HET
HOEFBESLAG.
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
3088 841 O
VOOR
1st Man, zoowel van pzoiÉ, als gelireffip ei ziele lioera.
DOOR
; 4 gt; ^ - -
A-I* • gt; - K - ♦*gt; -gt;
l.\' J\'aardci^Afts 1ste Klasse bij liet Regiment Rydcude Artillerie.
\'l
Ji
sy% i 2 Jisïet ïy? HoiitsneOfifsuren,
■ V . ; -» /. ..
\\ ME R S F lgt;0 UT-,
Het. Hoefbeslag is voorzeker van groot gewigt, want een groot gedeelte van de waarde van het paard hangt af van den gezonden toestand der hoeven.
Daar nu juist het beslag en ook de verpleging van den hoef beiden, van zooveel invloed zijn op den gezonden toestand der hoeven, en alzoo ook op de bruikbaarheid van het paard, is het van groot belang dat eigenaars en liefhebbers van paarden en hoefsmeden grondig daarmede bekend zijn.
Hoewel reeds veel verbeterd, ziet men toch nog vele gebrekkige en zieke hoeven, veroorzaakt niet alleen door het beslag maar ook door de behandeling resp. verpleging van den hoef.
Wat mag toch hiervan de schuld zijn? — Ik geloof en raag wel zeker zeggen, dat men nog te weinig let op den bouw en de verrigtingen van den hoef zelf. — Die toch moeten onze basis zijn, waarnaar wij het beslag moeten regelen, en ook hier geldt de spreuk; eenvoudigheid is het zegel der waarheid.
Alleen dat beslag, wat de natuur ons door bouw en functies van den hoef aan de hand geeft, kan goed zijn.
Het moet daarom steeds ons streven zijn, het beslag op die gronden, ingang te doen vinden, waartoe, behalve bevordering van wetenschappelijke kennis, ook landbouw-vereenigingen zeer veel toe kunnen bijdragen door het uitreiken van preraiën aan die hoefsmeden, welke het meest bekend zijn met den hoef en het beslag het best uitoefenen, waartoe jaarlijksche concoursen, onder toezigt van deskundigen konden gehouden worden.
Een groote stap voorwaarts zou het ons brengen, indien jonge lieden in de eene of andere Instructie smederij eene wetenschappelijke en levens daarop gebaseerde practische opleiding ontvingen en alvorens het brevet van hoefsmid uitgereikt werd, bewijzen moesten geven van eene naauwkeurige kennis van den bouw en de ver-rigttingen van den hoef, het behoorlijk vervaardigen en rigten van een ijzer, het bewerken van den hoef en hel onderslaan van het ijzer.
Dit toch zou niet alleen voor den landbouw, voor verschillende eigenaars en liefhebbers van paarden, maar ook voor den Staat een groot voordeel zijn.
Om nu reeds eenigszins nut te kunnen stichten en ook hier te lande eene meer algemeene wetenschappelijke kennis van het hoefbeslag te bevorderen, heb ik het gewaagd dit werk te schrijven.
Hel is verre van mij, mij daardoor als een Autoriteit, op het gebied van hoefbeslag op te willen werpen; integendeel ben ik zeer goed bewust, dal er vele leemten en gebreken aan dit werk zullen zijn, waarom ik dan ook alle bescheidene aanmerkingen en teregtwijzigingen daarop, dankbaar zal aannemen.
Wat de inhoud betreft, is de eerste afdeeling hoofdzakelijk bewerkt naar het uitstekende werk van: Dr. A. G. C. Leisering, Prof. aan de Vee-Artsenijschool
te Dresden en den overleden leeraar in het hoefbeslag aan dezelfde school, H. M. Hartmann.
De tweede afdeeling wijkt evenwel daarvan aanzienlijk af, vooral ook wat het tweede gedeelte betreft: de ziekten van den hoef, waarvan in IIart-mann\'s werk slechts enkele zijn opgegeven.
De houtsneêfiguren zijn door mij gedeeltelijk naar die van hel bovenstaande werk, gedeeltelijk oorspronkelijk geteekend en in het atelier van den heer P. W. van di-: Weijer op hout gesneden.
Ten slotte verschooning vragende voor de fouten daarin vervat, hoop ik, dat het eene gunstige opname moge vinden en zoo ik daardoor iets tot verbetering van liet hoefbeslag heb mogen bijdragen, zal mij de moeite, daaraan besteed, rijkelijk beloond zijn.
Amersfoort . Maart 1S72.
Hladz.
Inleidinp;.......... ....... 3
EEHSTE AFDEELING.
Ronw en verrigtingeu van den voet.
Heeste Hoofdstük. Bouw en verrigttingen van den voet
Tweedü Hoofdstuk. Bouw van de deelen van den voet in
I. De beenderen van den voet en
II. De actieve bewegingsorganen van
III. De bloedvaten en zenuwen van
1. De hoef lederhuid .... 55
Debde Hoofdstuk. Verrigttingen van den voet ... 80
Bind?..
TWEEDE A F D E E L I N G.
Leer van liet eitreutlijke hoefbeslag.
EERSTE GEDEELTE. Beslag van regelmatige en gezonde hoeoen. 103
Ecbste Hoofdstuk. Eigensokappen van goede hoefijzers . 1CH
Tweede Hoofdstuk. Over de hoefnagels.......122
Debdb Hoofdstuk. Over het eigentlijke hoefbeslag . . . 125 Vierde Hoofdstuk Beschouwing van de gereedschappen bij
het bewerken van den hoef gebruikelijk. 144
Vijfde Hoofdstuk. Het winterbeslag........149
Zesde Hoofdstuk. Verschillende wijzen van beslag. . . 158
Zevende Hoofcstuk. Verpleging van den hoef.....171
TWEEDE GEDEELTE. Ziekten van den hoef......177
Eeeste Hoofdstuk. Hoef-ontsteking.........179
1. Traumatische hoef-ontsteking . , 185
2. Eheumatisohe hoef-ontsteking . . 191
3. Hoefgewrichts-ontsteking. . . . 196
4. Voet-katrolontsteking. . . . lamp;O Tweede Hoofdstuk. Atrophic van den hoef......202
Dbedk Hoofdstuk. Verwondingen van den hoef .... 213
3. De steek en vernageling . . 222 Viekde Hoofdstuk. Kneuzingen van den hoef.....228
Vijfde Hoofdstuk Storingen in den zamenhang .... 245
1. Hoornscheuren of hoornspleten . 246
3. Mierenhol. Holle en losse wanden. 256 Zi sde Hoofdstuk Verzweringen aan den hoef .... 262
2 Boosaardige straalverzwering . .
Straal- of hoef kanker.....266
3. Hoefkraakbeen-fistel.....271
Bludz.
Zevende Huofdsiiik Gebrekkige hoefvormen......27t
1. Platte of vlakke lioeven .... 274
INLEIDING.
Het 11 oefbeslas is, dil zal zeker wel floor niemand
ontkend worden, van hel grootste belang, aangezien wij
daardoor in slaat zijn de meest mogelijke dienslen van
het Paard te trekken; door middel toch van het beslag
alléén kan men het op alle door den mensch aangelegde
kunstmatige wegen gebruiken, waartoe de voet van het
Paard van nalure niet ingerigt is.
Is hel beslag alzoo van groot nut, wijl het lot be-
schulting dient van het onderste uileinde van de voet;
1*
4
de naauwkeurige kennis er van, is van nog grooter belang, omtlal liel ons leert lioedanig dit moet ingerigt zijn om de hoeven in gezonden staat, en de paarden alzoo bruikbaar te bonden, lervvijl het ons verder de middelen aan de hand geeft, om bij zieke óf gebrekkige iioeven deze weder le herstellen of te verbeteren.
Het Hoefbeslag heeft daarom eenen grooten omvang en de uitoefening er van (zoo die goed wil geschieden) is geen gemakkelijk en zeker geen eenvoudig handwerk, maar daartoe behoort wél in de eersle plaats eene grondige en naauwkeurige kennis van de deelen die de voet zamenstellen alsmede van hare verrigtingen; door die kennis alléén wordt het mogelijk grove misgrepen in hel beslag en slechte behandeling van de voet le voorkomen. Het is alzoo eene kunst, die een zeer omvatlende wetenschappelijke basis heeft.
Ongelukkig is helaas de uitoefening er van nog zeer dikwerf in handen van menschen die niet de geringste wetenschappelijke opleiding genoten hebben, niet het minste denkbeeld hebben van de zamenstelling en van de
5
verriglingen van den hoef, len gevolge waarvan het beslag vooral len platte lande zoo gebrekkig en slecht is.
Ten gevolge daarvan ontslaan gebrekkige óf zieke boeven óf wel afwijkingen in den sland der ledematen.
De veranderingen die soms \'angzamerband aan de voel ontslaan, en lot bepaalde gebreken aanleiding geven, neemt men dikwijls in den beginne niet waar, maar meeslal eerst dan, wanneer len gevolge van de aanhoudende inwerkingen van slecht beslag, deze zoodani-gen graad bereikt, hebben, dal het paard daardoor geheel onbruikbaar geworden is.
Afgezien nu van het groole nul, dal een goed en doelmatig beslag ons, in ons eigen belang aanbrengt, gebiedt de humanileit ons om het paard noodelooze pijnen en gebreken te besparen, die door een beslag, dat op werkelijke wetenschappelijke kennis gebouwd is, kunnen voorkomen worden.
De Leer van het Hoefbeslag omvat al/.oo in de eerste plaats eene naauwkeurige beschrijving van al de deelen die de voel zamenstellen, hunne onderlinge verbinding
0
en verder de verriglin^en van elk dier deelen afzonderlijk en in liun onderling verband, — vormende dil de Eerste Al\'deeling.
De Tweede Afdeeliug zal de regelen voor hel eigenllijke beslag zelve bevallen overeenkomslig de aanwijzing die de Natuur ons aan de band geelt,.eerst bij gezonde en later bij gebrekkige en zieke voeten.
Onder den naam van Voet versta ik dat gedeelte dat zicb van het koolgewricht ai\' benedenwaarts uitstrekt, waarbij het kool- of kogelgewricht wegens zijn groot gewigt nog bij beschreven zal worden.
jË^ERSTE ^.FDEELING,
-VA.3Sr IDE quot;VOET,
BOUW EN VEKRIGTIIfGEN VAN DE VOET IN HET ALGEMEEN.
Hoe eenvoudig ons de voet van buiten toeschijnen moge, zoo is zij toch uiterst zamengesleld, en vooral het onderste einde dat wij met den naam van Hoe! bestempelen.
De voel toch heeft bijzondere verrigtingen te vervullen ; zij is de steun en drager van de zwaarte van het ligchaam en is grootendeels bestemd om den stoot en den tegenstoot van den grond, die anders het geheele ligchaam zou gevoelen, te breken.
Tot vervulling hiervan is zij doeltreirend ingerigt.
Alle deelen, die hel geheele ligchaam zamenstellen, vindt men ook hier en wel: beenderen, kraakbeen, banden, spieren, elastieke deelen, vaten, zenuwen, huid en hoorn.
De beenderen zijn de hardste deelen van de voet, zij dienen tot steun en lot aanhechting van de omringende deelen en geven de bepaalde gedaante aan.
Zij hebben eene geelachtig witte kleur, en onderscheiden zich van alle andere dierlijke weefsels door hunne hardheid, s t Lj l\'h e i d en weinige buigzaamheid,
10
welke pbysische eigenschappen zij aan hunne scheikundige zamenslelling te danken hebben.
Hel weefsel van alle beenderen is genoegzaam gelijk. Tusschen hel vasle beenweefsel komen echler groolere of kleinere lusschenruimlen voor, die lol verscheidenheid van bouw en uitwendig aanzien aanleiding geven, op grond waarvan men twee soorten van beenzelfstandigheid onderscheidt; vasle en sponsachtige.
Alle beenderen zijn uitwendig met een dun doch vast, glanzend vlies, beenvlies, (Periosteum) bekleed, met uitzondering van de plaatsen, waar twee beenderen bewegelijk met elkander verbonden zijn, de zoogenaamde gewrichlsvlakten. — Dil beenvlies is rijk van vaten en (ijne zenuwlakjes voorzien, en is voor de voeding van het been van de hoogste beleekenis.
Hel bevat namenllijk de voedingsvaten die, vergezeld van zenuwen, op bepaalde plaatsen voedingsgalen genaamd, in hel been treden.
Wat de bouw der beenderen zelve betreft, zoo moet men zich deze niet als eene geheele vaste massa voorstellen ; integendeel, hel been is zeer poreus.
In de grondzelfslandigheid van het been vindt men namenlijk eene massa kleine, veelvuldig vertakte en met elkander communicerende kanalen. Hier en daar komen zij zoowel aan de buitenste als aan de binnenste oppervlakte van het been uit.
Bij de lange beenderen loopen zij groolendeels in de lengterigting, bij de platte beenderen evenwijdig aan de vlakte óf wel straalsgewijze uil één punt uitgaande.
Deze kanaaltjes dragen den naam van vaalkanaal-ljes of kanaaltjes van Havers, naar den ontdekker er van.
Tusschen deze Haversche kanaaltjes liggen eene groole
11
meniglc stervormig verlakte ligcliaampjes die inet elkander en met de vaalkanaalljes in verband staan.
Deze \\\\ orden b e e n c e 11 e n ol\' b e e n li g c h a a rn p j e s genoemd; zij bezitten als eigen wand, een hoogst dun vliesje, dat evenwel innig met de grondzelfstandigheid vereenigd is, zoodat zij zich eigentlijk slechts als holten in het been voordoen, en daarom ook wel beenholten of beenruimten genoemd zijn.
In het binnenste van de lange beenderen vindt men nu nog eene groote holte, de Mergholte, een groot kanaal, dat evenwijdig loopt aan dc as van het been,— bevattende dit kanaal het beenmerg, zijnde eene goeie ol\' meer roode, weeke, vetachtige zelfstandigheid.
Dc grondzclfslandigheid van het been, de vaste compacte massa, ook wel, omdat zij tusschen de beencellen gelegen is, tusschenccllen-weefsel (substantia i n tercell ul a ri s) geheeten, kenmerkt zich doordat hol met zouten doortrokken is en wel hoofdzakelijk phosphorzure en koolzure kalk, waardoor het been zijne hardheid en vastheid verkrijgt.
Deze beenmassa nu is laagsgewijs opgebouwd, bestaat uit lamellen (beenlamellen), welke opbouw bij de lange beenderen als in elkander geschovene kokers, bij de platte beenderen laagsgewijze boven elkander plaats vindt.
In de sponsachtige beenderen nu, vindt men grootere tusschenruimten, die eveneens met de Haversche kanaaltjes zamenhangen.
De beenderen bieden in bet algemeen verschillende soorten van verhevenheden, groeven en openingen aan, die met verschillende benamingen worden aangeduid
Deze verhevenheden helpen óf gewrichten vormen óf dienen tot aanhechting van spieren en banden. — Kven-
12
zoo kunnen ook de verdiepingen hiertoe dienen, alsmede lot doorgang van bloedvaten en zenuwen.
Naar den vorm worden de beenderen nog onderscheiden in lange, korte, onregelmatige enz.
De beenderen die de voet zamenstellen, zijn, van boven af gerekend: het Koot been, Kroonbeen, H oefbeen en Sla al be entje.
Deze beenderen nu, zijn met elkander bewegelijk verbonden, bekend onder den naam van gewrichts-vereeniging (Diar throsis).
Deze vereeniging komt lol stand, doordien twee vrije met kraakbeen bedekte beenvlaklen (gewric hls vlakten) zoodanig gevormd zijn, dal zij op eene bewegelijke wijze op elkander sluiten. — Tusschen deze vlakten ligt eene ruimte, welke de gewrichlsholte genoemd en door eene beurs omsloten wordt, de beursband, terwijl nog verschillende andere banden lol hare bevestiging dienen.
De einden der beenderen nu, die met elkander verbonden zijn, zijn meestal uitgezet en verbreed; aan één derzelve vindt men ééne of soms meerdere, min of meer uitstekende verhevenheden, gewrichlsverhevenheden, terwijl aan hel andere been verdiepingen aanwezig zijn, zoodanig ingerigt, dat de verhevenheden van hel eene naauwkeurig passen in de verdiepingen van het andere.
Beide einden zijn, zonder uitzondering, met eene dunne laag van een buigzaam en meer veerkrachtig weefsel het gewrichls-kraakbeen, overtrokken, welk kraakbeen in hel midden gewoonlijk dik is, meer naar buiten dunner wordt en eindelijk scherp eindigt.
liet is met zijne binnenste ruwe oppervlakte zeer innig met hel been vereenigd. — Aan zijne naar de gewrichts-
13
holte toegekeerde vlakle is het geheel vrij en glad en slechts aan de randen door eene voortzetting van hel beenvlies, hier kraa kbeen vlies genoemd, bedekt.
Als middelen von vereeniging van het gewricht dienen nu verder de banden, onderscheiden in beursband en hulpbanden.
Ieder gewricht wordt namenlijk door de beursband omgeven, die eene koker daarom heen vormt. Zij bestaat uit twee over elkander liggende lagen, waarvan de buitenste, uit vast bindweefsel beslaande, als de voortzetting van het beenvlies over het gewricht le beschouwen is.
De binnenste laag is een meer dun en leeder vlies, dat rijk is aan bloedvaten en zenuwen. — Dit vlies wordt Synoviaalvlies genoemd.
Dit Synoviaalvlies buigt zich aan de randen in de rigting naar hel gewricht om, en eindigt onmerkbaar aan de randen van hel gewrichtskraakbeen.
In de ruimte, door de Synoviaalvliezen begrensd, bevindt zich eene geringe hoeveelheid heldere, geelachtige kleverige vloeistof, het gewrichlsslijm (Synovia), welke vochl ten doel heeft de gewrichlsvlaklen glad, vochtig en smedig le houden, waardoor eensdeels de beweging der gewrichten gemakkelijker gemaakt, anderdeels de daarbij plaats vindende wrijving verminderd wordt.
De andere banden, de hulpbanden, komen voor in den vorm van witte zilvergianzende of ligt geelachtige strengen of koorden, van verschillende dikte en lengte, die zeer vast zijn. — Zij zijn meestal Ier zijde geplaatst van het gewricht, over de beursband en dienen lol vastere verbinding; tevens beperken zij de beweging zoodal die slechts plaats vinden kan naar die rigting waar het
14
behoort, in welke verrigiing zij nog ondersteund worden door de omringende spieren en pezen.
Naar de gesteldheid der gewrichtvlaklen en de wijze van beweging, die daarvan afhankelijk is, worden de gewrichten nog verdeeld.
De gewrichten die tot de zamenslelling van de voet bijdragen, behooren alle lol ééne soort, en weibel volkomen cha mier gewricht, dat slechts beweging in eene rigting toelaat nl. buigen en strekken.
De gewrichten aan de voet zijn het koolgewricht, kroongewrichl en hoefgewrichl.
Hebben wij nu gezien op welke wijze de beenderen mei elkander verbonden zijn, nu moet nog opgemerkt worden dal die beenderen niet loodregt, maar altijd in eene zekere verhouding op elkander staan en daardoor zekere hoeken met elkander maken. Juist deze hoeken zijn van groot gewigt en voor de beweging en voor de kracht, die hel paard kan uitoefenen, — eensdeels doordien zij den stool matigen, die bij reglen stand zeer sterk zoude zijn, en anderdeels, doordien zij daardoor de geschiktste plaatsen tol inplanting der spieren voor de vereiscble beweging, aangeven.
Van het grootste gewigt voor de voet, is de hoek die gevormd wordt door hel ondersle einde van hel pijp- met hel bovenste gedeelte van het koolbeen, wijl de andere beenderen in dezelfde rigling naar onderen voortloopen. Zie fig. 1 a. Deze hoek moet 140 lot ISO\' bedragen.
Afwijkingen hierin worden zeer dikwijls door het beslag veroorzaakt, en hebben ten gevolge dal hel paard, zoo als men dit noemt, vroeg versleten is. — Wordt namentlijk bij hel beslag voortdurend de loon te veel verkort en de versen-wanden te hoog gelaten, dan verkrijgt men op hel laatst eene veel le sleile rigting; de
45
beenderen staan dan loodregt op elkander en hel paard is voor zijne diensten ongeschikt. Ook het omgekeerde
Fig. 1.
heb ik meermalen door het beslag zien plaats vinden, waar, ten gevolge van hel te veel besnijden der versen-wanden, de hoek zoodanig veranderd was, dat het paard bijna met den kogel op dan grond raakte.
De beenderen, op bewegelijke wijze met elkander verbonden, zijn alzoo de passieve bewegingswerktuigen, dat is, zij worden in beweging gebragt door de spieren
10
en pezen, zijmie deze laalste alzoo rle actieve bewegingswerktuigen.
De spieren, in de wandeling v l e e s c h geheeten, bedekken de beenderen. — Zij doen zich meest voor als vezelachtige langwerpig ronde strengen, van eene helder roode kleur, welke eeno groote male van elasticiteit bezitten. Zij zijn aan de te bewegene deelen óf onmiddellijk, óf door middel van meer of minder lange vezelachtige koorden (pezen) vastgehecht.
Wal de bouw der spieren betreft, deze is nog al zamengesleld. Men ziel dal zij in de overlangsche rig-ling zich in verschillende, altijd fijner wordende bundels laai verdeelen, lol men ten laatste koml op de Primitief-Bundel, zijnde de grondvorm waaruil de spier is zamengesleld. — Deze primitief-bundels zijn holle buisjes, mei eene min of meer vloeibare massa, de eigenl-lijke spierzelfstandigheid (spier-plas ma) gevuld. De wand van dil buisje is een zeer dun elastisch vliesje, en wordl Sarcolemma geheeten, de inhoud is hoofdzakelijk eene oplossing van verschillende eiwitachlige sloffen.
Onder hel mikroskoop neeml men aan de primitief bundels duidelijk dwarse strepen waar.
Deze bundels nu, worden door zeer los bindweefsel lol grootere vereenigd, in welks zamenslelling nu nog haarvaten en zenuwen Ireden. Deze wederom lol grootere vereenigd, stellen eindelijk de geheele spier daar, die zelve door celweefsel omgeven is. Meestal worden de spieren óf afzonderlijk óf wel in groepen door stevige spierscheeden (fasciae) omhuld en in hare plaats be-vesligd.
Naar den vorm worden de spieren nog verschillend verdeeld, en onderscheidt men ze in lange, korle, breede enz.
De spieren aan de ledematen behooren meestal lot de
17
lange; ééne der heide einden, en wel in don regel dat, hetwelk zich hel digst bij de wervelkolom bevindt, noemt men oorsprong, hel andere einde aanhech-tingspunt. Op bepaalde plaatsen gaan zij in pezen over, zoodal aan de voet geene spieren meer voorkomen, maar alleen de pezen er van
Deze pezen vormen hel verlengde van de spier, en oefenen dezelfde werking uit; zij doen zich voor als vaste wit glitislerende strengen.
Met hel eene einde verbinden zij zich met de spieren, met het andere mei de beenderen, waar zij meeslalnog aan meer óf minder sterke uitsteeksels bevestigd zijn.
Deze pezen nu loopen soms vrij over de heenderen, zeer dikwijls evenwel liggen zij in kanalen, zoogenaamde Pees scheeden, ingesloten.
Die Peesscheed en spannen zich brugsgewijze over één of meer lange pezen uit en bevestigen zich ter weerszijde aan hel beenvlies, vormen alzoo naauvve kanalen. De binnenvlakten zijn mei hetzelfde vlies bekleed als de beursbanden der gewrichten, welk vlies zich ook op gelijke wijze verhoudt; het slaal zich namelijk van de peesscheeden op de pezen om, maar overtrekt haar slechts gedeeltelijk.
Hierdoor wordt de pees op zijne plaats bevestigd en tevens door hel aanwezige slijmachtige vocht de wrijving verminderd.
Tol hetzelfde einde, de wrijving te verminderen op die plaatsen, waar spieren en pezen bij hel volvoeren barer bewegingen door de nabijheid van harde deelen aan sterke wrijving zijn blootgesteld, vindt men ruimten, die eene geringe hoeveelheid Lidvocht (Synovia) bevallen. Men noemt deze: Slijmbeurzen, zijnde alzoo als hel ware kussens waarover de pezen gelegen zijn.
18
Op andere plaatsen nog waar pezen over beenvlakten heenglijden vindt men die met vezel kraak been bekleed, welk soms vlak, soms katrolvormig is.
Zeer dikwerf worden de pezen nog door aparte bandjes in linnne plaats bevestigd. Aangezien deze deelen in een onafscheidbaar verband staan met de spieren en hunne werkingen bevorderen, noemt men ze hulpwerk tuigen der spieren.
De spieren en ook hare verlengselen, de pezen, dienen alzoo tot beweging der beenderen, bij de voet tot plaatsverandering.
Deze werking komt lot stand doordien de spieren de bijzondere eigenschap bezitten zich zamon te trekken (contraheren) waardoor zij korter worden en alzoo de van elkander af liggende punten digter bij elkander brengen.
De kracht van de spier hangt af van zijne dwarsche doormeier, hoe grooter die is, hoe groeier de last kan zijn om die op te heffen, terwijl naarmate de spier langer is, de last hooger kan worden opgeligt, — de rigting evenwel waarin de werking plaats vindt, oefent hier ook nog veel invloed uit.
De beenderen worden nu door de spieren in beweging gebragt op gelijke wijze als de armen van een hefboom. De spieren brengen de kracht voort en liggen in den regel tusschen het steunpunt en het lastpunt; de beweging geschiedt alzoo meestal als een hel boom van de 3e soort.
Aan de voet vindt de beweging slechts in twee rig-lingen plaats, buigen en strekken; de spieren dienende lot strekking, liggen aan de voorzijde, die tot buiging, aan de achterzijde.
Behalve dat de spieren en pezen hoofdzakelijk tot be-
19
weging dienen, waarloe zij in allen deele geholpen worden door de peesscheeden, slijmbeurzen, vezelachlige kraakbeenderen en dwarsbanden. die hare ligging bevestigen en elke afwijking voorkomen hebben zij nog dal nul, dat zij daar waar zij over gewrichten heen gaan deze in hunne ligging versterken, en gedeeltelijk nog den schok, door stoot en legensloot ontstaan overnemen.
De pezen die de voet bewegen zijn drie in getal en
wel: 1° de gemeenschappelijke strekpees; _
V de buigpees van het kroon been, — en 3== de buigpees van het hoefbeen.
Zijn de nu reeds genoemde deelen meer bestemd tot opbouw en lot beweging, deze deelen nu moeten gevoed en onderhouden worden; hiertoe dient een stelsel van vaten, beslaande uit talrijke zich menigvuldig vertakkende grootere en kleinere buizen, welke het geheele ligchaam dooiioopen en naar hunnen inhoud onderscheiden worden in:
nioed en Lympha of Watervaten.
Do bloedvaten zijn meer of minder dikke uit verschillende vliezen bestaande buizen, welke nog onderscheiden worden in slagaderen, aderen en haarvaten.
De slagaderen zijn meer sterke vaten, die eene groole male van elasticiteit bezitten, alsmede conlraclie-vermogen, dal is hel vermogen om zich zamen te trekken. — Zij zijn bestemd om het bloed uit het hart naar de verschillende ligchaamsdeelen te voeren, waarhij zij zich steeds meer en meer verlakken en in omvang afnemen, en eindelijk in de kleinste vaatjes (haarvaten) in de weefsels omgaan.
De wanden der slagaderen hebben eene geelwitte kleur, zijn stevig van bouw en zeer veerkrachtig, zoodat een
2*
20
doorgesneden slagader Itaren vorm belioudl en niet zaracnvalt. Zij beslaan uil drie verschillende lagen, waarvan de middelste laag spiervezelen beval (welke spiervezelen niet dwarsgeslreept zijn, zoo als die der gewone spieren en daarom gladde spiervezelen worden genoemd).
De slagaderen zijn zoodanig geplaatst, dal zij voor drukking en uitrekking beveiligd zijn. Zij liggen meestal niet vlak onder de huid en zijn nog bovendien door spieren en spierscheeden omgeven, terwijl zij aan de gewrichten altijd aan de buigzijde voorkomen.
Veelvuldig ziet men verschillende slagaderen zich met elkander verbinden, zoogenaamde anastomoses maken, zoodat alles er op ingerigt is elke belemmering in het doorstroomen van het bloed zoo veel mogelijk te voorkomen.
Zoo als reeds gezegd, dienen zij om het bloed uitliet hart naar de weefsels te voeren; het hart als hoofdorgaan van het vaatstelsel trekt zich namelijk stelselmatig zamen, en stuwt het bloed in de groote ligchaams-slag-aderen, deze voeren het door hun contractie (zamen-trekking) weder verder en zoodoende komt het in alle weefsels. Door dit stootsgewijze voortgaan van het bloed wordt de slagader telkens uitgezet en wanneer men nu den vinger drukt tegen een zoodanig bloedvat, vooral wanneer dit oppervlakkig ligt, en eenen vasten steun heeft, voelt men dit duidelijk. Dit is wat men de pols noemt.
Opent men een slagader dan ziet men, dat helder rood bloed in eene boog uitspruit.
De aderen onderscheiden zich van de slagaderen door veel dunnere wanden. In gevulden toestand laten zij eene blaauwe kleur doorschemeren. Deze dunheid hangt voor-
namelijk af van haren minderen rijkdom aan spier- en elaslieke vezelen; zij zijn daarom slapper, en wanneer men ze doorsnijdt vallen zij zamen, doch beslaan eveneens uit drie verschillende vliezen.
De aderen ontstaan uit de haarvaten, zijnde de kleinste vertakkingen der slagaderen, uiterst kleine vaatjes, die zich niet meer verdeelen en wier inhoud alzoo gelijk blijft en als het ware den overgang daarstellen tnsschcn slagaderen en aderen.
Deze haarvaten vertakken zich menigvuldig en vormen in de weefsels daardoor verschillende netten.
De aderen eenmaal ontstaan zijnde, vereenigen zich nn, worden grooter en grooter en voeren zoo liet bloed van de verste ligchaainsdeelen naar het hart terug. De aderen komen meestal met do slagaderen overeen en vergezellen eikander in den regel, als wanneer dan de aderen gewoonlijk oppervlakkiger liggen.
