|gt;k ?Sol
Kast 4, IM.F V 3 0
MINNEBRIEVEN.
DOOR
AMSTERDAM. — G. L. FUNKE. 1871.
1783 1714
T
i
1.
%
Doctor in de Letteren.
Waarde Heer!
Ik noem u «Waarde Heen) omdat ge een zonderling mensch zyt. De reden, dat ik u dit bundeltje opdraag, ligt in het gevoel myner verpligting, u ten toon te stellen, wat ik dan ook doe, door de verklaring dat ik u hoogacht.
Hoe, ge zyt maar der letteren Doctor... gy bezit niet den minsten -f kruienierswinkel... nooit waart ge minister of tabakscontractant... en gy verstout u wél te doen\'?...
Dat roept om wraak!
In naam der geschondene regten van al wat ryk en magtig is, en gedreven door eene onoverwinnelyke jalousie de métier, straf ik ii voor mve uitmiddelpuntigheid, door deze openlyke betuiging myner sympathie.
Maar... koop nu een revolver; schaf en trek u een wambuis aan, van staaldraad, want denk er aan:
«Chanïas odium parit!»
Mülta,tuli.
Amsterdam, 8 Juny 1861.
Zyn rok was kaal, maar dat scheen hy niet te weten. Wie denkt aan zyn eigen rok, by zooveel ellende van anderen?
Zoo zeggen de boeken.
r Maar in de wereld is \'t zoo niet, waarachtig, het is zoo niet! Er \'zyn indedaad menschen, die een hevigen tegenzin hebben in kale rokken, als ze niet hangen om de schouders van een ander. Er zyn geen rampen ligter te dragen, dan de rampen van een buurman. Alleen brand maakt eene uitzondering. Pokken ook. Dat slaat over. quot; Ik had wel lust een boek te schryven over al de leugens, die men in boeken vindt. Maar ten eerste zou \'t wat lang duren vóór ik klaar was, en ton andere zou dan een ander, om myn ongelyk te bewyzen, weêr zeggen, dat het bewys myner stelling in myn eigen boek lag ... juist als \'t dien Gretenser ging, die beweerde, dat alle Crentensers leugenaars waren.
Ook zou \'t jammer zyn, het publiek in den waan te brengen, dat alles wat men schryft, onwaar is. Och, laten wy het kaf sparen om \'t koren!
MINNEBRIEVEN.
Zyn rok was kaal, en hy klopte, aan de deur....
Hy had al vaak geklopt aan andere deuren, maar altyd zonder baat! Zou \'t nu lukken, nu?
Daar binnen zat iemand te schryven, die haastig «ja!» riep, als waren ze nog teveel, die twee letters, die wat wegstalen van zyne indrukken.
Daarop volgde een gesprok, dat niemand begrypen zal. Toch zal ik \'t u meèdeelen. Misschien begrypt men \'t later.
De man in de kamer zei eenvoudig, dat hy geen geld had, en dat hy verliefd was.
Was de bezoeker een schuldeischer?
Ditmaal niet, en wel by uitzondering.
— Ik kan waarachtig niet helpen, — geld heb ik niet, en geen tyd ook ... Ik schryf aan Fancy.
— Fancy?
— Fancy of fancy____, fancy van de varkens in de Tijdspiegel...
fancy of Fancy, al naar ge wilt, \'tis iemand die ik liefheb... zy ligt in een koffer te Laeken... ik kan haar niet laten komen.... dan wordt ze betast door de douanen ... dat wil ik niet... want gy begrypt dat ze schuw is. En halen kan ik haar ook niet, omdat ik geen geld heb voor de reis. Maar hier woont ze op de leliegracht, geloof ik... Zie eens, ze heeft my een langen brief geschreven. Ik moet haar antwoorden... zy vraagt, of ze my mag liefhebben? Wel zeker! Mag ze niet? Tine zegt dat het heel goed is... en gy?
Wat de aangesprokene dacht? Wél, hy dacht dat de man in de kamer gek was.
En dat dachten veel menschen.
Maar vóór de bezoeker die onbeleefde meening uitte, kwam hy terug op de reden zyner komst.
— Er moet hulp zyn, vóór elf Juny! Die man is radeloos,... hy heeft gebrek aan alles,... zyne vrouw en kinderen...
— Kinderen ook!... Kinderen? O, dat is hard! Eene vrouw is niets,... maar kinderen, zegt ge? Ja, dat is verschrikkelijk!
En de man in de kamer stond op, en demonstreerde met veel vuur, dat eene vrouw «niets» was.
— Een kind is wreed, mynheer! O, ik ken de barbaars____
Ik weet waarachtig niet hoe ik \'t woord spellen moet, dat hy uitsprak zonder ten minsten c. h.
— O, ik ken de barbaarsheid, waarmee een kind vraagt: «Maar vader, waarom zijt gy ook niet ryk, als oom, die draaibanken koopt voor zyne kinderen?» — «Hoe moet men doen, vader, om een
koets te hebben, als de Duchesse de Brabant?» —■ «Vader, is het kindje, dat zy gisteren op de schoot had, zoeter dan Nonnie?» — «Mogen \\vy nooit uitryden met onze mama, zoo als dat kindje?» —• «Zou dat meisje alle dagen vleesch eten, vader, even als de kinderen by oom?» — «Wat hebt gy toch gedaan, vader, dat men ons zoo arm laat blyven?» — Ziet ge, dat wondt! Want aan een kind kan
men zoo alles niet uitleggen,____ Cet age est mm pitiéJa, er is
veel, dat men niet kan uitleggen, aan groote menschen zelfs, die veelal gaarne kind blyven op dat punt.
Maar.. . eene vrouw! O, dat steunt, dat verheft, dat adelt! Hebt gy eene vrouw? —
— Neen....
Nu, dan kunt ge \'t niet weten, maar anders... foei, mynheer, zeg dat die man lydt om zyne kinderen, maar haal niet de vrouw daarby, als ware ook zy een lastpost op de begrooting zyner ellende!
Helpt ze hem niet, troost ze hem niet, — zou hy sterker wezen zonder haar?
Wat drommel, waarom trouwde ze hem dan? Zy moet toch eens «ja» gezegd hebben, toen hy haar vraagde of ze lief en leed met hem deelen wou?
O, die vervloekte tweede en derde ban der schuttery!... ,Ta, ja, ik weet het wel,... officieel zelfs is de vrouw een certificaat van onbruikbaarheid! \'t Land is in nood ... voorwaarts!... hoe noemen ze dat, als alles naar de grens loopt?... Alles? Weineen, do, man, die eene vrouw heeft, blyft thuis, voorloopig! De vrouw staat op het lysje van vrystellende ziekten ... tusschen kanker en impotentie zeker!... De man is onbekwaam tot heldenmoed en geweerpoet-sen... tot nader order! Tot nader order, als de jongens op zyn, de jongens, die vóórgaan!
Dat was anders in Troje... zie maar dat afscheid van Hector en Andromache... \'t hoeveelste boek weet ik niet... de kleine jongen wordt bang voor Hectors pluim... maar Hector gaat...
— \'t Staaf in \'t zesde boek, zei de bezoeker, die Doctor in de Letteren was,
d.; sÏtzcóv, oii Traiiïbg ooifaTO yziotiJ.rjq quot;jSzrcop.
c/.\'h a o jrotj.......
— Goed, maar Hector gaat...
— Ja, maar Andromache wilde dat hy niet zou gaan...
MINNEBUTEVEN.
— Bat was infaam van Andromache!... En als \'t w)/gebeurd was,... maar zóó iets gebeurt my niet! Zie hier...
Hy toonde zyn\' bezoeker een\' brief, — een brief van zyne Andromache! Zoo iets droomde Homerus niet. Ja, daar stond het:
alk ben woedend! Men durft zulke voorstellen doen aan U! En men speculeert op \'t rjébrek-lyden onzer kinderen1? Ik verbied u, aan my, aan ons te denken. Liever bedel ik myn brood van deur tot deur, dan gevoed te worden tot zulken prijs! Weiger, rveiger ruw en barsch, zóó dat men \'t nooit weer vraagt. Zeg dat ik u verachten zou, als ge uit nood, en om onzentwïlle, uwe denkbeelden, uw\' styl, uw ziel verkocht. Vraag geld, leen — komt er niet op aan van tvien, honderdvoud zult gc \'t iveêr geven — maar buig niet onder de eischen van hen, die u willen gebruiken voor hun doel. En kunt ge ons niet langer voeden, Max, dan sterven wij.. . maar nóg is er geen nood! Ik heb nog voor drie dagen...
— Myn God, van wie is die brief?... vraagde de bezoeker.
— Wel, van Tine! Begrypt go dat niet... Wie anders zou zóó schryven? Zie eens, hoe slordig. Ze schrijft niet altyd zoo slordig... maar ze was driftig toen ze dat schreef...
— Wat had men u voorgesteld?
— Den heer Duymaer van Twist te sparen, die in de Tweede Kamer meespreekt over vryen arbeid, en den heer Rochussen f-an te vallen. Ik toon u den brief niet waarin dat staat, want, hoe schandelyk ook van inhoud — dat noemen ze politiek! — die brief was geschreven met zekere vertrouwelijkheid ...
— Door den heer v. H. ?
— Neen! Zelfs ben ik overtuigd, dat deze niet bekend was met den vryen arbeid, dien men my wilde opleggen voor wat loon... en welk loon? \'t Loon dat de apen in Artis krygen ... voor den kost! En die hoeven daarvoor geen leugens te schryven ... gelukkige apen! Zy hebben alles te danken aan hun staart. Zonder dat ding zou men ze ook dwingen tot vryen arbeid ...
Maar ziet ge wel, mynheer, dat eene vrouw niets is, niets by de optelling van lasten, maar veel, oneindig veel, ja alles, zoodra er sprake is van hulp en steun? ik zou volstrekt geen pleizier hebben in gebreklyden, als ik myne vrouw niet had.. .
De bezoeker vond dit een vreemd pleizier, al was er dan ook eene vrouw by.
10
MINNEBRIEVEN.
O, gy weet niet hoe eene vrouw lief heeft. •. gy kunt niet be-grypen, met hoe groote woekerwinst zy den man de indrukken weêr-geeft, die hy neèrschreef in haar ziel!... Kunnen de vrouwen het helpen, dat zoo vele mannen daarin niets wisten neêr te schryven? Kon men oogst verwachten, waar niet gezaaid is.. . baring, zonder bevruchting?
Ja, ja, er is iets schoons in die tweeslachtigheid van de liefde! Stof en ziel!... Ziel, zeg ik by wyze van spreken... alles zal wel stof wezen, goed! Ik bedoel met dat woord dan die werking der stof, welke door velen voor onstoffelyk wordt aangezien, uit hoogmoed of... ter bekorting... weet ik het? Over woorden stryd ik niet. Welnu, zie eens hoe heerlyk symmetrisch cle lieve natuur alles gemaakt heeft. Liefde is neiging tot geven en uitstorten aan den eenen kant, tot ontvangen aan de andere zyde! De grove uitlegging, — neen, ook die zaak is niet grof, zy maken haar grof, zy die alles scheppen of omscheppen naar hun beeld! — die uitlegging spaar ik u, om nu alleen acht te geven op de andere. Liefde is drang tot geven en ontvangen... tot bevruchten en baren. Wat ik weet... o, \'t is bitter weinig, kan ik dat helpen?... wat ik weet, begryp, gevoel, droom ... zie, dat alles geef ik haar!
— Aan uwe vrouw!
— Wel neen, aan Fancy,... dat is myne vrouw!
— Ik begryp er niets van.
— Juist. Weinigen begrypen wat liefde is. Ik geef haar myne ziel, onverdeeld, zonder de minste terughouding. Ik plant myne denkbeelden in haar gemoed, en als dan \'t oogenblik der voldragenheid gekomen is, dan legt ze my het reuzenkind op de armen...
De bezoeker dacht met medelyden aan het reuzenkind, behebt met zulke ouders, en hy nam zich voor te vertrekken, terstond na het Q. E. D. van de gedreigde demonstratie, dat eene vrouw «niets» was.
— Ja, als de tyd daar is, dan vind ik een boomstam, waar ik een zaadje uitstrooide... er vloeit een stroom, waar ik een drop gaf... en waar ik een steentje neerlegde, vind ik een rots weêr.
Schooner, krachtiger, edeler, geheel volwassen, vind ik dan de denkbeelden terug, die ik toevertrouwde aan don vruchtbaren bodem van haar hart. Ik vraag, als Haydn, by \'t ondergaan zyner schepping, toen men zyne «schepping» uitvoerde: Myn God heb ik dat gemaakt?... Begrypt ge dat?
— Neen, zeide de bezoeker.
— Welnu — want de man in de kamer had «ja» verstaan, om-
•12 minnebrieven.
dat hy luisterde naar den weerklank zyner woorden in zyn eigen hart — welnu, zóó geeft de vrouw terug met oneindigen woeker, wat de man die haar liefhad, zaaide in hare ziel. En als er dan geleden wordt, veel geleden. .. menschen die zóó lief heiben, moeten lyden.. . begrypt gy dit?
— Neen.
— Juist, zulke menschen moeten lyden! als dan de gure noordenwind van \'t lot blaast door de reten van de kale woning... als er wond op wond wordt geslagen door de ruwe hand van... \'t doet er niet toe van wien; ik scheld niet graag op menschen... ik ben ook een mensch en heb veel fouten ... nil humani...
— Me alienum puto, zei de doctor in de letteren.
— Ja, ja... nu, als er zulke diepe wonden worden geslagen door de... noodzakelijkheid, dat is: God... als men diep neergebogen door smart, op het punt staat ie vergaan in wanhoop, dan treedt de vrouw op, en toont u den oogst van haar huwelyk. Glimlachend zegt ze:
«Waarom weent ge? Hebt ge my niet een schat te bewaren gegeven? Zie, hoe ik gewoekerd heb met het talent dat ge neêrlaagt in myn schoot. Wy zyn ryk, ryk in liefde, ryk in adel! Ik heb bewaard wat gy weggaaft, ik heb gespaard en uitgezet met groote winst, wat door u werd verkwist! Ik ben uwe huishoudster geweest, ja, de huishoudster uwer ziel!
«Wat deert u? Lydt ge aan eerzucht? Ik maak u koning, ik kroon u!... acht ge my minder dan een paus?
«Wat deert u? Drukt u de laster? Ik noem u groot, ik noem u edel, ik die alléén n ken, en de armen beklaag die u niet kennen!
«Wat deert u? Armoede? Leugen! Ryk zyn we, schatryk! Zie onze kinderen met hun dichterhartjes, met hunne zucht tot weten, tot begrypen, tot geven, tot liefhebben! Ryk zyn we, Max, schatryk! Zie de boomen, hoe groen! Zie \'t veld, hoe bont! Zie de heele lieve natuur, die ... vrywillig arbeidt zonder \'t minste stelsel van kuituur ... O, ik wist wel, dat ik u zou doen glimlagchen.
«Wat deert u? Angst, vrees? Angst voor wat? Welke vrees? Zyn we niet reeds over de helft van \'t leven? Hebben we niet eerlang aanspraak op rust? Ge weet niets van die rust... ik ook niet,... maar gyzelf hebt gezegd:
«Er is \'jecn God, of Hy moet goed zyn!»
»Dan moet hy ons liefhebben, Max.
«Wat deert u? Zorg voor heden, voor morgen? Heden hebben de
MINNEBRIEVEN.
kinderen gespysd... ook voor morgen heb ik nog \'t noodige . . . Max, Max, moogt gij minder vertrouwend zyn dan de Christenen, die voorgeven te berusten in Gods wil; minder kalm en gelaten dan de Mohamedaan, die indedaad berust in de beschikking van \'t lot? Max, geloof me, het doet geen pyn!» Hoe heette zy?
— Ik beken, dat ik in de war ben ... Tine of Fancy...
— Neen, lang geleden?
— Porcia, antwoordde de Doctor in de Letteren.
— Goed, Porcia! Maar ziet ge nu wel, dat eene vrouw «niets» is by do optelling van lasten?. ..O, die vervloekte tweede en derde ban van de schutterij!
Maar — dat is waar — niet alle vrouwen zyn vruchtbaar, zegt men. Ik geloof dat die onvruchtbaarheid in \'t zedelyke, meestal moet worden toegeschreven aan eene zeer onzedelyke onmagt der mannen... die in suiker of koffl doen, God betere \'t!
— Maar... mag men dan geen suiker of koffl verkoopen ?
— Wel zeker, maar de kuituur der vrouw moet vóórgaan. En dat is in de wereld zoo niet. Wilt ge een klein bewys... één uit velen? Presenteer een glas bitter aan iemand, die naar de beurs gaat, of madera of zoo iets... hy zal weigeren, want hy is stipt op zyn zaken; nooit gebruikt hy iets in zaken; o,hyzou zich onteerd achten als een principaal, een vriend («vriend» wil zeggen, iemand met wien men zaken doet, style commis-voyageur), als een vriend bemerkte dat hy iets gebruikt had, zoo als ze dat noemen.
«Goed, kom dan na de beurs!
Na de beurs is hy uw man. Wel zeker! Dan wachten hem geen zaken! Dan wachten hem maar eene vrouw en een paar kinderen, die geboren werden tegen hun wil. Die vrouw is geen principaal, die kinderen zyn geen vrienden. Zy mogen \'t wel weten, dat hy iets «gebruikt» heeft; zy mogen \'t wel merken, dat papa riekt als een koetsier of stalknecht! \'t Doet er ook weinig toe, of zyn taal óók riekt naar bok of stal. Do kus, die hy haar of hun geeft, mag verpest wezen ... never mind!... daardoor zal geen zaak afspringen! Als de kinderen maar stil zyn, en niet lastig, en als \'t eten maar goed is, en als papa maar alles naar zyn zin heeft. .. Papa is moè, moê van gort, stroop, Oostenrykers en assurantie; moè van koffi-huispraat en beursgedrang; moè vooral van Bonekamp, en de vele «halfjes», waarvan er maar anderhalf op een heel gaan.
Wat plant zóó\'n man in de ziel zyner vrouw? Jenever. Mag hy zich beklagen, als die besproejing later blykt alle vrucht te hebben
13
MINNEBRTEVEN.
gedood? Is de vrouw onvruchtbaar, die niet baart na zulke bevruchting ?
En, ook zonder dien noodlottigen drank, wat geeft de man aan de vrouw, die hy zegt lief te hebben\'.\' Een sjaal, een étagère, wat kleêren en de kost? O, geef méér aan de uwe, als gy trouwt... geef iets anders! Maak uwe vrouw tot eene spaarbank uwer ideën, tot eene levensverzekering van uw gemoed! Als dan de kwade dagen komen, zult gy zien, dat ik gelyk heb ... waarachtig, eene vrouw is niets!.. .
Maar nu, laat my alleen... ik schryf aan Fancy... ik heb veel te doen .. .
De bezoeker stond op, reikte de hand mot hartelykheid of... medelyden, dit wist hy zelf niet. Want hy begreep niet regt, of de man in de kamer boven of beneden anderen stond, al voelde hy, dat er geen sprake kan zyn van gelykheid. Als post-scriptum van zyn bezoek, herhaalde hy weggaande de reeds vaak gemompelde woorden:
— Die arme man!
Ik weet weêr niet, of hy ditmaal hiermêe bedoelde den man in de kamer, of de persoon die voor li Juny moest worden geholpen met wat geld, om niet reddeloos verloren te gaan met vrouw en kinderen. Misschien dacht hy aan beiden.
Maar de man in de kamer dacht nooit aan zich zeiven, als er gesproken werd over arme menschen, schoon hyzelf toch, wel beschouwd, niet zeer ryk was.
Op straffe van my op nieuw schuldig te maken aan de verregaande tuchteloosheid, die de heer Bays my ten regte verwyt in de V/eten-schappelykc Bladen, moet ik hier eene opmerking inlasschen, om u te bewyzen, lozer, dat ik altyd de waarheid zeg, vooral waar ik beweer, dat er zooveel leugens verteld worden in de boeken. Ik zal u daarom bewyzen, dat alles wat ik u verhaalde, gelogen is.
Die man in de kamer was arm. De bezoeker moest dit weten, daar ieder het weet. II y had voor zyn beschermeling overal tevergeefs hulp gevraagd, Prins die had bedankt voor de eer, en v. B. was naar buiten. De ryke C. had juist geen geld — treffende juistheid! — en Mevrouw H. wou graag helpen, maar moest eerst weten, of de man die in nood verkeerde, misschien eenmaal iets verkeerds had gedaan? Dan hielp zy natuurlyk niet, want «men mag niet styven in verkeerdheid» dat is een vast principe van alle brave menschen, die nooit iets verkeerds deden. Kortom, de man met den kalen rok, die zich zooveel moeite gaf voor \'t wanhopig gezin, was overal afgewezen, overal...
minnebrieven.
Nu vraag ik u, of \'t waarschynlyk, mogelyk, of in \'t eind, of \'t waar kan wezen, dat hy, na dit alles, op het denkbeeld kon komen, hulp te vragen aan iemand:
Primo. Die zelf dood arm is. (Van publieke bekendheid.)
Secundo. Die gok is. (Dat zal terstond blyken.)
Tertio. Die een slecht sujet is. (te informeren by allen die hem kennen, liefst by zyne naaste betrekkingen, die \'t precies weten, en die \'t, niet zeggen zouden, als \'t niet waar was.)
Quarto. Die, als getrouwd man, minnebrieven schryft. (Gy hebt die in handen, lieve, brave, onberispelyke lezer!)
en Quinto. Nog eens; by iemand die doodarm is? (Als dat toch niet zoo ware, kwam de rest er minder op aan.)
Is dat mogelyk? Neen. Zulke leugens gelooft men eerst als ze achttienhonderd jaar oud zyn!
De reden dat ik leugens vertel, is deze. Ik wil ditmaal tien vel volschryven, en ik zie geen kans het te doen met waarheid. Dat zou eene te korte geschiedenis wezen:
«De Javaan wordt mishandeld.»
«Ik zal daaraan een eind maken.»
Nu weèr de leugens:
— Die arme man! had de bezoeker gezegd. En de ander:
— \'t Is toch verdrietig... ik kan u zóó niet laten vertrekken.
Ik heb niets. Als ik \'t niet zoo drok had met myne liefdé, zou ik u voorslaan iets te schryven voor dat gezin, maar... O, eene idee!
De dwaas wreef zich de handen by zyn idee.
— Wacht een oogenblik! Elf Juny, zegt ge?. . . Heden den achtsten, ... ga weèr zitten.
De bezoeker nam weèr de plaats in, die hy zoo even vry troosteloos verliet. De gek schreef een kort briefje, dat hy \'f venster uitwierp.
— Wacht nu, zei hy, rondstarende, als zou er iets zeer vreemds gebeuren, vreemd voor den ander althans.
En \'t was ook vreemd! Het pas weggeworpen briefje vloog het raam in, dat gesloten was, en er was wat bygeschreven.
— Zie hier, zei de arme dwaas, zy zegt dat het goed is!
De bezoeker las:
«Lieve Fancy. Er is een gezin in nood, mag ik onze brieven ver-koopen?»
15
MINNEBRIEVEN.
en daaronder stond:
«Ja. Maar niet die van den... van den... En daarop volgde een reeks van datums, ter aanduiding van brieven, dïe niet mogten verkocht -worden.
De man in de kamer schreef daarop de volgende acceptatie, die hy niet het raam uitwierp, maar ter hand stelde aan zyn bezoeker;
«Goed voor wat geschryf.»
— Discompteer dat...
De vreemde wreef zich de.oogen uit.
— Discompteer dat, maar hoor eens ... is Prins die een braaf man?
— Voorzeker!...
— Ga dan niet by hem, hy zal niet discompteren. Is v. B. die «naar buiten is», weldadig?
— Zeer weldadig, er zyn hofjes voor oude vrouwen die zyn naam dragen ... de hofjes...
— Ga dan niet naar v. B. Hy zal niet discompteren. Heeft C. een goed hart?
— Als een juweel! Zyne dochters breien wintersokjes voor negerkinderen.
— Ga dan niet naar C. Hy zal niet discompteren. Is die Mevrouw H. godsdienstig?
— Zeer godsdienstig! Zondags laat zo \'t eten komen van den kok, om de keukenmeid tyd te laten tot oefening met de knechts.
— Ga dan niet naar Mevrouw H. Zy zal niet discompteren.
Ga naar... naar... \'t is toch ongelukkig, dat alle menschen zoo braaf zyn! Kent ge geen enkel slecht mensch ... \'t Is waar, gy bezoekt de beurs niet...
— Een slecht mensch!
— Ja, iemand die alle fatsoen met voeten schopt, een vyand van deugd, goede zeden, een soort van antichrist, iemand die... ik bèn er!
Zyn oog viel op de Dageraad, \'t verfoeyelyk tydschrift dat op zyn tafel lag.
— Ik bèn er! Zie daar staat het! Wat drommel, \'t is juist als Jan Luyken zei: wat nabij is, zoekt men vér! Wel beschouwd, had ik liever iemand die een kind had opgegeten, maar by gebrek daaraan, raad ik u naar den uitgever van de Dageraad te gaan. Zie, \'t nummer staat er by, G 301. ,. Dat treft! Die Gunst staat zeer
16
MINNEBRIEVEN.
ongunstig bekend — gy begrypt dat. die geestige woordspeling niet van my is, ik hoorde het van een Dominé — die ongunstig bekende Günst zal helpen, als hy kan. Hy zal discompteren! En als deze niet mogt kunnen helpen, ga dan by Meyer op den Vygendam, waar Voltaire te koop ligt, en \'i Gebed van den Onwetende, van den krankzinnigen Multatuli, en voel ander zedeloos geschryf. By zulk volk moet ge wezen!
De doctor in de letteren ging den trap af. Het warrelde hem. Echtbreuk, minnebrieven, Voltaire, een meisje, dat niet betast mogt worden door de douanen, en dat op de Leliegracht woonde, schoon ze te Laeken in een koffer logeerde; brieven, die \'t gesloten raam invlogen; reuzenkinderen; nene vrouw, die meer was dan de paus, schoon ze maar eten had voor drie dagen; een man, die pleizier vond in gebrek lyden ..,
— Ga van tyd tot tyd eens kyken naar dien heer op nummer zes, zeide hy, beneden komende, tot een bediende.
En gy lezer?
Dwaas, niet waar, schandelyk, gruwelyk, infaam, onfatsoenlyk en vooral onbegrypelyk ... niet waar ?
Koop, publiek, koop! O, gy zult koopen, ik ken u! Gy hebt geld te-veel, als er schandaal geveild wordt; gy, die den brave laat verhongeren, wanneer hy geen geloof heeft als gy!
Koop, publiek, koop! Gy, die uwe profeten laat leven, om z,e langer te martelen! Men lastert u, door te zeggen, dat gy den Christus zoudt gekruist hebben, als de Joden; gy hadt hem knecht gemaakt iu een kruienierswinkel,... niet waar? Gy zoudt gewacht hebben tot hy vrouw en kind had, om die te laten hongeren... dat hy \'t zou aanzien, en buigen voor u! Dat treft zekerder, niet waar? Gy zoudt den deurwaarder hebben belast met uw antwoord op zyn: Wee u, Jeruzalem! opdat hy . moedeloos en geknakt, zyn tucc terugname, by rt veilen van de kleurtjes zyner kinderen, dat hard is te aanschouwen voor een vader! Dat treft wisser, dieper, dat pynigt langer, niet waar, dan slechts een paar uur sterven!
Koop, publiek, koop, gy, die Luther en Cambronne een liedje laat lluiten voor den kost-, gy, die een menuet eischt voor wat kanariezaad aan Curtius en d\'Assas!
Koop, publiek, koop, er zyn aandoeningen te krygen voor wat geld! Ik heb de magt u te streelen en te kittelen, tot ge zoo gek
17
2
48 MINNEBRIEVEN.
wordt dat gy den prys uwer koffi vergeet, gy, die anders zoo hard zyt van huid, dat de zweep er van kermt!
Koopt, Nederlanders, Christenen — ouderwetsche en moderne — koopt, teekent in, betaalt, strooit geld neêr voor wat minneliedjes en wat geest!
Koopt, gy, die spoorwegen bouwt van gestolen geld, en tot betaling den bestolene bedwelmt met opium. Evangelie en jenever!
Koopt en betaalt, gy allen! Ik heb genoeg geleden om den toon te uiten, dien ge zoo gaarne hoort! Gy hebt my genoeg belogen, gelasterd en gemarteld, om wat terug te eischcn voor uw gemartel, voor uwen laster en voor uwe leugens!
En als gy dan tevreden zyt met de toonhoogte van den gil, dien ge me trapt uit de borst.. .
Zeg dan als gisteren, als eergisteren, als vroeger:
Wat schrijft die man aardig! Vrindje, ik geef u zóóveel voor t vel, zóóveel voor \'t liedje! Zing nog wat! Schryf nog wat! Praat nog wat!
Publiek, ik veracht u met groote innigheid.
Myn lief kind, wie zyt gy eigenlyk? Hoe heet gy? Waar woont ge?
Moet ik u noemen met namen uit het Hooglied, u, de donkerkleurige Sulamite? Zyt gy de lelie van Saron, of de narcis in het dal?
Moet ik uwen hals omvatten met den linkerarm, om u testreelen met myne regterhand?
Moet ik poëzie scheppen uit uwen blik: moet ik rymen op de kleur uwer haren?
Zal ik u heden zien, of morgen... of wanneer? Zal ik u zien na mynen dood,- voor het eerst?
Zyt gy de glorie of de deugd, of do wellust of \'t genie? Zyt gy de onsterfelykheid, de rust, de geschiedenis, de toekomst, een engel, een daemon , of een spook ?
Profetes, vestale, wigchelaarster, sybille, Egéria of Rafaëls zuster, waar zyt ge, waar woont gy?
Moet ik u zoeken in de wolken, of in de straten eener stad?
Moet ik vragen aan de schildwachten die de poort bewaren: hebt gy gezien wat myne ziel lief heeft?
MINNEBRIEVEN.
Moet ik een tooverspreuk vinden, om n te doen neerdalen van omhoog, om u optezweren uit do diepte?
Woont ge op een ster die stof is ? Draait en slingert uwe woning als de myne, die onder heeft noch boven?
Kunt gy de zon zien, Fancy?
Of, Fancy, zijt gy de zon?
Zyt ge \'t middelpunt van de aarde, dat alles aantrekt...
Maar, Fancy, dan is elke regendrop een boodschap aan u! Dan is elke bliksemstraal die wegschiet in den grond, een minnebrief aan u!
Ja, ja, ik zal dezen brief neerwerpen op de straten, en do voor-byganger zal meenen dat er onderschepping mogelyk is, door een koperstuk te geven voor de bladzy... maar hy zal zich vergissen ... de bliksem zal \'t niet toelaten ...
Schryf my of hy teregt gekomen is, en zend my een lok uwer haren, Fancy... wanneer gy haren hebt, als anderen... wat ik niet hoop.
.A-A-nsr TIJSTE.
Lieve beste Tine, myn Tine! Ik ben verliefd, en heb haast u dat te zeggen. Ik weet niet waar zy woont, maar myn brief zal ter9gt komen, want Tine, ik heb haar geschreven. Neen, vleesch voorde kinderen behoeft niet alle dagen... do kinderen in \'t Burgerweeshuis zien er heerlyk uit, schoon zy zelden vleesch eten. En zy hebben toch niet eens eene wei voor \'t huis, met bloemen en koeien er in, zoo als onze kinderen.
Een idee! Ik hoop dat Fancy niet antwoordt. Dan heb ik eene ongelukkige liefde, die ik beschryven zal voor wat biefstuk. Heine deed dat ook. Hy loeide een rond Jaar van de hartziekte die hem doodde.
Ik hoop dat ze niet antwoordt. Dag, myn Tino!
V-AJST rP-AJNTCY.
Ja, haren heb ik wel, maar ik svoon — neen ik woon niet. Myne ouders wonen, en ik ben by hen. Doe in \'t vervolg een postzegel
20
21
op uwe brieven. Ik ben somwylen schraal by kas, en gy begrypt dat er op onze begrooting geen gelden worden toegestaan voor port aan minnebrieven. Ook willen ze niet, dat ik brieven ontvang van een getrouwd man. De heele wereld weet, dat gy getrouwd zyt. Ook zegt men, dat ge nog eene vrouw hebt in Amerika, die ge alle dagen slaat. Is dat zoo? Ieder zegt het. Ieder is boos op u. Ieder verklaart u voor een ellendeling.
Ik heb u zeer lief, en als «ieder» bezig is u naar beneden te halen, denk ik altyd aan den jager van Tollens:
„Hoe bespot en uitgefloten.
Ik had hem graag aan \'t hart gesloten!quot;
Dien jager vindt «ieder» lief. Doch \'t is omdat het maar in een boek staat. Ik geloof niet dat. «ieder» zoo tevreden zou wezen, als «ieder» gerekend had op een boutje van dat ongeschoten hert in «ieders» keuken. O, die «ieder!»
Ik geloof, dat «ieder» ook u lief zou vinden, wanneer gy alleen bestondt in een boek, en overigens de groote verdienste hadt van dood te zyn! Nu is \'t moeielyk, dat begrypt gy!
Ik neem les in vormleer en vaderlandsche geschiedenis, \'t Eerste leert my niets, maar uit het andere zie ik, dat men overal party trekt voor de twee de Witten die vermoord zyn. Dat kost niets. Maar als zy nog leefden, zou men een handje meê moeten uitsteken, en dat is lastig! Daarom vind ik voor u maar goed, dat gy wacht tot na uwen dood. Maar ik wil u liefhebben vóór dien tyd, al maken ze \'t my moeielyk. Zog my, wat gy na uwen dood zult te doen hebben, en of ik dat voor u doen kan; ik verlang er zeer naar.
Zeg, Hamlet., moet ik in een klooster gaan, als Ophelia? Moet ik secondante worden, om onderwys te geven in de vormleer? Kan ik afwerken, wat gy onvoltooid liet? Wat kan ik voor u doen?
Ik schryf een goede hand, dat ziet gy. Ook kan ik schermen en zwemmen, maar dat komt zoo zelden voor.
Ik heb weinig, en weet weinig. Maar wat ik ben, kan of bezit, geef ik u. Veel is \'t niet...
Ja tóch, ik heb geest, hart en wil. . . kunt ge daarvan iets gebruiken ?
P. S. In haast, want wy zyn aan de wasch. Ik heb nooit begrepen, welk nut het heeft om zoo te trekken aan beddelakens, die
MINNEBRIEVEN.
lang genoeg zyn. Rekken noemen ze dat. Als men die dingen nu terstond een half duim langer en breeder had gemaakt, kon dat gerek wegblyven, en ik kon denken in dien tyd.
Van rekken gesproken. Le désespoir van Lamartine is veel te lang, en ... te mooi. \'t Is de désespoir van een verzenmaker, een wanhoop in crinoline. Wanhoop moet een punt zyn, en geen lyn met krullen. Een haarlok kan ik nu niet zenden. Al myn haren zyn geteld. Wacht tot volle maan, dan wordt ik geknipt. Waarom vraagt ge een haarlok? Wist gy ... ik word geroepen.
Fancy, ik breek met u. Moet ik wachten tot gy geknipt zyt? Moet ik achterstaan voor die beddelakens?
Ik concurreer niet met uwe huishoudery. Gy zyt niet waard dat ik uw naam noem.
Maak zuurkool in, trouw, veeg de vloer, klop een tapyt uit.
Nooit zal ik weèr uw naam uitspreken of schryven...
O, Fancy, Fancy, Fancy, myn Fancy...
Wees vervloekt!
Myn hart is diep gewond, en, als altyd, klaag ik myn nood aan u. Ze is een meisje. Zy woont in een huis, en rekt beddelakens, en ze heeft haren, die geteld zyn.
Zeker draagt ze ook schoenen. God beware my... misschien heeft ze likdoorns!
Ik dacht aan haar, en wachtte eene aardbeving, die my haar brief zou brengen. De aardbeving was een kruier, die een dubbeltje vroeg. Ik ben bitter bedroefd.
Gy begrypt, dat het nu uit is, geheel uit. Daaraan is niets te
22
MINNEBRIEVEN.
doen. Tracht niet iny met haar te verzoenen, \'t Is onmogelyk! Ik wil niet, ik wil niet, zelfs als gy rlat begeert.
Ik heb er om geschreid, maar nu niet meer.
O, die arme Heine! Wat was dat vleesch duur...
Wees gerust. Tine, Onze kinderen zullen een blos krygen, zoo als die tweekleurige weezen. Maar terstond kan ik niet, terstond niet. Eerst moet ik wat rondloopen.
Gisteren avond trad ik een huis binnen, waar muziek gemaakt werd. Maar \'t was laat. De laatste toon klonk, toen ik binnentrad. Voor wien men gespeeld had, weet ik niet; er was niemand in de zaal. Ik was Publiek ... gy begrypt dat ik schaamte voelde.
Ik was zoo krank van hart , dat ik muziek noodig had. Ik vraagde, of men wat zingen en spelen wou voor my alleen? \'t Is voor een zieke, zei ik.
Men nam de viool weer uit de kast. De meisjes deden de ringen van straks weêr aan, en den glimlach, die ze hadden afgelegd, omdat Publiek er niet was.
— Heeft... mijnheer verkiezing? vraagde iemand die daar gezag scheen te voeren.
Hy draalde met dat woord: mynheer. Ik begreep het wel.
— Das Lied der Thrane antwoordde ik.
— Zeer goed, riep de man, met eene buiging.
En de meisjes zongen toen heel iets anders. Maar zy hebben my beloofd dat lied te leeren, en ook dat van de twee nachtegalen, dat ik zoo gaarne hoor.
Maar betalen kon ik niet, en ik zei dat ik geen geld had.
— Maar... mynheer, ik dacht dat u een prins was. . .
— Dat ben ik ook... maar onttroond voor \'t moment ... ik ben prins in buitengewone dienst....
— Zou \'t de koning van Napels wezen? fluisterden de meisjes die gezongen hadden.
Ik gaf een bon op de schatkist van Insulinde.
Daarop ging ik naar huis, en verdiepte my in \'t volgend voorstel:
«.Welke ivaarschynlykheid is er, dat een bed een bepaald punt «zal treffen op eene muur, die. .
O, die waarschynlykheid! Hadt gy \'t voor waarschynlyk gehouden, dat zy een meisje was? Had Lobatto dat kunnen berekenen? Ik zal hem oen voorstel opgeven:
23
MINNEBRIEVEN.
«Geyevcn iets dat op mij dien indruk maakt, welke loaarschyn-lykheid is er, dat dit «iets» lakens uit elkander trekt?»
Kunt gy dat uitrekenen, beste Tine? Kus Max en Nonnie, en zend my tien franken, als gy die hebt.
P. S. Ik kryg daar weêr een brief van haar... weer door een kruier, die een dubbeltje vraagt. Ik wil niet lezen wat ze schryft. Duld geen poëzie in Max. A is A... B is B... wat daarboven ligt, of daarbuiten, is uit den booze.
Och, ze is een meisje!, Ik zal voortaan n alleen liefhebben, als \'t u niet te lastig is.
Ik zend u haar brief, ongeopend. Lees als ge wilt, maar zeg er my niets van. \'t Is uit, onherroepelyk uit!
■VA-TsT TUsTE.
Hierby tien franken, en Fancy\'s brief dien ik gelezen heb.
Ga tot haar, en vraag vergeving. Dat moet ge doen, dat zult ge doen. Gy kunt niet leven zonder Fancy. Haar afwyzen is zelfmoord, Max!
Ik maak haast om de tien franken. Geef die aan de meisjes, die voor u gezongen hebben, en laat ze den bon op Insulinde maar houden bovendien.
O, de Pene heeft gelyk ... c\'est un omploi assez difficile quo d\'etre la femme d\'tin poëte ...
Want tóch zyt ge een dichter, Max, al wilt ge \'t niet weten... Nu, nu, ik klaag niet, en ik zal \'t niemand zeggen. Wanneer kemt ge eens weêr hier, om my te slaan? Maar Fancy gaat vóór, dat beken ik. Zonder my zoudt ge kunnen leven, zonderbaar... nooit! Dag lieve, dwaze, ondeugende dichter.
24
25
quot;V-AJNT FA-Kra-Squot;.
Max, ik heb u lief! Uw schryven heeft my diep gewond, maar ik wil, ik wil de uwe zyn ... geheel en al!
Toen ik nwo geschiedenis las — o, nu weet ik dat het maar een klein deel was van uwe geschiedenis — toen trilde my het hart, en ik vloekte \'t lot dat my veroordeelde tot twintig jaren meisje, en levenslang onder \'t opzigt van een man te zijn!
Want ik ben een meisje!
En wanneer ik dat hetreur, dan is \'t niet als gy, die my maken wilt tot een ideaal, neen, ik wilde een man zyn om te kunnen handelen, om te kunnen optreden als uw kampioen. Ik vraag waarom die mannen zich alles toeëigenen, zich alles aanmatigen? Waarom zy wetten maken in hun voordeel? Waarom zy zich hoofd noemen van \'t menschelyk geslacht? En waarom zy lafhartig wegschuilen, als er iets te doen valt, wat men gewoon is — al weêr onregt! — mannelijk te noemen.
Eerst wondde my uw brief zoo diep, dat ik vreesde te hezwyken. Gy zyt bitter, gy zyt scherp, gy zyt onregtvaardig! Maar ik heb u lief, en de liefde overwint alle dingen.
Als gy eenmaal u hebt vertrouwd gemaakt met het denkbeeld dat ik niet zweef, zult ge u misschien verzoenen met de honderd ponden stof, die my nu zoo verachtelyk maken in uwe oogen... en die er heel lief uitzien.
Luister. Gy vraagdet om antwoord in uwen brief aan Ds. Francken. Ge zegt daar:
«Koning van Nederland, doe uitspraak tussciien die
«MENSCHEN EN MAX HAVELAAR!»
en
«Nederlandsciie natie, sta op, ga tot Hem en vraag:
«Is het waar. o koning, dat deze dingen geschieden in
«uw ryk, in uw prachtig ryk van Insuunde?»
Er is niemand opgestaan om dit te vragen aan den Koning.
Natuurlyk, hot nageslacht is nog niet geboren.
En die Koning heeft geen uitspraak gedaan ...
Welnu, Ik zal opstaan, ik zal die uitspraak doen, ik Fancy!
MINNEBRIEVEN.
Want ik heb u lief, n en uwe zaak.
Te vergeefs hebt gy u Iseroepen op staatslieden en koningen. Te vergeefs op Christenen en menschelykheid, Koningen houden zich bezig met de gesp van de buikbanden hunner officieren. Koningen hebben geen tyd u te hooren.
Staatslieden dryven handel in stemmen van Kamerleden, en maken verhandelingen, waarin «zy zicli de vryheid veroorlooven, zich deze of gene vryheid te veroorlooven 1))). Staatslieden hebben geen tyd u te hooren.
Christenen zyn aan \'t twisten over het geloof. Christenen hebben geen tyd u te hooren.
En de menschelykheid!... Maar schryf eens een brief aan die menschelykheid, en zie of hy te regt komt als uw schryven aan my, met het eenvoudige opschrift: Fancy! O, \'tis niet altyd nadeel vleesch, been en bestaan te hebben. Het ware te wenschen voor u, dat de menschelykheid pondérabel ware, en adresselyk als ik!
Ik zal opstaan. Ik zal tot den koning gaan. Ik zal u antwoorden. Ik zal u aanhangen. Ik zal u doen overwinnen.
En de kracht tot dit alles?... Wacht tot volle maan, Max, dan wordt ik geknipt...
Maar vergeef my intusschen, dat ik maar een meisje ben, en leer my een en ander, als het waar is ten minste, dat gy meer weet dan ik. Ik weet zeer weinig, en dat is natuurlyk... door al die beddelakens.
Is het waar, dat kousenweven is uitgevonden door de liefde? Hebt ge my niet lief genoeg om eene machine uit te denken die huishoudt?
Ach, myne moeder is dood! Er is geen poëzie in ons huis. Alles is dor en droog en fatsoenlyk en vervelend. Ik heb veel te weinig geleerd. Leer my wat... maar geen vormleer, die ken ik al. Als \'t noodig is, zal ik voor u sterven, maar dat komt nog minder voor, dan schermen en zwemmen, \'t Is wèl vervelend.
Ik ben geestig, maar ik kan hier niets uitvoeren met myn geest, \'t Oude kabinet kon ook de deur niet in, toen wy hier kwamen wonen, \'t Staat nu te wachten by een uitdrager, tot we grooter «behuisd» zyn. En myn hart is overkompleet. Ik geef het u, «tot ik grooter behuisd ben,» maar leer my wat intusschen.
Ik heb gemerkt dat er veel zaken zyn, die men niet zegt aan vrouwen. Ik heb een oom die altyd spreekt van «de» vrouw. Dat
\') i\'aucy citeert.
MINNEBRIEVEN.
dient niet aan de vrouw! ... Dat behoort niet tot het gebied der vrouw!... Dat zegt men niet aan de vrouw!...
Is een vrouw een mensch of is ze geen mensch? Dat eeuwige «de» intrigeert my. Het doet my denken aan eene zoölogische verhandeling over den jakhals .. . (ik «leer» myn examen voor secondante.)
«De jakhals leeft van den afval des leeuws. Het wyfje werpt.. . gt;
Wat het wyfje werpt, gaat my niet aan, maar dit vraag ik u: leeft de vrouw van den afval des mans?
Nu moet ge me wel antwoorden. Ik vraag u my wat te leeren, opdat ik niet als een jakhals den leeuw behoef na te loopen, om te souperen van zyn diner.
Wacht overigens geduldig tot volle maan. Wist gy dat myne haren... ik wordt weêr geroepen.
-A-A-KT ZF-AJSTC-Sr.
Zy schryft dat ik my met n moet verzoenen. En al schreef ze dat niet, ik kan niet anders!
Maar toch ben ik bedroefd. Iets leeren aan U!... Ik aan u iets leeren1? O, ik honderdvoudige dwaas, die meende dat gy bestondt, toen Jehovah de fondamenten legde der wereld! Ik geloofde dat gy het wist, hoe de regtheid der aarde was genieten met eene koord, en hoe de melodie klonk van het lied, dat de sterren zongen ter verheuging, den dag nadat zy gemaakt waren!
Ik dacht dat gy gebod hadt over den nacht, en den morgenstond zyne plaats aanweest!
Zyt gy \'t dan niet, die kracht geeft aan het paard, en die den Behemoth leidt met uwen vinger? Weet ge niet hoe zich de stralen splitsen van het licht, en kunt gy niet uitspreken het getal lucht-globen die ronddansen in den orkaan? Vouwt gy niet den bliksem zaam als halmen, en voert ge niet heerschappy over de weerlichten, dat zy zich verzamelen voor uwen voet, demoedig geknakt zeggende: hier zyn wy?
Maar Fancy, ik heb u toch lief... waarom heb ik u dan zoo lief. Fancy? Ik die niet tevreden ben met minder dan dat alles?
27
U iets leeren? Wat zal ik u leeren? Ik wp.et niéts.
Ik ben gegaan tot mynen vriend, die in wysheid handelt. «Zy wil iets leeren,» zei ik bedroefd, «leen my iets uit uwen voorraad.» Hybragt my in do binnenkamer van zyn huis, en toonde my de schatten van kennis die hy verzameld had. Ik zag daar veel zwarte letteren, zaemge-voegd op wit papier, dat geel was. Ik hoorde daar do gesprekken der wyzen van alle eeuwen, en werd niet wyzer dan zy allen schynen geweest te zyn, want de meesten erkenden dat zy niets wisten, als ik. En die \'t niet erkenden, zagen er dommer uit dan do anderen.
Daar waren er, die in dikke boeken een god gemaakt hebben... een god in Hebreeuwsch en Grieksch ... een god... ik zal \'t u vertellen.
Maar Fancy, ik doe dat niet om u te leeren wat is, ik doe het om u — als gy \'t indedaad niet weet, wat ik niet gelooven kan — te leeren wat niet is.
Er was eens niets! Was komt van wezen, zyn, bestaan. «Er was niets» beduidt dus: er bestond iets dat niet bestond.
En God, of de god... begrypt ge dat woord? \'t Is verwant met weten!\') Dat hebben de onden goed genaamd! Zoo is er meer dat, wèl bedoeld, verkeerd uitviel, en dit is veelal de schuld van de dominees, indische, egyptische, joodsche en moderne, die zelden dichters verstaan.
En God maakte een zandkorl met wat gedierte er op, iets grooter dan \'t gedierte op de stoljes die wy afslaan van onze schoenen, als wy zamen gewandeld hebben.
Wanneer zal ik met u wandelen. Fancy?
Onder dat gedierte was veel verschil. Er waren er, die staarten hadden, en gras aten; anderen spraken kwaad, en hadden eigenliefde. Sommigen behoefden veel lucht; eenigen water; enkelen rauw vleesch; en weêr anderen konden niet leven zonder heerschappy. Deze laatsten hebben zelf gezegd, in \'t dikke boek dat ik u zenden
l) God, goden -- woden, W oil an. De g en do w worden herhaaldelyk verwisseld. Etymologiscli staat het woord God nader aan weten, dan dies aan jour, dat er toch van afkomt: dies, diurnus, djur, djour. In den Sans-crit-wortel van ons woord weten ligt de bcteekenis van heiligheid, het goddelijk weten, het weten van goddelijke zaken.. Er is veel te leeren uit etymologie, maar de schoolmeesters hebben dat bedorven.
MINNEBRIEVEN.
zal, dat zy lieer en meester zyn over alles wat bestaat. Voor hen was de visch, de vogel, de leeuw, de sprinkhaan, alles!
Maar niet alleen de overige diersoorten moeten onderdanig zyn aan de dieren die dat dikke boek maakten, ook de andere zand-korlen — want er waren er meer, en daaronder velen die toch eigenlyk grooter en belangryker waren — moesten alleen dienen om die kleine korl te vermaken, \'t Geen zy deden, door er om heen te draaien.
Ik heb een muis gekend. Fancy, die in een Edammer kaas woonde. Ik kon dat beestje maar niet uit het kopje praten, dat het heele kaasmagazyn was opgerigt, om hem te voorzien van een behoorlyk verblyf.
De dieren die baas speelden over de kleine zandkorl, noemden zich menschen, een woord dat zeker iets zeer schoons aanduidde, maar waarvan in dat geval de beteekenis op alle manieren is verloren gegaan. Ik zal den wortel opzoeken, en n vertellen wat ik er van vind. Dit weet ik nu al, \'t is een indisch woord. Ik zal \'t verder nasporen by myn vriend den boekverkooper. \')
Menschen dus! Straks zal ik u uitleggen, hoe ook onder hen veel onderscheid heerschte, dat alweer nederkwam op verschil in gezag. Dit onderwerp ligt my na aan het hart.
29
Maar eerst wil ik u meedeelen, wat men van dien god gemaakt heeft. Kort na het daarstellen van den mensch, liet hy dezen in een val loopen, en om nu den mcnsch te straffen voor zijne — namelyk: voor Gods — arglistigheid, veroordeelde hy hem tot allerlei dingen, die deels niet gebeurden, en deels tóch zouden gebeurd zyri, als de mensch den strik was misgeloopen, dien de god hem gelegd had. De straf zou duren «ten eeuwige dage», dat wil zeggen, dat zy eenmaal zou ophouden, zoodra er iemand kwam die de schuld overnam. Vierduizend jaar wachtte de misdadiger, die zich had schuldig gemaakt aan de kwaadaardigheid van den god, te vergeefs op de toegezegde verlossing. Als ik zeg: hy wachtte, is dit weêr onjuist gesproken, maar \'t is heel moeielyk zich juist uit te drukken als men onjuiste dingen vertelt. De misdadiger wachtte eigenlyk volstrekt niet, want hy was in die vierduizend jaar reeds 100 of 120 malen verdoemd gestorven, en vervangen door anderen, die ook weêr verdoemd stierven. Ten laatste zond de God een persoon «die de zonden der wereld zou
!) Mensch komt Vim de Sanscrit-woife\'l man = (leuken.
MINNEBRIEVEN.
dragen». Toen was alles goed. De slangen kregen vleugels, en het kraambed werd eene ware uitspanning. Ook zweette men niet meer. Dit is alles zeer duidelyk, en wie \'t niet begrypt, is verdoemd.
Ziedaar een kort begrip van de leer der zaligheid.
Ik beken dat ik hier en daar wat heb overgeslagen, omdat ik \'t onfatsoenlijk vind alles te schryven aan een meisje... zoo als gy zyt, helaas!
Maar als ge \'t toch wilt weten — meisjes zyn zoo — dan kunt ge quot;t nalezen in het dikke boek, dat ik u zend, en waaruit veel kan geleerd worden, door iemand die weten wil wat niet waar is. Is \'t u nu en dan om waarheid te doen, lees dan «Bernstein, boven lucht en wolken», of koop Strootman, de Gelder of van Swinden, schoon ge ook met die heeren moet voorzigtig zyn. Want het is niet waar dat een regte lyn de kortste afstand is tusschen twee punten, zoo als ze leerden aan my, toen ik een kleine jongen was, en nog niet mogt tegenspreken...
— Daar staat het, zeide men... Gezag!
— Een kind vraagt niet naar oorzaak of reden... Gezag!
— Een kind gehoorzaamt... Gezag!
Hierop nu wil ik terugkomen en ik deed de schepping, de zonden-val — ja wèl een val! — de verdoemenis en de verlossing wat kort af, om tyd te vinden voor een paar geschiedenissen, die ik u over gezag wensch te verhalen.
Eerste geschiedenis van Gezag.
— Broeder, gy die grooter zyt dan ik, kunt gy de granaat bereiken, die daar tusschen de vuurbloemen in \'t groen, my aanlacht met geopende lippen, als een wenkend meisje? Zie, zy is geberstc-n van rypheid, en gloeiend rood is de rand van de wonde die zyzel»e zich sneed, om my te behagen! Ik heb lust in dien granaatappel, myn broeder! Gy, die grooter zyt dan ik, steek uwen arm uit, en pluk opdat ik ete.
En de broeder deed alzoo, opdat de jongere broeder eten zou.
En de oudste ging naar het veld, en zag eene berggeit die afdaalde in de laagte, en haar jong zocht.
— Hebt ge niet myn lam gezien, vraagde zy den leeuw, gy die
30
MINNEBRIEVEN.
de vlakten bewoont, en, beter dan ik, de wegen kent in het effen veld, zoo vermoeiend voor my, omdat myn hoef gespleten is\'?
— Laat uw jong, uw jong... uw lam, uw lam, zeide de leeuw, en kom hier, opdat ik u verslinde.
En de leeuw deed alzoo.
Maar de oudste broeder vraagde aan den leeuw:
— Wat is dit, dat gy de geit eet, die haar jong zocht?
— Gy hebt gehoord hoe zy klaagde over de ongeschiktheid van hare hoeven, antwoordde de leeuw. Deed ik niet regt haar te eten? Zie myne klaauwen, die geschikt zyn; zie de geschiktheid van myne tanden. Daarom at ik de geit.
De jongeling dacht na, en bezag zyn armen, die lang, sterk en fors waren. Hy vond die zoo geschikt. .. dat hy zich voornam zyn jongeren broeder te dwingen tot dienst.
En toen deze hem weder vraagde om vruchten te plukken, antwoordde hy:
— Zie myne armen. Hebt ge niet gezegd dat de uwe niet reiken tot de granaat? Dien my, opdat ik u niet verslinde.
Van toen af diende de jongste broeder den ouderen. Maar hy verheugde zich niet over de ontdekking die deze had te danken aan den leeuw.
En dat is alzoo gebleven tot op dezen dag.
Voltaire heeft gezegd: Si Dieu riexistait pas, ü faudrait Vinven-ter! Zekerlyk. Alle magt is uit God. Wie magt wil, wil God. Wie magt, gezag, noodig heeft, maakt zich een god. Dat deed Mozes, Confucius, Zoroaster, Numa, Columbus, Cortez. Dat doden alle volksleiders, wichelaars, toovenaars, priesters. Dat doet nog heden ten dage ieder die heerschen wil. Het getal goden is zoo groot als het getal begeerten. By iedere nieuwe begeerte een nieuwe god.
Holloway maakt goden uit onbekende geneesheeren, die u gelasten zijn pillen te koopen. «Alzoo spreekt de Heer» zegt Mozes, en: «alzoo Dr. die» zegt Holloway. Gehoorzaamt en koopt. En beiden zeggen er by; «opdat uwe ziel niet verderve.»
31
MINNEBRIEVEN.
Eon dienstmeisje ging uit met do kinderen van haren meester. Zy ontving den last die goed te bewaken. Maar zie, de kinderen waren ongehoorzaam, en liepen vér, zoodat haar opzigt te-kort schoot, en hare zorg ydel was.
Daarop schiep zy uit «niets» een zwarten hond, die elk kind byten zou, dat niet in hare nabyheid bleef. En de kinderen waren bevreesd voor dien hond, en werden zeer gehoorzaam, en bleven by haar. In de overlegging van haar hart beschouwde zy den god dien zv gemaakt had, en zy zag dat het goed was.
Maar die kinderen werden waanzinnig, uit vreeze voor dien hond
En dat zyn ze gebleven tot op dezen dag.
Een reiziger was beladen met goud en zilver. Uit vreeze voor roovers had hy zich voorzien van wapenen. Ook volgden hem zyne dienstknechten in groot getal, ja er waren er meer dan alle roovers in \'t gansche land zaêmgenomen. Hy was zoo goed gewapend en verzeld, dat een geheel leger niet instaat zou zyn, hem zyne ryk-dommen te ontnemen.
Vele roovers die dat niet wisten, vielen hem aan, maar zouden daarover lang berouw gehad hebben, als ze niet terstond gesneuveld waren.
Een roover, voorzichtig geworden door het voorbeeld zyner broederen, raadpleegde een heiligen kluizenaar, die raad wist in alle dingen, omdat hy lang alleen was geweest met twee doodsbeenderen en een kruik water.
— Hoe moet ik doen, o heilige man, om heer te worden over de schatten van dien reiziger?
— Hot middel is zeer eenvoudig, antwoordde de vrome heremiet. Werp hem den strik dien ik u geven zal, om den hals, dan zal hy geen weerstand bieden. Hy zal zynen knechten gelasten zich voor u ter aarde te buigen, en u geven wat gy begeert.
De strik heette (.(.geloof.))
En hot geschiedde zoo als de heilige man gezegd had. Maar de reiziger en zyne gezellen bevonden zich zeer slecht daarbij.
Die strik heeft zyne kracht behouden tot op dezen dag.
32
minnebrieven.
— O vader, zeg my waarom de zon niet valt?
De vader was beschaamd, wyl hy niet wist waarom de zon niet valt, en hy bestrafte zyn kind, omdat hy beschaamd was.
Het kind vreesde den toorn des vaders, en vraagde nooit weder, noch waarom de zon niet valt, noch andere zaken die het toch zoo gaarne wilde weten.
Dat kind werd nooit een man, schoon \'t zes duizend jaren leefde. .. neen, veel langer.
Het is dom en stomp gebleven tot op dezen dag.
— Waarheen, o Phüoinos? vraagde Hudoor zynen makker, dien hy ontmoette in de straten van Athene.
— Ik yl om de drie maten slechte wyn te drinken, die ray wachten by de leelykste myner drie maitressen, antwoordde Pholoinos waggelend. Want hy was dronken.
— Kom mede, gy hebt wyns genoeg, en maitressen te veel, naar ik vreeze. .
— Drie, Hudoor, drie!... de meester heeft het gezegd! Drie. . . heeft hy gezegd!
— De meester sprak van wyn noch hetaeren, kom mede ...
— Hy heeft gezegd: drie... drie... diue!
En Philoinos viel neder voor den derden keer op dien avond, maar ditmaal bleef hy liggen.
En hy is blyven liggen tot op dezen dag.
33
minnebrieven.
Daar was voor \'t eerst een kind geboren! De moeder was in verrukking, en ook de vader zag het aan met innige liefde.
Maar, Genius, zeg my, zal het altyd zoo klein LIyven? vraagde de moeder, en... voegde ze er by:
— En ikzelve weet niet of ik dat verlang! Gaarne zou ik het groot zien als een mensch, maar toch zou \'t jammer wezen als het zóó veranderde, dat ik \'t niet langer dragen kon, en voeden met myzelve.
— Uw kind zal groeien tot mensch, zeide de genius. Het zal zich niet blyven voeden met u. liet zal eenmaal niet door u gedragen worden...
— O Genius, riep de moeder verschrikt, zal myn kind weggaan? ... Als het loopen kan, zal \'t dan van my weggaan?... Wat moet ik doen, dat myn kind niet van my wegga, als het loopen kan?
— Heb uw kind lief, zeide de Genius, en het zal niet van u weggaan.
Zoo was het. En zoo blééf het eenigen tyd. Maar toen werden er vele kinderen geboren. En velen ouderen was het zeer lastig al die kinderen lief te hebben.
Toen vond men een gebod uit, dat de liefde zou vervangen, zoo als vele geboden. Want gebod is ligter dan liefde.
Eert uwen vader en uwe moeder!
De kinderen verlieten hunne ouders, zoodra zy loopen konden. Men voegde by \'t bevel eene belofte:
Opdat het u wélga!
Toen bleven eenige kinderen by hunne ouders! Maar ze bleven niet op de wyze als die eerste moeder bedoeld had, toen zy den Genius vraagde: «wat moet ik doen, opdat myn kind niet van my wegga, zoodra het loopen kan?»
En dat is alzoo gebleven tot op dezen dag.
34
minnebrieven.
Zevende geschiedenis van Gezag.
«ie premier roi fut un soldat heureux/» zeide Voltaire, maar ik weet niet of \'t waar is. Èr is evenveel, ja méér kans, dat de eerste koning iemand was, die kennis had aan strikkenleverende kluizenaars. Maar de volgende geschiedenis is waar.
Krates was zeer sterk. Hy knipte eene borstwering van boomstammen omvèr, met duim en middelvinger, en kon dertien vijanden doodslaan, met éénen slag. Als hy hoestte, kwam er brand door de zamenpersing van de lucht, en de maan schudde als hy dacht aan beweging.
Om al die verdiensten werd Krates koning.
En hy stierf nadat hy een tyd lang koning was geweest.
Maar de kleine Krates, zyn zoontje, had de engelsche ziekte gehad, dat hem niet belette koning te willen zyn, in plaats van zyn vader die zoo sterk was geweest.
Hy zette zich op een stoel, dien hy troon noemde, en riep:
Ik ben koning!
Waarom zyt gy koning! vraagde \'t volk, dat nog dom was, en geen begrip had van erfregt.
— Wol, omdat myne moedermin ééne hut heeft gewoond met den ouden Krates die dood is.
Eigenlyk zeide hy: palcis, maar \'twas eene hut.
Het volk begreep de gevolgtrekking niet, en als Krates II riep: «Kom!» dan ging ieder heen. Maar als hy zeide «ga!» dan kwam men hard aanloopen. Kortom, \'t gezag was weg, en Krates twee was te dom om zyn wil \'t onderste boven te uiten.
In een oppositieblad van die dagen las men \'t volgende:
«Waarom, o Krates de tweede, gy die krombeenig zyt en «onbezonnen, waarom neemt gy plaats op den stoel des mans, «die voor twintig jaren in ééne hut woonde met de vrouw die «u geboren heeft.»
Boren, geboren, was een verbum activum in die dagen.
35
minnebrieven.
«Sta op, en maak plaats, cn zeg niet «ga!» of «kom!» als «waart gy de echte oude Urates! Waar zyn de bolwerken van «eikenstammen, die gy hebt omgeknipt met uwen vinger? De «maan schudt niet, al denkt gy aan splyting van \'t heelal. Gy «kunt geen vloo doodslaan, en nergens is brand als gy niest. «Sta op, en maak ruimte voor een ander, die al deze nutte «dingen verstaat.»
Zóó sprak de oppositie.
Krates zou waarschynlyk hebben moeten opstaan van den stoel, dien hy troon noemde, wanneer niet eene oude minne aldus had gesproken tot het volk:
«Hoor my, o volk, want ik was de minne van den kleinen «Krates, toen hy nog kleiner was dan nu! Toen hy geboren «werd, heeft zyn vader zich het hoofd gezalfd met clie, en «zie, er viel een drop der zalve op \'t hoofd van mijn voedsterling, «\'t Is daarom onnoodig dat hy muren omknippe, en ook is \'tniet «noodig dat de maan schudt, of dat hy brand make doorhoest. «Ik zegge u .. .»
Maar de welsprekende minne behoefte niet te voleinden. De slotsom was zoo ligt te vatton, dat al het volk — de redactie van \'t oppositieblad het luidst — uitriep, als met éêne stem;
Leve de gezalfde des Heer en!
En Krates bleef zitten op den stoel dien hij troon noemde.
En hy is daarop blyven zitten, tot op dezen dag.
Achste geschiedenis van Gezag.
Thugatêr \') melkte de koeien haars vaders, en zy melkte goed, want de melk die zy tehuis bragt, leverde meer boter dan de melk die tehuis werd gebragt door hare broederen. Ik zal U zeggen hoe
\') Thugateer, thugtcr, dochter — melkster. Zie \'t Sanskrit,
minnebrieven.
dit kwam, en let goed op, Fancy, dat ge \'t weet ... als ge eenmaal zult uit melken gaan. Maar ik zeg u dit, niet opdat gij melkt als Tiiugatkr , maar om u te wyzen op het voorbeeld van hare broeders, die door minder goed te melken, beter deden. Verstandiger althans.
Vóór de jonge landlieden de weide betreden, ja lang voor dien tyd, staan de koeien te wachten by het hek, om ontlast te worden van den overvloed, dien ze eigenlyk gereed maakten voor hunne kalveren. Maar do menschen eten die kalveren op, omdat zij daartoe de geschiktheid voelen, en dan is sr melk te-veel in de uiers.
Wat geschiedt er nu onder dat wachten van de koeien met domme gezigten, voor het hok? Onder dat stilstaan dryft het ligste deel der melk, de room, het vet, de boter, naar boven, en ligt dus het vérst van den tepel. — Tepel is mannelyk, wat ik heel gek vind. —
Wie nu geduldig melkt, tot het laaste toe, brengt vette melk tehuis. Wie haast heeft, laat room achter.
En zie, Thügatêh had geen haast, maar hare broederen wél.
Want deze beweerden dat zy regt hadden op wat anders, dan het melken der kooien van hunnen vader. Maar zy dacht niet aan dat regt.
— Myn vader heeft my geleerd te schieten met pyl en boog, sprak een der broeders. Ik kan leven van de jagt, en wil rondloopen in de wereld, en arbeiden voor eigen rekening.
— My leerde hy visschen, zei een tweede. Ik ware wel gek, altyd te melken voor een ander.
— Hy toonde my hoe men een schuit maakt, riep de derde. Ik kap een boom, en ga er op zitten, in \'t water. Ik wil weten wat er te zien is aan do overzyde van \'t. meer.
— Ik heb lust om zamen te wonen met de blonde Gunê, verklaarde een vierde, dat ik een eigen huis hebbe, met thugatêrs (dochters) er in, om voor mij te melken.
Zoo had ieder broeder een wensch, begeerte, een wil. En zy waren zoo vervuld van hunne neigingen, dat zy zich geen tyd gaven den room meêtenemen, dien de koeien heel mistroostig moesten by zich houden, zonder nut voor iemand.
Maar Thugatêr melkte tot den laasten drup.
— Vader, riepen eindelyk de broeders, wy gaan!
— Wie zal er ^melken? vraagde de vader.
— Wél, Thugatêr!
_— Hoe zal \'t zyn, als zy óók lust krygt in varen, visschen,
37
minnebrieven.
jagen, wereldzien? Hoe zal \'t wezen, als ook zy op \'t denkbeeld komt, zamen te wonen met iets blonds of bruins, opdat ze een eigen huis hebbe, met wat er by hoort? Ulieden kan ik missen, doch haar niet . .. omdat de melk die zy thuis brengt, zoo vet is.
Toen zeiden de zoons, na eenig denken:
— Vader, leer haar niets, dan zal ze blyven voortmelken tot het einde van hare dagen. Toon haar niet hoe een gerekt koord, zamentrekkend, een pyl wegschiet. Dan zal ze geen lust hebben in jagen. Verberg haar de eigenschap der visschen, die een scherpen haak inslikken, als die bedekt is met aas. Zy zal dan niet denken aan het uitwerpen van hoeken of netten. Leer haar niet hoe men een boom uitholt, en daarmee kan wegdryven naar den overkant van het meer. Dan zal ze geene begeerte voelen naar dien overkant. En laat haar nooit weten hoe ze, met blond of bruin, een eigen huis kan verkrygen, en wat er by behoort! Laat haar dit alles nooit weten, o vader, dan zal ze by u blyven, en de melk uwer koeien zal vet wezen! Intusschen laat ons gaan, vader, ieder naar zyn begeerte!
Zoo spraken de zoons. Maar de vader — die een zeer voorzichtig man was — hernam:
— Eilieve, wie zal beletten dat ze weet wat ik haar niet leerde\'? Hoe zal \'t zyn, als zy de blaauwvlieg ziet varen op \'n dryvenden tak? Hoe, als de getrokken draad van haar spinsel zich hersteit op vorige lengte en, snel krimpend, den klos van haar weefgetouw voortdryft by toeval? Hoe, als ze aan den rand der beek den visch bespiedt die byt naar \'t kronkelend wurmpje, maar misvattend uit verkeerd bestuurde graagte, vasthaakt in de scherpe lidhuize van het riet? En hoe eindelyk, als ze \'t nestje vindt, dat de leeuwrikken zich meimaands bouwen in de klaver?
De zonen dachten weêr na, en zeiden:
— Zy zal daaruit niet leeren, vader! Zy is te dom om begeerte te scheppen uit wetenschap. Ook ivy zouden niets geweten hebben, als ge ons niets had gezegd.
Maar de vader antwoordde:
— Neen, dom is zy niet. Ik vrees dat zy leeren zal uit zichzelve, wat gylieden niet leerdet zonder my. Dom is Thugatèr niet!
Toen dachten de zoons weder na — ditmaal dieper — en zeiden:
— Vader, zeg haar: dat weten, begrypen en hegeeren... zondig is voor een meisje!
Ditmaal was de zeer voorzichtige vader voldaan. Hy liet zyne
38
minnebrieven.
zonen trekken, ter visvangst, op de jagt, de wereld in, ten huwelijk ... overal heen.
Maar hy verbood het toeten, het begrijpen en het hegceren aan Thugatêr, die in onnozelheid bleef voortmelken ten einde toe.
En dat bleef alzoo tct op dezen dag.
Negende gescMedenis van Gezag.
Hassan verkocht dadels in de straten van Damaskus. Als ik zeg dat hy die verkocht, bedoel ik eigenlyk dat hy ze niet verkocht, want zyne dadels waren zoo klein , die niemand die koopen wilde.
Met verdriet en afgunst zag hy hoe ieder den ryken Aöuled begunstigde, die naast hem woonde op eene mat. Want zy woonden op matten, in Damaskus, met zeer hooge verdieping, omdat zy geen dak boven zich hadden. Do rykdom van Aöuled bestond dan ook niet in huizen, maar in een tuin die zeer vruchtbaar was, ja zóó vruchtbaar, dat de dadels die er groeiden zoo groot waren als drie gewone dadels. En daarom kochten de voorbygangers de dadels van Aöuled, en niet van Hassan.
Daar kwam in de stad oen Derwisch die wysheid te-veel had, en te-weinig voedsel. Athans hy ruilde zijne kennis voor spyze, en men zal zien hoe onze Hassan wèlvoer bij dien ruil.
— Geef my te eten, vraagde hem de Derwisch, dan zat ik doen wat geen Khalif voor u doen kan. Ik zal het volk dwingen uwe dadels te koopen, door die groot te maken, ja, grooter dan de vruchten van Aöuled... Hoe groot zyn die?
— Helaas, Derwisch van Allah gezonden — ik kus uwe voeten — de dadels van Aöuled — Allah geef hem krampen — zyn driemaal grooter dan gewone dadels! Treed binnen op myne mat, kruis uwe beenen, wees gezegend, en leer me myn dadels grootmaken, en het volk dwingen die te koopen.
Hassan had kunnen vragen, waarom de Derwisch die zoo bekwaam was, spyze behoefde? Maar chicaneren deed Hassan nooit, quot;y zette zynen gast gekookt leder voor, alles wat hy overhad van een gestolen geitebok.
39
min neb hieven.
De Derwisch af, verzadigde zich , en sprak:
— Driemaal grooter dan gewone dadels zyn de vruchten van uwen buurman... hoe groot wilt ge dat de uwe worden, o Hassan , zoon van ik weet niet wien?
Hassan bedacht zich even, en zeide:
— Allah geve u kinderen en vee! Ik wenschte dat mijne dadels driemaal grooter waren, dan zy door u kunnen gemaakt worden.
— Zeer wel, sprak de Derwisch. Zie hier een vogel, dien ik meê-bragt uit het verre Oosten. Zeg hem dat uwe dadels zoo groot zyn als drie!
— Ik wensch u vrouwen en kameelen, o Derwisch — die aangenaam riekt als olyven — maar wat zal het baten of ik dezen vogel zeg wat niet is?
— Doe naar myn zeggen, hernam de wyze man. Daarvoor ben ik Derwisch, dat ge my niet begrypt.
Hassan wenschte den vogel lengte van veêren, en noemde hem Rock. Maar \'t was geen rock \'). \'t Was een kleine vogel, die wel wat op een raaf geleek, met lossen tong en hippelenden tred. De Derwisch had hem meegenomen van Indalüs s) maar by was aange-bragt door kooplieden, die over zee waren gekomen uit het land waar de menschen op negers gelyken, schoon \'t ver is van Afrika. Dat Hassan het beest »rockquot; noemde, was omdat by had opgemerkt dat iemand wien men iets vraagt, uitdyt. En ook \'t omgekeerde. Wie iets noodig heeft van een ander, krimpt in. Zoo was \'t in Damaskus.
Hassan kromp in, en zeide:
— Ik ben uw slaaf, o vogel Rock! Myn vader was een hond... en myne dadels zyn zoo groot als drie !
— \'t Is wel, zei de Derwisch. Ga zoo voort, en vrees Allah!
Hassan ging zoo voort. Hy vreesde Allah, en vertelde maar al
aan den vogel, dat zyne dadels onmogelyk groot waren.
Het loon der deugd bleef niet uit. Nog geen driemaal had de
\') Rock is een reuzenvogel in de mythologie van het Oosten. Onze kastelen in \'t schaakspel waren vroeger Olifanten, nog vroeger rocamp;s. Vaadaar \'t woord roleéren.
2) Indalus = Pertjah = Sumatra. Ik denk dat het een Bêo was, die via Sumatra van Nieuw-Guinée kwam. Béo is natuurlyk de radix van „biologiequot; is logen, lengen-, zoo als men weet. Zie \'t Evangelie van
Johannes cap. I vs. 1, in den criekscheu tekst.
40
minnebrieven.
Khalif al de bewoonsters van zyn harem laten ombrengen; nog had geen moeder den tyd gehad hare dochters behoorlyk gereed te maken voor de markt te Roem \'); nog had Hassan geen enkel verdwaald geitebokje ontmoet, om hem gezelschap en in \'t leven te houden op zyne mat, en ziedaar, de vogel riep:
— Myn vader is een hond...
dat was niet noodig, maar hy zei \'t Hassan na.
