Unglück,n.,Armuth,Noth,f. Elpenbeen,o.Elfenbein(el,n.,Elephantenzahn(ft,e),m. Els, ra. (boom), Erie (n), f., Erlenbaum, Elster-, (a, e) Els. vr. Ahle (n), f., Pfriem (e und en), m. fElsler, m. Elzen blad, o. Erlenblatt (a,er),n. [Wiede- (a, e), ra. Blzenboom, ra. Erlenbaura, Faulbaum, llunds-. Elzenbosch, O. Erlenwald, Erlenhain; Erlenstrauch

Elzenhout, o. Erlenholz Ie), n. [(a,er), m.

Elzenmaker,m. Ahlen8chinied(e),Pfriemenmacher,m. Elzestam, m. Erlenstamra (ii, e), m.

Elzetak, ra. Erlenzweig (e), -ast (a, e), m. Emallleersel, o. Eooail, Schmelz, m.; Scbmelzslas,

-werk, n., -arbeit, f.

Emmer, m., Eimer, ra.

En, (ende), voegw. und.

End, (einde), o. Zie einde.

End, (eend), vr. Z.e eend.

Endeldarm, m. Mastdarm (il,e). After, m.

Eng, byv. eng, enge,80hmal, gedrangt,klein; beklommen, nah, wenig.

Engborstig, bi.iv, engbrüstig,schraal-, astbraatisch.

1 engberzig, kleinlich, iingstlich.

Engborstlgheid, vr. Engbrü8tigkeit,Kurzathraig-, f. Engel, ra. Geist, Schutz- (er). Genius (len). Ketter.

Engel, m. | Liebling, m.; liebes, schones Wesen, n. Engelachtig, bijv.englisch,engelgleich,Engeln eigen. Engelenbak, vr. (im Theater\' Galerie, f. Juchhe, n.. Engelenkoor, O. Engelchor lö, e), m. [Olymp, m.

Engelenschaar, vr. Engelschaar (en), f.. Engel haufe (n), m.. Engelheer (e), n.

Engels, o. Engel, ra. (Goldgewlcht).

EngelSCh, bijv. engliscb, englandisch.

EngelSChman, ra. Englilnder, m. ein anglisirtes, ge-stutztes Pferd (e), n.

Engelwortel, m. Engelwurz,-wurzel,Bru8t-,Luft-,f.

Engelzoet, bijv. engelsQsz, sanft wie ein Engel.

Engerling, m. Engerling, ra.

Engte, vr. Ei.ge, Eugbeit; Beschrilnktheit, Klemme, Knappheit, Verlegenheit, Uedrilngniss, f. in de - zijn, sich in Verlegenheit beflnden; zich uit eene - redden, sich aus einer bösen Sacbe ziehen.

Enkel, ra. Fuszbiege (n), f., -knüchel, m.

Enkel, bijv. en bijw. einzeln,einzig, alleinig; einsam, lamer, verlassen; blosz, nur, nicht als, scblecbtweg, -bin; hij legt zich daar - op toe, er bat keine andre Absicht als diese. (gularia. Singular, ra.

EnkeiVOUd, o. Einzahl, einfache-, f . Numerus Sin-

Enkelvoudig, bijv. in der Einzahl, einfacb.

Ent ente, vr. Impfreis (eri, Pfropfen, Irapfen, n.

Enten, b.w. pfropfen, impfen.

Enter, ra. Pfropfer, Irapfer, ra.

Enterbijl, vr. Enterbeil (e), n., -axt (ft, e), f.

Enterdreg, vr. Enterhaken, Ketten-, m.

Enteren, b.w. mit Enterhaken (ein Schiff! angreifen, entern.

Entert), vr. Kernschule, Baum-, Pflanz- (n), f.

Entering, vr, Entern, n.

Enterluik, o. Ehterluke (n), f.

Enthof, m. Kernschule, Baum-, Pflanz- (n), f.

Enting, vr. Impfen, Pfropfen, n.

Entmes, o. Pfropfmesser, Impf-, n.

EntrÜS, vr. Pfropfreis, Impf- Ier), n. (u. s. f.

Enz. (tn zoo voortt, bijw. und so weiter, -ferner,u.8.w.

Epappel, ra. Apiaapfel, Franz- ia), m.

Eppe. vr. Epheu,Eppich, m., Wintergrün, n.

Er, bijw. en vn. davon, vondiesem, -dieser; von dem, - der; dessen, deren; es. da.

Erachten, o. mijns -s, meiner Einsicht nach, meines Erachtens, meiner Meinung nach.

Erbarmelijk, bijv. crbarmlich,klag-,veracht-,klein-, elend, miserabel.

Erbarmen (zich), we.w. sich erbarmen, - anreh-men. mitleidig werden, beklagen, heelenden; helfen, mitfühlen, schonen.

Erf, erve, vr. Erbe, Erbgut, n., Nachlass, ra.;Erb-schaft, f. huis en -, Ilaus und Hof. ((ü, eri, n.

Erf betrouwing, vr. Fideicommiss (e(, Faoiiliengut

Erf bezit, o. erf bezitting, vr. Erbbesitz, ererbter und erbl cher - (e), ra.

Erf bezitter, m. Erbbesitzer, m.

ErfCi.ins, vr. Erbzins (en), ra,

Erfdèel, o. Erbtlieil (e), n., Antheil (e), m. an einer Erbscbaft, Ie), m., Erbe, n.

Erfelijk, bijv. erblicb, vererbbar; eigenthümlich, sich fortpflanzend. (f., Erbe, n., Nachlass, ra.

Erfenis, vr. Erbgut (ü. er), -theil (e), n.,-schaft (en),

Erfgaaf, vr. Vermachtniss, Legat (e). n. (erben.

Erfgeld, o. Erbgeld (er), n., Auszahlung (cn),f.anIVlit-

Erfgemaakte, m. en vr. der, die te.xtamentarische Erbe (n), Legatar (e), m.

Erfgenaam,ra. en vr. Erbe (n), m.; -in (nen), f.; Erb-nehraer, ra.; -in (nen), f.

Erfgenoot, m. en vr. Erbgenosse, Miterbe (r.), Erb-schaftstheilhaber, ra.; -in (nen),f.

Erfgift, vr. Vermachtniss, Legat (e),n.

Erfgoed, o. Erbgut, Eigen-. Frei-, Erbzins- (ü, er), n.

Erf gr at, o. Familiengruft (ü, e), f., -grab (a, e~), n.


-ocr page 863-

ETT 85

ERF

Erfgrond, m. Erbgrund (ti, e), Erbfchaft (en^, f., erbliches Grundstück (e*, n. (schaft (en), f.

Ertprrondrecht, o. Erbsrundsereclitiskelt, Erb-Erf huls, o. Hans, worin die Verlassenschaf\' des v t-storbenen Bewohners verkauft wird. (Nachlass«s. Erfhuis Doek, O. AVrzeichniaale), n.desliiventariunis. Erfhulsgeld, o. Ertra^ m. eines ererbtrn Hauscs.

einer Auction. (kilufer, m

Erthuismeester, m. beedigter Veranschlager, Vtr-Erf koning, m. Erbköni? (e), m.

Erf koninkrijk, o. erbliches Köntereich (e),n. Erfland, O. Erbland (a, er), n.

Erfleengoed, o. Erblehn^ut (ü, er), n.

Erfmaking, vr. Vermiichtniss, Legat (e), n. Erfpacht, vr, Erbzins, Mieth-, Pacht- en), m. Erfpachter, m. Erbpacl ter, Erbbestander, m. Erfprins, erfvorst, m. Erbprinz, -fürst (en), m. Erfprinses, vr. Erbprir.zessin -fürstin (nen). f. Erfrecht, O. Erbrecht, Erbschafts-, n., -antheil(e),m. Erfrente, vr. Erbz-lna len). m.

ErfSChuld, vr.Erbschuld jen\', f.

Erfstadhouder, m. Erbstatthal(er,m. Erfstadhouderschap, o. Erb8tatthalter9chaft(en),f ErftOCht, m. Erbvermachtniss (e), m,;Leib{jedinge,n.,

Nieszbrauc\'n, m.

Erfvijand, m Erbfeind, Erz- (e), ni. Erfvijandschap, vr. Erbfeindschaft (en), f. mehrerer Erfvorst, m. Erbfürst ien), ra. (Geschlecliter.

Erfziekte, vr. Erbkrankhfit fen), f., -schaden (a). m. Erfzonde,vr. Erb8ünde(n),angeerbtesür.dhaftigkcit,f. Erg, bijv. arg, schleeht, schlimm, böse, übel; schal-

kisch, neckisch.

Erg, o, zonder -, ohne sich Arges zu denken,arglos harm-, hij heeft er geen - in, er ist unschuMig. die -denkt vaart-in \'t hart, ein Schelm der es bofie meint. dat doet hij op een -je, der hat sich das schlau uber-ejrt, iler thut das nicht ohne Ahsicht,

Ergdenkend, bijv. argwöhnig, argwöhnisch, miss-

trauiscb. Verdacht hegend.

Ergdenkendheid, vr. Arg:wohn,\'m. Misstrauen, n.,

Verdacht, m., üble Vermuthung, f.

Ergens, bijw. irgendwo.

Erger, bijv. schlechter, schlimmer, übler, arger, hoe langer hoe -,je langer je sehlimmer; des te -, nra so. desto schlimmer; van kwaad tot - komen, voni Regen in die Traufe kommen, vom Bösen ins Aergere ver-fallen.

Ergeren, b. w. argern, erzUrnen, Anstos/, geben; ver-füluen, zich -, sich ilrgern, Anstosz nehmen, zornia werden. (lich.

Ergerlijk, bijv. argerüch, -haft, «nstös/ig, verdriesz-Ergemis. vr. Aerger, Verdruss, Zorn, Unwillen,m.,

Aergerniss, n.

Ergst, bijv. der die, das ürgste, schliuamste, aus\'.ersie;

am iirgsten, -schlimmsten,aufsauszerste, schlimmste. Erinneren, b. w. erinnern, mahnen, bemerken, an-

filhren, gedenken, noch wissen.

Erkennen, h. w. erkennen, an-, wahrnehmen, einse-

hen; nnterscheidm, nrtheilen, anssprechen. Erkenning, vr. Erkenntniss, Einsicht, Anerkennung,

f., Innewerden, Verstehtn, n.

Erkentelijk, bijv. erk\'-nntlich, dankbar. Erkentenis, erkentelijkheid, vr. Erkenntlichkeit,

Dankbar-; Vergütnng, Anerkennnng, f.

Erlangen, b. w. erlangen, erreichen, erstrecken; be-

wirken. er-, erhalten.

Erlanging, vr. Erlangur.g, f.,Erreichen, Erhalten, n. Ernst, m. Ernst, m., FestigkeitjStrenge; Entschieden-heit, Beharrlichkeit, Anstrengung, f.

Ernstelük, bijw. ernstlich, alles Ernstes, im Ernste. Ernsthaftlg, bijv. ernst, -licb, -haft, streng; dringend, naehdrücklicb; kraftig, entschieden. , Ernsthaftigheid, »r. Ern^t, m., Ernsthaftigkeit NachdrUcklich-, Entschiedenheit, f. (dringend. Ernsthaftiglük, bijw. ernst, ernsthaft, ernstlich. Ernstig, bijv. en bijw. ernst, -lich, -haft,streng,drin-gend. nachdrücklich. God - bidden, Gott inbrünstig Ernstiglijk, byw. Zie ernstig. [beten. Ert, o. Schwiele (n), f. (Viehkrankheit).

Erts, in. Erz(e), n. metallhaftiger Stein(e).in.,Mineral !ien), n., ungereinigtes Kupfer, n., Glockenspeise, f. Ertsasch, vr. grauer Ofenbrucb, m. Tutia, f. Ertsbloena, vr. Erzblume, Erzmiitter, f., Spath, m. Ertsrijk, bijv, erzreich, reichbaltig an Erz. Ervaren, b.w. erfahren, sehen, wahrnehmen, erapfin-df-n, erkennen; fühlen, prüfen; in Erfahrung bringen. Ervaren, bijv. erfahren, kundig,bewandert,ge8chickt, unterricht» t. (Anschauung (en). Kunde, f.

Ervarenheid, ervaring, vr. Erfabrcnheit, P\'rfah-

rung, Bewanderheit, Kunde, Routine, Uebung, f. Erve, vr. Zie erf.

Erveloos, bijv. erblos, erben-, erbe-, enterbt. Erven, b. w. erben, eines Verstorbenen Eigenthura erhalten, -bekommen;eineErb8chaft annehmen,-treten. Erving, vr. Erben, Erhalten, n. einer Erbschaft. Erwt. vr. Erbse (n). f.

Erwtennat, o. erwtensoep, vr. Erbsensuppe (n).f. Erwtenrüs, o. Zweig (e), m, zuu» Stengein der Erb-

sen; Erbsenstroh, n.

Erwténworm, m. Erbsenkafer, m. (Esche (n), f. Esch. in., Eschenbaum, Bertram-, Zahnweh- (a,e),ni.. Eskader. O, Flottenabtheilung(en),f,,Ge8Chwader,n. Eskadron. O. Escadron, Schwadron (sl, Reiterschaar en), Fahnl» in, n. ipappel (n). f.

Esp. espenboom, m. Espe, Zitter-, Beber-, Zitter-Espenhout. o. E9penholz,n.

Esscheboom, m. Eschenbaum, (S, e), m., Esche (n), f. Esschenhout, o. Esschenholz, n.

Esschenkruid. o. Escberwurz, Asch-, Ilirsch-, f. Estrik, m. Estrlch (e), in.

Eten, b.w. essen; genieszen, sich siittigen, verzehren; (van lt;lieren), frissen; (mi\'ldag-) zu Mittagspeisen; (des avonds), zu Nacht, zu Abend essen.

Eten, o. Essen, n. Spei/e, Nahrung; das einzelne Gericht, Schüssel; Essen, Mittagessen, Mahlzeit; tem. ten - vragen, Einen zum Essen einladen. Etensbak, ra. (van dieren), Fres9trog(ö, e),m.,Krii)-Etenskas, vr. Speiseschrank (a, r\'. m. (pe (n), f. Etenstijd, m. Esszeit, Essen-, Mahl-, Speise- (en),

Essstunde (n), f.

Eter, ra. eetster, vr. Esser, Fresser, Tischgiinger.

Zehrer, ra.; -in (nen), f.; (worm), Kornwurm(ü,er),m, Etgroen, o. Nachgras, Grummet, n.

Etmaal, o. die 24 Stunden, f. pl. des Tages.

Etsen, b. w. atzen. beizen, radiren, anfressen.

Etser, m. Aetzer, Radirer, m.

Etskunst, vr. Aetzkunst, Radir-, f.

Etsnaald, vr. Aetznadel, Radir- (n), f,

Etswater, o. Aetzwasser, Scheide-, n.

Ettelijke, voornw. en byv. etliche, einige, etwelche.

verschiedene, loehrere; etwas, (Geschwüren,

Etter, m, Materie, f,, Eiter. ra,, der faule AusÜuss von Etterachtig, bijv. (gelijkend op), eitericht; (vol), ei-terig. (rung, f.

Etterachtigheid, vr, eiterige Beschaffenheit, Eitc-Etterborst, Vi Eiterbrust (ü, ü), -entzündung (en),f. Etterbuil, vr. ettergezwel, o. Eiterbeule (n), f., -gescbwür (e), n,


-ocr page 864-

86 ETT

FAB

Etterdracht, vr. Eiterang, f., Eiterfluss, n.

Etteren, o.w. eitern, Eiter absetzen, -ausflieBzen las-

Etter^at, O. Fistel (n), f. rsen.

Etterig, bijv. Zie etterachtig.

Etterlng, vr. Eiterfluss (ü se), m.

EtteriKJmp, vr. EiterzieTier, m.

Etterpropje, o. Eitcrstock (ö, e), -butzen, m.

Etterslym, o. Eiterschleim (e), m.

Ettervloeiing, vr. Eiterfluss (ü, se), m., Ausflieszen, n. des Eitcrs.

Etterwonde, vr. Eiterwunde (n), f.

Etterzak, m. Eiterbeule (n), f., Eitersack (ft, e), ni.

Europa, o. Europa, n.

Europeaan. Europeer, m. Europaer m.

Europeaansch, Europeesch, bijv. europaisch.

Euvel, o. Uebel, Bose, n., Krankheit, f.

Euvel , bijw. - opnemen, übel deuten, ungünstis, schlecht aufnehmen.

Euveldaad, vr. Uebeltbat, Misse-, Griluel- (en), f.

Euvelmoed, m. Vermessenheit, Verweiren-, Keek-, f., arffcr Mutb, Ueber-, Frevel-, ni.

Evangrelie, O. Evangelium («•n),n,,Heilbotschaft(en),f.

Evangeliedienaar, — prediker, m. Evangelist. Pastor (en), Evangeliumprediger, Pfarrer, m.

Evangelieleer, vr. evangelische Leb re (n), f.

Evangeliscll, bijv. evangelisch, dem Evangelium ge-niasz. (faseer, m.

Evangelist, m. m. Evangelist (en), Evangclicnver-

Even, effen, bijv. en bijw. cben, glatt, flach, hoor eens-, horen Sie einen Augenblick; het is mij - eens, es ist mir gieichgültig, alles eins; om het -,gleichviel; - zooveel als, eben so viel wie;- of oneven, gerade oder ungeralt;ie.

Evenaar, m. Mittellinie (n), f., Aequator (en), Erd-gleicher, m.; (van eene schaal), Zunge (n), f.

Evenaardig, bij*, gleiehartig, -fürmig, ahnlich;über-einsdmmend, homogen; uniform.

Evenaardigheid, vr. Gleichartigkeit,Glfichformig-, Aehnlichkeit, Analogie, f.

Evenaren, b. w. gleichen, arten, nach-, -schlagen, fthnlich sein, gleich komra» n.

Evenaring, vr. Gleichen, Arten, n., Aehnlichkeit, Uebereinstimmung, Gleiehheit, f.

Evenbeeld, o. Ebenbild, Ab-, Nach- (er), Conterfei (s), ii. Abglanz, m.

Eveneens, b.w. ebenso, gleich viel, jedersgleich, het is mij-, es ist mir einerlei, alles eins.

Evengeliik, bijv. ebengleich, fthnlich an, gleich an.

Even gelijkheid, vr. Gleiehheit, Aehnlichkeit, voll-kommne Uebereiiutimmung, f.

Evening, vr. Gleieh8telliing,-setzung, dag-en naclu-, Aequinoctium (en), n.. Tag- und Nachtgleiehe (n), f.

Evenmatig, bijv. ebenmaszig, verhaltniss-, symmetrisch, gleich.

Evenmensch, m. Nebenmenach, Mit-(en), Nftehste in), m. 1 Bruder(O), m. (m. | Mitbruder (tt), m.

Evennaaste, bijv. Nftchste (n), Nebenmrnsch, (en).

Evennachtslijn, m. Mittellinie (n), f., Equator,Erd-gieicher, m.

Evenredig, byv. en bijw. verbftltr.issmftszig, eben-, symmetrisch, gK ichgeltend, im richtigen VerhaltnisH stehend, dnrch gleiche Zahlen messbar.

Evenredigheid, Ebenmasz, Gleich-, -gewicht (e),n.. Gleiehheit, f.

Evenredigl{jk, bijw. Zie evenre lig.

Eventjes, bijw. einen Augenblick, leieht.

Evenveel, bijw. eben viel, eben so -, - betalen, eind so viel als der andere bezahlen; voor-, mir nichts. dir nichts.

Evenverafgelegen, böv. eben entfernt gelegen, ab-stehend.

Evenwel, voegw. gleichwobl, dennoch, nichts desto-wenigi r, -aber doch, doch.

Evenwicht, o. Gleichgewicht (e), n.. Wage, Balance (n), Aequilibrium (eni, n.

Evenwichtig, bijv. «leich wiegend,-gewichtig,-wich-tig, aufwiegend, gleich schwer. (dchnt, parallel.

Evenwijdig, bijv. gleichlaufend, -weit,-gespannt.ge-

Evenzüdig, bijv. gleichstimmig, -sinnig, -bedeutend; übereinstimmend.

Everwortel, m. Eberwurz, -raute, Kreuzdistel, f.

Everzwün,o. Eber, Hauer, m.

Exerceermeester,in. Exercirmeister,Brink-.Drill-,

Ezel, m. Esel, m.; Staffelei, f.,Ge8tell, n. zum Tragen.

| Grobian (e), m. van den os op den -springen, unbe-standig in seinen Verriehtungen sein, ungereimte Reden führen; hij is een koppige -, er ist ein rechter Starrkopf; een - stoot zich geen twermaal aan den-zelfden «teen, verbranr.tes Kind fürehtPt das Feuer.

Ezelachtig, bijv. eselhaft. plump, dumm, tülpisch.

Ezelachtigheid, vr. Eselei, Plumpheit, Grob-, Un-geschickliehkeit, f. (nen), f.

Ezeldrijver, m. -dröfster, vr. Escltreiber, m.;-in

Ezelen, o. w. eseln, fehlen, tölpeln, du mme Streiche maehen; schwer arbeiten.

Ezelin, vr. Eselin (en), f.

Ezelsbrug, vr. Eselsbrücke (n), f.

Ezelsdracht, vr. Eselsladung, -last ien), f.

Ezelshoofd, o. Eselshaupt (ft, er , n.; Bock (ö. ei, in. am Mastbaume.

Ezelskruid, o. Eselswicke (n), f„ Süszklee, m.

Ezelslippen, vr. Orcanettcn, rothes Farbharz, n

Ezelsoor, o. Eselsohr, langes - (en), n.; umgebogene Blattspitze (n). f.

Ezelsveulen, O. Eselsfüllen, n.

■^zelswerk, O. Eselsarbeit, Sacktragerei, Last- (en) f.

| Eselei (en), f.

Ezeltje, o. Esellein, Eselchen, n.

F.

F, vr. F (s), n.

Fa, vr. F. m.

Faal, feil, vr. Fehler, in.

Faalgreep, vr. Falschgriff. Miss-, Fehl- (e),m.,fal8che Maszregel In), f. | Bock (o, e), m

Faam, vr. Ruf, guter Namen, m.; Berüchtheit, offent-liche Stimme; Göttin des Ruhmes, Fama. f. ter goeder naam en - staan, in ^utcm Rufe stdu-n, einen guten Leimund haben.

FaamlOOS, bijv. ohne Ruhm, -Namen, unbeka.int, ruhmlos. (ehrraubi\'nd.

Faamroovend, bijv. ehrenrtthrig, verlftumder.seh,

Faamroover, — schender, m. Ehren8chanlt;ier,-rau-ber, Belftsterer, Verïaumder, m.

Fabel, vr. Fabel (n), f., Mfthrchen, n.,Mythus, Haupt-inhalt, m. eines Schauspiels.

Fabeltje, O. Fftbelchen, Mfthrchen, n.

Fabelachtig, bijv. fabelhaft, mftrch»-n-,erdichtet;un-wahr, lUgnerisch; allngorisch, fabulüs.

Fabelrichter, - schr {j ver,in. Fabeldichter,™. - Aesop.

Fabelkunde, — leer, vr. Fabellehre, Mythologie, Götierlehre f., Kreis, m. der Güttersagen. (giseh.

Fabelkundig, bijv. fabellehrig, mythologisch, apolo-

F abelwerk, o. Fabelwerk, Fabelwesen, n., Fabtlei.f.


-ocr page 865-

FIJ 87

FAB

Fabrloeeren, b.w. fabriciren, verfertigen, machen,

hprvorbrlntten; zeugen.

Fabriek, vr. Fabrik (en), Werkstatt (ft, e), f., GewerV (e), n.. Schmiede, Schmelze (n), Weberei, Spinnerc (en), f. (ter. in.

Fabriekant, m. Fabrikant, Gewerkaberr (en);-8rbei-Fabrleknaeester, m. Fabrikmeister, -aufaeber, m. Fakkel, vr. Fackel, Tortsehe (n). f., VVindlicht (er), n.

I hii ia pen lichtende er ist ein groszer Gelebrte. Fakkéldrager, m. Fackeltrairer, m. I Aufklarer, in. Falen, o.w. feblen, ver-, Febler machen, tehUcblajren. Falie. vr. Sclillt;\'iertuch(ü,cr).n.,Hülle(n(,f..Schleier,in. Faliekant, bijv. falsch,\'fehlerhaft,verkehrt, fehl, un-richtifr; de z^ak komt - uit, die Sache nimut ein ver-kehrtes Ende, fallt in die Brüche.

Falievouwen, o. w. heucheln, vcrhehlen, verstellen,

den Annchein fjeben.

Falievouwer, m. Verstellunsliebender, versteekt» r

Menach ten). Meister, m. in der Veratellunjcskunft. Falkonet. o. Falkonctte (n), Qu\'-rholz Hi, er), n. am Hebczeujfe. tmacher, Betrüger, m.

Falsaris, m. Fftlscher, Ver-, Unterschieber, -schleif-Familie, vr. Familie (n), Verwandt8chaft,Sipp-,Haus-^i nossen- (en), f.; Haus (ft, er), Geschlecht (er), n.; Stamm e), m.; — zwak, o. Familienfehler, m.— schwftche, f., (wandtschaft. Vetter- (en), f.

Familiebetrekking, vr. Familienverbindunp, Ver-Famllieraad, m. Fainilienrath \'a, e).m.,Bcrathschla-

^unsrlen), f. Ober Familicnanjcelegenheiten. Farizeër, in. Pharisfter, Heuchh r. m.

Farizeërsch, bijv. pharisainch, scheinheiliK.

Fat, in. Geek, Affe, Stut/.er, m. (Stud) i\'umatleliengst. FatSén, vr. me, Kappe (n), Bonnettirun?. f.

Fatsoen, o. Fapon, Gestalt, Art und Weise, f., An-stand, m. Ansehn. n.; Lobn, m. naar het laatste-, nach der ncuesten Mode; de lepel kost aan-,derLöflel kostet an Arbeiterslohn, zijn - ophouden, sich nicht lumpen lassen, sich nicht weirwerfen. F tSOeneeren, b.w. falt;;onniren. formen, bilden, -

stalten. modeln,schleifen, schneiden. Fatsoeneering, vr. Faponniren, Formen, Modeln. n. Fatsoenlijk, bijv. anRlandii;,anstandsvoll,schicklich-anjremessfi, passend, wohlanstandig,sittsHiii,besch( i den, ehrbar, jfebildet. zich - K«\'dragen,8ich manierlich verhalten; hij heeft een - inkomen,er hat ein ninlan^-lielies Ausknmmen.

Fatsoenlijkheid, vr. Bilduns, f , Anstand,m. achick-liclies Benehmen. n., wohlanstandiffe Ilaltung; feiiu sr\' bildete Lebensart, f.

Fazant., m. Fasan (engt;, m.

Fazanthaan. m. Fasanenhahn ia, e), m.

Fazanthen, vr. Faaanenhenne (n), f. (aanerie (ii)J Fazanthok, o. Fasanenhaus, BrUthaua (lt;1,er), n.. Fa-Februari, 1U. der Februar, m. f, Hornung:.

Feeks, \\r. Drache m., Wetterhexe (n), f.; zank -

sch^s, unverschamtes Weib (er), n.

Feest. o. Feat, n., Weihrtatf (e), m.. Lust (ü, e), Lus;-

barkpit (en), f ; Genus-\' (ü, e), Spass (a, e), m. Feestdag, m. Festdae,Ehren-, Feier-,Heilixen- le),ni. FeestelHk, bijv. featlich, feier-;herr-, achön. iemand - onthalen, Einen prachtig bewirthen. ((n).

Feesteling, ra. Gaat, Mit- (a, e),m., der, die Geladene Feestgebaar, o. Featpetammel, -sewimmel, n. Feestgewaad, O. Festlt;cewand (a, er), -kkid, F» ier-(erl. n. ((ft,e) ni.

Feestlied, O. feestzang, m. Featlied ier), n., -«esany: Feestviering, vr. Festivitat, Feierlichkeit, Fcatlich-

(en), f., Freudenfeat (e), o.

Feil, vr. Mangel (ft), Fehler, Makel, m.

Feilbaar, bijv. fehlbar, sündhaft, leichtfehlend, dem Irrthum unterworfen. (litat, f.

Feilbaarheid, vr. Fehlbarkeit, Sündhaftig-, Fallibi-Feilen, b.w. fehlen, ver-, Fehler machen; aich verge-

hen, -versündigen, einen Fehltritt machen.

Feit, o. That (en), f.; Thataache (n). Handlang, Bege-benhfit (en), f.; Ereignisa |e), n. op het - betrappen, auf der That ertappen.

Feitel. m. Brustlatzchen, n.

Feitelijk, büv. er bijw. feindlich, -aelia:; thatsachlich, wirklich, in der That. (Handlung (en), f.

Feitelijkheid, vr. Thatsachlichkeit, f., feindliche Fel, bijv. heftig, gewaltaa.n, aufbrausend rob, hart, stark wirkend, atreng; — zijn op iets, nacli etwaseif-rig verlangen. (heit, f.

Felheid, vr. Hcftigkeit, Hitze, Harte, Strenge, lloh-Felp, o. Sammet, Sammt, m.

Femelaar, fijmelaar, m. Wollkammer, Seidenstrei-cher. m. 1 Mucker. Frömmler; -ster, Betschwester. Femelen, fijmelen, o.w. kammen, karden. I heucheln, dt .i Gleiazner apielen, kritteln.

Fenegriek, fenigriek, o. griecbiachea Hen, n. Feniks, m. Phünix (e), m. | ein aeltnrr Mensch,der

einzig in seiner Artist.

Feppen, b.w. saufen, zeclien, besippern, bebimmeln. Fepper, m. —Ster, vr. Saufbruder (0),Saufer, Zecher,

in.; -in (nen), f.

Ferm, bijv. stark, derb, tuchtig, fest.

Fermoor, lt;•. Zuricbtmeiazel, m.; Schroteisen, n. Fernambukhout, O. Brasilienholz, Roth-, Braun-

n.; Fernambuck, m.

Festoen, feston, vr. Blumenkranz (a, c). m.,-geflecht (e). -gewinde, n.; Guirlande. (n),f. (klatacben.

Feziken, o.w. fliatern, zischen, raunen; plaudern, Feziker, m. -ster, vr. Fliaterer, Gehtimnisskra-

mer, Plauderer, in.; -in (nen), f.

Fielt, m. Schurklt;\', Spitzbube (n). Schelm (e),Gauner,m. (Schoolwoord) die het werk van een afschrijft. Spieker, m.

Fielten, o w. (Schoolwoord) spieken, bei seinemKach-

tgt;ar einaeben und abachreiben.

Fieltenstuk, fielterij, v. Schurkenstreich,Spitzbu-ben- (e\', in., Scbelmstttck, Buben- (e\', n. -plegen. Bu-benatneke treihen. \'tücbtig.

Fier. bijv. atolz, trotzig, idelatolz, kiihn; gewaltig. Fierheid, fierte, vr. Stolz, Trotz.m.,Kühnheit,Kraft,

f.; kfthner Schwung, m.

Figuur, vr. Figor, Gestalt: Zeichnung (en), f.; Bild, Stand- (er), n. een wonderlijk - maken, einen sonder-barer. Aufzug machen. (allegorisch.

Figuurlijk, bijv. fi^Urlich, bild-,unei}jent-. tropisch. Figuurlijkheid, vr. der tropische, bildlicbe fi^Urlicbe Fi), tua. w. pfui! [Sinn,m.

Fiimelaar, ra. —Ster, vr. Z. Femelaar.

Fijmelarü, vr. Muckerei, Frömmi lei f. Fijmelen,o.w. wollkammen. i den Heuchler,Gleiszner

apielen, den Scbeinheiligen machen.

Fijn, bijv. fein. werthvoll, dünn, zierlich. schun;;ear-beitet, veredelt; listig, acharfsinnig, gebildet, fröm-melnd, bigott. het -e van de kunst weten, die rechten Kunat^riffe kennen.

Fiinaard, fijnman. m. feiner, achlauer.echarfsinniger

Mann (a, er), m I Kopfhanger, Frömmler, m. Fijnheid, fijnigheld, vr. Feinheit. Zaït , Zierlichkeit,

Artig-, Dünne, f. I Frömmelei, Kopfhftngen-i, f. Fijnschilder, ni. Maler, Fortrat-, m.

Fijntjes, bijw. auf seine Art,-Weiae, achlau, hnbsch,

recht, ordentlich.

Fijt, vr. Nagelgeachwiir (e), m,


-ocr page 866-

88 FIK

PLU

Fikfakken, o.w. seine Zeit mit Albernheiten hinbria Ken, Kinderpossen treiben, tandeln. (sel, m.

Flkfiakker, o.w. Thor (en), Dumme (n),Einfalt8pin-Fikfakkerij, vr. Albernheit, f., alberne, einfaltige Dinge. n. pl.. Kinderpossen, Dummbi-iten, Lappalien, _/• pl* (fahis, Jfescbickt.

riksen, byv. flink, flüjfge, schnell, munter, hurtiK,flx. Filippine, vr. Vielliebchen, n.

Fllomeel, vr. l\'hilomele (n), Nachtigall (en), f. Filozel, vr. Floretseide, Flick-, Rauh-, Watt-, Werg-,f. Filosoof, m. Weltweise (n), Pbilosoph (en), ui. Filtreerpapler, o. Filtrirpapier,n.

Flnancie, vr. Staatsgehalt, m., -vermogen, n., Finan-

zen, Staatseinkünfte, f, pl., Finanzwesen, n. Financier, in. Financier (e), Finanzrath, Scbatz- («i, e), Rentuieister, ra.

Fineerder, m. Alfinirer, Metallarbeiter, m. Fineeren,b.w. atüniren, reinigen, verfeinern; lüutern. llcol, vr. l\'üiole (n), Medizingl«»ia.er),n.,FIa8chlein,n. Firma, vr. Firraa (en), f., Uandlungsname (n), m. Firmament, o. lliramelsgewOlbe, Firmament, n. Fiskaal, m. Fiscal (e), Fürsprecher des Fiscus, Staats-rttger, m.

Fistel, vr. Fistel (n), f., llohlgescbwür (e), n. Fistelachtig, bijv. fistulo^, robrig, b\'ibl.

Flabberen, o.w. brausen,sausen, rauschen, tosen. Fladderen, o.w. flattern, fladdem, fluttern, locker und sebwankend fliegen. (auflodern, aufliammen. Flakkeren, flikkeren, o.w. flacken, flackern.locker Flambouw, vr. Facktl, Wacbs- (n), f.,Flambeau(8),m. Flanel, vr. Flanell, m.

Flank, vr. Fianke, Seite; Streicblinie (n), f. Flankeeren, b.w. flankiren, seitwiirts decken, -be-

streicben, unterstrr ifen.

Flankeering, vr. Flankiren, Decken, Bestreicben, u. Flansen, b,w. fuscben,8adeln.

Flap, m. Klatscb, Klapp (e), m., Obrfeige (n), f. Flapkan, vr. Scbl»\'ifkanne, Feldflascbe (n), f. Flappen,o.w. klappern, klatscben, knallen.

Flarden, m. me. Flarden, Flarren, Fetzen, Lappen, Lumpen, m.

Flater, m. Scbnitzer, m. een - maken, sicb verbauen. Flauw, bijv. flau, matt, krafilos, schal, lau; zu wenig gesalzen, zu süsz; kalt. gleicbgUltig; bleicb, abge-schmackt. blass. - worden, ohnmüchtig werden. Flauweljjk, bijw. scbwacb, leicht, kaum. Flauwhartig, bijv. furchtsam, zaghaft, schiichtern, feige, luuthlos, verzagt. (Feigbeit, Schücbtern-, f. Flauwhartigheid, vr. Furchtsarakeit, Zagliaftig-Flauwheid, vr. Unscliraackhaftigkcit, Schal heit, f. Flauwiteit, vr Abgescbmacktbeit, Albernheit.f. fader,

fla frWitz, m.

Flauwte, vr, Schwacbbeit, Zartheit, Mattigkeit, Ohn-maebt (e), f. (dernd, verzagt.

Flauwtjes, b.w. scbwacb, kaum, unbedeutend; zau-Fleemen, b. w.8cbmeicbeln.8treicheln,ankirren,schön

tbim, nach dem Munde reden.

Fleemer, m. —ster, fleemtong, vr. Schleicher

SchmeicbJer; ra.; -in (nen), f.

Flemerü, vr- anschmeicbelndes Wesen, n., Schleiche-Flensje, O. Fladlein, n. [rei, Fuchsschwanzerei, f. Flep, vr. Kinderbaubchen, Mützcben, n. aan de - zijn, Flerecyn, O. Gicht, f. [aaufen, zecben.

Flesch, vr. Flasche, Bouteille (n), op de - geraken, aut den Ilund komen; in die Brüchegehen. hij houdt veel van de -, er rrinkt genie Branntwein. (chen, -lein. n. Fleschje, O. Phiole (r), f.. Medizinglas (a, erl; Fliisch-Flesschenhlazer,—maker.m.Glasblase^-puste^m. Flesschenkelder, m. Flaachenfutter, n., -keiler, m.,

Flesschenkooper, m.Flaschenkaufer,-handler,Glas-

arbeiter,-macher, m.

Flets, bijv. blass, matt, verschossen.

Fleur, m. Flor, Blüthenstand, m., Bltithe; Flora, f.;

(bij het visschen); Angel (n), f.

Fleuren, o,w. mit der Angel fischen. (rirend.

Fleurig, byv. florissant, bllthend. kraftig; gesund, flo-Flikflooien, o.w. schmeicbeln, streicheln,ankirren,

fuchsschwamp;nzen.

Flikflooier, ra.—Ster,vr. Sppichellecker,Schmeichler, Streicbhr, (Schwiinzer m.; -in (nen), f. (zerei (en), f. FlikflOOlerlj,vr.Speicbellfckerei,Schraeichelei,Schwan Flikken, b.w. flicken, stücken, verlochen, ausbessern. Flikker, m. —Ster, vr. Flicker, Ausbesserer, m.; -in

men), f , idans), Kreuzcapriole (n), f.. Flicker, ra. Flikkeren, o.w. flackern. locker bin und herlodern,

aufllamnxn, funkeln.

Flikkerend, b\'jv. flackernd, loderd. aufflararaend. Flikkeri), vr. Flickerei (en), f.; Flicken, Alt-, Ausbessern, u. (raer m. Flikkering, vr. Flackern, Leucbten,Lodern,n.,Schim-Flink, bijv. flink, fliegend; schnell, uiunter,hurtig,aehr

gut. dat is - geschreven, das heisztgeschrieben.

Flitz, rar I\'feil (e), Strabl (en), m.

Flodder, m. Koth, Scbamm, m.

Flodderen, o.w. wallen, flottern, schlottern, fliegen, sicb ira Schlamiae berumwülzen. iKleid (er), n.

Flodderkleed, o. flatterndes, flotterndes, gerilumiges Flodderkous, vr. niederhangender Strumpf \'ü. e1, ra. | schlappige, scbmutzigejPerson (en), Schlumpe, Vet-tel in), f.

Floddermijn, vr, Flatterraine, kleine- (n), f. Floddermoer, vr. schlappige, schrautzige Person (en),

Schlumpe, Vettel, (n), f.

Floddermuts, vr. Paradehaube,geraumige- nl,f. Floers, o. Flor, ra..

Flonkeren, o.w. flunkern. flattern und blinken, flim-

mern, flinkern; glanzen, schiinmern, strahlni. Flonkering, vr. Flunkern, Flunkeln, n ; Schimmer,

Glanz, m., Leuchten, Strablen, m.

Flonkerlicht, o. glanzendes, 8trahleudes,8chimmern-

des Licht (lt;»r). n.

Flonkerstar. vr. hellleucbtender Stern gt;6), m. Floret, m. Floret (te). Rappier (e), n., Stoszilegen, ra. Floret, o. Floret, n., Seidenabfall. ih. Plock-, f. Floretzijde, vr. floret, O. Floretseide, Raun-, Watt-, Flouw, vr. Steckgarn.Schiiepfen-, n.

Fluim, vr.Na8pnschleim,Magen-,Lungen-,—• 1 Wasch-

lappen, ra. (fluim van een vent).

Flulmachtig, bijv. schleimig, verschleimt.

Fluimen, o.w. schleimig sein, verschleimt-, Schleim auflieben, qualstern. (ins Ohr raunen.

Fluisteren, o.w. llilster», lispeln, ziscbelii,sauseln. Fluistering, vr. Geflü8fer,GelispeliSau8eln,Lispeln.n. Fluit, vr. Flote, Quer-; Pfeife(n), f.

Fluiten, b,w. floten, blasen, pfeifen, singen. hij gaat er mede -, er führt die Braut beim; bij kan er naar -, er raai; zusehen; schilTen (pissen). (-künstler, m. Fluitenmaker, m. Flötenmacher,-bohrer,- irbeiter. Fluiter, m. Pftifer, m.

Fluitglas, o. langes, schmales Trinkglas (a, «r), n. Fluiting, vr. Flöten, Pfeifen, n. (Vogelpfeifchen, n. Fluitje, o. Flaschinet (e und s), n., Hochflóte (nl, f.. Fluitjesspeler, m. Flageoletti8t(en),Kleinfüienspie-ler. -blaser, in. (Register, n. zum Flotenwerke.

Fluitregister, fluitwerk, o. Flotenzug (ü, e), m.. Fluitschip, o. Flüte (n), f., Flütschiff, Fliet- (e), n. Fluitspel, o. Flotenspiel, n., -musik, f.

Fluitspeler, m. Flütiat (en), Flütenspieler, -bltV8er,m.


-ocr page 867-

PEI 89

PLU

Fluks, bijw. flu^s, sogleich, Sauseublicklich, schnel,! Kescbwind, sofort, unverzüglich. tot flusjes, auf baldiges Wiederseheii; - biast u wat! macbe fort, ge-Kescbwind. (munter.

FlukSCh, bijv, augenblicklicb. schnell, gescbwiud. Flus, bij vv. ffleich, bald, soglelch. tot auf-, baldiges FluweGl. o. Saminet, Saiumt. m. [Wiederschen.

Fluweelachtig, bijv. saiumtartig. -weich, -baarig. Fluweelachtlghled, vr. Sammtartige, -weicbe, n., Sammetglanz, ui. |(r.), f., TausendscbOu (el, n.

Fluweelbloem, vr. Auuarautb (en), m., Maszliebe Fluweelen, onv. bijv. «auimeten. sauiinetglauzend. 1

weich, einsi;hmeicheliid.

Fluweelllnt. o. Saoimetbaud (a, er), n., -streifen, ui. Fluweelwerker, m. Sammtweber, m.

Fluwijn, o. Uausmarder, Siein-, m.

Fniezen, o.w. niesen.

Fnuiken, b.w. Einem dio Krallen oder die Flügcl be- j schneiden, kürzen; den Eintluss, die Macht, den Ge-winn hcbmiileru.

Fnuiking, vr. Ueschncidcn der Flügel; das SchiuiÜern

der Macht, Verringer:, n. des Gewinnea.

Foei, tus. w. pfui! ball! hu!

Foelie, vr. (kruiden). Folie. Muskatenblume (n), f.-

(blaadje metaal), Glanzblattch\'\'n, n.

Fok vr. Focke (n\', f., Focksegel, n. | Brille (n), f. i okkemast, m. Fuckinast (en), m.

Fokken, b.w.auptlanzen, Ziehen, pflegen, zeugen, hal ten. het wij niet rechtes will nicht recht glücken. Fokker, m. Vi\'-hzüchter, - halter, m.

Fokkerij, vr. Zucbt (ü, e), f.; (van paarden), Stnterei Fokkestag, vr. Fockstag (e), m. [;enl m.

Fokkezell, O. Focksegel, n., die Untersegel am Fock-maste. (gengrüszo, in Folio,

.boliant, m. toliant (en), m.,nn Buch(U. er), n. in Bu-Folterbank, vr. Folterbank, Recke-, Fein- (ft, e), f. Folteren, b.w. foltern, lillen, martern, auf die Folter spannen;

Foltering, vr. Folter (n), f., Zug (ü, e;, m., Marterln

f. I Qnal, (en), Unruhe In), f., Schmerz (ent, m. Foltertuig, o. Foltergerftth, -zeug, -instrument (e), n. Fommelen, b.w. zerkiiitteru,-dracken,in Unordnung

bringen, nacblilssig zusammenlegen.

Fommel?.ng, vr. zerknitterter, naclilassiger Falten-

wurf (ü, e), m., Unordnung. Zerknitterung, f. Fondament, o. Grunlt;llage (n), f.. Fundament (e), n., Grundstein(e),m. 1 Beweggrund(ü,e,,m.,Ursache(n),f! Fonds, o. Fond (si, n.. Capita! den ,Gruudvermögen,n. Fonkelen, o.w. funkeln, Funken sprühcn, tlimuiern, schimruem.

Fonkelnieuw.o.funkelneu,-n«gclneu,noch funkelml. Fontanje, vr. UaubenHchleife, Band- (n), f.

Fontein, vr. Fontane (n),f., Springwasser,n., -brun-nen, m.

Fonteinader, vr. Brunnenader, Wasser-, Quelle ^n).

f., Qutll (e). Born (o, e), Brunnen, m. lbrunnen-,n. Fonteinbak, m. Basstin Is), B.-unnenbccken, Spring-Fonteinbuis, fonteinpüp, vr. Brunnenrohre, Pnui-pe (n), f. (m.

Fontemmeester, m.Briinnenmeister,Uohr-,Kuigt;8t-, Fonteintje, o. kleiner Brunnen, kleiner Spring-, m. Fonteinwater, O. Brunnenwasser, Quell-, n. Fonteinwerk, uu. Wasserstrabl (en), m.

Fontenel, vr. Fontanell (e), n.,Fontanelle |n),Kunst-

gescbwür (e), n.

Fooi, vr. Trinkgeld (er), n., Sportel (n), f.pl. i by heeft een mooie - gebail, man bat ibm blauc Fenster ge-scblageti, iemand de - geven, Einem den Abscheid ge-ben. eatlassen.

Fooien, b.w. quiileu, plagen. 1 prüfen, antast^n, be-. Foppen, b.w. foppen, necken, zum Besten haben, in

den April schicken.

Fopper, m. Fopper, spotter, Necker; Aufzieher, m. Fopperij, vr* Fopperei, Neckerei, Spötterei, Hudelei, Plackerei (en), f. (en), eingehagterWald, m.

Foreest, O. Wald (il, er), m., Gebüsch (e1, n.. Forst Forelle, vr. Fohre, Gold-, Berg-, Lachs-, Teich-, Fo-Formaat, o. Format (n), f. [relle(n), f.

Formaathout, o. Formholz (ö, er), n.. Form (en), f.. Formaatzegel, o. Stempelbogen, m. [-brett(er),n. Formaliteit, vr. Formalien,Foriualitiitei^l\'ürmlieh-

keiten, f. pl., Umstftnde, m. pl.

Formeerder, m. Verfertiger, Künstler; Schüpfer, m. Formeeren, b.w. formen, forjaircn,bilden,gestalten, machen. (mel(ri), f.

Formulier, o. Fonnular (e), n.. Reden-art (en), For-Formulierboek, o. Formularbuch, Formel-(ü, er),

Formular (e), n.

Fornuis, vr. Ueizofcn,Stuben-,Koch-,Schmelz-(ö),m. Forsch, bijv. krftftig, kraftvoll, siark, stammig; tüch-

tig, grob, kernig, uiarkig.

Forscilheid, vr. Mnskelkraft, Kraftfülle, f., krilftiger Baii,m.;mftnnlicheËntschlossenbeit,f. j Nachdruck,m Fort, o. Fort (s), n., kMne Festung (en), Beifeste,

Schanze (n), f.

Fortuin, vr. en o. Glück. n., glücklicher Fortgang, m.. Vermogen, n. j Fortune, GlUcksgüttin. f. de - is onbestendig, Glück und Gias, wie b.tld bricht das. Fourier, m. Fourier (e), Compagnieschroiber, Feld-Musterer, m.

Fout.(Fehler,Schnitzer,Bock,m.;\'Ver3ehen,Vergeben n. Fraai, bijv. hübsch, fein, schön, artig, zierlich, netr, uiedlich. angenehm. (f.

Fraaiheid,vr. Schöiiheit,Zierlichkeit,Nettheit,Pracht, Fraaitjes, bijw. nett, fein, tlichtig, gehürig; gerade

heraus, unverholen, in klaren Worten.

Framboos, vr. Ilimbeere (n), f.

Frambozenazün. m. llimbeerenessig, m. Frambozenkoekje, o. Himbeerentablette (n), f.,

-tafelchen, n.

Frambozenstruik, m. Hirabeerstrauch, (ft, e), m. Franco, bijv. franco, frlt; i, post-, freigemacht. Franje, vr. Frange, Franze, Franse (n), f. | dat zijn maar -s. das sind nur Flausen; de -s handen hem bij \'t lijf. die Lgt;impen bangen au ibm benmter. Franjenmaker, m. Franzenweber, m.

Frank, bijv. frank, frei, offcn;unbefangen. freimttthig. Frank, in. Franke (n), ein Bewohner, m. Frankenlan-

des, (munt) Frank (s),m.

Franscb, bijv. französiseh. het -, Französiscb, n , op zijn -, /.u FranzösUch, auf -e Art; op zijn - gekleed gaan, französiscb gekleidet sein; | met een - compliment vertrekken, sich polnisch empfehlen. Franschman, m. Franzose, Franze (ut, Franzmann

la, er), m.; Französin (nen), f.

Franslijm, o. l\'ergament e), n.,Eze]shaut, f. Fratsen, vr.me. Faselei, Alfanserei (en), f., Knaben-streich (e), m., Iftppisches Gerede, n.. Grimassen, Fratzen, f. pl.

Fratsenmaker, m. launisebe, gezierte Person (en), f.

Fosscnreiszer, m., Fratzenmacher.

Fregat, o. Fregatte (n), f. (Bohver, m.

Fret, o. Frettehen, \\Viesel,liermincheii,n.;(werktuig), Freule, vr. gnftdiae» Frftulein, n.

Fries, vr. (stof). Fries (ei, m.; (van een gebouw). Hal-kenkopf (ö,e),m. uüf Zierrathen und Laubwerk. Fries of Vries, m.; -zin, f., Friese (n), Friealander m.; -in (nen), f.

-ocr page 868-

eo FBI

GAL

Frlkkadel, vr. kalbflcischenes Klö8chpn,n., Fleisch-, a^oricht (e). n.

Frlsch, bijv. frisch, frostiK, k«hl;frühoung,neu;rasc]i, rüstig; kriiftijc, unffeschwiicht, unvcrdorben, lebhaft, muthis, rasch, külin, - op, frisch anf, Mutli gcfasst; - wcif, frisch drein, - drauf. (snndheit, f.

FrischheiÖ, vr. Frioche, Munterkeit, Frischheit, Ge-

Frisket, o. (Press) Riihojchen, n. \'(11, e). ui.

Frommel, m. zerknitterter, nachlassi^er Faltenwurf

Frommelen, li.w. zerknictt rn, zerdrücken,nachlassi!f zusamuienlegen.

Frons, fronsel, vr. Falte, Runzei (n), f.

Fronsen, b w. die Stirn in Fallen legen, runzeln, die Autfenbrauncn znsammenziehen.

Fronslnff, vr. Falten, Runzeln, Znsammenziehen, n.. der Slirne, der Anjeenbraunen.

Front, o. Fronte, Stirne, Vorderseite, -reihe, Spitze,f. tekenden vijand - waken, sich wider den Feind stellen; veel - slaan, viel Atifwand machen.

Frontieren, vr.mp. Frontiere, Landesjjrftnze (n), f.

Frcntierplaats, vr, Grenzort (ö, en, m., -dorf(ö, m) n., -flecken, m.

Frontlersta(?., vr. Grenzsfadt (a, e), f.

Fruit. vr. Frucht, Feld-, Bauin- (0, egt;, f., Obst, n.

Fruitteen, —benno. vr. Fmcbtkorb in, e), m.

Fruitboom, m.-Fruchtbaura, fruchttragender-, Obst-(a. e). m.

Fruiten, früten, b.w. fricassin n, bratrn, backen.

Fruithandel, m. Fruchthandel, Obst-, m.

Fruiting:, vr. Fricassiren, Braten. Backen, m.

Fruitkelder, m. Obstladen (ft), -keiler, ra.

Fruitkooper, m. —ster, vr. Fruchthftndler, Obst-, m.; -in (nen), f., Obstmann (leute\', m.; -frau (en), f.; Apfelhöker, m.; -in (ncn),f.

Fruitmand, vr. Fruchtkorb, Obst - (ö. e), na.

Fruitmarkt, vr. Fruch».markt,Ob8t-,Getreide-(U,e)m.

Fruitpan, vr. Bratpfanne, Back- \'n), f.

Fruitschaal, vr. —schotel, m.Frjichischale,-schü8

FruitSChilder, UI. Fruchtmaler, m. [sel (n), f. i

Fruitstuk. O. Fruchtstück (e) n.

Fruitverkoopster. —vrouw, vr. Obstfrau (en), | -hftndlerin, Apfelhökerin (nen), f.

Fuik, vr. Reuse (nl, f. in do - zijn, in der Klerame, im j Netze glt;\'f^ njjen sein.

Fulp, vr. Samiut, Sammet (e), m.

Fun. m. Schelm, Taugenichts (e). ra.

Fust, o. Fass (a, er), n.. Tonne (n), f., Fasswerk, n. |

Fut, bijw. nichts, gar-, dat is maar -.da^sind nur Flau«lt;\'n. Lappereien; de—i? er uit die Kraft ist dahiu.

Futselaar, m. nnschlüssiger, albernerMensch (en),| Trftndler. in.

Futselarij.futselinpr,vr.Unschlü8sixrkeit,Trandelei,f.

Futselboék, o. het - zoeken, wie die Katze um den hehzen Brei gehen.

Futselen, o.w. trftndeln, zaudern, unschlüssigsein.

Futselwerk, o. Lappereien, Kleinigkeiten, Lumpe-: reien, f. pl.

vr. Gatte (n), Geinahl (e), m.; -in

G.

G. vr. G (\'s), n. Ga, gade, m.

(nen). f.

Gaaf, Rave, vr. Gabe (n). Gift (en), f.. Geschenk (e). ii., Portion {en), f. | natürliche Ffthigkeit (en(, f.,Ta-lei.t (e), o,

Gaaf, bijv. unversehrt, -verletzt, frisch, unverdorben; gesund. wohlbehalten.

Gaai, m. en vr. Mftnnchen, Weibchen, n.

Gaaien, b. en o.w. sich paaren, einander -.

Gaaiin^, vr. Paarung (lt;n\', f.

Gaaiken. o. Mftnnchen, Weibchen, O.

Gaal, vr. Streif le), m. Streifen, m.

Gaan, o w. gehen, sich bewegen, wandern, wandeln, reisen. ! gelingen, iemand te boven -, Einen übertref-fen; te buiten -, ausschwiifen; te gronde zu Grunde gehen, vuinirt werden; op een ambacht -, ein Handwerk lernen; de dingen laten - zooals \'t wil, Fünf gerade sein lassen; ergens vast op -, sich auf etwas verlassen; ter harte -, sich zu Herzen m hmen.

Gaande, bijv. gehend. wat is er -? was giebt\'s? - maken, erregen, reizen, aufwiegeln, ermuntern; al - en staande, wie es gebet und stehet; - houden, in Gange erhalten, in Athem halten; -weg, unterm gehen. all-miihlig. (bedekter Gang (ft, e), ra.

Gaanderij, vr. Galerie. Sftulenhalle (n). f., Bildersaal,

Gaar, bijv. gar, fertig. raürbe, ausgebacken. gansch en -, gaiiz. van/,lich, gewiss, viel, sehr.

Gaarboord, m. Kielgang, ra. (Gebftge, n.

Gaard,ra. TJmzaunung (en), f.; Park (e),Garten (fti.ra..

Gaarden ar, —nier. ui. Gürtner, Lust-, Kunst-, Baum-, Blumcn-, Obst-. ra. (Erlieber, m.

Gaarder, ra. Collecteur (s). Einneh er, Einsammler,

Gaarkeuken, vr. Garküche \'n), f.;Speisehauslft,lt;.gt;r),n.

Gaarkok, m. Garkoch, Wurst- (ö, e), Garbriiter, ra.

Gaarne, bijw. gerne, willig, mit Liebe, mit Neigung, von Herzen.

Gaas, o. Gaze, f.. Flor, ra,, Schlierzeug, n.

Gaaswever. ra. Gazeweber. Flor-, m.

Gaatje, O. kleines Loch (ii, er), Löchlein, n.

GaatS, bijw. binnen - brengen, in sichern Hafen arin-gen. ins offne Meer bringen.

Gabaar, vr. Lastschiff, Transport- (»•), n.,Gabarre(n), f.. Lichter, m. (f.. Mftnnchen, Weibchen, n.

Gade. ga, gaai, m. en vr. Gatte (n), m.; -in (nen), f..

Gadeloos, bijv., unvergleichlich, ohne Gleichen, sou-der -.

Gader (te), bijw. mit einander, beisaminen, zu-.

Gaderen, b.w. haufen, anhftufen,zusamraenbringen, aufspt icbern, sainmeln. (genes Geld (er), n.

Gadergeld. o. gesammlt; lte8,eingenommenes,euipfan-

Gadermeester, ra. Collecteur (s), Einnehraer,Erhe-ber, ra.

Gadeslaan, o.w. achten, wahrnehmen, beobachten, merken; Acbtung geben, bewachen. au\'Vassen.

Gadinpr, vr. Lust, f. dat is raijne - niet, icb habe nicht L\'ist dazu; dat is van miine -, das gefftllt mir.

Gaffel, vr. Gabel (n), f.. Gaffelsegel, n.

Gaffelkruis. O. Gabelkreuzle), n.

Gagel, ra. Myrtendorn (e), Brusken, ra.

Gagelen, o w.schnattern wie eine Gans, gackeru.

Gal, vr. Galle, f.; (bij paarden), Fesselgeschw.ir, n. ! Bitterkeit, Feindselig-, f., Unrauth,ra.overloop van -; Austreten, n. iler Galle; zijne - uitlaten, seine Galle ausschütten; geene - hebben, ganz gutraüthi-lt;, gutar-ti» sein.

Galachtig, bijv. (als aal), gallicht; (vol gal\',gallig, ga\'ilsilchtig. | zornig, bitter, gallen-.

Galafscheiding. vr. Absonderung(en), f. (\'er Galle.

Galappel,m galnoot,vr.Gallapfel,Einb-,Laub-(ft),ra.

Galblaas, vr. Gallenblase, Gift-- (n),f.. -beutel, ra.

Galbuis. vr. Gallenröhre In), f.

Galeas, vr. Galeasse (ni. f. (n. beira Setzen.

Galei. vr. (schip).Galeere(n), f.; (zetplankji;),Schiff (e),

Galeibank, vr. Ruderbank (ft, e), f.


-ocr page 869-

GAS 91

GAL

Galeiboef, m. Galeerensklavr, Ruder- (n), m. Salelstraf, vr. Galeerenstrafp (n), f.; Galeeren, f. pl., Baleltakel, m. Galeerentakel, n. [Zwanjjarbcit, f. Galeiwachter, m. Sklavenaufseher, Riidermeister, Stock-,m.

Galerij, vr. Galerie, Siiulenhalle (n),f.,bedeckterGan}f

(a, e), iu.; (op een schip), Abtrittssruben f. pl.

Galg, vr. Rabenstein, m., Hociigericht je), n.. Galgen, m.; (draagband), Hosentriiger, ra. dat is boter aan de

- gesmeerd, dat ist Salz und Scbmalz verloren; de -/ verliest haar recht niet,was am Galgen gehört ersiiuff / nicht; dat zal beter - en dan burgeoicesteren^as führt

eher an den Galgen als zu Ehrenstellen.

Galgenaas, o. galgebrok, galgrogel, ra. Galgen-vogel (öL-strick (e), -braten, ra. (nerei (gt;n), f.

Galgestuk, o Galgenstreich Ie), ra.,Schelraerei,Gau-Galgeveld, o. Galgenberg |e), ra., -fold (er!,n.t -hü-gjl, m.

Galgladder, vr. Galgenleiter, Henkt r-, ra.

Galfjpaal, hl. Galgenpfahl(a,e),-pfeilcr,m.,-8anle!n),f. Galflk, gadelük, bijv. was Einemgefftllt, nützlich, dienlich ist.

Galjoen, o. Schiffsschnabel ,\'ji), ra., Galion (e), n. Galjoot, o. Galeutte, Galiote (n), f., Ilalbruderschift\' Galkoorts, vr. Gallenfieber, n. [(e), n.

Galleider, ra. Gallenader (n), f., -gang (a, e), ra. Gallen, b.w. (den Fischenhlic Galle entnehmen,gallen. Gallen, vr. me. Uönlen, Gallen, Gruben, f.pl. ira Me-\'allf- (zi: erzürnen.

Gallig, bijv. gallig, gallsüchtig. | verdrieszlich, leichi Galm, ra. lautender gellender Schall (a, e), Laut (e). Wiederhall, ra. (klingen, er-, schreien.

Galmen, o. w. schallen hallen,laiiten,geilen,ertönen. Galmgaten, o.me. OefFnungen. f. pl. Schalllöcher,

Gall-, n. pl. einer Glocke, eines Thurme».

Galming, vr. Schallen, Hallen, Lamp;uten, Klingen, n. Galnoot, vr. Gallapfel, Eich-,Laub- (al, ra.

Galon, o, dnrchbroehene Gold- oder Silbertressen, f.

pl., Borte. Galone f. (riere, f.

Galop, m. Galopp, gestrekter Lauf, Schnell-, ra., Car-Galoppeeren, o.w. galopiren, im Galopp gehen oder Galpen,o.w. schreien, krtischen. [reiten.

Galzieke, m. Gallsüchtige, Gelb- (n), m.

Galziekte, vr. Galh nkrankheit, f., -übel, n.

Gang, ra. (gaan van raenschen en dieren). Gang la, e). Schritt(e), ra., Gehen, n.;!van een huisl,enger,schraa-ler Gang (ii, e). Corridor (e), ra.; (steeg),Gamp;sschen, n.

I Lauf, Gang. ra. der Geschafte, hij gaat maar altijd zijnen -, er folgt immer nuraeinera Kopfe; den ouden

- gaan.auf seine Alte.i Sprünge kommen; ga uwen time was du willst; kwade -en gaan,büse Wegegehen. aan den - helpen, in Gang bringen; dat gnat een -etje; das schickt sich gut, das geht schnell; ga je - raaar\' nur zu, immer -! fort, vorwarts, weiter.

Gangbaar, bijv. Jfanghaft, -bar; dnrchuangig, ge-| brauchlich, verkaufbar, modisch, umlaufend. a Gangbaarheid, vr. Gangbarkeit, f.. Curs. Gebrauch, i id. Gebrftuchllchkeit,f.; Verkauf, Absatz, m. | Gangboord, o. Gangbord (e), Walegang (a, e), ra. ■ Ganger, m. —ster, vr. Fuszganger, m.; -in (ner), f. | Gangetje, o. Gasschen, n. Zie ook gang.

Gans, vr. Gans(a, e), f. maak dat den -r zen wijs,raacl\'e das den Kindern weis; vertellingen van Moeder de Gans, Kinderraarchen, Araraen -.

Gansch, bijv. ganz, vollstandig, unverletit, unange-brochen,unangeschnitten,fe8t,volllig,sanzlich,durc,h-aus, aehr, zieralich, recht.

Gansje, o. Ganschen, n. dat valt op een das ist eiu Glücksfall, das Glück lacht ibn an.

Ganzenbloem, vr. Gan8eblume,Margarethen-, Anger-, Marien- (n), f.

Ganzenbord, lt;gt;. Gansespiel (e).. n.

Ganzen bout, vr. Ganseflügel, ra., -keuie(n), f.

Gar.zenhok, O. Gansestall (ft, e/, ra. | Plauderstube f. Schnaiterkriinzchen, n.

Ganzenmarkt, vr. Ganseraarkt (a, e), m.

Ganzennen, vr. Gansekiel (e),-no8e,Schreibfeder|n},f.

Ganzenpoel, m. Gar.seteich (e), in.

Ganzenpoot, Ganzevoet, ra. Ganzefusz, m.

Ganzenspel, o. Gansenspiel ie), n.

Ganzenvel, o. Gansehant (ft, e), f.

Ganzerik, vr. Gansert, Gftnserich (e), vJanser (ft), ui. Wiirmkraut,n. (Daunen, f. pl.

Ganzeveder, vr. Gansefeder, Bett-, Schreib-(n), f.;

Gapen, o.w. sahne-., weit aufklafifen, gaffen, raaul-affen, iiiit offnem Munde anstieren, glotzen. | wijd -, viel fordern; te^en een oven -, nnnrttze Arbeit thun; dat vaapt zoo wijd als een oven, das ist offenbar falsch, erdichter.

Gapend, bijv. galmend, gaffend,weitaufklafifend.breit.

Gaper, ra. gaapster, vr. Gahner, Gaffer,m.; -in(nen). f., Maulaffe. Kiek- (n), m.

Gaperü, vr. G!ihnen,Geffen, Maulaffen. n.

Gaping, vr. Gahnen, Glotzen, Maulaffer,n. | Breite, Lücke (n), Oeffnuns: ien), f.

Gaps, vr. leine) Hand (a, e). f. voll.

Garde, vr. Gerte, Ruthe (n). f., biegsamer Zweig (e), m.; Gardist (en). Leibwachter, m.

Gardiaan, ra. Guardian (e), Aufseher, Vorgesetzter, m. in einem Kloster. (Halster-, ra.

Gareel, ra. Zuggeschirr (e), n. der Pierde,!.angriemen.

Garen. O. Garn, Fadenwerk (e), n., Zwirn (e), ra.; Fa-den (a), m.

Garenklopper, ra. Garnklopfer, -schlager,m.

Garenkooper, ra. Garnverkaufer, -handier. ra.

Garentwijnder, m. - dster,vr. Zwirner, Zwirndre-her, m.; -in(nen), f.

Garenwiel, o. Garnspule, -rolle (n). f.

Garenwinkel, ra. Gamladen (a), ra.

Garenzak, ra. Garnsack (ft, e), -beutel, m.

Garf. gerf, vr. Garbe (n), f.,Bündcl. n. Ualme.

Garnaal, vr. Garnele. Garnale.

Garnaalmarkt. vr. Garnalenmarkt (a, e). m.

Garnizoen, o. Garnison, Besatzung Ien), StandorKe!, ra. in ■ liggen, Garnison halten; Generaal S. ligt in M. in garnizoen. General S. steht in M.

Garst, gerst, vr. Soraraergerste, Winter-, f.

Garstig, bijv. verdorben, ranzig, riechend, widerlich.

Garstigheid, vr. Ranzigkeit. Terdorbenheit, f.

Garven, o.w. garben, in Garben binden.

Garver. :n. Garbenschichter, ra.

Gas. vr. Gas (e), n.

Gasachtlg, bijv. gasartig.

Gasmeter, m. Gasometer, Gasmesser, m.

Gast. ra. Gast (a, e), Mitessende, Frerade in ; zooals de waard ia vertrouwt hij zijn gasten, was ich denk und thu, trau ich A •idem zu. Besucher; Garbenhaufen, ra. ! Bursche !r), Gesell (en). sonderbarerKauz (a,e), Bubc (n),m. 1 hij is daar slecht te - gekoMicn,er istda flbel argelaufen; eeji vroolijke -, ein lastiger Bruder; hij is een sluwe -, er ist ein Pfiffikus. (bcsuchen.

Gasteeren, o.w. ga8tiren,gasten,schmau8en,wiithen,

Gasterü- vr. Gaste (n); Gasterei (en), f.,Schmau8 (a, e), m , Gastgebot (e), n. (her, -meister, ra.

Gastheer, ra. Gastherr (en), -wirth (e), -halter, -ge-

Gasthouder, ra. Wirth. Gast-. Speise- (e),m.

Gasthuis, o. Spital, Hospital, Krankenhaus a,er),n., Verpflegungsanstalt (en), f. dat is de weg naar het -


-ocr page 870-

92 GAS

GEB

das ist das nachste Mittel arm zu werden; het is daar geheel een gasthuis; es ist da ein wahres Lnzareth. Gasthuiskerk, vr. Spitalkirche In), f. Gasthuisknecht, m. Krankenwiirtcr, m. Gasthuismeester, —vader, m. Aufseher, m. der

Verprieirnngsanstalt, des Spitals. Gasthuismoeder, vr. Aufseherin (iien).f.,desSi)itals. Gastmaal, O. Gastmahl (a, erl, n.,Schniaus (ü, e). ra.. Essen, n. (lich; leutsolig.

Gastvrü, bijv. gastfrei, -freundlich, -freigebijf, gast-Gastvrijheid, vr. Gastfreundlichkeit, -freiheit, f. Gasvorm!?, bijv. gasförmig.

Gat, o. Locb \'ö; er), n., OeffnuiiR (en1, f.; Hintere (n), ra., Gesii^ic (egt;,n.ik zie er geen-in, ich sehe gar kein Licht darin; iemand een - vernagelen,Einem «lie Ge-leseMheit benehmen; een - stoppen, cine Scliuld be-zahlen; een - in den dag slapen,ticfin denTag hinein schlafen; het - inloopen, in den Uafen bineinfahren; voor één - niet tc vangen zijn, nicht leicht zu ertap-pen sein. (bohren.

Gaten, b.w. Löcher machen, löchern, durch-, dnrch-Gatenpiatteel. ^atenpctiel, vr. Durchschlag Gatifr, bijv. locherig, porös. [Seiher, m.

Gatlikken, b.w. vor Einem kriechcn.Kratifüsze machen. den Mundachmieren.niedrigstreicbeln. Gatlikker, m. niedriger Mensch(en), Kri« cher.Schlei-Gatlikkénj, vr. Kriechen, Streicheln. n. [clu r, m. Gauw, bijv. ge-chwind, schnell, hurtig,leicht,schleu-niir, helicnd.

Gauwdief, m. Gaubieb, Land-, verrufener Dieb, Ta-

sehen- (e). Gauner, Ueutelschneider, m. Gauwdieventaal, vr. Gaunersprache, Diebs- (n), f.,

Rotbwalsch, n.

Gauwdieverij, vr. Gaudieberei, Gaunerei, JSeutel-

schneiderei (en\', f.

Gauwerd, m. behender, geschickter, gefasster Mann (ii, er), m.

Gauwheid, praawiffheid, vr.GeschwindigkeitjIIur-

tis-, Schleuiiig-, Fertig-; Schlauheit, f.

Gazelle, vr. Gaselle (n), f.

Gazenkant, vr. Mignonettspitzen, f. pl.

Geanrd, bijv. geartet. wel -, gut-; slecht -, übel -. Geaardheid, vr Natur, Art ten), f.. Character iej.m.,

natürliclu s Wesen, n.

Geacht, bijv. geachtet, geschaUt, geehrt.

Geaderd, bijv. geadert, aderig. mitAdern durelizogen. Gearmd, bijv. Arm in Arm,amArnie habend. Iemands Arm nehmend. (n. Miene (n). f.; Lflrm,m.

Gehaar, o. Geberde (n), f., Geberdenspiel, Mimen -(e). Gebaard, büv. bilrtig, harig; zur Welt gebracht, er-zengt. IgesticUlirt, Goberdenmacher, rn.

Gebaarmaker, ra. Mensch (en). 111. der fortwjlhrend Gebaarmakins, yr. Gesticulation (en), f.; übertrie-henes Geberden^piel e),!!. (Schnickschnack. in. Gebabbel, o. Gebabbel, Gepappel, Geplauder, n. Gebak. O. Gehilck, Back werk. Gebackenes, n. Geba\'der, O. Donner, m., Donnern; Brullen, n. Gebalk, O. Geschrc i, n

Gebarenspel. (gt;. Mimenspiel. Geberden- (c), n. Gelsas, gebaf, geblaf, O. Gebelle, Gebelfer, Gekliiff,

n. | Geziink, Gekeif, n.

Gebed, O. Gebet (e), feierliche BUte (n), f. zu Gott, Betformel (n), f.. Beten, n. het - onzes Heeren, Vater nnser, n. (Erbanungs- (il, er), n.

Gebedenboek, o. Gebetbuch.Bet-,Psalm-, Andachts-, Gebeef, o. Zittern, Beben, Wanken, Schandern, n. Gebeend, bijv. beinig, rait Beinen, mit Knochen ver-sehen.

Gebeente, o. Gebein (e), Kuochenwerk, Gerippe, n. 1

Leichnam (e), m., Ueberreste, m. pl. wij beschreien noir zijn wir beweinen noch seine Asche.

Gebekt, bijv. mit einem Schnabel verselien elke vogel zingt, zoo als hij - is, jeder Vogel singt wie ihm der Schnabel gewachsen ist; spits • zijn, spitzige Reden fiihren, ein rechtea Maul haben.

Gebelgd, bijv. geargert, erzürnl, erboszt, beleidigt,

ungehalten.

Gebergte, O. Bergkette (n), f., Geblrge, n.

Gebeten, bijv. gebissen. | erzürnt, erboszt, erbittert, Gebeuk, O. Stoszen, Schlasen, n. [aufgebracht. Gebeuren, onp.w. geschehen, vorgehen, sich zutra-geh, -ereignen, vorfallen; widerfahren, begegnen,zu-stoszen.men weet niet wat er-kan, allerTageAbend, ist noch nicht gekomraen. een gebeurde, afgedane zaak, eine vollendete Thatsache. (len kann.

Gebeurlijk,bijv.was geschehen. sich ereignen, vorfal-Gebeurlijkhéid, vr. Möglichkeit, f., eine mügliche

Begebenheit, f.

Gebeurtenis, vr. Betrebenheit (en), f., Ercigniss(e).

n , Vnrfall (ii, egt;, m., Widerfahren. n.

Gebied, O. Gebiet te), n.. Bereich des Gebotes, Bezirk (e), ra.; Herrschaft (en*, eigenthUmliche Sphiire (n), f. Gebieden, b.w. gebietcn, befehlen, forderr, heischen,

an fiihren, commandiren.

Gebiedend, bijv. gebietend, befehlend.herrisch,zwin-

tfen-l. -e wijs, Befehlsform (en), f., Imperntiv. m. GebiedeniS. vr. Krapfehlung, Höfliehkeitsbezeugung (en), f. (Befehlshaber. Anführer, ra.; in (nen), f. Gebieder, in. —Ster, vr. Regent, Ilerr(en), Gebieter, Gebild, bijv. dicksteiszig. | empfindlich. piquirt. Gobind, gebinte, o. Gebalk, Gesiras (e), n Gebit, o. Gebiss, Zalm werk (e), n., Fresszangen, f. pl.;

Mfuiikm-bel, m. ara Zaurae, een goed • In bben, gute Geblaard, bijv. buntfleckig, geflrckt. [Zahne haben Geblaas, o. Gebla«e, Getute,Geflote,Gepfeif;Blasen,n. Geblaat, O. Geblöck; Geschrei, n.

Gebladerd, bijv.bliltterig,raii Blattern hese zt,laubig. Geblaf, o. Gebelfer, Gebelle, Gekliiff, n. | G( zank, Gekeif. n. \'Beob.ichtcn, n. Geblik, o. Blinzeln, roitdera AngeWinken, Gucken, Gebloemd, bijv. geblttmt, be-, ver-, mit Blumen heel rnckt, geziert. (Blume iwerk, n. Gebloemte, o. die Blumen, f. pl.; Gebliim, Gebliune, Gebocheld, bijv. (hebbende), buckelig; (gelijkend op), buckelicht.

Gebochelde, m. Buckel, Puckel, Ilöcker. in.

Gebod, o. Gebot, n., Befehl (e), in; Willenserklarung, Vorschrift, Verordnung (en), f. de -en,dieAufgebote, n. pl. zij staan onder de -en, sie sind ausgehangt. Geboefte, o. l\'öbel. Janhagel, m., Gesindel, Lumpen-

pack, n.. Canaille, f.

Gebogen, bijv. gebogen, gekrürarat, gewunden; ge-

benat, niedergedrückt. gederatttbigt.

Gebom, o. gedampfter Schall, dnmpfer Lai.t, m. Gebombam, O. Gebimmel, -beier, -laute, -klingel,

-glöckel, -schelle, n Gebonden,uijv. gebunden, bemint, verkniipft,gefea-selt, verpflichtet; (van boeken), geheftet. - saus, ge-bundeiie, samige Sauce.

Gebons, o. anhaltendes Klopfen, Schlagen, Stoszen, Drühiien, n.

Geboomte, O. die Baume, ra. pl,, Wald (tt, er),m..

Gehölz I e). n.laag -, niederes Gebüsch.

Geboord, bijv. bebortet, ge-, besetzt, umfasst, geran-dert, bordirt; in den grond -,zu Grund gerichtet; vol ■raten -, durchlöchert.

Geboorte, vr. Geburt, f.; Trager, Warfen, n. 1 Ab-Htammung, Abkunft,Ent8teUung, f., XJrsprung, m.


-ocr page 871-

T

GED 93

GEB

Geboortedag, m. Geburtstag (e), ra., -fest. Namens-Ie), n. («les Oeburtstages.

Geboortedicht, o. Lied (er). Gedicht (e), n. zur Feier

Geboortegroet, ra. Grusz (ii, e), ra. zur Feier des Ge-burtstagea.

Geboortelied, o. Geburtstagslied (er), n.

Geboorteplaats, vr. geboorteland, o. Geburtsorc (ö, er), in. -land (il, er), n. Ueimath f., Heim. n.

Geboortestad, vr. Geburtsstadt (ii, e), f.

Geboortester, Geburtsstem (e), ra.

Geboorteuur, o. Geburtsstunde (n), f.

Geboortig, bijw. gebnrtig,hcratainmend,entspros8en. -sprungen.

Geboren, bijv. geboren, erzeug^zurWelt gekommcn. erschaffen, de tijd is nog niet-, die Zeit ist noch nicht da. (tet, be-.

Geborst, bijv. brustig, stark, breit von Bruft^sfebrüs-

Geborsten, bijv. geborsten, glt;\'8j)alt(\'n,geplatzt,auf-•jesprungin. (bedeckt.

Geborsteld, bijv. geborstet; rait Struppisem Haar

Gebouw, o. Bau (e nnd ten), ra., Gcbau, -bilude, n.

Gebraad, o. Braten, Gebiatcnes Fleisch, n.

Gebrabbel, s. Wirrwarr, ra., Verwirrung, f., Geraur-

Gebraden, bijv. gebraten, -röstet. [mei, n.

Gebrand, bijv. jr«-brannt, -brennt, -glüht, veisengt; im Feuer gereinist;destillirt.

Gebrandmerkt, bijv. ifebrandraalet, •brandmarket.

Gebras, O. Prassen, Schwelgen, n., Völlerel, f.

Gobrek, o. Mangel (a), ra., Gebrechlichkeit (en), f., Fehlcr, ra. bij -c van, in Erraangelnn? von, anstatt dessen; in -e bleven, nicht erscheinen, jemanden ira Stich lassen.

Gebrekkelijk,gebrekkig,bijv.gebrechlich,schwac)i, kriinklich; mangelhaft, ungiiltig. schadhaft.

Gebrekkeiükheid, vr. Gebrechlichkeit, Schwiich-lich-, Kranklich-, f.

Gebriesch, O. Wiehern, n.

Gebroed, gebroedsel, o. Brut, f. I Geschmeisz, Gezucht, Geschhcht, n.

Gebroeders, ra.rae. Gebrüder, ra. pl.

Gebroederscliap,vr. Bruderschaft, Briider-,Verbrü-derung, Brüdt-rlichkeit, f.

Gebroken, bijv. en bijw. gebrochen, entzwei; bin, kaput; einen Bruch habend.

Gebroken, O. Bruch (ü, e), ra., -zaVl (en), f.; durch-brochenes Ijaml (il, er), n.

Gebrom, o. Summen, Brauscn; Gemurmel, dumpfes Getöse, n. | Zanken, Schellen, n.

Gebrui, o. Getöse, n.,Lilrm, in., Liirmen, n.

Gebruik, o. Branch, ge- (ft, e), m. Anwendung (en), Sitte (n). Noth. Praxis, f.; Ritus, m. -en en gewoonten, alte, herkömraliche Gebrftuche; het is een oud-, es ist so hergekommen.

Gebruikelijk, bijv. gebrftuchlieh, hilnfig gebraucht, herküinralich, gewohnt,gewühulich; lllndlich, gangbar, sittlich.

Gebruiken, b.w.gebrauchen,bedQrfen,nöthig habend, an wenden, benutzen, sich bedienen. Je vrijheid -, die Freiheit nehmen; een bril -, sich der Brille bedienen; geneesmiddelen -, Medizin nehmi-n, medizineren, wat zult, gü -? was wollen sie essen, trink\' n ?

Gebruis, o. Brausen, Sausen, Rauschen, Gfthren, Tosen, n.

Gebrul, o. Brullen, Schreien; Gebrllll, Geschrei, n.

Gebulder, o. Dunner, Liirm, ra., Dcnnern, n.

Gebulk, O. Gebrüll, n.

Gebult, bijw. buckelijf, boekerig.

Gebuur, m. Nachbar (n), ra.

Gebuurscbap, o. Nachbarschaft (en), f.

Gedaagde, ra. en vr. Angeklagte, Be-,Vertheidigende (n). Appellat (en), m. f. (tig.

Gedaan, bijv. gethan, ab-, geschehen,abgemacht, fer-Gedaante, vr. Gestalt, Fom, Figur(en) f., Bild (er), n.; Umriss (e), m.; BescliafFcuheit, f., Befinden, n.; ttrsclieinun? (en), f., Gesicht (et, n. Gedaanteverandering— verwisseling, vr. Um-wandlung, Umgestaltung (en*. Metamorphose (n), f. Gedacht, bijv. gedacht, besagt, erwfthnt, angegirben;

obig, anicefiUirt, vorberaerkt.

Gedachte, vr. Gedanke (rJ; Entwurf (ii, e), Bpgriff(e), m.; Vorstellung, Mein-,E nbild-,Vermuth-(engt;,Idee (nl; Drenkkrafr, f., Bewnsstsein, n. ik blt; n van -, ich biu der Meinun^, ich bin willens; in -n hoeden,über-legen; - zijn tolvrij, Gedankeu si m1 zollfrei. Gedachteloos, bijv. gedankenleer, -los, seicht, fade,

dach, zerstreut.

Gedachteloosheid , vr. Gedankenleere , -leerheit;

Flach-, Seiclitigkeit, Zerstreuthrit. f. Gedachtenbeeld, o. Gedankenbild (er), n.,bildlicher

G\'-dankc (n), Traum (ft, e), m.. Ideal (e*, n. Gedachtenis, vr. Geduchtniss, Andenkeii,!!., Erin-nerung, f. (wusst.

Gedachtig, bijv. ged}ichtie,gedenkend,eingedpnk, be-Gedans, O. Tanzen, n.

Gedarmte, o. Gediirm (e), n. Inern,n.

Gedaver, o. Dröhnen, Erschüttern, Brüllen, Don-Gedeelte, Theil, An- (e), m.. Portion (en), f. Gedeeltelijk, bijv. en bijw. theilwrise , zura Theil, partiel.

Gedenkblad, gedenkboek, o.gedenkrol,vr.Denk-scbrift (en), f., Memoiren n, pl., Gedftchtnissbuch (tt,er),n. (Merk-(n), f.

Gedenkcedel, vr. Gedftchtnisstafel, Erinnerungs-, Gedenken, o.w. denken, ge-, sich vorstellen,meinen, bcabsichtigen; vorhaben, wollen,willens sein;erwah-nen; auführen, bezeichnen, aanzien doet-, man erin-nert sich der Sache,wenn man sie wieder ins Gesicht bikommt. (nl, f.

Gedenkpenning, m.Denkraiinze,Schau-(n),Medaille Gedenkschrift, o.Denk8Chrift,Erinnerung8-(en),Ur-

kunde (n), f.. Register, n.

Gedenkspreuk, vr. Denkspruch, denkwttrdiger Aus-

spruch (ii, e), m., Penkwort (e), n.

Gedenkstuk, o. Denkmal, Grab- (ft, er), n. Gedenkteeken, o. Monument (e) n. Gedenkwaardig, bqv. denkwiirdig, merk-, erinne-

rungswerth, erwiihnens-.

Gedenkzuil, vv. Denksaule, Gedftchtniss-, Erinne-rings- (n), f. (Volks ver tr eter, m.

Gedeputeerde, m. Deputirter, Abgeordncter, n). Gedicht, o. Gedicht (e). Lied (er), n.; Gesang (ft, e),

m., Poesie f.

Gedichtsel, o. Erdichtung, Fiction (en), f. Gedienstig, bijv. gefilllig, willffthrig, dienstfertig,

-willis, betlissen, nachgiebig.

Gedienstigheid, vr.Gefailigkeit,Willffthrig-,Dien8t-

fertig-, Nachgiebig-. f Gedienstiglijk, bijw. Zie gedienstig.

Gedierte, O. Thiere, n. pl. allerlei Thiere.

Gedijen, O. w. gedeihen, sich dehnen,waclisen,ziineh-raen, sröszer werden; geratben, ansschlagen, onrecht goed gedyt niet, unrtcht Gut gedeibet nicht. Geding, o. Prozess, Rechtsfreit ie), -handel, m.-teiren een rechter, Belangung (en) einesRichters,Collusi-onsklage (n), f.

Gedingbezorger, m. Bevol]raachtigter(n),Procuratür (en), Anwalt ie), Sachwalter, ra. (schreiber, m.

Gedingschrijver, m. Secretftr, Actuar )e), Gerichts,


-ocr page 872-

04 GED

GEO

Geelheid, vr. Gelblichkeit, golbfarbig- f.

Geelvink, ra. Gelbfink (en), m., Goldamracr (n), f. Geelzucht, vr. Gelbsucbt, Gallen-, f.

Geelzuchtg, bijv. gelbsüclitig, gallen-.

Geen, (geene), voorn. w. kiin keine, kein; keiner,

keine, keines, z. n. w.

Geen, (gene), voorn. w. jener,jene, jenes, deze en-,

•lieser nndjener; aan - zyde, jenseit, jenseits. Geenerhande, geenerïel; onv. bijv. keinerlei, op-

wijze, keine^weg- s, durchaus nicht, keinesfalls. Geenszins, bijw. mit Nichten, keineswegs. gar nicht,

■iurchaus nicht, nicht im Mindesten.

Geep, vr. Seestichling (e), m.

Geer, vr. Zwickel, m., Gehre, Quere (n), f.

Geeren, o.w. gehren, schrag Mchneiden, iibffrzwerch /.usammenfügen,het buis geert,dasHans lauft schrage. Geesel, m. Geiszel,Zuchtruhe. Pritsche in!, f., Staup-besen, ui. (immer die Ruthe in der Hand führt.

Geeselaar, m. Peitscber, in.. Person (en), f. welche Geeselen, b.w. geiszeln, peit«chen, streichen, ncbla-gen, plagen. (Geiszei-

Geesellng, vr. Geiszelung, Züchtigung (en), f. mit der Geeselmonnlk, m. Geiszelbruder(ü),-münch (e). Flagellant (en), üüszer, m.

Geeselslag, m. Geiszei bieb -streich (e), m.

Geest, m. Geist, m., Gespenst (en, n.; Spiritus, m. Quintessenz, f. | Denkkraft,Geainnung,Denkweise,f., Verstand, Witz; Trieb, Stolz, m., Munterkeit, Aufge-wecktheit, f., verheven van - zijn, eine grosze, erha-bene Seele besitzen; den - geven, den Geist aufge-ben; een fraaie-, ein Schöngeist; voor den - roepen, sicb erinnern, verge^enwartigen.

Geestachtig, bijv. geisterartig, -ahnlicU, gespenstis. Geestdrift, vr. Bexeisterung, Schwarmerei, f., Hoch-

sinn, in., llochgefubl, n.; Hitze, Heftisrkei , f. Geestdrijvend, bijv. begeisternd, schwarmend;trau-mend, fanatiscb. (tiker, m.

Geestdrijver, m. Enthusiast (en), Scbwarmer, Fana-Geestdrij verij, vr. Schwarmerei, f., Fanaiismus, m. Geestelijk, bijv. geistlich,vom heiligen Geiste erfüllt, mit dt-m Göttlichen beschdftigt, relisiüs. frümm,got-tesdienstlich; kirchlich, priester-; fam. pfaffisch. Geestelijke, m. Geistliche. Theologe (n), Monch (e),

Pfarrer, Prediger, Priester, Diener, m, der Kirche. Geestelijkheid, vr. Geistlicbkeit, f., Geistlicbei , m.

pl., Clerus, m., Ministerium, n. (Geisterwesen, n. Geestendom, — wereld, vr. Geisurwelt (en) f.. Geestenziener, m. Geisterseber, -traumer, Gespen-sterseher, m. (intellectuell.

Geestig, bijv. geistig, voll Geist. -Witz, spirituell. Geestigheid, vr. Geistigkeit (en), f., Witz (e), m. Geestlglük, bijw. witzig. geistijr, geistvoll, mitGoist. Geestkracht,vr Gei8tessiarke,Seelen-,GemlUh8kraft, Seibstandigkeit, f. (sinnig.

Geestrijk, bijv. geistreich, -voll,genial,witzig.8cbarf-Geestvermogen, o. Geistesstarke, Seelen-. f. Geeuwen, o. w. Zie gapen. (fer, m.,- in (nen), f. Geeuwer, ra. — ster, vr. Gahnaffe (n),Crahner, Gaf-Geeuwlng, vr. gegeeuw, O. oahnen, Maulaufsper-Getemel, O. Trandeln, Zaudern, n. (ren. n.

Gefleem, O. Schmeichelei, Streichel- (en), f. Geflikker, geflonker, o. Geflimmer, -flunker, Fun-

keln, Scbimmern, n.

Gefluit, o. Floten, Blasen, Wirbeln, ^\'feifen, n.; Ge-sanjr, m.

I Gefutsel. o. Trandeln.Zaudern,Z.)gern,AufscbIeben,n. Gegadigde, in. en vr. Kauflnstige (n), m. f. Gegeeuw, o. Gahnen. (Ergebniase, n. pl.

Gegevens, o. mv. Angaben, f. pl., üata (en), n. pl.;

Gedlnprstuk, o. ProzessHtUk, Acten- (e),n.; Acte (n),f. Gedingzaill, vr. Verhörsaal, Gerichts- (il, e), ui. Gedoen. ^edoente, o. Lilrm. m., Liirim\'n,Tobfn,Ge-schrei. Treiben, n. (init znfrieden sein.

Gedoen (Zich), we.- w. aich mit etwas da-

Gedommel, ü. Sninsen, Sausen; Gebrumm, n. 1 M ur-

uieln, Wispern, Flistern, n.

Gedonder, O. l)onn(\'rn,n. | Verdrieszlichkeiler.,Mah-

sclijc-, ünannehmlioh-, f. pl.

Gedoogen, b. w crlauben, gestalten, erdulden, zuge-

ben; «•\'quot;«•bniigen, vergönnen, zulassen.

Gedraaid, bijv. gedreht, gedrechselt, gewunden, ge-

zwirnt. 1 jrezaudert, getrSndelt.

Gedrag, o. gedraging, vr. A-affflLruns: (en), f., Gp-tragen, Benebinen, Verbalten, n.. Handel und Wandel, in. (-benebinen, -auffübren, zeigen. Gedragen, (Zicll), we. w. sicb betragen, -verbalten. Gedragregel, m. Kegel (ni, Ricbtscbnur (ü, e), f.,

Gesetz (e), n. des Verbaltens.

Gedrang, o. Strom ö, e|,dicbterHaufen,m.Gedrringe, Gewimmel. n. in het - komen, in» Gedramp;ngp geratben. Gedrelg, o. Drobung (en), f.. Urobworte, n. pl. Gedreun.o. Dröbnen.Donn(rn,Erscl\'.ütterM,Erbeben,n Gedrocht, o. Missgestalt (en), f., ün^etbüm, Untbier (e), Ungebener. n. | Unmenscb (en1, Unbold (el, m. Gedrochtelijk, bijv. mis«gesta]tet,unge-,iinfurmlich,

scheiiKzlicb. | ungereimt, sinnlos, aberwitzig. Gedrongen, bijv. gedrungen, gedrangt, fest gedreb\';

dicht, ens, kurz, bündig.

Gedrulsch, o. Gerauscb, Ranschcn, Toben, Tosen,

Gepliitscher, -riesel, n. 1 Anfseben, Gfr«\'de, n. Geducht, byv. fnrchtbar, fttrcbterlich. schrecklich.

bedrohlich, gefürchtct. ( Abwarten, n.

Geduld, o. Geduld, f.. Ertragen, Dulden, Aushalten, Geduldig, bijv. en bijw. geduldig;, rubig, ertragend,

^eduhlsam, lanirmutlutc, ergeben; rait Geduld. Geduren, O. w. anshalten, -dauern.

Gedurende, voorz. wiihrend, (met den gen.); über

(mot den acc.: den Winter über).

Gedurig, byv. fortwabrend, immer-, bostilndig, un-aiit\'bórlicb. nnablAs-xig, statig, anhaltend; ohne Un-terlass, stets.

Gedurigheid, geduurzaamheld, vr. ununterbro-chene Purtdauer,Stiltisk(-it,f.,bestRndige8Anbalten;n. Geduurzaam, bijv. dauerhart, dauernd.

Gedwaal, o. Irren, Umher-, Hin- und Herlaufen. n. Gedwee, bijv. geschmeidig, biegsam, lenk-; elastisch. nachgiebig,fUg8am,foIg-, | unterworfen,unterthftnig, kriecbend.

Gedweeheid, vr. Geschmeidigkeit, Lenksam-, Ge-lenkig-, Fflgsamkeit, f, | Augendienerei, f., Ffiffe, KniftV, in. pl.

Gedweil, o. Schrubben. Trocknen, n.

Gedwongen, bijv. gezwun^en, genötbigt,angehalten.

j affectirt, geziert.

Gedwongenheid, vr; Zwans, m. - mittel, n.,G(-bun •

denheit, f. | Affectation, Geziertbeit, f.

Geëcht, bijv. i blich, legitim; leifitimirt, geachtet. Geëerd, bijv. geehi t, gescbatzt, hoch-, geachtet. Geëffend, bijv. gescblichut, beseitigt, ge^bnet; abge-trajren, aus dem Wege gerauuat; berechnef,liquidirt. Geef, m. te-, woblfeil,uinsonst, ura einer. Spottpreis. Geefsch (goed),bijv.)niildthatig,gut-,wohl-, 1 barm-

herzig, wohl« oliënd.

Gee\'ster, vr. Gebcrin (nen), Reicbende, Gebende(n),f. Geel, bijv. gclb, gebl, falb, hell. (fallend.pcelbfarbig. i Geelachtig, bijv. gelblich, gelbis, falb, ins Gelbc Geelachtlgneld, vr. gelbe Farbe (n), f., Golbe. n, j Geelgleter, m. Gelbgieszer, Messing-, Oürtler, m. 1\'

-ocr page 873-

GEK P5

ÖÊG

Gegil, o. Geil (e). Schal! (a, e). Schrei (e), m. Gegluur, o. Guckcn, Lufjen, Schauen, Gückeln, n. Gegoed, bijv. begütert, reicli, bemittelt, wohlhabend.

vermöxend. (Auskommen, -Vennögen, n.

Gegoedheid, vr. Wohlhabenheit, f.; hinlan^liches Gegolf, o. wellenförmijfe Bewegung:, f.. Wogen, Wallen, Wellenschlagen, Schwingen, n.

Gegons, o. Summen, Siuusi n; Geaumse, n.

Gegooi, o. Werfen, Schmei^zen. n. (cheln, n.

Gegrijns, o. Grinsen, llohnlilchcln, spüttische» Lil-Gegroefd, bijv. gestrelff, streifig, mit Sfreifen;gerieft. Gegrond, bijv. gegrflndet, be-i stark.

Gehaard, bijv. haarig, hartig, zottig.

Gehaat, bijv. gehaast, verabscheuet, verlias9t;feinlt;l«e-

lig; widrig, zuwider.

Gehakkel, O. Stottern, Stammcln, k.

Gehakt, O. gehacktca Fleich. n. (oder Silbers.

Gehalte, o. Gehalt, Werlli, m., Güte, f. des Goldes Gehard, bijv. verhilrtet, abge-,krattig,kernig,niarkig. Gehardheid, vr. Verhartnng; Starke, Krafi, Kernig-beit, t\'. (geatahlt.

Geharnast.bijv.geharnischt,gcpanzert.be-,abi;ehiirtlt;t Gehecht, bijv. gene-ige,willi!r,g(;wogen,zug»,than,hol(l Gehechtheid, vr. Gewogen heit Zuneigung, Liebe,

Gunst, f., Wohlwollen, n.

Geheel, bijv. ganz, vollstiindig, ganzlich; völlig, ge-saiumt; durchaus, si hr, ziemlich, recht, -en al, ganz und gar, - niet, durchans nicht. (sainmtKrüsze, f, Geheel, O. Ganze. Gesammtc, Ensemble, Alle8,n.,Gc-Geheelal, o. AU, Welt-. Universtira, n.

Geheeten, bijv. geheiszen, genannt.

Geheiligd, bijv. geheiliget, heilig gemacht, geweihet. Geheim, bijv. geheim, unbekannt, verborgon, -steekt,

-schwiegen; sympathctisch, heimlich, privat. Geheim, o, Gelu-imniss ie), n., Verborgenheit (en), f.. Arcanum (a), Mysterium len),n. het - moe in het gral nemen, etwas mit unter die Erde nehmen; in iemands

- indringen, Einem in die Karten micken; het - ontdekken, den Knoten auflüsen.

Geheimbewaarder, m. —ster,vr.Vertrante(n),m.f. Geheimenis, vr. Geheimniss (e), Mysterium (en). Arcanum la), n.

Geheimhoudend, bijv. gebeimhaltend, verhehlend,

versteckend, bergend.

Geheimhouding, vr. Geheimhaltung, Verbergung, -hehlung, -schweigung, f. (Grillen-, n.

Geheimkamer, vr. Kabinet(te),Geheimzimmer,Gril-Geheimraad, ra. Kabinetsrath, Geheim- (i, t(. m. Geheimschrift, o. Geheimschrift (en), Steganogra-

phit-. Krynto- (u), f.; Chiffern. f. pl. GeheimSCnrüver,m.Secretllr(e),Geheimschreiber,m. GeheimschrQ verschap, o. Geheimschreiberei,

- schreibekunst, -schrift, f.

Geheimzinnig, bijv. geheimsinnig, -nissvoll; mys-

tisch, unverstandlich, verborgen.

Gehelmd, bijv. gehelmt, be-. (men. m.

Gehen:.elte, O. Wölbung (en), f. des Mundes, Gau-Gehemelteletter, vr. Gaumenbuchstabe, Kehl- (n), Gaumenlauter, n. (zulas^en,

Gehengen, b. w. erlauben, dulden; gestatten; leiden. Geheugen, O. Gedamp;chtniss, Andenken, n., Erinne-rung, f., -sverraögen, n. bij menschen-, seit Men-schen Gedenken. (vorstellen.

Geheugen, b. w. gedenken, sicherinnern,denkei),9ich Geheugenis, heugenis, vr. Zie geheugen. Gehinnik, o. W iehern, n. (banend.

Gehoekt, bijw. eckig, kantig, winklig, zackig, Ecken Gehoetel, o, Gehudel, Gepfusch, n. Uudelei, f. Gehoor, o. Audienz, f.. Auditorium (en), Gehür, n..

HörsinD, m.; Ohr, n. bard van - zijn, schwer hören; een talrijk - hebben, Tiele Zuhörer haben.

Gehoorbuis, vr. Gehörgang (ft, e), - weg (e), m.

GehOOrig, bijv. leicht zu hören.

Gehoornd, gehorend, bijv. gehörnt, mit Hörrern uiidGeweih vtrsehen; hürnern.

Gehoorplaats, hoorplaats, vr. Zie: gehoorzaal.

Gehoorvlies, O. Trommelf.-U Ie),n.

Gehoorzaal, vr. GehOr?aal, Audierz-, Sprech-(Ji.e), m., Gehürzimmer, n. Aula, f. (ergeben.

Gehoorzaam, byv. gehürsam,folg-, willig; dienstbar.

Gehoorzaamheid, vr. Gehorsam, m., Folgsamkeit, Dienstwillig-, Ergeben heit, f.

Gehoorzamen, o.w. gehorcheu, gchorsameu, folgen, g« horsnm sein, willfahren. - is lichter dan bevelen, gehorchen ist leichter als befehlen.

Gehoorzenuw, vr. Gehörnerv (en), m.

GehotS, igt;. Stoszen,Schwank( n, Erschüttern, n.

Gehouden, bijv. gehalten, verpflichtet, verblinden.-voor, gehalten, anerkannt fOr.

Gehucht. O. Dörfchen, n., Ueim, Weiier, m.

Gehuichel, O. Ueuchelei. Gh isznerei f.

Gehuil, o. Ut uien. Schreien, Toben, n.

Gehuisd, bijv. ♦insasziif, wobnend, woiinitaft; einge-kehrt,abgestiegeii. (Streben, heftiges Verlangen, n.

Gohunker. o. Sehnen, n.. Sehnsucht, f.. Trachten.

Gehuppel, O. Hüpfen, Springen. Auf-, Tanzen, n.

Geiblok, o. Zugrulle (n), f.

Geiblok, o. Geitau Aufzieh- (e), n. sammen ziehen.

Geien, b.w. anfgeihen, die Setjel mit dem Geitaue zu-

Gei3n. o.w. geien, mit Windekloben bissen (dieSegel).

Geil, bijv. geil, ranzig, brandig, brunstig; Uppig, wol-Ittstig, unzüchtig; fruchtbar, schnell aufwachsend.

Geilbier, o. gahrendes Bier (e), n. (verlangen.

Geilen, o.w. naar iets -, lüstern sein, heftig s\'.reben.

Geilheid, vr. Gi-ilbeit, Ueppigkeit; Unzucht, Wollust; Prnclitbarkeit, f.; Dünger, Mist, m.

Geilkuip, vr. Meischkufe (n), f., Gahrbottich (e), m.

Geinster, m. Funke (n), Funken, m.

Geit, vr. Geisz (en , Ziege (n), f., Weibchen, n. desZie-gen- und Rehgeschlechtes. jong vaneen -Je,Ziegen-iamm (a, er), Zicklein, Böcklein,n.

Geitenblad, O. Gfiszblatt, n., Specklilie, f., Jelanger-jelieber, Capiifoiitun. n.. Rose, f. von Jericho.

Geitenhaar, O. Geiszhaar, n. i(n), m.

Geitenhoeder, m. Geiszhin, Ziegen-(en), Geiszbube

Geitenklaver, vr. Geiszklee, Bohnenbaum, m.

Geitenleder, O. Geiszh der.Ziegm-, n.

Geitenmelk, vr. Geiszmilch, Ziegen-, f. (ker,m.

Geitenmelker, m. Nachtschwaibe (nl, f., GeiszmeJ-

Geitenoog, O. Zi\'-gcnange (li); Winkelgeschwür |ei, n.

Geitenstal, m. Geiszstall (a, e), m.

Geiten vel, O. Ziegenhaut, Geisz- (ft, e,) f., -feil ie\', n.

Geitouw, o Geitau, Aufzieh- (e),n.

Gejaag. o. Jagen, Nach-, Nachsetzen, n.

Gejacht, o. eiliges Drftngen, n., Hast, Eilfertigkeit, f.

Gejammer, o. Jammern, Klagen, n.. Wehklagen, f. pl.. Jammer, m.

Gejank. O. Belfern, Geklaffe, Oeheul, n.

Gejeuk. O, Jucken, Beiszen, n., Kitzel, m.

Gejoel,0, lautes,b\'MaiibendesGetüse,Gewimmel, n.

Gejok, o. Scherz, Spott, m., Spütterei, f., Spiisse, raM witze, m.pl.

Gejubel, o. Jubeln, n. v. Gejuich.

Gejuich, o. Freudengeschrei, Jauchzen, Frohlocken,n.

Gek, iu. —kin, vr. Narr (en). m.,Narrin (nem, f.;Geck leii|, m.; -in (nen), f.; Thor (en), m., Thürin (nen); l\'ossenreiszer-.m.; -in (nen), f.;Drehmaschine,Wetter-fahne; Gabel i.i), f. eine» Fumpenschwengels. het is


-ocr page 874-

96 GEK

GrEIi

een halve er hat einen Sparren zu viel; de -kon krij -Sen de kaartje ftr°:er der Schalk je eröszerdas Glttck; -ken erijzen niet,ein Narr lilszt sioh keine granellaare Avachsen; - worden, maken, ziim Narren, toll werden; toll machen, bethören; voorden - houden. Fin en ziim Besten haben, am Narrenseil führen;ieder - zijn kajtje, jedcm Narren srefallt seine Kappe; rcor -, te vergeefs loopen, einen Metzersjrang machen.

Gek, bijv. narrisch, verrückt, toll, thöricht, albern.ein-fallig; ausgelassen; dünkelhaft; - op iets zyn, in Et-was vcrnarrt sein. - ter, n.

Gekakel, 0.Glucken,Gegacker,Gluck8en,n. iGeschnat-Gekal.o.Gep]«uder,Gei)lapper,Geklats\'che,GewH.\'ich,n. Gekamd, bijv. gekamuit,gekammt, mit einem Kamme versehen.

Gekamerd, bijv. auf demselben Zimmer zusaramen-wohncnd, in einem Zimmer eingeschlossen; eene -e eine Aussehalt» ne.

Gekapt, bijv. nieder^elianen; spitz, kappenförmis; fri-sirt, mit einer Hanbe, Blumen, mit einem Kopfp\'it/.c Gekast, bijv. eingefaast, eingesetzt. [bedeckt.

Gekef, o. Gebelfer, Geklilffe, n. | Zank, Streit, m. Gekeperd, bijv. geköpert.

Gekerm, O. Gewimmi r. Gewinsel, Wehklagen, n. Gekeuvel, o. Plauderei, Gekose, Schwützerei (en),f.,

Gesprücli (e), Geplauder n.

Gekheid, vr. Geckheit, Thor-, Albern-, Narr-, Verrückt-, f., Wahnsjnn, m. alle - op een stokje, jetztge-nug jrescherzt. halte ein mit deinen Witzen; zonder -, im Ernst, Scherz beiSrite.

Gekibbel, o. Gezank, -hader, n., Ziinkerei, f.,Zank, Hader, m., Hilndel, m. pl. (Disput, ai.

Geküf, o. Gekeife,Keifen, n., Streit, Wortkampf, Zank, Gekjjk, o. Gucken. Luscen, Schauen,neiigierig Sehen,n. Gekir, o. Girren, Gekirr, Locken, n.

Gekittel, O. Kitzelumc, f., Kitzeln, n.

Gekje, o. Nilrrchen, n.; kleine Nilrrin (nen), f. Gekkelük, bijv. geckenhaft, geck-,geckisch,geckicUt;

üb»-reilt, thöricht, albern.

Gekken, b. en o.w. gecken, dameln, schiikern, necken. foppen, vexiren, znm Besten haben, in den April schicken.

Gekkenhuis, o. Narrenhaus, Toll- (ü, er), n. Gekkernü, vr, Scherz, Spott, m.. Spotter ei. f., Spiissp, Witze, m. pl.

Geklap, o. Klage, Wéhe- In), f., Klageton (ö, e), m. Geklank, o. hellklingenderSchall, m.. Klingen, n. Geklap, o. (Hande) Klatschen, (Flüarell Schlaijen (Peitsche) Knallen, - Klatschen, n. | Geschwatz, Ge-Geklapper, O. Klappern,Klatschen. n, [wiische. n. Geklater, o.Klirren, Getöse, n.; Ivan water), Rieseln.

Murmeln, n.

Geklauwd, bijv. bekrallt,beklauet.

Gekleed, bijv. gekleidet,anjrezoKen.

Geklep. geklepper, o. Klappern (eines Storches), n.;

Iiamp;uten (der Glocke), n.

Geklets, o. Knallen Ider Peitsche),n.

Gekletter, o. Geklirr, Klirren,n.

Gekleurd, bijv. colorirt, illnminirt.

Geklikklak, o. Klirren; Geklirr, n.

Geklink. o. Lftuten, Geklingel, n.

Geklok- o. Glr.cken, Glucksen, Göckeln, n.

Geklop, o. Klopfen, Pochen, n.

Geklots, o. Anschlagen (der Wellen), n.

Geknaaer. O. Nasren, Zer-,Zerfressen,n. Geknabbel, peknauw, O. Knappern, Zerbeiszen, n. Geknap, o. Geknitter, Geknister, Prasseln, n. Geknars, pekners, o. Knirschen, Geknirsche, n. Geknibbel, o, Knauserei f.

Geknies, o. Gegramel, n. Gramelei, f.

Geknik, o. Wtnken, Nicken, Blinzcln, n.

Geknoei, o. Pfuscherei, Stüinperei, f.

Geknor, O. Grunzen, Brummen; Geknurr, n.

Gekonkel, o Inttignen, Cabalen, f. pl., Kquot;iffe, Schlcichwege,m. pl.; Fickfackerei, f.

GekOOk, o. Gekoch, Kochen, Sieden, n.

Gekoppeld, bijv. gepaart; (van stieren), zuzammen

Gekorven, bijv. jrekorben. [gejocht.

GekOUt, n. Z. Gekeuvel.

Gekraai. o. Krahen, n. | Geschrei, laufesGeacUwatz,n.

Gekraak, o. Krachen,Gekrach-,-tÖ3e, n.; Laruo, m.

Gekrabbel, o. Gekritzel, n.

Gekras, o. Krachzen, Gekrachs, Rabengescbrei, n.

Gekriel, gekrioel, o. Gewimmel, -wirr, -wühl, n. 1 Menge, f.

GekrÜSCh, o. Gekreisch, -schrei, -heul. Heulen, n.

Gekrijt. o. Greinen, Schreien, Wehklasjen. n.

Gekrikkrak. o. Krachen ,Knacken; Knarren, r.

Gekroesd, bijv. krans, gekriinselt.

Gekromd, bijv. gekrümmt, bogig, gewölbt.

Gekruist, bijv. gekreuzt, kreuzförmig.

Gekruld, bijv. irelockt, gekrauselt. gekrulde haren, — zinnen, Krauskopf. Brauskopf.

Gekscheren, o.w. scberzen, schakern.spassen,Scherz treiben. zonder -, ohne Scherz.

Gekskap, vr. Narrenkappe, Schellen- |n), f. | Schel-lennarr (en), m.

Gekstok, m. Narrenkolbe In), f., -scepter, n.

Gekuch, o. Hüsteln, Ilnsten, Keuchen, n. l-baubt.

Gekuifd, bijv. nut einem Kamme versehen. gekammt;

Gekuischt, bijv. gereinigt, nett, rein. -e stijl, ansge-feiiter, absreglatteter Stil, m. Igeahmt, -gemacht.

Gekunsteld, bijv, gekftnstelt, affectirt, gezifrt, nach-

GekUS, o. KHssen, Gekose; Schniibeln, n.

Gekwak, o. Pnff, Plumps, Bardaus, n.

Gek week, gekwaak, o. Quaken, n.

Gekweel, o. Zwitschern; Gezwitscher, n.

Gekwel, o. Plagen, Qualen, n.

Gekwijl, o. Speichelfluss, m.

Gekwljn, o. Mattigkeit, Schwachheit,Entkrilftung, f. | Schmachten, Sehnen, n.

Gelaarsd, bijv. gestiefelt.

Gelaat, o. Antlitz (e), Gesicht, An- (er), Mi^ne, Ge-berde |n), Gesichtsbilduns, f. van - veranderen, die Farbe wechseln; een goed - toonen, ein freundliches Gesicht zeijjen. Ischer, -bildungsdeuter. m.

Gelaatkenner, m. Physiognom (en),^ Gesichtsfor-

Gelaatkunde. vr. Phvsiognomik, Gesichtsdeutung, -forschung, f. I 1 Aussehen, n.

Gelaatskleur, vr. Gesichtsfarbe |n), f.. Teint |s), m.

Gelaatstrek, m. Gesichtszug, -ausdruck (tt, e), m., -linie, Miene In), f.

Gelach, o. Lachen, Gelftcbter n.

Gelag, o. Zeche In), f.. Gelag (e), n., Unkonten, f. pl. het - betalen, die Zeche bezahlen; dat is een hard -, das ist ein hartes Schicksal; de laatste man moet het - betalen, den Letzten beiszen die Hunde; de onschuldige moet het - betalen, wer den Schaden hat darf für den Spott nicht sorgren. (gemasz.

Gelang (naar), bijw. je, jenacb, zufolge, vermöïe.

Gelasten, b.w. beschweren, verordnen, bt fehlen, auf-traireii, beauf-.

Gelastigde, m. Commissionar (e), Abgeordncter, Ge-schaftsbesorger, Beauftragter, Sachwalter, m.

Gelaten (Zich), we.w. sich ergeben, -fügen, -finden, -fassen; gelassen, ruhig sein.

Gelaten, bijv. gelassen, ruhig, gefasst, sanftmüthig, gesetzt, e8t,gemaszigt; kaltbltttig.


-ocr page 875-

GEL 97

GEL

Gelatenheid vr. GelasBPnheit, Fassun^, Ruhe, Lei-denachafwlosi^keit; Kaltblütig-, f.

Geld, o. Geld (er), n., Münzc(n),f.;Reichthiim(ü,er),m., Verinögen, n. Mittel, n. pl. daar het - is wil het zijn, wo Gut ist ktMnmt es hin; gereed bares Geld; het is ile baas. Geld heiszt Meister, Gold ist die Könifc\'n, Geld ist die Losung; - in overvloed. Geld die Mensre. die Ilülle und Fülle.

Geldbank, vr. Bank, Geld- (en), f.

Geldbelang, O. Geldpeschaft (e), n., -angelegenheit .en),-sache (n), f.

GeldbelegfTins, vr.ansflrgtes Geld {er),-Capital{e),n.

Geldbeurs, vr. Geldsack (ft, e), m., -börse (en), f., -bentel, m.

Geldboete, vr. Geldstrafe, -busze(n), f.

Geldbus, vr. Geldbttchse, Spar-; Armen-, Sammel-, Beitrajjs- (n), f.

Geldeloos, bijv. geldlos, -klemm, -bedttrftig, -arm, vom Geld entblöszt.

GeldelOOSheld, vr. Geldmangel (a), m., -losigkeit,

- verleg enheit ten),f.

Gelden, o.w. gelten, halten; gültig,zuverlassiï,dauer-haft, aniresehn sein; bestimmten Werth haben; be-stimmt sein für; gemünzt; abgesehen sein auf. de zaak geldt my, die Sache gilt mir; het geldt mijne eer, es ailt meine Ehre; zich doen sich geltend machen,

- behaupten.

Geldgebrek, O. Geldmangel (amp;*, m., -verlsgenheit, f.

Geldgierig, bijv. geldgierig, -geizig, - hung rig, -süch-tig, -durstig.

Geldgierigheid, vr. Geldgeiz, -durst, m.

Geldheffing, vr. Geldaiiliage (n), f.

Geldig, bijv. gültig, gfltend, wertbig; anerkannt, an-nehmbar;triftig.

Geldje, o. Habseliirkcit* n,f. pl., Gütchen, Geldchen.n.

Geldkast, —kist, vr. Gcldkiste (n), f., -kasten, m.

Geldlast, m. kaufliche? Amt (a, er), n.

Geldleening, vr. Geldanliihe, -aufnahme (n\', f., An-lehen. Dar-, n.

Geldmiddelen, O. me. Baarschaft, f., Finanzen. f. pl.

Geldplakkaat, o. Münzedikt, Börsal- (e), n.

Geldrük, bijv. geldreich, reich in barem Gelde.

Geldschaaltje, o. Ausgleichwage, Münz- In), f.

Geldsnoeier, m. Miinzbeschneider, Geld-, m.

Geldswaarde, vr. Geldcours, -preis; relativer Ver-haltnisswerth, m.

Geldzaak, vr. Geldsache (n), -angelegenheit, -strei-tigki it (en), -affaire (n), f., geschaft ie), n.

Geldzak, m. Geldsack (a, c), groszer Geldbeutel, m. | reicber Kauz (a, e), Geldeg» !, m. (des Geldes.

Geldzameling, vr. Collecte (n), f., Einsammeln, n.»

Geldzucht, geldzuchtigheid, vr. Geldaucht f., -durst, m.. -xier. f., -hunger, m., -liebe, f.

Geldzuchtig, bijv. geldsOchtisr, -begierig, -durstig.

Geld zuchtigheid, vr. Zie geldzucht, C-geizig.

Geleden, bijv. gelitten, vergangen; vorbei, her.

Gelederen, o.tne. Reihen, f. pl., Glieder, n. pl.

Geleding, vr. Gelenk (e), Gebiege, Gewinde, n.

Geleerd, bijv. gelernt, gelehrt, unterrichtet; bewan-dert, kenntnissn ich, kundig, erfahren. dat is mij te -, das iat mir zu boch, geht über meint n Horizont, über meine Fassunrskraft; das siad mir böhmische Dörfer.

Geleerde, m. Gclehrter, wisse ischaftlich Gebildeter (n*, ra. den - uithangen, geleh-t thun.

Geleerdeiyk, bijw. Zie geleerd.

Geleerdheid, vr. Gelrbrtheit, -lehrsamkeit, f.; die Wissenschaft en, f. pl.

Gelegen, by v. en bijw. geleden, gntliegend; bequemj passend, gefallig; angenehm, erwünscbt, bcliebig. ter -er tijd, zu rechter Zeit; hoe is het - mot, wie stelu t es um.

i

Gelegenheid, vr. Gelegenheil (en),KUteLage(n),gan-stige Zeit (en), f., -r Ort (e), ra., Veranlassungten). f.; Möglichkeit (en), f.; Local. Mal Ie), n. - maakt den dief,Gelegenheit macht Diebe;van de - gebruik maken, die Gelegenheit beim Schopfe greifen.

Gelei, o. Gallerte, Gelee (n), f.

Geleiachtig, bijv. gallertartig, -stoffig.

(e).

Geleibiljet, o. Geleitschein, Geleitszettel, m. Geleibrief, m. Geleitbrief, Fabr-, Reiseschntz

Pass ia, e), o-.

Geleide, gelei, o. geleiding, vr. Geleite, Convoi, Geleitsgeld, Gefolge, n., Begleitung, Bedeckung, Schutzwache, f.

Geleidelijk, byv. methodisch, ordnungsmaszig, plan-; kunstgerecht, festgezetzt. bestimmt. (voyiren.

Geleidén, b.w. leiten, ge-, begleiten, -deckenquot;, con-

Geleider, geleidsman, m. geleidster, geleids-vrouw, vr. Geleiter, Begleiter, Führer, Wachter, m.\' in (nen), f. (engel, m.

Geleigeest, m. Schutzgeist (er). Genius (en), Scbutz-

Gelel, o. Geplappfr, Uetratsch^Gewasch n.

Gelen, b. en o.w.gelben, gelb werden, ergilbe* ; gelb machen, vergelb» n. | reifen. Idet, studirt, gelehrt.

Geletterd, bijv. wiaaenschaftlich, literarisch, - gebil-

Geleuter, o. albernea Geschwatz.

Gelid, o. Glied (ei), Gelenk (e). n., Reihe (n1, f.

Gelidknoop, —wervel, m. Hinterhaupiknochen, -wirbel ra., -hein, n.

Gelidsluiter, m. Hintermann Ileute}, der letzte Soldat len). im letzten Gliede, Rottenschlieszer, ra.

Geliefd, bijv. geliebt, be-, geschatzt.

Geliefde, ra. en vr. Geliebte In), in. f.; Liebste (n) Dulcinea (s), f.; Liebhaber, ra.; Scha\'.z:hen, n.

Gelietkoosd, bijv. beliebt, theuer, auserwahlt.

Gelieven, m.me. die Liebenden, m. f. pl., liebendes l\'aar (el, n. (stehen.

Gelieven, o.w. belieben, gefallen, behagen, an-

Gelük, bijv. gleich, licht, ahnlich, übereinatimuiend; solcher, derselbe; eben, glatt; billig, unpanheiiach. met -e munt betalen, Wurst wider Wurst; - op sjielen, weder gewinnen noch verlieren; - op ruilen, tauschrn und nichts zugeben; -e monniken-e kappen, gleiche Briider gleiche Kappen; met den grond -,derErde !fleich;te -,zugleich; - zoekt -,Gleich und gleich gesellt sich gern.

Gelük, o. Recht, Richtige, n. - hebben, geven, R« cht haben, geben; - met - vergelden, Gleichea mit ülei chem vergelten.

Geiykaardig, bijv. gleichartig. -förmiï, ttbi reinstim-mend. ahnlicb; homogen, analog, uniform.

Gelykaardigheid, vr. Gleichartigkeit, formi^keit, Aehnlich-; Uebereinstimmung, Homogenitat, Uni-fonni-. f.

Geiykbeenig, bijv. gleichschenkelig.

Gelflkbeteekenend. bijv. gleichbedeutend.-wichtig, bezeichnend, ahnlich bedeutend. ainnverwandt.

Gelüke, m. Aehnliche. Gleiche (n), ra. zijns -n, seinea GMchen, seine Nebenmenschen, Mit-, m.pl.

Geiykelük, bijw. auf gleiche Art, Wcise, in ^leichem Grade, gleichmas/.ig. eben. . . so.

Geleken, o.w, gleichen, arten, nach-, nachachlagen, ahnlich sein; gleich kommen; aussehen wie. zij - o gt; elkander ala twee druppelen water, sie sind einander ahnlich wieein Ei dem andern; naar iets -, Atln\'l lt;;li-ke t mitetwas haben; zijna gelijkezoekeii,alt; in( a Gleichen vergebena suchen.

.Geiykend, bijv. ahnlich, getroffen.

7


-ocr page 876-

98 GtICIJ

GEM

Gelijkenis, vr. Gleichheit, Aehnlichket, (en), f.; Portrait (s), Bild (er), n.; Parabel (n), f.

Gelükerhand, bijw. gleichzeiti^, alle zusammen. Gelykerwüs, bijv. aufgleiche Art, Weise, ebenso. Gelfjklieid, vr. Achnlichkeit, Glcichheit, üeberein-

stimmunjr. f.

Gelijkhoekig, bijv. gleichwinkeli^, winkelgleicb. Gelijkjari , bijv. gleichjAhrijy, -alt,-bejabrt,-betagt. Gelükluidend, bijv. pk-ichlautig, -lautend, das Glei-

che besagend; kIi icben Inhalts.

Gelijkluidendheid, geliikluiding, vr. Gleicblaut; gleicber Laut (••), — ton (ö, e), Gleichklan^ ö, e), m., Uebemnstimmung ten),f.

Gelijkmaken, b.w. «leichuiachen ausgleicben, ver-, ebenen.

Gelijkmaker, m. Abwager, Flacben-, Ebener. in. | Gleichheitsmann (leute), Gleichmacher (der Verhalt-nisse), m. (Ver-, Tbeilunfj. Ebeniing (en), f. Gelijkmaking, vr. Gleicbmacbung, Aussleicbunf;, Gelijkmatig, bijv. }fleichm.1szigt;f, eben-, überelnstiiu-

mend, entspreehend, angemessen, proportionirt. Gelijkmatigheid,vr. Glcicbmasz, Eben-,Verhttltnis8,

(el. n.. Symmetrie, Vyebereinstimmung, f. Gelijkmoedig, bijv. jjleichmüthig, — Kestimmt, jte-

faast, rnhifj; besonnen, unisichtij;; unorsclirocken. Gelijkmoedigheid, vr. Gleichmuthigkeit, Gemiitbs-

ruhe, f., Phlegma, n.

Gelijknamig, bijv. Kleichnamijf, naraonjcleich. Gelijknamigheid, vr. Gleicbnamiskcit,Namensleich-Geliikop, bijw. qnitt. [heit,-übereinstiminunjf, f. Gelijks, bijv. zur ebenen Erbe; iro untersten Stock-werkt-; lm Rrdgeschosse. (aardig-

Gelijkslachtig, gelijksoortig, bijv. Zie gelük-Gelijkslachtigheid. vr. Zie gelijkaardigheid. Gelijkstaltig, bijv. vonder namlichen, von ahnlicher

Glt;-sialt, gleichgestaltet, —gebildet, -Reformt. Gelijkstandig, bijv. den gleicben Stand habend. Gelijkstatig, bijv. homogen, gleichartig. Gel{jktijdig.bijv.gt;fleiclizeitiir,-inessi!!:,»yiichroni«tisch. Gelijktijdigheid, vr. Gleichzeitigkeit f., Synchronis-miiH, ni.

Gelijktijdiglijk, bijw. gleichzeitis,zugleich geschehen. Gelijkvloers, bijw. ebenen Fuszes, geradesweges, ohne zn steigen. (mend, entsprechend.

Gelijkvormig, bij ■. Kleichfdrraisr, -arti^.übereinstim-Gelijkvormigheid. vr. GleichförmiKkeit, -artigkeit,

Uebereinatiinmuug, f. in der Form.

Gelijkwaardig, bijv Sfleichgültig, -werthisr, unter-scbiedln.H, gleich^eiteud. (Ersatz, m.

Gelijkwaardigheid, vr. «leicher Werth, Gegen-. Gelijkzijdig, bijv. «flcichseitig.

Gelijkzinnig, bijv. sjleichsinnis, -bedeutend, über-

einstimmend. identisch.

Gelijkzinnigheid, vr. Gleicbsirmigkeit, -müthiKk» it, Bedeutungsgleichbeit, Identitat. f. (lippe.

Gelipt, bijv. starklippiji:. wurst-, mit hangender Unter-Gelletje. O. Füllsel. Gefülle, n.

Gellig, bijv. (vol), sallis; (gelijkend op), galliobt. Geloei, O. Brullen, Gebrilll, Blöken; Brausen, Geheul, n. dra Sturmes. (schla^, m., -veraprechen, n.

Gelofte, vr. Gelubde (n), Angelöbniss (en), n., Hand-Geloftegift, vr. Gelübdemesse, angelobte- (n), f. Gelol, o. Miauen, Manen, n. | dender Gesang, m. Geloof, o Religion (en), f.. Glaube (n). m., Zutrauen, n., — slaan aan iets, etwas Glauben beimessen; iets op goed — aannemen, etwas blindlings glauben; het christclUke - aannemen, zur christlichen Religion Ubcrgehcn. 1 het - is voor hem dood, er bat allen Kre-dit verloren.

t

Geloofbaar, geloofelük, bijv. glaubhaft, -würdig,

-lich; züverlassig, sicher annehmbar. Geloofbaarheid, geloofelijkheid, vr. Glaubhaftig-

keit, -wOrdigkeit. -lichkeit.Züverlilssigkeit, f. Geloofsbelijdenis, vr. Glaubensbekenntniss (••), n., -formel (n), f. (gungsschreiben, n.Credit v, n.

Geloofsbrief, m. Kreditbrief (e), m. -ven, Beglaubi-Geloofsgenoot, m. Glaubensgeno.-m (en), -bruder (ii\', -verwandte (••), iu. ((e), m., Controvei se (n), f.

Geloofsgeschil, o. theologiacher Streir, Glaubens-Geloofsleer, vr. Glaubenslehre. Religions- (n), f.. Dogma !en),n. (nisa, n.

Geloofsleus, vr. apostolisches Glaubenabeki nnt-Geloofsonderwijzer, m. Religionslehrer. ra. Geloofsonderzoek,o. Glaubensunterauchung (lt;n),f., -gericht (e), n. Inquisition (en), f. (richter, ui.

Geloofsonderzoeker, m. Inquisitor (en), Glaubcns-Geloofspunt, geloofsstuk, o. Glaubenspnnkt (e), ra., -lehre (n), f.. Dogma (en), n. (niss, u.

GelOOfSteeken, o. apostolisches Glanbensbrkennt-Geloofwaardig, bijv. glaubwUrdig, glaubhaft. \'/Ae

geloofbaar.

Geloofwaardigheid, vr. Zie geloofbaarheid.

Geloop, o. Hin- nnd Ilerlaufen, Laufen, n.; geloop en

gevlieg, ein Gelauf und Gerenn, n., eine Hatz. Gelooven, b.w. glaub-n, feathaltt n an, tranen, hoff» n,

Glauben beimessen.

GelOOVig, bijv. glaubig, glaubensvoll, glaubquot;nd an-

diichtig; zutrauensvoll.

Geloovige, ra. en vr. Glaubige (n), in. f., Verehrer, Anbeter, Bekenner m.; -in (nen). f. igung. f.

Geloovigheid, vr. Glauben, m., innigste lgt;b(rzeu-Gelt, bijv. geit, untrilchtig, -fruchtbar.

Gelubd, bijv. verschnitten, kaatrirt.

Gelubde, m. Verschnittene (n),m.. Eunuch, Kasirat,m. Gelui, o. Lauten, Gelaute, n.

Geluid, o. Laut (e), Ton (ö, e), Klang, Schall ( i, e), iu.,

Stimme (n), f., Gerauscb, Knallen, Klatschen, n. Geluidbreker, in. Sordine (n), f., Dftm.-.fV r, n.. Geluk, o. Glück, n., Glanz,Reichthura, in. Wchlfahrt, f.,Gelingen, n., GlUcksfall, m. - er mi ê. Glück zu;het - baart nijd, Glück bringt Neid; een ons -, ein Quent-lein Glück; iemand goed - zeggen, Einem wahrsagtn, gutes Glück pro|thezeien. (wohlgchen.

Gelukken, o.w. glücken, gelingen, g\' rathen, gedeilien. Gelukkig, bijv. glücklich, beglückt, geratuen. vor-

theihaft, erwünscht. auagezeichnet, günstig. Gelukskind, O. Glückakind, Sonntaga- (er),n.;Glück9-

prinz (en), -pilz (el. Parvenu (s),ni,

Geluksrad, O. Glücksrad, n., -wagen, m., -kugel f. Gelukwensch, ra. Glückwunsch (ü, e), ra., -wün-

schung, Gratulation (en), f.

Gelukwenschen, b.w. glückwünsc\'ien gratuliren. Gelukwensching, gelukwensch, vr.Glüe.kwnnsch (ü, el, iu., -wttnscliung, Gratulation (en), f., Giatuli-ren. n.

Gelukzalig, byv. selig, glück-, hochbeg ückt, srelen-vergnügt.

Gelukzaligen, m.me. Seligen, Glück-, tn.i»! Gelukzaligheid, vr. Seligkeit, Gl\'ick-. Himmrls-

freude, f., -glück, n., bimmiiache Wonne f. Gelukzegger, ra. —Ster, vr. Wahrssgtr. m.; -in (nen), f.

Gelukzoeker, m. Glücksritter, Industrie-, m. Gelusten, onp.w. gelasten, lüstern sein, vrrlangen;

fam., plangen.

Gemaakt, bijv. gemacht, gethan,geflickt,geendet; ge-ziert, affectirt, gezwungen. (heil, f.

Gemaaktheid vr. Affectation, Verstellung, Geziert-,


-ocr page 877-

GEN 99

GEM

Gemaal, m. gemalin, vr. Gemahl, Gatte, m.; -in (nen^, f.

Gemaal, o. Mahl|;eId(er).Mahlen,n. | Belftstigun^f.,

Gemacht, o. Zeufjunssffli»\'»! (er), n. [Ueberlaur, m.

Gemachtlaeen, o. SchamknocheiMU., -bein, n.

Gemacntlffde,m. BevollmJlchtistcr, Beauftra^ter (n), Geschaftstra^fr, in.

Gemak, o. Bcqueiclichkeit, Beha^lich-, GemiickÜnh-, f. neem uw -, aetzrn Sie sich, machen Sie es sich bequeai; op zijn - leven, nach aeincr Bequemlichkeil leben; zich op zijn - vo-\'len, sich bebaiflicli filhlen; op zyn - gesteld zijn, die Beqi.einlichkcit lieben; al met Alles .xlt;it Bi dachtj het Abtritt, tn., Coiu-moditat, f.

Gemakkelijk, büv. beqnem, leicht, ^emamp;cblich, mü helos, hij valt wat -, er liebt seine Bequemlichkcit.

Gemakkelijkheid, vr. Bequemlichkiit, Beba-lich-, Arbeitsschen, f.

Gemal, o. Scherzen, Schakern, Ktcken, n.

Gemalin, vr. Gemahlin, Gattin (nen), Ehefrau (enl, f.

Gemanierd, bijv. gebildet, sesittet, sitti^, sittsam; fein, cultivirt, civilisirt;an8tandis:.

Gemanierdheid, vr. Bildun^, Civilisation, Cultur Sittijjiin^, Geaittnng, f.; Anstand, m.

Gemanteld, bijv. bemantelt.

Gemartel, o. Folter, Marter (n), f.; Scbmerz (en), in., Unruhe (u), f. 1 Zaudern. Trandeln, n., Schwierigkei-ten, f. pl. - (•kleidet.

Gemaskerd, bijv. maskirt, verlarvt, -kappt, -raummt.

Gematigd, bijv. «emaszigt, fniKal; bescheiden, gehalten, gefasst. -e luchtgesteldheid, gemaszigte Luftbe-schaffenheit, f. (Enthaltsamkeit, f.

Gematigdheid, vr. Mftszignng, Fassung; FrugaliUit,

Gemauw, O. Mauen, Miauen, n.

Gember, m. Insber, Ingwer,m.

Gemeen, bijv, gemein, ail-, der Menge angehörend, ïewöhnlich, niedrig, ordinar, hanfii:; vertraut. zich -gedragen, sich niedertrdchtig auffiihren; het -e volk, der Pöbel; gemeene taal uitslaan, Zoten reiszen;over, in het-,101 AlUemeinen.

Gemeen, O. Volkshefe, f.. Plebs, Pöbel, m.. gemeines Volk, Gesiudel, n.

Gemeenebest, O. Freistaat (en), m., Kepublik ien), f., Gemeinwesen, n.

Gemeenebestgezinde, m. Freibürger, Republika-

ner, m.

Gemeenheid, vr. Gemeiuheit,Platt-,Trivialitat(en),f.

Gemeenlijk, bijw. gemeinhin, gemeiniglich, gewühn-lich, meistens.

Gemeenschap, o. Gemein?chaft, -lichkeit, Verbin-dunsr (en), f., Mitbesitz (e), Umgang (a, e), m, in in Gemeinschaft.

Gemeenschappelijk, kijv. en büw.gemeinschaftlich, -meinsam, sammtlich, allgemein, zusammen.

Gemeensman, m. Volkstribun (en), -redner, -vertre-ter, m. (des Tribunen.

Gemeenmanschap, o. Amt(a, er), n. Wurde (nl, f.

Gemeente, vr. Gemeine, Gemeinde, Commune (n), Kirchenversammlung (en). f.

Gemeentebestuur, o. Gemeindevorstand (a, e), m., Miiniz:palitat (en), f.; Genieindewesen, n.

Gemeenteraad, ni, Stadtrath, Gemeinde- (a, e), m.

Gemeenzaam, bijv. leutselig, herablassend, vertraut; zutraulich, gesprachig, freundlich, human.

Gemeenzaamheid, vr. Lf-Utseligkeit, Herablassung, f.. freundliches Entgegenkommen, n.

Gemeenzaamlijk, bijw. auf eine herablassende, zu-trauliche, freu\' dliche, humane Art. (bemeldet.

Gemeld, bijv. genannt, obig, erwahnt, obengenannt.

Gemelijk, bijv.gramlich,grieHgramig,argerlich, mür-risch, empfindlich, gereizt.

Gemelijkheid, vr. Gramlichkeit,Verdriesz-,schlimme Laune, Melancholie, f.

Gemergd, bijv. markhaltig, markig, markicht.

Gemerkt, bijv. «ezeichnet, be-, gestempelt, markirt, mit eine:n Waarenzeichen vers» hn; voegw., weil. da,

Gemet, o. Acker (a). Morsen, m. Landes. [dadoch,

Gemetsel, o. Mauerwerk (e), n., Maurerarbeit, Mau-r er ei (en), f.

Gemiddeld, a. en adv. der, die, das mittlere; im Üurch-messrr, durchschnittlich. (met», Faaeln. Gefasel, n.

Gemijmer, o. Traiimeii,Irrereden,Fanta8ireii,Schwar-

GemQterd, bijv. den Bischofshut tragend, infulirt.

Gemis, o, Bcdarfniss (e\', n.. Mangel (a), m., Noth (Nütben, dat. pi.), f., B.idarf, m.

Gemoed, O. Gemttth, n., fühlendc und begehrende Seele, f., tiefes Gefülil, n., -eren. Geister, m. pl. oprecht van - zijn, ein aufrichtiges Gemütb haben; tegen zijn - doen, wider sein Gewissen handeln; naar -e, nach gutem Gewissen; in het\'-tasten,ans Herz,in, die Seele greifen; in zijn - treden, in seinen Busen fühlen: de -eren waren verdeeld, die Gemüther waren wider r inander aufgebracht.

Gemoedelijk, bijv. gemütlich,8anftfühlend,behag-• ich, gewissenhaft.

Gemoedelijkheid, vr. Gemüthiicbkeit, Behaglich-, Gewissenhaftig-, f.; sanfter Charakter,m.

Gemoedig, bijv. friedsam, sanftmüthig;gewi8senhaft, -haftig, treubeflissen, ehrlich, recbtschaffen.

Gemoedsaard, m. Charakter (ei, m., Geiuüthsart, -beschaffenheit, -stimmunK, -verfassung, f.

Gemoedsbeweging, vr.Gemüthsbewegung,- regung, Aufwallung, Rührung (en), f.. Affect (en), Zorn, m.

Gemoedsgesteldheid, vr. Gemüthsbeschaffenheit, -art, -verfassung, f.

Gemoedsrust, vr. Gemüthsruhe, Seelen-, Unbefan-genheit, f., Gleichmutb, m.

Gemoet (te), bijw. entgegen; iemand - gaan,Einem entgegensehen,zu begegnen suchen; - komen, entge-gen kommen, gehen; iemands zwakheid - komen, sich nachEines Schwache bequeme.:; - voeren, erwiedern, entscegnen, einwerfen; - zien, aussehen, erwarten, boffen. (Entwenden, n.; fam., Wegstibizen, n.

Gemoffel, o. Unterschlagen, WeKStehlen.heimliches

Gemok, O. Schmolle.i, Grollen, n. —üble Laune (n). f.

Gemompel. O. Murmeln, Gemurmel; Munkeln, Mun-ken, n.; Murren, Gemurre, Brummen, Missvergnü-gen n.

Gemors, o. Gescbmier, n,. Scbmutzigkeit, Unrein-lich-,Sauerei, f.

Gems, vr. Gemsbock (ö, e), m.,-thier (e), n., Gemse (n), f.

Gemnit, o. Meuterei, Empörunur (en), f., Aufruhr(en), m | Eigensinn. Starr-, m., Widerspenstigkeit, f.

Gemurmel, o. Murmeln, Rauschen, Kieseln.Sauseln, Geplatscher, n.

Gemutst, bijv. mit «iner Kappe, Mütze bedeckt. 1 slecht, sroed - zijn, bei übler, guter Laune sein.

Genaakbaar, bijv. zugarglich, dem man sich leicht nahem kann; wo man landen kann.

Genaakbaarheid. vr. Zuganglichkcit, f.

Genaamd, Genoemd,bijv. genannt,oben-, so-, ge-meldet, angeblich, vor-.

Genade, vr. Gnade. Huid; Gewogenheit, Geneigt-; Schonung, Begnadigung; Barmherzigkeit,Verzeihung, f. uwe -, Ihro, Ew. Gnaden; op - laten drijven, sich den Wellen Preis geben; op - en on-, auf Gnade und XJngnade, auf Diacretion.


-ocr page 878-

100 GEN

GEP

Genadebrief, m. Gnadenbrirf (e), m., schriftlichr Gnadcnertheilun^ (en), f.

Genadebrood, O. Gnadenbrod, Bettel-, n. Gnaden-unterbalt, m.; -futter, n.

Genadegift, vr. Gnadengabe (n), f., -Kescbenk (e), n., -pft-nnij? («?gt;, -Rroscben, m.. -gut, -leben, n.

Genader!)k.bijv.)?nadenreicb,liu1dreicb,voller Gnadc, barmhcrzi^, crbarmungsvoll.

Genadeslag.m.Gnadenstosz, Genick-, tödlicher Rad-lü. e), in.

Genadestoel, m. Gnadenstubl, ui.

Genadig, bijv. Knftdijf, herablassend; genei.^t, schonend, erbarmend, duld am, tolerant.

Genaken, b.w. naber rücken, - brinsen, nabern, na-he, nilher kommen, lierantreten.

Gênant, m. en vr. Namensvetter, Namensbruder,Na-men^enosse (n), m.

Gene, aanw. voorn, jener, -es, -e; aan - zijde, jf-nseii des, der, prep.; jenseits. adv. (belt.

Genebd, bijv. mit einem Scbnabel verseben, ffescbuft-

Geneeren (zicll), we.w. sicb geniren, bindern; been-jfen^escbrankei^zwing\'-n. 1 aufbalten;«icb ernabren

Geneesbaar, bijv. heilbar, berstellun^sfabig.

Geneesdrank, m. Heiltrank, Gene8un,!lt;8-,beilkrafti-jfer Trank ia, e», m.

Geneesheer, geneesmeester, m. Arzt,Wund- (a. e|. Doctor (en), Heilrm-ister, Mediziner, m.

Geneeskruid, o. Heilkraut, Apotheker-, Verstand-(a, er), n., officinelle Pflanze (n), f.

Geneeskunde, geneesknnst,vr. Ileilkunde,-kun8t Arzneiwissenschaft, -kunde, Medizin, f.

Geneeskundig, bijv. inedizinisch,artzlich,beilkundif;.

Geneeslük, bijv. b» ilbar, berstellungsfabig.

Geneesmiddel, O. Salbe (n), f., Trank (a, e), Pflaster. m.; Heilmittel, Heilun^s-, Arznei-. Wund-, n.

Geneespoeder, O. Heilpulver, beilendes Pulver, n.

Genegen, bijv. gewogen, willig, disponirt; günstig, Avoblwollend, beifallig; hold, zugetban.

Genegenbeid, vr. Gewogenbeit, Zuneiguiig, Liebe, Gunst, f., Wohlwollen. n.

Geneigd, bijr. geneigt,ge8timmt, günstig, disponirt, willig, bereit,geneigtwillig, (Zu-, Disposition, t.

Geneigdheid, vr. Geneigtbeit, quot;Willigkeit, Neigung,

Generaal, m. General je), Obercommandeur (s), Feld-berr len). Heerfübrer, m.

Generaal, bijv. general, generell, allgemein, unbe-schrankt, de staten Generalstaalen. m. pi.

Generaalschap, o. Generalat, n., Feldberrenwürde, Oberbfff-blsberrscbaft, f. (neral, f.

Generaalsvrouw, vr. Generalin (nen), Frau (en) Ge-

Generaliteit, vr. Generalitat; Allgemeinheit, Unbe-schriinktbeit, f.

Genet, o. spaniscber Hengst (e), m.

Geneugelük, bijv. an)ten(bm.vergnUglicb,ergötxend.

Geneugte, geneugelükheid, vr. Genuss (ü, e), Freude (n), f., Vergnügen, n.. Lust, f.

Geneusd, bijv. mit elner groszen Nase verseben sein.

Genezen, b.w. genesen. bellen; befreien, erretten;8icb von einer Krankheit erholen.

Genezing, vr. Genesung, Herstellung, Heilung (en), f.; Genesen, Gesundwerden, n.

Genie, o. en vr Genie, n.. Glt; istigfabigkeit,Anlage,f., Geist, m.; Geniecorps, Ingenieur-, n., Kriejfsbauvpr-

Genies, o. Niesen, n. [standige, m. pl.

Genieten, b.w. genieszen; benutzen; nutzen, Nutzen ziebcn; essen, trinken; nebmen.

Genieter, m. Genieazer,Benutzer, Ge winner, üj.

Genieting, vr. Genuas (ü, e), m., angenehme, sinnli-che Empfindung; ergötzung (en), Freude (n), f.

Genoeg, büw. genug, hinreichend, -langlich, genü-gend, satt.

Genoegdoen, b.w. g^nugthun, befriedigen, genügen,

gefallen; « ntsprechen, befolgen; erfüllcn; büszrn. Genoegdoening, vr. Genugthuung, GenUgeleistung; Vergütung (en), f.; Bissze (n), Ehrenerklarung, Satisfaction (en), f.

Genoegen, o. Freude (n). t., Vergnflgen, n.,Annehm-lichkeit, Zufriedenheit; Geniige, Satiigung,f. - in iets nemen, willfahren, einwilligen, Gehör geben, sicb etwas gefallen lassen; iemand - gevrn,£inem Geniige leisten; met mit Vergnflgen, von ganzem Herzen. Genoegen (zich), we. w. sicb begnllgen^lamitzu-friedcn sein.

Genoegli)k,bijv.genüglicb,ver-,angenehm,ergötzend. Genoegzaam, bijv. genugsam, satt-, hinreichend, liinglich; genug, zur Genflge. ein - bewijs, ein hinrei-chender Bewijs; -e middelen, hinlangliche Mittel. Genoegzaamhied, vr. Genflge, f., Genughaben, n.,

Hinlanglichkeit, f.

Genomen, bijv. - dat (voegw.), gesetzt (m.

Genoodigde, m. Gast (a, e), Eingeladene,Ziige:.assene Genoot, m. en vr. Genosse, Gesell (en),Compagnon(s),

m.; -in (nen), f.

Genootschap, O. Genossenscbaft. Innung, Societat,

Gesellschaft (en); Verein (e), m. Zunft (fl, e), i\'. Genot, o. Genuss ifl. e), m., angenehme, sinnliche Empfindung (« n), f.; Gewinn, Vortheil (e), Ertrag (a, e); Nutzen, Nieszbrauch, m.; Genieszen, n.

Genst, vr. Genster, in.

Gent. m. Ganserich (e). Ganser, m.

Gentiaan, vr. Gentiane, f. Enziane, Tausendjjfllden-kraut, n.

Genuttigen, o. w. essen, trinken.

Geoefend, bijv. geflbt, kundig, gescbickt; eri\'ahren,

bewandert, zu Hause.

Geoogd,bijv. mit Augen, Flecken verscben,gezeicbnet. Geoord, bijv. mit Obren verseben.

Geoorloofd, bijv. erlaubt, zulassig, unverwehrt, - verboten; bewilligt, erstattet,

Geordend.bijv. geweihet, ordinirt; verfflgt, bestimmt. Gepaard, bijv. gepaart, paarweise zusammen gebun-den, zusammen gefiigt. (granulirt.

Gepareld, bijv. beperlt, mit Pf-rlen besetzt, perlartig. Gepast, byv. gescbxkt, geeignet, schicklicli, gezic-mend; richtig gemacht, das gehörige Masz, Gewicht gegeben; gepasst, ange-, zugeriebtet.

Gepastheid, vr. Scbicklichkeit, Wohlanstandig-, f., Geziemende, Gebührende. n. (verseben.

Gepatenteerd, bijv. patentirt, mit einem Patente Gepatenteerde, m. der patentirt, mit einem Patente Gepeesd, bijv. nervig, sehnig. [verseben ist.

Gepeins, o. quot;Grflbeln, Nachsinnen, -denken, Ttaumen, n , Ufberl\'gung, f. (bfllset.

Gepeld, bijv. gescbalt, von der Schale befreiet, ausge-Gepeperd, bijv, gepfeffert. 1 entsetzlich theuer. Gepeupel, o. quot;Pöbel, m., gemeines Volk, n., Volksbefe,

f , Plebs, m., Gesindel, n.

Gepiep, o. Piepen, Zwitacbern, Gequieck, n.

Gepand, bijv. gedrflekt, -presst, -drangt, -cualt, ein-geergt. (Aufsch-ieiderei, f.

Gepoch, o. Rubmredigkcit, Prahlerei,Gro8zsprecberei, Gepoorterd, bijv. das Burgerrecht beaitzend, ein^e-bflrgert.

Gepopel, o. Pochen, Klopfen, Schlagen, Poppern r.. Gepraat,o. G.\'plauder -plapper, -achwatz., -wa8Cb, n.;

Scbnickscbnack, m. (reigt; f.

Gepraoh, O. Prahlerei, Aufschneiderei, Groszsprecbe-Gepreutél, O. Gemurmel. Schmollsn n.


-ocr page 879-

drEB 101

GEP

Geprevel, o. Murmeln, Her-, n.

Geprikkel, o. Stechen, Pricken; Qeprijkel, n. Geproest,o. Nieseii,Schnaubi\'u;vor Lachen Ber8ten,n. Gepromoveerde,in. Proiuovirter,Graduirter,zu einer (höhern) Würde Beforderter, m. (Ier Prunk, m.

Gepronk, O. Brüsten, Groszthun, n., Prahlere;,f.,eit-Gepruil, O. Schmollen, Maulcn, Grollen, n. Gepruttel, o. Gemurmel, Schmollen, Gemunkcl, n. Gepunt, bijv. gespitzt; punkirt, aus Punkten gebildet. Gepurperd, bijv.purpurn,purpurfarben,-farbijf,-roth. Geraakt.bijv. berührt,an}fe-,an}fefühlt. vom Schlaxe nerilhrt, gelfthmt, ver-, getroffen; beleidifft, verletzt. leicht-, böclist empfindlich. (brilchi^e (n).

Geraakte,m. en vr. der, die Geliihmte, Labme, Gicbt-Geruamte, o. Skelett (•■). Gerippe, Todten-, n. Geraas, O. Gerausch, Gebrausquot;, Tosen, Toben, Lftr-inen, Rautchen, Gebrause, Krachen. n. (inern. n. Gerabbel, o, Stottern; Gestotter, Geplapper; Stam-Geraden, bijv. fïerathen er-, ratbsam, rStb\'icb; nütz-licb, vortheilbaft, schicklicb. ({en),f.

Gerak, O. Dienst (e), m., Dienstleistuu?, Aufwartung Geraken, o. w. gelanden, an-, er-; aukomiuen, errei-cber, ab-, op eene zandbank-, auf eine Sandbank stoszen; tot zijn oogmerk-, zu seinem Endiwecke kommen; buiten bestaan -, sein Amt, Gescbftft verlieren.

Gerammel, o. Gerasacl, Kassein, Klirren; Gewilscb,

-scliwiitz. -pappeliti.

Gerand, bijv. gerandert, -kerbt; ausgezackt. Gerecht, O. laan eene tafel), Gericht (e). n., bereitete Speise (n), Angerichtete, Zu-. n.; (van de rechters). Gericht (e), n.; Urtheilssprechungien). f.; Gerichtshof (0, e), -stuhl (ü,e), m.; Gerichtsbarkeit, Jurisdiction (em, f.

Gerectlt, bijv. recht, angemessen, passend, richtig, billig; fromm, gut, recbtschaffen. (e), m.

Gerechtbank,aanreclit-, vr. Anrichttisch, Schenk-Gerechteiyk, serechtigltlk, bijv. gerichtlich, vor

Gericht, durch das rechtens.

Gerechtig, bijv. gerade, f hrlich, treuherzig. Gerechtigd, bijv. berechtet. berechtigt, ermachtigt,

bevoll-, bet\'ugt.

Gerechtigheid, vr. Gerechtigkeit, f.. Recht, n.; Ge-richtahülfe; Frömmigkeit; Billigkeit, Rechtlich-, Ge-rechtigkeitsliebe, f.

GerechtShOde.m.Grrichtsbote (n), -diener, m. Gerechtsdag, m. Gerichtstag (e(, m., -stunde (n), f.

-termin (el, m. Polizist, m.

Gerechtsdienaars. Gerichtsdiener, Polizeidiener, Gerechtsheer,m. Gerichtsherr (enl, in.; -obrigkeit,f. Gerechtshof. O. Gerichtshof ((gt;,e), m., Tribunal(e),n. Gereed, bijv. bereit, fertig; geschikt, -übt; willi!f;been-

digt, vollendet, a\'ugethan. - geld, ban a Geld. Gereedeli)k, bijw. gern, willig, init Liebe, -Neigung;

sogleich, auf der Stelle.

Gereedheid,vr. Bereitschaft, f., Gerüstetsein, n.; Be-

reitwilli^keit, Schnelligkgt; it, f.

Gereedschap, gerei, gereide, o. Gerat», Zeug, Werk- (e), n.; Apparat (e;, m; RUstung, Zu-,Bereitung Gereformeerd, bijv. n fonuirt. [i^n), f.

Geregeld,bijv.regelmaazig,den Regeln gema?z;ptlnkt-

lich, genau; periodiach; ordentlich.

Geregeldheid, vr.Ri\'!{elma9£ii?keit,Ordnung3maazig-,

regelrechte Beschaflenheit, Ordnung, f.

Gerei, -de. Zie gereedschap.

Gerei, o. Gepappel, -plauder, -wasch, n.

Gereutel, O. Röcheln, Todes-, n | Gepappel, -plap-

per, Murmeln, Schimpfen n.

Gerezen, b^jv. gegohren -sauert; -stiegen, erhoben.

Gérfl yr. Garbe (n)., f.

Gerfkamer, vr. Sacristei (en), f.

Gerfschaaf. vr. Gerbhobel, m.

Gergel, girgel, m. Zarge, Kimme, Rinde, Boden- (n), f. in Fasadault;en, Gergel, in.

Gergelijzer, o. Gergelkamm (a, e), m.

Geribd, bijv. gerippt.

Gericht, o. Zie gerecht.

Geri), o. Rasseln, Rollen, Her-. Fahren, n. der Wagen.

Gerief, o. Bequemlichkeit, Gemachlich-, f.. Dienst,m.

Geriefelijk, bijv. bequem. gemachlich,b\'\'hag-,gelegen.

Gcriefelü kheid,v r. Bequem 1 ichkei t, Behag - ,Gemach -, Gelegenbeit (en\', f. (atehen, helfen.

Gerieven,b.w. Einem eiuen Dienst leisten, zu Dienste

Gerijm, O. R. imerei, Reimschmiede-, f.

Gerikketlk, o. Quaken, Gequake, n. (gekrauselt.

Gerimpeld, bijv. geiunzelt, runzelig; (van de golven).

Gering, bijv. geiinge, wenig, klein, unbe.leutend; nie-drig, gemein; wenig enthaltend; erbarmlich,arinaelig. «•ene-e zaak,Kleinigkeit,Tandelei;(vulg).,Luinperei(en) f. -lt;• prijs, niedriKer Preis; -er, geringer, minder.

Geringd, bijv. einen Ring tragend, mit einem Ringe versehen, geringelt.

Geringelük, bijw. Zie gering.

Geringheid, vr.Wemgkeit,Unbedeutendheit,Niedrig-keit, Verachtlich-, Kleinlich-, f.

Gerinkel, O. Geklirr, Klirren. Klappern; G»(klapper,n.

Gerist, bijv. sereibet, in BUndeln. Büscheln.

Geritsel, O. Murmeln, Rasseln, Rieseln (dea Baches); Rauschen (der Blatter), n.

Gerochel, o. Röcheln, Ausspeien.-werfen, busten, n.

Geroep, O. Rufen, Schreien. (Riihreier, n. pi.

Geroerd, byv. gerührt, bewegt, ergritten. -e eieren.

Geroezemoes, \'o. GewUhI. n., Wirrwarr, Specta-kel, ui.

Geroffel, o. Wirbeln (der Trommel). Rollen, n.

Gerommel, o. Brummen, Krachen, Knurren, Poltern, (in den Gedanuen). n. Rollen, n. (vom Donner).

Geronk, o. Schnarchen, n.

Geronnen, bijv. geronnen, zusammen gelaufen, zum Gerinnen gebracht, zu Klumpen geworden.

Geronsel, n. Menscheumaklerei,Seelenverkauferei,f.

Geroosterd, bijv. auf dein Roste gebraten, geröslet.

Gerst, vr. Gerste, Goerste, f.

Gerstebrood, o. Gerstenbrod (e), n., -kuchen, m.

Gerstedrank, m. Gerstentrank (a, e), m.. Tisane (n), f., Gerstenaaft (a, e). m., -wasaer, n.

Gerstegort; vr. GerstengrütZf, -graupe, -kleie, f.

Gerstekorrel, vr. Gerctenkom (ü, er), n.

Gerstemeel, o. Gerstenmehl. n.

Gerstewater, o. Gerstenwasaer, Graupen-, n.

Gerucht, o. Gerücht (e), n.. Sage, Mahre (n), Ruf, Leumund, Verruf, der gute Name in\', m.; Larmen, Geramp;usch, Getöae. n. daar loopt een -, dieSage gebet; een valsch - uitstrooien, eine falache Nachricht aua-atreuen; veel - maken, groszes Aufseheu t rregen; in een goed of kwaad - staan, in gutem oder üblemRufe stehen. einen guten oder büsen Leumund haben.

Geruim, bijv. geraum, ziemlich lang, ansehnlich.

GeruiSCh. o. Gerausch. Rauschen, Larmen; Tosen der (Wellen), R^HSchen, Geplatscher (des Baches), n.

Geruit, bijv. warfelfomlg, rauten-, karirt, gewürfelt.

Gerust, bijv. ruhig, vorwurfsfrei, still, unaufgeregt, gelassen; furchtloa. ik b \'ii - in die zaak, ich bin ganz gelasser, injener Sache; - leven kunnen, ruhig leben kUnnen.

Gerustelük,bijw. ungestUrt, ruhig, still,ohne Furcht.

Gerustheid, vr. GemUthsruhe, Sicherheit, Sorglosig-keit, Stille, Gelassenheit, f.


-ocr page 880-

102 GEB

GES

Geruststellend, bijv. beruhisrend, beschwichtiitend, besanftiRend; trüstend. (tiguns, Benanftifjung:, f. Geruststelllnff,vr.Beruliisung,Tröstiing,Be8chwicb-Gerw, vr. Garbi nkraut, n.; Schafgarbe, f.; Tauaend-blatt,n.

Gesammel, o. Zaudern, Scblendern, TrRndeln, n. Gesar, o. Rcizun^, Nlt;*ckerei, Quiilerei, A nhitzci ei, f. Gesatineerd, bijv. Jfegliittet, satinirt, seideu. Geschaard, bijv. {fezackt, scbartig. ^ezabnclt; ge-

schaart, in Schlacbtordnung; auf^cstellt Geschaclier, o. Scbacbern, WucUern, Kl« ir.bandt l Geschaduwd, bijv. schattirt. [tn ibt n, n.

Geschakeerd, bijv.abjf^scbatU-^buntffescbf-cktibunt-scbcckiff.

Geschal, o. Schal], Klanir, Ton, m.; Gerftusch, n. Geschapen, bijv. «■r8chaffen,bervors»\'braclit,s«,iiiacbt.

slecht - staan, in üblcn, traurigeu Umstündcn sein. Geschapenheid, vr. Bfscliaffenhi-it, Naiur, Einrich-

tuiic, f.. Zustand; m.; die Eigenschaften, f. pl. Gescharrel, o. Gezappel, -schlenker, Watscheln,n. Geschater, o. überlautes, sc\'iallendes. gellendes Ge-lilchter.

Geschenk, O. Geschenk (e), n.; Gabc (n), f.; Douceur (s). Trinkgeld (er), Angebinde. n. (niüt len. f. pi Gescherm,o.Fechten,n. | Hirnfj:c«pinnste,n.pl.,Win.d-Geschermutsel, o. ScharmUtzel, Scharmutziren, n. Gescherpt, bijv. gescbamp;rft, Ke8chliffen,Kewetzt,9charf zugespitzt. (rei, f.

Gescherts, o. Scherzcn, Spassen, n., Witz, m.;Spötte-Gescheurd,biiv. zerrissen,zerfetzt,Kcrissei!. zerlumpt. Geschiedboek, o. Geschichtsbuch, Geschicht- (ü,er),

n., Geschichtsurkunde (n , Chronik len), f. Geschieden, o.w, gcscbehen^vorgehcn, sich ereijrnen, zutragen. vorfallen; widerfahren, begcKiicn, zu Theil werden, zustoszen.

Geschiedenis, vr. Geschichte (n); Erzilblung (en), f.;

Vorfall (i, e), m.; Ereigniss (e), n.. Historie, f. Geschiedkunde,vr. Geschichtskenntnisa, -kunde, f.;

historisches Wissen, n. (der Geschichte bewandert. Geschiedkundig, bijv. gescbichtsknndi?. -selehrt,in Geschiedschrijver, m. Geschichtsschreiber, -for-scher, -gelehrter,-prüfer, in. (Ranjjiren.

Geschik, o. fortwJlhrendea Ordnen, ZurechtleRen, Geschikt, bijv. geschickt.geeignet. fiibi^anBeinessen, gelegen; recht, künstlicb. | gewandt, behende; vor-siclitiir. klug, gescheidt.

Geschiktelük, bijw. ge8chickt,8c icklich, ge-.

Geschiktheid, vr Ge8chicktheit,Fab\'gkeit,Gewandt-

heit; Gelegen-, f.

GeSCnll, o. Streit,Zwist ie), m., Streitiifkeit,Une!nig-,

Mis^hellig- (en),f.f Zerwürfniss (e), n.

Geschillig, bijv. streitig, bestreitend, Btreitsncbtig. Geschilpunt, O. Streitpunkt (e), in., -frase (n|, f.;

Rechtsstreit (e), ra.

Geschimmeld, bijv. schimmelig, verschimmelt. Geschimp, o. Scbirnpfen, Schmahen, Schelten, n., Xlohn, m.

Geschok, o. Stoszen, Gerüttel, Geschüttel, Hin- und

Herschwanken, Schaukeln, n. einea Wagens. Geschommel, o. Wackeln, Schütteln, Schaukeln,

S( hwingen, n.

Geschonden, bijv. geachandet, bescbimpft, entehrt. Geschongel. o. Schwanken, Wiesen. Schaukeln. n. Geschoor, O. Pack, Gi\'sindel, n.. Janhagel, m. Geschoora, bijv. freitützt, unterstützt.

Geschop, o. Auslt;chlaKen,Keilen,Treten,Schaukeln,n. Geschoren, bijv. geschoren, rasirt; (van geestelijken), tonsurirt. ] verlegen, in Verlegenheit geaetzt. (ra. Geschorene,m.Ge8CQorener,Ra8irter,Ton8urirter(n),

Geschorst, bijv. mit einerRinde bedoekt; seines Amies entaetzt, enthoben, suspendirt; aufieachoben. Geschreeuw, o. Geachrei, Schreien. Rnfen, Wehkla-Ken; Rühraen, Fosaunen, n. veel - weinitr wol, v:el Redens aber wenig Vei dienst,viel Geschrei und wenig Wolle. (schrei, Wehklagen, n.

Geschrei, o. Weinen, Greinen. Heulen, n.; Klasege-Geschrift, O. Handschrift, Schrift (en), f.; Werk (e), n.; Geachriebene, n. (Kle kserei, f.

Geschrijf, o. Schreiben, n.; Schriftelei, Schreiberei^ Geschroeid, bijv. gesengt,gebrannt;(in de heelkunde)\' mit dein Gliiheiaen oder einem Aetzmittel beriUirt\'\' cauteriairt; (van koren), brandig.ruszisr^aangebrand)quot;\' verbrannt [rifrkeit, Fressgier, f.quot;

Geschrok, o. giei iges Schlucken, Gefrilssinkeit, Gie-GeschrOl,o. Brummen, Murrt n;Gebrumme.Gezank,n. Geschubd, bijv. (vol), schuppig, beschuppt, ge-; (gelijkend op), schuppicht.

Geschuitel, O. Zischen, Geziscb, n. (f. pl.

Geschut, o. Geschütz. n.; Feldstücke, n.pI.,Khnun( n, Geschutgieter, m. Stiicksieszer, ra. Geschutgieterü, vr. Stückgieszerei (en), f. Geschutmeester, ra. Stnckhauptmann(leutei,Stüclv-richter. m.

Geschutperk, O. Artilleriepark(e),Geschüt7pferch,m. Geschutpoort, vr. Stückpforte, Geschütz (n), f. GeSChUtprop,vr. l\'fropfie unden)gt;m..Vorladung\'en),f. Geschuttalie, vr. Tross, m.; Stiioktau Ie), n. Geschutwagen, m. Schleppwagcn, Protz-, in. Geschutwisscher, m. Kanonen wischer, Siü^k-, m. Geslacht, o. Schlachtvieb; geschlachtetes -, n ,Ra8se. Geslacht, o. Gescblecht (er^, n. Familie, Race (n), f.; Stamin (il. e), m.; Hans (ft, er), n.; Linie (n), fam., Sippschaft, f. | Dynastie (n); f.;Genus(era),n.;Men9ch-heit, f.het schoon -,daa weibliche, schone Gescblecht, van zijn - ontaarden, aus der Art schlagen. Geslachtboom, JI. Geschlechtsbaura, Stamm- (ii, e*.

m.. Gi\'sclilechtatafel In), f. (In), f.

Geslachtbrief, m* Gescblechtsbrief (e\\ m., -urkunde Geslachteloos, bijv, sreschlechtlos. -frei. Geslachtkunde.vr. Geschlechtskunde, -lehre. Genealogie, f. (-tabelle (n), f, Geslachtlöst, geslachttafel, vr. Geachlechtatafel, Geslachtregister, o. Geschlechtatafel (n),f.,Stamm-

baum ia, e), m., Geschlechtsregister, n. Geslachtrekenaar,m. Genealogist (eusGeschiechts-forscht r, m. (sclu s Verzeicbniss (e), n.

Geslachtsrekening, vr. Genealogie (n),f.,gen?alogi-Geslachtsiyn, vr. Gescbbchtslinie !n). f. Geslachtsnaam, m. Geschlecht*name, Familie-, Va-ter- (n), m. (Tabelle (n1, f.

Geslachtstafel, vr. Geschlechtstafel, genealogische Geslachtwapen, O. Geschlecbt8wappen,Familien-.n. Geslagen, bijv. ■reschlagen, er-, geklopft. 1 - vijand,

erklarter Feind, Todes- (e), m.

Gesleep, o. Geachlepp, lilstigea Gepack,n., Fummelei.

f.; der ganze Zug, m. Geslemp.o.Saufen,Schlemmen,Sclimauaen.quot;\'ras3en,n. Geslepen, bijv. geschliffen. abjfe-, polirt, fein, ver-schlaxen, schlau, verschmitzt. het is een - ^ast, er ist ein durchtriebener Vogel; hij is op die zf.ak , er ist auf diese Sache abgerichtet.

Geslepenheid, vr. Geachliffenheit, Feinheit, Glfttte,

Politur;Schlauheit, Verslagen-, f.

Geslingerd, bijv. geachleudert, geschvungen; mit Blnmengewinde urageben. - tussclien hc-op en vrees, zwischen Furcht und Hoffnuug achweberd.

Geslof, o. Schlenkern, Fortacbleppen, nacblamp;ssigea, achlftfriges, gemüchliches Arbeiten. Gehen,n.


-ocr page 881-

GET 103

GES

GeslOOf, o. Bchwpre, miihsamo Arbeit,f.,Abzappelii,n, Gesloten, büv. geacblossen, -operrt, ver-, zugetnac bt, verachlossen. met - deuren, bei verschlosspnen Tliü-ren. geheime Sitzung (en), f. | zich - houden, reinen Mund balten. elk. met - beurzen betalen, einander tauschweise bezahlen.

Gesluierd, bijv. verhüllt, verschleiert, nmflort. Gesmaal, O. Schmamp;hen, Schimpfen, Schelten; Ver-

leumden, Lastern. n.

Gesmeed, bijv. geacbmiedet; erdichtet; verschworen. Gesmeek, O. demüfhige. untherthanige Bitte In), f.,

eifriges Gebet (e), Flehen, n.

Gesmade, O. Schmuck (von Gold, Silber und Edelstei-

nen|. m., Geschmeide, n.

Gesmüdipr, bijv. ireschroeiiiig, sebtuiedig, biegsam;

nacbgebend, -giebig. gelenkig.

Gesnaard, bijv. bepaitet. mit Saiten bespannt. Gesnap, O. GescbwHtz, -plauder,-wjisch, Plappern, n. Gesneden, bijv. geschnitten, zor-, diirch-,abge-; ver-castrirt. _ lien), Entmannter (n), ui.

Gesnedene, m. Verschnitfener, Eunucb, Castrat Gesnlpper. O. Schnippen, Schnippeln, Schnitzeln, n. Gesnor, o. Schnurren, Sumsen, n. I Gebettel, n. Gesnork, o. Schnarchen,Schnarren, n.

Gesp. m. Scbnalle (n», f.

Gespalk, u. Schindeln (cini 3 Beinbruchs).

Gespan, o. Goajiann, 11. ohne pl.; (in de drukkerij). Gespann, Kumpan (e , Gesell (en), m.; (van een dak). Joch (o),n. ^ (freundlich.

Gespannen, bijv. g«8|)aniit;zweifelbaft,ung:ewi9S;un-Gespartel, O. Hitpfeu. Sprinuen, Zappeln, n., bestendige bewegung, f. von Hündi n und Füszen.

Gespeel, m. Gespiele (n), Spielfreund, jugend- (e),

Spielgenoss (en), m.

Gespeel, O Spielen, n.. Spielerei, f.

Gespen, b.w. anschnallen, mit einer Scbnalle ver-

aehen, befeslig/\'n.

Gespenmaken, m. Schnalh nmacher, m.

Gesphaak, m. Schnnllenbih.i 1, ui.

Gespierd, bijv. mnskelig, muakelfest, nerviï; stark, kraftvoll, krsiftig. (tüpfelig.

Gespikkeld, bijv. fleckig, gefleckt,getippplt,s{etüpfelt, Gespilt, bijv. spindelfür.i.ig. [kat), Schnurren, n. Gespin, o. Gespinnst (e), Gesponnene, n.; (van eene Gespleten, bijv. zerspalton, geschlitzt, gesprcngt, durcbschiiitten. (Toben. n.

Gespook, o. Gespenst (er), n., Geist (er), m.; Larmen, Gespoord, bijv. eespornt, be-, sporntragend. ik heb -

ich bin mit der Eisenbahn gefahren Gespot, ö. Spötterei, f., Spott, Ilohn, ra. Gespouwen, bijv. gabelformig, gespalten.

Gesprek, o. Gesprach (e),n.. Dialog (en), m., Unter-

redunir. -haïtuns (en), f.

Gesprcnkel, o.Jaspiren, Spn nkeln (auf Jaspisarti,n. Gesprenkeld,bijv gesprenkelt, marmorirt, scheckig. Gespuis, o. Pack, Ges!ndel, n.

Gest,ffist, vr. Gischt, Gasclit, Gest.m.; Spualt;lheren,f. Gestaald, bijv. verstRhlt.

Gestaart, bijv. sjeschwiuizt, -schweift.

Gestadig,bijv. bestündig,iiiiuierwührend,fortdauernd;

beharrhch, standbaft.

Gestadigheid, vr. Bestandigk\'-it, Staudhaftig-, Be-

harrlieh-. f., Bestand, m.. Ausdauer, f. Gestadigiyk. bijw. Zie gestadig.

Gestalte, gestaltenis, vr. Gestalt, Figur (en), f., Bild (er), n. BrschalTeiihi it, f., Behnden, u.; Eracbei-iiung (en), f., Gespenst (cr), Gesicht (e), a. Gestalteverwisseling, vr. Umgeataltung, Ver-wandlung (en), Metamorpboae (n), f.

Gestamer, O. Geatammel, Geatotter, Stammeln, Stot-tern, n.

Gestand, bijw. zijn woord - doen, sein Wort halten;

zijne belofte - doen, seinem Versprechen nachleben. Gestamd, bijv. gestirnt; mit Sternen besilet,geatirni!r. Gestarnte,o. Geatirn (e). Stern bild (er). 11. die Sterne, Gesteek, o. Stechen, n. | Sticheln, n. [m. pl.

Gesteen, O. Stöhnen, Seufzen, Aechzen, n. Gesteente, o. Gestein (e), n., Steiumasse (n), f. Gestel, o. Leibesbeschaffenheit, Constitution, Gestalt

(en), f. I Charakter (e), m.

Gesteld, bijv. gesetzt, vorausge-. het is kwalijk met hem -,e8 ist übel mit ihm beschaften; hij is er op -, er hat seine Neigung, sein Herz darauf gesetzt. Gesteldheid, gesteltenis, vr. BeschafTenheit, Ein-richtung, Natur, f.; Eigenschaften, f. pl.; Zustand, m. Gestemd, bijv. zu etwasaufgelegt, geatiramt, geneigt.

kwalijk -.übler Lilune,verstimmt,übel aufgelegt sein. Gesten, o.w. gahren, Süure entwickehi; aufwallen, -brauaen; im Tnnern kampfen. (sehen.

Gestengeld. bijv. atengelig, mit eir.em Stengel ver-Gestemd, bijv. Zie gestamd.

Gesternte, o. Zie gestarnte.

Gesticht, O. GrUndung, Stiftung, Fundation (en), f.;

Begründung (eines Gebaudes), f.

Gesticht, deelw. ik ben door deze preek -, ich bin von

dieser Predigt erbaut word( n.

Gestig, bijv. trübe, unklar. nicht heil.

Gesting, vr. Gührung, Eutwickelurg (eu),f.der Silure;

Aufwallung (en), f. (aftet.

Gestipt, bijv. piinktirt,gepunktet. mit Pünktchen be-Gestoei. o. Scliakern, Necken, n., Tandeiei,f. Gestoelte, e. Stuhlwert (e), n., Kirchenstüble, m. pl. het - beklimmen, die Kanzel(n),da8 Katheder, den Rednerstubl besteigen. (Groaztbn, 11.

GestOf, o. Auakehren, Auaatiluben. n. 1 Prahlen, Gestoffeerd, bijv. müblirt.

Gestommel, o. Poltern; Gepolter, n.

Gestoofd, bijv. gedftmpft, yreachmort. | iemand eene

kool -, Einem einen Streich gespielt.

Gestoord, bijv. in Unordnung gebracht, gestort, ge-argert, verdrieszlich. (Zerwürfn\'.ss, n.

Gestoordheid, vr. Störung. f., Aerger, m., kleines GestOOt, o. Stos/en, Schütteln, llütteln. n (n. pl. Gestrand, bijv. gescheitert -e goedertm, Strandgüter, Gestreel o. Schmeichelei, Liebkosuug (en) f.; Gé-Gestreept, bijv. gestreift, streifijr. [streichel. u. Gestrenad, bijv.gehemmt,-hindert; -ronnen,zuKlura

pen gelaufen (Milch).

Gestreng, bijv. gestrenge, strenge, unerbittlich.hart. Weledel -e. Hoogedel -e Heer, gnddfcer, genadigster, durchlauchtigster Herr; Uw edel -e,Uw Hoogedel -e, Ibro Gnaden. Ihro Uurchlauclit.

Gestrengheid, vr. Strenge, Hdrte. Schiirfe, f. Gestrikt, bijv. mit Schleifen verhuilden, mit Bamp;ndcrn geschmückt, geputzt; in Schlingen, Fallen gefangen. Gestrook o. Liebkosung, Schmeichelei (en), f. Gestrookt, bijv. mit Binden, Streifen veraehen. Gesuf, o. Gedusel, Gedamel. n.

Gesuikerd, bijv. gezuckert,überzuckert,zuckerig;süsz. Gesuis, o.\' Brauaen,Sausen,Ohrenklingen, -sausen, n. Gesuis, o. Geaause, Geaausel. n, ( 1 Pech, n.

Gesukkel, o. Krftnklichkeit, Schwacbe, f.; Zaudern,n. Getaand, bijv, gegerbt; achwarzbraun, von der Sonne verbrannt. (Mantel, m., im Festornate, m.

Getahberd, bijv. lm Amtskleide, n., im Talare, im Getakt, bijv. zackig; gezwelgt, gettatet.i Getal, o. Zabl (en), f.

Getalleer, vr. Zablenlehre f.


-ocr page 882-

104 GET

GEV

Getalletter, vr. Zahlenhucbslabe (n), m.

Getalm, O. Zaudern, Tran.li In, n.

Getalmerk, o. ZahlfiKur («n), lquot;. (geformlK.

Getand, bijv. ^e^abnt, ^eziibnelt; gezackt.gekerbt; ail-

Getapt, bijv. j;e»chgt;gt;pft, heraufgezo^en, abgerabint. hij is daar zeer -,willkournen, aehr beliebt,inan sieht ihn da gcrn.

Geteem, O. lanjjweiliges Reden n.

Getemperd, bijv. K^inaszlgt, Kelipdert. -e wijn,Wein mit Wasser vermiscbt, verdünnt.

Getemperdheid, vr. Ma^ziKung, Gelass^nbeit, Mil-deriii\'t;; Verdüiinunjf, -miscbung, iquot;.

Getier, o. Getöse, -polter,-brause, -klirr,n.,L!irm.in.

Getij, o. Flut, -zeit (en), f.. die Ebbeund Flut. bet - is verluopen, die Gelegenbeit ist vorbei, die Zeit ist verflussen, dieSacben baben sicb jjeandert; elk viscbt op zijn ein jeder sieht anf seinen Vortbeil.

Getüboek, O. katholisches Gebetbuch (ü, er;. Brevier

Getöde, o. Jahreszeit (en), f. [(e), n.

Getijden, getü^ebeden, o. me. Stunden^ebete, n.pl.

Getygerd, bijv. getiaert, tigerfleckig.

Getik, o. bet - van eene klok, der Ticktack einer Ubr, das fori wkbrende Ticken.

Getimmer, O. Zimiuerwerk (e), Gezimmer. n.

Getimmerte, O. Ziiuiaenuiü: (en), (., Balkenbauie und tel\'), m.. Gerust (e), n.

Getiteld, bijv. betitelt, mit einem Titel verseben.

Getjenter. o. Zwitscbern, Pi pen, n.

Getjilp, o. Gezwitscber, n.

Getob. o. abmattende Arbeit (en), f.

Getoet, o. Tuten, Getute, n.

Getogen, deelw. gezogen, hinge-, -gegangen.

Getokkel, O. Ai.ochlag, m., Spielart, f.; Spiel, n.

Getommel. O. Getöse, Gepolter; Klirren, Klappern,n.

Getouw, o. Webewtuhl, Wirker- (ü, ei, m.

Getraan. O. Tbranen, n.

Getralied, bijv. gegittert. über-. (pen, n.

Getrappel, getrippel, O. Trippelt!, Trappeln,Tram-

Gctreur, O. Trauern, Klagen, Web-, Jammern, n.

Getrommel, o. Trommeln, Wirb:?ln,n. der Trommel.

Getroost, bijv. getrost, -trüstet, rubig, vertrauend; mutbig, dreial. unveizagt, bij waa er zeer - onder, er «rtiug es mitErgebung.

Getrouw, bijv. treu, ge-j.wabr, -baft; zuverlüssig, sicher, gewiss; richtig. gewlssenbaft.

Getrouwheid, vr. Treue, Getreubeit, Zuverlilssig-keit, Uedlicbkeit, f.

Getuigd, bijv. (van wagens), gescbirrt, ange-, ange-spa int; (van schepen), aufgetakelt, ausgerebdet; ge-rüstet. (die Zeulende, Aussagende (n).

Getuige, m. en vr. Zeu^e (n), in.; -in (nen), f.,der.

Getuigen, b.w. zeugen, be-, Zeug-iiss able^en, aussa-sen lickrifti^en, -statigen, -jahen.

Getuigenis, vr Bezeugung (en), f., Zeui;niss (e), n., scbriftlicber Bewcia (e), m.

Getuigenverhoor, o. Vernebmung (en), f. der Zeugen, Zengenverbür \'e), Verhüren, n.

Getuigschrift. O. scbriftlicbes Zeugniss; Attestat, Sitt» nzeugnisa (e), n.

Getuimel, O. Furzeln, Stolpern, StUrzen, n.

Getulband, bijv. mit einem Turbane aufdem Kopfe.

Geul, vr. enger Kanal,künstlicher Müblbach el,m., Gerinne, (engesl Fabrwasstr. n.

Geur, m. Duft, Woblgerucb (ü, e), m.

Geurig, byv. duftend, duftig, woblriecbend,mit Wobl-serucb erfüllt. (Duft (ü, e), m.

Geurigheid, vr. amjenebmer Geruch, Woblgerucb.

Geus, ui. Geuse (n), Bettler, m. (Goscbe (n), f.

Geus, vr. kleine Flagge (am Klüverbaume webend).

Geusje, o. Schiffsfahnlein, n.

Gevaar, o. Gefabr (en), Geftibrde (n); Notb (Nötben, dat, pl.), f., Verantwortung, f. Risico, n.

Gevaarlök, bijv. en bijw. gefahrlicb, -fabrvoll; miss-licb, drobend; scblimm, arg, sehr, gewaltig.

Gevaarte, o. Koloss (e), m., Rii\'scnblld (er); Unge-beuer, n., Khun pen, m.

Gevader, ui. Taufvater (U),Pathe(n), Gevatter (ii),m.

Gevaderschap, o. Gevatterschaft (en), f.,-stand (il, e), m.. silauntliche Gevattern, m. pl.

Geval, o. Fall, Vor , Zu-, Zustand, Urn- (amp;,lt;;), m., Verbaltniss (e), n.. Casus, m. bij -, zufallig, von Un-gefilhr; in - dat, falla.

Gevallen, o.w. gefallen,anger.ehm aein, zu8a^en,an-steben,gut dünUen, Anklang, Bcifali finden.

Gevallen, o. freundlicber Dienst, liiebeadienst (e),m., Gefamp;liigkeit (en), f., Gefallen m.

Gevallig-, bijv. zufailig, unvermutbet; von Ungeftibr.

Gevangen, bijv. gefangen, verhaftet, eingesperrt; er-tappt, erbascht. (m,; -in(n«*n!, f.

Gevangene, ui. en vr. Gefangener, m.Arrestant (e.it.

Gevangenhoeder, m. - ster vr. Gefangeuaufseber, -wllrler, -büter, m.; -in (r.«n\', f.

Gevangenhok, -kot, O. fiusteres) Locb, Uunde-ü. i rgt;, n.; niedriger Kerker, in.

Gevangenhouding, vr. Gefangensetzung, Einaper-rung, Verwabrnng, Verbaftung (en), f. ((en). IlHft,f.

Gevangenhouding, vr. Gefangenscbaft, -baltung

Gevangenhuis, o. Stockbaus (ii, er), n , Kerker, m.

Gevangenis, vr. Gefangniss (e), n., Gefangenscbaft (en), f.. Bande, n. pl.

Gevangenneming, vr. Gefangennehmung, -setzung, Eimpt-rrung, Verbaftung, Arretirung (en), f.

Geviingenrol, vr. Eintragung (en), f. indieGefan-geiili*te.

Gevangenschap, vr. Gefangenscbaft, f.; Gefangnisa, n., Ki rker, m. und Bande. n. pl. Sklaverei, f.

Gevankelijk, bijv. gcfcaselt, gebund\'en,sicher,nefang-lich, eingekerkert. (richiet, bereit.

Gevat. bijv. gefasst, rubig; besonnen, behe-zt; einge-

Gevecht, O. Gefecht ie), Kampf (ft, e), m., Schlacht (en), f.. Treffen, n.

Gevederd geveêrd. bijv, gefiedert.

Geveinsd, gleiazm risch, tüuschend, heucblerisch.

Geveinsde, m. G1-iszner, Ileuchler, Frümmler, An-dAcbtler. m.

Geveinsdheid, vr. Gleisznerei, Scheiiifreundscbaft, Heuctu-lei, Verstellung, Frömmelei, f.

Gevel, m KopfstUck (el, n.. Giebel, Gispel, Köpfel, m.; Fatja\'le, Giebelseite, Fronte f.

Geveld, bijv. gelUllt, umgebauen, niedergeschlagen. bet vonnis ia -, die Sentenz iat gesprocben; met - ge-wri r, mit aufgepflanzten Baionctten.

Geveldak, o. Giebeldach, Sattel-- (a, er), n.

Gevell(jst, vr. Arcbitrav, Architrab (e),Hauptbalken, Binde-,iu, i-n), f.

Geveltop, m. Giebelspitze, -siiule (n), f., Dachspitze

Gevelvormlg, bijv. giebeHürmig.

Geven, b.w. ge ben, darreicben, über-, achenkoi\', zu-stellen, übertragen, ertheilen, einband.gen, Uberlaa-sen, veranatalten,mittbeilen,verur8achin. den geest -den Gcist aufgeben; hoop-,Hoffnnng macben; iemand veel werk -, Einem zu achaflfen macben; eene zucbt -, einen Seufzer ausstoszen; om de oor?n -, flinter die Ohren schlagen; bloot -, aussetzen; in het Hebt berausgeben; er niet om -, nicbs drauf acbten, sicb nicht drum bekümmem.

Gever, m. geefster, vr. Gebender, tteichender (en), m. f., Geber, m.; -in (nen), f.


-ocr page 883-

GEW 105

GEV

Gevost, o. Griff, m. Heft, Ue^enstichgefass (en), n. Gevingerd, bijv. finfjfrig, «efinsert, fingerfürmia:. Gevlamd, bijv. luarmorirt, manuorarti^, geadert,

^tflaiiiuit, ^ewftsatTt.

Gevleescht. büv. eingefleisclit. (WortP, n. pl.

Gevlei, O. Schmeicheki, f.,Liebko»iung:en.f.,pl schüne Gevlekt, bijv. «efleckt, flcckis, ifetippell, -tiippeit, schecki^.

Gevleugeld, gevlerkt, bijv. gerinsclt, gefiedert, mit Scbwinjjen vcrselicn. | jreknebelt. (eilen, n.

Gevlieg, o. Flie^eu, n., Flucht^f. [ Eile, Hast, f.,Eiil-Gevloek, o. Fhiclu-n, Vcrwilnschen; Donnern, Wet-tern, Schwören n. (tert.

Gevloerd.bijv.iuit Brett« rn belegt, be\'ileidi-t; sfeptlas-Gevoed, —Sterd, bijv. genamp;lirt, gesftttiget, ^espcist;

gefuttert; -stark geworden.

Gevoeg, o, Abtriti, Stuiilt;anK, m., Nolhdurft.f. zijn -

doen, seine Nuthdurft verrichten.

Gevoegelijk, bijv. fU^lich, beqneni, passend, ange-

messen, Sfiwilsz, eijfeinlicli, achickiich, anstRndig. Gevoeglijkheid, vr. Füglicbkeit, Selucklich-, An-

atandiirC , Amjemessi-nheit, f.

Gevoel, O. Gt-fUhl, FUhlen, n., Tastsir.n, in.; Emptin-

dmiK (en), f., ReiiC, Ztitsinn, m.

Gevoelen, O. MeinuiiK, Ansichr (en), f., UrLlieil (e), Gntaehten. n.

Gevoelen, b.w. tUhlen, weich berübren, empfinden;

sich befinden; muthig, ytoizsein.

Gevoelig, bijv. einplindlich, reizbar, gefühlvoll, auf-tfebraebt, erzttrnt; stecbend, bemerkbar, bitter; heikel, eisft-n; leicht zerstürbar. - aantasten, mit hHrten Worten bejteicnen, liart angreifen.

Gevoeligheid, vr. Empfindlichkeit, Reizbar-; Ani-mo-iitilt, Entrüstunu;, f., Verdruss, m.; Eigenheit Leichtverletzbarkeit, Zerbrechlichkeit, f. Gevoelloos, bijv. fUbllos, gefühl-, nneinptindlich,

hartlierzi^, kai\'. sleiclnciilti^, ablestumpft., brutal. Gevoelloosheid, vr. Fühllosisfklt;it,Uiieiupfindlich-,

HartherziK-, f.; Stumpfsinn, m.; Brutalitat, f. Gevogelte, O Gertugel, Gefieder, Flü^elpaar; Feder-

vieh, -wildbrJit, n.

Gevolg, o, liefolffe, -lelt, n., -leitschaft (en); Fol-Se, Rfi\'je- (n); Wirkung (en), f ; Ergebni«s, Rtsultat iel, n. bij demzufolge, fol^lich; zonder -, ohne Er-folfc. Res\'iltat; -en trekken, fiifgern, schlieszen, v« r-mnthen. (Grimde, so mit, nnd so.

Gevolgelijk. bijw. folïlich, daher, also, aua diesem Gevolgtrekking, vr. Folgernng ien), f., Folgesatz (a, (e), Schluss (ü, e), ui. iGeschilt\'tstraser, in.

Gevolmachtigde,m. Bevollin:ichtister,Beauitra};ter Gevorderd, bijv. gefordert, verlaiijft. begehrt; fort-

•schril ten, Fortschritte meinacht; bejahrt, bi ta^t. Gevrij, o. Gekose, Liebkosen,Freierei,üevirerbiinKii;n), f., Ehe^esuch(e1, n.

Gewaad, o. Gewand a. en, Kleidun^.sMtück (e),n.T

Klcidun^, Verkleid- (en); llülle (n),f.

Gewaagd, bijv. Kf-wagt, verwegen; Ifefahrlich, aben-tenerlicb; unüberlegt; bijw., in den Tas; hinein. wie von Unsefilhr, auf «ut Gltick.

Gewaand, bijv. vorgeblioh, angeb-, sogenannt; ver-

stellt, erfunden, -sonnen.

Gewaarworden, b.w. gewahr werden, erulicken, bemerken,wahrnehmen,iniie werden,erfahren,fülilen. Gewaarwording, vr. Empfindung, Wahrnehinnng, Rührnn^ lenl, f. (tung, Erinnerunsf, f.

Gewag, o. Erwahnnng, Meldunjr, Anführung, Den-Gewagen, o.w. erwfthnen, anfU);ren( melden,citiren,

gedenken, in Erinnerung bringen.

Gewaggel, o. Schwanken, Gewackel, Tanmelu, n.

Gewapend, bijv. bewaffnet, ^erüstet, bewehrt, zum Kampf bereitet -erliand, mit bewatfneter Hand.

Gewas, O Gewachs (e), n.; (uitwas), Wuchs, Aus- iü, ei, m.; (oogst), Saat (en], Weinsorte (n|,f.,Getrpide,n.

Gewaterd, bijv. gewamp;ssert, wellenföriuig, schoon-, von scliönem Wasser.

Geweet, o. Webung, Weberei \'en),f.;Gewebe,-wirk,n.

Geween. O. Gewein, Geschrei, n.; fam.. Flennei;, n.

Geweer, o. Flinte, Mnskete, Büchse, Uonner- In), f. in \'t-, ins Gewehr! in het - staan, nnter den Waf-len, nnter dem Gewehr sein oder stehen.

Geweermaker, m. Waffenschmied, Gewehr-, Büch-sen- (ei, Gewehrfabrikant (en), -handler, m.

Geweerschot, o. Flintenachnss, Musketen-,Gewehr-(ü, egt;, ui.

Gewei, —de, O. Geweide, Eingeweide, Gedilrme,n.

Geweld, o. Gewaltthütigkeit, Ver}creifnn!C,Gewaltthat ten); Macht, Gewall, f; Liirm, m., Getüse, n.; Hef-tisk\' it, f. een - van den duivel, ein Höllenlarm.

Gewelddadig, bijv. gewallig, ^ewallthati^; machtig; bijw. sehr; heftig, unjfeheuer.

Gewelddadigheid, vr. Ge wal tth}itigkeit,Gewalt samen;, f.; Eingrill\' ;e), m.; gewaitsames Verfahren, n.

Geweldenaar, m. Tyrann, Despot, Zwingherr ien), Gewaltherrscher, Genieter, m. | Unge\'nener. n.

Geweldenarij, vr. Gewaltiierrschaft, Zwinnberr-, f., Despotismus, in.; gebieterisches Wesen. n.

Geweldig, bijv. gewaltig, miichti^, stark, wiithend; liedeuteud, angesehn, betramp;chtlicb. een -e dood, ein ^cwaltsaiaer Tod; bet heeft - geregend, es hat stark gereinet. : tiger. Richter, m.

Geweldige, geweldiger, m. Profos^ ie), Feld^ewal-

Geweldigerhand. bijw. ^ewaltsam, (fewaltthiitig, mitGewalt, unnebt lülsziif, nnerlanbt.

Gewelf, o. Bo^engan^ (d, cj, in., G-Jwöibe, n.

Gewelfd, bijv. irewöibt, init einem Gewülbe verseheu

Gewemel, O. Gewiinniel, Gedran^e, Gehftnf, Gerenne nnd Gewoge; Volks^ewUiil, n.

Gewend, bijv. gewohnt, sewohnt, an-, ansenoniuien. aan liet klimaat -, an das Klima gewühnt, acclima-tisirt; einheimisch.

Gewennen, b. en o.w. ^ewohnen, gewohnt werden, sich ^ewöhnen; gewohnen, lehren, abrichten; anneh-men, .sich anei^nen, sich an^ewöbnen.

Gewerveld, bijv. -e dieren, Wirbelthiere.

Gewest, O. Gegend, Provinz (en), f. Lamlstrich, District, Kreis (ei, m.. Landschaft (en), f. in hoogere -en, in höberen Regionen, Gefilden.

Gewestelijk, bijv. einem Districte,Kreise, angelio-rend; laiidschafilinh, provincial.

Geweten, o. Gewissen, Bewusstsein, n.

Gewetenloos, bijv. gewissenlos, pflichtwidrig, -ver-gessen; leichtsinnig, nnchlüssig.

Gewetensangst, vr. Gewissensamp;ngstlicbkeit f.

Gewetensdwang, m. Gewissenszwang, Glaubens-Bekentniss-. m.

Gewetenswroeging, vr. Gewissensbis.se, m. pl.

Gewetenszaak, vr. Gewissenssacbe, -angelegenheit (eir, f., Gewis-enspunkt (e), - fall \'ii, el, m. hij maakt er eene - van. er maebt sich ein Gewissen daraus.

Gewettigd, bijv. hgitimirt; gitltte, anerkannt, trif-tig; bevulimamp;chtigt.

Geweven, bijv. gewebt,gewirkt.

Gewezen, bijv. ehemalig, vor-, frllber, sonstig, vor-

liergegend; (wijlen), der, die selige..... - minister.

Altminister, m.

Gewicht, O. Gewicht (e). Wagen, Wiegen n.; Wncht, f.; Nachdruck, m.; Wichtigkeit, wichtige Sache, f.


-ocr page 884-

GEW

106

GEZ

Gewichtlff, bijv. wichtig, pp-; achwer, bedputond, nacbdrücklicb.

Gewichtigheid, vr. Wichtigkeit, Bedeutung:. f., Naclidruck. Einfluns, m.

Gewiekt, bijv. geflOgelt, bescbwinjft, mit ScbwinKcn versehen. (zugt-rijrnct.

Gewijd, bijv. ïewflbet, bcilip, rinpr-spgrnet; pcn-idinct,

GewÖSde,o. Ëndurthcil (e), n., in staat van -, snrucb-reif: in kgt;acht van ondjtültig entachieden.

Gewild, bijv. gi-siicht, gcfragt, nachjrc-.

Gewillig, bijv. willig, bereit-, bercil. gciicigt; ans Irciem Willen.

Gewilligheid, vr. Bereitwilligkeit, Willig-, Will-filbrigbcit, Unpozwungenbeit, f.

Gewin, lt;gt;. gewinning, vr. Gewinn (e), m. | Ertrag, Ein- (a. (•), Vortbe il (e), Nutzen, in.

Gewinnen, b.w. gewinnen, «TlanjftT., ermchen, or-werben, verdienen, «*rntcn, | zeugen er-.

Gewinner, III. Gewiiineiuler, Gewinner, «a. | Glücks-kind (erl, n., Zeugcr, Er-, m.

Gewinzaam, bijv. {jewinnvon, vortboilbaft, eintriig-licb, zutrilg-, Gewinn gewili.rend.

Gewin zoeker, ni. Gcwinnsflchtiger, Gewinnbrgieri-ger, gieriger; Selbstsüchtiper, Abenteuerer n*..

Gewinzucht, vr. Gewinnsucbt, -begierde., -lust, -pier, f.

Gewinzuchtig. gewiuziek, bijv. gewhmsnebtig; -beeierig, -gierig; selbstaücbtig, eigennützig.

Gewis. bijv. pewiss, sicbcr,be9tnniiit, /.uverUlssig,nn-bezweifelbar.

Gewisheid, vr. Gewiasbeit, Flt;-8tiakeit. Zuverliisaig-, Begt;tiiiiuitheit, Unveriinderlichkeit f.

Gewoel, o. Gewfibl; -wimrael, -driinge,-renne und wo^e, n., Meiige f. (reicb, baarig.

Gewold, bijv. (vol), wollig; (gelijk , wollicbt; woll-

Gewolkt, bijv. (vol), wolkig; (geiyk), wolkiebt; bewolkt, mit Wolken bedeckt. (gebninchlicb.

Gewoon, bijv. gewobnt, gewülmt, alltiiplicb, geraein.

Gewoonlijk, bijv. en bijw. sewübnlicb. alltüglicb,pe-bramp;ncblicb, -meinlicb, oft wiederkehrend, meistens, faat immer, oft.

Gewoonte,vr.Gewobnbeit,Gewobnt-; A ngewöbnnnp, Gewöbnlichkeit (en), f.; Gebraurb (tt, e), m.,Sitte (ni, Uaanz (en), f.; Ilerkoramen, n. de • is een tweede natuur, die Gewobnbeit ist eine andere Natur, elk land beeft ziine -en, lar.dlicli, sittlicb.

Geworden, o.w. bis an einen On, bis zu einer Person [ber] {relan^en. [bin] kommen, de brief is mij-, icli babe den Brief erbalten, er ist mir zugekommen, ist bei mir eingegangen. Iaat bein maar-, lasa ihn nur macben.

Gewormte, O. Gewürm, -scbmeisz, n.; die Wfirmer, m. pi. I KrQmmende, Kriecbende n.

Gewricht, O. Gelenk, Scharnier (e), n., Fiipc; (n1, f. tijds-, Zf itümstlinde, m. pl.

Gewrocht, O. Erzengniss. I\'rodukt Werk, n.

Gewroet, o. Wüblen, Graben; Forscben, Grübeln, Spttben,n.

Gezaai, o. Silen, Aus-, n.; Sftezeit, Saat-, f.

Gezaaid, bijv. auagesamp;et; umberpestreut; verbreitet; gestiftet, bedeckt. (Sapps, m.

Gezahher, O. Scbleim, Geifer, Speicbel, m., Sabbe, f..

Gezag, o. Ansrbn, n., Autoritat, Macbt, Gewalt, Ach tunsr, f. met een toon van -, mit gebieterischem Tone.

Gezaghebber, gezagvoerder, m. —ster. Schiffs-ka|gt;iian,le);Bevollm}icbtipter(n),Gewalthaber,Macht-Gewaltführer, Aufseher, Verwalter, m.; -ir. (nen), f.

Gezalfde, m. Gesalbter, durch Salbung zur Herrschaft Geweibter m.

Gezamenderhand, gezamenlijk, bijw. geaammt, ina-, beisammen, zu-, aammt und sondera, semein-schaftlicb. (f.; Gedicht ie), n.

Gezang, o. Gesang (ii. e), m.. Lied (er) n.. Melodie (n). Gezangboek, o. Gesangbuch, Psalm-, Lieder-iü,er),n. Gezanik, o. Getratsch, Genöle, Nrtlen, n.

Gezant, m. Gesardter. Gesendeter, Ambassadeur (s),

botschafter, m.

Gezantschap, o. Gcsamltscbaft. Legation en), f. Gezeet.o.(alt.)Gewander, Kleider,n. pl.; Beklei«lung,f. Gezeg, o. Gerücht (e), -achwfttz,-rede, -plauder. -bab-bel. n. iBeigclegtes, Prlidicat, Aussagewort, n.

Gezegde, o. Spruch (il, e), m.; Wort (e), n.; Attribut. Gezegeld, bijv. gfsiegelt, petacbirt. - papier,Stempel papii r,n. (arti-f. willig.

Gezeggeljik. bijv. folasam. gehor-, lenk-, nacluiebig, Gezeggehjkheid, vr. Folgsamkeit, Artig-,Lenksam-,

f., Gehorsain, m.

Gezeggen, izich laten), we. w. folgen, nachgeben,

aich lenken lassen, -ttberreden lassen.

Gezel, m. —lin, vr. Geseli, Gcnoaa (en), Geführte (n),

in.; -in (nlt; n). f. vrij-.Junggeselle, Cüli batair (s), m. Gezellig, bijv. geaellig, beisammen lebend, jjeaell-schafaliebend. -e kamer, pemülhliches. trauliches Zimmer. (gange, Zusammenleben, n.

Gezelligheid, vr. Geaelligkeit, Neigung. f. zu... ITm-GezelSChap, o. Gesellschaft, Societüt, Corporatinn ien),f., Klubb (s).m. besloten -. geschlosstne Gesellschaft (en). Coterie (n), f., Krilnzchen. n. Gezelschapachtig, bijv. gesellig, slcb leicht sjesel-lend, umKanglich. (cial, frenndlich. unterhaltend. Gezelschappelijk, bijv. ges\' llscbaftlich, - nein-; so-Gezelschapsrekening, vr. Geaellacbafturecbnung

(en), -rejfel,Tbeilunga- (n), f.

Gezet, bijv. atark, woblbeleibt, corpulent, uutersetzt; fest; rnhig. op -ten tijd, zu bestimmter Zeit; ergens op - zijn, einer Sache sehr ergeben sein; de vruchten zijn -, die Früchte sind schon angesetzt. (wohnhaft. Gezeten, bijv. angeaeasen, ansilssig, sessbaft,etablirt. Gezetheid, vr. Corpulenz, Wohlbeleibtbeit, f.; Ernst,

m.; Bedachtaamkeit, f.

Gezeur, o. Z. gezanik.

Gezicht, o. (zintuig). Gesicht, n.; Sehkraft, f.; (aangezicht\', (Antlitz(e), Anpesicht (er), n.;Miene, Geberde (n), f.; (aanblik), Anblick (e), m.; Ansicht (en), f.; Prospect (e), in. iemand in het - lacher.. Einem unter rler Xase anslachen. | eene snede in het - geven, Einen beleidigen, hObnen, beachimpfen. - van voren. Vorderansicht; - van achteren, Hinteransicbt; - op zij, profi],Seiten-Angeaicht;naar mijne wijze van zien, nacli meiner Ansicht.

Gezichteinder, gezichtkring, m. Geaicl.tskreia(e),

m.. -feld (er).n., Iloiizont (e), na.

Gezichtkunde, vr. Geaicht8kunde,-lehre,-forschung, Phraionomik, Optik, f. (optisch.

Gezichtkundig, bijv. gesichtkundip, phy?ionomisch. Gezichtkundige, m. Gesichtskundipe \'n|. -deuter, Optiker, in. iSpitze (n), f. cines Bollwerkes.

Gezichtslün, vr. Geaichtslinie (n). f.. -zup (ü, e), ra.; GezichtStraal, m. Sebestrahl (en), Sesichtswin-kel, m.

Gezichtszenuw, vr. Sehnerv, Gesichta- (en), m. Gezien, bijv. anpeseben, peacbützt, -achtet; beliebt, gesticht. (Ilaus (il. er), n. (dienstboden). Gesinde, n. Gezin. o. Familie (nl, Hausjcenoasen^cbaft (en), f.; Gezind.bijv.gesinnt,p* neipt, zupethan, roomsch-, ka-tholiach.

Gezindheid, vr. Geainnunp, Stimmung (en), Denk-weiae (n), Meinung; Neigung (en), f.


-ocr page 885-

GEZ

GIS

107

Gezindte, vr. Glaubensijr-nosaenschaft. Confession, i. Kirche, f.

| Gezocht, bijv, sesucht, beliebt. hij is zt-rr - man mszt, I sicli um ihn, (fam.); ^eschraubr, verschroben. zu frin | ersonnen; ver-, sehr xfsncht, weit hprgeholt. p Gezond, bijv. (welvarend), sfesund,nnversehrt.kraftig, 1

• stark, riistiij; (-heiil bevorderend!, heilsam, niUzlich, | eintrnjflich; (van begrip), richti^, veriinnftis. - sijn, | »ich wolil hefinden, bei guter Gesundheit sein; - ver-| stand, gesundcr V» rstand, schlicbter-, Hausmanns-. v Gezondheid, vr. Gesundbeit, Krftftigkeit, Rüati^keit.| ^ f.; idro.-k). Toast (e), ra.; (kleedingstuk), wollener I Gürtel, ni. «»igt; zijne - leven, Diiit halten. ((n*, f. | Gezondheidskórdon. o.Sanitatscordon(el.in.;-kette ï Gezondheidsleer, vr. Gesiindheifskuiide,Wohlsein8-a lehre, Makrobiotik. Hysiastik, f.

k Gezouten, bijv. sesalzen; beisz« nd. | derb, «jrob. amp; Gezucht, o. Seufzen, Aechzi n, Stöhnen, n.

^ Gezulp, o. Geschleir.me, Gesaufe, n.

^ Gezult, o, marinirte Speise (n), f.

Gezusters, vr.me. Schwestern, f, pl,

Gezwagers, ra.me. Scbwa«er. ni. pl, ((e), n.

Gezweer, o. Geschwnlst (fl,« ),Beule(i»),f., Geschwilr Gezwel, O. Geschwnlst (ü, el, f., sresebwoUener Mns-v kei (n), ra.

Gezwendel, o. Scbwindel, ra. . Sckwindelei, f., ;• Schwindeln, n.

\' Gezwerf. o. Geschweife, Scbweifen. Umherstreifen,n. ; Gezwerm, o, Schwarmen, n.

• Gezwets, O. Gescbwfttz, -rnhrae, Auflieben, n. \' Gezwind, bijv, sescbwind,schnell. hiirtiir.

Gezwindheid, vr. Gescbwindigkeit, Schnellig-; Eile, | llast, f. (stijf; bombastisch.

Gezwollen, bijv.anfgeschwollen,aufifeblasen.«phwiil-Gezwollenheid, vr. AufgedunHenheit, Anfblflhnnsf.

f.. Schwulst ra. iin Stil, Bombast, m.

Gezworen, bijv. geschworen, beeidet. beridtet. Gezworene, ni. Gescliworener, Beeidister, Jiirat(en), ra., Mitglied (er), n. der Jury.

; Gids. ra. en vr, Führer, Leiter, Wejrweiser; Leuker, ra. : Giegapren, o,w. iab(n)en(vom EseM.

Giebelen, o. w. kichern.

Gier, ra. Uierircnd), Geier, Lilramer-, in.; (bezinksel), SaU, ra., Spülwasser, n.; (beweging). Schrage, n rascbe Bewegung, f.

Gierbrug, vr. fliegende Brücke (n), f.

Gieren, o.w. auffchreien. -lachen; laviren,gieren, tau-

raeln, wanken; schief, in der Quere sein.

Gieriff. bijv, geizig;habsnchtig, filzig, knauserig. Gierigaard, m. Geizbalz (ii, e), Filz (e), Knauser, Knicker; faiu., Erbsenzilhler. ra.

■ Gierigheid. vr.Geiz.ui.,IIabsucht,Begierde,Kni,*kerei. | Filzi^keit. Knauserei. f.

• Gierst, vr. Ilirae, f.; Ilirsen, ra.

Giervalk, ra, Geierfalk, Gier- (en), ra.

• Gierwolf) ra, Wahrwolf (ö, e), ni.

Gierzwaluw, vr. Hausschwalbe (n*, f.. Segler, ra.

. Gieten, b.w. (uitstorten), Kif-\'Z\'quot;\'»* Nassea schutten, flieszen lassen (bloemen), begieszen. b\'wftssern; (een f zeil), s teifen,9tilrken;( metaal |,gieszend biltlen,formen.

Gietemmer, m. Gieszeiraer, ra.

i Gieter, ra. (metaal-), Gieszer.Gieszkünstler.m ;!wprk-tui(g, Git-szkanne mi, f., Gieszkübel ui.; (hoosvat), Schöpfkelle (n), f. hij ziet er uit alsof hij door etn -v gedropen was,er sieht aus wie der bittereTod. ((en),f. Gieterij, vr. Gieszhaus (il, f r), n.. -hütte (»:), Gieszerei Gieting, vr. Gieszen; Begieszen, Bewilssern, n. Gietkom, vr. Gieszfass (il, er), n.; -kanne(n), f. Be-gieszkübel, m.

Gietkunst, vr. Gieszkunst, -kunde, f.

Gietvat, o. Zie gietkom. ((n), f

GiBtvorm, ra. Gieszforra len), f , Modell (e). n., -lade Gif, gift, o. Gift (e), n.; Geifer, ra. (steuer (n), f.

Gift, vr. Gift (eni, Gabe (n), f.. Geschenk (e), n. Aus-Gü. pers. voorn. w. du,ihr, Sie,

Gij beien, o. kichern, kichelu. verbis-en lachen,

Gijk, vr. Taustangen, Spieren, f., pl.

GijkOzer, O, Stangf neisen, n.

Gül, o, Gilhrung, (en), f,

Gyibier, gahrei.-des Bier (e), n.

Gylen, O.w. gahren, stoszen, Süure entwickeln. Gijlieden, Uijl-I, pers, voorn. w. ihr, Sie,

Gjjlkuip, vr. Gahrkufe, Bier- (n), f.. -küben, n.

Gijn. m. Gien (e), f,, Aufziehseil (e), n.

Gijnbalk, ra. Windemast, Stiitz- (en), llebebalken, m. Gijntouw, o. Gientau (e), n., Hisse (n», f.

Gijp, vr. Mistel, Eichen- (n). f., Giekbaum (ii, e) ra. Gijpen, o.w, nach Luft schnappen. Lnft holen, ein-saugen; plötzlich umschlagen idie Se^el),op het - lig-sien, rait dein Tode ringen, hu Todeskarapf liegen, GjjtOUW. o, Geitau, Aufzieh-, llahband (e),n. Gjjtouwtje, o. kleines Geitau (e), n.

Gijzelaar, m. Leibbürge (n), Geisel,ra. Gflzelbrlef,nm. Befehl (r), ra. zur Verhaftung, Ver-haftbefehl (e), ra. (Schulden.

Gijzelen, b.w. in Verhaft nehinen. verhaften wegen Gijzeling, vr. Haft, f. wegen Schulden.

Gij zei kamer, gij zelplaats, vr. Schuldthurra(n,e),m. Gijzelrecht. O. Recht ie),u.zurVerhaftung,Pfandung. Gil, m. gilling, vr. Geilen, Schreien, Auf-,n,

Gild. o, Zunft iii, e). Gilde (n), Innung (en), f. Glldebode, m. Zunftbote (n), Gildknecht le),m. Gildeboek, o. Gildenrolle (iigt;, Zuiiftordnung (en), In-

nungsverzeichniss (e) f.

Gildebriet. m. Gildebrief, Zunft-.u.., - patent (e), n. Gildebroeder, in. G.Idebruder (ü), m. Zunftmitglied (en, n. (er), n.

Gildehuis, gildekamer, vr. Gildchaus, Zunft-, uu Gildeknecht, ra Gildeknecht(el.-bote(n;,Pedell(e),ra, Gildemeester, m. Gildemeister, Zunft-. m. iZunft. Gtldepenning, ra. Miinze, Scbau- ;ii), f. einerGilde, Gilderecht, o. Gilderecht. Zunft- (e), n.

Gildos, m. Gildeochs, Ffingst- (en), m.

Gillen, o.w, geilen, hallen, schallen, heil klingel , Giller, ra. Geiler, Schreier, ra. (bord (e), m.

Glllinghout, o, in die Quere gesiigtes IIolz, n. l\'latt-Ginder, ginds, -heen,—waarts, bijw. dort, -bin,

an jenera Orte, daselbst, bei ihra; jenseits, in jenera Gindsch, bijv. dertig, dortbefindlich. [Leben.

Ginnegappen, —gabben, o.w. kichern,kieheln, un-verschiirat lachen. (Kieherer, m.

Ginnegapper, —gabber, ra. Lacher, Aus-, spotter, Ginneken, o.w. wiehern; lachen, spütteln.

Gips, o. Gijis, Spathkalk, ra.

Gipsachtig, bijv. gipsartig. -ilhnüch, gipsieht, fein Gipsen, onv, bijv. gipsen, gipsern. [wie Gips. Gipsen, b.w. gipsen, rait Gips Oberziehen.

Girgel, ra. Girgel, Gergt-l ra. (jeciur (en), f.

Gis, vr. Muthmaszmig, Verrauthung, Meinung; Con-Gisp, vr. Ruthquot;, Gerte, Schwippe (n), f. (kritisiren. Gispen, b.w. peitschen,aus-,aiisstaupen;tadeln,rügen, Gisper, ra. l\'eitscher, der stets die Ruthe in der Ha -d fOhrt; Tadler, Kritiker, m, (Kritik, f.

Gisping. vr. Auspeitachen, Staupen, r..; Tadel, m.. Gissen, b.w. rautiiraaszen. meinen, ahncn; glauben; boffen; Schiitzen, - doet raissen,Miitlimaszung trügi gar oft, (Verrauther, Rather, Schatzer, ra.

Gisser, ra. der muthraaszt,vermuthet,glaubt, meint-


I

-ocr page 886-

108 GIS

GrliU

GlSSinff, vr. Muthmaszang, Vermuth-,Mein-,Scliatz-, Ciinjcctur (en), Annahme (n|,f. naar uiuthinaaziicb, vorinutlilich,iini;(\'fiihr;biiitpn - ^aan, atxlrrs gehen als man denkt.

Gist, gest, vr. Hefe, BilrmeJ.

Glstachtlg, ffistlf?, bijv. -ahrend, giachtend, Silurc entwickelnd.

Gisten, o.w. piib\'quot;\'\'\'\'! {fisehten, Silure ent\\vick«-ln; auf-

wallcn, -brausen, in Bewegunjf sein.

Gisteren, ffister, bijw. western, am Tase vor heute; kür/licli. hi) is niet van -, it ist nicht von (festern. iat nicht auf den Kopf befallen.

Gisting, vr. Giilirunic, inoere Bcwc^ung nnd Zersetz-

unur, Fermcr.tation (en), f,; Aufruhr, ra. Gistingmeter, m. Gahruns^messer, iu.

GiStknip, vr. üahrkufe in*, f . -kühen. n.

Git, o. Schinelz,Gaitath,iu.Pecbkohle,Gajfath-,f.,

wachs, Erdpech, n. (Gelbliarz. n. aus Sum.

Gittegom, {?Uttej?om, v. Gummi ffUtta,Guinmi{?iitti, Glaasje. O. Glascben, n. hij heeft te diep iü bet - gekeken, er ist knüll, besuftVn, bezopft; oinler een - zitten., zechen. ziiHammcii trinkon; een - tot afscheid, einAb-achiedstrnnk; het - lichten, sich einen Zopf trinken. Glad, bijv. jflatt, pleitend, {flitschiif, ifejjlilttet, polirt; eben; schlüpfrig; schlicht; hüflicb, schiueichelnd;bijw. sanz, vülliï, run.l, beinah, ochier. hij staat op - ijs, er kann leiebt fallen, sein Stand ist sebr nnsicber; eene -de ton^ hebben, eine fertile, gladde ZnnKe iiab\'-n; -afslaan, völlig weifcern. (loser Schünlirifr, in.

Gladbek, in. falscher Edelstein(c),m. Milchbart,sei8t-Gladdigheid. gladheid, vr. Giattluit, Glattiskeit,

Gliitte; Soblichtbeit, Feiu-, Géwandt-; 1\'olitur, f. Gladslager, m. Glatter, Planirer. Polirer, m. Gladsteen, m. Glattatrin, Gniedel- (e , m.

Gladtand, vr. Glattzahn, Wolfs-, Schweins-, Ochs-(ii, e), m.

Glans, m. Glanz,Schiuimer.m.,Gluth,Pracht,f..Trunk, Rubm. in., Ehre; Scbünheit. f.; Leuchten, n.. Blitz,in. Glansrük, bijv, siaiizreich, -erfüllt; prüchlig, schim-

mernd, strablend.

Glanzen, b.w. slllnzen, ïlüben, leuchten, schimmern, prunken, flimmern; poliren, glanzin n, jflaciren.iflftt-Glanzer, m. Glamp;nzer, l\'olircr, m. [ti n, schleifen. Glanzig, bijz ^lamp;nzend. blinkend, schiuimernd,^lim-

meri^, sohi inemi, slatt.

Glas, o. Glas, Trink- (ii, er),n.;(van een raam), Scheibe (n1, f.-. (kijk-r), Fernröhre (n), f. zijn - is afg:eloopec, er ist sjestorben.

Glasblazer, m. GlasblflsiT, -puster,m. Glasblazerij, vr. glashuis, o. Glasbütte (n),-fabrik (en), f.; Glassewirk (e), n. (e), m.

Glasgordijn, vr. Fenster^ardine (n), f., -vorhaiff (a, Glashandel, m. Glashandel, -waan-nhandel, in. Glaskooper, m. Giashandler. Glaiwaaren-, m. Glaskorf. m. Glaskorb (ö, e), m.

Glaskruid, o. Glaakraut, -schmalz. n.; -schmelz, m. Glasmaking, glaswording, vr. Verfflasung, Ver-

vvandlunlt;; (en),f. in Glas.

Glasmand, vr. Glaskorb (ö, e), in.

Glasoog, o. Glasauge (n), n.

GlaS00gig,bijv.^las;ui!lt;i!f,i,\'rau-;halb blind^eblendet. Glasoven. ni. Glasofen, Schmelz - (ö), ra.

Glasraam, Glasf\'nster, Fensti-r. n. (men

Glasroede, vr. Glasruthe, Rinne (n), f.iraFensterrah-Glasschilder, glasschrijver ui.Emaill. ur(s),GIas-inaler. Schmelz-, m. (-kalk, in., -salz, n.

Glasschnim, o. Glasschaum (a, e), ra., -Kalle, f., Glasslüper, m. Glasschleifer, -achneider,-spinner,ra. Glasvocht, o. Glaskörperfeuchtijjkeit, f.

Glasvol, o. volles Glas (a, er), n.

Glaswaren, vr. me. Glaawaare (n), f. -kram, ra. Glaswerk, O. Glaswaare (n), f., allerlei Glasaachel-chrn, n. pl. (del, ra.

Glaswinkel, ra. Glasladen (a), -bude (n), f. -han-Glazen, onv. bijv. ^lasern, uiasartiij. (werk, n.

Glazenmaken, o. Glasarbeit. f.,-blasen, Glaserge-Glazenmaker, ui. Glaser, Glasfensterraacher, Blei-sflasi-r, Latn nenmacher, ra. | Erdfliejre (n); f., Lan^-fusz (ü, c, in., iangbeini^e Flie^c (n),f. (mer, ra. Glazenwasscher, ra. Glasbürgt;te (n), \'f., Glasrau-Giazig. bijv. Klasijf, glashalti^, aus Glas bestehend. Glazuur, o. Ölanzttberzug: (ü, e), ra. von Lack,Glanz-farbe (n), f.

Glazuursel, O. Glasur, f., Saflor, Zaffer, ra., Zaft\'ra, f. Gleis. bijv. ^lasir:, raiteiner Glasrindc Uberzo^en. Gleisen. b.w. ^laain n, iclasuren, firnisaen. Gleiswerk, o. ^lasirte Töpferwaare (n). f.

Glibberen, o.w. $;litschen, Kleiten, rutachen. Glibberig bijv. slatt,schlüpfri4:.sl\'tscberigr.i;litschig:. Glibberigheid, vr. Glitscherisckfi^Schlüpfris-^latt-Glidkruid, O. Gliederkraut, Glied-, o. (Schlitter-, f. Glijbaan, vr. Glitscbe, Schunde (n), Gli-itbahn (en). Glijden, o.w. pleiten, glitacben, achlüpfi u, rutachen. Glimlach, ra. Lacheln, Schraunzeln, n.

Glimlachen, o.w. lacheln, schraunzeln.

Glimmen, o.w. glimmen, glinatern, funkeln,blii;ken,

Himinern. glanzen.

Glimmend, byv. ^liramenil, ^linsttrni!, fuukelnd, blinkend, fliraraernd. glanzend. (wand. ra.

Glimp, ra. Schein, Schiramer, Glanz; Strahl; Vor-Glimpen,o.w.strahlen,schimmern,leucliti n,scbeinen. Giimpend. bijv. schoinbar, anacheinend.

Glimworm, glinsterworm, m. Johaimiskafer, ra.,

-wUrmchen, n., Glühwurm, m.

Glinster, ra. Glanz. Schimmvr. Gliraraer, m. Glinsteren, o.w. vliinzen, sl\',,st»-\'rn, glitzern, flun-

kern, funkcln.

Glinsterig, glinsterend, bijv, glanzend, leuchtend, achimineuid, atrahlend, funkelnd, blinkend, flira-mernd. (hen, Leuchten, Funkeln. n.

Glinstering, vr. Glanz,Glimmer,Schimmer,ra., Glü-Glinting. vr.Spaliirie!, Baura,!5elander,n.,Trühter,ra. Glip, m Spalte (n), f.

Glippen, b.w. aufapalten, schlitzen; hinachli-ichen, cntwiaehen.hij ffina heimelijk -, er machte sich heim-licb aus dera Staube. (n., Fluent, f.

Glipping, vr. Hinschleichen, Entwischen, -kommen, Glissen, o.w. pleiten, slitachen, rutachen.

Gloed, o. Gluth, Lohe, leuchtende Hitze, f.; lebendifje

Koblen, f. pl. | Emplïnduiis; Liebe, f.

Gloeien, o;w. ^iniieu, lohen, von Glut leuebten; er-hitzt sein, feurijr blieken. (erhitzt.

Gloeiend, bijv. Sflühend.lohimdjenchtend,be^ciatert. Gloeiing, vr. GÏüben, n.. Glut, f.

Gloeioven, ra. Glühofen, Glasbtttten- i-i), ra.

Glooi, ra. Glanz, Schimmer, m., Leuchten, Blitzen, n. Glop, o. Gan; ia, e), m., Gasschea, Sacksjass-, n..

GrUnde, m. pl.

Gloren, o.w. glanzen, blinken, flimmern, leuebten. Glorie, vr. Glanz, Strahl, ni.;Glorie,f.,Heili{fen«ehein,

Nimbus, ra. (wiirdijr, ^loriös. h

Glorierijk, bijv. Jflorreich, rubm-, -würdis, -voll, . Gloriezucht, vr. Ebrsucht,-.lurst, ra.,-begierde, f., trieb,-geiz, ra. (Erklarung len), f. desselben.

GlOS. vr. Glosse (n), f.; dunklea Wort (ö, er), n.; die Gluip, vr. Schm-llfalle, Vogel- (n), f. de deur staat op de -, die Thilre ateht ein wenig often, ateht an; ter -s, verstohlener Weiae. (liegen.


-ocr page 887-

GLU

QOE

109

Gluipen, o.w. lauern; spahen, lu^cn; ioi Hinterhalt1

Gluiperd, m. Laurrtr. Spamp;heror, Anfpa^aer, m.

Gluipsch, bijv. laucrnd, aufpasverlich, spühend.

Gluren, b.w. beïlasSu-jeln, befjncken, bp};afft-\'ii, beob-

Gnap. m. Vogelsucht, f. [achten; anschiclen.

Gniffelen, o.w. kichern, kichcln, verbissen lachen.

Gnorren, o.w. bmmmen, murren; sich ar-iern.

God, m. Gott (ö, er), m., Gottheit\'en\', 1\'., höchstes Wesen, n. oui -s wil, um Gotteswillen; -dank, Gott-lob! Gott sei Dank! gave\'wollte Gott; - verhoede dat, Gott soli mich, uns bewahren, bewahr uns Gott; zoo waar helpe mij - almachligjGott sei mir genadig, so wahr mir Gott helfe.

Goddelijk, bijv. göttlicb, ROtthpitwiirdig; hoch^t gut; vollkommen; erhaben; vortrefflich, schon.

Goddelükheid, vr. Göttlicbkcit; die göttliche Natur, f.; der göttliche IJrsprung, m.

Goddeloos,byv. gottios, gotteslaugnerisch, -laster-lich; unglaubi\'/, schlecht.

Goddeloosheid, vr. Gottlosigkeit, Irrelistiösitat, f.; Unglaube, m., Gotfeslasterung f. (Irreligiüse in).

Goddelooze, m. en vr. der, die Gottlose, Unglaubige,

Godendom, o. Gotterthnm, - wesen. n., -schaft, f.

Godendrank, m. Nektar, GOtterwein, -trank, m., -getrank. n.

Godenleer, vr. Götterlehre, -kunde, -geschichte, f.

Godenmaal, o. Göttermahl (a, er), n.

Godenspijs, vr. Götterbröd. n., -speise, f.

Godgeleerd, bijv. xottesgelehrt, tbeulouisch.

Godgeleerde, m Gottesgelehrte (n), Thtolog (en),m.

Godgeleerdheid, vr. Gottesgelebrheit, -geJehrsam-kcit. Theologie, f.

Godgewüd,bijv. gettgeweihet, -gewidmet, -seheiligt.

Godheid, vr. Gotthcit, f., höchstes Wesen n , Welt-schöpfer, Allvater, m.. das göttliclieWesen. n.; göttliche Natur. f. l-nen); Angebet» te. Geliebfe in!, f.

Godin. vr. Göttin; Herrscherin; G«bieterin; Königir.

Godinnendom, O. Göttinnen,f.pl.; das Wesen, Reich, die Macht der -.

Godist, m. Deistien). Gottjrlaiibiger, Gottbekenner,m.

Godistery. vr. Dt ismiis. Gottglaube, m.. -lehre, f.

Godlievend,godminnend,bijv.^ottliebend, -forch-tend. (Zweifler, m. ara Dasein Gottes.

Godloochenaar, m. Atheist lenl. Gotteslaugner.

Godlooohenarü, Atheisterei; Gotti slaugnerei, -laugnung, f, (Apostel, m.

Godsbode, m. Gottesgesandter, Prophet (en), Engel,

Godsdienst, vr. Gottesdienst (e), ra., -verehrung; Virchlich» Handlung (en); Andacht, f. (giös.

Godsdienstig, bijv. gottesdienstlich. kirchlicb. reli-

Godsdienstigheid, vr. Andacht, Religiösitat, Fröm-migkeit; Gottselig-. f.

Godsdracht, vr. feierliche Prozession (en), f.

Godsgave, vr. Gottesgabe; natürlicbe Anlage; milde Gabe (n), f.; Almosen. n.

Godsgenade, vr. Gottesgnade, f.; Storch8chnabel,m.

Godshuis, o. Gotteshaus, Bet-, Andachts- (a, er) Heiligthum (tt, er), n.. Tempel, m.

Godslasteraar,m.Göttpslastfrer,Religionsspölter,m.

Godslastering, ^r. Gotteslasterunsr (en), Blaspheraic \'n), f. (blasphemisch; gottlos.

Godslasterlijk, bijw. gottetlasterlich, gottlasternd.

Godspenning, ra. Gottespfennig (e), -groschen, m. Miethogeld, n.

Godspraak, vr. Orakelsnrnch, Götter- (ü, e). m.

Godsrecht. o. Gotte8nrtiieil,-gericht,n.0rdalien,f.pl. Pmerprobe, Wasser-, Leichen-, Zweikarapfs- (n), f.

Godsregeering, vr. Gottesreich (e), n.; geistlicher Staat (en), m., Thiokratie, f.

Godsvrucht, godvruchtigheid, godvreezend-teid, vr. Gottesfurcht, Fröramigkeit, Religiösitat, Fietat, f. (verlassend.

Godvergeten, byv. gottvergessen; -verachtend, Gott

Godverloochenaar, godverzaker, m. Zie godloochenaar.

Godverzaking, vr. Zie godlooohenarü.

GodVreezend,-Vruchtig,bijv. en bijw. gottesfürch-tix, fiomin; heilig, religiös.

Godzalig, bijv, gottselig, gerecht, iroinm, erbaulich.

Godzaligheid, vr. Gottat ligkcit, Frömmig-, Guttes-furebt, Ilciligkeit, f.

Goed, bijv. gut, lirav; nttt^lich, taiiglicii;8iisz,schniack-haft;stark dauerhaft; gesimd, zutrasdich; gütig, santt-mUthig. een - leven hebben, gute Tage Labcn; - spreken, Bürge sein, gut sajren, te -er trouw, aufTreu und Glauben ;-e vrijdag. Charfreitag, ui.; ten -e houden, nicht für ungut, nicht übel nemen; dood-, sc-lengut.

Goed. o. Gut (O, er), n.. Acker (a), Beaitz (e), m.. Ei-genthum lii, er), Veruuögen, n.; (stof). Zeng (e), «n.; Ibagage).EfFtcten. n. pl., Gepack. n. veel -, v» el hartzeer, wer gerne Handel hat, der kaufe sich ein Land-gut; geen - aan het lijf. kein Rock am Leibe; wat is dat voor -? was für Zeug ist das? een raar -je, son-derbarer Kanze, drolliger Apotheker, ra.

Goedaardig, bijv. gutartig, -miithig, wohlgeartet; vertraglich; zahm; unschadlich.

Goedaardigheid, vr. Gntarti){keit, Herzensgüte; Zahmht-it; Unschadlichkeit f. (eigenthttmer, ra.

Goedhezitter. ra. Gutshtrr (en), -besitzer, Grund-

Goeddadig, bijv. gutthati^, wohl-; menschenliebend, hHlfreich; luilsSra, zutraglich.

Goeddadigheid, vr. Gutthat, Wohl- (en); Hülfe. lintei stiUzmiï, f.; Almosen, n. (lich.

Goeddoende, bijv. gutthatig, wohl-; heilsaui, zutrag-

Goeddunken, o. Gutdünken, -befinden,Belieben,n.; Wil\'ekür, fnie Wahl. f.; Meinung, f.; Gefallen, n. naar - handelen, nach Belieben. Gefallen handeln.

Goeddunken, onp. w. gut düisken; -achten, meinen.

Goederhand (van), bijw. von guterlland.

Goedertieren, bijv. gütig, wohlwollend, gütevoll, liebreich, liebevolJ; huldn ich, gnadig.

Goedertierenheid, vr. Gütigkeit, Güte, Gutheit, IIuM. Gnade, f.

Goedgunner. m. Patron (e), Bcschützer,Begunstiger; Gönnlt;.r, m.J Macen, m.

Goedgunstig, bijv. gewogen, geneigtfgünstig, zuge-than, hold; huldreich, gnadig.

Goedgunstigheid, vr. Huid, Gewogenheit, Zunei-giin^, f,. Wolilwollen, n.; Gnade, f.

Goedhartig, bijv. KUtherzig, -müthig, wohlraeinend, sut, liebreich.

Goedhartigheid, vr. Herzensgüte. Gutmüthijtkiit.f.

Goedheid, goedigheid, vr.Gütigkeit,Güte,Guth» it,f.

Goedig, bijv. en bijw. ^ütig, gütevoll, liebrt ich, ge-fallig, zuvurkoramend. \'uier. m

Goedkeurder, ra. Gutheiszer, Bewilliger, Beistira-

Goedkeuren, goedkennen, b.w. gutheiszen. billi-gen, genehmisen, beistimraen, einwilligen. (voor den dienst) goedgekeurd worden, für dienstfahig, zum Dienst tauiclich erklürt werden.

Goedkeuring, goedkennlng, vr. Gutheiszung, Bil-lignng, Genehmigung (en), f.. Beifall, m.

Goedkoop, byv. en bijw. billig, wohlfeil. (seizen.

Goedmaken, b.w. schadlos halten, entschadigen; er-.

Goedmaking, vr. Entschaditcun^ (en), f.. Ersatz Schaden-, m.

Goedschiks,bijw. a us freiem Antriehe,frei\\vUlig,gut-.


-ocr page 888-

110 GOE

GOH

Goedsmoeds, bijw. mit kaltem Blute, kaltblütiK;

gutes Muthcs, geïassen, nair nichts, dir nichts. Goedstüds, bijw. gelegen, schicklicb, zeitgemilsz. frtthzi

Goedvindèn, b.w. billigen,geneliiiii^en; nach Belie-

ben, Gutilünken handeln; erlauben, zulassen. GoedvindeTi,o.Billiicuiig,Beistiriinnuiir,Glt; nehmiguns f.; Belieben, Gutdiinken, n., Erlaubniss, Zulassnng.f. Goedwilligquot;, bijv. gutwillig, bereit-, frei-; zwan^loa, ungezwnngen. (ferrigkeit, Geneigtbeit, f.

Goedwilligheid, vr. Wiiligkeit, Gutwillig-, Dienst-Goêlük, bijv. {fütlicb, friedlich, vertraglicli, in Giite,

freundlicb. artig, lieblicb.

Goêlükheld, vr. Güie, Frenndlichkeit, Liebhcb-, f. Goêman, m. Schiedsmann (leute), -richter, in.

Golf, vr. Golf ie), Meerbnsen, in.; (baar), Woge. Welle (n\'. f. (wallend.

Golfachtig, bijv. wellenfönuig, wogen-, wogend. Golfgeklots, o. Wellenschlag lii, e), m. Rauschen,

Brausen, n. der quot;Wogen.

Golven, o.w. sich wellenfftrmlg bewegen, wallen, wo-

«en; Wellen schlagen; flattern.

Golvend, bijv. wallend, wogend, Wellen schlagend;

flatternd, fliejfpnd.

Golving, vr. Wogen, Wallen,Schwingen. n.; Sch^in-gung (en), f. -en van het ireluid, Schallwellen. Gom, vr. Gummi elasticum, arabisches Gummi, Kaut-schu, n. (-ahnlich, -haltig, barzig.

Gomachtig, gommig. bijv. guminös, gmnmiartig. Gomboom, m. Gummibaum \'ii, e , in. Gommelastiek, vr. elastisches Gummi,

Gomhars, vr. Gummibarz, gummhihnliches Harz. n. Gommen.b.w. gummiren, mit Gumnüwasscr trünken,

leimen, bestreichen.

Gommer, ra. der mit Gummi leimt, u. s. w. Gomming, vr. Gummiren, Leimen, mit Gummi Bestreichen, ra.

Gomrjjk, bijv. guramihaltig, gumraös.

Gomwater, O. Gummiwasser, n.

Gondel, m. Gondel n), f., Schnabelboot, LustscbifF (e), n. in Venedijr. (schifFer, -filhrer, -fahrer, ra. Gondelroeier,gondelier, ra. Gondelier (e), Gondel-Gons, ra. Summen; Gesurase, durapfes Getöae, n. Gonst, vr. j Gunst, ZunHKuntc, f., Wohlwollcn, n. Gonstol, bromtoLm. Kreisel, Brumm-,Brummer,m. Gonzen, o.w. suramen, sumsen, schwirren; scbnurren.

scbnarren. (me, n.

Gonzing. vr. Suramen, Sumsen, Schwirren; Gesurara, Goochelaar,m. —lares, vr. Gaukler.Taschenspieler,

Quacksalber. ra.; -in (nen), f.

Goochelaarspopje,o. Gaukelmannchen, Peter-. Zap-

pel-, Glieder-, n.

Goochelarij, goocheling. vr. goochelspel,o. Gau-kelspiel (e), n., Ta»chlt;\'nspilt;*lerei (en), f.; Tauschung. Blendung (en), f.

Goochelhal,m. TaschenspielerkugeKi ),f.-ballchen,n. Goochelen, o.w. gaukeln, spielen, blenden,tanschen. Goochelkunstje, g0CChelspel,0.Gaukelei,-spielerei (en);Kun8tstückclien. n.; Tauschung, Blendung, f. Goocheltasch, vr. Gaukeltasche (n), f.

Goochem, bijv. schlau , pfiffis. (ü, e). ra.

Gooi, vr. Wwrf (ü. e), m. | Glttcksfall (a, e), guter Zujj Gooien, b.w. werfen, schmeiszen [hin],scbleudern. Gooier, ra. Werfcr, Schmeiszer, ra.

Gooiing, vr. Werfen,Schmeiszen,Schleudern, n. Goor, bijv. sauer, ranziir, scalstrig; verdorben, ange-iiansen; achrautzig, schmierig. (dorben; schmutzig. GOOrachtig, btjv. etwas ranzig, - angeKantren, - ver-Goomat, o. saucre Fleischbrühe (n), f., Molkcn,ra.pl.

Goot, vr. Gosse, Rinne, Dach- (n), f., Rinnstein (e), ra. Gootsteen.ra.Gussstein, Schütt- (el, ra. in der Kttcbe. Gootwater, Wasser, n. aus dera Gusssteine, dem Cloake, dera Ab/.u^skanal der Gosse. dat smaakt naar -, das schmeckt wie Spülicht.

Gord, gorde, vr. Gurt (e), Tragriemen, ra.; (van een schipt, Verlangerung (en), f., Anstosz, Vor- lö, e),m., Kippe (n), f.

Gordel, m. Degenkuppel (n), Leibbinde, Scharpe, um-

(lescbnallte Geldkatze (n), f. | Zone (n), f. Gordelmaker,m.Giirtler,ra.Gürtelmacher,(bewrbren. Gorden, o.w. gürten, umbir.den; rusten, auschicken, Gordiaansch, bijv. gordiacb, de - knoop, der gor-dische Knoten; (fig.) tin schwierigea Problem, schwere Aufjjabe.

Gorden, vr. Gardine (u), f,, Vorhang. Bettumhang \'.ii, e). ra.; (vesting), Courtine (n), f., Mittelwall, Zwi-schen- (ii, e). in.

LrOrdijnles, vr. Gardi nen predict (en). Gordönriem, m. Traggurt, Ilamp;nge- (e), m. an der

Gardine, dem Vorhang.

Gordijnroede, vr. Gardinenstange, Vorhang- (n), f. Gording, vr. Schnüren, Zusamraen-, Aufgürten, n. Gordings, vr. rae. Bergholz. p.., die auszere Bescha-

lung des Schiffes mit Uohlen.

Goren. o.w. versauern, ranzi? werden.

Gorgel, m. Gurgel, Würgel, Kehle, Speiseröhre (n), f., Scbïund \'ü,c), ra. (Heil-, n. für kranke Halsc Gorgeldrank, m. Gorgelwater, o. Gurgelwasser, Gorgelen, o.w. tfurgeln, sich -, den Hals uisspilhn;

\'hiis der Gurgel singen. (-entzttndi ng (en), f.

Gorgelgezwel, o. Luftröhrenkropf (ö,e\\ -brand (a,e). Gorgeling, vr. Gurgeln, Ausspülcn, n. der Kehle. Gorgelklep, vr. Kchldeckel, Zapfen; Hauk. Hick, m. Gorgelpiip, vr. Luftröhre, Athems-, Kehle (n), f. Gors, vr. Anschwemmuns, Anflöszunjr, Anspülung Gort, vr. Grütze, Graupe, f. [(f n), f. den Landes.

Gortbeuling, m. Grützwurst (ü, el, f.

Gortebrü. vr. Grüt.zbrei, ra., -suppe, f. Gortenteller,m. Erbsenzabler,Küraraelspal».er,Geiz-

hals, Knau8er,m.

Gortig, bijv. een - varken, ein finniges schwein; hij

maakt \'net -, er treibt es zu arg, zu bunt. Gortigheid, vr. Finnen, f. pl. Schweinekrankbeit.) Gortmolen, a. Grützmühle (n), f.

Gortworm, ra. Grützwurra (ü, er), ra.

Goteling, m. kleine Kanone (n), f.

Gothisch, bijv. gothisch; eckig, schnörkeliK-Goud; o. Gold n. 700 trcuw als -, »0 geprüft als Gold; het is alles geen - wat blinkt, es ist nicht alles Geld, was glanzt. (e),m.

Goudader, vr, Goldader (n), f., -gang, Erz- (a, e),ra. Goudbeurs, vr. Goldbeutel, ra.

Goudbrasem, ra. Goldfisch (e), -karpfen,-brassen,ra. Gouddorst, m. Golddurst ra., -gier. -sucht, f. Gouddraad, m. Goldfaden ia), -draht (ft, e, ra. Gouddraadtrekker, m. Goldspinner,-platter,-ar-

beiter, Drahtzieher, ra.

Gouden, onv. bijv. golden, gulden, aus Gold geraacht, in Gold gefas^t; vergoldet; glanzend, de - eeuw, das goldne Zeitalter.

Goudenregen, ra. Goldregen, Cytisus, ra. Goudgeel, bijv. goldjrelb, -farbig.

Goudgeld, o. Goldueld, n. (Go id wage (n), f.

Goudgewicht, O. Goldgewicht, Goldmf nzen-, (e), n. Goudglid, o. Goldglatte, f.

Goudgroei, —groeve^-r.Goldgrube^mine^.f.Gold-

bergwerk (e), n.

Goudgulden, ra. Goldgulden, -gülden,m.


-ocr page 889-

GBA

GOU

111

Goudkever, m. Goldkilfer, Rasen-, m.

Goudklomp, ra. Goldklnmpen, ni.

Goudkust, vr. Goldküste in), f. von Guinea in Afrika. Goudlaken. O. Biocat, Seidenzeu^ uiit Gold(?riind, Goudlakensch. bijv. brocaten. [Diap d\'or. m. Goudleêr. goudleder, o. Goldltder, ver^old. ies Le-Goudlüm, o. Goldli-im, Borax, ra. [der, n.

Goudmaker, ra. Alchymist, Adept (i-n), Goldiuachcr, -kocher. ra. (chimie. f.

Goudmakerij, vr. Goldmachcroi, -maclicrkunst, Al-Goudmeerle, vr. Gold merle, -drossel (n), f. Goudmün, vr. Goldmine, -gt;;riibe In), f., -ber^w \'rk (e),

n. | Quelle (n), f. des Reichthuras.

Goudmunt, vr. Goldmftnzo (n), f.

Goudpoeder, O. Goldsand, -staub, m. Iter- in) f. Goudsbloem vr. Goidblirne, Wucher-. Ringel-,F)ot-Goudschaaltje, o. Goldwa^e, kleine Wa^e inl, f. Goudschuim, o. Goldalatte, f., Schauragold, n. Goudslager, in. Goldschlüger, -patscher, -platscber, •platter, ra.

Goudsmid, m.Goldsclgt;mied(el,-arb(iter,-künstler,m. GoudsmldSbedrjjf,o.Gewerbe. n. des Goldschraiedes. Goudsmidswerk, o. —smederü, vr. Goldarbelter-

kunst. -schmiede-, f.

Goudstaaf, vr. Goldbarre, -stance (n), f. Goudsteen,ni. Goldstein, l\'robir- (e), Gold zu prüfen;

Chrysolitb (en), ra.

Goudstof, vr. Goldstaub, -sand. ra.

Goudverf, vr. Goldfarbe, {foldabnliche-(n), Vergol-

dunjj len), f. auf Farbe.

Goudvink, m, Goldfink, Dompfaff (en), Gimpel, ra. Goudvlsch, ra. Goldfisch (e), -karpfen, -brassen, m. Goudvisscher, ra. Goldwascher, m.

Goudvlieg, vr. Goldhahnkafer. Blatt-, ra. Goudworm, ra. Goldwurra («, er), m.

Goudwortel, ra. Goldwnrzel, Schwalben- (n), f. Goudzand, o. Goldsand. m.

Goudzoeker, ra. Goldgraber, ra.

Goudzucht, vr. Goldjfier, -suclit. f., -durst, in. Goudzulger, ra. Wucherer,Erpres8er,m | Blntigel,ra. GOUW, vr. Geiend, f., Gau (en), ra.

Graad, ra. Grad, Scbritt (e). m.; Stufe (n), Abtbeilung (en), f.; Masz, n. (Wejcweiser, Seespiejrel, ra.

Graadboek, o. Reisebuch (ü. er), n. für Seefahrer: Graadboog, in. Gradboden (Ö), Quadrant, Sextant,

Octant (en). Transporteur (s), ra.

Graaf. ra. Graf (en), ra.; Scbaufel (n), f.; Spaten, n\\. Graafschap, o. Grafschaft !en), f., Grafengerichtsort

(ö, er), ra., Gebiet (e*, n. eines Grafen.

Graafwerk, 0. Graben, Ausstechen, Ausscbaufeln, n. Graag, bijv. en bijw. bungerig, begierig. lüstern; i;e-sucht, stark gefragt; gern, wiilig, mitLicbe, - Nei-gung. - in bet eten zijn, rait gutem Appetit essen. Graagheld. graagte, vr. Verlangen, n.. Begierde, f.;

Ilunsjer, Geschraack, Appetit, ra.

Graan, O. Saat len), Frucht (ü, e), f., Getreide; noch

wacbsendes Korn, Gewftcbs, n.

Graangewassen, o.me. Getreidepflanzen, f. pl. Graanhandel, ra. Getreidrbande\',Korn-, ra. Graankar, vr. Getn idewagen, Korn-, Garben-, ra. Graankooper, —verkooper, m. Getn-idesensal (e), -makier. Kom-, ra. (treide- (a. e). ra.

Graanmarkt, vr. Komscbranne (ni, f..-markt, Ge-Graanschuur, vr. Getreidevorratbsboden, Korn-(o).

Speicber. ra. (chen trinken.

Graantje.o.Körneben, n. | een - pikken,ein Schnai»p8-Graanvloot, vr. Kornflotte, Getreideflottc (n), f. Graanzolder,ra. Kornboden,Geireide-lö),Speicher,m. Graat, vr. Grate, Fiscb- (n), f. ten - in de keel, eine

Grate im Halse; van de - vallen,so raager wie ein Ge-„rippe werden. (die Wette .

Grabbel, vr. Grabbclei, Rappuse, f., Hasclu n, n. um Grabbelen,b.w.grabbeln, unter die Kinder zum Grei-fen auswerfen, in die Grabbel, Rappuse werf\' n,in bet geld -, im Gelde berumwUblen. (scben, n.

Grabbeling, vr. Grabbeln, um die Wette Greifen, Ua-Gracht, vr. Graben (at, ra., Grube In), Wasserleitung

len), ^ejfrabene Rinne (n). f.

Graf, o. Grao (a, er), n., Leicbengrube (n). Gruft (ü, e),

f.; Grabbügel, m. | Tod. Untergang, ra.

Grafdicht, o. Grabgesaiig (a, e), ra , -lied (er), -ge-(e), n. (niss- Leichen- (11/, f.

Grafdoek, o. Grabtucb (ü, €-). n., Sargdeckr,Begrab-Lrrafelük, bijv. graflicb, einem Grafen zukomraend. Grafelijkheid, vr. graflicbe Wnrde (n), f. iwölbe,n. Grafkelder, ra. geraauerte Gruft (ü, e), f., Grabge-Grafkuil, vr. Leicbengrube (n), Gruft (tt, e), f. Graflied, o. Grablied, Sterbe-, Begrabniss- (er\', n. 1

Scbwanengesang, ra.

Grafmaker, ra. Todtengraber, m.

Grafnaald, vr. Grabmal, Denk- (a, er), Monument(e),

Mausoleum (en), n.

Grafschrift, o. Grabscbrift (en), f.

Grafspelonk, vr. Katakoraben,f. pl..Bcgrabnis8höble

(n), f., Leicbengewölbe. n.

Grafstede, vr. Grabstatte, -stelle (n), f.

Grafsteen, m. graftombe, vr. Grabstein, L( irbt n-. Graft, vr. Kanal ja, e). Graben (ai, ra. [Denk- (e).ra. Gram, bijv. erzttrnt, zornig, böse; gereizt. - worden, sicb erbosen. aufgebracht w( rden. (geneigt.

Grammoedig, bijv. heftig, erbost, zornig, zum Zorne Gramschap, vr. Unmuth, Unwillen; Zorn, Grimm, m.; Wuth. f. (gelaunt; aufbrausend.

Gramstorig, bijv. zornig. erzürnt, cholerisch; übel Gramstorigheid, vr. üble Laune (0), f., Unmuth,

quot;V erdruss, Aerger, Unwille. m.

Granaat, vr. fvrucht), Granate, (n); (werktuig),

Brandïranate, ZUndkugel (n), f.

Granaat, ra. (steen), Granat (e), m.; (boom), Granat-

[apfel] baum (a, e). ra.

Granaat, o. istof), Granat (e), m.

Granaatappel, m. Granatapfel (a),Margarantlen),ra. Granaatbloem, vr. Granatblüthe, f.

Granaatboom, m. Granatbaura (a, e), ra. Granaatkern, vr. Granatkern (e), ra.

Granaatschil, vr Granatscbale In), f. Granaattasch. vr. Granatentascbe, Grenadier- (n),f. Granaatvogel, ra. Granatvogel \\ö\\ brasilianischer Granadier, m. Zie grenadier. [Fink (en), m. Graniet, ai. Granit, ra. ,

Graniet, o. (de stof), aus Quarz, Feldspaih und Glimmer bestt\'hemles Urgebirgagestein (e*, n., Granit, m. Granietachtig, bijv. xraniten.

Granietrots, vr. Granitfels (en\', ra.

Grap. vr. Posse (n), f., Scbwank (a, e), Scherz (e), ra., Possenstrtich, IS\'arren- (e), m., Spass (a, e), ra.-pen maken. Possen reiszen; geen - verstaan, keinen Spass verstehen; uit de -, im Scberze. zura Spasse. Grappenmaker, ra. -maakster, vr. Possenreiszer, Lustigniacher, m.; -in (nen). f.; llarlekin, m.; Harie-kine, f.; Spassvogel (ö), Eulenspiegel, m.

Grappig, bijv drollig, scherzhaft, spass-; kurzweilig,

schnurrisr, possier.\'ich; narriscb. artij;.

Grappigheid, vr. Spassbaftigkeit, Drolligkeit, Pos-

sierlichkeit, f.

Gras, o. Gras (a, er), n.; (perk), Rasi-nplatz (a, e«,m, Ie hooi en te -, dann und wann, selten; - nver laten groeien,etwas in die Lange zieheu,etwas vei scbitben


-ocr page 890-

GRA

GUI

112

Grazig, bijv. grasig, voll Gras, rait Gras bewacnsen, b\'-grast.

Greb, vr. kleinerGrabeu (a), ra., Furche (n), f.

Greel, O. [Pferde] Kumraet, -geschirr e), r.

GreelhOUten, O. rae. Schiene(ii),f ,Streichbrett(er),n.

Greenen, onv. bijv. tannen, fichten, föhren.

Greenenboom, ra. Fichtenbaum (ft, e), m . Notlitan-ne (n), f. (Föhren-, f.

Greenenhout, O. Fichtenholz, Tannen-, Kieftrn-,

Greep, vr. (werktuig). Gabel, Mist- Heu- (n), f.; (handvol), eine Hand voll, f.; (van een roes, degen), Messerheft, Degengefftss (e), n.; (behandeling), Be-liihlen. Betasten, n.; (zet, streek). Handgriff (e), ra., Ueberrurapelung, f.; (hengsel), Griff ie), ra., Hand-habe, f.. Henkei, ui.; (plant). Paradieskorn (ö, er), n. (zet) Einfall, Gedarke. ra. Wendung, f.

Grein, o, (gewicht). Grain, Grau (e). n.; Körnchenge-wicht. n.; istof). Karaclott,n 1 geen -tje verstand,kein Quentchen Verstand, n.

Greinen, onv. bijv. kamelotten. ((e), m.

Greling, ra. Greling (e), ra., schwftchstes Ankertau

Grenadier, in. Grenadier (e), Granatenwerfer m.

Grendel, ra. Riegel, m. i Verschluss (0. e), ra.,Schloss iö, er), n. alles achter slot er. - houden, unter Schloss und Riesel halten.

Grendelboom, ra. Schlagbaum (il, e). Barren, ni.

Grendelen, b.w. riegeln, ver-; schlieszen, ver-, fest-

GrendelSlot, o Springriegel, Schloss-, ra. [balten.

Grens, vr. Grenze, (n) ,f. Urakreis (e\'. u:.; Absonde-rung (en), f. | Weichbild (en, n.; (grenzen stellen, Grenzen, Schranken setzen. (poet.)Mark, f.

Grenslinie, vr, Grenzlinie, Peinarkatior.s-, Markt-scheidurgs- (n). f. ( i, e), m.

Grenspaal, m. Grenzstein, Markt-, M?l- (e), -pfahl

Grensscheiding, vr. Gn nzscheidung, -berichtigung, vermessung (et), f, l-ort (ö. er), -platz (£.. e), m.

Grensstad, grensplaats, vr. Grenzstad (ft, e), f..

Grensvesting, vr. Grenzfestung (en), f., -schloss (ö, er\', n., -burg (en), f. (sirh nfthern, nahe kcramen.

Grenzen, o,w. grenzen, an ; ansto-\'zen, dararliegen;

Greppel, vr, Graben (ft), in., Rinne, Furche (n), f.

Gretig, bijv. gieris, be-, erpicht.

Gretigheid, vr. Gierigheid, f., heftiges Begehren,r.., Lust, f., zu verschlingen.

Grief, grieve, vr. Gram,Kuraraer, Harm, ra.; Herze-leid, n,; Bescbwerde, f.

Griek, ra. Grieche, Hellene (n).ra, 1 Hellenist (e),Ken-ner, ra. der griechischen Sprach\'-.

Griekin, vr. Griechin, Hellenin (nen), f.

Grieksch, bijv.griechisch. hellenisch, -e spreekwijze, Helle;iismus (en), m.

Griel, vr. te - gooien, unter die Kinder zura Greifen auswerfen; in die Grabbel, Rappuse werfen.

Griend, vr. Weidengebüsch, -gehölz, n.,-pflanzung, f.

Griendland, o. Weidengebüsch, n., -platz, m.

Griep, vr. Grippe, Influenza, f.; Landschnupfen, ra.

Griesmeel, o. Griesmehl, griesichtes, grcbkörniges Mehl, ra.

Griet, vr. Grethe, f. een booze -, em bt.ses Weib; (visch), Scholle (n), f.

Grietenij, vr. (alt.( Oberamtei in West-Frresl.

Grietman, m. Aratraann (leute), Vogt (ö. e), Bürger-nieister, ra.

Grieven, b.w. tiefschraerzlich verletzen;nnaiigenehm Deröhren, verstoszen; sich beleidigt ftthlen;tief krftn-ken, bellt; idlgen, durchbohren, -stoszen. -d,tiefkran-kend, d-raüthigend.

Griezelen, o.w. schauern, schaudern; frösteln; tros\'

Griezeling, vr. ScUaudernj Frösteln. q. Ctig sein •

Grasachtig, grazig, bijv, prasig, mit Gras bcwach- 1 sen, voll Üras. [Nelke (n), f.

Grasangeller, m. Federnelkr, am Boden kriechende 1

Grasbloem, vr. Grasblume, Massliebe (n\', f., Ganst -blUmcben. n.

Grasboter, vr. Grasbutttr, Mai-, Weide-, f.

Grasduinen, o. me. Grasdüuen, f. pl. in - {raan,etwas vollauf haben, sich gute Tage machen, «ut ossen und trinken.

Grasduinen, O. w. sich tummeln; zu Gute thun.

Grasetend, bijv. ^rasfresscnd, grasend.

Grasgroen, bijv. Krasjrrün,-farben.

Grasharing, m. Küstenbüriug (e), ra.

Grashupper, in. Heuschrecke (n). f., Heupfcrd (egt;,n., Sprit\'sbahn (ii, e), m., ürashüpfi-r, m.

Grasjé, O. Graschen, llalmcben, Sprösschcn, n.

Grasland, o. Grasfeld Ier), n„ -wiese (n\', f.,-land. Wiesen- (e), n., Grasan^er, m.

GraslOOk, O. Graslaucb, Scbnitt-, Beest-, m.

Grasmaaier, Hl. Grasmiiber, -bauer, lleuer, m. -s uit Westfalen, Hollandsilnger.

Grasmaand, vr. Aprilmonat, Oster-, Gras- Ie), m.

Grasmuscll, —mosch, vr. Ilanfling !e), Hanffink, Fiachs- (en), ra.

Grasperk, O. Grasfleck (e), Rasenplatz (ft, e), m\'

Grasplant, vr. Grasart (en), f.

Grasspiertje, o. Graschen, llillmchei;, Sprösscben.n.

Grasvretend, bijv. krautfresscnd, «ras-.

Grasworm. in. Giaswurm,Spul- (ü; er, ra.

Graswortel, in. Graswurzel, Klee-, Queck.\' (n), f.

Graszode, O. Rasen, m.. Gras, n.

Gratie, vr. Grazie, Anrauth, Liobreiz; Gnade, Gunst, liuld;bij de - God8,von Gottes Gnaden; het recht van Bejcnadiguugsrecht.

Gratig, bijv. gratig, voll Grftten; stachlig.

Grauw, bijv. srau, aschfarben; urali.

Grauw, o. Gesindel, Pack, Canaille, n., Pübel, ra.; Grau, n.. graue Farbe, f. ifahren, n.

Grauw, m. derber Verweis (e), ra., Anschnauzen, An-

Grauwachtlg, bijv. sraulich, ins Graue fallend.

Grauwen, b. w. ansclinauzen, schirapfen, sclielten,

Canfabren. 1 de morden grauw t a fangt an zu tagen.

Grauwheid, grauwigheid, vr. Graue, n., grau--Farbe, f.

Grauwtje. O. Grauscbimmel, m. grauweiszes rferd ie), n., Esid, ra., Grauchen, n.; das Grau in Grau ge-maltes Bild (er), n.

Graveel, o. bieren gries, Blasen-. ra., Stein.

Graveelachtig, bijv. griesicht, griesig, griesartig.

Graveelig, bijv. griesig, griesicht. I zu theuer; über-trieben,arg.

Graveeligheid, vr. Ueberraasz, n., Uebertrnbung, f.

Graveerder, ra. Medailleur, Graveur (s), Gravirer,

Kupferstecher, Stahl8Chneider,Sttin-,Schrift-,Forra-, Kunststecher, ra.

Graveerijzer, —staal, o. Stichel,Grab-,-raeisztl, ra., -eisen,n.

Graveerkunst, —kunde, vr. Gravirkunst, Aetz-, Kupferstecher- (tt, i), f.

Graveernaald, vr. Zie graveerijzer.

Graveerpriem, ra. Zie graveerijzer.

Graveersel,—werk, o. Gravüre (n), etw. Gravirtes, Stech-, Bildgrabe- (tt,e), f.

Graven, b.w. graben, ura-, ausschaufeln, aussfchen.

Graver, m. Graber, Schaufler, ra.

Graveeren, b.w. graviren, iitzen, stechcn,schraflBreu.

Graveering, vr. Graviren, Aetzen, Strchen, n.

Gravin, vr. Grafln (nen),f.

Grazen, o.w.grasen. Gras abweiden, -abschueideu.

-ocr page 891-

GHO

GUI

113

Griezeltje, greis, o. Bi88chen,Stückchen,KrümcheTt,

Bröckelclien, n.

Grif, bijw. hurtig, rascli, 8chnell,eili}f, sogleich, ge-echwind; unverzüglich. lüj betaalt cr bpzahlt zur Stunde,panktlich;zy zijn - in het werk, siesind in lt;ler Sacbe sclir erfahrenjdatloopt-af^lasgehtgelftufifj fort. Griffel, vr. Grabstift (e), -stichcl. Griffel,m.; Pfropf-reis (er), n.

Griffelen, b.w. graben,ein-;impfen,cinpllanzen,pfrop-fen; griffoniren, griffeln. in zijn hart -, seinem Her-Griffen, b.w. graviren, stechen. [zen einpriigen. Griffie, vr. Kanzlei, Gerichtsschmberci (en), f. Griffier, m. Secretiir, Actuar (e), Gerichtsschreibcr,ni. Griffierschap, o. Amt (a, er), n., AVürde (n), f. des

Gerichtsschreibers.

Griffoen, m. Greifgeier, Liimmer-, Geieradler, m. Griffoenpapier, o. schlechtes, grobes Papier, n. Grift, vr. Grabstift, Schiefer- (e) Graben (ill, m. Rinne

(nj, Wasserleitung (en), f.. Griffel, m.

Gr^jn, m. Murrkopf (ö, e), Greiner, Ziinker. m. Grijnen, o.w. greinen, murren, schreien.

Grflnig, ijv. mürrisch, verdrieszlich, bruramig, gries-

gramisch, giümlich.

Grijns, vr. Mundverzerrnng (en), f., Grinsen, n.; Gri-masse, Fratze, Larve (ngt;, f., Bocksgesicbt (er), n. een - hebben, Abscheu, Ekel haben, zuwider sein, empö-ren. (en), Ziinker. Greiner, m.

Grünsaard; ffrünzer, m. Murrkopf (o, e),Brummbar Grynzen, o. w. grinsen, greinen, verzerrt liicheln,

Gesichter, schneiden.

Grflnzinff, vr. Grimasso, Missgeberde, Ungeberde (p). Grijp, m. Zie f?riffoen, [Mundverzerrnng (em, f. GrÖpachtip. bijv. griffig, habsllchtig; knickerisch,

knausericht; langfingcrij;, diebisch.

Grijpen, O.w. greifi-n, umspannen, fassen; stehlen, raubcn; im Fluge erhaschen. plaats -. Statt linden, geschehen. (Harpax, m.

Grijpvogel, m. Greifgeier, m. | Geizhund (e),-teufel, Grösaard, in. Grei» (e); graues Ilaupt (a, er), n.,hoch-

bejahrter Mann (a. er). Grankcpf (0, e), m. Grysaclltl°r,bijv. graulich,ins Graue fallend. GrQsheicl, vr. Grcisenalter, hohes Alter, n.;die alten

Tage, m. pi.; Vorzeit, f.

Gryzen, o.w. greisen, grau werden; altern; abnehmen. Gril, vr. Grille, Laune (n); Eigenheit, Sonderbarkeit (en), f ; Einfall (li, e), m.;Chimare (n),Einbildung(en) f.^ Luftschlösser, n. pi.; Frösteln, Schauern. n. Grillen, o.w. frösteln, frostig werden, die Haut schauern, schandern. (reiszer, m. Grillenmaker, m. Grillenfanger, Mücken-, Possen-Grilllg, bijv. grillig, grillisch, grillenbaft, launisch;

eigen, sonderbar. (Grillige (n).

Grillige, m. en vr. der, die Launenhafte, Grillen-, Grilliglieid, vr. Grillensucht, -krankheit, Hypochon-Grilling, vr, Schaudcrn, Frösteln, Beben, n.quot; (drie, f. Grilwerk, o. Grillenwerk, bunt ver8chlungenc9,erhf.-

benes Bildwerk (e^, n.

Grilziek, bijv. grillenkrank, launisch, griesgriimisch. Grim, vr. Grimm, In-; Zorn, heftiger Schmerz, m.,

Ziihneknirschen, n.

Grimas, vr. Grima«ae, Fratze, Geberde (n), f. Grimassenmaker, m. Gesichterschneider, Fratzen-macher, Possenreiszer, m. (Lacheln, Spötteln, n. Grimlactl, m. verzerrtes, boshaftes, schadenfrolies Grimlachen, o.w. grinsen, grinzen, verzerrt Iftcheln. Grimmelen, o.w. wimmeln; kriebeln.

Grimmen, o.w. griesgramen, wüthen, zornen, zah-

nefletschen, schreien, knirschen, brullen, grinsen. Grimmer, m. —Ster, vr. Brummbiir (en), m.;in(nen).

f.; Knurrhahn (a, e), m.;-henne (n), f.; Eisrnfresser, m.; -in (nen), f. | Isegriram (e), Sauertopf (o, e), m.

Grimmig, bijv. grimmig, gramig, knirschend; zornig; heftig, grausam; schrecklich; blutgierig. - koud, grimmkalt, grimmig -, schmerzhaft

Grimmigheid, vr. Grimm, Zorn, m.,Wuth,f.; heftiger Schmerz, m.; Heftigkeit, f.. Rasen, n.

Grimming, vr. Brullen; Gebrüll, n.

Grinniken, o.w. wiehera.

Grint, vr. (grof zand). Gries, grober Sand, ra.; (meel), Grütze, f., Kochkorn, n.

Grintweg, in. Sand weg. Gries- (e), m.

Grissen, b.w. stehlen, rauben, greifen.

Groef, groeve, vr. (grafkuil.1, gegrabenes Loch (ö,er), n.. Grube |n), f.. Bergwerk !ei, n.; imijn^, Grube,Mine (n), f., Fundort (e), in.; (in de bouwk.) Auskehlung (en), Hohlkehle, Rinne (n), f.

Groef bidder, m. Leicbenbitter, m.

Groefijzer. o. Grabeisen. n., Grabstichel m.

Groei, m. Wachsen, n., Wachsthum, n. en m. | Gedei-hen,n. er is - noch bloei in hem, er kann weder wachsen noch gedeihen.

Groeibaar, bijv. wachsbar, pflanzenartis.

Groeien, o.w. wachsen, an-;gedeihen;sich vermehren; gröszer, zahlreicher. ansehnlicher werden; steig en in eens anders leed -, sich über Anderer Ungltick freuen. Schadenfreude haben; op een gebaanden weg groeit geen gras, rollender Stein beraset nicht.

Groeiend, bijv. wachsend, an-; gedeihend; sich ver-mehrend.

Groeiing, vr. Wachsen, An-, Gedeihen, Vermehren,n.

Groeisel, o. Gewachs, Wachsende, n.

Groeizaam, bijv. gewachsig, fruchtbar, hervorbrint. gend, den Wuchs befördernd. (zu tragen.

Groeizaamheid, vr. Fruchtbarkeit,Fahig- f. Früche-

Groen, bijv. grün, unreif, frisch; unerfahren, jung. een -e ouderdom, ein derbes, kraftiges Alter; zijn koren -eten,seine Einkiinfteschon auf dem Halme verzehren; - voeder, grünes Futter, frische TVeide; een -e knaap, ein grober, ungeschliffener Kerl; spaansch -, Grün-span,m.

Groen, m. (Stud.) Fuchs, krasserFuchs, Fennal.

Groen. o. Griine, grünes Feld, n.; Rasen. m.

Groenachtig, bijv. grünlich. ins Grüne fallend.

Groenboer, m. Gemüsehjindler, Obst-, m.

Groenen, o.w. grünen, wachsen, ausschlagen; gedeihen, blühen. -(end, blühend.

Groenend,bijv.grünend,wachsend,sprieszend,gedeih-

Groenheid, groenigheid, vr. Grüne; grünès Feld, n.; Grünheit, f. (lager, n.

Groenkelder, ra. Gemüseladen (a),-keller,m.;Frucht-

Groenling, m. Grünling (e), -fink (en), ra.

Groenmand, vr. Gemüsekorb (ö, e), m.

Groenmarkt,vr.Gemüaemarkt.Obst-,Frucht-(a.e),m.

Groenmeisje, o. Gemüsemadchen, Obst-. n.

Groenmoes, o. Musz (e), n., Küchenkrauter,n.pl.

Groente, vr. Gemüse, n., Feldgewachse, Garten-, n. pl., Grüne, n. (Küchen-, ra.

Groentebezorger, m. Gemüsegartner,Kohl-,Kraut-,

Groentesoep, vr. Gemüsesuppe (n), f.

Groen tje,o.Neuling(e)unerfahrener,ungeübterMensch (en); Jahrling (el, Novize (n),m.;(vrucht),Bergamotte, Fiirstenbirne (n*. f. ((a), m.

GroentUin, m. G\'müsegarten, Kraut-,Küchen-.Kohl-

Groenverkooper, —man, m. —verkoopster, —vrouw, vr. —wyf, o. Gemüsehandler,m.;-in(nen), f.; Obstmann (leute),; . Ombstfrau (en), f.

Groenvink, m. Grünling (e), -fink (en), -vogel (ö),m., Goldamraer (n), f.


-ocr page 892-

114 GKRO

GEO

Groen vlieg vr. Cantharide, «panis^he Fliege (ii), f.

Groenwording, vr. Grünen, Spnesztn; Gedeihen. n.

Groep, vr. Gruppe (n), Zusammenstellung (en)f.,Hau-fen, m.; (gooti. Uinne, Gosse (n), f.

Groet, iu. Grusz *li,e),iii.,Freuii(lUchkeit.f.,Auf9tehen. u., Bewillkomuiung, f.; Compliment (e), n., Empfeh-lur.g (en).; Begrüs^ung (eni, Anrede,-sprache (n}, f.

Groeten, b.w. ^rilszeu, aufstehen vor Eiiiem,entïe-Ifengelien, bewillkommen; Achtung bezeigen; sich empfehlen. | laat hem maar kumen, ik /.al hem lass ihn nar kommen, ich will ihm den Rilcken blüuen.

Groetenis, vr. Grusz (ü, el, m., Einpfehlung ten) f.

Groeven, b.w. auskehlen, -hühlen. Streifen ziehen.

Groeze, vr. juoges Grün, u.

Grot\', bijv. «rob, roh, rauh; plump,8chwerfallis:;körnig krumelig. 1 Üegelhaft; krilnketid,beleidig:end,te - maken, zu arg machen; hij verdient - geld, er verdien ein schweres Geld; - spelen, boch spielen.

Grofachtig, bijv. srob, ïrosikornig.

Groffelijk. grovelijk, bijw. y;rübiicli, obenhin,ein wenig; sehr, gewaliig; obertliicblich.

Grotheid, vr. Groblieit, Plumpbeit; Flegelei, Ung-\'zo-gcnheit; Beleidigung (n), f.

GroflOvlg, bijv. dick, -leibi;;, woblbfleibt.

Groflövigneid, vr.Beleibtheit,Wohl-,Uickltibi!;keit,f.

Grofsmederij, vr.Grobsmiede,Huf-,\'Vaffen-Anker-,f.

Grotsmid, m. Grobschmied, Uuf-, Waffen-, Anker-Ie) m.

Grol, vr. Laune, Posse, Grille(n),f.;Groll, Ingrimm,m.

Grollenmaker,m. Spassmacher, Pos8enreiszer,Fratz-enmacher, m. (drolliff.

Grollig, bijv. grotesk, komisch,possenhf.ft;possierlich.

Grom, o. Eingeweide, Gekrüse, n. dt-r Thiere;Schmutz, m., Unrcinheit, f.

Grommelen, o.w. sich (im Kothe,Schlamme, Bette, Laster! w!ilzen;sich rekeln, (vuig).

Grommelig,bijv.schmutzig,schmierig,kothig,unrein.

Gromtneling, vr, Wiilzen, n.; Scbmutz. m., Schmie-rigkeit, f.

Grommen, o.w. bruminen,grunzen, schnurren; schei-ten, schimpfen; (van viaschen), die Eingeweide aus-nehmen. _ (süchtig.

Grommig, bijv. brummiic,bruinmiach,mürri9cb,tadel-

Grompot, m. Brummbar (en) Murrkopf (o, ei, Gries-gram gt;e) n.

Grond, m. Grund (ü, e),m.(Erdegt;f.unter dem anglt; bau-ten Boden); Grundstilck (e), n.; Unterlage (n), f.. Boden (ö), m. | Begrttndung (en), f.; Beweis (e), m. | -voelen, gesiittigt sein; aan den - zitten, arm, in Ver-legenheit sein; inden - helpen, zu Grimde richten; in den - vMTstaan,gründlich ver8tehen;uit den - van mijn hart, mit aiuriciitisem Herzen; geen - voelen, nicht gesattigt sein; tödtlich erschrecken.

Grondbeginsel, o. Grundsatzia,e),m., - regel,Maxime (n), f.; Ilauptsatz (tl, e), m..

Grondbelasting, rr.Grundsteuer (n),f., -zin8(engt;, m.

Grondbewüs, O. Hauptbewei9(ei, m. Grundregel (n!, Grundwahrheit lt;en)- f.

Grondboor, vr. Erdbohrer, m.

Grondbraak, vr. Durchbrueh (ü, e),m.,Durchbrechen, n. eines Deiches.

Grondbrief, m. Grundbrief, Lehens- Erbzins- (e),m.; Belehnungsurkunde (n), f,

GrondC{jns, ra. Grundzins (e-.), m., -steuer (n), f.

Grondeigenaar, m. Grundherr ien),-eigenthümer, i befitz^r, m. (fcit-s («)gt; ni*

Grondeigendom, in. Grundeigenthum (ü,er!,n-be-

Grondeling, grondel, m.Grundling(e), m.,SchmerIe,1 Krampe (n), f.

Grondeloos, bijv. grundloa; un,!lt;egründet, unbegrün-det, unerweislich; unerforscblich ( erdichtet, vorge-blich.

Gronden, b. en o.w. gründen,den Grund legen,stiften errichten; beruhen auf. (schaft, f.

Grondgebied, o. Gebiet (e), n„ Bezirk (e), m; Herr-Grondgebouw, o. Grundl)au (e und ten), m. | Grund

ü, e), m., Be^riindung, f.

Grondgetal, e. Grundzahlwort (ö, er), n. Grondüaak, m. Grundhaken, Boots-, m. genaar Grondheer,m. Grundherr (en), m. Zie grondel-Grondig, grondelük, bijv. en bijw. grilndlich, vol-lig. ftstbegrUndet, erscböpfend; vonGrund aus,durch-und durch.

Grondijs, o. Grundeis, Boden-, schwarzes Eis, n. Grondkleur, vr. Grundtarbe, Uaupt-, Zeug- (n) f. Grondkundig, bijv. erdkundig, geologisch. Grondlasten, vr. me. Grnndsteue.r (n).f., -zins(en),m. Grondleen, o. Grundlebn (e), n.

Grondleer, vr. Geologie, Erdkunde, f. Grondlegger, m. —legster. vr, Grundleger, Stifter, Errichter, Gründt-r, m.; -in (nen), f. (tuns; (en), f. Grondlegging, vr. Grttndung, Be-, Stiftung, Errich-Grondles, vr. Grundsat^ ta, e), m.. Maxime (n), f.;

Grundwahrlieit, f Grondmuur, m. Grundlage (n), f.. Fundament (e), n. Grondoorzaak, vr. Uauptgrund (ü, e), m.,-ursache

(n), 1quot;. | Lebensprincip(ien), n.

Grondrecbt, o. Grundrecht, Eigenthums- (e) n. Grondregel, m. Grundregel, Maxime (n). f.Grun\'hatz ia, ei, m.

Grondrente, vr. Grnndzins (en), m., steu?r (c:, f. Grondscheiding, vr. Grundtheilung, (rrundstück-(enl, t\'.

Grondslag, m. Grund iü, e),-satz (ü, e). m.; Fumla-

uient e), n.

Grondsop, o. Hefe f.. Bodensatz. m.

Grondsteen, m. Grundstein (e), m. ! Urgebirge, u.;

(in een moleu I, Bodenstein (e)( m. GrondStelling,vr.Grundsatz (a,e),m.,-regel,Maxime

(n) f., Princip (ien), n.

Grondstem vr. Grundstimme (e), f., Bass a, e),m. Grondstof, vr. Grundstoff, Ur-, ürbestandcbeil (e),m. Grondtaal.vr.Grundsprache,Kern-,lJr,Original-(n),f. Grondteekening, vr. Ilias, Auf-, Grund- (e\'. Plan Grondtekst, m. Grundtext(e), m. [(a, ei, m.

Grondvast, bijv. dauerhat\'t, haltbar, fest; acht, be-wabrt, stark. (Tiefe hinab.

Grondvergadering, vr. | Tiefe (n) f. naar de - in die Grondverw, vr. Grundfarbe (n), f., -firniss Ie), m. Grondvest, vr. Fundament (ej, n., Gründung, f. Grondvesten, b.w. gründen, den Grund legen; stiften, errichten, zu Stande bringen.

Grondvesting, vr. Gründung, Be-, Errichtung, Stiftung. Grundlegung, f.

Grondvlakte, vr. Grundflache, Basis, f. Grondwater, o. Grundwasser, Urange-. n. Grondwet, Grnndgesetz (en), n., Staatsverfassung,

Constitution (en), f.

Grondwettig, bijv. grundgesetzlich, aus dem Grund-^esetze üieszend, verfassungsmaszig, constitutionnel; recht.

Grondwoord, o. Grund wort, Stamm- (ö, er), n. Grondwortel, m. Wurzel (n), f., Stamm (a, e\', m.;

lleideblume (n), f.

Grondzand, o. Kiessand, Gries, m.

Groom, O. Eingeweide, Gekröse (der Thiere), n. Groot, bijv. (lang), grosz, emporgevacbaen; (hoog), riesig, hochstttnamig; (wijd), ausgedehnt, weithiufig;


-ocr page 893-

GUN 115

(van starnl), hoch, vornehm; ivan karakter), f usge-. Gruisachtig, gruizig, bijv. griesicht, gricslg, groo-zeichnet, erhaben, edel. (n. flftmisch. | sandig,griesabnlicli; (van een diamant), Spiühfunken,

Groot, o. f21 \'i Cents, halber Stüber; pond Ffund, GmlSuzer, o. Schaufel, f. [Flecken habend.

Grootachtbaar, bijv. groszacbtbar, hoch-, hochzu-, Gruiszand, o. Gries, grober Sand, m.

verehrend. Gruit, vr. Bodensatz (», e), m., Hefe, f. de - in iets

Grootachttoaarheld, vr. Groszmiichtigster, m.; An-1 brengen, etwas verderben. ^eratoszen.

sehn, n. 1 Einüuss, m., Gewalt, f. zijne -, Se. Hoch-. Griiizeil,b.w. den gespitzten Weizen zu Gries mahlen; ehrwürden.- Gruizigheid, vr. Griesise, Unreine, Sandige, n.

Grootbek, Grootmcnd. m., Groszmaul |a, er), n., , Gruppel, vr. Zie greppel.

Schwfttzer, m.; Larvensclmecke (n), f. mit weiter Grut, vr. Grütze, f. I Auswurf,-schuss, m. (von Kin-Grootboek, o. Ilauptbuch (ü, er;, n. iMündung. : dern] Krabben.

GrOOtbrengeHjb. w.Grosziehen, erziehen. heroïsch. Grutmolen, m. GriitzinUhle, -amp;fampfe (n), f. Grootdadig, bijv. heldenhaft, -herzig; ausgezeichnet,Grutten, o.w. grtitzen; zermalmen, schroten. Grootdadigbeid, vr. Groszthat, Groszmiltbigkeit; Gruttenbrij, vr. Grützsuppe (n), f.,-brei (e), ir.

FrtIgebie-, f.; Heldenmuth, m. (aehr. Gruttenmeel, o. GrUtzmehl, n.

Grootelüks, bijw. grüsztentheils, fast ganz, fast alle. Grutter, m. Kaufmann in Kolonialwaaren, Kolonial-Grootbartig,bijv. groszherzig, hoch-,-gesinnt,Krosz-! waarenhftndler.

müthig. (bene Gesinnung, f. Grutterü, vr. Grützkram (e), m., -hökerei (en), f.,

Grootbartigbeid, vr. Groszherzigkeit, Hoch-, erha- Gruwel, m. Zie grouwel. [-handel, m.

Grootheid, vr. Grösze, Hühe,Erhebung,Au8delmung, Gruweldaad, vr. Zie grouweldaad.

f.; Umfans, Durchmesser, m.; Hocliherzigkeit, Erha- Gruwelen, o.w. granen; onp.w., schaudern, grausen. benheit; Zahl, Recher.vorstellung, f.; Macht, f., Gruwelig, bijv. furchtsam, gespensterschcu,gr!iulich, Ruhm, in. {(nen), f. | graulich. (grilsslicb. wiitherisch, misshandelnd.

Groothertog, m.—in, vr. Groszherzos (e), m.i-in Gruwelijk, gruwzaam, bijv. grausam, grüulich, (nen), f. , Gruwelükheid, gruwzaamheid, vr. Grausamkeit,

Groothertogdom, o. Groszherzogthnm, (tl, er), n. Misshamllur.g, f., Foltern, Martern, n.

Grootje, o. grootmoeder, vr. Groszmutter, Alt-(ü), Gruwelstuk, o. Zie gruweldaad.

Abnfrau (en), f. Gruwen, gruwelen, o.w. granen, schaudern, ekeln.

Grootkruis, o. Grosikrenz (e), n. Gruwzaam, bijv. Zie gruwelijk.

Grootmachtig, bijv. groszmftchtig, sehr-, hochge- Gruwzaamheid, vr. Zie gruwelijkheid. (ben.

bietend. (f.; Ansehn, n.; Einfluss, m., Gewalt, f. Guf, bijv. verschwcnderisch, ausf-chwcifend, Ubertrie-Grootmachtigbeid, vr. Groszmacht, -miLchtigkeit, Guf beid, vr. Verschwendung, Ausschweifung, (en), f. Grootmaking, vr. Groszmaclierei, -thuerei, Auf- Guichelen, o.w. gaukeJn, spielen; blenden, tüuschen.

schneiderei, f. G\'lig, vr. Grimasae, Fratze, Geberde (n), f.

GrOOtmeester,m.Groszmeister,Meister,m.voiuStuhl. Guil, vr. junge Stute (n), f., Stutenfüllen, m. Grootmoeder, vr. Zie grootje. \\voll, liochherzig. Guil, bijv. hasenherzi^, fei?, furchtsam, tölpelhaft. Grootmoedig, bijv. groszmüthfg; edel-,«roszimiths- Guil, ra. Hasenfusz (ü,e), Feige, m., Memme (n), f. Grootmoedigheid, vr. Groszauith, Lang-, f.. Edel-, Guinje, vr. Guinee (n), f. ((e), Eulenspiegel, m.

m.; Schonung, Gnade, f.; Edelsinn, Hoch-, m. Guit, ra. Schalk (.1, e),muthwilligerBursche(n),Schtlm

Grootneus,in. en vr. der, die Grosznasige (n), Nasen- Guitachtig, bijv. schalkhaft, schelraisch, possenhaft.

künig (e), in.; -in (nen), f. Guitenstuk, - werk, O. —Streek, ra. Schalkheit,

Grootoor, ra. en vr. Groszohr, Langohr, m. i Schelmerei (en), f., Eulenspiegelstreieh (e), Muth-

GrOOtSCh,bijv. groszartig, betrachtlich, ansehn-,aus-1 willen, Po.=sen, in.

gczeichnet, erhaben, stolz, hochraüthig. Guitje, o. kleiner Schalk (.1, e), - Schelm (e), m.

GrootSChheid, vr. Groszartiitkeit, Erhabenluit; f.; Gul, vr. gemeiner Scehecht (e), ra.

Stolz, ra., Iloffart, f., Hoehrauth, m. (macherei, f. Gul, bijv. weich, sanft; aufrichtig, herzlich, wohlmei-Grootspraak, vr. Groszthuerei. -sprecherei. Breit- nend; jovial, munter, heiter; willig und bereit znm Grootspreker, m. Groszthuer, Dick-, Breitraacher, I Geben, gerne gebend, fnlgebig. (Calville (n). f.

Prahler, Flunkerer, ra. (machen, n. Guldeling, m. Schlotterapfel, Kant-,Erdberr- (lt;1), m.;

GrOOtspreking, vr. Groszsprechen, Frahlen, Breit- Gulden, onv. bijv. golden, gülden, aus Gold gemacht. Grootte,vr. Grösze; Weite; Höhe; Dicke,f.;Umfang.m. Gulden, m. Gulden, ra.

Grootvader, m. Groszvater, Alt- (a), ra. Guldenstuk, o. Guldenstttck (e), n.. Gulden, m.

Grootvaderlijk, bijv. groszvaterlich,dem Groszvater Gulhartig, gulaardig, bijv. Zie gul.

Grop, vr. Rinne, Gosse (n), f. [eigen, ilhnlich. Gulhartigheid, vr. Ilerzlichkeit Aufrichtig-; Mun-

GrOS, o. Gross (e), n. in bet - handelen, ira Groszen { ter-. Heiter-; Freigebig-; Jovialitilt, f.

handeln. (lor, ra. Gulheid, vr. Weiche, n.; Wohlraeinendheit, Aufrich-

GrOSSier, ra. Groasier (e), Grossist (en), Grosznilnd-1 tigkeit; Munterkeit, f.

Grossieren, o.w. grossiren, ira Groszen handeln. Gulp, vr. (teug), Zug (0, e), Schlnck (e), m.; (golf). Grot, vr. Grotte (n), Gruft, (ü, e), Felsgrube ,n),f.,j Welle, Woge (n), f.; Wasseratrabl (enjjra.; (van een -keiler, ra. (-werk (e), n. I broek), Hosenschlitz (e), m. (fen, achlemraen.

Grotwerk, o. Grottenarbeit, -verzierung (en), f.. Gulpen, o.w. rait vollen, langen Zilgen trinken; sau-Grotwerker, ra. Grottier (e), Grottenraacher, -arbei- Gulzig, bijv. gcframp;szlg, gierig; caschhaft.

ter, ra. Greuel, Frevel, ra. Gulzigaard, ra. Essluatige, -gierige (n), Vielfrasz (e),

Grouwel, gruwel, ra. Gewaltthat,Un-(en),f.;Grauel, I Fress^ r, ra. (Fresaerei, f.

Grouweldaad, gruweldaad, vr. Grauelthat, Fre- Gulzigheid, vr. GefrJlazigkeit, Essgier, Schleraraerel, vel-, Un-. Misse- (en), f. Gunnen,b.w. günnen, wünschen; zuerkennen. bekora-

Grovelljk, bijw. gröblicb, grob, gewaltig, aehr. | raen lassen, niet -, beneiden.

ruls, o. Graus, n., Schutt, m., Trüraraer, n. pi.; (van Gunner, m. Günner, m , der Einen nicht beneidet, kolen), Kohlenafaub, ra. I Einera etwas bewilligt, wllnscht.

GRO

-ocr page 894-

116 GUN

HAA

Gunning, f. Gönuen, WOnschen, Bewilligen, n. .

Gunst, vr. Gunst (ü, e), Hinneiffung, Zuneigung, f.; Erlaubniss, Einwilligung; Beförder-,Begün8tig-; He-rablass-, Gnade. f. om de - vragen, um dieKuudschaft bitten, sich empfeblen. (schleichung, f.

Gunsttoejag\', o. Gunstbemübung, -bewerbung, -er-

Gunstbewüs, gunstbetoon, o. Gunstbezeigung,

_ Begünstigung (en), f.; Gunstbeweis (e), m.; Gefallig-

f- keit (en), f., Liebesdienst (e). m.

Gunsttorier, m. Gunstbrief, Consens- (e), m., Bewil-ligungsscbreiben, n.

Gunsteling, m. Günstling, Lieb- (el, m.,Schooszkind (er), n., Favorit, m. \\ Creatur (en), f.

Gunsteloos, bijv. ohne Gunst, gunstlos.

Gunstgodin, vr. Uuldgöttin (nen); Grazien, Cbari-tinnen, f. pl.

Gunstig, gunst vaar dig, bijv. gunstig, geneigt, gewogen, zugetban; gnadig, begunstigend, beförderiicb; geeignet, geschickt.

Gunstjacht, vr. Gunstbemühung, -erwerbung, -er-schleichung (en); Intrigue, Kabaie (n); f.

Gunstrijk, bijv. Zie gunstig.

GunstWOOrd, o. Gunstwort, Huid-, Gnade- (e), it.

GUSt, bijv. gust, trocken, nicht trachtig, uabefruchtet.

Guts, vr. liohlmeiszel, -beitel, m., -eisen, n.

Gutsen, b.w. ausmeiszeln, -stechen, -schuitzen; rie-seln, triefen, Üieszen, rinnen.

Guttegom,vr. Gummi guttae,Guinmigutt,Gelbharz,n.

Guur, bijv. rauh, kalt, streng, unfreundlich. 1 ver-

. drieszlich, griesgramisch.

Guurheid, vr. Kalte» Strenge; Unfreundlichkeit, m-derlich-; Rauheit, Schroff-, f.

H.

H, vr. U. (s), n.

Ha, tus.w. hal ah! ach! hil hu! ei!

Haag, vr. Hag (el,Ilecke(n),Zaun (a, 0), m., Gehage, n.; (stad), der Haag; achter de - loopen,hinter die Schule gebn, die Schule schwünzen.

Haagappel, m. Sandbeere (n), f.

Haagappelt)OOin,m. Sandbeerbaum (a, e), m.. Baren traube, Barenbeere (n), f. ^

Haagbei.—bes,—toezie, vr. Hagedornbeere, eisz-

Haagbeuk, m. llagebuche,Hain-,Hamm-,Stein-(n),f.

Haagbosch, o. l)ickicht,dichtesGebüsch,Gestrüpp,p.

Haagdis, hage(Ms, vr. Eidechs(el,m.,Eidechae(n), f., Molch (e), m. (strauch (a, e und er), m.

Haagdoorn, m. Hagedorn, Mehl- (e), Hagedorn-

Haageik, m. Hageiche, Stein-, Eschc (n), f.

Haagmes, o. Gartenmesser, n.

Haagmusch, vr. braune Drossel, (n), f.

Haai, m. llaifiscb. Jonas-(e), m. .

Haak, m. Angel (n), f., Angelhaken,m.;krummeSi)itze (n), f.. Haken, m.; (schippers-1, Ruderstange (n|, f.. Bootshaken, m.; (van een boek), Bescblag (a, e), in.; (aan kleederen). Haken, m., liiikchen, n., Spange (n), f.; (scheur), Riss (e), ra.; (van een letterzetter). Winkelhaken, m. -bus, Hakenbüchse (n), f.; haken en oogen. Haken und Hefte; zij zoeken niets dan haken en oogen, sie suchen lauter Handel und Zankereien; de wereld is vol haken en oogen,die Welt ist vollVer wirrung; iets in den - brengen, viereckig behauen. | etwas schlichten; iets aan den - hangen, etwas an den Nagel hangen, 1 aufschieben. ......

Haakachtig, bijv. hakelig, | empfindhch, kitzlicb.

Haakbeentje, o. Hakenbeinchen, n.

Haakje.o. Haken, Haklein n. tusschen twee -s, in Pa-renthese,i!ingeklammert,in Klammern eingescblosscn bijw., beilautig gesagt.

Haakswijze, byw. krumm, gebogen, hakenförmig. -übnlich; (haaks), winkelrecht.

Haakster, vr. Haklerln, f.

Haakvermoor, o. Hakenbohrer. m.

Haakwerk, o. Hakelarbeit f.

Haal, m. Zug (ü, e); Strich, Schuilt, Schluck (e); Anzug (ü, e).; m.; Linie (n), f. aan den - gaan, sich auf die Eüsze inachen.

Haal, vr. Kesselhaken, ra., Zahneisen, Staffelholz, n.

Haalbier, vr. Ausschenkbier (e), n.

Haalboom, vr. Hakenamp;tange (n), f.

Haalkan, vr. Bierkrug (ü, e), -kanne (n), f.

Haalover, m. Schiffsjunge, jnnger Matrose (n), m.

Haalwijn, m. ordinarer Wein (e), m. aus der Schenke, Welnwirthschaftgeholt. (kragen, m.

Haam, m. Kummet (e), Hemmholz (ö, er), n., liemm-

Haan, m. Hahn (il, e), m.;(van den toren),Wetterhahn; (van een vat), Zapfenhahn, m.; Hahnchen,n. hij is een -, er führt ein keckes Wort, er ist Uahn im Korbe; zijn - kraait koning, seine Butter schwimmt ober, er führt die Braut heim; den rooden - laten kraaien, Feuer anzünden; hij Is de - van de buurt, er ist der reichste, vornehmste Mann in der Nachbarschaft

Haander, m. Eruchtkorb, Obst- (ö,e), m.

Haansteen, m. Hahnenstein (e), m.

Haantje, o. Hahnchen, n.

Haar, voorn. w. ihr, ihre, ihr; de hare, der die, das ihre; der, die das ihrige; ihrer, ihre, ihres.

Haar, o. liaar, Ilaut-, Haupt- (e). n. het scheelt mij geen -, es ist mir durchaus gleichgültig; het scheelde geen - breed, es fehite kein Haar, auf ein Haar; - op de tanden, llaare auf den Zahnen; elkander in de haren zitten, einander in den Haaren liegen; met de haren er bij slepen, an den Haaren herbeiziehen; pijn in het - hebben, d\'-n Katzenjauuner haben; wild - hebben, toller Haare sein; elkander op een - gelijken, ahnlich sein wie ein Ei dem andern; met de hand in hel - zitten, verlegen sein, nicht wissen was anzufan-gen; dt* haren rijzen mij ten berge, die Haare steigen mir zu Berge; met vliegende haren, mit aufgelüsten flatternden, fam., zerzausten Haaren; er steken geene goede haren in hem, es ist kein gutes Haar an ihm.

Haaracntig. bijv. haaricht, haarahnlicb.

Haarband, m. Haarband (e), n., -litze (n), f.

Haarbles, vr. Zopf(ö, e), Haarbusch (ü,ei.-büschel,n.

Haarborstel, m. HaarbUrste, harte Bürste (n), f.

Haarbos, ra. Haarbusch (ü, e), m., Zopfchen, n.

Haard, ra. Heerd, Feuer- (e), ra.,-statte. Esse (n), f. eigen - is goud waard,eigner Hterd ist Goldes werth.

Haardgoden, ra. me. Hausgott (ö, er); -gütze \\n), m.. Laren, Penaten, ra. pl.

Haardijzer, o. Heerdeisen, n.

Haardoek, o. Haartuch, Bentel- (ü, er), n.

Haardplaat, vr. Heerdplatte (n), f., -stein (e), m.

Haardstede, vr. Heerd (e), ra., FeuersUitte (n), f. | Vaterland. n., Heiraath, .f (-zins (en , m.

Haardstedegeld, o. Heerdgeld (er), n., -steuer(n),f..

Haarklein, bijv. en bijw. haarklein, ganz genau, alles und jedes, ausführlich, vollstilndig.

Haarklooven, o.w. grübeln, spitzficdeln, kümmel-spalten, haarkloben.

Haarkloover, ra. Haarklöber, -spalier, Küramel-, Spitzfindler, (irillenfanger, ra.

Haar kloo ver ü, haarklooving, vr. Grübelei, Haar-klauberei, Spitzfindigkwit (en), f.


-ocr page 895-

HAL 117

HAA

Haarkrul, vr. Haarlocke (n). Friaur (en),f.,Haarwick-el, m., aufRewickelte Haarlocke, f.

Haarkulf. vr. Flausch lü. c), m. Zie Haarkrul.

Haarlok, lok, vr. Haarrolle, -locke (n), f.

HaarlOOS, bijv. liaarlos,enthart; kahl, slatzic.

Haarnaaló, vr. Haarnadcl, Nestel-, Schmuck- (n), f.

Haarpijn, vr. j Katzenjammer, m.

Haarpluls, vr. Haar (»les Sammets), n., Pohl, Flor, m.

Haarpoeder, —poeier, o. Haarstaub, -puder, m., -mehl, n.

Haarscheel, o. Haaraufsatz m., -tour (en), f.

Haarsnijder, m. Friseur, Coiffeur (s). Ilaarkiiiusler, -putzer, m.

HaarsnlJding,vr.Haarschneilt;len,Frisiren,Kriiuseln,n.

Haarsnoer, o. Ilaarachnur (ü, e), -litze (n), f.

Haarspeld, vr. Haarnadel, Doppel- (n), f.

Haartjes, o.me. quot;Paser (n), f., Faden (a), m.. Fiber (n), f., Hamp;rchen, n. pl.

Haartooisel, o. Haaraufsatz (ü, e), -schmtick (e),m., Coiffüre (n), f., Kopfputz, m.

Haartrekker, m. Aetzwasser, n.

Haartrens, vr. Haarflechte (n), f.

Haarvlecht, haartult, vr. Haarzopf (ö. e), m.

Haarworm, m. Haarwurm (ü, er),m., -milbe (n),f.

Haarziekte, vr. llaarkraukhdt, f. (Fei^e (n), m. f.

Haas. ui. llase (n), ra., Ililsin (nen), f. | Furchtsame,

Haasje, o. junger Hase (n), IDlschen, n. - over, Hock-spicl, Kopfab-, Voltigir- (e), n.

Haast, vr. Haat, Eile, Eilfertiskeit, Uebereilung, f.; Drani;, Unfjestüm, Eifer, m. hoe meer - hoe minder spoed, eile mit Weile.

Haast, bijw. fast, beinahe, bald, in -, in der Eile.

Haastelük, bijw. hastif?, übereilt; vorschnell, un^e-dachtsam.

Haasten (zich), we.w. sich eilen, - beeilen, - spu-ten, - beeifern. haast u langzaam, eile mit Weile.

Haastig, bijv. hastijr, übereilt; heftis brausend,jiih-zornig; jiih, überatürzig, hü heeft een - hoofd, er hat einen hitzisen Kopf. (Unbesonnenheit; Ilitze, f.

Haastigheid, vr. HastiKkeit.Uebereiltheit-.IIeftiïkeit;

Haat, m. Ilass, Groll; Abschf u, m.;Erbitterung,Feind-schaft; Verfolgung, f.

Haatdragend, bijv. hasserfüllt, ^ehussi^r, feindselisr; nachtrag nd, grollend, unveraühnJich.

Haatdra^endheid, vr. Gehilssigkeit, Feindaelig-, f. Nachgrimm, m.; fam.. Nachtragen,n.

Haatdrager, m. der Grollende, Nachtragende, Heim-tückiache (n); fam., Duckmamp;uaer, m.

Hach, vr. Gefahr (en), f.; Wagatück (e), n.

Hachelijk, bijv. gefahrvoll, gefahrlich; keek, verraea-sen; schliium, argjbedenklich.

Hachelijkheid, vr. Gefabr,Bedenklichkeit, Keekheit, ünerachrocken-, Verraeasen-, f.

Hachje, o. Tollkopf, Brauae- (ö, e), m. zijn - er bij inschieten, das Leben dabei verlieren, einbüszen.

Hacht, m. Stück (e); n.

Haft, o Haft (e), n., Eintagsfliege (n), f.

Hagedis, vr. Eidechae (nt, f., Molch (e), m.

Hagedoorn, ra. Hagedorn, Mehl- (e), Hagedorn-

Hagel, m. Hagel, ra.. Schrot, n. [strauch (a, e), ra.

Kagelachtig, bijv. mit Hagel vermiacht, von Hagel begleitet.

Hagelbui, vr. Hagelachauer, m., Hagelwetter, n.

Hagelen, onp. w. hageln. (e), f.

Hagelgans, vr. Hagel^ans, Schnee-, wilde Gans (a.

Hagelslag, ra. Hagelaturm, -guss, Schloaabruch (ü,e), Hagelachlag (a, e). ra.

Hagelsteen, ra. Hagelstein (e), m.

Hageltasch, vr. Schrotaückchen, n.

Hagelwit, bijv. hagelweiaz,achnee-.

Hagen, onp.w. gefallen. Zie behagen.

Hagendeveld, ra. (alt) Auawahl, Elite; Blurae, Blüthe, f.; Auaerleaenste. n.

Hak, vr. Hacke, Ferae(n),f.,Hacken,Abs.itz,ra.ieraand op de -ken zitten, Einen aufderaFuaze verfol7en;de -ken zien laten, mit Feraengelde bezahlen.

Hak, ra. (werktuig), Haue (n). f.. Karat (e), ra., (baktijd), Holzhacke, Wald-, Hackzeit, f.; (houw), Schlag (a, e), Hieb, Hau (e), m.; (wrok), Groll, Haas, ra. | Zalm, ra. van den - op den tak, vora hundersten aufs tauaendste. (block (ö, e), ra.

Hakbank. vr. Hackbank. Fleiachhau- (a, e), f., Hack-

Hakbljl, vr. Hackbeil, Wurat-, Fleisch (e), n.

Hakblok, o. Hackblork, Fleisch- (ö, e),ra.

Hakbord, o. (blok), Hackbrett,Flei8ch-(er),n.;(8peel-tuig), Hackbrett, Brett, mit Drahtsaiten tiber zwei Stege gezogen; (van een achip), Hackbord, (e), ra.

Haken, b.w. hakeln, haken, mit dera Hakchen sticken; aich fangen, aich aehnen, heftig verlangen, feurig wünachrn,3treben; atecken bleiben.

Hakhout, o. Gehau, n., Holzschlag, ra.

Haking, vr. Anhangen, Fest-, Haken, Hakeln, n. | Verlangen, Sehnen, n.

Hakkelaar, ra. Stammerer, Stotterer, m.

Hakkelarü, hakkeling, vr. Stottern, Stararaeln; Lallen, n.

Hakkelen, b.w. stottern, atamraeln-, lallen.

Hakken, b.w. hacken,picken, zerhauen; mit der Hacke bearbeiten. in de pan -, zuaamraen hauen, in Stücke

Hakkenei, vr. Zei ter, Paasganger, m. [hauen,.

Hakker, ra. Holzhauer, achlager, -hacker.m,

Hakketeeren, o. w. chicaniren, Kniffe, Kabale an-wenden. (terei (en), f., Kniffe, ra. pl.

Hakketeering. vr. Chicane, Kabale (n), f., Kabalis-

Hakking, vr. Hacken, Hauen, Schlagen, n.

Hakmes, o. Wurstklinge, Kraut (n), f.

Hakmoes, o. Hackkraut, fein gehacktea Geraüse, n.

Hakpap, vr. Kohlsuppe in), f., -brei (fc),in.

Haksel. o. Hamp;ckseK n., Höckerling, m.

Hakstuk, o. gehacktes Fleisch; Feraenleder, n.

Hakvleesch, o. Hackfleiach, n.

Hakzeel, vr. Hinterleder, n. (der Schlittschube).

Hal, o. dnrch den Frost erstarrte, gehartete Erde, f.

Hal, vr. Ilalle, Vor-; Fleisrh-, Bude (n), f.,offenes Ge-wölbe, n.

Halen, b.w. holen, ab-; herbringen,-fiihren; winden, hisaen; aich zuziehen, -niibern. dat haalt er niet bij, das ist, kommt jenera nicht gleich; oude koeien uit de sloot -, alten Dreck aufrühren; op den hals -, aich

zuziehen.

Half, halve, bijv. halber, -e, -s. anderhalf, andert-halb. - en -, zur Halfte, halb; beter een - ei dan een leege dop, ein Stichling ist auch ein Fiach; een goed verstaander heeft maar een - woord noo-diï, einera Gelehrten iat gut predigen.

Halfdek, o. Verdeck, Heck (v), n. (Spitz habend.

Halfdronken, bijv. halb berauacht, - benebelt, einen

Halfelland, schiereiland, o. Halbinael (n),f.

Halfjarig, bijv. (een half jaar durende), halbjabrig; («■Ik halfjaar), halbjahrlich.

Halfrond, o. halfcirkel, ra. Halbkugel (n), Herais-phare (n), f., Halbkreia (e), -zirkel, ra.

Halfschaduw, vr. Zwiachenfarbe (n), f., Uebergangs-licht (er), n., Halbschatten, ra. (scheid, f.

Halfscheid. vr. Halfte (n), f., Halbe, n., Halb-

Halfslachtlg, bijv. araphibiach, beidlebig, doppel-; halb erwachsen; jung.

Halfter, ra.. Halfter (n), f.; Tragrieraen, ra.


-ocr page 896-

118 HAL

HAN

Halfvasten, vr. Mittfasten, m. pl., die Mittc der Halm, m. Halm (ei. Grasstengel, m. [Fasten.

Halmknoop, m. Halmknoten, m.

Halmsteel, in. Ualmstengcl, in. \'

Halmstroo, o. Halmstroh. m.

Hals, m. Hals (a, e), m., Kehile, Gurgel (n;,f. | Lob \'n, n. onnoozeie -, Tropf (ö,e), Pinsel, in.; (kabeltouwl.Kopf (ö, e), m. met den - boeten, mit dem Leben b^zahlen; om - brengen, um\'s Leben bringen; zijn - wagen, das liCben dran setzen; - over hoofd, übor Hals und Kopf; vele woorden den - breken, viele Worte wechscln; op - en keel; bei Leibe; zich op den - halen, sich auf den Hals ziehen, laden, sich zuziehen.

Halsader, vr. Halsader, -blutader, -pulsader (n). f. Halsband, m. Halsband (a, er),n., -binde (n!,f.,-riemen, m.

Halsbrekend, bijv. halsbrechend, lebensgefahrlich. Halsdoek, o, Halsbinde, Cravate, Halskrause (n), f.,

Halstuch (ü, er), n.; Busenschleier, m. der Nonnen. HalSgerectlt, o. Halsgericht, peinliches -,Blutgericbt (e), n. (Leben und Tod.

Halsheer, m. Halsgerichtsherr (en). Richter, m. über Halsheerlykheld, vr. Halsgerichtsherrlichkeit, f.,

oberes Gericht, Criminal- (e), n.

Halsijzer, o. Halseisen, Pranger-, n.

Halsketen, vr. Halskette (n), f., -band (a,er), n.Hals-geschmeide, n. (-eisen, n.

Halsklampen, m.me. Halsklampe, -klammer (n), f., Halsklier,vr.Halsdrüse,Saugader-(n),f.,Man deln,f.pl. Halskruls. o. Halskreuz (e), n.

Halskwabbe, vr. Halswamme, (n), f.

Halsrecht, O. Halsgericht, -recht (e), n. Halsrechter, m. Halsherr, -gcrichtsherr (en), m. Halsrechterlük,bijv. Halsgerichtlich,criminal,pein-lich. (-schloss (ö, er*, n., -schnur tü, e), f.

Halssieraad, o. Halsschmuck (e), m.. -schnalle(n),f.. Halsspier, vr. Sprcizmuskel, hintere Kopf- (n), m. Halsstarrig, bijv. halsstarrig, hartnackig, starr, un-

lenksam; eigensiunig, unfolgsam, störrig. Halsstarrigheid, vr. Hal8starrigkeit,Hartiiackig-,f., Starrsinn, m.

Halsstraf, vr.Halsstrafe,Leben«-,Tode8-(n),f.;Tod,m. Halsstreng, vr. Strang (a,e), Strick (e), m., Schnur.\'ü) c), f. (Halsberge (n), f. am Harnische.

HalSStUk, o. Halsstück (e), n., Fleisch, n. vom Halse, Halster, m. Halfter, Halster (n), f.

Halsvriend, m. Busenfreund, vertrauter- (e), m. Halszaak, vr. Halssache (n), f.. Criminal- prozess (e),

m.; Anklage (n), f. auf Loben und Tod.

Halszeel, o. (halster), Halfter(n),f.;(draagband),Gurt-

riemen, Trag-, Hosentrager, m. Bretellen, f. pl. Halt, halte, vr. Halt, -punkt, m.; Innehalten,Jagers-mahl, n. im Freien. (den. Halt machen.

Halt, tus.w. stilll steh! stopp! ruhig! abgesetzt! - hou-Halve, achterz. halber, halben, halb, wegen. Halveeren, b.w. halbiren, halben,entzwei schneidcn,

halften, zertheilen.

Ham, vr. Schinken, m. alle -metjes zijn s-nerigjcs geht Einem selten Geld durch die Har.de, das nicht etwas an den Finger kleben bleibt.

Hamel, vr. Schlagbaum (a, e), m., Gitterthor (e), n.;

Hameie (n.) f.. Schranken, f. pl.

Hamer, m. Hammei (a),SchöpB (e), m.

Hamer, m. Hammer (a), Schlagel, m.houten -,Klöpfel m. «pits-, Spitzhammer (a), m. (mer (a), m.

Hamerbül, vr. Hammerbeil (e), n., Bergmannsham-Hamerslag, m. Hammerschlag (a, e , m. Hamerslag, o. Eisenschlacke (n),f.. Sinter, Sintel,m. Hamersteel, m. Hammerstiel (e), -stock lö,e), m.

Hamertje, o. Ha.nmerchen, n.

Hammevet, o. Schinkenfett, n.

Hand, vr. Hand (a, e), f. ] Handschrift ien\', f.; Macht, Behandelung, f.; Besitz, m. bij de zur Hand; de - aan het werk slaan,Hand anlegenjeea kolfje naar zijne -, das ist etwas.das sich recht für ihn schickt; in de - vallen, besser ün\'len als man sich vorstel It; niet bij de - zjjn, noch im Bette liegen; van de - in d- tand, aus der Hand in den Mund;de - boven het hoofd houden, in Schutz nehmen; iemand op do -en dragen.Einen auf den Hinden tragen. viel aufE nen halten, de -en ruim hebben, freie Hand, keine Geschafte haben; de -en slap laten hangen, den Muth sinken lassen; als de eene - de andere wascht worden zij beiden schoon,wenn die eine Hand die andre wascht bleiben sie beide rein; op de - hebben, auf seiner Seite haben;de - aan iets houden,etwas in Ordnung halten; de - met iets lichten, etwas weniger genau nehmen; van de - wijzen,ablehnen; de -en te huis houden, sich nicht einlassen; de -en niet te huis houden, stehlen; de - tot iets leenen, hülfreiche Hand leisten; vel? -en bederven de zaak, viele Köche versalzen den Br^i;-over-,zusehend8; onder -en nemen,in dieCur nehmen; de - ergens op leggen.in Beschlag nehmen; de -en op-leggen,ordiniren,zumKirchendien3te ein weihen;voors -s, vor der Hand, für jetzt, einstweilen; met de -en in \'t haar zitten, (Stud. )m. im 1\'echverlag sitzen. Handbekken, o. Handbecken, Wasch-, n. Handbieding, vr. Hülfeleistung, Unterstützung (en),

Httlfe, ƒ., Beistand, m.

Handbijl, vr. Handbeil, kurzgestieltes- (e), n. Handblaker, m. Handleuchter, m.

Handboei, vr. Handschelle (n), f., -eisen, n. \'m. Handboek,o. Handbuch,Lehr- (ü,er),n.,Leitfaden,a), Handboog, m. Handbogen (ö), m. Armbrust (ü, e), f. Handboom, m. Wuchtbaum, Hebe- (a, e), m. Handbreed, bijv. handbreit, dreizöllig. Handbreedte, vr. Handbreite, f.

Handdadig, bijv. schuldig, mit-. ((n), m.

Handdadige, m. en vr. Schuldige, Mit-, Compline Handdoek, o. Handtuch (ü, er) n., -quele(n),f.,Hand-tröckner, m.

Handel, m. Handel, Verkehr, m.; Geschaft, n., Hand-

lunx, f.; Vertrieb, Umsatz, ra.; Kram, m.

Handelaar, m. -Ster, vr. Handelsman^ (leute); -fraa

(en1, f.; Handier. Trödler, m.; -in (nen), f. Handelbaar, bijv.handlich,geschmeidig,weich;leicht,

bequem zu handbaben.

Handelbeurs, vr. Börse (n), f. (speculirend.

Handeldrüvend, bijv. handeltreibend, commerziell. Handelen, b.w. handeln, thatigsein, agiren; wirken, einschreiten; reden über, betreffen;unterhandcln,din-gen. feilschen.

Handeling, vr. Handlun?, That; Hantirung, Verricü-tung (en),f.; Thütigkeit, Bewegimg, Action, f. de-van iets hebben, mit etwas umzugehen wissen. HandelOOS, bijv. handlos, bande-, handlahm, unge-schickt. (tig-, f.

HandelOOSheid, vr. Ungeschicklichkeit, Tölpelhaf-Handelmaatschappü, vr.Handelsgesellschaft,-*er-

binding (en), f., -verein (e), m.

Handelsplaats, vr. Handelsstadt (a, e), f., -ort. Stapel* (ö, er), -plaU (a, e). m. (merziell. HandelrUk, bijv. handeltreibeH,Handel treibend,com-HandelShuiS, O. Handelshaus, Handlungs- (a, er), n. Handelwijs, Wijze, vr. Verhalten, Verfahren, n.: Ge-schaftsart; Handelsweise, Handlungsart, f.; Art, Me-Handenspraak, vr. Fingersprache (n), f, [thode, f. Handgauw, bijv. handgeschlcklich, fingerferti?.


-ocr page 897-

HATT 119

HAN

Handgrauwheid, vr. Handkunst, -jreschicklichkeiv, Finserferti?-, f.

Handgebaar. O. Geberde (n),f. mit der Hand.

Handgeklap, O. Handeklatcchen, Beifall-, Zu-, n.

Handgeld, o. Handheld, An-, Antritts- (er). n.

Handgemeen, bijv. handgeraein.anciriandergerathen, raufend. sich prüpelnd, dueliirend.

Handgetrouw, bijv. verblinden, verpflichtet durch Handschlfl-r.

Handgevecht,o. Handgeraenfre, Gcf(cht,n.;Bal(?erei, Schlftyerfi, f.

Handgitt. vr. Handheld (er), n., -gift (en), f.

Handgreep, vr. Handgriff, Kunst-;Stiel(e), ni.,Haud-habe (n), f.

Handhaven, handhouden, b.w.bandbaben,anwen-den; ansiiben, ins Werk setzen,fxsequiren;beliaupten; fpstbalten, vertheidijfen. schützen.

Handhaver, m. -haafster, vr.Beschützer.Scbirmer. Vertheidijfer, Aufrechthalter, m.; -in men), f.

Handhaving, handhouding, vr. Handbabung, Er-halt-. Behaupt-, Aufrecbtbalt-, f.

Handig, bijv. gescbickt, fertig, ijewandt; hurtig, be-bend. twee-, zweibandis:.

Handigheid, vr. Gewandtbeit. Fertigkeit, Gescbick-. licb-; ueschickte Wendung, f.; fam. KunstgriflF (e!, m.

Handje, o. Handcben, Patscbchen, n. daar beeft bij een - van, das ist ao seine Art.

Handl\'eplak, o. Patscbbande geben.

Handkijker, m. Cbiromant (en), Handgucker,-linien-deuter. m.; kleines Fernrobr (ö, e), n.

Handkjjking, handkökkunst, vr. Chiromantie. Handguckerei, -liniendeutunif, f.

Handklapper, m. erkaufter Beifallsklatscher, m.; fam., Lobhudler,m. (Castasnette (n), f.

Handklappers, m.ine. Handklammer, Tanzklapper,

Handkus, m. Handkus» (Ü, e), m.

Handlanger, m. Handlanger. Zu-, Bauta°:elübner. ui. ! Creatur (en), f.. Helfer, Helfers-, m.

Handleer, O. Handleder,*Scbuf.z-, n.

Handleiding, vr. Handleitung, An-, ünterweisung, (en), f. Leitfaden (ft), m.

Handmolen, m. Handmtthle (n), f.

Handopening, vr. Erlaubniss (e), f.,einenGei9tlicben zu ernennen.

Handopleggen, b.w. zum Kircb^ndienste einweiben, ordiniren; in Bescbla? nebmen, beleden.

Handoplegging, vr. Ordinirung, Einweibung, f.; Be-scblagnebmung, Belegung, f.

Handpaard, o. Handpferd, -ross (e), n.

Handpyi, m. Wurfpfeil, -spiesz (e), n-.

Handplaatje, o. Handblecb, Scbutz-. -bolz, n.

Handreiken, b.w. bandreicben, Htilfe leisten, bei-stehen, bandlangen.

Handreiker, m.nandreicher,Anlanger,Hülfleister,m.

Handreiking, vr. Handreicbung, HUldeistung, f, Beistand, m. Har.dlan^en, n.

HandSCherm, o. Feuerscbirm. Ofen-, Licbt- (e), m.

Handschoen, m. Handscaub; Handling, Faust-(e),m.

Handschoenfabriek, —kraam, vr. Handscbubfa-brik, -macberei (en), f. (gen-, n.

Handschoenleêr, o. Handscbubleder, Hirscb^Zie-Handschoenmaker,—verkooper.m.—maakster,

▼r. Handscbubmacber;—bftndler, m.; -nen), f.

Handschrift, o. Handschrift (en), f.. Manuscript (ej, Facsimile i\'s). Autograph (e), n.; Schuldbrief (e), m., -verscbreibung (en), f.; Schriftzüge, m. pl.; Hand, f.

HandSChroef, vr. Hand8chraube(n), f.