Beide, slagaderen en aderen krijgen hunnen naam gewoonlijk van de dcelen waarlangs zij loopen of w:aarin zij zich vertakken. — Aan de aderen merkt men geen polsslag op, omdat het bloed niet sloolsgewijze terug gaat, maar gelijkmatig vloeit; opent men eene ader dan vloeit donker rood bloed gelijkmatig uit.
De aderen vormen veelvuldige anastomoses met elkander.
üp vele plaatsen worden door herhaalde splitsing en vereeniging van de kleinere takken adernetten gevormd, waaruit weder grootere aderen haren oorsprong nemen.
De bloedvaten van de voel, en in het bijzonder den hoef zijn zeer talrijk, wel een bewijs, dat men hier met een gewigtig deel te doen heeft. In het bijzonder zijn hier zeer sterk de reeds genoemde adernetten, waar-
22
ccn blik loonen
op ..D ons A
van
figuur
de terug-
(isunr 2 ons overtuigen kan. In deze en D de adcrneUcn aan van iiel onderste en achterste gedeelte van den hoof, nl. die in de zool en ballen, waaruit de aderen haar ontslaan nemen.
Deze adernelten hebben een gewigtig doel nl deze, dal wanneer vloeijing
van liet bloed op eene plaats verhinderd inogl wezen, deze toch naar believen eene andere rigling kan volgen, zoodal eene ongestoorde bloedsomloop kan plaals hebben, eene zaak die voor de instandhouding van goede hoeven ccn hoofdvereischte is.
Bij de bijzondere beschrijving van de deelen waaruit meer bepaald de boel\' is zamengesteld zal men zien hoe daartoe een
mechanisme van den hooi\'nog medewerkt, waarvan de doelmatige werking
23
evenwel helaas zoo dikwerf door liet beslag belemmerd wordt.
liel voornaamste voor de verrigtingen, voeding en onderhouding der doelen, alsmede de noodige afscheidingen komen door den bloedsomloop tot stand. Door de haarvaten, waarin het bloed langzaam verloopt, vindt een uitzweelen van sommige bloedbeslanddeelen plaats, daaruit trekken de weefsels wat voor hen noodig is, terwijl zij omgekeerd gedeeltelijk de niet meer noodige alsmede de verbruikte voor de weefsels ongeschikte sloffen, weder opnemen en door de aderen weder naar een gedeelte van het hart terugvoeren, waar dit bloed verder in de longen gebragt door de ademhaling gezuiverd, weder in een ander gedeelte van het hart komende, nu door de slagaderen weder naar alle deelen heen wordt gevoerd, om zoo voorts altijd denzelfden loep te herbalen.
Ik beb gezegd, dat de aderen gedeeltelijk dienen tot wederopneming van de stoffen in de weefsels, ongeschikt verder voor de voeding, hiertoe dienen ook nog de water of Lymphavaten.
Deze watervaten stellen een stelsel van buizen daar, die zich ook door bet geheele ligchaam verlakken, meestal de aderen begeleiden, doch zich van de bloedvaten onderscheiden door haren inhoud en de eigenaardige verhouding van hare haarvaten. Zij bevatten ecne geelacblige vloeistof, welke den naam draagt van L y m p h a.
Zij nemen hun onlslaan als haarvaten in de weefsels zelve, en wel waarschijnlijk uit de cellen van het overal zich bevindende losse bindweefsel, vormen nu verschillende nellen, waaruil kleine vaten ontslaan, die zich langzamerhand tot grootere lakken vereenigen en zich eindelijk in het aderstelsel ontlasten,
24
Geduronrle liunncn loop passeeren zij eene menigte klieren, L y in p h a k 1 i e r e n, waardoor de lymplia huen-slroomt en reeds veranderingen ondergaat, om weder geschikt gemaakt te worden tot bloed.
Lymphavaten zijn ook in de voet, doch zeer klein en zoo teeder dal zij naauwelijks in het oog vallen.
tenc bijzondere beschrijving van de lymphavaten en klieren kan dus gerust gemist worden.
Mede van belang voor de stofwisseling in de voet zijn de zenuwen (Nervi), zijnde witte ronde of meer platte strengen van verschillende lengte en sterkte, iedere zenuw bestaat uit uilerst fijne vezeltjes, zijnde eigenlijk buisjes gedeeltelijk met vloeibaren inhoud gevuld; de dunne fijne scheede die dit huisje omgeeft is even als het Sarcolemma van de spierhuisjes een elastisch vliesje en wordt Neurilemma geheetcn. Deze primitief-zenuwvezelen zijn door middel van fijn bindweefsel met elkander verbonden en ten laatste door een vast vezelachtig hulsel de Zenuwschee de (Perineurium) vereenigd.
De zenuwen die aan de voel voorkomen, ontsiaan uit het ruggcmerg, begeleiden meestal in hun verder verloop de slagaderen, verlakken zich veelvuldig eu eindigen ten laatste in zulke fijne takjes, dal zij voor het bloote oog onziglbaar worden.
Zij zijn de organen die het gevoel veroorzaken, de prikkel daarstcllen tol beweging en bovendien de voe-dings- en afscheidingsprocessen reguleren.
De voet is rijkelijk van zenuwen voorzien, van daar de groote pijn bij verwondingen, zooals vernageling, bij ontsteking en drukking, zooals dat bij naauwe en klem-hoeven voorkomt.
De hoornige doelen zijn geheel zonder zenuwen en van daar ook geheel gevoelloos.
25
Al deze rleclcn nu door los cel- of binrlweefsel verhonden, worden door de huid omgeven.
De huid vormt hel aigemeene omkleedsel van hel geheele ligchaam, ook de voet is geheel en a! door haar omgeven; zij beslaat uil twee duidelijk van elkander afgescheiden lagen en wel de Lederhuid en de Opperhuid, terwijl in de huid nog eigenaardige organen voorkomen , zooals smeer- en z w e e t k 1 i e r I j e s, alsmede de ha ren.
De lederhuid (corion) is de hinncnsle vaal- en zenuwrijke laag, hoofdzakelijk uit vast bindweefsel gevormd, met vele veerkrachtige en gladde spiervezelen. Hare binnenste oppervlakte is door los bindweefsel, hel onderbnidsche bindweefsel genaamd, met de onderliggende deelen verbonden.
Men onderscheidt aan de lederliuid nog twee lagen, die evenwel niet scherp gescheiden zijn en wel: eeno diepere laag en eene bovenste laag.
In de diepere laag verbinden zich de vezels zoodanig dal er grootere of kleinere tusschenruimten ontst-jan, die de haarzakjes of haarfollikels vormen, waarin rle wortels der haren zijn bevat, levens zijn in deze ruimten de klieren der huid gelegen, benevens vel.
Deze laag wordt de Netvormige laag geheeten.
De bovenste is een meer vaste laag, grenzende aan de opperhuid, waarin zich de laatste einden van de vaten en zenuwen bevinden die zich in de huid verspreiden.
De opperhuid (Epidermis) bekleedt als eene vaat-en zenuwlooze, alleen uit cellen bestaande laag, de leder-huid.
Zij beslaat uit de dieper gelegen slijm laag en de hoorn laag.
De slijmlaag, ook wel slijmnel van Malpighius (rete
26
M a 1 p i g h i ï) genoemd, beslaat uit jonge, weeke en moer ronde cellen; hoe meer de genoemde cellen zich van de icderhuid verwijderen, des te meer worden zij onder den invloed van drukking en verdamping, waaraan zij zijn blootgesteld, afgeplat, zoodat de opperhuidcellen aan de oppervlakte gekomen, geheel veranderd zijn in onregelmatige plaatjes, terwijl zij vaster en dioogei geworden, als het ware tot hoorn zijn overgegaan.
Deze buitenste laag nu wordt de hoorn laag (s t rale tum corneum) genoemd.
Deze afscheiding van cellen geschiedt voortdurend door de lederhuid, terwijl de bovenste lagen van de opperhuid zich nu in die mate ook voortdurend afstooten, ol\'bij het poetsen losgemaakt en verwijderd worden.
De slijmlaag beval tevens ook de kleurstof waaraan de huid zijne kleur te danken heeft.
Tot de huid behooren nog twee soorten van klieren; 1 de zweetkli ertjes, die in de diepere nelleag van de lederhuid gelegen zijn en wier uitlozingsbuisjes de verdere lederhuid en opperhuid doorboren.
2 De smeer kliertjes eveneens in de netvormige laag gelegen, zijnde buisvormige zakjes, die zich ver-naauwen en in de haarzakjes monden; zij scheiden een olieachtig vocht af, hel Huid smeer, dat de haren zacht cn smedig houdt.
De haren zijn draadvormige, in bouw met de hoorn-laag der opperhuid verwante ligchamen, welke, in bijzondere, ingedrukte plaatsen der Icderhuid, de reeds genoemde haarzakken zijn ingeplant. Deze haarzak (iol-likel) is eene voortzetting van de lederhuid en bevat in haar midden een tepelvormig verlengsel, den ha arte pel-, waaraan de haren met hunnen wortel, die van onderen knopvormig is uitgezet, een aanvang nemen.
57
De ledciiiuid is alzoo een afscheidingsorgaan, waartoe zij door hare vele bloedvalen en zenuwen in slaat is; door haar wordt de Epidermis met de haren voort-gebragt, terwijl tevens zekere sloffen uit het ligchaam door middel der zweelklierljes als zweet worden verwijderd.
De opperhuid als een geheel ongevoelig orgaan, beschut al de daaronder liggende levende en gevoelige deelen tegen alle onmiddellijke uitwendige invloeden, terwijl ze als slechte warmtegeleider het ligchaam voor bovenmatig verlies van levenswarmte behoed. Evenzoo dienen ook nog de haren tot beschut ling.
De huid in deze hoedanigheid bekleedt de voel tol aan dat gedeelle wat wij Hoef noemen.
Wegens de bijzondere verriglingen die hier de huid aan het onderste einde van de voet te vervullen heef!, is zij aldaar gewijzigd en heeft zij eenen anderen bouw dan aan de overige ligcliaamsdeelen. Wel kan men ook liier de onderscheiding van lederhuid en opperhuid opmerken, beiden hebben evenwel in den regel andere benamingen, en wel de lederhuid den naam van vleescb-hoel\'of vleezige deelen van den Moef, bij de smeden nog meer bekend onder den naam van ))hcl Leven,quot; nemende deze van boven een aanvang met de vleesch-zoom en eindigende van onderen mei de vleeschzool en vleeschstraal.
De opperhuid wordt hier vervangen door hoorn, aanvangende mei de hoorn zoom, en van onderen eindigende met de hoornzooi en straal.
De lederhuid verandert zich zoodanig, dat zij veel dunner wordt, hare eigenaardige taaije elaslieke structuur en wille kleur verliest en plaats maakt voor eene meer roode kleur, veel bloedrijker wordt, hare haarzak-
28
jes, smeer- cn zweelklieren verliest, die hier ook niet alleen onnoodig, maar zelfs zeer ondoelmalig zouden zijn.
In de plaats daarvan ziet men aan hare oppervlakte vlokken en plaaljes optreden van verschillende grootte, waardoor de afscheidingsvlakte enorm vergroot wordt, en de geheele huid hier ingerigt wordt lot producering van hoorn van verschillende hoedanigheid, al naar de verrigtingen die zij moet uitoefenen.
Het onderste einde toch van de voet, dat geschikt moet zijn om de geheele zwaarte van het paard te dragen en met den grond in aanraking te komen, moest alzoo steviger ingerigt zijn dan de gewone opperhuid, daartoe heefi de Natuur de voet van Hoorn voorzien.
De lederhuid, voor zoo verre die van hoorn voorzien is, slelt Leiseuing in zijn werk over Hoefbeslag zeer leregt voor den naam te geven van 11 oeflederh uid, in tegenoverstelling van de gewone die hij Haarlederhuid wil noemen.
[Je verdere naauwkeurige beschrijving van den bouwen de verrigtingen van de 11 oefled erh uid en haar product de hoefhoorn, zal afzonderlijk worden behandeld.
BOUW VAN DE DEELEN DER VOET IN HET BIJZONDER.
1. DE ISEEiNDEREN VAN DE VOET EN HUNNE VERIMNIHNÜ.
Tol de beenderen van de voel behooren liet Kool-, Kroon-, Hoef- en Straalbeen.
1. Hel Kooi been (fig. 1 C) is gelegen lusschen bel onderste einde van hel pijp- en het bovenste gedeelte van het kroonbeen. De ligging is eene schuine van boven en achteren naar onderen en voren, en de hoek die bel vormt mei hel pijpbeen bedraagt van liO0 tol 1501, — aan de achtervoeten is de stand van hel koot-been in den regel iels steiler dan aan de voorvoeten.
Hel Kootbeen is een langwerpig been: men onderscheidt er aan; hel bovenste einde, één middelstuk en één onderste einde.
Hel bovenste einde is breed en bezit eene drievoudige gewrichtsverdieping, waarvan de binnenste iets grooter is dan de buitenste; de middelste is smal, diep, van achteren met eene diepe, van voren met eene zachte uitsnijding voorzien; deze gewrichlsverdiepingen dienen tot opname van de gewrichtsverhevenheden van hel onderste gedeelte van hel pijpbeen, waarmede het eea
-
30
volkomen charniergewrichl vormt, hel Kootgewricht. Aan beide zijden, iels naar achteren zijn knobbels, dienende tol aanhechting van banden.
Hel middelstuk heeft eene voorste gladde, matig gewelfde en eene achterste vlakte. De voorste vlakte is bedekt door de strekpees van het hoeibeen en de aclilersle door de buigpezen van kroon- en hoefbeen. De achterste vlakte bezit verder nog twee van onderen naar elkander toeloopende verhevenheden, welke reeds aanvangen aan de straks genoemde knobbels van het bovenste einde, en zich bijna tot aan hel ondeisle einde uitstrekken. Hierdoor wordt eene meer uitgeholde driehoekige vlakte gevormd, die ruw is en dient tol aanhechting van banden; verder bezit hel nog verscheidene voedingsgaaljes.
De beide zijranden zijn afgerond
liet onderste einde bezit twee gladde met kraakbeen omgevene gewrichlsverhevenheden, welke door eene smalle gevvrichlsverdieping gescheiden zijn en Jaardoor met het bovenste gedeelte van liel kroonbeen hel Kroon-
gewriclil vormen.
Eene buitenste en binnenste ruwe knobbel ter weerszijden van de gewrichtsverhevenheden, dienen lot aanhechting van de zijbanden van hel kroongewricht.
2. Het Kroonbeen (fig. 1 D) is een kort onregelmatig been, naauwelijks half zoo lang als hel koolbeen. Zijne rioting is eene schuine, geheel overeenkomende met die van het koolbeen, waarvan hel hel verlengde uitmaakt. Met het koolbeen vormt het hel kroongewricht, en mei het hoef- en slraalbeen het geheel in den hoef ingesloten hoefgewrichl, behoorende beide eveneens tol de vol-komenc charniergewrichlen.
Even als aan hel koolbeen onderscheidt men ook hier
\'t- drie gedeelten; Het bovenste gedeelte bezit twee
sgt; vlakke, gladde, met kraakbeen overtrokkene gewrichls-
groeven, door eene in het midden liggende geringe ver-\'g hevenheid gescheiden. Achter aan de gewrichtsrand is
lc een dwarsloopend, op de rugzijde met kraakbeen over-
trokken uitsteeksel of kam, de leuning van het kroon-11 ■ been genoemd, waarover de buigpees van het hoefbeen
heenglijdt.
Is Aan de voorrand in het midden bevindt zich eene
cl stompe punt; het Kroon beensuitsteeksel, terwijl
Je ter weerszijden daarvan ; iets meer naar achteren, zich
e- nog twee ruwe knobbels bevinden tot aanhechting van
n- bonden.
fi0 Het Middelstuk, ook wel het »L igchaa mquot; ge-
heeten, is van voren iets gewelfd, van achteren zwak uitgehold; beide vlakten zijn iels ruw, van meerdere 11 voedingsgaten voorzien en door meer afgeronde en bree-
ie dere zijranden van elkander afgescheiden.
gt;r Het onderste einde is geheel ingerigt als dal van het
!- koolbeen, behalve dat hier aan weerszijden der gewrichls-
verhevenheden geene knobbels, maar twee ligle groeven \'■ zijn lot aanhechting van de zijbanden die het kroon-met
i- hel hoefbeen verbinden.
3. Flel Hoefbeen (fig. 1 E) behoorende lot de platte g poreuse beenderen, vorml hel laatste lid van de voet en
e is tot aan hel bovenste gedeelte, waar hel mol straal-
ic en kroonbeen een gewricht vorml, geheel in den hoef
l- ingesloten en aldaar door de weeke deelen bedekt.
^ Hel heeft eenen onregelmaligen vorm, van boven naar
)- onderen schuin uilloopend, zoodat de omvang van onde-
1- ren grooter is dan van boven; van boven en voren loopt
bet schuin naar onderen en achteren af, zoodat hel van \'1 voren aanmerkelijk hooger is dan van achteren, terwijl
liet van onderen breed en plal is, hebbende eenen lial-vcnmaan-vorra.
Men onderscheidt aan het hoefbeen een bovenste, voorste en onderste v 1 a k I e; drie uitsteeksels en drie randen.
De bovenste of ge \\vrich tsv la k te is glad en met kraakbeen overtrokken, waaraan twee ligte gevvrichts-verdiepingen en tussclien deze eene verhevenheid; deze vlakte dient tot verbinding met het onderste gedeelte van het kroonbeen. Naar voren heelt de gevvrichtsrand in hel midden een sterk uitsteeksel: het kroonuitsteek-sel, dat lot aanhechting dient van de strekpees van het hoefbeen. Naar achteren vind! men aan de gewrichtsvlakte eene smalle verdieping, waartegen het slraalbeen gelegen is. Ter weerszijden beneden de gewrichtsvlakte is eene kleine groeve tot inplanting van de zijhanden van het hoefgewricht.
De voorste of wandvlakte is gewelfd, vrij poreu s en met de zoogenaamde vleeschwand verbonden; van voren is deze vlakte hoogcr dan aan de zijden, aan ieder daarvan is eene groeve, de wand groeve gehee-len, die als eene voortzelling van bet takgal te beschouwen is en waarin de voorste slagader van hel hoefbeen wordt opgenomen. Naar achteren gaal deze vlakte aan iedere zijde in een uitsieeksel over: de Hoefbeens-lakken.
De onderste of zool vlak te is door eene halve-maanswijze rand in eene voorste grootere en een achterste kleinere afdeeling gescheiden; de eerste is uitgehold en met de vleeschzool verbonden; de laatste in hel midden met eene ruwe knobbel voorzien, waaraan zich de buigpees van het hoefbeen inplant. Ter weerszijden van deze knobbel ligt eene groeve, de zool-
33
groeve, welke in een gat voert, het zool gat en tot opname van de achlersle hoefbeenslagader dient.
Deze zooigaten zetten zich in hel binnenste van hel hoefbeen voor!, vormen daar een boogvormig kanaal, waarvan weder kleinere bij kanalen in verschillende rig-tingen afgaan.
Al deze kanalen dienen lot opname van bloedvaten en zenuwen. De drie uitsteeksels zijn reeds genoemd; zij zijn hel Kr o o n - ui t s t ee k sel en de beide Hoel\'-beenstakke n.
Deze Hoefbeenstakken worden onderscheiden in regler en linker; zij zijn kort, stomp en aan de voorhoeven iels grooter dan aan de achterhoeven. — Aan iedere lak vindt men aan den bovensten rand eene uilsnijding of wel eene opening, het tak gal geheeten, welke zich in do reeds beschrevene wandgroeve voortzet. Aan iedere hoefbeenslak bevestigt zich een kraakbeen, zijnde de II oefb eens-kraakbeender en.
De drie randen zijn: een bovenste, achlersle en onderste.
De bovenste ol\' gewrichtsrand scheidt de ge-wrichts oi bovenste vlakte van de wandvlakte en gaat van de eene hoefbeenslak naar de andere.
De achterste gaal dwars van de eene hoefbeenslak naar de andere en scheidt alzoo de gevvrichlsvlakle van de zoolvlakle, vormende deze tevens eene kleine gewrichtsvlakte voor hel slraalbeen.
De onderste rand, zijnde de grensscheiding van wand en zoolvlakle, is scherp en boogvormig. Even hoven dezen rand bevinden zich verscheidene groolere openingen, die in hel binnenste van hel hoefbeen en wel in hel boogvormige kanaal leiden, welke galen dienen lot doorgang van slagaderlijke vaten.
3
Somwijlen bevindt zich in hot midden van de onderste rand eene kleine uilsnijding.
De Iloefkraakbeenderen (fig. 3 en A) zijn twee groole en
sterke vezelkraak-beenderen , die , ieder voor zich, aan eene der beide boefbeenstakken bevestigd zijn en deze ais bet ware naar achteren en naar boven ver-grooten.
Zij liggen ter weerszijde van liet kroonbeen gedeeltelijk in den boel ingesloten, gedeeltelijk buiten deze, alleen bedekt dooide huid. Dij paarden met eene fijne huid kan men de bovenste rand onder de huid als eene verhevenheid waarnemen , in de rigting der kroon verloopende.
Zij 1 lebben elk den vorm van eene langwerpige, onregelmatig vierkante plaat en strekken zich naar voren uit lot in de nabijheid van de slrekpees van den hoef; naar achteren begeven zij zich ver voorbij het hoefbeen, buigen zich iets naar elkander toe en sluiten bet later te beschrijven Straalkussen en de buigpees van den hoef in.
Aan ieder kraakbeen onderscheidt mnn twee vlakten, vier randen en vier hoeken.
De uitwendige vlakte (fig. 3C) is iets gewelfd.
ïio. 3.
olad, door den vleescliwand, de vleeschkroon, pn noquot;-lioogfir door de gewone huid bedekt De inwendige vlakte (fig. 4 B) is uitgehold en
meer ruw, van verschillende kleinere en groolere groeven («) voorzien, dienende, lol opname van bloedvaten , die gedeeltelijk in hel kraakbeen zelve, gedeeltelijk zich ook in de andere deelen van den lloel\' begeven. Verder merkt men verschillende sterke , handvormige 1 ö
strengen op {bbh), die meestentijds van boven naar
Hoef kraakbeen van zijne inw. vlakte gezien,
in verbinding met het hoef been.
A lioefbcen. — B inw. vlakte van het hoef-kraakbeen. — a groeve tot opname der bloedvaten. — hfj b bandmassa\'s van het hoef kraakbeen. — c plaats van aanhechting van de hoef-kraakbeen-kroonbeensband. — d aanheehtings-plaats van de zijband van het straalbeen.
onderen verloopen. De zijbanden van het straalbeen {d) bevestigen zich eveneens aan deze vlakte, alsmede nog eene sterke elastieke streng, de H oe fk ra a k be en s-kootbeensband, welke zich met de ophangband van de ballen verbindt en mei dezen aan hel koolbeen eindigt. — De inwendige vlakte bedekt met haar voorste gedeelle hel kroonbeen van ter zijde, terwijl naar achteren, het vel of slraalkussen de ruimte tnsschen beide kraakbeenderen aanvult.
De onderste rand is dik en naar voren innig met de hoelbeenstak verbonden, waar zich de kraakbeenmassa in de uitsnijdingen van de hoefheenslak inschui-
86
ven; naaiquot; achteren verbindt deze rand zich, gedeeltelijk door kraalibeenmassa, gedeeltelijk door vezelige verleng-sels, zeer innig met hel straal- of vetkussen, zoodat het als het ware éene zamenhangende massa vormt.
De voorste rand loopt in eene schuine rigtingnaar onderen en achteren en is zeer innig met de zijbanden van het Hoefgewricht verbonden (lig. 3 a).
De bovenste iels scherpe rand is vrij, evenzoo de achterste, welke in dezelfde rigting verloopt als de voorste. Beide laatste randen zijn meer of minder van insnijdingen voorzien, waardoor vaten heengaan.
Tusschen deze vier randen bevinden zich vier stompe hoeken, waarvan de voorste onderste zich bevestigt aan de hoefbeenstak, de achterste onderste zich verbindt met het slraalkussen, de onderste bovenste door sterke bandmassa\'s (Hoefkraakbeens-Kroon-beenband fig. 3 6 en fig. 4 c) aan de zijvlakten van hel kroonbeen gehecht en de achterste bovenste afgerond en vrij is.
4.. liet Straal- of Spoelbeen, zijnde een langwerpig smal beentje, dat eenige overeenkomst heelt met eene wever spoel, van daar ook zijn naam. Het ligt achter dwars tegen het hoefgewricht en verbindt zich met kroon-en hoefbeen.
Aan dit beentje onderscheidt men twee vlakten, twee randen en twee hoeken.
De voorste of gewrichtsvlakte, die eenigzins naar boven gerigt is, is in het midden iets verheven, aan beide zijden uitgehold en met de achterste vlakte van het gewrichtsuitsteeksel van het kroonbeen verbonden.
De achterste, eenigzins naar onderen gekeerde, vlakte ook wel peesvlakte geheeten, heeft in hel midden eene kleine verhevenheid, waarover de buigpees van het hoefbeen heenglijdl.
37
De h ovens I c rand is ruw en client lol aanhechting: van banden.
De onderste rand heeft van voren eene smalle ge-wrichlsvlakle, welke articuleert mei hel hoefheen; naar achleren is hij ruw en van galen voorzien, welk ruwe gedeelle eveneens dienl lol aanhechting van banden.
De beide einden of hoeken dienen lol aanhech-ling van banden. — Hel slraalbcen is hoofdzakelijk door pezen, banden en gewrichlskraakbeen omgeven en ligl geheel en al in den hoef, tusschen de beide hoefkraak-beenderen, welke hel uil elkander houdl.
De wijze waarop deze vier beenderen met elkander verbonden worden, is in hel algemeen gedeelle reeds beschreven; zij vormen nl. gewrichlen, welke Ihans achtereenvolgens zullen worden beschreven.
1. Hel kool- of kogelgewrichl, dal gevormd wordt door hel onderste einde van hel pijp-, hel bovenste gedeelte van hel koolbeen en de achler tegen hel gewricht aan liggende zaad- of sésambeen Ij es
Hel onderste einde van hel pijpbeen bezil een rolvormig gewrichlsuilsleeksel, waaraan drie verhevenheden, waarvan de middelste verreweg de groolsle is; lusschen de zijdelingsche en de middelste verhevenheid bevinden zich zachte verdiepingen, liet voorste en onderste gedeelle van dit gewrichlsuilsleeksel verbindl zich mei hel koolheen, hel achterste gedeelle mei de sésamheenderen.
Deze sésamheenderen zijn korte, min of meer driehoekige, tamelijk poreuse beenderen, welke paarsgewijze aan de achlersle vlakle van hel onderste einde van hel pijpbeen zijn gelegen, mei dil, mei hel kool- en kroon-been, alsmede onderling door banden vereenigd zijn. Zij dienen lol een steunpunt en onderlage over welke de buigpezen van de voel heengiijden.
38
Do banden, die hel kogolgewriclil bcvcsligen, zijn:
a. Dc beiirsband, die bcl gelicelc gevvrichl omgcelL en van voren met dc over liaar been gaande strekpees, aUmedc ter zijde met dc zijbanden innig verbonden is.
b. Dc i n w c n d i g c en nit w e n d i g e zijband (fig. 5 «);
beiden zijn korlc sterke banden, die ter weerszijde van bet
liggen, bun ontslaan in de bandgroevc aan hel onderste einde van bel pijpbeen en eindigen aan daarvoor aanwezige ruwe verhevenheden aan liet bovenste gedeelte van liet kootbeen. Ken zwakker en meer oppervlakkig gelegen gedeelte van elk strekt zich naar boven nil naar do voorvlakte van het pijpbeen, naar ouderen tol aan het middelstuk van het koolbeen.
c. De bin ue lisle en buitenste zijdeling-
39
sclie baud (Jer sésainbeeiideren (Fig. 5 en C b.). Zij ontslaan, ieder aan liare zijde, aan hel onderste builensle gedeeile van een sésambeen en gaan nn dwarseli naar voren, om zicli, deels aan het pijp-, deels aan het koolbeen te bevestigen en dienen alzoo tol verbinding van de sésambeenderen met pijp- en koolbeen.
d. De dwarsband der sésambeenderen ((ig. 0. c.), aan de achlervlakte der sésambeenderen gelegen, begeeft zich in eene dwarsche rigting van hel ééne naar hel andere en dient alzoo tol hunne onderlinge verbinding. Die band beslaat uit zeer digte en vaste bindweefselbundels, welke niel alleen de ruimte tusschen de beide beenderen volkomen opvult, maar naar boven toe zicli voortzet, en zich over de sésambeenderen heen uitstrekt.
c. De gekruiste koot-sésamband, of kortweg de kruisband genoemd, is kort en door de volgende bedekt; hare vezelen ontspringen mei twee strengen aan de sésambeenderen, verloopen nu in eene schuine rigting, zoodat zij elkander kruisen en die streng, welke regts ontslaan is, links en omgekeerd die, welke links ontstaan is, regis zich aan de achterste vlakte van het bovenste einde van hel kootbeen inplant.
/. De onderste band der s é s a m b e e n d c r e n (fig. 5 en 6 en d).
Deze zeer sterke band verdeelt zich in drie takken; de middelste (fig. G d.) onlstaat aan het onderste einde der beide sésambeenderen, gaal verder over de achtervlakte van het koolbeen en eindigt aan de kroon-beensleuning, waar zij met de achterste kool-kroonbeens-banden, alsmede met de beide takken van de kroonbeens-buigpees zoo innig verbonden is, dut deze onderling als hel ware ééne massa uitmaken,
40
Dc be id o, zijtakken (fig. 5 en 6 d\') liggen Ier weerszijde van de middelste, ontstaan aan de onderste gedeelten der sésamheenderen hunnerzijds, en gaan nu vervolgens over de achtervlakte van het koolbeen, (waar zij gedeeltelijk door de middelste lak bedekt en door enkele vezelen ook met deze verbonden zijn,) naar onderen en naar binnen, komen vervolgens onder eene spitse hoek te zemen, om zieli digi aan het onderste einde van hel koolbeen te bevestigen.
fj. De bovenste band der sé sa in been deren ól\' spanband, ook wel ophangband der sésamheenderen geheelen (fig. 5 en 6 e).