— Myn vader is een hond, kryg lengte van veêren, de dadels van Hassan, Ben ... 2)
Ik weet den naam van Hassan\'s vader niet, en als \'t een hond was, komt die er ook niet op aan.
— De dadels van Hassan zyn driemaal grooter dan ze zyn!
Toen waren er betweters in Damaskus, die dat tegenspraken. Maar \'t duurde niet lang. Er was namelyk in de stem dos vogels iets dat de lucht deed trillen, op eene wyze die invloed had op de straalbreking. De dadels groeiden, groeiden ... in aller oogen ...
En de vogel riep maar al voort:
— De dadels van Hassan zyn driemaal grooter dan ze zyn!
En zy groeiden! .. . Men overgaapte zich om er in te byten.
En Aöuled werd zeer mager. Maar Hassan kocht veel geitebok-ken en lammeren, en hy bouwde een dak over zyne mat. Hij werd zeer eerlyk, en hy vond het schande als iemand, die zelf geen lammeren had, een opiit van dezynen. En hy ging voort Allah te vreezen.
Die rykdom en die vrolijkheid had hy te danken aan den kleinen vogel, die altyd hetzelfde zei, en leugen tot waarheid maakte door
\') Konstantinopel.
\') Sen is zoon. Vandaar: heiben, dat is duidelijk. De bedoeling is natuurlijk dat iemand die een kind krijgt, moet trachten daaraan zooveel te hebben, daarvan zoo veel te halen als maar mogelijk is. Zie de vertelling van Thugatêr, en de ondervinding.
41
42
herhaling. Ieder vond Hassan\'s dadels groot, ieder was gedwongen die te koopen, ieder...
Behalve Hassan zelf, die in stilte zich voorzag by Aöuled, wiens eenige klant hy was.
En dat is alzoo gebleven tot op dezen dag.
Ik zal voortgaan niet de geschiedenissen van gezag.
Er was eens een land, laag gelegen aan de zee, tusschen Oost-Friesland en de Schelde...
O, Fancy, men timmert en metselt om my heên. Het huis dat ik bewoon, wordt verbreed, en hoe breeder het wordt, hoe benauder ze \'t my maken. Men klopt en schaaft en bikt en zaagt my \'t hoofd in twee... dat is onaangenaam. Die Silvio Pcllico kon spreken van geluk. Ik ga do deur uit om rust te zoeken op de woelige straat Misschien steel ik een horologie, om aanspraak te hebben op wat stilte in de cellulaire gevangenis. Adieu, en denk om den haarlok, dien ge my beloofd hebt.
■VAJsr fajstc-Y.
Neen, laat ieder zyn horologie houden, men zou weêr kwaad van u spreken. Ach, wat zyn dat troostelooze geschiedenissen, die gy verhaalt. Is dat alles waar, Max? Gy hebt ray treurig gestemd. O, ik bid u, zeg me in een volgendon brief, dat alles niet waar is, of althans dat niet idles waar is. Is dat nu wysbegeerte? De vormleer is drooger, maar minder verdrietig, en ook in de vaderlandsche geschiedenis vind ik hier en daar — wat ik vergeefs zoek in uwe geschiedenissen — liefde! Hoe kunt gy toch zoo scherp zyn, Max, gy die toch zoo goed weet lieftehebben?
Wy zyn verhuisd, maar nog kan \'t oude kabinet de deur niet in. Myn hart ook niet.
MINNEBRIEVEN.
Ik heb u gevraagd my wat te leeren. Is \'t daartoe noodig, dat ik eerst worde gevoed met spyze zoo bitter als uwe vertellingen van gezag? Geef my iets liefelyks, Max... iets wat niet myne lippen wit maakt, iets wat my blos geeft van genoegen, en geen bleekheid van ergernis. Ik heb behoefte aan liefde. Moet ik de liefde verliezen door de denkbeelden die ge my geeft... o, dan zou ik betreuren u gevraagd te hebben om wat kennis! Want ik ben een meisje, Max!
Een meisje, ja... maar toch is \'t waar dat er iets zeer byzonders met my gebeurd is, iets dat zeker by weinig meisjes voorvalt. Ik zal u dat vertellen. Ei, wél beschouwd, is \'t óók eene geschiedenis van gezag, maar fraaier, liefelyker dan mve geschiedenissen. Ik was zes of zeven jaar oud... Ik word geroepen, Max... Wacht tot nieuwe maan... De geschiedenis die ik u vertellen zal, staat daarmede in verband, en met u ook ... en met myne haren ook... O, schryf my iets dat my niet bleek maakt!
-A-AJNT F-A-lSr Cquot;5r.
Kleingeloovige! zoo zyt gy allen!
Daar staat de boom der kennisse, gy ivilt eten, gy wacht niet op de slang — dat eeuwig symbool van weten en onsterfelyk zyn — gyzelve steekt de hand uit, en als \'t arme dier, ter goeder slangen-trouw, u den appel toereikt, dien gy vraagt... dan trekt ge u schuchter terug, en rekt beddelakens!
Neen, Fancy, myne geschiedenissen zyn wieftroosteloos! Onkunde is geen deugd, en lager dan haat, acht ik liefhebben zonder verstand! Weet, ken, kan, onderscheid en kies.
Eerst na zulke keuze, is liefde iets waard.
O, ik begryp hoe gy schrikt by \'t opheffen van de gordyn, die men, met voordacht en valsheid, gelaten heeft tusschen uw oog en de waarheid. Leugens ontvingen de ouders; leugens geven zy aan hunne kinderen. Als de Oosterling, die genot zoekt in verdooving door amfiocn, en die ten laatste behoefte gevoelt aan vergif, vragen zy: «Wat dan?» zoodra men ze aantoont dat hunne denkbeelden rusten op onvasten grondslag.
43
minnebrieven.
— Daar is een lek in \'t schip, roept de verschrikte gezagvoerder, en do passagier antwoordt:
— Ik zal u tegenwerken in het stoppen, tenzy ge my iets derge-lyks in de plaats geeft.
Ik vind beter te varen zonder lek.
Telkens moet ik dien eisch van lekbegeerige passagiers aanhooren. Telkens is het:
— Toegestaan! Dat is leugen, dat is verzonnen, dat is schande-lyk... maar.. . wat geeft gy in de plaats?
Dat wil zeggen: «welke andere leugen zet gy ons voor, tor vervanging van \'t leugengeregt, dat ge ons ontneemt?»
Ik zou kunnen antwoorden: t/eeno ... ik weet niets! Ik heb geen gif te bieden, in plaats van \'t gif, dat ik, ruw maar welmeenend, u sla uit do hand, die zich balt tot een vuist, uit ondankbaren wrevel over leegte.
Dat zou ik kunnen antwoorden.
Maar ik zeg liever: Ik wenschte u te geven f/ezonde spys, ik wenschte u te wyzen op gezag door liefde, op welvaart door regt-vaardigheid, op gr.hik door deugd.
Dat is in één woord: ik wilde u uitnoodigen mensch te zyn! Ziedaar alles!
Men bedriegt zich, en men heeft u bedrogen, door het mensch zyn voortestellen als iets onwaardigs. Dit doet ecne verkeerd be-grepene religie, (\'t Woord Godsdienst komt hier niet te-pas.) Ik zal u dit duidelyk maken door een voorbeeld.
Een boer zou voor het eerst den heer van \'t land zien. — Hoe zal ik hem vereeren, dacht hy, opdat hy ontware, dat ik besef heb van myn boerschap tegenover zyn heerschap?
Ik zal myne knieën wat krom buigen, en myne teenen naar binnen. Myn linker schouder zal ik vooruit steken, en myn hoed omdraaien als een molen. Wat scheefs in den hals zal hem voorzeker behagen, en \'t zal hem genoegen doen als ik myn mond klein maak.
Zóó dacht de boer, en zóó deed hy. Maar de heer van \'t dorp zei hem, dat hy niet noodig had zich zoo te verdraaien.
Ik vind dat die heer van \'t dorp groot gelyk had.
De roeping van den mensch is mensch te zyn.
Is die conclusie u te eenvoudig? O, ik bid u, wantrouw alle slotsommen die niet eenvoudig zyn.
44
minnebrieven.
Zou de wysheid die de mensch behoeft, niet eenvoudig wezen? Zou ze moeilyker te vatten zyn, dan do reuk der spyzen, zoo gemakkelijk optevangen met onzen neus, dien toch de lieve natuur heel eenvoudig boven den mond plaatste? Ik geloof zeker dat de godsdienst-uitvinders dat orgaan een plaatsje zouden hebben gegeven aan den linkerhiel, als zy geraadpleegd waren... wat gelukkig niet gebeurd is. Alles wil omslag.
— Doodt de zinnen! roepen zy die God meenen te dienen, dooiden mensch te verdraaien, als dien boer.
— Doodt de zinnen! roepen zy die gaarne wat willen genieten met hunne zinnen, en de slimme berekening maken dat er meer zou overschieten, naarmate er minder gebruikt werd.
— Doodt de zinnen, werpt weg wat u behagen zou! riepen ten-allen-tyde de vromen, die niet veel graagte aasden op alles, wat er werd weggeworpen door de onnozele zielen, die hen geloofden \').
Wat zoudt gy zeggen van een kind. Fancy, dat zyn vader zou meenen te vereeren door iets anders te zyn dan een . .. kind?
En wat van de oudere broeders, die aan zulk kind trachten te beduiden dat het zich inkrimpo, en weinig behoort te eten; ad majorem putris gloriam 9
Zoudt ge niet op \'t denkbeeld komen, dat die oudere broeders begeerte voelden naar wat ruimte en wat spys?
Wie u zelfvernedering voorstelt als deugd, is een bedrieger.
Genot is deugd.
Ziedaar een paar teksten, Fancy. Preêken schryf ik niet. Dat deed Jezus ook niet. Ik denk dat hy ze vervelend vond, als ik 2).
\') Ik weet wel dat ze schryven: onnoozel, maar ik weet niet waarom. Zoo is er veel in die zoogenaamde taalkunde, dat ik veranderen wil *).
2) Eens vooral. Fancy, met schoolmeestery houd ik me niet op. De preek, der preek, de preêken... Christus vond haar vervelend, hij vond dezelve vervelend... Van \'t eindeloos gehèn, gehin, gehaiir, verlos ons Heer!
45
En: gesplitst schryf ik ook niet meer. Ook niet Utre c. h. t. s. c. h. e feesten. Wie er pleizier in heeft en \'t mooi vind, ga zyn gang. De schoolmeesters vermoorden de taal, als de theologen de godsdienst.
♦) Waar niet uitdrukkelijk anders vermeld is, behooreu de noten tot de eerste uitgave.
minnebrieven.
Er is geen God, of hy moet goed zyn! Laat de theologen — een grappig woord: menschen die wat weten van God . .. menschen die u wat kunnen zeggen over God.. . menschen die gestudeerd hebben in God, Godgeleerden — laat de theologen tegenspreken dat Hy goed is, als ze durven . . .
Ach ja, zy durven dat! Zy vertellen lange geschiedenissen — troosteloozer nog dan de mynen, Fancy! — over verdoemenis en hel! En, let wel, zy die zulke geschiedenissen niet vertellen, deugen minder dan de anderen, die ten minste consequent zyn by gebreke van wat beters, want in hun Bybel staan die aardigheden. Zoek maar op: eeuwig vuur, tandengeknars, onsterfelyke wormen.. . \'t is pleizierig!
Wie nu dat eeuwige vuur en die onvermoeide wormen weggoochelt onder \'t manteltje van de moderne theologie, vertrouw ik in \'t geheel niet. De anderen zondigen tegen \'t verstand alleen. Zy tegen eerlykheid en verstand beide. Dat is erger.
Er is geen God, of hy moet goed zyn! Als hy er is — wat ik dolgraag weten woü, en ik blyf er by dat het zyne zaak geweest ware te zorgen dat ivy t wisten — dienen wy hem het best door genieten.
Eilieve, Fancy, gy die een goed meisje zyt, zoudt (jy \'t aangenaam vinden, wanneer ge eenmaal moeder werd, dat uwe kinderen zuur keken? Zoudt ge hun voorschryven u te dienen door onthouding? Immers neen. En waarom zou God kwaadaardiger wezen dan gy?
Maar de maat en de soort van genot? ...
Ook dit is zeer eenvoudig. Het antwoord staat duidelyk geschreven in \'t vóór ons liggend boek der werkelykheid, waarin geen enkele tekst vervalscht is, en dat men lezen kan, zonder de minste kennis van Hebreeuwsch of Grieksch. \'t Zou ook wel ongelukkig wezen, als de weg ter zaligheid juist leiden moest langs TtTrrw.
In dat boek staat geschreven dat wie steenen opslikt, zyn maag bezwaart. Wie genot zoekt in overdaad, wordt ziek. Wie zyn naaste doodslaat, krygt den naam van een onpleizierig mensch, sn wordt behandeld als zoodanig. Wie liegt, wordt niet geloofd. V/ie steelt, wordt vastgebonden door personen die wat bezitten. Wie uit het venster springt, bezeert zich. Wie zich in de bres stelt voor arme drommels, lydt gebrek. En wie minnebrieven schryft, wordt uitgejouwd.
In al die voorschriften uit het boek der werkelykheid is niets raadselachtigs, zoo als men wél vindt in de andere boeken. Dit komt
46
minnebrieven.
wyl de menschen, die religiën maakten, niet meenden wat zy zedden, en omdat de natuur wél meent, wat zy doet. Gy ziet. Fancy, dat ik ook op dit punt tracht terugtekeeren tot die natuur, precies als met do Utrechse feesten \').
Ik ben benieuwd naar uwe geschiedenis. Zoudt gy geschaakt zyn op uw zevende jaar? Dat ware te vroeg. Fancy! En hoe dit in verband staat met uwe haren, begryp ik niet. Kan ik u genoegen doen met een minnelied? Wilt gy eene verhandeling over vryen arbeid? Stelt gy belang in eene analyse van onze wetgeving op het stuk van ouderlyk gezag? Wilt ge weten hoe in Indië het gezag van Nederland ...
Maar, Fancy, dan verval ik weèr in de geschiedenissen van gezag, die gy zoo troosteloos vindt. ..
Zeg my, hoe moet ik schryven, om den stryd te winnen tegen de personen — en do zaken helaas! — die my uwe ziel schynen te betwisten ?
Of zou \'t toch wnar wezen, wat ik giste en nog altijd hoop... zou \'t waar wezen dat gy niet bestaat? Dat gy eene fee zyt, die my eenmaal zult aanroeren met uwen staf, om my magtig te maken tot het verrigten van den arbeid dien ikzelf my hebt opgelegd?
Ik droom wakend van u, en antwoord; Fancy! als men my om geld vraagt, wat vaak gebeurt. Brengt ge my een koninkryk ten huwclyk, in \'t gebied der geesten? Ik neem \'t gaarne van uaan, en begryp zelfs niet hoe ge \'t zoolang hebt kunnen regeren zonder my. Zoodra wy «ingerigtquot; zijn, en na de bruidsbezoeken, wil ik.een blyde boodschap neêrzenden op de kleine aarde, die ik bewoonde vóór myn trouwen. Ik wil dien armen menschen, die daar zoo verdrietig ongetrouwd achterbleven, zeggen: dat genot deugd is, en dat niets meer genot geeft dan liefde!
Maar ik zal er niet by zeggen: hch lief! Dan zou \'t weèr eene geschiedenis van gezag worden, en dat komt by liefde, deugd en genot niet te pas.
Toch zou ik u gaarne eens zien mot myn wezenlyke oogen, met
\') Wanneer men schroomt een paar lastige consonanten weg te gooien, zou men om consequent te zijn „ VltrechUchequot; mogten schrijven. Die l hindert niet zoo sterk als : chtsch.
47
MINNEBRIEVEN.
de oogen die ik gebruik om te slapen. Is daar geen kans op? Waar woont gy nu, na \'t verhuizen? Moet ik bellen aan al de deuren die kleiner zyn dan een kabinet? Moet ik naar u zoeken in alle huizen die te bekrompen zyn voor een hart?
Tine vraagt my of ik dikwyls met u wandel, vooral nu \'t lente is? Ik heb «ja» geantwoord, meenende dat ik waarheid sprak, maar later...
Waart ge by my, of was ik alleen, toen ik my ergerde over die geslagte varkens? \')
Want ik begin in te zien dat ik my dikwyls bedroog, als ik geloofde u te zien aan myn zy.
Er is iets raadselachtigs iii myne liefde. Ik zal er naar vragen aan Tine. Zy weet alles wat my aangaat.
-A-AJST TIXSTE.
Lieve Tine! Wees zoo goed my te zeggen wie Fancy is? Maar spreek geen kwaad van haar, ook al wist ge iets kwaads. Ik zou \'t niet kunnen verdragen, want ik heb haaronbeschryfelyk lief. Vertel my alleen wie zy is.
quot;VAJST TIHSTE.
Beste Max! Ik ken Fancy zeer goed. Ik heb haar lang gekend, reeds vijftien jaren! Zy was toen even oud als nu. Kwaad weet ik niet van haar te zeggen. O, integendeel!
Maar om haar goed te beschryven, zou ik haar by my moeten hebben. En ze is weer weg, want — dan wist geniet — ze is hier geweest.
Dikwyls was ze blond, en even dikwyls bruin, ja, vaak bruin bij \'t zwarte af. Maar altyd was ze vlug als eene sylf, huppelend als een dwaallicht, gevoelig als de mimosa, verstandig als een rekening, en geestig als niets.
48
Gy kent haar ook wel, Max. Ge hebt vergeten wie zy is, omdat
\') Ideën, 527. Noot van 1865.
minnebrieven.
gy den laatStfen tyd een heel anderen weg hebt uitgezien. Denk eens goed na. Herinner u maar dat ge haar herhaaldelyk het -venster hebt uitgegooid, omdat gy meendet dat onze kinderen te weinig eten kregen, door hare schuld. En hoe zy dan telkens weèr binnen kwam door de deur die op \'t nachtslot was. Weet ge \'t niet meer?
Zy jokt als zy zegt dat ze er niet by was, toen de aarde werd gemeten met eene koord. Zy heeft alles bygewoond wat er gebeurd is. Ook is zy het die de psalmen heeft geschreven, en by de Chal-deen gaf ze les in de sterrekunde. En \'t is niet waar, dat ze verlegen is om huisvesting voor haar hart. quot;t Staat aan haar om de muren uittezetten.
Ik begryp waarlyk niet, Max, hoe gy haar niet herkend hebt. \'t Is ondankbaar van uw hart, dat meer geheugen behoorde te hebben. Wat my betreft, ik heb haar lief. Zy heeft myn leven heerlyk schoon gemaakt, en ik wyt de schrale voeding onzer kinderen niet aan haar, zoo als gy meermalen deedt in buien van onregtvaardigheid. En als ge trouwt, kom ik op de bruiloft met Max en Nonnië die er by hooren.
Onlangs wandelden wy, en plukten bloemen. Zy was met ons. Kleine Max vraagde of de bloempjes het wisten, dat het nu wat warm zou blyven ... en, zeide hy:
— Zie, ze knikken de zon toe! Zy weten dat ze er lief uitzien, en dat de zon vriendelyk voor hen is.
Hoe komt hy aan dat denkbeeld, dacht ik, en vraagde het hem.
— Ik heb dat van Fancy, zeide hy.
Maar ze leert hem ook ondeugende dingen. Hy liegt niet, maar jokt veel. Dat leert hy van haar.
Onlangs hoorde ik hem lagchen, zoo als hy lacht wanneer hy een guitestuk verrigt heeft. Ik zag een oude werkster, die naast ons woont, trippelen en dansen als een gek mensch. Kleine Max had haar Cayenne-peper te proeven gegeven.
Cest trés doux! had hy gezegd.
\'t Mensch brandde haar mond aan zyne douceur. Ik wist niet of ik boos was, of moest meêlagchen met Max, die over den grond rolde van pleizier.
— Dat hebt gy gedaan. Fancy, zeide ik vry streng. Zeg my nu nok wat ik te doen heb, opdat myn kind niet wreed worde, en vermaak zoeke in leed?
En toen zeide ze my zachtkens deze woorden voor, die ik herhaalde, overluid :
49
4
50
— Kleine Max, voel je geen smart van de pyn, die deze vrouw lydt, omdat ze op u vertrouwde?
Kleine Max lachte niet meer. De tranen sprongen hem in de oogen, en hy vraagde vergeving aan de oude vrouw die zulke gekke gezigten trok.
En meermal en, Max, als ik op \'t punt sta neêr te buigen onder al te zwaren last, komt Fancy my troosten, en als ze dan schalk zegt:
— Ik ontsteel u zyn hart. . . bedenk dat myne regten ouder zyn ...
Dan moet ik haar gelyk geven! En zonder yverzucht hoor ik aan,
wat zy gezegd heeft zonder schaamte.
Ik beu boos op u, dat ge haar zoo miskent. Maar, Max, herinnert ge u dan niet, dat zy altyd uwe voorspraak by my geweest is, als gy weêr iets ol\' iemand geschaakt hadt, of my geslagen? Weet gy niet meer dat ze ons huwlykskontrakt {ioy een kontrakt!) heeft meê-geteekend, precies als een ambachtsheer die \'t braafste boerinnetje laat trouwen met den deugdzaamsten aller boerenjongens? Herinnert ge u niet al de schilderyen die zy ons ten geschenke gaf, genoeg om een museum te vullen, zoo groot als de wereld? Dagelyks nog zendt ze my stukken, \'t eene fraaier dan \'t andere, neen, allen even schoon ... historiestukken, genre, stillevens ... historie vooral!...
Maar, Max, wy komen lysten te kort! Eilieve, \'t staat aan u, lysten te maken om do stukken die Fancy ons geeft Doe dat! Bat kunt (je! Dat moet ge! Dat is uwe roeping!
Zoo gal\' ze my onlangs een teekening, waarvan ik de bedoeling niet begreep, omdat zy iets voorstelde, wat nog niet gebeurd is. Javaansche meisjes legden melatiokransen op een graf. Dat graf was het uwe, Max! Er stond op den steen: hier rust wie veel
gedragen heeft.
Maak een lyst om die teekening. Misken Fancy niet langer, haaien hare geschenken. Gy zyt zeer ondankbaar, Max!
■V-AJNT F-A-TsTCY.
We zyn weêr verhuisd, \'t Wordt al naauwer en naauwer. \'t Is my of ik een vischfuik inreis, zonder retourbiljet. Nog kan die oude kast het huis niet in; het eind zal wezen dat wy \'t huis in de kast zetten, dan wordt het sleutelgat, deur.
Die gedurige twyfel ol\' ik een meisje ben, hindert my. Ik ben
MINNEBRIEVEN.
gesteld op myne identiteit. Zou \'t U smaken als men zich obstineerde u aantezien voor een wolk? . . . Dat men u afweerde mot een para-pluie, en dat uwe droefheid, uwe tranen, op \'t weerglas stonden genoteerd als regen? . . Of dat men u tegen \'tlyf liep, in meening door u heen te loopen? ... Of dat ge werdt opgesnoven als aether? ... Zyn dat pleizierige dingen? Voor den honderdsten keer zeg ik dat\'k een meisje ben, en om u daarvan goed te overtuigen, zal ik een en ander verhalen van myne omgeving. Oordeel zelf of een geest dat zou kunnen verzinnen.
Myne moeder is dood, en myn vader hertrouwde omdat eene vrouw zooveel gemak geeft in \'t huishouden. Myne stiefmoeder is een brave vrouw, en dat spyt my zeer, want ik zou \'t gemakkelyker vinden over ondeugd dan over braafheid te klagen, omdat ieder zoo party trekt voor braafheid. Nu verlies ik \'t altyd, als ik zeg dat ze my \'t leven zoo vervelend maakt. Nooit heeft iemand voor baar een weefgetouw uitgevonden. Zy breit, breit, breit. . . altyd breit ze, en den overigen tyd knoopt ze en haakt ze.
Maar den tyd die zy daarna vryheeft, besteedt ze aan anti-makassars voor de watersnood-lotery, en in verloren oogenblikken stopt ze kousen. Ik heb nog vergeten te zeggen dat zy ter afwisseling kanapékussens borduurt met kraaltjes. Kent ge dat? Ik vraag niet of ge \'t kunt? Het is aldus:
Men koopt of huurt een stuk papier dat afgedeeld is in zeer kleine ruitjes, die allen gekleurd zyn, en wel op eene manier die, als men niet te stipt kijkt, dat papier eenige gelijkenis geeft met een teekening. Zoo iets stelt dan vóór een boeket bloemen, of de herders in den stal, of een boer die z\'n pyp rookt, of zoo iets. Van naby moet men \'t niet zien, want dan is zoo\'n pypekop een trapezium — ik «leer» myn examen voor secondante—en de herders liebben vierkante neuzen. Daarop neemt men een stuk doek, een soort van zeildoek, waarin de meeste draden ontbreken, zoodat de ruiten van het zeildoek nagenoeg overeenstemmen met de gekleurde ruiten op \'t papier. Men koopt wol of zyde, en kralen van allerlei kleur, en men kau beginnen te werken. Want wat nu volgt beet: ivcrken, en als ik aan u denk, aan myn gestorvene moeder, aan Insulinde en de geschiedenissen van gezag, dan zeggen ze dat ik «leèg» zit. Ik, leêg!
Welnu, dan zoekt men op \'t papier een punt van uitgang, naar verkiezing. Daartoe neemt men, als \'t in den stal is do luiermand, of van den boer de wang die meestal kersrood ziet, om de braaf-
51
MINNEBRIEVEN.
heid aantetoonen van den landelijken stand. Die braafheid is dan b. v. uitgedrukt in vier kleuren, verdeeld in dertien ruiten, hoogrood, donkerrood, rozerood, bleekrood. Men legt de wol of do kralen op de wang van den boer, om een model te nemen van de nuance zyner landelyke deugd, en dan brengt men die over op het doek, door den draad vasttestrikken in de geruite openingen. Het begin is dan daar, en wat er volgt is makkelyk. Men telt maar altyd af van dien boer of van do luiermand, en dan weet men precies waar de zeven zwarte kralen t\'huisbooren, die de verrukking-aanduiden van do herders, of de parallelogram van geelwitte zyde, die licht moet brengen in \'t oog van de kraamvrouw. Als \'t klaar is, begint men een ander.
Maar nu moet ik iets vragen. Ik bob een oom die altyd spreekt van «een Cbristelyk huwelyk.» (Dat is niet de oom van «de» vrouw. Ik heb veel ooms, O!) Wat is toch een Cbristelyk huwelyk? Ik heb er myn bybel op nageslagen, en daarvan niets gevonden. Ik zie niet dat Christus voorschriften over hot huwelyk heeft gegeven. Hy zegt geloof ik alleen dat bet een wereldsche zaak is. Maar is dat nu een Cbristelyk huwelyk? Ik meen dien boer, dien pypekop en de herders? Myn vader beeft aan myne stiefmoeder vier kinderen ten huwelyk gebragt; zy is een brave vrouw, en zou dus niets doen wat niet good is in zulk ceno gewigtige zaak. Hoe legt gy nu uit, dat zy de huwelyksgift myns vaders waardeert naar be-hooren, door \'t eeuwige breien, stoppen, stikken; naaien, baken, borduren en knoopen?
— Lieve moeder, heb ik vaak gezegd, we hebben kousen teveel, en gyzelve draagt maar éene japon tegelyk. Wy gebruiken weinig pomade, en dus die anti-Makassars . . . Bovendien, wij zitten «fat-soenlyk» regt . . . nooit raakte ons bezoedeld hoofd de kussens van de sopha . . . die de deur niet inkon . . .
Ja . . . watersnood!
Eilieve, ook wy zyn in nood, al is het nood door droogte! Moet dan de nood volstrekt nat wezen, om te werken op \'t gevoel? Wy, myne zusters en myn broertje hadden ook aanspraak op wat hulp, op wat onderrigt, op wat leiding, op wat liefde! Is \'t een vereischte dat wy eerst, verdrinken voor men . . .
Hoor eens, Max, als wy weêr verhuizen, hoop ik dat bet ditmaal wezen zal naar den Bommelerwaard.
En myn vader! Staat er niets in de wet tegen vaders die hunne kinderen verruilen tegen gestopte kousen? Ik begryp waarlyk de
52
minnebrieven.
verhouding niet regt tusschen ouders en kinderen. Ik heb een liefhebbend hart, Max, en daarby behoefte aan wat kennis. Welnu, als ik myn vader daarnaar vraag, zegtie\' ) dat hy geen schoolmeester is, en wat het liefhebben aangaat , schijn ik te moeten wachten op een aanstaanden collega, als ik les zal geven in de vormleer.
Ik begryp myn leven niet. In keepsakes en muzen-almanakken is een meisje iets liefs, iets belangryks, iets poëtieks. Ik bèn een meisje, en voel me onlief, onbelangrijk en volstrekt niet poëtisch. Waar ligt dat aan?
— Uw leeftijd, zei een oom — een ander alweer — uw leeftyd in de schoonste tijd van \'t leven!
O Max, o Max, wat heb ik te denken van de rest?
En \'t zijn brave menschen, myne ouders! Spreek geen kwaad van hen. Myn vader slaat geen preekbeurt over van Ds Meyboom, en betaalt prompt zyne rekeningen. Doe hem dat na, als ge kunt. En mijne moeder is indedaad kerksch en fatsoenlyk, maar...
Ik verbeeld my dat een bloempotje veel goed zou doen in ons huis.
Schryf my spoedig. Ik lees zoo gaarne uwe brieven. Zy maken my den indruk van den absenten bloempot, schoon uwe geschiedenissen van gezag...
Neen, opregt wil ik zijn, al bèn ik dan een meisje. Ik vond eigen lyk alléén daarom uwe vertellingen zoo troosteloos, wyl ikzelve — \'t kost my moeite het te bekennen — wyl \'t gezag dat ge aantast. . . wyl ik... uit verveling... ik heb een katje, Max... en... uit verveling...
Lieve hemel, wat valt het my zwaar de waarheid te zeggen ... o Max, ge ziet wel dat ik een meisje ben!
Dat beestje... welnu, uit verveling... heb ik \'t wel eens... geknepen ... \'t Is er uit! Dat geeft lucht!
Ik ben zoo bang dat myn katje uwe geschiedenissen over gezag zal inzien, en. dan .. . dan zal \'t my krabben, als ik het plaag... ziedaar!
NASCHRIFT.
33
Ik dank u zeer voor de lozing van Tine\'s laatsten brief, schoon ik er niets van begryp. Is dat klimaat van Lcwketi
\') „Zegtie.quot; O tuchtelooze Fancy.
minnebrieven.
wol gezond? Schilderyen, lyslen, een huwelykskontrakt ge-teekend op myn vierde jaar als ambachtsheer — want ik was vier jaar oud, vyftien jaar geleden — ik begryp er niets van. Hebt ge my ooit het venster uitgegooid? Ik weet het niet, waarlyk, ik weet het niet. En aan \'t meten van de aarde heb ik nooit geholpen ... Is \'t wel gezond te Laeken?
Over een paar dagen: kniptyd! Myne haren... ik word geroepen.
quot;V-A-isT üT-A-nsrcir AAasr TTHSTE.
Chu... U... U... T!
Wat heb ik u gedaan, dat go my verklapt? Laat hem zoo dom als hy is. \'t Is maar een man, hy die altyd roept: ze is maar een meisje! Ik zou niet zooveel van hom houden, als hy minder dom was. Ik ben van plan hem eene geschiedenis voortejokken, mooier dan van saartje burgerhart, die de flensjes opat. Daar deed ik wèl aan, want... saartje was ik, dat begrypt ge. Maar in dien tyd sprak ik anders met de menschen, omdat de moderne theologie nog niet was uitgevonden. Ook had men de electriciteit nog niet «in een lystje gezet.» Gy ziet ik neem myn eigendom terug, de uitdrukking die ik u vóórzeide, toen gouwen laatsten— verraderly-ken! — brief schreeft. Doe dat nooit weèr!
Teen ik in de Beemstcr logeerde, by de jufvrouwen wolf en deken, waren de menschen nog dommer dan uw zeer, zeer domme Max. Maar laat hem zoo. \'t Is nuttig hem te doen gelooven, dat ik zwaarte heb. Zoolang hy my aanziet voor onweegbaar ligt, schryft hy te wolkerig, en ik wil dat zyne brieven worden begrepen ook door de meisjes, die niet wonen in de wolken ... door de meerderheid.
Verklap my dus nooit weer! Wanneer ge \'t nog eens doet, zend ik u geen schilderyen meer, geen teekening, geen schets, geen streep ... ja, ik zou . . .
Neen ! Dat zou ik niet ! Ik zal u blyven steunen in uw moeielyke taak, edele, moedige, verhevene vrouw ... trouwe, dappere echtgenoot . . . sterke moeder. . . heldin!
Ik zal blyven by u, naast u, in u! Ik zal u begeleiden tot de laatste ure, en die ure zal ik u zoet maken, door \'t vóórhouden
r)4
minnebrieven.
eener schildery van mv rein leven, dat het u zy als een spiegel van gelukkiger toekomst... want, ik zegge u hier, wat ik nooit zeide tot hem, U zeg ik, dat gy onsterfelijk zyt!
En kan ik vóór dien tyd niet al de tranen droogen, die ge weent in \'t geheim, uit edele gierigheid op smart — menschen die zóó lief-hehben moeten lijden, deed ik hem zeggen — o, toch zal ik beletten, dat uwe kinderen het zilt proeven in spyze met die tranen gedrenkt! Tóch zal ik hen Hinden voor de weifeling die moeders hand onzeker maakt, wanneer ze hun brood reikt, graag als ze is om heden te geven, maar zoo begeerig ook om te bewaren tot morgen!
Tóch zal ik neèrzweven op de sponde, waar ge slaapt, en u droo-men geven van zachtheid en kalmte, dat ge wat sterkte zamelt voor den dag die komen zal, na de vermoeienis van den dag dien ge doorleedt.
Tóch zal ik kracht gieten in uw afgemat ligchaam, dat het de ziel niet alléén late, vóór den tyd. Ik zal de spieren van uwen mond zaêmtrekken tot den glimlach, dien hij noodig heeft om niet te be-zwyken, hy die wil dat gy de pyn niet voelt, die gy zegt niet te gevoelen.
Houd moed, mijn kind! Zie my aan, wees wel te moede, zooals uwe kinderen dat zyn, wanneer ze staren op u. Ben ik u minder dan gy hun? Weten ze niet dat gy waakt? En weet gy niet dat ik waak ... ik. Fancy ? . ..
Voelt ge op uw voorhoofd den kus, dien ik u zegenend zend? Wees met de kleinen gegroet...
quot;V-A-IsT F-AJSTCquot;5r.
O Max, help my, ik zit in nood — zonder water, alweer — ik heb uwe hulp noodig! Zyt gy meester in de regten, of procureur of deurwaarder... in \'t kort, iemand die verstand heeft van de wet? Want er komt veel ivet in de historie die my nu overkomen is. Ik wil volstrekt weten of men eene piano mag meenemen in ... \'t verbeterhuis? Daarheen namelyk leidt myne eerstvolgende verhuizing ...
Ik ben nog niet bekomen van den schrik. Raad my, help my, schaak my... als \'t wezen moet. Ge zyt my dat alles schuldig, Max, want ik lyd om uwentwil. Als gy te Lebak hadt meêgeknoeid.,
55
MINNEBRIEVEN.
zou ik nu geene behoefte hebben aan verbetering. Antwoord terstond of ik mijne piano mag meenemen, hoewel die niet zal verbeteren in zoo\'n gesticht ... Ach, ik ook niet misschien... om \'t even! Ik speel de Sdidjah van Richard Hol «heêl lief», en zou\'t niet jammer wezen als ik nu in \'t tuchthuis... \'t hoofd loopt me om. Ik word geroepen... neen, \'t is de togt... Daar komen ze... Ik hoor ze op den trap .. . zware schreden .. . hu! .. . Agenten van policie zeker, om my te verbeteren... neen, \'t was myn katje... geschoeid door myn geweten. Nooit zal ik \'t weêr knypen, nooit... dat zweer ik! Ik weet nu wat het is, geknepen te worden! Zoodra \'t nieuwmaan wordt, zult ge... nu word ik indedaad geroepen. Ik heb haast, ik heb angst. .. och, kon ik vliegen! ...
Ja, was ik nu maar een ligt meisje, zoo als gij volstrekt van my maken wilt. Dan liet ik my door niemand verbeteren . . . Max, help my! Als ik dan tóch verbeterd moet worden, heb ik liever dat gy \'t doet . . . maar liever blyf ik wat ik ben.
•V^A-nsr EEKT V^-IDER.
Wei-Edele Heer!
Ik ben Kappelman. \'t Is niet de eerste keer, dal ik mij over u te beklagen heb. Uw ongepaste uitval, tegen de soort van het bier, dat ik bij mijn zuurkool gebruik, heeft mij volstrekt niet gedeerd. Ik veracht uw geschrijf, en nooit zou ik mij verwaardigd hebben, u op uwe plaaats te zetten, door op hetzelve te antwoorden, wanneer ik niet had bemerkt, dat gij u begint te bemoeijen met mijn huishouden. Mijne vrouw heeft ontdekt, dat gij in briefwisseling staat met een mijner dochters — met allo misschien — waarschijnlijk om dezelve te verleiden. Ik verbied u, die verhouding voort te zetten. Ik voed mijne kinderen op, in deugd en eere, en wij hebben met uwe malle Donquichotterie niets te maken. Ik hoor dat gij vrouw en kinderen hebt, en dat gij dezelve gebrek laat lyden. Bemoei u daarmee, dat zou u beter voegen, dan twist en tweedragt te strooijen in een deftig gezin! Ik ben Kappelman, en duld geen vreemdigheden in mijn huis. Wat zoo is, moet zoo blijven, en als er iets moest veranderd worden, zou dit, in allen gevalle, u niet aangaan. Bovendien zijt gij slecht geïnformeerd; ik heb nooit een
56
57
woord gesproken over Alexander den grooten. Als ik bemerk, dat gij voortgaat 11 te bemoeijen met mijne zaken, zal ik strenge maatregelen nemen. Gij kunt u de moeite sparen, mijne kinderen af te halen van de katechisatie. Ik ben Kappelman. I
EEIsT A.3SriDER,E3Sr •VOIDER.
Mijnheel\'!
Mijne dochters hebben mij bekend, dat zij verboden omgang met quot; hebben. Ik ben Kappelman, en verzeker n, dat ik mij wenden zal tot de politie, als die gekheid niet terstond ophoudt. Er zijn wetten in het land, die de fatsoenlijke lui beschermen. Mijn naam is Kappelman, gij kunt gerust naar mij vragen. Ook verzoek ik u mijn zoontje met rust te laten.
VAJST BEKT -A-HNTIOEIRElSr quot;VA.IDEK,.
Ik ben Kappelman.............
-\\rA.llt;T EEUST STIEEavnOEDER
Wei-Edele Heer!
De dochters van mijn man stoppen scheef, en stikken dat het schande is. Zij merken het onderste boven, en de kussensloopen waren van de week ongeregen. Ik heb gemerkt, dat dit alles uwe schuld is. Ik ben niet van plan toe te geven in al die gekheden.
\') Uit overmaat van goeden smaak, heeft de uitgever gemeend hier een twintigtal „minnebrievenquot; van Kapellieden te moeten supprimeren.
MINNEBRIEVEN.
die zij zich door u in \'t hoofd laten zetten, en waarschuw n voor de gevolgen. Ik heb er de wet op nagezien, en weet wat eene stiefmoeder toekomt. Een kind moet zijne ouders eeren, dat staal er, en dat zal gebeuren, al zou de onderste steen boven.
TT- A isr EEIvT AKTDERE STIEF3VEOEI3EÜ-
Mijnheer!
Ik verbied u alle bemoeijenis met myn naaiwerk. Toen ik met Kappelman trouwde, heb ik mij voorgenomen, zijn huis te regeren, en dat doe ik. Een stiefmoeder is geen oude lap. Ik wil gehoorzaamd worden, en als ik bemerk, dat gij voortgaat, de kinderen van mijn man tegen mij op te zetten, zult gij zien, dat ik mij niet laat aantasten zonder handschoenen. Ik heb er lang en breed over gesproken met mijn broer, die in granen deed, maar nu stilleeft van zijn geld. Van zijn rjeld, hoort ge! Bat is wal anders, dan rond te loopeu, als een schooijer, zoo als ik van u hoor.
VjftOSr EEUNT -A-HSTZDERE STIEEHVCOEIDEIR.
De dochters van mijn man hebben bekend... \').
quot;V-A.KT EEUST 003VC.
WelEdele Heer!
58
Gij zijl een ellendeling! Ik heb de dochters van myn\' broeder voor u gewaarschuwd, en haar gezegd dat gij een diet zijl, een
,) De overige dozyncn stief brieven liggen ter dispositie van de schryfsters, aan \'t bureau van de Dageraad.
minnebrieven.
echtbrfiker, een falsaris, een dronkaard, een vrouwenbeul en een gek! ... En dat. gij geen geld hebt, Ja, dat, heb ik ook gezegd. En ook dat gij niet hebt willen schrijven over vrijen arbeid, dat groote ■schande is, en dat gij uwe fortuin met voeten schopt, dat niet te pas komt. En dat. gij alle meisjes verleidt, en dat gij . . . kortom, gij /ijt een ellendeling, en ik ben uw dienaar, enz.
■VA-lSy EEIST -A-HNTIDERElSr OOM.
Mijnheer!
Met een diep gevoel van verontwaardiging heb ik van mijn broeder den heer Kappelman, vernomen, dat zich sedert eenigen tijd in zijn huis iets heeft geopenbaard, dat aandruischt tegen alle Christelijke beginselen van onderdanigheid, gedweeheid en orde, en naar opmerkingen te oordeelen, zoudt gij daarvan de oorzaak zijn. De onwetendheid in goddelijke zaken, die u kenmerkt, en do hoofdigheid, waarmede gij in die onvergefelijke onwetendheid volhardt , hebben het mij, met het oog op de voorschriften van onzen Heer en Heiland, uitgedrukt in \'t onschatbaar evangelie, voorgelicht door de profeten des ouden verbonds, en gestaafd en bevestigd door de godsonomstoote-lijke genadegaven bewijzende lessen der wereldhistorie, ten pligt. gemaakt, de kinderen van mijnen gezegden heer broeder Kappelman te waarschuwen tegen den zielligchaamzaligheidwelvaartbedervenden invloed uwer helbevolkende denkbeelden.
Ik heb in de granen gedaan, en leef nu stil van mijn geld. Ik geloof dus als genadedeelachtig Christen te moeten strijden voor de heiligheid van zijn allenuitverkorenen zaligmakend geloof, dat aan de pupillen voorschrijft hun voogd onderdanig te zijn. Want ik ben de voogd van mijns broeders, heers Kappelman\'s kinderen, en zal niet verdragen dat die kinderen, op eene verdoemenisuitlokkende wijze, zich verzetten tegen het gezag, en afwijken van mijn geloof.
Ik raad u vreeze aan voor den toorn des liefdevollen Gods, die zich niet laat bespotten, en die een God is van geregte wrake. (Hcbr. X : 31).
St)
MINNEBRIEVEN.
-V-A-IST EEIST A.KT-DEREISr oonvr.
Ik ben liberaal, en legen alle protectie in den handel. Aan de wonderen geloof ik niet, maar de zedeleer van den bijbel is mooi! En als ge de moderne theologie kendet, zoudl ge u schamen. Lees Meyboom over de wonderen, dan zult ge zien dat hel geen wonderen zijn. Die kinderen van mijn broer Kappelman . . .\')
•V-A-KT EBOSr TC-A-KTTE-2)
AT-AJNT EBKT T^nSTTE.3)
quot;VAIsT 33EIS]quot; A-I-TIDERE TOOSTTE.4)
ATAISr TIICE A-A-KT
Dank, dank voor uwen brief, lieve, hartelyke, weldadige loover-godin. Ja, ik heb uwen kus gevoeld! En de kleinen voelden dien ook ... ik heb ze zien glimlachen in hun slaap.
Maar, Fancy, ik smeek u, zeg hem wat ge zeidet aan my! O, zeg hem dat hy onsterfelyk is. O, hadt ge \'t liever my onthouden,
\') Plaatsgebrek noopt den uitgever \'t vervolg te supprimeren. De arme dwaas wordt uitgescholden, dat spreekt van zelf. Touchante overeenstemming tussohen de modernon en antieken !
!!) Gesupprimeerd!
3) Gesupprimeerd !!
4) Gesupprimeerd ! !!
60
Ö1
dat heerlyk geschenk uit uwe schatkamer, om \'t hem fe geven die er naar smacht! Hy lieeft. onsterfelykheid noodiy, Fancy, en daarvan de wetenschap! O, zeg het hem! . . . Laat my derven ... ik zal staande blyven zonder die kennis . . . maar hy ... hy is geen moeder, Fancy.
-AA.KT TUsTE.
Lieve Tine, kent gy eeno familie Kappet.man? Tk zit in een wespennest, dat komt van \'t Baunscheidtismus, een nieuwe leer, die alles geneest door prikken en steken! De wespen vervangen de bloedzuigers. De verandering is niet groot. 01\' \'t genezen zal, weet ik niet, maar pyn doet het wel.
Ik merk uit uw laasten brief \') dat ge weer geen geld hebt. Dat is razend verdrietig. Wilt go dan dat ik schryf voor geld\'! Hoe moet ik dat doen? Ik weet waarachtig niet hoe men \'t aanlegt. Als ik myn portret verkoop, noemen ze dat ydel, en ik vind dat ze gelyk hebben, maar kan ik nu myn ziel fotograferen, en te-koop hangen in een boekwinkel? Zoudt ge dat prettig vinden? Ware \'t niet om woedend te worden, als men my betastte en beduimelde met vuile handen? Want Publiek is vuil en wreed... maar de vuilte is t ergst. Ik begryp heel goed dat de Jakatranen, die staan bleven zoolang er werd geschoten met lood, terstond wegliepen toen Publieks voorvaderen begonnen te werpen met andere ammunitie! -) Hij is niet ontaard, die mynheer Publiek, dat moet men hem ter eere nazeggen.
Welnu, ook ik ben niet bang voor schieten, houwen en steken, maar als men werpt met vieze dingen, loop ik wreg, als een onbeschaafde Jakatraan.
\') Deze brief schynt te behooreu tot de cathegorie die Fancy verbood uit te geven.
2) IETOE ANDJING BELINDA Ti A EEL All I SAM A TAUT I Die honden van Hollanders vechten met drek! Uat was de kreet, waarmee de Jakatranen zieli overwonnen verklaarden. (Historisch 1)
(52
En daarmee toch zou ik geworpen worden, beste Tine, als men een afdruk van my kon in handen krygen.
Nog ben ik niet geheel verzoend met dien Multatuu, die my zoo uitkleedde in dat boek over de kolii.j. Wat ging t hem aan ? Had ikzelf \'t gedaan in een oogenblik van. .. o lieve Tine, geld heb ik niet, maar ik wil u heel gaarne eene geschiedenis oververtellen van uitkleeden, die ik vind in de noten van Mr. J. van Lennep, op zyn Eduard van Gelre. Hy zal er niet boos om worden, dat ik ditmaal wat van hém neem. Behelp u met die geschiedenis zoo goed gy kunt, tot ik u iets anders kan zenden. Daarin komt eene vrouw voor die, geloof ik, van uwe familie is, schoon ge niet «opdragtig» zyt van kleur. Zy zou ook waarschynlyk bleeker geweest zyn, als ze getrouwd ware met my — eri dus veel te tobben had gehad in plaats van met dien Gelderschen hertog die haar slechts verstiet.
«In zyn laatste jaren verwyderde Hertog Reinald II zich van zijne gemalinne, die den meesten tyd te Rozendaal doorbi agt, welk huis door haar werd vergroot en merkelyk versierd, dus men haar, hoewel verkeerd, de stichting daarvan heeft toegeschreven. Veel was zy ook tc Nymegen. Deze yerwydenng was de oorzaak van een aandoenlyk en zonderling tooneel. dat niet lang voor \'s Hei\'togs dood voorviel. Eleonora was opdragtig en hoog van kleur, dus men haar van melaatsheid beschuldigde, welke ziekte den Hertog tot een voorwendsel verstrekte, zich van bed en tafel te scheiden. Op eenen dag, dat Reinald met een luisterryk gezelschap te Nymegen aan tafel zat, kwam Eleonora, geen ander gewaad aan hebbende, dan een fijn zyden hemd, en eenen mantel daar boven, aan
eiken hand oenen harer zonen, Reinald en Edouard, houdende,
de zaal binnentreden. Zy wierp op eens den mantel af, en ontblootte het geheele bovenlyf; toen keerde zy zich in het rond, en sprak, klaaglyk in tranen uitbarstende, tot den Hertog en de omstanders \'); «O myn lieve here mi bic.de «ick nch dat yr van dem gebrechen ind van der kranck-«heit, die myr so wrevelich is tzo gegeven, dat ick dae mit «bevleckt sy, wilt vlyslich ansynen ind ondersoichen; want «ich byn as andere vrauen, ind hain geyn gebrech van der «genaden godes in myne lyve. Siet hie syn ure tzwen soene «starck ind gesunt, als yr dye siet hier stain vur uren ougen. «Ind der weren mit dei* genade ind hulpe godes waill mere, «wer idt sachen dat urent halve gheyn hyndermsse dae van
\') Wy geven de toespraak vau Eleonora, om 3er naïveteits wille, in de oude taal, zoo als die in de Keulsche kronijk fol. 355 geboekt is.
minnebrieven.
«gewest -ware. By aventuren idt mach noch die tzyt kommen, «dat dat Geldresse volk sail beschryen imser twyer scheydinge, «so wanne sy syen werden dat sy gheynen lands heren van «unseren blode mere bauon.» — Van Berchem verhaalt, dat de Hertog cn \'s Lands Edelen, van Elonoraas zuiverheid overtuigd, schaamrood waren, en vervuld werden van droefheid, maar hy voegt er by, dat de Hertog na dat voorval niet lan\'g leefde.
Daarin had die hertog groot gelyk. Doodgaan was \'t beste wat hy doen kon, na quot;t verstoeten van eene vrouw die den mood had tot zoo verhevene onkieschheid! Ja, ik begryp hoe er oogenblikken komen, waarin men allen schroom ter zyde zet, den mantel wegwerpt, het voorkleed wegscheurt, en de borst ontblootende, uitroept: Ziet-hier, gy allen, ziet en schaamt u . . . ziet hier, of ik melaatsch ben! . . .
Ja, ik begryp die vrouw!
Zou Moltatuli gedacht hebben aan haar, toen hy mij uitkleedde in dat boek? Ach . . . Eleonora had te doen met «luisterryk gezel-schapygt;, erfeWieden voorzeker ... on ik? . . .
O Publiek, op den ouderdom van uwen stamboom heb ik geen aanmerkingen... ik erken dat ge lynregt afstamt van de drie vrienden dio den armen Job sarden mot hun onbeproefde deugd ... maar uw adel . . .
Beste Tine, tracht u nog wat staande to houden. Tk heb gehoord dat er een nieuwe Gouverneur-Generaal benoemd is voor de Oost. \'t Is toch te erg dat gy niet zoudt eten, en de kinderen... Ziehier wat ik van daag schryf aan den Minister van Koloniën. Kan ik meer voor u doen, dan my te willen verhuren als ambtenaar? En.. . ge zult zien.,. dat zou ine nog worden aangerekend als een gunst!
Excellentie!
«Ik verneem dat de benoeming van Gouverneur-Generaal van Indie geschied is. Ik heb daarop gewacht, om uwe Excellentie .. .
«Lieve Tine, wat is dat vervelend! Ge ziet wat ik uitsta voor u en de kinderen!
«... om uwe Excellentie, in verband met vroegere ge-
63
MINNEBRIEVEN.
sprftkken te vragen, of er thans geene gelegenheid wezen zoude, op eene het Gouvernement en my waardige wyze, gebruik te maken van myne denkbeelden, in verband...
Dat ik wéér zeg: «in verband» is om den Minister in den waan te brengen dal ik een ofïiciëlen styl schryf.
«... in verband met de aanspaken die Ik meen verworven te hebben door veel lyden, en in overeenstemming met de belangen van den Lande?
«.Van den Landen klinkt goed. Ik ben van plan dat woord inte-voeren als nominiatief zelfs. «Den Lande» schuift... ja, er is wat slepends in, als of er iets afgleed van een helling.
«... van den Lande? ...
Het zoude myn streven zyn den nieuwen Gouverneur-Generaal, zooveel mogelyk, te vrywaren voor den belemmerenden slendergang van den raad van Indië, voor de afmattende kommiezery van de algemeene Secretarie, en voor de ambte-lyke leugens der residenten.
Kan ik meer zeggen? Zie, al kochten ze honderd beo\'s die floten: «daar is meer rijst dan er ryst is/» dan zou ik toch zoo vry wezen die onmogelyke ryst natemeten.
«Om daarin te slagen evenwel, zoude ik by den nieuwen Landvoogd moeten verzekerd zyn van eenige sympathie; eensdeels wyl, zónder dat, myne pogingen ydel zouden wezen; ten andere omdat ik, onbeschermd, weldra zou bezwyken onder de rancune der Indische ambtenary . . .
Den Minister moet het zoo schynen. Hy weet niet dat ik niet bezwyken kan. Dit is myne zaak, onze zaak, Tine! En al wist hy dal, ik zou quot;t toch niet mooi van hem vinden daarop te rekenen.
« . . . ambtenary.
Excellentie, ik heb geweigerd myne pen te leenen aan de voorstanders van den vryen arbeid, schoon die weigering my de ondersteuning ontroofde van de personen die uit dien vry-willigen arbeid hunne fortuin wisten te persen.
64
MINNEBRIEVEN.
Aan den anderen kant heb ik geprotesteerd tegen de, buiten myn weten gestelde, kandidatuur voor de Tweede Kamer, in November of December 1859, wyl ik bemerkte dat de Am-sterdamsche behouders . . .
Heel behoudend was \'t. niet, dat zult ge zien!
«... dat de, Amsterdamsche behouders van my en myne zaak eene machine de guerre wilde maken tegen het toenmalig ministerie, in hunne verstoordheid over de, later gevallene, spoorwegwet . . .
Ja, toen werden de behouders weêr behoudend, en daarom kostte dat boek over de kofti vier gulden, dat eene zeer onbehoudende uitgaaf is, voor wie quot;t koopt.
«... spoorwegwet.
Ik geloof aanspraak te mogen maken op eenige onderscheiding, Excellentie! Myn geheel leven ligt daar, om te antwoorden op de vraag, of die aanspraak ongegrond is?
Ik sta geen systeem voor...
Ze kunnen ray niet gebruiken. Tine... dat zult ge zien. «Geen systeem dus...
«... Ik stryd tegen misbruiken in alle systemen...
Dat wil zeggen dat ieder tegen ray is, die belang heeft by de misbruiken.
«... tegen alle misbruiken. Ik dring aan op regtvaardigheid en menschelykheid . ..
Ik ben zeker dat ik nooit antwoord kryg,
«Dat is mijne geheele politiek, en ik geef Uwe Excellentie, eerbiedig dringende, in overweging, my in-staat te stellen die politiek, gesteund door een-uasfen en eenige bekwaamheden die de natie my wel wil toekennen, op wettelyke wyze ten nutte van den Lande aan te wenden.
Ik heb de eer met ware hoogachting te zyn, enz.
Amsterdam, 25 Juny !8(1-1.
65
5
60
Ziet gy, Tine, zóó lieb ik geschreven. Zeg nu eens dat ik geen praktisch mensch ben, en dat ik niet myn best doe voor u en de kleinen!
Ambtenaar van \'t Neêrlands-Indisch Gouvernement! O God, ik ambtenaar! Ik ril als ik denk aan de zeventien jaren die ik ambte-naarde!...
Maar wat is dat toch voor een familie Kappelman? Ik begryp er niets van. \'t Zal \'n mystificatie wezen. Ik zou u een heel pak brieven kunnen zenden, die ik ontvang van die familie. . . maar ik laat het, om de port. \'t Schynt dat iemand, in myn naam, \'t hof maakt aan allerlei meisjes, en ze de hoofden op hol helpt. Ge weet dat ik nooit zoo iets doe. Men scheldt me vreesselyk uit, en dreigt my met Gods toorn, op de wys van Hebreen zóóveel! Is dat nu niet heel onaangenaam? Ik denk dat het een komplot is van de Jezui-ten, die met de électriciteit, de schuld dragen van alles wat men niet begrypt. In een der brieven staat dat men myne correspondentie heeft ontdekt met een meisje... of meisjes... Ik correspondeer met niemand dan met u... en den minister, zoo als gy gezien hebt. Ik vermoei my vruchteloos met zoeken naar den draad van die intrigue. \'t Zal waarschynlyk ten doel hebben my te discrediteren, en Publiek een voorwendsel te bezorgen om my te minachten, als een onpraktisch menscb. Lieve hemel, den geheelen dag zit ik te tobben over de vraag, hoe ik u en de kinderen in \'t leven za! houden, hoe ik eene woning zal bezorgen die wat minder ongezond is, hoe ik \'t moet aanleggen om t\'huis te komen, zonder \'t aantezien dat gy gebrek lydt... en daar gaan ze nu vertellen dat ik brieven schryf aan meisjes! Ik zal er een politiezaak van maken, als t niet ophoudt.
Ik heb een Staatsblad geleend, en daarin studeer ik vlytig.
Ook heb ik eens nagezien hoelang ik daar ginds zou moeten mee-loopen om een pensioen te krygen. Dat zou prettig wezen, Tina! Verbeeld u eens dat er zekerheid was, onzen kinderen altyd het noodige te kunnen geven. Ik heb er onlangs den minister over gesproken, maar \'t kan niet, omdat ik uit walging myn eervol ontslag heb genomen, en niet infaam ben weggejaagd. Wy moeten dus geduld hebben, Tine! Nu, dat hebt ge.
Ik ben nog in verbystering over al die Kappf.i.man\'s. Begrypt gy er iets van?
07
quot;V-A-HXT TIISTE -A-^IST FA-TTC-ST.
Zie eens wal hy schryft. Geen woord over U! Wal beduidt ditV
-A-AOSr TIKTE.
Weèr wat nieuws! Gy zult vreemd staan te kyken als ge dal hoort. Ze leggen \'t e^ op aan my gek te maken, en dat is heel inconsequent van allen die zoo lang reeds zeggen dat ik t bèn. Daar hoor ik weèr dat ik niet minnebrieven schryf, maar ze laat drukken, en lef wel... dat ik ze drukken laat ten voor-deele van een arm huisgezin! Voor u, Max en Nonnie... meent ge? Neen, neen, voor een onbekend gezin, voor menschen wier naam ik niet weet, menschen die ik nooil gezien heb! \'t Idee is nieuw... faire Vamour par charité! Hadt ge zooveel fantaisie verwacht in Publiek? My dnnkl . .. ja, als Publiekzelf eens een roman schreef?
Ik hebt ook lust om te schryven, maar romans niet. Ik woö graag dat boek koopen van Money... neen, \'t is geen woordspeling, de man heet: Money. Ik gis dat het besteld werk is, voor rekening van de firma Bato Sai.üig amp; G0., en vertrouw dat ik \'t in de meeste punten met Money eens kan wezen. Ik beb geen geld om quot;t boek te koopen, maar uit de analyse die ik las in de Amster-damsche Courant, begryp ik heel goed hoe hy aantoont dat de Hollanders zoovéél halen uit Indië, als maar eenigzins mogelyk is. Wat wil men meer? fl prêche des eonvertis. Hy wint zyn pleit vóór by begon. Maar ik vind dat die firma zoo\'n werk niet had hoeven te bestellen in \'t buitenland, \'t Ware goedkooper geweest daarover natelezen wat Multattji.i schryft in zyn boek over de veilingen :
«Doch daar kwamen vreemdelingen uit het westen, die zich heer maakten van het land. Zy wenschten voordeel te doen met de vruchtbaarheid van den bodem, en gelastten den bewoner, een gedeelte van zynen arbeid en zynen tyd toe te wyden aan het voortbrengen van andere zaken, die meer winst zouden afwerpen op de markten van Europa. Om den ge-
68
ringen man daartoe te bewegen was niet meer noodig dan eene zeer eenvoudige staatkunde. Hy gehoorzaamt zynen hoofden; men had dus slechts die hoofden te winnen, door hun een gedeelte toe te zeggen van de winst... en het gelukte volkomen.
«Als men let op de ontzettende massa Javasche producten, die in Nederland worden te koop geveild, kan men zich overtuigen van het doeltreffende dezer staatkunde . . .»
Is \'t nu niet te betreuren dat ze, na zulke hulde uit den mond van iemand, die toch de Nederlanders uiet schynt te vleien, nog Engelsche hulde noodig hebben\'/ Die firma B. S. amp; C0. lykt wel een schryver, die nooit genoeg wordt geprezen naar zyn zin. Ik spreek by ondervinding. Eu nog zeggen ze dat ik ydel ben, en hoogmoedig!
Ik ben puur boos op dien Engelschman, die daar zoo geheel onbevoegd zich belast heeft met het pryzen van de godvreezende Nederlanders. O, hadden ze \'t my opgedragen! Holland staat ver boven den lof van alle Money\'s! Wat kan zoo\'n Money weten van al de verdiensten... neen, dat wordt een woordspeling. Maar om u nu te bewyzen, hoe verkeerd men deed, niet my te belasten met het blazen van de trompet, zie hier:
Monev spreekt:
«O godzalige Nederlanders, myn Engelscfi hart is verliefd op uwe geschiktheid •). Waarmee zal ik u vergelyken? Hoe zal ik lucht geven aan de bewondering die me ontëngelst en ontmoneyt? Zyt ge als de roos . . .
Cantique tout pur ...
«... Zyt ge als de roos... neen, dat gaat niet! Gy zyt als de trouwe herder die zyne schaapjes scheert. . .
«Gy vilt ze!
\') Zie de geschiedenis van den granaat, op pag. 30.
69
Money weer:
«Gy zyt als de dorstige reiziger, die water drinkt uit de vriendelyke bron .. .
Ik : Water?.. . reiziger? ... drinken? . . . Deugt niet!...
«Dal drinken is zuigen, die reiziger is een vampier, en dat water is bloed!
Gy ziet, beste Tine, dat men verkeerd deed, lof te bestellen in \'t buitenland... men is schryver, of men is \'t niet, que diahle! Er zyn gedurig tentoonstellingen van nyverheid. Welnu, ik ben van plan dien engelscben trompetter op de eerste tentoonstelling eens te laten hoeren, hoe ik de trompet blaas!
\'t Zou my niet verwonderen, als ik terstond bestellingen kreeg op myne deuntjes, vooral daar er in Engeland schaarste is aan lof over de manier van regeren in Bengalen, waar hongersnood woedt, precies of \'t in Lehak lag.
En zonder myn groot talent — dat wat te duur zou wezen voor de bekende firma, die zuinig is in \'t betalen van inlandsch fabrikaat — had ze veel eenvoudiger te-regt kunnen komen, en goedkoo-per, ja geheel kosteloos! Laat ons zuiver redeneren... Wat begeert, zy? Een certificaat dat ze goed en voordeelig huishoudt, daar-ginder. Welnu, daartoe behoeft geen letter op \'t papier gezet te worden; al de bewysstukken zyn in orde, en ik zal ze— kosteloos!—toonen aan Europa.
\'t Is heel eenvoudig. Wat bevolkingsstaten vóór en na een hongersnood! En de conclusie... \'t verlangd certificaat?... Wèl, dat maakt ieder zelf op, nit die eenvoudige cyfers:
Daar waren in t jaar zóóveel, zooveel menschen.
Daar waren, een jaar later, zóóveel menschen.
\'t Verschil is gestorven.
De gestorvenen zyn bezweken door den honger.
Zy hadden honger, omdat zy geen ryst hadden.
70
Zy hadden geen ryst, omdat zy voor de firma B. S. amp; Co. koffi, suiker en indigo moesten planten.
Die kofli, suiker en indigo is voordeelig verkocht voor rekening van gezegde firma.
Zie hier hoe Multatuli \'t zegt:
«Als men let op de ontzettende massa Javasche producten, die in Nederland worden te koop geveild, kan men zich overtuigen van het doeltreffende dezer staatkunde, al vindt men ze niet edel. Want, mogt iemand vragen, of de landbouwer zelf eene belooning geniet, evenredig niet die uitkomst, dan moet ik daarop een ontkennend antwoord geven. De Regering verpligt hem, op zynen grond aantekweeken wat hddr behaagt; zy straft hem, als hy bef aldus \\oortgebragte verkoopt aan wien het ook zy, buiten haar, en zy zelve bepaalt den pn/s, dien ze hem daarvoor uitbetaalt. De kosten op den overvoer naar Europa, door bemiddeling van een bevoorregt handels-ligchaam, zyn hoog; de aanmoedigingsgelden van de hoofden bezwaren daarenboven den inkoopsprys.. . en daar toch ten slotte de geheele handel winst afwerpen moei, kan die winst niet anders worden gevonden, dan door juist zóóveel uitte-betalen aan den Javaan, dat hy niet sterve van honger, hetgeen de voortbrengende kracht der natie verminderen zou.
Ook aan de Europesche beambten wordt eene belooning uitbetaald in evenredigheid met de opbrengst.
Wél wordt dus de arme Javaan voortgezweept door dubbel gezag; wél wordt hy afgetrokken van zyne rystvelden; wél is hongersnood vaak het gevolg van die maatregelen; doch vrolyk wapperen, te Batavia, te Samarany, te Soerabaya, te Passa-roean, te Bezoekie, te Probolingo, te Patjitan, te Tjilatjap, de vlaggen aan boord der schepen, welke beladen worden met fle oogsten die Nederland ryk maken.
Hongersnood?... Op het ryke, vruchtbare Java, hongersnood? Ja, lezer, voor weinige jaren zijn geheele distrikten uitgestorven van honger; moeders boden hunne kinderen te koop voor spyze; moeders hebben hunne kinderen gegeten ...
Maar toen heeft zich het moederland bemoeid met die zaak. In de raadzalen der volksvertegenwoording is men daarover ontevreden geweest, en de toenmalige Landvoogd lieeft bevelen moeten geven, dat men de uitbreiding der dusgenaamde jSifro-pesehe-marktproducten voortaan niet weder zou voortzetten tot hongersnood toe.. .
Die lieve vertegenwoordiging! Niet weer tot hongersnood
71
toe! ... Ik verzeker u dal er na dien tyd indedaad eenige Javanen in \'t leven zyn gebleven.
En andere certificaten! Sedert eenige jaren bemoeien zich velen met Indië. Die «velen» kunnen onderscheiden worden in twee hoofdsoorten, de behouders en de liberalen. De behouders zijn de personen die gaarne zooveel mogelijk voordeel trekken uit Indië; en liberaal noemt men de zoodanigen die gaarne uit Indië voordeel trekken, zoo véél mogelyk. Ziedaar \'t verschil,\' dat zich oplost in eene treffende gelykheid. Maar die overeenstemming openbaart zich nog duidelyker in de gelykluidendheid van de scheldwoorden, die ze eikaêr naar \'t hoofd werpen. Welnu, zo zyn beiden volkomen in hun regt. \'t Is volkomen waar, wat de liberalen zeggen: de 6e-howlers zuigen Indië uit... maar even eerbiedwaardig is de oprechtheid, waarmee de behouders de eer van \'t uitzuigen toekennen aan de liberalen.
Die wederzydsche getuigenissen van goed gedrag had de firma kunnen voorleggen aan Europa, en \'t heele boek van Mr. Money had achterwege kunnen blyven.
Het eenige verschil misschien ligt hierin, dat de behouders goed-koope spoorwegen willen bouwen, en dat de liberalen veel geld begeeren, om in-staat te wezen, hun plaatsen te betalen op spoorwegen die met eigen geld betaald, en dus duurder zyn.
Maar dit is van ondergeschikt belang. Als ik eene keuze doen moest, zou ik de zyde kiezen van \'t behoud, om deze redenen. Ten eerste: \'t een belet het ander niet. Men kan zeer goed spoorwegen bouwen van gestolen geld, en bovendien zorgen dat de gepensioneerde residenten toch ryk zyn. Ten andere: op goedkoop spoor, kan ik ook meêryden, en dat zou\'t geval niet wezen, wanneer de liberalen hun zin hadden. Ik begryp dat de vry-arbeiders zeer dankbaar zyn en tevreden, maar als firma B. S. amp; G0. haar rails betalen moest uit eigen middelen, zou \'t my weinig helpen dat de Droogstoppels, Sly meringen, konlraktanlen, industriëlen, planters, of hoe ze allen heeten mogen, by-magte zyn gebruik te maken van een vervoermiddel, dat alsdan te duur zou wezen voor ieder ander, die geen fortuin had gemaakt in liberale koffi of tabak-.
minnebrieven.
Ziedaar, waarom ik my voorloopig aansluit by de behouders. Veel hecht ik er evenwel niet aan. \'t Zyn hyzaken. In de hoofdzaak komt alles hierop neêr, dat Indië op eene zeer voordeelige wyze geëxploiteerd wordt, en dat Money onnoodige moeite deed.
Maar dat aansluiten by die party van behoud, is van myn kant niet zóó hartelyk, dat ik kans hebben zou door haar ontvangen te worden met wat. vriendschap. Integendeel, de behouders obstineren zich my aantezien voor liberaal, even als de liberalen \'t omgekeerde. Hiervan heb ik veel verdriet, want nu wordt ik uitgescholden en belasterd door beide partyen, en dat is te veel. Ik had maar te kiezen, dat weet ge. Nu ik niet gekozen heb .. .
Lieve hemel, zou er geen derde party te scheppen wezen! Eene party, die eenvoudig de meening voorstond, dat men den Javaan niet moet mishandelen? \'t Is een excentriek idee, dat beken ik, doch zoodra er weer eene plaats open is in de Tweede Kamer, zal ik dat toch eens beproeven. Maar, Tine, ik vrees dat ik niet slagen zal, omdat ik geen systeem heb, en gem politieke beginselen, zooals ze \'t noemen wanneer iemand altijd stemt met dezelfde party, onverschillig of hy de zaak goed vindt of niet. Ook zie ik geen kans geleerdheid te plaatsen in myn beroep op de kiezers. Ik zal dat beroep maar terstond schryven, dan ben ik gereed zoodra \'t noodig wezen zal. Maar ik hoop, dat ze my niet kiezen, want, verbeeld u, dan zou ik al die redevoeringen moeten aanhooren over de xvyze waarop de Javaan behoort te wordeij uitgezogen. En wanneer ik daarby meesmuilde, zou de voorzitter my tot de orde roepen, en klagen over myne tuchteloosheid. Ik zou me moeten aanstellen of ik luisterde naar \'t spreken van den heer Duymaer van Twist, wanneer\' hy redeneert over (^Indische zaken» en vryen arheid.D \'t Is komiek. Die Tweede Kamer zou my een ware pynkamer wezen. Maar als ze my kiezen, ga ik! Ge weet wat Luther zei? «Al waren er zooveel Gouverneurs-Generaal als dakpannen, enz.»
Zie hier wat ik in zoo\'n geval schryven zou:
Brief aan de Kiezers van Nederlani).
Kiezers! Ik heb u iets te zeggen dat zeer eenvoudig is, en dat gy daarom welligt niet terstond zult begrypen. Maar om \'t u niet al te moeielijk te maken, zal ik de zaak die ik u wil voorstellen.
72
MINNEBRIEVEN.
behandelen van den oorsprong af. Ik beweer geenszins meer te weten dan gy. Verwacht dus niets nieuws.
In den regel bemoeit gy u weinig met de publieke belangen. Laat ons eens nagaan, of ge daaraan wèl doet.
Gy hebt behoefte aan orde, aan veiligheid. Gy betaalt vele personen om, in uwen naam, die orde te handhaven en die veiligheid te verzekeren. Ik hoor u wel eens klagen over te hooge belastingen — en ik vind dat gy gelyk hebt in die klagten — maar aan den anderen kant waardeert gy niet genoeg het genot dat u ten-deel valt door de zekerheid van personen en goederen. Alle menschelyke zaken zyn gebrekkig, en onder die zaken is er misschien geene die moeielyker te zuiveren is van gebreken, dan het bestuur eener maatschappy.
Het is evenwel, dunkt my, pligt te zorgen, dat dit bestuur zooveel mogelyk nadere tot de volmaaktheid.
In zóóverre is het jammer, dat u door vele zamenloopende omstandigheden eene regering is te beurt gevallen die, over het algemeen, geenzins onderdoet voor de regering der meeste andere volken. Gy bezit eene gepaste mate van vryheid: geen dwingeland neemt u \'t moeielyk verdiend, of gemakkelyk gewonnen, geld af; men zet u niet in de gevangenis, zonder dat ge \'ter naar gemaakt hebt; men dwingt u niet tot goddienen op eene wys die u niet aanstaat; men roept uwe kinderen niet van hun werk, om ze noodelooze kunsten te leeren met een geweer...
Ja, de militiewet bestaat nog. Maar dat zal zoo niet blyven.
... Hoe het zy, alles zaamgenomen, hebt gy geene sterksprekende redenen tot ontevredenheid, en hierdoor zyt ge onverschillig voor de openbare zaak.
Maar hebt gy u wel eens voorgesteld, dat dit alles anders wezen kón? Wanneer uwe verbeelding te-kort schiet in die voorstelling, lees dan de geschiedenis na! En vèr behoeft ge niet te gaan. Ons , eigen land heeft by herhaling te doen gehad met slechte regeringen.
Ik geloof niet alles wat men zegt van Philips den tweede. Maar neem eens de helft aan voor waar... een derde ... een kleiner gedeelte nog... en stel u de vraag voor, hoe \'t u smaken zou, als wy weder moesten geregeerd worden op die wyze?
Dat zoudt gy niet begeeren. Ik ook niet. En haasten wy ons daarby te voegen, dat er voor \'t terugkeeren van zulk wanbestuur geen gevaar is.
Wat stelde dien Philips in-staat ons arm landje te teisteren als
73
74
hy deedquot;.\'... Magi! De mogelykheid om eigen wil le stellen boven de wei. Of wel: verkeerdheden in die wet. En, ten laaste, maar vooral: gebrek aan wetten.
Want... wat niet verboden i.s, wordt als geoorloofd beschouwd. Wanneer de Fransche koningen waren gebonden geweest door eene bepaling: «.dat niemand mag worden onttrokken aan zijn natuurlijkeu regter» zouden zy zich hebben moeten onthouden van \'t genoegen, iemand die hun mishaagde naai\' de Bastille te zenden, alleen omdat hy hun mishaagde.
Nu geloof ik gaarne dat vele koningen, ook zonder zulke wetten, zich zouden vermaken oji andere wyze... maar ik vind het toch geruster en kalmer, dat men in zulke gevallen niet afhange van smaak.
Het zyu de wetten alzoo die ons beschermen tegen \'t misbruiken van het gezag, dat men dezen en genen moet in banden geven in \'t algemeen belang.