Handslede. vr. kleiner Schlitten, m.

Handspraak, vr. Gebebaum (a. e), m.,-8tange (n), f.

Handspies, vr. Handspiesz, Brat- (e), m.

Handspier. vr. Handmuskel in), m.

Handstelling, (ter), vr. Einbandigung, Ueberliefe-runsr. Ab- (en), f.

Handtastelijk, bijv. handgreiflich.nahe liegend.fübl-bar, auffalbar, auffallend, in die Augen fall end, un-verkrnnbar. .(der Treue mit

Handtasting, vr. Handscblag (a, e). m.; Gelobung, f.

Handteekening, vr.^handmerk, o. Namensunter-Hchrift, Unterzeichnung (en), f., Unterschreiben, n.

Handtrouw, vr. Handtreue, Gelobung, f. der Treue mit Handscblag.

Handvast, bijv. en bijw. handfest,stark, baum-, kraf-ti», zuverlassig, gewiss, sicher, verbürgt, bescheinigt.

Handvat, handvatsel, o. (henirsel). Henkei, m.; (koffer), Handhfbe (n), f.; (degen), Griff (e), Bügel,m.; (braadpan). Stiel (e). m.

Handvest, vr. schriftlicbe Urkunde (n), f.; Vorrecht ie), Privilesium (en), n. (oder Habicht (en), m.

HandVOgel, m. Handvogel(ö),ab*erichteterFalke (n).

Handvol, vr. Handvol], f.; Hauflein, n.;kl€ineScbaar, schwacbe Mannschaft, f.

Handwagen, m.Schiebkarren,Schub-,Haiidwagen.m.

Handwater, O. quot;Wasser.n. die Hande zu wascben. dat heeft er geen - bij, das reichet dem das Wasser nicht; es ist gar nicht damit zu vergleichen.

Handwerk, o. Handwerk (e), n., -arbeit (en); f.; Ge-werbe. Metier, n.

Handwerker, handwerksman, m. Handwerks-mann (leute). Handwerker. Arbeiter, m. [(en),in.

Handwerksgezel, m. Handwerksbursche (n), -gesell

Handwerkster, vr. Handwerkerin, Arbeiterin (nen), Handwerksfrau (en) f.

Handwoordenboek, o. Handwürterbuch (ü, er), n.

Handzaag, vr. Handsage, Holz- (n), f.

Handzaam bijv. handsam, -licb, bequem; dienlich, brauclibar; fein, artig, hübsch.

Handzaamheid, vr. Handsamkeit, Bequemlich-; Dienlich-; Brauchbar-; Artig-, Feinbeit f.

Hanebalk, m. Hahnbalken, First-, oberster Dach-,m.

Hanekam, m. Hahnenkamm (a, e) m.; Lansekraut, Taschen-, Kammsjras, n.

Haneklauw, m. Hahnensporn (e), m.

Hanemat, vr. Kampfplatz (a, e), m. für die Hahne, Habnengefecht (e), n.

Hanengèvecht,o.Hahnengefecbt!e),n..-kampf(a,e),in

Hanenkraai, m. hanengekraai,o.Habncngescbrei, n.. -ruf, m.

Hanentaster, m. Tropf (ö, e), Töpfel, Gimpel, m.

Hanepoot, hanevoet, m. Hanenfusz(ü.e!,m.Pfing8t-blümchen,n.; Hahnenpfiitchen. n. | Gekritzel, n.,un-leserliche Schrift, f.

Hanespoor, vr. Hahnensporn (e), m.

Hanetred, m. Habnentritt (ei, m.. Koppen, n.

Haneveder, —veêr, vr. Hahnenfeder (n), f.

Hang. m. Ort, m. wo man etwas rauchert.

Hangbast, m. Hangebast (e), Galgenvo^el (ö), Lum-penkerl, m.

Hangblaker, m. Hangelampe (n), f., -leucbter,m.

Hangbord, o. Hangebrett (er), n.

Hangbrug, vr. Hangebrücke, Ketten-, hangende Brücke (n). f.

Hangdief, m. Henker, Sciiarfrichter, Nach-, m.

Hangen, b. en o.w. hangen lassen, schwebend befes-tigen, henken;bangen, hoch schwebeu,8ich berabnei-gen; baumeln, scblottern, schlenkern; het hoofd laten -, den Mutb sinken lassen; zij - aan elkander, siever-stehen sich unter einander, de huik naar den wind -, den Mantel nach dem Winde handen; de lip laten


-ocr page 898-

HAR

120

HAN

das Maul hangen; tusschen - en worgen, zwiachen Thür und Angel stecken; hij heeft er zooveel zin in als een dief aan het er geht daran wie ein Dieb aiu Galgen.

Hangend, bijv. hangend, schwebend, schlotternd. de zaak is nog -e, die Sache ist noch nicht entschieden: met -e pootjes opzitten, zum Kreuzc kriechen, den Ksmtn sinken lassen; met -e wieken naar huis komen, mit Spott und Schande nach Hause kommen.

Hangenswaardlff, bijv. henkenswerth, den Strang, (den Galgen verdient.

Hanger, m. Ohrgehü,nge,Leuchter-,n.; Vorstosz (cgt;,e), m, eines Schift\'es. (m.; fam., Lttmmel, m.

Hanggat, m. unbeholfener, ungeachickter Gesel 1 (en).

Hangijzer, o. Hangeisen, n. dat ia een heet -, das ist eine mlssliche Sache, ein schwieriges Unternehmen.

HanggOOt, vr. Ableitungsrühre, Trauf- (n), f.

Hangkamer,vr.Zwischengeschos3(e),n.,Eiitre8ol(8\'m.

Hangklok, Gangeuhr, Wand- (en) f.

Hangkorf, m. Butte (n), f., Tragkorb (ö, e), m.

Hanglip, vr. Schüppe, Wurstlippe, Unter- (en), f.

Hangman, m. Henker,Scharfriciiter, Nach-. m.

Hangmat, —mak, vr. Haugematte (n), f. -ten los, Hang\'-inatten herunter, | sich zum Kampfe schicken.

Hangoor, ui. Klapptafel (n), f.; Bettler, Lungerer,m.; Mensch oder Thier, n. mit langen Ohren.

Hangriem, m. Hüngeriemrn, Kutschen-, m.

Hangslot,o. Hü.ngeschlo9s,Vorhange-, -lege-(cgt;fer),n.

Hangstuk, o. Gegenstück(e;. n.

Hans, m. Hans, Prahl-, Gerngrosz,Piri*el,Lilmmel,m.

Hanssop, hanswor«t, ra. Harswurst (ü, egt;, -quast, -narr (en), Bajazo (i), m.; Puppe(n),f.;eine Art Kittel, m. für Kinder. (schaffen, thun, ver-.

Hanteeren, b.w. hantiren, niit der Hand arbeiten.

Hanteering, vr. Hantirung, Profession (en), f.; Ge-schiift (en),Gewerbe, n. (niss, n.

Hanze, vr. Hanse, Hansa,Stadte-verbindung,f.;Bünd-

Hanzebeker, m. Hansebecher, groszer -, ra. den ein Gehlinselter ausleereu rauss.

Hanzestad, vr. Hausestadt, Hansee- (a, el, f.

Hap, ra. Biss (e) ra.; StUck (e), n.;Brocken,Mundvoll,ra.

Haperen, o.w. hapern,anstoszen; feetsitzen, stocken; fehlen.

Hapering, vr. Hapern, Stocken, Anstoszen,Fehlen,n.

Happen, b.w. happen, schnappen, jappen, erhaschen.

Happig, bijv. begierig,happelig, vorschnell, übereilt, iüstern, git rig.

Happigheid, vr. Gier, Lüsternheit, f.. Verlangen, n.

Hapscneer, ra. Hascher, Verliafter, Bilttel, ra.

Hard, bijv. hart, dauerhaft; dicht, fest; trocken, dürr; streng, drückend, grob; beschwerlich; rauhklingend, unbiegsaiii;8chraerzlich,traurig. - op lezen, laut lesen; ten - geval, ein trauriger Fall; het valt raq -, es fiillt rair schwer, wird rair sauer, - loopen, aus aller Macht laufen; - lachen, auflachen, laut lachen.

Hardachtig, bijv. etwas hart, hartlich.

Hardbittig, bijv.hartmaulig. | widerspenstig,unlenK-

Harddraven. o.w. traben, i.n Trabe gehen. [sam.

Harddraver, ra. Trabganger, Traber, ra.

Harddraverij, vr. Wettlauf ia, e), ra., Wettrennen,n.

Harddraving, vr. Rennen, Traben, n.

Hardebol, m. hartnackiger, störriger, eigensinniger Kopf (ö, p) ra.

Hardet)Ollen,o.w.aneinanderstoszen,-gerathen;hart-nackig. .-«tarr behaupten. hartnackig auf etwas behar-

HardelÓk, bijw. Zie bard. [ren.

Harden, b. en o.w. harten, ah-, stahlen; ertragen, dulden. (der, ra.

Harder, ra. Groszkopf iö, e), ra., Aeschc- (n), f., Har-

Hardheid, vr. Harte, Dauerhaftigkeit; Festig-, Dich

I tig-; Unbarraherzig-, Strenge, f.

;Hardboofd, o. Hartkopf, Dick-(ü, e); Eigensinnige;

! schwer Lemende (n\', in. (schwer lemend.

H;ardbOOfdig,bijv.hartkiJpfig,eigenaionig,hartnackig;

H3\'rdhOOfdigbeidvr.Hartkopfigkeit,-nackig-;8chwa-che Fassungskraft, f. (ein wenig taub.

Hardhoorig, bardboorend,biiv.harthorig,schwer-,

Hardhoorige, m. en vr. Harthürige, Schwer-, Taube (n|, m. (Taubheit, f.

Hardboorigbeid, vr. Harthürigki it, Schwerhörig-,

Hardigheid, vr. Harte, Dichtigkeit, Festig-; Verhar-tung, Abhürt-, f.

Harding, vr. Hartung, f.. Harten, n. (los.

Hardleer end, bijv. schwer lemend, sturapf,fassung8-

Hardleerendheid, vr. Duramheit,Stumpf-,8chwache Fassungskraft, f.

Hardlijvig, bijv. hartleibig, verstopft.

Hardlijvigheid, vr. Hartleibigkeit, Ver8topftheit,f., dürrer Stuhlgang, m. (Liiufer, Renner, m.

Hardlooper, ra. Rennpferd (e), n., Laufbursshe in).

Hardnekkig, bijv. hartnackig, unnachgiebig; -bieg-sam, -folgsara; widerstreb» nd.

Hardnekkigheid, vr. Harnackigkeit, Störrij-, Wi-derspenstig-, f.; Eigen wille, ra.

Hardsteen, ra. Quaderstein (n), ra.

Hardvochtig, bijv. hartherzig, fühllos. theilnahra-, lieb-; unerbittlich, -erapfindlich, streng; unerllehbar.

Hardvochtigheid, vr. Hartherzigkeit, Herzenshar-tigkeit, Gefühllosig-, Roheit, Wild-, f.

Haren, biiv. hiiren. grobharig, - wollig.

Harig, bijv. (vol), behaart, haarig; (gelijkend op , haa-richt, zottig, rauli.

Harigheid, vr. Haarigkeit, Borstig-; Rauhheit, f.

Haring, ra. Haring (e), ra. van Duinkerken ter - varen, vergebens etwas unternehmen; als gepakte - zitten, gedrangt, enge zusararaensitzen; - of kuit van iets willen hebben, etwas oder nichts bekommen, etwas raehrerts wissen wollen; üijn - braadt niet, er wird nicht freundlichempfangen.

Haringbuis, vr. Haringsbttse (n), f.

Haringdroger, ra. Haringsraucherer, -salzer, m.

Haringkaken, O. Haringssalzen, n.

Haringkaken, b.w. Haring salzen, einsalzen.

Bte.ringkaker, —pakker, m. Ilaringssalzer, Einsal-zer, m. der Hüringe auf den H^iringsbUsen.

Haringnet, o. Hüringsnetz (e), n.

Haringpakker, ra. Hüringssalzer, ra.

Haringpakkerij, vr. Einsalzen, n. der Hüringe.

Haringrooker, ra. Haringsraucherer, ra.

Hariugtüd, m. Hiringszeit, f.

Harington, vr. naringstonne (n), f., -fass (a, er), n.

Haringvanger, m. Haringsjager, Schnellsegler, ra.

Haringvangst, —visscherü, vr. Haringsfischerei (en), f., -fang (a, el, ra.

Haringwijt,o. Haring8weib(er), n.,-handleriii(nen),f.

Ilaringzout, o. Haringssalz, n.

Hark, vr. Harke (u), f., Rechen, m.

Harken, b.w. harken, rechen, mit der Harke arbeiten; unsanft kammen.

Harker, ra. Harklt;\'r, Recher, ra.

Harkvol, vr. Uarkvoll, Rechen-, ra.

Harmonie, vr. Harmonie (n),f..Einklang,Zusaamen-(a, el, ra.; Eintracht, f.

Harnas, o. Harnisch, Ivürass (e), Waffenrock (ü, e). Panzer, ra. in het - jagen, in einen gereizten Zustand versetzen, erbittern; het - voor ieraaud aantrekken, sich fürjeraanden in die Schanze schlagen, es für Einen aufnebraeD. inischraacher, Hamischer, m.


-ocr page 899-

HAV

HAR

121

Harnasmakèr, m. Panzerachmied, Waffen- (e), llar-

Harp, vr. Harfe (n), f. Wind-, Aeulusharfe; koren-, Drahtsieb (e), n.

Harpen, b.w. aussieben, durch-, sichten.

Harpij, vr. Harpye (n). f. | schmutzi^er, Raubsier, m.; Furie jn), f.

Harpluis, O. Worg, Werk, Theer-,Stopf- (e), n.

Harpoen, ra. Harpune (n), f., Hakenspiesz (e), ra.

Harpoenen,b.w. harpuniren,dennakeuspic3z werfen.

Harpoener, harpoenier, m. H?.rpunirer, Spieaz werfer, m.

HarpuiS, o. Scliiffspappe (n), Miachung (en), f. von Talff, Schwefel, Harz u. a. w. für Seeschiffe.

Harpuizen, b.w. mit Schiffspappe bescumieren, den Scbiffsboden plackcn. (Streiter, m.

Harrewarder, ra. Fiutenmacher,Zanker,Spitzfindler,

Harrewarren, o.w. zanken, spitzfindeln, streiten; scharmützeln.

Harrewarrerü, vr. Chicane (n), Spitzfindigkeit (en), f., Zank,Streit, m.

Hars, vr. Ilarz, n., Pflanzenachleim, ra.

Harsaclltig■, bijv. harzicht,-ahnlich,-artis; harziij, Harz bedeckt. (e), m.

Harsboom, m. Harzbanm, liarztröpfeluder Baura (a.

Harst, m. Lendebraten, m.

Hart,o.IIerz(e; fig.en), n.; Brmt (ü, e). f.; j Gefübl, n.; Muth, f., Empfindun^, f., Gemüth; -wi83en,n.;eiarent-liche Sacbe; Triebfeder |n),f. geen - hebben,keinHerz, keinen Muth haben; een riem onder het - ateken, Ei-nem Muth uiachen; een luchtig - hebben, Ilanaohne Sorgeu aein; - voor iemand hebben, sein Herz au je-mand hiingen; de hand op het - leggen, in seinen Bu-sen greifen; over het - krijgen,über das Ilerz hringen; uit hei oog uit het aua den Augen, aus dem Sinn, zijn - ophalen, sich etw. zu Gute thun,nach Gefallen handfin; van -e, aua Herzensgrund, gcrne.

Hartader, vr. Herzader, Ilaupt- (n), f.

Hartedief, ra. llerzblatt, -blilttchen, ra., Schatz, Goldjunjie, m, der, die Liebste.

Harteleed, o. Ilerzenakummer, tiefer Kuaimer, m.\' Herzcnsangat, -noth, f.

Hartelijk, bijv. herzlich, aufrichtig, gefühlvoll,w-ohl-meinend; bijw., aehr, freundlich, reichlich, gewaltig.

Hartelijkheid, vr. Herzlichkeit, Freundlich-, Offen-heit; Theilnahme, f.

Harteloos, bijw. herzlos, muth-; gefühl- unempfind-lich; beherzt, verzagt, furchtsam.

Hartelust, m. Herzenslust,-fraude,-wonne, f.; Be-lieben, n., volle Willektthr, f.

Harten, onv. bijv. Herz,Coeur, Kür..... -aas, Herzass,

Coeur-, n.; -boer, Ilerzbube, m.

Harten, o. Herz, Coeur, Kör, n. im Kartenapiele.

Hartenet, hartenvlies, o. Herzfell, n., -beutel, m.

Hartevriend, m. Herzenafreund, Busen- (e), m.

Hartowee, m. Herzenaweh, n.,-pein, -angst,-qual,f.

HartewenS0h,m.IIerzenswunsch,sehnlicherWunsch (ü, e), m. Herzenagclüat (e), n.

Hartgrondig, bijl. herzinnig, tiefgefühlt,inbrün3tig.

Hartig, bijv. herzig, liehenswürdig; gefühlvoll; frei; gesalzen, wohlschmeckend, schmackhaft.

Hartje, O. Herzclien, n., Mitte, f. mijn-, aiein Lieb-chen, Schützchen; in het - van den zomer, mitten im Somraer.

Hartkamer, vr. Herzkammer, Brusthühle (n), f.

Hartklier, vr. HerzdrUse (n), f.

Hartklopping, vr. Herzklopfen, -pochen, n.

Hartkolk, —kuü, m. —putje, o. Herzgrube (n),f.

Hartkruid, o. Uerzkraut, Bienea-,.n., Honisblume

Hartlap, m. Zie hartedief. [(n), f.!

Hartpijn, vr. Herzweh, Herzgruben-, n.

Hartroerend, bijv. herzrührend, -ergreifend, -er-schütternd, -erweichend. (belebend.

Hartsterkend, bijv. herzstiirkend, krüftiger.d, neu

Hartsterking, vr. Herzstarkung(en!,f.;erquickender Trank (a,e), m.. Cordiale (n), n.

Hartstocht, m, Leidenschaft, Verblendung;Erbitter-ung, Gemiithsverfinsterung, heftige Gemüthabewe-gung(en). Begierde (n),Aufwalliing(en),f.;Jahzorn,m.

Hartstochtelijk, bijv. leidenschaftlich, verblendet, erbittert; jahzornig. übertrieben.

Hartsvanger, m. Flamberg (e), Hirschfilnger, m., Waidmesser, n.

Hartvang, in. Ohnmacht, Schwache, f.

Hartverscheurend,bijv.herzzerreiszend,-zerschnei-dend, -durchbohrend.

Hartversterkend, bijv. Zie hartsterkend.

Hartvinger, in. Herztinger, Gold-, Ring-, m.

Hartvormig, bijv. herzformig,-ahnlich.

Hartzakje, o. Ilerzhiiutlein, n., -beutel, ra., -bün-del. n.

Hartzeer, o. Herzenskuramer, ra., -angst, -noth;Ver-z wei flung, f.

Haspel, ra. Winde (n), f.,Rundbaum (ii, e), IIaspel,m. iemand op den - zitten, Einen ^enau ins Auge halten und zur Arbeit treiben; dat sluit als -s in een zak,das passt wie die Fauataufa Auge.

Haspelaar, haspeler, m. Haspeler, -zieher, Güpel-arbeiter, ra. | Tölpe!, Flegel, Wirrkopf, ra.

Haspelen, b.w. haspeln, winden, weifen, spuien. ] verwirren. Handel erregen, vermischen.

Haspeling, vr. Haspeln, Winden, n. 1 verworrenea Geschaft, n., Haspelei, f.

Haspelraam, o. llaspeluerllst (e), n., -rahraen, m.

Haspelwerk, O. Ila8pelarbeit,f. | verworrene Rede,f., verwick t\'ltes Geschaft, n.

Hassehassen, o.w. fortwilbrend (über Kleinigkeiten) schreien, zanken, achmiilen und keifen.

Hassebassery, vr, fortwahrendes Geachrei -zilnk, -belfer, n.; Schreierei, f. llich; missfallig.

Hatelijk, bijv. gehassig, verhasst;argerlich,unaus8teh-

Hatelijkheld, vr. Gehassigkeit, f.; schandliches Be-nehmen, n., Schimpf, m. (verabscheuen.

Haten, b.w. haasen, verfolgen, anfeinden; grollen.

Hater, ra. haatster, vr. Hasser, Yerabscheuer, Geg-ner, m.; -in (nen), f.

Have, vr. Habe, f.,Be9ltz, ra., Eigenthura, n. levende lieerde, f., Vieh, n.; varende-, bewegliches Gut, Mobilar, n.; die Mobilien, f. pl.

Haveloos, bijv. dürftig, arm, zerlumpt; achmierig. schmutzU, zerrauft, -zauaet. (Schmutzigkeit, f.

Haveloosheid, vr. Dürftigkeit,Zerlurar theit.Zerrauft-

Haven, vr. Hafen (ii), ra. in behouden - aankomen, in sichern Hafen lande.i, allen Gefahren entkomraen sein; een - aandoen, einen Hafen berühren; er ia geen - met hem te bezeilen, mit ihm iat kein Auskommen.

Havenen, b.w. im Hafen den Auker werfen; putzen, reinigen, prüseln, durchhauen. hij werd deerlijk gehavend, man hatihn übel zugerichtet.

Havengeld, —recht,o. Hafengeld(e),n.,-zoll(ö,e),ra.

Havenhoofd, o. Hafendamm (a, e), Molo (i), ra.

Havenkapitein, ra. Hafencapitan (e), -commandant (en), m.

Havenmeester, ra. Hafenraelater, -aufaeher, ra.

Havenschender, ra. der die Hafenrechte übertritt, nicht halt.

Haver. vr. Hafer, m.; lange -. Peitschenhiebe.

Ha verbezie, vr. HaferpÖaume (n). f.

Haverbloesem, m. Haferblüthe, f.


-ocr page 900-

HAV

HEE

122

Ha verbrü. Ha verpap, v. Hafertrank (a. ei. -schleim

Haverbrood, o. Ilaferbrod (e), n. (e), -brei, m.

Haveresch. ra. wildeEscho !n), f.

Haverkort, vr. Hafergrütze, f.

Haverprras, O. Hafprsras, Perl- (a, er), n.

Haverü, vr. Hafcrei, Havarei (en), Avarip(n),f.;Fahr-

Haverlïaf. O. Haferkaff, n., -spreu, f. [kostrn, pl.

Haverkist, vr. Haferkasten,Futterla8ten, m. 1 Brod-korb, m.

Haverklap, m. Bagatelle (n), Kl«\'inigkeit,Nichtswür-di}?-,Lumperei (en), f. | om een -,Schlaarauf Scblag, alle Auyenblicke.

Haverkorrel, vr. Haferkorn (ö, er), n.

Havermeel, O. Hafermehl. n., gries, ra.

Haverstroo, m. Hafcrstroh, n.

Haverveld, O. Haferfeld (er), n.

Haverzak, m. Hafersack {ft, e). ra.

Havik, ra. Habicht (e), Eichvogel), ai.

Havikskruid. o. Habichtsame, Well-, Wall- (num.

Haviksneus, m. Habichtsnaseln), f., -schnabel(a),m.

Havikssteen, m. Habicbtsstein, Sperber- (e), m.

Hazejacht, vr. Hasenja^d (en), -hetze (n), f.

Hazekop, m. Hasenkopf (ö,e), m. | dumner, alberner Mensen.

Hazelaar, ra. Haselstranch (a, e und er), m.

Hazelaarsboscli, o. Ilaselbusch (ü, e). m., -gebüsch, -gestrauch (e), n.

Hazelaarshout, O. Haselholz, -gehölz, n.

Hazelaarsroede, vr. Haselruthe, -gerte (n), f.

Hazeleger, o. Hasenlager, n.

Hazelhoen, o. Haselbuhn, Spiegel- (ü, er), n.

Hazelmuis, vr. Hasplmans (a, e!. -ratzc{n), f.

Hazelnoot, vr. HaKcInuss (ft, e), f.groote -, Lamherts-

Hazelnotenboom, m. Hnselstande (n), f. [nnss, f.

Hazelnotenkraker, ra. Nnssknacker, m.

Hazelwortel, m. Haselwurz. wilde Narde, f.

Hazenlip, vr. ilaselmaul (a, er), n.angeschlitzte Ober-lippe (n), f.

Hazenoog, o. Hasenauge (n), n.; das nicht völlig schlieszende Aug»*; Bcnedictwurzel, f.

Hazenoor, o. Hasenobr (en), n.; -brod (e), -gras, Zit-ter-, n.

Hazenpad, o. Hasenpfad (e), m., Hasenpanier (e), n., Flucht, f. bet - kiezen, Ferseiigeldgeben,daB Ilaben-panier ergreifen.

Hazenslaap, ra. leichter Schluramer, m.

Hazewind, hazewindhond, m. Windhund !e), m..-spiel (e). n. ((e), n.

Hazepastei, m. Hasenpa^tete (n), f., -fleiscbseback

Hazepeper,vr. Hasenragout.Hasenpfeffer, m., Hasen-klein, n.

HazepOOt, m. Hasenpfote (n), f., -pfötehen. n.; -fusz,

Hazevoet. m. Hasenfusz, -klee,m. [-klee, m.

Hé, tus. w. he! heb! heda! heisa! bolla! juchhe! bört!

Hebachtig, bijv. babsüchtig, gierig, geizi?, haberisch.

Hebachtigheid, hebzucht, vr. Habsucht, -gier, f.. Geiz, m.: Gewinnsucht, f. (angeübt.

Hebbelük. biiv. angewübnt,angeeignet,angr;nommen.

Hebbelijkheid, vr. An^ewohnheit, schlimme, üble Gewohnheit,Eigenheit; Sonderbarkeit (en), f.

Hebben, b.w. haben, in der Hand halten; besitzen, bei sich führen; verdienen, bekommen. het niet - kunnen nicht aussteben können; tegen iemand -, wider Einen eingenommen sein, an Eiaen wollen, - is niets maar krijgen is de kunst, wenn man es nur bat, man sorgt nicht wo es herkommt.er niet aan -, nichts daran ha-ben; veel tegen-, viel dagegen einzuwenden baben.

HeblUSt, m. hebzucht, vr.Habsucht, -gier, Gewinnsucht, f., Geiz, m.

Hebreër. ra. Orientalist, Semitist (en); Ilebraor, m.

Hebreeuwsch, bijv. hebraisch; semitisch.

Hebzucht, vr. Zie hebachtigheia.

Hebzuchtig, bijv. Zie hebachtig.

Hecht, bijv. test, solid, dauerhaft; stark, dicht;\'wohI-begrttndet. haltbar; wahr, bewahrt, stiltijr.

Hecht, heft. o. Heft (e), n.. Stiel, Griff (c), m. het - iii handen houden, sicb etwas nient nehmen lassen.

Hechten, b. w. beften, an-, befestigen; feststecken; anhangen, geneizt, gewogen sein.

Hechtenis, vr. Hecht, n., Haft, f.. Kerker, m. innemen, verhaften.

Hechtheid, vr. Festigkeit, Dauerhaftig, - Soliditat-Gttltijrkeit, Woblbesfründetbeit, f.

Hechting, vr. hechtsel, o. Heftung, Feststeck-, Be-festig-. Verbind- (en), f.

Hechtpleister, vr. Heftpflaster. Befestigungs-, n.

Heden, bijw.heute.

Hedendaags, bijw. heut zu Tasre, an diesem Tage.

Hedendaagsch, bijv. heutig, neu, modem.

Heel, bijv. uanz, vollstandig unabsebrocben, unabge-schnittên; unverletzt. de wonde is weder -, di? Wunde ist wieder genesen; - en al,sanzlich,durcbaus; -huids, mit panzer Ilaut; zich - tegen iemand houden, gegen Einen zurückgezogen, -haltend sein.

Heelal, O. Weltall, Universum, n.

Heelbaar, bijv. heilbar, herstellungsfahig.

Heelen, b.wquot;. heilen, genesen, gesur.den, ve:*narben, kuriren. (heit,-haltung, f.

Heelheid, heelschheid, vr, Kalte, Zurückgezogen-

Heeling, vr. Heilunar, Genes-, Kurir-, f.

Heelkracht. vr. Heilkraft, beilsame, hersti\'llende, officinelle- (a, e), f. (f., Gauch.ieil, m.

Heelkruid, o. Heilkrant, Apotheker-, n.;Bareiklaue,

Heelkunde. heelkunst,vr.Heilkundc,-kun8t,Wund-arzneikur.de, -wissenschaft, f.

Heelkundig, büv. heilkundig,wundaTztlich.

Heelkundige, ra. Heilkün8tler,Wundarzt, Chirurg m.

Heelmeester, m. Wundarzt (a, e). Chirurg,m.

Heelpleister, vr. Heilpflas:er, n. (narbet.

Heelvleesch, o. Fleisch, n. das leicht genese», ver-

Heem, heim, o. heemstede, vr. Heimath, f., Vater-haus, n., Geburtsort, m., Vaterland, n.; haus\'iicber Heerd (Herd), ra.

Heemraad, heimraad, m. Heirarath,Deich- (a, e)m.

Heemraadschap, S. Deichbehörde, f., Deichamt, n.

Heemstedegeld, O. Rauchfanggeld (er), n.

Heen, henen, bijv. bin, dahin, dort-, zu, nach. dat jraat -, das srebt scbon; - en weer, bin und her; loop -, packe dich fort! hier -, hie her, hie hin;w«ar moet het -, was wird das Ende des Spiels sein; ik moet-, ich muss fort; een goed -komen zoeken, sich auf und da-von macben. (fier, n.

Heep, vr. Hippe, Sense (n), f., krummes Gartenmes-

Heer. o. Heer (e), n.. Armee (n). Schaar (en), ver-sammelte Menge, f.

Heer, ra. Herr, Herrgott, Allvater, m. ohne pl.; Herr (en), Herrscher, Gebieter, Gewalthaber, m. harten -, Asskönifj; de groote Gro«zherr, Sultan; den lt;rooten - spelen,den groszen Hansen 8pielen;zoo - zoo knecht, wie der Hirt, so die Schafe; het gebed onzes -en, Va-terunser. n.; \'s -en wegen. Heerweg m., Ileerstrasse, f. uw oude -, Ihr Herr Vater, Ihr Papa.

Heerbaan, vr. Heerweg (e), m.

Heerbij], vr. Streitbeil (e), n., -axt, (a, e), f.

Heerendienst,vr.Herrendienst,Pflicht-,Frohn-(e),m.

Heerenhuis, o. Herrenbaus (a, er), n.; Wohriung(en), f. des Gutsherrn, des Gericbtsherrn.

Heerenknecht, m. Lakai (en), Laufbote (n). Knecht


-ocr page 901-

HEE

HEI

123

| (e1-. Dienor, m. I Speichellecker,Fuchs3chwanzer, m. Heerenlogement, o. Herrenhotel \',s),logement(e),n., -gasthof (ö, e), m. (Herrn.

Heergewaden, o. Herrengillte, Einkünfte, f. pl. des Heerkracht, vr. Stilrkc, f. des Heeres.

Heerleger, o. Heerschaar, (en), f.

Heerlijk, bijv. herrlich, prachtig, kö9tlich,vorzüglich,

ausgezeichnet. - goed. Herrenhof, Edel-(ö, e), m. - rechten, Herrenrechte, Grundherrlichkeits-, n. pl. Heerlijkheld. vr. Herrlichkeit, Pracht,f.;Edel8itz,in.; Seligkeit, f.; Aufwand, m,; (titel), Herrlichkeit;fam., Ew., lüro Goaden. Ffalfen).

Heeroom, ra. Ew. Ehrwürden, Hoch- (Zuname eines Heerschaar, vr. Heerschaar, Legion (en); die grosze Menge, f.

Heerschachtlg, bijv. herrschsüchtiir, -müthiir, herr-

isch; befehleriach, anmaszend; eitel. Heerschachtlgheid, vr. Herrschsucht, -gier, -lust,

-süchtelei; Auraaszung; Eitelkeit, f.

Heerschap, o. Familie (n), f. eines Herrn; Herr (en),

Besitzer, m.; Frau (en). Dame (n), Herrin (nen), f. Heerschappij, vr. Herrschaft, Macht. Gewalt; Ober-

herrlichkeit, f.

Heerschen, o. herrschen, gi\'bieten,befehlen,8chalten) walten, regieren; verlangen, herrisch fordern; im Schwange sein, allgemein sein, vorherrsch-n. HeerSCher, m. Fürst (en), K()nig\'e),Kaiser,Herr8cher, Gebieter, m.

Heerschlng, vr. Herrschaft, Regierung, f.; Schalten und Walten, n. (terung (en), f.

Heerschouw, vr.Heerschau,Kriegs-,Inspection,Mus-Heerschzucht,-zuchtlglield,vr.Zie heerschach-tigheid.

Heerschzuchtlg, bijv. Zie heerschachtlg. Heerspits, vr. Spitze (n), f. des Heeres.

Heertocht, m. heervaart, vr. Heerzug, Heeres-,

KrieüS- (ü, e), m., Marschkolonne (n), f.

HeertrOS, vr. das einem Heere folgende Schlachtvieh,

Zug-, n., Nachzug, Nachtrab, m. Amère-gardr, f. Heervorst, ra. HeerfHrst (en), Obergeneral !e),Heer-ftthrer, ra.

Heerweg, ra. Heerweg (e), -strasze (n), f.

Heesch, bijv. hi.\'iser,rauh;kreischend,kr}ichzend,unrein

und du.upf tonend.

Heeschheid, vr. Heiserkeit, Rauhheit, f. der stimrae, rauhe Stimraquot;, f. iBilurachen, n.

Heester, ra. Strauch (ft, e und er), m., Staude (n), f.. Heet. bijv, hquot;isz brennend; heftig, leidenschaftlich; mühsam. ergens - op zijn, hitzig nach etwas stre-ben; raen moet het ijzer smeden als het - is, raan muss das Eisen Schmieden, wenn\'s warm ist; - van de naald, brütwarm.

Heeten, b. en O. w, heiszen, nennen;rufen; genannt

werden, heizen, erhitzen, - wftrraen.

Heeter, m. Heiszer, Stuben-, Ofen-, ra. (wallung, f. Heetheid, vr. Hitze,grosze\\Varrae,f. | Heftigheit,Auf-Heethoofd o. Hitzkopf, Fener-, Brause- (ö, e), ra. Heethootdig, heetgebakerd, bijv. hitzköpfig, spru-

del-, aufbrausend; jfthzornig.

Hef, heffe, vr. Hefe, f., Bodensatz, m. | Pöbel, ra. Hefbaar, bijv. erhebbar (von Steuern).

Hefboom.ra. Hebebaum (ft, e), m., -ei9en,n., Heber,m. Hefdeeg, o. Sauerteig (e), ra. der den Teich hebt. Heffen, b.w. heben, höhen,eraporheben,aufrichten.be-laating -, Steuer erheben; ten doop -, aus der Taufe heben.

Heffer, m. Ster, vr. Auf heber. Er- ra.; -in !nen), f. Heffing, vr. Hebung, Auf-, Er-, (en), f.

Hefoffer, O. Opferung (en),Opfer, Opfern, n.

Heft. o. Heft, n., Griff, Stiel (e),ra.

Heftig, bijv. \'heftig, ungestüm, gewaltsara; drückond,

Iftstig; eifrig, festhaltend.

Heg, -ge, vr. Ha;(e), Zaun (ft, e),ra., Ht cke (n),f.,Ge-

hftge, n. over - en sloot, über Stock und Stein. Hel, tus. w. heda! holla! he! wartet! macht, auf! hört! men moet geen - roepen voor dat men er ovei is, man muss die Hunde nicht eher necken, bis man aus dem Heihezem, m. Heidebfsen, -kraut-, m. [Dorfe ist Heiblok, o. hei, vr. Rararae (ii).f.,Rammblock{ö,e),m. Heide.ihei, vr. Heide, Steppe, quot;Wiistp (n), f. Heidebloem,heibloem, vr. Heidebluine, Bartnelke

Kartliftuser- (n). f.

Heidel, o. Heidel, ra., Ht-idekorn, u. (Zigeuner, ra. Heiden, m. Heide, Wilde,Unglftubige\'n),Gotzendiener, Heidendom, o. Heidenthum, a.; Götzendieust; Un-glaube, ra. (lich, unsitt-,

Heidensch, bijv. heidnisch,unglaubig gottloa;achand-Heidestrnik, ra. Heidekraut, Mutter- (ft, er^n., Fel-

aenstrauch (ft, e und er), m.

Heldin, vr. Heldin, Zigeunerin,G()tzendienerin(nen),f. Heien, b.w. einraramen,pffthle einschlagen;ein Schiff

als Lootse geleiten, ausbussiren, ein-.

Heier, ra. Lootse (n), Einrammer, ra. (Aus-,n,

Heling, vr. Verpffthlen, Einramraen. Einbugsiren, Heikrekel, m. Heidegrille (nl, f.

Heil, o. Heil. n;,Glückseliïkeit;Wohlfart,Erhaltung,f. Heiland, ra. Heiland, Ileilende, Retter. Seligkeitsver-mittler, ra.

Heilbot, vr. Heilbutte. norwegische Scholle (n), f. Heilbron, heilfontein, vr. Heilquelle (n), f., -brun-

nen^Gesundh-its-. m.; Mineralbad ((amp;, er), d.

Heilig, bijv. heilig, heilvol!; untad»;lhaft,vollkommen; canonisirt, heilis gesprochen, | werth, theuer, unver-letzbar.

Helligavond, ra. Vorabend eines Festes, Feier- (e),ra. Heiligbeen, o. Heiligbein (e), n.; Reliquie (n), f., Herrgottsknochen, n , (werge (n), f.

Helligbitter, o. Rhabarberextract (c), ra., bittreLat-Heiligdom, o. Helligthum (ü, er), Gottesliaus (ft. er), r.., Kirche (n), f. | Unverletzliche,Heiligzuhaltende,n. Heiligdomshuisje, o. Sacristei (en), f.

Heilige, ra. en vr. der, die Heilige (n).

Heiligen, b.w. heiligen, heilig raachen, - halten; ein-weihen, -segnen. (-anrufuiig(en), f.

Heiligendienst, vr. IIeiligendienst(e),ra.,-verehrung; Heiligheid, vr. Heiligkeit, Gottgeweihtheit; sittliche

Vollkoramenheit; XJnverletzlichkeit. f.

Heiliging, heiligmaking, vr. Heiligirachung,Cano-

nisation, Bi atification, Hriligsprechung (en), f. Heiligie, heiligenbeeldje, o. Heiligenbildchen, n. Heillgkas, vr. Reliquien*ift8tchen, n.

Heiliglijk, bijw. heilig, apostolisch; feierlich, unver-_brücigt;lich, untrüglich. (nonisirend.

Keiligmakend, bpv. heiligraachend, -sprechend, ca-Heiligmaking, vr. Zie heiliging.

Heiligschender, m.Heiligthumsschftnder,Frevler,m.

an heiliijer Stfttte. (an heiliger Stfttte.

Heiligschendig, bijv. beiligthum«chftndend,frevelnd Heiligschending, i-schennis, vr. Sacrilegium (ei.),

n., Heiligthurasschftndung (en), f.,-raub, m. Heiligverklaring, vr. Heiligsprechung, Canonisation (en), f.

Heilloos, bijv. heillos, gott-; besserungsunffthig, lasterhaft; schftndlich, frevelhaft,ruchlo9. (f. Frevel, m. Heilloosheid, vr. Gottlosigkeit,Ruchlo9ig-; Schande, Heilover, m. Storch, Klapper- (ö, e), m.

Heilrijk, bijv. heilsam, glttckselig; wonnevoll. Heilwensch, ra. Heilwunsch, Glück- (e), m.


-ocr page 902-

124 HEI

HEM

Heilzaam, bijv. heilsam, -brinjfend, hellend, wolthtl-

tls; zutraslich, nUtzllch, dienlich. Hellzaamlield,vr.Hellsamkeit,Zutr!l}fUch-,Dlenlich-;

hellbringende Kraft, f.

Heimast. m. Rammpfahl,Grund- (a, e), m. Heimeli)l£,bijv.helinlich,verborgen,versteckt,verhüllt, verstohleu, verschwlegen, unbemerkt. - Rcmak, Ab-trltt, m. Gehelmnlss, n.

Heimeiykheid, vr. Helinliclikeit, Verborgeuhelt, f.. Helmpje, O. Heimclien, m.

Helmraad, m. Deichjcraf (en), -griife (n), m. Helmwee, O. Ilelmweh, n., Sehnsucbt,f.nacb dem Va-terlande. (in der Niihe und von Ferne.

Heinde, bijwr. neben, nahebci. - en ver, welt und breit, Helnen. b. w. umzilunen, eln-;»imschlieazen,ura?eben. Heining, vr. Zaun ia, e),m., Umziiuuung (en), f.. Gebilde, n. (umsiebt. Helnsloot, vr. Graben (ii, e), m.der etwas elnscblleszt. Heipaal, m. Gruudpfahl (ii, e), m.

Helr, o. lieer (e). Armee (n), f.. Schaar (en),f.

Heisa, tus. w. heisa! munter! frisch auf!

Heiwerk, O. O. Rammpfahlwerk (e), n.

Hek,{o. Htcke (n), f., Verschla* (ii, e), ra.,Gltter,n.het-sluiten, der letzte hu Zuge sein; het - is van den dam, wenn dleKatze auszer dem Hause lst,tanzen dleMause; frele Hand, freies Splel haben. de-ken zijn verhanfjen. die Sacnen haben sich ireandert.

Hekbalk, m. auazester Balken, m.

Hekboot, vr. Art kleines Boot (e), n.

Hekel, m. Hechel (n), f.,Stachelbrett (er), n. | Iemand over den - halen, Ëinein derbe Verweine geben ; übel von Einem reden, kritlslren; een - at.n Iets hebben, elnen Ekel vor,elnenWlderwillen gegen etwas haben. Hekelaar, m. Ilechler, m. | Spütter, Satlrlker, Krlti-ker, m.

Hekelachtig, hekelig, bijv. tadelsUciitlg, spöttlsch, satirisch, kritisch. (schrift ien),f.

HekeldiCtlt, O. Spottgedlcht (e), n.. Satire in), Spott-Hekeldicllter,m.Satirlker,satirlscherSchriftsteller,m Hekelen b. w. hecheln, Flachs und Hauf reinigen. 1

scharf tadeln, heruntermachen, kritlslren. Hekeling, vr. Hecheln; Spötteln, Tadeln, n. Hekelschrift, o. Spottschrlft (en). Satire (n), f., Pas-HekelSChrljver, ra. Satlrlker, in. [qulll (e), n. Hekelster, vr, Hechlerln (nen), Hechelfrau (en) ,f Hekkenspringer, m. SprlnKlnsfeld, m.

Heks, vr. Hexe aigt;,Gauklerin,Zauberin (nen),f. 1 Xantippe. f., schalkhaftes Madchen, n.

Hekschei, vr. Scblagbnum, Verschlag (a,e),Ulegel,m, Heksen, o. w. hexen, ^aukeln, zaubern; bannen, be-aprechen. (Ier m.

Heksenmeester, m. Hexenmelster, Tausendkünst-Heksenwerk, hekserü, vr. Uexerei,Zauberei,(en),f. Heksluiter, m. letzter Mann, m lm Zuge, Rotten-

schlleszer, m.

Hekstuk, u. Ileckpfahl (ii, e), m.

Hekstut, m. Auflanger, m.

Hel,vr.Hülle,f.,Verdainmnlssort,m ] Abgrund,Schlund (ü, e) m.; (van een schip,) Rauin (ü. e), m.; (in eene letterkast). Kasten, m. der abgenutzten Buchstaben. zoo donker als de -, so finster wie lm Grabe. Hel. bijv. geil, hallend, schallerid;deutlich,klar,helter. Helaas, tus. w.lelder!zumeinemLeldwesen,unglück-

licher Weise; ach ja.

Held, m. —In, vr. Held (en), Sieger, m.; -in (nen), f. Helddadig, bijv. heldenhaft, -raaszig, heroïsch. Heldenbloed, o. Heldenblut, n.

Heldendaad, vr. Heldenthat,Krlege3-,Heroen-(en),f. Heldendeugd, vr. Heldtntugend (en), f.

Heldendicllt, o. Heldengedicht (e), n., -gesang (a, e), m., eplsehes Gedicht (e), n.

Heldenmoed, m. Heldenmuth, m., Kühnbeit, f.

Helder, bijv. heil, glanzend, leuchtend, licht; geil, ballend, schallend, laut; deutlich, klar, heiter, ver-standlich; rein. sauber. | het is hier niet-, es ist da nicht sauber; iemand -tjes de waarheid zeggen, Einem tüchtig die Wahrheit saaren.

Helderen, b. w. erhellen, sich aufklaren, tagen.

Helderheid, vr. Helle, f.. Licht, n.,Glanz,Schlmmer. m.; Relnlichkeit, f.

Helderrood, O. pfirsichblüthroth, nacarat.

Heldhaftig, bijv. Zie helddadig. (heit, f.

Heldhaftigheid, vr. Heldenmuth,-sinn, m.,Kübn-

Heldhaftlglük, b. w. heldenhaft -maszig, -müthig.

Helen, b. w. hehlen; ver-;verhüllen,-berden,-stecken.

Heler, heelder, m. heelster, vr. Hebler, Dlebes-helfer, m.: -in (nen), f.

Helft, vr. Halfte, Halbscheid, f., Halbe. n.

Helhond, m. Hiillenhund (e), Cerberus (l\',m. | Wüth-rich (e), Tyrann (en), Teufel, m.

Heling, vr. Hehlen; Verstecken, Verbergen, n.

Hellebaard, m. Hellebarde (n), Streitaxt (h, e), f.

Hellebaardieren. Hel h-bardier (e),StreitaxtfUhrer,m.

Hellen, o. w. abhangen, neigen, ablaufcn; abhangig, abjehüssig sein , von der wagenrechten Linie abwei-chen; geneigt sein, hinneigen. een schip doen-, ein Schift\' umlesen

Heller, m. Heller m.

Helleveeg, vr. Teufelnweib, Satans- (er), n., Wetter-hexe (n), f. Drache. m. het is eene-, sie ist eine büse Sieben.

Hellewacht, m. Höllenwachter, Cerberus, ai.

Heilig, bijv. erbost, aufgebracht; (vuig.) des Teufela.

Helling, vr. Abhang (a, e,) m., abhüngige Seite,Halde (n),Senkung (en),abschüssige Flache(n),f. | Neigung, Vorliebe, Sucht, Lust, f.

Helm, m. Helm (e), m., Tickelhaubc (n), f.; (plant), Sandschilf,-gras, Helm-, n.; (vlies). Helm (e),m.; (in de bouwkunde), Kuppe, Thurmhaube (n), f.; (boven ern wapen). Helm (e), m.; fam. Kopf (ö,e), m. | hij is met een -geboren,er ist ein Sonntagskind,Glück3-,n.

Heimet, o. Helmhut (ü, e), m., Kasket (e), n.

Helmdak, O. Helmdach, gewölbtesThurm- (a, er),n.

Helmdekken, o. Helmdecke (n), f., -schmuck, m.

Helmgat, o. Helmvisir (e), -fenster, -gitter, n.

Helmkam, ra. Helmkamm (a, e,), in.

Helmkrans, m. Helmkrone (n), f., -kamm (a, e), m.

Helmmaker, ra. Helmschmied (e), -macher, m.

Helmmakerü, vr. Helmschmiede !n). f.

Helmplant, vr. Helmkraut, Schild- (a, er), n.

Helmsplts, vr. Helmspitze (n), f.

Helmstyitje, o. Staubfadchen, n.

Helmstok, m. Helmstock (ö,e),Steuerruderstiel(e),m.

Helmteeken, o. Helmzierat (en), m., -zeichen, n

Helpen, b. w. helfen. Heil brlngen,beistehen,fürdern; begunstigen, niltzen. iemand in den giond-, Elnen zu Grimde richten; van kant-, Einem den(das) Garaus machen; een meisje aan den man-, ein Madchen un-terbrinsen; kan ik het-, kann ich dafür! help! help! zu Hülfe! helft! (m.; in (nen), f.

Helper, m. —ster, vr. Genoss (en), Helfer, Giinncr,

Helpzeel, hennepzeel, vr. Tragband (e), n., Trag-riemen, m. (lich; abscheullch, entsetzlich.

Helsch, bijv. hüllisch, hüllenartig; fürc\'aterllch, pein-

Hem, tus. w. he da! bst!

Hem, pers. voorn. w. ihm, ihn.

Hemd, o. Hemd, (en), Unterkleid (er1, n. tot op het-uitschudden, bis auf» Hemd ausziehen; het-van het


-ocr page 903-

HEiyt

HEE

125

lijf dingen, auf das genaueate handeln; het-is nader dan de rok, ein jeder ist sich selbst derNachste.

Hemdenlinnen, —doek, o. Hemdlinnen, n., -lein-wand, f.

Hemdennaaister, vr. Hemdennaherin (nen),f.

Hemdsboord, o. liemdkragen, m.

Hemdskleed, o. Leichentuch, Grab- (ü, er), n.

Hemdslip, vr. Zipfel m. des Hemdes.

Hemdsmouw, vr. Heradarmel. ra.

Hemdsrok, m. Kamisol (ö, er), Jacke, Weate (n) f.

Hemel, m. Hiinmel, in.. Firmament, n.; (luchtstreek),

Himmelstrich (e), in., Klima(te),n.;lvan een ledikant,

rijtuig), r)ecke;Iraperiale (n), f. i Elysium, n.; Gluck-eeligkeit, Wonne, f. onder den blootenunter dera freien Himmel. (Vranographie (n), f.

Hemelbesclirijving, vr. Himmelbeschreibung (en).

Hemelöode, m. Ilimmelsbote (n), Selinkcitsverkün-diger. Engel m.

Hemelboog, m. Himmelsbogen, Regen- (ö, ra.

Hemeldauw, m. llimmelsthau, Mehi-, m.; ]\\lanna,n.

Hemelen, O. w. himmc]n,tödlicherkranken. sterben.

Hemelheer, m. Himmelskönig. -herr, m.

Hemelheer, o. Himmelsheer, Sternen- (e). n., himm lische Heerscharen, f. pl. (ligen.

Hemelhof, O. Elysium, quot;Walhalla, n., Ort, ra. der Se-

HemelhOOg, bijv. himmclhoch, bis an den llimmel ragend; schwindelndhoch.

Hemelkaart, vr. Himmelskarte, Stern- (n), f. „ __________

Hemelkloot,—kring, ra. Himmelskreis (e), m.,-ku-1 Herbergzaam, bijv. gastlich, wirthlich, gastfrei, gel (n), f., -zirkel, m. \'Herbergzaamheid, vr. Gastfreundlichkeit,-freiheit,

Hemellichten, o. llimmelslichter,n.pl.,Sterne,m.pl. - lichkeit, f,

Eemeling,ra.Selige (n),Himmeisbewohncr,-bürger,ra.) Herbinden, o.w. wieder binden, heften, verknüpfen.

Hemelloop, m. Uimnielslauf,Lauf, m. der Gestirne.j Herbloeien, o.w. wieder bltthen, -Bluraen tragen.

Hemelrijk, o. Faradies, Himmelreich, n. | Seligkeit,f. I -gedeihen.

Hemelsblauw, o. IIimraelblaue,Lazurfarb(\',f.,Azur-\'Herboren, bijv. wieder geboren, neu-, verjüngt. blau. Ultramarin, n. !Herbouw, m. neuer Bau, -Anbau (e und ten), ra.

Hemelsblauw, bijv. hiraraelsblau, azur-. Herbouwen, b. w. wieder anbauen, -aufbauen.

Hemelsch, bijv. himmlisch,dem Himmel angehörend; Herbouwing vr. Wiederaufbauung (en), f.

glUcklich, seïig; voilkomnien, guttlicb

Hemelsgezind, bijv. himralisch gesinnt,fromm. got-tesfürchtig.

Hemelsteeken, o. Himraelszeichen, n.

Hemelstreek, vr. Himmelsstrich (e), m..Zone (n), f., Klima (te), n. (würdig, unerhört.

Hemeltergend, bijv. hiramelschreiend, recht fluch-

Hemeltoorts, vr. Ilimmelsfakkel, f. (sion, f.

Hemelvaart, vr. Himmelfahrt, f,; -sfest, n., Ascen-

Hemelvaartsdag, m. Himraelfahrtsfeat (en, n.

Hemelvreugd, vr. Himmelsfreude(n),f., himmlischer Genuss (ü, e), m., Seligkeit f. (llimmel.

Hemelwaarts, bijv. himmelwarts, -an, -auf; gen

Hemmen, b. w. rait heda! he! hurara! anrüfen.

Hen, voorn. w. sie.

Hen, vr, Henne (n), f., Huhn (ü, e), n.

Henen, bijw. hin, da-, dort-, zu, nach. Zie heen.

Hengel, ra. Angelleine (n), f., -faden (a), m. (ra.

Hengelaar,m. Angelër, Fischer, m. | Gefailsüchtiger.

Hengelen, o. w. angeln, rait der Angel fischen. | er-streben, erhaschen. aan iemands deur-, öfters jeman-des Thür vorbeirutschen.

Hengelroede, vr. Angelruthe. ?tange Jn), f.

Hengsel, o. heng, vr.Gelenk (e), n. einer Dose;Deck-elband (e), m.; Thürangel (n), f.; Bügel, ra. eines Korbes.

Hengselkorfje, Deckelkörbchen, Henkei-, n.

Hengselmand, vr. Henkelkorb, Deckel- (o, e),m.

Hengst, m. Hengst (e), ra.

Hengstebron, vr. Dichterbom, (ü, e, -quell (e), ra. kastalische Quelle, llippokrene, f.

Herdagen, b. w. wieder vors Gericht fordern; wieder Tag werden. den.

Herdekken, b.w. wieder decken,-bedecken;-bezah-

Herdenken, b.w. wieder gedenken, -erwahnen, -erin nern. (Gedachtnissfeier, f.

Herdenking,vr. TViedererwahnung, -erinnerung (en).

Herder, m. Hirt (e), Schafer, Ileerdeführer, Hiiter, ra. i Seelsorger, Seelenhüter, m.

Herderdom, O. Hirtenleben, Schafer-, Nomaden-,n.; Hirtenwelt, Nomaden-, f, | Arkadien.

Herderin, vr. Hirtin, Schaferin (nen), f.

Herderlijk, bijv. hirtlich, hirtenbaft, -raSszig, -artig.

Herderloos, bijv. hirtenlos, des Hirten beraubt; un-behütet, unbeschützt. (e), ra.

Herdersdans, ra. Hirtentanz. Schilfer-, Klapper-(amp;,

Herdersdicht, o. Hirtengedicht (e), n., -gesang (a,e), ra., Idylle (n), f.

Herdersfluit, vr. Hirtenpfeife, quot;-flöte (n), f. (n.

Herdersgezang, o. Ilirtengesang (a, e). ra.,-lied \'er),

Herdershond,m.riirtenhund,Schafer-,Iieerd(;n-{e),m

HerderLhuisje, o. herdershut, vr. Hirtenhütte, -bude (n). f., -karren, m.

Herderskout, vr. Ilirtengesprach, gesprochenes Hir-tecgedicht (e), n., Ekloge (n), f.

Herdersleven, o.TIirtenleben,Schafer-,Noraaden-,n.

Herderslied, o. Uirtengesang (ii, e), ra., - lied (er) n.

Herderspijp, vr. Hirtenpfeife Doppel- (n), f.

Herdersspel, O. Hirtenspiel (e), n. Pastorale (n,) f.

Herdersstaf, m. Hirtcnstab, Schafer-; Kruram-, Bi-schofs- (a, et, m»

Herderstasch, vr. Hirtentasche Schafer- (n), f.

Henker. m, Henker, Diebs-, Nachrichter, Scharf-, m. Eenneftezie, vr. Himbeere, Hind-, Uimmel- (n). f. Hennesat, O. Hennegat, n., -nsteisz, ra. Hennekleed, o. Grabtuch, Leich- (ü er), n. Hennenei, o. Hühnerei, Henne- (er), n. Hennetaster, m. Tölpel, Topfguckcr, Gimpel, m. Hennep, m. Hanf, m.

Hennepakker, ra. Hanfacker (a), ra., -feld (er), n. Hennepbraak, vr. Hanfbreche (n), f. Hennepbreker, m. Haufbrecher, m. Henneplinnen, o. Haufleinwand, t., -linnen, n. Hennepstok, ui. Hanfstengel, m.

Hennepzaad, O. Hanfsamen, m.

Her, here, barre, vr. Thürangel, Haspe (n), f. Her, bijw. van ouda-, von Alters her.

Her, voorz. wieder. (men.

Herademen, O. w. wieder aufathmen,zu Athem kom-Heraut, ra.Herold^Vappi\'nkönig (e),Kriegsbote(n),m. Herbakken, b. w. wieder backen.

Herbaren, b. w. wieder gebahren. ((a, er), n.

Herberg vr. Herberge (n), f., Wirthshaus, Gasthaus. Herbergen, b. en o. w. herbergen, als Gast einkehren und wohnen, hausen, logircn; beherbergen, aufneh-men; hegen.

Herbergier, m. —ster, vr. Gastwirth (ei, Gastgeber,

in.; -in (nen), f.

Herberging, vr. Herbergen, Logiren,n., Aufnahme, Behausung. (-freudlich.

-ocr page 904-

126 HER

HER

Herderszang, m. Hirtengeaang ;a,e), m., -lied(er),n.. Idylle (n1, f.

Herdoen, b.w. wieder tliun, -machen, -anfangen. Herdoopen, b.w. wieder taufen.

Herdooper, in. Anabaptist (en), Wiedertaufer, in. Herdooping, vr. Wiedertaufe (n), I. lien.

Herdraaien, b.w. wieder drehen, -drechseln,-dril-Herdruk, m. —king, vr. neue Auflage (n), f. Herdrukken, b.w. wieder auflegen, -drucken. Hereenen, hereenigen, b.w. wieder vereinigen,-verbinden.

Hereenigen, vr. Wiedervereinigung (en), f. Hereerlijken, b. w. wieder zu Ehren bringen,- ehr-

licb inachen, rehabilitiren.

Hereorlijking, vr. Wiederein8etzung,Bechtfertigung,

Rehabilitation, Rebabilitirung \'.en,) f. Hereischen, b.w. wiederfo[r]dern, zurück-; wieder

verlangen, -begebren.

Herfst, f. Herbst,m.i Erntezeit, f., Nacbjabr, Spilt-, n. 1 spites Lebensalter n. (neblicht.

Herfscaclltlg, bijv. herbstbaft, -licb, -artig; kiibl, Herfstboter, vr llerbstbutter, f.

Herfstdag, Hl. Ilerbsttag; , m.

Herfstdraad, m. Sommerfaden ia), m, HerfSthoen, O. Herbstbuhn ,ii, er,) n.

Hertsthooi, O. Herbs then. Spat-.

Herfstkaas, vr. Ilerbstkase, m.

Herfstmaand, vr. llerbstmonat (e), der September. HerfStnacllt, m. Uerbstnacht (d, e), f (tober.

Herfsttijd, !a. llerbstzeit, Ernte-,Weinle8e,f.;der Oc-Herfstvrucht, vr. Uerbstfrucht (ü, e), f.Jlerbstobst, Herfstweder, o. Herbstwetter. (Winter-, n.

Hergeven, b.w. wieder geben, zurückerstaiten. Hergieten, b.w. aufs Neue gieszen, wieder -. Hergraven, b.w. wieder aufgraben, - ausstechen, -.

ausschaufeln.

Hergrypen, b.w. wieder greifen, - erhaschen. Hergroeien, herwassen, o.w. wieder wachsen, -

ausblühen.

Herhaaldelijk, b.w. wiederholt, üfters, zu verschie-

denen, wiederholten. Malen.

Herhalen, b.w. wiederholen, ein-; hersagen, repe-

tiren, l\'roben halten.

Herhaler, m. Repetent, (en), Wiederholer, m. Herhaling, vr.Wiederholen (einer Cache), n.; Wieder-

holung ieiner Lection), Repetition (en), f. Herheffen, b.w. wieder erheben, - erhohen; sich wieder auszeichnen. (mahlen, - verbeirathen. Herhuwen, herhuwel{jken, b.w. sich wieder vér-Herinneren, b.w. eriunern, inahnen, bemerken, an-fUhren; gedenken, noch wissen, zich wel -, sich recht erinnern.

Herinnering, vr. Erinuerung, f.,Andenken,Gedacht-niss; Souvenir, n. (bearbtiten.

Herkammen, b.w. wiederkammen,- mit dem Kamme Herkauwen, b.w. wiederkauen. 1 bin und her überle-gen, brilten, auf etwas sinnen. (nachgrübelnd.

Herkauwend, byv.wiederkauend. 1 brütend,sinnend. Herkauwing, vr. Wiederkauen, n. 1 Bruten, Nach-grübeln, Ueberlegen, n. (-wenden, -richten.

Herkeeren, b. en o.w. umkehren, zurttck-,wieder-; Herkennen, b.w. wieder erkennen, - wahrnehmen,-einsehen. (nung, f.

Herkenning, vr. Wiedererkenntniss, Wiedererken-Herkiezen b. w. wieder erwahlen;- erlesen,- auswah-leu.

Herkiezing, vr. Wiederwablung, Neuwahl (en), f. Herkneden, b.w. wiederkneten, von Neuem-;- durch-ar beiten.

Herknoopen, b.w. wiederknüpfen, von Neuem-, -

- (lurch Knoten befestlgen, - zuknUpfen. Herknooping, vr. Wiederknüpfung, -knotung (en), f. Herkoken, b.w. wieder kochen, von Neuem-, - auf-

wallen, - sieden.

Herkoking, vr. Wiederkochen, -sieden, n. (gen. Herkomen, o.w. herkommen, abstammen, entsprin-Herkomst, vr. lIerkuuft,Ab-,Abstaramung,Geburt,f. Herkomstig, bijv. abatammeud, eat-, abkommend,

herrübrend.

Herkoop, m. Wiederankauf, -einkauf ia, e), m. Herkoopen, b.w. wieder aukaufen, wieder ein-, wieder kauilich erwerben.

Herkooper, m. Wiederkaufer, m.

Herkrijgen, b.w. wieder erlangen, - bekommen, zurück-,-erhalten. (kommen, n. Herkrijging, vr. Wioderverlangen, -erwerben, -be-Herkruisen, b.w. von Neuem kreuzen, - bin und ber-

segeln, - laviren.

Hefkruising, vr. Wiederkreuzen, -segeln, -laviren,n. Herkussen, b.w. wieder kiissen, von Neuem-. Herladen, b.w. aufs Neue laden, - befrachten, - be-packen.

Herlading, vr. WiederbefrachtuiiglneueLadung(en),f. Herlatten, b.w. wieder, aufs Neue mit Latten bena-geln, - belatten. (unterrichten; erfahren.

Herleeren, b.w. wieder, von Neuem lemen,lehren. Herleiding, vr. Zurückführung,Auflü.sung,Zerlegung,

Wiederherstellung, f.

Herleven, o.w. wieder aufleben; wieder anfangen zu

leben; auffri^chen, beleben. | vom Tode auferstehen. Herleveren, b.w. wieder liefern, aufs Neue -. Herleving, vr. Aufleben, n. 1 Auferstehung, f. vom Tode.

Herlezen, b.w.wiederlescn,aufs Neue-, -durchsehen,

- corrigiren.

Herlezing, vr. abermalige Lesung, Correction (en), f. Hermaken, b.w. überarbeiten, naclibessern, aus-, re-pariren. ((en),f.

Hermaking, vr. iusbesserung, -arbeitung,Reparatur Hermalen, b.w. wieder mahlen, aufs Neue zerstoszen,

- zu Mehl machtn.

Hermaling, vr. abermaliges Mahlen, n.

Hermanen, b.w. wieder mahnen, abermals anregen,

- vorfordern, - gedenken helfen.

Hermaning, vr.abermalige Anmahuung, - Anregung,

- Auftbrderung (en), f.

Hermatting, vr. neue Stuhlflechtung,-bindung(en), f. Hermelijn, m. Uermelin, Hermin, n.

Hermeten, b.w. wieder messen, abermals von

Neuem -, nach -.

Hermeting, vr. neue Messung, Nachmessung {en),f. Hermunting, b.w. von Neuem münzen, - Münze pr\'i-gen, - sehlagen. (der Nadel bearbeiten.

Hernaaien, b w. abermals nahen, - steppen, mit der Hernemen, b.w. zurücknebmen,-bekommen,-\'assen, -greifen; erwiedern, versetzen. l^ung, f.

Herneming, vr. Zurücknehmung, Weg-, Wiederho-Hernhutter, m. mahriacher Brnder (ü), Herrnhuter,

m. de -s, die Brüdcrgemeinde (n), f.

Hernieuwen, b.w. erneuern, auffiischen,auabesaern, wieder beginnen, wiederholen, nochmala vornehmen; bestatigen, bekraftigen; darauf zurückkommen. Hernieuwing, vr. Erneuerung,Wiederhol-,Bestatig-,

Wiederaufleb-, Auffriach-, f.

Heropening, vr. Wiedereröffnung, abermalige Ge-

wabruiig, f., des Zutrittes.

Heroveraar, in. Wiedereroberer, abermal ger Er-kampfer, - Erwerber, m.


-ocr page 905-

HER 127

Hersmolten, b.w.wieder scbmelzen,abermal3 -, um-. Hersnyden, b.w. wieder schneiden, durch schneiden verandern, umschneiden. (den, n.

Hersnüding, vr. Umsobneidec, abermaliges Schnei-Herspaden, herspitten, b.w. aufs Neue graben, -

aussnbaufeln, umgiaben.

Herspannen, b.w. wieder anspannen, - verbinden,

umspannen, andere Saiten aufziehen.

Herspelden, o.w.wieder mit Nadeln feststtcken, um-. Herspelen,b.w.wiederspielen,aufsNeue -, abermals-. Herspellen, o. w. wieder buchstabiren, abermals -. Herspeten,b.w. wieder aufspieszen,vonNeuem-,um-. Herspüzen,b.w.wieder essen.abermals zuEssen geben, aufs Neue speiaen. (umatecken, umstechen.

Hersteken, b.w. wieder stecken, aufs Neue atecken. Herstel, O. VViederberstellung, -einsetzung, f. Herstelbaar,bijv.vcrbfsserlich;ersftzlicb;zu ersetzen. Herstellen,b. w.wiederherstellen.curiren. gesund ma-chenj erneuern, erganzea, ersetzen; wieder in Bf-sitz, in den vorigen Stand aetzen; sicb erholen,zu Kniften kommen;(een 8chip),verzunmern,kalfatern;*dezeilen), tlicken.

Hersteller, m. Wiederhersteller, Neubegründer, Er-

neuerer, Auabeaaerer; Kalfaterer; Flicker, m. Herstelling, vr. Wiederheratellung, -einaetzung; -er-aetzung; Kalfaterung (en), f. (Neue-,um-.

Herstemmen, o.w. wiedi rstimmen, abermals-, aufs Herstempelen.w. wieder pragen,um-,ncch einmal

in die Matrize legen; wieder abdrucken. Herstempeling, vr. Nachprftgeii, Um-, n. Herstichten, b.w. wiederaufbauen, -erbauen, - auf-atellen, von Neuem errichten. ((e und ten), m.

Herstichting, vr. Wiederaufbauung ^en), f.,Neubau Hert, o. il rsch (e), m.; Edelwild, Ilocb-, h. jong-, Ilirschkalb (a, erl,n.; eenjarig, tweejarig -, Jahrling, Spieazhtrscb (e;, Spiesztr, m.

Herteekenen, b.w. abermals zeicbnen, aufs Neue

von Neuem unterschreiben. (terschreibung (en), f. Herteekening, vr. abermalige Unterzeichnung, Un-Hertelen, b.w. wieder orzeugen, - hervorbringen, -fortpllanzen. (-erzeugung (en), f.

Hertcling, vr.Wiederfortpflanzungt;:,-hervorbringung, Hertellen, b.w. wieder zilblen, aufa Neue -, nach -, Hertenborst, vr. Hirachkeule (n), f.

Hertenjagt, vr. Ilirachjagd |en), f., -jagen, n. Hertenpastel, vr. Ilirschpastete, Hirschliiiscb-(n),f. Hertentüd, m. Ilirscbfeiate (n;, Feiatzeit (en), f. von

der Ernte bia gegtn Jacob\'.

Hertenvleesch, o. Hirschfldsch, n.

Hertimmeren, b.w. wiederaufbauen, • herstellen,-errichten, - aufstellen, verzimmern. ((en), f.

Hertimmering. vr. Wiederaufbauung,Verzimmerung Hertocht, hertred, m. Rückzug (ü, e), Rückmarach Je), RUckkehr, f.

Hertog, m. —in, vr. Ilerzog (e), ra.; -in (nen),f. Hertogdom, O. Herzogthum (ü, er), n.

Hertogelijk, bijv. herzoglicb,einem Herzoge gehürig oder gebiihrend. (rathen.

Hertrouwen, b.w. sicb wieder vermdblen,-verhei-Hertshoorn, m. Hirschhorn (ü, er), -geweih, n Hertstong, hartstong, vr. IIir3chzunge,f.,-nkraut, Milz-, n.

Hervallen,o.w. wied-r falleti,zurück-,abermalaatür-

zen, einen Rückfall haben, lückfallig werden. Hervalling, vr. Rückfall (a,e),m.;Wiederein3türzung (en), f. (fen; erwiedern, veraetzen, wiederholen.

Hervatten, hergrijpen,b.w. wieder nehmen, - grei-Hervatting, vr. Wiederholung;Wiedernehmung,-auf-fUhrung (en\', f.

HEB

Heroveren, b.w. wieder erobern, -erringenjaufsNeue

erkümpfen, -crsiegen.

Herovering, vr. abermalige Eroberung (en),f.,ueuer Sieg (e), m.

Herpachten, b.w. wieder iniethen;aufsNeue pachten. Herpachting, vr. Wiederpacbtung, -mietliung (en), f. Herpakken, b.w. wieder einpackeu, aufsNeue eiubal-liren.

Herpakker, ui. Wiedereinpacker, -euiballirer, m. Herpakking, vr. abermalUt-3 Einpacken, - Emballi-ren, n.

Herparen, b.w. wieder eine gleiche Sacbe einkaufen, anschaffen oder findenjwieder paaren^icb von Neuem vermahlen. tbiren.

Herpassen, b.w. wieder abtnessen, -versucben, -pro-Herpersen, b.w. aufs Neue drucken, - pressen. Herplanten, b.w. wieder anpflanzen, - anleuen, - an-bauen. (-Anlage (n), f.

Herplanting, vr. neue Anpflanzung, aberinalige-(en), Herpoten, b.w. Zie herplanten.

Herproeven, b.w. wieder versucben, - nnternebmen,

- probiren. (andere Probe (n), f. Herproeving. vr. ablt;-riualiger Ver-sucb (e), ni., neue. Herrekenen, b.w. nacbrecbnen. -zablen. Herroepelijk, bijv. wiederruflicb. ibebung, f. Herroepelijkheid, vr. Wiederrufbarkeit, Wiederanf-Herroepen, b.w. Wii,derrufen,zurückbe-,ab-;zuiück-

nebmen, wieder aufbeben. (f., Rappell, m.

Herroeping, vr. Wiederrufung,Zurückbe-, Ab- (en). Herschepen, b.w. wieder eiuscbiffen, abermais ein-packen. btfracbten. (aufs Neue gründen, - stiften Herscheppen,bw.umachaffen,uiubilden,umgestaltcn; Herschepper, ui. üinbilder,Umge9talter,abermaliger

Grllnder, Stifter, m.

Herschepping, vr. Uiabildung, Umgestaltung, neue

Gründung, Stiftung ^en), t.; Metamorphose (n), f. Herschenen, u.w. wieder erschtinen, - auftreten.sich

aufs Neue sehen lassen.

Herschyning, vr. Wiedererscheir ung, - auftretung,f. Herschikken, b.w. wieder in Omnungsetzen, brin-gen; eine andere Stelle geben, aufs Neue einricbten. Herschikking, vr.andere Ordnung,neueEinrichtung,

- Verbesserung (en), f.

Herschouwen, b.w. wieder betrachten, aufsNeue besehen; abt-rmiils rezensiren. .Reine bringen. Herschreven, b.w. aufs Neueschreiben; wieder ins Herschrijving, vr. abertnaliges Schreiben, n. Hersens, hersenen, vr. me. Hirn, Ge- !e),n. | Denk-kraft, f.. Verstand, m.iemand de -s ii.slaan,Einein den Kopf zerschlagen; ontsteld van -, im Kopfe verriickt. Hersenbeeld, o. llirngeburt (en), Chimare, Phanta-sie (n), f., Hirngespinnst (e), n. | Luftschloss (0, er), n., Einbildung, f. (ne (n), f., -schadel, m.

Heisenbekken,o.hersenpan,vr.Hirnscbale,-pfan-Hersenklier, vr. Zirbeldrüae (n), f.

Hersenloos, bijv. hirnlos, gehirn-, kopf-, verstand-;

dumm, eiiifaltig; tLöncht, bedaclitlos. Hersenontsteking, vr. UirnentzUndung, Kopf- (en),

Kepbalitis, f.

Hersenpan, vr. Zie hersenbekken. Herschenschim, m. hersenverdichtsel, o. Zie hersenbeeld. (gebildet, ungereimt, ertrilumt. Hersenschimmig, bijv.cbimansch,phautasti3ch,ein-Hersenslagader, vr. Gebirnschla^ader (n), f. Hersenvat, o.Iiirnkammer,-hühle(n),-wigt;lbung(en),f. Hersenverdichtsel, o. Zie hersenbeeld. Hersenvlies, o. llimhaut ia, e), f., -feil (e), n. Hersenwoede, vr. Hirnwuth, Kopf-, f., -fieber, n. Hersmeden, b.w. wieder Schmieden, aufs Neue-,um-.

-ocr page 906-

128 HER

Herverwen, b.w.wieder farben;abermals-; aufmalen. Hervijlen,b.w.wieder feilen,von Neuem au3-,nacb-. |

aufs Neue durcharbeiten. Hervinden,b.w.wiedcrfindcn, wieder erkennen; -auf-

finden; wieder auf etwas kommen, fallen.

Hervoegcn, b.w. wieder zusainraenbringen, -heften, -vereinigen; (van eene muur), die Fugen wieder ver-streichen. (mals füblen, - empfinden.

Her voelen, b.w. wieder betasten, - befühlen,aber-Hervoeren, b.w.zurückfübren,-geleiten; wiederbrin-

gen, - zurück-, von Neuem zufUhren.

Hervormtoaar, bijv. umformbar; verbesserlicb, einer

Reform bedilrftig, fiibig.

Hervormd, gereformeerd, bijv. reformirt. Hervormde, m. Reformirte (n), m. f., Protestant (en), m.; -in (nen), f. (abermals formiren.

Hervormen, b.w. wieder bilden, neu-, - erricbten\'-Hervormer, m. Verbesserer, Glaubens-, reiniger,

Stifter, m. de s reformirten Glaubens.

Hervorming, vr.Umformung,-geslaltung,-anderung, Reform,Kirclienvei bessenmg,-reinigung (en), f. Reformation, f. (fallen, - winden, - drehen. Hervouwen, b.w. wieder in Falten legen;sich wieder Hervouwing. vr. abermaliges Falten, -Einscblagen,n. Hervragen, b.w. wieder fragen, - fordern, - verlangen, zuriickfordern.

Herwaarts, bijw. hicber, - bin.

Herwannen, b.w. wieder wannen, abermals mit der

Scbwinge reinigen, von Neuem sebwingen. Herwapenen, b.w. wieder bewaft\'nen, von Neuem -, aussriisten. (warmen.

Herwarmen, o.w, wieder warmen, - erwftrmen, auf-Herwasschen, o.w. wieder waschen,abermals -, von

Neuem reinigen, - saubern.

Herwassen, o.w. wieder wach8en,auf8 Neue bervor-

sprleszen, abermals gedeiben.

Herwegen, b.w. wieder wagen, abermals Herwentelen, o.w. wieder umwiilzen, -umwenden, kebren.

Her Wij den, b.w. wieder weihen, abermals einsegnen. Her wijding, vr. abermalige Einsegnung, -weibung (en), f. (kommen, - erobern.

Herwinnen, b. w. wieder gewinnen, - erlangen, - be-Herwinning, vr. Wiedereroberung (en), f.; -erlangen, Zurücksewinnen, n. (cors-, m.

Herwissel, m. Wiederwechsel, lier-. Retour-, Ri-Herwitten, o. w. wieder weiszanstreichen, -weiszen, -tUnchen.

Herwr|jven,o.w. wieder reiben,-kurz reiben,-brccben. Herwringen, b.w. wiederzusammendrehen,-winden, ausringen. (ausstreuen.

Herzaaien, b.w. wieder süen, abermals den Samen Herzadelen, b.w. wieder satteln, aufs Neue-,um-. Herzamelen, b.w. wieder versammeln, zusammen-

ziehen, wieder einholen. Herzameling,vr.Wiedervereinigung,Sammlung(en),f. Herzegelen, b.w. wieder siegeln, - mit eincm Siegel

versehen, - prilgen.

Herzegenen, b.w. wieder segnen, abermals weihen. Herzeggen, b.w.wiederholen,wiederholt sagen,nach-, repetiren.

Herzegger. m. Repetent (en), Wiederholer, m. Herzegging, vr. Wiederholung, Repetition (en), f. Herzien, b.w. wieder seben, nochmals durch-, abermals untersuchen, -prflfen.

Herziening, vr. Nachsuchung, Durch-, Unter-, Prü-

fung \'en), f., Durcbsehen, n.

Herziften, b.w. wieder durchbeuteln, -sichten; scharf durcbsehen, rczensiren.

HIE

Herzoeken, b.w. wieder suchen, nochmals-. Kenau-.

Herzoeking,vr. Aufsuchung, Nach-,-forschung(en),f.

Hespe, vr, Schinkenknochen, ra.

Het, lidw. der, die das; voorn, w., qs. laat - zijn zoo als - wil, dem sei wieihm wolle; ikbén -, ich bin rs.

Hette, hitte, vr. Hitze, grosze Warme; Heftigkeit, Brunst; Aufwallnng, Begierde, f.; Schweisz, m.

Hetwelk, betr. voorn. w. der, die, da«; welcher, wel-che, welches, (verouderd) so. (dem geschehe also.

Hetzü, voegw. es sei, wenn audi. - zoo, so sei es denn;

Heude, heu, hui, hulk, vr. eine Art kleines Schiff, n., Nachen, m.

Heug, vr. Verlangen, n., Willen, m. tegen - en meug, wider seinen Willen; mit Widerwillen.

Heugel, m. Kesselhaken, m.; Ilakeneisen, n.

Heugen, o.w. V. geheugen.

Heuglijk, bijv. freudig,erfreuend,freudebringcn(l,froh, erwüuscht. (rung, f.

Heuglijkheid, vr. Freuiligkeit, frohe Mahre. Erinne-

Heul, m. Scblafmobn, Garten-, Magsamen, m.

Heul, vr. Steg (e), m., Drehbrücke (n), f.

Heul, o. Hort, m.,Httlfe, f., Beistand,Scbirm,Trost,m.

Heulbloem, vr. Mohnblume(n), f.

HeulbOl, m. Mohnkopf (0, e), m.

Heulen, o.w. s.ch einverstehen; einverstanden sein; übereinstimmen.

Heulsap, o. Mobnsyrup, m.; Opium, n.

Heulzaad, o. Mohnsame (n), Magsamen, m. Mohn-

Heup, m. Hüfte(n), f. [kömer, n. pl.

Heupbeen, o. Hilftbein (e), -blatt (a, er), n., -kno-chen, m. ((en), f.

Heuphreuk, vr. Ilüftbruch (ü, e), m., -verrenkung

Heuplicht, vr. heupwee, o. Hüftweh, n.

Heusch, bijv. en bijw. hüflich, freundlich, zuvorkom-mend, gefilllig. | het is - waar,es ist wirklich so,(fam.)

Heuschheid, vr. HOflichkeit, Artig-, Zuvorkoiamen-heit, f.; feiner Anstand, m.

Heuvel, m. Anhöhe m); Erhöhung (en), f., Hilgel, m. 1 het is een -, er ist ein kleiner Knirps (e),m.(faia.)

Heuvelachtig, bijv. (gelijkend op), hügelicht; bügel-alinlicb; \'vol:, hiigelig, aus llügeln bestehend.

Heuveltje, o. kleine Anhöhe (n), f., Hügelcben, n.

Hevel, m. (hefboom), Hebebaum (a, e). Hebei, Ileber, m.; (om af te tappen), Saugeglas (a, rr), n., Heber, m.

Hevig, bijv. heftig, bitzig, ungestüm; (lrückcnd,lft8tig; stürmisch; gewaltsam, ^ewaittbatig.

Hevigheid, vr. Heftigkeit, Hitze, f.; Ungestüm, m. Gewaltsamkeit, f., Eifer, m.

Hiacint, m. (bloem), Hyacinthe, Marzblume (n), f.; (steen). Hyacinth (en), ra.

Hiel, m. Ilacke, Ferse, Hintersocke (n), f. Absatz (a,e), m.; Kniekeble (n), f. bei den Pferden. iemand op de -en zitten, Einem nocb8etzen,Einen verfolgen; de -en laten zien, sich davon machen, Fersengeld geben; by de -en werken, vergebliche Arbeit than; aan bet -tje van den ham kluiven, sein letztes Gütchen verzehren.

Hielheen, o. Fersenbein, Hacken- (e),n. (fe.)

Hielen, o.w. sich auf die Seite neigen (bei einem Scbif-

Hieling, vr. Hinterstück (e), n. des Kieles.

Hielstuk, o. Fersenstück (e), n., Hinterflicken, ra. pl.

Hieltje, o. vr. Zie hespe. [der Schuhe.

HielVlerken, vr. die Fersenfiügel, m. pl. mee - voorzien, fersengefliigelt (wie Merkur).

Hier, bijw. hier, hieselbst, allhie; bei mir, - una, in dieaem Punkte; bet staat -, er steht hier; zet bet setze es hieher.

Hieraan, bijw. hieran, an diesem, hiebei, hierin.

Hierachter, bijw. hierhinten,hintenan,-na(;h,zurück.

Hierbeneden, bijw. bierunten, hienieden.

-ocr page 907-

HOE 129

HIE

Hierbeneven, bijw. hiernachst, hiemcben, hienebst, bier-.

Hier by, bijw. hiebei, bier-, hiemit, bpian, anbpi,bpi-liegcml, eingrachlossen. lOrte, - Hause.

Hierbinnen, bijw. bierin, in dicser Stelle, in diesom Hierboven, bijw. bieroben, oben fjedacbt, - grenannt. Hierbuiten, bijw. bi-rbinaus, -beraus.

Hierdoor, bijw. bienturcb, bie-, dnrcV diesen Ort,

durcb dieses Mittel.

Hierheen, bijw. biebcr, biebin.

Hierin, bijw. bierin, drinncn, innon.

Hierlangs, bijv. langs dieses, dii-aer; diesen, diese,

diesesentlang.

Hiermede, bijw. biermit, biemit, -nebst, -bei, -durcb. Hierna, bijw. bienacb, bier-, auf, nacb diesem, dar-nacb, -auf; -namaals, bijv. jenseits. (liauptung.

Hiernaar, bijw. demzufolge, nacb meiner, seiner Be-Hiernaast, bijw. biernacbst, zn-.

Hiernevens, bijw. bleneden, hier-, bienebst, bier-. Hierom, bijw. darum, desbalb, ana diesem Grnndp;

bennn; umber.

HieromStreekS, bijw. in dioser Geiend ungefahr. Hieromtrent, bijw. hier beium, nabe bei, etwa an

dieser Stelle.

Hierop, bijw. bierauf; bernacb, nacbber.

Hierover, bijw. fiber diesen Gegenstand, bierüber. Hiertegen, bijw. biegexen, da-, gegen dieses; zum Eraatze. (aemZwecke, Ende.

Hiertoe, bijw. bis bieber, - jetzt; biezu, bier-, zu die-Hiertusschen, bijw. biezwiscben, bier-, zwiscben

diesem, diesen.

Hieruit, bijw. bier aus, dar-; aus diesem Grunde. Hiervan, bijw. davon, bieraus, von diesem, dieser. Hiervoren, bijw. oben, vor diesem, frllher. vonnals. Hi), pers. voorn. w. er. - der, derjenifce, welcber. Hijgen, o. w. keucben, sebnauben; heftig verlangen,

sicb sebnen; sebnappen.

Hjjger, in. der keuebt, sebnaubt,verlangt,u. s. w. Hi)ging, vr. Keucben, Sebnauben; Sebnappen, n. Hi)lik, o. (alt.)Heiratb (eH),Ebe (nl, f.

Hyiikmaker, m. Ebestifter, Vermittler,m. einer Ebe Hijmen, o. w. Hymen, Ebegott, m. | Ebe, Ilocbzeit, f. Hypotheek,vr. Pfandverscbreibung, lIypotbek{en),f. H S, vr. Stttck (e), n. genlucbertes Rindfleisch. H SChblok, o. Zugwinde, Rolle, Hisse (n), f. H SChen, b.w, bissen, aufwinden, -gien, -Ziehen. H SChtOUW, o. Hisstau, Winde-, -seil (e), n.

H zop, o. Isop, Eisopen,m.

Hlk. m. Tlick, Ilickup. m.; Scblueken, n.; Zapfen,ra. HiWe, o. Augcnblick, \'Wink (e), m. [im liaise.

Hikken, o.w. bicken, scblueken, den Scbluclcen baben Hilletje, lt;». Klappe (n), f., Ventil ie), n. (oben, n. Hiltik. hleltik, vr. Beincben, Steincben, Knöcbel-Hiltikken, o.w. mit Knöcbelcben spielen.

Hinde, vr. Hinde (n), Ilindin !nen\', Ilirscbkub (0,e), f. Hindekalf. o. Hirscbkalb (a, er), n.

Hinder, m. !Iinderniss(e). n.,Hinderung,Ver-,Scbwie-

rigkeit (en), f,; Scbaden, Nacbtbeil, m.

Hinderen, b.w. bindern, ver-, ausbalten, zurück-. verbüten, vorbeugen; bemmen, vereiteln. I EinemAn-stosz geben, anstösziir sein. (Reserve |n , f.

Hinderlaag, vr, Hinterbalt (e), in.; Auflauern, n.; Hinrlerlijk, bijv. binderlicb, bindernd, argerlicb, stOrend; bemraend; entgegenstellend, widrig; ungiin-stitf, im Wege.

Hindernis, hindering, vr. Zie hinder. Hinderpaal, m. Ilindemisa (e),n.,Scbwierigkeit!en),f. Hlnkbaan, vr. llinkeplatz (a,e),m. wo derHinkkampf gehalten wird.

I

I

Hinken, o.w. binken, labm geben, bumpeln, auf ei-nem Beine büpfen; niebt passen, op beide zijden -, ungewiss sein, was man wablen soli; niemand hinkt aan een andermans zt-er; cin jeder fttblt am beaten sein eignea Ungliick; het -de paard komt achteraan, der hinkende Bote kommt nach, die büse Naebricht, erfahrt man zuletzt.

Hinkepink, m. en vr. Hinkfusz (ü, e), Stelzbein, (r), m.. Hinkende. Lahme (n), m. f.

Hinking, vr. Hinken, auf einem Beine Hüpfen, n.

Hinkperk, o. Zie hinkbaan.

Hinkspel, o. Hinkspie!, Heuboden-, Mühlen- (e),n.

Hinneken, o.w. wiehern.

Hippelen, o.w. hüpfen, bonfen, tanzen, springen.

Hippocras, vr. kaneelwijn, m. Hypocras, Zimmt-wein (e), m.

Historie, vr.Hiator!e,Geschichte(n);Geschicbtkunde,f.

Historieschilder, m. IIistorienmaIer,Gesphicbts-,agt;.

Historieschrijver, m.Historiograph(en),Geschiclit.s-schreiber, m.

Historisch, bijv. historisch, gescbichtlich.

Hit, m. kleines Pferd (e), n.. Klepper, l\'ost-, m.

Hitsen, b.w. hitzen, er-, hitzig machen, (eilt.

Hitsig, bijv. hitzig, beiszblütig,beisz;böse,beftig,über-

HltSighéld, vr. IlitZH, Brunst, Begierde, f.

Hitte, vr. Hitze, grosze Warme, f. | Heftigkeit, Ueber-eilung, f. • Schweisz, m.; Feuer, n.

Ho, tus.w. ho! oho! heda!

Hobbel, m. Hagel. Buckel, Holper, m.; Unebenheit, Unsleicbheit, f. (stolpern; stot.tern, stammern.

Hobbelen, o.w. herumrütteln,hin und her schaukeln.

Hobbelig, bijv. holperig,holpericbt;ungleich, uneben; rüttelnd, scbüttelnd: stotternd.

Hobbeligheid, vr. ungleichbeit, Ilolpengkeit; Unebenheit, f., Schwanken, Rütteln, Stammern. n.

Hobbelpaard, o. Schaukelpferd,(e), n.

Hobben, o.w. gescbaukelt, gescbUtteit, geriittelt werden; schaukeln, schwanken.

Hobo, vr. Hoboe (n), f. (ser, m.

Hoboïst, hobospeler, m. Hoboïst (en), Hoboenbla-

Hoe, bijw. wie. - breed, wie breit, - bet ook zij, dem sei wie ibm w-dle; - langer - meer, je langer, um so mehr; - langer - liever, je langer je lieber; - eer, -lit ver, je eber je lieber; - rijker - gieriger, jereicber je karger.

Hoed, m. Hut (ü, el, m.. Kopfbedeckung (en), f.

Hoedanig, voorn.w. wie, was fiir ein (er) eine, ein{ea); wie, auf welche Weise.

Hoedanigheid, vr. Eigenschaft, Eigenthümlichkeit, Beschaffeiibeit (en), f., Attribnt, Pradicat (en),n.

Hoedband, in. Hutscbliifi-, -litzi\'(n\',f.,-schnur(ii,e),f.

Hoede, vr. Hut, Verwahrung, Aufsicht, f.. Schutz, Schirm, m.; Weide (n). Tuft (en), f. op zijne - zijn, sicli in Acht nebmen, auf seiner Hut sein.

Hoedebol, ni. Hutform (en), f., -kopf (ö, el, m.

Hoedekast, hoededoos, vr. Hutschachtei (n), f., -futteral (e), n;

Hoeden, b.w. hüten, achlitzen, beaufsiebtigen; weiden.

Hoedenkramer, m. Huthündler, m.

Hoedenmaker., m. Hutmacher, -filzer, lliiter, m.

Hoedenmakerjj. vr. Ilutmachtrei, -fabrik (en), f.

Hoedenwinkel, m, Hutladen (a). m.

Hoeder, m. —ster, vr. Hirt (en), Hilter, Schiitzer, Wachter, m.;-in (oen), f.

Hoedje, o. Hütcben, n. (Geboft (e), n.

Hoef, hoeve, vr. Meierhof (ö, e), m., -gut (ü, er), n..

Hoef, m. Huf (e), m, und n.

Hoefblad, O. Marzblume,Erdkrone (n),f.,Huflattig,m.

Hoef ham er, m. Hufbammer, Hnfscbmiede (a), m.


-ocr page 908-

130 HOÊ

HOIquot;

Hoefijzer, o. Hufeisen, n. (zquot; relniRen.

Hoefmes, O. Hufrftumer,m.,Eisen, n. diel\'ferdehufe Hoefnugel, ra. Hufna^el (ft), m.

Hoefslag, m. Hufschlafj (ft, e); -tritt. Ross- (e), ra. Hoefsmederij, vr. Hulachiniede, Grob-, llabn-, Kur-(n), f.

Hoefsmid, m. Ilufschmied, Grub\',Hftbn-,Kur-(e),ra. Hoefstal, m. Notbstall (ii, e), m. (tiit, f-

Hoepfrootheid, m. Mens?e, Vielheit, Grösze, Quanti Hoek, m. Vorstosz (ö, e), m., Ecke, Spitze (n), f.. Winkel, ra.; VorReoirge, n., entlegener Ort, ra., entlegeno Stelle, f.; AngelbaKcn, m. iets uit den - balen, el was ans Ta^es.icbt bringen; uit den - komen, sicb zeigen; ora den - gaan, binscbeidcn, sterben; bij beeft den -al in de keel, er ist scbon im Netzo.

Hoekachtiff, hoekig, bijv. eckig, kantig, winklig,

zackig. | i)lurap,ab8toszend.

Hoekbank, vr, Eckbank, Laden- (ft,e); Zabltiscb(c),ra. Hoeker, in. Hoeker, m.

Hoekhnis, O. Eckbaus (ft, er|,n.

Hoekig, bijv. Zie boekachtig.

Hoekje, o. Eckeben, Winkelcben, n.

Hoekkast, vr. Eckacbrank, Winkel- (ft, e), ra. Hoeklün, vr. Querlinic, Scbrag- (n), f.

Hoekman, in. Eckensteber, m.; Bild (er), n. ara Hin-

tertbeile des Scbiffes.

Hoekmeter, ra. Winkelmesser, ra.

Hoekmeting, hoekmeetkunde, vr. Winkelmess-

kunst, Goniometrie, f.

HoekSCh, bijv. eckig. kantig, winklig.

Hoeksteen, ra. Eckstein, Scbutz-, Ort-, llaupt- (e),

ra. | Ffeiler, ra. der Kircbe, Ilauptstütze, f. Hoekstijl, ra. Eckpfi-iler, -pfosten, ra.

Hoekswijze, bijw. eckig, kantig, winklig. Hoektand, vr. Eckzabn, Augen-, Ilunds- (ft, e), ra. Hoekvormig, bijv. Zie hoekig. (gerfttb (e), n.

Hoekwant, o. Angelschnüre, -leinen, f. pl., Fiscber-Hoen, o. Uubn (ü, er), n., Henne (:;), f. raet de -ders op stok saan, bei bellera Tage zu Bette geben; als mallejan onder de -ders slaan. wiederBlinde von der Farbe nrtbeilen. (der Barst.

Hoenderborst, vr. Hübnerbrust,f.,wei3zesFlei«cb,n. Hoenderbout, ra. llübnerkeule (n), f. Hoenderdief, ra. Uübnerdieb (e); Ilübnergeier, ra.; Hoenderei, o. Habnerei, Henne- (er), n. Hoenderüok, o. HUbnerstali (ft, e), -bof (ü, e), ra. Hoenderkooper, ra. Hübnermann (leute), -vogt (ü,

e), -bftndler, m.

Hoendermaag, vr. Hübnermagen (ft), ra. Hoendermarkt, vr. Htthnermarkt,(Geflagel-(ft,e),m. Hoendermelker, ra. Hübnerer, -wftrter, -stopfer,

-nudler, m.

Hoendermest, —mist, ra. Ilabnermist, ra. Hoendernest, o. HUbnernest (er), n., Hieve (n), f. Hoenderpastei, vr, Httbnerpastete (n), f. Hoenderrek, o. Hübnersteige, -stange (n), f.

Hoep, ra. Flatterbinse (n), wulstige Erböbung, - An-

scbwtdlung (en), f.

Hoepel, ra. Reif, Fass- (e), ra. (gen, treiben.

Hoepelen, o.w. mit dem lleife spielen, denRelf scbla-Hoepelrok, m. Reifrock (o, el, ra. (z\\i treiben.

Hoepelstok, ra. Ilölzcben, Stftbcben,r.. ma den Reif Hoephout, o. Reif holz, Dauben-, Fass- (ü, er), n. Hoepkooper, ra. Reifbftndler, m.

Hoep, hoepelmaker, m. Reifmacber, -binder, m. Hoepring, m. Fingerring, Trau-, Scbusternftb-, Fin-Hoepstok, m. Zie hoepelstok. [gerreif (e), ra. Hoer, vr. Hure, Metze, Lustdirne (n), f., Freudenmftd--cben, n.

Hoerachtig, bijv. burenartig, bureriscb, unzttcbtig. Hoerdom, o. Hurenpack, -gesindcl,n.

Hoereerder, ra. Unzncbtige (m, Hurer, ra. Hoereeren, o.w. buren, Unzucht treiben, unkeuscb Hoerekind, o. Hurkind, Bei- (er), ». [leben.

Hoerenjager, ra. llurenjttger, m. (dcll (e), n.

Hoerenkot, hoerenhuis, o. Hurenbaus (ft, er, lior-Hoerenlled, O. Huren lied, unziichtiges- (er), n. Hoerenpraat, vr.unzücbtigesGpscbwfttzleKn.^cbarc-

loseRede (n), f.

Hoerenwaard, ra. llurenwirtb (c), Kuppler, ra. floerenwaardin, vr. Hureuwinhin (nen), f.

Hoeren werk, o. Ilurenkrara, ra. -gescbftft, n. Hoerenzoon, ra. Basterd (e), Ilurensobn (ö, e), ra. Hoererij, vr. Hurerei, Unzucbt,!\'.

Hoerra, tuss.w. burrabl vivat! er lebe bocb! bussab! Hoest, ra. Husten, ra. ik beb er den - van, icb be-

kümmre mich nicht darura.

Hoesten, o.w. busten, beiser aufstoszen, pusten, ik

hoest er wat in, ich lacbe was darura.

Hoetclaar, m. Sudler, Pfuscber; Lebnikleeki\'r, n. Hoetelen, o.w.Pfuscben; Sudeln; mit Lehm uudStrob

banen, überzieben.

Hoetelwerk, O. l\'fuscberci, Sudelei (en), f., Beraisch,

h. von Lebra und Strulv.

Hoeve, vr. Meierbof (ö, e), ra., -gut (ü, er), n., Meierei Hoeveel, bijw. wie viel, - «ros/., - sebr. [(enl, f. Hoeveelheid, vr. Menge, Vielbeit, Grüszquot;,Qaantilftt,

f.; Betrag: (ft, e),m.

Hoeveelste, bijv. wieviel (s) te den - van den maand

hebben wij? welcben Tag des Monats baben wir? Hoeven, b. en o.w. Zie behoeven.

Hoevenaar, hoevepachter, m. Pachter, racbter. Meier, m.;-in (nen), f. (wohl.

Hoewel voegw. gleicbwobl, obschon, obgleicb, wie-Hof, m. Garten (ft), nu.; Hürde (n), f., Gebftge, n.

Hof, o. Gericbtsbof, fürstlicber - (o, e), ra. iemand zijn - maken, Einem die Cour. seine Aufwartung raacben; open - houden; offne Tafel balten. gastfrei sein. Hofbediende, m. Hofbediente (n). Lakei (en), ra. -n,

Hofdieneracbaft, f.

Hofdame, vr. Hofdame (n), f. Iloffrftu\'.ein, Ebren-,n. Hofdienst, vr. Hofdienst (e), ra., - stelle (n), f., -aint (a, er), n. (standig, artig.

Hoffelijk, bijv. büflicb, zuvorkommend, g( falliLr, an-Hoffelijliheid, vr. llöflichkeit (en), feineSittein;,zarte

RUcksicht (en), f. Compliment (e), n.

Hofgerecht, o. Hofgericht (e), -gedinge, n. Hofgewas, O. Gartengewjicbs (e), n.

HOtgezin, o. Hofgesinde, n., Hofdienerschaft, f.; Hof-

leute, m. pl.

Hofhond, ra. Hausbund, Hof- (e), -hütor, ra. Hof houclen, o.w. Hofbalten;zuHofe gcben;residiren. Hofhouding, vr. Hoflialtung, -einrichtung,Re8idenz

(en), f., Hoflager,ii.

Hof huis je, o. Gartenhftuscben. Sommer-, n.f^ Hofjonker, ra. Hufjunker, ra.

Hofjuffer, vr. Hoffrftulein,Ebren-,n.J Hofkamer, vr. Hofzimmer, n.

Hof kruiden, o. Gemüsefrücbte, f. pl.

Hofmeester, m. Hausbofmeister, Verwalter.ra. Hofmeester schap, o. Hansbofmeistcrscbaft; Ver-waltung, f. ((e), in. au einem Hofe.

Hofnar, m. Hofnarr (en), lustiger Rath (ft,e),Witzbold Hofplaats, vr. Residenz (en),f., Hofrauin (ft, e), ra. Hofpoort, vr. Hoftbor (e), n.

Hofprediker, m. Hofprediger, ra.

Hofraad, m. Hofrath (ft, e), m.

Hofrecht, o. Hofgericht (e), n.; -orduung (en),f.,Hof-


-ocr page 909-

HOW

HOF

131

fAhiskeit, Cur-, f.. Recht,n. am Hofe zu erscheinen.

Hofrechter, in. Hofrath (a, e), -richter, m.

Hofsleep, ra. Hofgefol^e, n., Hofleiite, -bedionten, Hofliöri^e, ni. pi.

Hofslek, —Slak, vr. Nnchtschnecke, Erd- (n), f.

Hofstad, vr. llofstadt (ft, e), Residenz (en), f.

Hofstede, vr. Hofstatteln), f.,Meierhof,Pacht-(ö,e),ra.

Hofstoet, m. Zie hofsleep.

Hotwacht, vr. Ilofsarde (n), f.

Hok, o. Hock (e), »•; Viehstall (ft, e). m.; schlcchtcs Gefilngniss (e), eleniles Zimmcr; Loch (ü, or), n.; Iliittr, Tjoifc (n), f. bij iemand het - in kruipen, sich bij Einem einscbmeichcln.

HokkellnfT, ra. einjilhriges Kalb (ft, er), n. | junger, naseweisi-r Patron (e), Iiaffe(n),m.,schnell axifgewach-sener Bengel, m.

Hokken, o.w. het hokt,cs steekt. | sich niederkauern, müszig zusaramen sifzen, faulenzen, herumliegen. (fi?.) samen -, in wilder Ehe leben.

Hokkonijn, o. Hauskaninchen, n.

Hokspel, o. Hockspiel (e), n.

Hol, bijv. hohl, rundlich vcrtleft; tiefliegend, eingefal-len, gewölbt; geilend, dumpf tonend; | leer, eitel; ge-haltlos, herz-; ungestflna, nnruhig (vom Meere). bet ligt alles - over bol, es liegt alles wie Krant nnd Rü-ben durcheinander.

Hol, o. Iliible, (n), llöhlung, (en), Grube, 6rotte(n), f., Ijoch (ö, er), n., Schiffraum (ft, e), m.

Hol (aan den). Zie hollen.

Holachtig, bijv. etwas hohl, höhlig/griiblg, liicberl; Zie verder hol, bijv.

Holader. vr. Hoblader, Ilohlblnt- (n), f.

Holbeitel, ra. holboor, v. Hohlmciszel, ra.,-eisen, n.

Holbewoner, m. Troglodyt (ep),Höhlenbewohner,m.

Holblok, o. Ilolzsehnh (e), ra.; lam., Holache (n), f.

Holbollig, bijv. launisch, rappelköpfig; kurzweilig, drollig, schnackisch.

HolbUlk, ra. Vielfrasz (e), gefrftsziger Mensch (en),ra.

Holjjzer o. Hohleisen, n., -beitel, -raoiszel, ra.

Hol keel, ra. Hohlkehlc, -rinne, -leiste (nl. f. | Sftufer, Fresser. ra.

Holla, tus. w. holla! hedal herans! macht anf! znrück!

Hollen, o.w. ansreiszen, durchgehen, | in Saus mul liraus leben, ausschweifen. de paarden gaan aan den hol, die l\'ferde reiazen aus; zijne zinnen zijn aan den -. er ist nicht recht bei Sinnen; iemand op den - helpen. Einen znm liederlicben Leben verfflhren.

Holligheid, vr. Höhlung, runde Vertiefung (en), f.

Holoo^lg, bijv. hoblftugig, ura die Augen einsefallen.

Holrond, bijv. hohlrund.tief-,rund ausgeliöhlt,concav.

Holster, ra. (pistolen). Holster (n), f.;(koker),Futteral (e), n.. Rauzen, Tornister, ra.

HOlSterkap, vr. Holsterkappe (n). -bedeckung (en),f.

Holstermaker, ra. Holstermacber, Köcher-, ra.

Holte, vr. Höhlung, runde Vertiefung (en), Grube(n),f.

Holwortel, ra. Hohlwurz, -wurzel, f.

Hom, vr. Fischmilch, f.

Hombaars, vr. miinnlicher Tïar«ch (ft, e). Milcher, m.

Homber, homberspel, o. L\'Horabre, n.

Hombergat, o. Hummergatt, n.

Hommel, vr. Hummel (n), f.

Hommelen, o.w. surasen, suramen, | brnmraen.

Hommellng\', vr. Surasen;G esumme, n.

Hommert ra. Milcher, ra.

Hommetje, e. Busenstreif (e), m.; Hemdkrause (n), f.

Homp. vr. Huinpcn, groszer Broeken, ra.

Hompelaar, hompelvoet, n. Humpler, Hinker; Stüinper, ra.

Hompelen, o.w. humpeln, hinken.

Hompellff, bijv. bumpelnd, hinkend; holpericht, stol-perig, uneben.

Hompeling, vr. Holpem, Humpeln, Stolpern, n.

Hond, ra. Hund (e), ra. als de bonte - bekend zijn, ira büsen Rufe stehen; den - in den pot vinden, den Hund ira Topfe finden; als men een -wil slaan,kan men licht een stok vinden, wenn man an den Hund will, so hat er das Leder gefressen; blaffende -en bijten niet, Hunde, die viel bellen, beiszen nicht; kom ik over den -, kom ik over den staart,kommt man iiber denllund, kommt man auch über den Schwanz; een twistzieke - loopt met gescheurde ooren, böser Hund, zerrisseu

Hondenbrood, O. Hundebrod, -futter, n. [Feil.

Honden-enden, o. Stttcke Ankerseile, n.pl.. Kabel-gam, n. (ft, er), -loch (ö, er), n.

Hondenhok, —kot, -huis,—nest, o. Hundehaus

Hondenkeutel, vr. Hundsdreck, m. (ger, ra.

Hondenschlager, ra. Hundvogt (ö, e), ITundenschlil-

Hondenvei, o. Hundsfell (e), n.

Honderd, telw. hundert. bij -en, zu Hunderten.

Hpnderd, honderdtal, ó. Hundert (e),n. het loopt in het -, alles geht druiter und drüber.

Honderdhandlg, bijv. hunderthftudig.

Honderdjarig, bijv. hundertjfthrig. (sehr oft.

Honderdmaal, bijv. hundertmal;zu hundert Malen;

Honderdman, ra. Ilundertberr (en),-inann (ft, er), ra. | Honderdoogig, bij hundertftugig.

. Honderdste, bijv. hundertstc.

Honderdtal, o. Hundert .e), n. (hundert Arten. i Honderdvoudig, bijv. hund»\'rtfach,-faltig,-malig,auf \' Hondje, o. Hündchen, n. van bet - gebeten, eingebil-det, stolz.

Hondsbloem, v. Hiiudsblume, -ka-.nille (n), f.

Hondsch, bijv. hündisch, hundeartig; hundfuttisch, gierig; cynisch.

Hondschheid, vr. cynisches Betraden, n., Cynismus, ra.; Unverschftmtheit, f.; Nicbtswftrdigkeit, Erbftrm-lich-; Feigheit, Hundsfötterei, f.

Hondsdagen, ra. Hundstage, ra. pl.

Hondsdistel, ra. Feldkamille (n), f.

Hondsdraf, ra. geuuiner, kletternder Epbeu, ra.

Hondsgras, —kruid, —kruis, o.—tand,vr.—wortel, ra. Hunds/.ahn m., —gras, Quecken-, n.

Hondshonger, ra. Hundswflrger, m.

Hondskers, vr. Hundskirsche. Teufels-, f.

Hondsluis, vr. Zecke, Milbe, f.

Hondsroos, vr. Hundsrose, Haiffi- (n), f.

Hondsster, vr. Hundsstern, (e), Sirius, ra.

Hondstand, vr. Hundsz/Ihn lil, e), m.

Hondstong, vr. Hundszun^e (n), f.; Mauseörchen, Vergissmeinnicht, n.

Hondsvot, ra. Hnndsfott (ö, er), ra.

Hondsworm, ra. Hundswürm (n, er), ra. (Wurra, der sich unter der Zunge des Thieres bcfindet).

Honger, m. hongerigheid, vr. Hunger, Appetit,ra., Esslust, f. | Begierde, Sehnsucht, f. Verlangen, n. -is de beste saus. Hunger ist der beste Koeiu

Hongeren, o.w. hungern, Esslust haben, zu essen be-gehren. Hunger leiden, | schmachten,verlangen,stre-ben nach. (leidend; niinmersatt.

Hongerig, bijv. bungrriï, essgicrig, esslustig.bunger-

Hongerigheid, vr. Zie honger.

Hongerlijder.ra. armer Teufel, - Schlucker;Nimmer-satt; Geizhalz, Hungerrancke. m.

Hongersnood, ra. Hungersnotb (ft, e); Theurung, theuere Zeit (en), f.

Honig, ra. Honig, ra. und n. 1 Wflrze, Scbmeichelrede, f., süaze Worte, n.pl. iemand - om den mond smeren, Einem um das Maul herumgebcn, schmeichcln.


-ocr page 910-

132 HON

HOO

Honlpaclltlg, bijv. honteartig:, honicht,honiïiihnlich. j I ftn^ent hm; einschincichelnd.

Honigbij, vr. Honijfbienf, Arbeits- (n), f.

Honigbloem, vr. honiprkruid, o.IIonijrblmnc (n), f.

Honlgrlauw, m. Honi-jthau, m. [Bienenkraut, n.

Honigclrank, m. Houigtrank (ii,e), Meth. m.

Hcrtlgkelk. m. Honigkelch (o), m., HonigKefJlsa (c), n. an Bluinen.

Honigkoek, m. HoniBkuchen,Pfeffer-,IIoniKflalt;len,m.

Honigraat, vr. Honi^cheibe, -wabe, -wbe in), f.

Honlgsap, o. Honigsaft, -acini, JnnKfernhonijc, m.

HonigSteen,m. Honisstrin. Honifruteinkristall (e),tn.

Honigverw, vr. Honi^farbe, itelbbraune Farbe (n), f.

Honigvat, o. lloni^efass (p), li., -topf (ü, «\'),ni..

Honigwater, o. lIoni}fwass«T, n. (-sescbirr, n.

Honigwyn, m. Honijcwcin (e). Moth, m.

Honigwinner, m. Ilonigbauer (n), Biencnzücbtler, Honifisammler, -leat-r, Zeidlrr, m.

Hoiiigzalf, vr. Honigpflaster, n.

Honlgzeeni,o.Honigt;fseim,Jiinsfcrnbonijf,Scheiben.ra.

HonigZOet^ijv.honiKsüsz^üazschmfCkpnd. | lifblicb.

Honk, o. (k-r Ort, die Stpll»-, wo man sich Rpwöbnlicb anfbillt. van - j;aan, von seinem Postpn geben, spine Wohnung: vprlasaen.

Hoofd, o. Oberlianpt (fi, er) n., Fürst(en), Könif; (c), Anfübrer, ra.; (licbaaras), Kopf iö, e), ra., Hanpt (ft, er), n.; (baven), Hafendarara ift, e), ra.: (bcfjln van pen bripf), Anfanir, ra.; (van een scbip), Schnabel {amp;). ra. 1 Spitze, f. des Ileeres), zijn - ontdekkpn, dpn Hut abzieben; iemand het - warm raaken, Eini*ra der. Kopf warra raacben.in het-krijgpn,8ich in den Kopf setzen; zich iets nitbet- zetten,aicb elw.ausdera Kopfe schla gen; het - afslaan, den Kopf vor die Ffisze legen, ent-haupten; ieraand de hand boven het - houden, Einera den Danraon halten; zijn - toonen, eixensinnijr, eir. Starrkopf sein; van het - tot de voeten, vuni Kopft-bis zu den Füszen; raet het - tegen den ranur loopen, rait den Kopfe durch die Wand rennen wollen; het -in den schoot leggen, «elindere Saiten au\'zieben; bet - bieden, die Spitze bi -ten. (Hahn (ft e), ra.

Hoofdaanlegger, ra. Hanptanführer;-anref:er„ra. |

Hoofdaanval, in. Ilanptanjtriff (e), ra.

Hoofdaanvoerder, ra. llauptanführer, vomebraster Befehlshaber, in.

Hoofdader, vr. Kopfader, (Ader ira Kopfe); Hanpt-ader (n), f. (bedentendste Ader).

Hoofdaltaar, o. Hauptaltar (ft, e), ra.

Hoofdartikel, o. Hauptartikel, in.

Hoofdbalk, ra. Arcliitrav (e^Hanptbalken, Binde-,m.

Hoofdband, ra. —windsel, —bindsel, o. rianpt-binde, Kopf- (n), f.;niadera (e), n.; Kopfverband(e).ra.

Hoofdbegrip, o. —inboud. m.Hauptbef,\'riff,-einhalt, (e), in. (Oberanfseheraint (ft, er), n.

Hoofdbestuur, o. Ilanptverwaltung,-direction (en).

Hoofdbestuurder, ni. Hauptdirector|cn),-verwalter, Oberaufseher, ra.

Hoofdbezigheid, vr. Hhuptbescbftftignng, f.

Hoofdboek, O. llanptbnch (ft, er), n.

Hoofdbrekend, byv. kopfbrechend, anstrengend, Nachdenken erfordernd.

Hootdbreking, vr. Kopfbrcchen, Nachdenken, n.; Geistesarbeit, Kopfai.strengung, f., -schweisz, ra.

Hoofddeel, o. llauplabschnitt (e), ra.

Hoofddeken, m. Oberdecan, Oberdecbant (en), ra.

Hoofddeksel, o Kopfbedeckung (en), Haube, Miltze (n), f.. llut(n, e), ra.

Hoofddenkbeeld, O. Ilanptgedanke, Grand (n), ra.. Thema (tal, n., Text( e), ra. (en), f.

Hoofddeugd, vr. Hanpttngend, Grund-, Cardinal-

Hoofddoek, o. Kopftnch (0, er) n.

Hoofddoel, o. Hauptzweck (e), ra., -ziel (e), n. Hoofddraaiing, vr. Drehen, Schwindeln, n.des Kopf-es, Tanrael, ra. (Blendf.

Hoofdduizeling, vr. Schwindel, ra., Benebelung, Hoofde (Uit), voorz. in Ansehung, - Betracht, ura Willen. ((en), f.

Hoofdeigenschap, vr. Hanpteisenscbaft, Cardinal-Hoofdeiük, bijv. auf den Kopf, für jeden -e omslag, Kopfsteuer.

Hoofdeloos. bijv.banptlo8,kopfloa,enthanptct. I birn-

los; des Anfflbrers beranbt.

Hoofdeneinde, o. Hauptende (n), Bettbaupt(ft, er),n. Hoofdgalei, vr. könifflicheGaleere,Galeere (n), f. des Hoofdgat. o. Heradschlitze (n), f. (Befehlshabers. Hoofdgebouw, ra. Ilauptgebftnde, n.

Hoofdgebrek, O. Hanptfebler, Cardinal-, m. ((n), f. Hoofdgeld. O. Kopfseld, Leib-Ier;, n.,llauptsteuer Hoofdgerechtshof, o. Obergericbtsbof (ö, e), ra. Hoofdgeschil, o. Ilauptge-jenstand (ft, e), ra. des Streites, Zankes. (die ffrOszte Zabl.

Hoofdgetal, o. HauptzabI, Grund-, Cardii.nl- (en), f.; Hoofdhaar, O. Haupthaar (e), n.

Hoofdje, o. Köpfchen, n. een - toonen, küi.fig, starr-

sein; ren - hebben, eigenzinnig sein.

Hoofdig, bijv. köpflff, starr-, ei-censinni^, hirtnftckig,

-e wijn, beranscbinder Wein (rgt;, ra.

Hoofdigheid, vr. Eigensinnigkeit, Starvköpfig-,Hart-nilckig-, f.

Hoofdingeland, m. HauptgrundbeMtzer, -gutsbesit-

zer, -cigenthüraer, ra.; -in (nen), f.

Hoofdinhoud, ra. knrzer Bcgriff (e), Harptinhalt,

surainariscber -, m.

Hoofdkaas, vr. Kopflleisch, n., Sftlze, Bregenwnrst Hirnwurst, f.

Hoofdkerk, rr. Hauptkirche,Mutter-, Dom-, Cathe

drale (n), f. (Ketzerei.

Hoofdketter, ra. Erzketzer; Gründer,Stifter, ra.einer Hoofdkussen, o. Hauptkissen, Kojtf-, Ohr-, n. Hoofdkwartier, O. Hauptquartier (e), n. Hoofdleen, O. Oberlehn, Haupt-, f.

Hoofdleer, v. Hauptlehre (n), f

Hoofdletter, vr. An\'angsbucbstabe, Tnitial-,Capital-(n), ra.

Hoofdluiden, ra. Hauptleute, -raftnner, die wicbtiir-HoofdluiS, vr. Lans (ft, e), f. [sten Leute, m.pl.

Hoofdman, m. Hauptraann (leute), Capitiin (e und s), Hiluptling (e), Anfübrer, ra. (Capitftnsstelle (n), f. Hoofdmanschap, o. Hauptraannschaft (en),-swiirde, HOOfdmiS, vr. irrnsze Mease, Haupt- (n), f. Hoofdmisdaad, vr. Ilanptverbrechen, Capital-, holies -, n.

HoofdOfficier,ra.Oberoffizier.Stablt;«-(e);Obernchter,m. Hoofdonderwerp, o. Ilauptscegenstand, wichtisater -(ft, e), in. ((n), f.

Hoofdonderwözer,ra. Hanptlehrer, Oberlelirer, ra. Hoofdoorzaak, vr, Hauptgnmd (ü, e),ra.,-uraache Hoofdpacht, vr. vornehmater Zina (en), -e Steuer (n*,

f.; Kopfifeld(er), n.

Hoofdpachter, n. Hauptpftcbter, General-, ra. Hoofdpalen, ra. ras. Grundpfftble, Haupt-. ra. pl. Hoofdpersoon, vr. Ilauptperson, vornebmste, wich-

«i!jstlt;; - (en), f.

Hoofdpeul, —peulUW,vr.Kopfpfnhl(e),ra ,-kisaen,n. Hoofdpijn, vr. Kopfweh (e), n.,-achmerz(en),m.acbele

-, einseitiger Kopf^climerz, Migrftne, f. Hoofdplaats, vr. Hanptort (ö, er), -atadt (ft, e), f.,

vornehmster Ort, ra.

Hoofdplaneet, vr. Hauptplanet(en), m.


-ocr page 911-

HOO 133

HOO

Hoofdpranger, m. Stirnknebel,m.

Hoofdpunt, o. Hauptpunkt (e), m., -sachc (n), f., -er

fordernisa (e), n.

Hoofdrechter, m. Oberrichter, vornehmster-, m. Hoofdregel, m. Hauptregel, -jjruml- (n), f. ((ngt;, Hoofdrol, vr. IIau|itrolli\', wichtigste, vornehinste -Hoofdschedel, —sciieel, m. Hirnschale (n),f.,Scha-del, ni.

Hoofdschotel, m. HauptschiNsel (n*,f.,-}lt;friclit (e),n. HooidSChub, —schot), vr. Unreiaheit, f., Schinutz,

Test, m. auf dem Kopfe.

Hoofaschuld, vr. Hauptsolmld (ent, f., -fcblor, in. Hoofdsieraad, —siersel, o. Kopfputz, -schmuck,

Haupt-; llauptstaat, m.

Hoofdsluier, ui. Schleier, m.

Hoofdsom, vr. IIaupflt;muiue, Gesammt-, Total-,

-aohulil, -fordcrunjj (en), f.

Hoofdstad, vr. Hauptstadt ia, e), f., -ort (ö. er), in., Residenz (tn). Metropolis, f. (Zauraea.

Hoofdstel, o. Gestfll (e), n., Hauptrü •men, m. pl. des Hoofdstof, vr. Element (e),ii.; Grundstolï, Ur- lel, iu. HootdstotFelük, bijv. elementarisch; giundstoffig,

uranfiliiKiich.

Hoofdstraat, vr. Ilauptstrasze, vomehmste - (n), f. Hoofdstuk, o. nauptabscbiutt,6laubetispunkt(e), m.,

wichtijfstes Stück (e), n., Ilauptartikel, m. HoofdstUtten, ui. me. Hauptstiltzen, f. pl., Grund-

pfeiler, m.pl.

Hoofdtak, m. Ilauptzweig, vornehmster - (e), m. Hoofdtooisel, o. ilauptbinde (n;, f., Diadcm (e), n.,

Haupt8chinuck,Kopf-, m.

Hoofdtouwen, O. Strickwande, f. pl.,\\Vandtaue,lIalt-seile, n. pl. des Mastes. (-treffen; Centrum, n.

Hoofdtröffen, «gt;. llauptsclilacht (en), -affaire (n), f.. Hoofdtrek, m. Hauptzuir, Grnnd- (tt,e), -siiicb (e), m. Hoofdtrekker, m. Geburtsbelferzangc (n), f.,Kopf-zieher, m. (Haupt- (n), f.

Hoofd ver band, O. Kopfverband ie), m., Koufbinde, Hoofdvijand, m. Hauptfeind, vornehmster-, Erz-,er-klftrt\'-r - ie), m, (Kopflleiscb, n.

Hoofdvleesch, o. llirnwurst, Cervelat- lü, el, f.. Hoofdvloed, m. Kopflluss, Kehlkopf-, Nasen- (ü, e);

Schnupfen, m. ((en), f., -urtheil (e), n.

Hoofdvonnis, o. llauptspruch iü, e), ra., -sentenz Hoofdwacht, vr. Uauptwacbe, erste Wache, Steuer-bords- (u), f.

Hoofdwaterzucht, vr. Kopfwassersucbt, Gehtrn-

liöblenwssersucht, f.

Hoofdwerk, O. Hauptgeschilft (e), n., -arbeit;Geistes-

leni, f.; Kopfbrechen, a.

Hoofdwind, m. Hauptwind, Cardinal - (e), m. Hoofdworm, m. Kopfwurm, (ü, er), m. Hoofdwrong, vr. Wulst (ü, e), Kranz(a,e),m.,Kopf-«esclimeide, n (erforderniss (e), n.

Hoofdzaak, vr. llau)gt;tigt;aclu\' (n), f., -piinkt (e), i... Hoofdzakelijk, bijv. hauptsacblicb, vorzttg-, inabe-

aor.dere, nament]ich.

Hoofdzakelijkheid. vr. Ilaupta^cblichkeit, Vorzüg-

lich-, f; Vornehmste, Wichtiifstc, n.

Hoofdzee, vr. hobe, stünniscbe, bewente See(u), f.;

plötzlicbes Un!fiwitter,ii.;See (n),f.,Wreltmeer (e). n. Hoofdzeer, o. Kopfschorf, -■rrind, in.

Hoofdzefl, o. groszes Segel, Foc^segel, n. Hoofdzetel, m. Ilauptsitz (e), m., Itesidenz (en), f. Hoofdzonde, vr. Hauptsümie, Cardinal- (n), f. Hoofdzweer, vr. Kopfgescbwür (e), n.

Hoofsch, bijv. hütlseh, bofartig, boftnanimcb, nacb

Ilofsitte | b.ifelnd, falsoh, heucblerisch. Hoofschheld, vr. Uöllicbkeitffeine Sitte,f.Anstand,m.

HOOg, byv. en byw. boch,bebr, erbaben,nachoben. I bervorragend; theuer, geebrt, vornebm; dunkelfarbig; selir, ungemein, in 8eltnemGrade,ungewöbnlich,ausz-erordentiich. - water, hobe Fhith, Spring-, f. -e zee, stiirmische See, f.; te - willen vliegen, sich fiber seinen Stand erlieben wollen; - met iemand loopen, grosze StQcke auf Einen halten; op zijn -st, am Hüclisten, aufs Höchste, höchstens; aufs ftuszerste; dat is mij te -, das sind mir böbmische Dörfer; het - woord, das entscheidcndc Wort; het -jfte woord, das grosze Wort; het is - tyd, es ist die bücnste Zeit. (haben.

Hoogacht baar, bijv. hochachthar,-ansehnlich,-er-

Hoogachtbaarheid, vr. holies Ansehn, n., hobe Ach-tuinf. f., (titel). Uw., Ihro Gnaden, llerrlichkeit. f.

Hoogachten, b. w. hochachten, -schftizen,verehren, hoch-, werth halten.

Hoogachting, vr. Hochacbtung, -schiitzung; Ehre, Ebrf\'ircht, Verehrung, f.; Ansehn, n., Geltung, f.

Hoogbejaard, bijv. hoch bejahrr, - betagt, sehrali;

Hoogbejaardheid, vr. bolus Alter, n. [abgelebt.

Hoogberoemd, bijv. hoch berUbmt, sehr riihmlich be-kannt, hoch gepriesen, - bewundert.

Iloogboord, o. Hochbord (e), in. (bordig.

Hoogboordig, bijv. einen Hochbord fiibrend, hoch-

Hoogbootsman, m. Uocbbootamann,Ober-(leute),m.

HoogbOOtsmansmaat,ni.Unterbootsmann(Ie«tegt;,m.

Hoogborstig, bijv. hochbrüslig, -gebrüstet. j atolz; sich lioch brüstend.

Hoogborstigheid, vr. Uocbbrüstigkeit, f. i Stolz, Hochmuth, m-; gravitatische, geschraubte üaltung. Miene, f.

Hoogdag, m. Feiertag, Fest-, heiliger - (e), m.

Hoogdravend, bijv.hochtrabend. | achwiilstig, bombastisch, prab lerisch, hoffilrtig, hochmiithig.

Hoogdravendheid,vr.Hochtrabendheit,f. iSchwulst; Schwunir, Bombaat, m. (lich, selir grosz.

Hoogdringend, bijv. sebr dringend, eilig, unabweia-

HoogdliitSCh, bijv.hochdeut8Cb,dieldcutscheSprache.

(wohl-.

Hoogedel, —geboren, bijv, boch- delgeboren, liocb-

Hocgedelheid. vr. llerrlichkeit. Erlaucht, Hoheit, f.

Hoogeerwaarde, bijv. Uochehrwürden.

Hoogelijk, bijw. Zie hoog.

Hoogeh, b.w. höben, er-, erlieben; ein hoheres Gebot thun, höher bieten; den l\'reiseiner Sache auftreiben.

Hoogepriester,ii!.IIohepriester,lIoch-,Ober-,Erz-m.

Hoogepriesterschap, o.Amt (il, er), n., Würde (n.) f. eines lloheptiesters.

Hoogerhr.nd, vr. Vorrang, Vorsitz, m. van -, von Ob riirkeits wegen, (Lords.

HoogerhuiS, O. Oberhans, Hans IJl, er), a. der Pairs,

Hoogerwal. m. Vfindseite (n),f. 1 aan - komrn. wieder auf einen «rrttnen Zweig kommen. (sitat (en), f.

Hoogeschool, jvr. hobe Scbule, Ilocbscbule, Unïver-

Hooggaand, bijv. übermaszig, -trieben, aehr hoch, heftiir, hitzig.

Hooggeacht, bijv. hochgeachtet, -gescbatzt, -verehrt.

Hooggeboren, bijv. hochgeboren, -edel-,hochwohl-.

Hooggeducht, bijv. sebr zu fiirebten, - furchtbar, -bed rob lich.

Hooggeleerd, bijw. hochgelehrt,-gelabrt,professoral.

Hooggeleerdheid, vr. irrosze Gelehraamkeit, tiefe, wissenschaftlicbe Forschunaquot;, f.

Hooghartig, -gezind, oijv. hochherzig, --esinnt, edeldenkend. irroszmtttbiir; kühn, ritterlich.

Hooghartigheid, vr. Hochherzigkeit, -gesinnung. erhabene Denkweise, f.; Edelmuth, m.

Hoogheid. vr.lIoheit;Erhabcnheit,f.,vornehmerStand, m., hobe Würde, f. - van gedachten, erhabene Gesin-


-ocr page 912-

HOB

134

HOO

nuns, groszartige f.; (titel), Hoheit, Durchlaucht;

(van geestelijken),Eminenz,f. (n. derPreise.

Hooginff, vr. Erhühung, -liebung (en), f., Auftreiben, Hooplander, m. Hocbliimler, Ober-, Gebirgsbewuli-Hooplandscll, bijv. hocbliludiscb, ober-. [ner, m. Hoo^leeraar, m. Professor (en), Ilocblehrer, in. Hoosleeraarsambt, o. I\'rofessorat^ochlolirerambi (il,ergt;,n..Projessur (en), f. (f. Saloiaonis.

Hooglied, o. Festode (n), f.; Hohclied ier),u., Scb.\'ift, Hooiclotfelük, bijv. bochlüblicb, sebr jobenswertb,-ebrenwer«b; achtbar, ebrwürdi}f,-er gedachtenis,glor-reicben Andenkens.

Hoogloopei\'S, m.me. verfalschtc Würfel, m. pi. Hoofrmeter, in. Uölienmesser, m.

Hoogmis, vr. Hocbmense (n), f., -amt (!i, er), n. Hoogmoed, m.—moedislieid,vr,Hocbiuuth,TJebci-, m., Einbildung, f., Stulz, m., lluflart, f. - komt voor den val, wenn Hochmuth aufgebt, geht Glück unter; iemands - fnuiken, Eines Stol.-\', demiltliigen. Hoogmoedig, bijv. hochmilthig, über-, stolz, holTilr-

tig, eingebildct, aufgeblasen.

Hoogmogend, bijv.groszniücbtig,bochinOgend.hunne

-en, ibre Ilochmiigenden.

Hoogmuil, m. Iloebuiaul (il, er), n.

Hoognoodig, bijv. bochnöthig, höcbst-, dringend -Hoogl\'Ug, m. Bnckel, Ilöcker, m. [nothwendig. Hoogrugglg,bijv.buckclig.Uuckelbabengt;l;biickelicht, -iibnlich. (Blicke, m. i»l.. Lichter, n. igt;l.

Hoogsels, o.m. helle Theile, m. pl. eines Gemsildes, Hoogstammig, bijv. hochstJlmmig, -gewachsen. Hoogstateltik, bijv. sehr priichtig, berrlich, pomjjös,

pomphaft, prachtvolK stattlich.

Hoogte, vr. Ilöhe (n), Erhebung (en); Grösze,Tiefe (n), f.; höcbster l\'uukt (e), m., Spitze (n), Entfernung, f. vom Scheitelpunkt. uit de - spreken, aus einem hohen Tone, anmaszend reden; uit de - meten, init den Angen messen. | de - krijgen, hebben,benebelt,knüll werden, ein Spitzcben baben. iemand op de - houden, Einen von dem Stand der Sache unterrichten; op de - zijn, die rechte Einsicht haben.

Hoogtemeter, m. Höhenmesser, m.

Hoogtijd, m. Foiertag, Festtag (e), m. - houden, zum iS\'achtmahl gehen. (Hoch-, n.

Hoogverraad, O. lIochverrath,m., Staatsverbrechen. Hoogvliegend, bijv. hochlliegend, hinauewollend,

strebend; vermeS8eii,kühn.

Hoogwaarde, bijv. Sr- Ilochwürden, Sr. Emiiwnz, f. Hoogwaardig, bijv. hoclnvürdig. het -e, Ilochwür-dige, Hochwüriiigste, n.. Hostie (n),f.,Leib,n).Christi. Hoogwaardigheid, vr. Hochwürde (n), Praiatur.

Eminenz (en), f. (einflussreich.

Hoogwichtlg, bijv. hOchst wichtig, - bedeutend, sehr Hoogwichtigheid, vr.höchstu Wicht!gkeit,BetrUcht-

lich -, Bedeutung, f.

Hooi, o. Heu, n. te - en te gia8,gelegentlich, selten; daim und wann.die teveel - op zijn vOrk neemt,slaagt zelden, werzuviel untcrnimmt, vollendet wenig. Hooiberg, m. lleustock (ö, e), -schober, -haufen, m. Hooiboter, vr. Winterbutter, Strob-, f.

Hooibouw, m. Heuernte (n),f.,IIemniUien,n.,-schlag,

-gewinn, m.

Hooigalfel. -vork, vr. Ileugabel (n), f.

Hooien, o.w. IJenionchen, Heu miihen.

Hooier, m.Heunmcher, -maher, m.

Hooikaas, vr. WinterkSise, m.

Hooikar, vr. Heuwagi n, -karren, m.

Hooiland, O. Heuland (e), n., -anger. m.

Hooiloon, o. Ileulohn (e), n. oder August.

Hooimaand, vr. Ueomonat (e), m., der Junius,Julius

Hooimarkt, vr. Heumarkt, Marktplatz (amp;, e), m. zum

Heuverkauf.

Hooimijt, vr. Heumiete (n), f.,-8tock(ö,e),-8chober.m. Hooiopper, m. hooirook, vr. Heuhaufen, -febmen, -diemen, m. ((a.e), m.

Hooischuur, vr. Henscheuer; -scbeune (n), f., -stall Hooitijd, m. Zeit zum Miihen, Heuzeit, f.

Hooivork, vr. Heugabel (n). f. (knecht (e), m.

Hooiwagen, m. Heuwagen, -karren; (insekt). Weber-Hooizolder, ui. Heuboden (ö), -rehm (e), m.

Hoon, m. llohn, m., Veracntung, f., Spott.in.;Ueleidi-gung. Schande, Lilsterung, f, (letzen: spotten.

Hoonen, b.w. höhnen, ver-;beleidigen,schmtt.hen,ver-Hoop, m. Haufen, Trupp, m., Schaar, Masse, f.,Bund,

n. «emccne -, Gesindel, l\'ack, n.

Hoop, hope, vr. UotVnung, freudige Erwartnng, Aus-sicht, f., frohes Entgegensehen,V«\'rtrauen,n.;Gianbe, m.;Wahrscheinlichkeit,Ahnung,f.;tusschen,-en yrei s, zwischen Furcht und Hoffnung; geloof,-en liefde,. Glaube, Liebe und Hofl\'nung.

Hoopje, o. lliiutiein, Bündcben, Schoberchen, n. Hooploopers, m. die jungen Anfanger, m. pl. im See-dienste.

Hoorbaar, bijv. huris, hörend; hörbar, laut; deutlich. Hoorder, m. Hörer, Zu-, llorcher, m.

Hooren, b.w. hören, an-, er-; (vernemen), erfabren; (luisteren), gehorchen, folgen. van - zeggen liegt men licht, von fern liigt man gern; -de doof zyn, den Tau-ben spielen. (angebort zu werden.

Hoorenswaardig, bijv. werth, würdig. verdienend Hcorn, o. e. m. Zie hóren. (hènd, gemacht.

Hoornen, onv. bijv. bomen, hörnern, aus Hora bestr-Hoos, vr. Wasserho8e,Meer-, See- (n), f.

Hoosvat, o. hoozer, m. Scböpfkelle (n),f., AVasser-schaufei, m. (eitel, stolz.

Hoovaardig, bijv. hoffartiï, hophmi\\thig;eingtbiidet, Hoovaardü, hóovaardigheid, vr. Hoffart, Hochmuth, m., hochfahrendes Wcsen, n.. Stok, m. Hoozen, b.w. mit dem Wasserscbaufel auaschöpfen. leeren.

Hop, hoppe, vr. Hopfen, Ilecken-, Basen-, Fel 1-, m. Hop. m. \\Viedehopf (e), m.

Hopachtig, bijv. hopfenartig, -ahnlich.

Hopakker, m. hopland, O. Hopfenacker (ii), -boden

0), -rrund (ii, e), m.,,-feld \'er), n.

Hopeloos, bijv. hotïnungslos, verzweifelnd; hülflos.

unrettbar; obne Bettung. (zweiflunsj, f.

Hopeloosheid, vr.HPffnungslosigkeit,Rettungs-,Ver-Hopen, o.w. holïen, entgegensehtn, Gutes erwarten, vertrauen auf. (Ier, m.

Hopkooper, m. Höpfner,Hopfengartntr,lIopfeuhand-Hopman, m. Zie hoofdman.

Hoppen, b. w.hopf«\'n,Bier mit hopfen kochen,würzen. Hoppestaak, m. Hopfenstange (n), f.

Hopzaad, o. hoppekorrel, vr. Ilepfciikeim \'c), m.,

-sprosse (n), f., -spargel, in.

Hoppezak, in. Hopfengt;gt;ack (ii, e), m.

Hor, vr. Büdchen (im Kinderapielzeuu), n.

Horde, vr. Horde (n), f., Nomadenhaufen, n;.; Botte (nl, f.,Schwann (ii, e). m.; (van twijg),Hordt,Hürue, (n). f., geflochtenerZaun (ii, e), m. (ger, ra.

Hordenmaker,-vlechter.ni.Hnrdenlli\'ehter.-schhi-Hordenwand, m. hordonwerk, o. Hürdenschlag, Pferch- (ii, e), m., Hürdenlager, n. (ster. n.

Hordetje,o. kleine Jalousie (n), f.. kleines Gitterfen-Horen, hoorn, m. (speeltuig), Horn, AVald-, Ilift-Post- (ö, er), n.; (van een hert), Geweih (e\', Gehörn, n,; (van een ander dier), Horn (ö, er),in.;(perkament), Fergament (e), n. op den - blazen, ins Hornstoszun


-ocr page 913-

HOU 135

HOR

de -s opsteken, sich sehen und liören lassen; hij heeft veel op zijne -s, er hat sehr viel anf seine Bechnung; hij neemt het huis op zijne -s,cr macht einen Uöïlcn-liirm im Uause. _ _ (lös.

Horenaclltig, bijv. hornijï, hornartis, schwieli}?, kal-Horenoand, m. Perkamentband Ui, e), m. Horentoeest, horendier, o. Homthier, gehörntes -(e), n. (Ier m.

Horenberelder, m. Ilornarbeiter, -bereiter, Drechs-Horenblazer, m. IIorni8t,Kornist(en),Hornblaser,m. Horen drager, m. Ilahnrei (eul, Hörnertrftser, m. Horengeld, o. Hornzins ven), m., -steuer (n), f. Horenloos, bijv. hornlos, ohue Hürner. ((n), f.

Horenslak, —slak, vr. Seetrompetc, Hornschnecke HorenslanR1, vr Hornschlange, Kehörnte - (n), f. Horensteen, m. Hornstein, Hornfels-, Feuer- (e),m. Horentje-. 0- Hörnchen, a.

Horenvee, o. Hornvieh. Gehörnt-, Rind-, n. Horenvlies, O. Hornhaut. hornartige - (ft,e);Schwiele

(n); durchsichtijre Bedeckung, f. des Augenloches. Horenwerk, n. Hornwerk, Steiszwerk (e), n.mit zwei

Bollwerken; Hornarbeit (en), f.

Horizon, borizonE, m. Horizont, Kreis, Gesichts-ie) , m. ! Fassungskraft, f., -vermögen, n. (-recht. Horizontaal,bijv.horizontal,wftgerecht.wa88ergleich, Horloge, o. Uhr (en), f.; (staand -), l\'emlcluh^Stand-,

Wand-; (uurwerk), Uhrwerk (e),n. Horlogemaker, m. Uhnnacher, ra.

Horlogezak, m. XJhrtasche (n), f.

Horoscoop, o, Horoskop (en), ra.; Nativitftt (en), f.; Geburtsverhangniss (e), n., Stundendeuterei (eu). f. een - trekken, Nativitat stellen,das Schickaal aus der Geburtsstunde wahrsagen.

Horoscooptrekker, m. Schicksalswahr8ager,Nativi-

tiitsstcller, Planetenleser, ra.

Horrel, ra. Stosz, An-, Prall, Schlag,m. 1 kleine Miss-

helligkeit, Uneinig-, f.

Horrelvoet, ra. Klurapffusz, l\'atsch- (ü, e), m.

Hort, m. Stosz, Buck,Schlag,ra. | raet -en en stooten, sich nur sprungweise bewegend,schussweise fortrilck-end,zu wiederholtenMalenjstotternd und stammernd; nlhniihlig; nicht flieszend.

Horten, b,w. sich nur sprungweise bewegen, schussweise fortrücken; wicderholt stoszen; sitzeu bleiben, stocken, misslingen. (ternd, nicht flieszend.

Hortende,biiv.anstoszend;ohneZusaramenhan!f,stot-Horzel, vr. Horniss (e), ra.; gröszte Wespe (n), f. Horzelen, o.w. 8ummcn,sumsen. 1 knurren.brummen. Horzeling, vr. Suramen; Gesumse, n. | Gezank, n., Streit, ra.

Hossebossen, o.w. rütteln, schiltteln, stoszen. Hostie, vr. Hostie (n), f., Opferlaram (a, er), n.;

Abcndmahlsbrod (e), Hochwürdige, n. (chen,n. Hostiekastje, o. Moustranz (en), f. Reliqulenkast-Hostiesclioteltje, «gt;. Hostienteller, ra., Kelchschtts-Hot, vr. geronnene Milch, f. (selcheu, n.

Hotsen, o.w.Stosze verursachen,sto8zen,rütteln;fam„

rurapeln (voneinem Wagen).

Hotten, o.w. gerinnen, verdichten, zusaramenlaufen,

stollen, | gelingen, glücklich ausfallen.

Hottentot, ni. Hottentott (en), ra.

Hou, tus.w. halt! still! stch ! stopp ! ruhig ! Houdbaar, bijv. haltbar, erweisbar, fest, dauerhaft. Houden, b.w. halten, fest-, an-, still-; tragen; pfle-gen, erachten,behaupten.ieraand gezelschap -.Kinem Gesellschaft leisten; een feestdag -, einen Festtag feiern\'.iets geheim etwas bei sich behnlten;veel van iemand -, viel auf Einen halten, sehr lieben; zijn mond das Maul halten; zich taai -, Stand halten;

zich deftig sich yornehra aufführen; cene zaak slepende -, eine Sache ins AVeite spielen; zijn stuk vast-, seine Meinung steif und fest behaupten;van de flesch-, den Trank lieben ; het zal hard -. es wird schwer halten; bruiloft -, Hochzeit halten, feiern.

Houder, ra. Halter, Be-, Inbaber (eines Wechsels), ra.

Houding, vr. llaltung,\'Stellung. f.; Gang,Anstandf ra.

Houkind, O. 1\'flegekind (er), n., Pflegling (e(, ra.

Hout, o. Holz (ü, er); Gehölz (e), n., quot;Waldung (en), f. dood -, absestorbenes Holz, n., dttrre Reiser, n. pl. levend -, grüne Zweige un 1 Blatter, treibendes Holz; alle - is geen timmer-, es lilsst sich nicht alles Holz zu Bolzen drehen; op zijn eigen - je, auf eigne Fanst.

Houtachtig, houtig, bijv. holzartig, holzicht.

Houtader, vr. Holzader, -faser (n), f.

Houtakker, ra. Holzland, holzreicbes- (e), n., Baum-

Houtasch, vr. Holzasche, f. [scbule (n),f.

Houtbeitel, ra. Holzmeiszel, m.

Houtdraaier ,m.Holzdrechslcr,-bohrer,-schoitzler,m.

Houtdrukkunst, vr. Holzstocberkunst (ü, e), f.

Houtduif, vr. Holztaube, Wald-, Lach- (nl, f.

Houten, onv. bijv. holzen, bülzern. | - Klaas, Klotz ö, e), Tölpel, m. (Ier, -hacker, m.

H0Uthakker,h0Uwer,m.Holzhauer,-schlager,-spel-

Houtboop, m. Hulzscbicht(en),f. -stapel, -haufen, m.

Houthandelaar, ra. Holzhandler, ra.

Houting, ra. Ochsenfisch (e), ra., -auge (n),n.

Houtkever, m. Holzbock (ö, e), -kafer, -bohrer, m

Houtkloover, ra. Holzspeller, -spalter, ra.

Houtkooper, m. Holzhandler, m.

Houtkraai, vr. Holzkrahe, Hobl-, Mandel- (n), f.

Houtniaat,vr.IIolzinasz,Brennholz-(e).n.Klafter(ii),f.

Houtmade, vr. Holzwanze (n), f.

Houtmarkt, vr. Holzmarkt, -platz (a. e), m.

Houtmüt, vr, Ilolzscheit (e), n., -stosz (ö, e), -haufen. Schei ter-, m.

Houtmos, o. Baurariuide(n), f.,-schwaram (a. e), m.

Houtrijk, bijv. holzreich, waldig, mit Holz bedeckt.

HOUtSChild,m. Hand wagenfiihrer,Holztrager,Last-,m.

Houtschuur,vr.nolz8cheune(n),f.,-schoppen,-schup-

HOUtSkOOl, vr. Holzkohle (n), f. [pen, m.

Houtslang, vr. quot;Waldschlange (n), f.

Houtsnede, vr. Holzschnitt, -stich (e), ra.

Houtsnip, vr. Holzschnepfe, Wald-, Busch- (n), f.

Houtspaanders, ra. Holzspfthne, ra. pl.

Houtspint-, o. Splint, m., Welszholz, n.

Houtstapel, m. Holzstapel, -haufen, Scheittr-, m.

Houttuin, ra. —huis, o. Holzwaare (n), f., Holzwerk, n.; Holzhof {ö,c), m., -lager, n.

Houtvester, m. Förster, Holz-, m.

Houtvesterschap, O. Amt (a, er), n., Würde (n), f. des Försters.

Houtvül- vr- Holzraspel, f.

Houtvretend, bijv. holzfresaend, -bohrend.

Houtwaarderschap, o. Arat (a, er), n.des Försters, Waldanfsehers,

Houtwaren, vr. Holzwaare (n), f.

Houtwerk, o. Holzwerk {e),n., -arbeit (en), f.;hölzer-uer Handelsartikel, ra.

Houtwerker^n.Holzarbeite^Srhreiner.Schnitzler.ra.

Houtwinkel, n». Holzlager, n.; Holzvorrath, (a,«), ra.

Houtworm, ra. Holzlaus (a, e), f., - wurm (tt, er), m., Todtenuhr (en), f.

Houtzager, ra. liolzsager, -speller, ra.

Houtzolder, m. Holzboden (ö, e), -stall (a, e), ra. | Brennholzkammer (n). f.

Houvast, o. Kraiupe, Klammer (n), f., Sperrhaken, ra.

Houw. ui. Hau, Hieb (e), m., Narbe (n), f.; Gehau.Ver-(e), b., Holzschlag (a. e), ra.


-ocr page 914-

HOU

HUI

136

HOUW, bijv. en bijw. -en trouw, redlich und treujech-

uml bieder.

HouwDül. vr. Ilauc, Hacke (n), f.,Kar8t (e),m.Fleiscbt (e), n., PicVeljm.

Houwblok, o. Ilandblock, -klotz, -stock (ö, e), m.

Houwbosch, o. Geliau (o). n., llulzschlng (a, e); m.

Houwdegen, m. Scblaser, Hieber, Ilaudesen, m. 1 Raufer, Eisen frisser, m.

Houweel, o. liaue, Hacke (n), f., Karst (e!, 1\'ickel, ra.

Houwen, b.w. hauen,hacken,sch]agt;;en,maiien,sclinei-den. iGrubenarbeiter, m.

Houwer, ra. llau/.Hhn (a, e), Stübel; Haner, II--ickt-r,

Houwhamer, ra. llaiuuieraxt (a, e;, f., Ilaubanauier (ii), ra., llarainerbeil (e). n.

Houwinf?, vr. Ilaueu, Uacken,Schiicideik,Schla^en,n.

Houwitser, ra. Ilaubitzc (n), f.. llom\'oenjiör3er,Gra-nal\'-n-, in.

Houwitserbom, m. Haubitz^ranate. -bombe (n), f.

Houwmes,o.WHrstklinj?e,Kraut-(n),f.,IIackraeS3cr,n.

Hove item, bijw. ara Hofe, ra. recht ointen hove te komen holïahijf, cur- sein.(feinerWeltraanu(leute),m.

Hoveling, ra. Ilofschranz (en1, lioflinff (e). Uofmann;

Hoven b.w. Iloftaj? halton; aiu Hofe speisen, erapfan-gen werden.

Hovenier, ra. Gartenbauverstiindi^e (n), Gartner, ra.

Hovenieren, O.w. gartnern, Gilrtnerei treiben, Gar-ter.arbeit verrichten.

Hovenierster, vr, Gartnerin (nenl, f.

Hug-en, o.w. den Katzenbuckel raaehen, schiueicheln.

Hui, vr. Wolken, f., Milclnvasser. n, [kriechen.

Hui, tus.w. frisch! nun! fort!

Huichelaar, ra. —Ster vr. Scheinfreund (eljlleuch-ler, Sclileiclier, Gleiszncr.ra.;-in(nen). f. 1 Wolf ,0. e) iin Schafskleiile, Fuchs iü, e), Mantclwende, ra.

Huichelachtig, bw. Iieuchlerisch^scheiiiheili^glcisz-nerisch, verstellt, trüslich.

Huichelarij, vr. Scheinfreundschaft, Heuchelei, Gau-kel-, VersielluaR (en), f.

Huichelen,o.w. heuchel. ,hern;otttiugeln,phariaamp;ern, den Pferdefusz verbergen, sich verstellen, gleisznen; vorgeben. (gtn, n.

Huicheling,vr. Heucheln, Gltisznen, Verstellen,Trü-

lluid, vr. Haut (a, e). Hinde, Schale (n), f„ Feil (egt;, n.. Balg (ii, e), ra.; (op de raelk), Sahne (n), f. er heel-s afkoraen, rait lieiler liant davon koaimen;iemand op «Ie - K\'oraen, Kineiu den Buckel schraieren; raet de -betalen, rait sein en v Leben bQszen; op de - krijgen, l\'rügel bekuraraen;op de - branden,auf den I\'elzbren-nen;onbereide -en, nngegerbte Hauie,f.pl.,Felle,n.pl.

Huiden, bijv. hauten, feilen; (met eene huid bedekt), hautilt;; i gel ij tiend op), liauticht, bautahulich.

Huidenkooper, m. der rait Hauten, Feilen handelt.

Huidig, bijv. heutig,heutigtagig,heut zu Tage gesche-hend.

Huidje, o. nautchen,Fellchen,Bastchcn,Flieazchen,n.

Huiaklier, vr. HautdrOse, ilirsen- (n), f.

Huidspier, vr. llantmuskel, (n), m.

Huiduitslag, in. Hautaussatz, Grind, Ausschlag, ra.

Huidvetten, o.w. lohen, roth gerben, ausgiirben.

Hnidvetter, in. Gerber, Lob-, ra.

HuidvetterÜ, vr. Lohgerberei (en), grube (nl, f.

Huidvlek, vr. Fltck, weiszer-, Mehl- (e), m. auf der liant.

Huidworm, m. Ilautwunn, Faden- (ü, er), ra.

Huidzenuw, vr. Haul nerve (n), f.

Huidziekte, vr. Hamkraukheit (en), f\'., • übel, n.

Huif, vr. Kappe,Kopfbindc (n),f.;(van een valk), Haube (ni, f.; (van een wagen), leinenes Wagentuch (ü,tr).n,. Decke (n). ». einea Karrens.

Huifkar, vr. Wagen, Karren, Plaowagen,m. mit einer

leinenen Decke, einera leinenen Tuch bedeckt.

Huig, Zapfchen, n. | iemand van de -lichten, Einen

ant betrügerische Weise um sein Geld brinuen.

Huik, vr. Kappenmantel (ii), ra., Kappe, Regen-, f.. Capusche (n), f. de -naar den wind hangen, mit allen Winden segeln.

Huiken, o.w. niederbocken, -kauern, sich neigen. Huiker, m. Tölpel. Finsel, ra.

Huikmaker, ra. Kappenmacher, -biindler, ra. Huilebalk, ra. en vr. Heuler, Weiner, m.; fam., Grei-ner, m.; in (nen), f.; Schlapphut, ra,; zimperliche Person (en) f., Kopfhanger, ra.

Huilen, o.w. heulen, weinen, sehreien; laut klagen; fam., plarren, greinen, men raoet met de wolven-, wenn man unter den Woifeu ist muss man mit den Huiler, ra. Zie huilebalk. [Wölfen heulen.

Huiling, vr. Heulen, Sehreien, Greinen, n.

Huis, o. Haus (il, er), n., Wohnung (en),f. | Familie(n). f., Geachlecht (er), n., Heimath, Abkunft, f.; Firma. Handlung (en), f. elk- heeft zijn krui4», es ist kein Hauslein, es hat sein Kreuzlein; hij is overal van te-, er ist in allen Satteln gerecht in Allem erfahren; iemand niet te- brengen kunnen,sich Einea nicht er-innern können; daarvan ia hij niet te-, das ist sein Geschaft nicht.

Huisarmen, ra. me. Hausarmen, m. pl.; verschamte

Halbverannte,, Zurückgekomracne (n), ra. Huisbakken, bijv. hausbacken, -gebacken; 1 tiiglieh, einfach. ((en), ra.

Huisbediende, ra. Hausbediente (n),Kueclit(V,),Lakai Huisbeleid, —Destuur, —bewind, o. Hausverwai-tung, -vogtei, -hofmeiaterei, Haushaltunir ien), f., -weaen, n., -anstand, m (Wiirter, ra.

Huisbewaarder, ra. Hauabewahrer -verwalter. Huisbezoeking, vr. Hauabeauch (e), ra. des Geistli-chen.

Huisblad, o. Hausblase, Hausen-(n),f.,Bee8tla;ich, n. Huisbraak, vr. Einbnich (ü, e). m., Aufbrechen, n.

von Dieben. (zett-;l, m.

Huisbrief\', ra. auagchamp;ngte Tafel (n),f., Aushilnge-Huisdeur, vr. HaustbUrc (n/, f. Huisdief,ra.Hausdieb(c),diebischcr Haus^enos8e(n),m Huisdier, o- Hausthier, zahmes- (e); Vieh, n. Huisdieverü, Vr. Hausdiebstahl, von Hausgenosaen

verübter Diebstahl (a, e), ra.

Huisdrop, ra Triefen, Traufen,Riunen,n. vom Dache. Huisduif, vr. Haustaube, zahme- (n), f. Huisduivel, ra. Hauadrache (n, -teufel Ehe-,ra., böse Frau (n), f. (m., -miethe (n), f.

Huisgeld, O. Hauageld, Wohnungs- (er), n. -zins (en), Hulsgemak, o. Abtritt (e), m., Coramodiiat (en), f Huisgenoot, m. Haus^enoss, Insass (eni, Miethmann

(leute), m. -en, Hausleute, m. pl., Gesind;, n. Huisgewaad, O. Ilausgewand (:l, er), n., -rock (ö, e),

ra., -kleid (er), n., Négligée (n), n.

Huisgezin, O. Familie (n), Hauahaltung (en. f., Mit-

xlieder, n. pl. des Hauses.

Huisgoden, ra. Hauagötter, Laren, Penaten, in. pl. Huisheer, in. Hausherr (en), -vater (a);-wirth (e), beaitzer, ra. (ü), -halterin, Schalïnerin (nen, f. Huishen, vr. Haushenne, Gluck- (n, f. | Huusmutter Huishond, ra. Hauahund (e), m.

Huishouden, o.w. haushaken, hau8verwallen,wirth-achaften. | schalten und walten, herrachen, regieren. Huishouden, O. Hanshalten, Verwalten, Wirtschaf-

trn, n. j Schalten und Walten, n.

Huishoudend, bijv. Iiauahillterisch, hausend; apar-sam, sorgfaltig, genau.


-ocr page 915-

HUU

HUI

137

Huishouder, m.—ster, vr. Haushalter, -hofmelster,

ui.; -in, Ausjfeberin, Schaffnerin (nen), Hausmutter (ü!, f. (verwaltung (en1, f., Hausweson, n,

Huishouding, vr. Uaushaltung, Wirthschaft; Ilaus Huishoudkunde, vr. Haushaltuuxskunst^Oekunoime Huishuur, vr. llnusiuietlie (n), f.,- zins (en), m. [f. Huisjas, m. Uausroc v, Sclilaf- (igt;,e), in., -gewand (ii. Huisje, o. UauscLen, n.; Abtritt (e), m. [er), n. HuisjesmelkOi\', m. Ilauswucherer, m.

Huiskapel, vr. Ilanskapiiel hsl\'ri vat-;niusikbande(n),f. Huiskleed, o. Zie huisgewaad.

\' Huisknecht m. Zie huisbediende. Huiskrakeel, o.—tWiSt,iu.Zank,Strlt;-it,ni.iin Hause. Huiskrekel, m.Heenl^rille, Haa3-\'.n),f.,lleimchon,n. Huiskruis, —verdriet, o. Ilnuskreuz, Imuslichcs

Leiden, n., Verdruss, m. im Hause.

HuislOOk, o. Hauslauch, lIauswurz,IIohl-, Beest-, m. Huisman, m. Baucr (nl, Landmann (leute), m. Huismeester, ui. Hausknecbr (et, -meister, in. Huismoeder, vr. Hausmutter !ü), müttcrliche Haus-

frau (en) f.

Huismoord, m. biluslicber Mord (e, ui. Huisraosch, —musch,vr.Haussperling,Mauer-(e),m. Huismuis, vr. UaiHinaus, Sta lt-, sr raue- (ii, e), f. Huisraad, O. Hausgerjltb (el, n., Mobilien, f. j»l.,Uaus Huisrat, vr. Hausratte-, ratze ui), f. [rath, m. Huiselijk, bijv. bauslicb, Uausbalterisch; familiar,

vertrant; gesellig; sparsam, frugal, einfach. Huiselijkheid, vr. Hauslicbkeit, Liebe f. zum Haus-leben; eingezogenes, stilles Lf-ben; Fnualitiit, Ein-facbbeit, f.

Huisslek,—slak, vr Hausscbnecke (n), f. Huisvaderen. Hausvater, Familien- (il), Hauspfleger,

Eilullter, m. der Familie.

Huisverdriet, o. Zie huiskruis.

Huisvesten, b.w. beberbergen, bebausen, aufneb-

men; wobnen; lo^iren.

Huisvesting, vr. Herberge (n), Wobnung (en), f.;Lo-

gement (e), n.; Aufnahine, f.

Huisvl\'.egr, vr. Hausfliege, Stuben-, gemeine-(n), f. Huisvriend, m. Hausfreund, Busen-, intiiner-(e), m. Huisvrouw, vr. Hausfrau (en); -mutter (ü);-aufsebt-rin, - balterin inen),f. (vost (ö, cl, m.

Huiswaard, —voogd, m. Hauswinb, Gast-(e),IlaiH-Huiswaaarts, bijv. bauswarts, nacb Hause, luim. Huiswerk, O. Hausarbeit, hiluslicbe Arbeit (en), f. Huiszaken, vr. Hausjescbaft, büuslicbes- (e), Hausarbeit (en), f.

Huiszittend, bijv. baussitzend, -vissig, -gesessen. Huiszoeking, vr. haussucbung,-untersucbung,-visitation (en) f. \'

Huiszorg, vr. Haussorse, 1«auslicbe- (n), f. Hui ven, b.w. mit einer Kappe, üeekc- versehen. Huiveren, o.w. scbaudern, scbauern, frösteln. Huiverig, \'«ijv. scbaudiTiid, scbaucrnd, früstelnd. Huiverigheid, vr. (Fieber) Scbauer, m.; Frösteln, Granen, n. (nisa, f., Bangcn, Granen, n.

Huivering, vr. Furcbt, Scluu; Befürcbtung, Bfsuig-Huiveringwekkend, bijv. bijw. Scbauderbaft,

granen-, ghisslicb, sclirtck-, grausig.

Huizen, b. en o.w. bausen, wubm-n./.u Hause sein, sieb aufbalten; sparen, hausbalteriscb sein. | toben, poitern, wtttben.

Huizing, vr. Wobnung, Hausung (en), f., Wobnhans (ii, er), n.; (-op een scbip), Kajüte in),f. des Kapitilus. Hukken, o.w. sicb 7.usanimenkrttmmen,!iiederbocken, Hul, vr. Beguine, Betscbweater (n?, f. [-kauern. Hulde, vr. Hnldigung, Anerkennung f. Dienstver-sprecben, n., Eid, m. der Treue.

Huldehetooning, vr. Leistung, Ablcgung des Lebn-

eides, Huldigung (enl, f.

\'Huldegift, vr. Huldigungsgabc; Münze{n),f.zum An-

•lenAen; Huldigungsgroscben, m.

Huldigen, b.w buldigenjluldigung leisten,als Herrn

anerkennen; sicb biinjeben, dienen.

Huldiging, vr. Zie hulde.

Hulk, vr. Ilülk (en), m., Hulke (n), f.

Hullen, b.w.büllen,wickeln,rollen;zieren,scbiniicken;

bedecken, ver-Huller,m.der etwas verbüllt,eiuwickelt,bedeckt,ziert. Hulp, vr. Hlilfe, Unterstützung, Vermittlung, f.; Beistand, Ziuug, m. Beispringen, n. irt-n, f. pl. Hulpbende, vr. Hülfstruppen, Auxiliar-, HiUfschaa-Hulpeloos, bijv. biilflos, -beraubt, verlassen, obne

Hülfr, frenndloa; unhebülflicb.

Hulpeloosheid, vr. lliiltlosi^keit, Verlas8enbeit,Mit-

tellosisrkcit, hiiltlose Lage, f.

Hulpmiddel, O. Hdlfsmittel, An»kunft-,n., | Vermo-icen, ii., Mao lit; Ilintertbür, f., Knillquot;; Stützpunkt, m Hulptroevquot;». m. Hülfstruppen.

Hulpvaardig, bijv. balfreicb -bereit,willig zu belfen, dienstfertig. (ö, er), n.

Hulpwerkwoord, hulpwoord, o. Hnlfs/eitwnrt, Hulpzaam,bi.iv.biilllicli,be-,he!feiid,HilJfe rtwiibrend Hulsel,o. Hülle. Hiilse, Scbale, f.; Kopfputz, m.; Um-gerollte, n.; Decke, Bekleidiihg, f. i rniummung, Verkleid-, f.; Deckmantel, Voiwand, Scbein, m. Hulst., m. Sieckpalme (nj, f., gemeiner HUisen, m. Hulstoes, vr. Steckpalmenbeere (ni, f. HulstbOoCh, o. Steckpalmenbuscb ii. e,) m.

Huize, vr. Hiilze, Scbale (n), f.

Hun, pers. voorn.w. ibncn.

Hunkeren, o.w. sicb sebnen. verlangen,streben nacb. Hunkering, vr. beftiges Sebnen, Verlangen, n. Huppelaar, in. Hüpfer, Tanzer, Aufspringer, m. Huppelen, o.w. büpfen, sicb beben, sprinsfen\', tauzen, hopsen.

Hupsch, bijv. fein, anstilndig, artig, böfl eb. Hupschheid, vr. Feinbcit, Artigkeit, Hüilicb-, f., An-Huren, b.w. mietben, pacbten, beuern. [stand, m. Hurk, vr. Niedèikainrn, n.

Hurken, o.w. Zi.- hukken.

Hut, vr. llütte, Bude (n), f.; Zelt(e), n.; Kajüte (n), f. Hutgasten, m.m. üewobner der n:imlichen Kajüte,

HiH tonsils te, m. pl.

Hutje, O. kleine Losfe (n), f., Hüttcben, n.

Huts, vr. Plunder, Beitel, Lappen, Lumpen, m. Hutselbekertje, O. Würfelbccber, m.

Hutselen, b.w. scbütteln, Hitteln; wi-rfen. Hutseling, vr. Scbütteln, Rütteln; Wenen, n. Hutsen, b.w. in kleinen Stückchen schneid.u undun-tereinander miscben, rübren. (und Zwiebel n.

Hutspot, in. Gericbn. t (e), von Fl. iscb,gelbe;; Rüb( n Huur, vr. Mietbe, Steuer (n), l\'acbt (ii, e), f. Lobn, n. te- banden, zu vermietben anscblajfen; in een-gaan, in Dienstt n jjeben; een buis te-, ein Hans zu vermic-tben van de -afbonden, am Lolme abzuben. HuurbriOf,m.AnHCblagzettelclieii,n zum Vermietben. Huurcedel, vr. Mietbcontvact (e),-zcttel, in. Huurder, m. —ster, vr. Mietiier, ie., in (nen), f. Huurgeld, o. Mietbe (n), f., Mieibzins (en),m.; Got-

tesjceld (er), n., H.\'«ndpflt; nnig (e), m.

Huurhuis, lt;• Mietbhaus ii, er),\'n.

Huurkamer, vr. quot;Mietb/.immer, n.

Huurkoets, vr. Mietbkutscbe, Lobn- (n), f. Huurkoetsier, m. Mietkutscber. Lobn-, m. Huurling, m. Miethling (e); Soldner, m. Huurloon, o. Mietblobn,Gesiiide-,Jabr-,Lied-(e),u.


-ocr page 916-

HUU

UZ

138

Huurmoordenaar, m. gedungener Mörder, n. Huurpaard, o. Miethpferd (en), n. ((er), n.

Huurpenning, m. Handpfenniff (o), m., Gottcs^cld Huurvracht, vr. Fracht (en) f., Miethgcld (er.1, n. Huurwagen, m. Miethwagen, ia.

Huwtoaar, bijv. manubar, heirathsfiibig,zur Ileirath

bereciitig-t; reif, mttndig Huwbaarheid, vr. lI(\'iraibsfUbigkeit, f.; Recbt, u.

zum Hei ra then; lleife f.

Huweljjk, o. Heiratb (en), Ehe (n), f. Huwelijksband, m. Ehebund (tt, e),m.,ehel icbe Ver-

binduns: (en), f.

Huwelijksbed, o. Ebebett (en)» n. | ehelichc Treue,f. Huwelijksbelofte, vr. Eheverlöbniss (e), -gelubde,

versprechen, n.

Huwelijksch, bijv. ebelich, ebestandsmüszig. Huwelijksleest, O. Hochzeit (en), -sfeier, f. Huwelijksgift, vr. Mitgabe (n), -gift (en), Aussteuer In), f.. Malschatz, m. (chung (en), f.

Huwelijksgébod, O. Aafgebot (e), n., Uekanntma-HuwelijkSgoed, o. Heirailisgnt (ü, er), n.,Ebestt iier Huwelijksliefde, vr. eheliche Liebe, f. [(n), f. Huwelijkstrouw, vr. eheliche Tren, f. Huwelijksvoorwaarden, vr. me. Ehecontract, Ilei-ratha- (e), m. (ung, f. | Kinder, n. pl

Huwelijkszegen, ui.Ehesegen ,ui..Ki naegnung, Trau -Huwen, b.w. hcirathen, zur Elie nehmen, sich ebelich verbinden.

Huzaar, m. llusar (e), m.

i.

Ulings, bijw. eilends, schleunig, schnell, unverweilt,

nnverzüglich.

IJltUit, m. Z. Udcltuit.

IJltuiten, o.w. trilumen, schwarmen; rasen; leicht-sinnig, unbesonnen leben. (Ive (n), f.

1 Jmker, m. Imker, Bienenziichter, m.

Up, iep, üpenboom, m. Eifenbaum, Eiben (a, e;, m. I Jpenbosch, o. Eibenwald (il, er), m.

IJS, o. Eis, Gefrorne», n. 1 Kill te, Starrheit,Geftthllo-igkeit, f. het - breken, das Eis,die Bahnbrechen,vor ngehen.

Ijsbaan, vr. Eisbahn, Glitsch-, Schleif- (en), f. IJsbank, vr. Eisbank (ft, e), f., schwimmendea Eis, Ijsbeer, m. Eisbftr, l\'olar- (en), m. [Grundeis, n. Ijsbergen, m. me. Eisberge, m. pl., Eismassen, f. pl.

zwischcn Gebirgsböhen; Gletscher, Firner, m. IJsbreker, m. Eisbock (ö, e), -baum (ft, e),-pfeiler. -brecher, m.

Usbus, vr. E\'sbüchse (i.), f. Gefrornes zu bcreiten. IJsdam, m. Eisdamm (ft, e), -berg (e),m. (scheu-

lJselijk,bijv.gr:i3slich,entsetz-,8cbreck-,fttrciiter-,ab-Uselijkheid, vr. Ent8etzlichkeit,Schrecklich-,Fürch-

terlich-, Abscheulich-, Grasslich-, f.

Ijsgang, m. Eisgang (ft, e), m., -treiben, n.

Ijskegel, m. Eiskegel, -zapfen, m.

Ijskelder, m. Eiskeller, m.

Ijskoud, bijv. eiskalt, eisig. hij bleef -, völlig uneinp-findlich, gleichgültig, theilnahmlos; met een - gelaat, mit eisiger Miene.

IJSkrap, vr. Eissporn, m.

Usschol, ijsschots, vr. Eisscholle (n), f.

IJsslede, vr. Eisscblitten, m.

IJsSpOOr, vr. Eissporn (en), -schub (e), -haken, m. Ijsvogel, m. Eisvogel (ö), -bart (a,e),Königsfischer,m. IJLZee, vr. Eismeer, l\'olar- (el, n. (Drang, Zorn,m. IJver, m. lebbafter Trieb (e), Eif\'-r, in. 1 feuriger IJveraar, m. —Ster, vr. Zelot (en),Eiferer,Fa.iatiker,

m. 1 Entrüstete, Entbrannfe, m.

IJveren, o.w.eifern, heftigfiir oder gegen etwas reden;

wetteifern, nach-.

Ijverig, bijv. eifrig, betiiebsam, angcstrcn0t; thiitig,

emsig; entrüstet, zornig.

IJverlOOS,bijv. eiferlos, faul, trage; indolent; 1 kalt, -

ohneFeuer. _

IJverlOOSheid,vr.Faulheit,Nachlftssigkeit; 1 Kiute, t. Ijverzucht, vr. Eifersucht, Scheel- f.JebbafterWett-eifer, m. (ab-; neidisch.

Ijverzuchtig, bijv. eifersuchtig;8Cheel-,inissgttnst;g. IJzegrim, m. Griesgram (e), Murrkopf, Sauertopf (0, IJzel, m. Glatteis, n. [lt;-\'), m.

IJzelen, o.w. giattcisen, Glatteis ansetzen.

IJzen, o.w. schaudern, erzitfern, sich erhebeumit Ab-

Rcheu, mit Grauen sich ab wenden; eratarrer..

Ijzer, o. Eisen, n. hg is van - en staal, er ist vonStahl und Eisen.

Ijzeraarde, vr. Eisenerde, eisenerzartige Enle, f. Ijzerachtig, bijv. eisenartig, -fthnlich. IJzerbeslag,o.Eisenbeschlhg,ei8enerBeschhg(ft,e),m.

I Jzerblik. o. Eisenblech, n.

IJzerdraad, vr. Eiscndratb (ft, e), -faden (ft\', m.

IJzeren, onv. bijv. eisern. | fest, dauerud, beharrlich,

unerbittlicb.

IJzerdraadtrekker, m. Eisen drathzieher, m. Ijzererts, vr. Eisenerz, -mini-, n.

IJzergrauw, bijv. eisengrau,-farbig. . , .

Ijzerhard, bijv. eisenhart, -fest; unerwcielilich, ft-i-I sen fest; unbiegsam. (des Stabcisens.

Ijzerhoudend, bijv. eisenbaltig. IJzerklooveri),-klooving, vr. Zamen, Spalten, n.


f\'

I

If.

1

vr. I C»), n.

leder, voorn.w. jeder, jede, jedes^jedweiier, jcglichi

Iedereen, voorn, w. jedcrmann, jedweder, jeglicher; die «anze AVelt.

Iegelijk, bijw. jeglicher, jeder, ein-.

Iemand, voorn.w. jemaud, einer, ein Gewisser.

Ier, m. Irlander, m.

lersch, bijv. irlandisch.

Iets, ietwat, voorn.w. etwas, einiges, ein wenig, ein Gcwissrs, - Geringes; einc ilauptsache; maken - var -, aua Etwas machen; - of wat, mehr oder weniger.

lewers, bijw. irgend, -wo.

IJdel, bijv. ei tel, eingebildet,auf Nichtigesstolz, an maszend; leer, grundlos, thöricht; vergebens.

IJdeldarm, m. Viclfrass (e). Kimmersatt, m.

IJdelheid, vr. Eitolkeit,TSquot;ichtig-, Vergiinglich-, Putz-liebe, f. (zimmer.

Ijdeltuit,m. ijdelhoofd, o. Kok( tte, eitle» Franen-

IJf, ijfboom, if, m. Eibi* (n). f.,-nbaum\'ü.e).Taxus,m.

Uk, ijkmaat, vr. Elchmasz, Probe-, Richt-, iS\'onnal-(e), n. (iiebten.

IJken,b.w.eichen,richten,ahmessen,genau bestimmen;

Ijker, m. Eicher, Eichner, Eichraeister, m.

Uküzér. o. Eicheison, n.

Ijkmaat, vr. Zie Jjk.

Ijkmeester, m. ZU- ijker. (« illg, Bcblcunig.

IJl, vr. Eile, Hast, f., Flug, m- in der-, in der Eile,

IJl, bijv. leer, lanter, locker, leicht, dUnn.

IJlend o.w. ellen, basten, lliegen, rennen; in Fieber-wahnsinn reden; phantasieren, faseln.

Ijlhoofdig, im Fieberwahnsinn befangen; phantasi-rend, irre redend; wahnwitziï, rasend.

Ijlhoofdigheid, vr. Wahnsinn, Fieber, Wahnwitz, m.. Delirium, n., Tollheit, Schwarmerei, Raserei, f.

-ocr page 917-

IND

UZ

139

IJzerkoek, in. Waffel (n), f., Eisenkuchen, m. IJzerkraam, vr. Eiserladen (a), -kram (e^, m. IJzerkramer, va. Eiaenkrttnier. -bandier, m. IJzerkramerÜ, vr. Eiscnwaare (n), f. IJzerkruid,o.Eis»\'nkraut,Ber};habicht8-,Eisenbrech,n Ijzermijn, vr. ijzererts, m.Eiscngrubc,-mine ln),f.,

-bruch ;tt, e), m., Eiseuerz (e), m.

Ijzerroest, m. Eisenrost, ra. (schlafr, m.

IJzerschulm, O. Schmiedscbiacke (n), f., llammtr-IJzerslag, m. Eisenschla}?, llammer-, m. IJzersmederij, vr. Eisenschmifdeln),Sclimiedowcrk-

statt, (si, e), f.

IJzersmet, vr. Eisenfleck je), m„ - maal (e), n. Ijzersmid, m. Eisenschmicd (e), ra.

IJzerverken, O. Stachclschwein (e), Eisenferkel, n. Uzerverkooper, m. Eisenhilndler, -krilmer, m. lJzervÜlsel,o.Eiscnfeil,n,Eisen8pane,Ei8enfeil-,m.pl. IJzervonk, vr. Eiscnfnnke, Scbmiede- (n), m. Ijzervreter, m. Eisenfresser; Uramarbas. Ijzerwaar, vr. Eisenwaare (n), f.

Ijzerwerk, o. Eiscuwerk, eisernes quot;Werk (e), n.

Uzlff, bijv. eisi^:, mit Eis bedeckt. | schauderbaft,;

srramp;sslich. (»., Scbauder, m. j

Ijzing, vr. Furclgt;t,f..Abscbeu,m.;Grauen,Schaudern, Ijzingwekkend, a. en adv. schauderbaft, -erregeiul;

fürcbrerlicb; grilulicb.

Ik, pers. voon:. w. icb, -beid, Individuum, n.. l\'er^on-Ilias, vr. Ilias. Iliade, f. [licbkeit.

Imker, ra. Z. IJmkei.

Immer, —meer, bijw. immer, stets, bestHndis, fort-wiibrend, unaufbOrlicb. — en altijd, ohne Uuterlass. Immers, bijw. doch, aber, ja, - doch, gewiss.

Impost, ra.Iinpo8t(i\'ii!,m.,AuÜatfe,Stener,Abgabe(n),f. Impostmeester, m. Steuerpftchter, Zins-, m. In, voOrz. in; bijw., inne, innen, hinein, her-,-leven, am Leben; - bet hart tasten, ans Herz gr ei feu;- mijne })laats, an meiner Stelle; zin - iets hebben. Lust an etwas haben; - goede gezondheid, bei gnter Gesund-heit; - den wind.wider denWind; - den gouden leeuw, zum tfoldnen Löwen; - verrukking, mit Entzttcken; -zijn tijd, zu seiner Zeit; pleizier - iets hebben,Wohlge-fallen, Freude an Etwas liaben; in Mn woord, mit einem Worte; afkeuren - iemand, an Einem tadeln, aussetzen (lialtung, lliicksicht, 1\'.

Inachtneming, vr.Beobachtunfj,WahrnihinungAclil -Inademen, b.w.cinathmen,einziehen, einflöszen,ein-hancben.

Inademing, vr. Einatbmung, -hanchung (en*, f. Inbakeren, b.w. einwindeln, in AVindeln wickeln;ein-

wickeln, -bullen.

Inbakken, o.w. einbacken;beiraischen und mitbacktn. Inbalsemen, b.w. einbalsamen, -balsamircn. In band, m. Kinband (a, e), m.

Inbeelden, b.w. einbilden,vorstellen, denken.vermei-nen, vermutben; sieh dunken, stol/, sein, zich veel -sich etwas Groszes danken,eine zu hohe Meinmig von sich selbst haben.

Inbeelding, vr. Einbildung, Meinung, Vorspiegelung

(en), f. | Dünkel, Stolz, m.

Inbellen, o.w. klingelnd, schellend ein Ilaus eindrin-1

•«en; durch klin^eln jemand hereinrufen.

Inbergen, b.w. verst, eken, verbergen, aufbewahren. Inbersten, o.w. einbreclu\'n, -stftrzen, -knicken. Inbeuren, b.w. einheben, -tragen; emiifaniten, ein-nehraen. (n.; Einiiabmc, f.

Inbeurlng,vr.Einheben,lCintragen;Empfangen,Lösen, lnbijten,b.w.einbeiszen,beiszend eindringen, einfress-en; ützen, einbeiszen. (end.

Inbijtend, bijv.einbeiszend, -fressend;atzcud,einbcisz-

Inbljtlng, vr. Einbeiszen, -fressen; -belzen,-laugen,n. Inblkken, b.w. einbauen, -hacken, -schlagen. Inbinden, b.w. einbinden,-hül]en, wickeln;hefteu und mit Deckel versehen. | gelindero Saiten aufziehen, zijne tong -, seine Zun^e ziihmen; hij zal wat moeten -, er winl vonseinem Staate nachlassen mussen. Inbinding, vr. Zie inband.

In-bitter, bijv. sebr, stark, auszerstbitter. Inblazen, b.w. einblasen, • Laucben,-wehen;-rtüstern. Inblazer, m. Einblilser, m. | Anreger,-stifter, m. Inblazing, vr. Einblasung, -flöszur.g (en), f. | Anre-fjung (en!, f.

ln-blijd, bijv. entzückt, hocherfreut, wonnevoll. Inboedel, m. Inventarium (en), n., Giiterverzeichniss

(e), n.; Mobilien, f. pl.

Inboegen, o.w. einbugsiren, einen Hafen berühren. Inboezemen, b.w. einflüszen,-prilgen, mittheilen.

lehren, beibrinjjen. Urit b, m., Zureden, n.

Inboezeming, vr. Einflöszung,Einrathung(en),f.,An-Inbonzen, b.w. einstoszen, hinein-, eindriieken; zer-stoszen,los-. (schieben.

Inboomen, b.w. (ein Schiftquot;) miltels SchiffstanKen ein-Inboorling, m. en vr. der,«lieEingeborne;(n)lnlander Bürger, ui.; -in (nen), f. (Heimat- (e), n.

Inboorlingsrecht, o. Eingeburtsrccbt, Indigenats-, Inboren, b.w. einbohren, bobrend eindringen; sich hineinfresson, I eindringen. (-art, - Gesinuung.

Inborst, vr. Character {e).m., Geniüthsbeschaffenheit, Inbraak, vr. Einbruch (ü, e), Einfall (ji, e), m., -stei-

gen, -dringen, n.

Inbranden, b.w. einbrennen, brennend eindringen; glühend eindriieken; verzinnen, rosten, wegbeizen, einützen. (brennen, Einpriigen, n.

Inbranding, vr. Verbrennung,Einbeizung(en),f.;Ein-Inbreien,b.w.einst rieken,-ma8cben,-lismen,-knütten Inbreken, b,w. einbrechen,-dringen; zerbreehen, ein-Inbreker. m. Einbrecher, Riiuber, m. [reiszen.

Inbreking, vr. Einbruch (ii, e, m., eindringen, Einbrechen, n.

Inbrengen, o.w.einbringen;fahren;-8ammeln,herein-sehaiïen; ein tra-jen, zubringen; einpfehlen,einführen; nacbholen.ersetzcn,tot zijne verschooning-,zu seiner Rechtfertigun^ anftihren, ein wenden.

Inbrenger, m. —Ster, \\r. Einfflhrer, m.; -in (nen), f. Inbrenging, vr. Einfuhi (en), f.; Einführen, n. Inbreuk, vr. Einbruch (ü, e), m., Yerletzung, Schiin-duiig, Uebertretung, Beeintrachtigung (cn),f.;üureh-bruch, Ab-, m Inbrokken, inbrokkelen, b.w. einbrocken, zerbrö-ekeln nnd hineinwerfen,brockpnwei«e geben | het zijne er bij- ,das seinige zusetzen, tinbüszen; iets in de melk te brokken hebben, in die Mileb zu broeken, gelbe Vügel haben.

Inbruisen, o.w. hineinfahren, -stürmen, -stürzen. Inbuigen, b.w. eiubeugen, -biegen, -falten, -legen, knicken

Inbuiging, vr. Einbiegung; Drflckung (en), f. eines Gewölbes.

Indachtig, bijv. eingedenk, erinnernd,bedenkend,er-wiigend, bedacht auf. iemand iets-maken, Einen etwas erinnern. (nis», n. Indachtigheid, vr. Erinnerung8riihigkeit,t\'.,Gfdackt-Indagen, b.w. citiren, vorladen, -bescheiden, -for-

dern; erscheinen lansen.

Indaging, vr.Citation,Ladunfc, Vor-,-forderung(en),f. Indalen, o.w. allmiihlig niedersteigen, ins Thai her-unter-, (scliützen.

Indammen, b.w. eindeicben, -dammen, durch Deiche Indauwen, o.w. eindringen des Thaucs.


-ocr page 918-

140 IKD

Indelveil,b.w.einKraben,g:rabend einsenken,einsteck-

en, verKraben.

Indelvlng, vr. Ein^raben, -senkcn, Versrabcn, n. Indenken, vr. hineimlenken; als einwobnend anueb-

uien; eimlicbten.

Inderdaad, bijw. in der That, wirklicb.

Indeuken, b.w. eindrftcken.

Indiaan, m. Imlier, Indiauer, m.

Indiaansch, bijv. indiücU, indianiscb.

Indien, voegw. wenn, dass, im Falie, gesetzt, woforu. Indienen, b.w. ar.bieten-, dar-, einreicbeii.ttber-,ei!i-ffebcn, über-; rindienen, au den Dienst gewobnen. Indigo, m. Iiuligo, m.

Indigoblauw, o. Iiidlgoblau, n.

IndiffOfabriek, vr. Indisofabrik (n.), f. ,

Indi\'goplant, vr. Indigopflun/.e, indiscbe Am!- (n), t. Indigo plantage, VV. Indigopflanzung (en), -plantage

(n), -biTcilunjr, f.

Indijken, w. Zie indammen.

Indijking, vr. Kndeiehuns,-diirnmung (en), f. Indoen, b.w. biiieinthum, zufiiiren, uiiscben. Indompelen, b.w. lt;iiitauchen, unier ; baden. Indompeling, vr. Emtauclumj:, Ur.ter- (en), f. Indoopen, b.w. eintanclien, -tunken; tanfen. Indooping, vr. Eintaucben, -tunken; Tanfen, n. Indouwen, Induwen, b.w. einstoszen,8to»zend eindringen, eindrttcken.

Indouwing, induwing, vr. Einstimen, -.iriicken.n. Indraaien, b.w. eindreben, -drecb*eln; drebeml eui-bobren. I sicbeindranKe:i,indringlicb seia,einscbniei-cllt\'lll . , , IClylujiS, f

Indraaiing, vr. Eindrehen,-drecbselii I n ,i-quot;isciiint i-Indraoht, vr. Gewalt, f.,-gebraucb, m.,-Hamkeit, 1 , Indragen, b.w. bineintrairen, -aaniuieln, -scbleppeu. Indrang, vr.Einbrecben. Auf-, n.

Indrijven b,w. eintreiben, her-, treibend eindringen;

eingraben, -stecben; anscbwivuiuen. (bobren.

Indrillen, b.w. eimirilien, unt dem Drillbohrer ein-ïndringen, b.w. eindringen, gcwaltsara bereintreten, bineingelangf-n; durchscbauen. er^ründ -n; ein-lran-geu, mit Gewalt hineinscbieben. 1 sich einscbmei-cbeln,-einschleicben. « , •

Indringer ra., Eiudrin^licbe, -dringcude, Zudnngli-

che, B-scbwerlicbe, Lastige in\', ra.

Indringing, vr. Eindringen, n.; Zudrmglicbkeit lie-

liistisrtf.ig, f. . ...

Indrinken, b.w. einSrinken, ausscbittrfen; in sicli Ziehen, einatbein, -zieben.

In-droevig, bijv. sebr, iluszerst betrübt. Indrogen, o. w. eintroe.kne;! zusauiuien-, verdorren,

«inkleben und \'trocknen.

Indroging, vr. Eintrocknen, -dorren, n.

In-droog, bijv. iluszerst dürre, -trock( n, -hart.-starr.- düratig. (fenweise einraischen.

Indruipen, b.w. eintrilufeln; -tröiifelit,-traulen.tropin druiping, vr. Eintröpfeln, -tranfeln, n. Indruisen, o.w bransend, tobend eindringen; wuler-

strcii\'-n, zuwider srin.

Indruk, ra. indruksel, u. Eindruck (ü, e), ra.; lloh-

lung quot; u\', i\', Geprage, n. 1 Wirkung (en), f. Indrukken, b.w. (van de pers), eindrncken, hinein-,

ah-, zwi^cben-, j eindriicken, scharfen. einpragen. Indrukking, vr. Kin.lnick (.), ra., Einpiasen, n. Indrukweklcend, biiv.riibrea(l,erbaulicb,aiisdrucks-

voll; erhaben, irapuuirend, imposant.

Induiken, b.w. eintaucben, unter-. (drüc.ken. Induwen, b.w. einstoszen, stoszemi eindringen, ein-Ineen, bijw. incinander, eins ira ai.deru, eins ins andere, zusararaen.

ING

Ineendringen, b. w. ineinanderdringen -drttngen,

zusararaen-, pressen,-drtteken, verdicken. Ineendringing, vr. Verdickung,-dichtung, Zusara-raenpresaung, f. \'krarapf haft-.

Ineenkrimpen/o.w. zusararaenscarurajitVn, -zieben. Ineenkrimping, vr. Znsammenziebung. f., krarapf-

hafte-, f., Zusararaenscbrurapfen, n

Ineenkruipen, o.w. ineinanderkriecben; sich ver-

stecken. , . .

Ineenl00P0n,0.\\v. zusarainenlaufen;aneinaniier grenzen, - stoszen; sich verraiscben. (wickeln. Ineenrollen. b.w. zusararaenrollen. -ballen, -haufen; Ineenschieten, —sluiten, o.w, ineinandersetzen,

-stellen, fügen; einschachteln; zapfen, ver-. Ineenslaan, fb.w. ineiiiènder«chlage!:, zusainraen-soblagen, de handen -,die Uande ziisarainenscblagen; ifig. I einander die Hand reicben, geraeinschaftlich handeln. . , • j.

Ineensluiten, o.w. Zie ineensclueten. Ineensluiting, vr. Einfügung, Einscbachtelnng (en), f.: Ir.einandergreifen, n. (gannren

Ineensmelten, b.w. vermengen, -schnielzen, araal-Ineensmelting, vr. Geraisch, Amalgam (e), Gemtng-

IneenvoeTen, b.w. ineinanderfttgen, -setzen,-passen. Ineenvoeging, vr. Zusamraensetzung, -ftlgung (en),t. Ineigenen, b.w. wieder aneignen, -eigen raachen; -

anüben, - anleruen. , . •

Inenten, b.w. e nimpfen, inoeuliren. | beibnngen. Inenter, ra. Inoculator (en), Einirapfer, ra.

Inenting, vr. Inoculation, Einiuipfung (enj, f.

Ineten, b.w. einfressen, -seblucken, sich trassend em-

nisten; beizen, atzen. i angreifen.

ilnetend, bij*\', einfressend; beizend^itzendjKngreirend. [Inetsen, o.w. einiitzen, -beizen,einfressen «assen, ein-laifen. (lasstn.

Inetteren, o.w. eitern, Eiter absetzea, -ausflieszen Inflansen, b.Av. einigt;fuschen, -schalteu. Inflikken,b.w. einflicken,-stückeln,-schalten,-setzen;

Influisteren, :b.w. einflüstern, -raunen.- wispern.

-lisnelu, -ziscbeln. . , ,

In-fraai, bijv. auszerordentlich hübsch, schon. Ingaan, b. iT. O.W. eingeben, -treten, -laufen; anneh-nien, bewilligen, erlauben; zngeben; enger warden, eintrocknen. de buur zal nu -, die Miethe wn l jetzt

Ingaande, bijv. . injjebend, anfangead. - en uitgaande rechten. Ein- und Austfangsrechte, n. pi. Her, in. Ingaarder, m.Collecteur9ls),Steueierheber,Ein3arara-Ingaderen, ingaren, b.w. colhctiren, einsammeln, erheben. ei niesen. (Ernte, Weinlese (n) f.

eriieoen. ei\'nrsrii. \'U ........., , \\

Jn£radering,vr. Stfcuercrhebung,Gaben8ammlnng(en); Ingang, ra- Eingang (a, e), -tritt (e), ra; Oeffnung,

Tliür (en), f.; Geluir, n. - vinden, Beifall finden. Ingebeeld, bijv. eigebildet, vorgespiegelc. - zijn,8icb

dllnken. stolz sein, dünkel».aft.

Ingeboortig, bijv. eingebürtig; Eingeburtsrecht ha-

bend. eimtebor. n, -heimisch.

Ingeboren, ingeschapen, bijv angeb-jren,-geerbt, gestammt; natürlicb, eigen. (kind ier), n.

Ingeborene, in. en vr. der,die Eingebor.ie (nj.Landes-Ingedrongen, ingest ken, bijv.eingedrungt n, -ge-

«clinben, -gesteckt; aufgedrilngt. Ingedrongenheid, vr. Eindringen, Ei nschieben, n. Ingeörtde, m. en vr. F.igenthümer, I.esiizer, m.; -ui (nen), f. „ , einccwijodt.

InKekankerd, liijv. vom Kreb»ü anKi-fresa™. I vti-In^eland, m. Ansaasisc Wcr 1\'olclfrl, Insasse.Wolm-hafte (n),; Gutsherr (en), Gruudeigenthumer, m.

-ocr page 919-

INK 141

ING

Ingelascht, bijv. Pigcschaltet, -ffeachoben, -gefOict.

Ingelegd, bijv. eingele^t, ffesteckt, -soschlossen; (van vruchten), eingemacht, überznckcrt. - werk, Musiv-odt r MosaiKarboit, ffetafelte Arbeit (en), f. fine aus selecte Tischplatte.

Ingenomen, bijv, eingenonimen, froscbluckt; erobert. -atnvmt. voor-, eingei-omiut-n; bejjeistert; verliebt.; -beiil. vr. Eingenominenheit, Vorliebc, Verliebtheit; Sympathie, f.

Ingeschapen, bijv. Zie ingeboren..

Ingesloten, bijv. ein^eschlossen, -liegend, beigehend.

Ingetogen, bijv. eingczogen, zurück-; stili, hauslicb.

Ingetogenheid, vr. Einjjezogenheit, Zurück-, Hiins-lich-, f.

Ingeven, b.w. einsreben, -lüffeln, in den Mund geben beibringen , einflöszcn; inspiriren, in d -n Sinn geben einreichen, Obergeben.

Ingever, m. Eingeber, -reicher,-fiöszer, ra.

Ingeving, vr. Eingebuns, Offenbarung, Inspiration (en), f.; Rath (ft, e\', Antrieb iel, m.

Ingevolge, voorz. in Folge dessen, dem zufolge, folg-lich, daher, gerailsz.

Ingewand, O. Gedilrm (e). Eingeweide, Gekröse, n*

Ingewijde, ra. en vr. Eingeweihte, -gesegnete, Auf-genomniene (n), m. f. (weitbiuflg, coinpücirt.

Ingewikkeld, bijv. eingewickelt,verwickelt,ver\\virrt; achwierig.

Ingeworteld, bi,iv. eir.gewurzelt, veraltet, verjiihrt.

Ingezeten, n. Inaaaa, Ansass (en), Eingesessene (n), Éinwohner, in.

In-gierig, bijv. auszerst gcizig, filzig.

Ingieten, b.w eingieszen, • schutten, -löffeln; ein-flüszen, beibringen, raen kan hera het verstand niet -, man kann ihra den Verstand nicht eintrichtern.

Ingieting, vr. Eingieazen.-schütten; Einfiöszen, n.

Ingjjpen, b.w. (die Segel! einziehen,boschlagen.

Inglijden, o.w. eingleiten, -glitschen, -rutsciien, schlttpfen.

Inglüding, vr. Eingleitnng, -giitschung (en), f.

Inglippen, o. w. Zie inglijden.

Ingleed, ai. grosze Hitzi*, Wftnne, f.

In-goed, bijv. vorzüglich, -trefllich, sehr gut.

In-gooien, b.w. eischmeis/en, -werfen.

Ingorden, b.w. Zie ingüpen. (ren.

Ingraven, b.w. cingrabiMi, grabend einsenken,-schar-

Ingraving, vr. Einsraben, Ver-, Verscharren, n.

Ingreep, ra. EingrilT (e), ra., Rechtakrftnkung, Be-eintrilchtigung (en), f. (impfen, propfen.

Ingriffeleh, b.w. eingraben, -schneiden, •priigen; ein-

Ingrüpen, o.w. cingreifên, wirken; antasten, sich mischen. ((en), f.

Ingrijping, vr, EingrifF (e), m.,Einwirkung,Krankung

Ingroeien, inwassen, o.w. einwachsen, hin-, ver-,

In-groen, bijv. sehr grün. (fest .

Ingroeven, b.w. eischneiden. -kerbon.

Ingulpen, b.w. eiusclilncken, ver-, -schlingen.

Inhaken, b.w. einhaken. Haken oder Hükchen ein-scblagen, damit anh.\'lngen.

Inhaking, vr. Einhakeln, Einhaken, n.

Inhakken, b.w. cinliacken, -pieken, -bickeln; zor-hacken,einbanen.

Inhalen, b.w. (tot zich trekken),einziehen,-schleppen; (van zeilen), einziehen, brassen; (in het loopen), er-eilen, nnchkommen; (wat men verzuimd heeft),nach-holen;(ecn vorst),einholcn, entgegen gehen und herein widerraten; Izijn woord), sein Wort zurücknehmen, begle;.fergt;;touwen -, Seile anhoh n, aufziehen.

Inhalig, inhalend, bijv.filzig,karg,knauserig,schabig.

Inhaligheid, vr. filzigkeit,Schamp;bigkeit,f., Geiz, m.

Inhaling, vr. Aufnahrae (n), Begrüszung, Bewill-

komm[n]ung, f.,Einholen, n.

Inham, ra. baai, vr. Bai, Bucht (en), f.; TIafen (ft) kleiner Meerbusen, m. (lien, sich anschachern.

Inhandelen, o.w. einhandeln, er-, einkaufen, ersfe-Inhangen, b.w. einhangeii: -haken,-8teckrn,-hftkein,

-aetzen. dat hangt er in, das ist sehr theuer. Inhebben, b.w. inne haben,in seinerMacht - .besitzen;

-laden, -frachtet, sein. | -deutcn. {-schalte.:.

Inhechten, b.w. einheften, -fügen, -nilhen, -binden; Inheemsch, bijv. einheimisch, iniiludisch. innerlich, In-heet, bijv. sehr heisz. [zu Hause

Inheien, b.w. einramaien,-klopfen,-sch]ageii,-8toszer.\' Inheiligen, b.w. einweihen, -segnen. heiligen. Inhijschen, b.w. einhissen -schleppen, ziehen. Inhollen, o.w. hineinrinnen, renni nd hineinstürzen. Inhoud, ui. (van een geschrift), Inhaltsanyabe (n), f., Verzeichniss (e), n.; (van een v!ak),i::nerer Fliichen-raum (a, e), ra.; (van een lichaam), Umfang, m.; (van een schip). Inhalt, ra. korte -, Uebersicht. f. Inhouden, b.w. enthalten, umfasscn, in sich schliesz-en, liribegrtifm; inne halten, stille halten, anfhören, pausiren. | sich beherrschen, - raftszigen. Inhouding, v. Zurückiialtung, Mftsziijung, f. Inhouten, o.me. Schiffripjen, f. pl. goeil van - zijn, stark, kWiftig. stark gebaut si in. (cben.

Inhouwen, b.w. einbauen,-hacken,-schla gen,-bre-Inhuldigen, b.w. huldigen, Treue schwören, Iluldi-

gung ieisteri; als Ilerrn anerkennen.

Inhuldiging, vr. Huldigungafeier (n), -felerlichkeit

(en), f., -fest (e), n.

Inhuren, b.w. einmicthpn,den Miethsvertrag verlftn-

gern, sich wieder eine Wohnung raiethen.

Injagen, b.w. hineinjngen, -rennen, -fliegen, -stürzen. Ink, m. MUndung (en), f.,liuch (ö. er), n. einerFisch-reuse. (graben,-höhlen.

Inkabbelen, b.w. hineinmurmcln, -rauschen; unter-Inkankeren, o.w. einfressen; einwurzeln; verjahren. Inkarnaat, O. Incarnat, u. irotli. tleischfarben.

Inkarnaten, onv. bijv. incarnaten; hochroth, -rosen-Inkeep, inkeping, inkerving, vr. Einkerbung (en), f., -schnitt (e), ra., -schreibung (en), f. auf dem Kerb-hol/e.

Inkeer, in. Betrachtung (en), f., Insichgehen, n., Ein-kehr, f. tot - komen, zur Besinnung kommen; sich bekehren, etwas bereuen.

Inkeeren, o.w. einkehren, -treten, absteigen; besu-chen. j in sich gehen, bereuen. (einlegen.

Inkelderen, i».w. einkellern, in den Keiler achatïen; Inkeldering. vr. Einkellern, Einlegen, n.

Inkepen, inker ven, inkippen, b.w. einkerben,

-schneiden, ra t Kt rben anzeichnen, anschreiben. Inkijken, b.w. hineinsehen, hineinblicken;durcble8cn. Inkleeden, b.w. einkleiden, durch Ankleiden einfüh-ren, einweihen. | darstellen,vortragen,au8schm(icken. Inkleeding, vr. Einkieidung, -führung, -w« ihungvf.

1 Darsteilung (en). Allegorie (n\', f.

Inkleppen, b.w. mit der [Sturm]Glorke zusararaen bernfen.

Inklimmen, e.w, einsteigen, be-, eintreten; -brechen und «tehlcn. (rasaelnd einfahren.

Inklinken, b.w. ;nit Ilammerxchltlgen t-intreiben; Inkloppen, b.w. rinschlagen, -keilen. (ren.

Inknagen. b.w. sich eirnagen,-fres8ea,-bei8zen.-boh-Inknaging, vr. Einnagen, -freasen, -hoiiren,n. Inknarsen, inknersen, o.w. knarrend hineintn ten. Inknoopèn, b.w. einknüpfen,zu8amraen-. 1 einachftr-

fen, ernstlich anbefehlen.

Inkoken, b.w. einkochen, -sieden, -pieken.


-ocr page 920-

142 INK

HIM

Inkomeling, m. Fremde (n), Fremdlin», Einkömm-ling (e). in.

Inkomen, o.w. einkoranicn, -{jehen, -f re ten; hinjje-lanifen, -jferathcn.

Inkomen, o. inkomst, vr. Einkomincn, An-, Eintre-ten, n. - van ïflii, EinkUnftc, f. pi.. Rente (n), f., lir ■ trajj, m. geestelijk Pfrttndc (n), f.; plrehtis: feier-licher Einzu^ (ii, e), in.; - van waren, Einfnhr en), f., Eingan» (ii, e), m, freimler quot;Waaren; zijne uitgaven naar zijn - regelen, sich nach «Ier Decke strecken.

Inkomst, vr. Zie inkomen. (Er- n.

Inkoop, m. Einkauf, An-, Anf- (:i, e), m., Einhandeln,

InkOOpen, b.w. « inkaufen, -lian(leln;sich in «las Hans oder Geschaft kaufen, Antheil erkaufen. | zich -, aich versorgen.

Inkooper, ra. Einkaufende, Kunde (n), Einkilufcr, ra.

Inkoopsprijs, ra. Kaufpreis, Ankanfs-, Einkaufs- (e), m.; Beitrittszahlung (en), f.

Inkorten, b.w. einkürzen, ab-, einzielien, kürzer raa-chcn, schmiilern, verringern; mit einem Seile herlgt;ei-ziehen. 1 bezwingen, einhalten.

Inkorting, vr. Verkiirzung, Ab-, Verkleinerung (en), f.; E inschrurapfen, n.

In-kostelük, bijv. sehr prachtig, kostspielig.

In-koud, bijv. sehr kalt, iiuszeist, -.

Inkraaien, b.w. kr.lhend hereinrufen.

Inkrijgen, b.w. i-iukriegen, -bekoramen, nehmen, -holen, ereilen. (nen, rnnzeln.

Inkrimpen, b.w. ein8chrunipfcn,-schrurapeln,-trock-

Inkrimplng, vr. Einschrumplen, -trooknen, n.

Inkroppen, b.w. verbeiszen, -schlue.ken, raühsara verhalren, (seinen Kummer) in sich zurückdr.\'lngen.

Inkropping, vr. Verbeiszen, -schlucken, n.

Inkruien, b.w. mit dein, Schubkarren hineinschieben, -bringen.

Inkruipen, o.w. einkriechen, sich hineinschieben. 1 sich einschraeicheln; wachsen, zunehmen.

Inkruiping, vr.Einkriechen,Einschleichen,n. | W.ich-sen, Zunehmen, n.

Inkruipsel, o. Misabranch (li, e), m.; Unordnung, f.

Inkt, m. Dinte, Tin te, f.

Inktbak, m. Farbebrett Ier), n., -stein (e), ra.

Inktflesch, vr. Tintenflasche (n), f.

Inktkoker, ra. Tintenfass (:i, er), Schreibzeug (n), n.

Inktpoecler, o. Tintenpulver, n.

Inktpot, m. Tintenfass iii, er), n.

Inktschopje, O. Tintenschaufel (n), f.

Inktvisch, ra- Tintenfisch, Kuttel - (e), ra.

Inktvlak, —vlek, vr, Tintenfleck, -klecks (e), ra.

Inkuilen, b.w. eingraben, ver-, in ein Loch-.

Inkuipen, b.w, einspünden, mit dein Spunde ein-schlipszen, verwahren; einfüssen, -sehüttev.

Inkuipeng, v. Einspilnden, -füssen, n.

Inkwartieren, b.w. einquartiren, -logiren, -legen, unterbringen, einlagern.

Inkwartiering, vr. Einquartirung,Eiii!agening(en),f.

Inkwartieringsbiljet, o. Einquartiningszettel, m.

Inlaag, inlage, vr. Einlage, In- (n(,f., Einsat/,{:i,e),in,

Inladen, b.w. einladen, -schillen.

Inlading, vr. Einladung, He-, Einschiffnng (en), f.

Inlander, m. Eingeborne (n), Inlilnder, -Binnen-,ra.

Inlandsch, bijv. inlnndisch, einheiiniseh, landesange-hörig, ira Lande erzcugt.

Inlappen, b.w. einstückeln, -slüeken, in Stückchen annilhen; einpfuschen. 1 verschilngen.

Inlasschen, b.w. einschalten, -schieben, -fiigen. -Hicken.

Inlassching, vr. Einschaltung, -schiebung, rückung (en), f.

Inlaten, b.w. einlassen, eintreten lassen, hereinkora-men-; versenken. ) Antheil nehmen, sich zn schaffen machen mit. zich niet iets -,aich in etwas raischen. Inlating, vr. Einlassung(en), f.,Eintritt(e), m(;Be-

schaftigung, f.

Inlaveeren, o.w. hineinlavtren.

In-leelijk, bijv. auszerst hasslieh, garstig, gemein. Inleg, inzet, m. Zie inlaag.

Inlegering vr. Einlagerung, -quartirnng (en), f. Inleggen, b.w. einlegen, -setzen; (voorraad), einlage-ren; \'groenten), eiiimacheii,-salzen, -pökeln;(schrijn-werk), eingelegt*\', Mosaikarbeit machen; (nauwer maken), engen, kürzer raachen; (wijnstok), Reben rin-Inlegger, ra. Eiuleger, Einsetzer, ra. [legen.

Inlegging, vr. Einlage (ni, f., Einsatz (a, e), ra. Inlegsel, o. Musivarbeit, Mosaik-, eigelegte - (en), f. Inleiden, b.w. einleiten, -ftthren, einbegleiten. Inleider, in. Einleiter, -fiihrer, m.

Inleiding, vr. Einleitung,Einführung (cn),f.; Vorwort ((e). n.

Inlokken, o.w. einsickern, -tropfen,-rinnen. i b.w.

einlf-cken, einschraeicheln. (bringen, -hilndigen. Inleveren, b.w. einliefern. Ober-, ab-, abgehen, ein-Inlevering,vr.Einlieferung, Ab-, Hinhaudigung (en)f. Inlezen, inzamelen, b.w. einlcsen, -sammeln. Inlichten, b.w. einleuchten;überzeugen;unterrichtpn, in Kenntnissjsetzen; Erkundigungen geben; Nachfra-gen anstellen. (digend.

Inlichtend, bijv. cinleuchtend, rrklarenlt;l,anf-,erkun-InliChter,ni.Auf klürer. Er-, der Nachfragen anstellt. Inlichting, vr. Erkundigung, ErkHirung (en), Nach-frage (n), f. Auakunft, f. (sein.

Inliggen, o.w. einliegen, sich befinden, in Garnison Inliggend, bijv. inliegend,eii: -,geschlosseii,beigehend, Inlijmen, b.w. einleiraen; -kleben, -kitten. Inlijming, vr. Einleimung, -klebung. -kittung (en), f. Inlijsten, b.w. einrahmen, in Rahmen fassen, ein-. Inlijven, b.w.eiiivcrleiben,aufnehmen,mit (inschliesz-

en, incorporii en, auncctiren.

Inlijving, vr. Einverleibung (en), Aufnahme (n), An-

in ction (en), f.

Inlokken, b.w. hinelnlocken, an-,anreizen;verfiihrlt;\'n. Inlokking, vr. Anlockung,-reizung,Verfnhrung(en),f, Inloodsen, b.w. hinein bugsiren, einlootsen. Inloodsing, vr. Einbugsirung, Einlootsung (en), f. Inloogen, b.w. einlangen, -beizen, in Lange legen. Inloop, m. Einlanf, -gang (a. e), freier Zutritt (e), m. Inloopen, b.w. einlaufen,-fahren, freien Zutritt ha-ben; zusammen laufen,* krimpen; laufend erreichen. ergens -, libel davon kommen.

Inlossen, b.w. einlösen, aus-, durch Bezahlung wieder erlangen, loskaufen, ranzionniren, tilgen. Inlossing, vr, Einlösung, Aus- (en), f., Losegeld (er),

n.. Ranzion, Tilgnng (en), f.

Inluiden, b.w. einlauten, beiern.

Inluiding, vr. Einlauten, n.

Inluisteraar, ra. Souffleur (s), Einblaser, ra. Inluisteren, b.w. einblasen,zischelii, ruinen. Inmaaksel, o. Confect (e), Eingemachtes, n. Inmaken, b.w. mitZucker, Iloni^;, Branntwein u.s.w.

einmachen; einsalzen, pökeln.

Inmaking, vr. Einmachen, -salzen, Pök.\'ln, n, Inmanen, b.w. mahnen, vorladen, -fordern, schnld-fordern. (Gliiubiger, m.

Inmaner, ra. Maimer, Schuld f irderer; ungestümer Inmaning, vr. Mahnen, Drangi n, Fordern, n. Inmenghaar, bijv. raischbar, vermeng-, mischung-fiihig. (en jflieszen lassen.

Inmengen, b.w. einmischen, unter-,inmengen,-8treu-


-ocr page 921-

INS 143

1TTM

Inmenglnff, vr. Einmischnng (en), f., Gemisch, n. Inmenprsel, o. Mischun^, VerbiudiuiK, VerfdlscLung f- (am Maazeverlleren-

Inmeten, b.w. einmeasen, mossen untl einschiltten; Inmetselen, b.w. einmanern, nm-, rait einrr Maner

nmseben; fcst i\'inschlicszen.

Inmiddels, bijw. mittlerwcile, -zeit, inzwischen, in-dessen, wiihrcnd dess. (an-.

Inmünen, b.w. bei önvntllcber VcrMtoigcruns kanten, Inmóöelen, b.w. den Kopf, das Gesicht nmbüllen, ein - mit; einwickeln, -mummen; etwas heimlich ein-Inmondqn, b.w. die beiden Aenszersten eines Gesen-standes ineinanderscbieben, -streken, (scbleicben. Innaaien, b.w. einnahen; (boek), einbeften; (nauwer

maken), einzieben, -aclilaKen,

Innaaier. ui. Buchhefter, Broschirer, ra.

Innaaiing, vr. Einbeftung; -ziebnng; -niibnng (en), f. Innagelen, b.w. einnageln, -nieten.

Innemen, b.w. (in een huis), aufnehmen, empfangen logiren; (in bezit), einnehinen, erobern, erstürmen; (de harten), gewinnen, entzücken; (geneesmiddel), Arznei nehmen, verschlucken; (geld), entgegenneh-men, einkassiren. voor iemand ingenomen zijn,Einem wuhlwollen; tegen iemand ingenomen zijn, Ëinem übel wollen, znwider sein.

Innemend, bijv. einnebmend, gewinnend,entzQckend,

herablassend, freundlicb.

Innemendheid, vr. entgegenkommende Frenndlicli-keit, f., Immanes Wese.quot;, n., Znvorkommenheit, Ge-fillligkeit f.

Innemer, m. Einnebmer, Eroberor, m. ((n), f.

Inneming, vr. Eroberung (en), Einnahine, Aufnahme Innen, b.w. einnehmen, -ziehen, beben. belastingen -, Stenern erheben. (snbjectiv; geheim, verborgen. Innerlijk, bijv. innerlicb,inner, inwendig; intensiv. Innerlijke (het) o. innererTbeil m. Innere, n. Innig, bijv. innig, innerlicb, tief; herzlicb, empfunden gerührt; zilrtlich; anfrichtig. \'.rung, f.

Innigheid, vr. Innigkeit, nerzlich-,Zftrtlich-, RUb-Inning, vr. Einziebung, -kassirnng (en), Einnahme(n), Erhebung (en), f. (Frucht-einsammeln.

Inoogsten, b.w. einernten, vom Acker einbringen,als InoogSting, vr. Ernte, Lese (n), Einsammlung der

Früchte; Saat (en) f. | Gewinn, m.

Inpakken, o.w. einpacken,-ballen, emballiren, ein-sacken. j jem.für8ichgewiiinen;bethören,beschwatzen Inpakker, m. Packer, Emballirer, m.

Inpakking, vr. Einpacken, Emballiren, n. (en.

Inpalmen,b.w.herbeiziehen,an sicb ziehen. | einsteck-Inpalming, vr. Einziebung, Amnasz- (en), f. Inpassen, b.w. passen, ein-, an-, einsetzen, -richten. Inpennen, b.w. einschnüren, -striingen, die Schnür-

brustanlegen.

Inpeperen, b.w. einpfcirern,inPfefrer legen. | iemand iets -, Einem etwaseintr.\'lnken. (sam-.uendriingen. Inpersen, b.w. einpressen,-driicken,-stampfen; zu-Inpüpen, b.w. ilberreden, eingeben, einflöszen. Inplaatsen, b.w. einsetzen, -stellen. (-llöszen.

Inplanten, b.w. einptlanzen, -stecken. | einprilgen. Inplanting, vr. Einpflaiizung(en), f. I Einschilrfung.

-priigung, (en), f.

Inplengen, b.w. einschütten, -gieszen,-lanfen la.\'tsen. Inploegen, b.w. einpflügen; nm-, oinackemjausriefen, -kehlen, canneliren. (-lesen.

Inplukken, b.w. einpflücken, pflflckend einsammeln, Inpompen, inputten, b.w. einpnmpen, -achöpfen. Inpofien, b.w. einptlanzen, -pfropfen, impfen. Inprangen, b.w. einpressen, -drttcken, -stampfen; ^zusammendringen.

Inpraten, b.w. Einen etwas weiszraachen, einreden; sicli verplaudern, unbedacht etwas sagen, was man verschweigen sollte.

Inprenteh,b. w. einprllgen; -drncken,pressen,einstem.

peln; eintloszen, unvergesslich lehren. (n), f.

Inprenting, vr. Einpriigung, Einflüszung(en),EiBrede Inprcssen. b.w. Zie inprangen.

Inprlkken, b.w. hineinstechen, -bohron. -stoszen. Inproppen, b.w. einstoazen, -drfleken.

Inpuilen, o.w. einsinkt n, ver-, hohlliegen. Inputten, b.w. einschüpfen, -kannen.

Inquisitie, vr. Inquisition, peinliclie üntersuchung

(en), f., Glaubensgericbt, Ketzer- (e), n.

Inregenen, onp.w. einregnen, -trttpfeln, -gieszen. Inrekenen, 0.w.einll8chern,nnter die Asche bedeeken;

mit Asche bestretien; einstecken.

Inrennen, b.w.hincinrennen, rennend einholen, cin-stürzen, -stürmen; -stoszen. (organiairen.

Inrichten, b.w. einncbteii,-9etz.en,ordnen,auaatatten. Inrichting, vr. Einrlchtung, Anordnung, Veranstal-tung (en), f.: Stiftung, Anatalt; voor onderwijs en opvoeding, Lebr- und Erziehungsanstalt; de nieuwe -van het onderwijs, die neue Organisation, Neugestal-tuns des Schulwesens, Gerath, Werk, n.

Inrijden, b.w. einreiten, -fahren; fahrend, reifend einstoszen. (elnreihen, -fiideln.

Inrijgen, b.w. cinschnüreu, die Scbnürbrust anlegen; Inrij ten, b.w. einreiazen, zer-, spaken; schlitzen. Inrit, m. Einritt (e), Einzug (ü, e), ra. zu Pferde, Einreiten, n.

Inroeien, b.w. cinrudern, rudernd einfahren. Inroepen, b.w. einrufen, -berufen, fodern, anflehen;

rufend einladen.

Inroeper, m. Einrufer, Vorlader, ra.

Inroeping, vr. Einrufung,Vorladung;Anflehung(en),f. Inroeren, b.w. einrühren, -schlagen, -mischen. Inroesten, O.w. einrosten, innen an-, ganz ver-. Inrollen, b.w. einrollen, zusammen-, einwickeln, rollend hineinlaufen, hineinwiilzen.

Inrond, o. Blende in), innereHöhlung,f.,IIohlrund, n. Inrossen, o.w. bineingalopiren, -rennen, -jagen; ein-prügeln, bliluen. (handeln.

Inruilen ,b.\\v.eintau8chcn,tauschend einwechseln, ein-Inruiling, vr. Eintauschung, -handlung (en), f. Inruimen, b.w. einr.\'iumen, leer machen, hereinschaf-fen; zugeben, verstatten,gestatten,erlauben,abtreten. Inruiming, vr. Einr{lumung,Verstattung,Bc\\villigung (en), f. (schlagen, zerschmettern.

Inrukken, o,w. einrUcken, -ziehen, marschiren; zer-Inrukking, vr. EinrUcken, -marschiren; Zerschmettern, n. (eintreten, -dringen. Inschellon, b.w. einklingeln, -schellen; klingelnd Inschenken, b.w. eiuschenken, -gieszen. Inschepen, b.w. einachiffen, -iaden, -bringen; zu

Schiffe gehen, das Schift\' besteigen.

Inscheping, vr. EinschifFung, -ladung (en), f. Inscheppen, b.w. einschüpfen, -kannen, -schaufeln. Inscherpen, b.w. einschiirfen; -prilgen,anempfehlen.

dringend anrathen; einpredigen. (lung (en), f.

Inscherping, vr. Einschilrfung, -priigung, Anempfeh-Inscheuren, o.w. einreiszen, zer-, spalten; schlitzen. Inschieten, b.w. einachilt;8zen,zcr-; (inden oven),ein-schiebcn; (van bont), in eine Kerbe fügen; (gel«l), sein Geld zusetzen; (het leven), das Loben einbttazen; (te Inschijnen,o.w. hineinsn leinen. [binnen),beifalien. Inschikkelijk, bijv. nachaichtig, -giebig, willfilbrig,

gelinde, milde, dienstwillig. Inschikkelükheid,vr.Gefdlligkeit,Willfahrig-,Nach-giebig-, Nachsicht, f.


-ocr page 922-

144 INS

iisrs

Insluiten,b.w.einschlieszen,-sperrcn;-zaunen,-legon, umrinKen; berennen. ((cn), f.

Insluiting, vr. Einschlieszung, -sperrung; Berennung Inslurpen, b.w. Zie inslorpen.

Inslurpins, vr. Zie inslorping.

Insmakken,o.w. einschnieiszeii,-werfen,-schleudern. Insmelten, o.w. einschmelzen, zusammen-, amalga-

miren. 1 verflies/.en, verloren gehen.

Insmelting, vr. Einscbmelzung, Amnlgamirung (en),

f. I Verlust (O, e), m.

Insmeren, b.w. einschirieven; -streichen,-ölen;be-sudeln. beschmutzen; einkritzeln. (trüminern.

Insmijten, b.w. einschmeiszen,-werfen; zerbrechen, Insmokkelen, b.w. einschwiirzen, schmuggeln. Insnakken, b.w. Zie inslorpen.

Insnappen, o. eilig, heimlich einschlOpfen, -treten. Insnijden, b.w. einscbneiden, -kerben, zerschnciden. Insnijding, ins^ede, vr. Einschneidung (en), Kerbe

(n), f.| Schnitt, Ein (e), m.; Vertiefung (en), f. In snorren, o.w. einstiirzen, -tretcn,rasaelnd, mit Ge-

rausch einfahren.

Insnuiven, o.w. eioschnupfen, durch die Nase einzie-Tnsolvent, bijv. insolvent, zahlungaunfilnig. (hen. insoppen, b.w. eintunken, -tauchen, -weichen. Inspannen, b.w. iiiispannen,an-,straflfanziehlt;-n;seine

Kriifte anstrengen.

Inspanning, vr. Anspannung; Anstrengung (en), f. Insparen, b.w. Sparen, er-, anfbewahrt s,sparend zu-

rückbi halten.

Inspatten, o.w. hir.einspritzen,einklccken.-kleck9en. Inspijkeren, b.w. cinnageln. -stiften, -nieten. Inspitton, o.w. eingraben, -schauft-ln. (men.

Inspoelen, o.w. ein8pttlcn,pinflieszen, -vinnen, -strö-Inspraak, vr. Eingebung, Iiispiration, f., Rath, m., Anrathen, n.; Antrieb, m, volg de- van uw geweten, folge der Stimme deines Gewissens.

Inspreken, b.w. einreden, -plaudern; vorspiegeln; in

die Rede fallen, widersprechen.

Inspringen, o.w. einapringen, -hüpfen, einschnellen; b.w., sprengen, springend einstoszen; voor iem. inspringen, liir Einen eintreten; Einen ven reten. Inspugen» inspuwen, b.w. einspucken, -speien. Inspuiteil,b.w,einspritzen, aus-, voll-; spritzend zer-Inspuiting, vr. Einspritzung (en), f. [brechen. Inspuwen, b.w. Zie inspugen. bftig-n, haften. Instaan, o.w. einstehen, gut stehen, Gewahr leisten, Instal, in. in Stallung verwandeltes Haus; schmutzige liaushaltung.

Installeering, vr. feicrliclie Einsetzung, Einfmir- (in ein Anil), Einwcih- (en), f. . (-,verrufon.

Installig, bijv, in Misscrediet gebracht, in übelm Rüt Instampen, b.w. einslampfen,-treten.-stoszen,-rain-

men; zeratacipfen.

Instamping, vr. Einstampfen, Zer-, n. (einholen.

InstanahOUding,vr.Erha!tung,Aufreehterhaltnng.f, Instappen, b.w. eintreten^iereinkomineii.einsteiien; Insteekblad, o. (in einem Coulisscr.tisch) Kinlege

platte In), f.

Insteigeren o.w. sich bilumend eintreten Insteken, o.w. einstecken, -stechen, bohren;-blasen, -fliistern. zich in iemands zaken steken, sich in etwas mischen; daar steekt wat geestiüs in, darin ist etwas Witziges versteekt;wat steekt daariii?was tst das den-noch. waruru gar? een draad-, einfadeln.

Insteking, vr.Einsteckung,-misciinnï,-blasung(en),f. Instellen, b.w. einstellen, bestallen, einsetzen. zich -, sich einfinden, erscheinen; eene sje:;ondheid-, eineGe -sundheit ausbringen; die zaak stelt zich niet goed in; jene Sache fingt nicht gut an,eenewet-,ein Gesetzge-

nschikkGn, b.w. nachgrobon, sich gefalli? bpzeison, Gofftlliffkeit, Nachsicht haben; sich bchclfen; zusam-Hicnrücken^einrlliiraen, l\'latz raaohon.

Inschikkinpf, vr. Nach^oben, n., GefiilliKkeit, f.; Bo-

helfcn, Einriiuincii, n.

Inschokken, inschrokken, b.w.ointretcn.-stoszen;

Kioris: vcrschlinsni.

In-SChOOn, bijv. Uuszcrst schön, -hübscb; -reinlich. Inschoppen, b.w. eintreten, zusammen-, miiFusz-tritten einstoszen. (Wuclier treiben.

IllSClirapen, b.w.zusaramfnradcn,-scharren,-kratzen Inschraper, m. Wuchercr, Knauser, m. Inschrapins, vr. Ziisammcntmben, Wuchcrn, n. Inschrijclen. o.w. finschrcitf-n, himintreten. Inschrijven, b.w. einschreiben, traircn, inscribiron, rinrollirer.. (Einschreiber, -trrlst-r, ni.

Inschrijver, inschrijvende, in. Rc^isirator (on),

Inschrijvin£,vr.Kin*clinibun£-tra£nnjr,Untcr»chni-

bnnjr; Vorausbczahlun}?» Untcrschrift (en), f.. Prilnu-meriren, n. (ben hindnbefestijren.

Inschroeven, b.w. einschrauben, -drehen,mitSchran-Inschroeving:, vr. Einschranbuns, -«Irehuns en) f. InSChUfMen, b.w. einschütten,-gie8zen,-h!lufen,-lau-fen lassen. (-schaken.

Inschuiven, b.w. einschieben, -stoszen, -rttcken, InSChuld. vr. ausstehende Schuld, active - (en), f. Insect, o. Insect (en), Kerbthier (e),n.

Insprclüks, biiw. ebenfalls, gleich-. anch. ebenso. Insijpen, inS\'quot;jp-3len, o.w. insickern, -sintern,durch-Insypinpr, insijpelin^, vr. Insickern, sintern, n. Insinuatie, vr. Insinuation, Elnschmeicbeluns, flns-

ternnf,\'; -handitrnn-r, Zustelluntr (em, f.

Inslaan, b. en o.w. (stuk), einsch-asen, zer-, -scbraet-tern; (een spijker),eintreiben,-kloi)fen;(v«gt;orraagt;l!,ein-lejren, aufklaftern; (draad), einweben, einschieszen; (naadi, zwlschen nShen, - legen, unoscblasen; (wes), einschlaffen, nehmen; (sculzigi, verschlucken.

Inslag, m. (voorraad),Einlajje (n), f., -scbluss(ü,e),m.; (zoom), Sauui. Uraschlajf (a, e), m. Uinuenilhte, n. sciierins en Kette und Einschlaif, das A und ilas 0, das Erste und Letzte.

Inslaghoek, o. Einkauf buch (U, er), Verzeichniss (e),

n. einjcekaufter Waaren.

Inslatïceclel, -ceêl, vr. Accisonschein,Absaben-(e).in. Inslagsdraad, m. EinschlaRsfaden (a\', ra. Inslagspoel, vr. Sfthieszsi)ule(n),f.,Webprschiffchen,n. Inslapen, o. en b.w. einschlafen, -schluinmern; ent-scblafen. | erstarren, stille seehen, nachlassen; b.w.; einschliifern, -wiegen, scbliifrig. müde niacben; nn-wachsam, nacbliissig inachen. Insleepen,b.w.»-inscblei)pen,hereinziehen;iniSchlei)p-

tau nehmen, einbugsiren.

Inslijpen, b.w. einschleifen, achleifcnd einschneiden;

anf der Schleife cinfahren.

Inslikken, b.w. einschlucken, ver-,schlingen. 1 geduldig annehmen, ertragen, verschmerzen. Inslikkinf?, vr. Kinschlucken, Verschliigen, n. 1 Ver-

Schmei zen, n.

Inslingeren, b.w. einschleadern, -werfen. Insiippinpr, o.w. einschlOpfen, sich einschleichen, -husch n. (reia/.en, usurpiren.

Inslokken, b.w. einschlucken, verschlingen. | an sich Inslokkinpr, vr. Einschluckung, Verschlingung (en),

f. I widerrechtliclu- Bi sitzergreifung (en), f. Inslorpen, b.w. einscblOrfen, -lefzen; -nippen. Inslorplntf, vr. Einschlnrfimg, -nippung (en), f. Insluimeren, o.w. einscnlummern,ent-,einnicken. 1 nachlassen, sterben. (einschlüpfen.

Insluipen,o.w.einschleichen,heimlich und unbemerkt

-ocr page 923-

INV

INS

145

ben,anordnen;dit word inse8teld,die8wurde bestimmt.

In Steller, m. Grtinder, Stifter, Anregn*, m.

Instellinff, vr. Gesctz (e), n., Verordnuns, Einricht-, Stift- (cn), f.; Statut (en), n.

Instemmen, b.w. einatimracn, übcrcin-, harmoniren; einwillijffn; mitsinxen, zusauinu-n

InstemminpT-. vr. Einstimmung:, -willigunR, f.

Instieren, insturen, b.w. steuerud «-iiifaliren,Pin-buK-sircn. (dringen.

Instijgen, b.w. cinsteigon, -treten, besteijcen, herein-

Instikken, b.w. einsticken, -sticheln, -brudiren.

Instippen, b.w. rintnnkrn, -taucben, -stippen, -tüu-chcn.

Instommelen, o.w. mit Gepolter hmein8tiirzen,bin-einpolt.-rn.

InstOOten, b.w. einstoszcn, binein-, einschieben,fest-stanipfen, eindrücken; zcrstoszen.

InStOOtlnff, vr. Einstoszen, Los-, Zer-, n.

InstOppen,b.w.einstopfeii,-scliluckcn,-fiillen,(Wursl) einbO^cln.

Instormen, o.w. cinstUnnen, ungestilm eindringen;, einstilrzcn; stüraiend zcrstörcn.

Instorten.b.w.einstttrzen.zusamuicnfalh\'n^in-^stür-men, -stoszen; -gieszen, -achtttten, -werfen, -flieszen von Neuem in cine Krankheit atürzcn, in eiue Krank-zurückfallen.

Instorting, vr. Einatnrz (ü, e|, fall (a, e),m.,Zertrüm-incrunjf (eni, f., Riickfall (il, e), m.

Instreven, o.w. aicb an^trengen lt;;inzutretcn, -beatre-bend irjcendwo zugelangcn

Instrijken, b.w. einslrcicbcn, -nebraen, -stecken, die Fugen verstreichen. | aich ergendwo binbegebe.i.

Instroolen, b.w. einatreuon, -8ilen,-werfen;einwcbeii, -Hechten. (gen, in Masse eindringen.

Instroomen, o.w. einatrömen, -tinten, flieszen. -wo-

Instructie, vr. Iiiatruction,Unterweiaung,Belehrung; Vorscbrift, Kinleitung (einer Sacbe) len), f.

Instrument, o. Instrument, Werkzeug; Tonwerk-; Document (e), n.,UrUiinde (n), Uoweiascbrift (en), f.

Instrumentkokcr,ai. matlieinatisc!ies,cliirurgiachea li. s. w. Besteck (e), n.

Instrumencmaker, m. Instrumentenmacber, tn. (Verfertigcr zuina! von musikaliscben Instrumonten.)

Instuiven, o.w. einstilrzen, -rennen, an^estocben

Insturen, bijw. Zie instieren. [kommen.

Instuwen, b.w. schichten, stauen, anhamp;ufen.

Instuwinpr, vr. Schichtung, Stannng (en), f.

Insullen, o.w. eimrlitsclien, -rutschen.

Intanden, o.w. ineinander greifen, ein-. (der.

Intanding, vr. lüingrlt;Mfcn, n. quot;Ier lladzahne oder Rii-

Intappen, b w. Ziehen; einachenk\'-n.

InteeKenaar, m. Subscribent, Abonnent (en), Unter-zeichner, Mitliallcr, Bi\'itreter, ui.

Inteekenen, o.w. aubscribiren, abonniren, m ter-zeicbnen, mitlialten; beitreltn, Tbeil nebmen.

Inteekening, vr. Snbscriptiilt;n,Unterzeichnung, (en), f., Abonneim-nt (r), n., Tittilnnliuie (n), f.

Integraal-rekening, vr. Integralrechnung (en), f.

Intendant, in. Intendant (enl,Verwalter,Auf8eher,in.

Intendantsplaats, —woning, vr. Intendance (n), Intendantur, Aufseherwohnung (ei:), f., Verwalter-amt (il, er), n.

Interen, b.w. einzehren, schwindcn. sich mindern; eingehen, eintrocknen; abzehren, -magern; theeren, mit Theer bestreichen. | liij hfeft daarbij veel ingeteerd, er bat dabei viel eingebüszt.

Interest, o. Interesse, n.. Zinse (n), f.

Inteugelen, Intoomen, b.w. einschranken, -zwingen, hemmen, fesseln, Einhalt thun.

Inteugeling, intooming, vr. Bezahmung,Beschr.in-kung, Hemmung. f., Einhalt, ra. (bringen.

Intillen, b.w. einhebon,hin-, hebend hineinscbieben.

Intocht, m. Einzug (ü, e),-ritt (e), m., Einfahrt(eii), f., -marsch (a, e), m.

Intoeven, b.w. abwarten; verweilen.

Intonnen, b.w. in Faaaer packen, tullen.

Intoomen, b.w. Zie inteugelen.

Intooming, vr. Zie inteugeling.

Intooveren, b.w. einzaubern, -bexen.

Intrappen, b.w. eintreten, zuaainmen-.

Intrede, intreding, vr. Eintritt (e), Elngang (ii, e), -zus (tt,e), m. quot; ((n), f.

Intredegeld, o. Eintrittageld, Antritts- (er),n.,Entree

Intreden, b.w. eintretep, binein-, -gehen.

Intrek, m. Wohnung (en),f., Aufenthalt,ra.

Intrekken, b.w. einziehen, -schleppcn;eine Wohnung nebmen, einreiten, -fahren; -kriecben,gtben; -krimpen, zurücknehmen, widerrufeu (Wort; (Segel) ein-reffen; (Luft), einathnien, -sausen.

Intrekking, vr. Einziehung,-forder-, Widerruf-; Ver-ringer-, -diinn- (en), f., Einziehen,n.

Intuimelen, o.w. hineinstürzen, -pnrzeln,-taumeln.

Intussciien, bijv. indess, -dessen; inzwischen, einst-weilen, derweile.

Inval, m. Einfall (ii, e), Einsturz(U,c),m.;Iiivasion (en), f.; erster Gedanke (n), Witz (e), in. geestige -len,wit-zige Einfiille, schlagende Witze; het is daar de zoete -, da ist ein jeder wilikommen.

Invallen, o.w. einfallen, dazwischen «intretcn,-drft..-gen, -dringen, nnterbrechen, in den Sinn klt;gt;mnien, aicb erinnern; zusammenfallen, abmagern, nehmc:i.

Invaren, b.w. einfahren, binein-.

Invaten, b.w. einfassen, in ein G\'.-faaz, Topf, u. s. w. bringen, in Fiisser packen.

Invatten, b.w. einfassen, -rahmen, -setzen; -fügen. verbriimen, betressen, siiumen.

Invatsel, o. Einfassnng (en), f.

Invegen. b.w. einfegen, -keliren, binein-.

Invijlen, b.w. einfi ilen,mit der Feile bineinschm iden.

Invlammen, b.w. damasciren.

Invlechten, b.w. einflechten, -... t.^n, -mengen;hin-einwickeln; verwirren. (-stromen.

Invlieten, o.w. einflieszen, -flutrn,-wogen, -linnen.

Invljjen, b.w. einschuiiegen, -biegen; fügen, dn legen, ordnen, passen.

InviOSd. m. Einflnss iü, e), m., Wirkung, f.,Ansehn,u.

Invloeien, o.w. Zie invlieten, | lat«n -, dnrchd;lm-mern lassen. imung(en). f.

Invloeiing, vr. Einfiuss (ü,e), in.-. Mündung,Ein8trö-

Invluchten, o.w. hineinfliehen, sich fliiebten.

In voege, voegw. *o dass, »o «ehr-, dt rgestalt.

Invoegen, b.w. einfügen,-scbieben. - passen; kehlen, die Fugen anstreichen; hinzusctzen, zuthun.

Invoeging, vr. Einsetzung, -schaltnng,-fHgnng,-pas-sung (en), f.

In\\oer. m. invoering, vr. Einf-.ihr (en), f. ivon Waa-ren); Einbringen, Ht-reinscbafl\'lt; n ;der Ernte).

Invoerder, ra. EinfHhrer, m.

Invoeren, b.w. einfübren, hereinsebnlVen,-bringen, ins Land-: enipfehlen; redend anfiihren, aufbringen, anordnen, •schaiïen, « insetzen.

Involgen, b.w. befolgm,nachalniK n, ansfiihrrn,dar--nach thun; einwilligen. gelassen aufnehmen.

Involging, vr. Einwilligung, Nachahm -, Genehmig-, f., Befolgen, n.

Invorderaar, m. Eincassirer, forderer, Erprrsaer m.

Invorderen, innen, b.w. einca^siren, -Ziehen, -for dern; erpreaaen.


10

-ocr page 924-

146 IKV

INZ

Invordering, innlnpr, vr. Eincassirung. -ziehunj?, -forillt;\'rung;Erigt;rc88unj;(en),f. (genjein Ohr machen. Invouwen, b.w. einf:ilteln,in Fftltchen Iepen;- schla-Invreten, b.w..\'einfressen; sichfresscnd eimiisten;

beizeu, atzen; anpreifen. | t-inwurzeln.

Tnvreting, vr. EinfresspiuBeizen,!). | Einwurzeluiijf,f. Invullen, b.w. anfttlleii.biiieinpa8sen.de voegen die

Fugen anstreichen, einkeblen.

Invulling, V.\\ Einscbaltung, -fügung; -kehlung(en),f. Invullingsdag, m. Schalttag (e), m.

Inwaaien, b.w. einweben, -blasen, -hanchen;ein8tttr-

ze.i. 1 daar komt bij -, da kornuit er angestocben. Inwaarts, bijv. einwarts, nacb innen, binein,ber-,ein. Inwacllten. b.w. abwarten, er-.

Inwachting, vr. Abwartung, Er-.

Inwateren, b.w. einwilssern, ausfriscben, -weicben;

NVaasi r.in sicb aufnebmen.

Inwatering. vr. Einwilsserung, Einsaugung, Einzie-iinng (rine, FJüssigkeit) (en), f. (m.,Gewebe, n.

Inwöetsel, o. Einscblag (.1, e|, m., Einscbuss, (tt, e), Inweeken, b.w. einweicben,-wftssern, -teigen. Inwellen, o.w. einquellen, aus-; einwaBsern; durcb

die Kraft der Wellen einsinken.

Inwenden, (zeewaarts), b.w. sicb seewarts begeben, das Sc li illquot; st-ewiirts wenden; einwenden, entgegnen, erwiedf-rn. (nenwand, innerlicb, innerbalb.

Inwendig, bijv. en bijw. inwendig, innen, an «Ier In-luwen telen, b.w. einwillzen,-stosr.en,-rollen,rollend liineinscbii-ben. (arbeiten; Wirkung baben auf.

Inwerken, b.w. bineinwirken, -arbeiten; anstrengend Inwerking, vr. Einzichnng, -wirk- (en), f., Stufenab-

sat/, (einerManer) (ft e), in.

Inwerpen, b.w. einwerfen, -schmeiszen, scbleudern; zerbrecbfii. 1 einen Entwnrf machen, einwenden, da-«egen anfttbron. (Einscbmeiszen, -werfen. n.

Inwerping, vr. Entgegnung, Erwiedenir.g (en), f.; Inwerpsel, O. Einwurf Itt, e). m., -wendung (en), f. Inweven, b.w. einweben. -spinner., wirktn. | ein-

fleebten, -llieszen lassen, mit vortragen.

Inwijden, b.w. einweiben, -seanen, heiligen; einfttb-

ren; /mn ersten Male gebraucben.

Inwijding, vr. Einweibung, -segnung (en), f.; Auf-nainne, f.; ersti-r Gebrancb (ft, ei,ni. (n), f.

In wijdingsrede, vr. Ei nweilninsisrede,! iiangurations-Inwjjk, vr. Bncbt. Bai (t-n). f., kleiner Meerbnaen. m. Inwijken, o.w. einbiegen, -scblagen; einlenken, aieb hinbeiieben. (en, | verwickeln.

Inwikkelen, b,w. « inwickeln,-büllen,-rollen,-pack-Inwikkeling, vr. Einwickelung, E npacknng (en), f.

1 Vrrwickeiimg, Scbwierigkeit (enl, f.

Inwilligen, b.w. tinwilligen, -scblagen, -stimmen,

beitrcteii, -pllicbten, erlftuben.

Inwilliging, vr. Einwillignng, Zustiinmung, Gewilh-

rung it-nl, Erlaubniss (e),f.

luwinden, b.w. t inwimlen, -wickeln; mit dem Winde

hi\'iriiiscbalïen, lichten.

In windsel, »gt;. llnile, üecke (n), f.

Inwinnen, b.w, wieder gewinnen; sicb verschaften, eiiuichnu-n, gewinnen, zu erlangen suchen; berichten -. Krkiin\'li^iiiigen einziehen.

In winning, vr. Wietlergewinn (e). m„ ErlanRung, Kr/i.-linii (\'•n), f, (hnscbeii.

In wippen, b.w. Moll schankelr.;einen Angenblick ein-Inwoekeren, b.w. i-inwuchern, durcb Wuchererlan-sf. n. (sain eindringen, nntergraben.

Inwoeien, b.w. einwiihlen, -graben, -bohren; gewalt-Inwonen, o.w. eimvohnen, bei Einem wohnen; ein-heimisch werden. (ui.; -in (nenl, f.

Inwoner, m. inwoonster, vr. Einwohner, Be-, In-,

Inwoning, vr. quot;Wohnung (en), f. vrije kost en -, freie Station. (befestlgen, festen Fusz fassen.

Inwortelen, s.w, einwnrzeln. Wnrzel scblagen; sicb Inwrijven, b.w. einreiben. reibend hineindrücken; einschmieren, -salben. | dat zal ik hem -, das soil er mir nicht umsonst getha^ baben, das werde ich ihm vergelten.

Inwrijving, vr. Einrelbung, -schmiernng (en*, f. Inwringen, b.w. einklemmen, -zwftngen,-schrauben, zwiiiiïen.

Inzaaien, b.w, einsften.aus-, einstrenen.

Inzaat, m. Insass.Bei- (en),Einsasse(n),Einwohner,m. Inzage, vr. Einsicbt, f. ter -, zurgenelgten Ansicht. Inzagen, b.w. einsftgen, mit der Sage einschneiden. Inzakken, o.w. einsinken, ver-; znsammenzieben;ein-schrumpfen.

Inzakking, vr. Einsinken, Ver-,Zii8amraenstttrzen, n. Inzamelaar,ni.Conecteiir(s),Einsammler,-nehmer,ra, Inzamelen, inlezen, b.w. einsammeln. -lezen; zu-sammenbringen, collectiren. (lese, Ernte (n), f.

Inzameling, vr. Einsaminlnng (en). Collecte; Wein-Inzeepen, b.w. einseifen, mit Scifenschaum hestrei-Inzeeping, vr. Einseifen, n. (chen.

Inzegenen, b.w einsegnen. trauen, vereblichen; ordi-

niren, consecriren; einweiben.

Inzegening, vr. Einsegnnng, Confirmation, Consecration, Ordinirung (en), f. schiften, einlanfen. Inzeilen, b.w. einsegein, -fabrtn, -stenern, herein-Inzet, in. Einsatz (ft, e), ra., Einlage in), 1quot;.

Inzetten, inplaatsen, b.w. (spel), einsetzen, -legen; (instellen), bestellen, einstellen, anordnen, (verkoop , das erste Aufgebot tlmn; (plaatsen), sicb einstellcn, - befestigen, einstallen; (diamanten), einfassen. Inzetter, m. Erstbietende (ngt;; Stifter, Anfilnger, m. Inzetting, inplaatsing. vr. Einsetzutig; Grttnd-,

Stift-; Einfass-. Anordn- (en), f.

Inzicht, o. Einsicbt, An-(en), f.; Zweck, m.; Kennt-

m«s, Beurtheilnngsfftbigkeit, f.

Inzieden, o.w einsieden, -kochen,-dickcn. Inzledsel, o. Einsiedung, -kochnng (en), f.

Inzien, b.w. einsehen, bineinblicken; ansehen, durch-lesen; erkennen, verstellen, beareifen; zuReben,geste-hen. eene /aak goedeine Saclie recht fassen; eene zaak nog wat -, eine Sache einige Zeit verschieben, anfehen. (mijns -s, Meiner Ansicht nacb.

Inzien, o. Meimmg, f.. Gutachten, n.. Ansicht, f. Inzinken, o.w. einsinken, ver-, zn^ammenstttrzen, niedersinken. (lich, sonderlich.

Inzonderheid, bijv. besonders, vorzüglioh, nament-In-zout. bijv. srhr, ftnszerst salz. (einlaken.

Inzouten, b.w. einaa\'zen, mit Salz anreiben, pökeln, InzOUter, in. l\'ökler, Einsalzer, m.

Inzouting, vr. Einsalznng, -pökelnr.g (en), f Inzuigen, b. en o.w. einsftugen, -saugen, -Ziehen. \' in

sicb anfnehmeii, sicb aneianen.

Inzuiging, vr. Einsaugen. n. 1 Aneignur.g (en), f. Inzuipen, b.w. einsaufen, -schlappen, -achlürfen, -trinken. (niren.

Inzulten, b.w. einpökeln, mit Ess\'g CHisalzen, mari-Inaulting, vr. Einpökeln, -salzen. Manniren. n. Inzwacntelen, b.w. einwindeln.in W ndeln wickeln. Inzwachteling, vr. Einwindelnng,-*»ickelr.ng (en),f In-Zwart, bijv. ftnszerst schwarz. \'schlamparapen. Inzweigen, b.w. einsehwelgen, -scblürfen fam.. ein-Inzwelging, vr. Einschwelgen, -scblürfen, n. Inzwemmen, o.w. einschwiuimen, -treiben. Inzweren. o.w. Mcbwftren, vercitern, ulceriren. Inzweven. o.w. hineinschweben,-3icgen;kanm den Boden berühren.


-ocr page 925-

JAN 147

INZ

Inzwieren, o,w. wackelnd, taumeliid eintrcteu; hin-cinwackeln.

Iris, vr, KeKcnbo^oti (ö), m., -ham (a, c), f.; Au^cnrin^

(«1. in.; Iris, f.

Israëliet, m. Israelii (en), m.

Israëlletlsch, bijv. Israëlitisch.

Italiaan, in. Italicner, Italier, 111.

Italiaansch, bijv. italiüniscli, italieniHcb, Italisch. Ivoor, o. Elfeubcin, Eleiihanten-, n.. -zalm, ui. Ivoordraaier, m. Eifeubeindrechsler. Kunst-, Kno-chen-, ui.

IVOOrwerk, e. Arbeit, f. von Elfenbein oernacht. Ivoren, ouv. bijv. elfeubeinen, -beinern. Izabellekeur, vr. Isabellfarbe, braiuilieh^elbe- (n). f. Izabelvervig, bijv. isabellfarbi-, -farben.

J.

J, vr, J (s), n.

Ja, bijw. ja, freilich; «o ist es, doch, so^ar, selbst. op alles - en amen zeggen, zu Allem ja sagen; by - en bij Ja, o. Ja, n. [neen, aul\' Tren und Glauben.

Jaagbaar, bijv. ja^dbar, -zur Jagd «eeignet. Jaag1land, O. Jagdrevier n. -be/.irk (e), in., -gebage,n. Jaaspaardjagerspaard. o. Jagdpferd, -ross if),m. Jaajrpad, o. Zugpfad, Lein- (e), m. (in), f.

Juagscliuit, vr. Zngschitf (e), n., Barbe. Trekschüte Jaagster, vr. Jairerin (nen),f. ((lil, f.

Jaap, m, liieb, Schniarre; lange Hiebwunde, Gesicbts-Jaar, o. Jahr ve), n. schrikkel-, Schaltjabr; sedert - en dag, seit lange. (Annalen, f. pi.

Jaarboek, o. Jahrbuch (ü, er), n.. Chrunik, f., die Jaarboekje, o. Almanach (e). Kalender, in. Jaarboekschrijver, m. Annalist (en), Chronikon-scbreiber, Jabrbnch-, m. (nostichon (a), n.

Jaardicht. Jahrzahlvers, m., Chronouramm (e),Chro-Jaargeld. jaarloon, o. Jabrgehalt (e), m., -geld (eri, n.. Pension (en), f. (In), f.

Jaargetal, jaartal, O. Jahrzahl (en), Jahresanuabe Jaargetü, —getijde. O. Jabreszeit (en), f. Jaarkring, in. Jahrkreis (e), -zirkel, in.

Jaarlijks, bijw. jahrlicb, alle Jahr eininal gescbehend Oder filllig. (bend Oder fallig.

Jaarlijksch. bijv. jahrlicb, alle Jahr eimual ^esche-Jaarmarkt, vr. Jnhrmarkt (S, e), in., Messe (n), f. Jaarschaar, vr. jahrliche Lese. Ernte (n), f. Jaarschrift, O. Jahresschrift (en), f.

Jaarsleutel, in. Zuscbusstage, m. pl.,Epacten, f. pl. Jaarstand, in. Jahreszahn lii, e), ui.

Jaartermijn, ni. Jabrostermin (e), m., -frist, f. Jaarwedde, vr. Jabrgehalt, -lohn (e). n»., l;enlt;ion (en), f. (siebzig Jahren.

Jaar week, vr. Jahrwoche (n), f., Zeitranm, ai. von Jabroêr, in. Jaberr (en), -bruder (ü), Zunicker, n. Jacht, vr. Jasd, Verfolgun^; Erlegnne; Jagerei (en),f.;

■\'aïdbezirk (e), m. | vp.-l - bebbt-n. grosze Kile haben. Jacht, o. Jacht (en), f., -schiflf, Renn-, Lust- (e), n.,

Schnellsegler, m.

Jachtduivel,iii. leidenschaftiicbrr Jager; Eilfnde(n),in. Jachten, b.w. eilen, Eile niachen; treiben. Jachtgaren, o. Jasrdnetz, Hirsch-, Jagdgarn (e), n. Jachtgerecht, o, Jagerirericht (e). n. Jachtgeschreeuw. lt;gt;. Jasrdgeschrei, n. Jachtgeweer, jachtroer,o. Jagdflinte(n), f. Jachtgezel, ui. Jiigergesell (en), in.

Jachtgodin, vr. Jagdgöttin (nen). Diana, f.

Jachthoed, m. Jagdkappe (n). f.

Jachthond, m. Jagdhund, (e), ui.

Jachthoren, m. Jagdhom, Flflgel- (ö, er), n.

Jachtbouwer, m. Jagdmesaer, Waid-, n.

Jacnthuis, o. Jagdhaus (a, er), n.

Jachtig, bijv. eilig, hastig. scbleunig; fortgetrieben.

Jachtkleed, O. Jagdrock (o, e), m., -kleid (er), n.

Jachtnet, O. Jagdnetz, -garn (e), n.

Jachtpaard, o. Jagdpferd, (e), n.

Jachtrecht, O. Jai;dreght{e), n.

Jachtroer, o. Jagdflinte (n), f.

Jachtsneeuw, vr. Sehneegrstöber, n.

Jachtspriet, m. —spies, vr. Jagdspiesz (e), ui.

Jachttijd, m. Jagdzeit (en), f.

Jachtvogel, m. Jagdvogel,Lock- (ö), ugt;.

Jacoüa, (Koffie) Kannetje, o. Bunzlauer Jungfer, f.

Jadder, o. Enter, Kub-, n.

Jagen, b.w. jagen, auf die Jagd gehen; fliegen, eilen, sprengen, galopiren; treiben, verfolsjen, seheuchen, nachsetzen. de pols jaagt 8terk,der Puls scblügt stark; door bet keelgat -, dureb die Gurgel jagen; over de kling -, über die Klinge springen lassen; op onkosten -, auf Unkosten treiben. ((n). Uliringtiscber, in.

Jager, m. Waidinann (leute). Jager, m.; Treibjunge

Jagermeester, m, Jasermeister, Jagdvorsteber, in,

Jagersfluit, vr. Jagerpfeife (u). f.

Jagersstuk, o, Jagerstück (e), n., Jungfernbraten. m.

Jak, o. Jacke (n), f.. Wainras (a, er), n. I iemand op het - zitten. Einem Jackenfett geben, Eincn prügeln, bbiuen.

Jakhals, in. Jackhals (a, e), Scbakal (e), m.

Jakhalzen, o.w. scblecht zu Pierde sitzen, rei ten.

Jakobijn, m. Jacobiner, m.

JakObijt. m. Jacobsbruder (ü), Jacobit (en), m.

JakobS-SChelp (St.) vr. Jacobsinuschcl (n), f.

Jakobsstaf (St.), m. jacobsslab (a, e), m.

Jaloersch. bijv. eifersUcbtig, niissgünstig, scheel, ab-gilnstig, neidiscb.

Jaloorschheid, jaloezie, vr. Eifersucht, Scbeel-,f., lebhafter Wetteifer. m.

Jaloezie, vr. Marquise (n), f. (vor dem Penster).

Jammer o. Jaunner. Kummer, Gram, m,; Webklagen, Wimmern, n. \'t is -, Schade.

Jammerdal, O. Jammertbal (a, er), n.

Jammeren, O.w. jammern, wimuiern, winseln.

Jammergeschrei. o. Jammerruf,m., -geschrei, n.

Jammerhartig,bijv. mitleidig, barmberzig, theilneb-mend.

Jammerhol. o. Jammerbaus (a, er), n., -böhle (n), f.

Jammerklacht, vr. Jamnierklage (n), f., -ton (ö, r), -ruf, f. (dens-, jammervoll.

Jammerklachtig, bijv. beklagenswerth, bemitlei-

Jammerlijk, bijv. jammerlicb, klag-, traurig, elend, erbilmilich, klimmer-.

Jammernis, vr. Jainmerlichkeit, Elendig-, Erbiirm-lich-, Kümmerlicb-, f.

Jammerpoel, m. Jamuierpfubl (ü, e), m., -thai (a,er), n., -welt (en), f.

Jan, m. Jobann,m. bijis een -, eristeinStutzer, Kantellen; boven - zijn, nichts mebr zu lurchten haben; sich in vortheilbaften Umstanden befinden; - en alleman, Gott und die Welt, Kreti und Plethi. St. -, Jobannisfest, n., -tag(e),m. - KlaasseiuHans Kaspar, Kasperle.

Jangat, janhen, m. Topfgucker, Kümmelspalter, Tölpel, m.

Janhagel, o. Janhagel, Pöbel, m.; Art, f. Kuchen.

Janitsaar, m. Janitschar (en), m. (heulen.

Janken, jangelen, o.w. janken, jammern, winseln.


-ocr page 926-

148 JAN

JUK

Janker, m. —ster, vr. Schreier,Gremer,Tn.;-in(nen),f. Jankinp, vr. Janken, Wimmern, Greinen, n. Jansappel (St.), ui. Johannisapfel, L\'aradics-, Ileck-en- (ft), ui.

Jansdag (St.), in, Johannista^, ui., -fest (e), n. Jansenist, m. Jansenist (en), m. (Jansenisten.

Jansenisterjj, vr. Jansenisuiua, m., Lelire (n), f. «Ier Janseuvel iSt.), o. Staupe (n), Fallsucht, f. Janskruld (St.), o. Jobanniskraut, n., Teulelllucli,

Feldkopfen, o.

Jantje, o. Juhannischemllilnschei^n. wat - niet leert, zal Jan niet weten, was llanschen nicht lernt, lerut Hans niinuiennehr.

Januari, n». «Ier Januar; Jeuner. Jiiuuer.

Japon, ui. lansjes Kleid (er), n.. Robe (n), f.

Jarigquot;, bijv. jfthriu, Jabre babend o«ler danernd. ik ber.

-, es ist inein Geburtstajf. (Bude (n), ra.

Jas, m. Uebcrrock (ö, e), -zieber,ni.; (im Kartcnspiele), Jasmyn, vr. Jasaiin. Scbesrain, m.

Jaspis, ui. Jaspis, m.

Javelijn, vr. AVnrfspiesz (e), ui. (sprechen, n.

Jawoord, o. Jawort (e), n., Einwilli^un^, f., Ver-Je, voorn. w. du.

Jegens, voorz. ges^n. (wein, Korn-. ra.

Jenever, in. Jenever, Genever, WacbboMersbrannt-Jeneverbezie, vr. Wachbolderbeere(n), f. Jéneverboom, ra. Wacbbolderbeerenbaura, -straucb (ii, e), ra. (scbnapps, Genever, ra,

Jeneverdrank, ra. Wacbbolderbeerenbraiintwein. Jeneverolie, vr. Wackbolderül (e), n. Jeneverstokerij, vr. Brennerei ien), f.

Jenevervat, O. Geneverfass (ii, er), n.

Jengelen, o.w. überliisti?, bescbwerlicb sein.

Jent, byv. rein, sanber, nett.

Jerotfel, ra. Gewürznelke. Nelkenblütbe (n), f. Jeugd, vr. Jiitfend, f., Kindcrjahre, Knaben-, Jiintj-

lings-, n. pl. Ju^endzeit, f.

Jeugdig, bijv. juiremllicb, junjc, blübend, friscb( kraf-

tig, inutbiir. 1 ieiebtsinnip, unbesonnen. Jeugdigheid, vr- Jugendlicbkeit. Munterkeit, Leb

baftiu-, Jiigemlfriscbe, -stiirke, f. | Fleprelei. Jeugdiglijk, bijw. krafti^, inuthig wie die Jujjend. Jeuken, o.w. jucken, i)rickeln,krabbeln. 1 verlangen.

Lust baben. zijn rus jeukt bera, der Buckel juckt ibra. Jeukerig, bijv. knitzis, jnckend, prickelnd.

Jeuking, jeukte, vr. Jucken, Beiszen (der Ilaut), n.

! Kif zei, in.. Sucbt, f.

Jezuïet, in. Jesuit \'en), ra.

Jicht, vr. Gicht, f., Zipperlein,Glicderreiszen, n., -liib-nmnsr, f.

Jichtig, bijv. gicbtiscb, aicbteriscb, krarapfbaft. Ji). voorn. du. -en en jouen, duzen.

Jodendom, joodschap, o. Judenscbaft, f., -tbura, n. Jodengenoot, n. Juden^enoss (en), ui.

Jodenkerk, vr. Judenkircbe, Synagoge (n), f. Jodenkers, vr. Judenkirscbe, Blasen-, Kernel- (n), f. Jodenkriek, vr. Siiszkirsche (n), f.

Jodenkruid, O. Kornelkir.-clie (n), f.

Jodeniym, vr. Judenbarz, -pecb, Ber;;-, n.

Joelen, o.w. jndeln, jiu\'.bbeicn. ((ei, n.

Jok, o. Jucks, Spass, Scberz, in.. Possen, ra.;(juk),Jocb jokbeen, o. Juckbein (el, n.

erlangend sein; sieb st bnen.

Jol, vr. Jolle, Jölle (n), f.

Jolig, bijv. unterbaltend, belustigend, ergützlicb.

Jollen, o.w. briillen.

Jong, bijv. jung, jugendlicb; klein, zart; scbün, friseb, eu; kübnkeck. wat - is, speelt graag, Kftlber dablen „urn.

Jong, o. Brut, f., «Ier. die Kleine (n), m , f. Junge, n.

Jongeling, jongman, m. Jüngling (e), Burscb (e), Burscbe (n), jungir Mann (Leute), - Menscb (en), JiiiufC\'sell (en), ui.

Jongelingschap, vr. Jüngling8cbaft,f.,-starid,Juug-(gesellen-, ra.

Jongen, ra. Junge, Bube, Knabe, Knappe (n), ra.

Jongen, o.w. jungen, Junge werfen; fortpflanzen; kal-ben; liiunuern; foblen.

Jonger, ra. Jünger, Scbüler, Naclifolscr, Bckcnner,m.

Jongetje, o. Jungelcben, BUbcben, Knftb-, n.

Jonggezel, m. Junggesell (en); alter Knabe(n),lediger Mann (leute), in.

Jongheid, vr. Jugend, f., -alter, n., -/eit f.

Jongman, ra. junger Mann (ii, er), - Menscb (en),

Tr\\nlt;tctquot;!nrlnrgt; irgt;T\\crlt;tquot;. hiiv iiigt;1 iru

Joken, o.w. lüstern,

Jokerig, bijv. liistem, verlangend, gierig. -----, - - gt;/ ■

Jokken, o.w. spassi-n, scherzen; schakern; lügen. 1 scbarf, eben, zur bestirainten Zeit. .

Jokkenaar, ui. -ster, vr. Lügner, Spotter, ra.; -in Juistheid, vr. Richtigkeit,Genauigkeit,f.,Trefteude,n.

(nen). f. i Juk, jok, o. Joch (e)gt; u., Brückenboe.k («). e), ra. obere

Jokker, in. Spassraacher, l\'ossenreiszer, ra. [(en), f. j Verbindung, f. 1 Druck, ni., Kneciitschaft, Last, f. Jokkemü, vr. Spass (a,.e), Scherz (e), ra., Spöttereil Jukbeen, o. Jochbein (e), n.

Jongstleden, jongst, bijv. jüngst, kUrzlicb; n-ulicb,

vor Kurzera, vor kurzer Zeit.

Jonk, o. Jonke, Juuke (n), f. (Junker, ra.

Jonker, m. junger Eilelraann (leute); Fabnricb (e). Jonkerachtig, bijv. junkerbaft, -mftszig; adt.lstolz;

Holt, leichtsinnig.

Jonkheer, m. Junker, ra.

Jonkvrouw, vr. Frftulein, vornebraes,a«llige81\'rauen-

ziranier, n.; unverbeiratbete Dame in), f-Jood, ra. jodin, vr. Ju«le (n), m.; Jüdin (nen), f. JoodSCh. bijv. jiidisch. -e wandelaar, der ewige Ju«le. Jool, m. Pinsel, Tölpel; Studenten-Coinuier8,\\Vicbs,ra. Joop, vr. Ilasjebutte (Art Apfel) (n), f.

Jopenbier, o. Sprucebier (e), n.

Jordaan, vr. Jordan, ra. (nal (e), n.

Journaal, O. Zeitscbrift (en), f.; Tagebueb (U,er).Jour-JOUW. vr. Hobngeliicbter. Spottgesciirei,Au8zi5Chen,n. JOUWen,o.w. Einen rait Hobngeliicbter, Ziscbcn. l\'fei-

fe::, u. s. w. verlbls^n; verböbnen.

Jovial, bijv. kreuztidel.

Jubel, jubelfeest, —jaar, o. Jubelfest; -jabr (e), Jubililura (en), n. (Jucbteu, ra.

Jucht, juchtleder, o. Russiscbes Leder, n.. Juften, Judas. ui. Judas, ra. | Verrfttber, ra.

Judasbaard, m. Judasbart, rotber - (ii, e), ra. Judasboom, ra. Judasbauui, Griffel-, Salat- (ii, e), in. Judashaar, o. Judashaar, rothes - (e), n. (el, ra. Judaskus, ra. Judaakuss, •jrrnsz^errfttherischer - (ü. Judasoor. O. Judasohr, n. Hohlunderschwarain, ra. Juifer, juffrouw, vr. Jungfer in), Frau(en),ira Hause, Haushiilterin (nen), f.; Scbiffsknopf (ü, e), ra.; Bett-pfanne (i:), f.; Frftulein, Mftdchen, n.;(Holzzu Schills-luasti-ul. Juffers, f. pl. 1 Alles noch Unberiihrte, Un-angebrochene, n. -tje in het groen, Braut in Eaaren, Gretcben im Bu8ch,Nardensainen,Schwarzkürarael,ni. Jufferachtig, bijv. jungferlich, jungfriiulich; affeetirt,

coquet, ziraperlich; verscbiiint Juffers, vr. me. Jungfern, Scheiben, f. pl. (f. pl.

Jufferschap, o. «cmine» Geschlerht, n., junge Daraen. Juffertje,«». Dftracben, Maraselchen, n. Juichen,o.w.jauchzen,frohlocken,vor Freude schreien, Juilen, o.w. bellen, klaffen. | bruuiraen. [jube, n. | Juist, bijv. en bijw. richtig, recht, grade; treffend.


-ocr page 927-

KAA 149

JUK

JukbOOg1, m. Jocliboson (ö), m., Wangebpin (e), n.

Jukprespan, o. .Tochstiero, Zut?-, Joclioclisen. m. pl. Joch, Gf-spann (e), n.

Jukriem, m.- Jochseil (e), n.,Tragriemen, m.

Jukzenuw, vr. Jocbnorvc (n), f.

Juli, ra. Ilcuruonnt (c), «lor Julius.

Juni, m. Urnciuuonat «Ier Junius, m.

Jurk, vr. Ueberkleid (cri, Kilielclu-n, u. lür Kiniler.

Jutmis, sint jutmis, o. Nimmcrtas, UI. naar als di- kaivcrcu op het üs dansen, verwijzen.hinau-schie-ben auf den Niiumerta^denTa^der nie kuramen wird, Os tern, wenn die Böcke lammen.

Juweel, o. Juwel (en), m. ii., Juwele in), f., Kleinod (ien). Gescbmeido, n., Schmuck, m.

Juweelhanclcl, m. Jtiwelenhandel, Handel, ra. rait S e fas? te ii Edelsteiiien. [Scbrauck-, n.

Juweelkistje, -kottertje, o. Juwelenkastcben,

Juweeltje, o. Kleinod (ien), n. j /.ieriiclic, allerliebste Sacbe, Ferson, 1\'., Ges^nstand, m. der zarteslen Auf-raerksauikeit. (Ier, Gescbir.eide-, m.; -in(n«:n),f.

Juwelier, m. —Ster, vr. Juwelier (e), .Tuwelenbiind-

K.

K. vr. K. (s), n.

Kaafijzer, O. Stemmeisen, Zalm-, u. iscbiff (e), n.

Kaaf?, vr. ICaa?, einraastisfes, boiliindiscbes Fraclu-i

Kaaprman, -schipper, m. Kaa,!jmann(leute),Fracbt-sciuffer, m.

Kaai, kade, vr. Kai, Quai (e), Xlfer^anfc (il, e), m.; Peicb (e), n.; semanerter, gepflasterter Strand, ra.

Kaaiquot;boef, m. Scbubkilrruor, Ilandwasrenfttbrer, Triller, l\'ack-, m.

Kaaidijk, m. kleiner Dainra (ii, e), in. ara Kai.

KaaidraaierS, ra. nie. HUndier in Frücbten auf dera Quai.

Kaaipeld, o. Kai^eld. Kaien- (er), Abg:abo (n), f. der Scbifte für A us- und Einladen.

Kaaien,!», en o.w.die Kaaen kalen; kaiern, am Strande spazieren gebcn.

Kaaimeester, ra. Kainuister, Kaien-, ra.

Kaaiman, m. Kaiuiann (ii, er,, Alliaator (en), ra.

Kaak, vr. Kinnladc (n), f.. Kleler, Kinnebacken, ra. 1 Rae.lu n, m. Iemand aan de - stellen,jeraanden an den Prangt r stellen. | Eines Schande entlt;iecken;stijf in de kaken zijn, bartiniiulb; sein; raet stijve kaken staande bonden; etwas bartnackl^ bebaupten; de kaken des doods, der Kanben des Todes.

Kaakklier, vr. Kinnbackendrase (n), f.

Kaakmes, o. Misser, n. Uiiring auszunebmei!.

Kaakslag, kinnebakslag ra. Backenstreicb (e), m., Maulscbclle,Obvfeise, Scblappe (n), f.

Kaakspier, vr. Backenmuskd, Trompeten- hu, ra.

Kaal,bijv. kabl, -köptiir; nackt glatt-.dünn.abjcetrafren. | arra, bedürfti^. - a! komen, übel mit gres pielt sein, scblecbt wegkommen; zoo - als een rot, so arra wie eine Kiichenmaus; - en knapjes, scliöa von Auszen, scbllcbt von Innen; boe kab-r, boe royaler, je armer dt-sto rai-br Wind; kale ultvlucliten, leere, eitle Aus-flücbte, faule Fiscbe.

Kaalachtiff, bijv. ein weni^kabl, u. s. vr.

Kaallield, vr. KablIii it.Entblöszun^ von Haaren nnd Fcdern, Nackt belt, f. | fliirftljfkeit, f.

Kaalkop, ra. —oor, ra. Kablkopf, Glatz- (ö,e). ra. ge-scboren -, Platte (ui, Tonsur ien) f.

Kaalpoot, m. Kabl aube (n), f. | armer Schlucker, m.

Kaam,vr.kaamsel,o.Kabra,m.,Blume,f.Scblmmel,m.

Kaamachtig, bijv. verscbiminelt, scblramellg.

Kaan, vr. Kahn (a, e). Nacben^ni.-.Talirariebeii.Spcck-, f. pl., Talgtrester, Tliran-, ra. pl.

Kaankoek.i:..kanenbrood,o Speckgriebenbrod(e),n

Kaap,vr. Cap (el, n. Capo. Cabo(|i ,ra.,ljandspit\'/e(n),fM Vorgebirge, n, ter - varen, Kaperel treiben, auf den freleu Raub zur S« e fabren.

Kaapsch, b.w. das von dein Cap ko:nmt,7..B.Capweln.

Kaapstander, ra. Kabestan (ei, ra., Ga-gspille (u), f. Leuchithurin (ü, e», ra., Feuerwarte (n), f.

Kaar, vr. Flscbbalter, -bebalter, ra.

Kaarde, vr. Karde, Distel (ngt;, f.

Kaarden, b.w.karden,kratzen,krü.inpeln,kardjlt8cben.

Kaardenbol, m. spanisciie Aniscboke, Karde (n), f.

Kaardendlstel, vr. Kardendistel, Webelkarde (n), f.

Kaardenmaker, ra. Kardiiiscbenmacber, Krilmpel-, Kamrasetzer, m.

Kaarder, in. — Ster,vr.Kardenset/.er,Zu8araraensetzer der Kardendlsteln, Wollkauimer, m.; -In (nen), f.

Kaardewol, vr. Flockseide, f. zu kardaisciicn.

Kaardsel, o. gekardatsebte Woile, f.

Kaars.vr. Kerze in),f.. Licht (e), n. zoo recht als een -, kerzengrade; stun, steil;de - «nulten,das Licht putzen; bij de - werken, bel Llcbt arbeiten. | hij ging nit als eene -, er starb elnen sanften Tod.

Kaarsbak, ra. —lade, vr. Ilerzenscbacbtel -lade(n),f.

Kaarsdief, in. Llclitscbnuppe (ni, f.

Kaarsenkist, vr. Llcbtschrauk \'a, e), ra.

Kaarsenmaker, ra. Kerzengiesser,-baudler,-macher, Lichtzleber, m.

Kaarsenmaker!), vr. Kerzenmacherei, Lichtzieherel

Kaarslemmet, o. Docht, (ei, m. [(en), f.

Kaarsonprel,-smeer,o.Talg,ünscblltt.ni.,Scbraiere,f.

Kaarssnuiter, in. I.ichtpntze, -sobere (n), f.

Kaarssnuitsel, o. Licbtscbnanze, -putze, f.

Kaarswerk, o. Arbeit ien), f. beira Lichte.

Kaart, vr. Kar te; Spiel-; Eintritts-; Kmpfeblur.gs-; Land-; See- (n), f. staal-, Musterblatt (a, er), i\'roben-bucb (ü, «-r), n.; eene doorgestoken -, ein verdecktes Essen; de gekken krijgen de -, je arger der Schalk, je groszer das Gliick ;de - kennen, seine Leute kennen.

Kaarten, o.w. karten. Kartell splelen.

Kaartenmaker, - verkooper,ni,Splelkartenfabri-cant (en), KartemuRCher, - bandier, ra.

Kaartlesser, ra. Kartenschiager, - leger. (- (e), n.

Kaartpapier, o. Kartenpapler, doppeltes, gegblttetes

Kaartspel, o. Kartenspiel (e), n., l\'asch (e), ra.

Kaartspeler, ra. spieier, Karten-, -liebbaber, m.

Kaas, vr. Kase, in. bij laat zich de - niet van \'t brood eten, er lasst sich die Butter nicht vom Brot nebmen.

Kaasachtig, bijv. kasig, Küse enthaltend.

Kaasboer, —kooper,ra.; -koopster, vr. Küse^Kü-

semacher. m.; -in (nen), f.

Kaashut, kaashuis, o. Kasebiitte, Senn- (n), f.

Kaasjager, ra. Kasefuhrmann (Jeute),-schlfter, ra. 1 alter Haudegen, Knasterbart, m.

Kaasjeskruid, u. Kasepappel, Ganse- (n), f.

Kaaskamer, vr. Kasekamraer (n;, f.

Kaaskoek, ra. Kas! kuchen, -tiaden, ra.

Kaaskorf, ra. Kasi-korb (ö, e), in., -horde («), f.

Kaasleb, -lebbe, vr. Kaseleb, n., Renne, f.

Kaaslucht, ur. Gerucb (Ü; e), m. von Kase.

Kaasmakerij, vr. Kasemacberei (en), f. | Alpbdtte,

Kaasmarkt, vr. Kaseraarkt ia, e), m. [Senn- (n), i.

Kaasmat,—vorm, m. Kaseniatte, Dickete, IIordelt;n)f.

Kaasnap, ra. Kaseoapf (a, e), m.

Kaastaartje, o. Kasekucben, m., -türtchen, n.

Kaas vat, o. Kasefass (a, er), n.


-ocr page 928-

150 KAA

KAIi

Kaasvormlff, bijv. kasiclit, ItiisnförmiK:.

Kaaswei, vr. Kilsewasser, n.. Molken, f., Scholten, Jutten, m.

Kaaswinkel, ra. Kilseladfn \'il). m., -bnde (n) f.

Kaasworm, m. Kauemiote, - milde (n), f.

Kaaswronpel, vr. Quark, ra.,Keronnene Milch, f.

Kaats, vr. Schasse In), f. ((«», e), ra.

Kaatsbaan, vr. Kallhof (i). e),m., hans (!i,er), n.-platz

Kaatsbal, ra. Schlasbnll, Spil 1- (il, o), ra.

Kaatsdak,o. Deck»- (nt, f., |)aeh i:l.er),n.«U\'s Ballhofo

Kaatsen, o.w. ballspielcn, «lie - wil,raoet den bal vcr-wachten.der Scherz aus.ïiebt,nmss Sclierz einnehinen.

Kaatser, ra. Uallspi. Ier, - schlager, in.

Kaatsmeester, ra. Uallhanswirth (e), Ballnu istrr. ra

Kaatsnet, o. Rakete (n», f., Scblasratz, Ball- iel. n.

Kaatsplankje, —raketje, o. Schlajrel, Ball-, m.

Kaatsspel, o. Ballapiel (e), -schla«ren, n.

Kaatszeef, vr. Rakete (n), f.; Sieb (e), n.

Kabaal, vr. Cabale, Geheiraruttc In), f., -bund (e), ra.; Rilnke, Tiicke, ra pl. | Tiiirrai n, Toben, n.

Kabas, vr. srertochteiier Arrakorb, Markt- lö, c), m.

Kabassen, b,w. stehlen,snunein,betr(i{reu.

Kabbelen, o.w. anscblajjen, rieseln, niurraeln.

Kabbeling, vr. Munueln, Rieseln, Anschlasen, n. der Wogen. (il, e), Finss (ü, e). ra.

Kabbelstroom, ra. sanftrle8elnder,niunnelnder Bacb

Kabel, ra. Kabel (n). f., -tau (el, n. 1 er is een kink in den -, es findet sich ein Ilinderniss in der Saclie;dat is eene - op zolder, das ist ein weit. zu suehendesMittel; er Is eene - opzolder, ein {froszer Vorrath vorbanden.

Kabelaring, vr. Kabelaar, Kabelaring (e), zwei- bis dreuollijres Tau (e), n.

Kabelgaren,O. Kabelgaren.

Kabelgat, —kot, o. Kabelgat (te), -loch Ü», erl, n., Taukaramer m), f. hij kruipt in het es ist fine feige Meinme.

Kabeljanw,m.Kabf ljau, Laberdan (e) ra. een spiering nitwi-rpen om een - te vangen, eine Wnrst nach der Speckseite werfen.

Kabeyauwvangst, — visscheri), vr. Kabeljau-fischerei (en), f. (des Ankertaues.

Kabelkleed, o. Kabelkleid (er1, n., Bekleidnng (en), f.

Kabelknoop, m. kleines Hintertau (e). n., Knoteii,m.

Kabeltouw, o. Kabeltau, Anker- (el, n.

Kabinet, o. Kabinet, Geheim-,Arbeits- (te), n.;Münz-saiumlung (en), f.; Naturzimuier, Knust-, n.; eineArt Leinenschrank (il, e), ra.; Ministerrath (il, e), ra.gouvernement lel, u.

Kabinetsbevel,o.Kabine»sbefehi(e).m.,-schreiben,n.

Kabouter, ui. Knirps (e), kleiner KerlleUGnome^\'yg-raee (n), Zwerg;Heinzelrailnnchen^Yichtelmilnnchen; arraseliger Wicht (e), Rflbezahl,m. (im Erzgebi\'ge).

Kabretleder, o. Bockleder, Capron-. n.

Kabuiskool, vr. Kopfkohi, Kappes, m.

Kachel, vr. Stubeuofen, Kachel- (O), m.

Kade, vr. Zie kaal. (f.v. Cadetchen.

Kadetje,o. Semmei. f..Milchbrlt;itchen,n. Butterwccke

Kadraal, vr. Boot (e), n. rait Lebensraitteln beladen.

Kadraaien,b.w,Lebensraittel verkaufei?,auf deinBuote marketendern.

Kadraaler, m. Zie kaaidraalers.

Kadrlelje,vr. Quadrille (n), f.; Reltertrupp (e), ra. im Ringelrennen, Schaar (en), f, von vier Tilnzerpaaren.

Kaf, o. KalT, n., Sprru, f., die Hillsen, f.pl. | Abfall,m., sch\'.eobte Waare, f. er is geen koren zonder es giebt keiu Gold ohne Schlacken; - dorschen, leeres Stroh dreschcn, vergebliche Arbeit thun.

KaÖa, o. Moquette, Mokade (ein Samraetzeug), f.

Kajuit, vr. KajUte, Koje, Schiftskammer (n), f.

Kajuitjongen, m. Schiffsjunge (n),m.

Kajultwachter, m. Schiffsjunge (ni, m. des Kapitilns.

Kak,ni. Kacke, f., Koth, Dreck, m. - maken,Wind nia-chen, aufschneiden.

Kakebeen, s, Kinnlade (:;), f.,-backen, Kiefer m.

Kakelaar, ra. - Ster, vr. l\'lauderer, Schwiltzer,m.; -in inent, l\'laudertaschc (n), f. (plauder, n.

Kakelari), vr. Zungendrescherei, Plauderei {en),f.;Ge-

Kakelbont, bijv. bunt, -scheckig. | geschmacklos.

Kakelen, o.w gackern. | plaudern,plapi\'ern,schwatz-en. (bereiten, eintonnen.

Kaken, b.w, TIaringeausnehmen, znm Ëinsalzen vor-

Kaker, ra. Hilringsansnehraer, -zurichter,einleger, ra.

Kaklllel. ra. Frostbenle (n), -gescbwulst (U,e), f. | met -en loopen, in Arrauth verlallen sein.

Kakhuis, o. Zie huisje.

Kakkebed, ra. en vr. Bettscheiszer, ra.;-in (nen), f.

Kakken, b.w. seine Nothdurft verlichten; vuig., scheiszen.

Kakker, iu. —ster, vr. Scheiszer, ra.; -in (nen), Iquot;.

Kakkert), vr. Scheiszerei, tquot;., Rothlliiss, Dnrclifall, m., DiarrbOe, f. (kerlak (e), in. | schale Ausflucht, f.

Kakkerlak, ra. kakkeilakje, o. Schabe In), f., Ka-

Kakketoe, vr. Kakaduu is;, weiszer Papagei (e und en), m.

Kaks, (als), bijv. wohlstandshalber, der Form wegen.

Kakschool, vr. Kinderschule (n), f.

Kaksel, o. Koth, Dreck, m.

KalampnSteen, ra. Galaminstein,GaImei.Ga]Ienei,m.

Kalamink, u. Kalemank, Kahuank; WoIIenda-nast,m.

Kalander, vr. kalandermolen, ra. Zengrol e,Giriu-(n). f.. Kalander, m.; Kornschabe, -motie In), f.

Kalanderen, b.w. kalandiren, rollen, rollgliltten, mangeln.

Kalanderer, m. Manger, Roller, Kalandirer, m.

Kalanderü, vr. Mangerei, Gliltterei (en», f.

Kalebas, kalbas, vr. Kürbiss, Keulen- (e), m ; Kür-bissllasche (n), I\'. werk van Jan Kalebas, l\'fi.sclier-werk, Stttmuerwerk. (taterer.

Kalfaatbakje, o.KaalfatbHnkelchen, Sitz- a. der Kal-

Kalfaathamer, m. Kalfatbütte (n), f.,-hammer (S), ra., -eisen, m.

Kalfaatjongen, m. Kalfaterjunge (n), m.

Kalfateren, b.w. kalfatern, ein Scluff dichten, verstopten, verpichen und theeren. ik zal dat wel -, ich werde das sclion in Ordnung bringen,aufrilumen.

Kalfaterer, ra. Kalfaterer, ra.

Kalfatering vr. Kalfaterung, Wergeinstopfung, f.

Kales, vr. Capusche, Regenkappe; Kalesche, (n), f. Halbwacen, n..

Kalf, o. Kalb (il, er); Querholz (ö, er), n. des Kanonengestelles, Qnerstange (n), f. einerl\'ressejOberscliwelle (n), f. einer Thüre 1 verzogenc- Kind, groszes-, Hill-«chelkalb, u. als het - verdronken is, dempt men de put, wenn das Kalb ertrunken ist, will man denBrnn-ncn zndeckeii; hij is een goed -, er ist eine ehrliche Haut, ein gutes Blut; nog een jong - zijn, \'in Laffe sein, nichtsvon der Welt gesehen haben, eer nuchter -,(fig.)ein unerfahrener Mensch;alsde kalver n op het ijs dansen Zie Jutmis.

Kalfkoe, vr. Killberkuh, kraftige - (II, e), f.

Kalfsborst, vr. Kn \'jsbrust |ü, e), f.

Kalfsbout, n\\. Kalb^kenh; (»), f., lïinterviertel, n. eines Kalbes.

Kalfshoofd, o. kalfskop, m. Kalbskopf (ö„ e), m.

KalfshUid, vr. Kalbshaut iil,e), f.

Kalfsleer, o. Kalbsleder, n.

Kalfsleeren, onv. bijv. kalbledern.

Kalfslever, vr. Kalbsleder, f.


-ocr page 929-

KAM 151

KAL

Kalfslong, vr. Kalbslunse (n), f.

Kalfstnuil, ra. Kalbsmaul (ü, er), n.

Kalfsnat, O. Kalbsbrühe (n), f.

Kalfsnler, vr. Kalbsniere (n), f.

Kalfsoogen, O. me. Kalbsaugt;fen,n.pl. 1 ijrosze Alleen.

Kalfsrib, -ribbe, vr. Kalbsrippe (n), f.

KalfSSChyf, vr. Kalbsncheibe (n), f.

Kaltsschinkel, m. Kalbsknieatück (c), n.

Kalfsvel, o. Kalbfcll. Külber-; Trommel- (e), n. het - volsjen. Soldat werden.

Kalfsvlcesch, O. Kalblleisch, n.

KalfSvoet, —poot, m. Kalbfusz (ü, e), m.; (plant), ffefleckter Arou, wilder In^wer, m.

Kaltszwezerlk, vr. KillberdrüseinKKalbsmilch, f.

Kallber,o.Sehu88ma8z,n.,Ge8ChUtzweitetf.,Kaliber,m.

Kaliberstok, m. Stückku-elform (en), -lebre (n), f., Kalibe; masz, n.

Kalis, m. armer Schluckcr, - Teufel, ra. over - tehuis komen, nackt und blosz von der Reise kommen.

Kalk, m. Kalk, ra.; Stcinasche oder Metall-,f.,Mör-tel, m., pleister-. Gips, -stein, ra.; srebluschte-, on-sreliischter, nn- Kalk; - beslaan.Kalk rüliren,kalk van de tanden, Weinstein.

Kalkachtlpr, bijv. (als kalk), kalkicht,-artiic,-fthnlich; (vol kalk), kalkitf, kalkhaltiif, mit kalk befleckt.

Kalkbak, m. Kalkfass (a, er),n., -kasten, m.

Kalkbranden, b.w. Kalkbrennen.

K Ikbrander, m. Kalkbrenner, ra.

Kalkbrok. m. —gruis, O. Gipsbrocken.m.pl.,-sclintt, alter, ab^efallener Gips, m.

Kalken, b w. kalken, ein-, in Kalk legen, einweichen.

Kalkhouw, vr. Rührsohaufel, Kalk- (n), f.

Kalkkloet, ra. Kriicke, Kalk- (n|,f.

Kalkoen, m Kalekut,l,iiter, wjilscherlTalin, Trut-til, el, m.; Truthenne (n). f.; Nietnagel (jl), m. ara Ilufe des l\'ferdes; -tje, o. l 1/j, llesch wijn) Six-zialcben, n.

Kalkoenhoecler, -n. -ster, vr. ruterlürt (en); -in (nen), f.

Kalkoensch, bijv. so roth wie ein Truthnhn, pnrpur-roth; zornurlilliend.

Kalkoentje, n. junser Trutbabn (ii,e), in.,jungeTrut-ber.ne (nl, t. | ein Schoppen Wein.

Kalkoven, ra. Kalkofen (o), lil., brennerei (en), f.

Kalkpot, in. Kalktopf (ö, e), ra.

Kalkput, ra. Kalkgrube (n); f.

Kalkstok, in. Rührhaken, SchHr-, ra.

KalktObbe, vr. Kalkzubcr, ra.

Kalk water, o. Kalk wasser, n.

Kallomoer, vr. Klatscberin, Schwiltzerin (nen), f.

Kallen,!) w. plnndern, klatschen, schwatzen.

Kaller, kallevaar, m. l,laiiderer,Klatse.her,Schwfttz-er. ni.

Kalling, vr. l\'landerei, SchwStzerei, Klatscherei (en)f.

Kalm, bijv. kalm. still, ruhig, friedlich.

Kalmink, o. Zie kalamink.

Kalmte, vr. Kaim, ra.. Kalmte, Seestille, Wind-, f.

Kalmus, ra. Kalraus, m.,ein ^ewilrzhaftes.Schillrohr.

Kalot, vr. IMaitmütze (n), f., Kilppchen, Scheitel-, n.

Kalven, o.w. kalben, ein Kalh werfen.

Kalverachtig, bijv. külbisch, k.\'Uherhaft, külberig; -n.lrrisch alhern, spielerisch, kindiseh, rautliwillig.

Kalveren, o.w. killbern,sich brechen, kotzen.

Kalverliefde, vr. erste Liehschaft, Liebelei; erste Liebe, f.

Kam, in. Kamui. Haar- (.1, e), m.; (van een viool). Steg (e), m.; (in een werktuig), zahniger, zackigerOberrand (il. er), ni.;(van een haan), Kamm, ra.; (van een berg). Kalm (en), m. | den - opsteken, hochmüthig, stolz sein; hij heeft een rooden-, er ist sehr büse; iemand in de - zitten, sich mit spitzigen Reden wideraetzen; over lt;5én - scheren, auf gleiche Art behandeln.

Kamborstel, m. Kammbürste (n), f.

Kamdoek, O. Ueberwurf (ü, e), Pudermantel (iil, ra.

Kameel, kemel, ra. Kameel,n.,eiiihöckerigernrome-; dar (e), in., zweihückeriges Trampelthier (e), n.; Schiffheber, m.

Kameeldr{)ver, m. Kameeltreiber, m.

Kameelin, kemelin vr. Kameelin (nen), f.

Kameelpardel, Kameelleopard (en),Knmeelpardei,,ni.

Kameelshaar, kemelshaar, kemelsharen, o. Kameelhaar, -garn (e), r..

Kameelsrug, m. Kameelsriicken, -höcker, m.

Kamelaar, m. Intendant (en), Autscher, ra. der Ge-biiude; Baupolizei, f.

Kameleon, m. Kamaleon,Cbamelaon (egt;,n. | Milntel-wender„m.

Kamelot, O. Camelott, Ka uelzeug, Zeiiï \\e), n. von An^orahaar.

Kamenier, vr. Kam-nerfrau (en), f., Zofe (n), f.; Kam-mtrfraulein, f.-naamp;dcben,n.;fam.,Kainuierkatzchen,n.

Kamenieren, b. w. kleiden helfen, putzen; Toilette machen.

Kamer, vr. Karamer, Stube (n), f.,Geiiiach(il,er),Zim-mer, n.; (van een kanon), llintertheil, Hodenstück (e), ii.; (hartkamer), Ilerzkammer. n.; (van afgevaardigden), Kammer (n|( f.. Hans (il, er), n.; (op een schip), Pulverkammer; zijne - houden, sein Ziuuuer hilten.

Kameraad, ra. en vr. Karaerad, Genoss, Spieszgesell (enj; Walfenbruder (ü, in.; Genossin, Gcsellin, Ge-fahrtin (nen), f.

Kamerbehunger, ra. Tapezir (er), ra.

Kamerbewaarder, m. Kammerherr (en), -junker, -diener; Thiirsteher, ra. (besen, ra.

Kamerbezem, m. Kehrwisch, Fleder- (el, Kammer-

Kamerdeur, vr. KammerthUr (en), f.

Kamerdienaar, ra. Kamraerdiener, Leib-, ra.

Kamerdoek, o. Kammertuch, Cambrai-, n.

Kameren, b.w. in einem Zimraer eingeschlossen halten; o.w., auf demselben Zimmer beisammen wohnen.

Kamergerecht, —gericht, o. Kammergericht (e), n., hüchster Landes^erichtshof (ö, e), ni.

Kamerheer, kamerling, m. Kammerherr (en); auf-wartender Edelmann (leute), ni. bei einem Fiirsten.

Kamerjuffer, vr. Kammerzofe(n),f., -inRdchen; fam., -kiltzchen, -ganschen, n.

Kamerling, m. Kammerherr (en); Kamraerer, ra.

Kamermeid, vr. Kammermagd (a, e), -madehen, n.

Kamerpot, ra. Nachttopf (ö, e\', m., -jjeschirr, n.

Kamerrok, ra. Nachtrock, Schlaf- (ö, e), m.

Kamerstuk, o. KammerstUck (e), n., Steinmörser, -boller, m.

Kamertje, o. Kammerchen, Stübehen, n.

Kamfer, vr. Kampher, m.

Kamferachtig,bijv,kaiupherartig,-haltig,-erzeugend.

Kamferboom, ra. Kampherbaum (a, e). m.

Kamferplant, vr. Kampherkr«ut (:i, er\', n.

Kamterzuurzout, o. kamphersaures Salz e), n.

KamhUiS, O. Kamradoae, -achachtel ml, f.

Kamille, vr. Kamille, Kammerblunie, Magd- (n), f.

Kamizool, O. Katnisol (ö, er), n., Weste (n), f., Brnst-latz (il, e), m.

Kammeling, vr. Flockwolle, Kratz-,f.

Kammen, o.w. kammen, mit dem Kamrae bearhi iten, (wol), krilmptln,hecheln. I ausscheitcn.

Kaminenmaker, m. Kamraenraachcr, ui.

Kammer, ra. —Ster, vr. Karamer, Woll-, -kriitzer, Kardatscher, ra.; -in (nen), f.

Kammossel, vr. Kamnimuschel, Strahl -,Jacoba-(n),f.


-ocr page 930-

KAN

KAM

152

Kamoesleer, kamulsleer, o. Gomsleder, Geisz-, Silmisch-, n.

Kamp, m. Kampf, Welt- (ii, p), Streit (c), m., Schlacht (en), f.; Feld ier),n.. Acker, (ii), in.

Kamp, bijv. quilt; srleich. - sjielen, gleich anfsph-len; - zi.iM, gJeicli sein. ((n),f.

Kampanje, kompanje, vr. Kam panic), i».,Kainpaiii(\'

Kampement, O. Lager, Feld-; Kampircn, Lagern, n.

Kampen,kampvechten, o.w. kauipfen, ringen,bal-gen, fechten, tnrniren; sich quülen, -sauer werden lassen. (gerjelieber, n.

Kamperfoelie, vr. Ge is/.blatt, n., Specklilie. f.,Jelan-

Kampernoelie, vr. Schwannn (a, e), Pilz (e). m., Tur-banklirbiss (e), m.

Kampersteur, m. hart gesottene Eier, n. pl. mit brauncr Butter nnd Senf.

Kampgevecht, O. Kampfdpiel, -gefccht (e). n.,Scliau-kamjif (ü, e),m. Tliierhi tze (n), f.

Kamphaan, m. Kampf halm, Streit-, Brnus- (ii, e), m.

| Raufbold (e\', m.

Kampstriid, Zie kampgevecht.

Kampvechter, m. Gladiator (en), Kiiinpfer, Itinger, Krieger, Fechter, Wettliiufer, Renner, m.

Kamrad, O. Kammrad, Stern-, Kron-, Zahn-; Zapfer -

Kamspier, vr. KammmusUel (n), m. [(ii, er), n.

Kamtang, vr. Kannnzange.Zahn- (n), f.

Kamuls, bijv. (van wenschen), plattnaalg, stumpf-; (van dieren), breitmüulig, stumpf-.

Kan. vr. Kanue(n), f.,Krug !ü, e), m. mit Henkel oder Derkei. nederlaiidsche -,Litre In),n.; die het onderste uit de - wil hebben, krijgt het lid op den neus. wenn man den Aal recht fest halt, ao ent wischt er am eraten.

Kanaal, o. Kanal (ii,e), Kunstfluaz(e), Wasserleitunga-graben. Wasser- (ü), m. | uit. een goed -, von sicherer Hand.

Kanalje, vr. Pöbe1, m., Geaindel, n.. Janhagel, ra.

Kanarie, kanarievogel, m. Kanarienzei«iig(e),-vo2:el

Kanariesuiker, vr. Kanarienzuc.ker, ra. [(ü;, m.

Kanarievlucht, vr. Kanarienkiifig (e), m., -haus (ii. er), -bauer, n.

Kanariezaad. o. Kanariensame (n), in.

Kanaster, m. Knaster, Korbtabak, bester Rauch-, m.

Kandeel, vr. Kandelwein (e), m.

Kandeelmaal, o. Kindtaufe (n) und Schmauaerel (en), f., KindtaulTest (e),n.

Kandeelpot, m. Kandelweinflasche (n), f.

Kandelaar, m. Leuchter, Arm-, m. | het licht slaat op den das Licht strahlt jedermann in die Augcn.

KandelaarspÜp,vr.L(\'ucItteieinsatz\'ii,e),m.Dille(ii),f.

Kandidaat, m. Candidat(en),gelchrter Amtsbewer-ber, Anwarter, in, (dia-, m.

Kandi), kandijsuiker, vr. Kandelzuckcr, Kant-,Can-

Kandjjpot, in. Kandelzuckertopf (ö, e), m.

Kandjjstroop.—SirOOp,vr. Caiidi88yrop.-syrupJe),m.

Kaneel, o. Kaneel, Canee],Zimmt, Zimuiet,m.-rinde,f.

Kaneelbloem, vr. Zimmtbluthe, -blume (n), f.

Kaneelboom, vr. Zimmtbaum (ü. e), m.

Kaneelkleurig, bijv. zimmtfarbig, -fnrben, -braun, nelken-. (-kuchen, m.

Kaneelkoekje, o. wafel, vr. Zimmtwafel (n), f.,

Kaneelkost. m. Zimmtbeize (n), f., Mischung (en), f. vuu Zucker, Zimmt und Reihermark.

Kaneelpüp, vr. —stok, m. Zimmtröhrchen, n.

Kaneelsulker, vr. Zimmtzucker, ni.,CaniIlin, n.

Kaneelwater, o. Zimmtwasser, n.

Kaneelwijn, ra. Zie hippocras.

Kanefas, o. Canevaa, Cannevas, CanevalI,Kanefass,m.

Kanker, ra.Kreba, m., fre8aendeaGeschwür,n.;fre8sen-der Schaden, ra. anBüuraen. ] eingewurzeltes,frcssen-dea Uebel, n.

Kankerachtig, bijv. krehsartig, fresscnd;unheilbar. Kankerbloem, vr. Krebablume,-pflanze (n),f.,Kreb8-kraut (a, er), n. (dein Kruge.

Kannegeluk, o. das Let/.te aus der Flaache, Kanne, Kannelid, O. Stürze (n), f.. Deckel, m.

Kannetje, O. Kannclien, n.. Schoppen, m. ((n), f. Kannewasscher,in.Gliiserbürste,Kannen-,Flaschen-Kanon, o. Kanone (n), f.,Stück, Geachütz (e), n. Kinon. ra. Canon, Kanon (8),ra.,Kirchengesetz,-rpcht (e), n, (kircbengesetzlich; iicht, glaubwttrdig.

Kanoiiiek. bijv. kanonisch, gesetzmaszig; vorachrift-. Kanonneerboot, vr. Kanonenboot, Geschütz-, Bombardier- (e); n. (bier, ra. Kanonnier, ra. Kanonier (e). Artillerist (en), Konsta-Kanonreep, ra. Kanonenpeil (e), n.

Kanonschot, O. Kanonenachusa (ü,e), -schlag(il,e),m. Kanonskogel, m. Kanonkugel (n), f. (ner, ra.

Kanonvuur, o. Kanonade (n),Kanonenfeuer,n.,-don-Kans.vr. Gel» genhcit, Bequrraiinhkeit, ChaTice,Gunst, f. des Augenblickes; XJngi\'fahr,Glück, n. eene- wagen, das Gli\'.ck versuchen, die Gelegenheit angreifen; de - verkijken, die gOnatigeGelegenheit,daageeignete Mittel versiiuraen; de - ia gekeerd, das BIatt bat sich gewendet; ergens - toezien, sich getrauen; ziet trij kans, achteat du dich iin Stande; hij heeft - ora, er hat zu gewarten, das/..

Kansbiljet, O. Kansbillet (e und s), n., ZinsHchein,AI)-

schnitta (e), m.

Kansel, ra. Kanzei, Rednerbühne (n), f.

Kanselarij, vr. Kanzelei, Kanzlei (n), f., Auaferti-

gungsziraraer, n.

Kanselier, in. Reichaarchivar (e). Kanzier, vn. Kan sell er schap, -ambt, o. Würde (n), f, Arat (ii,

er), li. des Kanzlers.

Kanselrede, vr. Kanzeirede, Homilie (n), l,redigt(en),

f.. Kanzelvortrag (ii, e), m.

Kanselstijl,m. Kanzeleisprache, f.,-stil,Curialstil,iu. Kansrekeilig, vr. Wahracheinlichkeitarechnung f. Kant, m. Rand (ü, er), ra., Seite, Ecke; Kttar.e (n), f.. Strand (e), m.; Stlick (e), n.. Broeken, m. van - raken, urakoraraen, todt geschlagen werden; iemand van -h\'-lpc n,Einem(den)dasGarausmachen;dat raakt - noch wal, ilas hat weder Sinn noch Verstand,ganz verfehlt; aan den - gaan. auf die Seite gehen;aan alle -en,aller-orten, allenthalben, ttberall; van alle -en bekijken, von allen Seiten betrachten; - en klaar,fix und fertig. Kunt, vr. Spitze, Kante (n), f.

Kanten, bijv. spitzen, kanten.

Kant, bijv. kantig, winklig, eckig; nach dein Fass schraeckend. - en klaar, giinzlich gerilatet, vollendet, ausgebildet; fix und fertig.

Kantbeitel, m. Geia fus/, (ü, e), eiaerner Hebei, ra., Brecheiaen, n.

Kantboordsel, o. Spitzenborte (n), f., Kantentuch (ü, er), n. (Schieazacharte, Zfnne (n), f.

Kanteel, ni. Zackenwerk (e),n., Auazackung (en),f.; Kantelen, b.w. auf die Kante stellen, uraw \'n^ien. Kanten, b.w. kanten, 8Chilrfen,abranden,eokig schlei-fen; zich - aich wideraetzen. (f.. Haudgriff (e),ra. Kanterstok, kalderstok m. Handhabe, Kurbel (n) Kantenstopster,vr.Kantenflickerin, Spit«en-(nen),f. Kantig, bijv. kantig, winklig, eckig; schal Kantje, o. Börtclien, Spitzen-, n. (Kreia (e), ra.

Kanton, O, Kanton, Canton, Landstrich, Bezirk, Kantoor, o. Comptoir (e), n.,Geschiiftsstuue,Buehlial-ter- (n), f. | zich aan het rechte - vervol ger, vor die rechte Schmiedegehen.


-ocr page 931-

KAN

KAB

153

KantO0rt)0lt;liende,ra.Comptorist(pni,Commi«,IIan(l-Inngsdiencr, Bnr.iihalter, m. (Schreib-, n. [tJ.

Kantoorbehoeften, vr. me. Coiniifoirbcdarfn\'s?!\', Kantoorinkt, vr. Coinptoinlintc, beste - (nl, f. Kantoorknecht, m. Cumptuinliener, ilftndUinKs-,m. Kantoorpennen, vr. me. die tciusten Schn ihlederii, f. pi. (Kant-, m.

Kantshaak, m. Ure^ (o), Enterba! ea, Fusz-, Kantsteen, III. Eckstein, Wart- (e), ni. Kantteekenen,b.w.-,\'lossiiva,A«-merkuuge» macbeii.

ladeln, kriti^iren, sicb auf halten über. Kantteekenin^, vr. Glosse (ngt;, f.; durkles Wort IÜ,

er),n., Erklarui\'s (en), f. dess, Iben.

Kantwerk, o. Kantenarbeit.Spiticn- (en), f. Kantwerkster, vr. Spitzenklöpplerin (non), f. Kantzuil, vr. dreiecki^i Siinle. Eek- in), f. Kanunnik, m. Kanonikus (i), Chorfaerr, Dom-, Stifis-(«n|, in. (fraulein, n.

Kanunnikes, vr. Ka\'inui^sin (nrn). Stiffgt;fian leii). Kap, vr. Kappe (n), f.. Kiippc\'ien. n.;{van een gebouw , Dacliforst lö, e), Firste (n), t\'.; (van een schoorsteen), Wetterfahne, Uebprlaxi- (n),f.;(vaii eenc laar^),Stulpe (n), f. zich in de - steken, Mötich werdeii,das Traner-kleid aiilejfen; de - op den tui . hangen, den Münchs-stand verlass»-n; gelijke monniken, geliike -pen, sjlri-che ürlider, gleiche Kappen; de - vullen, Emen znra Uesten hahen, in den April schieken.

Kapdoos, vr. Kammschachtel, Kammkaaten, l\'nder-

(n). f., Toileltkiistchen, n., -spiegel, m.

Kapel, vr. Kapelle ln:,f.;(vlinder),Schmetterling(e),m. Kapelaan, m. Kapel Inn, Cap«dlan(e),Haiispriester,m. Kapelletje, o. kleine Kapelle (n1, f.; kleiner Bntter-vugel, Sommer- (öl, Schmetterling (e), m. (m.

Kapelmeester, m. Miisikdirektnr(en) Kapellmeister, Kapen, b.w. kapern, caper;!, ein SchilV aufbringen. Kaper, vr. Ilanbe, Kappe\'n), f. [nc mrn; stehlen. Kaper, m. Kaper, Caper, privilegirter Frcibenter, See-

rauber, Ranbscbifter, m.

Kaperschip, o. Ranhschift\' (e), n.. Caper, m. Kaphamer, m Pickelhammer (iigt;, m.

Kapitaal, o. Kapital, Capital (ien), nauptgiit(ü, er)

-geld Ier, -vermogen, *1.

Kapitaal, hijv. hauptsilcblich (st), vovnehmst, wich tigat, wesenlichst; Uaupt.. . . , Capital. . .. -letter, Hauptbnchtstade, Anfangs- (n), m.. Initiale (n), f. Kapitalist, m. Kapitalist \'.en), Besit/.i r, Ansleiber, m.

von Kapitalien.

Kapiteel, O. Kapitill (erl, n., Siiulenkopf (o, e), m. Kapitein, m. KapitRn, Capitiln (a und e\', Uanptmann

(lente), Schirtsbefchlshaber, m.

Kapitein schap, o. KaniUlnsrang (ii, e), m., -wttrde

(n). f., Uauptmannsstelle (n), f.

Kapitpinskamer, vr. Kapitiinskftjüte, -stube (n). f. KapitOOl, o. Kapitolium, Capitolium (en), Capitol (e),

n.. Burg (en), f. und Tentpel, m.

Kapittel, o. HauptstClck, n , Abschnitt (e), m , Ab-theilung (en), f.; Stift (ei), Kollegimn (en derWür-dentrager; Kapitel, Capitel n. (Kapitels.

Kapittelda^, m. Tag ie), m. der V.-rsammlur.g des Kapittelen, b.w. kapitein, ab-, ana-, ausschelten, henintermaehen, ei;ien Verweis geben. iemand -, Ei-nem die Epistel der Text,die Levlten leaen. Kapittelstok, m. Gelilndersiinle (n), f.; Zuckerstilb-

chen; Rüllchen, n.

Kapje, o. Kappe (n), f., Kilppchen, Iliiubchen, Iliit-chen, n.; Circumflex (e), m., Debnungszeichen, n. rood-, Rothkiippchen, n.

Kaplaken, O. Primgeld (er), Kapplaken, n.

Kapmes, o. Wurstklinge (n), f., Hackmesser,n.

Kapoen, m. Kapautr (f ), Kapphahn, verschnittener. (a, e), m.

Kapoenen, b.w. kapaunen, kappeji, vrrschneider». Kapoentje, o. jnnger Kapaun (e), m.

Kapoetsmuts, vr. Kapntzmütze, Caputz-,Reisekappe, Kapuze (ni, f.

Kapot, vr. Kaputrock, Reise- R. gen-(ü,e),Capot(e),ni. Kapot, bijv. entzwei, zerbrochen; verloren, todt, ga-

rans; (in het kaartapel), kapnt.

Kappelen, o.w. gerinnen macbrn oder lassen, zum

Gerinnen bringpn, znsan.meniaufi n.

Kappen, b. w. hacken, zei hanen, schlagen, sehneiden; frisiren, die Ilaare kriluseln, put zen; die Kappe auf-setzen, verkappen, Knuderwelsch reden. Kappenmaakster, vr. Haubenmacherin, Kappen-, l\'utz- (nen), f.

Kapper, m. -ster, vr. F.-isseur, CoiüVur (s). Kopf-putzer, Ilaarkrjiusler, ra.; Caper, deutsche-, Dotter-blume (n), f. (Kaperstrauchrs.

Kapper, vr. Kapper, Kaper, Blmnenknospe (nl, f. des Kapperboom,m. Ka|)ernstrauch!a,er),m.,-stailde(n),f. Kappinf?, vr. Schnitt (e), Schlag (ii, e), m , Fallen, n., K appoot, vr. Zie kopot. [Sehneiden, n.

Kaprave, vr. Spairen, Lach-, ra.

Kaproen, vr. Kappzaum (ii, e), m., Nasenkneipe (n), f. Kapsel, o. Coiffüre (n), Kopfputz (e), Aufsatz (ii, e),

Hauptschmuck (e), m.

Kapspiegel, m. Toilletspiegel, l\'utz-, m. Kapstander, m. PerUckenstock (ö, e), ra.

Kapstok, m. Hanbenstock,Kleider-,Mantel- (igt;,e),m. Kaptafel, vr. l\'utztisch,Toilletten-(e),Toillettchen,n. Kapucflnermonnik, m. Kapj cniiiiinch. Kutten- (el, I Capuziner, m. (tragen, m.

i Kapuitsmuts, vr. Capuze, Kappe, Kutti* (n),f.,Kapp-Kai\',karre,vr.Karren,Schub-,Schieb-,Stosz-,Fahr-,m. lKaraak,vr. Karacke,lt; hemalige sehrgrosz Galeere{n),f. j Karaat, o. Karat ie), n., Golügewicht von 12 Gran. Karabijn, vr. Reiterlliiite (n). f., Carabiner, ra.

Kara bin ier, m. Carabinier (e),leichter Reiter, m. Karakter, o. Charakter (e), Buchstabe (n), Bnchsfab 1 (en), m.. Zifter (n), f.; Geprilge, Zeichen n.; Eigen -| thümlichkeit, Gcmüthsbeschaffei.heit, -art; Wl\'irde, f., Amt, n.

: Karafvaan, vr. Caravane, Handels-, l\'ilser- (nl. f. Karbats, karwats, vr. Carbatsche, Knute, IVifsche (ni, f. (endrdii, n.

i Karbeel, m. Kragstd\'n, Kraft-, Notli- (e). m.; Balken-Karbonade, vr. Carbonade (n), f., Rostbraten, in., Cotelettes, f. pl. kei, Carfunkel, m.

Karbonkel, m. Funkelstein (ei, Rubin (en), Carbun-Kardecl, O. Ilisstau, Kardeel (e), n. (Kioben, m. Kardeel blok, o. Kardeel block (ö, e), in.; -gie(n), f. Kardemom, vr. Malaguette, Kardamomen, f., I\'ara-dieskürner, n. pl. (Zucker, Zimmt.

Kardinaal, m. Cardinal (ii, Ci;Rhein\\vein,m.milEiern. Kardinaalschap, O. Cardinalswürde (n), f., -rann (el,

m., Cardinalat (e),«.

Kardinaalshoed, m. Cardinalshut, Vnrper- Ui; e), m. Kardoes, vr. Kartiitsche, Cartonpatrone, Cartouche (n), f.; (van ecu gebouw;. Latte, Leiste (n-, f.; (hond), Pudelhtfid (e), m.

Kardoesdoos, —koker, m. Patroutasche; Knrtüt-

schenbüchse (i.), f., - katten, m.

KardOCS«aren. o. Kartiltschenpirn, n. Kardoeskrop, m. Kartiitschenkropf, iö, e), ra. Kardoesnaald, vr. Kartütschennadel (nl,f. Kardoespa.pier, O. Kartiitscbeuhülse (Ii ,f.,-papier,n. Kardoesscherp, —schroot, o. Kartatscheuschusa (tt, e), in., -feuer, n.


-ocr page 932-

154 KAR

KAT

Karcloesstok,ni.Kartiitschpiistock,Kar(ln8eti- (ö,p),ra. Kardoestasch, vr. Kartiitschentasclic, Patron- (ti), f. Karoelstcen, in. vaerccki^c l\'latte, Stein- (n) f., Zie-KPlsti-in, Back- (e|, m. (ner, m.

Karpl, kerel, m. Kerl (e), Burscli (c), hamlfcstrr üie-Karis, bij/, karjr,Sfizte, kniukfri^knauseri.^spar.sain, inaszii?. (aaiukcit, f.

Karigholcl, vr. Kararhoit,Knickcrei, Knauserei (Spar-Karkant, m. lials.ïrschüieiile, n.. soliuiuc\'lt;, m. von

Diamanten, -kette f., -eisen, n.

Karkas, vr. Kusammenhantrendes Sk(\'letl(e), - Gerippe (n), n.; (kojrel), Careasse, Urantlkn^el (n), f.; (van ccne muts*. Carcass»- .n\'. f\'.; einer Franenzimmerhanbe; (uult;le knol), Schindmiihre (n), f.

Karmeliet, ni. Karnu-liuOnch (e), Karmclitcr, m. Karmelletennon, vr. Karmelitcrin (ncn), Kanucli-

ternonr.e (n), f.

Karmezijn, karmozijnrood, a. Carmesin, Carmoi-

ain, Iloehroth, Scbarlach-, l\'urpur-, n.

Karmezijn, karmozijnrood, bijv. carmesinen,boc!i-

rothen, li. s. w.

Karmijn, o. Karmin, m., Kermesfarbe, f.

Karn, vr. Buttertass (il, er), n.

Karnemelk, vr. Buttermileli, f., sanrc-.

Karnen, b.w. buttern, kernen.

Karnolfelen, b.w. karniffelen, knüflelu, knuften, mit

der Fanst schla^cn; fam., noppen.

Karonje, vr. Luder, n.,Vetrel (nl,f.,Rabenaas,-vieb,n. Karoot, karot, vr. Carotre, ausijeripple Tahakstanjïe y.um Scbnnpftabak, Tabaksrolle (n), f.; irelbe Wurzei, Mobrrrtbe (n), f. (fcutsche ;n\', f.

Karos, vr. llicmcnwaircn, 1\'runk-, m., Caros8e,Staats-Karper. m. Karpfen, Karpen, m.

Karpertje, O. kleiner, junker Karpfen, tn.

Karpet, kleiner Teppich (e), m., Flunlecke (n), f. Karpoets, vr. Zie kapoetsmuts.

Karrebak, m. «rosser, langer Waxen, Ernte-, m. Karreman, m. Karrenfahnnanu (leute), Kilrrner, in. Karrepaard, O. Karn niraul (a, e),m.,Tja8t\\vaj;enpfertl Karretje, O. kleiner Karren, in. [(el, n.

Karrevracht, vr. Fubre (n), f., (ein) Karren (voll),ra. Karrewei, karwei, vr. (van (lieren\', Geschlinire, Ge-kröse. n.; (werk), liaudienst, Frohn- (e), m., sebwere oder ganz leicbto Arbeit, f.; (kruid) Kiimrael, in. Kar-Kars, vr. Zie kers. [be, f.

Karsaai, o. Ifeköperte Sarscbe, f.

Karstelinff, m. Sprit/.kucben, Windbeutel, m. Kartel, m. Veruleieh (e). Auslösun^svertraj? (!i,o),Car-tel, ui.; Febdebiief (e), ui., Ilerausforderunff (en), f.; Einscbnitt, Aus- (e), in-, Kerbe in), f.

Karteldarm, m. vulff. Kotlibrecben, Miserere, n. Kartelen, b.w. einscbneiden, aus-, einkerben; gerin-nen, zusararaenlaufen; ineinander scbliiiiien, ver wiek-eln; klebeu an. irunnen, zusamuienirelunfen.

Karteligquot;, bijv, Sjescblitzt, ein^esebnitten, sekerbt;se-Karteling, vr. Geronnene, Zusamnien^elaufene, n. Kartets, vr. Kartiitscbe, l\'atronc. Cartouche (n), f. Kartetskoprel, m. Kartiitscbe, Kanonenpatrone (n),f.,

mit Ku^eln, Nii^eln, n. s. w. ^efüllt.

Kartetsvuur, o. Kartiitscbenfener. n., Scbiesz-, n.

(mit Kartatscben.) (Kartbanse (n), f

Karthuizerklooster. o. Kartbiluserkloster (r»), n., Karttiuizermonnik, m. Kartliausermiincb (e), Kar-tbiiuser, m.

Karthuizernon, vr. Karthilnserin (nen), -nonne (n),f. Kartouw, vr. Kartane (n), f., probes Gese.bütz, n. Karveel, O. Caravelle (n|,r., scbnell se^elndes porlii-

jfiesiscbes Scbiflquot;, n.

Karviel, o. Querbolz (ü, er), n., Kloben, m.

Karvielhouten, o.me. Kalvielbülzer, n. pl.,Taustan-Sen, Spieren, f. pl. (veinnilf?el, m. pl.

Karvielnasels, m.ine. hül/.erner l\'flock (ü, e), m.;Ko-

Karwats, vr. Zie karbats.

Karwei, vr Zie karrewei.

Karwei, vr. Karb - ,n), t\'., Kümmel, m.

Kas, vr. Kasse, Kiste (n), f.. Schrank (a, egt;, Kasten,m.; baares Geld(ev),n. hij is slecht bij -,das Geld ist knapp bei ihin; bij iemand in de - zijn, bei Einem wohl jcelit-tensein. (ü, er), n.

Kasboek, O. Kassenbuch, Cassa-, Kassenrechnun^s-

Kasgeld, o. K assen-rel d (er), -miinze (n), f.; Geld (er-, n. in der Kasse.

Kashouder, m. Kassen führer,-verwal ter, Kasaircr,m.

Kaspapler, O. Kasseuschein, Treaor- (e),m.. Banknote in), Kassenaiiwi-isiin^ (en), t.

Kasrekening, vr. Kassenreehnunn (en), f.

Kassa. vr. Kasse (n), f., baares,vorr:lthi^es,Gelil(er),n.

Kassle, vr. Cassie, Cassia, Cassienrinde, f., Mutter-zimmt, m.

Kassieboom, ra. Röhrencassie (n), f.

Kassier, in. Kassirer, Seckelraeiater, Zahl-. m.

Kast.vr. Kiste (n), f.. Schrank (a, e). Kasten, m. ! in de - zitten, ia Verhaft sitzen

Kastanje, vr. Kastanie, Marone (n),f. 1 -s uit het vuur halen, die Babu brechen, vorangchen.

Kastanjebolster, m. Kastanienschale (n), f.

Kastanjeboom, m. Kastanienbaum, IMerde-, Ross (ii, e), m. (Heli-, Licht- n.

Kastanjebruin,kastanjekleur,vr.Kasia lienbraun.

Kastanjetang, vr. Kastanienzaiisre (n), f.

Kastanjetten, n. Casta netten, llandscbelien, ïn.iz-klappern, f. pl.