Deze is aan de achtervlakte van hel pijpbeen gelegen, aan welks bovenste einde zij een aanvang neemt. Boven de sésamheenderen splilsl zij zich in twee takken, die zich, ieder, aan de uitwendige vlakte van een sésambeen van dezeilde zijde, bevestigen. Van hier ai\' geelt iedere lak nog eene sterke streng af, die, in eene schuine rig-ting naar onderen en voren loopend, zich op de voorvlakte van het koolbeen met de strekpees van hel boef-been verbindt, (fig. 8 b\').
Deze band is zeer sterk en zeer dikwijls vindt men zelfs spierbundels aan het bovenste gedeelte. Zij is alzoo een stevig bevestigingsmiddel voor de sésamheenderen, die als hel ware door haar gedragen worden.
i liet kroon gewricht, — wordende gevormd door de bewegelijke verbinding van koot- en kroonbeen. De banden, welke lot bevestiging van dit gewricht dienen, zijn veel minder in getal dan bij hel vorige en zijn hier ook minder noodig om reden hel veel eenvoudiger is en slechls twee beenderen lot de zamenslelling dienen. — Zij zijn;
a. De beursband; die, even als overal, hel gewricht
41
omsluit en zicli rondom oan de gewrichtsranden van het kool- en kroonbeen bevestigt; zij is zeer sterk en haar vezelaehtig vlies van voren met de strekpees, ter zijde
met de zijbanden innig verbonden .
b. Üe binnenste en buitenste z ij b a n d (fig. 5 en 6 /\'); heide zijn kort, breed, maar zeer sterk, ontstaan aan de onderste gedeelten van de zij vlakten van aan liet haar van
het kootbeen en eindigen
de bovenste knobbels van kroonbeen. — Zij zijn in verloop met de zijbanden het straalbeen innig vergroeid.
c. De achterste banden (lig. 5 en 6 g en y\') zijn vier in getal: twee zijdelingsclie en twee middelste.
De beide zijde 1 ingsehe (;/) ontstaan aan de zijranden van het kootbeen en wel aan bei onderste derde gedeelte, loopen vervolgens nevens de takken van de kroonbeensbuigpees over liet kroongewricht heen en planten zich, met genoemden pees innig verbonden, aan de leuning van het kroonbeen in.
De beide middelste (g\') ontstaan^ aan de achterste ruwe vlakte van het koolbeen,\'nemen
hier de punt van tie vcrecnigdc zijtakken van de onderste sésamband als oenc wig tusschcn zich in, gaan vervolgens over de aehlervlakle van hel koolbeen verder naar beneden, nu lusschen zich hebbende de middelste tak van de onderste sésamband en bevestigen zich eindelijk, mei genoemde middelste tak vereenigd, eveneens aan de leuning van het kroonbeen.
3. IIet hoefgevvricht. — Dit gewricht komt lot stand door de vereeniging van hol kroon- hoef- en slraalbeen.
De banden die dil gewricht omgeven en bevestigen, zijn :
«. De beurs band, die alle drie beenderen gemeenschappelijk verbindt; haar vezelachlig vlies is van voren zeer slerk en innig met de slrekpees van hel hoefbeen verbonden, naar achteren is hel zwak, doch wordl hier versterkt door de verbinding mei de onderste slraal-beensband.
h. De binnenste en b u i l e n s l e z ij b a n d (lig. 5 h); zijnde zeer korte, doch buitengewoon sterke banden, die Ier weerszijden van hel hoelgewrichl liggen, in en boven de bandgroeven van hel kroonbeen ontslaan, van hier in eene schuine rigting naar onderen en achleren verloopcn cn gedeeltelijk in de bandgroeven van hel hoefbeen eindigen, gedeeltelijk inel de hoefkraakbeenderen versmelten. Beide banden dienen alzoo lol verbinding van kroon- en hoefbeen.
c. De kool-straalbeensbanden of ophangban-den van het slraalbeen (fig. 5 en G / en lig. 7 c) gaan, ieder aan hare zijde, van de zij vlakten van hel kroonbeen (waar zij inel de zijbanden van hel kroongewrichl verbonden zijn) in scliuine rigting naar onderen en achleren en bevestigen zich gemeenschappelijk aan den achtersten of bovensten rand van hel slraalbeen..
43
(l. De onderste slraalbecnsband of slraal-(fig. 6 k en fig. 7 a). Deze band bestaat uit korte, sterke vezelen, die, van den ondersten ruwen rand van liet tlraalbecn komende, over bel boel\'ge-wriebt beengaan (wier beursband zij versterkt) en zich aan den achtersten rand van bet boefbeen bevestigt. — Beide laatste banden dienen alzoo tot verbinding van bel straalbeen met koot- en boefbeen.
De hoefkraakbeenderen worden door sterke bandmassa\'s met bet kioon- hoef-en straalbeen verbonden. Deze zijn:
a. De h o e f k r a a k b e e n s • k r o o n-beenbanden (fig 3 b), welke ieder aan de voorste bovenste hoek baar ontslaan neemt en aan de overeenkomstige zijde van bet onderste gedeelte van het kroonbeen eindigt en daarmede vast verbonden is.
6. De ho e fk r a ak b e en-h oe i b een sban d e n (fig. 3 c); zijnde ter weerszijde sterke, korte bandmassa\'s, die van de voorste rand van liet hoef kraakbeen naar de overeenkomstige boefbeenstak gaan.
c. De hoefkraa kbeen-slraalbeensbanden (lig. 7 b.)\\ zijnde korte, zeer sterke banden, die, in de nabijheid van de onderste voorste boek, aan de inwendige vlakte van het hoefkraakbeen aanvangen en in eene dwarsche rigting zich naar de hoeken van het straalbeen begeven.
Hoewel deze hoefkraakbeenderen alzoo ook door band-
li oe fb een s b and l\'ia. 7.
44
mnssa\'s rain ol\' moer bewegelijk met hel hoefbeen verbonden zijn, is dil evenwel geene gewrichlsvereeniging.
De drie hier bovene beschrevene gewrichten behooren alle lol de volkomene charniergewrichlen, laten alzoo geene andere beweging toe, dan: buigen en strekken.
II. RE ACTIEVE BEV/EGIKGSORGANEN VAN PE VOET.
De beweging van de voet wordt te weeg gebragt door drie pezen, waarvan de spiermassa\'s aan het bovenste gedeelte van het lidmaat gelegen zijn ; zij brengen slechts tweeërlei werking lot stand n. 1. strekken en buigen; eene andere beweging is ook niet mogelijk, overeenkomstig den bouw der gewrichten.
De strekpezen liggen aan dc voorzijde, de buigpezen aan de achterzijde van de voet.
Dc voet heeft ééne gemeenschappelijke strekpees (fig. 8 a) die, over de voorvlakte van het kootge-wricht, koot- en kroonbeen verloopende, aan hel kroon-uitsteeksel van het hoefbeen eindigt.
Aan de voorvlakte van het kool- en kroonbeen is zij tamelijk breed, aan iedere zijde door eene tak (/;) van de bovenste band der sésambeenderen versterkt en aan hel kool- kroon- en hoefgewricht innig met de vezelige laag van de beursband verbonden. Deze pees is het einde (resultaat) van twee spieren en wel:
1°. De lange toons trekker of wel, naar de plaatsen van inplanting;
Opperarmbeens- koot- kroon-hoefbeenspier geheelen, zijnde eene zeer sterke spier, die met drie verschillende gedeelten (hoofden) haar aanvang neemt aan het opperarmbeen, elleboogsgewricht en gedeeltelijk nog het bovenste gedeelte van het onderarmbeen,
-45
nigt, groolendeels evenwel aan hel bovenste gedeelte
zich aan de pezen van bovengemelde spieren inplanl. en hunne werking ondcrslennt.
De Ijuigpezen zijn Iwee in gelal.
1. De buigpees van het hoefbeen (fig. 9 «) aan de achlersle zijde van hel pijpbeen, op de bovensle band der sésam-beenderen [d] gelegen, is eene sterke ronde pees, die nu vervolgens over de gladde vlakte van de sesam-beenderen heenglijdt en daar door eene ring, die door de volgende pees gevormd wordt, in zijne ligging wordt bevestigd. Vervolgens wordl deze pees breed, zet zich over de achterste vlakte van het koolbeen voort, doorboort nu de volgende pees (van waar zijn naam ook nog van doorborende pees of doorboren ile bui-g e r) en gaat verder over hel kroon-gewricht, de kroonbeensleuning en de achterste vlakte van hel kroon-been heen; vervolgens verbreedt zij zich nog meer, glijdt nu over de onderste (achlersle) peesvlakle van
hetstaalbeenlje, als over eene katrol Kegter voorvoet vnn achi eren . u j i . t i i .
en een weinig ter zijde gezipn. , Gil uOuGKl (11G VISKlG
a. Hoefbeensbmgpees. h. iiee] terwijl nog eene slijmbeurs
Krofmoeensomgpees, n. hcne \' j o j
iier eindtakken van de kroon- aldaar gelegen is. Zij eindigt aan
hcensbnigpeep. d. Bovenste i i ri
band der Ft^ambeenderen. e. ClG ZOOlVloklG VOTl llGt llOGlDGCn,
StSÜSlSSÈSS « «t »n lt;len getieeto rand .li» j. eiastinke bandpiaat. j\' Kimie {|e jialvemaanswijze uilsnijiling van
van deze laalste.
het hoefbeon begrenst, — terwijl zij daar nog in hare ligging bevestigd wordt door cene elastieke bandplaat, (/) welke het onderste einde van de hoefbeensbuigpees bedekt en zeer innig met haar verbonden is
Deze band ontspringt van het hoefbeen daar, waar de pees zich inplant en gaat nu met twee sterke takken naar boven, de inplantingsplaals van de kroonbeensbuiger bedekkende, lot ongeveer op het midden van het koot-been, waar zij zich aan de zijranden bevestigen {[\').
De onderste vlakle van deze bandplaat rust op het slraalkussen.
2. De buigpees van het kroonbeen (fig. 9 fc) of doorboorde buiger, is eveneens aan de rugzijde van het pijpbeen tusschen de vorige pees en de huid gelegen. Zij gaal over de peesvlakte van do sesambeendo-ren lol aan de achterste zijde van hel koolbeen, altijd de hoefbeensbuiger bedekkende, waar zij zich in twee lakken (r) splitst die de hoefbeens-bnigpees tusschen zich doorlaten, leder derzelve geeft eene zwakke tak af, die zich bijna aan het onderste einde van de zijranden van hel koolbeen bevestigen, terwijl de beide hoofdtakken zich aan hel bovenste einde, aan beide zijden, van de leuning van hel kroonbeen vasthechten en daar zeer innig met de banden verbonden zijn.
Aan de sésambeenderen wordt zij door eene sterke en breede ringband, die aan de zijvlaklen van de sésambeenderen ontspringt, in hare ligging bevestigd en voor elke afwijking verzekerd, terwijl de pees zelve aldaar aan hare voorste vlakte uitgehold is en eene schee de of ring vormt, waardoor de hoefbeensbuigpees doorgaal; bovendien, wordt zij nog onder het kootgewricht, aan het koolbeen, door eene sterke vezelachlige hand (e) weder bevestigd, welke hand innig met de pees verhonden is.
Beide pezen zijn in eene peesscheede ingesloten; hunne werking bestaal in liet buigen van de voet, terwijl zij tevens de uitwijking der gewrichten naar achteren verhinderen, den stool en vooral den tegenstoot, die van den grond ontstaat, overnemen en dezen alzoo matigen.
Op dc hoefheensbuigpees, of liever, op de bandplaal die de hoefbeensbuigpees omgeeft, tusschen de hoel\'beens-takken in, is een orgaan gelegen, dal lol de elaslieke deeleu van de voet behoort en bij de beweging van zeer groot nut is, terwijl hel ook innig met de hoefbeensbuigpees verbonden is; waarom hel hier ais aanhangsel bij de buigpees zal worden beschreven.
Dil orgaan is hel straal- of elaslieke kussen, liet straal kussen lig. 10 a), bestaal uil een vast, elastiek, celachtig weefsel, hebbende eene bleekgeele kleur en bezittende weinig bloedvaten en zenuwen. — liet is gelegen tusschen de beide hoefkraakbeenderen en op de hoefbeensbuigpees, voor zoo verre die n. I. op hoel- en slraalbeen rust. liet heeft eene eenigzins peervormige gedaante en van achteren een dikker gedeelte, het grondstuk genoemd, hetwelk naar alle zijden toe smaller wordt en naar voren met eene punt eindigt.
liet achterste dikkere gedeelte (grondstuk) («) is in hel midden van eene zachte insnijding voorzien, waardoor het straalkussen hier als hel ware in twee geschei-dene helften gedeeld wordt.
Deze gedeelten zijn grootendeels alleen door de gewone huid bedekt en vormen alsdan datgene wal men de hallen noemt, aan de voet van hel paard. Uit gedeelte wordt daarom, in sommige werken over hel hoefbeslag, ook wel als een afzonderlijk deel, de cel lig e ballen, beschreven; — het bevat weinig vezelachtig doch hoofd-
zakelijk geel elastiek weefsel en is het weekste gedeelte van hel straalkussen.
Aan iedere zijde is dit gedeelte door eene naar voren en boven verloopende elastieke streng {b) aan het onderste einde van het koot been als het ware opgehangen. Waar zij zich met eene soortgelijke streng verbindt, die van het voorste gedeelte van het straalkussen en van de inwendige vlakte Jvan het hoef-kraakbeen afkomstig is (c). Buitendien is het straalkussen nog door soortgelijke korte vezelachtige strengen {b\') met den achtersten rand van het hoefkraakbeon verbonden. — Ook met de buigpees van het hoefbeen is het straalkussen innig verbonden, —alsmede ter zijde met het achterste gedeelte van de hoefkraak-beenderen, zoodanig zelfs dat hier geene scherpe grens tusschen beide te trekken is. Naar voren, waar het straalkussen langzamerhand smaller wordt lol aan zijne punt toe, is het bedekt door dat gedeelte van de hoefleder-4
50
huid dal bekend is onder den naam van Vleeschstraal. Dil gedeelte wordt dan alzonderlljk beschreven onder den naam van cellige straal (a). [Iet is vaster en harder dan het grondstuk, en bevat meer vezelachlig weefsel.
Dit gedeelte is, even als de hoornstraal, in hel midden ingesneden doch minder diep («quot;)» en ^ez\'1 alz00 00\'i twee schenkels, welke naar boven overgaanjn de ballen, naar onderen zich in eene punt vereenigen. Behalve de reeds genoemde elastieke strengen en de innige verbinding mei de hoef kraakbeenderen, wordt het elastieke kussen hooldzakelijk in zijne ligging bevestigd door de groote menigte vezelen, waarmede het innig met de onderste vlakte van hel hoefbeen verbonden is.
Van groot gewigl is dit kussen om zijne elasticiteit voor het hoefmechanisme, waarover later, terwijl hel levens tol beschutting dient voor de buigpees, het slraal-heen en hel hoefgewricht, den sloot tegen den grond maligl, en deze alzoo minder schadelijk gemaakt wordt voor de aangrenzende gewigtige deelcn.
111. DE BLOEDVATEN EN ZENUWEN VAN DE VOET.
De vaten die de voel van bloed voorzien, alzoo, de slagaderen ontstaan uil de drie pijpbeensslagaderen, die boven hel kogelgewricht zich in eenen boog (de sésamsboog) vereenigen, waaruil aan iedere zijde een slagader ontslaat, de uil- en inwendige zijslagader van de toon genoemd.
Ieder dezer zijslagaderen (fig. 11, n) is een tamelijk sterk vat, dal ter zijde van hel kogelgewricht, het koot-en kroonbeen tol aan het Hoefbeen naar beneden loopt.
51
waar het, tusschen het straalbeen en dehoefbeenslakken gekomen zijnde, zich in twee lakken splitst.
Tot zoo verre geeft de zijslagader nog de volgende vaten af:
1. Takken voor het kootgewricht.
2. De voorste kootueenslagaderen (fig.ll,^), die zich naar de voorvlakte van het koolbeen begeven en zich in de strekpees en de huid vertakken.
3. De achterste kootbeenslagaderen, die, naar de achterste vlakte van het kootbeen gaande, de buigpezen, de onderste band der sésambeenderen en de huid van bloed voorzien.
Beide takken anastomoséren met die der andere zijde.
■4. De voorste kroonbeenslagaderen (fig 11, c), ook wel slagaderen van de v le esch kroon genoemd, verlakken zich deels aan de voorste vlakte van het kroonbeen, deels in de vleeschkroon, waar zij zich met die van de andere zijde tot eenen vaatboog vereenigen.
5. De achterste kroonbeenslagaderen. Zij gaan naar de achterste vlakte van het kroonbeen, om zich eveneens met die van de andere zijde le verbinden en de buigpezen, de beursband van hel kroongewrichl, het kroonbeen en de huid van bloed te voorzien.
6. De bal- of hielslagader (fig. 2, c) gaal van hel bovenste gedeelte van hel kroonbeen naar achteren en onderen, om zich hoofdzakelijk in de vleeschstraal le vertakken.
De takken waarin iedere zijslagader zich spliist, zijn: 1. De uitwendige Hoefbeenslagader óf slagader van den vleeschwand (fig. 11, d); deze gaat door het gal (of wel de uitsnijding) dat zich aan den hoefbeenslak bevindt, naar buiten, naar de wandvlakte van hel hoefbeen, in welker groeve zij haar verloop neemt, met de gelijknamige slagader van de andere zijde anasto-
4*
53
moseert en talrijke takjes afgeeft aan den vleeschwand, het hoefbeen en ook nog takjes, die zich met de volgende slagader verbinden.
2. De inwendige Uoefbeenslagaderófslag-
Voorvoet van ter zijde gezien met bloedvaten en zenuwen, a zijslnpailer van de voet. — ^ voorste Itootbeenslagader. c voorste kroonbeenslagadcr. — d tak van de nitw. boefheenslagader. — e stag-a.lertakken van de inw. hoefbeer.slagader, die door de gaten naar bmten treden en vormen: — e\' de slagader van den ondersten hoefbeensrand, A adernet van den vleeschwand. — B adernet van de vleesehkroon. (J ader van den ondersten hoefbeensrand. — D zijader van den toon. 1 zijzenuw van de voet. — 2 voorste tak. — 3 achterste tak. 4 huidtakken.
ader van de vleeschzool, is eigentlijk als de voort-
loopende zijslagader aan te zien en grooter dan de vorige. Zij gaat naar onderen en achteren in de zooigroeve en verder door het zooigat in het boogvormig kanaal van het hoefbeen , waar zij zich met die van de andere zijde vereenigt en daar eene groote vaatboog vormt. Uit dit kanaal komen nu verschillende takjes, deels door grootere, deels door kleinere gaatjes in het hoefbeen aanwezig, weder naar buiten (fig. 11, e), welke zich aan den ondersten rand van het hoefbeen tot een min of meer zamenhangend vat vereenigen, hetwelk Leisering de slagader van den ondersten Iloef-beensrand (fig. 11, e\') genoemd wil hebben. Uil dit vat nu ontstaan meerdere takken die de vleeschzool als mede den vleeschwand van bloed voorzien (fig. 2,
De fijnste takken nu van deze slagaderen gaan over in de haarvaten en door deze in de aderen, die hel tol voeding en afscheiding gediend hebbend bloed weder terugvoeren; deze aderen vormen veelvuldige netten aan vleeschwand, vleeschzool en vleeschkroon (fig. 2 en fig. 11, A en B) waaruit nu talrijke takjes ontslaan, die zich weder tol grootere takken vereenigen, welke de slagaderen begeleiden, dezelfde\'benaming hebben, en ten slotte (even als de slagaderen ontstaan zijn) overgaan in eene uit- en inwend-ige zijader van de loon. (fig. 2 en 11, D).
De zenuwen, die zich in de voet verspreiden, begeleiden tamelijk wel de zijslagaderen, worden zij zenuwen genoemd en in eene uitwendige en inwendige onderscheiden. Iedere zijzenuw (lig. 11, 1) splitst zich aan hel koolgewrichl in twee lakken.
a. De voorste kleinere lak (fig. 11, 2) gaat tusschen de zijslagader en ader naar beneden, verdeelt zich alsdan in verschillende kleinere takjes, die zich in
54
de huid aan kool en kroon en verder in de vleesch-zoom, vieeschkroon en den vieeschwand verspreiden.
b. De achterste groolere tak (fig. 9 en \'11, o) gaal achter de zijsiagader, deze lol aan het hoelbeen begeleidende, naar onderen en volgt nu geheel en al de inwendige hoefhcenslagader. Voor dal deze zenuw in het hoelbeen indringt geeft zij nog meerdere takjes al voor de huid, de slrekpees, de gewrichten en in het bijzonder voor vleeschzool cn vleeschstraal.
IV. DE IICID.
De deelen, welke lol hiertoe beschreven zijn, worden allen door de huid omgeven en zoodoende voor nadee-lige inwerkingen van buiten beschut.
Daar de huid, die de voet van af het koolgewricht tot aan den hoef bekleedt, geheel overeenkomt met die, welke alle andere ligchaamsdeelen omgeeft, behoeven wij die niet meer te beschrijven, zijnde de bouw daarvan in hel vorige hoofdstuk voor ons doel voldoende opgegeven.
Van meer belang, is de naauwkeurige kennis van de zamenslelling der huid aan hel onderste einde der voet en wel dat gedeelte, wal bekend is onder den naam van «Hoefquot; en uitwendig dadelijk ziglbaar is aan den hoorn, waarmede dit gedeelte omgeven is.
Zoo als reeds in het vorige hoofdstuk is gemeld, blijft ook hier de onderscheiding in Lederhuid en Opperhuid; beiden evenwel gewijzigd naar den aard der verrigttingen , die de voet hier moet volbrengen, — de laatste omgevormd in meer of minder vaste hoorn, de eerste geschikt tol producering daarvan.
1. De H o e 11 e d e r h u i d.
Wanneer men de voel gedurende eenigen tijd in het water laat liggen, laten de lioorndeelen zich geheel los en kan men deze als een geheele hoornschoen verwijderen; de lederhuid komt alsdan te voorschijn. Aan deze lederhuid kan men nu vijf verschillende afdeeiingen onderscheiden ; deze zijn;
a de vleeschzoom,
b de vleeschkroon,
c de vleeschwand,
d de vleeschzool en e de vleeschstraal.
a. De vleeschzoom (fig. \\i, aa), is de bovenste ring, welke, onder de gewone lederhuid en boven de vleeschkroon, zich rondom de voet tol aan de ballen uil-strekt. Van voren is de vleeschzoom iels breeder dan Ier zijde; hel breedst evenwel wordl zij aan de ballen, welke zij overtrekt, en vervolgens onmerkbaar in de vleeschstraal overgaat.
De vleeschzoom ligl iets dieper dan de gewone leder-huid, terwijl zij van de vleeschkroon door eene bijzondere verdieping gescheiden is Hare opper\\lakte is van zeer leedere, digi bij elkander liggende vlokjes voorzien.
Vroeger werd de vleeschzoom niet afzonderlijk beschreven maar tol de vleeschkroon gerekend; daar zij evenwel bepaald eene andere soort, weekere hoorn voortbrengt dan de vleeschkroon, heeft Leisering deze, voor hel eersl teregt, afzonderlijk aangeduid en beschreven.
Zij brengt de hoorn voort van de zoomband en de daaruit ontstane voortzetting over den wand De meening, die men eertijds had, dal de hoornzoom ol zoogenaamde zoomband eene naar beneden gegroeide laag opperhuid
56
was en dus yoorlgebragt door de gewone ledcrhuid, is onjuist. De zoomband wordt degelijk door de vleesch-zoom afgescheiden.
b. De vleeschkroon (fig. 12, h b) is eene bree-dcre verhevene ring, welke de voet rondom omgeeft. Zij ligt tusschen de vleeschzoom en den vleeschwand, van voren op het kroonuitsteeksel van hel hoelbeen, waar zij de atrekpees bedekt; ook is zij bier het breedst en hel meest verheven; vervolgens gaat zij Ier zijde in eene schuine rigting naar achteren en onderen, op het kroon-been en de uitwendige vlakte der hoef kraakbeenderen gelegen; wordt steeds smaller en gaat naar achteren gedeeltelijk ongemerkt in de \'schenkels van de vleesch-straal over.
Een ander klein gedeelte en wel eene zeer smalle streep zet zich tusschen de straal en het steunselgedeelte van den vleeschwand op de onderste vlakte van de voet voort, tot ongeveer aan het midden der straal, waar het zich met de vleeschzool vereenigt.
Daar dit gedeelte de steunsels van den hoornwand voortbrengt, heeft Leisering daaraan den naam gegeven van steunselgedeelte der vleeschkroon.
De vleeschkroon, alsmede ook bet steunselgedeelte, is aan hare geheele oppervlakte met eene ontelbare massa zeer fijne vlokken (papillen) bezet, welke sterker en langer zijn dan die der vleeschzoom. De vlokken aan de onderste vlakte der voet gaan in die van de zool over.
De vleeschkroon onderscheidt zich van de andere deelen der hoeflederhuid door hare dikte, kraakbeenachtige hardheid en buitengewonen rijkdom aan bloedvaten. Dit laatste doet reeds veronderstellen dat de vleeschkroon een groote en gewigtige taak heeft te vervullen. Dit is
57
dan ook werkelijk zoo, daar zij het afschcidingsorgaan is van den eigcnllijken hoornwand.
c. Do vleeschwand (fig. 12, cc en Og. 13, c) is dat gedeclle, hetwelk aan de vleeschkroon een aanvang neemt, de wandvlakte van het hoefbeen, de hoefbeens-takken, bijna de geheele uitwendige vlakte van de hoef-kraakbeenderen bekleedt en aan den ondersten rand van het hoefbeen in de vleeschzool voorgaat. Aan het achterste gedeelte van de wandvlakte van de voet, slaat hij zich in een scherpen hoek naar de middellijn en de onderste vlakte der voet om en gaat nu, tusschen het steunsel-gedeelte der vleeschkroon en het achterste gedeelte der vleeschzool liggende, ongeveer 1 a Vk duim ver naar voren en binnen en vormt het steunselgedeelte van den vleeschwand (lig. lo, c).
Fig. 12. De vleeschwand is van
zijnen aanvang uit de vleeschkroon ai\' veel dunner dan deze laatste en aan zijne geheele uitwendige oppervlakte van eene groote menigte, parallel neven elkander liggende, plaatjes voorzien. Deze plaatjes loo-pen in eene regie rigling van boven en achteren naar onderen en voren
en liggen zeer digt ne
ven elkander; evenwel toch zoodanig, dat tusschen deze nog diepe groeven aanwezig zijn, waar de hoornplaatjes van den hoornwand in komen te liggen.
58
Deze plaatjes dragen den naam van; Vlecschplaaljes. Zij zijn aan hunnen oorsprong, onmiddellijk onder de kroon, smal, terwijl zij naar onderen tce zich langzamerhand verhreeden lol ongeveer op hel midden, welke breedle behouden blijft tol aan hel onderste einde, waar zij len laatste in vlokken eindigen, die volkomen met die der vleeschzool overeenkomen, in lengle en breedte verschillen zij naar de plaats van voorkomen; deplaaijes van het toongedeelte zijn het langst en het breedst, naar de zijwanden en versenen worden zij langzamerhand korter en smaller, terwijl die van het steunselgedeelte hel smalst en zich steeds verkortend, eindelijk ophouden.
Hel aantal dier plaatjes is verschillend en hangt veel ai\' van de grootte der voet. Volgens gedane lellingen zouden er ongeveer 600 aan den geheelen vleeschwand voorkomen.
Aan de beide vlakten dier plaatjes bevinden zich nog een aantal, in de overlangsche rigting parallel met elkander verloopende, kleine verhevenheden, zoodal als hel ware ieder vleeschplaalje, in het klein, dezelfde hoedanigheid heeft als de geheele vleeschwand.
Met liet bloole oog zijn die kleine verhevenheden niet ziglbaar, doch bij sterke vergrooting duidelijk waar le nemen. ïusschen de vlecschplaaljes nu sluiten de hoornplaatjes van den hoornwand in en wordt op deze wijze eene zeer groote en innige verbindingsvlakte daargesleld tusschen vleeschwand en hoornwand, waartoe de herhaling van die verhevenheden aan elk vleeschplaalje nog zeer veel bijdraagt.
De vleeschwand dient dus bijzonder tot verbinding van de hoeflederhuid met den hoornwand.
Wal betreft zijne eigenschap hoorn le produceren, daarover is men hel nog niet geheel eens. Terwijl men
59
van ééne zijde aannam, dat de vleeschwand geen aandeel nam aan de voortbrenging van hoorn, ging men van de andere zijde weêr zoo ver, dat men er de afscheiding van bijna den geheelen hoornwand aan toeschreef.
Zonder ons verder in te laten in uitvoerige beschouwingen over de meeningen van Fuchs, Brauell en Rawitscii, die eik hunne bijzondere zienswijze hebben, wil ik slechts de meest waarschijnlijke opgeven, die dan ook door de meeste en in het bijzonder ook door de beroemde schrijvers II. Bouley, 1) en Dr. A. G. C. Leisering 2) gedeeld wordt, nl. dal de vleeschwand alléén de hoorn-plaatjes of\' de zoogenaamde verbindingslaag voortbrengt, en slechts voor een zeer klein deel tot den opbouw van den eigenllijken hoornwand medewerkt en wel in zoo verre, dat de hoorncellen, die door de einden der vleesch-plaatjes worden afgescheiden, zich aan de, door de kroon geproduceerde, hoorn zoodanig aansluiten als de kalk aan eene muur.
Dat werkelijk de vleeschwand hoorn kan produceren ziel men zeer duidelijk, wanneer men een gedeelte van den hoornwand tol op den vleeschwand verwijdert
d. De vleeschzool (fig. 13, a) is dat bijzonder vaat-rijke gedeelte van de hoellederhuid, hetwelk hoofdzakelijk het voorste gedeelte van de onderste vlakte van het hoef-been bedekt ; naar buiten toe is zij met den vleeschwand verbonden, naar achteren grenst zij aan de vleeschslraal, terwijl zij zich ter weerszijde daarvan met eene punt lusschen den ondersten rand van den vleeschwand en het steunselgedeelte uitstrekt. Met de vleeschkroon ver-
1) H. Bouley. Traité de rorganisation dn picd du cheval.