Wie maken deze wetten\'? De koning laat ze, in zynen naam, aan het volk voorstellen door zyn ministers. Keurt het volk de voorgestelde wet goed, dan gaat ze dóór, en wordt van kracht. Keurt het volk de wet niet goed, dan maken de ministers een nieuwe wet, of gaan naar de baden.
Het spreekt vanzelf dal zoo\'n inrigting geheel ontbrak in den tyd van Philips. Wanneer hy gevraagd had aan het volk, of \'t genoegen nam in al dat moorden en branden, in die geloofsvervolging, in t betalen van de vele zóóveelste penningen — ja, dat vooral! — dan had het volk meen» gezegd, en de hertog van Alva ware naar de baden gegaan, tot groot relief van de 30,000 menschen die hy nu heeft laten ombrengen in weinig jaren tyds. \'t Was le veel, waarachtig!
Wetten kunnen dus nuttig zyn. Maar opdat ze \'t niet alleen ktfi-nen, maar indedaad zyn, behooren die wetten good te wezen.
Hel beoordeelen van de voorgestelde wetten is dus van groot gewigt, en een volk dat zich daarmee weinig of niet bemoeit, handelt verkeerd en tegen zyn eigen belang.
Eigenlyk moet het verdrietig wezen voor een koning, die gedurig vraagt: «vindt gylieden die wel goed?» als hy telkens bemerkt dat het volk zelf, in wiens belang die vraag geschiedt, niet eens de moeite neemt zich intelaten met die zaken, en door verregaande onverschilligheid toont onmondig te wezen.
Als de conclusie niet al te streng klonk, zou ik byna zeggen: zulk een volk verdiende dat Alva terugkeerde van de baden.
MINNEBRIEVEN.
Die onverschilligheid blykt evenwel gedurig in do wy/.e waarop gylieden u kwyt van uwen pligt by de verkiezing der personen, die u tot het beoordeelen der voorgestelde wetten vertegenwoordigen ... of, beter gezegd, in de wyze waarop gy u van dien pligl niet kwyt.
\'t Is reeds te betreuren dat men spreken moet van pligt, waar quot;l geldt: de uitoefening van een regt.
Indien gy waart overgeleverd aan een despoot die eigen wil voor regt liet gaan, zonder den wil des volks eenig aandeel te geven in de beschikking over de algemeene zaak, zondt ge luid roepen om verlossing; gy zoudt dien despoot vloeken, te-wapen-loopen, stryden... en over eeuwen hadde een nieuw nageslacht nieuwe dapperheden te bezingen van nieuwe voorvaderen.
Maar nu gy niet tot weerstand wordt gedrongen door gewelde-nary, houdt ge u geheel buiten de zaken, alsof die u niet aangingen. Dit is niet goed, Kiezers. Myne bedoeling is thans u opmerkzaam te maken op eenige verkeerdheden, die eerlang zeer nadeelig zullen werken op uwe belangen, en u optewekken tot de meening dat men onvoorzichtig doet het oordeel over die belangen, op den duur overtelaten aan anderen, zonder — of zonder voldoende — controle.
Het lydt geen twyfel dat de welvaart van Nederland voor een zeer groot gedeelte afhankelyk is van do voordeolen die wy genieten uit Indië. Zeer onlangs hebt gy in cyfers kunnen nalezen hoeveel gy naar die gewesten i«fvoert, en vooral hoeveel geldswaarde- die bezittingen produceren, on op uwe markt aanvoeren\'). En die cyfers zyn \'t voornaamste niet. Do minder regtstreoksche maar even zekere voordeden, die Indië verschaft aan Nederland, bedragen oneindig meer. Staat my toe, dit als bekend te vooronderstellen. Hel is zoo vaak betoogd — on nooit woêrsproken! — dat het my indedaad verdrieten zou, langer stil te staan by iets dat ieder weet.
Maar erkent dan ook dat het verlies van die voordeolen zeer noodlottig zoude werken op im\'c welvaart.
Erkent dan ook dat het van hoog belang in de Oost-Indische bezit tingen zóó te bcstiiren, dat de kans van dat verlies gering zy.
75
Erkent alzoo dat go onverstandig doet.. . dat gy handelt tegen uwe eigene belangen, door zoo laauw te zyn omtrent de wyze waarop die gewesten worden bestuurd.
T) Itf/t my de plaata, enz
MINNEBRIEVEN.
Een groot, gedeelte van uwe welvaart hebt gy te danken aan den arbeid van den Javaan. Zonder dien arbeid immers, geen koffi, geen suiker, geene reederyen met alles wat daarmeê in verband staat. Stelt u eens voor — iets onmogelyks natuurlyk —, een onzinnig minister trachtte eene wet te doen aannemen, die de strekking had de Javanen te behandelen, zooals mve voorvaderen werden behandeld door Alva. Het gevolg zou wezen dat die Javanen — niet zoo spoedig, wel-is-waar, omdat zy zeer geduldig zyn, maar in \'t eind zéker toch — zouden opstaan, en het Nederlandsch gezag afschudden. En daartoe zouden zy geen tachtig jaren behoeven, want ze zyn oneindig sterker in verhouding tot u, dan uwe voorouders waren tegenover Spanje. Bovendien zouden zy hulp ontvangen van buiten, daar er volken en regeringen zyn, die na-yver voelen op uwe welvaart. En nog meer redenen bestaan er, die \'t van belang maken dat de Javaan u genegen zy, of althans niet volstrekt «M/aHoügf gezind. Het Europeesch evenwigt zal eenmaal verbroken worden .. . neen, het zal meermalen verbroken worden, zooals alle evenwigten. De taak der staatslieden is juist daarom zoo zwaar, wyl de natuur — dat is: alles! — voortdurend in beweging is. Stilstand in onmoge-lyk. Het embleem der geheele schepping is eene bascule... en de politiek maakt daarop geene uitzondering! Wat men evenwigt noemt, is eigenlyk het streven naar evenwigt... de gelykheid van de som der beweging aan beide zyden van het midden der balans... het sidderen van den wyzer in het «huisje» ... Eenmaal slaat een der beide schalen neêr.
Wie nu \'t oog slaat op het gewapend paralelisme van de beide hoofdmogendheden in Europa, zal inzien dat ook hier eenmaal — misschien iveldra — een der beide schalen zal nederslaan.
Er moet oorlog komen tusschen Frankrijk en Engeland! En wie er aan twyfelt, lette slechts op al de moeite die men zich getroost van weêrszyde, om te beletten dat er oorlog kome. Van beide kanten voelt men zich gedurig genoopt de hand uittestrekken om de schaal te stutten. Dit zou niet noodig wezen als het evenwigt natuurlyk ware, in stede van kunstmatig en gekunsteld,. De natuur is sterker dan de kunst, sterker dan gekunsteldheid vooral.
En \'t onmiddelyk gevolg eener vredebreuk? Ik zal \'t u zeggen, zonder te meenen alweer, dat ik u iets nieuws zeg.
Weet gij waar Engeland ligt, naar het oordeel van den eersten Napoleon?...
76
minnebrieven.
Engeland ligt in Indie.
En dat ook het hedendaagsche Frankryk behebt is met die geo-graphische kettery, blykt uit de (.(verkenningen» die het doet op de — in dien zin; Engelsche — kusten, door gedurig expeditiën te zenden naar China, Cochin-China en Madagaskar; door de gezantschappen naar het verre Oosten; door \'t uitlokken van tegenbezoeken ... zie de Siamsche ambassade.
Maar het zyn niet alleen verkenningen. Reeds voorlang zyn de handen aan \'t werk geslagen.
De doorgraving der landengte van Suez is voor den handel en de scheepvaart of voordeelig of nadeelig. Die doorgraving geschiedt onder Franschen invloed. Indien ze nadeelig ware, zoude zy niemand baten... en in geval van voordeel en nut., zou dat reuzenwerk voordeelig zyn voor de eigenaars van Indië, d. i. voor Engeland hoofdzakelyk, en voor Nederland secondair. Voorts zou dat voordeel — in mindere mate, maar eenigzins altoos — genoten worden door den handel van de noordelyke havens Hamburg en Bremen, enz. Maar niet, of althans zeer weinig, zou die doorgraving baten aan Frankryk, een ryk dat juist het minst in aanraking is met Indië.
Toch geschiedt die doorgraving onder Framchen invloed!
En omgekeerd, Engeland — de staat die .juist by dezen nieuwen handelsweg het grootste belang hebben zou — verzet zich krachtig tegen die doorgraving. Het beweert dat de kosten te hoog zyn, ,om gedekt te worden door tollen. Het laat door zyn bekwaamste ingenieurs bewyzen — betoogen althans — dat de geheele zaak onmo-gelyk is — eilieve, waartoe dan het verzet? — dat, al slaagt men in \'t volbrengen van de voorgestelde taak, evenwel het onderhoud te veel bezwaren opleveren zal . . . dat men gedurig zal te stryden hebben tegen verzanding. De Engelsche economisten berekenen, dat op eene lading die uit Indië naar Europa wordt overgevoerd om de Kaap de Goede Hoop, de rentekosten van tydverlies, verhoogd met het verschil der premiën van verzekering tegen zeegevaar, minder bedragen dan \'t evenredig aandeel dat zoodanige lading, langs den nieuwen weg vervoerd wordende, zou te dragen hebben in demon-sterachtige uitgaven voor \'t daarstellen en onderhouden van het Egyptische kanaal.
Dit alles leidt nu tot de volgende vreemde conclusiën:
Frankrijk besteedt geld en invloed, om een werk lot-stand te
77
78
brengen dat óf onnut is, öf voordeel zal geven aan zyn mede-dtnger.
Engeland spant zich in, om te voorkomen dat er fransche kapitalen verloren gaan in \'t bevorderen van Engelsche welvaart.
Had ik niet regt te zeggen dat die conclusiën vreemd zyn ?
Het getal schepen dat uit de middellandsche zee op Indie vaart, is niet noemenswaardig in vergelyking der koopvaardyvloot die thuis behoort, in de meer noordelyke havens van Europa ...
Nog eens; Frankryk werkt voor Engeland, en Engeland werkt die helanglooze hulp tegen, met ongehoorde edelmoedigheid ... \'t Is een combat de générosité . .. dat wil zeggen: de geheele
/.aak is ongerymd en onmogelijk.
Hoe dan? Ik zeide dat Frankryk de kusten peilde van het Engeland dat in Indiè ligt . . . dat het reeds handen aan \'t werk sloeg . . .
Welnu, de doorgraving der landengte van Suez, nadeelig \\ooi Frankryk uit een oogpunt van handel, is daarom van belang voor dat land, wyl ze uit ëen strategisch oogpunt, Indte verbindt met Brest en Toulon, wyl ze Indië verwydert van Southampton en Portsmouth.
Ik hoop, kiezers, dat dit u niet te eenvoudig zal schynen, maar, \'t is me onmogelyk n in deze zaak te onthalen op de minste ingewikkeldheid.
In Indië zal de stryd gevoerd worden om de wereldheerschappy. Het kanaal van Suez is de loopgraaf hy een beleg . . . geen tre vaar lot het vervoeren van koopwaren. Wèl is dat het doel later! Als de heirbaan heeft uitgediend, kan ze strekken tot gemak van de reizigers ... die alsdan hun home zullen hebben te Marseille, te Genua, te Livorno, te Venetië, te Alexandria . .. want Italië en Egypte zyn begrepen in \'t program, zoo als billyk \'s-
Nieuws1\' Volstrekt niet! De verandering die voor de deur staat, is terugkeer tot vroeger toestand, die natuurlyker was dan de tegenwoordige. Wanneer men het oog vestigt op de wereldkaart, is t indedaad onnatuurlyk dat de Indische producten, voor t grootste redcel te, om centraal Europa te bereiken, hun weg nemen ovei Londen, Hamburg, of Amsterdam. Gy zoudtonregtvaardighandelen, iemand euvel te duiden, dat hy u de havens der Middellandsche zee
minnebrieven.
voorstelde als genegen om terug te keeren tot den toestand dien zy vroeger innamen, en waaruit ze niet dan door zeer buitengewone omstandigheden, verdrongen zyn. Maar men vindt dikwyls vreemd wat natuurlyk is, en wy zouden de eenvoudige waarheid vatten met veel minder inspanning, wanneer wy niet van jongs af te veel inspanning ten koste legden aan \'t leeren, betoogen, overeenbrengen en vasthouden van dingen die niet waar zyn.
Zoodra nu \'t evenwigt wordt verbroken, en de stryd alsdan gevoerd zal worden op Indisch terrein, kunnen onze bezittingen niet, gespaard blyven. Geen der beide krygvoerende partyen zal de ryke hulpbronnen versmaden, die Insulinde aanbiedt. Daar zyn goede oorlogshavens; daar is plaats en geschiktheid voor magazynen en hospitalen; daar zyn te verkrygen alle levensbehoeften voor legers en vloten; daar kan men werven aanleggen tot bouwen en herstellen; daar kan men reeden, uitrusten, ademhalen; daar kan men fabrieken oprigten van ammunitie; daar zyn hulptroepen. .. daar is alles!
Het is in \'t belang van beide partyen, óf Insulinde te nemen voor zichzelve, óf — wat precies hetzelfde is — door bezetting het te beschermen tegen de andere party. Dit laatste is meer gebeurd. En dat we Java van de Engelschen hebben teruggekregen, is te danken aan een misverstand, onmogelyk \\oortaan door \'t boek van Money. Vroeger meende men dat Jmn een lastpost was, en thans weet ieder wat daar te halen is.
Men droome nu niet, van neutraliteit. Neutraliteit is een woord, niets dan een woord, dat alleen kracht heeft zoolang de sterken voordeel zien in de werkeloosheid der zwakken. «Neutraliteit!» is de onverstane kreet van iemand die onder den voet is geraakt in een menigte. Het beroep op neutraliteit doet denken aan een pré. aux dercs die zich beklagen zou, gebruikt te worden als vechtterrein. Neutraliteit van kleine staten houdt op, zoodra de grootere — of één van de grootere — behoefte voelen aan \'t tegendeel.
Èn Frankryk én Engeland zullen eerlang Insulinde noodig hebben ! \'t Zal de vraag niet wezen, wie trachten zal het te nemen. De vraag voor Nederland is: of H goed is het te. laten nemen, door wien ook?
Ik vertrouw dat, gy volmondig neen zegt op die vraag.
Nederlands-Indië zal dus verdedigd moeten worden.
Maar die verdediging zal zeer zwaar vallen, ja onmogelyk wezen.
79
MINNEBRIEVEN.
wanneer de inlandsche bevolking qemeene zaak maakt met de aanvallers... of met de ongeroepen beschermers, wat compleet hetzelfde is.
En \'t behouden van de Indische bezittingen zal gerna-kkelyk wezen, als die bevolking ons steunt.
Van de stemming der bevolking hangt derhalve zeer veel af.
Die stemming is een natuurlyk gevolg van de wyze waarop zy geregeerd ivordl.
De wyze van bestuur geschiedt volgens wetten die te \'s Hage worden vastgesteld door den Koning, na overleg met het volk.
Gebrek aan belangstelling in die wetten, is alzoo gebrek aan belangstelling in \'t bezit van Indië... gebrek aan belangstelling in uwe eigene welvaart.
Hoe is die belangstelling te toonen? Door het acht geven op de wyze hoe Indië geregeerd wordt, en op de keuze der personen die gy afvaardigt naar den Haag, om in uwen naam de wetten te onderzoeken die \'s Konings ministers voorstellen.
Ik vind dit alles zeer eenvoudig, kiezers? En duidt my niet ten kwade dat ik u dingen vertel die vanzelf spreken. Ik heb meermalen opgemerkt...
O, beste Tine, dat is niet uit te houden. Verbeeld u dat hel huis waarin ik woon, geschilderd wordt. Boven myn kamer — ik ben gaan kyken — legt men uitgehaakte vensterramen en deuren op den grond, en daarby liggen geknielde mannen, die zich vermaken met scherpe driehoekige yzers de verf aftekrabben van die deuren en vensters. Dat noemen zy schilderen. Zy krabben my dol. Ik moet nu wachten met dien brief aan de kiezers. Ik zou anders vreezen daarin dingen te zeggen, die in klank rymen op de driehoekige toonen boven myn hoofd.
\'t Is eigenlyk verdrietig, dat een genie als ik zoo afhangt van allei1-lei kleinigheden. Ja, dat is heel verdrietig! !t Is een raar idee, maar ik vraag altyd hoe Christus zich zou gedragen hebben by zinkings of kramp\'? Of hoe, als hy wissels te betalen had gehad, zonder \'t noodige daartoe? En, als hy gelukkig getrouwd was? — dat een doodsteek is voor quot;t genie... ik leef nog, helaas! — En, als hy zich verstuikt had? En; als \'t was begonnen te regenen, in quot;t midden van de bergrede? En — natuurlyk! — als men óm hem, naast hem, onder hem, had getimmerd, of met yzeren driehoeken geschilderd... Lieve hemel, daar beginnen ze weêr! Ik ga uit.
80
minnebrieven.
Neen, dit nog. Ik heb u, geloof ik, reeds geschreven dat ik allerlei malle brieven kryg over dingen die ik niet begryp. Dat houdt nog altyd aan. \'t Is of ze \'t er op aanleggen my razend te maken. Zou \'f een komplot wezen in conniventie met die schilders? En ook \'snachts heb ik geen rust; ik word geplaagd door bcspottelyke droomen. Meestal zit ik in de war met eene meisjes-historie. Myne beminde — ja, ja, er is eene beminde in \'t spel! — plaagt en sart my met een haarlok die ik grypen wil, maar nooit vat. Dan vliegt ze heen, en ik voel iets leêgs, iets hols; \'t is me of ik iets verloor. Als ik wakker word, heb ik pyn in \'t hart. Morgen zal ik u verder vertellen wat ik schryven wil aan de kiezers..
Ja, ja, die Christus zou schooner zyn als hy rnensch was. De verzinners hebben te veel verzonnen, en gingen het doel voorby. Christus is eene schilders\' zonder schaduw. \'i Licht schynt niet, door gebrek aan bruin. Job is schooner... Jou was mensch... hy voelde en leed als mensch... Job werd beproefd als mensch ...
O, die verzoeking van Christus door den duivel beduidt niets. De duivel biedt te weinig. Met zoo\'n bod kwam hy niet eens klaar by my, die zoo vol gebreken ben, en niets weet van den hemel! «Be koninkryken dezer wereld!quot; Wat is dat voor iemand die oneindig grooter erfdeel te wachten heeft? Men koopt niet Rothschild om, met een paar penningen. Neen, neen, dat \'s een onhandige vertelling. Ik wou toch graag weten of we onsterfelyk zyn. Ik denk het wel, van tyd tot tyd, omdat ik hier zooveel verdriet heb ... Maar hoe dan- de anderen die minder verdriet hebben?... O, die schilders!... Daar kryg ik waarachtig weêr een brief dien ik niet begryp — ditmaal van een uitgever — lees zelve. Is \'t niet omdol te worden? \'t Is een komplot ... ik weet waarachtig niet wat ze meenen met hun geschryf... ik minnebrieven?... zyn ze gek?
\'t Hoofd loopt me om ... is dat een leven!.. . ja, ja, wy zyn onsterfelyk! Ik ga uit. Zeg me of gy iets begrypt van die Kappellui, en dien uitgever met z\'n minnebrieven ... en van de onsterfelyk-heid ... dat vooral!... Dag, myn Tine!
81
minnebrieven.
•V-AJSr EZBUNT XJITGt-EVES,.
Mynheer!
Een fatsoenlyk uitgever houdt zyn woord. Ik heb «.minnebrievenquot; geannonceerd . . het publiek heeft regt op «minnebrievent ... Ik was met u overeengekomen dat gy «.minnebrieven» zoudt schryven, en verwacht «minnebrieven.» Het regent bestellingen op de aangekondigde «minnebrieven.» Ik verwacht dus kopy uwer «minnebrieven,» en quot;t zou my leed doen als ik u geregtelyk moest dwingen lot het afleveren der door u aan my, en door my aan \'t publiek toegezegde: «MINNEBRIEVEN.»
ATA-KT TUSTE -A-A-HST F^VISTCY.
Om godswil. Fancy, waar zyt ge? Laat ge ons alleen?
yvyvnsr TIKTEL
Lieve Tine! Ik heb geen plaats om \'t hoofd neerteleggen! Ja, ik logeer nog, maar hoe! Nu schoonmaken ze ook, in de rneening zeker dat ze iets schoon maken, \'t Is me onmogelyk aan u te schryven... men vylt, buort, krabt, hamert, schraapt, schuift, schuurt, schaaft, schroeft... 0 God, ik heb zooveel te doen, en ik kan niets doen! Vertrekken kan ik ook niet. .. Waar zou ik heen? Overal zal men my geld vragen! O die Christus! Heeft hy dat ondervonden ... hy met zyn leliën! Had zoo\'n lelie vrouw en kinderen? Was er nauwte die ze belette te bloeien . . . die \'t haar onmogelyk maakte lelie te zyn?
En de laster gaat ook maar al voort. Doch dit zyn byzaken. Als dat geschoonmaak maar voorby was. Ik hoor dagelyks dat ik een schelm ben, een laaghartige, een dief, een afzetter . . . zóó antwoordt Publiek op Multatuli\'s boek over de veilingen!
Maar dat zou niets zyn — ik verwachtte niet anders — als ik maar een plekje kon vinden om rustig aan u te schryven. Op laster had ik gerekend, maar niet op schoonmaken en schilderen.
.minnebrieven.
Myn vriend de boekeman biedt my zyn bibliotheekkamer aan. Maar dat gaat niet. Dan moet ik my aankleeden om uittegaan, voor ik kan beginnen te schryven. Op straat zie ik allerlei dingen die unschün zyn. Dat bederft myn indrukken. En ook, al myd ik de slagterswinkels, of de menschen die «zaken» doen, al ontmoet ik geen gepensioneerd resident, geen welvarend kontraktant met principes na fortuin, al stuit ik nergens op de dikbuikige tevredenheid der braven die coupons knippen van de schuldbrieven hunner deugd . . . al werd ik niet bespat door den modder van allerlei roede en gele rytuigen — \'t is heel moeielyk, Tine, alles te ontwyken! — dan nog kan ik niet uitgaan om te schryven in die boekekamer.
Ik heb, om te schryven, négligé noodig, zooals Buffon zyn lubben van echte kant. Hy wist zeer goed wat hy zei, met dat: ale style e\'est tout l\'hommey) \'). Zyn styl is gekleed ... de myne houdt van sarong en kabaai 2), of heter nog, myn styl draagt het matrozenhemd van Garibaldi ... Ik hoor dat men aanslagen doet op zyn leven .. . dat is natuurlyk! Menschen die zwarte rokken dragen, kunnen geen rood hemd zien, zonder boosworden, als kalkoenen.
De meening van Bui-ton is zeer juist. Daarom ook is styl zeldzaam, wyl er zoo weinig menschen zyn.
Let maar eens op . . . wat klinkklank, wat meer of min afgeronde phrases, behoorlyk of onbehoorlyk afgedeeld door kommaas en kommapunten, hier en daar een nieuwe regel . .. waarachtig, als men er niet goed op let, zon men indedaad van tyd tot tyd meenen dat er iets in zat. Maar zoodra men nauwkeurig acht geeft, blykt er dat alles neerkomt op wat school. Ziel ontbreekt . . . precies als quot;t karakter dat men te vergeefs zoekt in de handschriften van al de meisjes die schryven leerden op quot;tzelfde instituut. De meisjes schryven de Jufvrouw na, en dal doen ook de menschen met hun styl. Ze schryven de Jufvrouw na!
Ieder wil dat ik schryven zal . . . voor Publiek nog al! Welnu, er zyn vele redenen die my hiervan terughouden, maar al ware er alleen deze, my dunkt ze moest voldoende wezen:
Schryven is afdruk nemen van de ziel.
\') Zóó heeft Buffon gezegd, en niet: „Ie style e\'est 1\'hommequot;. Er is verschil.
-) Slaapkamerkostuum in Indic.
83
minnebrieven
Als Publiek ziel heeft, laat hemzelf schryven.
Heeft hy geen ziel, dan begrypt hy myn geschryf niet. ..
Punctum!
Maar ik heb nog eene reden die my de bibliotheek van myn vriend doet schuwen als pest. Ik ben indedaad hoogmoedig en verwaand, en — ik verzeker u dit ernstig — het hoofd-ingrediënt van schryven of spreken is verwaandheid. Welnu, als ik veel boeken zie om my heen, laat ik my verlokken daarin het oog te slaan. Ik lees voort, vind gedurig iets dat ik niet wist... word, vruchteloos tegenstrevend, overtuigd van onkunde, en weg is de verwaandheid die ik noodig heb om te schryven. Neem dit niet op als een sarkasme, als ironie, als scherts, als voorgewende nederigheid. Ik geef \'t u als eenvoudig waar, en ik ben zoo vry de men-schen die ?t tegenspreken, te houden voor verwaander dan myzelf.
Ik denk altyd, wanneer ik iemand zie optreden als spreker of schryver: zou die man — \'t spreekt vanzelf dat het altyd een man is — zou die man nu indedaad gelooven dat hy wat te zeggen heeft? Maar ik doe die vraag nooit overluid, omdat ieder boos wordt, als men informeert naar zyn hoogmoed. Wanneer de men-schen konden gebragt worden tot de erkentenis hunner verwaandheid, ware er veel gewonnen, want dan zouden ook de andere fouten blootliggen. Maar dat schynt zwaar te vallen. Altyd zyn er gaten in den mantel van Diogenes ... Ik vind beter den heelen mantel af te werpen. «Die man is hoogmoedige beduidt eigenlyk: «Die man neemt de moeite niet, zyn hoogmoed te verbergen als wy!ygt; Dat is, nóg eens overgezet: nhy loopt in zyn hemdsmouwen h
Wel zeker ... als \'t warm is . . . of als men iets te doen heeft, waarby \'topperkleed hindert; zooals by my \'t geval is. Ik heb geen tyd om nederig te schynen.
Dat wegstoppen van aandoeningen is my te lastig op den duur. Ik heb meêly met de menschen die, hun geheel leven door; souf-freeren aan de nooit erkende obstructie van eigenwaan, \'t Is om te bersten!
Ook zou ik vreezen onöpregt te worden in geheel omgekeerden zin. Wie zegt me of ik niet door dat\' kunstmatig en nooit gelukkend wegwringen myner deugd, wat ondeugd zou verbergen metéén? Laat ons maar altyd zeggen, wat wy meenen waar te zyn, en \'t opgeven voor beter, \'t Is eenvoudig alweer, zooals ge ziet.
minnebrieven.
Bovendien, er steekt veel hoogmoed in dat geklaag over hoogmoed. \'t Is dépit over al de verloren moeite die men zich getroost om een doel te bereiken, dat zonder schade wordt verwaarloosd door een ander.
Christus verbergde zyn hoogmoed, niet Hy verwaardigde zich niet, iets wegtestoppen. nik ben de weg, de waarheid en het leven; wie my gezien heeft, heeft den vader gezien!)) Als hy dat meende, had hy gelyk het te zeggen, \'t Stond aan een ander, hem tegen te spreken, en desverkiezende te betoogen dat hy trekvaart, leugen, en dood was. Maar wat ik minder schoon vind in Jezus, is, dat hy niet met dezelfde rondheid zeide wat er aan hem ontbrak. Ik erken echter dat er meer moed noodig is om goed te spreken van zichzelf, dan kwaad, en daar Christus het eerste durfde, zou hy ook moed hebben gehad tot het laaste... als \'t te-pas gekomen ware. Misschien dacht hy dal de Fariseën \'t wel voor hem zouden doen, en daarin dacht hy juist. Dat is nóg zoo.
Moed om hoogmoedig te wezen? Welzeker!
— Wie durft die bres bestormen? roept de bevelhebber.
— Ik! zegt een hoogmoedige, die zich schynt te houden voor den braafsten man van \'t regiment. ..
Maar toen hy dik» riep, wist hy dat er zou geantwoord worden;
— Ga dan, en bestorm de bres!
En hy gaat! Want ik spreek niet van wie )-gt;Ik!quot; roepen, en niet gaan. Dat zou gehuichelde hoogmoed wezen, en ik trek alleen party voor de ware. Och, Tine, al die dingen zyn heel eenvoudig. Ieder weet ze, maar wy denken er niet aan, omdat we te veel zyn opgevoed en begoddienst. Om wys te worden, heeft men niet veel te leeren, er moet maar een en ander worden a/geleerd. Het uitroeien van één vooroordeel is meer waard dan \'t bedenken van tien nieuwe stelsels.
Voltaire — met wien ik niet alles eens ben, dat weet ge — Voltaire is een prul in de oogen van Kantianen, Hegelianen, Spinosisten, Cartesianen en Leibnitsers . . . Waarom? Omdat hy niets heeft gezegd wat niet ieder kan begrypen, en omdat hy geen
85
MINNEBRIEVEN.
stelsel heeft zaêmgeknoeid . . . wat hy met zyn vernuft heel goed had kunnen doen. Hy toont aan; wat niet waar is, en dat willen de menschen niet, tenzy men hnn iets anders in de plaats vertelle, wat evenmin waar hoeft te wezen. Men hongert naar leugen. Zoodra ik een slecht mensch word, ga ik aan \'t systeemmaken. Ik zie er best kans toe . . . ze komen er goed af! Ik wacht een standbeeld, met een opschrift ... ja zoo:
STA VIATOR.
DIT VERBEELDT DE MAN DIE
BETER HAD KUNNEN LIEGEN DAN IEDER ANDER, ALS HV GEWILD HAD.
Maar Tine, om dan consequent te zyn, moet men veel andere standbeelden omvêrhalen.
Ik ben gevlucht, in een andere kamer, waarboven slechts gemangeld
wordt. G........Ik heb een kolonel van de marine
gekend, die een premie uitloofde voor een nieuwen vloek! 0, ik begryp dien kolonel! Daar kryg ik weêr brieven... Lees zelve, en oordeel . . . Wat willen ze toch?
Ieder biedt me allerlei dingen aan, die ik niet noodig heb, maar niemant schijnt te willen deelnemen in den strijd dien ik voer. \'t Is zonderling!
VAJNT EEIST HVCEISJE.
Dierbare broeder in Christus! .Ia, ge zyt my dierbaar, al sluit ge uw oor . . . \')
quot;VATsT EE3ST -A-KTIDEE, 3VEEISJE. -)
\') \'t Vervolg gesupprimeerd door den uitgever.
5j Gesupprimeerd, als nog een twintigtal andere brieven, waarin zorg voor ziel en zaligheid van den gejaagden dwaas een hoofdrol spelen, m/zü le moindre grain de mil . . etc.
86
minnebrieven,
quot;VjA-HNT EEXST XDOJMIlNrÉ.
Broeder! Uit innig gevoel des harten voel ik my gedrongen u te verzoeken, my toe te staan persoonlyk kennis met u te maken. Ik ben van plan, morgen, na de preek, terstond naar Amsterdam te gaan, en by u myn bef en broek te komen afleggen, om met ii te spreken over \'t geloof. Gy zyt op een goeden weg. Ge zyt een te goed menscb, om niet te gelooven als ik. Lees maar na...\')
v-aosr beist -a-lstxxbreilnr domiistê. 2quot;)
-a-a-]sr tikte.
Ik ben vermoeid, lieve. Wees niet boos dat ik zoo weinig schryf. Ik kan u niets zenden. Tracht maar vol te houden, \'t Zal niet altyd zoo blyven. Maar vermoeid bén ik, dat is waar.
Verbeeld u... ze hebben zich in het hoofd gezet dat ik een schryver ben, en dat ik moet schryven voor den kost. Ze verwarren met my dien Multatuli. Schrijven voor den kost! \'t Doet my denken aan Don Juan, die zóó\'n pleizier vond in het praten van dien armen Mr. Dimanche, dat hy verzuimde te antwoorden op diens verzoek om betaling van de rekening.
87
Ik heb geen Molière meer... ach Tine... onze hoeken! Weet ge wel dat we eens boeken hadden, en een huis?... En dat we menschen binnenriepen die er geen hadden?.,, \'t Is toch zonderling... nog dikwyls vraag ik myzelf: hoe komt het toch dat wy geen huis hebben? \'t Is heel dom... ik lyk kleine Max wel, met zyne gekke vragen. Ik heb moeite om niet afgunstig te zyn, als ik denk aan zoo velen die wonen kunnen. En meestal... maar ik zal u liever wat vertellen van Don Juan, quot;t Is goed dat ik geen Molière meer heb. Dan zou ik misschien naschryven, en dat verveelt me zoo.
\') Een legiu bybelfeksten . . , gesupprimeerd! -) (Tesupprimeci\'d!
88
Don Juan is dik en vet als betaamt. Maar Dimanche is mager.
— Myn huisgezin is in nood, o edele Don Juan, gy weet wat ik voor u gedaan heb...
— Goed gesproken, lieve Dimanche, ga zitten!
— Ik dank u voor \'t zitten, heer Jan... ik wenschte dat gy deze rekening ...
— Uwe rekening is verrukkelyk, ga voort! Mag ik \\i een snuifje aanbieden?
— Ik dank u voor \'t snuiven. Don Juan ... maar zie deze rekening, en.. .
— Weet gy wel dat ge een goede hand schryft, o universele Dimanche! Ik benoem u tot myn secretaris... dan kunt ge schry-ven voor my!
Ik dank u voor \'tschryven, lieer Riddeh, doch myn gezin lydt gebrek ... en om uwentwil zouden wy ...
— Gebrek\'?... Lijden?... Gebreklyden ?... O heerlyk schoon verbond van diep gevoelde klanken... Ik zeg... ik gloei... ik wil... Ik weet zelf niet wat ik wil, maar \'t doet er niet toe... de uitdrukking is prachtig!.. . Doe my \'t genoegen, en zeg dat nog eens...
— Wy lyden gebrek, o heer. ..
— Goddelyk! wat een leven,., wat een gloed... wat een vuur!... Ik verhef u tot myn lyfdichter... ga voort, welsprekende Dimanche!
— Ik dank u voor \'t dichten, heer Grande... ik meende dat gy.. . Om Godswil, bedenk dat wy sterven ... en bovendien ik heb schulden ... ik kan niet betalen ... en nu zegt men dat ik oneer-lyk ben ... terwyl yy ■■■ bedenk heer Ridder, Jan, Juan, Grande.. Hoe moet ik u aanspreken om verstaan te wordenquot;? ... Don JuaN ... o God...wy sterven, en men zegt dat ik...
minnebrieven.
— Sterven\'? ... verheven denkbeeld! Maar \'t is onjuist... vriend Dimanche! Gy laat u door geestdrift vervoeren tot onnauwkeurigheid. Sterven? .. . Gy? ... mcl. uw talent van voordragt? Sterven1?... Gy?... met zoo\'n schrift? ... Onmogelyk, Duianche! ... Zie hier! Ik, Don Ju an ... ik schenk u ... neem aan!... wees niet beschaamd... ik ben \'t schuldig... ik schenk u, ex plenitudine potestatis... begrypt ge dat?
— Ach neen ... maar myne rekening ...
— Ik schenk 11 de omterfelykheid... Leporello, wil.je menheer uitlaten.
Ik weet niet of\'t precies zoo staat by Molière, ook niet of Dimanche nog tyd heeft om fe antwoorden; »Ik dank u. Don .Titan, voor uwe onsterfelykheid!quot; maar my dunkt, ik zie den sukkel zoo bedroefd weggaan, om aan vrouw en kinderen onsterfelykheidt\'huis te brengen, in plaats van \'t verwachtte brood om niet te sterven!
En dan vraag ik, of er ook in dien tyd rustende Gouverneurs-generaal waren, met ongestoorde levensdigestie en zwygende gewetens? Molière schreef aardig, maar hy had te weinig données. Hy was een kind van z\'n tyd, en z\'n tyd was eenvoudig.
Ik schryven voor den kust... vuur geld? Onze Nonnie is nu pas vier jaar... stel u eens voor, dat ze later... voor geld... o God!
Houd u staande, lieve Tine, zoo goed mogelyk. Heb ik u reeds geschreven dat ik een brief zond aan den minister? Hy is een welwillend mensch ... hy zal zeker antwoorden. Ik heb hem daarin niets gezegd van den nood waarin we verkeeren. Dat zou niet goed wezen, want dan zou hy ons helpen uit medelyden. Was ik nu maar aan den drank, dan waren we gered... Ja, dan kon ik beterschap beloven, en waarachtig — zóó zyn ministers en menschen — als men beterschap belooft, wordt men meestal geholpen. Regtvaar-digheid is duurder dan vergiffenis, en als ze niet zoo\'n leven maakten boven myn hoofd, zou ik u uitleggen waarom.
Maar de zaak is nu juist omgekeerd, en daarom vrees ik dat myn schryven niet baten zal. Door myn bod aantenemen, zou de regering beterschap beloven... en die belofte valt zwaar aan wien \'t niet meenen kan. Maai- ik denk toch wel dat ik antwoord zal krygen... hoe dan ook.
89
minnebrieven.
Er is nu een nieuwe Gouverneur-generaal benoemd. Hy wordt geprezen of gelaakt, al naar men behoort tot de party van behoud of van oppositie. Maar dit moet ge nu zóó begrypen, dat de behouders opponeren voor \'t moment, en dat de oppositie nu behouden wil. Ik zou u dit kunnen uitleggen, maar \'t is beneden uwe aandacht. Wacht tot ik myn brief aan de kiezers afmaak. Als ge\'t dan goed begrypt, zyt ge niets wyzer. De hoofdzaak komt hierop neêr, dat die nieuwe Landvoogd wel wat gelykt op de «laatst-aangekomene» in een kleinstad. Elke clique roept hem toe; Gy zult immers tot ons hooren ? . . . Laat n niet in met al \'t canaille van die andere societeit! \'t Is hier goed leven . . . als ge maar niet omgaat met de A\'s, en de B\'s, en de Cs.
Al die intialen, zamengevoegd, maken een kompleet adresboek van de kleinstad.
Één ding echter heeft my byzonder getroffen. Van de weinigen die niet schynen te behooren tot eene politieke party, en toch eenig-zins achtslaan op de publieke zaak , verneem ik dat de «nieuwaange-komene» groote verdiensten heeft. Nu vraag ik hoe \'t komt, dat die verdiensten niot voorlang reeds ten nutte van het algemeen zyn aangewend, daar de man toch niet meer jong is\'.\' Waarom heeft men tot-nog-toe geene — of maar zeer onbeduidende — betrekkingen opgedragen aan iemand van zóóveel kennis, zóóveel integriteit, zóóveel karakter, zóóveel genie... had ik byna gezegdquot;? Ziet ge, daarvan begryp ik weer niets. Wie heeft al die Amerika\'s on de kt? Hoe heeft de man het aangelegd, om al die gaven zoolang schuil te houden?
Hy is geweest: griffier der Stalen van Gelderland. Is \'t niet jammer, dat men iemand die thans geacht wordt op de hoogte te staan van \'t onderkoningschap van insulinde, op de hoogte dus van de belangrvkste betrekking in den staat ... is \'t niet jammer, vraag ik, dat die man is gebruikt tot het maken van de processen-verbaal der zittingen van de Geldersche staten? Dat men dien man heeft belast met het opschryven der redekavelingen van een ander? Daartoe was ik te goed, lang voor ik u kende. Die man moet byzonder nederig zyn.
Wanneer hy op de hoogte is zyner schoonc roeping -- en ik heb geen andere reden hieraan te twyfelen dan voornamelyk die nederigheid (zie Gotiie, in voce: «bescheidenheid») en voorts de algemeene reden, die \'t juisttreffen zoo moeielyk maakt in deze zaak — welnu, nis hy op de hoogte is zyner taak, dan hadden de Geldersche staten, collectief of individueel, zich zeer vereerd moeten achten, heel nauw-
90
minnebrieven.
keurig en eerbiedig op te schryven, wat hy zou gelieven te zeggen Maar . . . omgekeerd, is \'t een gruwel.
En zie nu eens weer, hoe zonderling! Men zou geen koetspaard spannen voor een kar . . . Moet ik nu gelooven dat men beter weet om te gaan met paarden en karren, dan met menschenen Imulinde? Zoo schynt het, waarachtig!
Maar, zeggen ze, hy is niet alleen (jriffier geweest, Hy is concessionaris geweest van een spoorweg, die er niet geweest is, en daarna werd hy ter schadeloosstelling benoemd tot president van den raad van toezicht over spoorwegen, die er tot heden toe niet geweest zyn.
De slotsom is: dat hy eigenlijk niets geweest is.
Ei, Nederland, hebt ge groote mannen teveel, dal gij ze dus ongebruikt laat? Dat is niet huishoudelyk.
Ach, ik herinner my dat ook de laatstvoorgaande Gouverueur-Generaal, die zich nu bezighoudt met rusten, byzonder geprezen werd! Ik heb neiging tot sympathie voor den tegenwoordigen, dien niemand pryst (Pahud). Er moet toch iets goeds wezen in dien man, al bleek het nooit.
Ja, ik woii u graag wat zenden, myn kind, maar hoe kom ik er aan? Schryven voor geld? Aan wien? . . . Wat? . . . Moet ik schryven aan menschen die niet lezen kunnen? Na quot;l boek van Multatuu heb ik eigenlyk niets te zeggen. Ik wacht antwoord, én ik dacht.. .
Zie hier wat de Tielsche Courant schreef... had ik geen regt op antwoord van de natie?
is nederland een roofstaat?
«Vier maanden zijn reeds voorbijgegaan, sints Multatuli, een oud-Oost-lndiscb ambtenaar, — naar hij beweert, miskend, vervolgd en tot aftreding gedwongen door zijne superieuren, in zijn aMa,)\' Havelaar of dc koffijveiiingen der Ned. Handelmaatschappij,» de gezaghebbers in onze Oost-Indische koloniën openlijk aanklaagde dat zij hun pligt verzaken, hun eed schenden, de stem der menschelijkheid en der godsdienst, van het geweten en de eer smoren, — dat zy de Javanen, wier bescherming hun is opgedragen, met lafhartigheid, maar vooral ook uit eigen belang, willens en wetens, ten prooi laten aan de knevelarijen en afpersingen hunner hoofden, dat zij hen stelselmatig laten vertrappen en uitzuigen in onzen naam, en gelijk het heet, tot ons voordeel — dat zij valsche rapporten uitbrengen om het moederland van dien ons onteerenden toestand onkundig te laten, -en dat zij den zeldzamen ambte-
1 f
\'
91
•i
I
1 lij |
f
I t
i
1
i
I
n
i
\'A
MINNEBRIEVEN.
naar, die zich niet tof hun medepligtige leenen, maar zijn eed gestand doen, en zijn pligt volbrengen wil, tegenwerken, verdacht maken, vervolgen, ontslaan.
Ontzettende beschuldiging voorwaar! Zoo zij gegrond ware, zoo de schatten, die ons uit onze koloniën toestroomen, slechts verkregen werden ten koste van het zweet en het bloed onzer Javaansche broeders, dan zonden wij met den schrijver moeten uitroepen, dat Nederland den naam van «.roofstaat» verdient, dan zon ons eene wonde zijn ontdekt, waarvan de diepte bijna niet te peilen, de genezing niet genoeg te bespoedigen zon zijn!
Maar is die beschuldiging gegrond ?
Als Nederlander, als mensch, valt het moeilijk het te ge-looven. Doch aan den anderen kant (en wij beroepen ons hier op allen, die den «Max Haveiaan gelezen hebben) de schrijver heeft niets wat aan een lasteraar zou kunnen doen denken; hij slaat een toon aan, die overreedt niet alleen, maar die ook overtuigt, die aan zijne waarheidsliefde bijna niet knn doen twijfelen; hij deelt feiten mede, gelijk alleen een ooggetuige, en een waarheidzoekend ooggetuige ze mede-deelen kan: hij verklaart alles te kunnen bewijzen, hij duidt de schuldigen als met den vinger aan \') en tart hen uit, hem van eene enkele onwaarheid te overtuigen.
Als wij dus de vraag herhalen: ais die beschuldiging gegrond?)) dan moeten wij antwoorden: «wij durven noch bevestigen noch ontkennen.» Een zeer onbevredigend antwoord voorzeker! Want de zekerheid van het nietbestaan der kwaal zou ons gerust stellen; de zekerheid van haar bestaan zou de genezing mogelijk maken; de onzekerheid alleen doemt tof vrees en tot werkeloosheid.
Waarom zwijgen zij, die de waarheid kennen? Waarom laten zij ons, vier lange maanden in de onzekerheid?
Oud-Gouverneur-Generaal, Oud-Residenten, Oud-Assistent-Residenten, gij allen die door Multatuli zijt beschuldigd, breekt het stilzwijgen af! Het vaderland verlangt het, uwe eet- vordert het! Hoe? Multatuli werpt als in het voorbijgaan, zonder opzet en uit onbedachtzame jagt op geestigheid, een smet op de edele zendelingszaak, en dadelijk treedt vóórhaar een kampioen op, ridderlijk loyaal, met open vizier, om hem voldoening te vragen2) en gij; die hij, niet in \'t voorbijgaan, maar zonder ophouden, opzettelijk trof, gij, die hij kwetste
\') Juist, in 1860. Tliaus, nu oier jaren, heeft de kring der schuldigen zich uitgebreid. De gehele Nederlandse natie — vroeger onwetend, uu sedert lang ingelicht —- is medepiigtig aan al de schelmery die ik in den Havclaar tentoonstelde (noot van 1865).
3) Domine Franckeu.
92
MINNEBRIEVEN.
op de plaats, waar mannen van eer het gevoeligst zijn, gij zoudt voortgaan met zwijgen, gij zoudt u als weerloos laten slaan, als eerloos laten beleedigen, gij zoudt den smet laten kleven op uwe namen? ü is een handschoen toegeworpen, openlijk, voor \'toog der gansche natie, hij het klaar licht der eeuw der openbaarheid; raapt hem op! treedt in het strijdperk! Vier maanden1) zijn voldoende geweest; om uwe wapenen in orde te brengen. — Gij zijt gedagvaard voor de regt-bank der openbare meening, verschijnt voor do balie! Vier maanden zijn u voldoende geweest om uwe verdediging voor te bereiden. Zoo gij onschuldig zijt, stelt ons genist! Zijt gij schuldig, bekent dan schuld en geeft ons gelegenheid het kwaad te herstellen door u bedreven in onzen naam!
Tweede Kamer der Staten-Generaal! de handhaving van de eer der natie behoort tot uwe roeping. Als zij, die in \'t bezit zijn van de waarheid, voortgaan met hun majestueus stilzwijgen, interpelleer dan den verantwoordelijken man, die door zijn post tot spreken geroepen is. Vraag den Minister van koloniën, of Neêrlands eer in de O. Indien met voeten getreden wordt!
Volk van Nederland! eerlijk volk, christelijk volk, blijf niet onverschillig in deze zaak. Het zijn uwe broeders, die tot uw voordeel, maar tot uwe schande, zouden worden vertrapt en uitgezogen in uwen naam. Gij hebt regt om te weten of die aanklagt gegrond of valsch, of uwe eer bevlekt of zuiver is! Gij hebt regt om te eischen, dat er een einde kome aan die onzekerheid, waarin gij wordt gelaten. Het is beter het ergste te hooren, dan niets. Het is geen schande krank te zijn, maar het is schandelijk, om, als men u toeroept: «.gij zijt ziek!quot; onverschillig te blijven, en zonder naar uwe vermeende kwaal onderzoek te doen, in flaauwheid den tyd tot herstel geschikt, te laten voorbijgaan. Als het zwijgen der O.-Indische ambtenaren mogt voortduren, als ook uwe Vertegenwoordigers onverschillig mogten blijven, herinnert u dan, dat gij geregeerd wordt door een Koning, die het licht lief heeft, en de duisternis haat.
Ga vrijmoedig tot hem, en zeg aan den Keizer van Insu-linde: «Sire, laat een onderzoek instellen! Geef ons licht! Als Multatuli een valsch aanklager is, laat ons dan weten, dat Nederlands eer onbezoedeld is gebleven, — zoo hij de waarheid heeft doen hooren, herstel hem dan in zijne eerï),
\') Zegge: vijr jaren! (1S65).
2) Hier is eeu fout in \'t anders zo schone stuk. Behalve door bakerpraatjes, waarvan ik geen nota mag nemen, om my niet te lateu aftrekken van myn weg — want dat is daarvan de vry duidelyke bedoeling — werd H a vel a ar\'s eer nooit aangetast, zoover ik weet. Dat zou ook zonderling
93
94
den edelen Max Havelaar, straf de schuldigen en neem de misbruiken weg.»
Dagbladpers van Nederland, ondersteun onze pogingen! Laat niet af, met gelijk wij te vragen om licht, dat ons in plaats van de vraag: als Nederland een roofstaat?» den kreet zal kunnen doen uiten: «Nederland is Goddank geen roofstaat !ygt; of wel: ^Nederland ivil met Gods hulp ophouden een roofstaat te zijn!»
In die merkwaardige zitting der Tweede Kamer, waarin onze volksvertegenwoordigers zoo treffend hebben getoond hunne roeping te begrijpen, waarin zij openlijk hebben gebroken met dat misbruik , dat het antwoord op de Troonrede verlaagt tot een loutere echo van de woorden der Regering, is ook (al werd de naam zelf angstvallig vermeden) de «Max Havelaar» ter sprake gebragt, en heeft een der leden der Tweede Kanier, in dat boek zwaar beschuldigd, over dat boek het woord gevoerd \').
De aanleiding daartoe werd gegeven door de HH. van Hoë-vell en Mijer. Eerstgenoemde constateerde het door ons reeds aangewezen feit «dat door dat boek eene zekere rilling
door het land gegaan en groote ongerustheid, ja, verontwaardiging in veler gemoed ontstaan was,» 611 zrg in die, door de Tweede Kamer niet beaamde zinsnede der Regeringsboodscliap: «de toestand der overzeesche bezittingen is in alle opzigten bevredigend» een door den Minister van Koloniën te vergeefs aangewend middel om die ongerustheid en die verontwaardiging weg te nemen. Laatstgemelde (op wiens rede wij straks nog zullen terugkomen) constateerde ook het feit, dat ér in dat werk sommige personen — en wel bij name een oud-landvoogd — zwaar worden beschuldigd. 8)
Wat mogt men nu verwachten toen deze laatste , de heer Duymaer van Twist, het woord opnam? Dat hij zich thans van de aanklagt zou zuiveren? Geenszins; zoo iets kon niet te pas komen by eene discussie over het antwoord op de Troon-
zyn, na \'t gebeurde. Een troep schelmen te ontmaskeren (in I860 bedoelde ik personen, nu \'t Neder 1 an dse volk) eu daarna van die schelmen herstel van eer te ontvangen . . . c\'est trop fort.
\') Zitting van den SSsten September 1860.
2) Die man i.s nog altyd by de Nederlanders zeer geacht. Nu dat is billyk. Zoo\'n persoon verdient achting van zoo\'u natie! Nog onlangs is h\\ verkozen tot lid in \'t bestuur van Mettray, een instelling, nota hew.! die ten-doel heeft te voorkomen dat er rovers en dieven groeien uit arme jongens. Touchante zorg voor een oud-gouverneur-generaal van Neêrlands-Indit, die my kwalyk nam dat ik geen genoegen nam in diefstal, roof en moord. Wat zal dat Mettray goede resultaten geven! (1865).
95
rede. Doch men had althans mogen verwachten, dal spreker zich onthouden zou van die ons onbegrijpelijke verklaring, dat hy Multatuli nooit weerleggen zal — eene verklaring, die, schoon niet met ronde woorden uitgesproken, evenwel moet worden afgeleid uit sprekers ondubbelzinnige woorden: «ift ■meen, dat uit V, geen de schrijver van dat hoek gelieft te zeggen, voor my geen verpligting tot verantwoording kan ontstaan.»
Voor zooverre nu een voortdurend stilzwijgen alleen de eer van de beschuldigden in gevaar zou kunnen brengen, is hel hunne zaak: wij zijn niet geroepen voor particuliere belangen op te treden. Doch de «Mar/; Havelaan heeft ook door gansch Nederland ongerustheid en verontwaardiging verwekt. Dit is een feit dat niet kan worden geloochend, en nog daar te boven door den lieer van Hoëvell in \'t openbaar is geconstateerd. Uil, dit feit nu vloeit onmiddelyk voort, dat ieder Nederlander, die die ongerustheid kan wegnemen, verpligt is om dat te doen. Kan dan één hunner zich van dien pligt ontslaan door de verklaring: «dat uit quot;t geen de schrijver van dat boek gelieft te zeggen, voor hein geene verpligting tot verantwoording ontstaan kan?» Wij betwijfelen het.
Vreemdsoortig is ook het argument, waarmede de heer D. v. T. dat stilzwijgen schijnt te willen regtvaardigen. «Ik meen,» zeide hij, «dat \'t geen ik over dat hoek zon kunnen zeggen, den schijn van partijdigheid niet zou hunnen ontgaan.»
Dit is eene overdrevene kieschheid. Waar het verdediging geldt, kan het verwyt van partijdigheid niet treffen. Een advokaat b. v. kan in zijne pleidooien nooit den schijn van partijdigheid ontgaan: hij is partijdig reeds daarom, omdat hij voor eene bepaalde partij optreedt. Is hij daarom verpligt of zelfs gerechtigd een deftig stilzwijgen te bewaren?
Ook na de verklaring van den heer Dnymaer van Twist, blijven wij dus volharden bij ons vroeger ontwikkeld gevoelen, dat de aangeklaagden het stilzwijgen, dat hunne eer en het geluk van Nederland in de waagschaal stelt, behooren af te breken. Zij kunnen er niets bij verliezen, en (zoo zij ten minste, — wat wij nog altijd hopen — onschuldig zijn) alles bij winnen. Hoe langer zij dat uitstellen, hoe meer het vertrouwen van hen, die, het slechte liefst niet geloovende, hen voor onschuldig houden, zal geschokt worden, en bleven zij zwijgen tot het einde toe, dan zouden wij vreezeu, dat ook hier weder de openbare meening (waaraan hun toch zeker wel iets zou gelegen liggen) vonnissen zoude, volgens den ouden regel: zwijgen is toestemmen! \') Laat hen dat resultaat voor-
\') Welnu, do aangeklaagden hebben gezwegen ten einde (oe! De Max Ha-velaar verscheen in Mei I860, en heden 14 Juli 1865, zal dan toch wel de terrayn van antwoord verstreken zyn. Zo neen . . . wanneer? Ik wacht
MINNEBRIEVEN.
komen, terwijl het nog tijd is! Laat hen vooral den eisch der eeuw niet vergeten! Onze 19dü eeuw heeft nu eenmaal geen behagen in de duisternis; zij begint met om licht te vragen;
niet meer op antwoord, sedert lang, en beweer dat het niet-antwoorden een duidelyk antwoord is.
J)e natie die, blykens dagblad- en tydschrift-litteratuur van 1860 en 1861, zo gesteld was op hare eer, is met wapens en bagage overgelopen naar den kant der schande. Men heeft gezag, invloed, en geld, ja, geld vooral — een javasche rykworder is minister van Koloniën! — men heeft invloed, geld en gezag aangehangen, in-plaats van den man te steunen, die alleen tegen allen den moed had z\'u pligt te doen. Mag men my euvel duiden, dat ik hoogmoedig ben? Begrypt men niet hoe onmogelyk \'t wezen zon, zich niet hoog te stellen tegenover zoveel laagheid?
Het is nu eenmaal waar, o brave Nederlanders, dat Ha velaar ecu bezonder slecht mens is. \'t Is waar dat-i alle meisjes verleidt... dat hy z\'n lieve, edele, vrouw mishandelt... dat-i z\'n schulden niet betaalt... dat-i altijd* dronken is . . . dat-i liederlyk leeft. .. dat-i verkwistend is . . . dat-i .omgaat met gemeen volk, schoon-i nooit in de kerk of op de beurs komt. . . dat-i . . . dat-i. . . kortom. Ha vel aar is een antichrist. Dat kau men vernemen van ieder wien hy in den weg staat. Maar, Nederlande rs, dat alles is de vraag niet! De vraag is: olquot; Holland een geméne roofstaat was onder de conservatieven, en of Holla n d een geméne roofstaat bleef onder de liberalen? Dut is de vraag! Met bakerpraatjes beantwoordt men geen beschuldiging, als hy u in \'t aangezigt wierp. Gy komt my voor als de dief die zich zou willen ontschuldigen door de bewering dat de publieke aanklager een lelyke pruik draagt. . .
Of Havelaar\'s pruik zoo lelyk is, zal misschien later blyken, als \'t hem schikt zich neerlebuigen tot openbaring. Maar eerst de „zakenquot;, Nederlanders, en dan uw oudwyven-vertellingen.
Een beetje menskunde, als ge die bezit! Kan Ha vel aar wezen, zo-als \'t belang der van Twisten en consorten — de soort lieden, die hy vry naakt uitkleedde — meebrengt hem voortestellen ?
Menskunde? Ik vergis me. Ik vergat dat gy heter weet3 en eerloos handelt uit lafhartigheid, \'t Is goedkoper, niet waar •— hillyker zeggen verduitste kooplui in winkeltaal — \'t is hillyker, den alleenstaande te schelden, dan met hem party te trekken voor regt, tegen de bende die hy aanviel ,
Menskunde!... Het nageslacht zal oordelen of \'t u daaraan haperde, of aan hart. Och, wat zoudt ge een lijn gevoel voor regt hebben, zodra ge inzaagt dat er by dat regt wat te verdienen viel!
De weinigen die my hartelyk aanhangen, hoef ik niet by naam uittezon-
96
minnebrieven.
wordt het geweigerd, dan eischt zij het en weet het te verschaffen.
Eindelijk nog iets over de redevoering van den heer Mijer. Het doel van dezen spreker was, gelijk hij zeide, niet om de aangeklaagden te verdedigen (\'t geen hij en teregt, aan hen zeiven overliet). Van dit programma week hij niet af, toen hij een feit mededeelde, waaruit blijken moest en ook werkelijk blijkt, dat er soms in Oost-Indië regt wordt gedaan en het onregt gestraft. Want dit feit, hoe waar ook, verzwakt in geenen deele de aanklagt van Multatuli. Dat er soms regt geschiedt, is nog geen reden om over het voorkomende onregt heen te stappen. Op dit gebied wordt geen compensatie toegestaan. In de eeuw zijn er in Frankrijk misschien duizende regtvaardige vonnissen geveld; toch zal dit de verontwaardiging over den geregtelijken moord van Jean Galas niet verminderen? Zoo het bleek, dat Multatuli\'s klagt gegrond was, dan zou alleen demogelijkheid, dat er zulke schreeuwende onregtvaardigheden hunnen gebeuren, (\'t zij dan stelselmatig of niet) reeds eene onverwijlde hervorming in het O.-Indisch bestuur noodzakelijk maken. En als de heer Blijer, toegevende dat er in Oost-lndiën misbruiken bestaan, beweert, dat die in alle Oostersche Staten worden aangetroffen, dan antwoorden wij, dat het dan hoogtijd is, om eens te beproeven of er ook een Oostersch volk zonder onregt kan geregeerd worden, en dat in elk geval Nederland geen deel wil hebben aan schatten ten koste van het regt verkregen.
Maar wél week de heer Mijer van zijn programma af, toen hij deze woorden uitsprak: elk kan begrijpen dat een werk in eenen zoo schoonen, wegslependen stijl en met zooveel talent geschreven, op vele onkundigen en ligtyeloovigen, of by dezulken die gaarne aannemen wat ten nadeele van het bestuur, in N.-Indië gezegd wordt, een ongunstigen indruk heeft gemaakt.» Dit is eene Seitenhieb op «Ma» Havelaar», die wij
deren. Hen dank ik voor de trouw aan \'t heilig regt, hen, de edele hovelingen en „courtisanesquot; van den tegenspoed ! Hen, wien ik niet hoef te zeggen, dat ik niet Maag, wyl hunne liefde en trouw ruimschoots opweegt tegen de schandelyke desertie van \'t gros der natie. Voor de tiende keer; Myn verwyt is geen klagt, het is aanklagt. Ik heb niet te klagen, want ik geniet veel grote liefde, al draag ik den kleinen haat van velen.
Met Nederland overwinnen ... die hoop gaf ik reeds op, zes maanden ua \'t verschynen van den H avelaar. Tegen Nederland, ja!... Ik heb \'t beloofd, en men méne niet dat ik woordbreek, als ik stierf vóór \'t bereiken voor myn doel. Ik zal zorg-dragen nooit geheel te sterven. Myn geest zal leven en overwinnen, lang nadat de koninkjes en ministertjes van heden zullen vergeten zyn. Ziedaar nu, christenen, myne onrterfelykheid! (1865.)
97
7
minnebrieven.
betreuren, want do schrijver — al dwaalt hij welligt ook in zijne voorstellingen — behoort toch ongetwijfeld tot die weinige mannen, die aan het algemeen belang boven het eigenbelang de voorkeur gevende, voor eene in hunne oogen goede zaak, hunne carrière hebben opgeofferd en den haat der grooten hebben getrotseerd. Het is ook een aanval op ons, en op allen die met ons uit den «Max Havelacm stof tot ongerustheid bobben geput; wij ongerusten moeten volgens die voorstelling óf dom óf slecht zijn. Wij achten ons niet verpligt die insinuatie te weerleggen.
Integendeel, wij nemen ze aan. Wij zullen doen als de Geuzen cn den scheldnaam aangrijpen! Welaan dan! wij be-hooren tot die turbo van onkundigen en ligtgeloovigen! Wij zijn verleid, verblind!.;. Maar geeft ons dan tegengift, gij, oud-ambtenaren, die dat tegengift bewaart! Of zult gij on-menschelijk genoeg zijn spottende uit te roepen: zij zijn vergiftigd! en ons dan het tegengift weigeren? Wij zijn dom, onkundig, ligtgeloovig, al wat gij maar wilt! Zult gij dan nog voortgaan ons uw licht to onthouden?...
Misschien hecht men weinig aan ons oordeel, cn blijft ons vernieuwd verzoek om licht, nog door geen ander dagblad ondersteund, zonder uitwerking. Bedenke men dan, dat het altijd onvoorzigtig is een vonk te verachten, omdat hij slechts vonk is, vergetende, dat hij een vlam kan worden.» ■)
Helaas, helaas, niemand antwoordt! Als ik eens aan den Koning schreef? Dat dééd ik, tweemalen reeds... Hy heeft niet geantwoord. En Mui.tatuli zond hem zyn boek over de veilingen! Zoa do Koning \'t gelezen hebben ? Zeker niet!
98
Dan immers had hy gezegd: Ik wil weten of dat alles waar
\') Om ook onknndigen te doen begrypen, wat de reden 13 dat alle personen op eenmaal verdwenen zyn, die in 1SC0 en 1861 zo welsprekend aandrongen op regt, herhaal ik hier de vaak meegedeelde byzonderheid dat cn liberalen èn behouders den Max Ha vel aar wilden gebruiken als machine de guerre in hun partygekibbel. Toen ik de ieide cliques bars had afgewezen, cn alleen hulp vraagde aan wie \'t wel meende met menselykheid cn regtvaardigheid, bleek my dat niemand my durfde ter-zydc staan. Als ik de taele Kanaans van \'i liberalisme had willen spreken, ware ik sedert lang minister van koloniën. En zelfs dc behouders hadden myn „talentquot; kunnen gebruiken, als nu maar eenmaal dat talent „te gebruikenquot; ware. Lieve god, ikzelf ben er geen meester van, en ik geloof er niet aan. Idcën, 112.) (1865.)
minnebrieven.
is! Ja, dan zon hy me geroepen hebben, en ik had hem getoond: dat
alles waar is!
Ik ben bedroefd dat ik 11 niets kan zenden. Tine. Tracht nog wat uittehouden . . . misschien antwoordt de minister. Leidt de kinderen wat af, als ze vragen ... o God!
Ik ben moe.
V-AJST TITvTE A.A.Jsy FA.ISTO\'Z-.
Fancy ... ik smeek u . . kom hem te hulp!...
A-A.1ST TIKTE-
Ik heb u in lang niet geschreven, omdat ik... omdat ik... ik weet het niet. Ik geloof dat ik niet wèl ben. \'t Zal wel overgaan. Houd u maar goed, myn kind. Vraag aan dien man van \'thuis; waar Multatuli dat boek schreef. Hy zal u wel wat eten geven voor de kinderen ...
V-A-HST TIKTE -^-A-KT E-AJSTO\'Sr.
Fancy i
Beste Max! Wees maar opgeruimd, alles gaat heel goed. De kinderen zyn volmaakt wél, al te vrolyk eigenlyk, al te dartel. Zy zien wat bleek... maar dat is van \'1 wisselen. Zy eten als wolven. Wees gerust, Max. Ook ik ben wél, héél wel, en goed gestemd... wy wandelen veel... o, ge moest het zien... zoo levenslustig!
99
minnebrieven.
V-Ajsr TrNE AAjsr FAITCY.
Fancy, om Godswil!... Fancy!
-A-AJNT TIKTE.
Zóó! Dan is \'t goed. Ik dacht... maar dan is alles goed. Altyd die droom over leegte... zonderling! Ik drink te veel koffi misschien. Nog gedurig kryg ik zotte brieven ...
Ik heb een bezoek gehad van dien dominé. Hy heeft, een paar uur by my gezeten. Hy wilde dat ik zyn geloof aannam, \'t Was zoo jammer, zei hy, dat ik geen Christen was, overigens was ik zoo\'n goed mensch. Dan is \'t veranderen de moeite niet waard, dacht ik. Maar een paar dagen later schreef hy, dat hy zooveel kwaad van my gehoord had, en dat ik verdoemd was. In Godsnaam!
Ik kan u niets zenden, lieve Tine! \'t Doet me innig genoegen dat uw brief zoo vrolyk is, en dat de kinderen wél zyn. Dat beurt me op. Ik was wat moê. Maar ik wilde toch dat ik u wat zenden kon, want my dunkt ... Hoe maakt ge \'t toch\'!
Ik wou zoo graag dat ik een ambacht verstond. .. maar \'t moest iets wezen, waarby weinig of niets te denken viel. \'t Denken wilde ik graag voor óns houden... vindt ge ook niet ? Ik zou wel boekbinder willen wezen... neen, tóch niet, dat is te verleidelyk. Maar steenzagen zou wel gaan, als ik daartoe sterk genoeg was. Ik vrees neen, want ik ben wat uitgeput. Wy zouden van zoo\'n ambacht wel kunnen leven, dunkt me, als we maar geen schulden hadden. Maar ze zouden my de zaag afnemen... neen, de wet waarborgt ieder het bezit van de gereedschappen die noodig zyn voor zyn be-dryf. Ook van de kleertjes die de kinderen aanhebben... om de décentie, denk ik. Dat is toch lief van de wet.
Maar al liet men my de zaag, ik kan daarmeê niet genoeg verdienen om onze schulden te betalen. En als ik klaag, antwoorden ze; schrijf!
O, aan U schryven... dat is wat anders! Wilt ge dat ik wat schryf aan U ? Wilt ge dat ik U iets vertel... sprookjes, geschiedenissen . . . heel graag. Tine. Ik zal gauw wat voor u maken, maar vertel ze niet aan kleinen Max. Hy begrypt ze niet. . . evenmin als groote menschen, schoon by by \'t niet begrypen geen belang heeft.
100
MINNEBRIEVEN. 101
Een netgekleed heer, goudgekettingd en tevreden, wandelde langs een der grachten van Amsterdam. Hy was in de stad voor «zakenquot;. Straks zult gy zien, wélke zaken. Daar wandelde voor hem uit, een dame met haar kind. Door ik weet niet welk toeval, viel het kind in \'t water. De moeder gaf een gil . . . en sprong het kind na, dat zy redde.
De man van zaken zag het aan, haalde zyn zakboek uit, en maakte zich gereed daarin iets opteschryven.
— Mevrouw, mag ik zoo vrij zyn naar uw naam en adres te vragen ?
— Myn kind, myn kind. ik heb myn kind terug!
— Zeer goed. Mag ik zoo vry wezen ...
— Ik heb myn kind terug, herhaalde de hoofdige moeder, die niet begreep dat men haar vragen kon naar iets anders dan haar kind.
— Met die vrouw is niets te beginnen . . . Eilieve, vriendje, ik zal u ruim beloonen, als ge my morgen den naam en \'t adres opgeeft van die dame.
Zóó vraagde de vreemdeling aan een der omstanders, en \'t schynt dat hy te weten kwam wat hy begeerde te weten, althans hy liet zich den volgenden dag aandienen by de gelukkige moeder.
— Mevrouw, ik had de eer tegenwoordig te zyn . . .
— O, waart ge daar, mynheer, . , Hebtgy \'t gezien? Ik zag niets, ik hoorde niets, ik sprong . . .
— Verschoon my, mevrouw, ik heb gehoord .. .
— Gehoord?
— Ja, mevrouw, ik heb gehoord hoe gy . . .
minnebrieven.
— Gehoord? Wat toch ?
— Ik heb gehoord hoe gy gegild hebt, mevrouw ... ik kom u een engagement aanbieden by \'t theater.
Arme moeder!
Die man was een impresario die sujetten zocht. Hy heette Publiek.
Chresos woonde in Béotie. Van beroep was hy burgemeester van een dorpje, welks naam ik niet weet. Ook kan ik u niet zeggen hoe hy verdwaald raakte in Béotie, daar zyne familie t\'huis behoorde te Athene ... ja, ik meen zelfs dat hy verwant was aan Alcibiades , een tevroeg geboren Franschman. Chresos was een goed mensch, en leefde tevreden. Hy zorgde voor zyn dorpje zoo goed hy kon, en vermaakte zich in ledige oogenblikken met spelen op de fluit. Maar dat deed hy alleen in huis, en nooit viel hy iemand lastig met zyne muziek.
En zie, daar waren roovers die geweld-deden aan de bewoners van \'t dorpje, waar Chresos gezag had. Hy legde zyn luit neer en trachtte de roovers te verjagen. Men zeide hem, dat hy dit niet had moeten doen, omdat de roovers onder de bescherming stonden van den magistraat in de hoofdstad.
Maar Chresos geloofde dit niet, omdat hy \'t al te erg vond. Hy ging voort met het bestryden der roovers, en daar zy overmagt hadden, zond hij een bode naar Thebe, om hulp te vragen.
In-steê van de gevraagde hulp te zenden, antwoordde men hem dat hy een onwaardig burgemeester was, en volstrekt niet geschikt om een ambt te bekleeden in Béotie. Dit laaste sprak hy niet tegen. Maar na zyne dorpelingen te hebben vermaand tot geduld, begaf hy zich op weg met vrouw en kinderen, niets meenemende dan zyne luit. Zyn huis werd ingenomen door een ander burgemeester, die zeker minder onwaardig was in de oogen van den Thehaamchen magistraat, en ook zeer bevriend scheen met de roovers die de domme Chresos had willen uitroeien. Althans men hoorde niet meer klagen over de roovery, schoon de roovers in \'t land bleven.
102
minnebrieven.
Met moeite verschafte Chresos zich toegang tot den Areopagus, en verhaalde wat geschied was. Hy wees op zyn gezin, dat omkwam van ellende door \'t misverstand van den magistraat. Nog altyd hield hy de zaak voor misverstand. Ik heb u reeds gezegd dat hy eigenlyk niet t\'huishoorde in Beolie. Daarom oordeelde hy zoo verkeerd.
Maar de Areopagus antwoordde niet. Chresos vermaande zyne vrouw tot geduld, dat niet noodig was, en troostte zich met spelen op de luit, dat een behoefte voor hem schoen. De toonen die hy aansloeg, waren in harmonie met zyne gewaarwordingen. Eigenlyk was hy geen groot muzikant, maar er is wat byzonders in \'t luitspel van een vader die zyn kinderen ziet derven. Daarom, en niet omdat Chresos goed speelde, luisterde men naar hem. Er was iets sny-dends in zyn spel, dat grove ooren kittelde en er waren veel grove ooren in Béotie.
Als men zeide: «Fraai gespeeld Chresos, ga voort!» dan viel zyn hand slap neder, en er blonk hem een traan in \'t oog, by de gedachte dat die onbegeerde lof de prys was van den honger zyner kinderen. Liever had hy nog slechter gespeeld, of in \'t geheel niet, dan zóó. En hy vergeleek zyn ziel by de snaren zijner luit, die gespannen moesten zyn om klank te geven .. .ja, gerekt op \'t breken af, vóór de hoorders tevreden waren, «Zouden die snaren daarvan gevoel hebben als ik?» dacht hy.
Maar toch speelde hy van tyd tot tyd, omdat hy niet anders kón. En zyn gezin hongerde met geduld.
Telkens weder beriep hy zich op den Areopagus. Eindelyk ontving hy \'t volgend vonnis:
De Areopagus, enz.
«Gehoord de klagten van den oud-burgemeester Chresos over de rooveryen in \'t dorp ... enz.
«Gehoord zyn verzoek om uitspraak te doen, tusschen hem en den Thebaanschen magistraat... enz.
«Gelet op de verklaring van gezegden Chresos, dat hy en de zynen verkeeren in zeer dringenden nood, tengevolge van een misverstand, dat dien magistraat zou hebben bewogen party-te-trekken voor de roovers die \'t dorp afloopen, waar gezegde Chresos vroeger burgemeester was.
103
minnebrieven.
«Gelet op de verklaring van vele getuigen, die gezegden Chresos hebben hooren spelen op de luit.
Regt doende, enz.
«Veroordeelt meergenoemden Chresos tot de luit, en de kosten van \'t proces.quot;
Die Areopagus was omgekocht en heette Nederland.
Komt meê, komt meê, daar wordt een man gekruist Daar is wat schoons te zien op Golgotha!
Werpt beitel neêr en spade, o burgerlui,
En roept uw dochters en uw knapen van hun spel... En laat uw werk, uw werk maar, voor vandaag! Werpt hamer, troffel, schaaf en weefspoel neêr, Komt allen meê... daar is wat fraais te zien!
Komt allen meê!... Hoerah voor Golgotha!
Hoerah, Hoerah voor Golgotha!
— Dat zal, by God, wat schoons zyn deze keer! Hy schynt nog jong, en heeft iets in zyn blik Dat taaiheid aanduidt... zie, daar zygt hy neêr.. . Hy schynt toch zwak te wezen ... \'t Kruis is zwaar .. . Ik hoor; het is van \'t allerbeste hout! Men zegt,
(Maar Nathan, of het waar is, weet ik niet!) Ze zeggen dat hyzelf het heeft geleverd,
Toen hy als timmerman nog aan de schaafbank stond...
Want, buurman, vóór hy, \'k weet niet wat, misdeed. Ja, óf hy iets misdeed zelfs, Nathan, weet ik niet...
Maar vóór hy deed wat men hem euvel nam.
Was by een timmerman als wy.
— Hoe heet de man?
104
105
— Dat weet ik waarlyk niet, men zegt hy is hanootzri...
Of wel, zyn vader was hanootzri.. . Hy lykt zwak
Voor zulk een ambacht, maar zyn werk was goed... Hy struikelt weêr... (Op zy wat, Jöchaz!
Ei, laat my ook wat zien... gy dringt me weg.
Of \'t heele schouwspel waar voor u alleen!) Hy z-weet...