Kasteel, u. Castell (e),ii ; Burs,Festungt;;(pn)lf.,Schlos» (ö, er), n.; (van een schip). Vorderdtck odi r Hinter-, Castell (e), n.; (schaakspd), Koche(n), m. -en in de lucht bouw«T.,sicb eitle Hoffnuns macbenjjuftschlus-ser bauen. (Burgvo^t (ö, e), Schloasveru\'alter,in.

Kasteelbewaarder, kastelein, m. Cast»ilaii (egt;.

Kasteleinschap, o, Castellanei, Bur^vostei, Schloss-verwaltunfc (en), f.

Kastelenij, vr. Castellanei (en), bur-jbeirlicl e Wiirde (n), - Genchtsbarkeit (en), f.; Schlossbezirk (e), m.

Kastenmaker, m. Tischler, Schreiner, m.

Kastijden, b.w. kastelen, casti^ireu, ziichtigen, jieini-ffen. zich -, sein Fleisch kreuzigen. ((en), f.

Kastijding, vr. Kasteiun^, Castiiralion, Ziicbtisunvr

Kastoor, in. Castor (en), B.ber, m. quot;i, e), m.

Kastrol, vr. Casserolle, Kochpfanne(n),l\'.,l,fannentopf

Kat, vr. Katze (n) 1\'.; (bijuaam vau katten), Ilinz, Miez, Min/; (klein anker), Drejfa: (e), n.; (eindjetouw),Katze, ScbilVskmite (n), I\'.; (paal), Mauerboek, Fallblock (ö, e), i\'fahl |ii, e), ui. zuin Aiikern; (hoogte voor het geschut). Katze, f. zij leven als hond en -, sie vertraden «ich nicht mit cinander; de - de kaas aanbevelen, der Katze den Speek befehlen; het is geene - om zonder handschoenen aan te pakken, das kostetMnhc,da ver-brennt man sich leicbt; een - in den zak koopen.etwa.s unbeseben kaufen; het f: nker achter de • werpen, das Seefabren anf^eben.

Kataal, m. kleiner Aal (e), ni.

Kataas, n. Katzenköder, m., Lockspeise (a), f. für die Katze. ! liederlicher Kerl (e), in.

Kateel, o. Mobilien, f. pl. ; Vermü^en ; Vieb, n.

Kater, m. Kater, m.; (bijnaam), Heinz, Ifinz. Kunz.

Katern, vr. aeebs Bogen Schreibpapier.

Katerstede, vr. Koth (e), n., Kathstelle, Kotbe (n), (.

Kathalzen, o.w. vergeblichennnütze Arlgt;eitthun;aicb heftig zanken, katzbalgen. | gegen den Mond bellen.


-ocr page 933-

KEE

KAT

155

Katheder, m. Lehrstnhl (Ü, c), -sitz., Redner- (o), m., Kaïhodcr, n.

Katheder, vr. Suchnndcl, Scnk- (n), f., Sncheisen, n. !| Katje, o. Kiltzohcn, n. | schnippisches FrnuenKimmcr. het - van de baan, IliUmchen iiu Korbe.

Katüvlg1, bijv. elen.l, uiii;lücklich, armselis, klii^lich. 1 erblLnulich. (wollenzen!;, in., Indienne, f.

I Katoen, o. Banmwolle, f.. Kattnn, Cotton, m. Ban . -| Katoenbaai, vr. Kattunballen, m.

i Katoenbatist, m. l\'ercal, in.

; Katoenboom, m.BaniMwollenbaumiii,e),-stande,(iO,f. » Katoendraad, m. BauniwolIenxnrn,n. ;/ Kacoondrukker, m. Kattnndrucker, -passer, m. t Katoen drukkerij, vr. Kattnnweberei, -druckerei, | -manufactur, -fabrik icn), f. (opl,baumvvollicbt. jt Katoenen, onv. büv.kattiineii,banuiWüllen;(sjolijkend fi Katoenspinnerij, vr. Baunnvollenspinnerti, -wirke-a rei (pii), f. (frtr banmwollene Zenjce.

i-- Katoenwinkel, in. Mannfactnrladen, Laden (ii1, ra. quot; Katrol, vr. Winde, Ilisse, Rolle (n1, f.

i Katrolblok, O. Fla-Tbenz.uicd», e\', m., ZnBwinde|n),f.

Katschip, o. Katze (n.) f., Katzscbiftquot;(••\', n. : Katteblok, O. Katzenbanni lil, e), -balkon, m. ; Kattedarm, UI. Katzcndarm (a, e\', ra.,Scbirranioos, Blasen-(e), n.; narmaeite (n), f. (winkel, ra.

Kattegat,\'o. Katzenloch, Kriecb- {ö,er), n.; Katzt-n-Kattekrnid, o.Katzenkrant,Mastik-(il,er),n., -niilnze

(nl, f.. Amber, m.

Kattekwaad, O. Scbalk\'Tei, Scbelaierei (en),f.,Eulen-

spieselstrelche, m. pi., Mntbwillen, n».

Kattemof, vr. Katzenmnft\' (el, ra.

Katten, o. w. kiltzcln, wie Kiitzchen beniraschleppen; 1 junge Katzcn werfen; den Anker verkatzen,(waaren) i ausscbicszen. (Charivari, n.

Kattenmuziek, vr. Kntzenmnsik, f., SpoJtstilndcben. Kattenoog, O. Katzenange, Sonnen- in).n.; Ilunds-j: zunjre, Nessel (n), f.

1 Kattenspel, O. Zank, Strcit,Lilrmeu, n.

, KattepiS, vr. Katzenbarn, -uvin. ni.

\' Katterig, bijv. enbijw. | - zijn, den Kat/cnjninraer,

einen Kater, das Weinfieber baben.

I Kattesporen, o.m. Katzesparren, tn. pl. ( Kattestaart, in. Kalzenschwanz ia. e| in

Kattestaarten, katten, vr. rae.Kannenkrant,Kiit/.-i chen-, n. (an der Ankerboje; knrzer Wimpel, ra. f Kattestaarthals, in. Katzensterz (e1,!!!., Tan (cl), n. ; Kattevel, O. Katzensti rz (el, n.

i Katnil,ra. Nachtenle, Obr- (n), f. | Duckraiiuser,m. 1 KatviSCh, m. Katzfisch, kleiner, soblichter - (ell, ra. I: Katzwijm, ra. öbninacht, Schwiiehe, f.

Kauw, vr. Kriihe, Rabon-In), f. 1 feiger Schreier, ra.

het is eene -, es i»t eine Ente.

Kauw, vr. Doble,Krfthe(n), f.

Kauwartsenü, vr. Kauraittel, n.

Kauwen, b.w. kanen, beiszen, nauen, knappern. Kauwer, in. —Ster, vr. Kauer, Kiiner, Na^i-r, ra.; -in Kauwing, vr. Kaut-O, Knappern, Nascen, n. [(nen), f.

Kauwsel, O. Gekante, n.

Kauwtand, ra. Kanzahn, Backen-, Seiten-(ii, e»,ni. Kauwtje, O. Mnmlvoll, Bibsen, ra., ein Wi-niges, n. Kauwoerde, kauworde, vr. Kürbis», Flaschenkür-,

Kenlenkür- (el), m., Wassennelone (n), !\'•

Kavalje, O. zerrisseiua, /.orluiuptes Dingier), n.;rnl-nirte». verlassenes GcblLude, n. (Kabel (n!, f.

Kavel, ra. zn verloaender Tbeil (e), ra., Iiquot;os (e), n. Kavelbrief, ra. Kabelloos (e). n. beilen.

Kavelen, b.w. kabeln, loosen, nach dera Loose ver-Kaveling, vr. Gantloos (e). Kabel in (e), n. bij -en, kabelwelse, loos-, durch Losuntf.

Kavelinger, m. Verlooser, Looser, ra.

Kaviaar, vr.Caviar.Kaviar,rii!slt;sal/.enerFischrogen,ra

Kawaan, vr. eine Art Scbildkröte (nl, f.

Kazemat, vr. Kasoraatte (n), f.,Gewölbe,n.nntereiner Festnng, bonibenfester Keiler,Wall-, ni.

Kazen, o.w. Kase werdcn,zusaranion laiitcn,gerinnen; essbar werden. (tt, er);n.

Kazerne, vr. Kaserne, Caserne (n), quot;f., Soldatenbans

Kazerneeren, b.w. caserniren.in Kasernen lcgen,nn-lorbringen.

Kazerneering, vr. Kasernirung, Einlagornn? (en) f.

Kazjjn, kozijn, o. Ëinfassung (en), f., Thilrpfosten, Rabraen, ra.

Kazuifel, vr. Casnla Cs), Castl (n), f., l\'rieatergewand (ii, er), n. (-.-n. von Kircbeiiurnaten.

Kazuivelmaker, ra.Messsewandraaclier,Ver:erti!rer,

Ked, kedde, vr. Klepper, Post-, ra.

Keel, ö. (wapenkunde.) Roth, n.

Keel, vr. Keble (n), f., Ilals üi, e), in., Gnr^e (n), f. | Stiranie (nl, f,eenegroote - opzetten,laut aufschreien; eene iieldere - bebben, eine helle,laiiteStirauie baben; de - smeren, lustig essen nnd trinken; iemand bij de -ïrijpen,Ei:ien beiderGurgel faasen;eene zeere - hebben, einen büsen Hals baben;een varken de - alste-ken,abkehlei!,in de verkeerde - krijgen,in die nnrechte Keble bekommen; het nies op ile - zetten, das Mesaer an die Keble setzen.

Keelader, vr. Kehlader, Drossel-, Limgen-(en), f.

Keelband, ni. Kehlb.ind (ii, er), n.

Keelgat, O. Keble, Gnrjjel (in), f., Schhmd (ii, e), in. door lu t - jagen,dnrch dicGur^elja^ei^verachwenden.

Keelgeluid, o. Kebllant (e), -ton (ö, e\', m.

Keelgezwel, O. Keblsncbt, hiiutige Braune, f.

Keelknobbel, ra. Kehlknopf KJ, e), Adanisapfel (ii), Keblknoten, ra.

Keelkruid, O. Keblkrant, Hals-, n, -wurzel, f.

Keelletter, vr. Kehlbnohstabe In), -kiiter. ra.

Keellinie, vr. Kehllinie (n), f.; Zapfenkrant, n.

Keelontsteking vr.Kehlentznndiins(eii),-f?eschwiil.st \'ü. e), f. (kels

Keelpunt, o. Kehlpnnkt, Pnnkt (e), ra. des Kehlwin-

Keelriem, ra. Kehlriemen, ra.

Keelsnijder, ra. l\'haryngotom (en), Schlnndschnei-dor, -öffner,m.

KeelstOOt. ra. Hohlkehle,-leiste(n).f.,Dachwinkel,ra.

Keelziekte, vr. Zie keelontsteking.

Keen, vr. Spalte (n), I., Riss, Schlitz; Kiem (e), ra.

Keep, vr. Höblunsr, Vertiefuns(en),f.,Einschnitt(e),m.

Keer,ra. Mal (e), n.; Reihe(n); Wimlnnu, Verandernng (i-n), f. ieHiand te - gaan, sich Einera widersetzen; -ora -, Einer nra den Andern; gedane dingen bebben geen -, geschebene Dinge sind nicht zn iindern; de zaak neerat een anderen -, die Sacbe niinrat einen andern Lanf; war.»eer wordt het mijn -, wann ist die Ueihe an mir; eenen - naar Anisterdani doen,eine kurze Reise nach Arasterdara raachen.

Keerdicht, O. llingelgedicht, -stiick (e). Rondo (s),n.

Keerén, b.w. kehren, ura-, znrtick- wiederwi-nden, drehen, richten, leuken; heniinen, hindern,eene kaart -, eine Karte muschlagen, Trnmpf raachen; raen kan zicb hier - noch wenden, raen kann sich hier weder rflhren noch wenden; ik kan liet niet -, ich kann (•gt;lt; nicht abwenden; den vijand -, den Feind abhalten; ten beste ziini Besten lenken; tot God-,znGott richten.

Keering, vr. Loch iö, er), n. des ScbitVraaste»; Wen-dnng, Ura- Veriinderung (en), Widerkiinl\'t, f.

Keerkring, ra. Wendekreis (e), ra. Sonnenwende (n), de -en, die Tropen f. pl.


-ocr page 934-

156 KEE

KEN

Keerkrinpsvopel, m. Tropikvoscl «i), m. i

Keerlijn, vr. Kehrpunkl,\'Wonile- (p),ra.,Kehrlinip(ii).f. Keerplaats, —ruimte, vr. Wendcplatz; Raum (ft, e),

m. ziira Urawonden.

Keerweer, m; Sack (il, «•), iu., -tfasso (u), f. KeerwetT, m. Kdirum, vu. (n), f.. Riv.crs(o), ni. Keerzücle, vr. Kehracite. Riick-, Gegon-, SchatU-n-Keeshond, ni. Wolfshund, Spitz- (e), i». (Malve,f. Keesjensbladen, u. mr. Giins-\'papiicla, Kilsc- f. pl. Keesjenskruid, o. Malve, wiMc-, AVahl-, f.

Keest, m. Kern (e), m.. Mark, Kom, n.; Erlesene. n., Quintessenz, f. (H:iusciipi:,n.

Keet, vr. Salzsicilrrn (en). Saline (n), f. Hütto(n), f.; Keet en, b.w. Salz sleden; raffiniren.

Ketfen, o.w. klaft\'en, bellen; schelten, zanken.

Ketter, m.Klaffer,m.,bt\'llenilcs Uiln(!chen,n.;Schwiif z-

er, Ziinker, m.

Kefster, vr. i\'lainlerin, Schwiitzerin, /iinkerin (nen), f Keff, keff^e, vr. Keil (e), m., Keule, Kulbe (n), f. Kesei. iu. Ketrrl, ni. ijs-, Eiszapfen, ra Kegelaar, m. Keiler, Ke^elspieler, ra Kegelbaan, vr. Ke^clbalm len), f., -schub (ü, e), m. Kegelbal, in. Kpselknjjel, -keule mi, f.

Kegelblok, o. Block, Klotz (ö, e), m.

Kegelen, o w. ke^eln, Ke-cl scblaijen, -scbicben. Kegelsnede, vr. Kr^\'lsehuitt (e), ra.;I\'arabol. Ellipse |n), f. (ben, n.

Kegelspel, o. Kegelspiel (e), Ke^elscblaijen, -scbie-Kegelvormlg. bijv. kegelfönnir, -iilmlich, -arti!f,ko-nisch.

Kei, keisteen, m. Kieselstdn, F ener- Ie), Kiesel, ra. hij heeft een - in het hoofd, er bat «inen Sparren zu viel; iemand van de - snijden, Einen znra Besten ha-ben. (als), steinicht.

Keiachtig, bijv. kiesclartijr, kieseligr; (vol), steinig; Keigrond, m. Kieselfirmid iü, e\', in.,-schicht (en\'.

-erde, f. (feu. da:uit sie anfprallen.

Keilen, S.w. mit Sc\'niefersteinohen anfs AVasser wer-KeiWCl\'k, O, Kieselarheit ie), f.; Kieswesc (e), ra. Keizand, o. Kiessand, Stein-, Fluss-, Kies, ra.

Keizei, kiezel, m. Flinsterstein, Qnarz, Kiezel, ra. Keizer,in. —in, vr. Caesar (en». Kaiser, ra.; -in (nen), f.; (ioojier), Hatiptschiiis^el, ra. (en1, ra

Keizerdom, o. Kaiserliimn (ii- er), -reich (e),n.,-staat Keizerlijk, keizersch, bijv. kaiserlich, dera Kaiser

jfeuOri^. | jtraohtijf, vortr» lll ch.

Keizerlijken, m.me,Kaiserlichen,ra.pl.,Kai.serheer,v. Keizerrijk, o. Kaistrn icb (e), n., -staat (en),ni. | Kai-

serkrone (n), f.

Keizershof, O. Kniserhof,kaiserlicher- (ö, e), ra. Keizerskroon, vr. Kaist rkrone, R( ichs-,kaiserliche-(ngt;, f.

Keizersnede, vr. Kaix-rsebnitt. Kreuz- (e), ir..

Keizerswaoht, vr. Kaisergarde, kaiserliche - (n), f.

Keker, vr. Kicber, -erbse (n!, f.

Kekeren, o.w. siainm.ln,siottern.

Kelder, ra. Keiler, m., nnterirdisches Gpwölbe,n.naar

den - jtaan .zu Gmnd geheu.

Kolderen, b.w. kellcrn, ein-, in den Keiler scbafVen; einlegrn.

Kelderflesch , vr. vierockise Flasehe (n), f. Keldergat. \' .Kelbrluch. IjJift-^ng- iö, er), n. Kelderprraf, o. Kelleiifewölbr, Grab-, n. Kelderhals, ra. Keil\' reiiigang, -halt i:i. e), m. Kelderkamer, vr. KeJIerstub.\', «ewOlbte - (n1, f. Kelderkeuken, vr. Ki lkrkühe, Kewiilhte - (n), f. Kelderknecht, ui. Kellerknecbt (e), -jnuge (n!, ra. Kelderkoorts, vr. Kellerfieber, n., (ti^:.) Katzenjam-uier, m., Weinfieber, n.;Kopfschraer/,, ra.

Kelderluik, o. Zie keldergat.

Kelderman, m. Kellerkm ebt (e),Fassbinder,Küfer,m.

Keldermeester, in. Kellevraeister, Kellner, ui.

Keldermeestcrschap, o. Arat (.1, en, Geschaft(e),n. (les Kellenneisters.

Kelderrecht, O. Kellers( ld (er», n., -zins (en), ra.

Kelderrat, kelderrot, vr. Kellerratte, -ratze (n), f.

Keldertje, O. Flaschcnkdstchen, n., -keiler, ra.

Keldertl\'ap, ra. Kellertrejjpe (n). f.

Keldervenster, o. Loch (ö, er), Kellerfenster, n.

Kelderverdieping, vr. Kellerpreschoss (e), n.

Kelderwind, m. Schraubenwinde{n), Hebezeug:(e),n.

Kelen, b.w. kehlen, ab-. die Kehle abschneiden, wür-iren; inlt Rinnen versehen, aushoblen.

Keling, vr. Kehlen, Kehlabschneiden, n.

Kelk, in. Kelch, Bluraen- (e); Rönier, Becher. ra.

Kelkdeksel, o. Kelchdrckel, in. (Gliischen, n.

Kelkje, o. kleines Weinglas (ii, er), n., Schillchen.

Kelkwijn, m. Wein für die Messe, Koraiuunion (el,ra.

Kemel, ra. Zie kameel.

Kemelshaar, o. Zie Kameelshaar.

Kemmen, b.w. Zie Kammen.

Kemphaan, ui. Wiedehopf, (e), ra. 1 Ziinker, Er/.-, ra.

Kenbaar, bijv. kennbar, kenntlicb, er-, erkennbar: in die Amrt n springend; hervorstechend,unter9chejdbar, unverkenn-. (Erkennbav-, f., Auffallen, n.

Kenbaarheid, vr. Kenntlicbkeit, Dcnt-, Sichtbar-

Kenen, o.w. spalten, bersten, aufspriugen; keiraen. ent-, -spieszen, het verstand begint bij hem te -, der Verstand fiingl bei ihra an sich zu entwickeln.

Kenletter. vr. andeutende, unterscheidende Buch-stabe, raarkirte- (n),ra.

Kenmerk, o. ^\'erkmal. Mal (e), n.; Mark (en*, f.; Zeichtn. Ab-, Kern-, Wahr-; Geprage, n.

Kenmerken, b.w. kennzeichnen, kennt.ich raachen, beschreiben, charaklerisiren; hervorheben, raarkiren, merken. (dentlich, in die Augea sprinsjend.

Kennelijk, bijv. kenntlicb, kennbar, unterscheidbar.

Kennelijkheid. vr. Kenntlicbkeit, Peut-, Sichtbar-, Erkenubar-, f., Auffallen, n.

Kennen, b.w. kennen, inne haben, wissen, verstellen, kundig sein, bekannt sein ra it, ik ken l-era door en door, icb kenne ihn inwendig nnd ans\\yendig; wat geeft bij daarmede te -, was ineint cv damit, was ver-steht er dadureh; bij het scheiden van deraarkt In-rt raen de kooplieden -, rait der Zeit erkeniit man die

Kennep, ra. Zie hennip. [Leute.

Kennepblouwel, ra. Uanfbn che, Flachs- (n), f.

Kenner, ra. Sachverstilndige, Bewanderte, Kf.ndige (n); Kenner, Meister, ra. itheiluug (en), f.

Kenning, vr. Kennung, Land-, See-, Grund-; Beur-

Kennis. vr. Kenntniss (e); quot;Wissenschaft (en). Kunst (ii, e), f., kennen. Wissen, n.; Bekannfer, ui.; Be-kanntschaft. f. iemand - van iets geven,Elnem Nach-richt vuti etwas gehen, Einen benachrichtigen;buiten -, auszer Bewusstsein, obne Bcsinmlng.

Kennisgeving, vr. Anzei-ve (n). KuncUbiiung, Be-kanntinachung, Nacl richt, Andeutung; Notification

(pn)» f- ,

Kenschetsen, b.w. kenschetsend, bijv. Zie ken-

Kenteeken, o. Zie kenmerk. (merken.

Kenteren, o.w. kentern,kant(-n, umwenden, sich nni-drehen. | die raan is gekenterd, der Mann hat seine Meinung geilndert.

Kenterhaak, vr. Kenterbaken, Kar.t-., ui.

Kentering, vr. Umwenden, Kentern, Ablaufen, n.

Kenvermogen, O. Erkenntnissvermogen, n. Fahig-keit f, einzusehen, zu begreifen. (sprung, ra.

Kenzaad, o. Keim (e), m.; Quelle (n), f., Anfang, Ur-

Keper, vr. Keper, ra Grunde bi Keperen, Kerel, m.: Kerf, vr.

m. dat ga Kerfbui, Kerfmes, Kerfstok, Recbuuni j hoog, ma zahlen; V

| Kerk, vr. 1 i m.; Gem -is aan,il ^ Kerkacht | Kerkban. I; eat ion, A i Kerkban! Kerkbeel Kerkbelo gelöbnisa

Kerkbesl Kerkbew er. m.; -i Kerkbeel Kerkdag. Kerkdief Kerkdier (ii, er), n,

Kerkdie\\ Kerkedie Kerkeka; Kerkelijl

gemeaser Kerkeor(

-vorscbr

Kerkeorc Kerker, Kerkerat rium(en) Kerkere: Gefilngn Kerkerit Kerkerh Kerkern

ter, Ven Kerkeza Kerkgan „ lier Kirc Kerkgeb Ceremoi Kerkgeb Kerkger -mitslie Kerkge\\ Kerkgev Kerkgez Kerkgez

lied (er).

Kerkgee Kerkhec Kerkhei

Glaubei

Kerkhol Kerkhoi pl. I gn Kerkkn


-ocr page 935-

KER 157

KEP

Kepor, vr. Flechtwerk (e), n... sezoRcne Arbeit |n), f.. Keper, m. | iets op de - beschouwen, etwas auf dem Grimde besehen.

Keperen, b.w. kepern, flechtcii, scbrai? durcbwebea. Kerol, m. Zie karei.

Kerf, vr. Kerbe, Scharte, Ritze (n), f., Eiuschuiti (e),

iu. dit };aat buiten de das fjeht zu weit.

Kerftofll» vr. Kerbbeil, Schiffs- (e), n. Tnu zu kappen. Kerfmes, O. Opfermesser, n.

Kerfstok, m.quot; —hout, O. Kerbbolz (ö, er), n.,--stock, Recbnunss- (ö, e), Kerbstab (a, e), m. de - ioopt te hoog, man borgt zu viel; den - afdoen, die Schuld be-zahlcn; Vergehungen bestraten. Zie lei.

Kerk, vr. Kirche (n), f., Gotteshaus (a, er), n.. Tempel, m.; Gemeine (n), f. te - gaan, in die Kircue gehen; de - is aan,der Gottesdienst bat schon angefangen. Kerkacntlff, bijv. kirchlich, der Kirche anhangend. Kerkban, ui. Kirchenbann, m. oline pl. Excommuui-

cation, Ausschlicszung (en), f.. Anathema (en\', n. Kerkbank,vr.Kirchensiiz(e),-stuhi(U,e),-stand[il,e)ui. Kerkbeeld, o. Kirchenbild, Götzen- (t-r), n. Kerkbelofte, vr. Kirchengelabde (n), -geiöbniss, An-gelöbniss (e), n. (-schluss (ü,e), m.

Kerkbeslult, o. Kirchenordnuns,-vorschrift In , t\'., Kerkbewaarder, m. —Ster,vr.Kircher.(!iener,Küst-er, m.; -in (nen), f. (Stcrbliste (n), f.

Kerkboek, O. Kirchcnbuch, Trau-, Tauf-(tt, er), n.. Kerkdag, m. Kirchtag, Fest- (e), m.

Kerkdief, m. Kirchendieb (e), -riluber,- beriluber, ia. Kerkdienst, vr. Kirchendicnst, Kirch- (el, m., -amt

(a, er), n.. Liturgie (n), f.

Kerkdieverij, vr. Kirchendiebstahl (ii, e), -raub, m. Kerkedienaar, m. Kirchendiencr, Küster, m. Kerkekamer, vr. Sacristei (en), Gerbekammer (n), f. Kerkelijk, bijv. kirchlich, der Kirche angehörig, an-ge messen.

Kerkeorde, vr. kerkregel, ra. Kirchenorduung,

-vorschrift (en), -resel (n), f., branch (a, c), ra. Kerkeordening,vr.Kircheiiordnung(pii),-ag«nde(n),f. Kerker, ra. Geflingniss (e), n.. Kerker, ra., Career, n. Kerkeraad, m. Kirchenvorstanil (ii, e), in., Consisto-rium(en), n.. Synode (n), f., kirchliches Gericht (el, n. Kerkeren, b.w. kerkern, ein-, gefangen setzen, ins | Gefiingniss setzen. (Haft, f.

Kerkering, vr. Gefangennehmung, Verhaftunglen), Kerkerloon, o. Schlieszgeld (er), n. Kerkermeester, ra. Kerkenneister, Gefangnisswiir-

ter, Vt\'rscblieszer,ra.

Kerkezakje, vr. Klit gebeutel, ra.

Kerkgang, ra. Kirchgang\'a, e), Brar.tzug (ü, e), nach

der Kirche; erster Kirchenbesuch (e), ra. Kerkgebaar,—gebruik, o. Kirchenbrauch (a, e), ra., k Ceremonie (n), f., llitus, ra.

KerkgebOd, o. Kirchengebot, ■ gesetzU*), quot;• Kerkgenoot, ra. Kirchgenoss, Gemeinde- (eit), ra.,

-raitglied (er), n.

Kerkgewelt, O. Kirchengewölbe, n. (meter (en), ra. Kerkgewüde, m. Kirchgeweihter, «Ier Kirche Gewid-Kerkgezag, o. Kirchenherr*gt;chaft, t\'., -geset/, n. Kerkgezang.o. —zang, ra. Kirchengesang (ii, e), in., lied (er), n.. Psalm (en), ra. (der, capitalien,n.pl. Kerkgoed, O. Kirchengut \'ü, er), - vermogen, n., -gel-Kerkheer, m. Kirchherr. i\'farr-, l,relat(n),l,farrer,m. Kerkhervorming, vr. Kirchenreform, -reformation,

Glaubciisreinignng (en), f.

Kerkhof, o. Kirchhof, Fried- (ö, e), Gotte.Hai*kir(a),m. Kerkhofsbloem, vr. Kircbhofsblnmen, Afl\'odilien, f.

pl. 1 graue Haare. n. pl. (n), f., -kuchter, ra.

Kerkkroon, —lan.p, vr. Kirchenlichc (e) n., -lampe

Kerkleer, vr. Kirchenlehre (n), f.. Dogma (en), n., Glaubensartlkel, ra. (Kirchenlehn r, Glaubens-,ra. Xerkleeraar, lil. SchriftKflehrtir, Kirchcnvater (a),, Xerklicht, o, Kirchenlicht (e), n., -Ij.ii oe (n), f. Kerkmeester, ra. Kirchenprobst, Dora-,Siifts-; Kir-_^chenvogt {ö,ei, ra.; Ileiligenpfleger.

Kerkmis, vr. Kirchmesse, Fest-; Kirchweihe(n); Kirmes (sen), f., Jahrmarkt (ii, e), m.

Kerkpilaar, in. Kirchensaule (n), f., -pftiler, ra. Kerkplechtigheden, vr rae. Kirchcnfestlichkeiten, Cerernonien, f. pl. Ritus, ra. ((a, e), ra.

Kerkportaal, O. Kirchenporcul (e), n.; Ilaupteiügang Kerkr egeer ing, v r. II ierarc li ie (n), Priesterherrschaft, Kirchen-, f. (en), f.

Kerkregel, ra. Kirchenregi Ki.),-vorschrift, -ordnung Kerkroof, m. Kirchendiebstahl (a, e), -raub, ra. Kerkroover, ra. Zi:- kerkdief.

Kerksoh, bijv. kirchlich,di\'rKirche anhangend,fiomm. KerkSChap,o.Kirchentlium,-we8en,n.;GListlichkeit,f. Kerkschender, m. llciligthumsschander, Kirchen-, rauber, ra.

Kerkschenderij, vr.freventliche Entheiligung,frevel-

hafte Entweihung (en), f., Klrchenraub, ra. Kerkscheuring, vr. Kirchenspaltung, f. Schisma, n. Kerksgezind, bijv.andachtig, froram, gottesi\'ürchtig,

fröraraelnd, scheinheilig.

KerkSgezindheid,vr. Anilaoht^römraigkcit^rligio-siiat; Bigotterie, Pietisterei, f. (wand (a, er), n.

Kerksieraad, o. Kircht-nschranck, ra.,-gerath(e);-ge-Ksrkstijl, m. Kirchi-^stil, Kanzei-, m. ohne pl.; -ge-Kerkstöel, Zie kerkbank. [branch (a, lt;•), m.

Kerkstraf, vr. Kirchenstrafe, -busze in), Ausstfllung (en), f. (digt; jet/.t wird Kirche gehalten.

Kerktijd, ra. Kirchzeit (en), f. het is -, es istjetzt Pre-Kerktoren, m. Kirchenthunn,Glocken- {ü,e), in. Kerkuil, m. Kircbeneule In), f.

Kerkvader, ra. Kirchenvater (a), -lehrer, ra. Kerkvenster, —raam, o. Kirchenfenster, n., -rah-men, ra. IConciliura (en), n.. Synode (i.), f.

Kerkvergadering, ra. Kirchenversamailung (en), f.. Kerkvoogd, ra. Kirciienaltester, -gtschworner, -vor-steher. ra.

Kerkwerk, U. Kirchengerilste, Gebalke. n. Kerkwettig, bijv. kirchengesetzlich, naoh den Vor-

schriften, Korraen di r Kirclic.

Ksrkwettigheid, vr. Kirchengesetzlichkeit, Kirch-

liche Verfiigung, Kirchensatzung (en), f. Kerkwijding, vr. Kirchweihe (n), f., -weihfest (e), , Einweihung (en), f. der Kirche,

Kermen, o.w, wimmern, winseln, achzen; stöhuen. I Kerming, vr. Seufzen, Aechzen, Winzeln, Stöhncn, n. Kermis, vr. Kirmes (sen), Messe (n), f., Jahrmarkt (a, e), m. 1 Marktgeschenk (e), n. -houden, Kirchweihe, Jahrmarkt halten; hij is van alle -ten tehuis, er ist in allen Satteln gerecht; het i» niet alle dagen er ist nicht alle Tage Kirchweihe; hij meent dat het alle dagen - is, er raeint der Ilimmel bange voll Geigen. Kermisdicht, o. Measlied, Jahrmarkt-(er), n.-ge-

sang (a, e), m.

Kermisgast, ra. Kirmes^ast (a, e), -besucher, ra. Kermisgift, vr. Kirmesgabe (n), f.,-geschenk (e), n. Kermiskoek, in. Kirmeskuchen, m.

Kermispop, vr. Kirrae^puppe (nl, f. | lacherlich ge-schmiickte, geputste Dime In), f. (der Kirmes.

Kermisspelen, O. Ilt;1. Lustbarkcilen, f. pl, wahrend j Kenniswerk, o. Nllrnberger Waare(n),f.,Galantcrien,

Kramereien, f. pl.

Kern, vr. Kern (e). Same (n),ra.;llerz.:i. 1 Quintessenz, f., Beste, Erlesene, n. de - uit iets halen, das Beste


-ocr page 936-

158 KER

KEU

von »\'incr Sache nehiuen; «lie de - wil eten, moet eerst de noot kraken, wer IS\'iisse essen will, der muss die Schalebrechen.

Kernachtig, bijv. keniijr, kernhaft, markij;, krilfti^, ared runden.

Kerneinelk, vr. Zie karnemelk

Kernemelksbrn. karnemelksbrij, —pap^r.But-tenniiciisiipiic. ïSchlffrelmilchs- (n), f.

Kernen, karnen, b.w. kernen, buttern, Bntter aus der Saline scheiden.

KcrnhniS,karnliaiS,o.Kernhau8(a,er),-hHnschen,n.

Kernpols, karnpolS,ni.Butterstan^(n).f.,-stüszel.iu.

Kernstan-?, karnstang, vr. Kemstan^e (n). f.

Kers, vr. Kirscbr (n), f.

Kers,kors, vr. Kresse, Garten-, f.

Kersenboom, ui\'Kirschbanm lii, e),m.

Kersenboomliout, o. Kirschbaiimholz,n.

Kersenboom gaard, m. Kirscbsarten lii), -wald (a.

Kersensap, o. Kirscbsaft (ii, e). m. (V), m.

Kersensoep, vr. Kirscbsuppe (u), f.

Kersensteen, m —kern, vr. Kirscbkern (e), m.

Kersentijd, ni. Kirscbzeit ien), f. (};el, m.

Kerspel, lt;gt;. Kirchspiel (e),n., -Reineindo (n),f.,-spren-

Kerspendoek, o. Krepp,Flor, Trauer-, in.

Kerstavond, in. Christabend, Weihnacbts- (e), in., Weihnacht (i. e), f.

Kerstdag, —feest, a. Weihnachten, f.pl. Christtatf, Weiiinachts- (el. m., -ftst (e), n.

Kerstdicllt, o. Weihnaohtslied (er), -gedicht (e), n.

Kerstfeest, o. Zie kerstdag.

Kerstlied. Zie kerstdicht. (nachten, f. pl.

Kerstmis, vr. Christfest, Weihnacbtr-(e), li., Weih-

Kerstnacht, m. Chriatnacht (ii. e), 1\'., AVeihnachts-abend (el m.

Kersttijd, m. Cbristzeit, Weihnacbts- (en), f.

Kerstweek, vr. Christwoche, Weihnacbts- (n), f.

Kerstzang.n. Weihnachtslied (er),n., -{?lt;\'8ans(si,e),m.

Kersversch, bijv. en bijw. brnhwarm; sjanz friscb.

Kerswater, o. Kirscliwasser. n.

Kervel. vr.Kerbel.m.dolle -,Scbierlin?.Wfltherich,ni.

Kervelkoek, m. Kerbelkuchen,m., -sreback, n.

Kervelmelk, vr. Kerbelmileb, f.

KervelSOep.vr.—moes,o.Kerbelsui)pe(n),f.,-musz,n.

Kervelstruif, vr. Kerbeloraeletteln1, f.

Kerven, o.w. kerben,acharten,ritzcn. schlitzen.Ein-scbnitte machen; klein schneiden, spalten, springen.

Kerver, m. Kerber, m. | Gurirelschin ider. ni.

Kerving, vr. Kerbe (n|, f., Schnitt, Ein- (e), m.

Kespen, vr.rae. Baucbstncke, n. pl. t ines Schiffes.

Ketel, ui. weite, runde Vertiefunfj («-n1, Kessel, m. de pot verwijt den -, dat hij zwart is, ein Esel schilt dlt; n andei n Lanirohr.

Ketelboeter,—-lapper, in. Kesselflicker, -besserer, -büszer, m.

Ketelen, b.w. Zie Kittelen.

Ketellapperszak, m. Ke-ifcelflickerabeutel, ui.

Keteltrom, vr. Kesselpauke. Heer- (n), f.

Keteltrommer. m. l\'ank. r, Pankenschliijri r, ni.

Keten. vr. ketting, m. Kette, Reihe (n). Verbindunj; (en). Frase) (n), f., Óar.d (e), n.

Ketenen, b.w. ketten, fesseln, in Fesseln sclila^-\'n; befestizen. verbinden.

Ketenschakel, vr. Kettenreihe(n), f., -jjlied (er), n.

Ketentje, kettingje. o. Kleine Kette (n), f.

Ketsen, o.w. abblitzen, versagen. | misslin^en, fehl-schlairen.

Ketter, in. Irr^biubi^e (n), Ket/er. Haretiker, m.

Ketterachtig, bijv. ketzerisch, irrlebri^, -^laubi^, haretisch, von der Kirchenlehre abweichend.

Ketterachtigheid, vr. Ketzerei {n),lrrlehre (u), f.; Sonderbarkeit, Eiurenheit, f. (Henker, m.

Ketterbeul, m.Inquisitor (en), K« tzerrichter; -jsiser.

Ketterdom, O. Ketzertbum, n., Ketzerei, f., die Keizer, !U. pi.

Ketterhoofd, O. Hareaiarch (en), m., Maupt (a, er), n., Stifter. Gi ünder der Ketzer. Irrlebrer, m.

Ketterij, vr. Ketzerei (en), Irrlebre (u), Anbilufferei (en), f. (tiscb.

Kettersch, bijv. ketzerisch, irr^liiubi.m, -lebrig,bare-

Ketting. in. Kette; Fessel (n), f.

Kettingkogel, m. Kettenkugt;rel (n), f., En^el, n».

Kettingsteek, in. Kettenatich (e), ui , -naht (a, e), f.

Kettingwerk, O. Kettenwerk; mit Ketten verbunde-ni\'s, in Ketten bilntrendes - (e), u., lt;lie Ketten, f\'. pl.

Keu, vr. (van het biljart I. Billnri stock (ö, e), m. Queue (n). f.; jons? varken), Milchschwein (e), n.

Keuken, vr. Kilcbe (m. f. | Speise (n), Kochkunst, f. de - bezonren, die Wirtbschaft besorgen; eene schrale - hebben, eine magere Tafel haben; koude -, kalte Küche. (Küchenausgaben eingetragen werden.

Keukenboek, O. Kochbuch; Buch \'ii, er), n. wodic

Keukengereedschap,- goed, o. Kacbengerath (e), ii..-tf( r:itl!vcliaft (en), f., Kücbengeaehirr,Koch -(e), n.

Keukenjongen, m. Kücbenjui!ge,Schmier-,Kncher.-lauf- in), m. (raae (n), u».

Keukenklouwer, ra. Topfgucker, -leck-r; faui.Spür-

Keukenlatijn, O. Küchenlatein,Klo8ter-,Möncbs-, n.; -ausdruck (ü, e), ra. (zettel. Kuchen-, m.

KeukenlijSt. Vrrzeichniss(e), n, der Speiaen, Speise-

Keukenmeester, ra. Koch (ö, e), Kcichenuieister, Sieder, Kocber. m. bij hem is «chvaalhana-, »\'r fiihrt « ine dürl\'tige Wirtbschaft, Scbmalhans ist bei ibm Küchenmeister.

Keukenmeid, vr. Köcbin (nen), Küchenraagd Ift, e), f.. -mjl.lrben, n. | Aschenbrödel. f.

Keukenstuk, o. Kochgeschirr, Kttchen - (e). n.

Keur. vr. Wabl, Aus-; Blnme. Bliltbe; Wahlfabigkeit, f.; (bevel), Verordnunjc, Vorschrift \'en), n.; (op goud, enz.), Miinzgebalt, Grad. ni. der Feinbeit,Kom, n. «lat is - van goed , das ist feine Waare; «le - staat aan u, die Wabl stebt an Ihnen; iemand de - geven, Einen wiiblen lassen. ,

Keurbende, vr. auaerlesene Mannschaft (en); Leib-garde (n); die Bliltbe, f. des Heeres.

Keurboon. vr. Wahlkugel, -bohne (n), f.

Keurder, m. Censor (en); Wardein{e); Kunstrichter, Beurtheiler, Münzprobirer, m.

Keuren.b w.beurtbeilen, richten; tadeln,rüge!!, pro-biren, prilfen, kosten; atempeln; glauben, bohaupten. meinen.

KeurhuiS, O. knrfttrstliches Hans (a, er), n.

Keurig, keurlijk, bijv. ausgezeichnet, vorzflglich, musterbaft; anserwslhlt, fein, nett; sorgsam, schwer zu b\' fricdiiren, bebutsam.

Keurigheid, keurlijkheid. vr. F«\'inheit,Zart-, Ans-erlcsen-, f.; Woblïeschmack. rn.; «las zart Fühlende, n.; nicht leicbt zu befriedigender Geschniack, m., Ge-nanigkeit. f. Itersncber, ra.

Keurmeester, ui. Wardcin (e), Probire-; Prüfer, Un-

Keurmuts, vr. Kurhut,rait Ilermelinausireschlagener Kurfttrst« n- (ü el, ra. (probirt, -ersucbt wird.

KeurplaatS, vr. Ort, in., llaus,n. wo «\'as gold u.s.w.

Keurprins, m. —es, vr, Kurprinz (en), -erbe(n). ra.; -Prinzessin inen), f.

Keurs, vr. —lyt, o. Schnttrbrust (ö. e). f., Corsettfe), Mieder, Lcibchen, n.

K eursteen, ra. Probirstein (e). m.

Keurstem, vr. Wahlstimme (n), f.


-ocr page 937-

KIN 159

KEU

Kourteeken, O. Stempel, m. (les MUnz^ehaltes.

Keurtln, O. Probezinn, n. (-in (nen), f.

Keurvorst, in- —in, vr. Kurfilrst, Wahl- (on) n

Kourvorsteljjk, bijv. kurfllrstliob, deiu Kurfnratdi an^cliöri^. ((el, n. eincs Kurfürstcn.

Keurvorstendom. O. Kurfnrsteiitbum lü, or), Gebiot

Keus, keuze, vr. Wahl, Aus-, (on ; Waulfahigkoit;

Keutel, vr. KOttol, Koth, m.

Keutelachtig1, keutelig, bijv. klcinlich. an Kltinis-keiten baftemi. [Erwiiblunjf, f.

Keuvelen, o.w. sicb (aufeine vertrauliche Art)imtor-lialtcn, plaiKlorn schwatzm, roden.

Kevel m. Zahnflcisch. n. uhnoZamp;hne.

Kevelen, o.w. mit Mlihc, Verdrossenlioit, laiifjsam kanen | halb aussprccben, munneln, in don Bart brummon.

Kevelkln, vr. lanjr» s horvorra^endes Kinn (o), n.

Kever. m. kevervlieg, vr. Kafer, Stntz-, Mai-, m.

Keverbek. ill. on vr. dor, die AVnrstlippi^e n n).

Kevie, vr. Kilfiij (e! ra. Vojrelbanor, Draluiiauschon, r.

Kevis. vr. Kobswoib (or!, n., -dirno in) f.

Koviskincl, O. Kebskind, nnoblichos- (er), n.

Kib, kibbo, kub, kubbe, vr. Fiscbronso, (o) f.

Kibbelaar, m.—Ster, vr. Stroitor, Zilnkor, Rocbtba bor, Fintenmacbor, in.; -in (non) f.

KibbölaclltiR\',bijv,ban(i».l8Ücbtii.\', talt;lol-, stroitlnsti^, rrrhtbaberisob.

Kibbelarij, vr. Stroit, Zank, m., Recbtbaboroi. f.

Kibbelen, o.w. stroilen, zanken, krittoln, Uiindol ba-

Kibbeling, vr. Handel, m. pl. Stroit, Zank, m. [ben.

Kld. kidde, vr. Abfall, in. salzenor Fisobo.

Kieken, kuiken, o. Kücblein, Halm-, Hübn-, r.

Kiekendief, ui. Gabelw«-ibo (n). Hobnersoier ni.

Kiekenpastei, vr. Hiibnorpastoto (nl. f.

Kiel, m. Kittel. Baner-, Fnluraanns-; Weibor-, m.

Kiel, vr. Scbiffskiol (o), m. I Scbiff (e1, n.

Kielen, b.w. kielen, kielbolen; ein Scbiflf anf die Soito jesen. ] bart bcstrafon.

Kielgangen, m.mo. Kielaanjc, unterster - (ji, o), m.. Planken, f. pl. am Scbiffe.

Kielhalen, b.w. kielen, kielbolen, unter dom Kiole dnrebziehen. 1 bart bestraten.

Kieling. vr. Kielen, Kielbolen, n. ;8er, n.

Kielwatei. o.AVasserfurobe in), f. vom Kiel, Kiohvas-

Kiem, vr. Keim (e). Same (n), Spross (en!, m. 1 Ursa-cbo. f., Grum), Trrib, m.

Kiemen, o.w. koimen,liorvorkommen.sprieszen,spros\' son, I anfanjjon. ontstobon. (klaflend, ïespalton.

Kier (op eenen). m. an^-elolmt, lialb^eört\'iiet -often;

Kies, vr. Baekenzabn (ü, e). m. | do kiezen zitten zooi-vast bij hem, er ist sobr iroiziir.

Kiesbaar, bijv. wablfaliiif. wilblbar, f.

Kiesbaarheid, vr. AVahlfabi^, Wahlbar.

Kiesch, bijv. fein. zart. dolieat; sebwer zn bofriodigt;;en; kitzlicb, miss\'iicb. omiitindlicb, okel.

Kieschheid, vr. Feinbeit, Zart-. Misslicbkeit, Be-denklicb-, f., Anstnndsffeftibl. n.. Delicatesse, f.

Kiesheer, keurheer, m. Knrberr AVabl- (en), Wiih-lor, in. (sam kanon: obne Appotit ossen.

Kieskauwen, o.w. mitMübe, Verdrossenlnit, laiiï-

Kieskauwer. m. Knaupelndo, Knobbornde, lan^sfim Kaïu nde in), m. tquot;.

Kieskeurig,bijv.\\vabllt; riscb,dolicatibedenklich,ei^on.

Kiespijn, nr. Zabnschmerz (en), m.. -web, n.

Kieuw, vr. Kieinonöfl\'nung (en), f., Fiscbohr (en), n.

Kievit, m. Kibitz (e), m. (bitzblnmo (nl. f.

Kievitsei, O. Kibitzei, Kibitzcn- (er), n.; (plant), Ki-

Kiezol, o. Kioael, Kies, in.

Kiezen, b.w. wablen, kUron prüfon, auserlosen, cine

Auswabl troffen, ausersehen, zee -, ins Moor stecben; bet hazenpad -, das Hasonpanier cr^reifen. Kiezentrekker, m. Zabnarzt (il,o), m. | Marktscbroi-or. m. {-fabi^er. m.

Kiezel\', iu. quot;Wnhlborr (en), AVabler, Wablboroebti^or, Kiezing, vr. Wabl, Erwabluiiï (en), f.

Kif. o. Gerberlobo in), f.

Kijf, vr. Koifon,Zanken, Scbioipfen, n., Stroit, m. buiten -, obne Widerrede, nnstreitiir.

; Kijfachtig, bijv. koifiscb., boiszijr, ziinkiscb, sebmah-i lustiff, widerbollond.

| Kyflust, m. Koitlnst, Zank-, Scbmilb-, Scbiinpf-, f. IK jfwoord, o.Scbimpfwort, Scbniiili-, Schilt- (ö,er),ii. Kykdag, m. Ausstellunsstafr, bestinimter- (e), zum I Bosicbtigcn einos Hauses.

iKjkduin, o. scbroffe, bobe Pttno (n), f.

IK jken, o.w. {rnckon, noult;rierijf schanon, betrachten;

lam., lufjen, gUkeln. | uaften, anstannen, op zijn neus | -. beschiimt sein, sicb die Nase vorbrennen.

| Kijker, m. —Ster, vr. Gnckor, Gafter, Schauerm.; ! -in (:.on) f. verre-, Fernrobr (ü, e), n.; Lorgnette (vi),f, 1 Kijkers, m.mo. Angon, Blicko, m. pl.

j Kijkgat, o. Knknk (e), m.,Guckloch (ö, er),n.; Gnck-! frnster, Schüszchen, n.

I Kijking, vr. Gnekon, Schauon. Betrachten, n.

Kijkje, o. oen - nomen, einon Bliek nehmen, otwasbe-

sichtigen; besehen.

Kijktoren, m. Warto (n), f., Warttburm (ii, e), m. Kijkvenster, O.—Uit, m. Zie kijkgat, het is bier een

fraaie os ist bier eine schone Aussicht (en\', f.

Kijt, vr. Leicb, Laiob (e), m.,Rogonlasscn,n.derFischp;

befrnchtote Eier, n. pl.

Kijven, o.w. keifen, schimpfon, zanken, scholten, schmahlen.

Kijver m. Brninmer, Zanker, Streiter, Koifer, m. Kijverij, vr. Zie kijt.

Kikhalzen,kokhalzen,o.siob mit Spoisen vollstopf-

on. pfropfen, überfüllen, - laden.

Kikken, o.w. mncken, mncksen, zu reilen wa^on; an-stoszen, men dnrft bier niet to - noch te mikken; es mnss alles mansstille sein, man darf nicht muckson. Kikk\' r, kikvorsch, m. Frosch (ö,c). m. ((n), f. KikkeriDoel, in. Frosch^raben (51*, m., -lacho, -pfntze Kikkerrit. m. Froschlaich, m.. -gerüok. n. KikvorSChgezwel,o,Frosch(ö,e!,ni.,Ilautgescbwulst

(ii, o). f., am Ganmen des Vi\' hcs.

Kil. vr; Seegatt n., Kanal (ii. o1, m.; Flnssbett (en), Fabrwasaor. n.; Kulto f., Froateln, n. (lich; eiaig. Kil. kilkoud, killig, bijv. frostig,kalt,frtisteind,kalt-Kilheid, killigheid, kil, vr. Frost, m.. Kalto, f. Killen, o.w. frostig sein, fröstoln. oin wonig friereu, vor Fröst -rtttorn; (van een zeil), mit Sanmtanon oin-fassen. mijne vingers - mij van koude, meine Finger bronnon mir vor Froat.

Kilometer, m. Kilometer n.

Kim, vr. Gosicbtskreia, Horizont, m.,(Soew.)Kimin,m., Kimme, Kimmnng, f. (van oen schip), Bauclikanto(o), f.;(vaii oen vat),Fa»s- rand (:i,or),ni.,Bodenrinne(n),f. Kimduiking. vr. Verschwindon, Sei.kon, n. der Go-:;oiist:indo am Hcri/.ont. (ken, f. pl.

Kimmegangen, m.mo. Kimmgang (li, omii.,-plan-Kin, vr. Kinn (o), n.; Vorderkiel (o), m. am Schiflo. Kina, m. Cbinarindo, pernvianische Kincbona-^.af-

troksel van -, Obinin, Qniain n.

Kinazuur, O. schwofelsaures Qiiinin, n. Kinazuurzout. o. Cbininsalz(o), n.

Kinband, in. Kinnband (ii, erl, n.

Kind, o. Kind (er), n. | Werk, Goistosorzeinrnias n., Frucht, f. een - ten vondeling loggen; ein Kind aus-


-ocr page 938-

160 KIN

KLA

si\'tzcn; tot - aannpmen, an Kindes Statt annehmen; kleine -eren worden groot,ausKinlt;lern werdenLeute; - noch kraai. Kind noch Kegel.

Kinderachtis1, bij V. kindiscl»; unvorsichtig, albern ,

aufrichiig wie ein Kind.

Killderaclltigllöid. vr. KindischLeit, Kinderei; Al-

hernheit, Unvorsichtigkeit, f.

Kinderbaren, kinderen, o.w. kindern, Kinder be-

konmien, - gebühren, niederkomaien.

Kinderbed, o. Zie kraambed. (eajiferd, n.

Kinderbei, vr. Kinderklapper (n), f. Spielzeug, Steek-Kinderdoop, m. Kindtaufe (n), f.

Kindergoed, o. Kinderzeng, Spiel- (e), n. Kinderjaren, o. me. Kinderjahre, n. pl. Kindheit, f. Kinderkamer, vr. Kinderstube in), f.

Kinderklap, m.Kinder goplapper,Lallen,n.de.sKindes, Kinderkost, in. Kinderkost, f.; Kasehcreien, f. pl. Kinderlijk, bijv. kindlich, kinderhaft,-iUinlich; an-sprnchlos, bescheiden, olVen, zuireilian wie ein Kind Kinderloos, bijv. kindei los, -beranbt,Kinder entbeh-Tind; nnfruchibpr. (Mangel, m. an Kindern

Kinderloosheid, V r.KinderlosigkeitjUnfruchtbar-.f., Kindermaal, O. Kindtaufmahi (il, er), n.,-schmaus (ft, e), m. (her, Aufseher, m. der Kleinen.

Kmdermeester, m. Kindervater iü, -meister, -erzie-Kindermeid, vr. Kiuderwilrterin (neu), -inagd (:i, e).

f. mildchen, n.

Kindermolentje, o. Mühle(n). f., ihehrJldchen, n. Kindermoord, m. Kindermord, Kindes- (e), ni.,Er-murdung (en), f. des Kindes. (Kindes.

Kindermoorder, m. Kindermörder, Erinörder, m.des Kindermuts. vr. Kinderhilnbchen, -miitzchen, n. Kinderpap, vr. Mehlbrei, Milch-, Kindlt; r-, m.; faiu.. l\'appe (ni, f.

Kinderpokjes, o.me. —pokken, m.me. Kinderblat-

tem, -pocken, f. pl.; lilatternkrai.kheit (en), f. Kinderpop, vr. Kinderpnppe (n , f.; fam. Docke (n), f Kinderpraat, vr. Kindergeplauder, Geplap;»tr, n. 1

Thorheit. Narrheit, f.

Kinderrijk, bijv. kinderreich, mit Kindern gesegnet

durch Kinder reich oder begP\'ickt.

Kinderschoen, m. Kinderachuh (e), m. | de-en, die Kinderscbuhe, kindisches Wesen, n.; Irrthdmer,in.pl. derKinde.\'jahre;de - afgelegd hebben,dieKinderschuhe vertreten haben.

Kinderschool, vr. Kinderschule (n , f. Kinderspeelgoed, O. Kinderspielzeug (e), n. Kinderspiel, O. Kinder»pi«-1, Spiel für Kinder, kindisches - ie), n. | kiiul rleichte Sache (n), f. Kindersprookje. O. Kindergeschichte (n). f., -miihr-chen. Ainnien-, Histörchen, n. (richter - (e), m. Kindei\'Streek, m. Kinderstreich; nnbesoiinener, thii-Kindertncht, vr. Kinderzucht, f.

Kindervoetje, o. Kinderfüszchen, n.

gedrehtei Stuckung i Gefalir halten.

Kinkel,m.ungehobelter l\'atron (e),unges;-hlachter Gesel 1 (en),Erzsrohian (e), Lttmmel, Flegel. m. Kinkelachtig,bijv.lt;rz;,\'rob,iingehobelt,Uiig« schlacht,

llegelhaft, klotzig.

Kinken, o.w. stos/.en, pointiren, pieken Kinkettinp, m. Kinnkette (n!, f., -reif le), in. Kinkhoest,m. Kgt;nkhusten,Keuch-, m. . 7. , . Kinkhoren, hoorn, m. Kinkhorn (ö, lt; r),n., Zinke(n)

l\'osaunenschnecke in\', f.

Kinnebak, vr. Kinnlade.Kiefer- (n),f.,Kiiinbacken,iu. Kinnebaksham, m. Kinnbackenschinken, ;n. Kinnebakslag, m. Backcnstreich (e), m., Ohrfei^e,

Maulsohelle (n).

Kinnetje,o.ein achtel Fass (a.» r),n.,Vierteltonne(n),f. Kip, vr. lluhn (ii, er), n.,IIenne (nl, f., (muts), Kinderhilnbchen, -miitzchen, n.; (band), Ueif(e). m.; (kerf), Einschnitt is\', m.; Rinnein\', f.; (voifelknip). Schnell-fulle). Vogel- (nl, f.-,ik heb je\' ertappt ich habe dich! -pevel krijgen, Kinen ein Gefühl des Scliaudeiiis ae-war.deln,Êinen eiskalt «b-rlaiifen,einf Gftnsehaut be-kommen. (kriegen; auswilhlen.

Kippen, b.w.ertappen,-haschen,fangen;aHs der Seliale Kippenhok, o. Htthnerhaus (a,er), n., -hof (ö, e), ra., -lager, n.

Kippig, bijv. knrzsichtig, blöd-, (seufzen.

Kirren, o.w. kirren, girren, locken, klagen, ziirthch Kksen, o.w. zischen, schiiumen, aufnallen, reizen , anhetzen. , . , .

Kist. vr. bade, Kiste (n). f. Schraek (ft, e), schrei n (e), Sarg, Kistendamm (a,e), in. den sleutel opd( - leggen. Kistdeksel, O. Deckel, nu [lianUerott machen.

Kisten, o.w. in Kasten, Kisten, packen; in den Sarg

legen, einsargen. ,

KiStenmaken, o. Kisten, lodtenladt n maelun. Kistenmaker, m. Ki-tenmaeher, Todter.laden-. m. Kistenpand, O. Laden({l),m.,Lager.n.einesgt;chreiners. Kisting, vr. Kistendamm,rait Bohlen und rfiihlen iri -filllter-(a, e), m. Kahde (n), f. (clien, n.

Kistje, o. Schatulle (nl, f. Kiistchen, Kislchen, bad-Kit, vr. Krng (ü, e), m.; gemeine Schenke (n), f.

Kits. vr. Kits. Kitz (e). Yacht (en), f.

Kitsen, b.w.Feuer schlagen;abbrennen;anf lt;leiu\\gt; ass(-r aufprallen lassen; strahlweise aus dem Mundespeien, werfen.

Kittelaar, m. Kitzler, ra., Klit«ris, f Kittelachtig, kittelig, bijv. kitzellg,fttr Kitzel emp-filnglich; reizbar, emptindlieh; gelRhrlicii, nicht raih-sam. bedi nklich. .

Kittelen, b.w. kitzeln;siniilich vergmij:eii;b« hagen. | sich schineieheln. einreden. (m., l^-nierden, f.pl

Kindervraag, vr. Kinderfrage, kindliche, kindische. Kitteling, vr. Kitzel. iu., Jncken. n. 1 b\'jst. f., Lritb-, alberne - Ini, f. (derposse in), Kinderei (en), f. Kitteloorig. bijv. Zie klttelachtlg,bi| is zeer ,niaii

Kinderwerk, O. Kinderstreich, Knaben-(e), ai.; Kin- muss -nit ihm nmgehen, wie imf emein rolieu t,i. Kindie,«». Kindchen; l\'nppe.hen, Uerzchen, n. I KittelOOrigheid, vr.KiUeh^keitjMnplindlich-.Kei/.-

Kindsbeen af (van), bijw. von der Kindheit an, von Kittig, bijv. nett. reinlich, geputzt. L,,ar\'.-gt; J\'

der Jiigend auf. (kin.lisch werden, faseln. i Klaagachtig, bijv. klagensch, zum Klagen genegt,

Killdsch, bijv. kindisch, wie ein Kii d. - \\vorden,Kind, I klagesiichtiü. f(a, e), m., Klegie, Jereuuaile (n), i. Kindschap, vr. Kiudschaft (en), f.;Kinde8verhaltni83. Klaagdicht, o. Klagegedicht (e^-1m*lt;1 .er), n.. -sang -recht (e), n.; Adoption, Annehiniing (en), f. i Klaaghuis, o. Klagehaus, Trauer-, Lcid-,Sterbe- (a

Kindschheid, vr. Kindheit, f., Jugendalter, Kindes-, Klaaglied, o. Zi( klaagdicht. (.«\'n-. quot;

n. I Unreife, n., Anfang, m. (Patrimonium, n. Klaagpsalm. m. Buszpalm, Kla^e-(e). m.

Kindsgedeelte, o. Kindestheil (e), kindlichesEi be. : Klaagrede, vr.Klagrede,TraiuT-,Iieichen-,Ura»-(ii),i Kindskind, o. Kindeskind (er),n.,Enkel, ra.;-iu (nenl. Klaagschrift, o. Klaueschnft, lieschwei - (en), i.

f.; Nachkoiurae (n), ra. I Hülfgesuch (e), n. ra., Klageruf, ra. -geschrei, n

Kinhaak, ra. Kinnhaken, ra. \'Klaagstem, vr, Wehklage In), f., Jararaerton (o. e)

euie

uit den - blijven, sich auszer

Kink, vr. Kink (e;,m., Oese (n), f.,Ange (n),n. im hart en Faden. 1 er is eene - in den kabel, eim

.1«

r Sachr


-ocr page 939-

KLA 161

Klakkeloos, bijv. unerwartet, -vermuthet, plótzllch,

bijw. mir nichta, dir nichts.

Klam, bijv. klamm. kalt, erstarrendjklebricht.feucht,

na^s; • zweet, Ansstschweisz., m.

Klamachtig, bijv. etwas feucht, klebricht, u. f. w. Klamheid, vr. Feuchtigkeit. Kftlte, Nftsse, f.

Klamp, in. Klammer (n), f., Bindehaken,Sperr-,Holz-,

m.; (scheepsterm), Klampe (ni, f.. Tafelbaken, m. Klampen, b. w. klammern, feathalien, umfasaen, aich anklammern; mit Klammern verbinden, aan boord entern. | anreden. (Ansrelband (e),n.

Klampspljkers, m. me. grosze Nftgel, Haken, m. .,1.; Klandizie, vr. Kundschaft, f., Kunden, m. pl.

Klank, m. Klang (ft, o), Laut (e). Ton (ö, e), Schall (ft,

e), m. | Ruf, m., Stimme, f.

Klankbord, o. Klangboden, Schall-, Resonanz- (ö),m. Klankmaat, vr. lietonun!{3kunst,Silhenmessung,Pro-aodie, f. (onomatopoetisch.

Klanknabootsend, bijv. Klangnachahmend,schall-, Klankteeken, o. Accent Ie\', m., Tonzeicben, n. Klankverdoover, m. Sordine (n), f., Dilmpfer, m. Klant, m. en vr. Kunde (n), Abnehmer, n.

Klap, ui. (slag\', Sch lag ift, e), m. Maulschelle, Ohrfeige (n),f.,Klatsch(e),m.; (gesnap),Geplauder,Gewftsche, n.; (klep), Klappe (n), f., beweglicher Flügel,m., Ven-til je), n. twee vliegen in eenen - slaan, mit einem Stein zwei Würfe thun; op de - loopen, schmarotzen; met de - loopen, betteln; met de - neêrloopcn. mit niedergescbla^enem Hute laufen; vuilen - slaan. Zo-ten reiszen. (geacbwfttzig.

Klapachtig, bijv. klatachhaft, -ig, -süchtig,achwatz-, Klapbeentjes, o.me. Handklappern, f. pl.

Klapbes, vr. Klatscliblase (n), f.

Klapgeld, o. Nachwachteralohn (ei, -geld (er), n. Klaphek, o. Flügelgitter, n.

Klaphout, o. Klappholz,cicbenes Fas8dauben-fb,er),n. Klaphoutjes, o.me. Tanzklappern, Castagnetten, f.pl. Klapmuts, vr. Reisemütze, -kappe (n), f.; Ecke (n), f.

in einer Treckscbüte.

Klapnoot, vr. K\'.appernuas, Pompen-,Kokos- (il, e), f. Klapnotenboom, m. Klappernus8baum,Kokoa-(ft,e), Klapoor, O. Leiaterbeule, Inguinal - (n), f, [m.

Klappei. vr. Plaudertascbe, Schnatter-, Pauke- (n), f. Klappeien, o.w. plaudern, plappern, achnattern, ka-keln.

Klappen, o.w. klatschen, in die Hftnde achlagen; plaudern, zwiacheutragen; knallen, peitachen; geatehen, hinterbrinffen,anasasfen. ik kan mijne ooren schudden, dat zij -, ich darf überall mich zeigen, ohne scham-roth zu werden.

Klapper, m. Plappermaul, Klapper- (ft, er), n.; (vuurwerk), Zünder, m.; (werktuig), Sclinarre (n),f.; (boek-drukk.), Leitstrich (e), Wegweiaer, m. Klapperboom, m. Klapperbaum, Kokos- (ft, e)t m.,

palme (n), f.

Klapperen, o.w. klappern, klopfen, pochen. Klappering, vr. Klappern, Knallen, n. Klapperman, klopper—, m. Nachtwachter, m. Klappertanden, o.w. klappern, mit den Zfthnen -

vor Kftlte zittern, vor Froatachlottern.

Klappertje, o. Rakete (n), f., Zünder, m.; Verzeich-

niss (e), n.. Note (n), f. -a. Castagnetten, f.pl. Klaproos, vr. Klatschroae, Klapp-, Klapoer- Korn-

(n). f., Feldmobn, m.

Klapspaan, klepper, m. Klappermühle(n),f. plappermaul, Plapper- (ft, er), n., -tasche (n\', f. KlapstOk, m. Bauernkalender, Stock-, m. Klapvlies, o. Klappe (n), f.,Klftppchen,Zftpfchen, n. Klapwieken, o.w. mit den FlU^vln schlagen, flatter.i

11

KL A

Klaagtoon, m. Klaagton (ö, e), m., -stimmc Klaar, bijv. bell, klar; fertijf; deutlicb; durchsicbti»; fasslich; unvermiscbt, rein. de zaak is die Sacbe -st fertifï, zoo - als de dag, so deutlicb wie am hell«n Taye; bij komt nooit -,er ist nie fertis;; bet eten - maken, daa Essen bereiten; de koop is der Kanf ist ge-scblosst n; hij zal het wel - krijsen,er wirdsicbschon helfen, es schon macben; (SchifF ! klar, wenn das Köthige fertigist.

Klaarachtlp, bijv. etwas heil, -klar, -deutlicb. Klaarblijkelijk, klaartolükend, bijv. au^enschcin-

lich, ersichtlich, oftVnbar, sonnenklar, evident, KlaarlJlljkeliikiieid^r.Auijenschcinlichk\' it,ersicht-

liche Gewisshcit, Evidenz (en|, f.

Klaarheid, vr. Klarbeit, DeutlichkMt, Unzweidcutis -

keit, f.; Glanz, heller, reiner Ton, m.

Klaarlijk, bijw. Zie klaar.

Klaarmaker, m. Putzer, Zurichter, m.. [.ft, cr), n. Klaaroog, o. Aui^entrost, m. Schwalbenkraut,Schol!-Klaarschünend, bijv. hellscbeinend,Ieuchtend,Kliln-zend,scbimmernd. (scharf-.

Klaarziend, bijv. bellsehend, -blickend; -sichti^. Klaas, ui. Nikolaus, Kiklas, Klaus, Nickel,m. | houten

Klotz (ö, e), m.

Klacht, vr. Klage, Web-; Beschwerde (n); Beschuldi-

sun£. Forderuns (en); Jeremiade, Elegie (n), f. Klaclltteoek, o. Beschwerdebuch (ü, er), n.

Klachtig, bijv. klapbar, -haft, klagend, verklagbar;

rüfjbar, gerichtlich.

Klad, kladde, vr. Klecks, Kleck, Dinten-(e),ra.: kladschrift , Kiadde, Struzze (n), f, de - isin dit goed, man kauft jene Waare spottpreis; iemand een - aanwrijven, Einen verlaumden; op eene - schrijven, erst rob entwerfen, einen Concept macheu; hij houdt aan als eene -, er ruhet nicht bevor seine Bitte erfüllt ist; de - erpens in brengen, ins Handwerk pfuschen, das Geschaft verderben. ((e). Brouillon (s), n. Kladboek, o. Kladdenbuch (ü, er), Memorial. Manual Kladdeboter. vr. verdorbene, ranzige Butter, f. Kladden, h. w. klieken, flicken, schmieren, sudeln;

afuachen, unter dem W er the verkaufen; kritzeln. Kladder, m. K leek er, S «dier, Schmierer; Pfuscher, in. Kladderig1, kladdip, bijv. kleckig, besudelt, fleckig,

schmierig, unrein.

Kladderl), vr. Kleckerei, Sudelei, Schmiererei; Pfu-scherei (engt;, f. Gekritzel, n. (eln, Kritzeln, n.

Kladdiglieid, kladding, vr.Schmieren,Sudeln,Scrib-Kladpapier, o. Löschpapier, Fliesz- (e), n. Kladscnüder, m. Anstreicberj Hausmaler, Fftrber*

Sudelmaler, Farbenklrckser. m.

Kladschilderen, b.w. beachmieren, -flecken; mit

Farben anstreicben, - bemalen Kladschilderij, vr. ecblechte Malerei, Schmiererei

(enl, f.; Anstreiohen, Uebermalen, n. Kladschrijver, m. Schriftier, Papierverschmierer,

Tintenkleckser, m.

Kladschuld,vr.kleine Schuld,schreiende.Lftrm- (en),f. Kladwerk, O. Pfuscberei, Schmiererei (en), f. Klagelijk, bijv. klftjflich, klagend, trübselig, kummer-voll; beklagenswertb, trauris, armselig, unglücklich. Klagen, o.w. klagen, aich liarmen, - grftmen, Kuminer aussprecben, lamentiren; aich beklagen, -beschweren, unzufrieden sein.

Klager, m. derBeschwerde Fübrende(n),Klager,An-,n. Klaging, vr. Klagen, Hftrmen. Grftmen, n.

Klak, vr. Klecks, Dinten-, Fleck (e); Klapphut, Ball-

(ü, e , m.. Claque (n), f.

KlakkebOS, —bus. vr. Sprengbüchsp, Knall-, Petar-de (n), f.,Kanonenschla (ft. e),m.

-ocr page 940-

162 KLA

KLE

Klaren, b.w. klftren, klar machen, durchseihen; ins! Klare bringen, richtig machen; auseinamler setzen; erheitern, sich aufklilren. een anker einen Anker klar machen;. eene zaak -, eine Sache in Ordnung bringen, damit schon fertig werden.

Klarigheici, vr. Vorbereitung, Zu-, Zurichtung, f.

Blaring;, vr. Klilrang, Ab-, Durchseihung, Lauterung (en), f. (pete, Zinke (n), f.

Klaroen, vr. Clarin (e), Jubelhorn (ü, er), n., Trom-

Klasse, vr. Klasse, Gruppe (n); Volksabtheilung (en); Stafe (n), f. Rang (a, lt;■), m., Fach (a, er), n. im System, fam, Sippscbaft, f. ((n), f.

Klater, m. Klappermüble, Schnarre, Kinderklapper

Klateren, b.w. ra8seln,ricseln, murmeln, dunnern.

Klaterend, bijv. ra^selnd, rieselnd, murraelnd; don-nernd.

Klatergoud, O. Flittergold, Knitter-, Rausch-, n, | leerer Scbein, Schimmerwitz, werthloser Putz, m.

Klats, tus. w. klatschl klitschl klaiips!

Klauteraar, m. Klettervogel (ö), Kletterer, m.

Klauteren, o. w. klettern, klimmen, steil oder grade emporkriechen, hinaufsteigen.

Klauterinpr, vr. Steigen, Klettern,Klimmen, n.

Klauw, ra. Kralle, Tatze (n). f.. Griff (e), m., Faust (ii, e), f.; Ilacke (n), f. in iemands -en vallen, in Eines Ge-

Klauwen, b.w. kratzen, kranen. [walt kommen

Klauwhamer, m. zweispitzige Ilacke (n), f., -r Hammer (lil, ra.

Klauwier, m. spitziger Nagel (ii), - Haken, m.

Klavaatshamer, m. Kalfathammer (ii), m.

Klavecim, —t)aal, —bel, vr. Klavier, Clavier (e), n., Tastenliarfc (u), f.. Pianoforte (s), n., Flügel, m.

Klaverblad, o. Kleeblatt, Drei-, n. 1 Vercin (cl, m. von Dreien; Tüumvirat (e), n.

Klaverdoek, o, Segeltuch (ii,er),Caneva\'l,Caneva3,n.

Klaveren, kleeblattformig, dem Kleeblatte aunlich, Kleeblatti-r. (kaartspel), - vrouw. Treft\' (e), n. Dame.

Klaverjassen, o,w. sich auf dem Klee, im Grase tum-meln, Aviilzen.

Klaverveld, o. Kleefeld (er), -beet (c), n. -acker (ii), m.

Klaverweide, vr. Kleeweide, -wicse (n), -hütnng (n),f.

Klavier, O. Taste (n),Clavis(es),f.,Tastenbrett(er), n.

Klavier, o. Zie klavecim.

Klavierspeler, m. Klavierspieler, m.

Kleed, o. Kleid (er), n.. Rock (ö, e), m.. Robe, Decke (n), f.. XJeberzng itt, e); Teppich (e), m. 1 Vorwand,m., Hülle, f. -eren maken den man,Kleider machen Leute; dat raakt mijne koude -eren niet, das ist mir ganz gleichifültig. (schmücken 1 ansUindig sein.

Kleeden, o.w. kleiden, be-, an-, überziehen, an-,

Kleederdracllt, vr. Kleidermode (n), -tracht, -form (en), f., Costüm (e), n., Kleidnrschnitt, m.

Kleeding, kleedU, kleedage, vr. Kleidung, Be-(en), f., Ahzux (ii, e), m., Toilett (e), n.

Kleefacl^tig,, bijv. kleberig, -richt, klebend; lehmig, kleisterig; schmierig.

Kieemscb, bijv. Zie kleverig1.

Kleerben, —mand,vr.Kleidersack(ii,e),-korb,(ö,e),m.

Kleerborstel, —bezem, m. Kleiderbürste, -geiszel, (n), f., -besen, m.

Kleerkas, —kamer, vr. Kleiderschrank (ü, e), m.; -Karamer, Garderobe (n), f., Kleiderkasten, m.

Kleerkïst, vr. Kleiderkiste (n), f., -koffer, m.

Kieerkooper, —verkooper, m. —ster, vr. Kleider-kramer, Trüdler, m.; -in (nen), f.

Kleerlapper, m. Kleiderflicker, m.

Kleermaken, o. Kleidermachen, n.

Kleermaker,m.Kleidermacher,Schneider,-meister,m.

Kleermakersliout,o.Bü0\'elklotz(ö,e),m.,Nahtholz,n.

Kleerscbaft, vr. —Stok, m. Kleiderstange (n), f., -rechen, m. ((n), Trödelei (en), f.

Kleerwinkel, m. Kleiderkram (e), -laden (tt),m.,-bude Kleerworm, m. Kleidermotte (n), f.

Kleerzolder, m. Trockenboden (o),m.,Kleiderlager,n. Klei, kleiaarde, vr. Klei, m., fette, klebriche Erde, Marsch-, Töpfer-, f.,Lehm; Schlaram, m.,de - rijden, Haare lassen. (merselartig, letten-.

Kleiachtiff, bijv. klciichr,thonig,tbonhaltig,iehmicht, Kleiakker, m.Thonbüden,Letten-(ö),Kleiacker,Lehm-(ft), m. iThonboden bauet.

Kleiboer, m. Bauer (nl, Ackersmann (leute), der auf Kleigrond, m. kleiland,o.Kleiacker,o,Thon-,Lehm-\'.ii), m., Marscherbe, f. (treides.

Kleien, vr. me. Kleie (n), f., Hülsen, f. pl. des Ge-Klein, kleen, bijv. klein, kurz; unbedeutend, wenig; schwach, arm; mager, schmal; fein, zart. een - geloof, eiii schwacher Glaube; iets - achten, etwas geringe achten; - sjeld, Münze, Scheide-, f.

Kleinachten, b. w. geringe achten, nicht schatzen;

beleidigen, verletzen.

Kleinachter, ra. Verachter, Geringschf.tzcr, ra. Kleinachtig, bijv. kleinlich, kleinigkeitssüchtig; unbedeutend,-wichtig, verachtlich;engherzig;pedaatiach. Kleinachtingquot;, vr. G.?ring3Chatzung,Veracht-,Herab-

setz-, Zurück-, Nichtacht-, f.

Kleingeestig, bijv.kleinlicli,-mttthig,-herzig;niedrig. Kleingeestigheid, vr. Kleinmuth,m.,Enghcrzigkeit, Niedrig-, f. (furchtsam.

Kleingeloovig, bijv. kleinglaubig. vemagt, rauthlos, Kleinhartig,kleinmoedig,bijv.klftinmüthig,furcht-

sam, muthlos, niedergeschlagen, verzagt. Kleinhartigheid, kleinmoedigheid, vr. Kleinmuth, ra., Furchtsamkeit, Muthlosig-, Zaghaftig-, f. Kleinheid, kleinte, vr. Kleinheit, geringe Grösze;

Geringfügigkeit, Unbedeutendheit, f. (chen, n.

Kleinigheid, v. Kleinigkeit (en). Bagatelle (n), f.,Biss-Kleinood, o. (kostbaar pand), Kleinod (e), n.; (juweel),

Kleinod (ien), n., Schmuck, ra., Geschme .de, u. Kleins, kleiner, m. Durchschlag (a, e), Seiher, ra. Kleinsmid, ra. Kleinschraied (e), Schlosser, ra. Kleintje, o. kleines Kind (er), Herzcben, l\'üppchen, n. | zich met een - behelpen, sich mit Wemgem behelfen; vele -s raaken één groote, ausPfennigen werdenThaler. Kleintjes, bijw. kleinlicb, unbedeutend, nicht grosz. Kleiverver, ra. Schwarzfarber, Braun-, ra. Kleinzeerig, bijv. überaus empfindlich, weichlich;

zartlich, verzartelt.

Kleinzeerigheid, vr. Weichlichkeit, übertriebene Erapfindlichkeit, - Zartheit, f. (glanzen.

Kleinzen, b.w. klcinsen,saubern,kliiren,diirchseihen. Kleinzoon, ra. Enkel, ra.

Kleispoor, O. Geleise, n. im Klei; Klcisporn (en), m.,

Fuszeisen, n. mit vier Zacken.

Klelsteen, m. eine Art glanzender Kieselstein (e), ra. Klei trapper, m. Fuszganger, m. der einen festen

Scbritt bat.

Kleiweg, m. Kleiweg, lettiger - (e), m.

Klem, vr. Klemrae, Falie (n), f., Fuszeisen, n. 1 Enge, Verlegenheit f.. Pech,n.;(ziekte). Krampf^a,e),Klamm (e), ra., Maulsperre (n), f. | Kraft, f., Nachdruck, ra. een vos in de - vangen, einen Schlaukopf überlisten, in de - geraken, in die Enge getrieben werden; met -van redenen, auf eine nachdrUckliche Art. (raer, m. Klemhaak, ra. Klammer, Schraubzwiage (n),f..Klem-Klemmen, b.w. klemmen, sich anklaramen; einzwan-

gen, pressen, drücken; hemmen, anschieszen. Klemmerblad, —kruid, o. Epheu, iletternder -, m. Klemming, vr. Klem nen, Drücken, Einzwangen, n.


-ocr page 941-

KLI ;i63

KLE

Klemrede,5 —spreuk, vr. woord, o. Kernspruch, kernhafter Aus-, Trost- (ü, e) m.,SpricUwort(l,er),n.

Klemtoon, m. Accent (e). Ton (ö, e), m., Betonung-, Accentuation (e), f.

Kiens, vr. klenzer, m. Durchschlag (a, e), m. Fil-triruiachine (n), f., Seiher, m.

Klenzen, b.w. rturchseihen, filtriren.

Klenzingquot;, vr. Durchseihung (er), f., Filtriren, n.

Klep, vr.ivan eene pomp), Fumpenklappe (n), f., Ventil (e), n.; ivan het hart), Herzklappe (n), l\'., Klappchen, n.; (van eene pet). Schirm (e) m.; (van eene broek), Hosenklappe (n), f., Latu (a,e). m.

Klepel, ni. Hammer (a), Klöpfel, KlöppeI,Schlagel,m. einer Glocke; Storchschnabel (a), in. (ui.

Klepelringquot;, ra. Klöppelring, Glocken-,Einhanse- (e),

Klepliandsclioon, m. Fausthandschuh, Klapp-, Blech-, Damen- (e), m.

Kleppel, m.Schlafffe(ler(n),f.,Schneller,Sperrkegel,m.

Kleppen, klepperen, o.w.kIappern,klopfen,pochen; klatschcn; anschlagend liluten.

Klepper, m. Nachtwachter, m.; (paard), Fferd, Ross (e), n. Renner, m.

Klerk, m. Gommis, Geschaftsschreiber, m.

Klerkschap, —amtot, o. Clericat (e), n., geistlicher. Stand (tt, e;, m.

Klets, vr. Klatsch (e), Feitschenschlag (a,ie), Hieb (e), m.op de - halen,borgen,pumpen,iemand een - aanzetten. Einen durch Borgen betrügen.

Klets, tus.w. klatsch I kletsch ! klapps!

Kletsen, b.w. hinschmeiszen; borgen; waschen und schwatzen, plappern, klatschen; knallen.

Kletsje, o. ein leichter Feitschenschlag (a, e), m.. Kneipchen, n.

Kletsoor, O. Abrichtpeitsche, Karbatsche (n), f.

Kletteren, o.w. klirren. schwirren, rasseln, klingen, zusammenschlagen, knallen, prasseln.

Kleumen, o.w. frieren,erstarren,früsteln, von Kalte leiden.

Kleumer, m. Früstling (e), Fröstler, Ofenhocker, m.

Kleum(SCll,) Lijv. frostig. Frost erweckend, kalt, einpfindlich gegen die Killte.

Kleunen, b.w. klopfen, pochen,schlagen.

Kleur, vr. Farbe, Tünche (n), f.; Anstrich, (e), m., Co-lorit (e), n. J Partei,Gesinnung (en), f.; Abzeichen, n.; Schein, m., Ausschen,n. van - veranderen, die Farbe wechseln; aan een zaak een -tje geven, eine Sache be-schonii^en. (minieren; roth werden, errothen.

Kleuren, b. en o.w* farben, Farbe geben, malen, illu-

Kleurgevend, bijv. farbend. | Anstrich gebend, be-schönigend.

Kleursel, o. Farbe, Tünche (n), f., Colorit (e), n.

Kleurverandering, vr. Abwechselung,Veranderung (en), f. der Farben, Farbenwechsel, m.

Kleuter, vr. kleines, drolliges,schelmisches,Miidchen, n. -geld, o. MHnze, Scheide-, f.

Kleven, b. en o.w. kleben, befestigen, heften; an den Leib hangen; anleimen; anhangen, hangen bleiben. dat kleeft aan de ribben, das nahrt gut, giebt Krafte.

Kleverig, klevlpr, bijv. klebericht, klebig, klebcnd; leimis. kleisterig; schmierig.

Kleverigheid, vr. Klebrigkeit,Leimig-;Schmierig-,f.

Klevigquot;, vr. Zusammenkleben, Verleimen, Verkieben,

Klibber, o. Gummi, n. [Klebrigsein, n.

Klief, kloof, vr. Kluft (ü, e), Spalte, Ritze (n), f.; Sprung (ü, e), m.; Höhle (n), Gruft (ü, e) f.

Kliek, vr. Klicke, f. (Personen); übergebliebene Speise (n), f.; Reste, m. pl.; ausgeworfener Schleim (e), -Speichel, m.

Klieken, o.w. Broeken aufdem Teller liegen lassen;

krümeln; unreinlich e8sen;SchIeim auswerfen, speien.

Klier, vr. Drüse,Mandel (n),Drü3engeschwulst(ü,e),f.

Klieraclltlg■, bijv. scrophulüs, an Scropheln leidend, drüsig,voll Drüsen, Mandeln;driisicht,drü8enahnlich.

KlIerbesclirtjvinR-, v. DrQsenlehre, -kunde (n), f.

Klicrg-ezwel,o.DrüsenKeschwulst (ü,e), f.

Klierontleding, vr. Drüsenzergliederr.ng, -zerschnei dung, -zerleguiig (en), f.

Kliertje, o. kleine Drüse, Mandel (n), f.

Klieven, b.w.Jklieben, kloben,spalten, zer-, zerhauen.

Klif^ o. felsichtes,schroffes Gestade, n.

Klüt, o, Epheu, kletternder-, m.

Klik, m. Knopf (ö, e). Kliek (e), m., Hinterende (n», n. des Steuers; Vorscltlag (a,rn.) m.der Glocke; unterste Stüekehen, n. (eines Schlagels, Kolbens*, houten-, Grobian (e),Klotz (ü, e), verliebter Tölpel, m.

Klikken, b.w.hinterbringen, heimlich melden,-anzei-gen, klatschen; verrathen.

Klikker, m. —ster, vr. klikspaan,ni.Hinterbringer, Anzeiger, -geber, Klatscher, m.; -in (nen), f.

Klikklak, o. Zusammensehlagen,Gera8sel,Geklirre,u.

Klikklakken, o.w. klirren,sehwirren,ras3eln,zusam-mensehlagen.

Klikspillen, o w. umherstreichen, -sehiendern.

Klimaat, o. Himmelstrich, Erd- (e), m„ -gegend (en), f., Klima (te), u.

Klim, klimop, o. Epheu, kletternder -, m. ((n), f.

iUimboon, vr. Sehminkbohne, walsche, türkisehe -

Klimmen, o.w. klimmen, klettern, steigen, empor-; -kommen,sich erheben; wachsen;glücklichcr, reicher werden; b.w.,die Stimraeerheben,met het - der jaren, bei zunehmenden Alter.

Klimmer, m. Kletterer, Klimmer, m.

Klimming, vr. Klettern, Klimmen, Besteigen, n.

Klimop o. Zie klim.

Kling, vr. Kiinge (n), f.; Schwert (er), Messer, n. over de -jagen, über die Klingen springen lasser.; voor de -dagen, zum Zwcikampfe herausfordern.

Klingenmaker, m. Klingenschmied, Waffen- (e), Schwertleger, m.

Klingbuil, m. Klingelsack (a,e),-beutel,Almosen-,m.

Klingen, vr.me. Dünen, f. pl.,Sandhügel,m,pl. an der Mecresküste.

Klink, ra. Maulschelle, -tasehe,Ohrfeige (n), f.. Maul-stopfer, m. dat was er een van -, das war ein Rechter, eine Rechte.

Klink, vr. Thürsehnelle, Klinke (n), f., Klinke, Spitze (n), f, eines eingeschlagenen Nagels; Riss, Ein-(e),ra.; Loch (ö, er),n. am Kleide; klingende Münze(n), Baar-sehaft (en),f.; Thürriegel,m.;Zwickel,m.amStrumpfe.

Klinkaart, o. Backstein, Pilaster-, Maner- (e), m.

Klinkdeur,klinket, vr. Sprachfeuster,Guckfen3ter-chen, n. ((e), n.

Klinkdicht, o. Reimgedicht, Kling-, Klang-, Sonnett

Klinken, o.w. klingen, schlagen, schallen,tonen, lau-ten,hallen,gellen;festnageln,einnieten. | vollbringen, zu Stande bringen; het zijn mijne schijven die -, der Aufwand geschieht von meinem Gelde; met de glazen -, mitden Glasern stutzen, anstoszen; dat zal vreemd in de ooren da wird man ataunen, sich wundern;de zaak wordt geklonken, die Sache ist in Ordnung.

Klinkend, bijv. klingend. schallend, laut tonend, -e munt, Baarschaft (en), f., baares Geld (er), n.

Klinker, m. (letter).Selbstlaut, Vocal (e),Selbstlauter, ra.; (steen), Backstein, Maner- Ziegel- (e), m.

Klinket, o. Zie klinkdeur.

Klinkhamer, ra. Niethamraer (ai, Satzraeiszel, m.

Klinking, vr. Klingen, Schallen, Lauten; Nieten, n.

Klinkjjzer, o. Nieteisen, Hufschmiede-, n.


-ocr page 942-

164 jKLI

KliO

Klinkklaar, bijv. lauter, nnvcrfdlscbt, rein; gedicgcn.

- wakke r, wach wie am hellen Tage.

Klinkletter, vr. Zie klinker.

Klinknagel, m. Nietnagel, Noth- (amp;), in.

Klinkstagr, klimstag, vr. Sorgleine; Kettc (n), f. an

welcher die Surgleine befestigt ist. Klinkwerk,o.nietfesteA rbeitjnagelfeate^WaiKl-lenlf. Klip, vr. Ktippe (n), f.,F\'\']squot;n,m. ! Gefabr (en),f., Ilin-derniss (e), n. (verworrener Knauel, Knoten. m.

Klis, klit, vr. Klette, 1,-«gt;18 , Leber- (n),f.; verwirrter. Klissen, o.w. verwickelt, verwirrt, verworren, inei j-andergescblungen, in Unordnur.g sein. ((a, er), n. Klisteei, vr- Kiystier,Lavement(c), Darmbad, After-Klisteerspuit, vr. Klystierspritze (n), f. KliSteeren,b.w.kly8tiereii,einKiystiergeben,-setzen, darmbilhen. (feile Dime (n), f.

KJitS, vr. Peitscbenliieb (e\', m., Maolschelle (n), f. | Kloek, bijv. keek, friscb, kübn, muthig; brav, wacker, U bieder, tapfer; tücbtig, stark, bandfest.

Kloekaard, m.en vr. kluger, filliiger, gewandterMaun la, er!, m.; kluge, gewandte, geschickte Fran \'en1, (.

Kloektiartig,bij . iuutbig,fiuchtlos,dreist,unbedeijk-licb, kübn; wagbalsig. (losigkeit, f.

Kloekliartiglieid, vr. Keckhe;t,V(rmessen-.Fruclit-Kloeküeid, vr. Tapferkeit, H.-rzhaftig-, f. Mntb, ra.;

Kraft, Starke, Entscblossenbeit, f.

Kloekmoedig, bijv.unerschrockeii,nnverzagt,fiircht-

los, eaUcblosaen.

Kloekmoedigheid, vr. Unerscbrockenbeit, Unver-

zagt-, Entscblofsen-, FurchtiosiKkeit, f. Kloekzinnig, bijv, king, «escbeit, bedacbtig,vorsicgt;i-tig, talentvoll. (siebt. Urn-, BesonnenbcU, f.

Kloekzinnigheid, vr. Scharf8inn,m , Klugbeit,Vor-Kloen, o. Knauel, Knoten, in. 1 bij beeft een ir hat

einen Rauscb, ein Spitzcben.

Kloet, m. Rübrscbaufel, Kalk- (n), f.;Ruderatanj_ f.. Bootsbaken, m. 1 daar zit klei aan den -. es hapert, cs siebt scblirara aus;biji8 een rechte -,er ist ein Tol-pel, Grobian, m. Kloeten,b.w.einSchiff,BootinitderStangefort8chiebrn. Klok, vr. Glocke (n); L\'br, Pendel- {cn);Gl isgl-jcke\'.n), f.; (ben). Glucke (n/, f. aan de groote - hangen, etwas an die groszeGlockeschlagen^an de gröote- trekken, einen groszen Lann machen. K10k,m.Giuckgluck,Kollern,r..eiaer ein -oder ansströ-menden Fiüssigkeit ((n), f.

Klokbloem, vr. Glockenbluine, Adlors-, Zaunglocke Kloker, m. Pfeifi-nrilumcr, ra.

Klokgieter,m. Glockengieszer. ra.

Klokgieter^, Glockengieszerei |ên), f.

Klokhen, vr. Glucke, Gl ickhenne (n), f.

Klokhuis,o. Glockenhaus (a, er), Gerüste,n.; Tabaks-kruste (nl, f. in eiaeiu PfeitVnkopf; Kerngehause, n. -je. Kapsel (n), f., Samengebause, n.

Klokie, o. Glockenblume (n), f.; Glöckchcn, n. Klokkebalk, ra. Glockenbalken, -riegel, ra. Klokken, o.w. (van eene ben), glncken, klucken; (van

eene flesch), kollern, gluckglucken.

Klokkenist, ra. Glockenist \'en), Glockenspieler, ra. Klokkenspel, o. Glockenspiel (e), n.; Tastatur (en),f. ^Tnit Hammern und Glocken; Glückleinstern (e), ra. in Orgeln.

Klokkentoren, ra. G.\'ockenthurra (ü,e), ra. Klokklok, o. Gluckgluck, Kollern, n.

Klokklepel, ra. Glockenklöpfel, -klöppel,Schlagel,ra. Klokluidor^.Glockenlautcr^trete^Glöckne^Kircb-ner, Küster, ra. (-Strang (a,e), ra.

Klokreep, vr. —touw, o. Glockenseil, -tau(e),n.. Klokslag, ra, Glockenscblag, Stunden- (a, e),ra. raet -ier, Schlag vier; bij woont onderden - van L\'trecht, vr wohnet unter der Gerichtsbarkeit von XJtn ebt. Klokspijs, vr. Glockenspcise (n),f.,-metall (e),-gut,n. Klommer, ra. Ausrede. Lüge, Flansc (n), f. 1 Nieder-

lage, f.; fara., Schiappe (n), f.

Klomp, m. zusararaengeklebte Masse; verschlnngenc Menge, G nppe (n*, f., Haufen, ra.; ihouten schoen), Uolzschuh le), ra.; fara., Holscbe lm, f. Klompachtig, klomplg, bijv. klurap g, klurapertg, KlOszcben entbaltend. (tuffel- (a, e), ra.

Klompendans, ra. Ilolzschnhtanz, Klurapen-, ran-Klompenmaker, ra. Holzschubraacher,in. ((n1, f. Klongel, klongelster, vr. vuig. Gassendirne, Metze Klongelen,o.w.thöricht ver8chleudern,durchbringen;

raüszig heruraschlendern.

Klont, vr. klonter, ra. Klurapen, m ,Klürapchen, n.

-s in de borsten hebben, harte Brüste haben. Klonterachtig, klonterig, bijv. klütnpeng, klura-picht, bröckelig, geronnen. (klUiuperis werden. Klonteren, o.w. zu Klumpen gerinnen,sich klürapern. Klontje, o. Klürapchen, Stückciien. n.

ivivy . v#. iv i iiiiii\'v.ii■ ii, ^ . ^

Kloof, vr. Kluft (ü.e), Spalte (n), f., Riss (e , ra ; Urutt tü, el, Hüble (n1, f.; durchbrochene Scheibe (n), f. in einer XJhr. | Brnch (tt, e), ra., Zwietracht, f.

Kloof baar. bijv. kliebjg, leiebt spaltend.

KlOOfhÜtel, ui. Spaltklinge (n), f., Kliebeisen, n. KlOOf\'OÜl, vr. Spaltbeil le), n., Spaltaxt ia, e), f.

Kloof hamer, ra. Spalthararaer (a), ra., -eisen, n. KlOOfhOUt, o. Spaltholz, der Lange nacb grsagtes-

(ü. er),n. , ,

Klootje, o. KIüftchen,Ri-jschen, Grübcben, n. Klooster, o. Kloster (ü). Stift (er). Convent (e), u. | Abgeschiedenbeit, f. , . , i

Kloosterachtig, bijv.klüsterlich,raönchisch,oraïn8-

raaszig. 1 einsara,abgesondert. (Kararaerei (cr\\), f. KlOOSteramht, o. Klosterstand, Monchs-(a, e\',ra.. Kloosterambtenaar, ra. Kararaerer,Stiftsverwalter, Kloster-, ra.

Kloosterbroeder, ra. Klosterbruder, Laien-(u). ra. Kloosterbroederschap, vr. Klostergenossenscbaft

(cn),-geraeinde (n), f.,-leben, n. iri Kloosteren, b.w. in ein Kloster, ins Kloster stecken, clansuriren. , . „

KlOOStergaren,\'i.Klosterzwirn,rsonnen-,leinerie),ra.

Kloostergehoorzaamheid,vr. Klostergehorsamjm. Kloostergelofte, vr. Klostereid (e), ra. -gelubde, Ur-den8-,n. « ~

Kloostergoed, o. Eigenthura (ü, er), n-, Besitzung

(en), f. des Klosters; Kiostergut (tt, er),n., Zeuge, n.

pl. ira Kloster geraacht.

Kloosterkerk, vr. Klosterki cbe (n), f.. Munster, n. Kloosterlatijn, p. Klosterlatein, Monchs-, n. Kloosterlevën, o. Klosterleben, Monchs-, n. | eu»8a-raf s,abgesondertes n. (-bewobner, ra.

K100Sterlieden,ra.rae.—VOlk,o.Klosterleute,.n.pl., KloosterlUls, bijv. Zie kloosterachtig. Kloosterling, ra. en vr. Mönch (e), Klosterbruder (ü), ra.; Nonne,gei8tliche Schwester (n),Klosteijungfer,f. Kloostermaal, o.Klosterraahl(e),n.,-8cbraau8(a,e),tH.

Kloostermoeder, —voogdes, vr. Aebtin,Ae3ti8sin,

Vorsteherin (nen), f. ♦

Kloostermonnik, ra. Klostergeistlicheln), als Geist-licher dienender MOnch (e), ra. , ^

Kloosteroverste, ra. Prior (en). Abt (a, e), Kloster-vogt (ö, e), -Torsteber, ra. (Kfosterzucht, f.

Kloosterregel, ra. —tucht, vr. Ordensregel (n), Kloostervader, —voogd, ra. Klostervater (a). Prior

(en). Abt (a, e),m. quot;e •*

Kloostervoogdü, vr. Klostervogtei (en), f., -gericht


-ocr page 943-

KKA 165

KLO

Kloosterwet, vr. Kloster^esetz (e},n.,Or(llt;\'nare;rel(n^, Zucht, f.

Kloosterzuster, - jutfer, -vrouw, vr. Kl^ster-

scliW( ster.Laien-,Klost«\'rjuns?fer!ni,l)it*n8tfrauien ,f. Kloot, in. Ball (,1, f), m., Kug:el;Sp!iare, Himmilsku-^il (iigt;, f ;Hod«*,f.,TP8iikel,m iWaschlappcn^chlapp-scbwnriZ, Leimsi»dtr, m. (Spharik betreffend.

KlOOtachtlg, bijv. kufjelrund, -förmis, kug- liK- die KlOOtbOOg, m. Armbrust, Kugel- (ü, e), f.

Klootje, o. Barchen, Kügelcln n, Scbnellkilulcht n, n. Klooyesvolk, o. Pübel, m., Gesindcl, n.. Canaille, f. Klootsch, klootrond, —vormlg, bt)v. kutrelrund. Klootzak, m. Hoden-^ack ia, e), m. [-fömijf.

Klop, ra. Schlas a, e),St08Z lö,e), ra.;Schlas:er.,Poch(n, Prügeln; Alünzzeichcn, n. iemand - geven, Eiaem Schla^e st b\'.\'ii, Einen prttgeln.

Klophamer, m. Deiigelhammer,Klopf-,Sensen-{a),m. Klophengst, ra. Klopf hengst. Wallach (el, ra. Klophout. o.Klopfholz,(ü,er),n.,Knflp,1ie!,SchlageI,m. Klopjacht, vr. Streifjagd. Klapper-, Klopf- (enquot;, f. Klopje, o. Begine, Betschwestcr (n), f.

Kloppartij, vr. Klopffechterei, f.

Kloppen, b.w. klopfen, klappen, «chlagen, pochen; prügeln.

Klopper, m. Thürhamraer !a), Klöppel, m. Klopping, vr. Schlagen, Pochen, Pulsiren, n. Klopscheen, vr. Sackgeige (n), f.; verdrehtea ki um-

nus Sein (e), n.

Klopsteen, ra. Stein, Klopf- (e), ra.

Klopzee, vr. Klopfcee, Stttrz- en), f.

Klos, ra. Spule, Rolle, Walze, Spindel (n), f., KIöpi)el,

ra.; Klarape (n), f. eines Bootes; Querbalken, ra. Kloshaan, vr. Kugelplatz; Kegel- (a,e), ra., Kegel-spiel (e;, n. (gel, ra.

Klosbengel, ra. Kugelrins:(e), in., -pforte (n), f., -bii-Klosbeltel, ra. Kugelschüppe fn), f.

Kioskoord, o. seidne Borte (n), Schnur (ü, e , f. Klospoort, vr. —\'oeugel,—ring,ra.Zieklosl)eugel. Klossen, b.w. klöppeln. Spitzen flechten; kegeln. Klosvol, ra. eine Spindel, f. voll. (-anprallen

Klotsen, b.w. anschlagen. -stoszen, gegeneinander-. Klotsing, vr. Anschlagen, -stoszen, -prallen, n. Klouwen, b.w. kalfateren;durcbhauen. Piügeln.pau-Klouwer, in. kalfatrt r, in. [ken.

Kloven, b.w. klieben,klauben. spalten,schlitzen,auf-sprengen, (reiszen, mijne lippen - van koudf, mrine Lippen springen vor Killte.

Klovenier, Arraenbrustscbütze (n), m.

Klover, ra. Spalier, IIolz-, -speller, -hacker, m. Kloving, vr, Spalten. Spellen. Hacken, n.

Klucht, vr. Sch.-rz (e), Spass, Schwank (a, e),m ,Posse, drollige Gcschichte(ni,f. -en aanrechten,Possen reiszen; voor de - zeggen, scherzweise sagen, lacherlich vortra^en. (weilig, drollig, sclinakisch.

Kluchtig, bijv. schwankhaft, possen-, scherz-. kurz-Kluchtige, (het) O. Komische, Drollige, Lustspiel-

artitff, Ladierliche, n.

Kluchtigheid, vr,drolliger Einfall (a,e), -Stn ich (,),

- Schwank a, e), Witz Ie), ra.; Schi urre (n), f. Kluchtmaker, ra. Possenraacher,-reisz£T,-»pieler,ra. Kluchtspel, o. Posse (n), f , Schwank ja, e), ra. Kluchtspeler, ra. Koraiker. Lustspitler. ra.

Kluft, vr. Winkelraasz (e), n.-.Zange,Gabel\'n.),f.;Quar-

tier ie), Stadtviertel, n.

Kluftwerk, Kluftwerk (e), zusamraengefügte Theile, n. pl. der Masten und Raaen. (m. zum Abnagen. Kluif, vr. Krall»1, Klaue (n), f., Griff (e), m., Knochen Kluiffok, vr Focksegel, Unter-, n. am Fockinaste. Kluitje, kluifheentje, o. Knaupelknöcbtlchen, n.

Kluis, vr. Klause, Zelle (n), Einsie lelei ;en). f., Klost-er .ö1, Kellergt wolbe, n.

Kluisgat, o. Klüsgat. Schoten- (el, n.

Kluishouten, o. ine. Klttshölzer, Berg-, n. pl.

Kluishoutjes, o. mlt; KlOsstüpsel, ra. pl.

Kluister, vr. Band {e}, n., Fessel, Kette (n*, f.; Wtin-stock (ö, e), ra., Rebe (n), f.

Klui£teren,b.w.iuKetten,i!: Banden schlagen,fesseln, Fesseln atilegen; den Weinstockanlegtn.

Kluis tering,vr.Ankettung,Verkett-;-knnpfung(eii),f,

Kluit, vr. Erdkloss ;ö,e),m., -scholle in), f., Stiick (et? n. Erde. uitde - en groeien, in dieHöhe wachsen; hij korat op de -en, seine Sachen srehen vorwarts.

Kluitaarde. vr. Erde. an den Wurzeln hangende -,f.

Kluitachtig, kluitig, bijv. klumpig, kldraperig.

Kluitboog, m. Kugelschnepper, ra. (klössig, klütjg.

Kluitenbreker, ra. Ege, Egge ;n), f.

Kluiven, b. w. klauben, knaupeln, nagen; aussondern. -lese n; grübeln, wat te - hebben, sich viel Mühe ge-ben mussen, sich anstrengen; het hararaeije is gekloven, alles ist verzthrt, verfressen.

Kluiver, in. Klauber, Absonderer. ra. 1 Geizhals ft, e), Schnurrer, ra.; \'zeeterm), Klüver, Nebelsi nlter, ra.

Kluivering, ra. KKlverfock (e\\ -bugel, ra.

Kluiving, vr. Klauben, Nagen, Knaupeln, n.

Kluizen, o.w. als ein Einsiedlcr,einsara,abgeschieden U-ben; anschlagen (der Wt Hen), liet zal daar lustig-, es wird da bunt über Eek gehin.

Kluizenaar, m. Anachoret ten), Klau«ner, Einsiedler, Zeilenbevyobner, ra. 1 Ofenhock«r, ra.

Kluizenaarsleven, o.Einsiedlerleben, Klostcr-;eis-saracs isolirtes -, ra. ,Prügel, ra.

Kluppel, Keule in), f, S-hlagel, Knittel, Klüpfel,

Kluppelen, b.w. prügeln, schlageln, mitKnittelnan-fallen, todt schlagen.

Kluppelkoek, in. eine Art Ilonigkuchen, m.

Kluppelvers, O. Knittelvers (e), ra.

Kluts, vr. de - kwijt raken, verwirrt werden, aus der Fassung ko rara en, die Fassung verlieren.

Kluts-ei, o. Riihrei (er), n.

Klutsen, b.w. raischen,rühren,klopfen.

Kluwen, o. gewickelte Kugel, Pclote (n),\'., Knauel, m.; Nadelkissen, n.

Knaap, ra. Knabe, Junge, Bursche (n), Jiingling (e), Junggesell (en); Leucbter-tuhl (tt, e), ra.; ruudes Tischchen, ra. .chen, n.

Knaapje, ö. kleiner Schelm (e). Schalk ie), ra., Knab-

Knabbelaar, in. —ster, vr. Knabbeler, Knaupeler, Nager. ra.-, -in (uen, f.

Knabbelen, b.w.knabbeln.knaui)eln,knobbtrn,nagen.

Knabbeling, vr. Knabbelt!, Knobbern, Nagen, n.

Knagen, b.w. nagen, ara Knochen beiszen, knaupeln, knuppern; fressen, atzen. j foltern, qualen, das Herz abfressen; Gewissensbisse haben.

Knagend, bijv. nagend, fressend. I folternd, qualend.

Knaging, vr! Nagen, n. | nagender Wurm (ü, er), ra., Gewissensb\'sse. ra. pl.

Knak, m. Knack, Knick, Riss (e),Schlag(a,e ,Sprung ; ü,e), m. | Verlust iO,e), Schaden, ra.

Knak, tuss. w. knack ! knacks ! knick ! ,büse.

Knak. bijv. argerlich, verletzt, beleidigt, u: zufried\'n.

Knakken, b.w. knacken, knicktn, brechen, springen, bersten, ins Verderben stllrzen, I zu Grunde richten.

Knal, ra. Koall; Donner; Schlag; Ausbruch, ra., Auf-knallen. Springen, n.

Knap, vr. Knack, e), Knail (a,e!, ra ; Gekrach, Kra-chen, n. 1 hij houdt veel van den -,er speiset genie gut.

Knap, bijv. geschickt, fahig, gewandt, be\' ende; klug, geschei{d\'t; wohl, erwachsen, hübsch.


-ocr page 944-

166 KNA

KNI

Kna.ph.andjg\', bijv. gewandt, behende, handflink,hur-

tig, geschwind, geschickt.

Knaphandiglieid, knapheid, vr. Bohendigkeit, Gewandtheit, Hurtigkcit, Geschicklicb-, f. {lich. Knapjes, bijw. hübsch, reinlich, nett, schmuck, nied-KnapKers, vr. harte, scbwarze Kirsclic,Kt)ai)p- (n), f. Knapkoek, m. Knapi)kuchcn,liarter,(lOnnerKracb-,m. Knappen, b.w. knappen, knallen, knacken; brechen,

springen, bersten; erhascben, ertappen; fam., essen. Knaptaartje, o. Krachtorte, Krokant-, harte- (n), f. Knapzak, m. Knappsack,m.Schnapp-,Qner-.Brod-(il, Knarsbeen, o. Knorpel, ra. [e), -Kober, m.

Knarsl)eeni{j,biiv.knorpelartig,-}lhnlieh,kijorpt\'licht. Knarsen, knarsetanden, o.w. knirschen, knarren.

zerbeiszen, zerdrücken.

Knarsing, vr. (Zahne) Knirschen, Knarren, n. Knaster, m. Korbtaback, Knaster, Kanaster, ra. Knauwen, b.w. knauen, nagen, mit den üackzilhnen

zermalpaen, beiszen, knappern.

Knauwinff, vr. Knauen, Kauen, Knappern, n. Knauwsel, o. Gekante, n.; angefressene, benagte Stelle (n), f.

Knecht, ra. Knecht (e), Knabe, Bursche, Gehülfe (n), Diener, Aufwiirter, ra. (gemiisz.

Knechtelük, bijv. knechtlich, dienst-, einem Knechte Knechtje, o. Laufbursche, Bube, Junge (n). Groom (8),m. (kriecbend, unfrei.

Knechtsch, bijv. knechtisch, sclavisch, untcrwürfig; Knechtschap, O. Knechtschaft, Uienstbarkeit, IJn-

tervrorfenbeit, Sclaverei, f.

Knechtsloon, o. Knechtgeld (er), -lolin (e), n. KnechtSWijze, bijw. knechtisch, einem Knechte ge-miisz. . (und durcharbeiten.

Kneden, bijw. kneten, mit der Knöchelfaust drücken Kneder, m. kneedster, vr. Knctender (en), Bilcker-

knecht (e), Kneter, ra.* -in (ncn), f.

Knedingquot;, vr. Kneten, Quetschen, n.

Kneep, vr. Falte, (n), f. ira Buche; Kniff (e), m., Knei-fen, Kneipen, Zwicken, n. | PfifF, Kniff, (e) m., Finte daür zit hem de -. da liegt der Hase im l\'feffer. Knekelhuis, o. Knocheubaus, Bein- (a, er), n. [n), f. Knel, vr. Klemme,Enge, Verlegenheit,f.,Gedrange,n.;

Falie (n), f., in de - zitten, in der Enge,Klemme sein. Knellen, b.w. klemmen, einzwangen, pressen, drücken, hemmen; fol tem; de schoen knelt mij, der Schub drückt mich.

Knellend, bijv. lilstig, unbequem, binderlicb. Knelling, vr. Beengung )en), Hemniss (e); Qual, Marter, f.. Zwang, m.

Kneppel, ra.Keule (n), f., Knüppel, Knittel, m. Knersen, o.w. knarren, knirschen. Zie knarsen. Kneukel, ra. Knöchel, Finger-, m.; Stttckchen Kno-chen. Gelenk-, m., Knoten, Enkel, ra, iemand op de -s tikken Einen auf die Finger schlagen; in de -s krijgen, in \'lie Hflndebekommen.

Kneukelsop, o. —olie, vr. Prügel, m., Schlage, m.

pl., Misshandlungen, f. pl., Prügelsuppe (n), f. Kneuteraar, m. —ster vr. Stotterer, Stammler, ra.;

-in (nen), f. (mumpeln, brammen.

Kneuteren, o.w. zwitschern, stottern, stammeln. | Kneuterig, bijv. argerlich, brummig, verdrieszlich; vertraulich.

Kneutering, vr. Stammeln. Stottern, n. (en),m. Kneutertje, o. kneu, kneuter, ra., Ilanfling(e), Kneuzen, b.w. quetschen, wund reiben, auf-,. | zer-

knittern, schraerzlieh berühren.

Kneuzend, bijv. quetschend, wund reibend. Kneuzing, vr. Quetschung, Zerknitterung (en), f. Knevel, ra. Knebelbart, Scbnurr-,Scbnauz- (a,e)„m.;

Querholz (ö, er), n., Knebc-l,m. 1 dat is een -,das ist ein groszer Kerl, ein Grobian.

Knevelaar, ra. —ster, vr. Erpresser, Placker, Leu-teschin(ler,m.; -in (nen), f.

Knevelarü, vr.Erpressung,Plackcrei(en),f.;\'\\Vucher,m.

Knevelen, b.w. erpresscn, erzwingen, ab.lringcn,her-ausbringen, wuchern; knebeln, sperren.

Kneveling, vr. Erpressen, Erzwingen, Plncken; Knebeln, Einsperren, n.

Knibhelaar, ra. —ster,vr. Zauderer, Trandler, Feil-scher, Abdinger; Zanker, Rechthaber, ra.; -in (nen),f,

Knihhelarü, knibheling, vr. Zaudern; Feilschen, Rechthaben, Chicaniren, n.

Knibbelig, knibbelziek, —zuchtig, bijv. tadel-süchtig, handel-, chicane-, feilsch-, zaiikerisch,recht-haberisch.

Knie, vr. (me knieën). Knie (e), n.; Haken, Winkel, m.; (me. knies), Krummholz (ö, er) n. eines Schiffes, Querstange (n), f. einer Schale. op de -ën vallen, das Knie beugen, knieen; iets onder de - hebben, etwas in seiner Gewaltbaben; durch und durch verstehen.

Knieband, ra. Knieband, Strumpf-, Hosen- (ii, er), n.

KniebOOg, ra. Kniebeuge, -biege, -kehle (in), f.

Knieboogspier, vr. Flechte (n), f. in der Kmekeble.

Kniebuiging, vr. Kniebeugung (en), f.,Kniefall,Fu8Z-(ii, e), ra. | Verehrung, UnterthRnigkeit, f.

Kniegesp, vr. Knieschnalle (n), f.

Kniegezwel, O. Kniegeschwulst (ü, e),Steingalle (n),f.

Kniehouten, O. meKniehölzer, Winkel-, n. pl.; wilden Kindern angehangter Ilolzknüppel, m.

Kniejicht, vr. Kniegicht, f.,Gonagra, n.

Knielap, m. —lap, o. Knieleder, n., -riemen, ra.

Kniebank, —bankje, o. Knieschemel, m.,-polstcr,n.

Knielen, O.w. knien,auf die Knie fallen, auf den Knien liegen, das Knie beugen. |e), m.

Knieling, vr. Kniebeugung (en), f., Fuszfall, Knie- (ft.

Kniepijn, vr. Knieechmerz (en), m., Gonalgie, f.

Knieschijf, vr. Kniescheibe (n), f.

Kniestuk, o. Kniestück (e!, Gemiilde,n. einer Person vom Kopfe bis zum Knie; Knieleder, n., -riemen, m.

Knievormig, bijv. kniefürmig, -ahnlicb, in eiiem Winkel gebogen.

Kniewapen, o. Knieschiene (n),Briiatung (en),f. der

Kniezen, o.w. sich gramen, - hilrmen; schmollen.

Knijf, o. Einlegemesser, Taschen-, n.

Knijp, vr. übler Strcich (e), ra.; Klemme, Verlegenheit, f., Gedrilnge, n.. Enge, f.

Knijpen, b,w. kneifen, kneipen, zwicken, zwacken,zii-sammendrücken. | knausern, knickern, erpressen.

Knijper, m. Kneifzange, Beisz-, Nagel- (n), f.,Knei-per. m. I Knauser, Knicker, m.; in den knijper zitten; in der Klemme sitzen.

Knüprok, ra. Hellergreifer, Pfennigfuchser, schofeler Knicker, ra. het komt hier op den - aan, mar. muss hier mit Wenigem vorlieb nehmen.

Knjjpster, vr. Kneiferin, Kneiperin (nen), f.

Knijptang, vr. Kneifzange, Beisz-, Nagel- (n), f.

Kniizen,o.w. Zie kniezen.

Knijzer, m. verdrieszlicher, ftrgerlicher, anstösziger Mensch (en), ra.

Knijzig, bijv.argerlich, -haft, geneigtsich odgt;:r andere zu erzürnen, anstöszig, verdrieszlich, grftmlirh.

Knijzing, vr. Gram, Verdruss, Harm, Aerger, grftm-licher, ftrgerlicher Karakter, m.

Knik, ra. Riss (e), Bruch, Sprung (U, e). Krach, m.; Rick (e), Knickfusz(ü, e), m.;Gru8z,Wink,m.;Neigung f. —je, o.; leichter Grusz,—Wink, m.; Elinzeln,n. flüchtice Neigung, f.

Knikkebeenen, o.w. kr.ickbeinen, knicken.


-ocr page 945-

KOE 167

KNI

Knikkebollen, o.w. vor Schlüfrigkeit, von Alter mit dem Kopfe nicken; einnicken.

Knikken, b. en O.w. knickemknackenundbaldbre-chen, knickbeinen; nicken, oft neiscn, grüszend zu-nicken, winken. - kaulchen,Kügelchlt;;n,

Knikker, m. Knicker, Marmel Schiisser, m., Schneil-

Knikkeren, o.w. init Schndlkkaulchcn spielcn.

Knikkerspel, o. Ku^elspiel,Schneilkaulchen (e), n.

Knikkertijd, m. Zeit, f. worin mit Schneilkaulchen gespiclt wird.

Knikstag, vr. Knicksta?. Borg- (e), n.

Knip, m. (slag), Nasenstttber, m.; (strik), Schnellfalle, Vogel- (n), f.; (snede). Schnitt, Zu- (e), m., Zuschnci-den, n.; (gemeene kroeg), Kneipe (n), f. hij is in de -. er ist gefangen; hij heefteen - weg. erist behim-molt, er hat ein Spitzchen; een -je nemen, ein wenig schlummern gehen.

Knipbeugel, m. Kninptasche., (n), f.

Knipmes, o. Zie knyf, (pern, augwinken.

KnipOOgen,o.w. knijipaugen, -augeln, blinzeln, wim-

Knippen, b.w. ertappen, -haschen, einfangen; in eine Falie locken; die Nagel beschneiden; die Kleiderzu-schneiden; mit einem Messer, einer Schere durcti-schneiden, ab-.

Knipperen, o.w. mit Spielstabchen spielen.

Knipperspel, o. Stackhenspiel (e), n.

Knipschaar, rr. Knippscheré (n), f., Scherchen, n. zum Bilderausschneiden.

Knipsel, O. Abschnitzel, Papier-, n. p].

Knipslag, m. Vogelsprenkel, m. einer Schnellfalle.

Knipslot, o. Schliesztasche in), f., -bttgel,m.; Vorle-geschloss, Vorhange (ü, er), n.

Kno\'Dfcel, m. Auswuchs (ü, e), Knöbel,Knöchel.Knor-ren; Knopf \'ö, e), Knoten, ra. in de long, Tuberkeln.

Knobbelaclitig, knobbelig, bijv. knotig; knorrig, knollig, bollig, warzig, tubercülös.

Knoeien, b.w. pfuschen, sudeln.die Arbeit verderber.; Ranke spinnen, Schmieden, intrigiren.

Knoeier, ra. Ilankeschmied (e), Pfuscher, Sudler, m.

Knoeierü, vr. knoeiwerk, o. Pfuscherei, Sudelei (en), f.; Rilnke, Schliche, ra. pl.

Knoest, m. hervorragender Ast (a, e), m., krurarae Maserwurzel (n), f.. Knorren, m.

Knoestachtig, knoestig, bijv. knorricht, knorren-artig, -ahnlich; knorrig, knnbbf-rig, rauhknötig.

Knoesterigbeld, vr. Knötigkeit, knotige Beschnf-fenheit, f.

Knoestgezwel, o. harter, speckartiger Krebs, m.

Knoestig, bijv. Zie knoestachtig.

Knoet, ra. Knute,russische Peitsche (n), f.; I Bauern-lüramel, Tölpel, m.

Knoetacntig, knoetig, bijv, klotzig,klo3zig,plump, flegelhaft, grob; ungeschickt.

Knoifelen, b.w. sausen, herumzerren,-balgen;roh be-handeln, zerknittern, pressen, drücken.

Knoflook, o, Knoblauch, m.

Knoflooksaus, vr. Knoblaucbbrühe (n), f.

Knok, m. Bein (e), n.; Knochen. m. 1 Faust (a, i?), f.

Knokkel, m. Knöchel, Enkel, hervorragenderGelenk-knochen, m.

Knol,ra. Ilübe(n), f.;(paard),Kracke,Schindm:lhre(n), f.; (domoor). Tölpel, Pinsel,m. iemand -len voor citroenen verkoopen, Einem einen blauen Dunst vor-machen.Einem ein X für ein U raachen.

Knolachtlg, bijv. rübenfürmig, -ahnlich, -artig, den Rüben verwandt.

Knolakker, m. —land,o.Rübenacker,-garten (a),m., -feld (er), n.

Knolradijs, vr. Radies; aüazer Rettig, Monat-,m,

Knolrond, knolvormig,bijv.rübenförmig,-ahnlich

bauchig und spitzig.

Knolwater, —sop, O. Rübenbrühe (n), f., -wasser, n. Knolzaad, O. Rttbesamen. -saat, Rapp-, Rapps, m. Knoop, m. Knopf (ü, e), Knoten, ra. | Bund (ü, e), m.. Band (e), n. daar list de -, da stehen die Ochsen ara Berge; da liegt der Hund begrabcn. de Gordiaansche -, der Gordische Knoten.

Knoopen, b.w. knöpfen, an-, auf- zu-, mit Knöpfen befestigen, Knoten machen;vereinigen,schürzen.heften, anreihen. in zijn oor-.lanter die Ohren schreiben. Knoopgat, knoopsgat, o. Knopfloch (ö. er), n. Knoopgras, knopgras,o. Knopffrras,Strich-(a,er),n. Knoophandel, m. Knopt\'handlung (en),f.,-handel,ra. Knooping, vr. Knüpfun?, Knotting (en), f. Knoopijzer, m. —trekker, m. Knopflocheisen,Beut-ler-. n. (-überspinnerei, Krepinarbeit (en), f.

Knoopmaken, m. —makerü, vr. Knopfmacherei, Knoopmaker, m. —maakster,vr.Knopfmacher,-ar-

bciter, -überspinner, ra.; -in (nen), f.

Knoopwinkel, m. Knoptladen (a), -handel, m. Knoopzyde, vr. Seide, Knopf-, f.

Knop, ra. Knopf. Kopf (ö, e), in.;Knospe,verschlosaene

Blurae \'n), f.. Blatter und Blütenauge (n), n.

Knopje, o, Knöpfchen, Knötchen, Knüspchen, n. Knoppen, o.w. knospen, treiben, sprossen. Augenbe-

koi^men, ausschlagen.

Knopspeld, vr. Knopfnagel, Stech- (n), f. Knorachtig, bijv. brummig, mürrisch, verdrieszlich, argtrlich. (knochen, m.

Knorbeen, o. knor. knorf, m. Knorpel, Knurpel-Knorhaan, ra.(vo?el),Berghaselhuhn (ü,er),n.;(visch),

rothe Meerbarbe (n), f.

Knorren, o.w. knurren.brumraen,keifen,schelten. Knorrepot, ra. Brumrabar (en), Griesgram (e).KnuiT-kater, ra. (biirbeiszig; auffahrend.

Knorrig, bijv. mürrisch, verdrieszlich; griesgramig Knorvleescll,o.Knurpelknochen,ra.,Knorpelfleisch,n Knot. vr. Bund, Gebusch (e), n., Schale (n), f.,Knoten,

ra., Gehause, n.

Knoter, ra. Hanfling iel, Leinfink (en), ra.

Knot, vr. Knopf (ö. e), Knoten, m.

Knots, vr. Keule (n), f.,Morgenstern (e), Knüppel,m. Knotsdrager, m. Keulenschwinger, -fechter -trager. Knotsslag, m. Schlag (a, e), ra. rait einer Keule. Knotten, b.w. maHchen, in Strahne winden;ver8chlin-gen; Bündel raachen, in Bundel binden; aushauen, abreisen, kappen. ] verwickeln, Schwierigkeiten raachen, hindern.

Knotwilg, vr. geküpfter \'Weidenbaum (a, e), m. Knuidelen, b.w. beschadigen, zerknittern.

Knuist, vr. geballte Hand, Faust (a, e),f. 1 in zijne -en

krijgen, in seine Gewalt bi-kommen.

Knuppel, m.Keule(n),f,.Knotenstock(ö,e) Knüppel,m. Knuren, o.w. trandeln, herumschlendern. (macht. Knutselaar, m. der allerlei Spielsachen,Kleinigkeiteii Knutselarij, knutseling, vr.Lappalien,Spielsachen, kleine Arbeiten, f. pl. (Arbeiten zubringen.

Knutselen, O.w. seine Zeit mit Spielsachen, kleinen Knutterig, bijv. hübsch, nett, riedlich. angenehm, lieblich.

Kochelhuis, o. Bordell (e),n.,Hurenwirthschaft(en},f, Kodde, vr. Scherz (e), Spass (a, ei, ra.

Koddebeier, m. Revierschütz (e), Jngdaufseber/Wild-meister, üagereiter, m. (schnakisch.

Koddig, bijv. drollig, schnurrig,komisch, possierlieh. Koddigheid, vr. drolliger Einfall (a. e), Streich (e),

Schwank (a, e), m.

Koe, vr. Kuh (ü, e), f. 1 schleqhter Segler; Dummkopf,


-ocr page 946-

lee koe

kof

m. men noemt «cene - bont of er is een vlekje aan,wo K\' Iftutet wird, sind Gl.ocktn joude -ïen uit de sloot halen, alten Drcck rtthren.

Koetorugf, vr, Kuhbrücke (n), f.; GerUate, n. für dit Bootc zwischen den Masten.

Koedlef, m, Kuhdieb ie), m.

Koedille, vr. K-ihdille, Feld-, Rindsauge n,

Koedrek, m. Kuhdnck, -mist, -dünger, m.

Koedrüver, —hoeder, in.Kuhhirt,Kinder-(en),Senue (auf den Alpen) (n), Kuhtreiber, m.

Koegras, O. Kuhweide, Vi\';h-(n).f.;Waldkuhweizen.iu.

Koehaur, O. Knhhaar, Kinder- Ie), n.

Koeboren, m. Kuhhorn, Kinds- (ö, er), n.

Koeien kaas, vr. Kuhkiise, m.

Koeieuier, m. Kuheuter, n.; Spanen, f. pl.

Koeievleesch, o. Kubfltisch.Kind-, n.

Koek, in. Backwerk (e), n.. Kuchen, m.;s:i schmolzeiu, erkaltt-te Erzuiasse (n). f,, Wachsscheiben, j^ebrannti Thon-, f. pl. 1 iets voor zoete - opnemen, etwns ver-schlocken, verbeiszeu, in sicli fressen; zij is als eer. neiTseslaffen sie liat weder Muth noch Leben; hij heeft -en, er bai selbe Vöjtel.

Koekbakken, O. Kuchenbackvn, Pfcffer-, Leb-, n.

Koekbakker, m. Kuchenböcker. Pfeflfer- -kHchler,m.

Koekbakkerü, vr. Kuchenbiicker. i, Pfeffer- (en), f.

Koekedeegr, koekdeeg, o. Kucheuteig; mil Milch, Eier und Zucker bereiteter - (e), m.

Koekenkraam, koekkraam, vr. Kuchenlad« niii),m. -bude (n), f. (Ilau-se hoeken.

Koekeloeren, o.w. gucken,reugierifc sehen.müszig zu

Koekenpan, vr. Kuchenpfanne\'n), f.

Koeketer, m. Kuchenesser, Nascher, m.

Koekoek, m. Kukuk, Kuckkuck (e), m.; vcrdeckbare Schiffslaterne (ngt;, f.; Gtwölbefenster, n. het is altijd -ééne zang, es ist immer die alte Leier.

Koekoeksbloem, vr. Kuckucksblume, Gauchnclke, Pech- (n), f.

Koekoeksbrood, o Sauerklee, Buchaaipfer, m.

Koekoeksgezang, o. Geschn ides Kuckucks.eintoni-ger, monotoner Schrei, Ton. m.

Koel,bijv, kabl,etwaskalt,kaltlich,frisch. j zich - houden, gleich^ültig scheinen; - bescheid geven,frosti^en Bescheid geben.

Koelbak, m. —kuip, vr. Kühlfass (a, er), Gt-schirr(e), n. zum Abkühlen, Kühlwanne (n) f., -eimer, m.

Koelbloedig, bijv. kaltblütig, mit kallem Blute; gelassen, gleichmüthig. (Gli ichuiuth, m.

Koelbloedigheid, vr. Kaltblütigkeit, Gelassenheit,f.,

Koeldrark, m. Kühltrank lü, e), m., erfrischender, labender- ia, e\', Küblmittel, n.

Koelen, b w.kuhlen,kuhlmacl en,abkühlen.zijn moed -, sein Müthfhen kühlen, seinen Zorn auslasseii;zijue lusten -, seine Lüste befriedigen; hunne liefde begint te -, ihre Liebe fangt an zu erkalten.

Koelheid, vr. Kalte, Kühle f. 1 Gleichgültigkeit,Ge-lassenheit, f.

Koeling, vr. Kühlen, Ab-. Erfrischen, n.

Koelkelder, m. Kilhlkeller, ra.

Koeloven, m.KühlofenfTemper-,Abi-ühlunea- (o),m.

Koelsmoeds, bijw. kakblütig, mit kaltem Blute; rc-lasaen, ruhig.

Koelte, vr. kühlender, friacher Wind (e), m., Kühle, f.

Koeltje, o. kübles Lüftchen, m. (steif, ceremoniüs.

Koeltjes, bijw. kalt. frogt;tig; gleichgültig;kalthOtlich,

Koelvat, O. Zie koelbak.

Koelzinnig,bij^ kaltsinnig, -herzig,gleichgültig; kei-nen Antheilnehmend, frostig, nicht eifrig.

Koemelk, vr. Kuhmilch, f.

Koemelker, m. Kuhhirt (en), -melker, m.

Koeme^kerü, vr. Melkerei, Schweizerei ion), f. Koemest, —mist, ra. Kuhdünaier.-mist,-dreck, m. Koen, bijv. kühn, muthig, beherzt, waghalsig,dreibt, verraessen.

Koenheid, vr. Kühnheit,Dreist-,V« rme8sen-,Kgt; ck-tf. Koepel, m. Kuppel, Kupp (ni,f.;bHlbku8felichea, üach-Kewolbr», n,: Sommerhaus (a, er), n.. Pavilion (s), u., Laube (n), f.

Koepok, vr. Kuhpocke, Schutzblatter (n), f. Koepokinenting, vr. Kuhpockenimpfung, Blattern-,

Vaccination (en\', f.

Koepokstof, vr. Kuhpockenatoff, Irapf (e), m.

Koer, ra. talt.) Thürmer, ra.

Koerhuis, o. —toren, ra. War te (n), flochwache .n), f, Schauthiirrachen, n. (in Badeörtern) Kurhaus vüu, er), n.

Koerier, in. Eilbote (n). Courier (e), Schnelilaufer, x. Koers, ra. Lauf, Ver-, Gang (ft, e\'; Kitt, quot;Weg ie), ra.;

Fahrt, Kichtung (en\', f.; Reihcnfulge, f., Wcchsel, m. Koeslede, vr. Kunschlitten, Bauern-, m.

Koestaart, m. Kuhachwanz ia, e), ra.

Koestal, in. Kuhstall a, e), tn., Melkerei (en), f. Koesteraar, ra. Pfleger, Heser, n.

Koesteren, b.w pflegen,be3orgen,\\vartei),gut füttern; beschützen, schirmen. de hoop -, die Hoffnung hogen;

- en kweeken, hegen und pflegtn.

Koestering, vr. Pflesen, Heger.

Koestront, m. Zie koemest.

Koet, vr. Wasserhuhn (ü, er), n.

Koeteraar, m. Sprachverstüinmler, Radbrecher. ui. Koeteren, koeterwalen, o.w. kauderwelsci reden,

- plappern, kaudern, radbrech\' n. iGesch\'vitz. n. Koeterwaalsch, o. Kauilt-rwillscb, kaudernalsches Koets, vr. Kntsche (n), f., Kiemenwagen, Feder-, ra.

1 Bett (en), Lagt r, m. (scnlafer legen.

Koetsen, b.w. zu Bette bringen, in das Bel: legen, Koetsenmaker, ra. Kutschenmacher, ra.

Koetser, ra. Scblaftfemjss, -karaerad, -geaell (-;n), m. Koetshuis, o. Kntschhaus ia, er), n.

Koetsier, m. Kutscher, Kutschfübrtr, ra. Koetspaard, o. Kutschpferd, Zug- (e), n. Koetspoort, vr. Einfahrtthor, n., Thorwejc (e). ra. Koetsslede, vr. Kutscbscblitten, m., Kutsche (n), f.

auf«inem Schlitten.

Koetswagen, m. Landkut8Che(n1,f.;-wagen,Po8t-)m, Koevlieg, vr. Kuhfliege, Vieh , Brerase !n), f. Koevoet, ra. Kuhfu^z iü, e!; ra., Brtcheisen, n. Koeweide, vr, Ki hweide, Vieh- (n), f.

Kü^ vr. —SChip, s. Koffschiff (e) n.

Koö\'er, in. Laden (a), Keiaekorb (ö, e),-kasten. Koffer,

ra., Felleisen,n.

Koffermaker, ra. Koffermacher, ra.

Koffertje, O. Reisekastchen, Kofferchen, n.

Koffie, vv. Kaffee, ra.

Koffiebakje, —kopje, o. Kaffeeschale,-ias.si; (n), f. Koffieblad, O. Kaffeebrett \'er), n., -teller, m. Koffieboom, o. Kaffeebamu (a, e\', in.

Koffieboon, vr. Kaffeebohne (n), f.

Koffiehuis, o. Kaffeehaus sa, er), -achen\'-\'e n , f. Koffiehuishouder, —schenker, m. —ster,Kaffee-

wirth (e), m.; -in nen), f.

Koffiekan, vr. Kaffei kanne (n), f.

Koffieketel, ra. Kaffeekeanel, ra.

Koffiekleur, vr. Kaffeefarb\'*, braune Farhe (n), f. Koffiekleurig, bijv. braun. kaffeefarbig.

Koffiemelk, vr. Kaffeemilch. f.

Koffiemolen, m. Kaffeemiible (n), f. Koffieplantaadje, vr, Kafftepflanzung (en), f. Koffiepot, m. Kaffeetopf (0, e), m.


-ocr page 947-

KOM 169

KOF

Koffieschoteltje. O. Kaffeeschalchen, n.

Koffiewater, O. Wasser, n. zum Kaffeekochen.

Koffie winkel, in, Kafleeladcn (a), m. -schenke In), f.

Kogquot;, vr. Kokkc (n), f., rundliches Kriegsscliiff (e), n.

Kogel, m. Kujjfl |n), f.. Ball (S, e), m. de - is door dc kerk, der Wtirfel isi sefnllen.

Kogelaanzetter, in.Kujceltreiber, -stozer, -8etzer,ni.

Kogelbak, m. Ku^elkasten, Bomben-, Artilleriewa-gen tn. (fen.

Kogelen, b.w. init u^Keln schieszcn; mit Steincn wer-

Kogelleer, —maat, vr. Kugellehre, f., -Uiasz, n.,Ku-gelprobe, f.

Kogelgewricht, o. Kugelgelenk, n., (Gt lenkpfanne und Gelenkkopf).

Kogelmeter, m. Kugelmesser, Spherometer, m.

Kogeltang, vr. Kugelzange (n), f.

Kogeltrekker, m. Kugelzieber, Kratzer, m.

Kogeivorm, ra. Kugelform, -gestalt; Form (en), f. die Kugeln iU gieszen.

Kok, in. Kuch lö. c*, Sieder, Kocbcr, Küchenmeister. m. bet zijn alle geen -s, die lange messen dragen, e-sind nicht alle l\'faffen, die grosze Platten tragen.

Koken, b.w. kuchen, sieden; scbaumen, sprudeln, ar-beiten;aufwallen lassen. I verdauen,zurReife bringen.

Koker, iu. Schachtel (n), f.,Futteral (e), n.; Kücher; schachtartiger Behalter, in. dat komt niet uitzijn das komiut nicht aus seinem Gehirne; vele pijlen op zyn - hebben, viele l\'feile in seinem Kücher habcn; viele Grüude für sicli baben.

Kokeren, b.w. in dieScheide stecken, ein-, I ik laat mij niet -,ich lassc mich nicht bei der Nase henur-fübren.

Kokery, vr. Kucberei; Mengerei, Brudelei; Sudelei (en), f.; schlechtes Gekuch, KDCben,n.

Kokermaker, m. Scheidenmacher, Futteral-, m.

Kokermuilen, o, lacheln, schmunzeln. er, in.

Kokerworm, m. Wurrarohre (n), f., Röhrenwurm (U,

Kokhalzen, o, sich aufblahen, -brüsten, stolziren.

Koking, vr. Kocben, Sieden; Aufwallen, Schiiumen. Sorndeln; Verdauen. n.

Kokinje, vr. Zuckerbüllchen, n., Gerstenzucker, ra.

Kokkelen, o.w. gluckglucken, kollern.

Kokosboom, ra. Kokosbaum, Klapper- (.1, e), m.. KoKospalme (n), f.

Kokosnoot, vr. Kokusnuss UU e), f. (knabe (n), m.

Koksjongen, m. Kachenjunge, Schmier-, Küchen-

Koksmaat, ra. Küchenjunge in), Beiliiufer, ra.

Kol, vr. Keulenstock iü, e), Bleiprflgel, ra.; Schlag (a, e), tn. mit der Keule; Blasac (ni,f., vor dera Kopfe des Pferdt»; Ii«xe (n.) Zauberin inen), f.

Kolachtig. bijv. behext, bezaubert.

Kolbyi, vr. Keule (n), f., Beil, Fleischer - (e), n.

Kolder, ra. Halsband (a, er), n., Ualskrause (n), f.,pa-pierner Dracbe (ni, ra.; Pferdewutb, f., Koller, m.; Rasen, Toben; Rtitjiickchen, Leibchen, n.; ohne Aer-mel; Halskragen, ra., Koller, ra. und n.

Kolderen, o.w. kollern; den Koller haben, toben, rasen, poltern. ^Kolderstock.

Koldergat, o. Koldergat (te*. Loch (ü, er), n. für den

Kolderstok, m. Koldeistock (ü, e\', m.

Kolenbrander, ra. Kühler, Kohlenbrenner, m.

Kolenhok, o. Kohlenkaramer (n), f., -schoppen, ra.

Kolenmaat, vr. Kohlenmasz (e), n.. -raesser, ra.

Kolenmijn, vr. Steii.kohh nblt; rgwerk (ei, n.

Kolenverkooper, ra. —koopster, vr. Kchlenojann (ft.er), m., -handier, ra.; -in (nen), f.

KolenVOerder,m.Kohlenbauer (n),-fuhrraann (leute), -führer. ra.

Kolf, vr. Kolbe, Flinten-,Keule; Kelle,Retorte (n), f.;

Knallglas, n.; Kclben, ra. den - naar den bal werpen, eines kleinenUnglücks wegen denMuth sinken lassen.

Kolfbaan, vr. Kolbbahn (en\', f., -enspiel (e), n.

Kolfbal, ra. Kolbball (ii, e), ra.

Koltje, o. kleiner Kolben, m. | dat is een - naar zijne hand, das scbickt gt;ich vortrefflich für ihn.

Kolfstok, ra. Kolbenstock (ü, el, Schlftgel, ra.

Kolibrietje, o. Fliegenvogel, Honig- (ü),Kolibi,i(s),ni.

Koliek, o. Kolik, Darragicht, f, Krarapf, m., - web, n.

Kolk, vr. Schlund, Abgrund iü,e), ra., Tiefe (n), f., Stiudel, ra.; Aschenloch (ö, er), n.

Kolken, o.w. aufwallen, sprudeln.

Kollebloem, vr. Klatschrose ;n), f., Geldraoun, ra.

Kollen, b.w. einen Ocbsen vor den Kopf schlasen;

Kolokwint, ra. Coluquinte, f. [Zauberei treiben.

Kolom, vr. Saule, Denk- in), f., l\'fosten, Strebepfeiler, ra.; (boekdrukkers-) Si)alte in), f.

Kolonel, kornel, ra. Obrist (en), ra.

Kolonelschap, o. —splaats, vr. Arat (il,er),n.,Rang ia, e), m., Stelle (n), f. des Obristen.

Kolonie, vr. Colonie in), Pilanzstadt (a, e), Niederlaas-ung, Ansiediung (en), f. l-gcstalt (en\', f.

Kolos, m. Koloss pgt;, ra., Riesenbild (er), n., -8Ü,ule(n),

Kolryder, ra. Besenreiter, ra. gen Blocksberg.

Kolsem, kolswün, m. Kielschwein, Kol- [e), n.

Kolven, o.w. kolben, mit den Kolben spielen, schla-gen. (spieier, ra.

Kolvenier, kolver, ra. Bachsenschütze (n); Kolben-

Kolveniersdoelen, ra. Büchsenachtttzenplatz (a, e)r ra.;Kolbenspielbahn en), f.

Kom, vr. Napf (a, e), ra., Schale in\'., f., Becken, Binnenbafen (a), in.; Gerichtsbezirk (e), m. einer Genu inde; Wasserbehalter, m.

Kombaars, vr. Dccke(n), f. der Hüngematte.

Kombof, vr. Sumraerherd (e), ra.; -küche m), f. auf dera Schiffe.

Kombuis, kabuis, vr. Schiffsküche (ngt;, f.

Komedie, vr. Koraüdie (n), f., Schauspiel, Lust-, Scherz- (e), n.; Schauspielhaus (a, er). Theater, n.

Komeet, vr Koraet(en!, Schwtifstern,Scbwanz-(e:,ra.

Komen, o.w. koramen, an-,8ieh nahen. eintreten, ein-stoszen. achter -, entdecken; dat komt goed uit, das trifft sich; dat korat daar van daan, das schreibt sich her; in den kraam -, nkderkoramen, eines Kindes ge-nesen; ergens heen-,irgendwobingelangen; de dag is aangekomen, der Tair ist angebrochen; tegemoet -, entgegentreten, begegnen, entgegenkommen; te binnen -, eit.fallen; daar kan niets van-. daraus wird n chts werden; aan den dan -, ans Licht koramen.

Komenü, vr. —winkel, komenijswinkel, ra. Hük-

erkrara (e), Gewürzladen i.1), ra.

Komfoor, O. Kohlenpfanne, Gluth- (n\', f.

Komün, ra. -zaad, o Kürarael, Feld-,Wei8Z-,Schwarz,

Komünkaas, vr. Kümmelkase. f. (ra.

Komkommer, in. Gmke, A-, Au- in), f.

Komma. vr. Komma ,ta), n., Beistrich (e),ra.

Kommandant. ra. Zie Commandant.

Kommandeur, ra. Commandeur (s), Coramentbur, Komthur (en); Befehlshaber, ra.

Kommandeurschap, o. Comraandantur,komthurei, f., Comraenthur (en;, ra.

Kommapunt, o. Strichuuukt, (e), ra., Seraikolon. n.

Kommer, ra. Kumraer,Harm,Jaramer.Seelenschraerz, ra.. Betiübniss, Trauer, f., Sorgen, f. pl.; Hasendrcck, ra., Besclilarnahrae, f. - en gebrek lijden,Hunger una Kuraraer leiden.

Kommerlijk, bijv. kommervoll, gram ; küramerlich, nothdürfng, arraselig, raühsara.

Kommerloos, bijv. kümraerlos., sorgen-, unbesorgt.


-ocr page 948-

170 KOM

KOO

Kommerrijp. bijv. halb roif, kaum

Kommetje, Schillchcn, Schüsselclicn n.

Kommies, m. Komniis, Cornrris, Handelsdiener, Ge-schftftsftthrer; Zollbearater, Accise-Einnehnifr, m.

Kommissarls, m. Kommissar. Commissar, Gommis-sionar, (e), Bevollraachtigtpr, Gcschaftsbetrauter, m.

Kommissie, vr. Kommission (eni, f.. Comité (s), n., Ausschuss (ü, eV, Auftras (ft, e),m.

Kommissionaris, m. Kommissionar (e), Ascnt (en), Geschaftsbesorser, m. (-rath (ft, e), m.

Kompanjemeester, m. Admiraiitfttsofllzier, (e), See-

Kompas, o. Kompass (ft, e), m., Magnetnadel, Bussole (n), f., Nordzeieer, in.

Kompasbeu^el, m. Kompassbügcl, m.

KompasllUisje, o.Kompasshftuschcn, n.

Kompaslamp, vr. Kompasslampe (n), f.

Kompasmaker, m. Kompassmachcr, m.

Kompasnp-ald, vr. Kompassnadcl, Magnet- (n), f.

Kompasroos, vr. Kompassrose (n), f.

Kompasstreek, vr. Kompassstrich, Wind- (e), m.

Kompliment, o. Kompliment, Compliment (e). n., Verbeuguns (en), f., Kratzfusz (ü, e), m.; Artiskeit, Verbindlicbkeit, Sclimeichelei (en), f., Grnsz(ü,e),m., Empfchlung (en), f. -en maken, Umstftnde machen.

Komplot, m. Komplott (e), n., Verschworung (en);

„Rotte (n),Mentcrei (en) f.

Kompost, vr. Kompote (n), f., Obstsemüse, n.

Komst, vr. Kunft, An- (ü, e). f.; Advent (e), m. - tot de kroon. Thronsbesteigung, (en), f.

Komstip, toekomstig, bijv. küuftig, zu-, bevorste-hend; bijw., in Zukunft, ins Künftige, spJiterhin, von nun an.

Kond, bijv. kund bekannt, bewusst, öffentlich.

Kondor, Kondor, Condor (e), Tiftmmergeier. m.

Kondsciiap, vr, Kundscbaft. Kunde^cnntniss.Nach-ricbt. f.. Bericht, m., Erkundigung, -spftbung, Recog-noscirung, f. op - uitgaan, recognoscircn, auf Kund-scbaft gehen.

Kondschappen, b.w. kundscbaften, den Kundscbaf-ter machen, erspahen, erkunden, recognosciren, spi-onniren. (Verrftther, m.

Kondschapper, m. Spion (e), Kundschafter, Spfther;

Konfijt, vr. Konfekt, Confect (e), Eingemachtes, n. Confitüren, in Zucker eingemachte Sachen f. pl.

Konfijten, s.w. mit Zucker, Honig, Branntwein, u. s. w. cinmachen, zij zijn gekonfijt in boosheid, sie sind in Bosheit durchtrieben.

Konfilje, vr. Melisse, Citronen-, Garten-, f.

Kongeraal, m. Meeraal (e), m.

Konijn, o. Kaninchen, n.

Konünenbosch, —perk. — veld,o. Kaninchengar-ten (ft), m.,-gefaase, n., -httgel,m.

Konijnenhok,—kool, vr. Kaninchenstall (ft, e), m.

Konönenhol, o. Kaninchenbau (e und ten), m., -berg (e), m.,-lager, n. (Frettchen Jagen, n.

Konijnenjacht, vr. Kaninchenjagd (en),f.; mit dem

Konünenkruid, o. Gansedistel, Sau-(n), f., Hasen-kohl, m.

Konijnennet, o. Kaninchennetz (e), n.

Kontjnenpastei, vr. Kaninchenpastete (e), f.

Konijnevel, o. Kanlnchenfell (e), n., -balg (ft, e),in.

Koning, m. Künig (c). Monarch (en), Souverain (e); Oberhaupt (ft, er), n., Herrscher m. hij meent dat zyn haan - is, er meint dass ihm alles erlaubt sei; zijn haan kraait-. er hat gesie^t.

Koningdom, —schap, o. Königthum (ü, er), n., Kö-ningswürde (n), f.. künigliches Ansehen, n.

Koningendag, m. Dreikünigstag (e),m., -fest (e), n.

Koningin, vr. Köningin,Monarchin, Fiirstin, Gebie-terin, Herrscherin (ned), f. (pop) (in hot kaartspel). Dame, f.

Koningschap, vr. Zie koningdom.

Koningsgezind, bijv. konigisch, royalistisch, dem Könige dienend. ((n), m.

Koningsgezinde, m. en vr. Rovalist (en).Künigische

Koningsgezindheid, vr. Anhftnglichkeit, f. an die königliche Sache, Familie.

Koningshof, o. Künigshof (ö, e), m.. Cour, f.

Koningshnis, o. Künigshaus (ft. er), n., Fallast (ft, e). Hof (ö, e), m.

Koningskaars, vr. Königskerze, Feld-, f., Königs-kraut. Bftren-,n.

Koningskind, o. Königskind (er), n.; -sohn (ö, e), m., -tochter (ö), f.; Prinz (en), m.; -essin (nenj, f.

Koningskleur, vr. Köniïsfarbe (n), f., -blau, n.

Koningsmoord, m. Köniaismord (e), m.

Koningsmoorder. m. Könissmörder, m.

Koningsstaf, m. Könissstab (ft, e), Zepter, m.

Koningstroon, m. Königsthron (en), m.; Monarchie (n), f., Rcich (e), n.

Koningswacht, vr. Konigswache,Leib-, garde (n), f.

Koningswachter, m. königlicher Gardist (en),Leib-wftchter, m.

Koningswater, ö. Königswasser, n., -sfture, f.

Koningszeer, o. Tuberkelnbildungim Gekr jse, Scro-felkrankheit (n), f.

Koningszoon, m. Zie koningskind.

Koninkje, o. ein kleiner Künig, Dorf-; Herrscherling (e), Aristokrat (e), Gerngrosz, m.; Königlein, n.

Koninklijk, bijv. königlich, tines KüniKS würdig, ei-nem Künig gehürig; herrlich. vortrefflich, erhaben, prftchtig, groszanig.

Koninkrijk, o. Königreich (e), n. (scherir (nen), f.

Konkel, vr. Wischtuch (ü, er), n., -lappen m. | Klat-

Konkelen,o.w.kunkeln, heimlich vertauschen;durch-stechen, intrigiren; plaudern, klatschen.

Konkelpot, m. Kaffeetopf (ü, e),m. -kannt {n),f. | Kaffeeschwester (n). Klatscherin (nen), f.

Kunst, kunst, vr. Zie kunst.

Konstabel, m. Konstabel, Constabler, Feuc-werker; Polizeidiener, m. in England.

Konstahelkamer, Pnlverkammer, Konstabler- (n) f.

Konstahelkunst, vr. Kunst f. der Bedienung des Geschützes, Stückkusrellehre, f.

Konstahelsmal, o. Kaliberstock (ü, e),m,;-masz(e),n.

Konstahelstent, vr. Konstabelhütte (n), f.

Konterfeiten, b.w. konterfeien, abmalen, -schildern, -bilden. (n , Abbildung, Nach- (en), f.

Konterfeitsel, o. Konterfei.Conterfei (e),Portrait (s),

Kontract, o. Contract (e), Vertrag (ft, e), 1 Vergleich (e), m.. Uebereinkunft (ü, e), f.

Konvooi, o. Convoi (s), m., Geleitschiff (e), n.; Be-gleiturg, Bedecknng, Bf schirmung f.

Konvooier, m. Geleitschiff (e), n.

Konvooilooper, m. Cargador (e), SchiffmAkler,-be-frachter. Frachtaufseher, Waaren-, m.

Konvooieeren, b.w. convoyiren, gelelten, begleiten, -schützen, -decken.

Konzenielje, vr. Zie cochenille.

Kool, vr. (op een schip), Hftngematte (n), f ;(schaap8-), Schafstall (ft, e), Schftferei (en), f.; (vogelkooi), Kftffg (e), m., Bauer, n.; (eende-), Entenfang (ft, e), m., -hütte (n), f.; (bijenkorf), Bienenkorb, -stock (ö, e). m.; (drukkers-), Schlieszholz (ü, er), n.; (slaap-), Schlafstelle (n), f.,Bett (en), Lager, n. naar de - gaan, sich schlafcn legen.

Kooieend, o. LocPente, irezfthmte - (n), f.

\' Kooien, b.w. in einem Kftfig einschlieszen, - einsper-


-ocr page 949-

KOO

KOO

171

Kooiman, m. Entenbauer (n),Innhaber, Ei^enthiim-Kook, vr. Kochen, Aufwallen, Sprudeln, Scbiiumen,

Brodeln, n. | van de - zijn, unwohl sein.

Kookhuis, o. Küche (n), f. (kessel,m.

Kookketel, ia. Kochpfanne, Kasserolc (n), f, Koch-Kookkunst, vr. Kochknnst (ü, e), f.

Kookpan, vr. Kochpfanne, Kasserole (n), f.

Kooksel, o. Kocherei. Mcn^erei (en), 1\'ortion f., Ge-

kocb; Gekochte, n., Absud, m.

Kool, vr. Kohle, Stcin-, Holz- (n), f. gloeiende -,g:lüh-ende Kohle; doovc-.gedilmpfte Kohle; een huis in kolen legsen, ein anzünden; op heete - staan, grosze Eile habcu. (plant). Kraut, n., Kohl, Kopf-, Blatt-, Blumen-, m. 1 schales Gt\'schwatz,Gewilsch, n. - verkoopen, den Spott treiben, scherzen; om de -zeggen, aus Spass sagen; iemand een - stoven, Einem einen Streich spielen; het sop is de - niet waard, es lohnt die Kosten, die Mühe nicht; vaarwel, oorlog! ik ga - planten, gute Nacht, Krieg! ich bleibe zu Hause. (Brand-, n. Koolaarde, vr. Steinkohle (n), Kohlenerde, f., -erz, Koolasch., vr. Kohlenasche, f.

Koolbak, m. Kohlenkorb, -topf (ö, e), -eiraer, m. Koolbüter, m. Kellerassel ,\'n), f.

Koolblad, o. Kohlblatt, Kopf-, Weiszkohl-(a, er), n. Kooldrager, m. Kohlentrager, m.

Koolhaas, m. Kohlhase (n.) m. (rer, m.

Koolhaler, m.—schip, o. Kohlenschiffle), n.,-füh-Koolüzer, o. Schürhaken, m., -eisen, n.

Koolmaat, vr. Kohlenmasz (e), n., -messer, m. Koolmand, vr. Tragkorb, Wagen-, Kohlen- (ö, e), ra., Koolmees, vr. Kohlmeise, Brand-. Fink- (n), f. Koolmijn, vr. Steinkohlenber^werk (e), n. Koolmijnader, vr. Kohlenader (n), f.

Koolspruit,vr. —spruitje, o. Kohlensprosse(n), f.,

-schüssling (e), m.

Kool plant, vr. Kohlpflanze (n), f.

Koolstof, vr. Kohlenstoff, Sauer- (e), m. Koolstofzuur, o. Kohleusilure (n), f.

Koolstronk, m. Kohlstrnnk (ü, e), -stengel, m. Kooltje-VUUr, o. Stdckchen, n. glühender Kohle;

(plant), Adonisroschen, n., Sommer-Adonis, f. Koolworm, m. koolluis, vr. Kohlwurm (ft, er), m.

-raupe (n\' , f.

Koolzaad, o. Kohlsaat, f.,Rapps,Kohlaaraen,m.

Kool zak, m. Kohlensack (si, e), m.

Koolzuur, o. Kohlensaures Salz, n. (haltend.

Koolzuurachtig,bij v. kohl en sauer n ,Kohl ensau re en t -Koon, vr. Wange Backe (n), f. (n. auf der Wange. Koonslag, m. Ohrfeige, Maulschelle (n.) f.; Tappcheu, Koop, m. Kauf, An-; Vertrag; Ilandschlag (a, e). Handel, Kram, m. te - hebben, zu verkaufen haben; dit huis is te-, dieses Haus steht feil, zu verkaufen; zijne eer te - dragen, seine Ehre feil habc-niikg:eef-,ich gebe zu; op dien - zal ik het wa^en, auf die Gefahr werde ich es wagen. (Geneigte (n), m. f.

Koopal, m. en vr. Kauflustige, -begieriije, zum Kauf Koopbrief, m. Kaufbrief, -contract(e),-vprtraff(.\'i,e),m. Koopceel, vr. Erstandsurkunde (ni,f.,Kaufcontract(e), -zettel, m.

Koopdag, m. Tag (e), m. fiir den Verkauf bestimmt. Koopen, b.w. kanfen, geben und nehmen,handeln; er-werben, an sich bringen; lösen, er3tehen,feilschen. contant, op tijd bar, auf Zeitkaufen.

Kooper m. —ster, vr. Kaufer, Ersteher, Handier, m.

-in (nen), f.; Knnde !n), m. (tiv, unternehTiend.

Koopgierig, bijv. kaufgicrig, -lustig, -kühn, specula-

Koophandel, m. Kaufhandel, m.,Kaufmannschaft,f.,

Kooping, vr. Kauf, An-, Ein- (a, e),m.

Koopje, o. wolUfeiler, billiger Kauf (a,e), m.; ik heb er

een - aan, ich habe es um einen Spottpreis. KoopluSt,m.Kauflu8t,-begier.Gencigtbeit,f.zu kaufen. Koopman, m. Kaufmann, Handels- (leute),Kaufherr (en). Handier, m. (Handel, m.

Koopmanschap, o. Handelswaaren, Kauf-, f. pl.; Koopmanschappen, o.w. Kaufmannschaft, Handel

treiben, handeln.

Koopöaanskantcor, o. Comptoir (e), n. Koopmansstijl,m. Ilandelsbraucb, Kaufmanns-(a,e),

Handelsstil, m.

Kooppenningen, m.me. Kaufschilling (e), ra., -geld, Drauf- (er), n.

Koopprijs, m. Kaufpreis, Einkauf-, gewöbalicher-, gangbarer - (e), m. (!ö, er), -platz (a, e),m.

Koopstad, vr. Handelsstadt, Kauf- (a, e), f., Stapelort Koopvaarder, m. Kauffahrteischiff, Handels- (e),n.;

Kauffabrcr, Kapitan, Capitain (s), ra.

Koopvaardij, vr. Kauffahrtei, Handelsschifffahrt, f. KoopvaarclijSChip,o.Kauffahrteischiff,Handels-(e),n. Koopvaardij VlOOt,vr.Kauflahrteiflotte,Handels-(n),f Koopvrouw, vr. Kauffrau, Kaufmanns-,Handcls-(en),

Handlerin (nen), f.

Koopwaren, vr.me. Kaufwaaren, Handels-, f. pl. Koor, o. (plaats van het), Chor(e), n.; (zangers), Chor (ö, e), m.

Koord, vr. Strick (e), Strang (a, e), ra.; Seil, Tau (e),n.i Leine (n), Schr.ur (ü,e), f. raet het - straffen, an den Galgen hangen; iemand aan zijn - krijgen, Einen auf seine Seite bringen.

Koordeken, ra. Domdechant (en), ra.

Koorden, vr.me. Tressen, Borten, Galonen, f. pl. Koordendanser, m. —danseres, vr. Seiltanzer,m.

in (nen), f. ((e), n.

Koordendansersspel, o. Sciltanzerbude(n),f., -spiel Koordendansersstok, ra. Seiltanzerstange (n), f. Koordendraaien, b.w. seilen, seilmachen. Koordendraaier, m. Seiler m. (-bahn (en), f.,

Koordenwerk, o. Seilerbandwerk (e), n., Seilerei, Koordje, o. Strickchen, Strangchen, SchnUrchen, n. Koorheer, m. Chorherr (en), ra.

Koorhemd, o. Chorhemd (en), n.

Koorjongen, —knaap, ra. —kind, o. Choralist (en),

Chorknape (n), -sanger, ra.

Koorkap, vr. Casel (n), f., Messgewand (a, er), n. Koorkleed, o. Messgewand (a,er), Chorhemd (en), n. Koorkoster, ra. Sacristan (e), Küster ra.

Koorlamp, vr. Chorlampe (n), f., -leuchter, m. Koorn, koren, o. Kom, Getraide, n. turksch. -,Mais, türkischer Weizen, ra. zijn - groen eten, sein Gut in der Jugend verzehren.

Koornón, vr. Chornonne, -schwester, (n), f. Koorrok, m. Chorrock (ü,e), ra„ Albe (n), i. Koorstoel, ra. Chorstuhl,Chorherren-(U,e),-sitz(e),m. Koorts, vr. Fieber, n. alledaagsche -, alltagiges •; an-derdaagsche, derdendaagsche -, dreitftgiges, viertagi-ges -; de - neerat af, das Fieber lasst nach. | Beben, Zittern,Schlottern, n. (spaant, verwirrt.

Koortsachtig, bijv. fieberhaft, -isch. -artig, über-Koortsbast, ra. Chinarinde, Fieber-, f.

Koortsdag, —tijd, m. Fiebertag, Tag (e), m. des Fie-beranfalles. (f., -mittel, n.

Koortsdrank, ra. Fiebertrank (a, e), ra.-arznei(en). Koortsig, bijv. fieberisch, -ahnlich, -frostig, -kalt, schaurig.

ren; zusammenhock^n, in ünzucht leben; den Druck- Koopgoed, o. Kaufmannsgut (ü, er), n., -waarc, Ilan-errahmen schlieazen. (er, m. eines Entenfansjes.! dels- (n), f. (Verkehr, m.

I


-ocr page 950-

172 KOO

Koppeltouw, o. Koppelsril !e),n., -riemen, m.

Koppelwoord, o. Bindewort !ö, er),n.;;in het logisch ontleden\', Bindwort, n.. Copnla, f.

Koppen, b. w. schröpfen. Schröpfköpfe setz^n.

Koppenzetting, vr. SchiÖpft n, n. i-in (nen), f.

Kopper, koppenzetter, m. —ster,vr.Schrüpfer,ra.;

Koppermaandag, ra. zwe\'ter Montng. ra. ira neuen Jahrf; blauer Moutag.

Koppig, bijv. trotzig, starrküpfig, sinnig,ei}?en-,hart-nftckisr. (gen-, m.

Koppigheid, vr. Starrköpfigkeit, f., Starrsinn, Ei-

Kopstuk, o. Kopfutück (e), n. | bartnackiger,eigen-sinniger Mensch (en), ra.

Koptrekker. ra. Kopfzielur, -aufrichter, m.

Koraal, kraal, o. Korallo, Kralle n), f.; Korallen-Achat, -stein (e), ra.

Koraal, ra. Choral (i, e), ra., We;se (n), cines Kir-cheiiliedu*. (koralle (n), f.

Karaalhoom, ra. KorHlleubaura (ii, e), m., Stauden-

Koraalkruid, —gewas, o. Korallenkirsche (n), f., -«ewfichs (e), n., -schwaram (a, e), ra.

Koraalmeester, ra. Choranfübrer, -sanger, m.

Koraalnet, o. Korallennetz (e), n.

Koraalrood, o. Korallenroth, n. (koralle.

Koraalrood, bijv. korallenroth, roth wie Stauden-

Koraalschuitje. O. Koralline. leichte Schaluppe(n),f,

ferahnlich, kupferig, kuprerhaltig. ((n). f. -----------------

Kop er berg, ui. Kupferbtrgwerk (e), ra., -raine,-grubf | Koraalver vig, bijv. korallenfarbig, roth. Koperblad, o. Kupferblate (a, er), n., -stich (e), m.\'KoraalviSSCher, ra. Koralleiifi-icher, ra. Koüerdraad, m. Kupfi rdtaht (a, c\', ra. [Kupftr, n. Koraal werk, o. R-orhllenarbcit, Arbeit (en), f. au» Koperen, onv. bijv. kupfern, aus Kupf-r geraacht. - Korallen; gitterartisj durchbrcchene Tresaf in), f.

plaat, Kupferstich (e), ra., -tafel -platte n), f. Koralen, onv. bijv. korallen, -artig, -ahnlich.

Koperen, b.w. mit Kupferblattchen belegen, verkupf- Korheel, ra. (stark vorsprlngender) Kragsti irf {e),Tra-

ern; falsch vergolden. (kies, ra. ger, vu.

KoperertS,m. Kupfererz,kiipferhnltif;e8-,n.,Kupfi r-IKordelier, ra. Franziscaner -, Cordelier (t), ra. Kopergeld, O. Kupfergeld (eri, n.. Scheidemünze(n),f. iKordewagen, ra. Schubkarren, Schieb-, ra. Kopergieter, m.Gelbgiesier, Messing-, Gürtler,m. Kordon, o. Ordensband (a, er), n.; Truppenkette (n). Kopergroen, o. —roest, m. Kiipfergran,r... kait, I f.,-cordon (en), ra.

-rost, Grünspan, ra. roth. rothbraun. jKordOuaanleer, o. Corduan,ra.,Bojkltder,Ziegen ,n.

Koperkleurig, bijv. kupferfarben. -farbig,bellbraun- \'Koren, o. Zie koorn.

Kopermijn, vr. kupfermine, -grube n), f., -bergwerk ;Koren, b.w. Zie kotsen.

(e), n. ((e), n. Korenaar, vr. Kornabre, Getreide- (n), f.

Kopermolen, ra. KnpferhQtte (n), f.,-hamraerwerk Korenakker, ra. Kornacker (a),-f!,ld(er),-lpiid;a.er),n. Koperrood, o. Kupferrüthe, f.;-vitriol, in.,-\\vassf.\'r,n. Korenberg, na- Kornboden (o!, -speicber, -berge. Koperslager, —smid, ra. Kupferschmied, Kalt- (e), i -scl.eune in), f.

Kupferarbeiter, ra. Korenbeurs, vr. Korubörse (nl, f.

Koperslagerswerk, o. -kramerü, vr. Kupfcrarbeit Korenböter, ra. Korafresser, llirse-, ra. ((n), f.

(engt;, f., -geanh (e), n., —waare (n), f. Korenbloem, vr. Kornblurae, Roggen-, blaue Cyane

Kopersneê, vr. Kupferstich, Abdruck (e), ra. einer Korenbrander, m. Diutillateur .s), Branntweinbren-

Kupferplaite, Vignette (n), f. \' ner, ra.

Koper.\'teken, o. Kupfersitchen,Gravircn, n. KorenbranderJJ. vr. Brennerei, Branntwein- (en),f

Koperwerk, o. Kupferwerk, -stichwerk (e), n. ;Korenbrandewijn, ra. Kornbranutwein (e\', ra.

Kopglas, o. Schröpfkopfglas (a, er), n. (zeichnen. Korendrager, ra. Korntrager, Sack-, ra.

Kopieeren, b.w. kopiren,copiren,abschrciben;nach- Korengarf, vr. Korngarbe ;n!. f.

Kopü, vr. Kopie, Copie (n), Abschrilt; Nachzt iclinung Korenhalm, ra. Kor:.stoppel (n), f., -stengel, ra.

(en), f.; Nacbstich. -druck (e), ra. Korenharp, vr. Kornsieb (e), n., -seibe, -rolle,Uarfe.

Kopiist, Kopist, ra. Copist ien), Abschn iber, n. Korenhoop, ra. Komhaufen, -schober ra. [(n.), f. Kopje, o. Köpfchen-, Schalchen,Napfchen,Tasscben, n. Korenhuis, o. Kornhaus (a, er», n., -kaniner (n), f.. Koppel, ra. i\'aar (e\', n.. Koppel, Rieraen-(n;,f.,Di-gen- I -raagazin (e), n.

gelienk (e), n. Korenhuize, vr. Zie kaf.

Koppelaar, ra. —ster, koppelares,vr. Kuppler,6e- Korenkooper, ra. —ster, vr. Kornkaufer, -handier,

Itgenheitsraacher, Zu-ara.iunhclfer. ra ; -in .nen), f. : ra.; -in (nen). f. 1 pop., -wolf, -wucherer, ra. Koppelarij, vr. Kuppeli-i. KuppIerti,Geitgenheitsma- Korenland, o. Kornland a, er1, n., -acker (a), ra.

cherei; Gancerei (eni, f. Korenlichter, ra. Korulichur, m.

Koppelband,m. Degengehenk(eum.;Kuppelriemen,ra. Korenmaaier, m. Schnitter, Malier, ra.

Koppelen, b.w.kiippeln,eng und nahe verbinden, paa- Korenmaat, vr. Kornraasz le), n.

ren; zusararaenh* ifen. iGaunerei, f. Korenmarkt, vr. Kornraarkt, Getraide - (a, e), m.

Koppeling, vr. Kuppeln, Zusammenv* rbir.den, n.; Korenmeter, ra. Kornraesser. ra.

Koppelriem, ra. Koppeliiemcn, Kuppel-, Ve:bin- Korenmijt, vr. Kornschober,-haufen, ;n. Koppelteeken, o. Bindestrich (e), ra. [dungs-, ra. ITorenmolen, ra. Kornraühle, Getreide- (n).

KOR

Koortsigheid, vr. Fieberkrankhtit(en),f., Fieber, n.

Koortsmiddel, o. Fitberarznei (en), f., —mittel, n.

Koortsverdrijvend, bijv, fiebervertmbcnd,

Koortsverwekliend bijv. fitbererzeusend; zum Fie-ber ftenoiRt, fiebi-rhaft. * (m. pl.

Koortsvlekken, vr.me. Fieberfleckcn, typbiise Blut-,

Koorzang, m. Cbor (ö, e), Cborsesanu\' ia, e), m.

Koorzanger, m. Chorist (en), -saneer, m.

Koot, vr. kleiner Knucben, m.,Knöchquot;lcben,Beinc]tei(. n. vast op zijn -en ataan,wobl aufjrewachsi n sein; fest auf seiutn Filszen steben. (KnöchelspieJer, in.

Kooten, o.w. mit Knücbelcben spiclen.

Kootjongen, in. Knabe (n) dermitBeinchcnsi»i(It,

Koottijd, ra. Zeit, f. wo die Kinder das Knöchelspiel splelen.

Kop, ia. {bovenste deel), Kopf (ö,e), m., Haupt iii, er), n., Spitze (n), f., Gipfel,Wipfel, ra.; (kopje),Tasse, Schalie n), f., Napf (R, e) ra.; (maat),Liter,n.deii spijker op den - slaan, die Sacbe beim rechten Endean-greifen;dfc - staat hem niet ^oedteristbi i übleiLaune; een guede - ein guter Verstand;hij is rai tden - gebruid, er ist nicht klug.

Kopek, in. Kopeke (n), Copcke (n.), f., 1/1000 Rubi l.

Koper, o. Kupfcr, n.

Koperachtig, koperig, bijv. kupfericht, dem Knp

-ocr page 951-

KOR

KOS

173

Korenroos, vr.Klatschrose,Klapp-ln),f.,Feldinol)n,m. Korenscbip, o. Kornschiff, Gctrcidc - (e), n. Korensctioof. vr. Zie korenhart.

Koornscliop, vr. Kornscbaufel iui, f. {cher, tn. Korenschuur, vr. Kornboden. Scbütt- (ö), Koruspei-Korensikkel, vr. Kurnsichel, Sense in), f. Korenstoppel, m. Gt treidestoppel (n),f.

Korentje, o. Körnchen, u.

Korenverscliieter, m der das Getreide urasticht, anfschüttelt, Kornscbaufler, m. ((n), f.

Koren worm, in.Kornwurni (ü, cr). m., -made,-aiotte Korenzak, m, Komaack-(ft, e), m.

Korenzeef, vr. Zie korenharp.

Korenzifter, m. Ku nsicber, -seiber, m. (cber, m. Korenzolder, m. Kornboden, Scbütt- (o), Kornspci Korf, m. Kurb, Hengel-, Brod-, Trag-, (ü, el, m. door den - vallen, abgewieaen werden; etwas gesteben, bekennen. (ten-, m.; -in (nen),f. Korfdrager, m. —draagster, vr. Korbtrager, liut-Korfie, o. Körbcben, n.

Kornrol. gt;n. Korbvoll, m. (m.,Uiiderkörbcben,n. Korfwagen, m. Korbwagen, durcbflocbtener Leiter-, Korhaan, m. Bi-rghaselbabn (a, e\', m.

Korhoen, vr. Bergbasclbubn )ü, cr), n., -benne (n), f. Koriander, m. Koriander, m., Wanzendille, f. Korianderzaad, o. Koriandersamen, m.; Scbwindd-kiirner, n. pl. (tben. f. pi.

Korint, korent. krent, vr.,Rosine (n), f.,Korin-Korinthisch, bijv. koriutbiscb,-e bouworde, korin-

tbiscbe Ordnung. f.

Kornei, vr. Kleienbrod, Scbwarz- (e), Kieienmebl, n.

Kornel, kolonel, m. Zii-kolonel-

Kornet, m. Cornett, Reiterfabnricb (e), Standarten-trager, m.; (instrument), Cornetto, Curnettiuo {i),m., Zinkborn, Jubel- {ö,er),n.

Kornet, vr. eine Art Haube, Mützf-,Cornette (n), f. Kometregister, o. Zinkenregister, i.. ((a, e), in. Kornis, vr. Coruicbe (n). f., Karness (e , Gesimskrauz Kornoelje, vr. Komelkirscbe, welsobe - In), f. Kornoeljeboom, m. Kornelbaum ia, e), m.

Kornuit, m. Kamerad, Konsortlen1, Spielbrudor (ü*.

Gesell, Genoss (en); Helferabelfer, m.

Koroester, m. «rosze Auater (n), f.

Korporaal, m. Korporal, Corporal (e),Rottmei8ter,ui. Korps, o. Korps, n., Scbaar, f., Ganze, n.

Korre, vr. Scbleppnetz (e), n. zura Austernfang. Korrel, vr. Komcben, Bisscben, n.; (gcwiebt) Gran (e).

Decigramme in), f., Queutchen, n.

Korrelen, b.w. kOnten, körneln, zu Körneru macben.

granuliren; in Körner anscbieszen, gerinnen. Korrelig, bijv. kornig. küraig, Korner entbaltend,ge-

ronnen; körnerartig, -abnlicb.

Korreltje, o. Komcben, n. (Mieder, Leibcbon, n. Korset, o. Korset, Corset (e), n., Bruatlatz (a, e), m.. Korst, vr. Kruate, Kürate; Brodrinde; Braten- (n), f.

Gebackene, Geroate, n.

Korstachtig, bijv. krustig, krustenartig, -abnlich. Korstbreker, m. Brodrindenreibe (n), f.,Krustenrei-ber, m. (mit einer Rinde gebacken.

Korstig, bijv. kruatig, küratig, rindig. bartgebackcn, Korstigneid. vr. Rindifje, Krustige, Hartgebackene,

-gebratene, n.

Korstje, o. Küratcben, Bröckelcben, n.

Kort, bijv. (niet groot), kurz, niedrig, zwergbaft; (beknopt), kurz. 1 gedrangt, eingescbrinkt; (van tijd), nicbt lang. nicbt anbaltend. in bet -, kurz, kurzum, mit einem Worte; - en goed, kurz und gut; op zijn -st, kürzestena; binnen bald, nacbstens; - van atof zyn, kurz angebunden aein; iemand - bonden, Einem acbmale Bibsen geben; in atark(-m G( beraam balten; zicb zeiven te - doen; aicb ein Leides tbun; te - schieten, den Kürzeren zieben; niets te - doen, keinen Ein-trag tb nr..

Kortachtig, bijv. etwas kurz, klein, gedrangt.

Kortademig, —asemig, bijv.astbmatiscb, rngbrüst-ig, kurzatbraig. ((n!, m. f.

Kortademige, in. en vr. Ajthmatiscbe,£ngbrUstige

Kortademigheid, vr. Engbrüstigkcit, f., Astbma, ».

Kortage, vr. Zie Courtage.

Kortücenig, bijv. kurz nnnig, -füazig, binkend.

Kortbondig, bijv. kmzatiiig, kurz und bündig, laco-niscb, kurzgefasat, ttberzeugend.

Korthondigheid, vr. Bündigkeit,f.,Lacon\'.smua, m.

Kortegaard,\\T.Wacbba.is iil,er). Corps dlt;\' Garde(n),n.

Kortelas, vr. kurzes, breites, einacbneidiges Scbwert (er), n., Stutzsabei, Hieber, Haudegen, m.

Kortelük, bijw. in der Kilr/.e, mit wenigen Worten, gedrangt, kurz.

Korteling, bijw. kürzlicb, kurzbin, jüigat, unlangst, vor Kurzem.

Korten, b. en o.w. kürzen, ab-, ver-, kilrzer macben, abbreriren; angenebm vertreiben; kürzer werden, sebwinden, abnebmen. iemand de vleu^ela-, Ei iem die Flügel bescbneiden; de dagen beginnen te -, die Tage nehmen ab; op de rekening -, an die Rtehnung abzir ben. (ligkeit, f.

Kortheid, vr. Kürze, kurze Frist; Kieinbeit, Scbnel-

Kortheidshalve, bijw. der Kdrze wrgen; kurz, obne Umacbweif.

Korting, vr. Kiirzen, Abzieben,n.,Ra,jatt,Üisconto,m.

Kortom, bijw. kurzum, mit einem Vorte.

Kortoor, o, Stutzobr, n.

Kortooren, b.w. die O.«ren abscbnriden, be-, stutzen.

Korts, bijw. kiirzlicb, kurzbin; jüngat.

Kortstaart, m. Kurzscbwanz (a, e), m., englisirtes l\'ferd en),ti.

Kortstaarten, b.w. engliairen, stumpfaebwanzen.

Kortstondig, bijv. vorübergebend, unstat; flücbtig, verganglicb.

Kortstondig, bijw. von kurzer Dauer.

Kortswijl, —willigheid, vr. Scberz (e), Zeitvertreib, Siiass (a, e), m.; Belustigung, Unterbaltung, f.

Kortswijlen, o.w. apassen, acbenen, sicb luatig macben, achakern; foppen, zum Besten baben.

KortSWijler, m. Spaasvogel (ö); m., kurzweilige,drol-lige Perron (en), f., Lnstigmacber, m.

KortSWÜÜg, bijv. kurzweilig, drollig, acberzbaft, spasa-, acbnurrig, posaierlicb.

Kortvoer, o. 1 starkea Getrank (e), n. bij houdt veel van -, er trinkt gi-rn einen Schnapps.

Kortwieken, b.w. die FlUgel beacbneiden; die Macht benebmen; zügeln; bczahiuen.

Kortzicht, o. Wechael, m. auf kurze Sicht.

Kortzichtig, bijv. kurzaichtig. | bquot;8chrankt.

Kortzichtigheid, vr. Kurzsichti^keit, Myopie, f. 1 Bcscbranktheit,f.

Korvet, vr. Corvette (n), f., Rennachiff, Flug-(e), n.

Korzel, korzelig, bijv. argerlich, brummig,mürri8ch, verdrieszlich; jahzornig, aufbrausend, auffahrend, haatig. (Jabzorn, m.

Korzelheid, vr. Aergerlicbkeit, Verdrieszlich- f.,

Korzelhoofd, o. Murrkopf, Kribbel - (ö, e), m.der Jikhzorniife, Hitzi^e, Leidenschaftlicbe in , m.

Korzelhoofd!;?quot;, bijv. murrköpfig, launenbaft, lau-nisch, übelgelaunt.

Korzelhoofdigheid, vr. Laune, launenbafte Stimm-ung. Grille; Eigenheit, Sonderbarkeit, f,

Kosak. m. Kosack (en), m.


-ocr page 952-

174 KOS

KRA

Kossem, m. Wamme (n). f.

Kost, m. Kost (en), Speise (n), f.; Tisch, m., Nahrung, f., Unterlialt in.; Beköstigung, Zekrung, Pension, f. -en. Kosten, f. pl., Aufwand, m.; voor den - werken um das liebe Brot arbeiten; heele, halve -,Kanze,halbe Pension; dat is goede -,das ist sutts Essen; op -en van, auf Uukoston von; ten -e van zijn leven ondernemen, mit GefaLr seines Lebens wagen; - en inwoning, freie Station. (viel kostend.

Kostbaar, bijv. kostbar, küstlich, theuer, werthvoll.

Kostbaarheid, vr. Kostbarkeit, KOstliclikeit; Theue-runï. f.; Kneiuod (ien), Schmuck, m.

Kostbaas,m.Ko3therr(en),Spfisewirth(e),Kostgeber,m.

Kostelijk, bijv. köstlich, koslbar,vortrefllich,lierrlicli, werthvoll, gescUiltzt, deliciös.

Kostelijkheid, vr. Köstlicbkeit,Ko3tbarkeit;kostbare Speise, f., Leckerbissen, ra.

Kosteloos, bijv. kostenfrei, zoll-, gaben-, steuer-, unentgeltlicb; bijw., urasonst, ohnc kosten.

Kosten, o.w. kosten, zn stehen kommen, kostspielig sein, 1 sauer werden, schwer fallen.

Kosten, m. Kosten, f. pl., Aufwand, ra.

Koster, m. Küster, Kirchner, Messner, ra.

Kostares, kosterin, vr. KiMerin,Kirchnerin(nen),f.

Kosterschap, —ambt, o. Küsterei (en), f.; -hans; -amt (a, er \', n.

Kostganger, ra. —ster,vr.Kosizü^ling (e),m., -schuier, -gander, Tisch-, m.; -in (nen), f.

Kostgeld, o. Kostgeld (er), n.

Kosthuis, o. Kosthaus, Speise-,lleküstigurg3-(a,er),n.

Kostkind, s. Kostzögling (e), m., -( leve (n), n.

Kostschool, vr. Pension,Kost- und Schulanstalt(en),f.

Kostschoolhouder, ra. —ster vr. Vorsteher, m. einer Erziehungsanstalt. Pensionsunternehmer, m.

Kostuum, o. übliche Tracht (e), f., Kostürae (n), n.; Mode, f.; Gebriluchliche, n.

Kostvrü ,biiv.kostfrei,urasonst beküstifft,frcigehalten.

Kostwinning, vr. Brodverdienst, ra., Erwerbsmittel; Gewerbe, Metier, n.. Profession, f.

Kot, o. Loch (ö,er),iS,est(er)gt;n.,Stall(a,e),m.;3Chmutzige Hütte (n), f.; Versohlag (a, e), m.

Koteren, b.w. ausspeien, durch die Zilhne speien, ausstoszen.

Kotsen, o.w. brechen, sich er-, vomiren.

Kotter, m. Kutter, ra.

Koud, bijv. kalt, eisig, frostig; gleichgliltig.kaltsinnig, erstarrt, leblos. - en heet uit één mond blazen, auf beiden Achsehi tragen; dat is -e praat, da^ ist lappi-sches Gerede; op -en grond, im Freien; - worden, er-kalten, sich abkühlen, kalt worden.

Koudachtig,bijv.kaltlich,frostig,kilhl,ein wenig kalt.

Koude, koudheid, vr. Kalte f.. Frost, in., Früsteln, n. | Unerapfindlichkeit, Theilnahmslosig-, Gefühllo-sig-, Trockenheit, f. (Kalte.

Koudelük, bijw. kültlich früstelnd, eraj)findlich für

KoudepiS,vr. Verkaltungf. des Urin3,Harnverkalt-,f.

Koudeschaal, koudschaal, vr. Kaltschale, kalte Schale, - Suppe (n), f.

Koudje, o. Kühlchen, Lüftchen, n.

Koudjes, bijw. etwas kalt, kühl.

Koudvochtig, bijv. kaltblOtig, kaltes Bluthabend; kalt, trocken, ungerührt, gleichgültig.

Koudvochtigheid, vr.Kaltbliltigkeit,Ruhe,Fas3ung, Gleichgilltigkeit, f. ;cher -, m. (eines Theiles\'.

Koudvuur, o. Brand, heiszer, partieller, oberflachli-

Koudvuurachtig, bijv, brandig, brandicht.

Koudkleum, m. Fröstling, m.

KOUS, vr. Strumpf iü, e), m.; Seihesack. Filtrir- (a, e), m.; Theerlappen, ra. am Maste; lederner Fingerhut(a, e), m.; Eisenring (e), m. met den - op het hoofd te huis komen, zurückkommen ohne den Zweck erreicht zu haben; het naadje van de - willen weten. Alles aufs \'fipfelchen hin wissen wollen.

Kousenband, ra. Knieband, Strumpf- (a, er), n. orde van den -, Hosenbandordeu, m. (m.; -in (nen),f.

Kousenbreier, ra. —breister, vr. Strurapfstricker,

Kousenlapper, m. —ster,—stopster, vr. strumpf-flicker, m.; -in (nen), f.

Kousènverkooper,m. —verkoopster,vr. strumpf-handler, -wirker, -raacher, m.; -in(nen),f. (-arbeit,f.

Kousenweven,o.—weverÜ,vr.Strumpfwirkerkunst,

Kousenwever, m. Strumpfwirker, -raacher, ra.

Kousenwinkel, ra. Strurapfwirkerladen (a),m.,-bude

Kout, m. Gesprach (e), n., Unterhaltung (en), f.,leich-(n), f. (tes, vertrauliches Geplauder, n.

Kouten, b. en o.w. sichaufeine vertrauliche Art un-terhalten, plaudern, schwatzen.

Kouter, ra. —ster, vr. gesprachiger, redaeliger Mann (a, er), ra.; -e Fravi (en), f.; Schwatzer, ra.; -in (nen),f.

Kouter, o. Pflugeisen,n.

Kouw, vr. Ka fig (e), ra., Vogelbauer, n.

Kouwelijk, bijv. Zie koudelük.

Kozijn o. Rahinen, Fenster-, ra.

Kraag, m. Krause, Hals- (n), f.. Kragen. Hals-, m. iemand bij de - vatten, Einen bei der Gurgel packen; op den - gevangen zitten,auf den Hals sitzen; zijn goed door den - jagen, sein Gut durch die Gurgel jagen; hij heeft een stuk in den-,er ist besippert,benebelt,knull.

Kraagje, O. KrHgelchen, Kriiuschen, n.

Kraagman, ra. (alt.)Ducaton (s),m.

Kraagmanteltje, o, Kragenraantelchen, Ili.lb-, n.

Kraagsteen,ra. Kragstein (e), Sparrenkopf (ö, e), m.

Kraai, vr. Kriihe, Raben-,Nebel- (n),f. 1 falsc\'.ie Nach-richt (en), Ente (n), f. (fig.) een wilde—, eine wilde Hummel.

Kraaien, o.w. krahen,8chreienjrau\'i und heiaerrufen; widerlich vortragen; schreien.er zal geen haan naar-, das wird ganz verborgen bleiben; oproer -, Aufruhr erwecken; wie kraait er van? wer plaudert davon?

Kraaiennest, o. Krahennest (er), n, Ma8tkort(ö e),m.

Kraaienvoet, ra. Krahenfusz (ü, e), —tritt (e), m.; Wegerich, m.; Gewtih, n. (blaser, ra.; -in (nen), f.

Kraaier ra. kraaister, vr. Kraht-r, Schreier. Li\\rm-

Kraaipeer. vr. Bacille, f., Meerfenchel, ra.

Kraak, vr. Karacke (n), f., eine ArtGaleere.

Kraak, ra. Krach, Riss (e). Sprung (ü, e), Schlag (a, e), ra.; Krachen, Schraettern, Donner , n.

Kraak, tus.w. krack! knack! knacks!

Kraakamandel, ra. Krachmandei, Knack-, Mandel (n), f. in der Schale.

Kraakbeen, O. Knorpel, Knurpelknochen, ra.

Kraakbeenachtig, —beenig, vr.knorpelartig,-ahn-lich, knorpelicht, knorpelig.

Kraakbes,—bezie,vr.Brombeere,Kratz-,Bocks-(n),f.

Kraakporcelein o. feines,chinesische8Por7ellan(e?,n.

Kraaksteen, m,kraakpit, vr, Kernstein,Ob8t-(e),m.

Kraakzindelijk, bijv, auzerst rein, sauber. proper.

Kraal, vr. Koralle, Glasperle (n), f.

Kraam vr. Bude (n), f.. Laden (a), m.; Wochenbett (e) Niederkomraen, n. in de - liggen, in den TVochen lie-gen;in de - komen,nie(lerkomraen,entbunden werden, genezen; dat korat in zijne - niet te pas, das dient ihm nicht; daar ligt degeheele -.da liegt der ganze Plunder; zijn - is weg, aeine Waare,Zeuge,Gewerbe ist hin.

Kraambed, o. Wochenbett, Kind- (e). n, ((e), f.

Kraambevalling vr. Niederkunft {ü, e), Entbindnng

Kraambewaarster, vr.Hebarame (n ),K inderfrau(en), Geburtshelferin (nen), f. Wartefrau (en), f.


-ocr page 953-

KRA 175

Krakeelen, o.w. Krakeelen zanken, schreien, larmen.

Handel anfangen.

Krakeeler, ra. —ster, vr. Streitlustige. Ilandelsueh-

tige (n), ra. f., Zanker, Stanker, ra.; in (nen/, f. Krakeelig, bijv. streitlustig, handelsüchtig, zankisch. Krakeelzucht, vr. Krakeelsucht, Handel-, Streitlust, Krakeling, ra. Bretzel (n), f. [Zank-, f.

Kraken, b.w. krachen, (van noten) knacken; schreck-lich tonen, schraettern. donnern, knallend platzen. kwade noten -,unangenehnie Berichte raittheiIen,tJn-glück prophezeien; hij liegt dat de balken -, er lügt, dass die Balken biegen mochten, het vriest dat het kraakt, es friert Stein und Bein.

Krakend, bijv. krachend, knackend;schmctternd,ras3-elnd, donnernd. -e wagens daren het langst, schwach-liche Leute leben oft ara langsten.

Kraker, m. (noten -), Nussknacker, ra. Krakirig,vr.Krachen,Ki»acken;Schmettern,Donnern,n. Krakken, o.w. verletzt, beleidigt, erapfindlich sein. Kram, vr. Krarape, Klammer (n), f., Hakenpflock (ü e),

Sperrhaken, Klammer-, ra.

Kramen, o.w. uiederkommen, in die Wochen-, ent-

bunden werden.

Kramer, ra. Detaillist (en), Kleinhandler, Ausschnitt-Kraraer, Hausirer, ra. (f.. Kleinhandel, m.

Kramerij, vr. Kramerei (en), kurze Waare, Klein- (n). Kramerlatijn, o. Münchslatein, Küchen-, Apotheker-, n. (befestigen, einsch.agcn. Krammen, b.w. krampen, rait Fflücken, Klammern Krammer, m. der zerbrochenes Porzeilan u. a. w. mit

Klammern befestigt. ; Krammetje,o.Uakchen;Klaaimerchf n,Krampchen,n. Kramp, vr. Krampf (ft, e), ra., krarapfhafte, spastische

Zusammenziehung (en), i.

Krampachtig, bijv. Krampfhaft, -artig, -ahnlich. Krampader, vr. Krampfader;(n), f.; Aderkropf (ü,e),m. Krainpziek, bijv. mit Krampf behaftet, an Knimpfen leidend. (widerspenstig, stürrig.

Krang, bijv. verkehrt, unrecht, das Oberste zu unterst; Krank, bijv.krank,ungesund,unwohI,unpass;schwach.

dat is een -e troost, das ist ein schwacher Trost. | Krankachtig, bijv. kranklich, krankhaft,siech;abge-! zehrt, eingefallen. (ger, Schmerzens-,n.

Krankbed, O. Krankenbctt, Leidens- (e), Krankenla-Krankenbewaarster, vr. Krankenwarterin, -pliege-

rin, -dienerin (nen), f.

Kranken bezoeker, ra. Krankenbesucher; freund-

schaftlieher, geistlicher, arztlicher Besucher, m. Krankenbezorger, ra. Krankenpfiejier, - wartel-, m. Krankheid, krankte, vr. Krankheit, (en),Seuche(n), f., Uebel„n. (s\'nnige, Tolle (n), ra. f.

Krankhoofd, o. Schwachkopf lü, es ra., Irre, Wahn-Krankhoofdig, bijv. irrköpfig, schwach-,wahnwitzig, verwirrt; schwindlicht. (serei, Tollheit, Frenesie,f. Krankhoofdigheid, vr. Ilirnwuth, -tntzündung,Ra-Krankte, vr. Zie krankheid.

Krankzinnig, byv. irre, verwirrt, wahnsinnig, toll. Krankzinnige, m.Irre, Wahnsinnige, Rasende, Tolle

(n),ra. f. -ngesticht, o. Irrenanstalt, f. - haus, n. Krankzinnigheid, vr.Geisteszerrüttung,Verstande8-

schwache, Raserei, f.. Wahnsinn. m.

Krans, ra. Kranz (a, e), ra.. Krone (n),f., trauliche Ge-sellschaft (en), f., Kranzcheu, n.; Bierzeichen,n.glorie, f., Heiligenschein, ra.; Gekröse, n. goede wijn behoeft geen -, wo guter Wein ist,darf man keinen Kranz aufhangen,

Kranskruid, o. Majoran, m.

Kranslijst, vr. Kranzleiste, Rahmen- (n), f., Krana-stab (a, c), m.

ERA

Kraambier, o. Biersuppe, -kaltschale (ngt;, f. Kraamheer, m. Mann (a, er), m.eincr Kindbetterin. Kraamkamer, vr. Wochenstube (n), f., -ziinmer, n. Kraamkind, o, Wochenkind (er), n., der,die Neu^e-borene (n).

Kraammaal, o. Kindbcttschmaus (a, e), m. Kraamstoel, m. Stubl (li, e), m. der Wocbnerin. Kraamvrouw, vr. Kindbetterin, Wöchnerin (nen), Kraiumutter (ü). f, |rin, Lochien, f. pi,

Kraamzuiverinff, vr. Reinigung (en), f. der Wochne-Kraan, vr. (vogel). Kranick (e),m.; (werktuigi,Krahn (il, e), Ilebebalken, Winde-, m.; (om te tappen),Krahn (a, e:, m.. Lasszapfcc, m.

Kraanbalk, m. Krabnbaiken, Hebe-, Winde-, m, Kraanbek, ra. Kranicbscbnabc-l la), m.

Kraankind, o. Arbeiter,m.am Krabne,Krabnzieher,m. Kraanladdsr. vr. Krahnleiter,(n), f. Kraanmeester, m. Krahnineiater. - sebreiber, -auf-

seher, Einnehmer, m.

Kraanoos, o. Kraüenaugc, Hühner- (n), n. Kraanoogen, o.w. mit balb oifenen Augenscblafen. Kraanrad, o. Krahnrad (a, er), n.

Kraansleutel, m. Krabnscblüssel, in.

Kraantje, O. Habnchen, Zupfcben, n.

Kraanvogel, m. Kranicb (e), in.

Kraanzaag, vr. Krabnsage, JJalken-, Block- (n), f. Kraanzomer, m. die ersteu Tage des Winters.

Krab, vr. Kratz (a, e), ra., Kratznarbe, -wunde Krabbe (n), f.; Krebs (e), ra. de-ben te eten geven, sich bre-chen; den -bengang gaan, den Krebsgang geben. Krabbelaar, ra. —ster, vr. Kritzler, Schlechtschrei-ber, m. 1 Vielscbreiber, literariscber Pfuseher, in.;-in (nen), f. (undeutlich schreiben, scribeln.

Krabbelen, b.w. krabbeln, kranen; kritzeln, flücbtig, Krabbelig, bijw. litlchtig, eilig, kritzlichgescbrieben;

gezeiebnet wie gekratzt. Uhfcr Entwurf (ü,e), ra. Krabbeling, vr. Kritzelci, leichte Skizze (n), f., llücb-KrabbelSCbrift, o. Kritzelei; Scriblerei (en), f., Ge-kritzel, n. (scharren;kritzeln, verschmieren.

Krabben, b.w. kratzen, kranen; scbaben, scheuern; Krabber, ra. Kratze (n), f.; Kratzeisen, Schab-, ra.;

Kratzcr, ra., Radirmesser, n.

Krabbing, vr. Kratzen; Kritzeln, Scbaben,Radiron,n. Krabsel, O. Ritz (e), ra., Schrainrae (n), f.; Schabsel,

Abschnitzel, n.

Kracbt, vr. Kraft (a, e), Starke, f.; Macht, Gewalt; Wirksarakeit, f., Nachilruck, m. alle -en inspannen, alle Krafte anstrengen; door - van bewijzen, durcli tüchtige Beweise, dat raiddel heeft groote -, dieses Mittel bat grosze Wirkuag. (tuchtig, hinreiszend. Krachtdadig, bijv. kraftvoll, kraftig, nachdrücklich. Krachtdadigheid, vr. Energie, Gewalt, Macht, f.,

Nachüruck, ra., Feuer, n.

Krachteloos, bijv. kraftios, unkraftig, entkiftftet, schwach, raatt; nachdrnckslos; wasserig. een wet -.maken, cinera Gesetzdie Verbindlichkeit benehraen. ] Krachteloosheid, vr. Kraftlosigkeit, Mattig-; Ohn-

macht, Schwache, Entkraftung, f.

Krachtig, bijv. krïftis, stark, rüstig; machtig, kraftvoll, wirksara, nachdrücklich, ausdrucksvoll, bün-dig, bindend.

Krak, ra. Krach, Riss (egt;, Sprung, reiszender Bruch iü, e), Schlag (a, e), ra. zijn gezag heeft een - gekregen, sein Ansehn hat einen Stosz bekoramen.

Krak, tus.w. krach! knack! knacks! brechend nnd schraetternd. (m.

Krakeel, o. Krakeel,Zank,Larm;Streit,Handel,Had er, Krakeelachtig, bijv. streitlustig, handelsüchtig, i [zankisch.

-ocr page 954-

176 KRa

KRI

Rufe einen Scbandfleck anbar.gen; zijne gezondheid -, seiner Gesundheit schaden.

Krenking, vr. Krankung, Beleidigung. Ebrverletzung (en), f.; Verdruss, Aerger, ia. (ausstanben.

Krenselen, b.w. putzen, kebr/n,bür8ten,rein macben. Krent. vr. Zie korint.

Kreool, m. en vr. Kreole, Creole (ngt;, m. f.

Krepel, kreupel, bijv. krüppel,krumm,ver8tilmmelt,

gebrechLch,labm; nothdürftig, elend, mangelhaft. Kreppen, b.w. die Haar- krSuseln.

Kretstoorstel, m. KratzbUrste, Drabt- In), f.

Kreuk, vr. Falte, Runsel (n), Ewibiegung (en),f., Kniff (e); Makel, Tadel, Flecken, m. (zerknittert.

Kreukelig, bijv. faltig, run/.elig, zersaust, kraus. Kreuken, kreukelen, b.w. zersau.sen,falien, einbie-gen;knittern,knottern;tad«-In,einenFlfcken anhangen. Kreupel, bijv. Zie krepel, dat zijn - e rijmen, das sind schlechte Reime; de -e bode komt achter aan. diebüse Kachricht erfabrt man zuletzt; de - e wil voordansen, der Ungeschlachteste will sich am meisten beraus-nehmen. (pelt; elend, nothdürftig,

Kreupelachtig, bijv. krüppelbaft,krüppe! ig,verkrüp-KreupeltojSCh, O. Gestrüpp, Buschwerk, Dickicht,

Gebau, Buschbolz, n.

Kreupele, m. en vr. der, die Krüppele, Krumme, Ver-

stümmelte, Lahme (n).

Kreupelgras, o. Weggras (a.er), n. (keit, f.

Kreupelheid, vr. Lahmbeit,Gelabmt-,Krüppelbaftig-Kreupelstraat, vr. kleine, schmutzige Gasse (n), f. Kreus. vr. Gergel \'ri),f.

Krevel, kreveling, kriewel, vr. Juck^n, Pricken, Kitzeln, Stecben, n. der Haut, (kitzcln, stechen. Krevelen, kriewelen, o.w.juckel;),jucken,pricken. Krevel, kriewelkruid, o. Kratzkraut (a, er), n. Krito, vr. Krippe, (n), f.. Trog, Futterkorb (ö, e), m., Seblafstelle (n), f. für Kinder,Soldaten. | /.anksüchti-! ges Weib (er), n. kribben, gefloehtenes Reisbolz, n.für I Deich»-.

Kribtoetoyten, o.w. in der Krippe b^iszen, koppen. Kribbetoyter, m. Krippenbeiszer, -setzer, Kopper, m.

| Kriblgt;elkopf, G iatzkopf.

Kribbebüting, vr. Krippenbeiszen, Koppen, n. | Zan-kerei, Hamp;ndelaucht, f. (8chw28ter (n), f.

KribbebytSter, vr. Zankerin, Keiferin (nen), Zank-Kribben, o.w. sich streiten, zanken, Deiche, Dftmme aufwerfen.

Kritotoig, bijv. bissig, barbeiszig, griesgram. Kribbigheid,vr.mürnscbe Ijaune,Streitsucht,Zank-,f. Kriebelen, o.w. jucken, kitz-dn, prickea, stechen. Kriek, vr. ikers!, Vogelkirsche, Wald- (nï, f., (krekel). Grille (n\', f., Heimchen, n.; (plant), Judenkirsche\' Krieken, o. Anbrecben, n. des Tags. [Blasen- (n),f. Kriekentooom, m. Vogelkirschenoaum, V.Tald-(a,e),m. Kriel, o. Gewimmel, -drange, -renne urd -woge, n.;

Auswurf, Ausschuss (ü, e), m. von Obst.

Kriel, m. en vr. Knirps, Zwerg (e), m., Kerlchen, n., Zwergin (nen),kleines Weibcheu,n. (send.

Kriel, bijv. muthwillig, unbandig. unge^tüm, aufbrau-Krielen, o.w. sich regen, wimmeln, krilt; hein. Krielhaan, m. junger Hahn (a, e), m., Hahnchen, n. Krielheid, vr. Heftigkeit.,tjnbar.dig-, f., Ungestüm,

Muthwillen, m.

Krielhen, vr. junge Henne (n), f., Hühnchen. n. Krieling, vr. Wimmeln, Wogen, Drangen, n. Krieltje, o. Zie kriel.

Kriemelaar, m. —Ster, vr. Zauder-r, Trandler, m.: -in (nen1, unscblüssige Person (en), \'. üg sein.

Kriemelen, o.w.zaudern,zögern,knausern,unschlüss-Kriemelig, bijv. zaudernd, zögernd,knausernd.

Kranswerk, o. BlumenTlt;ette (n\\-8clmur(ü,p),f..31u--

mengewinde, n.

Kranswijze, bijw. mit Blnmenkramp;nzen, -gewinde. -ketten.

Krant, vr. Zoitung (en), f., Blatt (a, er), n. Krantendrukker,m. Drucker, VVrleger,m.(lerZeil ung. Krantendrukkeri), vr. Druckerei, (eni, f.. Verlate a,

e\', m. drr Zi-itung.

Krantenjongen, —man, m. Laufbursche, -jnnge (n),

welcher die Zütuns: lierumbrin^t.

Krap, vr. (in»T-), Krapp, Grapp, «i.. Krappe, f.; (van een boek , Schlieszhackclien, n.; (rib),CoteIleite(n),f. Krap, krapjes, bijv. en bijw. bescbwerlich, knapp, zu wenig, zu eng, niebt blnreichend. dat komt - tor, das lan^t kaum; met zijn geld - toekomen, mlt seinem Gelde kaum ansreicben.

Kras, bijv. stark, tflebtig, derb, grob; verwegen, keek. bij kris en bij - bezweren, bocb nnd tbeuer scbwören. dat is «las ist stark.

Kras, vr. Ritz(e!, m.,Strpifung (en!, f., Kratz (a, e), m. Krasborstel, m. Kiatzbürste, Drabt- |n), f.

Krasgat, o. Taschenüffiiung (en), f.

Krasijzer, o. Kratzbaken, m.; -eieei:, n. Krassen,b.w. kratzen, kriizen,scbarren; rail der Fed^r kritzeln; wie eia Rabc krachzen; auf der Geige kratzen. Krasser, m. Ladestockstraube (n), f-, Kugelzieber;

Kratzer, Krützer, m.

Krassinp, vr. Kratzen, Kriicbzen, n.

Krauw, vr. Krat/.(a, e); Klauenbieb, Krallen- (e., m. Krauwel, m. dreizabnitre Gaffel, Gabel (n), f.,Dreizack (e), m. (erpresaen. | scbeltc.i, anscbnauzen.

Krauwen, b.w. kratzen, kritzen, krallen, greifenjGeld Krauwer, m. Kratzer, m., Kratzwerkzeug (e), n. i Brummbamp;r (en), m. ((^nl, f.

Krauwerü, vr. ungerccble Geldcrbebung,Erpressung Krauwsel, o. Scbramme (ngt;, f., GekiUtz, n.; Metallab-fall, m.

Krauwster, kratoster, vr. Kratzerin (nen), f.

Krawage. vr. Kratzen, Auf-,n.

Krat, kret, o. Wagenkorb (ö,»;), m*

Krediet, o. Kredit, Credit, m.; Zablungsfrist, f. op -

verkoopen, aufGlauben verkanfen.

Kreeft, m. Krebs (e), m., Sttrnbild (er), n. im Tbier-kreise, | schlauer Gast, feiner Patron, m. bij gaat den -engans:, egt; gebt mit ibm riickwarts, er geht den Krebsgang. ((e), m.

Kroettoogen, o.me. Krebsauge ln),n.,-stein, Magen-Kreettscharen, vr.me. Krebsscberen, f. pl.; (plant),

Wasseraloe (n), f.

Kreek, vr. kleine,engeBucbt(en),f.,Scblupfbafen(a),m. Kreel, kriel, vr. scbniale Borte, Tresse (n), f. Kreelen, b.w. mit Borten,Tressen besetzen^infassen, verbramen. lt;sclirei Feld -, Wimmern, n.

Kreet, m. Scbn-i. Ruf, A us- (e), m., Klage (n), f.; Ge-Kregel, Krepelig, bijv. argerlicb, mürriscb,an8töszig;

stürriï, verdrieszJicb; streitlustig, krlegs-. (f.

Kregelheid, vr.Aergerlicbkeif,Anstoszig-,tibleLaune, KreitS, m. Kreis, Bezirk, District, m.. Revier, (e), n. Kreitstorieven, m.me. Kreisbriefe, m. pl., -scbreiben,

Umlaufs-, Circular-, n.

Krekel, m. Grille (n), f., H-imcben, n.

Krekelen. o,w. als eine Grille pipen.

Krekt, bijv. correct, riebtig; feblerfrei, druckricbtig. Kreng, O. Aas (a, er , Luder, n.

Krengen, b.w. ein Scbiff auf dieSeite legen,kalfateren;

dingen, fellscben.

Krenken, b.w. kra iken,verletzen,beleidigen;8Cbmer-zen, webe tbun. hij kan mij niet een baar -, er kann mir niebt ei:i Haar krümmen; zijne eer-, seinem guten

-ocr page 955-

KRI 177

KBI

KriemelSClirift,o.Kritzplcl,-schrift,Scribelerei(eu^f. Kriepe, kruiphen, vr. Hahnchon, n.

Kriewel, vr. Zie krevel.

Kriezel, vr. —ta\'e, O. HiUmrhen, Sprös^chpn, Filser-

chen, Bisschnn; cin WenifT, n.

Krjjff, iu. Krie^\' (pl^Kampf (ii,!-1, Strpit(p),m.;Fphde(n),f. Krijgen, o.w. krippen, rechten, streiten. Krip? filhron. Kr ü ff en, b.w. prreichpn bpkommpn; packen,prwispheii. hasnbon; orhalten, er^reifen, oorlo-f -,Kripgt;? bekom-iiipn; pene ziekte -, t inp Krankhpit davon traden; den «lief -.den Dieb ertappen.

Krijgsartikel, in.KrieK8ffeaPtz,(e),n.,KriogsartiUel,in. Krijgsbedrijf, O, Krietf.sthat, HtMenthat (enl, f. Krijgsbehoefte, vr.mp. Munition, Ara-, f., Kripsabe-

lt;larf, ui., Krip-rsbeiliirfiiisse, n. pi.

Krijgsbende, vr. Kriesprscbaar (en), f., -haufen, Scblaclit-, m.

KrÜ£SbOUWkanst,vr.Krieg.sbankiin9t,BefcstiKun£3-,

Fortification, f.

Krügsbouwmeester, ra. Tnjcenienr (a), Fortificati-

onakuiidi^e (n), Kripgsbaumeixtpr, in.

Krijgsdaad, vr. Krie^sthaMIelden- (en), f. Krijgsdeugden, vr.mp. Kriesstujfenden,Helden-;f pl. Krijgscommlssaris, m. Krief?»comunssH.r(ei,-bearat(-

(nl, Offizier (e), m.

Krijgsdienst, vr. Dienst, Kriels-, Militür- (e), m. Krijgsgebruik, o. Krie^saitte |n),-sewnhnbeit (en), f., -sebraucb (ii, e), in. (acbaft |en), f.

Krijgsgereedschap, o. Kriejcajcerftth (e), n.. -ïprütii-Krijgsgeroep, o. Krip^a^esclirei, Feld-, n.; Losunar. l\'arole, f.

Krijgsgevangene, m. Kries-trefanffene (n), ra. Krijgsgewaad, o. Kriesagewand (ft, er), -klpid(er),n.,

Montur, Uniform (en), f.

Krijgsgeweer, o. Waffe, Kriega- (n), f. Krijgsgeweld, O. KriPif age walt, f. ((en), m.

Kri)gsgezel,in. KriiKa-reaplle, -}cefahrte(n), -karaerad KrOgSgezind, bijv. krie^eriacb, krie(?9lquot;ati!?, kampf-;

krii jfprisph gestimmt; - sresinnt.

Krijgsgod, m. —in, vr. Kriegsjfott (ö, er), Mara; m.;

Krip;;agöttin (nrn), Bellona, f.

Krijgshaftig, bijv. kripgerbaft, raiitbig, tapfer, atreit-bar, kaiuptluatig. (scber Sinn, ra.

Krijgshaftigheid, vr. Tapferkeit, f., Mutb. kriejeii-KrijgShandel.m. Kriegsübung, Waffen- (en), f.,Exer-ziren, Exerciren ml, n. ((n), f., Truppen, f. pl.

Krijgsheer, o. Kriegaheer (e), -volk (O, er),n.. Armee Krijgsheld, m. Kriestbeid len),^i.

Krijgsheldin, vr. Kriegaheldin (nen), f.

KrQgShOOfd, O. KripKaoberbanpt (ft, er), n., -obere,

-oberste (n), -befehlababer, ra.

Krijgskans, vr. —lot, o. KrieKssltick, -loos, n. Krijgskas, vr. Kriesakaaae, Feld-, Armee (n), f. Krijgsknecht, m. Kripgskneeht,Ijanz-,Fu8Z- (e),Sol-dat (en), in (Strategie, Taktik, f.

Krijgskunst, —kunde, vr. Kriegakunst,Fpldberrpii-, Krijgslieden, ra mp. Kripgsleutp, Krieger, m. pl. Krijgslist, vr. Strategera (e), n., Kriegsliat, f. Krljgsloon, o. Sold, m., Lübnnng, f.

Krijgsmacht, vr. Kriegsraacbt, Uteres-, die Krieg-fftbrerde - (ft, e),f. (selle, -gefftbrte (n), m.

Krijgsmakker, ra. Kriegagenoss, -karaerad (en), -ge-Krijgsman, ra. Kriegainann (leute), Krieger, Süldner.

Reiaijier, ra. (tialiacb.

Krijgsmanachti;r, bijv. kriegprbaft, soldatiscb,raar-KrUgsmantel, m. Kripgsmantel, Reiter-(ft), Caput-

ïock (igt;, e),m.

Krijgsnaam, m. Kriegsnarae, Spitz- (n), ra. Krygsorde, vr. Kriegazucbt, Mann-, Diaciplln, f.

Krijgsordening, vr. Kriegarpgel(n), -vorscbrift (en

f., -gesetz (e), n., -artikel, m.

Krijgsoverste, ra. Kriegaoberste (n), ra., -oberbaupt

(ft, er), n., General (e), ra Krijgsraad, ra. Kriegsratb (ft,e), ra.,Oftiziersvprsaram-Imig; Kriegsberatbuntf (en), f. (geaetz (e), n.

Krijgsrecht, o. Kriegagericbt, -recbt. Stand-. Knega-Krijgsrechter, ra. Auditeur (a), Kr! •gsricbtpr, ra. Krijgsrok, m. WatTenrock,Kripi;8ldeid, Soldaten-(er),

n., -rock |ö,e),m., Montur, Uniform, f. Krijgsrusting, vr. KriegsrUatung,-vorbercitung(pl,

f., -anstalten, f.pl.

Krijgstocht, ra. —verriChting,vr.Krlegszug,Peld-, ileeres- (ü,e), Maracb !ft, t), in., Kriesfsunternebmung (pn), f. in), f.; Scblacbtfeid (er1, n.

KrijgStOOneel, o. Kripgsscl.auplat/. (ft, e), m., -bübne Krijgstrompet, vr. Kriegsdroramete, -trompete (n),

f.. Heerhor ii (ü,er), n.

Krijgstucht, vr. Kriegazucbt, Mann-, Diaciplin, f. KrijgStUig.o.Kriegagerftth (e),n., -gerftthachaften,f.pl. KrijgHVerbond.o.Kriegabündnias (e),n.,Aliianzfen),f. KrügbVOlk, o. Kriegavolk :o, er), n., Mannacliaft (en),

f., Truppen, f. pl.. Soldaten, ra. pl.

Krijgswapen, O. Waffe, Krie-a- (n), f.

KrijtiSwet, vr. Krirgageaetz, (e), -artikel, ra. Krjigswoord,o. Losunsr, l\'arole, f. (krieghaft.

Krijgszuchtig, bijv. kriegeriacb, kripgalu«tig,ka!npf-, KrijSChen.o. w.kreiachen,kr!icbzen.widerlicb schreien, geilen.

Krijt, o. Kreide, f. rood -, Röthel, Rotbstein,ra., rothe Kreide, f. raet dubbel - scbrijveu,nntiloppelterKrpiile schrei ben; bij iemand in het - staan, bei Einem an der Kreide stehen.

Krijtachtig, bijv. (gelijkend), kreidenartig, -iihnlich , kreidiebt; (vol), kreidig, kreidehaltig, rait Kreide be-schmntzt.

Krijtberg, m. Kreideberg (e), ra., -gebirge, n. Krijten, o.w. schreien, greinen, kreiacben.

Krijter, m. —Ster, vr. Greiuer, Sclireier,ra.;-in(nen),f. Krijtertje, o. weinendes Kind (er), Greinerlein, u.;

Sacksfeise (n), f.

Krijtstrand, o. Kreidenfer, -gestade, n.

KrQzelen, krüzeltanden, o.w. rait den Zftbnen

knirschen; die Ziibne fletachen.

Krik, tus.w. krickkrack ! ritzratzl krach! Krikkemik, vr. Heberaachine, Winde (nt,f., Ilebebock (ö, e), m. (icracben.

Krikkrakken, krikken, o.w. knarren, knirschen, Krikman, in. Branntwein (e),Genever, ra.

Krimp, vr. Mangel, ra., Armuth, Eutbehruns, f., Be-dftrfnias,Elend, n. daar ia nog geen -, da fehlt niebta, da ist kein Mangel.

Krimp, bijv. (van visch), friach, lebend.

Krimpen, b.w. krimpen, sebrurapfen, einlaufen, verengen, eugen, schmftlern; (van lake n), krumpen, netz-en und pressen, dekatiren. van koude -, vor Kftlte er-starren; van pijn-, sich vor Schvuerz «\'inden; de wind krimpt, der Wind wendet sich. | hij krimpt, ergiebt nach. (Frontier, ra.

Knmperd, krimpdarm. m. frostiger Menacb (enlt;, Krimpig, bijv. früstelnd, frostig, kiiltllch. Krimping, vr. Krumpe, Krimpe, f.;Scbrumpfen, Ein-kriechen, -laufen, n. (Person (en), f.

Krimpster, krimpkons, vr. fröatelnde, kftltliche Krimpvisch, m. frischer, lebendig aufgeschnittener Fisch (e), m.

Kring, m. Kreis,Zeit-, Krintr, Ring (e), m.,Rund (e), n. Kringvormig, bijv. kreisförmig, -}lhnlich,zirkelför-mlg,rund.


-ocr page 956-

178 KRI

KRO

KringSWÜze, bijv. in einem Zirkel, Ring:e.

Krinkel, in. Krümmuns:, Bie^unfr, Winduny, Schlan-

fr^n- (en), f., geschlanjfelter, gewundener Laiif,m. Krinkelen, o. w. Zie kronkelen.

Krinsen. b.w. rciniscen, saubern, putzcn.

Krioel, krioelinjx, vr. .■ «-nsc. Schaar, f., Ilaufen, m.

Qewimintfl, Gewone, Gerenne, n.

Krioelen, n.w. wimmelu, wog:en und driinsen, durch-

einander rennen.

Krip, o. Krepp, Crepon, m.

Kris. bijw. | bij - en kras! alle Wetter! beim Teufel

zuin Uenker! - er. kras, die Krnuz und Qner.

Krlsis, m. Krisia,Krise, Entscheitlun^,f.iWendepunkt; bedenkliclicr Umstand, in.; Get\'ahr, f. de ziekte is in eene die Krankbeit entsnheidet sicii.

Krissen, O. w. prasseln, knistern, sprudeln; scbilnmen. Kris Dal, o. Kriatall (e), in., Bersjiflas (Jl, er), n. lot-vormen, kristallisireii, in Kristal! vcrwandein; an-sclneszen lassen.

Kristaliyn, O. Kristallbeile, -reine, Tln^etriibte. n. Kristallijnen, kristallen, onv. bijv. knstaliiseh,

-liniacb, -formiff, kristallen; b^li,durehsichtis. Krodde, vr. wilder ilafer, tauber -,Flu}f-. ra.

Kroes, vr. Scbenke, Kneipe (n), f., Wirtbsbaus (a. er), ii.naar de - gaan,zu Bierc^eben, in die Kneipe jcehen; men kan hem altijd in de - vinden, er liegt immer aul dem Bi ere.

Kroegen, O. w. in die Scbenke, Kneipe geben, zu liiere gebcn, kneipen. (per, Zeclier, Saufer, m.

Kroeger, kroeglooper, ra. Stammga«t(ft, e), Knei-Kroeghouder, —waard, ra. Scbenkwirr.b ie), ui Kroes,iu.BecUer,Tüaimler,ra.8melt-,Scbmelztiegel,m. Kroes, bijv. krans, gekrRnselt; sebwierig, veiwirrt; bet hoofd staat hem -, er ist bei übler Launc; iemand den kop - maken, Einem den Koplquot; warm raachen; hij ziet er zeer - uit, er siebt sehr nnfreundlicb ans. Kroeskop, ra. Krauskopf, krausbariger-, Titus- (ö, e),

m. j ZiinKer, m.

Kroezen, o. w. kransen, krans werden, sicb kriuseln,

zusammenlaufcn; sicb verwickeln, verwirren.

Kroft, krocht, vr. Uöble (n*, f., unterirdisches Grab-Krok, vr. Wicke, Acker-, Futter- (n), f. [sewü\'.be, n. Krokodil, ra. Krokodil (e), m. n.. Riescneidechse (n), f., Kaiman, Alligator (s). ra. (Ier, f.pz.

Krokodilstranen, ra.me. Krokodilthrfiner.; Heuch-Krokus,—bloem,vr.Krokus,Safran,Herb9tzeitlo8e,m Krol, o. Nest (er), Locb (ö, erl, n.; schmutzige Baracke

(n), f.; Sparrkopf (ü, e), m. an einer Saule.

Krollen, o.w. iniauen, manen.

KrolliRquot;, bUv. eng, klein, gedrilngt.

Krolsch, Krolziek, bijv. hitzig, brunstig. (Hitze, f. Krolziekte, vr. Krankbeit wiibrend der Brunstzeit, Krom, bijv. kruinm, rundlich, gebogen, buckelig. 1 unerlaubt, rftnkevoll, böse, -me vingers hebben, die-bi lt;cli sein; zijne handen staan er liisst die Finger kleben; op - me wegen gaan, böse Wege betreten. Kromaelltig, bijv. etwas krumra, rundlich, u. s. w. Krombeen m. Krummbein, (e), m.,-fiisz (ü, e), m. Krombochtlg, bijv. gekrümmt, gewunden, bogig,

schliingelig, geschlangelt.

Krombuigen, b.w. krümmen,krumm machen,biegea.

liet recht -, das Recht verdrehen.

Kromdarm, m. Krummdarm (ii, e), ra. Kromgevingerd, bijv. krummfingerig, -gefingert. Kromhals, m. en vr. Krnmuihals (a, ej, m. Kromheid, v. Krümme, krumrae Linie (n), Krumm-heit, Krümmung (en), f. (saune, Zinke (n), f.

Kromhoorn, —horen, m. Krummhorn (ü, er), Po-Kromhout, O. Krummiiolz, Knie- (ö, er), n. 1 men kan alle - niet recht maken, man, knnn alles Böse n iebt gut raachen.

Kromhouwer, ni. Krnmmbaue, Ilohldeichse], gebo-gene SchilVmannshacke, in), i\'.; l\'allasch (e), krnmmer Kromlijnig, bijv. krummlinig, -drailig. (Siibel, in. Kromloopen, o.w. krnmmlantVn, gebogen se.bief-; Krommelük. bijw. Zie krom, (berumgeben.

Krommen, b.w. krümmen, krumm machen, biegen;

verdrehen, abbiegen. (Gaiten-, Winzer-, n.

Krommes, o. Hippe (n), f*, krummes Messer, Baum-Kromming, vr Krü-umnn,, krnmme Richtung, Bie-gung(en), f. ((n)f.

Kromneus, ra. en vr. Krummnase, Adler-, Il.ibicliis-Kromsteven, m. Schilt (e), n.iuit krnnimeniSchnabel. Kromtaal, vr. vermisebte, unverstandlicbe, unreine Sprache (n), f., Zigennerdeutsch, Rotbwillsch, Kander-, n. — reden; geradebrechte, unreine Sprache Kromtalen, -tongen, o.w. Kauderwaisch, Roih-, Kromte, vr. Krümmung, krumrae Richtung. schiefe- , Biegung (en), f. (cher, m.; -in (nen), f.

Kromtong, ui. en v. Stotterer, Stammerer, R.idlire-Kromtongig, bijv.stotternd,stammernd,radbrecbend,

verstümniel ud.

Kromvoet, ra. Zie krombeen. Klumpfuaz (ü, e), m. Kromweg, ra. krnmmer Weg, Um-(e),krnmmcr Gang

(a, e); böser, achlechter Weg (e), m.

Kromwulf, o. krummes Gewölbe, n.

Kroniek, vr. Chronik (en), f.,Zeitbitch, Jahr- (ü, er), n., Zeitgeschicbte, f. (ker, n.

Kroniekschrijver, m. Geschichtschreiber, Ctironi-Kronkel. m. Runzei (n),EiBbiegung (en) falsche,hilss-liche Falte (n),f. (herumscblingen, ineina.ider-. Kronkelen, b.w.falten zersausen,knittern,v?rwickeln. Kronkeling, vr. Windung, Krümmung (en), f. | geheimste Falte (n), f., Schlupfwinkel, m. des Herzens. Kronen, b.w. kronen; bekranzen, belorbreren; belob-nen, vorziehen; anfden Thron erheb\'-n, züm Könige weiben; Hörner aufsetzen-.bet einde kroont het werk, das Ende kröntdie Arbeit.

Kronengoud, o. Kroncngold, ISkaratiges -,n. Kroning, vr. Krtinung, Feierlichkeit der Kronanfset-

zuug; Tbronbesteigung (en), f.

Kroon, vr. (vorstelijk sieraad). Krone(n), f.; (van bloemen), Kranz (a, e), ra.; (munt), Kronenthaler, ra.; (kruin), Wipfel, m. | llerrschaft, f., Reich, n„ Vollen-dung, f.; Preis, m. de - spannen, übertreffen; de - van het geslacht, der Rbum siines Geschlechtes; iemand naar dc - steken, jemandes guten Namen verlet/.\' n; iemand eene - opzetten, Einen loben, erheben. n iia-bilitiren; op een werk de - zetten , einem Werke die Krone aufsetzen. (armiger Hangr-, m.

Kroonhandelaar, m. Lüstre (n), Kronleuchter, vii\'l-Kroonlüst, vr. Karniesz (e), n, Krauz (a, e), ra.,Ober-

gesims (e), n.. Kranzleiste (n), f,

Kroonnaad, m. Krannaht, Kron-, Schildel- (a, e). f. Kroonprins, m. —es, vr. Kronprinz (en),-erbe (n), altester Königssohn (ö,e),m.; Kronprinzefsin (ncn),f. Kroonrad, o. Kronrad, Kamm- (a, er), n. mit Seiien-zahnen.

Kroonras, o. Kronrasch, englischer Tuch, Walk-, n. Kroontje, o. Krönchen; Weisze, n. iin Auge. Kroontjeskruid, o. Kronenkraut, n., -klee, m..Berg-peterlein, n.

Kroonvormig, bijv. kronenartig,-ahnlich,-förmig. Kroonwerk, o. Kronweik, dopueltes l\'.orn-, Lanb-, liauptgesims (e), n. (Er.,e(n),f.,Entengriin,n

Kroos, o.Gekröse, Kaldaunen; Linse, Wisser-,Wicke, Kr00sjes,0. me, kleine Pflaumen, f, pl.

Kroost,, o. (alt.) Geaichtazug; Kinder, Nachkommen.


-ocr page 957-

KRU 179

KRO

Kroot, o. Zie beetwortel.

Krop, m. Kropf (ö, e), Auswucha (ü, e.), m. lla\' sge-schwulst (ü, c), f. dat strekt hem in den -, das sticht ihm im Kopfc, er filhlt sich verletzt; zijn - was vol, sein Gemüth war ihm vuil; zijn - opsteken, stolz sich brüsten; zijn - jc\'ilzi? vullen, gefrassii? seinen Wanst fttllen.

Krop, vr. Salatkopf (ü, o), m., Kropfsalat (e), m. Kropaas. o. Aasfat ter, n.

Kropader, vr. Kropfader (n), f.

Kroptoeen, O. Kropfbein (e), n., Kehlkopf (ö, e), m . Kropgans, vr. Kropftfan8,Schnee- Mur- (il, e), f. Kropgezwel, O, KropfgGschwulst,Hal8-{U,o),f.,Kropf Kroplap, m. Halskragen, m. [lü, e), m.

Kroppen, b.w. futtern, fressen machcn; Köpfe anset-zen. | sich brüsten, verschmerzen. leinem Kopfe. Kroppei\', m. Kopfsalat (e). m.; Person (e). f. mit Kropperd, m.kropdUlf,vr.Kropftaube(n),f.,Krüpfer, Knipper, ra. (hartnlckig, -e peer, WürjrbirnelnKf. Kropplf?, bijv. verstopfend, zuschnürend. | trotzi^. Kropsalade, vr. Salatkopf (ü, e), Kropfsalat (e), m. Kropvogel, vr. Kropfvogel (ö), m., -trans (il, e), Rohr-

dommel (n), f.

Kropwang, vr. Kropfwanse (n), f.; Buffband (e), n. Kropzweer, vr. Kropfgeschwulst (ü, e), f.

Krot, o. Nest (er), Loch (ö, er). n.,schmutzigc Baracke (n), f.; Bordell (e), n. (Ilüusern umherstreifen.

Krotten, o.w. auf den Strich gehen, in verdftchtigen Kruchen, O.w. seufzen, wehklagen. bedauern,klagen. Krulclfix, krucifix, o. Krucifix; Kreuz (el, n.

Kruid, o. Kraut (a. er), n. welriekende -en. G\'\'würze, n. pl.; geneeskruiden, Materialwaaren, f. pl., Arznei aiittel, n. pl. (jrewürzhaft, würzig, aromatisch.

Kruldaardig, kruidachtig\', bijv. krautartig, gras-; Kruidboek, o. Krüuterbuch (ü, er), Herbarium(en),n. KmidbUS, —doos, vr. Gpwürztlose(n), f.

Kruiden, b.w. wQrzen, mit Gewürzen füllen. Kruidenier, m. —Ster, vr. Spezereihilndler,Gewiirz-, -krftraer, ni.; -in (nen). f. (kram (e), m.

Kruidenierswinkel, m. Gewürzladen (ft), Spezerei-Kruideren, b.w. Nieszwurzel auf der Brust eines

Pferdes legen,

Kruiderj), vr. Spezerei (en), f.; Gewttrz (en), n. Kruiderkaas vr. Krauterkase, grüner -, m. Kruiderwün, m. Krauterwein, Salbei-(e), Maitrank (a, e), m. {terkenner, m.

Kruidhaler, kruidzoeker, m. Herborist (e),Krau-Kruidhof, m. ootanischer Garten, Pflanzen- (a), m. Kruidig,bijv.gewnrzhaff,würzig:,ai*omatisch.schmack-liaft; reizend, allerliebst, nett. im., Nettheit, f.

Kruidigheld, vr. Gewürzhaftixkeit, Schmack- .;Reiz, Kruidje, O. Krautchen, Pflanzchen, n. - roer mij niet. Sinnpflanze (n), f. 1 jahzornige, auffahrend *, höchst (mpflndsame Person (en), f. (ter-, m.

Kruidkenner, m. Botaniker, Pflanzenkenner, Krüu-Kruidkoek, m. Pfefferkuchen, Honij-, Leb-, m. Kruidkunde, vr. Krauterkunde, -kenntniss, -lehre, Botanik, f.

Kruidkundig, bijv. krauterkundig; botanisch. Kruidlezer, m. Pflanzenleser, Kriiuterer, m. Kruidnagel, m. Gewürznelke (n), f., -nagelein, n. Kruidnagelboom, m. GewOrznelkenbauin (a, e), ra. KruidnagelbOUt,o.Holz,n.desGewür/.nelki*nbaiimes. Kruidnoot, vr. Muskate (n),Muskainuss (fl, e), f. Kruidworm, ra. Kohlraupe(n),f.,Krautwurmlü,er),m. Kruldworst,-vr.8tarkgewürzteFleischwurst,Schlack-(tt, e), f.

Kruidzoeker, m. Botaniker, Krautersammler. n. Kruien, b.w. auf einem Schubkarren fahren, karren.

den Karren schieben; o.w. Eis treiben, mit Eis gehen. Kruier, in, Karrenschieber, Handwagenführer,Trager, Karrner, m.

Kruiing, vr. Fahren, Karren; Treiben, n. des Eises. Kruik, vr. Krug (ü, e), Biertopf ,0. e) ni.; Kanne, Fla-sche(n), f.dc - gaat zoo lang te water,totdatzij breekt, der Krusr geht so lange zum Brunnen bis er zerbricht; ergens de -en bestellen,dieAufsicht ttber etwas hahen. Kruil, vr. Spass (a, e), Scherz (r), m. om de -. zura

Spass, sch-rzweise.

Krullen, o.w. scherzen, spassen; ruchsen, girren. Kruim, vr. K-ume, Bro?ame (n). f., \\Veicae,n. 1 Beste,

n., Hauptsache, f.. Mark, n.. Kern, m.

Kruimel, vr. Brosame, Srose (n), f.; Krümchen, Biss-chen,StUckcken, n. (ben, -fallen; knausern.

Kruimelen, b.w. kriimeln, krumen,7erbrö ;keln,-rei-Kruimellg, kruimig, kruimelacbtig, bijv.krüme-

lijj, brücklich, zerreibbar, -fallend,moTSch;kniekerig, Kraimelingen, vr.me. Bröckelchen, n.pl., Schiffs-zwieback, m.

Kruimeltje, kruimpje, o. Krümchen, Stückchcn, Kruin, vr. Spitze, Platte (n), f., Gipfel, Wipfel, Scheitel, Wirbel. iu. het schort hem in de -, er ist im Kopfe verrückt; hij kan het niet in de - krijgen, er kann e» nicht fassen.

Kruinpunt, o. Scheitelpunkt (e). Zenith, m. Kruinschering, b.w. die Platte scheren, die Tonsur gehen, (kranz (a, e\'. m. der Geistlichc-n.

Kruinschering, vr. Platte (n), Tonsur (en), f.. Haar-Kruinstip, o. Zie kruinpunt.

Kruipen, o.w. kriechen, sich am doden langsara fort-schleppen, schleicheu. 1 sich demüthigen, fuchs-schwanzen. ophanden en voeten-, auf allen Vifren gehen; in zijne schulp -, sich znrückzichen,8ein Wort nicht halten.

Kruipend, bijv. kriechend,8chleichend;schmeichelnd;

(sich demüthigend, niedertrachtig. Krniper,ra.Kriecher,Schleicher;demttthigerSchraeich-

ler, m.; vuig , Speichellecker, m.

Kruiphen, vr. junge Henne (n), f., Hühnchen, n. Kruiphol, o. Loch (ö, er), n., Hühle (n), f.. Nest (er).

n., Schlnpfwinkel, m.

Kruiping, vr. Kriechen, Schleichen; Schmeicheln, n. Kruis, o. Kreuz, Krucifix (e), n.; Grat, Rilckgraf (e), ra.; Purchschneidung, Quere, f.; Krttcke, Haspel (11), f. I ScMcksalsbttrde, f.. Jammer, m., Leiden,n. - noch munt hebben, keinen blutigen Heller haben; veel-hebben, Trübsal hahen; onder het - zuchten, unter Verfolgung seufzen;God geeft kracht naar-.Gottlogt Niemanden schwerer Kreuz auf als er trage*, kann. Kruisaanbidder, m. Kreuzanbeter, m. Kruisbanden, m.me. Kreuzbande, Strebe-, n. pl,.

Strebe (n), f.

Kruisbeeld, o. Kreuzbild (er), Krucifix (e), n. Kruisbeeldwerker, m. Kreuzbildschnitzler, Heili-ifensfotts-. m. (Kreuzbatinge. m. pl.

Kruisbeting, vr,—klamp,ai.Befe8ilgung.sholz(ö,or), Kruisberg, ra. Kreuzberg (e), m. ((n), f.

Kruisbezie, vr. Kreuzbeere. -dorn-.Stachel-,Krassel-Kruisbezienboom, ra. Krtazbeerstrauch (a, e),-dorn

(e), Stachelbeerstrauch (a, e), m.

Kruisbloempje, O. mehlige SchlQsselblume (n), f.,

Kreu\'.blümclwn, Natter-, n.

Kruisboek, o. Zie kasboek.

Kruisboog, ra. KreuzbOïcn ((J),m.; Armbrust (ü, e),f. Kruisboom, m. Kreuzbaum, \\Vunder- (a, e), Felda-horn (el, ra. (umgangs-, ra, pl.

Kruisdagen, m.me. Kreuztage, Prozessions-, Kreuz-Kruisdistel, ni.Kreuzdi8sel(n),Eberwurz,Eborraute f


-ocr page 958-

178 KRI

KRO

Kringswöze, bijv. in einem Zirkel, Ring:e.

Krinkel, m. Krümmunj;, Bie^uns, Windunjr, Schlan-

(en), f., geschlanselter,gewundener Lauf,m. Krinkelen, o. w. Zie kronkelen.

Krinsen, b.w. reinigen, saubern., putzen.

Krioel, krioelinjr, vr. .. enpc. Schaar, f., Haufcn, m.

GKwiiuiiifl, Gewone, Gerennc, n.

Krioelen, o.w. wiiuinelu, wogren und drangen, durch-

cinauder rennen.

Krip, o. Krepp, Grepon, m.

Kris. bijw. | bij - en kras! alle Wetter ! beim Tpiifel

zniu llenker! - er. kran, die Krcuz und Quer.

KriSiS, m. Krisis,Krise, Entscheidun{f,f.;Wendepxinkt; bedenkliclfr Umstand, ui.; Gel\'abr, f. de ziekte is in eene die Krankbeit entscheidetsdch.

Krissen,o.w. prasxeln,knistcrn, sprndeln; schilnmen, KrlSCUl, o. Kriatall (e), m., Bcr^jflas (ii, er), n. tot-vormen, kriitallisiren, in Kmtall vcrwandeln; an-sclneszen lassen.

Kristallijn, O. Kristallbelle, -reine, tlnjjetriibte, n. Kristallijnen, kristallen, onv. bijv. knstaliisch,

-liniacli, -fórmi};, kristulien; h\'dl,durchsichtig:. Krodde, vr. wilder ilafer, tauber -,Flus-. m.

Kroes, vr. Scbenke, Kneipe (n), f., Wirthsbaus (a. er), a.naar de - ^aan, zu Biere gt;feben, in die Kneipe geben; uien kan hem altijd in de - vinden, er liegt immer aul dem Biere.

Kroegen, O. w. in die Scbenke, Kneipe geben, zu Uiere gehen, kneipen. (pt-\'r. Zee lier, Saufer, m.

Kroegar, kroeplooper, m. Stammgastia, e), Knei-Kroegtiouder, —waard, ra. Scbenkwirtb ie), m Kroes,m.Becber,Tilaimler,m.smelt-,Scbinelztiegel,m. Kroes, bijv. kraus, gekriinselt; sebwierig, verwirrt; bet hoofd staat hem er ist bei iibler Laune; iemand den kop - maken, Einem den Koptquot; warm machen; hij ziet er zeer - uit, er sieht sehr unfreundlich aus. Kroeskop, m. Krauskopf, kraushariger-, Titus- (ö, e),

m. j Zhulcer, m.

Kroezen, o.w. kransen, krans werden, sicU krüuseln,

zusammenlaufcn; sich verwickeln, verwirren.

Kroft, krocht, vr. Uöhle (n1, f., unterirdisches Grab-Krok, vr. Wicke, Acker-, Futter- !n), f. [sewöibe, n. Krokodil, m. Krokodil (e), m. n.. Rieseneidechse (nl, f., K ai man. Alligator (s). in. (Ier, f.pz.

Krokodilstranen, m.me. Krokodiltbraner.; Hench-KrokUS,—bloem,vr.Kroku8,Safran,Herb8tzeitlose,m Krol, o. Nest (er), Loch (ö, erl, n.; schmutzige Baracke

(n), f.; Sparrkopf (ö, «•)iin. an einer Saule.

Krollen, o.w. iniauen, manen.

Krolliff, bUv. eng, klein, gedrilngt.

KrolSCh, Krolziek, bijv. hitzig, brunstig. (Hitze, f. Krolziekte, vr. Krankbeit wahrend der Brunstzeit, Krom, bijv. krumm, rundlicb, gebogen, buckelig. | unerlaubt, riinkevoll, hose,-me vinders hebben, die-biich sein; zijne handen staan er lilsst die Finger kleben; op - me wegen ^aan, böse Wi-ge betreten. Kromaclltig1, bijv. etwas krumm, rundlicb, u. s. w. Krombeen. m. Krummbein, (e), m.,-fnsz (ü, e), m. Krombochtig, bijv. gekrUmrat, gewnnden, bogig,

schlangelig, ueacbldngelt.

Krombuigen, b.w. krümmen, krumm machen,biegen.

liet recht -, das Recht verdrehen.

Kromdarm, m. Kruaimdann (a, e), m. Kromgevingerd, bijv. krummfingerig, -gefinsert. Kromhals, m. en vr. Krummhals (a, e), m. Kromheid, v. Kriimuie, krumme Linie (n), Krumm-beit, Krümmung (en), f. (saune, Zinke (n), f.

Kromhoorn, —horen, m. Krummhom (ü, er), Po-Kr om hout, O. Knnuiiiliolz, Knie- (ö, er), n. 1 men kan alle - niet recht, maken, man, kann alles Böse nicht gr.t rnachen.

Kromhouwer, m. Krnmmbaue, Hobldeichsel, gebo-gene ScbiiVinannsbacke, in), f.; l\'allascli (e), krummer Kromlijnig, bijv. krnmmlinig, -drallig. (Silbel, in. Kromloopen, o.w. kmnnnlantVn, gebogen -, se bief Krommelijk. bijw. Zie krom, (hermngehen.

Krommen, b.w. krümmen, krumm machen, biegen;

verdrehen, abbiegen. (Gai ten-, Wiuzer-, n.

Krommes, o. Hippe (n), f\', krummes Messer, Banm-Kromming, vr Krü-umun,, krumme Richtung, Bie-gungjen), f. ((n)f.

Kromneus,m. en vr. Kruminnase, Adler-, Il.ibicbts-Kromsteven, m. Schitl\' (e), n.mit krninmeniScbnabel. Kromtaal, vr. vcrmischte, unverstandlicbe, unreine Sprache (n), f., Zigeunerdeutsch, Kotb will ach, Kan-der-, n. — reden; geradebrechte, unreine Sprache -. Kromtalen, -tongen, o.w. Kauderwftlscb, Roth-, Kromte, vr. KrUmmung, krumme Richtung. schiefe- , Biegung (en), f. (cher, m.; -iiflnen), f.

Kromtong, m. en v. Stotterer, Stammerer, Radbre-Kromtongig, büv.stotternd,stammernd,radbrechend,

verstümniel nd.

Kromvoet, m. Zie krombeen. Klumpfusz (n, e), m. Kromweg, m. krummer Weg, Um-(e),krummcr Gang

(a, e); böser, schlechter Weg (e), m.

Kromwulf, o. krummes Gewülbe, n.

Kroniek, vr. Chronik (en), f.,Zeitbuch, Jalir- (ü, er), n., Zeitgeschichte, f. (ker, n.

Kroniekschrijver, ra. Geschichtschreiber, Cbroni-Kronkel. m. Runzei (n),Einbiegung (en) faische,hiiss-licbe Falte (ni, f. (berumscblingen, ir.eina.ider-. Kronkelen, b.w.falten Zer8ausen,kiiittern,verwickeln. Kronkeling, vr. Windumr, Krümmung U\'n;,f. | geheimste Falte (n), f., Scblupfwinkel, ra. des Herzens. Kronen, b.w. kronen; bekranzen, belorbeeren; belob-nen, vorziehen; auf den Thron erheb-n, zilm Küni^e weiben; Hörner aufsetzen;het einde kroont \'aet werk, das Ende kront die Arbeit.

Kronengoud, O. Kroncngold, ISkaratiges -,n. Kroning, vr. Kronung, FeierJichkeit der Krunaufset-

zuug; Turonbestelgung (en), f.

Kroon, vr. (vorstelijk sieraad). Krone (n), f.; (van bloe men), Kranz (a, e), ra.; (munt), Kronentbalcr, m.; (kruin), Wipfel, m. | llerrschaft, f., Reich, n„ Vollen-dung, f.; Preis, m. de - spannen, ttbertreffen; de - van het geslacht, der Rhuni sanes Geschlechtes; iemand naar dr - steken, jemandes guten Kamen verlet/.lt; n; iemand eene - opzetten, Einen loben, erheben. r« ba-bilitiren; op een werk de - zetten , einem Werke die Krone aufsetzen. (armiger Hilnge-, m.

Kroonhandelaar, m. Lustre (n), Kronieuchter, vi.-l-Kroonlijst, vr. Karniesz (e), n, Krauz (a, e). m.,0!)er-

gesims (e), n., KranzleJste (n), f,

Kroonnaad, va. Krannabt, Kron-, Schiidel ■ (ii, e). f. Kroonprins, m. —es, vr. Kronprinz (enf,-erbe (n), altester Köni.!;ssohn (ü, e),m.; Kronpiinzessin (nen),f. Kroonrad, o. Kronrad, Kamm- (a, er), n. mil Seiien-zabnen.

Kroonras, o. Kronrascb, englischer Tucli, Walk-, n. Kroontje, O. Krönchen; Weisze, n. im Auge. Kroontjeskruid, O. Kronenkraut, n., -k.ee, m..Berg-peterlein, n.

Kroonvormlg, bijv. kronenartig,-abnllch,-formig. Kroonwerk, O. Kronweik, dopueltes ilorn-, Laub-, liauptgesims (e), n. (Er.\'e(n),f.,Entengrün,n

Kroos, o.Gekröse, Kaldaunen; Linse, Wasser-,\\Vicke, Kroesjes, o. me, kleine Pflaumen, f, pi.

Kroost,, o. (alt.) Gesichtszug; Kinder, Nachkommen.


-ocr page 959-

KRU 179

KRO

Kroot, o. Zie beetwortel.

Krop, m. Kropf (ö, e), Auswuchs (ü. e.), m. Ha «se-schwulst (ti, e), f. dat strekt hem in den das Slicht ihm im Kopfe, er ftthlt sich verletzt; zijn - was vol, sein Gcmütli war ihm voll; zijn - opsteken, stolz sich brUsten; zijn - gulzi»; vullen, gefrilssi^ seinen Wanst f lillen.

Krop, vr. Snlatkopf (ö, e), m., Kropfsalat (e), ni. Kropaas. o. Aasfatfer, n.

Kropader, vr. Kropfader (n), f.

Kropbeen, O. Kropfbein (e), n., Kehlkopf (ö, e), m . Kropgans, vr. Kropfgan8,Schnee- Mur-(a, e),f. Kropgezwel, o, Kropfgt;j:eschwulst,Hal8-(ü,o),f.,Kropf Kroplap, m. Halskragen, m. [(ü, e), m.

Kroppen, b.w. futtern, fressen machen; Köpfe anset-zen. 1 sich brttsten, versehraerzen. (einem Kopfe. Kropper, m. Kopfsalat (e), m.; l\'erson (e), f. mit Kropperd, m.kropdUlf,vr.Kropnaube(n),f.,Kröi)fer, Kröpper, ni. (hartntckig,-e jeer, Würg:birne(n),f. KroppiR1, bijv. verstopfend, zuachnürend. ] trotzig. Kropsalade, vr. Salatkopf (o, e), Kropfsalat (e), m. Kropvogel, vr. Kropfvogel (ö), m., -erans (a, e), Ilohr-

dominel (n;, f.

Kropwang, vr. Kropfwan^e (n), f.; Bu^band (e), n. Kropzweer, vr. Kropfgeschwulst (ö, e), f.

Krot, o. Nest (er), Loch (ö, er). n.,schmutzigc Baracke (n). f.; Bordell (e), n. (Hilusern umherstreifen.

Krotten, o.w. auf den Strich gehen, in verdachtigen Kruclien. O.w. seufzen, wehkla!?en, bedauern, klagen. Kruicifix, krucifix, o. Krucifix; Kreuz {e|, n.

Kruid, o. Kraut (il. er), n. welriekende -en. Gewürze, n. pl.; geneeskruiden, Materialwaaren, f. pl., Arznei mittel, n. pl. ((cewürzhaft, würzig, aromatisch.

Kruidaardig, kruidachtig, bijv. krautartig, gras-; Kruidboek, o. Kriiuterbuch (ü, er), Herbarium(en),n. Kruidbus, —doos, vr, Gewürzdose(n), f.

Kruiden, b.w. wiirzen, mit Gewürzer. füllen. Kruidenier, ra. —ster, vr. Spezereihftndler,Gewürz-, -krftmer, m.; -in (nen). f. (kram (e), m.

Kruidenierswinkel, m. Gewdrzladen (a), Spezerei-Kruideren, b.w. Nieszwurzel auf der Brust eines

Pferdeslegen.

Kruiderij, vr. Spezerei (en), f; Gewftrz ien), n. Kruiderkaas vr. Krauterkase, grüner -, m. Kruiderwün, m. Krauterwein, Salbei-(e),Maitrank (a, e), m. {terkenner, m.

Kruidhaler, kruidzoeker, m. Herborist (e), Krau-Kruidhof, ra. ootanischer Garten, Pflanzen- (a), ra. Kruidig,bijv.gewflrzhaft,würziir,ai,oajatisch.schraack-haft; reizend, allerliehst, nett, (ra., Nettheit, f.

Kruidigheid, vr. Gewürzhaftiskeit, Schmack-quot;.;Reiz, Kruidje, O. Krautchen, Pflauzchen, n. - roer mij niet. Sinnvllanze (n|, f. | jahzornigc, auffahrend ■, hi\'chst f.rapfindsame l\'erson (en), f. (ter , ra.

Kruidkenner, m. Botaniker, l\'flanzenkenner, Kriiu-Kruidkoek, ra. PfefFerkucben, Honiz-, Leb-, in. Kruidkunde, vr. Krauterkunde, -kenntniss, -lehre, Botanik, f.

Kruidkundig, bijv. krauterkundig; botanisch. Kruidlezer, m. Pllanzenleser, Kriluterer, ra. Kruidnagel, ra. Gewürznelke (n), f., -nagelein, n. Kruidnagelboom, ra. Gewürznelkenbaum (a, e), ra. KruidnagelhOUt,o.Holz,n.desGewnr/.nelkenbanmes. Kruidnoot, vr. Muskate (n),Muskatntiss (tt, e), f. Kruidworm, ra. Kohlraupe(n)tf.,KrautwurralO,er),m. Kruid worst,-vr.8tarkgewürzteFleischwurst,Schlack-(ü. e), f.

Kruidzoeker, ra. Botaniker, Krautersammler. n. Kruien, b.w. anf einem Schubkarren fahren, karren.

den Karren schieben; o.w. Eis treiben, mit Eis gehen. Kruier, m, Karrenichieber, Handwagenführer,Trager, Karrner, ra.

Kruiing, vr. Fahren, Karren; Treiben, n. des Eises. Kruik, vr. Krug (ü, c), Biertopf (ö. e)quot;m.; Kanne, Fla-sche(n), f.de - ^aatzoo lang te water,totdatzij breekt, der Km? geht so lange zuin Brunnen bis er zerbricht; ergens de -en be8tellen,dieAufaicht über etwas hahen. Krull, vr. Spass (a, e), Scherz (e), m. om de -. znni

Spass, schorzweise.

Krullen, o.w. scherzen, spassen; ruchsen. girren. Kruim, vr. K-urne, Bro«arae (n). f., \\Veicde,n. | Beste,

n., llauptsache, f., Mark, n.. Kern, ra.

Kruimel, vr. Brosarae, llro^e (n), f.; Krürachen, Biss-chen,Stückchen, n. (ben, -fallen; knausern.

Kruimelen, b.w. kriimeln, krumen,7.erbrö !keln,-rei-Kruimellg, kruimig, kruimelachtig, bijv.krüme-liï, bröcklich, zerreibbar, -fallend,n:orsch;knickerig, Kraimelingen, vr.me, Bröckelchen, n.pl.. Schiffs-zwieback, ra.

Kruimeltje, kruimpje, o. Krürachen, Stückchcn, Kruin, vr. Spitze, Platte (n), f., Gipfel, Wipfel, Schei-tel,Wirbel. iu. het schort hem in de -, er ist in» Kopfe verrückt; hij kan het niet in de - krijgen, er kano e» nicht fassen.

Kruinpunt, o. Soheitelpunkt (e). Zenith, m. Kruinschering, b.w. die Platte scheren, die Tonsur geben, (kranz (a, e\'. m. der Geistlichen.

Kruinschering, vr. Platte (n), Tonsur (en), f.. Haar-Kruinstip, o. Zie kruinpunt.

Kruipen, o.w. kriechen, sich am Boden lanjj^anfi fort-schleppen, schleichen. | sich demütbigen, fuchs-schwanzen. op handen en voeten -, auf allen Vifren gehen; in zijne schulp -, sich znrückziehen,sein Wort nicht halten.

Kruipend, bij v. kriecbend, schleichend;schmeichelnd;

(sich demüthigend, niedertrachtig. Kruiper,ra.Kri«\'cher,Schleicher;demnthiserSchraeich-

ler, ra.; vuig , Speichellecker, ra.

Kruiphen, vr. junge Henne (n). f., IlUbnchen, n. Kruiphol, o. Loch (ü, er), n., Höhle (n), f.. Nest (er).

n., Schlupfwinkel, m.

Kruiping, vr. Kriechen, Schleichen; Schmeicheln, n. Kruis, o. Kreuz, Krucifix (e), n.; Grat, Rücksrat (p)f ra.; Purchschneidung. Quere, f.; Krucke, Haspel (n), f. | Sc\'iicksalsbHrde, f.. Jammer, ra., Leiden,n. - noch raunt hebben, keinen blutigen Heller haben; veel-hebben, Trlibsal haben; onder het - zuchten, nnter Verfolgung seufzen;God geeft kracht naar-.Go»t legt Niemanden schwerer Kreuz auf als er trage*, kann. Kruisaanbldder, m. Kreuzanbeter.ra. Kruisbanden, ra.me. Kreuzbande, Strebe-, n. pl,.

Strebe (n), f.

Kruisbeeld, O. Kreurbild (er), Krucifix (e), n. Kruisbeeldwerker, ra. Kreuzbildschnitzler, Heili-sfensotts-. ra. (Kreuzbatinfre, ra. pl.

Kruisbeting, vr,—klamp,m. Befe8iigungsholz(ö,or), Kruisberg, ra. Kreuzbers (e), m. ((n), f.

Kruisbezie, vr, Kreuzbeere, -dorn-,Stachel-,Kra8ael-Kruisbezienboom, ra, Kreuzbeerstranch (a, e),-dorn

(e), Stachelbeerstrauch (a, e), m.

Kruisbloempje, o. mehlisre Schlüsaelblume (n), f.,

Kreu/.blümcLen, Natter-, n.

Kruisboek, o. zie kasboek.

Kruisboog, ra. Kreuzbo^cn (o),m.; Armbrnst (ii, e),f. Kruisboom, ra. Kreuzbaum, \\Vunder- (a, e), Felda-horn (e), m. (nmgangs-, ra, pl.

Kruisdagen, m.me. Kreuztage, Prozessions-, Kreuz-Kruisdistel, m.Kreuzdi8sel(n),Eberwurz,Eberraute f


-ocr page 960-

180 KRTT

KRTJ

Kruisdood, m. Krcuztod, m.

Kruisdoorn, m. Krouz(lorn,Kreuzblt; pr-, WpRf;- (e),m. KruiSdragend, bijv. kreuztragend; nchwrr and Iin-

schuldig leideii\'l, unfflücklich.

Kruisdrager, —broeder, m.Kreiizbruder{il),-triijffr, -fahrer; Unslücksbruder, Elends- (tt), L\' idensge-nosse (n), m. (einander.

Kruiselings, bijw. kreuzweiae, Rekrenzt, quer über-Kruisen, b.w. kreuzen, hin und her spgeln, lavircn; bekreuzén,kreuzisen.zich-,sichkreuzen. 1 s(inPleisch-zücbtiiren, die Liiste bckampfen. (riiuber, in.

Kruiser, m. Kaperschift\' (e), n.; Krcuzer, Kaper. Ste-Kruisgalff, vr. Krtuzgalgen, Schndl-, ra. Kruisgetuise, n. en vr. Glaubenazeuge, Blut- (ii),m.

f., Glaubcnsheld (en),ra.; -in (ntn), f.; Milrtyrer, ra. Kruisgezant, ra. Gottesbotc, Ijehr^( sandte(n).Apostel J ra.

KruiSffUlden,m.KreuzKulden,in. 10 Gulden an Werth. Kruisharing, ra. Haring (e), ra. nach dera Sten Mai gefangen.

Kruishoek, ra. Kreuzfahrt, -station (e), f. Kruishout, O. Krcuzholz, Quer- (ö, er), n., hölzerne Kreuz (e), n.

Kruisigen, b.w. kreuzigen, ansKrenzscblagen. \\ be-kümpfen, unterdrücken. (Kreuz.

Kruisiging, vr. Kreuzigung, Anbeftung (en), f. ans Kruising, vr. Kreuzfahrt (en), f., Kreuzen, n. Kruisje, o. Kreuzchen, n., (in de muziek), Kreuz (e),

Erhohungszeichen. n.

Kruiskerk, vr. Kre ^zkirche (n), f.

Kruisklamp, ra, Kreuzklarape, Horn- (n;, f. Kruiskool, vr. Holzkohle (n). f.

Kruiskring, ui. Jahreszeitenkreia (el, Kolur (e), n. KruiSleer, vr. Lebre Christi, christliche-, - (n), f. der

Kreuzigung.

Kruisnet, o. Weisfiscbgarn, n.

Kruispaal, ra. Drehbaura, Drehkreuz (urn einen

Fuazsteij; zu versperren).

Kruispad, o. Kreuzweg, Scheide- (e),m. Kruispasser, ;n. Kreisraesser, Urafangs-, n. Kruispoorten, vr.rae. Kreuzpforten, f., pl.,die Kam-

raer unter der groszen Kajüte.

Kruisra, vr. Kreiizraa, Quer- (en), -segelstange (n), f. Kruisraam, vr. en o. —kozijn, o. Feasterkreuz (e),

n., Kreuzrabraen, ra.

Kruisscherp, O. Kettenkugel, Stangen- (n), f, KruiSSChlj, vr. Heckbalken, Ober-,ra. ira Hintertheile desSchilïes. (,Kreuzer, ra.

Kruisschip, o. Kaperschiff, Kreuz- (e).n. Korsar(en), Kruissnee, vr. Kreuzschnitt, F\'c.hnitt (e), ra, übers,in8 KruiSStreek, ra. Kreuzstich, Quer- (e), ra. [Kreuz. KruiSSteng,vr.Kreuzsterige,-8taiise(n),f.,Quersesel,n Kruisstengra, vr. Kreuzstengeraa (en), f. Kruisstengstag, vr. Kreuzstengenstagsegel. Seiten-quer-. n. ara groszen Maste. (taue, n. pl.

KruiSStengwant,o.Kreuzsten!;enwjinde,f.pl.;-wand-

Kruisstraat, vr. Kreuzgasse, Quer-, -atrasze (n),f. KruiSStreep, vr. Sehraflirung Haschirung (en), f. Kruisstuk, O. Kreuzschenkel, ra.

Kruistocht, ra.—vaart, vr. Kreuzzug(«, e),ra.-fabrt,

-prozession (en), f.

Kruisvaan, vr. Kreuzfahne, Kirclien- (n), f. Kruisvaarder, ra, Kreuzfahrer, -ritter; -schiffer,

Kreuzer, in.

Kruisverheffing, vr. Kreuzerbohung (en), f. Kruisvinding, vr. Kreuzerfindung (ea), f. Kruisvormig, bijv. kreuzfönnig, -ahnlich; bijw., querüber, ttberkreuz. (nordischer - (tt, e). ra.

KrulSVOS, ra. Kreuzfucha, gelbrother und braUner

Kruisvuur, o. Kreuzfeuer, n.

Kruisweg, ra. Kreuzweg, Weg rait Stationen zu einer Kapelle; durchkreuzender- (e), in.

Kruiswerk, O. Kreuzgewirk (e), n. (ander.

KruiSWÜze, bijw. kreuzweise. srekreuzt,quer übenin-

KruiSWOrtel^Q.Kmizwurz^-kraut^Fieberklee,™.

Kruiszeel, O. rKeuzbretelle (n), f., -tragband (ii,er),n.

Kruiszeil, o. QueraP!gt;:lt;\'l- Kreuz-, n.

Kruiszeilsval, ra. Uisstau (e), n. desKveuzsegels.

Kruit, o. i\'ulver, o. - en lood, l\'ulver und Biei, n.; raet ios - laden, blind laden; hij heeft al zijn - verschoten, er bat alle Krilfte verschwendet; hij ia geen schot -waard, er ist keir. Schuss Pulver werth.

Kruithoorn, —horen, ra. Pulverhorn (o. er), n., büchse (n), f. (raer (n), f., -raagazin (e), n.

Kruithuis, o. —toren, ra.Pulverhaus(ii,er),n.,-kam-

Kruitkamer, vr, Pulverkararaer (n), f.

Kruitkoker, ra. Pulverhorn (ö, er), n., -büchae (n). f.

Kruitkooper, ra. Pulverhandler -kriiraer, ra.

Kruitkorrel, vr. Pulverkom, n.

Kruitlantaren, vr. Krautlaterne. Hom - (n), f.

Kruitlepel, ra. Pulverscbaufel (n), f., Krautlöffel, ra.

Kruitmaat, vr. Pnlverma8z(e), n.

Kruitmagazijn,o. l,ulvermagazin(e),n.,-kavaraer{n),f.

Kruitmaker^ ra. Pulverhandler, -raüller, ra.

Kruitmoien, ra. Pulvenntthle in), f.

Kruitproef, vr. Pulverprobe (n), f. (-brL\'tt (er), n.

Kruitstoof, vr. Trockenplatz (a, e),ra.,-karamer(i»),f.,

Kruitton, vr, —vat,o.Pulverfa\'«8(a,er),quot;.,-lonne(n),f.

Kruittoren, ra. Pulverthurra (tt, e), ra.,-karamer(n),f.

Kruitverkooper, m. —koopster,vr. Pulverhandler, ra.; -in (en), f.

Kruitwagen, ra. Pulverwagen, -karren, ra.

Kruitzakie, o. Pulveraakchen, -beutelchen, n.

Kruitzeef, vr. Pulverfege (n),f., -sieb (e), ra.

Kruiwagen, ra. Schubkarren, Schieb-, Har.dwagen, ra. tot den - veroordeeld, zum Karren verurtheilt. goede -s hebben, raiichtijre Gönner haben.

Kruiwagenstraf, vr. Karrenstrafe, f.

Kruizeel, O. Tragband (a, rr), n., Bretelle (n), f.

Kruizemunt, vr. KrauseraOnze, Pfetfer-, f.

Kruk, vr. (ora te gaan), Krücke (n), f., Krttckstock (ö, e), ra.; (van een slijpsteen, enz.), Handhabe, Kurbel (n), f., Handgriff (e), ra.; (van eene deur), Knopf(ö, e), ra. | Stelzfusz (ü; e); | pfuscher, Sudler. ra.

Krukje, o. kleine Krücke (n), f.; Grift\', Hand- (e), ra.

Krukken,o.w.an einerKrückegehen;krankeln,siechen.

KrukkenkruiS. O. Krttckenkreuz. Haken- (\'■\', n.

Krukker, krukkeiT!an,ra.Stelzfuaz(ü,e).Kvank!er,ra.

Krukkig, bijv. kraukelnd, krilnklich, leidend.

Krul, vr. (in het. haar), Locke, Rolle. Ringel (n), f.; (in debouwk.) Schnorkel, ra.; (schaaf-), Kolzspahn, Ho-el- (ii, e), ra.; (pennetrekgt;, zierlicher Federv.ug (tt, e), Schnörkel, n. | Grille, Laune (n), f., Einfall (ii. e), ra. hij heeft wonderlijke -len in het hoofd, ep bat wun-derliches Zeug ira Fopfe; hij raoet altijd eene - raeer hebben dan een ander,er rausa immer einer- Schnirkel mehr haben als ein anderer. (l\'errttcker - (ö. e), ra.

Krulbol, krullehol, ra. Krauskopf, krainhaariger -,

Krulüzer, o. —priem, m. —tang, vr. Krauselzange (n). f., -eisen, Frisir-, n., Haarkrauslerki-lben, ra.

Krulkool,vr.Krauakohl,frisirter - ,krausblattriger-,ra.

Krullen, b.w kriluseln, kraua machen, frisiren; kraus zusaniraenlaufen, schrumpfen. zijn haar krult als een varkenstaart, die Haare stehen ihm wie Spiesze.

Kr\'lllenmaakster, vr. Haarkrauslerin.-künstlerin, Kopfschaiückerin (nen), f. Jich, drollig.

Krullig, bijv. lockig, krauahaarig; schnv.rrig, poaaier-

KrulUng, vr. Frisur, f„ Schnörkel, ra.


-ocr page 961-

KUB, 181

KRU

Krultrek, m. zierlicher Federzug {ü, e), Schnörhel.in.

Krulsalade, vr. Krauasalat, krausblattri^er m.

Krultabak, m.Kraustaback, krausblattri^er m.

Kul), kut)l)e, vr. Reuse Fisch- (n^, f.

Kubiekpetal, O. Kubikzalil, Würfcl- (en), f.

KabiSCll, bijv. kubik, kubisch; würflich, wiirfelartig.

Kuch., vr. Keuchen, Hüstrlr., n.

Kuchen, o.w. keuchen, kücheln, büsteln.

Kucher, m. kuchstor, vr. Keucbcr, IIüstler,Küche-rer. m., -in (aen), f.

Kuching, vr. Keuchen, llusteln, n., Keuchliusten, m.

Kudde. vr. Heerde (n), Trift (en), Rudel (n), f., Flug (ü, e), Schwann (ii, e), m.; Vieh, n.

Kuddehoedcr, m. —ster, vr. Hu t (en(, Senne (u). Schilfer, in.; -in (nen). f.

Kudden, o.w. zusanmenrotten,-laufen.

Kuf, vr. «emcine Kneipe (n). f., verdaclitisea Hans (ii, er). Loch lü, er), n.. (Nischel. Haarbüschel, m.

Kuif, vr. Kauira ia, e), m., Haube (n), f.; schopf (ö, e).

Kuithen, va. Henne (n). f. mit einem Schopfe.

Kuifje, o. Schöpfchen, Kif\'chelchen,Küppcheii, n.

Kuier, m. —ing, vr. Spaziersan^ (a, e),m.,-fahrl(en),f.

Kuieren, o.w. spazieren. - sehen, - fahren, -reiten, Instwandeln (Fahri(en), f.

Kuiertje, O. kleiner Spa/.ier^ans (ii, e), ni„ kleine

Kuierwopf, in. Prumcnade (n), f. Spazierplatz. Lust-

Kuiken, o. Küchlein, n. [ganu\' (ii, e), ra.

Kuil, in. ürube (n), f-, Kftfabfn»8 Lucli iö,ert,n.; Grufl iii,ej. Falie (n), f.; (van een schip), OberloiV (e), n.; (aan het einde eener kolfbaan), Zielgriinze In), f.. lom klei te treden), Tretgrube (n), f.; (van den hals). Genick, n. die een - graaft voor een ander, valt er zelf in, werandcrn Gruben grilbt,fiUlt endlich selbst liin-cin; in den - vangt men den visch, man muss eine Sache da suchen wo sie zu finden iat.

Kuilachtig, kuilig, bijv. (als eene kuilKgrubenartig, (frubiclit; (vol), grubig, löclierig; vertieft.

Kuilen, b.w. einsraben, «rabend einsenken;vergraben, veracharren, in die Erdc legen.

Kuilhaar, kuilmos, o. Moos (d), n.

Kuiltje, o. Grübchen, n.

Kuip, vr. Knfe, Bier-, Salz- (n), f.; Fass (a,ei), n.,quot;liot-tich (e). Zuber, m. vlecsch in de - doen, Fleisch ein-aalzen. Zie vleescll

Kuipen, b.w. fasabindei;; Fasser machen 1 intrigiren, treiben,oiu een ambt um ein Amt anl.altr\'n.

Kuiper, m. Küfer, Fassbinder, Gros/.-,Schwarz-,Bött-cher, m. ( | Intrigue, Kabale, Chicane (n), f.

Kuiperij, vr. Biitt.\'iierei. Fasshindeni, Küferei (en), f.

KuipershGiteltje. o. Stumpftneiszel, m.

Kuipershlok, O. liackblock, Hau-, Klotz (ö, e), m.

Kuipersboor. vr. \\orbohrer, m.

Kuipersdissel, m. Ilohlbeil (e), n., Dtichsel, f.

Kuipersklemhaak, m. —reeptang, vr. Fugezwinge (n), f., Reifzieher, m.

Kuiphout, o. Fassdaubenholz, Stab- (ö, er), n.

Kuipje, o. Küfchen. Züberchen. n.

Kuiploon,o, Böttcherlohn, -jreld, n.

Kuis. vr. Keule |n), Kegel, Kolben, m.

Kuisch. bijv, k«\'usch, rein, uiibefleckt; zuchtig, jung-friinlich; schamhaft. sittsam, ehrhar; entbaltsam.

KulSChboom, m. Keuschbauin, Abralmins- (ii, e ) m.

KuiSChen, h.w. reinigen,saiibern;durchselien,poliren.

Kuischheid.vr.Keubehheit,Rein-;Sittsainkeit,Schaai-liaftiir-, Ehrhar-. f.; Coelibat, n.

Kuischkalf, O. junges, mamliches Kalb lii, er), n.

Kuit, quot;r.(van hetbeen),Wade;n),f.den- enflikker,slaan, d\'.-n Wadenwirbel machen; (van visch), R\')gen, Laich Leich, m., Fischbrut, f. de - schieten, laicheu, den

Rogen flieszen las8en;daar wil ik haring of - van hebben, ich will wenigstens et was davon erfahrpji;haring noch - er van hebben, nicht» davon bekommen. Kuitader, vr. Wadenader (n), f.

Kuitbaars, ra. Rogeubarsch til. e), Rogener, ra. Kuitbeen, O, Schiene (n), f., Schienbein (e), n. Kuiter, kUitviSCh, m. Rogenfisch (el, Rogener, m. Kuitjebuiten O. w. tauschen, ver-, ein-, uiusetzen. Kuicspier, vr. quot;Wadensehne (n), f. (chen versehen. KuiVig, I/ijv. gehaubi, rait einem Kappchen, Büschel-Kullen, b.w. foppen, zum Besten haben, bei der Nase heruiiiführen; tüuschen, betrügen. (nen, Wissen, n. Kunde, vr. Keuntuiss, Kunde, Wissenschaft, f., Ken-Kundig, bijv. kundig, kennend, wissend; erfahren, bewandel t, geübt.

Kundigheid, vr. Kenntnias, Gelehrsamkeit, Gelehrt-

lieit, awsgebreite\'e Kenntnias, f.

Kunne, vr. (das weibliche, schone) Gcschlecht, n. Kunnen, o.w. könncn, vermogen, miichtig sein, im Stande sein; wi*seii, verstellen, niet helpen-, nicht dafilr können.keine Sclinld haben. dat kan niet beter, das ist ja alles Moglicbe. die kan er tegen, der Kanu was aushalten.

Kunst, konst, vr. Kunst (ü, e), geniale Darstellung (en). Kunde, Wissenschaft, f.; Fertigkeit, KunstgrifF, ra. vrije -en, freie Kiinste, liumanitiitsstudien, f. pl. schooue -en, schöne Kiinste, f. pl. meester in de vrije -en. Magister der I\'hilosophie.

Ktmstbewerking, vr. Operation, fr.

Kunstbloem, vr. kün5tlichc,nacbjieahmteBlnme(n),f. Kunsteloos, bijv. kunstlos, ungekiln8telt;einfach,un-

ueziert; natürlich, gerade, often; bieder. Kunstenaar, m. Kunst Ier; K\'lbrrtimlenderArbeiter,!!!. Kunstenari], vr. Kunst (ii,e), f.; Kunstgriff, l\'fnT,Knilï (e), ra., Betrügerei (en), f. (-bruder (ü), m.

Kunstgenoot, m. Kunst ge noss (en), -verwandte (n), Kunstgenootschap.o. Kunatverein, m.,Kunstgenos-

senheit,Künstlerverbindung (e), f.

Kunstgreep, vr. Kunstgriff, 1\'liiï, Kniff (e), m. Kunstig, bijv. künstlich, kunstreich,-voll, künslle-risch. seschickt. (e),n., -kammer in), f.

Kunstkamer, vr. Kunstsararalunglen), f., -kabinet Kunstkooper. m. Kunsthiindler, Gemalde , m. Kuustlicvend, bijv. kunstlicbend,-günstig,dcrKunst

urefreuudet, die Kunst beschützend. Kunstli6Vendheid,vr.Kunstliebhaberei,-Künnorei,f. Kunstmatig, bijv. kunstgerecht, -richtig, correct,

rejrelrceht; gekünatelt, geziert.

Kunstprent, vr. Kunststicii (e), ra., -gravüre (n), f. Kunstregel, m. Kunstregel (n), f. (ler-(n),f.

KunstSChool,vr.Kunstschule,polytechnische-Künst-Kunststuk, o. Kunststück, -werk (e), n., -sache (n), f.; Ta^elienspielerei (en), f. (dustrie, f.

Kunstvlijt, vr. Kunstfltisz, ra., -betriebsarakeit, in-Kunstvuur, O. Feuerwerk (e), Kunstfeuer, kiinstli-ches -, n. ((en), f.

Kunstwerk, p. Kunstwerk, -erzeugniss (e), n.,-arbeit Kunstwerker, ra. KOnstler, Ktmstarbeiter, m. Kunstwerktuig, O. unKslwerk, Tritb-(e). n., Ma-schinc (n), f.

Kunstwoord, o. Kunstwort (ö,er), n.,-aiisdruck(ü,e), ra-, technischi-s Wort (o,er), ii. (schea - (ü,er),n. Kunstwoordenboek, O. Kunstwürterbuch, techui-KunstZWeer,vr.Fontanelle(,n)f.,Kunstgcschwlir(e),n. Kurassier, ra. Kurassier (e), m.

Kuren, O.w. blinzeln,die Augen wiederholt öffnen und

schlies/en; Grimassen machen, Gesichter schneiden. Kurenmaker, m. Griraasseumacher,Gcsichterschnei-der, Possenreiazer, m.


-ocr page 962-

182 KUR

KWA

Kurk, o. Kork, m., Rindenholx, n.

Kurk, vr. Pfropfen, Stöpsel, m. (schwammicht.

Kurkachtlg, bijv. korkartigr, -ilnblich; weicl» und

Kurkboom, kurkeik, m. Korkbamn, Tan toffe] holz-(ii, e). m., -fiche In), f.

Kurkdroog, bijv, en bijw. staubtrocken, stroh-,

Kurkema, kurkuma, vr. Curcuma, Gelbwurzel,f., gclber Injfwer. m.

KurkOtrekker,iu. Korkzieher, Pfropfen-,Stöi)sel-, m.

KUS, ui. Kuss (fl, e); Sclunatz (ft, e), m.; Mftulobeu, Scbmamp;tzcben, n. (geküsstcr Hand.

Kushandje, o. Kussband (ft, e), f., Grusz (ü, c),m. mit

Kussen, b.w. kOssen, einen Kuss ^ebcn. j sanft und zilrtlich berübren (der Zephyr).

Kussen, o. Kissen, Polster, n. op het - geraken, zur Rcffierunp kommen.

Kussensloop, vr. Kissenzirche (n).f.,- überzu{?(Q,ei,m.

Kussentje, o. Kissenchen; Polsterchen, n.

Kusser, m. kUSSter,vr.KusslustiKO,Küs»endc(n),m.t\'.

Kust, vr. Kliste (n), f., Glt; »lade,n.;Scheren,l)iligt;en,f.pl.

Kust, vr. te - en te keur, nach üeiieben.

Kustbewaarder, m. Kflstensoldat (en),-btwahrer, -wachter, -n iter, m.

Kustinff, vr. llypotlnk (eu), f.,Pfand(a,er),-recht(e),n.

Kustlngbrief, m. II.vpoihekverschreibun};(en), f.

Kustvaarder, m. Küstenfahrcr, m.

Kustvaart, vr. Küstenfahrt (en). Cabotage (n), f.

Kuun, vr. Saturel, Garten , f.

Kuur, vr. Laune, Grille, Grimasse, Posse (n);Kur.n( i-Imifr, Herstellung (en), f. gekke kuren hebben, einen Wurm im Kopfe habcn; hij hei ft rare kuren, er bat Einfftlle wie ein nltes llaus; zotte kuren aanvangen, nilrrische Possen anfangen.

Kwaad. o. Uebel, Böse, n. — naspreken, Böses nach-reden; iemand - doen, Einem Leid zufügen; - doen, Böses thuu.

Kwaad, bijv. böse, bosartig, schltcht.te - krijgen, anfangen den Kttrzern zi; zirhen; dat is zeer-, das ist ein eingewurzeltcs Uebel;- gezelschap doet dülen,bösf Gesellschaft verdirbt «ute Sitten;op een - leven volgt zelden een goed einde, wie gelebt, so gestorbcn.

Kwaadaardig, bijv. bösartig, bosliaft, schlimm; ge-fiibi lich, ansteckend.

KwaadaardlRheid,vr.Bosheit,Bo8haftigkeit,Falsch-. heit, Schadtnfreude, Tücke, f. (schiidlich

Kwaaddoend, bijv. böiquot;artig, boshaft,böse;nngesiind.

Kwaaddoener, m. —Ster, vr. Unbold (e), Uebellhft-ter. Misse-, m.; -in (nenl, f.

Kwaadgezind. kwaadgunstig, bijv. Ubelwollend, gesinnt, böswillig; feindlicb, gi iiftssig.

■ Kwaadheid, vr, Bösartigkcit, Bosheit, Verderbt-, Scbftdlichkeit, Verderblich-, f.

Kwaadsappig, bijv. an sch\'echten Siiften leidend,ca-cochyliscli, ungesund, siech.

Kwaadsappigheid, vr. üble Bescbnffenheit, f. des Nabrungsaftes, Cacochylie, f.

Kwaadsprekend, bijv. lasternd, andcrn Böses nacli-redeud. lastersüchtig, schmiih-, verleumderisch, klatsehhaft.

Kwaadsprekendheid, vr. üble Rede, able Nach-, Lilsterung, Verleumdung, Verunglimpfung, Klat-scherei, f.

Kwaakspreker, m. spreekster, vr. boshaft reden-der Mensch (eu), m., Lftstermaul (ft.cr), n., Tjiister-zunge (n), f.

Kwaadvochtig, bijv. Zie kwaadsappig.

Kwaadvochtigheid, vr. Zie kwaadsappigheid.

Kwaadwilligheid, bijv. Zie kwaadgezind.

Kwaadzeer, o. Grind, Kopf-, m.

Kwaal, o, Krankheit (en) f., Uebel; Gebrechen, Web;

Kwaart, tus. w. au quart! fLeiden, n., Schmerz,m.

Kwah, kwabbe, vr, Quappe; Wamme {en(, f.; Ohr-lilppclien, n.

Kwabaal, vr. Aalraupe. -quappe (n), -muiter (i1), f.

Kwadraat, o. Viertelkreis (e), viertcr Theil (e), in. eines Zirkels; Quadrat (e^n.

Kwadrant, o. Quadrant (m).

Kwadratuur, vr. Quadratur (en), f.

Kwak, m. Albemluit, Alfanzerei (en), f,, fades Ge-schwiitz, n. | Ente (n) f., (overschot). Rest (e), m., Uebergebliebene. n.

Kwak, tuss. w. klatsch! klitsch! klapps!

Kwaken,o.w.(van eenden),gackern;(van kikvorschen), quaken. | plaudern, plappern, schwatzen.

Kwaker, m. —es, vr. Methodist (en),Quaker,Zittercr, m.; -in (nen), f.

Kwakerü, vr. Qnakergemeindf; Lehrein]und Sitte (n), f. der Quaker. | Geplauder, Geplappcr, n.

Kwakje, o Miihrehen, Geschichtchf u, n.

Kwakkel, ra. Wachtel (n*, f. ((n). f.

Kwakkel beentje, y fluitje, o. Lockpfeife,Wacl»tel-

Kwakkelen, o.w. wie eine Wachtel schlager; wieder-holt frierer. nnd aufthauen; krankeln.

Kwakkelgeld, o. Kleingeld, n., ScheidemUnze, f.

Kwakkelnet, o. Streichnetz (e), n.

Kwakkeltje, o. junge Wachtel (n), f., Quackelchen, n.

Kwakkelwinter, m. verftmlerlicherWinter, Iftppi-sclier- ra., bald frierend, bald anfthauend.

Kwakkelziekte, vr.leichte Unpftsslichknt, langwei-lige aber nicht geffthrliche Krankheit (en), f.

Kwakken, b.w. niederschmeiszen, -werft-n, -stoszen, platschend fallen, plurapsen.

Kwakzalven, o.w. quacksalbern, in die Heilkunst pfuschen, ein Afterarzt sein.

Kwakzalver, ra. zalfster, vr. Quacksalber, Markt-ïchnier; Salbader; Prahler, ra.; -in (nen), f.

Kwakzalverachtig, bijv. quacksalberiscb, maikt-schreierisch; prahlerisch.

Kwakzalverö, vr. Qiiacksalberei,-knr;Prahlerlt;i(n),f.

Kwalien,o.w.]angsam undmonoton die Worte v.iehen; plaudern. (Betitelung. Qualification (en), f.

Kwalificatie, vr. Ei^mmg, Beffthigung, B«nenr.ung,

Kwalijk, bijv. krank, schwach, krftnkelnd, Ubel;bijw. kaura, mit genauer Noth. iets • duiden, el was Ubel deuten; - nemen, übel aufnehmen, bij is - gezien, er ist ungerne gesehen; ik neem het u zeer -, ich ver-denke es Ibnen sehr; zij gaat over beide zijden -, sie geht au f beiden Seiten lahra.

Kwalijkheid, vr. Ohnuiacht,Schwacbe, Uebelkelt, f.

KwalJjkvaart, vr. Unfall Ift, e), m., Widerwartigkeit (en), f., Missgescbick, Unglück (e), n.

Kwalm, m. RauchschwalUft, e). Qualm, ra.

Kwalmen, o.w. qualmen. Qualm ranchen, stark rau-chen, schmaiichen.

Kwalster, ra. zah\'-r Speichelschleim (e), Qualster, m. -boom, Becrenwarze (n), f.

Kwalsteren o.w.qual8teren,Splt; ichel au8werfeii,ek« 1-baft spncken. \'Ver-, ra.

Kwanselaar. m. Handler «cit allen Sachen,Tauscher,

Kwanselachtig, Kwantselig, bijv. tauichlusjig.

Kwanselen, o.w. tauschen, ein-, ver-, ura-, [kauf-.

Kwanseling vr. Eintauschen, Ver-, n.

Kwanswjjs, kwansuis, bijw. gleichsara, mgeblicb, scheinbar, quasi. (Piffikus, m.

Kwant, m. Quant (en). Schelm (e), Scblaukopf (ö, e),

Kwaps, bijw. unpasslich, unaufgelc-gt, un^ünstig ge-stimrat.

Kwarrel, ra. verschrumpftcs, einge- Qbst, n.


-ocr page 963-

KW A

KWI

18;?

Kwarrelachtig, kwarrellg, byv. vcrschrumpft, einae-; wolk.

Kwart, o. Quart (e). Viertel, n. - noot, Quartc (n), f.

Kwartaal, o. Quartal, Vlerteljahr, (el, n.

Kwartanker, o. Viertcltonne(n), f., Viertel, n.

Kwartboek, O. Quartfurmat ie), n.

Kwarteel, o. Vicrtelfass (a, er), n.

Kwartel, ra. Wachtel (n), f. doof als een -, er ist sehr,

harthörijr, taub.

Kwartet, Quartett (e!, n., Quatuor, m.

Kwartier, o. Quartinr (e), n., Viertelstunde In), f.. Viertel, n.; (verbliif\', IlerberKe \'n), f., Nachtlager; n.; (wapenschild), Quartier (e), Wappenfeld (er), n.. (genade). Pardon, ui., Gnade, Schonuns f.; (wijk , Stalt;ltviertel, n. om - roepen, um Gnade, um sein Le-ben bitten. (ordneten.

Kwartierdapr, ra- Versaramlunsstajr (ei,ra. der Abge-Kwartleren, o.w. quartiren, (im Fecbten) zur Seite weichen. (ber. F\'dd-, Musterer, ra.

Kwartiermaker, ra. Fourier, (e),Corapas:nie- schrei-Kwartiermeester, in. EinqwartirunKsbearate (n). Kwarts, O. Quarz (e), m. [Quartiermeister, ra.

Kwartsachtlp, bijv. (gelijkend op) quarzicht, -ahn-lich; (voll, (inarzifr. -haltiff. (-wurzel, f.

KwasslehOUt, o. Quassia, Quassie, f., Bitterholz, n.. Kwast, in. (van schilders), Quast (ii, e), Pinsel, Besen, in.; (van (e)i pet), Zopf (ö, e), ra. Trnddel (n), f., Frnnzenbündelchen, n.; (van een boora). Knoten. Knorren, ra.; (van een mensch), Narr (en), Pinsel, ra, Kwastiff. bijv. knotii;, knorrig. | niirrisch, tölpelhaft. Kwastlgheld, vr. Bizarreric,Grillcnhafti^keit, Wun-

derlich-, Narrheit, f.

Kwastje, lt;». Bürstelchen, Pinselchen; Troil(lelchcn,n. KwaststOk, ra. Griff, Stiel (e), ui.

Kwastvormlpr, bijv. quastförmi^, troddel-. Kwatem. vr. Quatcrne (n). Vierheft (e), n., Lase(n),f von vjer Bo-ren. ((n|, f., Quitter.apfel (ii), ra.

I^wee, kweepeer, vr. kweeappel, ra. Qiiitte,BerK-KweePocm.kweeappelPoom,kweeperenboom.

in. Quittenbaura (ii, e). m. (dom (e), ra.

weedoom, ra. Berberissbeerenstraoh (il, e), Essig-Kweemoes, O. Quittenraunz (e), n.

5week, vi. Quecke in*, f., Hundsgras. Wurra-(a,er),n. Kweekellnff, m. f» vr. ZüglinKie),ni.,Pfle«:ekindier),n. Kweeken. b.w. anbauen, be-,anpflanzen, cultiviren;

bilden, aus-, entwickeln; nahren, pflegen. Kweekert), vr. —tuin. -IlOf, ra. Kernsohule,Bau:u-. Kweekinir, vr. Anbau, ra. Cultur, Entwicklun^:,Aus-

bildnna:. Krziehunsr. f.

Kweekschool,!!!, Pflanzschule (n), Erziehungsanstalt (en),f., Seuiinariura (ien), n. - voor de zeevaart, Kavi-srationsschule f.

Kweeksel, O. Gewilchs (e). n.. Zucht (en), f. Kweelen, O.,», zwit.-chern.

Kweelint?, vr. Gezwilscher, Zwitschern, n. KweeltjC, o. Zwitschern; Gi zwitscher, n. er is gtei. -

aan, es ist nicht der geringste Fit eken daran. Kween.vr. unfruchtbare,^elte Kuh (ii,« ),f. 1 unfrucht-

bares Weib (er), n.

Kweern, vr. UandraHhle (n), f.

Kweesten, o.w. Zievrjjen.

Kweewijn, ra. Quiltemi.usz (e), n.

Kweken, o.w. widerlieh .schreii li, niiaeln, schwatzen. Kwekken, o.w. quiiken, schn ien; uackern, ^achsen. KwelachtlH\', bijv. quillerisch, zudringlich, lastig;

nlt; ckisch. plagend.

Kwelaclltiprheid. vr. Qualerei, Neckcrei, Plackerci,

Indringlichkeit, Unbequeralich-, f.

Kweidér, ra. Lamp;ndereien, f. pl. auszerlialb der Deiche.

Kweldertrras, o. PHnenkraut, -jrras (il, er), n.

Kwelduivel,-peest.ra. Qual^eiat, Pla!re-(er),Qual-teufel, ra. | zudrinulicher, unabliissi^er Bitter, ra.

Kwellen, b.w. quülen. foltern, platren, peinijen; bedranden, unaufliörlich bitten, bestürraen. I kwel u daar ni« t over,zerbrech(n Sie sich deswegen den Kopf nicht.

Kweller, ra. —Ster, vr. Qualgmt, Plage- (er), Fol-terer, Qufiler; unauf hörlicher Bitter, ra.; QualKöttin (nenl. Furie !n). Quftlerin, l\'lagfri». Nickerin (nenl,f.

Kwelling, kwel,vr. Quilierei (en\'.Plaï« (n),f..Schin« rz (en), ra. (lastig, unbequera, indrinidich.

Kwelziek, bijv. ouamp;lerisch, neckisch, plaïsüchtis:,

Kwelzlekte, vr. Lust, f. znra Quiilen, Kecken, Plagen.

Kwendel, vr. Quendel. Thyraian. Feld-kOnnnel, m.

Kwenpjelen, o.w. gieszen, e\'in-, schatten, füllen.

Kwestie, vr. Satz, Frage- (a. e), ra.; Streitfratfe, Auf-ijabe (n), f. de zaak in die Sache wovon die Rede ist, in Rede, in Frage stehend; «Ie persoon in -, die fra^-liche, bewusste Person; buiten -. ohne Widerrede,un-streiti».

Kwetelen, o.w. unsanft berührer, verletzm; plau-dern. vertraulich schwatzen.

KwetS,vr. Zwetsche in), f.; Quetschwunde, -b« ule (n), Quetschnng (en), f.

Kwetsbaar, bijv. verwundbar, verletzlich,zu vcrwun-den; schwach, empfindlich.

Kwetsen, b.w. verwunden, verletzen, verstoszen.zer-schla^en, -driicken, quetschen; bquot;llt;idigen, kr.lnken.

Kwetsing, vr. ANunde(n), Verwundnng; Verlttzung, Beleidisung, Krankun^ (f ngt;. f.

Kwetsuur, vr. Wunde (nl. Verwundung (en), f.

Kwetteren, b.w. q\'iu tschen, vi rlelzen,zertret( i!;o.w.; plaiidern, schnattcrn, icackern. (morsch.

Kwetterip:. bijv. jeqin tseht, zerdrückt, zertreten,

Kwetterlgheid, kwetterin{?,.vr. Quetschnng, Zer-drflekung, Morschheit, f.

Kwezel, vr. Be^ine, Betschwester (n), f. 1 Früunnle-rin, lleucblerin. Pietistin (nen), f.

Kwezelaar, ra. Bigotte (n), Betbrud» r (ü). Pietist (i n), in. I au laffe (n1. Frtjinuiler, Kopf biinjrer in.

Kwezelarij, vr. Frommelti, Kopf h.n.nn«ri i, lldiclnlei (enl. f. (thr stellen, kopfhAngen.

Kwezelen, o.w. fiÜinuipln;heucheln.sichgott»sfürch-

Kwlbas, m. Narr (en), Tölpel. Pinsi 1, m.

Kwijl- vr. Qualster. Spncbel, Schleim, m.

Kwijlaard, kwüler, kwtilbaaid,ra. Geiferer, Qual-sterer, ra. (er),-liippclu n, n.

Kw jlbab, —doek, —lap,-slab, vr. Geifi iinch in,

Kw jlen, o.w. seifern, qualsti rn, Sptichel auswi rfen.

Kw jliner, vr. Geifern, Qualstern. Speicheln, n.

Kw jlklieren, vr. iPe.Speichelfisleln, -drii.sen, f. pl.

Kw ilwortel, m. Bertram, m., -chamille, - wurzel, Spèi-, f.

Kwijnen, o.w. schmachten, ver-, sich sehnen, ««hn-lich harren; sitchen, welken, van droefheid -, vor Schmerz auszehren.

Kwijnend, bijv. schraachtend, sehnsuchtsvoll; matt, kraftlos. si* chend, stockend, schliifrig, schleicheiid.

Kwijning, vr. Schraachton, Sehnen, n.; Mattigkiit, Schwachheit, Entkhiftun^; Stoekun^, f.

Kwijt, bijv. niehts schuldig, quitt, frei. ledlij, los; verlustig, verloren.1.ij raakt al zijn gi.vd nog -,er koinmt noch um all seit» Gut; de hoogte - raken, besiür/.t werden; ik ben mijn woord -, ich habe midi sehon veraprocben; iets gaarne - zijn. gerr.e etwas los sein.

Kwijtbrief, ra. Zahlungsscln in.E.npfang- (e),m.,Quit-tune (en), f.; Gnadenbrief (e), ra.

Kwijten, (zich), we. w. von einer Schuld befreien.


lt;

-ocr page 964-

184 KWI

LAB

sein Werk einlösen, ein Versprechen erfüllen, eine Schuld entrichteu, sich einerSache eiitleclifjen, cinen Auftra^ ausrichten; seine Pflicht thun, sein Verspre-chrn Iristen. (unjc; Freisprechunjr; f.

Kwijtillg,vr. Tilgung, Abtia^ung. Entrichtung.Loist-

Kwütschelden, b.w. frtisprtchcn befreien; überhe-ben, entledig» uj quittiren, quittirend eintra^en; ver-zeihen, ver^eben. borgen is xetn lange geborgtist nicht schenkt.

Kwütschelding, vr. Entlastung, Erlassung, Frei-aprtchuiig; Vergebung, Verzeihurg, Quittung, f.

Kwijtwording, vr. Verlust (ü, e), ui.

Kwik, kwikzilver, o. Quecksilber, n., Mercurius, m. | Lebhafti^keit, Flüchtig-, Beweglich-, f. het is maar -, es bat wenig zu bedeuten; ein falschcr Larm.

Kwik, bijv. lebhaft, munter, hurtlg, geschwind; wacli, keek.

Kwikachtig, bijv. quccksilbern, aus Quecksilber be-stehend; lebhaft, unstiit, flüchtig, beweglich.

Kwikliaag, vr. grüner Ilag (e), m., grüne Hecke (n),f.

KwibJC, o. Schlt ifeben, n., zierlich aufgeputzte8,nied-lichis Mildcben.n. -sen strikjesJJauder und Scbleife.

Kwikkebil, vr. Küketti-, Bubldirne (;i), f.

Kwikketoillen, o.w. liebilu^eln, cuqneltiren; in bestendiger UeweRung sein, umberiaul\'en.

Kwikpil, vr. Mercurialpille (n), f., —mittel, n.

Kwikstaart, m. Bachstelze. Schaf- (n), f.

Kwikstaarten, o.w. mit dem Schwanze wippen,

Kwikzand, O. Treibsanlt;!, m. (schwanzeln.

Kwikzilver, o. Zie kwik. (Nachtigall (en), f.

Kwinkeleerster, vr. Zwitscberin, Süngerin (nen);

Kwinkeleeren, o.w. zwitscbern, singen. 1 bei guter Launc sein. (sang. m.

Kwinkelccring,vr. Zwitscbern, Gezuitscher, n.; Ge-

Kwinkerd, m. Schielende (n), m.

Kwinkslag, m. W\'itz (e), geistiger Einfall (a, e), m. Schnurre, Spitze (n), f.

Kwint, vr. Kniff, Ffiff, loaer Streich |c), m.; Laune, Grille (n\', Schmollerei (en), f.; Quinte, die höchste Geigcnsaite (ni; eine Folge von fünf Karten.

Kwintaal, O. loo Kilogramme\'s, dat weegt een -, das ist zentnerschwer. (Purgir-, f. pl.

Kwintappel, m. Coloquinte (n), f., Bittergurken,

Kwinteoren, o.w. in fünf Theile zerlegen; durch Qninten fortscbreiten. (derlicb, eigensinnig.

Kwintlg,bijv. launenhaft, launisch, grillenhaft, wun-

Kwipsch, bijv. schwachlich. kriinklich, unwohl,»iech.

Kwispedoor, vr. Speiiiapf, Spuck- lil, e), m.

Kwispel, m. Quast, Schanz (ii, e), m., Besen, Troddel, m., Franzenbündelchen, n.

Kwispelen, b.w. besprengen; auspeitschen, staupen, geiszeln; o.w.. schwiinzeln, wedeln.

Kwispelstaarten, o.w. mit dem Schwanze wippen, w« dein, schwanzeln. | Fuch.s8chwaiizeii,schmeicheln.

Kwlsten, verkwisten, b.w. verschwemlen, vergeu-deu, verprassen, durchbringen,unnütz ver-.

Kwister, verkwister, m. Verschwender. -geuder, Dnrchbringer, m.; -in (nen), f.

Kwistig, bijv. verschwendend. vergeudeiid,durchbrin-gend; reicb, mildtbiitig, ttberflüssig.

L.

L, vr. L (»). n.

La, vr. Zie lade. (nonenmündung (en), f.

Laadgat, o. Lad en at (e), -loch. Zttnd- (ü, er), n.; Ka-Laadje. O. Liidchen. Kastchen; Kistchen, n. (der, m. Laadkruid,o. ZUndkraut, -pulver, -hütcher., n., Zun-

Laadlepel, m. Ladschaufel, Pulver- (n), f., -löffel, m.

Laadpan, vr. Zündpfanne (n), f. (Ausraumer, m.

Laadprlem, m. Ladepfriem (e), m., Raumnadel \'n), f.

LaadStOk,m.Ladestangein),f., -st^ck (ogt;e),-stecker,m.

Laag. bijv. niedrig, tief. nifder,scicht; niedertrnchtig, Kemein,unedel. zich - houden, sich demülhig anstel-len; zich - aanstellen, sick niedertriichtig betragen.

Laag, lage, vr. Schicht (en); Lase (n), f. | Stellung, Ordnung (en). Linie (n), f.,Ladung (en), Batterie (n), f.; Bett ien). Lager, n. | Hiigt;terhalt,m.,Falle,Schlinge, f. iemand de volle - geven, Einen ganz nndgaraiis dem Felde schla^eniiemand lagen leggen.Einem Fall-stricke logen.

Laaghartig, bijv. bijw. niedrig, niedertrachtig. ge-mein, schurkiach, spitzbübisch.

Laagheid, vr. Niedrigkeit, Niedertrachtig-, Gemein-heit (en), f., Schmkcnstreich, Buben- (e), m.

Laagjes, bijw. etwas niedrig, demüthig.

Laagloopers, m. me. falscbe Wfirfel, m. jtl.

Laagswijze, bijw. schichtweise; bei Ladungen.

Laagstammigé, —hoorn, m. Zwergbaum (ii, e), m.

Laagte,vr. Thai (,1, er und e). n.; Niederung (en),Tiefe (n), f. | Armuth, f-, dürftige Umstiinde, in. pl.

Laagtü, o. kleinste Fluth, Zeit (en), f. der kleinste n Fluthen; si ic)stes Wasser, n.

Laai, laaie, bijv. loh, flammend, brennend, ^lühend, hell, Hackernd. in lichte -e vlam, in lichterloher Flamme.

Laakbaar, bijv. tadelhaft, tadelnswerta, -wttrdig.

Laakziek, bijv. tadelsüchtig, kritisirend, betadelnd, kiittelnd.

Laan. vr. (Baum) Gang (ft, e), m., Allée, Reihe (n), f. von Bitumen.

Laar. bijv. leer, heil; mager, hager; abgerahmt, ab-geschöpft.

Laars, vr Stiefel, m. halve -, Ilalb-; -jes, Stiefelchen, n. pl. | hy heeft een - aan, er ist kniill.

Laarzen, b.w. Stiefel machen, stiefeln.

Laarzenbeen, o. Stiefelholz (ö, er), n., -block (ö, e), -leisten, in.

Laarzenkap, vr. Stulpe. Kappe (nlt;, f. der Stiefel.

Laarzenknecht,—trekker, m. Stiefelknecht (e),m.

Laarzenmaker, m. Stiefler, Stiefelmacher, m.

Laarzenschacht, vr. Stiefelschaft (a, e), ui.

Laat, bijv. spilt, vroeg of -, früh oder -, über kurz oder lans; zoo - mogelijk.möglicbst 8pilt;een weinig te - is veel te -, einen Tag narh der Ilochzeit kommeiiibeter - dan nooit, bcsser spat als car nicht, ((e), f.

Laatband,m. windsel, o. Aderlassbinde (n),Ligatur

Laatbekken. o. Aderlassbicken, i.

Laatbloeiend, bijv. spatblühend.

Laatdunkend, bijv. dünkelhaft; eingebildet,anma8z-end. stolz, aufireblasen, hocbmüthig.

Laatdunkendheid, vr. Dünkel, Siolz, m.;Aufgebla-senheit, Eingebildet-, Eitelkeit, f.

Laatlizer,o. laatvlijm, vr. Lanzette, Wun Jnadel (n), f., Lasseisen, n.

Laatkop, m. Schröpfkopf (ö. e), m.

Laatst, bijw. neulich, kürzlich, jüngst, unlilngst. op zijn -, spiitestens,leUtlt;Mi8. ten -e,zuletzt,ZumSchluss; die het - lacht, lacht het best, wohldem, dcrzuletzt lacht.

Laatste, bijv. letzt, spütest, hinterst, unterst, neueat, jüngst, verwichen, vergangen, vorig.

Laatstleden, büv. verwichen, verhangen, vorig.

Labaar. vr. ein groszer leinener Shawl (e), m., llals-tuch (ü, er), n.

Labbei, vr. Flaudertasche (n); llelfcrshelfoin (nen),f.

Labbeien, o.w. plaudern, plappern, klaischtn.


-ocr page 965-

LAN 185

LAB

Labbekak, m. en vr. Plauderer, Plapperer, Klatscher, ni.; -in (nen), f. (plappern,

LabDOn.o.w.schnurren.Mahrchcn erziililen,scliwatzen, Labber, bijv. frisch, kühl, labbtrij?. Labberdaan,m. Lahbeiilan (ei, iu.

Labberen, O.w. flatten], schlottcrn, schlafFhanden. Labberkoelte, vr. JabbereKiilile, f., ziemllcb starker

Wind ipi, m. bei Hacher See.

Labberlot, m. Raufbold (e), Lai mer, rolterer, ui. Laberint. in. Labyrinth (e), n., Irrjfang (ii, e), -garton

(ft), m.; Yerwicktlunff (en), f.

Lacb. in. Lach, ui.. Gelachter, Gekit her. Lacht In, n Lachen,o.\\v. lachen, kichern; spotten, zich slap -, sich krank lachen; in zyne vuist-, ins F.uistcheu lachei:, met alles -, alles in der W\'-lt verlachen; aan het - maken, lachen machen, znm Lachen brinken.

Lachen, Ui Gelachter, Gekichcr, Lachen, Spotten, n. Lacliend, bijv. lachend, lachelnd, kichernd; spottend, schadenfroh.

Laclier, m. lachster, vr. lachebek,m.Lacher,Aus-,

m.; -in (nen), f; lachender Jurken, ni.

Lacberü, vr. Gelachter, Get-pott. n., Uohn, m. Ver-spotlung, f. iliiick (e), m., Lilcheln, n.

Lachje, o. lachelnder Ausdruck (ü, e), freundlicher Lachvermoffen, o. Lachlust, -seli^kcit. f.; lleiz, m.

zum Lachen. (ten-, m.

Ladder, vr. Leiter (n), f.-wasen. Lei terwagen, Lat-Ladclersprong, m. Leitersprung \'ü, e), m. Laddertje, o. Leiterchen, n. (f., Kastchen, n.

Lade. la, vr. Lade, Schub-; Kasse (n), f.; Commode(n), Laden. b.w. Iaden7 belasten, bcpacken, befrachten,; eine Last auliegen. het op iemand ge- hebben, auT Einen zielen; hij heeft het altijd op mij ge-, er sucht sich immer an mir /u reihen. (nonen-, m.

Lader. m. Befrachter, Rheder, Lader; Gewehr-, Ka-Ladetafel, latafel, vr. Bequemlade, Commode, (nj,

f.. Schubladenkasten, m.

Lading, vr. Ladung, Last, Fracht (en), f.; Laden, n.

Fatrone, Karduse (n), f.; Schuss (ü, e), nu Laf, bijv. fade, schaal; abgochmackt; feige, verzagt, mu tb los. (ü, e),m.

Lafaard, m. Memme (n), f., Feigling (e), llasenfusz Lafbtk, m. Laffe, Blüdeinnige (n); Geck (en), ISaseweis

(e), Schlcck (e),m.

Lafenis, vr. Labung, Erquickung (en),f.; Labsal (e),n.;

Beruhignng, Trostung (en), f.

Lafhartig, bijv. feig, verzakt, muthlus. Lafhartige, m. Zie laafaard.

Lafhartigheid, vr. Feigheit, Furchtsamkeit, Muth-losi;;-. Verzagtheit, f [Feigheit, Verzagt-, f.

Lafheid, vr. Fadheit, Albernheit, Abgeschmacktheit Lak, Stangenlack, Siegel-, Gummi-, m.

Lak, m. Mangel (ft). Feliler, m., Gebrechen, n.. Ver-lenmdun^, 1\'. iemand een - op den hals werpen, Einen falschlich beschuldigen.

Lak. bjjv. fade, schaal; üppig.

Lakei, m. Lackei, Lakei (en), Lanfbote (n), m.

Laken, b.w. tadeln, missbilligen, rügen; verwcisen, vorwerfen.

Laken, o. (van linnen of zijde) Tuch, Leich- [(ü, er) (van wol], (e)n. onder één - liggen, untcr einer Decke liegen; de winst mede onder de -s nemen, den Ge-winnst des Tages am Abend verschwenden. Lakenbereidér. m. ïnchrauher, AVollkratzer, m. Lakenhal, m. Tuchmagazin (e), -handlnng (en), f.. Lakenhandel, m. Tuchhandel, m. [Gewülbe, n. Lakenhandelaar, —koopcr, —maker, m. ïuch-

fabrikant (en), -handier, m.

LakennopstCl\'. vr. Tucimopperiu (nen),f.

Lakenpers, vr. Tuchpresse (n), f.

Lakenraam, vr. Tucnrahmen, m.

Lakenrekker, m. Tuchspanner, m.

Lakensargie, vr. Tuchrasch, m.

Lakensch, bijv. tuchen, tuchartig.

Lakenscheerder, m. Tuchscherer, u.

Laken stempel. m. Tuchstempel, m.

Lakenverver, m. Tuchfarber, ra.

Lakenververij, vr. Tnchfarberei (en), f.

Lakenvoller, m. Walker, Walkmüller, m.

Lakenwerk, o. Tuchaiacherei, -manufactur (en), f., -waaren, f. pl., Tuche, n. pl.

Lakenwever, in. Tuchrafccher, -weber, m.

Lakenweverij, vr. Tuchu\'acherei, -manufactur(en),f.

Lakenwinkel, m. Tuchladen (a), m.

Lakei\', m. Tadl -r, Krittler, m.

Laliing, vr. Missbilligung (en, Rüge (n). f., Tadel, m.

Lakken, b.w. lacken, siegeln, mit Lack überziehen.

Lakmoes, o. Lackmusz, n. [lackiren.

Lakooi, vr. Levkoje (n), f.

Lakwerk, o. Lackarbeit, lackirte Arbeit (en), f.

Lam, bijv. lahm. wackelig, hinkend; matt, schwach; leimig, krai\'tlüs. iemand kreupel eu - slaan, Einen krumm und lahm schlagcn.

Lam, o. Lamm (a, er), n. als -meren leven, friedlich und still mit einandei\'leben.

Lambrizeerwcrk, o. l\'aneele (n), f., Tafelwtrk (e), Getiifei. Launbris, n.

Lambrizeeren, b.w. lambrisiren, tiifeln.

Lambrizeering, vr. Taalwerk, Getafel, n.

Lamfer. U. Krepp, Flor, Trauer-,(ö. e), ra.

Lamfcrwerker. m. Krepparbeiter, in.

Lamheid, lammigheid, vr. Lanmheit, Lahmung; Erschlaffunsr, Steif heit, La^srsamkeit, f.

Lammekensoor, o. Lftmraerkraut,n., -ohren, n. pl.; dersrute Ileinricli, m

Lammeren, o.w. lammen, liimmern. Lammer werfen.

Lammertjespap, lammetjespap, vr. Weizenbrei (el, n»., -pappe (n;, f. (Lnftzug; -je, Lftrapchen, n.

Lamp, vr. Larape (n!, f. -met luchtstroom, Zng- - mit

Lampet, o. lampetkan, vr.Wassetkanne, Giesz(n).f.

Lampetschotel, m.-kom,vr.Gieszbf GVen,Wasch-.n.

Lamprei, vr. Lampicte, Pricke (n), f.; Neimauge (n), f., Steinsanuer, m.

Lamsbeelcije, O. wachsernes Lamm (a, er) n. Gottes, Andnchtsbildchen, Agnus Dei, n.

T.amsbout, m. Hammelkeule. Schöpsen- (u), f.

Lamslong, vr. Lammslun^e (n), f.

Lamsvacht. vr,lamsvel, o. Lamrafell (e), n.

Lamsvleesch. o. Lammfleisch (e), n.

Lamswol, vr. Lammenvolle, f.

Lamsworsu, vr. Lammerwurst (ii, e), f.

Lancet, o. Lanzette, Wundnadel (n), f.

Lancetkoker, ra. Lanzettenbesteck (en), n.

Land, O. Land (a, er),n.;!gedeelte van een staat). Land (e); Fold (er), n.. Acker ia), Gruud (ü, e), fester Boden (ö); Staat (eu), m., Reich (e). n. men kan geen - met hem bezeilen, mit ihin ist kein Auskoiamen,-s wys, -s eer, landlich, sittlich; het - hebben, sich langewei-len, argerlich sein: platte-, ofienes, plattes Land; in het buiten-, in der Fremde.

Landaard, m. Nationalitat,Volksthüralichkeit(en),f., Nationaleharakter (e), m . Artf, und Sitten f.pl. ei nes Volkes; Volk (ö, er), n.; Kation (en),f.;Starani(a.e),m.

Landbeschrijver, ra. Geograph (en), Landbeschrei-ber. Lander-, m. ((en), Geographie, Topo- in), f.

Landbeschrijving, vr. Laiidtsbeachreibung,Lander-

Landbestuur O. Landesregierung, -veiwaltung, Ob-rio\'keit, llegentbchait, f.


-ocr page 966-

186 LAN

LAN

Landbezit, O. Landbesitz, Gut8-,Gruiul-{e),ui.,Lan(I-eispnlhurr- .J, er), n. (eiventkümer, m.

Landbezitter. m.Laiulblt;silzer,Guts-, Gnm(l-,Lan.l-Landbode, in. Landbote (n), -botcnmarschall lil,e),tn. Lanrlbouw, iu.; Landbau, Peld-, Acker-, m.; Laiid-winhacliafr, Landescultur, f. l-behautr, m.

Landbouwer, m, Oekouoin,La:idwirthle),Landbauer, Landbouwkunde, vr. Ackerbaukunde, Feldbau-, Landwirthschaft. Ayronomie.t\'quot; (wirthschaftlich. LandbouwkundiR1, bijv. ackerbauvtrsiilndis, L-.nd-Landbouwkundi^e, m. Iiaa-l\\virth{c),AKroiiom en), Ackerbauversfilndi^c (n), m. ((eti), f,

Landdaff, IU. Landla^ (lt;•\', m., -stiindevcrsammluny: Landdeken, m. LaiultleVan, -dtchant (en), m. Landdekenschap, o. Landchcanat (e). n.

Landdief in. dor Lmdescinknufte stieblt. Steuer un-Landdier, o. Landtbier (e), n. [terscbblgt.

Landdievery, vr.Sttbleu, UnterscblH};eii,n.derL in-dest iiikiinfte.

Landdrost.in, Laiiddrost(en),-vo^t(ii,e).-rath(jl,e),m. Landdrostambt, o. Lauddrostei (rn*, f., -amt in, er)

en^ebiet (e), n.

Landedelman, in. Landedelciann (leute*, -junker,ni. Landeigenaar,m. Lande:genlhüaier,-be8itzer,-);ula-, -eijruer. m.

Landelijk, bijv. lilndlich, landttblicb; landschaftlicb,

bauriscb; | dnfach, kunstlos,idyllisch.

Landen, o.w. landen, au-,-lesen,-fahren, ans Land

steisen; ans Land sctzen.ausacbiffen.

Landerif?, bijv. en bijw. ilrnerlieii, verdries/.-, marode. Landerijen, vr. me. Lilndereicn, pi., Laml-jut (ü, er), GrnndaiOck (r), n. (Idylle (ii),f.

Landsedicbt, o. bindlicbes Gedicht (e), n.. Geomica. Landpjenoot, m. —e. vr. Landesseno8s,volks-,Compatriot (en), m.; -lii(iieii), f-; Landsmar.n(lente), m.; T.andsfrau (en), f. (-vo^tei (en), f.

Landgerecht, o. Laudgciicht u ), n.,-stuhl («, e). in., Landgewoonte, vr. Landesgebraucli,-branch (a, e),

in. -sittee liliidliche- (n), f.

Landgoed, o. Landhut, Hitter-. Bauern-(ü, cr), n.;

Hof, Edel-, Meier- (ö, e), m. (m.. -jfrafin (nen), f. Landgraaf, m. —gravin, vr. Landgraf, Gap- (en), Landgraafscbap, ■•. Laudgrafachaft (en), f.,thura (U,

er), -grafensebiet (e), n.

Landheer, in. Landherr, Grmid-, Burg- (en), ui. Landhoef, - hoeve, vr. Meierhof, Pacht- (ö, egt;. m. Landhuis, O. Latidhaus,Wohn-,Luat- auf dun Lande,

Sommer- iii. er), n.

Landhuishoudkunde, vr.Landhauabaltung, wirth-

schaft, -ökononiie, f., -haushalt, m.

Landhuur, \\ r. Pacht (il, e), f.. Pachtgeld (lt; r), n. Landhuurder, m. Pachter, Pachter, m.

Landing, vr. Landung, AusscbllYung, Anslandsetzung

(eni. f.; Anslandsteigen. n.

Landjonker., m. Landedeluiann (lente),-junker; -rei-

cher Baueriisolm (ö,e),m.; (pop.), Krautjunker, m. Landkaart, vr. Landkarto (n), f. (kunde, f.

Landkenning, vr. Liinderkunde, •kenntniss, Völker-Landkost, in. landlichea Mahl, Banern- (e), n.

Land kun de. vr. Lilndcrkunde, GeosnOfie, f. Landleven, O. Landleben, Lebui, n.auf dem Lande. Landlieden, m.uie. Landleute, m. pl.,-volk, n., Banern. m. pi. (cher, m.; in (nen), f. Landlooper. ni. - Ster, vr. Vagahnnd(en),Landsfrei-Landlooperij, vr. Landstn-ictu-rei, streicberslebens-

art (en), f.. Cmberziehen, n. im Lande. Landmacht, vr. Landmacht (en), f.. Landeshecr (e), n., Landstruppen, f. pi. ((n), m.

Landman, m. Landmann (leute), -wirth (e), Bauer

Landmeetkunde, vr. Landmesakunst, -inesaung,

praktische Geome trie, f.

Landmeetkundig, bijv. mesNkundig, geometrisch. Landmeter, m. Landmesser, Feld-, in. Landmeting, vr. Landmessen, Pcld-. n. Landmilitie, vr. Landwehr, -miii/., f., Land.«turui,m. LandOUW, vr. Gau (en), Aue (n). Landschaft (en), f.,

Felder, n. pl.. Beden (ü), m., Gt flide, n.

Landpaal, n;. Grenzstein, -punkt(e), m. - palen, Grenzen, f. pl. Landsteuer (nl, f., Erbzins (en), m. Landpacht, vr Pacht (ii, el, f.. Pachtgeld (er), n., Landpachter, m. Pachter, Pachter, m.

Landplaag, vr. Landplage (n), endemische Krankhcit (en\', f.. Landübel,n. (herr (en), m.

Landraad, m. Landrath (ft, e),-drost (en),-polizei-Landrecht, o. Landrecht, -bürgerrecht, -gesetz, -ge-richt (e). n. -richter, m.

Landrechter, m. Landschöppe(n), -gericlitaherr (en). Landreis, vr. Landreise, lleise (n|, f. UberLand. Landschap, o. Landschaft. Provinz (en), f., Landdis-trict, -gebitt (e), n.; Gegt nd (en), f.; Gtm:ilde,n. einer Geiend. ((en), Chorographie (r.), f.

LandsehapsbeFChröving, vr. Laudbeacbreibun^ Landschapschilder, m. Landschaftmaler, Baum-, Gegenden-, m. (des- (n), f.

Landscheiding, vr. Lanilsclteide,Flur-,-grenze, Lan-Landschool, vr. Dorfachule, Cantons- (n), f. Landschrijver, m. Landgeriehtsactuar(e), -sclireiber. Land-, m, (e); Landherr, Burg- (en), m.

Landsheer, m. Landesherr. -fiirst (en), Souverain Landshuis, o. Yersammlungshaus (ii, er), n. d^r Pro-vin/ialstftnde.

Landskind. O. Landskind (er*, n., -ein^eborne (n). Landsknecht, (lansknecht), m. Lanztnknccbt,

Lanz-, Hartschier (e). Lanzentrftger, 111. Landslastcn, m. me. Landsteuer, Abgabe (n), f. Landslot, o. sicherer Haten (a), schützender Ort (r),

m., ZurtiK htsstatle (n), f.

Landsmaak, m Erdgeschmack. Boden-, m. Landsman, m. Zie landgenoot.

Landspraak, landstaal, vr. Landesapracke (u),

-mnndart (en), f., -dialekt (en), m.

Landstad, vr. Landsiadt, Provir.zial-, Uaupt- (a. e),f.

einer Landschaft.

Landstorm, m. Landsturm (0, e), m..-wehr (e), f.;

Oikan ie1, m., Sturm (ü, e). m. auf dem Lande. Landstraat, vr. Landstraazi-, Heer-, Geleita- (n), f. Landstreek, vr. Gegeild (en), f., Gau (en), m., Kn ia,

Distrikt, Strich (e), m.

Landstuk, O. La-tdacbaft (en) . Grundstiick (e), n. Landsvergadering, vr. Landtag (e),m., Landsjftude-

versainmlung (en), f.

Landsvrouw, vr. Landhenin. Burg-, Grund- (nen),

Landfrau (en), f.

Landsw{jze, vr. Landesgebrauch (ft, e), m., -sitte (n),

f. -, landseer, landlich, sittlich.