2) Dr. A. G. C. Leiseking und A. M. Haiviilinn. Der Fuss des Pferdes. Dresden. 1870. 3e auüage.
Fig. 13. bindl zij zich ook nog door
middel van hel sleunselge-...J) dcellc der vleeschkroon. De bovenste vlakte der vleeschzool is met het voorste gedeelte van het hoef-been innig verbonden. Hare onderste vlakte is, even als de vleeschkroon van eene groote menigte lange en sterke vlokken voorzien, welke lot verbinding die-
üudcrstc vlakte van dea hoef. out- ncn ^ JjOOmZOOl en
daan van den hoornschoen. , ,
, , . . . . . deze produceren
a vlceschzoül. — 06 vleeschstraal. — 1
e slennsclgedeelte vaa den vleeschwand. vleeschsliaal
(lig. 13, b) is als het ware de voortzetting der vleeschzool en bedekt het voorste gedeelte van hel straal- of velkussen, dal ook wel bekend is onder den naam van cellige straal. Naar achteren in de ballenstreek gaal hij onmerkbaar in de vleeschzoom over. Zijne bovenste vlakte is van verscheidene vlokken voorzien, die evenwel kleiner zijn dan die der vleeschzool en kroon, terwijl de vleeschstraal over het geheel ook minder bloedrijk is dan de andere deelen der hoeflederhuid.
De vleeschstraal brengt door zijne hoorn afscheidende vlokken den lioornstraal voort en is tevens daarmede innig verbonden.
2. De Hoornschoen.
De Hoellederhuid produceert verschillende hoornmassa\'s, welke gezamentlijk en in onderlingen zamenhang den hoornschoen daarstellen, gewoonlijk enkel met den naam
01
van Hoef bestempeld. De verbinding van dezen hoornschoen met de daaronder liggende hoeflederhuid is zoo vast en innig, dal zich deze deelen in gezonden toestand nooit van elkander scheiden en men de grootste kracht noodig heeft om deze deelen van elkander los te scheuren.
Na den dood, ten gevolge van ingetredene ontbinding, laat de geheele hoorschoen zich los; hetzelfde verkrijgt men spoedig, door de voet eenigen tijd in het water te laten liggen.
Aan dezen hoornschoen onderscheidt men vier verschillende deelen, welke zich, niet alleen door hunnen vorm, maar ook door hunne verschillende hoedanigheid van hoorn en eigenaardige verrigttingen onderscheiden. Deze zijn:
a de Hoornzoom of Zoomband, b de Iloornwand,
c de Iloornzool en d de lloornstraal.
a. De Hoornzoom of Zoomband (fig. 14, aa\') is dat gedeelte, waarmede de hoef van boven aanvangt, onmiddellijk grenzende aan de gewone huid; het is eene dunne laag hoorn, die als eene smalle zoom de bovenste rand van den hoornwand omgeeft en bedekt. Aan den toonwand is hij iets breeder dan aan de zijwanden, doch zijne grootste breedte verkrijgt hij aan de dragten of versenen (a\') waar hij, naar achteren gaande, de zoogenaamde celachtige ballen (een gedeelte van het vetkussen) bedekt, aldaar de hoornballen (fig. 16, mm) vormt en verder in de hoornstraal overgaat.
De Zoomband bestaat uit zachte, buigzame doch digte en zeer veerkrachtige hoorn, welke door de vleeschzoom wordt voorlgebragt.
De inwendige vlakte (fig. 14-, b) is aan hel bovenste
62
gedeelte meestal zacht uitgehold (de Zoomband-groeve) en bevat talrijke zeer kleine openingen, bestemd lot opname van de vlokken der vleeschzoom, waardoor de hoorn wordt geproduceerd en beiden tevens innig worden verbonden. Met het onderste gedeelte bedekt hij den bovensten rand van den hoornvvand, houdt hier evenwel niet op maar zet zich als eene zeer dunne hoornlaag over den geheelen hoornvvand (met uitzondering der steunsels) heen, waardoor de hoornwand een glad en glanzend aanzien verkrijgt. Deze hoornlaag van de zoomband werd vroeger ais een afzonderlijk vliesje beschreven en met den naam van Glazuur bestempeld.
Bij boeven die langen tijd aan de inwerking van vocht hebben blootgestaan, zwelt de hoornzoom sterk op, maakt zich gedeeltelijk van zijne verbinding met den hoornvvand los, verkrijgt eene meer graauw witte kleur en vertoont alsdan eene vezelige hoedanigheid.
De zoomband dient tol beschulling van de vleesclizoom, alsmede tol verbinding van de gewone huid met den hoornvvand, terwijl de, over den wand zich voortzettende, dunne laag, digle hoorn, dien hoornwand hoofdzakelijk beschut voor uitwendige schadelijke invloeden als: groole vochtigheid en warmte.
/gt;. De 11 oor nwa n d (fig. 1-4,15en 10) maakt het grootste gedeelte uil van den hoornschoen en vormt hoofdzakelijk hel voorste gedeelte en de beide zijvlakten van den hoef. Hij ontstaat van boven aan de zoomband, gaat in eene schuine rigling naar onderen en slaat zich, aan iedere zijde, aan zijn achterste einde om, naar de middellijn van den hoef, ten einde aldaar na een klein eind zich op die wijze voortgezet te hebben in de boornzool over ie gaan. Hij bestaat uit zeer vaste, dikke en taaije hoorn.
De hoornwand wordt gewoonlijk nog in verschillende
68
streken afgedeeld. Wanneer men zich eene lijn denkt midden door den hoef gaande, onlslaan twee helften, waarvan de buitenste, de buitenwand; de tegenovergestelde, die naar den anderen hoef gekeerd is, de binnenwand genoemd wordt. leder dezer, helften wordt nog onderscheiden in; toon-, zij- en dragt of ver sen wand.
De toon wanden (fig. 14, tl—e) strekken zich uit, van af de middellijn ter weerszijde tot op eenen alstand, bedragende ongeveer een tiende gedeelte van den gehee-len uitwendigen wandomvang. Daar nu beide toonwanden neven elkander liggen worden deze bij elkander: de toon wa n d of koitweg: de toon geheeten.
De zijwanden (fig. ii, e—f) volgen ter weerszijde van den toon en hunne uitgestrektheid bedraagt ongeveer een vijfde van den wandomtrek; zij worden nog onderscheiden in buiten- en bi n n en z ij wa n d.
De Dragt- of\' Versenvvanden (tig. 14, l~g) eveneens nog onderscheiden in een buitenste en binnenste, vormen het achterste gedeelte van den wand, zich uitstrekkende van af de zijwanden tot aan de plaats waar de wand zich naar de middellijn omslaat en al/.oo eenen hoek vormt, welke bekend is onder den naam van steunselhoek (fig. 16, b). De omgebogene gedeelten van den hoornwand, die alzoo aan den steunselhoek aanvangen en tusschen hoornzooi en straal naar voren verloopen, dragen den naam van steun seis. (fig. 15, b\'f/b en lig. 16, c).
Aan den hoornwand onderscheidt men: eene buitenste en binnenste vlakte; een bovenste en onderste rand en de beide einden (de steunsels).
De buitenste vlakte is gewelfd en beschrijft van den buitensten tot den binnensten steunselhoek een
, . ()4\'
=r
meer of minder groole boog. Zij is glad en door eene voortzelling van de hoornzoom bedekt. In sommige gevallen bemerkt men op de uitwendige vlakte kleine ringvormige verhevenheden, die parallel met de kroon ver-loopen en het gevolg zijn van eenen ongelijkmatigen groei van den hoorn.
vlakte is uitgehold, naar den vleeschwand \'gekeerd en met eene groote menigte parallel neven elkander liggende vveeke hoornpinaljes van eone witte kleur, ^ voorzien. (Fig. 14 A en Fig. 15 o a.) Deze hoornplaatjes nemen hun ontstaan aan den ondersten rand der kroon-groeve en strekken zich tot aan de zool uit.
Aan ieder enkel plaatje onderscheidt men: een buitenste aan den hoornwand vastzittende en een binnenste vrije rand; twee zijvlakten en eindelijk een bovenste en onderste einde. De vrije zijvlaklen laten smalle ruimten tusschen zich open, welke tot opname der vleeschplaat-jes van den vleeschwand dienen en wel zoodanig, dat tusschen twee hoornplaatjes één vleeschplaatje en omgekeerd één hoornplaatje tusschen twee vleeschplaaljes komt te liggen. — Over de geheele oppervlakte der hoornplaatjes bevinden zich (even als aan de vleesch-
De binnenste Fm.
i
plaatjes) nog kleine verhevenheden, die uit weeke nog niet geheel verhoornde cellen bestaan, en overeenkomen met het Malphigiaansche slijmnet van de gewone huid.
Het bovenste einde der plaatjes ontstaat smal aan den ondersten rand der kroongroeve; in hun verloop naar onderen verbreeden zij zich, terwijl zij met hun onderste einde, tusscherr wand en zool gelegen, eene witle smalle streep helpen daarstellen, welke aan de grondvlakte de grens tusschen hoornwand en zool daarslelt. — Aan hel onderste einde der hoornplaatjes zijn kleine ruimten aanwezig welke bestemd zijn tol opname van vlokken (die zich aan het onderste einde der vleeschplaatjes aan den grens der vleeschzool bevinden) die liier eene meer weeke hoorn voortbrengen, welke hoorn met de onderste einden der plaatjes vereenigd, bovengenoemde witte streep vormen, bekend onder den naam van: Witte lijn.
De bovenste rand van den hoornwand (kroon-rand) is scherp en van builen door het onderste gedeelte van de zoomband bedekt. Aan de ballen gekomen, slaat deze rand zich in eenen hoek naar voren om, en vorml alsdan, als eene zacht gewelfde streep, de bovenste rand der steunsels.
Van binnen is de kroonrand zacht uitgehold, stellende de Kroongroeve (fig. 14 c.) daar, welke aan den toon het breedst is, aan de zijwanden smaller en ondieper wordl en aan de dragt- of versenwanden geheel vlak is. Verder heeft zij over hare geheele uitgestrektheid vele kleine openingen, welke tot opname van de tallooze vlokken der vleeschkroon bestemd zijn.
De onderste rand van den hoornwand, ook wtl zool rand of draag rand geheeten, (fig. 16 a. a.) is dat gedeelte van den hoornwand dat met den bodem óf bij beslagen hoeven met het ijzer in aanraking komt,
(10
bindl zij zich ook nog door middel van hol sleunselgc-.jj dceltc der vleeschkroon. De bovenste vlakte der vleeschzool is met het voorste gedeelte van het hoel-been innig verbonden. Hare onderste vlakte is, even als de vleeschkroon van eene groote menigte lange en sterke vlokken voorzien, welke tot verbinding die-
Ouderste vlakte van deo hoef, ont- nen ^ ^ hoomzool en
daau van den hoornschoen. , , ____
. vleeschzool. -ib vleesehstraal. - deZe P^duceren
c sleunsclgedeelte van den vleeschwand. De V 1 G C S ch S tl ü al
(fig. 13, b) is als het ware de voortzetting der vleeschzool en bedekt het voorste gedeelte van het straal- of vetkussen, dat ook wel bekend is onder den naam van cellige straal. Naar achteren in de ballenstreek gaat hij onmerkbaar in de vleeschzoom over. Zijne bovenste vlakte is van verscheidene vlokken voorzien, die evenwel kleiner zijn dan die der vleeschzool en kroon, terwijl de vleesehstraal over het geheel ook minder bloedrijk is dan de andere deelen der hoeflederhuid.
De vleesehstraal brengt door zijne hoorn afscheidende vlokken den hoornstraal voort en is tevens daarmede innig verbonden.
De llocllederhuid produceert verschillende hoornmassa\'s, welke gezamentlijk en in onderlingen zamenhang den hoornschoen daarstellen, gewoonlijk enkel met den naam
fil
van Hoef bestempeld. De verbinding van dezen hoornschoen met de daaronder liggende hoedederhuid is zoo vast en innig, dat zich deze deelen ingezonden toestand nooit van elkander scheiden en men de grootste kracht noodig heeft om- deze deelen van elkander los te scheuren.
Na den dood, ten gevolge van ingetredene ontbinding, laat. de geheele hoorschoen zich los; hetzelfde verkrijgt men spoedig, door de voet eenigen tijd in het water te laten liggen.
Aan dezen hoornschoen onderscheidt men vier verschillende deelen, welke zich, niet alleen door hunnen vorm, maar ook door hunne verschillende hoedanigheid van hoorn en eigenaardige verrigttingen onderscheiden. Deze zijn:
a de Hoornzoom of Zooniband, h de Iloornwand,
c de Iloornzool en d de Uoornstraal.
n. De Hoornzoom of Zoomband (fig. 1^, aa\') is dat gedeelte, waarmede de hoef van boven aanvangt, onmiddellijk grenzende aan de gewone huid; hel is eene dunne laag hoorn, die als eene smalle zoom de bovenste rand van den hoornwand omgeeft en bedekt. Aan den toonwand is hij iets breeder dan aan de zijwanden, doch zijne grootste breedte verkrijgt hij aan de dragten of versenen {a\') waar hij, naar achteren gaande, de zoogenaamde celachtige ballen (een gedeelte van het vetkussen) bedekt, aldaar de hoornballen (fig. 16, mm) vormt en verder in de hoornstraal overgaat.
De Zoomband bestaat uit zachte, buigzame doch digte en zeer veerkrachtige hoorn, welke door de vleeschzoom wordt voortgebragt.
De inwendige vlakte (fig. 14, h) is aan het bovenste
gedeelte meestal zacht uitgehold (de Zoomband-groeve) en bevat talrijke zeer kleine openingen, bestemd lol opname van de vlokken der vleeschzoom, waardoor de hoorn wordt geproduceerd en beiden tevens innig worden verbonden. Mei hel onderste gedeelte bedekt hij den bovensten rand van den hoornwand, houdl hier evenwel niet op maar zet zich als eene zeer dunne hoornlaag over den geheelen hoornwand (mei uilzondering der steunsels) heen, waardoor de hoornwand een glad en glanzend aanzien verkrijgt. Deze hoornlaag van de zoomband werd vroeger als een afzonderlijk vliesje beschreven en mei den naam van Glazuur bestempeld.
Bij hoeven die langen lijd aan de inwerking van vocht hebben blootgestaan, zwelt de hoornzoom sterk op, maakt zich gedeeltelijk van zijne verbinding met den hoornwand los, verkrijgt eene meer graauw witte kleur en vertoont alsdan eene vezelige hoedanigheid.
De zoomband dient lol beschulling van de vleeschzoom, alsmede tot verbinding van de gewone huid mei den hoornwand, terwijl de, over den wand zich voortzettende, dunne laag, digle hoorn, dien hoornwand hoofdzakelijk beschut voor uitwendige schadelijke invloeden als: groole vochtigheid en warmte.
/gt;. De Hoornwand (fig. 1-4,15 en 10) maakt het grootste gedeelte uit van den hoornschoen en vormt hoofdzakelijk het voorste gedeelte en de beide zijvlakten van den hoef. Hij ontstaat van boven aan de zoomband, gaal in eene schuine rigting naar onderen en slaat zich, aan iedere zijde, aan zijn achterste einde om, naar de middellijn van den hoef, ten einde aldaar na een klein eind zich op die wijze voortgezet te hebben in de hoornzooi over te gaan. Hij beslaat uil zeer vaste, dikke en taaije hoorn.
De hoornwand wordt gewoonlijk nog in verschillende
68
streken afgedeeld. Wanneer men zich eene lijn denkt midden door den hoef gaande, ontslaan twee helften, waarvan de buitenste, de buitenwand; de tegenovergestelde, die naar den anderen hoef gekeerd is, de binnenwand genoemd wordt. Ieder dezer helften wordt nog onderscheiden in: loon-, zij- en dragt of v e r s e n w a n d.
De toon wan den (fig. 14, d—e) strekken zich uit, van af de middellijn ter weerszijde tot op eenen alsland, bedragende ongeveer een tiende gedeelte van den gehee-len uilwendigen wandomvang. Daar nu beide toonwanden neven elkander liggen worden deze bij elkander: de toon wand of koitweg: de toon geheeten.
De zijwanden (fig. \'14., e—f) volgen ter weerszijde van den toon en hunne uitgestrektheid bedraagt ongeveer een vijfde van den wandomtrek; zij worden nog onderscheiden in buiten- en binnen zij wand.
De Dragt- of Versenwanden (lig. 14-, /—#) eveneens nog onderscheiden in een buitenste en binnenste, vormen het achterste gedeelte van den wand, zich uitstrekkende van af de zijwanden tot aan de plaats waar de wand zich naar de middellijn omslaat en alzoo eenen hoek vormt, welke bekend is onder den naam van steunselhoek (fig. 16, h). De omgebogene gedeelten van den hoornwand, die alzoo aan den steunsel-hoek aanvangen en tusschen hoornzool en straal naar voren verloopen, dragen den naam van steunsels. (fig. 15, h\'h\'b en fig. 16, c).
Aan den hoornwand onderscheidt men: eene buitenste en binnenste vlakte; een bovenste en onderste rand en de beide einden (de steunsels).
De buitenste vlakte is gewelfd en beschrijft van den buitensten tol den binnensten steunselhoek een
(Vi
meer of minder groole boog. Zij is glad en door eene voortzelling van de hoornzoom bedokt. In sommige gevallen bemerkt men op de uitwendige vlakte kleine ringvormige verhevenheden, die parallel met de kroon ver-loopen en het gevolg zijn van cenen ongelijkmatigen
groeve en strekken
zich tot aan de zool uit.
Aan ieder enkel plaatje onderscheidt men: een buitenste aan den hoornwand vastzittende en een binnenste vrije rand; twee zijvlakten en eindelijk een bovenste en onderste einde. De vrije zijvlakten laten smalle ruimten tusschen zich open, welke tot opname der vleeschplaat-jes van den vleeschwand dienen en wel zoodanig, dat tusschen twee hoornplaaljes één vleeschplaatje en omgekeerd één hoornplaatje tusschen twee vleeschplaaljes komt te liggen. — Over de geheele oppervlakte der hoornplaaljes bevinden zich (even als aan de vleesch-
uitgehold, naar den vleeschwand \'gekeerd en met eene groote menigte parallel neven elkander liggende weeke hoornplnaljes van eene witte kleur, ^voorzien. (Fig. \\kh en Fig. 15 a a.) Deze hoornplaaljes nemen hun ontstaan aan den ondersten rand der kroon
plaatjes) nog kleine verhevenheden, die uit weeke nog niet geheel verhoornde cellen bestaan, en overeenkomen met het Malphigiaansche slijmnet van de gewone huid.
Het bovenste einde der plaatjes ontslaat smal aan den ondersten rand der kroongroeve; in hun verloop naar onderen verbreeden zij zich, terwijl zij met hun onderste einde, tusschen wand en zool gelegon, eene witte smalle streep helpen daarstellen, welke aan de grondvlakte de grens tusschen hoornwand en zool daarslelt. — Aan het onderste einde der hoornplaaljes zijn kleine ruimten aanwezig welke bestemd zijn tol opname van vlokken (die zich aan hel onderste einde der vleeschplaatjes aan den grens der vleeschzool bevinden) die hier eene meer weeke hoorn voortbrengen, welke hoorn met de onderste einden der plaatjes vereenigd, bovengenoemde witte streep vormen, hekend onder den naam van: Wil te lijn.
De bovenste rand van den hoornwand (kroon-rand) is scherp en van buiten door het onderste gedeelte van de zoomband bedekt. Aan de ballen gekomen, slaat deze rand zich in eenen hoek naar voren om, en vormt alsdan, als eene zacht gewelfde streep, de bovenste rand der sleunsels.
Van binnen is de kroonrand zacht uitgehold, stellende de Kroongroeve (fig. 14 c.) daar, welke aan den toon het breedst is, aan de zijwanden smaller en ondieper wordt en aan de dragl- of versenwanden geheel vlak is. Verder heeft zij over hare geheele uilgestrektheid vele kleine openingen, welke tot opname van de lallooze vlokken der vleeschkroon bestemd zijn.
De onderste rand van den hoornwand, ook wel zool rand of dra a gr and geheeten, (fig. 16 a. a.) is dat gedeelle van den hoornwand dal met den bodem óf bij beslagen hoeven met hel ijzer in aanraking komt,
66
alzoo hooldzakelljk de zwaarte van hel ligchaam draagt. Deze rand is nagenoeg geheel vlak, behalve aan het loon-Fig. 15. gedeelte,waar
hij een weinig opgerigt is. Naar buiten is hij vrij naar binnen door middel van de witte lijn met de hoornzooi verbonden (fig. 16). Zoo
Een in de middellijn doorgesneden hoef, waaruit de ajg is
hoornstraal verwijderd is.
a. a. De hoornplaufjes (verbindingslaag. — h\' b\' b. De OHt-
steunselwand, die door de ombuiging van den dragtwand Staat deze
ontstaat. witte lijn door
de vereeniging van de onderste einden der hoornplaatjes met eene meer geelachtige zachtere hoornmassa, voort-gebragt door de vlokjes, zich bevindende aan het onderste einde der vleeschplaatjes.
Aan eenen hoef, die wat sterk besneden is, kan men bij naauvvkeurige waarneming de enkele plaatjes in de witte lijn als kleine, witte, parallel neven elkander liggende strepen zeer duidelijk opmerken.
Aangezien nu de hoorn der witte lijn weeker en brok-keliger is, sterft die vroeger af dan de andere hoefhoorn en wordt tot eene brokkelige, ligt tot poeder te wrijvene, massa, waardoor deze lijn dikwerf iets uitgehold is.
Zij is voor het beslag van bijzonder gewigt, daar zij ons de dikte van den wand doet zien en alzoo de plaats aangeeft, waar de nagels ingeslagen moeten worden.
De beide einden (steunsels) fig. 15 6\'ö\'6 en fig.
67
16 c.); zijnde de voortzetting van de dragtwanden, welke zich ombuigen en nu lusschen hoornzooi en hoornstraal naar voren en binnen loopen, om, ongeveer aan het midden van de straal, in de zool over te gaan en zich met haar te vereenigen.
Aan de plaats, waar dragtwand en steunsels zamen-komen (de steunselhoek) is de hoorn zeer sterk en dik.
Aan iederen steunselwand onderscheidt men twee vlakten en twee randen;
De buitenste vlakte vormt met den dragtwand van hare zijde eene driehoekige ruimte, waarvan de punt naar achteren gekeerd is en waarin een tak van de hoornzooi wordt opgenomen. Deze vlakte is even als de wand zelve van hoornplaatjes voorzien.
De binnenste vlakte is aan haar bovenste gedeelte met de hoornstraal vereenigd; het onderste gedeelte is echter vrij en helpt de straalgroeve van hare zijde vormen.
De bovenste rand is binnen in den hoornschoen gelegen en van eene zachte smalle groeve voorzien, als voortzetting der kroongroeve; even als die bezit deze rand kleine openingen.
De onderste rand ligt vrij aan de zooivlakte van den hoef lusschen zool en straal, en is, even als de hoornwand, door middel der witte lijn met de lioornzool verbonden.
Beide steunsels vormen eene driehoekige ruimte, waarin de hoornstraal komt te liggen. Zij hebben eene schuine ligging van boven en binnen naar onderen en buiten, waardoor de onderste randen verder van elkander liggen dan de bovenste. Even als het overige gedeelte van den wand, bestaan zij uit zeer vaste hoorn.
Het aandeel, dat zij hebben aan de verrigtingen van
5*
68
den hoef is zeer groot en hunne naauvvkeurige kennis is voor het hoefbeslag van groot gewigt.
Door hunne eigenaardige ligging, vorm en rig-ling dienen zij als werkelijke steunsels, waardoor wand en zool tol een behoorlijk geheel verbonden worden; zij verhinderen daardoor eene le groote uitzetting van den hoef in zijn achterste gedeelte; terwijl zij wegens hunne schuine ligging het le diep zakken van de zool tevens zekere perken zetten.
Ook het omgekeerde wordt door hen verhinderd nl. dat de dragtwanden zich le veel zamenlrekken, waartoe zij bij beslagen hoeven meestal geneigd zijn en waardoor de inwendige deelen gedrukt zouden worden, zooals dit bij klemhoeven het geval is.
De kennis van de verrigtingen der steunsels wijst ons alzoo van zelve aan, dat men bij het beslag daarop moet letten, dat zij niet besneden, maar integendeel zoo sterk mogelijk gehouden moeten worden.
üe verschillende afdeelingen van den hoornwand verschillen nog in rigting, lengte en dikte.
Wat de toonwand betreft, deze heeft de meest schuine rigting en wel zoodanig dat hij bij de voorhoeven met den grond een hoek maakt van 4.5°; bij de achterhoeven van 50 tot 55°. Ook is dit gedeelte het langst en bezit het de dikste hoorn, zoowel aan de voorals achterhoeven.
De zij- en dragtwanden verliezen langzamerhand hunne schuine rigting en naderen meer de loodregte. Aan den buitenwand blijft zij altijd iets schuiner dan van den binnenwand, zoodat de draagrand van den buitenwand allijd eenen grooteren boog beschrijft dan die aan den binnenwand. Evenzoo verhouden zij zich wat de lengte en dikte betreft, daar zij- en dragtwanden
69
langzamerhand korter en dunner worden. Even als de buitenwand steeds eene schuinere rigting behoudt, blijft hij ook dikker dan de binnenwand. In den regel zijn de dragtwanden der achterhoeven sterker dan die dei-voorhoeven.
Eene bepaalde maat voor de afneming in lengte en dikte, laat zich niet opgeven daar dit bij de hoeven oneindig varieert, zonder ze daarom tol de gebrekkige oi\' ziekelijke te kunnen rekenen.
Nemen wij den hoornwand, zooals die zich in zijn geheel voordoet, dan bestaat hij uit drie verschillende hoornlagen en wel van buiten af gerekend:
1. Eene dunne laag hoorn, die den geheelen hoorn-wand bedekt en innig .daarmede verbonden is; zoo als boven reeds vermeld behoort zij eigentlijk tot de zoom-band waar zij eene voortzetting van is. Deze laag wordt door Leisering, de deklaag genoemd. Zij wordt voortgebragt door de vleeschzoom.
2. De daarop volgende laag zeer vaste en sterke hoorn, zijnde de eigentlijke hoornwand; daar deze laag hoorn, door hare dikte, taaiheid en vastheid, de noodige beschutting aan de inwendige declen verleent, wordt zij Beschuttingslaag geheeten. Zij wordt door de vleeschkroon afgescheiden.
3. De Plaatjes- of Bladlaag, zijnde de laag hoorn-plaatjes, die aan de inwendige vlakte van de vorige gelegen is en eigentlijk als verbindingsmiddel van den hoorn- en vleeschwand dient, waarom zij ook door Lei-sering met den naam van verbindingslaag bestempeld wordt. Deze verbindingslaag wordt door den vleeschwand voortgebragt.
De hoornwand, lot beschutting dienende van hel grootste gedeelte der inwendige gevoelige deelen, is mede
70
hoofdzakelijk bestemd tot dragen van den ligchaamslast en de onderste rand er van tot optreden op den grond.
c. De Hoornzooi (fig. i6 d en é), deze vult als eene breede hoornplaat voor het grootste gedeelte de onderste vlakte van den hoef op. Aan deze hoornzooi onderscheidt men eene bovenste en onderste vlakte, eenen buitensten en binnensten rand.
De bovenste vlakte is gewelfd en naar de vleesch-zool gekeerd, met welke zLj innig verbonden is; men bemerkt aan haar eene ontelbare menigte kleine openingen, welke bestemd zijn tot opname van de vlokken der vleeschzool.
De onderste vlakte is meer of minder uitgehold
a, Draagrand van den hoornwand. — b. steunsel- Zulks in dezelfde hoek. — c. Steunselwand. — d. Hoornzooi. — mate als de boven-e. Takken der hoornzooi. — /. Witte lijn. — gte vlakte gewelfd g. Voortgezette witte lijn tusschen zool en steun- js. ^ „pootste uit-sel. — h. Hoornatraal. — i. Schenkels van de \' 0 .
hoomstraal. — k. Middelste straalgroeve. — l. Zijde- holling \\ mdt men lii gsche straalgroeve. — m, Hoornballen. Ongeveer in het
midden aan de punt van de straal, naar voren en ter zijde naar den draagrand van den wand, wordt zij hooger en wèl zoodanig, dat zij, bij zeer vele, vooral onbeslagene, hoeven met den draagrand op eene gelijke hoogte komt.
Dit heeft evenwel slechts plaats lot op eenen Ideinen afstand van den draagrand, ongeveer de breedte van dezen bedragende, alsdan begint de uitholling. Het uitgeholde der zool verschilt evenwel zeer veel bij verschillende hoeven, in den regel is de zool aan de achterhoeven meer uitgehold dan die aan de voorhoeven, evenzoo is deze uitholling sterker bij kleine hoeven dan bij groote.
Somwijlen kan de uitholling, welke in zekere male voor de doelmatige verrigtingen van den hoef zeer noodzakelijk is, door ondoelmatige verpleging of beslag, alsmede ook door ziekten der hoorn voortbrengende deelen, geheel verdwijnen, vlak worden (Piaihoeven); óf wel kan de zool zelfs zoodanig doorzakken dat hare onderste vlakte
geheel onder den draagrand uitkomt (Vo lbo even). — Bij hoeven waar de zool ^ le veel besneden en ^alzoo le zwak wordt om de drukking van ^\'het hoefbeen te kun-(fnen weêrstaan, zakt zij door; hetzelfde heeft plaats bij die hoeven, welke voortdurend in vochtigheid gehouden worden. Niets is nadeeliger
7-2
Hierdoor vvonJl den hoefsmid de gelegenheid gegeven de zool gemakkelijk Ie kunnen besnijden en deze natuurlijk verzwakt.
De buitenste rand van de zool is gebogen en door de wille lijn met den hoornwand verbonden.
De binnenste rand laat naar achteren eene driehoekige ruimte open, waarin de sleunsels en de straal gelegen zijn; mei de uitwendige vlakte der sleunsels slaat deze rand door middel der voortgezette witte lijn in verband.