Ik zeide u wel dat hy niet sterk was, Nathan,
Maar toch geloof ik dat hy taai is, en ons niet
Bedriegen zal, als laast die and\'re dief Die pas een half uur had gehangen, toen zyn hoofd Op-zy knikte... en \'twas uit! Hy sprak geen enkel woord Dat ons beloonde voor de moeite. Waart ge er by?
(Houd kleine Mirjam wat omhoog, Jochébed!)
Zeg, waart ge er by, o Nathan ben Daöud,
Toen ons de dief bestal voor zooveel moeite om-niet?
— Ik had dien dag een splinter in myn voet,
En dus geen lust in uitgaan of vermaak,
Maar \'k heb gehoord . ..
— Ik was er by, vriend Nathan!
Ik droeg myn opperkleed van groene zyde,
En had myn tulband op van kashmirstof,
Omdat die koel is — zie, hy struikelt weêr,
Maar staat weêr op — wat zeide ik ook het laast?
— De dief die u bedroog...
— Ik weet al. Nu, dien dag Was \'t warm als heden ... neen, zóó warm was \'t niet... Want... vindt ge \'t niet ontzettend heet van daag?
De zon brandt me op den schedel, \'t Rouwt my wél Dat ik myn tulband niet verruild heb voor myn kashmir,
Die ligt van kleur en koeler is... dat doet de haast. ..
Ik gunde my geen tyd — daar valt hy weêr —
Ik heb er spyt van . .. Golgotha is vér!.. .
Zoo\'n donk\'re zuigt de warmte broeiend in. . .
En daarom heb ik spyt dat Golgotha zoo vér is...
Wat zeide ik ook het laast? ...
— Die slechte dief. . ,
minnebrieven.
— Ik bèn er! Uren liep ik meê, en hygde als nu . . . (quot;Vervloekte hitte. .. dring zoo niet, Jöchaz!)
Ik was vermoeid vóór halfweg ... en de dief (Let wel hoe schand\'lyk ons die man bedroog)
Liep met zyn kruis, als waar \'t een palmtak, voort. Hy zweette niet, en is niet ééns gestruikeld . . .
Maar toen hy hing, was \'t daad\'lyk met hem uit\\ En deze — zie, hy struikelt weêr — en deze
Is niet zoo zwaar van bouw, zoo fors van leest. . . Hy schynt wel teer van spieren . . . doch zyn blik Toont dat hy veel geleden heeft en droeg,
Maar dat hy langen tijd nog lyden kcm!
\'k Ben zeker dat hy spreken zal aan \'t kruis,
En dat is juist het aardigst van de zaak.
De kindren gaan, om dat te hoeren, meê . . . Die andre dief was dood, vóór nog myn vrouw Die trager liep — omdat ze zwanger was, dien tyd. Van Mirjam — (houd het schaapje omhoog, Jochébed!) Die dief was dood, vóór zy daar aankwam, Nathan! En ieder zeide dat het schande was!
(Geef Mirjam my, Jochébed! . . . Hier, myn kind. Hu . . . huup ... op vaders schouder! Kunje zien? Sla \'t kleine handje zóó ... om vaders hals. En houdje vast!) Wat zeide ik ook het laast?
— Die and\'re dief. . .
— Ik weet al! Heel de buurt Was op de been gekomen, om dien man te zien.
Daar waren met ons, Ruben, Ephraïm,
ÜAëNA met de kind\'ren, Hiddal ben Elia,
De dochters van Urias, Schmoel de wisselaar . . .
(Ik zie hem juist, hy werpt den man met drek) Hy is \'t, die laast verjaagd werd uit den tempel, Omdat hy schacherde in Jehovahs huis . . .
— Wie jaagde \'rn weg?
— Ze zeggen zekere Ischa . . . JESHOEaH, zoon van Joszof, uit een groot
106
407
Geslacht, die met een zweep hem voortjoeg als een hond, En \'t goud- en zilverkraampje omvèr smeet, dat de munt Links, regts wegspringend, neertikte op den grond En rollend wegstoof onder \'t volk . . .
— Wie gaf hem regt Tot zulk een groot gezag?
— Dat weet ik, Nathan, niet!
Maar \'t is niet goed te schachren in Jehovah\'s huis . . .
Myn Ephraim . . . maar, Nathan ben Daöüd,
Ik zeg \'t u in vertrouwen, en ik hoop . . .
(Daar werpt weêr Schmoel den kruisman met zyn drek)
Wat zeide ik ook het laast?
— Gy spraakt van Ephraim ,
En van de wiss\'laars in den tempel . . .
— Juist!
Ik zeg \'t u in vertrouwen, en ik hoop Dat ge my niet verraden zult . . . Myn zoon Die \'t aanzag, wyl hy juist een handel sloot.
Heeft, ylings bukkend, als om hulp te hiên In \'t zoeken — maar verklap rny niet, ben Daud —
Hy heeft met scherp gezigt en vlugge hand . . .
In \'t kort, zyn handel was gezegend op dien dag,
Hy kwam met dertig zilverlingen t\'huis!
Geloof me, Nathan, die ben Joszof had gelyk . .. \'t Is ongeoorloofd dus Jehovah\'s tempel
Te ontwyden met een goud- en zilverkraam ...
jESHOEali ben Joszof had groot gelyk!
quot;t Is daarom ook dat Ephraïm , myn zoon,
Hem altyd zoekt en naloopt... of hy weêr Ter zuivring uitgaat van Gods tempel, met een zweep.. .
Maar sinds een week heeft hy hem niet gezien.. .
(Daar werpt die Schmoel den kruisman weêr met drek)
— Die and\'re dief.. .
— Ja, juist! wy allen gingen meê, de heele buurt...
En toen hy hing, was \'t daad\'lyk uit, ben Daud!
minnebrieven.
(Och kleine, druk zoo zwaar niet aan myn hals!) \'t Is wam — hy struikelt weêr — hy schynt vermoeid.. . ik zeg u, dat beteekent niets, vriend Nathan...
Gy weet, hoe \'t hout dat makk\'lyk buigt, niet breekt, En hoe het harde knakt, by \'t minste buigen ...
Zóó ook die man... ik zeg u, hy is taai!
— Eilieve, zie... die vrouw!.. . Zou dat z\'n vrouw zyn?
De vrouw die schreiend volgt, en neêrgebukt.
Alsof zyzelve \'t kruis droeg op haar schouder ...
Zy steekt de magre hand gedurig uit.
Als wilde zy den kruisman schragen. .. Is \'t zyn vrouw?
— Dat weet ik waarlyk niet... ze schynt my te oud . .. En bovendien... ik zie geen kindren... Neen.
Dat is gewis zyn moeder... zie, ze waggelt.. .
Ik heb zoo vaak zoo\'n kruisweg meêgemaakt,
— De kind\'ren zyn er dol op, de arme schapen! — En altyd opgemerkt, dat wie een vrouw heeft
En kind\'ren, die naar \'t kruis hem weenend volgen.
(Wees rustig, Mirjam, vader is vermoeid!)
Zoo taai niet is als deze, Nathan ben Daöud!
Ik zeg u nog eens; deze man is taai...
Een vader zou zoo taai niet wezen, Nathan!
Hy is wat moê van \'t gaan, maar als hy hangt,
Is dat terstond voorby! Vriend Nathan, help my \'t kind Eens overzetten, op dien and\'ren schouder ... zóó!...
Het drukt zoo op den duur, al schynt het ligt in \'t eerst! (Zit stil, myn kind!) Ja, deze Is wat vermoeid.
Misschien wat zwak ook door het bloedverlies,
(Schuif niet zoo heên-en-weêr, myn kind, dat doet me pyn.) Men zegt dat hy gegeesseld is... Ziet ge zyn rug?
Tracht heentekyken over \'tvolk, vriend Nathan!
— Ik heb Jochaz voor my...
— Kunt gy \'tzien, Jochaz?
— Ik zie alleen den top en d\'arrn van \'t kruis
Dat sling\'rend voortschuift als hy waggelt, maar verdwynt
•108
•109
Zoodra hy neêrzwikt... zie, daar valt het weer,
En ryst nu langzaam weer omhoog...
— Dat zie ikzelf
Zoo goed als gy dat ziet. Jochaz ! Maar ik wensch Te weten of zyn rug... (zoo\'n kind is vreess\'lyk zwaar!)
Wees niet zoo woelig, kleine... uw vader is vermoeid ...
Kunt gij zyn rug zien, kind, zyn naakten rug?
Den rug des mans, die ginds dat kruis draagt, kind, En die door Schmoel geworpen wordt met drek ?.. . Ik houd u hoog... zie goed ... maar zie wat snel.
Omdat ik moe ben, Mirjam ... Nu ? ...
— Die rug is rood ... — Gy hoort het, ben D.\\öud ... dat maakt hem zwak ... Men heeft hem eerst gegeesseld, dat maakt zwak!
Maar \'t gaat wel óver, als hy hangt. Hy zal Gewis zoo gauw niet knikken met het hoofd ...
(Zit stil, myn kind, ge drukt me ontzettend zwaar!) Ik zeg u, Nathan, deze man is taai!
\'t Is jammer dat ik niet myn Kashmir heb ...
(Zit rustig kind, of vader zet u neer...
Ik ben vermoeid!) En ieder zei, ben Daud:
Het was een schande... daad\'lyk was het uit!
Maar deze zal zoo gauw niet sterven aan het kruis...
Hy zal gewis wat spreken voor hy knikt!
Dat praten dan de kind\'ren jub\'lend na.
En maken grappig spel van wat hy zeide...
En spelen kruisman, weken naderhand!
Dat beurt wat op, in dezen slechten tyd!
Maar als hy zwygt aan \'t kruis, is \'t niet de moeite waard Zoo vèr te gaan — het is zoo vreess\'lyk heet.
Als \'t weer gebeurt, zet ik myn Kashmir op —
Ik zeg u dat hy taai is, ben Daöud! ...
Hy valt weer... dat is niets... wacht tot hy hangt, (Zit stil, Mirjam !) dan zult ge zien en hooren ...
(Neem \'tkind terug, Jochébed, ik ben moe...
Maar houd het schaapje omhoog. ..)
Komt meê, komt meê, daar is wat schoons te zien! j
Komt allen mee... daar wordt een man gekruist! ^
Wat hy misdeed?... \'k weet niet wat hy misdeed, j
Er zyn er zelfs die zeggen dat hy wèl deed ...
Maar dat \'s om \'t even .. . werpt uw grootboek neêr.
Vergeet uw koffi en uw suiker, burgerlui ...
Uw beurs, uw oef\'ning, en uw monsters van tabak,
Uw winkel van gestolen kruinierswaren.
Uw Evangelie en uw batig saldo!
Laat liggen voor een wyl uw handel en moraal,
Theologie... moderne, antieke... \'t heele zoodje!
Neem uit de kast uw deftigst opperkleed, Verw;
Bedas uw hals met allerwitst batist, Behoi
En laat uw werk, uw werk maar, voor vandaag! £n va
En roept uw knapen en uw dochters van hun spel!... i gn
De lei Er
Komt meê, komt meê, daar wordt een man gekruist!
Daar is wat schoons te zien op Golgotha! Roept
Ik zeg u dat hy taai is, die daar gaat... pj
Hy zal zoo gauw niet knikken met zyn hoofd. ..
Hy zal, by God, aan \'t kruis niet zwygend sterven! p(
Beloof hun vry en vrolyk kruismansspel,
Dat beurt wat óp in deze slechte tyden... je
Ik zeg u dat hy taai is, deze man, Yan i
Dat hy ons niet bedriegen zal, als laast.
Die and\'re dief, die daad\'lyk knikte met het hoofd.
En toen was \'t uit! Maar deze man is taai, gy jj
Al schynt hy zwak van bouw. Het is hem aantezien Dat hy véél droeg, maar kracht heeft méér te dragen,
Dat hy veel leed, maar lang nog lyden kan!
Hy spreekt reeds... luister: «Eli Saüactani!» ^
Hy roept Elias ... kind\'ren, baauwt hem na.
En sart hem, dat hy nóg wat zegge aan \'t kruis...
gt; En krabt met lange nagels in zyn wonden... E]
Of beter, werpt hem — als vriend Schmoel — met drek... Ligt slikt hy walging minder goed dan pyn!
minnebrieven.
Hu . . . huup . . , omhoog uw kind\'ren! Dat ze \'t zien En dat ze \'t hooren, hoe de kruisman spreekt, Om stof te gaêren voor hun kruismansspel . . .
Komt allen meê! . . . Hoerah voor Golgotha!
Hoer ah, Hoerah voor Golgotha!
Komt meê, komt meê, daar wordt een man gekruist! Roept Ruben hier, en Nathan ben Daöud . . . Klaas, Jakob, Nafthali, Albertus, Eliézer . . . De dames en de heeren uit de buurt,
Verwanten, neven, nichten, broeders, en de rest, Behouders, liberalen, mannen van de beurs,
En van de balie of den kansel! .. . Kontraktanten En vry-arbeiders, oppositie en ministers.
De leden van de Tweede Kamer in den Haag,
En wie er rusten kan, na slecht regeren . . .
En wie geen tyd had om zyn pligt te doen.
Maar ligt nu tyd heeft voor een grappig schouwspel. Roept Mozes, Issasciiar en \'t heele Willemspark,
Piet, Paul, Ezéchiel . , . roept al wrat naam heeft.
Roept wat gedoopt is — of besneden — meê.
Roept al wat juicht: ik dank u voor myn braafheid! Roept al wat kermt: wees my genadig, Heer!
Roept wat verdoemd is; en wat deel heeft aan genade. Wat loopen, zien en hooren kan (al is \'t wat heet!)
Jezuïten .. . protestantsche of katholieke . . .
Van de orde of niet van de orde. Vrye-metselaren, Die over \'t goede, schoone woorden spreekt,
Maar u onthoudt van stryden tegen \'t kvjaxid!
Gy die u kind\'ren noemt der weduw, maar uw hand Niet uitstrekt om het kruis te dragen van haar zoon ... Roept al wat bidt of schagchert in den tempel.
Al wat er wacht op Nabi Issah\'s zweep!
Al wat met scherpen blik en vlugge handen Hem nasluipt — of er soms te grissen viel Van \'t geld, dat rollend wegstuift onder \'t volk — En later meepraat over stelsels en principes!...
Roept al wat vet werd van gestolen spys,
HI
minnebrieven.
Al wat er pocht op linzen-eerstgeboorte,
Al wat een gouden kalf in \'t wapen draagt,
Al wat er knaagt aan Insulindsche knoken,
Al wat er zuigt aan de Insulindsche koe,
Al wat er hangt aan d\'afgestroopten tepel,
Al wat er zwelt van \'t afgezogen bloed!
Komt allen meê ... Jochébed met de kleine... (En houd vooral het schaapje omhoog, Jochébed!) Roept Janszoon, Pieterszoon, ben Levi, ben Daöud ... Ben ... dit, ben ... dut, ben ... ieder!
Roept ook Schmoel ... Ja, Schmoel vooral, en Juda.s Judaszoon!
Komt allen meê, komt mee naar Golgotha! By God... daar is vandaag wat schoons te zien! Komt allen mee, daar wordt een man gekruist! Komt mee, komt mee... Hoerah voor Golgotha! Hoemh, Hoerah voor Golgotha!
Ik ben wat moe, myn beste Tine.
V-AJST TIKTE A_AJSr FAJSTOY.
Fancy ... om Godswil... Fancy !
Lieve Tine! Dat ik u in-lang niet schreef, was omdat ik u niets kon zenden. Ik ben niet wél, en heb een vreemd gevoel van leegte, alsof ik me iets herinnerde, maar vatten kan ik \'tniet! Kunt gy me helpen? Ook heb ik pyn in \'t hart. Zou \'t een anevrisme wezen?... Neen, dat kan niet. Dat heeft ieder tegenwoordig, en ik zal toch geen ziekte krygen als een ander.
1-12
minnebrieven.
Dio minister antwoordt niet. Ze kunnen my niet gebruiken!... \'t Schynt dat men procureur of griffier moot geweest zyn. Ik zal nog drie dagen wachten op dat antwoord van don minister, en dan... ja dan weet ik waarlyk niet wat ik doen moet. Ik weet niets, begryp niets... Wat is er toch met ons gebeurd, dat we zoo in moeielykheid verkeeren? Hoor eens, lieve... als ge volstrekt geen raad meer weet, tracht dan naar den Haag te komen... al is \'t te-voet en bédelend. Ieder zal u wat geven, als gy zegt dat hot is om daar te sterven met de kinderen. Ik ben er op gesteld dat we diiar sterven. Maar zamen, lieve Tine! Ik heb volstrekt geen moed meer om te leven, en te handelen. Moed om te ondergaan en te sterven wél.
Ik ben moe!... Kunt go \'t nog drie dagen uithouden?
Nog geen\' antwoord van den minister...
VAIsr TIISTE A-AlsS F-A-KTCür.
Fancy!!
-A-A-XsT TIKTE.
O God, wat is dat vreemd... ik droom altyd dien droom! Daar dwaalt my iets voor \'toog... een meisje, een schim, een spook... Ik reikliand vruchteloos... ze ontwykt me en zweeft omhoog. .. en lost zich op in niets! Myn hart is leèg, o God!... Ik ben vermoeid.
V-AJST F-AjsrcY -A-A-IST TESTE.
Ik ben op Aldeharan... waar men geen brieven schryft aan Kiezers en Ministers... d bon entendeur, salut! Ik ben van te
113
minnebrtéven.
goede familie om zaemtewonen met iedereen. Als hy zich betert, kom ik terug. Intusschen zal ik hem helpen door iemand te zenden .... Vrees niet.. . wacht tot nieuwmaan.
A.A.TST TinSTB.
Beste Tine! Ik heb gister een genocgelyken avond gehad, en voel me veel beter. Voor een dag of drie zat ik te pruilen — heb ik u geschreven dat ik pyn voel in \'t hart? — ik zat te pruilen, en werd aangesproken door een artiste... O, waren \'t artistes alleen, maar ieder spreekt my aan, en dat is vervelend. Ge weet dat ik een hekel heb aan «ieder.» ((Menheer, is uwe Max Havelaar?» Ik ben er misselyk van! Lieve Tine, zoodra wy geld hebben om te verhuizen, wou ik gaan wonen op Marken of Urk. Vindt ge dat goed?
\'t Is zoo zonderling dat ieder zich bemoeit met myn zaken, maar dat niemand een hand uitsteekt om my regt te verschaffen. Daarby is my iets in den zin gekomen over publieke executiën. Ik bedoel \'t aangapen. In do vonnissen staat: die man moet hangen ... goed! Neen, eigenlyk niet, goed... men moest nooit iemand ophangen. Doch hoe dit zy, er staat niet in de vonnissen: die man moet, vóór \'t hangen, bekeken worden door Publiek. Daartegen zal ik my opponeren, zoodra ik lid ben van die kamer in den Haag. Straks zal ik myn brief aan de kiezers afmaken. Ik voel me wat beter.
Die man sprak me aan, en stelde voor naar Ristori te gaan.
Ik zei natuurlyk dat ik geen geld had. Daar hyzelf niet ryk was, bood hy aan myn plaats te betalen, en dat vond ik goed. Gister avond haalde hy me af. Zyn meisje ging ook meè... en daar zaten we!
Ristori speelde heerlyk mooi in een leelyk stuk, dat wel leelyk wezen moest, want het was voor haar gemaakt als \'t byschrift nasr een prentje, \'t Stuk is onwaar, de grootste fout die ik ken... ja, de eenige fout in alles! Ge weet wel dat ik hiermee geen party trek voor een plat réalisme. Laat anderen dat maar denken. Ik heb geen lust nu een verhandeling te houden over waarheid in poëzie en kunst. Lees \'t maar na — \'t ligt by dien roman in myn koffer, by Fancy — maar gy weet dat wel, zonder dat ge \'taaieest.
Maar zie, de heele Ristori met haar maakstuk boezemde my
•114
minnebrieven.
niet zooveel belang in, als de verloofde van dien artiste. Zy had iets dat my byzonder aantrok — ik geloof dat ze geleden heeft — en bovendien zy vraagde heel hartelyk naar u. Dat nam me zóó in, dat ik aanhoudend op haar lette. Zy kende u uit dat bock over de koffi, en zei dat ze hoopte haren echtgenoot te wezen, wat gy zyt voor my. Ik wensch dit niet, omdat daartoe noodig is veel ellende, die \'k haar liever spaarde, maar \'t komt my voor, dat zy zich indedaad flinkhouden zou in tegenspoed. Daarby had ze iets kalms, iets rustigs, dat ook my kalmer maakte. Ik dacht aan Saul, en David\'s harp. Doch Saul was gek... Ja, wat muziek zou ook my goeddoen... maar geen orkest! Jammer dat muziek zoo duur is. Gaat ge veel naar \'t Park? Hier wordt alleen gespeeld voor geld... als alles hier.
Ik had grooten lust hoftemaken aan dat meisje, omdat ik iets leêgs voel, maar de artiste zal er tegen zyn, en zyzelve ook, denk ik. Ik heb haar niets byzonders hooren zeggen, maar ik voelde dat ze «hart» had, wat zoo vaak ontbreekt, en dat deed my goed. Zy heeft me verzocht u te groeten, en te zeggen dat ze u heel lief vindt, waarin ze groot gelyk heeft.
Ik kryg voortdurend allerlei brieven. Ik kan ze u niet alle zenden — \'t is te duur — maar \'t wordt een kurieuse verzameling. Ooms en tantes die my uitschelden .. . stiefmoeders idem ... vaders idem... Er schynt ergens een uitgever te zyn, die zich in \'t hoofd gehaald heeft dat ik «Minnebrievem schryf, en die by hem laat uitgeven. Ik zal hem wat muziek aanraden. Maar sedert een paar dagen is er een nieuwe variëteit opgekomen in de familie van onbegrepen brieven, \'t Schynt dat Publiek nu gaat vertellen dat ik schatryk ben, en ieder vraagt me om... ge raadt het nooit... ieder vraagt me om ... geld!
Geld... noen, neen, ge begrypt het niet... \'t is niet geld dat ik schuldig ben... neen onschuldig geld! Men vraagt me om geld, als toen ik ...
O God, O God, Tine, waar is de tijd toen ieder ons vraagde om hulp, en toen wy ieder hielpen! O dat is hard! Dat moest ik kunnen vergeten! Kunt ge \'t 11 nog voorstellen? Is \'t niet als een droom? Wat was ieder ryk, toen wy nog niet zoo arm waren! \'tVerlies van die woelde drukt me toch zwaarder dan \'t gemis van muziek!
Allerlei brieven om geld! Een arme kraamvrouw.., Een verongelukte brik met nagelaten zwangere vrouwen ... Een brand . . . Een
116
dreigend bankroet. .. Een dykbreuk ... Lust en roeping om eeno negotie te beginnen in aardappelen... Dood van een «kost-winner» — zóó noemen ze hier een echtgenoot en vader, Tine! — Beenbreu-kige scbildersknechts die van een stelling vielen... Dat komt er van... wat doen ze er op!
Ik moet weêr myn kamer uit... ik word weggeschilderd... Ik ben zeker dat je \'t krabben hoort in \'t vervolg van myn brief aan de Kiezers. Kan ik het helpen?
Allerlei brieven, ja... behalve van den Minister die niet schryft.
Allerlei brieven om hulp! En weet ge wat zy zeggen? «Och, als gy geen geld hebt, schrijf dan maar wat... zet u even voor uw lessenaar...»
Alsof ik een lessenaar had. Tine! O, wat is dat wreed!
Hoe moet ik dat noemen van Publiek? Is dat ironie, is dat sar-kasmo, is dat hoon, of is dat... domheid? Ik zou \'t laaste geloo-ven, maar kan dat toch niet overeenbrengen met zyn wyzevan doen in eigen zaken. Daarin is hy zoo dom niet?
Ik schryven voor aardappelnegotie, of verongelukte brikken ,ik?... Myn God, zyn wyzelf niet verongelukt... zyn wyzelf niet verlegen om crediet voor wat aardappelen?... Ik begryp er niets van.
En let wel, als ik het deed, als ik schreef voor geld, om wat leniging te geven in den nood van anderen, zou diezelfde Publiek nog aanmerking maken op myn geschryf. Hy zou zich een oordeel aanmatigen, waarachtig!
En wat nóg erger is — ja dat is het ergst! — hy zou me gaan naschrijven! Dat idee benaauwd me. Herinnert ge u dien man te M... dië altyd, den tienden van de maand, een denkbeeld voor den dag bragt, dat ik had uitgeslikt op den negenden? Zoo\'n man was in staat my aftebrengen van myn denkbeelden. Wat zagen die er gek uit, als hy ze aankleedde! En Tine, dat zou /quot;mbhe/c ook doen, als ik schreef. Terstond zoudt ge overal grofheid ontwaren voor rondheid, platheid voor eenvoud, bombast voor poëzie, brutaliteit voor opregtheid, razerny voor fantaisie, naaktheid voor négligé, gekunsteldheid voor kunst, kunst voor natuur, en zoo al voort.
Goed schryven kan Publiek nooit, omdat hy geen ziel heeft, en niet leed, wat hetzelfde is. Ook ontbreekt hem de verwaandheid, want verwaand is hy niet. Daartoe is by te bang, dat men hem aan \'t woord houden zou, als hy voorgaf wat te kunnen, te kennen, te weten, of te willen. Orgueil oblige. Hy teekent nooit zoo\'n obligatie, uit vreeze voor den vervaldag.
minnebrieven.
Ja, hy zou me naschryven! \'t Ware om alle schoolmeesters dol te maken, en Siegenbeek to doen weeklagen — met één é — uit zyn graf! Weldra zou men (.(.schildwacht)) mannelyk maken, «/cms» en ((weemoed)) vrouwelyk, en meer zulke dingen, die ik doe als me dat zoo in \'t hoofd komt... omdat ik tuchteloos ben, goddank!
Ja, ze zouden dien lieelen rnannelykcn en vrouwelyken winkel, die tot niets dient — aan een kant doen — en dat doe ik voortaan — om te luisteren: hoe men goed spreekt, in plaatse van \'t zien: hoe men goed schrijft... en dat zou geen bezwaar hebben, als we dan niet waren overgeleverd aan ooren... Ik stem voor Siegenbeek!
Heb ik u al gezegd, dat ik weer bezig ben met Sanskrit? \'t Is aardig nategaan, hoe wy gekomen zyn aan onze taal. Ik heb veel vermaak in zoo\'n studie die me wat afleidt, en dat heb ik noodig omdat ik moe ben. Bovendien, zoodra ik er wat meer van weet, wil ik my eens ernstig bemoeien met ons Hollandsch. \'t Is verdrietig te zien hoe de menschen alles bederven! Godsdienst — de wezenlijke, ditmaal — wordt theologie. liet regt wordt »rfc regten.quot; En de taal wordt in een kinderpakje gesloken voor \'t pleizier van de schoolmeestery. Ik zal daaraan een eind maken, zoo-als aan meer wat me verveelt. Die dingen zullen toch niet steviger zyn dan Babyion, en \'t korset van Jufvrouw Lannoy?
Nu keer ik terug tot myn brief aan do Kiezers:
Ik heb getracht u te herinneren aan het belang, dat ge in uw eigen belang, behoort te stellen in do Indische bezittingen. Ik had u liever toegesproken in den naam van menschelykheid en regtvaar-djgheid, maar dewyl gylieden voor \'t meerendeel menschen van szakenquot; zyt, vrees ik te zeer dat ge my zoudt aanzien voor een ideoloog, voor een onpraktisch mensch, voor iemand die geen verstand heeft van \'t »eewc noodige.\'quot;
Ook heb ik u gewezen op de noodzakelykheid dat gylieden vrienden hebt daarginder, of althans dat die zwarten u niet volstrekt vyandig gezind zyn, om te voorkomen, dat zy óf uit eigen beweging weigeren langer koffi en suiker voorttebrengen voor U, óf dat ze gemeene zaak maken met anderen, die zeer gaarne die kofli en suiker zouden laten planten voor zichzelf. Ik kan u verzekeren dat, noch in Engeland, noch in Frankryk, iemand zich verzetten zou tegen \'t ontschepen in de havens dier landen, van de ladingen die thans worden aangevoerd te Amsterdam en Rotterdam.
117
minnebrieven.
Ik wensch nu mot u tc berekenen, of de manier waarop die Oosterlingen door uwe lasthebbers worden geregeerd, geschikt is tot het aanliwoeken van de vriendschappelyke gezindheid die gy behoeft, om u staande te houden in die gewesten, om daarna — ingeval uit ons onderzoek mogt blyken dat dit doel niet bereikt wordt — over-tegaan tot het beschouwen van de middelen die u ten dienste staan; tot het aanbrengen van verbetering in wat u minder goed voorkomt.
Maar ik stuit alweer op do eenvoudigheid van myn taak.
De Javaan wordt mishandeld! Ik wenschte dat dit ware tegengesproken, of wel dat het onwaar was! In dat geval toch, zou ik, beter dan nu, kans zien u te overtuigen, want ik heb opgemerkt dat niets zeldzamer is, dan \'t achtslaan op bekende zaken. Het gaat daarmee als met do Christelyke liefde. Ieder kont het voorschrift: «heb uwen naaste lief, enz.quot; maar juist omdat het zoo banaal is geworden, schynt het opvolgen moeiolyk te wezen, en men zou eiken «naastequot; die in vollen ernst zich beriep op die uitspraak, aanzien voor een dwaas. Zoo vrees ik nu ook, dat ge my niet zult gelooven — of althans dat ge niet zult handelen naar dat geloof — wanneer ik u zeg wat ieder toestemt: dat de Javaan mishandeld wordt!
Ik wil echter niet den schyn op my laden, alsof ik door hot voorstellen dezer waarheid als eenc erkende zaak, rny trachtte aftemaken van \'t heivijs, en daarom zal ik u oen paar bewyzen daarvan geven, schoon \'t my een verdrietig werk is . . . want Kiezers, wy moesten vérder zyn dan dat!
Na al de redeneringen immers die ge hebt kunnen aanhooren over de ivijze hoe er verbetering moet worden gobragt in don toestand van \'t Nederlandsche bestuur in Indië, is het wel eenigzins vervelend nog in \'t breede tc betoogon: dat die toestand indedaad verbetering behoeft. Vergunt my echter niet alle bewyzen hier aantehalcn. Ik schryf een\' brief, en geen boekdeolen.
Eerste bewys dat de Javaan misliaiideld wordt.
Toon ik magistraat was van Amboina en onderhoorigheden, bemerkte ik spoedig te-doen te hebben met een bevolking die — overigens volc zeer goede eigenschappen bezittende — vry twistziek was. Ja-zelfs, \'t kwam my voor dat velon twist maakten óm te
118
minnebiueven. 119
twisten, en dat ze \'t in zeer afgelegen dorpen beschouwden als iets eervols: ygt;mct een zaak voor de Heeren geweest to zyn.quot; De oorzaken van die twisten waren meestal zeer nietig, en \'t zou u zeker vermaken, wanneer ik den tyd nam, daarvan oen paar staaltjes meete-deelen. Maar vermaken is myn doel niet. Schelden speelde gewoon-lyk een groote rol hy de policie-gedingen der Amboinezen. Anders begrypen ze elkaar niet. Zo zyn Christenen, en vloeken moestal in \'t hollandsch, even als de Javanen op de hoofdplaatsen, die hoezeer nog niet bestraald door het licht van \'t Evangelie, toch meer dan do domme binnenlanders, in aanraking kwamen met uwe landen geloofsgenooten.
Hoe dit zy, de halfwekelyksche politic-rol was altyd voor drie-vierdedeel opgevuld met hhal makki makki d. i. schold zaken.
— Mynheer, Jozef heeft gezegd dat ik een hond ben.
Ik hoorde met \'t zelfde geduld dat ge moest opmerken in dezen brief, o Kiezers, de twaalf of twintig getuigen aan, die indedaad jozef hadden hoeren betuigen, dat abraham of ezechiel een hond was. De Ambonsche Christenen dragen voor \'t meerendeel hybelsche namen.
— Wél jozef, hebt gy gezegd dat abraham — of ezechiel — een hond was?
— Ja, mynheer de Assistent-Resident. Maar abraham — of ezechiel — heeft gezegd dat ik een zivyn was.
En dan hoorde ik weer met gelyk geduld de getuigen aan, die in gemoede verklaarden, te hebben gehoord hoe abraham — of ezechiel — jozef had uitgemaakt van een zwyn.
Myn vonnis? . . . Heel eenvoudig:
— Gy beiden hebt volkomen gelyk, o Jozef en Abraham — of Ezechiel — gaat nu maar welgemoed naar huis!
En dan vraagden zo gewoonlyk een briefje, om in hun dorp te laten zien dat zy «voor de heeren» waren geweest en dat zy in hun regt waren van weerszy.
minnektueven.
Ziet-hier myn briofje, o vry-arheiders en kul tuur stelselaars . .. gy beiden hebt volkomen gelyk. Gaat nu welgemoed naar huis als Jozef en Abraham ... of Ezechiel.
Tweede bewys dat de Javaan misliaiideld wordt.
De arbeid van den Javaan zou, wat de hoofdzaak betreft, kunnen worden verdeeld in de volgende klassen:
1) Arbeid als heeredienst ten behoeve der eigenaars van parti-kuliere landerijen.
2) Arbeid als heeredienst ten behoeve van Inlandsche hoofden en beambten.
3) Arbeid ton behoeve van kontraktanten, dat zyn zoodanige personen, als door de edelmoedige regering beschonken zyn met het regt, om te beschikken over zóóveel bouws grond, met de werkkracht van zóóveel omliggende dorpen.
4) Arbeid ten behoeve van partikulieren die aan eigen middelen zyn overgelaten, en zonder bescherming van de regering, overeenkomsten sluiten met den Inlander. Dit is de veel besproken vrye aiibeid.
5) Arbeid ten behoeve van het Gouvernement: kultuuustelsel.
0) Arbeid ten eigen behoeve. Hiertoe ontbreekt meestal detyd. en dan komt er hongersnood.
Al die soorten van arbeid werpen voordeel af, doch alleen de laaste klasse van bezigheid zou den Javaan zelf te stade komen. Do vyf eerstgenoemde categoriën baten:
aan de landeigenaars,
aan de inlandsche hoofden,
aan de europcsche beambten,
aan de kontraktanten,
120
MINNEKniRVEN.
aan dc particuliere ondernemers,
aan het Nederlands-Indisch Gouvernement, dat is ten
slotte:
aan Nederland.
Hoe-meer nu de Javaan werkt, hoe-meer winst voor die personen, voor die regering, voor die natie.
De Javaan gehoorzaamt zyn hoofden. Die hoofden hebben behoefte aan weelde en praal. Wie een hoofd te vriend heeft, kan diens ondergeschikte bevolking uitmergelen zooveel hy wil. Wie zoo\'n hoofd betaalt — omkoopt! — kan zéker zyn, tiendubbel schadeloos gesteld te worden . . .
Welnu; Kiezers, gy die menschenkennis hebt, gy die te verstandig zyt om iets aantenemen op gezag, gy die zoo op leugens gesteld zyt. . . \'t zal u zeker aangenaam verx\'assen, wanneer ik hier een leugen zeg, die \'k byzonder aanbeveel in uw hoogstvorontwaardigd ongeloof:
Al die landeigenaars zyn braaf. Al die inlandsche hoofden, edel. Al die europcsche beambten, integre. Al die kontraktanten grootmoedig. Al die partikulieren onbaatzuchtig. Dat Indisch Gouvernement is van hoogen zielenadel... en \'t schuldafdoend Nederland houwt spoorwegen van H batig saldo.
Derde bewys dat de Javaan misiandeld wordt.
Kiezers, gy hebt het boek over dc veilingen gelezen. De schryver zegt daarin, dat dc vertelling van Saïdjaii onwaar is. Die schrijver had die vertelling niet moeten doen, en ik hoop dat hy niet weer zal vervallen in zoo\'n fout. Hy vertelt namelyk zóó, dat gy u genoopt voelt hem te benoemen tot uwen lyfdichter . . . wat die arme Dimanciie niet wezen wou. Er is sprake van heel iets anders dan van vertellingen om u Ie vermaken, o kiezers!
De schryver zegt:
... Ik heb stukken vóór mij liggen ... doch neen! liever eene bekentenis.
Ja! eene bekentenis: Ik weet niet, of Saïdjah Adinda liefhad; niet, of hij naar Badoer ging; niet, of hij in de Lampongs is gestorven, onder Ncderlandsche bajonnetten. Ik weet niet, of
121
122 minnebrieven.
zijn vader bezweek ten gevolge van do rottingslagen die hem werden gegeven, omdat liij Badoer liad verlaten zonder pas; ik weet niet of Adinda de manen tolde door kerven in haar rijstblok .. .
Dit alles weet ik niet.
Maar ik weet meer dan dit alles. Ik weet, en ik kan het bewijzen, dat er vele Adinda\'s waren en vele Saïdjah\'s, en dat, wat verdichtsel is in het hijzonder, waarheid ivordt in het algemeen. Ik zeide reeds dat ik do namen kon opgeven van personen die, als de ouders van Saïdjah en Adinda, door onderdrukking zijn verdreven uit hun land. Het is mijn doel niet, in dit werk mededeelingen te geven als voegen zouden voor eene vierschaar, die uitspraak te doen had over de wijze waarop het Nederlandsch gezag wordt uitgeoefend in Indië — mededeelingen die slechts kracht van bewys zouden hebben, voor wien het geduld had die doortelezen, zoo als niet verwacht kan worden van een publiek dat verstrooijing zoekt in zijne lektuur. Daarom heb ik, in plaats van dorre namen van personen en plaatsen, met de dagteekening er bij, in plaats van een afschrift DER LIJST VAN DIEFSTALLEN en AF-PERSINGEN, DIE VOOR MIJ LIGT, getracht eene schets te geven van wat ei\' kan omgaan in de harten der arme lieden, die men berooft van wat dienen moet tot het onderhoud van hun leven; of zelfs, ik heb dit slechts laten gissen, vreezende mij te zeer to bedriegen in liet teekenen der omtrekken van aandoeningen die ik nooit ondervond.
Maar wat do hoofdzaak aangaat... O! dat ik opgeroepen werde om te staven wat ik schreef! O! dat men zeide: «gij hebt dien Saïdjah verdicht ... hij zong nooit dat lied... er woonde geene Adinda in Badoer!» Maar dat het gezegd werde met de magt en den wil om regt te doen, zoodra ik zal bewezen hebben geen lasteraar te zijn geweest!
»0, n\\T ik opgenoepen werde om te staven... Kiezers, Nederlanders, Christenen, heeft het u niet getroffen, dat die schryver niet is opgeroepen om te staven wat hy^ schreef? Was \'t niet de moeite waard, te onderzoeken of die Multatuli een lasteraar is? Iladt gy niet aanspraak op zekerheid daaromtrent? Is \'t u niet in het oog gevallen dat uwe regeerders — liberalen of behouders, om \'t even! — dat zy zivecjen, als betrapte dieven? Neemt gy daarmede genoegen, kiezers? Is \'t u onverschillig, welk antwoord er moet gegeven worden op de door de Tielsche Courant zoo bondig gestelde vraag: Of Nederland een roofstaat is?»
Was \'t u niet do moeite waard, aantedringen op dat antwoord? Of waart ge bevreesd voor dat antwoord?
Maar Kiezers, \'t is toch heden wèl de moeite waard, te onder-
minnebrieven.
zoeken of de door dien Money opgegeven cyfers juist zyn. Uwe dgcachte sprekers» — die voor een groot deel niet spreken kunnen, en weinig geacht zyn — interpelleren den Minister van Koloniën om inlichting dienaangaande. Dit is zeer karakteristiek! Men zegt u, op eene wyze «die rilling door \'t land doet gaan» \') dat gy hoovers zyt ... eerbiedige stilte! Daar verschynon opgaven, staten tabellen van de sommen die ge jaarlijks rooft ... terstond wil uwe yverige vertegenwoordiging weten of die staten, tabellen en opgaven juist zyn, en hoe men aan die dingen gekomen is!
Uitzuigen, plunderen, rooven, moorden... O, dat is niets! Maar \'t verleenen van een kykje in de boeken, aan een vreemdeling ... de onjuiste en onvolledige boeking van de heele zwendelary ... ja, dat zou een gruwel wezen! Er is niet meer noodig dan dit, o volk van Nederland, om te kenschetsen do wijze hoe ge u laat vertegenwoordigen, \'t gehalte van uwe moraal, en de specifieke zwaarte uwer goddienery!
Maar eilieve, schaamt u dan toch over \'t gedurig voorwenden dal ge uw «broederen» daarginder wilt beschaven en veredelen, terwijl ge toelaat dat ze door uwe lasthebbers op do infaamste wyze worden mishandeld.
Maar schaamt u dan toch over de godsdienst die go dien broederen wilt opdringen als de eenig-ware, on die ten slotte scliynt neêrtekomen op verfoeielijk eigenbelang.
Maar schaamt u dan toch over \'t vonnissen van een dief of moordenaar, in naam des konings, zoolang do zeepassen der schepen die UWE gestolen kruienierswaren overvoeren, insgelijks worden afgegeven in naam van dienzelfden koning.
Ik laat nu in \'t midden, of gy de waarheid weten wilt, maar ik verkies u die waarheid te zeggen. Ik doe dit voor nvjn vermaak, niet uit twijfelachtig kansbejag u te vermaken, wat me ook volkomen onverschillig wezen zou. En ik heb nog eene reden hiertoe. Ik wil u tegenover Europa ontnemen alle mogelijke voorwendsels van ignorantie! Ik wil vóórkomen, dat men op \'t manifest dat ik zal uitvaardigen, antwoorde: Dat deed eene schelmachtige regering ... dat keurde eene slaperige of omgekochte vertegenwoordiging goed, maar... dat wist het volk niet ! ■).
\') Zitting dor Tweede Kamer van den 35 Septemljer 1800.
!) Voorloopig heb ik op \'t Internationaal Congres, dat gehouden werd
123
minnebrieven.
Die Mui.ta.tuli deed verkeerd, u de waarheid te geven met wat omkleedsel. Gy hebt den zang van Saidjah op muziek gezet, en uwe dochters vermoorden met voel gevoel dien armen drommel op de piano... Ziehier een nieuwen tekst dien ik aanbeveel in uwe muzikale inspiratie. Doch vooraf nog deze opmerking; Gy hebt op do geschiedenis van dien Saidjah — als don Juan aan Dimanche — geantwoord; «Wat praat gy aardig, vertel nog werf», en dus de ware of geveinsde ingenomenheid met Dimanciië\'s voordragt gebruikt als voorwendsel, om voorbytezien wat die vertelling van Saidjah eigenlyk beduidt. Maar gy kunt niet loochenen nu te weten, wat voor den landbouwenden Javaan een buffel is... Gy kunt u niet verschuilen achter onbekendheid met de beleekenis van wat er nu volgt... Gy kunt niet zeggen als Droogstoppel; « Wat gnan my die zwarten aan, met hun buffels! Ik heb nog nooit een buffel gehad, en toch ben ik tevreden. Ziehier;
LYST DEK IN UB MAAND FEBRUAMJ 185G AAN DE
«EVOLKING VAN ÉÉN DISÏUIKT
toen
ADSISTENÏ-EESIDENT WAS VAN DE AFDEEL1NG LEBAK,
EN TEltWYL UE lIEEli
ONDER DE REGERING VAN
NAMENS
DE ZOOGENAAMDE NEÊRLANDS-INDISCHE BEZITTINGEN BESTUURDE.
in het palcis des konings te Amsterdam, gezegd dat „Nederland een roofstaat was.quot; (1865).
124
125
ilTNNEntUEVEN. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
\') Deze man was Loerah --- klein hoofd. Daarom zokev nam men hem twee buffels af, dat ook heel billyk was, daar hy de magt had zyn schade te verhalen op een ander. -) Of Tasir-ayer. Ik hond van stiptheid in „zaken.quot; 3) Dorpshoofd, |
minnebrieven.
Is \'t genoeg, Kiezers?
Ziet go wel, hoe verkeerd gy deedt, dien Multatuli te benoemen tot schrijver, daar de geheele imposante eentoonigheid der Saïd/a/i-vertelling, niets is dan een plagiaat, een kopy van de treurige werkelijkheid !
Eén buffel!... Eén buffel!...
Eén buffel!... Ja .. maar in \'t geheel: zes-en-dertig buffels! \'t Is zoovéél niet, meent ge? ...
Eilieve; in ééne maand! Is \'t niet genoeg, Kiezers!
Zes-en-dertig buffels in ééne maand!... \'t Is zoovéél niet, meent ge ? . . .
Eilieve andermaal: in één distrikt... Is \'t niet genoeg, Kiezers?
Zes-en-dertig buffels in ééne maand, in één distrikt! \'t Is zoovéél niet, meent ge? ...
Eilieve, nog eens: Lehak heeft vyf distrikten ... Vermenigvuldigt, zeg ik u! \')
Vyf maal zes-en-dertig is honderden tachtig! Is \'t genoeg. Kiezers?
Honderd-tachtig buffels, afgenomen aan de bevolking van de af-deeling Lébakin één maand tyds! \'t Is zoovéél niet, meent ge? . . .
Eilieve, tot vervelens toe: er zijn twaalf maanden in een jaar... Vermenigvuldigt, zeg ik u!
\') l)c Juiste verhouding van den veestapel in Lehah, tot dien van \'t distrikt Farang Koedjajig was op ultimo 1853 = 980: 2G4 (geboorten). Verkiest men naar die verhouding dus slechts te vermeuigvuldigen met vier... \'t is mij wel! Maar men zou verkeerd doen... \'tquot;Zou kluchtig wezen, a.s de betrokkenen durfden aanmerking maken op \'t eyfer van wat er werd gestolen onder hunne bescherming.
426
MINNEBRIEVEN.
Twaalf maal honderd-tachtig maakt ruim twee duizend! Is \'t cje-noeg, Kiezers?
Ruim tweeduizend buffels, afgenomen aan de bevolking van de afdeeling Lehak, in één jaar! \'t Is zoovéél niet, meent ge? ...
Eilieve, byna voor \'t laast: Do residentie Bantam heeft vyf af-deelingen . . . Vermenigvuldigt, zeg ik u!
Vijfmaal tweeduizend buffels, is tienduizend buffels! Is \'t genoeg, Kiezers ?
Tienduizend, buffels, in één jaar afgenomen aan de bevolking der residentie Bantam! \'t Is zoovéél niet, meent ge?. . .
Eilieve, voor \'t laast; Java heeft, ik weet niet hoeveel, residentiën. \'t Verandert telkens. Neemt de verhouding der bevolking van Bantam, tot die van Java \') • • • Vermenigvuldigt, zeg ik u!
Vier-en-twintigmaal tien-duizend buffels, maakt tweehonderdveertig-duizend buffels! Is \'t genoeg. Kiezers!
Tweehondert-en-veertig-duizend buffels, in één jaar afgenomen ■ van de Javasche bevolking! \'t Is zoovéél niet, meent ge? . . .
Eilieve, voor \'t allerlaatste: Java is maar een klein deel van In-sulinde — \'t Is moeielijk met juistheid te zeggen hoe klein — maar de Javasche bevolking staat in verhouding tot die van Insulinde, als omtrent één tot drie. Daar echter de welvaart elders geringer is, \'en er in de andere gedeelten van uwe bezittingen — noemt ge \'t zoo [niet? — niet zóóveel als op Java gestolen worden kan, stel ik u vóór, ditmaal maar te vermenigvuldigen met twee.. . Vermenigvuldigt, zeg ik uu!
Tweemaal tweehonderdveertig-duizend buffels, maakt vier-honderd-tachtig-duizend buffels! Is \'t genoeg. Kiezers?. ..
\') Bantam heeft vyfhomlenl-duizencl inwoners, en de bevolking van Java is twaalf miljoen.
minnebrieven.
/
Vierhondcrd-tachtig-duizend buffels, in één jaar afgenomen aan de zoogenaamd Nederlands-Indische bevolking! \'t Is zoovéél niet, meent ge? . ..
Eilieve, voor de werk el yk laaste maal: zoo\'n Gouverneur-Generaal lilyfl daar in den regel vyf jaren .. . Vermenigvuldigt, zog ik u!
Vijfmaal vierhonderd-tachtig-duizend buffels, maakt bijna iwee-en-een-half miljoen buffels!
Twee-en-een-half millioen buffels, in vyf jaar afgenomen aan de Indische bevolking, onder de regering van één Gouverneur-Generaal die zijn pügl niet doel! \'t Is zoovéél niet, meent ge?...
Eilieve, nu waarlyk voor de allerlaatste maal: één buffel kost van vijftien tot dertig gulden. Stel twintig gulden ... Vermenigvuldigt, zeg ik u!
Twintigmaal twee-en-een-half miljoen, maakt vijftig-miljoen.
Vyftig-miljoen guldens geldswaarde van der Indische bevolking afgenomen buffels, onder de regering van één Gouverneur-Generaal, die zijn pligt niet doel! \'t Is zoovéél niet, meent ge?...
Eilieve, en dit nu waarachtig voor de allerlaaste maal: het afnemen van buffels aan de bevolking is het ekgsteniet! Heeredienst, onbetaalde arbeid, onbetaalde levering van allerlei zaken, bedraagt in geldswaarde méér, véél meer, twintigmaal meer! o Kiezers... Vermenigvuldigt, zeg ik u!
Twintigmaal vijftig-miljoen maakt Duizend-miljoen.
Is \'t genoeg Kiezers?
Duizend miljoen Gnldens geldswaarde, die aan de Indische bevolking wordt afgenomen, onder de regering van één Gon-vernenr-Generaal die zyu pligt niet doet \').
\') Velen zullen — met niet ongewone miskenning van de kracht der vermenigvuldiging — dit cyfer van duizend miljoen guldens overdreven vin-
128
MINNEBRIEVEN.
IS DIT NU EINDELIK GENOEG, O KIEZERS VAN NEDERLAND ?
Mogt het nog niet genoeg wezen, dan stel ik u vóór, nog eens te vermenigvuldigen met het verhondingscyfer tusschen de afpersingen die vermeld staan in myne zeer zakelyke, locale en personele opgave van Parang Koedjang ■— den grondslag onzer berekening — en het getal rooveryen die niet ter myner kennis kwamen, omdat de klagers werden vermoord en in de rivier gesmeten, op weg naar myn huis!
den, en gestyfd worden in deze mening door de aangeklaagden, die heel gaarne schrik voor myn resultaten omknoeien in afschrik van onderzoek.
Welnu, ik blijf aandringen op dat onderzoek! Ik houd de juistheid myner conclusie staande, en vraag aan wien ze betwyfelt, of lochent:
Welke fout ik maakte in myn berekening ?
Hoeveel er dan wordt gestolen, onder \'t bestuur van één Gouverneur-Gene-raai die z\'n pligt niet doet?
Laat Duymaer aan Twist toch eens antwoorden op deze vragen, als hy beweert beter te rekenen dan ik. En dat hy dan tevens berekene hoeveel fortuinen met buitenplaatsen enz., van gewezen Gouverneurs-Generaal, er nodig zijn om de fouten van één landvoogd te boeten?
Ik constateer (heden 10 Juli 1865) dat niemand protest heeft aangetekend tegen het punt van uitgang myner berekening: den staat van gestolen buffels in Februari 1856.
Wil men \'t nóg doen? \'t Is my wel. Men zal, na myn vertrek uit Lebak, toch niet alle getuigen vermoord hebben! En al ware dat zo . . . ik ben gereed. Maar ik zou beginnen met de vraag: waarom men vier jaar lang ge-zwegen heeft?
Dat zwygen veroordeelt! Op H Congres, waar \'t beschaafd Europa kon geacht worden vertegenwoordigd te zyn, vraagde de heer Dumonceau van Luik, of er onder de aanwezige Nederlanders niemand opkwam tegen myne aanklagt? Hy zou dit betreuren, zeide hy, wyl dan de vreemdelingen Nederland moesten verlaten onder den indruk dat ze gastvryheid hadden genoten van rovers. Die vraag en die vrees waren gepast en gegrond.
Na my sprak de heer Rochussen eene redevoering uit, waarin hoofdzake-
Ü
129
En tot dien grondslag keer ik nu terug, om te vragen aan den betrokkene: welke fouten ik gemaakt heb in mijne berekening? Eén buffel. . . één buffel . . één buffel!. . .
lyk werd betoogd dat Nederland veel voordeel trekt uit Indie, wat ik volmondig toestem. De Indépendance, in den verkeerden waan dat de lieer Rochussen myne besehuldiging wilde weerleggen, noemt die rede: un discours ininistre. De scherpte :dezer kwalificatie treft geen doel, als men weet — zoo als ik verzekeren kan — dat het voornemen des heeren R. geenszins was om myne grieven te behandelen, evenmin als hy \'t verdedigen of vergoelykcn op zich wilde nemen, van de gruwelen die in Indie plaats vinden. Dat die staatsdienaar onmiddelyk na myn optrad, was toevallig, en een gevolg van de ordre du jour, trouwens gewyzigd op een verzoek van den heer Potvin van Brussel, die na my had moeten spreken, maar aan den R. had verzocht te mogen ruilen van beurt.
De heer Rochussen heeft eenc statistics-economise bydrage geleverd, en .. . en... ziedaar: ik geloof dat die oud-minister, als hy de zaken had aangeroerd, waarover ik klaag, aan mijn kant zou geweest zyn, en uiet tegen my!
Ik blyf geloven dat de heer Rochussen, die hart heeft in-plaats van dor-droge deugdzaamachtigheid, gehoor zou hebben gegeven aan Havelaar, en dat er regt zou geschied zyn, als hy gouverneur-generaal ware geweest, in de dagen toen van Twist zich ter-ruste legde op \'t christelyk hoofdkussen van al te goedkopen vrede met den „Heer.quot;
Neen, de heer Rochussen zou en zal my niet bestryden. Hy staat niet vast genoeg in \'t geloof, om schelmery aan te zien zonder wrevel, of om zonder wroeging party-te-trekken tegen iemand die opstaat tegen schelmery. Om te slikken en te verteren, wat zoo\'n van Twist kan verdragen, is godsdienst nodig, veel godsdienst... als in \'t vers voor die dame. (Idee 527«)
En dat ook indedaad de rede van den heer R. niet werd opgenomen als antwoord op myne beschuldigingen, blykt onder anderen hieruit, dat een hoofd-ambtenaar uit den Haag (de referendaris van Alpiien) met zeker élar het woord vraagde, en stamelend van drift, de hoop uitte: „dat men my toch eens zou tegenspreken 1quot;
Nu ja, dat hoopte ik al lang. Maar op-nieuw constateer ik, dat men 5t niet doet.
Het énige wat men kan en durft, is onder\'shands uittestrooien, dat „die Havelaar zoo\'n bezonder slecht mens is.quot; Dat is wat al te gemakkelyk, vind ik.
Nederlanders! Zult ge dan nooit wakker worden? (1805).
130
MINNEBRIEVEN.
Eén lm ff el, Excellentie! Eén buffel, man van welverdiende rust! Eén buffel, man van (.(.kunde, trouw en yverh Eén buffel, oud-prokureur of oude prokureur! Eén buffel, geachte spreker! Eén buffel, regtzinnig Christen! Eén buffel, man van liberalisme en vrijen arbeid! Eén buffel, man van \'t wreede en domme kuisheids-besluit! Eén buffel, man van \'t rystlevering-kontrakt op Banka! Eén buffel, man van de moorden op Banjermassing! Eén buffel, man van de lafhartige bedelcirculaire voor de slagtoffers van zeeroof! Eén buffel, hoort ge?. . . Eén buffel . . . Eén buffel!.. .
Daar ge een Christen zyt, met compensatiestelsel van genade, zoendood, witte-wolwasschery \') en verlossing, heb ik geen verstand van uw geweten. Ik kan niet zeggen: «ik zal in uw gemoed laten weergalmen:
Eén buffel, één buffel!
Maar dit kan ik, dit zal ik, dit doe ik by dezen: ik gelast en dwing ieder die u ziet, die u hoort... te mompelen in zichzelf:
Eén bufjel!
En ik veroordeel U, tot bewustzijn dat men \'t mompelt... ja, ik gelast u het natezeggen in uw binnenste . . . Beweer dat gy niet gehoorzaamt, als ge durft!
Eén buffel, één buffel! ...
Ja, één! \'t Spyt me dat aan sommige bovoorregten twéé buffels zyn afgenomen.
Eén buffel!... waarschynlyk de laaste!
Twéé buffels ... \'t is minder treffend!
131
Waar men twee buffels afneemt tegelyk, waren nog twee buffels te nemen, en met wat verbeeldingskracht zou men zich kunnen voorstellen dat er nóg meer waren ... dat er nog één buffel overschoot!...
!) Jczaia I ; 18.
MINNEBRIEVEN.
Neen ... één buffel!... Zóó moet het wezen!
Ik stel ii voor, o Kiezers, iemand aftevaardigen naar den Haag, die er op aandringt by\'tministerie, dat den Javaschen hoofden gelast worde, nooit twee buffels tegelyk aftenomen aan dezelfde persoon, wyl dit — uit een letterkundig oogpunt — de indrukwekkende monotonie breekt, van allo tegenwoordige en toekomende Saïdjah-histories.
Vervloekt alweer, dat ge zoo hard zyt van gehoor, dat ik spot nodig heb om gehoord te worden! Ik hoop dat ge nu eindelyk begrypt, o Kiezers, waarom ik niet gediend ben met het brevet dat ge my uitreikt, als schrijver. Is er styl, is er poëzie, is er cjeest in de lyst van gestolen buffels? Is die lyst niet nuchter als vóórbeurs-tyd\'l Riekt hy minder naar azakemt dan uwe lysten van kaveling, dan uwe notitiën van verkoop?
Zoudt ge \'t prettig vinden, wanneer ik aan eiken diefstal — aan eiken officiëlen diefstal namelyk... Van onbeambte dieven spreek ik hier niet — als ik aan eiken diefstal eone vertelling vastknoopte? Als ik by eiken nieuwen buffel, nieuwe wanhoop uitvond? Als ik nieuwe ellende borduurde op \'t kanevas van elke nieuwe misdaad? Als ik nieuwe liefde en nieuwe vertwyfeling schiep by elk nieuw pligtverzuim?. . . Maar, Kiezers, dat doet gy immers niet in uwe staten, opgaven, nota\'s, en hoe \'t verder heeten moog...
«iV0. zóó... zóóveel pakken, zóóveel balen, zóóveel vaten...\'»
En men gelooft u, zonder \'t minste borduursel...
Waarom gelooft ge my niet?
Doch ik vorder geen geloof. Er is een zeer eenvoudig middel, oir. te onderzoeken of al de kavelingen gestolen buffels behoorlyk aanwezig zyn, op \'t zondenregister van wien \'t aangaat. Vergun my dat ik ii het adres opgeef:
132
minnebrieven.
Vierde bewijs dat de Javaan mishandeld wordt.
Ik wend my tot u, Mr. Albertus Ja-KOBUS Duymaer van Twist. Gy hebt gelezen wat ik zoo-even schreef aan rle Kiezers. ■ ■ yy kunt niet niet lezen, yy kunt niet iynoreren wat ik schryf. Ik veroordeel u tol kennisname van alles ivat ik zal te zeyyen hebben aan de Nederlandsehe natie. Ik beveel u, naar my te luisteren. Ik beveel u dat met het yezay van den man, die zijn pliyt deed, tegenover iemand die zyn pliyt niet deed.
Ik heb u herhaaldelyk geschreven. Gij wildet niet hooren. Ik heb ii tyd gegeven tot bekeering. Gy hebt u niet bekeerd. Hetoogenblik is gekomen, dat ik u zal aantasten zonder genade. Maar verheft u niet op die eer. Ze is maar schynbaar. Ik tast u niet aan als persoon. T)e stryd zou niet gelyk wezen, en vér beneden my, door \'t groote rangverschil. Gy namelyk, zyt eenvoudig een (icpensioneerd beambte, die ivat gold overgaêrde, daarvan rustig leeft, en in de Kamer meespreekt over vryen arbeid. Zoo zyn er velen! Ik ben heel iets anders. Ik ben niet gepensioneerd, gaêrde geen geld over, leef niet rustig, spreek niet over vryen arbeid in de Kamer, en ik deed myn pligt. \'t Verschil is dus te groot, dan dat ik u zou aantasten als persoon.
Maar gy zyt geweest: de man op luiens «kunde, yver en goede trouw» de Koning vertrouwde, toen hy u — namens de natie altoos — het bestuur in handen gaf over Insulinde. Ik kies u lot representant van \'t stelsel van uitzuiging dat Nederland zich-omtrent dat land veroorlooft, en ik kies daartoe juist u, omdat gy in zekeren zin — straks zult gc zien in welken zin — hooger staat dan vele anderen, voor wier fouten ik meer sympathie voel, dan voor uwe deugden. Gy zyt in \'t bezit eener soort van zonde-loosachtigheid die my verveelt, en die meer kwaad heeft berokkend aan Insulinde, dan al de misgrepen van anderen zaêmgenomen. Ik beschouw u als de type van fatsoenlyke rijkgeworden braafheid, \'t Is me onmogelyk aan u te denken, zonder my te verplaatsen in den tempel, waar de één bad: «Wees my genadig» ... en do ander . .. Welaan, Mr. van Twist, ik benoem u tot die ander!
Bovendien, ik beb verdriet van u, omdat ge meespreekt in de Kamer. Ik zal bewerken dat dit ophoudt. Er wordt daar véél gesproken wat geen steek houdt, en niet ter zake dient, maar het is allen eer te vergeven dan u, omdat yy beter weel. Heb ik u al of niet de brieven geschreven, die vermeld staan in Multatidis boek over de kofli? Heb ik u al of niet den brief geschreven, dien dezelfde
133
minnebnieven.
Multatuli meêdeelde in zyn Indrukken van dm dag? Waren er by dien laatsten brief al of niet overgelegd r.vlagen, die u in staal stelden te weten, dat ik als assistent Resident van Lehak mijn pligt deed, en dat gy als Gouverneur Generaal van Neerlands-Indië uwen pligt niet hebt gedaan?
Hebt gy niet ook in de Kamer — «voor zooveel hoorbaar en verstaanbaar» staat er in de verslagen... Eilicve, waarom spreekt gy, als ge niet hoorbaar en verstaanbaar weet te spreken? — hebt ge niet in de Kamerzitting van 25 September 1800 afkeurende aanmerking gemaakt op de betuiging van den minister: dat de toestand van Indiè allczins gewenscht was? Hebt -ge niet (voor zooveel verstaanbaar, alweer!) in een lange redevoering betoogd — en ik erken; bewezen! — dat er onwaarheid was in die betuiging des ministers? En was \'t naïveteit van u, den schyn aantenemen of ge er niet aan dacht, dat al \'t minder gewenschte voor een groot deel is te wyten aan uzelf? Aan U, die pas van daar waart teruggekeerd? Die zooeven nog daarginds natie en Koning representeerdet? Aan U, die zoo kort geleden nog, geroepen waart te waken tegen al \'t verkeerde dat ge zoo openhartig opsomt? Openhartig?... Neen, niet geheel! Ik heb er veel bytedoen, wat ge oversloegt in uw onverstane redevoering... ja, \'t voornaamste hebt ge achterwege gelaten, zóó zelfs dat hot denkbeeld my niet vreemd is, dat uwe geheele opregtheid in de byzaken, een krygslist was, om de hoofdzaak wegtegoochelen.
En die hoofdzaak? ... De Javaan wordt mishandeld! Dïit is de hoofdzaak!
Nu wend ik mij weer met de oude tuchteloosheid tot de kiezers, Mr. A. J. Duymaer van Twist. . . maar ge rnoogt lezen wat ik schryf. Ik zou zelfs zeggen; ik wil dat ge \'t leest, indien ge\'t niet reeds gelezen hadt. Loochen als gy durft!
Kiezers, vergeeft my den kleinen uitstap naar uwen «geaehten spreker uit Amsterdam,» een spreker dien ik niet acht, en die niet verstaan wordt als hy spreekt, waaraan men niets verliest.
Het opschrift van dit gedeelte myner toespraak aan ulieden, heet: vierde bewys dat de Javaan mishandeld wordt. Ik heb u eene vraag te doen. Neemt ge \'t aan als een bewys voor die stelling, wanneer ik u aantoon dat de wyze waarop ik handelde te Lehak, met juistheid wordt voorgesteld in dat boek over de Kofli? Ik spreek nu niet van Saïd/a/i-vertellingen, of minneliedjes ... ik spreek met mensehen van «zakem over «zaken».
134
minnebrieven.
Welnu, nadat ik vruchteloos by uwen tegenwoordigen «rjeachten spreker uit dc hoofdstads had aangedrongen op regt; nadat ik met opoffering van bestaan en toekomst, myn ontslag had gevraagd, wyl ik hot ortregt niet dienen wou; nadat er op de meest volledige wyze was gebleken, dat er voor myne ondergeschikten geen voordeel of bescherming was te wachten van iw?/, maar integendeel haat en vervolging te vreezen van de Slymeringen, die aan \'t bestuur hieven, onder de hooge bescherming van uwen ngeaehten spreker uit de hoofdstad» ... na dit alles, schreef ik aan den Controleur der af-deeling Lcbnk, aan den man die my dagelyks had gadegeslagen, die door lang vorblyf, boter dan ik, weten kon wat er omging, die op \'t punt stond het bestuur dier afdoeling van my overtenemen... aan dien man schreef ik den volgenden brief. Kiezers, gy behoeft nu niet meer te vragen; is het waar wat Multatuli schryft? Ei- is nu antwoord op de flink gestelde vraag van \'t kleine Ticlsche courantje, dat — byna alléén onder velen! \') — begrepen hoeft, hoe hier geen spraak behoorde te zyn van een hoek, van sehryverstalent, van roman-lezerg, maar van \'t regt deii Natie op kennis van de waarheid!
rankas detoeng, 29 Maart 1850.
1 k hob dc eer u te verzoeken, en desnoods te gelasten: op uwe eer, raven eed en uw geweten, in margine te beantwoorden de volgende vragen, zonder omwegen, zonder halfheid, met Ja of Neen.
1°. Neen. -1quot;. Ilob ik, zoover u bekend is, don regent
van Lehak ooit onvriendelijk, onwellevend of {geparapheerd.) onhcusch behandeld?
2quot;. .(a. 2quot;. Heb ik niet integendeel bewyzen gegeven
van welwillendheid, bijv. door hom, als hij om {geparapheerd.) geld verlegen was, en voorschot vraagde op zijn tractoment, zulks terstond te geven\'?
135
3°.
3°. Is \'t u bekend, dat ik zelfs eenmaal, wetende dat hij geen geld in huis had, hom ongevraagd geld heb gezonden.
(geparapheerd.)
\') Ook dc kordate Tijdspiegel heeft zich niet opgehouden met praatjes over sehryverstalent.
minnebrieven.
4°. Heb ik niet, toen de regent zoo met aandrang verzocht, don ondercollectenr de hem nog competérende gelden uittehetalen, daarin oji eigen verantwoordelijkheid terstond toegestemd, ofschoon de magtiging daartoe nog niet verleend was, en hoewel gijzelf nog in \'t midden bragt, dat er mogelijk aanmerkingen op des collecteurs administratie vallen zouden? 1)
5°. quot;Was zulks niet kort voor de komst van don Regent van Tjanjor, en heb ik u niet later gezegd, dat ik daartoe gemoveerd was door de meening, dat de Regent zelf dat geld noodig had, wijl hij er zoo op aandrong?
6°. Heb ik niet op den twintigsten Februarij, den Regent gevraagd, of ik niet iets konde doen, of laten doen, om hem behulpzaam te zijn in de ontvangst van den Regent van Tjanjor?
1°. Heb ik u niet gezegd, dat de komst van den Regent van Tjanjor wel eenige reden opleverde om iets door do vingers te zien, want dat ik best begrijpen konde, hoe stuitend het voor den ouden Regent was, zoo aftesteken by de vertooning die zijn Neef maakt?
8°. Heb ik ooit, in de vele gesprekken die ik met ii had, termen gebruikt, hetzij van minachting, hetzij van kwaadwilligheid omtrent den Regent?
9°. Heb ik u niet integendeel meermalen gezegd, dat Ik medelijden met hem bad; dal hij door de komst des Regents van Tjanjor in zoo moeijelijke positie verkeerde; dat bij bovendien zulke slechte voorbeelden had gehad, en dusdanige uitdrukkingen meer, die goedwilligheid te kennen gaven?
JO0. Heb ik niet meermalen gezegd, dat de Regent nog beter was dan vele anderen, en dat het mij leed zou doen, als juist hij het slacht-
436
4°. JA.
{yepamphccrd.)
5°. Ja.
{geparapheerd.)
6°. Ja.
{geparapheerd.)
7°. Ja.
{geparapheerd.)
8°. Neen.
{geparapheerd.)
9°. Ja.
(geparaph eerd.)
iO°. Ja.
{geparapheerd.)
) Zie \'t boek over Veilingen, 2(le deel, pag. 145 (eerste druk). Men vergelijke overigens alle antwoorden van\'dien controleur met dat boek, voor zooveel de hoofdzaken aangaat. Wie nog twyfelt, heeft belaag by twyfel, en liegt uit dat belang.
MINNEBRIEVEN.
-137
-11°. JA. {rjepa rciph eerd.) l\'i0. J.\\. {geparaphcerd.) -13°. JA. (cjeparapheerd.) 14°. JA. (geparapheerd.) 15°. Ja. {geparapheerd.) 1Gquot;. JA. {geparapheerd.) |
offer worden moest van mijn wil om kwade praktijken tegen te gaan? 11». Heb ik niet eens, toen gij naar Serang zoudt vertrekken, n uitdrukkelijk verzocht, den Resident liet volgende (in substantie) te zeggen: «Uat ik bevreesd was dat hij, hoorende van de misbruiken die hier plaatshadden, meenen zonde, dat ik onverschillig was of flaauiv. Dat ik hem verzocht, dit niet van mij te denken; dat ik integendeel zeer veel werk maakte van het tegengaan daarvan; maar dat de Regent in eene zoo moeijelijke positie was; dat ik meende zeemanschap te moeten gebruiken; dat ik slechts daarom, niet dadelijk officieel rapporteerde^ om hem {den Resident) niet als het ware te noodzaken. daaraan terstond le streng gevolg tegeven, {ik geloof dat mijn term was: die zaak terstond aan de grootc klok te brengen) want dat ik medelijden met den Regent had, en eerst pogen wilde hem met zachtheid tot zijn pligt te brengen ?» 12°. Is het u bekend, dat ik, toon ik van den regent inlichtingen wilde hebben omtrent vele misbruiken die mij bekend waren, hem een dertigtal vraagpunten heb voorgelegd? 13°. Waren die niet alle door mijzelvcn geschreven ? 14°. Waren niet die vragen slechts ge-parapheerd, en bovendien was niet de ge-heele inrichting daarvan, als het ware in-öfficieel? 15quot;. Heb ik u niet later, toen ik genoodzaakt was, die vraagpunten met de daarop gegeven antwoorden in uwe handen te stellen, gezegd: adat ik dit aldus had gedaan, om den Regent niet te doen denken dat ik hem kwaad wilde, en om hem aantesporen tot opreglheid ?» 1(3°. Is het u bekend, dat de antwoorden op die vraagpunten niet door den regent zeiven zijn geschreven, waaruit blijkt, dat hij minder dan ik vreesde, door dat onderzoek gecom-promitteerd werd? 17°. Heb ik niet later u medegedeeld, dat de |
minn rh kir ven.
Pattic \') mij, namens don regent, bedankt heeft voor de délicate behandeling dor zaak?
18°. Ik verzoek u den Pattic te vragen, of ik niet bij het overgeven dier vraagpunten:
1°. hch aangedrongen op opregtheid;
2°. gezegd hch, dat de Regent mij als vriend kon beschouwen, en dat ik hem zou helpen waar ik koude en mocjt;
■19°. Neen. {geparaphccrd.)
20°. Ja.
{geparaphccrd.)
2-1°. Ja. {geparaphccrd.)
3°. Of hij, P.attic, mij niet bedankt, en daarbij gebruikt heeft de woorden: «Belomada satoe toewan bitjara bagitoe?» -)
19°. Hebt gij later (toen ik tot het besluit gekomen was, dat onder\'shandsche vermaningen iiiet baatten) iets bemerkt van publieke onderzoekingen , of van wat het ook zij, dat compro-mettant was voor don regent ?
20. Hebt gij niet integendeel eerst op 26 Februarij kennis gekregen van mijne brieven, waarin ik den regent aanklaagde, en wol van den resident zeiven, die de n onbekende brieven voorlas?
21°. Waart ge dien dag niet zeer verwonderd, en gebruiktet gij niet later uitdrukkingen als deze; «//c ivist niet ivat er gaande was-... ik begreep er niets van» en dergelijke, alle aanduidende dat mijne onderzoekingen en de resultaten daarvan, u onbekend waren gebleven?
22°. Ja. 22°. Gelooft ge, na uwe opmerkingen omtrent
mijne handelingen aangaande u of anderen, dat {geparaphccrd.) ik lust heb in wéldoen?
23°. Ja 23». Bleek u niet, dat ik verheugd was over
do armoede der bevolking te Lebak, in dien {geparaphccrd.) zin dat ik het als eeno schoone roeping beschouwde, die te doen wijken?
\') Een iruanclsch beambte die den regent terzyde staat, en in casu diens vertrouweling was.
2) Nog nooit heeft eenig heer aldus gesproken.
■138
(fjeparaphcerd.)
18°. De PaMie heeft al deze vragen met Ja beantwoord, en zelfs ongevraagd gezegd, zulks onder eode te willen bevestigen; hij scheen nog getroffen te zijn door uwe welwillendheid. (geparaphccrd.)
m\'nnp.biuf.vkn\'.
24°. Ja. 24°. Heb ik niet zelfs meermalen gezegd, dat;
«.hoe achterlijk ook mijne geldelijke omstandig-{geparupheerd.) heden waren, ik ongaarne zoude verplaatst worden, hetzij met bevordering, hetzij naar eene voordeeliger afdeeling, want dat ih er zulk een genoegen in schiep, die arme verdrukte menschen te releveren\'?))
25°. Ja. 25°. Toonde ik niet, in alle mijne handelin
gen , dat ik zulks uit den grond van mijn hart. (gepampheerd.) meende ?
26°. Ja. 26\'\'. Bleek u niet, b. v. uit vele kleine arran
gementen, dat ik hoopte en wenschte en tracht-(geparapheerd.) te, lang in die arme afdeeling te blijven ?
27°. Ja. 27°. Heb ik niet zelfs gezegd, dat ik hier wel
altijd zoude willen blijven, zonder ooit bevor-(geparapheerd.) derd te worden, mits men mij toestond om wèl te doen ?
28°. Ja. 28°. Gelooft gij — naar ge mij hebt leeren
kennen in alle mijne handelingen — dat dit op-(geparapheerd.) regt gemeend was?
29°. Ja. 291\'. Heb ik niet bij vele gelogcnheden gezegd,
dat ik zoo vele plannen in het hoofd had, tor (geparapheerd.) verbetering van den toestand der bevolking (denk aan heeredienst, aan tractement van inlandsche hoofden, schrijfbehoeften, aanzoutverkoop-pakhuizen, eene machine om water op te voeren etc.) doch: dat vóór alles knevelarij moest ophouden ?