Landswijze, bijw. landiiblich, -mftszig.

Landtoner, vr. Erdzunge, Land- (n), f.

Landvalling, nr. Landkennnng (en), Anlande(n), f.; Landverlating, Yr.Aus\\vand»-rung,E*itfermiiig,Kiui-gration len) f. ,\'ches Vcrgn.lgen, n.

Landvermaak,o. IjindlicheBel ustii:ung,(en),f.,lundl i-Landverraad.ü.LandesveiTfttben i(eii),f..-verialh,ni. Landverrader, m. Landt-avrrrftther, Volks-, m. Landvluchtig, bijv. lar.lt;lllücl.tig. landea-; emigrirl. Landvolk, o. Landvolk (ö,er), n., Landleute, -bcwuh-ner, in. pl.

Landvoogd, m.; —es,vr. Landvogt (ö, e), 11\'.; -vögtin nen), f.; -pfleger, Stattlialter, m.; -in (nen), ;.


-ocr page 967-

LAP 187

LAN

LandvOO{?dy, vr. —schap, o. Landvo^tei (m), -en-würde (n), f. (vrrain (e), m.; -in ncn), f.

Landvorst, m. - in, vr. LaiMlesborr, -fiirst (enl, Sou-Landvorstelük, bijv. landesbrrrlii\'li, -fdrsilirb, ko-nifrlicb, oberkeirlicb. (grosze Frau (lt; n) f.

Landvrouw, vr. Landberrin, Uur^-. Grund- (nt n): Landvrucht, vr. Einkünfte, f. pi. dt-s Gnnidbesitzcs»;

Frucht (ii, e), f. de» Bodcns. (m., \\Vlt;-br (p), n.

Landweer, vr. Landwebr (r), -Uiiliz, f.; Damiii (;i, e), Landwep, m- Landstra3ze,ncfr-(nl^^l\'fad^togte),™. Landwerk, O. Feldarbeit, f., Aekerban, m. Landwiif. o. Bduerin, Dorfbewobnerin (ner.), Uaucrn-Landwind, m. Landwind (e), m. [frau (en), f.

Landwinning, vr. Vrrmrbnmg, A\'cr^riisxi run}?, An-sebwemmung: (en), f. desBodtns; E\'nkiinfte, f, |\'l.Er-zeusnissr, n. pi., des Bodens.

Landzaat, ra.zatin,vr.Landsas£(en),m -»iiszin(nen]f. Landzicht, o. I.amiscbnft. Ansicbt (en), f, einer -. Landziek, —if?, bijv. vomlleimweb b*fallen, nostal-

ffiscii;endeuiiscli. an der Landstucbc led» ml. Landziekte, vr.Il(imweb,n.,No8talsi»\',f.;IjAndfieber,

n. -krankiieit f.

Landzucht, vr. lleim\\v«b, n., Nostaiffie, f.

Lang, bijv. jan;;, tl ach. liegend, gestnckt,sicb ausdeb-nend; scblank, bocb, grosz;vie!,dnnn.reeds - geleden, scbon lange ber; op de - e baan scbuivi n, in die Liinge zieben; dat is zoo breed «1» das bluft auf einesaus; - zoo rijk nif t, bei weitc m nicht so reich; zoo- als men i8,der Liinge langjboe -cr.boc meer, je liirger, jemehr. Langachtiff, bijv. langlicb, -licht; tin wenigmebr

Iangt;r als breit, oval, oblong.

Langhaard, m. Lainsbart ia. e), Langbiirtige (n), ui. Langhaardig.bijv.langbüi tig,niit einem landen Barte. Langbeen, o. Langbein e), n., Lan^beinige n), m. f.;

S.orch lö, e), Langfusz (ii, e), m.

Langbeenlg, bijv. langhi-inig.

Langdradig, bijv. Langfasetig, -fasericht. \\ langwci-

ligt;c, weitschweifiir, umstandlich. Langdradigheid,vr.Langfaserigki it,f. | Wcitschwei-figkeit, Uuistandiich-, f. (endlos.

Langdurig, bijv. langwierig, lange dauernd; langsam. Langdurigheid, vr. Lanswierigkeit, lange Dauer, f. Langen, b.w. gebcn, reicben, aus-; holen, binhalt; n, -geben.

Langet, o. Languette (n), f., Ziinglein, Z.ickcbt n, n. Langhals, m. en vr. Langhals (ii, e), m., Langhalsigc Langhaiig, bijv. langbaarig. [(nï, m. f.

Langkin, m. en vr. der, die ein spitziges, aufwarts ije-

kiümmtt s Kinn bat.

Langlenden, langiyt, m. m vr. langer, sckJaffer Mensch (en), ui.; Jinkische, unbdiolfdie Person (en1, f.; langer Lihnmel, - Pinsel, m.

Langlevend, bijv. langlebig, langelebend, huben Alters fiihig; alt werdend. (Leben, hubes Alter, n. I Langlevendheid, vr. Jange Lebensdaiie r, f.. lange» ; Langlip, in. en vr. btarklippige, ^ urst- (n), ui. f. Langmoedig, bijv. !anga:iithig,nachsichtig,geduldig, lange ertrauei.d. (LangmiUl \'gkeit, f.

Langmocdigheid, vr. Langinuib, Kachs.eht;G( duld, Lahgniuil,in.en vr.WHlstinaul,dfr,die ein langesMaul 1 (a. tr), n., eine lange Schnauze in), f. bat. (m. f.

ILangncïlS. in. en vr. Langnase (n), f.. Laugnasige (n). Langoor, m en vr. Langohr (en), m. n., Lanunhritrc In), m. f ; Ksel, in. ((selhaft.

langoorig, bijv. langohrig. lange Obren liabend. iangs. voor/., lai.gs, entiang, neben, bei.

jangst, bijv. ara Lilngsten, aufs Liingste. op zijn -, spatestens, aufs llöchste.

«angstlevond, bijv. überlebcnd.

Langstlevende, m. en vr. Uberlebende (n), ra. f., überlebender Theil (e), m.

Langtand, m. en vr. der, die lange Zilbne bat.

Langtong, m. «n vr. Schwiitzer, I\'lauderer,Klatscbi r, ni.; -in (nen), f.

Langwerpig, bijv. oval, oblong, langlicb.

LangwJJlfg, bijv. langweilig, -sain, -wierig; zögernd, veidrieszlich, hinbaltend.

LangWÖligheid,vr.Langwei!igkeit,-wierigkeit, sam-keit; Schlafrig-, f.; Mangel, m. an Unterbaltung.

Langzaam, bijv. langsam, lange dauernd. viele Zeit braucbcnd, langwicrig; nnbehülflich, steif; schwer tassend. - gaat zeker, gutes Ding will Weile baben; haast u eile mil ^Y( ile.

Langzaamheid,vr. Langsamki it, -wierigkeit.Scblaf-iig-; St«ifbrit, f. (allgeinach, langsam.

Langzamerhand, bijw. allmühlig, nach und nach.

Lans, vr. Lanze (n), f., Spiesz, Speer(e), m.,Wurf3tange (n1, f. | Lanzknecht (e), rn. met iemand eene - breken, mit Einem anbinden, eine Lanze brechen.

Lansknecht, m. Lanzenknecht, Lanz- (e), -tröger, in.

Lansruiter, m.Lancier(e),Lanzenknecbt(i ),-reiter,m.

Lansschacht, vr, Lanzenschaft (ii, e), -stiel (e), in., -stange In), f. (zen«pilze ühnlicb.

Lansvormig, bijv. lanzenförmig, lanzott-, einer Lau-

Lantaarn, lantaren, vr. Laterne, Leuchte, Iland-(n), f.; o fines Thnrchtn, n. auf einer Kuppel; gliiser-nes Dach (a, er), Glasgebause, n. groote - met weinig licht, groszer Kopf ohne Gebirn.

Lantaarnaansteker,m. Laternenamiimler, m.

Lantaarndrager, m. Laternentragcr, Leuchten-, Licht-, m.

Lantaarngeld. o. Laternens-teuerln), f.,-Keld(er),n.

Lantaarnkleeden, o.me. Lsternkh id(ei),n.,Uu»klei-dung (en) f. der Laterm n. (dier. m.

Lantaarnmaker, m. Laternenfabrikant (en), -ma-

Lantaarnopsteker, m. Laternenanzünder, in.

Lantaarnpaal, m. Laterm npfahl la, e), m.

Lantaarnstok, m. Latirm nstoek, Lampen- (ö,e),in.; -gestell (e), n., -tragi r, m. (Müs/iggiing» r, ui.

Lanterfant, m. langhamer Fant (en), Faulenztr.

Lanterfanten, o.w. lanterfanten, faulenzen, u.üsïig umberschlendern. ((ii, e), m.

Lanterfanteiij, vr. Fauhnzerei (en), f., Mftsziggang

LanterlU, o. Lanterlie, Larifari, n.

Lanterluien, o.w. Lanterliespiflen. Larifari-.

Lap, m. Lappe in\'. Fleck (e). Pelzen, Lumpen, Lappen, m. | Maul^cbi 11e (n) f.; Saufbrudt r (ü). Zee her, m.

Lapje, o. Lappeben, Slftckchon, Fleckcher, n. de wind voor het - hebben, volhn Wind baben; voor het - hou-\' den, zum Besten babiu.

Lapkist, vr. Lappentruhe, -kiste in), f.

Lapmarkt, vr. Trödehnarkt (ii, e), -handel, m.

Lappen, b.w. lappen. Lappen aufseizen, flicken, aus-hessern; pfuseht n. hij w« et die zaak zoo wat te -,er weisz dieser Sache einen Anstrich zu geben; zijn goed door de keel sein Vermüg» n dmcb die Ourgel jagen.

Lapper, ra. — Ster, vr. Lapper, Alt-, Flicker,Ausbes-serer, Kalfaterer; Pfuscher, m. -in (nen), f.

Lapperü, lapping, vr.lappen,lapwerk, o. Lappe-rei. F^iekerei, Pfuscheni; Lumpen i,Kleiuigkeit{en),f.

Lapsnijder, in. —Ster, vr. Flicker An;tblt; .-si rer, m.

Lapzalf, vr. Ar/.nei (en), I\'. die weder hilft noeh scha-•ht; unschuldigis Miltel, n. ] unwirksame Mas/.regel (n), f. (hein.

Lapzalven, b.w. in der lli ilkunst pfuscben. qnncksal-

Lapzalver. in. Quacksalber, Pfuscher, ra.

LapzalverO, vr. Ckarlatanci, Quacksalbere Pfu-schereij(cn), f.


-ocr page 968-

188 LAR

LAZ

Lastig, bijv. Ia8tig,be8cbwerlich,drückend,unbequem;

uiianjcenebm, hart, zudringlicb. ,

Lastigheid, vr. Lasti};keil,Beschwerlicb-,Unoequem-

lich-; Zndringlich-(en), f.

Lastpaard, O. Lastpferd, Pack-, Saumross (e), n. Lastschip, O. Lastscbiff, Güter-, Transport-, Fracht-(p, ngt; (Pack-, Karren, m.

Lastwagen, m. Lastwagen, Fracht-, Fuhrmanns-, L t, vr. Latte, Stance, Dach- in), f.

Latafel, vr. Zie ladetafel.

Laten, b.w. lassen, nicht fest halten, befreien; ztige-hen, gestalten, erlauben. iemand -, einen zur Ader lassen, het er niet bij -, nicht dabei bewenden lasser.; . ik verzoek u het te -, icb verhitte mir dieses. | iemand ? niet ■ gaan, Einen fest halten, toe zugeben, erlau-ben; zijn doen en -, sein Handel und Wandel; staaa -, nacblassen, bleiben lassen. |

Later, bijv. spater, folgend, nacbhcrig, -kommenu,

-malig; tot -, bis auf Writeres.

Laterheid, vr. Posterioritat, f., spateres Sein, - hin-

treten,Nach8teben, n. . .

Latierboom, m. Baum, Schlag-, Stall-,Stand-(a,e),in. Latijn, o. lateinische Sprache, f.. Latein. n.

Latijnsch, bijv. lateinisch, latinisch, altrOmisch, aus

Latinm stammend _ .

Latinist, m. Latinist (en), Lateiner, Lal cm Kenner, m. Latoen, O. Messing, n.

Latse, vr. Hcsenschlitz, (e). Latz ia, e), m.

Latten, b.w. latten, be-, mit Lallen benng»In.

Latuw, vr. Lattuw, Salat, Garten-, m.

Latwerk, O. Lattenwerk (el, n., -/.au» (a, e), m.. Gelatte, Lattengelander- n., alle Latten f. p .

Laurier, lauwer, m. Lorbeer |n),Lorbaur.i, Lorbeer-Lauriersteen, m. Uaphnin,n. , V;quot;1-

Lauw, bijv. lau. halbwarm, lau-, kiihl; gleicugultig,

frostig, trage, schlafrig.

Lauwachtig, bijv. laulicti, etwas warm, li.ilb-. Lauwdaat, vr. faules Weib (er), n,

Lauwen, b.w. kühleu, ab-, erkalten, lau worden. Lauwerbezie, vr. Lorbeere (n), f.

Lauwerblad, O. Lorbeerblati (a, er), n. Lauwerboom, m. Lorbaum, Lorbeer- (a, ei, m. Lauwerbosch,O. Lorbeerhain (e), -busch (m, e),-wald (ü er) m. (in.,-krone In), f.

Lauwerkrans, m. —kroon, vr. Lorbeerkranz (a, e), Lauwei\'Olie, vr. T.oröl, -beerül (e), n. (winde, n. Lauwertak, m. Lorbeery.weig, Lorbeer (e), m.. -ge-Lauwheid, lauwte, vr. Laubeit, -igkeit, Laue, f. Lava, vr. Lava, f.

Lavas, vr. Liebstöckel, n.

Lavastrocm, m. Lavastrom \'(ü, e), m.

Laveeren. o.w. laviren, kmizen, hm und her segeln,

■■■{quot;\'en den Wind-. 1 behulsam verfahn n, lauern. Lavei, vr- Abschied, Urlaub, Feiertag (e), m., Erlaub-

niss (e), f. , ... .

Laveien, o.w. feiern, rnben. muszig unuu rgeln^ii. Laven, b.w. laben, erquicken, crfnschen; starken. Lavendel, vr. Lavendel, f. [kühlen, erfreuen.

Lavendelbloem, vr. Sipke, -narde, f.

Lavendelolie, vr. Lavendelöl,-wasse.% n., -icei^t m. Lazaret, o.La/arethle),lIospital,K ran):enhans(a,er),n. Lazarus, in. Aussatzige (n), m. ... ,

Lazarushuis, o. Lazareth (el, 1 lt; sthans (a,ev), u. Lazarusklap, m. Siichenklaiiper (nl, 1.

Lazuren, onv. bijv. lasurn, a/.urn, lasiirfarben. Lazuur, biiv. lasurfarben, -blau, -fa/big.

Lazuur, o.\' Lasuratein (cl, Lasur, A/nr, m. Lazuurgewelf, O. Lasurgewölbe, blaues-, n. Lazuursteen, m. Lasurstein (e), m.

Lardeeren. b.w. spieken, specken, lardiren. Lardeerpriem, m. Spicknadel (n), f. Lardeerspeetje, o; l\'leiscbspu szchen, n.,Speiler,m. Lardeerspeii, o. Specksclinitt\' lien, -streifcupii, n. Larie, vr. Gewilsch, sinnloscs Geschwiit/,. n., Scluuck-

schnack, Larifari, Sclinurrfn mul Flansen, f. pl. Lariksboom, m. Larche, Larchpnfichte (n). f.

Larp, vr. lluthc, l\'eilscUe (n), f.; -nhieb (e), -schlag; (ü, r\', m.

Lascb, lies, vr. L\' iste, Schamleiste in), f.. Latz (ii, ei,

einsesetzter Streifi-n, ui.; Klampe (n), f.

Lascll, vr. Lasche (nl, f., Eiusehnilt (c), Schwalbeu-

schv.Hiiz (ü, e), m.; Naht (:i, e), f.

Laschijzer, o. Kruszer Schiffsnasel !ai. n.

Lasschen, b.w. laschen, mit Laschon besetzen. mu Emschnltteu zusammei.fügen, mit Klampen hellen,

- naweln. (ten, -na-eln, -fiigen, va. Lasschinff, vr. Laschen. Zusannuenscbmieden, -liet-Last m. Laduiii?, Last, F ra c. lit. Tracht (en); liunlpij,),

f 1 Au li raj: ii, e), m. 1 Druck. in., lifsebwerlichkeit. f*. iemand iels ten -e lejrgen, Einem etwas aufblirilpii; quot;vooten - lii\'len, viel Anstosz l. i.len; het schip bi \'zijn «las Schiff bat seint- Ladun^; die zaak zal k

- lijden, mit dieser Sacbe bat es kesne gt;otb; ik lub «een - daartoe, das ist mein Auftrair nicht; ten zijnen -c nemen, etwas auf sieb nciimen; de -en zijn zwaar, die Aulla^eit sind schwer; de -en des levens, die Mi\'ih-s«\'liquot;keiten de» Lebens; oauer den - bezwijken, uutei den Beschwerden erliegen.

Last, o. Last (el, n.

LastPK\'C, vr. M erite (n), l., Staprlplatz, Landiii.^s- (a, ,0, (n. pl. des Verdeckes.

Lastbalken, ni.me. Lastbalken, m. pl., Trasebülzer, Lastbeest, —dier, o. Laattbier,-plerd, Snmnruss (_lt;■), Lastvieh, n. (laden; biirdevoll, miine-, lastig

Lastdragend, bijv. laattrasend. belastet, schwer be Lastdrager, m. l\'ackknecht (e). Trager, Last-, Ecken-

ateber, m, , „ . , , , ,

Lasteloos, bijv. lastlos,-befreit, entlastet; burdelos,

lediiT, uubepackt.

Lasten, b. w. lasten, schwer drUckcn, zur T.ast fallen;

bclrtsten, befeblen, niederdriicken, beblstiifen. Laster, m. Verleumdun^, Tiilsteruns.Lasterrede, Lasteraar, m. Lilstennaul (ii, er\', n., -zuuge (n), f..

Verleumder, Liisterer, m. , , .

La Sterachtig, bijv. lastersüchtig, verleiimdcnsch.

ebrenrUbriiï, bühnend, schmilbend.

Lasterboel, m. ea vr. Liisterer, Verleumder, m. pi.

liistersüchtige Mm^e, f. (Un- \'en), f.

Lasterdaad, vr. LastertbauFrevel-, Greuel-,Misse-, LasterdiCbt, o. Schmahgedicht, Lister- (el, i Lasteren, b.w. lastern, ver-, verloumden, üble Nach-

rede fnhren, bUspliemiren.

Lastering, vr. Lasteruiif,\', Verleiunduiiic, Schmahiin^, Ufschiinpfnn!;,{en),Lasterrede,Ubb\' N ach-. After-(i:l,f.

Lasterlijk, biiv. lastevlich, liiaternd, verleumderisch. Lastermond, m. —tong, vr. Lastermaul, Scbaml-

ta. cri, n.. Laaterzunge (n), f., Aitei-redner, in. Lasterpen, vr. Lasterfeder In), f., LibelliHt (en), ni. Lasterschrift. O. Schmahschiift (en), f., Libell, l\'am-phlet lei, n. (leumderisches Brandmal (»•), n.

Lastersmet, vr. lasteriicber Schaiullleck (si, m.; ver-Las ter taal, vr. Lust erred.. Sehmah-, After- (n), f. Lasterwoord, o. Lasterwort, Sehmah-, l\'lucb- n.;

Laaterunsr (es), f. (phemireml.

Lasterziek. bijv.lasteraücbtig, sehmah-,-lustig,bias-Lastcrzucht, vr. Lastersucht, Sehmah-, Klatsch-, f.

Lastgeld,o. Was-ierzoll,See-{ö,e),ui.,Tonnenjteldl er l,n.

Lastgever, m. Committent (en), Auftraggeber. m.

-bla

-ocr page 969-

LEE 189

LEB

- Lob, lebbe, vr. Lab, Kiise-, n., -liftrto, f., Stremsol, n.

Lebaal, m. fiebaal (e), m.

; Lebbig, b;iv. labbiff, wasserifc, nach «lomLab schincck-cud. | auf^cblascn, atol/.

Lebbiffbeld, vr. IjHbbi^keit, f., Gcschmack, m. «les Labbes. | Eijremlfliikci, Stol/,, m. (Arbeit (en), f. Ledebraak, vr. erniüdonde; mühsi-li^e, erioatien«le 1 Ledebraklg, bijv. beschwerlich, müliselis, mtlhsam.

Iennattend; erschöpfend.ennattend; erschöpfend.

Ledebreuk, vr. Gliederbruch,Knochen-,Bein-(ii,e),m. Ledekant, vr. Feldbett!en),tra^bares .BettKestc!l(e).n. Ledekantmaker, m. Feldbettniacher,Bettlt;e8tell-,in. Ledekantsbehangsel, o. Umbanjr, Vor- (il, e), m.,

Gardine (n|, f.

Ledemaat, m. en vr. Mitfflied (er),Ti.,-brflder|ü), m., Genosse (n), m. f.,TheiInehnier,m.; -in(nen),f.;Gli«\'d (er), Gflenk («•), Gliedmaaz (en), n., bcwesliciier Tlieil (e), ai.

Leder, leer, o. zubereitete Hant (Jl, e), f., -s Peil (e). Leder, n. van - trekken, von Leder, das Scbwert ans «Ier Sclicide ziehen; - om Wnrst wiiler Wurst; van i een ander mans - is goed riemen snijden, aus anderer ! Lente Leder ia gut Riemen sobneiden. Lederberelden,leer~,o.Lede:bereitung,f.,Gerben,n. Lederberelden, leer—, b.w. serben, l-pder bereitcn,

- tauen. (Lederer, Ledertauer, ni. Lederberelder, leer—, m. Gerber, LoU-, Weisz-, Lederkooper, leer—, m. Lederbandler, m. Lederkooperü, leer—, vr. Lederhandel, m., -hand-

j Inng, f., -{ceschftft, n. (lohgerben.

Lederloolen, leer—, o.w. lohen, mit Lohe btizen. Lederlooier, leer—, m. Lobi;erber, Roth-, Loher, Löher, m. (lobgerben, weisz-,

Ledertouwen, leer—, o.w. Leder tanen, - bereiten, Ledertouwer, leer—, m. Ledertauer, -bereiter.Ger-^ ber, m. (Weisz- (en), f.

Ledertouwerij, leer—, vr. Ledertauerei, Gerber- i, Ledewater, lldwater, o. Gliedwasser, n. Ledezetter, m. Einric!iter,tn. verrenkter Gliedmaszen Ledgras, O. Hundszahn, m., -gras, n,. Quecke, f. ; Ledig, bijv. leer, ledig, ungefüllt; inhnltsloa, ausge-i höblt, hobl; erledlgt. unbesetzt, vacant, nnbewobnt.

- loopen, miiszig, faul umliergeben; -en tijd hebben, Mnsze haben; - uurtje, freie G jschftftszeit.

Ledige (bet), O. Leere, Leerheit, f.,Leerer Raura, m.

1 Ocde, Unbefriedigtheit, Herzlosigkeit, f.

Ledigen, b.w. leeren, leer maehen, ausleeren, ent-; ■: schenken, austrinken, ansriiuinen.

Lediggang, ni. Müsziggang, m., Faulheit, -enzerei, f. ^ - is des duivels oorkieiscn, Müsziggang ist aller Laster quot;i Anfanjr. (enzer, m.

: Ledigganger, —looper, m. Müszlgganger, Faul-Ledigheid, vr.Leerheit,Inhaltslositfkeit,Gehaltlo8ig-, f.; Müsziggang, m., Faulheit, f.

i-Lediging, vr. Leeren, Austrinken, Ausraumen, n.; | Ausie^i ung, Riihmnng, f.

^ Lediglijk, bijw. ledislich, ganz-,quot;anz und gar, durch-5 ans, blos/.,allein, einzig.

iLeed, o. Leid, n., Schmerz, Kummer. m.;Kr.\'lnkuiig, A Beleidignng, f.; Leid, n., Betrübniss. Trauer, f.in lief :t en —, in Wohl und Wehe.

iLeed, bijv. en bijw. leid, web, bange, besorgt, het zij u \\ lief of •, gutwillig odergezwungen.

leeddragend, liijv. leidtragend, trauernd, kuminer-voll; trostlos, wcinend.

jeedwezen. o. Leldwesen. n.,Kuramer,Jrtmmer,Ver-druss, in.; Klage, Betrübniss, f.,Aer!iernias, n. - over iets hebben, etwas bereuen; tot iniin —, zu meinem Bedaueru.

Leefbaar, bijv. leben^nihig, -kriiftig, lebenvoll. Leefbaarheid, vr. Lebensffthijrkeit, -kraft, f. Leefdagen, m.me. Lebtage, m.nl. Lebenazeit,-dauer, -lai.se, f.

Leefregel, m. Lebenaregel, Klugheits- (n); Verhal-

tnngsvorschrift (en), Lebensordnung, f.

Leeftijd., m. Lebenazeit, -dauer, -liingr, f. in gevor-

den -, iu vorgerücktem Alter.

Leeftocht, m. l\'roviant (e), m.; Lebensmittel, Nah-

ru.iaa-, n., Lebensunterhalt, m.

Leefwijs, wijze, vr. Lebensart, -weise, f., -wandel,

iu.; Betragen. Aulïühren, Benchmen, n.

Leeg. bijv. Zie ledig.

Leek. m. Laie, Gemeine (nh Mann (ii, er), aus dem Volke; üneingeweihete, Unerfahrene, Ausgescblos-sener Frerade in1, ra.

Leekebroeder, m. —zuster, vr. Lnienbruder, Klos-ter- (11); -diener, m.; -schwester (m), -dienerin\'nrn),f. Leekerechter, in. Laienrichter. weltlicher -, m. Leelijk, bijv. Uiisslicli, missgestaltet, j;arsfig,achmutz-iy, schilndlich, zotig; geftlhrlich, i\'.erb. - \'optakelen, derb abjirügeln; - te pas komen, ilbel anlaufen; -\\ve-der, sclilechtes, unangenehmea Wetter; - aan toe zijn, in schlechtrn Umstiinden sein.

Leelijkheid, vr. Hiisalicbkeit, Abscheulich-, Garstig-

keit. Widerlich-, f., iibeier Zustand,m. Leelijkwording, vr. Verli.,lsslichung,Verunstaltiing,

Entstellung, f., Iliisslichwerden, n.

Leelijk worden, b.w. Verhasslichen, verunstalten, entstellen; o.w., Liisslich (er) werden. pech, n.

Leem, o. Lehm, Thon, m., teste Jgt;de,Ziegel-,f.,Thon-Leemachtig, bijv. (ge lijkend up),lehmicht,dem Lehm-wasser jihiilicli, dick und trilbe, lehmfarben; ivol), lehmitf. thonig, lehmhaltig; (van leem), lelimern, thönern, irden. [(n),f.

Leeman, lerteman. m. Gliedermann (ii,er),m.,-puppe Leemen, b.w. lehmen,mit Lehm bewerfeii,ausfOllen,

verkleben, veratreichen.

Leemkuil, m. Lehmgrube, Thon-, Mergel- (n), f. Leemte, vr. Lücke, leere Stelle. Brt sclie. Lacune (n),

f. Defecte (e), m. Lehngnt. Lohn-, (ii, er), n.

Leen, o. Lehn, An-, Dar- (e). n.; Vorschuss (ü, e), m.. Leenbezitter, m. Lehnherr,Lehns-Obereigenthums-len), m. eines Lehnes; der mit dem Besitze bele;;ntp Bauer (n), ra. (er), -register, n.

Leenboek, O. Lehensbuch, Lehnachaften-, Zins-(U, Leenbrief, ra. Belehnungabvief, Investitur- (e). Le-hensvertrag,(ü, ei. ra. (henspflieht.

Leendienst, vr. Lehendienst, Dienst (e), ra., als Le-Luenen, b.w. (aan ;emand)lei)ipn,borgeri,vorstrecken, -acliieszen; (van iemand), entlehnen,ableihen,borgen, (ein Capital) aufnehmen, hulp leenen,Hülfe leisten, Leener, in. —Ster, vr. Lehner,Lpiüer, Borger, ra.;

-in (nen), f (Pfund- (er), n., -groachen,ra.

Leengeld, o. Lebengebühr (en), -waare (n). f.; -geld, .Leengoed, o. Lehengut, das zu Lehen iibertragene -(tt. er), n.

Leenheer, ra. Lebenhprr, LeliPna- (en), ra. [Ip),n. Leenhof, o. Lehenhof (ü, e), ra.;-agericht,Mannen-Leenhouder, ra. Lehnsraann (leute), -trilger, ra. LeenllUldlgiilg,vr.Lehn*nbertragiinsr,Investitur(en)f Leening, vr. Anleiln*, Aufnahme (n), f.,Anlehn, Dar-,

n. bank van -,Leihaiis, j\'fand- (ii,er), n. Leenkamer, vr. Lel»;\'nslt;feiicht, Mann- (e), n.,Lphpn--kammer, -kurie |n), f. (en), ra.

Leenman, m. Lehiiraann, Lehens-, (leute). Vassal Leenmanschap, O. Vaaaallenschaft, Lehnbarkeit, Lehnapflicht(en), f. [(eljn.

Leenplicht, m. Lehnspflicht,-huldigung(en), f.,-eid


-ocr page 970-

190 LEE

LEG

Leenrecht, o. Lehnrecht, Bolel»nuns:s-(e),n.,Lehen-walire (n), f. (or),n., -zins (en), m.

Leenrente, —schattinpr, vr. Lphpiisscbühr (en), f.

Leenroerig, bijv. Ichenbar, lohn-, -riiUris,-pflicUtiK, der Belehmui^ fabifr. Belcbnnnssfahijr-, f.

Leenroerlgheid. vr. Lebcnbarkcit, -rühris-,

Leenschrü ver, m. KHirzlist, (en). Acinar (e), m.beim Lebenuericbte.

Leenspreuk, rr. Mctaplier (n), f., Redfbiid (er), n., bildlicher, verblClmter Auslt;lruck, WnhIsprucb,Sinn-, Donk- (ii, el, m. (licb, verblUnit; bilderreicb.

Leenspreuki^,bijv. metRphori8cb,bit(1iicb;nneisent-

Leenverhetfinp, vr. Ernenemnp (en), f. des Lebns.

Leenvrouw, vr. Lebenfran, Lebens- (en), f.

Leep, bijv. triefend, triefausfiff. I scbltu, veracblasen, verscbmitzt. (fener, vcrsobmitzterKerl (e), ra.

Leep ei\'(Ü, m. Scblankonf, Pfiflicus,8cblauer, ireacblif-

Leepit?held, leepheid, \\r. TriefanKiskeit, f; (vuljï.,) Angf-nbutter, f. 1 Scblaubeit, Verscblagen-, f.

Leepoopj in. en vr. Triefftngijre (n), ra. f.

Leepoo^ig, büv. Zie leep.

Leepoogigheid, vr. Zie leepipheid.

Leer, vr. Lebre (n), Mittbeilunij, Vorscbrift (en), f. Vortrag (Jl,e,l Unterricbt, ia.;(seloofs-),Glanbenssatz (si, e), ra., l)oKina(piil, n.; (leerling),\\\\ariiunfr,f.;(tijdi, Lebrzeit, f. | (ladder). Leiter, f. tot - verstrekken, zur

Leer, O. Zie leder. (Warnnns sein.

Leeraar,\'i(.leerares,vr. Pastor (en),Tifcbrer,Erklarpr, Fülirer, Seelsor^er Ffarror, in.; -in (nen,f.

Leeraarsambt, o. Lebramt (ü, er!, n., Iiebrerstellel (n), f., Lebrorberuf, ra.; Wörde, f.. Stand, m. des Lebrers.

Leeraarstoel, leerstoel, ra. Lebrstubl (o, e), ra.

Katbedt-rj n.

Leerachtig, bijv. lederartig, ledern.

Leerbegrip, o. LelirbegrifF, In-, Abriss (e), m.Ueber-siebt, f. einer Lebre.

Leerhereidinp, vr. Zie ledertouwerij.

Leerdicht, o, Lebrgedicbt. didaktisclu a - (e),n.

Leeren, b.w. (onderwijzen),lel.ren, nntcrweisen, un-1 terriebten, raeistern, zureebtweisen, abriebten; (stu- j deeren). lemen,er-, sicb lebren oder erklaren lassen,) sicb einpras^n, -anftewöbnen, -üben, niet schade -, (lurch Schaden kluu werden.

Leeren (het\', O. Unterricbt, Vortrag,ra.; Unterwei-snng, Belebrung, f., Lebren, n.

Leergeld, o. Li-brgeld, Scbnl- (er), n. | Erfabrnng, f.

Leergierig, bijv. lebrgierig.lebrb •-,lernbegieriff,lern-lu^tisf, vor Lernbcgierde brennend, beflis^en.

Leergierigheid, vr.Lebrbegierde,Lernbeglerdp,-lHst. f., -eifer, ra. Neigung, f. zura Lemen.

Leering, vr. Lebre (ngt;, Vorscbrift, Unterweisun^Un-terricbtnng (en), f., Doijma (en), n. (zeit, f.

Leerjaren, o.rae. Lebrjabre, Lebrlings-, n. pl., Lebr-

Leerjongen, ra. Lebrjunge, -burscbe, -knabe (r.), m.

Leerkind, o. Lebrkind. Schul- (er), n., Scbüler, in.; -in (nen), f. (fabrene (n), Scbüler, Anflinger, ra.

Leerling, ra. Lebrlin?, Zügling (e), Eleve (n), Uner-

Leerlust. vr. Lernbegierde, f.

Leermeester, ra. —es, vr. Lebrberr (en),-meister, Lebrer, ra.; -in (nen), f.

Leermeisje, o. Schtuerln (nen), f., Tjebrmsldcben, n.

Leeroefening, vr. Stadiura (en), m.. Erlernung, Ue-bung f., Studiren\'Erlernen, Ueben, n., Stndien, n.pl.

Leerrede, vr. l\'redigt (en),Kanzelrede (nl, f.

Leerschool, vr Scbule (n), Lebranstalt (en). Lyceum (en), n,; Academie (n), f.

Leerspreuk, vr. Sentenz (en), f., LebrsprHCb, SiJfen-(tt, e), m., Spricbwort (ö, er), n.

Leerstellig, bij v.dogmati8cb,dogmatisirend,aufLebr-oder Glaubenssatze gegründet.

Leerstelling, vr. leerstelsel,o.Lpbr3atz,Glaubens-(i\\, e), ra.. Dogma, Theorema (en), n.; Lebre (n), Mei-nung (en), f.

Leerstijl, m.doginatiscbe Scbrcibart (en), f., -rStil.m.

Leerstoel, ra. Lebrstubl (ü, e), in., Kanzel(u), f., Ka-tbeder, n.; Lebramt (Ji, er), n., -stelle (n), f.

Leerstuk, O. LebrstOck (e), n., -gegenstand, -satz (ft, el, ni.. Thema (en),n.

Leertijd, ra. Lebrzeit (en), f., Lebrjabre, n. pl.

Leertje, o. kleiner lederner Riemen, ra.

Leeruur, o. Lebrstunde, Unterrichta-, Scbnl- (n), f.

Leerwaren, vr. rae. Lederwaare (m, f.

Leerwj)S, vr. Lebrweise, -art (en), Unterricbtsraanier (eni, Methode (n), f

Leerzaam, bijv. lebrsam, lernbegierig, belebrnngsfil-big, gelebrig.

Leerzaamheid, vr. Lebrsamkeit, Lemfabig- Gelebrig-, Lernbegierde, f.

Leèrzucht, vr. Lernbegierde. f., Lebreifer, Drans, m. zum Lemen, zum Lebren; Lebrbegierde, Beflissen-heit, f., Fleisz. ra. (begierig; fl.\'iszig, beflissea.

Leerzuchtig, bijv. lebrbegierig, lern-,nar.b Lebren

Leesbaar, bijv. (duidelijk), lesbar,d:-utlicb;(gescbikt), leserlich, tauglicb gelesen zn werden.

Leesbeurt, m. Reibe, f. zu Lesen.

Leesboek,—boekje, o. Lesebucb, Leseübungs-, Un-terhaltungs- (ii, er), n.

Leesgezelschap, O. Leseverein, -kreis (el, ra., -ge-selischaft (en), f., -zirkel, ra.

Leesplaats, vr. Lesecabinet (c). Museum (eii),n.,IIör-saal (ii, e), ra., Leseziramer, n.

Leesscï*quot;«ol, vr.Lp3escbule,-lebre(n),f.,-unterricht,m.

Leest, vr. (van schoenmakers). Leisten, ra.; (gestalte), Wuchs, ra., Gestalt, f. schoenmaker, blijft bij uw-, Schuster, bleib bei deinera Leisten; zij schoeien op eene -, sie verstellen sicb;zij zijn op eene - geschoeid, sie sind über einera Leisten zugescbnitten; op eene andere - schoeien, der Sacbe eine andere \'Vendung g\'-ben.

Leestenmaker, ra. Leistenmacber, -schneuler, ra.

Leeuw, ra. —in, vr. Löwe (n), ra.,-in(nen), (.; poet. Leu (en), ra.

Leeuwachtig, leeuwsch, bijv. löwengleicb, -artig, ahnlicb,wie ein Löwe löwenberzig, -mutbig.

Leeuwendaler, —daalder, ra. Löwentbfcler, bol-landischer Silber-, ra. (-sinn, ra.

Leeuwenhart, o. —moed, m. Löwenberz,n., -mutb,

Leeuwenhol, o. Löwenhöble in), f. | gefahrlicber

Leeuwenhuid, vr. Löwenhaut ia, e), f. (Ort,ra.

Leeuwenjong, —welp, o. junker Löwe (n), ra.

Leeuwenkop, ra. Löwenkopf (ö, e), ra.

Leeuuwenkuil, ra. Löwengrube (n), f.

Leeuwenmanen, vr. ra. Löwenraahne (nj, f.

Leeuwenvoet, ra. Löwenfusz,ra., -kappe., f.,Sinau,ra.

Leeuwerik, m. Lercbe (n); Frflhlings8aiigerin(nen) f.

Leeuwersoogen, o. me. leuvers, ra. ra Soitensegel-stricke. ra. pl.

Leeuwtje, 0. junger Löwe (n); Löwenbündcben, ge-schorenes Pudel-, Enten-, n.

Leg, ra. Eierlegen, n., Legezeit, f.

Leg, Legge, vr. Eierstock (ö, e), ra.,Ovarium (en), n.

Legaat, ra. Legat (en). Nuntius (ü), pabstlicber Ge-sandter (en), m. (Stiftung (en), f.

Legaat, O. Legat, Verin ach tniss (e), n. Schenkung;

Legataris, ra. en vr. Erbgenoss (en), Miterbe,Seiten-, Verraachtnissnebraer, -in (nen), f.

Legateeren, b.w. vermachen, aussetzen, legiren.


1.

-ocr page 971-

LEG

LEL

191

Legbalken, m. mr. Lpjfobalkpn. m. pl„ -eisen, -bret ter, n. pi. (Schil les

Leefdagen, m. me. LiepetaRe, m. pl., -zeit, t\'. eines. Legende, vr. Lepeniip, Sa^e (n),f., Wundcrerziililnnï

(en), f., Ileiligpnmilrclicii, n.

Leger, «». (slaapplaats), Schlafstellc (n), f.; Brit (en), Lafjer, ii.; (van « en vos en andere wilde dii ren). Ban, ui., Uülile, f.; (van een wild zwyn),Laclie, San-, f.; (krijgsheer). Heer (e), n.. Armee (n),f.,Gewalthaufen, Krieg:er-,m.; (legerplaats), Lagerstiltte, -stelle (n),f.. Lager n.

Legerbaar, bijv. geschickt. geeignet, znm Lagern. Legerbed, o. Feldhett (en),trHgbares Bettyestcll (e),)i. Legerbezorger, in. Lagermeister, Quarfier-, Rrgi-

mentsquartier-, in.

Legerbjj], vr. Streiiaxt (a, e), f. -heil (e), n. Legerbede, krügs—, m. Kriegsbote (n). Courier (e),

l\'annelentair (e), in.

Legerbrood, o. Commiszbrod (e), n.

Legeren, b.w. sich lagern, ein Lager aufschlagen; sicli niederlnsssn, -nied -rlegen; o,w., lagern, ira Lager stelien. lieger:. (rer, m.

Legerhootd, o. F. l.lherr (en), General (e), Heerfiih-Legerjongen, m. Lagerbnrsche, Tro^3bube(n),Train-knecht (e). m.

Legerig, bijv. lagerhaft, lagerig, bett-, (Lagern. n. Legering, vr. Lagerplatz (il, e), in.,Lagerung (en), f., Legerkost, m. —spijs, vr. Lebensmittel, 11.pl., l\'ro-viant (el, ui., Speise in), f., Mundvorrath, m. für das Heer. (Kunst, f. des Laijerscblagen:

Legerkunde, —kunst, vr. Lalt;;erungskunst, Lager Legerkwartier, o. Lagerstatte, -stelle (n) f., -platz (ii, e). m. (bution, Brandschatzung (en), f.

Legerlasten, m. me. Kriegssteuer, Ileer-(n), Contri-Legermacht, vr. Kriegamacht, Ueeres- (ii, e), f., Heerlager, n.

Legermeester, m. Lagermeister, Quartier , m. Legermeting, vr. Lagerschlagen, Absteohcn.Anord-

nen, n. eines Lagers.

Legerplaats, vr, Lagerplatz (a. e), m.,-stelle (n), f. Legerscharen, vr. me Kriegsschaaren. fleer-, f. pl., Truppencorpse; n. pl., lieer, n. Laser, n.

Legerstede, vr. Lagerstatfe (n1. f., Bottgestell (e). Legertent, —hut, vr. Lagerhütte, Feld-, Bretter-

(u), f., Zelt (e), n.

LegertOCht, m. Kriegszng, Feld-, Ueeres- (ü, e), m.;

Kriegsiinteriiehmung (en), f. (Truss, m.

Legertros, m. Train (s), Fubrwesen, n. der Armee; Legerwacht, vr. Lagerwache )n), f., Wachposten, in.

pl. im Lager und um das Ija^er.

Legerwagen, m. Artilleriewagen, Munitions-,l\'rovi-

aiit-,m. des Heeres.

Legerzlekte, vr. Lagerseuche (n;, Ileereskrankheit

(en), Lagersucht, -pest, f.

Leggen, b.w. legen, nieder-, liegen machen,lagern. lagen -, Scalingen legen; zich op iets -,sich befleiszi-gen; -legen auf; in den weg -, hii.dern, hemmen, er-sehweren; ten laste -, beimessen.Schuld gebf*n;in d 1 asch -, in A«che legen, einilscliern. | de hand op den mond -,schweigen.

Legger, m. wachter, Warter, nnbeweglicher, nnter-ster Mahlstein (e), m., Pressrahmcben, n.; Scbiflsteg ; (e); Strebebalken, m., Brett.(er), n.; Schift\'stonne ini, | f- [leggers, Bancbstücke eines SchiflVs,\\Vasserfasser, Leghen, vr. Legehenne (n), f.; pop., Ileckemutter. Leghond, in. Vorstehund, lliihner-. Wachtel- (e), m. .Legioen, O. Legion, aitrómische Heerschaar (en), f., Haufe(n),in.

Legkaart, vr. Ziisammenstellen, n. eines in kleine

Legplaats, vr. Ankergrnnd (ii, Legtyd, m. Legezeit, f.

LegWCrk, o. eingelegte Arbeit, Marqueterie, f.

Lei, vr. Schiefer, m.; -tafel, Rechen- (n), f. | op zijn -hebben, aut\'dem Kerbholz huben.

Leien, onv. bijv, schiefern. schieferartig, hij spreekt als van een - dakje, er 1st sehr beredt.

Leiband, ngt;. Leitband, Gangel-, Lanf-, Filhr- (ft, er), n.. Koppelriemen, m.

Lsidak, o. Schieferdach (ft, er), n.

Leidekker, m. Schieferdecker, m. (fiihren.

Leiden, o.w. leiten, ge-; richten, leuken, regferen. an-

Leiding, vr. Leitung, Fiihrung, Verwaltung, Beauf-sicbtigung, f. (gebei-, m. | Conductor, m.

Leidsman, leider, m. lif iter. Leuker, Führer; Kath-

Leidsvrouw, vr. Leiterin, Lenker-,Ffthrer-( Rath-geber- (nen), f.

Leigroeve, vr. Schieferbrucb (ü, e), in.

Leüonker, m. Page (n), Ehrenjunker, Brautführer,

Leikleurig, bijv, schieferfarbig. [-leiter, m.

Leireep. ui. Leitseil (e), n., Lenkriemen, Zügel, m.

Leis, leist, vr. Koppel (n-, f., -seil |e), n., riemen, m.

Leisteen, m. Schilt;-fer, Thoa-, Ur-, m. (rinnend.

Lek. bijv. leek, durchlüchert, gespalten, undicht, aus-

Lek, o. Li ck (e), in., Loch (ö, er;.n., Ritze (n), f. im Schifte.

Lekkage, vr. Led age (n), f., Auslaufen, -lecken. n.

Lekken, o.w. lecken,herabtröpfeln:dnrchrinnen;thrft-nenjaufen; b.w., lecken.mit der Zunge berühren und ••einigen, wegnehinen; -saufen;zQngeln(der Flamme);

pop.; kussen; kriechen.

ikKèr,bijv.lecker,delicat,fcinschmeckend,naschhaft;

Le:

deliciüs, wohlsc\'iaieckend, schmackhaft;angenebm.

Lekker, m. drolliger Knabe, - Burache (n), m.

Lekkerbek, — tand, m. en vr. Leckermaul ia, er),n., -/.ahn (ft, e), m., -zunge (n), f., Feinschmecker, m.; -in (nen). f.

Lekkerbekken,—tanden,o.w.leckerhaft,naschhaft, lüstern nach Leckerbissen sein. Delicatessen essen, schmausen,

Lekkerbekkigheid,vr.Leckerheit,Naschhaftigkeit f.

Lekkerheid, vr.Leckerheit,Schmackhaftigkeit,f.,Delicatesse, f. (bissen, Gaumenkitzel, m.

Lekkernt), vr- nelicatesse(n),Nftscherei(en),f.,l1ecker-

Lekking, vr. Lecken, Rinnen, Auslaufen,Trüpfeln,n.

Leksteen, in. Filtrirstein, Seihe- (e),m.

Lekvat, o. Leckfass (ii, er), n., Kübel, Zuber, m.

Lekw(jn, m. Tropfw?in, Leek-, Zapfenwein, Vorlauf, Ausbrucb, ra.

Lekzak, m. Seihesack, Filtrir-, Netz- (ft, e), m.

Lel, vr. Hilutchen, Lftppchen, Ohr-, n.,zarter [Rippen] Knorpel; Fleischlappen, m.des Hahne8;(van de keel), Zapfchen, n.

Lelie, vr. Lili:?, Speek-, Wald-, Zaun-, -glocke,(n),f. | Unschuld, f. -der dalen, Maiglückchen. n.

Lelieachtig, bijv. lilienweisz, -rein, -artig; höchst

Lelieblad, O. Liiienblatt (ft, er), n* [zart und weisz.

LelietDOl, m. Lilienzwiebel (n), f.

Lelieolie, vr. Lilienöl, n.

Lelieveld, O. Lilienfeld (er), n.

Leliewit, bijv.lilienweisz,-rein;höch8t zart und weisz.

Lelklieren, vr.me. llalsdrüsen, Kehl-, f. pl.

LeUen, O.w. plaudern,durch Geschwatz wirr und wüst

Lellig, bijv, haulig,ii:cmbraiiüs. [im Kopfe machen.

Lelling, vr. wiederholtes, anhaltendes Geschwiitz.Ge-plauder, n.

Stttckn zerschnittenen Bild98,einerLandkarte,u. s. w. Geduldspiel, n. (ja, e), m.

Legpenning, m. Legêgeld, Eintritls- (er), n.,Einsatz platz |a, e). m.


I

-ocr page 972-

192 liEM

LET

LenrOOS, bijv. leprö^, aussatzif?.

Leproosheid, vr. Lepra, Ansaatz, m. . , .

Les, vr. Lehre (n), Vorschrift; Warnunfj; Lection (en% Auffjabe (n), f.; Unterricht, ra. - geven, Stunden,Un-terricht jfeben; iemand de -lezen, Einera den Text,die Leviten lesen. dat is een - voor hen,das istihnen eine Lehre.

Leschbak, —trog, ra. LiisclitrOg (ö, e), ra.. Kil bel ra. Lesohdrank, m. Labecrank (ii, e), m , erfriachendes,

erqnickendea Getnlnk (e). n.

Leschgereedschap, o. Lösch\'xerilth (e), n. Leschwater, o. Lösehwaaaer, n.

Lesschen, o.w. löschen, dümpfen; den Purst stillen,

belViedigen. ,

LeSSChing, vr. Liiachuns, Dilinpfung; gt;tillunsr, f. Lessenaar, m. l\'ulr, Schn ibe-. Ohor-, Kirchen-(e),n. Letsel, n. Verhinderung, Schwieriakeit, f.; Schaden, Verdiu*a. ra.; Unb \'queraliclikeil, Ungelegeuheit, Be-sciiwerde, f.; Unfall, unjclücklicher Znfall, ra. Letten, b.w. hindem, ver-; beiilatiuen,beaehweren, schaden; Acht jj. bm, merken, sich in Aciit neiuen. aufpassen, v at let mij, dat, was hindert es iinch,daas. Letter, vr. Buclistabi; (n), m.-zeUen. ein Wort, eine Seite setzen; -en, Literaiur, f.; fraaie -en, schone .Wiaaenschaftrn, f. pi.; een man van -en,ein wissen-schafilicbsrebiMeter Mann.

Letterblokken, o.w. dem Studium obliegen. sich der

Wissenscbal t befleiszen.

Letterdief, m. Bilcberdieb (e),Plagiariua(en),Schriftsteller, Amscbreibcr, Ab-, diebischer -, ra. Letterdieverij, vr. iiterariseh»-r Oieb^tahUBilcher-

(ii, ei, in., Plagiat. (e), n.

Lctterdoek, ra. Caneras, Cannevas, Canevall, m. Letteren, b.w. raarkiren,bezeichnen raitelnem Bucn-Lettergieten, o, Schriftgieszen, n. \'stahen.

Lettergieter, ra. Schrift^ieszer, ra.

Lettergieterij, vr. Schriftgieazerei (en), f. Lettergreep, vr. Wortglied (er), n., Silbe In), f. Letterheld, ra. beriihater Geiehi te In), -Schriftsteller,-Dichter, ra.

LGtterhout, o. gemaaertes, maseriges IIolz, n. Letterbonten, onv. bijv, von gemaaertera, naaen-gem Hoize. Iterie(en), Mosaik, t.

LetterhOUtwerk, o. eingelegte Ho!zarbeit, Marque-Letterhoutwerker, ra.^Tosaikarbeiter,Plaquirer,ni.

Letterkas, vr. Schriftkasten, Setz-, ra,

Letterkeer, m.-dicht,o.-keering,vr.Anaa:ramra,

Weciiaelwort, Wortspiel (e),n.

Letterkeerder, in. Anagrainmenraacber, ra. Letterkrans, ra. Muaterlese (n), Auswahl (en), t. «er vorziiifiichsten literarischen Erzeusrnl^ae; Liteiatnr,!. Letterkunde, —kunst, —kennis,vr Literatur.uu-

clierkunde; Gt lehrsamheit, f.; Scii riftent hum, n. Letterkundig, —kunstig, bijv. literar, literarlscu,

wissenscliaftlich, gelehrt.

Letterkundige, ra. Literator (en), Gelehrt\'.ï,Bucher -

kundige (en),-kenner, ra.

Letterlijk.bijv, buchsiablich, wörtlich. literal. Lettermeester, m.Schulmeiater,Lehrer,ra.der l?ibei. Letternieuws, o. literarische Nachricbun, - Neuig-ke\'ten, f. p). (treibung, f. einer Wissenschaft.

Letteroefening, vr.literarischesStudiuii\'. (en), t..,Bé-Lettersnijder, m. Schriftschneider, ra. Lettersteen, ra. Schriftstein («•), ra. .

Letterteeken, o. Acc\'-nt(e),Ton(o,e),m.,-z«iichen,ra. Lettertje, O. kleiner Buchsiabe (n), ra.; Zettelchen, Bnefcben, n.,ein Paar, n. Zeilen.

Lettervorm, ra. Form (en), f. (gebildet.

Letterwijs, bijv. der, die Buchstaben kennt; gelehrt,

Lemmen, o.w. fuchsscliwanzen, don Fuclisschwanz Lemmer, o. Klins»\', Schneide (n), f.

Lemmet, o. (van «-ene kaars). Docht (e), m.; (van oen lamp), liichtschnuppf (n), f., brennemler Tbeil (e),iu. des Dochtf.s. Zi\'1 verder lemmer. _ . i- • Lemming, vr.Fiichs!«chwilnzerfi,Schmeichf!lei, listige Lamoen, o. Zii Lamoen, [Bewerbunf; (en), f.

Lenden, vr.ine. Lenden, f. pl.. Kewle (n). f.,Schinken, in.; Rückcnstück (e). n.von einetn Ilnsen odcr Kanin-chen; Seite (n), f., miftelaier Theil (m. eim-a licrges. de - breken, nas Kreuz brecb \'n, lendenlahin, kreuz-werden

Lenöelam, lendenloos, —\'breukig, bijv. lenden-

lalim, kreuz-, hüften-, | tr:i};e, faul, iiiilu»tigt;r, Lendendarm, m, Londendarm tii, el, ra.

Lendenknoopen,gt;n.me. Tjendcn1; noten. Nerven-,ni.id.

Lendenkussèn, u. Lendenkiasen, n.

Lendenpijn, —smart, vr. LcMidenachmerz (en), m.,

-web, Hilft-. n.

Lendenspler, vr. Lendenmuakel (n). m.

Lendestuk, li. Londcnstnck, Junsfern-te), n,, Len-

denbratcn, Schliiffel-, Miir i-, in.

Lenen, leunen, o.w, leiinen, anli^en^elobr.t sitze:.;

b.w., anUui-n, j-chray aufstHtzen.

Lenpr, vr. iviscb), Lanir, -fiach, Ijiinirlins\'e),m.;(ton\\v).

li-inye (n), f., llebeseil (e), n. init einer Schlinjre Lengen, b.w. verlUnyern, in die Liinjre ziehen;r» e.ker., ansstrecken; verlt;lünnen. (nnnjr (en), f.

Lending, vr. Verliinjfrimjc, Ansd^hnunjr; Verdün-Lengüe. langheid, vr, Lin-je, flacbe Ansdehmmir, Höhe. Grösze; Zeitdauer, f. iets in de - nemen, nacb der Liln^e nebraen. ((\'»)■) quot;•

Lengtemaat, vr. Lilnsjenma^z, Zoll-,Fusz-. Klaftern Lengtemeting, vr. liünsremnesannjf, Meaaunfr (en), f.

der geoicrapliiscben oder astronouiiacben Lilnye. LengtOUW, o. Scblinjfe (n), f.

Lenig, bijv. streckbar, debn-; geaebraeirliff, biegsam,

lenlv-, fiijf-,elastisch; weicb.

Lenigen, b.w. lindern, raildern,«anftii;en,errailsziyen;

inindern. 1 stillen. [bar-;

Lenigheid, vr.Geschmeiflisjkeit, Streckbarkeit, Dehn-Fiissam-; Elasticitftt. Weichheit, f. (lune, f.

Leniging, vr. Tiindemn^, Milderung:, SilnftiKunsj.Stil-Lens, vr. Uarpune, Lttnse (n), f , Acbsnayel (ii), m. Lens, bijv. leer, ausyeleert. • pompen, die Pumpe ans-leeren. (spiesz werfen.

Lensen, b.w. harpuniren, die Harpnne, den Haken Lente, vr. Lenz, Frühlinjr, m., Frllhjahr, n. ] Juyend,

BlUthenzeit, f.

Lentebloem, vr. Lenzblnme, Frühlinss-, Erd- (n), f. Lentedag, in. Lenztacr, FrnhliiiKs-(e), m. Lenteklokje, O. Glnrkenbliime(n),f.;Mai!flöckchen,n. Lentemaand, vr. Lenzraonat (e), der Milrz, ra. Lenzen, b.w. leeren, aus-, -schöpfen; mit dem Fock-seyel aegeln. | iemand de bevtrs -, Eeinem den Bentel Lenzing, vr. Ansachöpfnnfr, Leerunjr (en), f. (fegen. Lep, Ul. Zie schop. (Löffel voll.

Lepel, ni. Löffel, m. kruit-, Ladeschanfel (n), I\'.; -vol. Lepelaar, m. Scbaufel (n), f., höizernes Me.sser,n.;

Loffelreiher, Löffler, m.

Lepelblad, O. Loflelkraut. Scharbocks-, n., Löffel-Lepelkost, ra. —spijs, vr. Suppe. Löffelspeise (e), Lepelsteel, ra. Löffelstiel (e), ra. [-kost, f

Lepels-tok, ra. Ladeachaufelstock (ö, e), ra. Lepelstuk, O. Beïosaene, raetallue Kanone (n), f. Lepelzucht, vr. Huneer, Mangel, ra.

Leppen, b.w. lecken, rdppen, weniffaberofttrinken;

faui., schlabbern; einen Fusztritt «eben.

Lepperen, b.w. nippen, wenig aber ofttrinken.

-ocr page 973-

LEV 193

LET

Letterwijsheid, vr. Kenntniss, f, der Liloralur; Ge-Ichrsamkeit, f.

Letterzecten (het), o. Schriftsetzen, n.

Letterzetter, m. Schriftsetzer, m.

Letterzit\'ten, o.w. tadcln, Krittcln, spitzfindeln.

Letterzifter, ui. Tadler, Krittler, Spitzfindler, m.

Letcerzlfteri), vr. Kritteiei, Spitzfindt lei leu), f.

Leugen, lOKen, vr. Lükc (n), Uiuvahrlieit(en),f.;Vor-wand (ii, e), tn.; £rdichtun^, f.; Vorgeben, n.

Leugenaar, logenaar, lieger, ra. -ster, vr. Lny-

uer, Krdicluer, Flauscnmachcr; .4 ufschm-iden, m. ;-in (nen), f. (Kigrnfiihis, zum Liijicn ^enei^t.

Leugenachtig, logen—, bijv. lüsenbaft, lUgnerisch.

Leugenachtigheid, vr. Lii^enhaftigkeitjlü^neriscbé Vorstel hi ii tf. f.; Falsche, Erlogmo, n.

Leugensmid, —smeder, m. Lü^eninaul (ft,er), n., -sclimied, -bold Ie), -sack (ft, e),in.

Leugenstraffenjogenstraifen b.w.Liifjen strafen, zum LQ^ner machen, Iftu^uen, in Abrede stellen.

LeugenStralfing, vr. Yorwurf Itt, e), m. ijelogren zu liaben, Alblftu-^iiuu^ (en), Bi:achftiuun!;,f.;Deaieuti,n.

Leugentaal, vr. Lü^e, lügenhafte Rtde (n), f.; Er-logene, n, (diebtete - (en), f.

Leugentijding, vr. Ki^enhafte Nacbricbt, falscbe,er-

Leugentje, O. Fiause.kleine Ijüfce-,Ep.te,Scbnurre,n),f.

Leugenverdichtsel, O. Fabel (n\',Erdichtuns(en),f., Mftiucben, n iriebt (en., Ente (n\',f.

Leugen vertelling, vr.lüj,\'eiibafte Erzftbhiiig,-Nacb-

Leunbankje, O. Bftukelcheu, n. mit Rücklebne.

Leunen, o.w.lebuea.anliegen.gelebnt aitzen, - steben.

Leuning, vr. Lebne (n), f., Gelilnder, n.; Sttttze, ün-terstülziuit;. f.

Leuningstoel, leun—,iu.l,ebnstuhl. Arm-,Groszva-ter- (ü, e), Lt-busessel, in.

Leur, vr.Lockspeise, f., Köder, iu,te-sti-llen.tftuscben, bctrOgen; der Erwartung niebt eiitaprecben ieraand» hoop te - stellen, Eines Hoffnuii}? vereiteln. te - ko-komen, zur nnzeit kommen.

Leur, vr. Bagatelle (n), f.. Lumpen,Lappen, IIader,m.

Leurachtig, bijv. verseblich, t itel, unuütz; kleinlicb, unbedeutend.

Leurkramer, m. Hausirer, Kramer, Trödler, m.

Leurstelling (te, vr. «(tiuscbte Iloffnun-, Tftu-Hcbung (en), f., Fehlscblag (ft, e) m., Venlrnss, m. übi r das Mifslingen einesUnternebmens; pop., Stricb m.diircb die Recluiungt;;.

Leurwerk, O. l\'fuscberei, unbcdeutemle Arbeit, f.

Leus, vr. Losung, f., Losungswort, Feld^e^cbrei, n., Parole, tquot;. iets voor de - doen, elwas zum Scbeine, eb-rentlialber tbun; iemanil een - geven, Einem einen Wink von eiwas gebeu; de - kennen, von i iin-r Saebc wolil unterriebtet siin.gtld is de -,Gi-ld ist die Losunj;

Leuterbol, m. Scbwftczer, l\'iauderer, m.

Leuteren, o.w. plaudern, scbnatzen; wascben, alber-nes, dummea Zeug reden.

Leutering, vr. Geplauder, Gescbwfttz, n.

Leuterwerk, o. l\'fuscberei; scblecbte Arbeit, f.

Leuzig, bijv. scblafV, liissii;, scblftfrig,sftumig, triis.

Levant, vr. Levante, f., Kleinasie», n. asiatisclie Tür klt; i, f. Morgenland, n.

LevantSCh, bijv, levautiscb, morgenlftndiscb.

Leven, o.w. leben, lebendig se in; sicb bewegm, tbfttig sein, wirken, im Gebrauube sein; sicb unterbaltei., seinen TJnterbalt tinden; sicb betragen, aulïübren.

Leven, O. Leben. Lebendiges, n.; Lebenslauf, in.; Be-wegung, Betriebsamkeit, Lebbaftig-, f., Dasein, Besteben; Betragen, Verhalten, n. | Eifer, m., Feutr, n.; Frische, f.; Lftnn; m.; Getült;e, n. bü is nog in -, er ist nocb ara Leben; bij mijns vaders -, bei Lebzeiten meines V\'aters; bij - en sterven, lebens und sterbensbal-ber- naar bet - schilderen, nach der Natur,dem Leben malen, eenbelscb -, eln llölienlftrm.

Lavend, bijv. lebend, am L-ben, lebendig.

Levendig, bijv. lebendig, -baft, belebt, leben toll; friscb, munter; rascli, tbfttig; feurig, scbüpferiscb; fiölilicli, wild. (Frische, Lebensfülle, f.

Lovendigheid,vr.Lebendigkeit,Lebbafiig-, Munter-; Levendmakend, bijv. lebendigmachend,belebend,

beseelend; weckend, erregend, ermunternd. Levendmaking, vr. Belebung, Beset lung; Erregung,

Ermunterung, f.

Levenloos, büv. leblos, entseclt, todt;bcwegungslos,

kraft-. ohnmüchtig; matt, schlaflf, untbfttig. Levenloosheid, vr. Leblosigkeit, Erstarrung. Bewe-

icun^slosiïkeit; Mattheit; Ohnmacht f.

Levensader, levensbron, vr. Lebensborn iö,c),m.,

-quelle In), f., -^eist (er); Seelenstoff, m. Levensbehoeften, vr. meLebensbcdUrfnisse,-mit-tel, n. pl., Proviante, m. pl. (scbreiber, in.

Levensbeschrijver, m. Biograpb (en) Lebensbr-Levensbeschrijving, vr. Biograpbie (n), Lebensbe-

schreibung (en), f.

Levensbron, vr. Zie levensader. (-daucr, f.

Levensdraad, m.Lebensfaden (a), m.. -licht, n.,-zeit. Levenseinde, o. Lebensendlt;\', n.,Tod, in.pl.,-krftfie. Levensgroot, bijv. lebensgrosz, in Lebensicrüsze. Levenskracht, vr. Lebenskraft (ft, el, f.,L( bnis|irin-

cip(ien), n., innere Lebensquelle In), f.

Levenslang, bijv. lebenslang, -Iftnglicb, durch das

Leben dauernd; unaufbörlich.

Levenslicht, o. Lebenslicht, n., -Ilammt ,f..-faden,m. Levensloop, m. Lebenslauf, m. Laufbalm, Lebensce-

scbichte, -beschreibung, Biograpbie, f. Levensmiddelen, o. me, —beboetten, vr. nu-. Zie levensbehoeften. (ter)* m.

Levenssap, o. Li benssaft. Nerven - (a, e),Lebensgcist Levensstraf, vr. Lebensstrafe, Todes- (n), f. Levenstijd, m. Lebenazeit, -dauer,-lftr.ge.;f.dasganze Leben,n.

Levenswijze, vr. Lebensweise (n\', -art (« n*,-f.,B( traden, Verhalten, n.

Leven verwekkend, bijv. belebend,die erstarne Lebenskraft weckend, lebendig machend. | Aufaebi-n lt; r-regend, Iftrmend.

Lever, vr. Leber (n), f. | Uerzensmeinung. f. iets op der - hebben, etwas auf dein Herzen haben; de - laten schudden, berzlich laehen; eene heete - hebben, di m Trunke ergeben; altijd heb ik de - gegeten,alleuial trage ich die Schuld.

Leverachtig, bijv. Irberartig, wie Leber.

Leveraar, leverancier, m. Lieferaiit(en|,Zufiihri r, Ilerbeischatler, in. (In), f.

Leverader, vr. Leberadcr. Leberachlag-, Leberblut-Leverancie, f. Lieferung, Verab-, Ein-, len), f. Leverbaar, bijv. lieferbar, zur Lieferuiitf weschickt,

im guten Stande betindlich,gut conditionnirt. Leverbeuling, m. Lebcrwurst (ü, e), f. Leverbreuk, vr. Leberbrucb (ü, e), m.

Leveren, b.w. liefern. ab-,ttber-, | herbeiscbaften,

briiiifen, anbieten und anthun, versebn.

Levering, vr. Lieferung, Ab , E n-Ueber-, Ilerbei-scbaffung, An-, llergebung (eni, f. (braun, n.

Leverkleur, vr. Leberfarbe,rothbraune-,(n),f.,Lebir-Leverkruid, O. Leberkraut, Kamgar-, n.; Leberklee,

m., -blume, -klette, f.

Leverloop, m. Leberfluas, Bauch- (tt, ei, m. Leverpuist, vr. Leberflecken, leberbrauner Haut-,m. Leversteen, m. Lsberatein, in., -Hub, Nagel-, f.


-ocr page 974-

LEV

LID

194

Levertraan, vr. Leberthran, Berger-, m. Leverworst, vr. Leberwurst (Ü, e/, f.

Leverzielvte, vr. Leberkrankheit,-entzünduiiKlcn.,

f., Leberbraml (a.,e), ii».

Leverzucllt, m. Lebcrsucht, f. (berleioenu

Leverzuchtig, bijv. Lebcrsücbtijc- - krank, an der Le-Lezen, b.v. lesen; vo---, vortragen; corrigiren; durch-

st-ben, aussucbcii, saiaineln.

Lczer, in. leesster, lezeres, vr.quot;Le8er;Vor-,Durcb-

Auswiiuler, in.; -in (nen)« f.

Lezinpr, vr. Lesnng (cn), f.; Vortrag (a, e), m.; Lescn,

Ab-, Vor-, n ; Wahh n, Aussuchen, n.

Lias, vr. lleftacbnur, Zieh- (ü, el, f.

Lichaam, o. Leib (er),Ku-per, m.; Stoft\'(e); Clior {0,

et. in.; Kürperschaft (en), f.. Corps. Ganze, n. Lichaampje, u. Atom (e), TJrstofflheilcbon,n.,kleinei Rörper, m. (f.,-ban (e), m,

Lichaamgestaltc, vr. Leibesgestalt, Korper- (en*. Lichaamssestel, o. Leibesconstitution, f., Kürper-

ban, in.; G \'sundheit, f.

Lichaamsgesteldheid, vr. Temperament, n.. Kor-

peranlige, L-ibesbeachaffenheit, f. Lichaamkastyding, vr. Leibesstrafe, Korper- (n),

kiirperliche Ziicbtigung. GeUzelung (en), f. Lichaamskracht, vr. Kürperkraft, Leibes-, f. Lichaamsoetening, vr. Leibesttbung, «ymnastiacne Turn-; korperlicbe Erziebiing:,Körperbilduns(en),f. Lichamelijk, bijv. körperlich, leib-; inateriell,phy-siscb; fühlbar, sicbt-, (körperiicbe Wesenheit, t Lichamelijkheid, vr. Körperlicbkeil, Matenalitat, Licht. o. (kaars). Licht (e), n.,Kerze(n),f.;{helderbeid), Helle, Glut, f., TAg,Scbein,iu.; hemellicht),Liclit{er), n., lenchtender Korper, m. | Aufschluss, m-, Oeffent-lichkeit, f. in het - geven, herauageben; aan het-bren gen, offenbar inacben; iemands - betimmeren, Einem den Tag verbanen, Ëines Verdienste verdunkelu in het - stellen, hervorhehen.

Licht, bijv. licht, lob, slüheml; heil, erleuchtet, heil-farbig; durchscheinend, het begint - te worden, ei fiiiiKt an zu tagen. , - i •

Licht, bijv. leicht, weinig wiegend; tliegend, nUclitig ieichtsinnig, -fertig. - in liet hoofd worden, sjliwind-lig weiden; -elijk, bljw. wohl, vielleicht, müheles uemilch\'ich.

Lichtachtiff, bijv. etwas leiclit, -sinnig, - fertig. Lichtanker, o. Lehnstange, Brustlehne (n), f. Lichtblauw, bijv. hellblau, licht-.

Lichtdrager, m. Fackeltriiffer; Lichtstock (ö, e),-fusz

lil, et, -triUer, Leuchter, m.

Lichtekooi, vr. feile Dime, Hure (n), f. LiChtelaai,bijv.,lichteloh,niit lichter oder hellerLohe Lichten, b.w. leuchten. Licht ausstiahlen. Helle ver-

Im iten. | sfliluzen, scheinen, brilliren.

Lichten, b.w. erleichtern, entlasten; (ein Schiiï) lichten, (ein AukertauI,anfbojen, een zwaren steen -, ei-nen schweren Stein heben; den beker-, den Becher leeren, wacker saufen; volk-. Soldaten anwerben; den b.ie I -, den Hut lüften, abnehmen; van de huig-, scliilihllicb bi triigen; den voet-, ein Ueinstellen; de hielen -, «ich aus dem Staube ngt;achen;te - en, te zwa-len wt t- ii, zu geben und zu nehmen wissen; de hand •. i ine Sache nicht genau nehuien.

Lichtend, bijv. leuchteiid, Licbt ausstrahlend. Lichter, m. Lichtstock ó, e), - triller, Leuchter, in Lichter, m. Leicbterscbiff(pquot;\', n.. Lichter, m. Llchterman, gt;n. Schiller, m. eines Lichters. Lichtgeel, bijv. hellgelb, licht-.

Lichtgeloovig, bijv. leichtglilubig, cinfaltig. , Lichtgeloovigheid, vr. Leichtglamp;ubigkeit, Ein fait,f.

Lichtgeraakt, bijv. einpfindlich, leicht reizbar, -auf-brausend, - auftahrend, verletzt, jahzornig.

Lichtgeraaktheid, vr. Empftndlichkeit, Leichtver-letztbarkeit, f., Jilhzorn, m.

Lichtgevend, bijv. Ieucbtend,bell-, Licht ausstrahlend, - verbreitend.

Lichtgroen, bijv. helUrün, licht-.

Lichthart, m. en vr. Sorglose, Muntere, Heitere, Leichtberzige |n), m. f.. Hans, ai. ohne Sorgen.

Lichthartig, bijv. sorglos, munter, heiter, leichther-zig, fröhlich. \' (herzis-, Frohlich-, f.

Lichthartigheid, vr. Sorglosigkeit, Heiter-, Lcicht-

Lichtheid, vr. Leichtbeid, -igkeit,Schttellig-,Behen-dig-, Beweglich-, f.

Lichthoofd, m. en vr. Leichtfusz (a, e), in. Leicht-sinnige, Unbesonnene, Gedankenlose, in den Tag Hineinlebende In), m. f.

LichthOOfdig, bijv. leichtsinnig, unbesonnen, gedan-klt;\'nlos,ins Gelag hineinlebend.

Lichthootdigheid, vr. Leicht8inn,m., Leicht fertig-keit, Unbesonnenheit, Gedankenlosigkeit, f.

LichthOUt, o.leuchtendes,phos|)horescirendesHolz,u.

Lichting, vr. Aushebung (ent, f. von Truppen.Aufge-bot (e), n.; Erhebung, Autrichtung (en), f.;Au(iiehen, n,; Ausladung des Ballastes, Erleichtcrung (en), f. ei-nes Schiffes.

Lichtjes, bijw. leicht, mübelos, wohl, vielleicht.

Lichtmeter, m. Lichtmesser, Focus-, Photometer.m.

Lichtmis, in. Wiistling (e), lockerer, liederlicherBru-der (il), Schlemmer, Schwelfjer, m.

Lichtmis iMariat vr. Licbtmessc, -weihe, Kerzen-,f.

Lichtmissen, o.w. ausschweifen, schleminen, sich in Ansschwcifungen stürzen.

Llchtmisserü, vr. Ausschweifung,Schlemmerei,Lie-derlichkfit (en), f.

Lichtomdeine,vr. feile Dime, Buhl- (n), f.

Lichtrood, bijv. lichtroth, heil-.

Lichtschijnend, bijv. leuchtend,lichtstrahlend,hell.

Lichtschuw, —schuwig, bijv. lichtschen, f-ugen-schwach; das Licht fürchtend oder Hiehend; di? Auf-kliiruiitf, Oeffentlichkeit fürchtend.

Lichtschuwer, —hater, m. Lichtscheue(n),Finster lina(e , m. (Spath (e), m.

Lichtsteen, m.,Leuehtstein,Bononisclier-,bologne8er

Lichtstof, vr. Lichtstoff, m. Licbt (e), n.

Lichtstraal, m. Lichtstrahl (en!, m.; Schein (e), m.; Funke (n), m.

Lichtte, vr. Leichtheit, LeichtUkeit, Gewandtheit, Schnelligkeit, Behendig-, Fiücbtig-, Beweglich-, f.

Lichtvaardig, bijv. leichtfertig, beweglich, gewandt, hurtiir; itichtsinnisf, frech, schamlos.

Lichtvaardigheid,vr. Leichtfertigkeit, Frechheit,f., Leichtsinn, ra.; Unbesonnenheit, leiclitfertige Hand-lung; Unzucht, f. i(n), m.

Lichtvink, m. Leichtfusz !U,e), Leicht8innige,-fertige

Lichtzinnig, bijv. leichtsinnig,-fertig, unbesonnen; gedankenlos, vergesslich, unbedachtsam; ins Gelag hinein, in den Tag hinein.

Lichtzinnigheid, vr. Leichtsinn, ;n. -sinnigkeit, -fertig-, f., leicbtsinnigerStreich, m.

Lid o, Glied (des Körpersi; Glied, Mit- ier) (derGesell-schaft), n.; (deksel), K lappe (n), f.. Deckel, ra.; (ge wricht). Gelenk (e), n.; (fa.nilie), Grad (e), m.

Lidbeentjes, o.me. Fingerglieder, Zehen-. n. pl.

Lidgras, o. Fingergras, n., Hin.dszahn, m.

Lidmaat, m. en vr. Mitglied (er), n., Mitbruder (ü), m., Genosse (n), m. f.

Lidmaatschap, o. Eigenachaft, f.. Recht, n. emes Mitgliedes. bewijs van Diplom (e), n.


-ocr page 975-

LIJ 195

LID

Iiidrottlnpr, m. Bambusrolir (ö, e), n.

Lidwoord, O. Geschiechtswort ;ü, rr), n. Artikel, m.

Lied, o. Lied (er), n., Gesaua; (a, p); Melodie (n), f.;Ge dicht (e), n. hij zon^zijn hoogste -, er wahr sehr mit üich zufrieden. (Leute, m. pi.; l\'öbel, ai.

Lieden, m.me. Leute, Menschen; ^pmcine, fjerinse

Liederboek, O. Liederbuch, Gesau-r-, Gedicht- (ü,er). n.; Liedersamniluni: (en); Blumenlese (n), f.

Liederlijk, bijv. liederlich, Ittder-, leichtsinni^, «nis-sclnyeift-nd; zerfetzt, lappi^.

Liedje, o. kleines Lied (er), Liedchen, n. het - is uit. dieSacl.eistam Ende.

Liedjesüoek, O Liederbuch, Gesang-, Gedicht-(il,er), n. Anthologie (n), f.

Lied,]\'esmaker,ui.Liederdichter.lyrischer-,Saneer,™.

Lief, bijv. niedlich, hübseh, nctt; lieb, angenehoi, will-kommen; werth, theuer, Rcschfttzt.

Lief, m. en vr. Geliebte (n), Herzensfreund (e); Schatz, m.; Geliebte (n), f., Schiltzchen, Brautcheu,Liebchen, Ileribliittchon, n.; Aiifjentrost, m.

Liefdadigquot;, bijv. wohlthilti^, lieb-, mild-, freisebilï mild; meuschenfreundlich.

Liefdadigheid, vr. Mildiskeit, Mildthati^-, Liebthii-tijr-,Menschenfreundlich-, Milde, f.

Liefde, vr. Liebe, Ziineiijunï. Anbünslichkeit, Erge-bunjr, Ilinsrebun^; kindliehe Verehrunjj , Pietat; Lieb schaft, f. de - is blind,dieLiehe guckt durch dieBrille, oude - roest uiet,alte Liebe rostet nicht; de - begint te huis, das Ilt-md is niiher als der llock; werken van -, milde Gaben, f. pl.; Liebesdienste,m.pl.; Almosen. n. pl. (fessel, -kette (u), f.

Liefdeband, m. Liebesbnnd (ft, e), m.. -band ie), r...

Liefdebeeld, o. Bild (er), n.. Statue (n), f. der Liebi; Venn-», f.; Amor, m.

Liefdebrand, m. Liebesbrunst, -(lamme, f., -feuer,n.

Liefdedichten, e.me. Liebes^edichte, erotische -, - 1 ieder n. pl.

Liefdedrank, m. Liebestrank(a, el, m., -elixir (e), n.

Liefdedrift, vr. Liebesfeuer, n., -ilarame, -brnnst, f., -fieber, n.; Geschlechtstrieb, m.

Liefdeffift, vr, mildeGube (n). f., Almosen, n.

Liefd3lOOS, bijv. lieblos, liebeleer; kalt, gleichsültig, hart; unfrenndlich, theilnahmlos.

Liefdeloosheid, vr. Lieblositrkcit, Gleich!cftltig-,Un-freundhch-, Iliirte, lieblose Behandlung f.

Liefdemaaltfjden, m. me. Liebesmahl (e), n. der er-sten Christen; A-rapen, f.pl.

Liefdepijl, m. Liebespfeil (e), m.

Liefderijk, bijv. liebreich, liebevoll, freundlich, menschen-, leutselis. herablassend, ziltig, wohlwollend.

Lieidesmart, vr. Liebesschmerz (en), m., -pein, f.

Liefdevlam, vr. Liebe^flamme (n), f., -fener, n.; Lie-besfackel. Hymens- (n), f.

Liefelijk, bijv. lieblich, «nsenehra,gefallig,anmuthig, artig, reizend, liebenswttrdig, schön.

Liefelijkheid, vr. Licblichkeit, Anmnth, Vreundlic\'u-keit, f.; Reiz, m.. Reizende n. (Liebe nmfassen.

Liefhebben, b.w. lieben, liebhaben, gerne (hun. mit

Liefhebbend, bijv. liebend, liebhabend, ersebeu.

Liefhebber, m. Dilettant (en), Freund (e), Bewimde-rer. Liebhaber, iu. (tantismus, in.

Liefhebberij, vr. Liebhaben i (en), Vorliebe, f^Oilet-

Liof hebster.vr.DilettantiinFreundiinlJewundererin, Liebhaberin (nen), f.

Liefje, o. Liebchen, Brüutchen, Schiltzchen, n.

Liefkoozen, b.w. liebkosen, -herzen, herzen, strei-cheln, küssen.

Liefkoozer, m. Liebkoser, -herzer; Schmeichler,

i St\'.eichler, m.

Liefkoozing, —koozerij, vr, Liebkosung (en), f., Freundlichkeitsausdruek (ü. e), m., Zartlichkeit (en), f.; Herzen, Kussen, n. (zur Liebe locken.

Lieflokken, b.w. liebegirren, -senfzer., -schmachten, Liefoo ren, o.w. liebaugeln, zartlich blieken und win-ken.

Liefst, bijw. am liebsten. - willen, den Vor/ug geben. Liefste, m. en vr. Zie lief, m. vr. Gemahl (e), Gatte

(nU m.; -in (nen), (\'.; Verlobte (n), m. f.

Lieftalligquot;, bijv. liebreizend, iicbenswiirdig, liebefor-

dernd, lieblich.

Lieftalligheid, vr. Liebenswürdigkeit, Lieblich-,

Schunheit; Anmnth, f., Liebreiz,m.

Liefwaardigv bijv. liebwerth, lieb und werth, geliebt

und Kcschilt/.t, theuer.

Liegen, o.w. ItUen, vorgeben, erdichten; tauschen, ■ heucheln. - alsof het «edrukt is, frech, unverschamt

lügen; - heeten, in Abrede stellen, abl:iugnen. Liegen, o. Lüge (n), Unwahrheit, Erdiehtung; Ent-

stellung (en), f., Vorwand (a, e), m.

Lier, vr. Leier, Dichterharfe (n), f.,Muse (n), f. Lierdicht, o. lyrisches Gedicht (e), n.

Lierdichter, m. Lyriker, Liederdichter., Gefühls-,\'

Minnesanger, m.

Lierlauw, bijv. etwas lau, laulich, -warm. Lierlauwen,|b.w.|etwas lau, laulich, -warm machen. Liórmeisje, o. Harfenspielcrin (nen), f., Leiermad-Lierrad, o. Liederradchen, n. [chen, n.

Lierspeelster, vr. Zie liermeisje.

Lierspeler, liereman,m. Leierinann(leute),Harfen-spieler, Leierer, m. ((e), n.

Lierzang, m. lyrischer Gesang (ii, e), m., -s Gedicht Lies, vr. Leiste, Scham- (n), f.

Liesbreuk, vr, Leistenbruch, Weichen-, Netz- (ü,f)m. Liesgezwel, O. Leistengeachwulst (a. e), f. Liesklieren, vr. me. Leistendrüse (n), f.

Lieve, bijv. lieb, werth-, theuer, best, gut, ei-, hitte

-deugd, ums Himmels Willen, Ilimmel! Lieveheersbeestje, o. Sonnenkslfer, Marien-, m. gespikkeld -, Siebenpunktskafer m. llerrgottsvü-jjclchen. (erwahlte, Liebste (nj, m. f.

Lieveling, m. en vr. Liebling(e), m., Erkorne, Aus-Lievelingsbezigheid, vr. Lieblingsarbeit (en), f.,

-/eitvertreib (e), m. -kost, vr. Leibessen, n.

Lieven, b.w. Zie liefhebben.

Liever, bijw. lieber,eher (nach, langsam

Lieverlede iVan) bijw allgemach, -malig, nach und Lievertje, o. Liebling (e), m., Erkorne (ni, m. f. I het is een -, es ist mir ein sauberer Bursche. (fade.

Llflaf, bijv. abgeschmackt, übelschmeckend, schal, Liflatfen, o.w. auf eine abgeschmackte Art liebeln,

- schmeicheln.

Liflafferü, vr. liflaf, o. ekelbaft sftszesGericht (e),n.; lappisches, kindiaches. unanstiindiges Geschwatz, n. dat is maar -, das sind uur l.lppische Reden.

Ligdag, m. Zie legdagen.

Liggen, o.w. liegen, gelagert sein, gelegen -;bettlage-riï sein; eine La^e oder Stellung haben; einquartiert sein, in Besatzung slehen, op sterven -, in den letzten Zügen liegen: in de kraam -, in Wochen liegen; overhoop -, in Unordnung liegen, keine gute Freunde sein; gaan -, sicl. legen; er is niet aan gelegen, es liegt nichta daran, es bat nichts zu sagen. ({e), m.

Liggend, bijv. liegend, srelegen -e hond,Hfthnerhund Ligging, vr. Lage (n), Umgebung,-gegend. Situation (et.), f.

Liguster, m. Rainwaide, f., blatter, n. pl.

Lü, vr. Leiseite, Schifls-(n) f. unter dem Wind, in de -zyn, in Notb, in Gefahr sein.


-ocr page 976-

196 LIJ

LIJ

Lüdtoaar, bijv. lcilt;lbar,-lich,ertrils-,jmszuhalten,Tiicht zn lastig.

LJjdbaarheid, vr. Leidliclikeit, Ertrft^lich-, f. Lijdelijk, bijv. loidsam, sciluldijf, ertragunKsfahijf, iui

Leiden Keübt, leidlich.

Ljjdcn. b.w. leiden, ertrajjen,dulden, er-;einbllszen, zu kurz kommen; geschehen lassen, zul assen, fjestat-ten, erlauben. iemand wel mogen Einem gewogen sein, veel moeten -,viel ausstehen mtt85en;schipbreuk -, sclieitern, ik zal dat niet -,ich will das nicht zu-lassen, gestalten. (Betrübniss, Passion, f.

Lijden, o. Leiden, Unglllck; Schaden, Kummer, m.; Lydend, bijv. leidend, kr.\'lnkelnd, krilnklich. - werkwoord, I\'as-qvnm (a), unthütiges Zeitwort (ö, er), n. Ltjder, m. —es, vr. Duldende (n), m. f.. Leider, Erlei-

der. Duider. Kliiger, m.; -in (neu), f.

Lijdlff, bijv. leidig, betrilbt, leidendjtückiscb, boshaft. Lijdinsquot;, vr. Zie lijden. (geben, gelassen.

Lijdzaam, bijv. leidsam, geduldig,crtrngr.ngsfiihig,er-Lijdzaamheid, vr. Lcidsamkeit, Geduld, Ergebung,

Gelassenheit, f.

Lijf, o. Leib (er), Baucb (ft,e),Körper, m.; Brustleib, Schnttr- (er), n.; Schnitt (e),m.; Statur, f\'., Wuclis, td. zijn - wagen, sein Leben in die Schanze scblagen; Ie - komen, ttber den Hals kommen, niets om bet - hebben, nichts zu bedeuten liaben.

Lijfarts, m. Leibarzt (:i, r), m.

Lijfband, m. Leibbinde, Feld-, Schilrpe (n^f.;Leibtiich

iü, er), -band (Ji, er), n., -«iirtel, m.

Lijfdeuntje, O. Leibstückchen, n,

Lijfdwanp, m. körperlicher Zwang, m., Verhaftmg, gefiingliche Haft, f. (eigen, hörig.

Lijfeigen, bijv. leibeigen, mit dem Tieibeangehörisr, Lijfeiffendom, eigenschap, o. Tjeibesangeliörig-keit, -eigenschaft, f. (kürperlich, irdisch.

Lijfelijk, bijv. leiblich.natürliciuvollbürti^leibhaftig. Lijfelijkheid, bijv. Körperlichkeit; Leiblich-, f. Lijfgevecht, o. Zweikampf (a, e) Duell (e), n. Lijthouten, o.me. Leibhölzer, n. pl.

Lijfje, o. Corsett (e). Mieder, Leibchen, n.

Liiflonker, m. l\'age, Edelknabe, Knappe (n). m. Lijikleur, vr. Leibfarbe, Leibes-, Pleisch-; Liebling (n). f.

Lijfknecht, m. Leibknecbt. -pferde- (e), -jager, nu Lijfkost, m. Leibspeise, Lieblings- (n), f., -kost, f.. Lijfmoeder, vr. Mntter, Gebar- (ü), f. [-essen, n. Lijtoefeninff, vr. LeibesObung (en) Gymnastlk, f.. Turnen, n.

Lijfrente, vr. Leibrente (n), -zinsen,m. pl.

Lijfrok, m. Leibrock, kurzer, enger -, Priester-; Lieblings- (ö, e), in.

Lijfberfrinpr, vr.Leibeserhaltung,Rettung,f.desLebens Lijfschut, m. Leibgardiat (en), -ja^er, (ra. pl.

Lijtserven, m.me, Leibeserben, Allodial-, leibliche -. Lijfsgestalte, vr. LeibessjestalljKorper- (cn), f.,-bau: Wuchs, in. (der Gesundheit.

Lijfsgevaar, o. Leibesgefahr, Lebens-, Gcfahr len), f. Lijfstoet, m. Gefol^e, n., Begleitirng, f.

Lijfstraf, —kastijding, vr. Leibesstrafe, Körper- (n).

kiirjyerlicbe ZUchtigung (en), f. (Leben.

Lijfstraffelijk, bijv. criminal, criminell,auf Leid und Lijfstraffelijkheid, vr. Straftalligkeit, -b •stinimung,

f., -system, n.

Lijftocht, in. Nieszbrauch, Genuss, Ususfructus, m..

Nutznies/.ung, Frucht-, Abnützung, f. Lijfbochtelük, bijv. nieszbar, - li ch,7.u m N ieszbrauche. Lijf fcOChten,b.w. den Nieszbrauch schenken; den Genuss, Ertrag haben.

Lyttochtenaar, m. —nares, —naarsch0,vr.Nie8z-braucher, Benutzer, m. ; -in (nen^, f.; Ususfructuaris (i), m.; -a (a e), f.

Lijftrawant, m. Leibtrabant, Gardist, Leib- (en), m. Lijfvert, vr. Zie lijfkleur, iLeibeigenschaft.

Lijfvrij. bijv. nicht leibeigen, - angehörig, frei von Li\'fvrijheid, vr. Freiheit, f. von Leibesangehörigkeit.

Li fwacht, vr. Leibwache. Garde, Leib (n), f. Li fwapen, o. Brustscbild (e), m., -leder, n.

Li fzaak. vr. Halssache, -gericht-. Criminal- (n), f. Li fzakel{jk,bijv.criminal,peinlich,auf Leib undLeben Lik, o. Leiche (n), f.. entseelterLeib (er). Cadaver, m.; Gerippe, n. eines Schiffe8,een zeil uit de lijken,Segel-saum (il,e), m.,Leckle),n.;de zaak sloeg mij uit de-en, die Sache \'brachte(michganz und^ar in Verlegenheit, Lijkbegraving, vr. Leichenbegangniss (e),n.,-bestat-

tung len), Beerdigungsfeier (n), f.

Lijkbus, vr. Aschenkrug Ml, e), m. (ina), n.

Lijkdicht, o. Leichengedicht, Trailer- (e), -carmen Lijkdienst, vr. —plicht, m. Leicijenfeier (n). f., -ge-

prange, n., Exequien, f. pl.

Lijkdrager, m. Leichentrftger, Leich-, m.

Lijken, o.w. gleichen, ahnlich sein, ahneln,gefallen. Lijkeveel, bijw. gleichgültig, ganz einerlei, - gleich. Lijkgebaar, o. Todtenklage, AVeh-; Trauer- (n), f. Lilkklacht, vr. Beileidsbezeigung, Condolenz (en), f. Lijkkleed, o. Leichentuch, Bahr-, Sarg- (tl, er , n.,

Leichendecke (n), f. LijkkoetS,vr.Trauerkutsche(nl,f,,-wagen.Leichen-,m. Lilkkosten, m.me. Leichenkosten, -gebduren, f. pl. Lijklaken, O. Leichenkleid(er),-gewand;Trauer-(a,er), Lijkmis, vr. Seelenmesse, f. Todtenamt, n.

Lijkoffer, o. SeeSraesse (n), f. (n. feif r, t.

Lijkplechtigheden, vr me. Exequien, f. pl. Todten-Lijkpracht,vr.Beerdignngsfeier,f.,Leichengepr!in,;e,n Lijkrede, vr. Leichenpredigt (en), -rede, Trauer-|ii).f. LijkSChulden, vr.me. Unkosten, f. pl. derLeicherbe-LijkSOOgen, o.m. Bulienlageis, m. pl. [stattung. Lijkstaatsie, —pracht, vr. - stoet, m. Leichenbe-stattiing (en), Beerdigungsfeier, (n), f., Leichenne-Lijkstapel, ni. Scheiterhaufen, m. [prange, n.

Lijk toorts, vr. Leichenfackel. Trauer- (n), f. Lijkvuur, o. brennender Scheiterhaufen, m. Lijkzang, ra. Leichengesang, Leid-, Trauer-, Grub-Lijm, vr.o. Leim, Lehm, Thon, m. [(a, e), ni.

Lijmachtig, lijmig, bijv. leimig, -haUig, thonig, schlammig; leimicht, -ahnlich, zah,klebricht, backig. Lijmachtigheid, lij migheid,v r. Leimigkei t ,Schlam -

raig, Klebrigkeit, f.

Lijmen, b.w. leimen, kleben, verbinden, befestigen;

flicken; (papier), planiren. 1 zerrend reden.

Lijmer, m. Leiraer,Kleisterer,Kleber,ra;Wortkauer,m. Lijmgarde, vr. Leimruthe, -spindel, -stange (n), f.,

Kleberrüthlein, n.

Lijming, vr. Leimen. Kleistern, Kleben. n. Ljjmkokerij, —ziederij,lijmertj, vr. Leimsieuerei, Ljjmkwast, m. Leimpinsel. m. [-kocherei icn), f. LRmpot, m. Leiintopf (ö,e),-tiegel, in.

Lijmsel, o. Leimstoff (e), m., Schweis/ung.f. Lijmstok, m. —stang, vr. Zie lijmgarde. met d-- -

loopen, einen Sparren zu viel haben.

Lijn, vr. (touw) Leine (n), f.. Strick (e), m., T.»u. Seil (e), n.; Linie (n). Reine (n), f. - der leidekkers, Halt-seil. Wam - (e), n.; kromme -, kruuime Linie (n), f.; | eene - trekken, mit Einem einverstander, sein; aan de - krijgen, auf seine Seite bringen.

Lijnbaan, vr. Seilerbahn, Reper-. Seilerei (en), f. Lijnbord. o. Linienbrett (er) n., Garnhaspel, m. Lijndraaier, m. Seiler; Repschiager, m.

Lijnen, b.w. liniren, Linienziehen.


-ocr page 977-

LIP 197

LIJ

Lijnkoek, m. Leinkuchen, m.

LÜnolle, vr. Leinül, n.

L0npen. trekpen, vr. Reiszfe(ler,Linien-,Li!iir-(r),f. Lijnrecht, bijv. scheitelrecht, aenk-, loth-, schnur-

srade, in verticaler Richtun^.

Lijnslager, m. Zit- lijndraaier.

Lintje, o. Sti ickchen, ScluiOrchcn, n. in het - loopjn, für den Narren gehalten weriien; trek aan dat - niet mischc «lich nicht in dit\'se Sache.

Lijntrekkerü, vr. Linienziehen,reiszen, n. Lflnvormlg, bijv.linienfurmi^, -ilhnlichjstrichfürmig, roihen-. (tweh. Weiszeug, n.

Lijnwaad, O. Leinwaml, -wat, f., Ltinenjrarn, Lein-Lijnzaad, o. Leinsanae, Flachs-, Lein, m., Leinsaat, f. Lijnzaadkoek, m. Zie lijnkoek.

Lfjnzaadolle, vr. Zie lijnolie. (Pfund.

Lijspond, o. Lieapfund, n.. Gewicht vm M, 15, 10 Lijst, vr. (rand), L!*iste,jtJorte (n), f.. Rand (ii,er), Rah-men, u;.; (naam-), Liate, Leiste (n), f., Vcrzeichniss (e), n.; Alifzühlun^, f.. Register,!!.; (van een schouw), Karniesz Ie), Obergesima (e), n.; (zeeterm), Barkhok, Berg-, n. in eene - zetten; mit einem, in einem Rnh-men einfa3seii,einrahmen. (einfassen.

Lijsten, b.w. einralunen, mit einem, in einen Rahmen Lijstenmaker, m. Rahmenmacher.m. ((ü), m. Lijster, vr. Wachholderdrossel (n), f., Krammetavo^el Lystertoessen, —bezien, vr. me Sorbeere, Vojjel-Lijsterbooj?, m. Drosselschlinge (n), f. (n), f.

Lijstlijnen, vr. me. Leistleinen, f. i)l.,Seisinge, m. pi. der Beiaegel.

Lijstwerk. O. Leiatenwerk (e),n.,an!;ebrachteLei8ten,

f. pl. zur Verzlerung oder Einfassung.

L^feloos, lijfloos, by v. leiblos, entseelt, todt. Lflvig. bijv. stark, dick.

Lijvigheid, vr. Beleibthoit; Corpulcnz. f.

L{jzijlen, o. me. Reif (e). Leisegel, Bei-, n.

Likdoorn, m. Leichdorn (e), m.,lliih!ieraui;e,KriLhf:n-Likhout, o, Glattholz, Polir-, n. ((n\', n.

Likkebaard, m. en vr. der, die sich den Mund leekt. Likkebaarden, o.w. den Mund, Bart llt;cken. Likkebroer, in. Saufbruder (ü),Zecher,Schlemmer,m. Likken, b.w. lecken, be-, ab-, mit derZunire borühren und reinigen; stark triaken, saufen. 1 achmeicheln, bctrügen; platten, poliren.

Likker, m. 1\'arasit (en), Lecker; Polirer m. Liksteen, ra. Glattholz (ö, er), n., -stein (o), -stabl,m. Lil, o. Gallerte (n), f., G \'lee, n,

Lilachtip, bijv. gallertartig. -stoffig.

Lillebeenen, o.w. mit den Beinen zappeln,strampeln. Lillen, o.w. vor Kiilte zittern, frösteln, frieren; palpi-tiren, zucken. _ (palpitirend, klopfend.

Lillende, bijv. vor Kalte zitternd, frierend; zuckend, Lilling1, vr. Zittern, Frösteln; Zucken, 1\'ocbfn. Klop-Limoen, O. L\'mone, Zitrone, Citrone,(n),f. [fen. n. Limoenboom, m. Limone!ibaum,Zitronon-,Citronen-(a, e),m. (Citronen-, n.

Limoendrank. m. Limonade(n), f., Zitronenwasser, Limoendrankverkooper, m, —ster, vr. Limona-dier ^s), m.; Limonadierc (n), f.; Erfrischungswirth(e), m.; -in (non), f.

Limoenkist, vr. Limonenkiste (n), f.

Limoenkruid, o. Zitroncnkraut, Citronen-, n. Limoensap, —nat, o. Limonenaafi, Zitronen-, Citronen-(il,e),m. (e). m. Linde, vr. lindeboom, m. Linde (n), f., -nbaum (a. Lindebast,m. —schors,—schorse, vr. Lindenbaat Lindeblad, o. Lindcnblatt (ft. er), n. [je), m. Lindenbloeisel, o. Lindenblftthe (n),f.

Llndenloof, o. Lindenlaub, n.

Liniaal, o. Lineal, Richtscheit (e), Linierholz (ö, er),

n., -leiate (n), f.

Linie, vr. Linie, Zeile; Reihe (n), Richtung (en), f., Strick (e), m.; Abstammung (en). Geschlechtsfolse; Leiste (n), f.; dünnea Seil (e), n.; Schlachtordnung, f.; Aequator, m.. Linie. | hij is de - gepasseerd, er hat sein Mittelalter erlebt.

Liniëerblad, o. Linienblatt, Unterleg- (ft, er) n. Linieerder, m. Linirer, Linienzieher, m. Liniëerpen, vr. Linirfeder, Linien- (n), f. Liniëerstok, m. Linirzeng, n.

Link, vr. blaues Mal, (e), n.

Linker, bijv. link, -handig, znr linken Hand befind-lich. | iemand bij liet - been krijgen, Einen hintenje-^ , (Achaeltriller,m.

Linkerd, Imker, m. schlauer, verschmitzter Kerl (e). Links, bijw. links, verkehrt, linksan. -um, -her, -bin. Linksch, bijv. linkiach, -hftndig;ungesciiickt,verkehrt.

- en rechts zijn, mit allen Winden drehen.

Linksche, m. en vr.der,die Linkhiindige; Ungeachikte,

Unbeholfene (n). m. f.

Linkschheid, Vr. Linkist he. Unbehoifenes Wc sen.n.,

Unseschicklichkeft, f;; dummer Streich, m. Linksom, bijw. linksum, kehrt euch.

Linnen, bijv. leinen, von Leinwand.

Linnen, o. Zie lijnwaad.

Linnengoed, o. Leintuch(ü,cr).n.,-wand,f.,-gewebe,n. Linnenhandel, m. Weiszzeugladen(a),Leinwandhan-

del, m. T

Linnenkamer, vr, Weiszzengkanomer, Wasch- (n),f. Linnenkast, vr. Leinwandschrank, Weiszzeinr- (ft,e)m. Linnenkist, vr. Ldnwandkiat, Weiazzeug- (n), f. Linnenkooper, m. —koopster, vr. Leinwandhiind-

ler, -reiszer (im Kleinen) m.; -in (nen), f. Linnennaaister, vr. Weisznftherin (een), f. Linnennaald, vr. Weiaznahnadel (n), f. Linnenwaschster. vr. Wftscherin (nen), f. (m. Linnenwever, m. Ltinweber, -wand-, Garii-,Linnen-Linnenweverij, —weven, o.w.Lelnweberei,-wand-

manufactur (en), f., -weberhandwerk, n. Linnenwinkel, m. Weiszzeugladen (ft), Leinwand-handel, m.

Lint, o. Band (ft, er), n., Borte, Tresae (n), f. Linthandel, m. Bandhandel,ni.,-handlnng, f.,-geschaft, n.

Lintje, o. Biindchen, Schleifchen, Schniirclien, n. Lintmolen, m. Bandmnhle (n), f., Milklenstuhl (ü, e). m.

Lintverkooper, m. Bandhftndler, -kriimer, m. LintVOrmig,bijn.mit bandfurmigen Streifen veraehen, sebftndert. {ber, -wirker. m.

Lintwerker, —wever, m. Bandfabrikant (en). -wlt;-Lintweverö, rr Bandweberei, -wirkerei, -mamifao-tnr (en), f. (m., -mühle (n), f.

Lintweversgetouw, o. Bandstuhl, -weber- (ü, e). Lintweversschering, vr. Glfttten, Glattrollen, n.

der Bander.

Lintwinkel, m. Bandladen (ft), -kram (o), m. Lintworm, m, Bandwurm (ü, er), m. ((ft. er), n. Linze. vr. Linse (n), f.; geachliftVnea Sehglas, Linsen-Linzeboom, m. Linsenban Tl, Blaaen- (ii, e), m. Linzeboon, vr. Schatlinse. K\'atschblase (n), f. Linzenakker, m. Linsenfeld(er), n., -acker (ftgt;, ni. Linzensteen, m. Linsenstein (e), m. Linzenvormig, bijv. liusenformig, plattrund. Lip, vr. Lippe, Lefze (n), f.; Mund (ü, e), m., Oehr (e),

n. de - hangen, das Maul hangen.

Lipklieren, vr. me. Lippendrüsen, Schleim-, f. pl Lipkuiltje, o. Grübchen, n, in den Lippen.


-ocr page 978-

198 LIP

LOK

Lipletter, vr. Lippenbucbstabe (n), -laut (o), m,

LlpvlSCh. m. Lippfiscb (e), m. .

Ijippenvormlprgt; bijv, lippenförmi^, lippij tier einfco--

scbnitten uml «czahnt.

Lippenvormlpheid, vr. Lippenförmiskpit, f.

Lis, lus, liskoord, luskoord, vr. Lit ze, Scblins^c, Krampc (n), Scbnur (ü, e), f., Uindfadcn (ii), m.

LiSCh, o. schwcrtlilif, Sebwertel (n), f.

LischDloem, vr. demsclu?,blaue Schwertl:lic(n).Iris,f.

Lisohknop,m. —dodde, vr. Zwiebcl,!». der Schwcrt-lilie.

Lischwortel, m. Violenwurzel, dexitscbe- f.

Lispen, lispelen, o.w. lispcln, ziscbeln, flüstern; Kauseln; leise mit der Zunsre anstoszen.

Lisper, m. lispster, vr. lisptonK,in. Liapcler, Lis-pier, in.; -in (nen), f.

Lisping, vd. Lispeln, Flüstern, Zischeln, Anstoszen, «. mit der Zun^e.

Lissen, b.w. mit Tressen, Borten besetzen; saloniren. bebündern.

List, listigheid, vr. List (e), ^l\'fiffjKnnstjrriff.Schlicli (e), m., Verschlajfenheit; Schlau-, f. armoede zoekt -, Annntb verfübrt zu«n Betrug; - met geweld paren,lt;len Fucbascbwanz an die Lüwenhaut flicken.

Listig, bijv. listig, -voll,kiu{f, schleicbend, riinkevoll, pftffig. tilckiscb, verscblagen, scblan.

Litteeken, o. Narbe, Scbmarre In), Wundennaht (a,e), f.; (in de spraakk.l, Beistricb (ei,m.,Kolon.Semi-(el,n.

Litteekenen, b.w. die Vernarbung befürdern,zuliei-len, mit Narben bedr eken, benarben.

Livrei, or. Livree (n), Dienstkleidung, - tracht. Leib-(en); Dienerschaft, f.

Livreibediende, ra .Livreebediente (n), -knecbt(e),m.

Livreilint, o. Livreeband (ii, er), n.

Livreirok, ra, Livreerock, |ö, e). m., Livree (n), f.

Livreivolk, o. Livreebedienten, m. pl., Dienerscbaft, f. in Livree.

Lob, lub, vr. Handkrause; Hals-, Manchette (n), f.; Lnngenlanpen, -flügel, ra. pl.

Lobbo, loboor, m. gutmüthiger, Menscb (en), ra.; -s Tbier (e), n.; LiirameJ, Tolpel, l\'insel, ra.

Lobbig, bijv. mit Kransen, Manchetten versehen.

Lobman, m. Spanisciier Dncatun (s), ra.

Loboor, lobbes, ra. Hund ;e),ra. mit langen, moder-bangenden Obren. (mttthig.

Loboorig, bijv. scblappobrig; einfilltig,tölpelhaft,gut-

Lobooriglieid, vr. Einfalt, Pinselei, Tölpelei, f.

Locll, o. Lucli (ö, er) n.. Lücke,Lukein),Oeft\'nung(cn),f.

Locllgat, o. Speigat (e), n., Abzugrinne In), f.

Lccomotief.vr. Locomotive (n)., f.

Lodderen, o.w. üppig, wollilstig, nnzftcbtig sein; sebmaebten, zilrtlicbe Blicke imd Winkc \\v;\'rfeii,tr:ln-merisch, matt und milde uaiberscblendern.

Loddergezicllt, —OOg, o. verliebter Bliek, sclimacb-tender, ieidenscbafflicher - (e),m.

Lodderig, lodderlij k, —oogig, bijv.nppi^wollüstiir,

unzücht.ig;sclimaclitend,leiden8CbaftiicL;trsiumeriscli, matt. . (civitilt, f.

Lodderigheid, v. Ueppigkeit. Wollust, Geilbeit, Las-

Lodderlük, byw. auf eineüppijfe, lascive Art.

Loet, vr. Windseite (n), f. - liouden, gut bcira Winde segeln; de - afsteken, Einem den Rang ablanfen.

Loetgierig, bijv. leewürts.vom Winde abgekehrt.

Loeflials, ra, Luf, f.

Loethouder, ra. Lil f balken, m,

Loefhout, o. nnteistes Stiick (e), n.des Vorderstevens.

Loefwaarts, bijw. lufwarts, mit dem Winde.

Loeien, o.w. brüllen, blöcken; briiulen, aus dera Ilacb-en schreien; brausen, donnern.

Loensch.bijv. schielend, scheel; verdiiebtig, tückisch. falsch- zien, scheelen.

Loer, ra. Laner, WacUe, f., Lauern, Aufpassen,n.;IIin-terhalt, m.; ungescblacbter Menscb (enl. Fiedel,Lummel, Schlingel, m. op de - staan, liggen, anf der Laner sein, liegen; pop., iemand een - draaien. Einem clnen Streich spielen, Eii.en anfübren.

Loeren, o.w. lanern, 8p:ihen,anfpas8en, Achtung ge-ben, im llinterhalt liegen; erhaschen wollen; warten, harren.

Loeris, m. Tölpel, Schlingel, Lürarael, ra.

Loerman, m. abgerahmter Küse, ra.

Loeven, o.w. vor dein Wind wenden, die Lnfdrehen, anluven.

Lot, ra. Lob, n., i\'reisung, Erhebung; Billi^ung, f., Bei-fall, ui. grooten - behalen, groszes Lob davon tragen. God -,Gott Lob! -,o. (bladeren), Laub,Bliltterwerk,n,

Lofbazuin, vr. Lobposaune (n), f. 1 Panegyrist ten». Lobpreiser, ra. ((er), n., Eloge (nu f.

Lofdicht, o. Lobjjesang (si, e), in.,-gedicht, (e).-lied

Loffelijk, lofbaar, bijv. lublich, lobenswerth. ehren-, achtbar, ehrwiirdig. -tigkeit, f.

LolVelijkheid, vr. Lüblichkeit, f., Verdienst, n., Wich-

Lofgalm, —klank, ni. gerucht, o. Lobgetün, laut-tönendes Lob, n.

Lofgezang, —lied, s. Zie lofdicht.

Lofgierig, bijv. iubgierig, ruhmsUchtig, eitel.

Lotgierigheid, vr. Lobgier, Rnhm-, Beifullsucht, Eitelkeit, f.

Lofpsalm, ra. Lobpsalm (en), m., llymme. Ode (n),f.

Lofrede, —spraak, vr. —gesprek, o Lobrede (n), f., -spruch (U, e), ra., Lobeserbebung ven), f.,Elogium (en), n.

Lofredenaar, —zegger, —tuiter, ra l\'aneg.vrist(en), Lobredaer, -preiser, Anrühmer, m.

Lofschrift, Lobschrift (en). Apologie (n), f.

Loftitel, m. Ehrenname (n), -titel, ra.

Loftuiten, b.w. lobpreisen, verherrlichen, röhraen. erheben, -hüben.

LotuUiter, ra. Lobpreiser, -prediger,-hudler, Anrüh-raer, m.

Loftuiterü, —tuiting, vr. Lobmie (n), f., •spruch (ü, e). ra., Lobcserhebung \'en), f, (-san. lüblicb.

Lofwaardig, bijv. Lobenswerth, —würdig, lobesara.

Lofwerk, o. Lftubgewinde, -^change, -werk, n.

Lofzang, ra. Zie lofdicht.

Lofzanger, ra. Panegyrist (en), Lobpreiser, in.

Log, bijv, schwerfilllig, pluinp, unbeholfen; stirnpfsin -nig, vèrduramt; fnul, trage.

Loge, vr. Hfitte; Lose (ni, f. der Freiiuaurer.

Logeerkamer, vr. Gastzimnu\'r, vr.

Logement, o. Gasthaus (amp;, er), n., -hof iö. e), ra., Quartier (e(, Logis, n.

Logen, vr. LUge (n), Unwahrheit (en), f., Vorwand (.\'i, e), ra.; Erdichtung, Flunkerei. f.

Logenstraffen, b.w. LUgen atrafen,der Lüge zeihen, verlilugne:;, ab-.in Abrede stellen.

Loggat, o. Luggat, NUster- (e), n.;scblechtequot; Segler,ui.

Logger, in. Lugger, in.

Logheid, ijr.Schwere,SchwerfHlligkeit,Lassig-,Schlaf-vig-, Tr.lghcit. Indolenz, f. (fr, n.

Lok, v. Locke, Haar-, Ringel (n), z.; (gar). Loch iö,

Lokaas,o.Lockspeise (ni, f., Lockebrod (e) Lockmittel, n., Köiler, m, (dern. | verfftbren, schmeicheln.

Lokazen, b,w. locken, reizen, anregeu -Ziehen; kii-

Lokbrood.lokke—,o.Lockebrod(e),n.,Lockspeiae(n),f.

Lokduif, vr. Lockvogel (ö), ra., -tabbe(n) f.

Lokeend, vr. Lockente, Schnatter-, Schrarr- (n), f.

Lokfluitlo. —püpje, o. Lockpfeife, flüte-. Vogel - (n)f.


-ocr page 979-

LOK

LOO

19ft

LokffGld, o. —gfift, vr. Lockseld (or), n. -gabp (n), f.

Lok.)O, o. Löckchen, Hilr-, Rinffolchpn, n.

Lokken, b.w. lockpn, an-, -zielien, reizen. 1 verführen. scluoeicheln. (cholnd.

Lokkend, bijv. lockend, roizeml; vcrfiihrend, schmoi-

Lokker, in. Lockvosol (ö). Locker, Körner, Kiiilerer; Versuclior, -führer, m. inunjr, Versuchunir(en),f.

Lokklnpr, vr. Lockuiiï, Reizun», Yerfiihrunsr, Ankör-

Lokmees, vr. Lockmeise ;n), f., - vogel (ö), ra.

Loksel, o, Lockspeise (n), f., Küder, ai.

Lokspijs, vr. Zie lokbrood.

Lokvink, ra. Lockfink (en), ra. (Versticher, ra.

Lokvogel, ra. Lockvoscel (o). Locker, ia. | Verführer,

Lokwoord, o. Lockwort, Schraeichel-, Versuchungs-|ö, er), n,; Vorspiegelung (en), f.; Versprechen, n.

Lol, vrquot;. Zie jool.

Lollen, o.w. m.iuen, raianen; iauen, schreien.

Lollepot, -n. fades Geschwfttz,-GewRsche, n.

LOllinpr, vr. Manen. Iauen, Schreien; Schwatzen, n.

Lombard, lomberd, lommerd, m. Leihhaus.l\'fand-(ii, er), n., Leihhank, Tjorabard (en1, f.

Lombardbriefje, o. PfandhausscheinleKLeihzettel.m.

Lombarden, o.w. auf Pfand lei hen, wuchern.

Lombardhouden, o. w. ein Leihhaus halten, auf l\'fand leihen.

Lombardhouder, lombardier,ra. Pfandverleiher.ra.

Lombardvrouw. vr. Pfandverleiherin (nen). f. Lomber, h. Zi«; omber.

Lommer, vr. Schatten, ra., erilnes, schattijfes Laub, n.

Lommerachtlff, bijv. schattis, schattenreich, be-schattet. {tet.

Lommerrijk, bijv. laubig, belanbt, blütteria:, beschat-

Lomp, bijv. jcrob, rob, hart, unbeholfen; flegelhaft, krilnkend, beleidigend; ungeschliffen, tinireschlacht. hij is zoo - als een v Jeff el. er ist grrob wie Bohnenstroh.

Lomp, vr. Lumpen, Lappen, Fetzen, Hader. ra.

Lompenkamer, ra. Lumpenkrttraer, Trüdler, in.

Lomperd, ra.Grobiftn(e).Bersel.Flegel;Hanslgt;lurap.ra.

Lompheid, lompigheid, vr. Grobheit, Plurap-,Roh-, Uiijjezosen-, Flegelei (en), f.

Lonpr, vr. Lungre |n); Brust (ü. e), f.

Lonpader, vr. Lunsrenader, -blutader (n), f.

Longekruld, longer-, o. Lungenflechte,f. —kraut, -moo8,n.

Lonpontstekln.sr, vr. Lnnarenentzündnng (e), f.

Lonppijp, vr. Luftrühre, Atheras- (n),f.

Lontvuur, o. Luiiffensucht, -schwindsucht, f.,eitern-des Lunir\'nifeschwilr, n.

Longziekte,—zucht, vr.Lunffenkrankheit. -sucht.,f.

LonffZUChtlpr. —ziek. bijv. iunsrensflehtiff. schwind-,

Lonpfzweer. bijv. Lunsenjresehwttr (e), n.

Lonk. ra. lonkinff, vr. schmachtender IJlick, Liebes-(e). ra.. Liebiluïelei (en), f.; freundliclief Wink (e). in.

Lonken, o.w. Liebesblieke zuwerfen, liebaufceln, wir-ken;die Amjen raanövriren lassen.

Lonkend.bijv.lieblluifelud.zilrtlichanblickcml.frcund-lich zuwinkend.

Lonker, ra. lonkster. vr. der, die zilrtlichHHckende. freundlich Winkende (n;,ra. f. Liebiluffler, m.

Lonkje, o. Liebesblickchen; schmachtendes VTinken, Anblicken, n.

Lont, vr. Lunte (u), f., Zilndstriclc (e). Zander m. -ruiken, den Anscblagentdecken.

Lontstok, ra. Zllndruthe (n), f.. Luntenstock (ö. e),m.

Loochenaar,ni, —ster, rr. liaugner, Ab-; Verber^er, -hehler, in.; -in (nen), f. {den kann.

Loochenbaar, bijv. verneinbar, was selilugnet wer-

Loochenen, b.w.liluprnen ab-,ver-, -neinen,inAbrede stelien.

L00Chenlng,vr.Abl:iu3:nunff,Ver-,Verneinunff.Nicht-. erkr;inun}f (en), f.

Lood, o. (metaal). Blei, Senk-, n.; (gewicht). Loth Je) n. - ora oud ijzer, schlecht um schlecht.

Loodachtiff, loodif?; bijv. bleiis, bleiisch, B\'ei ent-haltend; schwer wieBlei;(Iooden).b!eiern. met lood en schoenen, mit langrsaraen Schritten. züjyernd.

Loodblauw, bijv. bleifarben; [erd]fahl-, schwarzblau. blau anselaufen; livid, braun und blau.

LOOdbleek,- verwig-.bijv.bleifarben^farbia:, bleich-frrau, blilulichweisz. (plorabiren.

LOOden, b.w. bleien, rait Blei beschweren, - versehen.

Looderts, ra. Bleierz Ie), Wasserblei, n.

Loodgat, o. plumpe Maschine (n), f., Klotz (ö. f-),m, | Mensch (en), ra. der Sitztleisch bat; unverdrossener Arbeiter, ra.

Loodgieter, ra. Bleigleszer, -arbeiter, m. stntf. f.

Loodffleterü, vr. Bleisieszerel (en). -hOtte(n), -werk-

Loodje, o. Plombe, (n) f.; Lötbchen. n. het - leifsen. Schaden leiden; een - oplegen; die Sache um etwas erschweren; het - schieten, das Geld verschioszen.

Loodkalk, ra. jrelbes Bleioxyd, Bleiffelb, n.

Loodkleur, —verf, vr. Bleifarbe, schwarzblaue -, Lividitilt; Erdfahle, f. (blau anRelaufen, livid.

Loodkleurig, bijv. bleifarben. erdfahl; schwarzblau,

Loodlepel, ra. Schmelzlttffel, Giesz-, ra.

Loodlijn, vr. senkrechter Stand, ra., -rechte Linie. Lage; Senklinie, senkreebte -(n), f.; Senkblei, n.;Per-pendikel. m. und n.

Loodmijn, vr. Bleiberjrwerk (e),n.. -stufe,-f»rube (n).f.

Loodpan, vr. Löthpfanne (n), f.

Loodrecht, —lynig, bijv. senkrecht, senkel-, lothquot;, blei-, perpendikular.

Loods, loodsman, ra. Lootae, Pilote |n), Lootsmann, Steuer- (leute), Schiffsführer, m.

Loods, vr. Ilütte, BuJe, Loge (n), f.; Verschla? (Il,e),ra.

Loodschuim, Bleiasche, f., -sebatim, -kalk, in.

Loodsen, b.w ein Schift\' als Lootse geleiten; einloot-sen, einbutrsiren. au»-, durch-.

Loodmansboot. vr. Lootsmannsboot (e), n.

Loodsmanswater, o. Lootsenwasser, n.;,2:efiihrliche Durchfahrt, f.

Loodsteen, m. Bleischiefer, blrihaltiger -, ra.

Loodtrekker, ra. Bleizieher, -zugmacher, m.

Loodverf, vr. Zie loodkleur.

Loodwit. o.Bleiweisz; Schiefer-, Wasserblei,Reisz-.n.

Loodwitmaker. ra. Bleiweiszfabrikant (en),-handler, -macher, ra.

Loodwitmakerij, vr. Bleiweiszmühle (n), f.

Loot, bijv. müde, matt, erschöpft, überdrüssig; feig; weichlich, verwöhnt.

Loof, lof, o. l00Ver,vr.Laub, -werk, n.; Bliitterstand, m.; welke, abgefallene Bl.ltter, n. pl.; grimes Laub. wijngaard-, Weinrebe, -ranke (nj, f.

Lootachtlg, bijv. laubicht, bliUtericht, blüthenlllin-lich; beschattet.

Loof held, vr. Müdigkeit, Mattig-, f.

Loofhut, vr. Laubbütte, Lftuber-, Ilütte (n), f. von belaubten Zweigen.

Loofhuttenfeest, o. Lauberbnttenfest (e), n.

LooQe. loofwerk je, o. Lanbwerk, geschnitztes -. mit dein Meiszei gebildetes - (e), n. (sen. schattig.

Loofrijk, bijv. laubig, belanbt, buschig.dichtarewaeh-

Loofrol, vr. Laubrolle, Buchbinder- in), f.

Loofsleraad, o. Blumenguirlande (n), f., -gewinde, -gehilnge, n., laubichte Yerzierung (en), f.

Loofvorsch, vr. Laubfrosch (ö e), m.

Loofwerk, o. Zie lofwerk.

Loofworm, ra. Raupe, Rupe (n), f.


-ocr page 980-

200 LOO

LOS

Loop, vr. LauffP (n), f., Laclierwasspr, Loh-. n. Loogasch, vr. LauKenasche, Bi-uch-,Buchcn-, S«*ifen-»ieder-, f. (fass, Lauren- (ii. erl, n.

LooglDak, m. Tiaujjpnsack, Aschrn- (ft, p),in.; Bench-liOO^en, h.w. Iaiiu:rn,in La«RP pinwcichcn-.anslaugrn,

-salzt-n; loliPii, Luhtheilo fahrcn laftVn.

Loogzout, o. IiaiiKcnsal/., l\'flanzpiiaschcn-. Kali, Alkali, n. (kalinisch. LoogzCUtachtiR\', bijv. lausronsalzicht, -salzartij, al-L00KZ0Utlf?heid, vr. alkalinisclip Bcschaffi-nlwit, -

Eigenscliat\'r, I\'.

Looi, vr. l.ohon, Eiolefren. n. dor Ilinite in dit Lolio. Looien, h.w. luhen, mit Lohe bfizcn, lohjiar machrn ^ci hi n.

Looier, ni. Lohfirrbor, Both-, Lohcr,Lührr, m.

Looierij, vr. Ijohgt;flt;\'rben\'i (en), f.

Looieramp;kalk, ni. Gerhcrkalk, Aescbcr, in.

Looiersknip, vr. Lohijmbo, Bcrfr- (n), f.

Looiersmes, lt;». Srhabcmesscr, n.

Look, o. Lnncli. Zwicbci, Borjj- Ic), in. Zie knoflook.

LookachtiR, bijv. zwicbflarti^, laucii-,

Lookbol, in. Knohlanch/t-hc (n), f.

Lookprei. vr. Schnittlnuch, Spalt-, Berst-, Gras-,

Binsen-, Porree, in. LooksaUS,vr.Schniitlanch8aiice,-briihe.Z wiebel-(n),f. Loom, lOOmiK1, bijv. schweifiilli^. niflde. driickend.

schlaf\'iï. trilae. (igt;r-, Schlafris:-, Triiffheit, f.

Loomheid, loomisïieid. vr. Sdiwerf.illi{jkeit,Mau-LOOn. m. en o. (be]uonin}r),Lohn, in. olrie pl., Beloh-nnnjj ieii!,f. ] Dank,m.;Strafe,f.; (betaIin?),Lohn le), n.. Bezablnnf; (en), f., llonorar, n.,Sold (el, m. - naar werk ontvangen, seinen verdienten Lohn bekoniinen. Loonen, b.w. löhnen, be-, freiwillifren Dienst verff\'i-

len, vereelten; entKchiidipen, bezablen.

Looner, in. Loimer, Be-, Lobnertheil\'-r, Verhel te r,m. Loonheer. Ui. Sohiherr, Dienst- (en), Besolder, in. Looninp, vr. Lnhnuiiff, Zahlniis;. Besoldnn? (enl. f.;

Sold. Gehalt ie), in.; Geld. n.; KiitsGhiiditrnnir, f.; Èr-Loonkoren, o,Sehnlttprkorn, n. [satz, m.

Loontje, •gt;. Zie boontje.

Loontrekkend, bijv. besaldet, um Lohn arbfitend, salarirt. lübnerisch. (diener, m.

Loontrekker, m. Löhnlin»:. Mieth-,Söld- ie), liohn-Loop, m. Lnuf, Gans, m., Bewrgnn?, f.; Ver]anf,Fort-jiaiijr, m., Entwickelimjf, f.; Laufbahn. Richiunfr, f.; Flintenrohr, n. op den - s?ian,durch die Lappen gt;;«•-hen; hij is op don - ^ejraan, or istanf und davon ^e-franfren. bat den Reis/.nnssenoramen, die leeraar heeft ftrooten -, dirser l\'rcdiger hat ^roszen Zulanf, zijne zinnen zijn op don -, er ist verrückt; - van kruit,Laiif-pulver. n.; roode -, rotlie Ruhr, f.

Loopachtig, bijv. der gerno liiuft; loichtfertilt;r, nacht-

se.hwannerisch.

Loopbaan, vr. Laufbahn, Renn- (en), f., Lanfplatz (ii, e), m.; Leben.slauf (ft, e), m.; Carrière (nl, f.; Ein-porkonimen. Fort-, n.

Loopen, o.w. lanfon, selmoll jjehen, die Fiisze hoben, jralopiren, rennen; rinnen; rollen, segeln, fortlaufen; sich hinziohen, erstreckcn; liinfisoh sein, sioh bepat-.en. dat loopt in het oof?, das wird auflallend; te hoog: -, zu weit ffohen; op een - zetten, die Flucht nehmen; laat het - zooals het wil, os mag Kohen, wie es will, -d • oojjen, Triefainfen, n, pi.; (vuig:.) loop heen ! goh zum Uenker!

Loopend, bijv. laufend, flieszond, rinnendi stromend; tranend, triefend, iran^bar. - schrift, Currontschrift, f.; - want. Takelwerk, n., Taue, n. pl,

Looper, m. Laufburschc, Fnszbote (n), in., Exprftgt;se (ii), f.; Lüufer, Renter; Naehtschwftrmer; der obere

Miiblstoin(el. m.; ührrftdchon, Sporn-, n.; Rathsherr (e), m. iin Schachspiele; Gieseil, Lauf-(e), n.; Sand-uhr (on), f.; (van een liniaal), Mecsfaden (ii), Lilufer, m.; (sleutel), Dietrich (e). HauptschKissel, ni.; (in de muziek), Lüufer in., oine Beihe Töno.

Loopgraaf, -prave, vr. Lauf^raben, Schanz-, An-nühoiunss- (ill. m.

LOOptng, vr. Abiluss, Aus- (ii, o), Ablauf (ü, o), m., (Ausströmen, n.

Loopje, o. Knifï, l\'fiff (e); kleiner Spaziorgians (il, o), in.; Scherz, Witz (o), m. een - weten, einen Kunst-sjnff kennen; een - met iemand nemen, Einon anfüh-ron, aufziehen, een - doen, sich erfrehen.

Loopjongen, -knecht, m. T/aufburscho (u), Lrmfe r

Loopkoers. in. AVeK le). in.: Bichtunjr Ion), f.

Loopmaar, vr. Gerflcht (e), n., Milhr (en), f.

LoopmeiPjc, c. Laufma^d (ii, e), f., -mftdchon, n.

Loopperk, O Laufbahn, Bonn- (en), f., Laufplatz, Sainmol- (e, i), m. ((il, e), m.

Loopplaats, vr. —veld, O. Laufplatz, Sammel-

Loopprijs, m. Marktpreis, Wechsel-. Cura (e), m.; Lauffjeid, Hand-. Werbe- (erl, n.

Loops (ter), bijw. im Vorbeigehen. bei Geiepetiheil; beilaufiir, nebenhrr. (fertijf.

Loopsch. bijv. lüutitf. lilufisch, brilnstig:, ^oil; leieht-

Loopschuit, loopster, vr. Liiuferin; iSachtschwür-merin (non), leichtforti}jlt;- Person (en1, f.

Loopstrüd. m. Ijanf, W\'ett-, Renn- üi, e), m

Loopstok, m. anslftuforische Personamrulii!fe,lüstiife

- (en gt;. f.

Loopwagen, m. Kindorwilifolclien,Lauf-. n.

Loor. vr. Kleinifjkeit, Spielerei f.; fam., Lmnperei, f.. Bottel, m. te - saan, verloren yehen, verderben.

Loos, bijv. 9Chlau,listiif,vorschIasen,fein.vorschmitzt; falsch, unüchf, nachsfemacht, scheinbar.

LOOS. vr los, schlottorndos. schwebendes Taii (e), n.

Loosheid, vr. Schlauhoit, -ifjkoit, Gewandt-^List, f.

LOOt. vr. Spröaslins, S.iiöss- (o), Schoss (ö, e), A ua-laufer, m.; (van den wijngaard) Ablovrer,m.

Lootje, o. Schiisslini? (e), m^Entr^ebiljet (o un.1 e), n., Einiasskarte (n). f., -zettel, ra.

Loovertje, o. Flittersold, Rausch-, Flitterc\'.ien, n.; Goldffliiumor, f.

Loozen, b.w. sich los machcn, Rolten lassen, los-, befreien. zijn water-,9\'\'in\\Vasserabschlagon; eeno zucht -, einen Seufzer ausstoszcn (freien, n.

Loozing, vr. Ansstoszen, Abschlas:en, Loslassen, Be-

Lor, vr. Hader,Lappen, Lumpen, Fetzen, m. | Nichts-niitz, Leerko\'.if, Tausenichts, Pfuscher, m.

Lording, vr. Lording-, 4drahtig:es Schiemannssarn, n.

Lorkenboom, m. Lorchenbaum, Both-, Scliün-(il,e), m., Lilrcho (n), f.

Lorren, b w. erhaschon, -lappen, betrüfren.

Lorrendraaien,o.w.Schleichhandel treiben,schmus-sein, botrQgerisch handt In. (m. 1 Belrüser,m.

Lorrendraaier, m. Schleicbbandlor, Schmusgler,

Lorrendraaierij, vr. Contrebande (n), Schmusselei (en\', f. | Betrüserei (en), f.

Lorrewerk, o. Pfuscherei, Sudelei (en), f.

Lors, vr. unbesonnene, leichtsinnise. nachliisaise Person (en), f.

Lorsen, o.w. vernachlUasisen; bir^on,hctr.is\' u.

Lorshandel.m. SclimusKelei,Betriluroroi, f.,Schleich-handel, m.

Los, bijv. los, lose, locker, wackelis,freibft.isend,nicht fest, schlotternd, lotteris; (lichtzinnis), leichtferlis, liedenich; (ontslasen). frei,ontlassen;(van hot wederI, wankend, verftnderlich. een -se slaap, lei rhtorSchlaf;

- leven, liederliches Leben; - van de wereld zijn, sein


-ocr page 981-

LOU

LOS

201

Horz nicht an die Welt gpliiingi habon; - ovoripla heenloojit-n. ttber clwas wpghüpfon;-sn haren, llip-■ (rende Ilaaren;met -kruit lalt;len,bliiul laden. - brood, lockeres Drod; m» t -se sc\'ietsen,-trekken, in leich-ten Umrissen, -zCiiïen, -se tandm, wackeliff*- Ziihne. Losbaar, bijv. lüslich, loskanfbar, wicderkiiuflich;

tilgbar. (liederlich.

LOSbandiS,bijv.auss:elassen;-srhweifend,locker, wüst Losbandighoid, vr. Sittcnlosii^keit, Liederlich-. f,

Ausschweifunjf\'\'!!, f. pl.

Losbarsten, —barston, o. w. losbersten, ab-, sich

berstend ablösen; losbrcchen, hervor-, los^ehen. Losbijten, b w. losbeiszen, ab-; sich heraus-, sicli luskiliupfen, (entfesseln.

Losbindon, b. w. losbinden, anf-, ent-, losmachen, Losbol.—kop. m. ea vr. Ijeichtsinnige,Aiisgelas«ene,

Liederlicbe, Unbesonnene (n1. m. f. Losbranden,!).w.losbrcnnen,ab-,-fenern. | los^ehen,

anfiliegen, -brausen, schiinpfen.

Losbranding, vr. Abfeucrr.ng(en). Salve In), f., Ab-

feuern, IjOsbrennen,n.

Losbreken, b.w. losbreciien,ab-, hervor-, losjrehpn;

poltern, toben; durchseben, a\\i8l)ri chen. Losbrekingquot;, vr. Losbrechen, Aus-, Entwischen; Ab-srhweunnen, Ausflieszen. n. ({et, tti-l, ui.

Loscedel, losceel, vr.Eiiilösnnssscbein.Etitladunfrs-Lorsch, m. Lucbs lel, in.. Laueikat/.e (n), f. Losdraaien, b.w. losdrehen.ab-, -drechseln. Losgaan, o.w. losjehen, ab-, sich absomlern; einen Kaïnpf bejfehe.i; angeben, anfangen, vor sich iielien; losbrennen.abflieffen.

Losgeld, o, L\'isexeld (er), n., Ranzion (en), f. Losgespen, b.w. los^iirten. Giirf«l lösen, entgiirten-,

lo-\'scbnallen, ah-, losliaken, ablösen.

Losgravon, b.w. entblüs^en, bloszlegen, aufvvfthlen;

anfgraben, -hacken. Insscliaufeln.

Losgrendelen, b.w.aufrie-cL.^lieRieirel verschicben, Losbaken, b.w. losiiaken, lb-, vo:n Haken nehmeii, lösen.

Loshaking. vr. Loshaken. Ab-, Ausheben, n. Loshangen, o.w. biimineln, bauineln. berabhangen

und sebwanken, in der fïei m Luft hangen.

Losheid, vr. Leichtigkeit; Lockerheit, f., loses Wesen; freies, unbefangenes, oflVnts-, n,; Leichtsinn, in. Leckerleben, n. (dankenlose; Zerslreute(n), m.f. Loshoofd, m. en vr. Unbesonnene. Leichtainnige. Ge-Losjes, bijw. leicht, fliesrend, fliichtig, bingetvorfen

unbesonnen. nachlilasig, lö«lich, lock\' r, envas lose. Loskammen. b.w. die llaare mit dein Kichtkamui entwirren. anskilmnu n. (ab-, schneiden.

Losknoopen, b.Av.loskn(ipfen,auf-,den Knoten lösen; Loskomen, —raken, o.w. loskonnnen, ent-, frei werden, enlbnnden -, entlassen -, (zioniren.

Loskoopen. b. w. Loskaufen, ab-, frei, anslösen, ran-Loskooping, vr. Riu/.ionining. Anferb gang (en), f.

eines Lö^rgeides, liösegfld Ier), n.

Loslaten, b.w.losla8sen,frei-,ent-,er-.freisjeben, los-. Lo.Slat.lng.vr.FreilH8ïnng.Ent-,TiOs-,Freigebut«?(eT.;f. Loslijvig, bijv. an Durcbfall, Diarrhüeleidend, weicb-

leibif.

Loslijvigheid, vr, Durcbfall, m,. Piarrhoö, f. Losmaken, b.w. los uiachen, lösen; befreien, ent fes-sp|n. ectbiaden; ablösen, loshelfen, de zeilen -, die Segd los machen, ausspannen; zich van een schip -, von eincm Scliiffe abstoszen. (f.; Abstoszen, n. Losmaking, vr. LöMing,Ab-;Befiviung Entfesselung; Lospakken, b.w. auspacke.t. -ballen-, s?cken, -rain-

zeln. | sich ansspreehen, die Wahrheit sagen. Losplaats vr. Ausladungsplatz, Lösch- (ii, e), m.

Losplulzen, b.w. ansfasern, (zuWatte) zupfen. ] grü-beln,nacb-. (ausgelassen werden.

Losraken, o.w. losgeben, 1assen,sich los machen. I Losrente, vr. liösezinaen, m.pl., -renten, f.pl. Losrentebrief, vr. Scbuldschein, -brief ie), m., -ver-

schreibung. Obligation (en), f.

Losrukken, b.w. losreiszen, ab-.reiszend ablösen; ge

waltsam driingen, sich heftig losmachen. Losscherp, o. Kartütscbenhagel m.; -ladung (en), f.;

kugeln. f.pl. (-rupfen.

Losscheuren, b.w. losreiszen, ab-. loszerren.-rütteln Losschieten, o.w. losaebieszen; fort-, schnéllen, zi-

schend fortfliegen, fortscblendern; losgeben, ab-. Losschroeven, b.w. losscbrauben, anf-, ab--Losselijk, bijv. Zie losjes.

Lossen, b.w. (van een schip), löscben, ausladcn. ent-lasten, entleichtern; (het geschut), abschieszen, ab-fenern, -brennen; (koopen), wieder kaufeu, einlö«en; (losmaken), befreien, erlösen.

Losser, n;. Ablader, Aus-, m.

Lossing, vr. liüscbung, Ausladung; TiJgung, Freikau-

fung, Ranzionirung (en), f.

Losslaan, b. en o.w. losschlagen, -prügeln, -keulen; von der Hand schlngen, zu jedem l\'reise verkaufen; sich trennen, - öftnen.

Lossnijden, b.w. iosschneiden^cbneidend absondern. Lossnoeren, b.w. losschndren, aufbinden, los-, -inach- n. (Stecknadeln heften, abstecken.

Losspelden. b.w. die Stecknadeln wegnebmen, mit Losspil. vr. Oangspille (n), f. (losgeben.

Losspringen,o. w.los»pringcn,ab-,durcheinenSprung Lostoomig. b.w. zügellos, ausgelassen.

Lostornen, b.w. die Naht auftrennen. ab-. Lostrekken, b.w. losreiszen, -zieben. ab-, -reiszen. |

schiinpfen, schelten, von Lederziehen.

Lot. o. (spruit), Sprössling. Schössling (e),Scboss (ö,e), Auslaufer, Ableger, in.; (bestemming\'. Loos. Schick-sal, Ungrfahr, Gescbick, Verhüngniss, n.; (briefje), liottcrieloos (el, n. een boog - trekken, einen hoben 1\'rris zieben; schot en - opbrengen,Steuer und Zinsen bezahlen; mit zijii - t.\'vreden,.mit seiuem Schicksal zufi ieden; het - werpen, das Lóós werfen.

Lotboek, o- Buch (ii, er), n. des Schicksals. LotbrieQe.loteröbriefje,o.TiOtteriebillet,Loos(e),n. LotbUS, vr. Kapsel, Wahl- (n), f. ((en),m.

Loteling. m. Dienstpflicbtige,\\usgehobene(n),Rekrut Loten, o.w. das Loos zieben, loosen.

|LoterJj, vr. Lotterir (n1, f.,Lnsungsspiel, Glücks (el, n. Loterijbriefje, n. Lotterieloos ie),n. Loterijkantoor, o. Lotteriehaus(a,er), -comptoir(e),. Loterijspel, o. Lottospiel («•), Lotto, n.

Lotgemeen, bijv. das nilmliche Schicksal erfahr er.d, t hei lend, schicksal verwandt. (Mitschuldige{n),m. Lotgenoot, m. —e,vr. Schicksalsgefilbite, -genosse; Lotgeval, o. Schicksal, abenteuerliches Ereigniss (e),

Abenteuer, n.

Loting, vr. Ziehung, Verloosung (en), f.,Loosen, n. Lotspel, o. Lottospiel, Glücks-, Hasard- (e), n. Lotspraak. vr. Aussprucb des 0rakel9,0rakelsprucb, Götter- (ü. e).m. (Schickung, f.

Lots verwisseling, vr.Schicksal s\\vechs(d,ui.,Fiigung, Lotto, lottospel, o. Lottospiel (e),Lotto, n. Lottrekker, m. der das Loos zleht, gewinrt. Lotusboom, m. Lotusbanm (a. e) Lotus, m. Lotzegger, m. S^hicksalsdeuter, -enthülUr, Wahr-

sager, Seher, m.

Louter, bijv. lanter, heil, rein,pnr,klar, durchsichtig, unverfalscht; bijw., dnrchaus,ganz und gar,dnrcbnnd dnrch, giinzlich.


-ocr page 982-

LOU

LUI

202

Louteraar, m. Liinterer, Roinisor; Vcrbesserpr, Hfr-steller, m.

Louteren, b.w.l:lutern,lautermaclipn,rcinisen,(luroh-scihen, von Zusatzquot;befreien; verbessern,reformiren, anfklftren. (die^enheit. f.

Loutorheid, vr. Lnuterkeit, Reinhcit; Aechthelt, Ge-

LiOUtering, vr. L\'lutc-run^, Reini^uiif;, Durchseiliuns, Klilrun;, f.

Louterlijk, b.w. reinlich, acht, j;p(lieu:en.

IiOUterstal,m.Laiiterstall,ni.,StraUli»is8e,kaltcPlsse,f

Louwmaand, vr. der Januar, der .Tenner.

Loven, b.w. loben. be-,preisen,erheben,l5eifall jjeben, biiliu:\'\'n,rühmen.mit - en bieden komt men bij elkander, durch IlamU\'ln wird der Kanf ^eschlossen.

Lul), vr. Handkrause, Mancbotte (n), f.

Lubben, b.w. verschneiden, entmaiinen,castriron,(ein Pferd) wallachen. | beschneidcn, ilas Anstoszijfe aus eiueni Werke entfernen; verstilmmeln; überfordern. -tbenern, betrSisjen.

Lubber, ra. Verschneider, Verstümmler,Scbinder, m.

Lubbinf?, vr. Entuiannnn^,Verschncidun^,Castration: Verstiimmelunfc (en), f.

Lubmes, o. Castrirmesser, n.

Lucht, vr. Luft (Ü,e), f.. Wind (e), ra., KnUle, f., Wetter, n.; Duft, Geruch,ra. de - van iets krijgen. Wind von etwas bekommen; de - van het wild krijjjen, die Spur bekommen; wittern, sreene - op iets hebben, keinen Geschmack an etwas haben; zijn verdriet -ven, seinem Verdrusse Luft machen; daar komt da kommc ein Lttftclien; de - is daar niet klaar.da stookt, etwas dahinter;-kasteelen.Luftschlös9er,Hirn!fespin-ste, n. pi.

Luchtader, vr. Ln ft ader, rauhe Arterie (n), f.

Luchtbewoner, in. Vo^el (ö), Luftbewohner, m.

Lucht blaas, vr. Luftblase, Seifen-; Schwimm-;Fi9ch (n), f.

Luchtbol, ra. Luftball (si.el, -ballon (e nnd s), ra.

LuchtbOlkunde, vr. Luftlehre, Aerolosie, f.

Luchten, b.w. lttften,sichLuftmachen,derLnfl öffnen, - aussetzcn; duMen,ertraifen;riecai*n, ddften, Gerncli verbreiten; der Spur folsjen; Wind bekomraen;iemand niet - kunnen, Èinen nicht ertragen oder aussteh\'-n können; zijne wijsheid seine Weisheit auskramen.

Luchtgat, o. Luftloch (ü, er), n., -zuKangsort (el, ra.; Schweisz- (ö, er),n., Porus (en), ra. ((n), f.

Luchtgeest, ra. Luftareist (lt; r), ra. Sylphe, Sylplüde

Luchtgestel,«. —gesteldheid, vr. Klima(te*, n. Teioperatnr, Uescnattenlieit, Warme-, Witterunjr, Wetter, n. (enl,

Luchtgever. ra. Windfanï, Lnft- (ii, e). Ventilator

Luchtgezicht, luchtverschijnsel, o. Lnfterschei-minï. -beffebenheit. (en), f.; Phantom, Meteor (e), n.

Luchthartig, bijv. lustig, munter, heiter, aufgelegt, -•teraumt, -geweckt.

Luchthartigheid, vr. Lusrigkeit, Munter-, Heiter-, Aufgelegcnheit, f.

Luchtig, bijv, luftig, aus Luft bestellend; der Luft ausgesctzt, windig, kühl; schnell, 1 -icht, düchtig, flatterhaft, schwebend. (Unzuverlilssig-,f.

Luchiiofheid, vr. Luftigkeit, Windig-; Leichtfertig-,

Luchting, vr. Lftfien,Luftmachen, n.

Luchtje, o. sanfter. Under, s.luselnder Wind,Zephyr (e*, ra., Lttftchen, n., KUhle, f. een - sehcppen, ein Spaziergang machen; om een - raken, nmkommen.

Luchtkunde, vr. Luft kunde, Konntni»?, f. der Luft-erscheinungen.

Luchtledig, bijv. luftleer, von Luft geleert.

Luchtleldend, bpv.lufttragend, -haltend, -leitend.

Luchtmaklng, vr. Luftgang (a,e), ra., Ventilirung, f.

Luchtmeetkunde, vr. Luftmessnngkunde, Aerome-Luchtmeter, ra. Luftraesser, in. [trie, ƒ.

Luchtpan, vr. Schachtelclien, n. fiir Schwefelhölz-chen, Ziindhiilzch) n. (Luftweg, ra.

Luchtpijp, vr. Luftröhre, Atiiems - (n), f.; Kehle, f.. Luchtpomp, vr. Luftpumpe, Saug- (nl, f.

Luchtreis, vr. LuftsciiitFfalirt (en), f. (rer, ra.

Luchtreiziger, ra. Aeronaut (en), Luftschiffer,- fah-Luchtruim, o. L-iftraura, m., getilde, n. Luchtspringer, m. Acrobat (en), Luftspringer,Seil-tilnzer, ra. ((n), f.

Luchtsprong, ra. Luftsprung (ii, e), ra., Courbette Luchtsteen. ra Luftstein, Meteor- (ei, ra. Luchtstreek, vr. Luftgegend, Himraels-, Luftregion

(en\', f.,-strich (e), ra„ Zone (n), f.

Luchtstroom, m. Luftstrora \'ö,e), -zug (fi,e), ra. Luchtvat, o. Luftröhre In), f., (e), ra. LuchtverhandeUng, vr. Aerologie, Luftlehre, f. Luchtverschijnsel, o, -verheveling, vr. Zie

luchtgezicht.

Luchtvormig, bijv. luftfürraig, -avtig, luftig. Luchtweg, ra. Luftweg (e), ra., -röhre (n), f. Luchtweger, - wijzer, m. Wetterglas (ii, er), r.., Luftmesser, ra.. Tjuftwage, f.. Aerometer, Baro-, ra. Luchtzinnig, bijv. Zie luchthartig.

Lui, bijv. faul, trilg, arbeitscben, schlüfrig, milde; \\in-

uütz, nntauglich, nachlassig.

Luiaard, —lak, —buis, ra. Tagedieb (e), Faulenze»-,

Nichtsthuer, Milsziggiinger, ra.

Luibuizen, —lakken, o.w. faiilenzen,taget.ieben,auf

den Faulpelz liegen, raüszig uraliersehlendern.

Luid, bijv. laut, t inen-i, hörbar, vernehra-; heil, deut-lich, klingend, klatschend; ö(rentlich, unverholen, oftVibar, bekannt, kundbar.

Luid, o. Lautung, Bericht, Nachricht, Mfthre, f. naar -vanjaut,der Lautung geraftsz,-zufolge,-entsprechend. Luldbaar, bijv. lautbar, kund-, rucht-,verlautend,be-

kannt, öfTentlich.

Luiden, luien, en o.w. liiuten, laut rnache i, schallen, anschlagen; lauton, klingen, laut werden, tünen. Luidend, bijv. lautend, lilutend, schallend, klingend,

tonend; enthaltend.

Luider, luier, ra. Kalkant, Calkont (en), Liiuter,

Glocken-, Glöckner, Messner, Küster, ra.

Luldler, o. luiaard, ra. Faulthier (e), n.

Luiding, luiing, vr. Lauten, Ausschlagen, n. Luidkeels, bijw. aus voüera liaise schreiend, ausLei- .

b\'-skriiftf\'n -, inörderi«ch - ilberlaut -.

Luidruchtig, bijv. iRroiend, tobend. rauschend, tosend. - gelarh, sc\'iallende», geilende* Gelachter, n. Luidruchtigheid, vr. verworrenes Getöse,Geraiisch, Treiben, Getürarael, Larmen, Toben, n.,Spectakel,ra. Luieren, o.w. Zie luibuizen.

Luit, luifel, vr. Scliirradacli, Wetter- (a, erl, n, Lulielschrift, O. Inschrift, Auf- (en), f.. Schild (er), n. ara Schinndache. (rig-, Mattig-,f.

Luiheid, vr. Faulheit, Triig-, Nachlassisrk-Mt; Schlaf-Lulk, o. Luke, -nklappe (nl, Fensterilffnuug (en), f.,

Llchtloch (ö, er), n., Fallthttre (n), f.; Laden, ra. Luikbalken, m.m. Luken. -klappen, f. p!.

[Luiken, b.w. die Augenschlieszen.

Luikgat, o. Lukeitklappp (n), f., Lichtloch (lt;i, er), n. Luikringen, ra. rae. Ringe, m. pi. an (gt;n Springlu-Lullak, m. ^ie luiaard. [ken.

Luilekkerland, O. Schlaraffenland, land ia. er), n.,

der Mllszigganger; Utopien, in.

Luim, vr. Lauae, Grille (n); Stiramung, f.; lluraor, Einfall; veranderlicher Wille, ra., Eigenheit,Sonder-barkeit, f. in goeden, kwaden - zyn, bei guter, büser


-ocr page 983-

LUW 203

JjTJI

rig, niedertrJicbtijr, fil/.itr, anuseli;?, unverschiinit.

Luisboscli, luizen,%osch,—kop, ra. Filz (e),Llusc knicker, Lanser, m. [Wald-, f.

Luiskruld, O. Lauaekraut, Lans-, n., Stinknisael, Felle k Luister, ra. Glanz, Schim uer; Strah!, l\'runk., m.. Lurken, Pracht, Herrlichktit, f.; Schönheit, f.. Rubra, ra.

■Luisteraar, m. —ster, vr. —vink, ra. Lauscber, ^ Horcher, Laurer, ra.; -in (nen), f.

• Luisteren, b.w. lauschen, horchen, gespannt hören;

versteekt ervvarten, harren, laucrn^eborcht-n^olsen; .f] jrlünzen, lustriren, den Glanz geben ; naar iemand -,

liören auf Einen, Einera gehore hen.

aLuisterhoek, m. plaats, vr. Lauschplatz, Lauer-|lt; (ii, el, Horchwinkel, ra., Hörgitter,n.

ILuistering, b.w, Gehorsu a,m., Folgeleistunsr. f.

Luisterloos, bijv. glanzlos, -beraubt, matt, diiff.

iLuisterrijk, —vol, bijv. jjlailzreich, -erfftllt, prach-E tisj; achi nmernd, strahlend.

I Luisterscherp, bijv. fcinhörend, acharf-. Luisterscherp, bijv. fcinhörend, acharf-.

Luistervink, m. en vr. Zie luisteraar.

Luisterzuster, vr. Beichtsebwesler in), f.

5 Luisziekte, vr. Lflusekrankheit, -aueht, Fhthiriasi3,f.

Lult, vr. Laute, Gitarre, Zither, (n), f.

; Luitenant, ra. LieKtenant(c unda), Slatthalter, m. ; Luitenant-generaal, m. General-Lieutenant (e (i nd s), m.

- Luitmaker, ra. Lautenmacher, -küuatler, ra.

• Luitslager, -speler, ra. —slageres.-speelster,

vr. Lautenist (em, Lautenspieler, Zither-, m.; -in ^ (nen), f.

i Luitsnaar, vr. Saite (n). f. Laute, Zither.

, Luitspel, o. Lautenapiel, n., -muaik, f.

Luiwagen, ra. BodenbUrste (nl, f., Reiblappen. ï Wisch-, Streich-, ra.

Luiwammes, luibuis, m. luiaard.

Luizebos. —knipper, ra. Zie luisboscli.

Luizen, b.w. lauaen, von Lansen reinigen. (Ier, m. \' Luizenkramer, ra. gemeiner Trödler, Lumpenhilnd-Luizenmarkt, vr. Lausemarkt, Trödel- (ft, el, ra.

Luizen vanger, ra. Schersje, Sebmirre (n), Büttel Hilscher, m.

Luizenzalf, vr. Liiuscnsalbe, Kopf-,Schorf-(ill, f. 1

Lappalie, Tiindelei, Luinperei, f.

Luizig, bijv. lausiif. flizig, lumpi^, niedertrftchtig.

Luk, o. Zie geluk. - óf raak, aufs Gerathewohl.auf n\'ites GIüCa.

Lukgodin, vr. Fortuna, f.. Gillek, n.; -asottin f.

Lulcje,n. günatlger Fall, Glttcks- (ft. e). ra.

\\ Lukken, o.w. Ifelingen, g:lllcken,silnstii;ausfalien,ire-rathen, yedeihen; sein Ziel erreichen,/ut fortkom-1- men. enten Erfolg haben.

; Lukkig, bijv. /Sie gelukkig.

Lukspel, o. llasardapiel, Glücks- (e), n.

Lui, vr. mit einera dreieckigenSeifelversehenerFock-maat,(c*n) ra., Röhre, l\'feife (nl, f.; Saugflilscbchen,n,

Laune spin; op zijne - li^on, «lio Gclegpnheit ablau- jLulleman, pijpgast, ra. Rohrftthrer, dor orstP Sprit-crn. (geben. zei raann (leute), m. Zie babbelaar.

illimGn, o.w. lauern, Rpiihen, aufjjassen, Achtmi? Lulleu, o.w. aus t\'inem SausRlase trinken; faile» Ge-lUimif?, bijv. (vol kuren), launisch, launenhafr, übcl j achwiitz führen; foppen, betrüijen.

ïelaunt, veriiudi\'rlich, somli-rbar; (kluchtig), launisj. LullG-pelS, m. eu vr. Fasclban», Thor (en), m. T iör\'111 launicht, spasshnft, scherz-, spüssij?, hiiinoristisch, inent, f.; Uamme, EinfUltij^e in\', ni. isen.

knrzweili^. ILummO, vr. Schwanzstlick, Hinter- (e), n. cines Och-

Luipaard, m. Loopar(l(on), m. Lummel, m. LUnunel, Tölpel, Fiedel, Schlingrel. in.

Luipen, o.w. spiihen, spioniren, lauern, lauschen, liUmmelauhtig\', bij-.-, flegelhaft, tölpel-, Rrob, ung:e-Lniperd, m. Flisterer, Munkler, Duckmüuser, Schlei-1 sclilacht, plump. (m.

chur, m. \' Lummelliarts, m. Rilckenstück (e),n.,Lendenbrati:ti,

Luipijp, vr. Sackpfeife, Bock- (n), f., Dudelsaek (ii, e), Lunderaar, m. Zie draler.

Luis, vr. Laus (a, e), f. Lunderen, o.w. Zie dralen.

Luisachtig, luiziff, bijv. lausig, voll Liluse; knicke- Luns, vr. Lftnse (n), f., Lannafjel, Aclis- \'il), m.

!Lunzen, b.w. mit einer Liinse veraehen.

Lurf, vr. Lorve (n),f.,Gewinde, r. an den Hcfteln der Vojcelsteller. iemand bij de lurvi n pakken, Einen beini (kleinen Zü»en trinken. ufsausen, cm-, aus-, sclilürfen; mit

LUS. vr. Zie lis.

Lussenstok, ra. Litzenstock,Schnur- (ö, e), m.

Lust, m. Lust üi, e), Neigung (en),f.; Wunach (ü, e), Trieb (e!,m., Lustigkeit, Annehralich-, Ergötzlich-, Lftsternheit (en), f., Gelüst, Verlangen, Begebren, n. iemand den - benemen, Einera den Kitzel vertreiben - in iets acheppcn, Versnüncn au etwas haben; hij krijgt -, die Lust wandelt ihn an.

Lusbbosch, —woud, o. Lustwald (ft, er), ra. -gebölz, -gebUach, -wftldchen, n.

Lusteloos, bijv. eicel, scliwermüthie, raelaocholiseh, ohne Lust. ohneAppetit;y:leich?ttltiif,lftssig,achlftfri}c,

Lusteloosheid, vr. Melaneholie, Schwermutb, Ge-schmackioaiïkeit, MHtblosig-,Trftgheit.Scblftfrigkeit, Mattigkeit, f.

Lusten, b.w. eerne haben, Gefallen-,Geschmack-, Lust -; milnden; befreliren, wllnschen, verlangen, hij doet wat hem lust, er thut, was ili^n gefftllt.

Luster, m. Leuchter, kron-, ra.

Lustermaker, ra. Leuchterhiindler, -macher,m.

Lusthof, ra. Luatgarten, Zier-, Erholungs- (ft),m ;l\'a-radies (e), n. (ra.

Lusthuis, o. Lusthaua, Sommer- (ft,er),l,avillon(el,ra.

Lustig, bijv. lustig, vergni\\gt,frOhlich,scherzhaft,pos-sen-; unterbaltend.angenehra, anmuthig,heiter,raun-ter; auf^elegt, -geweckt, -geriiumt, drollig.

Lustig, tus.w. auf! wohlan! munter! lustig!

Lustigheid, vr. Lustigkeit, Annehmlich-, Vcrgnii?-lich-, Erïötzlich-; Ueppig-, Lüsternheit, Anmnth, f. Lustiglijk, bijw. hoch! lustig, munter, frisch.

Lustplaats, vr. Lustort(0,er),-|gt;latz(ft,e),-gartenift),m.

Lustprieel, o. Lusthain (e), PaviHon (e*, ra.,Sommer-haus !:i, er), n.

Lustrijk, bijv. luatreich, lustig, gewfthrend, wonnlg, reizend.

Ijustwarande, vr. Lustgebölz, -gebösch, Bosquet,n.

Lutheraan, m. Lutherar.er, ra.

Luthersch, bijv. lutberiacb.

Lutje. o. Bisschen, Bröckelchen, ein Wenig, ...

Luttel, bijv. klein, wenig, unbedeutend, nicht viel.

Luur, vr. Windel in), f., Wickeltuch (e), n. in de luren lessen, betrügen.

Luurgoed, o. Wickelzeug, kinder-, n., -aachen, f. pl.

Luurkorf, ra. —mand, vr. Kmderkorb ({i,e) ,ra.,-lado (n), f. (auagesetzt.

Lu\\K, bijv. vor de:n quot;Winde geachfltzt, dem Winde nicht

Luwen, o.w. sich leiren (vom Winde). 1 het begint te -, es findet sich ein Mittel.

Luwte, vr. die Stelle, der Ort,wo man gegen den Wind geschützt iat.

-ocr page 984-

MAA

M

204

M.

M, vr. M (s), n.

Maapr, vr. Magen (a), Ess-, f., Appetit,

(van vogels), Flfischmascn (il), Kropf (ö, lt;■); hol van ile Carbnnkcl, in. in lt;ler Ilcrzgnibo; tot lt;le - hi-hoo-rcmle, gastrisch, /.urn Magen gehorig.

Maapr» in. en vr. Venvamlte, An-, Angcheirathete (n), m. f. vriend noch Freuncl noch Verwamlte.

Maaprbreuk, vr. Magenhruch (ü, c), rn.

Maagd, vr. Ju!:gfrRU, reine - (en), f., Friiulein,n. I hij is -er afgekomen, er ist ohne Schaden, davon gekoin-men. (seröhre, (n ,

Maagdarm, m. Magcnmund, -schiund tii,e), m., Spei-

Maagdetoerff. ia. Venusberg \'et, -hiigel, m.

Maagdekruid, o. Mügdeblmne (n), f., -krant, n.

Maagdelijk, bijv. jungfrilulich, magd-; züchtiglicl\'; ansprnclilos, rein.

Maagdenbloem, vr. Magdebluaie, Feldkamille (n), f.

Maagdenblos, !n. schamhaftes, jungfrauliches Errö-then, n.

Maagdenhart, o Jnngfemherz, n.

Maagdenhonig, m. .7ungfernhonig, m. (ser, n.

Maagdenmelk, vr. Jungfernmilch,if.,Schönheitswas-

Maagdenroof, ra. .Tiingfcrnranb,n».,gewaltsanio Ent-führnng, f.

Maagdenschaar, vr. Juugfcrnschaar (er.!, f.

Maagdenschender, m.Miidchenrauber,-schjiiider,in.

Maagdenschending, --schennis, vr. Schaminng, Gewa\'t, f., -gebrauch, m. (ge.- -, ui.

Maagdenstaat, m. Jungfernstand,Jungfrauen-,ledi-

Maagdenvlles, moedervlies, o.Jungfemh.\'intchen;

Maagdewas, o. Jimgfernwachs, m. [Hymen, n.

Maagdom, ra. Magdthun?, n., Jungfrauschaft. f.;lcdi-

Maaghoest, ra. Magenhnsten, ra. [ger Stand, ra.

Maagklier, vr. Magendrüse (n), f.

Maagkoekjes, o. rae. Magentabiet ten, f. pl.

Maagmiddel, o. Magenarznei (en), f., -raittel, n.

Maagpijn, vr. Magenkrarapf (ii, e),ni., - wen, n.

Maagpleister, vr. Magenpllastcr, n.

Maagpoeder, —poeier, o. Magenpnlver, n.

Maagsap, o. Magensaft (a. e). m.

Maagschap, vr. Verwandte, Anverwandte (n), m. f.

Maagschap, o. Verwandtschaft, An-; Sippschaft, f.

Maagscheiding, vr. Inventarimn (en), n., Theilnng (en), f. des Nachlasses.

Maagwater, o. Magenwasser, n

Maagwijn, ra. Magenwein(o), -aquavit, m.

Maagzenuwen, vr. me. Magennerven, f. pl.

Maagziekte, vr. Magenkrankhcit (en), f.

Maaien, b.w. raahen,8Chneiden,sen8en,siclielir,hanen, siibeln; ernten.

Maaier, m. Maher, Schnitter; Uauer, m.

Maailg, bijv. wnrraig, wnrrastichig; miihdig, -bar, einhauig, schürig.

Maaiing, vr. Maliën, Schneiden, n.

Maailand, o. Milhdland, Gras-, Heil-. Wiesen- (el, n., Miihde (n), f.

Maaitijd, ra. Mfthezeit, Zt it (en), f. def Heuernte.

Maaivoet, ra. en vr. answiirts gebogener Fnsz (ii, e), in.; Maher, Schnittev, ra.; -in (nen), f.

Maaivoeten,o.\\v. mit answiirts gebogener Fiiszen ge-hen; mahen, schneiden.

Maak, vr. Schnitt, Zu-, ui., Faijon, f. in de - zijn, nn-ter der Abeit, in der Mache sein.

Maakloon, o. Machcrlohn (e), n.

Maaksel, o. Macherei. f., Machwerk, n., Arbeit; Pfu-quot; scberei, f. dat is uw -, das ist Hire Arbeit; zij is een wonderlijk -, sie ist. ein wunderliches GeschÓpf.

Maakster, vr. Macherin, Kaheriii(;ien;(van een boek). Verfasserin, Schriftstellenn (nen). f.

Maal, o. Mahl, Gast-, Abend-, Traucr-(e),n.; Mali\'.zeit (engt;, f. (dit -, fiir dieses Mal.

Maal, vr. en o. Mal (e), n. op een -. auf ein Mal; voor

Maal, vr. Briefpost (en), f.,Uei8ekoffer,ra.,Felleisen,n.

Maalgeld, —loon, —recht, o. Mahlgeld, Mehl- (er), Müllerlohn (e), n., Malilzins;en),ni.Mah]groschen,ni.

Maalslot, o. Zie hangslot.

Maalsteen, ra. Zu* molensteen.

MaalSter, vr. Schwarraerin, Traiiraerin,Faselerin, a!-heme SchwRtzerin (nen), f.

Maalsters, vr. me. MahhSline,Kan-,Backen-, ra. pl.

Maalstok, ra. Malerstock (ö, e), ra., Handsttttze (n), f.

Maalstroom, ra. Mahlstrom, 31al- (ö, e), AVasspr-schiund (ü, e), -wirbel, Strude), m. 1 Ver\\virrung,quot;Jn-ordnung, f., Wirrwarr, ra.

Maaltand, ra. Mahlzalm, Kau-, Backen- (il, e), ra.

Maaltijd, m. Mahlzeit, Ess-;geschicktc - (en), f. zum Mahlun; Mahl, Gast- (e), n.; Speiae (n), f.. Essen, n. iemand ter - noodigen, Einen zu Gast bitten.

Maalwerk. o. Mahlwerk (e), n., W\'erke. n. pl.

Maan, vr. Mond (e), Trabant (en), ra. der Erde; Monat (e), in. (m., Mahnschreiben, n.

Maanbrief, ni. Mabnbrief, Schulderinnerur.gs- (e),

Maancirkel, ra. Mondzirkel, ra., Wiederkehr, m. der Keu- urul Vollraonde an^denselben Tagen nach 19

Maand, vr. Mfinat(e), ra. [JaLren.

Maandag, IU. Montag (e), ra. - houden, guten Mo a tag halten, nicht arbeiten.

Maandceel, vr. Monatszettel, in.

MaandUiven, vr. me. Monattauben,genieine F?ld-f. pl. (wiederkehrend.

Maandelpks, bijw. monatlich, mondlich jedenMonat

Maandelflksch, bijv. monatlich, mondlich, jeden Monat wiederkehrend; (cene maand durende), raona-tig, mondig, monatlang.

Maandgeld, o. Monatssold (e), ra., -geld (er), n.

Maandgoed, o. Packet (e), Packchen, das man jeden Monat empfangt, verschickt.

Maandstaat, in. monatlichcr Rechnungsauszug (ü,e;, ra.; -es Gescliiiftsverzeichniss (e), n., -e Note (n|, f.

Maandstonden, vr. me. Monatsfluss (ü, e), m., mo-r.atlichc Reinigung (en), f.

Maandwijzer, m. Monatszeiger, -weiser. Datum-, m. auf IHiren.

Maanjaar, O. Mondjahr, Monden- (e), n.

Maankeering, vr. Mondwechsel, Licht-, ra., v/ech-sclnde Lichtgestalten, f. pl. des Mondes.

Maankop, vr. Molm, Papaver,ra.

Maankring, m, Mondzabl, -epakte, f.

Maankruid, o. Mondkraut, n., Leber-, f.

Maanlicht, o. Mondlicht, Mondcn-,n.,-strahl, Mond-schein, ra.

Maanloop, in. Mondlauf. -umlauf,-gar.g(il.e).ra.,-be-wegungieu), f.

Maanoog, o. Mondauge (n),n., -fluss («, e), m.

Maanstuk, o. Schartstnck (c), n., li tzte Daube (n), f. eines Fasses. (finsterniss (e). Eklipse (n), f.

Maansverduistering, vr. Mondverfinsterutig (en).

Maanverwisseling, vr. Mondwandlung (en), f., -wechsel. ra.

Maanvlekken, vr. me. Mondflecken, m.

Maanziek, —zuchtig, bijv. mondkrank, -aüchtig, nacht.wandlerisch.

Maanzlel Nachtwaï Maanziek Schlafwa Maar, vot bij, es ist Maar, vr. Maarschr

herr (en). Maarscha Maarschz in (nen). Maart, ra. Maartsch -e buien. Maas, vr. Maas. vr.

(n) f. Km Maat, vr. Zahl, f.; Masz neb (des, der) mate, oh; ig; ii n bill iemand d Maat, m.

Mitarbei Maatgezs Maatje, c

cben,n. Maatjesp Maatjesh

, ilaringso

Maatklai Maatregc I ung(en),

Maatschï

i gesellig, Maatschï i Vereiu (e Maatstaf Maatstol

1 m.. Mesa

Maatteel Machinis Macht, v Vermöge See-, f.; dat is bi i Rekenki | Machtbr; macht (ei

Machtelo

druck-, S\'

Machtelc

kur.gs-, (

Machtge-Machtge-

maditigi

Mach the\'

tigt, Prolt; terisch. Machtig, drücklicl vol!; gew bezahlen ist 8CllWlt;

Machtigï Gebieten


-ocr page 985-

MAK 205

MAA

Maanzieke, ui. en vr. Mondkranke, -silchtigc (n), m.,

Nachtwandler, m.; -in (nen), f. Maanziekte,—zucht, vr. Mondsucht, -krankheit,f.,

Schlafwandeln, Nacht-, n.

Maar, votgw. aber. aondorn, doch, alloin. er is een -bij, os ist tin Ahor dabei. (f„ Gerücht (e), n.

Maar, vr. Mahre. Sage (n-. Botschaft, Nachricht Ion), Maarschalk, m. Marsciiall, -schalk (ü, e), Rt ichsfrld-berr (en), m. (lat (e), n.

Maarschalk-ambt, o. Marschallaiut (il,er)Marscaal-Maarschalkln,maarschalksvrou\\v,vr.Mar.schall-iii(noit), f.

j Maart, m. der Milrz, T.enznionat, Frtth ings-, m. ÏMaartSCh, bijv. zum Mar/, gohörig; rauh,verandorlich i -o buien. Miirzacaauer (n), f. pl.

Maas, vr. (rivier). Maas f., -fluss, -strom, m.

Maas. vr. (in einor Netzarbeit) Masch\'.\', Maso,Schlirge

in) f. Knoten. m. Strickaugo, Notz-, n.

Maat, vr. Masz (e), n., Grad (e), ra.; Art und Woiso; Zahl, f.; Takt, m., Verhaltniss, n. de - nomen, das Masz nehmon, ausmoason; naar mate, nach Maszgabo (des,der);je nach dera (daas); nach Veriialtni8»;boven mate, ohno Masz nochZiol, schrankonlos, übermiisz-ig; unbiindig; do - slaan, don Takt geben, schlagen; iemand do - vol meten, Kinom in Allem nachgeben. Maat. m. Grsell, Genoss, Kamerad (en), Freund (e), Mitarbeitor, m. Partner |im Spiel). ((a, e), m.

Maatgezang1, O. —zang, ni. harmor.iaoher Gesang Maatje, O. Mkszcben, n.;Korlchen, Bttbchen, Knilb-chon, n.

Maatjespeer, vr. Bergamotbirne, Fttrstm- (n), f. Maatjesharlnfr, vr. dor foinste Hftring (e), m., beste Haringsorté (n), f. lHarmonie (n), f.

Maatklank, m. Zusammenkiang, AVohl- (ii. e), m.. Maatregel, m. Maszn-gel (n), Anordnui.g, Vorkehr-I ung (en), f.; Scliritt; Bi-Cehl (el, m. Maatschappolyk, bijv. gosell«chaftlich, politisch; i üesollig, sich leicht gesellond; nmganglich. Maatschappij, vr. Gosollsrhaft, Ilandols- (en), f.,

Verein (e), m., Sociotiit (en\', f.

Maatstaf, ra. Maszstab, m., -gabe, -gobnng, f. Maatstok, meetstok, m. Maszstock, Richt- (ö, e).

ra.. Messwerkzeug, (e), m.; Taktstab (il, o), m. Maatteeken, O. Pausirzeichon, n. (fiihrer, ra.

Machinist, m. Mechaniker, Maschinenmachcr; Zug-Macht, vr. Macht (a, e), Kraft, StRrke, Gewalt, t\'.; VermOgen, n., Einfluss, m.; llorrschaft,Krioïamacht; See-, f.; Herrlichkoit, l\'racht, Maje*t}lt, t.; Glanz, m. «lat is boven mijn das geht flber raein Vermügen. : I Rekenkunde) Fotenz, f.

JMachtbrief, m. Machtbrief, Gewah- (e), in,,Voll-macht(en), f.

Machteloos, bijv. machtlos, kraft-, einfluss-, nach-

druck-, schwach, ohnmachtig.

Machteloosheid, vr. Machtlosigkeit, Kinfluss-, AVir-kur.ga-, Ohnmacht, f. (vollraachterthoilend.

Machtgevend, bijv. machtgeb( nd,bovollmilchtigend. Machtgever, m. Machtgeber, vollmacht-, Bevoll-milchtigrr, ui.

Machthebbende, bijv. machthabend, bevollmach-ti^t. Procuration habend; despotisch, herrisch, gebie-terisch.

Machtig, bijv. machtig, machtvoll; kraftig, nach-drilcklich; einflussreich, grosz; horrachond; gewicht-vol!; gowaltig; stark gewtirzt. - zijn om to betalen, zu bozahlen im Stande sein; die kost is zeer -, die Spoise ist schwer zu verdauen.

Machtige, ra. Machtige, Einduasreiche,Hcrrachende, Gebietende (n), ra.

nt; Pfu-\' iii is een •f.

n book).

kïalilzcit soa Mal. al; voor ieiscn,n. hl- (er), chon,ni.

erin, al.

iu. pl. ze (nl, 1\'. Wasspr-ing,\\Jn-

l,m. i f. zum

■; Mount •ibon, n. \'•SS- («O, •, m. dor ii ach 19 \'JaLren. Montag

tie Feld-iohrond. nMonat ;i, jeden , rnona-

(in jeden

us; |ü,e), In), f. m., uio-

um-, ni. , v/och-

, Mond-m.,-bo-

io (n), f. se (n), f. rijf (en). Ion), f..

Machtigen, b.w. machtigen, be-, er-. bevoll-,autori-siren.

Machtiging, vr. BevollmachtigungjVollmachterheil-ung, Autor\'sation (en), f.

Made, vr. Made (n), f., Mottenwurm (ü, er), ui.

Madelief, vr. Maszliobe, Gansebluiiie(n). f.

Maf, bijv. matt, raüdc, erschöpft, sclilaff. krafilus, welk. (e), n.

Magazijn, o. Vorrathshans, Lager- (a, er), Magazin.

Magazijnbewaarder, -meester, ra. Magazinior (e!, Lageraufseher, Vorraths-, -verwalter, m.

Mager, bijv. mager, bagor, fleischlos; abgefallen, kno-chendürr; dünn, fettlos, wasserig, schmiiïhtig, klein; erwerblos, achlecht, thtuer; gehaltlo8,gei.it-,hijis zoo - als een talbont, er ist so mager wie ein Dachschin-del. op - paarden vallen de vliegen, arme Lente werden am moisten gedrückt.

Mager, o. Magere, n., mairere Kost, Faafnapeise, f.

Magerheid, vr. Magorktit, Hagor-; llungrig-; Ge-haltlosig-; Leere, Dürre; Ahgefallenheit, f.

Magermannetje, o. Boleu.e(n), f.,Lonk8eil (e), n.

Magertjes, bijw, mager, karglich, knapp.

Maggelen, o.w. kritzeln, flüchtig, oilig schreiben.

Magistraat, m.Magi»tratsper8on,obrigkoitliche-\'eii), f.. Rathsberr (en), Kath-sinann (leute), ra.

Magistraat, vr. Magistral (e;. Stadtrath (a,e), m.,()b-rigkeit, f.

Magneet, ra. Magnet, Ziehstein, l\'ol-, (e),ra. ((n), f.

Magneetnaald, vr. Magnetuadcl, l\'ol-, Kompass-

Magnetisch, bijv. luagnetisch, - kraftig, anziehungs-, anziehond.

Magnetiseerder, m. Magnetistiir(s).

Magnetiseeren, b.w, magnetismn, magneliscbe Kraft mittheilen, dadurch h«ilen. (Kraft, f.

Magnetismus, ra. Magnetismus, ra„ anziohende

Mahomedaan, ra. Mahoraedaner, Muhamedauor, Bo-kenner, m. Muhameds.

Mahomedaansch, bijv. niahomedanisch, türkisch.

Mahomedanismus. o. Mahomedanisinua, ra.

Mahonibooin, in. Mahagonibaum (a,e), m. (teu-,n.

Mahoniehout. O. Mahagoni, -holz,Acajou-,Amaran-

Mahoniehouten, onv. bijv. mahagoniholzern.

Maier, m. kleine Araaranthe (n), f-, • ine Art Frucht, welche don Erdbeeron ühnelt.

Majesteit, vr. Majostat (en), Köniaswürdo (n),künig-licho 1\'erson (en),GröszoJIoboit-.Erhabcnh\'-it;Pracht, Herrlichkoit. f., Glanz, in. Zijne,Hare - is uitgereden. Se., Ihro Majostat sind ausgefaliren.

Majoor, ra. Major (e), Oborslwacbtraoiater; altester llauiitmann (leute), ra. iin Rt giinent.

Majoors-plaats, vr. Majorstolle (n), f.

Majoors-ronde, vr. Majorrunde in),f.

Mak, bijv. zahm, gezahrat; fiigaani, goschmeidig, ge-lohrig; nmganglich, nachgiebig, gefallig. zoo - als een lam, so fromm wie ei:: Schaf.

Makelaar, m. —ster,—lares, vr. Sousal (c). Mak-Ier, Handelaunterhlt;indler,ra.; -in(nen), f.

Makelaarsloon, O. Maklorg» bühr, Sensal- (en), f., Maklerlohn (e), n. (vermittlung (en), f.

Makelarij, vr. Milklorgoschaft(e),n.,Milkolei,Handels-

Makelen, b.w. raftkoln. Makelei troiben. Makier aein. een zaak -, eine Sache vermitteln.

Maken, b.w. macben, fabriziren, arbeiton; thun,scbaf ■ fon;vi\'rmögen, bowirken, bervorbringen; ausarbeiten, verrichten; zuboreiton, verursachen, untrmohmon anstollen; befördorn, bilden, aclilieazen. ik weet niet, hoe ik het - zal, ich weisz nicht was anzufangen; zoek -, vergsuden; zich zoek -, sieb ans dom Staube raa-chen; zwart -, anschwarzen, verleumden; vrede


-ocr page 986-

206 MAK

MAW

Fricden schlicszen. hij maakt het wel, es gebet ihm nut, er befimlct sich wohl.

Maken, O. Macherei (en), f., Macliwerk; -lohn (lt;•), n.:

Brarbeitunyr (en), f.; Schnitt {lt;•), ui.

Maker, m. Macbcr, Arbeiter, Schlieszer, Verrichter, Scbüpfer, m. ({s), n.

Makerij, vr. Kabrik (eu), Werkstatte (n*, f . Atelier Makinff. vr. Venuaehtniss, Lf}?at (e), n., Schenkuntf Makkelijk, bijv. Zie gemakkelijk. ((«mi), f.

Makker, m. Geselt, Gcnoss, Kamerad (en), Gefahrte

(n). Compagnon (s1. m.

Makkerschap, o, Gcnossenschaft,rmimi ,Kameratl-

(en). Compagnie (nj, f.

Makreel, m. Makrele (n), f., Thunfisch (e), m. Makreelschuit, vr. Boot (e), n. zum .MaUrt lenfanjje. Makrol, vr. Huveiiwirthin, Kupplerin (nen) f.

Mal, o. Schiffsmodell (e); Naseleisen,Bogcn!(erüste,n.;

Grüs/.»\', Stiirke, f. der Kuseln.

Mal, bijv. uarrisch, wirre, vcrrückt; thöricht,iinbesoii-nen, übcreilt; thöricht oinKenommen, vernairf; nach-jjiebi^. eene -le historie, narrischo, missliche Ge-schichte; tusschen - en vroed zijn, eiuen Sparren zu Malder. o. Malttr, m. und n. [viel hhbcn.

Malelscli, ihet) o. maleische taal vr. malaische

Sprache (n1, f., Malaisch, n.

Malen, b.w. (schilderen), malen; (fijn maken),malilen; (raaskallen), faseln, sich den Kopf zerbrechen. over iets-, bestiindi^ sich bpschweren,überetwasunruhig aeiR;aan het - raken,anfangen zu rasen.

Maler,it. (schilder),Maler; (inolenaar),Müller; (droo-

mer). alberner, unbequemer Schwatzer, m.

Malerij, vr. (schilderij). Gemalde, n.; (drooinerij!, Fa-Malheid, vr. Narrheit, Thor-, f. (selei, f.

Malle, vr. Masche (n), f., Panzerrins (c), m.; Maille-kolben, m. (Kolbenspiel (e), n.

Maliehaan, vr. Maillebahn, Mail-, Kolben- ien), f.. Maliehaan, o. maliënkolder, m. Panzerhemd (en),

n., WafTenrock (ö, e), m. Koller, n.

Maliehuis, O. Wirthshaus (a,er),n bei der Maillebahn. Maliekolfquot;, vr. —klik, m. Maillekolben, Mail-, m. Malienmaker, m. Kolbenmacher, m.

Maliespel, o. Maillespiel, Mail-, Kolben- (e), n. Maling, vr. Traumerei, Faselei (en), f. hij is in de -, er ist in Verwirrung; iemand in de - hebben. Einen im GedranjfP haben. (elkander.

Malkander, voorn.w. sicli,einander, beiderseits. Zie Malkruid, o. Bilsenkraut, n.

Mallemolen, vr. Caroussell (e), Ringelrennen, n. Mallen, o.w. schakern, scherzen; sich berumtummeln; spielen.

Malligheid, vr. Scherz (e), Spass (a, e),m.. Schakerei,

Tborheit (en), f. het is maar -, es sind nur Possen. Malloot, vr. Narrin, Thürin. (nen), Zieraffe (n), f. Mallote, vr. Steinklee, m. Melilote, f.

Malrove, vr. Andorn, gemeiner, weiszer -, m. Malsch, bijv. weich, zart, mürbe,saftreich; delicat. I sanft, leiciit fliesz(-nd,ik heb hem lann niet - «ie waarheid gezegd, leb sagte ihm scharf, tüchtig die Wahr-beit.

Malschelük. malsch.ies, bijw. mürbe, gelinde; all-

miihliï, nacliAlchtisr.

Malschheid, vr. Fleischiskeit,Zartheit, Weich-; Saft-

i^keit, f., Wohl!?eschiiiack, m. ! Sanftheli, f. Maltentlff, bijv. genau, Strenjr; ilberlrieben reinlich. Maluwe, malve, vr. Mdve, l\'appel, Rosen-, f. Maluwezalf, vr. Malvesalbe (n), f. (Wein, m.

Malvezjj, —wijn, m. Malvasier, aüszer, griechiscber Malzoet, bijv.zuckersüsz, siiszlich.siiszehxl; ekelhaft. Mam, vr. Brust (ü, e), Zitze (n), f.

Mama, vr. Mamma, Mama (en), Amme (n). Mutter (tt), f. | dickes, rundes Mütterchen, n.

Mamiering, vr. lederner Schlauch (a, el^^Schlau-nenrolir ;ö, e), u.

Mammekenskruid, o. Geiszblatt,Jelangerjelieber.n.

Mammeluk, m. Mamluke, ^lammeluke (n), m.

Mammen, o.w. mammen, mammeln, saugen, genie trinken, schlecken; spielen

Mammon, m. Maminon, Geldgötze; cchatz, m.

Man, m. Mann (a, er); Elie- (leute),Streitbare, Tapfere, Bieilere, Znverlassi^e (n); Mannen; Gemeinen, Leute, Vasallen, pl., als i^én - staan, wie eine Maner stehen; gaarne een - hebben willen, jjern ein Mann haben wollen; zijn - vinden, seinen Obermann finden, - en ]iaard nuri.u:: s. iuen M .nn nennen; zijne waren aan den - helpen, seine Waaren verkaufen; hij is een hanl - op een weeke kaas, er ist ein tn-fflicher Held, wo keine Gefahr ist; kleêren maken den man, Kleider machen Leute; zoo ai» de man is, wordt hij behandeld, Bauem gehürt Haberstroh.

Manhaar, bijv. mannbar, -fest, mannlich, beiratlisfa-hijr, reif, erwachsen. (Volljahri^keit, Müiidig-, f.

Manbaarheid, vr.MannbarkeitJIeiratlisfahig- ,Reife;

Mand, vr. Korb, Trag-, Arbeits-, Vogel- (ö,e),m. door de - vallen, zum Gestandniss kommen.

Mandaat, O. Mandat, Gebot, n., Befehl (e),m.,Auftran ia, e), m., Vollmacht (en), f., Anweisung (en), f.

Mandarijn, m. Mandarin (e), m.

Mandenmaken, o. Korbmachen, - Hecht .-n, n.

Mandenmaker, ra. Korbmacher, -Hechter, m.

Mandenmakerij, vr. Korbmacberei, -fiechterei{en),f.

Mandenwerk, —makerswerk, o. Korbmacherar-beit (en), f., Flechtwerk (e), n.

Mandenwinkel, m. Korbladen) (a), m.

Mandje, o. Körbchen,n.

Mandvol, vr. Korb voll.m.

Manen. vr. me. Mahne f.

Manen, b.w. mahnen, antreiben, -regen, eriimcrn,gedenken helfen; vorladen, -fordern.

Maner, m. Manner, Schn\'dforderer, ungestttmerGlau-biger, Manichaer, m. scherpe -s zijn veeltijds k wade betalers, ungestümc Maimer sind gemeiniglich schlechte Bezabler.

Mangel, O. Mangel (a). Makel, m., Schmach. f.; Ab-gang. m ; Mangelhaftigkeit, Entbehriing, Abwesen-heit, f.; Fehler, m.

Mangel, in. Mange, Mangel,Rolle,Wasch-,Glatt-(n),f\'.

Mangelaar, m. —ster, vr.Roller,Zeug-,m.;-in(neii),f.

Mangelhord, o. —plank, vr. Mangelbrett, Mandel-

Mangelen, b.w. mangen, mandeln. C\'er), n.

Mangeling. vr. Mangeln, Rollen, n.

MangelLtok, m. —rol,vr.Mangelhülz(ö,er),n.,-walze (n), f., -stock (ö. e), m.

Manhaft, —hattig, bijv. mannhaft, mannlich, fest, entschlossen; tapfer, ritterlich; mutbig, furchtlos, standhaft; mannfest, wacker.

Mnnhaftigheid vr. Mam!haftigkeit,Mannlich-,Ent-schlossenheit, f., mannlieher Sinn, m.

Manier, vr. Manier (en), Behandlung,Art une Weise, Verziernng, Mode, f.; Stil, m. in geenerlei -,auf kei-nerh i Weise: goede -en, gute Sitten, Lebensart, f,; geene - van doen, nicht !;ebralt;ichlich so zu handeln.

Manierlijk, bijv. manierlich, wohlgesittet, artig, an-standiir, jfesittet, hüllich.

Manierlijkheid, vr. Manierlichkeit, Wohlanstandig-, f., Anstand, m., gesittetes Wesen, n.

Manifest, O. Manifest, Machtgebot, n., Tagesbefehl (e), m., Bekanntmachung (en), f., offentlicbes Staats-scbreiben, n.


-ocr page 987-

MAR 207

MAN

Manin}?, vr. Mahuunjr, Schulderinnerung (en), f.

Manlok, ra. Maniok, Manihot, m.

Manioksraps, vr. Wurzi-lbrod, n., Kassava, f.

Mank, bijv. lahui, hinkend humiielii;. 1 mangelhaft, lückenhaft, defect, dit bewijs ^aat -, diescr Beweis ist niclitgUltig;, man^flhaft; doze Kelijkeniigaat -, dieses Gleichiiiss hinkt; - gaan, hinken, lahm s^hen,hum l»eln; fam., hiitnpuui|ien.

Mankheid, vr. Lalime, Lahmheit, Laiuuung, f.

Mankop, o. Mohn. -kopf, Mahn, m.

Mankopzaad, o. Magsamen, Mohnsaft, in.; Opium.n.

Manlieden, manlui, ui.nu-. Maunsvolk, Manner-,n., Mannleitte, n. pi., Milisner, in. pi.

Manmoedig, bijv. Zie manhaftig. Manmoediprheid, vr. Zie manhaftigheid.

Manna, O. Manna; Himmelsbrud, Engel-, n., llim melstlihii, m.

Manneleen, o. Mannlthn (e), -gut (ii, er), n.

Man(ne)lijk, bijv. iniinnlich; desMannes würdig,kriif-ti;;, lest, mvithig, stark; tap ft-r, gediegcn,brav,w acker; ma ii n ba r, rei f, ausifibildet.

Man(ne)lük, vr. M-lnnliclikei*; Standhaftig-,Tapfer-; Kravhcit; Ausdauer, f. (n. füralte Manner.

Mannenhuis, o. Verpflegnngsanstalt (en),f.,Stiiticr),

Mannenmoed,in. Man nlichkeit,]\\Iannbar-,En tscbloss enheit. f., münnlicher Sinn, m.

Mannenstand. m. mannlicbes Alter, n., Reife, f.

Mannetje. O. M:inn!i»nr(e), Schwache, Feige (n), m.; Gli \'derpuppe (n), f., Milnnchen. n.

Mannin, vr. Mannin, G^mahlin^attin^IcldinlneiOff.

Mans, bijv. stark zuverla8sig,geschickt. Mannsgenug.

Mansbeeld, O. Mannsbild (er), n.,-men«ch (en), n., -pi rsun.Mannesirestalt, mannliclie l\'erson (en-, f.

Manschap, vr. Mannschaft, f.. Mamu n, Vasallen; Kriejjor, m. pl.. Schaar, f.; die saiumtlichen Manner, lu. pl.; Besatzung, 3eniannunur: Dienerachaft, f.

Manshand, vr.—toewind, O. Mannerband,mannllche Regierung. f. (-rock (ö, e), m.

Manskleed, O. —kleeding, vr. Mannskleid (er), n..

Manskracht, vr. Mannskraft, f.

Manslag, m. Man.ischlag, m., Mannschlacht, Mord-that, f., Todtschla.\', m.

Mansleen, o. Zi«- manneleen.

Manslengte, vr. Mannsliöhe,-ljliigp, f. Mansmoeder, vr. zie schoonmoeder.

Mansoir, - oor, ui. mauulicher Erbe (n), m.

Marsoor, O. Mannuhr (en), n. (liche - (en), f.

Manspersoon, m. Mannsperson, erwachsene, münn-

Mansrok, m. Manusrock, iö, e), -frack (il, e), m.

Manszuster, vr Zieschoonzubter.

Mantel, tn. Mantel (a), in., weitea Ueberkleid (tr),n. | Hülle, l)i cke (n), Bemilntelung (en), f.; Vorgeben, n. schoorsteen-, Geoiins (e), n.; iem. den - uitvegen, Ei-nem den Text, die Leviten lesen, den Kopf waschen. tien - op den tuin hangen, den geistlieben Stand verlassen; den - omhangen, sich vt rsteilen, eine andere Partei ergreifen.

Manteldrager, m. Manteltrager, Schleppen-, m.

Laden (ü), m. wo man Tram rmiintel

. Ver3cbanzuiig(en),f. —lis, —lus, vr. Mantelschnur

Mantelhuis,

vermin het.

Manteling, vr. Pfahhverk (.-), n Mantelkoord,

Binde- (tl, e), f.

Mantelkraag,

Mantelkragen, ui.

Mantelpijpje, o. Abschiedspfeifc (n), f.

Manteltje, o. Maniille, Chenille (n), f.,Mantlt; lchen,n. Mantelzak, ro. Mautelsack, Wat- (a, e). Rauzen, m., Felleisen, n. (werkhaus, Gewerk- lii, er), n.

Manufactuur, vr. Manufactur, Wirkerei(en),f.,Hand-

Manvolk, o. Mannsvolk, n., -leute. Manner, m. pl.

Manwijf, o- Mannweib, Helden- (er), n.,Hermapbrodit

Manziek, bijv. inanntoll, -süchtig. [(en), m.

Mare, vr. Zie maar.

Maren, b.w. anbinden befestigen; sorren.

Marentak, m. Mistel, Eichen-, Lein- (n), f.

Mariabeeld, O. Marienbild, Frauen-, Muttergottea-, Madonnen- (er), n.

MariOlein, vr. Majoran, Meiran, m., Wurstkraut, n.

Manoleinolie, vr. M ajoranöl. n.

Marionette, vr. Marionette, Drahtpuppe (n),jf.quot;

Marionettenspel, o. Marionettenspiel, Puppen-{e),n.

Mark, vr. Mark (en),Grftnze (n), f.

Mark, O. Mark (en), f.,Goldge\\vicht von 24 Karat; Sil-bericewicht lü Loth; Münz 16 Schillungoder32 Groot.

Marketenter, m. marketenster, vr. Marketender, \'elilkriimer, m.; -in (nen), f.

Marketenterü, vr. Marketenderei (en), f., Lebensmit-telhandel, m. im Lager.

Markgenoot, m. Markgenosa(en), Marker, m.

Markgraaf, m. —gravin, vr. Markgraf. Granz-(en), in. -grilfin men), f. (liche Würde (n), f.

Markgraafschap, O. Markgrafschaft (en), markgraf-

Markies, m. Marquia (e),Marche3e(n),Markgraf(en),m.

Markpaal,—Steen,Tii.Markstein,Griui/,-,Maal-(en),m.

Markrechter, m. Holzgraf (en), Markricbter, Feld-inark-, m.

Marks, vr. Markt, -platz (a, e), m.; Meaae (n), f.; Han-delsort, Tausch- (ö, er), m.; -preis, te), m., Marktein-nahme (n), f. wat is de - van-het koorn? was gilt das Kom? op .eene hooge - koopen.Jtheuer einkaufen; van alle -en te huis zijn, in allen Satteln gerecht sein, in all« n Slreichen und Kniffen ausgelernt sein.

Marktdag, m. Markttag, wochen- (e), m.

Markt-emmer,m.IIeiikelkorb(ö,e),m.,Markteimer,m.

Markten, o,w. zum Markte gehen, einkaufen; auf dein Markt ausstellen, auf den Markt bringen; feilschen, dingen, lüsen, einiu-hmen.

Marktgang, m. Gang la,e), m. zum Markte.

Mar kt geld, O. Marktgcld, Stand-, Buden-; das auf dem Markte geloste - (er), n.

Marktkraam, vr. Marktbude (n), f., -aden (ii), m.

Marktkramer, m. Marktkramer, -handier, m.

Marktlieden, m.me. Marktleute, -gaste, Mesaleute, ra. pl. (seher, m.

Marktmeester, in. Marktvogt (ü, e), meister, -auf-

Marktplaats, vr. Mai-ktplatz, Markt; -stand ia, e),m.

Marktprijs, m. Marktpreis, Mess-, gewohidiclier, gansbarer - ie), ra. (tigkeit (en), f.

Marktrecht, O. Marktrecht (e), n., -freiheit, -gerech-

Marktrechter, m. Marktvogt (ö, e), -richier, m.

Marktschip, ». Marktschiff, Wochen- (e), n.

Marktschipper, m. Marktschifter,m.

Marktschuit, vr. Marktkahn (si, e), m.

Mar ktschreeuwer, m. Prahlhans(eii},Marktschreier, -rufer, Quacksalber, Charlatan, m.

Marktvrouw, vr. Marktfrau, Handels- (en), f.

Marlen, b.w.marlen,mitMarlschl{lgen festbinden; un-terlegen. (lien (en). Marline (.i), f.

Marling, meerling, vr. Marlschlag (a. e), m., Marl-

Marlpriem, m. Marlpfriem (e),m.

Marlreep, ra. Marlreep, -tau (e), h.

Mar mei, in. Marinel,*Sehil8ser,m.,Schnellkügelchen,u.

Marmelaar, m. Marmorirer, -arbeiter, -brecher, m.

Marmelade, vr. Marmelade (n), f., Saftmusz (e), n.

Marmeldier, O. Murmelthier (e), n., Marmotte, Berg-ratte (n), f. (uiachen; mit Sehnellkiiulcheu spielen.

Mar melen, b,w. marmoriren, marmeln, marmorartig Marmeling,marmeriug,vr.Marmoriren,Marmeln,n.


-ocr page 988-

208 MAR

MAT

Marmer, o. Marmelstein, Marmor- (e), Marmor, m. Marmerbeeld, o. Marmorbild (er), n. Marmerbeeldhouwer, ui. Marmorbildbauer, m. Marmeren, b.w. uiaruioriren, marmeln,marmorarti}?, 1\'arbcu, -malen. l(ü, e), m., -«rubc, -mine (n), f. Marmergroef, —groeve, —mijn, vr. Marmorbnu-b Marmersteen, iu, Marmorstein (e), -block (ö,e),Mar-mor, iu. (Manuorscbleife, -platter, -scbneiiler, ui. Marmersteenhouwer, —slüper, —snijder, m. Marmelsteenmortel, m. Stuk, Gips, Gyn, iu. Marmer werk, o. Marmorarbeit (en), f. Marmerzager, m. Marmorscbneidor, -scbleiü r, m. Marmot, vr. Zie marmeldler.

Marokijn, marokijnleer, o. Maroquin, saffian, m.,

benarbtes. uefarbtes Zie^enleder, u.

Marot, vr. Marrolte, Narrenkolbe, Scbellenkappe in!f. Marren, o.w. zögern, zaudern, trandeln; festbinden. Mars, m. Mars, Kriegs^ott, iu. [sorreu.

Mars, vr. Mars (e),ii.,!;rosztr Maatkorb (ii, e), m. eines ScbilVes; Trajjkorb (ö, t), m. d Trütllers. bij voert -boven -,er macht groszes Aufseben,bij beeft niet veel in zijn -. seine Kentnissee sind niebt gross.

Marsch, m. Marscb, -gang, Kriegr-r- (ii, e); Trilt (e);

Zuk, Heeres- {il,e),m.alfjemeene -, Generalmarscb,m. Marschroute, vr. Marscblinie, -route (ul,Anordnung

ten), f. des Marscbes.

Marschvaardig, bijv. marsebfertig; -gpr(lstet,-bereit. Marsdrager, —kramer, —man, m. Ilausirer,hau8i-

render Kramer, Tabulett-. iu.

Marsepein, m. Marzipan, iu., Marzibro(l,r..,vouMar/.o erfundenes Zuckergcbiick, n. (Mastklimmer, m.

Marsklimmer, mastklimmer, m. Marsgast (a, e). Marsknieën, vr.me. Kniebülzer, n. pl. Marskramer, m. Zie marsdrager. (ren, u.

MarskramerÖ, vr. Tabulettkiilmerei (en), f., Uausi-Marslantaren, —lantaarn, vr. Marslaterne (n), f.,

-fanal (e), m.

Marsrand, m. Marsrand (.1, er), m., -band (e), n. Marssteng, vr. Mar«stange,-segel8tange(n),-raa!rn),f. Marsvollen,;o.me. Tbeerlappen, m.pl.,Scbanzkleider, Marszalings, vr.me. Marssablingen, f. pl. [n. pl. Marszeil, o. Marssegel, n.

Marszeilskoelte, vr. Marsseeelwind (e), m. Marszeilsreep, —val, m. Hissreep, -tau Ie), n. des Marssegels.

Martelaar, m. —lares. —laarst\'ir, vr.Glaubcnbbeld (en), :Blutzeugo (n), Martirer, Martyrer, in.; -in (nen), f. 1 Pfuscber, m. (gescbicbte (n); f.

Martelaarsboek, o. Milrtyrerbucb (ii,quot;er), n.,Leiileiii-Martelaarschap, o. Martyrerthum, u., -tolt;l, m. Martelaarslijst, vr. Martyrerverzeicbniss(e),u.,-liste,

Heiligen- (n), f.

Martelarü, vr, Martyrerthum, Marterlcben, n. Marteldood, m. Martyrertod, Marter-, m. Martelen, b.w.martern, foltern, peinigen;plagen,fort-wilbrend empfindlicb kranken. (Pein. f.

Marteling, vr. Marter, Folter, l\'lage (n), Qual (en), Martelkroon, vr. Marterkrone, Martyrer- (n). f. Marteltuig, —gereedschap, o. Martergeratb (e),n.. Folter, f.

Marter, m. Marder, Baum-, Feld-, Haus, m. MartijnsVOgel, m* Martinsvogel, pbilippiniscber l\'a-radies- (ö), m.

Maskeeren, b.w. maskern, vermummen, verbeim-licben.

Masker, O. Larve, Maske, Mimuue (n), f.; Vorwand

(a. e), m. Verstelluug (en), Decke (u). f.

Maskerade, vr. Maskerad-), Redoute (n), f., Masken-ball, -tanz (a, e), Mummenscbanz, m.

Maskeren, b.w, mabkiren, verhullen, verkleiden; verstellen, bemanteln; verstecken*

Massa, vr. Masse. Menge,f.;Ganziv, n., Bestandilvlum-

pen, Teig, Uaufcn, m.

Massief, bijv. massiv, gediegen, stark, grob, plump,

steif; dicht, feuerfest, stark geuiaucrt.

Mast, m. Mast (en),-baum, Spgel-,Schiff8-(ii. e), m. er kunnen geen twee groote -en iu één sch pzyn, Ei-ner kann nur den Meister spiek»».

Mastbloem, vr; rothe Nachtviole, Winterlevkoje (ii),t\'. Mastboom, m. Mastbaum, mastengroszer Taunen- ,a,

e); Mast (en), m.

Mastbosch, o. mastreicher Wald, Tannen-, Fichten-

(ii, er), m. 1 die Menge (n)f., Schiffe.

Masteloos, bijv. mastlos, er.tmastet, ohne Mast. Masteloin, mastelein, ». Mangkom, Misch-,-ge-traide, n. (tenmacber, -meister, m.

Mastenmaker, m. Schirtszimmermaun llmte), Mas-Masthout, o. Mastbolz, n., -waldung, f., Ficbtenbolz,

u.. Masten, m. pl.

Mastik, m.Mastix,weiszes lias », u.de» Maslixbninues,

Bildbauerkitt, m.

Mastikboom, m. Mastixbaum (ii,e), ra.

Mastklamp, m. Mastenklampe, Horn- (n). f. Mastkoker, —spoor, m. Mastenkoker, -kücber, m., -gebause. m.

MastUcllter,m.Lichterschiftquot;ie),n.,Lichter ,Leictiter,m. Mastviscb. m. Maatfisch, i\'ott- (e), m.rait langtrauf-

stebender RQckenflosse.

Mastwachter,m,auf dem Mastkorbe stationirter Ma-

trose (n1. Mastwilchter, m.

Mat, o. Matte, Wiese (n), f.,^\\Viesenthal (a,er), i. Mat, vr. Matte, Rrobe Bastdecke, Wollen- (n), f. hang-llangeniatte; spaanscbr spanische platte, f,, Piaster m.; in de - zijn, in Gefahr, Verleger.heit sein; voor iemand in de - springen, es für Einen aufnebaaen. Mat. bijv. (dof), trübe, matt,i;lanzros,angelaufen;(vermoeid), ;-iatt, milde, schwacb, kraftlos, lass, schal, witzlos; im Schachspiele besiegt, mail, iemand op het - komen, Einen ttberraschen, ertappen.

Matador, m. Matador ie); Haupttnimpf |ü, e).m. | Machtige, Reiche, Gelehrte (n), m. (frugal.

Matei ijk, bijw. mamp;szig, gemessen, an , bescheiden. Mateloos, bijv. raas/Jos, schranken-.über alle Maszen, Matenmaker, — verkooper, m. Scheff( lmacher,Sie-

ben-. Schacht» 1-; -hilndler, m.

Matenmakerij, v. Scheft\'elmacberei, Sieb-, Scbach-tel-; -arbeit (eii), f. ((:»en); Mater (Matres), f.

Mater, vr. Mutter (ü); -kirebe, Haupt- (n); Aebtissin Materialen, vr.me. Material (ien), n., Arbeitsstofte,

Bau-, m. pl,; Zuthaten, f. jd., Bedarf, m. Materialist, m. Materialist (en;, Geisterlaugnei, ni. Mï terie, vr. (etter), Eiter, m.; (stof, onderwerp),Stoff,

Ur-, Grund- (e); Qi-genstand (a, e),Ir.halt, m. Matheid, vr. Mattheit, Mattigkeit, Mült;li«-, Abspan-

nung, Schlafflieit, f.

Mathesis, vr. Mathesis, Matheinatik, Grüszenlehre, f. Mathoeu, o. Regenpfeifer, ra.

Matig, bijv. milszig, auKemcssen; frugal, spilrlich, be-\' scheiden; klein, winzig.

Matigen, b.w. mUszigen, sich enthalten, zügeln, ban-digen, zahmen; mildern, besanftigen; moderiren, re-gieren.

Matigheid, matiging, vr, Maszigkeit, 1 rugalitat, Nrichternlieit; Besclieidenheit, Maszigung. Selbstbe-herrschung, -bcschrankung. Entsagung, f.

Matras, vr. Matratze, Haar- (n), f*,-pfiihl (e), m. Matrassenmaker, m. Matratzenmacber, llaaraus-stopfer; Woll-,m.


-ocr page 989-

MED 209

MAT

Matres,vr.Lehrerin, Lehrmeisterln (nen),f. 1 Geliebte, Maltresae (n), f. (form (en), f.

MatrüS, vr. Matritzc (n). Schriftmutter, Guss- (Ü),

Matroos, m. Matrose (n), Scemann, Boe ts- (leute), m.

Matrozendans, in. Matrosentanz (a; e), m.

Matrozengeld,—100n,o.Matrosenlohn(e);-selil(er),n.

Matrozenhunr, vr. Matroaenaold (e), m.

Matrozenwacllt, vr. Matroaenwache, IIafen-,Ma-rine-. Schiffs- (n), f.

Matschudding\', vr. A.bfall- -sang, m.des gesichteten Korns. 1 Aufawurf, m.. Hefe, f. (zu Boden -.

Matsen, b.w. mat8chen,init einer Keule todtschlagen,

Matshamer, m. Eeulenatock (ö, e), BleiprU^el. m.

MatSVOt, m. Dummbart (tt, e), Matzfotz (i), e). Geek (en), Schwtttzer, m.

Mattebles,vr. mattenlisch, o. Binae, Flatter-(n),f.

Matten, b.w. Matten flecliten, mit Matten belegen,-beschlagen; ab.natten.

Mattenkramer, m. Mattenhamp;ndler; -macber, m.

Mattcnwerk,niatwerk, o. Gfflecbt, Flecbtwerk (e), n.. Netzarbeit (engt;, f.

Matter, mattenmaker, in. matster, vr. Matten-flicliter. -macber, -wirker, m.; -in (nen), f.

Mauwen, meeuwen, o.w. miauen, mauen, mauzen.

Mazelen, vr. me. Masern, Maseln, Rötbe]n,f. pi.

Mazelen, o.w.Masern haben. dat kind heeft gepokt en gemazebl, das Kind bat die Blattern and die Maaern

Mazen, v.a. strickatopfen. [gebabt.

Medaillon,o.Medaillon(c und s), RundbiIdcben,Bild-rilbmcben, n.

Medaille, vr. M« daille,Scbaumitnze.Gedamp;chtnias-(n),r.

Mede vr. Moth, m., Iloni^wasser, Ilydromel, n.

Mede, mee voorz. en bijw. mit, nebat, aammt, bei; vermittelat, durch, aucb, zuaammen.

Medeaanwezig, bijv. mit anwesend. - daseiend.

Medeaanwezlgneid, vr. Mitdasein, n. (ber, m.

Medearbeider, in. Mitgeffthrte (p), -arbeiter,-b(\'\\ver-

Medebeschuldigde, m. Mitangeklagte, -acbuldige (ni, m.

Medeboeier, ra. Mitbewerbt r, Nebenbubler, m.

Medeborg. m. Mitbürge (n), -bafter, m.

Medebrengen, b.w. raitbringen, -führen.

Medebroeder,--ZUSter,vr.Mitbruder(ü),m.;-schwea ter (n)., Amtgenoas (en), in.; -in (nen), f.

Medebroederschap, vr. Mitbrüderscbaft (e), f.

Medeburger, m. Mitbürger, m.

Medeburgerschap, o. Mitbürgerachaft (en), f.

Medechristen, in. Mitchriat(en), m.

Mededeelbaar, bijv. mittbeilbar, zur Mittboilung geeignet, mitzuthrilen erlaubt, communicabel.

Mededeelbaarheid, vr. Mittheilbarkeit, f.,Geeiguet-aein, n. zur Mittheilung.

Mededeelen, b.w. mittheilen,abgeben,achenkt\'n; zu wiamp;aen thun, sagen, eröffnen.

Mededeelend,bijv. iheilaebmcnd, genie mittheilend; anstcckend.

Mededeelgenoot, —hebber, mededoeler, m.; —genoote, vr. Genosa i,en). Compagnon, Mithafter, \'l\'lu ilnehmer, m,; -in (neri), f.

Mededeeling, vr. Mittheilung, Uebertraguug, Eröff-nung. i.\'acbricht (en), f. (mildthütig, freigebig.

Mededeelzaam,bijv. mittheilsam, genie mittheilend;

Mededeelzaamheid,vr.Mittlieilsamkeit,Mildtliatig-Freigebig-, f.

Mededingen, O.w. mitdingen, wetteifern, rivalisiren, um die Wette thun, mitbewerben. (valisirend.

Mededingend, bijv. nebenbuhlerisch,wetteifcrnd ri-

Mededinger, m.; —Ster, vr. Rival (e), Mitbewerber, Nebenbubler, m.; -in (nen), f.

Mededinging, vr. Nebenbuhlerei,-schaft, Mitbewer-liung, Rivalitftt. f., Wetteifer, -atreit, m.—Brodneid, m., Eiferaucht, f,

Mededoogen, o, —doogendheid, meedoogend-held, vr. Mitleid, en, n.; Theilnahme, Barmherzig-keit, f. MitgefUhl, n.

Mededoogend, —doogzaam, meedoogend, bijv. mitleidig, mitleidsvoll, erbarmungs-; weichherzig, mitfühlend; mittragend, mitleidend.

Mededoogenloos, meedoogenloos, bijv. mitleids-los, gefühl-, erbarmungs-, ohne Mitempfindung.

Mededrinken, b.w. mittrinkeu,-saufen,-schlemmen.

MedeëeuWig, bijv. gleich ewig, unsterblich.

Medeëlgenat.r, m. —nares, vr. Mitbesitzer, -eigen-thümer, m; -in (nen), f,; Miterbe (n), m.; Miterbin (nen), f.; der,die Mitbedachte (n).

Medegaan, meegaan, o.w. mitgehen, begleiten, mit-reisen, nachgiebigaein; sich bequemen.

Medegaande, meegaande, bijv. gerfthrt, bewegt,

erweicht; nachgiebig, umganglich.

Medegenoot,?m. Mitgenoas (en),-gefahrte,Betheiligte (n), Tiicilhaber, m.

Medegetuigen, b.w. mitzeugen,das Namliche zeugen.

Medegetuigenis, vr. das namliche Zeugnisa (e), n., die Uebereinatimmung (en), f. der Bezeugung.

Medegevangene.m. Mitgcfangene,Verhaftete(n),m.f.

Medegeven, b.w. mitgehen, auf den Weggeben, bei-; obenein-; einer Braut als Awsateuer -.

Medegezel, m. — lin, vr. Mitgefahrte (n), -gesell (en), m.; -in (nen.) f.

Medegezelschap, o. Mitgesellacbaft, f.

Medehandelaar, m. Genoas (en). Compagnon, Associé (s), llandelsgeaellachafter, m. (mitliaftend.

Medehandelend, bijv. Mithandelnd, mittheilhabend.

Medehelper, —stander, m. —ster, vr. Gehalfe, Mitge-, -jfeselle (n). Ilelfer, m.; -in (neu),f.; Adjunct, Substitut, Coadjutor (en), m.

Medehulp, vr. IIülfe,Mit-, Au3-,f.,Beiatand,Zuzug,m.

Medehuurder, m. Hauasenoaa (en), Mitiniether, m.

Medeïngezetene,m. en vr. Inaa8z,Volkageno8S,Com-patiiot (en\', Mitbürger, m.; -in (nen), f.

Medekeizer, m. Mitkaiaer, m.

Medekennis, vr.gemeinachaftliche Bekanntschaft(en) f.; -r Freund (e), m. buiten - van, ohne Wissen, ohne

Medekiezer, m. Mitwahler. m. (Vor-,

Medeklank, m. hanuonischer Zuzammenklang,Wohl-la, e), Conaonanz (en), f.

Médeklinken. o.w. harmonisch klingen, zusammen-; imet de glazen) anatoazen.

Medeklinker, m. mitlautender Buchatabe (n), Con-aonant (en), Mitlauter, m.

Medeknecht, m. Mitknecht ie), -diener, m.

Mcdekomen, o.w. mitkommen, -gehen, begleiten.

Mlt;Jdekoop. m, Mitkauf, Wechsel ia, el, m.

Modekrygsman, m. Waffenbruder (ü), Kricgakame-rad (en), m.

Madeleenheer, m, Mitlehnherr (en), m.

Medeleeraar, m. College (n), Amtsbruder (ü),Mitleh-rer, m.

Medeleerling, m, Schulkamerad (en),Mitschiiler. m.

Medelid, o. Glied, Mit- (er), n.; Genosae (n), Mithal-ter, Theilnehmer, m.

Medelijden, o. zie mededoogen.

Medelijdend, bijv. Zie Mededoogend.

MedelOOpen, o.w. mitlaufen; dem groszen Haufen foliren | gelingen, gerathen. (-lauten.

Medelulden,o.w. zusammenklingen.8chlagen,-tünen,

Medeluidendheid, vr. Zusammenklang, Wohl- (ii,e), m. Harmonie, f.


14

-ocr page 990-

210 MED

Mederaaat,—makk6r,m. Kainerail,Gonoss,Mits:e8ell (eu), liefahrte (n), in. .

MedenienSCh, in. Mitmcnscb, Neber.-(«\'n),Monscheii-bmder (ü), Nacbalc (n), m.

Medeminnaar, -vrüer m. minnares,—vryster, vr. Miiiii-werbcr, Nebeubuliler, 111,; -in (neii), f.

Medeneiging, vr. Uebcreinstimmuns, Sympathie, f.

Medenemen, b.w. mituuhiuen. WCS-, milführen.

Medeoorzaak, vt. mitwirkende Ursache (n), Mitwir-kuiijf (eu), f.

Medeplichtig, bijv. luitschuldi^, Mitschuld tranend, an i-intMU Verbrecheu thellhabend.

Medeplichtigheid, vr. Theilnahnie,Mitschuld, Com-plicitüt, f.

Medepraten, o.w. mitsprecheu, mitrcdcn; (fig.) een woordje -, sein Urtheil abseben, ein Wort dreinredeu.

Medereder, m. Mitrehdcr, m.

Mederegent, in. Mitregent (en), m.

Mederegentschap, o. MitreKentscbuft (en) f.

Mederekenen, b.w. mitrechnen, initziihlen; niet me-d«-Kerekcnd, unjrereibnet; hij rekent niet mede, er komoit nicut in Betracht, zfthlt nicht mit.

Medeschepsel, o,Nebenmcn8ch (en), -bruder (ü), m., Milgeachöpnej, n.

Medeschuldig, büv. Zie medeplichtig.

Medesleepen, b.w, mitschieppen, fort-; -reiszen, auf Irrwige 1\'übren, ver-, (nen,f.

Medespeler, m. —speelster, vr. Mitspieler, m.; -in

Medespreken, o.w. initreden. -sprechen,sicL ins Ge-spramp;ch mischen;*unlerbrecben, ein Wort einlt-jjen.

Medestander, m. Mitkampfer, Mitbewerber; Gegner, Neijcnbubler, m. (gut beiszeu, genehmigen.

Medestemmen, b.w. mitatimmen: zu-,einwiliigen.

Medestemming, v.r. M .t8timuiung;Einwilligung2Ge-uebinigmg (eu), f. (mitbewerbend, concurrirend.

Medestrevend, bijv. streitend, lm Streite begriffeu;

Medestrijd, m. Mitbewerbung, Concurrenz, f., Wett-eifer, iu.

Medestrijder, m. Concurrent (en), Mitbewerbtr. ^e-beububler, Mitkampfer, m. (leicbtern.

Medetorschen, b.w. mittragen, trageu belfen; er-

Medevallen, mee—, o.w. gut treffen, nacb Wuuscb ein- | 8ich machen, in die Hand fallen,ziemlich an-geheu.

Medeverkooper, m. Mitverkaufcr, -hilndler, m.

Medeverwant, m. Verwandte, Mit-, Ulut8- (n), m. f.

Medevieren, b.w. mitfeiern, zusammen -.

Medevoeren, b.w. mitfllhren, -trageu, -achleppen; vorfUhren, binreiazen. (der, m.

Medevoogd, m. Nebenvormuiid (ü, er), Milvormün-

Medewarig, meewarig, bijv. Zie mededoogend.

Medewarigheid, meewarigheid, ivr. Zie mede-doogendheid. . , ^

Medewerken, O.w. initwirkeu (zu etwas), mitbelfeu, beiiragen; mit (au etwaa) arbeiten.

Medewerker, m. —Ster, vr. Gebülfe (n), Mitwirker,

-arbeiter.-heifer, m.;-in (nen), f.

Medewerking, vr Mitwirkung, Seihlilfe, f.

Medeweten, O. Kenntuiss, Kunde, N-ichriclit,lf.,Mit-wissen, n. zonder -, obue Wisaen, - Vorwisaeu, uubc-wusater Weise.

Medewetig, bijv. mitwiasend; schuldig, -betheiligt.

Medezulgeling, m. en vr. Milchbruder (ü)-m.; -sciuveater (u), f. grosze, u.

Mediaan, O. Median; Mittelmilszige, Mittelmaazig-

Mediaanader, vr. Mittelader (n), f.

Mediaanpapier,o.Medianpapier,mitteIgroaze8 -(e), n.

Mediaanletter, vr. Cicero, f., Buchdruckerscbrift zwiscben Corpus und Mittel.

Medicijn, medicijnmeester, m. Arzt (a, e). Heil

kui dige (nj, Mediziner, m.

Medicijndrank, m. Arznei (en), Medizin, f., Ueilmit-til, li. (Arznei gebranchcu; (fam), doktern.

Medicineercn, o.w. medizinirrn, arzten, am neieu, Meede, mee, meekrap, vr. Krapp, m.; Farberröthe.

f.. Krappruth, n.

Mee, vr. Metb, m.

Meel, o. Mebl, Gemahlene, n.

Meelachtig, bijv. (gelijk), mehlicht, -artig, -UKnlicb;

(vol), mehlig, - hakig, mil Melil bedekt; bestamp;ubt. Meelbloem, vr. feinatea Mebl, Satz-, n.

Meelbloem, m. Meblblume (n), f.; Sagou, Sago, m. Meelbuil, m. —zeef, vr. Mehlaieb (e), n. -bentel, m. Meeldeeg.o. Teig, Mebl - (e), m. (ner - ,m.

Meelkalk, m. Mchlkalk, Staub-, au der Luft zerfalle-MeelkiSt, vr. Mehlschrank (ii, e), -kasten, ui. Meelkooper, m, Meblmann (leute), -kramer, -hand-ler, m,

Meellijm, O. Mehlpappe, f., -Inim, -kl eis ter, in. Meelpap, vr. Meblbrt i (e), -pappe (n) -musz (e). n. Meelpot, m. Mehltopf iö. e). m.

Meelspijs, vr. Mublapeise, aus Mebl gekochte nder ge-backene Speiae (n), f. (acb rr, -fasschen,n.

Meeltob, - tobbe, —kuip, vr. Mchifass (a, er). -ge-Meelton, vr. Mebltonue (n). f.

Meeltrog, m. Mehltrog, Back- (ö, e), m.

Meelzak, m. Meblsack (ii. e-, ra. | plumper Meusch Meelzeef, vr. Zie meelbuil. [(en), m.

Meenen, o.w. meinen, denken, sich vorstellen,«inbil-den; urtbeilen. dafür balten, vermuthen, glauben, wahnea; im Sinne haben, veratehen, gemeiut oder willens sein; sich zueignen. wat meent gij wel\';\' was bildest du tiir tin? goed met iemand -, gut mit L\' nem vorhaben; het is meenena, es iat Ernat, ernstlich gemeiut.

Meening, vr, Meinung, Ansicht, Vermuthung, G\'.-sin-nung (en); Aunohme, Hypothese (n), f.; Finfall (i:, e), Glaubc, m.; Wunach (ü. e), m., Willensmeinung (en). Meer, o. See, Land- (n), m. [f., AVillei , m.

Meer, bijv, en by w. mehr, mehre; eine grüszere Zahl, einjböherer Grad; cine grüszere Menge, ein volières Masz; bijw. mehr, wieder, öfttr, nochmals. (■nch dazu, langer, alter, darüber; in büherem Grade, hoe langer hoe -, je langer je mehr; - of min, mehr oder weniger, etwas; wat - is, überdies, au8zerdem;zOuveel te -, was noch mehr ist. ook wel eens — auch sonst Meeraal, m. Meeraal. See- (e), ra. [wohl.

Meerbaars, m. Meerbarach (a, e), m.

Meerdere, m. Obere,Vor8tehende, Vorgesetzte(n),m.f. Meerderen, b.w. mehren, ver-, steigern, erhühen, vergröazern, veratarken; .fortpflanzen. miUtipliciren; zunehmen; o.w., wachsen.

Meerderheid, vr. Mc hl heit, -zahl, Ueber-, gr Jszere Au-, Majoritat, f.; hij heeft hem zijne - doen gevoelen, er tiatihm seine TJeberk genheii fühlen lassen. Meerdering, vr, Mebrung, Ver-, VervielPU-igung,

Multiplication, f.

Meerderjarig, bijv. groszjabrig, voll-, raündig. Meerderjarigheid, vr. Groszjahrigkeit, Vf llmün-

[digkeit, f.

Meerendeel, s. Mehrzahl, gröazerc -, Mehrhrit, f. Meerendeels, bijw. mehrentheila,mei8ten-,grö8Zten-,

meist, fast ganz, - immer.

Meergemeld, bijv. oh.\'uerwahnt, -genannt.

Meerkat, vr. Meerkatze (n), f., gelber Hai (e), in. Meerkoet, vr. Braehvogel (ö), ra., Ooppel^chneppe Meerkol, vr. Haher, m. [(u), f.

Meerle, maarle, merle, vr. Amsei, Merle (n), f.


-ocr page 991-

MEL 211

ï

MEE

Meerling m. Merling: (e), m., Lerclienfalke (n), f. Meermaal, —maals, —malen, bi)w. mehrmals,

öftfra. verschiedfiitlich, mohr als cinmnl.

Meerman, m. Me^rmatin (en) Trilone (n). ui. Meermin, vr. Meerwtib (er), n.. Sirene (n); 1 Verfiih-

rerin (nen), f.

Meerpaal, in. l\'fahl (a, e), m. lt;lie Schifife zu sorn-n. Meerslaclltlf?. bijv. ungleichartig, verschiedeu-,

fivmd-. heteroifen.

MeorRlachtlKheid, vr. heterogene Beschaffenheit.

(Jiigleichartigkcit, Versobiedenheit, Fremd-, f. Meerspin, vr. Mcerspinnc, Krabbe, Garnelle (n), f. Meertouw, o. Meertau, Strand-, SchilYs-, (e), n. Meervlseh, in,Flu8sfisoh (e), m.

Meervond, O. Mehrzahl, f., Pluralis in, (plural. Meervoudig, bijv. inebrfacb, -fillti^, verschieden, Meerwater, O. frisches Flusswasser, n. Meerwortel, in. Meerwurzel, bliluliche Mannstreue,

f., Gundermann, in.

Meerzwijn, o. Meerschwein (e*, -ferkcl, n.

Moes, vr. Moisf, Kobl-, Hlau- (n), f\'.

Meeamp;mullen, o.w. kinbern, uöiiniseb lacbeln, bobn-, scbmunzeln; liichelnd sagen, scbön thun,RChwanzeln. Meesmuller, m. —Ster, vr. Schmunzlcr, Scliwanzlcr,

Hohiililchler,*m.; -in (nen*, f.

Meest. bijv. meist, mchrst; zablreicbst, gröszest, voll-est, bilufi^st. de -en, die Meistei», der grüszere Tbeil. Meestal, bijw. meistens, meistentbeils, fast immer, gewühnlich, gemeinig-, in den meisten Fallen, am meisten.

Meestbiedend, bijv. m-istbietend, bocbst-. Meestbiedende, m Meistbietende, Höcbst- (n), m f. Meestendeels, bijv. meistentbeils, gröszten-. Meestentijds, bijw. am öftesten, - biinfigsten, am moisten.

Meester, m. Vornebmste, (iescbicklicbste, Erste,Ein-sicbtvollste, (n); Lebrer, Meister, Kttnstler, m. zich van eene stad - maken, sicb einer Stadt bemilcbtigen; eene zaak - zijn, etwas unter den Knie» baben; den -spelen, Herr im Ilause sein, iiber Alles herrscben; -boven Niemand ist so grosz, es ist nocb Einer über ibm; hy is de - van het huis, er ist EigenthUmer des Uauses; - in de vrije kunsten. Magister der freien Künste.

Meesterachtig, bijv. meister, -maszig; berrisch, pedant isch, schulfuchsisch Meesterachtigheid, vr. Sehulfüchserei.Pedantcrie,f. Meesteren, b. w. meistern, bezwinsren. bandisen, ta-deln, kritteln; Wunde ve rbinden, den Wuudarzt ma-chen; berrisch thun, Herr im Hanse sein.

Meesteres, vr. Lebrerin; Gebieterin(nenliLiebste(ii);f. Meesterknecht, m. Factor,Obergesell (en1. Meisterknecht, Ober- (e), m (lich, -zflglich Meesterlijk, bijv. meisterlich. -haft,-maszig,vortrelï-Meesterloon, —geld, o, Meistergebahr (engt;, f.,f;eld (er), -lohn (e), n. (anarchisch, zögellos,wiM. Meester!OOS, bijv. meisterlos, dienst-,herren-.freind; Meesterrih, middelrib, -ribbe, vr. Mittelr!ppe(n).

f.; Schilfiinodeli(e), n.

Meesterschap, O. Meisterscbaft, -wiirde, f., stand.

m.; vollendete Kunst. f.

Meesterstuk, o. Meisterstück (e), n. Meesterwortel, m. Meiaterwurzel, -wurz, K.ii^er-.f. Meet, vr. Marke, Spiel-, Marque (n), f. van - af beginnen, von Neuem anfangen.

Meetbaar, bijv. messbar, erme8slich,mensnrabel. Meetbaarheid, vr. Messbarkeit, Ermesslich-, Men-surabilitamp;t, f. (\'e). n ,-icebilhr (en), f.

Meetgeld, —loon, —recht, o, Meaagc-id (er),-lohn

Meetketting, vr. Messkette, in Ruthen mul Schnhe \' ?etheilte - (n), f. der Feldmesser. iMathematik, f. j Meetkunde, vr. Messkunst, Geometrie, Mathesis, I Meetkundig, bijv. messkuudig, -kundlich, geome-! trisch, mathematisch, grüszenlehrig. | Meetkundige, m. Messkünstkr, Landmesser, Geo-I meter, Mathematiker, m.

; Meetlijn, vr.Me««leine(n),-schmir,Feldmess\',r (ii,e).f. ,Meetlood, schietlood, o. Bieiwage, Wasser-, Setz-I (n), f. Senkblei, n. {(n), f.

Meetroede, vr. meetstok, m. Messruthe, -stange Meetsnoer, o. Messschnur, Feldmesser- (ü,e), f. Meettafeltje, O. Meastischchen, Ilauptwerkzeug, n. ! der Landmesser.

1 Meeuw, vr. Mewe, Müve (n), f.

Meewarig, bijv. zie mededogend,

■ Mei,m. 1 maand, vr. der Mai, AVonnemo!iat,Blüthen-I Wiesenmonat, m. | jugendüche Schönheit, f. Meibloem, vr. Maibluaie, Maien-, -glocke, Thallilie i(n), f.

Meiboom, mei, meitak, m. Maibaum, Wonne- (a,

m. Maie, Maibirke (n), f.

Meiboter, vr. Maibutter, Gras-, Frilhlings-, f.

Meid, vr. Dirne (n), Magd (ii, e), Dienerin (nen), f.,

Miidchen, n.

Meidoorn, m. Weiszdorn, Hage- (n), m.

Meidrank, m. Maitrank (ii., e), Kr.luterwein (e); ra. Meihout, o. im Mai jfeschnittenes IIolz, n.

Meier, m. Ziusbaner (n),Meier;Auf8eher,\\\'orgesetzter;

Statthalter, Ilofmeister, m.

Meier{j, vr. Meiergut (tt, er), -land (:l, er), n., -hof (ö,

e), ra., Meierei (en), f., -sitz, (e), m.

Meikers, vr. Meikirsche, Früh-, Kinder- (n),f. Meikever, ra. Maiküfer, II eken-. Kreuz-, Laub-, m. Meineed, ra. meineedigheid, vr. Meiiieid,fa!scher-(e), ra.; Meineidigkeit, Treulosig-, I\'liichtvergessen-beit, f. (trenlos, ))flichtvergessen.

Meineedig, bsv. raeineidiar, des Meineids schuldig; Meineedige, ra. Mcineidige;Ticulose,Flllchtvergesse-ne (n); ra. f.

Meisje, o. Dirne (n), f., Miidchen, Töchterchen, n.;een - hebben, eine Braut haben; een - van pleizier, ein Frcudenmildchen.

Meitak, ra. Maicnbuach; Maiblume (ü, e),-strausz (ii, e und er), m. (jjendzeit, f.

Meitljd, ra. Maiz^it, Friiblings-, f., Frilhjabr, n. | Ju-MPiveld, o. Maiflur (en), f.

Meivisch, ra. Maitiach (e), ra., Alose, Else (n), f. Meivogel, ra. Maivogel, Brand-(o), ra.; Seeachwalbft

(n), f. | hij is een -, er ist im Mai geboren.

Mejutfer, vr. Mammsell (en), Maderauiselle (n),Jung-

fer, f., Frilulein, n.

Mejuffrouw, vr. Madame (n). Fran (en).f.;Fraulein,n. Melaatsch, bijv. aussatzig.mit dera Aussatz behaftet.

| berzlos, gefühlloa.

Melaatschheid, vr. Aussatz m.. Pest, Seuche, f. 1 Filzigkeit. f., schmutziger Geiz ra. (Auasiltzige.

Melaatschhuis, O. Lazaret (e), Spital (:i, er), n. für Melde. vr. Melde, Garten-. Meer-, f., Portulak, ra. Melden, b.w. melden, anzeisen, aagen, berichten; er wamp;hnen, anführen; vorher Kund thun; lobcn, ankün-digen, feiern. zich -, we. w. sicb anjfeben,-vorstellen, ans\'iehen. (nennens-, Meldung verdienend.

Meldenswaardig, bijv. meld Miswerth, berichtens-. Melder, m. Melder. Angeber, Verrilfher; Berichter-

statter, Anzeijrer, Erwilhner, ra.

Melding, vr. Bericht (e), m.; Nach- (en), Anzeige (n),

Meldung, Kundschaft (en), f., Kiindthun, n.

Melig, bijv. (vol), raehlig, voü Mehl,mit- bedeckt; be-


-ocr page 992-

212 MEL

MEN

staubt, mehlkaltig; (Kelijkend op), mehlicht, -artij;, •ilhnlich.

Melis, vr. Melis, ni. -brood, (hnlbfcinei-jUutzuckeiMii. Melisse, vr. Melisse, Citronen-, Garten lIot.iKbiuaie,

f.. Bienenkraut. n.

Melizoen, o. rot he Ruhr, Dysenterie, f. Melizoenkruid, o. Honisblume, f., IVx. iianihns, u-. Melk, vr. Milch, f. gestremde geronnene,die.ke,faure -, er uitzien als - en bloed, vor Gesundheit strotzen; niets in de - te brokken hebben, nicht einen llund aus dein Ofen zu locken haben; afgetapte , Molken, f.. Schol ten, m. Milchwasser, n.

Melkachtig, melklg, bijv. Milchartig, -jihnlie.h,mil-

chiclit; milchi?, voll Milch; milchweisz, blilulich Meikader, vr. Milcbader (n), f.

Melkbaard, ra. Milcbbart, Feder-, Gauch-, Flaum-

lii. e), m., Milcbmanl (il er), n.

Melkboer, ra. —boerin, vr. Milcbverkftufer, in.; -in

(nen), -frau len\'i f.; -weib (er) -raüdchen, n. Melkbulk, —eter, ra. Milchmaul |il, er), !i.,-bart,

•bancb (a e), -liebhaber, m.; -iu (nen), f. Melkhuizen, vr. ine.Milchröhren,-aderu f.pl.,-gauge, ra. pl. (gescbirr, n., kübel, ra.

Melkemmer, ra. Milchfas* (ii,er),n.,-eitner,!n.,Melk-Melken, b.w. raelken, der Milch berauben. | aussau-gen. erpressen, in Contribution setzen. duiven -, viel auf Tauben halten.

Melker, ra. —ster, vr. Melkknecht (e), Melker,m.;-in

(nen), f.; Milchraildchen, n.

Melkerü, vr. Mijchhaus (a, er), n., -kammer (n), f., Melkflesch., vr- Milchflasche (n), f. [keiler, m.

Melkfjeld, O. Milchgeld (er), n.

Melkgevend, bijv. railcherzeugend,-absondernd,-ge-bend. (m.

Melkbaar, O. Milchhaar, Feder-, Staub-,n.,Flaum, Melkhuis, o. —kelder, m. Zie melkerjj-Melking, vr. Milchen, Melken, n.

Melkjuk, o. Milchjoch (e), n.

Melkkaas, vr. Milchkase, Rahm-, in.

Melkkan, vr. —pot ra. Mllchtopf (ö, e),-napf (a, e),

in., -kanne, -satte, (n), f.

Melkkelder, ra. Milchkamraer (n), f., -keiler, ra. Melkkern, karn, vr. Butterfass, Rühr- (a, er), n., Kartie (n), f.

Melkkleur, vr. Milchfarbe, blaulichweise- (n), f. Melkkoe, vr. Milchkuh (ü,e), -Ktberin (r.en), f. 1 dat

is zijn begt;tc -. er zieht rechten Nutüen davon. Melkkom, vr. Milchnapf (a, e). m., -satte (n), f. Melkkost, m. Milchspeise (n), f.

Melkkruid, o. Milchkraut, Salz-, n., -wurz, f. Melkkruik, vr. Milchkrug (ü, e), ni.

Melklam, o. Milohlarara. saugendes- (a. er), n. Melkmaat, vr. Milebkanne (n), f., -masz (e), n. Melkmarkt, vr. Milchmarkt, (a, e), ra.

Melkmeid, vr. meisje, o. Milchverkauferin (nen),

-raagd (a, e), f., -madchi n, n.

Melkmouw, vr. Milchtass (a,cr), n., -kübel, ra. Melkmuil, Dl. Milchraaul (a, er), n., -hart (a, e);Lalïe (n), m., Memme (r?), f. (ne (n), f.

Melknap. ra. Milchnapf (a, e),-topf («, e), m.,-kan-MelkOOl, tt. Milclilamm, saugendes- (a, er), n. Melkpap, vr. Milchbrei \'e), m.

Melkplaats vr. Milchkamraer !n), f.. -platz (a,e).kel-Melkrunsel, o. Lab. Kase-, Milchrinsel, n. [ier,ra. Melkschuit, vr. Milchkahn (a,e), m., kleines Boot

ve). n. die Milch zu verfülmn.

Melkspijs, vr. Milcbspeisc (n), f.

Melksuiker, vr. Milchzucker, in.,aus aüszen Molken bereitetesSalz, n.

Melksteen, m. Milchstcin (e), Galactit (en), m. Melktand, ra. Milch/ahn, Füllen-, Hunds- (a, e), ra.

die ersten Zahne de» Kindes.

Melktandje, O. Kinderzahn, Milch - (ii, e), m. Melkvat, O, Milcbfass (a, er), n.. -kübel, ra. Melkvrouw, vr. Milchmagd (a, e), -fraii(en,)-verkau-

ferin (nen), f.

Melkwegquot;, ra. Milchstrasze, Gottes-, f.

Melkwei. vr. Molken, f.. Milchwasser, Kase-, n. Melkwit, bijv. milchweisz, bJaulich milchicht,

irilchahnlicb.

Melkzak. ra. Milchliebhaber, m.; -in (nen), f. Melkzeef, vr. Milchseihe, (n), f., S. ihetucb, Milch-itt, eri, n.

Melkzuur, O. Milcbsaare, -zuckersaure (n), f. Melodie, vr. Melodie, Wrise, Sing-; Tonfolge (n), f.. Meloen- m. Melone (m, f. [\\Vohlklang,m.

Meloenbak, m. —bed, —veld, o. MelonenbePt(e).n. Meloenglazen, O. me. Melonenglaser, n. pl., -glock-en, f. pl. (mi n, m..

Meloenkern, vr. —zaad, o Melonenkem (e), -sa-Meloenschil, vr. Melonenschale (n), f. Meloenverkooper, m. Melonetm-rkaufer, -bandier, Memelig, bijv. railbig, miltig, raillig, lm.

Memoriaal, o. Memorial, Manual (e), Merkbnch,rri-

manoten- (fl, er), n.,Kladde (n), f.

Memorie, vr. Memorie, Erinnerung, f., Gedachtniss, n.; Adresse, f.

Memorieboekje, o. Tagebuch, Tascheu-, Notir-(ü,

er), Gtscbaftverzeichnisa (e), Schreibtafelchen, n. Memoriewerk, o. Gedachtnisswerk Memorien-, n.,

Gedachtnisssache, f., -kram, ra.

Men, pers. voorn. w. man; Jedermann; die Leute, eer

Menscb überhaupt.

Mengbaar, bijv. mischbar. vermena:-, mischungfahig. Mer.gbaarheid, vr. Mischbarkeit, Mischunarfabig-, f. Mengel, mingel, o. Mengel, n., V1» Stübcben; • | 2 Kanne.

Mengeldichten, O. me. vermischte Gedichte, n. pl. Mengelen, b.w. miscben, mengen, zwischen than, untereinander brinken, durebeinander rühren; zu-sammen schmelzen; abstufen, schattiren. Mengeling, vr. Mischung, Verbindimg, f.,Gemisch,

Gemende, Mengsel, n.. Mischmascb, m. Mengelklomp, m. Mengelklump, Misch-, n.. Chaos, Sammelsurium, n. (masch, ra.

Mengelmoes, o. Mengelmusz, -möschen, m. Misch-Mengelstoffen, v. me. —werken, o. me. vermischte Schriften, f. pl. - Anfsatze, ra. pl.. Miscellen, f. pl. V\'-rmischtes, n.

Mengen, b.w. mischen, ver-, mengen, 7usammenrüh-reo, -brautn; verfalscben. zicli -, sicb hineinmeng n, miachen, dazwischentrcten, sicb r.bgeben.

Menger, ra. Menger, Mischer, Falscher, m. ((en), f. Menging, vr. Mischuns, Bei-, Verbir.dung; Legirnng Mengsel, o. Geinisch, Mengsel, n., Mixtnr, f.

Menie, vr. Mennig, m., Mennige, f.; vollkommenste bleikalk, ra.

Menig, bijv. mancher, -e, -s, manch einer, - eine,-einea; einer, -e, -es, wie es eine Menge gibt; viele, nicht wenig. (aller-, -hand, von vielen Arten.

Menigerhande, —lei, onv. bijv. mancberlei, vie;ler-Menigmaal, —reis, bijw. manchmal, oftmals, viel-, zuweiien.

Menigte, vr. Mcnge, Masse; bunle Zahl,f.; Gemisch,

n.; Vielheit, lliille und Pülle, f., UeberHuss. ra, Menigvoud, bijw.mannigfach,mannich-, -faltig,viel-

fach, mancberlei; bunt vermischt, verschieden. Menigvuldig, bijv. mannigfach, mannicb-, -faltig.


-ocr page 993-

MSS 213

MEN

reichlich, überfüllt, -flüssig; veriuischt, -schieden.

MenlgVüldlgliei\'3, vr. Mannigfillti^keit, Viclfach-heit, Verschiedcn-; Abwechsdur.g:, f., AllcrVi, Ver-

Menlffv/crf, bijw. Zie menigmaal, [schiedenes.n.

Mennen^. w.mhreii,)enkcn,fabr(ii;Ieiten,beherrscb\'en

Menner, Ui. Fubrmann (leute), Kutscber; Lenker, Fübrer; Aufwitfjb r, ni.

Mensch, m. Menscb (en;,Erdensobn (ö, e),ni.; Meii-scbenkind, Ailams- (er), n.; Mann (leute), m.. Person (en). Seek* (n), f. de - wikt, God bcscbikt, der Mensch denkt, Gott lenkt.

Menscladom, O. Menscbtbum, -enjrescblecbt, inenscbliche Natur, Mcnscbenwürde; Menscbbeit, f., Menscbcnstand, m.

Menschelijk, bijv. menscblicb, menscbenabnlich den Menschen tiatilrlicb; irrtlmmsfUbi^; übereilt, suhwacb; verzeiiilicb, unwillkiihrlich; beschiilnkt,be-fangen; mitlcidi^, tlicilnebiuend, bülfreicb; ^cselli^, brüdeilicb. dwalen is irren ist menscblicb.

MenschelOkheid, vr. Mcnscblicbkeit, monsclilicbe Is\'atur, - Sebwacbe, MenscbbeitjScbonunjj.Milde.Er-burmung; Schwacbheit, Uebereilung, f., Fthltritt, m.

Menschenbloed, o. Mensclnnblut, n.

Menschendrek, in. Mcnscbcnkotb,ni.

Menscheneter, in. Anthropopba^ (en), Cannibale(n), Menscbeiifresser, in. (M!santhropie,f.

Menschenhaat, m. Menscbenbass, m., -f. iiidsebaft.

Mensclienhacer, m. Misantbrop (en!,Mensehenfeind (e), -iiasser, in. (klasse. Kaste (n), f.

Menschenklasse, vr. Stamm (ii, e), in., Men.scben-

MenSCllCnliefde, vr. Menscbenliebe,-freundlicbkeit. I\'bilantbropie, f. (freund (en), m.

Mensclicnminnaar, m. l,nilantbrop\'en),Menscben-Mensclienmoord01\',in.M(\'nscbcjitnürder,-bedr(lcker, -axissanjjer, in.

Mensclienroof, in. Menscbenraub, in.

Menschenschuw, bijv. iccnscben^cbeu, Menschen fliebend, Unmanjr meidend; furobtsam, schücbtern.

Menschénschnwheid. vr. Menschenscheu, Furcbt vorMensclwn, Schücbternbeit,Blödigkeit, Uingangs-scbeu; f.

Meusclieilverstand, o. Menscbeuverstand, gesun-der -, - Sinn; natttrlicber \\ i-rstai d, Haus-, in.

Menschen vrees, vr.Menschen furcht,-solicii,Furcbt, f. vor Menschen. (freund (e), -wohltbater, in.

Mensclienvriend, m. PhiJariihrop (f n). Menschen-

Menschheid vr. Menscbbeit; menscbliche Natur, -Würde; f.; Menschenirt schlecht, n.

Menschje. n. Knirps. Knips (e), u»., Kerlchen, n.

Menscnkunde, vr. Menscbenkt nntniss, Anthropo-logie, f.

Menschlievend, bijv. menscbenliebend, -freundlich; liebreich, woblwollend, leutseli.ir, berablassend.

Menschlievendheid, vr.Menscbenliebe,Hnnianitat, Philanthropic, f., Woblwollen, n. (taiu- (en), ra.

Menschpaard, o. Menscbpferd (c),Pierdinenscb,Cen-

Menschschuw, menschenschuw, bijv.menschen-scbeu, wild; streng, spvöde, grimmig.

Menschstler, m. Menschenstier (e). StiermenschjMi-notaurus (en), ni. (der inenscbiicben ISatuv.

Menschwordins, vr. Menseb.werdung, Annahine, f.

Msnuet, in.Fiibrianz,F(ihrmigs-(ft,e),m.Meniielt(e),f.

Mep, in. unerwarteter, plötzlicher Schlag (ö, el, m., -e idaul.-chelle, - Ohifeige (n), 1\'.

Meppen, ij,w. unerwartet, .«chlagen, priigeln.

MerctirillS, m. Merknr, Mercur; Götterbote, m. | Handel, m.

Meren, b.w. festbinden, sorren (ein Schilï).

Merg, o. Mark,n.^Kraft,Starke,f.iüeate,Vornehin8te,ri.

Mergachtig, bijv. (gelijkend), markicht, -artig, -fthn-

licli; (vol),markig; kraftig, kornig, kernhaft. Mergheen, o. —püp, vr- Markknochen, m.

Mergel, m. Mergel, Mörtel, Lebm, Thon, Letten, S( blei-nuttin, ra. igt\'lig. Mergel, enthaltcnd.

Mergelachtig, bijv. raergelicht, -ahnlicb,-artig;uier-Mergelen, b.w. mergeln, mit Mergel düngen. MergelkuiLm.—groeve,vr.MerKeigriibe,-kuhle(n),f. Meridiaan, m. Meridian, Mittagskreis (e),m.,MittaijH-Merinos, O. Merino, in., - wo)le, f. [linie (n), f-

Merk, o. Merk. -mal. Mal (e), Ztichen, Kenn-,n. Merkelijk, mérktoaar, bijv. bctrftchilich,ansehnlich,

erbeblich; merkbar, -lich, fühlbar.

Merken, b.w. marken, merken, be-;spüren,Achtgebcn, beobachten; zeichnen, niarkiren, beziffern; filblen, empfinden, wabrnebmen. (ner, m.

Merker, m. Margueur, (s), Markircr, Merker,Bezeicb-M3rklng, vr. Merk, Mal, Merk- (e), Zi\'ichen, Ab-, n. M eikkatoen, o. Zeichenkattun, m.

Merklap, m. Modeltucb, Zeichen-, Merk-, Namen-,

geblümtcs, ausgenahtes, figurirtes - (ü, er), n. Merkletter, vr. 13ogenzeichen,n.|(Buchdr.) Merkpaal, m. Merkpfahl, Granz-, Bezeicbnungs-,Ge-

dachtniss- (ii, e), m.

Merkregel, m. Lebrsatz, Grund-, Merk- (ji, e), m..

Axioma, Dogma, Theorema, (en und ta), n. MerkSteon, in. Merkstein, Mark-, Granz- \\e), m. Mcrkstok, m. Messstab, Absteckpfahl [ii, e), m., -stange (n), f. (-zettel, m.

Merkteeken, O. Merkmal (e), -zeichen. Denk-, n.; Merkwaardig, bijv. merkwtirdig, denk-, der Auf-

zcichnung -, bemerkenswertb.

Merkwaardigheid, vr. Merkwürdigkeit, Denkwnr-di^- (en), f., Sebenawerthe, n. (zu brennen.

Merkijzer, o. Merkeisen, Eisen, n. dasMerk auf Filsser Merkzijde, vr. Merkseide,Zeichen-, f.

Merrie, vr. Mabre,Stute (n), f., Mutterpferd (e), n. Merrieveulen, o. Smtenfallen, n.

Mes, o. Messer, onder het - zitten, sich rasiren lassen; examinirt werden; met het - in den buik zitten, in der Klemmc sein; iemand het - aan de keel zetten Eincm das Messer au die Keble seizen, in dringender Gefahr sein; zijn - snijdt aan twee kanten, er bat ei-nen doppelten Vortlu il; er ist ein Gleiszner, Doppel-züngltr.

Meshecht, O. Messerheft, n., -grilf(egt;, m.

Mesje,o, Me38erchen,Federmesser,n.opzgn • spreken, Mesiemmer, o. Messerklinge (n), f. [trotzig reden. Messenkoker, m. Messerscheide (n), f., -futteral (e),

Be-^teckfutter, n.

Messenkraam, vr. —winkel, m. Messerladen(a),m., -fabrik (en), -schmiedwerkstatt, f. [-macher, m. MesEenkramer, —maker, m. Mfsserschmied (e). Messenlegger, m. Messerbank (ft, e), f. Messenmakerü, vr. McsserscbDiii\'dc(n),-fabrik(cn),f. Messenmakerswerk,o.Mcsserschmifdearbeit(en),f. Messenscheede, vr. Zie messenkoker. Messenslijper, in. Messerscbleifer, Scheren-, m. Messias, m. Gesandte, Gott- (n), jVlessias, m.

Mest. mist, ra. Mast, Mastung, f.; Mist, Koth, Dreck,

Dünger, Sclilamra, ra.

Mestaarde, vr. M;sterdo,fct(e- (n),.,fetterBüden(öl,m. Mest^iak, m. Mistlache, -statie, - lake (n), f.. Adel, m. Mestbeer, ra. Mastschweii! (e), n. 1 angefressene, be-

leibte Person (en), f.

Mestbeest, —dier, o. Mastvieb, gemftstetes -, n. Mesthrok, m. Mastkttgelchen, n.

Mesten, b.w. misten, be-, düngen, Diln^er geben,-aufwerlen; Koth machen; masten, fett machen, feist


-ocr page 994-

214 MES

MID

auf die Mast nehmen, pflp(?en; o.w., fett werden, -Mester, m. Masthirt, Wald-\' (en). Master, m. [sein. Mestgaffel, mestvork, vr. Mistsabel, -fork? (n), f. Mesthoen,o, Masthuhn^emastetes - (ü, er), n. Mesthoop, m. —vaalt, vr. Misthauf«\'n,MiHthof,I)rin-

ser-; Dung- (ö, e), Mistplatz (a, e), m.

Mestingr, vr. M.istunff, Mastung, f., Dün^en, n. Mestkalfquot;, o. Mastkalb, Keruilsletcs - (ii, cr), n. Mestkar, -karre, vr. Mistkarre (n), {.- -wagcn,m. Mestkever, m. M !3tflHfjie ;n), f., -kilfer, ra. Mestkooi, vr. Milstt stall (ii, e), m. für das Eodervieh. Mestpoel, —put, m. Misty anche, -lake, -giube (n) f.,

-|ifiilil (ü, e), in.

Meststal, m. — kot, o. Miststatte, -jrrube (n^, f. Mestvaalt, vr. Zie mesthoop.

Mestvarken, o. Mastscbwein (en),n. (nendes -, n. Mestvoeder, o. Mastfutter, gutt-s znrMiistUDgdie-Mestvogel, in. Mastvogel, gemasteter - (oj, in. Mestvork, vr. Zie mestgaffel.

Mestwagen, m. Mastkiirrt-n, Mist-. -wagcn,m. Met, bijw. ancb.

Met, voor/,, mit, lubst, bei, ncbcn, niittels,veraiittelst, dnrcb. - iemand opbebben, anfEiiien baltenjde boom valt niet - één alajr, der Baum lallt nicht anf einen Hi- b; - bet werk btzig.in dlt; r Arbeit begriffen;-vrede, inPrirdeii; -itts,ieniand staar.,um etwa»,Einen steben. bet is nit - beiu,es ist um ibn gescbeln n.

Met\', o. Wurstfl» iscb, Metl, n.; (gcit), Ziege (n), f. Metaal, o. Metal], Krz (e), n.; KHiionenspeise, Gloc k-en-tn), f. (metallig,-baltig.

Metaalachtig, bijv. metallicbt, metailiseb, -sibnlicb; Metaalader, vr Erzgang (a, e), ui.,Metailader (n\', f. Metaalasch, vr, Mrtallascbe, f., -kalk, in. Metaalgieter, in. Scbmelzer,Ilüttenarbcitei-,Gieszer, Metaalglas. o. M« tallglas (ii, er), n.

Metaalkunde, vr. Krzkunde, Bergwerks-, Metallurgie; Erzscbeidekunamp;t, f. (lurgiscb. Metaalkundig, bijv. bergwerkskundig, erz-, metal-Mctaalkundige, in. M( tallurg(en),Er/kundi^e,Berg-werks-in), in. (scber, in. Metaal schei der, m. Metallarbeiter, Abtreiber, Fii-Metaalt:chuim, o. Mftallscbaum, in.

Metalen, onv. bijquot;, metallen, von Metallesemacbt. Metalliek, o. Met alle, inetallbaltigrGf sleine,Erze,n. pi.; M( tallique (.s),Oesterreichi8Cbc,Russi8Cbe Stants-papiere, n. pll

Meten, b.w. Messen, ab-;aus-, das Maszsueben,b(*-Ktiinmen. zicb met iemand - es mit Einem aufneb-men, iemand den rug Einem deu Kttcken bliluen. Meter, m. meetster, vr. Messtnde (n), m. f.,Messtr, Meszkiinstler, -arbeiter m.; -in (nen), f.; (Nederland-scheel), Meter, in. und n. ((nen), f.

Meter, vr. Fatlie (ngt;, I\'atbin, TaufzeuRin, Gevatterin Me ter tie, o. zusammenlegebares Lima\' (e),Leistchen, Fiiittcben, Reimchen, n. ((nfii), f.

Metgezel, m. —lin, \\ r. Mitgesell, -genoss (en).ui.;-iii Meting, vr. Messen, Ab-, Aus-, n.

Metrisch, bijv. metrisch, ^ebunden,verskünstlich,sje-niessni, sübenmaszlieh. (Freimaurer, m.

Met Se1 aar, m. Maurer, Mauerer, Miiurer, m.; vrij-, Metselaarshak, m. Kalkfass, (a, er), n., -muldf (n),

f., -kübel, m.

Metselarij, vr. Maurerei; Prlt; i , MR^ounerie, f. Metseldeeg, o. Mauerkitt, Mortel,Kalk; Miirtelteig, Maner-, m.

Metselen, b.w. mauern,Steine durch Miirtel bleibeml verbinden. 1 kalk en steen metselt -wel. Essen und Trinken macht telt.

Metselhamer, m. Mauerhammer, Maurer- (a),m.

Metselkalk, m. Mauerkitt, Kalk, Mörtel, m.

Metselsteen, m. Mauerstein (e), -ziegel, m.

Metselwerk, O. Maureravbeit (en;, f., -wi-rk (e), n., Maurerei, f.

Metten, vr. me. Motte, Messe, Früh- (n), -predigt(en). f. iemand de - lezen, Eim-m den Leviten 1- sen.

Metten hoek, m. Messbuch (u, er), Missale (n), n.

Mettentöd, ra. Zeit, f.zur Messe.

Metworst, vr. Mettwurst, Schlack-, Christmetten-(ü, e). f.

Meubel, O. Stück, b. Ilausrath. s, Mobilit n, Mübeln, GerJUbschaften, f. pl., llausrath, m. | hij is een onnut -, er ist ein unnützes Wf-sen.

Meuhelkamer, vr. Mubilienkammer, Geriltb- (n), f.

Meuhelpapier, O. Tapetenpapier (e), n.,Papiertapete in), f.

Meug, vr. Geschoiack, Appetit, ra. tegen heug en -, wider seinen Willen.

Mcugelük, bijv. appetitlicb, essgt; rlich.

Meuk, vr. in de - staan, uureif, uniiberle^t sein.

Meuken, b.w.weiehen,er-;beigeiindemF( uer, kochen, ein-, ver-. (scluuiercn.

Meuzelen, o.w. naschen, leckerbaft sein; sieb ein-

Mevrouw, vr. Frau len). Madame in!,Madam (lt;•), f.

Michielsdag (St.), m. Micbaelisfrst, n., -la;.\' (e). m., 20 September. (er), n.

Microscoop). O. Mikroskop (e), Vergröszerunv8«las(fi.

Microscopisch, bijv. mikroskopisch.

Middag, m. Mittas (e), m., Ta^esmitte,f.

Middageten, o.Mii taK8essen,-brod,n..-kost,-8peise,f.

Middaghitte, vr. Mirta-sglur. -bitze.f.

Middagklaar, bijv. mitta^\'shell, sonnen-, klar. Middagkring, - cirkel, m. —rond o. Zi(; meridiaan. ((e), m.

Middaglijn, vr. Mittagslinie (n), f., -kreis. Meridian

Middagmaal, o. —töd,ra.Mittagsmablzeit(eni, kost, f.. -essen, n. (Mittage.

Middag (des), bijw. Mittags, des -, am oder zu

Middagslaapje, o. —slaap, m. —rust vr. Mittafrs-srhlafchen, n., -schiümmer, -schlaf, m.

Middaguur, o. Mittagsstunde (n), t.

M iddagzon, vr. Mittaïssonne. f.

Middel, o. Mittel, n.. Wig, in.,H(ilfe.f..,Vcrinittelnde, n.; (};eneesmilt;ldelen), Mitt» l, n. pl., Arzneion, f. pl., (vermoaen), Mittel, Geld-, n. pl., Vt-rmógen. n., Ut ichthum. m.

Middel, vr. Mitte des Leibes, Taille, f.; Gttrtel, m.

Middelaar, m. —lares, - laarster, vr. Midiator (en), Mittler, Ver-, Versübner, Gnadenwirker, Für-siirccher, Un ter handler, Schiedsricbter.m.;-iii{neii),f.

Middelaarschap, o. Mittler, Vermittler, Versüb-

IlUllifS-, n.

Middelbaar, bijv. raittelm.lszig, -sjrosz, mittler, mit-telKUt; ziemlieb, ertriljclich. - onderwijl. Rtaluntor-richt, ra. (Gewöibe, n.

Middelhoog, m. Oehr (e), n. einer G]ocke;gedrUcktts

Middeldeur, vr. Mittelthüre, Thüre (n), f. in der Mitte.

Middeleeuwen, vr. me. Mittela)ter,mittlcrlt;\'sZeit-,ii.

Middeleeuwse!!, bijv. zum Mitteialter gebürig, dem Mittelalter eigen.

Middelen, b.w. mitteln, aus-, ver-.

Middelerwijl, middelert{jd,bijv.mittlerweile,-z»\'it. in/.wischei^imlessei\'., wahrend di*ss.

Middeling, vr. Verniittelung, f., nazwi^chei.treten,n.

Middelkamer, vr. Mittcikammer (n), f.

Middelknop, m. Scheibe, Blatt- mittlere Flftche (n), f. einer Blume. (diterran.

Middellandsch, bijv. miltelliindisch,-meeriacb, ine-


-ocr page 995-

MIL 215

MID

Mlddellflf, o. Mitte desLeibes; Taille (n),f.;GÜrtel, m. Middellijk, bijv. mittclbar, iuiilial;abhan}fijC-Middellu-l, vr. Diirchschnittaliuie (n), f., Dnrchmes-scr. Diameter, m. (telmaszi^keit, f.

Middelmaat, vr. Mittclmasz, n., mittler(\'Grö3ze,Mit-Middelmatig, bijv. mittelmaszig, -grosz, mittler,

■.uittelenI; zicmlich, ertrajrlicb.

Middelmatigheid, vr. Mittelmazigkeit, mittlcre

Grösze, -Starke, Giite, f.

Middelmuur, m. Mittclmauer (n), f.,-wall, (il, e),m.

-wand (ft, e), f.

Middeloorzaak, vr. Mittelursache, mitwirkonde-,

mittelbare-. (n), f.

Middelpad, o. in der Mitte gelegener Stes:, Pfad(e),m. Middelpunt, o. Mittclpunkt, Dreh-, Schwer-, in., Ci-ntrura, n., Mitte, f. (Mittelpunkt betindlich. Middelpuntig, bijv. central, iniltelstttndis, um den Middelrio, vr. Zi.- meesterrib.

Middelrif, o. Zwerchfcdl, n.

Middelscnot, —slot, o. Scheidcwand, spanisebe- (.1,

«■i, Zwiscben-, f., Verscblaj? (a, e), ;u.

Middelslag-, in. —soort, vr. Mittelsattunfc, -art (en), -sortein). f. (e), m.

Middelstfiat, -stand, m. Mittelstand, Biirirer- (ii. Middelste, bijv. inittelst, in der Mitte gcleffen. Middelstem, vr. Mittelstimiue, mittlcre Sing-(n), f.

booge -, Alt, m. lage -, Tenor, in.

Middeltoon, in. Mittelton, (ö, e). Diapason, m. Middelvinger, in. Mittelfmger, m.

Middelweg, tu. Mittdweg (e), m., -strasze (n), f. |

I\'alliativmittel. n.

Middelwetenschap, —kennis, vr. Iinlfswissen-acbalt, Ncuru- (cn), f., -fneb (:l, er),n., Hülfukcnnt-nis», -kunde, f.

Middelzenuw, vr. Medianncrv (en), m.

Midden, o. Milte, f.,Mittel, n.; ünrcliscbnitt,Mittelpunkt; Z wise lie nraum, m.; Centrum, n. In bet -, mitten, mitten iune, in der Mitte; door -, mitten diircb; in bet - brengen, anfilbren.

Middenzout, o Mittelsalz, Neutral- (e), n. Middernacht, m. Mitternacbt, Mitt-,Mitternacht8-

/.eit, f.; Norden, m., Mitternacbtsgegend, f. Midwinter, ui. Wintersonuenwende (n),f.,Mitwinter, Wribnacbti-n, f. pl. (Gottesgeld (er), n.

Miede, vr. Botengescbenk (e), n., Handpfennig (e),m.. Mier, vr. Ameise (n), f. (-fresser.m.

Miereneter, -leeuw, Ameisenlöwe (n), -bar (en), Micrennest,o.Ainriscnhaufen,m. 1 IIaufci:,Scbwarm,

ui., Gewimmel, Nest, n.

Mierenzuur, o. Aindaensaure (n). f.

Mierikwortel, m. Meerrettig, Mabr, Pferde- (e), m. Mjj, pers. voorn. w. mir, micb.

Mijdelijk, bijv. vermeidlicb, zu vermeiden,

Mjjden. b.w. meiden, ver-, flieben,ausweicben,8cbeu-

rii, umgeben.

Mjjdlng, vr. Ausweichen, Scbeuen, Entflieben, n.

Mijl, vr. Meile. deutsclie, geograpbisclie - (n), f. Mijlpaal, m. Meileapfabl, (11), f., -zeiger, -stein (e),m. Mijlsteen, m. Midlenstein, Granz - (e), m. Myischaal, vr. Meilenvcrzeicbniss (e), n., -maszstab, zdgtr, in

Mijmeraar, ui. Triiumer, Scbwilrmcr, Grüblrr, m. Mijmeren, o.w. traninen, scbwürmeu, grübeln, fan-laniren, faselu. igriibelnd, fautastiseb.

Mijmerig, mijmerend,büv.traumeris(b,Mcb wftrmend Mijmering, vr. Traumerei, Grübelri, Scbwarmerei (en), f.

Mijn, mijne, bez. voorn. w. mein, meine, mein; de,het mijne, der, die das Meine, Meiquot;ige; uuiner, meine.

meines; demijnen,die Meinigen. beden -,morgendijn, beute mir, morgen dir.

Mijn, vr. Mine, Berggrube, Erz- (n), f., Scbacbt, (ft, e), m 1 Bergw.\'rk (e), n.; kruit-, Minc,Spriusgrube (n), f.. Pulverkeiler, m. | Ileimlicber Anschlag (ii, e), m.. Ranke, m. pl.

Mijnader, vr. Ader, Erz- (n), f., —gang (ft, e), in.

Mijne, vr. Miene, Geberde (n), f.; Gesicbt (er), Aus-seben, n.; Aiiscbein,m., Anstalt, f.

Mijnen, b.w. miniron, untergraben, ausböblen; dureb Mt in rufen kaufen, ansteigern.

Mijnent (tot), bijw. zu mir, in meinemHause,in mein Hans.

Mijnenthalve, bijw. mcinetbalben, -wegen, um -wegen, um -willenjbijw., für micb, mir zu Liebe, zu meinem Brsten. (mijnenthalve.

Mijnentwege (van), om mijnent wil, bijw. Zie

Mijner, m. Bergmann (leut?), -knappe (:i),-werker, Minirer, m.; Kftufer, m. auf einer Auction.

Mijngraver, m. Mineur (s),Minirer,Sprenger,SchaiiZ-irriiber. Spreng-, m.

Mijngroeve, vr. Mine. Minergrube,Erz-;Spreng-(n),f.

Mijngrond, m. erzbaltige Steinart (en),-r Boden(ö),m.

Mijnheer, m. Ilerr, mein Ilerr \'en), m.

Mijning, vr. Kauf (ft, e), m.. Gebot (e), n. auf einer Oflfentlicbcn Auction. (Auction.

Mijnster, vr. Kftuferin (en), auf einer üfïentlichen

Mynstok, vr. Mineral, Adererz, Grubeii-.Grstein(e),n.

Mijnwerker, delver, -graver, m. Zie Mijngraver.

Mijt, vr. (oude munt). Sou (s).Heller,m.,(ir.sekt,Milbe, Kftse- (n , f.; (stapel), llaufen; Scbeiter-, ra.

Mijter, vr. Bischofsmütze (n), f., -but (ü, e),m., Inful (n), f. I Biscbofswttrde, f.

MJjtcrherg, m. Parnass, llclikon,m.

MijLerdragend, bijv. Biscbofsbut tragend, infulirt.

Mjjterdrager, m. Biscbof (ö, e), Trftger, m, der bi-scböflicben Wlirde. (Mitra aufsetzen.

Mijteren, b.w. zum Biscbof weiben, infuliren, die

Myterig, bijv. sebmutzig, sudelig, sebmierig.

Mik, vr. feines Koggenbrod, -Mebl, n.; Arm, Trftger. ui.. Gabel, Kriicke, f.; Scbnellgalgen, Kurt-, in.; Leucbtfeuer, n.,Scbiff8laterne; Hauspumpe, f.

Mik, m. en o. Ziel, Scbtfhrze, n.; Zweck, ui.

Mika, o. Glimmer, Katzensilber, -gold, n.

Mikijzer, —knop,m.Richtkorn,Vi8ir-(ö,er),Visir(e),n.

Mikken, o.w. zielen; aufs Kom nebmen. | nacb etwas trachten, abzielen. hij durft kikken nocb-.erdarf nicht mucksen.

Mikking, vr. Vislr, Ziel, n.; -punkt, Zweck, m.

Mikpunt,o.Zlelpunkt(n); Zweck, m. auf den man zielt.

Mild, bijv. freigebig, mildtbiltig, wobl-; sanft, sü8z,bij is te - in bet praten, er ist zu effen, -e band openen, die freigebige Hand au^tbun. (bOlfreicb.

Milddadig, bijv. mlldibiltig, wobl-, giit-,uiittbeilend.

Milddadigheid, vr. Mlldtbfttigkeit, Wobl-, Iliilfsbe-reltwillig-, milde Hand, f. (Milliarde (n), f.

Mlllioen, O. Million (en), f. | Unzabl, f. duizend -,

Millloenste, bijv. million, zebnmalbunderttausendat.

Milt, vr. Mil/,, f.; (van viscb), Fiscbmileb, f. de - uitsnijden, die Milz ausnebmen.

Miltbreuk, vr. Milzbrucb (ii, e), m.

Milter, m. Mi\'cbuer, Milcber, m.

Miitklieren, vr. MilzdrUsen, f. pl.

Miltkruid, o. Milzkraut, Klippen-, e.. Milzfarn, m.

Miltontsteking, vr. MilzentziUulung (en), f.

Miltziek, zuchtig, bijv. milzkrank, -sigt;cblig,bypo-cbondriscb. (pocbondrie, f.. Spleen, m.

Miltziekte, —zacht, vr. Milzkrankbeit, -sucbt, Hy-


-ocr page 996-

216 MIL

MIR

Miltzleko, —zuchtige, m. en vr. Milzsüchtige (n),

-siichtling (e). Hypochondrist (en), m.

Min, bijv. en bijw. wenig, gering, klein. - of meer,

mehr oder weniger, ungefahr, etwa.

Min, minne, vr. (voedster), f. Amme, Saus;- (n), Pfle-gemutter (0), f.; (liefde), Liebe, Glite, Zuneigung, Ge-sinnung, f. in der in der Güte, bei gütlichem Ver-gleicb. (setzen. zurück-, nicht achten.

Minachten, b.w. geringschatzen, verachten, herab-Minachtend, bijv. en bijw. geringschatzend, verachtend, herabsetzend, zurück.

Minachting, vr. Geringschatzung, Verachtung, ller-

absetzung, Zurück-, Nichtachtung, f. Minder,bijv.geringer,weniger,kleiner,unbedeutender,

weniger enthaltend,niedriger, gemeiner.

Minderen, b.w. miudern,ver-, -kleinern, verringern, schmalern o.w., im Preise abschlagen, sinken, ab-nehmen, schwinden.

Minderheid, vr. geringere Anzabl, Minderzah],Mi-noritat; untergeordnete Stellung; geringere Güte;Un-tergcbenheit, f. Iminorenn, unmUndig.

Minderjarig, büv. minderjahris,unter-, nicht voll-. Minderjarige, m. en vr. Minderjahrige, Minorenne, TJnmündige, Unterjabrise (n),m. f. (norcnnitat, f. Minderjarigheid, vr. Minderjahrigkeit, Unter-, Mi-Mindering, vr.Verminderung.Verringerung,Abnahme

f.; Abschlag, m. in - betaald, abschlaglich gezablt. Mineraal, o. Mineral, Adererz, Gruben- (e), n. Mineraalrük, O. Mineralreich, Miner-, Stein-, (e), n. Mineraliseeren,b.w.mineralisiren, vererzen,-8teinen Mineur, m. Mineur, (8),Minirer (m).

Mingel, vr. Mengel, \'14 Sttibchen,n., \'12 Kanne, f. Mingenot, o. Mmneglück, n., -süaze, -wonne, f. Miniatuur, vr. Miniature (n^, f., Emaillebild (er),Mi-niatürgemalde. Klein-, n. (künstler, m.

Miniatuurschilder, ra. MiniatUrmaler, Klein-, Minüver, nainneüver, m. Eifersucht, f. der Liebe, LiebeHeifef,ni.;Be8orgni8S,f. wogen geliebterPersonen. Minüverig, bijv. eifersUchtig, Andern Liebe raissgon-nend; neidisch. (höchster Staatsbearater, ra.

Minister, ra. Staatsrath (a, e), Gesandte (n),Minister, Ministerie, o. Ministerium, n., Regierung (en), f., Staatsrath, ra. (aratlich, staats-.

Ministerieel, bijv. ministerial, rainisteriell, officiel. Minnaar, ra. Licbende (n), Dillettant (in).Freund (e), Liebhaber, m. (tantin (nen), f. Liebchen, n.

Minnares,vr. Geliebte, Liebende (n), Freundin, Dilet-Minnarü, minnert), vr. Liebschaft, Buhl- (en), f.,

Liebeshandel. ra.

Minne, vr. Zh- min.

Minnebrand, ra. Minnefeuer, Liebes-, n. Minnebrief, ra. Minnebrief, Liebes- (e), m.. Billet-doux, n.

Minnebroeder, m. Minirae (n). Franciscaner, ra. Minnedicht, O. Liebeslied (er), n., -gesang (a, e), m.;

-gedicht, erotische» - (e), n.

Minnedichter, ra. Minnebarde (n). Troubadour (s),

Minnesanger, -dichter, m.

Minnedrank, ra. Liebestrank(a,e),m,Philtrum(en),n. Minnedrift, vr. Minnegluth, Liebes-, f., -sehnen, n. Minnegloed, ra. Liebesfieber, n., -krankheit,f.,-feuer, n., -brunst, f.

Minnegod, in. Liebesgott (ö,er),Araor,Cui)ido,Eros,ra. Minnehandel, ra. Liebc8angelegenheit(en),f.,-intrige (n), Liebelei (en),f., Liehesabenteuer, n.Beweibung,f. Minnekans, vr. Liebeserfolg, ra., -geschick, n. Minnskind, o. Saugling, PflegUng (e), ra., Pflegekind (er).

Minneklacht, vr. Liebesklage, Elegie (n), f.

Minnekoorts, vr. Liebeefieber, n., -krankheit, -rase-rei, -wuth, f.

Minnekoozerü, —koozing, vr. Liebkosung (en), f„ Herzen, Kilssen, n.; Zartlichkeit, f., Freundlichkeits-

Minnekunst, vr. Liebeskunst, f. [ausdruck, ra.

Minnelied, o. Zie minnedicht.

Minnelük, bijv. minnehaft, liebeswürdig, lieblich, freundlich, gütig, anrauthig, minuiglich. bij -e schikking, in der Güte.

Minnelükheid, vr.Lieblichkeit,Freundlich-,Lieben8-wtirdig-, Güte. f.

Minnelist, vr. Liebeslist, f.

Minnelonk, ra. Liebesblick (e), ra.

Minnelonkje, o. Liebaugelei (en), f., schraachtender Liebesblick (p), ra.

Minneluim, vr. Liebeslaune (n). f.

Mmnelust. ra. Liebcaflararae, -lust; f., -feuer n.

Minnemoeder, vr. Arame,Saug-(n),Pflegerauttcr(ö),f.

Minnen, o.w. lieben, liebhaben, gerne thun, werth halten, mügen, minnen, rait Liebe urafassen; pflegen, saugon, Vergnügen habcn an.

Minnend, bijv. liebend, verlicht, rait Leidenschaft er-geben; zartlich, gütig.

MinnenHd,in. Eifersucht, f. der Liebe.

Minnenijdig, bijv. eifersüchtigauf Liebe.

Minnepijn, vr. Liebesschraerz. -qual (en), f.

Minneplicht, ra. Liebespflicht (en), f.

Minnepraat, vr. Liebesschwur (ö, e), -seufzer, in., -sprache, f., Liebesgesprach, e.

Minneschicht, ra. Liebespfcil (e), strahl. (en), m.

Minnespel, o. Liebesspiel (e),n.,Liebelei,Zartelei{eiigt;, f., verliebter Firlefanz, ra.

MinnestrHd, ra. Liebeskampf la, e), m.

Minnestuip, —vlaag, vr. Liebeswuth, -ergieszun^, -trunkenheit, f.

Minnetaal, vr. Liebessprache, f. -seufzer, ra., wort.n.

Minnetocht, ra. Liebesbedürfniss, n., -begierde, •brunst f.

Minnevader, m. Pfleirevatcr (a), Nahrer, ra.

Minnevlaag, vr. Zie Minnestuip.

Minnevlam, vr. Liebesflararae, -brunst, f.

Minnevuur, O. Liebesftncr, n., -rausch, ra.

Minnezang, ra. Liebesgesang (8, e), ra.,-gedicht (e), -lied (er), n.

Minnezanger, ra. Troubadour (s), Minnesanger, ra.

Minneziekte, vr. Liebeskrankheit (en), f.

Minnezorg, vr. Liebesqual (n), -sorge, -unruhe (nl, f.

Minste (de, hetl, bijv. mindest, wenigst, kleinst, bijw., a.u Mindesteu, raindestens, zuin Mindesten, wenigstens. doch van den -n tot den meeaten, vo a demKleinsten bis zurn Grüszten;in het - niet, keines-weges, gar nicht; iets op het - bodingen, et was au.a genaueate handeln.

Minstreel, ra. Sanger, fahrender-, ra.

Minuut, vr. Minute (n), f.,\'160 Stunde, Entwurf\'ü, e). m.. Concept, Original (e), n. (e). f.

Minuutlön, vr. dünnea Seil (e), n., dünne Schnur (ü.

Minzaam, bijv. entgeKcnkoraraend, leutselig, humiii, freundlich; gesprachig.

Minzaamheid, vr. zuvorkommende Gesprachigkeit, Leutseliu-, Freundlich-, f.; engegenkomraendes, humane» Wesen, n.

Minziek, bijv. rainnewund, liebe-, liebekrank, -aiech.

Minziekte, vr. Liebeskrankheit, f., -fieber, n.

Mirakel, O. Wunderwerk (e),Wunlt;ler, Mirakel, n.

Mirre, vr. Mirrhe, Myrrhe, f.

Mirt, ra. Mirte (n), f., -nbaum (a, e), m. | Liebe, f.

Mirtenkrans, ra.Mirtcgt;nkranzJungfraulicher-(a,a),m.

Mirtentak, ra. Mirtenzweig (e), ra.


-ocr page 997-

MIS 217

MIS

Mis, misse, vr. Mease (n), f.7 Hochamt (a, er), Hoch-antastück; Rpistliches Ton- (e), n^Groszmark^Jahr-lii, e), in. twee -sen voor een geld doen, eine Sache zweimal sagen, thun.

Mis, bijv. fehl geschlagen, - gerathen, -getroffen, -ge-feblt. dat is -, es fehlt viel daran; - geraden, weit ïp-fchlt; - schieten, den Scliuss vcrfeblen. | den Zweck verfeMfn. (acbatzen, gering .

Misachten, b.w. missachten, ver-, -kennen, unter-Misacilting, vr. Geringschatzur.ar, Unter-, Veracht-unjc, f- {kerei, f.. Geschrei, GetOsc, n.

Misbaar, o Mondlann. Heiden-, Spectakf-l, iii.;Ziin-Misbak, o. was niclit siut ausgebacketi ist. j was nicht

geiungen ist, was fehl grscblagcn ist. Misbakken,bij v.nicht ausgebacken; scblecbt geback-

en; fehl geschlagen; basslich, ver/.crrt.

Misbaren, o.w. einen groszen Lilrm macben, lautes

Gi schrei erbcben; fcblgebaren.

Misbaring, vr. Fehlgeburt, Miss- (en), f.

Misbegrip, o. Missbesriff (e), Irrtbum (ü, er), m.; fal-

sche Vorsiellung (en), f.

Misboek, o. Messbucb (ü, er), Missale (n), n. Misbouwd, bijv. missbauet, -bildet, fehlerliaft gebil-

det, verunslaltet.

Misbrood, o. sreweibte Hostie, - Oblate (n), f. Misbruik, o. Missbraucb (a, e), m., ilble Anwendung, - Gcwobnbeit; Ausartnng (fn), Ungebühr, Unbill, f., Uiirecht, n. (übcl an wenden; betrügen

Misbruiken, b.w. missbrauchen, scblecbt benutzen. Misbruiker, in. Betrflger, Verführor, m.

Misdaad; vr. Missetbat, Uebel-, Schand-, Un- (en),f., Feliltriit (e),ni., Sünde{n),f.;Verbrecben,Vergeben,n. Misdadig, bijv. schuldig, strafbar, straflicb;vcrbrcch-

erisch. sündlicb, scimldbeladen.

Misdadiger, m. Delinquent, Maleficant (en). Missethater. Verbrecber, armer Sttnder, m.

Misdanken (zich), we.w. Einem schlechten Dank

für etwas wissen; scbiecht danken, übel belohntn. Misdeeld, bijv. entblöszt,beraubt, scblecbtversehn.

van verstand -, geistlos, nnverstandig. (seben

Misdeeleu, b.w. entblöszen, berauben, scblecbt ver-Misdienaar, m. Messgebülfe (n^. -diener, Messner,in. Misdienst, vr. Messe (n), f., Hochamt (a, er), n. Misdoen, b.w. misstbun, verkehrt -, Leid -, ein Ver-brechen be^ebrn, missbandeln (verl. deelw., missge-handelt). verfeblen. (rechten Namen geben.

Misdoopen, b.w. unrecht taufen, eisen falschen, un-Misdraaien, b.w, verkehrt dreben, nicht gut dreben,

ver-, feblscblagon.

Misdracht, vr. Missgeburt, Fehl- (en), f.,-kraiu(e),ui. Misdrachtlg, bijv. nicht volltragen, unzeitig geboren. (biiren, febl-. Misdragen, o.w. verkehrt tragen, nicht gut-; missge-Misdrüt, o. Zie misdaad.

Misdreven, b.w. ein Verbreclien begeben, Unrecht thun, aich vergchen, sündigen, feblen; ttber etwas hintreiben obne zu stoszen. (Ab-, m.

Misdruk. O. Maculatur f.,Febldruck,Miss-,8Chlechter Misdrukken, b.w. missdnicken, febl-, scblecbte Ab-drücke macben. (missverstehen.

Misduiden, b.w. missdeuten, ilbel-, falsch auslegen. Misduiding,vr. Alissdeutung, ttble Auslegnng (en), f.,

Missvc rsliindniss (e), Uebelnelmien, n.

Misgaan, o.w. missgeben, fehl-, um- (onscbeidb.),

irre-, verfeblen. zich -, zu weit gehen. - treiben. Misgebed, o. Messgebet (e), n.. Messe (u), f. Misgeboorte, vr. Zie misbaring.

Misgelden, b.w. missgelten, ent-, büszen, die Schuld bekommen, - trageu.

Misgelocf.o.—gel00vigheid,vr.Mi88glaube,Wahn-, Irr-, m.. Heterodoxie, f.; Verdacht, Argwobn, m.

MiSgelOOven, o.w. misstrauen, nicht-, argwühnen, V: rdaebt begen; der Heterodoxie anhftngen.

MlSgelOOVig, bijv. niisügliuibig, irr-, wahn-, heterodox; unglftubig; Verdacht liegend, argwöbnisch.

Misgewaad, O. Messgewand (a, e •), n.,Ca3el{n),Stola, f., Cingulum (en», n. (feblgescblagene Ernte,f.

Misgewas, O. Misswacha, Mangel, m., Theuerung,

Misgissen,o.w. falscbe Vermuthungen anstellen, un-reebt vermuthen, - muthmaszen;sicb tiiuschen, - ver-recbnen.

Misgissing, vr. —dunken, o.falsche,unrecbte Muta-maszung, Tauscbung, Verrechnung (en), f., Irrtbum (ü, er), m.

MiSgOOien, b.w. einen Feblwurf macben, den Wurf verfeblen; in einem Unternehmen feblschlagen.

Misgreep, m. Feblgriff, Miss- (e), m., falscbe Masz-regel (n); Verkehrtheit (en), f.. Bock, m.

Misgröpen, o.w. febl greifen, falsch -, sich ver-; ver-sehen, irren, feblen. (scheel seben.

Misgunnen, b.w. raissgöunen nicht -, btneiden;

Misgunner,m. Mis8günstiger,Neider;Nebenbnh!\' r,m.

Misgunning, —gunst,vr. Neid,m., Eifersucht^liss-sjunst, f.

Misgunst, misgunstigheid, vr. Zie misgunning.

Misgunstlg. bijv. neidisch, eifersüchtig; missgünstig, ab-, abgenei^t. (iich; anstoszend, unbeliebt.

Mishagelük, bijv. missfallig, -bebaglicb, unannchm-

Mishagen, o.w. missfallen, nicht gefallen,nicht ar-stehen; raissbrhagen,unangcnehTi sein; Anstosz geben.

Mishagen, o. —haging, vr. Misafftlligkeit,-behaR-lich-, Unannehmlich-, Missbilllgung, if.. Misstallen, -behagen, n., Tadel, m.

Mishandelen, b.w. missbandeln (verl. detlw.ficmiss-bandelt), übel -, maltraitiren. plagen, qualen, mar-tern; unterdrücken, kranken.

Mishandeling, vr. Missbandlung, üble Bebandlung, Krankung, Unterdrückung, Tyrannei (en), H.1rtr,Dn-gebübr, Unbill, f. (bandeln können genirt sein.

Mishanden, o.w. zur Unzeit kommen, nicht passlicb

Mishappen, o.w. feblscbnappen, vorbei-, daneben-acbnellen.

Mishebben, o.w. feblen, ver-, Febl er macben, sich iiren; - tauscben; verkebrte Mittel angreifen.

Mishooren, o.w. falsch bören, nicht gut -, übel -, nicht i:ut versteben.

MiShOUden, b.w. eine verkebrte Richtung nehmen; nicht ft ut halten, verkehrt -.

Mishouwen, —hakken, b.w. feblbacken, vorbei-, fel.lbauen, vorbei-, Üacb-.

MiSb.OUWing, vr. Feblbacken, -hauen. n.

Mishuwen,—huwelijken, o.w. unterseinem Stande heiratlien; zu einer Missheirath notbigen; sich mes-alliiren. (Irrtbum (fl, er), m.

MiSinzicht, o. verkebrte Einaicht, - Meinung (en), f.,

Misjaar, o. Misajabr,Fehl-,Huneer-,Mi8swachs-(e),n.

Miskans,vr. Unglttck8fall, uiigünstiger- (a^j^i.jUn-tflttck (e), n., unglückliche Wendung (en), f,

Miskeek, m. falache, irri^e Meinung (en), f., Missgriff (e), m., Veraehen, n.

Miskennen, b.w. misskenne.i, ver-,nichtaner-.falscb beurtbeilen, unterscbatzen, nicht gehörig würdigen.

Mlskenning.vr. MiS8keniiung,Ver-, Unterseh.ïtzung, falache Beurtheilung (en), f. (falach einaehen.

Miskijken, o.w. sich versehen, - irren, - tauscben;

Misklank, m. Mission, falscber - (ö, e), Misakiang (a, e), m. (verblichen, verschossen.

Miskleurig,bijv. missfarben, -farbig,scblechtgefarbt;


-ocr page 998-

218 MIS

MIS

Miskoopen, b.w. einen verkehrten, zu theuern Kauf

luacUcn.

Miskraam, vr. FrOligeburt (en), f.

Miskramen, o.w. unzeitis\'Wocluïn halten. Miskwaam, o. Miasgoschick, UnKlück e), Uebel, n. MislCffgen, b.w. an die unrechte Stelle le^en, - weif

aeWen, - stellen, - versetzen.

Misleiden, b.w. missleiten, ver-, tiiuscben, betrü^en

hinter^ehen; verführen.

Misleider, m. Vcrführer, Betrüfrer, m.

Misleiding, vr. Verleitung, -lockung, -ffibrunsr (cnï,

f.. Betrug, ni. (stehen; sicb \'nu Leseu irre

Mislezen, b.w. verkehrt lesen, falscb nicht sut ve Misloonen, b.w. achlecbt lohnen, undankbar sein, nicut anerkenncn. (nnj;, t\'., -er Ersatz, - Lithn, m. Mislooninp, vr. scblecbte EntachiuIiKUn^, - Ver^Ht-Misloopen, o.w.sicb verrirren,irre seheii,vuiu rechten

W-\'ife abkummen, den Wejf verfehlen.

Misluiden, o.w. misslauten, libel - klingen; ver-stiuimt sein.

MiSluidend,bijv.uiisslHntig, nbel lantend, - klinkend;

veratimmt. iDissonanz (en), f-

Mislnidendheid, vr. Missklans: (a, e), lant (e), m.. Misluk, o. Miss^eschick (e), n., Unfall («.. e),m., Miss-iin^en. n.

Mislukken, o.w. misslingen, -ftlücken,fehlen,fehl-

schln^en, nicht ^eliniren, iibel au»fallen, scheitern. Mislukkinsf, vr. Misslin^en, Fehlschla^en, Vrrloren-jrehen, n. (lich, verwachsen.

Mismaakt, bijv. entstellt, veninstaItet,verzerrt,h!iHs-Mismaaktheid, vr. MissbildunK.-urestalt,Dinoriiiilat,

Verwachsenheit,Uasslichkeit, UnfOnnlich-, f. Mismaken, b.w. entstellen, -stalten,verun-,vcrstüm-

meln, -wftsten, verzerren.

MismaklnPi vr. Entslcllnnfi:, Verunstaitun^, Verzer-ruiiff, Verstümiuelnnjf, f- (Durcheinander, n.

Mismas, m. Mischmasch, m.. Gemisch, Gr-metiifc, Mismeten, b.w. fehl messen, nicht gut messen, sich irreu im Messen. (\'en), !\'.

Mlsmetinfï, vr. falscb e, verkehrte, unrechte Messun;? Mismikken, o.w. i-.u Zielen fehlen, nicht treffen. Mismoedig,bijv. missmuthig. verdrieszlich, -stimmt,

ilr^( rlieh; tranri^, betrflbt.

Mismoedigheid, vr. Missmuth, Un-, Triibainn, Ver-

druss, m. Verstimmuns, f.

Misnoegd, bijv. miaavergnQgt, unzufrieden, missmu-thU; veratimint, «.i^ehalten, verdrieszlich; aMfrührt-risch.

Misnoegdheid, vr. noegen.o. Mis8ver{?nftffen,-be-hagen, n., Miasfall, Vel drus», Unwille, m., Un/.ufrle-denheit, f. (verstimmen, nicht ge fallen.

Misnoegen, o.w. miaavergntist, unzufrieden machen, Mlsoordeelen ,o.w. verkehrt,urirecht,nicht^ut,falsch urtheilen, sicb irren. gt;let/.i-n, kranken.

Mispaaien, b.w. schlecht befriedigen, beleidijjen,ver-Mispaap. —priester, in. MesspfaiTe (n), -igt;rilt; 8ter,m. Mispel, m. Mispel, Meapel (n), f.

Mispelbloesem, Ml. Mispelblütlie (n), f. Mispelboom, m. Mispclbaum, Mispel- (ii. e), m. Mispikken,b. w. miss pieken, -greifen, im Pieken nicht treffen. (scbe Stellun^ einnehmen.

Misplaatsen, b.w. unrecht, Verkehrt stellen,eine fal-Mispriester, m. Zie mispaap.

Misprjjselijk, bijv. ta.Ieliiaft, nicht lohenswerth, -wurdiir, vi r.lammenawer\'.h; schandlich, verilchtlich. Misprijzen,b.w.Uuleln, nicht loben, verdammen, -nr-iln ilen, verachten. (lung; Verachtun?, f.

Misprijzing. vr. Tadel, m., Verdammung, -urthei-Misraden,b.w.missratlien, falscb -, verkehrt -, ilbel

Misradlng,vr.übler, falscber,verkehrter Rath(ft,e),m. Mlsraken, b w. nicht treffen, verkehrt zieleu,vcrlcreii eehen, iibel serathen. (zen, falach rechnen.

Misramen, o.w. nicht gut, zu lioch,zii uiedri? achilt-Misrekenen (zich^, we. w. sicb v« rrechnen. I seinen Zweek verfehlen. ((en), f.

Misrekening, vr. Miasrechnung; Irrung, Tiluachunff Misrollen,o.w. fehl rollen; nicht gut -; im Rollen das

Ziel verft hlen; fïim., jmdeln.

Misrooien, b.w. nicht in gerader Linie bauen, pflan-

zen; nicht achnurgradc aufführcn.

Misscliapen,biiv. unfOrmlich, verunstaltet, verwacii-

sen, verkrüppelt, naturwidrig, hiisslich. MiSSChatten, b.w. niebtgut schatZT., unter-, falsch

-; verkehrt beiirtheilen.

MiSSCheppen, b.w. missgestalten, verur.-, verkrüp-

pdïi, verzerren; im Schöpfen fehlen, (ehlschöpfen. Misschepsel, r.. Mi.isgeburt (en), f., Monatnim, ün-ijeheuer, n.

Misschien, bijw. viellejcht, möglicherweiae. MtSSGhietcn,b.w. fehl sehieszen, falsch im Schies-

zen fehh n, nicht treffen.

MiSSChikken, b.w.. iclit gut ordnen, verkehrt ar ran-siren; nicht gut anlegen, - treffen. (voi beitr* ten. MiSSChoppen, b.w. Einen im Treten nicht trerfen. Misselijk, bijv. misalich, gefilhrlich, bedenklich; hiisslich, mias^eataltet, garstig; iirgeriicl^veratiiumt/\'er-dries^lich, ( kei, ekelhaft. hij is -, es ist ihm iibel. Misselijkheid, vr. Uasslichkeit, Garatig-, Uebel-, f.;

bcJenkliclter Zustand, m.

Missen, b.w. missen, ver-, fehlen, leer ansgeken; verfehlen, entbeeren, ermangeln lassen; nicht gut zielon, - treffen.

Missieren, b.w. verunstalten, entstellen, olme Ge-

achmnck zieren, aehiniiCAen.

Missiering, vr. Entstellung, Verunstaltung, iibel a i-sjebrachte Verzierun^ (en), f (feu; miaslingen.

Misslaan, o,w. fi-hlschla^en, im Schlagen nicht tref-MiSSlag, m. Fehlschlas, verfehlter - (ii, e), l\'ehltri\'.t (e), m. | unrichtiffer Schluss\',ü,e).m.,vcrkehrte Rech-nung (m), f. elt; n kleine - kan groote gevolgen hebben, durcli eine Kleini^keit kommt man um das Seinige. Mlssmijten, b.w. fehlachmeis^en, -werfen. Mlssnede. vr. Fehlschnitt, falscher, verfehlter - (e), m. j l\'fuscherei. f\'. (falscb reden.

Misspreken (zich», we.w. sicb im Sprechen irren, nicht kleiden.

MiSSpringen, o.w. fehlapringen, vorbei-, einen Fehl-

sprunu machen.

Misstaan, o.v/. missfallen, verunstalten, entstellni; Misstal, m. UebelsUind, m., Vernnataltunjr, Entst.1-lunjr. Verzerrunjf» f- (zeirt; geaclima^klua,

Misstallig, - staltig,bijv. verunstaltet,ent«itcllt,ver-Misstand, m. Zie misstal. (Fehler. m.

Misstap, m. Fehlachritt, -tritt (e), m.; Versehen. n.. Misstappen, o.w. fehltreten, vorbei, einen falacbeii

Tritt tiiun, achlttpfen.

MiSSteken, b. en o.w. fehlatecken, verkehrt.-, richt au den rechten Ort -;fehlatechen, falsch einen fal-achen Stich thun.

Misstellen, b.w. an einen verkehrten Ort hinaetzen, nicht auf die rechte Stelle brlngen; sicb im Sohreiben irren, Feiiler im Drue .en machen.

Misstelling, vr. verkehrte, ungeschickte Auoi\'iaiung

len\'. f.; Druekfehler, Schreib-, m.

Misstooten, b w. fehlatoazen, falsch -, vorbei-. Misstliren, b.w. fehlateuern, verkehrt richten; auf

Irrwege führen.

Mist, m. Dnnst, Wolken - (ti, e), Nebel m.


-ocr page 999-

MOE

MIS

219

üstachtlpr, bijv. nebelicht, in Nebel jrehüllt; ncbeli^, I nebelerfflllt. (aohen, irreu, fehlen.

Ilistasten. o.w. ffhlsreifen, falsch -jsiob ver-; vcr-llistastinf?, vr. FchlsjrifF, Miss- (e), in., falsclu: Mas/.-I res:i-l (n), Verkchrtiu it (en), f.

listelboom, m. Mistri |n), f., heiliircs Kn nzholz, n. listellen. o.w. falsch zfthlcn, sicli iui Zilblen iiren, -verreciinon. (nun^ (en), f.. Verzablen, n.

listening, vr. falsrhc, verkchrte Z.Dihin^, Verreeh-Histen, OIII». w. nebcin; nebelijf, mistig sein,

Histiff, bijv. Zie mlstachtlff.

Ilstoonen, b.w. Zie miswyzen.

-Ilstrecl, vr. Febltritt, -schritt (e), in„ Versebcn, n. iliStreden, o.w. febltreten, vorbfi einen falscben Trilt fbun.

^listroostelijk, mistroostig, bijv. missvergnn^t, -mutliiir.verstiianit,nn/.ufrie(leii,vcnlrieszlich. ieniaml - maken, Einem «len Mnth bcnebmen. .Mistroostigheid, vr. Missvergnügen, n., Missmuih,

Un-, Trnbainn, Vertlrnss. ui.

VliStronwen, b.w. misstrancn, nicht-, argwöhncn.

Verdacht liegen; sic!» inesallliren.

Mistrouwen, O. Misstrancn, n., Argwohn, Verdacht, Mailde), in. an Zntrauen. Mlstrouwend,mlstrcnwiff,bijv.nnsstrauiscli,-trcH, arswöhnisc)i;vorsichtig,iiicht traueiid,znin Misstrauen sreneigt; Verdacht hegend. besorgt.

Vlisval, in. Zie miskraam.

Misvallen, o.w. missfallen, nicht «efallen; missfallifr. | uiiangenehm sein; missfallen, im Fallen nicht treffen, [/ nicht relingen, misslin^en, a ortirr-n.

■Misvallen, O. Misslin-ten, Misarathen,!!.; Unfall. n\\. \'lisva\'lieT-. bijv. uiissfallisr, -fallend, aii»tos/,enil,nnan-iCi iiehm, unheliebt, unwillkoimnen, lastig; bijw.,mit Wi -vfallen, nngern.

(lisvaren, o.w. verkehrt fahren, im Fahrcn einc falsch.- Richtunsr isehmen, feblfahren. (auffassen. [isvatten, b.w. missverstchen, falsch -, unrichtig klisvattingf, vr. unrichtige Anffassnng (en), f.; Miss-urilf (•;), Irrthnm (ii, ri, tn.

Misverstand, o. Missverstilndniss (e), n.. Irrung; ■ Misslielli^keit (en), f., Mi^svfrstand, in. KMisvervcn, b.w. missfaihm, schlccbt-, durck F.ir-1 ben verhit ichen, verschieszen.

»Ii«vcrvig, bijv. Zie miskleurig.

rpMisvoeden, b.w. schlechte Nahrnnggeben, nicht ïo-mig nahn n, nicht satt zn essen geben, nir\'.it hinrei-i ehend föttern. (Füttevmig, f.

pMiSVOedinpf,vr.selilpchte,nichthinreichendeNahrun!f. \'Misvoegen, o.w. niclit gnt zusanunen passen, sicb • sciilecbt jiaaren; nnpassend sein, sicb nicht schicken. IMisvoegend, bijv. nicht zusanunen passend, schlecht 1 ^epaart; sicb nicht schickend, passei.d.

Misvormd, bijv. Zie mismaakt.

IMisvormen, b.w. Zie mismaken.

Misvormig, biiv. Zie mismaakt.

IMisvormigheid, vr. Zie mismaaktheid.

Miswas, o. Zie misgewas.

Miswegen, b. en O.w. verkehrt, falsch wegen, keir.

sul\' s Gewiehtgebrancben; falsch wiegen. pVIiswenden, b.w. verkehrt wenden, eir.e verkehrte, 1 falsclie Richtnng nemen, nicht ïelinsien, missratlien. BMiSWCrken, b.w. eine falsche Wirknng neiimen; verkehrt arbeiten,schlecht -. (missleitf ii,ver-,-f4ilire!i. Minwijzen, n.w. missweisen, verkehrt, falsch/.ei^en; Miswijzing,vr. Missweisnnif. verkehrle, falsche llicii- | tunï;VerführunK;Abweiclinni;|en),f.der Magnetnadel. ] Miszaken, b.w. leugnen, ah-, ver-, Lüge straten, in Ahrede stellen.

1 T.\'

Miszaker, m. Lengner, Ab-, Ver-, m.

Miszaking, vr. Ablilngnung (en), f.. Dementi (s), Lü-aenstra\'en, n. (machen, schlecht betheiliïen.

Miszegenen, b.w. eine schlechte, falsche Theilung Miszeggen, o.w. sicb nicht KUtaiislassen, üble Nach-

rede hallen, sicb im Reden irren.

Miszegging, vr. Verleumdnng (enUClble Nachrede (n),

f., falscher, verkebrter Ansdrtick (il, e;,m. Miszeilen, o.w. verkehrt, fehlsegeln: imSegelneine falsche Richtnng nehmen. (einsehen, - vcratehen. Miszien, o.w. fehlseben, nicht sut -; nicht gehörig Miszitten, o.w. an dem nnrichtigen Platz sit/.«-n, verkehrt -, nicht ^ut kleiden. (Falie, falls, wofern. Mits. voegw. voransgesetzt (dass), wenn (nnr), im Mitsdien, bijw. foljilic!\', mithin, also, demnach. Mitsgaders, bijw. so wie, gleich -, cbenso, anch sjieichfalls.

Mixtuur, vr. Mixtur (en), f., Mischkrank (}l, e), m. Müdde, vr. schlappige Weibsperson (en!, f.

Modder, m. Moder, Schlamm, TJnrath, Koth, Drrck, in. in den - blijven steken, im Schlamm sleeken bleiben.

Modderachtig, modderig, bijv. modericht, -iihn-

iich, moderifj; vermoderi, sciilammig, kothit;. Modderen, b.w. reinigen, anfrüiiineii, sohlammcn,

ab-, vo:u Schlainme reinigen.

Moddergoot, vr. Scblammrinne, -grube (n|, f. Modderkuil, m. Schhunmloch (ö, ei), n. Modderman, m. Schlilmmer, m.

Moddermolen. m. Modermühle (n), f., Schlammrnd

ia, i r), n.. -prahm (e), m.

Moddernet. o. Schleppnetz, Schlamm- (e), n. Modderplas, m. Snmpfwassei, Sc lamm-, Moder-, Moor-, n. l(ü, e). Morast (li,e), m.

Modderpoel, m. Schlammgrnhe, l\'fütze (n), f.. Sumpf Modderpraam, —schuit, —schouw, vr. Moder-

pralun, Schlamm- (el, m., ^loderiniilile (n), f. Moddersloot, vr. Schlamniüraben, Sumpf- (a),m. Mquot;»de, vr. Mode, Sitte, Zeit ; Gewohnhiit; Tracht, f., Zeitgeschmack, m. (m.

Modegek, —zot, m, Modmarr, -thor (en), Stntzer, Modehandelaarster, vr. Mudehilndlerin (nen), Mo-li le (n), f.

Model, o. Model, Modell (e), Vorbild (er), n., körper-liche Abbildnng, - Form (en), f., De8sein(s),Mnster,n. Modemaakster, vr. l\'utziuacherin, Modehandlerin nen). f. (handlnng (en), f., -kram (e), m.

Modewinkel, m. Modeladen, i\'utz- (ft1., m., Mode-Modisch, bijv. en bijw. modisch,modenftrrisch,-8üch-

ti^. put/.-, -eitel; nach der Mode.

Moed, ui. Mnth, üeisi, inncrer Antrieb, m., GefUhl, n. der Kraft, Fiirohtlosigkeit, Unverzflgtheit, Kiihn-, Tapterkeit, Ilerzhafti^heit, f.; Selbstvertrancn, n. -scheppen, Mnth fassen; - o)» iets dragen, anf ttwas stol/, sein; den - laten zinken, die Flügel hangen las-sen; in koelen -e, «oeds-, mit kaiteai Blute; droef te -e zijn, libel zu Mnthe sein; hij heeft den laten zinken, das Herz ist .hm in die Hosen gefallen; ik heb wel - op verbetering, ich habe gate Iloft\'niing, dass er sicb bessern wird.

Moede, bijv. müde, abgemiihet, inatt, erschöpft; ent-kraftet; nberdrilssig; schliifrig. ik ben het leven -, ich bin des L\'-bens überdrüssi^.

Moedeloos, bijv. mnthlos, -leer, niedergesohlasen;

ig; verzagt. (hafii^-, Niedergeschla^enlieit, f.

Moedeloosheid, vr. Mmhlosi-ckeit, Peighi r/.ii-,Za«:-Moeder. moer, vr. Mutter, Kinder- (U);Aufseheriii (nen). Mamma (e), f. (en-, Schenke - (n),f.

Moederader, vr. Mntterader, Ilaupt-, llosen-, Frau-


-ocr page 1000-

218 MIS

MIS

Mlskoopen. b.w. einen verkehrten, zu theucrn Kauf

muchcii.

Miskraam, vr. Fr»lgt;Keburt (en), f.

Miskramen, o.w. unzeitis\'Wocln-n haltrn. Miskwaam, O. M iss^eschick, UnKlück \'e), Uebel, n. MislCffffen, b.w. an ili«* unrechte Stelle lesen, - weff-

«eizen, - stellen, - versetzen.

Misleiden, b.w. missU-iten, vit-, tiiuscben, betrü^en,

iiinter^ehen; verfiibren.

Misleider, m. Verfabrer, Betrlifrer, m.

Misleiding, vr. Verleitung, -luckunj?, -fiibrunar (onl.

f., Betrutr, m. (steben; sicli lm Loseu irren.

Mislezen, b.w. verkcbrt lesen, falscb nicht uut ver-Misloonen, b.w. schlecht lohnen, uinlankbar sein, nicüt aiicrkt nncn. (nn.i;, f., -rr Ersatz, - L-.ihn, m. Mislooninp, vr. scbleclitc Entacbiulisunff, - Ver^iit-Mlsloopen, o.w.sich verrirren,irres»-\'beii,vom recbten

W -ifc abkommen, don We^ verfchlen.

Misluiden, o.w. inisslanten, ttbel - klingen; ver-süiumt sein.

MiSluidend,biiv.mis8lautiquot;, flbel lantend, - klinkend;

veratimmt. (Dissonanz (en), f.

Misluidendheid, vr. Missklanar (ii, e), -laiit (o), iu.. Misluk, o. J1 iaa^cscbick (e), n., Unfall (ii. c),m., Miss-Ihiifen. ii.

Mislukken, o.w. misslinjcp», -Rlünken, feblen, fthl-

scblnu\'en, nicht ^elin^en, iibel ausfallcn, scheitern. Mislukking, vr. Misslinsen, Pehlschla^eu, Verloren-jrehen, n. (lich, verwacbsen.

Mismaakt, bijv. cntstellt, vernnstaltct,verzerrt,baas-Mismaaktheid, vr. MissbildunK.-uestalt^iffomiitut,

Yerwachsenhcit, lliisslichkeit, tlnfönnlich-, f. Mismaken, b.w. entstcllen, -stalten,veruti-,verstiira-

mein, -wUaten, verzerren.

Mismakinp, vr. Ëutstcllnn^, Verunstaltnnjf, Verzer-runff, Vcrstüiniuelun^, f. iDnrcheinander, n.

Mismas, in. Mischmaach, in.. Gemiscli, Gfrnensrc, Mismeten, b.w. lehl messen, nicht gut messen, sicb irren im Mossen. (\'en), f.

Mismetinjï, vr. falsche, verkehrte, unrechte Messuns Mismikken, o.w. im Zielen fehlrn, nidit treffen. Mlsmoedi}?,llt;ijv. missmnthi^. verdrieszlich, -stimmt,

Jlr^crlich; traurii;, betröbt.

Mismoedipflicid. vr. Misamuth, Un-, Trübsinn, Vcr-

drnss, ui... Wistimuiung, f.

Misnoegd, bijv. missvergnü^t* unzufrieden, missmu-ihu; vcfstimint, UiiKehalten, verdrieszlich; anfrühre-risch.

Misnoegdheid, vr. —noegen.c. Missvergrniiscn,-behagen, n., Misslall, Verdrus», Unwille, m., Unzufrle-denheit, f. (verstimmen, nicht gefallen.

Misnoegen, o.w. misavergniiRt, nnzufrieden macher., MiSOOrdeelen.o.w. verkchrt,nnrechl,nicht gut,falscb urtheiieii, sich irren. fletzen, kranken.

Mispaaien, b.w. schlecht befriedigen, beleilt;ligen,ver-Mispaap. —priester, in. Messpfaffe (ngt;, -iiric8ter,m. Misi3el. iu. Mispel. Mi spel (n), f.

Mispelbloesem, m. Mispelblüthe (u), f. Mispelboom, m. Mispclbnuni, Mispel- (si. e), m. Mispikken,b.w.niiss|)icken, -greifen, ira Pieken nicht Ir*fVi n. (sche Slellunjf einnehmen.

Misplaatsen, b.w. unrecht, verkehrt stellen,eine fal-Mispricster, m. Zie mispaap.

Misprljselfjk, bijv. tadlt;-lliaft, nicht lobenswertb, -wiirdiy, vrr.iamiuenswerMi; schiliidlich, vt-raelitlich. MisprÜZOil,b.w.ladeln, niclit lubeu, verdammen, -ur-llieilen, verachten. (lung; Vrrachtung, f.

Misprijzing, vr. Tadel, m., Verdammung, -urthei-Misraden,b.w.mi8sratlien, falscb verkehrt-, übel -,

Misradlng.vr.übler, falscber,verkehrter Rath(4,p),m. Misraken, b w. nicht treffen, verkehrt zielen,vcrloren sebeii, übel ^erathen. (zen, falscb rechnen.

Misramen, o.w. nicht gut, zu hoch, zu niedrig schat-Misrekenen (Zich», we. w. sich verrechnen. I seinen Zweek verfelilen. ((en), f.

Misrekening, vr. Missrechnung; Irrung, Tiluschung Misrollen,o.w. f«-lil rollen; nicht gut -;im Rolle»i das

Ziel vt rft hlen; ftim., pudeln.

Misrooien, b.w. nicht in yrerader Linie banen, pflan-

zen; nicht schuurgrade aufführen.

Misscliapen,bi)v. unfOrmlich, vei unstaltet, verwach-

sen, verkrüjipelt, naturwidrig, hiisslich. Misscliatten, b.w. nicht gut schatziM-., unter-, falscb

-; verkehrt beurtheilen.

Misschicppen, b.w. missgestalten, vernr.-, verkrüp-

pi l:i, verzern n; im Scböpfen fehlen, fehlscböpfen. Misschepsel, n. Missgeburt (en), f.,Monstiuni, Un-tfebeuer, n.

MiSSCllien, bijw. viellejcht, möglicberweise. Misscllietcn,b.w. fi b] sebieszen, falscb -, lm Schies-

zen fehli n, nicht treffen.

MiSSCllikken, b.w.. icht gut ordnen, verkehrt arran-ginii; nicht gut anlegen, - treffen. (vorbellreten. MiSSChoppen, b.w. Einen im Treten nicht ireffen. Misselijk, bijv. raisslich, gefabrlich, bedenklich; hiisslich, miss^eataltot, garstig; ar^erMch,ver8ti!u\\nt,vrr-driesïlicb; i kei, ekelhaft. hij ia -, es ist ihm iibel. Misselijkheid, vr. llasslichkeit. Garstig-, Uebel-, f.;

beJeHklicher Zustand, iu.

Missen, b.w. missen, ver-, fehlen, leer ausgehen; ver-fehli-u, entbeeren, ermangeln lassen; nicht gut zielen, - treffen.

Missieren, b.w. verunstalten, entstellen, ohne Ge-

scluu.\'iok zieren, sehmilCAen.

MiSSiering. vr. Entstellung, Verunstaltung, übel an-gebrachic Verzierun^ (en), f ifen; misslingcn.

Misslaan, o,w. fehlschlagen, im Schlagcn nicht cref-Misslag, in. Fi\'hlschlag, verfehlter - iii, e), Febltritt ie), m. | unrichtiger Schluss \'ü^\'j.m^verkehrte lltch-nung (en), f. eü) kleine - kan groote gevolgen hebben, durch eine Kleinigkeit kommtman um dasSeinige. Missmijten, b.w. fcblsehmeiszen, -werfen. Missnéde, vr. Fehlscbnitt, falscher, verfehlter - (e), m. j Pfuscherci. f. (falscb reden.

Misspreken (Zich*, we.w. sich im Sprechen irren, nicht kleiden.

Misspringen, o.w. fehlspringcn, vorbei-, einen Fehl-

spruiiï macben.

Misstaan, o.w. missfallen, verunstalten, ontstellen; Misstal, m. Uebelstand, m., Vernnstaltunir, Entstel-lunsr. Verzerrung, f. (zeirt; geschmacklos,

Misstallig, —staltig,bijv. vcrun»taltet,ent«:tellt,ver-Misstand, m. Zie misstal. (Pehler, m

Misstap, in. Fehlschritt, -tritt (e), m.; Vt-rseben, n.. Misstappen, o.w. fehltreten, vorbei, einen falschea

Tritt thun, scblüpfen.

MiSSteken, b. en o.w. fehlstecken. verkehrt. -, nicht an den rechten Ort -jfehlstechen, falscb -; einen fal-scben Stich thun.

Misstellen, b.w. an einen verkehrten Ort hinsetzen, nicht auf die rechte St\'-llp bringen; sich im Schreiben irren, Febler im Drue.aen macben.

Misstelling, vr. verkehrte, ungeschickte Anordnung

ten), f.; Druekfehler, Schreib-, m.

MisstOOten, b w. fehlstoszen, falscb -, vorbei-. MiSSturen, b.w. feblsteuern, verkehrt richten; auf

Irrwege führen.

Mist, in. Dunst, Wolken - (ü, e), Nebel m.


-ocr page 1001-

MOE 219

MIS

Mlstachtlpr, bijv. nebelicht, in Nebel trehüllt; nebpli», nebeierfülit. (sehen, irren, fehlen.

Mistasten, o.w. fehlsreifen, falsch -jsich ver-; vcr-Mistasting, vr. I\'VUl-riff, Miss- (e), m., falsclu; Mas/.-

resel In), Verkchrthcit (en), f.

Mistelboom, m. Miati l (n), f., hrili^cs Kr» uzholz, n. Mistellen, o.w. falsch zahlen, sich iui Zillilen iiven, -vfrrecbnen. (nunfr (en), f.. Veizahlen, n.

Mistelling, vr. falsrhe, verkehrte Z.lblunif, Verrech-Misten, oni». w. nebcin; nebelig, mistig sein.

Mistig, bijv. Zie mistaclitlf?.

Mistoonen, b.w. Zie miswijzen.

Mistred, vr. Fehltritt, -schritt (e),m„ Verschen, n. Mistreden, o.w. febltrcten, vorbfi -, einen falschen ïritt thun.

Mistroostelijk, mistroostig, bijv. missvergnüfft, -uinthi,ic,ver8timmt,nnzurrieden,ver(lrieazlich. iemaiul - maken, Eincm den Mnth benehmen. Mistroostigheid, vr. Missvergntt^en, n., ïlissmuih,

Un-, Trübsinn, Verdruss. m.

Mistrouwen, b.w. misstranen, nicht-, ar^wöhnen,

Verdacht he^en; sich mesalliiren.

Mistrouwen, O. Misstranen, n., Arsrwohn, Verdacht,

Mangel, m. au Zntrauen. MiStrouwend,miStrcnwig,bijv.inisatranisch,-treu, arswühni8cli;Vürsichtifc,nicht traiiend,znin Misstrauen ureneiart; Verdacht heKensl. besorsjt.

Misval, ra. Zie miskraam.

Misvallen, o.w. inissfallen, nicht befallen; missfiilliff. unan^eiuhra sein; inissfallen,im Fallen nicht treffen, richt Kclingen. misslin^en, a ortirrn.

Misvallen, Igt;. Misïgt;lirifren, Missrarhen , n.; ünfall, m. Misval lig, bijv. uiissfalliir, -fallend, Huiitoszcnd^nan-senehui, unbelieht, unwillkominen, liiatiir; bijw., mit TMi^fallen, unrein.

Misvaren, o.w. verkehrt fahren, im Fahrcn eine falsclu* Richtuna: nehmen, fehlfahreo. (auffassen. Misvatten, b.w. missverstehen, falsch -, unrichtig Misvatting, vr. unrichtijje Anffassunff (en), f.; Miss-

Kriff (e), Irrthum (ii. er), m.

Misverstand, o. Missvurstandniss (e), n., Irrnnir;

MissheUi^keit (enj, f., Mi-isvtrstand, m.

Misvervcn, b.w. missfarben. schlecht -, durch Für-ben verbleichen. verschieszen.

Misvervig, bijv. Zie miskleurig.

Misvoeden, b.w. schlechte Nahrun^ geben, nicht nujc niihren, nicht satt zu essen sehen, nicht hinrei-chend fllttern. (Fii)ti vun^, f.

MiSVOeding^r.snhlechte^ichthinreichendeNahnins, Misvoegen, o.w. nicht fjut zusammen passen, sicli sciilecht. |iaaren; un passend sein, sich nicht schicken. Misvoegend, bijv. nicht zusammen passend, schlecht

^epaart; sich nicht schickend, passei.d.

Misvormd, bijv. Zie mismaakt.

Misvormen, b.w. Ziemismaken.

Misvormig. biiv. Zie mismaakt.

Misvormigheid, vr. Zie mismaaktheid.

Miswas, o. Zi! misgewas.

Miswegen, b. en o.w. verkehrt, falsch wej;ep, keir.