Daar alzoo, behalve de zool, ook nog sleunsels en hoornstraal tot beschutting van de onderste hoefvlakte bestemd zijn en deze zich in de driehoekige ruimte, die daarvoor door de zool wordt gevormd, inschuiven, wordt de zool ook nog wel onderscheiden in het ligchaam (fig. 10 d) óf het voorste gedeelte en de beide takken (e) zijnde die gedeelten, die neven de sleunsels gelegen zijn. De zool beslaat uit vaste hoorn, die evenwel minder laai is en minder weerstandsvermogen bezit dan die van den wand.
De onderste vlakte der zool is niet zoo glanzig en effen als de wand, maar integendeel ruw. De reden hiervan is, dat de oppervlakkigste lagen der zooihoorn zich in meer óf minder groole stukken of platen loslaten, welke eindelijk, bij onbeslagen hoeven, van zelve afvallen, bij meermalen beslagen hoeven evenwel zeer ligt verwijderd kunnen worden. De dikte van de hoorn is zeer verschillend, gewoonlijk vindt men de zool sterk, wanneer zij voldoende uitgehold is, bij vlakke hoeven is zij dunner.
Wanneer men de zool wat sterk besnijdt, ziet men, dat de hoorn zeer zacht wordt, zoodat kneuzingen en drukkingen van de vleeschzool, alsmede het indringen
73
van vreemde ligcliamen als, spijkers enz. zeer ligt kan plaats vinden; mede eene reden om bij hel beslag opmerkzaam te zijn, dat do zool niet verzwakt wordt. De hoornzooi wordt door de vleeschzool voortgebragt.
Behalve dat de hoornzooi tot beschutting van de inwendig gelegene deelen ingerigt is, helpt zij ook een gedeelte van den ligchaamslast dragen; bovendien is hel voorste gedeelte door hare spanning nog geschikt, de vernaauwing van het voorste gedeelte van den hoef, bij het nederzetten, tegen te gaan.
d. De hoornstraal (lig. 16 h en i) noemt men dat gedeelte, hetwelk aan de onderste vlakte van den hoel\' lusschen de steunsels gelegen is.
Men onderscheidt aan de hoornstraal, vier vlakten en twee einden.
De bovenste vlakte begint aan hel voorste gedeelte van de straal met eene smalle groeve, die vervolgens, iets breeder wordende, naar achteren loopt en hier door een, in het midden gelegen, kamvormig uitsteeksel, de hanekam, in eene buitenste en binnenste groeve verdeeld wordt.
Deze vlakte is met de vleeschstraal en naar achteren met het velkussen verbonden, zij beval vele openingen die lol opname dienen van de fijne vlokken der vleeschstraal.
De onderste vlakte is van voren smal, wordt naar achteren breeder en bezit aldaar eene langwerpige groeve, de middelste sir aalgroeve (fig. \'16 A*), waardoor dit achterste gedeelte in twee takken, de schenkels van de straal (t) wordt verdeeld; deze schenkels gaan verder naar achteren in de ballen over.
De beide z ij vlakten (buitenste en binnenste) zijn breed en van boven met de inwendige vlakten van de steunsels en met de zool in innigen zamenhang; naar
74
onderen zijn zij vrij en vormen, mei de inwendige vlakten van de sleunsels, de beide zijdelingsche straalgroeven (lig. 16 l).
Hel voorsle einde loopl in eene slompe punl uil, welke zich nog eenigszins naar voren vrij onder de zool uilslrekl.
Hel achtersle einde is breed en gaat in de ballen over, zijnde alzoo innig met de zoomband en door deze ook met den hoornwand verbonden.
De hoornslraal beslaat uit eene zeer fijne, weeke hoorn, welke doorschijnend en zeer gemakkelijk mei het mes te snijden is. Niettegenstaande die weekheid is de hoorn laai en zeer elastisch, zoodat de straal eenige overeenkomst heeft met elaslieke gom.
Zoowel uit ligging en vorm van de straal, als nog bijzonder uil de eigenaardige hoorn waaruil die is zamengesteld, moet men reeds besluiten, dat de straal bijzondere verrigtingen le vervullen heeft. Dit is dan ook werkelijk zoo; behalve dal hij tot beschutting van de inwendig gelegene deelen dient, helpl hij gedeeltelijk den ligchaamslasl dragen; hoofdzakelijk is hij evenwel bestemd zich, in zijn achterste gedeelte naar de zijden toe uil le zetten en daardoor hel verwijden van het achterste gedeelte van den hoef le bevorderen.
Eene andere verrigting nog is, dat hij door zijne ruwe oppervlakte het uitglijden verhindert.
De beslemming van de straal is alzoo bij hel nederzetten van den hoef mei den grond in aanraking te komen. Bij paarden, die onbeslagen zijn, waar de straal op den grond komt, ziel men altijd ruime hoeven, terwijl zij eenen vrijen gang houden lot op hoogen leeftijd. De straal is uit een practisch oogpunt van groot gewigt voor de beoordeeling van het beslag.
75
Nergens bemerkt men spoediger en groolere veranderingen door verkeerd beslag dan juist aan de straal. Men ziet n. 1. de vroegere groote en elastieke straal verdwijnen, de schoone ronde vorm der schenkels bestaan niet meer; integendeel de straal is nu smal en hard terwijl de anders ruime en ovale middelste straal-groeve plaats heeft gemaakt voor eene smalle spleet.
De verdere nadeelige gevolgen daarvan, blijven niet uit; de dragtwanden worden naar elkander toegebogen en oefenen eene drukking uit op de inwendige deelen, waardoor de gang onvrij en pijnlijk wordt. Klemhoeven, steengallen en in het bijzonder rot straal zijn het gevolg van het beslag waardoor de straal ver van den grond verwijderd wordt gehouden, hetzij door hooge kalkoenen, hetzij door hel besnijden van de straal.
Veelvuldige malen heb ik gelegenheid gehad, zelfs vrij erge rotstralen enkel te zien genezen door het paard eenigen tijd zonder beslag beweging te laten geven, zoodat de straal zijne functie kan uitoefenen en met den grond in aanraking komen.
De straal moet alzoo nimmer met het mes aangeraakt worden, hij ontdoet zich van zelf van de afgestorvene hoorn, door die op den bodem af te wrijven.
Wat betreft de bouw van de hoorndeelen; zij bestaan uil eene groote menigte elastieke hoornvezelen, welke parallel neven en boven elkander liggen. Deze hoornvezelen zijn evenwel buisjes, weshalve het beter is, deze met den naam van hoornbuisjes te bestempelen. Genoemde hoornbuisjes worden nu door eene tusschenstof aan elkander verbonden en zoodoende een geheel gevormd.
Terwijl men vroeger deze tusschenstof als eene amorphe massa, eene soort van hoornlijm, beschouwde, hebben evenwel de latere mikroskopische onderzoekingen doen
76
zien, dal ook deze lusschenslof insgelijks uil hoorn beslaat. Deze hoornmassa draagl den naam van: lusschen-of bindhoorn.
Mei hel bloole oog kan men zich gedeeltelijk reeds van gemelden bouw overtuigen; neemt men eene over-langsche doorsnede van den hoornwand, dan ziet men op die doorsnede, vooral in de nabijheid der hoorn-plaatjes, duidelijk eene regllijnige slreping van den hoorn; terwijl, wanneer men eene fijne snede van den draag-rand afneemt, (alzoo eene dwarsche doorsnede van den hoornwand) men op de gladde snijvlakle eene massa fijne, digi aan elkander liggende punten waarneemt, welke, onder het vergrootglas gezien, evenzoo vele openingen zijn, die door donkere kringvormige lijnen zijn omgeven, terwijl lusschen deze, zich eene heldere lusschenslof bevindt.
Neemt men nu een zeer fijn laagje hoorn van de over-langsche doorsnede af en wordl dit onder het mikros-koop gebragt, dan vertoonen zich duidelijk, parallel neven elkander liggende, donker uitziende strepen en daar tusschen eene meer doorschijnende heldere massa.
Deze meer heldere massa is de bindhoorn die volgens naauwkeurige onderzoekingen enkel uil cellen (hoorn-cellen) beslaat.
Alleen de hoornplaaljes van den hoornwand maken op dezen bouw, in zoo verre eene uilzondering, dal zij geene buisjes daarstellen, maar eenvoudig eene aaneenschakeling van hoorncelien zijn. Doch ook de hoorn-buisjes zijn primitief uil niets anders zamengesteld dan uit hoorncellen, die in hunne overlangsche doormeter boven elkander geplaatst zijn.
De cellen zijn alzoo de elementen, waaruil alle hoorn is opgebouwd en welke de meeste overeenkomst hebben mei de opperhuidscellen.
77
Nog moet opgemerkt worden, dat de hoornbuisjes niet altijd ledig zijn, maar zeer dikwijls eenen inhoud hebben, beslaande uit los op elkander gelegene cellen óf resles er van; verder nog kleine korreltjes (pigmentkorrels), welke eveneens ook in de cellen van de bindhoorn alsmede ook los, tusschen de cellen gelegen, voorkomen.
Deze korreltjes zijn kleurstof bevallende ligchaampjes, die de kleur van den hoorn veroorzaken 1).
Enkele der cellen, vooral de jongere in de hoornbuisjes ingeslotene, die nog niet geheèl verhoornd zijn, ondergaan eene zoodanige verandering dat er vetkorrelljes uil ontslaan ; ten gevolge daarvan wordt dan ook in den hoorn vel, hoewel altijd in uiterst geringe hoeveelheid aangetroffen.
Somwijlen nog bevindt zich bloed of overblijfselen er van in de hoornbuisjes; vooral is dit hel geval bij, of na voorafgegane sterke kneuzingen van de hoornvoorlbren-gende deelen.
In de verschillende deelen van den hoef vindt men eene bijzondere rangschikking en verhouding van de hoornbuisjes en bindhoorn.
Aan den hoornwand en wel dat gedeelte dat wij als de beschutlingslaag hebben leeren kennen, liggen de
1) De kleur van den hoef kan zeer verschillend zijn; wit, geelachtig, graauw of zwart en zelfs gestreept; wanneer namentlif)k aan de vleeschkroon (van waar de kleur uitgaat) eene kleursafwisseling plaats heeft. — De zool is, in plaats van gestreept, dikwijls gevlekt. De meening, dat witte en in het algemeen ligt gekleurde hoeven niet zoo sterk zouden zijn, als de donkere berust op een vooroordeel Onder alle kleuren vindt men goede en slechte hoeven.
Welke kleur de hoeven ook moge bezitten, de hoornplaatjes zijn steeds wit, alsmede een kleine laag van den eigentlijken hoorn-wand, grenzende aan de hoornplaatjes.
78
buisjes parallel neven en boven elkander en hebben dezelfde rigting als de boornwand, zich uitstrekkende van de kroon tol aan den draagrand.
De verbindings óf bladlaag bestaat niet uit buisjes, maar enkel uit cellen. Wat de hoornzooi betreft, in deze liggen de buisjes enkel parallel neven elkander, zijn veel korter dan die van den boornwand en verloopen in eene eenigszins schuine rigting van boven, waar zij uil de vleeschzool ontslaan, naar onderen en voren.
Hoewel aan de hoornstraal met het bloote oog die vezelige hoedanigheid niet is waar te nemen als aan den boornwand, zoo laai zich toch bij naauwkeurig onderzoek denzelfden bouw aanloonen en bestaat zij eveneens uit hoornbuisjes, door bindhoorn verbonden. Zeer duidelijk kan men dit ook bespeuren, wanneer men de hoorn-straal langen tijd in water legt, alsdan laat zich de tusschenhoorn los en op de geheele uitwendige oppervlakte ziet men nu de einden der hoornbuisjes, welke hier in eene schuine rigting van boven naar onderen en voren verloopen.
Wat in het algemeen de vorm van den geheelen hoornschoen betreft, vele schrijvers hebben geteacht dien met verschillende ligchamen te vergelijken, hetgeen niet gehikt is. De hoornschoen heeft eenen eigenaardigen vorm, geheel beantwoordende aan dien der deelen, welke hij omgeeft.
Bij de beschrijving der verschillende deelen van den hoornschoen, is reeds opgemerkt dat er onderscheid bestaat tusschen voor- en achterhoeven. Dit verschil willen wij hier nog kort herhalen.
De voorhoeven (fig. 16) beschrijven aan den toon eenen grooteren cirkel, terwijl de achterhoeven (fig. 17) aldaar spitser zijn. De draglen der voorhoeven zijn in den
70
regel lager, zwakker en digter bij elkander; die der achterhoeven daarentegen zijn hooger en sterker, terwijl de hoef aldaar wijder is.
Wat de rigting van den hoornwand van den toon betreft deze is aan de voorhoeven schuiner dan die der achterhoeven; bij den voorhoef n. 1. vormt de toonwand met den bodem een hoek van 45°; — bij den achterhoef bedraagt deze hoek meestal 50 tot 55°.
De zool is aan de voorhoeven meestal vlakker, minder uitgehold dan die der achterhoeven.
VEERIGTINGEN VAN DE VOET.
Hebben wij al de deelen, waaruit de voel is zamen-gesleld, leeren kennen en in hel algemeen gedeelte tevens de verrigtingen van elk dier deelen in eene algemeene strekking nagegaan; thans moeien wij de verrigtingen van de voet in hel bijzonder nog beschouwen.
De voel dient lot steun, waarop de ligchaamslast rust, is, als het ware, de drager er van; verder is zij bestemd, lol voortbeweging dier last en bovenal tot voorkoming van den sloot, dien het ligchaam, telkens door hel nederzetten op den grond, zonde ondervinden.
Telkens wanneer hel paard zich beweegt, bemerken wij, dat op hel oogenblik, waarop ééne of meer ledematen op den grond komen, deze, eene schok (sloot) krijgen, die, daar de ledematen in hun geheel als elastieke deelen moeien beschouwd worden, dadelijk eenen, aan de oorspronkelijke beweging tegenoverge-slelden, stool of schok (tegenstool) ten gevolge heelt.
Het eerst en het gevoeligst treffen stoot en tegenslool den hoef en wel het hoefbeen.
Zoo als wij reeds welen, zijn het de beenderen, die, door hunne eigenschappen en hunnen bouw, bijzonder geschikt zijn, den ligchaamslast le dragen. De vorm der
81
beenderen, hunne ligging, wijze van verbinding (door middel van gewrichten) en vooral ook hunne omgeving door bijzondere elastieke deelen vooral van het, de beeneinden overtrekkende, gewrichlskraakbeen, doen ons reeds zien, dat zij, niet alleen liggingsveranderingen toelaten, alzoo voor de voortbeweging dienen, maar ook vooral, dat zij stootbrekende eigenschappen bezitten.
De hoeken in het bijzonder, die de beenderen maken, zijn van groot gewigt èn voor de beweging èn voor de stootbreking.
De reeds beschrevene vier beenderen, die den grondslag der voet uitmaken, vormen, voor de voortbeweging de drie bekende gewrichten, die slechts eene voor- en achtcrwaartsche beweging (buiging en strekking) toelaten,
Deide bewegingen kunnen slechts tot op zekeren graad plaats vinden; zij worden namentlijk daarin beperkt door de banden, de buig- en de strekpezen. In het kootge-wricht heeft de grootste buiging plaats; in het kroon-en hoefgewricht wordt die steeds minder.
De ligchaamslast volgt nu de rigting dier beenderen; bij een rustig staand paard wordt die last tamelijk gelijkmatig over de vier voeten verdeeld; de voorste hebben evenwel altijd iets meer te dragen wijl zij digter bij het zwaartepunt van het ligchaam liggen.
Bij onregelmatige stellingen der ledematen en vooral bij de beweging verschuift zich het zwaartepunt en gelijkelijk ook de last. De ledematen, welke zich, bij het in beweging zijnde paard, op den grond bevinden, hebben op die oogenblikken de geheele last van hel ligchaam te dragen. In stap en draf valt de last daarom afwisselend altijd op twee, in de diagonaal staande ledematen; in galop altijd op de beide gelijknamige ledematen. Hoe sneller de gangen zijn, met des te grooter geweld
82
vall de last op de voelen, wanneer die op den grond komen. Deze last, die hel geringst is, wanneer het paard alleen mei zijne eigene ligchaamszwaarle te doen heeft, wordt aanmerkelijk vermeerderd, in dienst onder den ruiter, óf bij het trekken. Bij het trekken van zware lasten, zijn het vooral de achterste ledematen, die zeer bezwaard worden.
Dit gewigt nu, zoude met de kracht, waarmede het de ledematen treft, de beenderen moeten breken en de banden moeten verscheuren, indien de natuur niet wijsse-lijk en doelmatig de beenderen zoodanige ligging, rangschikking, verbinding en elastieke omgeving had gegeven, als wij reeds hebben leeren kennen.
De kracht toch, waarmede de last op de ledematen vall, wordt reeds gebroken door de hoeken, aan hel bovenste gedeelte en gedeeltelijk door de spieren overgenomen, liet overgeblevene gedeelte der zwaarte, valt nu op het onderste einde, van het loodregt staande pijpbeen. De kracht, hier overgebleven, zoude evenwel altijd nog te groot zijn voor de voet, doch ook hier volgt weder eene verdeeling in vier korte beenderen en drie kort op elkander volgende gewrichten; vooral is het de eigenaardige ligging van het slraalbeenlje tegen kroon- en hoefbeen en de achter tegen dit gewricht aan liggende buigpees van het hoefbeen , die weer een terugvoeren van die last teweegbrengt.
Wat nu ten slotte nog overblijft en op het hoefbeen overgaat, wordt naar voren door den elastieken wand-lioorn overgenomen, terwijl zulks naar achteren door hel elastieke straalkussen wordt vernietigd.
Straks zullen wij zien, in hoeverre de hoef medewerkt tot vernietigen van den stoot en welke veranderingen deze ondergaat; welke werkingen men met den naam van: 11 oefmechanisme aanduidt.
88
Wal de tegenstoot betreft, die, door hel optreden van hel paard op den bodem, door dezen, legen de voet wordt leweeggebragt; deze Irefl natuurlijk het eerst den hoef en door dezen hel hoefbeen en wel het toongedeelle.
Deze sloot wordt hier evenwel reeds direct door de elaslieke en zachte deelen in den hoef en door het hoef-gewrichl gematigd; door het slraalbeen, dal hier een gedeelte van den tegenstoot overneemt, wordt die gedeeltelijk op de hoefbeensbuigpees overgedragen.
Vooral is het, hel kootgewricht, dat hier hel eerst, de sterkste sloolbrekende eigenschappen toekomt. Zoo als bij de bijzondere beschrijving van het kootgewricht. is opgegeven, is de bovenste gewrichtsvlakte van het koolbeen zoodanig ingerigl, dal hel drie beenderen opneemt en wèl het onderste einde van het pijpbeen en de beide sésambeenderen. De heide sésambeenderen zijn nog door middel van eene sterke band, (de ophangband der sésambeenderen) zeer hoog boven hel kootgewricht, aan het bovenste einde van hel pijpbeen als het ware opgehangen ; zij kunnen dus daarom bij de sterke hoekslel-ling van hel koolheen aanzienlijk medegeven en nemen alzoo een groot gedeelte van den sloot over.
Hoe grooter dus de hoek is, die door pijp- en koot-been gevormd wordt, hoe meer de sloot gebroken wordt. Hiervan kunnen wij ons zeer gemakkelijk overtuigen door het rijden van paarden waar de kogel eenen behoorlijken goeden hoek maakt, en diegene waar die hoek te regt is «sleilge koot.quot; Bij de eerste zijn de bewegingen zacht en aangenaam, men voelt ze naauwelijks; bij de sleilgekoote paarden daarentegen voelt men eene stoo-lende beweging.
Hel, nu verder door het pijpbeen zich voortplantende overgehlevene gedeelte van den sloot, wordt naar boven
6*
84
loe, in alle volgende gewrichten weder gebroken en op de omgevende spieren en pezen overgebragt, zoodat het ligchaam van hel paard, bij volkomen normalen bouw en niet al te harden bodem, weinig óf niets van den tegenstoot ondervindt.
Uet spreekt van zelve, dat de hier opgegeven stoot-breking alleen dan kan plaats vinden, wanneer de stand der ledematen normaal is en de hoeken die de gewrichten aan de ledematen maken, zoodanig zijn, dat zij aan het doel beantwoorden
Daar alzoo de behoorlijke stand der ledematen in het bijzonder van de voet, van veel gewigt is, èn voor de beweging èn voor de instandhouding van de bruikbaarheid van het paard, is het dus onze zaak bij het beslag der paarden daaraan wel onze aandacht te schenken; 1. door het beslag zoodanig te doen zijn, dat de goede stand niet veranderd wordt; 2. daar. waar afwijkingen mogten voorkomen, deze, zoo zulks mogelijk is, door hel beslag te verhelpen.
Gaan wij nu verder na, hetgeen voor ons van nog meer belang is, welke veranderingen de hoef zelve ondergaal, bij de opvallende last. Zoo als reeds is gemeld, wordt de ligchaamslasl, van het kroonbeen komende, gedeeltelijk op het hoef-, gedeeltelijk op het straalbeen overgedragen.
Het grootste gedeelte valt evenwel op de grootere gewrichtsvlakte van het hoefbeen; daar dit hoefbeen nu door middel van de vleeschzool met de hoornzooi alsmede door den vleeschwand met den geheelen hoornwand verbonden is, drukt de last niel alleen op de eerstgenoemde deelen, maar wordt deze ook door den geheelen wand gedragen,
Daar de last, vooral bij snelle bewegingen, zeergroot
85
is, wordt hel hoefbecn met kracht legen de zool gedrukt, tengevolge waarvan de geheele hoornwand zich moet vernaauwen. Deze vernaauwing heeft evenwel slechts aan een zeer klein gedeelte plaats cn wel aan den kroon-rand van zij- en toonwand; aan den ondersten rand en aan de geheele dragtwanden wordt de hoef integendeel verwijd. De oorzaken daarvan zijn, dat de zool, die door het hoefbeen gedrukt wordt, ten minste in haar voorste gedeelte aan een gespannen gewelf gelijk is en zeer weinig zakt, alleen een weinig in hel midden; hierdoor wordt de vernaauwing in het voorste gedeelte van den hoef tegengewerkt. De achterste einden van de zool zakken meer, en kunnen de vernaauwing in het achterste gedeelte van den hoef alzoo minder tegengaan; hiervoor zijn evenwel andere oorzaken.
De last die n. 1. op het slraalbeen valt, komt onmiddellijk op de buigpees van het hoefbeen; onder deze pees nu ligt het elastieke straalkussen hetwelk de drukking op de daaronder gelegene straal weder voortzet; tengevolge daarvan perst zich het elastieke straalkussen, aan de bovenvlakte van de hoornstraal, in de verdiepingen, die door den hanekam gescheiden worden; daardoor zakt de straal naar beneden, worcll legen den bodem en lei-zijden tegen het bovenste gedeelte der steunsels aangedrukt. De geheeie hoornstraal wordt dus naar buiten gedrukt, de straalschenkcls worden n. 1. vlakker, verwijderen zich van de middellijn en geven aanleiding, dat de middelste straalgroeve zich verwijdt; verder worden de, met hel straalkussen innig verbondene, hoefkraak-beenderen naar buiten gedrongen.
Door deze werking wordt dus niet alleen de vvandver-naauwing opgeheven, maar wordt de wand in zijn achterste gedeelte zoowel van onderen als boven verwijd.
80
Van onderen door de werking van hel slraalkusscn; van boven, door de elastieke hoefkraakbeenderen.
Het resullaat dus van hel hoefméchanisme is, dat door de ligchaamslast, bij hel nederzetten, de hoornzooi zich iets zakt, hel achterste gedeelte van den hoef verwijd wordt en aan de kroonrand van zij- en toonwand alleen ecne vernaauwing plaats vindt. Na opheffing van de last, wanneer de voel weder van den grond is verwijderd, vernaauwt de hoef zich weder.
De uitzetting van den hoef is niet altijd even sterk, bij sommige weinig, bij andere veel meer; vooral komt zij het sterkste voor bij hoeven waar de straal goed ontwikkeld is en deze met den bodem in aanraking kan komen. De hoeven van jonge paarden, welke nog niet beslagen zijn en waarbij de straal nog in hare geheele sterkte voorhanden is, vertoonen deze eigenschap dan ook in de hoogste mate. Bij vele hoeven is evenwel óf door slecht beslag öf door verkeerde behandeling ongelukkig deze goede hoedanigheid verloren gegaan.
Uit den aard der zaak volgt nog dat de verwijding van den hoef het sterkst is bij snelle bewegingen, bij hel rijden öf trekken, wanneer de eigene ligchaamszwaarte nog aanzienlijk vermeerderd wordt.
Leisering heeft, in zijn reeds vroeger aangehaald werk over hoefbeslag, verschillende interessante proeven genomen over hel zakken van de hoornzooi en hel uitzetten van den hoornwand.
Het nut van hel hoefméchanisme is zeer groot. Vooreerst, zoo als uit hel bovenstaande reeds blijkt, wordt daardoor de hoef en de inwendige deelen beschut, voor de nadeelige gevolgen vaa den stoot die zij anders zoude ondervinden; evenzoo wordt daardoor direct reeds den tegenstoot gebroken, en alzoo den schok van het geheele
ligcliaam verminderd; terwijl liet bovendien de elasticiteit en de snelkracht van hel geheele lidmaat bevordert.
In de tweede plaats is het een gewigtig middel tot bevordering van de voeding en stofwisseling in de, dooiden hoornschoen omgevene deelen en alzoo ook van invloed op de behoorlijke groei van den hoorn zelve.
Zooals ons reeds bekend is, dient het bloed lot voeding en onderhouding der deelen; alle deelen van hel ligchaam zijn aan wisseling en als het ware slijling onderhevig doch worden direct weder door nieuwe vervangen; een proces dat bekend is onder den naam van stofwisseling terwijl de aanzetting van nieuwe slof voeding, genoemd wordt. Het slagaderlijk bloed geeft n. 1. aan de weefsels stoffen af lol hun onderhoud, terwijl hel omgekeerd de weefselsloffen, die om zoo te zeggen, uitgediend zijn, alsmede de niet meer noodige sloffen weder opneemt en in het aderslelsel overbrengt. Daartoe is evenwel noodzakelijk, dal de bloedsomloop ongestoord kan plaats vinden. Bij die deelen, welke nu niel zoo ingesloten zijn als die in den hoef, heefl dit gemakkelijk plaats, doordien hel aderlijk bloed behoorlijk lean afvloeijen waardoor weder op nieuw slagaderlijk bloed aan de weefsels kan worden toegevoerd; dit geschiedt vooral door de zamen-irekking der spieren.
Dit wordt nu in den hoef, door hel hoefméchanisme vervangen; de, bij ieder nederzetten van den hoef, plaats vindende verwijding, bevordert hel inslroomen van slagaderlijk bloed, terwijl bij de daaropvolgende vernaauwing (bij het opheffen) de aderen meer worden zamengelrok-ken en zoo doende dit bloed weder kan worden verwijderd.
Daar nu hel hoefméchanisme hel sterkst is bij beweging, volgl hieruit en is inderdaad ook waar, dat de
88
deweging een geschikt middel is lol hel onderhouden van de goede hoedanigheid der hoeven.
Geregelde, dagelijksche beweging behoorl alzoo lol eene goede verpleging van den hoef; doch, in den regel wordt deze invloed op de bruikbaarheid van hel paard, in dit opzigl namenllijk, te gering geleld en ware het niel dal de beenen der paarden, na eenigen lijd rust, zoogenaamd aanliepen, waarvoor men zeer bevreesd is, dan zoude men hel dikwijls met de beweging zoo naauw niet nemen.
Zoo als boven gezegd, is alzoo het hoefraéchanisme van zeer veel invloed op de voedingsverrigtingen van de in den hoornschoen beslolene deelen en alzoo ook op de behoorlijke groei van don hoorn zelf, omdat die door de inwendige deelen wordt voortgebragt.
Alvorens wtj van dit hoofdstuk afstappen, moeten wij nog met een enkel woord spreken over de wijze, waarop die hoorn wordt voortgebragt en groeit.
Zoo als bekend is, bezit de hoorn geene bloedvaten, geene zenuwen; er kan alzoo ook geenc stofwisseling, in bovengenoemden zin, in plaats vinden; toch groeit deze, waarvan zich ieder wel overtuigd heeft.
in het eerste hoofdstuk is kort opgegeven, hoe de opperhuid door de lederhuid wordt voortgebragt. Deze opperhuid is eigentlijk niels anders dan een afscheidingsproduct, dat uil cellen bestaat, welke cellen zich legen elkander aanleggen en dus langzamerhand meer naar builen worden gedrongen. De meest naar builen gelegene, de oudere, sterven als het ware af en lalen óf van zelve los ól worden door poetsen verwijderd. Deze wijze van groeijen noemt men die door: aanzetting of naschuiving (Appositie).
Hetzelfde heeft hier met den hoornschoen plaats; de
89
hoeflederhuid is het afscheidingsorgaan \\an den hoorn, die nu, naarmate hij van boven af wordt voortgebragt, van onderen afslijt, of wel, bij beslagen hoeven, waar dit afslijten niet mogelijk is, zooveel in grootte toeneemt, dat de onderste hoorn bij het beslag moet verwijderd worden.
Hoe groeit evenwel de hoef?
De hoornwand wordt door de vleeschkroon voortgebragt; zoo als bekend, is deze vlcescbkroon van talrijke papillen of vlokjes voorzien, ieder vlokje bedekt zich nu geheel en al met hoornceilen, op deze laag volgt weder eene nieuwe, die zich met de vorige verbindt en zoo voorts, terwijl de oudere naar beneden geschoven worden. Op deze wijze worden nu, door de vlokken hoornbuisjes voortgebragt, welke hoornbuisjes in dikte zeer verschillen, afhankelijk van de groolere of kleinere vlokken. Uit den fijneren bouw van den hoorn is ons evenwel gebleken, dat de wand uit eene vaste massa is zamengesteld, de buisjes niet enkel liggen, maar deor tusschenlioorn zeer innig verbonden zijn. Deze tusschenhoorn wordt nu gelijkertijd door de vlakten der vleeschkroon, die tusschen de vlokken liggen, als cellen voortgebragt, welke cellen zich tusschen de buisjes dringen en zoo doende eene vaste hoornmassa daar-stellen.