30». Ik verzoek u 30°. Hebt gij den moed, indien daartoe naar
vriendelijk, mij uwe meening moed noodig is, ronduit te ant-
van het antwoord woorden op de vraag: of er knevelarij bestaat
op deze vraag te in Lehak?
veuschoonen.
(geparapheerd.) Nota bij deze vraag. Mij is het vrij onverschillig, of gij die vraag al dan niet beantwoordt, ivant hoe omzigtig mve rapporten ook waren ingekleed, hebt gij hier en daar niet kunnen vermijden, daarop te doelen, liet was dan ook moeijelijk die waarheid overal te onderdrukken in schriftelijke opgaven, wanneer ze in gesprekken tusschen ons, als uitgemaakt werd aange-nomen.
31°. Ja. 31°. Erkent ge, mij gezegd te hebben, spre-
139
minnebrieven.
140
(geparapluierd.) 32°. Ja. (rjcparaph eercl.) De bovenstaande antwoorden, die door mij zijn gepara-pheerd, heb ik gegeven in geraoede, en naar waarheid. Do controleur van Lebak, |
kende over mijn voorganger: (.(dat ook hij tegen misbruiken te-velde trok, en dat ge daarop liet volgen: «Als hij langer hier was gebleven, ware hij stellig vergeven» ? 32o. Erkent ge. dat, toen onlangs werd gesproken over vergiftiging, ik u op eenmaal vraagde: ((Ah, dat is ivüar, gij hebt zusters, ivaarvoor gij zorgt, is dat ook de reden van uwe vrees, van wat ik halfheid noem? en dat ge daarop toestemmend antwoorddet? Ton slotte verzoek ik u nogmaals, de antwoorden eenvoudig in ja of neen uit te drukken, en daarbij te bedenken, dat hoe weinig ge ook voortaan met mij zult hebben uittestaan, uw geweten niet van verplaatsing of ontslag afhankelijk is. De assistent-resident van Lebak, |
MAX UAVELAAR.
Is \'t voldoende. Kiezers?... Zyt gy tevreden\'?...
O, ik heb méér!...
Wilt ge, dat ik u aantoon hoe, op de ontvangst van Multatuli\'s boek over de kolfi, de tegenwoordige Gouverneur-Generaal met spoed is gereisd naar Lebak: «om daar eenige zaken te onderzoeken» — stond er in de Javasche Courant — en hoe dat onderzoek niet geleid heeft tol het zoo gewenschte bewys dat Multatuu een lasteraar is? ...
Zoo\'n bewys toch zou wat waard geweest zyn!
Wilt ge, dat ik u do houding schets van eene andere ex-Excellentie, thans een «geacht lid» in de Kamer, die — voor zooveel hoorbaar en verstaanbaar natuurlyk! — gezegd heeft. . . dat hy over dat boek en den schryver van dat boek iets zou kunnen zeggen?
Wilt ge, dat ik de schoone speech analyseer van een ander «geacht lid» die ook excellent was vroeger, en nu, party trekkende voor de eer van eene gewezene mede-excellentie — voor zooveel hoorbaar
VERBRUGGE.
en verstaanbaar alweer — betoogd heeft, «dat er wel eens regt gedaan was in Indië?» . . . Waarachtig!
Wilt ge, dat ik voor u afschryf de zinsnede nit het regeringsverslag over 1856, waarin de gezondheid myner beweringen wordt ERKEND? l)
Wilt ge, dat ik na dit alles ging betoogen, hoe valsch, hoe lafhartig, hoe eerloos men my heeft behandeld ? ...
God bewaar me, Kiezers! .. . \'t Zou schynen of ik Publiek erkende als regter! Dat kan toch niet! ... Dit begrypt ge, niet waar?
Neen . . . neen . .. over myzelf spreek ik nu niet!.. . Men ga voort my te beschimpen, te beleedigen, te belasteren! . . . Men houde my voor een slecht mensch, voor een ondier, voor een geestverwant zelfs ... en geloove niet ooit die zyde van mijn gemoed te leeren
\') Zie-hier wat Prof. Vetii daarvan zegt in den Gids van Augustus 1860:
„Sedert heeft Hateiaar met de zynen gebrek geleden, hy is het voorwerp geworden van den smaad der Droogstoppels — want de Droogstoppels in Nederland maken altyd gemeene zaak met de Slymeringen in Indie — hy is geworden: Multatuli, uiet alleen in aangenomen naam, maar indedaad.
„En wat bewyst nu het feit, dat, na zyn ontslag werkelyk een onderzoek naar de knevelaryeu in het Regentschap Lebak plaats had, dat de Regent eene scherpe vermaning ontving, en eenige mindere hoofden werden afgezet?
„Primo: de waarheid van het spreekwoord, dat de kleine dieven gehangen worden, terwijl men de grocte laat loopen.
„Secnndo; dat de zaak tc veel ruchtbaarheid had verkregen, om nu nog gesmoord te worden.
„Tertio: dat de knevelary in Lebak al zeer erg moet geweest zyn, wanneer zelfs een Resident, die zoo gaarne schipperde, en zoo ongaarne een inlandsch hoofd vervolgde, constateren moest, dat er werkelijk reden tot klageu bestond, en by gevolg,
„Quarto: dat Hiivelaar volkomen grelyk hadquot;.
141
MINNEBRIEVEN.
kennen, waar ik de pyltjes opvang die ik — anders treffend! zal weergeven als do geschikte tyd gekomen is.
Ook over de ellende van den Javaan spreek ik nu niet. Ik weet dat gy van «zaken» houdt, Kiezers! Welnu, ik spreek over: «zaken» .. . over niets dan: «zaken». Ik spreek over: duizend miljoen!. . . Zyn dat zaken?
Ik heb U aangetoond — maar ik heb meer! — hoe er Duizend miljoenen verloren gaan, onder do regering van één Gouverneur-Generaal die zyn pligt niet doet!
Ik heb méér, zeg ik u! Neemt echter voor lief, wat ik u heden geef, en laat ons nu overgaan tot het laaste gedeelte van myn brief, waarin ik — heel kort, ik beloof het u — zal nagaan, wat er te doen valt, opdat de Javaan niet langer worde mishandeld, wanneer althans dat onderzoek niet beneden uwe aandacht is, wat me weieens zoo toescheen . . .
DUIZEND MILJOEN!
Ik weet niet of gy \'t genoeg vindt, o Kiezers, maar ik vind het véél! En ik verzeker u, dat de bevolking daarginder \'t ook nog-al veel vindt. Er zyn volstrekt geen beginselen noodig van staathuishoud-kunde — eerste beginselen, natuurlyk: \'t Blyven altyd eerste om te begrypen, dat het voortdurend afnemen van die duizend miljoenen niet geschikt is, om de bevolking van UW Neêrlands-Indië gunstig te stemmen voor uwe lasthebbers, die dat afnemen mogelyk maken, noch voor u. Kiezers, die \'t benoemen van zulke lasthebbers toelaat.
Wy zyn alzoo genaderd tot de toepassing onzer preêk.
Maar laat ons nog eenmaal vaststellen, wat we nu als vastgesteld kunnen aannemen:
Nederland heeft Indië noodig.
Nederland moet dus trachten Indië te behouden.
Daartoe is \'t een vereischte, dat de bevolking van Indië, Nederland een f/oed hart toedrage.
142
minnebrieven.
Dit doel wordt niet bereikt, zoolang elke nieuwe Gonverneur-Gene-raal die bevolking te-staan komt, op Duizend miljoen schats... en wat bloed. Maar \'t bloed ga ik voorby, omdat ik begryp met u te moeten spreken over «.zaken.-»
Het is dus uw belang, te zorgen, dat zoo\'n Gouverneur-Generaal wat goedkooper wete huistehouden met de bezittingen dier bevolking. Dit in de vooronderstelling dat ge \'t met my ééns zyt, dat duizend miljoen genoeg is... of te veel!... Zoo niet, dan heb ik u niets meer te zeggen, en gy kunt de toepassing overslaan.
En die toepassing? ...
Als ge u eens bemoeiclet met uwe zaken, Kiezers?
Als ge eens personen naar de Kamer zondt, die...
Ik heb \'t u meer gezegd, maar gy hebt er niet op gelet. Misschien omdat ik \'t wat eenvoudig zei, en geene vertellingen vastknoopte aan myne eenvoudigheid.
Ziet-hier hoe ik \'t u eenmaal gezegd heb;
«Ik geloof dat er een man noodig is van studie, maar niet van studie alleen, een man van praktijk, doch niet alleen van praktijk; een man, die het volk in Indiö kent, die daaronder en daarmede geleefd heeft, die tevens echter genoeg man van wetenschap is, om niet door zijne praktische rigting geleid te worden op bloot empirisch gebied; een man, die het goede voorstaat door het streven naar waarheid; iemand, die, gebonden noch door systeerabanden, noch door menschenvrees, «oc/t doorzucht om ministers te believen, durft en kan aantoonen, hoe diep do wonde is, die er kankert aan ons Staatsbestuur; iemand eindelijk, die ondervinding heeft, bekwaamheid, moed, en, dit vooral, een man, die een hart bezit!.. \')
Hart! Ja... les grandes pensees viennent du coeur!
\') Brief aan de Kiezers le Amsterdam bij J. II. de Ruy ter.
MINNEBRIEVEN.
Kiezers, als ge eens trachtet, iemand te vinden, die hart had?...
Als ge eens daaraan de voorkeur gaaft, boven die byzondere achtenswaardigheid ... die niet spreken kan?...
hoven de gaven van \'t sproken dergenen, die niets te zeggen hebben, omdat ze niets weten?.. .
boven \'t weten van zoovelen die \'t goede niet willen, omdat het kwade him voor \'t oogenblik beter te-stade komt?...
boven het willen zelfs van de meesten, die niet geboren zyn om hun wil doortednjven? ...
boven \'t advokatengewawel ? . ..
boven de studie van parlementaire vormpjes?...
boven de kunst om stemmen te verzamelen, door een soort van ruilhandel... dat is: boven infame verkrachting van eed en pligt, zooals dagelyks in de Kamer gebeurt... \')
boven dn zekerheid dat ulie \'persoon met de meeste onpartydigheid — komiek! — met de meeste onpartijdigheid de belangen zal voorstaan van uw distrikt?» .. . 2)
,) „Help ons hierin, dan beloof ik u de stem vau „dat ol\' dat geacht lidquot; voor die zaak!quot; Verbeeld u het lid eener jury, die tot een kollega zeide: „help my dezen man hangen, dan zal ik u helpen aan \'t geesaelen van dien ander?quot;
-) Ik citeer! Hoe ik denk over dien esprit de clocher moge blyken uit het volgende: In een Friesche courant lezende dat men my had voorgesteld tot kandidaat, onder verzekering dat ik een kordate Fries was, heb ik geprotesteerd tegen die eer. Kordaat beweer ik te \'vn — en ik zal \'t toonen — maar een Fries ben ik niet. Er is een kreet van verwondering opgegaan, toen ik daarop betuigde: „Fries of geen Fries, dat is hetzelfde. Ik zou mijn votum weigeren aan een wet ter bescherming van de Jenever, al toare ik met algemeene stemmen gekozen te Schiedamquot;. Zie Leeuwarder Courant, 30 October 18G0.
i44
MINNEBRIEVEN.
boven de gehechtheid aan eene party . . . dat is: aan een der beide cliques, die by afwisseling den Javaan uitzuigen op liberale of behoudende wyze . . .
boven de aanbeveling van de redactiën der dagbladen, die zouden wéldoen hunne pretentie op \'t leiden der publieke opinie te verruilen tegen wat degelykheid, wat kennis en wat styl? . . .
boven de problematieke bekwaamheden van lieden die niets of weinig geweest zyn? . . .
boven de positieve onbekwaamheid derzulken, die wél wat geweest zyn, maar nooit iets hadden moeten wezen?
Ziet, Kiezers, hoe zou \'t zyn, als ge in plaatse van dat alles, eens iemand afvaardigdet naar den Haag, die in \'t bezit was van wat hart 9 . . .
Iemand, die in dat hart inspraak, taal en toon vond, om te zeggen tot den minister:
nik gedoog niet langer, dat ge het Ilollandsche volk deelgenoot maakt aan dat geknoei, aan dien perpetnëlen broedermoord?»
Iemand, die op de klagt over \'t voorbyzien van parlementaire vormen durfde antwoorden: »dat ook de Javaan vormen kent, die verbieden dat hy zich straffeloos laat villen? . . . Dat hot evenmin past, in welken vorm ook, daarginder gedurig te zaaien om hier te oogsten; daar te doen arbeiden, om bier te genieten; daar te laten lyden, om hier te zwelgen; daar te moorden, om hier te blyven leven?»
Iemand, die zoo-iets zou weten te zeggen op een toon die wat ontzag inboezemde aan die kleine mannen van parlementaire vormpjes? . . . Zóó, dat het gehoord werd, en verstaan, en begrepen, ook buiten de Kamer ? \'. . .
Iemand, die de ledige hand kan uitstrekken, met de betuiging: ziet.. . aan deze hand kleeft het bloed niet!..
-145
10
146
Iemand, die de ledige zakken zou kunnen omkeeren, en daarby uitroepen; ziet.. . niet hier vindt gy \'t gestolen erfdeel onzer verslagen broeders\'? . . .
Iemand, die de vraag durft opperen: moet nederland een
roofstaat blyven ? . . .
Iemand eindelyk, die wat méér was dan gewezen Gouverneur-Generaal, of minister, of rykgeworden oudgast met ter-juister-tyd geboren principes; iemand die niet vereerd word of verheven, dooi \'t innemen eener plaats naast al die «geachte sprekers.» Iemand die de Kamer vereerde door zyn kortstondig lidmaatschap . ..
Kortstondig ... ja! want, gelooft my. Kiezers ... zóó iemand zou niet heel lang lid willen blyven van uwe glorieryke vertegenwoordiging . ..
Dat moet ge ook van zóó iemand niet vergen.
Want vervelend is \'t in uwe Kamer.. . dat zult ge toegeven! Zou \'t waar zyn, dat de Keizer van Rusland uwe afgevaardigden subsidieert, om Europa te doen walgen van den parlementairen regeringsvorm? Men zegt het. En als t waar is, moet men ei kennen, dat die Keizer behoorlyk bediend wordt voor zyn geld ... of neen, \'thelpt niet. . . Europa komt het niet te weten. Want. . . en dit. is van beduiding: men geeft zich in Europa de moeite niet, te onderzoeken wat er gesproken wordt door uwe «geachte sprekers» die niet verstaan worden.
Kiezers, ik stel u ernstig voor, U eens te bemoeien met uwe azakem.
Daar gy in-den-regel nog al lot op uw belang, en welligt vooronderstelt, dat ieder aan u gelyk is in dat opzigt, eindig ik met de opmerking: dat ik geen woord tot u heb quot;esproken in myn hzlang.
Integendeel! . . .
Myn belang is, dat ge u by voortduring niet bemoeit met uwe zaken...
MINNEBRIEVEN.
Dat ge ministers, dagbladen, residenten, Gouverneurs en tutti qucmti laat huishouden naar hartelust. . .
Dat ge Gouverneurs-Generaal naar Indië zendt, die niets geweest zyn, om een proef te nemen of ze iets worden kunnen, en wel ter vervanging van anderen, by wie gelyke proef totaal mislukt is. . .
Myn belang is, dat gy voortgaat den Javaan te mishandelen tot hy opstaat . . .
Myn belang is, dat gy u volzuigt aan welvaart . . . overvol . . . méér dan vol . . . tot gy berst!
En hiermede neem ik voorloopig een allerhartelykst afscheid, in de welmeenende hoop dat ik my nooit weer zal laten verleiden tot de wanhopige poging om u iets aan \'t verstand te brengen, waartoe noodig wezen zou ... Ik groet u.
P. S. Wanneer misschien myn schryven niet naar uwen zin is, bedenkt dan dat ik eigenlvk niet aan U schryf. \'t Is me volkomen onverschillig, hoe ge myn geschryf beoordeelt. Spaar u gerust de moeite van dat oordeel. Gelooft, dat uwe afkeuring my byzonder vereert, en dat ik walg van uwen lof. De opgave voor my is alleen, later te kunnen toonen aan de Javanen en aan Europa, dat ik u gewaarschuwd heb . .. Waarvan ik acte neem by dezen.
■A-A-IsT TIUSTB.
Vindt ge niet, dat het op eene preek lykt, lieve? Op een preek met deelen, onderdeden, halve deelen en bydeélen. \'t Zal zeker algemeen bevallen.
Wat me dat schryven aan de Kiezers zwaar viel! Ik voel zooveel vrees, niet begrepen te worden! En toch is \'t eenvoudig. Ja, dat is het juist, ik heb niets te vertellen dan eenvoudige dingen. Als ik eens een systeem maakte? Maar later dan ... Nu ben ik wat moe. Ik heb altyd dat zonderling gevoel van leegte . .. zou \'t van de
147
minnebrieven.
koffi komen? Of van cle maan. . . die er niet is, want gisteren avond was \'t donker, toen ik wandelde met dien artiste en zyne verloofde.
Nog altyd geen antwoord van den minister. Was myn brief misschien niet goed geschreven? \'t Is wel mogelyk. Alles gaat my zoo slecht van de hand, tegenwoordig. Daar hebt ge dien brief aan de Kiezers... wat een draderig ding! \'t Zal zeker bevallen. Begryp eens; ik . .. cleelen en onderdeden! Ik ben niet wèl, dat voel ik aan alles, maar wat me scheelt, weet ikzelf niet. Ik heb altyd die leegté\'in \'t hart, alsof me een kies waar getrokken op die plaats, en dat kan toch niet waar zyn.
En die stortvloed van allerlei brieven houdt aan. En myn droo-men!... Dag, beste Tine! . .. Kunt gy \'t nog wat uithouden? De minister zal wel antwoorden ., . Schryf me hoe \'t is met de kinderen ...
Alles wèl, Max! De kinderen zyn héél wèl. . . Ook ik ben héél wèl, Max! Geloof me, alles is héél wèl...
TIKTE -A-A-IsT KtVAJSTCquot;2quot;-
Ik roep u! Ik smeek u! ik bezweer u. Fancy, kom hem en my te hulp . . . Hy bezwykt, als ge niet spoedig komt, en zelfs ik, die toch moeder ben, eYi sterker wezen moest dan een man!. .. Fancy I... Fancy!! ...
A-A-IST TIKTE.
Lieve Tine! Ik ben zeer onwel. Houd u nog wat goed, myn kind ... ik zal wel beter worden ... Houd maar moed, en zeg aan de kinderen ... O God, ik ben moè!
148
minnebrieven.
VA.3Sr THCTE.
De kinderen zijn héél wel, Max! En ik ben heel wél... o héél wel! Wy zyn opgeruimd en vrolyk... ge moest eens zien! 0, wy zyn zoo wél, Max...
v-A-nsr tiinte A-AJST F^nsra^.
Ik roep u, ik bid u, ik smeek u, kom!
-149
\'1
■■j
ll
1 i
A—AJNT TIJSTE.
Tine, ik ben boos op u! Ik heb u honderdmaal gezegd, dat ik die wanorde niet wil. Daar ontvang ik allerlei brieven van menschen, die me om geld vragen. Zy zeggen, dat ik \'t hun schuldig ben! Ge weet, ik wil geen schulden hebben! Betaal liever een rekening vyf-maal, tienmaal — om \'t even! — dan dat ge my laat manen door kooplui en allerlei volk . . .
Foei, foei, foei! \'t Is schande, dat ge my aan zoo-iets blootstelt door uwe slordigheid! Hoort ge, gij, (jy, cjij stelt me daaraan bloot! \'tls de schuld van uwe slordigheid, dat ik daar brieven kryg, alsof ik een onfatsoenlyk mensch was, een kwade betaler, een bankroetier! Betaal die menschen, en zorg in-gods-naam, dat zoo-iets niet wéér gebeurt. Ik verzoek u, winterkleêren te geven aan al de weeskinderen, en zeg dat ze niet hoeven te bidden voor ons, want dat helpt niet, en we hebben geen biddery noodig. Koop wat arme meisjes los, die kroonen dragen van modder, en hoerah, hoerah voor hem, haar, Golgotha, van Twist, Fancy ...
Fancy. . . kent ge Fancy? Lange haren, neen, de stiefmoeder in een verbeterhuis. Wat is er toch? Ik weet het al. Nu weet ik alles. Ze schilderen en schoonmaken! ... En zy metselen!. . . Bouw maar, bouw maar ... hoog en nauw ... nauw.. . nauwer ... nauwst... al nauwer, tot het knypt.. . met vryen arbeid... vry, vry, vry... alles vry! Laat dien van Twist maar los... hy heeft geen lust om te vry-arbeiden met één buffel... neem hem niets af... en de schoolmeesters ... tst! tst! tst!. . . Boep allen meè . . . Laat hem z\'n witten das geven, en een blikken ster op de borst... Heet, heet... och,
!#
f
I
II
ii
ft li
iï
minnebrieven.
wilt ge \'t kind overzetten... op dien anderen schouder... \'t drukt zoo... die schouder is rauw... rood is de rug ... \'t is een pret!... Ben je de moeder of de vrouw? Waar zyn de kinderen? ... Zyn de kleertjes al verkocht?... Hu, lump... waar is je tulband? Zingt, kindren, zingt, uw vader draagt het kruis... Dag, Schmoel... dag, Nathan... dag. Judas!... Heb je Fancy gezien? Meê, meè, allen meê... Jochebed, wil je dien Gouverneur-Generaal wat omhoog houden? ... zwaar is hy niet... Geef hem een buffel — één — laat hem kruismannetje spelen ... \'t arme schaap!... Geef hem hier... kun je zien, vlugge Ephraïm?... Heb je nog van je zilverlingen?... Bukken, bukken ... gauw! ... Duizend miljoen ... haast je ... pak op ... Dat\'s \'n lief kind ... vol yver, kunde en goede trouw! Neem Mirjam terug, Jociiébed ... en smyt het neêr... klik, klak... een zweepslag... zie, daar rolt alles weg onder \'t volk! Hei, hei, trap er niet op ... \'t is een vryarbeider met principes!... Duizend miljoen zilverlingen!... Koop wat vleesch voor de kinderen, en dring zoo niet, Jöchaz ... Hoerah, hoerah voor Golgotha, en de Hollandsche natie! Hoerah voor één buffel. Excellentie! Eén... één... één... zeg ik u!... Eén Excellentie en één buffel... Zóó moet het wezen ... Hoerah!... Ik ben moê ...
VAJST XIISTE -A_A.3Sr F-A-IsT O quot;ÜT-
Fancy, hy bezwykt!... Ik roep u... ik beveel u, kom hem
te hul?!
Breekt gy aldus de beloften die ge zoo plegtig my deed, toen ik my aan hem verbond?
Zyt ge als een god, door de menschen gemaakt, dat ge antwoordt aan wie u roepen?
Fancy, in naam der heiligheid van de roeping die ge op ij naamt te vervullen, beveel ik: kom hem te hulp!
150
minnebrieven.
VAJsr iF-A-isrc-sr J^ajst TIKTE.
Kleinmoedige! Waarover bezwaart gy u? Waarover verwondert gy u? Zaagt ge ooit kiem schieten uit ongespleten korrel? Zaagt ge ooit baren , zonder wee 9...
Wees gerust, Ik zal daar wezen ter-zijner-tyd!
Ik zeg u, dat hy taai is, die daar gaat... hy zal gewis aan \'t kruis niet zwygend sterven . . .
Ik zeg u: wees gerust... het einde is naby!
A-A.Isr TIISTE.
Lieve Tine! Ik ben regt vrolyk! Gy raadt nooit waarom? Ja, lieve, geld kan ik u niet zenden... daarover is het niet. Ook heeft de Minister niet geantwoord. Daarover is \'t dus ook niet. Neen, maar ik ben den laasten tyd wat onwel geweest, en Tine, ik geloof zelfs héél onwel. Doch ik voel me nu veel beter, en dat maakt my zoo opgeruimd. Ik kan u niet regt beschryven wat er met my gebeurd is, maar ik heb veel gedroomd en geyld. Ge weet wat Hamlet zei;
There are more things in heaven and on earth, Horatio,
Than are dreamt of in your philosophy . .
welnu, Hamlet had gelyk! Hamlet had gelyk!
In myn ziekte — want waarachtig, \'t schynt dat ik ziek geweest ben — scheen \'t my dat ik verliefd was. Dit nu is zoo vreemd niet, zult ge zeggen. Maar \'t was een zonderlinge liefde, hoor maar! Dan eens was ze een meisje, dan een spook! Dan omhelsde ik haar, zoo-als ik U doe, en dan weèr viel er aan geen omhelzen te denken, want ik zag haar niet. Ja-zelfs wist ik niet, waar of wie ze was. Dan zat ze \'s avonds by me, en las my wat voor, dan weèr kwam ze voor myn venster spelen op een guitar. Zy sprak Fransch, Hol-landsch, Maleisch, Coptisch, Sanskrit, en allerlei talen meer, waarvan ik nu de namen zelfs vergeten heb, maar die ik vlug sprak,
15-1
MINNEBRIEVEN.
en goed verstond. Dan was \'t my, of ze magtig was en sterk... dan weer of ze verdrukt werd, en behoefte had aan myn hulp... En ze vertelde my geschiedenissen... 0... ik heb niet alles onthouden — ge weet hoe \'t met ylen gaat — maar toch iets, en ik geloof het voornaamste.
Eerst moet ik u zeggen, hoe ik met haar in kennis kwam. Ik heb u die geschiedenis meer verteld, maar ik wist niet dat ze zulke gevolgen hebben zou.
Toen ik tien jaren oud was, wandelde ik op de zoogenaamde hooge-sluis te Amsterdam, \'t Was een saturdag-namiddag. Nog heb ik dat saturdagsgevoel: morgen geen school! Kerk...ja... maar dat \'s kort, schoon \'t lang leek door de verveling.
\'t Was saturdag. Wat al joden op zoo\'n dag! En wat ze vrolyk en kleurig gekleed zyn! Nog nu zie ik dat met zooveel genoegen. De joodsche opschik op den Sabbath heeft my altyd meer aangetrokken, dan die koude, dorre greformeerdheid. Als ik God was, zou ik een profeet zenden met de boodschap dat ik veel hield van lucht, licht, leven, kleuren... en dat ik vermaak schiep in vrolyk-heid. \'t Denkbeeld is my niet vreemd, dat de joden uitverkoren zyn, omdat zy hielden van wat opschik. Maar een beetje meer smaak zou niet kwaad wezen. Als ze dat hadden, waren ze misschien uitverkoren gebleven, \'t Is ook wel mogelyk, dat ze hun smaak hebben verloren, door \'t omzwerven onder de Christenen.
Een joden-jongetje wandelde voor my uit, met zyn zusjes. Hy bad een barètje op, met schotsruit rand, en scheen regt grootsch daarop. Het waaide sterk, en \'t barètje woei af. Och, wat waren die kinderen bedroefd! Publiek riep: een pet in \'t water! en vermaakte zich met den angst van \'t jongetje, \'t Was in dien tyd voor Publiek een bonne fortune als iemand in nood zat. Hy begreep zeer goed, dat het schotsruit petje een sabbathstooi was, een familiestuk, een hoop van \'t huisgezin, een palladium! \'t Was niet: \'n pet, het was; de pet! Nu is er in \'t ongeluk van onze beste vrienden altyd iets dat ons pleizier doet. Ga dus eens na, wat een vermaak het was voor Publiek, iemand in nood te zien, die geen beste vriend was niet alleen, maar bovendien een jongetje van \'n ander geloof.
Die kinderen wrongen de handen, en Publiek stak de zyne in z\'n zakken, zoo diep hy kon.
Een oude metselaar of opperman, met kalkbaken verdere attributen
152
153
van zyn beroep, zag my aan. Ik voelde dat hy iets zeide, en ik verstond hem. Hy antwoordde op de vraag die ik deed aan myzelf: «Zou ik het petje niet kunnen weergeven aan dat jongetje?.... \'t Kind is zoo bedroefd ...»
Misschien heb ik \'t antwoord van dien ouden man niet goed begrepen. Misschien was \'t reeds de groote verwaandheid die in myn binnenste woonde, en riep; «Zeker, zeker, yy kunt helpen!» Hoe dit zy. Publiek was niet verwaand. Ik bezorgde dat kind zyn baret weêr, en nog ben ik bly dat ik zoo verwaand geweest ben.
Toen ik weêr op dien hooge-sluis stond, zocht ik den metselaar, maar vond hem niet. Eene dame glimlachte, en zeide: Zoek niet, ik ben het! En zy noemde my haar naam, dien ik later vergat, maar nu onlangs weervond: Fancy.
— Ik zegen U, zeide zy. Ik geef u thans den wil, later de kracht, en de overwinning in \'t eind!
Dat begreep ik toen niet, omdat ik maar een kind was, beste Tine. Als ik haar iets te verzoeken had gehad, zou ik zeker gevraagd hebben: Vry van kerk, morgen! Anders niet.
Ik vergat die historie nooit, maar wèl werd zy op den achtergrond geschoven door allerlei dingen van schynbaar grooter belang. Meermalen heb ik Fancy weergezien, maar altyd anders. Wat nooit veranderde, was hare belollo: nthans de wil, later de kracht, en in \'t eind de overwinning h
Dat alles weet ge, beste Tine!
Maar zie, onlangs kwam ik in aanraking met een jong meisje, dat zich beklaagde over de bekrompenheid van hare omgeving. Zy scheen te lyden. Gy weet, dat ik alles liefheb wat lydt. Daarom zeker heb ik zoo véél liefgehad, en zoovéél!... Ze verzocht my, haar wat te leeren, en dit stuitte my vreesselyk tegen de borst. Want in den beginne meende ik haar te herkennen, als de dame van de hooge-sluis, en ge begrypt hoe plat ik neerviel in de dagelyks-heid van een huishouderig meisje dat een examen «leert» voor sekondante. Maar aan den anderen kant werd ik aangetrokken door haar verzoek om hulp. Al weet ikzelf dan niet veel, dacht ik, ik kan haar toch wat op den weg helpen, en ik schreef haar allerlei brieven. Wat en hoe ik schreef, weet ik niet meer. Het zal zeker een pedante winkel geweest zyn. Gaande-weg werd ik verliefd, schoon ik haar nooit zag, want ze scheen \'n stiefmoeder te hebben,
minnebrieven.
die gehoord had dat ik zoo\'n slecht mensch was, die alle meisjes verleidde, en die geen goed geloof had. Bovendien zou ik ergens in \'t Nut, een verhandeling gehouden hebben tegen \'t kouzestoppen. Dit altans schreef my de kleine, maar ik verdenk haar nu van foppery, \'t Was een voorwendsel, om my belang in-te-boezemen, en te beletten dat ik haar opzocht, of by my noodigde. Die kleine, domme, ondeugende meid moet Fancy geveest zyn! Wat zal ze zich vermaakt hebben met de pedanterie, waarmee ik haar wat leeren wilde, en met de verwaandheid die my drong verlossing te beloven uit haar nauw huis!
Men had den laatsten tyd my \'t leven zuur gemaakt. Ik had — ook zonder bestiefmoederde meisjes — veel te denken en te bepeinzen, wat me ernstig bezig hield, en zie, daar trof ik juist, dat in \'thuis, waar ik een kamer heb, een groote verbouwing geschiedde. Allerlei werkvolk scheen \'t er op toe te leggen, myn arm hoofd in de war te brengen. Als razend liep ik gedurig de kamer af. Ik had veel te doen, en kon niets uitvoeren. Onder anderen had ik te schry-ven aan den Minister, om hem te vragen of de nieuwe Gouverneur-Generaal van my gediend wilde zyn in \'t tegengaan van al de schel-mery, die daarginds weldra de positie van de Hollanders onhoudbaar maken zal. Ook herinner ik my, dat ik een brief schryven wilde aan de Kiezers, waarin ik hun — vóór ik my regtstreeks wend tot het buitenland — op \'t hart drukken wou, dat er een derde party te scheppen valt, die zich ten-doel stelt, de twee cliques op-zy te gooien, die nu bij afwisseling den Javaan mishandelen. En ik had nog veel meer te doen, dat weet ge!
Ik zat te schryven, en kon niet voortgaan. Zeker heb ik gevloekt! Radeloos liep ik naar \'t venster, en zag een opperman die steenen aandroeg. Zyn houding, zyn gelaat, zyn blik, alles verplaaste my op dien saturdag! Ik ontstelde, en wilde iets zeggen, maar kon niets uitbrengen dan . . . Fancy !
Want zy was het!
Wél was dat haar fors hoofd, langgelokt en fier schuddende, met trilling als van de pyl, die zich een weg boort in \'t juistgetroffen doel! Wél was dat de blik van haar groot oog, waarmee ze voor lange jaren myn heele kinderziel in zich opzoog! Wél was dat de korte bovenlip, die zonder geluid één woord herhaalde . . . ik wil!
154
minnebrieven.
— Fancy, riep ik, waarom liet ge my zoo lang alleen? Wie zyt ge? Waar woont ge?
— Ik was steeds by n, ondankbare . . . maar . . .
Zy wierp een bedroefden blik op wat schryvery waaraan ik bezig was . . . brieven aan koningen, kiezers en ministers, geloof ik.
— Steeds was ik by u! Is \'imyn schuld, dat ge blind zyt?... Menschenkind!. . .
— Ik heb u lief. Fancy! O, al ben ik maar een menschenkind ... gy weet, dat ik u liefheb! Maar, Fancy, bedenk dat er verschil is, tusschen de mate myner kracht, en de maat van myn wil!
En op eenmaal zweefde my voor den geest eene aardsche liefde! Ik wilde haar omhelzen, maar ze ontweek my. . .
— Ik zal u verlossen. Fancy. Ik zal . . .
— Dwaas! niet ik ben \'t arme mishandelde kind, dat verlossing noodig heeft! Niet ik heb behoefte aan weten en kunnen, \'t Heelal ligt voor my open, als een opgeslagen boek. Geen stof sluit me in, geen band houdt my gebonden ... ik ben, die was, en wezen zal, van eeuwigheid tot eeuwigheid!
Ik wilde spreken, maar een wenk gebood my \'t zwygen.
— Luister! Veertig jaren lang — o, oneindig langer! maar men moet spreken van tyd met u! — veertig jaren lang sloeg ik u gade. Steeds hebt gy gewild, maar tot nog toe waart ge zwak. Gy hadt allerlei fouten, die me bedroefden... Die my bedroefden juist in U, want ge waart bestemd voor iets beters, dan \'t willen alleen. Gy moet kunnen! Kunnen . . . dat is: zóo willen, dat ge kunt!
En haar gelaat toonde my, hoe men moet willen om te kunnen. Maar weer kwam \'t my vóór, dat ik haar meer bad gezien . .. onlangs nog... en ik voelde smart, omdat ze my gedurig afweerde.
— Maar Fancy, riep ik, waart gy \'t niet, die my hulp vraagde
155
156
en liulpc toezei, terzelfder-tyd? Waart gy \'t niet, die my beloofde ... Myn God ... \'t is waar ... die leegte van myn hart. .. nieuwtnaan ...
En ik greep naar de lokken die \'t heerlyk hoofd omgolfden... maar te vergeefs alweder!
— Wat gezegd is, is gezegd, hernam zy, wat beloofd is, is beloofd! En gy, doe uw pligt! . . .
— Ik zal! Ik zal!... Ik zal haar verlossen . . . Zeg my waar ze is, Fancy, ik zal haar verlossen!
— Zy is daar! sprak ze ernstig, en wees met plegtig uitgestrekte hand naar de kaart van Insulinde, die aan den wand hing ...
Ziedaar het stiefkind dat behoefte voelt aan ruimte, aan vryheid, aan beweging! Ziedaar \'t mishandeld schepsel, dat aanspraak heeft op wat opvoeding en geluk! Verlos haar . . . dat is de roeping die ik ii opdraag .. .
— Maar Fancy, genius, engel, dat heb ik steeds gewild . ..
Gewild, ja\\ ... Ik gaf u dien ivil . . .
O, lieve Tine, toen verdween zy! Is dat niet jammer? Juist toen ik haar vragen wilde om de kracht!. . .
Ik kan u niets zenden, lieve, ik heb niets. Do minister antwoordt niet. Kunt ge \'t nog wat uithouden? Ga anders naar den Haag, Holland heeft er aanspraak op, u te zien bezwyken. leder het zyne. Laeken heeft niet betaald voor zoo\'n schouwspel. Ik ben veel beter. Nog altyd voel ik wat pyn in \'t hart, maar \'t is niet meer zoo hevig.
V-AJST ZF-A-HNT CST-
Lieve Max! Hu! . . . Hoe langer hoe erger! Nu vorderen ze van my eene belydenis, dat ik allerlei dingen geloof, die gebeurd zyn voor achttienhonderd jaar! Ik weet er niets van. En als ik \'t niet belyd, worden zy boos, en zeggen dat ik een slecht meisje ben, dat toch met waar is.
minnebrieven.
Ik heb in lang niet van u gehoord. Zoudt gy ziek wezen? Dat zou me zeer spyten. Ik had juist noodig van u te weten, hoe ik my zal afhelpen van die helydenis. \'t Komiekste is, dat ik ook helyden moet, dat men altyd de waarheid moet zeggen. Dat klopt niet! Ik stel my voor, hoe ik \'t maken zou, om een\' wilde aan \'t verstand te brengen — k leer myn examen voor sekondante — het volgend theorema:
«Om gelukkig te wezen na je dood, moetje gelooven dat er allerlei dingen die niet gebeuren kunnen, gebeurd zyn voor je geboorte.» Ik denk dat zoo\'n wilde den zamenhang niet zou begrypen, en ik ben vreesselyk wild op dat punt.
Lieve Max , tóch kan ik niet alles wegwerpen wat er staat in dien Bybel. Ik vind het Hooglied schoon — ach, ik zou wel willen trouwen ! — Sommige Psalmen ook. En \'t bock van do Makkabéen . . . dat \'s een waar heldendicht! En ik dweep met Job! Job is myn man! Maar niet om zyn geduld, neen . . . om de flinkheid waarmee hy opstond tegen den god die hem overleverde in de handen van Satan. — Nog-al valsch, vind ik. —
Ik heb veel gelezen in dien Bybel, nadat ge my geschreven hadt, dat er zooveel instond wat een fatsoenlyk meisje niet weten mag. Die geschiedenis van Sim son heeft me byzonder getroffen, omdat er iets dergelyks heeft plaats-gehad met my-zelve. Noen, ik heb geen Philistynen doodgeslagen ... en met een leeuw gevochten ook niet, maar myne haren! ... \'t Is een malle geschiedenis. Verbeeld u, dat er op myn zesde jaar voorspeld is dat oen lok van myn haar — op nieuw maansdag geknipt — kracht geven zou ... Ik word geroepen, Max. Morgen meer. Dan is \'t knipdag. Ik zal u dan meteen die historie vertellen. Ik begryp \'t nu beter, door SmsoN ... Ik word geroepen om te rekken . . . Morgen! . . .
Wanneer kryg ik die tiende geschiedenis van gezag? . . .
IF-A-INquot;c~sr.
O gaarne! . .. Daar ligt een roofstaat aan de zee, tusschen
oost-friesland en de schelde . . .
Maar eilieve. Fancy, ook gy hebt my iets beloofd . . . Wanneer ontvang ik . . .
157
158
•V^VKT IK^FIPJELUVE^HNT,
Mynheer! Ik ben Kappelman! Myne zaken gaan zeer goed, en ik leid een rustig, en gemakkelyk leven. Ik zie, dat gy, in weerwil daarvan, voortgaat, u te bemoeien, met de stiefdochters, myner vrouw. Dat versta ik niet langer. Myne vrouw, mag met die kinderen , doen wat zy wil — daarvoor is zy myne vrouw — en ik zal zorgen, dat uw zedeloos geschryf, niet in derzelver handen kome. Ik bevind my zeer goed, by de tegenwoordige inrigting, van myn huis, en dat is het voornaamste. Ik ben Kappelman. Ik zal \'t vertellen aan myn vriend den kruienier dat gy een democraat zyt . . .
V.AJST EEKT iDOivrinsrE.
God laat niet met zich spotten. Ik verzoek u myn bef terugtezen-den, die ik laatst by u heb laten liggen. Uwe verdoemenis is zeker, want er staat geschreven dat men aan de gestelde magten moet onderdanig zyn. Ik verwacht myn bef met don eersten trein. Ik zal de kinderen op de katechisatie voor u waarschuwen, en hun inprenten dat ze u myden als den Antichrist.
Als gy voortgaat de kinderen van myn broer zoo wys te maken, dat hetouderlyk gezag ondermynd wordt, zal ik op de beurs publiek maken, dat uwe denkbeelden communisties en onfatsoenlyk zyn . . .
■V-A-IST EEIsT STIEIFHS/irOZEIDEIR.
Ik doe met de kinderen van myn man, wat ik verkies, en als gy niet ophoudt hun dingen te vertellen, die zy niet mogen weten, zal ik hen opsluiten, \'t Gaat u niet aan, dat ik uit die kinderen haal, wat er uit te halen is, en dat ik ze voor my laat arbeiden, \'t geen ze bovendien geheel vrywillig doen. Met al uwe geschiedenissen heb ik niets te maken... ze brengen wanorde in huis. Als ge niet ophoudt, zal ik de wet tegen u inroepen, en overal kwaad van u vertellen...
minnebrieven.
■V^IsT SEIST MBISJS.
Ik ben een boetvaardige zondares, en mag u niet langer broeder noemen. Want in-stede van te antwoorden op myne genade-deel-achtigheid aanbiedende brieven, stoot gy den Heiligen Geest van u af, en roemt op eigen daden. Ik zegge u dat gy behoort te roemen in dien eenigen waren onwrikbaren hoeksteen des Geloofs, Jezus, dat is: de Christus, die neergedaald is ter helle, en verheven ter regterhand Gods.
Reinig n met het bloed des kruizes . . . Anders zal ik genoodzaakt zyn een oefening tegen u op te zetten, en daarin zal ik verkondigen, dat gy de verzenen tegen de prikkels slaat . . .
■V-A-IDT ETSHXr BBIïOXjrDEIR-
Ik zal rondstrooien dat gy een radicaal zyt, en een oproermaker, en dat ge uw schulden niet betaalt. . .
Als ge niet ophoudt, ons huichelaars te noemen, en te zeggen dat onze aangebeden Thorbecke een onbeduidend mannetje is, zal ik my verpligt achten, u overal uittomaken voor een onverlaat, een dief, een echtbreker, een gek en een poëet. . .
■V-AJST EEIST GOU^T-ERlNTEXJR-GrEISrER^^.L
msr RXJSTE-
Ik zal niet antwoorden op al uw beschuldigingen. Als ik trachtte te betoogen, dat ik geen gewetenlooze schurk was — zoo-als ge van my zegt — zou ik vreezen my schuldig te maken aan partydigheid.
Daarom zal ik liever — zoo-ver myn geringe middelen, en de Christelyk-pligtmatige zorg voor myn bezittingen, en \'t opzigt over mijn buitenplaats toelaten — u overal discrediteren, opdat het arbeiden u zwaar valle, en gy eindelyk, al te diep neergebogen door zorg, moedeloos mogt worden, en ophouden my aan te vallen in \'t dierbaarst wat ik heb in myn overgegaêrd tractement.
159
460
Myne belofte? . . . Ziehier! .. .
Maar nu heb ik aanspraak op de tiende geschiedenis van gezag! Doch Max, ik wensch dat ge daaraan een slot maakt!
Gy kunt het ... ja ... nu kunt gy!
A.A.nsr TUKTE.
Ik heb het. .. ik weet het... ik voel het! . . . Myn hart is niet meer leêg! ... Zy zond me . . .
O God, ik begryp alles!
Eerst de wil ... nu de kracht ... en in quot;t eind de overwinning! ...
Tine... ik zal overwinnen! Ik beloof u, dat ik overwinnen zal ! Wees gerust ...
— Ga van tyd tot tyd eens kyken naar dien meneer op nummer zes! had de doctor in de letteren gezegd tot den bediende.
Deze voldeed daaraan, en vond den «man in de kamer» zeerwel. Hy scheen opgeruimd en vrolyk.
Die bediende begreep dat de letterdokter verkeerd geoordeeld had.
En dat begryp ik ook.
Hoe gy dit begrypt. Publiek, is me om \'t even.
Neen, niet geheel! Als gy \'t ééns waart met dien bediende en my ... zou ik me haasten te veranderen van opinie ...
Tot ziens!
VERSPREIDE STUKKEN.
van
Bi-ief aan den Gouverneur-Generaal in-ruste.
Brief aan Ds. Francken over den «Max Ha vela ar.» Wys my de plaats waar ik gezaaid heb! Japansche gesprekken.
Geloofsbelydenis.
Het Gebed van den Onwetende.
De School des Levens.
De Zegen Gods door Waterloo.
AMSTERDAM, — G. L. FUNKE. 1872.
BRIEF AAN DEN GOUVERNEUR-GENERAAL IN-RUSTE.
Tot vervelens toe heb ik gezegd, geen schrijver te zyn. Om duidelyk te maken, waarom ik deze kwalificatie verre van my werp, behoef ik slechtste wyzen op \'t verdriet dat my de opgang van den Ha velaar heeft veroorzaakt. Het „mooi-vindenquot; van dat boek is door de natie gebruikt als huichelachtig voorwendsel, om zich te onttrekken aan de zaak, die daarin behandeld wordt. (Zie daaromtrent de vertellingen over den impresario, over Chuesos , over Dïmanche, in de Minnebrieven.) Ik weet niet wat verachtelyker is, don Juan\'s laaghartig vleien, of de plompe wraakzucht van Schmoel.
Om evenwel den „mooi-vindersquot; hun voorwendsel te ontnemen, volge hier de herdruk van een stuk, waarin voorkomt een brief aan den Gouverneur-Generaal in-ruste. Dat stuk ging den Havelaar ruim twé jaren vooraf, en is eerst nu \'t verschynen van dat boek gepubliceerd. Wanneer letterkundige roem of de begeerte om opgang te maken, myn doel ware geweest, zou ik myne grieven niet zo-lang in stilte hebben behandeld.
\'t Spreekt van-zelf dat de ellendeling, aan wien deze brief gerigt was, daarop niet heeft geantwoord. Hij rustte!
Ik hecht er aan, dat dit stak bewaard blyve, opdat men later in-staat zy
BRIEF AAN DEN GOUVERNEUR-GENERAAL IN-RUSTE.
met nuchterheid te oordelen over myn goed regt, en over de gegrondheid myner grieven tegen nederlandse schelmery.
Men bedenke toch by \'t lezen, dat ik schreef aan den man wien de zaak regtstreeks aanging, en die door de hem aangeboden bylagen instaat werd gesteld, elke bewering te toetsen aan de bewyzcn die ik overlegde. Men vergelyke overigens alles wat ik omtrent die treurige Lebakse geschiedenis meedeel, met de stukken waarvan ik afschrift geef in den Havelaar, met de vraagpunten aan den controleur, en met den specifiken staat van gestolen buffels, dien ik publiceerde in de Minnebrieven.
Hoe toch moet ik \'t aanleggen, om myn lezers optewekken tot het be-oordeelen der zaken die ik behandel? Ik geloof niet, dat de brief aan Duyma.er van Twist zo bezonder mooi is, en daarom wil ik dat hy bewaard blyve. Als de „mooiheidquot; van den Havelaar zal versleten zyn , wordt er misschien eenmaal op dut stuk regt gedaan aan myu kinderen.
Wie \'t vreemd vindt, dat ik «preek van myidi, en niet van de zaak eer Javanen, bedenke dat ik de vertegenwoordiger ben van die zaak.
Ik heb die eer veroverd, door wat ik opofferde om hunnentwil. Wie meent meer regt te hebben op \'t representeren van regtdoen in Indie, gelieve zyn geloofsbrieven overteleggen. Als ze in orde zyn, zal ik myn plaats afstaan.
Tot zo-lang blijf ik beweren, dat de nederlandse regering geen herstel van grieven beoogt, dat ze geen regtvaardigheid wil, indien ze voortgaat my te miskennen. Ik alleen heb getoond en bewezen regtvaardigheid te willen. Wie my ter-zyde schuift, wil onregt. De tegenwoordige minister had de impudentie my te zeggen, dat ik niet den minsten invloed had uitgeoefend op indise zaken. Hy zeker, toen-i in den Javasen oosthoek fortuin maakte met de kruieniery. Ik ontken dien invloed niet. De som van juist zulke invloeden zal bewerken, dat de Javaan ons eindelyk wegjaagt. Maar wel ontken ik, dat de waardigheid der natie gediend zou wezen met de resultaten van „invloedenquot; die uitvloeien van zulke bron.
Dat de chefs der huizen in de rotterdamse zandstraat invloed oefenen op
f i
10
1
BRIEF AAN DEN GOUVERNEUR-GENERAAL IN-RUSTE. 11
zeden en gezondheid, is zeker. Maar niet goed is het, die heren — na gemaakte zaakjes — te benoemen tot opzigters over zeden en hygiène. Dit kan ik verzekeren dat de Javaan zulke benoemingen schandelyk vindt. Hy begrypt niet die „accommodements avec la morale.quot;
Ik heb hewesen regtvaardigheid te willen. En nog-eens, wie hoogmoed, eerzucht of eigenwaan meent te ontdekken in deze bewering . . . hy neme myn plaats in. Maar: met de lasten, en onder \'i overleggen van behoorlyke lettres de créance. Men mag geen aanspraak maken op rem et pretium te-gelyk. Dat \'s, meen ik, een regel in regten, en, wat meer zegt, een regel van regt (1865).
MAX HA VELAAR aan MULTATULI.
Waarde Multatuli! Tine is vry wel, maar Max is aan \'t vechten met een kies. Hoe komt het toch dat de natuur, die sedert duizende jaren zich bezig-houdt met het leveren van één mens in de sekonde, na zo lange oefening nog niet geleerd heeft een mens (Temblée kompleet te maken? Weet ge ook, of honden en katten last hebben van \'t tanden-krygen? Ik zie niet in, waartoe het dient. Ik had een\' meester die beweerde dat alles zyn doel had — daarin wil ik hem nu niet tegenspreken — maar hy wilde dat doel aanwyzen, uitleggen, verklaren ... en schoot dan, geloof ik, dikwyls mis. aWenkbrauwen: zweet des aanschyns.» Goed. «Knevels?» . . . Toen werd hy vies. «En de vrouwen dan», vraagde ik, «alsze verkouden zyn?» Maar hy zei, dat ik pedant en lastig was. Daarin had hy gelyk, maar: «Meester, hoe komt het, dat ik zo pedant en lastig ben?» Toen werd ik gerelegeerd by de absente knevels van de vrouwen. En tans weet ik waarachtig noch het een, noch het ander. Eén van beide: de natuur is volmaakt, en weet wat ze wil, of ze is niet volmaakt, en weet het niet. Of ik voldoe aan myne bestemming door myn lastigheid, óf \'t is ene fout van de dames, dat ze geen knevels dragen.
12 brief aan den gouverneur-generaal in-ruste.
Denk eens goed daarover na, Multatuu, en deel my den uitslag mede. Ik vind zo\'n onderzoek nuttiger dan dat uitschryven van verzen, die ge uit myn pak haalt. Laat dat na. Daarby zal ieder winnen; gy, \'t publiek, en ik.
Maar het zou my innig spyten, als ge tot het besluit kwaamt, dat ik myne pedanterie moest opgeven. Het is myn lievelingsondeugd, en, entre-nous, ik geloof dat er onder de lieden die daar-over klagen, velen zyn die \'t van my winnen. Ik heb een chef gehad, die eenmaal, na my vaderlyk berispt te hebben over myne verwaandheid, zyn toespraak sloot met de woorden: «Zie naar nvj, myn jongen, ik ben zó knap, en toch ben ik altyd modest gebleven.»
Zo knap als hy ben ik nooit geworden — hy was namelyk staatsraad in ik weet niet welke soort van dienst — maar en revanche heb ik me ook nooit schuldig gemaakt aan zóveel modestie. Ik geloof dan ook, dat modestie — even als eerlykheid en neusdoeken — een menselyk uitvindsel is, en dat de waarheid, de zuivere, naakte waarheid — onverschillig of ze ons baat of schaadt.. . vernedert of verheft — den grondtoon moet aangeven van ons spreken en schryven. Er blyft nog altyd genoeg onwillige leugen over in dien toon .. . Ik heb uitgerekend, dat men op dertien verschillende manieren, met dezelfde woorden toch, zeggen kan, dat men zyn vader vermoord heeft, of makaroni gegeten.
«.Le ton fail la chanson.» Uw «ton» deugt niet. Neem my niet kwalyk, dat ik u rond-uit myne méning zeg, en wyt het aan de gemeenzaamheid, die een gevolg is van onzen langdurigen omgang. Wat al water zou er gestroomd zyn door de grachten van Amsterdam — als dat water stroomde — sedert ik u het eerst ontmoette, met wat kennis. Ik herinner my dien dag, als ware \'tgisteran! Gy beet op uw duim, en maakte uw hof aan een oude vrouw, op wier schoot ge laagt, met uwe bónen omhoog. En gy hebt haar regt hartelyk geschopt... en ze scheen niet ongevoelig voor die
brief aan den gouverneur-generaal in-ruste.
bewyzen uwer genegenheid, want zy noemde u een lieve jongen, en kuste u. Maar ze belette \'t verdere schoppen, door u in-te-spelden in oen luur.
Wat heb ik veel met u «it-te-staan gehad, sedert die eerste liefde! Ik hield niet van u, en offerde u au premier venu. Het was my zelfs een genoegen, op 11 te smalen en te schimpen, en toch, toch kon ik my niet afscheiden van u, dien ik zo lang gekend had. Ik was aan u gehecht, als een kind aan zyn katje, en vermaakte my vaak, met u op den staart te trappen, en te doen schrewen. En ik legde u het zwygen op, als uw geschreeuw my verveelde. Maar ge waart niet altyd gehoorzaam ... neen, dat waart ge zelden. En zelfs als ik u het schrewen toestond, wat, meestal uw toon niet naar myn zin.
Daar hebt ge nu, hy-voorheeld, het boek, dat ge over my schreeft... is dat nu een manier om my genoegen te doen? Gy vertelt aan de héle wereld, dat ik verzen gemaakt heb, en steelt me het brood uit den mond. Ik was juist in onderhandeling over ene betrekking by de inkomende regten. Ik meende er op te kunnen rekenen, en had al aan kleinen Max een paar schoentjes beloofd.
Is dat nu fraai van u? ... O, ik weet wel, dat gy met uw satanike philosophic my zult antwoorden: «dat inkomend regt een misbruik is, een schandelyk, schadelyk misbruik, een overblyfsel uit de middel-éwen; dat het afkoop is van roof, en gereglementeerde afzettery; dat men de wachthuisjes van de douane gebouwd heeft van \'t materiaal der ingevallen roofsloten . ..»
Dat wil ik wel aannemen, maar do schoentjes van Max dan\'?
«O, zegt ge, er zyn zo-veel volkeren die geen schoenen dragen ...»
O God, o God, wat moet ik myn kind. antwoorden, als het my vraagt, waarom ik hem geen schoenen koop!
Ik ben afgedwaald, \'tls dan ook moeielyk, niet af-te-dwalen, als een kind om schoentjes vraagt te vergeefs!
Maar \'t zal me niet weêr gebeuren ... in dezen brief niet.
43
brief aan den gouverneur-generaal in-ruste.
Ik zeide, dat uw toon niet deugde. Waarom gaaft ge niet liever, in plaats van dat boek te maken, eenvoudig den brief, dien ik schreef aan den Gouverneur-Generaal in-ruste\'? Hebt ge dien niet gevonden in myn pak? Zoek er eens naar. Hy ligt, als ik wél heb, tusschen .Tor en V au ven argues. En kyk met-een Vauvenargues eensin ... maar Jon hoeft niet, want dan gaat ge weer aan t verzen uit-schryven, en er is proza nodig, anders begrypen ze u niet. Lees liever eens na, wat Le Maistre aan zyn gouvernement schreef, het r/ouvernement dat niet verwonderd wilde zyn. En tracht eens te zien te krygen, wat Charles Lavollée over China zet ... en doe er niets by van uzelf, want dan bederft ge t weêr.
Als gy nu niet letterlyk doet, wat ik U verzoek, breek ik met u, voor altyd. En als gy weêr zegt, dat ik een dichter ben, doe ik u een proces van injurie aan, want gy zoudt my schaden in de opinie myner medeburgers, en ik hecht veel aan die opinie. Er kon weêr ene betrekking open-komen by de regten.
En zulk een proces zoudt ge verliezen. Want ik heb getuigen! Vraag eens aan den Minister van Koloniën, of ik niet een goed bureau-man was in 184S en volgende jaren; vraag hom of er poëzie was in myne statistieken? Hy zal zeker party voor my trekken, en woedend boos op U wezen, want onwaarheid duldt hy niet. Beter dan iemand, weet hy, dat ik een man van cyfers en staten ben. Ja, gaarne zal hy getuigen, dat hy eens zoo verliefd is geweest op myn proza, dat hy beloofd heeft my tot zyn partikulier\' sekretaris te verheffen, wat dan ook nooit geschied is.
Geef iets aan die oude jodin, die zoo tragies roept: «Got segent jedle heer, wat sieje bleek!» Maar zeg haar, dat er een fout is in haar modus van \'tzegenen, en let eens op de schoentjes van haarkleinen jongen.
En als ze vraagt naar myn kind, keer u dan af, en schrei niet.
Max Havelaar.
u
brief aan den gouverneur-generaal in-ruste. 15
i____
Ik heb de jodin niet gezien. Maar in de buurt van Job, vond ik werkelyk den brief, waarvan hy spreekt. Ik zal dien meêdélen, na eerst verteld te hebben, wat ik vond van Vauvenargues, van Charles Lavollée en van Joseph le Matstre 7). Ik houd alle kommentaar terug, want brouilleren wil ik niet. Maar lastig en pedant is hy, dat wil ik toch even zeggen.
Vauvenargues.
Tout ce qui sort de la route ordinaire des usages, effraie ou choquc ceux qui, favorisés par ces usages mêmes, n\'ont jamais eu besoin de les braver; et voila pourquoi les geus de Ia cour observeut d\'ordinaire. a l\'égard des geus eu place, une beaucoup plus grande circonspection, que ceux qui, places dans les rangs inférieurs, onfc beaucoup moins a perdre, et par cela même peuvent risquer davantage.
Vauvenargues, malheureux par sa santé, par sa fortune, et surtout par son inaction, sentait qu\'il ne pouvait sortir de cette situation pénibie, que par une résolution extraordinaire. Les caractères timides en société, sont souvent ceux qui prennent le plus volontiers des partis extremes dans les affaires erabarrassantes: privés des ressources habituelles que donne 1\'assuranee, ils cberchent a y suppléer par l\'éian momentané du courage; ils aiment mieux risquer une fois une démarche hasardée, que d\'avoir tous les jours quelque chose a oser.
Vauvenargues, étranger ti la cour, inconuu du ministre, dont il aurait pu solliciter la faveur, privé du secours du chef qui aurait pu appuyer sa de-mande, prit le parti de s\'adresser directement au roi, pour lui témoigner le désir de le servir dans les négociations. Dans sa lettre, il rappelait a Sa Majesté, que les hommos qui avaient eu le plus de succes dans cette car-
1) Het zal wel onnodig wezen, uittewyden over de toepassing der aangehaalde stukken. Ik hoop lezers te vinden, die deze toepassing weten te maken , zonder myn hulp. Zeer dikwyls echter werd myn hoop te dien aanzien te-leurgesteld. Zulke ervaring gaf my de verdrietige lüEëN 502 en 523 in de pen (1865.).
BRIEF AAN DEN GOUVERNEUR-GENERAAL IN-RUSTE.
rière, étaient eeux-la mimes que la fortune en avail Ie plus éloignés. Qui doit, en effet, ajoutait-il, servir Votre Majeste avec plus de zèle, qu\'un gen-tilhomme qui, n\'étaiit pas né a la cour, n\'a rien a espérer que de son maï-tre et de ses services?quot;
Vauvenargucs avait écrit en même temps a M. Amelot , ministre des affaires ctrangcres. Ses deux lettres, comme on le conooit aisément, restè-rent sans réponse. Louis XV n\'était pas dans l\'usage d\'accorder des places sans la mediation de son ministre, et le ministre counaissait trop bien les droits de sa place, pour favoriser unc démarche, oii l\'on croyait pouvoir se passer de son autorité.
Vauvenargucs, ayant donné, en 1744, la demission dc sou emploi dans te régiment dn roi, écrivit a M. Ami:lot une lettre que nous croyons devoir transcrire ici.
„Monseigneur,
16
„Je suis sensiblement touché, que la lettre que j\'ai eu 1\'honneur de vous écrire, et eclle que j\'ai pris la liberté de vous adresser pour le roi; n\'aient pu attirer votre attention. II n\'est pas surprenant peut-être, qu\'un ministre si occupé ne tronvc pas le temps d\'examiner de pereilles lettres, mais, monseigneur, me permettrez-vous de vous dire, que c\'est cette impos-sibilité morale on se trouve un gentilhommc qui n\'a que du zèle, de par-venir jusqu\'a son maitre, qui fait le découragcment que l\'on remarque dans la noblesse des provinces, et qui éteint toute émnlation? J\'ai passé, monseigneur, toute ma jeunesse loin des distractions du monde, pour tacher de me rendre capable des emplois, oü j\'ai cru que mon caractère m\'appelait; et j\'osais penser qu\'une volonté si laborieuse me mettrait du moins au niveau de cenx, qui attendent toute leur fortune de leurs intrigues et de leurs plaisirs \'). Je suis pénétré; monseigneur, qn\'unc confiance que j\'avais
\') Ou — voeg ik er by — qui doivent toute leur considération a leur fortune, bien ou mal acquise. \'t Is indedaad schandeiylc, dat juist die personen in Nbdekland geëerd zyn, die aan de misbruiken welke bestreden moeten worden, hunne fortuin, en de daaruit voorvloeiende verheffing te danken hebben, Düïmaer v. Twist zou niet gekozen kunnen worden tot lid der eerste kamer, als-i niet behoorde tot de hoogstaangeslagenen, dat is:
brief aan den gouverneur-generaal in-ruste. 17
principalemeut fondee sur 1\'amour de mon devoir, se trouve entièremeut décue. Ma santé ne me permettaut plus de contiuuer mes services a ia guerre, je viens d\'écrire a M. ie due de Biron, pour le prier de uommer a mou emploi. Je n\'ai pu, dans une situation si malheureuse, me refuser a vous faire counaitre mou dései\'-poii-. Pardonnez-raoi, mouseigneur, s\'il me diete quelque expression qui ne soit pas assez mesurée.
„Je suis, etc.quot;
Pour administrer tant de provinces, plus grandes que des royaumes, il faut que l\'empereui\' et ses ministres soieut assures d\'uue obéissance passive, et qu\'ils comptent sur Pexécution immediate de l\'ordre une fois donné; les observations, les conseüs même, sont mal accueillis, et taxés de révolte. Mais alors qu\'arrive-t-il ? C\'est que les fouctionnaires, moins peut-être par adulation que par crainte, envoient clans les momens critiques des rapports ineomplets ou inexacts, dissiraulent les petites difficultés, amoindrissent ou dénaturent les difticultés sérieuses, se décernent des triomphes diplomatiques et militaires, imagines pour l\'eatière satisfactiou de leur cour; enfin satu-rent leurs depêches de toutes les exagérations, de tous les mensonges que peut contenir un récit officiel. . . Trompé par leurs rapports, et conservant ses illusions, le cabinet imperial s\'obstine dans le vieux systême; il repousse toute idéé de concession, et les affaires s\'agitent dans une sorte de cercle vicieux, ou s\'accumulent les malentendus et les embarras \').
tot de ryksten ia den lande,. Eu dat by ryk is, heeft-i te danken aan de lauheid der natie, die \'t duidt dat hy r.\'a overgespaard geld behoudt, in steê van \'t hem af-te-nemen, ter gedeeltelyke vergoeding van de schade die zo-velen hebben geleden ouder en door zyn wanbestuur.
Fransen van de Putte, de ryk geworden contractant en vrij-arbeider — men zegt, dat-i drie miljoen wist te halen uit Javanen-arbeid in elf jaren tyds; en al zy \'t minder, toca is \'t zeker, dat het teer vee! is — die v. i). Vutte is minister van Koloniën 1 (1865.)
\') \'t Is om jaloers te worden op China! Daar immers zou voor den naiveu mensenvriend hoop kunnen bestaan op verbetering, indien hy slagen mogt in \'t doordringen tot den Keizer, die slechts bedrogen is door „leugenachtige rapporten,quot; en misschien zich zou verpügt voelen iets te doen tot herstel.
18 BRIEF AAN DEN GOUVERNEUR-GENERAAL IN-RUSTE.
Joseph le Maistre aan zijn Gouvernement.
(Ja, Max, ik moet er wat by zeggen, of «ze begrypen u niet » Ik vind dat «ze» onhoflelyk, en scherper dan de uitvallen, die gy zo afkeurt in my. Hoe dit zy, ik ben aan de nagedachtenis van Le Maistre verschuldigd, te zorgen dat men hem niet behandele als den verzemaker. Ik houd veel van Le Maistre. Ily had over-tuiging, hy was geheel wat Inj was.)
De onttroonde koning van Sardinië wachte op Sicilië den loop dei-
als men hem het leugenachtige dier rapporten had aangetoond. Ik denk dat de drukpers in China niet vry is. Dit is een bemoedigend denkbeeld voor een chinesen mensenvriend. Hy kan zich troosten met de gedachte: Als de Keizer \'t wist, wie weet of er geen regt geschiedde!
Maar wat men te denken hebbe van een land, waar de hele natie rilt, zonder dat iemand een hand uitsteekt tot herstel, ook /11/ niet, die volgens alle mogelyke grondwetten van eerlykheid en menschelyk gevoel zou geroepen zyn, om z\'n onderdanen geluk te geven zoveel in z\'n vermogen is , . . och, \'t is te verdrietig om er aan te denken.
Wat helpt een vrye drukpers, als men niet leest? Wat helpt het lezen, als men slechs rilt? Wat helpt het rillen, als men niet handelt?
Maar ik dacht daaraan niet, toen ik den Havelaar schreef, ik bedroog my met de Chinese hoop: dat het „Keizerlijk kabinetquot; bedrogen was door valse rapporten, en met dankbaardheid de gelegenheid zou aangrypen om eens iets waars te vernemen.
Ik heb \'t niet verder kunnen brengen dan den minister Thorbecke te dwingen tot de erkenning: „dat er besmetting heerste in de politiek van den staat.quot; Zo\'n verklaring is heel prettig voor den patiënt! Voor-al wanneer hy daarna zo zorgvuldig wordt verpleegd ter genezing, als we ondervinden na \'t oprigten van de liberale-malz apteek.
Ik ben zo vry te geloven, dat er in China zelfs, iets anders zou gevolgd zyn op zo\'n rilling, dan \'t verruilen alleen van m\'nheer Malz-Bruggeman, tegen m\'nheer Malz-Hoff en consorten (1805.).
1lt;)
gebeurtenissen af. Do kolos dio hem had ter-zyde geschoven, kon sterven. Misgewas kon ontevredenheid wekken; ontevredenheid, onwil; onwil, magteloosheid, en magteloosheid neerlaag. «Alles verandert — zo redeneerde die koning in partibus — het kan niet altyd hlyven zo-als het is .., wie weet, hoe spoedig ik myn koningschap weêr aanvaarden kan.» Ja, men zegt, dat hy zicli reeds bezig-hield met het herscheppen van de uitmonstering der kragen van de garde, die hy zou laten exerceren, exerceren . . .
Maar Joseph le Maistre, die voor half-geld, noen nagenoeg zonder bezoldiging — hy deelde het middagmaal met zyn knecht — de betrekking waarnam van resident zyner onttroonde Majesteit, aan het Russise hof. . . Joseph le Maistre verzuimde geheel en-al de zoo nodige studie der uitmonstering van de garde. Hy was excentriek genoeg, om niet de minste sympathie te gevoelen voor ministers, die de kleêrmakery verhieven tot zaken van staat, en, onbekwaam als zyn grote tegenstander, die by zyn geëskorteerd bezoek te Berlyn zoo onnozel stond te kyken, toen de koning van Pruissen hem toonde, hoe er zeven rok-rug-banen te snyden waren uit eene breedte, ergerde hy zich over de fainéantise van zyn gouvernement at home.
Want hy was een man van handeling. Het verdroot hem te wachten, tot dat de kolos zou gelieven te vallen. . . hy wilde hem omstoten: ene koalitie!
En hy dacht daaraan met al do kracht van zyn zo krachtig denkvermogen, en na lang beraad, na veel inspanning, na zyn pogen te hebben betaald met het beste van zyne ziel, riop hy uit: nik heb het gevonden!))
Napoleon zou niet op zyn gemak zyn geweest, als hy gehoord had, dat le Maistre meende het middel gevonden te hebben om hem te doen vallen, want Napoleon kende le Maistre.
En toch had Napoleon weêr gerust kunnen wezen, want le
brief aa.n den gouverneur-generaal in-ruste.
Maistiie had een gouvernement... er was een kabinet op Sicilië!
En le Maistre schreef aan zyne Sardinise Majesteit. Hy schreet duidelyk, uitvoerig, overtuigend. Hy boog zich neêr tot de vatbaarheid van ministers, en misschien heeft hy, als Havelaar, gezegd, «anders begrypen ze quot;tniet.quot;
Nu moet ik bekennen, daf er in het plan van onzen diplomaat wel iets was, dat afkeuring verdiende: \'twas eenvoudig. De koning verlangde naar zyn garde, en zyn kroon; er was weinig kans te geraken tot een en ander — Napoleon behield gewoonlyk die dingen voor zichzelf — men wachtte dus op een ommekeer van \'t lol op Himmels einfalten, en zie, daar komt een man op half-trakte-ment, die niet eens rang van excellentie had, met een plan voor den dag dat, dat. .. kortom, hy bragt liet verloren speelgoed weêr, en de goddelyke légitimiteit zou zegepralen over \'t ondragelyk parvenuschap van den gehaten indringer, die niet wist hoe men een militairen rok snydt.
Natuurlyk werd het plan van le Maistre verworpen.
Deze vraagde verschoning voor zyne verkeerdheid, en wat iquot;u volgt, is een uittreksel uit den brief, waarin hy dit deed:
20
Comment done cette idee ü-t-elle été si mal aecaeillie a Cagliari? Je crois que voiis m\'en dites la raison, sans le savoir, dans la première ligne eliiffrée de votre lettre du 15 février, ou vous me ditcs que la mienne est ten monument de la plus grande surprise. Voila le mot, monsieur le ministre; le cabinet est surpeis . . . tout est perdu. Envaiti le. monde croüle. Die» nous garde d?une idéé imprévuè !). Et e\'est ce qui me persuade encore
\') Toen ik Duymaer v. Twist in de gelegenheid stelde tc weten wat hj sedert lang had moeten weten — daarvoor betaalde hem de natie — was hy verrast, eu: Dleu nons garde d\'une idéé intprévue 1 Ik ben zo vry te geloven wel eens meer ideën te hebben gehad 3 die verrassend zoudeu wezen voor zo\'n ordinair persoon. Toeh liet ik die verrassing gelden als verligtende omstandigheid. Voor twé tonnen gouds in \'t jaar, kan men geen heli ver-
brief aan den gouverneur-generaal in-ruste.
davantage, que je ne suis pas votre homme, car je puts tien vous fromeüre de faire les affaires de S. M. aussi bien qui tout autre, mais je ne puis vous promeitre, de ne jamais vous surpeeNdiit-,. C\'est un incouvéuient de caraetcre, auquel je ne vois pas trop de remèdes! . . .
Havelaar aan den Gouvernëur-Generaal in-ruste \').
Voor negentien jaren trad ik in dienst van het Nederlandsch-In-dische gouvernement; ik ging by myne chefs door voor yverig, wèlopgevoed en bekwaam. De bewyzen daarvan bevinden zich in de archieven, en moeten Uwe Exc. voorgelegd zyn.
Ik heb vele en velerlei betrekkingen vervuld. Ik was successief
langen. In-weênvil van zyn allergemeenste ordinairheid, hield ik van Twist voor eerlijk. Men ontwaart dit uit het stuk dat nu volgt. En zelfs nog in den Havelaar, heb ik den man behandeld met meer versehoning dan hy verdiende. Wat men te deuken hebbe van de eorlykheid des mans, die na \'t ontvangen van den boveustaanden brief, na \'t verschynen van Havelaar, vry-arbeib en minnebrieven, geen aandrang voelde tot herstel — voor zo-veel mogelyk altans — yan wat hy misdreven had, dit laat ik over aan \'t oordeel van eiken lezer . . . die lezen kan (1865).
\') Het uitgeven der bylagen die dezen brief vergezelden, is me op dit oogenblik te omslagtig. En ze zyn niet nodig, vind ik, na \'t zwygen vau van Twist. Durft hy beweren, dat die bylagen niet aantoonden wat ik daarvan opgeef, welnu, dan zal ik altyd lust en gelegenheid vinden om die later te publiceren.
„Het beste justifieatoir bewys voor al myn beweringen, levert van Twist zelf, door z\'n prachtige redevoering in de twéde kamer — waar-i zeide dat hy zweeg uit vrees voor partydigheid — en door dat zwygen zelf. (1865.)
21
brief aan den gouverneur-generaal in-roste.
geplaatst te Batavia, op Sumatra, te Poerwakarta, in Baglen, te Menado, op Amboina, en laatst te Lebak.
Sommigen dier betrekkingen waren moeielyk.
Op Sumatra, waar ik in 1843 de afdeeling Natal bestuurde, vond ik de bevolking in gisting, tengevolge van den sedert kort ge-ëindigden oorlog tegen de Padries, en van de, door den gouverneur te Padang genegeerde, maar niettemin bestaan hebbende, zamen-zwering van Jang-di-Pertoean in de Battalanden. De processtukken over den aanslag van den Maleyer Si-Pamaga, tegen bet leven myns voorgangers, en dat van den Toeankoe van Natal, leveren daarvan het bewys.
Te Ménado, waar ik drie jaren secretaris was, heb ik naar mync beste krachten medegewerkt tot de reorganisatie der residentie. By schryven van 6 Augustus 1851 N0. 476, beval de resident my dringend tot zyn opvolger aan.
Iets later werd ik benoemd tot assistent-resident, magistraat en kommandant der burgery te Amboina. Die benoeming was van beteekenis en eervol.
Amboina toch was in onrust en spanning. Men had noodig gevonden ter voorkoming van contlikten, het inlandsch bestuur met het burgerkommando te vereenigen. Het gezag, zoowel van den gouverneur der Molukken, als dat van den assistent-resident was ondermijnd. Myn voorganger was feitelyk aangerand. Oproerige troepen volks bedreigden den gouverneur op Batoè-Gadjaii.