Kiitts Gewichtsebranchen; falsch wieden. iMiSwenden, b.w. verkehrt wenden, eir.e verkehrte, falache Richtung: nemen, nicht !feliiis:en, missrathen. fMiswerken, b.w. eine falsclu- Wirknnjc neiunen; ver-kehrl arbeiten.schlecht -. (missleltrri,ver-,-fnhren. Miswijzen, o.w. missweisen, verkehrt, falseh zeiden; Miswuzlng,vr. Missweisnnif, verkehrte, falsche Rich-tun,ir;Verfnhruna:;Abweichiinj;(en),f.der Maijnetnadel. Miszaken, b.w. leusnen, ah-, ver-, LOge strafen, in Abrede stellen.

Miszak er, m. Leupner, Ab-, Ver-, m.

Miszaklng, vr. Ablilnifniins (en), f.. Dementi (s), Ltt-aenstrafen, n. (machen, schlecht betheilisen.

Miszegenen, b.w. eine schlechte, falsclie Theilunj?

Miszeggen, o.w. sich nicht jjutauslassen, üble Nach-rede halten, sich im Reden irren.

Miszegging, vr. Verleumdimg (en),nble Nachrcde (n), f., falscher, verkehrler Ansdruck (ii, e), m.

Miszeilen, o.w. verkehrt, fehlsegcln; im Serein eine falschc Richtung nehmen. (einsehen, - verstehen.

Miszien, o.w. fehlsehen, nicht gut -; nicht «ehOrig

Miszitten, o.w. an dem unrichtifren Platz sitzen, verkehrt nicht i;ut kleiden. (Falie, falls, wofern.

Mits. voegw. voransgesetzt (dass), wenn (nur), im

Mitsdien, bijw. fül^lich, mithin, also, deranach.

Mitsgaders, bijw. so wie, gleich ebenso, auch gleichfalls.

Mixtuur, vr. Mixtur (en), f., Mischkrank (ft, e), m.

Modde, vr. schlappige Weibsperson (en), f.

Modder, m. Moder, Schlamui, Unrath, Koth, ürrek, m. iu den - blijven steken, im Schiauim sleeken bleiben.

Modderachtig, modderig, bijv. modericht, -iihr.-lich; modena; vermoderl, schlammig, kothii;.

Modderen, b.w. reinigen, aufrftumen, schlaminen, ab-, voiti Schlamme reinigen.

Moddergoot, vr. Schlammrinne, -grube (n), f.

Modderkuil, in. Schhunmloch (ö, er), n.

Modderman, m. Schlammer, m.

Moddermolen, m. Modermiihle (n), f., Schlammrad üi, t r), n., -pralun (e), m.

Moddemet, o. Schleppnetz, Schlamm- (e), n.

Modderplas, m. Sumpfwass» ;, Sc lamm-, Moder-, Moor-, n. ((ii, e). Morast (ft,e), m.

Modderpoel, m. Schlammgi ube, l\'fütze (n), f.. Sumpf

Modderpraam, —schuit, -schouw, vr. Moder-pralim, Schlamui- (e), m., Modermülile (n), f.

Moddersloot, vr. Schlammgraben, Sumpf- (a),m.

M quot;)de, vr. Mode, Sitte, Zeit ; Gewohnheit; Tracht, f., Zeltgeschmack, m. (iu.

Modegek, —zot, m, Modenarr, -thor (en), Stutzer,

Modehandelaarster, vr. Modehftndlerin (nea). Modi-te (ni, f.

Model, o. Model, Modell (e), Vorbild (er), n., körper-liche Abbilduntf, - Form (en), f., Dessein(s),Mu8ter,n.

Modemaakster, vr. Putzmacherin, Modehiindlerin men), f. (handlung (en), f., -kram (e), ra.

Modewinkel, m. Modeladen, l\'utz- (al, iu., Mode-

ModiSCh, bijv. en bijw. modisch,modenftrrisch,-siich-ti»\'. putz-. -eitel; nach der Mode.

Moed, m. Muth, Geist, inncrer Antrieb, m., Gefühl, n. der Kraft, Fnrchtlosigkeit, Unverzagtheit, Kiihn-, Tapferkeit, Herzhaftisheit, f.; Selbstvertraiicn, n. -scheppen, Muth falser.; - op iets dragen, anf etwas stolz sein; den - laten zinken, die Flügel hangen lassen; in koelen-e, goeds-, mit kaiteni Blute; droef te -e zijn, libel zu Muthe sein; hij heeft den laten zinken, das Herz isi hm in die Hosen gefallen; ik heb wel - op verbetering, ich habe gute UoffnuiiK, dass cr sich bessern wird.

Moede, bijv. müde, abgemühet, matt, erschöpft; ent-kraftot; überdrüssig; schlftfrig. ik ben het leven -, ich bin di s Lebens überdrüssig.

Moedeloos, bijv. muthlos, -leer, niedergescblasren; icig; verzakt. (haftiic-, Niedergeschlagenheii, f.

Moedeloosheid, vr. Mmhlosigkeit, Fcigher/.i^-.Za^-

Moeder. moer, vr. Mutter, Kinder- (ü);Aufseherin (nen). Mamma (e), f. (en-, Schenke - (n), f.

Moederader, vr. Mutterader, liaupt-, lloaen-, Frau-


-ocr page 1002-

220 MOE

MOO

Moederbreuk, vr. Mutterbruch (ll, e), in.

Moederdeugd, vr. Muttertugend, angeborne, ange-stammte - (en), f.

Moederhart, o. Muiterherz(en), n., -brust itt, p), f. 1 raütterlichesGefühl, n., -e Liebe. f.

Moederkerk, vr. Mut.tcrkirche, Hanpt-, Stifis-

Moederkoek, ui. Nach}fpburt(en),f.,Mutterkiiclu\'n,nu.

Moederkruid, o. Mutterkraut, Milch •, Matten-, n.. Löwenfusz, wt iszer Andorn, m.

Moederkwaal, vr. Muttcrplage, -staupe. Hysterie, f.

Moederland, o. Mutterland, Vater-, Ausgangs-, Ge-burts-, n. (Zartlichkcit, f.

Moederliefde, vr. Mutterliebe, müttcrliche Liebe, ■

Moederlijk, bijv mütterlich, aiutterabulich, -gleich, zartlich, liebreicb.

Moederloos, bijv. mutterlos, der Mutter beraubt, verwaist.

Moedermaagd, vr die beilijre Juiigfrau, f.

Moedermelk, vr. —zoff,o. Muttermilch, f.

Moedermoord, m. Muttennoni (el,m..Matricide(n),f.

Moedermoorder, in. —süer, vr. Muttermörder. m.; in (nen), f. {splinter-

Moedernaakt, bijv. mutternnckcnd, -nackt,splitter-,

Moederpil, vr. —zetsel, o.Mutterschwamm, -kranz, m., -zjlpfclien, n.

Moederptjn, vr. Mutterschmerz (en), in.

Moederplek, vr. Muttermal, Aber , An-(e), n.,Mut terflecken. m.

Moedersbroeder, m. Oheim (e), Onk 1. m.

Moederscbsp, vr. —stand, vr. Mntterschaft, f., -staud, m. (konimendcs Ei\'be,n.

Moedersgoed, O. MüttPrliches, von der Mutter her-

Moederskind, —zoontje, o. verzarteltes, verwölin-tes, v» rdorbfnesKind,Schosz-;e: ),Muttersöhiicheri,n.

Moederspraak, —taal, vr. Mutterspracbe, Staium-, Vaterlands- (n), f.

Moederszuster, vr. Tante, Mubme (n),f.

Moederziek, —ZOt, bijv. an seiner Mutter hangend, - Vi rkh bt. (-(n), f.

Moederzorg, vr. Muttersorgc, mattcrliche,liebreiche

Moedig, bijv. muthii;, keek, dreist, verwegen; munter, freudig, zuversichtlich; begeistert, feurig.

Moedigen, b.TV. ermuthigen, den Muth belcben, - an-feuern, zusprechen, aufmuntern, er-, beleben.

Moedigheid, vr. Muth. m., Furchtlo»igkeit,Kcckheit, Unverza^\'t-, Kühn-; Munterkeit, f.

Moedwil, m. —willigheid, vr. Muthwille,-willen, m.. Muthwilligkeit, Unbdndig-, Ausgelassenlu it^^ri-volitilt, f.

Moed willens, bijw. absichtlich, mit Absiclit; geflis-sentlich, mit Fleisz; vorsiltzlich, nut Vorsatz.

Moedwillig, bijv. uiuthwillig, unbilndig, keek, verwegen; vorlaut, unbesoiinen, Irivol.

Moei, vr. ?.luhu»c. Tante (n),f.

Moeial, m. en vr. Qualgeist, I\'lago- (er), m., Aufhet-zer. Stftnker, m.; in (nen), f.

Moeilijk, bijv. mUhsam, -selig, beschwcrlich, küia-merlich; bürdevoll. schwer, arbeitsvoll.de beginselen zijn aller Anfang ist schwer; zicli - maken, sich böse machen, sicli iirgern. het valt hem es kummt ihm sehwer an.

Moeilijkheid, vr. Mnh^«mkeit, selig-, Schwierig-, Bi-schwi rlich- (en), f., Verdniss, m., A( i-gerniss(o),n.

Moeien, b.w. sich iirgern, beschwerlich fallen, heliis-tigen, Ijangeweile haben; miihi-n, verdrit-szen. kriln-ken. zichj-, sich bemühen, - bekiimmern, - mischen; b; sornt sein; dat moeit mij zei-r,dat dauert micli sehr.

Moeite, vr. Mühe (n), Arbeit, Anstrengung; Mühselig-keit (en), f.; Leiden, n.; Kummer, Verdruss, in. ver-geefsche - doen, vergebliche Mühe, verlorne Arbeit thun;zonder - heeft men niets,diegebratenen Lerchen fliegen Einem nicht ins Maul; wer will geniesten, muss Schweisz vergieszen; hij zolt;\'kt altijd -, er sucht allemal /\'ank. ((en), Ziinker, m.

Moeitemnker, m. 8treit3Üchtiger,7iinki8cher Mensch Moelje, vr. Wehr (e), n., -damm, Hafen- (ii, e), m. Moer, moeder, vr. Zie moeder.

Moer, vi*. Sumpf, I\'fnhl (fl, e), m.;Satz, Boden-, m.,

Ablagerug, f., Hefen, m.; Schraubenmntter, (ü), f. Moer, moerland, O. Moor (e), Marschland (a, er), n.,

Sumpfgruna, Torf- (ü, e), m.

Moeras, o. Morast (it, e), Sumpf, Bruch (ü, e), m. Moerassig, bijv. moorig, morastig, snmpfig, torfig. Moerbezie, vr. Maulbeere (n). fquot; [modcrig.

Moerbezieblad, o. Maulbeerblatt (a, er), n. Moerbezieboom, m. Maulbeerbatun (ft, e), m. Moeren, b.w. mit einem Tau anbindeil, am Ufcr be-

festigen; sorren.

Moerkonyn, O. Kaninchenweibchen, n. (der-,n.pl. Moerspel, o. Geburtsschmerzen, m. pi., -wehen,Kin-Moertouwen, o.rae. Ankertaue. Sorr-, n. pl. Moervisch, m. Moorllseh, (e), -grundei,ni. Moerzee. vr. ungestHmes Meer (e), n.

Moes, o. Musz Ie), n., gekochte Speise (n), f.. Brei, m.

Gemüse, n., Zukost, f.

Moeshof, moestuin, m. Mnazgarten, Gemüse- (ï),m. Moesje, o. Mouche (n), f., Schünpflilstercl en, n.; (vau

eene stof), Tüpfel, m., Getüpfelte, n.

Moesketel, m. Gemüsekessel, m.

i Moeskoppen, o.w. aufBeute ausgehen, marodiren. Moeskopper, m. Marodeur (s); 1\'lagiarins; Schma-rotzer, m. (diren, n.

MoeskoppO.\'Ü, vr. Obstjagd ien). f.; -mansen; Maio-Moeskruid, o. Kilchenkrftuter, -gewachsc, n. pl., Gemüse, n. ((n), f. Moespot, m. Gemüsetopf, Musz- (ö, e), m., -pfanne Moestuin, m. Muszgarten, Gemüse- (ft),m.

Moet, vr. Platte (ui, f. eines F« dermessers,3cUmutziger

Flecken. in.; Schïagwelle (n), f. blaues Mal (el, n. Moet. o. Muss, m. und n., Nothwcndigkeit, f.. Zwang,

m., Müssen, n.

Moete, vr. Musze, müszigeZeit, f. Leergehen. n. Moeten, o.w. müssen, vorgeschrieben und geheiszen sein, sollen, gezwungen sciii,nicbt umhiiikönnen, ver-j)fllchtet sein, uöthig haben. - is dwang, müssen ist gezwungen, dat Is een -, das ist eine Nothwendigkcit. Moeten, b.w. sich mit deui Bootshaken, der lluder-stange langsam fortschieben. (sel, f.

Moezel, m. Sackpfeife (n), f., Dndelsack (ft. e), m.;Mo-Moczelaar, moezelwijn, m. Moselwein (e), n. Mof, m. Spitznamen der Deutschen bt sonders der west-

phftlischcn Bauern; Pinsel, Lummel, m.

Mof, vr. Handpelz (e), Mulï(ü, e), m.

Motband, m. Muff (ü, e), Staucber, m.; (vogel), Grüu-

tink (en), -ling (e), n.

Molfelaar, m. —Ster,vr. Betrüger. unehrlicher Spie-

Ier, Fint» nmacher, m.; -in (nen), f.

Moffelen, o.w. im Spiele betrttgen, libellisten, Unter-

schleife machen; heimlich verstecken.

Motfeling, mott\'elarij, vr. Finte(n),3etriigerei (en),

f., Untersciileif \'e), m.

Mogelijk, bijv. mriglich, machbar, Ihualieh, b!llig,zu-lftssi$r, gestattbar; bijw., vielleicht, et .va, best-,leicht möglich, es kan sein.

Mogelijkheid, vr. Möglichkeit, üenkbar-,Thunlich-,

Wahrscheiniich-; Ausführbar-, f.

Mogen, o.w. mogen, ver-, lumnen;Lust haben,wollen, gerne haben, wünschen; leiden, vorüeheni


-ocr page 1003-

Mem 221

MOG

Mogend, bijv. machtig:, sTOHz-, raachtvoll, gebietend, bcrrschcnd. hoo^-, edel-, hochmügend, edel-.

Mopendheid, vr. Macht; Grosz- (a, e),rf.;Staat (en),ra.

MOKRel, mokkel, in. cn vr. dickcs und fettcs Kiud(er) üausbilckclieii, n.

Moker, m. Schmiedehaiumer, eiserner- (si), iu.

Mokfluweel, o. Mokette, Mokade, f.

Mokkelen, o.w. umariucn, herzen; schakcru.

Mol, iu. eine Art Bier. n.

Mol, vr. Maulwurf (u, e), m.

Molen, ra. Mühle, Kom-, Wasser- (n), f.; Trcibwcrk (e), zum Mablen, dat is kuurn up zijn -, «las ist Wasser auf seiner Mühle; daar is wat in den -, da ist et-was im Gange; hij heeft een slag van den-, er hat ei-nen Sparren zu viel; hij wijst het koren van zijn -, er weisz die ihm angeboteneu Vortheile nicht zu be-ntitzen.

Molenaar, m. Muller, MUhleigner, -meister,ra.

Molenaarster, vr. MUllerin, Mühleignerin (nen), f.

Molenas, vr. Mühleriachse (n), f. (-bdgel, ra.

Molenberg, —heuvel, ra. —werf, vr. Mühlberg (e\'.

Molenkap, vr. Mühlcnhaus (ft, er), n, auszere Beklei-dung (en), f. der Mühle. (ra.

Molenkar, -karre, vr. Müllerkarren,-schub-,Mühl-.

Molenklepper, ra. Mtthlenklapper, ra.

Molenllg^er, ru. Hodenstein (e),m. in Mühlen.

Molenmaker, ra. Müblarzt (a,e),Mühlenbauveratan-dise !n), Mühlenausbessi-rer, m.

Molenmeester, ra. MUhlvorgesetzte(n), -aufselier,ra.

Molenpaard, o. MQhlenpfcrd, -ross (e),n. 1 stammi-ires, atarkes Weib. n.

Mol enpr anger, ra. Mühlen sper re (n), f., Sperrkegel, ra. der Mühle.

Molenrad, o. Mühlrad, Mühlen-, Wrsser- (tt, erj.n.

Molenroede, vr. Müblenflügel, ra. [der Müblc.

Molenstander, ra. Mühlenpfeiler, -stanlt;ler, ra.

Molensteen, ra. Mühlstein, oberer und unterer -(ei, ra. der Mühle.

Molenstof, o. Miiblsiaub, Mehl-,iu.

Molentje, o. kleine Mühle; papieren - (n), f. met -s loopen, ein balber Narr sein. (ter, ra.

Molentremel, 1 trechte^m.Mühlrurapfiu^i.-trici;-

Molenwiek, vr. - zwengel, ra. Müblenflügel, ra.

Molenijzer, O. Mühlenstange (n), f., -eisen, n.

Molhoop, ra. Maulwurfshaufen, -httgel,in.

Mollk, ra. Ecbreckbild (er),n.,Vogelscheuche(n),Grau-elsestalt (en), f., Popanz (en), iu.

Mollengat, o. Maulwurfsloeh 0, er), n.

Mollenkruld.io. Wnnderbaum, Oelnuss- (a, e), ra.

Mollen, b.w. rait einerKeule todtacblaïen,er-,tüdten.

Mollepoot, ra. Maulwurfsfusz (ü, e), ra.

Molleval, UI. Maalwurfsfalle (n), f., -eisen, n.

Mollen vanger, m.Maulwurf8fanger,-ja!fer,-graber,ra

Mollevel, o. Maulwurfsfell (e), n. 1 zartes, feinesFell.

Mollevelllg, bijv. eine zarte, feine Hant habend.

Mollig, bijv. voll, tand, fleischig; weich,zart, lein.

Molllglieid,vr.Weichheit,Zart-,S«iift-,Fltischigkeit,f.

SI 3lm, molsem,ni.Torf-taub;Wurratïasz,ui.,-raehl.n.

Molmachtlg, bijv. von Würraern zerfressen, wurra-Hticliig. . . .

Mom, —aangezicht —aanzicht, —gezicht, o. Maske, Larve, Muinine (n), f. | het-afleggen, offen-berzig verfabren.

Momber, momboor, ra. Vormund\'ü, ergt;, ra.

Momberkamer, vr. Waisenkararaer (n), f.

Momberkind, o. Waise, Fupille (n), ra. f.

Momberschap, o. Vorniundschaft, Bevorraundung (en), Tutel (n), f.

Mombersche, vr. Vormünderin (neu). Tutrix (en),f.

Mommedans, ra. MaskentanzJjarven-(a,e\\m.,Mum-raenspiel \'e), n. (Spiel setzen, Hasard spieleu.

Mcmmekpnsen, b.w. im Spiele wagen, viel anfs

Mommekleederen, o.me. momgewaad, o. Maske lugt;, -kleidung. Ver- (en), f. (ern, beiralich reden.

Mommelen, b.w. mmupeln,mummelii,raunke]n,flüst-

Mommeling, vr. Munkeln, Mumpeln, Flüstern, n.

Mommen, o.w. zich —. we.w. maskiren, verlarven, -kleiden; verstellen, bcraanteln. (Mummer, ra.

Mommer. ra. Verkleidete, Verraurarate (n), ra. f.,

Mommeri), vr. —berspel, o. Mmnmerei (en!. Maskerade (n), Verkleidung (en), f., Mummenspiel (e), n.

1 Scheinwesen, n. (larvten, -raummten,ra. pl.

Mommevolk, o. Masken, f. pi., Verkleideten, Ver-

Mompelaar, ra. —ster, vr. Mumpler, Brummer, ra.; -in (nen), f.; Murraelnde in), m. f.

Mompelen, b.w. mumpeln, flüstern, heimlicb reden; brammen, murmeln,her-,Gerüchte in Uinlauf setzen.

Mompeling, —meling, —pelen (het), o. Gerücht (e), Mumpeln, Flüstern, n. (führen.

Mompen, b.w. betrügen, überlisten, tauschen, ver-

Monarch, m. Monarch (en), Alleinherrscber, ra.

Monarchaal, bijv. Monarchisch,alleinherrscbaftlichl -herrscbeii^. (Reich (e), n.

Monarchie, vr. Monarchie.\'n),AlleiQlierrschaft(en),f.;

Mond, m. Mund (ü, e), ra.. Maul (a, er), n.; Mündung, Oeffnuns (en), f.; Mumlloch lo, er), n. den - toehouden, schweigen; naar den - praten, fuchsschwanzen; honig om den - snieren, Einem ums Maul geben; een vuilen - geven, unbescheidene Antwort geben;ieraand den - snoeren, Einem das Maul stopfen; vuile monden, vuile gronden, wie der Mund, so das Herz. binnen \'s-s, schmunzelud, im Bart.

Mondbehoeften, vr. me. Mundbedarf, Froviant, ra., Nahrungs- und Lebenaraittel, n. pl.

Mondeiyk, — deling, bijv. raündHch,per8önlich;bijw. mit eitcenem Munde. . quot;quot;__-• ^2 |

Monden, o.w. munden, schraecken, behagen, gefal-len; (uitloopen), raünden, sich ergieszen.

Mondgat, O. Mundloch, Mündungs- (o, er), n., Oeff-nung (en), f., Ausgang (a, e), m.

Mondgesprek, o. Beredung,mündlicheUnterhaltung, Conferenz (en), f.

Mondhoep, m. Reif, Ring (e), m.; Band (e), um den Kanonenlamquot;; Sprungbein (e), n.

Mondhout, o. Rainweide, f., Hartriegel, ra.

Mondig, byv. raündig, fahig, bcrechtigt zu reden; Kroszjahrig, voll-, majorenn.

Mondijzer, o. pranger, ra. Mundstück, Gebiss ;e), n., Mundkleinme, Maulsperre (n), f.

Mondje, o. Mündcben, Maulchen, n. I Schmatzchen, n., Kuss, ra., - dicht, reinea Mund gebaltt n;zy is niet op haar - gevallen, sie macht viel Geschwatz.

Mondkok, m. Mnndkoch, Leib- (ö, e), ra.

Mondkost,ra,Leibgerichf,e),n.Zie mondbehoeften.

Mondliim, vr. Mundleim, feiner Hausenblasen-, ra.

Mondstopper, ra. grosze Feuerzange,hölzerneZwiuge (n), f. I Maulschelle, Ohrfeige (n), f. (Maulwerk, n.

Mondamp;tuk. o. Mundstück !e),n., -3pitze,-röhre (n),f.;

Mondtrom vr Maultrommel(n),Mundharmonika(s),f.

Mondvol, m. Mundvoll, Bissen, Schluck, m.; ein Weniges, n.

Mondwerk, o. v. Mund, haar - ging als een ratel, ihr Parlaraent ging wie eine Klappermühle.

Monnik, ra. Mönch (e), geistlicher Ordensbruder (ü). Frater, Pater (res), Ëinsiedler, m.; (beddepan), Bett-warmer. ra.; (papier), Makulatnr, f,;(raonniken),Bii-tungshölzer, n. pl. de kap maakt den - niet,dieTracht macht nicht den Mönch.


-ocr page 1004-

222 MOIT

Moorden, b.w. morden, 8cblachten,metzoln,erwOr-ffen; jtewaltsam und widerrcchtlich tod ten.

Moordenaar, moorder, m. —es, vr. Mördcr, Er-wttrjrer, Scliilnder, in.; -in (nen), f.

Moorderi). vr. Mord.-rei, Met/elei, Würgerei (en), f.

Moordsch, bijv. mürderisch, mürdurlich, uieuchlc-risch; fiirchlerücb, schreckiich.

| Moordteest, O. Mordfest ie). Gemet/.el, Sclilacliten, n.

Monnikschap.

Münchschafl. f., -stanil. m., -wesen, n. Monnikskap, vr. Münehkappe, Knpuze (u), f.jiplant),

blaui s Eiscnliütlein, n., Aronswurz, f. Monnikskleed, —gewaad,o. Monchssewand (ü, er), ii , Kuttc (n), f. (Kutle.

Monninksmouw, vr. Mönchsarmel, Aermcl, ui. der Monniksorde, vr. MOnclisonlen, -stand, m. Monniksrok vr. Zie monnikskleed.

•wezen, o. monnikenstand, m. Moordgab o. Mordsrmbe, Morderhöhle (n), f.

Moordgeroep, —freschrei,o.MoniMreschrei,Z( ter-,i.. Moordpespan, u. Mordgeaellen, Mörder, znm Morde Besohworene, m. pl. (m.

Moordgeweer, o. Mordwaffe (n), f.,-messe,n.,-siahl, Mooidgewelcl,o. Murd^ewalt, f.

Moordgierig, bijv. Uiordlnstls, -gierig, -scbnaubend;

blutdnrstig, -gierig.

Moordhol, o. Zie moordgat.

Muster, n.; (voorbeeld). Muster, Vorbild, Ideal., endete, n.; (gedrocht), Ungebeuer, Ungethüm, n. Monsterachtig, bijv. ungebeuer (^rosz? riesenhaft;

scbeuszlicb, widcrnatürlich, grasslieii; grausam. Monsterboek, o. Muaterkarte,Froben- (n), f. -bucb. Muster- (ii, er), n. (Scbeusal, n.

Monsterdier, o. Ungebeuer, Ungethttm; Untbier, Monsteren, b.w. inspiciren, eine Musterung, Revue.

Ileerscbaii, balten. (tiger, m.

Monsterheer, m.Iu8pector(eii),Heerscl».iuer,-be8icb-Monstering, vr. Heerschau, Waffen-, Muaterungien), quot; Ri-vüe (n), f. ((en), f.

Monsterkaart, vr. —blad, o.Musterkarte(n),-scbrifi Monsterplaats, vr. Mus ter plat,/, (a, e), m. Monsterrol, vr. Musterrolle, Proben- (n), f., Muste-

rungsverzeicbniss (e), n., Musterzettel, m. Monteeren, b.w. montiren, bekleiden, equipiren, be-

ritren macben, bemannen, ausrüsten.

Monteering, vr. Montur, Montlrung (en), f., Dienst-

rock. Soldaten- (ö, e), m.

Mooi, bijv. scbün, kübscli, liebreicb, reizend, niedlich, ergens - mede doen, grosz mit etwas thun; met eens anders geld - weer spelen, «uf andrer Leute Kosten verscbwenderiscb sein; hij weet - te praten, er weisz artig zu reden.

Monument, o. Gedenktoeken. (tig-, f., Leibreiz, m. Mooiheid, vr. SchünheiU Hilbscb-, Niedticbkeit. Ar-Mooiprater, m. —praatster, vr. Schöusprecber, -schwatzer, Wortklinger; Scbmeicbler, m.;-in(ncn),f. Mooitjes, b.w. schon, ^ut, nett; sauber, recht. Mookhamer, m. Zie moker.

Moor, m. —in vr- Mobr (en;, Maure (n), Afrikane

Neger, m ; -in (nen). f.

Moor, o. (stof), Mobr, Seiden-, m.. Moiré, f.

Moord, in. —Stuk, o. Mord (e|, Todtschlag, Schwert-(ft, e),m., Mordthat, Ermordung (en), f.; Zeter! Mor-dio!, - en brand schreeuwen, ein Zetergeschrei erhe-ben, Zeter Mordio schreien; den - steken, sterben, uuikoinmen. (Mordthat; Blutrache, f.

Móórdban, m. Mordacht, Aechtung (un), f. fdr eine Moordbesluit, Vogelfreierklamug (en), f. Moordbrand, m. Murdbrand a, e), m., Mordbrenne-

rei, Brandstiftungleni, mit Mord verhuilden. Moordbrander, 1U. Mordbrenner, Brandstifter und Mörder, m.

Moorddadig, bijv. mörderisch, mordthiltlich, mor-

dend, würgeriscb, blutig; mordlusiig,-gierig. Moorddadigheid, vr. Mürderei, Metzelei, Wiirgerei,

Mordthat (en) f., Mord (e), in.

Moorddrank, m. Gifttrank (a, «•), m.

Monopolie, vr. Monoiioliinu (enj, n.,Allfiiiliandel,M». Moordjaar, o. Stufenjalir (e), im menscklichen Le-Monster, o. (staaltjel, Modcll (ei, n., Frobe (n), f.. ben; Entscbeidungspunkt, Wende-, m.

quot; -.t , ., ■quot; al, Voll- Moordkuil, m, Mordgrnbe, Mörder-, höbh in), f. van

zijn hart een - manen, eine Sacbe heimlicli lialten. Moordlust, m. Mordlust, -gier, -sncht; Ulutgier, f., -ilurst. m.

Moordmes, o. Mordmesser, r.., -stahl, m. Moordpook, —priem, m. Dolch (lt; i, Mordeisen, n. Moordschavot, o. Mordgerüst, Blut- (e) . n. Guillotine In), f., Scbalïot (e), n.

Moordtooneel, o. Stelle (n). f. WO der Murd began-

gen ist, Blutbiad (il, er), n., -bühne (n), f. Moordziek, bijv. morddurstig, -gierig, blut-, mord-scbnaubend. (taniscb.

Mooren, moorsch, bijv. mobrisch,mauriscli,mauri-\'Moorendans, m. Molirentanz, Mauren- (a, e), m. Moorenland, o. Mobremand, Mauritanië,!, Aethio-

pien, Lybien, Atrika, n.

Mooriaan, m. Mobr (en), Maure (n), m.den - schuren, Mobren werden nimmer weisz; Wasser in (\'en Brun-nen tragen. dat is den - geschuurd,an dem ist Hopten und Malz verloren. ((n), m,

Moorpaard, o, rabensebwarzes Pferd (e),:i.. Rappe Moot, vr. Scbnilt (e), m., Scheibe in), f.

Mop. vr. Backstein, Ziegel-, Mauer-(e), m.; eine Art

Ffeifernfl33.*,f.

Mop, m. Mops (ö, e), Mopsbund (e), m.

Mopmuts, vr. Nacbtmütze, -baube (n), f.

Mopneus, vr. aufgeworfene .Nasi; (n), f.

Moppen, u.w. verdrieszlich sein, murren, brnnnuen. Mopper, m. Muvrkopf (ö, e), Dummbart (ii, e), Maul-Morder, m. Urummer, Murror, ni. (bftnger, m.

Morel, moerel, vr. Morelle, Morrelle. Herzkirscbc,

Amarelle in,, t\'.

Morellenhier, vr. Morellenbier (e), n. Morellenboom, m. Amarellenbaum (ii, e),. m. Morellenwün, ui. Morellenwein (e), in. (art, f.

Mores, ui. me. Mores, Sitten.f.pl.. Ausland,m.Lebens-Morgen, m. Morgen, Sonnenaufgang, m., Frübe, f.,

junger Tag, in. des -s, morgens.

Morgen, bijw. morgen. —vioeg, morgen früU. Morgen, o. Morgen, m. Jucbart, n.

Morgendauw, m. Morgentbau, m.

Morgendrank, m. Morgentrank (ii, e), -trunk m. Morgengaaf, vr. Morgengabe (n), f.

Morgengebed, o. Morgengebet (e), n. Morgengewaad, o. Morgengewaad (il, ^r),-kleid (. r).

Négligé (eai, n.

Morgenglans, m. Zie morgenrood.

Morgengroet, m. Morgengrusz (ii, e), m. Morgenjapon, -jas, m. Scbiafrock (ü, e), in., Mor-^genkleidung (en), f.. Négligé (en), n.

MOB

Monnikenklooster, o.}Mönch8klo8ter,Maniis-((j),n. Monnlkenleven,quot;o.Mönchstan(l,iii.,-lebeii,Or(U*ns-,n Monnikenschritt,o.Müiichssclirift,Koihiamp;clie-(on),f. Monnikenwerk, o. ver^ebliclieArbeitjf. -(loi-njterts Stroh «Ireschcii (wcscn, i..

Monnikerü,vr. Münchstanil,iii ,Mönchprfi,f.,TMönp.h-Monniks. bijv. münchisclu mönclilich, inuimcliisch münchsartisf.

-ocr page 1005-

MUG 223

Morgenlicht, O, anbrechender Ta^. m., Morspnhelle. Mossolsohclp, vr. Muschelschale (n), f.; -stehause, n. ^ ^ Mosselschnit, vr. Mnschelschiff, -boot (e), n.

vr. Musobclfanjf (il, e), ni., -tischcrei

Mosselvangst.

j (en), f.

: Mosselvlüot, vr. kleine, unbedt-uteude Flotte (n), f. Mosselvrouw, vr, —Wtff, o. Muscbelweib (er), n., bandlerin (nen), f. (neuer Wein, m.

Most, m. Most; ungegobrener Obstaaft, - Traubensaft, M0Staard,vï.Senf(e),Mo«t«-icb!m.dat is - na den maaltijd, das kommt zu spat; iemand door den - airepen, Eiiu-n durcbMeben; scbanden und bese.liimpfen; naar-ruiken,sebr tbener aein; nij weet wel, waar Abraham den - haalt, er weisz aiieb, wo Bartbel den Most bolt. Lu- Mostaardlepeltje, n. Senfloftelcben, n. Mostaardmolen, m. Senfmühle (ngt;, f. Mostaardplant, vr. Seufpflanze (n), f ,Garten8enf(e),

m., Senfstaude, -acbote (n), f.

Mostaardpleister, vr. Senfpflaster, n., -telg, m. Mostaardpot, m. Senfbüclgt;se (n), f.,-topf (o, e), m.. -schüsselclien, -schalchen, n.

Mostaardsaus, vr. Si-nfbrübe, -tunke,f. Mostaarozaad, o. Senfaaiue (n), m., -körner, n. pl. Mosterd, vr. Zie mostaard.

Mot, vr. Motte, Made (n), f., Pelzwurm (ft,er), m.,Mot-tenfliege (n), f. ] de - in den maai; hebben, huilerig sein; de - ia in «lat buis, in dem liuuae stirbt Alles weg. Mothuif, pruik, vr. Grindhaube, f.; fam., scblechte Perrüke (n), f. (Scbmutz-, m.

Motregen, m. Staubregen, Schmudder-, Stoftquot;-, Motregenen, motten, onp. w. staubregncn, r\'ein und kalt regnen. (Schwanz undabgescbnitttenen Ohren Mots, m. Pferd (e), n., Hund (e), m. mit gestutztem Motsen, b.w. einem Pferde den Schwanz atutzen, en-gliairen.

Mottegat,motgat,o.mottesteek,m.Mott( nfrasz,m. Mottekruid, O. Mottenkraut, Schab\'\'n-, n., Motten-aame. m.

Mottig, bijv. motteufraszig, wurm-, wurm8tichig,blat-ternarbig, pocken-, -grubig; scbmutzig, unrein, basa-lieb, gemein. •

MOUSSOII, vr. Mouason, Muusoon, Pasaatwind (e), m. Mout, o. Malz, n., geschmelzte, eingeweiebte Gerate,

f. zum Bierbiauen.

Moutbak, m. Malzbotticb,{c), -kasten, m.

Mouten, b.w. m.ilzen, malzen, Malz macben, zu-. Moutmaker, mouter, ui. Malzmüiler, -scbroter, Moutmolen, m. Malzmühle (n!, f. [-mahier, m. Moutoven, m. —drogerij, mouterü, vr. Malzdarre (n), f.

MOUW, vr. Anubekleidung, -bedeckung (en), f., Aer-mel. m. iemand wat op de - spelden, Einem eine iNase ilreben, etwas aufbinden; de banden uit de - steken,die Ilande rühren, eilrig zur Arbeit schreiten; bü beeft ze achter de -, er bat den Schalk im Nacken; de aap in de - houden, seine Tücke verborgen balten; dat ia eene gemaakte -, daa lat nur ein Vorwand; uit de - schudden, aus dem Stegreif thun; hij weet er geen - aan te passen, er weisz nicht, was damit anzufangen. MozaiSCh, bijv. mosnisch, jüdiscb.

Mud, muüde, vr. Malter, m. und n. (scbimmlig. Mul, bijv. mullig, müitig, i\\bel riechend, dumplig, Mutachtig, muffig, bijv. Zie muf.

Muffen, o.w. luutten, mülïen, achimmlich riechen, -

schmecki-n, riechen.

Mulligheid, mufheid, vr. Muffigkeit, Schimmlich-,

f.s mufiiger. dumpfiger Gerueh, m.

Mug, vr. Mückc (n), f. | de - vliegt reeds om de kaars, es wird babi mit ihm aus sein; van eene - een olifant maken, vou eiuer MUckeeinen ElepbaiUeu macben.

MOB

Morprenlied, o. -zang, m. Morgenlied (er), n.,

sanjr (a, e). in.. Aubade (u), f.

Morgenlucht, vr. Morgenluft, -kiible, f. Morgenmaal, -eten, o. Morsenimbias (e), iu.,

Frübstück, Morgenbrod (e), n.

Morgenoffer, o. Morgen op fer, n.

Morgenrood, O. Morgenroth, n.,-rüthe, Früb-, f.;

f.; Alpglüben, n. (glanz, m.; -licht,n.

Morgenschemeri)ig, vr. Morgendammernng, f.; Morgenspraak, vr. Morgenspracbc, vorlaufige B(.ra-tbunjf, f.

Morgenster, vr. Morgenstern (e), m., Venus, f.

zifer, m.; (wapen), Streitkolben, m.

Morgenstond, -tijd m. Morgenstunde, -zeit, f. de - beeft goud iu zijn mond, Morgenstunde bat Gold im M undc.

Morgenwacht, vr. Morgenwacbe, Reveille n), f. Morgenwekker, m. Weckubr (en), f.,Wecker, m.,

Larmacbla^cn, n.

Morgenwensch, m. Morgengrusz, -wunscb (ü, e), m Morgenwerk, o. Morgenarbeit ien), f.

Morgenzon, vr. Morgensonnc, aufgebendcFrüb-, f.. Morgenlicht, n. (cbeu,

Morlen, o.w. tappen, nacb dem Gefilble arbeiten, su-Morren, o.w. murren, brummen, knuren.

Morrlg, bijv. mürriscb, verdrieszlicli brUmmiscli.

«rieszgramlicb.

Morring, vr. Murren, Brummen, Knurren, n.

Mors, bijv. erstarct, steif. - dood vallen, plützlicb toili

niederfallen, auf der Stelle toiit sein,

Morsbeer, m. en vr. Scbmiersack, (a, e), Scbmutzfink (en), Scbmiermicbel, m.; scbmutzige,scbluinpigc Per son (en), f. {Person (en), f.

Morsebel, vr. Sudeltuagd, Spül- (a, e), schmutzifjc Morsen, o.w. scbmutzen, schmieren, 8udfln;pfuscberi. Morsig, bijv. scbmutzig, scbmierig, kotliig, unrein.

dreckig, beaudelt.

Morsigheid, morserü, vr. Scbmutz, m., Scbmiere

Unreinlicbkeit, f., Kotb, Dreck, m.

Morsjurk, vr. Scbinutzkittel, in.

Morsmouw, vr. Scbmutzarmel, balber Ueber-, m. Murspak, o. Zie morsjurk.

Morspot, in. Scbmutzfink (en), -baiumel (a), m. Mortel, m. Mortel, Mauerkalk, -kitt. Cement, m. Mortelbak, m. Mürtelgrube,-prani;e(n),f.,-ka8ten,ui. Mortelen, b.w. mürteln, zersebmettern, -malmen, niederreiszen. abbrecben. (einstürzeml.

Mortelig, bijv. in Trümmcr zirfalleml, bröckelnd. Mortier, m. Mortier, (e), Mürser, Fencr-, Uülli\'r,Bom-bciikesael, m. • f., MÖrseratü3zel,m.

Mortierstamper, —stok, m.Mörserkeule,Stosz-(u), Morzel, m. StUckeben, zerbrocbenea-, n. Broeken, m. Morzelen, b.w. etwas zersebmettern, zerbrecben, zer-Morzeling, vr. Brecben, Brückeln, n. [scblagen. Mos, o. Moos (e), n.

Mosachtig, bijv. moosiebt, dem Mooae abnlicb; moo

sig, mit Moos bewaebaen.

Mosch, vr. Sperling (e), m.; fam.. Spat/, (en), m. Moskee, vr. Mosebee, Moskee (n), f.

Moskiet, vr. Moakiete, Beiazfliege, Steckmücke (n), f. Moskovisch, bijv. moskowiacb; moakowiter.

Mossel, vr. Muacbel,-acbale(n),f. | daar liggen de - equot;,

da liegt cben der Hund begraben.

Mosselgeld, o. ScLeidemünze, f.

Mosselkreek, vr. Muacbelbank (a, e), f.. Untiefe (n), f. wo man Muaebeln fiaebt. (-fiseber, ui.

Mosselkruier,—vanger,—man,m.Muscbeibaudier

-ocr page 1006-

224 MUG

MUE,

Muizen vanger, m. Mausefanger, Ratzen-,m.

Muizen vel, —huid, vr. Haut (a, e), f.. Feil (e), n. der Maus.

Mul, vr. Müll, n., Mulm, Schuit; m., lockere Erde;

Haut. f. der Krappwurzel, Staubrotb, n.

Mul, bijv. muimig, locker, brockelig; trocken; sandig, ataubig. (f.; Mischling (e), m.

Mulat, m. mulattin, vr. Mulatte (nU m.; -in (nen). Muilen, o.w. mulmcn, malmcn, zu Müll werden, in

Staub zerfallen, locker werden.

Mullig, mul, bijv. Zie mul,

Mulligheid, mulheid, vr. Mulm, m., Zermalmte, Verfaulte, n., Faulniss, f.; Müblstaub, m. ((n), f. Mumie, mommie, vr. Mumle, Balaamleiche, Dauer-Munt, vr. Miinze, Denk-, Medaille (n), f.; Geld, ge-prügtes - (er|; Münzbaus (a, er), Münzgebaude, n., -schmicde, f.; (plant), Münze.Frauen-,Balsam-,\'/.abm«\' f. kruis noch - hebben, keinen blutigen Heller baben; met dezelfde - betalen, Gleicbes mit Gleicbem vereelten. (Münzsorten.

Muntbeeldenaar, m. Tabelle (n), f. der currenten Muntbriefje, o. KasscMiscbein (e), Mllnzzettel, Tba-lerscbein, m.

Munten, o.w. miinzen,Mauze pragen, -schlagen; nach etwasstrêben, zielen. 1 het op iemand gemunt hebben, an Einen wollen, es auf Einen abgeseben baben. Munter, m. Münzer, Münzprager,m. valscae -,Münz-

falscher, -knipper, Falschniünzer,m. Muntgereedschap, o. Münzgerath {e),n. Muntgezel, in. MUuzgesell (en), -knecht (e), m. Muntnamer, m. Münzbammer (a), -stock ö, ei, in. Munthuis, o. Zie munt. (m., Münzschlag, in.

Munting, vr. Münzen, Schlager., Pralen, Geprage, Muntkabinet, o. Münzkabinet (e), n., Miinzensarnm-lung (en), f. I(n),f.

Muntkamer, vr. Münzstatte(ti), f , -ort(e),m.,Münze Muntkruid, o. Münzkraut, Pfennig-, n.

Muntkunde, vr. MUnzwissenscbaft, Münzenkunde,

-lehre, Numismatik, f.

Muntmeester, m. Münzmeister, in. Muntmeesterschap, o. Miinzmelsteramt. n.,-behür-MuntOÜe, vr. Pfcffermünzöl, n. [de f.

Muntpers, vr. MUnzpresse,-mascbine n), f. Muntrecht, o. Miinzregal, -recbt (e), n.,-gerechtig-MuntSChaar, vr. Münzscbere (n), f. [keit, f.

Muntschroef, —pers, vr. Münzwerk, Druck-,Treib-,

n. zum Münzen.

Muntslag, m. Münzacblag,m.,Geprage,Münzpragen,n. Muntspecie, vr. Münzsorte,Geld- (n),Münzart (en),f. Muntstelsel, o. Münzwesen, Geld- n., -verfassung, -eiurichtung, f. (-eisen, n.

Muntstempel, m. Münzstock (ö, e), -stempel, m.. Muntstuk, o. Münzstück, Geld-; Metall- (e), n. zu einer Miinze. (Schrotea utwl des Kornes.

Muntvoet, m. Münzfuaz, m., Beatimmung, f. des Muntwaag, vr. Münzwa^e (n), f. (terin (nen), f. Muntwerkster, vr. Münzscbneiderin, Münzarbei-Muntwezen, o. —zaken, vr. Mie. Münzwesen, n.,

-eiurichtung, -verfasaung, f.

Murt, vr. Zie mond.

Murt, vr. Zie merg.

Murik, vr. Gaucbheil, m., rotbeMie-e f.

Murmelen, o.w. murmeln.rau8Cheii,rieaeln,marren,

brummen, raunen, flistern.

Murmureeren, o.w. marren,braounen. Zie morren. Murmureering. vr. Marren, Brammen, n.

Murw, bijv. mürbe, morsch, weicb; reif. Murwen,b.w. mürben, mürbe marhen;o.w., - werden. Murwheid, vr. Mürbe, Mürbbeit, Morsch-. Weich-,f.

Muggebeet, —steek, m. Mückensticb, Stich (e), m. der Uiicke.

Mug{?enl)üter,mMückeiisteclier,Flirgerisclinai)ppr,in. Muggendrek, m. M ttckendreck, ra.

Muggenziften, o.w. kritteln, schulfuchsen, mückon-fischen, -seiben. (Splitterrichter, Kritttler, m.

Muggenzifter, m. MiickenseiUpr,Klpini}ckcit8krilinfr, Muggenzifterü, vr. Miickenseiherci,Kleinigkfiit3krii-merei, Krittelei (en), f. (berden, mischen, ver-.

Muieren, b. en o. w. zudecken, einhilllen, versteckf-n. Muil, m. Maui (a, er), n. Scbnauze (n), f., Schnabel,

(amp;), Racben, m.

Muil, vr. Pantoffel, (n), Ilalbscbub (el, ra.

Muil, —ezel, m. Maultbier -pferd (e), n., -esel, m. Muilband, m. Maulkorb, Bi-isz- (ö, e), m., Maulband Muilbanden, b.w. den Maulkorb anlegen. [(e), n. Mulldryver, m. Maultbiertreiber, Maulesel, m. Muilenmaker, in. I\'antoffelmacber, -bandier, in. Muilezel, muil, m. —in, vr. Maulesel, m.;-in(neii),f. Muilkorf, in. Zie muilband.

Muilpaard, o. Zie muilezel. (streicb (e), m.

Muilpeer, vr. Maulaclielle, Obrfeige (n), f., Backen-Muiltje, o. FantOlfelcben, n. hij kan op zijne -s «aan,

er bat seine Scbiifcben ins Trockene gebracbt. Muiiyzer,o.Mundslftck(c),n.aml\'ferdezaume,Gebiss,n. Muilzaal, —zadel, m. Sauuisattel ;a), m. des Esels. Muis, vr. Mau» (ii, e), f., Mauscben, n. (\'ii der Hand), Erdnuss (ü, e), f.; inneïe Bekleiduns, Futterur.};, f.des Kabcltaues. | de - is in den val, der Voifel ist in der ScblinKe; dit scbip is met mau en - vergaan, das Scbiff ist mil Mann und Ladung untergegansen. Muisdoorn, m.Mjlu3edorn,Maus-,in.,Bru8twarze(n),f.

MuiSgrauw, bijv. mausefahl, -farben, -farbig, -i?raii. Muishond, ni. Mauabund ie), m. [blass-.

Muisje, o. Mauscben, n. dat - beeft een staartje, die Sache wird wichtige Folgen baben; dat is even als een - in den meelput, das iat geradesu viel als ein Tropfen im Meere; -s, Zuckermandeln, -erbaen, Drageen, f. pl. Muïskat. vr. Mausekatze; diebiacbe - (n), f. 1 Dieb (e), Muisleer, o. Handleder, n. (Langfinger, m.

Muitaclltiig,bijv.ineuteriscb,aufrübreri3cb,rebelliacb;

störriK; atarrainnig, widerapenstig.

Muite, vr. Kafijf ie), m., Bauer, n. (gier, m.

Muiteling, muiter, m Meulerer, Aufriibrer, -wie-Muiten, o.w. Meutcrei macben, - erregen, sicb meute-

riscb zusammenrotten, - eiupor^n.

Muiterij, vr. Meuterei,Empórung(en), f., Aufrubr, m. Muitziek,bijv.aufrübriTisch,empüreriscb,ineuteriscb: zum Aufrubr g:eneigt,aufreizend,dengt;asogiscb;unrubig. Muizegat, —hol, O. Mauselocb (o, er), - nest (er), n. Muizekop, m. Mauskopf, Klosterwenzel, m., Gras-mücke (n),f.

Muizen, b. en o.w. mausen, Mause faugen; unbemerkt entwenden, steblen; acbmausen; mit guteiu Appetit essen, bet wil al dat van katten komt. Art laast nicht von Art.

Muizen, vr.me. Mausen, f. pl. im Beaansegel. Muizenissen, vr.me. —nesten, o.m. Miiuaeaester, n. pl.. Grillen, Sorifen, f. pl.; Kalender, in. pl. - in bet boot\'d hebben. Grillen im Kopie baben. Muizenkeutels, vr.me. —drek, in. Mausedreck, Maua-. m. (blfttteriger Arsenik, m.

Muizenkoekje, O. Mausegift, Ratten-, -pulver, n.. Muizenkoren,o. Mftuscbafer,Maua-, Flug-, m.,Mau-aegerste, Rofrsentrespe, f. (trinken.

Muizenmaaltüd, m. eene - doen, essen obne dabei zu Muizennest, o, Mauselocb (ö, er), -neat (er), n. Muizenoor, m. Mauseohr, Maus-, schöues l\'ferde-, n. Muizenval, vr. Mansefalle, Maus- (n), f.

-ocr page 1007-

Tf AA 225

MUR

Murwtdes, bijw. mUrblicli, ctwas uiürbc; so ziemlicb, [ Musch, vr. Zie mosch. [gut.

Musk, vr. muskus, m. Moscbus, Muskus, Bisam, m. Muskaat, vr. Muskate (n), Muskatennuss, Muskat-(ü, e), f. (Maoi-, ra.

Muskaatbloem, vr. Muakatenblumo, -bliite (n), f., Muskaatboom, ra. Muskatenbaum (ü. e),m. Muskaatwijn, ra. Si kt, Muskatellfr, Muskatwein, m. Muskaatnoot, vr. Muakatennuss, Muskat- (ü, o), f. Muskadel, muskadellendruif, vr. Muskatcller-t raubo (n), f.

Muskadcllenwijn, muskatenwjjn, m. Zie muskaatwijn,

Muskadelpeer, vr. Muskatellerbirne (n), f. Muskeijaat, O. Moschustliier, Bisam- (el,n. Muskeljaatkat, vr. Zibet[h]katze (n), f., -tbier (e),n. Muskeljaatreuk, ra. Moacbusgerucb, Bisam-, -duft (tt, e), ra.

Musket, o. Muskete, Mousqueto, Soldatcnilintc (n),f. Musketgaten, o.me. Scbieszscbarte (n), f. Musketier, ra Musketier (e), Flintenscbütze (n), m. Musketkogel, ui. Musketenku^el, Plinten- in), f. Musket»OOp. ra. Musketenlauf(a, e), ra. -robr (ö,e), n. Musketschot, ra. Musketenscbuss, Flinten- (ü,e), ra. Maskettenvuur. O. Musketenfeuer, n., -dunner, ra. Muskus, ui. Zie musk. (ber |n), f.

Muskus ballen, ra. Bisarakno])f(ü,e), ra., -kugel, Ara-Muskusbloem, vr. Bisaaiblurae, -nareisse, -rose,

Moscb- (n), f,

Muskusdier, o. Blsarakatze, Zibet[b]-, f., -tbier n. Muskuskoekje, o. Bisamkfigelchen, Amber-, n. Muskuskruidje, o. Bisamsame, id., -kom, -kraut, n. Muskusreuk. BisauiSLruch, Amber- (ü, e), m.

Muts, vr. Mütze, Kapuze, Kappe, liaube (n), f. wat op zijne - krijgen, -jtwas auf den Pelz bekoinmen; de -staat liera verkeerd, er ist bei übler Laune; bij is zoo gek niet als bem de - staat, er ist nicbt ein soldier Thor als er wobl scbeint; ik b \'b er geene - op, es ge-fiillt mir nicht; met de - gekweld zijn, sterblich ver-liebt sein; het schort bem onder do -, er ist nicht recht klug.

Mutsaard, m. Buml, quot;Reiser-, Holz- (e), Bilndel, n. naar tien - rieken, nach Ketzerei rirchen, ketzerische Meinungen hegen. (Pntz- nen), f

Mutsenmaakster, vr. Haubcnmacberin, Mtttzen, Mutsenmaker, —verkooper, ra. Kappenraacher,

Mützen-, -Mndler, m.

Mutsen, o.w. rait eincr Haubebedecktsein. | goed gemutst zijn, bei guter Laune sein.

Mutsje, o. Haubnhen, Mützcbon.K.ippcben, u.^raaat),

Schoppen, m., Noszel, n.

Muur, n:. Mauer (n). Wand (ü. lt;•), f. j met het hoofd tegen den - loopen, rait dem Kopf wider die Wand stos/.en, sich fruchtlos widersetzen.

Muur, murik, vr. Zie murik.

Muurbed, o. schrttg an eine Mauer gelchntes und lt;ler

Sonne zugewendetes Beet, Schrilg-, Treib- Ie), n. Muurbloem, vr. Mauerblume, gelbe Levkoje !nl, f. Muurbreker, m. Sturmbock (ö, e), Mauerbncher.

Widder, m.

Muurgat, o. Mauerloch (ö, er), n.

Muurkalk, ra. Mauerkift, Mörtel, Kalk, ra. Muurkroon, vr. Mauerkronc (n», f.. rümiacber Eliren-

kranz (il, e), ra.

Muurkrnld, O Mauernkraiit,Glas-, Thurra-, n. Muurmantel, in. Mauermantel (ii), m., Futtermauer

(n), Mauerwerksbekleidung (en), f.

Muurpeper, vr. Mauerpfelïer, Stein-, n., Niesekraut, Hauslaub, n.

Muurwerk, O. Mauerwerk (e), Gemauerte, n. Mauer-(arbeit, f.

Muzelman, m. Muselmann (a, er), Islamit (en), Ma-horaedaner, m. (göttinnen. f. pl

Muzen, vr.me. Musen, Kamünen, Picrinnen, Kunst-

Muziek, vr. Muaik, Tonkunst, -kunde, f., Tonspicl, -stuck, n.

Muziekboek, O. Notenbuch (ü, er), n.

Muziekkunst, vr. Tonkunst (ü, e), -wissenschaft(en), -kunde, Musik, f.

Muzieklessenaar, ra..Notenpuit ie), n.

Muziekmaker, m. Componist (en),Tonsetzer, ra.

Muziekmeester, ra. Musiklebrer, Tonkunst-, ra.

Muzieknoot, vr. Note(n),f.. Tonzeichen, n.

Muziekpapler, o. Notenpapier,r..

Muziekschool, vr. Musikschule, f.

Muzieksleutel, ra. Schlttssel, ra.

Muziekstuk, o. MusikstlUk, Noten- (e), n.

Muziekteeken, o. Note (n), f., Tonzeichen, n.

Muziekwerk, o. Tonstiick, Musik-, Noten-, (e), n. Muzikalien, f. pl.

Muziekzaal, vr. Concertsaal (a, e), m., m.,-ziramer,n.

Muzikant, ra. Musikant (en). Musicus (i), Musiker, Tonkünstler; Fiedler, Geiger, m.

N.

N, vr. N (s),n.

Na, voorz. en bijw. nach, bei, an nahebei; hinterher, spsiter, iemand te - komen, Einem zu nahe kommen; iemand zeer - bestaan,nahe mit Einem verwandt sein; iemand te - gaan,Einen beleidigen;- den eten, auf das Essen.

Naad, m. Naht (il, e), f., genabter Stricb(e), m.; Fuge (n), f. eines Schiffes; Fnrche (n), f. einer Pflanze; Scheidelinie (n). f. j zijn - naaien, seinenSchnitt ra\\-chen, in der Stille sich bereicbern; overbandsche -, überwendliche Naht; losgetornde -, aufgetrennte Naht. Zie kOUS.

Naadhaakje, o. llakchen, -lein, n.

Naaf, vr. Nabe (n), f., Knopf (ö, e), ra. ara Nabe.

Naaibank, vr. Ntihbank (il, e), Hi filamp;de(n), f.

Naaidoos, —doosje, o. Nahkastcben, - kissen, -körb-chen n.

Naaigaren, O. Nilhgarn, n.. -zwirn, draht, ra.

Naaien, b.w. nüben, rait der Nadel arbeiten; heften, an-; bir \'en, zusaramen-; flicken.

Naaier, ra, naaister, vr. Naber, Natber, SchneiJer, in.; -in (nen), f.

Naaikamer, vr. NiLhstube(n), f.

Naail. \' 1. o. M.tdchen, n. das die Niihschule besucht

Naaikitiujo, o. Nahkastcben, -korbcben, n.

Naaikussen, o. Nabkis8cn,-kisschen,scbwere8n. die Naharbeit anzustecken. (zeng-, n.

Naaimand, vr. Nabkorb (ö, e), m.,-korbcben, Nah-

Naaimeisje, o. Zie naaikind.

Naainaald, vr. Nabnadel, Stahl- (n), f.

Naaischool, vr. Nahschule (n), f.

Naaister, vr. Zie naaier.

Naaiwerk, naaisel, o. Naharbe it, f., Nühzeug, n.

Naaiwinkel, ra. Nahschule (n) f.

Naaizij de, vr. Nabseide, Stick-, f.

Naakt, bijv. nackt, nackend, unbekbidet, entblöszt; unbelaubt, kahl, blos/; arm, ungescbütr,!, unbe-schirrat, de -e waarheid zeggen, die reine Wahrheit sagen; iemand - uitplunderen, Einen rein auspliin-

15


-ocr page 1008-

226 IT AA

NAB

dern; - en berooid, nackt und arm; zoo - als eene luis. so kahl wie eine Laus; het is eene-e zwaluw, es ist ein armer Ritter. (hohlen.

Naaktelük» bijw. nackt; 1 aufrichtijc, oflfen, unver-

Naaktheid, vr. Nacktheit, Entbiöszt-, Mittellosig-keit, f. 1 voile Wahrheit, Einfalt, f.

Naald, vr. Nadel, Nah- (n), f.; Obeslisk (en},m., Pyra-mide(ii),f.; Denkmal (ft, er), n, weet hij een -,ik weet een draad, ich weisz cben so viele Löcher als er.

Naaldengel\'.l, o. Nadelgeld, Putzgeld (er), n.; Scha-tulle (n), f.

NaaldenllOUt,o.Kadelhol/.,Tannen-,Harz-,Schwarz-; Fichtenfcehülz, Larchen-, Tannen-, n.

Naaldenkoker, m. NadelbOchse (n), f., -hauslein, n. Naaldenkooper,—verkooper, m.—verkoopster,

vr. Nadelhilndler, -verküufVr; ra.; -in \'ncn), f.

Naalden kop, m. Nadelkopf, -knopf, {ö, e), ra.

Naaldenlap, m. Nftherei, f., Nadellappen, m.

Naaldenmaker, m. Nadelfabrikant,Ntthnadel-(en),m.

Naaldenoog, O. Nadelöhr (e), -loch (ö, er),n.

Naaldenwerk, o. Nadelarbnit, Nah-,Strick-,Stick-,f.

Naaldvormig, bijv. nadelförmig, -abnlich, -spitz, -dUnn.

Naam, m. Name (n), m., Benennung; (en), f.; Ruf, m., Ansehn. n., Ebre, f.; Geheiaz, u. in goeden, slechten - staan, in jrutem, üblera Rufe stehen; een man run -, ein berühmter Mann; de dingen bij den - noemen, die Dinge bei ihrem rechten Namen nennen; goede - gaat boven rijkdom, er ist nicbts über einen ebrlichen Namen: bij nam\'quot;, mit Namen, namentlich.

Naambuiging, vr. Wortbiegung, Declination (en), f.

Naamchristen, m. Namenchrist, Maul-,Schein-(en), Frümmler, Heuchler, m. (Namenzeicben, n.

Naamcijfer, O. Naraenzn* (ü,e), m. Monogramm(e),

Naamdag, ra. Namensfest (e), n., -tag, Geburts-(e),m.

Naamdicht, o. Namena:edicht(e), Akrosticbon (a), n.

Naamdichter, m. der Namengedichte macht.

Naamkenner, —noemer, m. Nomenclator (en), Namenkundige (n), -nenner, -ausrufer, m.

Naamletterkeer, m. Anagramm (e), n.,kün8tliche Buchstabenversetzung, f.

Naamlüst, —rol, vr. —register, o. Namenliste -rolle (n), f.. -verzeichniss (e), -register, n.

Naamloos, bijv. namenlos, ungenannt, anonym; incognito. |leumdiing,f.

Naamroof, m. Naraenschftndung, Ebrverletzung, Ver-

Naamroovcn, b.w. nampnschandcn,ehrverletzen,ver-leumden. (leumdend.

Naamroovend, bijv. schandend, ehrverletzend, ver-

Naamroover, m. —roofster, vr. Namen^^hander, Khrverletzcr, Verleumder, m.; -In (nen), f.

Naamstempel, m. gestempelter Namenszug (ü, e), Namenstempcl, ra.

Naamtafel, vr. Namenliste, -rolle (n),f.

Naamval, o. Nennfall (ft, e). Casus, m.

Naam ver taling, vr. Nam.\'nsübersetzung, -übertra-gung (en1, Metonomasie (n), f. (wechsel, ra.

Naamverwisseling, vr. Metonymie (n), f., iVaraens-

Naamwoord, O Nennwort (ö, er). Nomen (ina),n.

Naamziek, bijv. mit gewissen Namen eingenoramen sein, aul\'Namen haltend.

Naüpen, b.w.. nachftffen, Iftppisch nachahmen,-thun.

Naiiper, m. NachftiTer, Iftppischer Nachahmer, m.

Naaping, vr. Nachahiuerei,-ftfferei,-ahmung8sucht,f.

Naar. voorr.. nach,zu; gemftsz, zufolge, - de rivier gaan an den Finss gehen; - den tuin gaan, in den Garten gehen; schikt u - andere menschen, schicke dich in andre Leute; - naar de wapens grijpen, zu den Wafifen greifen; - den duivel loepen, zum Teufel gehen;- eene persoon vrijen, um cine Person freien. - men wil, an-geblich.

Naar, byv. abscheulich, fürchterllch, erschrecklich,

enf8etz-;traurig,uaglücklich;fade,platt,abge8chmackt hij werd naar, er wurde traurig; een - boek, ein lang-weiliges, abgeschmacktes Bnch; het is - met hem ge-8U\'ld,er befindet sich in unglücklichen Verhllltnissen. Naarbeiden, o.w. nacharbeiten, Iftnger, spater -. Naardemaal, —.dien voegw. nach dem,deranach,da, doch, weil. (niss, n., Fürchterlichkeit f.

Naarheid, vr. Traurigkeit, f., unglückliches Verliftlt-Naarstig, bijv. fleiszig; erasig; angestrengt,eifrig; thft-

tig, betriebsara.

Naarstigheid, vr. Fleisz, m., Emsigkeit, Anstren-gung, Achtsamkcit, Aufraerksam-, f. (gleich -,

Naast, voorz. nftchst, zu-, neben, unmittelbar nach. Naast, voorz. nachst, kürzest, geradest. de -e prijs,

der genaueste Preis; ten -enbij,etwa, ungefahr. Naastbestaande, nabestaande, m. Verwandte, An- (n), ra.

Naaste, m.Nftchste,Nftch8tstehende (n),Neben\\nen8ch

Mit- (en), Menschenbruder, (tt) m.

Naasten, b.w. wieder an sich kaufen, zurück-, nach

dem Einstandsrechte an sich ziehfn.

Naasting, vr. Nftherrecht, Einstands- (e), n., Zueig-

nung, Einlosung, f. des Gutes.

Nabaifen, nabassen, b.w. nachbelfern. -bellen. Nabakken, b.w. nachbacken; etwaa nachbildm, -iiff-

en. -ahuen.

Nabalken, b.w. nachianen, -schreien.

Nabauwen, nababbelen,b.w.nach8chwatzer,-mau-len, Eines Worte wiederholen. 1 Ton und t5timiue nachahmen; wiederklingen, -schallen, -hallen Nabauwing, nababbeling, vr. Wiederholung, f.,

Wiederkliugen, n., Rilckklang, m., Resonanz, f. Nabazuinen, b.w. nachposaunen, mit der Posauue nachahmen.

Nabedenken, b.w. nachbedenken, -sinnen, -grttbeln. Naberouw, o. Reuc, f., Berenen, Bedauern, n. Nabestaande, m. en vr. nahe Verwandte, nachste -,-

Anverwandte (n),m.

Nabetalen, b.w. nachzahlen,-bezah\'.en,Rück8tande-. Nabetaling, vr. Nachzahlung (en), f. Nabetrachting, vr. Betrachtung, Meditation len)f.,

stille Andacht, f„ stilles Gebet, n.

Nabidden, b.w. nachbeten. Gehete nachsagen. Nabier, O. dOnnes Bier, Nach-, n.

NabU, bijw. nahe, unfern, neben, bei. van -, genau. NabQgeiegen, bijv. benachbart, anstoszend, nahege-

legen, nnaiittelbar daran liegend.

Nabijheid, vr. Nahe, Nachbarschaft, geringe Entfer-nung, f. (an-. \' fthneln.

Nabijkomen, o.w. nahem, an-,naher kommen, her-Nabflkomend, bijv. sich nahernd, an-, nahekora-

mend. | ftbnelnd.

Nablaöen, o.w. nachbellen, -belfern.

Nablazen, b.w. nachblasen; -wehen.

Nableeken, b.w. wieder weiszen,-Wftschen.-bleichen. Nabiyven,o.w. Zie achterblijven.

Nabloed, O. Nachkömralini;, Sprössling, m. Nabloeden,o.w. wieder aufs Neue anfangen zu bluten Nabloeien, o.w. nachblühen, spater -.

Naboenen, b.w. nachreiben, bohnen, -putzen.-scheu-ern. (schieben.

Naboomen, b.w. ein Boot, Schiff mit Stangen fort-Nabootsen, b.w.nachahmen, ■folgen,-haodeln,-thungt;

das Beispiel befolgen; nachbilden, darstellen. Nabootser, m. Nachahmer,-folger,-treter,bildner, -mach er, m.


-ocr page 1009-

NAC 227

NAB

NabOOtsinpr, vr. Nachahmung, -machungt;r; -affer^i, -ahmeroi, f

!Nabord.nr611,b.w.nachatic1lt;en, Sllckrroi nachinackcn. Natooren, b w. nachbohrrn.

N:1.borstelen, b.w. n«chbürsten, aufs Npup bHrston. Nabrabbelen, b.w. tiRch]ilap])crn. -plandcrn,scbwat-Nabranden, b.w. nachbrennen, anfx Ncup [zon. Nabreien, b.w. nachstricken, Slrickerei nachmaphen. Nabrengen, b.w. nachbringen, wieder eintraden, -\'inbringen. labmen.

Nabroddelen, b.w. nnchpfuscben, Pfuschcrei nach-Nabrommen, b.w. nachbrummen, wieder anfangen Nabmien, b.w. nachwerfen,-sebmeiszen. (zu Nabrniloft, vr. nafeest, o. Nacbbocbzeit, -feier, f., -!\'• st, n.

Nabruisen, b.w. nacbbrauson, -sausen, -rauschen. Nabrullen, b.w. nacbbrüllen, -heulen; -wettern. Nabuigen, b.w. Iiachbi\'gt;gen,niit-,sicb -. Nabuitelen, o.w. nachstHrzcn, -fallen, -purzeln. Nabuiken. b.w. nncbbrüllen, -blöcken, -schreien. Naburig,bijv.i.achbarlicb,bi\'nachbart,unfern gelegen. Naburin, vr. Nacbbarin, Nabebewobnerin, Anstösze-rin (nen), f.

Nabuur, m. Nacbbar (n), Nabebewobner, Angrenzer, Ansrösgt;.cr,m.eene goede • is beter dan een verre vriend ein guterNacbbar ist besser als ein entlegener Freimd.

Nabuurschap, vr. Nachbarscbaft (en); Gemeinde (n\\

f.; T)orf (i), er), n.

Nacht, m. Nacht (ft, e), f., Sonnenuntergrang (a, e*, m ; Finsterniss. Dunkelheit, f. des nachts zijn alle katt»-n grauw, bei Nacht sind alle Kühe schwarz; zoo leelijk als de -, so hftsslich wie die Nacht. (Schiflfs-, in.

Nachtanker, o. Nachtanker, Nach-, Raum-, zweiter Nachtbezoek, o. Nachtbesuch, nftchtlicber - (e), -

Gar-r \'ft, e), m.

Nachtblaker, m. Nachtleuchter, m.

Nachtbraken, o.w. nacblschwftrmen,-arbeiten. die

Nacht warhend zubringen.

Nachtbrakinp, vr. het nachtbraken, o. Nacht-

schwarmen, nftchtliches Arbeiten, n.

Nachtdas, vr. Nacbttuch (ü, er), n., -balsbinde (n), f. Nachtdief, m. Nachtdieb, nftchtlicber - (e), m. Nachtdieverij, vr. Nachtdieberei (engt;, f., iiftchtlicber

Diebstabl (ft, e), m.

Nachtdoek, m. Nachthalstuch (ü, er^, n. Nachtegaal, m. Nachtigall(en), 1\'bilomeleln) ! Früb-

linssköning\'n (nen), f.

Nachtelijk, bijv. nftchtlich, in der Nacht geschehend, beiNacht vorhandei«;naehtftlinlich,dunkel,8chrecklich. Nachtevening, vr. Nachtgleicbe. Tag-nnd-(n), f., Kquinoctium (en), n. (üebernachtende (n), in.

NachtgaPt, Dl. nftchtlicber Gast, Schlaf- (ft, e), der Nachtgebanr. o. nftchtlicber Liirra. in. Nachtgedrocht, —gespuis, o. - geest, in. Nacht-

irespenst (er), -sesindel. unjjehcuor, n. Nachtgewaad, —goed,o.Nachtgewand(ft,cr),-zeug,n. Nachtgezang, o. Nachtgesang (ft, e), m., -hymne. Nocturne (n), f. (-gcstalt (en), f.

Nachtgezicht, O. Nachtgesiclit Ie), n., erschcinun^. Nachtglas, O. Nachtnhr (en), f.

Nachtgoed, o. Zie nachtgewaad.

Nachthuis, o. Nachtbann, Ilaus (ft,er),n. wo man die Nacht zubringt; IS\'.achthtUte (n), f. des Stenenuanns. Nachtjapon, vr. Schlafrock (ö,« ), m.,-gew:inil(ft,er),n. Nachtkaars, vr. Nachtlicht (e), n., -kerze (n), f.,Oel-lichtchen, n. (in., -motte (n), f., -falter,m.

Nachtkapel, vr. Nacbtvoxel (ö),-schmetterling (c). Nachtkever, m. Nachtkftfer, Düster-, Schatten-, m.

Nachtkroeger, m. Nachtschwftm.er, -Jftufer,Zecher, Saufer, m.

Nachtlamp, vr. Nachtlampc (n), f., -leuchter, in. Nachtleger, o. Bett (en), Nachtlager, n.

Nachtlicht, o. Zie nachtkaars.

Nachtlijfje, o. Nachtmieder, -leibchen, n. Nachtlooper, ni.—100pster,vr.NaehtJjluftr,schwftr-mer, lühner, Hurenjftger, m.; Nachtnyinplie, feile Dim (en), f.

Nachtlucht, vr. Nachtluft, Abend- (ü, e), f. Nachtmaal, o. Abendbrod (e), n., -nmhlzeit (en), f.; Nachtessen, n.; (kirchliches) Abendmahl, Nacht-Liebes- (e), n.

Nachtmaaltüd, m. Nachtmahlzeit, Spilt- (en), f. Nachtmantel,m. Nachtmantel, Frauen-;Marien- (ft),

semeiner Sinau, m.

Nachtmerrie, vr.Alpdrücken,n. | Schieckbild, Phantom, ii. de - hebben, vom Alp gedrttckt werden. N achtmuts, v r. Nacht m i\\ tze,- haube,Schlaf mül ze(n ),f. Nachtmuziek, vr. Nachtmusik, f., -stftndchen, n.. Serenade, f.

Nachtraat, vr. Nachtrabe, -eule (n), f., Nachthuhn (fl,

er).n. | Nachtschwarmer, m.

Nachtraven, o.w. in verdftchtigen Ilftusern umher-

streichen, auf den Strich gehen; Nachts arbeiten. Nachtrok, —tabbaard, —tabberd, m. Schlafge-

wand ift, lt;\'r), n., -rock (ü, e), m., Nachtkleid (er), n. Nachtronde, vr. nftchtliche Runde, - Wache (nl, f. Nachtrust, vr. Nachtruhe. nftchtliche -, f.; Schlaf, m. Nachtschade, vr. Nachtschatten, m.. Bittersiisz, n. Nachtschaduwe. vr. Belladonna, Wolfskirsche, f., Tollkraut, n., Waldnachtschatten, m. (che (n) f Nachtschildwacht, vr. die Nachts aus-jestellte Wa-Nachtschoone, vr Schone der Nacht, Wunderblume (n), f.

Nachtschuit, vr. Nachtschiff (e), n., -schüte (n). f Nachtslot, o. doppeltes Schloss, Schloss (ö, er), n.mit

geheimer Feder, Nachtricgel, ra.

Nachtspiegel, m. Nachttopf, Kammer- (ö, e), ra.. Nachtgeschlrr, n. (scheinung (en), f.

Nachtspook, o. Nachtgespenst (er), n.,-gestalt,-er-Nachtstilte, vr. Nachtstille, nftchtliche -, f. NachtStudien, vr.rae. tiefe,grOndliche Sfudipn,n.pl,. bei der Studirlampc durchwachte Nftchte;fi:elehrteAr-beilen f. pl.

Nachtstuk, o. Nachtstück (e), -gemftlde, n. Nachttafel, vr. NachttUch,Aus- und Ankleide-,l\'utz-

(e), ra.. Toilette In), f.

Nachtuil, m. Nachteule, -rabe (n), f.

Nachtuiltjé, O. Nachtvogel (ö), ra., -moite (n) f. Nachtverbiyt, O. Nachtlager, n.. -aufenthalt, m. Nachtviolier, vr. Nachtviole, Mutter-(n),f.,- .\'Cil-clien, n.

Nachtvlinder, ra. Nachtscluretterling (e), -hudel,ra. Nachtvogel, ra. Nachtvogel (ü), -falter; -schwftrmer, -löhner, m.

Nachtvorst, vr. Nachtfrost, nftchtlicber -, - Reif, ui. Nacht vrouwtje, O. Fee, Hexe (n).f., Nachtweibchen;

Alpdrücken, n. (-arbeiten. -sitzen,n.

Nachtwaak, vr. Nachtwache (n), f., Nachtwacheu, Nachtwacht, v r.Nacht wacht er,ni.;lbf wakir.g),nftcht-

liche Runde, I\'atrolle, Wache )m), f.

Nachtwaker, m. Nachtwftchtor, m. Nachtwandelaar, ra.—Ster,vr.Nacht wandler,-wanderer, Schlaf-, ui,; -in (nenl, f., Mondaüchtige(n),m.f. Nacht wandelen, o.nachtwandelii,-wandern,8chlaf-. Nachtwerk, o. Nachtarbeit, Licht-; Abtritttrftumerei (en), f. (Polhühe bei Nacht zu messen.

Nachtwijzer, ra. Nachtweiser,m., Werkzeug, u. die


-ocr page 1010-

228 NAC

NAG

Nachtwitje, o- Nachtiriotte (n), f.

Nachtworm,im. Nachtwurin, Leucht- (ü, er).

hanniswüruicben, n.

Nachtzoen, m. Nachtkuss (ü, e),m.

NachtzorK, vr. nilchtlich»; Sorge (n), f. (sehen.

Nacüleren, b.w. nachn-chnrn,(Uc RecbMung durch-Nacourant, vr. auszerordentliche Zcitnng, Extra-(en), f. (balten. op zijn - zij», iiltern.

Nadagen, m.me - houden, versiiumte Lebrstunden Nadalen, b.w. Eincm im llinuntcrsteigen folgtn. Nadansen, b.w. nacbtanzen, den Tanznacbabmcn. Nadat, voegw. nacbdem, -diesera, bernacb, nachber. Nadeel, o. Schaden (ii), Nachtheil (c). Verlust ijl, e), m.. Verkürzung, Beeintiiicbtigung (en), f. - lijden, den Küracrn ziehen.

Nadeellg, bijv. nacbtbeilig:, scMdlich, unvortheilbaft.

Schaden bringeiul, ungünatig, verderblich, schliram. Nadenken, b.w. uacbdenken, rait dem Gedanken eindringen, den Verstand brauchen, bedenken, erwagen, betrachten, nachsinnen, -grübeln.

Nadenken (het), o. nadenklnff, vr. Besonnenheit, Erwiigung, Betracbtung, f.. Nacbdenken, -sinnen, -grübeln, n., Argwohn, ui.

Nadenkend, bijv. nacbsinnend, -grübelnd,erwageud.

argwöhniscb, misstrauisoh.

Nader, bijv. en bijw. naher, -bei; vertrauter; befreun-deter, genauer. het. hemd is - dan de rok, «\'as Hemd liegt mir ntther an als der Rock,

Naderen, o.w. nahem, nilber kommen, her-, naben, nahe kommen; b.w., nahem, sich -, naher bringen, berahscbifben, -rttcken.

Naderhand, büw. nachber, hcruach, spater, ii. der Folge, naclwhends, -dem. hen, -anrücken, n.

Nadering, vr. Annaheruug, f., Anzug, m., Ileranna-NadiSCh, m. Nacbtisch, m. -essen. Dessert, n. Nadoen, b.w. nachahmen, -macben,-thun, dem Bei-

spiel folgen; nachbilden, darstellen.

Nadoenlyk, bijv. nachahmlich, -abmungswürdig. Nadonderen, o.w. nachdonnern; -wettern. Nadorschen, b. w. nachdreschcn. (gelage.

Nadorst, ra. Nachdurst, Durst, m. riach t inem Zech-Nadraaien, b.w. nachdrehen.auf der Drehbank uach-

machen,nachdrec!iseln.

Nr.dragen, b.w. nachtragcn,hinten an-. | verleumden. Nadraven,b.w.nacbtrabcn,imTi*abe folgen. (macben. Nadrentelen, b.w. nachschlendem, den Schlendrian Nadrüven, b.w. nachtreiben,-bohren; e.w., schwim-Nadrogen, b.w. nachtrocknen, nochmals -. [men. Nadrossen, b.w. sich nachaputen, binteraulanfen,

hinterher-; ausreiszen, sich auf und davon macben. Nadruipen, o.w. nachtriefen, -traufen, -traufeln. |

sich heimlich packen.

Nadruk, m. - druksel, o. Nachdruck, ra.. Nach-drücklichkeit, Krnft, Energie, 1quot;.; Nachdruck, Diebes-, unberechtigter Bücber- (e), m.

Nadrukkelijk, bijv. Nachdrücklich, ausdrucksvoll, kraft-, kraftig, energisch, wirksam, eii.dringlicb, bttndig. (reebtmaszig -.

Nadrukken, b.w. nachdrucken. nacbahmend ab-, un-Nadrukker, m. Verlagsdieb, Bücber- (e), Nachdruck-er, m. (raachen.

Naduiden, b.w. naher erklaren, - deuten, deutlicher Naduiken, b.w. nachtauclien,tauchend nacbspringen. Nadweilen, b.w. nochmals mit einem Wischlappen Naëggen, b. w. nochmals übereggen. [reinigen.

Naerfgenaam, m. en vr. lüchster Erbe (n), m.; nacb-

stc Erbin (nen), f.

Nacten, o.w. nacbessen, spater •. nachspeisen. Naëtsen, b.w. nachamp;tzen, atzend nachahmen.

Nafeest, O. Nachfest (e), n., -feier, spatere f.; Nach-genuss, m. (nachber pfeifen.

Nafluiten, b. w. nachpfoifen, pfeifend nachahmen;

Naftha. vr. Bergöl, n., Naphta, f.

Nagaan, o.w. nachgehen, hinter-, nachfolgen, -kommen; nachachten, -lauern; ahwarten, verrichten; sich überlasscn; nacbleben; ans Herz gehen, bedaiiern. dat kunt gy das kunnen Sie glauben | bet volk -, die Arbeiter überwachen; de rekening -, die Kechnun^ genau durchsehen; iets -. Et was berechnen; eeni\' zaak nauwkeurig -, eine Sache genau betrachten; bij zich zeiven -, sich vorstellen.

Nagaande, bijv. argwöhniach, misstrauisch.

Nagalm, m. nagalming, vr. Wiederhall, -schall,m.. Echo, n. (gen.

Nagalmen, o.w. wiederhallen, 8challen,-tönen,-klin-

Nagalpen, b.w. Einem schreiend naehlaufen, nach-schreien, ausziscben.

Nagang, m. Spur, Fahrte, f. iemand op den - komen en betrappen, Einem auf die Spur kommen und er-tappen. (-blic\'-eii.

Nagapen, b.w. nacbgatten; gaffend nachstaunen,

NageDOOrte, vr. Nachgeburt (en), Afterbürde (n), f., Mutterkucben, m.

Nagedachte, vr. geheime Absicbt (en), f., geheimer Vorbehalt, m. Nachgedanken, m. pl., Nacbdenken, -sinnen, n.

Nagedachtenis, vr. Gedachtnias, n., Erinnerung, f.

Nageklag, o. Reue, f., Gewiaaenabiaae, m.pl.,U!inütze Kiagen, f.pl.

Nagel, m. Nagel ia), m. Kralle, Klaue (n), f.; (apijker). Nagel (a,) m., Pinne (n), f., Bolzen, m.iemand -s korten, Einem die Flügel beschneiden.

Nagelag, O. Nachzeche (n), f., -feat (e), n.; Mehmetrag (a, e), m. dor Zeche.

Nagelaten, bijv. hinttrlaasen.

Nagelbloem, vr. Levkoje, gelbe -, Nelke, Graablume. Hyacimbe (n), f., Goldlack, n.

Nagelhol, m. Hyacintenzwiebel, Nelkeu- (n), f.

Nagelöoom, m. Nageleinbaum, Nelken-, Gewürznel-ken- (a, e), m.

Nagelboor, vr. Nagelbohrer, Fritt, m.

Nagelen, o.w. nagcln, mit Nageln befestigen.

Nagelhout, o. Nagelholz, Eiehen-, n. zu groszen Nageln und Zapfen; (rookvleeach) Schenkel, m.,gerauch-ertes Fleisch, n. (ten-, n.

Nagelkruid, O. Nagelkraut. Nagel-,Nelkeii-,Bentdic-

Nagelneep, vr. Nagelmal, Kneif- Ie), n., Kniff (lt;•), m.. Nagelnarbe (n). f. (glanzend -,völlig -.

Nagelnieu\\v, bijv. nagelneu, funkel-, -na^elneu,

Nagelsmid, m. Nagelschmied (e), Nagler, m.

Nageltje, O. Tapetennagel iu), m., Zwecke (n).. f., Na-gelclien, n.

Nagelvast, bijv. nagelfest, erd-, wand-,ba id-, niet und nagel-; unbeweglich, ungenagelt, eingemauert.

Nagemaakt, bijv. nachgeabmt,-gemacht,-gcbildet. copirt; falsch; gi-künatelt, alïectirt.

Nagenoeg, bijw. beinab, ungefahr, etwa, fast.

Nagepeins, o. Nachsinnen, -denken, -grübeln, n.

Nagerecht, o. Nacbtisch, m. Dessert, n.

Nageslacht, o. spateres Gesclilecht (er), Nachkom-menschalt.-welt, f.

Nageven, b.w, nachgehen, zu -, einraumei\', -willigen ; sich biegen, hengen, unterliegen, zulassei, erlauben, aufhüren. (ben; Sunftmuth, f.

Nageving, vr. Nachgiebigkeit,Geneigtheit nachtzuge-

Nagevolg, o. spatere Folge (n), f., Nachweh, n. Zie gevolg. (-ernte, f.

Nagewas, O. Nachwuchs, -8chusa,m.,Nac jwach8eu,n..


-ocr page 1011-

WAL 2 29

NAG

Napfezanpr, o. Nachjrps.ina:, nnchseahmtcr - (il, e),m. Napieren, b.w.schreiend naohIauren;liin uml her hin-

tenanwanken.

Napieten, b.w. nach^icszcn, abermals Nasissen, b.w. mutlnnaszi-u, spiltere Yerumthunger. anstellen.

Naprlijden. b.w. naclulUsclu n, -rutschen. Napluren, b.w. iiHoli^afTcn, -staunon, -jfuckcn. Nagooien, b.w. uachwerl\'en, -schmeiszen.

Nagras, o. Nachyra^, -heu, Grummet, n.

Nagraven, b.w. nachicraben, -scharren. Nasrommen, b w. naclibnimmen,brnmmend nadiah-

men, - nachscbreien.

Naharken, b.w. nachrechnen, abermals barken. Nahekelen, b.w. nachheclieln,abermals -. NP-hü^en, b.w. nachkeuchen,keucbend nae.bkommen. Nahinken, b.w. uachhinken, hinkend naehalunen.

-kommen. (m., Hintertreffen, n.

Nahoeden, vr. Nachhnt,Arrière-Garde, f.. Nachtral»,

in., Hintertreffen, n.

Nahoepelen,b.w.lt;nit dem Reife spielend nauhlaulen. Nahollen, b.w. nachrennen, -sprengen, -jagen. Nahotnpelen, b.w. nachhinken,dem Lahinen nach-machen.

Nahuilen, b.w. nachheulen, -schreien, -brüllen. Nahunkeren, b.w. nachlaufen; sich nach etwasseh-nen.

Nahuppelen, b.w. nachhhpfen, hüpfend folgen. Naijlen, b.w. nacheilen, verfolgen, nacl jagen. Naijver, m. Nacheifer, ra. Nachstreben n., cifrige

Nachahmnnv. Mitbewerbung, f.

Nay veraar. in. Naclieiferer, eifriger Nachalimer, Mit-bewerber, Nebenbuhler, m. (rivalisiren.

Najjveren, b.w. nacheitern, welt-, mitbewerben. Naijverig, bijv. nacheifernd, wett-, mitbewerbeml, rivalisirend.

Najaar, o. naherfst, m.Nachjahr,Spat-,n.,Herb3t;ra. Najagen, b.w. nachjagen.-rennen; -str.-ben,-selmen, vcrfohien.

Najager, m, Nachjager, -setzer, Verfoisrer, m. Najaging, vr. Nachjagen, -setzen, Verfolgen, n. Najammeren, b.w. nachjammern, jammernd nach-kommen.

Najanken, b.w. nachbellen, -belfern.

Najonwen, b.w. schreiend und zischend nachlaufen;

schimpfend und scheltend Najuichen, b.w. nachjauchzen, -jubeln.

Nakaatsen, b.w. Einen im BallspieJe vertreten, ver-

setzen, nochmals den Ball schlagen.

Nakakelen, b. w.\'iachslucksei^beschwatzei^verlemu-Nakallen, b.w. nachscliwatzeii; liistern. [den.

Nakammen, b.w. nachkilmmen, abermals -.

Naken, o.w. Zie genaken.

Nakermen, b.w. nachwimmern, -jammern. Nakijken, b.w. nachaehen, -«aftVn, sucken; unter-Mucheii, durchseben. tthumus (en), m.

Nakind, O. Nachkind. nachiieboreiif-s - (er), n., Pos-Nakladden. b.w. nachschmieren, •kritzeln,-pfiischen. Naklagen, b.w.nachklaKen,-jammcrn;klas;endl foljren. Naklacht, vr. Nachklage,! spiitere-, nachtralt;liche -(n), f.

Naklank, m. Nachklang (ft, e), \\Vicderhall,m.,Echo,n. Naklappen, b.w. nachschwat^cn, -plaudern,-plap-pern; hinterbringen. (tem; klimmend tblgen.

Naklauteren, nakllmmen, b.w. nachsteiy:en,-klct-Naklingen, o.w. nachklingen, -tonen, wiederhallen, Nakloppen, b.w. nachklopfen, -pochen, [-schallen. Naklucnt, vr. Nachstück (e), n.. Fosse, Schnurre (n},f. Naklulven, b.w. nachklauben, nochmals abnagen.

Naknaging,vr.Nachklauben,wie(lerholtea Abnagen,n. Nakneden, b.w. nachkneten, abermals -. Naknorren, b.w. nachbrummen.

Nakoken, b.w. nachkochen.

Nakomeling, m. en vr. Nachkomme (ngt;, Abkömm-linï, Nach-, Sprössling (e), m.; Sohn (o,e).m.;Tocliter (ö), f.; Erbe(n), m.;Erbin (nen), f. NakomelingscLap, vr. Nachkommenschaft, -welt,

f., spilteres Geschlechv, n.

Nakomen, b. er. o.w. nachkpmmen, mit-, spiiter -, gleichcn Schritt halten; Foltre leisten, vollbringen, -filhren, than. (kiinstig; leistend, vollbrinjfend.

Nakomend, bijv. nachkommend, spiiter -, - foljrend. Nakoming, vr. Leistung, Vollstreckung, -fiihrung, Pflichtbetrachtung, f. (men, n,

Nakomst, vr. Nachknnft. spiitere An-, f.,Nachkom-Nakoop, m. Nachkauf, spftterer- (ii, e), m. Nach»e-kaufte, n.

Nakraaien, o.w. nachkrfthen, -schreien.

Nakraam, vr. Folgen f. pl. des Woehenbettes. Nakrabbelen^.w. nachkritzeln, kritzeln,d r.achahm-

en; herangekrochen kommen.

Nakreet, in. Nachruf, -schrei, m.

Nakrügen, b.w. den Krieg fortsetzen, fortkriegen. Nakrijschen, b.w. nachscbreien, -brüllen. Nakrijten, b.w. nachweincn,heulend nachlaufen. Nakroost, o. Nachkommenschaft, -welt, f.. spilteres Gesehk\'Cht, n. (nachtreiben (des Eises).

Nakruien,b. en o.w. auf einem Karren nachschieben. Nakruipen, b.w. nacbkriecbend, kriechend folgen. Nakrnisen, b.w. nachkreuzen, kreuzend folgen. Nakuieren, b.w. nachspazieren, spazierend folgen. Nakuischen, b.w. nochmals reinigen; nachbilden, copiren.

Nakwaken. b.w. nachschnattern, -fcacksen, -quaken. Nakweelen, b.w. nachzwitschern, das Gezwitscher nachahnu-n. (sehnend verschmachten.

Nakwijnen, o.w. hinschmachten, ab/.ehren, welken. Nalachen, b.w. nachlachen, Eines Gelachter nach-ahmen.

Nalaten, b.w. nachlassen, hinter-, zurttck-, übrig -, unter-, ab-, aufhören; vernachlftssi^en, hingehen lassen, versftumen. ik zal het niet -, ich werde nicht er-mangeln. (f., Nachlass, m.

Nalatenschap, vr. Nachlassenschaft, Hinter- (cn). Nalatig, bijv. Iftssisr, nach-, nicht sor};faltig,ucgcnau;

liüchti^, oberflftchlich, unaufmerksam, l\'ahrliissi^. Nalatigheid, vr. Nachlftssigkeit, Fahrlftssig-, Sorst-losia:-, Ungenauig-, Oberfliiclilich-.f.; Schlendrian,m. Nalating, vr. Vemachiassigung, Unachtsamkeit,Ver-

siiumung, Unterlassung, f.

Naleen, o. Zie achterleen.

Nalekken, b. en o.w. nachlecken, sich abermals den

Bart heken; nachtriefen, - traufeln, -sintern. Nalento, vr. Nacbfrühling, m., Verlangerung, f. des Frühlings. (-folge, f.

Naleven, O. Nachleben, spateres-, Nachverhalten, n.. Naleven, b.w. folgen, be-; gehorchen; o.w. spater,

langerleben.

Nalezen, b.w. nacblesen, -ernten, -sammeln. Nalezer, m. naleester, vr. Nachleser, -ernter. m.;

-in (nen , f. (lun^, f.

Nalezing,vr. Nacblesen, n., Nachlese. -ernte,-sanim-Nalichten, b.w. nachleuchten, das Licht nachtragen. Naliegen, o.w. nachlügen; verleumden. lastern. Nalikken, b.w. nachlecken, sich abermals den Bart

h eken; poliren, putzen.

Naloeien, b.w. nachbrüllen; -wimmern.

Naioeren, b.w. nachlauern, -spahen; spfthend folgen.


-ocr page 1012-

230 NAL

NAS

Naloeven, b.w. nachlavirpn, lavireud folgen.

Naloop, ui. Nacklauf, Zu-, ni., Naclilaufen,n.; Ruf,in.

Naloopen, b.w. uachlaufen, fol^cn; fuchssclnvivuzcln, Kumien wiederholen. (Schmeichler, m.

Nalooper, m. Nachlaufer; Kmulenwicilerholer,

Naloopillf?, vr. Uachlaufen, Schuioichcln, u.

JSIaluiden, b. en o.w. nachliluten, das Laulen l\'urt-setzen; nachlauü-n, -kinine», -tünon.

Naluisteren, o.w. hoiciien.^e-.

Naluizen, b.w. naci lansen.

Namaag, m. vr. Verwandte, An- (n), m. f.

Namaa{i:schap,vr.V(\'r\\vandfschaft, Blnt8-,Verschwi8-terunff, f.

Namaaicn. b.w. nachuiaheii,alu-riuals

Namaalsel, o. Zie nagras.

Namaaksel, o. betrflgliches IS\'achniachen Nacb-drnck, m , Miinzfalschnnj^f., FaIsuin,n.;Copie,Nach-pfnscherei, f.

NamaalS, brw. »«acliher,hernach,9pllttr,nacbs:ehends, -dein, darauf. hier en hier in dieser und jener AVelt.

Namaand, vr. Endc, n. des Monats.

Namaken, b.w. nachmachen,-ahmen; i.achdrucken, falar.bmünzen; nachaiïen, -pfuschen.

Namalen, b.w. nachmahlen, abennals mahkn; (scliil-deren), nacbinalen, malend nachabinen.

Namanon,b.w.eine bczahlte Schuld abermals forder.i.

Namanlng, vr. abermali^e Fonleruns (eiO, f. einer schon bezablte Scbnld.

Namauwen, b.w. nachmiaucn.manend fcd|lt;eii.

Namelijk, bijw. nilmlicb, denn, weil, das heis/.t (d.h.), das ist (d. i.), das will sajren.

Namelken, b.w. nachmelken, nocbuials -.

Nameloos. 1) v. namenlos, unbekannt, -!?enannt, anonym; un/ühliif, -zahlbar, -anssprechlicb, -siiiflich.

Nameloosheid) vr. Namenlositjkeit, Unbekanntlieit, Anonyinitat, f.

Namennen, b.w. nachfiihren, -leiten, fabren.

Nameting, vr. Nachmesaung. abennalige - (en), f.

Namiddag, m. Nachraittag te), m. (chen, n.

Namiddagslaap, m. Sieste (u), t^Nachmittassscblaf-

Namls. vr. II. rbstmesse (n\'-, f,, -jahrmarkt (ii, e), m.

Nanacht, m. Spitnacht, letzte Ilaltte tier - (ft, e), f.

Naneef, m. Zie nakomeling.

Naneuriën, b.w. nachtrftllem. -aingen.

Nanicht, vr. Urnichte (n), f.

Nanoemen, b.w. benennen nacb, den Namen geben nacli, Ueinamen geben.

Nanoen, m. Nachmittag ie), m.

Naoogen, b.w. nachaugeln, -gatten, -gncken; mit dem Ulicke folgen.

Naoogst, m. Nachlese, -ernte (igt;), f.

Naoogsten, b.w. nacblesen, ernten, -sammeln.

Nap, m. Napf (il, e). m., Schale (n), f.

Napeinzen, b.w. Zie nadenken.

Napeinzing, vr. Zie nadenking

Napersen. b.w. nachpressen, -drücken, drilngen.

Napersing, vr. wiederholtes Pressen, n.

Napgat, o. —kruiper, ra. Hinkende, ljalime(n\\ m. f.. Krilppel, ui.

Napiepen. b.w. nachpfeifen, pfcifmd nachmachen.

Nanleisteren, b.w. wieder übemielien, abermals gip-sf.*,,, (hen lassen.

Naploegen. b.w. nachpflügen, abermals den I\'flug ge-

Napluizen, b.w. nachstabern, -griibeln, -suchen;ge-nan nacbforschen.

Napluk. m. zwéite, letzte Nachlese, -ernte. f.

Naplukken, b.w. nacblesen, -pflöcken, -ernte

Napok, vr. Nachblattern, f. pl.

NapoUjSten, b.w. nachpoliren, abermals -.

iNapolsen, b.w. abermals untersucben, -prüfen, - er-i forscben, sondiren.

1 Napraat, vr. Geklatsch, Gerede, Gcwiiache, n. I Napraten,b.w. nachplappern, -schwatzen, klatscben. Napreken, b.w. nachreden, die Spracbe nncbahmen. I Napvol, m. Napf voll, m., Scbale vuil, f.

j Nar, m. POarr, Thor, Gcck (en); Hissclilitten, m. Naratelen, o.w. nacbrassrln, raaselnd folgen. Narcis, narcisbloem, vr. Narzisse, Zittelrose, Zeit-! lose, Sternblume (n), f.

I Narcissebol, m. Narzissenzwiebel (ngt;, f. Narcissesteen. m. Narzissenatein, Lilien-, m. : Nardus, m. Narde, f., indisches Bartgraa, n.

; Narede, vr. Schlusarede (n1, f„ Epilog (en), m. Nareizen, b.w. nachreisen, rciseml folgen. Narekenen,b,w.nachrcchnen, -zilblen, die Rechmmg i durchsehen.

Narekening, vr. Durchsehen, Nachrechnen, n. Narennen, b.w. nachrenncn. -jagen, - spreng* n. Narigheid, vr. Traurigkoit, Trnbselig-;armselig-, Kummer, ra.

Naricht, o. Nachricut, Meldung (en); Anzeige (n). f.. Bericht (e), m., Bekanntmachung, Mittheilunir, War-nung (en), f.

Narijden, b.w. nachreiten, -fahren.

Narijpen, o.w. spftt reifen, naeh-.

Naroeien, b.w. nachrndern, rndernd folgen.

Naroep, m. Zie nakreet.

Naroenon, b.w. nachrufen, -schreien; rufend folgen. Naroffelen. b.w. nachplappern; giavitiitiscl: nachmachen; tiiichtig nacharbeiten.

Narollen, o.w. nacbwillzen, -rollen, -schleben. Narcoken, o.w. nachrauchen, fortfahren mit rauchen. Naroemen, b.w. abermals den Rabm abachüpfen,

wieder abrahmen.

Narossen, b.w. nachlanfen, -rennen, -jagen. Narren, o.w. mit dem Eiaschlitten fahren. Narrenpots, vr. Narrenposse (n), f., -atreieh (e;, m. Narrenslede, vr. Eiaschlitten, Schellen-, m. Narrentuig, o. Sjdelsachen, f. pl., -zeng, n.; fam., Lappalien. Tandi.leien, f. pl.; Geschirr. n. für einen Eisschiitten. (Neckerei; Narrheit, Thorheit, f.

Narrenwerk, o. narrerö, vr. Narrerei, Fopperei, Narrig, bijv. argerlich, grieagrftmisch, verdrieszlich. Narrigheid, vr. Verdrieszlicbkeit, üble Liiune, f. Narrin, vr. Narrin, Thörin, Geckin (nen), f. Narukken, b,w. nachrücken, -achieben.

Narwal, m. Narwal (e), m.. Seeeinborn (o. er), n. Naschsven, b.w. nachhobcln, abermals -. Nascheiüen, b.w. aufs N\'.\'tie Abachied nehmen, von Neuem scheiden. (gehen.

Nascholden, b.w. scheltend und schimpfend nach-Naschetsen, b.w. von Etwas eineSkizze, einen Ent-wurf macbcn,dic Umrisse vonHtwas machen,,copiren. Naschieten, b.w. nachacbieszer.;-ollén;plötzJich hin-stiirzen. (-rücken, - achieben.

Naschikken, b.w. nachschicken; nachschmirgen, Naschilderen,b.w. nachmalen,-bilden,daaOrigiual -. Naschildering, vr. Nachbililung,-zeichiiinlt;g,f. 1 (en), Copie (n).

Naschip, o. letzt angekommenes Schltt\'(e), n. hij komt

allijd met de naschepen, er kommt immer hintenan. Naschoppen, b.w. Einen, Etwas mit Fusztritten i nacbwerfen, -achmeiszen. (tion (en), f.

Naschouw, vr. letzte Beangenacheinigung, ■ Inspec-|Naschouwen,!).w.nuchmala in Angenschein nehmen, \' - beangenscheinigen, - inspiciren. 1 Naschreeuwen, o.w. nachschreien, -brullen, schrei-1 end folgen.


-ocr page 1013-

NAT

NAS

231

Naschrift, o. NacUschrift, nachseahrate- (en), Copie

(n), f.; Plaxiat (e;. Postscriptum (en), n. Naschröden, b.w. nachtschmtontbintenan Nascliröven,b. w. nachschreibi\'n,copiren, die Schrift

nacbabmen; anascbreiben, Fla^iatmacben. Naschrijver, m. I\'lasintor, Copist (en), (lioblscher

Scbriftsleller; Abscbreiber, Nacb-, Aus-,m. Naschrobben, b.w. nocbmals reiben, -wiacben, pulzen. (mal nbstreifeu. Naschudden, b.w. nacbscbütteln, -rüttelu,nocb ein-Naschuifelen, b.w. nacbziscbeln, ziscbelnd folgen. Naschuleren, b.w. nacbbürsten, nocbmals -. Naschuimen, b,w. nacbscbüumen, wieder Scbaum aufwerfen.

Naschulmer, ra. Corsar (en), Seerauber, m. Naschuiven, b.w. nilcbscbieben, -drücken, stoszen. Naschuren, b.w. nacbscbeuern, -putzen.

Naslaan, b.w. nacbprftgen (Geld); (in einem Buebe) nacbscblagen. -seben; zu spat scblagen (der Ubrl; einen Stosz, Scblag nacbgeben.

Naslag, m. Nacbscblag: (ii, e), falscbe Münze (n), f.,

falscbes Geprase, n.

Nasleep, vr. Gefolge, n.. Suite, f.; Erfolff, spiitfrer Verlauf, m. Fortsetzung; Scbleppe, f;. pop., Anbang, Scbwanz, m. zij bebben een grooten-, «ie baben ein groszes Gefolge; dat is een werk van een grooten-,das ist eine sebr weitlaufige Arbeit.

Nasleepen, nasieuren, b .w. nacbscblcppen,-reisz-

en, bineinzieben; im Scblepptau nebem. Nasienderen, b. w. nacbscblendern, mit langsamon

Scbritten folgen.

Naslüpen, b.w. nacbscbleifen,- wetzen. Naslfngeren, b. w. nacbscblendern, -sebwingen, (■scbraeiszen. (men.

Nasluipen, b. w. nacb8cbleicben,beimlicb nacbkom-Nasmaak, m. Nacbgescbmack,-acbmack, m. | Reue, f., Bereuen, Bedauern, n. (scbmack nacblassen. Nasmaken, O. w. nacbscbnecken, einen (üblen) Ge-Nasmakken, O. w. nacbacbraeiszen, -scbleudern,

-sebmettern.

Nasmeden, b. w. nacbscbmieden, abermals-. Nasmelten, b. w. nachscbmelzen, -gieszen. Nasxntjten, b. w. naebwerfen, -sebmeiszen, -acbleu-dern.

Nasmullen, o.w. nacbscbmausen,ein Nacbfest feiern. Nasnappen,b.w. nacbplaudern,-plappeni,-schnattern Nasnellen, b.w.nacbeilen.eilig nacbsctzen^erfolgen. Nasnüden, b.w. nacbstecben, -scbneiden. Nasnoeien, b. w. nocb einmal ausscbneiden, -von

überflüssigen Zweigen befreien.

Nasnoiren, b.w.nachbrummen,-summen,-scliwirren. Nasnuffelaar, m. Nacbforscber, -spiirer, -grübler, -spiiber, m. (spahen.

Nasnuffelen, b.w. nacbforscben, -spüren, -grObeln Nasnuffeling, vr. Nachforscbung, •spRhung, Erkun-

digung (en), f., NacbspUren, n.

Naspatten, b. w. nachspritzen, -sprudeln; -s pril hen. Naspel, o. Nachspiel (e) n.. Posse (n), f. Naspelen, b.w. nacbspielen, «las Spiel nacbabmen. Naspellen, b.w. naebbuchstabiren, noch einmal-. Naspeuren, b. w. nacbspQren, -forschen, -spüben, untersuchen, auskundscbaften. (chung (en,) f. Naspeuring, vr. Nacbspürung,-forscbung, Untersu-Naspeurltjk, Naspoorlük, bijv.erfor3chbar,-for8Ch-

licb; ergrümlbar.

Naspoelen, b. w. nachspülen, -sebwemmen. Nasponsen, b. w. noch einmal abreiben; mit dem Schwamme abwiscben.

Nasporen, b. w. Zie naspeuren.

Nasporing, vr. Zie naspeuring.

Naspraak, vr. übler, guter Ruf, Nach-, m.; -red

sage, f., hinterlassener Ijeumund, m.

Naspreken, b.w. nachreden, im Reden nacbabmen;

verleumden. (gen, -benetzen, -bespritzen.

Nasprongen, b.w. noch einmalbegieszen, -bespren-Nasprlngen, b.w. nacbspringen, den Sprung nacbabmen.

Naspugen, —spuwen, b.w. nncbspeien, Einen aus-, Naspuiten, b. w. nachsjritzen.

Nastamelen, b.w. nachstammeln, -stottern, dem Stotfrer nacbabmen. (zerstoszen.

Nastampen, b.w abermals zerreiben, -zerstampfen. Nastander, m. Bewerber, Streber, Dinger m. Nastank, m. Nachgernch (tt, e),m | schlecbter Ruf,m. Nastappen, b.w. nachtreten,-gehen,der Spur folgen. Nastaren, b.w. nacbstarren, -gucken,-stannen. Nasteken, b.w. nacbstecben, wieder steqben, dem

Stich nachbilden; nacbstecken.

Nastellen, b.w. nacbstellen, hintenan-,geringacbten;

Fallen, Schlingen legen.

Nastenen, b.w. nacbseufzen wimmernd, jaramernd Nastevenen, b.w. r.acbsegeln, -schiften, ifolgen. Nastikken, b.w. Stickerei nachmabmen, nacbsticken. Nastinken, o. w einen üblen Geruch nacblassen. Nastippen, b.w. nacbpunktiren, -punkten, -tttpfeln. Nastoffen, b.w. den Staub abermals abwiscben, nach-stauben.

NaStOOten, b.w. nacbstoazen, -schleben, -rücken. Nastormen, b.w. nachstürmen, dem Stftrmenden folgen. (gen.

Nastorten, o.w. nachstiirzen, dem StUrzenden fol-Nastoven, b.w. noch einmal dampfen, -schmoren. Nastreven, b.w. nacbstreben,-eifern, -jagen. Nastreving, vr. Nacheifer, ra., Nachstreben, -jagen, trachten, n. (en, - packen.

Nastrijken, b.w. nachbügeln, -platten; sich drflek-Nastroomen, b.w. nacbströmen, dein Strome folgen,

nacbflieszen, -rinnen.

Nastroopen, b.w. noch einmal anfPlflndernng aus-g(\'ben,wieder plündernd umberstreifen,aufsNeue ma-rodiren. (rer, m.

Nastrooper, m. Marodeur (s), Nacbzügler, Plünde-NastrooperÖ, vr. Marodiren, Nacbplündern, n. Nastulven, b.w. nachstauben, den Staub wieder auf-

jagen. | o.w. in Unonlnung folgen.

Nasturen, b.w. nacbschicken, -senden;o.w.,steuernd folgen. (folgen.

Nasukkelen, b.w. nachtrandeln, zaudernd, langsam Nat. bijv. nass, feucht, benetzt, bewassert; regniebt; flüssig.

Nat, o. Nasse, Flüssigkeit, Feucht!g-,f.;Na8s,Getrank. n.; Fleischbrübe, Bouillon, f. | See, f. daar valt veel -, es regnet stark; hij is gaarne met den neus in het -, er hat gern die Nase im Glase.

Nataal, vr. Censur, Rüge, f., Tadel, m. Natachtig,bijv. nasslich, feucht. (nen.

Nateekenen, b.w. nachzeichnen, nacb Modell zeicb-Nateekening, vr. Nachbildung, -zeicbnung, Durch-Natelen, b.w. spater zeugen, -erzeugen. [(en), f. Natellen, b.w. nachzablen, übei-,nacbrecbnen. Natelling, vr. Kachzablung,-rechnung(en;, f. Natemen,b.w.Einem gedehnt, scbleppend nachreden. Nater, vr. Spiklavendel, schmalbiattriger-, m. Nateren, b.w. nachpichen, von Neuem einpichen. Natgierig, biiv. saufgierig, -lustig.

Natgierigheid, vr. Saufgier, -lust, -sucbt, Vüllerei,f. Nathals, m. Saufhals (a, e), -bans (en), -sack (a, e). Slpperer, m.


-ocr page 1014-

232 NAT

NAW

Natheid, nattigheid, vr. Nilssp, Feuchtigkeit, f. Natie, vr.Natioii,Völkerschaft (en), f.. Volk (ö, er), n. Natimmeren, b.w. nach olneml\'lancziinmerimiacli-Natüd, nazomer, in. Naclisommcr,Spftt-, m. National, bijv. national, volksthüinlich-völkcrschaft-

licU, volksmiiszitr.

Nationaliseeren, b.w. nationHliHiren. nuturaliairfii. «\'inbnrifcrn, -lu-imen, einheiiuisch uiacben; das liiir-gerrecht ertbcilcu.

Nationaliteit, vr. Nationalitilt, Volksthümlichkc-it.

-miiszigkeit (en), f. (Getrank, n.

Natje, o, ein liisschon Nass, n., - Feuchtigkeit, f.,-Natocht, m. Zie achterhoede.

Natorsclaen, b.w. nachschleppen, -tragen, -keuchlt; n. Natreden, b.w. nacbtreten, -scbreitcn, den Scbritt nacbahmen. (stellen, n.

Natreding, vr. natrek, m. Nacbtritt, m.,Nacbaetzen Natrek, m. Nacbb-ldnng, zeicbnung, Durcb- (en), f.;

Nacbstrich, nachgezogener - (e), ra.

Natrekken, b.w nachziehen, dem Znge folgen. Natrippelen, b.w.nacbtrippeln, crippelnd,springend,

bttpfend folgen. 1 Natten, b.w. lUlsscn, netzen, feucbten; dieSegelan-feucbten; die Kanone abküblen. (blieken.

Naturen, b.w. mit den Angen folgen, nacbstarren. Natuur, vr. Natur, f.; ungeborcnes, ursprOiiglicbes Weseii,n.; Bescbaffcnbeit, Wesen-, f.;Eigenschaften, f. pi., natiirlicbe Neisunir, - Stimmun;, f.; Natnrell. Temperament, u.; Leibesbescbaffenbeit, f.; sicbtbare Welt, Scböpfung, Sdiöpferkraft; menscblicbe Ein-siebt, Vernunft, f.; Fleiscb, n.; unerleicbteterMerisch iu.;NatUrlicbllt;cit,Naturiiachabmung.Eigentbümlicb-keit, f.; Genius, m.; Wirklicbkeit, f.; Ges.:bltcbts-trieb, in. zijne - volgen, seinen Neignngen, Trieben folgen;quot;de menscbelijkc - uitschudden, dieMenscb-ligkeif ablegcn. (Welt, f.

Natuur hoek, o. Bucb (a,er!,n.derNatur. I Scböpfung, Natuurdrift, vr. Naturtrieb, Geschlecbts- ((e). Instinkt, m.

Natuurgenoot, m.Nebenmenscb, Mit-,{en), Niicbste. Natuurkenner, —kundige, m. Naturkundige (n), -kenner, -forscber, m. (Pbysik, f.

Natuurkennis, —kunde, vr. Naturltbre, -kunde. Natuurkundig, bijv. naturkundig, pliysiscb. Natuurlijk, bijv. natiirlicb, naturgemasz, -getreu;an-geboren, eigenthttmlicb; ungekünstelt, einfacb. un-verdorben; ac\'tit, eigen; kindlieb, naiv. Natuurlijkheid, vr. Natrirlicbkeit; Eigentbümlicb-;

Einfacbbeit, Unverdorben-; Kindlicbkeit, Naivitat,f. Natuurverschijnsel, O. Naturerscbeinung (en), f.,

-scbauspiel, Meteor (e), n.

Natuurwerking, vr. Naturwirkung, -gewalt, f. Natuurwet, vr. Naturgeaetz (e), n.

Nauw, bijv. en bijw. eng. scbmal, klein, gedrilngt, beklommen, knapp.iemand - bouden,Einen hart balten; - van geweten /.ijn, sicb ein Gewissen aus einer Sache machi ii; bij is - bezet, er iat mit Gescbiiften nber-bautt, zich - behelpen, sicb sparsam bebelfen. Nauw, o. Enge, En-jbi it, Klemtne; Nabe, Verlegen heit; Meeresenge, f. in bet - zijn.sichin Notb befin-den; bij zit zeer in bet -, er ist in dergrüszten Verle-genbeit; in bet - brengen, in die Enge treiben. Nauwelijks, bijw.kaum,beinabe nicht, schwe^knapp,

mit Mühe; eben erst,soeben, uur erst, gerade. Nauwen, o.w. in die Enge, Verlegenheit kommen,ue-trieben werden. Ipünktilch,buchstablicb.

Nauwgezet, bijv. gewissenbaft. sorgfaltig, -sam. Nauwgezetheid, vr. Gewissenbaftigkeit, strenge Beobacbtung, Genauigkeit, f.

Nauwheid, vr. Enge, Schmalheit, f. I Filzigkeit, f., Geiz.m.

Nauwkeurig, bijv. gonau, pünktlicb, aorgfftltig,ricb-

tig, buchstablicb, treu.

Nauwkeurigheid, vr. Genanigkeit,rüiiktlicb-,Sorg-

falt. Richtiiïkeit, AVabrheit, f.

N auwlettend, bijv. Zie nauwkeurig. Nauwnemend, bijv. gewissenbaft, scrupulös. um-

standiich, angstlich. all zugenau.

Nauwte, vr. Enge, Meeres- (n), Scblucht (en);Noth, Verlegenheit, f. (lich.

Nauwtjes, bijw. etwas enge, - knapp, - karg, - spttr-Navallen, b.w. nacbfallen, -stürzen.

Navaren, b.w. nacbschiiTen, -fabren, -segeln. Navegen, b.w. nachfegen, noch einmal -.

Navel, m. Kabel Ui), m.

Navelader, vr. Nabelblutader (n), f. Naveladertoreuk. vr. Krampfadernabel (ft),m. Navelband, ai. Kabclbinde (n), f.

Navelbreuk, vr. Nabelbruch, Baucbnetz- (ü, e), m. Navelbreuklg, bijv. nabelbrücbig.

Navelkruid, o. iSabclkrant, Becber-,Bruch-, n. Navelpunt, O. Nabelknopf (ö, e), m.

Navelsnoer, o. Kabelscbnur |ö,e), f.,-8trang(:l,el,m. Navelstreng, vr. Nabelstrang, Keimgang, m. Navelswij ze, bijv. nabelformig, -ahnlich. Naverhaal, o. Nacberzablung, fernere - (m, f. Navertellen,naverhalen, b.w. nacberzühlen. Naverwant, m. naverwante.vr.Zieaanverwant,

bloed-, naaste.

Naverwantschap, vr. Zie bloedverwantschap. Naerven, b.w. nachfilrben, di\'* Farbe nacba^men. Navijlen, b.w. nachfeilen, -poliren, -gliitten. Navisschen, b.w. nachtischen, noch einmal -. Navlechten, b.w. nachflecbten.

Navlieden, b.w. nacbfliebrn, fliebend folgen. Navliegen, b.w. nacbfliegen, fiiegend folgen. Navioeien, o\'w. nacbrinnen, -stromen, -fliesien. Navloeken, b.w. nachflucben. fluchend nacbscbreien. Navluchten, b.w. Zie navlieden. (Ein- (en),f. Navoer, b.w. spatere, fernere Vevaendung, Ausfubr, NaVOeren,b.w.iiachführen,-sendcn,-tragen,-bringen. Navolgbaar, na volgelijk, bijv. nachfolglich,-ahm-Navolgen, b.w. nacbfolgen,-abmen. [lich.

Navolgend, bijv. nacbfolgend, -ahmend.

Navolger, tu. is\'achfolger.-ahmer,-eiferer, m. Navolging.vr. Nachfolgung, -abmung, -eiferung, f., -streben, n. ((nen). f.

Navolgster, vr. Nachfolgerin, -abmerin, -streberin Navorschen, b.w. nacbforscben, genan nnebfragen,

-spttren, -spaben, -sucben; studiren.

Navorscher, ru., Nacbforscher, -spürer, -apaher,

Kundscbafter, m. Navorsching,vr.Nachforschnng,Erkundip,ung,Nach-

sucbnng, Einziehiing (en), f. von Nacbrichten. Navouwen, b.w. nauhfalten, die Fallen lacbabmen. Navraag, vr. Xacbfrage, An- (n),Erkundi^u»g.Nach-

forschung (en), f.; Begeliren, Verlangen, n. Navragen, b.w. nacbfragen, sicb erkundigen, nach-

forscben, -spilren.

Navrucht, vr. spftte Frucbt, Herbst- (U,e), f. Nawaden. b.w. nacbwaten, watend folgen. Nawandelen, b.w. nacbspazieren,denn^mlicbenSpa-

ziersang machcn.

Nawaren, b.w. schwimmend folgen,niii dem Blicke -. Nawasschen, b.w. nacbwaschen, noch einmal -. Nawee, o. üble Folge (n), spate, scblimme Wirkung

(en), f., Nachnbel, -wehe, n.

Naweek, vr. die letztea Tage, m. pl. der Woche.


-ocr page 1015-

NED 238

NAW

Naweeken, b.w. nacbweicbcn, abermals ein-. Nawees, m. en vr. nacbgcbnrenes,rmcb tlem Tode dot.

Vaters geborene» Kind (er), n. Ctersuchen.

Nawegen, b.w. nacbwUgen, -wiegen, «las Gewicbl un Nawcicle, vr. Zie nagras.

Na wentelen, h.w, iwu\'bwgt;il/.en, rollen.

Nawerk, o. aufgt-Hcliulicne, spille Arbeit (en), f. Nawerpen, b.w. Zie nasmüten.

Naweven, b.w. nacbweben, das Gewebe uacbabmen. Na Wijn, m. Lnuerwein, IS\'acb-, Trester- (e!, m. Nawijzen, b.w. imchweisen, mit Fingcrn auf Einen weisen.

Nawinter, m. Naehwinter, berbstlicber Frübling, m. Nawissclien, b.w. nacbwiscben, -fegen, -stiiuben. Nawltten, b.w. nachweiszen,abermals weisz anstrei-Nawrüven, b.w. nacbreiben, wieder -, [cben.

Nawroegen, o.w. spttte Reut füblen; endlicli Gewis-

sensbisse babrn.

Nazaaien, b.w. nacbsüen, noch eirnnal -.

Nazaat, ra. en vr. Zi.- nakomeling.

Nazamelen, b.w. nachsammeln, -lesen.

Nazang, ra, Nacbgesanü, nacbgeabmter- (ü, e), ra. Nazeepen, b.w. nacbseifen. wieder einseifen. Nazeggen, b.w. uachsagen, ber-,wiederholen,hinter-

brinken, aa^eben. Echo, n.

Nazegger. ra. Jaherr (en), Angeber, Hintfvbringer,ra. Nazei 1 en, b.w. nachsegeln, -schiftVn.

Nazenden, b.w. nacbschicken, -senden. (-.setzen. Nazetten, b.w. nHclistellen, verfolgen, nacbja^en, Nazetting,vr.Verfolgungien\',f.,Kacbsetzen,-jaïen,n. Nazicht,o.Nachsicht, Languiutb; Unterschrilt, f.. Visum, Gesehen, n.; I)urchsicht, I\'rUfun^, Correctur,f. Nazien, b.w. nachseben,-guckeu,-schauung; dureh-

sehen, untersuchen, iirüfen, corrijjiren.

Nazingen, b.w. nachsingen, den Gcsan? nachabmen. Nazinken, o.w. nachsinken, -stiirzen, -fallen. Nazinnen, o.w. nach-innen, -grflbeln, -denken. Nazoek, O. Anfra^e,Bitte (n), N\'achsucbnng, Unter-,

Durch-, Auf-. f.

Nazoeken, b.w. nacbsucben, unter-, durch-, auf-. Nazoeking, vr. Nachsucbung, Untlt;T-,f. (ra.

Nazomer, u.Nachsüranier,Siï.ii-,80aimerlieher!Ierbst Nazorg,vr,Sorge,Unruhe;Ueue,f.,Gcwisscnsbisse,m.pl Nazouten, b.w. rachsalzen, von Kouem - pükeln. Nazuiveren, b.w. nachputzen, -reinigen, -silubern. Nazwemmen, b.w. r.acbscbwiramen, schwimmend folgen. (folgen.

Nazweven, b.w. nachschweben, -fliegen, schwebend Nazwieren, b.w. nachtrollen, ira Zickzack bin und

her taumelnd folgen.

Net), vr. Schnabel ilt, ra.. Spit ze (n\\ f.

Nebaal, ne\'obeling. ra.Aal (el.ra.mitspitzem Maul?, Nebijzer, O. Scch (e), n., l\'rtngscbar, -schaar (e), m.

und f., -eisen, -messer, n. (Scbnabel.

NepSCllUit, vr. Uuot (e), n., Kachen, ra. rait Sigt;itzein Neder, neer. bijv. en bijw. nieder, nicdrig, unten, unter, lier-, bin-, zu Boden, van boven-, von oben herunter; op en -. auf und nieder; aufund ab. Nederaspunt, O. Fuszpunkt,Mittel derErde,Nadir.ra, Nederbiggelen,o.w.niedertröpfeln,-rinuen,-flieszeii. Nederbliksomen, —donderen, b.w. niederblitzen.

-donnern, -schmcttern; -scbieudern. Nederboifen,—bonzen,b,w. niederschraei»/.en,-wer-

fen, -scblagen, -fanaten.

Ncderbrengen, b.w. niederbringen, herunter-, hin-Nederbruien, b.w. niederscbmeiszen; -werfen. Nederbruisen, o.w. niederbrausen.

Nederbuigen, b.w. niederbcugen, -biegen. \\ zich -, sicb demiithigen, zu Pilszen fallen.

Nederbuiging, vr. Niederbeugei^tiefes Verbpugen,n.

| DeraUthigung. f., Fuszfall, m.

Neder buitelen, o.w. niederpnrzeln, -stiirzen. NederbUkken, o.w.niederbilcken,sic!i hengen,biegen. Nederdalen, o.w. nieder8teigen,herunter-,hinunter-,

herab-, hinah-, kletlern, -gehen.

Nederdaling, vr. Niederateigen. Herab-, llinab-,

-g( hen, -klettern, n.

Nederdompelen. b.fï. niedertaucbcn, unter-, ein-, Nederdouwen, b.w. berabstoszeii,hinab-, -drücken. Nederdragen, b.w. niedertragen, herab-, hinab-,her-unter-. hir.unter-, iunter-, hinunter-,

Nedordrijven,b.v.-.r.iedprtrlt;iben,herab-,-hinah-,her-Nederdlingen, b.w, niederdrangen, herab-, binab-herunter-, hinunter-. *

Nederdruipen, o.w. niedertraufeln,-tranfen,herab-,

hinab-, herunter-, hinunter-.

Nederdrukken. b.w.niederdrilcken,-drilngen,herab-,

hinab-, benmtur-, hinunter-. n. Depression, f. Nederdrukking, vr. Druck, ra.,Niederdrilcken,Ein-, Nederduiken, o,w. niedertaucbcn, unter-. Nederduitscb, bijv. niederdeutsch, -sachsisch, hol-

landisch, plattdeutscb.

Ncderduitscher. ra.Niederdeutsche(n),lIollander,ra. Nedereind. O. unteres Ende, Untrrste in),n. Nederfluiten,b.w. pfeifend herablocken. Nedergaan, o.w. herabgehen, hinab-, herunter-,hin-

uuter-; die Schube ablaufen.

Nedergaande, bijv. niedergehend, herab-, hinab-,

herunter-, hinunter-.

Nedergang. ui. liable (n), f.; Niedergang, Unter. ra. Nedergebogen, bijv. gekrurarut, gebogen; gebeugt, gebückt. (-(e),n.; niedere Gerichtsbarkeit, f.

Nedergerecllt, o. IS\'iedergericht, niederes -, unteres Nedergieten,b.w. nil dergieszen;mit Muiden gieazen. Nederglijden, o.w. niedergleiten, -glitschen, -rut-schen. (Boden -,

NedergOOien, b.w. niederschraeiszen, -werfen, zu Nederhagelen, b.w. durch Hagel zerachmettem,

durch, den Hagelschlag verderben.

Nedernakken, b.w.niederbacken.-hauen,um-,fallen. Nederbalen, b.w. betunterholen, nieder-, relazen, -achraettern, de zeilen -, die Segel nachlasaen;de touwen -, die Taue abachacken.

Nederhaler, m. Nicderholer, ra.

Nederhangen, o.w. nied«rbangen, herunter-, nber-entgegcnsinken; alch senken; schlatï werden; hir.wel-ken.

Nederhellen. o.w. sicb neigen, übcrhangen,abschns-sig sein, schief stehen, eine geneigte Lage, Stellung haben. (Sturz, ra.

Nederhelling, vr. Abachiisaigkeit. f., Abhang,Abfall, Nederhof, O. niederer, xinterer,unter8ter Hof (0,0), ra. NederllOUden, b.w. niederhalten, herunter-, unter den Knien balten. (gen.

N ed er hou wen, b.w.niederhacken,-hauen,zer-,achla-Nederhuiken, —bukken, —hurken, o.w. nieder-

kauern, sicb zusainmen krüraraen, nieder hoeken. Nederbuis, o. Zie benedenhuis.

Nederig, bijv. deuiiltbig, derauthsvoll; nnterthanig, -würfigjbeaclu iden,ahspruch9los,iiiedrig;gchorsarast, era:eben: glanzlos, schrauck-.

Nederigheid, vr. Derautb, Tief-, Bescheidenheit,An-

spruchslosigkeit; Selbstgeringschatzung, f. Nederjagen. b.w.niederjagen;-rennen,herab-,hiiiab-,

herunter-, hinunter-.

Nederkammen, b.w. nit-derkaramen. Nederkappen, bijw. urabauen, nieder-, fitllen. Nederkeeren, o.w. niederkebren, herunter -.


-ocr page 1016-

234 NEÈ

NED

Nederkyken, o.w. nipilerselien, -achanen, .Icn Bliek nach unten werfen. ((lcln,kleckHPn.

Nederkladden, b.w. nieilersclunierpn,-pfiisclieii,-su-Nederklimmen, o.w. nicdcrateispn^klcttern,-klimmen. (fen. Noderknielen, o.w. nit-lt;llt;-i\'knien, sicli aufs Knie wcr-Noderknielill}?, vr. Kniebp.ifiinsj Ii-n), f., Fus/.fall lii, e), u). (hcrab-,-y:eh(,n,hinab-. Ned er kODieil, o.w. herabkounnrr., hinab-, stcijon, Nederkrulpen, o.w. herunterkrit chen, nicder-. Nederlaag, vr. Nietlerlage, (n), f.; fam., Scblappe (n), f. de - geven, « ine Niederlago b -ibringen, den l\'Vind schlajjen; de - krijgen, den Kürzcren Ziehen, unterlie-Nederland, o. die Niederlande, n. pl. [«en. Nederlander, m. Niederlilnder, Hollander, m. NederlandSCh, bijv. niederlamp;ndisch, hollilndisch. Nederlaten. b.w. niederlassen, hinunter-; die Segel

nachlasscn; die Taue abscbacken.

Nederlatlng, vr. Ilerabschaften, Hinab-,-ablasscn,n. Nederleggen, b.w. niederlegen, auf die Krde leifen; sich schlafen legen; entsagen, abdanken, abdiciren; in Verwahrung geben, aufzubeben -, de wapens -, die Waffen strecken. zijn ambt sein Amt niederlegen.

1 zich er bij -, verzichten auf.

Nederlegging, vr. Niederlegen, n.,Verwahrung,Ent-

sagung. Abdication, f.

N ederligeren, o.w. daniederiiegen, auaruhen. Nedei\'lokken, b.w. herablocken, lockend anziehen. Nederlonken, o.w. herabwinken, nieder-, -blieken. Nederloopen, o.w. herablaufeu, herunter-, nieder-. ^ ederlucnt, vr. untere Luftgegend (en), f. Nederraaken, b.w. niedermachen, -metzeln, über

die Kliuge springen lassen, ermorden. Nederpersen, b.w.niederdrangen,-pre8sen,-driicken;

-bügeln, ausplillten.

Nederplanten, b.w. anpflanzen, be-,anlegen,-bauen. Nederplotfen, o.w. niederstürzen, -fallen; b.w. zu

Boden werfen.

Nederplompen, b.w. uiederplumpen, -platschen. Nederplons, m. Niederplumpen,-platschen, n. Nederplonzen, —plompen,b.w. ins Wasser niederplumpen, -werfen.

Nederraken, o.w. niederfallen, -gelangcn. Nederregenen, o.w. niederregnen, herab-, -rieseln. Nederrljden, o.w. niederfahreu,-reiten,-rennen. NederrQn, in. Niederrhein, Departement, n. des Nie-derrheins

Nederroepen. b.w. niederrufen, herab-. Nederrollen, o. en b.w.niederrollen,herab-,-willzen,

r.\'sderkollern.

Nederrukken, b.w. niederreiszen, schmcttern. Nedersatoelen, b.w. Zie nedermaken. Nederscl^ieten, b.w. niederschieszen, herab-. Nederschünen, o.w. niederscheinen, herab-, Nederschrllven, b.w. niederschreiben, aufzeiehnen, ver-, zu Papier bringen, dem Papier anvertrauen, sehrifiliche Mittheilung machen, schriftlich melden. Nederschudden, b.w. niederscbütteln, herab-. Nederschuiven, b.w. niederschieben, -rfleken, herunter-.

Nederslaan,b. w.niederschlagen,-fallen,-sohmeiszen, zu Boden werfen, niederbügeln, -platten; (das Lager) aufschlagen; (den Muth, die Augen) niederschlagen; (chemie), pn eipitiren, niederschlagen; zich -, sich la-gern; o.w. plützlich zusammensinken, nedergeslagen, ijesenkt, gedrückt, gebeugt, muthlos, verzweifelnd. Nedersleepen, b.w. niedersehleppen, -schleifen,herunter-. (werfen. Nedersmakken, b,w. niederplumpen, -sehmeizsen.

Nedersmt)ten, b.w. niederschmeiszen,- -werfen, schmettern. (unterkommen.

N eder snor ren, o.w.niedcr$chnurren,sehnurrend her-Nederspatten, o.w. niederapritzen, herab-, Nederspreiden, b.w. niederbrciten, aus-, decken,die

Peeke legen; das Bett machen.

Noderspringen, o.w. niederspringen, herab-. Nederstampen, b.w. niederxtanipfen, -stoszequot;, -drücken. (schrijven.

Nederstellen, b.w. niedersetzen, -legen. Zie neder-Nedcrstelllng. vr. Auseinandersetzung, Darlegung,

-stellunff; schriftliche - (en), f.. Concept ie), n. Nederstijgen, o.w.niedersteigi n,-klettern,herunter-. Nederstommelen, b.w. riederstolpern, -straucheln. Nederstooten, b.w. niederstoszen, herab-, tödten, erstechen.

Nederstootinpr, vr. Niederstoszen, Erstf chen, n. Nederstormen, b.w. niederstürmen, herab-, stormend liereinstürzen.

Nederstorten, b.w. niederstürzen. herab-. Nederstortlng, vr. Sturz,Uin-,Fall,m.,Kinstürzen,n. N ederstralen, o.w. niederstrahlen. -leuchten, -glanzen. (ten, sich strecken.

Nederstrekken, b.w.niederHtreckcn,aicii niederbrei-Nederströken, b.w. (die Segel) einziehen;(dieFlagge)

streichen, o.w., niederkommen, -fliegen. Nederstroolen, b.w. niederstreuen, uml er-, aus-. Nederstroomen. o.w. niederflieszen, -st-ömen, -rin Nederstroopen, b.w.abstreifen,naeh unten -. (nen Nederstrulkelen, o.w. straueheIn,8tolperrid nieder stürzen. (fallen; stürmend he-einstürzeu

Nedcrstulven, o.w. niederstauben, als Staub nieder Nedersullen. o.w. herabkollern, hinab-, •glitschen ■rutschen. (derlegen

Nedertellen, b.w. niederzfthlen, her-, zahlend nie Nedertrappen, b.w. zertreten, mit der; Fttszen zerstampfen.

Nedertreden, b.w. niederlaufen, -treten, t.blaufen. Nedertrekken, b.w. niederziehen, herunter-. Nedertroonen, b.w. herablocken, schmeichclnd -, mit guten Worten-. (abfailen,-stürzen.

Nedertnimelen, o.w. niederpurzeln, von oben her-Nederval,m. — vallinpr, vr. Sturz, Fall,m. Nedervallen, o.w. niederfallen, einen Fuszfall thun,

niederstürzen, hinab-, ein-.

Nedervsren, o.w. niederfahren, hinab-. Nedervellen, b.w. fallen, abmachen, niederschlagen; tödten.

Neder veiling, vr. Fftllcn, Niederschlagen, Tödten, n. Nedervllegen, o.w. niederfliegen. herab-, hinab-, Nedervlieten, —vloeien, o.w. niederflieszen, -stromen, rinnen; */erab-, hinab-. (nen, n. Nedervlieting, vr. Abfluss, m., Herabflieszen -rin-Nedervlijen, b.w. in Lagen, Schichten Iegen,ordnen, in Ordr.ung stellen, auf-, zich -, sich bequem nieder-lesjen, - sebmiegen.

Nedervoeren, b.w. nicderführen, hina i-, herab-. Nederwaaien, b.w. nmweben, hinunter-, durch den

Wind hinuntergeschmissen werden.

Nederwaarts, bijw. niederwftrts, ab-, unter-.hinab,

hinunter, nach unten.

Nederwentelen, o.w. niederrollen, -walzen,herab-. Nederwerpen, b.w. niederwerfen, -83hmeiszen,hin-. Nederwerping, vr. Umwerfen, -reissen, -8toszen,n. Nederzaal, vr. Untersaal (a, e), m. [Sturz,m.

Nederzakken, o.w. sinken, nieder-, zusammen-,8ich

senken, einstürzen, znsainmen-,

Nederzakklng, vr. Sinken, Ein-,Zus.ammen-,Fallen, n.,Senkung, f.


-ocr page 1017-

NEB 235

NED

Nederzetten, b.w. nicdersctzen, hinstcllon. | besilnf-tigen, uit\'derschlagen, vrrinittdn. zich sich nicdcr-lassen. etablimi; sich setzen, I\'l.itz nchm-n. Nederzetting, vr. Niederlasauii!?, l\'danzunic {en),Co-lonie (u), f.

Nederzien, o.w. niederselien, hinab-; blieken, den lllick werfeu auf; mU den Angcu niessen, gering scbützen. (miichtig werden.

Nedei\'Zi]gen,o.w.binsinken,in Ohnmacbt faIlen,ohu-Nederzijpen, o.w. niedi rtriiufdn, -rkseln, -sintern, lierab-. (-fallen.

Nederzinken, o.w. uiedersinken, hin-, -stürzen, Nederzittcn, o.w. niedersitzen; b.w., sich setzen.

Plat/, nehmen.

Nederzuiffen, b.w. hinuntersaugen, siingend herab-ziehon.

Nederzwalpen, o.w. niederwogen, mit den Wogen

hinnnter geschwemmt werden.

Neder zwélgen, b.w. Zie inzwolgen. Nederzweven, o.w. niederschweben, lurab-. Nederzwieren, o.w. niedertrollcn, iin Zickzackhin-

untertaumeln.

Neef, m. Neffe ingt;. Neven (a), Bruders- oder Schwes-

terssohn (ü, e). Vetter (n). Cousin (s), ra.

Neefschap, O. Neftenschait. f.,-verli!Utniss,n.,sauunt-liche Neffen, ra. |d. j NelFengnnst, f., Ncpotisrans, m. NeetSZOOn, ra. Sohn lö, e), in. des Nellen oder der Nicbte, Ürneöe (n), ra. (geizig.

Neemachtlg, bijv. habsilchtig, gewinn-; eigennützig. Neembaar, bijv. einnehmbar, zu iiehnit n, - erobern, bezwinglicn. 1 zu gewinnen, verführbar; besttchlich. Neen, bijw. nein, init nichten, nicht also, keineswegs. Neep, vr. Kniff (e), m., Kneilmal (c), n. ieaiand een -ïeven, Einen kneipen, Eintra einen einpfindlichen Streicli versetzen; hij heeft een gevoelige - gekregen, er hat unen betraclulichen Verlust erlitten, eine Schlappe bekorameu; de fltsch oen goede - geven,der Flasche gut zusprechfn.

Neepje, o. Flngerspitze voll. Prise (n), f. Neepjesmuts,vr.Nf.chthaube,Mori;en-,CurnftH\'in),f. Neer, neere, vr. Abgrund, Schlund (ü,e), Strudel, ra. Neerslachtig, bijv. niedergeschlagen, -gedrückt, be-trübt; raelancholisch, rauthlos; verzwcifelnd; grilin-lich, trauri^.

NeerSlachtlglieid, vr.Niedergeschlcgenheit,Entrau-

thignng, Mnthlosiskeit, ïranrig-, Betriibniss, f. Neerslag, m. Prftcipitation, Niederschiagung, f. Zie manslag.

Neerstuk, nederstuk, o. Franonhalskragen, ra. Neet, vr. Niss (e), t\'.,Eier n. pl. der Lilnse, Maden oder Neffens, voorz. Zie nevens. [Biene.

Negatief, v. ontkennend.

Negen, telw. neun.

Negen, vr. Neun, f. alle - gooien, die Neun werfen. Negendaagscll, bijv.ntunt!lgig,neun Tage alt, - dau-ernd, ieder neuntc Tag. (tens.

Ncgenae,bijv.neHnte;{breuk), Neuntel, n. ten -,nt ur.-Negerdelmlf, bijv. neuntehalb. (neun Arten.

Negenderhandè, —lei, onv. bijv. i.ennerlei, von Negenhoek, ra. Neuneck (e), n., neuneckige, ncun-winklige Figur (e), f. (jedes neunte Jalir.

Negenjarig, bijv. neunjilhrig, - Jahre alt, - dauernd, Negenkuilen, o.w. GrUbchen spielen.

Negenmaal, —werf, bijw. nennraal, zu neun Malen;

bijv., neuniualig, neun Male geschehcnd.

Negenoog, vr. Neunauge (n), f.,Pricke,ljaraprete(n),f, Negenstek, —Strik, in. Daiuenspiel (e), n. rait neun

Steinen, Bauern.

Negonstekken, o.w. Darae spielen.

Negental, o. die Neune, die Zahl neun; alle nenn Ke-Negentien, telw. neunzehn. [gel; dieMusen.

Negentiende, bijv. ueunzchnte; (breuk), Neunzehn-Negen tienmaal, bijv. neunzehn mal. [tel,n.

Negentig, telw. neunzig.

Negentigjarig, bijv. neunziaj.ihrig. Negentigmaal, bijv. neunzigmal.

Negentigste, bijv. ncum-igste.

Negenvoudig bijv. neunfacli, -fiillig, -mali^. Negenwerf, —maal, bijw. neuumal, zu neuu Malen.

bijv., neuniualig, neun Male jreschehcnd.

Neger., ra. —in, vr. Schwarze ia), Mohr(en),Neger,ra.;

Negerin, Mohrin (nen), NegriiFe (ni, f.

NegerO, vr. negerhuis, o. Nfgnrhaus (a,orl, -behiilt-

niss, -gefiingniss !e), n.

Negeriand, o. Negerland, Molireu-; Sklaven-(:i,er),n. Negerschip, o. Negerschiff, Sklaven- (e), n. Negervriend, ra. Negerfreund (e). Abolitionist \',e),ni. Negge, vr. Klepper, Post-, in., Pferdchen, n.

Neigen, b.w. neigen, dem Doden nahem, bengen, sich herablasscn; einen Knicks inacben, knicksen ablau-fen, niedriger werden, sinker, sich senken. de dag begint te -, es fangt an Abend zu werden.

Neiging, vr. Neigung, Seukung, f.; Fall, Abhang, ra.;

Liebe, Inclination, Geneigtheit, f.

Nek, ui. Hals (ü, elt;, Nacken, in., G-enick, n. iemand den - toekeeren, Einem den Rücken zukehren;ieraand met den - aanzien, Einen mit dein Rücken,mit Ver-achtung aasehen; dat zal hem den - breken, das wird ihn stürzen, zu Grimde richten.

Nekhaar, O. Nackenbaar(e),n.; Chignon (s), m. Nekspier, vr. Nackemuuskel (n), m.

Nektar, ra. üöttertrank la, e), -wein ie), Nektar, ra. Nektarbron, vr. Nektarqnelle (n), f.

Nektarteug, vr. Trunk, in. Nektar.

Nel, vr. Atont, Truinpf, in., Neun, (iin Kartenspiele),f. Nemaar, voegw. im Gegentheil, vielmehr.

Nemen, b.w. nehraen, fasaen, ergreifen, wegreiszen; l sich bemachtigen, besetzen; sich zueignen, erl.alten; j auslegen, verstellen, een besluit -, einen Entschluss fassen; de vlucht -, die Flucht ergreifen; ter harte -, sich angelegen sein lassen; bij zijn woord -, beini Worte halten; neem eens, dat het zoo ware, gesetzt, es wftre so; hoe moet ik dat wie soil ich das verste-hen, deuten.

Nemer, m. neemster, vr. N«-hmlt;r. Weg-, Aufbrin-

ger. Kaper, Eroberer, m.; -in (nen), f.

Neming, vr. Nehmen, Greifen, Fassen, Fangen, n.;

Wegnahme, Ein-, f.; Auf bringen, Kapern,n.;Fang,m. Nepent, o. Kannenstaude, ceylonische-, Bandura, f. Neppe, vr. Katzenraünze, f.

Nerf, vr. Narbe, Haarseitedrs Felles,Oberhaut, f. Nergens, bijw. nirgend, -wo, nirgeuda, an keineni Orte. - om geven, sich um Nichta beküramern; - toe deiiicen, zu Nichts taujilich aein.

\'Nering, vr. Verkauf, Ab^atz, Abgang, ra.; Handel,m., 1 Gewerbe, n,; Kunde, Kundschaft, f. - hebben, viele | Kunden haben; - doen, Gewerbe, Handel treiben; de tering naar de - zetten, die Beine nach der Decke strecken;]een wel ter\'- staand huis, ein Haus, welches | vortheilhaft far ein Gewerbe, zum Handel liegt. Neringachtig, bijv. mit Guter Kundschaft versehen, I b sucht, scesncht. (sQchtig, gewinn -.

Neringgierig, bijv. nach Kimden verlangend, hab-; Neringhuis, o. lïaus (a, er), n. das viele Geschafte ! macht, grosze Kundschaft hat. (erwerblos.

NerlnglOOS, bijv. ohne Verdienst, - Handel, - Kunde, i Neringrijk, bijv. gute, groszeKundschaft habend,sehr \' gesucht, gute Geschafte machend.


-ocr page 1018-

236 NEB

Neringzuchtipr, —j?lerlg, bijv. Zin nermg{?ierlpr-Nerpen, o.w. Zie snerpen.

Nerpend, bijv. Zie snerpend.

Nesch, bijv. Zir- dwaas, onnoozel.

Neschheld, vr. Zio dwaasheid, onnoozellicid. Nest, o. (vo^cl). Nest (t\'r), n.. Horst (e), ui.; (dieren),: IHihle, Grube (m, f., Han (e), ra., Locb (ö, cr), n.. Laser, n. | armseli^e Hüte (n), f., elendcs Lajjer; | schalkhaj\'ti-s Madcben, n. (rein.

Nestachtiff, nestigquot;, bijv. ncstartig, scbinutzig, un-Nestei, u. Nestei en, n. (Schnflrband (ii, er), n.

Nestel, lil. nesteling, vr. Nestel \'li), -schnur(ü,e),f.. Nestelaar, in. Tadler, Krittler,Splitterrieliter, gt;ii. Nestelbeslag, o. Nestelstift, Schnttr- (lt; ), m. Nestelen, nesten, b.w. rail Schuürbiindern .iefesti-Sen, mit Schniirsliften verseben, schnüren,ziinesfeln; nisteln, nisten, ein Nest bauen, liorstcu. | sicb ein-driinjren, Jenjanden verdranger.; tadeln, kritteln./.ich sicb verstecken, - niederlasscn, éiabliren. Nesteling, nestvogel. m. Nestlinsr (e), ra., Nest-kücblein, jüusstes n. | jüiijtates Kind (er), n.; Tropf (0, e|, Geibscbnabed (H), Niais, ra. («jen, f. pi.

Nestelingkruld, «gt;. AVassermooa, Af^ergras, n., Al-Nestslmaker, in. Nestier, Ncstelraacber, -bescbla-Scr, in.

Nestelnaald, vr. Nestelnadel, Nest-, Scbnur-(n), f. Nestkorf, m. Vojfelliecke (n), f., lleckbav.er, n. Nestvederen, -veeren, vr. me. Nestfedern, f. pi. Nestvol, o. Nest (erl voll, n. | Unit, f., G.\'züclit, Ge-Nestzwam, o. Nestschwaram, in. [lichter, n.

Net, bijv. nett, nipdlicb,wüii8chenswert!i;artis.hübsch, drollig, flink; reinlich, sanber, uereinijct; netto. bijv.-, een ding - raden, den rechten Flccken treffen; het is - zooals men zegt, es ist geradc so wie man sagt; z. n. w., in het - schrijven, ins Reine schrciben.

Net, o. ISetz ie)» Fansgarn, Gestrick, n.; Ader- und Zelltfcwebe, n., Netzhaut, f. 1 Falie, f., achter bet -yisschen, zu sjiiit nach dein Vortiieil haschemdat valt in mijn -, das gelingt rair; iemand het-over het hoofd halen, Einen rein ausplüadcrn; zijne -ten drogen, auf hören zu trinken. (nilpfchen, n.

Notbord. o. Feuchtbrett(er),Netzschösselchen,Spinn-Netbreuk, vr. Netzbrnch; Netzhaut-, N; tznabel- (ii. Netel, m. Nessel, iirenn-, Eiter- (n), f. [e), m.

Neteldoek, O. Nesseltuch, feines Nesselgarnurewebe;

Nesselgarn, n.

Neteldoeksch, bijv. nesseltuchen.

Netelen, b.w. nesseln, mit Nossein achlagen, - brenn-

en; nlagen.

Netelheide, vr. NesselUeide (n), t.

Netelig, netelaciltig, bijv. stechend, brcnnend. | stauheiig, b!Mszend,pi(iuant;bedenklich,kitz-,schwie-rijf, misslich;argerlich, jahzornig, auffahrend. Neteligheid, vr. Misslicbkeit, Schwierig-, f., | Aer-

serlichkeit, Verdrieszlich-, f., Jahzorn, ra. Netelkoninkje, O. Nesselkönig, Zann-, Meisen-,

Schnee-, Winter- (e), m.

Netheid, vr. Nettbeit, Nattigheit, Niedl eh, Artist-,

Sauber-; Zierlich-, R\' inbeit, f.

Netje, o. Netzchen, Filetchen, n.; Maschenbeutel, m. Netjes, bijw. reinlich, sanberlich, nett; genau, pünkt-

licli; hübsch, fein, artig.

Netkoraal, O. Netzkoralle (n), f.

Netstok, m. Netzstange, Steil-, Garn-, Jagd- (n), f. Nettelijk, Zie netjes. (nigen.

Netten, b.w. nilssen, netzen; fenchten; sanbern, réi-Netten breier, —maker, m. Netzenstricker,Netz-,m. Nettigheid, vr. Netlheit, Nied!ichkeit,Reinlich-;Sy-raetrie. Harmonie, f. der Formen.

TTEV

NettO, bijv. netto, rein, genau, ohne Abzug, - Rabatt, nach Abzug der Tara oderdes Packgutea.

Netvlies, o. Netzhaut, Ader- (a, e), f.

Netvormig, bijv. netzförmig,gitter-,nlt;aachenilhnlich, diirchwebt. (ermuntern.

Neugen, noodigen, b.w. einladen, zu Gaste bitten;

Neuriën, b,w. leisc vor sicb hinsin^en, trftllern.

Neus, m. Nas;- (ui, 1quot;.; (van een dier), Schnabcl (ii), ra., Snhnauzc (n), f., Rüssel,m.; (van een siot),Schlossrie-gel, stehen.!quot;:- -, in.; (van een schip), Schnabcl (ft), ra. | Korb, Verweis, ra., Abweisung, f. iets in den - hebben, Etwas wittern; ieinami bij den - hebben, Einen ara Narrenseile herumfübreii; vreemd opzijn - staan te kijken, in seiner Erwartung betrogen werden, aus den Wolken fallen; iets in den - krijgen. Wind von Etwas bckoniracn; hij is geen knip voor drn - waard, er ist keinen Schuss Pulver werth; een knip voordengeven, einen Nasenstiiber geben; door den - sjireken, nftseln; met een langen - afkomen, mit einer lanaren Nase abzit hen; zijn - in een anders zaken steken,sich in frerade Hftndel raischen. den - optrekken, die Nase riimpfen.

Neusballetie, o. Nasenspitze, -kuppe (nquot;),f.,-zipfel,ra.

Neusbeen, Nasenbein (e), n., -knorpel, ra.

Neusbloeding, vr. Nasenbluten, n.

Neusdoek, ra. Nasentuch, Taschen-,Schnuaf-(ü,er;n.

Neusdruip, ra. Tiiefnasi!fC(n);Nasentropfen,Schnnpf-en, ra.

Neusgat, o. Nasenloch (ö, er), n., Nüster (n), f.

Neusgozwel, —uitwas, o. Nas-ngeschwnr (e), n.

Neushaar, o. Naseuhaar (e),n.

Neushorendier, o. Nashorn (o,er), Ilhinoceioss(e), v.

Neusje, o. Niischen, n., Luchskopf, in. | bei - van de zalm. ein L ckerbissen, das Feinste, Vortheilhafteste.

Neuskijker, m. Nasegucker, Aus-, Mastwftchter, in.

Neusleer,o. Schuhkappe (n), f.

Neusletter, vr.Na8albnchstabo(n),-]aut,Nasi,n-(e),ra.

Neusloos, bijv. der, die keineNase,keinenGeriich bat.

Neusnijper, ra. nijpüzer, o. Naseneisen, u.

Neuspranger, ra. Bremse (n), f.

Neusriem, ra. Nasenriemen, ra.

Neusscheidsel, O. Nasenscheidewand ia, e), f.

Neuswijs, bijv. naseweis, vorlaut, - witzig, allklug; voreiliir. (klngheit, f., vorla\'ttes Wesen, n.

Neuswijsheid, vr. Naseweisheit, -weisigkeit, Alt-

Neuswijze.neuswijs, ra.Nasenweise, Altkluge, Vor-witze, Vorlaute (n), ra. f.

Neuszcol, vr. Vorderleder, n., (der Scliiiltschuhe).

Neuszenuw, vr. Nasennerve(n), f.

Neuszuil. vr. Nasensiiule (n), f.

Neut, noot, vr. Zie noot. ((non), f.

Neutelaar, in. —ster, vr. Zauderer, Triiridler ni.,-in

Neutelarü, vr. Zaudern, Zösern, Trandel-i, n.

Neutelen, o.w. Zaudern, trftndeln, zogern

Neutraal, bijv. neutral, unparteiisch, parteilich, kei-ner Partei zugethan, parleilos.

N 6Utralizeeren,b.w.r-eu trail siren,par teJ os raachen, (chemie), Mittelsalze vervvar.deln.

Neuzen, b.w. nnffeln, spüren, schnupjiern, wühlen; riechen. Wind bekommen, stöbein.

Nevel, in. Dunst, Wolken- (ü, e). Mist, Nebel, ra. | Ferne, Dunkelheit, Ungewissheit, f.

Nevelachtig, nevelig, bijv. nebelig,it.istig,nebeler-tüllt; nebelicht,-fthnlich; inNebel gehiVllt,undeutlich.

Nevelen, onp.w. nebelig sein, nebeln.

Nevelmaand, vr. Nebclraonat (e), ra.

Nevelvlek, vr. Nebelfleck (c), -llecken: ra.

Nevenbegrip, o. Nebenbegriff, -zwe^k (e), ra,-be-trachtnng (en), f.

-ocr page 1019-

NIK 237

NEV

Nevengewest, o. Nebengegcnd (en),f.

Nevens, voorz. neben, nahe, bei, zur Seite au, unfern, unweit, lilnRS. (clusiv.

Nevensgaand, bijv.beijf» lienlt;l,-folseii(l,iiilie^en«l,in-

Nevenzaak, vr. Ncbensache, unicr^eordnete-, acces-soriscbe - (n), f., Nebeniimstandc, ui. pi.

Nlbbelen, O. . lianen, zer-, beiazen.

NiCilt, vr. Nichte, Nièce (n), f., GcschwisttTkind, n.; Bn»\'-, Cousine (n), f.

Nichtsdochter, vr. Gronznicbtc (n), f.

Niclltszoon, m. GroszuelTe (n), m.

Niemand, jiers. voorn. W. Niemand,kcinMlt;Misch,Keiiier.

Niemendal, niet met al, bijw. «ar N ie hts.

Nier, vr. Niere (n), f. 1 Gi-sinnun^, f., Ilcrz, n.

Nierbed, O. Nierenfett, n., -taljr, m., -bede (die Nieren mit dem Fette), f.

Niertoekken. O. Nierenbecken, n., Ilauttrichter, m.

Nierenzucht,—ziekte,nierzuclit,vr.Nieren8ucht, -krankbeit, f.

Nierhart, ai. —Stuk, o. Nierep.stück(e),n.,-braten,m.

Nierjiclit, —pijn» —wee, nierensmart, vr.Nitren-weh, -ttbel, n., -krankbeit, f.

Nierzuclltiff, bijv. niereusrichfis, -krank.

Nieskruid, o. —wortel, m. Nieawurz, Christwurzel Weibnacbts-, f.

Niesmiddel, o. Niespulver, -mittel. n.

Niespoeder, o. Niespulver, n.

Niet, u. Nichts, Nichtdasein,n.;(chemic),Hüttounichts, Aiigen-, n., Zinkascbe, f. als - komt tot iet kent bet zich zelf niet, wenn ein geringer Mensch grosz wird, so kfiint er hernach sich selbst nicht.

Niet,in. en o. Niete, Nuile (n), f.; Nichts, Nichtdasein, n., Nichtiftkeit. f.

Niet, ontk. bijw. nicht, keineswegen, mit nichten.

Nietig,bijv. nichtig, un^Ultig, werthlos; hinlilllig, ver-gilngli\'ch, unbedeutend; erdichtet, weaenlos, erlo-jen. vor^eblich, getninmt; unhaltbar, grundios.

Nietigheid, vr. Nicbtigkeit, Werthlosig-, Ungültig-, Verfjiinglich-, Kleinig- (en), f.

Niets, o. Nichts, n., Kleinigkeit, f. om •, umsonst, un entgeltlich, gratis.

Nietsbeteekenend.,—beduidend,!) ij v.bedeotunga los, unbedeutend, niclits sagend; geringfügig.

Nietswaardig,!) ij v.nichtswürdig,verworfcn,8chlecht, rucblos, gewissen.

Nietswaardigheid, vr. Nichtswürdigkeit, Verwor fenheit, Schlechtigkeit, Erbilrmlich- (en), f.,Lumi»en-streich (e), m.

Niettegenstaande, voorz. ungeachtet, trotz (des der); voegw., obscbon, -gleich, -wohl.

Niettemin,bijv.nichts destowenii;er,dennocb,glcich-wobl, doch.

Nietwetig, bijv. nichtswissend, un-, ignorant.

Nietwezïg, bi\'iv. nicht bestehend, - anwesend; todt.

Nietwezigheid, vr. Nichtbesteben, Nichtsein, n.. Tod. m.

Nieuw, büv. neu, noch unbekannt; frisch. jung; modern, fremd; unbewandert,-erfabren, kundig; selbst, erfunden. -e heeren,-e wetten, andere Herren, an-dere Gesetze; -c bezems vegen schoon, neue Beson kehren gut; op aufs Neue, von Neuem.

Nieuw, nieuwe ihet1 o. Neue, n., Nenheit, Neuig-keit; Ungewöhnlicb-, f. (nieuw.

Nieuwachtig, bijv. fast neu, beinah Zie verder

Nieuwbakken, bijv. neubacken, friscnge-; kür/.lich geadelt, neugebacken.

NieuwelUks, nieuwelings, bijw. ncucrdings, -lich, neulich, kiirz-, jel/t wieder, von Ntucm.

Nieuweling, m.»li vr. Neming (e), m., Unerfahrene, -bewanderte, -gewiegte (n), m. f., Anfansfi-r, m.;-in (nen), f. (neuem Mode, modern.

Ni0uwerwetsch,bijv.neumodisch.mo(lisoh, nach der

Nieuwgeborene, m. Ncugeburne, dung-; Wieder-, Neubekehrte (n), in. f. (rathet.

Nieuwgehuwd, bijv. neuvermiihlt, neulich-, verbfi-

Nieuwgehuwde, getrouwde, m. Neuvermahlte(n), m. f.,junger Ebegatte (n), m.;jangcrEbegattiii(nen),f.

Nieuwgemunt, bijv. neugepr.lgt, -gemllnzt, -^e-schlagen.

Nieuwigheid, vr. Neuerung, Er-, neue Einsicht (e»i), - Sitte (n), - Ait (en), - Mode (n), Veninderung (en),f.

Nieuwigheidsdrüver, m. Fortschrittsmann (ft, er), Neuerer, m.

Nieuwjaar, o. Nenjahr, n. Neujahrstag (e), m.

Nieuwjaarsbrief, m. Neujabrsbrief (e), -wunsch (n, e), m.

Nieuwjaarsdag, Neujahrstag (e). m.

Nieuwjaarsdicht, o. Neujahrsgeiiicht (e),-Iied\'er),n.

Nieuwjaarsgift, vr, —geschenk, o. Neujabrsge-schenk (e), n.

Nieuwjaarswensch, m. Neujahrswunsch (ü, e), m.

Nieuws, o. Neuigkeit, neue Nacbriebt (en), f., neues Ereigniss (e), n.

Nieuwsbegeerig, bijv, neugierig, ncuigkeitsaücbtig, schaulustig, aul Neuigkeiten versess n.

Nieuwsbegeerte, vr, Neulgkeitssucht, Neugier Schaulust, f.

Nieuwsgierig, bijv. horcherisch, gernelauachend. neugierisf, wiss-, besierig zu vernehmen.

Nieuwsgierigheid, vr. Neugier, -de, Wiaabegierde, Neugieiigk\' it, f.

Nieuwspapier, o. Zeitung ien), f.,Tageablatt(a,er),n.

Nieuwstijding, vr. Zie nieuws.

Nieuwtje, o. Friacbe, Seltenheit, f. etwas Neues.

Niezen, o.w. niesen; pop., pruschen, pfnieschen.

Niezing, vr. Niesen, Pruschen, Pfnieacben, n.

Nijd, m. Nijdigheid, vr. Neid, m.,Gier,Eifersurht, Miasgunst, f.; Aergerlichkeit, Uosbcit, f., Zorn,m.van -barsten, aus der Haut fnhren.

Nijdig, bijv. neidig, -lich; nei-Jiscb, neiderfiillt;zornig, heftig, grimmig, wlithend.

Nijdigaard, m. Nieder, Nebcnbuhler,Mia8gUnstiger,m.

Nijdnagel, m. Nietiiagel, Neit-, Noth- (a), m.

[Nijgen, o.w.sich verbeugen,eine Verbengung machen. einen Knicks-, verneigen.

Nijl, NijlStl\'OOm, m. Nil, -lluas, in.

Nijlmeter, m. Nilomttcr, Nilmesser, -zeiger, m. zur Mfssung der Nilhohe.

Nijlpaard, O. Nilpferd,Fiu8s-(c),Hippopotamo8(en),m.

Nijpen, b. w. kneifen, kneipen. zwicken, zwacken; drlleken, pressen, spannen, in Veilegenheit bringen. het begint te-, die Lage wird kritisch.

Nijpend, bijv. kneifend, drückend, scbarf, hinderlich, lastig; sebmerzlicb.

Nijper, m. Kneifzange (n), f.; llakenstuck (ö, e,) Knei-fer. Zwicker, nu; Bandbaken, ra.

Nijpertje, o. Zangelchen; Augenglaa, n. bet is op het

I -,die\' Sache ist ihrer Entscheidung nah, auf ein Ilaar.

Nijphoutje, o. Zftngelchen, Zwickhulzchen, n.

Nijping, vr. Kneifen, Klemmen, Zwicken, n.

Nijptang, vr. Kneifzange, eisz. Nagel- (n), f.

Nijver, nijverig, bijv, fleiazig, betriebaam-, erwerb-, tcewt rbtbiltig, industriös.

Nijverheid, vr.Ge8chieklichkeit,Betrieb8am-,Erwerb-sam-, f.; Kunstrteisz, Gewerb-,Hrwerb,m.;Induatrie,f.

Nik, m. Zie hik.

Nikie, o. Zie, knikje.

Nikkel, nikker,vr.Nickel,m.,NickelmetaIl,n,,-künig,


-ocr page 1020-

238 NIK

WOO

m., -erz, n.; Schwarzkümmel, Nardensamen, m., Gar-ton-Nixlt;\'lle, f. (einnicken, schlafen.

Nikken, o.w. srOszend Winki-n, zunicki-n, oft ncison;

Nikker, in. Damon (lt;•), Gcist (er) ,Teufcl, Ilcnkcr, m.; Nixe, Wasser- in), f.

Nikkop, m. Nicker, Kopf-, Hejaher, Zuwinker, in.

Nimf, vr. Nymphe, Nixe, Elfe; Inscktenpuppe; Lust-dime (n), f.

Nimmer, bijw. nimmer, nicmali*, tiie, zu keiner Zeit, unter keinen Umstiiuden, in keinem Fall»\'.

Ninnen, o.w. mit Genuss trinken, lan.csam-.

Nippelen, o.w. kaum berllhren, betas tin.

Nippen, b.w nippen, wenig kosten, nascben.

NiS, vr. Niscbe, Blende, Bilder-|n), Wandvertiefum; (en), f.

Nobel, m. Nobel, m., (alt-engliscbc Goldmünze).

Nobel, bijv. nobel, edel, adelig; groszmUthig,herrlich, vortrtff-. (nocb.

Noch, voegw. nocb, nnd nicht. noch... noch, weder...

Noepren, o.w. zufrieden, wolgejnutb sein. Noembaar, noemenswaardig, noemelük, bijv.

nennbar, be-, nambaft, b -ncnnuiigsfilbig.

Noemen, o.w. nennen, beiszen, benamen, na\'nentlicb erwabnen, vufen, aussprechen, bet is geen-a waard, es ist der Mübc nicht werth davon zu reilen.

Noemer, m. (m de cijferk.), Nenner,m.; (in de taalk.), Noiuinativ, Subjectsfall, Nenn-, m.

Noeming, vr. Benennung, Er- (en) ,f., Nennen, Er-,n.

Noen, iu. Mit tag, m.

Noenmaal, o. Zie middagmaal.

Noenslaapje, o. Zie middagslaapje,

Noenstonden m.me Zie middaguur.

Noest, m. Knoten, Knorren, m.

Noest, noestig, bijv. emsig, eifrig, gewerbthatig, fleiszijr, noestig. Zie knoestig.

Noestheid, vr. Emsigkeit, Gewerbtbiltig-,f.,Fleisz,m,

Noestigheid. vr. Zie knoestigheid.

Nog,bijw. nocb.bisber,dazu, lilnger,mebr. - lang niet, weit gefehlt; al is hij - zoo groot, su grosz eraucb sei, - wel, und sogar.

Nogmaals, bijw. nochmals, noch einmal, wiederbolt.

Nogtans, voegw. dennocb, (denn) doch, glcicbwohl, indessen doch, jedoeb.

Nok, vr. First (engt;, Dachforst (ü, e und en), -giebel, -gipfel, in.; (scheepsterm), Raauock (e), m.

Nok, snik, m. Schluchzen, Auf-, n.

Nokbalk, ra. Firstbalken, Qiier-, m. ((e), n.

Nokgording, vr. Nockgording (en), -corde (n),f. ,-seil

Nokpan, yr. Firatziegel, m. (haftmachuiig (en), f.

Nominatie, vr. Nomination, Benennung, Kr-, Nam-

Nommer, o. Nummer, Zifter (n), Zabl (en), f.

Nommerbriefje, O. numerirtes Billet (te), - Zettel-chen, n.

Nommeren, b.w. numeriren, nummern,beziffern.

Nommerteeken, o. Buchstabe, in.. Zifter, Nummer (n), f.

Non, vr. Nonne (n), Klosterfrau, Chor-. Ordens-(tn\',f.

Nonnenkleed, o. Nonnenkleid (er),-gewand (Si, er), n., -traclit (en), f.

Nonnenklooster, o. Nonnenkloster (ö); -lehen, n.

Nonnensluiertje, O. Nonnenschleier, ra. (chen, n.

Nonnetje, o. Nonne vu), f.; seha.nhaftes,8ittige»M.1d-

Nonpareiltje, o. Nonpareille, Unvergleiehliche, f.; Strohbacd, schmales Scide- (il, er), n.

Nood, m. Notli (dat. pl. Nöthen), Mühe, Uescliwerde (n); Gefahr (en). Plage (n); Armutli, f.,Elendi Drang-sal, n., Bedrilngniss, f. in grooten -, zijn, in Nöthen sein; - leert bidden, ^ofh lehrt beten; - breekt wet, Notb bat kein Gebot; als de - aan den man komt, im

Nothfalle; het heeft geen -, es bat keine Gefahr; van den - eene deugd maken, aus der Notb eine Tugend machen; vau -e hebben, nöthig haben, braucben, be-diirfen; des -a, wenn es aufs Acrgste kommt.

Noodanker, O. Nothanker, Pflicht-,grüsztcr -, m. für Nothfalle. (wühr, Sicherheit, f.

Noodborg, in. Bftrïe (n), Bftrgscbaft,Caution n)(üe-

Nooddruft, druftigheid, vr. Notb, -durf, Verlcgen-heit, f., Bedürfniss, n., Benöthigung, f., Unentbehr-üche, Nothwemlige, n.

Nooddruftig, bijv. nothdürftig, kaum liinreicheinl, armlich,kümmerlich, arraseliu; wankelhaft.

Nooddwang, m. Zwang, Koth-, ra., -zucht, Gewalt.f.

Nooddwingen,b.w,nothzwi1ngen,mitGewalt zwingen

Noode, bijw. mit Be«iauern, iingern;bijv.;nothwendig, erforderlicb, nnumganglich; nöthig, nothliaft, benö-tbist, arm, bedrangt.

Noodeloos, bijv.nutzlos,unni\\tz;vergeblich,unbrauch-bar. ungebraucht, -nöthig, überflüssi^.

Noodeloosheid, vr. Nutzlosigkeit, Vergreblioh-, Un-

Nooden, b.w. Zie neugen. [brauchbar-,f.

Noodhaven, vr. Nothliafen (.1), IT.

Noodhulp, nv. en vr. Nothhelfer, m.; -hülfe, f.

Noodig, bijv. nöthig, bt diirftiy, benöthi^t, arm, bedrangt. nothwendig, erforderlicb, unmngftng-, het zijne - hebben, mit dem Seinigen nur eben «uskom-

Noodigon, b.w. /.ie neugen. [men

NOOdiger, ra. Einlader, Bitter; Nöthiger, m.

Noodiging, vr.Einladung,AulTorderung(en).B:tte(n),f.

Noodklok, vr. Lilrmglocke Stur.n- (.i), f.

Noodlijdend, bijv. nothleidend, -gedrilnift, 1 ülfsbe-dürftig; arm und krank.

Noodlogen, —leugen, m. NoihlOge (n), f.

Noodlot, o. Schicksal, Gescbick, Verhiingniss, n.; Fl\\-irungr, f.; Loos, Fatum; Unglfick, n.

Noodlottig, bijv. verhftngnissvoll; unheiKunglücks-schwanger, unselig; unverraeidlicb; ent8( Iicidend,ver-derblich, tödt-.

Noodlottigheid, vr. Vcrbfingniss, blindes Unglück, Fatum; Missgescbick, Verhangnissvolle. n., Fatali-

Ncodmoord, m. Mordthat (en), f. aus Notb. (tilt, f.

Noodmunt, vr. —penning, m. Nothschilling,-pfen-nig (e), -groschen, m.

Noodschot, o. Nothechuss (ft, e), m. | dat zijn maar -en, dassind nur Ausfliichte.

Noodsein, o. Notlisignal (e), -zeichen, n.

Noodstal, hoefstal, m. Nothatall (ii, e), m.

Noodweer, vr. Notliwehr, Selbstvertbeidigunj;, f.

Noodweer, o. raaender Sturm, ra., heftiges Gewitter, n.. Orkan, ra., Mordwetter, n.

Noodwendig, - zakelijk, bijv. nothwendig, nöthig, nnentbehrlich, durchaus erforder-, nnumgamp;n^-.

Noodwendigheid,—zakelükheid.vr.Nothwendig-keit, Unentbehrlich-, Unumganglich-, Drilnglich-.f.

Noodzaak, vr, Nothwendigkeit, f.,dringender Fall,ui.

Noodzaken, b.w. nöthigen, zwingen, verpflichten. drangen; anhalten.

Nooit, bijw. nie, -mals, nimmer; zu keiner Zeit, unter keim n Urastiinden, in keinem Falie.

Noopijzer, o Stachel, Treib , ra.

Noor, m. Bewohner, m. des Nordens.

Noord, m. Nord, Norden, m., Mitternachf \'!;egend,f.

Noordheer, m. EisbSlr, Polar- (en), ra. ister), Uim-melswasren, m.

Noordelijk, noord, bijv., nordiacb, nördlich, den» Norden angehörend, - eigen, nordJilndisch.

Noorden, noord, o. Zie noord.

Noordenwind, ra. Nordwiml (e), Boreasi, m.

Noorder, bijv. nördlicb, niitternachtlich, arktiscb,po-


-ocr page 1021-

NUT 239

NOO

lar. I met de -zon vertrekken, sich heimlich aus dem Staubc machen.

Noorderlicht, o, Nordlicht. n., -schein, m. Noordkaper, m. Sturmfisch (e),liutzkopf(ö.e),TUiuin-

ler, Nordkaper, m.

Noord noord-oost, o. --oostewind,m. Nordnord-ost, -wind, m., 22 i 12 Grad vom Nordpunkte ^egen Noord-noord-oost, bijv,nordiiürdüstlich. [Osten Noord-oord-west, o. --westenwind, m. Kord-nordwest, -wind, m., SS\'JS ürad vom Nordpunkte gogen Westen.

NOOrd-OOSt bijv. nordustlich.

Noord-oosten, o. Nordost, m., Mitte, f. zwiscben

Norden und Osten.

Noord-oostenwind, in. nordüstlicber Wind (e).m. Noord-oost ten noorden, o. Nordost, m. se» Norden.

Noord-oost ten oosten, o. Nordost, m. gen Osten. Noord-oosteren, o.w. gen Nordosten abweicben.

nacb Nordost stellen.

Nourd-oosterins\', vr. Nordosterung, Abwcicbung

len), f. der Kompassnadel gegeu Osten.

Noordpool, vr. Nordpoi (e), m.

Noordsch, bijv, nordiscb, dem Norden angeborend,

eigen; m.tternacbtlich,, arktiscb, polar.

Noordstar, —Ster, vr. Nordstern, Pol-, l\'olar- (t),m. Noordvaarder, m, Nordfabn r, -scbiffer, m. Noordwaarts, bijw. nordwarts, gen Norden, gegen-,

nacb-, nördlicb.

Noord-west,-westen, o. Nordwest, m. Noord-westelijk, bijv. nordwestlicb. Noord-westenwind, m. Nordenwestwind (e),m. Noord-westeren, o.w. nordwestern, gegen Westen abweicben. Uen), f. gegen Westen.

Noord westerinff, vr.Nordwesterung, Abweiehung Noord-westerzon, vr. Abends noun Uhr. Noordzee, vr. Nordsee (n), f., Nordmeer, dentscbes-iet, n. (ternaebt, f.

Noordzijde, vr. Nordseite, Seite gegen Norden, Mit-Noorman, m. Nomann (ii,er). m.; Norm:innin(iien),f. Nooselök, bij^. Zie afschuwelijk.

Noot, vr. (muziek). Note (n), f., Tonzeicben, n.; (aan-teekening), Anmerkung, kur/.o Bemerkunjr, Erklarung (en), f. beele-,gan/.e Note; halve-, balbe Note; kwart, achterste-, sebwarze, gesebwanzte Note, {Achtel, n.); zestiende-. Secbzebntheil, n.

Noot, neut, okkernoot, vr. Nuss (ü, e), f.. Kern (e), m., £icbelchon,n. | hij begint kwade noten te kraken, er bat üble Vorbedeutungen; dat is eone harde- om te kraken, das ist sehr sebwer auszuführen. Nootolie, vr. Nussöl, n.

Nop, vr. Noppe, Nobbe (n), Knüpfcben, Knütchen,n. | hij is goed in de -pen, er ist gut gekleidet; hij is in de -pen, er ist bei guter Lanne, ungemein zufrieden. Nopen, b.w. ermuntern, anfeuern, stacheln, erregen, treiben. (Betrelï (des, der); in Beziehung auf.

Nopende, nopens, voorz. betreHend, angehend, in Nopijzer, o. Weberzange (n), f.. Noppeisen, n. Nopje, o. in zijne -8 zijn, üuszerst zufrieden, gut ge-launt sein. (Wollenzeug, m.

Nopjeslaken, O. Ratin, gekriinselter oder gekörnter Nopjaen, b.w. Tuch noppen,die Knoten aus dem Tuche zupfen. ((nen), .

Nopper, in. — fcter, vr. Tiichsciierer, Nopper, m.; -in Noppip. bijv. voll Noppen, Knötchen.

Noppinff. vr. Noppen, Kneipen, Zwicken, n. Nqpschaar, o. — tans, vr Weberzange (n) .f., Noppeisen, n. (ö, e), m. Nork, m. Griesgram, Kmirrbahii| (amp;, e), Murrkopf,

Norsch, büv. miirrisch,murrköpfig,grob,uiiver8Chamt brutal. (nehmen, n.. Grobheit, f.

Norschheid, vr. Brutalitüt, f., brutales Wesen,-Be-Notarieel, bijv. von einem Notar ausgefertigt, be-glaubigt, urkundlich. -e akte, Notariats-instrument ie), n., von einem Notar abgefasste Urkuude (n), f. Notaris, m. Notar (e). Notanus |ei, Beurkunder, m Notarisambt, —schap, O. Kotarlat (e), Amt (a, er)

Geschaft (e), n. eines Notars.

Noteholster, m. grüne Nussschale (n), f. Noteboom, okkernoteboom, m. NussbHum, WaD-(A, e), m. holzgemacht.

Notehoomen, onv.bijv.nuszbaumen, von Nuszbaum-Notedop, m. -schaal, -schil, -schelp, vr. Nussschale (n), f. (auschreiben. Noteeren, b.w. notiren, merken, an-, aufzeichnen. Notenkraker, m. Nussknacker, ui. Notenmuskaat, vr. Muskatnuss (ü, el Muskate (n). f. Notenschrijver, m. Notist (en), Notenscbreiber, m. Notitie, vr. Notiz, Bemerkung, Yor- (en), Anzeige (n). Kunde, f. (nat, m. Novemher, m. der November, Wind- oderlleifmo-Nu. bijw. mm, -mehr, jetzt; tus. w., ei! und dann? auf! was? -en dan, dann und wann,gelegentlich; -de een dan de ander, bald der Eine, bald der Andere. Nuchter, nuchteren, bijv. nüchtern, morgenlich, früh, übernilchtig; ungespeist, -gegessen, -gelabt;un-schmackhaft, gesclimacklos; -verstandig, besonnen; miiszig, frugal, -kalf, junggeborencs Kalb (a, er),n. 1 Gelbschnabel (Jl), Laffe (n). m Nucht^rensmonds, bijw. nüchtern. Nuchterheid, vr. Nttchternheit, Geschmacklosigkcit;

Mftszigkeit, f. (chen, Zierftffchen, n.

Nuf, vr. nufje, o. nascweises, schnippisches l\'ersön-NUfachtigquot;, bijv. naseweis, geziert, dilnkelhaft, einge-

bildet; schnippisch.

Nugger, bijv. lebhaft, frisch, feurig; nett, zierlich. Nuk, vr. Laune, Grille (n), Eigenheit, Sonderbarkeit (en), f.. Kin fall (a,e), m. dat zijn kwade -ken, das sind böse Tücke.

Nukkig, bijw. Iaunisch,launenhaft,kapriziös, veran-

derlich, sonderbar, eigen.

Nul, vr. Null (en), f. - op het rekwest krijgen, nichts bekommen, leer aiisgehen. (weislich- (en), f.

Nulliteit, vr. Nullit.1t, Nichtigkeit, UiiKiiltij;-, Uner-Numeri, m. Buch, n. der Zahlen; viertes Buch Mosis. Numero, vr. Nummer; Lieferung (en), f., Blatt (ü, er),

n. einer Zeitumr, Heft (e),n. einer Zeitschrift. Nuntius, m. Nuneius (en), geistlicher. Bote, papstli-Nurk, m. Zie nork. [cher Gesandter (n), m.

Nurkachtig, nurkig, bijv. mürrisch, griesgrilmisch, brummig, eigensinnig. (len fangen.

Nurken, o.w. brummen,murren, launisch sein, Gril-Nusselen, enz. Zie knutselen.

Nut, o. Nutzen, Vortheil, Gewinn, m.; Brauchbarkeit, Nützlich- f.; üienst, i\'rofit m.; Ilülfe, f. zich ten - te Nuttelük, bijw. Zie nuttig. (maken, benutzen. Nutteloos, bijv. nutzlos, iinnütz, unbenutzt, uuan-wendbar. (anwenden gebrauchen.

Nutten, b.w.nutzen,ntttzen,zu Nutze ziehen,benutzen. Nuttig, bijv. nützlich, nutzbar,Nutzen bringend;dien-lich, förderlich, behülflich; zutriigllch, beilsam, gesimd. (trügliche, n. Nuttige (het), o. Niitzliche, Dienliche, lIeilsame,Zu-Nuttigen, b.w. gebrauchen, genieszen, nehmen, zu sich-. (Förderlich-, f. Nuttigheid, vr. Nützlichkeit, Nutzbar-, Dienlich-, Nuttiging, vr. Essen, Trinken, Gebrauchen, n., Be-nützung, f., Genuss, m.


-ocr page 1022-

OLI

240

O

O.

O, vr. (nul), O, (s), n.

O, tus.w. o! oh! olia! halt! still gestanden.

Oblie, prauwel, vr. [llolil] Hippe (n), f., Kisenku-chen, in. (rufer, ni.

Obliebakker, m. Hippcnjun^e (n), -verkiiufer, aus-Obliebus, -dOOS. vr. Ehenkuclienschachtel (n), f. Obliedraaier, —man, — verkooper, m. Zie obliebakker.

Oblieüzer.prauwel—,o.Ei8enkucIieneisen,Waffel-.n. Obligatie, vr. Obligation (en), f.. Schuldbrief, -schein (el^ra. ((e), n.

Oceaan, m. Ozean, Ocean i e), m., groszes Welt meer Och, tus.w. ach! well! oh! leider! hu!

Ochtend, uchtend, m. Morgen, Soiinenaufgang, m.;

Frühe, f.; anbreehendcr Tag, m. morgen -, Morgen Ochtenddauw, m. Morgenthau, m. [früh.

Ochtendmaal, o. Zie ontbjjt.

Ochtendstond, m. —kim, vr. - krieken, -uur, o.

Morgenstuude (n), -zeit, f. (licht, n.

Ochtendzon, vr. Morgensonne, Früh-, f.; Morgen-Octaaf,o. Octav (e),n., Ac\' telform, f. einea l\'apierbo-gens; Octave (n), f., 4chtklang (a, e), Umfang, in. von S Tönen.

Octaaffluitje, o. Octavflöte, Pickel-(n), f., Flaschi-nett (e), ra.

October, ra. der October, Weinmonat, Uevbst-, ui. Octrooi, o. Octroi, f., Ilandelspivilegiura (en), n.;

Geraeindestcuer,Esawaarenabgabe (n), f. Octrooibrieven, ra rat . Freibriefe, Erfindungs-, Be-

willigungs-, m. pl., Privilegium (en), n.

Oculatie. vr. Oculation, In-, Impfung, Ein- (en), f. Oculeeren, b.w. ucculiren, in-, irapfen. Oculeermes, o. Zie entmes.

Odief, ra. Schlichtbobel, m. (tiker, ra.

Oefenaar, ra. Ausübende, Treibende (n), ra. f.. l\'rak-Oefenen, b.w. ausUben, treiben, ins Werk setzen; kul-tiviren, lehren, imterrichten. wraak -,Rachepllegen. Oefening, vr. Ausübung, Anwendung, f.; Treiben; Studiren, n.; anhaltende Arbeit, f. Ui-bung (en), Auf-gabe (n), f. door - leert raen, Uebung macht den Oefenkamer, vr. Zie studeerkamer, [Meister. Oefenkunst, vr Uebungskunst, Gymnastiek f. Oefenplaats, vr. Gvranasimn (en), n., Uebungsplatz

ia, e), m., Turnschule (n), -anstalt (en), f. Oefenschool, vr. SchuJe, Lehr- Turn, Uebungs-,(n).f. Oelzaad, O. Oelsarae, Rübsamen, Rapps, ra.

Oester, vr. Auster,essbare Seerauschel (n), f.

Oester baard, ra. Austerbart (si, e), m.

OeSterbak,m. hülzernes Brctt (er), n. fur Austern. Oestereter. ra. Austeresser, Liebhaber, ra. von Austern. (werden. Oesterhuls, o. Anstalt (en), f. wo Austern verkauft Oesterkorf, —mand, vr. Austerkorb (ö, e), ra. Oesterkreek, —plaat, —bank, vr. Austerbank (a,

e), f., -grund (ü, e), ra.

Oesterman, -verkooper, m. Austermann (leute),

-hilndler; -klöber, -spalter, ra.

Oestermesje, o. Austerraesser, Klöb-,Spalt-, n. Oesterpastei, vr. Austerpastete(n), f.

Oesterput, vr. Austerpark (e), -behaltcr, ra. Oesterschelp, vr. Austerschale (n), f., Gebiluse, n.

der Austern.

Oesterschip, —schuit, vr. Austerboot (e), n.

Oesterschotel, ra. AusterschUssel (n), f., brett(er). n. Oestersteen, ra. Austerstein (e), ra., versteinerte Austerschale (n), f. (in), f. Oesterton, vr. —vat, o. Austerfass (a, er), n., -tonne Oestervrouw, —verkoopster, vr. Austerfrau (e.i),

t\'., -weib (er), n., -handlerin, -kloberin (nen), f. Oever, ra. strand (e), ra.. Kilste (n), f., Ufer, Meeres-, Gestade, n. op den - van het graf, ara Rande des Gra-Oeveraas, o. Zie haft. [bes.

Of, voegw. oder, ob. of. , . of, ent weder. . . oder; als-, als ob, - wenn; het was nauwelijks tien uur of,es war kaura zehn als.

Offer, o. Altargabe (n). f.; Opfer, Dargubrachte, I)a-hin^egebene, Aufgewendete, n. | Martyrer, ra. ten -kuraen. zura Opfer kommen, den Bentel ziehen. Offeraar, ra. Opfer priester. Mess-, Opferer, ra. Offerambt, O. Aint (a, er), n. des Opferers. Offerande, nr. Gabe (n), f., Opfer, n. - van honderd

ossen. Hecatombe in), f., Onferhundert (h). n. Otterbeest, o. Opferthier (e), -vieh, n.

Offerbloed, s. Opferblut,n. (en,Opfer-,ra.

Oli\'erbUS, vr. Opfcrstock, Kirchen- (ö, e),AIinosen-Offerdienst. vr. Opf-rdienst (e), ra.

Offerdier, o. Zie offerbeest.

Otteren, b.w. opfern, darbringen, aufwenden, dahin-geben, zum Opfer bringen. | sich begeben. Verzicht leisten. ((e), n. wiihrend des Cpferns.

Offergebed, o. -zang, m. Gesang (ü, e), ra.. Gebet Offergeld, o. Opfergeld (er), n.,-pfennig (e), m., Al-

tarsgabc (n), f. Offergewaad,—kleed,o.Opfergewand,Mess-(l,er),n. Ottering, vr. Anbietung, Opferung (en), f., Opf.;rn, n. Offerkelk, ra. Opferkelch (e), -becher, ra., -gesc iirr,n. Offerkist, vr. Opferl asten, AIraosen-,ra.

Offerkoek, ra. Ópferbrod (e), n.

Offermaal, o. Opfermabl (e), n.

Ottermes, O. Opfcrraesser, n.

Offerpenning, m. Zie offergeld. Offerplechtigheid, vr. Opferfest (e), n., -feier; Cere-

raunie (n), f. des Opfers.

Offerpriester, in. Opferpriester, Mess-, ra. Otterrecht, o. Opferrecht (e), n.

Offerschaal, vr. Opferschale (n), f.

Offer vat, o. Opfergescbirr, -gefftss (e), n.

Offerwet, vr. Öpfergesetz (e), n.

Offerwijn, m. opferwein (e), ra.

Officie, o. Pflicht, Schuldigkeit, f.; Geschaft, Arat, n.

het heilige -, Inquisition, f.

Officieel, bijv. orticiei, aratlich, von A rats wegen. Officier, ra. Officier, Offizier(e), Gcricht8hc\'rr{en ,Amt-

raann (leute), Auführer. ra.

Ofschoon, voegw. obgleich, -schon, -wobl.

Oir, o. natiirlicher Erbe, Leibes- (u), m.

Oirbaar, bijv. lt;lien!ich,zweckinaszig. passlich erlaubt. Oker, ra. Ocher, m.. -gelb, n., Gelberde, f. Okerachtig, bijv. ocherachtig, -haltig.

Oksel, ra. Achsel, -höhle (n), f.

Okselhaar, O. Achsel haar (e), n.

Okselschrooi, vr. —stuk, o. Achselnaht (ft, e),f.,

saura (a, e), ra., -gehre (n), f.

Okselstank, ra. Achselschweisz, ra.

Okshoofd, o. Stückfass (il, er), Oxhoft (e), n. Oleander, ra. Lorbeerrose («), f.. Oleander ra.

Olie, vr. Oei (e), n. heilige -, geweihtes Oei, Saib-, n. Olieachtig, bijv. ölig, ölhaltig, voll Oei, uit Oei be-

strichen, befleckt; ölicht, wie Oei.

Olieachtigheid, vr. Oeligkeit. Fettig-, f.

Oliebak, in. Oeltonne (n), -keiter, -karamer (n), f. OlieblOK, o. Oelstampfe (n), f.


-ocr page 1023-

OMD 941

Olieboom, olllf—, m Oelbaum, Oelbeer-, Oliwn- (*, «\'), m- | Friede, cu.

Olledroesem, m. —hef, vr. Oplaatz, m.

oiieflesch, vr. Oclflasclip, -kanne (u), f., -kruï(ü,e),m.

Oliefleschje, o. Oelkarafine, -flasche (n), f., Gestell, ii. für die Oelflasche.

Oliekan,—kruik, vr. Oolkrusr (O, c), m., -kanne(n),f.

Oliekoei, —bol, m. oliedroesembrood, o. Oelku-clien, in., plattellen.

Oliemolen, m. Oelmühle (n), f.

Olienaald, vr. Oelgcsu-ll (e), n.

Oliën, b.w. ülen, eit»-, mit Gel bestreichcn, - traoken, acUuniercn: laudin-n, salben.

Oliepers, vr. Oelpresse (u), f.

Oliepot, in. Oeltopf (i), e)t -kru? (ü. e), m.

Olierijk, bijv. oeireich, viel Oei «ebend, reich an Oei.

Oliesel, o. Oelung, f. liet laatste - ^even, die lettte Oelunif erthcilen.

Olieslager, m. Oelmüller, -scblaïer, m.

01iesla{?eiü, vr. oliewinkel, m. Oelachlamp;grerol (en), OcloiUble inl, f.,-laden (a), m.

Oliesteen, in. ()elstein, mit Erdöl durcbdrungener Stink-, feiner Wetz- (e), m. (I\'latmenaire.

Oliestel, o. Gestell, n. für die Oei- und Essieflascho

Olieton, vr. —vat, O. Oeltonne (n), f., -fass (a, er), n.

Olieverkooper, in. Oeiuandler, -inüller,-schlager,m.

Olieverf, vr. Oelfarbe (n\', f.

Olie Vlak, vr. Oelscbmiere (n), f., -flecken, m.

Olifant, m. Elephant (en), ra. van eene vlies een - raa-ken, cinen Sturm ineiNem Glas Wasser erregeu.

Olifantsbeen, o. Elepbantenfnsz (ö, e), ra.

Olifantssnnit, m. ElcpbantenrUssel, ra.

Olifantstand, ra.Elf\'phrntenzahn,Elfenbein- (a,e!,ra.

Olijf, —boom, ra. Oelbeere. Olive (o), f.; Oelbaum, Ot-lb»er- (ft. e). ra. ((e), m.

Olijfberg, ui. Nelberjf, mit Oelbaumen bepflanzter -

Olijfblad, o. Oelblatt, Oelbaum-, Oliven- (a, er), n.

Olijfboom, mi. Zie olieboom.

Olijfkleur, olüvenkleur, vr. olivi-nfarbiR, grün, ölbrer-, -farben^ -farbig;.

Olytkranz, in. Kranz (ü, e). m. von Oelzweigen.

Olijfolie, vr. Olivenöl, Baura-, n.

Olijftak, m. Oelzwei» (e), -kranz (a, ei,m.

OlijfverVipr, bijv. olivenfarbtm, -farbiff, -grün.

Olijven, onv. bijv. oliven, ölbeeren.

01{jvenhout, o. O^lholz, Oliven-, n.

OlijvenoORst, m. Olivenernte, -lese (n), f.

Olijvenpersbank. vr. O^luresse, Oliven- (n),f.

Olijvenvormiff, olijf-, bijv. olivcnförmi^, ölbeer-.

OUmp, m. Olymp (Berlin Tliesaalipn),:m. | Götterait/, Himmel, m. (Jabreti.

Olimplade, vr. Olympiade (n), f., Zeitraura von 4

OlimpiSCh, bijv. olympisch -e spelen, olympische Spiele; uöttlicli, söttcrjjleich.

Olm, olmboom, in. Ulme (n), f., Ulmbaum (a. f), m.

Olmbosch, o. Ulmenpflanzung (e), f., -bain (e), m., -waldeben, n.

Olmtak, m. LlraenzwciK (e). Ast (a, e), m. der Ulmf.

Om, voorz. um, rings -. her-; nach, (fegen; unarefanr; damit. - en für und für; - zijn geld komen (halen), nach seir.em Gelde kommeni -hoog zien. in die sehen; -laag komen, herunter kommen; de wind is -, der Wind bat zich gHindert; de week is-, die Woche ist zu Ende; - het halve geld, für den halben Preis; het zeerst, um die Wette; - niet. gratis, unentgeltlich, umsonst; - den anderen dag, eine n Tag um den au-dern; - zijne deugd geprezen worden, seiner Tugend weijen gelubt werden; - die reden, aus diesem Gnmde.

Omarbeiden, b.w. umarbeiten, -ackern, -pflügen.

Omarmen, b.w. umarmen, -halsen, -spannen, -fan-

Ken, -schlingen, in die Arme schlieszen.

omarming, vr. Umarmung, -haisung (en), f. Omballing, ra. Ausladung .\'en),f.. Entladen, Ab-,La-schen, n.

Ombazuinen, b.w. ausposaauen,-troaipcten,prahlend

bekannt raachen; anpreisen.

Ombedelen, b.w. au«bettelri,bettelnd umiierwandern. Ombellen, b.w. ausklingeln, mit der Klingel bekannt machen.

Omberspel, O. Lbombre, Lombre, -spiel, n. Omberspeler, m.Lonibrist:enl,Spieler,m.im Lomber. Ombeuken, b w. mit eiHcra Schlas, Stosz zu Boden werfen.

Ombinden, b.w. umbinden, -gürten, -schlieszen, -winden -wickeln; (ein Schiff) mit Taugürteln ver-sehen.

Om bindsel, o. Hülle, DecVe (n), f.. Gürtel; Tau-, ra. Ombladeren, b.w. durcbblamp;ttern, um-, durchbildern;

flüc .tig durc\'ilesen.

Omblazen, b.w. umblazen; uratrorapeten. Omboenen, b.w. an allen Stiten bohnen, niet Wachs Ombonzen,b w.umschraeiszen,-stoszen. (gliitten. Omboorden, b.w. mit einer Borte, Tressen besetzen, einfaasen.

Omboording, vr. Eiufasaen, Besetzen, Verbrftmen, n. Omboordsel, o. Borte, Tresse (nl, E nfassung, Be-

aetzung (rni, f.

Ombrassen, b,w. mit Tanen anbinden, befestigen. Ombreien, b.w. umstricken.

Ombrengen, b.w. umherbringen, tragen, herumtrin-ken, .anatoszen; das Schiff wenden; (dooden), urabri.i-gen, tödten. (Mürder, m.; -in (nen), f.

Ombrenger, ra —ster, vr. Trager, Ucberbringer, Ombrenging,vr.Heruaibringen,-trin!lt;en,Ermorden,n. Ombruien, b.w. etwasaua Unbesonnenheit, mit Ge-rausch umMtoszen, -schraeiazen. (beugen.

Ombuigen, b.w. umbrugen, -biegen, krumm-;-sich Ombuitelen. o.w. sich Uberatürzeii,einen Sturz thun,

purzeln. Hals über Kopf hinunterfallen. OmbuitCling, vr. Sturz, Fall, Purzelbaum, m. OmbUiten, o.w. tauachen, ein-, umaetzen; troquiren. Omdansen, b.w. umtanzen,herum-, ira Tanzen um-Omdat, voegw. weil, da, wegen. [werfen.

Omdeelen, b.w. Zie \\erdeelen.

Omdeeler, m. —ster, vr. Zie verdeeler. Omdeeling, vr. Zie verdeeling.

Omdelven, b.w. umgraben, -wühlen.

Ómdyken, b.w. uradainmen, mit Deichen umgeben. Omdobberen, o.w. heruraschwimmen, aufdem Wasser hin- und hertreiben. 1 zwischen Furcht und IIolï-nnng schweben. (wickeln.

Omdoen, b.w. aulegen, sich anziehen; kleiden, ein-Omdoolen, o.w. uraherirren, -schweifen;-wanden. Omdooling, vr. Umhcrscbweifen, -irren, wandern, n. Ómdouwen, omduwen, b.w. urastoszen, -schmeis-

zen. mit einera Stosz urawerfen. Omdraai.m.Drehen,Krelseln,Wirbel ii.n.,Schwuna:,m. Omdraaien, b.w. umdrehen, -\'./enden, Eineui den Rücken zuwenden; herumgehen, -laufen, -flnftern, sich wendta, verftndern. hy.is omgedraaid, er istura-geschlagen.

Omdraaiing, vr.kreiafürraize B^wegung^mdrrhung,

•wendung; -wftlzung (en\'; Volte In\', f.

Omdracht. vr. Zug, Um-, Auf- (ü, e\', m.. Gang (a, e),

m., Wallfahrt, Proze^sion (en), f.

Omdragen, b.w. heruratragen, -bringen; im Zugc gehen, in feierlichem Gepra.ige dureb die Straszea • Ziehen.


16.

-ocr page 1024-

242 ÓMD

OMK

Omdraven, o.w. umhertraben, trabend uralierlaufen.

Omdrentelen, o.w. umhertramp;udeln, - schlenkern.

Omdrijven, b. en o.w. umhcrtreiben, -schwiinmen.

Omdnngen, b.w. uiuherdramp;ngeD,8ich urn Einen dran-gen, durcü Drdngen nicderwerfen.

Omdrinken, b.w. berumtrinken, mit jedem Gaste trinkeu.

Omdrukken, b.w. drücken, zusainmenplatt-; zusara-mendriLngen.

Omduwen,b.w.uni8toszen,-werfen,niederschmei8zen.

Omdwalen, o.w. umberirren, -scbweifen, -waudern.

Omdwarrelen,o.w.iiu Krcise herumwirbeln,-dreben, -Üattern. (tern, n.

Omdwarreling, vr. Dreben, Kreiseln, Wirbeln, Flai-

Omfladderen, o.w. berunallattern, -dreben.

Omgaan, o.w. umgeben, einen Umweg machen;ber-mngeben, umber , in der l\'rozessiun mitgeben, einen i\'eierlicben Zug machen; besucben, umgeben, verkeb-rcn, oft znsprecben; geacbeben, vorfallen, sicb ereig-nen; Almoseu samineln. | men kan met bem niet mit ibm ist ktin Auskommen; in deze zaak gaat veel om, diesea Gescbamp;ft bat groszen ZulaufjViele Kunden; ik weet niet wat er omgaat, icb weiaz nicbt was vor-gebet, vorfamp;llt, gescbiebt.

Omgang, m. Umgang; -weg, lauf; Verkebr; Zug, m.; Wallfabrt, Prozession; Gallerie, f. eines Tburmea. ik beb geen - met hem,icb babe keinen Verkebr mit ibm.

Omgelegen, bi)v. umberliegend,nacbbarlicb,anstosz-end, -grenzend; umgeworfen. -gestürzt.

Omgeven; b.w. umgeben, -ringen,-atellen,einfassen; herggt;!ben, bin-, an-, weg-, austbeilen.

Omgleteil,b.w. umgieszen,in ein andereaGefiiaa über-gieszen, umacbmelzen.

Omgooien, b.w. umwerfen, -scbmeiazen.

Omgorden, b.w. umgürten, -binden, - winden.

Omgording, vr. Umgürten, - winden, n.

Omgrabbelen, o.w. in die Grabbel werfen, um die Wette bascben;zum Greifen auswerfen.

Omgraven, b.w. umgraben, -pflügen, -ackern; mit Grabeu umgeben. (einscblieazen.

Omgrenzen, b.w. einacbranken, be-, in Granzen -,

Omgrenzing, vr. Begrdnzung, Umscbreibung, Ein-acblieazung (en), f.

Omgrüpon, b.w. umgreifen, binter aicb tasten zum Greifen; mit der lland umfasaen.

Omgroeien, o.w. umberwacbseu.

Omh ial, m. Umfang, kreis, m. - van woorden, Um-scuweif, m. Weitscbweifigkeit, f.

Omhaken, b.w. umgürten, -scbnallen.

Omhakken, b,w. umbacken, -bauen, fallen.

Omtiakking, vr. Umbauen, Holzfallen,n.,Verbau,m., Niederlage, f.

Omhalen, b.w. niederscblagen, um-, niederbauen, -reiszen, umwerfen; (dem Scbiffe) die zweite Verklei-dung geben.

Omhalzen, b.w. die Segel festsorren.

Omhangen, b.w. umbangen; anzieben, -legen; sicb in

etwas eiiibüllen; bedecken, scbmücken. Omhangsel, o. Zie behangsel.

Omhebben,b.w.anbaben, um-, gekleidet sein, tragen.

Omheen, bijw. umber, berum,umbin,blnum,ringsum.

Omheinen, b.w. umbangen, ein-,-frieden,-friedigen, umzaunen, -grünzen. {(en), f.

Omheining, vr. Einzaunung, XJmbagung, -friedig-.

Omhelzen, b.w. Zie omarmen, een gevoelen -, Pine

Meinung annebmen.

Omhelzing, Zie omarming.

Omhinken, o.w. umbinken, binkend berumgeben, -springen.

Omhoepelen, o.w.mit dem Reife spielend umwerfen, mit dem Reife umberlaufen. (einfassen.

Omhoepen, b.w. umrcifen, mit Reifen umgeben, -

Omhoog, bijv, aufwirts, hinauf, in die Höbe, empor.

Omhooren, o.w. sicb erkundigen nacb Etwas, Erkun-digungen einzieben. (legen.

Omhouden, b.w. ankalten, seine Kleider nicbt ab-

Omhouwen, b.w. umbauen, -backen, fallen.

Omhullen, o.w. umbüllen,ein-, -wickeln.

Omhutselen, b.w. Zie omschudden.

Omhutseling, vr. Zie omschudding.

Omjagen, b.w. umjagen, berum-, -rennen.

Omkaden, b.w. miteinemKai, Flussdamm umgeben.

Omkantelen, b.w. umwalzen, kebren, -wenden. | uinacblagen, -satteln.

Omkappen, b.w. umbacken, -bauen.

Omkeer, m. Umkebr, Wendung, Verilnderung, f.; üiegung, Krümmung, f.; Dreh, m.; Revolution, Um-walzung, f.

Omkeeren, b.w. umwenden, -wftlzen, -kebren, zu-rück-,den Rückweg annebmen;unterstobera:kebren, umstoazen, -werfen; Neuerungen macben; entgpgen-setzen. omgekeerde rede, der umgekebrte Satz, das umgekebrte Verbaltniss, n.

Omkeering, vr. Umwendung, -walzung, -kebr,Revo-luiion, Verauderung, Neuerung, f.

Omkegelen, b.w. die Kegel umscbieben, - werfen.

Omkyken, o.w. sicb umseben, umber-, | sicb gelegen sein lassen, Antbeil an Etwas nebmen, sorgen für.

Omkleeden, b.w. umkleidf-n,andere Kleider anlegen, - anzieben. | darstellen, bildlicb auadrücktn; ein-kleiden.

Omkleeding, vr. Kleidung, Hülle, f. 1 Einkl -idung, bildlicbe Darstellung, f.

Omkleedsel, o. IIülTe, Decke; Bekleidung, f.

Omkleppen, b.w. ankündigen, ver-, mit der Glocke öffentiicb bekannt macben. j ausposaunen.

Omklimmen, o.w. umsteigen, -klettern.

Omklinken, b.w. mit dem Becken, dem Klicgel bekannt macben, ausklingeln, -scheilen;umnieten,ver-, die Spitze umscbla^en.

Omkneden, b.w. umkneten, aus-.von Neuem kneten, I eine andere Form geben. (umarbeiten.

Omknoeien, b.w. von Neuem pfuscbeu, pfuscbend

Omknoopen, b.w. umknüpfen, umbinden, zu-.

Omkomen, o.w. umkommen, zu Grunde geben, ster-ben; binreicbend sein, auslangen, aualcommen.

Omkoopbaarheid, vr. Beatecblicbkeit, Bestecbbar-. ErkauÜicb-. f. (kaullicb, feil.

Omkoopelük, omkoopbaar, bijv. bestecbbar, -licb,

Omkoopen, b.w. bestecben.erkaufen; gewmaen, ver-fübren.

Omkooping, vr. omkoop, m. Bestecbunj;, Erkau-fung, Verfübrung (en), f. (zieben.

Omkorsten, b.w. mit einerRinde oder Kraste über-

Omkrabben, —krauwen, bw. aufgraben, -kratzen, -scharren, durcbwüblen.

Omkransen,b.w.umkranzen,mit Krünzen ?cbmücken.

Omkreelen, —krielen, b.w. miteiner Borte, Trésse saumen, einfassen, verbramen.

Omkreuken, b.w. umbiegen; fam., aufkrampen.

Omkregen, b.w.uiuberlegen,-ordnen;anl\'!gen,zieben.

Omkring, m. Umkreis, Umfang, m.; Umgegend,

Omkrommen, b.w. krümmen, biegen, beugen, sicb scblangenförmig winden, - hinziehen.

Omkromming, vr. Krümmung, Biegung, Krümme,f.; veracblingelter Lauf, Scblangen-, m.

Omkronkelen, b.w. ^icbin einander acbliugeu,-winden, - krümmen.


-ocr page 1025-

OM8 243

OMK

Omkronkellnff, vr. Windpn,KrÜramen.Schla.nseln,n. Omkruien, o.w. mit dein Schubkarren umwerfen,

tbrtschieben, -bringen; hausiren.

Omkruipen, o.w. nmherkricclien, kriechend umher-Omkruisen, o.w. umherkreuzen. feehen.

Omkrullen, b.w. krauscln; frisiren. Locken machen;

sicb krüiumen (von Blummenblilttern). Omkrulllng, vr. Krauseln, Krilmmen, n. Om kuieren, b.w. umherspazieren, spazierend einen Umweg: macben. (nieder-.

Omlaag, bijw. uuten, uacb-, bis-, hinunter, abwilrts, Omlangen, b.w. austbeilen, ver-, umber-. Omlaten,b.w.bleibenla9sen,nicbtable}fen,-abnebmen Omlegeren, b.w.uinlair(\'rn,be-, init einem Lager um-

geben, cinscblieszen, blockiren.

Omleggen, b.w. umlegen, -wenden, -kebren; (ein Schiftquot;, auf die Seite leger., kalfatern; sturapf weiden; anlegen, ziehen; verbrftmen, einfassen.

Omlegging, vr. (Karten) Geben, n.

Omlegsel, O. Borte, Tresse (n), Einfassung (en); f. Omleiden, b.w.uinleiten, vom rechten Wege bringen, führend einen Umweg macben, | tauschen, betrügen. Omleiding, vr. Umleitung^Umschmbung (en!, Peri-Omlichten, b.w. umberleuchtec. [phrase (n), f. Omliggen, o.w. umgeworfen, umgestnrzl.sein;nmher-Omliggend, bijv. Zie omgelegen. [liegen.

Omlümen, b.w. leimen, zusamraen-, mit Leim ver-kleben.

Omlikken, b.w. an allen Seiten keken, mit der Zur.-

ge beriihren uud reinigen.

Omloeien, o.w. brullend umhergeben.

Omloeren, o.w. belauern, ausspilhen, belanscben. Omloop, ra. Lauf, Um-, Ver-, m.; Reihenfolge, f., Wt-chsel; Umweg, ra.. Gallerie, f. eines Thnrmes; Kalbergekrüse, n.

Omloopen, o.w. laufen, nraher-, circuliren; einen Umweg raachen; sicb ilndern; laufen, umstoszen. het hoofd loopt mij om, der Kopf schwindelt mir. Omlooping, vr. Umlanf, Kreis-, m., Verandernng,

Umwülzung, f., Schwindel, m.

Ommaken, b.w. unigraben, -wühlen.

Ommantelen, b.w. mit einem Mantel kleiden. | uin-geben mit. (umatürzen, -werfen.

Ommennen, b.w. in einem Wagen spazieren fabren; Ommeten, b.w. umhermessen, überall das Masz neb-men.

Ommuren, b.w. ummauern,mit Mauern befestigen. Omnaalen, b.w. umnahen, den Saum aiit einer Borte

u. s. w. besetzen, -einfassen.

Omnaaiing, vr. Umnftben, -sauraen, n.

Omnevelen, b.w. umnebeln. mit Nebeln bedecken. Omoog, o. Zückchen, an Spitzen. [einhftllen.

Ompaarlen, b w. mit Perlen einfassen.

Ompakken, b.w. nmpacken, ein-; verscbiffen,-lallen. Ompalen, b.w. mit l\'fahlen umgeben, - einschlieszen, verpfahlen. (umgeben.

Omperken, b.w. umziiumen,-bügen, mit Schranken Omjierking, vr. Uuizilunnn?, Umhagung (en), f. Omplakken, b.w. Zie omlUmen.

Omplanten, b.w. umpflanzen,-zilunen, mit Pflanzen umgeben. (macben.

Omploegen, b.w. umpflttgen, -ackern;-brechen,urbar Omploeger, m. Urbarmacher, Anbauer, Pflüger, m. Omploeging, vr. Umpflilgen, n., Urbarmachung,Um-brechnng, f.

Omploifen, o.w. mit Gerausch niederschmettern, um-HtUr/en.

Ompraten, b.w. iiberreden, - zeugen, besebwatzen. Omraken,o. w.niederatUrzeu,uuter die Füaze gerathen.

Omrammen, omrammeien, b.w. mit dem sturm-bock, Mauerbrecher umatürzen. (geben.

Omranden, b w. unirindern, mit einem Hand um-Omranding, vr. Einfassung, f., -fassen, n. Omratelen,o.w. mit derSchnarre, Klapper umherge-_ l16quot;-, (schwatzung, f.

Omrede, vr. —praat. ra. Ueberredung, -zeugung,Be-Omreiken, b.w. austbeilen, ver-, umber-.

Omreis, omreizing, vr. Rundreise, Bereisung, f.

verschiedener Orte. (weg macben.

Omreisen, b.w. umreisen,-schiffen,reisend eineniUm-Omrennen, o.w. umrennen, rennend umwerfen. Omrijden, b.w.umreiten,reitend umwerfen; fahrend-. Omringen, b.w. umringen, -geben; umschlieszen;

rings umherliegen; umzingelr, berennen. Omringing, vr. Einschli^szung; Berennung, f. Omrit, ra. Umritt (e), Amtsbesuch (e), ra.

Omroelen, o.w. umherrudern, rudernd uraberfahren. Omroepen, b.w. ausrufen,rufend verkUndigen,öftVnt -

lich bekannt machen.

Omroeper, m. Auarufer; Versteigerer, ra. Omroeping, vr. Ausrufen, ötfentliches Bekanntma-chen; Versteigern, n. (bern.

Omroeren, b.w. umrrthren, -schutteln, -rütteln;-stö-Omroering, vr. Umrührung, f.; Umstöbern, n. Omrollen, b.w. urarollen, -wftlzen,roIlend umwerfen;

o.w., stürzen, hinfallen.

Omruilen, b.w. Zie ombuiten.

Omrukken, b.w. umreiszen, nieder-, mit Gewalt her-unterholen; herummarchiren, raarchirend einen Umweg macben.

Omrukking, vr. Umreiszen, Nieder-;Ummarchiren,n. Omschaduwen, b.w. uraschattenjmit Schatten, Laub umgeben; überschatten. (ges Laub, n.

Omschaduwing, vr. Schattung, Ueber-, f., scbatti-Omschansen, b.w. umschauzen, mit Schanzen, Boll-

werken umgeben; befestigen.

Omschansing, vr. Umschanzung (en), f., Bollwerk

(el, n.; Befestlgung (en),f.

Omschepen, b.w. umschiffen, -laden, in ein ande-

res Schiff über-.

Omscheppen, b.w. umscbaffi\'n, -bilden, -formen;

verindern. (taraorphose (n), f.

Omschepping, vr. Urabildung, Verttnderuiig(en).Me-Omschermen, o.w. herumfechten. i in het wilde ohne Sinn und Verstanden den Tag, ins Blaue hinein reden. (hen.

Omschieten, b.w. niederschie«zen; eilig anlegen,-zie-Omschünen, b.w. von allen Seiten lenchten. Licht verbreiten.

Omschikken, b.w. die Ordnung verindern, eineandere Stelle geben, versetzen; -schieben, wegstellen. Omschooien, o.w. Zieombedelen.

OmSChoppen, b.w. umtreten.

Omschrift, o. Aufschrift, Ueber-, ln (en);Devise(n),f. Omschrüfmaal, o. gesellscbaftliches Mahl (e), n. Omschrijven, b.w. umscbreiben; in Umschreibungen sprechen, periphrasiren; eintragen, einen Begriff be-stimmen, feststellen.

Omschrijving, vr. Umschreibung (en), Periphrase nl; Eiotragung (en), f. (tachtig schütteln.

Omschudden, b.w. umschütteln; aufrlltteln, herum-; Omschudding, vr. Schiltteln, Rütteln, Um-, n. Omschuiven, b.w. nmscbieben, schiebend umwerfen. Omschutten, b.w. nmbagen, -zilunen.

Omsingelen, b.w. urageben, -ringen, -zingeln, berennen; einschlieszen. (umsorren. Omsjorren,b.w. mit Tanen an allen Seiten befestigen. Omslaan,b.w.(omverwerpenjuiederschlageD.-schmet-


-ocr page 1026-

244 OMS

OWTT

tern, fallen; (spijker), «mnieten; (verdeelen), verthri-len, die Vertheilung inachen, taxiren; (aantrekken), anleffen, oilig anziehen, einwickeln; (opschorten), heraufachla^cn, zurück-,in die Höhe-;(aankündij(en), mit dem Becken. dein Klingel, der Trommel öffent-lich bekannt uiachen; (veranderen),sicli drehen, ver-üuderu;o.w. (o • vallen) umfallen imit einem Wa^en); (mit eiiiem Schiffe), im Segeln umsclilasen und sin-ken. het blaadje is ornjjeslagen, das Blatt hat sich Kt-\'-wendet.

Omslag, m. (van een brief). Couvert (e), n., Umselilag (ft, e), m.; (van een boek), Ëinband, Umschlag (ft, e,, m.; (van een mantel), umue\'irftmpter Rand (ft, er). Kragen, m.; (belasting). Taxation, Vertheilung (en), f.; (drukte), Umstftndt, m.pl.;gro8zeBe8chftftis:ung, f. Omslachtig, bijv. en bijw. weitschweifig, -Iftufig; -

ausboU nd, breit; umstftndlich.

Omslagdoek, m. Shawl, Schahl(e), m., TJmschlage-«uch (ü, er/, n. (gerer, ra.

Omslager, m. groszer Shawl (e); Ausrufer, Verstei-Omslepen, o.w. herumgeschleppt werden. (gen.

Omsleepen, b.w. hernmschleppen; sich mühsam tra-Omsleuren, b.w. herumziehen, -schleifen. Omslingeren, b.w. herumschlinsen, -schlangeln,

wiukelu; o.w., in Uuordnung herumliegen. Omslingering, vr. (bouwk.j, Schnecke (n|, f.,-nzug (ü, e), schnörkel, m. (sciiünigen.

Omsluieren, b.w. umschleiern, -hüllen,bedecken;be-Omsluiten. b.w. umschlie8zen,ein-,umgeben,-rii.gen.

Omsluiting, vr. Umschlieszung, -gebung, -hüllung;

-zftunung, -hftgung (en), f. (en.

Omsmakken,b.w.miteinemStosz, Ruck umschmeisz-Omsmsden, b.w. umschmieden,-schmclzen. Omsmelten, b.w. umschmelzeu, achmelzend umfor-

men, umgieszen.

Omsmelting, vr. Uraschmelzung, -gieszung (en), f. Omsmeren, b.w. Um8chmieren,ein-.

Omsmijten, b.w. umschmeiszen, -werfen. de zeilen -,

die St-gel umsclilagei..

Omsni)den,b.w.verschneiden und denGasten verlegen. Omsnuffelen, o.w. uinschnilffeln, -suchen, -apilren,

-riechen, -stöbt rn.

Omsollen, b.w. hiu und her schleppen, - trollen. Omspaden, b.w. umgraben, mit dem Spaten -. Omspannen, b.w. umspannen, die Pferde wechseln, frische Pierde nehmen,anders 8pannen;mitderSpanne umfasseu. (und lier zappeln, -hüpfen, - springen, Omspartelen,o.w. in bestftndigerBewegung8ein,hin-Omspelden, b.w. mit Nadeln feststecken; anheften. [ Omspinnen, b.w. uni8pinnen,ein-, umgarnfn; in die

Schlinge ziehen.

Omspitten, b.w. mit dem Spaten umgraben. Omspitting, vr. Umgraben, -wühlen, Rühren,Zwie-brachen, n.

Omspoelen, b,w. ausspolen. schwenken, -waschen. Omspraak, vr. Zie omschrijving.

Omspringen, O w. umsprinhen, herum-; behandeln.

umgehen. laat mij daarmede -, lass mich nur machen. Omsprong, m. Sprung (ü, e), Satz (ft, e), m., TJeber-springen, n. (zusehen, anhören; sich umkehren.

Omstaan, o.w. umstebcn, ht\'rum-,umher-;beiwohnen. Omstander, m. Umstehende (n), m. f., Zuschauer, m. Omstandig, bijv, weitlftufig, -schweifigjUmstftndlich, genau.

Omstandigheid, vr. Umstand; That-, Zeit- (ft, e),m.; Bewandniss, Beschaffenheit, f. der Dinge; Befin.ien, Verhftltniss, n, der Sache. 1 Complimente, n. pl.,Um-stftnde, m. pl., Formalitftten, f. pl.

Omstappen, o.w. umhergeben, -treten.

Omsteken, b.w. umstecken, anders stecken; verftn-

deru; mit dem Spaten umarbeiteu.

Omstemmen, b.w. der Reihe nachstimme^herum-Omsternining, vr. Stimmen; -sammeln; -geben, n. Omstovenen, b. en o.w. uiu*chiffen, -fahren,-8egeln. Omstikken, b.w. umsticken, stickend umsftumen. Omstommelen, o.w. umstöbern, stöbernd, Iftrmend

umhergeben, -fahren.

Omstooten, b.w. umstoszen, -schmeiszen, -werfen, über den Haufen -, umstürzen. | zerstüren, ins Ver-derben stürzen, vereiteln.

Omstooting, vr. Umsturz, m., XJnireiszen, -stoszen,

u., Umkehrung, Vereitelung, f.

Om Storten, b. w. umstürzen,- stoszen, - schütten;-werfen, -kehren, wftlzen.

Omstortend, bijv. umstürzend, -schuttend; unter-

grabend, auflösend, subversiv.

Omstorting, vr. UmachUttung, -kehrung, -stUlpung

AerrUttung, Autlüsuug, f., Umsturz, m.

Omstralen, b.w. umstrahlen, mit einem Stramp;hlea-

kranz umgehen.

Omstreek, vr. Umgegend, umliegende Gegend ien), f. Omstreeks. voorz. en bijw. Zie ongeveer. Omstrekken, b.w. umspannen, stramm ziehen. Omstrengelen,b w. um8chlingen,in einand^rschlin-gen, umflechtcn. (-gipsen.

OmstrUken, b.w. Uberstreichen, -ziehen, -türchen. Omstrikken, b.w.umbindcn, -schnüren, -schlingen;

fesseln, verführen.

Omstroomen, b.w. umflieszen, -stTÖmen. Omstuiten, o.w. [zu]Tückprallen,auf-, -springen. Omstulpen, b.w. umstülpen, unterst oberst kehten. Omsturen,b w.dasSchiff, das Ruder wenden, steuernd

eincn Umweg machen. OmstUwen,b.w.umdrftngen,-geben,-ringen,begleiten. Omsukkelen, o.w. hin und hc-r irren, - wandern. Omtasten, o.w. bin und her tappen. - tasten. Omtellen, b.w. herumzfthlen, der Reihe nach-. Omtieren, o.w. umhertoben, tobend herumfahren, berumpoltern, umtosen. (rüste umgeben.

Omtimmeren,b.w. rings herumbauen, mit einem Ge-Omtohhen, o.w. bin und her schwlmmen, - treiben,

den Wogen Preis gegeben sein.

OmtOCht, m. Zug (U, e), m., Wanderung (en), Rund-reise (en), f. (umfüllen.

Omtunnen, b.w. in ein anderes Gefftss Ubergieszen, Omtoomen, b.w. aufschlagen, zurück-, in die Höhe -;

auf krampen, -stulpen.

Omtreden, b.w. umtreten, gehen um.

Omtrek, m. Umriss (e), m., Umfang8liuif,Auszen-(n), f.; ümkreis, Umfang,m.; Gegend, Um-, Umgebung,f. einer Stadt; (van een schip), Modell (e), n.. Form, Ge-stalt (en), f.

Omtrekken, b.w. umziehen,umrei8zen, nieder-;einen Entv. urf, Umriss machen; einfassen, saumen, verbrft-meu; bin und her ziehen, - reisen.

Omtrekking, vr. Umriss (e), m., Einfassung (en), f.;

Umfang, Umkreis, m.; Umherziehen, n.

Omtrent, voorz. ungeffthr, fast, beinahe, gegen, etwa;

anlangend, in Betreff (des, der). (machen.

Omtrommen, b.w. mit Trommeln öffentlich bekannt Omtrompetten, b.w. ausposaunen,-tiompeten, üf-

tentlich bekannt machen.

Omtuimelen, o.w. überstttrzen, Hal.s Uber Kopf hin-unterfalien, hinabburzeln, -purzeln. (e), m.

Omtulmeling, vr. Purzelbaum, Fall (ft, e), Sturz (ü, Omtuimen,b. W.umzftuneiu-hftgen,- püauzen,-pffthlen Omtuiningjvr. Umziiunung, -hftgung (en),Riiigmaiier (n), f.


-ocr page 1027-

QMZ 246

OMV

Omvaart, vr. Rundreise (n), Waaserfahrtlen), f.

Omval, m. Fall (a, p), Sturz (O, e), Schutthaufen, in.; Trflnnncr, ra. pl.

Omvallen, o.w. umfallen, hin- -stürzen, ein-.

Omvanff, m. Umkreis, Umfans, in-.-slinip, Auszen-; Gröszc, Aiisdehnunjr, Beleibtheit, f.

Omvangen, b.w. urafan^\' n, -}fober.,-ringen; fassen. urn-; in sich bejcreifen, - aicli scblioszen, enthalten; in die Arme drücken, fest umschlinjren.

Omvaren, b.w. Iimfabren, -schiffen, -segeln; fahrend elMcn Uniwpjf niach\' n.

Omvatten, b.w. erjtreifen, fassen; in aich begreifen, entbalien; umarraen, in die Arme drücken.

Omvatting, vr. Ergrelfrn, Umfassen, Umarraen, n.

Omvellen,b.w.ausbieten,feil-,üffentlich an-,bausirf-n.

Omvelling, vr. öffentlicher Verkauf (a, e), ra., Feil-bieten, m.

Om vellen, b.w. umhacken, -hauen, fallen.

Omventen, b.w. bausiren, Tabulettkriiraerri freiben.

Omver. bijw. zur Erde, a;if die -; rflcklinss über, rail Hem Rrtcken, auf lt;lem (den) Rücken, nieder, unferst

Omvergooien, b.w. Zit- ompooien. [oberst.

Omverhakken, b.w. Zie omhakken.

Omverhalen, b.w. Zie omhalen. (omsmüten.

Om versmijten, —smakken, —stooten, b w. Zie

Omversmijting. -stootinp, vr. Zie omstootlnj?.

Omvertrekken,b.w. Zie omhalen.

Omverwerpen, b.w. Zie omwerpen.

Omvlechten, b.w. umflcchten, -winden, -kranzer..

Om vleugel en, b.w. rait den Flügeln bedecken, die Flttsel iimzif hen. (flattern.

Omvliegen, o.w. umflieKen. umher-, hcrura-; um-

Omvlieten, o.w. nroflics^en, -strömen.

Omvlijen, b.w. anders ordnen, -aufatellen, die Ord-nung verandern; sicli nraschmiefien.

Omvloeien, b.w. uraflieszen, -strömen.

Omvoeren, b.w. nmfübren, umher-, herum-, einen Zug, eine Frozesslon halten; (ein Kleid, die Segel) u-nfuttern, doppelt ueh\'uen. | ausposaunen.

Omvoering, vr. Zus:, Auf-(O, e). Umjcanjc (a, e), m., Frozesaion (en\\ f. (falten; anders -.

Omvouwen, b.w. in die Falten legen, zusammen -

Omvraag, vr. Urafrage (n), f.

Omvragen, b.w. umfragen; nach-, aich nach etwas erkundfgen. (scestOrzt werden.

Omwaaien b.w. urawehen, durch den Wind herab-

Omwandelen, b.w. umherapazieren, -wanderu.

Omwandeling, vr. Spaziergang (a, e), m., Uinwan-deruns (en), f.; Auaflug (tt. e\', ra. Ispuken.

Omwaren, o.w. uraherirren, -schweifen, -wandern,

Omwasschen, b.w. aufwaschen, aua-, spttlen; (die Wftscbe) ausschweramen; reinigen.

Omwassen, o.w. umwachaen, umher-.

Om wateren, b.w. umschwemraen, über-; überflut-en, strömen.

Omwatering. vr. Ueberschweraranng. Flut (en), f.

Omweg, ra. U ra weg, Ab-, Neben- (e), m.; Bi\'.\'gung. Wendung. Krüraraimg (en), f. | Ausrede (n), -flucht (ü, e). f., Uraachweife, Urastande, ra. pl.

Omwelven, b.w. umwölben, über-, mit einem Ge-wölbe überziehen.

Omwenden, b.w. umackern. pflüïen, -bauen; um-wenden, -kehren, achlairen. eine andere Ricbtung nehraen. urasatteln; (dasScbiff) wenden.

Omwendlng,vr.Veranderung,Umwendung,-kehrunp; -walzunir (en), f.; Wendung (en). Volte (n), f. eines Pferdea; Wenden, n. der Gangapill.

Omwentelen, b.w. Uinwalzen, -rollen,-kehren: un-teret oberst sich drehen; umsatteln.

Omwenteling, vr. Umwalzung; Revolution, Neuer-ung; Empörung !en),f.

Omwentelingsgezind, bijw. revolutionar, aufrüh-rerisch, eraporerisch, aufwiegelnd.

Omwentelingsgezinde, m. Revolutionar. Demagog (en). Revolutionsmann (a,er),Empörer,Aufwiegler.m.

Omwerken, O. w. nmarbeiten, von Neuem machen, von vorn wieder anfangen; ^usbessern, repariren; die Form andern; umgraben.

Omwerpen, b.w. umwerfen, -achmeiazen, die Se^el anders stellen; anlegen, -zielien, unterst oberst kehren, umwalzen.

Omwerping, vr. Umstürzung, -kehrung, stülpung, f.; Umwerfen, -reiszen, n.

Omweven, b.w. umweben, von Neuem-, mit einera Gewebe elnfassen.

Omwillen (niet), o.w. nicht zurückkebren wollen; sich nicht andern, - bessern.

Omwinden, O-W. urawickeln, ein-, umwinden; (mit Stroh) beflechten; umatricken, -schlangeln

Omwinding, vr. Umwickelung, Ein-, Ver-,Windung len*, f. ((n), f., Wickelmch (ü, er), n.

Omwindsel, o. Umschlag (a, e), m., liigatur(en),Binde

Omwisschen, b.w. Zie afwisschen.

OmwiSSelen,o.w.urawechseln, wechselweise verrich-ten; den Betrag in kleiner Münze geben.

Omwisseling, vr. Wechsel, m., wechselnde Wieder-kehr. f., Abwechaeln, n.

Omwoelen, b.w. umwühlen, -graben; mit etwas umwinden. einwickeln; dnrchstöberii.

Omwoeling, vr. Umwühlen, -graben; Einwickeln; Dürchatöbern, n.

Omwolken, b.w. umwölken, mit Wolken bedecken, umnebeln: verftnstern, -dunk®ln.

Omwonen. o.w. umwohnen, uraher-, in der Nacbbar-achaft, Uragegend -. (wohner,m. pl.

Omwoners, m.mc. Umwohner, Nachbarn; -Neben-

Omwrikhaar, bijv. veranderlicli, unbestandig.

Omwrlkken, b.w. umschmeiszen, mit beftigen Stöaz-en,rüttelnd, schüttelnd zerbrrchen.

Omwroeting, vr. Aufgraben, -wühlen, n.; Umher-stöbern, Abmühen, -qimlen, n.

Omzaalen, n.w. umheraaen, -streuen.

Omzadelen, o.w. umsatteln. | die Meinung andern, utnscblHgen, sich wenden.

Omzagen, b.w. umsagen.

Omzakken, b.w. umsneken, in andere Sacke stecken; o.w. uraMnken, hinstllrzen. (kündigen, melden.

Omzeggen, b.w. der Reihe nach sagen, herura-; an-

Omzellen, b.w. uraseKeln, -schiffen.

Omzeiler, m. Umsegler, -schiflfer, m.

Omzenden,b.w. herumschtcken, -srnden; austheilen.

Omzendlng, vr. Umhersendnng, Ueber-, -schick-ung (en), f.

Omzet, m. Urasatz, Absatz, ra.

Omzetten, b.w. umsetzen. unterst oberst kehren. eine andere Stelle geben; die Ordnung andern; einfassen, vprhramcn, urasaumen; überreden,- führen; (Geld, Waaren) in Umlauf brinRen; einen starken Absatz ha-ben; (das Kom) urastechen.

Omzetter, m. Einer der einen groszen Debit hat, W\'-chaler, Vrrkaufer, Kornumatecher, m.

Omzetting, vr. Umsetzen. Abrathen, -reden. Veran-dern, Umsch\'agen, n. Debit, Absatz, Verkauf, in.

Omzicht, o. Umarhen, n , Rttckbl:rk, ra.

Omzichtig, bijv. urasichtig, vor-, behutsaui; bedacht-aam. -dachtig; von Umsicht zeugend.

Omzichtigheid, vr. Umsicht, Vor-, Behutsamkeit, iJedachtsam-, f., Bedacht, iugt;


-ocr page 1028-

246 OMZ

ONA

Omzien, o.w. aick umsehen, den Kopf wenden, sich um etwas bekUnotn^rn, gelegen sein lassen; suchen; be-, doe wel en zie niet om, lt;hue recht und scheue Niemand; iemand - leeren,Einon vorsichtig machen; niet naar iets sich nicht daratn kümmern.

Omzien, o. Wink, Aujfen-, Bliek; Augen-,m. zonder - voortwerken, unaufhörlicb arbf iten; in een - terugkomen, in einem Augenblick, imNu, zurück seiii;daar is Reen - naar, darauf kann man sich verlassen.

Omzijn, o.w. ver^ansen, verflossen, vorüber sein; zu Endc

Omzitten, o.w. umsitten, den Sitz wcchseln, umher-sitzen; sitzend umsehen; sich aufeine andere Stelle setzen. zurückschieben.

Omzoeken, b.w. Zie doorzoeken.

Omzoomen, b.w. sauraen, mit Tressen, Borten brset-zen;1 einfassen.

Omzwaai, m. Umschwung. m.; Umweudung, f.. Wenden, n. | Umschweif, m., Umstiindlichkcit, Weitlilu-fig-, f-

Omzwaaien, b.w. umschwenkcn, -wenden; einen Ballen mit einem Schwunge, Rucke anfheben, mit Windessehnelle anfheben «nd fortschafFcn; wie ein Wirbelwind entführen; umwenden, -drehen, -werfen; herumirren, -wandern.

Omzwaaiing, vr. Umschwingen., -wenden, -werfen,u.

Omzwabtoeren, o.w. sckwankend iimfallen,i;mschla-ïen; b.w. schrubben, mit dem Schwabber reinigen.

Omzwachtelen, b.w. um Etwas eine Bin.ie legen, wickeln, einwindeln; | einhüllen, an allen Seiten um-geben.

Omzwemmen, o.w. umschwimmen, herum-.

Omzwenken, o.w. umschwingen, -schwenken; sich (gegen den nacbsetzenden Feind) wenden.

Omzwerven, o.w. umherirren, wandern; im Lande bcrumstreichen, -streifen, -schweifen, -schlendern, -ziehen; va^abundiren.

Omzwerving, vr. Wanderunjr, Landstreicherei, -lau-ferei (en), f.; Vagabnndiren, Vagabundenleben, n.

Omzweven, o.w. umschweben, herum-, nmher-.

Omzwieren, o.w. wiederholt im Kreise herumdrehen. kreisen, wirbeln; umherstreichen. umtreiben, sicli herum-.

Omzwlkken, o.w. mit dem Fusz umkippen.

Onaanbiddelijk, bijv. nicht anbetungswttrdig,-lichens-. (bedacht; nachlüssiK; ohne Ehrfurcht.

Onaandachtls, bijv. unachtsam, -aufmerksam, nicht

Onaandachtiffheid, vr. Unachtsamkeit, -aufmerksam-; Nachlassig-, f.

Onaanbeveelbaar, bijv. nicht empfeblnngswerth, -empfeiilungswürdig, -lobenswerth, -würdig.

Onaangebeden, bijw. unangebetet. -verehrt; nicht geschfltzt, - geachtet. (angelernt; geziert, affectirt.

Onaangeboren, bijv. nicht angeboren, -iiatürlich;

Onaangebrand, bijv. nicht angebrannt, - brandïicht. keinen Brandjfeschmack habend. (-bezichtigt.

Onaangeklaagd, bijv. nicht verklapt, - beschuldigt.

Onaangekleed, bijv. nicht gekleidet, - nngezogen; nackt; im Morgonanzug, - Haus-, N^glijjé.

Onaangenaam, bijv. unan^enehm, missfamp;llig; wider-würtig, verdrieszlich.

Onaangenaamheid, vr. Unannehmlichkeit, Ver-dries/.! ich-, Misshellig- (en), f., Unangenehme, n.

Onaangenomen, bijv. nicht anKcnoiumen; - voraus-^esetzt; kein Accept habend, nicht accepürf .

OilJiangeraakt, bijv. anangetastef^berilhrt. | unver-letzt, unversehrt.

Onaangerand, bijv. nicht angegriffen, angcfallen, nttaqulrt.

Onaangeroepen, bijv. nicht angerufen - angeflehet, -

gebeten.

Onaangeroerd, bijv. Zie onaangeraakt.

Onaangevochten, bijv. unversucht, nicht in Ver-suchnng gebracht, unangefochten.

Onaangezien, bijv. nicht geachtet, - geschatzt, - ge-wtlrdiKt, - berücksichtigt; voorz., ungeachtet, trotz.

Onaanmerkelijk, bijv. nicht raerkwürdig, - bemcr-kenswerth; unbedeutend, nichtig, klein.

OnaanmerkelJJkheid, vr. Unbedeutendkeit,Unwich-tigkeit, Kleinig-, f.

Onaannemelijk, bijv. unannehmbar, nicht annehm-lich; nicht vorauszusetzen, - zu glauben.

Onaansprakelijk, bijv. nicht verantwortlich, keine Verantwortlichkeit tragend.

Onaanstootelijk, bijv. vorwurfsfrei, tadellos, unta-delhaft; unbescholten,keiuAergerniss erregend,nicht anstüszig.

OnaanstOOtelijkheid, vr. vorwurfsfreies Betragen, n., Tadellosigkeit, Unbescholtenheit, f.

Onaanwezend, bijv. nicht anwesend, ab-, nicht ge-arenwttrtig; zerstreut.

Onaanwézehdheid, vr. Abwesenheit; Zerstr«:ut-, f.

Onaanzienlijk, bijv. unbedeutend, nicht anjjeaehn; - betrüchtlich, schwach, klein; gering; hassiich, un-an:ehnlich, sarstig, unbekannt, niedrig.

Onaanzienlijkheid, vr. Bedeutimg8losigkeit,Gering-fligig-, Unansehnlich-; Uasslichkcit, f.

Onaardig, bijv. missfallig, nnangenchm, widerlich; ungefallisc; -eben, -artig; grob, unhöflich. niet - nicht

Onaardigheid, vr. Unartigkeit,-höflich-, Grobheit, f., ungefalliges Betragen, n. (iibel, recht e.rtig.

Onachtbaar, bijv. nicht achtbar, - schiltzbar; ver-ilchtlich, verachtungwerth.

Onachtbaarheid, vr. TJnwürdigkeit, Gemeinheit, Verworfenheit, f., unwürdiges Betragen. n.

Onachterdochtig, büv, nicht miastrauisch, - arg-wöbniach; einfftltig, unschuldig, arglos.

Onachterhaalbaar, bijv. nicht einzuholen, - zu er-tappen, - zu erhaschen. (rig, trëge, indolent.

Onachtzaam, bijv. lilssig, Iiach-,unachtsam; scblilf-

Onachtzaamheid, vr. Lftssigkeit, Nach-, Unacht-sam-; Tragbeit,Schlafrigkeit, Indolenz, f.

Onadellük, bijw. unadelig, bürgerlich; gemein, grob, büurisch.

On af betaald,bijv. nicht ganzlich bezahlt, unbezahlt.

Onafbiddelijk, bijv. unerbittlich; unbeugsam, -bieg-sam, starr. (langwierig.

Onafdoenlijk, bijv. uneiKlbar, nie en.lend; er.dlos,

Onafgebrand. bijv. nicht niedergebrennt, - abge-brannt; vom Feuer verschontgebliebcn.

Onafgebroken, bijv. ununterbrochen, fortdauernd, anhaltcnd; nicht niedergeriaaen.

Onafgedaan, bijv. nicht abgemacht, - vollendet,-ent-schieden; laufend. (entlaaaen, - verabschiedet.

Onafgedankt, bijv. nicht beurlaubt, - abgecankt, -

Onafgeladen, byv. nicht ausgeladen, -gelöacLt; -vül-lig seladen.

Onafgelost, bijv. nicht (von der Wache) abgelost; (die Schulden) nicht getilgt, nicht bezahlt; - vertreten, -entlaaaen.

Onafhankelijk, bijv. unabhamp;ngig, nicht abhangend, -bedingt; frei, selbstandig; bijw., ohneRUckiicht auf; HUszer,ohne, abgesehen von. (dig-; Freiheit, f.

Onafhankelijkheid, vr. Unabhiingigkeit, Selbstau-

Onaflatelijk, bijv. nnablaasig, -aufhörlich, fortwühr-end; bijw., ohne Unterlaas, bcatandig, atets.

OnafloSSelt)k,bijv. was nicht abgelöat, bezahlt,getilgt werden kanu.


-ocr page 1029-

ONA

ONE

247

OnafmetelQk, bijv. nicht zu crmessen, un^I nchmesn-bar, incommensurable; uneroiesslich. maszlos, grenzen-, unendlich; ungeheuer. (Unendlich-, f.

Onafmetell)klieid, vr. Unerme83lichkeit,Ma8zlosig-,

Onafscheidelijk, bijv. unzertrennlieb, -tbeilbar.

Onafscheidelijkheid, vr. Unzertrennlicbkeit, Un-theilbar-, Untrennbar-, f.

Onafstaanbaar, bijv. unabtretbar.

Onafwlschhaar, bijv. unauslöschlicb, -vcrtilgbar.

Onafzetteiyk, bijv. unabsetzbar, unent-; unabscbaflquot;-bar. -widerruflich.

Onafzienbaar, bijv. unersehbar; endlos, ungebeucv.

Onarbeidzaam, bijv. arbeitschcu, trage, faul,lassip:, unthatisr. (Arbeitscbeu, f.

Onarbeidzaamheid^r.Untbatigkei^Tragbei^Faul-;

Onarfflistiff, bijv. arglos, treuberzig, offen-,aufricb-tiï; unschuldig. naiv.

Onarprlistigheid, vr. Arglosigkeit, Unbefangenbeit, Trenberziirkeit, Naivitftt, f.

Onbaatznchtig,bijv.uneigennützig,nicbt selbsüchtif;; - ijeizijt; - interessirt.

Onbaatzuchtigheid, vr. Uneigennützigkeit, f.

Onbandif?, bijv. unbandig, -bezabmbar; -bezwinglicb, -beusjsam; widerspenstig.

Onhandigheid, vr. UnbandigkeitjZOgellosig^Wider-spenstig-; Ausgelassenheit, f.

Onbarmhartig\', bijv. umbarraherzig, mitleidslos; schonuiiïs-.

Onbarmhartigheid, vr. Unbarmherzigkeit,Mitleids-losig-, Scbonungslosig-, f.

Onbeangst, bijv. tinerscbrocken, furcbtlos, bfherzt.

Onbeangstheid, vr. Fiircbtloaigkeit,Uni\'rscbrockfcn-heit, f. (- entsprechend; tauscbend.

Onbeantquot;.voord,bijv. unbeantwortct, niebterwiedert,

Onbearbeid, bijv. uubeamp;rbeitet, rob, ungewirkt; nicht gemodelt.

Onbebouwd, bjjv. unangebaut. unbebaut; brach.

Onbedaagd, bijv. jung. jugendlich, nicht alt, - betagt.

Onbedaagdheid, vr. Jugend, -liebkeit, f.,Juïend-ja\'ire, n. pl. (isch; ungeduldig, -überlejjt.

Onbedaard, bijv. unrubig, aufgeregt, bewegt; stlirm-

Onbedaardheid, vr. Aufregung, Ungeduld, f.; Jah-zorn, m.. AutYaliren, n. (ilbereilt, unübcrlegt.

Onbedacht. —zaam, bijv. unbpdachtsam,-besonnen;

Onbedachtheid, —zaamheid, vr. Unbedachtsam-keit, Uebereilung, f.

Onbedeesd, bijv. nicht schüchtern, - furchtsam, -za^baft; unbefangen, frei, keek, unerscbrocken.

Onbedeesdeljjk, bijw. auf eine kühne, kecke, ur.be-fangene Weise.

Onbedeesdheid, vr. Unbcfangenheit,Keck-,Kühn-,f.

Onbedekt, bijv. aufgedcckt,abge-, entblüszt; nackt, frei liegend. | unverhüllt, -umwunden, offen; gerade he rati s.

Onbedektheid, vr. Offenheit, Aufrichtigkeit, Frei-mütbig-; Treuherzig-; Unbefangonheit f. ilich.

Onbedenkelijk, bijv. unbegreiflich, -denkbar; -glaub-

Onbedenkelijkheid, vr. Unbegreiflichkeit, Undenk bar-, f.

Onbederfelijk, bijv. unverderblicu, -verweslicb.

Onbederfelökheid, vr. Unverderbllchkeit, Unver-weslich-, f. (saglich; unerklarlich.

Onbediedelijk, bijv. unaussprechlich, namenlos, un

Onbediend, bijv. nicht bedient, - servirt. j nicht dilt; letzte Oelung erhaltend.

Onbedijkt, bijv. nicht eingedeicht, - gedamrat.

Onbedoeld, bijv. nicht bezielt, - bczweckt; - geraeint; bijw., ohne Abaicht, - Vorsatz.

Onbedorven, bijv. unverdorbcn. 1 rein, sittlich.

Onbedorvenheid, vr. ITnverdorbenheit,f. | Reinheit, Sittlichiceit, f. (nicht verübt, begangen ist.

Onbedreven, bijv. unerfahren, geübt; was noch

Onbedrevene, m. en vr. Nculing (eUm^TJnerfahrrne, Ungeübte In), m. f. (keit, -geilbth^it, f.

Onbedrevenheid, vr. Unerfabrenheit,-g:eschicklich-

Onbedriegelök, bijv. unfehlbar, -trüglich; treu, gerecht. (Treue, f.

Onbedriegelükheid. vr. Unfehlbarkcit.Untrü(lt;lich-;

OnbedriJf, o. Unthatigkeit, f., augenblickllcher Still-stand, m.

Onbedrijvend, bijv. unthatig, nicht activ; paasiv.

Onbedroefd, bijv. nicht betrübt, - traurij, -srramvoll.

Onbedrogen, bijv. nicht betrogen. - getauscht.

Onbeducht, bijv. nicht fQrchtend, - furchtsam, un-verzagt. (saglich.

Onbeduidelük, bijv. unauasprechlich, namenlos, un-

Onbeduidend, bijv. unbedeutend, bedeutnngslos, r.ichts sagend, geringfügig.

Onbeduidendheid, vr. Bedeutungslosigkeit, Geringfügig-; Ausdrucklosig-, f.

Onbedwelmd, bijv. leidenschaftlos, ruhig, gelaasen; unaufgeregt, - bewegt; heiter, ungetrübt, -bewölkt.

On bed welmdheid, vr. Gelasaenheit, Gemüthsruhe, Unbewölkt-, f.

Onbedwingelük, dwingbaar, bijv. unbezahmbar, -handig; unbezwinglich, -beugsam.

Onbed win gelijkheid, vr. Unzahmbarkeit, -handig-; -bezwinglich-, -beugsam-, f.

Onbedwongen, bijv. unbezahmt, -gebandigt, wild, unüberwunden, -besiect. (bekraftigt.

Onbeëedlgd.bijv. nicht beeidigt, - init einem Schwnrc

Onbefaamd, bijv. unbekannt, glanzlos, obscur; nicht berühmt, - berüchtigt.

Onbefaamdheld, vr. Unbckanntheit, Obscuritat, Ruhmlosi^keit, Glanzlosig-, f.

Onbegaafd, bijv. nicht begabt, - ausgestattc-t; nnge-schickt, ohne A.ilage. - Kunstfahisckeit, f.

OnbegaPfdheld, vr. Unfahigkeit, -tüchtig-, -brauch-bar-, iucapacitat,f.

Onbegaan, bijv. unbesucht, befahren, -betreten.

Onbegangbaar, onbegankelijk, byv. ungangbar, -wegsam, unbefahrbar; -thunlich, -practisch, -aus-führbar.

Onbegeerig, bijv. gleichgültig, indifferent; nicht wünschenswerth.

Onbegeerlgheid,onbegeerte,onbegeerlijkheid, vr. Gleichgültigkeit, Indiffercnz, f. (cant.

Onbegeven, bijv. leer, ledig, erledigt, unbesetzt, va-

Onbegiftlgd, bijv. nicht dotirt, - begabt, - versehen; -auageatattet, - gesteuert.

Onbegonnen, bijv. unangefangen; endlos, unaufhör-lich,ewig. | verK:eblich;een - werk,ecne-eArbeit,Mühe.

Onbegoten, byv. unbegossen, -besprengt, -bespritzt, -benetzt.

Onbegraven, bijv. nicht bestattet, unbegraben.

Onbegrensd, byv. unbeschrankt, unum-; schranken-los; unbegrenzt, grenzenlos.

OnbSgrepen. bijv. unverstanden; unbestimmt.

Onbegrijpelijk, bijv. unbegreiflich, -verstehlich, -er-gründlich, -erforschlich. (lich-, Unergründlich-, f.

Onbegrijpelijkheid, vr.Unbegreiflichkeit,lIuver8teh-

Onbegunstlgd, bijv. unbegünstigt, nicht beschützt, • beschirmt, -hold.

Onbehaald. bijv. vorwurfafrei, tadellos, untadelhaft.

Onbehagelijk, bijv. missfallig, unangenehm, wider-lich, anstüaziï; unsrefallig, -artig; bequeni.

Onbehagelijkheid, vr. Missfallen, n., Unbequem-lichkeit, f., -muth, m.


-ocr page 1030-

240 ONB

ONB

Onbehandeld, byv. nicht befühlt, - betastet. - mit den Hiinden anKe^riffen; nicht bearbeitet, - abgehan-d( lt, - untersnchf.

Onbehandlgd, byv. nicht fingehftndigt, - eingelicfert, -an On und Stelle gebracht.

Onbebangen, bijv. niclit tapezirt, - mit Tapeten be-kleidct; nicht behangen, - mit Vorbiingen versehen.

Onbeheerd, b^v. anfsichtslos. herren-, -e nalatenschap, Erblosiskcit, f. tiner Verlassenschaft; Heim-tiilJ, ui. cines Gnteg. (unklug; plump.

Onbehcndlpf. biiv. ungeschickt linkisch, tölpelhaft.

OnbehendiRheld, vr. Ungeschicklichkeit, Tölpel-liaftig f , dunimer Streich, Scbnitzer, m.

Onbehoed, bijv. nusgesetzt; bloszgestellt, Preisgege-ben; ur.bescbützt, -b\'scbirmt.

Onbehoedzaam, bijv. Zie onbedachtzaam.

Onbehoedzaamheid,vr. Zie onbedachtzaamheid.

Onbehoeftig, bijv. nicht dürftig, - bedürftig, - ftrm-lich, - benöJ higt;;t.

Onbehooriyk, bijv. nicht entsprcchend, — angeraes-srn, - zutrüglirh, - dienlich; unschicklich, -anstandig. -passend, -ifebührlich, -zieiulicb.

Onbehoorlijkheid, vr. Unschicklichkeit, Unanstan-diif-; Unart; Ungerechtigkeit,f.

Onbehouwen, bijv. grob, plump; un!?ehobelt, -ge-schlilTen, geschlacht. (Gröbliche, Crasse, n.

Onbehouwenheid, vr. Grobheit, f., Plumpe, Derbe,

Onbehuisd, byv. obne Wohnung, ohne Haus, keine jrei igncfe Wohnung habend.

Onbehulpzaam, bijv. unverbindlich, -höflich, -artig; iinbcliUltiich, nicht mitwirkend; linkiccb, plump.

Onbehulpzaamheld,vr.Unverbindlichkeit,-hüflich-, -behlllflich-; f., unbeholfenes Wcsen, n.

Onbejaard, büv. riclit alt, - betagt, jung.

On bejaardheid, vr. Jugend, f., jugendliches Alter,n.

Onbekeerd, bijv. nicht bekehrt, - zur richtigen Lehre gebracht; mibuszfertitf, versteekt.

Onbekeerlük, bijv. nicht genrigt. - geschickt, keine Anlajje habend zur Busze, Bekehrung.

Onbekeerlükheid,onbekeerdheid, vr.Unbuszfer-tiiikeit, -oekehrlich-,-Klt;\'8chicktheit,f.zur riuszp,Ver-«tocktheit, f.

Onbekend, biiv. unbekannt,nicht offenkundig,-mit-getheilt, nicht berühmt, obscur. ondereen -en naam reizen, unter fremdem Namen, incognito reisen.

Onbekendheid, vr. Unbekanntheit, - bekannischaft, f. I Rwhn.losixkiit, Obscuritiit, f.

Onbeklaapd, byv. unbeklagt, -bedauert, nicht bejammert; unangeklagt, -bezichtigt.

Onbeklad, bijv.unhi klpckt,-bf k!» ckat,-befleckt;nicht angeschwftrzf, unbi klatscht -bi scholten.

Onbeklagelijk, bijv. nicht bedauernswertb, -bejam-inerna-; - uuglUcklieh. (- überzosen.

Onbekleed, bijv unbekleidet,-behamp;nift, nichtstalfirt.

Onbeklemd, bijv. unbeklommen,-bedrangr;nicht ge-drückt, befanirfn. (keit, Heiter-. Lustig-, f.

Onbeklemdheid, vr. Unbefaneenheit, Freimütbig-Onbeklimbaar, cnbeklimmelök, bijv. unersteig-

lich. -zugamp;nirlicb; -crr« icbiich.

Onbekomell)k, byv. nicht zubekommen, - zu erlan-sen, unerreichbar. (sorglos.

Onbekommerd, bijv. unbekOmmert, frob, munter.

Onbekommerdheid, vr. Sorslosigkeit, Fahrlüssig-; Tjeirhifcrtig-, f.; «orgloser, leichter Sinn,ni.

Onbekookt, bijv. uubedachtsam, -besonnen,übereilt, unU\'i\'rlegt. (lich. irarstig.

Onbekoorlijk, bijv. nicht reizend, -entzückend; hftsa-

Onbekrachtigd, bijv. nicht bekraftigt, - bestamp;tigt,-genehmigt; • authcutisch.

Onbekrast, bijv. nicht bekritzelt, - mit Bissen, Stri-

chen hedeckt.

Onbekreund, biiv. Zie onbekommerd. Onbekreundheid. vr. Zie onbekommerdheid. Onbekrompen, bijv. frei,nnirczwungen, -beschrankt; tolerant; ausgedehnt; inildthamp;tig, freigebk\'. met eene •e beurs ter markt gaan, mit einem wohlbespickten Blt; ntel /u Markt gehen; den armen - geveti, mit einem fn igebigen Herzen dem Armen jf( ben. Onbekrompenheid, vr.Freiheit,Ungezwungen ,-be-

schrilnkt-, Freigebigkelt; Toleranz, f.

Onbekwaam, bijv, ungeschickt, -fahig; -gescheidt,

-kins, -Kcwandt; linkivch.

Onbekwaamheid, vr. Ungeschicklichkeit, -fabig-, -fertig-. -gewandbeit, f. (-bebürdet.

Onbeladen, bijv. unbeladen, -belastet, -befrachtet. Onbelastbaar, bijv. was nicht mit Steuer belest werden kann. (fenban. Onbeleden, bijv. nicht gestanden, uiigebeichtet, -of-Onbeleedigd. bijv. nnbeleidigt, -verletzt, -gekrinkt. Onbeleefd, bijv. unhöflich;-nrtig,-gefallig:-anstftndig, -freundlich; nicht fein. (Unanstandig-, Giobheit,f. Onbeleefdheid, vr. Unhöflirhkeit, -artig-,-geftllig-; Onbeleend, bijv. unve-pfandet, -belehnt, nicht ver-

cetzt; nicht hypothecirt, schuldenfrei.

Onbelegen, bijv. frisch, nicht altbneken, nicht abge-

le«e;i; das «ich nicht gesetzt bat.

Onbelemmerd, onbelet, bijv. ungehemmt, -gehin-

dert, -beschramp;nkt, frei, offen, ungestört.

Onbelezen, bijv. der, die nicht viel gelesen hat; das nicht gelesen worden ist. | ungebildet; unüberredet, nnbeschworen. (an BUcherkunde.

Onbelezenheld, vr. Manuel (il), ra. au Belesenbeit, -Onbelogen, bijv. unbelogen, -verleumdet, nicht mit liügen hintergangen. (zugesagt.

Onbeloofd, bijv. unversprochen, -verheiszen. nicht Onbelust, bijv. uubegierig, nichtlüstern, -begchrlich;

- huns:tig, - dürstend. (waltigt.

Onbemagt\'gd,bijv. unbeinftchtiirt,-bemei«tert,-über-Onbemand, bijv. unbemannt, nicht mit Mannschaft versehen. \'sichtbar.

Onbemcrkbaar, bijv. nnbemerkbar, -merklich; un-Onbemerkt, bijv. unbemerkt, nicht wahrgenommen,

nnerwahnt; heimlich, versteekt.

Onbemiddelbaar, bijv. unvereinbar, -vermittelbar,

nicht aus/ugleichen; unversühnlich.

Onbemiddeld, bijv. unberaiitelt, -vermögend; nicht

begütert; - wohlhabend.

Onbemind, bijv. nicht fjeliebt, unbeliebt; verl.asst. Onbeminnelijk, bijv. nicht liebenswerth, - liebens-würdig; unbehaglicb, -^pfailig. l-befleckt.

Onbemorst. bijv. nicht beschmiert, - heschmutzt, -Onbemuurd, bijv. urbemauert. nicht miv. Mauern

ein^efasst, - versehen.

Onbenaast,bijv.nicht zurückgefcrdertjOhne Anspruch «ebli\'ben.

Onbenaastelük, bijv. das nicht zurückse ordert, in

Anspruc\'a genommen werden kann.

Onbenemelük, bijv. daa nicht entnommen, entrissen werden kann. (heil, heiter, tief, dnrchdringend. Onbeneveld. bijv. unbenebelt;-umwölkt,-umdü3tert. On benijd, bijv. unbeneidet, nicht missgftnit. Onbenoodigd, bfj». nichtbenöthigt, - bedttrftig, - er-förderlich; UberflUssig. (-erwartet.

Onbeoogd. bijv. unbezwtckt, -bezielt; unversehen. Onbepaald, bijv. unbeHtimmt, -begrenzt; -entschlos-

sen, schwankend. zweifelha t. -e wys, Din^form, f. Onbepaaldheid, vr. UnbestimiLtheit; Unschlüssig-keit, -entschlossenheit, -beschrankt-, f.


-ocr page 1031-

ONB

ONB

248

Onbeplant, b\\iv. unbepflanzt, unbebauet, nicht mit Pflanzen versehen. (zessirt, - plaidirt.

Onbeplelt, bijv. nnsterechtPt, -testritten, nicht pro-Onbeploe^baar, bijv. unbnatellbar, unbepfluff-. Onbeploegd, bijv. nnbestellt, -bepflnpt, nicht anse-bftiiet. (Probe gestellt.

Onbeproefd, bijv. unversucht, -sjeprüft, nicht auf die Onberaden, bijv. unüberlefjt,-bedacht8ain,übereilt;

ihöricht, dunim.

Onberadenheid, vr. Unttberlegunsf,-bedaclitsamkeit, Ufb rrilunff; Thorbeit, Duram-, f. (- ftbgerichu-t. Onbereden, bijv. unberitton.-befabrenjnicht besucht, Onbevestlgrd,bijv.unbefestii;t.nnbeschüt/.t;-be8tilti;;t. Onbereid, bijv. unbereitet,unvor-; nicht angeordnet.

- «-insreriebfet, - ffcscbickt remaebt. Onberelkelük, bijv. Zie onbekomeltjk. Onberelsbaar. bijv. unw^bar,-gangbar,-befahrbar. Onberekenbaar, bij v.unbenchenbar,-zahlbar;auszer

der Bj-rrchnun^ liegend; unjerheurr.

Onberekend, bijv. un^eschickt,-ffthig, nichtgewach-scn. - a\'gt;ireint sser. Irichtigt.

Onberlcht. bijv. nicht «emeldet, - referirt,iinbf nach-Onberüdelük, bijv. unzühnibar, -biindig, niebt zu herrit ti. (haft; mibrscholten; unverwerflich. Onberlspelük, bijv. vorwurfsfrei, tadcllos, untad»*!-Onberlspelukheid.vr.TadeHosigkeit,Untadlt; lliRfiig-,

Uiibescholtenheit, f.

Onberoemd, bijv. unbernbmt. -bekannf. obcsnr. Onher«Jetndlieid, vr. UnbL-rühiutheit. Unbekannt-,

Obs.Mjritat, f.

Onberoerd, bijv. unbewegt, -aufgerest, rnhiar. Onberoerlök, bijv. nnerschotterlich; gleichgilltiir, nnerresbar. fühllos. (stohlen werden kann.

Onberoofbaar, bijv. der, die. das nicht beraubt, be-Onberoofd, bijv. nicht beraubt, - bestohlen,- seplün-

drrt, nnentblös/t.

Onberooid, bijv. heil. frei, rubig, gefasst. Onberouw, O. Unbuszfertigkeit, Verstocktheit, f. OnberouwelOk, bijv. unbuszfcrtiï, verstookt. Onberucbt, bijv. nicht berOchtigt, - übel berufen. -verschrieen, - anrflehig. (-gehobelt; i;rob, rob.

Onbeschaafd, bijv. nngebildct, unaua-, - ireschliffen; Onbeschaaldheid, vr. Grobheit, Rob-, Ungeschlif-fen-,f. (los.

Onbeschaamd, bijv. unverxehamt. frech, keek. stirn-Onbeschaamdheid, vr. Unverschamtheit, Frech-,

Stirnlosiïkeit. EfFronterie, f.

Onbeschadigd, bijv. unbe«chadigt, nicht gesch^digt,

unvfrletzt; nicht vergriffen,

Onbeschanst, büv. ur.verschanzt, nicht mit Griiben,

Boll werken versehen.

Onbescheid, o. unhöflicbe Erwiederung, Antwort, f.;

«robes, unKefilUigen Wesen, n.

OnbeFCheiden, bijv. rücksichtlos, unbescheiden, zu-lt;)ringiich,indiscr(t;r.eugierig, vorwitzigjschwat/.haft, plaudrr-, nnverschwiegen.

Onbescheidenheid, vr.HUc.ksichiloaquot;i:keit,Ziidrinif-lich-, Unbescheidenheit, Indiscretion, unzeiti^e Neu-gier, f.; Vorwitz, unkluger Streich,Zug, m.;Schwatz-haftiif\' eit, PJauderel, indiscrete Aeiiszernng, f. Onbeschermd, bijv. Zie onbehoed. Onbeschietbaar, bijv. da» nicht von den Kugeln er-

reio\'.it werden kann, mibeschieszbar. | nnerreichbar. Onbeschikbaar, bijv. unveruiachbar, -verfüsbar,un-

vcrftnszerlich.

Onbeschimmeld, bijv. unbeschimmelt, unver-, nicht beinodert. l-verschftrnt.

Onbeschoft, bijv. urob, plump, rob; ungeschliffen. Onbeschoftheid, vr. Grobheit, Plump-, Uoh- (en), f.

Onbeschonken, bijv. nicht besoffen, - betnmlren, -besippert; ntlchtern.

Onbeschreven, bijv. nicht schriftlich; nnbeschrieben.

Onbeschrijfbaar, bijv. unbescbreiblich, -aussprech-lich. (nanienlos.

Onbeschrijfelijk, bijv. unaussprechlich, nnsamp;glirh.

Onbeschroomd, bijv. nnerschrocken, turchtlos, be-herzt; beharrlich, nnermüdlic!». tapfer.

Onbeschroomdheid, vr. Uiierschrockenheit,Furcht-losisrkfit, Beharrlich-; Tapfer-, f.

Onbeschut, bijv. Zie onbehoed.

Onbesefbaar, onbeseffelijk, bijv. unbegreiflich, -veratilndlich, woraus man nicht king worden kann.

Onbeslagen, bijv. (van paarden), unbcschlagen; (kalk, meel\', nnsrelöscht. nicht eingerOhrt. - tons, nnbelegte Zungquot;. | - ten ijs komen, nicht vorbereitet, gerüstet sein.

Onbeslecht, bijv. unausgemaebt, -geschlichtet.

Onbeslijkt, bijv. nicht mit Koth bedeckt. beworfen.

Onbeslist, bijv. unausgemaebt, -geschlichtet; handend, anhangig. (end, zweifelhaft.

Onbesloten, bijv. unschlüssig, -entscblossen; wank-

Onbesmet, bijv. unangesteckt. unverpestet; unblt; su-d\'lt. -bekleckst; rein, unschuldig.

Onbesmetheid, vr. tJnboflecktheit,Rein-;Un8cbnld,f.

Onbesmettelijk, bijv. nichtanstockend, - verpestend; rein. lanter, unbefleckt.

Onbesneden, bijv. unbesc\'-nitten.

Onbesnedenheid. vr. Unbeschnittenbeit, f.

Onbesnoeid, bijv. unausgeschnitten, nicht abgeftstet; nicht ahgeschnitten. (reich, unberedt.

Onbespraakt, bijv. nicht redselig. - beredt. - wort-

Onbespraaktheid, vr. Unberedtheit, -rcdseligkeit, f.

Onbesprengd, bijv, nnbespritzt^besprengt.-brgos-si n, -befenchtet; troeken. (tet, -bcwassert.

Onbesproeid. bijv. nnbesprübet, -benetzt. -befeuch-

Onbesproken, bijv. unbescholten, tadellos, -frei, untadelhaft. 1 nicht beschrieen;- berufen,- brzaubert.

Onbestaanbaar, bijv. unvereinbar,-vertragt;;l\'ch,-iiar-\'t onisch; widorsprerhend.

On besteld, bijv. unbestellt, -abgegebeu, -bcsorgt; nicht anneordnet, - eingerichtet; - aufgegeben.

Onbestemd, bijv. unbestimmt, -entscbieden, nicht festgesetit; zweifelhaft,schwankend.

Onbestendig, bijv. nnbestftndig-beharrlich; flatter-haft, frivol; unstftt, wandelbar.

Onbestendigheid, vr. Unbestandigkei^Wandelbar-, Unstatheit; Flatterhaftigkeit, Frivolitat, f.

Onbestieriyk, bijv. nnlenksnm; störrisch, schroff.

Onbestoken, bijv. nicht überlegt. - abgekartet.

Onbestolen, bijv nicht bestoblen, - beraubt, - ent-wendet.

Onbestorven, byv.nicht völligmftrbe gemaebtes oder erkaltetes (Fleisch); (eine Mauer)nicht völlig troeken. - weduwe, cine Frau (en) deren Mann verreist oder a ch von ihr entfernt bat; Strohwittwe(n),f.; - meisje, «•in Madchen, dessen Eltern noch leben.

Onbestoven, bijv. nicht bestaubt, -staubig, - mit Staub brdeckt. I nicht bezippert.

Onbestraat, bijv. ungepflastert.

Onbestralfelijk bijv. tadellos, -frei, vorwurfsfrei; unstraflieb, nicht strafFallic.

Onbestraft, bijv. unbestraft, -geahndet, der Strafe enthoben. (unangefoehti1!).

Onbestredenhij v.unhestrit ten.nicht streitig cemaeht.

Onbesuisd, bijv. unbesonnen, leichtsinnig, Obereilt, kühn; flatterhaft.

Onbesuisdheid, vr. Unbe8onncnheit,Gedankenlo8ig-keitj Uebereilung; Keckheit, (


-ocr page 1032-

250 ONB

ONB

Onbetaalbaar, bijv. unbe\'aMbar, nicht rnit Geld zu bezahlen. | köstlich, gött-.

Onbetaald, bijv. unbezahlt; ungerJlcht, -vergolten.

Onbetamelijk, bij v.unanstandiK,-{;ebühriich,-8chick -indecent; nicht gezicmend.

Onbetamelükbeid, vr. Unanstandigkeit, -gebühr-lich-, -schicklich-, Indccenz, f.

Onbetembaar, onbetemmelük, bijv. Zie ontem-meltik. (difft, zügellos.

Onbeteugeld, onbetemd, bijv. nnbezfthmt. -geban-

Onbeteuterd, bijv. unbefangen, nicht eingeschjich-tert; freimnthig. (keit, f.

Onbeteuterdheid, vr. Unbefangenheit, Freimütbig-

Onbetlmmerd, bijv. nicht mit Ilolztafeln bekleidet, unbezimmert, ungebanet.

OnbetOORbaar,bijv. unbeweislich, -erwcislich.

Onbetoosd. bijv. nicht demonstrirt, iinbewiesen,nicht

crwiesen, - dargethan.

Onbetoombaar, bijv. Zie ontemmelük.

Onbetooverd, bijv. nicht bezaubert, - behext, uneut-zückt, nicht t\'ingenommcn.

Onbetraand, bijv. thrünenlos, nicht in Thranen zer-flieszend, t roekenen Auges. (-bestiegen.

Onbetreden, bijv. unbetreten, -begangen, -gebahnt;

Onbetreurd, onbeweend, onbeschreid, bijv.nn-beweint, -betrauert, -bekiagt.

Onbetuigd, bijv. unbezeugt, nicht vonZtugenbestii-tigt. I zich niet - laten, zeigen was man kann.

Onbetuind, bijv. unumzamp;unt, uncingehamp;gt.

Onbetwist, bijv. Zie onbestreden.

Onbetwistbaar, onbetwlstelük, bijv. unbestreit-bar, unbe8tritten,al]gcmein anerkannt.angenoinnien.

Onbetwistbaarheid, vr. Unbestreitbarkeit, Gewiss-heit, f.

Onbevaarbaar, bijv. unfahrbar, u:.be-, schiffbar.

Onbevallig, bijv. Zie onbehagelijk.

Onbevalligheid, vr. Zie onbehagelijkheid.

Onbevaren, bijv. in der Schifffahrt nicht bewandert, - nnerfahren.

Onbevatbaar, —telijk, bijv. nnbegreiflich, -fass-lich; stnmpf, schwer lemend, eincn steifen Verstand habend zurn Passen.

Onbeveiligd, bijv. unbeschiUzt. -beschirmt; der Ge-fahr ausgeset/.t, unsicber.

Onbevestigd, bijv. unbefestigt, -bestilrkt; bestatigt; -verneint.

Onbevlekkelijk. bijv. tadell08,nntadelhaft,was nicht besudelt werden kap.n.

Onbevlekt, biiv.unbeaudelt; rein, tadellos. Zie onbe-

Onbevlektheid, vr. Zie onbesmetheid. [smet.

Onbevoegd, bijv. unbefuijt, -berechtigt; rechtmaszig. nicht ennaclitigt, incompetent.

Onbevoegdheid, vr. Unbefugniss, Incompetenz, f.

Onbevolen, bijv. unbefohlen, nicht vorgoacbrieben; nicht cominaiidirt, - anglt;.\'führt;freiwillig,eigeninach-tig.

Onbevolkt, bijv. nnquot; evülkert; öde, leer, verlassen.

Onbevooroordeeld, bijv. vorurtheilsfrei, nicht ein-srenommen; unbefangen. (girt, vorgezogen.

Onbevoorrecht, bijv. unbevorrechtist, nicht privile-

Onbevorderd, bijv. unbefordert, nicht vorwarlsge-holfen -, höher angestellt (nicht geladen.

Onbevracnt, bijv. unbefrachtet, -belastet,-bcbördet;

Onbevredigd, bijv. unzufrieden, nicht zufrieden ge-stellt, - befriedist; - abgefundrn

Onbevreesd, bijv. fnrchtlos, unverzagt, -ernehrocken; keek, kUhn.

Onbevreesdheid, vr. Furchtlo8igkeit,Unverzagtbeil, Unerschrocken-, f., Muth, m.

Onbevriesbaar,bijv. ungefrierbar,da8 nicht leicht er-friert.

Onbevrijd, bijv. unerlöst, nicht befreiet, - gerettet. Onbevroren, bijv. unerfroren, -erstarrt, -geronnen. Onbevrucht, bijv. nnbefruchtet, nicht fruchtbar ge-tuacht. (-gescliützt.

Onbewaakt, büv.imbcwacht,-bcaufsichtigt,-behtttet, Onbewaard, bijv. unbehütet, -bev/ahrt; nicht crhal-

ten, - gerettet.

Onbewald, bijv. offen, ohne Walle, Bollwerke. On bewandeld, bijv. unbegangen, -betreten. Onbeweend, bijv. Zie onbetreurd. Onbeweenlük, bijv. nicht bedauemswerth, - beklagen.--, - bejammerns-.

Onbewegelijk, bijv. unbeweglich, -veranderlich, re-

icnngslos, unerbittlich, -erschütterlicb, fest. Onbewegelijkheid, vr. Unbeweglichkeit, Unverftn-

derlich-, Unerbittlich-, Unerschüfterlich-, f. Onbewerkt, bijv. unbearbeitet, -gelautert, rob; un-verarbeitet, -gescblifTen, (nicht Legitiinirt.

Onbewettigt, bijv. ungesetzlich, nicht erraachtigt, Onbewijselijk, onbewijsbaar, bijr.Zie onbetoog-baar. (wiesenheit,ünbcwei8bar!ceit, f.

Onbewiiselljkheid, vr. Unerweisllchkeit, Unerwie-Onbewilligd, bijv. unbewilligt, nichtgestattet, uner-

iaubt; abgewiesen.

Onbewimpeld, by v. offen, -herzig, frei heraus; treu;

ohne Umstande, entaehlossen.

Onbewogen, bijv. unhewegt, -gerührt;\'kalt, gleich-

gültig, theilnamslos.

Onbewolkt, bijv. Zie onbeneveld. (lich.

Onbewoonbaar,bijv.unbewohnbar,-wohnlich;-wirth Onbewoond, bijv. unbewohnt; öde, leer, verl.isseu. Onbewust, bijv. unbewusst, -wissend; -bekaunt, sich

nicht erinnernd.

Onbewustheid, vr. Unwissenheit, -bekannt-, f., Un-bewusstsein, n. (sprengt.

Onbezaaid. bijv. unbesaet, bestreut; -bedeckt -be-Onbezadigd, bijv. unbedachtig, -besonnen; ausgelas-

sen, leiebtfertig, ttbereilt.

Onbezadigdheid, vr. Unbedachtsamkeit, -besonneu-

heit. Ausgelassen-, Uebcreilung, f.

Onbezeerd, bijv. unverletzt, -vêrwniidet, -geschadet. Onbezegeld, bijv. unbesiegelt, nicht mit einem Siegtl

versehen; unbegründet.

Onbezet, bijv. unbeschaftigt, gescbaftlos; ohne Besat-

zung; unversehen; frei, ledig.

Onbezichtigd, bijv. unbesichtigt, nicht inspizirt, - ia

Angenschein genommen.

Onbezield, bijv. unbeseelt, erstarrt, todt; nicht be-

geistert, unbelebt, kalt.

Onbezien, bijv. unbesehn, unttberlegt; auf gut Gliick. Onbezocht, bijv. unbesucht; einsam,öde, verlassen. Onbezoedeld, bijv. Zie onbevlekt. \'bestochen. Onbezoldigd, bijv. nnbeaoldet, ohne Lühnung; nicht Onbezonnen, bijv. Zie onbezadigd. Onbezonnenheid, vr. Zie onbezadigdheid. Onbezorgd, bijv. sorglos, unbesorgt, -bekümmert;

nicht bestellt, - abgegeben.

Onbezwaard, bijv.unbe8Chwert,.steuerfrei,unverpfan-

det, schulden frei; sorglos, heiter; unbeladen. Onbezwaardheid, vr. Abgabcnfreiber.; Unbeküm-mertheit, f.

Onbezweken, bijv. unerschüttert, fest; .licht erlegen. Onbezwükelijk, bijv. uiierschOtterlich,feat,unerlieg-lich. (krdftigt; ungebannt.

Onbezworen. bijv. nnbeschworen, nic\'.it eidlieh be-Onbillijk. bijv. unbillig, -recht, -rechtmaszig. Onbillijkheid, vr. Vubilligkeit, -rechtmaszig-, f.


-ocr page 1033-

OWD 251

ONB

Onbindelük, büv. das nicht befei$tiKt, geheftet, ver-knüpfr, eebunden werden kann. (endend.

Onbloedig, bijv. nicht bluti?, ohne Blutversieszen

Onblusclltoaar, bijv. nnluscbbar, uner-, unauslüach-lich; unversöhnlich.

Onboeteljjk, bijv. nnabbiiszlicb, -sühnbar.

OnbOGtvaardig, bijv. unbuszfertig;; veratockt, nicht znr nuaze bereit. (Iieit, f.

Onboetvaardigb.eid,vr. Unbu87,frrtiskeit,Ver8tockt-

Onbondig, bijv. unbilndig:, nicht tiberzeugend, - kurz abgefasst; weitlautig.

Onbrandbaar, bijv. nnbrennbar, -verbrennlich.

Onbrandbaarneid, vr. Unbrennbarkeit,-verbrennlich-, f. _• (auflöslich; ewij?.

Onbreekbaar, bijv. imbrcchbar, -zerbrechlicb; un-

Onbreekbaarheid, vr. Unbrechbarkeit, -zerbrechlicb-. -auflöslich-, Ewig-, f.

Onbruik, O. Abkommen,n.; Aufhebung, f.; Nichtge-branch, in. in - geraken, in Abgang kommen; dat is in -, das ist auszer Gebraucli. (bar, -ntttzlich.

On bruikbaar,bijv. unbrauchbar, -tauglich,-anwend-

Onbruikbaarbeid, vr. Unbrauchbarkeit, -anwend-bar-, nützlich-, f.

Onbuigzaam, bijv. unbeni(sani, -biegsam, -bierbar, nicht geschmeidig,- füjflicb, unerachütterlicb.

Onbuigzaamheid, vr. Unbiegsarakeit; -füglich-;-er-

Once, ons, vr. Unze (n), f. •Cschütterlich-, f.

Onchristeiyk, bijv. unchristlicb, heidnisch; lieblos, eines Christen unwürdig.

Oncliristelükheid, vr.Unchristlic^keit,Lieblosig-,f.

Oncünsbaar, bijv. unziusbar; nicht zinspflichtig, -steuer-.

Oncünsbaarheid. vr. Unzinsbarkeit,Steuerfreiheit,f.

Ondaad, vr. I nthat. Misse-, Greuel- (en), f.

Ondank, m. Undank, ra., -barkeit, f. - met iets behalen, mit et was Undank einlegen. (lohnend.

Ondankbaar, bijv.undankbar. ; unfruchtbar,schlecht

Ondankbaarlioid, vr. Zie ondank.

Ondankbare, m. en vr. Undankbare (n), in. f.

Ondanks, voorz. trotz, wider, ungeachtet; bijv/., zura Verdruase, - Trotz, - Possen, hij moest zijns - betalen, er musste wider seinen Willen bezahlen.

Ondeeg (te), bijv. unpassiich, -pass, leidend.

Ondeel, ». Atom (en), n.. unthi \'Ibarer Körper, m.

Ondeelachtig, bijv. Hntheilhaft, ktin Theil habend, nicht mitschuldig- leinzeln.

Ondeelbaar, bijv. untbcilbar, unverthcil-; individuel;

Ondeelbaarheid, vr.Untbeilbarkeit;f.;Individuuin,n.

OndegeltJk, bijv. untücbtig, -redlich; -ehrlich, betrtt-seriscb.

Onder, voorz. en bijw. nnter, dar-,unterhalb,auf de-untern Seite, unten; (mitten) unten, zwiscben;hcriiie-der; heruntpr;hin-; herab, hin-, de zon is -,dieSonnc ist untergegangen; dit blijft • ons, es bleibt zwisched nns; - iemand ataau,Einem nntergesetzt sein; - in den zak vindt men de rekenins\', am Ende aioht man wo es fehlt; van - en! Kopf weg! aua dem Wege! - den maal-tijd,übcr der Mahlzeit; - het ruinoer,über dem liiirme.

Onder, bijv. unter, unterst, nieder. 1 nachstehend, un terjjesetzt, -«reordnet.

Onderaardsoh, bijv. unterirdisch, unter der Erde. -e begrn fplaatsen, Katacomben, f. pl. -e rijk,Schatten-reich, p., Unterwelt, f.

Onderadmiraal, m. Vice-admiral, Unter- (e), m.

Onderadmiraalschap, o. Vice-admiralscbaft (en),f.

Onderafdeeling, vr. Unterabtheilung (en), f.

Onderafgevaardigde, m.Unterabgeordnete^bevoll-machtiirte (n), m. (Bediente (n). Werkmeister. in.

Onderbaas, m. Obergesell (eu)JBauknecht(e)er3ter

Onderbaas, basis, vr.Unterlage, f., Grundmauer (n), f., -bau (e und ten), m.

Onderbaljuw, m. Untervogt (ö,e), -schulze (n), m.

Onderbalk, m. Unterbalken, Binde-, m.

Onderband, m. Unterband (e), n.

Onderbank, vr. (zitbank),Unterbank(a, e);(geldbank), Unterhank (en), f.

Onderbed, o. Unterbett (en), n. Matratze (n), f.

Onderbcek, vr. unterirdischer Wassergang, - (a,e),m. unterhalb der Schleuse.

Onderbegrijpen, b.w. mit darunter verstehen, still-achweigend mit einbeareifen, einschlieazen.

Onderbeul, m. Henkersknecht (e), Unterbüttel, m.

Onderbevelhebber, m. Unterbefelilshaber, -anfüh-rer, m. (Schlittsohuhe anbinden.

Onderbinden, b.w. unterbinden. de schaatsen-, die

Onderblflfsel, o. das nicht wachacn, aufkeimen will. Zie dwerg. (porwachsen.

Onderblijven, o.w. unterbleiben, nnten-; nicht em-

Onderbode, in. Unterbote (n), Vermittler, m. Onderboekbewaarder, ra. UnterbibliotliekHr(e),m.

Onderbootsman, m. Unterbootsmann (leute), ra.

Onderbouwen, b.w. uuterbauen, unten-, stützen;das Unkraut untcrpllügen.

Onderbreken, b.w. unterbrechen, -storen.

Onderbrengen, b.w. unteijochen, bezwingen; unter-werfen; unterbringen, eine Stelle geben.

Onderbrenging, vr.Unterjochen,-werfen;-bringen,n.

Onderbrigadier, m. Unterbrigadier ;e), m.

Onderbroek, vr. Unterbeinkleid (er/,n.,-hose (n), f.

Onderbrokkelen, b.w. unterbrückeln,brückelnd ein-mischen. het zijne er bij -, sein Vermögen einbüszen.

Onderbuigen, b-w. unterbeugen, -biegen;nacbgeben; untenocben, -werfen. (gastriura, n.

Onderbuik, m. Unterbauch, m., -geiend, f; Hypo-

Onderbuiksgezwel, o. hypogastrische Geschwulst (ii.e), f.

Onderburgemecster, m. zweiter Bürgerraeister, m.

Onderconsul, ra. Unterconsul, Pro- (n),m.

Onderconsulschap, o. Uuterconsulat,-Pro (e), n.

Onderdaags, bijw. neulich, neuerlich, vor Kurzem, unlamp;ngst.

Onderdaan, ra. XInterthan, (e), ra.

Onderdalen, o.\\v. untergehen.

Onderdanig, bijv. unterthan, -worfen, -Keben;unter-würlig, -thamp;nig; gchorsam, demüthig, folgaam. uw -e dienaar. Ihr Ergebenster.

Onderdanigheid, vr. Unterwttrfigkeit,-thanig-;Hul-digunjc,Ergeburg, f.; Ehrfurcht, f.!

Onderdeel, O. Untertheil (e), n., Einzclnheit (en), f.

Onderdeelen,b.w.Untertheile machen,nochma]s ein-theilen.

Onderdeeling, vr.Unterabtheilung,Subdivision(en),f.

Onderdeken, m. Unterdechant (en), -decan (e),m.

Onderdeklien, b.w. unterdecken, unter eine Decke lesen, verstecken.

Onderdelven, b.w. untergraben,eii.-,ver-,-scharren.

Onderdeur, vr. Unterthttre (n), f.

Onderdiaken, ra. Unterdiakonua (i), ra.

Onderdiakenscbap, O. Unterdiaconat (e). n.

Onderdük, ra. Unterdeich (e). -damra, -wall (a, e), m.

Onderdoen, b.w. unterlegen, -stellen; o.w., erliegen. unter-, weichen, nachgeben. (tauchen.

Onderdompelen, b. en o.w. untertaucben,ins Wasser

Onderdompeling, vr. Tauchen, Ein-, Unter-, n.

Onderdouwen, onderduwen, b.w. unterschieben, -drOcken, -stoszen.

Onderdragen, b.w. hinimtertragen. (terliegen.

Onderdrijven, b.w. untertreiben, -achwimmen; ua-


-ocr page 1034-

262 OUD

ONÜ

Onderdrukken, b.w. unterdrücken, be-, knechten;

unten andrucken. (Dranger, Be-, in.

Onderdrukker, ra. Zwinlt;herr (in),Bpilrücker,XJntpr-Onderd rukking. vr. Bedrückung, Unter-, |e3),Be-

ilrönifniss (e), f., Druck. ra.

Onderduiken, o.w. tauchen, eln-, unter-. Onderduwen, —douwen, b.w.Zie onderdouwen. Ondereen, bijw. im bunten Geuiisch, Gewirr; bunt

(lurch einander, unter. -raenpen, mischen. Ondereind, O. nntere8Endefn),n.,iinter8terThcil(cgt;,in. Ondergaan, o.w. untergehen. sinken, sicb senketi\' zu Grnnde jrchen, 8cheitern;verjïehcn,un{flücklich enden; leiden, dulden, ertragen.

Ondergaand, bijv. untergehend, leidend, duldend;

scbeiternd, umkomraend, endend.

Ondergang, ra. Unter«:anK, Verfall, in., Sinken, n.; Abnnhraquot;. Nei^e, f.; Verderben, n. iemands - zoeken, Eines Verderben suclien; zijn - nabij zijn, seinera Fallquot; nahe sein.

Ondergast. ra. Unterjceseli (en), ra. des Brauers. Ondergeschikt, bijv. untergeordnet, -geben,subaltern. (-worfenheit. Subordination, f. Ondergeschiktheid, vr. TJnterKfbenheit,-ordnunff. Ondergeschreven, —geteekend. —schreven,

bijw. endeaunterschrieben. unterzeichnet. OndergCStreept. bijv. unterstricben.

Ondergewas, O. Jabrestrieb, Scbuss, Sohoss, ra. Ondergieten, b.w. untergieszen, -raiscben, jjieszend t inraischen. (zeujf, Weisz-, n.

Ondergoed,—kleed, o. Unterkleider, n.pl. 1 Leinen-Ondergordel. ra. Untergurt (e), ra.

Ondérgorden, b.w. untertjllrten, init einetu Gurte

zusainraenscbnüren, -binden.

Ondergraaf, ra. —gravin, vr. Untencraf, Vice- (en),

Vicomte (n), ra., Vice^rJifin (nen), Vicoratesse (n), f. Ondergraafschap, o. Unter)rraf8chaft,Vicomt-(en),f. Ondergraven, b.w. untergraben, -bübkn, -rainiren, sappen, sappiren, (rait der Scbaufel und deaa Spitz-baken) zcrstören.

Ondergraver, —müner, ra. ra. Sappeur, Mineur (s), Minirer, Scbanzgrabor, Sappen-, ra. i-böblen, n. Ondergraving, vr. Miniren,Sappiren, Untergraben, Ondergroeien, —wassen, o.w. uuterwachsen. Ondergrond, ra. Schicht (en). Lage; Farben (n). f., Grund, Di. (rainiren.

Ondergronden, b.w. untersuchen, sondiren. 1 exa-Onderhalen, b.w. nacb unten holen; unterstreichen; erhascben. -tappen, icraand in het gaan -, Einen im Gehen ekiliolen; het hoofd -, nacbfreben, weichen sicb heugen.

Onderhals, in. unterer Theil (e), ra, des Halses. Onderhandelaar, ra. Unterhandler. Verraittler, ra. Onderhandelen, b.w unterhandeln, ver-,-raitteln, durch Unlerhandlungen zu Stande bringen, conferi-ren. (Conferenz (en), f

Onderhandeling, vr. Unterhandlung, Verraittel-, OnderhandSCh. bijv. unter der Hand, heimlich, versteekt; freiwillig.

Onderhangsel, o. Unterstaffirung (en), f. eines Bett-vorhangs.

Onderhavig, byv. wovon die Rede ist, in Rede, in Fraire stehend, fraglich; bewusst, erwiihnt, genannt, vorlirrend, | unter dein Befehle stehend. Onderhevig, bijv. unterworfen, ausgesetzt, bloszge-

sti-llt; ziigamp;nglich; gebunden, gezwungen. Onderhevigheid, vr. Unterworfenheit, (grosze) Ab-hftngiifkeit, Verpflichtung;lamp;8tige Gewohnheit, drück-emle Nothwendiirkeit, f.

Onderhooren, b.w. frageu, be-, in VtrhOr iiehmer.,

exarainiren. o.w. Einera gebören, angehören, ange-hörig, abhangig sein.

Onderhoorig, bijv. gehörig, an-, abhangig; unterge-ben. subaltern. - zyn, unter der Gerichtsbarkeit go-hören. (terne (n), ra.

Onderhoorige, ra. Unter^eordnete, -gebene, Subal-

Onderhoorigheid, vr. Abhangigkeit, Untergeben-heit; Lehnbarkeit, f.

Onderhopman, —hoofdman, ra. XJnterhauptraann (leute). Lieutenant (e und s), in.

Onderhoud, o. Erhaltung, f., [Lebens] Uaterhalt, ra., Ernahrung, Beköstigung, f., Alimente, n. pl.; (gesprek), Gesprilch, trauliches [zwei]-,n., Unterhal-tung, f. hij is van een aangenaam -,er ist im Uragange angenehm.

Onderhouden, b.w. (im guten Stande) erhalten, unter-, ernahren, beköstigen, aliraentiren; (das Feuer) unterhalten, anschüren; (einen Briefwechsel) führen, fort-; (Uragang mit Jeraanden) sicb unterhalten, mit Eineuireden.

Onderhouder, ra. Unterhalter;Bi,obacht^r,Ernahrer, Bckö8tiger;angenehraer Gesellscbafter, Plauderer, ra.

Onderhouding, vr. Erhaltung, Unter-; Ernahrung, f.; Gespracb,!).. Rede, Beobaehtung, f.

Onderhoutvester, ra. Unterförster, ra.

Onderhoutvesterü, vr. Bezirk, ra.. Revier, n. des Umerförsters. (f. des Unterförsters.

Onder hou tvesterschap.o. Amt (a, er), n.. Stelle (n).

Onderhuid,\'vr. Unterweik (e),n.eines Schiflfes.

Onderhuis, o. iJnterhau» (a, er), n.

Onderhuren, b.w. untervermiethen, in Aftermiethe geben, unteriniethen.

Onderhurlrg, vr. Aftervennietbung, Unter- (en), f.

OnderhUUl der, ra. —Ster, vr. Afterraietber, Unter-, ra.; -in (nen), f.

Onderkam, ra. Kehllappen, ra., Bartlappchen, n.

Onderkammen, b.w, unterkaramen.

Onderkanselier, ra. Vicekanzler,in.

Onderkant, ra. der unterste Rand ;a, er),m.,\'die Seite, Spitze (n). f. (haber, n.

Onderkapitein, ra. Unterhauptmann(leute), -befehls-

Onderkeeren, o. unterkehren, ein-, sicb nrawenden.

Onderkelder, m. Unterkeller, m.

Onderkennen, b.w. unterscheiden, erkennen; etwas characterisiren.

Onderkeurs, vr. Unterleibchen, n.

Onderkaken, b.w. untergucken, -sehen.

Onderkin, vr. Unterkehle (n), f.,-kiiin (e), n.

Onderklampen, b.w. von unten mit Klararaern ver-bind\'-n. unterklaramern.

Onderkleed, o. Unterkleid (eri, n.

Onder klerk, ra. Kanzlist (en», Untercoramis, zweiter Schreiber, ra. (Liicht führen.

Onderkloeken, b.w. tauschen, betri\'gen, binters

Onderkloostervoogd, ra. —es, vr. \'Jnterkloster-vosrt (ö, ei. -vater, (a), -prior (en), ra.

Onderknaap, m. Laufbursche (n), m. (achen.

Onder kneden, b.w. umerkneten. knetend untermi-

Onderkok, n». Unterkoch (o, e), -kUchearaeiater, ra.

Onderkoken,, b.w. unterkochen, kochend unterrai-schen.

Onderkomen, o.w. unterkoraraen, einkehren, einUn-terkoraraen finden; herabkoramen, zv. Grunde geben.

Onderkommies, ni. Zollbearate (n), Untercooirais, m.

Onderkoning, ra. —in, vr. Unlerkonlg, Vice- (e). m.

Onderkoningschap, o. Unterköniirthura (ü, er), n., Amt (a, er),igt;., Wi.ri\'e (n), f. eines Unterkönigs.

Onderkoopen, o.w. unter der Hand kaufen; durch

\' Kauf uuterschleifeii.


-ocr page 1035-

cmr» 253

OND

Onderkooper, tn. Elner der etwas unter der Hand

kauft, durch Kauf uuterschleift.

Onderkoopinpf, vr. Kaufen, n. unter der Hand; Un-

terschleif, m..durch Kauf.

Onderkoopman, m. Makier, Vennittler, m. beim

Kaufen. 1 zweitc Hand, f.

Onderkotst, vr. die uutere Rinde, Kruste (nj, f. Onderkoster, m. Unterküster, -lueasner, m. Onderkous, vr. Unterziehstrumpf {ü,e!, m. Onderkrügen, b.w. unteriochen, -werfen, -kriegen;

untcrtbauig machen.

Onderkruipen, o.w. unterkriechen, -8cbleifen;(einen Nebcnbubler) verdrtlngen; jemaud aua dem Sattel he-ben, aus^techen, stilrzen. Onderkruiper,m.Uiiterkriecber,-scbleifer,Verdrftng:-

er, Ausstt cher, m.

Onderkuiplng, vr. Unterkriechen, -scbleifen, Aus

sttclicn, ii., Verdrangung, f.

Onderkussen, o. Unu rkissen, n.

Onderlaag, vr. BodeustUck (egt;, u.,Bettbuden (ö), m., Bodmbretter, n. pl. de - bebben, den Kürzern zieben. Onderlaken, o. umeres Betttucb tn, en, u. Onderlaten, b.w. nacblassen, nicht fortsetzen, -

weiter treiben; liegen lassen.

Onderlating, vr. Unterbrechung, Aussetzung, Stock-

ung, f., Aufbüren, Litgenlassen, n.

Onderleen, o. Unterlehen, n.

Onderlegaat, m. Viceligat(en), m. Onderlegaatschap, o. Amt (4, er), n., Würde (n), f.

des Vicelegaten,

Onderleggen, b.w. unterlegen, -stellen, -aetzen; den Grand le^en; umwerfen, -stoszen; erginzen. -aetzen, hinzulegeiiieiaenEutscliluss fassen,sich entschlieszen. Onderlegsel, O. Unterlage, Stütze(ngt;;Auafüllung(en), f., Fttllwerk (e), n. (rüatet; fabilt;,\'gesciiickt.

Onderleid, bijv. wuhl versehen, ausgeatattet, aus^e-Onderllggen, o.w. unterliegen; überscbweimut sein;

eriiegcn, weichen (dativ.), beaiegt sein. Onderliggend, bijv. unterlieijend, erliegend, beaiegt. OnderlüCo. Unterleib (er); Bauch (a, e), m. Onderling, bijv. gegeuseitig, wecbael-, beider-, rezi-

prok. einander.

Onderlip, vr. Unterlippe, -.efze(n), f.

Onderloopen, o.w. unterlaufen; überschwemmt werden; mil uuterlanfen.

Onderluitenant, m. Uaterlieutenant (s und e), m. Onderluitenantschap, o. Würde, Stelle (m, f, de» UnterlieutenantM. (sublunarisch; irdisch.

Ondermaansch. bijv. unter dem Monde beöndlicb. Ondermaat, vr. Untermasz te), n. (schen.

Ondermalen, b.w. uutermahlen, mai.leud untermi-Ondermeester, m, —es, vr. Unterlehrer, m.; -in inen), f. (cben, n.

Ondermeid, vr. zwcite Magd (a, e), f., zweites Mamp;d-Ondermengen, b.w. untermischen, ver-, untermen-

gen, mit einander mengen.

Ondermenging, vr. Miscbung, Ver- (en). f„ Mengen, Ver- Mengsel, n.,Mivchmaach, m. (tergraben.

Ondermijnen, b.w. min ren, sappiren; zerstören, un-Ondermyner, m. Sappirer, Minirer; Zerstörer, m. Ondermijning, vr. Sappiren, Miniren; Zerstüren, Un-

lergrabeu, n.

Ondermuts, vr. Uutermütze, -baube (n), f. Ondernemen, b.w. uoteniebmen, (die Ausführung eines Werkes) übernehmen, anfangen; in etwas ein-greifeu; wagen, versucben.

Ondernemer, m. Lieferant (en), Uuteruehmer, m. Onderneming, vr. Untemehmuug (en),Einlage (u), f., Theil, An- (e), m.

Ondernuütins, m. Internuntius (en), auszerordent-iicber, imbialicber Botachafter, m.

Onderofficier, m. Uuteroffizier, (e), m.

Onderoordeelen, b.w. uiitersch«Mden, erkennen, die Theilu charakterisiren.

Onderoorzaak, vr. Nebenursache, untergeordnete, secundare Ursache (n), f.

Onderoven, m. Unterofen (0), m.

Onderpacht, vr. Unterpacbt ia, e), f.

Onderpachten, b.w. in Untcrpacht geben; - nebmen.

Onderpachter, m. Unterpüchter, m.

Onderpand, o; [Unter]Ffaud ia. er), n., Bürgscbaft (en); Hypothek, Sicberheii, f.

Onderpanden, b.w. Sicberheit, Hypothek, Pfand geben, versctzen, -ufan.len.

Onderplaat, vr. Unterfeuerplatte, Kamin- (n), f.

Onderplaatsen, b.w, unteratellen, -legen, setzen.

Onderplank, vr. Giebelspiesz, (e), m.

Onderplanten, poten,b.w.uiiterpflanzen,mit unter-.

Onderploegen, b.w. umerpflügen. mit

Onderploeging, vr. PflUgcn, n., Bestellung, f. eines Ackers. (sleeken.

Onderplooien, b.w. unter Fallen bedecken., vér-

Onderprefect, in. Unlerprafect (en), m.

Onderprefectuurschap, o. Würde, Stelle (n), f. des Unierprafecten, Unterprafectur (en), f.

Onderraken, o.w. untergeralben, -liegen, er-; zu Gruitde gehen, herabkouimen.

Onderreep, in. unteres Seil (e), n. de* Netzea.

Onderregenen, o.w.vom Regen überschwemmt werden.

Onderrechter, m. Unterrichter, subalterner -, m.

Onderregent, m. Vice-Regent, Vice-Adminiatralor (ni, in. ((das Feuer, einaschern.

Onderrekenen, b.w. unterrecbnen, mit -, - zablen;

Onderrente, vr Afterrente (n), f. (Afterrente.

Onderrentheöer, m. Einnehmer, Erheber, m. der

Onderriem, ai. Uutergurt (e), -gürtel, m.

Onderricht, o. —richting, vr. Unterricht, m., Be-lebrucg, Unterweisung; Anweisung, f.; Verbaftnngs-befeble, n. pl.

Onderrichten, b.w. unterrichten, belehren, unter-weisen; aaweisen, dressiren, abrichten.

Onderlichter, m. Lebrer, Anweiser.Exercirmeister, UnteranclnuigaricUter, m. (aufwiegeln, -wirken.

Onderroeren, b.w. unlerrübren,-miachen; heimlicb

Onderrok, m. Uuterrock(ö, e), m.; Tunica (s), f.; Un-terkleid (er), der Alten.

Onderrokje, o. Unterröckchen, -kleidchen, n.

Onderrollen, b.w. unlerwalzen, \'•rollen, -achieben.

Onderschatmeester, in Unterschatzmeialer,-zahl-meialer, m.

Onderscheid, c. Unteracbied, m., Distinction, f.; Un-teracbeidun^, Sonderung, Abtheiluug, f. - van jaren, Alteraunterscbied; zonder - van peraoon, obne Unteracbied, ohne Anaehen der Person; tot jaren van -komen, die Jahre der Vernunft erreicben.

Onderscheiden, b.w. unterscbeiden, einen Unteracbied machen; hervoi-heben,auazeicbneu. zich -, sicb auszeichnen, hervorthun.

Onderscheiden, bijv. verachieden, unter mehrere; uiiabnlich; deullich, klar, vernehmlicb.

Onderscheidend, byv. Jinteracheidend; eigenthüm-lich, characteristiscb.

Onderscheiding, —scheidenheid, vr. Unteraciiei-dung, Auazeicbnung, f., Ansehen, n.; V erac bieden-heil, f., Unteracbied, in.

Onderscheidingskracht, vr. Unterscbeidungaver-mügen, n., Urtheilsfahigkeit, Erkenntnia», f.


-ocr page 1036-

Ö64 ÓNÖ

om)

Onderscheldlngsteeken, o. Abzeichen, Kenn-, n. Onderschenkel, m. Unterschenkel, u\\. Onderschepen, m. Uiiterschöffc (n). m. Onderscheppo:,., b.w. auffangcn, unterschla^cn; un-tc-rbrecben, hammen, den win.l -,den günsti^en Wind abschnelden. (scblayen. n.

onderschepping, vr. Anffangun^ (en), f., Unter-Onderschlecen, |b.w. uuterachieszen, mit mischen, v\'lrquot;- ... . (bangig; raacben.

Onderschikken, b.w. uuterordnen, subordinirenjab-Onderschip, O. Scbiffraum !a, e), in.

Onderschoren b.w. stützen. unter-. Onderschoring, vr. Unterutützung, f., Stützen, n. Onderschout, m. Unteramtmann (leute), -sebulze(n) •landrichter, ra. (leisten.

Onderschragen, b w. stützen, unter-; lielfen, Hülfe Onderschraglng. vr. stüt/.e, Lebue (n); Ilülfc, f.. Beistand, m. (teracbrieben, - unterzeicbnet.

Onderschreven, ondergeschreven.bijv.endesun-Onderschrlft,o. -schr{jvin{?, vr. Uuter^cbrift,Sig-

natur (en) Nacbscbrift, l\'ost3ci i|)tuin, n. Onderschrijven, b.w. uaterzeicbnen, -scbreiben. Onderschuilen, O.w. (vor dein Sturm, Regen, Un-wetU r) scbützen, \'Scbutz, Obilacb) sucben; versteekt, verborgen sein.

Onderschuiven, b.w. unterscbieden, -Steeken; (ein falscbes Testament) bcibringen; (einKind)iinterscbie-ben. ((en); falscbe Angabe (n), f.

Onderschuiving, vr. Unterscbiebung, Erdicbtung Ondersecretaris, m. Untersecretiir (e), ra. Onderslaan, o.w. unterscbla gen, entfremden, ent-1 ziehen, zu anderen Zwecken verwenden; auffangen. unte.brecben; uutersuchen.

Onderslag, Scbusa (ü, e), Scboss (ö, e), Scbössling (e), ra.; Einscblag (d. e), -scbuss (U, e), ra. (richten. Ondersleepen, b.w. Ihinunteracbleppen; zn Grimde Ondersmelten, b.w. unterscbmelzen, schraelzend untei mischen. (schraeiszend unterraiscben.

Ondersmyten, —goden, bw. unterscbraeiszen, Ondersnede, vr. UnterkrustP (n), f. (theilen.

Ondersnüaen, b.w. unterscbneiden, schneidend ver-Onderspannen, b.w. von unten ausspannen. Onderspit, o. untcrer Bratspiesz (e), ra. 1 in het - /ijn ira Verfall sein; het - delven, den Kürzern ziehen; er-liegen. weichen. (um-

Onderspltten, b.w. mit dem Spaten untergrabeu, -Onderstaan, o.w. untersteheu; untergeordiiet,abban-gig sein; b.w., eiuen Versuch raachen, wagen; unter-nelunen, anfangen.

Onderstaan, e. Uhternehmung(en), f., Angriff, Ein-Ver3uch,m. Wagstück (e), n. (ara Fusze.

Onderstaande, bijv. bierunten, weiter -, kiernamp;cbst. Onderstadhouder, ra. Unterlandvogt (ö, e), -statt-hnlter, ra.

Onderstalmeester, ra. Unterstall meister, m. Onderstand, in. Hülfe, Bei-; Hülfsleistung, Unter-stützung, f.. Beistand, ra. (Subsidien, n. pl.

Onderstandgelden. o.me. Hulf^steuer, Bei-(n), f.. Onderstandschuldig, bijv. steuerbar, -pflichtlg. Onderste, o. unterer Theil (e), m., Untere,Unterstc, n., untore Seite, f. - boven, bunt, darunter und dar-über, durch einander, Oberste zuünterst. Ondersteek, m. Ueberlistung, Betrug; Unterschleif, m. 1 iemand - doen, Einein ein Netz stellen, Unterschleif thun. (Steek-, Sitz-, n. Ondersteeksel, —steektoekken, o. Nachtbecken, Ondersteken, b.w. unterstecken,-schieben,-mischen; einverleiben, incorporiren; bereden, verab-, bespre-cheu,abkarten.

Ondersteking, vr. Einverleibung,\' Unterscbiebung

(en); falscbe Angabe (n), f.

Onderstellen, b.w. uuterstellen, -setzen, vorausset-

zen; don Fall setzen, supponniren.

Onderstelling, vr. Voraussetzung (en), Annahme (n).

Supposition (en), Annahme, Hypothese, f. Ondersteunen, b.w. stützen, unter-, anlebnen, Hülfe

leisten, helfen, beistehen; decken.

Ondersteuning, vr. Unterstützung, Hülfsleistung

(en), f.,Beistand,m.

Ondersteunsel, o. Stütze, Lelme (n), Brustwehr

Brüstuug (en), Unterlage (n), f. Gestell, n. Onderstoppen, b.w. verstecken, -scharren,bedecken. Onderstrepen, b.w. unterstreichen. Onderstreping, vr. Unterstreicbung (en), f. Onderstrüken, b.w. abwarts steigen, hinab*; von

unten bestreichen.

Onderstrooien, b.w. unterstreuen, streuend unterraiscben. | verbreiten, in Uralauf bringen. Onderstroomen, o.w. unterflieszen, -rinnen; über-

schwemmt werden.

Onderstuk, o. unterer Theil (e), m.,unteiesSt(Sck(e), n.; Mündung, Oeffuung (e), f. eines Blasinstramentes Onderstutten, b.w. stützen, unter-, anlehnen; Un terlagen machen. {(leute), ra.

Onderstuurman, ra. Untersteuermann, Hochboots-Ondertand, ra. Unterzahn (ft, e), m.

Ondertasten, b w. tintergreifen, -tappen; sucben,

nacbspüren, -forschen.

Onderteekenen, b.w. «nterzeicbnen, -sch;*eiben. Ondertoekening, vr. Unterzeicbnung, -sc.irift, Sig-Ondertellen,b.Av.mitzahlen. [natur(en), f.,

OndertÖdS, büw. von Zeit zu Zeit, dann und wann, raitunter.

Ondertrouw, —trouwing, vr. Verlobuag (e), f.,

Eheveriöbniss (e), Eheversprechen, n. Ondertrouwd, bijv. verlobt, veraprocben. Ondertrouwde, ra. Verlobte (n),ra. f.; Brilutigara (e), ra., Braut (a, e), f. (sprechen.

Ondertrouwen, b.w. sich rait Jera. verloben, - ver-OndertUSSChen, bijw. einstweilei ; unterdessen, in-

zwischen, bishin;in Erwartung.

Ondervangen, b.w. erhaschen, -tappen; stützen,Un-terlagen machen; aulYaugen; einer Person aufhelfen; ablösen, (die Pferde) wechseln.

Ondervanging, vr. Ersetzung,Stellvertretung;Unter-

stützung (en), f., Stützen, n.

Ondervaren, o.w. unterbinscbiffen.

Ondervat, o. Recipient (en), m.,Glocke (n), f. Ondervatten, b.w. (mit der Hand; ergreifen, fassen,

von unten angreifen.

Onderverstaan, b.w. mit darunter vera\'-ehen; still-

schweigend rait einbegreifen; voraussetze-i. Ondervikarlaat,o.Untervicariat, n.,-vicariusstelle(f. Ondervlkaris, ra. Untervicar (e), -pfarre-, ra. Ondervinden, b.w. erfahren, Erfahrung raachen; er-

leben, eraptinden, erleiden.

Ondervinding, vr. Erfahrung, f. - is .le beate leermeester, Erfahrung geht vor Unterricht. Ondervloeien,o.w. Zie onderstroomen. Ondervloer, ra. unterer Boden (ö), m., untereÜ£(.\'

(n), f. (hin-, -thi

Ondervoegen, b.w. unten hinzufügen, bei-, zuseteen. Ondervlootvoogd, m. vice-Admiral (e), m. Onderv^Ogd, ra. Untervorraunlt;1 ü, er), m. Ondervorschen, b.w. untersachou,naehforschen, bedragen; exarainiren.

Ondervragen, b.w. fragen, be-, aus-; verboren; èxa-minireu; prüfen; zu Bathe ziehen.


-ocr page 1037-

ÖND 355

O ND

Ondervrager, ra. —vraagster, vr. Inquisitor, Examinator (eu), Frater, Ausforscher, m.; -in (ueu), f.

Ondervraging, vr. Frase, Probe, (n), f.. Examen, n.; (van };«\'tui}cen), Verhor, u.

OnderwaartS, bijv. unterwarta, unterhalb, hinuuter.

Onderwal, in. Unterwall (cl, e), Zwinger, m.

Onderwassen, o.w. unterwachsen, rait-.

Onderweg, ra. unterer Wcr (e), ra.

Onderweg, —weegs, —wegen, bijw. unterwegs, auf dein Wege.

Onderwereld, vr. Unterwelt, f., Reicb, n. der Scliatten, - desPluto, Orkus, ra.; IIöIIp, f.

Onderwerp, o. Gegenstand (tt, e), m.. Subject, Object (e). Thema ten), n.. Text, Grundbeurriff (ej, Uraacbf (n), f.

Onderwerpen, b.w. untc-rwerfen, unter seine Bot-iuaszi«keit bringen, unterjocben, -ordnen.\' 1 zich -, zura Kreuze kriechen; slch ergeben, sich lassen.

Onderwerping, vr. Unterwcrfung, Abhilngigkeit, f.. Zwang, ra.; Gclassenheit, Fassung, Ergebung, f.

Onderweven, b.w. verweben, rait bineinflechtcn.

Onderwicht, o. Verlust (e), ra. an Gewicht, Tara, f.

Onderwalen, -wyl, bijw. Zie ondertusschen.

Onderwijs, o. —wijzing, vr. B.-lebrung, Unterwei-sung (en); Lehre (n), Anweisung (en); Verhaltungs-regel (n), f.; Unterricht, ra.

Onderwijskunst, vr. Lehrkunst, Didaktik, f.

Onderwijzen, b.w. unterri\' hten, -v/eisen,[be]lehren; (von Thieren), abrichten, dressiren.

Onderwijzend, bijv. lehrend, be-, lehrreich, unter-richtend, didaktisch; abi-ichtenlt;l, dressirend.

Onderwijzer, ra. —wijzeres, vr. Lehrer, Schul-, ra.; -in (nen), f. (Unterricht; Kathechisraus,in.

Onderwijzing, vr. Belehrung, Unterweisung (en), f..

Onderwinden, b.w. sich unterwimlen, -unterstehen; unternehmen, wagen. ((en), f., Unternehmen, n

Onderwinding, vr. Versuch (e), m.; Unternchraung

Onderworpen, bijv. unterworfen, -than, -jocht, -ge-ben; ergeben, gelassen.

Onderzaaien, b.w. rait unterstten, saend vermischen.

Onderzaal, vr. unterer Saai (ft, e), ra.

Onderzaat, ra. Unterthan (en), Lehnsmann (leute); Abhiingige (n), ra.

Onderzetsel, ra. Unterlage; Grundinauer; Stütze, An-lehni\' (n), f.; Untersatz (il, e), ra.

Onderzetten, b.w. untersetzen; ver-, -pfanden; wetten, ver-, onder water -, unter Wasser setzen.

Onderzien, o.w. uatersehen von unten be-.

Onderzinken, o.w. uutersinken, ver-; untergehen, von den Wellen verschlungen weden; zu Grundc ge-hen.

Onderzoek, O. —zoeking, vr. Nachfrage (n), Erfcr-schung, Prüfung (eu), f.; Suchen, Auf-,Nach-;Unter-, n. een i.auwkeurig - doen, eine genaue Untersuchung ans tellen.

Onderzoeken, b.w. (rait Süigfalt,genau) suchen, unter-, forschen nach-, spüren; prüten.

Onderzooker, ra. Examinator (en);For8cher,Er-,PrQ-fer, ra. (f.

Onderzoekkamer, vr. Unterauchungskammer (n). Onderzoldering, vr.unterstcsStockwerk,Er(lgeschoss (el, n., Zimmerdecke (n), f. (Wasser -.

Onderzwemmen, o.w. unterschwiraraen, unter ilem

Ondeugd, vr. Untugend (en), Sdnde (n)Schlimraheit. Schlechtigkeit, f.; Laster, Verbrechen, n.

Ondeugd, ondeugende, m. Lasterhafte, rait Laster Behaftete, Schlimrae, Schlechte, Verdorbene (nl, ra. f., Taugenichts (e), ra. | Muthwilllge, Ausgelassent (n),Schalk | (ft, e), m.

Ondeugdelijk, —zaam, bijv. schlecht, lasterhaft;

nichts taugend; untauglich, fehlorhaft, mangel-. Ondeugend, bijv. lasterhaft, schliram, verilorben, schlecht; boshaft, verdorben. | unartig, muthwillig, schalkhaft.

Ondeugendheid, vr. Bosbeit, Büsartigkeit, f.,IIang, ra. zura Büsen; schlechtes Herz, n.,Bübcrei,f. | rauth-williger Streich, Possen, Schabernack, m.

Ondicht, o. ungebundene Ilcde, Prosa, Prose, f. Ondicht, bijv. nicht dicht; gespalten, leek.

Ondienst, vr. übler Dienst, Schaden (a), IS\'achtheil (e),

m.; Unverbindlichkeit, -gefalligkeit, f. Ondlenstbaar, bijv. frei; unabhftngig, keine Frohn-

dienstL leiatend; imniitz, nicht tauglich. Ondienstbaarheid, vr. Uuabhftngigkeit, Freiheit,

Untauglichkrit, -brauchbarkeit, f.

Ondienstig, bijv. unntttz, nutzlos; unbrauchbar. Ondienstigheid, vr. Nutzlosigkeit, Unbrauchbar-, f. Ondienstvaardig,lbijv. undienstfertig, -dienstwillig,

nicht dienatbereit; ungefftliig, -höflich. Ondienstvaardigheid, vr. Undienstfertigkeit; -ge-

fftllig-; -iiöflich-, f.

Ondiep, bijv. untief, aeicht; durchwatbar.

Ondiepte, vr. Untiefi^watbareStelle (n),Scichtigkeit,f. Ondier, o. Unthier, -gethüra (e); Ungeheuer, n. | Ty-rann (en), ra. (bar.

Ondoelmatig, bijv. unzweckraftazig; unnütz, -brauch-Ondoeniyk, ondoenbaar, bijv. unansführbar;-thun-

lich; praktisch.

Ondoenlijkheid, vr. Unausfüurbarkeit, -thunlich-, f. Ondoorboorlijk, bijv. undurchdringlich, nicht zu durchbohren. (thüricht, kindisch.

Ondoordacht, bijv. unüberlegt; ttbereilt, voreilig; Ondoordringeiyk, -dringbaar, vr. undurchdringlich; nicht zu ergründen; unerforschlicu, feat, wasaer-dicht.

Ondoordringelükheid, —dringbaarheid, vr. Un-durchdringlichkeit,wasserdichteBeschaffenheit;Kurz-sichtigkeit, f. (durchdringend; - erfassend.

Ondoordringend, bijv. sturapf, obL-rflftchlich, nicht Ondoordringendheid, vr. Sturapfheit, Oberfliich-lichkeit, Geistlosig--, f. -gangbar, -betretbar.

OndoorgankelUk, -reisbaar, bijv. unwegsara. Ondoorgrondelijk, bijv. unergrUndlich, -erforach-lich. (erforschlich-, f.

Ondoorgrondelijkheid, vr. Unergründlichkeit, Un-Ondoorkomeiyk, bijv. unilberateiglich, unerreichbar.

Zie ondoorgankelijk. (kannt.

Ondoorluchtig, bijv. unedel; geraein, nicdrig; unbe-Ondoorluchtigheld, vr. unedele Ilerkunft; Geraein-heid, Unbekannt-, Niedrigkeit, f. (ohne Rettung. Ondoorreddelijk bijv. unüberafiglicli, -üb(ïrwind ; Ondoorreisbaar, böv. Zie ondoorgankelijk. Ondoorschijnend, bijv. undurchscheinend, -durch-

sichtig; dun kei.

Ondoorschijnendheid, vr. Undurchacheineudbeit, -durchsichtigkeit; Dunkelheit, f. (zu paasiren.

Ondoorwaadbaar, bij V.undurchwalbar,watend nicht Ondoorzichtbaar. —zichtig, bijv. undurchscheinend; dunkel; siumpf, knrzsichtig. Ondoorzlchtbaarheid, vr. Mangel, in. an Scharf-

sinn, an Einaicht.

Ondoorzichtelijk, bijw. übereilt, ohne Einsicht. Ondoorzocht, bijv. nicht geprttft, - untersucht, - exa-rainirt. (lich, nicht zu prüfen

Ondoorzoekeiyk,bijv.nicht zuergrUnden,unerfor8ch -Ondraagbaar, bijv. nicht zu tragen, untragbar. Ondragelijk, bijv. unertrftglich;-au8stehlich,quaIvoll. Ondrinkbaar, büv. untrinkbar, nicht zu trinken.