De vorming van de, aan de inwendige vlakte van den hoornwand liggende , hoornplaatjes, geschiedt door den vleeschwand; ieder vleeschplaatje bedekt zich n. I. aan beide zijvlakten gelijktijdig met hoorncellen. — Daar de vleescbplaatjes digi bij elkander slaan, vereenigen zich de hoornceilen, (die door de naar elkander toegekeerde vlakten van Ivvee hoornplaaljes worden afgescheiden) met elkander en vormen zoo doende een enkel hoornplaatje; zoodal lus-
00
sclien elke Iwee vleeschplaaljes, één hoornplaalje onlslaal. — Door de einden der vleeschplaaljes (de vrije randen) wordl eene dunne laag cellen afgescheiden, die zich lusschen de Iwee hoornplaatjes aanlegt en deze met den eigent-lijken hoornvvand innig verbinden. Deze dunne laag is alzoo het eenige wat de vleeschwand bijdraagt tot den bouw van den eigentlijken hoornwand.
Hoornplaatjes en hoornwand zijn alzoo innig met elkander verbonden; ook van boven, aan den grens van kroon en vleeschwand, is deze verbinding zeer innig; vleeschkroon en vleeschwand gaan, zoo als wij weten, onafgebroken in elkander over, en daar ieder punt in de hoeflederhuid hoorn voortbrengt zoo is ook daar de verbinding van den, door kroon en vleeschwand voortge-braglen hoorn zeer vast.
De, door de vleeschkroon voortgebragte hoornwand, wordt bestendig naar beneden geschoven, ook de met den hoornwand innig verbondene hoornplaatjes volgen deze beweging en eindigen in de witte lijn.
Aan het onderste einde der vleeschplaaljes bevinden zich vlokken, welke met die der vleeschzool in een afgebroken zamenhang zijn, zoodal men dezelve als het ware, als de vlokken aan den rand der vleeschzool kan beschouwen. Deze vlokken, en de vlakten daar lusschen brengen nu, daar, waar hoornzooi en hoornwand te zamen komen, den verbindingshoorn voort lusschen wand en zool, die wij als witte lijn hebben leeren kennen.
Op gelijke wijze volgt de vorming en wasdom van hoornzooi en hoornslraal door de papillen en de vlakten daar lusschen van vleeschzool en vleeschstraal, terwijl de zoomband op dezelfde wijze door de vleeschzoom wordl afgescheiden.
De wasdom van hoornwand en zool geschiedt gelijk-
01
matig. De veelvuldige proeven, die [lartmann genomen heeft, hebben steeds het resultaat opgeleverd, dal de wasdom van den hoornwand aan de toon, zij- of dragt-wanden even sterk was.,
De tijd, waarin de hoorn van den kroonraad lot aan den draagrand afgroeil, zou, volgens gemaakte ervaring aan den loon 9—H, aan de zijwanden 5—6 en aan de dragtwanden 3—4 maanden bedragen.
Daar de hoornwand door de vleeschkroon wordt voort-gebragt, wordt de groei van den hoornwand bevorderd door alles wat de bloedstoevoer naar de vleeschkroon vermeerdert. Goede voeding, in zoo verre die n. 1. in het algemeen de bloedmaking bevordert en vooral prikkelende middelen op de kroon aangewend; een matig vochtig houden daarbij kan ook eenigzins den groei bevorderen en ondersteunen. Nimmer evenwel kan men den hoorn enkel doen groeijen door vochtig houden onder welken vorm ook; de groei geschiedt door de hoefleder-huid, aanwending dus van prikkelende middelen die den bloedstoevoer naar den hoef bevorderen, gepaard met goede voeding zijn de oorzaken van den sterken groei.
In normalen toestand neemt men aan den hoef een geringe warmtegraad waar, de hoorn is n. 1. eene slechte warmtegeleider, van daar dat de temperatuur altijd minder is dan die der inwendig gelegene deelen.
Bij ziekten vergezeld van ontsteking van de in den hoef gelegene deelen, waar alsdan de warmte zeer vermeerderd is, neemt men ook die vermeerderde warmte aan den hoornschoen waar.
y WEEDE ^LFDEELING.
LEER,
HET EIGENTLIJKE HOEFBESLAG.
■
INLEIDING.
Uil den bouw en de verriglingen van de voel is ons alzoo voldoende gebleken, dal de hoef tol beschulling dient van het onderste uileinde der voet; dit is ook werkelijk liet geval hij de, in den natuurstaat levende paarden of bij die, welke op zachlen grond gebruikt worden.
Door het veelvuldig gebruik, dat evenwel reeds lang van hel paard gemaakt werd, tot alle diensten en op alle harde en ongelijke wegen, ontstonden menigvuldige beleedigingen van den hoef en te sterke afslijting; zoodat men zijn toevlugt moest nemen tol eene kunstmalige beschulling, het Hoefbeslag.
96
Dat dit hoefbeslag niet altijd eene werkelijke beschutting was, maar veeleer dikwerf een middel tot bederf der hoeven, is gebleken door de velerlei ziekten en gebreken van den hoef, door dal beslag veroorzaakt. Langen tijd is hel dan ook werkelijk zeer slecht en barbaarsch uitgeoefend; van daar dan ook, dat men algemeen geloofde, dat ieder beslag een nadeel*voor den hoef was, dil is toch inderdaad zoo niel; wanneer het beslag goed wordt uitgeoefend, is het integendeel eene werkelijke verpleging en beschutting.
Eerst in den laatsten tijd heeft men meer den reglen weg ingeslagen, door n. 1. hel beslag zoo eenvoudig mogelijk te maken en de aanwijzing te volgen, die de Natuur ons zelve aan de hand geeft, in bouw en ver-riglingen van den hoef.
Het hoefbeslag, zou men meenen, moest reeds zeer vroeg uitgeoefend zijn; aangezien de diensten van hel paard al in de oudste tijden gewaardeerd werden. Dil schijnt toch niet zoo te zijn geweest, daar men in de Vee-Artsenijkundige geschriften van de oudste Grieksche en Romeinsche schrijvers als: Ga to, Absyrtus, Aris-l o te les en vele anderen uil de 3° en 4e eeuw v. Ghr. niets gemeld vindt, omtrent het beslag dier paarden óf ziekten, daardoor veroorzaakt.
Volgens historische berigten zou bij het leger van Alexander de Groote (in de eeuw v, Ghr.) de ruiterij ongeschikt zijn geworden, omdat de hoeven zoo sterk
97
afgesleten waren. Meerdere dergelijke aanhalingen vindt men; zoo zou Mithridales in zijn eersten oorlog tegen de Romeinen, terwijl hij Cyzicus belegerde, zijne geheele kavallerie naar Bithynie gezonden hebben, tot verpleging der hoeven, dewijl die, tengevolge der groote rnarschen, zoo zeer geleden hadden.
Langzamerhand begon men in te zien, dat de hoeven loch beschut moesten worden en uit de beschrijvingen, daarvan gegeven, blijkt, dat die beschutting destijds bestaan heeft, in eene soort van schoenen (sandalen), zamen-mengesteld uit een vlechtwerk van stroo, riet, bast of andere taaije plantenvezels, somwijlen zelfs uit sterk linnen of leder.
Deze Sandalen werden dan door middel van banden ol riemen aan en boven de hoeven bevestigd.
Volgens berigten van reizigers, zouden nog heden ten dage dergelijke sandalen (Hippo-Sandal en) uit riet gevlochten, in Japan gebruikelijk zijn.
in de 6deeeuwna Chr. zoude, in het Noorden van Afrika, eene zoodanige beschutting der hoeven, de gewone zijn.
Later, werden deze zolen van metaalplaten voorzien; volgens Romeinsche geschiedschrijvers zouden de paarden en muildieren van den keizer Néro en die der keizerin zelfs met gouden zolen beslagen zijn. — Het is evenwel meer dan waarschijnlijk, dat slechts het bovenste gedeelte, uit vlechtwerk van zilver en goud, eene soort van tressen, bestaan heeft.
7
98
Nog bijzondere vormen van sandalen, óf liever, ijzerplaten heeft men in den lateren tijd gevonden in het groothertogdom Luxemburg. — Deze bestaan uit platen ijzer, zonder nagelgaten, doch van haken en openingen voorzien waardoor zij met riemen aan de hoeven bevestigd werden.
Ook in Frankrijk, alsmede in Wurtemberg en wel in de nabijheid van Stuttgart, heeft men dergelijke ijzers gevonden met nog meerdere wapens en andere voorwerpen van romeinschen oorsprong.
Het eigentlijke ijzer, meer of minder in den vorm, zooals hel door ons gebruikt wordt, schijnt eerst in de 4de of 5de eeuw na Chr. in gebruik te zijn gekomen. Volgens Rueffl) zou de uitvinding van het hoefbeslag aan de Alemannen moeten worden toegeschreven; bewijzen daarvoor zouden zijn, dat men, in de graven der Allemannen bij UIm, die omstreeks de 4de tot de Gquot;6 eeuw dagteekenen, meerdere ijzers gevonden heeft, en wel een, dat zeer veel overeenkomst heeft met de anders in dat land gevonden oude ijzers; het is zeer breed in den toon, heeft 3 nagelgaten en vierhoekige kalkoenen.
De meening, die door vele schrijvers gedeeld wordt, dal hel oudste ijzerquot; zou gevonden zijn in hel graf van koning Childerich 1, wordt door Rue ff en vele anderen in twijfel gelrokken. In dit gral vond men n. 1., behalve
1) Rneff, Gescliichte dor Hufbeschlagkumle. Stuttgart 18(54.
99
vele andere voorwerpen, een stuk ijzer, dat evenwel zoodanig door roest vergaan was, dat het, bij het aanraken, in drie stukken brak; het grootste stuk heeft wel eenigzins den vorm, van een gedeelte van een hoefijzer en bezit drie gaten. — Rueff meent eerder, dat het behoord heeft tot het beslag van den boom van het zadel; hij houdt het voor onwaarschijnlijk, dat, in het graf, waar slechts het hoofd van een paard en volstrekt geen enkel deel van de voet te vinden was, men het ijzer als iets bijzonders zou ingelegd hebben; buitendien waren vele andere voorwerpen, tot de uitrusting van het paard behoorende, voorhanden, zoodat het niet onmogelijk is, dat ook hel zadel in het graf zou zijn geweest.
De eerste naauwkeurige berigten omtrent het hoefbeslag hebben wij uit de 9d8 eeuw en wel van de militaire inriglingen van keizer Leo IV in Konstantinopei, waar ook wel degelijk van het hoefijzer met nagels gewag wordt gemaakt.
In Frankrijk was het beslag, ten minste, in de 13d eeuw, al algemeen bekend. De fransche geschiedenis deelt ons namentlijk het volgende verhaal mede: toen in hel jaar 1214. de graaf Ferrand van Vlaanderen in den slag bij Bouvins gevangen genomen en naar Parijs gevoerd werd, maakte het volk een liedje, waarin onder anderen gezegd wordt dat vier goed beslagen paarden, den wagen van Ferrand trokken.
In Engeland was in de llde eeuw hel beslag reeds alge-
7*
100
meen bekend; loen n. I. Wilhelm de Veroveraar in het jaar 1066, Engeland veroverde, was het beslag reeds ingevoerd.
Onder de regering van keizer Michael van Konstanlinopel (11de eeuw) zouden de paarden der Grieksche kavallerie reeds beslagen geweest zijn, ook was destijds hel beslag in Sicilië al ingevoerd.
Als zeker mag men wel aannemen, dat hel hoefbeslag niet door één persoon uitgevonden is, maar dat hetzelve in verschillende landen bijna te gelijker tijd is aangewend; van daar de groole verscheidenheid, die in hel hoefbeslag der verschillende landen bestond en nog wel bestaat; waartoe de verschillende wijze van gebruik der paarden, de aard van den bodem en de meer of mindere geschiktheid van den vervaardiger aanleiding hebben gegeven.
Zeker is hel, dat het beslag in den beginne zeer veel te vvenschen overliet; eerst in het laatst der vorige en hel begin van deze eeuw werd er, door de studie der Vee-Artsenijkunde na hetoprigten der Vee-Artsenijscholen, meer aandacht aan gewijd en hel beslag verbeterd.
In Frankrijk waren het, vooral Bo urge lat en La fosse (vader en zoon) die het beslag bijzonder beoefenden. Later hebben zich vele andere daarop toegelegd en het ontbreekt niet aan vele vormen van ijzers die óf reeds in vergetelheid geraakt zijn of slechts onder sommige verhoudingen van den hoef nog gebezigd worden, in den laatsten tijd heeft, vooral hel beslag van G h a r 1 i e r de aandacht getrokken, waarop ik later zal terugkomen
101
In Dnilschland is hel hoefbeslag in den aanvang door de werken en de bemoeijingen van Schwab, Dieterichs, Fuchs, Pillwax, Gross, Meijer en vele anderen tot eene werkelijke lak der Vee-Artsenijkundige wetenschap geworden. In het bijzonder hebben zich daarmede in den laatsten tijd bezig gehouden de overleden leeraar in het hoefbeslag aan de Vee-Artsenijschool te Dresden Ilartmann endeGraafEinsiedel-Reibersdorff welke beide laatste zich bijzonder bemoeid hebben, het Engelsche beslag in Duitschland in te voeren.
In den laatsten lijd heelt Erdt, departements Vee-Arts te Cöslin, eene bijzondere wijze van beslag opgegeven, waarover later.
In Engeland heeft men zich van ouds af, bijzonder op het hoefbeslag toegelegd, vele namen van mannen kan men hier opnoemen, die zich de zaak van het hoefbeslag hebben aangetrokken, als Osmer, Moorcroft, Coleman enz. en in den laatsten tijd Field en Miles. Vooral aan beide laatsten hebben wij in zeker opzigt eenen grooten vooruitgang in het hoefbeslag te danken, — Ook hier kan men hetzelfde zeggen als boven, dat een tal van bijzondere ijzers zijn opgegeven, die ten doel hadden de eene of andere goede eigenschap van de voet te bevorderen of enkele nadeelige te voorkomen, veeltijds zeer eenzijdig voor het algemeen welzijn van den hoef waren of wel hunne uitwerking misten. —
102
Bijzondere verdiensten voor het hoefbeslag en vooral voor quot;het gebied der hoefziekten heeft Prof. üefays te Brussel.
Door hel steeds streven naar verbetering van het beslag, dal vooral in den laatsten tijd plaats vindt, begint langzamerhand het eigenaardige beslag van elk land, zoogenaamd nationaal beslag, te verdwijnen en plaats te maken voor dat, wat het meest overeenkomstig is de noodzakelijkheid van den hoef. Het is vooral H art man n geweest, die daartoe een groote stap gedaan heeft, en het Engelsche beslag, hoewel gewijzigd, vooral in Duitsch-land heeft overgebragt.
liet doel nu, van deze tweede afdeeling zal zijn de regelen van het beslag aan te geven, als noodig zijn om den bouw van de voet te doen behouden zoo als die van nature is aangegeven en de verrigtingen alzoo vrijelijk kunnen worden uitgeoefend.
BESLAG \\KH REGELMATIGE EN GEZONDE HOEVEN.
Het hoefbeslag is alzoo bestemd den hoornschoen kunstmatig te beschutten en wel dat gedeelte, hetwelk dooide aanraking met den harden bodem te sterk zoude afslijten.
Wij weten reeds, welk gedeelte dit is, namelijk de draagrand van den hoornwand en een klein gedeelte van de hoornzooi.
De Hoornstraal, hoewel ook wezentlijk bestemd met den grond in aanraking te komen behoeft evenwel geene beschutting door middel van ijzer. Vooreerst is de straal door de oneffene vlakte minder geschikt voor bedekking en in de tweede plaats is die beschutting niet noodig omdat de straal, door de natuur van taaije eh zeer veerkrachtige hoorn voorzien is, welke juist een vasten stand veroorzaakt en het glijden van den anders gladden hoef voorkomt.
Door alzoo de gezonde en goed gevormde straal met ijzer te bedekken, zoude men aan den gang van het
104-
paard zeker meer na- dan voordeel toebrengen. Wij zullen later zien, dat daar waar de straal niet aan het doel kan beantwoorden, te klein is om met den grond in contact te kunnen komen, eene doelmatige drukking van het daartoe ingerigte ijzer, nuttig werkt. Bij normale boeven is het evenwel schadelijk.
Eigenschappen van goede hoefijzers.
De hoefijzers worden verdeeld in voor- en achterijzers en elk weder in een regter en linker; aan elk hoefijzer onderscheidt men gewoonlijk nog: hel toongedeelte en de beide armen of takken; (fig. 18), elke lak kan men dan nog onderscheiden in hel zij gedeelte en het dragl- of ver sen ge-deel te; dit laatste naar de, gewoonlijk in gebruik zijnde, ijzers met kalkoenen, ook wel kalkoen einde geheeten. Deze verdeeling komt overeen met die van den hoorn-wand. Gaan wij de eigenschappen na, die goede hoefijzers moeten hebben, dan moeten wij acht geven op: vorm, lengte, breedte, dikte, vlakten, na gelgaten en randen.
a. De vorm der ijzers; deze moet geheel gelijk zijn aan dien van den draagrand, zoodat, wanneer het ijzer onder den hoef bevestigd is, de uitwendige rand van het ijzer, naauwkeurig met den uitwendigen rand van
105
den draagrand overeenkomt, zoodat noch hel ijzer buiten den hoef uitsteekt, noch hel omgekeerde plaats vindt. Alleen aan het achterste gedeelte van den hoef (het dragt-of versengedeelte) moet het ijzer een weinig buiten den wand uitsteken, om steeds dien wand te kunnen steunen en dragen, wanneer de hoef zich bij het nederzetten, uitzet, welke uitzetting, zoo als wij reeds weten, hoofdzakelijk aan de dragtwanden plaats vindt.
Nimmer mag dit buitenwaarts liggen véél zijn en moet het ijzer daarbij steeds op den geheelen dragt-wand blijven liggen, (fig. 20 a.) Zeer dikwijls vindt men nog opgegeven, dat het ijzer van af de zijwanden tot aan het einde van den draagrand zoo ver buiten den wand moet liggen, dat dit de halve breedte van liet ijzer bedraagt. Wanneer nu dit ijzer, zooals daarbij gewoonlijk geschiedt, veel smaller gemaakt wordt dan aan den toon ligt het slechts gedeeltelijk op den draagrand én wel op de buitenste helft. Niets is nadeeliger dan deze gewoonte; de dragtwand, die meestal zwak is, wordt hier alzoo slechts gedeeltelijk bedekt en het spreekt als van zelve, dat hier steeds eene rekking naar buiten plaats vindt zoodat de hoornwand van den vleeschwand en de zool wordt losgerukt. — Holle wanden, alsmede hoornscheuren zijn hiervan veelvuldige gevolgen. Buitendien geeft het aan den binnentak van het ijzer, aanleiding tot strijken en aan den buitentak tot het optrappen door de neven-paarden. Een ander nadeel nog is, dat zulke wijde, buiten den hoef uitstekende ijzers, in eenen zachten, vooral kleiachtigen bodem, waar het paard diep intrapt, wezentlijke belemmeringen zijn voor de beweging.
Hoeveel dit buitenwaarts liggen van het ijzer moet bedragen, daarvan kan geene bepaalde maat worden aangegeven, daar de uitzetting der hoeven oneindig varieert;
106
hel oude ijzer geeft daarvoor een maatstaf aan de hand, waarover later bij het rigten en oppassen der ijzers.
Daar nu de hoeven onderling zoo zeer verschillen, zonder ze daarom tot de gebrekkige of ziekelijke te kunnen rekenen, kan men ook geen bepaalden vorm voor elk ijzer opgeven, maar moet de smid bij het maken zijner ijzers reeds den vorm der hoeven, voor welke zij bestemd
zijn, vooroogen hebben. Een zeer goede regel is daarom dat de smeden steeds een stel ijzers voor elk hunner paarden gereed hebben; deze worden dan paarsgewijze opgehangen n. 1. de beide voor- en achtcrijzers.
. , , Bi] elk nieuw
Rcgter voorijzer van onderen gezien; van « tot fl toongedeelte; van b tot c zijgedcelte; van c tot d dragt- beslag heeft hij einde; e. rits; ƒ. nagelgaten; h. dwarsche doorsnede dan steeds de van het ijzer met rits en nagelgat, ijzei\'S gereed ,
kunnende deze dan, zoo het bij het oppassen blijkt noodig te zijn, iets veranderd worden.
Bij de beschouwing van den hoornwand is gebleken dat voor- en achterhoef van elkander in vorm verschillen, zelfs binnen- en buitenwand van denzelfden hoef niet gelijk zijn. Hieruit volgt, dat ook bij het smeden der ijzers op die verschillen acht moet worden gegeven, zoodal dus werkelijk voor^ en achlerijzers niet alleen van elkander
107
onderscheiden zijn, maar men ook een verschillend regter-en linkerijzer moet hebben.
b. De lengte van het ijzer moet zoodanig zijn, dat de geheele draagrand van den wand tot en met den steunselhoek bedekt is; daar evenwel bij het groeijen en niet afslijten van den hoef, deze eenigszins voortwaarts rukt, zoude het ijzer na eenigen tijd te kort worden, waarom alzoo het ijzer iets langer gemaakt moet worden en een paar strepen achter den steunselhoek moet uitsteken. — (Zie fig. 20, b. en fig. 22 c.) Zeer dikwijls worden vooral ijzers met kalkoenen zoo lang gemaakt, dat de kalkoenen geheel achter den versenwand uitsteken; hierdoor moeten de ijzers natuurlijk ligt afgetrapt worden.
c. Wat de breedte betreft, deze moet zich rigten naar de draagvlakle van den hoef. Bij de beschrijving der deelen van den hoef is opgegeven, dat de hoornzooi
Fig. 19- zich door middel der
witte lijn met den draagrand van den hoornwand verbindt en ongeveer ter breedte van dien draagrand op gelijke hoogte daarmede blijft, en alsdan naar het midden toe uitgehold is. Op dien grond is de breedte van het ijzer voldoende, wanneer het de
Regter voorijzer van boven gezien, a. lip, dubbele bieedte van
nagejgaten, den draagrand heeft.
•108
Deze breedte is mede voldoende, om het ijzer doelmatig te kunnen bevestigen en de nagelgaten aan te brengen, zonder dat het ijzer daardoor in zijne bruikbaarheid lijdt. De breedte van het ijzer hangt alzoo weder geheel af van de grootte van den hoef. Daar de draagrand van den hoornwand in den toon het breedst is en naai de versenen langzamerhand iets smaller wordt, laat men ook hel ijzer dien overeenkomstig naar de dragteinden langzamerhand iets smaller worden (fig. 18, 19 en 20).
Gewoonlijk wordt het ijzer aan het toongedeelte breeder gemaakt en laat men deze breedte zoodanig afnemen, dat deze aan het dragteinde de helft bedraagt. Eene meerdere breedte, als zoo even opgegeven, is ondoelmatig; het ijzer wordt daardoor te zwaar, verder geeft deze meerdere breedte over de zool, aanleiding tot inklemmen van steentjes of andere scherpe voorwerpen tusschen het ijzet en de zool; buitendien geeft een breed ijzer aanleiding lot glijden. Een smal ijzer geeft een veel vasteren stand.
Onder sommige omstandigheden, zooals bij plathoeven, is het noodig het ijzer breeder te nemen om daardoor de vlakke en zeer dunne hoornzooi te beschutten. Bij normale hoeven is dit evenwel niet noodig en behoeft de zool geene beschutting, zooals men zegt, wanneer men slechts zorg draagt ze niet te verzwakken.
d. Door de dikte van het ijzer wordt zijne sterkte bepaald. Deze moet eenigszins verschillen naar de wijze van gebruik en den aard van den bodem.
Over hel algemeen worden de ijzers veel te zwaar gemaakt, waardoor de gang van het paard bezwarend en slepend wordt. Men moet trouwens ook weder niet in een ander uiterste vervallen en de ijzers te ligt maken; hel spoedig doorbreken van een ijzer met al de verdere nadeelen daaraan verbonden, is ook niet gering te tellen.
109
In het algemeen is het een goede regel, de ijzers zoo sterk te nemen, dat het beslag na 4 hoogstens 5 weken vernieuwd moet worden. liet ijzer zoo dik te nemen, dat het paard langer dan dezen tijd kan loopen, is niet raadzaam, daar hierdoor ligt veranderingen en afwijkingen in den stand kunnen ontstaan, zeer nadeelig voor de bewegingen van het paard. — Als eene behoorlijke dikte van het ijzer kan men in den regel aannemen de dikte van den hoornwand aan den toon; deze dikte moet aan het geheele ijzer geiijk zijn (fig. 22 b. b.)
e. De vlakten aan het ijzer worden onderscheiden in eene bovenste naar den hoef en eene onderste naar den grond toegekeerde. Deide moeten over het geheel eene effene gladde vlakte daarstellen.
Aan de ondervlakte wordt eene tamelijk diepe gleuf (rits) (fig. 18 e.) aangebragt, waarin de nagelgaten gestampt worden. Hierdoor heeft men het voordeel, dal de nageigalen behoorlijk allen op ééne lijn geplaatst kunnen worden; tevens worden de nagelkoppen door deze rils beter opgenomen en zoo doende het ijzer beter bevestigd. Verder meent men, dat een ritsijzer een vasteren stand geven en het uitglijden beletten zoude.
Hoofdzaken bij het maken der rits in acht te nemen, zijn: 1°. dat zij tamelijk wijd en diep is, zoodat de nagelkoppen er geheel in opgenomen kunnen worden; T. moet zij zoodanig aan het ijzer aangebragt worden, dat de daarin gestampte nagelgaten aan de bovenvlakte uitkomen tegenover de witte lijn, digt aan hare verbinding met den hoornwand.
De rits wordt nu nog verschillend gemaakt, of geheel door het ijzer heenloopend of wel het toongedeelle vrij latend en evenzoo het achterste einde. Daar de rits werkelijk dient voor de goede plaatsing der nagelgalen
en hel goed opnemen der nagelkoppen, zoo vind ik het beste de rits ter weerszijde van het midden van den toon aan te vangen en ook even voor het einde van het ijzer te doen ophouden. Hierdoor houdt men de geheele sterkte van het ijzer aan den loon en kan men voldoende eene lip aan het ijzer aanbrengen, terwijl men aan het dragt-einde plaats heeft om, zoo noodig, eene scherpe kalkoen
in te schroeven.
Daar de draagrand van den binnenrand zwakker is dan die van den buitenwand, moet de rits alzoo aan den binnenlak van het ijzer meer naar den buitenrand van
het ijzer gelegen zijn.
Pia. 20. D e b o v en-
vlakte van hetijzerwordt gewoonlijk zoodanig gemaakt , dat deze, van af den buiten-sten rand, ter breedte van den draagrand van den hoornwand, effen en vlak
deelte wordt ide draagrandsvlaktequot; genoemd en is bestemd om op den.draagrand van den hoornwand te liggen; digtaan den rand, onmiddelljk grenzende aan het uitgeholde gedeelte komen alsdan de nagelgaten uit. — Het andere gedeelte dat van af die nagelgaten, uitgehold is, ligt tegenover de zool. Hierdoor wordt de binnenste rand van het ijzer veel dunner (somwijlen zelfs de helft) dan de buitenste. Eenige zoo als Miles laten deze uitholling doorgaan tot aan het einde van het ijzer, anderen doen haar aan het dragteinde ophouden en het ijzer daar geheel vlak smeden.
De redenen, die voor deze uitholling opgegeven worden, zijn; 1° dat de zool niet met het ijzer in aanraking mag komen, ten einde drukking en daardoor kneuzing van de vleeschzool te voorkomen; 2° dat de zool bij de beweging zakt en dus deze werking door het daarop rustende ijzer zoude verhinderd worden; 3° dat door de afhelling, de draagrandsvlakte naauwkeuriger kan worden gevormd en de nagelgaten behoorlijk op hunne plaals kunnen worden aangehragt en dal zich niet zoo gemakkelijk kleine steentjes enz. tusschen het ijzer kunnen vastzetten en op de zool drukkend werken.
Ik geef aan een ijzer zonder afhelling, alzoo geheel vlak gesmeed, den voorkeur en wel om de volgende redenen.
Wanneer men den onbeslagen hoef gadeslaat, zal men bemerken, dat de zool van af de witte lijn niet onmiddellijk uitgehold is, maar ter breedte van den draagrand met de witte lijn op ééne hoogte blijft, terwijl men tevens ziet, dat de zool aldaar gelijk met den draagrand afslijt, alzoo met den bodem in aanraking komt, zoodat men zich bij onbeslagen hoeven wel degelijk kan overtuigen dat de zool gedeeltelijk mede bestemd.is, den ligchaams-last te dragen. — (Fig. 21 A.)
11-i
Is alzoo de hoornzooi van nature bestemd mede den last te dragen en met den grond in aanraking te komen, dan moet dit ook bij beslagen hoeven plaats vinden en de zool moet dus ook, zoo ver als is opgegeven, op het ijzer rusten. Helt men nu het ijzer af, zoo als boven is gemeld, dan is het enkel en alleen de hoornwand, welke draagt en waarop alzoo te veel last wordt geworpen. Die afhelling begint reeds direct aan de nagelgaten en daar deze aan de wille lijn, (onmiddellijk aan den hoornwand grenzende) behooren te liggen, ligt het ijzer niet eens op de witte lijn en wordt de draagkracht lol op een zeer smalle streep gereduceerd.
Wat nu de voordeelen betreft, die men aan de afhelling toeschrijft, deze vervallen nu, wanneer men de zaak naauwkeuriger beschouwt. Wat het eerste voordeel betreft n. 1. dat het ijzer niet op de zool kan drukken en alzoo de vleeschzool voor kneuzing behoedt, wordt weder-legd door de ondervinding, dat ook de zool bij onbeslagen hoeven met den grond in aanraking komt en daardoor geene kneuzing van de vleeschzool ontstaat. Nu zal toch de zool door een vlak liggend ijzer minder gedrukt worden dan door den, dikwijls ongelijken bodem.