Ik herhaal dus, dat myne benoeming tot assistent-resident, onder die omstandigheden, vereerend was; en dit nog te meer, daar ik de eerste assistent-resident te Amboina wezen zou, die ter vermyding van eenen gezagstwist, als er plaats had na don dood van den generaal Cleerens, den gouverneur der Molukken by ontstentenis of onvermogen zoude vervangen, gelyk by het besluit myner benoeming bepaald was.
22
rmiEE aan den gouverneur-generaal in-ruste.
Ik heb te Amboina niet kunnen doen wat ik wilde. Ik had te kampen met oproer onder my, met lauheid of timiditeit hoven my.
Ergernis over het laatste heeft my ziek gemaakt. Ik werd in 1852 bewusteloos ingescheept naar Europa.
De toenmalige gouverneur had later de eer. Uwe Exc. op eene reize in de Molukken te vergezellen. Als er op dien togt, onder hoogere belangen, tyd mogt overgeschoten zyn ook myner persoon te gedenken, kan hy aan Uwe Exc. niets dan goeds van my gezegd hebben \'). My althans heeft hy, nog na myn vertrek, vereerd mei vele bewyzen van hoogachting.
En ten laatste blykt er uit eene zinsnede der kabinetsmissive van Uwe Exc. van 23 Maart 1856 N0. 54, dat zich, gedurende de zeventien jaren die ik toen het gouvernement diende, de goede meening over my heeft staande gehouden. Uwe Exc. zelve verklaart daar, dat ik by het gouvernement gunstig genoteerd stond s).
Ik had dus by den aanvang en het vervolgen myner loopbaan, gegronde uitzigten op eene goede carrière.
Die uitzigten zyn niet verwezenlykt.
En de verydeling myner hoop is niet als die van velen, die zich beklagen over eenigen rang lager, of eenig inkomen minder dan dezen of genen... neen, de schipbreuk van myn leven is totaal. Ik ben armer dan de armste daglooner. Het papier waarop ik schryf is geborgd. Meermalen had ik geen plaats om hot hoofd ter ruste te leggen. Myne vrouw en kinderen heb ik moeten opdragen aan •het medelyden myns broeders.
Op die mislukking myner uitzigten heelt Uwe Exc. eenen nood-lottigen invloed uitgeoefend.
Ik heb Uwe Exc. een verzoek te doen. Haar antwoord daarop
\') Ontken eens, mynheer van Twist! (186a.)
!) Spreek eens tegen, mynheer van Twist! (1865.)
23
BRIEF AAN DEN GOUVERNEUR-GENERAAL IN-RUSTE.
zal misschien beslissen over myn leven en dat van myn gezin. De wyze waarop ik dat verzoek inkleed, is dus voor my van het hoogste belang... en toch, toch moet ik alle captatio benevolentiae versmaden, en aanvangen met de uitdrukkelyke verklaring die deze alinea voorafgaat.
Want ik geloof, dat ik aan iemand schryf, die eenen hoogeren rang heeft dan koningen geven of ontnemen kunnen, ik geloof dat Uwe Excellentie eerlyk man is. Ik geloof dat Uwe Excellentie onwetend en onwillens onregt deed . . . maar onregt was het.
Ik meen Uwe Exc. en my zeiven \'te vereeren, als ik ronduit de waarheid zeg, ook waar ze onaangenaam klinken moge. En al ware het, dat ik my weder bedroog, ik kan niet anders.
Meermalen als ik dezen of genen aantoonde, hoe de stand der zaken was in de afdeeling Lebak, vraagde men verbaasd, of Uwe Exc. dat wist, of ik dat Uwe Exc. geschreven had?
Neen, Uwe Exc. wist het niet. Ik had het Uwe Exc. niet geschreven. Maar Uwe Exc. had het kunnen weten.
Ik geloof dat Uwe Exc. het had moeten weten.
Ik had verzocht gehoord te worden, (off. missive 28 February 1856 N0. 93, geheim).
Aan dat verzoek is niet voldaan.
Te Batavia heb ik, door den adjudant baron van Heerdt, laten verzoeken. Uwe Exc. eenige oogenblikken te naderen.
Uwe Exc. had een abcès aan den voet. Ik werd niet toegelaten.
Andermaal liet ik, toen ik vernam dat Uwe Exc. hersteld was, om gehoor verzoeken. Ik bekwam van den adjunct-secretaris Hoo-geveen ton antwoord, dat Uwe Exc. door de drukte van Haar aanstaand vertrek, verhinderd was my te ontvangen.
24
Den avond vóór uwe afreize bad ik weder, en zeer dringend \'), om gehoor ditmaal schriftelyk.
\') Ja, uogiil! Zie myn boek over de toffiveilingeu, Deel II, pag, 179.
brief aan den gouverneur-generaal in-ruste.
«Zy het dezen avond, schreef ik, zy het heden nacht, zy het, morgen vroeg . . .»
Ik bekwam geen antwoord.
Waarom wilde Uwe Exc. my niet hooren?
Gesteld, dat alle myne meeningen onjuist waren, dat ik alles verkeerd inzag, en zy regt hadden die my tegenwerkten; gesteld, dat ik in alles dwaalde, dit wist Uwe Exc. toch, dat ik in die dwaling eerlijk ivas; dat ik mijn hestaan had opgegeven voor een principe.
Vond Uwe Exc. dusdanige personen in Tndië vele?
Waren er velen zóó, onder de audientie-vragers, die bedelen kwamen om traktements-vermeerdering, of hoogeren rang?
Had men Uwe Exc. zoo te-over verzadigd van integriteit, dat het haar walgde, iemand te zien die zyne eer boven zyn leven stelde?
Ik geloof het niet. Excellentie.
En wat ik dan toch Uwe Exc. te zoggen had?
Het staat geschreven in myn brief van 15 April 1856 n0 153, den brief waarin ik het bestuur der afdeeling Lebak overga!-. Daar staat het, waarom ik Uwe Exc. spreken wilde:
«Dadelyk kan ik u (de arme verdrukte bevolking) niet helpen, doch ik zal naar Batavia gaan, ik zal den grooten Heer spreken over uwe ellende. Hy is regtvaardig, en Hy zal u bijstaan. Gaat voorloopig rustig naar huis, verzet u niet, verhuist nog niet. . . wacht geduldig af. .. Ik denk ... ik hoop, dat er regt geschieden zal.»\')
Zóó schroef ik, ofschoon ik Uwer Exc.\'s afkeurende kabinets-mis-sive ontvangen had! Ik hield Uwe Exc. voor misleid. Ik bouwde vast op Hare regtvaardigheid.
23
En nog heb ik myn woord aan de arme bevolking van Lebak niet
i) Ha velaar , Deel II, pag. 175.
2f) rmiEF aan den oouVERNEÜR-oeneraai, in-ruste.
kunnen inlossen. Nog moet ik antwoorden op de vraag: «wist Ily dat alles?» Neen, Hy wist het niet!
Maar had ik niet regt, toen ik zeide: Uwe Exc. had het kunnen, had het moeten weten ?
Waarom wilde Uwe Exc. my niet hooren\'?
Het oogenblik is gekomen, waarop Uwe Exc. het weten zal, en ik hoop dat het Haar na het lezen van dezen brief zal bevreemden, dat ik niet eer schreef.
Ik wilde vóór alles beproeven, wat ik voornam in myn schryven van 28 February 1856 Nquot;. 93, geheim:
«Al ware het zelfs dat eene hoogere magt dan die van UVVEd.G. (des residents van Bantam) iets afkeurde in wat ik deed ... al ware het.. dat... doch neen, dit kan niet zyn — maar al ware het zoo — ik heb mijn pligt gedaan.
«Wel doet het my (zonder bevreemding niettemin) leed, dat UWEd.G. hierover anders oordeelt, en wat myn persoon aangaat, zoude ik terstond berusten in wat my eene miskenning toeschynt, maar er is een principe in het spel, en ik heb gewetensredenen, die eischen dat uitgemaakt worde, welke meening juist is, die van UWEd.G. of de myne.
«Anders dienen, dan ik te Lebak diende, kan ik niet. Wenscht dus het Gouvernement anders te worden gediend, dan moet ik, als eerlyk man, eerbiedig verzoeken my te ontslaan;
«Dan moet ik, op zes-en-dertigjarigen leoftyd, trachten op nieuw eene loopbaan aan te vangen; dan moet ik na zeventien zware, moeielyke, dienstjaren na myne beste levenskrachten te hebben ten offer gebragt aan wat ik voor pligt hield, op nieuw aan de maatschappy vragen of ze my brood wil geven voor vrouw en kind; brood in ruil voor myne denkbeelden; brood, welligt in ruil voor arbeid met kruiwagen of spade, als de kracht van
BRIEF AAN DEN («OUVERNEUR-GENERAAL IN-RUSTE.
myn arm meer waard wordt gekeurd, dan de kracht myner ziel.
«Maar ik kan, ik wil niet gelooven, dat de meening van UWEd. Gestr. door den gouverneur-generaal gedeeld wordt. . \')
Helaas!
Ik heb gedaan, wat ik daar schreef.
Er ligt eene lange odyssee van jammeren tusschen dien brief en heden.
Wat een gezin lyden kan!
Meermalen heb ik vlugtig den wensch in my voelen opkomen, dat ik my iets mogt te verwyten hebben. Dan toch ware het my ligt gevallen, eene schuldbekentenis in te ruilen voor brood; ik had vrouw en kind kunnen kleeden voor de opbrengst der schildering hunner naaktheid.
Maar Uwe Exc. weet het, hoe Barneveld\'s weduw genade vraagde voor de schuldige zonen, zy die geen genade gevraagd had voor den onschuldigen vader.
Ik vraag Uwe genade, Uw medelyden niet, Excellentie.
En mogt Uwe Exc. meenen de zaken vergeten te hebben, waarover ik schryf, ik zal ze duidelyk in haar geheugen terugroepen; ik zal afschriften overleggen van de gewisselde stukken; ik zal zorgen dat Uwe Exc. weder wete wat Haar ontging, en wete wat Zy niet wist.
En zegge Uwe Exc. niet: «dat gaat my niet meer aan; ik hen niet meer Gouverneur-Generaal» . . . want ik zou antwoorden mot eene zinsnede uit bylage H: s) «Bedenk dat uw geweten niet van verplaatsing of ontslag afhankelyk is.»
Gedurende myne Indische loopbaan was ik ruimschoots in de
■) Havelaab, Deel II, pag. 160.
2) Deze bylage beratte de vraagpunten aan Jen Controleur, die later zyn gepubliceerd in de Minnebkieven (1865).
27
28
gelegenheid, de wyzen na te gaan, waarop door beambten, zoo Europesche als inlandsche, misbruik wordt gemaakt van de bevolking. Dit geschiedt in meerdere of mindere mate overal. Wél wordt in het regerings-reglement den Gouverneur-Generaal uitdrukkelyk aanbevolen , daartegen te waken; wèl vordert men van de beambten met binnenlandsch bestuur belast — boven den gewonen ambtseed — den eed de bevolking te zullen beschermen tegen uitzuiging en kne-veiary; wél wordt van tyd tot tyd iemand bestraft, die meer, of liever die anders misdeed dan de gewoonte medebrengt, maar de hoofdzaak blyft wat ze was. Ik zou daarvan treurige voorbeelden kunnen mededeelen. Ik heb onder myne Indische herinneringen stof voor boekdeelen, doch ik wensch my in dit schryven striktelyk te bepalen tot hetgeen myn verzoek om ontslag onmiddelyk voorafging, en veroorzaakte.
Ik knevelde niet. Ik had een afschuw van onbetaalden arbeid. Ik gaf zooveel ik kon, waar het noodig was ... en het was dikwyls noodig; ik was, in weerwil van eenig vermogen dat myne vrouw my aanbragt, arm; ik had zelfs schulden toen ik de dienst verliet.
De getuigenis die ik hier myzelf geef, wordt voor waar gehouden door ieder die my kent \'), en ik hoop dat ieder my kent, die dezen brief ten einde leest.
Dikwyls had ik stryd over dit punt. Overal yverde ik voor billyk-heid, regtvaardigheid, menschelykheid. De gronden die men tegen my aanvoerde, waren gewoonlyk: de algemeenheid van het kwaad; de gewoonte; en vooral «de geest des Gouvernements» die — heette het — niet wilde, dat men in dusdanige zaken al te scherp zag, dewyl zulks eene het budget bezwarende tractementsvermeerdering zou ten gevolge hebben.
i) Spreek eens tcgeu, mynheer van Twist! (1865.)
brief aan den gouverneur-generaal in-hüste.
Ik ontkende het bestaan van dien geest des Gouveniements; ik negeerde dat het de bedoeling wezen zou, op onwettige wyze te doen aanvullen, wat aan ivettig inkomen te-kort kwam; ik wilde iny houden aan den geschreven letter der wetten, aan het gezond verstand, dat toch nooit kan toelaten dat uitzuiging systeem worde; ik wilde my houden aan regtvaardigheid en eergevoel.
Hoe voorts andere ambtenaren den eed uitleggen, dien zy deden, begryp ik niet. De gewoonte van het kwaad, en de algemeenheid daarvan, maakt, meen ik, de noodzakelykheid lot tegengang des te grooter.
Ik weet, dat in eene der vele conduite-rapporten over my staat aangeteekend; . . . «.maar hy is eenigzins excentriek.))
Dit vereert my zeer, Excellentie, — meer dan de lof die dat «maar» voorafgaat.
Ja; ik was excentriek. Ja, ik vond het schandelyk, als woekerplanten te zuigen aan de armoede des Javaans; ja, ik vond het schandelyk, myn tuin te mesten met het zweet, dat den braaklig-genden akker behoorde; myne paarden te doen voeden door lieden die hongerden; schandelyk, te koopen tegen gedwongen prys; te laten arbeiden om niet.
Ja, ik was excentriek. Ik vond het stelen schande ... en dubbel schande als het den arme betreft, die niets te missen heeft; honderdvoud schande als hy steelt, die geroepen is tegen diefstal te waken.
Vóór ik de afdeeling Lebak betrad, wist ik wat daar gaande was. Reeds in 1845 en 1846 had ik in de residentie Krawang hooren gewagen van de ontzettende armoede die daar heerschte, en hoe de bevolking systematisch werd uitgezogen. Ik kende de familie van den regent van Lebak, en wel vele leden daarvan niet van eene gunstige zyde. Het is over dien regent, van wien seder! onheugelyke jaren in de conduite-rapporten, als ware zy eene eigenschap van verstand of hart, wordt vooropgesteld: «.Hy heeft eene
29
BRIEF AAN DEN GOUVEIINEUR-GENERAAL IN-HUSTE.
(jroote familie, die hy onderhoudt». Dit is overal de eerste ((hoedanigheid» die men dien regent toeschryft; en voor ieder die de euphonie kent, welke de ambtenaren meenen in hunne correspon-tie met het bestuur te moeten in acht nemen, heet dit vertaald: aeene menigte nietsdoende vagebonden gebruikt hare verwantschap met den regent, om ten koste der bevolking te bestaan.» \')
Door velerlei relatiën was ik reeds lang in de Bantamsche afdee-lingen geen vreemdeling. Ik wist hoe de later uitgebroken onlusten in de Lampongs, door Bantamsche uitgewekenen waren voorbereid, gevoed en versterkt, en ik kende de oorzaken van dat uitwyken. Ik wist hoe ongaarne eenige Batavische en Buitenzorgsche landheeren een intègre bestuur in het Bantamsche zagen. «Als er in Bantam niet gekneveld wordt, hebben ivij volk gebrek» heb ik een hunner te Buitenzorg hooren zeggen. Ik wist dat, onder anderen, een groot gedeelte der opgezetenen van het particulier land Djassinga, uit ge-vlugte Bantammers bestond: ik wist dat in Lebak, sedert ruim twintig Jaren, veestapel en zielental nagenoeg onveranderd waren staan gebleven; en eindelyk, dat daar, waar de ryst zoo goedkoop is in den oogsttyd, dat men de helft van het gewas voor snyloon betaalt, dat daar geregeld alle jaren hongersnood heerscht!
By aankomst te Serang, sprak ik daarover met den resident, die dit alles beaamde, de gewone gronden tegenvoerde, en als vermaning om niet te streng tegen de daar heerschende misbruiken l.e velde te trekken, onder anderen aanvoerde «dat dit alles in eene andere Bantamsche afdeeling (Tjiringien) nog erger was.»
30
De kalmte en eenvoudigheid waarmede hy dit zeide, als sprak hy van iets dat hem niet aanging, overtuigde my al dadelyk, dat er van hem niets te verwachten was. Het bevreemdde my echter niet. Ik wist hoe de meeste residenten, met het oog op het aanstaand pen-
\'] Ha velaar. Deel I, bl. 105.
31
sioen, zich tevreden stellen de zaken gaande te houden, er geschiede dan later wat er wil\').
By aankomst te Lebak vond ik in den regent iemand die my in den omgang zeer goed beviel. Ook is er tusschen hem en my nooit iets onaangenaams voorgevallen { Vraagpunten aan den controleur).
Ik moet dit laten voorafgaan, omdat men later de zaak heeft willen verdraaien, als bestond er eene véte tusschen hem en my.
Reeds dit is een treurig toeken, dat men niet aan pligtsvervulling gelooven kon, zonder te denken aan vyandschap tegen den aangeklaagde.
By my bestond juist het tegendeel. Ik had medelyden met den regent, ik trachtte hem te helpen. Het was niet dan myns ondanks, dat ik hem aanklaagde.
Dit alles blykt ten duidelykste uit de beantwoording der door my aan den controleur gestelde vragen, en bovendien uit het slot myner eerste aanklagt tegen den regent2).
Deze erkende dat er vele misbruiken plaats vonden, doch gaf
\') De resident van Bantam — sedert, naar ik vernomen heb, krankzinnig overleden — was niet slechter, luier of hedorvener dan de meeste anderen. Integendeel. Zyn fout was alleen, dat hij nooit op de gedachte was gekomen, dat er hoger beginsel kon bestaan dan eerbied voor deu „onbeschreven geestquot; van \'t Gouvernement.
Nadat ik myn ontslag had bekomen , zeide hy my met aandoening : vvaar-lyk, ik moet u hoogachten, maar . . . maar ... ge hadt geen ambtenaar moeten worden!
Ik vraagde hem, of dan \'t Nederlands Gouvernement alleen zulke lieden kon gebruiken, die geen hoogachting verdienen? Hy sloeg de ogen neer. En dit moest wel, waut na de tegenstelling van ambtenary en hoogachting, voelde hy schaamte over zyn bruikbaarheid. Kort daarop werd hij ridder. Die ouderscheiding moet hem zéér gedaan hebben, want slecht was hij niet (1865).
s) H.welaak, II Deel, pag. 140.
33 brief aan den gouverneur-generaal in-ruste.
voor, daartegen te waken. Ik bemerkte aldra dat hy my hierin bedroog; want liet is een axioma van inlandsch bestuur, dat er niet kan gekneveld worden, zonder dat de regent er van weet.
Een gering Javaan beklaagt zich niet gaarne over zyn hoofd, en toch duurde het niet lang, voor men zich by my over weggenomen buffels en onbetaalden arbeid beklaagde.
In den aanvang bevreemdde het my, dat men my meestal des avonds om gehoor verzocht, maar. weldra — vooral daar ook de controleur en de Djaksa eene buitengewone omzigtigheid toonden — werd ik gewaar, dat er te Lebak, meer dan elders, reden tot die omzigtigheid bestond.
Zonder welligt zelf de strekking te begrypen, verhaalde my de militaire kommandant van Lebak, hoe by eenmaal des morgens het lyk van eenen inlander voorby het fort de rivier zag afdryven, dien hy zich den vorigen avond met eene klagte tot den assistent-resident had hooren wenden \').
Ik ging niettemin met zachte, vriendelyke vermaningen voort. Ik hield den regent zelf niet voor slecht, en er waren vele redenen die zyn positie moeielyk maakten. Het was welligt niet altyd met zyn medeweten, dat zyne «talryke familie» der bevolking afnam wat haar aanstond. Daarby was hy uiterst devoot, en gaf meer uit, dan goed was, aan MEKKAgangers, voor het oprigten van bedehuizen, enz. Hy had bovendien een voorschot aan hel Gouvernement te betalen, waardoor zyne maandelyksche ontvangst tot een, voor een hoofd van zyn rang, onbeduidend cyfer word teruggebragt. En de ongelukkige afdeeling Lebak bragt hem aan kultuur-emolumenten niets op. Daarby kwam de weelde der regenten van Bandong en Tjanjor, die hy uit valsche schaamte meende te moeten navolgen, omdat hy het hoofd was der familie, waarvan Tjanjor en Buiten-
\') In., 11 Deel, pag. 150,
brief aan den gouverneur-genera.al in-ruste.
zorg leden zyn. En eindelyk de slechte voorbeelden die hy dikwyls voor oogen had \').
Het bewys dat geene vyandschap tegen den regent my bezielde, ligt in het slot van myn brief van 24 February 1856, Nquot;. 88:
«Ik heb de kracht tot het vervullen van dezen moeielyken pligt (myne aanklagte) gedeeltelyk geput uit de hoop, dat het my vergund zal zyn, ter zyner tyd een en ander ter verschooning van den ouden regent by te brengen, met wiens positie, hoezeer door eigen schuld veroorzaakt, ik evenwel diep medelyden gevoel.»
De klagten duurden altyd voort, en kwamen hoofdzakelyk uit het district Parang-Koedjang, waar des regents schoonzoon hoofd was.
Ik bied Uwe Excellentie extract aan, uit de conduitestaten van 1855. Zy gelieve daaruit te zien, met wolk een zwarte kool deze schoonzoon van den regent daar staat aangeteekend, en te bedenken dat niet ik daarvan de schryver ben 2).
Die conduite-staten zyn vol beteekenis, en zouden stof opleveren tot vele opmerkingen, vooral door aan te toonen wat men daarby door Meine willekeurige handelingen)) verstaat. Ik durf bovendien vragen, aan ieder die ooit in Indië binnenlandsch bestuur uitoefende, of het mogelyk is, dat de schoonzoon eens regents, in zyne hoedanigheid van districtshoofd, steelt en rooft, zonder dat deze daarin betrokken is? Het was in Lebak van publieke bekendheid, dat de Demang daarom alleen zoo (.(.ongevoelig was voor vermaningen)) gelyk de berigtgever in de conduite-staten zich uitdrukt, omdat ieder wist dat hy voor, van wege, en ten behoeve van den regent handelde, en dat hy er op vertrouwde, dat men (.(dezen niet aandurfde.»
\') Havelaae, II Deel, pag. 64.
!) Spreek me eens tegen, mynheer van TwtST! (1865.)
S3
34 brief aan den gouvehneur-generaal in-ruste.
Als liet door my gevraagde onderzoek ware toegestaan, zou er gebleken zyn, dat liet district Parang-Koedjang werd uitgezogen ten behoeve van den regent.
Gedurig zag ik troepen volks voorby myne deur gaan, die door den regent van mylen ver waren opgeroepen, om voor hem te arbeiden. Daaronder waren zwangere vrouwen, vrouwen met zuigelingen, kinderen. Deze lieden bekwamen geene betaling en geen voedsel. Men vond ze des avonds op den weg liggen. Zg leefden van boombladeren en aardwortelen en er waren er die zand aten\'). Velen kwamen om \').
De regent, die my eenmaal in geschrifte plegtig had verzekerd, het hem toegekend getal heere-dienstpligtigen niet te overschryden, dreef de onbeschaamdheid en het vertrouwen op zyne straffeloosheid zóó ver, dat hy my eenmaal — eveneens in geschrifte, ik bezit dat stuk — durfde voorstellen, zeker stuk gronds door die onwettig gepreste lieden te doen bewerken. En zelfs de zeer vreesachtige controleur drong er op aan, don regent over zyne wyze van handelen te onderhouden.
Ook het billet, waarin dit geschiedde, kan ik produceren, en op-merkel yk is het daarby gedaan verzoek, toch vooral den regent niet te doen blyken, dat hy controleur my dit gerapporteerd had, alsof hy daarin niet zijn bezworen pligt deed.
Maar het was te Lebak gevaarlyk, zijn pligt te doen.
Ik had evenwel de rapporten, noch van den controleur, noch van den Djaksa noodig.
Integendeel, nadat eenmaal de controleur op myne vraag naar de oorzaken zyner schuwheid, had geantwoord adat hy de éénigesteun
\') Ha vela ar, Deel II, pag. 166.
2) Spreek me eens tegen, mynkeer van Twist!
BRIEF AAN DEM G )U VERNEUn-CxENERA. AL IN-RUSTE.
ivas zyner twee zustersD \') heb ik hem verboden, my iets te rapporteren. Myne woorden waren : «het is goed, myn jongen, niet ieder is voor held of martelaar geboren, ik zal u niet meerbeknorren over uwe «halfheid.»
Van dat oogenblik af, heb ik alles op my genomen, zoo zelfs, dat de controleur van den resident zeiven voor het eerst hoorde, dat ik den regent bad aangeklaagd.
Hoe ik echter vóór die aanklagte te werk ging, blykt uit de mondelinge boodschap, die ik eenmaal den controleur opdroeg toen deze naar Serang zou vertrekken:
«Zeg den resident dat by, hoorende van de vele misbruiken die hier plaats hebben, niet van my denke, dat ik daaromtrent onverschillig ben; maar dat ik eerst, voor ik ollicieel rapporteer, pogen wil, den regent met zachtheid tot zijn pligt te brengen» \'2).
Waarschynlyk zoude ik op die wyze nog eenigen tyd hebben voortgegaan, meer uit afkeer van wat te crimineel klinkt, dan uit de meening dat ik slagen zou — daartoe toch was het kwaad te diep geworteld — toen bet volgende voorval my tot handelen aandrong.
De weduw myns voorgangers was zwanger, toen ik te Lebak aankwam. Zy verzocht, met haar gezin, hare bevalling ten mynent te mogen afwachten, hetgeen ik natuurlyk toestond. Reeds dadelyk bespeurde ik, dat zy met byzondere opmerkzaamheid iedere persoon gadesloeg, die het erf myner woning betrad. Hare antwoorden op myne vragen naar de redenen hiervan, waren ontwykend. Eindelyk vernam ik, dat zy eenen oppasser last gaf, onder geen voorwendsel
\') Zie; Vraagpunten Controleur, in Je Minnebrieven. Spreek me eens tegen, mynheer van Twist! (1865.)
s) Zie; Vraagpunten Controleur, in de Minnebrieven.
85
brief aan den gouverneur-generaal in-ruste.
te gedoogen, dat iemand, buiten hare of myne bedienden, de keuken naderde.
Ik drong nu iets sterker aan op verklaring, en eindelyk bekende zy my, dat zy haren man voor vergiftigd hield. Hy was van eene inspecliereize, na gegeten te hebben bij den schoonzoon des regents, onverwachts in eenen deerlyken toestand te huis gekomen. Hy riep op de maag wyzende: «vuur, vuur!» en weinige oogenblikken daarna was hy dood \').
Ik liet den controleur roepen, en vraagde waaraan myn voorganger gestorven was? Hy betuigde, dit niet te weten; doch bevestigde de ziektegeschiedenis, zoo als die my door de weduw was medegedeeld, en voegde er bij: «.zeker zou hy vergiftigd geworden zyn, als hy langer geleefd had, ivant hy maakte veel werk van het tegengaan van knevelaryyi 2).
Ik vond werkelyk onder de papieren van myn voorganger, twee kladnota\'s, bevattende blykbaar punten, waarover hy met den resident te spreken had. Ik bezit die stukken in originali, en heb daarop door twee klerken laten certificeeren dat ze van de hand myns voorgangers zyn.
Op de eene komt voor:
\') Later is my gebleken, dat hy niet op dienzelfden dag is gestorven. H\\ heeft — als ik goed geiufovmeerd ben — nog anderhalf etmaal geleefd. Hoe dit zy, de weduw en kinderen van den man, die vermoord werd omdat hij zijn jjligt wilde doen, wachten nog altyd op regt, of althans op onderzoek. Over \'t feit zelf, de vekgiptiging, bestaat in Lebak en in de omliggende landstreken, waar men vaak beter dan op de plaats zelf, geïnformeerd is (Havelaak II, 23) geen twyfel. Spreek me toch eens tegen, mynheer van Twist! Die man is vermoord onder uw bestuur, de moordenaars zyn ongestraft gebleven onder mo bestuur . .. gaat u dit niet aan ? De natie betaalde u immers behoorlyk daarvoor, dat zulke zaken u wèl zouden aangaan? (1865.)
*) Zie: Vraagpunten Controleur, in de Minnebkieven. (1865.)
36
r.RrEF AAN DEN GOUVERNEUR-GENERAAL IK-RUSTE.
»Over het misbruik dat de regenten en mindere hoofden van de bevolking makend
/
De andere bevat de volgende aanteekening:
«Paranu-Koedjang. Dc verloojj van volk is alleen toe teschryven aan het verregaand misbruik dat van de bevolking wordt gemaakt.d
Hy had dus zyn pligt gedaan; hy had geaboucheerd met den resident van Bantam!...
Hy heeft zelfs gedreigd dat, als er geene verandering kwam, hy zich op ultimo 1855, met voorbygang van den resident van Bantam, regtstreeks zoude wenden tot den Gouverneur-Generaal...
Maar een maand vóór dien tyd is hy ellendig omgekomen, Excellentie !
Ik beken dal de geneesheer, die hem trouwens slechts weinig («ogenblikken behandelde, aan dc ziekte van myn voorganger een anderen naam heeft gegeven, dan dc weduw en de publieke opinie te Lebak. 0|i het oogenblik toen ik van het bestuur werd ontheven, lag er een voorstel gereed, het lyk myns voorgangers tc doen opgraven.
De beslissing is niet aan my, of hy omkwam als offer zyner pligts-vervulling... zeker is het, dat velen in Lebak hem voor vergiftigd houden, en dat de omzigtige contróleui durfde zeggen en schry ven: «hy zou vergiftigd geworden zyn, ivant hy trachtte knevelarij tekeer te gaan.»
Myne aandoeningen by het vernemen hiervan, waren onbeschry-felyk. Ik had Lebak betreden met het heilige voornemen myn pligt te doen. Ik had dit met zachtheid gedaan; ik vond de correspon-
37
38 brief aan den gouverneur-generaal in-ruste.
dentie myns voorgangers te hard, te scherp; ik wilde helpen, teregt-brengen, niet verderven , maar nu ...
Vrouwen en kinderen volgden schreiend den laatsten buffel... geheel Parang-Koedjang stond op het punt te verhuizen . .. geheele dorpen waren uitgeroofd ...
En my wachtte een lot als dat myns voorgangers, als ik myn pligt deed...
Toen deelde ik myne vrouw het gehoorde mede. Ik bad haar zich te verwyderen met ons kind. Zy antwoordde met heldhaftige eenvoudigheid: «wel neen, ik hlyf! Wy eten en drinken te zamcn.»
Daarop klaagde ik den regent aan, van misbruik van gezag en knevelary.
Excellentie! Ik weet, dat men geneigd is, zichzelven te hoog te schatten, maar ik bid U, heb ik verdiend arm en ellendig rond te dolen, ver van de mynen, vruchteloos zoekende naar brood?
Beloont men de schildwacht niet, die alarm roept, met het vyan-delyk wapen op de borst?
En wat heeft Uwe Exc. my gedaan?
Ik ben afgewezen aan do poorten van Uw paleis, toen ik — geene belooning vraagde — neen, toen ik om regt kwam smeeken voor de arme bevolking van Lebak.
En wat heeft Uwe Exc. my gedaan?
Uwe Exc. heeft oen kabinetsbrief getcekend, die my berispte; die
brief aan den gouverneur-generaal in-ruste.
het als hooge gunst deed voorkomen, dat ik langer het Gouvernement dienen mogt.
En toen Uwe Exc. dien brief schryven deed — of liever, toen men Uwe Exc. dien brief liet teekenen — had zy voor zich liggen, myne stukken van 24, 25 en 28 Febr. N0. 88, 91 en 93 \'), waaruit ik zoo gemakkelyk te beoordeelen was.
Of is er in die brieven niet iets mannelyks, iets cordaats, iets wat den eerlyken, standvastigen man aantoont, iets wat denken doel aan het «justum ac tenacem?»
Excellentie, toen ik voor weinige dagen — voor het eerst sedert lang — die brieven weder ter hand nam, maakten ze op my dien indruk.
Maai\' Uwe Exc. wist niet, dat ze geschreven waren in doodsgevaar ... in grooter gevaar dan dat van den schildwacht van wie ik sprak... omdat ik niet alleen was.
Gevoelt Uwe Exc. den angst die my bezielde, by de minste ongesteldheid van vrouw of kind?
Was er geen heldhaftigheid in die pligtsvervulling?
En wat was het antwoord van den resident, op myne aanklagt?
Hy klaagde in een brief dien ik nog toonen kan, dat ik hem stoorde in zyne drukke bezigheden.
39
Excellentie, kan het scherper afgeteekend worden, dat onderscheid tusschon die vereerders van den «yeest des Gouvemements,» en my, dan door die brieven — de mynen, en dien des residents van Ban-tam — te plaatsen naast elkander?
\') Men vindt al deze stukken in den Ha velaar. Spreek toch eens tegen, mynheer van Twist. (1865.)
40
Op myn aanklagt volgde alzoo van don resident van Bantam eene berisping, dat ik niet eerst particulier had geschreven, eene klagte over storing in drukke bezigheden, en het berigt dat hy ten mynent komen zou, om over de zaak te confereren.
Dusdanige conferentie vreesde ik. Myn voorganger had zoo dik-wyls «geconfereerd!»
Myn antwoord \') teekent de positie duidelyk. Het is eene hr.de om de schuldigen niet tegen my in bescherming te nemen.
Het was des residents belang, myne aanklagt onwaar te maken. Uwe Exc. toch zoude, als bet door ray gevraagd onderzoek bad aangetoond, hoe deerlyk de toestand was der bevolking, daarvan aan den resident van Bantam rekenschap gevraagd hebben, die dat alles vroeger had behooren te weten. Daarom was my de komst des residents onaangenaam. Ik vreesde, dat by, in zyn belang, den regent zoude waarschuwen, en in de gelegenheid stellen, lastigs getuigen om te koopen, of uit den weg te ruimen.
«By de minste verdenking, schreef ik, zendt de regent eeue expresse naar zyn neef, den regent van Tjanjor, die herwaarts op weg is, en belang beeft by zyn maintien; by vraagt, ten koste van wat ook, geld; deelt het met kwistige hand uit, aan ieder dien hy in den laatsten tyd heeft te kort gedaan, en bet gevolg zou wezen, dat het schynen zou, alsof ik een ligtvaardig oordeel bad geveld, alsof ik een onbruikbaar ambtenaar ware, om niet erger te zeggen.»
Ja, dan ware ik een lasteraar geweest,
Myn verzoek om de schuldigen niet tegen my in bescherming te nemen, moet overtollig en zelfs belagchelyk schynen, aan ieder die
\') Ha vela ah, [T Deel, pag. 152, 153.
BRIEF AAN DEN GOUVERNEUR-GENERAAL IN-RUSTE. 41
onbekend is met den tegenzin der meeste Indische autoriteiten, om het «.Gouvernement te hemoeiehjken met onaangename herigten,D en zich zeiven vóór het pensioensüur «Soessah» op den hals te halen.
En dat die bede niet overtollig, niet belagchelyk was...
Excellentie, weinige uren na het ontvangen van dien brief, heeft de resident den regent geld gegeven, en hem getracht te bewegen iets tegen my in te brengen! \')
Dat is de hoofdambtenaar, op wiens rapporten moeten gebaseerd zyn de berispingen in Uwer Excellentie\'s kabinetsmissive, die my drongen myn ontslag te vragen.
Het was do vraag niet, of er iets tegen my kon gevonden worden, en al hadde ik, ik weet niet wat, misdreven, dit zoude toch niet hebben af- of toegedaan tot de schuld of onschuld des regents. Hy was door my R. O. aangeklaagd: die klagte moest onderzocht worden, en niet de eventueel tegen my bestaande bezwaren.
Maar er bestonden geene bezwaren tegen my; want wat antwoordde de regent op de insidieuse vraag, of hy iets tegen my had, waardoor de resident hem zoo duidelyk tegen my zyn steun aanbood\'?
«Noen, ik heb niets tegen den assistent-resident, volstrekt niets, dat kan ik bezweren!» !)
En toch heeft men middel gevonden. Uwe Exc. dien kabinetsbrief te doen teekenen, dien brief vol berisping en verwyt!:!) Toch
\') By den brief was overgelegd een afsehrift van de verklaring des controleurs, waarin dit wordt gestaafd. Spreek me eeus tegen, mynheer van Twist. (1865.)
-\') Als boven. Spreek me toch eens tegen, mynheer van Twist. (1865.) s) Ha velaar, H Deel, pag. 169.
BRIEF AAN DEN GOUVERNEUR-GENERAAL (N-RUSTE.
heeft men het Uwer Exc. weten te doen voorkomen, alsof ik, ik die stipt myn pligt had gedaan, de schuldige was!
Waarom wilde Uwe Exc. my niet hooren?
Ik had goed gehandeld. Ik geloof dat ik edel gehandeld heb. Maar al ware dit niet zoo, het regt om gehoord te worden, heeft zelfs de misdadiger !
En ik had het zoo uitdrukkelyk gevraagd in myn brief van 28 February N0. 93, waarvan ik ten overvloede Uwe Exc. afschrift aanbood, uit vrees dat de resident van Bantam, wiens belang medebragt, dat ik niet gehoord werd, myn verzoek zou achterhouden.
Bovendien, Uwe Exc. had kunnen weten, dat hare afkeuring niet my alleen trof, maar het principe: of het Gouvernement al dan niet wilde, dat men tvèl deed zonder omzien.
Tegelyk met do kabinetsmissive van 23 Maart 185fi N . 54, ontving ik een particulier schryven van eencn ambtenaar uit de omgeving Uwer Exc., met wien ik vroeger nooit had gecorrespondeerd. Hy raadde my diVingexi A aan, op de kabinetsmissive niette antwoorden.
Men scheen dus in te zien, dat er iets te antwoorden viel!
Hy wenschte my voorts geluk met don goeden afloop der Lehak-sche zaken, en zegt, ndat ik dien grootendeels aan de gunst Uwer Exc. te danken had!))
Dat was — al bedoelde de schryver het niet — dat was eene bedreiging! Het beduidde: mis gg niet zwygt, zal het nog erger voor u afloopen.D
«Après tout,ygt; staat er, «zyt ge er toch eervol afgekomen.))
Myn God, alsof er kwestie van onëer geweest was!
O, hadde Uwe Exc. de verontwaardiging gezien van iemand die
42
BRIEF AAN DEN GOUVERNEUR-GENERAAL IN-RUSTE. 43
ten mynent was, toen ik dien brief ontving, iemand die zeven jaar in Bantam de gruwelen had bygewoond, waaraan ik een eind wilde maken!
Maar ik beweerde dat men Uwe Exc. misleid had.
Myne overplaatsing naar Ngawie kon ik echter niet aannemen. Ik wist niet, hoe ik daar te handelen had. Anders dienen dan te Lebak, konde en wilde ik niet.
Bovendien zag ik in, dat ik Uwe Exc. als ambtenaar niet kon naderen. Ik gevoelde, dat ik te kiezen had tusschen myn bestaan en myn pligt. Want ik hoopte dat Uwe Exc. den particulier zou vergunnen, wat zy den ambtenaar geweigerd had ... een oogen-blik gehoor.
Ik hoopte dat myn verzoek om ontslag \'), eenvoudig als het is, maar een scherp afgedrukt zegel zettende op myne vorige brieven. Uwe Exc. zou hebben doen inzien, dat ik geen gewoon ambtenaar was, geen phrasenschryver, geen ambtsbejager, maar iemand die — al meende dan Uwe Exc. dat ik dwaalde — toch getoond had, in die dwaling eerlyk te zyn.
Na myn bekomen ontslag, overlaadde men my te Serang met eerbewyzingen. De. resident zeide, my te bewonderen, en bood my zyn huis aan. Maar ik moest naar Batavia, om Uwe Excellentie te spreken.
Wat ik geleden heb, ga ik voorby. Ik vraag Uw medelyden niet, Excellentie.
Maar ik verzoek Uwe Exc. de moeite te willen nemen de bylagen
\') Havelaak, II Deel, pag. 173.
44
dezes aandachtig door te lezen, en vooral te letten op de beantwoording der aan den controleur voorgelegde vraagpunten.
Die ambtenaar wist, dat hy op dat oogenblik niets van my te hopen of te vreezen had. Ikzelf herinnerde hem daaraan. Er behoorde voor hem moed toe, verklaringen af te geven, die getuigden vóór zynen aftredenden chef, tcyen den resident die zijn chef bleef; tegen het Gouvernement zelf, dat getoond had my niet te beschermen.
Om nog ten overvloede de zedelyke waarde van de getuigenissen des controleurs aan te toonen, neem ik de vryheid hierby over te leggen afschrift eener correspondentie, die vreemd schynen moge aan de behandelde zaak, maar in het algemeen aantoont, hoe ik rayne verpligtingen opvatte.
Ik durf in gemoede vragen, of ik op 29 en 30 Maart onwaarheden in myn belang eischen kon van den ambtenaar, wien ik, op den 5\'\'«quot; te voren, den brief schreef N\'. 97? \')
Het zoude my ligt vallen, punt voor punt de beschouwingen te ontzenuwen, waarop de afkeuring myner handelingen gebaseerd was.
Ik kan bewyzen, dat ik niet onberaden ben te werk gegaan; dat er niet altyd gunstige rapporten omtrent den regent van Lebak zyn uitgebragt; dat myne houding tegenover den resident van Bantam is geweest respectueus; dat ik niet geweigerd heb hem inlichtingen te geven, en eindelyk dat er in de conferentie tusschen hem en my, volstrekt geene sprake geweest is over de gegrondheid der aan-klagïe — dit was een uitgemaakte zaak — maar over het
\') Diea Brief van den vyfdeu Maart vind ik in den Havelaar niet, en ik heb geen lust hem optezoeken. Bovendien, de geest die daarin heerst — en daarom is \'t hier te doen — blykt uit het stuk van lö Maart, No. 114, dat voorkomt op pag. 65 van \'t II deel.
Spreek me eens tegen, mynheer vak Twist! (1865.)
brief aan den goüverneur-generaal in-ruste.
principe: of het gouvernement gaarne zag, dat men dusdanige zaken by den naam noemde.
Daarop doelt toch myne geheele missive van 28 February die door den resident nooit beantwoord is \').
Als Uwer Exc. na de lezing der stukken, eenigen twyfel overblyft, ben ik bereid ten klaarste aan te toonen:
Dat er werkelyk in Lebak gekneveld werd;
Dat ik myn pligt deed, door daarvan aan mynen chef kennis te geven, en wel op de wyze zoo als ik het deed;
Dat ik niet verdiende daarvoor te worden berispt en gestraft;
Dat eindelyk die berisping, tegen do bedoeling Uwer Exc. heeft doen zegevieren de noodlottige meening des residents van Bantam, en van de meeste O. I. ambtenaren: dat het gouvernement niet
wil, dat men te strikt uitlegge en nakome den eed: de bevolking te beschermen tegen mishandeling en knevelary 2)
\') De resident van Bantam zou terstond geprotesteerd hebben tegen den brief, die meegedeeld wordt in den Havelaae (II Deel, pag. 158) indien er protest mogelyk geweest ware. Daarin immers wordt de met hem gehouden conferentie behandeld, als wisseling van gevoelen over de vraag: of men de waarheid mogt zeggen aan \'t Gouvernement, en geenszins: of \'t door my beweerde , waarheid ivas ?
Spreek me toch eens tegen, mynheer van Twist ! (1865.)
2) Juist. En zo-lang de van Twisten en consorten worden geëerd, terwyl men Havelaar met slyk werpt... zo-lang blykt er, dat ook de nedek-landse natie dit niet wil. leder die niet, binnen den kring van zyn vermogen , meêvverkt om een eind te maken aan den sehandelyken triomf van onregt, dat wy sedert het verschynen van den Havelaae beleven, is mede-pligtig aan de schelmery waartegen ik opstond. (1865.)
45
BRIËF AAN DEN GOUVERNEUH-GENÉRAAL IN-RÜSTE.
Tallooze malen heeft men my aangeraden, my tot den minister van koloniën te wenden, tot de Staten-Generaal, of tot Z. M. den Koning. Tot nu toe deed ik noch het een, noch het ander. Na myn verzoek om ontslag, heb ik over deze zaak geen letter geschreven.
Dat moge Uwer Exc. een bewys zyn, dat ik niet heb getracht opzien te baren, door reclame of schandaal.
Ik poogde eenvoudig te doen, wat ik schreef op 28 February 1856; ik zocht een ander middel van bestaan.
Tot nog toe is my dit niet gelukt.
Thans ben ik in België, en zal trachten my eenigen tijd staande te houden door letterkundigen arbeid. Ik geloof weder niet, dat ik slagen zal.
En al ware het, dat ik voor myne behoeften het noodige wist te verkrygen .. . myne vrouw en kinderen hebben aanspraak op ander voedsel, dan wat hun gereikt wordt door het medelyden myns broeders. Bovendien geloof ik, dat ook ikzelf niet verdiend heb, zonder have of huis rond te zwerven, dagelyks in angst voor het hoognoodige.
En men heeft my opmerkzaam gemaakt, dat ik verkeerd deed, uit tegenzin in recriminatiën of publiek effect, my te bepalen tot het zoeken naar een bestaan voor myzelven.
Myn lot toch is een afschrikkend voorbeeld geworden voor de weinigen, die in Indie myn voorbeeld zouden willen navolgen, en thans zou er — meer nog dan vroeger — moed noodig zyn, iets te
46
brief aan den gouverneur-generaal in-ruste. 47
pogen tot tegengang der gruwelen, die in Indie den Nederlandschen naam schande aandoen.
Vooral is dit het geval, omdat het met my gebeurde voorviel onder het bestuur Uwer Excellentie, die in Indië als strikt regt-vaardig geroemd word \').
Deze omstandigheid werkt noodlottig op den indruk, dien de my te beurt gevallene behandeling gemaakt heeft.
«Hy heeft het zelfs onder dien Gouverneur-Generaal niet kunnen bewerken, dat er verbetering kwaim, heet het, en nu zou men ieder een dwaas noemen, die het onder eenen anderen Gouverneur-Generaal weêr beproefde.
Niet ieder acht zich geroepen, de martelaar te zyn eener goede zaak. Men laat de zaken zoo als ze zyn; houdt, zoo men het noemt, «den boêl met schipperen gaande,» tracht alles te dekken en te dempen, wat de leugenachtige berigten van tevredenheid en welvaart, weerspreken zou... en, de een vóór, de ander na, geniet in vrede en rust het onverdiend pensioen2), latende den last der ongeregtig-heid drukken op de toekomst...
\') Een zeer gewone fout die ik ooit maakte. Dorheid, droogheid, dengd-zaamaehtigheid worden vaak voor deugd aangezien. Thans ben ik minder naïef op dat punt. De van Twisten hebben ray genezen. (1865.)
s) En leeft daarvan rustig op z\'n buitenplaats by Deventer; en koopt landeryen; en behoort onder de hoogst-aangeslagenen; en wordt gekozen tot Jid van de eerste kamer; en spreekt mee over dingen welker beoordeeling kunde, eer en integriteit vorderen; en laat zich benoemen tot lid in \'t bestuur van Mettray; en blyft by voortduring „zeer geachtquot; in Jt goddienend Nederland. (1865.)
BRIEF AAN DEN 00 U VIÏKN EUK-GENERAAL IN-RUSTE.
Op de toekomst, die schrikkelyk wezen zal.
Want er is in Indië meer publiek leven dan de raden van Indië weten. Maar het openbaart zich niet vóór de explosie.
Daarom is het myn pligt, terug te komen op de zaken die ik behandelde, en ik geloof Uwer Exc. een bewys van hoogachting te geven, door my tot niemand anders te wenden, dan tot Uwe Excellentie zelve.
Het verzoek dat ik Uwer Exc. te doen heb, is dit: de herhaling myner bede om dezen brief en de daarby gevoegde stukken aandachtig te lezen, en my wel te willen antwoorden op de vraag: of Uwe Exc. daarin niet aanleiding vindt, my te ondersteunen in de pogingen die ik wil aanwenden, om op de meest eervoHe wyze weder te mogen intreden in Nederlandsch Indische dienst.
48
MAAR, EXCELLENTIE, ANDERS DIENEN DAN IK DIENDE TE LEBAK, KAN IK NIET . . .
Antwoord toch eens eindelyk, meester Albeetus Jakobus DüïmaER van Twist. Antwoord toch eens! (1S65.)
BRIEF AAN Ds. FRANCKEN.
Na \'t verschynen van den Havelaar, publiceerde de heer W. Francken Az., directeur van liel zendelingsgesticht te Rotterdam, een brief, die hierby wordt gevoegd om \'I antwoord begrypelyk te maken, dat in dezen bundel aVerspreide Stiikkcn» wordt opgenomen.
\'t Zal wel overbodig zyn, hier de opmerking te maken, dat ik — als in \'t naschriftje van wys my de plaats — berouw voel over de naïve geinoedelykbeid, waarmee ik Francken\'s aanmerking heb opgenomen. Ik blyf \'t schoon vinden dat hy party trok voor wat hem eerbiedwaardig toescheen. Maar dat ik een ogenblik geloven kon, van christenen hulp te zullen ontvangen in myn heilige zaak, is een bewys te-meer van Havelaar s verregaande onnozelheid.
De christenen hebben — zodra zy inzagen dat myn streven slechs menselykheid en regt ten dool had, en dat er niets te winnen
BRIEF AAN DS. FRANCKEN.
viel voor hun geloof — my alleen gelaten, en geméne zaak gemaakt, met:
Behouders, liberalen; mannen van de beurs,
Eu van de balie, of den kansel; kontraktanteu En vry-arbeiders; oppositie en ministers;
De leden van de tweede kamer in den Haag,
En wie er rusten kan, na slecht regeren . . .
AAN DEN SCHRIJVER VAN «MAX HAVELAAR.»
quot;VVelEdele Heer!
Met levendige belangstelling heb ik kennis genomen van uw geschrift; niet maar alleen, ja! niet in de eerste plaats als uitstekend litterarisch product, maar vooral omdat mij èn als Nederlander èn als Christen de toesta id onzer koloniën ter harte gaat. Doch juist, omdat het u niet maar te doeu was om een boek te schrijven; dat gij veeleer wenscht de oogcn te openen voor schromelijke misbruiken in het koloniaal regerings-organisme, en harten te stemmen tot een werkzaam medelijden met de Javanen, smart het mij, tegen een gedeelte van uw boek, als tegen eene onwaarheid te moeten opkomen. Begrijp mij wel: ik beweer niet, dat gij opzettelijk onwaarheid zoudt schrijven. Neeu! met de zaak, waarop ik het oog heb, gaat het u, naai ik meen, als het naar uwe voorstelling gelegen is met velen, ook hooggeplaats-teu, die over Indische zaken oordeelen, zonder ze goed en van nabij te kennen, of die ze slechts uit zeer verdachte bronnen en eenzijdig kennen. Ik bedoel de preek, die gij Ds. Wawelaak in een zendingsbidstond ia den mond legt, de preek over een oud-testamentischen tekst, van welke de quintessence hierop ueêrkomt: \'tis Gods wil, dat wij Nederlanders de Javanen zoo hard mogelijk, tot onmenschelijkheid toe, laten werken en hun dan wat Bijbels enz. toezenden. Deze voorstelling noem ik onwaar, \'t Spreekt van zelf, er voor instaan kan ik niet, dat er onder alle predikanten van ons vaderland niemand zou worden gevonden, die zulkcn dwazen en onchristelijken onzin
52
BRIEF AAN DS. FRANCKEN.
53
zou verkondigen Maar al waren er zoo meer dan een, gij moogt de preek van Ds. Wawelaar niet geven als de type van den geest en beschouwingswijze der zendingsvrienden. Gij zelf weet al te goed, wat onder eene type te verstaan is; gij geeft daarvan bewijs in de verdediging van uw gefingeerd maar daarom niet onwaar verhaal omtrent Saidja. Voordat gij dus dien Ds. quot;Wawelaar als type gingt teekenen, moest gij kunnen bewijzen, dat de doorgaande geest van het Nederlandsche en andere zendelinggenootschappen in ons midden, de geest die spreekt uit de zendingsleerredenen en geschriften, die de gemeente worden in handen gegeven, vooral dat de geest onzer zendelingen zei ven, in de door u gefingeerde preek als beligchaamd was. Maar dat kunt gij niet, en als gij de moeite neemt u in genoemde zaken eenig-zins grondig in te werken, dan zult gij kunnen bemerken, dat ons, die de zaak der zending voorstaan, de menschenliefde dringt, die wij bij Christus geleerd hebben; en die, juist omdat zij den mensch in alle menschen, zwarten, bruinen of blanken om \'t even, lief heeft, ook den Javanen wil gebragt zien het Evangelie; eene menschenliefde, die even sterk als gij, wenscht op te komen tegen verdrukking, uitzuiging en mishandeling der inboorlingen; maar die tegelijk overtuigd is, dat christenpligt nog iets hoogers vraagt, de vorming van mohammedanen en heidenen tot christenen. Ik verwacht dat gij mijne aanmerking mij niet euvel zult duiden. Neen! gij zult haar goedkeuren: want gij gevoelt zelf wel, alleen de waarheid kan overwinnen. Waar gij dus tegen uwe bedoeling van haar zijt afgeweken, zult gij de eerste zijn om die dwaling tc erkennen. Toch spijt het mij, juist om de goede zaak die gij voorstaat, en ik met u, het spijt mij zeer dat die preek en die telkens voorkomende „Seitenhiebequot; op de zaak der zending, in uw boek een plaats hebben gevonden; en nog meer, dat enkele passages voor vele lezers den sterken schijn zullen hebben van spot met het heilige. Niemand betreurt het dieper dan ik, dat er onder evangeliedienaren mannen gevonden worden van de snede van Ds, Wawelaar. Maar de rol die zijn persoon in uw boek speelt, is juist geschikt, om velen hex christendom zelf in een belagchelijk en verachtelijk licht te stellen, en waarlijk vrome, eenvoudige christenen, die anders om uwen menschlievenden geest u de hand zouden drukken, van u te vervreemden. Lach niet om dat vrome, gemoedelijke, eenvoudige christenen. Want ik durf u verzekeren, zoover mijne ervaring reikt, dat bij hen in ons vaderland nog de meeste harten gevonden worden, die van medelijdende liefde kloppen voor Javaan, Maleijer en Amboinees. Niet uit de hoogere standen der maatschappij, — maar uit den burgerstand, waar \'t meest godsdienst
BRIEF AAN DS. FRANCKEN.
woont, komen onze zendelingen, zij üie aiet naar de Oost gaan om geld of eere, maar uit menschlievendheid. Niet uit die kringen der maatschappij, waar schntten verdiend worden door onze Oost, maar uit die kringen, die niet onmiddellijk in de baten onzer koloniën deelen, komen betrekkelijk de meeste giften. Wilt gij den geest van ons volk uit den slaap opwekken voor het waarachtig welzijn der Javanen, gij zult er u op moeten toeleggen, om niet van u af te stooten die kern der christengemeente, die, gelukkiger dan uw Javaan, die geen bidden had geleerd, van den Heiland heeft leeren bidden: uw koningrijk (dat een koningrijk is van waarheid, geregtigheid, liefde) kome.
Ach! wanneer zal de tijd aanbreken, dat residenten en praetijken als gij ons beschrijft, tot de onmogelijkheden zullen behooren? Volgens mijne overtuiging eerst dan, wanneer de geest van Christus door een ootmoedig en krachtig geloof in Ilem self, meer het bezielend beginsel zal geworden zijn van de regering en volksvertegenwoordiging, van hoogere en lagere beambten in onze koloniën, van het Nederlandsche volk. Maar de christelijke zei-ding wacht daarop niet. Biddende dat ook pogingen als uw geschrift er eene is, mogen leiden tot ontdekking der waarheid en bevordering van het goede, gaat zij haren stillen weg, om menschlievend te zijn in den hoogsten zin des woords, en met hare kleine krachten te doen, wat hare hand vindt om te doen.
Hoogachtend heb ik de eer te zijn
Rotterdam, TJw. dv. dienaar
20 Junij 1860. • W. IVakcken, Az.
AAN DEN WELEERWAARDEN HEER W. FRANCKEN Az.,
-WRECTEUft VAN HET ZENDELING GESTICHT TE EOTTEKDAK.
Ik had liever «waarde broeder» geschreven, maar . . . die vormen! Ik wenschte in staat to zyn u de aandoeningen meêtedeelen, die my bezielden by het lezen van uwen brief in het Augustusnummer
54
brief aan ds. francken.
van dit Tydschrift. Ik had een boek geschreven vol bitterheid — \'t lykt wel een onweêrsbui met weerlicht hier en daar, en een donderslag op \'t eind — gy antwoordt met eene zachtmoedigheid die myn hevigheid beschac.mt: gy brengt in myn buijig stukje een zonnestraal, die liefelyk aandoet. . .
Gy beweegt my byna een Christen te worden.
Want ... ik ben geen Christen. Maar — of want — ik tracht er naar een goed mensch te zyn, en daarom gevoel ik my verpligt op uwe loyale dagvaarding te antwoorden:
«dat ik inzie onregt gepleegd te hebben; door het opwekken of dulden der meening, dat die Wawelaar de type zou wezen van de voorstanders der zendingszaak.quot;
Wawelaar is eene karikatuur, en staat tot den vromen, gemoede-lijken, verstandigen Christenleeraar, als Droogstoppel tot een\' flink\' handelaar, of tot een\' fatsoenlyk\' man.
In myn gemoed bestond die valsche voorstelling niet. Myne impressie was, geloof ik, juist, maar de expressie deugde niet; en ik zie ook hieruit alweder, hoeveel ik nog zou te leeren hebben, om een kunstenaar in \'t boekenschryven te worden, of een leverancier van gedrukte aandoeningen.
Wat er goeds moog\' wezen in myn boek, had ik maar te kopiëren naar de waarheid, die voor my lag. Waar ik schiep, deugde myn schepsel niet. Vindt gy fouten in de weinige lynen waarmede ik het beeld schetste van «Tine» . . . ? Dat beeld was photographie en waarheid. Wawelaar is fiktie en leugen.
Maar ik hecht er aan, dat ge my vryspreekt van booze bedoeling, al veroordeelt gy de verkeerdheid myner voorstelling.
Jagt op geestigheid — in plaats van geest, helaas! — voert wel eens beteren dan my van den grooten weg af. «Pikant zynquot; is de eisch van den dag; en de «dag» heeft niet zoo onregt in dien eisch, mits hy die pikanterie niet vordere in plaats van waarheid...
05
BRIEF AAN DS. FP.ANCKEN,
Wat drommel, \'t is de schuld van de waarheid, die er dan ook meestal zoo simpel en nuchter uitziet, dat men een trappist moet wezen, om niet nu en dan haar te verwaarloozen voor een beetje ongeschikte leugen.
En — gy hebt gelyk — eene uitzondering te geven als regel, een karikatuur als portret, is leugen.
Het spyt my te meer, dat ik die fout in de voorstelling gemaakt heb, omdat juist ik in de gelegenheid ben geweest tot het gadeslaan van vele zendelingen, die volstrekt niet mank gingen aan het euvel van wawelary; en ik tracht nu myn med culpa aan te vullen met de betuiging dat nagenoeg alles wat ik heb mogen opmerken van de wyze waarop de zendelingen in Indië hunne zaak voorstaan, den hoogsten lof verdient. Ik heb, als ik wèl reken, veertien zendelingen van vry naby gekend, en wanneer het my vergund is een oordeel over die mannen uit te spreken, moet ik verklaren, dat xy allen hoogachtenswaardige, en meerendeels zeer verstandige menschen waren.
Voor wie my onbevoegd achten tot zulke uitspraak — er zyn er, die my voor een poëet aanzien — voeg ik hierby, dat deze myne meening gedeeld werd door allen die hen kenden, en daaronder waren velen wier kompetentie niemand betwisten zou.
Misschien ook wordt zelfs myne bevoegdheid niet gewraakt. Want tegenover de feilbaarheid van myn oordeel, en de onbelangrykheid myner persoon, staat het feit, dat ik geen voorstander ben der zendingszaak, en dus, by voorbeschiktheid tot dwaling, eer gevaar loopen zou, af te dwalen in eene geheel andere rigting dan inge-nomenheid met de zendelingen die ik gekend heb.
Door het schryven van bovenstaande regelen geloof ik een pligt vervuld te hebben. Ik heb getracht den wisselbrief te betalen, dien gy meendet te moeten afgeven op myne loyaliteit.
Voor het volgende vraag ik een plaatsje in myn belang, in het
56
brief a\\n ds. francken.
belang myner zaak, die ook de v,wc is, want gy toont een goed mensch te zyn.
Waarom zyt gy de éénige die my rekenschap vraagt van eene onwaarheid? Gy beklaagt u over «Seitenhiebe,» en dagvaart my. Gy handelt braaf, ridderlyk, edel. Gy vraagt: «waarom slaat gy my?» en dwingt my tot de verklaring, dat ik onregt deed u te slaan.
En toch waren het maar Seifenhiebe die u troffen, zonder dat ikzelf begeerde u te treffen, \'t Was maar wat gruis, dat dwars-uit afsprong van den steen dien ik wierp; \'t was maar een spat van myn onweersbui, die elders moest inslaan.
Nog eens, waarom zyt gy de éénige die zich beklaagt?
Gy duldt geen spat op uw kleed, geen schampschot in \'t gelaat.. . ge dwingt my, u vergeving te vragen . . .
Waarom zwygen zy, die ik treffen wilde, die ik trof? ... En niet van terzy, als bytoeval . . . neen, zy die ik treffen wilde, loodregt in \'t aangezigt, met al de kracht die ik kon byzetten aan myn steenworp, aan myn onweer?
Waarom zwygen zy?
Waarom neemt niet iemand uit dat kamp den handschoen op, dien ik rinkelend neerwierp in het strijdperk?
Moet dat minachting beduiden, dédain?
Zou \'t lafhartigheid wezen? . . .
Of is dat schuldbesef?
Minister van Koloniën, laat een uwer schriftuurvervaardigers bewyzen dat ik een lasteraar ben ... of treedt af, en maak plaats voor iemand die strydt en overwint, of toestemt en verbetert.
Gouverneur-Generaal in ruste, neem myne uitdaging aan . . . of beken schuld, en tracht naar uw vermogen te herstellen wat bedorven is door die schuld.
57
58 brief aan ds. francken.
Koning van ISederland, doe uitspraak tusschen die menschen en Max Havelaar!
Nederlandsche natie, sta op, en ga tot Hem, en vraag, op myn boek wyzende: »7« het waar, o Koning, dat deze dingen geschieden in uw Rgk . . . in uw prachtig Bijl: van Insulinde?quot;
Ik keer my weder tot u, loyale stryder voor uwe overtuiging. Gy doelt in uwen brief op het afstooten der sympathie, die er voor myne zaak bestaan zou in de harten der vrome gemoedelyke Christenen. Neen, ik stoot dat bondgenootschap niet van my af, zelfs niet door de betuiging dal ik geen Christen ben. Ik roep hunne hulp dringend in. Misschien zal ik overwinnen met en door die banier, al mag ik my niet voegen daaronder,
Ja, ik roep die hulp in voor de zaak. waaraan Havelaar\'s veelbewogen leven gewyd was; de zaak waarvoor hy werkte en leed, en voor welke hy zoo gaarne wil bezwyken, als maar dat bezwyken het punt van uitgaan worde van den weg die er leidt tot herstel!
Neen, gemoedelyke Christenen, ik sta niet verre van u. Hoe zou ik vér van u staan ... ik die den zichzelf vergetenden Havelaar schetste, van u die uw geloof hebt gegrondvest op \'t altaar van een verheven zelfoffer?
Neen, ik sta niet verre van u; want al geloof ik niet, ik wenschte, als gy, te kunnen gelooven wat ik eens hoopte!
En als ik geloofde? ... O, denkt ge dat ik my zou bezig houden met boeken maken, met ministeriën van Koloniën, met Wawelaars-karikaturen, en zulke voddery?
Neen, ik zou naar Insulinde gaan, waar millioenen behoefte hebben aan do wetenschap van het ééne noodige.
Helaas, ikzelf bezit die wetenschap niet. Ik ben als de millioenen daarginder, zonder nog hunne kinderlykheid.
Maar ik zou er heen gaan, als ik Christen was.
O, ware ik een Christen!
brief aan ds. francken. 59
Daarheen, daarheen, om te verkondigen wat dan voor my, als thans voor u, zou wezen het woord des Eeuwigen Levens. Daarheen, waar \'t gemoed zoo ontvankelyk is voor indrukken van reinheid, liefde, deugd, heiligheid, onsterfelijkheid...
Want luider dan elders verkondigen daar de Hemelen Gods eer, en het uitspansel Zyner handen werk.
Ja, daarheen zou ik gaan, waar elke palm een gebed ruischt; waar de bloemen reuköfferen; waar de geheele Natuur één tempel is... een tempel vol pracht en majesteit, vol weêrklank van den naam: Jehovah, Jehovah ... van den naam desgenen, die niet wonen kan in bouwsel van des menschcn hand...
Maar dat is poëzie, dat is my: leugen!... Want ik kan Hem niet bevatten, noch in een tempel, noch in de natuur, noch in een leerstelsel.
O, als ik geloofde!...
Ah ik Christen was, zou ik niets meer, niets anders willen zyn dan Zendeling.
Ik werp myn vorm weg, en groet u broederlyk.
Amsterdam,
Multatuli.
Augustus 1860.
Men begrypt, hoe ik er aan hecht dat deze brief bewaard blijve. Hy regtvaaidigt de verandering van myn toon, sedert 1S60. ïoeu er duidelyk gebleken was, dat er in my geen bondgenoot was te vinden voor de gelo-
BRIEF AAN DS. FRANCKEN.
very, hebben die „vrome, gemoedelyke, eenvoudige Christenenquot; zich vooraan gesteld in de reien der Schmoels. Tegen \'t einde van 1860, werd ik gedurig lastig gevallen door dominés. Eens telde ik elf bezoeken op één dag. Sommigen wilden my overhalen om Christen te worden, maar de meesten beweerden dat ik \'t al was ... op \'n klein beetje na. En dat kleine beetje kwamen zy me brengen, in de gedaante van vermaningen, preken, verhandelingen en traktaatjes. Zonderling dat ze nooit op \'t denkbeeld kwamen, hoe lang ik op hen had kunnen neerzien, bij \'t bedenken dat al die lui toch eigenlyk nooit iets degelyks hadden uitgerigt, terwyl ikzelf een moeielyk leven van arbeid, stryd en olfer achter den rug had. Maar ik dacht daaraan niet, en behandelde hen goediger dan ze verdienden, ook zonderde valsheid die later bleek.
Want nadat myn onbruikbaarheid als Christen even duidelyk geconstateerd was, als de onmogelykheid om my te maken tot kultuurstélsp.laar, vry-ar-heidery behouder of liberaal, scholden ze my uit; altyd heel voorzigtig, en in \'t geheim, dat spreekt vanzelf. Openlyk optreden durven zy zo-min als; \'n van Twist of \'n minister.
Ik zou kurieuse staaltjes kunnen tonen van de wyze waarop die heren — do-minés en anderen nu — hun broodwinning, buitenplaats en „geachtheidquot; verdedigen. Veel vertellingen, die Ha velaar tot zo\'n „besonder slecht mensquot; maken, komen uit zulke bron. \'t Is myzelf vaak een verrassing, te vernemen wat ik nu-en-dan zo-al heb uitgevoerd; en dikwijls ben ik verdrietig by de gedachte, dat ik geen geld, geen tyd en geen levenslust genoeg heb, om eens indedaad de persoon te zyn, die men van my maakt. Zo\'n beetje ontspanning zou misschien gunstig werken. Toen Laurentius gebraden werd, vergenoegde men zich met braden. Maar *t kwam den omstanders niet in den zin, hem nog bovendien te vervvyten, dat-i zich zo buitengewoon amuseerde op z\'n rooster. Die kwaadaardigheid is van latere uitvinding.
Ik heb medelyden met de biografise-woordenboekschryvers van 1900 zoveei, en troost me intussen met de geloofsbelydenis van Lystermannetje. Ik hoop dat die — zowel in zedelyken en staatkundigen zin, als in \'t zogenaamd godsdienstige — de katechismus der toekomst moge worden. (1865.)
60
WYS MY DE PLAATS WAAR IK GEZAAID HEB!
Dr lieer Nygh wendde zich heden tot my met een verzoek om een «iets» ten voordeele van de slagtoffers der overstrooming op Java. De brief die dit verzoek inhield, was geschreven op eene wyze die in my de vraag opwekte, waarom de schryver daarvan niet liever zelf die taak op zich nam? Sommigen weten; en allen kunnen het weten, want het staal duidelyk in den Tyclspiegel, dat ik niet schryven kan en niet van schryven houd. Er zyn weinig zaken die my meer tegen do borst stuiten. En het is niet dat gedeelte van schryven alleen, wat Hugo de Groot beneden het naaldenmaken stelde, neen, ook het niet-ambachtelyk gedeelte van het «vak», ja, dat het meest, strydt zoo geheel tegen myne natuur, dat er inderdaad geringer talent noodig is om do Nederlandsche natie te bewegen tot weldadigheid, dan om my weg te lokken uit de tent waar ik pruil om Briseïs.
En dit toch heeft de heer Nvgii gedaan.
wys my de plaats waar ik gezaaid heb!
Ik zat en morde en toefde en leed. En ik dacht aan Huygens. Twee jongens namelyk voor myn venster schenen iets te willen laten beslissen door het lot.
— Even of on-? vraagde de grootste.
Welnu, Huygens had misgeraden als hy in de plaats van den kleinsten geweest was, want even riep deze, en in de geopende hand vertoonden zich een koperen knoop, een cent, twee kersepitten ... vier stuks alzoo, even!
Huygens zou dus verloren hebben, hy die voorschreef altyd oneven te raden, omdat er op de onevene helft van een oneindig getal mogelykheden, één oneven cyfer meer is.
En ik zeg dat die kleine jongen zyne zaken beter verstond dan Huygens. Hy scheen te weten dat er niets waarschynlyker is dan de onwaarschynlykheid. Wilt ge bewyzen, lezer? Hadt gy \'t vooraf waarschynlyk gevonden, Briseïs met kersepitten, Hugo de Groot en de Nederlandsche weldadigheid met een zysprong op de probabi-liteitsleer, te ontmoeten op dit eerste blaadje van het gevraagde «Iets» over den Javaschen watersnood?
Ook vooral daarom heb ik een afkeer van schryven voor het publiek, dat niet van sprongen houdt, wyl men van den schryver verlangt dat hy zich voortbewege als een ander, \'t Is nog de vraag, of het wel over \'t algemeen zoo zeer de eisch is, dat men iets nieuws meêdeele, als dat men uitspreke wat de hoorder of lezer denkt; en in dat geval is een schryver eigenlyk niet meer dan een soort van voorzanger. «Juist myn idee!» beduidt, in den mond van velen, eene alles overtreffende lofspraak. Ik nu, die waarachtig niet van \'t b\'.ad lees, en niet goed kan wys worden uit de hersens van een ander, lees of zing slecht voor, althans de maat verschilt. Niemand vindt myn toon allerliefst, wyl niemand daarin weérvindt wat hy zoo allerliefst vindt in zyn eigen toon. Van daar disharmonie tusschen voorzanger en gemeente... kortom, het gaat niet, ik ben geen schryver.
64
wys my de plaats waar ik gezaaid heb!
En dan over watersnood! Zeker schryver, wiens naam ik niet weet, heeft in een allernetst gedrukte brochure den Max Havelaar omgeworpen door de eenvoudige, telkens terugkeerende vraag; «Lezer, zoudt gij dit gedaan hebben?» De lezer zegt hartelyk: neen, en de lezer heeft gelyk! Zou by lid van Art is kunnen wezen, wanneer hy gehandeld had als Havelaar? En dan de sjaallong... cn het buiten te Driebergen ... en do ridderorden... en de kakatoea op zilveren kruk... en de schoenen zyner kinderen, van des lezers kinderen, meen ik . ,.
Neen, neen, die lezer heeft groot gelyk met ontkennend te antwoorden op de vraag: of hy zich zou opgeofferd hebben voor zoo\'n mal idee. En de schryver dier brochure was een menschenkenner. \'tls zeer te betreuren dat hy niet meer voorzingt, hy die zoo goed den toon weet aan te slaan.
Maar nu heb ik een dergelyke vraag te doen. «Lezer, zoudt gy eene brochure hebben geschreven over water, watersnood, watervloed?»... Neen immers? En ik doe zeker verkeerd anders te handelen dan gy, dat spreekt van zelf.
Ja, als men \'tdoen kon als Cremer! Ik heb de schets «Op den Zolder» vóór my liggen; maar gelezen heb ik die niet, en ik zal die niet lezen. Ik ben tot het besluit gekomen nooit iets van Cremer te lezen, nadat ik kennis had gemaakt met zyn «Paauwveêrtje», dat my verdrietig maakte omdat het fictie is. Want ik vraag my af, welke kleine plaats er overblyft voor waarheid in de harten der lezers, als er zooveel sympathie kan worden opgewekt door een verzinsel? O, die prostituerende en geprostitueerde kunst van den romanschryver! Als don heer Cremer eenmaal — God beware hem, wensch ik — eene dieptreffende wond werd geslagen, zou niemand golooven aan de opregtheid zyner smart. De jammerkreet van den mensch zou onopgemerkt wegsterven, wyl men zich den toon herinnert van den artist, en ikzelf acht me by \'t aanschouwen van een werkelyk gebeurde
65
WYS MY DE PLAATS WAAR IK GEZAAID HEB!
ramp niet in-staat tot dieper medegevoel, dan de aandoening die my bezielde by den dood van \'t boerenjongentje, dat een offer werd van den hoogmoed zyns vaders, \'t Is waar, dat ook ik ... kinderen heb. De redactie van \'t Bataviaasch Handelsblad zou die phrase anders eindigen, en tegenspreken mag ik hem niet, omdat het waar is dat ik hoogmoedig ben, al zou \'t alleen wezen op den moed dit te erkennen.
Zoudt (jij over den watersnood op Java geschreven hebben, lezer? Er behoort moed toe, vermetelheid byna. Wat al dichtstukken zyn er verschenen, wat al proza! Is er niet te duchten voor oververzadiging! Is het nog mogelyk variatien te leveren op een thema dat zoo vaak behandeld is? Ik verzeker u, dat ik zou wegloopen uit de kerk, wanneer ik den dominé hoorde dreigen met eene preek over Noach.\'
Ja, wel afgezaagd is het thema, en niet heden ten dage voor \'t eerst.
Reeds voor tweehonderd jaar schreef men:
„ily lust de driften der hervormde kerkelingeu,
„Met Hollaudseh watersnood en dykbreuke op te zingen,
„En af te malen tot een errefdenktafreel,
„Dat zelfs de naneef schrikke op \'t hoorea van \'t krakeel, „Eu \'t zier. der landschets, door een nachtstorm overrompeld, „En tomlinks over hals en hoofd in zee gedompeld,
„Zoo niet een zelve wind en springvloed myu gedieht „Verrast, en voert het op hun vlerken uit \'t gezicht,
„Of komt my \'t onverhoeds of onvoltooit ontrukken.quot;
„Doch wat al straffen, wat aan God verdiende plagen,
„Heeft vader Nederland hierom niet moeten dragen! „Wat oorlogsstormen, wat al sterfte en hongersnood, „Pykbreuken, watervloên,, ..quot;
6G
wys my de plaats waar ik gezaaid heb!