-ocr page 1038-

256 OUD

0T7G-

Onduchtlpr, ibyv, nntaufflich, -geschickt,fjlhia:; nicht luchtig.

Onduidelijk, bijv. undeutlich. -verstftnd-; unfass-,

-begreif-; uicht «ut hörbar, - aichtbar. Onduidelijkheid, V-. UnJeutlichkeit, -verstandlicb-;

-hörbar-, -sichtbar-. (lich.

OndulSter, bijv. heil, klar, rein; deutlich, verstftnd-Onduisterheid, vr. Helle, K;arbeit, Dnitlicbki-it, Veratandlich-, f. (lilndisch.

Onduitsch, büv. undeutsch, nicht ftPrmauiscb. - ho]-Onduurzaam, büv. nicht dauerhuft, - daucrnd, - aus-

haltend; verjtiinglich, unbestiindig:. OnduurzaanilieId,vr.Ver{fiinslichkeit,UnbesUindig-, f., Unbestand, m. (nachgt;;eabmt, falsch.

Onecht, bijv. illigitim, unebelich, unamp;cbt; verfSlscht, Onecht, m. unehelicb -Verbiaduiix (eu), f., Concubi-iiat Ie , n.

Onechtelök,bijw.unehelicb,nicht in der Ehe geboren. Onechteling,iii. Bastard (e),m. f., Kebskind, Bastard-(er), u. (niedrig.

Onedel, bijv. unedel, nicht adlig, bürgerlich; gemein. Onedelheid, vr. unadeiiger Stand, Bürgt;j(-r- (a, e), m. Onedelinoedig,bijv.uiii\'deliuütliiï,nicht edel gesinnt;

dchuuunjcslos. (gel, m. an Schonung, Mitleid, u. On edelmoedigheid, vr. unedle Gcsinnun^, f.,Man-Oneendrachtig1, bijv. nicht eintramp;chtig, - ilberein-

stiiutuend; uueinig, streitend.

Oneendrachtigheid, vr. Misshcllistkeit, Uneinig-,

Zwistig-, f.; Zerwürfniss, n.

Oneenig, büv. veruneiniut, entzweit. (tracht, f.

OneenJgheld, vr. VeruneinigunK, Uneinigkeit, Zwic-Oneenparig, bijv. unahnlich, verschiedenartig, nicht

übert instiiamend; übel reimend.

Oneenparigheid, vr. Ungleichföruxigkeit, Verschiedenartig-, f., Coiitrast, m.

Oneens, bijw. uiieiiiig,entzweit, von entgegengesetzter Meinung.

Oneenstemmig, bijv. nicht einstimmig, - einmüthi?, - einhellig. (teiiscb.

Oneenzydlg, bijv. ^nicht einseitig, unparteilicl^-par-Oneer, vr. Unehre, Schande, f.; Schimpt\', m. (lich. Oneerbaar, bijv unehrbar, sittsam, -keusch; schand-Onoerbaarheld, vr. Unehrbarkeit, -sittsam-, Un-

keuscbheit, f.

Oneerbiedig, bijv. unehrerbietig, -ehrfurchtsvoll. Oneerbiedigheid, vr. Unehrerbietiskeit, f.. Mangel, m. an Ehrfurcht, Respekt. (fach; fi-ig, gleichgültig. Oneergierig, bijv. nicht ehrgiezi??, - ehrfüchtiï; cin-Oneergierlgheld, vr. Mangel, m. an Ehrgeiz; Unvrr^.

sc\'iüiutbeit, Gleichgültigkeit, f.

Oneerlijk, byv. uniedlicb, ehrlon; schlecht. (heit,f. Oneerlfikheïd, vr. Unredlichkei^Ebrlosig-jSchlecht-Oneerwaardlg, böv. nicht pbrwürdig; verdcbtlich, verachtuugswerth. (keit, Verachtlichkeit, f.

On eerwaardigheid, vr. Mangel, m. anEbrwürdig-Oneerzuchtig, bijv. Zie oneergierig.

Oneetbaar, bijv. unessbar. angeniesz-.

Oneffen, bijv. uneben, rauh, holperig; nicht abgetra-«en, - liquidirt; (onevenl, ungerade Zahli. 1 - woord, verletzendes, anstüsziges, beleidigendes Wort. Oneffenheid, vr. Unebenheit, Rauh-, Holperiskeit.

Ungeradheit f. (hürijt.

Oneigen, bijv. uneigen; -eigenthümlich, nicht ange-OneigenlHk, büv. uneigentlicb; tigür-, bild-. Oneltjenlykheid, vr. Unelgentllchkeit; figürlicbe, bildliche Rede, f. (brochen.

Oneindelijk, bijw. immerwtlhrend. endlos, ununter-Onelndelykheld, vr. Unendlichkeit, Endlosig-, Un-bescbranktheit, Grenzenlosigkeit; Unzahl, f.

Oneindig, bijv. unendlich, endlos, zahl-;grenzen-,un-

beschiankt.

Oneindigheid, vr. Zie oneindelUkheid,. Onelndigmaal, hijw. ins Unendliche,zabllos. Onerfelijk, bijv. nicht erblich, unvererbbar; sich nicht furtpHanzend.

Onerfelijkheid, vr.Unvererblichkeit,Unvererbbar-,f. Onergerlijk, bijv. nicht argfrlich, - anstüszigr, - Aer-gerniss erregend. (gen, Weaen, n.

Onergeriykheid, vr.unanscösziges, friedliches Betra-Onerkend, bijv. nicht erkanot, ver-; verlengnet. Onerkentelijk, bijv. nnerkenntlich. -dankbar. Onerkentenis, onerkentelükheld, vr, Unerkennt-

lichkcit, -dankbar-, f.

Onervaren, bijv. unerfahren, -bewandert, -geachickt. Onervarenheid, vr. Unerfahrenheit, f.. Mangel,m,

an Ert\'ahrung, Anschauung,

Oneven, bijv. ungerade. Zie oneffen.

Onevenmatig, bijv. unverbamp;ltnissniasziir, -gleich. Onevenmatigheid, —redlgheid,v r.U n ver hal tniss -

masziKkeit, Unijleichbeit, f., Missverhiiltniss, u. Onevenmatiglijk, -rediglijk, bijw. ohue Verhalt-

niss, unvi-rhaitnissmaszix, -gleich.

Onevenredig, bijv. Zie onevenmati?. Onfatsoenlijk, bijv. unanstundig, anst-indswidrig;un-hüflich, -artig. grob i-art, Grobhrit, f.

Onfatsoenlijkheid, vr. XJnaustandixkeir, -höflich-; Onfeilbaar, bijv. unfehlbar,-trttglich-, f. Onfeilbaarheid, vr. Unfehlbark it, -trïglich-, f. Ontraai, bijv. nicht hübsch, hasslich. garstig, widrig. Ongaaf, bijv. beschadigt, entstellt, verdorben, ange-gaiiK ii; abxefault. (Kekocht.

Ongaar, bijv. nicht gar, rob; nicht ausgebacken, uu-Ongaarne, bijw. Ohne Neigung, unger I, Uiit Wider-wiilen. (kommen.

Ongalijk, bijv. argerlicb, verdriesz-, nicht mit auszu-Ongangbaar, bijv. keineu Curs habend; uncorrent. Ongunsch, bijv. ungeMund, krank. (t\'reundlich.

Ongastvrij, bijv. ungastlich, -wirthlich.-gastfrei;un-; Ongastvröheid, vr. Ungastlichkeit. -wirthlich-

-freuudlich-, f.

Ongeacht, bijv. nicht geachtet, - geschatzt; verkannt,

nicht Hnerkannt; voorz., ungeachtet des, der. Ongeaderd, bijv. Ungeadert, nicht mit Adem durch-zoge»-

Ongebaand, bijv. ungebahnt; rauh, holperig, uneben. Ongebaard, bijv. nicht hartig, - harig, bartlos; nicht

gezeugt, - zur Welt gebracht.

Ongebukerdquot; bijv. nicht in Windeln cingewickelt. Ongebakken, bijv. ungebacken, -gebraten. Ongoballast, bijv. nicut mit Ballast verschen. Ongebalsemd, bijv. nicht einbalsamirl. Ongebedeld, bijv. nicht erbettelt, - gcschnorrt. Ongebeden, bijv. nicht erbeten; - geladen; bijw., un-

ifezwungen, aus freien Stücken.

Ongebeten, bij*- nichtgebissen. lunverbessert. Ongebeterd, bijv. ungeheilt, nicht wieder hergestellt; Ongebeukt, byv. ungeschlagen.

Ongebeurd, byv. ungcschchen, nich. geschehen. Ongebeurlük, bijv. was nicht geschehen, vorfallen.

sicli ertiantn kann.

Ongebiecht, bijv. unge eichtet; ohne Beicht. OngebledeliJk, bijv. was nicht befoLlen,gefodert.ge-heischt, commandirt werden kann. (unbefangen. Ongeblanket, bijv. ungeschminkt. 1 offen, aufrichtig. Ongebleekt, biiv. ungebleicht, rob, (druckt.

Ongebloemd, bijv. ungeblUmt; nicht mit Blumen be-OngeblUSCht, bijv. unausgeloscht; nicht befriedigt, -gestollt.


-ocr page 1039-

ONG 257

OMG

Ongdbodoil, bijv. nicht bcfohlen,commandirt; frei-williff. (Ketten.

Ongetooeld, bpv. ungefessolt, nicht in Banden und OngeDoekt, büv. nicht einffetraffen, - pebucht. Ongebolsterd, bijv. unKeschalt, nicht abfjehülset. Ongebonden, bijv. uns:ebunden,lo8-,ab-; frei, zwang-ios; liederlich, locker, unverpflichtet. - rede, unge-bundene Rede, Prose, f.

Ongeboord, bijv. nicht bebortet, - bordirt. - verandert; nicht durchlöchert. - durchbohrt Ongeborduurd, bijv. nicht gestickt, -Kchakelt. Ongeboren, bijv. ungeboren, noch nicht geboren. |

noch nicht ans Licht getretcn.

Ongeborsten, büv. nichtgespalten, - geborsten, -ge-platzt, aufgesprungen. (chen; trocken.

Ongeboterd, bijv. nicht mit Butter bedeckt, bestri-Ongebonwd, bijv. ungebauet, -angebaut, nicht be-baiift.

Ongebraden, bijv. nicht gebraten, ungeröstet. Ongebrand, bijv. nicht gebrannt, -gebrennt, -ver-sengt, - geglüht, (-gezilbmt; zügellos,wild.

Ongebreideld, bijv. zügellos, ungczügelt. -gebandigt, Ongebrekkelük, bijv. ohne Mftngel, - Fehler, - Lei-

besgebrecht-n; fehlerfrei, korrekt, vollkommen. Ongebrekkelükheid, vr. Milngelfreiheit,FehlPrfrei-, Vollkommen-, f. (keinen Brucb habend.

Ongebroken,, bijv. ganz. nicht kaput, ungebrochen; Ongebrulk, o. Zie onbruik.

Ongebruikelijk, bijv. ungebrftuchlich; ungewöhn-, nicht herkömmlich, - gewohnt. (det; neu

Ongebruikt, bijv. unbenutzt, -gebraucht,unangewen-Ongebruineerd, bijv. nichtgebrannt, - polirt; matt, Ongebuideld, bijv. ungebeutelt. [glanzlos.

Ongedaagd, bijv. unangeklngt, nicht vorgcladen, -

vorbeschieiien, - gefordert, - einberufen.

Ongedaan, bijv. ungeschehen, -verrlchtet, uicht ab-gearbeitet; unentschlosser.; unenfschieden: abgema-gert, -gezehrt, krankelnd, hinwe\'kend. Ongedaanheid, vr. Magerkeit, Hager-, f., Schmach-tige, B\'asse, Kraftlose, n. (eingedenk.

Ongedachtig, bijv. vencesslich, leicht vergessend, un-Ongedeeld bijv. ungetheilt, -getrennt, gemeinschaft-lich.

Ongedeesemd, bijv. ungesauert, ohne Sauerteig. Ongedekt, bijv. unbedeckt,abge-,entblö8zt,bar,offen,

blosz gegeben.

Ongedenkbaar, bijv. undenklich,uralt. Ongedienstig, bijv. zie ondienstvaardig. Ongedienstigheid, vr; Zieondienstvaardigheid. Ongedierte,o.Ungrzicfer,GcHChmeisz,n | Gesindel,n. Ongedoemd, bijv. nicht verdammt, - verurtheilt, -verflucht

Ongedood, bijv. nicht getödtct, -umgekommen. Ongedoopt, bijv. ungetauft.

Ongedopt, bijv. nicht ausgehülset.

Ongedraaid, bijv. nicht gedrehet, -gedrechaelt, - gewonden. | nicht gezaudert, - getrandelt. Ongedreven, bijv. nicht getriebenjglatt, eben. Ongedrongen, bijv. nngedrungen, -gcdrangt; weit,

geraumig, ungezwungen, leichflieszend, gelaufig. Ongedroogd, bijv. ungetrocknet,nicht gedörrt,feucht, nassig. (- verlegt.

Ongedrukt, bijv. nicht gedruckt, - herausgegeben. Ongeduld, —duldigheid, vr. Ungeduld, Sehnsucht.

Verdrossenheit, Unlust, f.

Ongeduldig, bijv. ungeduldig, sehnsüchtig, begierig,

v^rdrossen, unlustig, mit Ungeduld tragend. Ongedurig, —duurzaam, bijv. unbestandig, unru-hig, hiu und her treibend, flüchtig.

Ongedurigheid, —duurzaamheid, vr. Unbestan-

digkeit, Unruhe, Flüchtigkeit, f.

Ongedwee, bijv. unbiegsam, -folgsam, -lenksam;

nicht geschmeidig, ungebandigt.

Ongedweeheid, vr, Unbiegsamkeit, -folgsam- Hals-

starriK-, f., Ungehorsam, m.

Ongedwongen, bijv, ungezwungen, zwanglos, nicht

angehalten, frei, unbefangen, ungeziert. Ongedwongenheid, vr. Ungezwungenheit, Zwang-

losigkeit, Unbefangenheit, Frei-,f.

Ongeëcht,bijv. nicht legitimirt, - beglaubigt, - ehelich erkannt, ungeachtet. (gessen, vernachlassigt.

Ongeëerd, bijv. ungeehrt,nicht geehrt; verachtet,ver-Ongeëffend, bijv. ungeebnet, holperig; nicht abgetra-

gen, - liquidirt.

Ongeëindigd, bijv. Zie onafgedaan, (-gebeten. OngeëiSCht, bijv. unaufgefordert, gefragt, -beantragt Ongeënt, bijv. nicht gepfropfet, - geimpft. Ongeërgerd, bijv. nicht geargert,- scandalisirt; - ent-rüstet. (derb.

Ongeestig, bijv. nicht geistig, - witzig; grob, plump, Ongefronsd, bijv. nicht gerunzelt; frei, offen. Ongegaat, bijv. nicht durchlöchert, ohne Löcher. Ongegeeseld, bijv. nicht gegei8zelt,-gestaupt,-durch-

gfpeitscht.

Ongegespt, bijv. losgeschnallt, aufge-.

Ongegeten, bijv. nicht gegessen, - verzehrt. Ongegeven, bijv. nicht gegeben, - gescheukt. Ongegoed, bijv. nicht begütert, unvermögend, be-dürftig. Ifahigkeit. Insolvcnz.

Ongegoedheid, vr. Unvcrmögen, n. Zahlunssun-Ongegord, bijv. ungegürtet, ohne Gürtel. Ongegraven, bijv. nicht gcgraben, -ausgehöhlt. Ongegrendeld. bijv. unverriegelt, ohne Riegel; offen. OngegrifFeld, bijv. ungepfropft, -geimpft. Ongegroet, bijv. ungegrüszt, ohne Grusz. Ongegrond,bijv. ungegrttndet; chimarisch, eingebil-

det, ertraumt, eitcl.

Ongegrondheid,vr. Grundlosigkeit-.falscbe Vor tell-

ung, Unrichtigkeit; f., Ungrund, m.

Ongegund, bijv. beneidet,mi8sgönnt. - brood eten,be-

neidetes Brod essen.

Ongehaakt, bijv. losgehakt; nicht gehakelt. Ongehaard, bijv. unbehaart, ohne Haar; kahl,glatzig. Ongehaat, bijv. nicht gehasat.

Ongehakt, bijv. nicht gehackt, - in Stücke gehauen. Ongehandelt, bijv. unbetastet, -gefühlt, -behandelt. Ongehangen. büv. nicht gehangen, - gehangt. Ongehard, bijv. ungehartet; nicht abgebartet; Uicht empfindiich.

Ongeharkt, bijv. ungeharkt, nicht mit dem Rechen züsammengescharret. (|.anzert.

Ongeharnast, bijv. ungeharniacht, - gepanzert, -be-Ongehart,bijv. herzlos, gefühl-; gleichgültig. Ongehavend, bijv. schmutsig, schmierig; urrein,

-aauber; nicht verletzt, -verwundet; ohne Prügel. Ongehecht, büv. ungeheftet,l08gebunden;nicht atta-chirt.

Ongeheeld, bijv. nicht hergestellt, -curirt, ungeheilt. Ongeheeten, bijv. ungeheiszen, -genannt, -befohlen,

-geboten; freiwillig, aus freien Stücken handelnd. Ongeheillgd, byv. ungeheiligt, -geweinet; unheilig, profan. (gebraten.

Ongeheisterd, bijv. ungeröstet, nicht auf dem Roste Ongehekeld, bijv. ungchechelt; ungetadelt, nicht be-krittelt.

Ongeheveld, bijv. ungesauert, ohne Sauerteig. Ongehinderd, bijv. ungestört, -gehcmmt; frank und .OngehitStjbijv.ungercizt^iicht aufgewiegelt. [frei.

17


-ocr page 1040-

25b OüjG

ONGr

Ongeholpen, bijv. ungeholfen; b^istandslos, hiilf-; verlassen.

Ongelioogd, bijv. unerhöht; -versteiRert. Ongelioond, bijv. unverhöbnt, -verletzt, -beleidigt. Ongehoopt, byv. unverhofft, -g»\'hofFt;-erwartet,-ver-mutbet. (ungebeuer.

OngellOOrd..bijv.uiierbcirt. 1 un8amp;glicb,-au8sprechlicb. Ongelioornd, ongehorond, bijv. ungehörnt, obne Hörner. (setzlich. -spenstig;; trotsig.

Ongelioorzaam. biiv. unfreborsam, -folgsara. wider-Ongehoorzaamlieid, vr. Unifehorsara, m., Unfolg-

Mamkeit, Widersetzlicb-, spenstig-, f., Trotz, m. Ongehopt, bijv. obne Hopfen, ungehopft, nicht mit

Hopfen gebranet.

Ongehouden, bijv. nicht verpflichtet, - verbanden;

unerfüllt; -gehalten; -zufrieden.

Ongehoudenheid, vr.Nichtveri)flichtet8ein,n.;Unge-halteuheit; -zufrieden-, f. (zugcrichtet.

Ongeliouwen, bijv. nicht behauen, - absekantet; -OngetlUld. bijv. obne Kopfputz, obne Haube. Ongehuldigd, bijv. nicht feierlich eingesetzt, einge-

ftthrt; uneingeweihet, nicht installirt.

Ongehunrd, bijv. unsemiehet, nicht gedungen. Ongehuwd, bijv. unvermahlt, -verheirathet, -verehe-

licht. de -e staat, d-r ledige Stand.

Ongeökt, byv. uugeaicht; nicht visirt, -ausgeraessen;

- anerkannt, unecht.

Ongeiaagd, bijv. nicht nachgcsetzt, - gejagt. Ongekamd, bijv. ungekammt, nicht ausgekammt. Ongekappeld. byv. nicht geronnen, - zusammenge-laufen.

Ongekapt, bijv. nicht gehackt; frisirt, ungeputzt. Ongekamd, bijv. nicht gebuttert; - ^erührt, - ge-schlaRen. (zusammen -.

Ongekarteld, bijv. nicht geronnen, - aufgerollt, -Ongekauwd. bijv. ungrkaut, nicht zerkaut. Ongekeerd, bijv. nicht umgekehrt, - gedreht;- umge-

wendet; nicht ausgeki hrt.

Ongekeiïerd, bijv. ungekepert, ungeköpert. Ongekerfd, byv. nneekerbt, nicht eingeschnitten. Ongeketend, bngékluisterd,bijv.ungefes8elt,nicht an^ekettet, - ansjesrhmiedet. (pelt.

Ongekeurd, bijv. nicht geprüft - probirt; ungestem-Ongekist. bijv. nicht einifecargt, - in den Sargt;j i,\'elegt. Ongekleed, bijv. ungekleidet; nicht angezogen. Ongekleurd,bijv.unSefarbt, farblos; nicht illmninirt. Ongeklonterd, bijv! nicht geronnen, - erstarrt; - ge-kdset. (schlissen.

Ongekloold, bijv. nicht gespalten, - gekloben, - ge-Ongeklopt, bijv. ungeklopft, nicht geschlagen, - ge-rührt.

OngeklOSC. bijv. nicht mit dem Klöppel bearbeitet.

unsreklöppelt.

Ongekloven, bijv. nicht abg nagt, -zerbissen, - auf-sefressen. | het hieltje is nog -, die Sache ist noch nicht aimesponnen.

Ongeklulsterd, byv. Zie ongeketend. Ongeknaagd, bijv. unbenagt, unzer-, -zerfressen, Ongekneed, bijv. ungeknetet. (wundet.

Onpekneusd, byv. uiuequetscht; nicht verletzt,-Ter-Ongeknikt, byv. ungeknackt.

Ongeknoopt, Mjv. nicht zugeknöpft, - zugebunden;

nicht iquot; einen Knoten geieet. (gestutzt.

Ongeknot, bijv. nicht abgeftstet, - abgekappt; un-Ongekocht, bijv. ungekauft, nicht angekauft, unver-haudelt. (hatschelt.

Ongekoesterd, bijv. ungepflegt; -gestreicbelt, - ge-Ongekookt, bijv. ungesotten, -gekocht. ] übereilt,un-Uberlegt,

Ongekrast, bijv. nicht bekratzt, - beschrummt, - mit

Strichen durchzogen.

Ongekrenkt, bijv. unverletzt, -versehrt, nicht ge-

krankt, - beleidigt. 1 unangetastet, -berührt. Ongekrenkt, bijv. unzerknittert. 1 redlich, bieder, ta-Ongekromd, bijv. ungekrümmt; recht. [dellos.

Ongekrompen, bijv. nicht zusammengeschrumpft, -

eingeschnimpft. - zusammengelaufen.

Ongekroond, bijv. nicht gekronet. (- frisirt.

Ongekruld, bijv. nicht gekrauselt,-gclookt,-geringelt, OngekUiSCht, bijv. unrein, -8auber;keinen ftinen Ge-

schuiack tragend, platt, plnmp.

Ongekunsteld, bijv. ungekunatelt, -gezwangen, -geschminkt; einfach, natürlich, naiv.

Ongekust, bijv. ungeküsst. (belftstigt.

Ongekweld, bijv. ungequamp;lt, -geneckt, -gestört;nicht Ongekwetst, bijv. unverwundet, -verletzt, -versehrt;

heil. (Schmeer, n.

Ongel. m. Talg, Unschlitt, m., Fett, n., Schmiere, f., Ongelaakt, bijv. ungetadelt, -bekrittelt. Ongelaarsd, bijv, ungestiefelt, obne Stiefel. Ongeladen, bijv. ongeladen, nicht be-, - befrachtet. Ongelakt, bijv. unversiegelt; nicht lackirt. Ongelapt. bijv. nnbesohit; nicht ausgtbeaaerf, - ge-

flickt, - angestOckt.

Ongelascht, bijv. nichtTerbunden,-zusammengefOgt,

- zusamraengeachraubt Ongelast, bijv. zie ongeheeten.

Ongelasterd, bijv. nicht veriastert, unverleumdet. Ongelaten, bijv. nicht zur Ader gelassen; inVerzweif-

lunj; gerathen, alle Fassung verloren; erb.-ttert. Ongelatenheid, vr.Veriweiflung,HofFnungslosigkeit;

Erbitterung, f. (GebUhren, f. pl,

Ongelden, o.me. Kosten, Unko8ten,Abgabin.Steuern, Ongeldig, bijv. ungültiK; nicht geltend.

Ongeleerd, bijv. ungelehrt, -studirt, -wissenschaft-lich gebildet.

Ongeleerde, m. XJnwisscnde, -kundige, Ungelehrte,

nicht wissenschaftlich Gebildete (n). m. Ongeleerdheid, vr. Unwissenheit, Ignoranz, f. Ongelegd. bijv. nichtgelegt,-bingestellt. hingesetzt. Ongelegen, bijv. beschwerlich, ungelegen,überla8tig; ungeziemend, -achicklich; nicht gut gelegen. - komen, zur Unzfit. ungelegen kommen.

Ongelegenheid, vr. Ungclegenbeit, -bequemlichkeit;

Verlegenheit, Unzeit, f.

Ongeletterd, byv. nicht literarisch, wissenschaftlich gfbildet, nnstudirt, -gelehrt. Igegeben.

Ongeleverd, bijv. nicht geliefert, - verschafft, - hér-Ongelezen, bijv. m.geleaen; -verlesen,-gereinigt;nicht

sorgfaltig ausgesncbt.

Ongèlig, bijv. nach Talg riechend.

Ongeliefd, bijv. nicht beliebt, - gelicht. Ongeligheid, vr. Talggeruch, m.

Ongelijk, bijv. uneben, holperig; ungl^ich, -verhalt-niasmaszig, verschilden; un regel matzig; -gleich-, -srleichförmig. -e pols, zwischenachlag nder Puls. Ongelijk, o. Unrecht, n.; Unbilligkeit, f.; Abbruch, Nachthei!, ra.; Beleldigung, Schmahung, f. gij hebt -, Sii haben Unrecht.

Ongelijkaardig, bijv. ungleichartig,vlt;»rschieden-,ver-se.hieden gcstaltet; von abwcichendf r Bildung, M( i-nung. heterogen. (lich-,f.

Ongelijkaardigheid, vr. Ungleichartigkeit, -ahn-OngeliJkeniS, vr. Unahnlichkeit. Gestaltverschieden-

hcit, Verschiedcnartigkeit. f.

Ongelijkheid, vr. Unebcuhfit,Holperigkeit,Ungleich-heit, Veranderlichkeit, f. (lig; -gleichspelzig.

Ongelijkklappig, bijv. ungleichklappig, -gleichscha-


-ocr page 1041-

ONG 259

Ongemanteld, bijv. nicht bemantelt, obne Mantel. Ongemaskerd, bijv. unmaakirt, nicht verlarvt - ver-kappt,- vermummt. (loa, ausschweifend.

Ongematigd, biiv.unraaszig,ttber-,ungeme88en;ma»z-Ongematlgdheid, vr. Unmaazigkeit,-enthaltsam-,

-gebiindenheit, Völlquot;rei, f.

Ongemeen, bijv. iir.gemein, -gewühnlich, auazeror-dent-; seltsam, wunderbar. (beabaichtigend.

Ongemeend, bnv. nicht gemeint,- obne Abaicht; nicht Ongemeenheid, vr. Scltenbeit, f.; aeltenea Vorkora-

men, n., Auazerordpntliche, Un^emeine, n. Ongemeenzaam, bijv. nicht Ieut8elig,-herabla83end;

unfn undlich. schweigsam; unbeliebt. Ongemeenzaamheid, vr. Unbeliebtheit. -populari-

tat; Scbweigsarakeit, ZurQckgezogenheit, f. Ongemeld, bijv. unangemeldet, nicht erwahnt, - ge-nannt.

Ongemengd, bijv. unvermisebt; rein, lanter. Ongemerkt, byv. unberaerkt,-beachtet;heimlich,ver-siuhlen; ungeatempelt, -gezeichnet, nicbt markirt, bijw. unvermerkt, allmahlig.

Ongemest, büv. ungemastet, -gedüngt; mager. Ongemeten, bijv. ungemesaen, nicht vermesaen. | endloa. (men. - angeordnet.

Ongemiddeld, bijv. nicht veroiittelt.-übereingekom-Ongemüterd, bijv. nicht infulirt, obneBischofshnt. Ongemlnderd, bijv. unvermindert, -verringert. nicht geschmalert. (laat ray -, laaa mich in Ruhe.

Ongemoeid, bijv. nicht belastigt, - geplagt, -geneckt. On gemolken, bijv. ungemolken.

Ongemonsterd, bijv. nicht inspectlrtjkeine Untersu-

chung angeatellt, nicht durenmustert. Ongemonteerd, bijv. obne Einfassungiabgeachraubt;

ans der Faasung genommen; demontirt.

Ongemunt, bijv. ungepragt, -geatempelt, -gemünzt. Ongemutst, bijv. obne Hanbe, - Kappe; unbedeckt, Ongenaaid, bijv. ungenaht. [blosz.

Ongenaakbaar, bijv. unznuanglich, dem man nicht

leicht nahem, wo man nicht landen kann. Ongenaakbaarheid, vr. Unzuganglichkeit, f. Ongenade, vr. Ungnade, Ungunat, Strenge, f.; Zorn, m.: Rftnheit, irnfreundlichkeit, f. in - vallen, in Un-gnade fallen; op genade en auf Discretion, - Gnade und Ungnade. (nig, rob, unbarmberziff.

Ongenadig, bijv. ungnadig,-freimdlich; atreng, zor-Ongeneesbaar. ongeneeslijk, bijv. unheilbar,-her- ,

stellungsfahig.

On geneesbaarheid, ongeneeslijkheid, vr. Un-

heilbarkeit, Unheratellungsfabig-, f. (vaa ziekten) unhcilbar.

Ongenegen, bijv. absreneigt, ungewogen, -hold, nicht

zugethan, indianonirt, nicbt eingenommen. Ongenegenheid, vr. Abneigung, Antipathie, f., Wi-dcrwille (n;,m..Ucbelgestim(iitheit,Mis8vergnüngt-,f. Ongenezen, büv. nicht geneoen, - curirt, - geheilt

wied» rhergestellt, (gelflk.

Ongenoegelijk. ongeneugelijk, bijv. Zip onbeha-Ongenoegen. o. ongenoegte, ongeneugte, vr. Zie onbehagelijkheid. (reichend.

Ongenoegzaam, bijv. unzulanglicb.-gentigend,-zu-Ongenoegzaamhoid,vr.Unzulanglichkpit,unzulang-

liche, nngenügende Fahigkeit, Unfabig-, f. Ongenoemd, bijv. un^enannt; nicbt erwahnt; unbe-kaunt.

Ongenommerd, bijv. nichtmiteiaer Zahl oderNummer versehen, bezeichnet.

Ongenood, ongenoodigd, bijv. unein^eladen, nicbt invitirt. -e gasten zet men «ebter de deur, nngeladne Gaste setzt man hinter den Ofen.

ONG

Ongelükmatlg, bijv. Zie ongeUJkvormlg. OngelOkmatlgheld, vr. Zie ongelükvormlglieid. Ongelflkslachtlg, bijv. unKleicbartiK, verachieden-, frenid-, beteroffm. (unrejjolmaszi?:.

Ongeli)kvloelencl,bijv. nicht KlcichlauteiKUscbwacb; Ongelükvormlg, bijv. Unalmlicb, vprschieden, ver-

scbifdenartigffcstaltet; unverbilitnissmaszij;. Ongelükvormlglieid, vr. Unftbnlicbkeit, Gestaltvpr-uchiedpnbeit, abweicbende Form, Bildung^nverbftlt-iiissmiisziskt it, f.

Ongelijkzödig, bijv. unjfleicbstitijf.

Ongelümd, bijv. unsteleimt, obne Leim.

Ongelünd, bijv. nicbt liniirt.

Ongelikt, bijv. ungescblacbt, -gelickt, rob; irrob,derb.

| een -p beer,ein un^cschlacbter Mcnscb. Grobian.ra. Ongelogen, bijv. nicbt erloj?en, - erdicbtet; wabr, wabrbaft.

Ongelood, bijv. nicht plornbirt, mil Loth belefjt. Ongeloof, O. ongeloovlgheld, vr. Unslaube,Irr-;

Zweifel; Arffwobn, m ,Miastrauen. n. Ongeloofbaar, ongeloofclük, bijv. unslaublicb. |

gewaltifr, un^eheuer.

Ongeloof baarheid. ongeloofelüklield, vr. Un-

SflauSlicbe, n. 1 Unsjeheure, Gewaltige, 11. Ongeloofwaardig^ijV. nicht slaubenswerth, keinen Glaubpn verdienend. (lohet, -geserbt.

Ongeloold, bijv. nicbt zusericbtPt, - bereitet; ufge-Ongeloot, bijv. nicht peloset.

Ongeloovlg, bijv. ua}fliubiif,irr-,zwpifpln(l,8kepti8ch. OngelOOVlge, m. en vr. Unglftubipe, Irr-(n), ra. f., Skeptiker, Zweifler, m. (f., Skrpticismus, m.

Ongeloovlgtield, vr. Unglaube, m.; Zwpifelpi,-sncbt, OngelOSt, bijv. uncntladen, -ausgeiadrn; nicht abse-

fpuert; - entlassen.

OngClUbd, bijv. ganz, nicbt verstümmelt. - castrirt. Ongeluk, o. Un^lUck; Mi?sgcschick, widrippsGescbick (e), n., Unfall, Unfflncka- (a, e), m.; Unheil, Trttbsal (e), n.; Unstern (e), in. ppn - korat zelden alleen, ein Unslück boeket aufdem andern; bij zum Ungliicke. unslOcklicberweiae.

Ongelukkig, bijv. unglUcklich, vom Ungliicke ver-fol^t; bemitleidenawerth, e!e»d; erbiLrmlich; verderb-lich, trauri{j,unbeilvoll;3cblecht; verachtlicb^erinjf. Ongelukkige, m. en vr. Uniflückliche, Eiende; Er-

bürmliche; Trauriijc. Unheilvolle In), m. f. Ongeluksbode, m. Unslückabote (n), -vosel (ö), ra. Ongeluksdagen, m.me. Trauertage, Unjflücka-, unheilvolle m. pl.

Ongeluksvogel, m. Zie ongeluksbode. Ongemaald, bijv. ungemühet; stebend.

Ongemaakt, bijv. nnjfeinacbt, nicht fertig; nageiiert,

-«ff -ctirt; -{rekünstrIt; einfach.

Ongemaaktheid vr. Zie ongedwongenheid. Ongemaand, üjv nicht gemahnt.

Ongemak,o. lJnpasslichkeit,f.,-wohl8eintn.;Sctiraerz, m.. Pein, f.izufamp;lliges Ereign\'ss; n.,Unfall, m.; Hin-derniss. n., Bcscbwerunp, Unbpqiiemlichkeit,f.;Mtih-seliï -, Beachwerde. Strapaze, f.; Streit, Zank, ra. Ongemakkelijk, hüv. schwierig, achwer, mühsam; nchroff, starr, kitzeü}?, atörri^-, nnbequem, hart, un-bcba^licb.

Ongemakkelijkheid, vr. Unbrquernlirhkeit,Scbwip-rig:-; Schroffheit, Störrigkeit, f., MObe, Müliaamkeit, Begehwerde; Unbebaglichkeit, -seniftcl-lich-, f. Ongemalen, bijv. ungriuablpn.

Ongemanierd, bijv. nnhuflich, grob, ungeschliffrn

-gesitft, -anstandig, -gezogen.

Ongemanierdheid, vr. Unhötlichkelt, -anstaadig-, Grobheit, Ungeschllffen-, f.

-ocr page 1042-

260 ONG

ONG

Ongenoodzaakt, bijv. ungezwungen, frei, nicht gehalten. (-disciplinirt.

Ongeoefend, biiv. mierfahreu, -geübt, -bewandert,

Ongeoefendlieid, vr. Unerfahrenbeit, -geübt-, f.

Ongeofferd, bijv. nicht geopfert, - dargebot ,\'n.

Ongeolied, bijv. ung( ölt, nicht ruit Oei getrankt.

Ongeoordeeld, bijv. nicht gerichtet, unent8chie«len, -beurtheilt. (ten.

Ongeoorloofd, bijv. unerlaubt, nicht geatattet; verbo-

Ongeopentoaard, bijv. unenthullt,-ent8chleiert,-ent-dcckt; nicht geoffenbart, verrathen.

Ongeopend, bijv.ungeöfftiet;uicht oflfen^verschlossen.

Ongepaaid, bijv. nicht besamp;nftigt, unbefriedigt, nicht beschwicbtiat. mmgeben, nicht verpfahlt.

Ongepaaid, bijv. nicht mitSchanzpfahlen, Palissaden

Ongepaard, büv. ungepaart, losgekoppelt; allein.

Ongepakt, bijv. nicht eingepackt, -emballirt.

Ongepapt, bijv. nicht miteiner Pappe vcr8ehen,unge-klHstert, -tfeleimt. (nicht mit einer - venehen.

Ongeparuikt, ongepruikt, bijv. ohne Perrilcke,

Ongepareld, bijv. nicht init Ferlen besetzt, einge-fasst; ohne gezackten Rand, - Kantsaum.

Ongepast, bijv. unschicklich,-geziemend; nicht an-gepasst, - zugerichtet.

Ongepastheid, vr.Un8chicklichkeit,-ansUindig-,-art.

Ongepekeld, bijv. ungesalzen, nicht gep\'ikelt. (f.

Ongepekt, nicht mit Pech angestrichen, nngepicht.

Ongepeld, bijv. ungeachalt, nicht ausgehülaet.

Ongepeperd, bijv. ungepfcffert.

Ongeperst, biiv. ungepreast.

Ongepünd, bijv. ungedrückt, -gepresst; nicht einge-engt, - gedramp;ngt, -e honig, Juniffernhonig, m.

Ongepünigd, bijv. nicht gefoltert, -geraartert, -ge-peinigt. (peinigt.

ODgeplaagd. bijv. nicht gequalt, - geftngstigt; -ge-

Ongeplakt, bijv. nicht bfckleiatert, -beklebt; - emge-schlagen.

Ongeplant, bijv, nicht gepflanzt, -ange-, -angelegt - in die Erdegeateckt, gelegt, geaetzt.

Ongepleegd, bijv. nicht begangen; -gethan, was man sich nicht bat zu Schulden kommen laasen.

Ongeplelsterd, bijv. nicht mit Gipa überzogen.-über-tfincht, - übergipset, -ver-, -be-.

Ongeplekt,bijv. ungefle«ki, -getippelt, -getOpfelt.

Ongeploegd, bijv. ungepflügt, nicht angebaut.

Ongeplooid, bijv. ungefaltet, nicht in Falten geachla-gen, gezogen, gelegt. . „ , .

Ongepluimd, bijv. unbefiedert; ohne Federbuarh.

OngeplUkt, bijv. ungepflückt; ungerupft.

Ongeplunderd, bijv. nicht geplündert, nicht aua-; -beraubt,-beatoblen.

Ongepolijst, bijv. unpolirt, nicht geglattet,glanzloa, matt. | nicht ausgebildet. .

Ongeprangd, bijv. ungezwungen, -gedrangt; frei.

Ongeprezen, bijv. nicht gelobt, - gepnesen; - heraua gestrichen.

Ongeprikkeld, bijv. ungereizt, nicht in einen gereiz-ten Zustand versetzt; - erbost, - aufgebracht.

On geproefd, bijv. ungekostet, -gescbmeckt,-ver8ucht.

Ongepunt. bijv. nicht gespitzt; - punktirt.

Ongeraakt, byv. nicht getroffen, - erreicht.

Ongeraden, bijv. ungerathen; -rathsam, -rathlich, nicht errathen.

Ongerechtig, bijv. Zie onrechtvaardig.

Ongerechtigheid, vr. Zie onrechtvaardigheid.

Ongered, bijv. nicht gerettet, - errettet, - erlöst, -be • freiet.

Ongeredderd, bijv. verwirrtjin Unordnunggebracht, durch einander geworfen, derangirt.

Ongereed, bijv. unbereit, -fertig;nicht beendigt,-voll-

endet, - abgethan.

Ongerecdeljjk, bijw. ungem, -willig, mit TJnwillen;

nicht auf der Stelle, langaam.

Ongereedheid, vr, Unbereit8chaft,-bereitwilligkeit,.f Ongeregeld, büv. unregelmaazig, -ordentlich, regel-

los; unrichtiggehend; 7ügelloa, wild, ungebandigt. Ongeregeldhèid, vr. Unordnung, Re(rello8igkeit,XJn-regelmaszig-; Störung, Verwirrung; Liederlichkeit, f. Ongeregen, bijv. nicht eingeachnürt; nicht eingefa-

delt, - aufgereihet.

Ongereinigd, bijv. ungereinigt, -gesaubert, -geputzt. Ongerekend, bijv. ungerechnet, nicht mitgezfthlt, -

mit einbegriffen.

Ongerekt, bijv. nicht auagebreitet, auagedehnt, -

Husgespannt; nicht langweilig.

Ongerept, bijv. nicht erwahnt, - berührt, rein,fleck-los, unschuldig. (riasen.

Ongereten, bijv. nicht geborsten, - geapalten, -ge-Ongerezen, bijv. ungeaauert, -gegohren: nicht gestiegen.

Ongerief, o. ongeriefel^kheid, vr. Unbequemlich-keit, Schwierig-; Lastig-, Beschwerlich- {en),f., Hin-derniss (el, n.

Ongeriefelük, bijv. unbequemlich,be8ciiwi;r-,undicn-,

schwierig, lastig, hinderlich.

Ongerijmd, bijv. un„ereimt, reimlos. | unwahrschein-lich, widersinrig, aberwitzig, abireschmackt, absurd. Ongerijmdheid, vr. Ungereimtheit, Reimlosigkeit f. | Unwahracheinlich-, Widersinnig- (en), f., unge-, reimtes Zeug, n., Aberwitz, m.

Ongerimpeld, bijv. ungerunzelt, nicht runielig,glatt,

ohne Falten.

Ongeroepen, bijv. ungerufen; eigenmachtig. Ongeroerd, bijv. ungerührt, nichtangegnffen;kalt, gefühllos. (laufen.

Ongeronnen, byv, nicht geronnen, - zusj.mmenge-Ongerust, bijv. unruhig, ruhelos, ra8t-,rig8am; be-

sorgt, furchtsam; ohne Rast und Ruhe. Ongerustheid, vr. Unruhe, Beunruhigung, Besorg-

niaa, Furcht, f.

Ongeschaafd, bijv. ungebobelt, rob, holperig. Ongeschaakt, bijv. unentfohrt.

Ongeschapen, bijv. unerachaffen, -geboren. , Ongeschat, bijv. ungeachatzt, nicht angeachlagen, - taxirt. (wirrt.

Ongeschoeid, bijw. unausgeaucht,nicht verleaenjver-Ongescheept, bijv. nicht eingeschifft, - verladen. Ongescheiden, byv. ungetrennt, nicht geaondert, -

abgescbieden.

Ongescheld, ongeschild, bijv. Zie ongepeld. Ongescherpt, bijv. nicht ge8charft,ungewetzt,nicht acharf zugeapitzt. (rissen, - zerlumpt.

Ongescheurd bijv. nicht zerriasen, -zerfetzt, ge-Ongeschift, bijv. nicht geronnen, -zusammengelau-

fen; -verleaen -abgeaondert.

Ongeschikt, bijw. ungeschickt, -geeignot. -fahig,-be-

holfen; -gelegen, -angemessen, geziemend. Ongeschiktheid, vr. Ungeschickheit, UnfUhigkeit,

-beholfenheit; Ungelegen-, -angemessen-. f. Ongeschild, büv. Zie ongepeld. ,

Ongeschilderd, bijv. ungemalt, nicht angcatnchen. Ongeschimmeld, bijv. nicht verschimmelt, -schimmelig. (eingerichtet. Ongeschoeid, bijv. ohne Schuhe, barfüszig. 1 nicht Ongeschonden, bijv. unverletzt,-versehr^-geachan-det, verhöhnt, ganz, nicht verdorben. 1 rein, unbe-rührt.

Ongeschoren, bijv. ungeschoren, nicht raairt; (yan


-ocr page 1043-

ONG 261

OWG

hesgen), nnbeschnitten. | nnbelSstiRt,-gestört,-ge-\' plaift. (iiicht zusftmmenjc\'scharrt.

Ongeschraapt, bijv. nicht abgekratzt; abseraspelt; 0n^esclirev6n,bijv.unge8chrieben,nicht beschrieben. Ongeschroeid, bijv. angerüsteti nicht verbrannt, -versengt, -an^repenst. (niünzt.

Ongeslagen, bijv. nicht geschlagen, -gepragl, -ge-Ongeslacht, bijv. nicht getödlet.

Ongeslecht, bijv.nich !fe9chleift,nicht niedergeriasen. Ongeslepen, bijv. ungeschliffen, rob; grob, flegelhaft,

tölpisch, plump, unfein.

Ongesleten, bijv. nicht abgenntzt, -abgetragen,-

verbraucbt, nicht verkauft.

Ongesloten, bijv. nicht verschlossen, -verriegelt;

offen, noch nicht abgeschlossen.

Ongesmeod, bijv. ungeschmieilet. | nicht vcrschwo-

ren, nicht erdichtet.

Ongesmeerd, bijv. nicht mit Fett bP8trichen,einge-

rieben, -{feschmiert, nicht bpscbrautzt.

Ongesmet, bijv. Zie onbevlekt.

Ongesmolten, bijv. ungeschmolzen, nicht zerflossen. - zerronm n.

Ongesneden, bijv. ungeschnitten; nicht abgeachnit-ten; Ivan wijn), -verfftlscht; -verschmiert; ganz, nicht kastrirt. (randig.

Ongesnoeld, bijv. ungeschnitten, nicht ausge- -, ganz Ongesnoerd, bijv. ungeschnfirt; nicht angereihet. een

-en bek hebben, ein freies Maul haben. Ongespannen, abgespannt in, Ruhe gesetzt, gelost. Ongespeend, bijv. nicht (von der Brust) entwöhnt. Ongespekt, bijv. nicht gespcckt, -lardirt, -e beurs,

li erer Bentel, to.

Ongespjjsd, bjjv. ungenahrt, - gefüttert.

Ongespit, bijv. nicht imitdem Spaten) umgegraben. Ongespitst, bijv. Zie ongepunt. Igesprongt. Ongespleten, bijv. ungespalten, -geschlitzet, nicht Ongesponnen, bijv. ungesponnen.

Ongespoord, bijv nicht geapornt, keineSpornen tra-Ongespreid, bijv. nicht ausgebreitet. [gend.

Ongesprengd, bijv. nicht bestreuet; begossen. Ongesprenkeld, bijv. ungesprenkelt, nicht marmo-

rirt, -scheckig.

Ongestadig, bijv. unstüt, -Statig, rastlos, unruhig,

flüchtig, flatterhaft, unbestandie.

Ongestadigheid, vr. Unstatigkeit, Rastlosig-, Un-

ruhe, Unbestandiskeit, Veranderlich- f. Ongestalte, vr. TJngestalt, -heit, hassliche Gestalt,

Missgestallt, Hasslichkcit, f.

Ongestaltlg, bijv. ungestalt, ungestaltet, missgestal-tet, hasslich, unförm-. (klein ge-,

Ongestampt, bijv. nicht zerstampft, -zerstoszen,-Ongestapeld, bijv. nicht aufgeschichtet, -aufgesta-pelt, -aufijcsetzt. -aufgethOrmt. (stimmt.

Ongesteld, bijv. unpass, -pagslich, -wohl, nicht ge-Ongesteldheid, vr. TJnpüaslicbkeit, f., ünwohlsein, n., Unordnung, f. (Zeichen versehen.

Ongestempeld bijv. ungestempelt, nicht mit einem Ongesterkt, bijv. unge8tarkt,unver-. | nicht ermun-tert, -ermuthigt. (erbauet.

Ongesticht, bijv. nicht gestiftet,-gegröndet. | nicht Ongestlld, bijv. nicht besanftigt,- beschwichtigt,-

berubigt. | un^elöscht (Durst).

Ongestoffeerd, bijv, nicht möbilirt, -eingerichtet. Ongestolen, bijv. nicht gestohlen. -entwendet. Ongestoord, bijv. ungestört, ruhiif; unaufgeregt,atill. Ongestooten, bijv. Zie ongestampt,

Ongestopt, bijv. (van een lek,gat), ungestopft, un-ver-; (van een fleach), nicht verschlossen, -zuge-propft, - zugespündet; (den toegang), unverrennt,-versperrt; (van koxuen), nngestopft, nicht ausgebes-Ongestorven, bijv. nicht geatorben, lebend. (sert. Ongestraft, bijv. ungestraft, unbe-, straflos; unge-ahndet; ungerflcht, bijw., ungestraft, ohne nachlhei-lige Folgen. (nich gesaet.

Ongestrooid, bijv. nicht gestreuet, unvj-rbreitet; Ongesuikerd, bijv. ungezuckert, nicht über-; nicht zuckerig, -zuckersüsi. (verbrannt.

Ongetaand, bijv. ungegerbt; nicht von der Sonne Ongetahherd, bijv. ohne Talar, Mantel, Pestornat;

nicht im Amtskleide. (Segelwerks beraubt.

ongetakeld, bijv. abgetakelt, seines Tauwerkes und Ongetakt, bijv. ohne Aeste, Zweige; nicht astig. | un-«t-zackt, ohne Zackon. (-aus-.

Ongetand, bijv. ungezahnt, -gezahnelt; gezackt, Ongeteekend,bijv.nicht unterzeichnet, -unterschrie-

ben; -f;»-z*-ichnet.

Ongeteeld, bijv. nicht gezeugt, -hervorgebracht. Ongeteerd, bijv. ungetbeert.

Ongeteld, bijv. ungezahlt. (end.

Ongetemd, bijv. ungezahunt, -gebandigt; ausschweif-Ongetemperd, bijv. angemaszigt, -vermindert; un-gelindert. (ung; SchHrfe, f.

Ongetemperdheid, vr. Unmaszigkeit, Ausschweif-Ongetergd, bijv. ungereizt, -aufgebracht, nicht er-bittert, - errejft. (mert; ungetafelt.

Ongetimmerd. bijv. ohne Zimmerwerk, nicht gfzim-OngetoetSt, bijv. ungeprüft, nicht probirt. Ongetoomd, bijv. ungeziigelt. I ungebandigt,zPgellos,

auaschweifecd.

OngetOUWd, bijv. nicht zuicerichtet. - bereitet. Ongetreden, bijv. nicht getreten, - zer-; geknetet. Ongetroffen, bijv. Zif onseraakt.

Ongetrokken, bijv. (van vuurwapenen), nicht gezogen, ungeriefelt; (draad), nicht gezogen, - gedehnt; (een werk, plaat), nicht gedruckt, - abgezogen; (lot), nicht verlost.

Ongetroost, bijv. en bijw/ungetröstet.

Ongetrouw, bijv. untreu, treulos^unzuverlassig; un-

genau, -ricbtig.

Ongetrouwd, biiv. unverheiratbet, -vermahlt; ledig. Ongetrouwheid, vr. Untreue, Treulosigkeit, Ver-

untreuung; TJngenauiiïkeit -richtigkeit (en) f. Ongetuchtlgd, bijv. ungezücbtigt, -gestraft. Ongetwijfeld, bijv. ungezweifelt, unbe-; nicht zu be-

zw» ifeln, gewiss.

Ongetwünd, bijv. ungezwirnt, -gedrebet, -gcwunden. Ongevaarlijk, bijv. nicht gefahriich, - drohend, ge-fahrlos. (driges Ereigniss, Unglttck (e), n.

Ongeval, o. Unfall, unglUcklicher Zu-(a, e), m.; wi-Ongevallig, bijv. Zie onbehagelijk.

Ongevederd, bijv. ungefiedert, ohne Federn. Ongeveegd, bijv. ungeflt;-gt. -gekehrt.

Ongeveer, voorz. en bijw. ungefahr,etwa,an,beinahe-, fast, sehr.

Ongeveild, bijv. nicht öffentlich zum Verkauf darge-

boten, - versteigert, ungefeilscht.

Ongeveinsd, bijv. ungeheuchelt, offenherzig^erade-

sinnig, bieiler, unverstellt.

Ongeveinsdheid vr. OffenhHt, Aufrichtigkeit, Un-

verstellth»\'it. Bit derkei t, f.

Ongevergd, bijv. ungefragt, -geboten; freiwillig. Ongeverfd, bijv. nicht gefarbt. - angestrichen. Ongevestigd, bijv. nicht begrnndet, ungegrilndet,

niclit gestiftet, - featgesezt; nicht etablirt. Ongevierd, bijv. nicht gefeiert; keine Ehre erwiesen; Ongevjjld, byv. ungefeiit. [nicht gepriesen.

Ongevleid bijv. ungescbmeichelt; frei, offen. Ongevlekt, byv. nicht gefleckt, - fleckig; ungetippelt.


-ocr page 1044-

202 ONG

OW O

Ongevlerkt,—wiekt, bijv. nicht geflügelt, - gefie-

Jeit; nicht mit Schwinuen verseht-n. Onprevlochten, bijv. nicht geflochten, - geschlungen. Ongevlcekt,bijv.ungt\'flucht.-verwüu8cht,-verdammt. Ongevoed, bijv. nicht genahrt; - gefüttert, ohne Fut-terung. (Futter.

Ongevoederd, —voerd, bij*, nicht gcfuttert, ohne Ongevoeglük, —zaam. Zin ongepast. Ongevoegiykheld, —zaaniheid,vr. Zie ongepastheid.

Ongevoelig, bijv. uncmpfindiicb, gefühllos; gleich-g ütig, kalt, stoisch; bijw., nach und nach, allraiilig, unvermerkt.

Ongevoellgheld,vr.Unrmpfin(Uichkeit,Gefühllo9ig-;

Gleichgültig-, Kalte, f.; Stoicisiuus, m.

Ongevold, bijv. ungewalkt.

Ongevonden, bijv. nichtgefunden.

Ongevonnlsd, —veroordeeld, —verwezen, by v.

nicht v» rurthtilt, - condamnirt, - verdammt, - ver-Ongevorderd, bijv. Zie ongevraagd. [wiesen. Ongevonwen, bijv. ohne Falten, nicht in Fallen ^e-schlagen, gelegt. (dert; freiwillig.

Ongevraagd,bijv.ungcfragt,-gebeten, nicht aufgefor-Ongevreesd, bijv. nicht gefttrchtet, - besorgt; ohne

BefUrchtung, - Furcht.

Ongevuld, bijv. leer; das nicht voll ist, ungefüllt. Ongewaardeerd, bijv. ungeschatzt, nicht geachtet, - estimirt; - geprüft. (nung, f.

Ongewaarschuwd, bijv. ungewarnt, ohne War-Ongewand, bijv. ungewannt, nicht mit der Schwir.ge gereiüigt. (-gewftbrt.

Ongewapend, bijv. un^ewaffnet, unbe-, ungerüatet, Ongewarmd, bijv. nicht gewarmt, - geheizt; - erhitzt. Ongewas, o. Zie onkruid.

Ongewasschen, bijv. ungewaschen; nicht gereinigt;

schniutzis- iemand iets - zeggen, Einem etwas sehr Ongewast, bijv. nicht gewachst. [grob sagen.

Ongewaterd, bijv. nicbt gewassert. «

Ongeweekt, bijv. nicht „\'eweicht.

Ongeweerd, bijv. nicht gewehrt; ungehindert, frei. Ongeweigerd, bijv. nicbt versagt, - verweiger!, - zu-rückgewiesen. (versehen.

Ongewelfd, bijv. nicht (jewölbt, - mit einem Gewölbe Ongewend, bijv. ungewoUnt;-gewohnt; nicht ange-

eignet; nicht uinsjekehrt, - gedrebt, - umgedreht. Ongewenscht, bijv.unerwünscht,-gehofft;-erwartet. Ongewerkc, bijv. nicht geblumt, - gemodelt, glatt,

nicht gearbeitet.

Ongewet,bijv.nicht gewetzt, - geschliffen,- gescharft. Ongeweven, bijv. ungewebt, -sewirkt. Ongewichtig, bijv. unbedeutend, nicht interessant;

ceringfUgig, klein, winzig.

Ongewled, bijv. nicht gesatet, - aus-.

Ongewiegd. bijv. nicbt gewiegt, nicht ein-. I nicht

hiKgebalteu, - eingeschlafert.

Ongewiekt, bijv.ungefledert,ohne Federn,Schwingen. OngewM, bijv. ungeweihet, -heilig, profau. Ongewfide, m. Profane,Ungeweihte,Weltliche\'n),m.f. Ongewild, bijv. nicht nachgcsucht, - verlangt, - er-

wünscbt, - gefragt.

Ongewillig, byv. Zie onwillig.

Ongewis, bijv. ungcwiss. -sicber, -zuverlassig,-ent-

schieden, zweifel baft.

Ongewischt, bijv. unabgewisebt, nicht abgeputzt. Ongewisheid, vr. Ungewissheit, -sicber-, -zuvcrlas-sijjkeit, f.. Zweifel, m. (vertauscht.

Ongewisseld, bijv. ungeweckselt, nicht umge-,nicht Ongewit, bijv. nicht geweiszt; ungebleicht. Ongewend, b\\iv. nicht verwundet, - verletzt.

Ongewonden, bijv. nicht abgehaspelt,- abgewunden,

- abgewickelt.

Ongewoon, bijv. ungewohnt, -gewühnt, -gemein,-ge-

biauchlich; nicht alltag-, auszerordent-. Ongewoonte, —woonheid, vr. TJngewohnthci^Un-

sewöbnlicbkeit. Fremdheit, Unbt kanntscbaft, f. Ongewraakt, bijv.gebilligt,senehuiigt,gut gebeiszen. Ongewreven, bijv. ungerieben, -sebohnt; nicht zer-stampft, - zerstoszen. (ungeahndet; -gestraft.

Ongewroken, bijv, ungeracht; (poet., ungerocben); Ongewrongen, bijv. nicht gedrehet, - gewunden; -verdreht, - verrenkt. (gulirt.

Ongewurgd, bijv. nicbt erwürgt, - erdrosselt,- stran-Ongezaagd, bijv. ungesSgt.

Ongezaaid, bijv. ungesaet. (aufgelegt.

Ongezadeld, bijv. lingesattelt, nicht don Packsattel Ongezalfd, bijv. ungesalbt, ungeweihet. Ongezegeld, —verzegeld, bijv. nicht gestempelt, unversiegelt. (glücklich, elend.

Ongezegend, bijv, nicht gesegnet, - gewtihet; un-Ongezeggeiyk, bijv. ungelehrig, -lcnkaam,-folgsam,

-gehorsam; eigensinnig.

Ongezeggelijkheid, vr. Ungelehrigkeit,-Ui.ksam-,

-folgaaiu-, f., -gehorsam; Eigensinn, m.

Ongezellig, bijv. ungesellig,picht gesellschaftliebend:

sebweissam, in sich gekehrt.

Ongezelligheid, vr. rngeselligkeit, Abneigu ig zum

Umganjje; Schweiirsamkeit, Zurückgezogenheit, f. Ongezet, bijv. \'van het lichaaml, nicht stark, - wohl-

bfleibt; (gelegd), nicbt hingesetzt. - vorbereitet. Ongezien, bijv.ungesfhgt;i,unvermerkt,nicht ges( hamp;tzt,

- gewürdigt; hasslich.

Ongezift, bijv. nicht durebgesiebt, - gesichtet. Ongezind, bijv. abgeneigt, nicht gestimmt; uubold,

nicht gewogen.

Ongezocht, bijv.nicht gesucht, - beliebt; unvemerkt;

bijw. nach und nach, allmahlig.

Ongezoden, bijv. ungesotten.

Ongezond, bijv. (niet welvarend), ungesund, -wohl, -passlich, krank-, schwach-; (schadelijk voor de gezondheid), schadlich, nachtheilig, siftig; (in het geloof), irrglaubig, heterodox,-,-elijk, bijw. ohne ge-sunden Verstand, - gesundes Urtbeil, - Einsicht. Ongezondheid, vr. Ungesundheit, Kranklicbkeit,

Schadlich -, Giftig-, f.

Ongezonken, büv. nicht gesunken.

Ongezoogd, bijv. nicht gesaugt - die firust eereicht. Ongezoomd, bijv. ungesaumt, nicht mit einem Saume eingefaast. (grob, derb.

Ongezouten, bijv. ungesalzen, -gepökelt; fade. | Ongezuiverd, bijv. ungesaubert, -gereinigt. Ongezuurd, bijv. nngesauert, nicht mit Sauerteig

versehen. - brood, ungesjiuertes Brod. Ongezwachteldjbijv.nicht eingewickelt, - eingewin-Ongezwaveld, bijv. ungeschwefelt. [delt.

Ongezwollen,bijv.nicht geachwollen. \\ nicbt schwul-

sti^\', - bombastisch; einfach.

Ongiad, bijv. uneben, holperig, nicht glatt.

Ongod, m. Ungott, Fabel- (ö, er), m., erdicb.tete Gott-heit (en), f. (dig; profan.

Ongoddelflk, bijv.nicht göttlich, der Gottbeit unwür-Ongodist, m. Atheist(en), Unsiaubige, Go-tlose(n),ai. Ongodisterü, —tendom, o.Ungütterei,Atb« isterei,f. Ongodsdienstig, bijv. ungottesdienatlich, irreligiöa, nicbt kirchlich. ((n), m.

Ongodsdienstige,m. Ungottesdienstlichejrreligüise Ongodsdienstigheid, vr. Irreligiöaitat,\'iJnfröa»mig-keit, Ungottaelig-, f. (irreligiös.

Ongodvruchtig, büv. nicht gottesfarchtig,unfroium.


-ocr page 1045-

ONL 263

ONG-

Ongodvraclltlgheid, vr. IrreliRiüsitat, Unfrömraig-k. ii, f.. Mangel, m. an Gottcsfurcbt.

Ongodzalipr, byv. nicht gottselijf, ungerecht, -fromm; niciit erbaulich.

Ongoed, bijv. nicht gut, schlitum, übel, bose.

Ongoedelük, bijv. Zie leeltjk.

Ongroen, bijv. nicht grün. | nicht u:ierfahren.

Ongrondelük, bijv. unergrüncllich, nicht rait dem Senkbiei zu untersuchen, nicht zu prüfen.

Ongrondig, bijv. ungrUndlich; oberfliich-.halb-.seicbt.

Ongunst, vr. Üngunst, -gnade, f. Zie ongenade.

Ongunstig, bijv. ungünstiif. ungeeignet, geschickt; -geneitft, -jjewogen, nicht zugethan.

Ongunstlgheld, vr. Zie ongunst.

Onguur, bijv. Zie guur.

Onguurhaid, vr. Zie guurheid.

Onguuriyk, bijw. roh, «rob. unfreundlich.

Onhandelbaar, bijv.unhandlicb,unbequem zu hand-habeii; unlunksa-u, stürrisch.

Onhandig, bijv. unge.schickt, linkisch. tölpelliaft. i unklui:, plump. ihafteln), ra, f.

Onhandige, m. en vr.üngelt;chickie,Linkische,Tölpel-

Onhandigheid, vr. Unge8chicklichkeit,Tölpelhaftig-, f.; iingeschic.kter,dummer Streich, Scbnitzer, m.

Onhehbelük, bijv. unanstandig, anstandsnidrig, un-hüflich; ffrob; ungeschickt.

Onhebbelijkheid, vr. Unaquot;.3tandigkeit, - höflich-; Grobheit; UngeachicklichKeit, f.

Onheelbaar, bijv. unheilbar, incuiabe].

Onheil, o. Unheil, -glilck (e), Uebel, Elend, n.

Onheilig, bijv. profan, unlieilig, -gewcihet; ruchlos, sUndig. (Sündhaftig-, f.

Onheiligheid,vr.LTuheiligkeit Gottlosii-,Ruchlo8ig-,

Onheilzaam, bijv.unheilsam, nicht zutrag]icb,-dleii-, unzw ckinaszig, -gesund, schAdlich. (besser-.

Onhelpelük, bijv. nnabhelflich,-wiederbring-,-ver-

Onheroergzaain, bijv. uuwirthlich, -jcastfreund-, -frast-. (freundlich-, U igastiich-, f.

Onherbergzaamheid, vr. Unwirthlichkeit,Ungast-

Onherboren. bijv.nicht wiedergeboren,- neugeboren.

Onherdonkelük, bijv. undenklicb, urait.

Onherdoeniyk, bijv. was nicht wieder glt;-8chehen,ge-macht werden kann; unwiederruflich, unabiinder-.

Onherha i1 baar, bijv. was nicht wicdcrholt werden, nochuïals geschehen kann. (her überlegt.

Onherkauwd,bijv.nicht wi« derkauet. j nicht hin und

OnherkrijgelÖk, onherkrügbaar, bijv. wa- nicht wieder erlangt werden kan, zurück /.u bekommen ist.

Onherroepel(jk,bijv.unwiederruflich; was nicht wieder auf^choben werden kan.

Onherroepelijkheid, vr. Unwicderrufbarkeit, ohne Wiedcraut\'hfbung, f.

Onherstelbaar, bijv. unverbesserlich,-ersetz-; -heilbar, incurabel; unwiederbringlich

Onherstelbaarheid, vr. Unverbesserliclikeit,-ersetz-lich-, -hgt; ilbar-, f.

Onhersteld, bijv. nicht wiederhergestellt, - curirt; uneraetzt, -ersauzt,\'nicht emeuert- - wieder in den vorigen Stand gesetzt; - erholt, - zu Krttften gekom-men; - vi-rzimmert, kalfatert; - gcflickt.

Onheugelük, bijv. undenklich, uralt.

Onheusch, bijv. uuverbindlich, -gefallig, -artig; grob.

Onheuschheïd, vr. Unverbindlichkeit, -gefallig-, -artig-, Grobheit (en), f.

Onhoffelijk, bijv. Zie onbeleefd.

Onhoffeiykheid. vr- Zie onbeleefdheid.

Onhoudbaar* bijv. unhaltbar, nicht zu behaupten, zn vertheidigen; - zu bleiben, - auszuhalten.

Onhuiselijk, bijv. unhamp;uslich, nicht haushamp;lterisch;

unge8ellig,-vertraut,nicht farailittr;ver8chwenderisch.

Onhuiselijkheid,vr. Unhiluslichkeit; -gesellijf-; Ver-schwendung, (berechtist zur Heirath .

Onhuwbaar, bijv. unmannbar, -heirathsfahig; un-

Oninbrekelük, bijv. WO nicht eingebrochen, - einge-drungen werden kann.

Oningenaaid, bijv. nicht eingenübet, - cingebeftet; - eingezogen, eingeslagen.

OningetOgen, bijv. nicht zurückgezogen, - eingezo-Sfeu, - hauslich; unsittaara, -beacheiden.

OningetOgenheid, vr. Unhaualichkeit, -eingezogen-heit, -siitaamkeit, -bescheidenheit, f.

Oningetrokken, bijv. nicht eingezogen, -eingegan-gen, - eingefahren; ungekruinpen; - wiederrufen,nicht zurückgenommen; - eingerefft. Zie intrekken.

Oninnemelijk, bijv. uneinnehmbar; -bezwiiglich, -nberwind-.

Onjuist, bijv. unrichtig, falsch, unwahr; lügenhaft.

Onkenbaar, onkennelijk, büv. uukeonbar. -kenn-lich; nicht verkenn-.

Onkeurlijk, bijv. unreinlich; schmicrir, sclimutzig.

Onklaar, bijv. unklar, -deutlich; nicht dnrchaichtig, trübe, nicht heil; unruhig, tumultuarisch; unfertig, nicht ben-itet, - gerüstet. in - water is het goed vis-achen, im Trübeu iat «ut flachen.

Onklaarheid, vr. Unklarhrit, -deutlichkeit; 1 trübe. achlainraue Stelle; Unruhe, Verwirrunjf, Stüruug; Unbereitschaft, -fertigkeit, f.

Onkloof baar, bijv. was nicht geapalten, gekloben, geklaubt, sreschlitzt, gesprepgt, werden kann.

Onkosten, m. me. Unkosten, Neben-, ausgaben, Sneaen, f. pl. (fechtbar.

Onkreukbaar, bijv. unverletzlich; dauerhaft; unan-

Onkreukbaar, byv. unveranderlich, -zeratör-, ver-wüsi-; unverbrüch-; unzerknetterbar.

Onkruid, O. Unkraut, nutzloaea Krant er), - vergaat niet, Unkraut verliert sich nicht.

Onkuisch, bijv. unkt usch, -züchtig; frech, unsittsam.

OnkuiSChbeld, vr. Unkeuschheit,-zUchtigkeit;lfrech-heit; Unsittaamkeit, f.

Onkunde, onkundigheid, vr. Unkunde, -kenntnias; -wiaaenheit, f.,Mangel, m. an Einsicht. (rant.

Onkundig, bijv. unkundig, -erfahren, -wissend, igno-

Onkunstig, bijv. nicht kunstgerecht, - kunstmiiszig; einfach, kunatloa, ohne Ziererei.

Onkwetsbaar, bijv. unverletzlich -verwnndbar.

Onkwetsbaarheid,vr.Unverletzlicbkeit,Unverwund-bar-, f.

Onlangs, bijw. neulich, kürz-, jüngst, unlangst, seit Rurzem.

Onlasterlijk, bijv. tadelioa, untadelhaft, -bescholten.

Onlede, vr. Beschaftigung, f.,Ge8chaft,n.,Thati?keit,f.

Onledig, bijv. bcschaftiKt, thatig, occupirt.

Onledigheid, vr. onlede.

Onleerzaam, bijv. ungelrhrig,-gelehraain,nicht hicht lemend; unlenksam, -folKsain, störrisch.

Onleerzaamheid, vr. Ungelehrigkeit, -gelehrsara-; -lenkaam-, folgsam-, f.

Onleesbaar, bijv. (niet duidelijk te lezen), unlea-bar; (niet geachïkt om te lezen), unleserlich.

Onleschbaar, bijv. unauslöschlich, nicht zu stillen.

Onleverbaar, bijv. nicht lieferbar, - anzubieten, zu verkaufen. (immateriell.

Onlichamelijk, bijv. unkürperlich, geiatig, körperloa;

OnlichamelQkheid, vr. Unkörperlichkeit, Geistig-, Kürperlosiif-, Immaterialitat, f.

Onliefelijk,bijv.unlieb,-lieblich,unangenelim,-freund-lich, -artig. -fallig-, f.

Onliefelükheid, vr. Unart, -freundlichkeit. Miss-


-ocr page 1046-

264 OWL

OTTO

Onlijdelijk, onli)dl3aar,bijv.iinlcilt;llich,-ans8tphlich, -ertrftKlirh, iRstig. (trftRlich-; Liistis-, f.

Onlijdelükheld,vr.Unleidliclikeit,-aus8tehIich-,Uner

Onlfldzaam, bijv. ungeduldigr, verdrossen, nicht mit Geduld tranend.

Onlijdzaamheld, vr. Unpeduld, Verdrossenheid, f.

Onlotfelük, bijv. tadelhaft, Missbilligung verdienend; unlöblieh; straf-, verwerf-.

Onlooclienbaar, bijv. unlaugbar, -widersprechlich; -bestreitbar, -widerleg-.

Onlesbaar, bijv. nicht xviderkauflich, - los-, - tilgbar.

Onlust, m. Unlust, Abneigung, f., Missfallen, -ver-gnttgen, n., Verdruss, ra, Unruhen, Volksbewe-gungen, f. pl., Bilrgi-rkrieg, (e) m.

Onlustig,bijv. unlustig,verdrieszlich,ilTger-,nie(lerge-scblagen; faul, trage.

Onlustlgüeid, vr. Niedergnschlagenheit, Faul-, Mat-tigktit, i uthlosig-, f, Ekel,m.

Onmacht, onmaclitiKheid, vr. Unmacht, f., Unver-raögen, r.., Ohnniacht, Kraftlosigkeit. f. in - vallen, ohnraachtig werden; zij was op het punt in flauwte, zwijm te vallen, sie war eincr Ohniuacht nahe.

Onmaclltlg, bijv. unmachtig, -vermogend; ohnraachtig, kraftlos.

Onmanieriyk, bijv. unmanierlich, -gezogen, geschlif-fen, -hüflich, grob.

Onmanlerlijklield, vr. UnmanierUchkeit,Unhüflich-. Ungeschliffenheit, Grob- (en), f.

Onmatig, bijv. unraamp;szig, ausschweifend, überraüszig, -trieben, maszlos, schranken-. (raaaz, n.

Onmatigheid, vr. Unmaszigkeit, Vüllerei. f., Ueber-

OnmededeelbaAr, bijv. nicht raittheilbar, zur Mit-theilung nicht geeignet, erlaubt,nicht koraraunikabel.

Onmededeelzaam, bij v.ungesellig, 8chweigsara;nicbt gern und leicht raittheilend.

Onmeedoogend, onmeegaande, onmededoo-

gend, bijv. unbarraherzig, raitleidlos, schonungs-.

Onmeetbaar, bijv. ucermesslich; nicht ausmessbar, schrankenlos.granzen-.

Onmeetbaarheid, vr. Uner raesslichkei t,- endlichkeit,

Schrankenlosig-, f.i

Onmengbaar, bijv. unverraischbar, -verein-.

Onmenscb, ra. Unraensch, Tyrann (en), Unmensch-liche, Grausame; Gefilhllose (n), m.

Onmenscbelijk, bijv.unmenschlich, grau9am,gefübl-los; tyrannisch.

Onmenschelijklieid^r.Unraenschlichkei^Grauaam-(en). Harte, liarbarei. Tyrannei, f.

Onmerkbaar, bijv.I unraerkbar, -raerklich, -wabr-nebmbar; dein Auge entgehend, unsiebtbar, -börbar, -vernehra-. (ungehruer.

Onmetelijk, bijv. unermesslich, -end-, granzenlos.

Onmetelijkheid, vr, Unerraesslichkeit, endlicb-, Granzenlosis-, f. (seradezu, direkt.

Onmiddellijk, bijv. en bijw. unraittelbar,-vermittelt.

Onmild. bijv. Zie karig.

Onmildhéid, vr. Zie karigheid.

Onmin, vr. Uneiniijkeit, Missbellig-, Verunelnigung, Entzweiung, Spaitung, f., Zwift, Streit, ra.

Onminnelijk, onmlnzaam,bijv.Zie onvriendelijk.

Onminnelijkneid, vr. Zie onvriendelijkheid.

Onmisbaar, bijv. uneriasslich, -uragang-, nothwen-dig; bijw. schlechterdings, durebaus.

Onmisdadig, bijv. unschuldig, -stramp;flich, tadellos.

Onmiskenbaar, bijv. das nicht verkannt. verleugnet werden kann, anerkannt ist.

Onmoed, ra. Unmuth, Miss-, n.Unzufriedenheit, Ver-stiramt-. f.; Zorn, Aerger, m. (-zulassig.

Onmogelijk, bijv. unmöglich, -ausfOhr-, -thun-.

Onmogelijkheid, vr, Unmöglichkeit,-au8f«hrlich-,

-thunlich-, zülassig-, f.

Onmondig, bijv. unmündig, minderjfthrig, unter-, minorenn.

Onmondigheid, vr. Minderjahrigkeit, Unter-, Mino-

rennitat, Unraündigkeit, f.

Onnabootselijk, bijv. Zie onnavolgbaar, Onnadeelig, bijv. unschiidlich. vortheilhaft. Onnadenkelijk, bijv. unbegreiflich,woraus raan nicht

king werden kann.

Onnadenkend, bijv. unachtsara, -bedacht-; übereilt. Onnadoenlijk, bijv. unnachahmlich. Onnagaanbaar, bijv. wo die Spur nicht zu finden ist, untrapahlich. (wendig.

Onnalatelijk, bijv. uneriasslich, unuragang-; noth-Onnamakelijk, bijv. was nicht nachzuraacben, nach-zuahmen; nachzuiifTen ist. (-ergründ-.

Onnaspoorlijk, onnaspeHrlijk,bijv.unerforscblich, Onnaspoorlökheid, onnaspeurli\'kheid, vr.Uner-

furschlichklt;it, -ersründlich-, f.

Onnatuurlijk, bijv. unnatürlich, wider-, grausam;

gekünstelt. geziert, gezwungen, affectirt. Onnauwkeurig, bijv. ungenau, richtig, falsch, un-

pünktlich, nachlassis;.

Onnauwkeurigheid, vr. Ungenauigknt, -richtig-; Falschheit, Irrtbüralichkeit; Unpünktli?h-, Nachlas-sig- (en), f.

Onnavolgbaar, —volgelijk, bijv. .unnachahmlich;

was nicht copirt werden kann; unübertroffen. Onnoemelijk, bijv. unnennlich, -nennhar, -saglich;

zablbar, zabllos. Onnoodig,—noodwendig,-zakelijk, aijv. unnüth-

ig; -nütz; überflüssig; vergeblich.

Onnoodigheid, — wendigheid, —zakelijkheid, vr. Nutzlosigkeit, Vergeblich-, Unbrauchbare, f.; UeberflQssige,n.

Onnoozel, bijv. einfaltig, schlecht, sirapei; durara. Onnoozelheid, vr. Einfaltigkeit, Einfalt, Beschrankt-heit, Dumiu-, Thnr-,Narr-,Pinselei,f,,8chaler Witz,m. Onnut, bijv. Zie onnoodig Onnuttigheid, vr. Zie onnoodigheid. Onomgekeerd,bijv. nicht uragedreht, - umgewendet, - umgekehrt. {-verkauft.

Onomgekocht, bijv. nicht bestochen, - gedungen. Onomkoopbaar, vr.unbestechlich,nicht feil, -erkauf-lich; redljcb,bieder. (Bieder-, f.

Onomkoopbaarheid,vr.Unbe8techlichkeit;Redlich-, Onomstootelijk, bijv. unurastöszlich; -widerleghar,

-widersprechlich; klar.

Onomvattelijk, —vatbaar, bijv. dat. nicht mit der

Hand, der Faust ergriffen, erfasst werden kann. Onomzichtig, bijv. unklug, -besonnen, -vorsichtig, olme Urasicht. (sichtigkeit, -bedachtsam, f.

Onomzichtlgheid, vr. Unbesonnenh^it, -klug-,-vor-Ononderscheiden, bijv. undeutlicl ■, unklar, -fass-

lich; verworren, Verraischt.

Ononderworpen, bijv. nicht unte-worfen, - unter-

jocht; unlenksara, -folgsara.

Onontbeerlijk, bijv. Zie onmisbaar. Onontbeerlijkheid, vr. Unuraganglichkeit, Noth-wendig-, f. (lich; -zertrennlich.

Onontbindbaar, onontbindelijk, bijv. unauflös-Ononthoudelijk, bijv. das nicht ira Kopfi\', ira Ge-

dachtnisse zu beha?ten ist.

Onontknoopelijk, bijv. das nicht aufgeknüi)ft,aufge

löst werden kann. j unauflöslich, unzertrennlich. Onontnemelük, bijv. was nicht genommen, gerauht werden kar.n. (gei»ffnet werden kann,

Onontsluitbaar, bijv. das nicht mit dem SchlUssel


-ocr page 1047-

ONS 265

owo

Onontvankelijk, bijv. nnannehmbar,, -annehmlich;

ziililssis, (entfliehen kann.

OnontvlUChtbaar.biiv.unveraioi(llich;dcm man nicht Onontwarrolijk, bijv. uncntwirrbar. Onontworstelbaar, bijw. dem man nicht ringend vcrmeiiien, entweichen kann. (indecent.

Onoorbaar,bijv. unanstftndis,-nrebuhrlich,-schicklich; Onopgehelderd, bijv. unaufgeklftrt, -auf^elöst. Onopgemaakt, bijv. nicht {remacht, unvollendet,

nicht frisirt; nicht aus^erechnet. berechnet. Onopgemerkt, bijv. nnbeachtet. - bemerkt, heimlich, verntohlen. (- zn»emanert.

Onopgemetseld,bijv.nicht ansgemauert, -vermauert, Onopgepronkt, bijv. einfach, Ohne Schmuck,- Fraai, Onoppetoold. bijv. Zie onopgepronkt. [- Prnnk. Onoiilicudelijk, bijv. en bijw. unaufhörlich, fortwah-rend, imablilssigr. bestilndig; ohne Unterlass, stets.

Onoplettend, bijv. Zie onopmerkzaam. Onoplettendheid, vr. Zie onopmerkzaamheid. Onoplosbaar, onoplosselijk,büv.Zie onontbindbaar, onontknoopel(jk.

Onoplosbaarheid, onoplosselükheld, vr. Unauf-

lösHchkeit, -aufkniipfbar-; -zertrennlich-, f. Onopmerkzaam, bijv. nnachtnam, -anfmerkam. Opmerkzaamheid, vr. Unachtsamkeit, -aufmerk-sam-(en), f. Iveretellt.

Onoprecht, bijv. nicht aufrichtii;, falsch, erheuchelt; Onoprechtheid, vr. Unaufrichtigkeit, Falschheit;

Verat ellnm; f. (wurfsfrei.

Onopsprakelük, oijv. tadellos, untadelhaft, vor-Onopwekkelük, bijv. nicht zu wecken, unaufregbar;

nicht erfrenlich Onopwentelbaar, bijv. das nicht zu walzen ist auf. Onopzettelijk, bijv. unvorbedacht, -vorsStzlich,nicht gelltasent-.

Onorde, wanorde, vr. TJnordnunj?, Verwirrnng, Un-ordentliclikeit, f. | Störnnjr, Ungebllhrlichkeit, Wi-dersetzlich- (en), f., Aufrnhr, Larm, m.

Onordelijk, bijv. unordentlich, -anstandig, -Kebühr-

lich,ortlnunsslos, verwirrt; bijw. in Unordnnng. Onoverdekt, bijv. unbedeckt, ab^e-, aufge-: bloaz; oflfen; freilusrend.

Onovereenbrengelijk, bijv. unvereinbar; nicht zu

reinien, - auszughichen; unversöhiilich. Onovereenkomstig, bijv. unverhaitnissmaszi^nich

flbereinstimmend. unvereinbar. Onovereenkomstilheid, vr. Unverhaltnisamaszig-

keit, -▼ertraiflich-, -vereinbar-, f. Onoverkllmbaar, bijv. unübersteis^licb; -überwind-. Onoverkomelijk, bijv. Zie onoverklimbaar. OnoversprilJgbaar,bijv.imüberscbTitbar,nichtüber zu springen. (-besiejibar

Onoverwinnelijk, —winb?.ar,bijv.unüberwin(ilich. Onoverwinbaarheid, vr. Unüberwindlichkeit. -be-siegbar-, f.

Onoverzienbaar, bijv. en bijw.unflbersehbar;endlos. Onpartijdig, bijv. unparteiiscb, -parteilich, parteilos;

neutral; gerecht. (Gerechtig-, f.

Onpartijdigheid, vr. Unparteilichkeit, l\'arteilosig-; Onpas (te), te onstade, bijw. zur Unzeit, unpas-send; ohne Veranlassung, völlig ohne Grurd. iemand te - komen, Einem zur Unzeit kommen. Onpasselijk, bijv. unpas*, -passlich, -wohl, übel, ein wenig krank.

Onpasselijkheid, vr. Unpasslichkeit, f.,-W0hl8ein,n. Onpeilbaar,bijv. unerfor8Chlich,-ergründ-,-erme88-;

nicht mit der Sonde, dem Senkblei zu untersuchen. Onpeilbaarheid, vr. Unergriindlichkeit, -erforsch-i lich-(,-mesabar-, f.

Onpersoonliik, bijv.unpersönlicb, impersonell.

Onpijnlijk, bijv. nicht sclimerzhaft, schmerzlos | nicht verletzend.

Onplechtig, bijv. nicht feierlich, - festlich.

Onprijselijk, bijv. unlöblich, tadelhaft.

Onpuntig, byv. nicht spitzig, gespitzt, - spitz zu-laufend. | nicht genau, nicht punktirt.

Onraad, ra. Verwimmg, Bestürzung; Gefahr, f., un-richtig» s Verfahren,,n.daar is -,es geht nicht recht zu.

Onraadbaar, onradel(jk,i bijv. nicht zu errathen, -zu lösen. (unsicher, misslich.

Onraadzaam, bijv. unrathsam; -rathüch; gefahr-,

Onraakbaar,bijv.nicht zu treifen;unverietzbar;-fühl-.

Onrecht, bijv. unrecht, -gerecht,-rrchtma8zig,recht5-widrig; unerlaubt. -passend,-angemessen. - goed gedijt niet, unrecht Gut gedeihet nicht.

Onrecht, O. Unrecht n., -gerechtigkeit, Rechtswi-drig-, Verletzung, f. des Rechts.

Onrechtmatig, bijv. ungesetzlich, -rechtmaszig.wi-derrechtlich, illegal.

Onrechtmatlgheid,Tr.Unge?ftzlichkeit,Ille5alitat,f.

Onrechtvaardig, bijv. ungerecht, -billig; schnöde; partei lich.

Onrechtvaardigheid, vr. Ungerechtiskeit, - billig-; Part» ilich-; unbillige Handlang (en), f.

Onrechtzinnig, bijv. irrglaubig, -lehrig, heterodox.

Onrechtzinnigheid, vr. Irrglauben, m., -lehre, He-

Onredbaar, bijv. Zie reddeloos, [terodoxie, f.

Onreddelyk, bijv. nicht wieder herzustellen, - zu er-setzen. ^ (dumm; verblendet

Onredelijk, bijv. unvernünftig, -verstandig, thttricht*

Onredelijkheid, vr. Unvernunft, f., -verstand, m.i Dummheit, Thor-; Verblendnng, f. »

Onregeerbaar, bijv. unregierbar, nicht zu regieren; unfolgsam, unlenk-.

Onregelmatig, bijv. unregelmaszig, regellos, regel-widrig, von der Regel abweichend.

Onregelmatigheid, vr. Unrejfelmaszigkeit, Regello-sig-, Regelwidrig-, Abweichung, f. von der Regel.

Onrein, bijv. unrein, -sauber, -reinlich; sclunutzig.

Onreinheid, onreinigheid, vr. Unreinheit, -reiu-lichkeit, Schmutzig-. Unsauber- (en!, f. (fahrbar.

Onreisbaar, bijv. nicht zu bereisen; unwegsam,-be-

Onrekkelük, bijv. stramm, unbiegsam,starr;geapannt, gesteift. | sohroff, starrsinnig, hartnackig.

Onrekkelykheid, vr. Steififckeit, f., Starrsinn, m., Unbeugsamkf-it, Schroffheit, Ilartnackigkeit, f.

Onriekbaar, bijv. geruchlo».

Onrijdbaar, bijv. unbefahrbar, -gang-.

Onrijm, o. Prosa, Prose, ungebundene Rr le. f.

Onrijp, biiv. unreif. 1 unvollendet, -ausgebildet.

Onröpheld. onrüpigheid, vr. Unreife, -reifheit,f. I Unvollendetheit, -aussebiMet-. f.

Onroerend, bijv. unbewegiich. - goed, unbewegliches Gut, n., Immobilien, f. pl.

Onroomsch, bijv. nicht römisch-katholisch.

Onruim, bijv. nicht geraumig, eng.

Onrust, vr. Unruhe, -ruhigki it, Besnrgniss, Furcht, Störung, f., Aufruhr, m. Unordnung, f.; (van een uurwerk), Unruhe, f.. Pendel, Schwingel, m.

Onrust, m. ununterbrochenr.fortwahrendeBewegung, f. | widerspenstiges, wühligesKind (er), n.

Onrustig, bijv. unruhig, ruhelos, rast-, regsam; auf-rühreriscb; bewegt, beweglich; besorgt. furchtsam.

Onrustigheid, vr. Unruhe, -statigkeit,Beweglich-,f., fortwahrendes Hin- und Herwerfen, n.

Onrustmaker,-stoker,—zaaier, m. Unmbstifter Handelmacbjr, Aufwiegler, Stinker, Zanker, m.

Ons, bezitt. voorn. w. unser, unsere, unaer. het Onze


-ocr page 1048-

OTTT

ONS

266

Vader, Vaterunser, n. de onze, de onzen, m., der, die, das unserige, uitsere; unserer, unsere, unseres; pers. Ons, vr. Unze (n), f. [voorn, w., uns.

Onschadelijk, bijv. unschadlicli; scbiildlos, harinlos. Onschatbaar, bijv. unschamp;tzbar, auszerordentlicb, wertbvoll. (-zertrennbar.

Onscheidbaar, onscheidelük. büv.unzerirennlicii. Onschendbaar, onschendelijk, bijv. unverletzlicb,

-verbrücb-, beiUg.

Onscherp, bijv. ffescharft, stumpf.

Onscheurlük, bijv.unzerreiszbar.

OnSChiftelyk, bijv. das nicht fcerinnen, zusaoiuien-laufen kann; nicht zu trennen. (nicht erweis-.

Onschünbaar, büv. unwalirscbcinlicb. -vermuth-, Onschijnbaarheld, vr. Unwabrscheinlichkeit, f. Onschikkelijk, bijv. Zie onrein. Onschikkelijkh\'ïid, vr. Zie onreinheid. Onschilderbaar. bijv. nicht zu malen. (gekliirt. Onschoon, bijv. uicbt schmi, liiisslich, garstig, nicht Onschuld, vr. Un8chuld,Schuldl03i}?keit, Reinbeit, f.

von Vergi hunsen. (dig, unatramp;flich,-schild-.

Onschuldig, bijv. unschuldijc. schuldlos, nicht schul-Onscbuldvol, byv. unschuldsvol],gaiiz unschuldig. OnSChUWelijk,byv, unv(.-rini idlich, nicht zu entgehen Onsierlijk, bijv. nicht zierlich, arescbmackloa. nicht elegant. (keit; Geschmafiklosijr-, f.

Onsierlijkheid, vr. Mangel, m. an Elcganz, Zierlich-Onslaperig, bijv. nicht schlilferig, kcine Lustzum Schlafen habend. (stark.

Onslijfcbaar, bijv. unabnutzbar, nicht zu zerreiszen, Onsmaak, m. Mangel, m. an Ësslust; Ekel, übler Ge-schmack, m.

Onsmakelijk, bijv. ekelhaft,Ekel erregend, nicht gut schtneckeud, uuappetitiich. | unausstehlich, wider-. Onsmakelijkheid, vr. Zie onsmaak. Onsmartelyk, bijv. Zie onpijniyk. Onsmeltbaar,ohsmeltelijk, bijv. unschmelzbar. Onspüs, vr. gi-schiunckloses, uuschmackhafteq, fades, Onspoed, m. Widerwftrtigkeit, f. (schales Gericht, n. Onspoedig, bijv. langsam, lanRwieriy, widerwiirtig. Onspraakzaam, bijv. nicht redselig, ungesprilchig.

wortkarg, lt; insiloiy. schweigsam. Onspraakzaamheid, vr. Unpesprachisrkeit, Wort-

karsbeit, Ëinsilbixkeit, f.

Onsprekelijk, bijv. nicht zu sin-echen, unzugamp;nglich. Onstaatkundig, bijv. unpolitisch, -klug.

Onstade ^te;, bijv. Zie onpas.

Onstandvastig, bijv. unbestiindig, -stat, -statig,flat-

teriiaft, fiüchtis, verandorlich, wankelmütbig. Onstandvastigheid, vr. Unbe8taiidigkeit,Veriinder-licb-,lFiatterhaftig-, f., Wankelrauth, Unbestand, m. Onstemmig, bijv. nicht ernsthaft, - ruhijc, nicht ein-stimmend.

Onsterfelijk, bijv. unsterblich, -verganj?-, ewig. Onsterfelijkheid, vr. Unsterblichkeit,-verganglich-,

f., ewiges Leben, n.; Ruhm, m.

Onsterk, bijv. nicht stark, schwach, zerbrcchlicb,hin-fallig. (brechlichkeit, Ilinfdllig-, f.

Onsterkte, vr. Mangel, ui. an Stftrke, SchwacbejZer-Onstichtelijk, bijv. nicht erbaulich, ar^er-. Onstichtig, bijv. arjferlich. anstöszia:, skandalös. Onstilbaar, bijv. unlüschbar, nicht zu stillen,zu be-

ruhigen, zu besilnftigen.

Onstoffelük, bijv. unkörperlich, immateriell; geistig. Onstoffelijkheid, vr. UnkOrperiichkeit; Geistix-, f. Onstrafbaar, —felök, bijv. unstrftflich, nicht strafbar; untadelhaft, tadellos, makel-.

Onstraf baarheid, —felijkhoid, vr.Unstraflichkeit, -tadelhaftig-, f.

Onstrekkeliik, bijv. nicht vortbeilhaft, nachtheiliï. Onstreng, bijv. nicht strenge; sanft.

Onstrijdbaar, bijv. nicht kriegerisch, -kriejfslustig, nicht kaaipf ; feiij. (stürmisch; zudringlich.

Onstuimig, bijv. unKestüm, heftig, unbitndig, wild, \'Onstuimigheid, vr. Ungestüm, m. mid n. | uuge-stüjjes Wesen, n.; Heftigkeit, Wildheit; Zudringlich-keit, f. (geschlagen.

Ontaard, bijv. entartet, ausge-, abge-; auaderArt Ontaarden, o.w. entarten, aus-, ab-; aus der Art schlagen.

Ontaarding, vr. Entartung, Aus-, Ab-, f. Ontadelen, b.w. entadcln, des Adels berauben; her-absetzen,eutwardigen. (digung. f.

Ontadeling, vr. Eutadelung; Herabsetzuntr, Entwür-Ontademen, b.w. auszer Athem setzen,den Athem Ontallijk, bijv. Zie talloos. (.verlieren.

Ontam, bijv. wicht zahm; unbündig. nicht gezahmt, wild. (A-.ikers beraubt; abgerissen, fortge-.

Ontankerd, bijv. entankert, vom Anker gerissen, des Ontankeren, b.w. entankern, vom Anker roiszen, des

Ankers berauben.

Ontastbaar, bijv. unftthlbar, -betast-. Ontastbaarheid, vr.Unfahlbarkeit, -betaslbar-, f. Onfcballasten, b.w. entballcn, den Ballast ausladen. -packen.

Ontbasten, b.w. abschillcn, dieRindi\' abnehmen. Ontboenen, b.w. die Knochen herausaehmen, aus-bduen. (übrig, nicht nothwendis:.

Ontbeerlijk, bijv. entbehrlich, überflüssig, rnnöthig; Ontberen, b.w. entbebren, ermangeln, vermissen,

nicht haben; sich entschlagen, enthalten; fa.^tt-n. Ontbering, vr. Entbehrung (en), f.. Mangel (fl), m.. Vermissen, n.

Ontbieden, b.w. entbieten, fordern, heraus .aufbie-

ten; sagen lassen, vorladen, kommen heiszen. Ontbieding, rr. Vorladung, Verordnung (en), f. zu erscheinen Aufgebot (e), n. (ner (s), n.

Ontbijt, o. FrUhstück, Gabel-,Morgenbrod ie), Dejeu-Ontbiiten, b.w. frühstücken, ein Frühstück einneh-men; sich entnüchtern. (bar, -lüslich, erlilss-.

Ontbindelijk, —bindbaar, bijv. entbindlich, ablös-Ontblnden, b.w. entbinden, freisprechen, lösen, ent-lassen; oefreien; abbinden, -nebmen. zich-,sich zer-seizen, in Fdulniss gerathen. -d middel, auflösendes Mittel. i!. - (taalkunde), zie ontleden; ontbonden worden; bevallen.

Ontbinding, vr. Entbindung, Befreiung, Auflüsung;

Zerfaulung (en) f., Zerfallen, n.

Ontbitteren, o.w. das Bittere entnehmen, versüszen. Ontbladeren, o.w. entblamp;ttcrn, ab-; entlauben, -bln-

then, defloriren.

Ontbladering, vr. Entblatterung (en), f., Laubfall

iS, e), m., Abfallen, n. der Blatter.

Ontblinden, b.w. entbliuden, sehend madien. | ent-

tauschen, von einem Irrtbume heilen.

Ontbloemen, o.w. entblnmen, defloriren,der Blflthe-.i berauben.

Ontbloot, bijv. entblüszt, -kleidet; berauut, nackt ge-

macht. -xiju van geld, sich ausgegeben haben. Ontblooteh, b.w. entblöszen, -kleiden. \'jerauben;8ich ausgeben. ((en), f.

Ontblooting, vr. Entblüszung, -kleldur.g; Beraubung Ontboeien, b.w. entfesseln, befreieii,erlü8en; entbin-den. -jochen,-lassen. ((en, f.

Ontboeiing. vr. Entfesselung, Befreiung, Erlüsung Ontboezemen, b.w. sein Hen ausschü.ten^rgleszen, seine Freude auslassen. eene zucht einen Seufzer fabren lassen.


-ocr page 1049-

ONT

ONT

207

Ontboezeminpr, vr. Er^ieszuiifc (en), f., Erguss (ü, e),

iu.

Ontbolsteren, b.w. ausscbülen; enthülaen;-rinden.

| ^rsclieidt -.uachen, witzigen;übertölpelu,begaunern. üntbolstering, vr. Ausschalen, Entiialscn. n. 1 KIü-scrraachen, Gtscheidter-. n. (iren.

Ontbondelen, b.w. auspacken, aus den Wickeln neh-Ontborrelen, o.w. aus der Erde hervorquellen,-rie-

seln, sprudeln.

Ontbor reling, vr. HervorquelIen,-rieseln,-spriideln,n. Ontbranden, o.w, entbrennen, erglühen, anbrennen,

auflodern; entflarumen, -zünden.

Ontbreidelen. b.w. den Zautn abnebme ., abzaamen. Ontbreldeling, vr. Ab/dumen, n.

Ontbreiden, breien, b.w. entstricken, Gestricktes

auflost n; entlisiuen. -knoten.

Ontbreken, o.w. mmgeln, er-, fehlen, ver-. Ontbrekende iliet!,o. Febleude, Deficit, u. Ontbreking. vr. ErmanRelunR, Entbehrunfc (en); Ab-

wesenheit, f., Feblen, r.

Ontcüferaar, m. Dechiffreur (s), Entzififerer, in. Ontcüferen. o.w. entziffern; -rathseln; erklitren. Ontcijfering, vr. Entzifferunir; ratbscluni?, Erklaruna: («■n\', f.

Ontdaan, byv. abgezebrt, verfallen; entstellt,veratört. Ontdarmen, b.w. entdilrmen, aus weiden; der Darme bcianb\'-n.

Ontdekken, b.w. entd( eken, auf-; auffinder., er-; be-kannt maclien, raittbeilen, zeigen; an-, verrathen, melden. (finder, m.

Ontdekker, ra. Entdecker, Verrather; Auffinder; Er-Ontdekking, vr. Entdeckung:, Auttindung; Er-; Eut-

hüllung, Mittheilung (en), f., Verrath, m. Ontdelven, b.w. Zie opgraven.

Ontdelving, vr. Zie opgraving.

Ontdoen, b.w. abmacben, los-, vom liaise schaffen, zich van zijn kleederen-, sicb ausziehen,- auskleiden; van zaken-, der Sacben intledigen; zicb van een lastig gezelschap-, sich finer löstigen Gesellschaft ent-achlagrn.

Ontdooien, b.w. aufthauen, -gehen. (gen.

Ontdraaien, b,w. entdreben; -winden, -geben, rin-Ontdragen, b.w. entrauben, -stehlcn.

Ontdraven, o.w. trabend entwischen.

Ontdrijven, b.w. das Vieb wegtreibend rauben;

schwiinmend entft rnen. (Tropfen ausflieszen.

Ontdmipen, o.w. enttraufen, -triefen, -tropfen, in Ontduiken, b.w. entweichen, -wisc\'uen, -laufen, ■springen, -schlüpfen; auspariren. (ung (enl, f.

Ontduiking, vr. Entweicbung, -wischung; -scblüpf-Ontduisteren, b.w. enthüllen, an« L\'clit bringen,

ins Kla-e-. | einen Zweifel Üisen, Aufschluss geben. OntdUiStering, vr. Aufschluss, Auskunft (ü, e), ni., Erklarnng \'en), f. (absetzen, entwiirdisjen.

On tedelen, b.w. entadein, des Adeis beranben; her-Onteedigen, b.w. des Eides entlassen.

Onteenigen. b.w. enteinen, -zweien, veruneinigen. OntJ3niging, vr. Enteiniguug, Verun-, Entzweiung (en), f.

Onteeren, b.w. entehren, verun-, herabsetzen; schan-

den, schwachen; beleidigen, bescbimpfen. Onteerend, bijv.entehrend,beleidigend;be8chimpfend. Onteering, vr. Entehrung,Beschiiupfung;Schaudung,

Enthfiligur.» (en), f., Schiinpf, m.. Schande, f. Ontegensprekelijk, —zeggeltjk, bijv, urstreitij,, -bezweifelbar, gewiss, sich\'-r; bijw., ohne \'Widerrede.

Ontegenstaanbaar, bijv. Zieonwederstaanbaar. Ontegenwoordig, bij . Zie afwezig. Ontegenwoordigheid, vr. Zie afwezigheid.

Onteigenen, o.w. enteignen; aus dem Besitz verdrön-

glt;-\'n. ((en), f. aus dem Besiize.

Onteigening, vr. Enteunung, -setzung; Vertreibung Ontelbaar, bijv. unzahlbar, -zahlig. ibaar,

Ontemmelük, gntembaar, bijv. Zie onbetem-Onteinmelukheid, vr. Unbezühmbarkeit, -bezwing-lich-, -handig-, f, (schlieszen; verstoszen.

Onterven, b.w. euterben, von der Erbschaft aus-Onterving, vr. Ent«rben; Verstoszen, n. Ontevreden, te onvreden, bijv. unzufrieden, -be-

friedi^t; -genOgsam. verdrieszlich, unwillis;. Ontevredenheid, vr. Unzufrieden heit, -genOgsam-,

f., Verdruss, Unwille m.

Ontfermen (zichi, we. w. sich erbarmen, mitleidig

werden, sich annehmen; beklauen, hrlfen, schonen. Ontferming, vr. Erbarmen, Mitleid, Mitgefühl, n.,

Theilnabuie, Hülfe, Schonung, f.

Ontfronsen, b.w. entrunzeln, -falten.

Ontfutselen, b.w. (aus derTasche) stehlcn, unter-

schlagcn, eskamotiren; fam., wettstibitzen. Ontfutseling, vr, Wegstehlen, Unterschlagen, Eskamotiren, n.; fam. Wegstibitzen, n.

Ontgaan, o.w. entgehen, -schuinden, -laufen, -kommen, -schlüpfen. jdat is mij ,ich habees vergesaen, es ist mir entfalien, entfahren.

Ontgallen, b w. gallen, die Galle ausschneiden. Ontgelden, b.w. entgelden, büszen, ausbaden, wieder

gut machen. Strafe leiden.

Ontgelding, vr. Entgeltung (en), Busze, Strafe (n), f. Ontgespen, b.w. Zie losgespen.

Ontgeven tzicb , we,w. fahren lassen, sich resigni ren, nicht mehr denken an. ik wil het mij-, ich will nicht darauf bestehen.

Ontgiftigen,b.w.das Giftabnehmen, Gegengift geben. Ontginnen,!).w.urbarmachen,fruchtbar-; umbrechen, Ontginner, m. ürbarmacher, Anbauer. m. Ontginning, vr. Umbrechung; Urbarmachung (en),f.;

urbar gemachtes Land (a, er), n., Neubruch (ü, e), m. Ontglanzen, b.w. den Glanz benehmen; dekatiren. Ont-rlanzing, vr. Dekatiren, n. (-schlüpfen.

Ontglijden, o.w. entgleiten, -wischen; -glitschen, Ontglimmen, o.w. entglimmen, auflodern, erglühen,

ei.tbrcnnen,8ich entzündcn.

Ontglimpen, b.w. von aller Schuld freisprechen,ent-schuldigen, reebtfertigen. (-wischen.

Ontglippen, o.w. entglitschen, -gleiten, -schlüpfen. Ontgloeien, b.w. entglüben, er-; sich entzündcn,ent-gliu;men. (setzen,-erben.

Ontgoeden, b.w. entgüten, der Güter berauben, ent-Ontgoochelen, b.w. eskamotiren, heioilich wegneh-■ucn.

OntgOOCiieling, vr.Eskamotiren,n. 1 Enttauschung/. Ontgorden, b.w. entgürten, -kleiden; -waffnen. Ontgrabbelen, b.w. entreiszen, -rauben, entstehlen. Ontgraten, b.w.ausgraten, die Graten herausnehuien. Ontgrendelen, b.w. entriegeln, auf-; öffnen, auf-scblies/.en.

Ontgrüpen, b.w. entreiszen, plützlich und heftiicweg-

nehmen; entrütteln.

Ontgroeien, o.w. entwachsen, hervor-, aus-, über-, entsteigen, sich entheben. Lij is dlt;- plak ontgroeid, er ist der Riuhe entwachsen.

Ontgroenen, o.w. entgrünen, ei-, pntaprieszen; b.w.

(einen Studenten) entftWisen.

Ontgroening, vr. Entfüchsungyscbmaus (a, eU m. Ontgronden, b.w. umbrechen, anbauen. Ontgronding, vr. Umbrechung, Urbarmachung(en, f. Onthaal, —haling, vr. Empfang, m., Aufnahme, f., Mahl, Gast- (amp;, er), n.; fam.. Essen.


i

-ocr page 1050-

268 ONT

ONT

Onthaard, bijv. Abgrehanrt, kahl.

Onthalen, b.w. bewirthen.sut behandeln.

Onthalsteren, bw. cnthalftern, abscbirren.-zaumon.

Onthalzen, b.w. enthauptfn, köpfpn, das llaupt «b-schlaifen, hinrichten.

Onthalzinp, vr. Enthauptnn^, Küpfuni?, Hinrichtuns (engt;, f. mit dem Schwerte.

Onthanden, b.w. Jemanda Bcwpgnnfcon beramen, be-bindern; nicht an die Hand ^cben.

Onthanding, vr. Heraraniss (e). n.,Bebinderung(en),f.

Ontharen, b.w. entbaan n, kahil maclien, entpelzen.

Ontharing, vr, Entbaaren, Kahlmacheu,n.

Onthamassen, b.w. den Kürass, Harniscb, ranzer auszieben, abnehraen.

Onthaspelen, b.w. abhaspeln.-wickeln,-winden.

Ontheffing, b. w. entbeben; weg-, ab-; Ober-, entle diffen, verschonen; entlasaen, er-; dispensiren.

Ontheffing, vr. Enthebunjf, Entledi^ung, Erlassuns: Dispensation (en), f.

Ontheiligen, b.w. eutheiligen, verun-; scbanden,pro-faniren; raissbrauchen; den Heiligenschein nehmen.

Onthelllger, ra. Entheilifjer. -weiher, Schander, Frevler ara ... , ra.

Ontheiliging vr. EntheUfcun?, Verun-, Schftndung, Profanation (en), f.,Mis»brauch (:i, e1, ra.,Herabwür-dijjunjf (en), f.

Ontheisteren, b.w. des Glanzes, der Schrtnheit be-rauben; stehlen, veröden; zerstüren, nhzwin^en, rais? handeln. (gen.

Onthelderen, b.w. des Glanzes beraiibcn,verunreini-

Onthengselen, b.w. aus dem Angel hebcn.

Onthersenen, b.w. das Gehirn ausnphracn,enthirnen verrückt raachen.

Ontheupen, b.w. die Hüften verrenken.

Ontheupt, bijv. lendenlahra, hüften-.

Onthoofden, b.w. Zie onthalzen.

Onthoofding, vr. Zie onthalzing.

Onthoornen, b.w. ein Horn,die Ilörner abstoszen.

Onthoud, o. Andenken, Gedftchtniss, n. voor raijn-, zur Erinnerung.

Onthouden, b.w. enthalten, sich milszisjen, -versa-gen; sich entfernt halten, absteniren; sich erinnern, - entsinnen, ira Andenken halten, onthoud dat wel, behalte das wohl; zich van wijn-, sich des Weines enthalten; zich op het land -, seinen Aufenthalt auf dem Lande haben; zijn loon -, sein Lohn vorent-halten.

Onthouding, vr. Enthaltsarakcit,Maszig-, Milszigung; Vorenthaltung (en), f. (-Ziehen.

Onthulden, b.w. enthftuten, ah-, -balgen; -feilen,

Onthuiding, vr. Enthiiutung; Ab-,-balsung (en), f., -feilen, -Ziehen, n. (ren, entblöazen.

Onthullen, b.w, enthüllen, -kleiden;-decken,offlt;\'nba-

Onthunkeren, b.w. abbetteln. -lunsern.

Onthuppelen, o.w. euthüpfen, hüpfend entkommen, entspringen.

Onthutsen, b.w. aus der Fassung bringen, in Verle-genheit brinken, bestiirzen.

Onthutst, bijv. verlegen,bestiirzt, verwirrt.-

Onthuwen, b.w. acheide s,die Ehe trennen

OntUd, m. Unzeit, unbequeme, -gelegene, -schickliche. nehöriife Zeit, f. (unreif.

Ontüdeltjk, te ontpde, bijw. zur Unzeit, zu frtth,

Ontydig, bijv. nnzeitig, zur Unzeit an?ebracht; übel beneclmet, verfehlt. -e geboorte, Frühgeburt,f.,Abortus, ra.

Ontijdigheid, vr. ITnzeit,frUhzeitiseReife,Friihreife,f.

OntQzeren, b.w. Hufeisen, das Eisen, den Eisenbe-schlag abnehraen.

Ontilbaar, bijv. nicht aufzuheben,- zu vertragen,

schwer. -e have, Immobilien, f. pl. (wischen.

Ontjagen, b.w. jagend raitnthiuen, entrennen, ent-Ontiaging, vr. Wexnahme, f., Fangen, n.

Ontkapen, b.w. wegkapern, -schnappen. Ontkappen, b.w. den Kopfputz, die Uaube abnehraen. Ontkavelen, bw. das Loos verlieren.

Ontkeeren, b.w. entnehrae:», -wenden.

Ontkend, bijv. verneint, abgclftUKnet, nicht bejahet. Ontkennelflk, —baar, bijv, verneinlich, -bar;wider-sprech-, ablehn-. (hen; ablehnen,-schlagen.

Ontkennen, b.w. verneinen, nein sagen, nicht beja-Ontkennend, bijv. verneinend, negativ.

Ontkenner, ra. Widersprechende, Vernemende (n),

Verneiner, ra.

Ontkenning, vr. Verneinung, Nichtbejahung, Negation (en), f., quot;Widerspruch (ü, e) ra. (en, entlassen. Ontkerkeren, b w. er.tkerkern, befrei( n; ausschlieaz-Ontkerkering, vr. Entkerkerung, Befreiung, Ent-lassung (en), f. (en, entbiuden.

Ontketenen, b.w. entketten,-fe8seln,loaketten;-las9-Ontketening, vr. Entketten, Entfe88eln,Entlasseu,n. Ontknihhelen, b.w. streitend, zankend etwaserlan-gen. (gen.

Ontkiemen, o w. entkeiraen, -wacbsen, -sprieszen; Ontkieming, vr. Entkeiraen, -wacbsen; -steigen, n. Ontklauwen, b.w. die Klaen. Krallen abnehraen. Ontkleeden, b.w. entkleideu, -hüllen, blö^zen, auszieben. | divestiren.

Ontkleeding, vr. Entkleidung, -hUllurg, -blöszung (cn), f. | Divestion, f. (gerathen.

Ontklommen, o.w. aus der [Klerarae, Verlegenheit Ontkleuren, o.w. verbleicben, erblassen; b.w., ent-filrben, bleichen. (klimmend entgehen.

Ontklimmen, o.w. entklimraen, klettern, -steigen, Ontkluisteren, b.w. entfesaeln,-befreien, erlöaen;

entbinden, -lassen. (ung, f.

OntkluiStering. vr. Entfesselung, Befreiung, Erlös-Ontkluwen, b.w. abhaspeln, -wickeln, -winden (vom Knauel), (herausdringen.

Ontknevelen, b.w. erpressen, -zwingen; abdringen, Ontkoopen, b.w. entknflpfen, aus-, entküöpfen, auf-, -löaen. | «ich auflöaen, entwickeln, einen Aus-gang nebraen.

OntkOOOping, vr. Entknüpfung,-knöpfung, Lüsung ties Knotens. des Scl.auspiels, Entscheidnng (en), f.. Ende, n.

Ontkomen, o.w. entkoraraen, -gehen, -fliehen, achlüpfen, -w schen, davon koramen, sich retten, entfliehen künnen, (Flucht, f.

Ontkoming, vr. Entkoraraen, -wiachen, n., Rettung, Ontkoopen, b.w. Einera ins Gehflge kommen, durch Kauf entnehmen. (freien, loslaasen.

Ontkoppelen, b.w. entkoppeln, von der Koppel be-Ontkoppeling, vr. Loskoppeln, n.

Ontkersten, b.w. die Kruste, Rinde von etwas abnehraen, abrinden.

Ontkrachten, b.w. entkrilften, d(r Krafteberauben, schwache-i; ungültig ma( hen, urastoszen; aufheben, widerlegen. (den Kranz abtanzen.

Ontkransen, b.w. entkrftnzen, des Krauzes berauben. Ontkreuken, b.w, ausfalten,-fal tel i, -bügeln. Ontkronen, b.w. entkrönen, der Krone berauben;

entsetzen, -thronen, -fürsten.

Ontkroning, vr, Entkrönung, -tbronnng (en), f. Ontkruinen, b.w. abköpfen. sturapfen.

Ontkrulpen. o.w, entkriechen, wtg-, kriechend entkoraraen. (sen, schlichten. OntkruUen, b.w. die Haarlocken entringeln, auflö-


-ocr page 1051-

ONT

ONT

269

Ontkurken, b.w, den Pfropfen (aus einer Flasche\' ziehen. enUtöpfeln, aufmachen.

Ontknrking, vr. Entstöpfeln, Aufmachen, n.

Ontlaarzen, b.w. entstiefeln, -schuhen, der Stiefel berauben, entkleiden.

Ontladen, b.w. entladen.-lasten,-bürden, befreien; lö.sen, abschieszen, erblitzen, losgehen; erweichen. lindern. (Entlader, m.

Ontlader, m. Ablader.Aus-, m.; (voor de electriciteit).

Ontlading1, vr. Abladun;;, Ent-,Au8-,Milderuns:(en),f.

Ontlasten, b.w. entlasten, bürden;-ledigen,-frach-ten, ausladen, dechargiren, sich vom Halse schaffen, de rivier ontlast zich, der Fluss mündet; zijn hart sein Herz ausschütten.

Ontlaster, m. Reinigungsweg (e), m.

Ontlasting, vr. Entladung, -lastung, Erleichterung, Venuinderung (en), f.; vuig., Abfluss (ü, e), m., Aus-leerung. Ent- (en), f., Stuhlgang. Abtritt, m.

Ontlastplaats, vr. Löschplatz, Ausladungs-, Aus-stdge-, Ankunfts- (a, e),m.

Ontlaten, b.w.nachlassen,los-,nachgeben;(dieSchamp;rfe, i Bitterkeit) mildern; (die Hant, das Eisen) geachmeidig; machen, gelinder werden (des Wetters).

Ontlating, vr. Milderung, Linderung, Tröstung (en),! f., Abnehinen, n. der Krankheit.

Ontlau weren, b.w. den Lorbeerkranz nehmen, der Lorbeeren berauben.

Ontleden, b.w. zerlegen, auspinandernehmen, -legen; zerschneiden, tranchiren, zersetzen, autlöse:!; zerglie-dern, anatomiren, analysiren.

Ontleder, m. Anatnm (en), Zergliederer, m.

Ontledigen, b w. entleeren, aus-, ausschütten, -giesz-en, -ströinen.

Ontlediging, vr. Entleeruns:, Aus- (en), f.

Ontleding, vr. Zergiiederunir. -legung,- setzung (en) Analyse (n), f. (misch, analytisch.

Ontleedkundig, bijv. zergliedernd, autiusend, anato-

Ontleedkundige, m. Zergliederer, Anatomiker, m.

Ontleedkunst, vr. Anatomie, Zergliederungskunst.f.

Onleedmes, o, Scalpell (e), Secirmesser, Eendicde-rungs-, n.

Ontleenen, b.w. entleihen, -lehnen, -nehmen, her-von, ableiten. her-.

Ontleening, vr. Entlehnuns (en), Aufnahme (n); Her-hitung, Ab-, Derivation (en), f. (-lemen.

Ontleeren, b.w. abgewöhnen; entwöhnen; vergessen.

Ontlegeren, b.w. die Belagerung auiheben.

Ontlegering vr. Aufheben, n. der Belagerung.

Ontleggen, b.w. Zie verplaatsen.

Ontlekken, b.w. Zie ontdruipen. (lich sein.

Ontleken, o.w. nicht mehr gleichen, -ahneln,-üha-

OntlQmen, b.w. ableimen, dasAngeleimte.Angeklebte abliisen, lo^machen. (nehmen.

Ontlijsten, b.w. aus dem Rahmen, der Einfassung

Ontlokken, b.w. entlocken, hervor-, weg-,abfragen, -forschen.

Ontloopen, b.w. aus dem Bleie nehmen, entlCthen.

Ontloopen, o.w. entlaufen, -fliehen, gehen, -eilen, -springen; ausreiszen. wij - elkaar niet veel, wir kommen einander ziemlich nahe. (Flucht, f.

Ontlooping, vr. Entlaufen, -fliehen, -springen, n,

Ontlorren, b.w. Zie ontfutselen.

Ontlossen, b.w. Zie af bergen.

Ontlosseiyk, biiv. lösbar; auflüs-, trenn-.

Ontlossen,b.w. Zip lossen, losmaken.

Ontlossing, vr. Zie lossing, oplossing.

Ontluiken, b.w. sich entfalten,aufblUhen,-schlieszen; den Krlch öffnen.

Ontluiking, vr. Aufbltlhen, Entfalteu, n,

Ontluisteren, b.w. den Glanz benehmen, den Schim-mer, Ruhm verdunkeln. (schandep.

Ontmaagden, b,w. entkraften, -jungfern, schwachen. Ontmaagding, vr. Schwachung, Schandung(en), f. Ontmachtcn, b.w. entkramp;ften, der Kramp;fte berauben. Ontmachtigen, b.w.deiiAnsehn8,derMacht berauben. Ontmaken, b.w. abiuachen, zerstören, enterben. Ontmaking, vr. Enterbung, Widerrufung, (enl,f.eines V ermftebtnisses. (den; abalardisiren.

Ontmannen, b.w. entmannen, kastriren, verschnei-Ontmanning, vr. EntmannungjVerschneidung, (en),f. Ontmanteld, bijv. niedergerissen, geschieift; ohne Mantel.

Ontmantelen, b.w. die Ringmauern, Festungswerke

niederreiszen. achleifen; den Mantel nehmen. Ontmaskeren, b.w. entmasken, demaskiren.entmum-

men; entlarven, ans Licht ziehen.

Ontmasten, b,w. entmasten, des Mastes berauben. Ontmasting, vr, Entmastung (en), f.

Ontmatten, b.w. ein Geflecht auflösen; die Strohmat-ten wegnehmen. (grausam.

Ontmenscht, bijv. entmenscht,verwildert, verthiert; Ontmodderen,b.\\v.vori Schlamm reinigen,ausschlam-men.

Ontmoedigen, b.w. entmuthigen, nmthlos, verzagt machen; erschrecken, ab , niederschlagen,ein8chüch-tern (men; empfangen, aufnehmen, behandeln.

Ontmoeten, b.w. begegnen, antreffen, entgegenkom-Ontmoeting, vr. Begegnung, Behandelung (en(, Aufnahme, f., Empfang, m.

Ontmommen, b.w. Zie ontmaskeren. Ontmunten, b.w. den Werth einer Münze herab-

setzen; verrufen.

Ontmuren, b.w. Zie ontmantelen.

Ontmuring, vr. Niederrei8zen,Schleifen,n.derMauern. Ontnagelen, b.w. entnageln, von Nageln befreien,

Zugenageltes aufbrechen.

Ontnemen, b.w. entnehinen,weg-,-rauben,entlehnen. Ontneming, vr. Wegnebmen, n., gewaltsame Weg-

nahme, f., Raub, m.

Ontnestelaar, m. Nestausnebmer. m. Ontnestelen,b.w. aus demNeste nebmen,ausnehmen. Ontnevelen, b.w. entnebeln, vom Nobel befreien-.

klaren, entdünsten. | nüchtern machen. (zupfen, Ontnoppen, b.w. noppen, die Knoten aus dem Tuche Ontnuchterd, bijv. entnttchtert, entfastet, gefrüh-stückt; entnebelt. (fasten.

Ontnuchteren, b.w. entnüchtern, frühstücken, ent-Ontnuchtering, vr. Entnüchterung, -nebelung, f. Ontoegankelijk, bijv. unzugamp;nglich, -nahbar. Ontoegankelijkheid, vr.\'ünzuganglichkeit, -nahbar-. f. (verdrieszlich, krger-. Ontoegevend, bijv. nicht nachsichtig. -nachgiebig; Ontoegevendheid, vr. Mangel, m.anNachsicht.un-

höfliches Wesen. n.

Ontoepasselük, bijv. unanwendbar. Ontoevrieslijk, bijv. das nicht gefrieren kann. Ontpakken, b,w, auspacken, -ballen, ent-. Ontpakking, vr. Auspacken, -ballen, n. Ontpanden, b.w.einPfand auslö8en,e:ne verpfftnuete,

versetzte Sache einlösen.

Ontpanding, vr. Einlüaung, Aus- (en), f.

Ontparen, b.w. entpaaren, das Paar zerreiszen; vcr-

einzeln, trennen.

Ontpekelen, b.w. das Salz benehmen. (ausreiszen. Ontplanten, b.w. verpflanzen, -setzen; die Gewachse OntpleiSteren, b w. das Pflaster,den Gips abnehmen. Ontpleiten, b.w. den Prozess glt; winnen. Ontploffen, o.w. knallen, auf-,loa-; puffen, ver-.


I

-ocr page 1052-

27Ü ONT

ONT

Ontploffing, vr. Knal), Schlaf? (a, e), ra., Vernuffunp («■n), f., Aufknallen,n. {en. öffnen; cntdecken.

Ontplooien, b.w. entfalten, axis-; ausbreitcn, -strick-Ontplulmen,b.w.rntfie(lern, rupfen, die Federn aus-. Ontplunaeren, b.w. plUndern, rauben. (men.

Ontpoorteren, b.w.das Bür^orrfcht verlieren; - neb-Ontpoortering, vr. Verlust, (ü, e), m. des Bürjrer-Ontprachen b.w. Zie afbedelen. [rechts.

Ontpraten, b.w. Zie afraden, afpraten. Ontpratlng, vr. Zie afrading.

Ontpreken, b.w. Zie afraden,afpraten,afpreken. Ontraden, b.w. Z:e afraden.

Ontrader, m. Zie afrader.

Ontrading, vr. Zie afrading.

Ontrafelen, b.w. ausfaaern, ab-.

Ontrampeneerd, byv. zenissen, -riittet, verdorben,

zu Grtmde gerichtet, in verfall geratben. Ontranden, b.w.den Rand,die Einfassung; benehracn. Ontredderen, b.w. zerreiszen, -riltten, verderben; zu Grimde richten, in Verfall bi ingen. (schmntzen. Ontreinigen, b.w. Vi.runreinigen, unrein machen,bc-Ontrelniging, vr. Verunreinung,B(9ChmutzuDg{en),f. Ontremmen, b.w. die Hemmkette, -schraube losma-chen. (schen.

Ontrennen, o.w. entrennen, fort-; entlaufen, -wi-Ontrieven, b.w. Einem einc Bequemlichkeit nehmen,

incominodiren, nicht zur Hand hab\'-n. Ontrieving,vr.Unbfquemlichkeit,Verlcgenheit,Noth. Ontrijden, o,w. entn-iten, •rennen; -fahren. Ontrögen, b.w. aufschr.Uren, die Schnürbrustaufma-

chen; ahbreehen, -fftdeln.

Ontrimpelen, b.w. entrunzeln,von Runzeln befreien;

entfurchen, -faltei.; jrlatten.

Ontroeien, o.w. rudernd outwischen, - entkommen Ontroeren, b. w. bestOrzen, bestürzt machen, betroffen -, auszer Fassung bnnKen,tühreii;fam.,verdutzen. Ontroerenis, ontroering, vr. Be8tar/.ung,Rnhrung, Betretenheit, f., Scbrecken, m. (-putzen.

Ontroosten, b.w. den Rost abnehmen, abreiben. Ontrollen,o.w. entrollrn, weg-; b w.,auf-,entwick-eln, ausbreiten. (ten.

Ontrolling, vr. Eutrullen, Auf-,Entwickeln,Ausbrei-, Ontronselen, b.w. vrrführen; Dienstboten, Arbeiter

bereden, verlriten; Truppen abwendig maclien. Ontroomen, b.w. den Rahm abschöpfen, abrabmen. Ontroostbaar, ontroostelök, bijv. untröstlich,

- tröstbar, d«*8 Trostt-s unempfanglich.

Ontrooven, b.w. rauben, ent-; entreiszen, -raffen. Ontrooving, vr. Raub, Diebstahl, m., Plündenins, f. Ontrouw, ontrouwlgheid, vr. Treuloaigkeit, Ver-untrcuung ien), f., Treubruch (ii, e), m.; Ungenau-i^keit, -richtig- (en), f.; Untreue, f.

Ontrouw, bijv. treulos, untreu, falsch, abtrünnijf,

pflichtvergessen, troubrtichig.

Ontruimen, b.w. eine Stadt, ein Zimraer rftumen,

verlassen; abziehen; ausleeren, abfOhren. Ontruiming, vr, Raumun};, Ausleerung, Abftthrung (en), f.

Ontrukken, b.w. entn iszen,weg-,plötzlich und heftig

wcRnehmen; lt; ntrütteln. Ontrukking,vr.Entreisz»-n,gewaltsames Entfühi eii,n. Ontrusten, b.w. anxstifj» n, beunruhigen, stören. zich . sich biumuhigen, -bekammern, - etwas anfechteu lassen.

Ontrusting, vr. BeunruhiKxn?, Bewejiiing, Störung,f. Ontschaclielen,ontschaclieren,b. w.. n tsch ach er n.

-handeln, -tauscheln.

Ontschadlgen, b.w. entschüdigen, ersetzen,vergfltcn, schadlos halten, eratatten, indemnisiren.

OntSCliadlging, vr. Ertschadigung,Scbadl08haltung, Indemnisation (en), f.

OntSChakelen, b.w. die Kettenringe,-gliederlöBen. | zergliedern, aiiMeiiiandei legen, analysiren.

Ontschakeling. vr. Lösen, n, der Kettenringe. 1 Zer-gliederung. Analyse, f.

OntSCliaken, b.w. eiitfiihren,rauben,mitfortnehmer..

OntSChaker, m. Entführer, Madchenrauber, m.

OntSCliaking, vr. EntfOhrung, f., -swerk, n.,Mad-chenraub, ra.

OntSCliepen, b.w. entschiffen, aus-.cntladen,lÖ8chen.

Ontscheping, vr. Entschiffung, -ladung, Lüschung (en), f.

Ontscheuren, b.w, abreiszen, heraus-, los-, ent-.

Ontschieten, o.w. entwischen, -schlüpfen,entfahren; fallen lassen; vergessen, dat is mij ontschoten, das ist rair aus dem Gedaciitniss gegangen; dat ontschiet mij geweldig, darin liabe ich mich sehrgcirrt.

Ontschipperen, b.w. den Schiffer absetzen, ihm das Scliiff nehmen.

OntSChoeid, bijv. barfüszig. Ohne Schuhe.

Ontschoeien, b.w. entschuhen, der Schuhe berauben, die Schuhe ausziehen.

OntSChoeiing, vr. Ausziehen,Bcrauben,n.der Schuhe.

Ontschorsen, b.w. encrinden, der Rinde blt; rauben, abschalen.

Ontschorsing, vr. Abrinden, -icha^n, n.

Ontschroeven, bw. absclirauben,lo.4-, auf-.

OntSChuldigen, b.w. entschuldigen, frei sprecben, für-, verzeihen; schuldlos erkhlren, rechtfertigen, Nachsicht haben.

Ontschuldiging, vr. Entschuldlgung, Verzeihung, Rechtfertigung; Bescbönigung (en), Abbitte(n),Nach-sicht f.

Ontsieren, b.w. seines Schmuckes, seiner Zierde berauben; verunstaltf n, -unzieren, ents\'.ellcn.

Ontsiering, vr. ^runstaltung, -unzitrung,Ent8tell-

ung (en), f.

Ontslaan, b.w. (loslaten), entlassen, los-, befreien; \'ontslag geven), verabschieden, abdenken; (van een beslag), den gericbtlichc. Besclilag aufheben; zich-, sich lossagen, - entledigen, - überueben, de zeilen die Segel ausspannen, losmachen.

Ontslag, o. (van erne verplichti3g),Erlas8ung, f., Er-lass, q., Erlaubniss, f.; (uit de gevangenis), Entlas-susijf. Los-, Befreiung,f.;(van een beslag),Aufhebung, f.; (uit eene betrekking!,Verabschiedurig,Abdaiikung, f.. Abschied, ra.

Ontslagbrief, ra. Entlassungsschein, Aufhebungs-, Freiheitsbrirf (e), Abschied, ra.

Ontslagen, bijv. entlassen, verab^chiedet, entbunden;

Ontslaken, b.w. Zie slaken. [frei.

Ontslapen, o.w. entschlafen.ein-, schlummern,ent-; hiiisc\'iiei len, sterben.

Ontslaping, vr. Einschlafen, -t.chlumraern, Ent-; Hinscheiden, n.. Tod, ra.

Ontsleepen, b.w.schlt ppend mitführcn,ent8ch]eppen.

Ox.tslibberen, o.w. enigleiten, -glitschen, -wischen; -schiOpfen.

Ontslippen, o. w.entglitschen,-ri.tschen,-fahren;ent-.

Ontsluieren, b.w. entschleiern, aufdecken, enthül-len, bekannt, erkennbar macher.

Ontsluiering, vr. Entschleierung, -hallung,Aufdeck-ung fen), f. {fen,ent-.j

Ontsluimeren, o.w. entschlummern, ein-, einschla-

Ontsluimering, vr. Entsclilun.mern, -Hchlafen.n.

Ontsluipen, o.w. entschleichen,-schlüpfen,-gehen; unbemerkt entkouimen, -wischen.

OntslUiping, vr. Ent8chleichuiig,-wi8chung,Flucht,f.


-ocr page 1053-

OiNT

ONT

271

T

Ontsluiten, b.w. aufscblieszen, -sperren, offnen, er-, aufmaclirn. | aufblühcn, sich rntfaltrn.

Ontsluit er ,11). Auf8Chlielt;zer,Sclilü88elb(\'wahrer,Auf-aperrer. Thürwarter, m.

Ontsluiting, vr. Aufschlieszung,-gperrung, f.; Ocff-nou; Frcilassen, n. | Aufblühen, n.

Ontsnappen, o w.entwischcn. -huacbcn, -scblüpfen, g:leiten;aaii hot ^fheuzcn.-dcn.Gcdilchtnisse entfallen.

Ontsnapping, vr. Enlwiachui\'ir, -weichung (en), Flucht,t.

Ontsnaren, b.w. die Saitrn abnehmen; Icsspannen,

Ontsnellen, o.w. cnteilen, fort-; scbnoll verflicszen; entfliehen, -gehen. (zen.

Ontsnoeren, b w. aufacbnüren, -löspn, -binden, -lit-

Ontsnuiten, b.w. beimlich wegneuten, eBkamotirm.

Ontspannen, b.w. entapannen, los-, ab-, aus-; sich erhulei.. Erboliing nnliraen, Zer8t:ouung macbcn.

Ontspanning\', vr. Abspannur.g, f., Nacbla^sen, n, | Zprslreunng.Erhulnng, f. {-huscben.

Ontspartelen, b w. ont/appi-H, -wi8cheri,-glit8chen,

Ontspatten, o.w. anf die Seite bin cntwiscbcn, ent-sprit/.en.

Ontspeldcn, b.w. die Stccknadeln wegnehmen.

Ontspringen, o w. entspringen, -quellen, -stammen; entstehen, Lervorg» ben.hij zal den dans niet -,er kanr. nicht entkommen; de neus ontspringt hem. ihm fanut die Nasi- an vu bluten.

Ontspringing. vr. Entspringen, -quellen; Hervorge-hen; plOtzliches Naaenbluten, n.

Ontspruiten, o.w. cntuprieszen, -wachsen, hervor-; entsprinsfen, -afhi n.

Ontstaan, o.w. entstfhen, -springen, hervorgehen; herslauin.cn, -ko urnen, -rtthren.

Ontstallen, b.w. aus dein Sfalle treiben.

Ontstapelen, b.w. von einem Stapel herabnehmen, abstapeln.

Ontstappen, o.w. mit groszen Schritten entlaufen.

Ontsteken, b.w. durclibohn nd Mnauslassen; (den Weinl a\'izapfen, abzi\'*hen; entzUnde!i,au-.qnbrennen, ansticken; ausbrrchcn, auflodern. in drift, -,in Hitzr serathen; in liefde -, verliebt w» rden.

Ontsteking, vr. Ent/rtudun? (enl. f., Aiis-bri chen, n.

Ontsteld, bijv. ents\'Tzt, rrs\'-hrock«\'n, betroftVn, ge-rührt; (van ei-n uurwerk\', in Unordnung gi-bracht,aus dem riehti8:\'■; Gauge -, umichtig g»\' tend; (van hcrae-nen), vprrückr, verwin t.

Ontstelen, b.w. entstehlen, weg-,entziehen,-wenden; abseheii.

Ontsteling, vr. Zie diefstal.

Ontstellen, b.w. Ih Verlegenheit bringen, verwirren, bistürzen, aua der Fassung bringen; in Unordnung bringen. voi. dem richtiijen Gauge abbringen; verder-ben; o.w., sich verwirren,rvschr» cUen,bclroffen werden, aus der Fassung gerathen.

Ontstelling, vr. Unordnung. Störung, ZerrÜttung, Verstimmung, f. i Verwirrung, f., Schreck- n. m.,Be-stflr/Mt-g, f.

Ontsteltenis, vr- Be8türzung.Verwirrang,f.,Schreck, m.. Bet.tubung, Niedergescblagecheit, f.

Ontstemmen, b.w. (een inatruraent), verstimmen, falscli atimiuen. 1 misalaunig machen, uinstimmen.

OntStemd,bijv.versti.uiut,falschge8timmt;misslaunig.

Ontstentenis, vr Mangel ra. lan etwaa), Abwesen-heit, f. einerSache; Nichters-\'heim n, n. bij in Er-lunng\' lung, a- statt. in Abwesenheit.

Ontstichtelijk, bijv. nicht erbaulich, anstöszig, jlr-gerlich; skandalös.

OntstichtelÜklieid, vr. Skandal, Aergerniss (e), n.;j argerliche Geachichte (n), f.

Ontstichten, b.w. Skandal, Aergernisserregen, An-stosz geben.

Ontstichting, vr. Aergerniss; böses Beispiel (e), n. Ontstoken, bijv. entzündet, brennend, feurig. Ontstoppen, b.w. Zie ontkurken, den Zapfen mis-Ontstopping. vr. Zie ontkurking [stoszen.

Ontstraten. b.w, das P/laster ausrei^zen. Ontstrengelen, b.w. anfHechten. Zie ontsnoeren. OntStrengeling, vr. Aufflechten, -achnttren, n. Ontstrijden, b.w. beatn iten,ab-,8treitig machtn, ab-aprtchen, in Abrede stellen, ik laat mü dat niet -, ich laas mir das nicht aus dem Kopfe bringen. Ontstrijken, b.w. Einem heimlich etwas entstehlen;

etwaa eskamotiren. (aufbinden.

Ontstrikken, b.w. aufkniijifcn, -lösen, (elte Schleife) OntStroomen, o.w. entatrömen, -rinnen, -flieszen. Ontstuiven, o.w. fliehen.entwischen, - scblüpfen. Onttakelen, b.w. abtakeln, -tanen,-schirren,-rüsten, -packen.

Onttakeling, vr. Abtakeln; -tauen, -schlrren, n. Onttarnen, b w. ulie Nflhte\' abtrennen, auf-. Onttooien,b.w.den Schmuck nehmen.Zie ontsieren Onttoomen, b.w. abzamp;umen, den Zaum abnehmen. Onttooming, vr. Abzaumi n, n.

Onttooveren, b.w. entzaubern, lösen, besprechen,

herstallen; enttauschen.

Onttoovering, vr. Entznuberung; -tauschung {en), f. Onttornen, b.w. Zie onttarnen.

Onttrekken, b.w. entziehen, weg-, fort-, ab-, nch-raen, ranbeii; vermeiden. entg\' hon,8ich zurückziehen. Onttrekking, vr. Entziehung, -raubung, f.; Vermeiden^. (schwatzen odei-erlangen. Onttroggelen,b.w.ent8chmeicheln,achmiichelnd ent-Onttronen, b.w. entthronen, vom Throne stoszen. Onttroning, vr Entthronung (en), f.

Onttroonen, b.w. abbctteln, -lurgern, -hcischen. Onttrouwen, b.w. Zie onthuwen.

Onttuigen, b.w. Zie onttakelen Onttuinen, b,w. die Umzaunung wegnehmen, nieder-r» ia/;i n, ahbrechen. (zwirnen.

Onttwemen, b.w. aufdrehen, aus einander-; aus-Ontucht. ontuchtigheid, vr. Unzucht.-züchtigkeit;

LOderlich-, Ausschwnfung, f.

Ontuchrig, bijv. ontuchtelük. bijw. uuzüchtig, zucht widrig, aitt» nloa, ausachweifend, Inderlich, un-keusch, obacöi.. ((n), m. f.

Ontuchtige, m. UnzUchtige, Sittenlose, Lüderlicbe Ontllig, o. Plunder, m.. Lappen, Lumpen, m. pl., Dii.-

iTfr, n. pl-, altea GerStb. n.

Ontvademen, b.w. atiafadeln. -fadmen.

Ontvallen, o.w. entfallen, -gleiten, herumfallen;ent-fnhri n; vergessen werden; absterben. dit woord is my difa Wort ist mir entwischt; dat is u -, das haben Sie vergessen.

Ontvang, m. ontvangst, vr. Empfang.in., Entge-

gennahme, Ein-, Erhebung; Aufnahme, f. Ontvangbaar, ontvankelijk, bijv. aun»bmlich,zu-laaaig, gültig; empfanglich, eindruckafiihig, appre-lilt; naiv, gelehrig, offen.

Ontvangbak, m. Rezipicit (en), m.

Ontvangen, b w. empfangen, erhalten, bekommen,

«•ntgegennehmen, au-, tin-, auf-, bewillkummen. Ontvangenis, vr. Empfangniss, WI iblicbis Empfan-g\' n, n.

Ontvanger, m. Empfanger, Entgegcnnehmer, An-Eii -, m. (einnehmt ra.

Ontvangerschap, o. Stelle, f., Amt, n. desSteuer-Ontvangerskantoor, o. Steueramt (a, (r), n., Sitz (e), m. eines Einnehmers.


-ocr page 1054-

272 ONT

ONT

Ontvan^ersplaats, vr. Einnehmersstelle (n), f. Ontvanging, vr. Beitritt (zu), m.,Aufnahme,f. in eine Körperachaft. {(en), f., Rezepisse (n), n.

Ontvangschrifb, o. Empfansschein (e), m., Quittung Ontvangst, vr. Einnahme (n), f.,Ertras,m.•,Aufnahmt• (n),BeJï^üszuus (en),f.,Bewillkoinniung,BcgrÜ8Zung,f.

Ontvankelijk, bijv. Zie ontvangbaar.

Ontvaren, o.w. schiftend entwi8clien,miteinemBoote entschlüpfen. (durcUsclilag;en.

Ontvechten, b.w. sich mitden Waffen, dein Schwerte Ontveiligen, b.w. (den Weg) unsicher machen. Ontveinzen, b.w. seine wabre Gt siununj? verbergen; in sich stecken, - verscblieszen; verhebleu, sich stellen, - nichts merken lassen, zijn misnoegen -,sein Missvergnügen nicht merken lassen.

Ontveinzing, vr. Verstellunjc, Dissimulation, f. Ontvellen, o.w. Zie ontnuiden.

Ontvesten, b.w. Zie ontmantelen. Ontvlambaar, bijv. entzündbar, -zündlich, inflam-

mabel; brennbar, feuerfangend.

Ontvlambaarlieid, b.w. Entzündbarkeii.-brennbar-

keit. EntzündunKsfahig- f.

Ontvlammen, b.w. entzünden, anbrennen, entflam-men, anstecken, -zünden;erregen; ausbrcchenf)aulio-dern. (machen.

Ontvlechten, b.w. aufflechten, tuseinander-, los-OntVlechting, vr. Aufflechten, -lüsen, n. Ontvleeschen, b.w. entfleischen, des Fieisches be-rauben, abmagern, -asen. (schwatzen oder erlangen. Ontvielen, b.w. entsclimeicheln, schmeichelnd er-Ontvleugelen, b.w. cntflügeln, der Flügel berauben. Ontvlieden, b.w. entfliehen, fort-, sich liüchten; ent-

gehen, - kommen; vermeiden, ausweichen. Ontvlieding, vr. Entfliehen, Ausmeiden, n.,Flucht,f. Ontvliegen, o.w. entfliegen,fort-; wegschnellen; entschlüpfen, -fahren.

Ontvlieten, o.w. entflieszen, ver-; schnell vergehen;

entquellen, -rieseln, -fallen. (en, -quellen.

Ontvloeien, o.w. entströmen,-rinnen,-rie8eln,-flie8z-Ontvluchten, b.w. Zie ontvlieden. Ontvluchting, b.w. Zie ontvlieding. Ontvoerder, m. Zie ontschaker.

Ontvoeren, b.w. Zie ontschaken.

Ontvoering, vr. Zie ontschaking.

Ontvolken, b.w, entvolken, -völkern, der Einwohner

berauben; verüden, -wüsten, -heeren.

Ontvolking, vr. Entvülkerung; Verüdung, (en), Men-schenleere, f. (-brennen, -hitzen, auflodern.

Ontvonken, b.w. entzünden, entflammen; erregen OntVOnking, vr. Entzündung, Erhitzuag, f., Auflo-

dern, •brechen, n.

Ontvoogden, b.w. mündig sprechen, fur mündig er-

klaren; frei lassen, emanzipiren.

Ontvoogding, vr. Mündigsprechung, f.; Mündigwer-den,n,, Emanzipation, f. (dern; nmbilden.

Ontvormen, b.w. entstellen, -stalten, die Form Sn-Ontvorming, vr. Entstellung, Verunstaltung, Um-

bildung (en), f.

Ontvouwen, b.w. entfalten, aus-, -breiten; öffnen, entdecken: sich entwickeln. de zeilen -,die Segelauf-spannen. (ung, Entwickelung (en), f.

Ontvouwing, vr. Entfaltung, Ausbreitung; Entdeck-Ontvreemden. b.w. entfremden, -ziehen, -wenden, stehlen.

Ontvreemding, vr. Entfremdung, -wendung (en), f.

Diebstahl (amp;, e), m.

Ontvriezen, o.w. aufthauen, vom Eise befreiet sein. Ontvryen, b.w. einenNebenbnhler verdrftngen, Einem (lie. Braut nehmeu

Ontvrfling, vr. Verdrangen, n. des Nebenbuhlers.

Ontwaaien, o.w. entwehen, -schwebon. | vergessen.

Ontwaden, b.w. (eine Leiche nacktl ausziehen, die K leider abnehmen.

Ontwaken, o.w. entwachen, er-, auf- entstehen, rege werden, anfangen zu wirken.anbrechen.

Ontwaking, vr. Erwachen; Anbrechen, n.

Ontwallen, b.w. Zie ontmantelen.

Ontwalling, ir. Zie ontmuring.

Ontwapenen, b.w. entwaffnen, -panzern, -wehren, die Waffen nehmen; wehrlos machen; besanftigen.

Ontwapening, vr. Entwaffnung; BesanftiKUiiK. f.

Ontwaren, b.w. entdecken, merken, einer Sache auf die Spur kommen; gewahren, vou weitem sehen, er-blicken, ansichtig werden.

Ontwarren, —reien, b.w. entwirren, auflösen, aus-sitzen; entwickeln, aufklaren, zeigen.

Ontwarring, vr. Entwirrung, Auflüsung; Entwickelung, Aufklürung (en), f.

Ontwassen, o. w. entwachsen, aus-, bervor-, über-; enlsteigen, sich entheben. den plak - zijn, der Knthe entwachsen sein.

Ontwassing, vr. Erwachsen^eber-\'.Mündigwerdenjn.

Ontweiden, —en, b.w. die Gedamp;rme ausnehmen, -weiden. (der Gedamp;rme.

Ontweiding, vr. Ausnehmen, - weiden; Austreiten, n.

Ontweldigen, b.w. entreiszen, met Gewalt nehmen, entrauben,-raffen.

Ontweldiger, m. Rauber, Gewalt-, m.

Ontweldiging, vr. gewaltsamer Raub, m.

Ontwenden, b.w. entwenden,-ziehen;rav.ben,stehlen.

Ontwennen, b.w. Zie afwennen.

Ontwenning, vr. Zie afwenning.

Ontwenschen, b.w. einem Wunsch widerrufen, den Wunsch fahren lass3n.

Ontwerp, o. —ping, vr. Entwurf (ü, e). Plan (a, e); Abriss, Gquot;und- (e), m.; Projekt, Conzept(e),n.^rund-lage, Skizze (n), f.

Ontwerpen, b.w. entwerfen, abreiszen; auf den Wir-bel setzen; konzipiren;8kizziren. (wirbeln.

Ontwerfelen, b.w. aufriegeln, ent-; berauben, ent-

Ontweven, b.w. ein Gewebe auftrennen; ausfasern, -ab; auflockern.

Ontwijden, b.w. Zie ontheiligen.

Ontwijder, m. Zie ontheiliger.

Ontwijding, vr. Zie ontheiliging.

Ontwijfelbaar, bijv. unzweifelbnft, gewiss; bijw., auj-zer Zweifel, ohne zuverldssig. (heit, f.

Ontwijfelbaarheid, vr. Unaweifelhaftigkeit, Gewiss-

Ontwijken, b.w. entweichen, aus-, -biegen;entfliehen, -wischen; vuig., sich strdchen, durchbrennen.

Ontwijking, vr. Entweichung,Flucht,f.,Au8rei8zen,n.

Ontwikkelen, b.w entwickeln, aus-, auf-, aus ein-ander-, entfalten, darlegen, erklftren, deutlich machen; Szeigen, bethatigen; entwirren, auflüsen. zich-, sich ausbilden.

Ontwikkeling, vr. Entwickelung, -faltung; Ausbil-dung, Darlegung; Entrathselung, f., Fortgang, m. Evolütion, f.

Ontwlmpelen, b.w. entwiapeln, deï Wimpel» berauben; entwickeln, erüffnen, entdecker.

Ontwinden, b,w.abhaspeln, -winden, -wickeln. | ent wirren, auflösen, erklaren. (Erklaren, n.

Ontwinding, vr. Abhaspeln, -wickeln,n. | Entwirren

Ontwoekeren, b.w. abwuchern.

Ontwoekering, vr. Abwuchern, n.

Ont woelen, b.w. aus einander wickeln, - drehen;ent-wischen, aus der Schlinge gerathen.

Ontwolkt, bijv. heiterjhelljklarjwolkenlosiungetrübt


-ocr page 1055-

ONV 273

OWT

Ontworstelen, o.w. entringron, aus (lerHand ringi\'n,

abkamp;mpfen; der Gefahr entkommpn.

Ontwortelen, entwurzeln, ausreiazen, -röden, -reu-OntWOrtelingquot;, vr. Entwurzeln, n. [ten.

Ontwrlcllten, b.w. verrenken, aus den Fujfen urin-

p-n. zich -,sich (den Arm) aussetzen, ausrenken. Ontwrlclltlnpr, vr. Verrenken, Austreten, n. eines Knochens.

Ontwrikken, b.w. losmachen (lurch Erachttttern. OntwrikkinpT, vr. Erscliotterunslen), f., Stosz (ü, e), m., Rüttcln, n. (abzwinjcen; -ringen.

Ontwringen, b.w. abilrin^en; aufdreben; erpressen, Ontwringing, vr. Erpressunjf, f., Abdriniren, Ab-trotzen,n. (achirren.

Ontzadelen, b.w. ent8atteln,ab-, -zSlumen -halstern. Ontzag, o. Anschn, n., Achtun^, Berlicksichtijfunj:;

Autoritamp;t, Macht, Gewalt, f.

Ontzaglük, ontzagbaar, bijv. furchtbar, fürchtcr-

lich, bedroh-; uiiKeheuer, -ermesslich, enorm. Ontzagiykheid, vr. Majestat, Khrfurcht,f.ehrfurcht-erreffender Staat, m., ungeheuere, unermessliohe Grösze, f.

On tzakken,o.w.entsinken,-fallen;-9chwinden;fehlen. Ontzeg, Zie weigering.

Ontzegbrief, ra. KrienserklarunR(en), f.

Ontzegd, bijv. versaj?t, seweigert, abjcpschlasen, vor-

enthslten; nicht gt;fewahrt.

Ontzegelen, b.w. enuieeeln, aufbrechen, -machen, ftffnen,|decachetiren. (chetiren, n.

Ontzegeling, vr. Entsiejfelung (en), f., Orffnen; Uecn-Ontzeggeiyk, bijv, vorwerflich, das verweisert, ver-worfen werden kann. (enthalten; nicht srewiihren. Onzeggen, b.w. versasfen, weigern, abschlaKen, vor-Ontzegging, vr. Versajfuns, Wei^erun^, Vorenthal-tung, NichtKewahrun^ (en), f. (schiffvn.

Ontzeilen, o.w. entsegeln, aus-, fortfahren,wejï-,fort-Ontzenuwen, b.w. entnerven; -krRften,8chw,1chpn;

ausmer^eln. verweichlichen. | widerleKen. Ontzenuwing, vr. Entnervunp, -krftftuns, Schwftch-unjc; Ausmerftelunjf, Verweichlij?unp, f., Kraftlosma-ohen, n. (Erlösuus:; Hülfe, f.

Ontzet, o. AufhebunR (einer Belasterunif);|Befreiun{f, Ontzetbaar bijv. entsetzbar, erretbar.

Ontzetten, b.w. eutsetzen, ah-; Hülfe leiaten; die BelaKeruni?) aufheben; o.w., erschrecken, bestürzt werden, erschaudern. zich-, nich beunruhigen,-.Ing:-stijet n, - enchrecken. (acheu-.

Ontzettend, bijv. entaetzlich, fürchter-, graas-, ab-Ontzetting, vr. Entaetzen, Grauen, n., Beatürzung, f., Schreck, Abscheu, in. (betilubt, ohnmAchtie;.

Ontzield, bijv. «ntseelt, todt, eratarrt, bowussilos. Ontzielen, b.w. entaeelen, tödten.

Ontzien, b.w. voraichtiK:, behutaara,8parsiam umRehen. mit Schonung behandeln; ehren, fürchten, Ehrfurcht haben. zich -, sichachonen, - in Acht r.ehmen, - uo» sichtavoll benehmen, hij ontziet God noch de men achen, er fürchtet aich weder vor Gott noch vor den Menachen.

Ontziening, vr. umaichtiKea Verfahren,n.; Behutaam-

Ueit, Sparsara-; Schonuny, Achtung, Ehrfurcht, f. Ontzygen. o.w. Zie ontzakken.

OntZÜ.veren. b.w. ent8ilbern,die Verailberuntc abneh men; fam., ausbeuteln. (verrückt.

Ontzind, bijv. ainnlos, ainnen-, veratand-, uraainnnig, Onczinken, o.w. Zie ontzakken.

Ontzondigen, b.w. entaündigen, aühnen, von Sün-

deu reinigen, losaprechen, absolviren. Ontzondiging, vr. EntsUndi^ung, Reinigun^, Abao lotion (en), f.

i

Ontzouten, b.w. vom Salze befreien, das Salz aus-Ziehen, auasalzen, wftasern.

Ontzuren, b.w. entaftuern; vom Sauerstoff, vom Kost befreien; den Saueratoff ausscheiden.

Ontzwachtelen, b.w. entwickeln,-windeln,au8wick-eln,-bündeln, | erklftren.

Ontzwachteling, vr. Entwickelunff,f., | Erklarun»,f.

Ontzwellen, o.w.abschwellen, dünner werden; b.w., die Geschwollenheit verfreiben, vermindern.

Ontzwelling, vr. Sinker, Fallen, Dünnerwerden, n. eiuer Anachwellung. (mend entgehen.

Ontzwommen, O.». entschwimmen, fort-, schwim-

Onaitbeeldelök, bijv. das nicht vor^eatellt, abgebil-det werden kann.

Onuitbluschbaar, —blussohelflk, onblusbaar, vr. unauslöschlich, unlöschb .r. (löschbar-, f.

Onuitblusschelükheld, vr. Unauslöschlichkeit,Un-

Onuitdenkbaar,bijv. undenkbar, •denklich.

OnuitdrogelJJk, —baar, bijv. nie vcraiesjend, unver-sirgbar. | unerachöpflich.

Onuitdrukkelijk, bijv. unaalt;lich, unauasprech-, un-beschreib-, allen Auadruck übersteixend.

Onuitgebreid, bijv. nicht aua^edchnt, - aussebreitet\'

Onuitgedrukt, bijv. nicht featgesetzt, - bestimmt; -auabedungen. (jcegreben, ungedrackt; original.

Onuitgegeven, bijv. noch nicht (\'quot;ra Drucke) heraus-

Onuitgemaakt, bijv. nicht ansgemacht, - beendigt, unentachieden, -geachlichtet.

Onuitkomeljjk, bijv. unentwirrbar, -löa- .auflöslich.

Onuitlegbaar, —leggelük. bijv. unerkliirbar, -er-klarlich, -auslegbar.

Onuitlesohbaar, bijv. Zie onuitbluschbaar.

Onuitputbaar, —puttel\'jk, bijv. unerschöpflich, nie verslegend, unversiegbar. (- zu zerstören.

Onuitroeibaar,—roeielük. bijv. nicht auazurotten,

Onuitsprekelük, bijv. unauasprechlich, -sag-, -be-sclin iblich, allen Ausdruck übersteigend.

Onuitsprekelökheid, vr. Unauasprechlichkeit, Un-beschreiblich-, f.

Onuitstaanbaar, bijv. unausstehlich.

OnuitVlndelük, bijv. unaufBndbar, airgends zu fin-deu; unsichtbar. (tisch.

Onuitvoerlük, bijv. unthunlich, -auaführbar, -prak-

OnuitvoerlQkheid, vr. XJnausfUhrbarkeit; -brauch-bar-, f.

Onuitwischbaar, -wisschelük, bijv. unauslöach-lich -vertilgbar; n\'e abachleazcnd, - bleichend.

Oiiuitwischbaarheid. vr. Unauslöschlichkeit, - vertilgbar-, f.

Onvaarbaar, bijv. nicht zu beschiffen,un8chiffbar.

Onvaardig, bijv. nicht gerttatet, - bereit, -fertig.

Onvalsch, bijv. aufrichtig, nicht falsch; treu.

Onvast, bijv. nicht fest liegend, atehend; waukend; unfest, unsolid, unatAt, -bï\'atftndig, veranderlich; nicht rnt^chlossen, wankelmüthi;\'; leicht vergeaaend, Tergeaalich.

Onvastheid, onvastigheid, vr. Unfeatheit, Grttnd-lichkeit; Soliditftt; -beatflndigkeit, Veranderlich-; Unentachlossenheit, f, Wankelmufh,tn.;Vergt8slich-keit, f.

Onveil, bijv. nicht zu kauf; - zu beatechen.

Onveilig, byv. unaicher, -zuverlassig; -verbürgt, ge-fahrlich.

Onveiligheid, vr.Unsicherheit, -7.uverla8sigkeit,-ver-bQrgtheit; Gefahr, f.

Onverachtelük, bijv. ni*ht zu verschmahen,-7U verachten, -zurück zu weiaen.

Onveranderd, bijv. unverandert, atandhaft, dauer-; heatftndlg.


-ocr page 1056-

274 O NV

ONV

Onveranderlijk,— baar, bijv. nnverUnderlich, zer-

störbar, -verwü«tlich, unwandelbar; stantlhaft,stabii. OnveranderlUkheid, bijv. Uiiveraadprliciikcit,-zer-

slörbar-, - wandelbar-, Standbaftijf, StabililAt, f. Onverantwoord, bijv.unverantwortet,nicbt «prfcht-

tertisft, nicht eatiCbuldiKt.

Onverantwoordelijk, bijv. unverantwurtlicli, iiicbl /.u reclitfiTti^en, -zu ent8Cbul(liseu,himmel8cUreiend, ^ewisamJos; scbamp;ndiicb. i-jchrocken, rubig;.

Onverbaasd, bijv. nicht erstaunt,-vprwundert-,-er-Onverbasterd, bij. nicht ausseartct, - entartet, -

aus der Art strschlasfen; rein, nicht verfól^cbt. Onverbed, bijv. nicht in ein and^res Bett Onverbeeldelijk, bijv. das man sich nicht vorstellen

kaun, undenkbar.

Onverborgelük, bijv. nicht zu verhehlen, - zu ver-

Htrcken, -zu verbersen,-zu verheimlichen. Onverbeterd, bijv. unverbesaert; -Rehoben, vereilelt, -jjcldutert.

OnverDeterlük, bijv, unverbesserlicb, vollkommen,

vollendet; keiner Bt-sserun; fahiij, verloren. Onverbeterlükheid vr. Unverbeaserlichkeit, Voll-kommenheit, Voilendunjf; UnfabiijkHt, f.zur Besser-uni. (atarr,

Onverbiddeiyk. bijv.unerbittlich,unbiessain,-heugt;f-; Onverbiddeiykheid ,vr.Unerbittllchkfit,-biefcsnra-. Starrheit. f.

Onverbledelük, bijv. das nicht verboten, yewehrt

werden kann;unlenk8am, fol^sam, ei}fi*nsinni}f. • Onverbloemd, bijv. unverblümt, nicht In Redebil-dern iunschneben,aufrichtiï,otfeu,-herzi!;;frei heraus. Onverboden büv. unverboten, ^estattet, erlaubt. Onverbonden, bijv. nicht Kezwungren,- verbunden,-verpHichtet; ledig. frei. gen; frei heraus, often.

Onverborgen, —holen, bijv. unverhohlen, -verbor-Onverbrand, bijv. nnverbrannt, nicht durch Pen er zerstört (lich,-bar.

Onverbrandbaar, —brandeiyk, bijv. unverbrenn-Onver breekbaar, —brekelük, bijv.unverbrüchlich,

-verletz-; nicht zu zerbrechen.

On verbreid, bijv. nicht\\verbreitet; - kundig, - offen-

bar, -bekannt.

Onverbrekelijkheid, vr. UnverbrUchlichkeit, -ver-

leizlich-; -zerbrechlich-, f.

Onverbrüzeld, bijv. nicht zerschmettertj-zerstampft,

-zerstoszen, -pulveri-lt;irt.

Onverdacht, byv, unvermuihet, -erwartet,-bemerkt,

- vorbertfesehen; ohne Argwohn.

Onverdedigbaar, —lijk, bijv. nicht zu vertheidigen;

waa luit Grund nicht zu bebaupteu ist; unhaltbar. Onverdedigd, bpv. unvertheidigt, wehrlos. Onverdeelbaar, bijv. untheilbar,- zertrennbar. Onverdeeld, bijv. ungetheilt, gemeinschaftlich be-sitzend.

Onverdeeldheid, vr. Ungetheiltheit,Qemeinschaft,f. Onverdekt, bijv. Zie onoverdekt. (nichtet.

Onverdelgd, bijv. nicht zerstört, -verdorben,-vér-Onverderfelijk, bijv. unverderblich, -verwes-. 1 un-bestechlich. (licb-, f. | Unbestechlich-, f.

Onverderfelükheid, vr. Unverderblichkeit.-verwes-On ver dienbaar, bijv. das man nicht verdienen, er-

wcrben kann.

Onverdiend, bijv. unverdient,- erworben. Onverdienstelijk, bijv. nicht verdienstlich. OnVv.r(3oemd, bijv. nicht verdammt, -der Verdam-

niss übergeben.

OnverdoemelQk, bijv. unverdammlich, nicht ver-

dammenswerth.

Onverdonkerd, byv. nicht verfinstert; heil, klar.

Onverdootbaar, bijv. unauslöschlich; glühend, feu-rig. (ren kann.

Onverdorbaar, bijv. was nicht austrocknen, ausdür-Onverdorven, bijv. unverdorben. | sittlich, rein. Onverdonwelük, —dnwelUk, bijv. unverdaulich. I

verwirrt, nirht durchdacht; unertrftglich. Onverdraagzaam, bijv. unduldsam, intolerant. Onverdraagzaamheid, vr. Unduldsamkeit, Intole-ranz, f. _ (voll.

Onverdragelljk, bijv. unertraglieb, -aussteh-; qual-Onverdrietelljk, bijv. unverdroasen, nicht langwei-

lig, - unangenebm; ergötzlich. On verdrietelijkheid, vr. Unverdrjaaenheit, An-

nebiulichkeit, Preude, f., Vergnügen, n. O..verdrietig, bijv. unterhaitend, belustigend er-

gotzend, zeitverkürzend.

Onverdringbaar, bijv. nicht zu verdriingen,- zu ent-fernen; - zu verdrücken. (men, ertnnken kann.

Onverdrinkbaar, bijv.was nicht im Wasser uoikom-Onverdroogd, bijv. nicht angetrocknet, -versiegt. Onverdroten, bijv. unverdrosaen, -ermüdet, aus-

dauernd; geduldig.

Onverduldig, bijv. Zie ongeduldig. Onverduldigheid, vr. Zie ongeduldig. Onvereenigbaar, bijv. unvereinbar, niche auszuglei-chen, unvc rsöhnlich. (veruneinigt.

Onvereenigd, byv. entzweiet, getrennt, geschieden, Onverergerd, bijv. nicht verschlimmert. Onverflauwd, bijv. unermlidet, ausaauernd, unge-schw^cht, -verdrossen. (gerafft.

Onvergaderd, bijv. nicht veriammelt; -zusammen-Onvergald, bijv. nicht vergailt. | verbittert. Onvergankelijk, bijv. unverganglich, -verwüat-, -aufnör-, bt stanclig, lwUstlich-,Besgt;.andig-, f.

OnverganKelijkheid, vr. UnvergSnglichkeit, -ver Onvergeeflijk, bijv. unverzeihlich, -entschuldbar,

-verantwortlich.

Onvergeldelijk, —geldbaar, bijv. unentgeltlich;

nicht zu bezabien, -zu verxelten.

Onvergelijkelijk, bijv. unvergleichlich; einzig, gött-lich. (lich-, hüchste Vörzüglich-, f.

Onvergelükelijkheid, vr Unvergleichlicbkeit; Gött-Onvergenoegd, bijv. Zie misnoegd. Onvergenoegdheid, vr. zie misnoegdheid. Onvergenoegelük, bijv. uneraattlich, begierig. Onvergenoegelükheid, vr. Unersattlichkeit, uner-

saitliche Begierde, f.

Onvergenoegzaam, byv. unersattlich, begierig. Onvergenoegzaamheid, vr. Unersattlichkeit,uner-sattiiclie Begierde f. (immer vorschweberd.

Onvergetelük, bijv. unvergesslich, stetserinnernd, OnvergetelQkheid, vr. Unvergesslichkeii, State Er-,

innerung f., immer vorachwebender Gedar.ke, n. Onvergeten, bijv. unvergessen, erinnerlich, bewusst, gegenwartlg.

Overgezeld, bijv. unbegleitet,allein. (nisst.

Onverglaasd, —lakt, byv. nicht glas.rt, -übertir-On vergoed, nicht eraetzt, -schadlos gehalten. Onvergoedeltjk, bijv. unersetzlich, nich: schadlos zu halti-n.

On vergoelijkt, bijv. nicht geschmackt; verschönert. Onvergolden, bijv. unbelohnt, -vergolten. Onvergramd, bijv. nicht erzUrnt, - ;rbost; ruhig, gelasten.

Onvergroot, bijv. nicht Ubertrieben,- vergrüszert;-

auageachrieen.

Onverguld, bijv. unvergoldet.

Onvergund, byv. unerlaubt, -gestattet, nicht bewilligt.


-ocr page 1057-

OTTV 275

OW

Onvertaald, bijv. nicht erzühlt - offenknndigr ge macht. (-e tred, gemessenen Schrittes.

Onverhaast, bijv. nicht Überrilt, -unüberlext; met Onverhard, bijv. mitlpidsvoll, gefnhlvoll; nicht ver-hftrtet. (heilbar, -verbesserlich; -wlederbi in?-.

Onverhelpelök, bijv. nicht wiederherzustellen, un-Onverhinderd, bijv. Zie ongehinderd. Onverhoeds, byv. unversehens, -vermuthet, plütz-lich, auf einmal. (wartet, -vorherpesehen..

OnverhoedSCh, byv. unvermerkt, -vermuthet, -er-Onverholen, bijv. unverhohlen, offen, dreist; freimtt-

thig; bijw., gerade heraus.

Onverhoopt, bijv. ungehofft, -ver-, -vermuthet, -er-

wartet; bijw., wider Erwarten.

Onverhoord, bijv. nicht befragt, nicht ausge-; unver-

hürt; \'das Gebet) nicht erhört.

Onverhuisd, bijv. nicht ausgezogen.

Onverhuurd, bijv. nicht vermiethet. Onverhuurlük, bijv. nich u vermiethen, unver-miethbar. (stoszen.

On verjaagd, bijv. nicht verjagt,- vertrieben, -ausge-Onverjaard, bijv. unverjahrt; noch nicht zu alt. Onverkeerd, bijv. nicht gedrehet, -gewendei. Onverkeerlijk, byv. das nicht gedrehet, gewendet

.werden kann; ünverweslich, -zerstrtrbar. Onverkiesbaar, —lök, bijv. nicht zu wfthlen, wahl-unfiiüig. unwRhlbar. (fdhig-, f.

On verkiesbaarheid, vr. Unwfthlbarkeit, Wahlun-Onverklaarhaar, bijv. unerklarbar,-bpgreiflich;nicht

zu deuten;unauflüslich, -erforach-; rftthaelhaft. Onverklaard, bijv. unerklftrt, -erforscht; rftthsel-haft. (maskirt.

Onverkleed, bijv. nicht vermummt, -verlarvt, un-Onverklelnbaar, bijv. unreduzierbar, -reduzierlich, -veveinfachbar. (hangend, -attachiert.

Onverknocht, bijv. nicht zugethan, - ergeben, -an-Onverkocht, bijv. nicht verkauft, unveramp;uszert. Onverkondigd, bijv. nicht proklamirt, üfTentlich

ausgerufen, -kund gemacht, -kund ijethan. Onverkoopbaar, —koopelijk, bijv. unverkauflich -verauszer-. (kommen

Onverkregen, bijv. nicht erworben, - erlangt; -be-Onverkrijgbaar, nicht zu erlansen, -zu erhalten, -zu bekommen (derliches Individuum (en), n.

Onverlaat, m. Büsewicht. (er), Taugenichts (e), m.lie-Onverlakt, bijv. nicht lakirt; -glasirt.

Onverlaten, bijv. nicht verlassen, -hinterlassen, -aufgearelicn. ligen

Onverleenbaar, bijv, nicht zu verleihen,- zn bewil-Onverleld, bijv. -licht verftthrt,-verleit«-1; -betiogen. Onverlept, bijv. unverwelkt, -verbltthet, -verblichen, frisch.

Onverlet, bijv. ungehindert, -eestürt; frel. Onverlicht, bijv. nicht erleuchtet; finster. | unauf-

geklftrt, bigot, dummfromm.

Onverlicht, bijv. niclit erleichtert, nicht weniyer be-

bürdet, -minder belasfet.

Onverliefd, bijv. nicht verliebt; in Einem vergafft;

KlbichgUltig; vuig.; nicht verplampert. On verliefdheid, vr. Mangel, m. an Liebe; Kalte,

GleichgUltigkeit, i.

Onverliesbaar, bijv. unverlierbar. Onverllesbaarneid, vr. Unvcrlierbarkeit.f. OnverlOOfd, bijv. nicht verlobt, -vorsprochen. Onverloren, bijv. unvrrlorenl nicht quitt. Onvermaak, n. Missfallen; -vergnligen, n.; Unlust,

Abneigung, f.

Onvermaakt, bijv. nicht ausgebessert, -geflickt; nicht legatirt; (vau een pen), unbeschnitten.

\'Onvermaand, bijv. nicht ermahnt,-gewarnt, - er-

innert, -angetriebVn; -vorbereitet.

Onvermaard, bijv. nnbekannt, ruhralos, nngenannt, \' i.ich gefeiert. (kanntheit, f.

On ver m aardheld, vr. Mangel m, an Rnhm.Unbc-Onvermakelijk, bijv. miasfallig, unanïenehm, nicht ! ergötzlich; lanirweilig. (Langeweile, f.

Onvermakelijkheid, vr. Miasfallen, -behagen, n., Onvermeesteriük, bijv. uneinnehmbar, -bezwing-lich,-Qberwind-. (nannt.

i Onvermeld, bijv. xinvermeldet, -angekOndigt, -ge-Onvermengd, bijv. unvem.ischt; rein, lauter. Onvermetel, —ten, bijv. nicht vernir9sen,-verwe-I gen; bescheiden, schüchterr. (Verzagt-, f.

On vermetelheid, vr. Be^cheidenheit, SchUchtern-, ] Onvermetelijk, bijw. 0hneVermes«enheit,be8cheiden ] discret. (verhütbar. -abwend-.

(Onvermijdeiyk, bijv. unveroieidlich, -ausweich-, ^Onverminderd, bijv. nicht vermindert,-verrinicert, I ifcschuiftlert, -verkürzt; bijw., unbeachadet, mit Vor-belialt.

I Onvermlnkt, bijv. unverletzt. -verstümmelt. | On vermoedelijk, byv. unvermutbet, -erwartet, -be-i merkt; bijw., unvorsehena, plötziich, auf einmal. Onvermoéld, bijv. uncrmüdet,-verdrossen; raatloa,

ruhe-, immer thatig.

Onvermoeidheid, vr. Unverdroaaenheit, Raatloaig-

keit, unaufhaltsame Thatig-, f.

Onvermoelelijk, —moelbaar, bijv. unermüdlich,

nicht leicht zu ermilden.

Onvermogen, O. Unv. rmögen, n., Ohnmacht,Schwa-che, 1.- om te betalen, Zahlungaunfahi^keit, In-aolvenz, f.

Onvermogend, bijv. unvermogend, unfahig;achwach,

kraftloa; unwirksam, vergeblich. Onvermogendheid. vr. Unvermiigcn, n., Unfllhig-

keit, f. | Arrauth, Dürftigkeit, f.

Onyermolmd, bijv. nicht wurmstichtis. - von den Würinern zerfressen. ichelt; einfach.

Onvermomd. bijv nicht raaskirt.unverateJlt; -erheu-Onvermurwd, bijv. ungerührt, kalt, gefühlloa. Onvermurwelük. bijv nicht zu erbitten, unbeugaam,

starr, unerbittlich.

On vernageld, b\\iv. nicht vernagelt.

Onvernederd, bijv. nicht emiedert. -gedemüthigt,-

beachamt, -vcrletzt.

Onvernlelbaar, bijv. unzerstörbar,-verwealich. Onvernlelbaarheld, vr. TJnzerstörbarkeit; -vei wes iich-,f. (eingeführt, ansefangen.

On vernieuwd, bijv. nicht erneuert; nicht von Neuem Onvernoegd, bijv. Zie onvergenoegd.

Onvernuft, o. TJnvernunft, f., -verstand, ra.; Dumm-

beit, Thor-; Verblendung, f.

Onvernuftig, bijv. unvernünftig, -veratandig, -wit-ziiC, dumiu. tröricht, verblendet. (nngettdelt.

On veroordeeld, bijv. unverurtheilt, nicht verdammt; On veroorzaakt, bijv. nicht veruraacht, -bewirkt, - vcranlaaat.

Onverootmcedigd, byv. nicht gedemüthigt,- ernie-

drigt, -beschamt.

Onverouderd, bijv. niet verouderd geworden, unver-

altert; niet verouderd), unveraltert. unveraltelt. Onverpand, bijv. unverpfandet, nicht kypothekirt. Onverplant, bijv. nicht verpflanzet.

Onverpoosd, bijv. nnunterbrochen, raatloa, obne

Ruhe noch Rast.o hne Unterlaaa.

Onverrast, bijv. nich überraacht, -überfallen. Onverricht, b\\jv. nuverrichtet. -er zake, unverrichte-ter Sache; vergeblich.


-ocr page 1058-

276 ONV

ONV

Onverroerlük, bÜT. unbeweglich, regunsslos, starr. Onverroerlüklieid, tr. Unbewt-Klichkeit, RegunKS-losijj-, Starrheit, f. (vom Platze zu britiK(.ii.

Onverrukbaar, bijv. nicht zu bewegen, verrückeu. Onversaagd, bijv. uner«chrocken, -verzakt; furcbt-

los, bebeizt, verwegen.

Onversaagdelük, bijw. Zie onversaagd.

Onversaagdlieid, vr.Uner8cbrockenbeit,Unverzagt-;

Furcbtlosigkeit. Verwegenbeit, ï.

Onverschaald, bijv. nicht schal geworden, -an der

Luft verdorben.

Onversclieiden, bijv. nicht abwrchselnd, monoton;

-lyk, byw. ohne Abwechielung. Onverscheurlük, bijv. das nicht zu zerreiszen ist. Onverschillend, byv. gleich, -fürmig, nicht unter-schieden. (keit, f.

Onverschillendlieid vr. Gleichheit, Gleichförmig-Onverscllillig, byv. gleichgültig, keinen Anlbeil nehmend, kernen Werth legend; kaltsinnig, unem-pfiodlich, theilnalimlos. (losig, f.

OnverschiUlgheid, vr. Gleichgültigkeit,Theilnahm-Onverschoonbaar, —sctioonlük, bijv. unverzeih-

lich, -verantwort-, nicht zu entschuldigen. Onverschoond, bijv.das nicht veiziehen,verantwor-

tet, entschuldigtist.

Onversclirikbaar, —sclirikkelök, bijv. keinen

öchreckcn, keine Furcht einflüszeud.

On ver schrokken, bijv. unerschrocken -verzagt;

furchtlus, belierzt, verwegen. Onversctirokkenlieid, vr. Unerachrockenheit, Un-

verzagt-; Furchtlosigkeit, Verwegenbeit, f. Onverscnrompeld,bijv.nichtzusamnQenge8chrumpft,

- geiuuzelt; glatt.

Onverschuldigd, bijv. unverschuldet, nicht verbun-

den, freiwillig. | grundlos, au» der Luft gegriffen. Onversierd, bijv.8chmucklos;unKeziert-,-gekünstelt; einfacli.

Onverslagen, bijv. nicht, niedergeschlagen; - muth-

los; ivan wijn), nicht sciial geworden. ^

Onverslagenheid, vr,Muth,m.,XJnei8cbrockenheit,f. Onverslapt, bijv. unermüdet, -geschwacht; - unter

brucheu; nicht verdünnt.

Onverslenst, bijv. nicht verblichen, - verwelkt. Onverbloten, bijv. nicht abgetragen, - abnenutzt, -abgebraucht. (abgebraucbt werden kann.

Onverslütelük, biiv. das nicht abgetragen,abgenutzt, Onversllmmerd, bijv. nicht verechlimmert. Onversmolten, bijv. ungeschmolzen. onversneden, bijv. unabgeschnitten, -geschnitten;

nicht mil einer Flüssigktit vermischt, vers\' tzt, ver-

Onverstaald, bijv. nicht verstahit. [dünnt.

Onverstaanbaar, —lük, büv. unverstflndlich, -be-greif-; -deut-, -vernehmbar, woraus man nicht king werden kann.

Onverstaanbaarheid, vr. Unverstandlichkeit, -be-

greiflich-; -deutlich-, -vernehmbar-, f. Onvérstand, o. —digheid, vr. Unveistand, m., Em-

falt, Dummüeit, Tborheit, Verblendung, f. Onverstand, m. grober,dummer Men8ch(ea),Schlin-gf 1, Esel, m. (faltig, thöricht, dumai.

Onverstandig, bijv. unverstandig, verstandlos, ein-Onversterfelük, bijv, das nicht verfallt, fftllig wird,

anheim fallt. Zie onvergankelijk. .

Onversterkt, bijv. nicht vemarkt, - befe8tiget,nicbt,

an Kraft gewonnen, - gestarkt.

Onverstoorbaar, bijv. uns\'örbar, -erschatterlich;

stetsgelasaen; ftst; sicLer; unverwüstlich.

Onverstoorbaarheid, vr. unerscbütterlicbe Ruhe; Oelaisenheit; Featigkeit; Starke,Unverwüstllchkeit,f.

Onverstoord, büv. ungestürt, -vcrletzt;frei. Onverstoorlijk, bijv. Zie onverstoorbaar. Onverstorven, bijv. nicht abge8lorben;unbuszfertig, -bekehrlich. (Unbuszfertigkeit, -bekehrlich-, f. Onverstorvenheid, vr. was nicht abgestorben ist; Onvertaalbaar, bijv. unübersetzbar.

Onvertaald, bijv. unUberaetzt, original. Onverteerbaar, —lük bijv. Zie onverdouwelük. Onverteerbaarheid, vr. Unverdaulichkeit,-verzehr ■

bar-, f. 1 Unertraglichkeit, f.

Onverteerd, byv. unverdauet, -verzehrt; nicht ver-

schwendet, - vergeudet.

Onvertelbaar, bijv. unerzahlbar; unbe8chreiblich,al-

len Ausdruck übersteigend.

Onvertierd, bijv. nicht veikauft, unverauszert. Onvertilbaar, büv. das nicht aufzuheben,in die Hühe

zu hebun, zu vertragen ist.

Onvertind, büv. nicht verzinnt.

Onvertogen, büv, unvprschamt,-bescheMen; verlet-zend. ^e\'-n - woord spreken, kein unanstandigesWort reden; büw., unverzüglicb, -gesaumt. OnvertOld,byv.ur.versteuert,ohne Steuer zu bezahlen. Onvertroost, büv. ungetrüstet, ohne Trost erhalten zu haben.

Onvertroostelük, byv. untröstlich, uutrcstbar. Onvervaard, byV. unerschrocken, furchtk8,beherzt;

beharrlich, unermUdlich: tapfer.

Onvervaardheid, vr. Unerschrockenheit, Furchtlosigkeit; Beharrlich-; Tapl\'er-, f.

Onvervaardigd, bijv. nicht fertig, - zubereitet, - zu-

gerichtet; - gemacht; - vorhanden.

Onvervalscnt, bijv. unverfalscht, acht. Onververscht, bijv. nicht erfrischt, - abgekühlt; -

angefrischt, kein frisches Wasser zugegossen. Onvervorderd, byv. nicht befördert, - vorwarts gebracht, - weiter gekommen.

Onvorvreemd. büv. nicht entfremdet; unverauszert,

i.icht übergetragen.

Onvervreemdbaar, büv. unverftuszerlich. Onvervreemdbaarheid, vr. Unverauzwlichkeit, f. Onvervuild, bijv. unvtrfault, -verwesen, nicht ver-modert. (vollzogcn. -endet werden kann.

Onvervulbaar, bijv. das nicht erfüllt, beendigt. Onvervuld, büv. Uüerfüllt -vollendet,nicht beendigt, - vullzogen.

Onverwaand, büv. nicht eingebildet, ohne Dünkel, -

Anmaszung; einfach, ungekünstelt.

Onverwacht, bijv. unerwartet, -vermuthet. Onverwachts, bijw. unversehens, plotzlich; unerwartet, -vermuthet. I- beschftmt, • verwirrt. Onverward, büv. klar, deutlich; nicbt schüchtern. On ver weer baar, büv. unvertheidigbar; nicht zu wi-derlegen, - zu widersprecben. (digd. Onverweerd, büv. unvertheidigt. Zie onverde-Onverwelfd, büv. nicht, gewölbt, mit Gewölben ver-sehen. (verwes-. Onverwelkbaar, - kelük, bijv. unverw elklich, un-Onverwelkt, bijv. unverwelkt, -verwesen; blühend, frisch. (men. Onverwerfbaar, byv. nicht zu erlangen, - zubekom-Onverwerpelük, bijv. unverwerflich.

Onverwijld, büw. unverzüglicb, -gesöumt, auf der

Stelle, ohne Aufschub.

Onverwütelijk, bijv. Zie onberispelijk. Onverwyzelijk, bijv. unschuldig, nicht zu verdammen, - zu tadeln.

Onverwilligd, bijv. nicht eingewilligt, - gestattet, uneriaubt.

Onverwninelük, byv. 7Ae onoverwinnelük.


-ocr page 1059-

ONW 277

ONV

Onvorwi8Belbaar,büv.unverwech8elbar;-um9etzbar Onverwllsseld, bijv. nicht verwechselt, - umj,eHetzt, unirewechsplt. (- gemeldet.

Onverwlttlgd, bijv. nichtbFnachricbtif;t,-anicezeigt, On verwonnen, bijv. unüberwunden, -be«iegt. Onverworven, bijv. nicht erworben,-(lavons:etraepn.

- bekommen. (unbpwegrlich; felspufest. Onverwrlkbaar, byv. unerscbütterlich, staiulbaft. On verzacht, bijv. nicht geraildert,-ffpliiiderg:emacht;

- bfsjlnftipt.

Onverzadelük, bijv. unersattlich; habsüchtig, sfif-ri}?. Onverzadeiykheid, vr. Unereftttlichkeit, ünersfttt-licbe Begierde; Habsucht, Gier. f. (Gier erfüllt.

Onverzadlffbaar,bijv.nner«attlich,mit unersattlicher Onverzadigd, onverzaad, bijv. ungesattipt, nicht

satt gregeHsen; hungrig.

On verzameld, bijv. nicht versammelt, zcrstreut. Onverzeerd. bijv. unverletzt, -versehrt; heil, ganz. Onverzeerlük, bijv. nnverletzlich, nicht zn wunden. Onverzegeld, bijv. unveroiegelt; -besiegelt, nicht cncbetirt.

Onverzekerd bijv. nicht versichert, - asaecurirt. Onverzeld, bijv. unbegleitet: obne Begleitung, allein. Onverzet, bijv. nicht verpfamp;ndet, - versetzt. Zie onverschrokken.

Onverzettelijk, bijv. unerscbütterlich, standhnft,un-beweglich, felsenfest: unvcrauszerlich, nicht überzu-tragen. (haftig-; Unveriuszerlich-, f.

Onverzettelijkheid, vr.XJnerschOtterlicbkeit.Stand-Onverzocht. bijv. ungebeten. nicht eingeladen. Onverzoenbaar, —zoenlük, bijv, unvcrsöhnlich, -ver^öbnbar; unvertragsam, töiltlicb.

Onverzoenbaarheid, —zoenlykheid, vr. Unver-

söhnlichkeit; -vertragsam-, f., tödtlicher Hass, m. Onverzoend, bijv. unvfrsöbnt, -ausgesöbnt. On verzoold, bijv. nicht besoblt, keine(npue) Sohlen gemarht. (ohneetwas.

Onyerzorprd, bijv. unversorgt. -versehen; entblöszt, Onverznimeljjk, bijv. unerlftsslich, -umganglicb,

nothwendig; byw., schlechterdings, durchaus. Onverzwaard, bijv. nicht beschwert, - belastet, -

brbürdet; - vprschlimmert.

Onverzwakt. a.en adv. ungei»cbwftcht,in voller kraft. On verzwegen, bijv. allgemein bekannt, weltkundig.

nffen-; nicbt verecliwiegen. (verscblucken.

Onverzwelgbaar, bijv. nicbt zu Vprscblingen, - zu Onverzwolgen, bijv, unverschluckt, -vcrtchlungen. Onvliedbaar, bijv. nicht zu vrrmeiden, - auszuwei-

ch\'T, - zu entkommen, - zn entfliehen.

OnvlHtip. bijv. Zie lui. traag Onvlytigheid, vr. Zie luiheid, traagheid.

Onvlot. biiv. nicbt flott, - scbwimmend. OnvlUChtigheid, byv. nicht flttchtig; keine Flügel babend; bestamp;ndig. (keit, f.

OnvlUChtigheid, vr. Featigkeit, Fixitat; Bestandig-Onvlug, bijv. nicht behende; lannsam, trage. OnvoegeHjk, —zaam, bijv. unanstandig, anstand-widrig, austöszig. (widrig-, Anstöszig, f.

Onvoegzaamheid, vr. Unanstandigkeit, Anstandi-Onvoelbaar, bijv. unfuhlbar, -betast-; -merk-. Onvolbouwd, bijv. unvollendet. nicht vollbauet. Onvolbracht, bijv. unvollendet,-erfüllt,-au8geführt, nicht pingetroffen. (tragen; unzufrieden, -gehalten. Onvoldaan, bijv. nicht bezahlt, - entrichtet, - abge-Onvoldoenlük, bijv. nicht zu befriedigen, - zufrieden zu stellen; keine Genugthuung zu verschaften; nicht abznbezahlen.

Onvoldragen, bijv. unzeitig geboren.

Onvolelnd, on voleindigd, byv. Zie onvoltooid.

Onvolkomen,bijv. unvollkommen, -vollendet, -voll-

standig; mangelhaft, febler-.

Onvolkomenheid, vr. Unvollkommenheit (en), f. Mangel (a), m., Schwache (n), Mangelhaftigheit,Feh-lerhaftig- (en), f. (beitet.

Onvolledig, bijv. unvollstandig; mangelhaft bear-On volledigheid, vr. Unvollstandigkeit; mangelhafte Brarbeitung, f. (abgerichtet.

Onvolleerd. bijv. nicht binreichrnd unterrichtet. -Onvolmaakt, bijv. unvollendet,-vollkommen, -voll-

standig. -e tij\'1, Mitvergangenheit. Onvolmaaktheid, vr. Unvollkomraei heit, (en), f.,

Margel (a), Febler, m., Gebrechen, n. Onvolprezen, bijv. nicht genug gepriesen, gelobt. Onvolstandig, bijv. unbestandig, veranderlich; wan-ker.d, schwankend. (kelmuth, m.

Onvolstandigheid. vr. Unbestandigkeit, f., Wan-Onvolstrekt, bijv. beschrankt, nicht genau bestimmt;

nicht nbsolut. - b-wirkt, - zu Wege gebracht.

Onvoltogen, bijv. unvollendet, nicht bewerkstelligt. Onvoltooid, bijv. unvollendet, nicht vollends ansge-

bildet; nicht vervollstandigt, - abzemacht. Onvoltooieliik, bijv. das nicht zu vollenden, vollends

auszubilden, zu vervollstandigen ist. On voltrokken, bijv. nicht beendigt; - ausgeftthrt. Onvolwassen, bijv.nicht ausgewachsen, - völlig ent-keimt, entsnrossen. (-vorgesehen.

Onvoordacht, bijv. nicht vorber bedacht; untiberlegt, Onvoordeellg.bijv,unvortheilhaft,nachthpilig-schad-Onvoorkomeltjk.bijv.Zie Onverm|]deltJk. [lich. Onvoorspoedig, bijv. unglflcklich, nicht gedeihend,-

floriren-l; rrfolglos.

Onvoorzichtig, bijv. unklug, -vorsichtig. -besonnen. Onvoorzichtigheid, vr. XJnklugheit; -vorsichtigkeit,

f.; unbesonnener Streich, m.

On voorzien,by v.unvorge8Phen,-vermuthet.-erwartet. Onvoorziens, bijw. unversehens,-vermuthet, plötz-Hch. auf einraal.\' (würdig.

On vorstelijk, bijv. nicht fllrstlich; eines Fürsten un-Onvrede. m. Zwieapalt.Zwist, ra^Uneinigkeit.Miss-hellig- , Zwi\'-tracht. Disharmonie, f. (tig, zankisch. Onvreedzaam, bijv. unfriedlich, -friedsam.streitlus-Onvreesbaar, biiv. nicht zu fürchten; unschadlich. Onyriend, m. Unfreund, Unhold (e), abgeneigter,

feindspligpr Mensch (gn). m.

Onvriendelijk, bijv. nnfreundlich, -gütig, -annehm-

lich. -lieb-; ratih. trübe, naszkalt. Onvriendelijkheid, vr. Unfreundlichkeit. -gütig-,

-annehn.lich-; Rnuheit, Trüb ; Nasskalte, f.

Onvrij, bijv. unfrei, genirt, gebunden; verboten,prohi-

birt. steuernflichtig; nicht «icher; often, ausgesetzt. Onvrijheid, Onvriiigheid, vr. Zwang, m., Unbe-

hagliclik^it-Gefah^Ünsicherhei^Steuerpflichtigkrit.f.

Onvrijwillig, bijv. unfreiwillig, willenlos, unwill-

kürlich.

Onvroed, biiv. unklug, -vorsichtig, -besonnen. Onvromelijk. bijw. gottlos, nicht fromm, gottver-gealt;en; ruehloa, lasterlich. (Ruchlosigkeit, f.

Onvromigheid, vr. Unfrommheit, Qottlosigkeit, Onvroom, bijv. gottlos, nicbt fromm. gottvergessen;

ruchlos, la^terlicb. (los; leer; unproductiv.

Onvruchtbaar, bijv. unfruchtbar,-ergiebig; frucht-Onvruchtbaarheid, vr. Unfruchtbarkeit, -ergiebig-, Dürm, TJnproductivitat. f. (prodnetiv machend.

Onvruchtbaannakend,bijv.unfruchtb«r,-ergiebig.-Onvulbaar. bijv, was nicht gefüllt, gesftttigt, vollge-go«sen werden kann.

Onwaar, —achtig, bijv. unwahr,lügenhaft, erdjcU tet, erlogen} falsch, grundlo».


-ocr page 1060-

278 ONW

ONZ

Onwaard, bijv! unwcrth, werthlos, unbedeutend; un_

würdip, -wichtig.

Onwaarde, vr. Unwerth, m., Werthlosifïkeit, Unwür*

dig-, Unwichtig-, Klcinig-, Unbedeutendheid, f. Onwaarlük, onwaardeerbaar, bijv. unscbatzbar. auszerordpr.tlich werthvoll, ija hücbsten Grade achatzbar.

Onwaardeerlijkheid, vr. unschatzbarer Werth. m. Onwaardig, byv. unwürdig, -werth; nichtswürdig,

»chanlt;llich, empörend.

Onwaardigheid, vr. Unwürdigkeit; Nichtswürdig-,

Schai.diich-iunglimpflichc Be^cgnung |en), f. Onwaarheid, vr. Unwahrheit (en),Lüge (n), Erdich-tung (en\', f., Vorwand {a, e*, m.; Erlogenüeit, Falsch-h« it (en\', f. (-glaubwürdig.

Onwaarschiinlijk, bijv. unwahrscheinlich, -glaub-, Onwaarschijnlijkheid, vr. Unwahrscheiniichkeit, -glaublich-, glaubwürdig- (en); unwahrscheinliche Ansabe (n), f (baft; nicht schwankend.

Onwankelbaar, bijv. uncrschütterlich, fest, stand-Onwankelbaarheid, vr.Unerschütterlichkeit,Stand-haftig-, Festheit, f. (wetter, Donner-, n.

Onweder, o. Sturm (ü. e), in., Gewitter, Un-, Un-Onwederkeerlük, büv. unersetzlich, -verbesser-, -wiederbring-.

Onwederlegbaar, on wederleggen) k, bijv. unbe-

atreitbar, -streitig, - widersprechlicb, unverwerf-. Onwederlegbaarheid, vr. Unbestreitbarkeit, -streitig-, -widersprechlicb-, -verwerflich-, f. Onwederroepelijk, byv. en bijw, un«lt;iderruflich. Onwederroepelükheid, vr. Ünwiderruflichkeit, f. Onwedersprekelijk. bijv. Zie onwederlegbaar. Onwedersprekelfikheid, vr. Zie onwederlegbaarheid.

Onwederstaanbaar, büv. unwiderstehlich, unfamp;hig zu widerstehen, -abweislich; willenlos; entzückend, reizend.

Onwederstaanbaarheid, vr. Unwiderstehlichkeit, Unffthig-, f. zu widerstehen; Reiz, m., Entzückung, f. Onweegbaar, bijv. unwilgbar; primitiv, iitheriscb. Onweer, o. Zie ónweder. (entwaffnet.

Onweerbaar, bijv. wehrlos, nicht zu vertheidigen; Onweersbui, vr. Schauer, m. und n. Onweershoofd, o. Wasserhose See- (n), f. Onweersvogel, m. Sturmvogel, Ungewitter-(ü). Ui.

| Unglücksbote (n), m. ((n), f.

Onweerswolk, vr. Gewitterwolke, Wetter-. Donner-Onweetbaar, bijv. das man nicht wissen, voraussehen kann. nicht gewusst werden kann. (zuwider.

Onwelkom, bijv. unwiilkominen, nicht erwünscbt. Onwelluidend, bijv. unhnrmonisch, nicht melodisch.

niilt;stüneiid, -lautend; dissunirend. Onwelluidendheid, vr. Misstun, widriger Ton. m.,

Dissonanz. Disharmonie, f.

Onwelsprekend, büv. nicht beredet, unbe-. Onwelsprekendheid, vr. Unberedsamkeit, f. Onwerkzaam, bijv. unthatiir, müszig, trage. Onwerkzaamheid, vr. Unthatigkeit, Müszig-.Trag-heit. f. (lehrt; dumm.

Onwetend bijv. nnwissend, -kundig,- erfahren,-be-Onwetendheid, vr. Unwi8senheit,kenntnis8,-kunde.

-erfahrenheit; Dumm-, f.

Onwetens, 6ijw. ohne es zu wissen.

Onwettelijk, bijv. ungesetzlich. illegal; widerrecht-licb, geseizwidrig. (lich-, lliegalitat (en), f.

On wettelijkheid, ur, Unge«etzlichkeit, Widerrecht-Onwettig, bijv. ungesetzlich, -rechtmaszig;unehelich,

illevitiiu; ungerecbt, -billig; -statthaft, -zulassig. QhWettlgheid, vr. yngesetzlichkeitjUnrccUtmaszig-;

Unehelich-, llkgitimitat; Ungerechtheit, -billigkeit, -zulassig-, f.

Onwezen, O. Nichtsein, IS\'ichtdasein, n.; Tod, ra. Onwezenlijk, bijv. eingebildet, nicht reel], - faktisch;

birngespenstig.

Onwezenlijkheid, vr. Unwirklichkeit, f.. Gebilde, n.

der Einbildungskraft; Hirnspuk, m.; -gespenst, n. Onwijs,bijv. unweise. -klug,thöricht, narrisch,albern. OnwQsheid, vr. Unweisheit, Unklug-, Thor-, Narr-, Albern-, f.

Onwil, m. Wiilerwille,Ekel, Abscbeu, m.,Abneignng,f. Onwillekeurig, bijv.bijw.unwillkürl!cb,unfreiwillig;

aus freiera Antriebe, gutwillig, trerne.

Onwillens, bij*, willens of -, gutwillig oder gezwun-gen. («ich «traubend.

Onwillig, bijv. widerwillig, abgeneigt, widerspenstig; Onwilligheid, vr. Widerspenatigkeit, Eigensinnig-,

f., Uii!;ehoisam, Widerwille. ra.

Onwinbaar, —nelijk, bijv. Zie onverwinnelijk. Onwinbaarheid,vr.Unbe8iegbarkeit,Uininnehmbar-Onwis. bijv. Zie ongewis. [keit, f.

Onwisheid, vr. Zie ongewisheid (sein.

Onwisselbaar, bijv unveranderlich, nicht zu wech-Onwondbaar, bijv. Zie onkwetsbaar. Onwoonbaar. byv. Zie onbewoonbaar. Onwraakbaar, bijv. un verwerflich; -bestreitbar, atreitig. Ibar-,-streitig-, f.

Onwraakbaarheid, yr. Unverwerflichke t, -bestreit-Onwraakzuchtig, bijv. nicht raclJ8üchtig, - rachgie-rig, - nachtragend.

Onwrikbaar, bijv. Zie onverwrikbaar. Onwrikbaarheid,vr.Unerschtttterlichkeit,F(8thcit,f. Onzacht, büv. unsanft; hart; schroff, rauli; streng, herb; nicht wcich. (Rauhe, Strenge, n.

Onzachtheid. vr. Harte, Unerbittlichkeit, f.; Harte, Onzachtmoedig, bijv unempfindlich, mitleidig,

-barmberziR, nicht zartfühlend. Onzachtmoedigheid, vr. Un\'-mpfindlichkeit, -barm-

herzig-; Fühllösig-, f.

Onzalig, bijv. unselig; höchst unglttcklich, unheilvoll. Onzaligheid, vr. Unseligkeit, f, HnheilvollesErgeb-

niss, n., liöcbst un^lUcklicbe Begebenheit, f. Onzedig, büv. unsittlich, -sittsam,sittenlos;BnstÖ8zig. Onzedigheid, vr. Unsitte, -sittlichkeit. Sittenloaig-;

Anstöszig-, f. (sagen.

Onzeggelijk, bijv. unsaglich, -aussprecli-; nicht zu Onzeker, bijv. Zie ongewis.

Onzekerheid, vr. Zie ongewisheid. Onzelfstandig, bijv. nicht substantiell,unwe8eutlich;

keine Subsianz habend.

Onzent (tot), bijw. bei uns, zu-,van -wege, unsert-wegen; om -wette, om-halve, unsertwillen,-halben, uns zu Gut», una zu Liebe. (merklich.

Onzichtbaar, bijv. uusichtbar, -wahrnebin-, -merk-. Onzichtbaarheid, vr. Unsichtbarkeit, • wahrnehm-

bar-, -merkbar-, f.

Onzienlijk, bijv. unsichtbar, -sehnlich; verborgen. Onzienlijkheid, vr. Unsichtbarkeit, -sehnlich-; Ver-

borjcenbeit. f.

Onzijdig, bijv. neutral, unparteiiach, -parteilich, - geslacht, «Schliches Geschlfcht; het - maken, Neutrali-\'•iren, n.. Neutralisation, f. (teilosig-, f.

Onzijdigheid, vr. Neutralitat, Antheillosigkeit, Par-Onzin, m. Unsinn. m., Slnnlosigkeit, Veratandlosig-, Verrücktheit, f., Wahnsinn, -witz, in., tolles Zeug, n. Onzindelijk.bij v.unrein,-8aubfr;8chmutzig,8chniierig. Onzindelukhéid, vr. Unreinheit,-aauberkeit,Schmie-ritf-, f-

Onzinnig, bijv. uusiunig, sinnlos, verrückt, wahur


-ocr page 1061-

OOG

ONZ

279

witzig, irre, ver n unftlos, verstand-; unvernünftip ,toll

Onzinniglieid,vr.Un8inniKkeit,f.,un8inniK:csWe8fn,n.

Onzoenbaar, onverzoenbaar, bijv. Zie onver-

Onzoet, bijv. nicht büsz; bitter, herb. [zoenbaar.

Onzondig, bijv. nnsttndig; unfahifc zu Bündigen; un-scbuldiif. (di^en; Unachuld, f.

Onzondigheid, vr. Unsündigkeit, -fthiif-, f, zu süu-

Onzorgeiyk. büv. ruhig, sicher, nicht uefdhrlich.

Onzorgvuldig, büv. unsurglich, sorglos, unbesorgt. nachlassie, nnaufmerksam.

Onzorgvuldigheid, vr. Sorglosigkeit, Unsorglich-; Nacklassig-, Unaufmerksara-, f.

Onzuiver, bijv. unsauber, -reir, schmutzig; falsch, verfalscht; irrErlaubifr, heterodox.

Onzuiverheid, vr. XJnsauberkeit, -reinlich-, f., Schmutz, m.; Heterodoxie, f.

Onzwaar, byv. leicht, nicht schwer.

Onzwichtbaar, bijv. feut, nnerschütterlich.

Onzwichtbaarheld, vr. Fentheit, Unerschütterlich-keit, f. (der Mode; plump.

Onzwierig, bijv. nicht ^eputzt. unuiodisch, nicht nach

Ooft. o. Obst, n.. Baumfrucht, f.

Ooftboom, m. Obstbaura, Frucht- (a, e),m.

Ooftgaard, m. Obstgarten (a), -hain (e), m.

Ooftkelder, m. Obstkainmer (n), f., -keiler, m.

Oog, o. Auge (n), n.. Bliek (e), m., Gesicht, n. | Wach-samkeit; G\'-genwart, f.; Verstand, m.. Ansicht. Er-innerung, f.; (vnn een dobbelsteen of kaart), Auge, Würfel- (n). n.; (knop), Auge (n), n., Knospc (n), f.; (van eene naald), Oehr (e), n.; (scheepsterm), Seilring (e), in. iemand in het - krijgen, Einen ansichtig werden; een goed - op iemand hebben, Einem gut sein. Einen frenndlich ansehen; een kwaad - op iemand hebben, Einem nicht tranen; uit het -, uit het hart, au» den Au^en. aus dem Sinne; zijn gedrag loopt in het sein Betragen errept Aufmerksarakeit; een - in het zeil hebben, auf der Lauer stehen; tegen twaalf -en dobbelen, alles auf die Spitze setzen; iemands -en verblinden, zand in de - strooien, Einem Staub in die Augen werfen; de -en luiken, die Augen zudrücken; Kr ote -en opïetten. Maul und Nase aufsperren; iemand iets voor -en houden. Einem etwas vorhalten; uit het - verliezen, auszer Acht. aus den Augen lassen, übersehen, vergessen; in het - loopend, opzienbarend, auffallend, Auffallen erre^end; in het - vallend, auf-fftlliir. wat het - niet ziet deert het hart niet, was man nicht weisz, macht Einen nicht heisz; hij zoekt niets dan haken en -en, er «eht mit nichts als betrüglichen Griffen um; haken en -en. Haken und Heften.

Oogader, vr. Angenader, Zweu-, Haupt- (n), f.

Oogappel, m. Augapfel, (amp;gt;, m. | Liebling, Günstling ie), m.

Oogarts, m. Augenarzt (a, e). Oculist (en), m.

Oogbal, —bol, m. Augapfel (a), das «anze apfell\'örmig Kestaltete Auge (n). n.

Oogbeen, o. Backenbein (e), n., AuKenknochen. m.

Oogblinde, vr. Augenkappe, -blinde, -hinde (n), f., Scheuleder, n

Oogbol, m. Aupenstern (e), m., Pupille, Prunelle (n),f

Oogeiyk, bijv. dem Auge gefallend; schön, wohlge-. bildet, reizend.

Oogeiyn, o. AeuKelchen, Aeugelein; Knöspchen, n.

Oosren, b.w. besehen, sich umsehen, lugen, schauen, Augen machen.

Oogenblik, m. en o. Augenblick; Wink; gunstiger Zeitpunkt (ej, Zwischenraum (a, e), m.

Oogenblikkelyk, bijv. augenblicklich, sogleich, un-verzttglich, sofort, alsbald; Jahlings, flugs. (gen.

Oogenbllkklng, vr. BlinzelB,\\Vinken,n. mil den Au-

Oogendienaar, m. Augendiener. scheinbar treuer Diener; jeden Wink beachtender -; Schmeichler, Fiichsschwanzler, m.

Oogendracht, vr. Augenbutter, f., -triefen, n.

Ooqrenhoek, m. Augenwinkel, m.

Oogenhoekspier. vr. Winkelmuskrl (n), m.,-Bcblag-ader (n), f.

Oogenhol, m. AugenhChle (n), f., -loch (0, er), n.

Oogenklaar, o. SchöiIkraut, Schwalben-, n.

Oogenloop, m. Augecfistel (n), f., -triefen, n.

Oogenloos, byv. augenlos, der Augen beraubt, ohne Augen; blind.

Oogenschemering, vr. Sehen, n.von Funken.Blitzen, n. vor den Augen, vorübergebende Blendun?, f.

OogenschUn, m. Augenschein, m.,eigne Anschauung, BesiclitiKung; Ocular-Inspection, f,

Oogensohynltjk, bijv. augenscheiniich, sichtbar; evident. offenbar; unverkenn-, unzweifel-.

OogenschOnltjkheid, vr. Augenscheinlichkeit, Evident. Unbezweifelbarkeit; Gewissheit, f.

Oogenschouw, vr. Anschauung, Besichtigung, Ocular-Inspection, f.

Oogenspraak, —taal, vr. Augensprache (n),f.

Oogenten, b.w. augeln, okuliren, pfropfen, zweigeln.

Oogenting, vr. Okuliren, Pfropfen. n.

Oogentroost, m. Aimentrost. m., -kraut, Hirn-; Ver-gissmeinnicht, Manseöhrchen, n. (sam (e), m.

Oogenzalf, vr. oogmiddel, o. Augensalbe (ni,f.,-bal-

Ooggeglnur, o. Aeugeln, Blinzeln; Spahen, Lauern, Gucken. n.

Ooggetuige, m. en vr. Augenzeuge, Ocular- (n),m., Anw^aenduewese* e (n),iu. f.

Ooggetulgenis. vr. Augenzeugniss (e), n.

Ooggezwel, o. Augenentzttndung (en), f., -geschwür (e .n. (nette (n), f.

Oogglas, o. Augenglas, Brillen- (a, er), n., Lorg-

Ooghaar, o. Augenhaar ie\', n., -wimper (n), f.

Oogjes, o. Aeuglein, n. pl., nchalkhafte Blicke, m. pl., winken,u.

Oogkamer, vr. —winkel, m. Augenkammer (n), f.

Oogholte, vr. —kuil, m. Auglt; nhühle, -giube (u), f.

Oogleder, —leêr, O. Augenleder. Scheu-, Blend-, n.

Ooglid, —scheel, o. Augtnlid («r), u., bewegliche Ausendccke (n), f., Augendeckel, m. (werfen.

Ooglonken, o.w. üugeln. blinzeln, winken, Blicke

Ooglonking, vr. Aeugeln, Winken. Blieken, n.

Oogluiken, o.w. (fin Uebel das man verhiudern kann) stillschweigend gut heiszen, übersehen, dulden,Eim m etwas nachsehen; fam., Einem durch die Finger sehen; ein Auge (bei etwas) zudrücken; heimlich einverstan-den sein.

Oogluiking, vr. strafbare Nachsicht; Duldung, f., Ue-bersehen,Zulassen, n., Einverstandn\'ss, n.,BegUnsti-gung, f. einer unerlaubten Handlung

Oogmeester, m. Zie oogarts.

Oogmerk, o. Augenmerk, Merkmal, n. für die Augen; Absicht. f , Zweck, m.

Oogontsteking, vr. AugenentzUndung (en), f.

Oogpijn, vr. Augenweh, -leiden, -libel, n., -schmerz,

OogpÖP, vr. Augenfistel in), f. [m., -pein, f.

Oogpunt, o. Augenpunkt, Gesichts-, Haupt-; Stand-Ie). m., Augenmerk, n.

Oogrimpel, m. Runzeln,Trio,n. in den Augenwinkeln.

Oogrilig, m Augenring (e), -bogen (0), m.

Oogscheel, o. Zie ooglid. (Auges.

OogSChil, vr. Staar, Augen-, m., Erblindung, f des

Oogspier, vr. Augenmuskel, Bewegungs- (n), m. der Augeu.

Oogst, m. oogsting, vr. Erute (nj.Einsammlung (en)


-ocr page 1062-

280 OOG-

OOR

der Frucht; Lese, Einnahme, Erntezeit, Saat, f. | Ge-

OogSteen, m. Augenstein, m. winn, m.

Oogsten, o.w.ernten,pineammeln(gewinnen,genieBzen.

Oogster, m. Ernter, Schnitter, m.

Oogstmaand, vr. Erntemonnt. der August, m.

Oogsttijd, ni. ErntezeitjZeit der Einnahme, EinBamm-Inng, f. des Gewinnes.

Oogstraal, m. Gesichtstrahl,Seh- (en!,ni.

Oogtand, ra. Auicenzahn, Eek-. Hunds- (a, e), m.

Ocgvlak, vr. Augentnal (ft, ert,r..,FIeck(p),m. im Augc.

Oogvlies, o. obi rstfs Hamp;utcben des Auges, Augen-, n.

Oogwater, o. Augeawasser, Heil-, n. für die Augen; aus dtn Augen triefendes Wasser, n.\', Thrftnen, f. pl.

Oogweiding, oogenweide, vr. Augenweide, lust, f., ,troRt, -genuss, m.

Oogwenk, in. Augenblick, Wink (e) m. in een-,im Nu.

Oog winkel, m. Augenwinkel, Ort, m. desZusammen-stoszes der Auirenlider.

Oogwit, o. Augenmerk, Ziel, n., Zweck, ui.

Oogzalf, vr. Aujiensalbe In), f., -balsam (e) m.

Oogzeer, O. Augenübel, -web, n.

Oogziekte, vr. Augenleiden, n., -krankbeit, f.

Ooi, vr. Schaf, Mutter- (e),E.

Ooievaar, m. Storcb (ü, e); Sturbein, Lang- (e), m.

Ooievaarsbeenen, O. me. Storcbbeine, lange, dünne -, n. pl.; langbeiniger Menscb (en), m.

Ooievaarsl)ek, m. Storcbscbnabel, Kranicb- (amp;), m.; Geranium len). n.

Ooievaarsbos. m. kleines Reisbund (u, e), n.

Ooievaarsnest, o. Storcbnest (er), n.

Ooievaren, o.w. mil List zusammenbringen,auf eine scblaue Art wegnebmen.

Ooilam, o.Lammchen,n. | das Einzige was man besitzt

Ooit, bijw. jemals, je.immer. (sogar.

Ook. voes:w.aucb, noch, dazu, überdies, ferner; selbst,

Oolük, olijk bijv. schalkhaft, scblau, listig, verschla-gen; schadenfroh. (denfreude, f.

Ooltjklieid, vr. Schlauheit,Li8t,VerBchlagenheit;Scba-

Oom, m. 0he:ra (e). Ohm (ö, e). Onkel, m. oud-,Grosz-onkel; beer-. Pastor, m. | Jan-, Lombard, f.

Oomkool, m. Tropf (tgt;, e), Einfaltspinsel, TOlpel, m.

Oomsdochter, m. Base (n) f.,Gescbwisterkind (e), n.

Oomszoon, m. Vetter (n), m. Geschwisterkind (e), n.

Oonen, o. w. lammern, Lftmmer werfen.

Oor, Oir, O- natürlicber Erbe, Leibes- (n), m.

Oor, o. Obr, (en). Glt;bör, n., -sinn, m.;van een of ander voorwerp), umgebogene Spitze (n), f.; Oehr (e), n., Hrnkel, m.; Zipfel, m.; E-oelsohr (en), n. in einem Buche. de -en opsteken, das Obr spitzen, beide Obren aufsperren; de -en laten hangen, den Muth sinken lassen; iemands - hebben, bei Einem wobl gelitten fein; hij bad er geen-en naar, er war taub dazu; iemand -en aannaaien, Einen betrUgen;aan bet - malen den Kopf warm machen; in bet - knoopen, binter das Obr schreiben; tot over de -en,bi8 über die Ohren;bet cene -in, bet andere uit, Zum einen Obre hinein, zum andern wieder hinaus.

Oorbaar, oirbar^ büv. entsprecbend, angemeB«en,ge--/iemend, scbicklich; vortheilhaft, eintrftglich. alle dingen zijn niet-, alleDinge geziemen sich nicht; het niet - vinden, nicht nützMch zu thun finden.

Oorbaar, orber, o. Profit,Vortheil,Gewinn,Nutzen,m.

Oorbag, bagge, vr. Obrring (e), m.,Obrenspange(n),f.

Oorband, ni. Ohrband(a. er), n., Schnur(ü, e,) f.

Oorbiecht vr, Obrbeichte (n), f.

Oorblazen, b.w. obrenblaBen, -tragen, zutragen, heimlich v» rleumden.

Oorblazer, m. —blaaster, vr. Ohrenblaaer, -trUger, Verleumder, m.; -in (nen), f.

Oorblf.zlng, vr. Obrenblaserei. Verleumdung, beim-liche Anschwarzerei (en), f.

Oord, o. (afzonderlijk begrensd, als: steden, dorpen, enz.), Ort (ö. er) m.; (afgetrokken), Ort (e),m.,Gegend, Ortscbaft (en), f.; Aufenthalt, m.

Oordeel, o. (onderscheiding), Unterscheidung, Ur-tbeilsfamp;bigkeit, EinBicht,f.;Scharf8inn,m.;(uitspraak). Urtheil, Erkrnntniss, n., Entscbeidung.f.,Auaspruch, m.; (gevoelen), Meinung, Ansicht, f., Dafürhalten,n,; (vonnis), Sentenz, Strafe, f. bet laatste-, Weltgericbt, n.; naar mijn-, meiner Meinung nacb.

Oordeelaar, —Ier, m. Urtbeiler, Be-, Urtheilspre-cher, -faller, Entscheider; Richter m.

Oordeelen, b.w. urtheilen,ont8cbeiden, absprecben, erkennen, ein Urtheil «precben, richten: seine Meinung sagen, seine Ansicht mittheilen.

Oordeelkunde, vr. Beurtbeilung, Prüfung, Kritik, Beurtheilungsg-abe. -kunst, f.

Oordeelkundig, bijv. kritisch, beurtheilend; scharf-sinnig, einsichtsvoll; verstandig, judiciös.

Oordeelvelling, vr. Urtbeilen, Gutacuten, n.; Mei-nnng; Sentenz, f., Ausspruch, m.

Oordje, o. Pfennig, Liard, Heller, Deut, m.

Oordoekje, o. Obrwaschel, n.

Oorgat, o. Obrenhöhle (n), f.

Oorgetuige, m. en vr. Ohrenzeuge (n), m.

Oorgezwel, o. Ohrengeschwulst, f., Ohrenfluss, m.

Oorhaan, m. Auerhahn (a, e), m ; -hennt (n), f.: Berg-bubn (ü, er), n, [(e,) m.

Oorhanger, oorring, m. Obrengehenk ; ?) n. Obrring

Oorijzer, o. Ohrspange f. von Gold oder Silber, Haupt-schmuck, m. in Holland und Friesland.

Oorklier,vr. OhrendrüBen, f. pl.

Oorklink, m. Ohrfeige, Maulscbelle (n). f.. Backen-«treich (e), m.; vuig., 1\'atscbe, Schmiere, Flasche(r.)f.

Oorkonde, vr. Urkunde (n), Verkündung, Nacbricht (rn), f.. Document, n , Beweia (e), m.

Oorkonden, b.w. urkunden, verkünden, bezeugen; o. w., sich verschreiben, -datiren von.

Oorkussen, o. Obrkissen, n.

Oorlam, m. Schnapps (ft, e), m., ScbnappBchen,n.,Ohr-?amm, n, | gescbickter, erfabrener Matrose (n), m.

Oorlapje, —tipje, o. Obrzipfel, m.; -lappcben,Kftpp-chen, n.

Oorlel, vr. Obrzipfel, m., -lamp;ppchen, n.

Oorlepel, m. OhrlöfTel, -griebel, -griffel, m.

Oorlof, o. Urlaub, Er-, Ver- (e), m., Erlaubniss (e), Entlassung (en), f. fPr kurze Zeit.

Oorlofsdagen, m. me. Urlaubstage, Rube-, m., pl., Ferien, f. pl.

Oorlog, m. Krieg (e), Kamyf (a, e), m.; Febde (n), f.; Zank, Streit, m. (fübren.

Oorlogen, o. w. kriegen, kampfen, rtreiten, Krieg

Oorlogend bijv. kriegend, kriegführrnd, im Kriege b« griffen, kampfend.

Oorlogsbazuin, vr. Kriegsdrommete,-trompete (n), f., Heerborn (ö, er), n., Angriffsposaune (n) f.

Oorlogsbliksem, m. furebtbarer Kriegsbeld (en), Donnenrott, Schlachten- (ö, er), m.

Oorlogsbonk, m. Seesolda» (en), m. ((en, f.

Oorlogsdaad, vr. —bedrijf, o. Kriegstbat, Helden-

Oorlogsdeugd, vr. Heldentugend,Krieg8- (en); Tap-ferkeit, f. (ges; Kriegsflamir e (n) f., -feuer, n.

Oorlcgsfakkel, vr. Kriegsfackel, Brand- des quot;Krie-

Oorlogsgezind, —zuchtig, bijv. kriegerisch, kriegs-lustig, kampf-, krieggeUbt, -gesinni.

Oorlogsgod, m. Kriegsgott (ft, er), Mars, ui.

Oorlogshachje, O. Hotter Buracbe. verwegner Geaell (en), kecker Bruder (ü), m,


-ocr page 1063-

OPB 281

OOR

OorlOgQjacllt, o. Kriejcesjacht (en), f., Jachtschiff

Ie), n.

Oorlogskans, vr. Glück, Missgeschick, n., Gefahr, f.

Wechselfall, m. des Krieges.

Oorlogskosten, m. me. Kriegskosten. -lasten, f. pl. Oorlogslasten, m. me. Kriegssteuer, Heer- (n). Contribution; Brandschalzung (en), f.

Oorlogsmacht, vr. Kriegsmacht, Heeres - (4,e), f. Oorlogsmoed, m. Kriegsgeist, muth, m, Kampflust, Kricgs-. f.

Oorlogspaard, O. Kriegsross, Streit-, Schlaclit-(e). n. Oorlogsramp, ui. Kriegsdrangsai ie|, n.,-be8chwerde lngt;, f., -leiden, n. (-gesetz, n.

Oorlogsrecht, o. Kriegsrecht, Stand-, Kriegsgericht\' Oorlogsroem, m. Kriegsruhm, m.

Oorlogsschip, o. KriegsBchiff, Linien-, Oriog- (e), n. Oorlogsstander, m. Kriegsstandarte, -fahne (n), f. Oorlogstijd, m. Kriegszeit (en), f*

Oorlogstuig, o. Kriegsgeramp;th, -bediirfniss (e), n. Oorlogsvaan, m, Kriegsfahne (n),f.. -banner, n. Oorlogsverklaring, vr, Kriegi«erklarunï{en), f. Oorlogsvloot, vr. Kriegsflotte, -Hotille, Escadrc (ii),f. Oorlogsvolk, o. Kriegavolk, n., Mannschaft,f.,Trup-pen, f. pl,. Soldaten, Krieger, m. pl. (m.

Oorlogsvuur, o. Krieirsfeuer, n., -flamme, f.; Krieg, Oorlogswapen, o. Kriegswaffe in), f.

Oorlogswet, vr. Kriegsgesetz,- (e), n., -artikel, m. Oorlogszaken, vr. me Kriegssacben, f. pl. Oorlogvoerend, bijv.Kriegführend,kriegend,im Krie-ge begriffen.

Oorlogzuchtig, bijv. kriegeri8ch,kriegslu8tig,kampf-. Oorloven, b, w. erlauben, Urlaub geben. ((n), f. Oorparel. vr. Ohrring (e), 10. mit Perlen, übrperle Oorpeluw, —peul,vr.Obrkis8en,Kopf-,n..Pfühl(t*),m. Oorpün, vr. Obrenscbmerz (en) m., Otalgie, f. Oorpüp, vr. Gebörganglft, el, -nerv (en), m. Oorpleister,vr. Ohrenpflaster, n.

Oorrand, m. Obrenrand (a, er), m.

Oorring, ra. Ohrring (e), ui. (-scbmuek, m.

Oorsieraad, —siersel, o. Obrengescbmeide, n.. Oorschelp, vr. Obrsd-necke, -muscbel (n), f. Oorsmeer, —was. o. Obrenwacbs,- scbmalz, n. Oorsprong, m. Ursprung, Anfang, m.;Stiftung., (be-wirkendeli Ursacbe; Herkunft%f.; Entsteben,-springen, Hervor-, (erst; originell, aelbsterzengt. Oorspronkelijk, byv. ursprünglich, uranfang-,aller-Oorspronkelfikheid, vr. llrsprünglichkeit, Origina-

litat, f., Selbsterzpugniss, n.

Oorspuitje, vr. -püpje, o. Obrspritze (n),f. Oortgulden,m. Viertelgulden, m.

Oortje, o. Oebrcben: Henkelcben, n.

Oortuiten, o- Ohrcnsausen, -klingen, n.

Oortuiter, m. Obrenblftser, - trager, beimlicber Ver-Oortuiting, vr. Zie oortuiten. leumiler, m.

Oorveeg, —VÜg vr. Obrfeige, Schelle. Maul (n), f. Oorvinger, m. Obrfinger, kleiner Finger, m. Oorworm, ngt;. Obrwurm (ü, er), -kafer, ra. | bet is een

-, er ist ein Griesgram, Murrkater.

Oorzaak, vr. Ursacbe (n). Veranlassung, f.; Grund (ü, e), in.; Schuld, f. (kend, verursacbend.

Oorzakelijk, bijv. ursacblicb, veranlassend, mitwir-Oost, byv. östlicb, gegen Osten liegend, - west. t\'buis best. in welcbe Gegend man auch immer kommt, so ist doch zu Hause immer am besten; eigner Herd,ist Guldes werth. (Morgen.

Oostelijk, büv- östlicb; byw. ostwürts, gen Osten,-Oosten, o. Orient, Ost; Osten, ra.. Morgenland, n.,

Levante, f.; aufVehende Sonne, f. Aulgang, m. Oostenrijk, o. Oe8teiTeicb,Oe8t-sn.

Oostenrijker, m. Oesterreicher, Oest-, n.

Oostenrflksch, büv. öslerreichisch, öst-.

Oostergevel, m. Vorderseite, Facade (n), f.gen Oaten, Morgen.

Oosterhoek, rm, Ecke (n), f.. Winkel m. gen Morgen, Osten.

Oosterling, ra. Morgen.ander, Oster-;Orientali8t(en), Kenner der morgenlandi^chen Spracben, de -en, Mör-senldnder, Orientalen, m. pl., orientalische Völker,

Oosterpoort, vr. Ostertuor (e), n. [n. pl.

Oostersch. bijv. morgen.andisch, orientali8Cb;hyper-boliscb, bildrrreich, raethapborisch.

Oostervaarder, oost, —, in. Ostfahrer, m., nach der Levante fahrendes Schift\', n.

Oosterzon, vr. Morgensonne, f.

Oostewind, m. Ostwind, Oster-, üstlicher - (e), m

Oostindie-vaarder, m. Ostindienfahrer, ra. nach Ostinilien fahrendes Schiff, n.

Oostkant, ra. Ostseite, östliche Seite (n), f.

Oostkust, vr. OstkQste, östliche Küste (n), f.

Oost-nOOrd-OOSt, büw. ost-nord-oat.

Oost ten noorden, bijw. Ost zum Norden.

Oostwaarts, bijw. ostwarts, üstl ich.

Oostzijde, vr. Ostseite, ödtliche Seite (n), f.

Oost-zuid-oost, bijw. ost-sild-ost.

Ootmoedig, bijv. demütbig.demuthsvülUunterth^nig, unterwürfig; gehorsarast, nnthertbiinigst,bescheiden, niedrig.

Ootmoedigheid,|vr. Uemuth, Tief-;Be8cheidenheit; Ansp inchslosigkeit; UnterwürÖg-, f.

Op, voorz. auf, über, oberhalb, de deugd - zich zelve, die Tugend an sich; -eene kruk gaan,an einer KrUcke geben; -een maandag, an einem Montag; -zijne plaats laten, au seinem Orte gestellt lassen; -zijn duimpje kennen, an den Fingern herzamp;hlen können; -zyne plaats brengen, «n seinen Ort setzen; zich - iemand wreken, sich an Einem ramp;chen; -mijn woord,auf mein Wort,aufs Wort; -het gezicht, bei dem Anblicke; -lich ten dag, bei hellem Tage; -straffe des doods, bei To-desstrafe; -water en brood, bei Wasser und Brod;-iemand verliefd zijn, in Einen verliebt sein; -zün geraak zijn, nach seiner Bequemlichkeit sein; als bet-het ergste kome.wenn es um und um 8teht;-den grond vallen, werpen, liggen, zu Erde fallen, zu Boden wer-fen, liegen;- God vertrouwen, Vertrauen zu Gott ha-ben; het geld is-, das Gütchen ist verzehrt, ist alle;-en nerr. auf und ab, bin und her; bijw., binauf, her-, empor; tus. w., auf! wohlan! frisch dran! - auf!

Opaalsteen, ra. Opal. Schillerstein, m., Iris, f.

Opbaggeren, b. w. den Schlamm herausziehen, aus-scbliiiumen, -sanden;aus dem Schlararae herausholen.

Opbakeren, b. w. einwickeln, aufs Neue-,

Opbakken, b. w. aufbacken; ver-, aufs Neue-.

Opbellen, b. W.aufklingeln,-lauten,schellend wecken.

Opbersten, —barsten, o. w. aufbersten, -spalten, -springen; platzen, klalfen.

Opbetten. b. w. anfeuchten.auswaschen, bilhen.

Opbeuken, b. w. aufsprengen, mit Gewalt öfTnen, drauf losschlagen.

Opbeuren, b. w. aufhelfpn, -richten im Aufstehen behültlich sein, aufheitern, ermuntern.

Opbeuring, vr. Aufhelfen, -richten; -heitern, n.

Opbiechten, b. w.. bekennen, gestehen, beichten.

Opbieden, b. w.höber bieten,ein höheres Gebot thun ; den Prei» hinaustreiben. (aufbeizen, an-; einfressen.

OpbUten, b. w. aufbeiszen, zer-, offen -;(van vochten).

Opbikken, b. w. anhacken, -hanen, -schlageu von Neuera hauen.

Opbinden, b.w. auf binden, au-, in die Hohc-lt;


-ocr page 1064-

OPD

OPB

282

Opblazen, b. w. aufblasen, durch Blascu ausdehnen,

aufblahen. zich-, aich blaben.

Opbleeken, b. w. von Neuem bleichen. (fen gehen. Opblflven, o. w. aufbleibpn,wacb-,ofTen-;nicht schla-Opbod, o. (bi.i»-enroeping), Anfgebot (;), n,. Aufforde-rung (en), f.; (hooger bod), böheres Gebot (e), n.; Aufstrcich (e). m. bij - verkoopen, an den Meistbie-tenden verkaufen (den, entlasten, -fracbten.

Opboeien, b. w. aufboj-n, lichten, erleichtern ausla-Optoondelen, b.w. in B\'.indel bindi-n, BUndel machen von. (schlagen; stuszend auftreten.

Optoonzen, b.w. mit Fusztritten nprengen. drauf los-Opboomen, b.w. mit Bootshaken, Raderstangen hinaufschieben. lanstechen.

Opberen, b.w. aufbohren,neu-, durch Bohren offnen; Opborrelen, o.w. aufuprudeln, -rieseln, -wallen-Opborreling;, vr. Anfsnrudeln, - rieseln, - wallen, n. Opbossen, b w. Zie —binden; o.w. buscliig werden. Opbouwen, b.w. aufbauen, er-, herstellen, anf-; cr-

richten. | erbanen.

Opbouwing, vr. opbouw, m. Aufbau, Ueber- (e),

m ; Erbatums (en), f.; Aufbauen, n. | Erbanen, n. Opbraden, b.w. Aufbraten, von Neuem braten;beini Braten v^-rzehren. (-flaramen.

Opbranden, b.w. auf brennen, ein-; o.w., aufflackern. Opbrassen, b.w. aufprassen, ver-, schwclgen;-geilden, -schwenden; (zeeterm), auf brassen.

Opbrelen, b w. aufstricken, strickend verbrauchen. Opbreken, b w. (einen Hrief),auf brechen. entsiegeln; (die Belazerung), aufheben; (te staan komen), übel bekommen; (van eten), von sich geben; aufstoszen, \'vertrekken), abreisen. aaf.brechen.

Opbreken, o. —breking, vr. Abreise, f.; Aufbruch. m.; Aufhebung (der Belagerung), f.; Aufbrechen (ei ner Wunde), n.

Opbrengen, b.w. aufbringen, -sitzen; aufziehen, er-; herbeischaffen, steuej-n; in Aufnahme bringen; ka-pern; \'das Essen), anrichten, serviren.

Opbrengen, o. —brengst, —ging. vr. Ertrag, m., Erzeugniss, n.; Bezahlung; Steuer. Contribution, f.; Wegnahrae, Einnahme, f.; Auf bringen, Kapern, n.; Erziehnng, Nabrung; Zurichtung f., Aufziehen, n. Opbrenger, in. steuerpflichtige (n), Anrichter, Auf-wftrter, m.

Opbrenging, —brengst, vr. Zie opbrengen. Opbrommen, o.w. aufbrummen, anfangen zu-. Opbrulnen, b.w. r.eu bruniren, - poliren, - glftnzen, glattcn. (en;aufirahren, scbamp;umen

Opbruisen, o.w.aufbrausen, gilhren, in Zorn gerath-Opbrulslng, vr. Aufbrausen; -fabren, n.

OpbUlgen, b.w. auf biegen, in die Hühe biegen, durch

Biegen öffnen.

Opcenten, vr. m. Zuschusssteuerprocent (e), n. Opcüferen, b-w. aufzamp;hlen, zamp;hlend auflegen; herzab-Opeflferlng, vr. Aufzfthlen, Her-, n. [len.

Opdagen, o.w. sichtbar werden, sich zeigen, hervor-

kominen, anbrechen, erscheinen.

Opdammen, b,w. autdilmmen, -deichen; -schwellen, -staufn, -sebtitzen. (- aufdunsten, - aufrauchen. Opdampen, o.w. aufdampfen. aus Dampf aufateigen. Opdansen, o.w. auftanzen, fortgehen mit Tanden;

vuig., gehorchen.

Opdat, voegw. damit; auf dass, um.

Opdekken, b.w. aufdecken, über-; dieDecke abheben, die Decke zurückschlagen. (öffnen.

Opdelven, b.w. aufgraben, ein-, aus-, durch Graben Opdelver, m. Aufijraber, m.

Opdelving, vr. Aufgrabung (en), f.

Opdeunen, b.w. aufsingen, ker-; aufleiern, -dudelo.

Opdiepen, b.w. auftiefen, ver-; (einen Kupferstich), aufstechen, -radiren; einen Stich (im Stricken), wie-der\'aufnehmen. | dat kan niet veel -, da» kann keinen grolt;«zen Vortheil anbringen.

Opdüken. b.w. Zie opdammen.

OpdiSSCben, b.w. auftischen, -sitzen, vor-, auftafeln,

-schttsseln; vorbringen, -tragen Opdisscher. ra. Aufwamp;rter, m. (Servirea, n.

Opdlsscbing, vr. Bewirthung (en), f.. Gang (ft, e). m.. Opdoemen, o.w. erscheinen, hervorkommen; durch Spiegelurg sichtbar werden, sich höher als in der Wirklichki-it zeigen. (len), f.

Opdoeming. vr. Spiegelbild \'er), n., Luftspiegelung Opdoen, b w. (voorraad), auflegen, -wintern, einen Vorrath anschaffm Einkaufe raachen; (opdisschen), aufwarten, anrichten, serviren; (verkrijgen), bekom-men, davontragen; zich -, hervorthun, (tarbieten;{ver-nemenl, entdecken, wahrnehmen, ver-.

Opdoening, vr. erster Anblick, m. eines Gegenstan-des ; Hervortreten, n. der Küste. (blasen.

Opdokken, b.w. blechen, bezahlen, ia die Büchse Opdonderen, o.w. aufdonnern, anfargen zu donnern, donnernd aufateigen, - au\'scblagen; b.w., donnernd aufwecken, - öffnen.

Opdouwen, —duwen, b.w. hinaufstoszenj-schieben;

wider den -Strom -.

Opdraaien, b.w. aufdrehen. -schrauben, drechseln. |

die Zerhe bezahlen, büszen, dafiir s\'ehen.

Opdracht, vr. Auftrag (a, e), Befehl (e), m., Ueber-tragung (en),f. 1 Widmung,Weihung;Dedication(en),f. Opdrachtig, bijv. entzQndet, feurig; horhroth, (im Gesichtel; anfsredunser*. (Röthe, f. des Gesichts. Opdracbtigbeld. vr. Entzündung, Aufgcdunaei.hcit, Opdrachtsbrlef, m. Widmungsbricf (e), m., -schrift

(en), f.. -scbreiben, n.

Opdragen, b.w. auftragen, laufen; Obert-agen, -ge-ben, befehlen; (Speiscn) auftischen, - setzen, -schüss-seln. | widmen, weihen, zueijnen, dedizieren. Opdreunen, o.w. anstimmen, zu singen anfangen;

herplappern, -sagen; declaraieren, herleiern. Opdriescben, b.w. heraHfbeBchwören;(abgeschiedene

Squot;t-len) zurilckrufen.

Opdrijven, b.w. auftreiben. -scheuchen, -jagen; (den Preisl hinauftricben, höher bieten; Figuren auf Gold oder Silber treiben; o.w., schwimmend aufstoszen.a«if den Grund gerathen. (zen.

Opdrillen, b.w. auf8chmücken,herau8putzen. | zustut-Opdringen, b w. aufdringen;-zwingen,gewalt8am ge-ben, sich aufdrftngen, - unbegehrt zugestellen, zu-dringlich sein; sich aufwftrts dringen.

Opdringing, vr. Aufdringlichkeit. Zudringlich-; Un-

vt\'rschftmtheit,f.; Aufdringen, n.

Opdrinken, b.w. auftrinken. Alles aun-, aufsaufen;

-zechen. -schlttrfen. (antrockn?n, versiegen.

Opdrogen, b w. auftrocknen, trocken nachen;o.w.. Opdrogend, bijv. trockneod, austrocknfnd. Opdroging, vr. Austrocknung, f., Trocknen, Ver-; Verdorren, n.

Opdroppelen, —druipen, o.w. auftropfeln,-traufen, -triefen; sickern, -slntern; b.w.,auftröDfeln, -tröpfen, auftropfen lassen.

Opdrukken, b.w.(met de pers), aufdrucken; auf etwas ab-, druckend auf brin!fen,pr8gen;(eet juk,een zegel), aufdrücken, -irnckend befestigen; o.w.,8chwer liegen, lasten (ge, n.

Opdrukking, vr. Drucken, Be-; Aufdrücken; Geprtt-Opdwellen, b.w. miteinem Wischlappen, einer Fusz-quale (die Treppe, den Boden) abwischen.

Opdwingen, b.w. Zie opdringen.


-ocr page 1065-

OPG 283

OPE

Opeen, bijw. aufeinander,ein8auf dem andernilipgcn),

eins auf das andere (legen).

Opeenhooping, —stapeling, vr. H.iufungt;c. Auf-,

-stürtt-.une (en),f. | Anhamp;ufung (en), f. Schwall, m. Opeggen, b.w. aufrggen, durch Eggei aufreiszen. her-auszieben. (Citation, Vorladunsc (eni. f.

Opeisch, ui. Aufforderung. Heians-; scbriftliche An-, Opeischen, b.w. nuffordtrn,-fodern; ermabnen, an-

baltcn; vorlad»-n.

Opelsching, vr. Zie opeisch.

Open, by v. offun, blosz, entbiöszt; frei, zu^ünirlicb; er-lanbt, gestattet; jransbar, ungesperrt, -▼erscblossen; -verbfblt, -vtrbüHi; leicbt fassend; fabisr; aufricbtig. oftt-nberzia; « rledipt, unbesetzt; - veld, freies, obenes Fe\'.d, m. - Incbt, frek- Luft, f.; bijw., oflfen, iiervor, voneinandcr. ikannt; amtlicb, publik.

Openbaar, bijv. öftVntlicb, offenkundiir^llgcmein be-Openbaarheid, vr. Oeffentlicbkeit, Offenkundip-,Fu-bliciUt, f.

Openbaren, o.w. effenbaren, offen darlegen. zoigen, kund thun,entbUlIen,verratben,entdecken,Tnittheilen. Openbaring, vr. Offenbarunp. Entbttllung (en), f.; Au^cblusa (ü,e\\ m ; cebeime MittbeilunK, verborire-ne Kundinacbnnir (en), f.; Verratb, m. boek der -, Of-fenharung, Jobannis Apokalypse, f.

Openbreken, b w. aufbrecben, er-; öffnen (mit Ge-Openbreklng, vr. Aufbrecben, Er-, n. [walt).

Opendoen, b.w. aufmacben. -tbun, -scblirszen. Openen,b w.üffnen,ofTen inacben,auf-,-tliun,-scbliesz-«n; -stoszen, -brecben; auslegen, erklftren, kurd ma-chen. iemand zijn hart -,Einrin sein Herz offenbaren eene ader -. zur Ader, Blut lassen, met het - der deu r»-n, bei Oeffnung der Thüren. (-blUben.

Opengaan, o.w. sich öffnen, - entfalten; aufbrecben Openhartig, bijv offenherzij,\'.-offen, gerade, bieder,

trenherzijr, aufriebtig; nnvi rstcllt, -verhoblen. Openhartigheid, vr. Offenbeit, -berzigk» it, Aufrich-

tis-. TreulierziK-; Bieder-, Unverstelltheit, f. Openhouden, b.w. Offenhalten. frei-; die Lov, Wind-

si ite balten: cut beira Winde segeln.

Opening, vr. Oeffnuntr (en), f., Loch (ö, er), n.; Durch-«ang (ft, e), Scblitz (el, m.-, Bre«cbe (nl. f.; Erklarur.jï, I)euiuti(f (en), f.; Einleitungen, f.pl., [Friedens] 1\'rii-liminarien, n. pl. lijk-, anatomische Untersuchung. Zergliederung, f. einrs Körpers.

Openleggen, b.w. offen legen^dar-, au*-; -stellen;

erklftren, vortrajren. (trer, Erklsirer, m.

Openlegger, m. Vortra){ende,Aus8tellende in),An8le-Openlegging, vr. Ausstellung, Dar-; -Erklftrung, Deutuusr, Erüffnunj; (en), f. (Jederraann.

Openlijk, bijv. üffentlicb; offenkundijf, bekannt vor Openloopen, b.w. mit Gewalt einstoszen, -brecben. Openmaken, b.w. Zie opendoen. [sprengen.

Openslaan, b.w. öffnen; nacbscblagen, aufsuchen. Opensluiten, b.w. aufachlieszen, -sperren, öffnen,

aufdiacher.; blUhcn, sicb entfalten.

Openslniter, ra. —sluitster, vr. Aufachlieszer.

-spt rrer. Tbürwarter, m.; -in (nen*, f. Opensneden, b.w. aufscbneiden, scbneidend öft\'nen, Einso.bnitte machen. (-springend, berstend.

Openspringend, bijv. aufspringend, reiszend; zer-. Openstaan, o.w. offtn sein,-8tehen;erleaiflt;t, vacant

sein; unbezablt, nicht liquidirt sein.

Openstaande, bijv. olfenstebend; erledigt, vacant;

unbezahlt, nicht beriebtigt.

Openten, b.w. Zie enten.

Opeten, b.w. aufessen,-fre8sen,verzehren;aufacbmau-s-n, - prassen, -schwelgen.

Opfeilen, b.w. «chrubbtn. Zie opdweilen.

Opflansen, b.w. etwas nacblftssig hinwerfen,-8tellen,

-setzen, ausbessern.

Opfleuren, o.w. Wieder zu blüben anfangen; sich er-

heitern, ermuntern; wieder in Flor kommen. Opflikken, o.w. aufflicken, -stücken, -setzen, -nftben. Opflikkeren, o.w. aufBackern, -lodern, -flammen, |

b.w. sich erheitern. ermuntern.

Opfokken, b.o. Zie fokken.

OpfriSSChen, b.w. auffrischen, an-, ein frische» An-

sehen geben, erneuern; aufmuntern, erfriscben. Opfruiten, b.w. auf backen, ver-; wieder einmacbe n Opgaaf, vr. Aufgabe, Fraire in),Vor9chrift (en); Anga-.

bt-, (n), f.; Pensum, Problem, n.

Opgaan, o.w. aufpehen, bin-; sicb erbeben,auf8teigen; aufkeimen. sichtbar werden, daraufgeben;verbraucbt werden, passen; aufbiüben. sich erschlieszen. Opgaande, bijv. aufgehend,binaufsteigend, - boomen, Hochwald, Wald (ft, er), m. von hocbstftmmigen Bftu-inen; eene - brusf. eine Zugbrücke (n), f.

Opgaarder, ra. Einnebmer, Erapfftnger, Sammler, ra Opgaderen, b.w. aufaammel», -lesen, -heben, zusam-raennehmen; auffischrn, -faujren. (meln, n.

Opgadering. vr. Sammlung; Ersparung (en), f., Sam-Opgang. m. Aufganjr, ra , -steigen,-geben n.;Er8cbei-nung, f.; (trap), Steige,Treppe(n),f. 1 Aufgang,-wand, m.; Ausehen, GlUck, n.

Opgaren, b.w Zie opgaderen.

Opgave, vr. Zie Opgaat. (rautbig:, boffftrti*.

Opgeblazen. biiv.aufgeblasrn;stolz,dttnkelhaft,hoch-Opgeblazenheid, vr. Aufgeblasenheit, f.. Dünkel, Stolz, ra (Oberwerk.

Opgeboeld, bijv. autVebojet, gelicbtet, mit hohem Opgebruiken, b.w. aufbrauchen, ver-, durch den

Gebrauch aufzehren.

Opgedolven, bijv. aufgejcraben, aus-.

Opgehoopt, bijv. aufgebamp;ufr, auf Haufen gebracht,

aufgescbichtet, -grschüttet, gesamraelt.

Opgeien, b.w. aufgeien, -gien, bissen, aufziehen, winden.

Opgeklaard, bijv. aufgeklftrt, erhellt; von Vorurthei li-n befreit. (Agio, n.

Opgeld, o. Aufgeld, An-, Haft- (er), n.; -wechsel, ra., Oiigenomen, bijv. aufgenomraen; geliehen. Opgeruimd, bijv. anfgerfturat, -gelegt, geneigt, froh, munter, beiter, lustig. (terkeit. Heiter-, f.

Opgeruimdheid, vr. Aufireraumtheit,-gelegt-, Mun-Opgescheept, by v. mit Eir.em Besuche belftstigt, be-stttrmt. geplagt; auf dem Halse gelegen; überlaufen. Opgeschikt, bijv. aufgeputzt, heraus-, aufgeziert, ausstattirt.

Opgeschiktheid, vr. Putz,Scbmuck,m.,Zier,Pracht,f. Ol3gesmukt, bijv. herau8geputzt,gescbmückt,geziert, irescbniegelt. -e rede, bochtrabende, scbwülstige Rede, f. (Scbmuck. ra.. Zier, f.

Opgesmuktheid, vr. Aufputz, getchmackloser -, -Opgesten, —gisten, o.w. aufgftbren, gftbrend auf-

brausen, aufgehen.

Opgesting, —gisting, vr. Aufgahren, -sehen,n. Opgetogen, bijv. aufgezogen, -gestiegen, -raarchiert;

entzückt. bezaubert, unendlich erfreut. Opgetogenheid, v\'r. Entzöckung, Wonne,f., Hochge-

fübl, Entzücken, n., böcbste Freude, f.

Opgeven, b.w. anführen, -geben, aaftragen; fahren lassen, entsa!fen,niederlegen;verloren geben;voinireii, speien. | aufscbneiden.piahlen. den moed -, den Muth sinken lassen, eene post -, ein Amt niederlegen. Opgever, ra. Au^geber, Veranlasser, m. 1 Schwatzer, \'ïroszsprecher, ra. (geben, n.

Opgeving, vr., Aufgeben, Eutaageu, Nieüerlegen, Br-


-ocr page 1066-

OFK

OPG

284

Opgewekt, bijv. «ufgeweckt, munter, lustig, launigr, i neiter, fröhlich; lebhaft. (lich-; Lebhaftig-. f. j

Opgewektheid,vr.Auffrewecktheit,MuDterkeit,Fröh-

Opgewonden, bijv. bijw. erregt, aufge-, -zereizt.

Opgewondenheid ,vr. Erregung, Aufrpg:ung,Erinun-ter-, Keroizthcit, f.

Opgezwollen, bijv. geschwollen, auf-; -{redunsen; ausicedehnt; zuffcnommen, gewacbsen. 1 aufgeblasec, stolz.

Opgezwollenheid. vr. Geacbwollenh\'-it, Anscbwel-lunp; Gescbwulat, f. 1 Scbwulst, Aufgeblasenbeii. f.

Opgieten, b.w. auftjipsizen,über-,aufachütten,-werfen.

Opgieting, vr. Aufgieszen, -schütten, n.

Opglanzen, b.w. aufKlilnzon, -putzen; o.w.,-strahlen, leuchteii; rrscbimmem -giftazen.

Opglimmen, o.w. sicb von Neuem entzünden, - ent-rtammen, wieder anbrennen, -angeben.

Opgloeien, b.w. aufglüben. wieder glübend machen; o.w., entgltthen,anfa\'lt;gon zu glühen.

Opgloren, o.w. aufstrahlen, leucbteu, einen rothen Scbimmer verbreiten.

Opgooien, b.w. aufwerfen, in die Höhe werfen,auf-schmoiszen.ern balletje -,einen Geuenstand beriibren.

Opgorden, b.w. aufgürtcn, in die Höhe gürten, mit dem Gurte befentigen, aufscbürzen.

Opgordlng, vr. Anfgüiten, -scburzen, n.

Opgrabbelen, b.w. aufraffen, eilig aufheben; um die Wette baschen, aufgrapsen.

Opgraven, b.w. aufgrabcn,aus-,durchiGraben öffnen; aufwljhlen, durcb-.

Opgraver, m. Grftbtr, Scbarrer, m.

Opgraving, vr. Ausgraben, AufwUhlen, n.

Opgrflpen, b.w. aufgreifen, -raffen.

Opgroeien, O.w. aufwacbsen, empor-, grosz werden.

Opgroenen. o.w. wieder grünen. -ausscblagen.

Opnaai, m. der dünne, feine Stricb, Haar- (e), m.

Ophaalbrug, vr. Zugbrücke (n), f.

Ophaalnet, o. WeiszfiHcbgarn, u.

Ophaken, b.w. auf haken, an -.

Ophalen, b.w. (naar boven), aufzieben, hi88en,aufwin-den; (den adem), aufscbnauben, (Luft mit der Nase), einziehen; (gaan halen), zu Jemand gcben und etwas holen; einsammeln, sammeln (Geld), (prijzen), loben, erheben; (aanhalen), anführen, citiren; (van iets), ins Gedamp;chtniss, ins Gerede bringen. de schouders-, die Achseln zucken; het, vel -, die Haut anfreiszen; zijn hart -, sicb etwas zu Gute thun; iemand in verstand Einem an Verstand überlegen sein.

Ophaler, m. [Allmosen] Samraler;(scbeepsterm),Nie-derholer, m., Fanjsleii e, f.; (werktuijj), Hebeisen, n. Bodenzieher, Zarg-, m. (bei den Küfern).

Ophaling, vr. Sammeln; Aufhissen, -ziehen; -schnau-hen; Nachholen; Anführen, Citiren; Aciiselzucken; Aufreiszen (der Haut); Erhöhen, n. (eines Dammes).

Ophangen, b.w. aufhangen, -henken, -kniipfen.

Ophappen, b.w. aufachnappen, erhappen, mit dem Maule erhaschen. (lockern-

Opharken, h.w. von Neuem harken, - aufreiszen, -

Ophebben, b.w. aufhaben, auf dem Kopfehaben; et-was verzehrt, aufgegeasen haben | bezippert sein. ein Spitzchen haben. veel met iemand •, grosze Stücke auf Einen halten; Einem sehr gewogen sein.

Ophef, m. Lob, Aufheben, Aufheben8,n.,Lobprei8ung, Anrühmung, f.; Lürm. m.. Geschrei. n.;Anstimmung, f. des Tones, veel - van iets maken, viel Wesens von etwas machen.

Opheffen, h.w. aufheben, empor-, in die Höhe er-heben, rühmen; ahschaflen; aufraffen. zijn hart tot God Bejn Herz zu Gott erheben.

Opheffing, vr. Aufhebung,Empor-; Er-; Abschaffung

(en), f.

Opheffingspier, vr. Aufhebemuskel (u), Aufheber;m Ophekelen, b.w. aufs Neue hecheln.

Ophelderen, b.w. aufklftren, er-, verdeutlichen; bes-ser unterrichten; o.w., sicb erhellen, -heitern, er-ktnnbar werden, een duistere spreuk -.einen dunkeln Spruch erklamp;rpn; h^t weer zal das Wetter wird sicb aufheitern, aufklaren. (richtigung (en), f.

Opheldering, vr. Aufklftrnng, Er-,-Iftuterung. Be-Ophelpen, b.w. aufhelfen, zum Aufstehen bebüldich

sein. lufrichten.

Ophelping, vr. Aufhelfen, -richten n. Zie hulp. Ophemelen, b.w, erheben, bis in die Wolken, in den Himmel -. hoch loben, (-streicherei, f.

Ophemeling, vr. hohes Lob, übertriebenes -,n.,Aus-Oph^SChen,b.w. aufhissen,-brassen,-2.iehen,-winden. Ophitsen, b.w. aufhetzen, an-,aufreizen, -wiegeln. Ophitser, m, —Ster, vr. Aufwiegle::, Anhetzer, m.; -in (nen), f.

Ophitsing, vr. Aufwiegeln, Anhetzen,, Reizen, n. OphOOgen. b.w. (hooger maken), erhühen, auf-,-dam-men, -schichten; (hooger bieden), ei)! höherea Gebot thun, vertheuern. (höhung, Vertheuerung (en), f. OphOOging, vr. Erhöhung, Aufschiohtung; Preiaer-Ophoopen. b.w. anhaufen, auf-,-hftufeln, auf einen Hanfen bringen, aufsehichten. (achichtung (en), f. Ophooping, vr. Anhftufung, Auf-, Sammlung, Auf-Ophooren, o.w. mit Er8taunen,Verwunderung hören,

vrrnehmen; erataunt sein.

Ophouden, b.w. (beletten), verzögern. unterbrechen, hemmen, anfhalten; (in de hoogte louden), in der Höhe haltt n, empor halten, erheben, stützen; (niet voortgaan), aufhören, inne halten; (wonen), sicb über (dat), aufhalten. wohnen, verbleiben; (spreken), sicb aufhalten über (acc.) iemand den mond -, Einem Kost und Unterhalt geben; zonder ohne Unterlass, un-unterbrochen, unablftsaig.

Ophouding, vr. Aufhaltung. Unterbrechung, Aut\'hö-

rung. Hemmung, Störüng. f.

Ophullen, b.w. auaataffiren, putzen.

Ophuppelen, o.w. aufhüpfen, -apringen, -tanzen. Ophutsèlen, b.w. bin und her werfen, - schleudern;

aufrütteln, empor-. (mühsam auffinden, -angeln. Opjagen, b.w. aufjagen, -scheuchen, -hetzen.-treiben; Opkalanderen, —klanderen, b.w. aufmangeln,

-raamren, -mandein, wieder mangeln.

Opkamer, vr. Oberstube (n), f., -zimrr.er, n. Opkamertje, O. Stübchen,n, im Entresol. Opkammen, —kemmen, b.w. aufkammen, empor-,

von Neuem kammen, durcb Kammen aufputzen. Opkappen, h.w. das Haar krftuaelr, frisiren; etwas

auf den Kopf setzen.

Opkeeran, b.w. kehren, fegen.

Opkiemen, o.w. aufkeimen, empor-; aufgehen,anfan-

gen zu wachaen; entstehen.

Opkijken, b.w. aufsehen, -blieken, die Augen auf-achlagen; verwundert, erataunt 8?i-. vreemd -, ver-wunderte, ein Paar grosze Augen machen, verdutzt dreinaehen.

Opkimmen, b.w. den Anker au.swerfen, - an seine

St» Jle bringen.

Opkisten, h.w. (mit Brettem) erhohen.

OpkiSting, vr. Anhöhen; Aufdftmmen, n. mit Brettem. Kahde(n), f.

opkladden, h.w. aufachmieren,8chlecht aufschreiben, Opklampen, b.w. aufklammern, mit Klammern be-irstigen. (gesteben.

Opklappen, b.w. nufplappern, -plaudern; beichten,


-ocr page 1067-

OPK

OÏgt;L

28S

Opklaren, b.w. aufklaren,er-,Terdeutlichen,Rusleeen, erlftutern; o.vr., erhellen, entwölken heiter werden crmuntern. (helderlng.

Opklaring ,vr. Hellwerden, Schünerwerden,n.Zie op-

Opklauteren, o.w. anfklettern, empor-, -kliamen, mühsam ateig;en.

Opkleppen, b.w. klingelnd, schellend wecken.

Opkleuren, b,w. auffarben, von Neuem -,auffri8chen; o.w., roth werden; elnen schünen Teintbekommen.

Opkleven, o.w. aufklehen, -kleistern, -leimen.

Opklimmen, o.w. aufklimmen, emporklettern; auf-steisen, höher-; eine höhere Stelle erlangen, befördert werden; (dieBerge) ersteigen.

Opklimming, vr. Er8teigen.-kleUern,n.;Beforderung, f., Avancement, n. bij -, 8tufenwei8e,gradatim.

Opklinken, b.w. aufnageln, an-; aufheften,-stiften; o.w., wiederhallen, -schallen.

Opkloppen, b.w. aufklopfen, auf etwas -schlagen, -uocheii;aiifangen zu schlajfen;durcl» Klopfen wecken

Opklossen, b.w. aufklotzen, - stemmen.

Opklulven, —knapren, b.w. aufknappern, -nagen naschen, essen.

Opknappen, b.w.aufessen, -naschen; sich aufputzen, - anziehen; sich uohl, besser befinden.

Opknoopen, b.w. aufknüpfen,an-, 1 hangen.

Opknooping, vr Aufknüpfen; Hangen, n.

Opkoelen. O.w. kohier werden, de wind begint op te koelen, der Wind fangtan sich zn erheben.

Opkoesteren, b.w. sorgfakig in Acht nehmen,hegen pflegen; zartlich behandeln.

Opkoesterlng, vr. sorgsame Pflege,zartlicht! Behand-lung, f.

Opkoken, b.w. aufkochen, -brühen, -sieden; wieder kochen.

Opkomen, o.w. ateigen, hinnufsteigen; (planten), er-blühen, aufwachsen; (verheffen), emporkommen. «ich aufrichten; (herstellen),genesen, sich erholen; (inde mode), in Gebrauch kommen, gebrauchlich werden; (los), aufgehen; (in de gedachten), sich erinnern, be-sinnen, in den Sinn kommen, einfallen;(onweder), aufziehen, in Anzug sein; het hart komt er tegen op, das Herz protestiert, empürt sich, straubt sich dagegen; (ziekte) hij zal er niet van -, er wird nicht davon kommen (voor iemand) auftreten.

Opkomend, bijv. anfgehend, ent8tehend.;bij-e[gele-genheid, gelegentlich; het - geslacht, das heranwach-sende Geschlecht; de e maan, der aufgehende Mond, een - onweder, ein heranziehendes Gewitter;-e da; der anbrechende Tag.

Opkomst, vr. Anfaog, Beginr, An-, Ursprung, m.; Genesung, Wiederherstellung, Convalescenz/.,Avancement, Emporkommen, n.; Blüthe, -zeit, f.. Flor, Fortscaritt, m. (Allelnhandel, m.. Monopol, n.

Opkoop, m. —Ing, vr. Aufkauf, Ein-; Wucher-; (a, e),

Opkoopen, b.w. aufkaufen, in Menge -, zusamm aufspeichern,ein Monopol machen.

Opkooper, m. —Ster,vr. Aufkaufer,Wucherer-;Weg-schnapper, m.; -in (nen), f.

Opkorten, b.o.w.abkarzen,ver-,-mindern;abnehmen kleiner, kürzer werden; aufraumen, befreien.

Opkorter, m. —Ster, vr. Kehrer, Frger,m.; -in(nen)f.

Opkrabben, b.w. aufkratzen, wnnd -, durch-; auf relazen.

Opkrabblng, vr. Aufkratzen; Aufreiszen, n.

Opkramen, o.w. aufkramen, -raumen; verkaufen, wegpacken, ausstellen, -packen.

Opkraming, vr. Aufkramen,Verkaufen,Wegpacken,n.

Opkrassen, b.w. aufkratzen (und schlichten); rauhen. | schlecht aufgeigen, - auffiedeln; vuig., sich packen

Opkrasser, ra. Aufkratcer, Rauher, m. | scblechter Geiger, n». (aufstehen.

OpkrUgen, b.w. aufheben, -neliU!en;-essen,verzehren. Opkrimpen, o.w. schmalern, enger werden, zusam-menziehen, verkürzen; einachrumpfen,krimpen.tegen den wind -, den Wind kneipen, dicht beim Winde segeln. (minderungf.

Opkrlmplng, vr. Einscbrumpfung, Zusammen-, Ver-Opkroezen, b.w. aufkrausen, -krauseln, empor-; frisieren, in Lorken legen, aufringeln.

Opkroppen, b.w. einschlucken, ver-. | geduldig an-nehmen, triragen, eene beleediging-, einen Schimpf in sich fressen.

Opkruien, b.w. aufkarren, -fahren; erhöhen; o.w., auftreiben (des Eises). | sich packen, aus dem Staube machen.

Opkruipen, o.w. hinaufkriechen, -klettern, -steigen. Opkrullen, o.w.aufkrauseln,in Locken legen,frisieren Opkulpen, b.w. aufreifen, Fasseraufs Neue bereiten. Opkunnen, o.w. Alles verzehren. aufessea kOnnen. Opkweeken. b.w. Ziehen, auf-, er-, grosz machen, pflegen; Geist und Herz bilden; kraftigen, wieder starken.

Opkweeker, m. —Ster, vr. Pfleger, Erzieher. m.; -In Opkweeking, vr. Pflegen,Ziehen, Er-, n. [(nen). f. Opkwlkken, b.w. aufputzen, ausstaffieren; (verkwikken), erquicken,starken, wilder beleben.

Oplaag, vr. Ausgabe, Auflage (n). Edition (en), f. Opladen, b.w. aufladen, -burden, belasten. | aufpack-

eu; walzen, zuschieben.

Oplader, m. Auflader, Wagen-, Packer, SchrUterm. Oplading, vr. Ladung (en), f.. Laden, Be-, Ein-, n. Oplang, m. Verlangerungsstück, Ansatz (e), n., Ver-langerung, f, (reichen.

Oplangen, b.w. auflangrn, in die Hühe -, zu-, hii.auf-Oplanger, m. der etwas hinaufreicht, zulangt. -s,me., FangzShne, Stosz-, Hau-, m. pl.; Seesegelstangen -apieren, f. pl.

Oplaten, b.w. auflassen, auflliegen, stehen lassen, een vlieger-, einen papiernrn Drachen hinaufsteigen lassen. (Wind kommen. Oplaveeren, —loeven, o w. auflavieren, vor den Opleggen, b.w. auflegen. an-; (eine La8t)auf[er]legent aufbürden; (Steuern) auf[er]legen, besteuern; (ein Buchj drucken, abdrucken lassen; (ein Schiff) abtak-eln, entwaffnen; (den Vorrath) aufkaufen, -winfrn; (Schuld) geben, ar.recbnen, zu-; (einen Eid) zuschieben, deferierec.

Oplegger, m. Aufleger, Aufer-, -bürder m. Oplegging, vr. Auflag\'-, Abgabe,Steuer (n), f.; Befebl

(e ), m.;Ersparnis8 (e), f., Aufbürden, n.

Oplegsel, o. Auflegestück (e), n.. Lage, Schichte (n),f.

quot;li\'\' belegsel. (ziehen, bilden, leiten.

Opleiden, b.w. ftthren, an-,al8 Führer dienen. | er-Opleider, m- Elnführer, m. 1 Erzieher, Bilder, Hof-meister, m. (Leitung, f.

Opleiding, vr. EinfUhrung, f. j Erziehung, Bildung, Opletten. O.w. aufmerksam sein, Achtung, Acht ge-ben. aufmerken, beobachten. (spannt, attent.

Oplettend, bijv. aufmeiksam, acht-, horchend, gé-Oplettendheid, vr. Aufmerksamkeit, Achtsam-, Ge-fallig-, f. (ter, m.

Oplet ter, m. Aufmerksame (n), Aufmerker,Beobach-Opleunen, o.w. sich (auf etwas) statzen, - (an etwas) lehnen. (sammeln.

Opleveren, b.w. llefern; eintragen, bringen. Oplezen, b.w. herlesen, mit lauter Stimme lesen, ah-; Oplezer, m. Vor lea er; Ah-; Sammler, m. ((eu), f. Oplezing, vr. Vorlesung (en), Nachlese (n),Sammlung


■Man

-ocr page 1068-

288 OPL

Oplichten, o.w. aufdftmmern, anbrechen, aufhdlen;

heil werden. (men; betrü^en, be«tehlen,prellen. Oplichten, b.w. aufheben, in die Ilöhe heben,aafneh-Opllchcer, m. Schelm, Dieb (e), Betrttffer, m. Oplichting, vr. ËntfUhrun^: Oanneiei, Prellrn-i, Schelraerei (en), f. (pen.

Oplikken, o.w. auflecken, wegt;f-; atifnaschen. -schlap-Oploop, m. Auflamp;uf, -stand (a, e). Tumult (e), m., Zu-

sammenlaufeu, -rotten, n,

Oploopen, o.w. binaufsteigen,-geben; anscbwellen. aufdunsbii; zunehmen, auwach9en:(von einem Schiffe) stranden; sicb müde, wand laufen; aufre(inen,laufend einstoszen; auf etwas sioszen, unerwartet finden. ik kan hem niet -, ich kann ihu nicht treffen; hij laat ziin geld -, er lasst sein Geld steigen; verwahren. Oploopena, bijv. auffahrend, reizbar, jilhzorniR. Oploopendheid, vr. Jahzorn, in., Heftiskeit, Hitzc,

XJebertiliiiiK, f., Auffahren, n Oplooper, m. derzufalliKEinen trifft, etwas findet. OpiOOping, vr.Aufbla8en,-blahen,-dun8en,n.,-lauf,m. Oplosbaar, —eli)k, audöalich, -bar; auflösungsfUhig, trennbar, zertrennlich. (bar-, 1\'.

Oplosbaarheid, vr. Auflösbarkeit, -löslich-; Trenn-Oplossen, b.w. lösen, auf-; trennen, zerlejfen; analy-8ieren,flUnsig machen;erklamp;ren,intwickeln;scbme]zen; sich auf klaren, Uber^ehen in, endigen mlt. (rend. Oplossend, bijv. lösend, auf-; entratliselnd, analyie-Oplosser, m. Löser, Entrfttbseler, A: alysierer; Erkla-rer, m.

Oplossing, vr. Lösanfc, Auf-; Entrathselung:, Erkl.lr-un^\'; Entwickelung (e). Analyse (n); Auskunft (ü,fcgt;, f. Opluiken, o.w. aufblühen, scbön aufwacbsen, sich

blübend öffnen; - herrlich entfalten, aufleben. Oplnisteren,b,w.Kliiiizen,den Glanz geben. - erhühen.

| Bchmücken, beleben, beleuchten.

Opluistering, vr. Glanz;Schmuck,m. | Beleuchtung,f. Oplusten, b.w. verzehren,digerieren künnen;aufe8sen. Opmaken, b.w. aufmachen, öffnen;glatten,aufstechen, befestigen; berechnen, aus-; verzebren, vergeuden, verschwenden; schlieszen; folgern. zioh sich an-schicken, auf brechen, sich auf den Weg begeben; het bed das Bett machen,aufschUtteln;eene nkening -, die Rechnung machen, schlieszen.

Opmaker, m. Verschwender, Vergcuder; der etwas

nachsiebt, controllirt, ausferliget, aufcchüttelt. Opmaking,vr. Aufmachen,n., Erüffnung;Berechnuug,

Gegen-, f.; Schluss, m., Folgeruag, f.

Opmerkelijk, bijv. merkwUrdiir, bemerkenswerth,

merkwUrdigerweise; auffallend, auszerst.

Opmerken, b.w. merken, auf-, be-,Acht geben,wahr-nehuien, betrachten. (obachtend, bemerkend.

Opmerkend, by v. aufmerksam, achtgebend, -sam.be-Opmerker, m. Aufmerksame (n), Beobachter, Forse her, iu.

Opmerking, vr. Bemerkung, An-, Beobachtung(en),f. Opmerkzaam, bijv. Zie oplettend. Opmerkzaamheid, vr. Zie oplettendheid. Opmetselen, b.w. aufmauern, -ftthren, -bauen. Opnaaien, b.w. aufnahen, an-,aufsticheln, anheften;

vernahen, durch iN\'ahen verbraucher. i

Opnaaiing, vr. Aufnahen, -sticbeln, n. i

Opnaaisel, o. Kiampe (n). f., Umschlas (tt, e), m. Opnemen,b.w. loprapen),aufnehmen,-heben;(8choon- i maken), kehren, wischen, reinigen; (land), vermessen, lt; aua-; (geld), leihen, nehmen; (rekening),nachrecbnen, ( unter8ucnen( (uitleggen), erklaren, verstehen; (toelaten), annehmen, empfangen; (vervolgen) wieder an- ( fangen, fortsetzen; (met iemand), vermessen,bestehen; lt; (voor iemand), übernehmen, vertheidigen; (in onder- lt;

OVV

;l trouw), zur Ehe einscbreiben; (stemmen), sammeln (gelukken\', ausschlagen, gelingen; (de pen) ergreifen kwalijk -, übel aufnehiuen.

Opnemer, in. Entlehner, Borger; der etwas aufninnnt.

Opneming, vr. Aufnahme, f.; Kmpfang, m., Zulas-sung, f.; Erborsen, n.; Zuwachs, Wachsthum, m.

Opnestelen, b.w. schnüren, zunesteln; aus dem Neste nt-hinen; vertreiben. iemand de broek -, Einem einea derben Verweisgeber..

Opneuriën, b. w. leise anheben. (zühlen, her-.

Opnoemen, b.w. nennen, namentlich erwamp;hnen; anf-

Opotferen, b.w. aafopferu,hingeben, verloren -;sich zam Opfer brii gen.

Opoffering, vr. Aafopferang, Hingebung, Entsaganff (en), f.; Verlast (ü, e), m., Aaslage (n), f.

Opontbieden, b.w. aaf bieten, ent-, aafrafen.

Opontbieding, vr. Aufbieti-n, -rufen, n.

Opontbüd, o. Aafgtbot (e), n., Forderung (en), f.; Heerbaan, ai.

Oppakken, b.w. anfpacken, -bürden, -laden; in Verhaft nehmen. zijne goederen -, seine Sachen an die Seite schaffen; de vijand moest -, der Feind musste auf brechen.

Oppakking, vr. Anfpackea, -bürden; Beiseiteschatfen, Aafbrecbtn, n.; Verhaftnehmung, f.

Oppassen, b.w. aufpassen, -lauern; (bedienen), auf-warten, pHe^en; (opmerken), wahrnehm^n,bemerken; (zijn plicht doen), sich gut aafführen, fleiszig 8ein;(het oog houden op), hüten, Sorge tragen; (beproeven),an-passen, versachen.

Oppasser, m. Spion (e), Aaflaaerer; -wttrter, Diener, Aufseher, m.

Oppassing, vr. Behandelung, Verpflegung, Pflege;Be-dienang, Wartung, f.; gutes Aafführen, n , Fleisz, m.

Oppasster, vr. Aafwarterin, Pflegerin, Aufseherin

Opper. m. Haafec. Schober, Hea-, m. [(nen), f.

Opper, bijv. ober, oberst, oben befindlich. -ste wezen, höch*tes Wesen, n.

Opperadmiraal, m. Oberadmiral (e), m.

0^perbest, by w. wanderschön; ganz vortrefllich.

Opperbevel, -hebberschap, o. Oberbefehl (e), m., Oberbefehlshaberschaft, f.

Opperbevelhebber, m. Oberbefehlshaber, in.

Opperbewind, o. Oberaafsicht, f., -aait, n.

Opper bewindhebber, m. Oberinspector (en), Ober-aufseher. m.

Opperbisscbop, m. Oberbischof (ö, e), m.

Opperboekhouder, m. Oberbachhalter, m.

Opperdeel, O. oberer Theil (e), m.

Opperen, b.w.. in Haufen, Schober stellen; einen Ge-genstand berühren, aufwerfen, aufs Tapet bringen; als Handlanger arbeiten.

Oppergebied, O. Obergebiet, m.

Oppergebieder, m. Obergebieter, m.

Oppergerecht, —gericht, —gerechtshof^. Ober-gei-icht (e), n., -shot\' (ö, e), m.

Oppergerechtsheer, m. ObcrgerichUherr (en), m.

Oppergezag, O. Obergewalt, hüchste Gewalt, f.

Opperheer, m. Oberherr (en), -herrscber, m.

Opperheersciiappü, vr. Obergewalt, -herrscbaft, f.

Opperheerscher, —gezaghebber,a. Oberbeerfüh-rer, -befehlsbaber, m.

Opperhof, o. Oberbof (ü, e), ra.

Opperhofmeester, m. überhofm ister, m.

Opperhoofd, O. Oberhaapt (a, er), -herrscber, Anfüh-rer, m. (mis, f.

Opperhuid, vz. Oberhaut, aaszere Haat (a, e), Epider-

Opperjager, ra. Oberhofjager, m.

Opperjagermeester, m, Oberhofj^ermeister, m.

-ocr page 1069-

OPS 287

Oprechten, b.w. Zie oprichten.

Oprechtheid, vr. Aufrichtitfkeit, Geradbeit, Offen-, Rechtlicbkeit, Offenberzig-, Bieder-, Trtuherzig-; Oprechting, vr. Zie oprichting. [Aechtheit, f. Oprekenen, b.w. berechneu, zusammenrtchnen; auf-

zahlen; (bet vuur), aus der Asche aufschilren. Oprekening, vr. Berechnung, ZuaainmenzHblung(en)l

f.. Betrag (e), m.; Aufschilren, n.

Oprekken, b.w. auseinar.derziehen, strecken. Oprichten, b.w. aufrichten, sicb -; (stichten), erricb-ten, stiften; (bouwen), erbauen, aufführen. | eriüuthi-gen, trosten, zich in b\'-d -, sicb im Bette, zum Sitzen aufrichten, sico aufreeht setzen Oprichter, m. Errichter, Gründer, Stifter,Wit derhersteller, m. (Anstalt (en), f. Oprichting, vr. Einrichtung, Auf-, Er-, Stiftung, Oprijden, o.w. aufreiten, fort-, hinan-, in Reihe und Glied -; sicb wund (den Wolf) reiten; fabren, in die Höhe -, weiier fabren.

Oprijten, b.w. aufreiszen, -ritzen, spalten, berslen. Oprijting,vr. Aufreiszen, - ritzen, Spalten, Bersten, n. Oprijzen, o.w. aufstehen, -steigeu, emporschweben, sicb erheben, aufscbwellen; unvermuthet kommen, bi.-izu-, in den Sinu-, entstehen; (die Haare] strauben machen, zu Berlt;e stehen. (ung, f.

Oprijzing, vr. Aufstehen, -8teigen,n.,Erhebung,Steig-Oprispen, o.w. aufstoszen; vu]g.,aufrUlpsen. Oprisping, vr. Magenblamp;hung (en), f., Aufstoszen, n. Opritsen, b.w. aut\'reizen, -retren, -wiegeln. Oproeien, b.w. aufrudern, weiter -, stroman-,rudernd

aufstoszen; stranden.

Oproep, m. Versteigerung, Auction (en), f.; Abrufen,

n. bü - verkoopen, dem Meistbietenden verkaufen. Oproepen, b.w. aufrufen, zum Aufstehen rufen; auf-bieten, ent-, auffordern, einladec; abrufen, verlesen. Oproeper, m. Aufrufer, Aus-; Schreier, ra. [ab-. Oproeping, vr. Aufruf, m., Auf^ebot, n., Entbietung,

AufforderuiiK, Vorladung; Mahnung, f.

Oproer, m. Anflauf, -Stand; Abfall ia, e), in., Empör-

ung (en). Revolte (n), f.; Lamp;rm, Aufruhr, m. Oproeren, b.w. aufrahren, -S».ören, -regen, -wiegein,

-h« tzeu; erbittern, aufbringen; wieder erwahnen. Oproerig, bijv. aufrubrerisch, -rührisch, empört, ab-gefallen. insurgiert, Aufruhr stiftend.

Oproermaker, —stichter,—stoker, m. —maakster, —stichtster, vr. Insurgent, Tumaltiiant(en), Aufrührer, -wiesier, -hetzer, m.; -in (nen), f. Oproerstichtlng, vr. Aufwiegelung, -hetzung, f.

zum Aufruhr. (aufwiegeln, -hetzen, -stübern.

Oprekkenen, b.w. aufrocken, -wocken, -wickeln. | Oprollen, b.w. aufrollen, -wickeln.

Oprolling, vr. Aufrollen; wickeln, n.

Oproosteren, b.w. wieder auf dem Roste braten, iüt-

ten,auf-; -schmoren.

Opruien, b.w. aufreizen, - hetzen, - wiegeln, -regen. Opruier, m. Aufwiegler, -reger, -hetzer, m.

Opruiing, vr. Aufwiegeln, -regen, -hetzen, n. Opruimen, b.w. aufraumen, wet?-, Platz machen; in

Ordnung brinken, ordnen.

Opruiming, vr. AufrAumung, f.; Eutledigung, f. Oprukken, b.w. mit Gewalt üffnen. - losziehen; auf-schitben, l\'Jatz machen; (van soldaten), aufrücken, -brechen, -marschieren.

Opschaffen, b.w. verschaffen, herbei-; anrichten, die Speisen auftragrn, -tischen, alles - wat men heeft, alles was man hat zum Besten geben.

Opschaffing, vr. Kost, Speise, f. und Trank, ra.; Be-

wirthung, Aufnahine, f.

Opschaften, b.w. alles aufessen; - verzebren.

OPP

Opperhofmeeaterscliap, o. Amt (amp;, er),n., Würde (n), f. des Oberhofjamp;^ermeisterg. (-kilmmerer, in. Opperkamerling, —üeer, m. Oberkammerherr (eu) Opperkamerllngschap, o. Amt ia, ert, n., Würde

ii»), f. des Oberkammerers.

Opperkanseller, m. Oberkanzler, m.

Opperkleed, o. Obtrkleid (er),n.

Opperklerk, m. Oberschreiber, m.

Opperkok, m. Oberkoch iö, e), m. I(e)« n.

Opperleen, o. Oberlebn, unmiitelbares Le-hn, Haupt-Opperleenheer, m. Oberlehenlierr (e), m. (ien).f. Opperleenlieerscliappi), vr. Obtrlehnsherrachaft Oppermacht, vr. Obermacht, -gewalt, bücbste Ge-walt, f. allerbüchst, gt;{ro!.zmachtiK.

Oppermachtig, bijv. oberberrlicb, uberberrscbalt-. Oppermajesteit, vr. hocbste Majestat (en), f. Opperman, m. Handlanger; m. eines Mauerers. Opperofficler, m. Oberufflzier (e), Würdentrager, m. Opperpostmeester, m. Oberpostnu ister, m. Opperpriester, m. überpriester, Hohe-, m. Opperpriesterlijk, büv. oberpriesterJicb. boch-. Opperpriesterschap, —ambt, o. Würde (n),f., Amt

(a, er), a. eines Oberpriesiers.

Opperrabbijn, m. Oberrabbiner, m.

Opperrechter, m. Obernchter, böcbster Richter, m. Opperschenker, m. Oberschenk, (e), m.

Oppersen, b.w. aufs Neue pressen; - ausbügeln. Oppersing, vr. Pressen, Ausbü^eln, p. Opperstalmeester, m. Oberatnllmeister, m. Opperste, bijv. hüchst, oberst, erhabenst.

Opperste, m. en vr. Obere (n), ra. f., Vorgesetzter,

Qebieter, Vorsteher, m.; -in (nen), f. Opperstuurman, m. Obersteuermann (leute), m. Oppertoeziener, m. Oberaufseher,iii. Oppertoezicht, o. Oberaufsicht, f.

Opperveldheer, m. Oberbefehlsbaber, m. ((s), m. Opperveldoverste, m. Kronteldherr(en),Connetable Oppervlakkig, byv. oberdacblicb. auf der Ober-

Hache befindlicb; seiebt, flacb, ungründlicb. Oppervlakkigheid, vr. Oberll^cblicbkeit, Seicbtig-, linKtUndlich-, f. (tn), f.

Oppervlakte,vr.Oberflache,obere Flacbe, Auazenseite Opperwal, m. Zie loef. (des Wasser, n.

Opperwater, O. Oberwasser, von oben berabflieszen-Opperzaal, vr. Obersaal (a, e), m. (zebren.

Oppikken, b.w. aufpicken, -scbnabeln, piekend ver-Opplakken, b.w. aufkleistern, -kleben, anscblagen. Opplakking,vr. Aufkleistern, -kleben, Anscblagen,n. Opplanten, b.w. aufpflanzen, -attcken. Oppioegen,b.w.aufpflügen,au8-,umackern,aufrei8zen. Oppoetsen, b.w. aufputzen,8cbmücken,zieren,scbnie-

seln, ausstaffieren, reinigen, saubern.

Oppoken, b.w. aufscbUren,-stüren,-rübren (mit der Ofengabel). istaffieren.

Oppronken, b.w. aufscbniücken, -putzeu,-zieren,aus-Opproppen, b.w. vollpfropfen, -stopfen; fam., sicb

den Wanst fallen | fOilen, auf-, aus-.

Oppropping, vr. Vollpfropfen, -stopfen, n.; fam..

Masten, n. 1 Awsfüllin, n.

Oppullen, o.w. aufscbwellen, -blahen, -blasen. Oppuillng, vr. Aufscbwellen, -blasen, n.

Opraken, o.w. sicb verzebren, zu Ende geben, alle werden. (derbolt aufstoszen.

Oprameien, b.w. auframmen, gewaltsam und wieder-Oprapen, b.w. aufraffen, eilig aufbeben. een opgeraapte boop, ein zusaiumeogeraffter Haufen; een opgeraapte leugen, eine ersonreiu- Lüge.

Oprecht, byv. aufriebtig, wabrbaft, offenberzig, frei-müthig, redlicb; unverfamp;lacbt, echt.

-ocr page 1070-

288 OPS

Opschakelen, li.n-. aufUnken. -niiansen, -Wnden,|.ler| Opsoliulmen, b.w. aufschaumeii.schtamend anftrsu-

I sen, -Kischen; 1 hrfti»auftahren.

Oljsnliaven.b-W. anfs Ncup holifln, - polieren,Rlütten. Opschuiven, b.w. aufschieben, ver-, aufrückpn; ver-

opschenken, b.w. aiifsehcnken, fartfaliren mlt\' -zaïern; oflen scbubeti; aufwerfeu. ___

schenken, cinachenken. OpSOhmvlnK, vr. Aufscluehen -rUcken, n.; Anschnb,

OpS0hepen,b.w.{Ein«\'in etwas) aufbürden,(mit etwaa) | ui., \\ erioseruns; gt; ertraKimff, rnst. f.

beschweren, belttstijcon, beschwerlich fallen, hij is Opschuren, b.w.rquot;

met dien vent opgescheept, es ist rait dem Kerl ange-macht.

Opscheppen, b.w. auf8chöpfen,ein-;auflöffeln;(eten), auftafeln; -schaffen, -tischen; (met de schop), auf-schaufeln, -schüppen. men heeft het maar voor het man darf nur zugreifen.

Opschepper, m. Zie potlepel. (stutzen.

Opscheren, b.w. neu scheren, rapieren; beschneiden; Opscherpen, b.w. aufscharfen, -schleifen, -wetzen,

-feilen. I anstocheln. -feuern, -treiben. Opscherpinpr, vr. Scharten, Schleifen, Wetzen, n. Opscheuren, b.w. aufreiszen, ein-, zer-, durch llisse offnen, - Gewalt (den afrond), umbrechen, -acker... Opscheurlnp, vr. Aufreizen; Zer-; Umbrechen, n. Opschieten, b.w. aufachieszen; verschieszen; durch einen Schuss sprenKeu; anflie^en. aich werfen; auf-schieszen, emporwachsen; zu Énde gehen; sich nahen. sich zeiden, ankommen.

Opschik, —schikking, vr. Anzujr, Putz, Schmuck,

m.; Zierath, m.. Toilette, f.

Opschikken, b.w.sich anziehen, Toilettemachen,9ich putzen, aufsclimticken, zieren; aufschieben, -rücken. Opschilderen, b.w. neu malen, auf etwas von

i^eucmanstreichen; im Malen verbrauchen. Opschoeien, b.w. aufhftufen,-dftmmen,-höhen (mit

Brettern und Erde.)

Opschoeiinp, vr. Aufhaufen, -dammen, n. Opschofifelen, b.w. gaten, aus-, krauten; saubern. Opschommelen, b.w.zusammenraffen, herumsuchen. -stöbern.

OpschOOien, b.w. erbetteln, -schnurren, -lungern. Opschoppen, b.w. mit Tritten einstöszen, öffnen;

aufschaufeln, -schüpfen; mit der Schaufel aufwerfen. Opschorsen, b.w. aufschieben, aussetzen, vertagen.

saspendieren. (sion (en\', f., Aufachub, m.

Opschorsingr, vr. Aussetzung, Einstellung, Suspen-Opschorten, b.w. aufschUrzcn, -gürten, -binden; be-

festigen. Zie opschorsen.

Opschorting, vr. Aufschürzen, Zur-ickschlagen, n.

Zie opschorsinpr.

Opschotelen, b.w. aufschUsseln, -schaffen, -setzen.

vor-; bewirthen, tractieren.

Opschransen, b.w.auf8chmausen;behaglich aufessen,

verzehrec, -schwelgen.

Opschrift, o. (van eene munt), Umschrift (en); (van een brief), Adresse (n), f.; (van een boek). Titel, m.; (van eene acte), Aufschrift; Inschrift (en),f. Opschrijven, b.w. aufschreiben, an-, nieder-, auf-setzen, eintragen, ein Verzeichniss machen; ein boedel-, ein Invenlariummachen.

Opschrüving, vr. Aufschreiben, Eintragen; Verzeich-nrn, n. - van een boedel, Inventarium (en), Fundver-zeichniss (e), n.; - tot de krijgsdü-nst, Ausschreibung, -hebung^ (en), f. (i;e8en reinigen.

Opschrobhen, b.w. scheuern, schrubben, mit dem Opschrokken, b.w. aufschlucken, verschlingen.

-schwel^rn. ((cn), m.

OpSChrokker, m. Vielfrasz (e), gefrasziger Mensch Opschudden, b.w.aufschütteln, -riltteln. j erschreck-

en, beunruhigen; empören.

Opschudding, vr. Auf8chütteln,-riltteln,n. | Schreck, m., Verwirrung, Empörung, f.

.aufscheuern, -putzen, -reiben; wund reiben. (schütten.

Opschutten, b.w. durch eineSchleuse hemmen, aul-Opsieren, b.w. Zie opschikken.

Opsiering, vr. Zie opschik.

Opsjorren, b.w. sorren, fcstbinden.

Opslaan, b.w. aufschlagen, -stellen, zusammensetzen; (de mouwen), zurückschlagen; (eene deur), einschla-gen, mit Gewalt öffnen; (een boek; de oogen), nach; schlagen; auf-, -machen, öffnen; (koopwaren), auf-speichern, -lasfcrn, auf das Lager brhigen. zijne woning -, sich (hauslich) niederlassen, sich besetzen, (van planten),aufwach9en,-8toszen;(van vochtigheid)) ausdilnsten, -strömen; (duurder worden), steigen, tht-urer werden.

Opslag, m. Aufschlag, Um- (a, e), m. eines Aermels; Preisurhühung, gehalt-(en),f. - der oog«\'n,BIick(e),m.; bij den eerstei; -,auf den er8tenBIick,beim erstenVcr-such, zuerst,anfangs. 1 iemand van den • geven,£inem ttichtig l\'ri\'uel xeben. (schungen.

Opslokken, —slikken, b.w. aufscblucxen, ein-, ver-OpslOkker, m. Vielfrasz (e); Fresscr; Rauber, Plunderer, m. _ ,

Opslokking,vr,Auf8chlucken,Verachlinj:en;Rauben,n

Opslorpen, —slurpen, b.w. ault;quot;achlürfen, -achltck-en, -nippen, -trinken; aaugen,ein-,absorbieren. 1 ver-schlingen. (send, absorbierend. 1 verschlir.gend. Opslorpend, —Slurpend, b.w. aufsch ürfend; -sau-Opslorping, —Slurping, vr. Verschluckung,-zeh-

rung; Einsaugung, Absorbierung (en), f.

Opsluiten, b.w. aufschlieszen, -sperren, verwahren;

öffnen, auf machen.

Opsluiting, vr. Einschlieszung, Versper.-ung (en), f. Opsmeren, b.w. aufachmieren, -stn ichen; schlec.it aufschreiben.

Opsmüten, b.w. aufschmeiazen, -werfen; duren

Schmeiazen öffnen; beachmeiszen.

Opsmuigen, b.w. heimlich aufnaachen, ver-, zu Na-scherf ien verbrauchen. (schmecker, m.

Opsmuiger, m. Leckermaul (a, er),n., Naschc^Fein-Opsmukken, b.w. Zie opschikken.

Opsmukking, vr. Zie opscüik, blanketsel. Opsmullen, b.w. pufscltmausen, bebailich aufessen;

verschwelgen, -prassen, nascheu.

Opsnappen, b.w. aufhaschen, imLaufe er-,au.\'greifen,

anschnappen, erhappen, mit dem Maule erhaschen. Opsnapper, in. —Ster, vr. Nasch»r, Fresser, m.;-in (nen), f.

psnapping, vr. Naschen, Wegschnappen, u. Opsnüden, b.w. aufschneidt*n,schMeidend öffnen; Alles sch.niden. 1 prahlen, aufschne\'den. Wind machen, sich breit -, flunkern.

Opsnijder, m. Aufschneider, Prahler, m. Opsnyderü, vr. Auf8chneiderei,Prahlerei,Windbeute-

lei, überficbene Darstellung jen), f.

Opsnüding, vr. Aufschneiden, Oeffnen, Zerlegen, n.,

Zergliederung, f. | Prahlerei, f.

Opsnuiven, —snuffen, b.w. aufschnupfen, schnupf-

end verbrauchen,\'ver8chnupfen; aufschnilffeln,-spü-ren. er spahen, wittern.

Opsommen, b.w. anfzahlen, zusammen-, nach der

Reihe herrechuen, zusammenfaase.».

Opspalken, b.w. (mitHolz9chienen)aus8perreu,-Bpan-

OPS

-ocr page 1071-

OPT

OPS

289

nen. | grosze Augen machen; die Ausen aufsperrtn.

Opspannen, b.w. aufspannen, ausdehnen und beff8-tigcn, straff anziehen, auf-; echwelien.

Opspannlngr, vr. Aufspannen, Anziehen, Auf-, n.

Opspelden, b.w. mitStecknadeln aufheften, -stecken.

Opspelen, b.w. aufspielen, vor-, zum Tanze spielen. 1 den Meister spielen. (befestigen.

Opsperren, b.w. auf8perren,weitöffnen;aufschlie8zen;

Opsperrlng, jt. weite Oeffnung, f., Aufsperren, n.

Opspeuren, b.w. aufspUren, -stöbern, -sucben, -fin-den, erspamp;ben, -wittern. (quot;Wittern, n.

Opspenrlng. vr. Aufspüren, -stöbern, Erspaben,

Opspitten, b.w. aufgraben, mit dem Spatcn graben, trrabend öffnen.

Opspitten, b.w. aufscbleiszen, -scblitzen; zerspalten, sicb öffnen; o.w., klaffen, aufgeben.

Opspoelen, b.w. aufspulen, -fiöszen, -scblemmen. -scbwemmen; -wascben.

Opsporen.b.w. Zie opspeuren.

Opsporing, vr. Zie opspeuring.

Opspouwen, b.w. Zie opsplüten.

Opspraak, vr. Missbillisung. f., Tadel, Vorwurf, m. in - komen, ins Gerede, Geschrei koiigt;men.

Opsprakelük, bijv. tadelbaft, tadelnswertb, -würdig; anstösziif. argerlicb, straf-,

Opsprelden, b.w. überbreiten. bedecken mit.

Opspringen, o.w. aufspringen, in die Höhe-, auf et-was aufbUpfen,8Cbnell aufsteben, sicb eilig zusam-mei raff- n; be-rsten, platzen.

Opsprlnglng, - sprong, m. Eiss (e), m., Spalte m) f., Aufspringen, Bersten. Platzen. n.

Opsprulten, o.w. aufs rieszen, -sprcssen, -scbieszen -wacbsen. (machen.

Opspuiten, b.w. aufspritzen, empor-, aufspritzen.

Opamp;pnltlng, vr. Aufspritzen, Empor-, n.

Opspuwen. o.w. anfspeien, -spucken, -werfen.

Opstaan, o.w. aufsteben, sicb erheben, auf etwas ate-hen, sicb empören, - widersetzen; aua dem Tode er-wachen, auferstehen; bcharren, dabei bleiben,ausdau-ern.er t.taat een driegulden op voor dengenen,die enz., man verspricht drei Gulden demjenigen, der u. s. w.; ik zal bet doen, al stond er de galg op, ich werde es ihun, wenn es mir gleich das Leben koste.

Opstal, m. das Gebamp;ude mit Allem was dabei gehört, ohne den Boden worauf es «teht.

Opstand, m. Aufstand (a, e), m., InBurrection, Empö-rung (en), f., Aufruhr, m., Aufsteben, n.

Opstandeling, m. Insurgent (en), Aufstftndiscbe (n), Aufrübrer, Empörer, m.

Opstanding, vr. Auferstehung, f.

Opst3pelaar, m. Anhaufer, Aufstapler, -steller., m.

Opstapelen, t).w. aufstapeln, -hai;fen,-legen,-stellen, -■chichten.

Opstapelingen Aufstapeln,Sammeln,Auf8chicbten,n.

Opsteig:eren,o. w.sich baumen,baumjferade aufstelgen

Opsteken, b.w. (open), aufstechen, durch Stechcn öffnen; (vast), aufstecken, an-, befestigen; (een kleed); aufstecken, -gürten, binden; (slot), (mit einem Dietrich) aufmachen; (een vat), anbohren,-stechcn; (het zwaard), einstecken; (eene kaars),*Rnzünden,-Btecken. (eene plaat), neu stechen. het hoofd-, sich stolz erheben; zijne vingers -, eiren Eid schwören; eene keet -, wie ein Mordbrenner schreien; geld -, Geld ver-haimlichen; om iets -, geiade oder ungerade rathen; de storm steekt op\', der Sturm erhebt sich.

Opsteker, m. Lampenmann, Laternen- (leute); Dietrich (e); Anzünder, m.; Hirschftlnger, Stutzsabel, Hieber, m.

Opateking, vr. Anzfinden; Erheben (des Windes), n.

Opstel, o. Aufsatz (ü, e), m., Abhandlung, Schrift (en), f.; Thema, Schema (en), n., Aufgabe (n), f., Entwurf (ö, e), m., Skizze (n), f.; Kladde (n),f., Concept,Kon-zept (e), n. eigen -, eigne Composition. Anordnung. Opstellen, b.w. aufschrriben, abfassen, entwerfen, skizzieren; aufsetzen. auafertigen; kurzzusammenfas-sen, herausgeben, redigieren;eintragen,8chreiben;(ein Werk) anfangen.

Opsteller, m., Autor (en). Redacteur (s), Verfasser.

Schriftsteller, Entwerfer, m.

Opstelling, vr. Bchriftlicher, Entwurf (ü, e), - Aufsatz (a, e). Composition, Anordnung,Abfa88ung(en),f. Opstemmen, b.w. verabreden, besprechen, sich ver-standigen; beschlieszen, sich ent-. \'e), m.

Opstemming, vr. Verabredung (en), f., Entschluss(Q, Opstegen, o.w. aufsteigen, höber-, empor schweben,

sich erheben; Magenblahen verursachen.

Opstüging, vr. Aufsteigen, n., Erhebung, -höhung, f.;

Matrenbiahen, Aufstoszen, n.

Opstijven, b.w. aufsteifen, von Neuem -.stamp;rken. aufsteben machen. (iich aufnaben. Opstikken. b.w.aufsticken,-steppen,-brodieren;kün8t-Opstikking, vr. Stickerei (en). Broderie (n), f. Opstoken, b.w. (das Feuer) anschüren. | (daa Peuer der Zwietracht) schüren, nabren, die Gemüther gegen einander erbittern.

Opstoker, m. —stookster, vr. Anschürer, Heizer,

in. 1 Ansetzer, m.; -in Ineu), f.

Opstoking, vr. Anschüren, n. | Aufhetzen, n. OpstOOten,b.w. aufstoszen.durchStüsze öffnen, stosz-end auftreten; aufsegeln, -laufen; vorkommep, be-gegnen; dureb Stoszen verwunden; - aufjagen, zum Auf^tehen zwingen. I ik zal hem wel ergens -, ich werde ihn wohl irgendwo finden.

Opstooter. m. schlechtes Pferd (e(, n., Kracke,Schind-Opstooting, vr. Aufstnszen, n. [mahre (nl, f.

Opstoppen, b.w. versperren, aufstopfen, obenzu-; anfüllen, voll-, ausstupfen; aufhalten, abdammen, hemmen.

Opstopper, m. Maulschelle, Ohrfeige (n), f., Maul-

stopfi-r, Ohrpreller, Denkzettel, m.

Opstopping, vr. Verstopfung, Veraperrung;Stockung;

Ui berhAufung (en), f. (-schutten, überwerfen.

OpstOrten.b.w.auf8türzen,heftig auffallen;aufgie87.en. Opstoven, b.w.aufsNeue dampfen,schmoren,warmen. OlJStOving, vr. Dampfen, Schmoren, n.

Opstrüden, b.w. bartuSckig auf etwas bestehen, in Abrede Stellen, steif und fest auf etwas bebarren; anfbürden, bezichtigen.

Opstrijken, b.w. aufstreichen, schmieren; gegen den Strich scheren; Geld einstecken; aufgeigen;.\'die Haare) in die Höhe streichen. 1 iemand de huid -, Einen scbinden. (-geigen, n.

Opstrijking, vr. Aufstreichen, -schmieren, -kammen; Opstrlkken, b.w. aufstrickcn, mit Bandcrn und Schleifen schmiicken, knüpfen, (werfen.

Opstrooien, b.w. aufstreuen, -pudern, zerstn ut auf-üpstroopen, b.w. aufstreifen, -krampen, (dieAermel)

-schlagen; die Haut abreiszen, - abziehen. Opstrooping, vr. Aufstreifen, -schlagen;Abziehen, n. Opstuit, m. 4ufprailen, -springen, -hüpfen,Ricochct-tieren, n.

Opstuiven, o.w. aufstauben, -strebe»i, als Staub agt;if-fliegen. 1 auffabren, in Zorn gerathen. sich heftig er-zürnen. (n., Heftigkeit,Hitze. f.

Opstuiving, vr. Aufstauben,-streben, n. 1 Auffahreu, Opstutten, b.w. aufstützen, auf eine Stlltze legen. Optakelen, b.w. auftakeln, mit Tauwerk versehen, aufrlisten; -putzen.


-ocr page 1072-

290 OPT

OPW

Optakeling, vr. Auftakeln, -rüsten; -putzen, n. Optarnen, b.w. Zie lostornen.

Opteekenaar, m. Marquenr (s), Auf8chreiber,Anmer-ker, Adfwttrter, m.

Opteekenen, b.w. aufzeichnen, -schreiben; bczeich-nen, an-, bemerken, an-; notieren.

Opteekenlng, vr. Aufzeichnuns, Bemerkung, An-(en). f , Aufscbreiben, n.

Optellen, b.w. aufzamp;blen, her-, zahleud auflegen; ad-

Opteller, m. Aufzamp;hler, ra. [dieren.

Optelling, vr. Aufzablunsr, Ilerrechnung, Addition, ZusammenztihlunK (en), f.

Opteren, b.w. aufzehren, völlig verzehren; auffressrn, -ossen; vun Neuem theeren, - ein-.

Optika, vr. Optik. Lichtlehre, Sebkunst, f. Optlchten, o.w. Zie betichten, aanttigen.

Optichting, vr. Zie toeticlitins, aantQffing.

Opticus, ui. Optiker; Verkaufer optiscber Instrumente, Brilicnacbleifer, m.

Optijfjen, b.w. bezichtigen. Schuld peben, zeihen.

Optillen, b.w. aufliebeu, -nehraen, in die Hübe heben. rühmen. (anlegen.

Optimmeren, b.w. aufbftuen,pr-,erricbten,aufführen

Optimmeringquot;, vr. Erbaunng, Errichtung, Aufführunjt (en), f.. Ban (e und ten), m.

Optisch, byv. optisch.

Optocht, iu. Aufzug ü, e), ni., Prozession (en), f., Marsch (4, e*, ui. \'staffieren.

Optooien, b.w. aufschiuUcken, -putzen, -zieren, aus-

OptOOisel, o. Zierath (ft, el, Putz, Schmnck, ra.

Optoomen, b.w. aufziu-nen, -halftern, -schirren, -binden; -krftmpen-

Optoominp, vr. Aufzftuoien, -schirren, n., Krampe. f.

Optornen, b.w. (die Nabt) auftrennen, ab-, auflöseu; o.w., (in der Naht) aufgehen, reiszen.

Optreden, b.w. auftreten,er8Cheinen.

Optredinp, vr. Auftreten, Erscheinen, n. eerste -. orste* Auftreten, DebUtieren, n.

Optrek, ra. Wohnung (en); Siube (n), f., Quartier, Ab-stelyo- (e), n., Aufenthalt, m.

Optrekken, b.w. aufziehen, offcn-; empor-, in die Höhe -, liissen; (bouwen), aufbauen er-, aufführen; (optelleu),z»sammenzfthlen,addieren; (van den nevel), aufstcigen, verschwiiiden;(van voclitiffheid),aufzii hen; (groot brengen), erziehen; (vertrekken), aufbrechen, marschierrn. 1 ract iemand-.Einen pflegen,anfwart\',n.

Optrekking, vr. Aufziehen, Hissen, n., Aufbruch, ra.

Optroeven, o.w. trumpfen, Trumpf 8pielen. I beant-WiTten, abfertigen.

Optuigen, b.w. aufschirren, an-, aufhalftern; (von einem Sehiffe), auftalken, mitTanwerk vf rsfhen,au8-rttsten. (putzen.

Optuieren^.w.rait Schleifen und Bandern schmücken.

Opvaart, vr. AufTahrt, f., StromaufwArtsfahren, Hin-an . n.; Hiraraeifahrt, f.

Opvallen, o.w. auffallen, im Fallen berühren.

Opvangen, b.w. auffanijen, ein-; wegnehmen; auffi-ach«-n, -angeln; er-; auflfassen; erhaschen, -tappen.

Opvaren, o.w. autïahren, stromaufwftrts -; gen Him-melfahren, durch Fahren öffnen; (driftig worden), auffaliren; -fliesen, heftig werden.

Opvatten, b.w. autfosNcn. er-, auflangen, bemerken; aufnehuien. de wapens -, die Waft en ergreifen; een woord in een goeden zin -, ein Wortin einem guten \\ erstandc neb men; de pen -, die Feder ergreifen; iemands partij Eine» Partei nehraen; de wapenen /urn Gewehre,den Waffengreifen; wel,kwalijk -,wohl, iibel. aufnehraen; (Hasz) fassen gegen.Jeraand; (Wort) ia.c.i.-ü, een woord opnemen.

Opvatting, vr. Annicht. Auffassung, Bedeutung, f., Sinn, ra.; Ergreifen, Aufheben, n. -svermogen, Fas-svmgskraft, Fftbigkeit, f. zu lernen.

Opvegen, b.w. auffegen, fesend aufwerfen, ankehren.

Opveilen, b.w. dem Meistbietenden öffentlich ver-kaufen, versteigern.

Opveiling, vr. Vemeigerung, Auction (en), f.

Opverven, b.w. auffftrben, von Neuem farben, an-streichen, auffrischen; durch Fftrben verbrauchen.

Opveteren, b.w. rait SchnOrbftudern, Nesteln fest-binden. iemand de broek -, Einem einen derben Ver-weis geber. (öffnen; glfttten, polieren.

Opvülen, b.w. suffeilen, be-, von Neuem -, feilend

Opvijzelen, b.w. mit Winden, Schrauben in die HiJhe ziehen, stützen I herausstreichen, rUhmen, erheben.

Opvijzeling, vr. Aufwinden,Statzen,n. i Ilerausstrei-chen. Posaunen, Erheben. n.

OnviSSChen. b.w. autiiscben; rait dem Netze herauf-bringen, auffangen; erangeln, erfahren. wy hebben hem nersrens kunnen -, wir haben ihn nirgends aus-fraeen können.

Opvlechten, b.w. aufflechter, in die Höhe flechten aus einander -. aufbinden.

Opvliegen, o.w. aufHiegen, in die Höhe -; in die Luft gesprengt werden, sich schnell öffi\'.en; auffahren. om eene beuzeling -, urn eine Kleinigkeit wie ScMeszpul-ver auffahren.

Opvliegend, bijv. auffahrend. reizbar, jahzorr.ig. hij is zeer er ist kurz angebunden. (Anffahren, n.

Opvliegendheid, vr, Reizbarkeit, f., Jfthzorn, ra.,

Opvlijmen, b.w. n.it eir.er Lanzette, einem Scalpell öffnen, Einschnitte machrt .

Opvlüming, vr. Schnitt, Ein- n.. Incision \\en), f.

Opvoeden, b.w. erziehen, auf-.Gi ist unc Herzbilden; Nahrnng und Unterricht geben; grovz bringen.

Opvoeder, ra.; —ster. vr. Pftdagog (en), Pflegevater (ft*, Er^ieher; Sittenhüter, ra.; Erzieherir (nen), f.

Opvoeding, vr. Er/.iebung, Bildung, Sitien-, Character*; Nahrung,f.; Unterricht, m. Opvoedingskunst, —kunde, vr. Pftdagogik,Erzieh-

ungskunst, -lebre, -ffthigkeit, f.

Opvoeren, b.w. auffahren, hinauf-, in die Höhe trei-ben, bringen; loben, herau8gt;!treichen;ein Tbeaterstück geben, aufführen.

Opvolgen, b.w. folgen, nachgeben, gehorsamen, ge-horchen; iiachfolgen,8uccedieren.

Opvolger, m.; —Ster, vr. Nachfolger, ra.; -in (nen), f.

Opvolging, vr. Folgen, Gehorchen, Nachfolten, n.. Succession, f.

Opvouwen, b.w. anffalteo; ein-, zuBammenlegen.

Opvreten, b.w. anffressen, verzehrer, durch Fressen öffnen. | vergeuden, verschlingen, zu Grande richten.

Opvroeten. b.w. aufwühlen, -graben,-werfen;8uchen, nar.bforacben; -spfthen.

Opvullen, b.w. «nfnllen,nach-,auf-,ganzlich -;voll-pfropfen; spieken; auastopfen, polst -rn.

Opvulling, vr. Anfüllen, Vollpfropfen, Spieken; Auastopfen. n.

Opvulsel, o. waszura Anfüllen dient; (van zittingen), Fullhaar, Ziegen-, Kub-, n.; (van spyzen), Füllung, Farse, f.

Opwaaien, b.w. aufwehen, wehend aufwerfen, offen weben; o.w., wehend aufatiigen, euffliegen.

Opwaarts, bijw. aufwftrts, hinan, -auf, naeh oben, gen Himmel, empor.

Opwachten, b.w. aufwarten, er-; die Cour raachen, einen Brauch abatatten; begrUazen.

Opwachter, m. Seufzende, Schmacbtende (n), Lieb-haber; gehoraamer^Diener, m.


-ocr page 1073-

OFZ 291

OPW

Opwachting, vr. Aafwartun); (en), f., Besnch (e), m. Opwaken, o.w. aufwachen, er-; sich ermunlern, neu

belebt werden.

Opwakkeren, o.w. (van personen), sich ermuntein, neu belebt werden; (van den wind), sich erheben, starker werden.

Opwakkering. vr. Ermuntern; Erheb «n, n. Opwarmen, b.w. aufwftrmen, von Neuem -, wieder kocben; - vorbrinpen. oude kost -, vergessenu Sacben ins G( dachtniss ruien. (reinigen.

Opwasschen, vr. Aufwaschfn, ab-, (KüchenKeschirr) OpwasscMng:, %r. Aufwascben. Ab-, Reinigen, n. Opwassen, o.w. aufwacbsen, enipor-; grosz werden.

liegen iemand opgewassen zijn.Einera gewachsep sein Opwassing1 vr. Aufwacbsen, Empor-; Aufblohen, n. Zie srcei.\'

Opwegen,b.w. aufwasen,reichlich bezahl( n,aufbeben, ersctzen; o.w., aufwiegen, glcich-, schwerer 1 iets met goud -, etwas gegen Gold bezahlen; zijne deuicden kunnen zijne gebreken wel seine Tugenden konnen seinen Fehlern wohl das Gleichgewirht halten. Opwekken, b.w. aufwecken, er-, beleben, errauntern;

Muth machen, anfeuern. zusprechen.

Opwekkend, bijv. aufweckend, -munternd, ermuthi-gend; anlockend, -reizend, verführeriacb, erregend. antreibend. Igung, Aufmunterung, Anregung, f. Opwekking, vr. Erwachen,n.,Auferstehung,£rmatbi-Opwellen,b. o. w.aufwallen,-wallen,-8prudeln,-siedeii

ein wenig -, aufwogen, -fluten, -quellen, -brausen. Oowelling,vr. Aufwallung(en),f.,-Quellen,-brausen,n. Op wentelen, b.w. aufwalzen, -rollen, -kollrTn;-bür-den, -laden. (enden; zurichten.

Opwerken, b.w. aufarbeiten, hinauf-, arbeitend voll-Opwerpen. b.w. aufwerfen, hinauf-, aafschmeiszen, durrh Werfen öffnen;ausspeien;auf8toszen;eine Frage vorlegen, aufwerfen. stellen; zich tot iets -, sich zu etwas machen. aufwerfen; zich - tegen, sich empüren, erheben. (stoszen: Emporen, n.

Opwerping, vr. Aufwerfen;Dar8te]leii,VorIeuen;Auf-Op\\viegen, b.w. aufwiegen, erziehen (von der Kind-

neit an); unterrichten.

Opwiizen, b.w. aufweisen, vor-; -legen, beibringen, vorzeigen.

Opwinden, b.w. aufwickeln, - winden,-Hpulen,-rollen -werfen; -gien, -ziehen, bissen. 1 aufwiegeln, -regen, hetzen, ermuntern. (wippen; -hüpfen, -snellen.

Opwippen, b.w. aufheben,.iich -, überscblagen; auf-Opwisselen. b.w. aufwechseln, ein-, zusammen-;

au» dem Umlaufe bringen.

Opwisseling, vr. Aufwechseln; Aufgeld, Agio, n. Opwrijven, b.w. nufmben, wund-, dureb Reiben öCf-ntn; einreiben, ver-; polieren, glattcn. (laden.

Opzadelen, b.w. aufsntteln, be-, aufscbirreu;-bürdcn Oljzagen, b.w. aufsagen, zer-.mit der sage aufschnei-den; zu Ende sagen. (plötzlicb sinken, verfalleu. Opzakken, b.w. aufsacken,ein-.aufladen. i einsucken. Opzamelen, b.w. aufsammeln, -lesen, -heben, zu-

sammennehmen; aufhscben, -fagt;igeii. Opzameling.vr.Anhaufung^ammlungfVereiniguug f Opzeggen,b.w.aufsagi\'n, her-, recitieren absai\' n,aul\'-kihidiiri n, abhestellen.de huiir,den dienst,die Miethe, d«n Dienst aufkündigen; tot-s toe, bis nabere auf kündigur.g. \'gen, n., Entlassung, f.

Opzegging.vr.Hersagen, Recitit ren; Absageii,Küudi-Opzeilen, b.w. aufuegeln, im Segeln aufatoszen,fort.se-geln, im Segeln aufstos/.en, fortscgeln; auffahren. Htrand**n. tegen wind en stroom - wider Wind und Sti om au8egelu;wy hebbi u dat niet kuunen -,wir ba-beu diese Schwierigkeit nicht Uberateigen küunen.

Opzenden, b.w. aufsenden,hinauf-,herauf-,anf8chick-en, weiter schickcn.

Opzet, o. Entscbluss, Entwurf, Vorsatz, Zweck, m., Absicht, f. met -,mit Absicbt, absichtlich, mit Fleisz, geflitst ntlicb, mit Vorsatz, vursatzlich.

Opzettelijk, bijw. absichtlich, geflissent-, vorsatz-.

Opzetten, b.w. aufsctzen, -stellen; (openen),eröffnen, offen stellen; (spijzen), auftragfn;iin het 8pel),setzen, ein . seinen Satz geben; (vogels, enz.), ausstopfen; (wt-rkl, zusammensetzen, zum Gebrauche einrichten, zu -; (wagen), wagen, aufs Spiel setzen. coed en bloed voor iemand -,Gut und BlutfürEinen wagen,aufopf-ern; vrienden tegt n elkander -, Freunde wider einan-der aufbringer; het volk -, das Volk aufwiegeln; iemand leelijk -.Einen betrOgen;een vreeselijken mond -, ein fürchtcrlicbts Maul aufsperren.

Opzetter, m. Aufwiegler, m.; Auftragliölzcben, n.

Opzetting, vr. Aufsetzen, -stellen; Oeflfnen; Wagen; Aufwiegeln, n.. Betrug, m.; Zurichten. Aufstellen, n.

Opzicht, o. Inspection, Aufsicht; Wache, Leitung, Fübrunir. f. in dit -,in dieser Hinsicht.

Opzichtelük, bijv. beziebend, Bezug habend, bezüg-lich, relativ; bijw., in Be/.iebung, in Rücksicbtauf, bezüglicb, hinsichtlich,rück8icht (niss, n.

OpzlchteltJkheid, vr.Beziehung,f.,Bezug,m.,Verhalt-

Opzichter, m. Zie opziener.

Opzichtig, byv. Aufsehen erregend,ins Au^e lallend; glanzend, schimmernd, grell.

Opzieden, b.w. anfsieden. -brüben,-kocben, -wallen; o.w. aufwallen.

Opzicding, vr. Afsieden, -kocben, n.

Opzien, o.w. aufsehen, -blieken, den Bliek werfen auf, die Augen aufscblagen; erstaunen, sich wundern. i ergens teijen -, ungern thun. tegen iemand-, Einen fürcbten, Ehrfurcht vor Einem haben.

Opzien, O. Aufsehen, n., -bliek, m. | Aufsebn, u., Larm, ra.; Bewunderung, f.

Opziener, m. Inspector (en),Aufseher,Beauf8ichtiger; Aufpasser; Vorsteher, m.

Opzienersambt, —schap, o. Inspectorstelle^ufse-herwfirde (n),f., Aufseherposten, m.

Opzienster,Opzichtster,vr.Aufseberiu,In8pectorin, Vorsteherin (nen). f.

Opzijn, o.w. aufsein, anfgestanden sein, sich aufbefin-den; often steben, aufgezehrt sein; todtmüde sein. is mijnbeer op, ist der Herr zu sprechen.

Opzingen, b.w aufsingen, her-, vor-, dureb Singen aufwecken.

Opzitten, o.w. aufsitzen, anliaften;an;fericbtet sitzen; aufbleiben; sich zu Pferde setzen; (alseen hond), auf der. Hinterpfoten sitzen; (van vogels), auf der Stauge sitzen. | fuchsscbwanzeln; sich riedrig betragen.

Opzitter, m. Zie pluimstrijker.

Opzoeken, b.w. aufsuchen,-spüren, erspahen. nach-seben. | besucben, einen Besuch bringen; (van een hond), [rjapportieren.

Opzoeking, vr. Aufsuchen, Nach-, Auf8püren;Appor-tieren, Spüren, n.

Opzolderen, b.w. auf8peichern,aufdenSpeicher bringen, aufscbütten, -lagerü. isalzen, ein-.

Opzouten, b.w. aufsalzen, mit Salz bestreuen, frisch

Opzuigen, b.w. aufsaugen, grosz saugen; stillen,namp;h-reu; erziehen; o.w; aufsaugen; b.w., in die Höbe saugen. auf zit hen, -pumpen. (pen, -ziehen.

Opzuipen.b.w.Mufsaufen,-triuken,-seblieken,-8chlup-

Opzwelgen, b.w. aufschlucken, ver-.

Opzwellen, O.w. scbwellen, auf-, -blahen;ausd«biien, aufdunsen, zuuebmen, anwachsen.

Opzwelling, vr. Aufachwelleu, -blahen, n.


-ocr page 1074-

292 OPZ

OUD

Orgelblaasbalk, m. Orgelbalg (ft, e), m.

Orgelblazer, m. Zublaser, Ein-, Balgeatreter, m. Orgeldeur, vr. Orgelthür (en), f. Orgel spielen. Orgelen, O\'w. die Orgel spielen, - scblagen, auf der Orgelkas, vr. Orgelkasten, m.; -gehtiuse, n. Orgelklavier, O. Klaviatur, ciaviatur (en), f.,Tasten-

brftt (er), n. der Orgel,

Orgelkoor, o. orgelplaats, vr. Orgelchor (e), n. Orgelmaker, ui. Orgelbauer, -macher, in. Orgelmuziek, vr. Orgelmusik, f.

OrgelpÜP. \'r. Orgelpfcife, -röbre (n), f.

Orgelregister o.,Orgelregister, n.

Orgelspeler, m. Zie organist. Orgeltrapper,—treder,m.Balientreter,Zubla8er,m. Origineel, O. Original (e), Urbild (er), n,. -schrift (cn),

f. Ursprüngliche, n. | Sonderling (e), m.

Origineel, bijv. origiuell,ur8prünglich;eigeEthümlich, seltsam. (e), m., Wind8br8ut(a, e), f.

Orkaan, m. Orcan, Orkan (e). Seestnrm, Küsten- (ü. Or liaan, orleaan^m. Orlean, Ruku, Uruku,m.,gelb-

rothe Farbe. f.

Os, m. Ochs (en), m, wilde -, Buckelochs, lamerikani-scher Büffel; jonge junger Ochs, 1 erzduomer Kerl, . Ltimmel. Flegel, m.

Ossendrift, vr. Heerde (n), f. Ochsen. (m.

Ossendrijver, m. Senne (n), Ochsenhirt (en), -treiber. Ossenhuid, vr. Ochsenfell (e), n., -haut (amp;, e), f. Ossenkooper, m. Ochaenhamp;ndler, Vieh-,m. Ossenkop, m. Ochsenkopf, Bullen-; zu dicker Pferde-

| Dum.Hikopf {ü, e), m.

Ossenleer, O. Ochsenleder, n.

Ossenlever, vr. Ochsenleber (n) n. (Viehhandel. Ossenmarkt, vr. Ochsenmarkt, Markt (ft, .;),m. zum Ossenoog, o. Ochsenauge, groszes Auge (n), Spiegelei (er); langrundes Fenster, n.; Oeffnung, f. zwischen zwei dicken Wolken.