Wal het tweede punt betreft, boven opgegeven dit
118
kan geen ernst zijn, daar wij bij het hoefmechanisme hebben gezien, dal de zool wel een weinig zakt, doch alleen in hel midden en volstrekt niet aan de verbinding met den hoornwand, zoodat er dus geene sprake van kan zijn, dat deze verrigling belemmerd kan worden. De derde reden voor de afhelling is mij niet duidelijk daar toch de nagelgaten even goed op hunne plaats kunnen worden aangebragt zonder als met afhelling.
Wal hel vierde punt aangaat, ik geloof, dal juist het tegendeel plaats heeft; bij ijzers met eene sterke afhelling zal veel meer gelegenheid bestaan tot kneuzing van de zool door middel van zelfs grootere steenen, die zich hier gemakkelijk tusschen het ijzer en de zool inklemmen.
Ik heb trouwens nog nimmer nadeelige gevolgen gezien van de ijzers, welke vlak gesmeed waren en op de zool oplagen, integendeel de paarden gingen daarop zeer goed.
Eene zaak moet daarbij evenwel in acht genomen worden, dal men bij hel beslag niet te veel hoorn van den hoef afneemt; wanneer n. 1. de hoef zoo kort mogelijk gemaakt, de zool dus ook mede te veel besneden wordt, dan zal een ijzer op de zool opgelegd wel kneuzing kunnen veroorzaken; de hoornlaag, die hier is overgebleven, is veel te dun gemaakt en niet bestand tegen eene drukking, het tjzer moet alsdan wel uitgehold worden. Zoodanig besneden hoeven, zouden ook de drukking van den zelfs zachten bodem niet uil kunnen houden. Men zondigt alsdan zeer tegen de natuur; wanneer wij ons aan deze houden en bij het beslag alléén zooveel hoorn verwijderen als anders in den natuurstaat zoude afgesleten zijn, dan is de zool ook wel in staal de gelijke drukking van het vlakke ijzer te verdragen.
Men zal hier legen, welligt aanvoeren, dal bij de meeste beslagen hoeven de door mij aangegeven vorm van hoorn-
zool niet voorkomt, maar deze van af de witte lijn direct uitgehold is, dat is ook helaas meestal zoo, doch dit is niet de natuurlijke zool, maar de zool die op deze wijze door het hoef- of veegmes, dat men nog maar niet schijnt te kunnen missen, besneden is en waar alzoode verbinding van hoornwand en zool zeer verzwakt is. (fig. 21 B.) Evenmin, als men de kleine, ineengekrompen straal, die nog lang de hoogte der versenen niet bereikt, voor de natuurlijke straal kan houden, evenmin is dit de verzwakte zool.
Bij zoodanig besnedene zooi, is het niet mogelijk deze te laten dragen; wanneer zij evenwel nog niet te veel verzwakt is, kan zij, door haar niet meer te be. snijden, langzamerhand weder normaal worden. — Bij deze hoeven behoeft trouwens ook geen afhelling aan het ijzer aangebragt te worden
Een ander en zeer groot nadeel ziet men zeer dikwijls door het onhandige afhellen plaats vinden. Bij zeer vele smeden heeft men namentlijk veelvuldige gelegenheid te zien, dat zij, de geheele bovenvlakte van het ijzer van den buitensten tot den binnensten rand in eene schuine rigting afwerken, zoodat niet de draagrand, maar enkel de buitenste rand daarvan op het ijzer opligt, hetgeen tol menigvuldige hoefgebreken aanleiding kan geven.
f. De nagelgaten. Het aantal en de plaatsing-van deze, is van zeer veel gewigt voor het hoefbeslag, daar juist de daarin ingeslagen nagels zooveel invloed hebben op de verrigtingen van den hoef.
Wat het aantal betreft, dit moet zóó groot zijn, dal het ijzer goed bevestigd is en niet los kan gaan, de eertijds en nog op vele plaatsen gebruikelijke gewoonte is, acht tol zelfs negen nagels in het ijzer in te slaan. Hoe minder nagels noodig zijn, hoe beter; iedere nagel
115
maakt een gat in den hoorn, dat niet weder wordt aangevuld, voor dat de hoorn van boven af, is aangegroeid. Dit gat wordt bij iedere rekking, vooral bij het aftrekken van het ijzer weder vergroot, de hoorn daardoor brokkelig en onsterk.
Aan Miles in het bijzonder hebben wij te danken, dal reeds bij velen eene verandering daarin is gekomen, deze heeft veelvuldige proeven genomen, om te zien met welk gering aantal nagels het ijzer bevestigd kan worden, waarbij hij tot het resultaat kwam, dat in de meeste gevallen drie nagels voldoende zijn, doch bij elk paard en bij eiken arbeid, het grootste aantal nagels vijf be-hoeit te zijn, waarmede het ijzer goed bevestigd kan worden.
a
Wat mijne ervaring daaromtrent betreft, zijn in de meeste gevallen werkelijk vijf nagels aan de voorhoeven voldoende, mits n. 1. het ijzer goed op den hoef passend gemaakt wordt; ligt het ijzer evenwel niet geheel en al vlak op den hoef op, dan zijn acht nagels nog niet genoeg om het losraken te voorkomen. — Aan de achterhoeven zijn mij 6 nagels voldoende voorgekomen.
8*
116
In ieder geval is het doelmatig aan de ijzers zoo wel voor als acliler zes nagelgaten aan te brengen; men kan dan aan de voorhoeven er vijf nagels inslaan en wel drie aan den buiten- en twee aan den binnenwand. Men heeft dan nog een reservegat, dat men in nood of wanneer een der andere nagels wegens den toestand van den hoornwand niet in te slaan is, gebruiken kan.
Bij groote hoeven kan zelfs het inslaan van alle zes nagels wel eens noodzakelijk zijn.
Omtrent de plaatsing moet men drie zaken in acht nemen;
1°. dat de daarin ingeslagen nagels de noodige uitzetting aan het achterste gedeelte van den hoef niet kunnen belemmeren; 2° dat zij den vleeschwand niet beleedigen en 3°. dat zij den hoornwand niet verbrokkelen.
Om aan de eerste voorwaarde te kunnen voldoen, moeten de nagelgaten, zoo veel mogelijk, in het voorste gedeelte van het ijzer aangebragt worden, de verdeeling hierin nu is nog van groot gewigt, en als maatstaf daarvoor vind ik het doelmatigst te rekenen van af de nagelgaten die ter weerszijden aan den toon in het ijzer komen (eerste toonnagelgaten); deze moeten n. 1. zoo ver van elkander afstaan als de dubbele breedte van hel ijzer aldaar bedraagt; de twee daarop volgende aan den buitentak van het ijzer (tweede toonnagelgat en dragtnagelgat) nu op eenen alstand van elkander, de breedte van het ijzer bedragende.
Aan den binnentak kunnen de nagelgaten een weinig digter bij elkander geplaatst worden. Door deze verdeeling blijft de achterste helft van het ijzer vrij en kan de uitzetting van den hoef aldaar ongehinderd plaats vinden. (Fig. 18 en 19 b).
Door sommige anderen, ook H a r t m a n n, worden de
eerste toonnagclgaten meer in den toon geplaatst en staan zij niet verder van elkaar dan de breedte van hel ijzer. Men kwam op dit denkbeeld, omdat de toon het dikste en sterkste gedeelte van den hoornwand is en men meende dal daar dus hel beste de nagels aangebragl konden worden. Enkel op den bouw van den hoorn-wand afgaande, zou men gelijk hebben, doch de ondervinding leerl ons dal hel inslaan van nagels in den toon zeer nadeeiig is voor den hoef, daar zij ligt kneuzing van den vleeschwand kunnen veroorzaken; buitendien raken de nagels daar ligt los en zoude hel ijzer aldus niel stevig genoeg bevestigd zijn. De loon is n. 1. bij de beweging van hel paard hel eerst en hel sterkst aan den stool blootgesteld, welke stool legen hel ijzer uit-geoelend, ook aan de nagels zoude medegedeeld worden en deze daardoor ligt de vleeschwand kunnen kneuzen, buitendien vindt bij de beweging een ligt schuiven van den hoef op het ijzer plaats, waardoor de nagels aldaarhel meest heen en weer geschoven zouden worden en los raken.
Aan de tweede en derde voorwaarde wordt voldaan, wanneer de rits, waarin de nagelgaten gestampt worden, zoodanige ligging heeft als reeds is opgegeven; de nagels worden dan in de wille lijn onmiddellijk aan hare verbinding mei den hoornwand in den hoef ingeslagen, zoodal noch de vleeschwand beleedigd noch de hoornwand verbrokkeld wordt.
Behalve deze plaatsing moet nog opgemerkt worden, dal de nagelgaten de behoorlijke wijdte bebben en de nagelkoppen goed in de rils opgenomen kunnen worden; aan de bovenvlakte van het ijzer moeten deze gaten slechts zóó groot zijn dal de klingen der nagels daarin passen en niel heen en weer kunnen wankelen — (lig. 19 b.); is zulks niel hel geval, dan lijdt daardoor de goede bevestiging van hel ijzer.
118
Bij ijzers zonder rils, moeten de nagelgalen, ieder op zich zelve, zoodanig gestampl worden, dat de daarin geslagen nagels op de reeds opgegevene plaats in den hoef komen. De nagelgalen moeten hier in den buitentak van hel ijzer iels verder van den buitenrand van het ijzer verwijderd zijn, dan aan den binnenlak. Evenzoo moeten de dragtnagelgaten aan beide zijden iels meer naar den rand van hel ijzer komen dan de toonnagel-galen omdat daar de hoornwand iels zwakker is. Zijn de nagelgaten niet geplaatst zoo als is opgegeven, maar meer naar den buitenrand van het ijzer »le schraal gestamptquot; dan komen de nagels in den hoornwand le regl; zij omvallen te weinig hoorn, hel ijzer heeft alzoo geene voldoende bevestiging, terwijl de hoornwand ligt brokkelig wordt. Zijn zij daarentegen le ver van den buitenrand verwijderd, »te vet gestampt,\'\' dan geeft zulks, doordien de nagels binnen de witte lijn komen, aanleiding tol vernagelen.
g. De randen. Deze onderscheidt men in eene buitenste en binnenste; beide moeten glad en even dik zijn. Wal de rigting van den buitenrand belrel\'l, daaromtrent wordt als zeer doelmatig aangeprezen deze naar onderen eenigszins binnenwaarts te laten loopen. Zie (fig. 18 h.)
Voor zeer doelmatig moei ik erkennen eene kleine lip aan den toon van hel ijzer aan le brengen om daardoor hel ijzer beter te bevestigen. Deze lip moet van boven afgerond, volstrekt niet zwaar zijn, zoodat zij zich goed aan den loonwand laat bevestigen.
Het hoefijzer in zijn geheel moet verder van goede hoedanigheid, niet le week, alsmede niet te bros wezen.
Bij ons worden veelvuldig ijzers gebruikt, waarvan de einden met kalkoenen zijn voorzien, voortspruitende uit de meening, dat het paard daardoor eenen meer zekeren gang
119
zou verkrijgen. Wanneer deze kalkoenen nu, ook al onder sommige omslandigheden en bij bepaalde dienst-verrigtingen aangewezen kunnen zijn, zoo zijn zij loch zeker niet altijd noodig en daar waar zij gemist kunnen worden is het een groot voordeel voor het paard en dien ten gevolge ook voor den eigenaar.
Fia. 23. Het is grootendeels nog
een vooroordeel dat men zich onder alle omstandigheden aan de kalkoenen houdt en meent dat zonder deze, het paard niet zoo vast en zeker zou gaan. Wanneer men de proef neemt, zal men zien,dat juist de bewegingen van het paard veel vrijer en gemakkelijker zijn bij hel beslag zonder, dan Regter achter-ijzer. bij dat met kalkoenen. Ik
durf\' gerust beweren, dal het grootste aantal hoefziekten en gebreken af komstig zijn van het gebruik van ijzers mei kalkoenen, daar zij beslissende nadeelen aan den hoef veroorzaken, waarvan wij de voornaamste hier eenigzins naauwkeuriger willen nagaan.
1°. Wordt door het beslag met kalkoenen de straal le ver van den grond verwijderd. Zoo als reeds bekend, is het juist de straal, die vermoge haren laaijen en veer-kraehtigen hoorn bestemd is met den bodem in aanraking te komen ten einde de uitzetting van den hoef le helpen bevorderen.
Door de aanwezigheid van kalkoenen kan dit nu niet plaats vinden, de slraal ondergaal de reeds vroeger beschrevene veranderingen, zij wordt steeds kleiner en kleiner en verdroogt eindelijk tol eene smalle harde hoorn-
120
massa, de dragtwanden neigen zich lol elkander, klem-hoeven en steengallen zijn hiervan het gevolg, of wel er onlwikkell zich rotstraal doordien de straal in hel uitoefenen zijner functie belemmerd wordt.
Buitendien geeft de aanraking van de straal met den grond een veel vasleren stand aan het paard dan kalkoenen dit kunnen doen.
Bij hen alleen, die straal en zool steeds besnijden, is hel voordeel, dat men aan de kalkoenen toeschrijft. «Kalkoenen zijn nuttig om daardoor de straal en zool verder van den grond te verwijderen en alzoo voor nadeelige invloeden te beschuttenquot; toepasselijk. Straal noch zool behoeven die beschutting, wanneer men dezelve niet verzwakt en daarmede den geheelen hoef ruïneert.
2° Wordt de stand en beweging van hel paard daardoor zeer onzeker. Zien wij n. I. hel onbeslagen paard slaande of in beweging dan rust het steeds op eene geheel effene hoefvlakte; bij het beslag met kalkoenen daarentegen zijn het slechts drie punten waarop het paard rust en wel de toon en de beide kalkoenen. De last wordt dus hier alles behalve gelijkelijk verdeeld, hel eene gedeelte van den hoef heeft alzoo meer te dragen dan hel andere en ontstaat hier hetzelfde nadeel alsdal de wand ongelijk besneden wordt.
De stelling van de ledematen wordt daardoor zeer veranderd , direct reeds zigtbaar aan de rigting van de koot, deze wordt te steil, hetwelk uit vroeger reeds opgegevene gronden niet anders dan nadeelig op de beweging kan terugwerken.
3°. Wordt het ijzer daardoor zwaarder en de last aan den hoef onnoodig vermeerderd, tevens zijn tol bevestiging van ijzers met kalkoenen meer nagels noodig dan voor gewone ijzers. Welk nadeel dit heeft, is reeds voldoende besproken.
De ervaring leert ons dan ook werkelijk, dat het beslag zonder kalkoenen eenen vasleren stand, eene vrijere en gemakkelijkere beweging (mits de straal niet besneden wordt) en veel minder hoefgebreken veroorzaakt.
Dat het beslag met kalkoenen goedkooper zoude zijn omdat de ijzers langer houden en het paard alzoo niet zoo dikwijls beslagen behoelt te worden, is op den duur zeker niet waar. Bij ijzers met kalkoenen ziel men meestal eene zeer ongelijkmatige afslijting en moet hel beslag toch vernieuwd worden alvorens het ijzer geheel afgesleten is. En wanneer later hoefziekten en kreupelheden ontslaan, dan is dit zeker geen voordeel.
Bij ijzers zonder kalkoenen vindt men in den regel eene meer gelijkmatige afslijting omdat de stand van de voet volgens de natuur gehouden wordl en zal dil beslag daarom veel duurzamer zijn.
Alléén dan, wanneer hel werkelijk noodig is b. v. bij gladde wegen hetzij sneeuw of ijs, zijn kalkoenen geregt-vaardigd, hoewel dan de gewone ook nog niel voldoende zijn en men zijne toevlugl lot de gescherpte moet nemen.
Verder bij trekpaarden, die zware lasten op ongelijken gladden of bergachligen grond moeten trekken, zijn eveneens kalkoenen aan de achter ijzers toegestaan, waar zij in het algemeen minder nadeelig zijn, dan aan de voorhoeven.
Wat nu betreft de achlerijzers met kalkoenen; deze moeien dezelfde eigenschappen hebben als de gewone, behalve dal zij aan de kalkoeneinden iets smaller moeten gemaakt worden, om reden de kalkoenen anders te breed zijn en ligt legen de schenkels der straal drukken zouden. Verder zou ik bij deze achlerijzers vooral bij eenigzins groote hoeven alsdan 7 nagelgaten aan het ijzer aanbrengen en wel vier aan den builen en drie aan den binneniak.
122
De kalkoenen moeien aan de einden der takken regthoekig aangehaald worden, effen en glad zijn. Wat de breedte aangaat; deze moet gelijk zijn aan den tak waaraan zij komt, terwijl de hoogte de dikte van het ijzer kan bedragen, (fig. 24\'). In den regel worden zij vierkant genomen. De verschillende aanbevolene vor-Fig. 24 tnen als: ronde, achtkantige enz. zijn van geen invloed op de bruikbaarheid. Vooral zorge men dat beide kalkoenen even hoog zijn, om reden anders eene ongelijkmatige stand ontstaat en de last te veel op de lage zijde wordt
Kalkoen-einde vau het
ijzer met aangehaalde overgebragt. Behalve kalkoenen wordt kalkoen. vooral bij zware trekpaarden nog eene
stoot aan het toongedeelte aangebragt om het ingrijpen in den bodem beter te doen plaats vinden. Ook niet anders dan bij hooge noodzakelijkheid mag hiervan gebruik gemaakt worden. Wil. die aan het doel beantwoorden dan moet zij in het midden van den toon aangebragt worden en wel zoodanig, dat zij met den voorsten rand van het ijzer gelijk staat. Zij wordt meestal twee maal zoo breed genomen als de kalkoenen, doch mag nimmer hooger zijn dan deze.
Over de Hoefnagels. (Fig. 25.)
Tot bevestiging van het ijzer aan den hoel\', gebruikt men, bijzonder daarvoor bestemde nagels, bekend onder den naam vau «Hoefnagels.quot; Aan iedere nagel onderscheidt men de kop, het ligchaam (de kling) en de punt (zwik.)
128
De kop is hel dikkere breedere gedeelte van de nagel, welke in de rits wordt opgenomen en deze tot aan den bodem moet opvullen. De bovenste vlakte van de kop moet vlak zijn. De kop moet verder langzamerhand naar onderen smaller en dunner worden en zoo, ongemerkt, in de kling overgaan, welke kling in het onderste gedeelte van het nagelgat aan alle zijden volkomen moet passen. Het ligchaam of de kling moet van gelijke breedte blijven en alsdan in de korte punt overgaan. (Fig. 25 a. en b).
liet voordeel van deze nagels bestaat daarin, dat de nagelkoppen goed in de rits opgenomen en niet afge-stooten kunnen worden, terwijl zij tevens eene goede bevestiging aan den hoef verzekeren.
Eene nagel met korte, als het ware driehoekige kop en scherp afgescheidene kling (c) zooals veelal nog gebruikt wordt, kan wel is waar met kracht in de rits gedreven worden en daarin klemmen; de kling blijft dan evenwel in het diepere gedeelte van het nagelgat hangen. Voor de goede bevestiging zijn zij daarom minder geschikt. Bijzonder moet men er op letten, dat de kling van de nagel niet langer dan noodig is, daar lange nagels in den regel ook te zwak zijn en bij het inslaan in den hoef ligt ombuigen. Van evenveel, zoo niet meer belang is het, eene korte punt aan de nagel te hebben, daar deze eene goede sterke niet geeft, wordende deze bij eene lange punt te zwak.
Ten einde eene goede keuze te hebben, worden 5a6 verschillende soorten van nagels gebezigd, die in grootte en sterkte verschillen, en alzoo naar de sterkte van den wand en de grootte van den hoef bij het beslag uitgekozen worden. Bij kleine hoeven evenzoo bij zwakke hoornwanden moet men natuurlijk kleine en ligte nagels bezigen, daar anders de hoornwand ligt brokkelig zou worden.
124
Hoewel alzoo natuurlijk de nagel naar de hoedanigheid van den hoel\' moei wezen, kieze men toch in hel algemeen ïig. 25. de nagel zoo ligl mogelijk.
Dal daardoor hel ijzer ligl los zou gaan , zooals men dan wel door de smeden hoort beweren , moet niel aan de iels zwakkere nagel worden toegeschreven. In de meeste gevallen ligt de oorzaak in een slecht passen van het ijzer op den hoel of wel in de slechte verhouding lusschen nagelgat en nagel.
Van bijzonder gewigt voor
a. Hoefnagel van de breede zijde de llOelnagel, is liet Materieel gezien en rnw. waaruil deze vervaardigd is,
b. Dezelfde nagel va» de smalle fogj^elk zacht, doch bijZOn-zijde gezien, gerigt en gezwikt moet ^ ^
c. Hoefnagel metgroote driehoekige ■J j- j
kop en te lange puut. best worden zij vervaardigd
van gesmeed ijzer, dal wil gloeijend hiertoe vervaardigd moei worden; deze nagels hebben eene blaauwachlige grijze kleur en bezitten eene hooge mate van taaiheid. De nagels, welke eene meer roodachtige kleur hebben, zijn in den regel te hard en breken daardoor ligl al. Verder moeten zij geheel effen en glad zijn. Voor, dal de nagels gebruikt kunnen worden, moeten zij nog eene bijzondere bewerking ondergaan, waardoor zij eerst geschikt worden, in de noodige rigling door den hoorn-wand geslagen te worden.
Deze bewerkingen zijn hel rig ten en zwikken.
Hierdoor wordt de punt van de nagel eerst door ligte hamerslagen glad en iels vaster gemaakt, terwijl ver-
125
volgens aan die punt eene schuine rigling wordt gegeven al naar de rigling van den hoornwand waarin hij geslagen zal worden. Hierbij ontstaat aan het einde der kling, waar deze in de punt overgaat en wel aan de vlakte tegenovergesteld aan de rigting der punt eene kleine verdikking. Deze verdikking wordt bij het inslaan naar het binnenste van den hoef gerigt. fb.J Hoe langer en regler de punt, hoe hooger de nagel aan den hoorn-wand te voorschijn komt, hoe korter en sterker gebogen hoe eerder daarentegen de nagel weder te voorschijn komt. Steeds moet de zwik regt èn hoewel scherp, nimmer te dun en vooral niet splinterig zijn.
Over het eigentlijke Hoefbeslag.
Alvorens tot het beslaan over te gaan, moet de hoefsmid eerst altijd den stand der ledematen, in het bijzonder de hoekstelling van het kootgewricht alsmede de gang der paarden in oogenschouw nemen. Dit is altijd noodig, al heeft de smid de paarden reeds meermalen beslagen, daar toch zeer goed, in den tusschentijd van het ééne beslag lot het andere, veranderingen daarin kunnen hebben plaats gegrepen. Verder moet hij zich van den toestand van het oude beslag alsmede van de hoedanigheid der verschillende hoorndeelen overtuigen.
Door de stand van hel paard na te gaan, waarvan
vooral de hoek tusschen pijp en koot gevormd, van bijzonder gewigt is, bemerkt hij of die hoek len naasten bij goed is, of wei, of het paard steil gekoot of te veel doorgezakt is.
De gang van het paard neemt hij op door hetzelve eerst in stap en vervolgens in draf te beproeven en te zien of het den hoef gelijkmatig op den grond nederzet, óf\' het ook met den toon hoofdzakelijk optreedt, of hel met den loon sleept, meer of minder doortreedl, zich in de ijzers vangt, óf strijkt.
Met dit nazien van stand en gang vergelijke hij tevens de afslijting van het oude ijzer, of dit regelmatig of niel heeft plaats gehad om dan bij het nieuwe beslag afwijkingen te kunnen verbeteren en eene meer gelijkmatige afslijting te verkrijgen. Gaat men de wijze van afslijting van den hoef, bij onbeslagen paarden na, dan vindt men daar de meeste paarden, altijd iets eerder met den toon op den grond komen, in den regel, de sterkste afslijting aan den toon, het minst aan de dragten, de buitenwand slijt ook in den regel iets meer af dan de binnenwand, zoodat dienovereenkomstig de loon verschoond moet worden, van de dragten meer hoorn verwijderd en evenzoo van den binnenwand meer hoorn moet worden afgenomen dan van den buitenwand. Bij paarden, die reeds beslagen zijn geweest, zien wij eveneens, dat in den regel de toon van hel ijzer het meeste afgesleten is, terwijl ook de afslijting aan den builenfak van het ijzer meestal iets meer is dan die aan den binnentak.
Met de afslijting van den hoorn op het ijzer verhoudt zich dit evenwel niet zoo, de toon slijt het minste af en is dus meestal te lang, de dragten daarentegen slijten het meest af terwijl de buitenwand in den regel ook iets meer afgesleten is dan de binnenwand.
127
Verhoudingen die dus bij het besnijden van den hoef in aanmerking moeten komen.
Zoodra toch stand of gang niet naar behooren (normaal) zijn, zal men aan het ijzer eene ongelijkmatige afslijting waarnemen. Bij paarden die nog niet onder beslag geweest zijn, behoeft hij alleen op de drie eerste zaken stand, gang en hoedanigheid der verschillende hoorndeelen acht te geven, en zich daarnaar bij het bewerken van den hoef en het riglen van het ijzer moeien regelen, — bij voorbeeld: paarden die in den koot te steil staan, niet genoeg doortreden slijten de toon naar evenredigheid meer af dan de dragten evenzoo paarden die de toon het eerst op den grond zetten of met dezen slepen. Bij zoodanige paarden moet natuurlijk de toon meerj verschoond blijven, van de dragten daarentegen meer afgenomen worden, terwijl ook het ijzer daarnaar geregeld moet worden. Omgekeerd zal men bij paarden, die te veel doortreden de dragten te sterk afgesleten vinden, en daarom weder omgekeerd gehandeld moeten worden.
Bij paarden die reeds beslagen zijn zal men bij onge-lijkmatigen stand dezelfde veranderingen dat is te sterke afslijting aan het ijzer waarnemen, en moet dus de wijze van afslijting niet alleen met betrekking tot toon en dragten maar ook tot buiten en binnenwand in oogenschouw worden genomen, — evenzoo op de lengte en wijdte van het oude ijzer worden acht gegeven.
Het eigentlijk hoefbeslag vervalt in vier verschillende handelingen:
1°. Het afnemen van het oude ijzer.
Nadat bovengenoemde zaken in acht genomen zijn en de hoef op de eene of andere wijze opgehouden is, het beste door eenen helper, wordt het oude ijzer afgenomen;
128
het beste geschiedt zulks door dien de nieten eerst door raiddel eener stompe houwkling en haraer voorzigtig worden losgemaakt zonder daardoor de hoorn van den wand te beschadigen. Is dit geschied, dan wordt hel ijzer, door middel eener daarvoor geschikte tang, aan de kalkoen-einden eenigszins opgeligt, waardoor de nagels losser komen te zitten; deze nagels worden nu door middel der knijptang uitgetrokken èn of in den zak van de voorschoot of wel in de beslagsstoel gelegd. Nimmer mogen deze op den grond worden geworpen, ten einde heleedigingen van den hoef te voorkomen Eene zeer verkeerde handeling van vele smeden is het, de ijzers met de lang aan de kalkoen-einden aan te pakken en met ééne of meerdere rukken van den hoef af le trekken; hel spreekt van zelve, dal het paard hierdoor vooreerst onrustig en angstig gemaakt wordt, maar buitendien lijdt de hoornvvand zeer daardoor, dewijl de gaten door de nagels gevormd, vergroot en geheele stukken hoorn medegenomen kunnen worden; eindelijk worden de banden van hel kool-kroon en hoefgewricht daardoor zeer gerekt en kan deze manoeuvre eene kreupelheid daardoor veroorzaken.
Raadzaam is hel, van slechts twee voeten de ijzers af te nemen en deze eerst le beslaan, alvorens men tol de beide andere overgaat en wel aan de beide voor- en achtervoeten. Zijn de hoeven slecht en brokkelig dan altijd één voor één.
2°. Bereiding van den hoef voor hel beslag.
Deze handeling, gewoonlijk nhet besnijdenquot; ge-heelen, is eene der gewigligsie van hel beslag, daar juist hierdoor aan den hoef zijne normale hoogte, vorm enz. moet worden gegeven, eene handeling waarbij zeker wel hel meeste tegen de natuur gezondigd wordt.
Door een goed uitoefenen dezer bewerking kan zeer veel bijgedragen worden tot herstelling van verkeerde en ongelijkmatige afslijting, afwijkende stand enz.
Wij zullen ons hier in dit hoofdstuk evenwel enkel bezighouden met de bewerking en hel verdere beslag van gezonde hoeven en goeden stand der ledematen wordende de afwijkingen in een ander gedeelte behandeld.
Zoodra de oude ijzers afgenomen en deze met betrekking tol hunne afslijting en andere eigenschappen goed zijn nagezien, onderzoekt hij de gesteldheid van den hoef, zuivert deze van aanhangig vuil, ziel nog nauwkeurig of er stukjes nagel in den wand zitten, die alsdan verwijderd moeten worden en gaat als nu over tot de bewerking van den hoef.
Wat is hierbij ons doel? Dit, om de hoorn, daar waar hij onder hel yzer te veel gegroeid is weg te nemen, de verkeerde verhouding, die daardoor tusschen de verschillende deelen ontstaan is, weder te verbeteren en bij afwijkingen in de geregelde afslijting, deze zoo gelijkmatig mogelijk zien te verkrijgen.
Deze verwijdering van hoorn, betreft nu hoofdzakelijk alléén de hoornwand. De oude zooihoorn, die door hel ijzer verhinderd wordt zich af te slijten, kenmerkt zich zeer gemakkelijk door dat die in zeer ligt te verwijderen platen afschilvert. Hel is dus in ieder geval voldoende deze enkel door eenige ligte slagen met de houwkling (het beste een stuk van eene sabelkling) en den hamer te verwijderen.
De straal sloot van zelve de doode hoorn door aanraking met den bodem af, zoodat aan deze niet behoeft gesneden te worden; enkel dezelve te reinigen.
Hierna gaal men over tot de verkorting van den
130
hoornwand. Met scherpe houwkling en hamer, waarbij de smid den hoef met de knie ondersteunt, wordt nu deze van af den dragthoek tot aan den toon glad afgesneden, (daarbij al dadelijk de natuurlijke verhouding van dragten en toon in het oog houdende), wordende dit eerst aan de ééne en vervolgens aan de andere zijde ver-rigt, zoodat de sneden elkander in den toon ontmoeten.