,,Daar barsten ylings al Gods stormrioelen open,
.,Rn dringen \'t water voor haar geesel op te loopen;
„Dat zet op dyk en dam zyn forsche hoornen aan,
„En ramt met stoot op stoot... \'I; is met den dyk gedaan.
„Daar helpt geen tegenweer, als die niet komt van boven.
„De zee met vollen loop ter dykbresse ingeschoven „Kukt in zijn weg om verre al wat hem gaat te keer,
„TSn zet het lage land in blanke en bare meer,
„Neemt boomgaart, bnnders, vee en mensehen op zijn tanden, „Rn lekt en knabbelt aan den boord der groene stranden; „Wat huis, wat hof is nu uw voetzool hoog genoeg, „Nu \'t aardryk u ontzinkt. . ..quot;
Ik neem noch die verzen, noch den maker daarvan (Fockenbroch) in bescherming; ik verplaatste my alleen daarom een oogenblik in een gelyksoortig verleden, om myzelf goed te overtuigen van de moeiehkheid der taak om iets nieuws te leveren over watersnood.
«Op den Zolder!» wat kan dat anders zyn dan de schets van het vlugten eener familie naar het bovenste gedeelte van haar huis? Het water wast... Zeker, de lezer weet dit vooruit, \'tis immers watersnood? Treffend zal de angst geschilderd zyn van het gezin dat verkleumd zamenschoolt... Het water wast. Natuurlyk, waar bleef de watersnood, als het water niet waste? O, hoe zal CtiEMErt. die zoo fyn schildert, de ontzettende nauwkeurigheid hebben weergegeven, waarmede men op «dien zolder» het leven berekende naar voeten, halve voeten, naar duimen!
Het water is tot de onderzyde van den vloer der verdieping, de naden zuigen het vocht naar boven ... donker wordt de kleur der planken aan de zyden... zie, daar dryft een wieg... zou er een kind in zyn? Isu zyn t niet alleen de naden van de planken die
67
C8 VVYS MY DE PLAATS WAAR IK GEZAAID HEB!
vochtig werden ... de donkere strepen naderen elkander ... vloeien in een... \'t zyn geen strepen meer... het stroomt al, o God! hoe schudt het huis! Hoe schuurt de stroom langs muur en schutting!... Die gil is van eene buurvrouw... Hier, kinderen, hier! op dien stoel!... hooger op dien balk!... hooger, op het dak!... Hooger, hooger, altyd hooger! ... Weldra zal men niet hooger kunnen.
En altyd wast het water. Natuurlyk ... want er is watersnood.
Eu wat later, wanneer men zoo hoog zal geklommen zyn als mogelyk is, zal het water blyven wassen ...
En einde!vk zal men sterven! De vader zal het kind omhoog houden — neen, dat zal de moeder doen; de moeders zyn zoo sterk als er nood is — de vloed lielpt heffen, maar \'t is huicheiary van den vloed, hy meent het niet, \'tis maar valsche hulp die den doodstryd verlengt... Men rekt spier en pees, om hooger te zyn dan het sty-gende water, dat tol de lippen nadert... Weldra zal men vocht ademen voor lucht... straks zal het gedaan zyn ... Wees zeker dat het gedaan is met de moeder, als ge het kind ziet verdwynen.
Nog een oogenblik ... het water wast. Natuurlyk, want er is watersnood.
En men zal sterven! En de vaders zullen aan God denken, en angst voelen over wat ze misdreven, en meenen dat er verband is tusschen dien vreeselyken doodstryd en hunne zonden. Er zal gebeden worden om redding, en de kinderen zullen niet begrypen, waarom de vader «die zoo sterk is» niet antwoordt op hun geschrei, en de moeders . ..
Dan komt er hulpe. Zie de laatste bladzyde van alle watersnood-brochures: God is liefde! Maar zie meteen hoe onmogelyk het is. van dat alles eene beschryving te geven, beantwoordende aan het gewigt der zaak, en aan de eischen dor kunst, die iets onverwachts verlangt.
Lezer, zoudt gy na dit alles den moed hebben iets te schryven over watersnood?
wys my de pt.aats waar ik gezaaid hëb!
En toch heeft de heer Nygh middel gevonden my daartoe over te halen. 0, wat ik u bidden mag, lezer, zegt het voort, dat ik slecht schreef; herstel myne deerlyke gehavende reputatie als mensch, door de erkenning dat ik geen schryver, geen kunstenaar ben Maak bekend dat gy de besteede penningen niet betreurt, om het doel dor uitgave alleen, maar dat ge U beklagen zoudt over die verspilling, indien het u te-doen ware geweest om myn geschrift te lezen. Zie, ik wilde zoo gaarne geloofd worden, als ik eenmaal iets zal te klagen hebben, en ik wil niet geprezen worden over de wyze waarop ik myn klaagtoon geuit heb. Zoudt yy zóó schryven, lezer? Neen, neen, duizendmaal neen ... gy zoudt alles anders, en oneindig beter gezegd hebben, dan ik ... gy zoudt Huygens met rust gelaten hebben.
Het onwaarschynlyke is waarschynlyk. Ik wacht op eene statistiek van Nederlandsche watervloeden, om tot een resultaat te komen van de gemiddelde kans op ééne overstrooming in zooveel jaren. Naast die berekening legge men eene gelyke opgave van de tydruimte, waarin de javasche rivieren op geweldige wyze zoovele malen hare oevers overschryden. Wanneer men dan de kans berekent, in hoe vele milli-oenen jaren daar en hier gelyktydig watersnood plaats vindt, zal men met het oog op de tegenwoordige conjunctie tot een resultaat komen, dat ons noopt de wysheid te bewonderen van den kleinen jongen, die met wegwerping der theorie van Huygens «euen» raadde.
Maar is die conjunctie toevallig?
Hoe jammer nu, niet waar, dat juist op \'t vernemen van die ramp, de weldadigheid hier te lande is uitgeput door \'t voorzien in eigen nood! Wat zou de mare van de ellende ginder ons getroffen hebben als wy niet oververzadigd waren, — letterlyk geabreuveerd — van tafereelen, even waterig. Is \'t niet zoo?
Nog zoekt de onteigende landman in den Bommelerwaard naar \'t weggespoelde huis en zyn bedolven erf; nog dokt het water de pol-
69
wys my de plaats waar ik gezaaid heb!
ders, en gedraagt zich daar als teruggekeerd meester in de streken waar men het vroeger mot zooveel moeite verdreef. Is het niet meer dan zonderling, is het niet ontydig, dat juist nu Java behoefte heeft aan hulp, juist nu? O, ware het vroeger geweest, kortbij voorbeeld na de mededeeling dat er, alleen wat de Gouvernements-veilingen aangaat, weder dertig\' millioenen gewonnen waren op één jaar Javanen-arbeid!
Neen, ik geloof dat de overstrooming op Java, wat het verleenen van Nederlandsche hulp aangaat, nooit had kunnen plaats vinden op gunstiger uur dan juist thans, en Hoygens vergeve het my, ik beweer dat de waarschynlykheid op krachtigen, flinken bystand aangroeit, naar mate het onwaarschijnlijker is, dat er, na de zoo ruim toegepaste menschlievendheid, hier te lande, lust en kracht is overgebleven voor het lenigen der ellende die zoo ver is.
Er is een stem in den Javaschen watersnood, die den Nederlander toeroept: «Wy zyn van gelyke beweging als gy!quot;
Niets wordt zeldzamer toegepast dan eene algemeen erkende waarheid. En dit is natuurlyk. Iemand die eene redenering zou baseren op de meening dat 2 x 2 = 4 is, heeft weinig kans op de aandacht zyner hoorders, die niet gaarne toestemmen dat iemand eene voor hen n euwe conclusie heeft gebouwd op eene stelling die hun bekend was. Ik zal, om gelyke reden, misschien moeite hebben U te overtuigen dat er voor Java iets moet gedaan worden, ja dat er veel moet gedaan worden voor Java, omdat de welvaart van Nederland van het voortdurend bezit van den bloei der Indische gewesten afhankelijk is. Dit is op zoo velerlei toon gezegd en herhaald, dat hef, geen indruk meer maakt. En toch ben ik verpligt op die algemeen erkende waarheid terug te komen, maar ik zal dit doen in cyfers, of nagenoeg.
Wanneer men het twintigtal landen, die wat den handel aangaat.
70
wvs my de plaats waar ik gezaaid heb!
voor Nederland liet belangrykst zyn, rangschikt naar de volgorde van dat belang, verkrygt men de uitkomst: dat NederlandscJi-Indië, wat algémeenen invoer in Nederland betreft, alleen Groot-Brittannië en Pruissen boven zich heeft, en aan ons vaderland hoogere waarde overzendt dan België, Frankrijk, Rusland {Ooal-, Wülc cn Zwarte zee) de V. S. van Noord-Amerika, Noorwegen, Hanover, Hamburg, Denemarken, Suriname, Bremen, Napels, Sicilië, Brazilië, Engelsch-Indië, Mauritius, Zweden en Cuba. (Deze volgorde is geregeld naar het bedrag van invoer in Nederland.) Wat echter den invoer tot verbruik betreft, gaat Java c. a. ook Groot-Brittannië cn Pruissen te boven, en staat dus hoven aan.
Als gewest van uitvoer uit Nederland heeft Nederlandsch-Indië slechts Pruissen, Groot-Brittannië en België boven zich, en bekleed! alzoo de vierde plaats.
De totale geldswaarde van den algcinecnen uitvoer
uit Nederland over 1859 bedraagt........f 356.049.104
Die van den invoer............» 399.670.200
en Java c. a. deelt in die cijfers voor.....» 33.007 213
en » .....» 79-742.872
of respectievelijk voor een elfde en een vijfde gedeelte.
Men houde evenwel hierby in het oog dat de waarde der hier bedoelde goederen, vooral wat den invoer betreft, niet moet vergeleken worden met goederen die alleen belangryk zyn uit een oogpunt van recdcnj, als onderwerp van te verdienen vrachtpenningen, maar dat die waarde grootendeels het eigendom is, zoo van den Neder-landschen Staat als van Nederlandsch Ixdustriël, en dus indedaad alle andere verhoudingen verre te boven gaat.
Het is hier de pluats niet eene complete statistiek te leveren van de wyze, waarop de genoemde cyfers zyn te zamen gesteld, maar ik kan niet weerstaan aan de neiging om eenige artikelen met name op te geven.
71
%
wys my de plaats waar ik gezaaid heb!
Tn 1859 is in Nederland van Java o. a. ingevoerd:
Aan droogeryen eene geldswaarde van......f 392.085
» gedisteleerd..............» 740.974
» huiden (onbereide)...........» 600.508
» \' indigo................» 2.951.994
» kaneel................» 47r).286
» koffy................» 24.065.726
» peper................» 207.943
» ryst . \'................» 4.574.905
» hindrolting..............» 597.858
8 schildpad en paarlemoer.........» 206.000
» speceryen...............» 1.031.439
» suiker................d 31.146 191
» tabak................» 1.855,470
» lt;/iee.................» 3.873.058
» tin . ................» 4.899.494
» was.................» 413.838
en uit Nederland naar Java verzonden, o. a.
Aan porselein en aardewerk, voor eene geldswaarde van » 314.762
» ammunitie..............» 440.792
» hoeken................» 114.065
» bote»quot;................f 474.868
» droogeryen..............» 588 356
» fabriek- en stoomwerktuigen........d 333.219
» garen................» 975.317
» gedistilleerd..............» 358.083
» glaswerk...............» 210.940
» gfourf en ztfeej\' (gemunt).........» 5.207.003
72
WYS MY DE PLAATS WAAR IK GEZAAID HEB! 73
Aan goud en zilver (bewerkt).........f 107,TSi
» granen................» 329.456
» huiden (zadelmakerswerk, enz.).......» 115.118
» ijzer................» 843.817
» instrumenten.............■» 124.571
» kleederen.............. . « 502 5!)9
» koek- en banketbakkerswerk........» 194.112
v) vleesch enz. in bussen..........» 111.001
» steenkolen...............» 322.020
» koper (gemunt).............d 857.440
gt;t id. (bewerkt)............» 395.780
i) krameryen.......... ...» 441.739
» manufacturen.............» 15.280.381
» meubelen...............» 311.543
» papier................» 391.323
» staal................» 161.012
» touwwerk...............» 222.446
» vaatwerk...............« 100.430
» vleesch (gerookt, gezouten enz).......s 570.119
» wagenmakerswerh............■« 127.254
» wyn............. . . . ygt; 524.667
De spoed waarmede ik deze regelen schryf, Iaat my niet toe alle artikelen op te sommen, die getuigen van den invloed welken Java uitoefent op de Nederlandsche welvaart, noch in allen deele te doen uitkomen, hoe bovendien op minder regtstreeksche, maar even zekere wyze, ook die personen voordeel genieten van onze verhouding tot Indië, welke niet schynen betrokken te zyn in handel. Ook zoude men zich vergissen, als men zich bepaalde tot het vergelyken van de weinige cyfers die ik opgaf, met gelykstandige waarde van uit- of invoer naar of van andere landen. Het yzer dat Engeland naar Neder-
wys my de plaats waar ik gezaaid heb!
land zendt (voor ruim 7 millioenen \'s jaars), begint eerst aandeel te nemen in de omzetting van Nederlandscli kapitaal, op het oogenblik van den afscheep of van do aankomst. De koli\'y echter die uit Java naar Nederland wordt overgevoerd, droeg vóór zy ryp was, het hare by tot de Nederlandsche welvaart, daar de belooning der bemoeienis voor aanleggen van tuinen en toozigt, reeds lang te voren voor een groot deel naar Nederland terugvloeide. Buiten de directe winsten op den verkoop der producten uit Indië, buiten het bestaan der reederyen met al wat daarvan afhangt, geve men acht op de voordeden in Indië zelf reeds behaald op de producten, die later de Nederlandsche markt zullen vullen; men lette op het aantal familiën die in Nederland, voor een gedeelte of geheel en al, hun onderhoud vinden in bijdragen uit de inkomsten hunner Indische betrekkingen, men merke op van hoevele gezinnen in Nederland, een lid daar ginder bezig is met het verzekeren der toekomst zyner achtergeblevene verwanten; men sla het oog op de vele huisvaders die van Indië eene toekomst wachten voor hunne zoons, en waarlyk, de zoo vaak herhaalde meening: dat Indië voor Nederland onontbeerlyk is, zal ophouden eene ydele klank te wezen
Hoe moet die onschatbare bezitting bewaard blyven, hoe moet ze beheerd worden? De aanhangers van het behoud beweren daartoe een middel te hebben gevonden in het kuituurstelsel. Ik geloof dat er in dat stelsel veel goeds wordt gevonden. De oppositie verklaart vryen arbeid noodig. Ik houd veel van vryen arbeid, zooals van alles wat vry is. Maar ik ontken dal de opgave wezen zoude: te kiezen tusschen die beide meeningen; ik ontken dat Indië zou verloren gaan of behouden blyven door een van die beide systemen. Ik beiveer dat Indië voor Nederland moet behouden ivorden door menschlievend-liexd en Regtvaardigheid. Men zoeke niet ver wat naby is, niet diep wat voor de hand ligt.
Het is de vraag niet — nu althans niet. Later zal \'t misschien
74
WYS MY DE PLAATS WAAR IK GEZAAID HEB! 75
de vraag worden — of de Javaan behoort koffy te planten op last van een beambte (kultiiurstelsel) of ten gevolge eener overeenkomst tusschen particulieren en inlandsche hoofden; noch zelfs, of hy dit doe regtstreeks uit eigen wil? (vnjc arbeid.) De vraag is, of hy moet beroofd worden van zyn eiyendom... of hy behoorlyk moet worden betaald voor zynen arbeid... of hy mishandeld moet worden? ... Dat is voor\'shands de vraag, en alle meer of min ingewikkelde kwestien van staatshuishoudkunde behooren op den achtergrond te worden geplaatst, zoo lang er dagelyksche verkrachting plaats heeft van den alle andere stelsels beheerschenden regel:
ER ZY ONSCHENDBAARHEID VAN PERSONEN EN EIGENDOM.
Het is niet vreemd by het nasporen van waarheid, eene volstrekte blindheid te ontmoeten voor hoofdzaken. Meestal houdt men zich bezig met het fynere, het meer subtile gedeelte der kwestiën, en verliest daarby gewoonlijk de eigenlyke essentie der vraag uit het oog. In de praktyk zou men zich aan eene dusdanige verplaatsing van het onderwerp minder gemakkelyk schuldig maken. De zeeman toch, die op het oogenblik eener schipbreuk, zich zou bezig houden met het berekenen der wetten van den storm, en daarbij vergeten dat er zorg noodig is voor lyfsbehoud, zou voor krankzinnig worden aangezien. En toch begaan de meest achtenswaardige mannen die fout dagelyks, waar niet persoonlijke ondervinding hen dwingt hunne theorien ter zijde te schuiven voor de onverbiddelijke praktyk.
Een voorbeeld. In een zeer welwillend artikel van den Economist werd ik aangemaand my toe te leggen op staathuishoudkundige behandeling van Javaansche toestanden. Die aansporing is zeer vereerend. Welnu, ik heb daar liggen berekeningen over den veestapel, die wemelen van cyfers. Ik heb my doen voorlichten omtrent de eischen der wetenschap aangaande voortteling, behandeling, voeding...
wys my de plaats waar ik gezaaid heb!
«De kendcmgs (een soort van stallen) werken nadeelig. Dat zamen-dringen van tuffels, waaronder bezette wyfjes, veroorzaakt vroeggeboorten ..
Daarop volgt een plan om zoovele honderden buffels te onderwerpen aan een ander régime. Daarop weder zou volgen de vergelyking van de aldus te erlangen toename, met het normaal aangroeien van den veestapel. O, als ik drie, twee, ja, al ware \'t maar één ten honderd kon winnen, dat zou een triomf wezen. ..
Maar dan klinkt my in het oor: yitoen die buffel hem was afgenomen door het districtshoofd.. .en men hegrypt dat alle lust tot bescherming van den veestapel op statistisch-economische wvze, vergaat.
En men doet verkeerd zulke wanbedryven te wyten aan een stelsel. Geen stelsel schryft voor, den Javaan te bestelen. Het ligt niet in de bedoeling der voorstanders van vryen arbeid, dat de Javaan worde overgeleverd aan de hebzucht van particulieren. Maar evenmin lag het in de bedoeling van den Graaf van dex Bosch, dat de inlander door de hoofden zou beroofd worden van zyn eigendom. De fout ligt niet in een stelsel — varïis modis bene fit — de fout ligt in slechte uitvoering van een stelsel, in beginselloosheid, in laauwheid, in schippergeest, in personeel egoïsme, in gebrek aan veerkracht en eerlijkheid bij de personen die namens Nederland dat prachtig ryk besturen, de fout ligt in de Gouverneurs-Generaal.
Indië hooft geen genie noodig, wat ook zeer ongelukkig wezen zou. Indië heeft noodig een braaf man die waarheid zoekt, en die den moed heeft de waarheid in bescherming te nemen!
Schaam u Nederland, als gy zulk eon\' man niet kunt aanwyzen!
De vereenigde O. I. Compagnie heeft eene zware verantwoordelyk-heid achter gelaten, en ook later tijden...
Och, mocht ik u kunnen opwekken tot de meening dat de tegenwoordige watersnood op Java aanleiding geven kan tot afbetaling
76
WYS MY DE PLAATS WAAR IK GEZAAID HEB!
van een gedeelte der schuld , die onze voorouders — en ook wij zeiven, helaas! — in Indie hebben aangegaan, en dat alzoo de woorden, die ik aan het hoofd plaatste van deze regels, niet zoo zeer, niet alleen ten minste, werden toegepast op de wanhoop van den landman die zynen oogst ziet vernielen door watersnood, maar tevens op het denkbeeld dat eenmaal de geschiedenis, op Indie wyzende, eiken Nederlander dwingen zal zyn geweten de vraag voor te leggen: »Wi/s my de plaals waar ik gezaaid heb!\'\'
Duizenden zyn omgekomen! O, zy hebben geene behoefte meer aan Uwe weldadigheid! Er is slechts wat haast noodig in het wegruimen van de lyken, opdat er geene ziekte korne. Maar het zou goed zyn, den overblyvenden te toonen, dat wy de kreet der smarte verstaan, waar ze hulp vraagt van hen die, met het Evangelie in de hand, de blyde boodschap bragten dat alle menschen broeders zyn!
Christenen, geelt en helpt en redt! Het geldt de eer van Uw geloof, het geldt de eer van Uwen Christus! Zyt gewaarschuwd tegen de mededeelzaamheid van den Mohammedaan, van den heiden, den Chinees... Christenen, zorgt dat de vergelyking niet uitvalle. in uw nadeel! \') Laat het niet gezegd worden daar ginder, dat uwe leer is eene leer van stelsels en meeningen, en niet eene leer van daden!
O gy, die bydraagt aan Zendingszaak en genootschappen tot Bijbelverspreiding, bedenkt dat er in Uwen bybel een Samaritaan voorkomt, die den gewonden reiziger niet toesprak over de leeringen dor profeten, maar die zyne wonden wies, hem opnam in zyn hnis, hem verzorgde ter genezing.
Kooplieden, die met lolfelyken yver de vermeerdering beoogt van uwe middelen, bedenkt dat het gebouw van uwen handel geschraagd
\') Noot bij den zooveelsten druk (1865). De christenen hebben (onder opzien tot den Heer, zeker) deze zorg ter-zijde gezet. Zie naschriftje.
77
78
wordt door den arbeid van die millioenen handen daarginder; bedenkt dat gy hier de vruchten plukt van den boom die daar met moeite geplant is; bedenkt dat ook zy die daar arbeiden, regt zouden hebben op vermeerdering van hunne welvaart, regt althans op uw medegevoel, nu zy bezocht worden door een ramp als de tegenwoordige.
Maar het liefst wend ik my tot u, vrouwen van Nederland. U behoef ik niet te herinneren aan belangen, om gehoord en verstaan te worden. Gy immers zoudt gevoelen dat er hulp noodig is, al ware \'t alleen om te voldoen aan de inspraak van uw eigen gemoed, en niet om den nood der bezochten. Gy zoudt dien aandrang gevoelen , ook al ware er nadeel verbonden aan hulpe. Verbeeldt u hoe honderde moeders — driewerf gelukkig de moeders die \'t niet beleefden! — hare kinderen zagen wegsleuren door den alles vernielenden stroom.
— Moeder, moeder!... roept daar een Javaansch kind, juist zoo als uw kind roepen zou, als het in nood was ...
O Gelooft ze niet, die u willen diets maken dat de Javaan oo andere wyze mensclt is dan een ander! Hoe, hy ademt als wy, hy eet, drinkt, loopt als wy, hy gevoelt liefde, haat, vrees, hoop, geluk, smart, als wy... en men wil u opdringen dat hy ongevoelig wezen zou voor aandoeningen als de onze?
Zie eens dat bamboezen huisje. Wat al menschen zyn daar byeen. Karidien is gastheer, hy laat ketoepah \') voordienen. Ook is er maniessan s), en teboe \'), en ayer djahi \') en kivee kwee 5), en een
79
tal van dingen die geen\' naam hebben. Er schynt feest te zyn. Ik geloof het wel!
Men ziet het den gastheer aan, dat er iets byzonders is voorgevallen. Maar wat beduidt die verbonden arm, en van waar al dat geld op die baleh-balehquot;? Daar is wel twintig gulden... Twintig gulden!
Karidien was dien morgen vroeg uitgegaan. Even buiten het dorp ontmoette hem een paard in wilden galop, schoon \'t maar een trans-portpaard was, want de ruggegraat lag bloot. Ik denk daaraan altyd wanneer ik iemand ontmoet die zyne fortuin maakte «in» de transporten van binnenlands produkt naar de stranden. Hoe ditzy, Karidien begreep dat het arme dier niet zoo hard liep zonder oorzaak. En, zonderling, daar vloog ook een troep buffels met ongewonen haast over den weg. En den vorigen dag had Karidien sporen gezien... o zeker, er was een tyger in do buurt!
Karidien ging naar huis, leende van het dorpshoofd een geweer, en vertrok naar de plaats waar hy het vlugtend paard ontmoette. Hy spoorde na, en snuffelde... daar blaasde iets in \'t geboomte!
Voorzigtig bleef de jager staan, spande den haan van zyn geweer .., daar bewoog iets in het kreupelhout. . .
Is dat schaduw van de opkomende zon, dat bruine tusschen de geelgroene bladeren\'?...
Weer bewoog er iets, maar \'t kon de wind zyn, of \'t kraken van een droogen tak, die zich kromt of rigt naar do veranderende warmte van den morgenstond ...
Toch legde Karidien aan ... De sarong zyner vrouw was verpand, en weinig tyds geleden was de premie op het dooden van een tyger verhoogd van vyftien op twee-en-twintig gulden!...
Maar het geweer was een ouderwetsche enkelloop, met vuursteen. Zou de vuursteen goed wezen, en wel vast geschroefd? Zonder te veranderen van rigting of blik, steunt de jager het geweer alleen
wys my de plaats waar ik gezaaid heb!
met de regterhand, hy laat de linker langs den loop terugglyden tot het slot, betast den haan, vindt den steen, wrikt dien onwillens los . ..
Ja, \'t is wel een tyger die daar zit te loeren, en als kende het dier den toestand zyner tegenparty, hy springt toe. ..
Karidien houdt hem het onnut geweer voor, maar vruchteloos. Daarop volgde een stryd met dan klewang, waarin Karidien overwinnaar bleef. Wel was hy gewond aan den linkerarm, maar hy was wèl genoeg om na het verslaan van den vyand, zyn\' buurman Pa-sim ah te roepen, om zamen het beest te ontdoen van de huid. Daarop was Karidien naar bet kantoor van den kontroleur gegaan, die hem do uitgeloofde twee-en-twintig gulden deed uitbetalen, \'t Was de moeite waard om vrolyk te wezen in dat huisje.
En Amia, Karidien\'s vrouw, was verheugd, omdat zy spoedig dacht te veranderen van naam. Na de geboorte van het kindje dat ze wachtte, zou zy Emboh-Sarie heeton, want op Java noemen de geringe lieden zich naar bun eerste kind, en er is iets liefs in d.e gewoonte. Is het niet of de vrouw afstand doet van alles, om moeder te zyn, niets dan moeder van haar eerstgeborene?
O gy, die uit belangzucht den Javaan tracht weg te stooten uit de groote familie der menschheid, meent gy dat eene moeder daar geen moeder is? Meent gy dat ze \'t ongeboren kind voelt leven in haar lenden, zonder dat die beweging zich uitstrekt tot aan \'t hart?
En daar was ook Pa-simah, met Simah zyn\'kleinen jongen, wiens naam hy droeg. Wat deze trotsch was op den triumf van zyn vader, die meêgeholpen had aan \'tstroopen van den tyger!
Ook Pisamah\'s andere kinderen zaten daarby. Ze waren byna naakt, de kleineren althans, maar dat schaadt niet. Vrolyk waren ze, en zy hadden dien dag volop gegeten. En wat al meisjes hurkten daar in dien hoek! Daar was de mooie Aïssa, die geen vruchten wilde te koop bieden op het erf van den kontroleur, wyl Dajik baar dat verboden had; en Dajik zelf was er ook, die zoo jaloers was.
80
wys my de plaats waar ik gezaaid heb!
en Saléman en Daoud, (koningsnamen!) en Sapilaii die zoo fraai speelde op den gamlang, en Krojio, die soldaat geweest was, en toen nummer zeven-en-zestig heette, omdat er zoovéél Kromo\'s zyn in het stamboek van \'t Indisch leger; en Kerto Widjoyo, die schryver worden zou by den onderkollekteur... hy wachtte op die aanstelling om te trouwen. En de kleine veertienjarige Siton die zoo vlug was in \'t oplossen van raadsels, wacht ook op die aanstelling. Die lange knaap heet Loentar ... welgenaamd! Want dat is de naam eener soort van palmboom, mooier dan do kokos, maar zonder vrucht. Loentar is netter gekleed dan de anderen, omdat hy in dienst is van den surnumerair der afdeeling. Hij mogt wel iets minder hoo-vaardig daarop wezen, want het is geene schande te arbeiden in de rystvelden, en zoo n groote eer niet, vyftig malen daags vuur aan te reiken tot het opsteken van eene sigaar. Maar hy rydt goed te paard, dat is waar. Onlangs had hy voor zyn heer een pakje te brengen naar Samarang, dat toch tachtig palen ver is \') en er is geen spotten met den Kodiel 2) en het Jamhoesclte gebergte. Welnu, in anderhalven dag was hy terug. Dat noem ik ryden!
En vóór Karidien\'s huis klinkt de gamlang; en achter hoort men het stampen van de ryst; en er is gepraat en gelach in den kring, zóó dat het ons byna belet de pantoens te verstaan. En dat zou jammer wezen misschien, want dikwyls is daar veel schoons in.
Men heeft waarschynlyk opgemerkt dat de spreuken van Salomo meestal bestaan uit twee duidelyk afgescheiden gedeelten, waarvan het tweede als \'t ware een weerslag uitmaakt op het eerste. De huiselyke dichtspelen der Javanen herinneren daaraan. Een van het gezelschap begint met het zingen van een regel; dooreen ander,
\') Circa 22 uren gaaus.
2) Kodiel. Een hoog gelegen bergpas tussehen de resideutien Kadoe en Baglen.
6
81
tVYS MY DE PTiAATS WAAR TK GEZAAID HEBÏ
of beurtelings door allen, wordt het gezegde in recitatief beantwoord. Ik gis dat de spreuken van Salomo ontstaan zijn op gelyke wyze.
De tyger en de geschiedenis van den dag speelden natuurlyk een groote rol in de dichting van dien avond.
«Sterk zyn de klaauwen van den heer tijger/» 1) was er gezegd, on er waren vele antwoorden gekomen.
(.(Sterker is de klewang in de hand van den man,» was er geantwoord, of iets dergelyks, door de meesten.
Maar Siton, die op Keuto Widjovo\'s aanstelling wachtte, had gezegd;
«Sterker is het verlangen naar \'tuur van... van de padieoogst,» had ze overluid gezegd, maar eerst zeide zy iets anders, wat niemand verstond.
((Sterker zyn de spieren van mijn paard,d zong Loentar, die aan zyn Samarangsche reis dacht.
a Sterker is de kracht van den stroom,ygt; riep een oud man die veel banjirs 2) beleefd had.
En Amia, Karidien\'s vrouw, zeide;
82
((Sterker is de liefde van eene moeder,d want zy dacht aan hei kind
\') De Javanen spreken van den tyger gewoonlyk met het praedicaat: heer. s) Banjir is de naam eener overstrooming als die welke thans op Java gewoed heeft. Ia geringere, doch altyd belangryke, mate komen zulke ^atei vloeden alle jaren voor.
wys my de plaats waar ik gezaaid heb!
dat ze wachtte, en zy moest er wel aan denken, want weldra zou het geboren worden... dat voelde zy. Maar dat het zoo spoedig zou geschieden, wist zy niet.
Hoe kwam liet, dat niemand meer de pantoens verstond? Er was iets vreemds in de lucht, de gamlang klonk dof, schoon \'t Sapilaü zelf was, die ditmaal speelde. Eu reeds driemaal had Karidien de meisjes achter het huis toegeroepen wat aan te stampen, omdat hy meende dat ze luierden; wyl men zoo flaauw geluid hoorde van \'t loenthuh \'). Er was geraas rondom, en een oogenhlik scheen het of...
«Stil,» zei de oude man die een watervloed sterker had geschat dan de klaauwen van een tyger, «stil, luistert, daar is de banjir!»
Alles zweeg, alles luisterde, alles schrikte.
Banjir! !
Hoe zal ik u heschryven, magtige stortvloed van\'t gebergte! Waar-rneê zal ik u vergelyken, reus van water, die wegvoert wat u tegenstaat, die boomen ombuigt als halmen, en geheele wouden gladstrykt! ü hoe natuurlyk is het, dat alle volkeren herinnering hebben van watervloeden uit de kindsheid hunner geschiedenis!
Dat doffe gesuis van \'t begin maant tot oplettendheid, en wie er luistert met het dichtergehoor des harten, verstaat daarin duidelyk een beroep op aandacht. Dat beroep hebben alle kindervolken vertaald: «hoort hoe de Heere Heere spreekt!» en de dichters hebben verzonnen waaróm de Heere alzoo sprak, en de priesters maakten zich de vreeze des volks ten nutte, om winst- en gezaggevend ver-
Eyst stampen in een houten blok, \'t Woord is een ummatopee.
83
8é
band te brengen tusschen de forsche krachten dor schepping en hun eigene omnagt; maar de natuurkenners vorschten na, hoe en waarom die wolken zich zamenvoegden om de kruinen der bergen, en neervielen met geweld, om van beekjes rivieren te maken, van rivieren stroomen, en van de stroomen eene zee... ééne zoe die alles meevoert, alles vernielt. «
Banjir! De aarde dreunt, de lucht perst zaam, het ademhalen wordt moeielyk, de ooren suisen alsof allo geluid zich oploste in één klank, dien men zou beschryven als eene reusachtige R, als er be-schryving van dien klank mogelyk was.
„Hoort gy dien toou vol schrikbrc klem,
Die \'t angstig dal vervult ?
Het is des stortvloeds wilde stem,
Die in de bergkloof brult.
~ De wolk, die zy ecu rustplaats bood,
Ontlastte er zich den zwaugreu schoot
En voedde \'t stroomgewcld;
En ouweerstaanbaar in zyn vaart,
Komt het, gelyk een hollend paard
De klippen afgesneld! \' •\'
Hij komt, de zwarte waterval!
Wiens magt de rotsen slaat te mortel.
Eu boomen afrukt van huu wortel,
En met ver klinkend krygsgesehal Een meir vormt in het siddrend dal! l)
Het water ryst niet, het stuwt. Men ziet er niet op, men ziet er tegen, alsof \'t een muur ware, die zich voortschuift over de vlakte. Het leven valt hier niet te berekenen naar voeten hoogte,
\') me ver , „Afsc/ieid van Javaquot;.
WYS MY DE PLAATS WAAR IK GEZAAID HEB!
doch naar uren nabijheid. En men meene niet dat eenige uren afstands de veiligheid verzekeren, in weinige minuten zyn die uren doorgesneld. Weg, tuinen van koffyboomen die daar, zoo kort geleden nog, do hoogte kroondet, en in schijnbare veiligheid neer-zaagt op het zilveren beekje in de diepte. Dat beekje is sterk en woedend geworden. Weg, landhuis met witten gevel, dat zoo vriendelyk uitstaakt boven \'t omringend plantsoen; do hoogte uwer ligging baat u niet... de banjir springt en schuift over vallei en diepte, laat die gevuld achter, maar houdt water en kracht genoeg over, om hoogor en sterker te blyven dan gij. Wog, dorpje op den heuvel... zie, wat boneden lag, is reeds verslonden... maar de banjir is hoogor dan do heuvel, die straks niet meer zal uitstoken boven de oppervlakte van het water, doch slechts eene oneffenheid zal wezen, als de zandbank op den bodem eener zee. Weg, alles wat weerstand biedt... weg, alles wat vlugt! Tegen die kracht bestaat geen kracht, tegen die snelheid bestaat geen snelheid!... Weg, rund en paard on mensch!... weg plant, boom, tuin, woud... alles weg, alles glad geschaafd, gemaaid, geschoren!
Maar lang duurt die woede niet; ze is daartoe te hevig. Weldra zal men in hot achtergelaten slyk de brokken vinden van het verwoeste, en do lyken van al wat gedood is.
Men zal trachten op te bouwen wat vernield werd. De landman zoekt de plaats waar hy gezaaid heeft. Helaas, do banjir hoeft oogst en land te zamen meegevoerd. De heuvel die don akker bepaalde, is een meer geworden, dat in zyn schoot do vruchten verborgt van voel arboids, en er is valsheid in de vriendelyke rimpeling van hot water, als in don glimlach van een booze.
Wél... is er water waar land was, ginds daarentegen is eene strook gronds bloot geraakt die vroeger niet bestond. O, hoe schyn-braaf is do vyand die zich houdt als wilde hy daar teruggeven, wal hy hier ontnam. En die nieuwe grond is vruchtbaar...
85
wys my de plaats waar ik gezaaid heb!
Aan dfin arbeid, aan don arbeid! Er moet ryst zyn voor den honger... er moet koffy wezen voor dien anderen honger, die handel heet, in Europa. Er moet gewerkt worden opdat dé kinderen ...
Gewerkt\'?... Waarmede? Waar is de patjol? \'). Weggespoeld. Gewerkt voor vrouw en kind? Zyn die niet meegevoerd als het gereedschap, weggesleurd als de tuinen, als de huizen, als de oogst?
O, gelukkige arbeider die niet gespaard bleeft om te arbeiden in de slibbe, die zoo vruchtbaar wezen zal, omdat...
•Ia, want uw patjol zou stuiten op geraamten. .. En als de landman onderzoekt en nadenkt, zal de spade ontvallen aan zyne hand ... Hy zal het lyk herkennen, hy, zal vele lyken herkennen! ... 11 Wie zou dat zyn, — neen, wie zou dat geweest zyn? Het heeft },et — o vreeselyke juistheid der taal die een lyk onzydig noemt! — het heeft den linkerarm omwonden. Dat was Karidien, die zoo moedig streed tegen den tyger, en die zoo verheugd was, omdat hy de Sarong van zyne vrouw zou kunnen lossen met het loon zyner dapperheid ...
En dat? Dat was Pa-simah, met zyn zoontje, het zoontje, dat by zoo lief had, in de armen. En Simah zelf die zoo grootsch was, omdat toch zyn vader altyd zou meegenoemd worden by \'t verhalen van Karidien\'s heldendaad ...
Daar liggen de lyken van drie meisjes naast een rystblok . .. Wat hadden ze lief gezongen, dien avond, helaas!...
En wat verder het lyk van den ouden man, die zoo wél gezegd had dat de banjir sterker was dan de klaauwen van een tyger...
8fi
Maar Loentab\'s lyk ligt daar niet. Hy was op het hooren van de schrikmare weggevloden naar het huis van zyn\' heer, had
\') Patjol, spade.
wys my de plaats waar ik gezaaid heb ! 87
fen paard uit dc stallen gehaald — by die zoo gucd reed! — en voort... voort! Maar de banjir had hom achterhaald. Want Loentah had ongelyk in de meening dat de spieren van een paard sterker zouden wezen dan de watervloed!
Zie ginder Saléman en Daoud, de twee kinderen met koningsnamen, en KnoMC), die ontsnapte aan de kogels der Balinezen... ook hen bereikte de banjir.
En verderop in het slyk liggen twee lyken, de armen ineen gestrengeld... O, het scheiden zou rnoeielyk wezen, zelfs na den dood; men zal ze zamen moeten begravenj want dat waren Kerto Widjoyo, die scbryver worden zou by den onder-kollecteur, en de veertienjarige Sitoe, die zoo ongeduldig wachtte op die aanstelling, om AVid.ioyo\'s vrouw te worden ...
En de jaloerscbe Dajik strekte in den doodstryd de liand uit over de mooie Aïssa, om haar te beveiligen tegen de blikken der mannen, die haar lyk zouden bloot vinden, na den afloop van het water.
En Amia die Emboh-Sarie heeten zou? Moet men eene vrouw zoeken of eene moeder? Zou zy het wezen, zy die daar ligt met. pynlyken trek, als ware zy bezweken onder een\' dubbelen dood? Zou dat haar kind geweest zyn, dat vormloos klompje, dat geboren werd in het water?... «
O God, o God, wenden wy den blik af van die verwoesting! Want wy booren die laatste zuchten, wy voelen die laatste zuchten, wy voelen die laatste trekking der spieren, wy verstaan die laatste beden... en het wordt ons eng om het hart.
Want die Javanen waren menschen! De lyken die daar liggen, en dreigen met pest, zyn de lyken van menschen! Zy voelden, hoopten, vreesden als wy, hadden aanspraak op levensgeluk als wy...
Lezer, het waren menschen, die Javanen!
En de overblyvende die treurig staart op de verwoeste landstreek,
wys my de plaats waar ik gezaaid heb!
en vruchteloos rondschouwt naar de plaats waar hy gezaaid heeft, is een mensch! En waar hy het lyk zoekt van zyne nabestaanden, van zyne moeder, van zyne vrouw, van zyn kind, krimpt hem het hart ineen, zoowel door de vreeze van niet tc vinden wat hy zocht, als uit angst dat hy \'t vinden zal. En waar hy slaagt in zyn droevig nasporen, snydt hem de wanhoop door de ziel, zoo als dat wezen zou by Uzalven, lezer, wanneer rjy het lyk vondt van uw kind, van uwe bruid, van uwe moeder,..
Die Javaan is een mensch, lezer!-
Neen, ik legde my niet toe op eene beschrijving van den watersnood op Java. «Daar liggen duizende lyken die moeten worden weggeruimd, opdat er geen pest kome!» Zóó melden de nieuwsbladen ... kan men treffender beschryving verlangen ? Voor een zorgend bestuur zyn die lyken schadelyke voorwerpen van onreinheid — en te regt — maar voor ieder die niet geroepen is tol zorgen, blyven het gedenkteekenen van de broosheid des levens, en aanmaningen tot nadenken.
Nederlanders, een ramp als thans Java\'s middengedeelte bezocht, is niet te keeren door menschelyke magt. «Waar Allah waterstroomen zendt die de akkers wegnemen... daar buigen wy het hoofd, en zeggen; Hy wil het zoo!» Maar wél staat het aan u, balsem te gieten in de wonde, opdat de geslagene niet vertwyfele. En dit is niet alleen pligt omtrent hem, het is pligt omtrent uzelven!
Hoordet gy niet onlangs in eigen taal de smartkreet van naby, als wilde het toeval, door — ééns in millioenen jaren — een ramp ginds te laten zamentreffen met een ramp hier, u vooraf de vertolking geven van de kreten die weldra om hulpe zouden roepen in vreemden tongval? Hebt gyzelf niet kort geleden moeders hooren
88
WYS MY DE PL.VA.TS WAAH IK GEZAAID HEB!
i\'oepen om hare kinderen, kinderen om hunne ouders? Hoort gy niet nog het geruisch en \'t schuren van den stroom, als ware het om u voor te bereiden op \'t gedonder van den banjir? Is u niet alle voorwendsel ontnomen om u vreemd te houden aan zulke ramp? Is niet de pas bygewoonde ellende een hulpmiddel, om u de veel grootere ellende daarginder voor den geest te stellen, en moogt, kunt of wilt ge, na dat alles, onwetendheid veinzen?
Of zouden uwe middelen uitgeput wezen? Dat kan niet waar zyn, dat mag niet waar zyn, Nederlanders, die u zeiven eigenaars noemt van Java, gy die daar de regten van eigenaars uitoefent! Gy zyt te ryk door dat bezit, dan dat het voegen zou u te verschuilen achter eene armoede die kwalyk strookte met de pracht van uw erfdeel, dat zich om den evenaar slingert als eene guirlande van smaragd!
En zou het u niet smarten, wanneer de Javaan u verdacht van eigenbaat, van huichelary? Wanneer hyzeide: «gy eischt de vruchten van onzen arbeid, en gy beweert ons te beschaven, te veredelen. Gy neemt onze velden, en biedt daarvoor de boodschap aan, dat wy broeders zyn... Welnu, de arbeid is volbragt, wy stonden u onze akkers af... Waar is uwe beschaving, waar is uw adel, waar is uwe broederschap?»
Ik ben geen Christen. Ik die in liefde de hron zoek van alle dingen, ik kan geene godsdienst begrypen die liefde maakt tot een gebod, lot een uitvloeisel. Maar misschien zie ik verkeerd, misschien hebt gy regt, o Christenen... toont het, bewyst het, dat gy regt hebt in uw gelooven en in uw weten, tegenover my arme, die weinig weet en niets geloof! O, mogt ik dwalen door \'t verwarren van oorzaak en gevolg! Toont my dat ik dwaal, bewysl het dal liefde bevel kan wezen, en dat er kan voldaan worden aan zulk een voorschrift, wat zoo vaak wordt betwyfeld, omdat sommi-
89
WYS MY DE PLAATS WAAR IK GEZAAID HEÜ !
gen meenen de toespraak van hel hart hooger te moeten stellen dan een gchod! Maak my beschaamd, en met my die vele onwetenden daarginder, do Javanen die den arme voeden, waar en zooveel zy kunnen, zonder iets te weten van belooning of bevel. Geeft, helpt, redt, vertroost... sticht u een eerzuil in de harten der rampzaligen die hunne akkers zoeken, en troosteloos neêrzitten by de lyken liun-ner betrekkingen, waarmee zy die akkers bezaaid vinden. Laat het niet herhaald worden — want gezegd is het — dat gy u zeiven zoekt, en eigen voordeel, als gy spreekt en schryft over het heil van anderen! Laat liet niet herhaald worden — want gezegd is het — dat gy alleen daarom zoo gedurig op den Hemel wyst, om te ligter u te kunnen meester maken van de aarde! Laat het niet herhaald worden — want ten derden male, Christenen, gezegd is het! — dat uw evangelie is een valsche blyde boodschap, uwe godsdienst eene speculatie, uw Christus een profeet van leugen en bedrog, en uw God een gouden kalf dat gyzelf hebt opgerigt, om te aanbidden in de dorre woestyn uwer hartert!
De lyken daarginder zullen worden weggenomen. De lieve, ryke natuur zal met haar groen kleed alles bedekken wat blootiag, alles versieren wat verstoord werd. Gouden halmen zullen vredig ruischen op de graven der gestorvenen. Na jaren zullen de meisjes in de dorpen byeenzitten en gretig luisteren naar de verhalen over den banjir. De ouden van dagen zullen de ellende schetsen die ze by-woonden of vernamen van hunne ouders ...
Is hel u onverschillig, Nederlanders, hoe hel slot zal luider, van die verhalen?
Uwe kleinkinderen zullen die mede aanhooren. Want de toekomst uwer kleinkinderen is in Indië. Is het u onverschillig hoe deze zullen hooren spreken over hunne voorvaderen? Is hel u om \'leven
90
WVS MY DE PLAATS WAAR IK GEZAAID HEB! 91
hor (nj znl(, genoemd worden in de panloens van het nageslacht? Wilt gy dat er op den aanhef:
Hard is dc rots die er staat aan den ingang van het dorp, een weerslag volge als deze:
Harder is \'t gemoed van den blanken broeder aan de overzyde der zee? ...
Wilt gy dal ?
Of wilt gy dal de oude dorpspriester zyne hand zal leggen op het hoofd van uw kind, en tot hem zeggen:
— Kom tot ons... zei u neder aan ons maal, en neem uw deel van wat wy hebben. .. want ili heh uwe vaderen gekend!
En, ten slotte, gy die zegt te weten dat er een onsterfelykheid-is, en een oordeel. .. gy die predikt dat dit leven een tyd is van arbeid om te geraken tot hooger staat... gy die beweert te gelooven dat u hier een veld is aangewezen ter bebouwing, waarop eenmaal een oogst zal te gaêren zyn, ryk of schraal, naar de mate van uwen yver... u vraag ik, of gy beschaamd wilt staan op de vraag die eens zal worden voorgelegd aan ieder Nederlander die Indie zyn eigendom noemde:
«WIJS MY DE PLAATS WAAR GY DaaR GEZAAID HEBT!»
Multatuli.
Amsterdam, Grasmaand 1861.
92
fndim cjy voorgaande bladzyden gelezen hebt van een man, die zegt niet te kunnen schrijven, indien hy U heeft mogen duidelijk maken, ivat Indie voor ons is, indien zyn krachtige taal den weg lot uw hart heeft mogen vinden, verblydt my dan met u.we giften; zoo wel de geringere als milde zullen dankbaar aangenomen, en naar Indië overgemaakt worden. \' Van de ingekomen gelden zed in de Nieuwe Rottcrdamsche Courant melding worden gemaakt.
Nog slechts cene overweging druk ik U op het hart: de afstand is ver, spoedig geven is nu dubbel noodig.
Rotterdam, Mei 1861. Uitgever.
Zo schreef do Heer Nijgii in 6]. Het stukje; Wys my d. p. enz. werd goed verkocht, en binnen weinig tyds was de uitgever in slaat ruim f 1300 naar Indië te zenden. Hyzelf had daartoe papier, drukloon en moeite geleverd, waarvoor niets werd berekend. Ruim dertien-honderd guldens voor een vel druks ... dat is veel, niet waar?
O, waarlyk, men koopt wat ik schryf, en als ik daarop wilde speculeren, zou ik weldra zo ryk zyn als de ellendigste Gouverr.eur Oeneraal die z\'n pligt niet deed.
«Als ik daarop speculeren wilde» ... Dit is niet juist gezegd. «Als ik daarvan gebruik maken kónquot;, had ik moeten zeggen. Want om te schryven, zó dat myn geschryf worde gekocht door het nederlands publiek, is hart nodig, genegenheid, liefde. Pectus est quod disertos
wys my de plaats waar ik gezaaid heb!
facit, en al zy er in stukjes als \'t bedoelde geen spraak van disertie, ook andere hoedanigheden ontspringen alleen nit die ééne bron van \'t goede, nit den pectus, het hart.
Toen de Heer Nijc.h my uitnodigde om Nederlanders optewekken tot iets goeds, was ik wel reeds geschokt in de naïve mening dat bet slagen mogelyk was, maar geheel opgegeven bad ik toen die mening nog niet. Ik overwon myn tegenzin in liefdadighedens — die niet te-pas komen in een goed-geordenden staat — en ik deed wat ik kon. Het schynt dat ik my redelyk goed gekweten heb: dat boekje ivas weer «mooi». Zeker, \'t is heel mooi. Nadat er enige drukken van waren uitverkocht, regende het brieven aan myn tegen-woordigen uitgever om dat «mooie» boekje: «W. m. d. p». De Heer Nijgh — wien \'t nu eigenlyk toebehoorde, vind ik, nadat Java weer droog was geworden — staat toe dat het thans op gewone wyze worde uitgegeven, en voor-zo-verre ik er over te zeggen heb, wil ik dat niet beletten. Maar ik doe \'t niet zonder protest tegen zodanig gedeelte van den inhoud, als waarin iets goeds of edels by quot;t gros van de nederlandse natie blykt voorondersteld te worden. Er is een gemoedelykheid in myn boekje, waarover ik amende honorable maak, en die ik zo-vry ben terug te nemen, zoals men een halssnoer zou terugzoeken, dat by vergissing ware teregtgekomen — of te-onregt — in de buurt der trichinen.
«Publiek, ik veracht u met grote innigheid,» en daarom heb ik bitter berouw over Havelaar\'s dwaling, en over de naïve domheid van stukjes als «Wys iny de plaats.»
Buiten en behalve myne aansporing om de Javanen te helpen, zullen er wel overal dergelyke uitnodigingen verschenen zyn, niet zo «mooi» als de myne... goed, maar aansporingen toch. En ik ben zo vry te gelooven dat, ook zonder dusdanige opwekkingen, het
93
94 WYS MY DE PLAATS WAAR IK GEZAAID HEB\'.
godzalig Nederland verpligt ware zyn godzaligheid eens te tonen door iets anders dan schrapen en vasthouden. Maar nu eens aannemende, dat het geloof alle aansporing tot het goede niet geheel overbodig maakt — wat toch het geval zou moeten zyn, als er iets degelyks stak in die gelovery — dan zal men moeten erkennen dat die aansporingen niet ontbroken hebben, en als men niet geroerd was dooi\' de «mooie» opwekkingen, dan had men gevoelig moeten zyn voor de lolyke, die er ook wel zullen geweest zyn. (Ik geloof zelfs dat er oproepingen tot hulp zyn uitgegaan van \'t Ministerie.)
Welnu, èn de mooie èn de lelyke vermaningen hebben niet kunnen bewerken dat de som der nederlandse weldadighedens, de opbrengst van een voddig boekje als «W. m. d. P.» tienmaal te-boven ging. Het goddienend Nederland heeft elf-duizend gulden naar Java gezonden, dat is — om nog een vergelyking aantehalen — noy niet een negende gedeelte van wat één Chinees te Samarang heeft by-gedragen, die ogenblikkelyk de waarde van een ton gouds in ryst ter beschikking stelde van de regering, om te voorzien in den nood van de arme lieden, die door den watersnood behoefte hadden aan voedsel.
Ik verneem dat die Boeddhist van plan is z\'n kinderen naar Nederland te zenden, om ze daar te doen onderwyzen in \'t ware geloof (P. G.). Prosit!
JAPANSE GESPREKKEN.
Japan is in den Haag. \'t Werd tyd. Holland is zo lang in Japan geweest! De contravisite liet zich lang wachten. Men zegt dat de Japannezen bang waren voor \'n soort van jus talionis. Ze vreesden dat Holland van hen vorderen zou, dat ze nu ook hun god zouden vertrappen; en daarom hebben ze gewacht op \'n liberaal ministerie. Verbeelje, wanneer Groen van Prinsterer minister waar geweest, en, als voorwaarde van toelating in do tent van \'t haagse bosch, gevorderd had dat ze den Heidelberger zonden aanbidden!
Maar de boer Groen zou dat niet geëist hebben, want de Hollanders hebben altyd zorg gedragen hun catechismus onderworpen te houden aan de beleefdheid omtrent «vrienden».
Wat quot;n vriend is, staat op pagina zoveel van de Minnebrieven, die niet «mooi» zyn.
Neen, de Japannezen zyn niet genoodzaakt geworden iets te vertrappen of te aanbidden. Hoogstens viel men ze wat lastig over den koers der thails. en over \'t gebrek aan perspectief in bun «verlakt.»
japanse gesprekken.
Van «verlakt» gesproken, men zegt — men alweer, de liegende men — dat zy grote bestellingen hebben gedaan by den kunstlakker Franse, in de Schaggelstraat te Haarlem, en dat ze dien artist het éreburgerschap in Japan hebben aangeboden, omdat hy op\'n theeblad bomen had geschilderd, nog onmogelyker dan de Japanse. Maaide heer Franse zou geweigerd bobben, zegt men, omdat-i behoor-lyk P. G. is, en dus niets wil te maken hebben met een volk dat \'n verkeerd geloof heeft. Als \'t waar is, schynt deze heer vaster te staan in do leer, dan do hollandse natie, die zich altyd wist. te verdragen met allerlei geloven, als \'t maar voordeel gaf. Die schel-mery heet in de dievetaal der kerke: verdraagzaamheid.
O, men vertelt van die Japanners allerlei dingen! Zelfs dat ze minzaam waren in de fabriek van den heer Eindhoven, wat heel vreemd is in Heidenen, en zeker treffend voor \'n Christen. Ik vraag — en veel dominees vragen dat met my — hoe zyn toch die mensen zonder genadeleer aan minzaamheid gekomen? \'t Is me een raadsel. Ernstig gesproken, de zaak is verdacht, en de Japanners moeten in mora gesteld worden, om de wettigheid van \'t bezit te bewyzen. De kwestieuse minzaamheid zou intussen kunnen gedeponeerd worden by de policie . . . met sterk aanbevolen regt van gebruik, om later te worden verkocht ad opus jus habentium.
Maar dat alles wilde quot;k u eigenlyk niet zeggen. Ik gaf maar wat van men\'s onwaarheden vooruit, om \'t regt te kopen men na te doen, en óók wat leugens te vertellen.
Ziehier. Ik ben by de Japanners geweest, en heb met hen ontbeten. De reden myner komst was eigenlyk een brandende begeerte om te weten of zy familie waren van «Kami» die «van school zou komen» volgens de verzekering van Hieronymus van Alphen. \')
\') Ala \'t niet sedert enigen tyd gemeenplaats ware geworden dezen man luag te stellen, zou ik van Alphen niet noemen zonder \'t zo eerlyk ver-
98
Zy erkenden gulweg dal ze die eer niet hadden, en vraagden wie en wat ik was?
\'k Gaf \'n kaartje: Multatuu, genie.
De Secretaris schreef wat op. Ik gluurde in z\'n boekje, en bemerkte dat \'k een plaats kreeg in de rubriek: industriële zeldzaamheden, juist onder \'t stuk geschut dat ze hadden zien smelten en vermengen met brons, te Delft.
— Genie?... wat is dat voor \'n beroep?
Ik hemde, kuchte, snoot en snoof, en zei heel onnózel:
diend praedicaat: vervelend. Ik bemerk alom dat men \'teindelyk inziet, eu zou me dus de moeite kunneu sparen daarop te wyzen, schoon een beetje revauelie op den rymelaar die — met God, kerk en verdere nauwten — den kindertijd van zo-vélen tot een hel maakte, niet erg te veroordelen zou wezen. Maar nu verneem ik dat Beets — die doorgaat voor een dichter, god beter \'t! — de party van dien kinderdichte)\' op zich neemt, en daarom dit nootje.
Kinderpoëzie — d. i. poëzie voor kinderen — bestaat niet, m\'nlieer de kleinzoon van den redenaar vak dek Palm! Wie dat meent, heeft noch van poëzie, noch van kinderen verstand, en zekeriyk verkeert gy in da! geval. Ik mag hiertoe besluiten uit uw wei-vervuld dommeesambacht, en uw verzemakery, die — neem \'t me al of niet kwalyk — al zeer ellendig is. Ik heb uw Waterloo-vers gelezen, en verneem dat de krant-ombrengers u een proces zullen aandoen, wegens plagiaat. Och, waarom die arme drommels zo medogculoos te beroven van huu letterkundig eigendom! (1865.)
japanse gesprekken.
— Neen, Kami.
— Of parapluien?
— Neen, Kami.
— 01\' horologiën met ontuchtighedenS\'/ \')
— Ach neen, Kami!
— Verstaat ge u op de keizersneè?
— Ook niet, Kami...
Maar toch ging me een licht op door die vraag, en vóór nog \'t dienstmeisje binnentrad, dat de Kami had laten roepen, om de bekwaamheid te beproeven, die hy in my veronderstelde, riep ik met al de verwaandheid van iemand die meent wat ontdekt te hebben:
— Dat is het, Kami. ik ben verkeerd geboren!
Weêr schreef de Secretaris wat op. Rubriek: natuurlijke zeldzaamheden. Ik kwam te staan onder Malcolm uit Macbeth.
— Verkeerd geboren, goed. Maar wat kan je doen?
\') lïorülogi\'én mei ontuchtigheden^. Dit knara dikwyls voor, op den juariyksen „eischquot; van Japan, \'t Waren horologies met dubbele kast, waarvan de onderste \'n obsceen miniatuurtje bedekte. De vrome Hollanders leverden dat, in myn tyd nog, heel liberaal. Zo zyn ze.
JAPANSE GESPREKKEN. 101 *
— Ik kan nu en d:m de waarheid zeggen, o Kami.
\'t Héle gezantschap schrikte, en bekeek myn buik. Die absent was. Daarin vonden zy dan ook de enige verschoning, dat ik \'m niet had opgesneden. Maar — dit erkenden zy met Japanse gulhartigheid — waar niets is, vei\'liest zelfs de leugen zyn regt op moord aan de waarheid.
\'k Weet wel dat de mannen leugen vrouwelyk hebben gemaakt, maar ik verkies nu te zeggen: Zyn regt. Ik vind niets vromvelyks in \'t liegen.
— En hoeveel inkomen geeft u dat\'.\' vroegde de Kami belangstellend.
— \'t Geeft my niets, o minzame Kami!
Weer schreef de secretaris in z:n boekje: «.De waarheid in Holland is zoo goedkoop, dat ze niet betaald vjordt. Maar die \'r leveren, hebben geen huil;.»
— Hebje pleizier om hier te outbyten ?
— Met genoegen.
En ik nam plaats tusschen Kami en Kami. Maar de andere Kami\'s zaten naast elkaêr, zooals in Japan gebruikelyk is. En aan \'t ondereind der tafel zat \'n Kami. Daarop volgde \'n gesprek, dat ik zoo goed mogelyk weergeef.
— Zeg me toch eens, genie van verkeerde geboorte, hoeveel goden zyn er?
japanse gesprekken.
— Precies kan ik \'t u niet zeggen, Kami. Laat zien... Noorwegen, Zweden, Denemarken , Rusland, Polen, Aniialt-Dessau, Hildburghausen , Monaco .. .
— Maar dat is géographie. Ik vraagde u naar de goden .. . dat, noemt ge hier, meen ik, théologie.
— Zeker, Kami. Maar de theologie berust op de geographie, en wel op de politieke. Teder staat heeft z\'n eigen god, of wel twé... één antieke en één moderne. Als \'t prinsdom Hechingen oorlog krygt met Rusland, komt er conflict tusschen de goden van die landen. De god van Nederland is de beste...
— Waaruit bewyst ge dit?
— Kami, het staat in alle nederlandse schoolboekjes. En het bleek bovendien by veel gelegenheden. Hy heeft de Armada verstrooid, en toen moest de god van Spanje beschaamd afdruioen. En toen Willem df, Zwijger vermoord werd...
— Waarom noemt ge dien man «de Zioygen\'l
— Om al de schone dingen die hy niet gezegd heeft, Kami. Nu, toen was het volk van Nederland erg verlegen om een stadhouder, en zocht overal naar iemand die \'t wezen won. Niemand durfde die betrekking aanvaarden, maar Neerlands god was terstond gereed. Hy meldde zich aan...
— Hoe weet ge dit?
Van Alphen heeft \'t hem horen zeggen:
Lcdalalala . . . schrik!
En Neêklands god zei: ik!quot;
102
JAPANSE GESPREKKEN.
Dat is duidelyk, Kami.
— .Ta. duidelyk en overtuigend. En ik zal u niet meer zo telkens om bewys vragen van wat ge zegt. Tk zie dat ge vry-wel reden van wetenschap weet te geven.. ..
— Vanwaar ontleent gy die plegtige uitdrukking, Kami... reden van. wetenschap? \'t Klinkt...
— Notarieel! ... Ja. Wy putten . ..
— Putteden, zei de tolk.
— Puttédèn. Wy putteden dat woord uit de handboeken voor \'t notarisambt, die ge ons toezondt, golyk met de geneeskundige werken, \'t politiek jaarverslag van Europa \') en de horologiën met...
Met dubbele kast. Kami. Doch wy dwalen van den weg, o onderzoekende vreemdeling. De god van Nederland ...
— Ik begryp \'t nog niet! Want eilieve, hoe gaat het dan met zoo\'n theologisen geographie-god, by scheuring van een land, zo-als
\') Jaarlijks werd er tc Batavia ten behoeve van de Japanse regering een uitvoerig verslag opgemaakt van \'t voornaamste dat er op politiek terrein in Eukopa en Amerika was voorgevallen. Vóór de openstelling der Japanse havens, was Holland niet de vriend of bondgenoot, zo-als men wilde voorgeven, maar de makelaar, de commissionair, de zeer gehoorsame dienaar en spion van Japan. De Japanners kozen daartoe de natie van welke zy \'t minst hadden te vrezen, en die hnn \'t onderdanigst was voor een beetje koper, zijde en verlakt.
103
japanse gesprekken.
by u in 1S30? En by annexie, zo-als daar ginds onlangs, en misschien weldra?
— Dat weet ik niet, o Kami! Doch juist daarom is de theologie zoo moeielyk. Als men \'t begrypen kon, was \'t geen theologie meer. Dit is ook de reden dat de theologen vry zyn van militie en schuttery. . .
— Militie . .. Wat is dat?
— Kami, de Fransen — die voor \'t merendeel verkeerd geboren zyn — heersten voor vyftig, zestig, jaren in dit land, en voerden allerlei slechte wetten in. Daartoe behoorde ook, dat alle jongelieden van achttien jaren moesten loten, om uittemaken wie lust had [in \'t soldatenleven, en aanleg voor krygsroem. Toen die verkeerd geboren Fransen eindelyk waren weggejaagd door Wellington ,, Blucher, den prins van Oranje, de huzaren van üoreei. en den god van Nederland, bepaalde men dat de door hen gegeven slechte wetten zouden worden gehandhaafd, om by \'t volk den afschuw levendig te houden van geweldenary. Is dat Japanse thé, o minzame Kami?
— Ja, wy hebben ze van Otto Roelofs, die quot;n depót heeft te Jedo. Kunt ge \'t proeven, o verkeerd geborene?
— Ja, ze smaakte als \'n wandeling door de wei . . . drie dagen na \'t maaien.
De Kami\'s klapten in de handen van verrukking, nagenoeg als \'n Hollander die z\'n nationalen roem baseren zou op in- en weêr uitgevoerde Keulse Schiedammer.
104
JAPANSE GESPREKKEN.
— Thé is de verheuging des harten, o Kami.
— Wat noemt ge een hart, gy die geboren zyt ter slechter ure\'?
— \'t Is een boek zonder bladen, welwillende vreemdeling, die minzaam waart in de yzergietery. \'t Is een boek waarin alles geschreven staat wat we doen en laten moeten.
— Is dat te-huur in leesbibliotheken?
— Neen, Kami, te-huur is \'t niet, maar wel wordt het nu en dan verkocht, vooral wanneer \'t slecht geschreven is.
En wie \'t verkoopt?
— Die behelpt zich zolang met principes, met dor/men, met gewoonten, met omzien naar menu oordeel.
— Men ... wie is dat ?
— \'t Is \'n dier met veel koppen, quot;t Voedt zich met bloemen en vi uchten — de fynste, o Kami! — en \'t spuwt venyn, precies andersom als de byen die honig zuigen uit gif. Men is yzer als-i slaat, wolk als ge \'m wilt terugslaan. Men is de man die \'r niet is. Men spreekt waar-i niet gevraagd wordt, en zwygt waar-i wordt aangesproken. Men schuilt in boekjes die kleiner zyn dan izelf, en als ge\'m daaruit wilt halen, is-i weg, juist als wand ...
105
— Ik weet al, we zyn te Parys geweest... Maar hebt ge dan geen insectenpoeier hier?
— Zeker, neerbuigende Kami, maar \'t helpt eerst als men dood
JAPANSE GESPREKKEN.
is. Men zou kunnen verdreven worden, als-i niet altyd zorgde dood te zyn, begraven en vergeten, vóór do nederlaag. Dan zyi) er niewe men\'s in do plaats, en ze menen dan met \'n paar duizend pond gegoten yzer, in de vorm van een pop die ze neerzetten op de een of de andere markt, schuld der oude men\'s te betalen. Of liever ze menen dat niet eens. De bedoeling is alleen zicb uittegeven voor beter dan de vorigen. De onöpregtheid van zoo\'n nabulde blykt onder anderen hieruit, dat ze, yzer gevende voor eerloos onthouden goud, ter-zelfder-tyd stenen werpen op hen die later ■weer aanspraak zullen hebben op onnodig yzer.
— Maar hoe doet go dan om niet te bezwyken?
— \'t Is moeielyk genoeg, Kami die gekomen zyt van verre. Er zyn er, die strydvoeren tot het uiterste — dat zyn de verkeerd geborenen — maar de meesten lopen over, en maken gemene zaak met men, schoon niemand dat erkent onder vier ogen. Integendeel, ieder spreekt over men, alsof-i daartoe niet behoorde.
Hoe kunt ge dan weten wie \'r toe hoort, en wie niet?
— Dat ziet ge veelal aan don buik. . die \'r niet is, o Kami, wiens gemoed lust. heeft in onderzoek. Wie \'n buik heeft, dik, rond, formosm — dat is: vol van vorm, o Kami! —vooral onöpe-i-gesneden als \'n bundel preêken, kan verondersteld worden tot men te behoren. En wie geen buik heeft, is verkeerd geboren. Maar \'t gaat niet door, o Kami die wysheid vergadert als \'n regenbak het water, \'t gaat niet door. \'t Is daarmee als met fatsoen . . .
— Fatsoen... wat is dat\'.\'
— Dat is iets als de lynen die den inhoud betekenen, en daarvoor
106
107
worden in-plaats-gegeven, omdat \'n lyn goedkoppr is dan inhoud. Fatsoen is_ \'t stro dat men in papier wikkelt, en waarop men schryft /(hele mans met klink\'» om \'n kouzewinkel te kunnen opzetten met klein kapitaal. Fatsoen is \'n speelfiesje dat waarde voorstelt, maar nooit, wordt ingewisseld. Fatsoen is gecristofleerde deugd . .,
— Ah, deugd! Neem nog \'u kop thé, gy die verdiendet opengesneden te zyn ... drink, verheug u, strek de henen uit, en zeg my wat deugd is?
— Tk wil \'t n gaarne zeggen, Kami die wysheid opslurpt als aftreksel der bladeren van den struik des levens, maar eilieve... \'tis gevaarlyk! Belooft ge my, Kami, niet te zullen oververtellen wat ik
zeggen zal over deugd? Dat ge \'t zeggen zult noch aan den koning, noch aan den minister, nog aan den eigenaar van uw hótel, noch aan \'t meisje dat ge liet roepen zo-even, noch aan den man die uwe laarzen schoonmaakt ?
— Wy dragen geen laarzen. Zeg vry op, gy die geen buik hebt, wees onbeschroomd. Al droegen wy laarzen, toch zouden we \'t, niemand zeggen. Wat is deugd?
— Kami, ik weet niet wat deugd isl
— Dat dacht ik wel, toen ik vernam dat ge niet eens instaat waart horologiën te maken met ontuchtighedenS. Maar als ge \'t dan
niet weet, waarom waart ge dan zoo bevreesd dat we zouden over-*
zeggen wat gyzelf ons niet zeggen kunt.
— Dat is \'t juist, o deugdzoekende Kami, die ontuchtighedenS liefheeft ... op horologiën. Dat is quot;t juist. Men weet precies wat deugd is, man mishandelt den verkeerd geborene die \'t niet weet.
JAPANSE GESPREKKEN.
— Maar zeg my dan, o gy, wiens ziel onregt geboren is, zeg me dan wat men voor deugd houdt?
— Dat is iets anders, Kami van zedelyke waarde en Japans koper, maar die vertelling is lang, omdat men zoo vaak verandert, en de deugd van men meteen. Er zyn veel deugden van men verloren gegaan — de meeste deugd werd niet opgeschreven, Kami — doch over wat er bewaard bleef, wil ik gaarne alles zeggen wat ik weet.
In den beginne was deugd... niemendal. Men was deugzaam, zoo lang er niemand sprak over deugd. Deugd is de eigenschap van deugen, o taalkundige Kami. In den beginne nu deugde alles. De koe at gras, zonder dat iemant \'t beest zei, hoe \'t moest doen om dat te verwerken tot melk en boter. Men handelde goed, men deugde . . . tot quot;r mensen kwamen die handleidingen gaven: hoe \'n koe gras moet eten, en hoc men doen moest om te deugen.
Die handleidingen voor de koeien deden geen kwaad. De stomme dieren lazen ze niet. Dit is ecu grote deugd in koeien, o Kami.
Maar men las wel de handleiding om te deugen. Dat was mens eerste ondeugd, o Kami die wetenschap opslikt als morgendrank.
Want de natuur van den mens was goed . . .
— Zeg eens, onwelgeschapen vreemdeling, is \'t waar, dat ge mens schryft zonder C. H.quot;? Dat verweet u de knecht by \'t aandienen.
— Helaas, ja . . . Kami wien niets ontgaat. Ik laat die C. H. liggen, als \'n wintermantel in zomertyd. \'k Begryp evenwel, dat zoo\'n knecht dien opneemt, en daarmee heel mooi is.
De eei-ste natuur dan van den mens was goed, o Kami die taalkunde zamensmelt met wysbegeerte, maar men kwam vertellen wat \'jued tvcts, en van dat oogenblik af had men zooveel deugden als men koppen had, dat is; legio, zo-als ik reeds zeide, o Kami die bedreven zyt in onbegrypelykheden.
108
japanse gesprekken.
De moeder had haar kindje lief. Men zei: «Hoort, moeders, ge moet uw kinderen beminnen.quot; Als van toen af \'n moeder heel lief was voor haar kindje, dacht dit al heel gauw; »Je moet wel, men heeft \'t u gelast.
\'t Lag in de natuur, dat er hartelykheid werd geboren uit den omgang tussen de geslachten. Dat was óók zo by de ganzen die zamen hun jongen bewaken. Maar by de ganzen is \'t zo gebleven, omdat \'r niemand was die \'t voorschreef.
Kortom, o Kami die beminnelyk zyt als\'n echtgenoot der broeiende ganshèn ... Zyt gy gehuwd\'?
— Neen, man van tuchtelooze wordingsmanier.
— \'t Doet \'r niet toe, gy dan die beminnelyk wezen zoudt met de gegevens van die gans ... de deugd verdween na \'t spreken óver de deugd, zo-als de stilte verdwynt door geschreeuw óver de stilte.
Men maakte deugdEN, die in de plaats kwamen van deugd. En die gemaakte deugden veranderden met desaizoenen, ja bij de week. Wat heden deugd was, werd morgen ondeugd, en omgekeerd. Wie nu de deugd omhing van verleden jaar, zou uit do mode wezen, en worden aangezien voor verkeerd geboren. Wie zich kleedt in de deugd van de toekomst, wordt uitgefloten als Wagner\'s muziek te Parys. De hoofdzaak is, dat men zich omhangt met de deugdEN van den dag. Wie dat goed in acht neemt, is modern, deugend, deugzaam.
Voor jaren, byv.: o Kami die zyden stoffen ten geschenke geeft, voor jaren droeg men geloof in Jupiter, Venus, Vesta, en zulke dingen. . . zomerstofjes die geweven werden in de open lucht, door dichters. Er waren hier en daar schone tékeningen in die weefsels, maar de kleur verschoot in de kou.
JAPANSE GESPREKKEN.
Daarop volgde \'n tijd lang een warboel van allerlei andere godsdiensten . . .
— Ik vraagde u naar deugd, o, man die de zaken verwart. . . Ik vraagde naar deugd, en gy spreekt van godsdienst . . .
— Ge hebt gelyk, Kami die prins zyt in juistheid van onderscheiding. \'t Was eenmaal hier endaar deugd, z\'n medemensen op-te-eten. Men was daar tégen, en bepaalde dat verbranden beter was . . . om de vrolykheid. Want vuur geeft licht, o Kami die natuurkunde inzuigt als \'n spons, en licht geeft, opgewektheid. Men verbrandde al wat andere deugden had dan menzeli. Op \'t laast verveelde dat voortdurend illumineren — gy kunt dit weten, o Kami die rondgevoerd zyt tussen de reien gasvlammen voor de tent in \'t bos — \'t, voortdurend illumineren verveelde, men sloeg de mensen \'t hoofd af, dal voor velen een klein verlies is. Nog later bedacht men andere middelen om te dwingen tot men\'s deugdEN. Men smoorde de patienten. Dat is wen\'s goedkoopste en de thans gebruikelyke manier.
— Welke andere deugden meer zyn thans in de mode, o man die ondeugend zyt ter wereld gekomen?