Ossenpens, vr. Ochsengedarme, n.

Ossenstal, m. Ochsenstall (a, e), m.

Ossen tand, m. Ochsenzahn (a, e), m.

Ossentong vr. Ochsenzunge, Kinds- n); (plant),

Hundszunge, f., Ackermannkraut, n. Ossenvleesch, O. Ochsenfleisch, Kind-, n. Ossenvoet, m. Ochsenhnf (e), m., -klaue (n), f. Ossenweide, vr. Ochsenweide, -wiese, Fett- (n), f. Ossen weider, vet—, m. Viehmaster, -handler, m. Otter, m. Otter, Fisch-, See-, Meer- in), f. 1 er iseer - in het bolwerk, da liegt die Schlange im Grase ver-Ottervel, O. Otterfell (e), n. [steekt.

Oud, bijv. alt, bejahrt, -tagt, gealtert; nicht neu mehr, was schon lange bestanden Oder gedient hat; altmo-disch, -frankisch; -vaterisch; veraltet, obsolet; abge-nutzt; unbranchbar; eingewurzelt (e Krankheit; be-wabrt (er jFreundi; liergebracht,-kömmlicb eSitte). | is de vogel -, hij wil niet uit de veer-^n, alte Leute sin»! karg;i wat men jong niet leert, tal men - niet kennen, was Hanschen nicht lernt,wird Hans nicht kennen; -e koeien nit de sloot halen, hbgetbane Ver-drieszlichkeiten erneuern; stok-, steinalt; -ewijven-praatjes, Altweibermahrchen.

Oudachtig, bijv. altlich. etwasalt, ftl;eind. Oudbakken, büv. (van brood), altbacken; (van personen), gesetzt, veraltet, altmodisch. (mann, n. Oudburgemeester, ra. Altbürgerm Meter, -landam-Oudeigen, o. alteGewohuheit (en),f.altes Recht (e),

altea Herkommen, n.

Oudekleerenkooper, m. —ster, vr. Trüdler, m,;

in (nen), f.; Trödelmann (leute), m.; -frau(en),f. Oudekleerenkooperü, vr. Trödelladen (ft),m.,-bude (n), f.,)-kram, m.

Opawemmen, o.-w. hinaufschwimmen, auf der Ober-

flrtchc. obenauf achwimmen, treiben, bleiben. Opzweren, b.w. aufschwören, wiederholt beschwü-ren; eidlich bcstati^en. (staflBeren.

Opzwleren, b.w. aufputzen, -zieren, schniegeln, aus-Oiakel, o. Gütterspruch, -aussprucb (ü, e). Orakel, n.;

Offenbarungaort, m.

Oranje, bijv. orange, jtoaieranzengelb, orangen-, ora-

nien-; Iub. w., -boren! Oranien hoch !

Oranje, —appel, —boom, m. Granse, Pomeranze (n),

f.; Pomeranzenbaum (ü, e), m.

Oranjebloesem, m. Pomeranzenblüthe (n), f. Oranjeboom, —appelboom, m. Pomeranze (n), f..

-nbaum. Oranten- (ft, e), m. !in der Orangerie.

Oranjeklst, vr. ein mit Erde angefüllter Kasten, m. Oranjeklant, m. Orangist (en), Anhauger des orani-

schen Uauses; irlandischcr Protestant, in.

Oranj ekleur,vr. Pomera nzenfarbeln ),f. ,Orangegelb,n Oranjekleurig, —verwlg, oranje,bijv.Zie oranje. Oranjelint, O. orangegelb^s Band (*, e), n. Oranjepeer, vr. Orangebirne (n; f.

Oranjerü, vr- —buis, O. Orangerie (n),Orangenpflan-

zuog (en), f.; Gewttchshaus (ft, er), n.

Oranjesap, —water, o. —drank, m. Orangeade, f., Pomeranzenwasser, n.; Orangentrank^ Bischof, Kar-dinal, m.

Oranjescbil,—schel, vr. Pomeranzenschale (n), f. Oratie, vr. Oration (eni,Rpde (n), f.

Or beren, b.w. verzehren, -braucben, consumieren. Ordé, vr. Ordnung,; Reihe, Folge, Klasse; Rejcelmasz-igkeit, Vorscbrift, Einricbting, f.; Orden, Stand, m.; Oesellschaft, f.; Wtirdezeichen, Ehren-, n. Orden, m. aan de - van den dag, an der Tagesordnung. Ordeband, m. —lint, o. Ordensband (ft, r), -kreuz

(e), n..-stern (e),m.

Ordelijk, bijv. ordentlicb, regelmftsrig, gebörig,recht,

ordnungsliebend; solid, gewöbnlicb.

Ordelükbeld, vr. Ordnungsliebe, Regelmftszigkeit. Ordelint, o. Zie ordeband. [Ordentlicb -, f.

Ordeloos, bijv. ordnungslos, nnordentlicb, wirre. Ordenen, b.w. ordnen, in Ordnung brinken, zurecht stellen oder legen, einrichten; entwirren; verordnen; an-, befehlen, einsetzen; regulieren.

Ordening, vr. Ordination. Priestereinsegnung (en*, Weihe (n), f. (anstftndig.

Ordentelijk, bijv. ordentlicb, regelmftszig, gphürig. Order, vr. Ordre (n), f.; Befehl (e), Auftrag (ft, e), m.;

Geheisz, Gebot (e), m. Bestallung (en!,f. Ordinantie, ordineering, vr. Anordnung, Ver-,

Verfügung, Ordonnanz, Vorscbrift (en),f.

Ordinaris, o. Restauration,SpeisewirthRchaft (en), f., -hans (a, er), n. (teur (sl, Konditor (en), m.

Ordinarisbouder, Hi.Sppisewirth,Gast-(e),Restaura-Ordineeren, b.w. verordnen, -fügen, befehlen, gebie-ten, auftragen; (van een geneesheer), verordnen, schreiben.

Ordonnantie, vr. (van een geneesheer), Rezept (e),n.,

Vorscbrift (en), f. Zie ordinantie.

Ordonneeren, b.w. Zie ordineeren.

Orego, tn vr. Do8tLü,Wolhgerauth,wilder.Majoran,m. Orgaan, o. Organ, Lebenswerkzeng (e), n, 1 Stimme,

Stimmführer, Mund, m. Vermittelung, f. Organisatie, vr. Organisation. Einrichtung, Bildung Verfassungteni, f. (röhrt, segliedert.

Organisch, bijv. organisch, organisiert, belebt, ge-Organiseeren, b.w.organisieren,pinrichten, beleben, ordnen, civilisieren. (-spieier, m.

Organist, orgelist, m. Organist (en),Oigel8ChlJkger, Orgel, o. Orgel (n), f., Pfeifentonwerk, Positiv (e), n.

-ocr page 1075-

OVE 293

OUD

Ondekleerenmarkt, vr.Trödelmarktf^el^handeKm.

Oudemannenliuls, o. Pfl» «eanatalt (en), f., Spital (amp;. er), n. für al.e Manner. (\'vater, m. pl.

Ouden (de), m.me. Alten (Griechen und Röiner); Alt-

Ouderdom, m. Alter,Lebens-, Menschen-, hohes Alter, n. (Eitern.

Ouderliefde, vr. Ëlternliebe, Aeltern-, Liebo, f. der

Ouderling, m. Kirchenalteate, Gemeinde-(n). m.

Ouderlingschap, o. Stelle, Wiirde (n), f. eines K\'r-cbenamp;ltesten.

Ouderloos, bijv. elternlos, ftltern-, verwaist.

Ouders, m.me. Eitern, Aeltem, m. pl., Vater und Mutter. (-vaterlscbcr Sitte.

Ouderwets, bijw. nacb altmodiscber, -frilnbischer.

OuderwetSCh, bijv. altmodiscb, -franbiscb, -vate-rlach, vcrlebt, an tik.

Ouderwetschheid, vr. Antiquitat,uralte Sitte, f.

Oudevrouwenhuis, o. Pflegeanstalt (en), f., Spital (a, er), n. für alte Frauen.

Oudgrootmoeder, vr. Zie overgrootmoeder.

Oudgrootvader, m. Zie overgrootvader.

Oudlieid, vr. Altertbura, üraltcr, n.. Vomit,f.

Oudheidskenner, —beminnaar, m.Archaol«\'g(en). Antiquar (el, Altertbumsforscber -kenner, in.

Oudheidskunde,vr.Alterthum8kund»\',Archaologir,f.

Oudüzerverkooper, m. Alteisenbandler, m.

Oudmoei, vr. Groiutar.te (n), f.

Oudoom, m. Groszobeira (e), -onkel m.

OudS, bijw. Zie OUdtüdS. ((von zwei) (n), m.

Oudste, in. Senior (enl, Aelfestt^Erstgeborene^elteri-

Oudste, bijv. altest,alter, erstgeboxen.

OU\' tüds, van ouds. bijw. ebeaials,-dem;vor diesem, vor Zeiten, einstmala, von Alters her,von der Vorzeit.

Oudvader, m. Altvater (il), m.; -vordern. m. pl. 1 bij is al naar de -s, er ist scbon lange todt.

Oudwüfsch, bijv. altweibiscb. -e sprookjes, Ammen-inahrcben,abgeschmackte Fabeln. (Herrn.

Outaar, o. Altar, Mess- (.1, e), m.; Tiscb (e;, m. des

Ouwel, m. Oblate; grosze Kirchen-, Hostie (n), f.

Ouwelhakker, m. Hippenverkaufer; Oblaten-, m.

Ouweldoosje, o. Oblatenscbacbtelcben, -kftstcben^n.

Ouwelkan, —kas, vr. Hostlenscbachtel (n). f., Cibo-rium (en), n.

Ovaal, v. Zie langwerpig.

Oven, m. Ofen;Back-; Brenn-; Scbmelz- (ö),m.;Back-haus (a, tr), n. dat gaapt zoo wijd als een -, das ist gar nicht wabracbeinlicb; het was alsof hij tegen een - gaapte, seine Rede fand keinen Eingang.

Ovendel, vr. Quendel, wilder Thymian, m.

Ovendeur, vr. OfcnthOr (en), f. (scher, m.

Ovendweil, vr. —wisch, m. Kehrwisch (e), Ofenwi-

OvengPtfel, vr. —stok, m. Ofengabel; -krücke (n), f.

Ovengat, o. Ofenloch (ö, er), n.

Ovengehak, o. OfenKeback (e), n.

OvenhUiS, o. Backstube (n), f.; -haus (a, er), n.

Ovenkoek, m. Ofenkuchen, n.

Ovenkrabber, m. SchUrbaken, Rühr-, m.

Ovenpachter, m. —Ster, vr. Ofenbesitzer, Back-meisier, ^wangsbScker, m.; -in (nen), f.

Ovenplaat, vr. Ofenplatte (n), f.

Ovenschop, vr. Scbaufel, Feuer- (n), f.

Oventje, o. kleiner Ofen (ü), m. (Gebick, n.

Ovenvol, m. Ofen voll (Brod, ü. s. w.; Schuss, m.;

Over. bijw. (tegenover), im Ange8ichte,ange8icbts(des, der(; (dem, der) gegenüberi(verleden),vnrbei,vorüber. Ober; (boven), auf, oberhalb; (omtrent), nach, bei; (zeer), auwerst, sehr; (grooter), höher ala. - en weer, auf beiden Seiten, beiderseits; het is es ist verhei; het is • achten, es bat acht gevcblagen; de regen is -, der Regen Ut vorüber; ik heb er niets Yoor ea ist mir durebaus gleichgllltig, nichts Jaran gelegen; -wtg kunnen, mit Einem nrakommen, harmonieren; -dag, am Tage, den Tag über, bei Tage; - de twintig jaren, zwanzig und einige Jahre; er is nog geld -, es ist noch Geld übrig, - tafel, über der Tafel,bei Tische ik heb een vriend -, ich habc einen Freunu aufBesuch. Overaardig, bijv. sehr artig, - schnurrig. • drollig, possierlicb. (tiger Witz, Scberz, m.

Overaardigheid, vr. sehr grosze Artigkeit. f., pracb-Oveial, bijw. überftll, allerorten, allenthalbeu. Overalpisch, bijv.jenseita der Alpen liegend,gelegen, wohnend; transalpinisch. (dig.

Overaltegenwoordig. bijv. Zie alomtegenwoor-Overaltcgenwoordigheid. vr. Zie alomtegenwoordigheid. (Klatschereien anbringen. Overhahbelen, b.w. hinterbriogen, nachplaudern. Overheen, o. Ueberbein (e), n., Nervenknoten,m. Overhevruchting, —bezwangering, vr. Leber-

schwargerunsr, Supc rotation f. | Ueberfluss, m. Overbinden, b.w. Überbinden, von Neuem binden. Overbinding, vr. Unterbinden, Anlegen, n. einer Binde. Obergolden, ver-.

O verblazen, b.w. überblasen, noch einmal blasen; Overblazing, vr. Ueberblasen; Vergolden, n Overblijfsel, o. Rest., Ueber- (e),m.,XIebergebliebene( -bleibsei,U»-brige,n.,TrümTr.er,ii.pl.X]eberreate,m.pl.; Wrack (e), n.; (van heiligen\', heilige Ueberreste, m. pl., Reliquien, f. pl. | spoot ),Spur(en) Fuszstapfeln),^ Overblijven, o.w. übrig sein, bleiben, zurück-, ver-. Overblijvend, bijv übrig bleibend; rückstandig, res-Overbluffen, b.w. Zie verbluflFen. [tierend.

Overbluffing, vr. Zie verbluffing.

Overbobbelen, O.w. übersprudeln, -kochen; b.w.,

betauben, die Ohren voll schwatzen. Overquot;OOdig,bijv.überflüssiif;ui»nütz,-nötbig;vergeblich. Overbodigheid,vv.U«-berfluss,m.;-flü88ige.-nötbige.ii Overbrassen, O.w. von Neuem prassen, schlemmen, scbmausen.zich -, dureb Schlemmen und Ausschwei-fen erkranken. (Ausschweifen, n.

Overbrassing, vr. nngebeures Prassen, Schlemmen, Overbrengen, b.w überbringen, an einen anderen Ort bringen, übertragen, verlegen; hinterbringen, er-zablen, wieder hinlesen, -stellen; verweisen, hin-, (eine Rechnung) übertragen; tragen. auf-,verwenden; dulden, leiden, ertragen; überreden, -schwatzen; -setzen, -tragen.

Overbrenger, m. —ster vh. Bote, Send - (n). Ueber-bringer, Vorzeiger; Berichteratatter, Hintrrbringer; Uebersetaer, Dollmetscber. m.; -in (nen), f. Overbrenpfing, vr. l.\'eberbringen, -tragen,-liefern;

Hinterbrir.Ken; Uebersetzen, n.

Overbrieven, b.w. schriftlich berichten, hinterbrin-gen, brieflich mittbeilen. | Überplaudern. (m.

Overbriever, m. Hinterbringer,Plauderer;Verrather. Overbrieving, vr. briefliche Nachricht, Meldung,

schriftliche Benachrichtigung (en), f. Overbruineeren, b.w. (wieder) braun, brauner ma-

chen; wiederbraunen, - auspolieren. Overhruineering, vr. wiederholtes Brlunen, Dunk-

eln; Polieren, n.

Overbuigen, b.w. krümmen, überbeugen, krumra

machen; o.w., überbiegen, hinhangen. Overbuitelen, o.w. Hals über Kopf hinunterfallen,

-stürzen; hinabpurzcln.

Overbuiteling, vr. Purzelbaum; Fall, Sturz, m., Ue-

berschlagen, n. rücklings oder nach vorn. Overbuur, m. Nachbar (n), m. dergegenüber wohnt. Overcompleet, bijv. Überzahlig, iu viel.


-ocr page 1076-

296 OVE

OVE

Overladen, b,w. überladen, in ein anderes Schiff la-ccr. überlasten, -bürden, -befrachten. met weldaden -,mii Wuhlthaten überbaufen.

Overlading, vr. Uebt rlast, -ladungr, -fracbt (en), f. Overlang-, bijw. 8*-it ]an^e,RCbon lange her, vorlarigs. Overlanpren, b. w. binreichen, zu-, über-; hinbalten. Overlangs, b w. in die Large, der Lamp;njfe nach.

Over langzaam, bijv. Übt-raus langsam, sehr lange dauernd; ftusz\'TSt langwierig;- unbehülflich; sebr schwt-r fassend.

Overlast, m. Uberlast, -ladung -fracbt, f. 1 Belasti-guiig, Z\'drmglicbkeit, f. iemand - aandoen. Einem bescliwrrlich sein. (ren, überftaebten.

Overlasten, o. w.überlasten,-ladcn.zu sebr beschwe Overlastig, bijv. Überlastig, bcscbwerlicb.aiigelegen,

auszer^t zndringlicb, -ungestüm.

Overlasting. vr. Uebcrladung, -fraebtung; Belasti-

gur.jr, Zu\'iringlicbkcit, f.

Overlaten, b. w ikbcrlassen, übrig bleiben lassen;

fabrr n-, aufgeben; nach-, abtrrtea.

Overlating, vr. Hingebt n,Nacli-, Abtreten, n. Overleden, bijv. Vi-rstorben, -blicben, entscblafen, crblasst. (schlaicnc (i ), m. f

Overledene, m. en vr. Verstorbcne,Verblichene,Ent-Overleder. overleer, o. Obcrleder, n. Overleeren, b w. überlernen, von Neuem-; (etwas)

bei .quot;\'eb wiedei bol* n, lemen, hersagen.

Overleg, m, —legging, vr. Ueberlegung, Bedacbt-saii\'k»-t, f , Nacbilrnken, n.; Beratbung, Ratscbiag-nng, f. zonder-, unOberlegt. -bedaebtaam, -besonnen. Overleggen, b. W, überlegen, dt nken. über etwa-nachdenken; beratbeu,zu Rathe gehen; ersparenjver-leicen. (rend, berathend; crsparend.vorlegend.

Overleggend, bijv. Überlegeud, -d\' nk»nd, nac sin Overlekker, bijv. auszerst lecker, delikat, fein-solnm ckeud. (leben, fort-.

Overleven, b.w. Oberleben (Einen). zich -, *icb über Overlevende, ai. XJeberlebende (n), ra. f., überleben-der Tbt-il (e), m. (-raacber, m.

Overleveraar, ra. Bibelverratber, Ueberlieferer. Overleveren, b.w. überliefem, aus-, ab-, verabtol-

Ke.i. übergeben, eiuhiindi^i\'n.

Overlevering, vr. Lieferm g, Ueber-, Verabfolgung (en), f.; (verhaal), TJeberlieferung, Tradition en-. Sage\'n), f. (eine Stelle), Ex-\'pectanz f.

Overleving, vr. Ueberlebei., n.; Anwartscbaft ;aiii Overlezen,b.w.überleaen, nocbmals le#eii,revidierei», übersebcn. Inochmalig* Uebersicbt. f.

Overlezing, vr. abermaligt-s Leaei-, Ueberlesen, n.; Overliegen, b w. eiue Lü^e nacberzüblen; verlenrn-

den, taischlich bescbuldigt-n.

Overlijden, o.w. verscheiden, -sterben.mit Tode ab

gebei\'. hi t Tod, Hiutritt, m., Absterben, n. Overiymen, b.w. abermals lei-nen, von Neuem mii

Leiiu aneinandi r heften.

Overlooden, b.w. pluuibie-en. mit Blei belegen, aus-

füllen. üb»-rziehen, bedecken.

Overloon, o. Trinkgelder, kleine Profitchen, n. pl..

Nebeneinkünfte, Sport\' ln, f. pl. (geld geben

Overloonen, b.w. zu hobes Lohn, zu groszes Trink-Overloop. m. \\van eMjc rivierl, Austri ten, n., Teber schwemrauüg, f.; (van gal), Gailem rgu-s, m.,-rubr, f.; igatijc), (enger, schinaler). Gang, Corridor, m.;ivau een ^chi|gt;). Verdeck. unterstes -, n Overloopen, b.w. überlaufen. niederrennen; durch-schen, revidiereniüberschwemmen, austreten. | lü^tig, beschwerlicb sein, zu, oft mit Besucben belastigen; hin und her laufen; sich ergieszen, Uberflieszen, -spru-deln, -kochen; znm Feinde überlaufen, ausreiszen.

Overlooper, m. Deserteur (s), Uberlaufer. Ausreiszer, Heerflüchtiger, m. (Ausreiszen, n.

Overlooping, vr. üeberlaufen;Au8treten;Durch8ehen;

Overluid, bijw. laut, über-, - lachen, lautauflachen, in ein schallendes Gelachter ausbrechen. (nisse.

Overluiden, b.w. wiederholt lauten (beim Bcgrtb-

Overmaat, vr. LTberma8z,n. | Zuwacbs, m., Vergrösi-erung.f. tot - van ramp, um das Masz voll zu machen; um {der Sache) die Krone aufzusetzen.

Overmacht, vr. Ueberifcacht, überlegene Macht. M ehrheit, starkere Zabl, Gewalt, f.

Overmaclltlg, bijv. Übermachtig, -wiegend, -legen; starker, tfröazer.

Overmachtigen, b.w. beherrscheu, sich hemelstem, unterjochen. unter die Gewalt bringen,

Overmactltiging, vr. Beherr.Mchun^Unteijochung, f.

Overmaken, b w. Ubermachen, zuschicken, senden, beföidern, remittieren; abermals macben.

Overmaking, v.*. üebersendung, -schickung, f., -mach\'n, n.

Overmalen, b.w. nochraals mahlen. über-.

Overman, m. Obmann (leute) m. Zie gi]demeester.

Overmannen, b.w. übermannen,-meistern, sich mit Gewali bemachtigen, überwaltigen.

Overmatig, bijv. Übenuaszig, -trieb«n, gewaltig, ex-urbitant. untrebeuer.

Overmatigheid, vr. Uebermaszigkeit, Ausschweif-unK. Uebertreibung, f. tot - , bis zura feoermasze.

Overmeesteren, b.w. sich bemeistern. - bemachti-gcu, besiegen. erobern. (E^oberung, f.

Overmeestering, vr. Bemeisterung, Btmacbtigung,

Overmesten, b.w. (van dieren), zu stark masten, -fett machen, - nudeln, - stopfen; (van land), abermals mit üünger ver»ehen, von Neuem düngen.

Overmeten. b.w. Zie hermeten.

O ver meting, vr. Zie hermeting.

Overmidaen, bijw. mittendureb, entzwei.

Overmits voegw. in Betracht des, in oder mit Rück-sicht auf, in Erwagnng dass, in sofern, zumal da.

Overmoed, m. —moedigheid, vr. Uebermuth, m., Küniilieit, Keek-, Verwegen-, f., Leichtsinn, m.

Overmoedig, bijv. übermüthig, kühn. toll-, verwegen, vermessen; unbesonnen. stolz.

O vermogen, b.w. die Mehrheit, Oberhand haben, Qblt; rl-Kene Macht haben; o.w., starker, zahlreicher

Overmorgen, bijw. überraorgen. [sein.

Overmouw, vr. Ueberarmel, Ober-, m. (e), f.

Overnaad m. —naaisel, o. überwendJiche Naht (ë,

Ovemaaien, b.w. mit einer üb rwendlichen Naht \'labeu, über-. (ffen.

Overnachten, o.w. übernachten, die Nacht zubrin-

Overnachting. vr. üebernachten,n.

Ovematuurkunde, vr. Lebre vom Uebersinnlicben, Gruinl- oder Haui twissenschaft, Metaphysik, f.

O vernatuurkundig, bijv. übersicnlich, metaphy-si*ch; zu abstraKt; bochtrabend.

Overnatuurkundige, m. Metapbysiker, m.

Overnatuurl^k, bijv. übernatürlich, nicht natürlich; übermenacblich.

Overnemen, b.w. übernehmen, an-; über sich -, auf sich ladeu; Theil an einer Sache nehraen, sich bethei-licVn; eine Verbindlichkeit übern?hmen, auf seine G\'-fahr und Unkoiten -; sich gewüknen an, eine Ge-wohnbeit übernehmen.

Overneming, vr. Uebernahme, -nebraung; Unter-, f.

O veroliën, b.w. ölen, abermals mit Oei besebmieren, - streichen.

Overoud, bijv. uralt, sehr stock-.

Overoudgrootmoeder, vr. Urgronzmutter (ü), f.


-ocr page 1077-

OVE 297

OVE

Overoudgrootvader, ra. Urgroszvater (ft), ra-Overoudmoel, vr. Uixrosztante (n), f. Overoudoom, m. Urffroszonkf 1, m.

Overpad, o. Step (e), Ausgang (ft, e), m. (ein-.

Overpakken, b w. wieder einpacken, ver-, aufs Neue Overpakking, vr. Verpacken, n. (messen.

Overpalmen. b.w. mit der Hand überspannen, ab-Overpassen, b w. mlt dem Zirkel nachmossfn. Overpeinsen, b.w. übtrdenken, be-, nacbsinnen,

•grübquot;ln, Betrachtungen ansiellen, erwftgen. Overpeinzing, vr. TJeberlegung, Bescbauung, Be-

tracbtuns: (en), f., Nacbdrnken, -siunen, n. Overpekken, b.w. Übtrpicben, reu -.

Overpissen, b.w. überbin pissen, pissen dass das Ge-scbirr überlftuft. (kleben, neu überzielien.

Overplakken, b.w. neu bekhistern, von Neuem be-Overpleisteren, b.w. neu bepflastern, abermals mit

Pflastern beltgen; von Neuem gypsen, übertüncben. Overplelstering, vr. Bepflas\'tern; UebertUnchen, Gypxen, n. (len, abermals anbauen.

Overploegen. b.w. Qberpflüxcn, -ackern; neu bestel-Overpraten, b w.Zii- verklikken-, ook overreden. Overpriescer, m. Oberpriesti r, Hobe-, m. Overraken, o.w. über etwas binstUrzen. -fallen; zu

Ende komman, auf bören.

Overreden, b.w. überredea, be-, überzeugen; -fübr-

en; dabin, so weit brjngen.

Overreding, vr. Ueberzeusung, -redung;, Be- (en), f, Overreedbaar, bijv. der Ueberzeugung fftbig. Overreiken, b.w. überreicben, an-, darbleten; zu weit reicben.

Overrelking, vr. Ueberreichung,Dar-,üebergebung,f. Overrekenen, b.w. abermals nachrecbnen, - nacb-

zfthli n. - überrecbnen.

Overrekening, vr. Ueberrechnung,iabermalige, wiederholte Berecbnuntf (en\', f.

Overrekken, b.w. nbermats recken, aus-; zu weit reicben, sicb verrenken. (zu stark.

Overrsnnen, o.w. überrennen, überbin-, nieder-, zu Overreden, o.w. (zu Pferd) Überreiten, überbin-, zu stark (mit dem Watten) Oberfabren, überbin-, zu stark -. van eene vuilniskar overreden worden, von einem Menscben bescbimpft werden.

Overrijnscll, bijw. überr! einiscb.

Overroeien, o.w. überrudern, überbin -, zu stark -; sicb mQde -.

Overroepen, o.w. so laut rufen, schreien, dass es jen--seits sebürt werden kann. zicb -, sicb die Kebleaus-Khreien, ab-. (unversebens ankommen.

Overrompelen, b.w. überrumpeln, -fallen,-rascben; Overrompeling, vr. Ueberrumpelnrig, -rascbung, f,;

unerwarteter Angriff m.

Overrugge, bijw. ruggelings.

Overschaduwen,b.w übeiscbatten,be-,um-. 1 über-

treffen. b\'-scbützen, acbirmen.

Overschaduwing, vr. UeberscbattUDg, f. Overschatten, b.w. zu boch scbfttzen, - veranscbla-

Ken, nru -; überscbfttzen, setzen.

Overschatting, vr.übersetzteScbfttzung,abermalige-,

f.; übertriebener Anscblag, m.

OverSChaven, b.w. überbobeln, abermals -, -gliitten. - polieren; die letzte Bildung geben, Obersehen und verbessern.

Overschaving, vr. abermaliges Hobeln, n. 1 verbes-

aerte Stelle, Abanderunjr, Korre1-tur, Correctur, f. Óverschenken, b.w. überschenken, in ein anderes

Oefftss schenken, überscbütten, umxieazen. Overschepen, b.w. überscbiffen, die Ueberfabrt zu Scbiff macben; umschiffen, verladen.

Overscheping, vr. Ueberacbiffung, Verladung,Ueber-fabrt, f. (umgieszen, über-, umftillen.

Overscheppen, b.w. in ein anderes Oefftsz scbOpfec,

Overscheren, b.w. Obcracberen,überbin -,abermals

Overschieten, b.w. Uberfdiieszen, Überbin -, abermals -; o.w., übrig bleiben, restieren.

Overschünen, b.w. Zie heschünen.

Overschikken, b.w. Zie overzenden.

Overschilderen, b.w bemalen, wiederbolt malen, abermals anstreirben.

Overschoen, m. Ueberachuh (e), m., Galoscbe (n), f.

Overschoen, bijv. Uberaus scbön, auszerordentllcb reizend, wnnderscbön.

Overschot, o. Rest. Ueber- e), Rückstand (ft, e), m., Uebergebliebene. -bleibsel, Uebrise, n., sterbliche Hülle, Asche, f.; Spuren, f. pl., Ti ümmer, n. pl.

Overschreeuwen, b.w. überscbreien, im Schreien übertreffen. zich -, zie overroepen.

Overschreeuwing, vr. Ueberschreien, n.

Overschreden, b.w. überscbreiten, binüber -. über (twasbrrra;en, binaus-; übergreifen,ein-;übertreten.

Overschrijding, vr. Ueberschreiten, -treten, n.

Overschrüven, b.w. überschreiben, überbin-; abermals -; an-, (lbertragi\'n;kopiieren,copiieren,abschrei-ben. ((en); Kopie, Copie (n), Abscbrift (en), f.

Overschrijving, vr. Ueberschrelbunjf; -tragung (en);

OverSChuimen, o.w. überscbaumeu, -sprudeln, -brausen, im Kocben überlaufen.

Overschuiven, b.w. überscbieben, überbin-; darrei-chen, an-,-rücken. (putzen.

Overschuren, b.w. überscbeuern, abermals-, - auf-

O ver Slaan, b.w. überachlagen; anziehen,-legen; be-recbnen, aus-, nacb-; so viel anscblaicen; unterlassen, versftumen, vergessen; o.w., üb( rschlagen, binneinen, überbangen; sicb zuwenden, - zuneisren, - bingeben; (bij den boekdrukker), übergeben.

Overslag, m. Recbnung, Be ; Uebersicbt, f.; -bliek, -scblajr, m., flücbtige Darstellung, f.. Prüfung, Unter-sucbung, f.; l}eberscblair(ft,e),Kragen,m. (derGeist-licben). (in eincm Schlitten anführen.

Oversleepen,b. w.überscbleppen, überbin -,überber-;

O verslingeren, b.w. überscbleudern, überbin -, mit aller Gewalr überbin werfen; umstürzen; überscbla-gen. -schlenkern.

Oversloof, vr. kleine XJeberscbürze (n), f.

Oversmelten, b.w. überscbmelzen, abermals -; zu slark plüben, - brennen.

Oversmeren, b,w. überschmieren, bestreicben mit.

Oversneeuwen, b.w. bescbneien,gftnzlicb mit Scbnee bedecken.

Oversnood, bijv. ftuszerst verruebt, - gottlos; unge-beuer frecb.

Oversnorken, —snoeven, b.w. Einen lm Renom-mieren, in Groszsprecberei, Renomm sterei übertreffen; (lurch Aufschnaderei verwirren, bestürzt machen.

Overspannen, b.w. überspannen, übermftszig an-spannen. zu bocb spannen.

Overspanning, vr. Ueberspannung,übermftszige An sirentcung, Schwftrmerei, f.

Overspel, O. Ehebmcb, m.,Ebebrecberei, Verletzung, f. der ebelichen Treue. ((nen), f.

Overspeler, —speelster, vr. Ebebrecber, m.; -in

Overspelig, bijv. ehebrecberiscb; -brücbig, bureriich.

Overspreiden, b.w. überbreiten, -spreiten, bedecken mit, bestreuen mit. (en, u.

O verspreiding, vr. Ueberbreiten, Bestreuen, Bedvck-

Oversprongen, b.w. Zie besprengen.

Oversprenging, vr. Zie besprenglng.

Overspringen, o.w. überspringen, -hüpfen, -geben;


-ocr page 1078-

208 OVE

OVE

im Springen übertreffrn; aich verspringen. 1 etwaa übergehen, auslassen. (statige, f.

Over8prong,m. Ueber9prupg,m.,-springen-,n.-sprung-

Overstaag, bijw. (scheepscomraando), überatag! auf den Posten - wenden, sich auf die andere Seile wenden, das Scbiff - raken, eine Eule fanKen (d. h. ge-gen seinen Willen das Schiff umlegen, wahrend der Wind von vornhcr bliist); iemand - werpen, Einera ein Bein stellen.

Overstaan, o.w. einer Handlung beiwohnen, dabei zugegen sein; zeugen, übersteben; aushalten, dauern; ten - van getuisren. in Gesenwart der Zeugen, tegen hem -de; ihm gegenüiierstehend.

Overstampen, b.w. abermals Stoszen. stampfen, zer-malmen. (Schlagen, n.

Overstamping, vr. nocbmaliKes Stoszen, Stampfey,

Overstappen, b.w. über9Chreiten,überhin -, - treten. 1 iets in het lezen et was übergehen; iets gerings über eine Kleinigkeit hintretfn; ik zal er m«ar -, ich weide iiachseben. verzeihen; zich zu stark geben; auf die leiebte Scbulter nelnnen, gleichgültiï ansehn, ernst aufnebmen.

Overste, m. Obrist. Oberst (en). Kolonel, Colonel (s). Reiciiuentsbefehlshaber, m. - luitenant, Oberstlieute-nant (s), m., - van een klooster. Superior (en). Vor-steher, m.; - van een geestelijke ordf, General (e), tn.

Overste, bijv. oberst, höcbst; gröszer, starker, über-wiegend.

Oversteeksel, o. Altar (a, e). Balcon, überbangender Theil (e), ra. eines Gebftudes; muifekrainptcr Rand [amp;, er\', Saum, Aufsehlag (a, e), m.

Oversteken, o. w.bervorrajfen,über-,-hangen;-segeln, -fahren, -setzen; b.w., aufstecben, nochmals -;dar-reichen, über-; umgieszen. -füllen, in ein anderes Fass a:ieszen.

Overstellen, b.w. über etwas setzen: dieFübrung (ei-nes Gescbafts) anvertrauen, Aufsicbt ireben; nochmals abfa!quot;8en, ver-,schreiben,teg:en-,entKegen8elzen, -stellen; Eiurede erheben. Einspracl-e, thun.

Overstelpen, —Stulpen, b.w. überdecken, -laden, -hüufen, -schütten. door smart overstelpt, dem Schmerz erlegen; met werk -, rait Arbeit überladen; door verdriet -; von S^hmerzen tibermannt, - wultigt.

Overstelping, vr. Ucberladung, -haufung, Nie.lerge-achlagenheit, Abgespannt-, f.

Overstemmen, b.w. nochmals abstimmen, abermals seine Stimme abgpben;nochmals zusammen stimmen, hnrmonieren; überschreien,böher anstimmen.

Overstemming, vr. Ueber8timmung,nochmalige Ab-stimmung (en), f.

Overstijgen, b.w. übersteigen, -schreiten, -winden; sich durch Steigen ermatten.

Overstüglng, vr. Ersteigung, f., Uebersteigen, n.

Overstorten, b.w. überschütten; umfüllen, in ein anderen Gefaas gieszen, überstürzen.

Overstorting, vr. Uebf rschütten, Umfüllen, Ueber-stür/.en, n.

Overstralen, b.w. Zie bestralen

OverstrüClen,b.w. nochmals streiten; den Streit wieder anfanaren. Zie bestrijden.

Overstrtjken, b.w. bestreichen, abermils an-; nochmals beschmieren, über etwas hinfahren.

Overstryking, vr. Bestreichen, abermalig\'-s An-, Ueber«treichen, n.

Oversfcrooien,b.w.ganzbe8treuen,über-, -decken mit.

Overstroomen,b.w.überströmen, -schwemmen,- flutben; o.w., aus den Ufern treten.

Overstrooming, v. Ueberschwemmung (en), f. Aus-treten, Ueber-, n.

Overstnlpen, b.w. Zie overstelpen. Oversuikeren, b.w,überzuckern,mitZucker bestreuen. miteinem Zuckergusse überziehen.

Overtal, O. Ueberzahl, überflüssige Zabl len), i-Overtalllg, bijv. Oberzahlig,nu hrals yoll-. Overtalllge, m. en vr. Supernumeranus (en),über-zahliger Arbeiter, Beisitzer, m.; überzahlige Arbei-terin, f., Beisitzerin (nen), f. (tass übeTfülien.

Overtappen, b.w. ablassen, -Ziehen; m ein anderes Overtapping, vr. Abziehen, Ablassen, Umfüllen, n. OverteeKenen, b.w. überzeichnen, -tragen, -schrei-ben; abermals zeichnen, nach-. (nung. i.

Overteekening,vr.Uebertrag,m.,-schreibung,-zeich-

Overtellen, b.w. uberzahlen, nach-, -rechnen. Overtelling, vr. Ueberzahlung, Nach-, -rechnung, r.

OvertOCllt,m.Ufbergang,-zug,m.,-fahrï,purchrei8e,t.

Overtogen, bijv. Überzogen, mit einem Ueberzuge be-

deckt, bekleidet. ...... (entbehrheh.

Overtollig, bijv.überflüssig.reichlich,über-;unnöthig. Overtolligheid, vr. Ueberfülle, f., -flnss, m., - masz,

Unnöthige, Entbehrllche, n. „ ,

Overtoom, m. Zuscfahre (n), f. um kleine Schifife über

den Damm zu bringen.

Overtreden, b. en O w. übertreten, -schreiten; ver-

letzen, brcchen, nicht halten, - fulgeu. Overtreder, ra. Uebertreter, -schrciter, Sünder, in. Overtreding, vr. Ueberschreitung. -tr-tung ien),i. Overtrefi\'elük, bijv. übertrefflich, -bar, ausstech-, zu übertrt ffen müslich. ..... lt;•

OvertretFeliikheid,vr.Uebertrefllicbkeit, treffba\'*-,f.

Overtreffen, b.w. übertreffen, - ragen,-ateigen,hinter aich zurücklassen. , ^ . ,

Overtreffend, bijv. übertreffend, -ragend, -steigenu,

ausstechend, hinter aich lassend.

Overtrekken, b.w. überziehen, mit einem Ueberzuge bedecken; o.w., überziehen, hinüber -, nacn der an-dern Seite geben.

Overtreksel, —trek, o. Ueberzug (ü, e), ra., überge-

zogene Hülle (ni, Bedecknng (en), f.

Overtuigen, b.w. überzeugen, -führen, emsenen raa-

chen; durch Gründe glauben raachen.

Overtuigend, bijv. überzeugend, einleuchtend, Ue-berzeusunj; wirkend. , .

Overtuiging, vr. U\'-berzeuguns:, -führur.g, -redung,f. Overvaart, vr. Ueberfahrt, f., -gans, m.; Reise. Passage. Fahre, f. (rnmpelung, -raschung, f. Overval, m. Ueberfall,plützlicher Angriff, m.^Ueber-Overval, O. —valling, vr. plötzlicher Ar.fall ia, e),

- Aiigt;itosz (ö, e), m.; Ohnraacht (en), f.

Overvallen, b.w. überfallen, -rumpeln, plötzlicn an-

greifen ; ^.w., befallen, ü jer etwas failen. Overvaren, o.w. überfahren, fahrend ansto8zen,nach der andern Sf ite hinschitfen, her-. (streichen.

Oververven, b.w. wieder farben,uai-, nochmals an-Oververving, vr. Umfarben, abermaliges Anstrei-chen, n.

O ver vet, bijv. überfett, auszerordentlich -. Overvliegen, o.w. überfliegen, bin- ;eilig hmstürzen;

flüchtiï durchsehen. zich -,8ich im Fliegen ermatten. Overvlieger, m. hii i« geen -, er verstekt es nicht aus dem Grunde, er ist kein Phönix. « rin\'1

Ovorvlieten, o.w. überflieszen, stromen,-uut[hJen, Overvlieting, vr. Ueberflut[b], f..-schwall,m.;Über-

flieszender Strom, ra. . ,

Overvloed, m. Ueberfluss, m., Fillle,f.,Uebermasz,n.; Keichthum, Ueberschwang, ra. ten -e, zum Ueber-flusse, überdies; - van alles hebben, die Hülle und die Fülle haben; uit den - des hanen spreekt de mond, wess das Herz voll ist, desa gebet der Mund über;


-ocr page 1079-

TAA 209

o^rs

het i» een horen van es iat eine ergiehijfe Quelle. Overvloedig\', bijv. übe rllüssig:, reichlich. über-; - nf -lijk, bijw., im Ueberfiusse, übirrHüssisr, reichlich, sattaam. (thum, m.

Overvloedigheid, vr. LJeb.\'rfliiss, m.,Frille,f.,Rpich-Overvloeien, o.w. überilieszeii, -ströiuen,-schwelU!n, aunt reten, sich ergieszen, (ten, n.

Overvloeiing, vr. Ueberflieszen, Erffieszen, Auatre-Overvoederen, —voeren, b.w. überfüttern, zu stark

Overvoeren, b.w. überführen, binüber -, - fahren, - schilYen,an die andereSeite schaffenj Oberladen (on-sclieidb.).

Overvoering, vr. Ueberfuhr, -fahrt; Ueberladr.ng, f. Overvragen, b.w. überfordern, -theuern, -nehmcn,

-setzen; nochmals t\'ragen.

Overwaaien, o.w. überweben, bin-. | vorüberpehen, verschwinden. die kwade bui zal wel -, die üble Liune wird schun vorübergehcn. (gehen.

Overwandelen, b.w.ttberapazieren,spazierend durch-Overwasemen, b.w. mit Dampf überziehen. Overwasschen, b.w. nochmals waschen, wieder, -. Overwassen, o.w. Zie toewassen.

Overwegen, b.w. (nog eens we!;en), nochmals abwii-sren, auf die Wagschalelegen; (te zwaar zijn),o.w., zu schwer sein, - wiegen, mehr als vollwichtig sein; \'.overleggen), erwagen, bedenken,überlegen,beratheii; alles wel overwogen, alles wohl berechnet, wohl er-wogen; -d, Uberwiegend, entacheidend, preval ierend, vorherrschend. (Berechnung, f.

Overweging, vr. Erwagiing,Ueberlegung.Berathung; Overweldigen, b.w. überwaltigen,-winden,besiegen.

niederkiinpfen, zu Boden ringen.

Overweldiger, m. Usurpator (en), anmaszlicher, un-rechtmilsziger Besitzer, Üeberwaltiger.Gewaltriluber, Macht-, Kron-, m.

Overweldiging, vr. Ueberwaltigung,widerrcchtliche Besitzerüreifung; usurpierteHerrachaft,Usurpation,f. Overwelfsel, o. güwölbte, Decke, Halle (n), Bogeu-rnndiing (en), f., Gewölbe, n. (wölben, über-.

Overwelven, b.w. mit einem Gewölbe veraehen, zu-Overwenden, b.w. da» Schiff umwenden, -cl.-ehen. Overwerken, b.w. abermala bearbeiten; zu stark ar-beiten, sich zerarbeiten. i-schmeiazen.

Overwerpen, b.w umwerfen, -atoszen, -stlirzen, Overwicnt, o. Uebergewicht, n.,-wucbt, f. | Ueber-

macht. -legpuheit, f.; ivan munt), -wichtigkeit, OverwiChtig, bijv. überwichtig. | ttberbiegend, ein flusareich.

Overwictotigheld, vr. Ueberwichtigkeit, f. | ijroszea

Interesse, n., machtiger Einfluss, m.

Overwinnaar, m. Held (en),Ueberwinder. Siegei Overwinnelük, bijv. übi\'rwindlich, -bar, besieg Overwinnen, b.w. überwinden, .-waltigen, beaiegen:

Grid zurttcklegen; - ersparen; zeugen, er-. Overwinning, vr. Sies, Triumph (el, in., errungene

Oberh ind. f. de - behalen, den Sieg davontragen. Overwinst, vr. Gewinnat, Erwerb, m., Erworbcne.n, Overwinteren, o.w. überwintern, den Winter hin-durch bleibrn, - zubringen. (lasjer, n.

Overwintering, vr. Ucberwinterung (en), f.;Winter-Overwitten, O.w. weiszen, abermala-, weiazanstrei

chen, UbertUnchen.

Ovorwonneling, m. Ueberwunden.a,Besiegte,(n),m.f. Overwryven, b.w. überreiben, nochmals -,überund über -.

Overzaaien, b.w. überaaen, abermals -, bestreuen Overzalven, b.w. abermals weihen, aufs Neu die \' Weihe ertheilen; salben.

Overzeescll, bijv. überseeiach, -meeriach, transatlantisch. (hinterbrinsen. Overzeggen, b.w. wiedersasen, -holen; klatscheu. Overzeilen, o.w. übersegeln, aegelnd überacbifteu. Overzeiling, vr. Uebersegeln, -schiffen, n. Overzenden,—sturen, b.w. überachicken,zu-,Uber-

senden. ein-, übermachen.

Overzending, vr. Uebersendung, -achickung (en), t.;

Vt rsenuen, Spedieren, n.

Overzetten,b.w. (vertalen), übersetzen, -tragen,ver-dolmetschen, exoonieren: (verplaatsen!, übersetzen, -schiffen. mit einem Nachen -führen; (overdoen),-las-.„..\'..trt uin^n hfatinimtpn Preinhlovervrazenl.-schütz-

sen(um einen bestimmten Prei8);lovervra!?en),-schatz-en, -theuern.

Overzetter, m. Faraphrast (en^Uebersetze^üolmet-scher, m. de zeventig -a, Septuaginta, f., Siebzig Dol-metscher, m.pl. (Verdolmetschmn? (en), f.

Overzetting,vr. Ueberaetzung, Version,Uebertrngung,

Overzicbt O. Uebrrblick, m., Aufaicht, flilchtige, ge-drangte üaratellung, f., gedrangter Auazug, m.

Overzieden, o.w. übersieden. jabermala -; sledend übersprudeln.

Overzien, b.w, übersehen, -blieken, -schauen;Jurcu-sehen; nicht bemerken; hingehen lassen, verzeihen.

Overziener, m. Inapector, Revisor (en),Nachaoher,m.

Overziening, vr. Reviaion, Unterauchung; Prüfung; Beobachtinig, Beschauung, Betrachtung; Ueberlaa-aung. Omis-ion (en), f.

Overziften, b.w. überaieben, abermals -.

Overzijde, vr. andere Seite, f., jenseitiges Ufi-r, n.

Overzüdscll, bijv. jenaeitig drilben Rpachehen, - be-tindiich; auf jener Seite; overzijds, bijw., jenaeita.

Overzilveren, b.w. versilbern, über-.

O verzilvering, vr. Versilbern, n. (anderer).

Overzitten, o.w. sitzen bleibeu; langer sitzen (als ein

Overzomeren, o.w. sommern, über-, den Sommer zubringen.

Overzout, bijv. übersalzig. zu stark geaalzen.

Overzouten, b.w. nachmals salzen, abermals in Salz

Overzüinig.bijv. auazerst karg, - knapp; sehr filziR.

Overzulks, bijv. darum, deashalb, -wegen, aus dieser Uraache.

Overzuurd, bijv. oxygemert, oxidieit; hyper-.

Overzwaar, bijv. sehr achwer; auszeist drückend, ■ lastend. (das andere Ufer bereicheu.

Overzwemmen, o.w. überschwimmen, achwimmend

P. vr. P (\'sKn. , . .

Paai, m. alter Mann lleute); - Sündenbock; liati!?er Graukopf (ö, e), schlauer Fuchs (ü, e), m.

Paai, vr. Zablunfcsfriat, f., ïermin, m.

Paaiement, o. (bei einer Schuldzahlung durch Schei-demünze gedickter) Bruch (ü, e), Ueberrest, R( it (e) Saldu(i), m.

Paaien, b.w. zahlen, be-; einachlafern, hinhalten, be-achwichtisen; (zeeterm), abwaachen, mit Schiffapappe decki-n. iemand met goede woorden -, Einen mit gu-ten Worten besanftigen.

Paal, in. Pfahl (a, e), Pfeiler, Pfosten, eingeramm-ter Balken, m. hij staat als een -, er stebt wie ein Baum; iemand palen stellen, Einen einschranken; de palen te buiter gaan, über die Schuur hanen; dat staat als een - boven water, dat ateht fest; - en perk stellen, Ma(a)sz und Ziel aetzen.

-ocr page 1080-

800 PAA

PAG

Paal^eld, o. Pfablgelder, n.pl. (ei«en, n.

FaalHouder, m. Vorpfahl, eiserner - (a, C, m.; Pfalii-

Paalmeester, m. Zie liavenmeester.

Paalmosselen, vr. Pfalilmuscheln, f.pl.

Paalsteen, m. Grenzpfahl ta, e), -stein Mark- (e), m.

Paaltje, O. kleiner Grenzstein (e), ni.; Pfahlchen-11.

Paalvast, bijv. fe8t,uner8chütterlich. 1 unbestrcitbar; streitig.

Paalwerk, O. Pfahlwerk (e), m.. Palissaden, f.pl.

Paander, ra. Korb, Wasch-, Kinder- (ö. e), m.,Korb-wiege (nl. f. (Papist (en), m.

Paap, m. Pfaffe (u), Papst (a, e). Pope (n). Hiërarch;

Paapje, o. Pfftffchen. n.; Puppe (n), f.; Kokon.Cocon (s), m., Gespinnst, Gehausc, n.

Paapscn, bijv. papistiscb, papstiscb, zum Papstthume gehürig; röniisch-katholisch.

Paar, o. Paar (e), n.. Koppel {ngt;, f., zwei zusammen-gehrtrende Dinge, n.pl.; zwti verbundene Personen, f.pl.; l\'archen, n.; Eini^e, m., f.pl.. Zwei. - of on-, paar oiler unpaar; Rerade oder ungerade; gleich oiler ; ungleich; een gelukkigeinglückliches Liebespaar,! Ehe-, n.

P aard, o. Pferd. Ross (e), n., Gaul (8, e), m.ra8-,Race-pferd (e), n.; ruin-. Wallach (e), in.; appelgrauw-, Graus:himmel, m.; vos-, Rothfuehs (üje), m.; zwart-. Rappe (n), m.; dampig, droesi^, stijf -, ensbriistises, rotzigcs, vcrschlascencs Pferd; iemand te - helpen, Einem zu seinem Glücke befördei lich sein, ins Satlel heben; het hinkende - komt achteraan, der hinkende Bote kommt nach; de -en achter den wagen spannen, das Pferd beun Schwanze aufzaumen;lut beste - struikelt wel eens, stolpert doch wohl ein Pferd, dis vier Füsze hat; houten -, Voitigirpferd,hölzernes Pferd,n.

Paarden, o.w. Pferde anspannen, sich der Pferde bedienen.

Paardenarbeld, m. —werk. o. Pferdearbeit;mühse-lige, schwierise Arbeit (en), f. - verrichten, sich zer-arbeiten. (rinar(e), m.

Paardenarts, —meester, m. Pferdearzt (a,e),Vete-

Paardenartsenü, vr. —dronk, m. Pfcrdearzcnei (en), f. !-wissenschaft, f.

Paar denartsenj) kunst, vr. Pferdearzeneikunde,

Paardenartsen^school, vr.Thierarzeneischule(n),f.

PaardenlDloem, vr. Pferdeblume, Peters- (n), f.;Lö-wenzahn (8, e), Wachtelweisen, m. (n),f.

Paar denboon, vr. Pferdebohne, Ross-, Futter-,Feld-

Paardendek, o. Pferdedecke In), f.

Paardendief, m. Pferdedieb (e), m.

Paardendleverü, v.-. Pferdediebstahl m.

Paardenliao.r, o. Pferdehaar, Ross- (e!, n.

Paardenhals, m. Pferdehals (a, e), m.

Paardenhandel, m. Pferdehandel, Ross-, m.

Paardenhoef, m. Pferdehuf(e), m., -klaue (n), f.

Paardenkam, ra. Pferdekamm (a, e), ra.

Paardenklauw, ra. Hufspitze, -scharfe, f.; (plant). Gansedistel, Geraüseganse-, Sau-, f.

Paardenkleed, o. Pferdedecke (n), f.

Paardenkooper, ra. Pferdehandler, Ross-, -tau-scher, ra.

Paardenkop, ra. Pferdekopf (ö, e), ra.

Paardenleder, o. Pferdeleder, n.

Paardenlün, vr. Pferdeleine (n), f.

Paardenloop, m. Pferderennen, quot;Wett-^.

Paardenmarkt, vr. Pferdemarkt, Ross- (a, e), m.

Paardenmest, —mist, ra. Pferdemist, ra., Pferdefei-gen, f.pl.,Rossapfel, m.pl.

PaardenschOUW, vr. Pferdeschao, f., Vorreiten, n. der Pferde; Schauritt,Probe-, m.

Paardensmld, m. Zie hoefsmid.

Paardenspel, o. Circu8,m. die englgt;schenBe{ter,m.pl.

Paardenstaart, ra. Pferdeschweif, Ross- (e), Pferde-schwanz (a. e), ra. (plant), stinkendes Schafthen, n., -er, Katzenzagel, ra.

Paardenstal, m. Pferdestall, Mahr- !a, e), ra.

Paardenstoeterü, vr. Stuterei (en), f., Gestüte, n.

Paardenstroo, O. Slreu, f., Strohlager, n.

Paar denteelt, —stoeterfl, vr. Pferdezucht, f. Zie paardenstoeter ij.

Paardentuig, o. Pferdegeschirr (o), n.

Paardenverhuurder, m. Pferdeverleiher, -verraie-ther, Miethkutscher, in. \'mist, m.

Paardenv^g, vr. Pferdeapfel, Ross-, ra.pl., Pferde-;

Paardenvlieg, vr. Pferdeflii*ge,Rossmücke, Brerase, I Viebbreiose Int, f.

Paardenvoeder. o. Pferdefutter. n. (m.pl.

Paardenvolk, o. Beitcrei, KaTalJerie, f., Reisigen,

Paarden wed, o. Pfcrdeschwtrame ,n), f.

Paardenwik, vr. Pferdewicke, Futter-, f.

Paardenzadel, ra. Pferdesattel ia), m.

Paardenzalf, vr. Pferdesalbe, Horn.-, f.

Paardenzoen, ra. Ausschlagen. n. eines Pferdes;Huf-schlag, ra. 1 pöbelhafter Ausfall, ra., Schraiere, f.

Paardje, O. kleines Pferd (e), Pferdchen, Klepper, m. hij is aanstonds op zijn-, er achtet sich soglcich be-leidigt. (ter, m.

Paardmensch, o. Pferdmensch, C.;ntauer (en);Rei-

Paardrüder, m. Kavalier (e), Reiter, ra.

Paarl. vr. Perle (n), f. | Thautropfen, ra., Tbrkne, f.; Schmuck, ra., Zierde, f.

Paarlemoer, parlemoer, o. Perlmutter, f.

Paarlemoerkleurig, bijv. perlmt tterweisz, perl-, weiszclanzend und bunt schillernd.

Paarlemoeren, onv. bijv. Perlmuttern, aus Perlmutter jjeaiacht.

Paafsch, bijv. violett, veilrhenblau, purpurroth.

Paarsgewtize, bijw. paarweise, in Paaren, je zwei und zwei, zwei bei zwei. (vor dein Osterfeste.

Paaschavond, ra. Osterabend (e), m.. Abend oderTag

Paaschbest, o. Sonntagskleid (er), n.; -] li-idung f.

Paaschhloem, vr.Osterblurae,Schlottcn-(n),f.;Oiter-blümchen, n., Masliebe, f.

Paaschbrood, o. Osterkuchen, ra.

Paaschdag, m. Osterdap, -festtag (e), m.

Paascheieren, o. me. Ostereier, n. pl.

Paaschfeest, O. Osterdag, Osterfest- (c), m., Aufer-sti hUhRsfest, Frühlings- (e),ii.

Paaschlam, o. Osterlauim, Passah- (a,er), n.

Paaschtüd, m. Osterzeit, f.

Paaschweek, vr. Osterwoche, Char-, (n), f.

Pacht, vr. Pacht (a. e), m. f., -geld (er), n., -zins (en), m. in - geven, in Pacht übergeben, verpachten; in -nemen, in Pacht nehmen, anpachti n.

Pachter, ra. Pachtbauer (n). Pachter, Pachtraeier, m.

Pachtgeld, O. Pachtgeld (er), n., -zins (en), ra.

Pachthoeve, vr. Pachthof,Meier- (ö, e), m., -hufe(n), Meierei (en), f.

Pachthuur, vr. Pachtmiethe (n), f.

Pachtspei, o. Pachtspiel, Lotto- (e), n.

PachtSter, vr. Pachterin, Meierin (ren), f.

Pad, o. Pfml, -we*, Fuszpfad, -wjg (e), ra.

Pad, padde, vr. Kröte, Unke {ngt;, f.

Padden Steen, raf Krötenstein (e), m. (non (s), m.

Paddenstoel, ra. Schwamm (a, ei, Pilz (e), Charapig-

Paf, ra. Puff (ü, e), Stosz (ö, e), Schlag (a, e), m.

Paf,Miv.aufgeblahet,-gedun8en,gebau8cht;las8,8chwer-fallig;tU8.w ,puffl paff 1 pifflkcall und fallIplötzlich.

Paffen, o. w. puffen, anschlagen.

Pagadet, o. Dickschnabel (a), Kornbeiszer, ra.


-ocr page 1081-

PAN 301

PAG

Page, m. Page, Edelknabe, Hof- (n), m.

Pagina, vr. Farina (a), Blattseite (n); Seitenzahl (en),f.

Pagineering, vr. Paginierung, Bezifferung (en), f. mit Seitenzahlen.

Pair. *11. Pair (s), Oberparlamentshprr (enl^^Mitgliod ter), n. der ersten Kammer, Reichsfürat (en), m.

Pairschap, o. Pairie (en), Pairscbaft (en), Pairswürdt-(n), f.

Pak, m. Pack (a, e^, Stosz (ö, e), m., Bündel, Packchen, n., liallen, hi. | Pack, üe8inde],ti. bfl beeft een zwaar - op bet bart, das Herz ist ibm scbwer; iemand zijn -uitscbuddin, einem die Kleider auszieben; met - en zak, mit Sack und Pack. (n., Eraballafje, f.

Pakdoek, —kleed, O. Packtucb (ü, er), n.,-linnen.

Pakdrager, m. Lpsttrfticer, m. (Arbeiter, in.

Pakezel, m. Packesel, Last-, Müller-, m. | geduldiger

Pakgaren, o. Packgarn, n., -strick, m., -zwirn, Bind-fad- n. m.

Pakgeld, o. Packgeld (er), -lohn (e), n.. Emballage, f.

Paknaak, m. Packbaken, m., Traebander, n.pl. mit baken. (Waarenlager. Gewölbe, n.

Pakhuis, o. Pack bans, Kauf- (i, er), Magazin (e).

Pakhuishuur, vr. Lagermicthe, f., -geld, n.

Pakhuismeester, m. Magazinverwalter, m.

Pakje, o. Pamp;ckcut n, Bündelcben, Packetcben, n.

Pakkage, vr. Gcpamp;cke, Reisegertttb, n.. Baggage f.

Pakkas. —kist, vr. Packkiste, -matte (n), f.

Pakkelder, m. Gewölbe, Keiler-, n.

Pakken, o.w. einpacken, sorgföltig einbüllen; in ein oder mcbrere Kisten oder Kasten packen, ver-; fanaten, ergreifen, einstecken; -legen, ziine biezen -, sicb auf und davon macben; pak u weg, geb, parke dicb !

Pakker, m. Packer. Ein-, Auflader, Wagen-, m.

Pakket, o. Packet, Paquet U ), Pftckchen, n.

Pakketboot, vr. Packboot, Packet-, Postscbiff (e), n.

Pakkleed, —linnen, o. Packdecke (n), f., -linnen, c.

Pakmand, vr. Packmatte (n), f., -korb (ö, e), m.

Paknaald, vr. Packnadel in), f.

Pakpaard, o. Packpterd, Last-, Saumross (e), n.

Pakpapier, o. Packpapier,n.

Pakstok. m. Packstock (ö, e), m.

Pakschuit, vr. Packscbiff (e), n.

Paktouw. o. Packstrick (e), Bindfaden, Packzwirn, m.

Pakwagen, m. Packwagen, Fracbt-, m.

Pakzadel, m. Packsattel (ft) m.

Pakzolder, m. Packboden \'ö,, m., -bübne (n), f.

Pal, m. Palle (n), f., Vorstecker, Sperrkegel, m.

Pal, bijw. fest, uuerscbütterlicb; pfablstill.lbaum-. -staan, stand balten; iemand - zetten, Einen zum Scbweigen bringen,in die Enge treiben

Palank, vr. Palissaden, Pallisaden, f.pl.,Umpfablung. Ver-ehanzung (en), f. (m. in Ungarn.

Palaten, ra. Palatin (e), Pfalzarraf (en), Stattbalter,

Paleernaald, vr. -priem, in. Haarnadel,Putz-(n),f.

Paleersel, O. Kopfputz, Scbmuck, m.

Paiel, piel, vr. Zugwinde, Rolle(n), f. am Martelpfabl.

Palels, o. Palast. Pallast, (ft, e), m.; Piacblgebaude,n.

Palen, o.w. an rtwas grenzen, an-, anstoszen.

Paleeren, b.w. scbmücken, zieren, putzen.

Palet, o. Palette, Malerscbeibe(ii),f.,Farbenbrett(er)n.

Palet, vr. Scblagbrett (er). Racket (e), n.; Ballstock \'ö, e), m.

Paletten, o.w. ballspielen, mit dem Rackete spielen.

Paling, m. Aal (e), m.

PallnRskorf, m. Zie aalkaar.

Pallnuur, m. Haupt, (ft, er), Fllbrer, m. des Staates.

Palissade, vr. Pallisaden, f. pl., Scbanzpfdble m. pl., Pfablwerk, n.

Galjas, m.Pajazzo\'i), Pickelbariug(e),Po88enrei8zer,m.

Palklamp, m. Pallklampe (n), f.

Pallas, m. Pall-iscb (e), m., gerades Scblacbtachwert er), n. der Reiter.

Palm, vr. (van de hand), Palme (n), flacbe Hand (ft, e), f.; imaat). Spanne (n), f., Dezimeter m.

Palm, m. Palme, Steek- (n), f., Cbristdorn, Mirten-(en), m. | Slegeszeicben, n.

Palmboom, m. Palmbaum (ft, e), m., Palme, Battel-, Kokos-, Wein-, Oei-, Zwerg- (n), f.

Palmhout, o. Bucbsbaumbolz, n. -en, bucbsbaumen.

Palmmerg,o. Palmmark, -mebl. Sago-, n.

Palmolie, vr. Palmöl, n.

Palmtak, m. Palmzweig (e), m., Palme (n), f.

Palmwün, m. Palmwein (e), m.

Palmzondag,m.Palnisonntag.Blumen-,Palmarum,m.

Palsterstok, m. Pilgerstab (ft, e), m., boble Turner-lanze (n), f. (groszer Ueber- (ö, e), m.

Paltrok, m. Zie wlnamolen. Paltrock, Regen-,

Palts, vr. die Pfalz, f.; Pallast, Hof, m. Scbloss.Gebiet, n. desselben. een inwoner van de-,Pfftlzer,Einwohner der Pfalz, m.

Paltsgraaf, m. Pfalzgraf (en), königlicher, kaiser-Gerichtsvogt (ö, e;, m.

Paltsgraafschap, o. Pfalzgrafscbaft. f., -tbum, n.,

Pfalz, f.

Paltsgrafelijk, paltslsch, bijv. pfalzgrftflicb einem Pfalzgrafen ebörig; pfftlziscb, zur Pfalz gehörend.

Paltsgravin, vr. Pfalzgrftfin (uen, i.

Pampernoelje, vr. Scbwamm (ft, e). Champignon (s), VV iesenpfvrterling. m.

Pan, vr. Pfanne, runde Scbalo (n), f.; (dak)-, Dachzie-gel, m.; (van een geweer),Zündpfanne(n), f.; (bersen.-pan), Hirnscbale ;n), f., Scbftdel, m. den vijand in de -hakken, den Feind in die Pfanne bauen, niedersft-beln; pas op! de - zal aanbranden, nebmt eucb dabei

Panaal, m; dünner Brataal (e), m. [in Acht!

Panaarzen. b. w. auspeitscben. stftupen.

Panaarzing, vr. Auspeitscben, Stftupen, n.

Panappel, m. Bratapfel, Back- (fti; m.

Panboor, vr. Knocbenbobrer; Scbftdel-, Trepan, m.

Pand, o. [Rock] Scboosz (ö, e,) m.; Pfand, Unter- (ft, er\', m., Hyjjotbek (en), f., Versatz, m., Veraetze, n.; Sicberheit, f.; Bürge, Geisel, m.; Eigentbum, n. op -leenen, in Versatz geben, veraetzen, verpfftnden; -verbfuren, (um) Pfönder spielen.

Pandeksel, O. Pfannendeckel, Brat- m.

Panden, b. w. pfftnden, bürgen; ala Pfand nehmen; dureb Pfandnehmung zwingen, an Geld atrafen; acbutten. (m. Zie deurwaarder.

Pander, pandverkooper, m.Pfander.Pfandnebmer,

Panding, vr. Pfftndung, Pfandnehmung (en), f.

Pandje. O. kleinea Pfand (ft, er), Pfandchen, n.

Pandjeshuis, o. Pfandbof (ö, e), m., -baus, Leib-bank (en). Lombard (e), f. (Pfandverleider. m.

Pandman, m. Bürge (n), Pfandmann (leute), Geiael;

Pandrecht, O. Pfand recht, Forderunga-(e), n. ver-mö^e « inea Pfandea.

Pandspel o. Pfandapiel, Pfftnder- (e). n.

Paneel, o. Tuch (ü, er), Feld (er), n.; Füllung, f-; Ge-tftfel, n. op - schilderen, auf Holz malen.

Paneelhout, o. Danbenholz (ö er, n.

Paneelwerk, o. Tftfelwerk, Scbal-,Getftfel,Pannel,n.

Panharing, m. Bratbiiring, Pfann-; Pfannfiscb, Brat-(e), m. (tellerlecken; kriechen, fucbsscbwftnzen.

Panllkken, o.w.\'schmarotzen, ungebeten mitesaen.

Panlikker, m. —ster, vr. Scbinarotzer,Tellerlecker, Bratenriecber, Fucbaschwftr.zer,m.;-in (nen), f.

Panlikker li, vr. Schmarotzerei, Tellerleckerei, Krle-chereijFuchaschwamp;nzerei, f.


-ocr page 1082-

302 PAN

PAR

Pannekoek, ra. Plinse (n), f.,Pfannkuchen,Pfaimen-, Kier-, Schnialz-, m. (Zeit verlieren.

Pannekoeken, o. w. «ich zu Tode lan^weilen, seine Pannenbakker, m. ZieRplbrenner, -strcichrr, Zieg-ler, m. (gelei (en), f.

Pannenbakkerü, vr. Zieselhiitt» (n), -brenn(Tci,Zie-Pannendak. o. Zleseldach (ft,er), n. Pannendekker, m. Docker, Schiefer-, Ziegel-, ni. Pannetje, o. Pfónnchen, r... Tiegel, m.

Pantalon, m. langes Beinkleid (er*,n.,StrunJigt;fhosen

Pantalons, m. pl.

Panter, m. Pantherthier (e), n., Panlher.Parder, m. Pantoffel, vr. Pantoffel (n), Halbschuh (e), m. 1 Wei-

berregiraent, n.f Pantoffel her rschaft, f.

Pantomime, vr. Pantomime (n), fM Mimenspiel (e»,

n.. Geberdensprache (n), f.

Pantomlmiscn, bijv. i)antomimigt;ch,};ebpr«lenkün8t-lich, die Geberdensprache betreffend. lier, m.

PantomimlSt, in. Mimiker, Panto-, GcberdenkOnst-Pantser,panBer,o. Panzerrock (ö, e), m., -hemd(en), n., Leibharnisch (e). Panzer, ra. ((e), m.

Pantsermaker, m. Panzerschmied. Helm-,\\Vaffen-PanviSCh, ra. Pfannfisch, Brat- (e), ni.

Panvlles, o. Schadel[knochrn] haut (tt, e), f.

Panvol, vr. Pfanne (n), f. voll.

Pap, vr. Pappe, Kinder-, Mehl- (n), f., Mehlbrei, Sem-mel-, m.; (om te plakken), Kleister, m., Steife, f. mosterd-, Senfpflaster, n.,-teig,-umschlag, m.; als iemand - aangeboden wordt, moet hij gapen,eine gute Gele^enbeit soli man /.n seinem Vortheile benutzen. Papa, m. Papa (s), Vater (a), m.

Papachtig,bijv. (gelijkend op\', pappicht, bveiahnlich, rauszig; (vol), pappig, kleisterig, breiig, kothig, mo-derig. (Breüjre, m,

Papachtlglieid, vr. Tetee, Kleberiire, Schleiraige, Papaver, m. Mohn, Schlaf-, m. -zaad, Mohnkörner,

Schlummer-. n. pl.; -stroop Mohnsyrup, m. Papaverolle, vr. Mohnöl, Klepper-,\' n. i

Papegaal, ra. Papagai («■ und en), m. Wijfje van den -I |Papagaiweibchen, n., Mandelkriihe (n), f.; hij heeft den - geschoten, er hat den Vogel getroffen, den Preis gewonnen (Tulpe (n);f.

Papegaalstoek. m. Papagaischnabe] (ft), m., eine Art Papepaalskool, vr. Papagaienbaner Drahtvngel-, n. PapegaaieneUS, m. Adlernase, Habichts-, römische Nase (n), f.

Papenbloem, vr. Pfaffenrührchen, n., Lowenzahn,ra Papengebroedsel, o. Pfaffengezücnt -gejchmei8z,n., Pharisfter, m. pl. (-mütze, -kappe. f.

Papenhoed, m.Pfaffcnhut(ü,e),ni.,-hütlein,ii.;(plant). Papenhout,o. Pfafr;nholz,Klo8terholz,Spindelbaum-holz, n. (kappe f., Pfaffenhütlein n.

Papenkulllkens, o me. jreflickter Aren, m., Möncha-Papeter, m. Breiesser. m. | feiger Bursche (n), ra.,

Memrae (n), f.

Papier, O. Papier, n.; (vel), m.; Schrift, f. Wechsel, m -en, Papiere, n. pl.; Zeitungen; Briefschaften, f. pl.; Scbnldbriefe, ra pl.

Papierachtls:. bijv. papierartig, als Papier. Paplerbekladder, m. schreibllistiger Pedant (en), m. Papierbloem, vr. Papierblurae,Stroh-,F)ock-, Perkament- (n), f. (in), f. Papierboom, m. Papierbanm (a, e), n»., weisze Pappel Papieren, onv. bijv. papieren, aus Pa|)ier kemacht;pa-pierdünn,\'8ehr -, durchsichtig. - doos, Pappschachtel (n), f.. Carton (s), m.:- geld. Papiergeld, n., Tretor-schein (e),m.. Banknote. Assignate (n),f., - mannetje Schwftchling, Feigling (e), m.; - kind. Schrift,f.,Buch, n. von Jemand verfasst.

Papierfa^iiek, —makert), vr. Papierfabrik (en), -müble (n), f.

Papierhandel, m. Papierhandlung (en), f.. -laden (ti), -handel, m. (Papierbftndler; -krftmer. -müller, m. Papierhandelaar, —kooper. — verkooper, m. Papierknipsel, O. Papierschnitzel n.

PapierkunSG, vr. Kupferstecberkunst, f. obne Schei-

dewassei; Kupferstich (e), m.

Papiermaker, m. Papierfabrikant (en), -müller, m. Papiermakerij, Papierfabrik leu), -müble (n), f. Papiermolen, m. Papiermiihle (n), f.

Papierriet, O.—plant vr.Papier8taude,Papyr»8-(n),

f, -gras, Cyper-. n. (f.; Papierchen, n. lt;

Papiertje quot;o. Papierrolle, Papillote. Haarwickel (n). Papierwinkel, m. Papierladen (ft), -kram (e), -hand-

In ng (en), f.

Papierworm, m. Papierwnrm iü, er), ra.

Papist, m. Papist (en). Papstier, Anhftnjrer, m. des Panstes. (Brei genfthrt.

Papkind, O. Schöszling (e). m., Schoazkind (er), n.mit Papkommetje, O. Breitellerchen, -schftlehen. n. Paplepel, m. Breilüffel, Musz , m.mi\'t den - inKeven, Einem etwas eintrichtem. (schag auflegen.

Pappen, b.w. kleistern, pappen, kleben; einen üm-Pappig, bijv. pappig, klei?terig,breiig, breiweich;ko-this. moderig. ((en), n.

Pappleister, vr. Breiumschlag (ft,e). m., Cataplasma Pappot, m. Breitopf, Musz- (ö, e), m.

Papsel, o. Kleister, m., Pappe, Steife. f.

Parade, vr. Parade (n), Heerscbau, Waclv-, f.; (bij het schermen1, Stoszabwendnng (en), f. ((en), n.

Paradebed, O. Paradebetr, Schau-, Prunk-, Pracht-Paradekleed, o. Feierkleid (er), n., Gallaanzug, m.;

fam.. Sonntagsrock (ö, e), n\\. ((ü, e), ra.

ParademarSCh, ra. Parademarsch ift. e). Scbanzng Paradepaard, o.Paradepferd, Prunk- ie), n. Paradeplaats, vr. Paradeplatz, Muste-- (ft, e), m. Paradeeren, o.w. paradieren; prangen, prunken. Parades, O. Paradies (e), n., Garten Eden. m. | Won-negarten (ft1, ra.. Wonnegefilde; Land, n. der Seligen. Paradijsappel, m. Parailiesapfel, Johannis-, frührei-fer Apfel (ft*, m. (baum, m.

ParadjjshOUt, o.Paradie8holz.n.,indi8cher Brnstbeer-Paradysvogel, m. Paradiesvogel; Sonnen- (ö) Para-dieabfther.-raeker. ra. (meelparder. m.

Pardel, ra. Zie panther, kameel-. Giraffe (n), f., Ka-Parel. vr. Perle (n), f.; (op het oog). Staar. n.; (in

kantwerk); Zftckclien, n. Zie paarl.

Pareldruif, vr. Perltraube, Beerlein- (n), f. Parelduiker, m. Perltaucher, -flscher, m. ParelffroiS, —zaad, o. Perlen8amen,m. Staubprrlen,

d:e kleinsten Perlen, f. pl.

Parel handelaar, m. Perlenhftndler, Schmuck-, ra. Parelkleur, vr. Perlfarbe (n), f.

Parelkroon. vr. Perlenkrone (n), f.

Parelkruid, O. Prrlenkraut, Per) •. n.; wilder Stein-

sarae, m., -kirse, f.

Parelkust, vr. Perlenküste (n), f.

Parelmossel, vr. Perlmuschel, Perlrautter- (n),f. Parelnaald, —spelde, vr. Perlnadel (h), f. Pareloester, vr. Perlenauster, -muschel (n), f. Parelpeer. vr. Perlbirne, Perlen- (n), f.

Parelschelp, vr. Perlschale (n), f. (schrift, (en), f. Parelschrift, o. Perlschrift, kleinste, feinste Druck-Parelsnoer, O. Perlschnur (ü, e), f., -geschmeide, n. Parelvangat, —visscherji, vr. Perlenfischerei (en), f.,-fans, ra. (cher.m.

ParelviSSCher,m.PerlenfftnKer.-ti8Cher,-tauchpr,-su-

Paren, b.w. paaren, paarweiue verbinden, copuliertn;


-ocr page 1083-

PAS 303

PAR

zusammenpassen, -wachsonjsich begatten.-fortpflan-zen.

Pareeren, o.w. parieren, wetteD; ablenkcn, -wehren. Parfameeren, b.w. pftrfiimirren, durchduftpn, be-,

wohlricchend machen.

Paringquot;, vr. Paaren, Bcijatten, Copulieren, n.

Park, o Park, Lusthain (el, m.,-wftllt;lchen,-srehölz.

n.; Hünle (n), f., Pferch, Geschiltz- {e),-iilatz (a,lt;\'),nj. Parket, o. Parkett (e), n., Raum (a, e), m. zwiscben lt;lrn Richtern un\'1 Advokatensitzenl Parterre, m. uud n.. im Theater; Tftfelwerk, Getafel, n.

Parkiet, m. kleiner Papa^ai (en), m.

Parlement, o. Parlament, Parlemi-nt (e), n.. Rricbs-

ratb (a, e), ra., - versammlung, Stamp;mle- lenl, f. Parlementair, bijv. parlamcntari8ch,in sjesetzgeben-dfii VersH\'nmlnnsren üblicb. (sicb unterreden.

Parlementceren,o.w.|)arlementierer.,unterban(leln, Parlementshuis, ©.Parlement (e), 01)er- und Unter baus \'ü, er», n. (terrauncbel

Parlemoer, o. Pi rlimilter, Scbale, f. der P»-rlmut-Parmezaan, m. - kaas, —schekaas. vr. Pamer-kftse, Parmesan-; ein bei Parma im Mailandiscben semacbter m.

Parnas, m. Parnass, Musenberg, m. in BCotien. |

Dichtkunst, f., Dicbterrnbm, m.

Porochiaan, 111. en vr. Pfarrkind (er),n.,Kingepfarrti \'n); Parochian (en), m. f. im., -spiel, n.

Parochie, vr, Paroohie (n) Pfarrei, Kircben sprenfcel, Paroclliekerk,vr.Parocbialkircbe,Pfarr-,Haupt-(n)f Parool, o. Parolen., f.. jfexebenes Wort, Ebrer.-; Er-

kennunza-, Losnn^s- (e), n., Losun^, f.

Part. vr. Streich (e), Scbalkbafterei. Scbelmerei (en), f., Tflcke, m. pl. iemand een - spelen, Einem einen Streich spielen.

Part, o. Part, Theil, An- (e), m. voor mijn -, meinet-we-jcn; ik heb er - noeb deel aan, ich habe nicht» damit zn schaffen, babe nicht den jrerinifst» n Antbeil daran.

Party, vr. (aantal), Partie, Zabl, M^n^e, f.; (jrezel-scban), Partie, Gesellschaft, f.; \'spel, huwelijk), Partie, Heirath. f.; (muziek), Partie. Stimme. Be-sleitunif f.; (tegenstander). Part, m.. Partei, f.; (aan-banff). Partei, S(kte. Pakt ion,f.AnhanK.m ;imrTii(fte). Partie, zusammen^ebürii;)- Mcnge, f,, liaufe, Corps, ra. iemands - opncinen, sicli Eines annebmen; wilt uij van de - zijn? wollen Sie ra;t ansteben,von der Partei sein? van iets - trekken, verwertben, «ut anwenden; iemands - opnemen,Jrmands Partei nehmen;dat was de wijste -, das war die klüi;str Partei.

Partijdig-, bijv. parteiiscb, der Partei zugetban; einjfe-nommen, vorurtheilsvoll för eine Patei; parteisüch-ti?. fanatisch. faktionftr.

Partydigheid, vr. Parteilii-bkeit, Befanjrenbeit, Ein-

Kenommen-, f. für eine Partei.

Partijganger m. Parteigansjer, Ueberlaufer, Frei-beufer. Plunderer, m. (f. Partei zu nebmen.

Partijgeest, m. Parteigeist, Faktions-, m. Neigung, PartÜSCliap, vr. l\'arteiung, Spaltung, Entzweiung;

Faction (en). Sekte (n), f.

Partyzucht vr. Parteisuebt, -wutb, f.,Fanati3mu8,m. Partyznchtlg, bijv. parteisQcbtig, einwnommen, fanatisch, faktionar, parteiiscb.

Partuur, O. Partie, Heirathsnn^Hegenheit, f.

Paruik, pruik, vr. Perüke, Penttke; Haarbaube,

-miltze in*, -tour .\'en), f.

Pas, vr. (stap), Tritt, Scbritt (e); Gang, m.; (engte), P\'Pass, Eng-, Durcbeanir (a. e), m.; enge Bergscblucbt (enj; Meerenge (n); (paspoort). Pass, Reiae-, Lauf-1 t (ft, e),,vm. | een valschen - doen, einen Fabler bege-\'

ben: iemand de - af«nüden,Einem die Gelegenbeit zu etwas absobneiden, den Weg versperren.

Pas, o. (g( scblckter, geeigneterl Augenblick, m. dat geeft geen -,dasgeziemt sicb nicht; kwalijk te - komen, übel aulaufen; dat is net van -,das ist zur rechten Zeit; het is moeilijk om bet iedereen van • te maken, man kann es scbwerlicb Einem jeden recht maeben; bet kwam in bi t spreken te -. es gab so die Redt*; ik zal hem die streek wel te ■ brengen, icb will ihm den Streich wobl wieder versetzen te - brengen, xescbickt anwenden; te - komen, zur Statten komen dat treeft geen -, das schicktsich nicht.

Pas, bijw. kaum. eben erst, nur -, so eben, gerade.

Paschen, pascha, o. Paschen, Ostern, f. pl., Passa-fest, m.

Pasgang, in. Passgang, Zelt- (S, e^, m. halve of gebro-kene -, llalbpass, Mittel-, -gang, m.

Pasganger, m. Passgftnger. Zeiter, m.

Paskaart, vr. Zie zeekaart, Ken), f.

Paskwil, o. Pa»quill !e), n.. Schmabschrift, Lftster-

Paskwilmaker, —schrüver, m. Pasquillant (en), Pasquilienmacber, Schmfthscbriftler, m.

Paslood, o. Bleiwage (n), f., Senkblei (e), n., Perpen-dikel, m.

Paspoort, o. Passeport (e). Pass (ft, e), Reisescbein, Geleitsbrief, See- (el, ra.

Passaat, —wind, ra. Passatwind (e), ra , balbjahri-ser.bestündigerZugwind zwiscben den Wendekreisen.

Passage, vr. Passage, Strasze, f, Durchgang, -zug, ra., Durchfabrt, Ueber-. Durchreise; Stelle, f., Satz iin einem Bucbe), m.; Gesangverzierung, Passage, f. (in der Musik). ;(en), f.

Passagegeld, O. Ffthrgeld, Passagier • er),n., Fracbt

Passagier, ui. Passagier (e). in., Reisende |n), m. f.

Passant, m. Passant (en), Reisende, Durcb- {n),Pa8sa-STier (e), m.

Passeeren, b.w. pa8sierea,durcbreisen,vori)bergeben; an-, hin-,vorfallen,8ich creignen^urücklegen, durcb-reisen.

Passeiyk, bijv. ertraglicb, leid-, ziem-; passabel.

Passement, o. Borte, Tressc (nlt;, f., Passementarbeit, Band-, f.

Passementmaker, - werker m. —ster, vr. Posa-mentierer, Passamentier, Bortenwirker, Tressenma-eher. m.; -in (nen), f.

Passementmakery, vr. Posamentiererarbeit, Band, Borten-. f. \' \'

Passen, b.w. passeri, messen, an-; o.w., passen, ma«z-en, angemessen sein; passen, anstehen, convenieren, geziemen, sich schicken; zusammen geboren; zu Pass kommen, zn Statten -; auf Her-, warten, aufwarten, pflegen; Acht geben; (»in Kartenspiele) passen; (Geld) abpassen, -zablen.

Passer, ra. Kreismasz (e), n., Zirkel, m.

Passerdoos, vr. Reisz/.eug, Gerfttb, n. zum Reiszen.

Passie, vr. Passion. Marter, f.. Leiden, n.; Leiden-schaft, heftige Vorliebe, f. -week, Leideiiswoche, Passions-, f.

Passiehloem, vr. Passionsblume (n), f.

Pastei, vr. Pastei, Fleisch- (en),Pa8tete (n),f.,Flei8Ch-

Pasteibakker, m. —Ster, vr. Pastetenbacker, m,; -in (nen*, f.

Pasteibakkery, vr. Pastetenbamp;ckerei (en), f.

Ppsteideeg, O. Pastetenteig (e), m.

Pasteikorst, vr. Pastetenkruste (h). f onderste-. Bodentelg. tn. der Pastele. lund n.

Pastel, o. Farbenstfft. -teigstift (e), m.. Pastel),m. 1 Pastelschilder, m. Pastellmaler, m. ^ j

\'Pastelschilderij, vr. Pastellgemftlde, n.

-ocr page 1084-

304 PAS

Pastinak, —tenak, pinksternakel, vr. Pastinake

(n), Pastenei (en), f., PfingsternaKel (amp;), m.

Pastoor, m. Pastor, Hirt, Seelen- (en), -sorger; Prar-

rer, Prediger, m.

Pastoorshuis, O. Pastorat (e). Pfarrhaus (a, er), n. PastOTÜ, —rle, vr. Pfarrei (en), f.; -amt ia, er), n. Pastorügoederen, o.me. Pfarrgüter, -grundstücke, n. pl.

Patent, o. Patent, n., offner Brief, VerglinBtiitunKS-(e), m.; Ernennungsichreiben, n.; Licenz, f., Privile-gium. n.

Patentplichtig, bijv. patentpflicbtig, steuer-. Pater\'flj. Vater, Kirchen- (a). Mönch (e),0rden8gei8t-

liche (n). Pater. in.

Paternoster, m. Pasiernoster, Vatenin8er,n.;Ro8en-

kranz (a. e), m. -8, Handschellen f. pl.

Paterstuk, O. Ribbenstück (•-•), n. eines Ochsen. Patervleesch, O gerauchert^s Rippenatück (e), n. Patient, m. en vr. Patient (en), ra.; -in (nen), f.; Leidende, K rat.ke. Schuldige (n),ra. f.

Patig, vr. Geduldampferwurzel, f., Gemüseampfer, m. Patriarch, ra. Patriarch (en),Erzvater, Alt-, Staram-

(a); Oberbischof lö, e); ehrwürdiger Greis (e), ra. PatrHs, m. Rebhuhn, Feld-, Acker (ü er), n. PatryShond, m. Hühnerhund (e), m.

PatrQSlacht, vr. Rebhühntrjagd | (en), f.

Patrflsje, o. RebhOhnchen, n.

Patrysnet, o. Reb\'iühnergarn, n.

Patroon, ra. Patron,SchnUherr. Lehn- (en), Schirm-

vogt (ö, e); Prinzipal (e);Schutzheilige (n), ra. Patroon, vr. Patr0ne,Kardu9e(n),Pulverladun8:(en).f. Patroon, O. Patrone (n), Forra (en), f., Modell (e). Muster, n. (n.; Gönnerschaf\', f.; Schutz, ra.

Patroonsctiap, o. Patronat, Pfarrbesetzungsrecht (e), Patroontascn, vr. Patronentasche, schiesz- (n), f. Pauk, vr. Pauke, Halbtromrael, Kessel- (n), f. Pauken, o.w. pauken, schlagen, troraraeln.

Pauker. m. Pauker, Paukenschiager, ra. Paukgesclial, o. Paukenspiel, n., -wirbel,-donner,m. Paus, m. Papst ia, e); oberster Bischof iö,e), der rö\'

raiscben Kirche, he iliger Vater (a), ra.

Pausdom, o. Papstthum, n., papstliche quot;Wörde; römi-

sche Kirche, f.

Pauselflk, b\\}v. papstlich, dera Papste angehöng, voin

Papsteausgebend.

Pausgezind, bijv. pap«ti8ch,dem Papstthum anhan-gend oder gehörend. (des Paostes.

Pausgezinde, ra. Papist, Katholik (en),Anhanger, ra. Pausgezindheid, vr. Papismus, m., Anhanglichkeit,

f. an das Pap«tthuin. , ,

Pausschap, o. Papstthum, n.. papstliche Würde, f. Pauw. m. —in, vr. Pfau (en), -hahn (a, e), m.; -henne (n), Pfauin (nen), f. I stappen als een -, einherstolzie ren, sich spreizen.

Pauwenel, o. Pfauenei (er), n.

Pauwenhok, o. Pfauenhaus (a, er), n. ((e), m.

Pauwenstaart, m. Pfaucnschwanz (a, e), -schweif Pauwenveeren, vr. me. Pfauenfedern, f. pl. Pauwenvoeten, m. me. Pfauenfüaze, m. pl.

Pauze, pauzeering, vr. Pause (n), Ruhepunkt (e),m.,

-zelt, f. , , .

Pauzeeren, o.w. Pausieren, inne halten, ruhen. Paveiblok, o. Ramme (n), f., Ramraklotz (ö,e), ra Paveien, b.w. Zie plaveien.

Paveisel, o. Zie plaveisel. /K

Paviljoen, O. Pavilion (e), ra., Zeltdach, Lusthaus (a,

er), Kuppelgebaude, n.; (op een schip), Ktyüte (n), f. Peauter, planter, o. Messing, n. (Kupfer und Zink). Pedaal, O. Pedal, Fuszklavier (e), n.

PEK

Pedagogisch, büv. padagogisch, erziehungskundig, zur Erziehung gehörig. (Erzieher, in.

Pedagoog, m. PadasEOg (en), Erziehungskundige (n).

Pedant, ra. Pedant, Kunstnarr (en), Schulfochs (O, e), Ansstgelehrte (n), Silbenstechtr, ra.

Pedel, ra. Pedell (e), Fuszbote (n\',-diener, Universi-tatslaufer, m. (l-nfusz (ü, e), ra.

Pedestal, o. Piedestal (e), ra.. Fuszgestell (ei, n., Sin-

Peel, vr. buntes Haarband (a, er), n.; Marsch (en), f., -land; moraftiges Land (a, er), n.

Peen, vr. Möhre, gclbe Rübe, Wurzel (n), f. witte -, Pastinake (n), f.

Peenbed. o. Rübenbeet, Pastinaken- (e), n.

Peenzaad, o. Rübensamen, :» öhren-, ra.

Peer. vr. Birne (n). f.

Peerkruld, O. Polimonie, f., Sperrkraut, m.

Peerzoet. bijv. birnsüsz, süsz wie Birncn.

Pees, vr. Sehne, Flechse, Nerve (n), f. boog-, Strang (a, e!. Bogensebnc (n), f.; ieraand op de - zetten, Ei-ncm tüchtig Arbeit verschaffen. (icht.

Peesachtig, bijv. (vol), sebnig; (gelykend op), sehn-

PeeskilOOp, m. Nervenknoten, Sehne:,ibalg, ra.

Peet, m. en vr. peter, peetoom, in. I\'athe (n), Tauf-vater ia), -zeuge in);Taufling «e), ra.; Patbin (nen),f.

Peetlap, m. en vr. Stellvertreter, ro. oder Stellvertre-terin (nen.f.der Taufpathen;G.\'vatter,m.;Gevatterin,f.

Pegel, ra. Aiche, Aichte (n), f., Aichtnasz (e), n.

Pegelen b.w. aichen. | zechen, 8aufen,,vacker trinken.

PegeJstok, m. Zie peilstok.

Peil. O. Aiche, f.; Masz, Merkmal, der Höhe und Tiefe des Wassers; Messen, n. Grad, ra. onder - blijven, unter deiu Maszu bleiben; - van een schip. Wasser-tracht, -tiefe, f. eines Scbiffes.

Peilen,b.w. mit der Sonde, dera Senkblci untersuchen, («ondieren;das Senkloth auswerfen;mit dem Stecheisen untersuchen, anatechen,elnbohren. I aH8for8cben,er-, ergründen. de zon -, die Mittagshtthe, ier-Sonne auf-nehmen oder raessen; land sich Auskunftzu verschaffen suchen, recognoscieren; men kan zyn grond niet -, man kan ibn nicht ergründen.

Peiler, m. Lootse (n); Visitator (en); Sondierer, Anstt-cher, ra. I Erforscher, TJntersucher, m.

Peiling, vr. Aichen, Sondieren, Anttechen, n. 1 Erfor-schen, n. . ((n

Peilketting,vr. Sonde (n), f., Aichstab (a.e), m.-kette.

Peilkompas, o. Sondiercorapass (e), ra.

Peillood, o. Senkloth, -blei, n.

Peilstok, m. Aichstab (a, e), ra., -kette (n), f.

Peinzen, o.w. smnen, reflcctieren, denken, grübeln, forschen, spekulieren.

Peinzend, peinzerlg, bijv. sinnend, grübelnd,for-«chend, spekulierend, traumend.

Peinzer, ra. Grübler, Traumer, Forscher, ra.

Peinzing, vr. Grübeln, Traumen, Nachdenken; Forschen, Betrachten, n.

Pek, pik, o. Pech, n. die met - omgaat wordt er mede besmet, wer Pech angreift besudelt sich.

Pekachtig, bijv. (vol), pechig. Pech enthaltend, mit Pech beschmiert; (gelijkend, pechlich, pechahnlich, pichig, pechbraun. (Kiefer, f.

Pekboom, m. Pcchbaura, Kien- (a, e). ra., gemeine

Pekbroek, m. Matrosenbose, PJuder- (n), f. | Matrose (n). Seeinann (leute), m.

Pekdonker, bijv. stockfinster, -dunkel.

Pekdraad, m. Pechdrabt, m., mit Pech bestrichenes Nahgarn, n. der Schuhmacher.

Pekel, vr. Pökel, m., Salzwas»er,n.,Salzlake.Hiring8-, f. | iemand in de - laten zitten, Einen in de; Gefahr steckeu lassen.

-ocr page 1085-

1-

PEK - PEE 305

hekelachtig, bijv. salzis; nach Salz schmeckend

Pekelen, b.w. pökcln, ein-, einsalzen, in Salzwasser, lej;en.

Pekelharlnpf, m. Pökplhjlrinfc, {fpsalzenrr - (e) m.

Pekelnat, o. pekelplas, ra. Pökel, m. Lake, f., Salz-

Pekelsaus, vr. SulzbrQhe, -sauce (n), f.

Pekelschuim, O. Schaum, m. der Brühe, der Wog\'on.

Pekelspek, Pökelspeck. gesalzener -, ra.

Pekelvleesch, o. Pökelfleisch, Kesalzeues Kind-, n.

Pekelzonde, vr. al te Sünde, Jujrendsünde (n), f.

Pekken, b,w pichen, mit Pech beschraieren.

Pekkleed, O. Pichleinwand, f., gepicbtes Se^eltucb,n.

Pekkrans, m. Pechfackel (n), f., -kranz (a, e), m.

Peklap, pekbroek, m. Pechhose, SchifTers-;Plunder-(n;, f.; Matrose (n), ra.; Obcrlamp;stifje, zudrinsfliche Person (en), f.

Peklappen, o. w. an seinera Stuhle gehagelt scheinen, sitzen bleiben; überlftstig:, bescbwerlich sein.

Pekpleister, vr. Pechpflaster, n.

Pekton, vr. Pecbtonue in),f. (kobl-; stockfinster.

Pekzwart, pikzwart, bijv. pechscbwarz, raben-.

Pel, pelle, vr. HUlse, Schote, Scbale, Spelze (nl, f., Uautchen,n.

Pelgrim, m. Pilgrim (e), Wallbruder (ü), Pilger, Wallfabrer, Waller, Andachts-, m.

Pelgrimage, vr. Pilgerschaft, -fahrt, Wall- (en)., f. Lebcnsreise (nl. Erdenwallfahrt (en), f.

Pelgrlmsflesch, vr. PilKerflanche (n), f.

Pelgrimsgewaad, —kleed, o. Pil^erkleid (er;, n., -kleidunjf, (en), f.; -rock (ö, e), raantel (a), ra.

Pelgrlmshoed, m. Piljferbut (tl, e), ra.

Pelgrimsmantel, ra. PilRerraantel (al, ra.

Pelgrimsstaf, —Stok, ra. Pilgerstab, Wallfabrer-, Jacobs- vft, e), ra.

Pelgrlmstasch, vr. Pilgjrtasche (n), f.

Pelikaan, m. Pelikan, Pelekan (e), ra., Kropfgans (a, e), f., Eselschreier, ra.

Pellen, b.w.aushOlsen, -raachen,ab8chroten,-schalen.

Pellen, ra. Z willich, m..Daraa8tleinwand,|ftblümte -,f.

Pellenwever, ra. Leinwandweber, ra.

Pelmolen, ra. Graupenraüble (n), f.

Pels, vr. Pelz, ra.; Fliesz, n., Filz, ra.; wolliges, lang-hariges Feil, n.

Pelsmaker, —werker, pelzer, ra. Pelzer,Pelzarbei-ter, Kürschner, Pelzbandler, Rauch-,Buntfutterer,ra.

Pelsrok, ra. Pelzmantel (a), -rock (ö, e), ra.

Pelteröen, vr. me Pelzwaaren, Raüch-, f. pl.. Pelz-werk, n. (Kissen, n.

Pelaw, vr. Pfühl, Kopf- (e), m., Bett (en). Polster,

Pen, vr. Feder, Schrei j- (n), f.; (pin), Pflock (ö,e),Bol-zen,ra. het is in de -, die Sache wird unternomraen. | Schreibart. f.. Stil, ra.

Penanttafel, ra. Pfcilerspiegel, Wand-, ra.

PennehakJe,0.FederbOchse -8chieblade(n),f;- schach-telchen, n. (schreibe-, f.

Pennekunst, vr. Kali!?raphie, Schreibekunsf, Schön-

Pennellkker, ra. Kopist, Copist (en), Abschreiber, •scbraierer, ra Zie klerk.

Pennemes, o. Federklinge (n), f., -raesser, Messer-chen, n. Schreibfedern zu schneiden.

Pennenberelder, ra. Federbereiter, ra.

Pennenkoker, ra. Federbüch8P(n),f.,-rohr,(ü,e),-fut-teral, Pennal (e), n. (quot;en-, ra.

Pennenkooper, ra. Federraann (leute), -handier, Po-

Pennenwlnkel, ra. Federladen (a), ra., -bude (n), f.

Penneschafb, —schachc, vr. Federkiel (e), ra.

Pennestryd, m. Federkrieg (e), -karapf (a,e),-strelt, achriftlich gefQhrter Strelt (e), m.

Pennetje, O. Federchen, Pflöckchen, n.

Pennetrek, ra. Federzug, Namens- (U, e), ra.,Unter-schrift (en), f., Facsirai\'e; (das in Einera Zngp Gc-schriebene, n.

Penning, ra. Pfennig (e), ra. (2 Heller), Geldraünzc; Schau-, Denk-; Scheide-; Medaille in), f. tegen den tienden -,zu zehn vom Uimdert, 10 Prozcnt;geen - in de wereld bezitten, kernen blutigen Heller haben; \'s Lands -en, Staat^kasse, f., Tresor, ra.; hij ziet op den - ,er ist ein Pfeunigfuchser, Knauser.

Penningbloem, vr. -kruid, o. Pfenniggras, -krant, Feldtasche, f., Bauernvnf, ra.

Penningkunde, vr. Numismatiek, Milnzkunde, f.

Penningkundig, bijv. numismatisch, münzkundlich, -kundig. | Rent -, Zahl -, ra.

Penmngmeester,r.nigmeiater,Scbatz-,Seckel -,

Penningmeesterschap, m. Amt, n., stelle, iquot;. dlt; « Pfennigmeisters. (nj.

Penningswaarde,vr. Pfennigwerth, gesetater Preis,

Pens, vr. Wanst (a, e). Magen, ra., Gedarme, n.pl.

Pens, m. Wanat (a, e), m. [Eingeweide,n.

Pensbuik, ra. sphraierbauch, Dick- (a, e); in.

Pensebloem, vr. Stiefraütterchen, dreifarbiges Veil-, cbeu, n. (Schilderung, f.; Stil, ra.

Penseel, O. Pinsel, ra.; Art, Mrnier, f. eines Malers;

Penseelbakje, o. Pinseltrog, Oei- (ü, e), ra. zur l\'in-

Penseellapfe. O. Wischtuch (ü,er), n. [selwasche.

Penseelstreek, ra. Pinselstrich (e). -zug (ü. e), m.

Pensenaris, pensverkooper, m. Kaldaunenhöker, Kuttler, m. (dengehalt, ra.

Pensioen, o. Pension, Dienstbelohnung (en), f., Gna-

Pensionaris, ra. Pensionnair (s), Zögling (e). Kostganger, ra.

Pensmarkt, vr. Kaldaunenmarkt (a, e), m.

Pensrollen, vr. me. Zie rolpens.

Penszak, m. Unterleib (er), Bauch (a, e),ra.Abdomen, n., Schmierbauch, m.

Peper, vr. Pfeffer, ra. spaansche -, spanischer PfefFer. haze-, Hasonpfeffer, ra., -klein, n.

Peperachtlg,biiv. Pfefferartig, -haft. -lich, -ahnlich.

Peper boom.ra Pfefferbaum ia, e). -strauch (a, er), m.

Peperbos, —bus, —doos, vr. Pfefferbüchse (n), f.

Peperduur, bijv. gepfeffert, entsetzlich theuer.

Peperen, b.w. pfeffern; o.w., rait PfefFer würzen, wie Pfeffer brennen.

Peperhuls, —huisje, o. Tute (n). f.

Peperkoek, m. Pfefferkuchen, Honig-, Leb- ra.

Peperkorrel, vr. Pfeff.-rkorn (ö, er), n.

Peperkruid, o. —wortel, ra. Pfefferkraut n., Pimpi-nelle, Pfeffi-rwurzel, f.

Peperland, o. O^tindien, n. pl.

Pepermunt, vr. Pfeffermünze, f.

Pepernoot, vr. Krachgebackenes, Pfeffernttsschen, n.

Peperplant,vr.—Struik,m.Pfeflrerstaude(n),-strauch (a, er), m.

Pepersaus, vr. Pfeffprbrühe, -sauce (n), f.

Peper vogel, ra. Pfeffer vogel (ö),-fresser, m.

Perceel, O. Parcelle, Partie (n), f. Waaren; Landeran-theil (e), ra., Stdckchen, Tbeilchen, n.

Percent, o. Procent, n. Hunderttheil, m.

Perdoen, O. Pardune (n). f., Befestui.gsseil (e), n. der Segelstangen. (birnbüumen, von Birnbauinholz.

Perenboom, m. Birnbaum (a, e), m. -en, onv. bijv.

Perenboomhout, o. Birnbauraholz, n.

Perendrank, ra. Birnwein (e), -most, -cider, m.

Periode, vr. Periode (nl, f, Gedankcnsatz, Rede;Zeit-verlauf, -raura (a, e), -abschnilt (e), ra.

Periodiek, bijv.periodi8ch,wiederkehrend,umlaufend, circulierend; abwechselnd, vorübergehend.


i

30

-ocr page 1086-

306 PER

kenhaus, Kontumaz- (ft, er), n.; Quarantaineanstalt (en), f.

Pestilentie, vr. Pestilenz, Pest, -krankheit, f. Pestilentie wortel, m. Pestileuzkraut, n. -wurz. Pestkool, vr. Zie pestbuil. [Geiszraute, f.

Pestlucht, vr. Pestluft, verpestete,an8teckendeLuft,f, Pestmannen, m.me. Pestmftnuer, m.pl.; Pestilarius, (en), -geistlicher, -prediger, m. (cus (i), m.

Pestmeester, m. Pestarzt, Seucheu- (ft, e), Pestmedi-Pestpokken, m.me. Peathlattern, f.pl.

Pesttijd, m. Pestzeit, Zeit (en), f. der Seuche.

Pet, m. Mütze, Kappe (n), f. (achen, m.

Petegilt, vr. Pathengeschenk (e), -geld (er), n., -gro-PeCekind, o. Pathe (n), m. f.

Petemoei, vr. Pathin, Gevatterin (nen), f.

Peter, m. l\'athe (n), ïaufvater (a). Gevatter, m. Peterschap, o. Pathenschaft, Gevatter-, f., Taufzeu-genamt, n. (n., Garteneppich, m.

Peterselie, pieterselie, vr. Petersilie, f., Peterlein, Peterseliebed, O. Petersilienbeet (e), n. Peterseliesaus, vr. PetersilienbrUhe, -sauce (u), f. Peterseliewortel, m. Petersilienwuizel (n( f. Peterseliezaad. o. Petersiliensamen, ia.

Peukel, pukkel, vr. Finne; Warze (n), f., Eiterblfts-chen, n. (beslet, .iuageschlagen.

Peukelachtig, peukelie, bijv. «innig, mit Finnen Peukeligheld, vr. Finnigkeit, f. Hitzblitterchen,ii.pl. Peul, vr. E»bae, Schute, Uülse tn), f. Zie peluw. Peuldop, m. Hülse. Schote (n), f Peulvrucht, vr. Ilülsenfrucht (il, e) f.. -gewachs (e), n., -stande (n), f. -fthnlich.

Peulvruchtdragend, byv. hülsisch, hülaenaitig. Peuren, b.w. Aalefischen. | sich hinbegeben, gt-hen nach.

Peuteren, o.w. mit dem Finger wünlen, kratzen, stöbern, stoohern | hij durft aan die zaak niet-, er darf die Sache richt berühren.

Peutering, vr. Kratzen, Wühlen, Stochern, n. 1 Berühren, n.

Peuzelaar, m. Zupfer, Verleaer; Trftndler, Zügerer,

langaamer Arbeiter, Nager, Knobber, m.

Peuzelen, b.w. zupfen, verlesen; trftndeln, zügern, langsamer arbeiten; nagen, knobbern, schnabelieren, knauspem. (Knftupeln, n.

Peuzeling. vr. Zupfen; Knaupeln; Zögern; Naschen. Peuzelwerk, o. Naschsachen, f.pl. beim Nachtisch. Pezerik, m. Ochsenziemer, m.

Pezing, vr. Bindfadchen, Schnürchen. n.

Pharizeeër, m. Zie farizeeër.

Philippine, f. Zie Filippine.

Physlca, vr. Phy8ik,Naturkunde.,-lehre,Naturgest-tzgt;f. Physisch, bijv. phy8i8ch,naturlehri-5;körperlich,8inn-Phosphorus, m. Phoaphorus, Leuc)ustein,-stoft, m. Piano, bijw. piano, sachte, sanft, eben, leise; gtlind;

bedachtig; langsam. (piano (8),n.

Piano,forte-piano,ü. Klavier,Pia.io-forte (n), Forte-Pianospeeler, m. —speelster, vr. Pianist (en), Kla-

vierspieler, m.; -in (nen), f.

Piaster, m. Piaster; spanischer Thaler, m.; tUrkische

Münze von 16 Groschen.

Planter, o. weiszes Messing, n.

Piek, vr. Pike, Picke, Lanze (n), f., Spiesz (e) m. Piekdrager, piekenier, m. Lf.nzenknecht, Pikenier (e), Lanzentrftger, Piken-, m. (ft, e), m.

PiekstOk, m. Lanzenholz, Piken- (ö, er), n.. Schaft Piepen, b.w. piepen, leise pfeifen, quieken; schreien, zirpen(wie ein Sperling), zooals de onden schreeuwen, • de jongen, wie man in den Wald schreiet, so schallt es wieder heraua.

Perk, o. Park (e), m.. Beet (c), n., BaUn(en).f.,Sc\'tran-keu, t\'. pi.; Kainpfplatz (a, e), in. iemand paal en -zetten, Einen cinschranken.

Perkeinent, Perkament, o. Perkament,Hautpapier

(e) Schreibleder, n.; Urkunde (n), f. Perkeinentberel(ier,n[i.Pergamentmacher,-8chaber,

Pergamenter, m.

Perkexnentmakerü, vr. Pergamentmacherei (en), f. Perken, b.w. einaclilieazen, -pferchen.

Permissie, vr. met - gesproken, mit Respect zu reden v. verluf.

Pers, vr. Presse, Wein-, Druckstange (n), f.; gepresster Glanz, m., Appretur, f. een boek ter - geven,ein Bach unterdie Presse geben,drucken lassen; \' inde-zijn,in Angst, Verlegenheit sein. (bel.

PerStoaar,büv.pre8sbar, zusammendrück-, compressi-Persboom, m. Presabaum la, e), -bengel, m. Perstoord, O. —plank, vr. Fressbrett (er), n. Persdeksel, o. Pressdeckel, m.

Persen, b.w. pressen, breiten, drücken, klemmen; keltern; beengen, drftngen, erpressen^ewaltaam neb-men, auabeben. bet Pressgang, m. [Matrosen] Pressen, n.

Perser, m. Perser, Persianer; Preaser, m.

Persert), vr. Pressur (en), Beachwerae (n),f.,Druck,m. Persgeld, —loon, o. Preaageld, -lobn, n.

Persgestel, O. Pressgestell (e), n.

Persnuis, O. Presshaus {amp;, er;,n.

Persflzer, o. Presseisen, n.

Persing, vr. Druck, m., -kraft, f.

Personage, vr. Person, Stanues- len), f. Personaliteit, vr. Personalitat, Persönlicbkeit, f... Eigenschaften, f. pl.. Karakter, m. -en, Personalien, Persönlicbkeiten, AuzUglicb-, f. pl.

Personeel, o. Personale, n., Personenzabl, f.; bijv, persönlicb, selbsteigen; bijw., personaliter, in eigner Person.

Persoon, m. Person (en); Maske, Rolle (n), f.;Men8cb (en), Anwesende (n); Gast (ft, e), m.; kürperlicbe Ge-stalt, f., Wucba; Stand, Rang, m.

Persoonlijk, bijv. peraönlich, selbst, eigen, in eigner Peraon. (f., persönlicbe Eigenschaften, f.pl.

Persoonlüklieid, vr. Persünlichkeit, Personalitftt f.. Persoonsverbeelding, vr. Personification, Perso

nendichtung (en), f.

Perspomp, vr. Druckwerk, Saugedruck-, n. Persschroef, —spil, vr. Pressschraube, -8pindel(n),f. Persvrijheid, vr. Pressfreiheit, Druck-, Schreib-, f. PerBVOl, vr. Presse, f. voll.

Pertizaan, vr. Partisane, Parte, Helm (n),Streitaxt Peru. o. Peru, u. C(ft, e), f.

Peruaan, m. Peru[vi]aucr, m ; byv., peru[vi]ani8Ch. Perzik, vr. Pfirsich (e), m., Pfirsohe (n), f. Perzikblad, o. Pfirsichblatt (ft,er),n.;Domingomu schel, Venus - (n), f. (-blume (n), f

Perzikbloem, ^r. —bloesem, m. Pfirsichblüthe, Perzikboom. m. Pfirsichbaum (a, e), m. Perzikkruid, O. Pfirsichkraut, n.

Perzikpit, v. Pfirsichkern (e), m.

Perziksteen, m. Pfirsichstein (e), m.

Pest, vr. Pest, Pestilenz, Seuche, f.; Sterben n. hü een - voor de maatschappij, er ist ein Scheusal in der menachlichen Geaelhchalt.

Pestachtig, bijv. peatartig, -haft, seuchenartig; ver

peatet, ansteckend.

Pestazijn, m. Pestessig, Gift-, gewürzter Ëssig, m.

zum MundspUlen und Riechen. (-drüse (n) f...

Pestbuil, —blaar, vr. Pestbeule, -blase, -blatter Pesthuis, o. Pesthof, Peatkranken- (ö, e), m., Kran

-ocr page 1087-

PIÏT 807

PIE

Piepend, bijv, piepend, leise pfeifend,zirpend, wim-

merr.d. -estem, schreiende, pellendeStiinme, f. Pieper, m. piepertje, o. Pfeife (n). Schalmei (en), f. Piepjong, byv. piepjuiiff, uehr «anz Pier, vr. Regenwurm (ü, er), m., hij iü zoo dood als

eene er ist milusetodt.

Pieren, b.w. betrügen, tauschen, foppen. ((n), in. Pieterman, m. PeteraQach, Meerschmied (e), -drache Pieterselie, vr. Zie peterselie. (Wammsern.

Pij, vr. pijlaken, o. Pyelaken, grobes Wolltuch, n. zu Pöl, vr. Pfeil, Schaft (a, e), Bolzen, m., Geachoss, n. als een - uit den boog, blitzschnell;-recht, pfeilge-rade( al zijne -en zijn verschoten, alle seine Pfeile sind ab£iCschossen,er hat nichts inehr vor zu bringen; ik heb noch andere -en in mijn koker, ich habe noch andere Beweise im Vorrathe.

Püler, m. Zie pilaar.

PfllbOOg, m. Armbrust (ü, e), f.. Bogen (ö), in. PÖlkoker, m. Pfeilkocher, m.

Pijlkruid., o. Pfeilkraut, n., Wasserfroschlöffel, m. P^lnaad, m. Pfeilnaht, Hirnschale- (ü, e). f. Pfilschoot, —schot, m. Pfeilschuss, -wurf (U, e), m.,

Verwundung (en), f. rait einem Pfeile.

Pijlstaart, m. l\'feilschwanz (a, e), m.; Si)itente (n), f.,

diegendes Eichhörnchen, n.

PÜlstok, m. Pfeilstiel (e). Stock (ö,e), m. der Itakete. PQlVOrmlg, bijv. pfeilfürmig, -ahnlich, lang zuge-

spitzt und unten gespalten.

Pijn, vr. Schmerz (en), in., Pein (e); Mühe (n), Arbeit (en); Polter, Marter (n), Qual (en); Angst (a, e), Kllm-merniss (e), Furcht, f. j het is de - niet waard, es lohnt nicht der Mühe.

Pijn, m. Zie pijntioom. (Tanr.en-, m.

Pijnappel, m. —noot, vr. Fichtenapfel (a), -zapfen, Piinappeliiller, vr. Zirbeldrüse, eirunde Drüse. Pijnbank, vr. Peinbank, Folter-, Recke- (a, e), f. PQnbOOm, m. Fichte, Roth-,-tanne (n), f., Fichten-baum (a, e), m. (beunrühiejen, angstiegen.

Pijnigen, b.w. peiniger., foltern, martern; qualeii; Pijnlger, m. Peiniger, Folterer; Qualer; Bedranger,m. Pijniging, vr. Peinigung, Folterung; Qual (en),Marter

(nl; Beangsligung (en), f.

PÜnkamer, vr. Folterkammer, -stube (n), f.

Pijnlijk, bijv. peinlich, marternd, folternd, schmerz-lich; unruhig, angstlich, (voor de ziel), schmerzlich, hart, peinvoll, unangenehm. (stigende, n.

Pijnlijkheid, vr. Peinlichkeit; Aengstlich-, f.; Beang-Pijnstlllend, bijv. schmerzstillend; narkotisch wir-

kend, .indernd.

PilP, vr. Pfeife (n), f., (buia), Röhre,Tille (n),f.;(fluitje), Flüte (n). Schalmei (en), f.; (maat), Ffeife (n), f.,Masz, n. von SEimern; (lak), Stange (n),f. naar iemands -en \' dansen, nach demands Pfeifen tanzen.

Pijpaarde, vr. Pfeifenerde. f., -thon, m.

Pflpen, o.w. pfeifen, flüten,auf?pielen, die Flüte bla-

aen. b.w. rauchen, eine Pfeife -.

PÜpenboor, vr. Pfeifenbohrer, m.

Pijpendopje, o. Pfeifendeckel, m.

Pijpenkop, m. Pfeifenkopf (ö, e), m.

Pijpen mandje, O. Pfeifenkürbchen,-8chachtelchen,n. Pijpenstel!er, m. Taugenichta, Galgenatrick (e).

Schalk (a, e), Eulenapiegel, m.

Pijper, m. Pfeifer, Quer-. Sack-, Kunst-, m. Pijpgast, m. Spritzenmann, Feuerwehr- (leute) m. Püpje, o. Pfeifchen, Rührchen, n.,kleineStange,f. | hij zit in het riet en maakt -s, er bekümmert sich um gar nichts; er beiient aich der Gelegenheit aich zu berei-chern.

PÜpkan, vr. Rührkanne (n), f., Sangflasohchen, n.

pypkaneel, o. Zimmt, m.l n Stangen.

Pijpkoraal, o. künatliche Coralle, Koralle, Rühren-,

Pijpkruid, o. Schierling, m. [Zucker- (n), f.

Püpmaker, pijpenmaker, m. Pfeifenbrenner, -ma-cher, - former, -rohrbührer, m.

Püpmakerü, püpenmakerij, vr. Pfeifenbrennerei, -rohrbohrerei (en), f.

Pjjprlet. o. Ffeifenrohr, n.

Pijpuithaler, m. Hfeifenraumer, m.

Pijpzak, m. Sackpfeife, Bock- (n). f.,Uudel8ack(a,e,.,ra.

Pik, m. Zie pek. een - op iemand hebben, einen Groll auf Jeinand haben, Einen bassen.

Pikdonker, bijv. Zie pekzwart.

Piket, o. Piquet, Piket Pikett, (s), n., Feldwache (n),f.. Commando (a), n.

Piketspel, piket, o. Piquet, Piket, n.

Piketten, o.w. Piket spielen.

Pikeur, m. Piqueur (s), Vorreiter, Be-, m.

Pikkedillen. vr. me. KU-inigkeiten, Lumpereien, Ne-bensachen. Possen, f. pl.

Pikken, o.w. picken,mit dem Schnabel hacken, hauen. een graantje -, einen Schnapps trinken; op iemand -, auf Einen sticheln, anapielen, spütteln.

Pil, plllo, vr. Pille (n), f.; Ballchen, Kttgelchen, n. de - t e slikken geven, Einem die Pillen zu verscMucken geben; hij moet de - alikkec,er muaa es einatecken. de - vergalden, die Pille vergolden; einen Verweis verblümen. (Stütze (n), f., Pfeiler, m.

Pilaar, m. Kolonne, Culonne, Saule, emporgemauerte

Pilaarbijter, m. —bijtster,vr. Früminler,Heuchler, Frümmigkeitaheuchlcr, m.; -in (neni, f.

Pilaarbiiterü, vr. Frömmelei, Scheinheiligkeit, Heu-chelei, f., frömmeludea Weaen, n.

Pilaarhoofd, o. -kap, vr. Zie kapiteel. (Saulen.

Pilaarlij St, vr- Leiste (n), f., Reim, Reimen, m. an

Piluarschalt, —schacht, vr. Samp;ulen.schaft (a, e), m.

Pilaarvoet, m. saulenfuaz (ü, e), m. (Wand-, m.

Pilaster, n. 1\'ilaster, viereckigerPfeiler,Mauerpfeiler,

Plllegift, vr. Pathengeschenk (e),jn., -groschen, m.

Piloot, m. Lootae (n), Steuermann, Boots(leute), Pilot (en), m.

PilOtarlg, m. Hafenmeister, Lootsenaufseher, m.

Pimpel, m. Zie pimpelmees. | Pipperling,zart-(e),m.

Pimpelaar, m. Zecher, saufer, m.

Pimpelen, o.w. acböppeln, krügeln, aaufen.

Pimpelmees, vr. Pimpelmeise,Blaii-, Mehl- (n|, f.

Pimpelpaars, bijv. dunkelbraun, -violet.

Pimpeltje, O. Glaschen, n. Liqueur. 1 Pipperling, Weich-{e).n.

Pimpernel, vr. Pimpinelle, Pimpernelle (n), f.

Pimpernoot, pistache, vr. Pimpemuss, Pimpel- (ü, e), wilde Pistac:e(n), f.

Pimpernotenboom, pistache—, m. Pimpernusa-baum, Pimpelnuaa-, Klappernuss- (ü, e), m.

Pin, vr. Pfluck (ü,e), Nagel (a), kleiner Spierling (a), m. Pinnen, Zwecken, f. pl.

Pinas, vr. Pinasae (n), f., Smastiger Schnellsegler, m.

Pingelen, vr. me. Pinien, Pignolen, Zirbelr.üase, f. pl.

Pingelen, b.w. fdlschen,dingen,abzwicken,knausern.

Pink, m. Obrfinger, kleiner Finger, m.

Pink, m. en vr. jnnger Ocha (en\', m., junge Kuh|ü,e),f.

Pink, vr. Pinke (n), f., groazea, plattes Last schiftquot; (e),n.

Pinknet, o. sage (n). f., -netz, Schlepp- (e), n.

Pinkoogen, o.w. blinzen, blinzeln, mit den Augen-lidern winken.

Pinkster, —steren, o. Pflngaten, f. pl.

Pinksterbloem, vr. Pfingatblume, -rose, Paonie (u), f., Genater, m.

Pinksterdag, m. Pflngattag, Pfingatfeier- (e), m.


-ocr page 1088-

308 vm

■PLA

Pinksterfeest, o. Pfiosrstfcst («■), n., Pfingnten, f. pi.

Pinksternacht. m. l\'finjcstnacht (a. o), f.

Pinksternakel, vr. 54ie pastlnak.

Plnksterweek, vr. PfinKstwochp In), f.

Pinksterzondag. PfinKStaonntafr (e), m.

Pinnen, b.w. mit Pflöcken, Stiften versohen;anpflöck-

Pinnetje, o.VorHttckstift(e),Pflock{ö,p),Vorstecker,m.

Pint. m. Piute, Kanne. Spitz- (n), f.. Schoppen, m.

Pintle, o. Pintchen, Schöppchcn, n.

Pintglas, o. Glas (a, er), n. das eine Pinte enthalt.

Pintskan, vr. Kanne (n), f. das pine Binte enthalt.

Pintsroemer, m. Romer, m. der eine Pinte entualt.

Pioene, peonie, vr. Paonie; Pfinsst-, Künigs-,Gicht-(n), f.

Pionier, ra. Pionier (e).Schanzg:raber, m.

Pip, vr. Pipp, Pipps, Phipps, ra., Keira, m. z« einor tödtliehen Krankhcit.

Pippeling, vr. Pippins:, Gold- (e), Pedin (a), m,

PipSCll, bijv, pipifr, pipisch, plppelsiech, achwacblich, krank-, leidend. |n), f.

Piramide, vr. Pyramide, Spitzsflule, Strahl-, Sonnen-

P1S, vr. Piss, Seiche, f.. Urin, ra. koude-,kaltePisse, Harnstren^e. f.

Pisachtig, bijv. harnartiK, urin-, -ahnlich, harnhaft.

Pisbak, ra. Urinfass (a, er), n.

Pisziener, —küker, ra. Harnarzt, Urin- (a, e), Harn-guckcr, ra.

Pisblaas. vr. Harnblase, Urin-, Piss- (n), f.

Pisbroek, vr. —gat, o. Bettpisser, -seicher. ra.; -in

PiStoroekje, o Pisshose (n), f. C(nen), f.

Pisdoek, -lap. m. —luur, v. Windel (n), f.

Pisdrijvend, bijv. harntreibend. diuretisch.

Pisgang, ra. Harnröhre (n), f , -kanal, -Kang (a, e), n.

Pisglas, o. liarnglas, Urin - (a. er), n.

Pishoek, ra. Pisswinkel, -platz, ui.

Piskous, vr. Pissliese, SpritzbQcbse (n), f.

Piskroeg. vr. Winkelacbenke, Reraeine Schenke (n), f.

Pisleider, —loop, ra. Zie pisgang.

Pispot, ra. Piastopf, Nacht- (ö, e). ra., -fceschirr, n.

Pispraatjes, o.rae. schrautzige Geschicbten, Zoten, f.pl. Altweibcrraabrchen, n.pl.

PiBSetoed, vr. (insekt), Kellerassel (n), f.; (plant), Lö-wenzahn, n».. Pfaffenrührlein, n. -,m. en vr. Pisser, Bett-, ra.; -in (nenl, f.

Pisseling, bijw. absatzweiae rinnend.

Pissen, b. en o.w. pissen, barnen, urinicren. Wasser abschlaKen, schiften.

Pisser, ra. Pisser, S( icher, ra.

PiSSertje,o. schwach laufenderBrunnen.Pissbrunnen, kleiner Ilahn, ra.

Pistache, vr. Pistazie |n),Pimperniiss,Klapper-(U,ej,f.

Pistool, vr. (munt). Pistole (n), f.; Louis d\'or (a), m.; (wapen), I\'istole (n), f., Sackpufter, Taschen-, m.

Pistoolholster, —koker, ra Pistolenholster,-schei-de (n), f.

Pistoolkas, vr. Pistolenkappe (t), f., -mantel (a), m.

Pistoolschoot, —schot, m. Pistolenschuss (ü, e), m.

Pit, vr. Stein, Kern (c), m.. Mandel (n), f.; (van eene lamp), Pocht (e), m.

Pit, o. Mark, n. | Kern, ra., Wesentlichste, Gedlegen-Mte, ii., Kraft, f. in dat boek is - nc..h raerjf, ea ist weder Kraft noch Nahrung: in dera Buche; hij heeft -ten, er bat Füchse.

Pitje, o. Mandelchen. Kern-, Döcht-, n.

Pitoor, putoor, m. Rohrdommel (n), f.

Pitjaarsvlag, vr. Sijjnalflaxge (n), f.

Pitsjaren, b.w. signalisieren, ein Zeichen geben an Burd zu kommen.

Pittig, b^v. markiK, kraftlg; acharfslnnig, ainnreich.

Plaag.^vr. Plaire, Seuche\'ln), Qual (en), f.; Mflhaal, n. Flueh, in.

Plaagduivel, — geest, m. Zie plager.

Plaagziek, bijv. neckisch, gerne plagend, - qualend,

Plaanhoom, m. Platane (n), f. [belastigend.

Plaat, vr. Tafel (n), f., Brett (er), Metallblatt (a, er), u.; Kupferatich ie), m., Gravüre; Scheibe, Platte (n); Sandbank (a, e), Klippe (n), f. wijzer-, Zifferblatt (a, er», n.

Plaatdrukker, ra. Kupferdrucker, Kupferstich-. m.

Plaatdrukkerö, vr. Kupferdruckerei, Einrichtunjf, Anstalt (en), f. zura Kupferdruck.

Plaatetser, m. Graveur (a), Kupferstccher, ra.

Plaatje, o. kleine Platte (n), f.,Plattchen,Metallplatt-, Flitter-, n.

Plaatijzer, o. Blech, Eisenblech, Schwarz-,n.

Plaatpapier, o. Papier n. für Kupferdruck.

Plaatpers, vr. Kupferdrucker (n), f.

Plaats, vr. Platz, freier Raura (a, e);Ort (e),m.,Ge{?end (en), f.; Sitz (e), m.; (binnenplaats). Hof (ö, e), m.; (post). Stelle (n), f., Platz (a, e),m.; (uit een schrijver), Passage (n), f., Satz (a, e). m.. Stelle [n), f.; (buitenplaats), Landgut (ü, er), -hans (a, er), a. - nemen; aich setzen; dat kan geen - hebben, daa kann kein Statt finden (haben); de rede - geven, der Vernunft Raum geben; in - van, atatt, an-, (des, der....) Statt; ieta op zijn - zetten, etwaa an aeinen Ort ietzen; iets op zijn - laten, etwas «n aeinem Orte gestellt laasen, nicht.berühren^an de bovenste -,von der eratenSorte.

PlaatShegever, m. Stellenvergeber, m.

PlaatSbekleedet, ra. Steilvertreter, Statthalter, m.

Plaatsbeschrijvend, bijv. topographiach, ortbe-schreibend.

Plaatsheschrüving, vr. Topographic (r), Ortbe-schreibung (en), f.

Plaatsbewaarder, ra. —ster, vr. derrie Einem den Platz offen halt.

Plaatselijk, bijv. örtlich, local, topisch. (ordnen.

Plaatsen, b.w. stellen, bin-, aetzen bin-; richten.

Plaatsgesteldheid, vr.Localitat,Ortsbescbnffenheit, Oertlichkeit, f. (m.

Plaatshond, m. Wachhund,Ketten-(e),Bullenbeiezer,

Plaatsing, vr. Anatellung, Veraorgung (en), f.,Unter-brinsen, Anlegen, Plazieren. n.

Plaatslijper, m. Plattenachleifer, Polierer, n.

Plaatsmajoor, m.Platzmajor(8),-coraraandant(en),m.

Plaatsnijden, b.w. mit dem Grabstichel arbeiten, atechen, eingraben.

Plaatsnijder, m. Graveur (a), Kupferatecher, ra.

Plaatsnf)kunst, vr. Kupferatecherkunat, f.

Plaatsvervanger, ra. Eraatzraann (leute), Rempla-qant (en); Lieutenant (a), Stellvertreter, m.

Plaatsvervanging,vr. Stellvertretunjf, Remplacier-\' ung (en\', f., Auftreten, n. für einen andern.

Plaatwerk, o. Kupferatich (e), m., Gravüre (n), f.

Plagen, b.w. plagen, qualen, necken, drücken, belas-tigen, -unruhigen. (Qualer, Necker, Plager, m.

Plager, m. Plagegeiat (er), Ueberlaatige(r.),Plairteufel,

Plagge, vr. Erdacholle (n), f., -kloaa (ö, e), Rasen, m.; (om te branden), Lohkuchen, m.

Plaging, vr. Plagen, Qualen, Necken, Belastigen, n.

Plak, vr. Klecka, Dinten- (e), m.; Zuchtruthe (n), f.; Platzer, m.

Plakbrief, m.Programm(e),n.-ie.o.,An8chlagzettel,m.

Plaakkaat, o. PIakat(e),n.Bekauntraachung,Verord-nuog (en), f.

Plakkaatboek, O. Plakatbucb (ü, er), n., Sammlung (en), f. von Verordnungen, u. a. w.

Plakken, b.w. placken, zuaammenleimen, -kleiatern.


-ocr page 1089-

PLE 309

FLA

-kleben;ln8 Gefdngniss stecken, ein-,ein8perren; o.w., aitzen bleiben, nicht bingehen können.J

Plakker, m. Leimer, Ankleber, Anachlamp;ger, m.; (blijver), Ueberlaatige in),Einer der Sitzfleiscb hat, m.

Plakschrift, o. Flakat, (e), n., Anscblagzettel, m.

Plammoten, b.w. beschmutzen, durch Betasten, be-schmieren, besudeln. (VorhabcD, n.

Plan, o. Plan (a, e), Grundrias (e), Entwurf (ü, e), m.;

Planchet, o. Planchette, Meastafel, Schreib- (n), f., Messtiachchen, n.

Planeeren,b.w. planieren, glatten, leimen, Papier in einer Alaunauflüsuug tranken.

Planeet, vr. Planet (en). Wandelatern (e), m.

Planeetjaar, o. Planetenjahr (e), n., Umlaufazeit, f. einea Planeten.

Planeetkenner, m. Aatrolog, Aatronom ie»), m.

Planeetkennis, vr. Astrologie, Astronomic, f.

Planeetkjjker, m. Sternseber, -deuter, m. (m.

Planeetlezer, m. Planetenleaer, - atelier, -wabraager.

Planeetmeter, m. Planetenmesser, m.

Planeetstelsel, o. Planetenayatem (e), n.

Planmaker, m. Planmacher, Projekt-, uu.

Plaiik. vr. Planke (n), f., Brett (er), n., Bolile, Dielc (n), f. de - mia zyn, aicb irren; eene - voor bet boofd bebben,eine eherne Stirne haben, unveraciifttat sein; dat ia op zijn dat ia gut angebracbt, am One.

Planken, bijv. brettern, mit Brettern belegen, von Brettern gemacbt.

Plankier, o. Platcform (en), f., bretterner, gedielter Fuszboden (ö), in., Decke (n), f.

Plankje, o. Brettchen, n.

Plankwerk, o. Bretterarbeit (en), Diele, Soble (n), f.

Plant, vr. Pflanze (n), f., Gewacba (e), n., Baum (fi, e), m.. Staude (n), f.

Plantage, vr. Plantage, Kolonie (n), Nirderlaaaung, Pflanznnar, An- (en), f., Anbau (e), m.

Plantdier, O. Zoophyt (en), n., Tbierpflanze !n), f., Prianzentbier (e), n. (richten, -gründen.

Planten, b.w. pflanzen, einsetzen, -8enken;atiften,er-

Plantenl)eschrüving,vr.Pflanzenbe8chreibung(en)f.

Plantenkenner, vr. Krauterkundige (n), Pflanzen-kenner, Botaniker, m.

Plantenleer, vr. Pflanzenlehre, Botanik, f.

Plantenleven, O. Pflanzenleben, n.

Plantenrijk, O, Pflanzenreicb, n.

Planter, m. Pdanzer, Setzer, Anbauer; Plantagebe-sitzer; Stifter, Erricbter, ra.

Plantgewas, O. Pflanze (n), f., Gowftcbs (e), n.

Planthof, m. Pdauzgarten (a), m., Baumscb.lle (n), f.

Plantüzer. o. Pllanzstock (ö, e), m., -bolz (O, er), ra. Pflanzer, Krautsticbel, ra.

Planting, vr. Fflanzung, An- (en), f., Anbau (n), ra.

Plantkunde, vr. Pflanzenkunde, -lebre, Botanik, f.

Plantsoen, o. Anlage (n), f.

Plantsoen, O. Baurascbule, Pflanz- (nl, f.

Plas. ra. Surapf, Pfubl (ü, e), ra. Pfütze, Lacbe (n), f.

Plasdank, m. Dank, ra.den derScbireicbler, Eindrin-ger erwartet.

Plasregen, m. Platzregen, Scblag-, Gusz-, ra.

Plasregenen.o.w.platzregnen, heftig regnen,gie8zeu. schotten.

Plassen, o.w. platscben, platscbern. plauachcn.

Plasserü, vr- Platscben,Pjamp;tachern;Schütten,Gieszen, n.; fam., Mantscberei, f.

Piaswater, o. wamp;aserige Spei8e(n), f., wftsaerigea Ge-trank (e), Spfllwasser, n.

Plat, bijv. platt. breit, blattamp;bnlicb; tlaob, «ben; nie-drig, gemein, pübelbaft; bijw., platt; geradezu, obne Umachweif, eene -te beur» hebben,einen leeren Beu-tel haben; spreek - uitl rede mir gerade herau8,platt hen; zij «preken sie sprechen bftueriach; - ter aarde liggen,der Lftnge lang da liegen;icmand icta - afslaan, Einem etwas geradezu abschlagcn; iemand - slaan, Einen derb auaprügeln.

Plat, o. flaches Dacb (Ü, er), n., Dachplatte (n), Plate-form (en), f. - van den voet, tfuszsohle (n), f.

Platachtig, bijv. ein weinig platt,flach.

Platbok, o. Plattblock, Gie- (ö, e), m. mit platten Gehause

Platbodemd, —hoomd, by v. rait breitem, flacbera, plattem Boden verseben, - vaartuig, Plattschiff (ei,n.

PlatdüS, vr. Platteisze (n), f., -fisch, Halb- ie), ra.

Platduitsch, bijv. plattdeutsch, nieder-, -sachsisch norddeutsch. (licher Spieier, ra.

Platgat, o. armer Schneider,magerer Hirach,unglUck-

Platheid, vr. Plattheit, Flach-, Niedrigkeil; Geraoin-heit, f.; -platz, ra. (n.. Platina, f.

Platina, vr. Platin, Weiszgold, Schwerailber, Klein-,

Platje, o. Etilenspiegel,Schelm,Schalk,ui.,Bubchen,n,

Platkevers, m.rae.Oraalopoden,Plattschpnkler,m.pl.

Platluis, vr. Plattlaus,Filz-{a,e),f. | armer Schlucker, Knicker, Filz, ra.

Platmaking, vr. Platten, Plattmachen, Flachen, n.

Platmeting, vr. Flarhenmessung, Planimetrie, f.

Platneus m.en vr. Plattnase,Stumpf- (n), f.

Platschieten, b.w. niederscbieazen, zusammen-,

Platteel, u. Steingut, Halbporzellan, n.. Faience, f.

Platteelbakker.ra. Steingutfabrikant,Faience-(en),f.

Platteelhakkerü, vr. Steingutfabrik, Faience (en), f.

Plattegrond, m. Risa, Auf-, Gruud- (e).Plan (a,e),m.

Platteland, o. Provinz len). f., plattes Land, offenes -, n. (schliffene Person (en), f.

Platterd, ra. ungebildeter Menscb (en;, ra., unge-

Platvisch, ra. Plattfiach (e), ra.; -eisze,Goldbutte(n),f.

Platvoet, ui. Plattfusz (0, e), m.; Soble (n), f., Zeit, f. voin Abi-ndfsaea bis zur ersten Wache (auf einem Schiffe).

Platvoeten, o.w. Wache halten, schildern, lange atehen und warten.

Platvoetig, bijv. plattfüszis, patsch-, breit-, plump.

Plavei, vr Platte, Stein-, Fliese (n), f., Pflaster, n.

Plaveien, b.w. luit Steinplatten, Fliesen belegen,

Plavleier, m. Steinleger, Pfiasterer, m. [pflastern.

Plaveiing, v. Platter., Pflastern, n.

Plaveisel, o. Pflaster, Straszï\'n-, n.

Plecht, vr. Uinterkastell (e), n., Schanze (n), f. 1 van de - vallen, in Ungnade fallen, seines Amtca entaetzt werden.

Plechtanker, o. Pflichtanker, Haupt-,m. 1 bet ia mijn -, es ist meine letzte Zuflucbt.

Plechtankertouw, o. Pflichtankertan (e),n.

Plechthalk, m. Pflichtankerbalken, m.

Plechtig, plechtstatig, bijv. feierlich, feat-; ernst, andiichtig; still, erwartungavoll.

Plechtigheid, —statig—, vr. Ffierlicbkeit.Featlicb-Stattlich- (en); f.. Feat (e), u.; Feierliche Har.dlung (en), f.

PledS, vr gestrdfter Kalaraank, - Calau;ank,m.

Pleegbroeder, —vader, m. Pflegebruder (ü), Vogt (ö, e), Vormund (ü, er). Pflegevater ia), ra.

Pleegkind, O. —zuster, vr. Pflegebefobltne, m. f. Mündcl (n), f. Pflegling (e), m. (oft thun.

Plegen, o.w. pflegen, gewörlich tliun, gewohnt sein;

Plegen, b.w. begehen, sich zu Schulden kommen lassen, au.HÜben; pflegen, besorgen, wartrn, gut füttern.

Pleging, vr. That, Ausfübrung, llandlung (ei:), f., Begehen, n.

Plei, vr. Zugwinde, Holle (n), f. (bei der Folter).


-ocr page 1090-

310 PLE

PLO

Pleidooi, o. gcrichtliche Schutzrede, Vertheidigungs-(n), f. (Flftche (n), f.

Plein, o. ebener Platz, öfFcntlichcr - (ft, lt;•), m.; Ebone.

Pleister, vr. Salbe (n), f., Pflaairr, kipbendes Wund-Iftppchen, n. dat is eene goede - op de wonde, dasist zur Lindernnff, das ist tin gutes master auf der Wun-

Pleister, vr. Gips, Stuk, Mörtel, m. [de.

Pleisteraar,—werker,m.Gipsarbeiter,Stukatnr-,m.

Pleisteren, b.w. mit Gips überziehen, ttbertüncben, vergipsen; o.w. ausrnhen. Halt maclien, sicli mit Essen oder Trinken erquicken.

Pleisterinp, vr. (mit Gips) Bewerfen, n.

Pleisterkalk, m. Gips, -mörtel. Stuk, m.

Pleisterplaats, vr. Station {en),f., Ort, (wo man ein-kehrt, vorspriclit), Erfrisehungs-, Halt (e), Rastplatz (a. e), m.

Pleisterwerk, o. Gipsarbtit, Stukatur-, f.

Pleit, vr. Balander, Be-, Binnen-, m. (ein kleines See-sehiff).

Pleit, o. Prozess (e); Streit, Zank, Zwist, m.

Pleitbezorger, m. Anwalt (e). Procurator, Advocat (en); Bevollmficbtigte (n), m.

Pleitdapr, m. Gerichtstag (e), m., -sitzung (en), f.

Pleiten, o.w. rtcbten, (vor Gericht) streiten, tinen Prozess führen, prozessicren. | sicb entschuldigen; voor eene zaak -, eine Sache vertbeidigen.

Pleiter, in. —ster, vr. Prozessfübrer; m., -in !nen). f.; streitender Tbeil (e), m.

PleiterJ), vr. pleitliandel, m. gcrichtliche Schutzrede, Vertheidigungs- (n), Prozess (e), m.; Richten, n.

Pleitgeding, o. Prozess (e),m., Prozedur (en), Sache (n), f.. irerichtliches Verfabren, n.

Pleithof, o. Gerichtshof (ö, e), m.

Pleitkamer, vr. Gerichtssaal (ft, e), m., -stube (n), f.

Pleitkunst, vr. Sachwalterkunst, Advocatur, f.

Pleitrede, vr. Vertbddigungsredo, Schutz- (n). f.

Pleitvogeln, m.me. Chicaneur (s), Hudeler, Rechts-verdr-\'her, Flausenmacher, Finten-, ni.

Pleitzaak, vr. Prozess (c), m., Sache, Rechts- (n), f.

Pleitzaal, vr. GerichtssHal (ft, e), m.

Pleltzak, m. Zie pleitvogels.

Pleitziek, —znontig, büv. prozcsssüchtig, atreit-.

Pleitziekte, —zucht, vr. Streit Slicht, f.

Pleizier, o. Vergnügen, n.; Zufriedenheit, Freude, Wohlgefalleit; Unterhaltung, Belustijlt;ung,f., Genuss, m.; met -, mit Vergnügen; wilt (fij mi.i een - doen? wollen sie mir einen Gefallen thun? - op reis,Vergnügen auf der Reise.

Pleizierig, büv. vergnügt, frob, heiter, lustig.

PleizierpartU, vr. Lustpartie (n), f.

Plezierreisje, o. 1 tocht, m. Vergnartingsreise, Lust- (n), f. ((vlak). Fleck, Flecken, m.

Plek, vr. Stelle, f.; Platz, Fleck, Punkt, m.; Stfttte, f.;

Plemp. vr. Plempe (n), f. iFtscberfabrzeug).

Plengen, b.w. schütten, gieszen, ver-, aus-; Trankop-fer bringen; wacker zechen.

Plenging, vr. Ausgieszung, Er-, Libation (en), f.

PlengTVÜn, m. 0|)ferwein (e), m.

Pietmolen, m. i\'lattmühle, Plfttt-, - maschine (n), f. Streckwerk, n.

Plets, o. -rrobes Tucb, n., Kalamank, m.

Pletten, b.w. plfttten, plattiren, platiren.

Pletterii, vr. Plattmühfe, Plfttt-, -maschine (n), f.

Pleuris, vr. Brustfellentziinduug, f., Pieuresie, f.

Plicht, in. I\'flicbt, Obliegenheit. SchuldiKkeit (en), f. zijn - verzaken,wider Tren und Pllicht handeln,amts-widrifj -. (lich, schuldig, pflicbtscbuldig.

Piichtelük, btjv. pflichtgemasz, gebührend. gebtirh-

Plichtig. biiv. schuldig, strafbar, strftilicb.

Plichtigheid, vr. Schuldhaftigkeit, Schuld, Sfrafbar-keit, -wtirdig-, -fftllig-, f.

Plichtmatig, bijv. pflichtlich, -mftszig; gebührend schuldig, verpflichtet.

FliChtplegen,lt;).w.Umstftnde machen,Komplimente-, Hoflichkeiten erzeigen.

Plichtpleger, m. Komplimentenmacher, m.; faic., -schneider, Kratzfüszler, umstftndlicher Mensch, m.

Plichtpleging. vr.lIöflichkeitsbezeugung,Acbtung8-. Verbindlichkeit (en! f.; Koinpliment (e), n., Aufwar-tung, f. Ischuld\'^:, verpflichtet.

Plichtschuldig, bijv. pflicbtscbuldig, -verblinden.

Plichtshalve, bijw. pflicbtshalber, aus Schuldigkeit.

Plichtvaardig, bijv. pflichtbereit, bereit seine Schul-diïkeit zu thun.

Plichtvergeter, m. Pflichtvergessene, Eid-, Treulo-se, Pflichtsiiumige (n),m. f.

Plichtverzuim, o. Pflicht vergessenheit,- versftumung, Eidvergessenheit, f.

Plichtvri), bijv. pflichtfrei, -entlassen, -entbunden, dienstfrei. ((n), f.

Plint, vr. Plint, Plinth (.•), Unterlage, viercckige -

Ploeg, nu (werktuig), Pflug (0, e), m., Lochscharre in), f., Ackergerath (e), n.; (van een timmerman), Fugho-bel, m.; (werkvolk), Pflug, m., Gesellschaft, f.. Ge-werk^.,Rotte, f. | de handen aan den - ( laan, wacker arbeiten.

Ploeghül, vr. Fflugbeil, Noth- (c), n.

Ploegen, b.w. pflügen, auflöcki rn,-lockern, den Boden aufreiszen; durchfurchen, -schneiden.

Ploeger, m. Ackermann (lete), Pflüger, m.

Ploeghak, vr. —stok, m. Pflugreute (n), f.

PlceghOUt, o. Pflmjstöcken, n. (Sech, n.

Ploegijzer,- kouter, o. Pflugeisen, -meeser; Kolter,

Ploeging, vr. Pflüeen, Ackern, Fahren, Brf.chen. n.

Ploegland, o. Pflugland, pflilgbares Land; gepflügtes - (ft, er), n.

Ploegmes, O. Pllugmosser; Beschneid-, -eisen, n.

Ploegos, m. Pflugochse, Joch-, Zug- (n), m.

Ploegrad. o. Pflugrad (ft, er), n. (snhneid-,n.

PloegSChüf, vr. —ijzer, o. Kolter; Pflugeiscn; Be-

Ploegstaart, —steel. m. Pflujcsterze (n), f.

Ploegstreek, vr. Hohe, f. der Furche.

Ploegvore, vr. Furche (n), f.

Ploert, m. lockerer Knabe (n), m., Spieszbilrger, Phi-listcr. m. (spieszbiirger-.

Ploertachtig, ploertig, bijv. locker, liederlicb,

Ploerteri), vr. Liederlichkeit, f., Spieszbürgertbum, Fhilisteriuni, n., Krftmersinn, n.

Plof,m. Schlag, Stosz, Fall, Plump, m., G \'tose. n.

Ploffen, o.w. plumpen, ])lump und schwerins Wasser fallen, mitGetüse hiuunterstürzen.

Plok, m. Hand, f. voll. so viel man ind^r Hand oder Faust halten kaïin.

Plokje, o. einc kleine Hand, f. voll, Bisst.hen, n.

Plokpenning, m. Zie strijkgeld.

Plomheerder, m. Plombierer, ra.

Ploraheeren,b.w. plombieren, aasbleien, mit Bleisie-

Plomp, bijv. Zie lomp. [gein behftngen.

Plomp, tuss, w. plumpl pluras! platsch! pumps!

Plompaard, —perd, m. Zie lomperd.

Plompen .o.w. plumpen,pluDipfen,«chwer niederfallen.

Plompheid, vr. Grobbeit, TJiigeschliffeu-, f.

Plonzen, b.w. schwer und plump ins Wasser werfen; o.w., schwer und plump ins Wasser fallen.

Plooi, vr. Falte (n), Einbiegung (en); Runzei, Furche (en), f. 1 eene goede - aan eene zaak geven,einer Sache eine gute Wendung gebenjhy heeft zijne - reeds lang


-ocr page 1091-

POE 311

PLO

Kenomen, er wird sich in seinen Sitten nicht ilndern.

Plooien, b.w. falten, einbiefcen, zusammenlegen, in Palten lessen; runzeln, furcben. | in Ordnung bringen, beilegen, ▼ermitteln.

Plooier, m. —ster, vr. Falzer m.; —in (nen), f, I Vermittler, m.; -in (nen), f.

Plooiing, vr. Falzen, ZusammenleRen, n. 1 Vermit-(teln, n.

Ploten, b.w. die Schafafelle abbaaren.

Ploter, m. Zie looier.

Ploterjj, tn. Zie looierü.

Plots, m. Schlag, m.

PlotselQk, biiv. plötzlich, unrrwartet,-fre8amp;unit.

PlOtseHjkheld, vr. Plötzlichkeit, Geschwindig-, Scbnellig-, f.

Plotseling, bijv. plötzlich, unerwartet, -vermuthet, auf eininal;aufBgeschwinde8te.

Plotsen, o.w. schwerund plump niederstürzen.

Plug, vr. Pfropf, Spund, Zapfen, m. ((n), m.

Plug, ra. Lüderlicbe, Leicbtsinnige. Ausscbweifende

Pluim, vr. Fedor (n), f., -buscb (Ü, e), m.

Pluimage, vr. samp;inratliche Federn, f. pl., Gefieder, n.

Pluimaohtig, pluimig, bijv. federicht, -artig; fede-rig, voll Federn.

Pluimaluin, ra. Foderalaun, Haar-, ra.

Pluimbal, ra. Federball (a, e). ra.

Pluimbereider, ra. —ster, vr. Federhandler, -schraücker, ra.; -in (nen), f.

Pluimbos, ra. FederbiiRcb, Helra- (tt, e), ra.

Pluimeloos, bijv. federlos, unbefiedert, ent-, kahl. nackt. gerupft.

Pluimen, b.w. rupfen, die Federn aus-, - Einera sein Geld abnehraen, ansbeuteln.

Pluimgedierte, O. Geflügcl, Federvieb, n.

Pluimgraaf, ra. Anfwamp;rter, ra. des Federviehes.

Pluimgras, o. Federgras, n. rait langer gcwundener Granne. (der.

Pluimmaker, ra. —maakster,vr. Zie plulmberei-

Pluimmakerswerk, o. Frderpchmückerarbeit, f.

Pluimpje, o. Federstrauszcben. -büscbelchen, n. | ik zal hera een - geven, ich will ihra eine Schraeichelei sagen. (streicbeln, schraeicheln.

Pluimstryken,b.w.fuch8chwanzen,deiiFuchsHchwHnz

Pluimstrijker, ra. —Ster, vr. Fucbsschwanzer, Schraeicbler, ra.; - in (nen), f.

Pluimstrijkerij, vr. Fuchsschwanzerei,,schraeichelei

Pluis. vr. Plüsch (Sararaet), ra. [(en), f.

Pluis, bijv. gehener, sicber, richtig, unbedenklich,-ge-fahr-. hij is niet -, es ist rait ihra nicht richtig; het is met -, es ist icefahrlicb. | nicht geheuer.

Pluisachtie, bijv. Zie pluizig.

Pluisje, o. Harchen, Flöck-, Faser-, Feder-, u.

Pluistouwen, O. me. ausgebessertes Tauwerk, n.

Pluizen, b w, anszupfen, -rupfen; ausfasern, (zu Wat-te) zupfen; naschcn, knaiipeln; KrUbeIn,nacbforschen. 1 iemands beurs -, Einera den Beutel fea:er.

Pluizer, ra. Zupfer, Verleser; Nascher; Grilbler. ra.

Pluizert), vr. Zupfen, Aus-, Verlesen; Naschen; Grü-beln, n.

Pluizig, bijv. ha.-\\rig, wolliclit, faserig, samratartig.

Plukharen, o.w. raufen, sich streiten, - sausen, balgen; die Hanrr au^reiszen.

Plukken, b.w. pflücken,abbrechen, -blatten, auszie-hen,sammel.i,lesfn. | sich sausen,- prOgeln, de vruchten van zijn arbeid -, der Frtichte seines Fleiszes genieszen; hij heeft hera geplukt zoolang als hi,) veeren bad , er bat ihu bis auf den letzten Heller ausgesogen; men m oet het hoen - zonder het te doen schreeuwen, man muss seine Schafchen wohl scheren.

Plukker, ra. —ster, vr. Rupfer, Zupfer, ra.; -in (nen), f. Sararaelnde (n), ra. f.

Plukking, vr. Ernte (n), Einsamralung (en), f. der Feldfrüchte.

Plukmand, vr. Korb (ö, e), m.zumPflUcken,Samraeln,

Pluksel, o. Zupfleinwand, Charpie, f., Zupfsel, n.

Pluktijd, ra. Ernte, -zeit, f.

Plukvogel, ra. Parasit (en), Schmarotzer, ra. een goeden - aan iemand hebben, eine gute Zwickrailhle an Einera haben, Einen von allen Seiten rupfen. Ernten.

Plukvrucht, vr. Frucht (O, e), f. reif zura Sararaeln,

PlukWOl, vr. Zupfwolle, f.

Plunderage, vr. Beute, Aus-, f., Raub, ra.

Plunderaar, ra. Raubgcselle (n), Plttnderer, ra.

Plunderen, b.w. plündern, aus-, rauben, stehlen.

Plundering, vr. Plünderung, Beraubung (en), f., Raub. ra.

Plunderkamer, vr. —zolder, m. Polterkararaer, Rumrael- (n), f.. Plunderkrara. Trödel-, ra.

Plundermarkt, vr. Plunderraarkt, Trüdel-,Kleider-ia, e), m (raubgierig.

Plunderziek, bijv. plUnderungssttchtig. -lustig;

Plunje, vr. Kleidungsstücke, n. pl.,Matrosenkleidung, f. hij steekt goed in de -,er ist gut gekleidet; by raoest zijne - uittrekken, er rausste seine Kleider ansziehen.

Pluvier, vr. Brachvogel (ö), Regenpfeifer, Goldregen-, in. 1 hü is een lichte -,er ist ein leichtsinnigerMensch.

Pochlians. Pocher, ra. Rubnmdige (n), Prahlbans (en), Prahler, Grosz-, Aufschneider, ra.

Pochel, m. Puckel, Buckel, Rücken, ra.

Pochen, o.w. prahlen, prunken, prangen;sich rühraen, - brüsten; grosz thun, dick -, aufschneiden. op Jets -, sich rait etwas breit raacben.

Pocherü, vr. Prahlerei, Groszthuerei, Aufschneiderei

Podagra, O. Podagra, n., Fuszgicht, f. [(en), f.

Podagreus, bijv, podagrisch, fuszgichtig,-gichtiscb.

Podagrist, ra. Podagrist (en), Fuszgichtkranke (n), ra.

Poddebaard, ra. —haar, o. Zie vlashaard.

Podding, m. Pudding !e), Beutelklquot;ss (ö, e), ra.

Poedel, poedelhond, m. Pudelhund (e). Pudel, ra. | een - maken (bij het kegelspel), einen Pudel raachen, fehl schieben; ein Versehn, einen Bock raacben.

Poeder, poeier, o. Puder, ra.;Haarraehl,n.,-staub,ra.

Poederhus, poeierbus, —doos, vr. Puderscbachtel, büchse (n), f. (streuen.

Poederen, b.w. pudern, rait Puder bestauben, be-

Poederig, poeierig, bijv. puderig, rait Puder be-staubt, bestreuet.

Poeder-, poeierkamer, vr. Toilettenziraraer, An-kleide-.n, ((a). ra.

Poeder, poeierkleed, o. —mantel, ra.Pudermantel

Poeder, poeierkwast, ra. Puderquaste (n),f.

Poeder-, poeiersuiker, vr. Puderzucker, Sand-, Streu-, m., Moskovade, f.

Poeder-,poeierzak, m. Puderbeutel, m.

Poeier, o. Zie poeder.

Poeieren, b.w. Zie poederen.

Poeiermaker, ra. Pudersieber, -macher, ra.

Poëet, m. Zie dichter.

Poel, m. Pfuhl, Sumpf (ü, e). Morast (a, e), ra.; Pfütze, Lachc (n), f. | Grundlose, Boden-, n., Abgrund, ra.

Poelier, m. Hühnerhandler, Geflügel-, ra.

Poeltle, vr. Uuhn (ü, er), n. ((n), f.

Poelsnip, water—, vr. Pfuhlschnepfe, Ried-.Sumpf-

Poelwater, o. pfuhliges,lachiges,8umpfige8 Wasser,!!.

Poen, m.hy beeft dik -,erist steinreich,ora den - is het al te doen, das Geld regiert die ganze Welt, unma-nierlicher Menscb, Tapps.

Poep, m. westphalischer Bauer (n) \' vmrael, ra


-ocr page 1092-

312 POE

Poep, m. Furz (ü, e), Farz (amp;, e). Wind (e), m., B1amp;-

huny (cn), f. Hogenseufzer. m.

Poepen, o.w. furzen, farzen, einen Wind lassen, Einer. fabreu lassen. ,

Poepenland, O. Westphalen, n.

Poeper, m. —ster. vr. Furzcr, Farzer, m.; -in (nen),f. Poerangel, peuranpel, m. stehende, unbewegliche Angel in), f.

Poeren, peuren, b. en o.\\t. mit der Angel fischen. Poes, vr. poesje. O. Fuse, -katze, Mieke, (^), f., Mies-chen, Kat/.clicn, n.; (bont), l\'alatine, f.,Prlzkragen,ui. Poespas, c. Gemengael m. Miscbmascb. in.

Poesten. o.w. ))U8t(-n, blasen, stark banchen. Poëtisch, bijv. Zie dichterlijk-Poets, vr. Posse, Faroe (n), f., Spass (ft. e), Scberz (e!, Schabcrnacn. m. iemand eene - spelen, Einem einei. Streicb spielen.

Poetsen, b.w. putzen, wicbsen, scbrubben, wiscben, rciben,bobneii | de plaat durcbbrennen, verscbwin-den, sicb drücken, verduften.

Poetslg, bijv. possierlicb, possenbaft, spassbaft, drollig, Iftoherlicb, schnnkiscb,scbnurrix.

Poezelig1, bijv. fleiscbig, voll, rund (von Kindern, und jungcn Fraucnzimmern). (leibtbeit, f.

PoezeliRheid, vr. Fleischigkeit, Fettijf-, f., Wolilbe-Poezü,-zie, vr. Zie dichtkunst.

Pof, ra. I\'uff (ü. e), StoRZ, (ö, e), Scblag (ft, e), m. 1 iets

op de - halen, etwas auf Borg.Kredit bolen.

Pof. tus. w. puff, piff, paflf, pumps, krack, pardauz. Potfen. o.w, puffen, anscblagen, stoszeu; auf-, sicb aufbliiheu, bauscben. op iemand - dat er de wol afstuift, auf Einen tücbtig losprügeln; b.w. borgen, puin pen.

Poffer, m. TaHcbenpistole (n), f.. Terzerol (e), n., Puf-

f. ter; dicker Kucben, m. | Aufscbieider, m.

Poffertje. O. Nonnenfürzlein; -konfekt, Hefenkücb-

lein, Scbmalz- n.,Plinse, f.

Poffertjespan, vr. Pfanne (n), f. die Plinsen, Hefen-kücblein zu backen. (sicb anstrengen.

Pogen. o.w. streben, trachten, sicb bemühen; ringen. Poging, vr. Bestrebung, Anstrengung (en), Muhe(n),

-, Bemübung, f.

Pointeeren. b.w. pointieren, ricbten.

Pok, vr. Pocke, Blatter (n), f.. pokken, me., Blattern; Püoki\'n: wilde, valsebe-ken, Windpocken, Wasser-; spaanscbe Venusaeucbe, f., Franzosen, m. pi. Pokachtig, bijv. pockenartie, blatter-.

Pokdaal, —del, —put, vr. Pockengrube, -narbe (n).f. Pokdalig, bijv. pockengriibig, -narbig, -masig. Pokhout, o. Pockenholz,Blatter-,Frauzoseu-,Peck-,n. Pokjes, u. me Blattern. Pocken,f. pl.

Pokken, o.w. die Blattern, Pocken baben.

Pokkig, bijv. pockig, pockenkrank, blatter-,mit Pocken bebaft( t. (Pocken, Blattern, f. pl. Pokziekte, vr. pokken, vr. me. Pockenkrankbeit, Pol, m. Woliüstling (e),Bubler, m.

Polder, in. Polder, in., eingedeicbtes Land, n. Polderbestuur, O. Polderverwaltung, f. Poleerbeitel,in. Polierfeile (n), f., -hammer (ft), -kol-Poleerden, m. Polierer, Planierer, m. (ben, m.

Piel, poleie, vr. Polei, m., -münze, Feld-, f Polen, o. Polen, n.

Pollcie, vr. Polizei, Police, Stadtordnung, f. PolljSten.b.w. polieren, glfttten, blftnken,abschleifen. Polt)Ster m. Glütter, Polierer, Spieselglasschleifer, m. Poljjsting, vr. Gliltten, Polieren, Schleifen, n. Polijststeen, m. —rad, o. Polier8Cbeibe(n), f.,-stein Pollistvül, vr. Polierfeile (cl, f. [(e), m.

Polls, vr. Police (n), Verbicberungsachrift (eu), f.

PON

Pollevfl, polvö, vr. Absatz (ft, e), m. am Schuhe oder Stiefel.

Pols, m. Puls (e), Scblag, Ader- (tt, e), m.; (stok), an beiden Enden mit Eisen beachlagener Stock, Spring-(ö, e), ra. den - voelen, den Puls [be] fühlen. | auf den Zabn fühlen, prüfen, ausforscben. men moet niet verder springen dan de - laiig i8,wie der Krans,so der Korb.

Polsader, vr- Pulsader,Scblag-; Arterie (n), f.

Polsadergezwel, o. Pulsadrrgeschwulst (ü, e), f.

Polsen, b.w. den Puls [be]fühlen; mit dem Stock überspringen. \\ auf den Zabn fühlen, prüfen, ausforscben.

Polsmofje, o. Stutzhandschub, Klapp- (e),m.

Polsslag, ra. Pulsscblag, Ader- (ft, e), m. (m.

Polsslagmeter, m. Pnlsimeter, n., Aderschlagraesser,

Polsstok, m. Sprir.gstock, an beiden Enden mit Eisen beschlagener Stock (ö, e), ra.

Polszak, m. Netz, Gam, Filett, n.

Poltergeest, in. Poltergeist, Rumpel-, Quftl- (er), m.

Polver, pulver, o. Pulver, Schiesz-, n.

Pomade, vr. Pomade, Pommade, Haarsalbe (n), f.

Pomp, vr. Pumpe (n), f.

Pompbak, m. Pumpenback (e), ra.

Pompboor, vr. Pumpenbohrer, m.

Pompbout, m. Puinpenscblüssel, ra.

Pompemmertje, o. Punipeneimerchen,n.

Pompen, b.w. pumpen. schöpfen; herauaziehen; heben. het is hier - of verzuipen, pumpen muss man oder ersanfen; arbeiten oder Hungers sterben.

Pomper, ra. Pumpendquot; (n). Pumper, m.

Pompernikkel, m. Pumpernickel, m., Grobbrod, n.

Pompgat, o. Pumpengat, n.

Pomphaak, m. Pumpenbaken, ra.

Pomphart, o. Pumpenherz, n.; Sauger, m.

Pompözer, O. —stang, vr. Pnmpenstange (n), f.

PompÈas, vr. (op schepen), Purapensood, -kasten, m.

Pompketel, m. Purapenkessel, ra.

Pompklen, vr. Pumpenklappe (n), f.

Pompmaker, ra. Pumpenmacher, -bohrer, -drechsler, -dreber, m. (sermelone (n), f.

Pompoen,vr. Kürbiss, Augurkenkürbiss (e), m., Was-

Pompput, vr. Pnrapenkasten, -sood, m.

Pompschraper, m. Pumpenscbraper, ra

Pompsllnger, ra. Purapenschwengel, m. (ft, e), m.

Pompsteek, m. Pumpenzug, Wasser- (ü,e),m.,-8chlag

Pompsteel, —Stok, —zwengel, m. Pumpenstock (ö, e), -schwengel, ra.

Pompwater, o. Pumpenwasser, n.

Pompwerk, o. Pumpenwerk (e), n.

Pompzulger, ra. Purapensauger,m.

Pond, o. Pfund, n. nederlandsch -, Kilogramme, n.; -vlaarasch, sterling, Pfund flftraisch. Sterling.

Pondgaarder, ra. Qetreidemftkler, m.

Pondgaren, o. Pfnndgarn, n.

Pondgeld, o. Pfundgeld, Kauf-, Tom.in-, n.

Pondpapier, o. Makulatur, f.,Mi88druck,m.,Schmutz-papier. Pack-, n.

Pondpler, —speer, vr. Pfundbirne, Faust- (n), f.

Pondsgewös, byw. pfundweise, nach Pfunden, in -.

Pon iaard, m. Dolcb (e), m., kurzes Sobwert (er), n.

Ponjaardeeren, b.w. mit einem Dolche verwunden, erstechen; niederstsszen, erdolchen.

Pont, vr. Fftbre (n), f.. Ponton (s), quot;n., Brückenscbiff (e). n.,-kahn (ft, e), ra. (pl.

Pontgasten, m.me. Pontonniere, Brücker.8chliiger,m.

Pontgeld, o. Fabrgeld (er),:..

Pontifikaal, o. Pontificale,Bischofsritual,»!.; bischöf-licber, pftpst- Ornat(e), m. | Feierk!ieid,Fe8t-, Auits-, Sonntags- (er), n.

-ocr page 1093-

POS 813

PON

Fontman,—voerder, m. Famp;hrmann (leute),\'meister, Schiffer, m.

Ponton, vr. Ponton (s), m., Brückenschiff (e), n.

Pontzell, o. Segel, n. der Ffthro, des Plattschiffes.

Poolen, b.w. saufen, zechen, stark trinken.

Pooler, m. Sanfer, Zecher, m.

Pook, m. Dolch (e), kurzcr Stoszdegen, m.; SchürHtang»; |n), f., -eisen, n.; Feuerhaken, m.

Pool, vr. Pol, Drehpunkt, Angel-, End-, (e), m. der Achse; (bewoner van Polen), Pole (n), m.; -in (nen), f.

Poolcirkel, —kring, m. Polarkreis !e), -zirkel, in.

PoolSCll, bijv. polnisch; vuig., polakisch, saroiatiscb.

Poolshoogte, vr. Polhölie, f. (in

Poolster, —Star, vr. Polarstern. Angel-, Nord- (e).

Poort, vr. Pforte (n), f., Eingang, Aus- (ft, e), m.. Thor

Poortader, vr. Pfortader, grosze Blut- (n), f.

Poortbeslag, o. Bescblag (ft, e), m. der Stückpforten.

Poortdrempel, m. Pfortdrempel» m., Seitcnplanken, f. p). der Stückpforien.

Poorter, m. Mitberechtigte (n), Bürger, m.

Pcorteren,b.w, einbOrgcrn, Burgerrecht rerleihen.

Poorterü, vr. Zie burgerfl. (des Biirgers.

Poorterschap, o. Burgerrecht, n,, Gerechtsame, f.

Poortgeld, o. Thorgeld. n., -groschen, m.

Poortfer, m. Portier (s), Pfürtner, Thorwftcbter, m.

Poortïe, o. Einlasspforte (n). f., Nebeneingan?, Seiten-

Poortkamer, vr. Thorstube (n), f. [(ft, e), m.

Poortklamp, m. Pflock (ö, e) m. der StOckpforte.

Poortklok, vr. Thorglocke, Sperr- (n), f.

Poortlaken, o. Pfortlnken, Wollentuch, n. zum Zu-stopfen der Schiffpforten. (Stikckpforte.

Poortluiken, o.me. Pfortlnken, f. pi. vor elner

Poortrlngen, in.tne. Zie poortlouwen.

Poortsluiten (het), o. Thorschlieszen, -sperren, n.

Poorttouwen, o.me. Pforttaue, n. pl. zum Schlieszen der Stückpforten.

Pooruvleugel, m. Thorflügel,m.

Poortwachter, m. Thorwftrter, Pförtner, m.

POOS, vr. ünterbrechung, f., Ruhepunkt, Augenblick, m., Weile, kurze Zeit, f.; Quart, n., Dauer, f. einer Schiffswacbe.

Poot, vr. Setzling (e), m., Pflanzreis (er), n.

Poot, m. Pfote (die Füsze aller Thiere),Tatze(vonRaub-thierent, Pranke (nur von Löwen), (n), f. Fusz (ü,e), m.

Pootje, o. Pfötchen, Füsz-, n.; (kinderspel), Patscb-spiel, n. met hanirende -s komen, zu Kreuze krie-cben. Zie verder podraga.

Pootlg. bijw. bandfest, straf, stark, baum-, kraftig.

Pootvisch, m. Fisnlisatz. m., zvreijftbrige Fisclibrut, f.

Poover, bijv. arm, dürftig, jammerlich, klimmer-,

Pooverlük, poovertjes, bijw. ftrmlicb, armselig, durch Armuth elend.

Poozen, o.w. pausieren, ruhen, an«-, inne balten.

Pop, vr. (speelgoed1, Puppe (n), f.; fain., Docke (n), f.; (net gekleed meisje), Zierpuppe, f., Püppcben, geputs-tes Mftdchen, n.; ivan eene rups), Raupenlarve, Puppe (n), f.; (van een schermdegen), Stahlknopf (ü, e), m. mit Tuch überzogen; (dokje), Krautersftckchen, n. elk heeft zijn -, waarmede bij speelt, ein jeder bat sein Steckenpferd; daar zijn de -pen aan het dansen, da haben wir es nun ! - geht\'s los.

Popachtig,bijv. puppenmftszig, -haft, affektiert; stut-zerbaft gekleidet; geschniegelt und geriegelt.

Popelen o.w. poppern, bebern, beben, zittern.

Popel, —peller, —pulier, m. Pappel, -welde (n), f.

Popeling, vr. Beben, Zittern, Pochen, n.

Popje, o. (speelgoed), Püppcben, Dückehen, n.; (van eene rups), Püppcben, n.. Larve, f.; (opgeschikt persoon), Zierpüppchen, Stützerchen, n.

Foppen, o.w. mit der Puppe spielen; scherzen, «chft-kern.

Poppengek, m. Knabe !n),der gerne mit einer Puppe

spielt; Jungfernknecbt, Schönling (e), Stutzer, m. Poppengoed, o. Spielsachen.-waaren, f., Puppenzeug, n.,-kram,m. (bude (n), f.

Poppenkraam, vr. Puppenladen (ft), m., Spielwaaren-Poppenkramer, —maker ,m. Puppenkrümer, Spiel-

zeughftndler, m.

Poppenkramerü. vr. Handel, m. in Spielsachen. Poppenschool, vr. Puppenschule (n), f. Poppenspel, O. Puppenspiel, Puppenschau- (e). Marionetten, f. pl.; Tftndelei, f.

Poppenspeler, m. Puppenspieler,Marionetten-, m. Poppenwerk, o. Zie poppengoed.

Poppig, bijv. Zie popachtig.

Populier, m. Zie popel.

Populierbosch, o. Pappelwald (a,er),m.,-wftldchen,n. Por, m. een - aan iemand geven, Einem einen Rippen-Porder, m. Wecker, Er-, m. [stosz geben.

Porei porrei, vr. Zie prei.

Porfier, —steen, m. Porphyr, Purpuntein, m. Porren, b. w. wecken, auf-; an der Thüre pochen zum Erwachen. (-spornung, f.

Porring, vr. Aufmunterung. Erreeung; Antreibung, Porselein, o. Porzellan, Edelgut, Weiszthon-, Weisz-geschirr, n, (m.

Porselein, vr. Portnlak, m., quot;Wurzelkraut, n., Porzel, Porseleinaarde, vr. Porzellanerde, f., -thon, m. Port, o. Porto (i),Briefgeld,Po8t- (er),n.,3otenlohn,m. Portaal, o. Portal, Thttrstück, Prachtthor (e), n., -thür (en), f., -eingang (ft, e), m. (m.

Porte, vr. Pforte, uttomanische -, f., türkischer Hof, Portelen, o.w. wieden, sprudeln.

Portelwel, vr. Molken, f. pi.. Milchwasser, n. Portie, vr. Portion (en), f., Antbeil, m., Erb- (e), Zu-Portier, poortier, m. Zie poortier. [getheilte, n. Portier, o. Kutsrbschlag (ft, e), m., -thür (en), f. Portierglas, O. Kutschglas (ft, er), n. (ThOrhilters. Portierhuisje, O. Pförtnerloge (n), f., Stübchen n.des Portierluik, o. Guckfensterchen, n., Schieber, m. Portierschap, o. Stelle, f., Amt, n. des Pförtners. Portierster, —tiersvrouw, vr. Pförtnerin, Thür-wnrterin (nen), f. (Konterfei (en), n.

Portret, o. Portrait (s), Bildniss (e), Brustbild (er). Portretschilder, m. Portraitist (en), Portrfttmaler, Bildniss-, m. (-schildern, konterfeien.

Portretteeren, b.w. portraitieren, abmalen, - bilden, Portugees, m. portugesche, vr. Portugiese (n), m.;

-in (nen), f.; dicnterl., Lusitanier, m.

Portugeesch, bijv.portugiesischjdichterl^lusitanisch. Pos, post, vr. Kaulkopf (ö, e), m., Flussgroppe (n), f. Positie, vr. Position, Stellung (en); Lage; Positur,

Haltung, f.; Stand, Zustand, m.

Positief, bijv. positiv, festgesetzt. bestimmt; behaup-tend, bejahend; gewiss, zuverlilssig; ausgemacht, ge-offenbart.

Post, m. (paal), Pfoste (n), f., Pfosten; aufgerichteter Balken. Eek-. ThürstAnder, m. (standplaats, ambt). Stand, Posten, m. Stelle, f. Amt. ii.(van eene rekening) Schuld, f. Rechnungsausatz, m. Zie postkantoor. Postbediende in. Postknecht (e), m.

Postbode, m. Postbote (n). Courier (e), m.

Postbrief, ra. Postbrief (e), m.

Postchais, vr. Postcbaise, (p), f.. Bilwagen, Post-, m. Postdag, m. Fosttag (e), in.

Postduif, vr. Posttaube (n), f. (Dienst anweisen.

Posteeren, b.w. postieren, hinstellen-, Platz oder

Postelein, vr. Zie porceletn vr.


-ocr page 1094-

314 POS

FBA

Postgeld, o. Postgeld (er), n.

Postnoorn, —horen, m. Posthom (ö, er), d.

Posthuis, —kantoor, o. Post hans, -amt (ft, er), n.

Postlonpen, Dl. Postknecht (e), -wftrter, m.

Postkaart, vr. Postkarte (n), f.

Postkantoor, o. Postambt, -haus (ft, er), n.,Po8t(en),f.

Postkar, vr. Postwagen, m. (ter, m.

Postiljon, —knecht, m Postillon, -knecht (c), -rei-

Postlijst, Postzettel, m.

Postlöopor, —rijder, m. Postbote (n), -reit»lt;r, ra.

Postmeester, m. Postdircctor(en),-meister,-halter,m.

Postmeesterschap, o. Stelle, f., Amt, n. des Post-meisters.

Postmerk, o. Poststempel, m., Briefmarke (n), f.

Postpaard, o. Postpferd (e), n.

Postpapier, o. Postpapier, Brief- (e), n.

Postrecht, o. Postrecht (e), n.

Postreis, vr. Postrdse (n), f. (er, m.

Postschip, o PostschifT,Paokboot,Packet-,Postdampf-

Postttjdingquot;, vr. Postnachricht (en), f.

Postuur, o. Positur, Stellung, Haltung, Lage, f.; An-stand. m. zich in - stellen, sich in Positur aetzen. | sich gefasst machen, - herrit halten, - anachicken.

Postwagen, m. Postkutsche, Diligence (n), f. Bilwagen, m.

Postweg, m. Postweg (e), in., Lands\'rasze -Heer- (n),f.

Postwezen, o. Postanstalt, -einrichtung (en), f., -we-sen, n.

Postwissel, ra. Postanweisung, f.

Pot, m. Topf (ö, e), m.; (in het spel), Satz, Gesammt-(ft, e), m.. Poule (n), f. spaar-, Sparbüchse (n), f.; fam.. Seckei, Sftckel, n. den - winnen, das Spiel gewinnen; | de - verwijt den ketel,dat hij zwart is,ein Esel schilt den anderen Langohr; den - schuimen, das Beste neh-men; den - verteren, übel anlaufen.

Potaarde vr. Thon, m.; -erde, Töpfer-, f.

Potage, vr. Suppe, Potage, Fleischbrühe (n), f.

Potageketel, m. Suppenkessel, m.

Potagelepel, m. Suppenlöffel; m.

Potasch, vr. Poltasche, f., Aschensalz, Laugen-, n.

Potdeksel, O. Topf8türze(n).f., Deckel, m. des Toples.

Potdoek, o. Leinwand, f. zu Wischlappen.

Poten, b.w. pflanzen, in die Erde stecken, legen,setzen; bepflanzen, - stellen, visch in een vijver einen Teich mit Fischbrut besetzen.

Potentaat, ra. Potentat (en), Machthaber, Gewalt-, m. Potentaten, Machte, f. pl.

Poter, m. Pflanzer, Pflanzgftrtner, m.; Kartoffel (n), f. zum Pflanzen bestimmt, geschickt.

Potgeld, o. Spargeld (er), n., -pfenuige, m. pl.

Potgieter, m. Topfgieszer, m.

Pothengsel, o. Handhabe (n), f. eines Topfes, Griff. Topfiihr (e), n.; Haken, ra.

Pothuis, o. enge Wohnurg, Winkel- (en),Eckbude(n),f.

Poting, vr. Pflanzen; Einsetzen, n.

Potje, o. Töpfchen, n. een - maken. Geld zusammen-legen, sparen.

Potjeheuling, vr. Grütze, f. mit Rosincn,

Potkaas, m. Topfkftse, Streich-, in einem Topfc auf-gelöstcr Kase, ra.

Potkijker, m. Topfsucher. -Ircker, -natcher, Küchen-schnüfflor; Haushaltungskrittler, m.

Potlepel, m. Kochlöftel. Küchen-, Schaum-, ra.

Potlood, o. (metaal), Bleierz, -bergwerk, n.; (werktuig), Dleifeder (nl, f.. -stift (e), m.

Potlood en, b.w. mit Reiszblei schwftrzen.

Potoven, in. T\'ipferofeo (ö), m.

Potpartei, vr. Schüsselpastete, in einer SchQssel ge-hacken o pastetenartige Spcise (n), f.,Fleisrhkuchcn,m.

Potpenning, m. —stuk, o. Sparpfennig(e),m.; nelten vorkomraende Münze (u). f.

PotS, vr. Zie poets.

Potsachtig, potsig, by v. Zie poetsig.

Potscherf, vr. Topfscherbe (n), f.

Potsenmaker, m. Hanswurst (ü, e), Possenreiszcr -macher. Lustig-, ra.

Potsuiker, vr. Topfzucker, m.

Potten, b. w. sparen, er-. Geld zusammen-. Schfttze sammeln; vuig.; scharren.

Pottenbakker, ra. Töpfer, Topfmacher, m.

Pottenhakkerfl, vr. Tiipferei, Töpferwaarenfabrik (en), f. (für Töpfe, Anrechte (n), f.

Pottenhank, vr. Topfbrett (er), KüchenKestell (c), n.

Pottenkraam, vr. Töpferbude \'n), f., -kram, m.

Potttenm rkt, vr.Topfmarkt,Töpferwaaren-ift,e),m.

PottenschUit, vr. Töpfer8chiff(e), n., -nachen, m.

Pottenwinkel, m. Zie pottenkraam.

Potter, ra. Ersparer; Scharrer. m.

Potvisch, m. Kaschelot, Pottfisch (en), m.

Potvol, m. Topf, ra. voll.

Praaien, b. w.ein Schiff anrufen, -anhalten;begegnen.

Praal, vr. Prunk, Pomp, Staat, Glanz, ra., Gala,Galla, Parade, Pracht,f.

Praalbed, o. Prunkbett, Prr 3ht-, Parede- (en), n.

Praalbeeld. o. Ehrenbild (er) -denkmal (ft, er), n., -sftule (n), f.

Praalboog, m. Ehrenbogen (ü), m., -pi\'orte (n), f.

Praalgewaad, o. Prachtkleid, Staats- (er), Prachtge-wand (ft, er).n .

Praalgraf, o. Prachtgrab (ft, er). Mausoleum (pn),n.

Praalhans, ra. Zie pochhans.

Praalkoets, vr. Prunkkutsche, Staats- n), f.

Praalstoel, —zetel, m. Thron (en). Prunksessel, Pracht-, m.

Praalstoet ra. Pmnkanfzug, Triumpheiuzng (tt,e),m., -geprftge, n.

Praalziek,—zuchtig, byv. prunklicbend, pracht-, -siichtig, putzliebend. (Aufgeblasenhclt, f.

Praalzucht, vr. Prachtsucht, -lust, -liebe; Prahlerei,

Praam vr. Prahm (e), m., breites, flaches Fahrzeug, n.

Praam, ra. Angst, Bangigkeit, f., Drangsal, n.,Noth,f.

Praat, Hl. Geschwfttz, -plauder, -pappel, n. malle-, schlechter abgeschmackter Witz; grrober, plumper Scherz, m.; gekke-, albernes,ungereimtes Geschwfttz, n., Schnickschnack, m., aan den - geraken, ans Wort kommen, zu reden anfangen; veel -« hebben, viel Mauls haben; wat voor - is dat! was ist das für eine Rede! (plauderhaft.

Praatachtig,bijv.schwatzhaft,geschw,itziir, -sprftch-,

Praatal, ra. Plauderhana (en), -sack(ft,e),Plauderer,ra.

Praatje, o. Geschwfttz. Gewasch, n., Plauderei, f. het. zün maar -s, es ist nur eitles Geschwfttz;-s vullen den buik niet, einem hungrigen Magen ist nicht gut predigen; -s vullen geen gaatjes, Worte füllen den Sack nicht.

Praatster, praatmoer, praatal, \' r.Plaudertaache, quot;Schnatter-, Pauke-, Rattel- (n), Schwfttzerin (nen),l.

Praatvaar, m. Schwfttzer, Plaudcrer, m.Zie praatal hij is een rechte -, er ist ein Wftscher, Waschweib.

Praatziek, —zuchtig, bijv. Zie praatachtig.

Praatzucht. vr.Schwatzsucht^haftigkei^Geschwamp;tz-ig-. Zunsendrescherei, f.

Pracht, vr. Pracht, f., Prunk, Glanz, Schein;Schmuck, IjIixus, Aufwand, ra., Schöuheit, f.

Pragen, o.w. knickern,knau3ern, hbknappen, kavgeu, zudringlich hetteln.

Pracher, m. Geizhals (a,e), Filz ie), Knicker, Knau-ser, zudringlicher Bettler, m.


-ocr page 1095-

FBI 316

Prentenboek, o. Bilderbuch {U,er), n., -fibel, (n), f-Prentenhandel, ra. Bilderhandel, Kunst-, Kunst-

stich-, ra.

Prentkunst, vr. Kupfer8techerkun8t,Gravier-, f. Prentwinkel, ra. Bilöerladen (a), ra. Presbyteriaan, ra. en vr. Nonconformist, (en), Pres-

byterianer, Puritaner, m.; -in (nen), f.

Presenning, vr, Presenning (e), ra., getbeertes Se-geltuch, n. Oeffnungen zu bedecken (beleibtheit, f. Presentie, v. Anwesenheit,f.,Zugegensein,n. | Wobl-Presentlegeld, o. Sitzungsgeld, 1 Prasenz- (er).n.,

marken, f. pl.

President ra. Prasident, President (en),Vor8teher,m. Presidentschap, o. Prasidentur, Oberstelle, f.,Vor-sitz, ra., Prasidium, n. (f.

Presidentsvrouw, vr.Pra8identin,Vor8teherin(nen). Presldeeren,o.w. prestdieren, vorsteben, den Vorsitz haben. ((e(, m.

Presmeester, ra. Werbebauptmann (leute), -offizier Pressen, b.w. pressen, werben, in Dienst nehmen,

gewaltsam ausbeben.

Pressing vr. Pressen, gewaltsaxues Ausbeben, n. Pret. vr. Vergnilgen., n.. Lust, Ergötzlicbkeit, f.; Genus», ra. (spruchraacber, ra. Pretendent, ra. Pratendent (en), Ansprecber, An-Pretensle, vr. Anspruch (tt, e,) ra., Forderung, An-raaszung, Pratension (eu), f.veel-s hebben,anspruchs-voll sein, viel Ansprüche raachen.

Prettig, bijv. unterhaltend, belustigend, ergötzlich. Preutelaar, ra. —Ster, vr. Murrkopf(ö,e),Griesgram (e), Knurrhahn (a, e), ra.; railrriscbe, griesgraraliche, verdrieszliche,knurrige Frau (en).f.

Preutelen, O. w. murren, brummen, knurren;zanken, keifen; (water) kocben, singen. (nen Verkehr.

Preiltelgeld, o. ScbeideraOnze, Münze, f. zura klei-Preutelig, bijv. mürrisch, verdrieszlich, griesgram-, knnrrig, /ankisch. (ken, n.

Preuteling, vr. Murren, Brummen, Knurren,Zan-Preutelwerk, O. Bagatellen, Klelnigkeiten, Lurape-

reien, f. pl.

PreutSCh, bijv. spröde, unempfindlicb, kaltsinnig,

gleichgflltig. reserviert, verschlossen, stolz. PreutSChheld, vr. Sprüdigkeit, Spröde f., sprüdea Wesen, n., Kaltsinn, ra.; Verschlossenhpit,f.,Stolz,m. Provelaar, ra. Muoipelnde, Murmelnde., Schrann-

zelnde (n), :n. f.

Preveien b. w. raumpeln, raunncln, schmunzeln. Preveling vr. Mumpeln, Murraeln, Schmunzeln, n. Preyelmis vr. «tille Messe (n), f.

Pl\'lëel, o. Laube (n), f.;rait Laub ttberwölbter Sitz (e),

ra.; Iiustbiluscben, n.

Priegel, m. Prttgel, KnQttel, Knüpi.el, ra.

Priegelen, b.w. prügeln, rait einera Prügel schlagen, durchhauen. zOcbtigen. (ra., Mordgewebr (e), n. Priem, ngt;. Pfriera \'e). ra.. Pfrieme (n), f., Dolcb (e), Priemdonker, bijv. Zie pikdonker.

Priemen, b.w. miteinem Pfriemedurchbohren,durch-stfcben. (m. heiliger Gebramp;uche.

Priester, m. Priester,quot;Pre8bj\'tfr,geweihter Vollzieher, Priesterambt, o Priesteramt, n.

Priesterdom, o. Priesterscbaft,-würde, f.,sammtli-

cbe Priester, in pl.

[ Priesteres, -in vr. Priesterin (nen), f. Priestergewaad, kleed o. Priestergewand (a, e), -kleid (er), n.. -tracht (en), f. (/.nkomraend, ptaffisch. Priesterljjk.bijv.priesteriich,tieiu Priester eigen oder Priesterschap,vr,5!ieprlesterdom.G(istlichkeit,f. Priesterwijding, vr. Priesterweibe, f.

Pry, vr. Aas, Luder, n. ] liederlichea, büsea, Weib, n.

F BA

Pracherfl, vr.Knickerei,Knaii9erei, Filzijf^eit, f.,Geiz, ra.; Bpttelei, f. (kend; schön.

Prachtig, bijv. | rftchti^, glftnzend; pransend, prun-Praktyk, vr. Praxis, Praktik, Ausilbung, Anwpndung Erfahruns, Gcwobnheit, f. -on, Kunst,^ritfp,Schliche, Kniffp; Schlclcbwege, m. pl.

Praktlseeren, b. w. prakticieren, prakti7.it:rcn,üben, aus-, betreiben;er9iiinen,-findcn,ern8thaft übe le^en. Praktizün, m. Advokat (en), praktiziercnder Rechta-gelcbrte (n), Sacbwaltcr, praktizierender Arzt (a, e), Praktiker, ra.

Pralen, O.w. prablen, glanzen, prunken, prangen,sich rühinen, - brOsten, aufurbncidcn; grosz tbun, dlck -, breit

Pram, vr. Zilze (n), (weiblicbc) Brast (O, c, f. Pramen, b.w. drUcken, pressen, qualen; bedrangen,iii «lii- Er^e treiben, bescbweren. ,stigen, n.

Prancf, ra. Noth, Klerame, f., Drüoken.Pressen. Acng-Pranpren, b.w. prangen, pressen, drücken, klemraen. Pranper, ra. pranpijzer, s. Pfetzzange, Breraae; Scbraubenzwinge (n), f., -stock (ö. e,) ra. desSchrei-üers; Zwamrraühlt\' (n), f.,Halseieen. n.. Pranger, ra. Pranging, prang vr. Druck, ra., Drücken, Zusam-inen-, n , Einscbnürung, Bedrückung, Bekleramung, Bcengunf, Noth, f.

Prangmolen, ra. Zwangmühle,Frobn-, Bann- (n), f. Prangwortel, ra. Haubechel, dornige II(;cbel,f.,Och-senbrecb, ra. (aufgeblasen.

Prat, bijv. stolz, hochfakrend. -raüthig; dünkelbaft. Praten, o.w. plaudern, verfraulicb reden, scbwatzen,

scbnaitem; vuig., piterpatcni, kihelkakeln.

Prater, ra. Platidcrbaus (en), -sack (ii, e). ra., -raanl Pratten, o.w. Zie prullen, (ft, erl,n., Schwatzer,m. Pratziekte. vr. schlcichende Krankheit (en), f. Prauw, vr. (aus cinera üiisgeböblten Bannistamme

verfertigt.\'r) Kabn e), m.

Prauwel, vr. Waffel (n), f., Ëisenkucben, gewürfeltev

Kucben, ra. in eiserner Form gebacken. Prauwelijzcr, o. Waffeleisen, n.

Pre(iestlnatie,vr PrRde8tination,Vorherbcstiuinjung;

Gnadenwnbl, Ausersehung, f.

Predikambt, o. Predigtarat, Prediger- (a, crj.n. Predikant, ra. Pastor (en), Pfarrer, Prediger, Religi

onslebrer. Kanzelredner, ra.

Predikatie, vr. Predigt (en). Rede, Kanzd- (n^ f..

religiöser Vortrag (31. e) ra.

Predikdienst, vr. Zie predikambt.

Prediken, preeken, b.w. predigen, rcden,bc-,vor-, -tragen, lehren.hy preekte als Brugman,er eiscböpfte sein(^ ganze Beredsarakeit. jlurao.

Prefliker ra. Zie predikant, de • (der Predigt r) Sa-Predlkheer. ra. DoininikanerraöncS (e), Prediger, rn. Prediking, vr. Verkflndigung (en), f. von der Kanzel.

Predigen, n. (ü,e), m., Kanze], f.

Predikstoel, preekstoel, ra. Predigtstuls], Kedner-Preek, vr. Zie predikatie.

Preekstoel, m. Zie Predikstoel.

Prei, vr. (geraeiner) Lauch, Winter- ra.

Preien, b.w. Zie praaien. (Wür.leiitrager, m.

Prelaat, ra. Prillat (en). Hochwnrdige (n), geistlicber Prelaatschap,—latuur vr. Pralatur; Pialatenwoh-

nung ten), -würde (n), f.

Premie, vr. Prauiie (n) f., Preis (e), ra. Belolmun^, ienl f , Verslcheningspreis (e), ni; Nebengewiiui (e)m.! Prent, vr. Kquot;pft rstich (e), m.. (Jravüre (ü), Abbil-

dung (en\',f. gekleurde , illuminierter Bilderbogen. Prenten, b.w. pragen, ein-, -drücken,-pressen;-llösz-en,uuvergesalicb lehren. iets in bet geheugen-, etwa* ins Gedacbtniss pragei;.

-ocr page 1096-

316 PBI

PBO

Prflken, o.w. prangen, prunken, glamp;nzen, zur Schau

stehen, stoliieren. „ . ,

PrüS, m. Preis (e). W erthanschlag (a, p), m.; Beloh-nune (en), f., Gewinn (e); Ruhm, m.; (buit), gekaper-tes Schiftquot; le), n., Beute, Prise, f. vaste-, unverandPr-licher, festKesetzter Preis; zich - geven, sich ergeben. - überlassen, - Preis geben; op - stellen, Schatzen, wttrdigen. . , (Pfuscher m.

Prüstoederver, m. Preisverderber, IlandwerKS-, Prilscourant, m. Preisverzeichniss (e), n., -courant (en),-zettel, m. . (lobens-.

Prüselük ,bijv. preislich, löb-, preiswürdig,-vrerth, Prüsie, O. niedriger Preis (e), m. vooreen wohlfeil, umionat. „ (semeister m

Prüsmeester, m. Kapitan (e) des Kaperscbiftes, 1 n-Prussclllp, o. gekapertes Schiff (e), n.. Prise (n), f..

Prüsltof; - vraag, vr. Preisfrage, -aufgabe (n), f. Prüsuitdeelinfï, vr. Preisaustheilung, -ertheilunj;

Pr^sverhandeling, vr. Preisschrift, Preis bewer-

bende Schrift, den Preis davon tragende - (en), f. Pryswaardig, bijv. Zie prijselijk.

Prijzen, b.w. preisen, loben, rühuien. Prfizenswaardig, bijv. Zie prflselök-Pruzing, vr. Preis, m.. Lob, Erbeben, Rühmen, n. Prik m. Stich (ei, m.; stecbende Spitze, f .,Stachel (n), m.. Mandel (u), f. in der Schale; (visch), Lamprpte, Pricke (n). f., -tol, Kreisel, m.; zy verstaan het op een -, sie verstehen es aufs Genaueste; hy kent zijn .•es op een -,er kann seine Lektior. auf den Fingern bersagen. _ , , , .

Prikkel, UI. stechende Spitze (n), f., Stachel (n), m., -eisen, n. 1 Sporn, Antrieb, Bewcgarund, m. (licn. Prikkelbaar, bijv. reizbar. errpg-,irritabel,empnnd Prikkelbaarheid, vr. Reizbarkeit, Errcgbsr-, lquot;lta bilitat; Empfindlicbkeit, f. (antreiben.

Prikkelen, b.w. stechen, prickeln, kitzeln, 1 re\'quot;quot; Prikkelend, bijv. stecbend, prickelnd.-geneesmiddel.

Stimulans (antien), Reizuiittel, n. , , ,

Prikkeling, vr. Stich (ei, m. Prickeln,Kitzelii,Jucken,

n.; Reizung, Erregung,f. | Antrieb, m.; -regung, f. Prikken, b.w. stechen, pricken.

Prikking, vr. Stechen, Pricken, n.

Prikslee, vr. Eisxchlitten, m. welcber mit einem

Treibstachel fortgeschoben wird.

Prikstok, m. Treibstachel (n) m.

Priktol, m. Kreisel m. , u n

Pril, bijv. fröhlicb, munter, heiter,ausgela8sen,schalK-

haft. - le jeugd, zarte Jugend. .

Primaat, m. oberster Erzbischof (ö,e), 1 nmas, m. Primaatschap, O. Primat (e), Oberbi*thum (ü,er), n. Primo, bijw. primo, erstens. (Fürstin (en), f.

Prins, m. —es, vr. Prinz, Fürst (en), m,; Prinzessin, Prinsdom, O. Fürstcnthum (Ü, er), n.; fürstlicne.

Wlirde, f. («lig« einem Prinzen gehorig.

Prinselijk, bijv. fürstlich, prinz-, eines Fürsten wür-Prinsenhof, m. Wohnung, Re3idenz(en), f.; Huf (ö,

e), m. eines Prinzen, Fürsten.

Prinsessenbier, o. Prinzcssinbier (e), n. Prinsessenblauw, o. Prinzessinblau, Himmel-,n. Prinsessenboonen, vr.me.Pi iiize88inbohuen,Pranz-.

Eier, Zwerg-, f. pl. . , ,

Prinsessenkookjes. o. me. Bi8coutiiien,f. pl.

Print, vr. Zie prent.

Prior, m. —inne, vr. Prior, (en), Vorsteber, m. deg

Klosters, Stiftes;-in (nen), f.

Priseerder, m. Taxator (en), An8chlagcr.SchaUer,m. Priseeren, b.w. schauen, taxieren, aaechlagen, ver-.

Priseering, vr.Schatznng,Taxation(en),f.Anschlag,n. Prisma, o.. Prisma (en), n., eckige Samp;ule (n), f. mit gleichen Grund- oder Eudflachen,drei8eitiggeschliffe-nes Glas (a, er),n. (genfarbig.

Prismatisch, bijv. prismatiBch, ecksftulig; regenbo-Privaat, bijv. privat, besonder, geheim; unbeamtet;

hauslich. lm., Kommoditftt (en) f.

Privaat, O. heimliches Gemach (ft, er), n., Abtritt (e). Privilegie, vr. Privilegium (en) Vorrecht (e), n., Frei-beitsbrief (e), m. (tersuchen, erforscben.

Probeeren, b.w. probieren, prüfen, proben, er-; un-Procedeeren, o.w. prozessieren, rechten, rechtskrie-

gen, einenRechtshandel fübren.

Proces, o, Prozess, Process, Recbtstreit, -krieg(e),ra.,

-klagp (n), f.; Verfahren, n.

Proceskosten, m.me. Prozesskosten, Rechts-, f.pl. Proces-verbaal, o. Protocoll, Procokoll (e), n., Ver-handlungsschrift, Vernehmungs-, Verhör- (en), f.. Verhandlungsbericht (e), m.

Procuratie, vr. Procura, Procuration, Vollmacht(en);

Besorgung, Stellvertretung, Sachwaltung (en), f. Procureur, m. Procurator, (en), Anwalt (e), Sachwal-

ter, Geschaftsver-, m.

Proef, proeve, vr. Probe (n), Prüfung, Untersucbung (en), f.; Vcrsuch (e), m.; Muster,S«.ückchen,Weniges, n.; \\blijk), Beweis (e), m., Thatsaclie (n), f. (in de na-tuurk. l. Experiment, n. Versucb («•), m. op de - stellen, auf die Probe stellen; de - nemen, die Probe mit otwas machen, erproben.

Proefblad, o. Korrektur, Correctur (en), f., Probebo-

gen, Correctur Aushange -(Prospectus),m. Proefdagen, m.me. Prüfungstage, in. pl., -zeit, f. Proefdruk, m. Probebogen, -druck, m.

Proefgoud, o. Probrgold,n. (Probe bestehend.

Proefhoudend, bijv. probefest, -haltend, -haltig, die Proefjaren, o.rn. Probejahre, n. pL, Prüfungszeit,f., Koviziat (e), n. (m. Muster, n.

Proefje, o, kleine Probe (n), f., kleiner Versucb (e), Proeflepel, m. Probekelle (n), f., -löffel, m. Proeflezer, proeven—, m. Factor einer Druckerei, Corrector ien),m. (ment(e),ii.

Proefneming, vr. Probe (n), f., Versucb. m., Experi-Proefondervindelijk, bijv. experimental, erfah-runjfsmaszig, versuchend, zeigend. -e wijsbegeerte practische Philosophie.

Proefplaat. vr. Probeplatte (n), f.

Proefpredikatie, yr. Probepredigt (en), f. Proefschot, m. Probescbuss, Meister- (ü, e), m. Proefschrift, O. Probeschrift, Dissertation (en), f. Proefslot, o. Frobescbloss, doppeltes Scbloss (ö,er),n. Proefspel, o. Vorspiel (e), n., Einleitung (en), f. Proefstation, O. Versuchstatiot, |en),f.

Proefsteen, m. Probierstein, Prüf- (e), m. Proefstuk, o. Probestttck, Mus-er (e), n. ProefstUkje, o. Probestückcbfn, n. (quot;.

Proeftijd, m. Probezeit, Lehr-, Prüfung- f.; Noviziat, Proetwün, m, Probewein (e), ra.

Proefzilver, o. Probesilber, n.

Proesten, o.w. niesen; (von üausthieren), ausniesen;

(von Pferden), brausen, schnauben. (sen, n.

Proesting, vr. Niesen, Ausr-iesen; Schnauben, Brau-Proeven, b.w. kosten, versachen, prüfen, verzehren;

(Getranke zur Probe) kosten.

Proever, m. Koster, Wein-, Brei-, Vor-, m. Proeving, vr, Prüfen, Versuchen, Kosten, n. Profeet, m. —fetes, vr. Prophet (en), Vorverkttnder,

Seher, Weissager, Vorher-, in.; -in (nen), f. Professor, m. Professor (en), üffentlicher Lehrer, ia-au Hochschuleu wnd Gymnasien.


-ocr page 1097-

PRtr 317

PRO

Professoraal, bijv. dem Professor eijcen, g:eliöriK;

hochifelehrt, -weise; belehrend.

Professoraat, o, Professorat (e), n., Profegt;«sur (en),

Lehrkanzel (n), f., Hochlehramt ;a, er), n. Profeteeren, b.w. prophezciben, vorhersaiceu, weis-saifen, wahr-, vorverkünden. (guns: (en) f.

Profetie, vr. Proplie/eihung, Wahraagimjr, AVeissa-ProfetlSCh, bijv. prophetiscb, weissa^end; abnungs-voll, vorbedeutend. (m.

Profijt, o. Profit, Gewinn, Vortbeil, Ertrag, Nutren, Profijtelijk, bijv, gewinnreicb, eintrSglicb, vortbeil-baft; nützlicb. (-sparer, m., Profitcben, n.

1 ProfijtertJe, —fijtde, o. Licbtknecbt (e), -baiter, I Profiteeren, o.w. profitieren, gewinnen, Vortbeil, I Nutzen baben. (ladun^s-(en), f.

Programma, o. Programm (e), n.,Scbul8cbrift; Ein-Prol, vr. Mus* (e),n. aus Aepfeln und Buttermilcb be-stebend; Dicksaft, m. von Ob8t,eine Art Marmelade,f. Prolllg, bijv. dick, zabe; klebrig.

Promotie, f. Promotion, Beförderung, Standeserbe-bung, f.;de openbare - aan een gymnasium, der feier-licbe Artus.

Promotie-parti), vr. Doctorscbmaus (a, e), m. Pronk, m. Prunk, Staat, m.. Pracht, f.. Prangen, n. | i Rubm, m., Zierde, f. te - staan; zur Scbau angestellt steben; (van misdadigers), am Pranger steben. Pronkaard, —erd, in. Prnnkebold (e), Petit-maitre

(s), Stutzer, Zierbengel, m., Modeberrcben, n. Pronkbed, o. Prunkbett, Pracht-, Parade- ten), n. Pronkbeeld, o. Zie standbeeld. Pronkbehangsel, —behang, o. prunkende, prachtige, glanzende Tapeziererei (en),f. Gewande, m. pl Pronkdeeen, m. Staatsdegen, Galla-, m. Pronkdeken, vr. gesteppte Bettdecke, abgeniihte -.

Parade-, Schau- (n), f.

Pronken, o.w. prunken, prablen, prangen, reich oder

prachtig er8cbeinen,glftnzen;stolzieren.

Pronker, —d. m. Zie pronkaard,, hoe^rooter - boe kaler jonker, hoch geprahlt, schlccht bezahlt; groszer Prahler,8chlechter Zabler.

Pronkerö, vr. Prunklitbe, Pracht-, Prunksucht, f. Zie,

ook praalzucht.

Pronkgewaad, —kleed, o. Zie praalgewaad. Pronkjuweel, —sieraad, o. Kleinod (e und ien) n.

Juwel (en). Kostbarkeit (en), f. | Krone, Perle, f. Pronkkamer, vr. Prunkgemach (ft,er).-zimmer,Galla-, Pronkkeuken, vr. Prunkküche (n), f. [n.

Pronknaald, vr. Obelisk (en),Prachtkegel, m. Pronknaam, m- Ehrenname (n). Titel, m. Pronkpaard, o. Paradepferd, Prunk- (e) n. (n.

Pronkster, vr. Putzdocke,Coquette (ngt;, f.,ZierAffcben, Pronkstuk, O. Prachtstück, Meister- (e), n. Pronkwerk, o. Prunkwerk (e), Verzierung (en). Arabesken, f. pl.

Pronkzaal, vr. Prunksaal (tt, e), m., -gemach (ft, er). Pronkzetel, m. Zie praalstoel.

Pronkzucht, vr. Zie praalzucht.

Pronselaar, m. Zie kwantselaar, knoeier. Pronselen,. b.w. Zi.- kwantselen, knoeien. Pronselgeld, o. Taschengeld (er),n.

Pronselwerk, o. Zie knoeierö-Prooi, vr. Raub, m., Beute, f.; Opfer, n., ten - zijn. einer Sache Preis gegeben sein; von einer Sache ge-peinigt, gefoltert,gemartert,vcrfolgt werden.

Proost, provoost, m. Propst (ü, e), Profosz (e), Un-terrichter; Strafarrest, m. (des Propstei.

Proostdü, Propstei; Wohuung (en), Würde, f.. Prop, vr. Pfropf (ö, e), Stöpsel, Zapfen, Knebel, m. Propdarm, m. Vielfrasz (e), m.

Proponent, m. Proponent (en), ein um Predigen be-fugter Geistlicher. m. (-bringen, beantragen.

Proponeeren, b.w. i)roponieren,vortragen, -schlagen. Proppen, b.w. atopfen, ein-, fest-; voll pfropfen. Proptrekker, m. Propfzieher, Kork-, Stöpsel-, m. Prospectus, o. Ausbftngebogen, Prospectus, in. Protest, o. Protest (e), m., Abweisung, Zahlungswei-

gerung (en), f.; Rechtsvorbebalt, m.

Protestant, m. Protestant (Reformierte n),evangeli-

scher Christ (en), Luth?raner, m.)

Protestantsch, bijv. protestantisch.

Protesteereu, b.w. protestieren, widersprechen, sich verwahren, einreden, sich dagegen erklftren; verwer-fen, zurückweisen. (f.

Prove, vr. Pfründe, Prabende, Versorgungsstelle (m. Provenier, m. Prabcndarius(en),f.Pründer,Pfi Ondner, Pfründbesitzer, m. (mittel, n. pl.; Victualiën, f.pl. Proviand, m. Proviant, Mundvorratb, m., Lebens-Proviandeeren, b.w. provianteiren, ver-,mitLeben8-

initteln vtrseben.

Proviandeering, vr. Proviautieren, -we8en,n. Proviandhuis, o. Proviar.thaus (ft, er), -magazin(e),n. Proviandmeester, m. Proviantofficier, -kommissftr

le), -meister, m.

Proviandwagen,m. Proviantwagen, -train, m. Provinciaal, bijv. provinzial, provinziell; landscbaft-licb. uiundart-. (Gau (en), m., Gebiet, n.

Provincie, vr. Provinz, Landschaft (en), f., Bezirk (e). Provinciehout, O. Campecheholz, Blut-, Blau-, n. Provisie, vr. Provision. Besorgungsgebttbr(en),Cour-

tage (n), f., Mühelohn (e), n.

Provisiekamer, vr. Vorrathskammer, Speise- (nt, (f. Provisiekelder, m. Vorrathskeller, Speise-, m. Provisioneel, b\\jv. provisional, provisionell, einst-weilig, provisorisch. (m»

Provoost, m. Profosz (e), Unterrichter; Strafarrest, Proza, vr. Prosa, Prose, f.

Prozaïsch, bijv. prosaisch, verslos, ungebunden,

alliftglich; gemein, gewöhnlich.

Pruik, vr. Zieparuik.

Pruiken, o.w. eine Perücke (Perrücke) tragen. Pruikenbol, in. Perückenkopf. -stock (ö, e), m. |

Duiumkopf. Leer- 10, e). Pedant (en), m. PruikendOOS, vr. Perilckenschachtel (n), f. Pruikenmaker, m. Perückenmacher,;Haarkünstler, -krftusler, m. (trotzen; faui., maulen.

Pruilen, o.w, schmollen, grollen, Obellaunig «sein; Pruiler, m. —Ster, vr. leichtschmollende, grollende

verdrieazliche Person (en), f., Schmollende (n), m.^f. Pruilhoek, m.Schmollwinkel, m., -stObchen, n. Pruiling, Schmollen. Grollen; Maulen, n.

Pruim, vr. Pflaume, Quetsche, Zwetsche (n), f. groene -, Reineclaude, Königspflaume, grüne Pflaume^ge-droogde -,gedörrte Pflaume; -tabak, Kautabak, m. Pruimboom, ui. Pflaumenbaum (ft, e), m.

Pruimen, b. en o.w. Tabak kauen; mit Appetit essen,

nach Herzenslust -.

Pruimentuln, m, Pflaumengarten (ft), m. Pruimensap, o, Pflaumensaft (ft, e), m. Pruimensteen, m, Pflaumenstein (e), m. Pruimmond, m. kleiner, niedlicher Mand, m., Mund-chen, n.

Pruimpje, o. Pflftumchen,n.; Kautabak, m,

Pruis, m. l\'reusze (n), m.; (dichterl.), Borrusse (n), m.

Pruis, vr. Zie bruis.

Pruisen, o.w. Zie bruisen.

Pruisen, o. Preuszen, n.; (dichterl.) Borrussien, n.

Pruisisch, bijv. preuszisch.

Prul, vr. Lappen, Plunder, m., Tftndelei, Kleinigkeit,


-ocr page 1098-

818 PUTT

PUT

f.; fam., Schnurrpfeiferri; f, hij is maar een erist nur ein Pfuscher; h«t is een os ist ein elendes Machweik. (deutend.

Prulachtlp:, bijv. erbanulich, sehlcckt,gering, unbe-Pruldichter, ui. Dichterlin^, Keimscbaiied (e), Vcrs-kUnstler, Poetaster, Verseschmied, Ver8ifex,iu. ((n),f. Prulkamer, vr. Planderkammer, Polter-, Ruoipcl-Prullenkooper, m. Trödler, m.

Prullenkraam, vr. Pluiiderkrain,Triidel-,alter Haus-

rath, iu., alte Kleider, n. pi.

Prullenmaker, m. anuseli^er, unbedeuteuder Ver-

fasser oder Schriftsteller, literariachcr Pfuscher, m. Prullenmand, vr. Pluuderkorb io, e), ui.

Prullerü, vr. elendes Zeni;, n., Bettel, Schofel, m. Prullig:, bijv. Zie prulachtig.

Prulschrift, o. unbedeutende, aruiselig:e Schrift; Schmiererei (en), f.

Prulschrüver, m. Zie prullenmaker.

Prumellen, prunellen, vr.me. Brunellen,Prunellen,

Backpflaumen, f. pi.

Prut, vr. Milchklnmpen, m., ^eronnene Milch,f. Prut, bijv. hell, klar, gut. het is daar niet -, es ist

niclit deutlicb; zij is niet -, sie taugt nicht viel. PrutkOOper, in. K}lsequarkkaufer,MiIchklumpen-,ni. Pruttelen, o.w. murren, bruminen, einreden. unzu-frieden murmeln. ({n), f.

Psalm, m. Psalm (en|, m., frommea Lied (er), n.; Ode Psalmboek, o. Psalmbuch, Gesang- (Ü, er), n. Psalmdichter, m. Psalmist (en), Psalmendiehter, m. Psalmgezang, o. Psalmengesans (a, e), m.. Psalmodie (n), f. - absingen. Psalmzingen, o.w. psalmodleren. Psalnu-n singen. Psalter, o. Psalterium (en). Psalter, in., eine Art-Harfe.

Publicatie, vr. Publication, Publikation, Ankündi-

gung, Kundmachung (en), f., Plakat (e), n. Publicist, m. Publicist, Publizist (en), Staatsgulehrte

(nj, Zeitschriftsteller, m.

Publiek,bijv. publik,öffentlich;allbekannt,laudkundig. Publiek, o. Publikum, Auditorium, n., Leser, Zuhü-rer, m. pl.; Jederiuann, manniglich. (e), m.

Pudding, podding, vr. Pudding(e),Beutelklosz(ö, Puf, vr. Zie lust. ik heb er geen - op, ich habe keini-Lust dazu.

Puffen, b,w. puffen, blasen, schnauben; Trotz bieten. Puik, bijv. vortrefflich, .vorzüg-, ausgezeichnet. het iu

puiks-, es ist das Auserleaenste aus dom Besten. Pui, vr. Vorderseite (n), f. eines Gebüudes, Vortreppe

(uj, f., Altan (e), m.

Puik, o. Auswahl, Elite, Blume, Blilthe, f.. Kern, m. Puikje, o. Au8erlesenste,n.,der Erste,Vorzüglichste,n. Puikjuweel, o. Zie pronkstuk. (Ier, m.

Puikschilder, m. ausgezeichneter, vorzüglicher, Ma-Puikspuik, bijv. allerfeinst, auserlesenst, superfein,

ausgezeichnetest.

Puikstuk, —werk, o. Meisterstück, Pracht- (e), n. Puilader, vr. Kropfader, Krampf- (n), f.

Puilen, o.w. hervorragen, anschwellen.

PuilOOg, in. groszes Auge, Ochsenauge (nj, n. PuilOOglg, büv,och8enaugig, grosz-.

Puimsteen, m. Birns, Bimstein, m.

Puin, o. Schutt, m., Trümmer, m. n. pl., Gebröckel, n.

von Mauern, Ruinen, f. pl.

Puingras, o. Zie hondsgras. (Ruinen f. pl.

Puinhoop, m. Schutthaufen, m., Trllmmer,m. n. pl., Puist, vr. Finne, Warze (n), f., Eiterblaschen, n. Pulstachtig,puistig, büv. (vol), finnig,voll Warzen;

(gelijkend), flu nicht.

Puistbüter, puiste—, m. Hirschkafer, iu.

Puistigheid, vr. Finnen, Hitzblattern; f. pl.

Puistje, o. Boulchen, Finn-, Warz-, n.

Puistvormlg, bijv. pustclartig, blatt«r-, blattricht, flnnicht.

Puit, m. Frosche (n), f., Torfsteclier, m.

Puitaal, m. Ruppe, Raupe. Aal-, Quappe (n), f.

Pul, vr. Pulle, bauchige Flasche, Pullkanne, Deckel-(n), f.

Pullebroer, m. Pullmeijter, Saufer, Zecher, m.

Pullen, b.w. pullen, die Pulle leeren. saufen.

Pulver, o. Puder, Staub, in.; Pulver, Schies/-, n.

Punch, vr. Punsch, m.

Punisch, bijv. punisch, karthagisch,karthaginensisch.

Punt, o. Punkt (e), m., Punktum (en), n.; Satz (a, el, m.. Artikel, m. op het - van te trouwen, im Begriff sich zu verheirathen; - van eer, (ilberaus empfindli-ches) Ehrgefühl, n., Ehrenpunkt, Point d\'honneur.m.

Punt, vr. Spitze (n), f.. Spitz (e), m., scharfes Ende(n), n.; Zinne, Zacke (n), f., Gipfel,Wipfel, m. iemand de -bieden; Einem die Spitze bieten; iemand op de - da-gen,Einen zumKampf herausfordernjcen - er aan zuigen, ein Muster darau nehmen.

PuntilChtlg, byv.spitzig, zugespitzt, spitzznlaufend.

Puntdicht, O. Sinngedicht, Spott-, Stachel-, Witz-, Epigramm (e), n.

Puntdichter, m. Sinndichter. Epigrammatiker, m.

Punten, b.w. Spitzen, spitzig macheu, scharfen; die Spitzen abstoszen; richten.

Punteeren, b.w. punkten, punktieren, mit Punkten versehen; richten, stellen.

Punthaak, m. Agraffe (n), f., Hakchen, n.

Puntig, bijv. pünktlich, genau, pracis, accurat; spitzig, scharf; witzig, geistig; reinlich, sauber.

Puntigheid, vr. Pünktlichkeit.Genauig-,Accuratesse; Scharfe, f.; Witz, Geist m.; Nettheit, Reinlichkeit, f.

Puntrede, —spreuk, vr. Denksprucb. Kern-, Lehr-(ü, e), -satz (a, e), m.. Aphorism (en), n.

Puntuur, vr. Punktur, f.. Stift, m. am Deckel der Buchdruckerpresse.

Puren, b.w. Zie zuiveren,

Purgatie, vr. purgeerdrank, m. Purgiertrank (a.e), in., Purganz, Laxanz (en), f., Abführungsmittel, n.

Purgeermiddel, o. Abführungsmittel, n.

Purgeerpoeder, o. Purgierpulver, n.

Purgeeren, o.w. purgieren, reinigen, abführen.

Purgeerend. bijv. purgirend, reinigend, abfürend.

Puritein, m. Puritaner, Presbyterianer, m.

Purper, O, Purper, Purper, m., Purpurfarbe,hochrothe und violette Farbe, f. 1 Purpurmanlcl, m.; Königs-würde, Kardinals-, f.

Purperachtig, bijv. purpuricht, pu-.-purisch, purpur-ühnlich, -roth.

Purperen, onv. bijv. purpurn, purpern, purperroth, farben. -farbig.

Purperkleed, o. Purpergewand (a,er), -kleid (er), n.

Purperkleur, —verf, vr. Purpurferbe (n), f.

Purperkleurig, —vervig, bijv. purperfarben, -braun, dunkel-.

Purperkoorts, vr. Fleckfieber, n.

Purperlip, vr. Purpurlippe (n), f., -mund, m.

Purpermossel, —slak, vr.ParpermuscheL-schuecke (n) f. (purpurfarben.

Purperrood, bijv. purpurroth, feuer-, brennend -,

Put. m. Grube, l,fütze(n),f\'.,BrunTion,Zieh-,Schiipf-,m.

Putdelver,—graver, m.Brum.i ngraber, m.

Putemmer, m. Brunneneimer,ui.

Putgalg, vr. Ziehbrunnenbaum (9, e), m.

Puthaak, m. Brunnenhaken,m.


-ocr page 1099-

RAA 319

put

Putie, o. kleiner Brunnen, m., Grübchen, n.

Putkouw, —kool, vr. Kafig (e), m., Bauer, n. des Disteirmken.

Putrad, o. Bruiinenrad (er), n.

Patoor, m. Rohrdomuiel (n), f.

Pats, patse, vr. Pfüt/.e, Wassergrube, Ciaterne, Zis-terne (n], f. (auswerfen, - schöpfen.

Patzen, b.w. pfützeu, iu Wasser platscben. Wasser

Patten, b.w. schüpfen; Wasser Ziehen. | Hülfsquellen benutzen. (aerschüpfer, m.

Putter,pattertje, O. Distelfink(eu),Stieglilz(e),Was-

Paar, bijv. pur, rein, klar, unvermiscbt; lauter, gedie-?en, eitel; bijw., bloaz, nicbts als.

Pyramidaal, bijv. pyrainidaliscb, spitzsüulig, pyra-midenförmig. (n), f.

Pyramlde, vr. Piramide, Spitzsaule,Sonnen-,Strabl-

Q

Q, vr. Ql\'s), d,

Qaartboek, quartoboek, O. Quartband, Viertel- (a, e), Quartant |en), in., Bucb (ü, er),n.in Viertelbogen grösze.

Qaartler, kwartier, o. Quart, Viertel; Stadtviertel n., Aufenthalt, m.. Lager, u., Fardou, m., Guade, f.; Wappenfeld (er), n. (tag, m.

aatertemper, m. Quatember, vierteljabriger Faat-aestor, m. Quastor (en), Eiunebmer, Seckelmeister, Scbatz-, m, (füblsabtödter, m.

aietlst, m. Quietist (en), Freund (e) der Rube, Ge-aietisterü, vr. Quietismus, m.,Gefühlsabtödtung,(. Uintern, vr. Quinterne, Quiue (n), fM Fünftreffer, m. lm Lottospiele.

Quota, o. Quote, Quota, f.. Quotum, n., Antbeil, Verbdltniss-, gebübrender Antbeil, m.

Quotient, o. Quotient (en).m. Theilzahl(en), f.,Facit, n. der Division. (Fartvertbeilung (en), f.

UOtlsatle, vr. Quotisation, Antbeilsbestimmung, uotlseeren, b.w, quotisieren,vertheilen, -parten.

B.

R, vr. R (s), n. (festigte Segelataage (n), f.

Ra, vr. Rab, Rab (en). Rabe (n) obere in der Mitte be-

Raad, m. Ratb, Vorscblag (a, e); Ausweg(e),m., Für-sorge (n), f., Mittel, n.; (vergadering), Magi8 ;rat (e), Stadtratb (a, e), m. Beratbungsversammlung (en); f. gebeime -, gebeimer Ratb, Kabinetsratb (a, e), m., -versammlung (en), f.; lid van den -, Ratbsbeir (en), m., -glied (er), n.; met - en daad bijstaan, Einem die bQlfreicbe Hand bieten; komt tijd, komt -, kommt es dabin, wird es sicb acbon flr.den; ten elniie - zijn, nicht wissen was anzufangen sei, aus dem letzten Locbepfeifen. te rade worden, einen Entscbluss fas-sen; goede - is duur, es ist kein Mittel, keine Mög-licbkeit vorbanden, daar is wel - op,dazu kann Rathe werden.

Raadgevend, bijv. rathgebig, -gebend, rathend,kon-sultierend. (m.; -in (nen), f.

Raadgever, m. —geefster, vr.Ratbgeber,-ertheil(-r,

Raadgeving, vr. Rathgebung, -ertheilung (en), f.

Raadhuis, o. Rathhaus, Stadt-, BUrger- (a, er), n.

Raadkamer, vr. Rathkammer (n), f., -saai (a, e), m., VeraammlungBzimmer, Raths-, n.

Raadpensionaris, m. Ratbspensionar (e), m., ehe-maliger Titel des eraten Staatsministers in Holland. Raadplegen, b. en o.w. (te rade gaan), um Rath fra-gen, zu Rathe Ziehen, sicb Ratbs bei Jem. erholen; (raad houden), aieb mit einander bereden, untorhan-deln, konferieren.

Raadpleger, ra. Rathfrager, -sucber, ra. Raadpleging, vr, Berathung, Consultation, Kousul-tation (en), f. (Senatusconsultum, n.

Raadsbesluit, o. Rathsschluss (ü, e), ra., Decret (e). Raadschrüver, ra. Ratbschreiber. ra.

Raadsel, o. Ratbselfrage (n), f., -won (ü, er), n., Charade (n), f., Ratbsel, n. letter-, Logogriphe (n), f. Raadselachtig,bij v. ratbselhaft,dunk el,u nbeg r eiflich;

zweideutig, undeutlich.

Raadselachtigheid, vr. Rathselbaftigkeit, Unbe-

greiflicii-; Zweideutig-, Undeutlich-, f. Raadselboek, o. Sammlung (en), f. von Rathseln. Raadsheer, ra. Rathsherr (en), m., -raitglied (er),n.

-person (en|, f.

Raadsheerlijk, bijv. rathsberrlich, dera Rathaherrn

zukomuiend, gebörend, angehürend. Raadsheerambt, —schap, o. Rathsberrustelle, -würde (n), f.

Raadslaan, o. W. rathschlagen, be-, aich berathen, gemeinscbaftlich überlegen, Ratb halten, erwagen, konferiren. (ratbscblagung (en), f.

Raadslag, ra. Ratbschlag, erthelterRath ia,e), ra.;Be-Raadsman, ra. Ratbamann (leute), Rathgeber, ra. Raadsvergadering, vr. Rathsversararalung (en), f., Ratb ia, e), ra. (-freund (e), ra.

Raadsverwant, —vriend, ra. Rathsverwandte (n). Raadsvrouw, vr. Frau (en), f. Rathin. Uieben. Raadvragen, b.w. Rath fragen, - suchen; zu Rathe Raadvraging, v. Zie raadslag,

Raadzaam, bijv. ratbsara, ratblich, geratben,uube-denklich; gefahrlos; vortbeilbaft, nlltzlicb, dien-; aparsara, baushalterisch.

Raaf. rave, vr. Rabe (n); Galgenvogel, Raub- (tt), ra.,

het is eene witte es ist tine grosze Seltenheit. Raagbol, ra. raagnoofd, o. Wisch (en),Besen,m.rait

langera Stiel. | Krauskopf (ö, e), ra.

RaagStok,ra. Stiel (e), ra. des B(;sen8,Kehrwiscbe3. Raak, bijw. getroffen, berührt; (in bet spel), berührt, gezogen, die slagen zijn die Schlage ziehen, ra.; luk uf -, auf das Gerathewohl, dasgute GlUck,auf alle Raakhoek, ra. Berübrungswinkel ra. [Falie, fttr -. Raaklijn, v. Tangente, Berübrungslinie, (n), f.

Raam, in. Abseben, Zielen, n. Zie raming.

Raam, vr. en O. (van een venster), Rahraen, Fenster-, in.; (van eene schilderij), Rahraen,ra., Einfaasung, f.; (van eene drukkerij). Form (en), f., Forrarabraen, ra.; 1 borduur-), Stickrabmen, m.;(van eene zaag),Fa88ung, Ein-, f., Gestell, n., Rahraen, ra.

Raamzaag, vr. Scbrotsage (n), f.

Raap, vr. RUbe, Steckrübe (n), f,

Raapakker, ra. —land, o. Rübenacker (a), ra. Raapkoek, ra. Rübkucben, ra. (kohl, ra,

RaapkOOl, vr. gemeine, weisze RUbe (n), f. Rüben-Raapkruld, —loof, rapenloof, h.Kohl8aat,f.,Colza.

ültragender Feldkobl, ra.

Raapolie, vr. Rübül, RQbesaraen-, Rübsen-, o. Raapsteel, ra. Rubenstengel, m.

Raapzaad, o. Rübesamen, -saat, Rapps, ra.

Raar, büv. aonderbar, frerad, aeltsara; eigentbUuilich, wunder-; achnackisch, komhch. (terer, m.

Raasbol, ra. Schmhals (en). Schreier, Larraer, Pol-Raasbollen, O.w. schreien, larmen,poltern. Raaskallen, o.w. faseln, kindiscbes, unverstandigea Zeug reden, albern, abgeschmackt rappeln.


-ocr page 1100-

3S0 BAA

SAM

Radspaalc vr. Radspeiche (n), f., Mittelstab, m. eines Wa^enrades. (f., Hemmschuh (e), m.

Radsparre, vr. Radsperre, Hemm-, Wagenkette (n). Radvelg, vr. Radfelge (n), f.

Raf, vr. Floazfeder (n), f. der Heilbutte.

Rafel, vr. aiifgciicbabte -gefaserte Stelle, f. im Zeuge;

raft-ls, m., Fasern, f. pl. (schlitzen.

Rafelen, b.w. ausfasern, ab-,ausfftseln; verscliieben, Rateldraad, m. Faser; Franse (n), f., ausgefasertes Garn, n.

Rafeling, vr. Ausgefaserte, Abgeschabte, Gezupfte, n. Rafelzyde, vr. Flockseide, f., Seidenfasern, f.pl. Raffinaderü, vr- Ratflnerie, Zuckersiederei, f. Raffinadeur, m. Raffineur (s), Zuokersieder, m. Raffineeren, b.w. raffinieren, 8ieden:lautern;verfein.

ern. (-,so fein wieein Spinnengewebe-

Rag, o. Spinnwebe, f., Spinnengewebe, n. zoo fijn als Ragebol, m. Zie Raagbol.

Ragen, b.w. die Spinnengewebe abkehren.

Rager, ui. Kehrer, Abstftuber; SUubbesen, m.

Rahout, o. Bergholz, Barg-, Bark-, n.

Rak, o. üeberfabrt, Weite, Strecke, Meeresenge,f.; (op schepen), Rackwerck, n.; (van eene rivier), Krüm-mung, Wii dung, f.; (in eene keuken), Gesimse, hül-zernes Gerüste. n. etwas darauf zu legen; (voor gevogelte), Hühnersteige, -stange, f. - in den wind, Ge-genwiml, m. 1 daar koratlicbt een-.e in den wind, es kann leicht etwas dazwiscben kommen.

Rakel, —stok, m. Rührhaken,ro., Sciiüreisen, n. Rakelings, b.w. dicht, ganz nahe an, vorbei.

Raken. d.w. rühren, berühren, treffen; ergreifen, zam Mitleiden stimmen; stoszen, nahe koiomen,erreicheu; het raakt u, es betritït euch; wat raakt udat? was gebet euch das an ? wat raakt dat! was ist daran gelegen ! van den weg -,den Weg verfehlen;van zijn stuk -, auszer Fassung kommen; buiten westen -,in Ohn-raaebt fallen; slaags -, handgemein werden; klaar-, fertig werden; buiten boord -, über Bord fallen; iemands hart -, Einem das Herz rühren, hij werd er door geraakt, er wurde dadurch bewogen.

Raket, —te,vr. Fackeidistel,Nopalpflanze (n), f. Raket, o. Rakete (n), f., Schlagnetz, Ball- (e), n. Raketbal, m. Federball (ft, e),m., Rakete (n), n. Raketmaker, m. Raketenmacher, m.

Raketslag, ra. Raketenscblag \\ft,e),m.

Raketspel, o. Ballspiel, Raketen - (e), n. (kresse, f. Rakettekruid, O. Ranke, wilde Reseda, f. Brunnen-Raketten, o. w. Federball spielen, -schlagen. Raketting, vr. Rakette, Befestigungs- (n), f. an

Kriegsschiffen.

Raking, vr. Anrühren, n., Berührung, f.,Treffen, n. Rakker, m. Scherge (n), Hftscber, Büttel, m. 1 Tauge-niclits (e), Spitzbube (u), m. (holer, m.

Rakketalie, vr. Racketalje (n), f.. -tau (e), n., Nieder-Rakketouw, o, Racktau, Tau (e), n. in einem Racke. Rakketros, m. Racktrnss,-tau (ï), n.

Rakkloot, m. Raawiüde (n), f. t,quot;11/\'

Ralle, vr. Plaudertasche, Rattel-, Schnatter-, Pauke-, Rallen, o.w. plaudern, schwatzen, waschen.

Ram, in. Raram (ft, e), -bock (5, e). Wilder; Storm -,

Mauerbrecher, ra. J\'quot;\'*

Ramblok, e. viereckiger Keilklotz (ö, e), m. Ramme Ramen, b.w. nacb etwas zielen, Absichten haben;sich bereden, Überlegen; berechnen, kalkulieren, schfttzen, Ramenas, vr. Rettig (e), m., Rettigrübe (n), f. Raming, vr. Muthraaszung (sn), muthmaszliche Annahme (n), Berechnung,Scbfttzung(en),f. Rammeien, b.w. einrammen,-schlagen,-atoszen, in den Boden treiben.

Raasballer, m. alberner, nnverstAndiKor, Schwfttzer,

in.; vulif., Faselhans ien), m.

Raaskalllng, vr. fa«elpi,Rai»pple\'(en),f.,Aberwitz,m. Raat, vr. Zit-nonlgraat.

Rabanden, m.me. Rahbamle, Bindseilc n. pi-RabarDer, t. Rbabarber, m. f. „ .quot; . ,

Rabat, o. Rabatt, Abzug, Erlass, m. vom Preise; Auf-schlag. Ueber-, Saum, m., Kappe, f.; Iftnglicbes Gar-tenbeet, n.; Bettumhanff, m.; Schirmleder,n.der Kut-Rabatyzer, o. Stopfeisen, -messer, n. [scber.

Rabatschaaf, vr. Leistenbobel. Scharf-, m.

Ral)atteeren,b.w.rabattieren,diskoniier(!ii,abziehen,

-kürzcn; -lansen, nacb-. (TauKenichts (e), na.

Rabaut, m. Lump, Trunkenbold, Huren-. Schelm, Rabautestuk, o. Hurerei, Lumpercl (en), f., Scbel-

monstUck (e), n.

Rabauw, m. Rabaue (nl, f., Kurzstielapfel (41, m. Rabauwenboom, ra. Rabauenbaum, Korzstiplapfel-(k, e), m.

Rabbelaar, ra. —Ster, vr. Schw}itzer,Plauderer;Stot-terer, Stammler, m.; -in (nen,) f. . , . ,

Rabbelarü, rabbeling, vr. Plapperei, Plauderei, f., Gescbwatz, Geplapper, n.

Rabbeleil,o.w.plappern,plauderti,8tottern,8tammern.

Rabbelsclirift, o. Zie krabbelschrift. Rabbeltaal, vr. Zie brabbeltaal.

Rabbyn, m. jndiscber Scbriftgelebrte, Rabbiner, Ge-setzlehrer, m. I Lebre, f. der Rabbiner.

Rabbjlnendom, O. Rabbinismus, Talmudismus, m., Rabbynsch, bijv. rabbiniscb, gesetzlebrlicb, nacb

Art der Rabbi gt; er.

Raboorden, vr. me. Zie duizendkoop.

Rabouw, m. Zie rabauw.

Rachel, rochel, vr. Qualster, m., Auswurf (U, e),m, von Schleim. . , ,

Rad, o. Rad (ft. er,) n. het - van fortuin. Glücksrad (ft, er), n.,Glück8göttin,(nen),f. J onder het-geraken, in seinen Sachen unglücklicb sein; iemand een - voor de oogen draaien, Eï.iem einen blauen Dunst vorma-chen, vorschwefeln, bei der Nase herumführen. Rad, bijv. en bijw. rasch, rührig. flüchtig; behend,

leicht; gelftuflg, zungenfertig, maul-.

Radbeslag, O. —schijf, —scheen, vr. Radschiene (n), f., eiserner Reif(e), m. um die Felgen eines Ra-des: Radscheibe (n), f.

Radbraken, b.w. rftdern, mit dem Rade zerbrecben,

hinrichten; (eene laai), verstümmeln, radebrechen. Raddigheid, vr. Beweglichkeit, Hurtig-, Gelftnfig-.

Zungenfertig-. f. „ ,

Radeloos, bijv. rathlos, rathbedürftig, des Ratbes

entbehrend; unberatben; verzweifelt, hoffnungalos. Radeloosheid, vr. Ratblosigkeit, Hoffnungslosig-, Verzweiflung, f. (entrftthseln, treffen.

Raden, b.w. rathen. Rath geben, - ertheilen;errathen, Radenmaker, m. Wagenmacher,istell-, Rade-,quot;\\Vag-ner, m.

Radenmakerü, vr. Wagnerei, Wagnerarbeit,Stell-

Rader,m.Rather,Rathgeber;Errather,Entrftth8eler,m.

Radertje, o. Radtrchen, n.

Raderwerk, o Raderwerk (e), n.

Radheid, vr. Gelftufigkeit, Zungenfertig-; Hurtig-;

Schuellig-. f. _

RadöS, vr. Rad iet, süszer Rettig (e), m.,Radieschen,n. Rad 1)Sloof, o. Radislaub, n.

Raduszaad, o. Radiessamen, m.

Rading, vr. Muihmaszung, Konjektur, Vermuthung,

Meinung (en), muthmaszliche Annahme (n), f. Radingspèl, o. Rftthselspiel, Charade- (e), n.

Ra dn aai, —nave, vr. Zie rad beslag.

-ocr page 1101-

BAV 321

BAM

Kammelaar, ui. Hasenbock (ö, e), m., -mannchen, n., Rammler, m., (speelgoed). Klapper (n), f.. (rammelkees), Plauderhans (e), m., Flaudermaul (a, er),n.

Rammelaarster, vr. Zie ralle.

Rammelen, o.w. klappern, klingen, laulen. | ijacht-term), rammoln; plappern, plaudern. met geld-,mit Geld klingen.

Rammeling, vr. Klappern, Klingen, Plappern, n. Ramp, vr. Missgeschick, Unglück, widriges Ereigniss (e), n., Unfall (ft, e), m., Widerwftrtigkeit (en), Noth (dativ. pi. Nüthen), f., Eleud, n.

Rampaard, o. Laffette, Schiffslaffette (n), f. Rampspoed, m. Unglück, Missgeschick (e), Trübaal, Unbeil, n. (widerwftrtig, heillos, verderblich.

Rampspoedig, bijv. unglücklich, elenJ, unbeilvoll. Rampzalig, bijv. unbeilvoll, unselig, unglücklicb,

traurig, verderblich, unglUckascbwanger. Rampzaligheid, vr. Misagescbick, Elend, Unglück, n.; Patalitftt, f. (m.

Ramshoofd, o. Widderhaupt (ft, er), n., -kopf (ö,e). Ramshoorn, m. Widderborn (ü, er), n.

Ramsvacht, vr. Widderfell (e), n.

Rand, m. Rand (a, er) eincs Gefiisses; Saum (ft, e),m., Einfassung (en), Borte, Tresse (nl, f. eines Kleides, KicidungstUckes; Rand (ft, er). m.ciner bescbriebenen oder bedruckten Seite. 1 Aeusrerate, Ende, n. ann den - van bet graf, am Rande des Grabea,scbon mit einem Fusz im Grabe; aan den - van bet verderf, dem Un-tergitnge nabe. (Rand verueben.

Randen, b.w. rftndeln, rftndcrn,i(Münzen) mit einem Randlng, vr. Einfaaaen, n.,Einfasaiing, f.,versprin-

gender Goldrand, - Kupfer-,m.

Randschrift, o. Randacbrift (en), f. Randteekenlng, vr. Randbemerkung, -anmerkung,

-erklarung (en), Gloaae, Margenalie (r.), f.

Rang, m, Kang, Stand (ft, e), m.; Reibe; Würde,Stelle, (n), Ordnung, f. -regeling van acbuldeiacbera doen. Collokationen betreiben.

Rangschikken, b.w. in Ordnung atellen, ordncn; eintbeilen, ab-, schichten, nach Klassen onlnen, klaaaiüziercn. -d telwoord, Ordnungazahl,f. Rangschikking, vr. Ordnung, An- \'nach Klassen), Klaaaitizierung (en), f. (rang, Rangstreitigkeit, f. ^-angstrüd, m. Rangstreit. Streit, m. um den Vor-RangZUCht, vr. Rangaucbt, Ebr-, Hoffart, f. Ehrgeiz, -pin. (begierig.

«-angzuchtlg, hiiv. rangatlcbtig, nach bohem Range Rank, vr. Ranke, Rebe (nl, f.. Ast (ft, e), Zweig (e), m. .p I Kabale, Chicane, Liat, f.

■quot;quot;ank, büv. snhlank, bocli oder lang imd dilnnischmal, wfeiii, hager, achmftcbtig; zart. cene-e boot, achwan-^■anket, O. Zie raket. [kendea Boot,

quot;■ankheld, vr. Schlankbeit, Schmacbtigkeit, Feinheit, — Zart-, f.

Ranonkel, m. Ranunkel (n), f., Habnenfuaz (ü, e), m. ^anonkelsbol, m. Ranunkelklaue, Ratike (n), f. ^■ans, bijv. ranzig, übel riechend, verdorben,galstrig. -^ansel, m. Torniatcr, Ranzen, Rftnzel, m, iemand op zijn - geven, Einen prügeln, Einem Jackenfett geben. Ranselen, b.w. durchprügeln, ab-, durchklopfen,

Einem den RUcken blftuen.

Ransheld, —slgheld, vr. Ranzigkeit, Galatrig-, f.,

iibler, ranziger Geachmack, m.

Ransig, bijv. Zie rans.

Ransuil, ra. Zie nachtuil.

Rantsoen, u. Ration, Portion (en), f., Futteruuaaz,

Sptiae- (e), Tagfutter, m.

Rantsoeneeren, b.w. Lösegeld auferlegen, fordern, mit Gewalt erpressenjranzionieren.aualüaen, -kaufen.

Rantsoeneering, vr.Ranzonierung, Auferlegung(en),

f. einea Lüaegeldes.

Rantsoenhouten, o. me. Randsumbölzer, n. pl. Rantsoentje, o. kleine Ration (rn), f.jViertelachop-pen, m.

Rap, bijv. achnell, burtig, geacbwind, raach. Jan - en zijn maat, Pöbel, Janhagel, m.. Canaille, f., Crethi und Pletbi, rober, Haufen, m. (nehmen. -heben. Rapen, b.w. aammein, zuaammenraffen, -leaen; auf-Rapheld, vr. Hurtigkeit, Raachheit, Schnelligkeit, Raphoen, o. Zie patrijs. [Gewandbeit, f.

Rapier, o. Pallaach (e), Haudegen,Hieber,Schlftger,m. Rapiergordel, m. DegengUrtel, m., -gehenk, n. Rapplg, bijv. Zie schurttlg.

Rapplgheld, vr. Zie schurftlgheld.

Rapport, o. Bericht (e), m., Nachricht, Meldung (en).

Anzeige (n), f.. Rapport (e), m.

Rapporteeren, b.w. rapportleren, berichten,melden,

anzeigen, binterbringen, einen Bericht erstatten. Rapnnsel, o. Rapunzel, - wurzel, Glockenblume, f. Rarigheid, vr. Seltenheit, f.,Mangel, m.; Eigentbüm-lichkeit, f. (f.

Rariteit, vr. Raritftt, Kostbarkeit, Sehenawürdig-(en), Rariteitenkamer, vr. Raritfttenkammer (n),f. Ras, o. (stof), Raach, m., glattes Wollen oder Seiden-zeug, Arraa, m.; (afgrond), Abgrund, Scblund (ü, e), Wasaerwirbel; (gealacht), Stamm, Schlag, m. Art. Zucht, Race, f.

Ras, —jes, bijw. geacbwind, burtig, achnell,bald.-ter hand, - ter tand, gescbwind zur Arbeit und zur Schüsscl. (scharf.

Rasch, byv. rasch, lebhaft, heftig; achnell, ÜUchtig, Raschheld, vr. Raachbeit, f., schnelles, lebhaftes Wesen, n., Hurtigkeit,Schnellig-, Flüchtig-, Ueber-Raschlp, o. Dreimaster, m. (eiltheit, f.

Rasp, vr. Raspel (n), f., Reibeisen, n.; (in de heelkunde), Beinfeile (n), f., Schroteisen, n.

Raspen, b.w. zerraspeln, reiben, achaben; (tabak),rap-pen, rappieren. (Strafarbeita- (ft, er), n.

Rasphuis, O. Ra8pelbaua,öffentlicbeaArbeit8-,Zucht-, Rasping, v. Raapeln, Reiben,Schaben;Rappiren,n. Raspvül, vr. Raspelfeile, Loch-, Rund- (nl, f. Raspzaag, vr. Raapelaage (n), f.

Rasschelük. b.w. Zie ras, rasjes.

Rat, rot, vr. Ratte, Ratze (n), f.

Ratel, m. Rasael, Schnarre, Klapper (n); Klatacherin (nen), Plaudertaache (u), f. zij beeft een goeden -, sie bat ein gutea Mundwerk.

Ratelaar, m. Plauderer, Plapperer, m.

Ratelen, o.w. klappern, mit der Klapper spielen;

plaudern, plappern.

Ratelman, m.—wacht,vr.Nacbtwachter,RasseIer,m. Ratelmond, m. en vr. Zie habhelaar.

Ratelslang, vr. Klapperscblange in), f.

Ratün, o. Ratin, eeköpertea Wollenzeug. n. RatOnen, onv. bijv. ratinen. (veriaiertes Arsenik, n. Rattenkruid, rottenkruid o. Rattenpulvcr, pul Ravelün, o. Voracban\'e (n), f., Auazenwerk (e), n.

einer Festung; Ravelin (s), m. und n.

Ravenuas, o. —kost, m. Rabenaas, -vieb, n.,Gal-

genatrick, lasterhafter, abscheulicher Menach, m. Ravengekraai, —gekras, o. Rabengekrftcbze,-ge-

achrei, n. -stimme, f.

Ravenkok. m. Henker, Nachrichter, m. (zend -. Ravenzwart, bijv. rabenschwarz, ganz-, kohl-, glftn-Ravotten, o.w. schftkern, aich ausgelaasen berura-

tummeln, herumachwftrmen, Iftnnend spieltn. Ravotterü, vr. auagelasaenea, tobendts, Iftnuendes Spiel (e), n.


21

-ocr page 1102-

322 BA8

BEC

Razeil, o. Raasegel, groszes froihangendeB Segel, n.

Razen, 0.w.ra8en,wüthend sein, wüthen, toben,wahn-slnniir aein. het water begint te das Wasser famp;ngl an zu brodeln.

Razend, bijv. rasend, rauscbend, wütbend, tobend, lamp;rmend; wabnsinnig, een -en honger hebben, icb habe einen mordmamp;szigen Hunger.

Razor, m. Zie dolleman.

Razernü, razerü, vr. Raserei, Wuth, Tollheit, f., verrückter Streich, m., tolles Zeug, Toben. n.

Razün, rozijn, vr. Rosine, getrocknete Weinbeere, ((n), f.; Geschwür, n.

Razjinazljn, m. Rosinenessig, m.

Razijnenkern, vr. Rosinenkern (e), m.

Razynonkorf, m. Rosinenkorb, aus Stroh geflochte-ner Korb (ö, e), m.

Razönenwijn, m. Rosinenwein (e), m.

Reaal, m. Real (e), m., spanische Siibermönze von 3 Groschen; Kupfermünze von l.lJ2Gr.

Retoel, m. Zie oproermaker.

Rebelleeren, o.w. rebellieren, sich empören, -aufleh-nen, insurKieren, revoltieren.

Rebellie, rebelligheid, vr. Zie oproer.

Rebellig. bijv. Zie oproerig.

Recensent, m. Recensent, Rezenaent, (en), Bücher-richter. Schriftenprüfer,Kritiker, m.

Recenseeren, b.w. recensieren, beurtbeilen, beur-theilend anzcigen. ((en), BUcberschau, f.

Recensie, vr. Recension, Rezension, Beurtheilung

RecepiS, o. Empfangschein, Uebernahm- (e), m. Re-zepisse (n), n. (tel, m.

Recept, o. Rezept (e), n., Arzneivorschrift(en), f.,-zet-

Receptle, vr. Rezeption (en), Aufnahme (n),f.

Recht, bijv. en bijw. recht, ricbtig,gerade;vorschrift8-mamp;szig, normal, gehörig; wahr, vorztlglich; völlig, passend, angemessen; legitim,ehelich;erlaubt,ge8etz-lich. eene -e lyn, eine gerade Linie: de -e oorzaak, die wirkliche Ursache; de -e tylt;l, die rechte, gehörige. geschickteZeit; - zoo, ganz rich tig, eben\'das, recht so;

- over, im Angesichte, (dem, der) gegenüber; - overeind, aufrecht, -uit, offen, frei; gerade heraus, - door zee, offen heraus, geradesweges, aufrichtig;ik kan niet te - komen, ich kann nicht fortkommen, van den -en weg gaan, sich vom Rechten ab wenden.

Recht, o. UrmSchtigung, Vollmacht, Berechtigung (on), f.; Gericht (en), n.. Gerichtshof (ö, e), m.; Recht (e), Richtige, Gehörige, Gesetzmaszige, n. iemand -doen, Einem Gerrchtigkeit wiederfahren lassen; met

- en billijkheid, mit Fug und Recht; er wordt heden -gedaan, heute wirdHochgericht gehalten,ein Todesur-theil vollzogen; doe - en zie niet om, thue Recht und scheue Niemand; in- en uitgaan- de -en, Ein-und Ausgangszoll, m.; - der volkeren, volken-, Völker-recht. Nationen-, n.; - van naasting, Verkauf. m. mit Vorbehalt des Wiederkaufsrechts; de-en. Rechte, n. pi.. Rechts wissenschaft, f., Jura,n.pl.,\'Jurisprudenz,f.

Rechtbank, vr. Tribunal (e), n., Richterstuhl (ü, e). Gerichtshof \'ö, e), m.,Gericbt (e), n.; (in de keuken), Aurichte (n), f. Küchentisch, (e), m.

Rechtboek, o. Gesctzbuch, ((\\, er), n., -eamralung(en), f., Kodex, Codex (ices), m.

Rechtdag, m. Rechtstag, Gerichts- (e),m.;-versamm-Iuiik (en), f.

Rechtdoener, m. Rechtsprecher,Urthfil-,Richter,m.

Rechtdraad, m. Steifleinwand, f.; grobe8WolHuch,n.

Rechtdraads, bijw. nach dem Faden,geradezu.

Rechtedarm, m. Mastdarm, Weide-, After- (ft, e),m.

Rechtelük, bijv. rechtlicht -maszig; -gesetzlich.

Rechteloos, bijv. ricbtlos, unrechtmamp;szig, -befugt.

gesetzlich; -richter-tr-recht-, gesetzwidrig; vogelfrei geachtet, schutzlos.

Rechten, b.w. richten, hin-; o.w. urtheilen, ver-. Recht sprechen, streiten, prozessieren, einen Frozeas führen.

Rechter, m. Richter. Rechtsprecher,Urtheil-,m.

Rechterambt, —schap, o. Richterambt (a, er), n.. Stelle, Würde, f. des Richters.

Rechterhand, vr. rechte Hand, Rechte, f. - Stütze, Hülfe, f. ter -, rechts, rechter Hand.

Rechterlik, bijv. richterlich, gericht-; vor Gericht,

Rechterstoel, m. Zie rechtbank. [rechtens.

Rechtervleugel, m. rechter Flügel, m.

Rechtervoet, m. rechter Fusz, m.

Rechterzijde, vr. rechte Seite. f. | Ehrenplatz, m.

Rechtevoort, byw. sogleicb, auf der Stelle, augen-blicklich. (fromm.

Rechtgeloovig, ky*. rechtglaubig; alt-, orthodox;

Rechtgeloovige, m. en vr. Rechtglaubige, Orthodoxe; Fromme (n), m. f. (Orthodoxie, f.

Rechtgeloovigheid, vr. RechtgLiubigkeit, Alt-,

Rechtheid, vr. Geradsinn, m., -heit, Rechtlichkeit, Redlichkeit f. (kei, m.

Rechthoek, m. Rechteck (e), -angulum(en), n., -win-

Rechthoekig, büv. rechteckig, angular, -winklig.

Rechthef, o. Gerichtshof (ö, e), m.. Tribunal (e), n.

Rechthuis, O. Gerichtshaus, Richt-, Amts- (a, er),n.

Rechtigen,b.w. bevollmachtigen,er-,autorisieren.

Rechtkamer, vr. Gerichtsstube, Aingt;:s- (n), f.

Rechtkunde, vr. Jurisprudenz; Rechtswisaenschaft; -gelehrtheit, f.

Rechtiynig, bijv. geradlinig, recht-, • winklig.

Rechtmatig, byv. rechtmftszig, berechtigt, -fugt, Kesi-tzlich; mit Recht. (Befugtheit, f.

Rechtmatigheid, vr. Rechtmaszigkeit, Gesetzlich-,

Rechts, bijw. rechts, rechter Hand, auf der rechten Seite, an -, nach -.

Rechtsban, m. Zie rechtsgebied.

Rechtsbode, m. Gerichtsbote (n),-waibel, -diener,m.

Rechtsch, bijv. rechts. - en linksch,rechts und links.

Rechtschapen, bijv. rechtschaffen,-liebend,gerecht, redlich, aufrichtig. bieder, acht. brav, tUchlig.

Rechtschapenheid, vr. Rechtschaffenheit, Ehrlich-keit. Bieder-, Unbescholtenheit, f.

Rechtsdwang, m. Rechtszwang, Gerichts-, Rechts-atand, in. Angehörigkeit, f. an einem Gericht.

Rechtsgebied, o.—ban, m. Gerichtsbarkeit, -herr-schaft, f.; -bezirk, -zwang, m.. Jurisdiction, f.

Rechtsgebruik, o. Gerichtsbrauch, Gerichtsge- (a, e), m., -gewohnheit, -übung (en), f.

Rechtsgeding, O. Gerichtssache. Klage-, Klage(n), f., Prozess; Rechtsstreit (e), -handel, m.

Rechtsgeleerde, m. Jurist (en), Reehtsgelehrte, -kundige (n), m.

Rechtsgeleerdelük, bijw. juridisch, juristisch, nach den Rechten, auf dem Wege Rechtens.

Rechtsgeleerdheid, vr. Rechttgelehrsamkeit, -gelehrtheit, -gelahrt-, Jurisprudenz, f.

Rechtshandel, m. -pleging, vr. Prozess (e), m., Klajte, -sache (ni. f., Rechtshandel- m.

Rechtshandelaar,m.SachwaUer,Rechtsbei8tand,m.

Rechtskosten, m. me. Rechtsposten, Gerichts-, Ge-richtsun-; Gebühren, Sporteln, f. pl.

Rechtsmacht, vr. richterliche Gewalt, f.

Rechtsom, bijw. rechtsum.

Rechtspleging, vr. Rechtspflege, Justiz-, Handha-bunif des Rechtes, gerichtliche Verwaltung, f.

Rechtspraak, vr. Rechtsprache, juridische Kunst-, f.; Spruch, Urtheil8prucb,m., Sentenz^f.


-ocr page 1103-

REE 823

BEC

Rechtspreklng, vr. Richterspruch (ü, e), m.,-urtheil (e), u., Sentenz, richterliche Entscheidung (en), f.

Rechtstandig, bijw. perpendikular, senkrecht.lotli-, blei-, acheitel-. (rechter Stand, m.

ReoMstandlglieid, Tr. Perpendikularitat, f.,8enk-

Rechtstreeks, bijw. direkt,gerade,-au», ingerader Richiunp, unmittelbar.

Rechtstreeksch, bijv. direkt, gerade, unmittelbar.

Rechtsverzulm, o. Veratosz (ö, e), m. wider das Recht, Manner (a), m. an gerichtlicbenBew.fisen.

Rechtsvorderaar, m. Klager, Bittsteller, in.

Rechtsvorm, m. Recbtsform (en), f.

Rechtsvraag, vr. Recbtsfrase (n), f., zweifelbafter Reebtsfall (a, e), m. (Gesetzlücke (n), f.

Rechtszitting, vr. Gerichtssitzung; -session,-ver-samralung: (en), f.

Rechtuit, bijv. geradeaus; ofifen, frei, gerade heraus. -gaan, geradeaus geben. (rechtaiaszig, vollgültig.

Rechtvaardig, bijv. recbtfertig, -schaffen, gerecht.

Rechtvaardigheid, vr. Rechtfertigkeit,Gesetzmasz-ig-; Guitig-, Rechtschaffenheit, f.

Rechtvaardiging, vr. Rechtfertigung, Entscbuldi-gung, Vertheidigung; GOltigmachung; Rechtserwei-sung (en), f.. Beleg (e*, m. (send; gültigmachend.

Rechtvaardigmakend, bijw. rechtfertigend,bewei-

Rechtvaardigmaking, vr. Rccbtfertigung, Gerecht-machung; Beweisführung, f. (Rechtsache (n), f.

Rechtzaak, vr. Rechtsstreit, -krieg, Prozeaa (e). m..

Rechtzinnig,bijv.rechtgI;lubi!r,alt-,orthodox;fromm.

Rechtzinnige, m. en vr. Rechtglaubige, Alt-Orthodoxe, Frouime (n), m. f. (thodoxie. f.

Rechtzinnigheid, vr. Rechtglaubigkeit, Alt-, Or-

Recmteeren, b.w. rekrutiren, ertfanzen, vollzahlig niacben, werbcn, ausheben.

Recruut, m. junger Soldat, Rekrut(en),Werbling(e),m.

Rector, tn. Rektor (en), Vorsfeher, Aufaehcr, m.

Rectorschap, —toraat, o. Rektorstelle, -würde(n), Rektorat (e), n.

Redacteur, m. Redacteur, Riulaktt ur ( e), Herausge-ber, Druckbeaorger, Anordner, m.

Redactie, vr.Redaction,Redaktion,Abfas8ung,Druck-besorjrung (en), f.

Reddeloos, bijv. nicht zu retten, verloren, unrettbar, hnlfloa; baufaïlia:, zerfallend;Tcrzweifelt,unersetzlich. een schip - maken, die Masten, das Tauwerk eines Schiffes zerschieszen, ea rhedelos raachen; - vesloren, ohne Rettung verloren. (Verlorensein, n.

Reddeloosheid, vr. Rettung8l08igkeit:Unrettbar-,f.,

Redden, b.w. retten, entreiszen; beiapringen,befreien, erlöaen; aichern, erhalten; flüchten, bergen.

Redder, ra. Retter, Befreier, Erlöaer, Schutsengel, ra.

Redderen, b.w. ordnen, in Ordnung bringen, aufrau-raen, weg-, l\'latz raachen.

Reddering, vr. Ordnen, Aufrauraen, Weg-, n.

Redding, vr. Rettung, Befreiung, Erhaltung;Bewahr-ung, Frlösung; Entreiszung, f.

Reddingsboei, —boot, vr. Rettungsboot (e), n.

Rede, vr. Rede (nl, Predigt (en), f., Vortrag (a, e), ra.; (schriftliche) Abhandlung (en), f.; Vernunft, geaunde Vernunft, f., Menachenverstand, ra., Urtheilskraft, f. iemand in de - vallen, Einera ins Wort, in die Rede fallen, unterbrechen; de -deelen, die Redetheile.

Redekavelen, o.w. aprechen, wider-,(vernUnftig)ur-theilen, auaeinandersetzen.

Redekaveling, vr. Urtheilung, Be- (tn), f., Gerede,n.

Redekunde, —kunst, vr. Logik, Henklehre, f.

Redekundig, byv. loKiach, denklehrig, -richtig, ver-

atandeageraaaz, syllogistische.

Redekunstenaar, m. Logiker, Denklehrer, m.

Redelök, bijv. en bjjw. vernünftig, vernunftgemasz; ziemlich, leid-, ertrag-; billig, annehralich, gerecht; dat is - gezegd, klingt ea nicht, so klappt e« doch;-wel, so ziemlich; de pyn ia-, der Schraerz iat ertrag-lich; - wel, ziemlich gut, wohl.

Redeli)kerwt)ze, bijw. hinreichrnd, gfhörig,billiger-Rectelykheid, vr. Zie biliykheid. [weiae.

Redeloos, bijv. vernunftloa, der Vernunft beraubt, - entbehrend, ohne Vernunft. bet redeloozedier, das unvernUnftige Vieh.

Redeloosheid, vr. Vernunftlosigkelt, Unvernunft, f. Redematig, bijv. vernunftgemasz,-maszig, der Vernunft entsprechend. ((en), f. Redematigheid, vr. vemUnftige Handlung, hillige -Reden, vr. Ursache (n), f., Grund, Beweg-(ü, e),ra. Veranlassung (en), f., Rechenschaft, Verantwortung, f. ik heb er raijne - voor, ich habe raeine Ursache dazu; - van zijn sfedrag geven, aich wegen aeinea Be-tragrjis rechtf\'-rtigen; hü wil geene - verstaan, er will keineVernunft annehmen; het ligt in de -, es ver-steht aich von aelbat; naar - luisteren, Vernunft an-hören, - nehmen; iemand tot - brengen, Einera den Kopf zurechtaetzen. (Prediger, Redner, n. Redenaar, ra. Vortragende !n). Orator (en), Sprecher, Redeneerder, ra. Diaputlerer, Meister, m.in der Dia-putierkunat; pop., KlOgler. Widerbeller, Zungendre-Redeneeren, o.w. Zie redekavelen. [scher, ra. Redeneering, vr. Zie redekaveling. (Logik, f. Redeneerkunde, vr. Rhetorik, Redekunat, Redner-, Redeneerkundig, bijv. rhetorisch, oratorisch, logisch, redekünstlicb. (Deuklehrer, ra. Redeneerkundige, ra. Rhetor, Orator (en), Logiker, Redeneerwijze, vr. Beweisführung, Argumentation (en), f. (diescra Grimde. Redens Wil, bijw. ora -, deswucen, wegen dessen, aus Redertjk, bijv. rhetorisch, zur Redekunst gehörig, re-

dekQnstig; beredt.

Rederijker, ra. Rhetor, Deklamator (enl, Redekiinat-

ler, Kunstredner; Schauapieler; ra. Rederijkerskamer, vr. Geaellschaft (en), Kararaer

(n), f. der Rhetoren.

Rederilkkunde, vr. Rhetorik, Oratorie, Redekunat;

Beredsamkeit, Wohlredenheit, f. (e), -wechafl, ra. Redetwist, —Strijd, ra. Wortkamnf (a, e),-atreit Redetwisten, o.w. atreiten, einen Wortatreltfübren, disputieren. (Streiter, m.

Redetwister, m. Wortkarapfer, Kontroversprediger, Redevoerder, ra. Zie redenaar.

Redevoering, vr. Rede In), f. Vortrag (a, e). ra., Abhandlung (en), f. (aich unterhalten, diskutieren. Redewisseling, o.w. (urastandlich) reden, aprechen. Redewisseling, vr. Rede (n), f., [Unterhaltunga]Ge-sprach (e), n. (tadeln.

Redeziften, o.w. kritteln,kritiaieren, splitterrichten; Redezifter,ia. Krittler,Silbenstecher, Splitterric iter, Tadler, ra. (Tadeln, n.

Redezifting, vr. Kritteln,Kriti8iren. Splitterrichten, Ree, vr. Rehgeisz (e), -ziege (n*, Ilindin (nen), f. Ree. reed, bijv. bereit, gerüatet; baar, vorratbig; ae-ReebOk. ra. Rehbock (ö, e), in. [gelfertig.

Reede, ree, vr. Rede, Rhede, Rebde (n), f. Vorha\'en

(a), Ankerplatz (a, e), ra.

Reeden, b.w. bereken, fcrtig raachen; (een üchip)aus-rOaten, -reeden; (de zijde), (die Seide) auf derMüble zurichten, zwirnen; o.w., intereasieren, in etwaabe-theiligen.

Reeder. m. Reeder, Rhfder, Schiffs-, Ausrüster, ra. Reederü, vr. Reederei, Rhederei, Reedergeaellachaft; Schiffaausrüstung, -befrachtuug (en), f.


-ocr page 1104-

324 BEE

BEI

Regelloos, bijv. regellos, ungeregelt; unordentlicb;

frei, unpezwungen. (Ungeregeltbeit, f.

Regelloosheid, vr. Regellosigkeit, Unregelmftszig-, Regelmatig, bijv. regelmaazig, gleich-, vorschrift-

pracis, gewöbnlicb, normal.

Begelmatigheld, —maat, vr. Regelmaszigkeit,

Gleichmaszig-, Bcstandig-, Regelrichtig-, f. Regelrec t, bij-.v. scbnurgerade, -gleich; gerade sti. Regen, Regen, m. na - komt zonneschijn, nacb dem

Regen scbeint die Sonne; gouden - Goldregen, m. Regenachtig, regenig, bijv. regneriscb, regnicht, regenhaft. (billter, m.

Regenbak, m. Cisterne, Zisterne (n), f., Wasserbe-RegenbOOg, m. Regenbogen (ö), m.. Iris, f. Regenbui, vr. Regenguss (ü, e), -schauer, m., Regen-wetter, n.

Regenen, onp. w. regnen, achütten; het regent dat het giet, es regnet alsob mau mit Muiden gösse; in Menge lierabfallen.

Regengat, o. Regenloch (ö, er), n., -schlucht (en), f. Regenhoek. m. Regenwinkel, ni.

Regenig, bijv. Zie regenachtig. (-kappe (n), f. Regenkap, vr. —kleed, o. Regenmantel (ö), m.. Regenmaand, vr. Rcgenmonat (ei, m. Regenmantel, ra. Regenmantel (ft), -rock (o, e), m. Regenmeter, m. Regenmesser, Hyctometer, m. Regenpomp, vr. Regenwasserpumpe (n), f. Regenscherm, O. Regeuschirm (e), m.

Regen t,m. regentes, vr. Regent (en), Verweser;Vor-

steher. Verwalter, m.; -in (nen), f. Regentenkamer, vr. Regentenstube (n), f. RegentenlüSt, vr. Verzeicbniss (e), n., Liste, Rolle

(n), f. der Regenten.

Regentüd, m. Regenzeit, f. (tung, f.

Regentschap, o. Regentscbaft, Regence; Verwal-Regenvlaag, vr. Regeupuss (ü, e), -schtuer, m. Regenvloed, m. Regent!uss (ü, e), -strora (Ö, e), m. Regenvogel. m. Regenvogel, Wetter- (ö), m. Regenvorsch, m. Regenfrosch, Wetter-, Laub- (ö. Regenwater, o. Regenwasser, n. [e), m.

Regenweder, o. Regenwetter, n.

Regenwind, m. Regenwind (e). m.

Regenwolk, vr. Regenwolke (n), f. ((n), f.

Regenwoim, m. Regenwurm, Erd- (ü, er), m. Mette Reggen, o.w. entmasten, die kleinen Masten verlieren; den Mast niederlassen.

Regiment, o. Regiment (er),n.. Schaar, Kritgs- (en),f. Register, o. Verzeichnisa (e), n., Inhaltsanzeige (n) f.. Register, n.; Orgelzug, Stimmen- (ü, e), m. | een ander - uithalen, anfangen anders zu pfeifen. Registreerbaar, bijv. was registriert, im Register

«inpetragen, -geschneben werden kann. Registreerder.. ra. Registrator (en), Eintrager, An-

schreiber. Akten-, Urkunden-, m.

RegiStreeren, b.w. regi8trieren,ina Register eintra-

gen, -zeichnen, -schreiben.

Reglement, o. Reglement (e), n,, Verordnung (en),

Richtschuur (ü, e.)-, Gescbaftsverordnung (en), f. Rel, vr. Chor (ö, e), Gesangreigen. Reihetanz, Rund-Reiger, ra, Reiher, ra. (ft, e), ra.

Relgerbos, ra. Reiherstrauss (ft, equot;, -busch (ü, e), ra. ReigerbOSCh, o. —hut, vr. Reiherhütte (n),f., -stand Reigerjacht, vr. Reiherjagd (en), f. [(ft, e), ra.

Reigernest, O. Reihemest (er), n.

Reigerveer, vr. Reiherfeder (n*, f.

Reiken, b.w. reichen, sich erstrecken, - ausdehnen;

hinlangen, -peben, bieten; berübren.

Reikhalzen, o.w. sich sehnen, verlangen, begehren. \' wünschen, lechzen nach.

Reeds, bijw. schon, bercits.

Reedschap, O. Bereitschaft, f., GerUstscin, Vorhan-Reedsel.o. Zie fabriek, maaksel. (decsein, n. Reef, o. Rcff (c). Bcisi-srel, Httlfs-, n. pon - inbiii\'len, dif* Sfffel beschla^en, die Wand ansetzcn. 1 seineAus-uabm etwas einechrftnken. (eines S»-}rel8.

Reefbanden, m.me. Reffbander. n.pl. zum Einreffen Reefgaten, o.me. Refflöchcr, n. pl. iin Se^el für cin Reffband. (wand maciien.

Reefle, o. Rcffcben, n. een - inbinden, weniffer Auf-Reettallën, vr. me. RelTtaIjen,f.pl.. Taue, n.pl.. zum Reegeit, v. Zie ree. [Reffen eines Segels.

Reek, vr. kleine E^e, Efjge (n), f.

Reekalf, o. Rcbkalb (ü, er), junpeg Reb (e), n.

Reeks, vr. Foljje, -reibe, Reibefol^e, Kette, f.; Zuneh-

men, Wacbsen, Steipen, n.

Reep, ui. Etrick (e), nj., Seil (e), n., Reif (e), m.,Scbnur

(ü, e), f. een - aan hebben, ein Spitzchen baben. Reepangel, m. Angelschnur (ü, e), f.

Reepdans, m. Seiltanz (a, e), m.

Reepdanser, m. Zie koordendanser.

Reephout, o. Zie hoephout.

Reepslager, - maker, m. Seller, m.

Reet, vr. Spalte ;n). f., Riss, Scblitz (e), m.;(werktuig), Hanfbrecbe (n), f. («en Liependen.

Reeuw, o. Mundschaura, m. Eines in den letzen Zü-Reeuwen, b.w. Leicben rcinipen, einbalsamieren. Reeuwer, m. —Ster, vr. Leicbenwarter, m.;-in(nen).

f.; Tudtenwftscber, m.; -in (nen), f.

Reeuwplek, vr. Todtenfleck (e), m,. -maal (e), n. Reeuwroof, m. Raub, m. an einem Ort WO einean-

steckende Krankheit berrscbt.

Reeuwzweet, o. Zie doodzweet.

Reevoet. m. Rebfusz; Stubl-, Tisoii- (ü, e), m. Reformatie, vr. Reformation, Kirchenverbesserunp, Glaubensreinipung (en), f. (scber, m.

Regeerder, m.. Repent, Fürst, Landsberr (en), Herr-Regeeren, b.w. regieren, herrscben, be-, verwalten;

lenken, leiten. fübrtn; pop., poltern, liirmen, toben. Regeering, vr. Repierunp, Verwaltung, Hcrrscbaft;

Leitutig, Lenkung, f. 1 Regiment, n. RegeerlnglOOS, bijv. regierungslos, anarcbiscb; ge-setzlos, verfassunps-; verwirrt. (cbie, f.

Regeeringloosbeid, vr. Regierungslosigkeit, Anar-Regeeringsambt, o —post,m. Staatsamt (tt, er), n., -stelle (n),f. (Magistratspersonen.

Regeeringsbank, vr. Regentensitz, Sitz (e), m. der Regeeringsbuis, o. Regierungsgebüude, n. Regeeringspersoon. m. Staatsbeamte (n), m. Regeeringsraad, m. Regierungsratb (ft, e), m. Regeeringstüd, m. Resrierungszeit. f. Regeeringsvorm, m. Regierungsform (en), f. Regeeringszaak, vr. Regierun^ssacbc (n), f., -ange-

legenhtit (en), f.

Regel, m. Regel (n), Ricbtfcbnur (ü, e), Vorscbrift (en), f.; (Iqn), Linie, Zeile (n), f.; (leef-) Diftt, Lebens-ordnung, f.; (gewoonte). Gebraucb, m. dat is naar den -, das ist nacb der Regel; geen - zonder uitzondering, k in- Regel obne Ausnabme; de - van drieën, die Regel de Tri.

Regeldraads, bijw. Zie rechtstreeks.

Regelen, b.w. regeln, vorsobriftmftszig einricbten,

ordne\'i; abmes»en.

Regeleeren, b.w. liniieren, mitLiniei. beziehen. Regeleering, regeling, vr. Ordneii,Reguliercn; Liniieren, n.

Regeling, vr. l\'lan, (a,e), m. Ordnung, Einrichtung, f. Regelingen, vr. me. Papagaienstöcke, m.pl.. Latten, f.pl. zur Ualtung des Matrosen. 1

-ocr page 1105-

BEE 325

REI

Reiklialzing, vr. Sehnen, Verlangen, n., Sehnsucht, heftige BeKierde, f.; Trachten, Streben, n.

Hellen, (alt.) Zouals het reilt en zeilt, Wieesgehtund steht.

Rein, bijv. rein, «nverdorben, makellos, tadel-, un-HChuldi^; sauber, lanter, klar; gewaschen; keusch. aüchtijr, unhetlcckt, -entweihet.

Heinette, vr. Geissbart, Waldgeiss-, Ber^ffoisswedel, m.; Reinette, Renette (n), f., Konifjsapfel (ft), ui.

Reinheid, vr. Reinheit, Reinlichkeit; Lanter-; Un-vermischtheit. Aecht-, f.

Reinigen, b.w. reinigen, rein machcn, saubern, lilu-tern; putzen, waschen; rechtfertigen.

Relnlglnpr, vr. Reiniguna, Sftuhening; Lftuterung Waschung (en), f.

Relnlük, bijw. rein\'ick, vou Schmntz befreiet, sauber.

Rein vaar, vr. Reinfarn, Rhein-, Rain-, m.; Wurm-krauf, n.

RelS, vr, Reise (n), Fahrt (en), f., Zug (ü, e), Marsch (ii, e). m.; Mal, n. de eerste -, dat ik hem zag, das erste Mal, dass ich ihn sab; de groote - aanvaarden, die grosze Reise ans der Welt antreten, sterben.

Reisapotheek, vr. Reiseapotbeke (n), f., -arzneikas-ten, m.

Reisbaar, bijv. reisbar, bereis-, fahr, gang-,

Relsbed, O. Reisebelt, Feld- (en), n.

Reisbehoeften, vr.m. —voorraad, m. Reisebedarf, an,, -bedürfnisse, f. pl.

Reisbeschrijver, m. Rcisebeschreiber, m.

Relsbeschrüvlng, vr. Reisebescbreibung (en), f.,

Relsbode, m. Bote, Send- (n), m. [buch (ü, er), n.

Reisboek, o. Reisebncb (ü, er|, n.

Reisgenoot, —gezel, —broeder, m. —genoote, vr. Reiscsefftbrte (n), -senoss (en), ui.; -in (nen), f.

Reisgezelschap, o. Reisegesellschaft (en), f.

Reisgoed, o. Reisezeug, -geptick,-geruth,i;.,-koffer,m.

Reishoed, m. Reisehut (ü, e), m., -kappe (n), f.

Reisje, o, kleine Reise (n), f., Ausdng (ü, f), m.

Reiskaart, vr. Reisckarte, Post- (n), f.

P-elSkap, vr. Kuckuck (e), m. Reisekappe ;n), f.

Reiskelder, nt. Reise\\eller, m.

Relsklstje,—kastje, o. Uei8ekasten,ni.,-kkstchen,n.

Reiskleed, O. Reisekleid (er), n., -mantel \'ft), m.

Reiskoets, vr. Reisekutsche. Post- (n), f.

Reiskoffer, m. Reisekoffer, m.

Reiskosten, m. me. Reisekosten, f. pl.

Relskousen, vr. me. Reisestrümpfe, m. pl.

Reislaarzen, vr. me. Reisestiefel, m. pl.

Reislust, m. Reiselust.

Relsmaal, vr. Reisekoffer, m., Felleisen, n.

Reismakker, m. Zie reisgenoot.

Reismantel, m. Rehemantel (ft), m.

Reispas, o. Reisepass (ft, e), m.

Reispenning, m. Reisepfcnni? (e). m.

Reisrok, m. Reiserock ö, e), -mantel (ft), m.

Reisvaardig, bijv. reisefertig, zur Abreise geriistet.

RelSWjjzer, m. Marschroute (n),(schiift\',iche)Marsch-anweisung (en), f.

Reiszak, m. Reisesaok (ft, e), m., -tascbe (n), f.

Reizen, o.w. reiaen, aufbrecben, fortgehen; fahren, wandern, wallen; sicb entft-rnen.

Relzensgezind, bijv.reiselustig,iu reiaen wUnschend.

Reiziger, —zer, m. Reisende (n), m. f.

Rek, o. (droogrek), Trockenbrett (er), n., -stange (n), f.; (voor gevogelte), Hühnerstange, -steige (n), leiter, f. te • gaan, aufHiegen, -setzen. 1 aicb hccb eiunisten; (in de keuken). Anrichttisch (e), m.; (ruimte), Raum, m., Weite, Streckc, f.

Rekbank, vr, Scheibt:bank (ft, e), Drabtwinde (n), f.

Rekdraad, m. Messingdraht, Metall- (Ü, e). m.

Rekeinden, o. me. Sahlleisten, f. pi., -bSnder, n. plgt;

Rekel, ra. Hund, Hof-(e),m. | bundsgemeiner Kerl, m.

Rekelachtig, bijv. hündiseh, viehisch, thierisch; ge-mein.

Rekenaar.m. —Ster,vr. Rechnende (n), m. f., Rech-ner, Be-, Arithmetiker, m.; -in (nen), f.

Rekenbaar, bijv. berccbenbar, zu berechiu-n, wan sich berechnen lüsst.

Rekenboek, o. Rechenbuch, Aufgabcn- (ü, \'•r), n. zum Unterricbt im Rechnen.

Rekenbord, o. lU-cbenbrett, Zifter- (er), n.

Rekenen, b.w. recbnen, zfthlen, numerieren, ziffern; mitzfthlen; schützen, anschlagen, taxiereu; sich verlassen anf. Bedacht nebmen auf; einftschern, mit Alt;che bedeck en. ergens onder gerekend wordeiuunter etwas mitbegriffen r. erden;zichgelukkig -,sich s.ück-lich schützen; door elkander -, eins ins andere rechnen; buiten den waard -, die Rechnung ohne den Wirth macben.

Rekenfeil, vr. Rcchenfebler, ra.

Rekening, vr. Rechnung, Be-; Zahlbestimmung (eu), f.; Anschlag, Ueber-, Ansatz (ft, e), m.;RechenKchaft, f.; Erwarlung, Vermutbung, f., Dafürhalten,n.;Borg, Credit, iu. - doen, Rechnung ablegen; zijne - bij iets vinden, seinen Vortheil bei etwas finden;op - betalen, auf Abschiag bezahlen;onlt;ier in den zak vindt men de -, am Ende siebt man wo es fehlt; een streep door de -, ein Strich durch die Rechnung, eine Rechnung ohne den Wirth.

Rekenkamer, vr. Recbenkamracr (n), f.

Rekenkunst, —kunde, vr. Rechenkuust, Rech-nnngs-, Arithmetik, f. (arithmetisch.

Rekenkunstig, —kundig, bijv. rechenkünstlich,

Rekenlel, vr. Rechentafel, Schiefer- (n), f.

Rekenmeester, m. Rechenmeister, Arithmetiker,m.

Rekenpenning, m. Rcchenpfennig, Zahl- (e), in.; me8sint;ene Spielmarke (n), f.

Rekenschap, vr. Rechenschaft, Abreclimmg, Rech-nungsablegung; Verantwortung. Rechnung, f.

Rekenschool, vr. Recbenschule (n), f.

Rekentafel, vr. Zahlentafel. Multiplicationstabelle (n), f., Einmaleins, n.

Rek en tuig, O. Rechenmascbiue (n), f., Zablenmesser, Arithmouieter, m.

Rekest, o. Bittschrift, Supplik (en), scbriftlichi; Ein-gabe, Adresse (n), f.

Rekestmeester, ra. Staatsrath (ft, e), zweiter Klasse, Berichterstatter, Requestenmeister, m.

RekhOUt, o. Reckbolz, n. (des Gerbers).

Rekjjzer, o. Streckeisen, n. (des HaRdschuhmachers).

Rekke, vr. Vogelstange (n), f.

Rekkelijk, bijv. geschmeidig, (sehr) biegsam; lenk-; elastisch. | nachgiebig, fol^sam, füg-, scixmieg-.

Rekkelijkheid, vr. Geschmeidigkeit, (grosze) Biegsam-, Elasticitftt, f. | Nacbgiebigkeit, Fünsam-, Schwiegjam-, f.

Rekken, b.w. recken, aus-, strecken, dehnen.reichen; verlüngern, fortziehen, -fuhren,in die Lftn^e ziehen; aufsitzen, auf die Stange flirgen. zich-, sich recken, - strecken, - schmiegen; een gesprek -, ein Gesprftch in die Lan,e ziehen; om mijn veriiaal niet te-, um nicht zu weitlftufig zu sein; den tijd zoeken te -, Zeit zu gewinnen suchen; - gaan, auszieheu, davon laufen.

Rekker, m. —Ster,vr.der,die etwas au8dehnt,spannt, reckt; Dehner, m., Spannwerkzeug, n.

Rekking, vr. Recken, Dehnen, Spannen, u.

Reklaars, vr. Stiefel, m. der elastisch, ziehbar ist.

Rekleer, O. Zugleder, gewalkte», ziehbares Leder, n.


-ocr page 1106-

326 BEK

EEV

Rektuig,o.zuin Recken dienendes Gcrftth,Reckzeu{f,n. Religie, vr. Religion (en), Gotteslehre |n), -verehr-

unc. f., Glaube, m.

Reliqule, vr. Reliquie (u), f., heilige Reste, m. pl. Rellqulekas, vr. ReHquianum (en). Reliquienkftst-Rellen., o.w. Zie rallen. (ch?n, n.

Relletje, o. Klatschereien, Zutrttffereien, Lasterreden,

f. pl., LUrw. in., Aufheben, n.

Relling, vr. Geschwatz, Gewllsch, Geplauder, n. RelmulS,vr. Schlafratze, Berg- (n), f., Siebenschlafer, m. (Arminianer; Gegenvorsteller, m.

Remonstrant, m. Remonstrant (en), hollandischer Remonstrantscll, bijv. remonstrantisch, arminia-nisch. (zungs-, n. pl.

Remonteerpaarden, O. me. Remontepferde, Ergftn-Ren, run, m. Lauf, ra.. Rennen, n.

Rentoaan, vr. Rennbabn (en), f.. Stadium (en), n. Rentoode, m. Eilbote, Staats- (n). Courier (e), m. Rendeeren, b.w. einbringen, eintragen, ala Ertrag geben.

Rendier, o. Renntbier (e), n., -birscb (e), m. Renegaat, m. Abgefallene, Abtrünnige (n), Renegat (en), Glaubensverlaugner, m. (nigsapfel (amp;), m.

Renet, vr. —appel, m. Reir.ette, Rrnette (n), f., Kö-Renloop, m. Lauf, Weit- (a, e), m.. Rennen, n. Rennen, o.w. rennen, laulen, aprengMi, enteilen. Renonkel, m. Zie ranonkel. (Schrapke (n), f. Renperk, o. Rennbabn (en), f.. Stadium (en), n., RenpriJs, m. Preis (e). m. im Wettrennen. Renspeer, vr. Turnierspiesz (e), m., -lanze (n), f. Renspel, o. —Strijd, m. Rennspiel, Stecb-, Turnier-

(e). Rennen, n.

Renstrüder, m. Turnirer, Kampfer, m im Turniere. Rente, vr. Zinse, Rente; Einnabma (n), f., Einkünfte, f. pl.; Einkommej, n. (verschreibung (en), f.

Rentebrief m. Zinsbrief (e^, in.. Obligation; Scbuld-Rentel008,bijv.obneZin8en,-Rente;nicbt8 eintragend. Rentenier, —heffer, m. —ster, vr. der, die von seinen, ihren Zinsen, Einkünften lebt, Kapitalist(en), Rentierer, Rentier, m.; -in (nen). f. (leben.

Rentenieren, o.w. von seinen Renten, Einkünften Rentkamer, vr. Rentkammer (n), f., -amt (ft, er), n. Rentmeester.m. Rentmeiater, -einnebmer, - verwal-ter, m. (Rückstftnde, m. pl.

RentSChuld, vr. rückstftndige Einkünfte, Zinaen,f.pl. Rep en roer, dn), bijw. in Scbrecken, Bestürzung, BeweRung. (stellen.

Repareeren, b.w. reparieren, ausbessern, wiederber-Repel, m. Flachsbrecbe, Hanf- (n), f.

Repelbank, vr. Bank (ft, e), f. der Flachsbrecbe. Repelen, b.w. Flacb» brecben.

Repetitie, vr. Repetition, \'Wiederbolung (en), f. ReiDetitie-llOrolOgie, o.Repetierubr,Ta?cbenscblag-(•-n), f. (Unterlebrer, m. auf Hochscbulen.

Repetitor, ra. Repetent (en),Wie(lerboler,Nacbhelfer, Reppen, b.w. Eile macben, bescbleunigen; erwftbnen, gedenk- n,repje wat! maclu fort! (Gemeinwesen,n. Reputoliek,vr. Republik, f., Volksstaat, Frei- (en),m., Republikein, m. Republikaner, Bürger, Anbftnger, ra. fine» Freistaats. (-staatiscb, -stftdtiscb.

RepublikeinSCb, bijv. republikanisch,freibürgerlich, Republiek8gezinde,m. en vr.Republikaniacbe,Frei-Request, a. Zie Rekest. [bürgerlicbe (n), m. f. Reseda, vr. Reseda, Resede, woblriebende Wau, f. Residentie, vr. Residenz (en), Hauptstadt (ft, e), Kö-nifjsburg (en), f., Herrscbersitz (e), m. (wobnen. Resideeren, o.w. residieren, tbronen, Uof balten; Respijt, o. Anstand, Aufacbub, m., Zeit, Nacbsicbt, Frist, f.

Respondent, ra. Gewftbrsmann (leute), Bflrge (nl.

Respondent (en), m.

Rest, vr. —tant, o. Rest |e), ra., Rückstftndige n. iemand de - geven, Einera den Gnadenstoss geben, ums Leben bringen. (übrig bleiben, nacb-.

Resten, —teeren, o w. rcstiercn,rück8tftndlg sein. Resultaat, o. Ergebniss, Resultat n., Erfolg, Aus-

scblag, m.; Ausbeute, Scblussfolge, f.

Rete, vr. Flacbsröste, Hanf- (n), f.

Reten, b.w. Hanf, Flacbs rosten. (ten, -borsten Retip, bijv. rissig, splmlg,ge8plissen,-rissen,-spal-Retort, vr. Kolbe, Rctorte, Kolbenflascbe (n), f. Retour, o. Retour, Rückkebr, Wieder-, -kunft, f. Retourschip, O. Retourscniff, Rückkebr- (e), n.; Re-

tourfraebt (en), f.

Reu, m. Rüde (n), m., Milnncben, n. der Ilunde. Reuk, ra. (zintuig), Gerucb, -sinn;m.,N»se,Witterung, f. des Hundes, Riecbvermügen, n.; (geur), Gerucb, Duft (ü, e), m.; Blume, f. (des Weins); Wind, m. (des Wildes); Ruf, ra., Gerücbt, n. iemand in kwaden -brengen, Einen ins Gcscbrei bringen. (m.

Reukaltaar, o. Raucbaltar, Opfer-, Br.mdopfer-(ft,e), Reukbal, m. —letJe, o. Kügelcben, ii. aus woblrie-

cbend n Stoffen ^emaebt.

Reukdoos, vr. Riecbbücbse, -dose (n), l\'. (duftend. ReukelOOS, bijv. gerucblos. duft-, nicht riecbend, -ReukelOOSheid, vr. Gn-ucblosigkeit, Euftlosig-, f. Reukfleschje, O, RiechflAscbcben, n.

Reukkastje, O. Riecbkftstcben, n.

Reukmaker, —menger, ra. Parfumeur (s). Parfurae-riehftndler,Verfertiger,ai.von woblriecbenden Sacben. Reukpeer, vr. Bersjaraotte, Fürstenbirnt (n), f. Reukpoeder, —poeier, o. Raucbpulvei, Rftucber-, gerftuebertes Pulverwerk, n. (cbern.

Reukstof, vr. woblriecbender Stoft\' (e), ra. zum Rilu-Reukvat, O. Raucbfass, Rftucb-, Rftucber- (ft, er), n. Reukwater, o. woblriecbendes quot;Wasser, n. Reukwerk, o. Raucberwerk, Rftucb- (e), n. Reukzenuwen, vr. rae. Gerucbsnerven, f. ra. pl. Reus, ra. reuzin, vr. Riese (n), ra.; Riesin (nen), f. |

Cyklop, Hercules, ra.

Reiisachtigquot;, bijv. riesig. riesengrosz, -haft. Reusachtiglieid, vr. Riesengestalt (en),riesenbafte

ungebeuere Grösze, Höbe, f.

Reutel, m. Röcbeln. Geröcbel, n.

Reutelaar, m. —ster, vr. Murrkopf(ö, e),Knurrbabn (ft, e); Plauderer, Piapperer, ra. zftDkiscbes, brurarai-ges Weib (er), n.; Plaudertascbe (n), f. (dern.

Reutelen, o.w. rücbeln, | sebwatzen, plappern, plau-Reutel, ra. Sieb, feines Haar- (e), n.

Reuzel, o. Scbweinscbmalz, n.

Reuzenaard, ra. Riesengescblecbt. u.igebeures, rie-

senbaftes Gescblecbt (er), n.

Reuzenbeeld, o. Rieset.bild, kolossalesBild (er), n. Reuzenband, vr. Riesenband,ungeh?ure,rie8enhafte Hand (ft, e), f. (Kind (er), n.

Reuzenkind, O. Riesenkind, uugebenres, ricsenl-aftes Reuzenkracht, vr. Riesenkraft (ft, e , f. Reuzenslang, vr. Rieaenscblange, Abgotts-, Konigs-

(n). Boa (s) f.

Reuzenschrede, vr. Riesenscbritt Ie), m. Reusenstrüd, ra. Riesenkampf (ft, t), -streit (e),m. Reuzenvoet, ra. Riesenfusz, ungebeurer.riesenbafter Reuzenwerk, e. Riesenarbeit, ungebeure, riesenliafte Arbeit (en), f. (Fusz (u, e). ra.

Revelaar, ra. —Ster, vr. alberner, nnverstftndiger

Scbwfttzer, Faseier, ra.; -in (nen), 1\'.

Revelen, o.w. faseln, albern, abKescbmackt reden, nicht wissen was man aagt.


-ocr page 1107-

au 327

REV

Revelinft, vr. Faselei, f., Gefasel, n., Aberwitz, m.

Reven, b.w. reflfen, einbinden, -ziehen.

Rheumatlek, bijv. rbeumatisch, gpichtiscb.

Rheumatlsmus, m. Rheuma, n., Rhenmatiaiuus, m., (iliederreiszen, n.

Rib. —te, vr. Rippe (n), f., Brustwölbunffsknochen, m.; Rippe (n), f. (krummer Seitenbalken einea Schif-fes); Qucrbolz (ö, er), n., Kreuzbojfen {(J), m, (in einem Oebftude); Narbe (n), Stielverzweijfun)? (en), f. (im Blatte), ribben, Fibern. Fasern, Nerven, f. pl.; dat stoot mij In de -ben, das thut mir sebr web, dat kleeft aan de -ben, man wird fett davon, das macht reich.

Ribbenband m. Band (tl, e), m. des Buches mit ber-vorstebenden Rippen.

Ribbenlage, vr. Decke (n), des Zimmers.

Rlbbensmeer vr. PrüKelsuppe, f., Jackenfett, n.^Rip-

RlbbestUk^.Rippenstückle)^. (penstösze.Püffe^m.pl.

Ribbetje, o. Karbonade, Kotelette (n), f., Rippchen,n.

RIbbevlIes, o. Rippenbaut, innereBrust-, f. Rippen-fell, n.

Rlbbezakken, o.w. scbarf verfolgen, antreiben, auf dem Nacken sein, derb zusetzen, dramp;nfren.

Ribbing, vr. (Inbegriff der) Rippen; Scbnüre, f. pl., Gebünde, n. pl. (von Bücbern).

Ribzenuwen. vr. me. Rippennerven, Kostal , f. pl.

Richel, vr. Rand (tl, er), m.. Kante (n), Einfassung (en), Leiste (n), f.

Richten, b.w. ricbten, recht macben; rücken, stellen, einrichten; lenken, drehen, wenden; adressieren,be-stimmen. zich -,sich riebten nacb,sich strecken nach.

Richter, rechter, m. Richter.Urtheiler,Ep.t«cheider; Anordner. Steller, m. (m.

Richterstoel, rechterstoel, m. Ricbterstuhl (ü, e), Rlchtshuis, o. Zie gerechtshof.

Richtig, bijv. en bijw. jichtig, recht, regelmftszig, gehorig, abgemaebt, genau, fertig, in Ordnung. hetis hier niet -. es ist hier nicht geheuer, richtig.

Richtigheid, vr. Richtigkeit, Genauig-, Gehörig-, Ordnung, f. ((ü, e),m.

Richting, vr. Richtung, Wendung (en), f., Zug, Flug

Richtsnoer, o. Richtschnur, Blei- (ü, e),Re8el,Masz-gabe (n), Vorschrift (en), f.

Ridder, m. Edelmann (leute), Burgherr (en), m.; Or-densmitglied (er), n., Ritter, m. tot - slaan, zum Rit-ter schlagen.

Riddergeschiedenis, vr. Rittergeschichte (n), f.

Riddergoed, o. Rittergut (ü, er), n.

Ridderhof, o. Ritterhof (ö, e), -sitz (e), m.

Ridderkasteel, o. Ritterschlosa (ö, er),n.,-biirg(en),f.

Riclderleen, o. Ritterlehen, n.

Ridderlik, bijv. ritterlich, -haft, -mamp;szix, tapfer, muthig, standhaft, kühn.

Ridderorde, vr. Ritterkreuz (e), n., -orden, m.

Ridderschap, vr. Ritterschaft, -würde, f.; -stand; Adel, m.

Ridderschool, vr. Ritterschule, -akademie (n), f.

Ridderslag, m. Ritterschlag (4, e), m. (brechen,m.

Ridderspe1, o. Ritterspiel,Stech--,Turnier(e),Lanren-

Ridderspoor, vr. Rittersporn, Hahnen-, m., Sporn-blume, f.

Ridderstand, m. Ritterstand, m., -schaft, f.

Ridderteeken, o. Ritterzeiehen, n.

Riddertocht, ra. Ritterzug (ü, e), m.

Rieken, o.w. riechen, Geruch gehen; duften, rauchen, ausdUnsten; stinken. (ausdünstend; stinkend.

Riekend, rnikend, bijv. riechend,duftend,rauchend.

Riem, m. Gurt (e), m.. Riemen, Lederstreifen, m.; (papier), Riesz (e), n., 480 Bogen; (roeiriem). Ruder, Steuer, n.; men moet roeien met de -en,die men heeft.

man muw sich behelfen, so gut ala man kann; iemand op zijn eigen -en laten drijven, Einen seiner eignen Aufführung Oberlassen; uit andermans leer is goed -en annden, mit fremdem Gute kann man freigebig

Riembalk, m. Rudergriff (e), -haken, m. (aein.

Riembank, vr. Zie roeibank. (menschnalle (n), f.

Riembeslag, o. Gurtbeachla?. -besatz (d, e),m.; Rie-

Riemblad, o. Ruderplatte, -schaufel (n), f.

Riemenmaker, riemmaker, m. Riemer, Riemen-achneider, Gürtler, Sattler, m.

Riemenmakerü, vr. Riemerei, Riemenmacherei, f.

Riemgat, o. Ruderloch (ö, er),Ruder8tropp (e), n.

Riemgoed, o. Bilcher, m. pl. welche rieszweise ver-kauft werden.

Riemklamp, m. Ruderklampe, Roje- (n), f.

Riempennen, vr. me. Ruderpinnen, f. pl.

Riemslag, m. Ruderscblag (il, e). -zug (il, e), m.

Riemvisch, m. Riemfisch, Degen-, chinesicher Aal (eKm.

Riet, o. KrUmpel (n), f. (des Webers); Kolbengras, Rohr, Schilf, n., Binse, f.. Ried, n. spaansch-, spaniches Rohr, n.; hij laat alles in het - loopen, er ver-nacblftaaigt Alles; iets in het - schuiven, sturen, eine Sache verwirren; sich unglQckHch machen.

RietbOS, m. RohrbUndel, Binsen, n.

Rietdak, o. Schilfdach, Rohr- Binsen- Ried- {li,er),n.

Rietdekker, ra. Rohrdecker, Strolj-, in.

Rietdijk, m. Rohrdamm (ft, e), m.

Rietfluitje, o. —PÜP, vr. Rohrflote, -pfeife (n), f.

Rietgras, O. Rohrgras, Ried-, n. (f.

Rietknots,—kolf.vr.Rohrkolbe, Wasser-, Teich-(n),

Riet-lüster, m. Rohrdommel (n), f.. Schilfreiher, m.

Rietmat, vr. Binnenmatte, -decke, Rohr- (n), f.

Rietmes, o. Rohrmesser, n. des Plattmachers und Rohrstuhl—. ((en),m.

Rietmnsch, —mosch, vr. Rohrsperling (e), -spatz

Rietpluim, vr. Robrquaste (n), f.

RietsnUder, m. Rohrschneider, Binsen-, n.

Rietsnip, vr, Rohrschnepfe (n), f.

RietStok, m. Rohr, n., Bambusstock (ö, e), m.

Rietvink, m. Rohrfink (en), m.

RietVOrsch, m. Robrfrosch (ö, e), m.

Rif, vr. Reff; Riff (e), n., eine Reihe (n), f. Klippen. 1 Gerippe, Skelett, n. (m. Zie reeks.

RH, vr. Reihe, Aufeinanderfolge, Ordnung, f.; Rang,

RQbaan, vr. Reitbahn, Renn- (en); Reitschule, Manege (n), f.

Rübeest, o. Reitthier, -pferd (e), n.. Rappe (n), m.

Ryden, b.w. reiten (zu Pferde); fahren (in einem Wagen); sitzen auf; (van visch), laichen. schaatsen -, Schlittschuh laufen. | opstelten -,aufStelzen gehen, Lflrm machen; iemand over de tong laten -, Einen über die|Zunge aprirgen laasen; er in übel anlaufen.

Rflder, m. Reisige (n), Reiter, m. gouden -, hollandi-sche GeldmUnze von 14 Gulden, Landsthaler, m.zilveren -. Dukaton,m.

Rtjdtüd, rütüd, m. Laichzeit, f. (pel, Reihe (n), f.

Rüf, vr. (bark). Harke (n), f., Rechen, m., (rasp), Ras-

RDfelaar. m. Zie dobbelaar.

Rflfelbeker, —trechter, m. dobbelhoren.

Rijfelbord, o. Würfeltisch (e), m.

Röfelen, o.w. Zie dobbelen.

Rflfelspel, o. Zie dobbelspel.

Rygen, .b.w. einfamp;deln, auf-; reihen, zuschnüren, ein-; heften, anreihen, zuspitzen. iemand aan den degen -;

Rüglflf, o. Zie COrset. [Einen durchstechen.

Rugnaald. —pen, vr. SchnUrnadel, Nestel- (n), f.

Rügnestel, m. —malie, vr. SchnUrband (il, er), n., -litie (n), f., -aenkel, m.


-ocr page 1108-

324 BEE

BEI

Regelloos, bijv. regellos, ungercgelt; unordentlieb-, frei, ungezwungen. (Ungeregcltbeit, f.

Regelloosheid, vr. Regellosigkeit, Unregelmaszig-, Regelmatig, bijv. regel ui ilszig, gleicb-, vorscbrift-

pracis, gewöbnlicb, norraai.

Regelmatigheid, —maat, vr. Regelraaszigkeit,

Gieicbrailazig-, Bestündig-, Regelricbtig-, f. Regelrec t, bijw. scbnurgcrade, -gleicb; gerade zn. Regen, Regen, ra. na - komt zonnescbijn, nacb deiu

Regen scbeint die Sonne; gouden - Goldregen, m. Regenachtig, regenig, bijv. regneriscb, regniebt, regen haft. (bill ter, m.

Regenbak, ra. Cisterne, Zisterne (n), f., Wasserbc-Regenboog, ra. Regenbogen (ö), ra.. Iris, f. Regenbui, vr. Regeuguss (ü, e), -scbauer, ra., Regen-wetter, n.

Regenen, onp. w. regnen, schotten: bet regent dat het giet, es regnet alsob man rait Muiden gösse; in Menge iierabfallcn.

Regengat, O. Regenloch (ö, er), n.,-schlucht (cn), f. Regennoek, ra. Regenwinkel, ui.

Regenig, bijv. Zie regenachtig. (-kappe (n), f. Regenkap, vr. —kleed, o. Regenmantel (ö), m.. Regenmaand, vr. Rcgenmonat {cgt;, m. Regenmantel, ra. Regenmantel (a), -rock (ö, e), m. Regenmeter, m. Regenmesser, Hyctoraeter, m. Regenpomp, vr. Regunwasserpampe (n), f. Regenscherm, o. Regeoscbirm (e), m.

Regen t,ra. regentes, vr. Regent (en), Verweser;Vor-

steher. Verwalter, m.; -in (nen), f. Regentenkamer, vr. Regentenstube (n), f. RegentenlÜSt, vr. Verzeicbniss (e), n., Liste, Rolle

(n), f. der Regenten.

Regentijd, ra. Regenzeit, f. (tung, f.

Regentschap, o. Regeutschaft, Regence; Verwal-Regenvlaag, vr. Regeuguss (ü, e), - scbauer, m. Regenvloed, m. RegenHuss (ii, e), -strom (ö, e), m. Regen vogel, ra. Regenvogel, quot;Wetter- (ö), m. Regenvorsch, ra. Regenfrosch, Wetter-, Laub- (ö. Regenwater, o. Regenwasser, n. [e), m.

Regenweder, o. Rcgenwetter, n.

Regenwind, m. Regenwind (c). m.

Regenwolk, vr. Regenwolke (n), f. ((n), f.

Regenworm, m. Regenwurm, Erd- (ü, er), ra. Mette Reggen, o.w. ontmasten, die kleinen Masten verlie-

reu; den Mast nicderlasscn.

Regiment, O. Regiment (er),n.. Schaar, Kritgs- (en),f. Register, o. Verzeicbnisu (e), n., Inhaltsanzeige (n) f.. Register, n.; Orgolzug, Stimmen- (ü, e), ra. 1 een ander - uithalen, anfangen anders zu j-feifen. Registreerbaar, bijv. was registriert, im Register

i ingotragen, -gescbneben werden kann. Registreerder.. m. Registrator (en), Eintrager, An-

schreiber. Akten-, Urkanden-, m.

Registreeren, b.w. registrieren,ins Register eintra-

gen, -zeiobnen, -schreiben.

Reglement, O. Reglement (e), n , Verordnung (en),

Richtsohuur (ü, e); Geacbaftsverordnung (en), f. Rei, vr. Chor (ö, ej, Gesangreige.i; Reihetanz, Rund-Reiger, ra, Reiber, m. (a, o), m.

Reigertjes, m. Reiberstrauss (a, e), -busch (ü, e), ra. Reigerbosch, o. —hut, vr. Reiherhtttte (n),f., -stand Reigerjacht, vr. Reiherjagd (enj, f. [(a, e), m.

Reigernest, o. Reihemest (er), n.

Reigerveer, vr. Reiherfeder (n». f.

Reiken, b.w. reichen, sich erstrecken, - ausdebnen;

hinlangen, -geben, bieten; berilbren.

Reikhalzen, o.w. sich sehnen, verlangen, begehron. \' wünschen, leebzen nacb.

Reeds, bijw. achon, bereits.

Reedschap, o. Bereitschaft, f., Gertistscin, Vorhan-ReedseLo. Zie fabriek, maaksel. (denspin, n. Reef, o. Reff ie). Beisj-jcel, Hülfs-, n. een • inbinden, die Sejfel bescbla^en, die Wand ansctzi\'n. | semeAus-uaben etwas «■inschrRnkfii. {eines S«-Kpl8-

Reefbanden, m.me. Reffblinder. n.pl. zum Einrefferi Reefgaten, o.me. Refflöchcr, n. pl. im Sejfel für ein KcfTband. (wand macben.

Reefle, o. Reflfchen, n. con - inbinden, weni^er Auf-Reettaliën, vr. me. RelTtaljen, f.pl.. Taue, n.pl.. znm Reegeit, v. Zie ree. [Heffen eines Se^pl».

Reek, vr. kleine Ero, Efrge (n), f.

Reekalf, o. Rebkalb (a, er), junsres Reb (e), n.

Reeks, vr. Folge, -reibe, Reibefol^e, Kette, f.; Zuneh-

men, Wacbsen, Steigen, n.

Reep, ui. Btrick (e), n»., Seil (e), n., Reif (e), m.,Scbnur

(ü, e), f. een - aan hebben, ein Spitzcben baben. Reepangel, m. Angelscbnur (ü, e), f.

Reepdans, m. Seiltanz la, e), tn.

Reepdanser, ra. Zie koordendanser.

Reephout, o. Zie hoephout.

Reepslager, - maker, ra. Seller, ra.

Reet, vr. Spalte (n). f., Riss, Scblitz (e), m.;(werktuig), Hanfbrecbe (n), f. (gen Liegenden.

Reeuw, o. Mundschaura, m. Eines in den letzen Zü-Reeuwen, b.w. Leicben rrinigeu, einbalsaraleren. Reeuwer, ra. —Ster, vr. Leicbenwarter, m.;-in(nen),

f.; Tudtenwftscber, ra.; -in (ncn), f.

Reeuwplek, vr. Todtenfleck (e), ra,, -maal (e), n. Reeuwroof, in. Raub, ra. an einem Ort wo cine an-

stcckende Krankbeit herrscbt.

Reeuwzweet, o. Zie doodzweet.

Reevoet. ra. Rebfusz; Stubl-, Tisoli- (ü, e), ra. Reformatie, vr. Reformation, Kircbenverbesserung, Glaubensreinigung (en), f. (sober, m.

Regeerder, m.. Regent, Fürst, Landsberr (en), Herr-Regeeren, b.w. regieren, berrscben, be-, verwalten;

lenken, leiten, fübrtn; pop., poltern, liirmen, toben. Regeering, vr. Regierung, Verwaltung, Herracbaft;

Leitutig, Lenkung, f. | Regiraent, n.

RpgeeringlOOS, büv. regierungslos, anarcbiscb; ge-setzlos, verfassungs-; verwirrt. (cbie, f.

RegeeringlOOSheid, vr. Regierungslosigkeit, Anar-Regeeringsambt, o.—post, m. Staatsamt (a, er), n., -stelle (n), f. (Magistratspersonen.

Regeeringsbank, vr. Regentensitz, Sitz (e), m. der Regeeringshuis, o. Regierungsgebiuide, n. Regeeringspersoon. ra. Staatsbearate (n), ra. Regeeringsraad, ra. Regierungsratb (a, e), ra. Regeeringsttjd, ra. Reirierungszeit. f. Regeeringsvorm, ra. Regicrungsforra (en), f. Regeeringszaak, vr. Regierun}i88ache(n), f., -ange-

legenbtit jen), f.

Regel, ra. Regel (n), Ricbtscbnur (ü, e), Vorachrift (en), f.; (lyn). Linie, Zeile (n), f.; (leef-) Diat, Lebens-ordnung, f.; (gewoonte). Gebraucb, ra. dat is naar den das ist nacb der Regel; geen - zonder uitzondering, k in» Regel obne Ausnabme; de - van drieën, die Regel de Tri.

Regeldraads, bijw. Zie rechtstreeks.

Regelen, b.w. regeln, vorscbriftmaszig einriebten,

ordnen; abmesaen.

Regeleeren, b.w. liniieren, mitLinien bezieben. Regeleering, regeling, vr. Ordnen,Regulieren; Li-iilieren, n.

Regeling, vr. l\'lan, (a,e), ra. Ordnung, Einricbtung, f. Regelingen, vr. rae. Papagaienstöcke, ra.pl.. Latten, f.pl. zur Haltung des Matrosen. 1

-ocr page 1109-

BEE 325

REI

Reikhalzing, vr. Seknen, Verlangen, n., Sehnaucht, heftige Benipnle, f.; Trachten, Streben, n.

Hellen, (alt.) Zooals het reilt en zeilt. Wie es geht und ateht.

Rein, bijv. rein, nnverdorben, makellos. tadel-, un-acbuldig; saubcr, lanter, klar; gewaschen; keusch, zUchtig, iiubetlcckt, -entweihet.

Relnette, vr. Geissbart, Waldsjciss-, Berjfgeisawedel, m.; Reinette, Renette (n). f., KOnigsapfei (4), ui.

Reinheid, vr. Reinheit, Reinlichkeit; Ijanter-; Un-vermischtbeit, Aecht-, f.

Reinigen, b.w. reinigen, rein raachen, siiubern, lilu-tern; putzen, waschen; recbtfertigen.

Relnlginpr, vr. Reinigunu, Süubpvung; Lamp;uterung Waschung (en), f.

Relniyk, byw. rein\'icb, von Schmutz befreiet, anuber.

Relnvaar, vr. Reinfarn, Rhein-, Rain-, m.; Wurm-kraut, n.

Reis, vr, Reiae (n), Fahrt (en), f., Zug (ü, e), Marsch (ii, e). m.; Mal, n. de eerate -, dat ik hem zag, das erste Mal. daaa ich ihn aah; degroote - aanvaarden, die «roaze Reiae ana der Welt antreten, aterben.

Reisapotheek, vr. Reiseapotheke (n), f., -arzneikas-ton, m.

Reisbaar, büv. reiabar, ben ia-, fahr, gang-.

Relsbecl, O. Reisebett, Feld- (en), n.

Reisbehoeften, vr.m. —voorraad, m. Reisebedarf, ai,, -bedürfnisae, f. pl.

Reisbeschrijver, m. Rciaebeschreiber, m.

Reisbeschrüvlng, vr. Reiaebeacbreibung (en), f.,

Relsbode, m. Bote, Send- (n), m. [buch (ü, er), n.

Reisboek, o. Reiaebnch (ii, er), n.

Reisgenoot, —gezel, —broeder, m. —genoote,

vr. Reiacicefdhrte (n), -genosa (en), in.; -in (nen), f.

Reisgezelschap, o. Reisegeaellschaft (en), f.

Reisgoed. O. Reiaezeug, -gepttck,-geruth,i:.,-koffer,tn.

Reishoed, m. Reiaebut (ü, e), in., -kappe (n), f.

Reisje, o. kleine Reise (n), f., Ausflng (tt, c), m.

Reiskaart, vr. Reisokarte, Post- (n), f.

Relskan, vr. Kuckuck (e), ui. Reisokappe !n), f.

Reiskelder, m. Reise\'-eller, m.

Relsklstae,—kastje, o. Reiseka8ten,m.,-kaatcben,n.

Reiskleed, o. Reisekleid (er), n., -mantel (ft), m.

Reiskoets, vr. Rciaekutaclie. Post- (o), f.

Reiskoffer, m. Reisekoffer, m.

Reiskosten, m. me. Reisckoaten, f. pl.

RelSkOUSen, vr. me. Reiseatrümpfe, m. pl.

Reislaarzen, vr. me. Relaeatiefc!, in. pl.

Reislust, m. Reiaeluat.

Reismaal, vr. Reisekoffer, m., Felleiaen, n.

Reismakker, ui. Zie reisgenoot.

Reismantel, m. Rei-lt;euiantel (tt), m.

Relspas, o. Reisepasa (tt, e), m.

Reispenning, m. Reisepfcnni? (e), m.

Reisrok, m. Reiaerock iü, el, -mantel (tt\', m.

Reisvaardig, bijv. reisefertig, zur Abreiae gerüatet.

Reiswijzer, m. Marachroute (n),{achiiftiiche)Marsch-anweisung (en), f.

Reiszak, m. Reisesack (tt, e), m., -taache (n), f.

Reizen, o.w. reiaen, aufbiechen, foriKehen; fahren, wandern, wallen; aich entfernen.

Relzensgezlnd, bijv.reiseluatig,4u reiaen wiinachend.

Reiziger, —zer, m. Reiaende (n), m. f.

Rek, o. (droogrek), Trockenbrett (er), n.,-atange (n), f.; (voor gevogelte), Hühneratange, -steige (n), leiter, f. te - gaan, auffliegen, -aetzen. \\ aich hcch einniaten; (in de keuken). Anricbttiach (e), m.; (ruimte), Raum, m., Weite, Strecke, f.

Rekbank, vr. Scheibubank (tt, e), Drahtwinde (n), f.

Rekdraad, m. Mesaingdraht, Metall- (tt, e). m.

Rekeinden, o. me. Sahlleisten, f. pi., -bSnder, n. pl.

Rekel, m. Hnnd, Hof-(e),m. | hundsgemeiner Kerl, m.

Rekelachtig, bijv. hündUch, viehiach, thieriach; ge-mdn.

Rekenaar,ni —ster, vr. Rechnende (n), in. f., Rech-ner, Be-, Arithmetiker, m.; -in (nen), f.

Rekenbaar, bijv. bercchenbar, zu berechnen, wa*» sicli berechnen lilaat.

Rekenboek, O. Recbenbuch, Aufgaben- (ü, ^r), n. zii vu Unterricht im Rechnen.

Rekenbord, o. Uechenbrett, Zifter- (er), n.

Rekenen, b.w. rechnen, ztthlen, numerieren, ziffern; mitzttblen; achiitzen, anscblhgen, taxieren; aich verlassen anf. Bedacht nehmen auf; einttscbern, mit A^clie bedreken.ergens onder gerekend worden,unter etwas mitbe^riffen v. erden;zichgelukkisf -,sichgiück-lich achiitzen; door elkander -, eins ins andere rechnen; buiten den waard -, die Rechnung ohne den Wirth machen.

Rekenfeil, vr. Rechenfehler, m.

Rekening, vr. Rechnung, Be-; Zahlbeatimmung (en), f.; Anachlag, Ueber-, Ansatz (a, e), m.;Rechenschaft, f.; Erwartung, Vermuthung, f., Dafürhalten,n.;BorK, Credit, in. - «leen, Rechnung ablegeu; zyne - by ieta vinden, aeinen Vortheil bei etwaa finden;op - betalen, auf Abscbiay bezablen;onder in den zak vindt men de -, am Ende aieht man wo ea fehlt; een streep door de -, ein Strich durch die Rechnung, eine Rechnung ohne den Wirth.

Rekenkamer, vr. Rechenkammer (n), f.

Rekenkunst, —kunde, vr. Rechenkunat, Rech-nnnga-, Arithmetik, f. (aritbmetiach.

Rekenkunstig, —kundig, bijv. rechenkünstlich,

Rekenlel, vr. Rechentafel, Schiefer- (n), f.

Rekenmeester, m. Rechenmeister, Arithmetiker, m.

Rekenpenning, m. Rechenpfennig, Zabl- (e), m.; measinsene Spielmarke (n), f.

Rekenschap, vr. Rechenschaft, Abrechnung, Rech-nun^aablegung; Verantwortung, Rechnung, f.

Rekenschool, vr. Rechenachule (n), f.

Rekentafel, vr. Zahlentafel, Multiplicationstabelle (u), f., Einuialeina, n.

Rekcntulg, o. Rccheiimaschine (n), f., Zahlenmeaaer, Arithmometer, m.

Rekest, o. Bittachrift, Supplik (en), schriftliche Ein-gabe, Adrease (n), f.

Rekestmeester, m. Staatarath (tt, e), zweiter Klasje, Berichteratatter, Requeatenmeiater, m.

RekhOUt, o. Reckholz, n. (dea Gerbera).

Rekjjzer, o. Streckeiaen, n. (dea HaRdachuhoiachera).

Rekke, vr. Vogelatanife (n), f.

Rekkelijk, bijv. geschmeidig, (sehr) biegaam; lenk-; elastisch. | nachgiebig, folgsaiu, füg-, achmieg-.

Rekkelükheld, vr. Geschmeidigkeit, (groaze) Bieg-sam-, Elaaticitttt, f. | Nachgiebigkeit, FÜ!lt;sam-, Scbwiegsam-, f.

Rekken, b.w. recken, aua-, strecken, dehnen.reichen; verlangern, fortziehen, -führen,in die Lttnijeziehen; aufaitztn, auf die Stange flirgen. zich -, aich recken, - atrecken, - achmiegen; een jfeaprek -, ein Geaprttch in die Lttn,e ziehen; om mijn veriiaal niet te -, um nicht zu weitlttufig zu aein; den tijd zoeken te-, Zeit zu gewinnen auchen; - gaan, auazielien, davon laufen.

Rekker, ui. —Ster,vr.der,die etwas auadehnt,spannt, reckt; Dehner, m., Spannwerkzeug, u.

Rekking, vr. Recken, Dehnen, Spannen, n.

Reklaars, vr. Stiefel, m. der elaatisch, ziehbar ist.

Rekleer, o. Zugleder, gewalktea, ziehbares Leder, n.


-ocr page 1110-

826 REK

BEV

Rektuipr,o.zum Recken dienendes Gerllth,BPckzeu{5,n. Religie, vr. Religion (en), Gotteslehre (n), -verehr-

unic, f., Glaube, m.

Reliqule, vr. Reliquie (n), f., heilige Reste, u». pl. Rellquiekas, vr. Reliquiarium (en), Reliquienküst-Rellen, o.w. Zie rallen. (ch?n, n.

Relletje, o. Klat8Chereien,Zutrag:ereien, Lasterreden,

f. pl., Lftrtn. m., Aufheben, n.

Relllnp, vr. Geschwatz, Gewiisch, Geplauder, n. RelmulS,vr. Schlafratze, Berg- (n), f., Siebensehlilfer, m. (Arminianer; Gegenrorsteller, m.

Remonstrant, m. Remonstrant (en), hollftnilischer Remonstrantsch, bijv. remonstrantisch. artninia-nisch. (zungs-, n. pl.

Remonteerpaarden, o. me. Reraontepferde, Ergan-Ren, run, m. Lauf, m.. Rennen, n.

Renbaan, vr. Rennbabn (en), f.. Stadium (en), n. Rentoode, m. Eilbotes Staats- (n). Courier (e), m. Rendeeren, b.w. einbringen, eintragen, als Ertrag geben.

Rendier, o. Renntbier (e), n., -birscb (e), ngt;. Renegaat, m. Abgefallene, Abtrünnige (n), Renegat (en), Glaubensverlaugner, m. (nigsapfel (amp;), m.