— Gy hebt bemerkt, o Kami die \'t onderste begeert uit de kan van myn gemoed, dat ik huiverig was u te spreken over dit onderwerp. \'t Heeft my niet mogen gelukken uwe scherpzinnigheid te ontwyken, daar ze doordringt tot de diepte myner ziel, als n be-lastinggaérder tot den bodem der geldlaê. Doch nu, o Kami, voor ik my uitlaat over de deugden van den dag, eisch ik van u een plegtigen eed. Zweer me by . ..
110
JAPANSE fïESPREKKF.N.
— (loed, gord, wy zweren. Ik zweer, en Kami zweert, en ook wordt er gezworen door Kami, die daar in den hoek zit.
— Gylieden zweert, my niet te verraden?
— Dat zweren wy, man die lankdradig zyt door verkeerde geboorte.
— Hoort my, Kami, gy die aan \'t hoofd staat der boodschappers van verre, en gy Kami die in quot;I midden staat, en gy Kami die daar staat aan don staart des gezantschap», er zyn thans twé deugden. Hare namen zyn kuisheid en eerlykheid. En die twé zyn één, o Kami. En de naam van die éne deugd — die twé is — de naam van die deugd . . .
— Ga voort, man van onmogelyke daarstelling . ..
— De naam van die éne deugd, o Kami . . . Hebt ge quot;n paar duizend thails voor my te-leen?
— ünmogelyk! We hebben juist onzen laatsten thail uitgegeven.
— Dan durf ik u den naam niet zeggen van die éne deugd, o Kami die menen zoudt dat ik u uitschold voor ondeugend, wyl ge uw laatsten thail uitgaaft.
— We zullen \'t ons niet aantrekken, We zyn Japanners, en behelpen ons met Japanse deugd. Zeg op, man wiens ziel krom is . . .
— De naam dier deugd, o Kami . . .
Juist kwam de knecht binnen, die de courant bragt.
— Zoudt ge ons de courant willen voorlezen en verklaren, gv vreemdeling in quot;t land uwer geboorte?
Ill
JAPANSE GESPREKKEN.
— Met genoegen, deugdzame Kami.
— Waarom noemt ge my deugdzaam?
— Kami, ik zag dat de knecht die u de krant bragt, ter-zelfder-tyd u een brief overreikte. Dien brief hebt gy geopend, en ik bemerkte den weêrschyn der deugd op uw gelaat toen ge daarin een wissel ontdekte . . .
— TeT, zei de Kami die tolk was.
— Zo-als ge wilt, Kami. Té, é, té, tét, als dit aangenamer klinkt in uwe oren die ge ongeschonden meêbragt van zóóver! Ik zag, o Kami, hoe gy u verheugdèT en verblyddèT, toen gy bemerktèT dat die brief den wissel bevattéde, dien gy verwachttèT.
De tolk was opgetogen over myn getèt.
— Ja, Kami, ik zag ien gloed der eerlykheid op uw gelaat, en verheugde my over den welstand uwer ziel. Daarom noemde ik u deugdzaam.
— En de kuisheid?
— Die zal niet achterblyven, o Kami. Met uwen wissel . . . hoe groot is hy?
— Dertien-duizend thails.
Met uwen wissel kunt ge alle afwykingen van onthouding bedekken, die men u zou aanrekenen als onkuisheden, indien gij dezelve niet bedekte . . .
112
113
— TeT, zei de tolk.
— Als gy die niet bedektèt met uwen wissel.
Meent ge, o Kami die uwe deugden ontvangt in wissels, over de post, dat het Nederlandse gouvernement, steeds uitblinkende in allerlei deugden van den dag, uw leverancier zou geweest zyn in ontuchtighedenS, indien gy ondeugdzaam genoeg waart geweest, die niet te betalen in Japans koper en verlakte presenteertrommeltjes? ïveen Kami! Wat gemeen zou gevonden zyn in \'n armen drommel, werd in Nederlandse ogen, edel, groot en kuis, zoodra \'t uitging van ii bestuur, zoo ryk in verlakte deugd als \'t Japanse.
En meer nog, Kami. .. Mag ik 11 verzoeken \'t kamermeisje te laten roepen? En den knecht ook? Maar één voor één.
De knecht kwam eerst, wyl \'t kamermeisje les nam in \'t Japans.
— Zeg me, o knecht, zyt gy deugdzaam?
— Ja, m\'nheer, heel deugdzaam.
— Dat zou k hem niot aangezegd hebben, riepen de Kami\'s. Hv ziet er niet uit als iemand die behooriyke wissels in z\'n portefeuille heelt.
— Een oogenblik, o belangwekkende vreemdelingen die te-hoog staat om t kleine te verachten. .. j\' is grote deugd, en kleine deugd. Ik gis dat we hier \'n voorbeeld hebben van kleine deugd. Zeg my, o knecht die in deugden gezegend zyt boven veel knechten eu heren, zyt gy eerlyk?
— Ja m nheer, want dat duurt het langst, \'k Hob hier zes gulden in de week, en vollen kost.
S
JAPANSE GESPREKKEN.
— Ziedaar do eerlykheid in eenvoudigsten vorm, o Kami, zo eenvoudig als \'t lampekapje, dat ge op uw hoofd hebt gezet, in plaats van \'n hoed. De man berekent. .. zeg eens, knecht, als ge niet eerlyk waart, hoeveel hadt ge kunnen stelen op éénmaal?
— Eens wel duizend gulden, m\'nheer. Maar dan was ik weggejaagd.
Juist. Let nu goed op, Kami. Deze man verdient zes gulden in de week, en «iden kost.» Stellen we dat op vyfhonderd sjaais. De gemiddelde knechs-carrière zal wel dertig jaren zyn. De oe-loning der eerlvkheid van dozen man kornt derhalve neer op vyftien-duizend gulden, \'t Is dus geheel naar de mode van den dag, om die beloning voortetrekken boven \'t weinige dat z\'n oueerlykheid hem zou opbrengen, gezwegen nog van de onaangenaamheden die ze hem berokkenen zou. Gyzelf hebt gehoord, Kami, hoe by, in de taal der volkswysheid, de eerlykheid prees als «langer durende».
— Dat is zo, vreemdeling die niet ontbloot zyt van enige scherpzinnigheid. Maar nu de andere helft van die éne deugd, die twé isquot;?
— Daarvoor heb ik quot;t meisje nodig . . .
— Om de keizersnee?
— Neen, Kami, om de kuisheid.
De knecht vertrok, en \'t meisje kwam. Ze zag rood van al \'t Japans, dat ze zo-even scheen geleerd te hebben.
— M\'nheer, wil u vragen aan die gele heren, of \'t waar is, dat hun knecht in zyn land \'n beklanten winkel heeft.\' En ol ik i op
114
japanse gesprekken.
rekenen kan, dat-i behoorlyk voor me zal zorgen?. . . Want ik hen niet zoo mal als Grietje, die loopt te bedelen met \'r kind zonder vadei . . . gut né . . . eerst moet ik weten . . . Want, ziet u, op me fatsoen ben ik gesteld. En cm nou quot;n goeie dienst te verliezen, voor k zeker ben, dak niet zal rondlopen als Grietje die nergens te-regt kan, omdat ze geen eerlyk meissie is . . .
— Genoeg, o dienstmaagd die \'n eerlyk meissie zyt,gy kunt gaan. Neen, dit nog: hoe staat het niet uw Japanse les?
Och, dat zou wel schikken, ni\'nheer . . . Als ik maar zeker ben, dat-i in zyn land n beklanten winkel heeft, en dat ik niet als Grietje . . .
— En uw hollandse lessen?
lly-zell heeft maar zes gulden in de week, m\'nheer, en den kost ... en n begrypt, dat k later niet graag als Grietje . .
— \'t Is wel, ge kunt terugkéren tof uwe lessen, o deugdzame dienstmaagd.
Hebt gy begrepen, Kami, hoe deze kamer-stoffende vrouwspersoon vervuld is \\an de deugden des daags, als \'n hollandse regering?
Zeer wel, o buikeloze onderzoeker die waarheid perst uit maagden en dienstknapen, naar moogt ge deze twé exemplaren beschouwen als toonbeelden van \'t geheel?
ik gelooi ja, Kami. (jy hebt gehoord hoe \'n volksspreekwoord de eerlykheid meet by de el, als gylieden de stukken zyde, die ge my niet ten geschenke gaaft, en hoe de deugdlievende maagd hare
115
JAPANSE GESPREKKEN.
— Ziedaar de eerlykheid in eenvoudigsten vorm, o Kami, zo eenvoudig als quot;t lampekapje, dat ge op uw hoofd hebt gezet, in plaats van \'n hoed. De man berekent . .. zeg eens, knecht, als ge niet eerlyk waart, hoeveel hadt ge kunnen stelen op éénmaal.\'
_ Eens we! duizend gulden, m\'nheer. Haar dan was ik weggejaagd.
Juist. Let nu goed op, Kami. Deze man verdient zes gulden in de week, en «den kost.» Stellen we dat op vyfhonderd sjaais. De gemiddelde knechs-carrière zal wel dertig jaren zyn. De beloning der eerlykheid van dezen man komt derhalve neéi op vyftien-duizend gulden, \'t Is dus geheel naar do mode van den dag, om die beloning voortetrekken boven \'t weinige dat z\'n oneerlykheid hem zou opbrengen, gezwegen nog van de onaangenaamheden die ze hem berokkenen zou. Gyzelf hebt gehoord, Kami, hoe hy, in de taal der volkswysheid, de eerlykheid prees als «langer duiende».
_ Dal is zo, vreemdeling die niet ontbloot zyt van enige scherpzinnigheid. Maar nu de andere helft van die éne deugd, die twé is?
— Daarvoor heb ik \'t meisje nodig . . .
— Om de keizersnee?
— Neen, Kami, om de kuisheid.
De knecht vertrok, en \'t meisje kwam. Ze zag rood van al \'t Japans, dat ze zo-even scheen geleerd te hebben.
— M\'nheer, wil 11 vragen aan die gele heren, of \'t waar is, dat hun knecht in zyn land \'n beklanten winkel heeft? En of ik \'r op
114
japanse gesprekken.
rekenen kan, dat-i behoorlyk voor me zaJ zorgen?... Want ik ben niet zoo mal als Grietje, die loopt te bedelen met \'r kind zonder \\adei . . . gut né . . . eerst moet ik weten . . . Want, ziet u, op me fatsoen ben ik gesteld. En om nou \'u goeie dienst te verliezen, voor k zeker ben, da\'k niet zal rondlopen als Grietje die nergens te-regt kan, omdat ze geen eerlyk meissie is .. .
— Genoeg, o dienstmaagd die \'n eerlyk meissie zyt, gykunt gaan. Neen, dit nog: lioe staat het met uw Japanse les?
Ocb, dat zou wel schikken, m\'nheer . , . Als ik maar zeker ben, dat-i in zyn land n beklanten winkel heelt, en dat ik niet als Grietje . ..
— En uw hollandse lessen?
llj~zell heeft maar zes gulden in de week, m\'nheer, en den kost ... en n begrypt, dat \'k later niet graag als Grietje ...
t Is wel, ge kunt terugkéren lot uwe lessen, o deugdzame dienstmaagd.
ilobt gy begrepen, Kami, hoe deze kamer-stofl\'ende vrouwspersoon vervuld is van de deugden des daags, als \'n hollandse regering?
— Zeer wel, o buikeloze onderzoeker die waarheid perst uit maagden en dienstknapen, naar moogt ge deze twé exemplaren beschouwen als toonbeelden van \'t geheel?
Ik gelooi ja, Kami. Gy hebt gehoord hoe \'n volksspreekwoord de eerlykheid meet by de el, als gylieden de stukken zyde, die ge my niet ten geschenke gaaft, en hoe de deugdlievende maagd hare
IJ.5
116
Japanse studiën afliankelyk maakte van de gegoedheid des onder--wyzers. Zó, Kami, is \'t overal. In de hogere klasse der maat-schappy in men niet gewoon alles zo te noemen by den regten naam, doch in den grond der zaak, komt alles neêr op . . . geld.
Wanneer ik, die niet deugdzaam ben, iemand vond die zwakker was dan ik, en \'k zoude zo-iemand dwingen voor my te arbeiden zonder loon, om zelf in luiheid te leven van de vruchten zyner handen, zou dit worden gehouden voor oneerlyk, tot op toogenblik, dat ik spoorwegen kon aanleggen van quot;t gestolene. Dit kunt gy weten, o Kami, die sterkte en geduld hadt om zittingen by te wonen van de Kamers die quot;t Nederlandse volk niet vertegenwoordigen.
Als ik iemand sloeg en geesselde, of opsloot en deed omkomen van honger, zou dat worden beschouwd als ondeugdzaam, wyl men my vragen zou naar quot;t batig saldo, dat \'k niet zou kunnen tonen. Maar in den Haag hebt gy gezien, hoe de eerlykste mannen uit zeventig dorpen, heel tevreden zyn over de deugd ener regering, die\'t-zelfde doet zonder de minste schaamte. Hebt ge in de Kamers iemand zien blozen, o Kami, om \'t verdelen van \'t batig slot?
— Neen, \'k moet bekennen dat die heren \'n rustig geweten schenen te bezitten. Er waren \'r by, die buiken hadden, zwellende van deugd.
— En die ze nooit opensnyden, Kami, dat jammer genoeg is. En \'t ander gedeelte van de deugden des daags die met \'r tweën één zyn, ook dat Kami, is overal hetzelfde. Ziehier de krant:
Getrouwd: M\'nheer Jansen
met
Jufvrouw Pieterse.
Jufvrouw Pieterse is nu mevrouw Jansen. Dat wil zeggen: m nheer
japanse gesprekken\'.
Jansen heeft aan jufvrouw Pieterse beloofd dat-i \'r niet zou laten rondlopen als Grietje.
T)at heeft-i beloofd onder getuigen, op \'t stadhuis, en z\'n naam lieeft-i in \'t boek geschreven, waarin men later precies vinden kan wie de vader is van jufvrouw Pieterse\'s kinderen, om uit-te-maken wie \'t schoolgeld moet betalen, en de rekening van \'t vaccineren.
Wanneer\' nu jufvrouw P. was gaan zamenwonen met m\'nheer J., vóór of zonder die belofte in dat boek op \'t stadhuis, zou ze beschuldigd zyn van onkuisheid. Haar kindertjes had men onecht genoemd, of: natuurlijk.
— En hoe heten die kinderen nu?
— Onnatuurlyk en echt, o Kami wiens geest onverzadelyk is als de roofzucht van \'n christenstaat, nu zyn die kinderen echt, uit overmaat van onnatuurlykheid. Maar de hoofdzaak komt neêr op geld. Toen do heer Jansen op de kniën viel, om op gepaste wyze aan jufvrouw Pietep.se te vertellen dat-i quot;r wou verheffen tot de moeder zyner aanstaande kinderen, hing hare kuisheid af van de vraag of-i in staat was haar te bewaren voor \'t rondlopen als Grietje.
De heer Jansen schynt \'n weibeklanten winkel gehad te hebben. Als jufvrouw P., zónder dien winkel, geantwoord had: met pleizier, of je bent wel vrindelyk, of zelfs; ik zal V me op beslapen . . . dan ware jufvr. P. heel onkuis geweest. Nu is ze deugdzaam, en zelfs groots op \'r deugd, want, ge ziet het, zy vertelt aan de hele wereld, dat ze voorfaan zamenwoont met m\'nheer Jansen.
— Wie heeft die deugd uitgevonden, of is daarover verschil, zo-als over de boekdrukkunst.
— Noch die deugd, noch die kunst is uitgevonden. De omstandig-
117
JAPANSE GESPREKKEN.
heden noopten tof de toepassing van iets dat bestond, o Kami. De behoefte aan kennis noopte tof sneller verspreiding van denkbeelden, en men koos daartoe de lang bekende manier van \'t drukken, die vroeger alleen daar niet werd aangewend, wyl de mindere behoefte de kosten niet zou vergoed hebben.
En de kuisheid, o Kami. die verkeerd deedt my afteleiden van m\'n onderwerp, de kuisheid bestaat niet. \'t Is de toepassing van een der vele manieren, waarop men zuinigheid verheft tot \'n principe, en deugd maakt uit de duurte der voedingsmiddelen.
In den beginne, o Kami, waren alle kinderen onecht, en \'t kwam niemand in den zin. \'n meisje te verachten, omdat ze moedor was. quot;1 Zou geweest zyn, alsof men boos werd op \'n bloem, wyl ze zich verstout had over-te-gaan van knop in bloei.
Dit bleef zo. tot \'r schraalte kwam aan voeding.
Men beduidde de jonge meisjes, dat zy te zorgen hadden voor \'f onderhoud van hare kinderen.
Deze namen daaruit aanleiding vooraf te informeren: of de candi-daat-vader \'n beklanten winkel had?
Velen zeiden ja, on vaak was \'t. ook zo. Maar daar waren er, die in weerwil daarvan, toch geen zorg droegen voor hun kinderen. Zy hielden zich als wisten zy van niets, wanneer deze of gene jonge moeder hen uitnodigde om de zorgen voor \'t gezin mot haar te délon.
Om die ontkenning voor te komen, stelde men vast dat \'r huwe-lyken zouden gesloten worden, en dat ieder die vader worden wou, dat eerst moest verklaren. Hierin, o Kami, ligt wel iets goeds, maar niet goed is \'t, dat men \'t deed voorkomen, alsof\'n meisje dat iemand geloofde op z\'n woord, zónder die verklaring, minder braaf was dan \'n ander. Hoogstens is zy schuldig aan onvoorzigtigheid, wyl ze vergat dat de harten der mensen boos zyn. \'t geen toch ieder weten kan.
118
119
Ik zeide u, in den beginne was het anders, o Kami. De uitvinding van\'t woord kuisheid . . .
— (tv zeidet, die ene helft van de algemene deugd — die twé is — was niet uitgevonden ?
— En dat zeg ik nog, o Kami, die overvloeit van halve oplettendheid. De zaak is niet uitgevonden, kón niet uitgevonden worden, wyl ze niet bestaat. Maar \'t woord om dat niet bestaande aan te duiden, kwam in toepassing toen men \'n schrikbeeld nodig had om te waarschuwen tegen al te kleine portiën voedsel, door verhoging van \'t deeltal aanzitters. Zyzelven, die nu verschrikken om den klank van dat woord, weten niet meer, dat eenmaal hare onvoor-zigtigheid niet werd geteld als zonde.
Maar by ons is dat lang geleden, Kami. Elders was \'t nog zeer onlangs niet de minste schande natuurlyk te wezen \'). Zie hier \'n boekje dat zeer belangryk is s), en waaruit men zien kan, dal nog voor zestig jaren in Noord-Arnerika de kuisheid, in beschaafd-hongerlydenden zin, niet bekend was. «Gene onvoorzigtigheid.— «aldus spreekt \'n Amerikaans hoofd — kan \'n vrouw uit haar ouders «buis verbannen; het maakt geen verschil hoeveel kinderen zy te «huis brengt; zy is altyd welkom; de ketel is altyd over \'t vuur, Mm hen te voeden». Ziet ge wel, o Kami, de hele kuisheid zit in dien ketel. Neem dien ketel weg, en terstond zult ge zien hoe de
\') Ik ben in landen geweest waar kindermoord uit schaamte, onbekend was. En ik heb die opgedrongen schaamte, en de daaruit voortvloeiende moorden, zien invoeren en toenemen met het christendom.
2) Levensgeschiedenis van Makatai-Meshekia-Kiak of Zwarte Havik, uit officiële bronnen vertaald door K. Postumüs. Leeuwarden, bij D. JIein-deksma AVz. 1847.
JAPANSE GESPREKKEN.
ouders een woord maken, dat \'n vloek beduidt tegen \'f meisje dat haar kindje tuis-brengt, zonder opgeschreven vader.
gt; — Denken die roodhuiden nog zo?
120
— Illt; gis neen, Kami van gele gelaatskleur. Ik denk dat de blanke Amerikanen hun de ketels hebben afgenomen, en daarvoor wat uitgevonden woorden óver deugd in de plaats gegeven. Als nu \'n meisje een kindje krygt, dat schuldig is aan verregaande natuurlyk-heid, zal ze dat zeker doodmaken, zo-als dat gebruikelyk is in beschaafde landen. Ziehier, o Kami, die begerig waart beschaving te putten uit de krant: «Uit de prinsengracht is heden morgen opgehaald \'t lykje van \'n pasgeboren kind». Dat, of zoo iets, leest men minstens alle weken, en wanneer men bedenkt hoeveel pasgeboren kinderen niet worden gevonden, die toch even onlief behandeld werden als dat wicht in dc vuile prinsegracht, dan, o Kami, betreurt men de uitgevonden woorden óver deugd, en benydt den amerikanen hun ketels, die steeds over \'t vuur hangende, den mens toelieten mens te zyn in-steè van deugdzaam \').
\') Ik beu gewoon, verkeerd begrepen te worden. Ik beweer niet dat loc-geven in lust, als zódanig, loffelyk is. Ik weet dat men my die mening aan-wryft, en \'t is zeer zonderling dit verwyt te horen doen aan den man die alle levensgenot opgaf voor z\'n pligt, door lieden wier geheel leven één streven was naar voordeel. Doch dit daargelaten, en nu alleen doelende op \'t bepaalde onderwerp in den tekst, er heeft begripsverwarring plaats. Een meisje dat moeder wordt, is schuldig aan onvoorzigtigheid, in gelyke mate als de koopman die crediet geeft zonder voldoenden wettelyken waarborg. Geeft hy dat vertrouwen aan ieder, aan den eersten den. besten, dan is hy zeer insolide. Schenkt hy \'t, naar z\'n beste weten, aan wien hy \'t waardig keurt, dan is hy verantwoord voor zichzelf, doch niet altyd voor de aandeelhouders in zyn zaken. Deze zyn, de vergelyking overbrengende op \'n meisje, hare ouders.
JAPANSE GESPREKKEN-.
— Maar wat is de beloning van die deugdzaamheid, vraagde Kami.
— Gene, Kami, en ook weêr om en door geld. Ouders, wetgevers en vorsten begrypen zeer goed, dat het belonen der deugd even duur zou uitkomen, als \'t dragen der gevolgen van \'t tegendeel.
betrekkingen, en diit gedeelte van hare omgeving, dat mèt haar de stenen opvangt, die de maatscliappy werpt op den tegenspoed. En de koopman, èn \'t meisje dragen — nuodzakelykenvyze — de gevolgen van hun vertrouwen.
Maar er is een wyde kloof tussen ondeugd en bedrogen geloof. Het domme vooroordeel der wereld maakt tot schande, wat zeer dikvvyls eer zon blyken, als men wist h oeveel zielenadel vaak leidde tot het trotseren van de maatschappy. En omgekeerd, veelal is de zogenaamde deagd niets dan dorheid van hart. In zeer veel gevallen heeft, by de vrouw, de zinnelyk-heid weinig of geen deel in het toegeven. Later verandert dit, ik weet het wel, doch in den aanvang is meestal verkeerd geleidde offerzucht de oorzaak van wat de wereld zo wreed veroordeelt als misdryf. Er worden zelden meisjes verleid. Wat men daarvan leest in de boeken, is vals, als de meeste boeken-moraal. Zy (jeven zich !
Wie te braaf is, om de eenvoudige schoonheid te begrypen van de amcri-kaanse moraal, kope zich \'t hoogstbelangryk werkje van IJr. Coronel, over de fabrieken in \'t Gooi. Daar zal men voorbeelden vinden van zeer on-amerikaansc, echt-beschaafd-maatsehappelyke zedelykheid.
Die christelyke fabriek-arbeiders trouwen daar zeer behoorlyk. Zeker laten ze hun huwelyk inzegenen volgens een muurlings formulier, (Ideën , 279 ) en dan ? . . .
Dan contribuéren zy aan een begrafenis-fonds, en laten — of doen ? — de kinderen stenen, om een bron oan inkomst te maken uit den dood van hnn kroost.
Men huivert om te geloven! Maar het werk van Dr. Coronul draagt alle blykcu van consciencieus onderzoek, en vvy moeten zyu bevinding wel aannemen als waar, als we \'t oog slaan op de wyze waarop, ook elders, veel ouders hun kinderen behandelen. Ijiefderykheid is uitzondering. Byna overal schynt het bezit van kinderen een lastpost op de levensbegroting van
121
.ialjanse gesprekken.
Daarom heeft men iets uitgevonden.. . een woord alweer, Kami . . . Hebt ge myn ideën gelezen?
— Wel neen, \\vy hebben moeten beloven ous daarvan te onthouden.
— Nu, dan kuut ge niet weten wat ik gezegd heb in 88: woorden regeren de wereld, Kami. Zoo\'n woord heeft men — by gebrek aan \'n ketel over \'t vuur — ook uitgevonden om deugd te belonen. Als uw kamermeisje vol deugd blyft, als de knecht van uw hótel blyft overvloeien van eerlykheid, laat men ze, zodra zy niet meer kunnen arbeiden, rondlopen, precies als Grietje die geeit. deugdzaamheid bezat, of als iemand die dom genoeg was om duizend gulden ui-eens, voortetrekken boven dertig Jaren «kostx. Maar \'t verschil begint na den dood. Dan, zegt tnen, komen die verkeerde rekenaars en Grietje beneden, en de anderen boven. Of \'t waar is, weet ik niet. Eu zy, die beschikken over die plaatsen, weten \'t eigenlyk ook niet, of liever zy-zelf geloven er niet aan.
— Hoe kunt ge weten, dat ze \'r niet aan geloren\'.\'
— Kami, daar zat\'n man in den schouwburg, en trachtte\'t schouwspel te zien. Maar dat was hem onmogelyk, wyl zo-vele mensen
geluk, ïk heb vaders — uit den beschaafden stand, ditmaal — zich in tegenwoordigheid hnnner dochters horen beklagen: „dat het zo nueielyk was met fatsoen van een meisje afiekomen . . . dat jongens zoveel beter konden zorgen voor zichzelf, enz.
Moet niet ecu meisje getrotfen zyn door de betuigingen van liefde, die zc ontvangt van een vreemde, wanneer deze de ouderlyke liefdeloosheid zo in de schaduw stellen? Mag men haar veioordeeleu als zy gelooft?
Ik geef de voorkeur aan de amerikaanse ketel-morr.al. (1865).
122
JAPANSE GESPREKKEN.
daar waren, die vóór hem zaten, en boven hem uitstaken. Hy wilde gaarne ruimte maken vóór zich, om beter te kunnen zien, en tevens om niet te worden afgedrongen van zyn plaats die wel goed wezen zou, ais \'t maar wat minder vol ware om hem heen.
Wat zou hy doen, Kami? Hy bedacht \'n ivoord, dat betékende: «na dit schouwspel wordt er \'n veel mooier stuk vertoond. Wt\'c nu hier z\'n plaats bewaart, zal dat mooier stuk niet zien. Wie terstond opstaat on heengaat, zal \'t stuk ivci ziem.
Velen geloofden hem, en gaven hun plaats op . . .
— En hyzelf?
— Kami, niet handen en voeten klemde de man zich vast aan z\'n plaats. Hy vreesde te worden meê-weggedrongen door de menigte die hem geloofde, en wegliep van \'t stuk dat vertoond werd, om regt van toegang te verkrygen tot de vertoning die komen zou. My dunkt, daaruit blykt, dat die man niet geloofde aan z\'n eigen woord.
En daarom, 0 Kami, die vergelykingen weet over te gieten in nuchterheid van tale, daarom geloof ik niet aan \'t woord dergenen, die de deugdzaamhedenS welke zy verkondigen, betalen met \'n munt die niets kost. En hieruit ziet ge ook weder, hoe de godsdienst die allerlei deugden voorschryft, eigenlyk niet anders is dan \'n aan-wyzing op \'n onbekenden kassier, dien niemand ter verantwoording kan roepen. Ook dat woord godsdienst is \'n uitvinding der zuinigheid, 0 Kami die reeds zult opgemerkt hebben hoe \'n christenbedelaar met z\'n: God zal \'t je duizendmaal lonen, 999 f winst biedt, voor den cent dien hy u vraagt.
12:5
— Zyn er velen in dit land, die zo denken\'.\'
— Ik zeide u reeds, 0 Kami, dat ik verkeerd geboren ben, en dus een uitzondering maak. Maar die verkeerdheid openbaart zich
japanse üespuekkex.
Daarom heefl men iets uitgevonden. . . een woord alweer, Kami. . . Hebt ge myn ideën gelezen?
— Wel neen, wy hebben moeten beloven ons daarvan te onthouden.
— Nu, dan kunt ge niet weten wat ik gezegd heb in 88: woorden regeren de wereld, Kami. Zoo\'n woord heeft men — by gebrek aan \'n ketel over \'t vuur —ook uitgevonden om deugd te belonen. Als uw kamermeisje vol deugd blyft, als de knecht van uw hótel blyft overvloeien van eerlykheid, laat men ze, zodra zy niet meer kunnen arbeiden, rondlopen, precies als Grietje die geen deugdzaamheid bezat, of als iemand die dom genoeg was om duizend gulden in-eens, voortetrekken boven dertig jaren _«kost:o. Maar \'t verschil begint na den dood. Dan, zegt men, komen die verkeerde rekenaars en Grietje beneden, en de anderen boquot;en. Of \'t waar is, weet ik niet. Eu zy, die beschikken over die plaatsen, weten \'t eigenlyk ook niet, of liever zy-zelf geloven er niet aan.
— Hoe kunt ge weten, dal ze \'r niet aan geloren\'.\'
— Kami, daar zat\'n man in den schouwburg, en trachtte\'t schouwspel te zien. Maar dat was hem onmogelyk, wyl zo-vele mensen
geluk. Ik heb vaders — uit den beschaafden stand, ditmaal — zich in tegenwoordigheid hunner dochters horen beklagen; „dat. het zo moeielyk was met fatsoen van een meisje aftekomen . . . dat jongens zoveel beter konden zorgen voor zichzelf, enz.
Moei niet een meisje getroffen zyn door dc betuigingen van liefde, die zc ontvangt van een vreemde, wanneer deze de ouderlyke liefdeloosheid zo in de schaduw stellen? Mag men haar veroordeelen als zy gelooft?
Ik geef de voorkeur aan de amcrikaanse ketel-morcal, (1865),
122
JAPANSE GESPREKKEN.
daar waren, Hie vóór hem zaten, en boven hem uitstaken. Hy wilde gaarne ruimte maken vóór zich, om beter Ie kunnen zien, en tevens om niet te worden afgedrongen van zyn plaats die wel goed wezen zou, als \'t maar wat minder vol ware om hem heen.
Wat zon hy doen, Kami? Hy bedacht \'n woord, dat betékende; ma dit schouwspel wordt er \'n veel mooier stuk vertoond. Wie nu hier z\'n plaats bewaart, zal dat mooier stuk niet zien. Mc terstond opstaat en heengaat, zal \'t stuk wei ziem.
Velen geloofden hem, en gaven hun plaats op . . .
— En hyzelf?
— Kami, met handen en voeten klemde de man zich vast aan z\'n plaats. Hy vreesde te worden mcê-weggedrongen dooi- de menigte die hem geloofde, en wegliep van quot;t stuk dat vertoond werd, om regt van toegang te verkrygen tot de vertoning die komen zou. My dunkt, daaruit blykt, dat die man niet geloofde aan z\'n eigen woord.
En daarom, o Kami, die vergelykingen weet over te gieten in nuchterheid van tale, daarom geloof ik niet aan \'t woord dergeneri, die de deugdzaamhedenS welke zy verkondigen, betalen met \'n munt die niets kost. En hieruit ziet ge ook weder, hoe de godsdienst die allerlei deugden voorschryft, eigenlyk niet anders is dan \'n aan-wyzing op \'n onbekenden kassier, dien niemand ter verantwoording kan roepen. Ook dat woord godsdienst is \'n uitvinding der zuinigheid, o Kami die reeds zult opgemerkt hebben hoe \'n christen-bedelaar met z\'n; God zal \'t je duizendmaal lonen, 999 f winst biedt, voor den cent dien hy u vraagt.
— Zyn er velen in dit land, die zu denken\'.\'
— Ik zeide u reeds, o Kami, dal ik verkeerd geboren ben, en dus een uilzondering maak. Maar die verkeerdheid openbaart zich
123
JAPANSE GESPREKKEN.
in \'t zeggen, meer dan in \'t denken. Zoodra de mode verandert, der deugden die geld opbrengen en weinig kosten, zullen zeer velen beweren, dat ze precies van myn [idee waren. Doch thans zwygen zy, als-of ze den man geloofden, die zich vastklemt aan z\'n plaats.
— En staan op?
— Geenszins, o Kami, ook zy klemmen zich vast, en vinden \'t makkelyk dat \'r een woord wordt gesproken, dat hun wat ruimte zal verschaffen. Daarom juichen zy toe, al weten ze beter.
— En de arme gelovers, die opstonden, en weggingen om weêr te komen?
— Waarschynlyk vinden ze \'n gesloten deur, o diep-onderzoekende Kami. Of beter, ik gis dat ze niet in de gelegenheid zullen wezen terug te komen in \'t geheel.
— En vinden uwe wetgevers goed, dat men alzo de ligtgelovigen bedriegt met onware woorden.
— Zekerlyk, Kami. Zelfs laten ze \'t volk belasting opbrengen om de mensen in \'t leven te houden, die zulke woorden spreken. Ziehier in de krant \'n verslag der zitting. ..
— Om \'s hemelswil, vreemdeling van ongepaste begr\'ppen, bedenk dat wy die zitting bywoonden . . .
— \'t Is waar, geduldige Kami.. . non bis in klam. Wilt ge dus heden liever niet horen wat \'r in de krant staat.
124
JAPANSE GESPREKKEN.
— Een andermaal. Nn gaan we de een of andere zeldzaamheid bezoeken ... \'n diamantslypery, of \'n vondelingshuis.
— Ik heb u reeds gezegd, Kami, dat men hier de pasgeboren kinderen in quot;t water gooit. Van uwe scherpzinnigheid had ik verwacht dat ge, in zoo\'n deugdzaam land, niet geloven zoudt aan vondelingsgestichten die de zoden bederven.
— Wat noemt gy zeden?
— Zeden zyn monsterbiljetten, waarop men de deugden van den dag schildert... de modeplaatjes van \'t hart.
— Wie maken die?
— Dat is \'n geheim, Kami, Maar vólgen moeten ze, op straffe van door-te-gaan voor tuchteloos en verkeerd geboren. Hebt ge wel quot;ns iemand gezien die quot;n bochel had?
— Heel dikwyls, vooral hier-te-land.
— Welnu, \'n bekwame kleermaker weet zoo\'n bochel onzigtbaar te maken met watten en balein. Wie nu \'n bochel heeft in z\'n ziel...
— Op z\'n ziel, zei de tolk.
— Op z\'n ziel, Kami, die naukeurigheid beoefent in voorzetsels.
Wie nu zoo\'n gebochelde ziel heeft, abonneert zich op \'t een of
ander zeden-reglement, dat tevens de adressen opgeeft, waar de watten en \'t balein te-koop zyn. Daar is in dien handel veel concurrentie.
125
JAPANSE GESPREKKEN.
— Welke watten zyn de beste?
— Dat hangt af van quot;t geloof, Kami.
— Wat is dat?
— Geloof is de vrywillige cellulaire gevangenis van \'t verstand.
— Meent ge daarmee dat de mensen die geloven, geen verstand hebben.
— Wel neen ... dan viel er niets optesluiten. Integendeel, \'t komt heel goed voor den dag, zoodra \'r belang in quot;t spel is. quot;t Is niermcê aldus, Kami: Wanneer gy een knecht uitzendt naar den winkel van \'n geldhandelaar, met de boodschap: «Kompliment van Kami, en Kami laat vragen om fondsen» dan zal die wisselaar uwen knecht terugzonden met \'n verzoek om heivys dat gyzelf werkelyk hem hebt gezonden.
Dit nu is \'n hlyk dat zoo\'n geldman indedaad verstand hééft. Maar als iemand hem komt vertellen, dat-i gezonden is door God, om z\'n ziel te repareren, dan sluit-i dat verstand op, en betaalt heel gewillig watten en maakloon.
En nu, Kami, neem ik afscheid, ik ga ideën schryven. Komt ge in Amsterdam?
— Ach . . . ja 1
— Daar hoop ik u weêrtezien In Artis ... in \'t Park .,. of by deze of gene andere tentoonstelling van Nederlandse beschaving \'). Dag Karni, bewaar uw buik.
\') Men zal zich hei\'iuuereii hoe fijn ht\'Schual\'d de uederlaudse ehristeueu en christinnen zich by lt;lie gelegenheden hebben anngesleld. De Japanners
126
127
— Bag, man van verkeerde geboorte, tracht \'r een te krygen.
— \'t Is niet do moeite waard, Kami.
hebben uitgeroepen: „de Icev die zulke mensen vormt, moet zeker wel de ware zyn!quot; En ze hebben zich terstond bekeerd tot een van de ware geloven, die sedert ewen Holland maken tot een lusthof van den Heer, met regt, voor zyn belyders, van privatieve jagt op welvaart, ten-koste van de arme drommels die verkeerd geloven.
GELOOFSBELYDENIS.
Een vader zou voor een ogenblik hof Imis verlaten. Om de scherpzinnigheid zyner kinderen op do proef te stellen, gaf hv hun te raden, wat hy zou gedaan hobben gedurende zyne afwezigheid.
Een der kinderen, die een blau buisje droeg, zeide:
— Ik weet het al. Vader is naar den kleermaker, om zich een blau buisje te laten aanmeten.
Het twéde kind, dat gaarne zoetigheid at, werd boos op blaubuis, die zo dom kon zyn te geloven, dat de vader een blau buisje droeg, als hy.
— Ik weet beter, zeide het. Vader eet zoeten koek met stroop.
Het derde kind, dat in een donker hoekje zat, kneep een kat in
132 geloofsbelvdenis.
den staart, en schold koek-eter uit, die zo dom was te denkeu dat vader koek at, als hy.
— Ik weet beter, zeidc liet. Vader slacht een os.
Het vierde kind dat zeer twistziek was, trok katteknypf.fi de haren uit, omdat hy zo dom was te geloven, dat de vader een os slachtte.
— Ik weet beter, zeide het. Vader is naar bnnman Pieterse gegaan, om dien eens flink afteranselen.
Het laaste kind verpleegde een lyster die haar pootje had gebroken, en had hiermede zoveel te doen, dat bet verzuimde aan \'t raadsel te denken.
Toen nu de vader t\'buis kwam, bleek er, dat noch biaubuis,
noch koek-eter, noch katteknyper, noch haartrekkep. goed gegist hadden. Maar bet laaste kind bad nog niet. gesproken.
— Ik weet het waarlyk niet, zei lystermannetje ... Zie, daar rigt zy zich op, en ziet ons dankbaar aan ...
— Juist... riep de vader. Dat deed de zieke wednw die ik bezocht!
Niemand had getroffen. Maar i.ystermannetje was \'iet naast aan de waarheid, zonder te hebben meêgeraden. (1860.) (Vgl: Ideën 101, 440.)
HET GEBED VAN DEN ONWETENDE.
Ik weet niet of wy zyn geschapen met een doel ... Of maar by toeval daar zyn. Ook niet of een God Of... goden, zich vermaken met ons leed, en schimpen Op de onvolkomenheid van ons bestaan. Als dat zoo waar\'. Zou \'t vrees\'lyk zyn! Aan wien de schuld Dat zwakken zwak zyn, kranken krank, en dommen domquot;?
Wanneer we zyn gemaakt met opzet, met een doel, En door onze onvolkomenheid dat niet bereiken ...
Dan valt de blaam van al \'t verkeerde op ons niet, Op \'t maaksel niet... maar op den Maker! Noem hem Zeus, Of Jupiter, Jehovah, BaSl, Jao ... om \'t even:
Hy is er niet, of hy moet goed zyn, en vergeven Dat wy hem niet begrypen. \'t Stond aan hem
of.i.oofsbf.lydents.
den staart, en schold koek-f.ter uit, die zn dom was te denken dat vader koek at, als hy.
— Ik weet beter, zeide liet. Vader slacht een os.
Het vierde kind dat zeer twistziek was, trok katteknyper de haren uit, omdat hy zo dom was te geloven, dat de vader een os slachtte.
— Ik weet beter, zeide het. Vader is naar buurman Pieterse gegaan, om dien eens flink afteranselen.
Het laaste kind verpleegde een lyster die haar pootje had gebroken, en had hiermede zoveel te doen, dat hot verzuimde aan \'t raadsel te denken.
Toen nu de vader t\'huis kwam, bleek er, dat noch blaubuis,
noch koek-eter, noch katteknyper, noch h aartrekker goed gegist hadden. Maar het laaste kind had nog niet, gesproken.
— Ik weet het waaiiyk niet, zei i.ystermannet.ie ... Zie, daar rigt zy zich op, en ziet ons dankbaar aan.. .
— Juist. . . riep de vader. Dat deed de zieke weduw die ik bezocht!
Niemand had getroffen. Maar i.ystermannetje was het naast aan de waarheid, zonder te hebben meegeraden. (1800.) (Vgl: Idcên 101, 440.)
132
HET GEBED VAN DEN ONWETENDE.
Ik weet niet of \\vy zyn geschapen met een doel .. . Of maar by toev;il daar zyn. Ook niet of een God Of... goden, zich vermaken met ons leed, en schimpen Op de onvolkomenheid van ons bestaan. Als dat zoo waar\'. Zou \'t vrees\'lyk zyn! Aan wien de schuld Dat zwakken zwak zyn, kranken krank, en dommen dom?
Wanneer we zyn gemaakt met opzet, met een doel, En door onze onvolkomenheid dat niet bereiken...
Dan valt de blaam van al \'t verkeerde op ons niet. Op \'t maaksel niet... maar op den Maker! Noem hem Zeus, Of Jupiter, Jehovah, BaSl, Jao ... om \'t even:
Hy is er niet, of hy moet goed zyn, en vergeven Dat wy hem niet begrypen. \'t Stond aan hem
HET GEBED VAN DEN ONWETENDE.
Zich te openbaren, en dat deed hy niet! Had hy \'t gedaan, Hy hadde quot;t zó gedaan, dat niemand twyflen kon;
Dat ieder zeide: ik ken hem, voel hem, en versta hem. \')
Wat anderen nu beweren van dien God te weten...
Baat my niet... Ik versta hem niet! Ik vraag waarom Hy zich aan andren openbaarde, en niet aan my?
Is \'t éne kind den vader meer naby, dan \'t andre\'?...
Zolang één mensenzoon dien God niet kent.
Zolang is \'t laster te geloven aan dien God!
\'t, Kind, dat vergeefs den vader aanroept, doet geen kwaad ...
De vader, die vergeefs zyn kind laat roepen, handelt wreed . ..
En schoner is \'t geloof: daar is geen vader.
Dan dat hy doof zou wezen voor zyn kind!
Misschien zyn we eenmaal wyzer! Eens misschien Zien we in, dat Hy er is, dat Hy ons gadesloeg.
En dat zyn zwygen oorzaak had, en grond... Welnu,
Zoodra wy \'t weten, is de tijd van loven daar...
\') Lees: ik ooel hem, ken hem, en versla hem. Het gevoel behoort vooraf te gaau, (ld. 503), en dat geschiedt ook by wie geloven. Maar verder dan gevoel Icomeu ze niet. Zy zien hun rekruut voor \'u soldaat aan. Het geloof aan God, heeft geen vaster grond dan \'t geloof aan spoken.
— Zouden dan zoveel bekwame, geleerde, kundige mensen zich vergissen?
Myn antwoord is eenvoudig: jal En dit is zo vreemd niet, als man nagaat dat Keppler, de grote, wiskunstig denkende Kkppleb, aan heksen geloofde. Toen zyn eigen moeder beschuldigd was van heksery, verdedigde hy haar, zonder uittegaan van de ongerijmdheid der beschuldiging. Die major scheen te gewaagd voor den man die z\'n naam durfde schryven op ons zonnestelsel.
Waar \'t geloof meespreekt, zwygen logica eu wetenschap. Daarom legge men dat geloof het zwygen op, althans wanneer \'t ons om waarheid te doen is. (1865.) ,
136
het gebed van den onwetende.
Maar eerder niet. .. lans niet! \'t Zou God verdrieten Te ontwaren, dat wy hem aanbaden zonder grond . .. En dwaasheid is \'t, de donkere onwetendheid van heden Te willen helder maken met een licht.. . dat nog niet schynt.
Hem dienen\'.\'... Dwaasheid! Had Hy dienst begeerd, Hy hadde ons geopenbaard: op welke wys. . . En ongerymd is \'t, dat Hy van den mensch verwacht
Aanbidding, dienst oi\' lof... terwyl Hyzelf Omtrent de wyze hoe, ons in \'t onzekre liet.
Wanneer wy God niet dienen naar zyn zin...
Dan is \'t Zyn schuld ... zyn schuld ...
en onze schuld is \'t niet!
Intussen — tot we wyzer zyn — is goed en kwaad dan één\'?
Ik zie niet in waartoe een God ons dient, in \'t scheiden Van \'t boze en \'t goede... Integendeel! Wie \'t goede doet Opdat een God hem lonen zou, maakt juist daardoor Het goede tot iets kwaads, tot handel ... En wie boosheid vliedt Uit vrees voor de ongenade van dien God, is... laf!
Ik ken U niet, o God! Ik riep U aan, ik zocht.
Ik smeekte om antwoord, en Gy zweegt! Ik wou zo graag
Uw wil doen ... niet uit vrees voor straf, uit hoop op loon. Maar zo als \'t kind den wil zyns vaders doet.. . uit liefde! Gy zweegt... en altyd zweegt Ge!
En ik dool rond, en hyg Naai- \'t uur, waarop ik weten zal dat Gy bestaat...
Dan zal ik vragen; «Vader, waarom nu voor \'t eerst Uw kind getoond dat het een vader had...
137
HET GEBED VAN DEN ONWETENDE.
En dal het niet alleen stond in den stryd,
Den zwaren stryd voor menschlykheid en regt\'?. . . Of waart Ge er zeker van, dat ik Uw wil zou doen. Ook zonder dien te kennen? Dat ik, onbewust Van Uw bestaan, U dienen zou, zo-als Gy wilt gediend?... Zou \'t waar zyn ? .. .
Antwoord, Vader, als Ge daar zyt, antwoord...
Laat niet Uw kind vertw.yflen... Vader, blyf niet stom Op \'t bloedig afgeperste lama sabacthani!. . .»
Zoo kermt de onwetende aan zyn zelfgekozen kruis. En krimpt-van pyn, en jammert dat hem dorst...
De wyze — hy die wél weet... wél God kent — bespot den dwaas. En reikt hem gal, en jubelt: «hoor, hy roept zyn vader!»
En prevelt: «dank, o Heer, dat ik niet ben als hy!...» En zingt een psalm: «welzalig hy die in der bozen raad Niet zit, en niet op \'t vuile pad des zondaars gaat...»
De wyze... sluipt ter beurze, en schachert integralen.
De vader zwygt... O God, er is geen God!
\'sHage, 26 Februari 1861.
138
DE SCHOOL DES LEVENS.
(LA.UKA ERNST.)
Nift waar, Amsterdammers, sry wist hot niet, dat eergister-avend in de Amstelstraat een stuk gespeeld werd, dat «de school des levens» heet\'?
O, zegt dat. ge \'t niet wist! Zegt, dat uw aandacht was beziggehouden elders, toen mv blik onachtzaam weggleed over de aankondiging van «pnblike vermakelykheden» aan den voet uwer kranten; zegt, dat ge \'t niet wist, wat er zou worden gespeeld in den scbou-burg die «grand tbéatre» genoemd wordt, en dien naam verdient, als er zulke stukken worden gegeven, en zó!
Gy wist niet wat er gespeeld werd ...
Nu weet ge \'t. .. de School des levens.
Gespeeld ? Is dat een spc/?
142 DE schooi. des LEVENS.
Eilieve, daar ginds in de vervelende stad met te ruime straten; in de stad die haar schrale bevolking om de lenden hangt in slappen plooi, als \'n uit de naden gezakt kleed, dat eenmaal paste misschien; in de stad, die om haar dapper hongerlyden door \'t vaderland werd veroordeeld tot éwigdurende dwanggeleerdheid... ziet, daar komt \'n fonkelniewe professer in slecht latyn vertellnn dat twyfelen «zonde» is ... men verdringt elkaêr om wat plaats, en helpt handenklappend meê, in quot;t vermoorden van Cicero en gezond verstand ... \').
\') Een malle vergissing heeft my bewogen Oosterzee ovevteplaatsen naar Leiben. Niet daar, maar te Utrecht zou de man zyn hooggeleerde kunsten vertonen. Misschien ook vergistte ik my met opzet, om plaats te vinden voor die prachtige vergelyking van Leiden met \'n oud kleed. Schryvers zyn zo.
Om nu \'t nageslacht behoorlyk voortelichten, verklaar ik hier uitdrukkelyk dat de Clarissiiims zyn tent heeft opgeslagen te Utrecht, cd dat dus van daar is uitgegaan de vreeselyke kruistogt tegen die vervloekte twyfelary. Het woord Utrecht zal voortaan beduiden: gelovig en de utrechse geleerdheid zal zich toeleggen op unhedimjt aannemen van alles wat de heren theologen zo-al gelieven te vertellen.
De oude jnfvrou die my m\'n ontbyt brengt, heeft sedert Oosteuzee\'s inauguratie een vuurrood lint op \'r muts, ter ére van een nieu geregtshof dat, volgens haar, zal worden opgerigt, en waarvoor zullen teregt-staan alle personen die zich schuldig maken aan twyfelary. Oosteezee zal voorzitten. De leden zouden reeds benoemd zyn, en \'t mens noemt als zodanig Bosco, de Linskv, Gaston, Robert Houdin en Bamberg den hof-mechanicus. Deze zal de openingsrede homleu, dt\' scepticismo, afque onder-iajd-l\'iikbtujp.erie hodiernis gochelaars-tenthezoekcndis, cauie vitando.
Volgens myn jnfvrou zal de aanhef zyn: quousqve tandem, n panphilosophi recalcitrantissimi, ochlocratissimi, panem nostrum welverdiendum, ex ore nostra wydgapendo wegstelébitis? Qt\'.ovsque tandem opligtébitis tafelkledum toer-hedekkèndnm? Quousque tandem velipendetis hof-mechunicos theologicos, togatos, medaillatos, hrevetatos, nee non gratia regis, /egis ac morv.m, stip old at os ? En daarop zon dan volgen een vriendelyke waarschuwing om die heren niet zo op de vingers te kyken, op straffe van auto-da-fe\'s. (1865.)
de school des levens. 143
Dat zou ernst wezen!
En gister-avend kwam Laura Ernst — t spyt me dat zy dien naam draagt; men zou voor woordspeling houden wat heilige ernst is — daar komt ene rykbegaafde kunstenares ons onderrigten in de moeielykste opgave des levens, in \'t leven zelf., .en dat onderrigt zou maar \'n grap zvn, een klucht, ene dwaasheid, een .s/jeZ?
Beste Oosterzee, professer in twyfelvrees en buitenissigheden, verruil eens üw spel voor haar spel; uw ernst voor haar ernst; uwe diepte voor hare diepte ... en als ge daarna u beklaagt over dien ruil, wees dan ten éwigen dage gedoemd tot onmogelyke bewys-voeringen in \'n taai, die ge niet verstaat.
Maar wèl heb ik uwe taal verstaan, Laura, en ik heb geleerd by \'t bezoeken van de hoge-school die gy opendet om les te geven, al dacht gyzeif niet aan onderwys. Meendet gy een spel te spelen? Was ii die voorstelling maar \'n alscheids-gastrol? Was ze u \'n bénefiet-représentatie alleen ?
Of wisl gy, dat ge daar stond als quot;n verheven priesteres van de waarheid?
Hebt gy \'t gevoeld, hoe het toneel door u werd verheven tot quot;n leerstoel, om wraak te nemen — schoner wraak is er niet! — over \'t verknoeien van zoo menigen kansel tot \'n poppekast/
Wist gy \'t, Laura, dat ge daar méér waart dan artiste, méér dan vrou zelfs — wat toch zo hoog staat — wist ge \'t, dat gy daar op die paarhonderd voeten planks, u hebt opgevoerd tot het hoogste: tot een mens die quot;t goede onderwyst aan zyn medemensen?
Zeg my, Laura Ernst, wist gy dat?
tif, schooi. hes levens.
Of was \'f geen spel, ook in dim zin (lat gyzelf indedaad de scholier waart, gy Laüra, de arme, miskende kunstenares, op \'t oogenblik toen ge u voordeedt als de verstoten, gesarde, al te hard beproefde koningsdochter?
Waren quot;t misschien uwe tranen, uwe eigene tranen, die er vloeiden. toen gij scheent te wénen om de smarten van Isaük.v?
Hebt. gyzelf welligt n vergist in de iiron uwer droefheid, geen vrucht meer van duurgeleerde kunst, maar veel duurder nog betaald als ongeleerd voortbrengsel van uw hart? En viel \'t daarom misschien u ligter, de ellende voortestellen der door \'t slyk gesleurde hoogheid, juist wyl uwe eigene hoogheid gekrenkt was by \'t aanschouwen der onbezette banken!
Ik vraag het u, heeft Laura hare tranen uitgeleend aan de prinses van Kasttt.ie? Heeft de werkelykheid kleur gegeven aan de verbeelding? Heeft de toneelspeelster wat. smart geborgd by de wou?
Ik weet dat gv geschreid hebt... geschreid — niet uit jok, en met schyn van tranen, als \'1 vermiljoen gewoon is te verdragen zonder schaê — gy hebt geschreid, ware, héte, bytende tranen, achter de schermen, daar waar geen publiek was; om u dat pynlyk vocht te betalen met uitbundig gejuich over gemaakte smart.
Dat weet ik! Hoe ik \'t weet?... Dat is myn geheim.
En toen ik uwe tranen zag met myn hart, dat heenvnelde óver de planken, dóór de schermen... toen zeide ik, met \'n malle begeerte om de smarten der wereld te dragen; die tranen zal ik 11 betalen!
]44
de school des levens.
Betalen... hoe? Dat wist ik nog niet, toen ik my boog over de pauken, en mezelf opdrong dat ik my verdiepte in de muziekparty van den timbalist, die maar twé noten heeft te spelen, telkens gescheiden door oneindige rust.
— En hoe stem je dat instrument? vraagde ik, en lette op \'(antwoord niet, want ik was bezig myzelf te stemmen tot de muziek die \'k missen hoorde in myn gemoed.
En, als altyd, in dat gemoed was minder rust en meer verscheidenheid van klank, dan in de half-sferen van den trommelslager... ja, te veel verscheidenheid, en te weinig rust misschien, maar dat is nu eenmaal zo! Wy allen moeten de party spelen, die ons gegeven werd door dien grooten componist: de natuur.
Ik ken u niet, Laura, en niet gaarne zoude ik u léren kennen. Och, \'t zou me zoo spyten, wanneer ge al te laag stondt onder \'t gevoel, dat gy wist optewekken by allen die u hoorden en zagen. Want dit hebt gy gedaan ... daar ben ik zeker van!
O, wees getroost! Die zaal was leeg, niet waar? De voorstelling had niet opgenomen — noemt ge \'t zoo niet? — AVelnu, Laura, dit zeg ik u: de harten waren vol, en wél werd de heerlyke indruk van uwen arbeid opgenomen in de gemoederen der weinigen die u hoorden.
Dit toch kan ik niet geloven, dat het u liever ware, wat indruk te maken op vélen, dan véél indruk op weinigen. Ge hebt immers meer genot van \'t besef der waardéring uwer scholieren, dan ooit het tellen dier leerlingen u zou kunnen geven, als de zaal beter bezet ware geweest?
Van \'t waardéren... hoe kan ik dat weten, vraagt ge?
Ik zal u helpen in die schatting. Uwe tranen verklapte ik aan
145
146
\'t publiek... ik wil die onbescheidenheid goedmaken door \'n nieuwe onbescheidenheid: ook \'t publiek was aangedaan, Laura.
Gy hebt slechs \'t gejuich gehoord, eens \'t betekenisvol gejuich — och mogt het verstaan zyn in elke vorstelyke residentie! — toen ge tot den schynbaar onwaardigen koning zeidet:
So leg\' die Krone nieder!
Maar ik, Laura, ik heb de tranen gezien in de ogen van kooplieden, van dagbladmakers on mannen, toen gy u boogt onder de ruwe plagery uwer schoonmoeder; toen gy den armen blinden echtgenoot koost boven den koning van Navarre; toen gy met vasten wil, na slechs één vergeefsche poging, uw stem — stokkend in de keel, dat \'swaar, maar ge déédt het! — toen gy met vasten wil en heiligen hoogmoed uwe zwakheid maakte tot kracht, en uw trots neêr-boogt tot ootmoed, om brood te vragen, (/ehedeld brood, ter voeding van den arme, dien ge Hefhadt.
Die tranen heb ik gezien, Laura, en ik bied ze u, als balsem voor de pyn der uwen.
Ik hoorde wat men zeide, by \'t opstaan en vertrekken. Ik bestudeerde de ernstige, plegtige stemming, waarmeê ons klein publiek — groot ditmaal door de waardering van \'t goede — de zaal verliet. En, Laura, op het ogenblik toen gy mismoedig \'t toneelpak van u wierpt, gereed gemaakt in blyde hoop op wat kunsttriomf, bedacht ik \'n middel, om \'t u nog eenmaal te doen klaarleggen, tot \'n herhaling van den schoolcursus, die door te weinigen is bygewoond.
De school des levens!
Wél had de man gelvk. die naast mv zat, en zeide: »als ik dat
de school des levens.
geweten had, zou \'k myn vrouw en kinderen hebben meêgenomen!quot; Wél had de oude dame gelyk, die by \'t uitgaan haren man toeriep: «\'t spyt me, dat ze niet meêgegaan zijn.quot;
.Ze... wie? Dat is \'t geheim dier dame, zyzelve zal \'t best weten, wie ze onder hare betrekkingen waardig keurde — wie harer betrekkingen nodig had, misschien — die school te bezoeken.
Wèl eindelyk had ook zy gelyk, dat jonge belangwekkende meisje, dat \'r hals zoo vooruitstrekte, om \'n spanne nader te zyn aan den stryd, dien ze aanschoude, en meestreed in haar hart. Wat was dat lief gelaat welsprekend! Hoe zogen die blikken elke beweging met begérigheid op! Hoe rekte zich die leest tot deelname aan Isaura\'s kamp!
O, Laura, dat alles hebt gy niet gezien, niet gehoord! Maar ik, die \'t hoorde eu zag, ik zeg het u, en tracht aldus den wissel te betalen dien ik afgaf op myzelf, toen ik de pauken-party bestudeerde.
Wat \'n rust! Eens telde ik honderd-en-drie maten. Zo\'n party zou my lyken! De man had best even naar huis kunnen gaan . . . Honderd maten rust!...
Neen, om godswil . . . neen!
Geen rust! . . . neen, stryd! Stryd voor het goede, voortdurende stryd! Miskend, verstoten, vertrapt als Isaura, goed! ... Ja, als \'t wezen moet, vertrapt en mishandeld als zy, maar. . . rust?. . . Rust, als in de muziekparty van den paukenslager, wiens arbeid voor zeven-achste deel bestaat in onthouding van werk ? . . . Om godswil, neen!
147
Ié8
Voort met my die dit schryf, voort met n die dit leest, voort met ons allen naar de banken van de school des levens. Leven, dat is: opmerken, ondergaan, lyden, kampen en overwinnen . . . dat is onze opgave.
En gy, vrou, die de Isaura liebt voorgesteld als alleen kan geschieden door wie de bitterheid van die opgave geproefd heeft in de daad. . . byna zon ik wensen dat ge iets misdaan hadt, om uit naam van mynen god n toeteroepen: de school is vit, gy hebt geleefd, geleden, geleerd.. . ga in vrede, uwe zonden zyn u vergeven!
Want zó hebt gy gearbeid, dat er liefde en vergevingsgezindheid woonden in de harten van wie u hoorden.
«Die Seinde ist cms/» zei de nar in \'t laaste bedryf...
Neen, neen, de school is niet uit... noch de grote school des levens voor ons allen, noch voor u, Laura, de kleine school die go hebt doorlopen, tydens uw onbeloond bezoek in deze stad ... Ik heb u laten verzoeken do proef te herhalen, en \'t zal niet mijne schuld wezen, als ten twéden male de vernederde vorstin hare tranen moet putten uit het gewonde hart der kunstenares ,).
\') Ze heeft nog euigc keren gespeeld. Bn ik had myn zin; de zaal was vol. (1865.)
Amst., 5 Febr. ]8G3.
DE ZEGEN GODS DOOR WATERLOO.
Ik ben een eenvoudig burgerman (P. G.) die \'t goed meent met Thorbecke, Koning, burgemeester, vaderland, godsdienst en verdere geconstitueerde aanbiddenswaardigheden. Tk dank den Heere dage-lyks voor al de verlossingen die wy herhaaldelyk hebben moeten ondergaan, of nog zullen ondergaan, en als opregt vaderlander houd ik my overtuigd, dat (zonder de overwinning by Waterloo, waar Prins Willem de Groote van Oranje, met Godes hulp, ondanks zijn prille jeugd — ik bedoele des prinsen prille jeugd — waar die prins, zegge ik, dien geweldenaar overwon) ik boude my overtuigd, zegge ik, dat, zonder die overwinning, ons dierbaar vaderland nog altyd zou behoord hebben tot eene groote natie, en dat ieder Nederlander (alsdan geen Nederlander zoudende geweest zyn) zich even ongelukkig zou gevoeld hebben, als thans de bewoners van het graafschap Zdtphen, van Friesland, van \'t bisdom Utrecht, van \'tland van Kuyk, van Kuilenburg, van Ameland, van Provence. van Bretagne, van Champagne, van Normandie, en ver-
de zegen gods door wa.têrloo.
dere dergelyke verweesde onderdanen meer, die door annexatie, agglomeratie, fusie en arrondissering, beroofd zyn van \'t genot der aanschouwing en alimentatie hunner vroegere privatieve hertogen , graven, potestaten, bisschoppen, baronnen en verdere ge-alimenteerden.
Ik geloove vastelyk dat wy, zonder de groote overwinning (die prins Willem de Groote van Oranje, met Gods hulp, behaald heeft op den Overweldiger, te Waterloo) dat wy, zonder die groote overwinning, tot heden toe zouden verstoken zyn gebleven van een behoorlyk Wetboek, van de instelling des burgerlyken stands, en dergelyke heilzamen instellingen meer, die nu (met Gods hulp) alleen te danken zyn aan het dierbaar vorstenhuis van Oranje. Tevens geloove ik dat wy, zander de verlossing van het Fransche juk, thans ons niet zouden kunnen verheugen in een zoo billyk belastingstelsel, en in een zoo ligt te dragen Nationale Schuld, als wy thans (met Gods hulp) de zegen hebben te bezitten. Zelfs geloof ik, dat de geweldenaar (wanneer hy niet — met Gods hulp — ware verslagen geworden door Prins Willem dë Groote van Obanje) dat die geweldenaar hier de conscriptie en de ronde hoeden zou hebben ingevoerd .. . plagen en gruwelen waarvan wy alsnu (door gezegde groote Overwinning by Waterloo) met Gods hulp zyn bevryd gebleven. Ook hadden wy nooit de Kaap de Goede hoop teruggekregen, noch Demerarv, noch Essequebo, noch Berbice, noch St. Eustatius, noch Malakka, noch Ceylon, als prins Willem van Oranje, de Groote, den Overweldiger niet had verslagen (met Gods hulp) te Waterloo.
Bovendien, ik geloove dat zonder die overwinning, (ik bedoele de groote overwinning van prins Willem den Groote, met Gods hulp, bij Waterloo) ik geloove, zegge ik, dat zonder die overwinning.
152
153
misschien hier en daar in de Koloniën gruwelen zouden gepleegd zyn, en dat de aanleggers en medeschuldigen zouden zyn beloond en geëerd, terwyl men (indien niet, met Gods hulp, prins Willem de Groote van Oranje den overweldiger had verslagen, te Waterloo) terwyl men dan, zegge ik, misschien hen die zich zouden verzet hebben tegen die gruwelen, zou hebben gesmaad en mishandeld.
Wyders geloove ik vastelyk, dat, als niet de Heer ons genadiglyk hadde beschermd (door het verleenen van de groote overwinning by Waterloo, waar de gruwelyke Overweldiger werd overwonnen door den grooten Prins Willem van Oranje) dat alsdan, zegge ik, in ons vaderland onbeduidende lieden zich zouden meester hebben gemaakt van het gezag, en dat misschien, nu en dan, iemand die geene andere verdiensten had dan onaanstotelyke middelmatigheid, zou belast geworden zyn met de belangrykste betrekkingen in den staat; terwyl thans (nu die overweldiger verslagen is door Prins Willem van Oranje, den Groote, te Waterloo) alleen ware verdiensten worden erkend, en niemand toegelaten wordt tot de raadzalen des Konings, dan de personen die, met Gods hulp, staatkunstige levensgangen hebben beschreven, of die blyk gaven van byzoridere bruikbaarheid, door de snelheid waarmede zy wisten ryk te worden op Java, met Gods hulp.
Tevens geloove ik, dat ons dierbaar vaderland (als niet by Waterloo, met Gods hulp, de Prins van Oranje — ik bedoel prins Willem van Oranje de groote — als niet die prins, zegge ik, den Overweldiger had verslagen met Gods hulp) dat alsdan misschien, gezegd vaderland zou gebukt hebben gegaan onder een zedebedervenden stortvloed van allerlei gelooven, terwyl we nu te danken hebben aan die heilryke overwinning by Waterloo (waar Prins Willem van Oranje de groote den Overweldiger versloeg, met Gods hulp) terwyl
154 de zegen oods door waterloo.
\\vy nu, zegge ik, aan die groote overwinning te danken hebben, dat. alle nederlandsche Christenen en Joden gelooven op eenerlei manier.
Het is vervolgens myn vaste overtuiging, datwy (zonder die groote overwinning waarvan ik gesproken heb, namelyk de overwinning by Waterloo, waar prins Willem van Oranje de groote, met Gods hulp, den overweldiger heeft verslagen) dat wy, herzegge ik, dan welligt waren overgeleverd geworden aan een souverein die zich bemoeid had met den toestand des volks, terwyl we alsnu (door de groote overwinning die prins Willem van Oranje de groote behaalde, met Gods hulp, op den overweldiger te Waterloo) bewaard zyn gebleven voor zulke schandelyke inmenging, door een grondwet die den Koning de hooge roeping oplegt, zich met niets te bemoeien; en die \'t handhaven van de regten en belangen der natie opdraagt aan een zeventigtal zeer fatsoenlyke mensen, wier namen grooten-deels anders nooit zouden genoemd zyn, en die nu (dank zy der groote overwinning die do Heer behaalde te Waterloo — ik bedoel, de overwinning die de Heer dééd behalen door prins Willem de groote, van Oranje — op den afschuwelyken overweldiger, te Waterloo), die. nu, zegge ik, in de gelegenheid zyn, redevoeringen te houden, en zich voortedoen als mannen van gewigt, onverminderd de mogelykheid om, door hun invloed, de leden van zeventig fatsoenlyke familiën, hier-en-daar behoorlyk te plaatsen.
Ook geloove ik, dat in ons dierbaar vaderland (als niet de Overweldiger ware overwonnen geworden door Prins Willem, by Waterloo, met Gods hulp), ik geloove, zegge ik, dat er alsdan in ons vaderland vele armen zonden gevonden worden (wat nn, met Gods hulp, niet het. geval is) en dat er geen behoorlyke voeding zou te verkrygen zyn voor matigen of zelfs bovenmatigen arbeid (wat nu wél het geval is, met Gods hulp) alle welke zegeningen ons niet
de zegen gods door waterloo.
zouden zyn ten deel gevallen, indien niet Prins Willem de Groote van Oranje (van wien ik reeds gesproken heb) den Overweldiger met Gods hulp — ik bedoel: indien gezegde Prins dien Overweldiger niet had overwonnen met Gods hulp — te Waterloo.
Wijders boude ik my overtuigd, dat in ons dierbaar quot;Vaderland, als niet de Heer den gruwelijken Overweldiger had laten overwinnen ... ik meen als Hy dien Overweldiger niet had doen overwinnen... ik bedoele, als niet de Heer had besteld dat die gruwelijke Overweldiger zou overwonnen geworden zijn (door den grooten Prins Willem van Orante, te Waterloo, in prille jeugd) dat alsdan, her-hale ik, in ons dierbaar Vaderland zou ontstaan zijn een allerver-derfelykste geldregéring die \'t volk zou hebben uitgezogen in de gedaante van Crediet-vereenigingen, maatschappyen, banken, asso-ciatiën, compagniën, socicteiten en allerlei doorgravende genootschappen; en dat thans (omdat de Heer den prillen Prins van Oranje heeft laten overwinnen — ik bedoel omdat de Heer den Overweldiger heeft laten overwinnen, dóór dien Prins — by Waterloo) dat thans, zegge ik, alleen solide ondernemingen worden aangemoedigd en beschermd, zoodat slechts weinige afzetteryen niet limited zyn, en het volk door de ruime gelegenheid om vaderlandsche bankiers en zaak-opzetters te verryken, bewaard blyft voor de verzoeking om z\'n geld te steken in buitenlandsche zwendelary.
En ook mag ik niet voorbyzien, boe onze nederlandsche taal- en letterkunde, door Gods hulp, een ruim deel heeft erlangd in de Zegeningen die de Heer (door \'t schenken van de Overwinning, te Waterloo, aan Prins Willem van Oranje den Groote) hoe die taal en letterkunde beeft gedeeld, zegge ik, in den Zegen, die de Heer (door die Overwinning) over ons dierbaar Vaderland beeft uitgegoten. Indien toch de Overweldiger nic-t ware overwonnen gewor-
155
de zegen gods door waterloo.
den door den Prins van Oranje \'), zouden wy misschien vervallen zyn in allerlei gruwel van slechte spelling, en — wat meêr zegt — wy zouden misschien doctoren en professoren bezitten, in deletteren (ik meen, dat wy professoren en doctoren in de letteren zouden bezitten) die zich zouden toeleggen op \'t voortbrengen van ydele meesterstukken, in-stee van zich te wyden aan \'t opleiden hunner kweeke-lingen tot doctoren en professoren, opdat deze later, op hun beurt weèr in-staat zouden wezen tot het afrigten hunner kweekelingen op de kunst om zich te onthouden van zulke verderfelyke meesterstukken. Ook zoude thans het nedeiiandse volk hoogstwaarschynlyk een val-schen eeuwgeest hebben aangeboden, en knielend dien afgod hebben geëerd door \'t schryven van: aaltolletje, terwyl wy nu, dank zy dei-diepzinnige en gewigtige nasporingen van de heeren de Vries en te Winkel, onze knieën gestrekt mogen houden, en (onder opzien lot de Bron van alle ware taalkunde) vertrouwend en geloovig den Heere dienen met een regtscholig: A-a/-tolletje, zoo als den volke openlyk verkondigd is in \'t nieuw Euangelie voor de spelling van de nederlandsche taal, op pagina 29 (ik bedoele kolom 29.)
Maar, bovenal verheuge ik my, en danke ik den Heere (indien het overigens geoorloofd zy, maat en regel te brengen in verheugenis en dank, waar \'t de weldaden des Heeren geldt, daar elke verheugenis en elke dank gelykelyk oneindig behoort te wezen) maar bovenal dan, zou ik my willen verheugen óver, en danke ik den Heere vóór de lieftalligheden der beschaving, die \'t gevolg zyn van de overwinning te Waterloo, met Gods hulp, op den Overweldiger behaald door Prins Willem den Groote van Oranje.
\') Hier wordt gedoeld op de groote Overwinning die Prins Willem ue groote van Oranje behaalde op den gruwelyken Overweldiger, te Waterloo. Bedoelde Prins uamelyk heeft gezegden Overweldiger, by Waterloo, niet Gods hulp, overwonnen.
156
ue zegen gods door waterloo.
Want als die overweldiger niet, met Gods hulp, ware overwonnen geworden door Prins Willem van oranje, den groote te Waterloo, dan zou alligt het Nederlandsche volk ruw, laag en gemeen zyn geworden, door aanraking met de Fransche overhéerschers (die nu echter door Prins Willem den Groote zyn overwonnen te Waterloo) dan zou, zegge ik, dat volk, na vyftig jaren onderdrukking, zedeloos zyn geworden, en vuile liedjes hebben gezongen op de straten; terwyl nu datzelfde volk (na de overwinning, met Gods hulp, by Waterloo) vrome liederen zingt, en gezangen die den fynsten kunstsmaak streelen, en \'t vaderlandsch hart aangenaam prikkelend opwekken tot godgevallig meêgejubel.
O, indien niet Prins Willem de groote, met Gods hulp, den Overweldiger had verslagen te Waterloo, dan zou thans het Nederlandsche volk, in stede van eerebogen opterigten (zoo als met Gods hulp thans geschiedt) rondgaan met blikken bussen om centen aftepersen van de voorbygangers, die dan dienen moeten ... (ik bedoel dat die centen dan zouden moeten dienen) om jenever te koopen, waarmede zylieden (ik bedoel niet de voorbygangers, maar de lieden die zouden rondgegaan zyn tot afpersing van centen, indien niet Prins Willem de Groote den overweldiger had verslagen by Waterloo) om den jenever te koopen, zegge ik, waarmede zy zich zouden hebben bedwelmd, om een oogenblik de ellende te vergeten, waaraan zy zouden zyn overgeleverd, indien niet, by Waterloo, Prins Willem de Groote, van Oranje, den Overweldiger verslagen had, met Gods hulp.
Nergens \'ook zal men ontwaren, dat iemand gemolesteerd wordt, om \'t niet dragen van lenzen, strikken, kokarden of wat dies meer zy, gelyk voorzeker \'t geval zou geweest zyn, als de Overweldiger niet ware verwonnen geworden (met Gods hulp) door Prins Willem den Groote van Oranje, by Waterloo.
de zegen gods door waterloo.
Dit alzoo is de strekking van myn schryven, dat ik myne zeer geachte landgenooten wenschte op te wekken tot regtmatige dankbaarheid aan den Heer, die door het schenken van de overwinning te Waterloo (waar de overweldiger werd verslagen door Prins Willem van Oranje, den Groote) dankbaarheid aan den Heer, zegge ik, die door het schenken van de Overwinning te Waterloo, ons volk heeft bewaard voor de liederlykheid, waartoe het onmisbaar zou vervallen zyn, als Prins Willem de Groote den Overweldiger niet had verslagen te Waterloo; op te wekken tot regtmatige dankbaarheid, zegge ik, aan den Heer, voor al de liederlykheid, die Hy in zyne Genade van ons afwendde, en die zekerlyk nu zou worden geopenbaard op de straten, als niet, met zyn hulp, Prins Willem van Oranje de Groote, den Overweldiger in zyn prille jeugd (ik bedoel de jeugd van den prins) als niet die prins, zegge ik, dien gezegden Overweldiger (met Gods hulp) had verslagen by Waterloo.
Amsterdam. A. Z.
Juny, 1865. {Lauriergracht, naast 37.)
a?
v
158
-15 / $
- - x --