Renet, vr. —appel, m. Reir.ette, Rrnette (n), f., Kü-Renloop, m. Lauf, Weit- (a, e), m.. Rennen, n. Rennen, o.w. rennen, laulen, aprrnfi^n, enteilen. Renonkel, m. Zie ranonkel. (Scbrauke (n), f. Renperk, o. Rennbabn (en), f.. Stadium (en), n., RenprüS, m. Preis (e), m. im quot;Wettrennen. Renspeer, vr. Turnierspiesz (e), m., -lanze (n), f. Renspel, O. —ströd, ra. Rennspiel, Stecb-, Turnier-

(e). Rennen, n.

Renstrüder, m. Turnirer, Kampfer, m im Turniere. Rente, vr. Zinse, Rente; Einnabme (n), f., Einkünfte, f. pl.; Einkommeo, n. (verschreibung (en), f.

Rentebrief m. Zlnsbrief (elt;, m.. Obligation; SchuM-Rentel008,bijv.obneZin8en,-Rente;nicht8eintragend. Rentenier, —heffer, m. —ster, vr. der, die von seinen, iliren Zinsen, EinkQnften lebt, Kapitalist(en), Rentierer, Rentier, m.; -in (nen). f. (leben.

Rentenieren, o.w. von seinen Renten, EinkOuften Rentkamer, vr. Rentkammer (n), f., -ami (ft, er), n. Rentmeester,m. Rentmeister, -einnebmer, - verwal-ter, m. (Rückstftnde, m. pl.

Rentschuld, vr. rückstandige Einkünfte, Zin8en,f.pl. Rep en roer, (In), bijw. in Scbrecken, Bestürzung, Bewegung. (stellen.

Repareeren, b.w. reparieren,ausbe88ern, wiederber-Repel, m. Flachsbrecbe, Hanf- (n), f.

Repelbank, vr. Bank (a, e), f. der Flachsbrecbe. Repelen, b.w. Flachs brecben.

Repetitie, vr. Repetition, quot;Wiederbolung (en), f. Repetitie-horologie, o. Repetieruhr,Ta9cbenachlag-(i-n), f. (Unterlebrer, m. auf Hochschulen.

Repetitor, ra. Repetent (en),Wiederholer,Nacbhelfer, Reppen, b.w. Eile maehen, bescbleunigen; erwabnen, sedenk- n,rep je wat! machr fort! (Gemeinwesen,n. Republiek.vv. Repnblik, f., Volksstaat, Frei- (en),m., Republikein, m. Republikaner, Bürger, Anbamp;nger, m. fines Freistaats. (-staatiscb, -stadtiscb.

RepublikeinSCb, bijv. republikanischjreibttrgerlich, Republiek8gezinde,m. en vr.Republikanische,Frel-Request, a. Zie Rekest. [bürgerlicbe (n), m. f. Reseda, vr. Reseda, Reaede, woblriehende Wau, f. Residentie, vr. Reaidenz (en), Hauptstadt (a, e), Kö-nifjsburg (en), f., Herrscbersitz (e), m. (wohnen. Resideeren, o.w. residieren, tbronen. Hof halten; Respüt, o. Anstand, Aufachub, m., Zeit, Nachsicht, Frist, f.

Respondent, m. Gewahrsmann (leute), Bflrge (n).

Respondent (en), m.

Rest, vr. —tant, o. Rest (e), m., Rückstandige n. iemand de - geven, Einem den Gnadenstoss geben, ums Leben bringen. (Ubrig bleiben, nach-.

Resten, —teeren, o w. restieren, rückstandlg sein. Resultaat, O. Ergebmss, Resultat n., Erfolg, Aus-

schlag, ra.; Ausbeute, Schlussfolge, f.

Rete, vr. Flachsröste, Hanf- (n), f.

Reten, b.w. Hanf, Fiachs rosten. (ten, -borsten Retipr, bijv. rissig, splissig, gesplissen,-rissen,-spal-Retort, vr. Kolbe, Rctorte, Kolbcntlasche (n), f. Retour, o. Retour, Rückkebr, Wieder-, -kunft, f. Retourschip, o. Retoursctiiff, Rückkebr- (e), n.; Re-

tourfracht (en), f.

Reu, m. Rüde (n), m., Münnchen, n. der Hunde. Reuk, m. (zintuig), Geruch, -8inn:m.,Ma8e,Witterung, f. des Hundes, Biechvermügen, n.; geur), Geruch, Duft (ü, e), m.; Blume, f. (des Weins); Wind, m. (des Wildes); Ruf, m., Gerücht, n. iemand in kwaden -brengen, Einen ins Geschrei bringen. (m.

Reukaltaar, o. Rauchaltar,Opfer-, Brandopfer-(a,e), Reukbal, m. —letde, o. KQgelchen, n. aus wohlrie-

chend n Stoffen oernacht.

ReukdOOS, vr. Rieclibüchse, -dose (n), f. (duftend. Reukeloos, bijv. gerucblos. duft-, niibt riechend, -Reukeloosheid, vr. Gi\'iucblosiifkeit, .^uftlosig-, f. Reukfleschje, o, Riechflaachchen, n.

Reukkastje, o. Riechkastchen, n.

Reukmaker, -menger, m. Parfumeur (s). Parfume-riehandler,Verfertiger,ru.von woblriechenden Sachen. Reukpeer, vr. Bergamotte, Fürstenbirne (n), f. Reukpoeder, —poeier, o. Rauchpulver, Rancher-, gerauehertes Pulverwerk, n. (chern.

Reukstof, vr. wohlriechender Stoft\'(e), m. zum Rau-Reukvat, O. Rauchfass, Rauch-, Raucher- (a, er), n. Reukwater, o. woblriecbendes Wasser, n. Reukwerk, O. Raucherwerk, Ranch- (e), n. Reukzenuwen, vr. me. Geruchsnerven, f. ra. pl. Reus, m. reuzin, vr. Riese (n), m.; Riesin (nen), f. |

Cyklop, Hercules, m.

Reusachtig, bijv. riesig. riesengrosz, -haft. Reusachtigheid, vr. Riespngestalt (en), riesenhafte

ungeheuere Grösze. Hühe, f.

Reutel, m. Röcheln. Geröchel, n.

Reutelaar, m. —ster, vr. Murrkopf (ö,e),Knurrhabn (ft, el; Plauderer, Plapperer, m. zankisches, brummi-ges Weib (er), n.; Plaudertasche (n), f. (dern.

Reutelen, o.w. röcheln, | schwatzen, plappern, plau-Reutel, m. Sieb, feines Haar- (e),n.

Reuzel, o. Schweinschmalz, n.

Reuzenaard, m. Riesengeschlecht. ungeheures, rie-

senhaftes Gescblecht (er), n.

Reuzenbeeld, O. Rieseubild, kolossa .es Bild (er), n. Reuzenhand, vr. Riesenband,nngel»^ure, riesenhafte Hand (a, e), f. (Kind (er), n.

Reuzenkind, o. Rieaenkind, ungeheures, riesen^aftes Reuzenkracht, vr. Rlesenkraft (a, e), f. Reuzenslang, vr. Riesenscblange. Abgotts-, Königs-

(n),Boa (s) f.

Reuzenschrede, vr. Riesenschritt », m. Reusenstrüd, m. Riesenkampf (a, lt;•), -streit (e),m. Reuzenvoet, m. Riesenfusz, nngebeurer.riesenhafter Reuzenwerk, e. Riesenarbeit, ungebeure, riesenhafte Arbeit (en), f. (Fuaz (u, e). m.

Revelaar, m. —Ster, vr. alberrer, unverstandigcr

Schwatzer, Faseier, m.; -in (nen),

Revelen, o.w. faseln, albern, abgeschmackt reden, nicht wissen waa man aagt.


-ocr page 1111-

au 327

REV

Revellnft, vr. Faselei, f., Gefasel, n., Aberwitz., m.

Roven, b.w. reflfen, einbinden, -Ziehen.

Rheamatlek, by v. rbeumatiscb^ichtisch.

Rheumatlsmus, m. Rbeuma, n., Rheumatisoius, in., Uliederreiszen, n.

Rib, —be, vr. Rippe (n), f., Brustwölbungsknocben, m.; Rippe (n), f. (krummer Seitenbalken eines Scbif-fes); Qucrholz (ö, er), n., Kreuzboxen (Ö), m, (in einem Qebftude); Narbe (nl, Stielverzwei^unjc (en), f. (im Blatte), ribben, Fibern. Fasern, Nerven, f. pi.; dat stoot my in de -ben, das thut mir sebr weh, dat kleeft aan de - ben, man wird fett davon, das macht relch.

Rlbbenband m. Band (ft, e), m. des Bucbes mit her-vorstehenden Rippen.

Ribbenlage, vr. Decke (n), des Zimmers.

Rlbbensmeer vr. Prügelsuppe, f., Jackenfett, n.,Rip-

Rlbbestak,o.RlppenstUck(e),n. (penstösze,Puffe,m.pl.

Ribbetje, o. Karbonade, Kotelette (n), f., Rippchen,n.

Rlbbevlles, o. Rippenhaut, innere Brast-, f. Rippen-fell, n.

Rlbbezakken, o.w. scharf verfolgen, antreiben, auf dem Nacken sein, derb zusetzen, drftngen.

Ribbing1, vr. (Inbegriff der) Rippen; Schnüre, f. pl., Gebünde, n. pl. (von Büchern).

Rlbzenuwen. vr. me. Rippennerven, Kostal , f. pl.

Richel, vr. Rand (ft, er), m.. Kante (n), Einfassung (en), Leiste (n), f.

Richten, b.w. richten, recht machen; rücken, stellen, einrichten; lenken, drehen, wenden; adressieren, be-stimmen. zich -,8ich ricbten nach,sich strecken nach.

Richter, rechter, m. Richter,Urtheiler,Entacheider; Anordner, Steller, m. lm.

Richterstoel, rechterstoel, m. Richterstuhl (ü, e),

RIchtshuis, o. Zie gerechtshof.

Richtig, byv. en bijw. richtig, recht, regelmftszig, ge-hörig, abgemacht, genau, fertig, in Ordnung. hetis hier niet -, es ist hier nicht geheuer, richtig.

RicLtlgheid, vr. Richtigkeit, Oenauig-, Gehürig-, Ordnung, f. ({ü, e),m.

Richting, vr. Richtung, Wendung (en), f., Zug, Flug

Richtsnoer, o. Richtschnur, Blei- (ü, e),Regel,Ma8Z-gabe (n), Vorachrift (en), f.

Ridder, m. Edelmann (leute), Burgherr (en), m.; Or-densmitglied (er), n., Ritter, m. tot - slaan, zum Rit-ter schlagen.

Riddergeschiedenis, vr. Rlttergeschichte (n), f.

Riddergoed, o. Rittergut (ü, er), n.

Ridderhof, o. Rittcrhof (ö, e), -sitz (e), m.

Ridderkasteel, o. Ritterschloss (ö, er),n.,-burg(en),f.

Rldderleen, o. Ritterlehen, n.

Ridderlik, bijv. rltterlich, -haft, -mftszijr, tapfer, muthig, siandhaft, kühn.

Ridderorde, vr. Ritterkreuz (e), n., -orden, m.

Ridderschap, vr. Ritterschaft, -würde, f.; -stand; Adel, m.

Ridderschool, vr. Ritterschule, -akademie (n), f.

Ridderslag, m. Ritterachlag (ft, e), m. (brechen,m.

Ridderspe1, o. Ritter8piel,Stech--,Turnier{L,),Lanien-

Ridderspoor, vr. Rittersporn, Hahnen-, m., Sporn-blume, f.

Ridderstand, m. Ritterstand, m., -schaft, f.

Ridderteeken, o. Ritterzeichen, n.

RiddertOCht, m. Ritterzug (U, e), m.

Rieken, o.w. rlechen, Geruch geben; duften, rauchen, ausdünsten; stinken. (auadünatend; stinkend.

Riekend, ruikend, bijv. riechend,duftend,rauchend.

Riem, m. Gurt (e), m.. Riemen, Lederstrelfen, m.; (papier), Riesz (e), n., 480 Bogen; (roeiriem). Ruder, Steuer, n.; men moet roeien met de -en,dle men heeft.

man muss sich bchelfen, so gut ala man kann; iemand op zijn eigen -en laten drijven, Einen seiner eignen AuffUhrung Qberlassen; uit andermans leer is goed -en annden, mit fremdem Gute kann man freigebig

Riembalk, m. Rudergriff (e), -haken, m. (sein.

Riembank, vr. Zie roeibank. (menschnalle (n), f.

Riembeslag, O. Gurtbeschlag:. -besatz (ft, e),m.; Rie-

Riemblad, o. Ruderplatte, -achaufel (n), f.

Riemenmaker, riemmaker, m. Riemer, Riemen-scbneider, Gürtler, Sattler, m.

Riemenmakerü, vr. Riemerei, Riemenmacherei, f.

Riemgat, o. Ruderloch (ö, er),Ruder8tropp (e), n.

Riemgoed, o. BQcher, m. pl. welche rieazweise ver-kauft werden.

Riemklamp, m. Ruderklampe, Roje- (n), f.

Riempennen, vr. me. Ruderpinnen, f. pl.

Riemslag, m. Ruderschlag (ft, e). -zug (U, e), m.

Riemvisch, m. Riemösch, Degen-, chinesicher Aal

(e). m.

Riet, o. Krümpel (n), f. (des Webers); Kolbengras, Rohr, Schilf, n., Binse, f.. Ried, n. spaansch-, spani-ches Ruhr, n.; hij laat alles in het - loopen, er ver-nachlftaaigt Alles; iets in het - aehuiven, aturen, eine Sache verwirren; sich unglQckllch machen.

RietbOS, m. RohrbUndel, Binaen, n.

Rietdak, O. Schilfdach, Rohr- Binsen- Ried- (ft,er),n.

Rietdekker, ra. Rohrdecker, Stroli-, m.

Rietdijk, m. Rohrdamm (ft, e\', m.

Rietfluitje, o. —PÜP, vr. Rohrflöte, -pfeife (n), f.

Rietgras, o. Kohrgraa, Ried-, n. (f.

RietknotS, —kOlf,vr,Rohrkolbe, Wasaer-, Teich-(n),

Rietlij Ster, m. Rohrdommel (n), f.. Schilfreiher, m.

Rietmat, vr. Binaenmatte, -decke, Rohr- (n), f.

Rietmes, o. Rohrmesaer, n. des Plattmachers und Rohrstuhl—. ((en),m.

Rietmusch, —mosch, vr. Rohrsperling (e), -spatz

Rietpluim, vr. Rohrqua8te(n), f.

Rietsnyöer, m. Rohrschneider, Binsen-, n.

Rietsnip, vr, Rohrschnepfe (n), f.

RietStok, m. Rohr, n., Bambusstock (ö, e), m.

Rietvink, m. Rohrfink (en), m.

RietVOrsch, m. Rohrfrosch (ö, e), m.

Rif, vr. Reff; Riff (e},n., eine Reihe (n), f. Klippen. | Gerippe, Skelett, n. (m. Zie reeks.

RU, vr. Reihe, Aufeinanderfolge, Ordnung, f.; Rang,

Rybaan, vr. Reitbahn, Renn- (en); Reitschule, Manege (n), f.

Rijbeest, 0. Reitthier, -pferd (e), n.. Rappe (n), m.

Ryden, b.w. reiten (zu Pferde); fahreu (in einem Wagen); sitzen auf; (van visch), laichen. schaatsen -, Schlittachuh laufen. | op stelten -, auf Stelzen gehen, Lftrm machen; iemand over de tong laten Einen über die|Zunge springen lassen; er in -, übel anlaufen.

Rflder, m. Reiaige (n), Reiter, m. gouden -, hollftndi-ache GeldmUnze von 14 Gulden, Landathaler, m.zilveren -. Dukaton,m.

Rüdtüd, rütyd, in. Laichzeit, f. (pel, Reihe (n), f.

Rüf. vr. (hark). Harke (n), f., Rechen, m., (raap), Ras-

RÖielaar, m. Zie dobbelaar.

Ryfelbeker, —trechter, m. dobbelhoren.

Rijfelbord, o. Würfeltiach (e), m.

Röfelen, o.w. Zie dobbelen.

Rflfelspel, o. Zie dobbelspel.

Rygen, .b.w. einfftdeln, auf-; reihen, zuschnilren, ein-; heften, anreihen, zuapitzen. iemand aan den degen-;

RnglQf, o. Zie corset. [Einen durchatechen.

Rugnaald. —pen, vr. SchnUrnadel, Nestel- (n), f.

Rygnestel, m. —malle, vr. Schnürband (ft, er), n., -lltie (n), f., -aenkel, m.


-ocr page 1112-

328 RIJ

RIJ

Rljpsnoer, o. -veter, m. Nestel, Schnllrlitze (n). f. B4)k, bijv, reich, -halti^, vielenthaltend, begtttert;

j)raclitijf, kostbar; fruchtbar, ergiebig. ((n), f.

Rük, o. Rticb, Gebiet (e), n.. Macht (ft, e). Monarchie RÖkaard, m. Reicher (geringen Standes), Reicbling,

reicbcr Kanz, in.

Rükales, vr. Caleche, Halbkutsebe (n), f.

RÖkdom. m. Reichthum (ü, er), reichlicher Besitz, m.; Fülle, Melige, f., Ueberfluss, in.; zeitlicbe Güter; n. pl., Veruiögen, n. (als binlamp;nglich.

Rl)kell)k, bijv. reichlich. überflüssigt;;,gro8z,v()llig,mehr RükelÖkheid, vr. Reichlicbkeit, Fülle, Hinlanfjlich-keit, f.

RUkheid, vr. Reichthum, m., l\'racht, Kostbarkeit, f. Ryknccht, m. Reitknccht (e), -junge, -page(n), m. Rü koets, vr. Zie koets.

RQksacllt, vr. Reichsacht, Aher-. Ober-, kaiserliche

Acht, f.

Ryksadel. ui. Reichsadel, m.

Rüksadelaar, m. Reicbsadler, m.

Ryksambt, o. Reichsambt (a, er), n.

Rijksappel, Ui. Reichsapfel (ft), ui., Weltkugel (n). f.

uiit einem Kreuze darauf.

Rijksbenden, vr. me. - troepen, Reicbstruppen, f. pl, Rljksbestuur, —bewind, o.Rdchsverwaltung, -ver-

wesenschaft, -gewalt, f.

Rljksbodem, m. Reicbsboden, n.

Rfjksburger, m. Reichsbürger, m.

Rijksburprgraaf, m. Reichsburggraf (en), m. RÖksdaalder, m. Reichsthaler, m.

Ryksdapf. m. Reichstag (e), m. - versammlung (en), Ryksgebied, O. Reichsbezirk (e),m.,-gericht8barkeit,f. Rijksgenoot, m. Reichsglied (er), n., -genoss (en), m. RükSgezag, o Reichsgewalt, f.

Rijksgezinde, m. Anhanger, m. des Reiches. RJikSgraaf, in. Reichsgraf (en), m.

Rjjksnalve, bijw.reichshalber.iui Namen des Reiches. Rijksheerschappij, vr. Reichsgewalt, -macht, f. Rykshofraad, m. Reicbsbofrath (ft, e), m. RjjkSkanteller, m. Reichskanzler, m.

Rykskroon, vr. Reichbskrone (n), f.

Ryksleen, Ueichslehen, n. (pl.

Rijksleger, —volk. O. Reichsbeer (e), n.-trappen, f. RljkSOOrlOg, m. en o. Reichskrieg (e), m. RÖksopperhootd,o.Rpichsoberhaupt (a, er), n., -ver-Ryksopvolger, m. Reichsnachfolger, m. (weser, m. Ryksopvolging, vr. Reichsnach^olge, f.

Rijksraad, in. Reichsrath, ni.

Ryksschepter, —staf, m. Reichszepter, n. Rijksstad, vr, Reichsstadt (a,e), f.

Rüksstenden, m.me. RtichKstamp;nde, m. pl. ROkStroepen, m.me. Reicbstruppen, f. pl. RÖkSvergadering, vr, Reichsversammlung (en), f.. Rijksvorst, m. ReichsfUrst (en), m. [-tag (e) m. RÖkSVry, bijv. reichsfrei,-unmittelbar, nurdem Kaiser und Reiche unterworfen.

Rijkswet, vr. Reichsgesetz (e), n.

Ryklinst, vr. Reiikunst, f.

RÜknSBen, o. Reitkissen. n.

Rykszinnlg, bijv. sinnreich; «charfsinnigjerfinderisch. Rijm, m. Reif; gefrorner Tan oder Nebel, m.

Rijm, o. Reim (e), Endsilbengleichklang (ft, e), m.;

Strophe, Stacze (n), f.

RDmader, vr. Dichtader, f.; Schwung, Dichtergeist,m. Rymantel, in. Reitmantel (ft), -rock (ö, e), m. Rijmdicht, o. Reimgedicht (e), s.

RÖmeester, m. Piqueur(s)gt; Stallmeister, m. Rymelaar, m. —ster, vr. Reimschmied,Ver8e-,Reim-ler, Versifex, Versmacber, m.; in (nen), f.

Rymelary, rymery, vr. Relmerei, Veramacherei (en), f.. Gereiinsel, n.

Rijmelen, b.w. reimeln.

Rymeloos, bijv. reimlos, -frei, nicht gereimt.

Rpmen, b.w. reimen, in Reime bringen, versifizieren; in Uebereinslimmung bringen, erklftren. entwirren, vereinigen, begreifen. | dat rijmt niet, aas geziemt, reimt sich nicht.

Rymer, m. Reimer, Reimsteller, m.

Rymklank, —Slag, m. Gleichklang(ft, e)der Endsil-ben, Reim (e(, -fall (ft, e).,m. Cadence, Kadenze (n), f.

Rymkunst, vr. Reimkunst, Kunst, f. des Reimens.

RQmlUSt, m. —zucht, vr. Reimlust, -liebhaberei, -sucht, f.

RÜnbezie, vr. Rainbeere, Kreuz-, Wegedorn- (n), C

Rynbezieboom, m. Rainbeerenstrauch (ft, er), m., -staude (n), f.

Rynbloem, vr. Rainblume, Streich- (n); f.

Ryngraaf, m. —gravin, vr. Eheingraf (en), m.; -grfttin (nen), f.

RÜnlandSCh, bijv. -e maat, rheinlftndiscb.

Rynprovincièn, vr.mc. Rheinprovinz, f.

Rfinsch, bijv. rheiniscb, am Rheine liegend, vom Rheine kommend; leicht gesftuert,8amp;uerlich.

Rijnschheid, vr. sftuerlicher Geschmack, m., Sfture, Herbe, f. (des Weines).

Rynschip, o. —schuit, vr. Rbeitischift\', -boot (e), n

Rynschipper, m. Rheinschiffer. m.

Rijnstroom, m. Rheinstrom, Rbein, m.

Rynverbond, o. Rheinband,rheinircher,Für8tfcn-,m.; die Rheinstftdte, f. pl.

Rynwater, o. Rheinwasser, n.

Rynwün, m. Rheinwein (e), m.

RÖnwilge, vr. Rheinweide, Schwarzpappel (n), f.

Rijnzwaluw, vr. Rheinschwalbe; Ufer-, Wasser-,

Rijp, m. Zie rym. [Erd- (n), f.

RÖp, vr. Raupe (n), f.

R(jp, bijv. reif, pflUckbar, ausgewachsen; zeitig;genie8z-bar; völlig ausgebildet, gut oder schlecht genng. -e jaren, reifes, mftnnliches Alter; na - beraad, nach reiflichem Piachdenken, nach Erwftgung aller Gründe.

Rü paard, o. Reitpferd, Sattel- (e), n. j elk heeft zyn -je, ein jeder bat sein Steckenpferd.

Rypelyk, bijw. reiflich, hinlftng-; völlig, genugsam, gehörig.

Rüpen, o.w. reifen, reif werden; b. w., sich völlig aus-bilden; zur Reife bringen; beförderr, beschleunigen.

Rypheld, vr. Reife; Pflückbarkeit, Genieszbar-; Voll-endung, völlige Ausbilducg; Mannbarkeit; Durchbii-

Rüping, vr. Reifen, Reifwerden, n. [dung, f.

Rijpmaand, vr. Reifmonat (e). Primaire (s), der 11 neufrftnkische Monat, m.

Rijpmakend, bijw. reifend, reifmachend; bildend; die Reifu:;g, Eiterung bt\'fördernd.

Ryrok, m. Reitrock (ö, e), -mantequot; (ft), m.

RÖS, o. Reis (er), n., junger Zweig, Schüssling, Spross-(e), Schusa (U, e), m., Reisholz, n.

Rljsbank, vr. Rissbank, den reisbenden Wellen entge-gengebauter Küstendamm (ft, e), m.

Rijsberm, p. Rissberme (n), f., Wallabsatz (ft, e), m.

Rijsoezem, m. Birkenreis (er), n., Ruthe (n), f., Reis-besem, m. ((ft, ^r), m.; Bftumchen, n.

jSboompje, o. Reisbaum, Reiner- (ft, e), m.;Strauch SbOS, m. Reisbund (e), -bündel, m.

sbosoh, o. Weidenbusch (ü, e). m.; -gestftude, n sbundel, —bondel, m. Zie rysbos.

schaaf, vr. Scharfhobel, Schrot-; Spitzmeiszel, m. schoenen, m.me. Schlittschuhe, m. pl.

Rijschool, vr. Reitschule, Manege (n), f.


-ocr page 1113-

RIT 829

BIJ

(en), f. von ReiszbUndeln.

Rijshout, o. Weidenhok, n.

RÖsje, Gcrte (n), f. Reiscben, Reiserchen, n.

RÖspel, o. Rennspiel, Stoch-, Turuier Je), u. Rijspoor, o. Wa^euapur, (en), f., Geleis, Geleise, n.;

Spurn (en), m. (Reiszsuppe (n), f.

RtJst, vr. Reis/ ui. - in de melk, Milchrcisz, m.; -soep, Rüstakker, ui. —land, -veld, o. Reiszfeld or), n. Rüstebrtj, —melk, vr. Reiszbrei (e). in., -mus.z (e),n., -milch, f.

Rljstebrood, o. Reiszbrod, Reiszmebl- |e), n. RuStemeel, O. Reiszmebl, n.

Rijstetaart, vr. Reisztorte (n), f., -kuchen, m. Rijstkoekjes, o.me. Reiszkoch (ö, e), -kuchen, m, RQstnat, —water, o. Reiszsuppe (n), f., -wasser, n. Rijstoogst, m. Reiszernte (n), Èinsammlung (en),und

Auabeute (n), f. des Reiszes.

Rijstsoep, vr. Reiszsuppe (n), f.

RÖStStrOO, o. Reiszstrob, n.

RÖStveld, o. Reiszfeld (er), n. (fre8S(!r,m.

RflstVOgel, m. Reiszvosel (ö),m., -ammer (n),f.,Reisz-RQswaard, m. Weidenbuscb (ü, e), m., auszerhalb der Rijswerk, o. Zie rljsbank. [Damme.

Rijten, b.w. reiszen, bersten, spalten, zersprinsen, klaubeu, sich aufreiszen.

Rijtijd, ra. Laicbzeit, f. Ru ting, vr. Reisj

„, . Reiszen, Auf-, Bersten, Zerspringen, n. Rijtuig, o. Kutsche (n), f., Fuhrwerk (e!, n.. Wagen; Transport-, ra., - houden, Kutscbe urd Pferde, Equipage halten.

Rijtuigverhuurder, m. Wagenvermiether, m. Rijven, b.w. mit einem Rechen zusammenacharren,

harken; reiben, raspeln,

Rüwagen, ra. Zie rijtuig. (strasze (n), f.

Rijweg, m. Fahrweg, Wagen-, Fuhr- (e), ra.. Land-Rljzen, o. w. steigen, auf-, sich erheben, auflliegen, -sohieszen, gamp;bren, aufgehen, boher steigen; theuer werden, de haren - hem te berge, seine Haare stehen ibm zu Berge, striluben sich; de waren -, die Waaren werden theuer; bet deeg begint te -, der Teig fiingt an aufzugehen; daaruit zal tweedracht -, Zgt;v ie tracht wird darauM entstehen. (in die Höhe gehend.

Rijzend, bijw. steigend, auf-,8ich erhebend,auf»ehend, RIJzendheid, vr. Gamp;bren, Aufsteigen, n. (von Wein). Rijzig, bijv. schlank; hoch und -, gelenkig, lang und düun, hoch aufgoscbossen. (Gestalt,f.

RÜZlgheld, vr. scblauke, hobe, lange ui.d dunne RÖZing, m. Steigen, Aufgehen, n.; -flug, -scliwung,ra. Rikkekikken, o.w. quacken, quaken, quakezen. Rillen, o.w. schauern, scbaudern, fröstc-ln, vor Kalte

zittern; beben, er-, zittern.

Rilling, vr. Schauder, Fieberscbauer, ra., Frösteln, Beben, n.; er liep raij eene koude - over het lijf, es überlief, Qberrieselte michKalt.

Rimpel, ra. Runzei, [Haul] Falte(n), f.,Schrurapel,ra. Rimpelen, o.w. runzeln, runzelig werden, Runzeln bekomraen; b.w., zusammenziehen, -scbrumpfen, in Falten legen, een gerimpeld voorhoofd, eine gerun-zelte, gefurchte Stirn,

Rimpelig, rlmpelachtig, byv. (vol), runzelig, ge-runzelt, mit Runzeln bedeckt; (gelijkend op), runze-licht, -ühnlich, -artig.

Rimpeligheid, vr. Runzeligkeit, f.

Rimpeling, vr. Runzeln,Zusammenziehen,-8Chrumpf-Rinde, vr. Lohe, Eichenrinde (en), f. [en, n.

Ring, ra. Spange, Schelle, Fessel (n), f.; Ring, Finger-ring; Kring; Reif, Kreis (e), Zirkel; Kragen; Uocfang, -lauf, m,; Peripherie, f.

(n), f. am Fmifergelenke, Zie verder halshand.

I Ringbord, Cymbel, Zimbel ( ), f.; Ringbord (e), ra., Bargbolz, Bark-, n.

Ringhout, m. Schliesznagel (ü), -bolzen, ra.

Ringdoosje, —koffertje, o. Ringscbachtel n), f., -kastchen, n.

Ringduif, vr. Ringdtaube, Block-, Rucks- (n), f.

Ringelmusch, —mosch, vr. Ringelspatz,Berg-(en) Baurasperling (e),m. «

Ringelooren, b.w. plagen, qualen, reizen; grund/os oder zweck- beunruhigen, ungerecht bedringen; pop., hilnseln, pisacken, vexieren.

Ringen, b.w. ringeln,iii Ringen legen, rollen, locken.

Ringetje, 0. Ringelchen, n.

Ringkas, vr. Ringkasiten, ui., -futteral, n. Ringkolder, m. maliehemd.

Ringkraag, m. Ringkragen, Harnisch-, ra.

Ringloop, in. Ringelritt (e), m., -rennen, Karussel, a.

Ringmuur, m. Ringraauer, Stadt-, Uaikreis- (n), f.

Ringnagel, m. Ringsehraube (n), f., Bolzen, m.

Ringrups, vr. Ringelraupe, -motte (n), f.

Ringschroef, vr. Ringsehraube (n), f., -nagel (a), m.

RlngSlOOt, vr. Ringgraben (a), ra.

Ringspieren, vr.vue. Ringmnskeln, ra. pl.

Ringsteel, ra. Scblüsselriemen, ra.

Rings wijze, bijw. ringweise, rin^sherura, ira Kreise, in der Reibe herum.

Ringvinger, m. Ringfinger, Gold-, vierter Finger, ra. voin Uaumen.

Ringvormig, bijv. ringförmig, -ühnlich. -artig, -rund zusaramengebogen.

Ringworm, m. Schwinde, Flechte (n),f.,Kopfgrind,ra.

Rinkel, ra. Blechplattciien, n.

Rinkelbel, vr. Schellenrasael, -schnarre (n), f.

Rinkelbom, vr. Handtrommel, Schellen - (n), f.,Tam-b jurin (e), ra, (tosen.

Rinkelen, o.w. schellen, klingeln; rasseln, larmen,

Rinkehng, vr. schellen, Rasseln; Lfirraen, Klirren, n.

Rinkelrooien, b.w. auf den Strich gehen; über Nacht in verdftchtigen Hüusern umherstreichen.

Rinkelrooier, ra. —rooister, vr. Nacbtlaufer, m.; -in (nen), f.

Rlnkelwerk, o. fein gescbnitztes Bilderwerk, n.

Rinket, o. Einlasspforte (n), f., Einlass, ra.

Rinkinken, b. w. klirrend zerbrecben, klingend zu saaiuienschlagen; Z(»rbrechen; iarraeu, schreien.

Rinneken, rinniken, o.w. wiehern.

Rinsch, bijv. sauerlich, -schraeckend; ranzig.

Riool, rioel, O. Rinne, Rille, Riole (n), f.

Risico, o. Risiko, Risico, Risco, Wagniss, n., Gefabr, Geführdung, f.

Rispen, o.w. aufstoszen, vuig., rülpsen.

Risping, vr. Aufstoszen, n.; vuig., Rülpsen, n.

Rist, vr. Büschcl (Biruen), m.; Bund (Zwicbelngt;, n., Büscbel, m.; Reiste (Hanf;, f.

Rit, ra. Ritt (e). Gang (a, e), m. zu Ross.

Ritmeester, ui. Rittraeister, ra.

Ritmeesterschap, o. Stelle, f.. Rang, ra. eines Hauptraannes der Kavallerie.

Rits, tus.w. ritsch, rietscb! ritz! ritsch, rasch! Ge-rüusch des Reiszcns.

Rits, ui. Drosse (n), f.. Takelwerk, n. ara Maste.

Ritselen, o w. rascheln, rauscben, sausen.

Ritseling, vr. Rascheln, Rauscben, Sauseln, n.

Ritsen, b.w. reizen, anregen, erhitzen; Füsser rait dem Reiszer zeichnen; ausbohren.

Ritsbout, 0. Sattelsteg (e), -bauscb (a, e), m.

Ritsijzer, 0. Reiszer, ra. Böttchereisen, n.

RtiSdam, m. Reiswerk, Reiser- (e),n.,tJferbefe8tiKunRlRing\'band, m. Ringband (e), n., quer laufende Sehnp


-ocr page 1114-

ROE

RIT

330

Ritsig rltscll, bijv. hitzi?, in der Brunst; Oppiff, wolIOstijf; ffeil, lasciv.

Ritsigheid, vt. Brunst, f., Be^attanKstrieb, m. Uep-Wollust, Geilheit, f. (abmühen.

Ritten, o.w. bin und her laufen, sich durch Laufen

Rivier, va. Fluss (ü, e), Strom (ö, e), m.

Rivierdijk, m. Flussdamm (amp;, e), -delch (e), m.

Rivierkreeft, m. Flus^krebs (e), m. ((en), na.

Rivierpaard, o. Flusspferd, Nil- (e). Hippopotamos

Rlviervisch, m. Flussfisch, Süsïwasser- (e), m.

Riviervogel, m. Flussvogel (ö), m.

Rivierwater, o. Flusswasser. Fliesz-, n.

Rob, in. Robbe (n), m. f.,Seebftr (en), -lövre (n), See-bund (e), m., -kalb (ft, er), n. | zee-, Matrose in), See-mann (leute), m. ((amp;, e). f.

Robbehnld, vr. —vel, o. Robbenfell (e), n., -haut

Robbejacht, vr. Robbenfans, m.

Robbeknol, m. Dickwanst (ft, e), m.

Robber, m. Tupfballcben, n, (der Kupferdrucker); Rubber, Robber, Ausacblag, m. im Wbistspiele, dop-pelte Partie, f.

Robbespek, o. Robbenspeck, m.

Robbetraan, m. Robbenthran. m.

RobUn, m. Uubin, Rotbdemant (en), m.

Robun, o. flUssige Mineralsfturen, f. pl.

RobQnsteen, m. Robinstein, rotber Edel- (e), m.

Rochebel, roebel, vr. Qualster, Scbleim, Auswurf, ausj^eworfener Speichel, m. (m.; -in (nen), f.

Rochelaar, —pot, m. —ster, vr. Speier, Spucker,

Rochelachtig, bijv. (vol),8chlpimig,schleim macbend; (gelijkend op), «cbleimicbt, leimig, rotzig.

Rochelbakje, o. Speinapf, Spuck- (ft, e), m.

Rochelen, o.w. Spucke, Scbleim auswerfen, -busten -speten.

Rocheling, vr. Ausspeien, -werfen, -busten, n.

Roebel, in. Rubel, m., 100 Kopeken, etwa 1 Thlr. 4 Groscben.

Roede, roe, vr. Rutbe, Gerte; Stange (n), f.; Ruthe (Maszstange: 10 bis 12 Schub); Stab (ft, e), Schweif (e), m. (eines Kometen); Flügel, m. (einer MUhle), neder-landscbe -, Decameter, m.; vierkante nederlandsche -, Are (n), f., ijzeren -, Gardinenstange (n), f. 1 roode -, Stockmeistlt;-r, Frldgewaltiger, m.; Zucht, Strafe, f., Birkenhftnschen. n.

Roedehoofd, o. Eichel, n. der mftnnlichen Ruthe.

Roedeslagen, m.me. Rutbenschlftge, m. pl.

Roedrager, roededrager, roederig, m.stabtrftger; Vortrftger (des Bischofastabes), Büttel, m.

Roef, vr. Kajüte (n), f. in der Trek8Chüte;Sargdeckel,m.

Roefgeld, o. Geld, n., Fracht, f. für die abgesonderte Kajüte in einer Treckschüte.

Roeibank, vr. Ruderbank, Galeeren- (ft, e), f.

Roeibark, vr. Ruderkahn( ft, e), -nachen, m.

Roeidol, m. —pen, vr. Rudernagel(ft),m.,-pinne(n),f.

Roeien, o.w. rudern; im Wasser fortschieben; Arme uu.l Bcine bewegen. (wurzeln, auareiszen.

Roeien, rooien, roeden, b.w. reuten, rodern; ent-

Roeier, m, Rudcrknecht(e),Rudersklave,Galeeren-{n); Ruderer. m.

Roeiriem, in. Ruderriemen, m.

Roeischip, o. Ruderschiif (e), n.

Roeischuit, vr. Ruderkahn (ft, e), -nachen,m.

Roeïslaaf, m. Rudersklave, Galeeren- (n), m.

Roeispaan, m. Zie roeiriem. (stok.

Roeistok, m. Ruderstange (nl, f. -haken,m. Ziepeil-

Roelvaartulg, o. Ruderschifif (e), n.

Roekeloos, by v. verwegen, tollkuhn, waghalsig; keek, frech, dreist. (kühn, f.; Wag8tück,n.

Roekeloosheid, vr. Verwegenbeit, Vermessen-, Toll-

Roekoeken, o.w. ruchsen, girren.

Roem, m. Rubra,Ruf, guter -, - Name,m.,allgemeine8 Ijob, gilnsti^cs Gerücht, n., Ebre; Lobpreisung, Ver-herrlichung, Be8ingung,f.

Roomachtig, bijv. Zie roemgierig.

Roembaar, bijv. rülimenswerth, lobens-;preiswürdig.

Roemen, b.w. rUbmen, preisen, üflfpntlich loben, lob-preisen, herausstreichen, ausposaunen; prablen,gro8z thun, - sprechen.

Roemer, m. Rümerglas, baucbiges Wein-(ft, er), n., Rümer, m.; Prahler, Groszsprecber, RUhmer, Lob-budler, m. (süchtig.

Roemgierig, bijv. ruhmgierig, -begierig, -dürftig,

Roemgierlgheid, vr. Rubmgler, -begier, -durst, -sucht, f.

Roeming, vr. PrahIen,Groszsprecheri;Lobhudeln,Aus-strrichen, n.

Roemrük, bijv. rubmreich, -würdi^, -voll,rühmlicb.

Roemruchtig, bijv. berühmt, weltbekannt, mlt Ruhm -.

Roemrnchtigheid, vr. Berübmtbelt, f., Ruhm, m.

Roemvol, bijv. Zie roemrijk.

Roemwaardig, bijv.rühmenswerth,prei8würdig,lob-.

Roemwaardigheid, vr. iLüblichkeit,Ruhmwürdig-, Preiswürdig-, f.

Roemzucht, vr. Roemgierlgheid.

Roemzuchtig, bijv. Zie roemgierig.

Roep, m. Ruf, Ruhm, m. Gerücht, n.

Roepen, b.w. rufen, schreien; auffordern, einladen, kommen heiszen; vorladen. moord en brand -, ein Zetergeschrei erheben, Zeter und Mordio schreien, Feuer -.

Roepend, bijv. rufend, [himmel] scb reiend; schreck-lich, unerhört. (Schreier, m.

Roeper, m. Sprachrohr (ö, e), n., -trichter; Rufer,

Roeping, vr. Beruf, m., Berufung, f., mftcbtigerTrieb, Hang, m., Neigung, Vorliebe, Aufgabe, Bestimmung, f.; Zweck, m. (Neigung, f.

Roepstem, vr. rufende Stimme, f. 1 Hang, Trieb, m.,

Roepster, vr. Schreierin (nen), f.

Roepvogel, m. Zie lokvogel.

Roer, o. (van een schip), Steuer, -ruder, n. 1 Leitong, Regierung, Verwaltung, f.; (pijp), Rohr (ö, e), n. alles in rep en - brengen. Alles in Bewegung bringen; stijf op zyn - staan, fest bei seinem Entschlusse bleiben; het - ligt er naar, der Entscblusa ist gefasst; hij is het - van het schip, er ist Alles in Allem.

Roerbaar, bijv. beweKlich, fahrend, mobil.

Roerband, m. Steuerboschlag (ft, e). m.

Roerdomp, m. Rohrdommel, -pompe (n), f.

Roeren,, b.w. rUhren, regen; bewegen, erscnüttern; berübren, treffen, achlagen, angeben; (die Trommel) rUhren, wirbeln, aan iets niet -.etwas unverftndert, unangetastet lassen; zij is een kruidje roer my niet, mann darf ihr gar Nichts sagen, sie wird gleich böse; een kruidje-roer-mij niet, Slnnpflanze, Scbaum- (n),f.

Roerend, bijv. rUhrend, beweglich, erschütternd, treffend, angehend, -e goederen, bewegiiche Güter, n. pl., fahrende Habe, f., Mobilien, f. pl.

Roerhaak, m. Rnderhaken, Schttr-, m.

Roer hard, bijv. schwer zu lenkf n.

Roering, vr. Rührung, Regung, Empfindung, Erwei-chunK, f., Mitgefübl n.; Empörung,f.,Aufruhr;Dnrch-lauf, - fall, m.; Diarrhöe, f.; (springtij), Springfluth, f.

Roerkruid, o. Rührkraut, n.. -oflanze, f.

Roerlük., bijv. rübrig, regsam, beweglich.

Roerloop, m. Flintenlauf, (ft, e), m.

Roerloos, byv. unbeweglicb, regungslos; versteinert; ruderloa, ohne Ruder.


-ocr page 1115-

ROM

ROE

331

Roermaker, m. Zie geweermaker.

Boernagels, ra.me. Rudemtljfel, m. pl.

Roerom, m. Pfannkuchen, m., Macedoine f.. Gericht, n. von allerlei Gemüsen oder Früchten.

, Roerpen, vr. Ruderpinne (n), f.

, Roerruiter, m. Karabinier (e), ru. ; Roerscliutter,m. Zie musketier.

quot;.Roerspaan, —Stok, m. kleiner Spaten, Spatel, m.; Farbemesser- n.; Ruderjfriftquot; (e), m.; Kalkscbaufel, RüUr- (n), f. (der Maurer); Rührstab (a, e),-haken, m. (der Münzer); Weiszholz {ü,er),n. (der Fftrber). . Roerstaf, m. Helmstock, Ruaer- iö,e), m., Stener n. ; Roerstrop, m. Ruderstropp, Seil (e), n. zur Haltung ? des Steuerruders.

Roertouw, o. Zie roerstop.

Roervink, m. Lockvo^el, abKericbteter Heerd (ö);

Radel3führer,Aufwiegler,Unnihe8tifter,Auflietzer,m. Roes, m. Rauüch (a, e), m.; pop.,Spitz, Zopf, Haarbeu-tel, m. zijn • uitslapen, seinen Wein verdauen, seinen Rausch ausschlafcn; bij den - verkoopen, in Bauscb und Bogen, überhaupt verkaufen.

Roesje, o. hij had een er war angeheitert.

Roest, m. Rost, m.; (in het koren). Brand, Mehlthau, m.; (rek), Hühnerstange. f. (mit Rost überzogen. j Roestachtig, roestig, bijv. rostijf,rostcrijf,verro9tet, ^.Roesten, o.w. rosten, ver-. Rost ansetzen auf der Huhner.«tange sitzen.

Roestlglield, vr. Rost; Brand, m.

Roesting, vr. Rosten, n. (lich -.

Roestkleurig, bijv. rostfarben, -farbig, braun, gelb-Roet, o. Rusz, Ansatz, m. des Raucbes.Zie ook ongel. Roetachtig, roetig, bijv. (vol), ruszig, mit Rusz-überzogen; beschmutzt, beruszt, (gelijkend op) rusz-icht. -ühnllch.

Roetigheid, vr.ruszichteBescbaffenlieit/., Rostige,|n. Roetkleur, vr. Ruszfarbe |n), f.

Roetkleurig, byv. ru8zfarb,-farben,-farbip.-8chwarz. Roetzwart, o. Ruszschwarz, Biester, n. Roezemoezen, o.w. larmen, tobtn, tosen, unterst oberst kehren. (fen; überhaupt-, haufenweise-. Roezen, o.w. in Bauscb und Bogen kaufen, - verkau-Roezig,bijv. unruhig, ungestüm, stilrmischiberauscht,

beknüllt, - nebelt.

Roffel, vr. Scharfhobel, Schrot-; Trommelwirbel,Mor-gentrommel, m.. Reveille, f.; Prügel; Tadel, Verweis, m.; Plapperer, m., Plaudertasche, f. den - slaan, den Generalmarsch schiagen; een - krijgen, Schlilgeteinen Verweis bekooimen; met den - over een zaak heen-loopen; eine Sache nur ausdem Grübstec bearoeiten; zi.i is eene rechte -, sie ist eine rechtePlappertasche. Roffelaar, m., —ster, vr. Pfuscher;Schwfttzer, m.;-in ^ (nen), f. (prttgeln .verweisen trommeln, wirbeln. Roffelen, b.w. pfuschen, eilig, nachlftssig arbeiten; Roffelschaaf, vr. Scblicbtbobel, m.

Roifiaan, m. Hurenwirth (e), Kuppler, m.

Roflioel, vr. Törtchen, n.

■Rog. m. Roche, (n),m. | Straszendirne, Schlumpe (n),f. Rogbord, o. Plattbord, Dahl- (e), m. und h.

gt;B.Ogge, vr. Roggen, Rocken, m., Brodkorn, n. Roggebloem, vr. Kornblume (n), f.

Roggebrood, o. Roggenbrod, Rocken-, Schwarz (e),

n.. Pumpernickel, m.

Roggemeel, o. Roggenmebl,Rocken-, n. Roggemeelbloem, o. leinstes Mehl, Satz-, n. aus dein Roggen.

Rok, m. Rock (ö, e), Frack (il, e) (Mftnnerkleid); Rock, \\yelber-, m.; getheertes Segeltucb, n., Presenning, m. , zyn - omkeeren, einer Partei abfallen; hy heeft een -je uitgetrokken, er ist mager geworden; iemand op zün -je geven, Einen ausprügeln, weidlich abwalken.

Rok, o. Runkel (n), f.. Rocken. Spinn-, m.

Roksband, m. Rockenband, Wocken-, zierlicbesBand (ü, er), n. um den Spinnrocken.

Rokkebont, o, Barchent, in.

Rokken, o. Zie rok, O. (delsführer, m.; -in (ncn),f.

Rokkenaar, m. —ster, vr. Aufbetzer, -wiegler, Ra-

Rokkenary, —ning, vr. Aufhetzung, -wieglung, An-treibung, f.

Rokkenen, b.... den Rocken anlegen. | Kabalen Schmieden, eine Verschwörung anzetteln.

Rokkenshoofd, o. Kunkel (n), f., Spinnrocken, m.

Rokkenstok, m. Rockenstock, Flachs- (ö, e), m. Roksiyf. o. Zie keurs.

Roksmouw, vr. Rockarmel,m.

Rokspand, o. Rockschoss (ö,e), m.

Roksvoering, vr. Rockfutter, n.

Rol, vr. Rolle, Walze,Scheibe, Spule; Geldrolle,Schrif-ten-. Papier-; Liste (n), f., Verzeichniss, Konzept, Concej\'t (e), n. leines Schauspielers); Person (en), f.; Karakter (e). m., Spiel, n.; Prozessliste (n), f., Ver-handlungsresister, n. (beim Tribunal. | op de - geraken, auf die Rolle gerathen, stolz werden.

Rolband, m. Wollenband, Zwirn-, Rollen-, in Rollen verkauftes Band (a, er),n.

Rolbed, o. Rollbett, Bettgestell, n. mit Rollen.

Rolbeurt, vr. Reihe («uf dem Verhandlungsregister, auf der Bühne), Ordnung, f.

Rolblok, o. Rolle, Walze (n), f., Rollholz (ö, er), n.

Rolbroek, m. Rollhosen, f. pl.

Rolgordün, ,vr. Rollvorhang (a,e),m.. Rouleau (s), n,

Rolhout, jo. Rollholz (ü,er), n., hülzerne Walze (n), f. zum Rollen. m.

Rolkoets, vr. Rollkutsche (n), f., Laufwagen,Gangel-,

Rolkousen, vr. me. Rollstrümpfe, Wickel-, m. pl.

Rollaag, vr. Lage (n). Schicht (en), f. (derSteine, des Mauerwerkes). (umlaufen.

Rolleeren, b.w. die Rollen vertheilen; o.w. roulieren.

Rollen, b.w. rollen, auf-, zusammenwickeln, walzen, mit einer Rolle platten, mangein; o.w., rollen, tau-meln, trollen, kollern, mirzeln; b.w. pop., wegprak-tisieren, -8tibitzen,-stehlen. een -de steen neemt «een mos mede, fortgewalzter Stein beraset nicht; door het leven -, in Saus und Braus leben.

Rollende, vr. gefüllter Ochsenschnitten, m.

Rolleng, vr. auftcerollter Stockfisch, m. (Walz-, n.

Rolletje, o. Röllchen, aufgerolltes Pack-, Scheib-,

Rolling, vr. Rollen, Walzen, Mangein, n.

Rolmeester, m. Regisseur (s), Rollmeister; m.

Rolpaard, o. Rollpferd, ledernes, höIzernesPferd (e), n. auf Rollen; Rampert, Rappert (e), m. auf Schiffen.

Rolpalen, m.me. Rollpfkhle, m. pl.

Rolpens, vr. in Streifen geschnittenes, in Pausen ge-nahtes, gar gekochtes und mariniertes Rindfleisch, n.

Rolpleister, vr. Rolle, Stange (n), f., Magdaleon (e(, Rollpflaster, n.

Rolrond, bijv. walzenförmig, cylindrisch. ((n), f.

Rolslek, vr, Muschelthier (e), n., Conchylie,Scbnecke.

Rolsteen, m. Rollstein (e), m., steinerne Walze (n), f.

Rolstoel, m. Rollstuhl, Stuhl (U, e), m. mit Rollen oder Radern.

Rolstok, m. Rollstock (ü. e), m.; -holz (ö, er), n.

Roltabak m. Rollentaback, Roll-, Stangen-, m.

Roltrek, m. Gradliniger,kreisföfmigerCyclüidalzug(ü,

Rolvast, bijv. fest in der Rolle. [e), m.

Rolvormig, bijv. rollförmig, walzen-, cylindrisch.

Rolwagen, m. Rollwagen, Gftngel-, Lauf-, m.

Roman, m. Roman (e), m.. Gescbichtsdichtung ien); Liebesintrigue (n); Liebelei (en), f.


-ocr page 1116-

ROM

ROG

332

Romance, vr. Romanze, (n\\ f.

Romanesk, bijv. romanhaft, erdichtet, milhrchenhaft; abeuteuerlich, schwannerisch.

Romantisch,bijv.romanhaft,erlt;liclitet,Tuahrclienhaft;

Romantisch, bijv. romantisch,Diittelalterlich,ritter-; bezaubrrmi, rtizond, anmuthif(, malerisch.

Romein, m. Ilömor, Bilrgt-r, m. Ho.uh.

Romelnletter, vr. \'Antiqnaschrift; sroot -, TVrtia; klein -,Gai\'mond, Corpus, f.

Romelnsch. bijv. römisch, lateiniacb, Italisch.

Romer, m. bauchixes Weinglas (il, or), n. Römer, m.

Romermaand, vr. Römermonat (e), -zins (en) n». Steuer (n), zu Reichskrie^en.

Rommel, m. en vr. unordèntlicher, konfuser, fahrlils-siger Menscli (en), Wirrkopf (ü, e), m.;Rumpel, m. Gp-rumpel. n., Plunder, m.. Lappen, Lumpen, m. pl

Rommelarü, vr. Plunder, m., altes Gerath, n.

Rommelen, o.w. dumpf rollen, brauseinrasseln, rollen, poltern; In dein Plunder herumstübern, durebein-ander mischen.

Rommeling, vr. rollen, Brausen, Rasseln; Rollen, n. - der ingewanden, Blabun^cn, f. pl.

Rommelkamer, vr. Polterkammer, Plunder-, Rum-pel-, (n). f. )

Rommelkruld, o. allerlei Gewttrze (wenigstens vier durch einander.

Rommelzolder, m. Zie Rommelkamer.

Rommelzoo, vr. Haufen, m.. Lappen. Lumpen, m. pl., altes Gerftth, n.

Romp, m. Rumpf (ü,e), -stamm (ii, e), m.; Gerippe, n (eines Schiffesgt;, seiner Glieder beraubter Körper, m.

Rompellg. byv. rumpelig, runzeliff, schrumpfeliff, rumpfelig; hol perls, uneben.

Rompslomp, bij w. schmutzig, unreinlich, schmierig, wie es kommt, durcheinander, lm Rammel.

Rompslomp, ui. verworrener Haufen, Plunder,Kram, m. | unnQtzer Kram, verworrener Unsinn, Wort-schwall, m.

Rond, bijv. rund, kreisfürmig, kratiz-, kugel-jsrewölbt, aus^ebogen, ein-, dick und feit; bijw. rund, rings, -um, herum. -uit, rundheraus, geradezu, einfacb,von der Leber weg, ohne Umstande; een - jaar wachten, ein ganzen, volles Jahr warten; de man is -, der Mann ist offen, aufrichtig;de-e waarheid.die reine Wahrheit.

Rond. o. Runde- f., Zirkel, Kreis, Um-, Kreialauf; Rundtanz, m. in het -drinken, herumtrinken; in hel -, in der (die) Runde, im Umkreise.

Rondachtig\', bijv. ründlich,beinabe, ein wenig rund, fast kreisfürmig.

Rondas, vr. Rnndschild (e), m.. Rundel (n), f.

Rondborstig, bijv. rund herausprechend, freimUthig; offen, aufrichtig, trerad.

Rondborstigheid, vr. Oftenherzigkeit, Offenbeit, Aufrichtigkeit; Treuherzig-, f.

Ronde, vr. Runde, Scbaarwache, Streif-(n), Posfen-scbau, f. de - doen, die Runde gehen.

Rondeel, O. Rundtheil, -beet (e), n.; -schanze (n), f.

Rondeiyk, bijw. offen, frei, gerade heraus, ohne Umstande, unverliohlen.

Ronden, b.w. rUnden, rund machen, ruiidieren,abrün-den, arrondieren. | abschleifen, ausbilden.

Rondgaande, bijw. kreisend, circular; - brief, Rund-achreiben, Umlauf-, Circular-, n.

Rondheid, vr. RUnde, Randung, Ab-; AbgeschliftVn-heit, Zierlichkeit, f. Zie ook rondborstigheid.

Rondhout, o. Rundholz, Masten-, Stangen- er), n.

Ronding, vr. Ründung, Ab-; Rundung, Kugelgeatalt, Zirkelform, f.

Rondklopper, m. Ausrundscblagel, m.

Rondkomen, o.w. bij tan maar even -, er bat eben zu leben.

Rondkrahhelen, o.w. umherbaumeln, -schwanken,

-tajipen, in etwas ungeschickt greifen.

Rondmaklng, vr. Ründung, Zuründung, Ab-, Arron-

dierung (er.), f.

Rondom, voorz. rundum, rings-; rundher-, im Kreise

lu-r-, in der (die) Runde her-, Rondomschaduwlgen, m.me. Um»chattigen,Kreis-

schattigen; Polarbewohner, m. pl.

Ronds, vr. Rad (il,er), n. einer Presse (werk, n.

Rondsel, o. Treibrad, Trieb- {a,e), Getriebe, Rader- . Rondstouw, o. —hand, m. Seil (e). n. an der Buch- fl

drucklt; rpresse. (held.

Rondte, vr. Riinde, f., Umkreis, m. Zie ook rond-Rondult, bijw. Zie rond, bijv. {(e), m.

RondvlSCh, .ra. Kundfisch, Stock-, Kugel-, Pfeifen-Rondvraag, vr. Herumfragen, n.

Rondwaren, o.w. umgeken; umherstreichen, schlei-chen.

Rondzwalken,o.w. auf dem Meere mnher schweifen,

-schwimmen, -segeln.

Rondzwerver, m. llerumstreicaer. -schleicher, m. Ronken, o.w. schnarchen, schlatend rücheln. Ronking, vr. Schnarcher, Rocbf In, n.

Rons, vr. Walzenspindel (n),f. einer Presse. Ronselaar, m. (listiger) Werter, Seelenverkftufcr, Verdinger, m.

Ronselen, b.w. (einen Gescllen) óingen, (Soldaten auf

listige Weise) anwerben.

Ronzebons, vr. Mariounettensp,\'J, Pappen- (e), n.;

Pickelhamp;ring, Polichinel, m.

Rood, bijv. roth; glühend; blateml; entzündet; frisch,

blühend; errötbend, rosig.

Rood, o. Roth, n , rothe Farbe, Rü\'he, f.

Roodaarde, vr. —krijt, o. ROthei, in., -kreide, rothe Kreide, Rüthelerde, f. (wer.ig roth, gerüthet.

Roodachtig, bijv. rütblich, ins Rothe fallend, ein Roodhaard. m. Rothbart (tt, e), Barbarossa, ui. Roodhol. —kop, —vos,—harige, m. Rothkopf(igt;, e), -fuchs (ü, e), Rothbaarige (nl, m. (spr -ngt.

Roodbont, bijv. rothfltckig,-gefleckt,-gepunktet,-be-Roodborstje, o.Rothkehlchcii,-brüst-, - brüstlein.quot; Roodeioop, m. Rothlauf m.; rothe Ruhr, f. Roodharig, bijv. rothhaarig, -köpfig.

Roodheid, vr. Röthe,TOthliche,röthlich gelbe Farbe,f. Roodgrond, m. rother Fond (s), - Grund (ü, e), m. Roodkleurig, - vervig, bijv. roth, -farbig,-gê.Arbt: rosenfarbig; scharlachfarben. (be.

Roodkoraal, O. Coralle. Koralle (n), C[K]oiallenfar-Roodkrüt, O. Röthelkreide, f., -stein, m.

Roodschaar, vr. Rothschar,Klippfisch (e),m. Roodstaartje, o.Rothschwanz (ft,e),m., -8terzchen,n Roodverver, m. Rothfarber, Scharlach-, m. Roodvervlgr, bijv. Zie roodkleurig.

Rood vin. vr. Rotbflosse (n), f., Meerbrassen, m. Roodvonk, vr. Scharlachfieber; mit scharlachrother

Haut farbe und Ausschlagen veibundenes Fieber, n. Roof, m. Raub, m.. Beate. Ausbeute, Plünderung,Ka-perei, Riiuberei, freche Entwcndung, f. (Wunde. Roof, rove. i vr. Grind, m., Rufe, Kraste, f. einer Roofachtig, bijv. riluberiach,raublustig,-gierig,plnn-

derungjisuchtig; hab-.

Roofiichtigheid, vr, Raubgier, -laat, -aucht, f. Roofdier, O. Ranbthier, (e), r..

Roofgalel, vr. Ranbschiff (e), n., Brigantine (n), f. Roofgeld, o. Raubgeld, geraubtes Geld (er), n., Erlüs,

m. von der Beate.

Roofgierig, büv. raubgierig. rauberisch; habsüchtig.


-ocr page 1117-

ROT

BOO

363

Roofgierigheid, vr.Raubgier, -beKier,-lu8t,-8uaht,f.

Roofgoed, o. Raubgut, grraubtes Gntjunrechtes - (ü, er), n., Beutc. f.

Roofhoek, —kuil, m.—spelonk, vr. Raubnest (er), n., Riluberhoble (n), f., Ranbschloss (ö, er), n.

Roofschip, o. Raubscbiff, Kapt-r-, Korsaren |e), n.

Roofvogel, a». Raubvogel (ö), m. «Raubvogels.

Roofvogelnest, o. Horat |e), tn., Nest(er). n. des

Roofzucht, vr. Zie roofgierigheid.

Roofzuchtig, bijv. Zie roofgierig.

Rool,vr. Eichen, Visiercn,Mes8en;Ziel(*n;Zielu\'ii,Ricb ten, n. (nacii der Scbnur), - noch maat houdeii,wcde: Masi noch Ziel halten; dat ia geen-, das zie?t nicht recht.

Rooien, b.w. eichen, visieren; zielen, richten; abmes-sen; (mit der Schnur) Ziehen; reuten, ausgraben. hü kan het uiet zijn inkomen niet er kann mit seinen Einkünften nicht auskommen; hij zal het wel-, er wird sichschon helfen; er wird es schon machen.

Rooier, m. Eicher, Visierer, Abmesser, m.

Rooiing, vr. Eichen, Visieren, Zielen, Abmessen, n.

Rooimeester, m. Inspektor (en), m., Aufseher, m., über die Gehande.

Rooipaal, m. Richtpfahl ;a, e). m.

RoolSChieten, b.w. zielen, nach dcm Ziele schienzen; das Schwarze, die Sch( ibe treffen.

Rook, Roke, vr. Heustock (ö, e), -schoLer, m.

Rook, m. Rauch, Qualm; Dampf. Duft, Schmauch, m die zaak verdwijnt in -, aus der Sache wird nichls, in - opgaan, zu Wasser werden.

Rookachtig.rookerig, rookig, bijv. (vol), rauchig, voll Rauch, raucherfüllt; (smakend, riekend), rauch-icht, rauchig, rauchahnlich.

Rookdoos, vr. Rauchtopf (O, c),*m., -fasz (a, er), Ge-fass ie), n. zum Rauchern.

Rooken, o.w. rauchen, qualmen, dampfen, dunsten; b.w., rauchen,lRauch entwickeln, schmauchen, d(in-sten , rftuchern (das Fleisch), in Rauch hangen, -trocknen. -de kool, Rauchkolile (n), f.; glimmender Brard,m. (Fleisch), m.

Rooker, in. Raucher, Tabakraucber; Raucherer (von

Rookerig, bijv. Zie rookachtig.

Rcokerü, —hut, vr. Rauchplatz, - fang ia, e),m.

Rookgat, —nest, o. Rauchloch (ö. er), n.; raucherige Stube (n), f.

Rookhok, —vertrek, o. Rauchstube, Tabaks- (n) ,f.

Rooking, vr. Rftuchern; Trocknen. Dürren, n.

Rookleider, m. Raurhröhre (nj, f.,Schornstein (e),^.

Rookscherm, o. Rauchschirm (e), m.

Rook venstertje, n. Zugloch, Luft- (o, er), Rauch fenste-chen, n.

Rookverdrijver, —jager, m. dersich mitderVer-bisserung der Rauchfange heschaftigt, Rauchvertrei-ber, Schornsteinfeger, m.

Rookvleesch, o.Rauchflei8ch,geraucherte8 Fleisch,n.

Rookzolder, m. Rauchkammer (n), f.

Room, m. Rahm, Milchrahm, Abraum, m., Sahne, f. | Beste, Mark, n.. Kern, Hauptvortheil, m., Haupt-sache, f. (ne (n); f*.

Roombak, m. Rahmguss (U, e), -topf (ö, e), m., -kan

Roomboter, vr. Rahmbutter, f.

Roemen, b.w. raluuen, ab-; Rahm ansetzen.

R-OOmkaas, vr. fette Kase, Rahmkas.-, Flott-, m.

Roomsch, bijv. römisch. het -e r^k, römisches Reicli -e boonen, grosze Bohnen, Saubohnen, Acker-, Pfer-de-, f. pl. (lisch, gemeinglftubig, piipstlich

Roomschgezind, roomsch, bijv. römisch, -katho-

Roomschgezinde, ra. Katholik (enljGeo\'einglamp;ubige (n), pftpstlicher Chriat (en), m.

Roomtaart, vr. Rahmtarte, Sahn- (en), f. -je, Rahm-törtchen, n.

Roopaard, o. Schiffslafette (n), f., Laufkarren, m. der Kanone.

ROOS,! vr* (plant). Rose (n), f.; (ziekte) Rose, f.,Roth-lauf,m.; (diamant),.Rosctte (n), f., Rosenstein (e), m. onder de -, im Vertrauen; de t\\}d baart rozen, Zeit bringt Rosen; geen - zonder doornen, kein Genuss ohne Verdruss, es giebt keine Rosen ohne Pornen.

Roosachtig, bijv. rosenartig, -fthnlich; dem Roth-laufe fthnlich. (-roth, rosig.

Rooskleurig, bijv. rosenfarbig,-farben,-roth; rosa,

R.OOSten, bijv. rosten, brat\'-n, brennen, mit Feuer be-arbeiten; auf den Rost legen.

Rooster, m. Rost (e), m.,Eiseng:itter, n. zum Rosten Tabelle, Uebersichtstafel (n), f. rooster der lesuren, Stundenplan, m.; dat ging heet van de -, das ging da sehr Ititzig zu.

RoosterWÜze, bijv. gitterartig, -förmig, in der Form des Rostes; der Tabelle gemftsz.

Roosterwerk, O. Rösterwerk, (hölzernes) Gitterwerk (e), n. über Scliiffsluken.

Roosting, vr. Braten, n. auf dem Roste.

Roostpan, vr. Röstpfanne in), f.

Roosvervig. bijv. Zie rooskleurig.

Rooven, b.w. rauben, Rftuberei treibcn; plündern \'•ntftthren. -ziehen.

Roover, m. roofster, vr. Rftuber, Straszenrftuber Wegelascrer, Plünderer, m.; -in (nen), f.

Rooverij. rooving, vr, Rauberei,Rauhhandlung, fre che Entwendung; Entführung (en), f., Raub,m.

Ros, o. Ross, 1\'ferd (e), n. Gaul (ft, e). Klepper, m.

Ros, bijv. röthlich, ins Rothe falleud, ein wenig roth.

Rosachtig, bijv. [fuchs] roth, rothgelb, braun-, röthlich braun.

Rosachtigheid, vr. [braun] röthliche,gelbe Farbc, Brandröthe, f.; fam., Fnchsigkeit.f. (n), f.

Rosbaar, vr. Rossbahre,von Pferden getragene Sftnfte

Rosbaard, ra. Zie roodbaard.

Rosbeier, m. [roth] braunes Pferd(c), n.. Bayard (s), Rothbrauner, m. 1 Teufelsjun)?e (n),Wildfang (ft,e),m.

Rosharig, bijv. Zie ros.

Roskam, m. Rosskamm, Pferde- (ft, e), -striegel, m. | spöttiscbe, hechelnde Bemerkung f.; pop., Beutel-schneiderkneipe, f.

Roskammen, b.w. striegein, 1 abpritgeln; misshan-deln; mitnehmen. iemand ter dege Einen durch-hecheln.

Roskammer, m. Rosshftndler, -tauscher, ra.

Roskammerü, vr. Rosstausch, -handel, Pferde-, m

Roskleurig, bijv. Zie ros.

Rosmarijn, m. Rosmarin, Meerthau, m. -tak,Ro8-marinstock (ö, e), -strauch (ft, e), -stengel, m.

Rosmolen, m. RossmUble (n), f. hij loopt in den -,er hat einen Sparren zu viel.

Rossen, b.w striegeln; prügeln, den Riicken blftuen; reinigen, patzen; davon jagen, rennen.

Rot, rat, vr. Ratte, Ratze (n), f. zoo arm als eene -, so arm wie eine Kirchenmaus.

Rot, o. Rotte, Bande (n), Menge, f., Haufen, ra.

Rot, bijv. verfault, faul, raoderig, raorsch; abgefault, angesteckt, verdorben. (gefault.

Rotachtig, bijv. angesteckt,-gegangen,7.erfressen,ab-

Rotgans, vr. wilde Gans (ft, e), Trappe (n). f.

Rotgezel, ui. Rottgesell (en), Mitverschworne (n), m.

Rotheid, rottigheid, vr. Fftulniss, Fftule, Verwe-sung, f., Moder, m.

Rotkoorts, vr. Faulfieber, n. (führer, m.

Rotmeester, m, Rottmeister, Rotten-, Reihen-,ZuK-


-ocr page 1118-

334 BOT

HUG

Rotmeester schap,o. K orporal8chaft,Cor por al • (en),f.

Rotneus, m. Rottnase (n), -namp;schen, n. 1 Rotz-linx (e), Gelbschnabel (ft), m.

Rots, vr. Fels (en), m., Klippe (d), f., Ganjffcebirge n. Felsen, m | Zufluchtsort, m.. Harte, Feste, n.

Rotsachtig, rotsig, bijv. (gelükend op), felsenartig, -ithnlirh, -hart, feldicht. (vol), felsitc, fel8ern,klippis.

Rotshol, o. Felsengruft |ü. e), -hühlf, Grotte (n), f.

Rotskristal, O. Bergkrystall. edler Quarz (e), m.

Rotssteen, m. Fclsstein (e). Felsen, 01.

Rotswjjze, bijw. fclseiiartiK,wie ein Felsjrottenweiae,

Rotszout, o. Felsensalz (e), n. (relhen-, glieder-.

Rotten, o.w. faulen, an-, ver-, verwesen, modern, verwittern; rottenweise antreten; zusammonlaufen.

Rottenknip. m. Ratzenfalle (n), f.

Rottenkruid, e. Rattenpulver, Rattengift n., pulve-risierter Arsenik, m.

Rottennest, o. Rat/ennest (er),n.

Rottenstaart, ra. Rattenscliwanz (;i, e), m,Nadel-

Rottenval. vr. Zie rottenknip. [feile (n), f.

Rotten vuur, o. Rottenfeuer, Glieder-, n.

Rotterü, vr. Rotterei, Rottiernng(en), f.; /-usammen-rotten, n.; Verschwörung (en), f.

Rottig, byv, angegansen, -gefault, -gesteckt.

Rotting, m. Rohr (ö, e), n., - stock, Bainbu»-(ö, e) m.; Verwesung. -modemng, f.; Hosten, n. (dfs Flacb-

Rottinghand, m. Stockband (a, er), n. [ses).

Rottingje, rottinkje, o. Reitgerte (n), f. Spatzier-stOckcben.n.

Rottingknop, m, Stockknopf (0, e), m.

Rottingolie, vr. —slag, m. PrüKel, Scblage, f. pl., Friigelsuppe, f.

Rotzak, m. Schmutzigel, Scblingel, Flegel, m.

Rouw, m. Trailer, Reue, f.; Kummer, Betrübniss, f.. Gram, m.; Trauerkleidung, f. den - aannemen, die Trauer anlrgen; in den - zijn, in Trauer sein; eene kamer met - behangen, ein Zimmer scbwarz anschla-gen; uit den rouw gaan, die Trauer, das Leid ablegen; zware, lichte - tiefe. leichte Trauer; -papier, Trauer-papier, n.: - kaartje, Trauerkarte. f.

Rouwbaai, vr. Trauerbai, m., -tuch, n.

Rouwband, m. Trauerflor (ö, e), m.

Roawbedruf, O. Wehklage, Trauer- (n) Trauer, f.

Rouwbeklag, O. Beileidsbezeigung, Kondolenz(en),f. brief van -, Beleidsscbreiben. n.

Rouwdrager, m. der, die Trauerkleidung trilgt, in Trauer gehet; Trauernde (n), m. f.

Rouwen, o.w. trauern, in die Trauer gehen, die Trauer anlegen; Reue haben, empfinden.

Rouwen, b.w. rauben (Tuch).

Rouwgedicht, O. Trauergesang (ft, e), in. -gedicht (e), n.. Elegie (n), f. (gelaufene Schub-, f. pl.

Rouwgespen, m. me. Trauerscbnallen, scbwarz an-

Rouwgewaad, —kleed, —goed, o. Trauergewand (ft, er), -kleid (er), n., -kleidung (en), f.

Rouwhoed, m. Trauerhut (ü, e), m;

Rouwig, bijv. trauervoll, küramer-.tief betrübt;reuig, Reue empflndend; - zijn om iets, etwas bedauern.

Rouwkamer, vr. Trauersaal (ft, e); Katafalk (e), m., Trauergerüste, n.

Rouwklacht, vr. Trauerklage, Weh-, Elegie (n), f.

Rouwklagen, o.w. trauern, klagen, weh-.

Rouwklager, m. der die Todten beweint; Trauer-mann (leute), -redner, ui.

Rouwkoets, vr,Trauorkutsche (n), f., - wagen, m.

Rouwkoop, m. Reukauf (ft, e), m., -geld (e), n.; Ent-schftdigung (en), f.

Rouwlied, O. Trauergesang (ft, e), ni., -lied (er), n.

Rouwlint, o. Trauerbinde (n), f.

Rouwmaal, O. Tramp;uermabl, Todten-, Leichen- (e), n.

Rouwmantel, m. Trauermantel (ft), m.

Rouwschoen. m. Trauerschub (e), m.

Rouwleep, m. Trauergefolge, Leichen-, n., Trauer-conduct. m.

Rouwsluier, m. Trauerschleppe (n), f.,-schleier, m.

ROUWStaatSie, vr. Trauergeleit, -geprange, n., Tod-tenfeier, f. (Pleureusen, f. pl.

Rouwstrooken, vr. me. Trauerbinden, -manchetten;

Rouwwinkel, m. Laden (ft), m. wo man alles, was zur Beerdigung oder Trauerkleidung gehört, bekom-men kann.

Rozebottel, vr. Rosenapfel (ft), m., Hagebutte (n) ( f.

Rozejnffer, vr. Rusenmadchen, n., die am Rosenfeste als die tugendhafteste gekrönte Junijfrau, f.

Rozelaar,(m. Uagenbuttenrose, Hainbutten- (n), f.

Rozemarijn, m. Zie rosmarijn.

Rozenazijn, m. Rosenessig, m.

Rozenbed, o. Rosenbeet, -bett (e , n.

Rozenblad, o. Rosenblatt (ft, er), n.

Rozenboom, m. —struik, vr. Roaenbaum (ft, e), -stock (ö, e), m., -gestaude, n. (lande (n), f.

Rozenhoed, —krans, m. Rosenkranz ift,e),m.,-guir-

Rozenhonig, m. Rosenhonig, m, (-roth, rosi^.

Rozenkleurig, bijv. rosenfarbig, far ben, -roth,ro8a.

Rozenknop, m, Rnsenknopf (ö, e), ra., -knospe (n), f.

Rozenkrans, ra. Rosenstrausz (ft. e), m.. Guirlande (n), f.; Rosenkranz (ft, e), ra.. Scapulier (e). Paternoster, n. (Goldmünze; etwa 4 Thaler.

Rozenobel, ra. Rosennobcl, Rose-, ra., englische

Rozenolie, vr. Rosenöl, n.

Rozenrood, bijv. rosa, -roth, rosen. rosig.

Rozenwater, o. Rosenwasser, n.

Rozenzalf, vr. Rosensalbe (n), f., ^on Schweinfett und Rosenwasser. (Stein, (e), m.

Rozesteen, ra. Rosenstein; als Ronette geschliffener

Rozijn, vr. Rosine, getrocknete Weinbeere (n), f.

Ruchelen.o. w. Zie balken.

Ruchelen, vr. Zie gebalk.

Ruchtbaar, bijv. ruchtbar, laut-, -mfthrig, bekannt, besprochen, kundig, stadt-, land-, kund.

Ruchtbaarheid, vr. Ruchtbarkeit, Stadtkundig-, Bekanntbeit, f., Verlauten. n.

Ruchtbaarmaking, vr. Bekanntraachen, Verlauten, Stadtkundigmachen, n.

Rug, m. RQcken, ra., RUckseite, Kehr-, f. 1 Rücken-halt, m., Sttitze, f.een hoogen - hebben, einen Buck-el haben; den vijand den - toekeeren, vor dem Feinde fliehen; een breeden - hebben, viel ertragen raüssen, den Sündenbock machen; viel GelJ besitzen.

Rugband, iigt;. Schnur (U, e), Rippe (n), f.eines Bucbes.

Ruggegraat, —PÜP, vr- —been, o. Rückgrat (ft, e), m., -gratsbein (e), n., RUckenwirbel, m.

Ruggelen, O. w. zaudern, trftndein.

Ruggelings, bijv. rücklings, nut dem Rücken gegen einander; zurück, nach hinten.

Ruggemerg, o. Rückenmark, n. (hen, rippen.

Ruggen, b.w. 8tUtzen,ein Buch mit Schnüren verse-

Ruggepün, vr. Rückenschmerz (en), m.

Ruggespraak, vr. Berathung, Unterredung, Rück-sprache, f.

Rughout, o. Haken, Rück-, w. ara Kanonengestelle. Rugkleed, o. Zie paardendek.

Rugklieren, vr. rae. RUckendrüsen f. pl.

Rugkorf, ra. —mand, vr Rückenkorb, Becken- (Ö, e), ra., Butte in)f.

Rugkorfdrager, ra. Korbtrftger, Butten-, m.

Rugriem, ra. Rückengurt (e), - riemen, m.

Rugspier, vr. Rückenmuskcl (n), m.


-ocr page 1119-

BUL

BUG

335

T

Ruprsfceen, -Steun,m.St0tze,Hülfe,Uiiter8tützunjc,f. Rugsteunen, b.w. stützen, unter-, erhalten, ernfth-

ren; Muth einsprechen.

Rugstuk, o.l ROckenstlick (e), -fleisch, n., Rilckseite;

Hmter-, Kfhr- (n), f.. Revers, in.

Rugwervelen, m. rae.Rückenwirbel, m. pl. Rugwol, vr. beste Wolle, f.

Rugzenuwen, vr. me. Rückennerven, f. m. pl. Rugzull. vr. WirbeUaule (n), f., Rückgratswirbel, m. Rul, in. Mause, Erncuerung, f. der Haare.

Ruldlg, bijv. rftudi?, krfttzig,8chabi!,\'.

Ruldigheid, vr. Rkudigkeit, Schabig-, Behaftung, f.

mit der Raude.

Ruien, o. *r. sich mau8en,-federn;dieFedern wechseln. Ruif, rulfel, vr. Raufe, Heuleiter, (n), f. ttber der Rulfelen, o.w. Zie rimpelen, [Krippe.

Ruig, bijv. (dicht) behaart, raub, ranch; zottig, wollig; unsanft im AnTUhlen; grob, rob; boekerig, bolperig, de -en kant, die raube Seite,

Ruigheid, vr. Rauheit, Zottigkeit, Wollig-,Holperig-, Rob-, f.

Ruigschaaf, vr. Raubbobel, m.

Ruigte, vr. Raubeit, Rob-, Zottigkeit, Ru.tcb und

Buscb, GestrOpp, n.; Pöbel, m.. Gesindel, n.

Ruling, vr. Mause, Raube, Rate, f.

Ruiken, b.w. riechen, schnuppen, wittern. | spUren,

merken, lont Etwas wittern.

Ruikend, bijv. rit cbond, achnuppernd, witternd. Ruiker, ni. Strausz, Blumenstrausz lil, e); Riecber, m. R Ulkerflesch. vr. Flacon (s), Riechflaschchen, n, Rulkermaakster, vr. Strauezbinderin (nen), f., Blu-

menmadeben, n,

Ruilbaar, byv. taunchbar. ver-, wechsel-, umsetz-. Ruilebuiten, o.w. Zie ruilen.

Ruilebaiter, ruller, m. —ster, vr. Tauscber, Um-,

Ver-, Aus-, m.; in (nen), f.

Ruilen, b.w. tauschen, ver-, wecbseln, umaetzen. Ruiling, vr. Tauscb (e), Uni8atz,-scblag (a,e),Tau8cb-

handel, Baratt-, m.

Ruim, bijv. geramp;umig, geramp;umlich, raum-, grosz, reicblich, wohlverseben. offen,frri.ile handen - hebben, die Hande frei baben;bij valt wat - van neweten, er hat ein weites Gewissen; een - kleed, ein weites kleid; het gaat daar - om, est ist Alles im Ueberflusse lt;la;hij heeft het niet -,er bat es nicht vollauf,Schmal-hans ist bei ihm Küchenmeister; - van iets voorzien zijn, mit etw. reichlich (vollauf) versehen sein; - acht jaar. gut acht Jahre, acht gute Jabre; het was - vier uur toen hy kwam, es war gut um achte, gut acht Uhr. het -e sop kiezen, sich mit vollen Segeln ent-fernen. (Offene, n.

Ruim. o. Raum, Schiffsraum, Platz (a. e), m. Leere, Ruimbaan, tus.w. Platz!-maken, Platz machen. auf lt;lie Seite gehen. (ende. Vage, n.

Ruime (het),o.Unbe8timmte,Leere,Offpne;Schwank-Rulmeiyk, bijw.reichlich,überflü8sig;geraumig,gro8Z,

weit, ausgedehnt.

Ruimen, b.w. raumen, Raum machen, wegschaffen, i iausleeren. beseitigen, beendigen, de wind zal-, der Wind wird raumen, günstiic werden; moeilijkheden fSuit den weg -, Hindernisse, Schwierigkeiten aus dem Wege raumen, heben. (stecber, m.

Ruimi)zer, o. Raumnadel (n), f., Raumeisen, Ofen-Ruimtng, vr. Raumen, Ausleeren, Wegschaffen, n. Ruimnaald, vr. Raumnadel (n), f., ZUndlochdraht (a, e), m.

Ruimschoots, byw. freigebig, Uberflüssig, mehr ala K hinreichond, hinlanglich. - zeilen, mit vollem Winde L segeln.

Ruimsohofeel, m. Verschwender, Ausgeber, m.

Rulmschotig, —schootsch, bijv. freigebig, ver-schwenderisch; hinreichend. -langlich, Uberflüssig.

Rulmspraak, vr. Hyperbol (e), f., Wortschwall, m.

Ruimte, vr. Raum, Platz,m.,Au8gedehntheit.Strecke, Weite, Flache, f., Ueberfluss, m. 1 offene, hohe See; Freiheit, f. in de • hebben, in HUlle und Pölle haben.

Ruimtemeter, m. Speichenmesser, m.,iapfenmasz,n.

Ruin, m. Wallach, verschnittener Hengst Ie), m.

Ruïne, vr. Ruin, Umsturz, Verfall, Untergang, m., Verderben, n.; Ruine (n), f., Trümmer, m. und n. pl.; Ueberbleibsel, n. pl.

Ruinen, b.w. wallacben, verscbneiden.

Ruïneeren, b. w.ruinieren,verwü8ten,-derben,zerstö-ren; zu Grunde richten.

RulSChen, o.w. rauschen, brullen (des Windes); octur-meln, rie8eln,plat8chern (des Wa88er8);brau8en,to8en der Wogen); mijne ooren -, die Ohren klingen mir.

Rulschend, bijv. rauscbentl, brttllend, murmelnd, rieselnd, platschernd; brausend, tosend.

RuiSChing, vr. Rau8chen,Murmeln;Brau8en,To8en,n.

Rulschpöp, vr. Sackpfeife, Lolle-, Bock- (n), f., Du-delsack ia, e), m. (blaser, m.

RulschpJJper, m. Sackfeipfer, Dudel-,Sackpfeifen-

Rulsmulzen, o.w. kneipen, in den Kneipen umher-schwarmen, larmen.

Ruisvoren, —voorn, m. Weiszfi8ch(e),m.,iJlicke(n),f.

Ruit, vr. (in de meetkunst! Raute (n). f., Viereck (e), n.; (glanrult), Fensterschiebe (n), f. (kaartspel , Car-reau, Karo, n.;(op stoffen\'/ Würfel, gewürfeltes Zeug, n.; (op het dambord), Feld (er), n.

Ruit, ruite,vr.Kratze,Rande,f.;Raute,wilde Reseda,f.

Rulteblad, o. Rauteublatt {a,e), n.

Ruiten, onv. bijv. karreau, karo, rauten, -boer. Car reaubube, Karo-, Rauten-, m.

Ruiten, o. atehlen, plündern, raubeu.

Ruiter, m,Rei8iger (n), Kavalerist (en),Reiter,Reuter, m. | spaansche -8, friesische, spanische Reiter.

Ruiterbende, vr. —hoop, m. Reiterhaufen, m.

Rulterl), vr* Reiterei Kavalerie, f., Reisigen, m. pl. lichte -. leichte Reiter, Chevaux-legers, m. pl.

Rulterlük, bijv, offen,freimUthig;ritterlicb,caTalière-ment.

Ruitersch,bijv.derReiterei,Kavalerie eigen.gehörend. Ruiterschap, o. Zieruiterü-

Ruitersjongen, m. Reiterbube, Pferde - (n), m.

Rulterspaard, o. Reiterpferd (e), n.

Ruitertrom, m. Zie keteltrom. (chen, n.

Ruitervaan, vr. Reiterfahne, -standarte (n),f.,-fahn-

Rulterwacht, vr. Reiterwache, Vedette (n), f.

Rultezaad, o. Rautensame, m. (salbe, Kratz-,f.

Rultezalve, ruitzalf, vr. Rautenbalsam,m.,Reiter-

RuitHd, m. Mausezeit, f (Milcb, f.

Rultlng, vr. Klinge In), eines Schwertes; geronnene

Ruitswüze,rUitenvormig, bijv.rautenförmig, ahn-lich, facetten-, karriert,langiich viereckig.

Ruk. ui. Ruck, Stosz, Schub, Zug, Schlag, m.

Rukken, b.w. rücken, fördern, ziehen, echieben; mar-chierei.. einrficken, binziehen. te velde -, ins Feld rücken.

Rukking, vr. Rückequot;, Ziehen,Schieben,Marchieren,n.

RukrelS, vr. Rtlckreise; Wiederkunft, Heim-,f.,Rück-weg, ra.. Heimkehr, f.

Ruktocht, m. Rückzug (U,e), -marsch (a, e), ra.; Retirade, Retraite (n), f.

Rukwind, tn. Stoszwind, Rückwind; Fall-, unstetfr, umapringender Wind (e), m.

Rul, bijv. uneben,-gleicb, holperig.


-ocr page 1120-

336 BUL

SAL

Rul. vr. Verkauf» schnellcr Absatz (a, e), m.

Rulheld, vr. Unebenheit, -gleich-, Ilolperip:keit, f.

Rum, vr. Rum, m.

Rumoer, O. Larm, m., Getöse, Gepolter, n.

Rumoeren, o.w. larmen, loscn, poltern.

Run, runn«, vr. [Gerber] Lobe, f. Zie ren.

Rund, o. Rind (e), n. (srel, m.

Runderharst, ra Lendenbratc n, Jungfern-, Scbla-

Runderrip, —ril)t)e, vr. Kotellette (n), f., Binder-rippcben. n.

Runderstal, ra. Rinderstall (a,e), m.

Rundvee, o. Rindvieb, Horn-,n.

Rundvleesch, O. Rindfleiscb,Ocbsen-, Kub-, n.

Runkleurig-, büv. lobfarbi^,-farben,-rotb,rothbraun.

Runmolen, m. Lolimüble (n), f. (zusammenlaufen.

Runnen, o.w. rennen, jajren, sprengen; gerinnen,

Runschuur, vr. Lobscbeurc (n), f.

Runsel, o. Kftselab, GcrinDuntrsmittel, Saurun^s-, n.

Rups, rüp, vr. Raupe, Scbmetterlingslarve (n), f.

RupsendOOd, n.. Scblnpfwespe, Sand- (n), f., Rau-pentödter, m.

Rupsennest, o. Raupenneat (er), n, (er, m.

RupsenscllÖter, m.ScbmetterlinR(e).;Raupenschcisz-

Rupsenvangst, vr. Raupenjagd, f.

RUS, m. Russe (n), Moscoviter ra.

Rusch, m. Rusch (tl,e), m. Binse (nl, f., Robr, n.

RuschdUk, m. Deicb (e) Damra (a,e), mit Binsen be-

Ruschkleed, o. Binsendecke (n), f. [wacbsen.

RUSgeel, o. Rauscbjjelb; Operment, schwefelbaltiges Arsenikerz, n. (leder. Ross-, n.

Rusleer, o. Jucbten, Juften, f.,atark riecbendes Rind-

Russlscll, bijv. russiscb, raoskovitiscb. - bad, russi-cbes Schwitzbad (a,er), n.

RUSt, vr. Rube, Rast, f.; Scblaf, Traum, m.; Feier, Stille, Sorglosiirkeit, f.; Friedc; Rubeort; Still stand, Rubepunkt, ra. laat ra ij raet -, lass micb in Frieden, in Rube zonder of duur, obne Rube und Rast.

Rustaltaar, O. Rubealtar (a,e). ra.

Rustbank, vr. Rubebank (a.e), -statte (n), f.

Rustbed, o. Rubebett(rn), Canapé (s), n.

Rustdag, ra. Rubetaff, Ra8t-.Erbolung:8-,Feier-(e),m.

Rusteloos, bijv. rubelos, rast-, der Rube entbebrend-unrubiK; friedlos; unatet.

Rusteloosheid, vr. Rubelosi^keit, Rastlosig-; Un-rube, Friedlosigkeit, Unstetig-, f.

Rusten, o.w. ruben, rasten; zurückliegen, nieder-; Friede baben, sicb erbolen, feiern; scblafen, niebt wirken, aufbören.

Rustig, bijv. rubier, friedlicb, ungestörtjsefasst.furcht-los; bijw., obne Lftrm, Störuni?, serauschlos.

Rusting, vr. RüstunB:, Bewaffnung (en), f., Rüsten, n.

Rustkamer, vr. Rüstkararaer, Waffen-, Zeug- (n) f., Rüstzaal (a, e), ra.

Rustltjn, vr. Tan (e), n. zum Heben des Ankers.

Rustmeester, ra. Rüstmeister, Aufseber, m. des Rüstbauses.

Rustplaats, vr. Rubestatte (n), f., -sitz (e), -platz (a.

Rustpunt, o. Rubepunkt (e), m. [e), ra.

Ruststoel, ra. Rubesitz (e), -sessel, ra.

Rusttüd, ra.Rubezeit, Erbolungs- (en), f.,Ferien,f.pl.

Rustuur, o. Rubestunde (n). f., -stündcben, n.

Rustveer, vr. Sperrkegel, ra., Heramung,Sperrung, f.

Ruw, bijv. rob. uneben, bolperig; unverarbeitet, -ge-bildet, -gescbhffen (von Diamanten);-verwalkt;ge-bunden, -gesittet, «rob, unanstöndig; pöbelbaft,wild.

Ruwaard, ra. ReKi\',rung8president(en),Oberamtmann (leute), m.

Ruwharig, bijv. bari^, zottiK. rob; struppig, borstig.

Ruwheid, vr. Robeit, Raub-, Grob-, f.

Ruwlokklg, bijv. mit struppigen Locken, Ringeln;

struppig, borstig;.

Ruwsmid, in. Grobscbraied, Huf-, Waffen-, Anker-Ruwwerker, m. Robarbeiter. m. [(e), m.

Ruzie, vr. Handel, Streit, m., Zankerei, Scblagerei, f. Ruziemaker, —zoeker, ra. —maakster, —zoekster, vr. Handohnacber, -stifter, Krakceler, m.; -in (nen), f.

s.

S. vr. S, n.

Sa, tas. w. sa! boiaa! bopsa! lustig! buasa!

Saai, o. Sarscbe, Serscbe, Serge, f.

Saai, bijv. lappiscli, abfjescbmackt, langweilig. een -e

vent, ein damlicber Kerl.

Saaifabriek, vr. Saracbefabrik, -web er ei (en), f. Saaihal, vr. Serneballe (n), f.

Saaiwever, m. Sarscbeweber; Stramin-, Etamin-, m. Sabbat, ra. Sabbath. Ruhesabbath e), ra. | gerauscb-

volle, wilde Versammlung, Hexenfeier, f. Sabbatdag, ra. Saobatb, -stas (e), ra.

Sabbatjaar, o. Sabbatbjabr, Rube-, Feier- (e*, n. SabbatSChender,ru.Sabbatbschamp;ncer,-entbeiliKlt;\'r,m. Sabbatsreis, vr. Sabbathrei8e \'(n). v^die Entfernung, der Abstand, welcben die Juden an «inem Sabbatb Sabel, vr. Sabel, Hauer, m. 1 [geben dürfen.

Sabel, ra. Zobeltbier (e), -wiesel, n., Zobel, ra. Sabelbont, Zobel, Zobelpelz, m.

Sabelen, b.w. sabeln, mit dem Sabel bauen. Sabelhouw,—slag, m. Sftbelbieb (e , ra. Sabelkling, vr. sabelklinue (n). f.

Sabelslag, m. Zie sabelhouw.

Sabeltasch, vr. Sabeltascbe, Husaren- (n), f. Sabelvel, sabel, o. Zobelfell (e), n.

Sacrament. O. Sacrament (e), n., heiliger Gebraucb

(a, e), m., Heiloiittel, n.

Sacramenteel, bijv. sakramental, -iscb. | feierlicb,

ur.auflös-, beilig.

Sacramentschender, m. Sak ramen tennchan der, m. Sacramentsdag, m.Sakrament8tag,Frohnleicbniras-(e), n. ((ü, er). Hostienbebaltniss (e), n.

Sacramentshuisje, o. Sakrarium, (en), Heiligtbum Sacristie, vr. Sakriatei (en), Dresekammer, Garve-;

Pfarrerstube (n), f. (Kircbner, Küster,Mes8ner,m. Sacristön, saoristiemeester, m. Sakristan (e), Sadduceër, ra. Sadduzëer, Lauftnfr, m. derUnsterb-lichkeit. (Sappbirblau, Himmel-,n.

Saffier, m. Sappbir, biauer Edelstein (e), m.j (kleur), Saöloers, vr. SafUor, Satior, wilder Safran, m. Saffraan, ra. Saffran, Safran, m. wat weet een boer

van -, was soil der Kub die Muskate Saffraanachtlg, saff ranig, büv. saffranartig, -far-

bie:, nacb Saffran riecbend.

Saffraanbloem, vr. Saffranblüthe (n), f. Saffraangeel, o. —kleur, vr. Siiffrangelb,n.,-farbe,f. Saffraangeel, —kleurig, bijv saffrangelb, -farben, -farbig.

Sagen, o.w. za^en, vei1-, sicb fttrebten; zaudern.

Sagro, vr. Sago, Sagu, Sa^um, m , Palm^raupe, f.

Sagoboom, in. Sasropalrae, Mebl- (n), f.

Sajet, o. Sa.vette, f.

Sajetten, onv. bijv. sayetten, wollen.

Sak, m. Sack (a, «■), langes Trauerkleid (er), n.

Salade, vr. Salat (e), m. (sel (n), f.

Saladebak, —schotel, m. Salatnapf (a,e), m.,-schüs


-ocr page 1121-

SAM 337

(der lichamen), Cohftsion, f. gebrek aan -, Mangel, m. an Zusammenhang.

Samenhangen, o.w. zusammenhangen, verbnnden

sein; b.w., zusammenhangen, nebencinander-. Samenhangsel, o. Gewebe, n. (-nahen.

Samenhechten, b.w. zusammenheften, -stecken, Samenhechting, vr. Zusammenheften, -stecken, -nahen, n. (lieren,

bamennoopen, b.w. zusammenhaufen, an-, accumu-SamenllOOping, vr. Zu.sammenbaufung, An-, Accu-mulation (en), f. (Schellen verbinden.

Samenketenen, b.Av. zusammenketten, mit Ketten, Samenketening, vr. Zusammenkettung (en), f. Samenkleven, o.w. zusammenkleben, v(;r-, aneinan-der-.

Samenkleving, vr, Zusammenkleben, Ver-, n. SamenknOOpèn, b.w. zusammenknüpfen; -kniipTen, verbinden. (-stoszen, -treffen; sich versammeln. Samenkomen, o. w. zusammen kommen, -treton. Samenkomst, vr. Zusammenkunft (O, e), Versamm-

lung (en), f.; Rcndez-voua, Stelldichein, n. Samenkooien, o.w. zusammenliegen, -boeken; b.w.;

in einen einsperren.

Samenkoppelen, b.w. znsammenkoppeln, -binden. Samenkoppeling, vr. Zusaiumenkoppeluiiglen), f. Samenkouten, o.w. Zusamutenreden, -plaudern. Samenkouting, vr. Unterredung (en), f., Gespriich (e), freundschaftliches Geplauder, n. (Zucken, n. Samenkrisping, vr. Zusammenschrumpfen, -Ziehen; Samen leggen, b.w. zu8ammenlegen,nebfcneinan(ler-;

zusammenfalten, einlegen.

Samenleven, o.w. zusammenleben, -wohnen. Samenleving, vr. Gesellschaft, f.; geselliges Leben,

n., Umgang, m., Zusammenleben, n.

Samenliggen, o.w. zusammenliegen, -hoeken. Sameniymen, b.w. zusammenleimen, -kleistern, -kleben.

Samenlüming, vr. Zusammenleimen, -kleben, n. Samenloop, m. Zuaammenlauf Zu-, Auf-; Zusam-

mentluss, m.; Menge, f.

Samenloopen, o.w zusammenlaufon, -flieszen; sich

vereinigen, mitwirken; gerinnen.

Samenmengen, b.w. zusammenmischen, -rühren. Samenmenging, vr. Mischung (en), f. Samennaaien, b.w. zusammennahen. Samenpakken, b.w. zusammenpacken. (en), f. Samenpakking, vr. Zusamtneupackung, Anhaufung Samenparen, b.w. zusammenpaaren, -koppeln; (van

dieren), zusammensratten.

Samenparing, vr. Paaren, Begatteu, n. (primieren. Samenpersen,o.w. zusammenpressen,-brlickcn.kom-Samenplakken. b.w. zusaminenV-leben, -kleistern. Samenraapsel, o. Haufen, m. ohnc Wahl zusammen-geraffter Üinge oder Menschen, Zusamiuen^eraflte, n. Samenrapen, b.w. zusammenraffen, eilig und riilchtig

zu^aiumenbringen oder nehraen.

Samenrügen, b.w. aneinander reiheu, an-, zuaam-

menschnüren.

Samenrümen, o.w. zusammenreimen. 1 übereinstim-men, sich einigen. (Versaminlung-.

Samenroepen, b.w. zusammenrufen, -berufen, aur Samenroeping, vr. Ruf, Zusammenruf; Appell, m. Samenroeren, b.w. zusammenrilbren; mischen. Samenrollen, b.w. zusammenrollen.auf-,8chneckeii-hausfOrmig -; umbiegt\'n, ((fen,n.

Samenrolling, vr. Zusammenrullen, Auf-; Umbie-Samenrotten. o.w. zusammenrotten, -laufen. Samenrotting, vr. Zuaammeurottung (en), f., Auflauf (a, e), m.

2a

SAL

Salamander, m. Molch, Ifeuer- (e). Salamander, m. Salamanderboom. m. Salamanderbaum (a, e), m.

dessen Rinde nicht leicht brennt. (larieren.

Salarieeren, b.w. Lohn, Gehalt geben, beaolden, sa-SalariS, o. Gehalt, m. und n., Jahrlohn (e), n., Besol-duiiR (en), f.

Salepwortel, m. Salepwurzel (n), f.,Salep, Saleb, m. Salet, u. Saal (amp;, e), m., Empfangzitumer, n. | Beaach

(e), m., Gesellschaft ien|, f.

Saletjonker, m. Prunkebold (e), m., Modeherrchen.

n., Stutzer, Zierbengel, m.

Saletjuffer, —pop, vr. Preziose (n), FutznUrrin (nen),

f.; geziertes Frauenzimmer, n.

Saletrekel, m. Zieraffe (n), -ling, -bold (e), m.

Salie, vr. Salbei, Salve, f.

Sallngen, vr. me. KreuzhOlzer, n. pi., Querstangen, f.

pi. unter einem Mastkorbe.

Sallsch, bijv. salisnh. de -e wet, salisches Gesetz, n., Ausschlicszung, f. der Künigstöchter von der Thron-Salpeter, o. Salpeter, m. [folge.

Salpeteraarde, vr. Salpetererde, f.

Salpeterachtig, salpeterig, bijv. (vol), salpeterig, Salpeter enthaltend, saipetcrbaltig; (gelijkend op), salpetericht, -amp;hnlich, -artig, -sauer. Salpeterbereider, m. Salpetersitder, -bereiter, m. Salpetergeest, m. Salpetergeist, m.

Salpetergroef, vr. Salpetergrube (n), f.

Salpeterlint, — ziederü, vr. Salpetersiederei, Erd salz- (engt;, Salpeterhütte (nl, f. (Salpeters

Salpeterketel, m. Laugcnkessel, m. beim Sieden dcs Salpeterzuur, o. Salpetersaure (n), f.

Salueeren, o.w. grüszen, be-, salutieren; dieHonneurs machen.

Saluut, o. Grusz (ü, e), m.,Salutation,Begrüszung(en),f. Salutatle, vr. Grusz \'.ü, e), m., Reverenz (en), f. \\ Ave Maria, n.

SalVO, o. Salve (n), f. und n.^BegrOszungsschieszen,!!. Samaar, vr. Schlepprock (ö, e), m., -kleid (er), n. Samen, te zamen, bijw. zusammec, bei-, einander;

insgesammt, sammtlicb; gemeinschaft-, mil einanHer. Samenaarden, o.w. z. sammeustimmeu, überein-,

sympathisieren.

Sain en binding, vr. Zusammenbinden, -mischen, n. Samenbrengen, b.w. Zusammenbringen, •stellen;

-legen, -setzen, -fügen. (Vereinigung (en), f.

Samenbrenging, vr. Zusammenlegung, -stellung, Samontouigen, b.w. zusammenbiegen.

Samendoen, b.w. zusamraenhandeln, -thun, -legen,

-mischen, -schutten, -binden.

Samendraaien, b.w. zusaunuendrehen. Samendraaiing, vr. Zusammendrehen, n. (gen. Samendragea, b.w.zu3ammentragen,-schalTen,-brin-Samendrüven, b.w.zusammentreibc\'n;o.w..-8chwim-m«*u. (-pressen, -schnüren,komprimieren.

Samendrukken, —duwen. b.w. zusammeiidnicken. Samendrukking, —duwing, vr. Zusammendrück

ung, -pressung, Kompression (en), f.

Samengaan, o.w. zusammengeben. j sich vertragen

zusammen können.

Samengezworenen, m.me. Verschwornen; m. pl. Samengieten, b. w. zusammengieszen, -schütten mischen.

Samengieting, vr. Zusammengioszen, Mischen, n. Samennalen, b.w. zusammenschaffen, herbei-, zu

sammenbringen.

Samenhandel, m. gemeinschaftlicher Handel, m.

Handlungsgesellschaft, Kompagnie, f.

Samenhang, m. Zusammenhang, ra., Verbjndung, f., Verhaltniss; Zusammenwerken, Ineinandergreifen,n.;

-ocr page 1122-

338 SAM

SAT

SamGnrnkken, O. w. zusammenrückon, -kommen. Samenschakelen, b.w. zusammenketten; ver-, -kaüpieii. ((en), f.

SamenschakeUng, vr. Ankettung, Ver-, -knüpfung Samen schikken, b.w. zusaminenordnen, -richten,

-fügen. -schicken.

Samen SC hikking, vr. Zusaaimenrichten,-8chick?n,n. Samenslaan. b.w. zusammeuschlagen, -legen, -falten. Samensluiten, b.w. zusammensclilieszen. zich -,8ich scalieszen.

Samensmelten, bijv. zusamraenschmelzen, -gieszen; o.w., 8Chaiel/.en,ein-,zerlassen. 1 zcrflieszcn,-rinneu, verloren gehen. (Zerlassen; -rinnen, n.

Samensmelting, vr. Zusammenschmelzen, -gieszen. Samenspannen, b.w. zu8ammenspannen,nebeneinan

der an-; sicb verschwören.

Samenspanning, vr. Zie samenzwering. Samenspellen, b.w. mit Stecknadeln aneinander beften, atecken. ((en), f.

Samenspraak, vr. Zwiegesprttch (e), n., Unterreduug Samenspreken, o.w. sicb unterreden, uiiteinander

ein GespriLch fllbren.

Samenstel, o. Zusammensetzung, Verfertigung; Auf-fübrung, ErricUtung: Anordnung, Einrichtung; A us arbeitung-, Komposition, f.

Samenstellen, b.w. zusammen9etzen,verfertigen,ab-fasseu; b.iuen,er-;eiitwerfen,aufrïi8zen,kou8truierc\'n. Samensteller, m. Verfertiger, Abfasser, Ver-, fint-

werfer; Versauumler, m.

Samenstelling, ur. Verfertigung, 4bfas8ung (en), f. Samenstemmen, o.w. zusammenstimmen, überein-,

harmoniieren; sicli mit einander verstehen. Samenstemming, vr. Ztisammenstimuiung; Uebe-

rein-. Harmonie, f.

SamenstOOten, b.w. zusammenstoszen, an-, gegen-

einander-, stoszend zusammentreffen. Samenstremmen, o.w. zerrinnen, zusammenlaufen. Samenstremming. vr. Zusammenlaufe^Gerinuenjn. Samenstrengelen, b.w. Zie samenvlechten. Samenstrüd, m. Zie wedstrüd.

Samentrekken, b.w. zusaminenziehen, vereinigen,

verkürzen, ab-; o.w., einachrumpfen. Samentrekkend, bijv. zusammenziehend, - middel, adstrir.gierendes, stypttsches Mittel, n. (pfen, n. Samentrekking, vr, Ziwammenziehen, Einachrum-Samenvlechten, \'o.w. zuaammeuflcchten, ver-, in einander acblingen, ver-. (f.

Samenvlechting, vr. Verschlingung, -flechtung(en), Samenvloed, m. Zuaammenfluaa, m., grosse Ver-

sammlung, f., Zusammenströmen, n. Samenvloeien, o.w. zusammeiiflieszen, -stromen. Samenvloeiing, vr. Zusammenflieszen, -stromen, n. Samenvoegen, b.w. Zu8ammenfttgen;verbinden,-eini-gen. (einigung (en), f.

Samenvoeging, vr. Zusammenfügung, Verbindung, Samen voegsel, O. Zusammenfügung, Verbindung;

Konjunktion (en), f., Bindewort (O, er), n. Samenvouwen, b.w. zusatumenfalten, -legen. Samen wassen, o.w. zusammeuwacbsen; sich wachtend verbinden.

Samenweefsel, O. Gewebe, Geflechte, n. 1 Kette,

Reihefolge. f.

Samenwerken, o.w. mitwirken,zusnmmen-,mitar-beiten. (hülfe, f.

Samenwerking, vr. Mitwirkung, Zusammen-, Bei-Samenweven, b.w. zusammenweben, ineinauder-, hineinwcrken, verflechten. (geraffte, n.

Samen weving, vr. Gewebe, Geflechte; Zusammen-.Samen winden, b.w. zuiamojenwinden.

Samenwonen, o.w. zusammenwohnen, -leben; in

ebelicher oder auszerehelicher Gemeinscbaft -. Samenwoning, vr. Zusammenwohnen, n., ebelicbc

oder auszcrebeliche Bciwohnung, f.

Samen wrUven, b.w. zusammenreiben, reibend mi-sohen, geseneiuander reiben. (der-, n.

Samen wry Ving, vr. Zusammenreiben, Gegenéinan-Samenwringen, b.w. zusammendrehen, -ringen. Samenzetten, b.w. zusammensetzen, aneinander-, verbinden.

Samenzetting, vr. Zusammensetzen, Verbinden, n. Samenzetsel, o. Zusammengesetzte, Verbundene, n. Samenzweerder, m. Verschworne, Mitverschworne (n|, m. (bilden, anzetteln, stiften.

Samenzweren, o.w. verschwören, eineVerschwörung Samenzwering, vr. Verschwörnng (en), f.

Samkyn, m. Samkin, m., Küstenfabrzeug (e^, n. Sammelaar, m. —ster, vr. Trandler, Zauderer, m.,

-in (nen), f.

Sammelarü, vr. Tramp;ndelei, f., Zaudern, n. Sammelen, o.w. tramp;adeln, zaudern Samoreus, m. Art, f. Scbiff. (schub (e), m.

Sandaal, vr. Sandale, Riemensohh (n), f., Miinchs-Sandelboona, m. Sandclbaum (a, e), m. Sandelhout, o. Sandelholz, Gnesz-, Salbm.ss-, n. Sandrak, vr. Sandrak, Sandarach, m.

Sanhedrin, o. Sanhedrin (e), m., Sanhcdrlum, n.,

Rathsversainuilung (cn), f.

Sant, sanct, m. santin, sanctin, quot;r. Heilige (n), m.

f., Sanctis, m., Sancta, f.; (by verkorting), St. Santorie, vr. Flockenblumo, Tausendgülden-, f. Sap, o. Saft (8, e), m. (Sandel-, n.

SapanhOUt, o. Sapanholz, Sappan , dnnkelrotlies Sapgroen, u. Saftgrün, n,

SappelOOS, byv. saftlos, -leer; trocken.

Sapperloot, tus.w. potz! zum Henker! beim Teufell

meiner Treul Sapperment, tus.w. potztausendl alle Teufell Sappeur, m.Sappeur(8),Sapper,Laufgraber,Schanz-,ra. « j gaftju.^ -reich; dick und fleischig.

gheid, vr. Saftigkeit, Saftfillle, f.

Sapverf, vr. Saftfarbe (n), f.

Sardjjn, vr. Sardine, kleine Sardelle (n), f.

Sardinier, m. Sardinier, m.; -in (nen), f.; Sarde (nl,

in., Sardin (nen), f.

Sardinlsch, bijv. sardinisch, sardinien....

Sargie, sergie, vr. Zie saai.

Saraceen, m. Sarrazene (n), m.; Sarrazenin (nen), f. Sarraceenscll, by v. sarrazenisch, sarazenen.... Sarren, b.w. reizen, plageu, quamp;len.

Sarring, vr. Reizen, Plagen, Qualen, n.

Sas, o. Schleu8e(n), Wasserthflr (en , f., Abzuggraben ia), m. (bok, n.

Sasseitas, sassefrashout, o. Sass ifras, m.,Penchel, SassefrasbOOm, m. Sassafrasbaum (a, e), m.

Sasser, m. Schk-usenmeister, - warter, m.

Satan, m. Satan (e); Teufel, Verleunider, Anklager,

Widersacber; Gottseibeiuns; Samiel, m.

Satansch. bijv. sataniscb, teufliscb, diabolisch, da-

moniscb, hölliHch, boshaft.

Satelliet, m. Nebenplanet (en). Mond (e); Satellit,

Trabant (en), Begleiter, Lcibwacbi er, m.

Sater, m. Satyr (ea), bocksfüaziger Waldgott (ö, er),

;d. I geile, verwilderte Menacbennatur, f. Satersbek, m. Angesicht,d. eines Satyrs. :

SatiJe, vr. Art. f. italianiacben Sc hitfes.

Satün, o. Atlass, Satin, m. (geglattet, «atiniert.

SatQnachtig, bijv. atlassartig glanzend; seidenartig ^Satünwerker, m. Atlaaaweber, m.


-ocr page 1123-

sen 330

SAT

Satlneeren, b.w. satinieren, atlassartig weben.

satinet, o. Satinett, ppstreifter Halbatlass, m.

Satumus, m. Saturnus, gröszicr Planet unaerer Erde: Kronos, Vater, m. des Jupiter,

Saucijs, vr. Saucisse (n), f., Bratwürstchen, n.

Saus, vr. Sanci*. Brübe (n), f.; (om te bevochtigen), Tunke (n), f.

Sauskom, —pan, vr. Brühachalc, Saucière (n), f., Tnnknamp;pfchen, n.

Sauslepel, m. BrühlöftVlcben, n. (lauch, m.

Sauslook, o. schalcnje, vr. Chalotte (n). f., Escb-

Sauvegarde, vr. Scbutzwacbe, Sauvegarde (n), f., Scbutzbrief (e),Scbutz, Scbirm, Hort, m.

Savelboom, m. samp;bi-nbaum, Sieben-, Segel-, Sage-(4, e), m.

Savonet, vr. Seifenkugel, Fleck-, Savonnette- (n), f.

Savooiekool, vr. Savoj-erkohl, Berscb-, m.

Savoolsch, byv. savoviscb, savoyer . . .,von Savoyen, savoyardeu.

Savojaard, m. Savoyard (en), Savoyer, m.; -in (nen),f.

Scandeeren, b.w. skandieren. Verse nacb dem Vevs-inas/e bersngen oder berlesen.

Schaaf, vr. Ilobel, m. ((e), m.

Schaafbank, vr. Hubelbank (ft, e), f., Boblentiscb

Schaafijzer, O. Uobelklinge (n), f., -eisen, n.

Schaafkrul, vr. Hobel8pan,Holz- (ii, c), m.

Schaafmes, o. Scbabtdaen, Scbabe- . ., Scbaber, ni.

Schaafsel, o. schaveling, vr. Holzspftne, m. pl.,Ab-scbabsel, n.

Schaafspaanders, m.aie Ilobelsiiane, Grund-, m.pl.

Schaak, vr. EntfUbrung (en), f., Mftdcbenraub, m.

Schaak, m. Scliacb, n. - komnif, Scbacb dem König. -mat, acbacbmatt; schaak Reven, Scbacb bieten, ein-gespcrrr, besiegt, festgesetzt; verdorben, ermattet, cntkrftftet.

Schaakbord, o. Scnachbrett (er), n., -tafel (n), f.

Schaakspel, o. Scbacbspiel, Konigs- (e), n.

Schaakspelen, o.w. schacbspielen.

Schaakspeler, m. Scbacbapieler. m.

Schaakstuk, o. —schüf, vr. Schacbstein;(e),l-bauer (n), offlzier (e), -mann, m.

Schaakwerk, o. Sftgewerk, Scbacb-, n.

Schaal, vr. Napf (ft, e), m,, Schaie, Trink-; Eier- (n), f.; (acbil), HUlse (n), f.; (weeg-). Wage, Wagecbale (n), f.; (in de muziek). Scala (en), Tonleiter (n), f.; (in de meetkunst), Maazstab, m., Verbftltnisa, n. | Stu-feufolge, -reibe, Rangordnung, f.

Schaalbijter, schallebijter,m. Hirscbk.ifer, Hom-schriiter, m. (Detail, verkaufte Butter, f.

Schaalboter, vr. Butter, Stückbutter, Pfund-, im

Schaaldier, o. Schaltbier (e),n.,Coiichylie (n), f.

Schaal haak. m. Tragbaken, m.

Schaaltje, o. Scbillchen, Nftpf-,n.

Schaalvisch, m. Schalfiscb, Bein- (e), m.

Schaalvol, vr. Scbale voll, Schttssel f.. Teller m. Platte f. (keuscb. aittsam.

Schaamachtig, b\\jv. schambaft, -haftig,achftmig,ge-,

Schaam been, o. Schambi-in ie), n.

Schaambrok, m. acbamp;ndlich erworbcner Broeken, m.

Schaamdeelen. o.me. Scbamtheile, Zeugunga-, Ge-scbiechts-, n. PI.

Schaamkruid, o. Schamkraut, n., Hundsmelde, f.

Schaamrood, o. SchamrOthe, f.

Schaamrood, bijv. achamrotb, crriltbend, vorScham glUhend. - worden, enötben, acbamroth werden.

Schaamschoenen, m. me. - uittrekken, alle Scham abb\'gen.

Schaamte, vr. Scham, -rüthe, -baftigkeit, f., -gefübl, zartes Austauds-, u.; ZarUiuu; m.; Blösze, f., Ver-hiillte, n.; Beschftmung. f,, Errötben, Gebeimhallen bedecken, n. (liescbilmig; Anstand liebend.

SchaamteltJk,bijv.scliarabaft,keusch,züchtig, aittsam,

Schaamteloos, bijv. scbamlos, -vergessend; frccb, unveracbiimt; zücbtig, -anatftndig; anmaszend, un-Bescbeiden.

SchaamtelO0Sheid,vr.Scbaml08igkeit,Unv(\'rscliamt-lu-it, S;ttenlosigkeit; Unbescbeidenheit, freche Stivne; Unanatandigkeit, Sittenloaig-, f.

Schaap, O. Schaf, n., Scböppa (e), llammcl (ft), m. ] Schafskopf, Dumm- :ö, e), m. blijven, das Spiel vrr-lieren, die Zeclie bezablen; een schurft - bederft de geheele kudde, ein riludiges Schaf steekt die ganze lieerde an; men moet de schapen scheren, naar dat zij wol hebben, man muss die Schafe scheren, nach-dem sle Wolle haben; de eene acbo rt de schapen, «Ie andere de varkens, der Eine bereicbert aich acluafend, und der Andere kann mit aller Arbeit kaum sein elen-des Leben ilurchbringen.

Schaapherder, ra. —in, vr. Scbafhirte (n). Schilfer, m.; -in (nen), f. (-bude, -bntte (n), f.

Schaapherdershut, vr. Schttferbaus (ft er), n.,

Schaapherdersstaf, m. Schilferstab (ft, e), m.

Schaapje, o. Schafchen, -lein, n. zijne -s op het droge hebben,er bat seine Schftfc\'uen aufsTrockene gebracht.

Schaapluis, schapenluis, vr. Schaflaus (a,e), milbe -zecke !n), f.

Schaappokken, vr. me. Schafblattern, -pocken, f. pl.

Schaapsch, bijv. wie ein Schaf, scbafartig. i einfilltig.

Schapenscheren (het), o Scbafschur (en), f ,-scheren, n. (einfaltiger Menach (en), m.

Schaapshoofd, o. Schafskopf (ü, e). m. | dummer.

Schaapskooi, vr. schapenstal, m. Schafatall (ft, e), m., -bürde -hfltte (n), f.

Schaapsleer, o. Schafleder, n. (e), n.

Schaapsvacht, schapenvacht, vr. Schaffell, -fliesz

Schaar, vr. (werktuig; van eene kreeft), Scbere (n), f.; (menigte). Schaar (en), Menge, f., Ilauf\'- (n), m.; (dieren) Rudel (n), n.; Versaminlung (en), Truppe (n). Mannschaft (en), f. iets doorliet oog van de - halt-n, listig betrügen, bei kleinen Stücken wegateblen.

Schaard, schaar, vr. Scharte,Scberhe(n),f.,Zackige,n.

Schaardig, bijv schartig, an der Schneide brflebig oder zerhanen.

Schaarijzer, o. Scharreisen,Fngen-, Kalfater-, n.

Schaars, bijw. knapp, rar,selten; mit genauer Noth, kaum.

Schaarsch, bijv. knapp, rar, selten; sparsam, spilrlich, nicht zu haben. het geld ia-,das Geld iat klemm; het boek ia -. das Bucb iat rar.

Schaarschheid, vr. Mangel, m.,Nicht vchanden sein n., Seltenheit, f.

Schaarslüper, ra. Scberenscbleifer. m.

Schaarstokken, m. me. Kielschweine, Kol-, den Mast tragende Blöcke, m. pl.

Schaarstrook, vr. Schiffsmodell (e), n.

Schaar wacht er, m. Scbaarwachter,Sicherbeits-, m.

Schaats, vr. Scblittscbub, Gleit-, Eis- (e), m. -en rijden, Scblittschuh laufen. (men, m.

Schaatsband. m. Schlittschuhband (il, erlt;, n., -rie-

Schaatsenrjjder. m. Schlittscbublaufer, -fabrer, m.

Schaatshout, o. Scblittachuhholz, n.

Schaatsijzers, o. me. Scblittschuhrisen, n. pl., ge-rillte eiserne Kufen, f. pl.

Schaatsschoenen, m. me. leichte Schnhe, feine Tanz-, Escarpins, m. pl. I(er), n.

Schab, vr. —Detje, o. achabiges, abgetragenea Kleid

Schabel, vr. Fuazbmkfft, e), -., Schemel, ui.

Schabrak, vr. Satteldecke, Scbabracke (u), f.


-ocr page 1124-

sea

SCH

340

Schacht, vr. Schaft (a, e). Stiel, m.,Hoft (fi),n.;Steuer-ruderhandhabe (n), f. ; Lan/.enspiesz, Fahucn-, dichter Federkiel (e), m.; Ruthe (n),üeburtsglied (er), n. bei den Thieren. (Wucheror, m.

Schacheraar, m. Schacherer, Kleinh4ndler, Trödler;

Schacheren, b.w. scliachern, handeln; Kleinhandel treiben, tauscheln; wuchern. iWuchern,n.

Schachertj, —ring, vr. Schacherei (en), f.,Schacherii.

Schadde, vr. Raaen, m.. Gras, n.

Schade, vr. Schade (n). Schaden (H); Verlust (11, e), Nachtheil (e), m. door - wordt men wijs, durch Schade wird man klu^.

Schadelijk, byv. schüdlich, schadenbrinsend, nach-theilip; zerstürend, -rüttend, verderblich.

Schadelijkheid, vr.Schftdlichkeit.Nachtheilig:-; verderblich-, f.

Schadeloos, bijv. schadlos, unbeschadigt; entschii-digt. - honden of stellen, schadlos halten, entsrha-digen.

Schadeloosheid, vr, —stellen, o. Schadlosigkeit, f.

Schadelooshoudin£, —stelling, scha—, schade vergoeding, vr. Entschamp;digung (en), f., Schadener-satz, m. (gereichen, nachtheilig: sein.

Schaden, o.w.8chaden,Schaden zufü^en; zum Schaden

Schadeverhaling, schaverhaling, vr. Repressaliquot; (n), Wiedervergeltung, f. brieven van -, Caperbriefe. Kaper-, in. pl.

Schaduw, vr. Schelnbild (er), n.; Schatten, m.

Schaduwachtig, byv. scliattig, schattenreich; dun-kel,kühl. (de, n.

Schaduwbeeld, O. Schattenbild, Schein- (er), -sebil-

Schaduwen, o.w. achattieren, schatten, dunkel ans-zeichnen, nüanzieren, austuschen.

Schaduwgevend, bij v. schat tengebend, - v oll,schattig.

Schaduwhoed, m. Sonnenhut (ü, e), m. ((en), f.

Schaduwing, vr.Schattierung,Schattung,Nuanzierunn

ScliadUwrÜK, bijv. schattenreich, -voll, schattig.

Schaffen, b.w. schaffen, bringen, geben. besorgen; auftragen, anrichten; bewirtben, speisen. ik heb niets met hem te -,ich habe niets mit ihm zu thun,8chaffen.

Schatfer, schaffenaar, m. Speisewirth (e); Speiser, Schaffer, Schaffner, m.

Schaffing, vr. Lieferung, f.,Bedarf, Proviant,m.

Schafgat, o. Thorklappe (nl, f., üuckfei\'sterchen, n.

Schafklok, vr. Glocke (n). f. welche die Essenszeit

Schatlijst, vr. Speisezettel, m. [ankündigt.

Schaft, vr. Zie schacht.

Schafttijd, m. Zeit, f. zum Essen bestimmt.

.Schakeeren, b.w. ein buntschecki^es Ansehn geben, bunt bemalen,nOancieren:überschmelzen,emaillieren; mit Geschmack abwechseln.

Schakel, vr. Kettenglied (er), n., -ring (e), m.; ftlasche ln),f.. dreimaschigesGarn, - Netz (e), n. 1 Draht,m.. Gewebe,n.; Reihe, Folge, f.

Schakelen, b.w. mit Ketten verbinden, in ununter-brocbener Reihe -, aneinander ketten, mit dem Zug-netze fischen. 1 folgern, schlieszen.

Schakeling, vr. Verkettung, Verbindung (en), f.;Zii-sammenhang, m.

Schakelnet, o. dreimaschiges Garn, - Netz (e), n.

Schakeltjes, o. kleine Kettenglieder, n. pl.

Schaken, b.w. eiufnhren, mit fortnehraen; rauben;mii dem Zugnetze fischen; aufgeien. Zie ook schaakspelen. (schaakspeler

Schaker, m. Entfüher, Mftdchenrttuber, m. Zie ook

Schaking, vr. Entführung (en), f., Madchenraub, m.

SchakO. m. Tschaku (a), m.

Schal, m. Schall, Hall, Klani;, Laut,Ton, m.

Schalehüter, m. Birachkafer, m.

Schalie, vr. Schleferatein (e). Schiefer, m. Schaliedak, ü. Schieferdach ia, er), n. Schaliedekker, m. Schieferdecker, m.

Schalk, in.; Vocativus, Schalk (a, e), Schlaukopf (ö, e),

verschmitzter, pfitïiger Kerl (e), Fuchs (tt, e), m. Schalkachtig, schalksch, bijv. schalkhaft, schel-

miacu, verschmitzt, verscblagen, achlau Schalkachtigheid, —heid, vr. Schalkhaftigkeit,

Verscbmitztheit, f., achelmisches Wesen, n. Schalknar, m. Schalksnarr (en), narrisch Scheinende, diimm Stellende (n), m. (verstellt.

Schalks, bijw. schalkisch, -haft, schelmisch,8chlau. Schallen, o.w. schallen, er-, hallen, geilen, tonen,

erklingen, lauten.

Schalm, m. Kettenglied (er), n., -ring e), m. C(u), f. Schalmei, vr. Schalmei, Schall-(en),Dudelsackpfeife Schalmeispeler, m. Schal [1]meiblafcer, -pfeifer,m. Schamdek; schandek, o. Kolben, m., Inholz, n. Schamel, bijv. dürftig, be-, darbend, mangelhaft, arm

gerinsjfüsig, karg, gebrechlich; sittsam, schüchtern. Schamel, —hout, m. Nabe, Radnabe (n), f. Schamelheid, vr. Darftigkeit.Armuth,f.Zieschaam-deelen.

Schamen (zich) we. w. sich schamen, Scham em-ptimlen; sich acheuen, verhullen, errüthen, sich genie-ren, nicht wagen, schaam u watl pfui ther dich! Schamp, m. Streife. Schramoie (n), Wrletzung, Rit-zung, f. (ritzen; vorüberfahrend berühren.

Schampen, o.w. streifen, schrammen;lricht verletzen. Schamper, bijv. achnydend; bitterbo8e;hami8ch, scha-denfroh.

Schamperheid, Bitterkeit, Erbitterunlt;, Scharfe, f.,

Stolz, m., Anmaszung, f.

Schampig, byv. glatt; achlttpfrig.

Schampscheut, m. Streifachuaa, Schramm- (ü, e), m.

1 Hieb, Streich,(e),m.Stichelwort,Spitz-,Neck-(e),m., Schandaal, O. Scandal, Skan- (e), Anstosz (Ö, e), m.,

Schandlichkeit (en), f., Aergerniaa (er), n. Schandbord, o. Schandbrett (er), n.

Schanddaad, vr. Schandthat, schandliche That,

Greuelthat, Misse- (en), f.,Buben8tück (en), n. Schande, vr. Schande, Entehmng, Beschioipfung;

Herabwürdigung, f. (los, treu-, ptlichtvergeffen. Schandelijk, bijv. 8chandlich,schmah-,abacheu-;ehr-Schandelljkheid, vr. Schandlichkeit, Unehre, Be-

.schimpfung, Schmach, f.

Schandgeld, o. Schandeeld (er), n.

Schandhoer, vr. prostituirte, feile Dime (n), f. Schandjongen, m. Schandhube \'n), m. Schandkleed, —gewaad, o. Schandkleid (er), -«e-wand (a, en, n. ((n), f.. Pranger, m.

Schandpaal, m. Schandpfahl (a, e), iu ,-saule,-bühne Schandstraf, vr. schandliclie Strafe, schimpfliche

entehrende - (n), f.

Schandteeken, o. Schandzeichen,n.

Schandvlek, vr. Schandmal (e),n., -hecken, m. Schandvlekken, b.w. schanden, verunehren, zu Schanden machen. (haufen, m.

Schans, vr. Schanze (n), f., Bollwe-\'k (e), n., Schutt-Schansgraver.m. Schanzgraber, Feituögsarbeiter.m. Schanskleed. O. Schanzkleid (er), n., Tuchbedeckung

(en); f. aufdem Schiffe.

Schanskorf, m. Schanzkorb (ö, e), m.

Schanslooper, m. Schindmahre (n), f., altes Pferd

(e), n. Reitenrock, Ueber- lö, e), m.

Schans loopster, vr. Straszendirne, feile Dime (n), f. Schapenband, m. Pergamentband (a, e), m. Schapenbout, m. Scbopsenkeule. Ilammel- (n), f., -schlegel, m.


-ocr page 1125-

SCH 341

Schatting, vr. Sabatzungf (Steuer, Abgabe); ScbfttzuiiK (Taxierung, Werlhbestimmung); Würdigung, Schftt-

1 zunt;, (en), f.

Schattingschuldig, —baar, bijv. schatzpflichtig, zins-, abgaben-, ateuerbar.

Schattlngschuldlge, m. Schafzpflichtige, Zins-, Ab-Sfaben-, Steuerbare in), (n),,m. f.

Schaveelen, o.w. Rnum, Platz machen; inOrdnung stellen, sich nacb dem Winde richten, tegen den wind -, ilen Wind abkneifen.

Schaveeling, vr. Gefalligkfit, Dienstfertig-, Artig-, f., Platzmachen, llaumgeben, n.

Schaven, b.w. hobeln, abhauen, -stoszen, mit dem Hobel bcarbeiten; glatten, polleren, leicht ritzen, -verletzen, (von den Tauon) aich rriben, - zerreiben; aich durch Rei bung abnutzen. | entrohen, bilden.

Schaver, m. Hobler, m. ] Bilder, m.

Schavergoedlng, vr. Zie schadelooshouding.

Schavot, o. Schafot, Schaffot (e),G«\'rüï«te,Blutgerri8te, n., -bühne, f. (mit Ruthen Geatamp;upte (n), m. f.

Schavotdanser, m. —dansster, vr.Ausgcpeitacbtc,

Schavotkleur, vr. Schaf[f]otfarbe. Blut-, f.

Schavotpaal, —staak, m. Zie schandpaal.

Schavotteeren, b.w.eine entcbrende Strafe auflegen, au den Frarger stellen.

Schavotteerlng, vr. entebrende Strafe,f.,Pranger,m.

Schavuit, m. Schuft (e), Bube, Schurke, Niedertrach-tiite, Halunke (n), Betrüger, m.

Schavuitenstuk, o. Buhenstreich, m., -stiick (e), n.

Schawl, m. Schahl, Shawl (e), m., Umschlagtuch (U,

Schedel, in. Hirnacbale (n), f., Scbftdel, m. [er), n.

Schedelleer, vr. Schildellehre, Cranologie f.

Scheede, schee, vr. Schelde (11), f., Futteral (e), n., Uebcrzugia, e), m., HUlse; Hallc(n), f.; Mutterschei-de f.

Scheedemaker, m. Scaeidenmacher, Futteral-, m.

Scheederok, m. —vlies, o. Scheidefliesz, n.

Scheef, bijv. schtef, Uberbangend oder zurilckliegend, schrair, verbogen. | halbwahr,verschroben; bijw.,qiier verkehrt. een scheeve hals, ein verdrehter, steifer, schiefer Hals; die kamer is geheel -,dieae Stube lauft in die Quere; de zaak loopt -, die Sache gehet nicht richtig; iemand - aankijken, Einen mit den Augcn mosBcn, mit Verachtung, über die Achsel ansehn.

Scheefbeen, O. Schiefbein, Krumm- (e). n., Schief-hacke in), f.

Scheelbek, m. en vr. Schiefmaul (ft, er), n.

Scheefhals, —nek,m. Schiefhala (a, e), m., -halaige (n), m. f.

Scheefheid, —te, vr. Schiefe, Schiefheit, Verscho-ben-, Schrag-, achrft^e Plache; Verschrobenheit.

Scheefhoek, m. Schiefwinkel, m.

Scheefhoekig, bijv. schiefwinklig.

Scheefbek, m. Zie scheefhals.

Scheetvoet, m. Krummfuaz (ü, e), m., -hein (e), n.

Scheel, bijv. schiel, scheel, «chiefaehend, schiefaugig, schiflcnd. 1 neidisch, misagttnatig. - zien, achielen, achiel aehen, achief blieken.

Scheel, o. (me. acheelcn), Haarflechte (n), -achnur (ü, ei, -tieaae (n), f.; Deckel, m.

Scheelaard, m. Schielende (n), m., f.; Schielauge (n), n. 1 Neidiache, MiassjUnatige (n), ui. f.

Scheelachtig, bijv. ein wenig achielcnd.

Scheelen, b.w. (die Gedftrme) auakratzen, -fegen; reinigen, auaeinandev iiebmen.

Scheelheid, vr. —zien, o. Schielen. n.

Scheeling, vr. Scheiden, Reinigen, Trennen, n.

Scheelnaald, vr. —priem, m. Haarnadel (n), f. Soheeloog, m. en vr. Zie scheelaar^.

sen

Schapenhok, o. Zie schaapskool.

Schapenkaas, vr. SchafkHse, m.

Schapenkeutels, vr. me. Schaflorbcern, f. pl., -koth, Schapenleer, o. Schafleder, n. [-mist, m.

Schapenlever, rr. Schafleber, f.

Schapenlong, vr. Schaflun!lt;e (n), f.

Schapenluis, vr. Schaflaus (a, e), f. Schapenmarkt,Ivr. Schafmarkt (a,»»), m. Schapenmelk, vr. Schafmilcli, f.

Schupenongel, m. Scbnffett, n.

Schapenpens, vr. Schafpansen, m. Schapennouder, iu. Ham-nelschulter (n),.. Schapenvacht, vr. schapenvel, o.Schafhant(ft,e),f. Schapenvet, o. Zie schapenongel. imel-, n. Schapenvleesch, o. S\'-haffleisch, Schöpsen-, Ham-Schapenvlies, o. Schaflliesz (e), n.

Schapenwei, vr. Schafmnlken, m. pl. Schapenweide, vr. Schafwcide (n). f„ trift en); f. Schapenwol, vr. Schafwolle, f. (nrhmlicb.

Schappelijk, biiv. leidlicb, cintraje-, ziem-, quot;üiilijc, an-Schappeljjkheid, vr. Billiffkeit, Annebmlich-, Leidlicb-, f.

Schaprade, Schapraai, vr. Speisekammcr (n), f. Schar, vr. Scbarre, Scholle, Piatteize (n), f. Scharbier, o. dunnes Bier, n.

Scharen, b.w. schaareu, versammeln, in Haufen ord-nen, - stellen, in slagorde -, in Scblacbtordnun^ stellen.

Scharing, vr. Anfstellen (in einer Linie). Richten, n. Scharlaken, o. Scharlach, m., -farbe, f. Scharlakenbezie, vr. Scharlachbeeron, 1 f. pl., -kür-ner, n. pl. (nille, f.

Scharlakenkleur, vr. Scharlach, m.,-farbr^Coche-Scharlakenkoorts, vr. Scharlachneber, n. Scharlakenrood, bijv. acharlachroth. Scharlakensch, bijv. scharlachfarben, srharlachen. Scharlakenverwer, m. ScharlachfArber, Koth-, m. Scharlel, SCherlei, vr. Scharlach, Garnnscharlach,

Scliarlei, ni.

Scharluln, m. Schnrke (n), BetrUijer, m. Scharmutselen, o.w. Zie schermutselen. Scharmutsellng, vr. Zie schermutseling. Scharnier, O. Scharnier, Charnier ie), n. Scharrebier, o. dünnea Bier, n. hij betert als - op den

nap, e» wird immer ftrger mit ihm.

Scharrelbeenen, o.w. sriUschen, griltscheln, die

Beine ausoinanderspt-rren, sproizen. Scharrolen,b.w.mit den Beinen schlenkern.- zappeln, strnmpeln; zusammenscharren. (melte, n.

Schat, m. Schatz (a, e), Rcichthum (ü, erquot;, m., Gesam-Schatbaar, bijv. schatzbar; dem Werthe bestimmbar;

schatzbar. -pflichti^.

Schat bewaarder.m. Schatzme«.ster,Seckel- ,Ren t - ,m. Schateren, o.w. in ein lautes, uellendes. schallendes Gelftchter ausbrcchen, einen lauten Schall geben; achmettprn.

Schatering, vr. sellendcH Gelachter; Schmettern, n. Schade, O. Schatzchen, n. | Liebchen, Herzblatt-, n., Aufrentrost. m. (Aerarium (en), n.

Schatkamer, vr. Scbatzkammer (n), f., -amt (ft, er). Schatkist, vr. Schatzkasten, Geld-, Schatz, m. Schatmeester, m. Schatzmeidter, -verwiser, • verwalter, in. (Stelle (n), f. des SchaUmeisters. Schatmeesterschap, —ambt, o. Amt (.1, er), n.. Schatrijk, bijv. steinreich,-besabt, sehr reich, - be-jriitert.

Schatten, b.w. schfttzen, werth hallen, achten, ebren; ;

taxi»*ren, anschlagen; vermuthen, meinen. (Jnen, f. Schatter, m, —Ster, vr. Taxator (eu),Schatzer,m,}-m i

-ocr page 1126-

342 SCH

SCH

Scheelte, vr. Zie scheelheid.

Scheelvet, o. Darmfott, n.

Scheelziende, bijv.-Zie scheelaard.

Scheen, vr. Schicne (n), f., Schicnb* in (e), n. zijno -en stooten, in seinen Unternehnmngen un^lUcklich sein; een blauwen - loopen, einen Korb bekommen; het hard voor zijn -en hebben, es schlimm zu verantwor-ten haben; voor de -en werpen, Verweise Reben, Vor-wiirfe uiachen; het vuur aan de -en leggen, in die Enge treibenl dat springt hem voor de-en, das thnt ihm eunpfindlich web. (hein (e), n.

Scheenbeen, o. —PÜP, vr. Schienröhre (nl, f. Waden-

Scheenhordje, - plankje, o. Schienenbrettchen, n.

Scheenyzer, O Schieneisen, B \'schlag-, n., Eisen-schiene (n), f.

Scheenplaten, vr. me. Beinharnisch, m.

Scheenschroevcn, vr. me. Knieschienen, f. pl. (Fol-terwerkzeug).

Scheenzadel, m. Packsattel, Saum- (a), m.

Scheep, O. SchifT (e), n.varen daar men voor te ■ komt, seines Amt( s warten; die voor hond te - komt, moet de bonken eten, man muss die Beschwerlichkeiten seires Standes mit Geduld ertragen: \'tuss. w.) an Bor.1!

Scheepje, O. Schiftchen, Kilhn-, n„ kleiner Nachen,m.

Scheeps. bijv. was zu einem Schiffe gehört^Schiflfs....,

See----

Scheepshehoetten, vr.me. Schiffsproviant, m.,-be-(Ulrfnisse, n. pl., Mundvorrath, m. Munition, f.

Scheepsheschuit. vr. —■brood,o.SchiflFszwieback,m.

Scheepsbezem, m. Zie zwabber.

Scheepsbestuur, o. Schiffsbesteuerurg, f. Scheepsbyl, vr. Zie enterbül- (haupt, n.

Scheepsblok, o. Stuhl (ü, e), m. am Maste, Esels-

Scheepsboord, o. Schiffsbord (e). m.

ScheepsbOOrder, m. Schiffsbohrer, m.

Scheepsbouw, m. Schiffsbau (ten), m., -baukunst, f.

Scheedsbouwmeester, m. SchilTsbauiceister, m.

Scheepsbuik, m. Schiffsbauch (ft, e),ra.

Scheepsdek, O. Schiffsdrck, Verdeck (e),\'n.

Scheepsdweil, vr. Zie zwabber.

ScheepS{?ereedSChap,o.Scbiffsg(M.ilth,Tauwerk(e),n.

Scheepshaak, m. Schiffshaken, m.

Scheepsharpuis, o. Snhilïspappe (n), f., Mischung (en}, von Talg, Schwefel, Harz u. s. w. für Schiffe, zu groszen B eisen bestimmt.

Scheepshcut, o. Schiffiholz (ö, er), n-, Bohle (n), f.

Scheepshuur. vr. Schiffsmiethe (n), f., Befrachtpn,n.

Scheepshuurder. ra. Schiffsbefrachter, Heurer, m.

Scheepsjongen, m. Schiffajunge (n), m.

Scheepskapitein, m. SchiffskapiUln (e),-befehlsha-ber, m. (kammer (n), f,

Scheepskelder, ra. Schiffsbottlerei (en), -proviant-

Scheepskeuken, vr. Schiffsknche (n), f.

Scheepskist, vr. Schiffskiste, Matrosen- (n), f.

Scheepskok, ra. Schiffskoch (ö, e),m.

Scheepskost, m. Schiffskost, Matrosen-, f.

Scheepskroon,vr. Schiffskrone (n), f.

Scheepskrijgsraad, scheepsraad, m. Schiffsrath, -kviegarath (ft, e), m.

Scheepsladingquot;, vr. Schiffsfracht, -ladung (en), f.

Scheepslantaren vr. Schiffsluterne, -leucbte (n); f.

Scheepslapper, ra. Schiffskalfaterer, -verstopfer, -verpicher, ra.

Scheepsleden, o.ine. Scliifisrippen, f. pl.

Scheepslijst, vr. Bn ft (er), n. fiber d.\'in Berghnlze.

ScheepslOOn, o, Heuer (n), f., Befrachtungsgeld (er), n.; Matrosenlohn (e), m. (masz, n.

Scheejïsmïiat, vr. Schiffsgefdhrte (n), m,: Schiffa-

Scheepsmat. vr. Scbiffsmatte (n), f. Scheepsofficier, m. Schiffaofflzier (e), m. Scheepsonkosten, m. me. Schiffsunkosten, Befrach-tungskosten, f. pl. ((n), ra.

Scheepsoverste, ra. Admiral (e), Schiffsoberste Scheepspart, —portie, vr. Schiffspart, Besitzantheil

(e), m. an einem Schiffe.

Scheepspek, O. Schiffupech, n.

Scheeepsplank, vr. Schiffsplanke (n), f.. Bord (e), ra. Scheepsplunje, vr. Matrosenkleidung, f. Scheepspomp, vr. Schiffspurape \'ngt;, f. Scheepspraat, vr.GepIauder,n.der Schiffsmannschaft. Scheepsspiefrelgevecht, o. Schiffspiel, achau- (e),

n.. Nauraachie (n), f.

Scheepsstrijd, m. Schiffsschlacht, See- (en), f. (ra. Scheepstimmerman. xu.SchifTszimraermann (leute). Scheepstimmerwerf, vr. Schiffswerft (e), n., -zim-merplatz (ft, e),m. ((0, e), m.

Scheepstocht, m. Seefahrt, Expedition (en), f., Zug Scheepstoerusting, vr. Schiffsrüstung (en), f. Scheepstouwen, o.rae. Schiffstaue, ri.pl.,Tauwerk,n. Scheepstriomf, m. Sieg (e), m., Uelerwindung (en). Scheepstuig, o. Schiffzeug, n. [f. zur See.

Scheepsvleugel, ra. Schiffsflflgel, ra. Scheepsvloot, vr. Flotte (n), f., Scliffsgeschwader,

n. kleine -, Flotille (n), f., kleines Genchwader, n. Scheepvolk, o. Schiffsvolk, n., -mannschaft, f. Scheepsvracht, vr. Schiffsfracht,-ladung (en), Miet-he, Heuer (n), f. (fes.

Scheepswerk, O. Lenkung, Wendung, f. einesSchif-Scheepswig, —wigge, vr. Keil (e), Pilock(o, e). ra., Pinne (n), f.

ScheepSWOOrd, o. Seefahrerwort(ö, er), n.,-au8druck ül, e), ra.

Scheepvaart, vr. Sohiffahrt, See- (en), -reise (n), f. Scheerbekken, o. Rasierbecken, Barbier-, Seifen-, schaura-, n.

Scheerder, ra. Barbier (e), Raaierer, Scherer, ra. Scheerdoek, o. Barbiertuch, Rasier- (ü, er), n. Scheerdraad, m. —garen, o. Kette(n), f., Garn, n.

des Aufzuges bei den Webern. (ten, f. pl.

Scheergangen, m.me, Scheerg:inge,m.pl.,Senten,Set-Scheergoed,-gereedschap,o. Barbierzeug,Scher-,n, Scheerhaak, ra.Schiffshakep;Scher-,Tuchscherer-,ra. Scheerhaar, O. Scherhaare, n. pl., abgeschorene

Tuchschererwolle, f.

Scheerkoker, ra. Scherbeutel, ui.

Scheerlönen, vr. rae. Scherleinen, -lien, f. pl., ein in

raehrere Enden setheiltes Seil, n.

Scheerling, ra. Schierling, Muth-, Wütherich, ra. Scheermes, O. Scherraesaer, Bart-, Rasir-, n. Scheerraam, O. Scherrahmen; !(r08z?r wagenrechter

Haspel, ra. zur Anschere.

Scheerscbaar, vr.Schafschere, nietlose Bilgel- (n), f. Scheersel. O. Abfall, ra. der WoLe.

Scheerstok, ra. —strook, vr. Scheerstock (ö, e), ra.,

auf den Lflngsbalken liegendesHolz, n.

Scheertyd, ra. Scheerzeit; Schafschur, f. Scheerwinkel, ra. Scherstube, Barbier- (n|, f. Scheerwol, vr. Scherwolle, f., -flockcn, f. pl. bei den

Tuchscherern.

Scheet, ra. [Flifgen] Schisn; Wind, Farz (e), ra. | nichtswerthe Sache, Angst, f. een - laten, farzen, Einen fahren lassen.

Scheewerk, O. Fu\'teralarbeit, Schelde-, f.

Schegge, vr. Seespalter, Wasser-, ;u.; Schei(, Schaft,

bi. des Schiffes; Schiffsspitze, f.

Schei, vr. Querholz (ö, er),n., Riegel, ra. Scheidbaar, schei—, bijv. scheidber, zerleg-;trenn-


-ocr page 1127-

SCH 343

SCH

Soheidtoaarheid, vr.Scheidbarkeit,ZerIegbar- ;Trenn-har-, f. ((4, e),m.

SolieidlXJCni, m. Scheidebaum,Schlag-, Mal-, Mahl-

Scheidbrief. m. Scheidebrief, Ehescheidungs- (e), m.

Scheiddronk, ui. Abschiedstrunk (e), m.

Scheiden, b.w. scheiden, trennen;8chDeiden,zerlegen, auilösen; schlichten, entwirren,au8einander»etzen;dip Ehe auflüsen; Abschied nehmen, fortgehen. een twist -, einen Streit entscheiden; den boedeldas Erbgut tlieilen; uit de wereld -, verscheiden.

Scheider, m. Scheidsmann (leute),-richter; Scheider, Sonderer, Ausleser, m.

Scheiding, vr. Scheidung, Trennung, Sonderung;Zer-setzunjr, Ausziehung; Auflösung (en), f.

Scheidmaal, —maaltüd, m. Abschiedsmahi, -fest (e), n., -schmaus (ft. e), m.

Scheidmerk,—teeken, o. Scheidezeichen,Grttnz-,n. Den\'arkHtionslinie, f.

Scheidmuur, m. Scheidewand, Mittel- (ü, e), Schei-demauer (n). (m.

Scheidpaal, m. Scheidepfahl (ft, e), -stein, Grftnz- (c),

Scheidsel, O. Scheidung, Trennung; Scheidewand, f.

Scheidsman,in.Scheidemann(leute),-richter,Sebied8-, Arbiter, ra. (ra. Zie ook Scheidpaal.

Scheisteen, ra. spoor, o. Schrideweg, Kreaz-(e).

Scheidsvrouw, vr. Schiedsrichterin, Verraittlerin (nen), f. (scheidmerk,

Scheidteeken, o. Interpunktionszeichen, n. Zie ook

Scheidweg, ra. Scheideweg, Kreuz- (e), ra.

Scheikunde, vr. Scheidekunst, Chemie, Chyraie, f.

Scheikundiff,bijv.scheidekün8tig,cheraisch,chyraisch.

Scheikundige, ra. Scheidpkünstler,Cheraiker,quot; ra.

Scheikunst, vr. Zie scheikunde.

Scheinagels, m. rae. Soheiniigel, hölzerne Niigel, ra. pl. zur Verschlieszung der Wanserloches.

Scheivocht, O. absondernde Flüssiukeit (en), t\'.

Schsl, vr. Schelle, Klingel )n), f.., GlOcklein, n.;(8chil), Schale, Rinde (n), f.; weiszer Üornhautfleck (e), ra. ai;f deui Auge.

Schel, bijv. laut tönend,grell -, geilend, schrill.

Scheldbrief, m- —schrift, o. Schelt8chrift,Schirapf-Schrafth- (en), f.

Schelden, b.w. schelten, benenncn, beschirapfen; ta-deln, schrafthen, schftnden; fluchen, ausfahren.

Scheldnaam, ra. Scheltnarae, Schirapf- (n), ra.

Scheldwoord, O. Scheltwort, Schirapf- (ü, er), n.

Schelen, o.w. raangeln, fehlen; daran gelegen sein. net scheelt niet veel, es fehlt nicht viel daran; wat scheelt u? was fehlt dir? wat kan u dat -? was seht euch das an? het scheelt ray niets, es ist rair nichts daran gelegen, ist inir durchaus gleichgültig.

Schelf, schelve, vr. Zie hooiopper.

Schelfzee, vr. Schilfraeer, Rohr-, n.,arabischer Meer-busen,ra.

Schelheid, vr. weit schallender, gellender, schreien-der. weit hallender Ton, ra

Schelklinkend, —luidend, bijv. laut tönend, weit schaUend, geilend, grell, schmetternd.

Schelkruid, —wortel, m. Schellkraut, Scholl-, Schwalben-, n.

Schellak, O. Schelllack, ra.

Schellen, O.w. schellen, klingeln, Iftuten; b.w.,achil len, schalen, ab-, entrinden.

Schelletje, O. Giocklein, n.

Schelling, ra. Schilling (e), in.

Schelm, m. Schelic (e),Schurke (n), Gauner, m.

Schelmachtig, schelmsch, bijv. schelmlsch, apitz-bitbisch, betrügerisch; versteekt; aplelerlsch neckend.

Schelmerij, vr. schelmstuk, o.Schelraerei,Schur-kerei, Betrügerei (en), f., Schelraenstück, Buben- (ü, e), n.; Neckerei (en). List, f. ((e), m.

Schelp, schulp, vr. Schale, Muschel (n), f.. Schild (e), ra. (Muscheln; Conchylieu, f. pl.

Schelpdieren, O. me. Schalthiere. Schalen-, n. pl., Schelpvisch, schulp-, ra. Schalfi«ch, Bein-, (e), m. Schelpzand, schulpzand, o. Muschelsand, m. -f rde, f.

Schelvisch, ra. Schftllfisch. Schtll-l^eiszling (e) in. Schemeravond, —tjjd, m. Dftmmerstunde -zeit, f. Schemeren, o.w. dammern,allmftlig hell Oder dunkel worden; nicht deutlich sehen; sich etwasschwach erinnern.

Schemering, vr. Dftramerung, f., Halbdunkel, Zwie-licht, n. | undeutlicher Anblick, ra.,Blenduntr,8chwa-che Erinnerung, f. llmer, ra.

Schemerlicht, O. I)aramerlicht,n.,8chwacher Schim-Schendbrok, ra. Schandmaul, loses Maul, Lftster-

maul ift, er*, n., Schandschnanze (n), f. Schenddaad, vr. Zie schanddaad.

Schendelük, bijv. schftndlich,8chrafth-,8chandwürdig. SchendelÜkheid, vr. Schftndlichkeit,ehrl08e,pflicht-

vergessene Handlang (en), f.

Schenden, b.w. schftnden, ver3tümmeln,beschftdigen, verunstalten; beschiropfen, vcrunehren; entheiligen; 8ch»!ichen,entiur.gfern;8chirapfen,8chrafthen.lft8tern. Schender, m. Schftnder, Verstüramler, Beschftdigcr,

Entheiligen Entehrer; Schrafther, Lftsterer, ra. Schendig, bijv. schftndend, niedertrftchtig, scharalos, verrucht. (Uebertretung, f.

Schending, vr. Schftndung; Entehrung; Schwftchung; Schendtong, ra. en vr. Zie schendbrok. Schentongig, —ziek, bflv. Zielasterziek. Schenkage, vr. Schenkunjr (en), Gabe (n). f.; Ver-raftchtnisB. Geschenk (e), n. ter), n.

Schenkambt, o. Schenkenarat, Mundschenken- (a, Schenkbakje, O. Schenkkanne (n), f.;-napfchen, n. Schenkblad, o. Schenkbrett (er), n. (Prft8entir-,m. Schenkbord, —teljoor, o. Schenkteller, Credenz-, Schenkel, Ui. Lende, Keule (n), f., Bein Ie), n.. Schenkel, ra.

Schenkelspier, vr. Schenkelrauskel (n), ra. Schenken, b.w. schenken, gieszen, zu trinken geben Getrftuke verkaufen; Geschenke geben, verraachen; stiften erlassen.

Schenker, m. (van giftent. Legator (en), Geber,Stif-t»-r, ra.; (van dranken), Mundschenk (en). Schenker,

Schenking, vr. Zie schenkage. [Ein- Au«-, ra. Schenkkan, vr. Schenkkanne (n), f.

Schenkketel, ra. Siedekessel, Koch-, Wasser-, m. Schenktafel, vr. Schenktisch, Credenz- (e), ra. Schenkvat, o. Schenkfass (ft; er). Gefas» (er), n. zum Ausschenken. (heiligung; Schande, Profanation,f. Schennis, vr. Miasethat, Grftuel-, Beschirapfung,Ent-Schep, in. Lüffel, ra. voll, Schaufel, f. voll. Schepbord, o. Schaufel (n),f. eines Wasserrades. Schepel, o. Scheffel, ra.

Schepeling, ra. en vr. Reisende, Seefahrende (n), m.

f.. Passagier (e), ra., Schiffsvolk n.

SchepelVOl. e. Scheffel, m voll.

Schepemmer in. Schopfeiraer, Ziehbrunneu-. ra. Schepen, ra. Schöffe, Scheffe, Schöppe (n). Richter,

Rechtschaffer, ra.

Schepen, b.w. einschiffen, verladen; ins Schiffbrin-i gen; o.w. zu Schiff gehen, fahren.

I Schepenbrief, ra. Verschreibnng (en), Urkunde (n), f. \' von den Schoppen seraacb t.

Schependom, O. die sftmmtlichen Schöppeu; Schöp-penstuhl, m.


-ocr page 1128-

344 SCH

SCH

Schepenkennis, vr. Pfandverschreibung, Hypothek-len), f. vor dem Schöppenstuhl,

SchepensDank, vr. Schöpp. nbank (a, e), f.

Scnepenschap, o. —plaats, vr. Schöppcngericht Ie), n., -stubl lü, e), m

Schepenskamer, vr. Schöppenkammer; -stube (n), f.

Schepensrol, vr. ScbOppenbuch (ü,er),Verbancnunjrs-rcgister, u. «Ier ScböppeD. (chon, n.

Schepje, o. Löffd, m. voll, Scbaufcl, f. voll;:ScblHck-

Scheplepel, ui. Schöpflüffel, ni.; -gjfass (e), n.

Schepnet, u. Garnsack (a, e). m.

Scheppen, b.w. (imtten), schüpfcn, mit. dor hohlei» Hanil,Gauf(- oder Kwfp nehmen.Wasser ziebt\'n;(voort-brt-n^en), schaffen, hervorbriuKcn; besorfjen, lucht spazieren {jehen, Athem, Luft schöpfen; moed Muth ff.38en; jrcnooKen -,VergnOKeu an Etwas hnbcn, wind - sich Luft zuwehen, -fftcheln; -d, schaffend, bervorbringend; genial.

Schepper, m. Scböpfer. Erscbaffer. Stifter, Begrün-der, Urbtbcr, in.; Schöpfgefass, n.,Löffel, m.

Schepping, vr. Scböpfung, Erscbatl\'ung; erschaffene. Welt, Natur. f.

Schepplank, vr. Schöpfbrett, Scbaufcl- (er), n.

Scheprad, o. Scbüpfrad, Scbaufcl-, Kasten-, Eiuier-(ft, er), n.

Schepsel. O. G. scbüpf (e), n., Knatur (en), f.

Schepseldienst, vr. Zie afgodendienst.

Schepter, m. Königsstab. Herrscher- (a,c), m.,Zepter,

Schepvat, o. Zie scheplepel. [Scepter, m. und n.

Scheren, b.w.8chi ren,raHieren,bftrbicren;auR9pannen. anscheren, -spinnen; die Segel abwart» |zusammen Ziehen oder bescblagen^rupfcn, übernehmen. den ^ek -, «passen, zum Besten baben, sich lustig macben, zich weg sich aufund davon macben, sich packen; bet -, Scbaftchur, f.

Scherf, vr. Scliarbe, Topfscbarbe (n), BruchstQck (e), n. von Stein^ut oder Glas.

Scherfbord, o. Hackbrett (er), n., -block (ö, e), m.

Schertljzer, o. Schröpfschnapper. m., -eisen, n.

Scherfmes. O. Hackntesser. n.

Schering, vr. Schur, f.,Scheren, Abscheren; An-, n.; Aufzüg, m., Kette, f.

Scheringsdra^er, in. Schiene (n), f.des Weberstubls,

Scherluln, m. Zie scheerlink.

Scherm,m.scherniinff,vr.Scbinn,Schutzm.,Obhut,f.

Scherm, O. Schirm (e), ni., spanische Wand (a, e),f.; Vorhang (», e), m. im Theater; Bühnenwand (a, e). Coulisse (n), f. | zich achter de -en houden, heimlich Etwas mit bewirken, ansehen. sich hinter die Coulissen vrrstfcken.

Schermhoek, o. Buch ü, en, n. über die Vechtkunst.

Schermdak, o. Scbutzdach (a, er), n.

Schermdegen, m. Kappier, (e), Hieber, Fechtdegen, Slosz-, m.

Schermen, o.w. fechten, schlagen, hauen und stoazen. i in den wind -, in den Wind reden, schlagen; pop: aebwadronieren.

Schermer, m. Fechter, Klopfer, Kampfer, m.

Schermhandschoen,ni.Fecbthandschuh,Stülphand-

Schermhoed, m. Schiruabut (ü, e), m. [(e), m.

Scherminkel, m. en O. Gerippe, n. 1 magere, dürre Person, f.; schlecbt Kebautes,untaugliches Pferd, n.

Scherminkelshulsje, o. Zie knekelhuls.

Schermkunst, vr. Fechtkunst, Fechter- (O, e), f.

Schermmeester, m. Fechtmeister, -lehrer, m.

Schermschlld, m. Fechtschild (e), m.

Schermschoen,m. Fechtschuh (e), m.

Schermschool, vr. Fechtsclmle (n), f.,-saai (a, e), -boden (ö), m

Schermslag, —stoot, m. Stoiz (ö, e), Hieb, Hau (e)

m. im Fechten.

Schermutselaar, m. ScharmUtzler, Plankier, m. Schermutselen, o.w. scharmützeln,8cliarmuzieren.

in kleinen Hauten fechten, plankeln. Schermutseling, vr. Plankelei (en), f., Scharmützel,

Handgemenge, n.

Scherp, bfiv. scharf, schneidend. herb, sauer; angreif-end, haftig, bitzig; schnell, rascb, genau durcluirinR-end; stark, fest, kraftisc; ernst, een - mes, ein scharfcs Messer; eene -e lucht, eine scharfe,8chneidende Luft; -e woorden, herbe,schneidecde Worte;een -verstand, ein durchdringender Geist; bijw., bet King er - toe, es es ging scharf her; - zetten, (die Pferde) scharf be-schlagen.

Scherp, o. Kugelladung, Schrot- (en), f.,Scharf. n. Scherpachtlg, bijv. ein weuix scharf, herbe,bei8zend. Scherpen, o.w. scharfen, scharf macben, wetzen, schleifen;verstarken,8trenKer macben;scbarf beschla-gen. ! ennuntern. erregen. anreizen.

Scherper, m. Schleifer, Scherenschleifer, m. Scherpheid, scherpte, vr. het scherpe,o,Scharfe, Schneide; Herbe, Saure, f.; Scharfen, Wetzen, n.; Strenge, Harte, f. (-rundig.

Scherphoekig, bijv, scharfcckig, -winkliK; -kantig, Scherpigheid, vr. Strenge. Harte; Herbe. Saure, f. Scherping, vr. Scbarfen, Wetzen, Schleifen, n. Scherpluldend, —klinkend, bijv. scharflautend,

-klinkend, grell, scbrill.

Scherppuntig, bijv. scharfspiuig, -zackiir, -zabnig;

-Kespitzt. pfriejncnförmig. (Nnch-, Henker, m.

Scherprechter, m. Executor (et), Scharfrichter, Scherpschutter, m. Scharfschütz (en), Büchsen-scbütze (n), m. (scharftichtig:.

Scherpziende, bijv. ein scharfes Gfsicht babend. Scherpzinnig, bijv. scharfsinnig, -blickend, -unter-

scheidend. durchdringend. Verstand babend. Scherpzinnigheid, vr. Sebarfsinn, m., Untcrscbei-duugsgabe, f., Scharfblick, durchdringender Verstand. m.

Scherts, vr. Scberz (e); Spass, (a, e). m., witzige An-snielung, Spüttelei, Neckerei (en),f., Lustgefecht(e),n Schertsen, o.w. scherzen, spassen.spielen, tandein; necken.

Schertser,—ster, vr. Spassvo«:H (ö).Witzbold(e),m.,

Scherzende (n), m. f., Scherzer, m.; -in (nen)., f. SchertserO, vr. Zie scherts.

Schets, schetsing, vr. Skizze (n), f , Umriss (e),Vor-

entwurf (ft, e), m. korte -, kurze Ueoersicht, f. Schetsing, b.w. skizzieren, vorentwerfen, einen Ent-wurf macben, anlegen. (risszeichner, m.

Schetser. m. Skizzist (en), Skizzierer, Entwerfer, Um-Schetteren, o.w. schmettern, eiscbfttternd tonen, krach en. (krachend.

Schetterend, bijv. schmetternd,eTscbütternd tönend. Schettering, vr. het schetteren, o. Schmettern, Scheuk vr. Zie hoer. [Kracben, n.

Scheukachtlg, btiv. Zie hoerachtig.

Scheur, V. Rins, Ritz (e), m., Ritze, Spalte (n). Kluft

(ft. e), f.. Sprung, Schrund (ü, e), m.

Scheurbuik, vr. Scharböck, Scoruut, m.,Zahnfaule,f. Scheurdoek, o. Zupfleinwand, f., Charpie.Scbarpie,f. Scheuren, b.w. rei8zen,8palten,zer8priiigen,brechen, heftig schleppen, zerren, fortziehen; sich abtrennen, absondern.

Scheuring, vr. Spaltung, Trennung, f., Zerreiszen n.

| Glaubenszwist, Kirchen-, m.. Schisma, n. Scheurmaker, m. Abtrünniger, Eintrachtetorer Schismatiker, m.


-ocr page 1129-

SCH 346

Schijf, vr- Scheibe (Citrone), Wnrfscheibe, Scbiesz-; Knie-; Mond-; Dreh- (n), f.;(im Daraenspiel), Stein(e), Discus, in. 1 Geld. n., gelbe Füchse, ni. ul. de man heeft schijven, der Mann iststeinreich; dat loopt over een en dezelfde -.das lauft auf Eins hinaus; het werk «aat over vele schijven, das Werk gebet auf gemeine Kosten; gebet durch vielcr Hande.

Schafgat, o. Scheibenloch (ü, er), n.

Sch(jn, m. Schein, Glanz, m.. Licht, Leuchten, n. | Anschein, ra., Ansehen, Aus-, n., Vorwand, ra. uiterlijke JUiazerer Schein, m.; den -aannemen, sich den Schein geben, - stellen, - geberden als ob raan...; den - vermijden, den Schein retten, Misstamp;nde schützen. (an-, plausibel, unacht.

Schijnbaar, bijv. scheinbar, anscheinend, vorgeblich.

Schijnbaarheid, vr. Scheinbarkeit, Augenschein-lich-, f.

Schijnbaarlijk- bijv. scheinbar, anscheinend, vorge-

Schflnchrlsten, m. Scheinchrist (en), m. [blich.

Schijndeugd, vr. Scheintugend (en), f.

Schijndood, ra. Scheintod,m.

| Schijndood, bijv. Scheintodt.

Schijnen, o.w. scheinen, achioiraern, strahlen.gltthen; ausschen; onp. w., scheinen, fihneln, ^leichen.

Schijngeleerde,—wijs, m.Scheingelehrte (n), m.

Schijngeloof, o. Scheinglaube, ra.

Schijngeluk, O. Scheinglück, n.

Schijngoed, o. Scheingut (H, er), n.

Schijngrond, ra. Schcipgmnd (0, e), m.

! Schijnheilig, bijv. scheinheilir. Zie huichelachtig.

Schijnheilige, m. en vr. Scheinheilige (n), Heiligen-beiszer; -fresser, Kopfhanger, Heuchler.in.

Schijnheiligheid, vr. Scheinheiligkeit; Hcuchelei, f.

Schijnrede, vr. Zie drogrede.

Schijnre.lenaar, m. Zie drogredenaar.

Schijnsel, o. Schimraer, Schein, Glanz, ra.; Leuchten, Licht; n. (fanglich, trüg-,

SchijnstrUdlg. bijv. widerstreitrnd, sophistisch, ver-

Schünstrfldlgheld, vr. Paradoxie |n)f f. Sophiama (en|, n., Trugschluss (ti. e), m., widersprechender Satz ia, e), ra.

Schijnvermaak, o. Scheinvergnihren, n.

Schijnvriend, ra. Scheinfreund (e), ra.

Schijnwijs, bijv. scheinklug. (nis-, ra.

Schijnworm, ra. Scheinwurra (ü, er),-kafer, Johan-

Schiitebroek, ra. Scheiszer, ra. 1 Memrae (n). f.

Schijten, b. en o.w. scheiszen; auf den Abtritt geben, farzen, Einen fahren lassen.

Schijter,m.—Ster, vr. Sclieiazer, Farzer,m.; -in (nen), f. | Feige in), ra. f., Memrae (n), f.

Schijterel, vr. Scheiszerri, Hosen8cheiszerei,f.,Durch-fall. m. | unraannlichea, furchtsaraes Benehmen, n.

Schijtgat, o. Arschloch (ö,er),n.,AfteriaUndung(eii),f.

Schijtgeel, o. Schüttgelb, Beer-, Bocks-, n.

Schothuis, o. Abtritt (e), ra., Scheiszhaus, heimli-ches Geraacb (a. er), n.

Schijtkruld, o. Scheiszkraut, Bingel-, n.. Melde, f.

Schytvalk, in. Lrichcnfalk, Baum- (en),m. 1 Gross-thuer, -nprecher, ra.

Schut wortel, ra. Springkraut, Scheisz-, Kreuz-, n.

Schik, ra. Anordnune, Aufstellung, Anstalt (en), f. | in zijn - zijn. aufgerfturat, munter und vergnügt sein; zij 7ijH niet in hun -, sie aind nicht zufrleden, einge-noraraen; alles op - brengen, alles in Ordnung brin-gen; - hebben, sich ainU8iren;bijw., goed of kwaad -8, arezwungen oder nicht.

Schikgodin, vr. Schicksalsgöttin (nen). Paree In), f.

Schikkelijk, bijv. Zie schappelijk. SchikkeUjkheid, vr. Zie scnappelijkheld»

SCH

Scheurpapier, o. Makulatur, f., Schmutzpapier, Pack-, n.

Scheursel. o. Riss, (e); üarrabruch. Weide- (ü, e), m.

Scheurziek,bijv. eintrachtstörcnd. -widriK,abtrünnig schismatiscn.

Scheut, m. Auge, n., Knospe, Sprosse (n), f , Schuss (i\\, e), in.; Stichelei (en), -rede (n), f.; Rifjjel, m. | iemand een - onder water Einem einen heimli-}jeii Slich geben; - peven, die Taue schieszen lassen, vieren. Zie verder schot.

Scheutip, schotig, bijv.hocb auficescho8sen;8chlank, hoch gewachsen; freigebig, mildthfttig, fertitf. bereit. hij is alles behalve er ist filzi?, gar nicht freigebig, niet - ijn, nicht bereit, hülfreich sein.

Scheutje, o. Tröpfchen, Biss-, n.; Schössling. m. Treibreis, n.

Scheutvrö, SChOOtvrü,bijv.schu»8frei, über schuss-weite entfcrnt; der Gefalir nicht aufgesetzt, sicher, zinsfrei.

Scheutwün, m. Zie lekwün.

Schicht, ui. Pfeil, Wurfspiesz (e). Schaft (ft, e), Bol-

Schichtig, bijv. s\'.fttig, spornstatig, scheu. [zen, n. |

Schielijk, bijv. scbleunig, geachwind, schnell, ei lig, baldiifst; bij w., im Fluge, sugleich.

Schleltjkhéid, vr. Schleunigkeit,Geschwindig-,Eilig-, SchneJlig-, f.

Schieman, ra. Schiemann (leute), erster Gehulfe (n), des Bootamannes. Fockraastaufseher, m.

Schiemansgaren, O. Schiemansgarn, n., grober, lockerer Schiff-rbindfaden, ra.

Schier, bijw. schier, bald, nilchstens, gar, fast, beinah. bijv, een - ei. ein faulcs Ei, n.

Schiereiland, o. Halbinsel In), f.. Isthmus, (en), m.

Schietbeitel, ra. Spitzraeiszel, m.

Schietboog, in. Armbrust (ü. e), f., Flitzbogen (ö),in.

Schiethus, vr. Büch-e (n), f.

Schieten, b.w. schieszen, feuern; werfen, schnelleD, schlcudern; erlegen, -schie8zen;in den Ofen schiebf.n; das Tau schiessen lassen, te kort -, nichts wieder Einen ausrichien können, nicht hinreichend sein; een schotje voor -, einen Riezel vorschieben, don papegaai das rechte Ziel treffen, d?n Vogel schieszen; df zon -, die Höhe der Sonne rait einera Gradbogen ab-raessen; hij kan wel rond-. er kann wohl auskora-men; een bok einen Bock schieszen.

Schieter, ra. Schütze (n), Jagj-r^Schieszer, ra.; Mielke, Milbe (n), f.

Schietgat, o. Schies/.loch (ö, er), n., -scharde (n), f.

Schletgevaarte, O. Wurfmaachine, Baliste (n), f.Ka-tapulte (n), ra.

Schietgeweer, O. Schieszgewehr, Feuer- (e), n.

Schieting, vr. Urawerfen, -schaufeln, n, ((e), n.

Schietlap, ra. Brustplatte (n). f., -latz ia,e),ra., -stück

Schletlün, vr. Schusslinie, Streich- (n), f.

Schietlood, o Senkblei, n.

Schletpen, vr. Schies/.zwecke (n), f., -nagel (a), ra.

Schletpül, ra. Zie p{)l.

SchletBchnit, vr. Zie pakschuit.

Schletslang, vr. Schieszschlange, Augen- (n), f.

Schietspel, o. Schieszspiel (e), n-,-belustigung (en), f., Lustschieszen, n. (Weberschiffchen, n.

Schietspoel, vr. Schütze (n), m., Schutsspule (n), f..

Schiettuig, o. Zie schietgevaarte.

Schletworm, ra. Schabe, Motte (n), f.

Schiften, b.w. trennen, theilen, ver-; untcrsuchen; sorgfaltig beraus-; (van raelk),gerinnen;(vanstoffen), abschaben, -fasern.

Schifter, ra. Zupfer, Verlesey, Wortklauber; Silben-mes8er,m.

-ocr page 1130-

346 SCH

Schikken, b.w. anordnen, einrichten, zich sich richten, - füsen, l\'latz raachcn; an/jehcn, hln-, fjelin-jfen. het zal allerf woles wird Alles schon put s:e-lien; de mensch wikt. God schikt, Gott lenkt, der Mensch denkt.

Schikker, m. Anordner, Ver-, Einrichter, m.

Schikkingquot;, vr. Anordnnnj?, Einrichtunp, Be«tellun^ !en), f. | Geschick, n. ((n), f.. Bast. m.

Schil, schel, vr. Schnledes Ohste»; Rinde, Baumrindel

Schild, m. Schild (e), ra., Schutzwand (a, e), f.:Schild-d\'or (s), m.; -duhlone; Schale, Schildplatte (n),f. der Schildkröte; Schutzhrett, Schirm- (er), n. auf eiuem Schiffe; Schild, Aushan^rschild (er), Wirthshauszei-chen, n.; Schutz. ra.; Wappen, n. | Vorwand,m.,Mas-ke. Larve, f. iemand in liet - varen, Einera die Spitze hieten; ik weet niet wat hij in zijn - voert, ich weisz nicht was er ira Sinne hat, lm Schilde führt.

Schllclbank, vr. Schirnibrett, Schutz- (er), n.

Schilddak, o. Schilddach, Sturra- (S, cr), n. bei den Römern. (m.

Schilddrager, ra. Schildknappe (n), -traser,WafFen-,

Schilder, in. Maler, Zeichner, Künstler, in.; (verver), Anstreicher, in.

Schilderage. vr. Malerei (en), f.

Schilderachtig, bijv. raalerisch, pittoresk,anmuthix.

Schilderen, b.w. raaien, zeichnend bilden, - darstellen, bescbrpiben;ftbzeichnen, -bilden;(vcrwen),farben, anstreichen; auf Schildwache stehen, schildern, Mau-laffen, feil haben, lanire warten.

Schilderhuisje. O. Schilderhaus (a, or), -bauschen,n.

Schilderij, o. tceraaltes Bild (er); Geraalde,n.,Malerei, f. - in olieverf, Oel^eraalde, n.

Schilderükamer, vr. Geraaldegallerie (en),-saai (a, e), ra. (i8l,n.

Schilderkamer, vr. Malerwerkstatte (n), f.. Atelier

Schilderkunst, vr. Malerei, Malerkunst, f.

Schilderwerk, o. Malerei,Art zu Malen;Malerarbeit; Anstreicher-, f.

Schildersezel, ra. Staffelei, f., Malereael, ra.

Schildhouder, ra. Schildtra^er, Waffen-, ra.

Schildkever, ra. Schildkafer, Soraraer-, ra.

Schildknaap,—knecht, ra.Schildknappe (n),-knecht (e), -trager, ra.

Schildknoop, ra. Schildknopf, ra.; Schauerraanns- (ö, e), Endknoten, ra. einesTaues; Maszliebe, f.

Schildkruid, o. Schildkraut, Helra-, Fieber-,n., wilder Senf,n.

Schildmaker, ra. Schildraacher, ra.

Schildpad, vr. Schildkröte; -tenschale, Carette (n), f.; Schildpatt. o. Scheibensatt, Klobenwerk, n.

Schildpadden, bijv. scbildkröten, von Schildpatt.

Schildpadden, b.w. wie Schildkrötenschale, Carette raachen.

Schildvink, ra. Schildfink, Buch-, Roth- (en), ra.

Schildvleugellg, büv. hartflüglig, rait Flügeldecken. - insect, Hariflütrler, Kafer, ra. (ben-.

SchildVOrmig,bijv.8childförraifr, teller-,kreis-,schei-

Schildwacht, vr. Schildwache (n), f.. Posten, ra. op -staan, Schildwache stehen. \'huisje.

Schild wachthuisje, schilder—, o. Zie schilder-

Schildwapcn, o. Schild, Wappenschild (e), ra.

Schilfer, schelfer, vr. Schuppe, Schelfe (n), f.,Schiefer. in.; Hornblftttchen, n.

Schilferachtig, schilferig,bijv.schuppis,scliieferiK.

Schilferen, o.w. schuppen, abschelfern, abspringen; b.w. schoppen, der Schuppen berauben.

Schilfering, vr. Schuppen, Schiefern, Abspriujfen, n.

Schilfertje, o. Metallbiattchen, n.,Flitter,ui.-chen,ii.

Schillen,b.w.die Haut, Rinde, Schale abziehen, -scha

SCH

len; (Hanf, Flacbs) brechen, een appeltje met iemand

te - hebben,eineri Streit schlichten, beilegen müssen, Ktwas zu vei recbnen haben.

Schilletje, O. Schötchen, n. (Schatten, m.

Schim, vr.abgeschiedener G eist (er), m.. Manen, f. pi.; Schimmel, ra.weiszes, weiszliches Pferd (e), n.,Schimmel, ra.

Schimmel, vr. Schimmel, Kahra; Duft, Moder, n. Schimmelachtig, bijv. (gelijkend op), schimmlicht, schimmel-, -artig, -ahnlich; (vol), schiraralig, schim-me-, verschimmelt. (mei überwacbsen.

Schimmelen, o.w. schimmeln, be-, ver-, mitSchim-Schimmelharig, büv. schimmelhari?, --rau. Schimmelig, bijv. Zie schimmelachtig. Schimmelkleur, —verf, vr. Schimmelgrau, n. Schimmeispel, o. Glocken- und Hammerspiel, n. Schimmelvervig, —kleurig, bijv. schimmelgrau, grttnlich-. (schillern.

Schimmeren, o.w. glanzen, leuchten, schiuiraern; Schimp, ra, Schimpf, ra.; Schraach; Schande, Ebrver-

letzung, Beschamung f.; Spott, ra.

Schimpachtig, byv. schirapflich, schraah-, schirapf-

isch, -lustig, scbmahsilclitig.

Schimpbrief, ra Schimpfschrift, Schmah- (en), f. Schimpdicht, o. Schimpfgedicht. (c), -lied (er), n. Schimpdichter, m. Zie hekeldichter. Schimpeltjk, Schimpiglyk, bijw. schimpflich, schmah-, schandend. (schelten; spotten, necken. Schimpen, b.w. schimpfen, schraahen, schanden. Schimper, schimpvogel, ra. Schirapfer, Schraaher, Lttsterer; Spütter, ra. (ung, Spötterei (en), f.

schimperi),schimping,vr.schirapf (e),m., Schmlih-Schimpig, bijv. schinipfisch, -lustig, schraahsüchtig. Schimplied, O. Schimpflied (er), -gedicht (e), n. Schimplust, ra. Schimpflust, Schmah-, Schimpnaam, ra. Schimpfnarae (n), ra. Schimprede, vr. Schimpfrede, Schmah-, (n), f. Schimprük, bijv. sehr beiszend, - satirisch; bitter. Schimpscheut, —schoot, ra. Stachclwort, Stichel-

(e), n., beleidigende Aeuszerung (en), f. Schimpschrift,—werk, o. Schirapfschr.ft, Schmah-(en). Satire (n), f. ((e), Schraahschnftler, ra.

Schimpschrtiver, ra. Pasquillant (en); Ehrendieb, Schimpswijze,bijv. Schirapfweise, zura Schirapfe. Zie schimpelijk. (Schelt- (e), n.

Schimptaal, vr. Schimpfrede (n), f., Schimpfwort. Schimpvogelen.Schimpfvogel, Spott- (ö),ra.,Laster-

maul (a, er), n.

Schimpwoord, o. Schimpfwort, Schelt- (e), n,

Schin, vr. Hautkrankbeit (en), Flechte, (n), f. Zie ook

hoofdzeer.

Schindelen, o.w. glftnzen, schiramem.

Schinder, m. Schind^r, RacUer, ra.

Schink, ra. Hanke, Hamme (n), f.. Schinken, ra. Schinkel, O. Lende (n), f.. Schinken,Schenkel, ra. Schip, o. Schift\', Fahrzeug (e); Mitteldach und -gebau-

de. n. einer Kirche.

Schiphek, ra. Sciiiffsschnabel (a), ra.

Schipbreuk, vr. Schiffbruch (rt, e), ra , Scheitern, n. Schipbreukeling, ra. en vr. Schiffbrüchige, Schiff-bruobleidende,auseinem Schiffbruch Gerettetein),in.f. Schipbrug, vr. Schiffbrücke, aus Fahrzeugen zusam-

ineniresetzte BrOcke (n), f.

Schiphaak, schippershaak, ra. Zi^ bootshaak. Schiploon, o. Zie scheepsloon. (fahrer, ra.

Schipper, ra. Schiffskapitan (e), -herr (en), Schiffer, Schipperen, b.w. in Ordnung bringrn,ausfUhren;hei-leiren, nachgeben.

Schipperij, vr. Zie scheepvaart-

-ocr page 1131-

SCH 347

SCH

Johlppersoliap, o. Stelle (n), f., Amt (a, er), n. des fSchiffskapitftns.

Tchippersknecht, m.Schifferknccht (e),-junge(n),m. Ichipperskooi, vr. Zir kool.

tehipperspö, vr. Schifferrock (ö, e), m. jchlppersvrouw, vr. Schifferin (nen), f.

Jchippond, o. Schiffpfund (e), n., SclufFgcwicht von |20 Licspfunden, 2^\') Pfund, 2\' | 2 Cnt. (in llambuix 1320, in Riga 400 Pfund).

[chipreeder, m. Zie reeder.

K;hiproer,o. Stener, Ruder, n.

jchipzöde, vr. Schiffsseite, (n), f.

Ichipzand, O. Schiffssand, Saud, m. für Ballast.

Jchltteren, o.w. schimmem; glünzen, leuchten^litz-

I ern, flimmern, blinken.

Jchitterend, bijv. scbimmernd, iflanzend, leucbiend; 4»litzernd, flimmernd, blinkend; lebhaft. Schittering, vr. Glanzen, Lpucbten, Schimmem, J Glitzern, Flimmern, n. ((er), n.

Bchitterlicht, o. Scbimmerlicht, blerdendes Licht gchob, schub, vr. Schappe,Fisch8chuppc (n),f.;Haut-

hlftttchen; llorn-, n.

Schobachtigquot;, bijv. (vol), schuppig:, beacbuppt, ge-, \' (gelijkend op\', schuppicht, -ahnlich.

Schobbejak, schobbert, m. Sehuft, (e), Lausekerl 3 (e und s), Beftler, Betrüger, m.

Schoef, vr. Mantelkragen, ra.

Schoeien, b.w. Fuszbekleidung anlegen, Schuhe, Sirümpfe anziehen; umgraben, mit Erde umhamp;ufen. , over eene leest - über einen Leisten schlagen. Bchoeler, m. Schuhanzieber, ra. Hom oder Leder, n. \' zum Scbubanziehen. %•

ÈChoeiing, vr. Fuszbekleidung (en) f., Schuhwerk (e), . Beschuhen; Umgraben, Anbüufen, n. der Erde. Bchoeiplank, vr. Futterbret, Schwarten- (er), n. \'Schoeisel, o. Fuszbekleidung (en), f.,Schuhwerk(e),n. Schoelje, m. Taugenichts, Schuft (e), in.

Schoen, m. Schub (e), ra. vast in zijne -en staan, in siinem Vornehmen unverftnderlich sein; hij weet, waar mij de - wringt, er weisz, wo inich der Schub Schoenaantrekker, m. Zie schoeier. [dnickt. Schoenband, m. Schuhband, (ü, er), n. Schoenborstel,—schuier, m. Schuhbürste (d), f. Schoendraad, m. Schuhdrabt, l\'ech- (a,e), m. Scbuh-maohergarn, n. (Schuner, Schoner, m.

Schoener, ra. zweimastiges Kauffahrteiscliiff (e), n.. Schoengesp, iu. Schuhschnalle (n), f.

Schoenlap, ra. Schuhsohle (nt,f.,-fleck (e), -lappen,m. Schoenlappen, o.w. schubflicken.

^Schoenlapper, m. Schuhflicker, Alt-, m. Schoenlapperü, vr. Schuhflickerei, Alt-, Schuhflick-Schoenleer, o. Schuhleder, n. [erarbeit (en), f. Schoenmaker. m.Schuhmacber, Stiefel-, Scbuster,m. Schoenmakerij, vr. Schuhmacherei (en), f.,- handwerk, n.

Schoenmakersbaas. ra. Schuhiueister. Schuster-.,m. Schoenmakersgezel, ra. Schnhknecht (e), Schuster-g»sell (en\', m. (-innung (en),f.

Schoenmakersgilde vr. Schuhmacberszunft (ü, e). Schoenmakersmes, o. Schusterkneif (e), ra.,gebo-

grnes, dünnes Schusterracsser, n. Schoenmakersnaald, v. Schubnadel (n), f. Schoennaad, ra. Schuhnaht (a, e), f. Schoenpoetser, ra. Schuhputzer,-wich8er, ra. Schoenrand, ra. Bestich (e), m., inwendige Nnht (ü I e), f. in Saflüanschuhen.

Schoenriem, m. Schuhriemen, ra. Schoonsmeer,o.Schuhwachs,n.,- schwarze,-wich8e,f. Schoer, m. Schauer, Regenschauer, m,

Scheer haai, ra. Engelfisch (e), Meerengel. ra. Schoffeerder, m. Schftnder, Schwücher, in. Schoffeeren, o.w. schanden, achwftchen. SchOffeerlng,vr. Schandung, Schwachung (en), f. Schoffel, ra. Schaufel (n) f.

ScllOffelaST, ra. Schaufler ra.

Schoffelen, b.w. schaufeln Schoffeling, vr. Schaufeln, n.

Schoft, vr. oberes Vorderbein (e), n. an Vieh, Schuft (e), m.; Schulter (n), f.; Viertel, n. des Tages, Ruhe-zeit, f. der Arbeiter. (m.

Schoft, ra.\'Schuft (e), Niedertrachtige (n),Betrüger,m. Schoften, o.w. ruhen, Ruhezeit halten. (beitern. Schofttijd, in. Ruhezeit, frere Zeit (en), f. bei den Ar-SchOk, ra. Stosz, Anstosz (ö, e), m. Zusammenstoszen,

ii. (van de ziel). Zie gemoedsbeweging.

Schok, o. Schock (el, n. ((10 St»ck).

Schokachtig, bijv. Zie schrok.

Schokkebast, schokker, m.—ster,vr. Zie schrok. Schokken, o.w. stoszen, an-, schütteln, rücken. j er-

schUttern, erregen.

Schokker, m. Zie schokkebast. (Rücken, n.

Schokking, vr. Anstosz (ö,e), in., Stoszen, Schütteln, Schoklinnen, o. Leinwand, f. die beim Schock ver-kauft wird. (Plattfisch (e), m.

Schol, vr. Scbolle, Eisscholle; Soble, Butte (n), f., Scholen, O.w. sich zusammenrotten,zuaaramenlaufen , -schaaren. (Ier, m.

Scholier, m. Schulkind (er), n., Sehulknabe (n), Schü-Scholierster, vr. schulkind (e), n.,Scnülerin {nen),f. Scholverd, schollevaar, ra. Seerabe, Wasser-(n),

ra., Taucbergans (a, e), f. | Grobian, Flegel, m. Schommel, ischongel), m. Schaukel, Scbwenke {n)f.,

Schaukelbrett (e), n.

Schommelen, b.w. schaukeln, schütteln, bin und her tragen, - schwingen; aussuchen; schlendern, üchlenker»\'; schwinken, samp;wanken. Schommeling,vr. Schankeln,Schlendern, Schlenkern;

Schwingen. Schwanken, n. ((n), m.

Schommelkokje, o, Küchenknabe, -iunge, Schmier-Schommelmeisje, o. Kücbenmagd, Sudel-. Spül-(a, e*. f.

Schongelen, o.w schaukeln, schwingen. Schongeling, vr.Schaukeln, Schwingen, n. 1 Schongeltouw, o. Schaukelseil, Scbwenke- (e) n. Schonk, o. groszes Bein (e),n., groszer Knochen,m. Schoof, vr. Garbe., Scbeite (n), f.

Schooien, o.w. schnurren, betteln, prachen. Schooier, ra. —ster, vr. Schnurrer, Bettler, Pracher,

ra.;-in (nen) f.

Schooierü, vr. Bettelei, Pracherei, Schuurrerei (en),f. School, vr. Schule (n), f. Lebrbaus (a,er),Padagogium, Lyceum, Gymnasium (en), n. I Lehrsekte (n); theoretische Ausbildung, f. hooge- Universltat, Akademie (n), f.; lagere-, Anfangsschule, Elementar-; hoogere burger-, höherc Rcalschule (n), f.

Schoolbestuur, o, Schulverwaltung, f., - vorstanden. Schoolboek, o. Schulbuch. Lehr- (ü,er), n. \'Schoolbord, o. Schulbrett (e),n. jSchoolcommissie, vr. Schulbehörde (n) f. ;Schoolgeld, o. Schulgeld (er), -lohn (e),n. Schoolgeleerde, m. Humanist (en), Schulgelehrte (n), ra.

! SchOGliaar, o. Schuljahr, Lehr-, Lern- (e);n. Schooljongen, —knaap, m. Schuljunge, -bube, I -knabe (n), in.

Schoolkind, o. Schulkind (er), u., Scbüler, m. Schoolmakker, —kameraad, -gezel,ra. Schulge-fahrte (n), -gesell (en),-freund (e), va.


-ocr page 1132-

348 sen

sen

Schoolmatres, —houdster, —vrouw,vr.Schulhal-terin, -lehrerin. -mfisterin (nen), f.

Schoolmeester, -houcler, —leeraar, m, Schul-meisier, -Iphrer, -halter, m.

SchoolmeeE:terachtig, —meesterlijk, bijr. schul

meÏMterlich; niimaszend. pedantisch.

Schoolmeesterachtigheid, vr. Schulmeisterei; An iua8/.un^, Pedantproi, f.

Schoolmeesterschap, o. Schulmeisterei, f., amt, n.

Schoolmeisje, —dochtertje, o. Schülerin, (nen), f., Schulmildchen, n.

Schoolopziener, in.Schulinspektor,!en),-aufaehcr,m.

Schoolrecht. O. Schulrecht, -gesetz (e), n.

Schoolsch, bijv. schulrecht, schuine-, kunstje-, methodisch, scholastisch, schulmaszig.

Schoolstof, o. Schulstanb, in.; dumpfe Befansenheit. f. in Schulformen.

Schooltüd, m. Schulzeit, Lehr-.Lern- (en), f.

Schoolverlof, o. Schulfeiertae (e), in., -ferien, f. pl.

Schoolvoogd, ra. Scholarch, Rektor, (en), ra.

Schoolvos, m. Schulfuchs (ü, e), steifer Gclehrte (n). I\'edant (en), m.

Schoolvossig, bijv. schult\'iichsisch. pedantisch.

Schoolvossigheid, vr. Schulfrtchserci, Pedanterie, (en), f.Prdantismus, m.

Schoolwezen, O. Schulwesen, n..-einrichtunx:en,f.pl.

Schoon,bijv. achön, glanzend, leuchtend; regelmaszii;; zierlich, symmetrisch, harmonisch; Esthetisch; poëtisch; hübsch, lieblich, reizend, liebenswiirdig; heil, rein, saubt-r. dat laat zich - aanzien, das l,ïsst schön; hoe -er waardin, hoe slechter rekening, eine schöne Wirthin macht die Zeche theuer;ren - bord,ein reiner Teller; een - hemd. ein weiszes, frisches Hemd; - water, helles, klares Wasser.

Schoon, voojrw. obschon, -irleich, -wohl.

Schoonbroeder, ra. Schwager (a), ra.

Schoondochter, vr. SchAge: in (nen), f.

Schoondruk, m. Schündruek (e), m.

Schoone, vr. Schöne,Geliebte, Dame (n), f.

Schoongenomen, voegw. gesetzt, voraus-, angenom-men daas.

Schoonheid, vr. Schönheit, Anmuth, Lieblichkeit, f., Reiz; Zauher, Glanz, m.

Schoonmaakster, vr. Scheuermagd (a,e),-frau (en),f.

Schoonmaken, b.w. scheuern, reiben, fegen,ieinigen, keh ren.

Schoonmoeder, vr. Schwiegermutter (ü), f.

Schoonpraat, ra. en vr. Schönthuer, Fuchsachwanz-ler, Speichellecker. m.; -in (nen), f.

SchoonschOnend, bijv. anscheinend,scheinbar wahr, -Iriftig, plausibel. (beredt.

Schoontalig, bijv. schönredend, meisterhaft redend,

Schoonte, vr.Reinlichkeit,Saubpr-f.Zic ook schoonheid. Ihübsch.

Schoontjes, bijw. rein, «anz und «ar. vollig; artig.

Schoonvader, m. Schwiegervater (ft), ra.

Schoonzoon, ra. EiJara (e), Tochtennann, (a, er), Schwiegersohn (ö, e).iTi (o), Sohnsfrau (en), f.

Schoonzuster, vr. Schnur (en), Schwiejrertochter

Schoor, ra. Stütze (n) f., Stützbalken.-sparren, ra.; (schorre), Anschwemmunsr, -spülung (en», f.

Schoorpaal,m. Stntzgerilst (e), n.

Schoorpilaar, m. Strebepfeiler, m., Widerlage, f. der Strebepfeiler.

Schoorsteen, ra. Schornstein (e), RauchfaiiK (ft, e), Kamin, Herd (e), ra.; Esse (n), f., Schlott, Schlot (ö, e), ra.

Schoorsteengeld, o.Rauchfanggeld (en), n. Schorn-(Bteinsteuer (n), f»

Schoorsteenkleed, o. —val, vr. Vorhang (ft, e,) m.,

kleine Gardine (nl f des Kamins. Schoorsteenmantel, ra.Schornsteinmantel(ft),-kra-Ken, ra. ((n), f.

SchOOrstecnpQp, vr. Schornsteinröhre, Rauchfang-Schoorsteenplaat, vr. Kaminplatte (n), f. Schoorsteenrand, m. Leiste (n), f. eines Kamins. Schoorsteenstuk, O. Karainstück (e), -geraftlde, n. Schoorsteenveger, ra. Schomsteinfeger, Schlott-, Kssenkehrer, ra. (was ungern, gezwungen thun. Schoorvoeten, o.w. mit den Füszen schleppcn, et-Schoorvoetend, —voetig, biiv. mit den Füszen schleppend; ungern, rait Widerwillen unternehraend. Schoot, ra. Schoosz, (ö, e), ra., Mitte, Oberflache f.; (van een slot,) Schloszriegel, m.; (touwwerk), Schote In), f.; in Abrahams -,in Abrahams Schoosz. die Se-lijrkeit; in zijn - gedragen hebben.in seinem Schoosze, unter scinem Ilerzen getragen haben;op den - nemen, auf den Schoosz nehraen; iemand den - vieren, Einem mehr Freiheit lansen. Zie verder schot, scheut. Schootblok, o. Schotenrollen(n), f.

Schoothondje, o. Lieblingshund (e), m., ScliooszhUd chen, Jungfern-, n. (n. beim sehweren Wetter.

Schoothoren, ra. Nothgording (en) f-,Hülf8tau (e). Schootsvel, o. SchUrzfell (e), n.; LederacLürze (n), f. Schootvrij, bijv.schussfrei,über Schquot;nsweite entfernt. Schootwater, O. frisches aus dem Hafen in das Meer strüraendes Wasser, n. (fahr-, n.

Schooverzeil, o. Schoverseeel, Sclionfer-, Schön-Schooverzeilskoelte, vr. Wind (e ; ra. wobei man

das Schoveraegel führen kann.

Schop. vr. Scliute (n) Grabscheit (e). n.. Spaten, m., Schaufel, (n), f.;(8chorarael) Schwinge,Schaukel,(n),f. Schop, ra. Fusztritt (e), -stosz \'o, e), -echlag (ft, e), m.

| den - krijsen, abgesetzt werden.

Schopje, o. kleiner Spaten, m.; -e Schaufel, f. Schoppen, b.w. mit dem Fusze trete», ?toszen, achla-

^en,schaukeln.

Schoppen, vr. Schüppen, f. pl.. Pique, f. -boer, -beer,

-vrouw, Schüppenbube, -könig, -dame.

Schopstoel, ra. Schaukel, Schwenke (n), f. | op den

-zitten, keine feste Stelle haben.

Schor, bijv. heiser, kreischend; rauh, unrein. Schoren, b.w. Stntzen, Stützbalken setzen, Schutz-pffthle-.

Schorheid, vr. Heiserkeit; Rauheit, f.; robe Stimme.f. Schorl, in. Schörl, Kreuzstein, Thumer-, ra. Schorpioen, m. Skorpion (e), ra.

Schorpioenkruid, o. Skorpionkraut, -gras, n.. Schorpioen olie, vr. Skorpionöl. n. [-schwanz, ra. Schorre, vr. Zie schoor.

Schorremorrie, vr. Ijurapenpack, n.. Canaille, f.,

Gesindel, n.. Janhagel, ra.

Schors, schcrse, vr. Rinde. Schalen), r. 1 Auszen-

seite, Oberflftche, f.,Schein. in.

Schorsen, b.w. abrinden. -schalen; (des Dienstesjent-heben, (des A rates) entsctzcn; {die AmtsverrichtunK) untersagfu.

Schorseneer, vr. —wortel, ra. Scorzenere,Schwarz-

wurzel, Schlanjfen- (n), f.

Schorslg, bijv. rindenartig, Rinden ....

Schorsing, vr. Unterbrechung, Einstellung, Suspen-derung. Suspension (en1, f. (er, n.

Schort, vr. Schürze (n), f., Schürztuch, Schoosz-(fl. Schortband, ra. Schürzband (ft, e -), n.

Schor teldoek, m. schor tekleed, o. Zie schort. Schorten, b.w. aufschieben; ver-, hinaus-; mangein, fehlen. eene zaak -, eino Sache hemmen; wat schort er aan \'i was fehlt daran (

Schotbee Kerl (e), i / Schotbou zura Krü Schotel, i Schoteld» -lappen, Schotele] , Schotelli: rotz. r, u I schotelrs | Schotelr: I zum Unt

Schoteltj Schüssel Schotelv Schotels waschen Schotig, Schots, v Schots, l mand - 1 Schotscl

-freundl Schottla Schotscl Schotscl Schotsp Scliutzb Schotva Schotvl! Schotvr Schotwlt; Schoude Schoud( Schoudt (ft, e), f. Schoud Schoude -niufcli Schoudt Schoud i Scapuli Schoud men; h Schoud Schoud Schoud

■mante

Schoud

-stück Schoud Sohoud Schout i Schliei gchout schout sohout Stelle,


-ocr page 1133-

SCH

349

SCH

Bchorthaak, m. Schürzhaken, m., -hiikchen, n. Schorting, vr. Zie schorsing.

Schot, o. ScheidewamUf^Verschlajf; Vieh«taH,Schwei-i ne- (!i. e), m.; Schuss (ü, e), Fortran!; Wachsthum, m.; Abgabe, Steuer (nl, f. - en lot betalen, Abpaben entricbten; iemand vrij van - bouden, Einen zecbfrei balten; die een varken is, moet in bet -, wer denScba-den hat, darf für den Spott nicbt sorgen.

Schot, m. Scbotte (n), Scbottlander, m.

SchOtbalken, m. me. Teilgatter, Sturm-, n. \'Schotbeest, o. Masttbier (e), -vieb, n. 1 Kemeiner \'i Kerl (e), in.; Lustdirne (n), f.

i Schotbout, m. Ziebacbraube (n), f.; Werkzeug (e), n. zum Krümmen der Scbiffsplanken.

Schotel, m. Scbüssel, Scbale; Ffanne (n), f. Schoteldoek, m. Scbüsseltucb (ü, er), u., -bader, ^ -lappen, m.

Schotelen, b.w. scbüsseln,auf., -tragen, anricbten. . Schotellikker, m. Scbüssellecker, Teller-, Scbma-rotzt r. m.

Schotelrak, o. Scbttsselbrett, Topf- (er), n. Schotelring, m. Scbüsselring ie), Kranz (ii, e),lm.

zum Unterlegen unter beisze Scbüsseln.

Schoteltje, o. Scbale, Unterscbale, -tasse (n), f..

Scbüsselchen, n.

Schotelvol, m. Scbüssel, f. voll.

Schotel water, o. Scbüssel wasser, Spül, n. von abge-

wasclienen Scbüsseln.

Schotig, byv. Zie scheutig.

Schots, vr. Eisscholle In),f.

Schots, bijw. grob, frecb, unverscbamt, quot;-boflicb. iemand - bejegenen, Einem grob begegnen.

SchotSGh, bijv. grob, unböflicb, frecb, unverscbamt, -freundlicb, -böflicb; scbottiscb, scbottliindisch. Scboitland oder Schotten angehörig.

Schotschheid, vr. Grobbeit,Unhöflichkeit,Ucfreund-Schotschrift, o. Zie schimpschrift. [lich-, f. Schotspüker, m. Brettnagel (i), -spieker, m. der

ScUutzbretler.

Schotvaars, vr. junge Kub (ü, e), Farse (n),}f-Schotvlies, o. Zie maagdenvlies. (vrij.

Schotvrt). bijv. nicbt steuerpflichtig. Zie ookSChOOt Schotwerk, o. Bretterverscblag, m., -wand |a, e), f. Schouder, m. Scbulter (n), f., Acbselblatt (a, er), n. Schouderader, vr. Schulterblattader (n), f. Schouderband, —naad, m. Schuiterband, m., -nabt (ft, e), f. ((e), n.,-kuocben, m.

Schouderblad, —been, O. Schulterblatt (ft, er).-beiii Schouderbladholte, vr. Schulterbucbt (en),

-naufchen, n.

Schouderbreuk, vr. Schulterbruch (ü, e), m. Schoudardraagband, ra., Schulterrock iö, e).

Scapulier (e), Achselband, Trag- (ft, er), n. Schouderen, b.w. schultern, auf die Scbulter neh-

men; het geweer -.da» Gewehr schultern. Schouderhoek, m. Scnulterhakeu; - winkel, m. Schouderkap, vr. Schulterschlippe (n), f., -lappen/u. Schouderlap, —mantel, m, Scbulterkleid (er), n.,

-mantel (ft), m.

Schouderplint, o. —kwast. vr. Achselband (ft, er),

-stück (e). u., -scbnur (ü, e). Epaulette (n), f. Schoudermanteltje, o. Mantelchen, n. Schouderriem, m. Scbulterriemen, Trag-, m. Schout, m. Schulze (n), Schuitheisz (en). Vogtö, e). 1 Schlieszer, m. (flottenführer, ui,

scbout-bü-nacht, m. Contre-Admiral (e), Unter SC^Otitin, vr. Schülzin, Vögtin (nen), f. gohoutschap, schoutsambt, o. Amt (a, er), n.. Stelle, WUrde (n), Wohuung (en), f. des Schulzen.

Schoutsdienaar, m. Büttel, Hftscber,Gericbtsdiener, m. (n. des Sehul/enamtes.

Schoutsrol, vr. Rolle (n), f., Verzeichnissregister, SchOUW, vr. plattes Fahrzeug (e), n., Frachtkabn (ft, e), m., Fahre (n), f.; Inspektion, Besicbtigung (en),f. der Dftmme, Wege, u. s. w.; Schornstein, Kamin (e), Rauchfang (ft, e), m. (licb.

SchOUW, bijv. en byw. ausacbweifend; grob; abscbeu-Schouwburg, m. Schauspielhaus (a, er). Theater, n. Schouwen, b.w. (amtlich) in Augenscbein nehmen, besicbtigen, inspizieren; einen Wald besichtigen; Hchfttzen, taxieren.

Schouwer, m. Scbweinebeschaupr, m.

Schouwing, vr. Inspektion, Besicbtigung; Schatzung (en), f. ((n), f.

Schouwplaats, vr. —tooneel, O. Schaubühne,Scene Schouwrecht, O. Brückenzoll (ü, e), m., Fahrgeld (er), n. ((nen). Actrice (n), ^.

Schouwspeelster, vr. Schaafspielerin, Komödiantin Schouwspel, m. Schauspiel (e). Drama (en), n., Ko-modie (n). f. (spieier, m.

Schouwspeler, m. Xomödiant (en), Acteur(s),Schau-Schouwtooneel, o. Bühne, Schaubühne (n), f.. Theater, n., Bretter, n. pl. (Warte (ni, f. Schouwtoren, m. Scbautburm, quot;Wart- (ü, e), m., Schouwvoerder, m. Ffthrmann (leute), m.

Schoven, b.w. in Garben binden, auf einander schichten. Zie ook schoften.

i Schovenbinder, m. Garbenbinder, m.

Schraag, vr. Bock tö, e), in,, Stütze, ünterlage (n), f.,

Gerüste, Gestell, n.

Schraag, bijv. schrftg, steil, quer, schief. Schraagbeelden, o. me. Bilder, r.. pl. welche zur

Stütze eines Gebftudes dienen, Atlanten, f. pl. Schraaghout, o. schrftg gestel Ites, zur Stütze dienendes ilolz. n.

Schraagpilaar, m. Bogenpfeiler, Gewölb-,Strebe-,m. SchraagSWÜze, bijw. (iuer,schief;angelehnt^:e8tützt. Schraal, Schriel, bijv. mager, hager; knapp, karg; unergiebig; arm; gerinsfügig; dünn, wftsserig; kalt, rob; nicht lohnend, undankbar. - bier, dünnes Bier; schrale broodwinning,erbarmliches,elendesGewerbe; schrale grond, uudankbarer Boden.

Schraalhans, m. Schmalhans (en), Knapper,Knauser, m. daar is - keukenmeester, da ist Schmalhans Kü-chenmeister; da sind drei Scbüsseln leer und in der Vierten Nichts.

Schraalheid, —schraalte, vr. Magerkeit, Hager-, Kargheit, Unergiebigkdt; Dürftig-, Erbftrmlich-, üe-haltlosig-, Leere, Oede; Dürre, f.

Schraaltjes, bijw. dünn, mager; knapp; kftltlich, roh: erbftrnilich; dürftig; gehaltlus, leer. (wei8,Stich,m. Schraap, vr. Schabsel, Abscbabisel, n. [ Vorwurf, Ver-Schraapachtig, bijv. filzig, geizig, knauserig, karg. Schraapachtigheid, vr. Filzigkeit. f., Geiz, m. SchraapOzer, o. Schrape(n), f.; Kratzeisen, n. Schraapmes, o. Schaber,m.,Kratzei8en,n.,Krfttzer,m. Schraapsel, schrapsel, o. Schabsel, Abschabsel, n. SchraaiDStaal, O. Kratzeisen, Radiermesser, n.,Kratz-er, m.

Schraapzucht, vr. Habgier, -sucbt, Filzigkeit, f. Schraapzuchtig, büv. babgierig, -süchtig, filzig, knauserig, (Verwundung (en), f.

Schrab, vr. Schramme (n), f., Ritz (e), m., leichte. Schrabben, schrappen, b.w. aufkratzen, zer-,aut-

ritzen, schrammen; kau.u, leicbt verwunden. Schrabber, m. Zie schraapmes, —üzer, 1 Knauser,

Knicker, m.

Schrabüzer, sohrapüzer, o. Kratzer, m.

-ocr page 1134-

SCH

850

SCH

Sohrafelaar, m. Zie schraper.

Scbrafelen, b.w. knau8ern,knickern,zH8ainHien3char-ren.

Schragen, b.w. Btutzen, Stützeu, Unterlagen anbriu-

jjen. | unterstUtzeD, beiatehen, halten.

Schraging, vr. Stützcn, n. 1 Unterstützung, StQtze, f. Schram, schramp, vr. Zie schrab.

Schrammen, b.w. Zie schrabben.

Schrander, byv. veratandi^, se8Clu;idt,klujr,g:ewandt,

{rescbick;, iuteiligent.

Schranderheid, vr. lutelligenz, f.. Verstand, Geist,

m.; Klu^beit, Fassunfjskraft; Einsicht. f.

Schrank, vr. Zie schraag; heining, latwerk. Schrankelbcen, m. Einer der laos:e und dünneBeine bat. (iimgeben.

Schranken, b.w. mit Schranken einfassen, - basen. Schransen, o.w. gierig essen, freasen.

Schranser, m. Frcaser, Scbmauaer, ni.

Schrap, bijv. zur Vertbeidigung bereit, gerüstet, fix und fertig, rüatig, bereit. zich - zetten, aicb bereit halten, - in Foaitur setzen; zijne zinnen - zetten,wohl Acbt geben, genau aufinerken; ergens - raken, ir-gi\'ndwo fertig werden. (fen, m.

Schrap, vr. Scbramone (li), f., Ritz; Stricb (e),Strei-Schrappen, b.w. scbraben, ab-, kratzen; znsaminen

scharren, -raffen.

Schraper, m. Knauaer, Knicker, Scbarrer, IIarpax,m. Schrappen, b.w. ansstreicben, weg-, dnrch-;abkratz-en, «us-.

Schravelen, b.w. büHfen,an-, zusaoimenbringen. Schrede, vr. Schritt,Tritt(e),Gang,m. | Verfahren,in. Schreef, vr. Linie, Furcbe (n), f., Stricb, Streif (e),m., Geleise, n. buiten de - gaan, über die Schranken ge-hen, ttber die Schnur banen; een -je voor hebben, et-was vorausbaben vor. (schrei, n.

Schreeuw, ui. Schrei (e), m., Kreischen, Rnfen, Ge-Schreenwachtlg, bijv. schreiend, schreierlich; unge-zogen; geilend, schrillend. ((ft, er), n.

Schreeuwbek, m. Schreilials, -sack (R. e), m., -maul Schreeuwen, o.w, schreien, kreischen, rufen; (von

der Farbe) grell abstecbeu.

Schreeuwend, bijv. schreiend, bimmel-; ungerecht. Schreeuwer, m. —ster, vr. Schreier, Larmer, Zan-ker, m.; -in (nen), f. (Larmen, Zanken, n.

Schreeuwing, vr. het schreeuwen, o. Schreien, Schreien, o.w. weinen, Thramp;nen vergieszen, vuig., flennen, greinen. ((nen),t.

Schreier, m. —ster, vr. \\Veiner, Greiner, m., -in Schreierlg. bijv., weinerlich, greiner-; flennend. Schrepel, bijv. mager, hager.

Schriel, byv. Zie schraal.

Schrift (de), vr. heilige Schrift (en), Bibel (n), .,

Wort, n. Gottea. de -en, die Werke, n. pl.

Schrift, o. Schrift, f., Abhandlung (en), f.;Schriftzüge,

Karaktere, in. pl.

Schriftelijk, byv. schriftlich, geacbrieben, schwarz auf weiaz. iemand iets - beloven, Einem Brief und Sifgel geben. (ohne Schrift.

Schrifteloos, bijv. nicht achriftlich, - beachrieben; Schriftgeleerde, m. Schriftgelehrte (n), -erklarer, • aualeger. m. (Schrift.

Schriftgeleerdheid, vr. Kenntniss, f. der heiligen Schriftmatig, schriftuurlijk, bijv. schriftinaszig,

bibel-, schriftgetrtu, biblisrh.

Schriftuur, vr. Bibel, heilige Schrift, f.. Schriftuurplaats vr. Stelle (n),f. aus der Bibel. Schriftuurvast, bijv. schriftfest, bibel-,in derScbrift bewandert. (spreute Beine, n. pl.

Schrübeenen, o. me. auseinander geaperrte, auage-

Schrüdelings, bijw. reitend, rittlings. SchrÖdeUngSCh, bijv. mit ausgespreizten Beinon stehend, sitzend. (spreizen.

Schrijden, o.w. die Beine auseinandersperren, aus-Schruding, vr. Auaeinanderaperren, Auaap.-eizeu, u, SchrQfbehoeften, vr.me. Schreibbedarf.m., Schreib-

materialien, n. d],

Schryfboek, O. Schreibbuch (ü,er),-heft(e)n. Schrijfbord, o. Schreibbrett (er), n. (Febler, m.

SchrjjfiOUt, —feil, vr.Schreibfehler, urtbograpbiacber Schrüfgeld, —loon, o. Schreibgeld (er), Schreibelohu iel, n. (me. Schreibbedarf, m., -zeug, n.

Schrijfgereedschap, —tuig, o. —behoeften, vr., Schrijfinkt, DU. Tinte, üinte, f.

Schrijfkamer, vr. Schreibatube (n), Ausfertigunga-

(n), Expedition (eu), f.

Schrijfkantoor, o. Zie kantoor.

Schrijfkas, vr. —kasje, o. Schreiblade (n),f. ,-kaaten, m., -kastchen, n. (m

Schrijlkoker, m. PennaUe),n.,Schreibkücher,Feder-, Schrüfknaap, m. Zie klerk.

Schrijfkunst, —kunde, vr. Schreibekunat Kalli- U graphie, f. (Ssbreibkünatler, m. ^

Schrijtkunst-ïnaar,—meester, m. Kalligrapb (en), Schrüflade, vr. Zie schrijfkas.

Schrü flei, vr. Zie rekenlei.

Schryflessenaar, m. Schreibpult (e), n.

Schrijfletter, vr. (geachriebener) Bucbstabe (n), m. Schrüflust, m. —zucht, vr. Schrei ilust, -aucht, f. Schrüfmeester, m. Schreibmeiater, m.

Schrüfnaald, vr.—priem,ra.Scbreib8tlft(e),Griifel,m. Schrijfpapier, o. Schreibpapier, Brief-, n.

Schrytpen, vr. Schreibfeder (n), f., -rour (ö, e), n. Schrflaol, vr. Verzeichniaa (e), n.. Rille (n),f., Regia-Schrijfschool, vr. Schreibachule (;i), f. [ter, n.

SchrQfSter, vr. Schreiberin, Schriftstellerin, Ver-Schrijfstijl, m. zie Stijl. (faaserin (nen), f.

SchrÖfstOtfe, vr. Gegenstand (a, e). Stoft\' (e), m. SchrQftafel, vr. Schreibtisch, Sekretar (e), m. Sc^röttafeltie, o. Schreibtafei (n), f.

Schrü f tor, vr. Kafer, m Schrijftrant, m. Schrfibart (en), f.. Stil, m. SchrflttUig, o. Schreibzeug («\'), n.

Schrüfwüs, —wüze, vr. Zie schrijftrant. Schrüfzuchtig, —Ziek, bijv. schreibluatig. -selig,

-mutbig, -süchtisc.

Schrijn, o. Schrein (e). Schrank (a, e), m.

Schrünen, b.w. die Haut abzieben, eln Theil der

Haut abreiszen; Schmerz verursacben.

SchrÜnhOUt. o. Schreinerbolz, n.

Schrünwerk, o. Schreinerarbeit (en), f. ingelegd -, elngelegte Arbeit, Plarage, f. (chen.

Schfünwerken, o.w. scbreinern,S(.hreinerarbeit ma-Schrijnwerker, m. Schreiner, Tischler. Kistler, m. Schrü ven, b.w. schreiben, durch Schrift d irstellen;

verfassen. (n.

Schrijven, O. Schrift (en), f.. Brief (e), m., Schreiben, Schrijver, m. Schreiber, Schriftsteller, Verfaaaer, m. Schrijverij, vr. Schreiberei, Schiiftstellerei; Sudelei (rn), f, Geschmier, n. (-stelle f.

Schrüverschap, o. Schreiberamt, n., -poaten, m., SchrÜVinR, vr. Schreibart (en), f.

Schrik, m.Schreck, Schrecken,m.,Ent8etzen,Grausen,

n. ongegronde -, panischer Schr »cken.

SchriKachtig, bijv. scbreckhaTl, furchtaam, leicht schreckend, - erschreckend. (f.

3chrikachtigheid,vr.Sebreckbaftigkeit,Furcht8am-, Schrikbarend, bijv. scbreckend, achrecklich; grasa-, furchtbar, schauderhaft; uugeheuer.

Schrikb

nunt;, ■ Schrikt Schrikd Schrikg Schrikt Schrikt lurchiI Schrikb Schrikt Schrikt Schrik! Schrikt Schriki Schriks scbanz Schrikt end. fu Schrikt Schril, schril 1 Schrob Schrob rein\'g» iemani

Schrob Streicl Schrob Schrob Schroti Schrot Schroe

bensu sein; lt; winde schwa ven, s

Schroe Schroe Schroe Schro* Schroe Schrot m. zu Schro* Schroe -gewi Schroi Schro* Schroi Schrolt; 8 Schroi SchrO\' gig; k Schro Schro Schro Schro ^ tbreni Eisei Schro Schro Schro i Schro Schrc Schrc Schrc m. Z Schrc


-ocr page 1135-

SCH 351

SCH

Schrikbeeld, O. Schrecbbild (er),n.,Schrcckenerscliei-nuus. -gestalt (en), f.; l\'opanz (en), m. (mus, ui. Schrikbewind, o. Schreckherrschaft, f., Terrods-Schrlkdier, O. Monstrum. Ungeheuer, n. ((er), n. Schrikpedrocht, O. ScLreckenKestalt(en),f.,-gospenst Schrikkeldag, m. Scbalttag (e), m.

Schrikkelijk, bijv. scbrecklich. grilss-, scbreckend,

furchtbar, scbauderhaft.

Schrikkeljaar, o. Schaltjabr (e), n. Schrikkelmaand, vr. Schaltmonat (e), m. Schrikken, o.w. scbrccken; er-, beftig erreRt, beatilrzt Schrikkig, büv. Zie schrikachtig. [werden.

Schrikmiddel, o. Scbreckmittel, n.

Schrikpoeder, o. Scbrcckpulver, n.

Schrikschans, vr. Schreckschanze (n), kleine Ver-

scbauzung (en). Redoute (n), f. im freien Felde. Schrikverwekkend,bijv.schreckenerreg:end,8cbreck-end. furcbtbar, scbrecklich;bedrob-. («er, in.

Schrikverwekker, m. Terrorist (en), Scbreckenene-Schril, bijv. scbücbtorn, verzakt; iLngstlicb; eenc

schrille stem, eine schrille, grelle Stimme.

Schrob, in. Vorwurf (ü, el, Verweis (e), Tadel, m Schrobben, b.w. stark rriben, scbeuern undabspül^n, reiniKlt;*o, mit dem fieaen kehren. ] tadeln, verweiden, iemand Einem einen derben Verweis geben. Schrobber, m. ScbiPfsjunge (n), Relbelappon, Wiach-, Streich-; Reiber, Scbeuerer, m. j Knauser, Knicker.m. Schrobbing, vr. Reiben, Scheuern, Wiscben, n. Schrobnet, o. Sage (n), f., -netz, Schlepp-, (e), n. Schrobster, vr. Scbeucrfran (en), -magd (a, e), Fegcrin Schrobzaag, vr. Locbsilge, Hand- (n), f. [(nen), f-Schroefquot;, vr. Scbraube, Drehein),f.;Tripb(e),m.,Scbrau-bensnecke (n), f.; Wirbel, ra. in de - staan, in Aengstcn sein; eene zaak op schroeven stellen, eine Sache auf-winden; de zaken op losse schroeven zetten, die Sachen schwankend machen;baar hoofd staat op losse schroeven, sie ist leichtsinnig. (bebank (ft, e), f. Schroefbank, vr. Scbraubenstock (ü, e), m., Schran-Schroeiblik, O. Schraubenblecb, n. (sen, n. Schroefboor, vr. —ijzer, O. Schraubonbobrer, m.,-ei-Schroefboot, vr. Scbraubenboot (e), n. Schroefdraad, m. Schraubenzug (ü, e), m. Schroefdraaier, m.Scbraubendreber,klpiner Meiszei,

m. zum Umdrehen der Schrauben.

Schroeölesch, vr. Scbraubenflaache (n), f. Schroefgang, m. Schraubengaug, m., -gftnge, m. pl.,

-gewinde, n.

Schroofinoer, vr. Schraubenmntter (ü), f. Schroefpers, vr. Scbraubenpresse (n), f. (m.

Schroeisleutel, m. SchranbenschlQssel, -kopfdreber. Schroefsluis, vr. Schraubenscbleune (n), f. Schroefstaart, m. Schwai.zschraube (n), f. Schroefswijze, bijw. achraubenförmig,-:lhulich,-giln-

gig; gewunden, spiral, scbneckeuförmig. Schroefvormig, bijv. Zie schroefwijze. Schroettap, m. Schraubenwalze (n),f., -cylinder, m. Schroefwerk, o. Scbraubwerk (ei, u.

Schroeien, b.w. aengen,zünden;dieHaut oberflü.cblich J tbrennen, abflaramen; (ein Tnier) mil einem glühenden

Eisen (vor der Stirn), bronnen.

Schroeier, m. Senger, Brenner, m.

Schroeiing, vr. Songen, Brennen, n. • Schroelüzer, o. Brenneiaen,n.

Schroeisel, o. Schnitzel, n. pl. (treiben,bedrfingpn. Schroeven. b.Av. schrauben, an-; drehen, wirbeln. 1 Schroeven boom, in. Schraubstock iü,e), -klobpn,m. Schrok, —darm, m. Geizhala (ft, e|, Pilz (e), Knicker, m. Zie schokker. (aensen.

Sohroken, b,w. abflammen, oberflftchllch brennen.

Schroking, vr. Abflammen, Sengen, n.

Schrokken, b.w. Zie schransen.

Schrokker, m. Zie schranser, schokker.

Schrokkig, bijv. Zie schokachtig.

Schrollen, o.w. grollen,grimmeln,brummen;sticbeln, boahaft anspielen. (geheuer, scbrecklich, grftas-.

Schromelijk,büv.fürcbterlich,gewaltig,furchtbar,un-

SchrcmelOOS, bijv. uneracbrocken, unverzagt,furcht-frei, kilhn; arg, scbrecklich.

Schromen, b.w. fUrchten, besorgen, bange erwarten, scheuen; o.w., verzagt aein. zonder ohne Scheu, unbefangj-n.

SChromig, bijv. furchtaam, verzagt;8chiicbtern,ftng8t-lich, feig, blode.

Schrompel, m. schrompe, vr. Schrumpel, Runzei, liautfalle in), f.

Schrompelig, bijv. (vol), runzelig, gerunzelt,init Run-zeln bedeckt; (gelykend op), runzelinht, -fthnlich.

Schroeien, b.w. schroten; nagen, zerbeiszen;abkauen.

Schrooitouw, o. Schrotstrick, m., -seil (e), n.

Schroom, m. Furcht, Scheu, Verzagthrlt, Furchtsam-keit, Blüdig-, f.

Schroomachtig. —hartig,—vallig,Z ie schromlg.

Schroomachtigheid, —valligheid, vr. Zie schroom. (mig.

Schroomachtiglijk, —valliglijk, bijw. Zieschro-

Schroomvol, bijv. furchtcrföllt, ang.stlicb, schen; betreten, verzagt.

Schroot, o. Kariiitschenladung (en), f., -kugeln, f. pl.

Schroothamer, m. Schrotbammer (ft), ra., -eisen, n.

Schrootlantaren. vr. Kartfttschenbüchae (ii),f.,-faa-

Schrootzak, m. Kartatscbenfutter, n. (ser, m.

Schub, SChOb, vr. Schuppe, Fischscbuppe (n), f.

Schubachtig, —big, bijv. ivol), schuppig, beacbuppt, ge-; (gelijkend op), achuppicht, achappenahnlicb.

Schubak, o. Safraabranntwein, Usquebaugh, m.

Schubben, b.w. schuppen, der Schuppeii borauben; abscbelfern, -springen.

Schubdier, O. Schuppentbier (e), n.; Eidechse (n), f.; gepanzerter Iltia (se), ra.; Silbermotte (n), f.; Teufel-chen, n.

Schubswüze, bijv. Schuppenweise, wie Schuppen.

Schubvisch, m. Schuppenflsch (e), m. (f.

Schub wortel, m.Schuppenwurz,-wurzel,Zabn-,Mai-,

Schudde, m. Taugenichts (e), Landstreicher, m.

Schuddclcbol, m. —bolletje, o. schüttelkopf(ü, e), KopfschUttler, -nicker, in.; l\'agode (n), f.

Schuddebollen, o.w. mit dem Kopfe schUtteln, kopf-schütteln, wackeln.

Schudden, b.w. schütteln, rütteln, heftig bin und her bewegen; achaudeni; zittern. uit den mouw -,auadem Stegreife heraagen; zijn lever laten aua vollem liaise lachen. (achüttler, m.

Schudder, m. SchUttelnde (n/, Schüttelkaaten, Kopf-

Schudding, vr. Schütteln, Erheben,Stoazen,n.

Schuier, m. Bürate, Barste, Kehrborste, Schub- (n),f. Borst, nwisch ie), m.

Schuieren, b.w. büraten, aus-,ab-,mit Boraten abkch-ren; reinigen. 1 Verweise geben. aan bet - zyn, an Durchfall leiden, (n.; Durchfall,m.

Schuiering, vr.Bür8ten,Kebrcn,Reinigen,n. | Tadeln,

Schuiermaker, m. Büratenbinder, -macher, m.

Schuierwinkel, m. Büratenladen (ft), -bude, (n), f.

Schuif, vr. Schublade. Scbieb- (n), f., Schubfach (ft, er), n.; Ziig (ü, e), m, (mit der Feile; im Spiele); Fujje (n), 1quot;. (worin Etwas gleitet); Raum (ft,e),m. (z ischen den Coulissen); Scblieszhftkchen, n.;SchutzbrsCt (er), n. (einer Scbleuse); Schütte (u), f. (einer \'.Vauneli Schiebfemter. n.


-ocr page 1136-

scj-a

352 SCH

Schuittolad» o. Schiebwand, Biihnen- (ft, e). Coulisse (u), f.

Schuifdeur, vr. Schubthür |en), f.

Schulfelaar, m. Para8it(en),Schmarotzer, Zi8cber,ui. Schuifelen, o.w. (Schlanj(e)zi8chen,bla8en;(Personen) schmarotze»; erscbuappen; (von B\\attern) rauscben. SclluifellnB,vr.g6SCllulfel,o.Zi8cben,Blasen;Schma-

lotzen, Rauscben, n.

Schuif hOUt, o, Scbutzbrett (er), n.

Schuifijzer,o. Scbubriepel, m.

Schuif kar, vr. Scbiebkarren, Scbub-,m.

Schulfknoop, m. Scbleife, Scblinge, Mascbe (n), f.,

Scbleit\'knotgt;-n, m.

Schuiflade, vr. Scbieblade, Scbub- (u), f. (ber, n. Sohuiflulk, o. Scbiebwand, BUbnea (ü, e), f., Scbie-SchUifplank, vr. BUhnnnbrett (er), n. (ber, m.

Schuifraam, o. Scbiebf«fnster, Scbub-, u., Glasscbif-Schuifsteen, m. Scbleifstein, Wetz- (e), m. Schuiftafel, vr. Scbubtiscb, Tiscb (e), ra. mit scbieb-

baren Blftttern.

Schuiftang, vr. Scbiebzanffe (n), f. ((n), f.

Schuiftrompet, vr. Scbiebhorn (ö, er), n., Posaune Schuifuil, schuifuit, in. Baurakauz (a, e), ra. Nacbi-eule in), f.

Schuifvenster, o. Scblebfenster, Scbub-, n.

Schuil, by w. zicb - houden, sicb versteekt balten; verborgen, unsiebtbar sein.

Schuilen, o.w. sicb verbergen, - veratecken, -vor Ent-deckun;; scbützen, absicbtlicb verborgen halten; ge beim balten, zurückbaltend »ein. vuor den re^en vor dera Regen Scbutz sucben, untertreten; daar scbuilt iets acbter.dabinter steekt Etwas;daar schuilt de aap. da liegt ebcn der Hund begraben.

Schuilhoek, —winkel, ra gebeinierZuflucbtsort(e),

(e), m., Scblupfloch (ö, er), n., -winkel, ra. Schuilhoekje, schullemuiltje, o. -spelen, blinde

Kub spielen.

Schuilhol, o. Scblupflocb (ö, er), n.

Schuilplaats, vr. Zie schuilhoek.

Schuim, o. Schaura, Giiscbt, Golfer, Auswurf; Pübel,

m.. Canaille, f. op - loopen, scbraarutzen. Schuimachtig,bijv. (V0l),schauaiig,8chauraend;geife-

rli; (gelijkend op), schauraicbt, -abnlicb, -artig. Schuimachtigheid, vr. Scbauraigkeit,Scbauraartig-

«cbftumende, scbauraige Btscbaffenbeit, f. SchUimheestJe, o. Scbaumwurra, Spei- (ü, er); ra.,

Schaumthiercben, n.

Schuimbekken, o.w. scbftumen, geifem (vorWutb). Schuimbier, o. Schaumbier, Flaschm- (e),ii. Schuimblad, o. Schaurakraut, Wiesen-, n. Schuimen, b.w. schfturaen, ab-, ent-, von Scbaura befreien. de zee -. Seerauberei treiben; das Meer von Seeraubern reinigen.

Schuimend, bü V. 8cb!lumend,geiferiid;gftbrend,raouH-sierend. (Seerftuber; Kaperer, u..

Schuimer, m. Schauraer; Abscbauraer; Scbraarotzer; Schuimig, bij*. Zie schuimachtig. (ren, n.

Schuiming. vr. Schfturaen; Geifern, Gabren; Moussie-Schuimketting, m. —gebit, o. Wassertrense (n), f. Schuimlepel, ra. Scbaurakelle (n), f.; -löffel, ra. SchUimloopen, o.w. «cbraarotzen; erscbnappen; auf der Wurst berurareiten. (riecber, m.

Schuimlooper, ra. ParasiMen), Scbraarotzer, Braten-Schuimloopery, vr. Scbraarotzerei, f. Schuimspaan, ra. Scbaurakelle (n), f., -löffel, Scbftu-mer. ra.

Schulmsteen, ra. Zeolitb (en), Siedestein (e), ra. Schuimstok, ra. Scbaumquerl, Cbokolade- (e), ra. Schuin, schuinsch, byv. scbief, -stebend, scbrftg;

Schulpv? Scbulpzs Schup, v Schuren • in die

ttberzwerch, von der Selte; verkehrt, vencbroben. -af, in die Schrage; - opgaande, scbrftg steigend. | aus-sch wei fend, unbandig, zügellos, wild.

Schuinen, b.w. schrag, überzwereb scbneiden. Schuins, bijw. in die Schrftge. | auf krummen, scblech-Schulnscll, bijv. Zie schuin. [ten wegen.

Scbuinscbheid,schuinte, schuinheid, vr. Schief-beit, Scbrftg-, scniefe, Stellung, Abscbüssigkeit, f., Scbrage,

Schurft.

Raude, Schurft.

Kratze 1

Schuit, vr. Kabn (ft, e), ra.. Boot, Kanalscbiff (e), n., - Qnhn\'rft\' Schüte (n), f. in ééne - varen, rait Einera einer Mein- i,iitzisre untr sein; zij varen in ééne sie liegen unter Einer Decke. (Pack-, m.

Schuiteboef, m. Dienstmann (leute), Lasttrager; Schuitevoerder, ra. Scbiflfer, Scbntenfabrer, m.

Schuitgeld, O. —vracht, vr. Kracht (en), f.

Schuithuis, o. Hauscbeu, n. wo die Bark\'\', der Kabn li egt._

tsfttzisre Schurft Schurft Schurft Schurft Schurft Schurft Schurft Schurft Schurft Schurii Schurk Schurk bübisc Schurk biibert Schurk Schurls Spit tb Schut, een ui Besch\' Schutt Schutl Schutc (a, erl Schut( senthi Schut] Schutf nonet Schut: f.,Pf Schut Schut lauf( Schut Schut Schut Hem Schut Schut Schul Scbi Schu\' Schl Schu Schu Schu eins Sacl auf;; secl Schu Bui Schu (n),

Schï

Schuitje, o. kleines Boot, n., kleiner Kabn, ra. Schuitltjn, vr. Zugseil (e), n., -leine (n), f.

SchuitVOl, vr. Scbitf, n. voll, Schiffsladun», f. Schuiven, b.w. schieben. fort-, auf-, zurück-; forthe-ben, -rücken, -stoszen. iemand iets op den bals -, Ei- • nera Etwas auf den Hals laden; iets van den bals -, sicb von Etwas entlasten; stilletjes gaan -, sicb beim-lich wegscbleicben; iemand achter de bank - .Einen in einen Winkel treiben; zurückael.zen.

Schuld, vr. Schuld, Schuldforderung (en), f.. Geld, Sollen, Debitura, n.; Ver8cbuldung,Mis8ethat, f.,Feh-ler, ra.; Verlassung, Sünde,f. bet is slechts een staaltje van zijne -, es ist nur seine Schuldigkeit; uitstaande -en,Activa,n.pl.:beti8 zijne die Schuld lieict an ihin. Schuldbaarheid, vr. Schuldbaftitrkeit, Strafbar-,

Strafwürdig-, Schuld, f.

Schuldbekentenis, vr. Schuldsch.\'in (e),m., schrift. Obligation (en), f.; Gestftndniss (e), n. unarer Mangel, Schuld. (ber, m.

Schuldbode, ra. Schuldvogt (ö, e), -bote (n), -eintrei-SchUldboek, o. Scbulbuch, Schulden- (ü, er,) -ver-

zeicbniss (e), u.

Schuldboeting, vr. Büssung, Sühnune, Sübne, f. \' Schuldbrief, — brietje, o. Zie schuldbekentenis. Schuldeischer, ra. —eischeres, vr. Kreditor (en), Schuldforderer, Glftubiger, ra.; vuig., Manichfter, ra. Schuldeloos, bijv. scbuldlos,frei von Schuld,un8chul- V

dig; -bffangen. (theillgtbeit,f.

Schuldeloosheid, vr. Schuldlosigkeit,IJii8cbuld;-be-Schuldenaar, ra. —nares, vr. Verscbuldete (n).ra.f., }

Schuldner, m.; -in(nen),f.;Scbuldii;e,Strafbare(n),tn.f. Schuldenpost, schuld—, m. Schuldpost (en), f. Schuldig, bijv. schuMig, verscbuMet, schuldbewusst; -überführt, überwie8en;pflichtig, zu zahlen verpflich- r tet; rückstftndig.

Schuldige, ra. en vr. Schuldige, Strafbare (n), ra. f.;

Bi-lei.lig^r; Schuldner, ra.; -in (nen), f.

Schuldoffer, o. Schuldopfer, SU\'id-, SUbn-, n. Schuldvergeving, —vergiffenis, vr. Verzeihung,

Vergebung, Sübne, f.

Schuldvordering, vr. Schuldforderung, Obligation

(en), f . Schuldbrief, -scbein (el, ra.

Schulp, vr. [Muschel] Schale (n), f.,[Scbnec\'cen]Haus {ft,er), Gebftuse, n. in zijne - kruipen, gclindere Saiten aufziehFn,zuiu Kreuze kriecben; einpacken. Schulper, m. Scböpfkelle (n),f.. Löffel, ra. Schulpkalk, vr. Muscbelka k. aus Muscbelscbalen

gi-brannter Kalk, ra.

Schulpzand, O. Muscbelsand, ra.

Schulpwerk, o. Muschelwerk, n., aus Muscbeln zu-sammengesetzte Arbeit, f.

-ocr page 1137-

SCH

SEW

353

Schulpwerker, m. Grottenarbeiter m.

Schulpzaag, vr. Breitsaze (n), f

Schup, vr. Schaufel (n), f., Grabscheit (e),n.,Spaten,m.

Schuren, b.w. scheuern, putzen, veinljcen; reibeu, sich in die Scheucrbrinaren, einsclicuprn, -fahren.

Schurft, vr. en o. —achtigheicl, —kwaal,vr.Kr,1 tze Rande, Schabo, f., Aussatz, —schla-f, Griud, m.

Schurft, —achtig, schurftig, bijv. Vratzig, mlt der Kratze bebaftet, aiissatzisjder Kratze abnlichjKemein, niedrie, n ieder trichtijf.

Schurftachtige, in. en vr. Kratziife, Riiudige, Aus-isatzisre, Grindi^c (n), m. f. (Grindkopf (Ö, e), in.

Schurfthoofd, —kop. m. Kratzige, Rauditce (n).

Schurftig, bijv. Zie schurft, bijv. ((n), f.

Schurftkamer, vr. Grindhaas (ö, er), n., -karamer,

Schurftkruid, O. Grindkraut, Kreuz-,n.,Grindwurz,f.

Schurttmlddel, o. Mittel. n. wider die Kratze.

Schurftmüt, —mot, vr.—dlertje,o.Kratzinilbe(n),f.

Schurftmos, vr. Lun^enmoos (e), u.

Schurttpuist, vr. Kratzfinne (n), f.

Schurftzalf, vr. Kratzaalbe, Grind-, Aussatz- (n), f.

Schuring, Reiben; Scheuern; Wellenanschlagen, n.

Schurk, m. Schurke,Spitzbube(n),Schelm,Schuft(e),m.

Schurkachtig, bijv.8cburkisch,scburkenma8zig,8pitz-biibi^cb; niedertracbiijf.

Schurkachtigheid, vr. Schurkerei,Schelmerei,Spitz-biiberei; Niedertrachtigkeit, f.

Schurken, o.w. sicb kratzen, - reiben.

Schurkenstreek, m. Scburkenstreicb, Schelmen-, Spitzbuben- (e), m.

Schut, o. Scbeidewasd, f., Verschlag (a, e), m,;(van een inolen),»Schutte (nl, f.; Hinderniss. Heinm-(e1,n.,\' Beacbützung, f.

Schuthord. o. Sehutzbrett, n., Vorschieb (er), n.

SchUtbrief, Schutzbrief, Geleits- Ie), m.

Schutdak, O. Schirmdach, Sturm-, Wetter-, Regen-la, er), n.

Schutdeur, —poort, vr. —blad, —hor J, o. Schleu-

8enthor(p),n.,-thür(en),f.;Schutzgatter,Fall-,Thor-,n.

Schntgat, o. Schusslocb (ö, er), n., -scharte (n), f.

Scliutgevaarte, o. groszes Geschoss, Geschütz(e);Ka-nonenfeuer, n.

Schuthok, o. —kooi, vr. Pferche (n), Umzaunung(en), f., Pferchstall (a, e), m.

Schutmeester, m. FlurschUtz \'en), Feldhttter, m.

Schntoverloop, m. unterster Verdeck (e), m.. Ober-lauf(a, e), m. ((er), n.

Schutplank, vr. Schwarte,Bohle(n),f.,Schwartenbrett

Schutsbrief, m. Zie schutbrief.

Schutsel, o. Verschlag, ra., Schridewand (a, e), f. 1 Hemmniss (e), n. (Iiüter, ra.

Schutsengel, rn. Schutzgeist (er), -engel; Retter, Be-

Schutgod, m. Schutzgott (ö, er), ra.; göttin (quot;nen), f.

Schutsheer, ra. Scuutzherr, Schirm-; Patron (en), Schirmvogt (ö,e), m.

Schutsluis, vr. Schüttschleuse, Schutz- (n), f. (eine Schlense mit Schutzgattern). (tronin Inen), f.

Schutsvrouw, vr. Schutzfrau (en), Schützerin, Pa-

Schuttaliën, vr. Stücktaljen -winden, f. pl.

Schutten, b.w itn Pferchstall, in einer Um^aunung einschlieszen. | hemmen, wehren. eene zaak -, eine Sache hemmen; de geboden -,iias offentlichelfeiraths-aufgebot hemmen; ik schut zes tegen een, ich wette sechs wider einen.

Schutter, m. Schlitz, Scharfschütz (en), Schütze (n); Bürgersoldat, Communalgardist (en), ui.

Schutterü, vr. Bürgerwehr, Bürgergarde, Communal-!n), f.

SchuttersbOOg, m. Bogen (ö), m., Armbrust (ii, e), f.

SchUttersdO©le,vr.Schützenhau8(a,er),n.,-wie8e(ii),f. Schutterstasch, vr. Zje patroontasch. Schutting, vr. Verschlag (a, e), m., Scheidewand (a, e), f.; Hemmniss, Hinderniss (e), n.,Durchgang|a,e),m. Schutvellingen, vr. me. Fdllungsbretter. n. pl. zwi-

schen den Stützpforten.

Schuur, vr. Scheune, Scheuer (n), f.

Schuur bak, m. Scheuerfass (a, er), n., -gelte (n), f. Schuurborstel, m. Schenerbttrste (n), f. Schuurder, m. —Ster, vr. Schenerer, m.; -in (nen) f. Schuurgoed, schuursel, schuurzand; o. Scheuer-

sand, Bimstein, m.

Schuurkamei\', vr. Scheuerplatz(a,e),m.,-kammpr(n)f. Schuurlap, m. —doek, o. Scheuertuch (ü, er), n., -lappen,m.

Schuursteen, m. Bimstein, Scheuer- (e), m.

Schuurzand, o. Scheuersand, m.

Schuw, bijv. scheu, schüchtern, furchtsara; zurttck-

haltend; gi-scheucht, erschreckt, pejagt; wild. Schuwen, b.w. scbeuen, fürchten, furchtsara umire-hen; vermeiden, ausweichen. (heit. Gpjasrt-, f.

schuwheid, vr. Scheu, Furchtaamkeit, blödig-; Wild-Scorbut, o. Zie scheurbuik.

Scorbut, bijv. skorbutisch, scharbockkrank, mit der

Mundfaule bebaftet.

Scrupel, o. Skrupel, Scrupel, m., 1/3 Quentchen, 1/12

Loth, 1 10 Linie, 1/6 Grad 1 Minute.

Secretariaat, o. Secretariat, Sekretariat (e), n.,Ge-

heimschreiberstelle (n), f.

Secretarie, vr. Kanzlei, Geheimschreiberei (en),f. Secretaris, m. Secretair, Sekretar (e), Secretariusfen),

Geheimschreiber, m.

Sector, ra. Sektor, Sector (en), Kreisausschnitt (e), m. Seculariseeren,b.w.sekularisieren,weltlich niachen;

einziehen.

Seconde, -cunde, vr. Secunde (n), f.

Sedert, bijw. seit, -dem, narhdem.

Segrün. —leder, o. Chasrin, m.

Segrünbereider, m. Chatfrinbereiter,Ledernarbpr,m. Sein, o. Signal (e). n.; Larmschuss (ü, e), m., Flag^en-Seinboek, o. Signalbuch (ü, er), n. [zeicben, n.

Seinen, b.w. Signale, Zeichen geben.

Seinpaal, m. Sisnalpfahl (a, e), m.

Seinpost, m. Sicnalposten, m.

Seinschot, m. Signalschuss, Larm- ;ü, e),m. Seinteekens, o.rae.Signale, n. pl.

Seintouw, o. Signalseil ^e), n.

Seinvlag, vr. Signalflagge (n), f.

Seinvuur, o. Sisnalfeuer, Feuerzeichen, n.

Seizen, b.w. seisen, zwei an einander liegende Taue znwammenbinden. (sen.

Seizing, vr. platte» geflochten\'-s \'Tau (e),n. zum Sei-Saisoen, o. Jahreszeit; Bade-, Brunnen-, Kur- (en) Saison (s), f.

Sek, vr. Sekt, Sect (e), m. (starker, südlicher AVein). Sekreet, privaat, o. Sekret (e), geheimes Gemach (ft

er*,., Abtntt (e), m.

Sekreetbril, m. Abtrittsbrille (n). f., -loch (ö, er), n. Sekreetruimer, ra. Abtrittsfcger, Nachtarbeiter, m. Sekc.e, vr. Zie kunne. (e), f., Lehranhang, m.

Sekte, vr. Sekte, Secte (n), Lehrzunft, Glaubens- (ü. Sektengeest, —gezindte, m. Sektengeist, m.; Sek-

tierer. Glaubenszünftler, m. pl.

Selderü, vr. Selleri, Eppich, m., Wasserpeterselie, f. Seldrement, tus. w. potz! alle Wetter! zum Henker! Senebladeren, sennebladeren,o.me. Senesblatter, n. pl. (nellenkraut. Heil-, n.

Senegroen, o. Brunelle, f., WiesenzUnsjl, in., Bru-Senilboom, m. Blasenbaum, -strauch (ft,e), m.

23


-ocr page 1138-

354 SEN

SLA

Sententie, vr. Sentenz (en), f., Spruch, Ausspruch ,(ü

e), m., Urtheil (e), n.

September, m. der September, Herbstmonat, m. Serafijn, seiaf, m. Seraph (pi. Seraphim), m.; Feuer-

en^ei, flammcnder Enpel, m.

Seraphünorgel, o. Seraphine (u), f.,Seraphinorgel,m. Serail, u. Serail (s), m. (ter, Oberrott-, m.

Sergeant, m. Sergeant (en), Feldwebel, Wachtmeis-Sergta, vr. Serche, Sarche, f.

Sering, vr. Lila (a); spanischer Flieder, m.

Sermoen, O. Predigt, Kanzelrede; (langweilige) ver-drieszlicbe Ermahnung, unerbauliche Straf-. Sitten-predigt, f.

Serpent, O. Serpent (en), m., Schlange (n(, f., Schlan-

iienhorn (0, er), n., -bass (a, e), m.

Serpentig, serpentsch, bijv. serpentisch, schlan-

KenförniiK, -artig.

Serpentün, vr. Serpentin (en),m., 24pfündige Kanone (n). f. (genstein (e), m.

Serpentünsteen, m. Serpentin, Ophit (en),Schlan-SerpentslOOk, o. grosze Aaron,m.,Schlangenkraut,n. Serpentspeler, m. Serpentist (en) Serpentblaser, m. Serpentstong, vr. Schlangenzunge, Natter- (n),f. )

Verleumder- (ngt;, f.

Serpig, bijv. scharf, sauer; herbe, bitter.

Serpigheid, vr. Scharfe, sauere, f., Herbe, Bittere, n. Servet, O. Serviette (n), f., Tellertuch, Finger-.Mund-(O, er), n.

Servies, o. Service, m. und n.. Tafelbesatz, m., -zeug.

Kaffee, n.; Bedienung, Tischbedienung, f.

Sfeer, vr. Sphftre, Kugel (n), f.,Kreis(e),m. | Geschafts

kreis, Wirkungs-(e), m. .

Sibillen, vr. me. Sibyllen; Wahr«agennnen,Weis-;Al ten, Hcxen, f. pl. , . lKend-

Sibillijnsch, bijv. sibyllinisch, wahrsageri8ch,wei88a-Sicilië, o. Sicilien, n. .

SiCiliaansoll, bijv. sicilisch, sicihamsch, Siciliena. . . Sidderaal, m. Zitteraal, Konger-, Drillfiach (e), m.

Gymnote (n), f. . , ^ .

Sidderen, o.w. zittern, heben, schaudern; fiebern.

schüttern; sich sehr fiircbten, zagen.

Siddering, vr. Zittern, Beben; Schaudern, n.

Sier, siere, vr. Zier,Zierde.f.,Glanz,Schmuck,m.goede

- maken, «ut tafeln, einen guten Tisch führen. Sieraad,siersel, O. Zierath, Zierrath (en), m., Verzie-runu (en!, f.; Schmuck, m. (en, putzen.

Sieren, b.w.zieren,GlanzK:eben,ver8Chünern,8Chmück-Siering, vr. Auszierung, Ver- (en), f. | - der ko8teu,Zie raming, overslag.

Sierlijk, bijv. zierlich verziert,-schönert; schün, fein, niedlich. (Feinheit, Schön-, f.

Sierlijkheid, vr. Zierlichkeit,Netiig-, Artig-, Sauber-Sigaar, w. Cigarre, f.

Sigarenkoker, ui. Cigarrentasche (n), f.

Signet, o. Peischier, Petscbaft (e), Siegel, n. Signetsnijder, m. Petschaftstecher, Feuchier-, Pet-scbii rer, m. (genaue Beschreibung (en), f.

Signalement, o. Signalement (e), n.. Beieichnung; SU S.iu. Fant,Quant,m.eene rare -,eiu drolliger,8Chnack-

iscber Kerl. , ,

Sösje.o. Z»\'i8ig (e), Erlenfink (en), m.;Zei8chen,-lein,n. Sikkel, vr. Sichel (n),f.; Getraidemesser, n.

Sikkel, m. Seckei, Scheckel, m.

Sim, vr. Affe (n), m.; Angelleine (n).

Simpel, bijv. finfacb. 8chlicht;tinfaltig,8lmpel,dumm.

albcrn. half - zijn, einen Sparren zu viel haben. Simpelachtig.büv. etwas finfaltig,tölpelhaft,albern, Simpelachtigliéid, simpelheid, vr. Einfaitigkeit, Pinsclei, Narrheit, Beschranktheit, f.

Sinds, voorz. seit, von .... an, seitdem.

Singel, Tragirurt, Hange-, Sattel-, Bauch-, Reit- (ü, e), m.; Wall (a, e),m., Bollwerk (e), n.

Singelen, b.w. mit einem Gurte zusammen schnüren, aufgilrten, auf den Wallen spazieren.

Sint, bijv. sankt, sanct. heilig. (Asche, f.

Sintel, m. [Metall] Schaum, m., [Schmiedekohlen]

Sipperlippen, o.w. nippen, schnabeln, ein wenig trinken; kaum mit den Lippen berühren.

Sireen, vr. Sirene (nl, f.,Meerfraulein, n. 1 bezaubern-de Sangerin, Verführerin (nen, f.

Sirenengezang, o. Sirenenlied (er), n. 1 Lockgesang, Zauber- (a.e),m.

Siroop, Stroop, vr. Sirop, Syrup, Zuckerhonig, m.

Siroopachtig, bijv. siropartig, süsz.

Sissen, o.w. zischen; -schnauben, zornig blasen.

Sisser,m. —tje, o, Serpentose (n), [Brillant] Schwar-mer,m.die zaak is met afgeloopen, die Sacbe bat auf eine gelinde Art ein Ende genommen.

Sissing, vr. Zischen, Aufbrodeln, n.

Sits, vr. Zitz, m., Indienne, f.

Sitspapier, o. Zitzpapier, n.

Sitswinkel, m. Zitzladen (a), m.

Sjeezen, p.w.,durchbr« nnen, abrumpeln.

Sjerp, vr. Scharpe, Feldbinde, Arm- (n), f.

Sjokken, o.w. hin und her trandeln, -tragen, - laufen.

Sjorklamp, m. Klampe, Klammer (nl, f.

S orren,b.w. sorren, festbinden,auf-,iichnüren;zerren.

Sjorring, vr. Sorren, Auf binden, Fe«t-, n.

Sjortouw, o. Sorrtau, Befestigungs- (e), n.

SjOUW, vr. Bürde (n). Last (en), f. 1 n.übselige Arbeit (en), verdriesziiche, sebwierige Sache !n), f. de vlag in -, aufgerollte und aufgezogene Flagge, mit aufgeroll-ter •, die - in Schau; daar is eene - aan dit werk, das isteine sehr mühsame, schwierige Arbeit.

Sjouwen, b.w. mühsame Arbeit verricl.ten; die Flagge aufrollen, in Schau setzen. (Arbeit verrichtet.

Sjouwer, m. La8ttrager;der sich zerarbt!itet,mühse)ige

Sjouwert), vr. sjouwwerk, o. mübeelige, schwierige Arbeit, ien), f.

Sla, vr. Zie salade.

Slaaf,m. Slavin, vr. Skiave (n), m.; -in (nen), f.; Leib-eigene, UnterwOrfijse, -jocnte (n), m. f.

Slaafachtig, slaafsch, bijv. sklavisch, sklavenhaft, knechtisch.

Slaafachtigheid, vr. Sklaverei, Knechtschaft, Unter-würfigkfit, U^tertbftnig-. f., blinder GeKorsam, m.

Slaags, büw. zum Treffen, zum Handgemenge, zur Schlacht; zur geei^neter, geschickter, rechter Zeit. -raken, bandgemein werden, zum Treffen kommen.

Slaak. o. Kanal (a, e), m., Seegatt (e), Fahrwasser, n.

Slaan,b.w. schlagen, prügeln; klopfer, pochen; fallen; •tampfen, stoszen; beeiegen. überwinden; züchtigen. strafen; lauten, klingen, schallen, eingen. detrommel -, die ïrorameln rühren; geld -, prfegen; münzen; tot ridder -, zum Rif ter schlagen; aan f.tukken -, entzwei schlagen, zerbrecben; bont en blcaiw -, braun und blau schlagen;geen geloof -, keinen Glauben beimessen; als men een bond wil -, kan men licht een stok vinden, wenn man Jemand verderben will,findet man leicht eine Vtranlassung dazu; achter uit -, hinten auiscblagen; naar iets -, muthmamp;szei, voraussetzen, errathen: i een geslagen vüand,eir. ge«chwornenFeind;

Slaand, bijv. schlagend; lautend,tonend, - uurwerk; Schlaguhr(en), f.;met -e trom,mi klingendem Spiele.

Slaap, m. Schlaf; Schlummer. m.,bewus8tlo8e Ruhe,f., (van het hoofd), Sch!afe (n), f., Schlaf (a, e), m., Seite (n), f. der Hirnachale.

Slaapaard, slaper, m. Schlftler, Siebenschlafe


-ocr page 1139-

SLA 355

SLA

Lang-, m. | Schlaftrunkene, Schlamp;frige, m.,Schlaf-raütze (n), m. (matt, leblos, traumerisch.

Slaapaclltipr, b\\iv. schlafrig, schlamp;feri^schlafsücbtig; Slaapachtigheid, vr. Schlaferigkeit, Schlafsucht;

Mattheit, Trftumerei f.

Slaapbaas, m. Scblafwirth (e), m.

Slaapbank, vr. Schlafbank (a, e), f.

Slaapbol, m. Zie papaver.

Slaapdeken. vr. Bettdecke (n), f.

Slaapdeuntje, o. Wiegpp.gesang: (a, e), m.;-liedier),n. Slaapdrank, m. Scblaftrunk (ej, m., Schlafmittel, narkotiscbes Mittel, n. (scblftfrig.

Slaapdronken, bijv. scblaftrunken, berauscbt, sebr Slaapgeld, o. Scblafgeld (er), n., Bezablung (en), f,für die Schlafstatte. (f., -ziminer. n.

Slaapkamer, vr. Scblafgemacb (a, er), n., -stube (n), Slaapkameraad, m. Scblafgesell (eni,m. Slaapkool, vr. Scblafstatte, Kabane, Kajöte (n), f. Slaapkruid, o. Scblafkraut, n.,8cbwarzerNaclitscbat-Slaaplaken, o. Betttucb (tt, er), n. [ten, m.

Slaapmiddel, o. Schlafmittel; narkotiscbes Mittel, n. Slaapmuts, vr. Scblafmütze, -baube (n), f. 1 Sieben-

acblafer. Lang-, m.

Slaapplaats, —stede, —stee, vr. Scblaf8tatte{(n), f.

Nacbtquartier (e), n. Zie slaap kamer.

Slaaprok, m. Scblafrock (ö, e), m. Slaapverdrijvend, bijv. scbJafvertreibend; antibyp-Slaapvertrek, o. Zie slaapkamer, [notiscb.

Slaapverwekkend, bijv. scblafweckend, einpcbla-

fernd, narkotiscb. Schlaf berbeifübrend. Slaapvrouw, vr. Seblafwirtbin (nen), f. Slaapwandelaar, m. —ster, vr.Mondsücbtige,Som-

nambiile (n), m. f.; Nacbtwaudler, Scblaf-, m. Slaapzaal, vr. Scblafsaal (a, ei, m.

Slaapziek, —zuchtig, bijv. scblaf8ttcbtig,-tranken, vom Scblafeüberfalleu. (f., Scblaffieber, n.

Slaapziekte, —zacht, vr. Scblafsucbt, Scblafrigkeit, Slab, Slahhe. vr. slabdoek, m. Geit\'ertQcbelcben, Slabbak, m. Zie saladebak. [-kapp-, n.

Slabbakken, o.w. zaudern, trandeln; nacblas8en(voai Winde). (lassen, n.

Slabbakkery, vr. ZaudernJZögen^lTrandeln^Nach-Slabben, b.w. IfckeH, lappen; fam., scblabbern; eicb Slabber, m. HaringsbUse (n), f. [einscbmieren.

Slabberen, O.w. scblabbern; sieb begeifern, - ein-scbmieren.

Slabbing, vr. Futterung, innere Bekleidung (en), f. Slacht, vr. gescblacbtetes Fleiscb, n.

Slachtbank, vr. Scblaebtbank (a, e); Metzelei (en), f..

Morden, Scblacbten, n. Zie ook slagersbank. Slachtbeest, o. Scblacbtvieb, a.

Slachtboom, m. Wellbaum (a, e), ra.

Slachten, b.w. abneln, fthnlicb sein, Aebnlicbkeit baben. nabe kommen, in ein Gescblecbt oder eineArt scbiasr^n.

Slachten, b.w. scblaebten; erscblagen, morden, wttr-Ken, tödten, umbringen; sicbimit Fleiscbvorratb ver-seben.

Slachter, m. Zie slager.

Slachthuis, O. —plaats, vr. Scblacbfaaua, Brüb- (a er), n. ((a, er), Gemetzel, n.

Slachting, vr. Scblacbtung, Scblacht (eni, f., Blutbad Slachtloon, —geld, O. Scblacbterlobn, Metzger- (e),

m., ScblacbtKeld (er), n.

sir.chtmaand, vr.der November,VVindmonat,Reif-,m, Slachtoffer, o. Opfertbier (e), ScbIachtopfer,n. | Hin-geopferte (n), m. f.. Beate, f. des Todes, des Verder-bena. (gcbracbte, Dabingegebene, n. i

Slachtofferande, vr. Opferung (en), f., Opfcr,Darge-1

Slachttijd, m. Scblacbtzeit, f.

Slachtvee, O. Scblacbtvieb, n.

Slag, o. Art (en), Sorte (n). Gattang (en», f.,Gcscblccbt (er), n.; Mdnze (n), f.; allgemein betretener, ausge-fabrener Weg (e), m.; (van vogels), Vogelscblag (a,e), m., Scblinge, Falie (n). f.; Hau (e), m. des Huizes; Scblag (a. e), m. (eine Reibe Aecker). v. Veldslag.

Slag, m. Scblag (a, e). Stosz (ö, e), Hieb, Streicb;Iland-griff (e), m., Gescbicklicbkeit. Fertig-, f.; Aufall^e), Scblagfluss (ü, e), m.. Apoplexie (n), Labmung (en), f.; Krall (a, e), m., Unglück (e), n., Niederlage (n), f.

- tien, Scblag zebn; den - bebben, die Kniffe kennen, den Uandgriff baben; den - houden,im Takte bleiben, Scbritt balten; zijn - missen, leer abzieben; zyn-waarnemen; die Gelegenbeit benutzen; zonder - of atoot, obne Scbwertstreicb; bij heeft een - van den molen weg, er bat einen Sparren zu viel; op - komen, das gewünscbte finden; een menscb van mijn -, ein Menscb meines Scblages.

Slagader, vr. Schlagader, Puls-, Arterie (n), f.

Slagaderbreuk, vr. Scblagaderbruch (ü, e), m.

Slagaderopening, vr. Schlagaderöffnung, Palsader-ten), f.

Slagbed, o. Scblagbette (n),n., neben dem Schiffskiele beim Ablaufen gelegte Balken, m. pl.

Slagboeg, m. Schlagbug, Streek- ie), m, | het was een

- voor hem, e» war für ibn ein rechtea GlQck.

Slagboom, m. Baam, Scblag, Sperrbaum (a, e), m.

Slagdeur, vr. SchrankthOr (en), f.

Slagdrempel, m. Schlagscbwelle, Unterlage (p),f.der

Slagduif, vr. Schlagtaube (n), f. [Schlagatander.

Slagel, m. Hammer ia), m., Keule (n), f., Schlagel, m.

Slagen, o.w. gelingen, glücken, gut oder günstig aus-

fallen; seinen Zweck ermeben, sein Glück machen.

Slager, m. Fleischer, Metzger, Schlacbter, Fleisch-hauer, m. (bude (n), f.

Slagersbank, vr. Flei8chbank,Schlacbt-(a,e),Fleisch-

Slagersbül, vr. Schlachtbeil (e), n.

Slagersknecht, m, Fleischerburscbe, Metzger (n), m.

Slagersmes, o. Schlachtmesser, n.

Slagerspriem. m, Wetzeisen, Schleif-, n.

Slaghorloge, o. Schlaguhr (en), f.

Slaghout, o. Schlagstock (ö, e), m., -holz (ö, er), n.

Slagkooi, vr. Vogel8cblag(a,ei,m.,Falle,Schlinge(n),f.

Slaglantaren, vr. Schlacbtlaterne, GescbOtz- (n),f.

Slaglijn, vr. Schlagleine (n), Kreideschnur (ü, e), f.

Slagnet, o. Schlagnetz, Fall-, Bügel- (e), n.

Slagorde, vr. Schlachtordnung (en), f., -plan (a, e), n.

Slagpen, vr. Schlagfeder, Scblagwerks-, Schwung-, Halm-(n), f. (Platz ,m.

Slagregen, m. heftiger Regengass (ü, e), Schlagregen,

Slagtand, m. Hanzahn (a, e), Hauer, m. der wilden Scbweine-

Slagvaardlg, bijv. 8cblagfertig,!8cblacht-, kampfge-rüstet, schlachtbereit.

Slagveder, vr. Schlagfeder, Schwung- (n), f.

Slagveld, O. Schlachtfeld (er), n., Wablplatz (a,e|,Ort (e), m. des Treffens.

Slagwind, m. schwacher, unbestandiger Wind (e), m.

: Slagzij, vr. Seite, Schlagseite (n), f. wobin ein febler-haft Kibautes Schiftquot; hangt.

Slagzwaard, o.Schlacht8chwert(er),Hauer,Hirber,m.

Slagwerk, O. Schlagwerk, Rader- (e), n.

Blak, slek, vr. Schnecke, Nachtschnecke, Erd- (n), f.

Slaken, b.w. lüsen, losmachen, aufbinden, los-, in Freiueit setzen; die Segel losmachen; Seufzer aus-stoazen, in Seufzern aushauchen.

| Slaking, vr. Lösen, Aufbinden, Freigeben, £rlüsen,n.

I Slakkengang, m. Schneckengang (amp;, e), m.

-ocr page 1140-

366 SLA

SLE

Slakkenhuistfe, o. Schncckenhaus (a, er), n., -gchale,

-hfllU- (n), f.

Slakkeniyn, vr. Schiu-ckenlinie, Spiral- (n), f. Slalepel, m. Salatlöffel, m. (en, wohlleben

Slampampen, o,w-schlainpampen^chlemmen^rass-Siampamper, m. Schlampamper, Schleminer,Schwei-ger, m. ((en), f.

Slampamperü, vr. Schlampamperei, Schlemiuere. Slang\', rr. Schlange, Natter, Schleiche; lange Kanone, Feldschlange (n|; Spritzenschlauch (a, el, m.;Wa8ser-langc (nt, f.; Schlangenrohr, Kühl- (ö, e), u.; Schwar-mcr, m. (Feuerwerk); Schlangenhorn (ö, er), n.. Serpent (e), m.

Slangebeet, —Steek, m. Schlangenbiss, -stich (e),m. Slanpregif, n. Schlangengifl (e), n. (Natterwiirz, f. Slangegras, o. Schlanfïengras. n., Schlangenwurzel, Slangenoofd, o. —kop, m. Schlangenkopf (ö, e),

-haupt (a, er), n.

SlangehOUt, o. Schlang(nholz, n.,Marterwurzel, f. Slangehuid. vr. —genvel, o. Schlangenhaut (a, e), f. Slanprekruld, o. Schlangenkraut, Wund- (a, er). Heil aller Welt, n. . (f-

Slangelfln, vr. Schlangt-nlinie, schlangeliche Linie(n), Slangenaard, m. Schlangenart, -gattung (en),-natar,

1 Hicterlist, tückische Art, f.

Slangendrager, m. Schlangentrager, -mann, Ophia-

chus, m. (nordl. Sternbild).

Slangenei, O. Schlangenci (er), n. (gen, m. pl.

Slangeneters, ui. me. Schlangenfresser, Ophiopha-Slangenoog, o. SchlanKenauge (n), n.; Echenit (en),

Krotenstein (e), m.

Slangenpoeder, O. Schlangenpnlver, Vieb- n.von ge-

dörrtenScblangen. .

Slangenpruik, vr. —haar, o.Schlangenbaar,Furien-(e), n. (-abnlicb, -artig; scbliin^elnd, windend.

Slangenvormlg,slangachtIg,bijv.schlangenförniig Slangespuit, vr Scblangenspritze; Schlauch- ;n),f. Slangestaart, va. Schlangenscbwanz (amp;, e), -scbweif;

geschvfftnztcr Seestern (e), m.

Slangesteen, m. Schlangcnstein, Serpentin- (e), m. Slangestok, m. Schlangenstab, scblangenumwunde-

ner Stab (a, e), m. Merkurs,

Slangetand, m. Scblangenzabn (a, e), m. •

Slangetje, O. kleine, junge Schlange (n), f. | Serpen-tose in), f., Scbwamp;rmer, m. (leumder- (n), f.

Slangetong, vr. Schlangenzunge, Natter-(n),f. 1 Ver-Slangevet, —smout, O. Scblangenfett, n. Slangewortel, ra. Schlangenkraut, n.,-wurz,Natter-,

Schwar/.-,f. ^ , ,

Slangomtrek, ra. Schneckenzug (ü, e), Schnürkel,m. SlangStUk. O. slang, vr. Feldschlange,lange Kanone in), f. (wanden.

SlangSWt)ze,óbijv. schlangenartig, schlangelnd, ge-S\\angviscll, m. Schlangenfisch (e), eine Art Mumae ^n), f. (schmachtig.

Slank, bijv. schlank, gelenkig, biegsam, geschraeidig. Slankheid, vr. Schlaiikheit,Dünne,Schmilchtigkeit.,f. Slap, bijv. schlaff, lose, locker,biegsam, nachgiebig, lax; kraftlos, entnervt.zich - lachen,8ich einen Buckel lachen; de handen - laten hangen, den Muth sinken iassen; eene -pe pen, eine weiche Feder; -pe thee, schwachcr, leichter Thee.

Slapachtig,bijv. eiu wenig schlaff, lax, weich. Slapeloos, bijv. schlaflos, desSchlafes beraubt oder

entbehrend; wncli, wachend,ohne zu achlafen Slapeloosheid, vr. Schlaflosigkeit, Entbehrung, f.des Schlafes.

Slapen, o.w. schlafen, schluramern, rulien;bewus8tlo8 «ein, traumen. \\ nicht handeln; gestorben sein. wij zullen er eens op - , wir wollen mis darüber verschla-fen; een gat In den dag -, in den Tag hineinschlafen. Slapend, bijv. schlafend, schlummerd, ruhend; trau-mend. | nicht handelnd.den -en hond wakker maken, in ein Wespennest stechen.

Slaper, m. Schlafende, Schlafsüchtige (n), Schlafer,m.

| Nachlassige (n), ra., Schlafmfltze (ni, f.; Faulenzer, Slaperig, bijv. Zie slaapachtig. [m.

Slaperigheid, vr. Zie siaapachtigheid, Slaphartig, bijv. Zie lafhartig,

Slaphartigheid, vr. Zie lafhartigheid.

Slapheid, —pigheid, vr. Schlaffheit,Kraftlosigkeit,

Laxitat; Nachlassigkeit. Lockerheit, f. Slapjes,—pelijk, bijv. en bijw.schwach,schlaff,kraft-

los, allmalig, langsara.

Slaplenden, m. en vr. Lendenschwache (n), ra. f. Slapmoedig, bijv. Zie lafhartig. (nachlassen. Slappen, b.w. erschlaffen, -matten, -müden, -liegen, Slapperment, tus. w. Zie seldrement.

Slaschotel, m. Salatschüssel (n), f.

Slaven, o.w. schwierige und mühselige Arbeit verrichten, sich zerarbeiten; -placken. (m. Slavenhandel, m.Sklavenhandel,Men8chen-,Neger-, Slavenhandelaar, m. Sklavenhandjer, Menschen-;

Seelenverkaufer, m.

Slavenketen, vr. Sklavenkette (n), f., -joch (e), n. Slavernij, vr. Sklaverei.Leibeigenscbaft; | Unterwür-

figkeit, Unterthanig-, f.

Slavin, vr. Sklavin (nen), f.

Slecht, bijv. schlecht, nledrig, gemein; gering, un-brauchbar, -tauglich; nicht gut, ungü istig; -sittlich, -redlich; übel, schlimm. - en recht,8chlichthin,-wcg, ohne Umstande; einfach.

Slechten, b.w.schlichten,beilegen,entsc.heiden;schlei-

fen, der Erde gleichmachen, niederreiazen. Slechtheid, slechtigheid, vr.Schlcchte,n.,Schlecht-heit, Schlechtigkeit, Niedertrachtig-, Gemeinheit, f.; schlimmer Zustand, .a.

Slechthoofd, m. Schwachkopf, Dumm- (ö, e), Blöd-sinnige, Beschrinkte (n). Simpel, m. (Schleifen. n. Slechting, vr. Schlichten, Ent8cheiden;Niederrei8zen, Slechtjes, bijw. schwach, mager, dttnne, knapp. Slechts, bijw. nur, so eben , eben erst; kaum, bloss, einzig, allein, immer, -bin. (Schlitten, m.

Slede, slee, vr. Glitsche (n), f.,Gleitfuhrwerk (e), n.. Sledevaart, vr. Schlittenfahrt (en), f.

Slee, bijv. sauerlicb, scbleh, herb, zusammenziehend. Slee, sleepruim, vr. Schlehe (n). f.

Sleehoom, —doorn, m. Schlehbaum (a,e), -dorn (e),

Schlehenbusch (ü, e). m.

Sleep, m. Schleppe (n), f.; Gefolge n., \'Reihe, f. Sleepboot, vr. Scbleppschiff, Bugsier •, -boot (e), n. Sleepdrager, m. Schleppentrager, Nach m. einer Schleppe.

Sleepen, b.w. schleppen, nachschleifen; (Worte) lang ausdehnen; Ziehen, mUhsam tragen;.nit einem Schlitten befördern, einen schleppender Gang haben, (ein Schiff) bugsieren, ins Schlepptau nehmen.

Sleepend, bijv. schleppend. nacbschleifend; in die

Lange ziehend; debnend.

Sleeper, sledemenner, m. Schlcpper, Schlittenfüh-rer, m. (Schindmabre (n), f,

Sleeperspaard, o. Schlittenpferd (e). n. 1 Kracke. Sleeping, vr. Schleppen, Schleifen, Ziehen, n. Sleepnet, o. Schleppnetz, Zug-,S\',reich- (e), n. Sleeprol, vr. Rolle,Schlcifscheibe (n),f.,Polirfilz(e) ,m. Sleeptouw, o. Schleppseil (e), n. | op het - nemen, i n die Lange ziehen. (samer Mensch (en), na.

Sleepvoet, m. Schleppfusz (ü,e). m., ein triger, lang-


-ocr page 1141-

SLI 357

SLE

Sleepvoeten, o.w. lanssam gehen, mit eine.n schloi-chenden, schleppenden Gan^ fortachleiclien.

Sleepzak, m. Schleppsack (a, e), m.

Sleet, vr. Abnutzen, Anwemien, Gtïbrauchpn, n.; Ver-kauf, Absan^, -satz, m., beschildistes SchifF, tr is geen - in die waar, die Waare geht nicht gut ab; daar mankeert - noch breuk, er ist Alles ganz richtig.

Sleetsch. byv. geschwind abnutzend, abtragend.

Sleetscllheid, vr. sreschwindes Abnutzcn,Abtragen,n.

Sleeuw, bijv. (die Zahne) stuuipfend. Zie ook slee.

Sleeuwheid, vr. Abstumpfen, n. derZalme.

Slegel, ra. Slegge, slei, vr. Hammer (a), m., Kenle (n), f., Schlaurel, m.

Slek.vr. Zie Slak. (Ammonshorn (ö, er), n.

Slekkensteen, m. Schncckenrauch8tein,-topas(e),m.,

Slemp, m. Schwelgerei, Prasserei (engt;; eine ArtEier-milch, f.

Slempdag, m. Festtag, Fleisch-, Feier- (e), ra.

Slempempen. o.w. Zie slampampen.

Slempen, o.w schwelgen, pras^en, schlemmen, Tressen und saufen.

Slemper, m. —ster, smulmoer, vr. Sebmauser, Schlemmer, Frasser. m.; -in (nen), f.

Slemperü, vr. Zie slemp.

Slemphout, o. Schlempklotz, Kiel- (ö, e), m.

Slemplooper m. —ster, vr. Schmausgesell (en), Schinarotzer, ra., -in (nen), f.

Slempmaal, O. Schmaus (a.e), ra., Schmauaerei (en), f.

Slemppartij, vr. Schmauserei, Leckerei, Schwelgerei (en*, f. (zeit, f.

Slemptijd, m. Karneval, Fasching (e), in., Fastnacht-

Slender, ra. Schlendrian, Schlenderjan, schlafriger Gang, Schlendergang, ra., Ilerkommen, n. den gewonen - volgen,dem Gemeinen Schlenderjan folgen.

Slenderen, O.w. schlendern, langsam gehen, umher-stampfeln, spazieren gehen. l(a,e), ra.

Slenk, vr. Schlammgrube, Pfütze (n), f.. Morast

Slenken, Slinken, o.w. abschwellen, dflnner werden, abnehmen.

Slensen, b. en o.w. Zie verslensen.

Slenter, m. Ausflucht (li e). f., -weg (e), m., Vorge-ben, n. Zie slender. (Z e slenderè n.

Slenteren, o.w. Ausflüchte machen, Auswege suchen.

Slepen, o.w. Schleppeu, müasara fortschreiten;fortge-tragen werden.

Slet, o. Hader(n), f., Fetzon, Lappen, m. | Metze {n),f.

Sleter, m. Fetzen, Lappep, m.

Sletvink, ra. Tölpel, Schlingel, Simpel, m.

Sleuf, vr. Rille, Rinne (n), f.; Wasserungsgraben(a),ra.; Riefe, llohlkehle (n), f.; Untiefe (n),f. zwischen Sand-bftnken.

Sleur, vr. Ziehen, Schleppen, Schleifen, r. | de - vol-gej, sich nach der Gewohnheit richten. \' Zie ook

slender.

Sleuren, bw.dat kan nog wat heen -,das kan sich noch eineZeitlang verziehen.Zie ook Sleepen,Slenderen.

Sleutel, in. SchlUssel, ra. | Erklftrun^, Entziffcrung, f.

Sleutelbaard, in. Schlüsselbart, -kamm (a,e) m.

Sleutelbeen, o. Sclilü88elbein{e), n.

Sleutelbeenader, vr. Schlüsselbeinader (n), f.

SlüUtelbeenbrenk, vr. Schlasselbeinbruch (fl, e), ra.

Sleutelbloem, vr. SchlUsselblume, Oster-, Gicht-, Himmels- \'n), f.

Sleutelbos, m. Snhlüsselbund (e), n. (ner. ra.

Sleuteldragrer, ra. Schlilsseltrager, Schliesser, Pfört-

Sleutelgat, o. Schlasselloch, (ft, er), n.

Sleutelriem, —ring, m. —reeks, vr.Schlüsseiring, Draht- (e), m. zara Aufreihen der Schlüssel.

Slib, Slibbe, Slibber, vr. Schlamm, Moder, Koth, m.

SUbberachtig, bijv. (vol), Schlammig, kothig,morrig raoderig; (gelijkend op), schlamraicht,-artig,-iihnlich. Slibberen,o.w. gleiten, glit8chen,schlüpren,rut8chen. Slibberig,büv. glitscherig, glitschig, glatt, schlapfrig. Slibberigheid. —achtigheid, vr. Glitscherigkeit,

Schlüpfrlg-, Glattheit, f.

Slier, m. een - aan hebben, ein Rauschchen haben;

(pop.) einen Spitz. Ilaarbeutel, Zopf haben. Slierbaan, vr. Glitschbalm. Gleit- (en), Glitsche (n), f. Slieren, b.w. herumschlendern; lam.. 8chwauzen;weg-

stehlen; wegstibitzen; ausgleiten, rutschen.

Sl{j,vr. Schleihe (n), f.; Hammer (amp;), ra., Stampfe (n), f. Slük, o. Schlamm, Koth, Moder; Ureck, Mudder, m.

Siykachtig, —ig, —kerig, bijv. Zie slibberachtig.

Slijkkuil, m. Schlammgrube (n), f., -fang (ft, e), ra. SI kland, O. Moor (e), Marschland (ft, er) n., Bruch Slükspoor, o. Schlittschuh, Stclz- (e),m. (ü, e), m. Slflm, o.Schl(\'iin,leimartiger,schlüpfriger,zftherSaft,m. Slijmachtig, slfimerig, —mig, bijv. (vol),8chleimig, voll Schleira, Schleim machend; (gelijkend op) schlei-micht, -artig; zfth,8chlüpfrig, leimii{:,dicksaftig,rotzig. Slümachtigheid, slijmerig—, vr. Schleimigkeit, Schleimartig-,f. | Phlcgma, n., Verdrossenheit, Lftsa-i^keit, f.

Slijmberoerte, vr. Schleiraschlag (ft, e), ra. Slijmgast, m. Schleimblutige (n), Phlegmatiker, ra. Slymgezwel. o. Schleimsack (a, e), ra., -drüse (n^, f. Slijingraveel, O. Schleimnephralgie, f.

Sljjmklier, vr. Schleimdrüsr (n), f.

Slijmkoorts, vr. Schleimfieber, n.

Slijmkwaal, —ziekte, —zucht, vr. Schleimkrank-SlOmpot, m. Zie kwispedoor. [heit, -sucht, f. SlÖmprop, ra. Schleimpfropf (ö, e), ra.

Slflmvisch, m. Schleimfi.sch, Rotz-, Schlamm- (e), m. S1ÖP, —sel, o. Zie SChUUrzand.Schleifsel, Abschleif-sel, n. (steil (e), n.

SlUpbord, o. —plank, vr. Sehleifbank (11, e) f., -ge-Slijpen, b.w. schleifen, wetzen. schiirfen, spitzen;glat-ten, polieren, zijn verstand - seine Vernunft schiirfen; straat-, brodlos auf dem Pilaster sich urahertreiben, pttastertreten; flanieren.

Slijper, m. Schleifer, Glfttter, Polierer, m.

Slijping, vr. Schleifen, Glatten, Wetzen, Polieren, n, Slüpmolen, m. Schleifmüble (n), f.

SlÜpplank, vr. Schleifbrett (er),n.

Slijpsel, —slöp, o. —steenaarde,vr.Schleif9and,ra. Slypstaal, o. Zie slagerspriem. [Zie slijp.

Slijpsteen, m- Schleifstein, runder Wetz- (e), ra. Slijtage, vr. Abnutzen, -tragen, Verbrauchen, m. der

Kleider, u. s. w.

Slütachtig, bijv. Zie sleetsch.

Slijten, b.w. abnutzen, -scheuern, -rei8zen,-nehraen dünn werden; verkaufen, ira Kleinen -; zyn leven-sein Lehen vertringen , bin-.

Slüter, m. Kleinhftndler, Kramer,ra.

Sly ter Ó, vr- Kleinhandel; Verkauf,m. im Detail. Slijterswinkel, in. Laden (ft), ra., Bude (n), f.. Kram, ra. des Kleinhandlers; Schenke (u), f. (handel, ra Slijting, vr. Verkaufen; Abbrauchen,-nutzen,n.;Klein. SlikPrtsenü, vr. Latwerge (n), f.. Electuariura (en),n., Heilmusz, Saft- (e), n. (zehren.

Slikken, b.w. schrucken, ver-;-schlingen, gierig ver-Slikmlddel, O. Syrop (e:, m., Latwerpe (n), f.

Slikop, m. Schluckhals (ft, e), Schlucker, ra.

Slikpot, m. Zie slikmiddel.

Slim, bijv. schlau, listig, verschlagen, verschniitzt; krumm, schief; schlimm, schlecht, boahaft. het is een -me vos, es ist ein feiner Fuchs.

Slimbeen. m. Zie krombeen.


-ocr page 1142-

358 SLl

SLO

Slimhals, m. Zie kromhals.

Slimheid, slimmigquot;—, vr. Schlauhpit,Gewandt-,Llst; Boslu-it, Schlimra-, f.; Schiefe, Krumiue, «.

Slimste (het), o. Schliaimstc, Aersate, n.; bijw., im scUlimmsten Falie,im Nothfalle.

Slindachtig, bijv. Zip kwistig.

Slinden, o.w. Zie verslinden.

Slindkolk, iu. Zie draaikolk.

Slindpenning, m. Vergeuder, -thuer, -schwcnder, m.

Slinger, m. (Slinnenngi, Erschütterung (rn), f., Stosz (Ö, e), Sclilag; (a, e), m.; Schwinsunff (en), f.; (van een uurwerk), Schwun^atanjce (n), f.. Pendel; n.; (om te slingeren), Scbleuder, f.; (vaneene pomp),SchwenKel.

Slingeraap, ui. ScblenderafFe (n), m. [m.

Slingeraar, m. Scbleuderer, Steinschleudcrer, Wurf-krieger, ui.

Slingerband, m. Schleaderriem (e), m., -leder, n.

Slingerbeen, —voet, m. en vr. der, die mit den Bei-nen Bummclndc, Uanmelnde (n), m f., Scblotterbein (e), n., -fusz (ü, e), m. (Irrgiirtchen, n.

SlingerbOSCh, o. waldcben mit scblangelndenPfaden;

Slingeren, b. t n O.W. scbleudern. achlottern, bin un.i her scbwanken, scbleudernd werfen; voltigieren, nicb 8eliwinKen;flattern. tnsscbenboopen vrees -,zwi»chen Furcbtuod Uoflfuungscbweben; unscblüssig, zweifel-haft sein; zyngoed laten Alles umbprliegen lassen.

Slingerend, bijv. scbleudernd, scblotternd, bin und ber schwankend; ecbwebend, flatternd.

Slingering, vr. Scbwingung (en), f., scblangelnder Lauf, m , Scbütteln, HiMundberscbwanken, | Scblot-tern, Scbweben, n.

Slingerlaan, vr. scblangelnde Allee (nl, f.

Slingerpad, o. scblamp;ngelnder l\'fftd (e), m. (n), f.

Slingerplant, vr. kriecbende Pflanze, Hundswinde

Slingerriem, m. ScbJeuderriem (e), m.; -leder, n.

Slingerslag, m. Scbwingung,8cbwinsende Bewegung (en), f., Zurückscblagen, n. der Triebfeder. | dat kan in een - geschieden, das kann in einem Augenblicke gescbehen; den - waarnemen; das Aufsteigen derWel-len in Acht nebmen.

Slingerstok, m. Schleuderstock (ü, e), Schleuder, m.

Slingeruurwerk, o. Pendelubr, Stand-, Wand-, Stuben-(en), f. (Binde (n), f.

Slingerverband, O. Schleuderbinde, vierzipfelige

Sünk, byv. Iink,zur linke- Hand befindlicb,linkbandig.

Slinken, o.w. abschwellen. dünner warden, fallen; vermindern, -ringern, -kleinern. (links.

Slinks, bijw. link, zur linker. Hand befindlicb. Zie ook

Slinksch, bijv. tückiscb,falsch,betrügeri8ch,8cblimni, büse. Zie ook linksch. (m. Zie ook linkschheid.

Slinkschheid, vr. Falschbeit, Bos-, List, f.. Betrug,

Slip, vr. Blatt (a, er), n., Babn (en), f., Scboss (ö, e), (eines Bockes); Zipfel, m.

Slippen, o.w. (mit einem Schiffe) vom Grundelosge-ben, sicb losreiszen. iets - laten, etwas fahren lassen. Zie ook glippen. (davon macben.

Slippert, in., Entwiscben, n.eeu - raaken,sicb beimlicb

SliptOUWtae.o. dünnes Seilcben, n.

Slissen, b w. löschen, dampfen. 1 beilegen,scblichtpn.

Slissing, vr. Löschen, n. j Schlichten, Beilegen, n.

Slobbe, vr. Zie slabbetje.

Slobberen, b. w. schlabbern; labbern, schlörfen,beim Essen kUckern.

Slobbering, vr. Schlabbern, Scblürfen, n.

Slodder, m. slodde, slobbo,slobberdoes,vr.slob-betje, o. Schmutzfink (en), -bammel (a), -igel, m.

Slodderbroek, vr. Pumphose, Schlotter-, Pluder-, Schitter- (n), f.

Slodderen, o.w. scblotteru, scbwanken.

Slodderhozen, —kousen,vr.me.Zieslodderbroek. Slodderig, —derachtig, bijv. schmutzig, schmierig, schmudelig- sudelig; nachlassig. ((er), n.

Slodderkleed, o. Scblotterkleid,lose bangendesKleid Sloddervos, m. Schmierfink (en),Schmutzbube, nach-

lassiger Knabe (n), m.

Sloep, vr. Schaluppe (n), f., groszes Schiffsboot (e), n. Sloepmeester. m. Bootmeister, m.

Sloeproeier, m. Schaluppenruderer, m. Sloeptouwen, O. me. Bootstaue. -seile, n. pl. Sloereh, b.w. (rait Pflöcken) ausmessen.

Sloerie, —moer, vr. Schlnmpe, Schlampe, Scblotze (n), f., schmutziges Weibsbild (er), n. (f.

Sloester, in. austere, Krüre Scbale, Hülse, Schote (n). Slof, vr. abgctretener Pantoffel (n), Halbscbub (e), m., Unachtsame, NacblRssige, Trage (n), m. f., de - is er ingekomen, die Sache ist saumselig betrieben; op -fen lonpen, au den Bettelatab geratben.

Slof. bijv. trage, saumselig, unachtsam, nachlamp;asig. Sloffen, o.w. schleppend geben. | nachlassig, fabr-, unachtsam sein. (\'Nachlassig-, Saumselig-, f.

Slof heid, —figheid, vr. Unachtsamkeit, Fahrlassig-, Slok, vr. Scbluck, Mundvoll, Kluck, m. 1 een -je, Scbnappscben, n. (gierig.

Slokachtig, —kig, bijv. gefrasaig, viel fressend.fress-Slokdarm. iu. Scblund iü,e), scblingender Rachen,m, Slokje, o. Scbluck (e). Schnapps (a, e , m. (zebren. Slokken, b.w. achlucken, ver-; -schlingen, gierig ver-SlOkker, slokop, m. Scllucker, Fresaer, m. een arme

-, armer Teufel, Schlucker, m.

Slokking, vr. Sehlucken, Veracblucken. -8chlingen,n. Slokzucht, vr. Zie vraatachtigheid.

Slommer, m. —merü, vr. Zie beslommering. Slommeren, b.w. Zie beslommereu.

Slomp, m. Masse, Menge, f., Haufen, Klumpen, m. I

Scblampc (n), f.

Slonde, vr. Scblund (Ü, e), m., Speiseröhre(n), f.;[Wei-

ber] Scbürze (n), f.

Slons, vr. Scblumpe. Scblampe (n), f, schmutziges

Weibsbild (er), n.

Slonsachtig, bijv. schmutzig, sudelig, nachlassig. Slonsen, o.w. verschmieren, -schmutzen. Alles um-

berliegen lasssn.

Slonsje, o. Blindlaterne. Diebs- (n), f. ((e), m.

SlOOdse, vr. Sandale,Riemensoble (n), f., Müncbschuh Sloof, vr. Scbürze (n); Sudelmagd (ft, e), f.; Schweini-

gelchen, n. | arme, unglücklicbe Frau (en), f. Sloofachtig, bijv. mühsam und schwer arbeitend,

sicb zerarbeitend.

Slootje, o. kleine Scbürze (n), f., Scbürzchen; n. (f. Sloop vr.CKopfkissenjUeberzug (ü,e), m.,Bettziebe (n), Sloopen, b.w. acbleifen, den Boden gleich macben,

abnngen, einreiazen, zeratüren,auseinandernehmen. SlOOper, m. Einreiszer, Nieder-, Kiiufer, ra. auf den Abbrnch.

Slooping, vr. Einreiszen, Nieder-, Scbleifen, n. SlOOpnagel, ra. SchlieaznageLZapftn- (ft), m.

Sloor, vr. Sirapelin, 6iinpclin,Qeckin. Narrin (nen), f. SlOOt, vr. Graben (ft), ra.; Grube, gegrabene Rinne(n), Wasserleituug ien),van den wal in de - belpen, Einera betrügeriscben Rath geben. (cben.

Slooten, b.w. Grftben graben, Wasserleitungen ma-Slop, ?o. Sack (ii,e), ra., Sackgaaae (n), f.; Versteek (e), Schlupfwinkelchen, n.; kïeine Oeffnung ien), f. in der Slopkous, vr. Garaa8cbe,Kamasclie (n), f. [üecke. Slordig, bijv. unreinlich, -sauber, sebmutzig; nachlassig, fabr-, unachtsam. - te werk gaan,ira Grase aasen. Slordigheid, vr. Unreinlicbkeit, Unaauber-; Nacblfta-sig-, ünaebtaam-; f.


-ocr page 1143-

SLTT 389

StiO

Sloren, o.w. umhorlieRen, nicht an seine Stelle gebracht sein. (scblucken. Slorpen, b.w. schlürfen, mit Oeramp;usch pin8au(ren;ver-SlOt, o. (einde). Schluas (ü, e), m., Ende (n), n.; (slui-ting), Schloss (ö, er), n , SchliesrunK, (en), f.; Riedel, m. ;lg:ebouw), Schloss (ö, er), Kastell (e), n.,Rf8idenz (cd), f. bij - van rekenia^, am Ende.

Slotdicllt, O. Zie puntdicht. (ser, m.

Slotenmaker, m. Kleinschmicd (e),Schlosser,Schlü8-Slotenmakerü, vr. Schlosserhandwerk (e), n.,-werk-statt, -arbeit (en), f. (Schperifftnge, m. pl.

Slotgangen, m. me. Senten. RichtunKslatton, f. pl., SlOtgat, o. Schlüsselloch (ö, er), Schlossgat (el,n. SlOtgetoed, o. Schlussgebet (e), n.

Slotgevolgquot;, o. VernunftHchluss (tl. e), Syllogismus

(en), m., Folgerung (en), f.

Slotheer, m. Schlossherr (en), m., -herrschaft (en), f. Slothout, m. Schlossholz, Schliesz-(ö, er), n., Holz-

prüsel, m. im Schlossxat.

Slotijzer, o, Leistenkeil ie),m., Schillbanken, f. pl. SlOtkrammetjes, o. me. Schlussklammern,-klampen. f. pl.

Slotopsteker, m. Dietrich (e), m.

SlOtplaat, vr. Auszenplatte (n), f. eines Schlosses,

Schlossblech, Sclilossblecheiaen. n.

Slotpoort, vr. Schlossthor (e). n., -pforte (n), f. Slotrede, vr. Schlussrede (n), f., Epilogm (en), m.,

Schlussworte, n. pl.

SlOtrUm, o. Schlussreim, End- (e), m.

Slotregel, m. Schlusszeile, End-, die letzte Zeile (n),f. SlOtrOOS, vr. rosenartige Verzierung (en),Rosettp(n),f. Slotsteen, m. Schlussstein, keilförmiger Mittelstein

(e), m. ein s Gewölbes.

Slottoren, m. Schlossthurm (ü, e), m.

SlOtvast, bijv. was mit einem Schlüssel verschlossen istoder werden kann. (ling (e), m.

Slotverloren, m. ausschweifender Mensch(en)-Wüst-Slotvers, o. Schlussvrrs, Wiederholungs-, Refrain (e), SlOtVÜl, vr. Münzfeile (n), Feinraspel, f. [m.

;Sl0tVOnnlS, o. Schlussurtheil, End- (e), n. .Slotvoogd, m. —es, vr. Schlossvogt (ö,e),-verwalter,

m.; -viigtin; -verwalterin (nen),f. iSlOtVOOgdüsehap, O, Schlossvögtei, -rerwaltung,

Gerichtsbarkeit (en), f. der Burg.

Slotzang, m. Schlussgesang (a, e), m.. Finale, n. Sloven, b.w. sich abarbeiten, mOhsame Arbeit verrichten; aufstreifen.

Sluier, m. Schleiertuch (ü, er), n., Schleier,m. 1 Deckmantel (ft), Vorwand (ft, e), m. (wlckeln. Sluieren, b.w. schleiern, ver-, -hullen; bedecken,um-Sluü, vr. Versteek (e), n., Schlupfwinkel, m. ter-,

verstohlener Weise, beimlich, insgeheim.

Sluik, bijv. platt, anliegend, schlicht (es Haar); dünn,

-leibig, mager, hager.

Sluiken, b-w. schleichen, achmuggeln. Sluiker,m.Schleichhftndler,Schmuggler,Schleicher,m. Sluikerü, vr. Schleicherei, Schmuggelei .en), f., Pa-schen, n. (n.

Sluikhandel, m.Schleichhandel,Schleif-,Schmuggel -. Sluikheid, vr. Plattheit, Schlicht , Gerad-, Schiank-.

DUnne, f. (n.

Sluiking, vr.Schieichen,Schwarzen,Kontrabandiereii, Sluikmoord, m. Mord, Meuchel- (e), m.,Ermordung (en), f.

Sluikspil, vr. Spindel, Spille (n), f.

Sluimeraar, m. —ster, vr. Schlummernde (n), m. f.;

Schlummerer, m.; •in(nen). f.

Sluimerachtig, —merig, büv. schlummertrunken •chlaf-; schlummerköpfig, trftamerisch, schlftfrig.

Sluimeren, O.w. schlummern, schlafen, ruhen;»chlaf-Bluimering, vr. Schlumraer, Schlaf, m. (rig sein. Sluip, vr. Zie sluik, vr.

Sluipdeur, —poort, vr. Schlupfpforte (n), f., -thor (e), n., heimlicher Ausgang (ft. ei, m. | Ausrede (n), -flucht (ü, e), f., - weg (e), m. (langsam fortflieszen. Sluipen, o.w schleichen, leise und beimlich gehen. Sluiper, m. Bedachtige (n), Lei8etreter,Schleicher,m. Sluiphaven, vr. Schlupfhnfen (ft), m.

Sluiphoek, m. —hol, o. Schlupfloch (ö, er), n.,-winkel; geheimer Zufluchtsort, m.

Sluipkever, ra. Scbattenkilfer, Mehl-, Schlupf-, m. Sluipkoorts, vr. Schleichfieber, n.

Sluipmoord, m. Zie sluikmoord. Sluipmoordenaar, m. Meuchelmörder, m. Sluippad, o. —weg, m. Schleichweg(e), m. | uner-laubtes Mittel, n, ((en), f.

Sluiptrap, m. Nebentreppe, Geheim- (n), Hinterthür Sluis, vr. Schleuse, Schütte (n). Waaserthür (en) f. SlUisbedding, vr. Schleusenboden, -grund- (ö), m-, -bett (e), n.

Sluisdeur, vr. Schleusenthor (e), n., -thür (en|, f. Sluisgeld, o. Schleuaenzoll, Durchfahrts-(ö. e), m., Schleusengeld (er), n. (seher, m.

Sluismeesier, —wachter.m.Schleuaenwar ter,-auf-SluiSVOl, vr. Schleuaevoll, f. Schleusenfluss, m. Sluitband, m. —laken, o. Bauchgurt, Hange- (ü, e). -riemen, m.

Sluitben, —benne, —mand, vr. Schliestkorb, ver-

achlifszbarer Korb, Deckelkorb, Markt- (ö. e), m. Sluitboom, m. Schlagbaum ,ft, e), m.. Barrière (n), f.;

Gatterthor (e), n, [KJCaaette (n/, f.

SlUitdoos, vr. verachliesrbare Schachtel, - Schatulle,-Sluiten, b. en o.w. schlieszen, zusammenziehen, passen, feat anliegen, dicht zuaammen halten, mit einem Laden oder einer Latte versperren, befestigen, zuma-chen, sperren; zu Stande bringen, beendigen; ineiu-ander\'ügen, eirschrftnken, verbieten; folgern, herlei-ten. den vrede -, Frii-de machen; met gesloten deuren vergaderen, bei verschlossenen Thüren zusammen-kommen; met geslotene beurs betalen, mit einander gleich aufrechnen; zich gesloten houden,8ich heimlicn halten, Nichta offenbaren; een huwelijksverdrag -, eine\'Heirath, einen Vertrag abachlieszen; de vergadering -, die Sitzung aufheben; het hek -, der letzte im Zuge sei^nachkommemdat sluit.das stimmt, klappt. Sluiter, m. Schlieszer, Kerkermeister, Stock-; Pfört-ner, m.

Sluitgat, o. Schlieszkappeln), f., Zapfenloch (ö, er),n. SlUitgeld, o. Schlieazgeld (er), -lohn (e), n., Entlass-ungsgebtthren, f., pl. (m.

Sluithaak,m.Schlie8zhaken,gebogener Schliesiriegel, Sluithok, o. GaUerthor (e), verschliesibares Gatter,n. Sluithengsel, o. Schlieszhaken, -riegel, m. Sluityzer, o. Zie steeküzer.

Sluiting, vr. Verschluss (a, e), m.,-schlieszung (en) f., Riegel, m. im Schloase; Abrechnung, Liquidation (en), f.. Saldo (i), m.

Sluitklamp, m. Schlietzklamroer (n), f.

SlUitklink, vr. Schlieszkappe (n), f.; Pendelschwin-

gunicszfthler, m.

Sluitkool, vr. Schllesrkohl (e), m., -kraut, n. Slultmand, vr. Zie Bluitben. (-zen, m.

Sluitnagel, m, Schliesznagel (a), -baum(a,e),-bol-Sluitrad, o. Sperrrad, Schieber- (ft, er), n.

Sluitrede, vr. Schluss. Vernunftschluss (U,e), Syllo-

giamus (en), m., Folgerung (en), f.

Sluitregel, m. Schlusszeile, die letzte Zeile (n), f. Sluitrüm, —vers, o. zie slotvers.


-ocr page 1144-

360 SLU

SMS

Sluitspier, vr. Schlipazmuskel, Ring;- (n), m.

Sluitstuk, o. AnschiftHtück |e), n., Anstosz (ö, e), m., Einlasszapfen, m. (brettcr, n. pl.

Slultstukjes, o.ine. Ketheerte Spunden, f. pl. Schutz-

ölungel, Di- Schlinfjcl, Lummel, m. lange langer, Schlatter Mensch (en), m.

Slurf, vr. Rüssel, m.

Slurp, m. Scbliirfen, Schlappen, n. (lanst.

Slurpdrank, m. Getrank (e), n. das sich schlürfen

Slurpeleren, o.me. weicbgesottene Eier, n. pl.

Slurpen, b.w. Zie slorpen.

Slurping, vr. Zie slurp.

Sluw, bijv. scblau, listig, verscblagen, verscbmitzt.

Sluwheid, vr. Scblaubeit, Klug-, Gewandt-, Verscbmitztf.

Smaad, m. Scbmilbung, Bescbimpfung (en), Scbmilb-rede, (n), f., Scbmacb, m., Scbande, Unebre, f.

Smaadnaam, m. Zie schimpnaam.

Smaadrede, vr. Zie schimprede.

Smaadschrift, o. Zie schimpschrift.

Smaadtaal, vr. Zie schimprede.

Smaak, m. Geacbmack. m.. Kosten, n. mit Gaumen und Zunge; Unterscbeidung, f. des Lieblicben vom Hamp;sslicben; Vorliebe, f., Woblgefallen, n.; Appctit. m.; Mude, Maiiier; Bauart, f.. Stil, in. bij beeft reuk nocb er bat weder Gerucb noch Geschmack; het is naar mijn - das ist nach meinen Geschmack (Mode u. s. w.); das schmeckt mir (Speisen).

Smaakzenuw, vr. Geschmacksnerve (n), f.

Smaaldicht, o. Zie schimplied.

Smaalschrift, o. Zie schimpschrift.

Smacht, vr. Bauch (a, e), m. des gesalzenen Heringa.

Smachten, O.w. schmachten, sich sebnen, lechzen; hunKcrn; dürsten. van dorst -, vor Durst lechzen; naa/ iets -. sich berzlich nach Etwas sebnen.

Smachtend, bijv. schmachtend, sich sebnend, lech-zend: schwach, schwindend. (Lechzen, n.

Smachting, vr. Sebnen, Verlaciren. feurig Wünschen,

Schmachtlap, m. Schmachtlappen, Schmacbtbals (ft, e), m., Knau8er;HungerIeider, m.

Smadelijk, bijv. schmftblich, schimpf-, schmacbvoll.

Smaden, b.w. schmfthen, 8cbmalen,8cbimpf»\'n, schel-ten, hühnen, lastern. verspotten. (Ier, m.

Smader, m. Schmaber, Bescbimpfer, Lftsterer; Tad-

Smak, vr. Sumach, Sumak, Schmack, Gerberbaum, Fftrber-, m.; (schip), Schmacke (n), f.

Smak, m. Stosz (ü. e), Schuss (ü, e), m. Zie ruk.

Smakelük, bijv. en bijw. schmackiiaft, wohlschmeck-end, appetitlicb,deliziös, eet-1 Mahlzeit! guten Appe-tit 1 lass dir\'s schmecken.

Smakelijkheid, vr. Schmackbaftigkeit, f., Wohlge-«cbmuck, m. Lieblicbkeit, f. des Geschtnackes.

Smakeloos, bijv. ge8chmackl08,ungewürzt,fade,8cbal, unschmackhaft. 1 geistlos, langweilig,wa8serig,trock-en; unmodisch, altfrankiecb.

Smakeloosheid, vr. Geschmacklosigkeit, Fadbeit, f. 1 Albernbeit, Absurditat. Witzlosigkeit, f. ;

Smaken, b.w. schmecken.ko8ten,versuchen,probieren. o.w., schmecken dem Geschmacke zusagen. niet -nicht gefallen, - ansteben.

Smakken, b.w. mit Gewalt, mit eincm Stosz nieder-schmeiszen, -werfen; (met den mond), schmatzen, scbmalzen.

Smakschip, o. Schmacke (n), f., plattes rundliches Fincber- und HandelsschifT.

Smakstruik, m. Zie smak, vr.

Smal, byv. schmal, nicht breit, eng;gering wenig;arm.

Smalbladig, bijv. schmalblatterig.

Smaldeel, o. Geschwader, n.

Smaldeelen, b.w. abermals eintbeilen, kleinere Ein-tbeilungen machen.

Smaldeeling. vr. Untcrabtheilung (en), f.

Smaldoek, o. kleine Babn (en), kleine Breite (n), f. | bet is geen -, es sind keine Kleinigkeiten.

Smalen, o.w. schatalr-n, schimpfen, nachtbeilig reden. Zie Smaden.

Smaler, m. smaalster, vr. Schmftler, Verringerer, VerkleintriT, m.; -in Inen), f. Zie smader.

Smalhans, m. Scbmalhan9,Geiz-(en),Knapper,Knau-ser, m. (Kraut-,m.

Smalheer, m. Grundherr (en), m.; fam., Dorfjunker,

Smalheid, smalte, smalligheid, vr. Schmalbeit, geringe Breite, Enge, f.

Smalkant, vr. Mignonettspitzen, f. pl.

Smalt, vr. Schmalz, Schmelzfett, n., -butter, f.

Smaltiende,vr.Schmalzebnte (nl,ro.vom Schmalvieb.

Smaragd, m. Smaragd, grtjner Edelstein (e), m.

Smarotsen, O.w. schmarotzen, den Braten riecben, ungebften mitessen, sich selbst zu Tische bitten.

Smarotser, m. ungebetener Tiachgast (a, e), Parasit (en), Schmarotzer, Bratenriecber, m.

Smart, vr. Scbmerz (en), m.. l\'ein (e). Marter (n), Fol-terung (en), f., Trauer,f.,Kummer., m., Krankung, f.; Web, körperliches Leiden, n.

Smartelijk, bijv, schmerzlich, pein-, schmerzensvoll; schm» rzend, verletzen(l,krankei:d,blt;\'trübend;leidvoll.

Smartelijkheid, vr. Schmerzlichkeit,Peinlich-,Krftn-kung. f.. Leiden, n. (-frei, nichtschmerzend.

Smarteloos, bijv. en bijw. acbmerzlos, schmerzen-,

Smartel00sheid.vr.Schmerzenl08igkeit,Peinl08ig-,f.

Smarten, o.w. schmerzen, webthun. Scbmerz leiden; b.w., kranken, verletzen.

Smarting, vr. Bekleidung,f.für Seile. Zie ook smart.

Smartoor, O. geachwollene Ohrendrüsen, f. pl.

Smeden, b.w. Schmieden, hammern; kraftvoll bear-beiten, stiften, verursacben. een aanslag -, einen An-acblag Schmieden, sich verscbwüren; men moet bet i,izer - als bet heet is, man muss das Eisen Schmieden, wenn es gltibet. (Erfinder, in.

Smeder, m. Schmied \'e), Hammerer; Stifter, Anleger;

Smederij, vr. Schmiede (n), f., -werkstatt (ft, e), f.

Smedig, bijv. 8cbmiedbar,bammer-;bandel-,geschmei-dig, nacbgiebig, fügsam.

Smedigheid, vr. Schmiedbarkeit, Ausdehnbar-, Schmie^sam-, Fügsam-, f.

Smeding, vr. Schmiede (n), f., Hammerwerk;e),Hart-scblagen. Harten, n. (hammern lasst.

Smeedbaar, bijv. achiuiedbar, hammer-, was sich

Smeedbak, koelbak, m. Kühlfass (a, er), Gescbirr (e), n. zmn Abkühlen.

Smeedkunst, vr. Schmiedekunst (u. e),f.

Smeekdicht, o. Flehgeaang (a. e), m.,Litanei (en), f.

Smeekeling, m. en vr. smeeker, m. Flebende (n),n-.. f., Bittsteller, Einsender, m.; -in (nen), f. einer Bitt-schrift.

Smeeken, b.w. flehen, demlltbig bitten, dringend an-, halten; op zijn knieën om vergeving fuszfallig Ab-bitte thun.

Smeekerü, smeeking, vr unter\'MnigeBitte (n), f., Geauch (e), n., Wunach (ü, e),m.,lm Gebete,Flebon,n.

Smeekschrift, o. Bittschrift (en), Eingabe (n), f. Placett (e), n.

Smeektaal, vr. stehende, untertbi.nige Sprache, f.

Smeer, O. Schmiere f.,Mark, Fett. n., Salbe,f.scboen-, Schuhwichse, f.; wagen-, Wagenachmlere, f.

Smeerachtig, smerig, byv. schmierig,\'fettig, ölig, besalbt, schmutzig, klebrig, schleimig. (bant.

Smeerader, vr. Fettader, Blut- (n), f. in der Nieren-


-ocr page 1145-

SMO 3Ö1

SME

Smeerbak, m. Schmierfass (ft. er); n., -eimer; m, Smeertoal, m. Flockku^el, Seifen- (n), f.

Smeerblad, —kruid, o. —wortel, m. Schwarewur-zel, Wall-, f.

Smeerbloem, vr. Blüthe (n), f. der Schwarzwurzel. Smeerbol, m. SchmalzkUcbloin, n.

Smeerborstel, m. Schmierbürste (n) f. (ft, p), m. Smeerbuik, in. Schmiérbauch, Dick-, Fett-, Wanst SmeerbUS, vr. Scbiuierbüchse, (n), f.

Smeerder, m. Schmierer, Sadler; schlccbter Schrift-SmeerdOOS, m. Scbmierbücbse, f. [steller, m.

Smeergoed, o. Scbmicre, Fettigkcit, Salbe, f. Smeerkaars, vr. Tal^licbt, Unschlitt-le), n., Tals-kerze in) f. (che, f.

Smeerkalk, in. Mörtclbewurf, Kalk-, Gipa-,m., Tüis-Smeerkller, vr. Tal^drUsen, f. pl.; Feltbülsc. in. pl. Smeerkwast, m. Schinierquast (e), m.

Smeerlap, m. Schmierlappen, m. \\ Scbuft,(el.Scliurke

(n), 9chamtzii;or Menscb (en) m.

Smeerling, m. Schmerle (n), f., Beiszker, m. Smeersel, O. smeerzalf, vr. Schiniersalbe, -meste. Smeersteeu, ui; Spi cksteiu (e), m. [-seife (n), f. Smeervlek, vr. Scbiuierflecken, Fett-, Oei-, ra. Smeet, vr. Schmiss, Hicb (e;,Schlag!ft,e),Wurf(0,e),in. Smelt, vr. Sandfiscb, -aal (e), m.

Smeltbaar, bijv. scbmelzbar, giesz-. Smeltbaarheid, vr. Scbmelzbarkeit, Gieszbar-, f. Smeltbuls. vr. Smelzrolire (n), f. Smelten,b.w.schmelzen,malzen,erweichen,auftbaueu; o. w., zerflienzen, -gebenjin tranen-, in Thrftnei) zer-flieszen.

Smelter, m. Scbmeizer, Ilüttenarbeiter, m. Smelterjj, vr. Scbmelzkammer, -hütte (n), f. Smelthuis, o. Scbmelzbaus (8, er), n., -anstalt (en), f. Smeltig, bijv. nass, feucbt, benetzt.

Smelting\', vr. Schmelzung (en), f., Schmelzsn, Zer-lasai n, -flieszen, n.

Smeltkroes, m. Scbmelztiegel, m.

Smeltlepel, ra. SchmelzlöfTel, m.

Smeltoven, m. Schmelzofen (ü), m.

Smeren, b. w. schmieren, ein-, bestreicben, ülen, fet-ten, salben; scbmutzen, sudeln. | iemand de ribben-, Ëinem den Buckel schmieren, Ëinen derb prügeln; de keel-, lustig essen und trinken; iemand de Landen -, Einen bestecbeu.

Smergel, vr. Scbmergel, Scbmirgel, m.

Smerig, bijv. scbmierig, fettig, ölig, bcsalbt; scbnutz-ig, audelig. (Sudelei, f.

Smerigheid, vr. Scbmierigkeit, Fettig-; Scbmutzig-, Smering, vr. Schmieren, Salben, Fetten, Oelen, Ein-reiben, n.

Smerlijn, m. Lerchenfalk (en), m., Schmerle (n), f. Smert, enz. Zie smart.

Smet, vr. Flecken, in. i Makel, Tadel, Febler, m. iemand een - aanwrijven, Einem einen Schandflecken Smetltjn, vr. Zie slaglün. [aufdrücken.

Smetsch.bijv. Zie lekker.

Smetsen, o. w. Zie brassen.

Smetser, m. Zie brasser. (heitsstoff (e), ra.

Smetstoffe, vr. anstechender, fortpflanzendor Krank-Smetteltjk bijv. Zie besmettelijk.

Smetteloos, bijv. fleckenlos. | tadellos, makel-. Smetten, b. w. Zie be vlekken ;o.w.,fl eckig,8chmutz-ig werden.

Smeulen, o.w. (zonder vlam) ichwelen, qualoien, het oproer heeft lang gesmeuld, der Anfrnhr bat lange unter der Asche geglommen.

Smeuren, b.w. Zie bevlekken. 1 smoren. Smeurlg, byv. befleckt, besudelt.

Smid, m. Schmied (e), Hftmmerer; Metallarbeiter, m.

Smidsbaas, m. Schmiedemeister, Zainer, m.

Smidsbak, m. Zie koelbak.

Smidse, smids, smis, smisse, vr. Schmiede (n), -werkstatt (a, e), f.

Smidshaak, m Schnabelzange (u), f.

Smidshamer, m. Schmiedehammer (ft), m.

Smidskolen, vr. me. Schmicdekohlen, f. pl.

Smidoven, m. Schmiedeessc (n), f., Brennofen (ö), m .

Smidsstal, m. Nothstall,(a,e), m. lür Pferde beim Be-schlagen.

Smidstang, vr. Schmiedtzange (n) f.

SmidSW iter, o. Löschwasser, n.

Smidswerk, O. Schmi -dewerk (e), n., -arbeit (en), f.

Smidswinkel, m. Schmiedewerkstatt (ft, e), f.

Smieg, bijv. schmiedbar, bftinmer-; 8Chmieg8ain,bieg-.

Smient, vr. Speckentc, fette Pfeif- (n), f.

Smödig, bijv. schmiegsam, schmiedbar, hftmnier-, mit Hammer nnd Feuer bearbeit-, schmeidig, ge-.

Smtjdigen, b.w. schmiegen, biegen, bügeln,ge8Chmei-lt;lig machen

Smüdigheid, vr. Schmiegsamkeit, Schmiedbar-, Hilm merbar-; Geschmciuig-, f.

Smfit, vr. Geitau, Aufzieh-, Rabband (e), n.

Smijten, b.w. 8chme!szen,werflt;,n; schmettern, hauen, streichen, schlagen.

Smüter, m. Schmeiszer, Werfer, Schmetterer, m.

Smodderen, b.w. sudeln, schmieren, beschmutzen.

Smodderig. bijv, sudelig, schmierig, beschmutzt. fleckig. *

Smoddermuilen, o.w. sich die Lippen Icckcn.

Smoel, m. Maul (ft, er), n., Schnauze (u) f. houd den -, halt\'s Maul. (Ge8icht-,n.

Smoeltje, O. Milulchcn; niedlichcs, artiges, httbsches

Smoken,b.w.rauchen.schmauchen,qualmen,dampfen.

Smoker, ra. Raucher, Schmaucher, Qualraer, ra.

Smokkelaar, ni. —ster, vr. Schmuggler, Schwftrzer, Pascher, Schleichhftndler, m., -in (nen), f.

Smokkelarij, smokkeling, vr. Schrauggelei (en) f., Schleichhaudel. m., Schwftrzen, Faschen, n.

Smokkelgoed, o. Schrauggelwaare,verboteue Waare (n), f. kelarü-

Smokkelhandel, m. Schleichhandel, ra. Ziesmok.

Smokkelhandelaar, ra. Schleichhftndler, ra. Zie

smokkelaar.

Smokkeling, vr. Zie smokkelarij-

Smokkelkroeg, vr. Schrauggelschenke (n), f., -haus :ft, er), n.

Smokkelschip, o. SehrauggelschiÉf (e), n.

SmokkelWljn, ra. eingesciiwarzter Wein (e), ra.

Smook, ra, Schraauch, Rauch, Qualm, Dampf, m.

Smookgat, O. Schraauchloch, Rauch- (ö, er), n., Schraauchstube. Tabak[ck]s- (n), f.

Smoordronken, bijv,toIl und voll, aüszerst besoffen, - bezopft, - bezipppert.

Smoorneet, bijv. gluhend heisz, brennend-.

Smoorlyk, bijv. ftuszerst, ganz und gar, bis Über die Obren; sterblich, heftig, raseud.

Smoorpan, vr. Schmorpfanne (n), f., -tiegel, ra.

Smoorpot, ra. Schmortopf (ü, e), ra.

Smoorvol, bijv. ganz voll, bis zura Eraticken voll.

Smoren, b. en o.w. crsticken, unterdrücken, aufhören zu athraen, dampfen, stocken machenjverdftrapft bra-

Smoring, vr. Eraticken, Dflrapfen, n. [ten.

Smots, vr. Zie hoer.

Smotsen, b.w. beschmutzen, -flecken, -sudeln.

Smotsig, bijv. scbmutzig, schraierig, fleckig.

Smous, ra. Scbuft (e). Halunke, (nKWuchererjSchach-erer, m.


-ocr page 1146-