Bij normale hoeven, weet men dat de zool (wanneer deze niet verzwakt is) aan deverbinding met den wand gelijk is. Dit geeft dus een goede maatstaf aan de hand tot hoever de hoornwand verkort moet worden, en dat is tot op zijne verbinding met de hoornzooi; men kan alsdan zeker zijn, dat het te veel afgegroeide verwijderd is.
Om dit doel te bereiken zal men zien, dat van den geheelen draagrand van den hoornwand niet evenveel verwijderd behoeft te worden; in den regel (en wel bij goede hoeven) zal men aan de dragten slechts zeer weinig, aan den toon daarentegen meer hoorn moeten afnemen.
Bij beslagen paarden ziet men n. 1. de toon meestal lang en sterk aangegroeid, de dragten daarentegen weinig-te hoog, wat is daarvan de oorzaak? De hoorn groeit gelijkelijk af langs den geheelen wand, daarin ligt dus de oorzaak niet, maar wel dat de hoorn aan den toon niet op het ijzer kan afslijten; aan de dragten daarentegen, die zich bij elk nederzetten van den hoef uitzetten en bij het opnemen weder zamentrekken, vindt eene wrijving op het ijzer plaats en slijten deze daardoor af. — Aan het oude ijzer kan men zulks dan ook duidelijk door eene kenbare schuring waarnemen; waar dit sterk is, de uitzetting van den hoef goed plaats vindt, zal men van de dragten weinig behoeven te verwijderen. Waar dit niet het geval en de uitzetting op ééne of
andere wijze belemmerd is, zal men ook de dragten te hoog vinden en deze dus lager moeten maken (wijl dit tevens eene reden aan de hand geeft om de oorzaken voor die verhinderde uitzetting op te sporen en te verhinderen).
Verder zal men aan den buitenwand minder hoornweg te nemen hebben dan aan den binnenwand, omdat de last bij de beweging meestal iets meer op den buitenwand valt, en daar eene grootere wrijving op het ijzer plaats vindt dan aan den binnenwand.
De maatstaf nu voor de goede verhouding van toon en dragten is te zoeken vooreerst in de rigting van den hoornwand; zooals reeds vroeger is opgegeven, is deze aan den toonwand zoodanig dat die aan de voorhoeven met den grond eenen hoek maakt van 45°, bij de achterhoeven van 55°. Wanneer nu hiermede de rigtige k.oot-stelling, zoo als die is opgegeven, overeenkomt, dan bedraagt de hoogte van de dragten aan de voorhoeven Vs, aan de achterhoeven \'/2 van de hoogte aan den toon.
Het spreekt van zelve, dat een meten der hoeken bij het beslag niet kan plaats vinden, het oog moet hier zulks verrigten, en dit kan bij eenige oefening ook zeer goed; een goed hoefsmid moet op het oog de goede verhouding kunnen bewerkstelligen, waarom het voor hem zaak is veelvuldig hoeven te bezien en met elkander te vergelijken.
Houden wij dus deze natuurlijke maatstaf in het oog, dan kan er geene sprake zijn van kwesties over het al of niet veel of weinig wegsnijden óf aan den toon óf aan de dragten, — en is het verwonderlijk te zien, dat zoo vele hoeven ongelukkig besneden zijn, terwijl men bij enkele de dragten zeer laag vindt gemaakt, de toon daarentegen te lang, een veelvuldig gebrek in ons land; dit
9*
432
kan niet anders dan nadeelig zijn; de last wordt te veel op de zwakke dragten overgebragt, waardoor hoornscheuren aldaar en steengallen kunnen ontslaan, verder wordt het geheele bewegingstoeslel daardoor verhinderd zijne functie goed uit te oefenen, de paarden zakken te veel door in de kooien; — ik heb reden te gelooven dat de gewoonte van onze smeden om met het veegmees den hoornwand te besnijden daartoe veelvuldige aanleiding geeft. Moeljelljk toch is met dit mes de toonwand behoorlijk te verkorten en wordt dit dan vlijtig aan de dragten, waar het gemakkelijker is, toegepast.
Daarom acht ik het doelmatiger, ook nog om andere later op te geven reden, met een goede scherpe houw-kling en behulp van hamer de hoornwand te verkorten; men begint daarbij aan de dragten zoo dit noodig is en neemt daar dan weinig af, aan den toon komende steeds dikkere lagen verwijderende; zijn de dragten, wat zeer dikwijls gebeurt, volstrekt niet te hoog, dan wordt enkel van de zij en toon wanden de hoorn afgenomen.
Het omgekeerde, het te kort maken van den toon en te hooge dragten ziet men minder; om bekende redenen is dit nadeelig, daar de stand daardoor zoodanig veranderd wordt dat de paarden te steil in de koeten slaan en onzeker worden in de beweging.
Steeds moeten binnen- en buitenwand even hoog gemaakt worden, omdat anders de last steeds op de lage en zwakke zijde zoude vallen en deze daardoor tot hoef-ziekten gedisponeerd zou worden.
De steunsels late men aan hun begin op gelijke hoogte met den hoornwand en ook overigens verzwakke men ze niet. Zeer nadeelig vooral is hel doorsnijden van de verbinding dezer steunsels, het zoogenaamde lucht
133
geven, iels waarvoor niel genoeg kan gewaarschuwd worden en waardoor veelvuldig klemhoeven ontstaan.
Evenmin mag de zool verder besneden worden noch in het middensle gedeelte noch in de zoolhoeken, waartegen men helaas wederom zoo menigwerf ziel zondigen ; van de zool mag niets verwijderd worden, dan de zich duidelijk te kennen gevende doode hoorn; al wal men meer wegneemt verzwakt haar.
Ten einde eene zoogenaamde schoone uitgeholde zool te verkrijgen wordt zij dikwijls duchtig door het veeg-mes, waartoe het zich zeer leent, uitgesneden; Ja, voelt men nog menigmaal met den vinger of nog hoorn kan weggenomen worden. Zoodanig besneden zool ziet men ten gevolge daarvan te veel doorzakken, terwijl de minste drukking bij het trappen op steentjes en dergelijke voorwerpen aanleiding geeft tot kneuzing en zelfs verwonding van de vleeschzool.
Een ander gebrek in de bewerking van den hoef, dal nog veelvuldig door vele, zelfs wetenschappelijke menschen wordt opgegeven is het sterk verkorten en zelfs afronden van den toon, zoodal deze nagenoeg de dikte van het ijzer, bij neergezette voet, van den grond verwijderd blijft; dit is zeer verkeerd, de toon toch is het meeste aan slijting dus ook het meest aan den invloed van stool en tegenstoot onderhevig; neemt men dus hier te veel hoorn weg, dan wordt de noodige beschutting voor de gevoelige deelen gedeeltelijk verwijderd en de gang van het paard daardoor belemmerd. Het ijzer dient niet tot beschutting voor de inwendige declen, maar enkel lol beschutting van den hoorn, die anders te sterk zou aislijten. Alleen bij paarden, die veelvuldig aanstooten of met den loon sterk over den grond slepen, mag de loon, bij opgeheven hoef, een weinig lager gesneden
nimmer afgerond worden; de toonwand moet zijne schuine rigting behouden. (Zie Fig. 26.) De afslijting van het oude ijzer geeft daarvoor de
Fig. 26.
a
aanwijzing aan, is zulks in den toon buitengewoon sterk afgesleten of doorgestooten, dan mag de verkorting plaats hebben, is daarentegen de afslijting van het oude ijzer betrekkelijk regelmatig (wij hebben n. 1. reeds gezien dal de toon van het ijzer altijd iets meer afslijt dan de kalkoeneinden) dan moet de hoef geheel vlak gesneden worden, de toon in dezelfde rigting verloopende als de dragt en zijwanden.
Als maatstaf voor de hoogte van den dragtwand op te geven, dat de straal de dikte van het ijzer onder dezen moet uitsteken en de dragtwanden zoo besneden moeten worden, tol deze verhouding bereikt is, moei ik afkeuren; in dc meeste gevallen zouden dan de dragten te laag en daardoor aan den goeden stand van het paard te kort gedaan worden. — Wanneer toch de straal zoo hoog is, dat hij gelijk is mei de dragtwanden dan zal hij, vooral bij zandigen en
135
zachten bodem bij hel neerzellen toch voldoende mei den grond in aanraking komen.
Is de hoornwand nu zoover verkort, en zijn de boven beschrevene verhoudingen ten naasten bij verkregen, dan moet aan de draagvlakte dal is: de geheele draag-rand van den hoornwand en voor zoo verre de steunsels en de zool daarmede op gelijke hoogte staan, eene geheele gladde en effene vlakte worden gegeven hetwelk mijns insziens hel beste door de rasp kan worden verkregen. Hel verzuim van deze werkzaamheid is veeltijds oorzaak dat de ijzers ligt losgaan, wordt n. 1. de draagvlakte niet geheel gelijk, maar met oneffenheden besneden, dan drukt het ijzer op deze laatste, en draagt alzoo ongelijkmatig, hoornscheuren zijn tevens veelvuldig hel gevolg hiervan.
Eindelijk wordl nu nog door middel der houwkling of rasp, midden aan den toon een klein stukje hoorn verwijderd, voor hel aanbrengen der lip.
Is de hoef alzoo toebereid dan gaal men over lol:
3° Het riglen en oppassen van het ijzer.
Hel ijzer, dat, voor denhoef bestemd is, wordleven op den hoef gelegd om te zien of vorm, lengte enz. naar behooren zijn, tevens of de nagelgaten behoorlijk op de plaats tegenover de witte lijn zijn ingeslagen en ook (bij brokkelige hoeven) of zij op die plaatsen zijn, waar voldoende hoorn is.
Juist om dit gedeelte van het beslag veel gemakkelijker le maken, is door mij opgegeven, dal de smid steeds de ijzers voor de bestemde hoeven voorradig heeft; hel riglen en passen houdt dan niet zoo op, de geheele be-slagshandeling wordt verkort, terwijl men tevens meer garantie heeft, dal hel ijzer zal passen, wijl anders de smid dikwijls le veel veranderingen aan het ijzer moet
136
aanbrengen en nu voor het gemak de hoef maar naar het ijzer besnijdt. Dit in den regel niet geheel zuiver afgesmeed zijnde, wordt nu warm gemaakt, de vlakten goed effen en glad afgewerkt, de nagelgalen doorgeslagen en zoo het, door de wijze van afslijting van het oude ijzer gebleken was, den toon van den hoef iets lager te werken, aan het ijzer eene daarmede geheel overeenkomstige bovenwaartsche rigting aan den toon, zoogenaamde: opzet gegeven.
Twee zaken moeten hierbij nog geregeld worden; vooreerst de wijdte aan de dragtwanden, deze moet hier zoodanig gerigt worden als voor den hoef noodzakelijk en uil de hoedanigheid van hel oude ijzer gebleken is. Zoo als reeds bekend, is deze mate van uitzetting zeer verschillend, bij sommige hoeven zeer gering, bij andere duidejijk merkbaar en wel aan de schuring van de dragtwanden op hel ijzer; daaromtrent regelt men dus de meerdere wijdte aan de draglen. Nimmer behoeft deze evenwel meer le bedragen dan een paar strepen.
Ten tweede: de verhouding van de kalkoeneinden; deze moeten niet, zoo als gewoonlijk geschiedt, regt gelaten worden, waardoor twee scherpe hoeken ontstaan , zoo dat het ijzer nu, den bogt van den hoornwand aan den sleunselhoek niet kunnende volgen, om de straal niet te beleedigen, ver builen den hoornwand uitstekende, wordt opgelegd.
De kalkoeneinden moeten geheel de rigting van den draagrand volgen, goed afgerond worden en digi tegen de straal aan liggen, zonder dezelve evenwel aan te raken. (Zie Fig. 20 en 27).
Het ijzer wordt nu, nog even warm zijnde, op den hoef opgepast, evenwel niet warmer dan noodig is, om oneffenheden aan hel ijzer of wel aan den hoef even le
137
wordt daartoe het eerst met de lip in de daarvoor bestemde kleine uitsnijding aan den toon van den hoornwand ingelaten en nu vervolgens even op den hoef gelegd, i waarbij men alsdan de jbehoorlijke lengte en i wijdte in oogenschouw neemt en verder, wat eene hoofdzaak bij het oppassen is, nagaat of het Ijzer overal gelijkmatig en vast opligt, zoodat men nergens tus-
Ondervlakte van een recter voorhoef met , i . .. j
.. , . 4. . • w i •• c schen het iizer en den
ijzer daarop bevestigd; in hetzelve zijn 5 na- J
gels ingeslagen. hoef ktin doorzien, ZOO-
dra nog eenig licht doorschemert, is de aanraking niet volkomen en moet dit veranderd worden. Kleine oneffenheden aan de draagvlakte van den hoef ofwel aan het ijzer, geven zich door dit oppassen direct te kennen door ligt geele plekken, welke steeds direct met de rasp moeten verwijderd worden.
Past het ijzer niet volkomen, dan beziet men naauw-keurig den hoef en het ijzer; ligt de fout nog aan den hoef, dan moeten die ongelijkheden met den rasp worden weggenomen. — Is het ijzer eenigzins ongelijk dan moet dit veranderd worden.
Blijkt het ijzer geene goede ligging te hebben, dan moet dit op nieuw warm gemaakt en veranderd worden nimmer mag de hoef daarnaar gevormd worden; is deze éénmaal goed bewerkt, dan mag daaraan niet meer ge-
markeren.
Het ijzer Fig. 27.
138
sneden worden, ten zij, zoo als reeds gezegd, zeer kleine oneffenheden mogten zijn overgebleven. Het ijzer moet op den hoef gepast en niet omgekeerd, de hoef zoo lang besneden worden lot het ijzer past.
Is het ijzer goed passend, dan worden de nagelgalen nog eens van de hoefvlakte doorgeslagen, opdat de klingen der nagels goed door de nagelgalen heen gaan en worden de einden der ijzers zoodanig afgevijld, dat alle hoeken en kanten verdwijnen; de hoeken en kanten toch kunnen niets geen goeds verrigten wel nadeel toe brengen en is het dus veel beter afgeronde einden le hebben.
Vervolgens wordt het ijzer, koud zijnde, nog eens opgelegd , om le zien of het geheel zuiver en vlak op de draagvlakte opligt; dit is het geval, wanneer het ijzer, door eene drukking van de beide duimen op den hoef zoodanig bevestigd is, dat ieder doorschemeren van licht, verhinderd is, zonder zoodanige vlakke ligging is het niet mogelijk een ijzer goed te kunnen bevestigen.
Eene groote fout bij het rigten van het ijzer bestaal in de, bij vele smeden, gebruikelijke gewoonte het ijzer van de dragten benedenwaarts te buigen, zoodat het op dat gedeelte van den hoef niet opligt. (Fig. 28). Hierdoor zijn reeds vele paarden voor langen tijd onbruikbaar geworden. — Bij zoodanige ligging worden de kalkoeneinden der ijzers bij ieder nederzetten van den hoef naar de dragten toe gedrukt, daardoor de nagels aan den toon gerekt en losgemaakt, door dit heen en weer rekken worden n. 1. de nagelgaten verwijd en de hoornwand levens daardoor beschadigd. Ook kan zich zeer gemakkelijk zand, kleine steentjes enz. tusschen het ijzer en de dragten inklemmen en aldaar drukking veroorzaken,
139
buitendien wordt natuurlijk de last van den hoel\'ongelijk
verdeeld, en worden de zijwanden te veel bezwaard hetgeen aanleiding geeft tot hoorn-scheuren en loslaten van den hoornwand. Veelvuldig heeft men ,r . f .... . , , bezwaren geopperd tegen
Vooruoef van ter zijde gezien met onder ge- ^ 11 0
slagen ijzer, hetwelk slecht gerigt is met be- Warme Oppassen
ncdenwaarts gebogene kalkoeneinden. Van het ijzer; Wanneer dit slechts warm en niet te lang aanhoudend geschiedt, biedt zulks het voordeel aan dat anders moeijelijk te ontdekkene kleine oneffenheden dadelijk voor den dag komen; het is zelfs het eenigste en zekerste middel om eene vaste en gelijkmatige ligging van het ijzer te verkrijgen. De proeven met het zoogenaamde koud beslag bij het Fransche leger, hebben dan ook tot geen goed resultaat geleid, redenen waarom het weder verlaten is. Het spreekt van zelve, dat nimmer dit oppassen met een roodgioeijend ijzer mag plaats hebben om op die wijze als het ware het ijzer op den hoef in te branden, en zoodoende te laten passen.
Is het ijzer nu geheel in orde, dan kan overgegaan worden tot:
4. liet onderslaan van het ijzer. — Daartoe wordt het ijzer in zijne behoorlijke ligging op den hoef gebragt en nu door den smid met de inwendige bal van den linker hand vastgehouden terwijl hij tnsschen duim en wijsvinger de nagel zoodanig boudt, dat de punt naar buiten gerigt is en alsdan op deze wijze dezelve inslaat. Daar steeds, door het inslaan van de eerste nagels, het ijzer eenigzins verschoven wordt, moet altijd daarop
140
gelet en het ijzer op zijne plaats bevestigd worden. Als zeer doelmatig daarvoor kan ik aanraden eerst het toon-nagelgat van de binnenzijde en daarna het buitenste dragt-nagelgat te nemen; is het ijzer nu eenigzins verschoven, dan kan het zeer gemakkelijk door een ligtehamerslagop zijne plaats bevestigd worden; heeft de verschuiving in erge mate plaats gehad, dan moet hel ijzer afgenomen en op nieuw ondergeslagen worden. Hoewel het eigentlijke beslaan, wel het gemakkelijkste gedeelte van het beslag is, moet toch bijzonder gelet worden op het aanzetten van de nagels, hetwelk de grootste oefening en de meeste opmerkzaamheid vordert; het zoogenaamde vernagelen hangt hiervan af.
Het aanzetten moet zoodanig plaats vinden, dat de nagel noch de weeke deelen kan verwonden, noch den hoornwand beschadigen en zoo hoog weder aan den hoornwand uitkomen, dat zij voldoende hoorn omval om het ijzer te bevestigen. Worden de nagels te hoog aangezet dan kunnen zij daardoor ligt tegen den vleeschwand drukken of wel dezen verwonden. Bij het inslaan wordt men dit dadelijk gewaar, aan de pijn, die het paard te kennen geeft, terwijl zoodanige nagel niet, of niet bij tijds genoeg aan den wand te voorschijn komt. Worden zij daarentegen te laag aangezet, dan komen zij direct in den hoornwand en tevens te laag aan dién wand weder uit, zoodat geene voldoende hoeveelheid hoorn door haar gepakt wordt.
Wat de hoogte betreft, waarop de nagels te voorschijn moeten komen, deze verschilt naar de sterkte van den hoorn , alsmede ook naar den aard en de rigting van den wand. Bij sterke wand en groote hoeven moeten de nagels iets hooger gedreven worden dan onder de omgekeerde verhoudingen. Eene voldoende hoogte is bij mid-
delmalige hoeven circa 2\'/» Nd. duim; aan den toon moeten zij wegens de sterke en dikkere hoorn iets hooger uitkomen, dan aan de zwakkere dragten. (Fig. 22 c.)
Een hooger inslaan is niet noodig en zelfs nadeelig omdat de hoornwand daardoor langzamerhand verwoest wordt, door dien bij een volgend heslag de nagels al weer hooger moeten komen en eindelijk verschillende rijen oude nagelgaten in den wand blijven zitten, waardoor ten laatste de wand geheel verbrokkeld wordt-Menig werf ziet men bij brokkelige hoeven de nagels om het ijzer te doen houden, zeer hoog inslaan, het spreekt van zelve dat daardoor de wand steeds verergeren zal, veel beter is het in die gevallen de nagels slechts in te slaan op die plaatsen waar de hoorn nog goed is en overigens ééne of twee lippen aan het ijzer aan te brengen; — of wel de wand met den kunstmatigun hoorn van De fays aan te vullen.
Het inslaan geschiedt zoodanig, dat de nagels, nadat zij overeenkomstig de rigting van den wand, goed zijn aangezet, zoo lang mogelijk in die rigting tusschen de vingers worden vastgehouden en nu, met bestendig acht geven op de rigting en den klank, die door het inslaan gehoord wordt, voorzigtig maar toch met vaste slagen ingedreven worden. In het eerst gaan zij zacht aan den grens der witte liju, doch zeer spoedig moeten zij vaster gaan en moet zich eene heldere klank doen hooren, een bewijs, dat de nagel in den hoornwand ingedrongen is. Nimmer mag de nagel met eene groote driestheid in eenige slagen ingeslagen worden.
Wanneer de nagel na ongeveer een paar slagen nog zacht gaat of wel het paard eenigen pijn verraadt, moet die onmiddellijk weder uitgetrokken en op nieuw en beter aangezet worden.
Ten einde verwonding van den ophouder te voorkomen moeten de uit den hoornwand uitstekende nageleinden, dadelijk door middel van den hamer naar den draagrand toe, omgeslagen worden, zonder dezelve evenwel aan te halen. Zijn nu alle nagels ingeslagen, dan laat men het paard op den hoef optreden om te zien of het ijzer behoorlijk ligt; is dit het geval, dan worden met een paar krachtige hamerslagen nogmaals alle nagels behoorlijk in de rits gedreven den hoef daarbij met den linkerhand ondersteunende. Hierop worden de nagels nog een weinig aangetrokken; dit geschiedt door dat men de tang onder de omgebogene nagelpunten houdt en nu door zachte hamerslagen op de koppen, de genoemde punten gelijkmatig aan den hoef ombuigt, om ze daardoor des te gemakkelijker af te kunnen bijten terwijl het latere toemaken daardoor ook ligter plaats vindt.
De verdere behandeling nu geschiedt aan de voorhoeven het best op de zoogenaamde bok; aan de achterhoeven uit de hand.
De nagelpunten worden nu kort aan de hoorn afgeknepen, waardoor het overblijvende gedeelte de niet slechts zeer kort wordt, en voldoende lang is wanneer hare lengte de breedte van het einde bedraagt. Dit afknijpen moet scherp en nimmer met eene draaijende beweging plaats vinden. — Na het afknijpen wordt nu vlak onder de niet óf met de punt der houwkling ofwel met de rasp eene kleine verdieping (groeve) gemaakt, waarin de omgehaalde niet komt te liggen. Soms wordt hiervoor nog een bijzonder instrument een soort fijn bijteltje, het Niet ijzer, gebezigd. In ieder geval moet slechts een zeer klein stukje hoorn worden weggenomen en mag nimmer met de rasp eene verdieping rondom den hoef gemaakt worden.
143
Nu volgt het toemaken; terwij! n. 1. de tang onder de nagelkop gehouden wordt, moet de niet met de hamer om- en vast tegen den hoornwand aangeslagen, evenzoo moet de lip goed tegen den hoornwand bevestigd worden. Is op deze wijze het ijzer bevestigd, dan mag enkel nog met den scherpen kant van de rasp tus-schen het ijzer en den draagrand eenige malen heen en weer gegaan worden om aldaar de eenigszins scherpe rand van den draagrand weg te nemen. Nimmer mag aan den hoornwand verder geraspt worden en dit is ook niet noodig omdat en ijzer en draagrand naauvvkeurig op elkander moeten passen; van overschietende hoorn kan dus geene sprake zijn.
In geen geval mag ook de vijl op de nieten gebruikt worden, dewijl zij daardoor verzwakt worden; de eenige reden, die men daarvoor opgeeft, is dat het beslag daardoor een netter aanzien verkrijgt. Bij een goed beslag mag dit evenwel gerust achterwege blijven.
Helaas ziet men nog menigmaal nadat het toemaken afgeloopen is, vooral aan den toon, de rasp duchtig gebruiken, zoo zelfs, dat de rigting van den toon van boven af schuin zijnde, nu op de hoogte der nieten in eens slomp wordt en in eene regie ligging, naar beneden verloopt. De reden hiervan is dat het ijzer niet naar den hoef gemaakt dus te klein was, en nu de hoorn dit moet misgelden. Behalve dat hier de deklaag (glazuur) verwijderd en dus de hoef van zijne beschutting voor te groote warmte en vochtigheid beroofd wordt, is de hoef aan de draagvlakle niet behoorlijk ondersteund.
Voor en aleer het paard nu van de smederij le laten vertrekken moet de smid zich op nieuw van stand en gang overtuigen, om te zien of het beslag ook invloed
144
heeft gehad op de beweging, of het paard vrij gaal en of de veranderingen die hij daarin gehragt wenschte te hebben, ook tot stand zijn gekomen, waarmede het beslag is afgeloopen.
Beschouwing van de Gereedschappen bij het bewerken van den hoef gebruikelijk.
HoeWel men beweert dat, met welke instrumenten het bewerken van den hoef ook plaats vinde, dit van ondergeschikt belang is, mits die bewerking slechts geschiedt zoo als het behoort, zoo is het toch niet te ontkennen, dat de meer of mindere geschiktheid van een werktuig daartoe veel bijdraagt.
De gereedschappen, die hiertoe gebezigd worden, zijn : 1°. het Hoef- of Veegmes, 2°. het Arabische werkmes, 3°. hel hoefmes (Hufhobel) van Erdt; kquot;. het Engelsche werkmes; 5°. eene scherpe houwkling, en 6\\ eene scherpe rasp
In Frankrijk en Duitschland en evenzoo bij ons te lande wordt door vele, ja bijna alle smeden alleen het Hoef of Veegmes, ook wel stootmes te noemen, gebruikt. Dit veegmes is van algemeene bekendheid en kan in iedere smederij aangetroffen worden. — Ik geloof zeer veel van de gebreken in het besnijden, aan het gebruik van dit rnes te mogen toeschrijven. Hel wordt zoodanig aangewend, dal de smid, hel heft in den regler hand houdende, de knop tegen het onderlijf plaatst, en nu mei het ligchaam daartegen drukt om zoo de hoorn weg te stoolen of te drukken.
145
Met dit veegmes nu, is helzeer moeijelijk eene gladde, eflene draagvlakte te snijden en bij harde hoeven is dit bijna onmogelijk; bijzonder moeijelijk valt dit aan den toon , die dan ook meest onaangeroerd wordt gelaten , terwijl de dragten, waar het gemakkelijker is , te veel verkort worden, zoo dat in plaats van den goeden ronden hoefvorm een lange hoef gemaakt wordt. Tevens wordt met dit veegmes gretig de zool uitgehold, de zachte straal en de steunsels besneden.
01\' wel ziet men bij harde hoeven, waar de smid met het veegmes niet te regt kan; direct het gloeijende ijzer oppassen, waardoor dit op den hoef opgebrand wordt. Not; nimmer heb ik met het veegmes eene zuivere vlakke draagrand zien bewerken.
Behalve de invloed die dii mes ahoo op het besnijden heeft, zijn aan hetzelve nog andere nadeelen verbonden. Uaar het snijden van den toon naar de dragten toe plaats vindt, ontstaat bij iedere stoot van het veegmes een schok in het koot- en kroongewicht, hetwelk het paard onaangenaam en lastig maakt en dikwijls, vooral bij harde boeven, pijn veroorzaakt. — Verder kunnen zeer ligt verwondingen aan den arm van den ophouder of wel aan het paard zelf ontstaan. Hoewel het nu zeker is, dal een handig en goed geoefend smid beter met dit mes zal omgaan dan een onkundige, zoo blijft het toch altijd een werktuig, dat minder geschikt is.
II e t Arabischewerkmes. (Fig. 29). Dit wordt in het Oosten aangewend en bestaat uit eene lange ijzeren steel, aan het eene einde van een handvatsel voorzien; aan het tegenovergestelde einde zit een gebogen bijna quadraat-vormige groote, dun uitgesmeedde, stalen plaat, zijnde de kling («), de onderste rand daarvan die naar het handvatsel toegekeerd is, is scherpgeslepen. («), Dit instrn-
\'1U
146
ment wordt aldaar gebezigd om de draagrand van den wand en gedeeltelijk de zool, vlak te snijden; het wordt
zoodanig gebruikt, dat, nadat de voet opgehouden is, de smid zich op de knie nederzet den hoef met do linkerhand ondersteunend, het mes nu met de holle scherpe rand aan den dragt-hoek aanzei en van daar af naar den toon snijdt, daarbij het mes in eene bogt, den hoorn-wand volgende, trekkende.
Door den Graaf Einsiedel is dit mes op zijne reis naar het oosten in het jaar 1857 uit Syrië naar Duitschland medegebragt en heeft hÜ het aldaar het eerst beproefd en ingevoerd in zijne smederijen te Milkel en Rei-chenau 1). Na dien tijd is het door vele smeden en op vele , plaatsen van Duitschland in lt;re-
a. de kling a. solierpe snede r 0
daarvnn. biuik gekomen en heeft het
daar, door zijne voordeden, het veegmes vervangen.
De voordcelen, waardoor het zich onderscheidt, en in plaats van het oude veegmes verre weg te verkiezen is, vindt men door onderscheidene Duitsche Vee-Artsen als Walther, Klingner, en vele goede hoefsmeden, als volgt, opgegeven.
1°. Wordt daardoor de wand in de rigting derhoorn-
1) Einsiedel Graf. Anweisutig zum Gebrauch des arabisclien Wirkniessers. Bautzen 1864.
buisjes besneden, hetwelk veel gemakkelijker is dan onrt-gekeerd; naar believen kan men eene lange of korte spaan daarmede afsnijden, waarbij de boornwand minder afspringt.
2°. Door de aan het mes, eigene welving laat zich zeer goed daarmede de doode zooihoorn wegnemen, maar ook niet meer; een uitgraven van de zoolhoeken kan daarmede niet worden verkregen, hetwelk een zeer groot voordeel is.
3°. Wordt door dit mes de toon gemakkelijker besneden en kan deze dus naar behooren verkort worden.
4°. Is het paard bij deze wijze van bewerken veel rustiger door dien de onaangename stooten en het rekken der pezen niet voorkomt.
5°. Kunnen geene verwondingen van het paard of van den ophouder plaats vinden, terwijl tevens de oefening met dit mes zeer spoedig in 2 a 3 weken tijds wordt verkregen.
In doel met het vorige overeenkomende is de gepatenteerde Ilufhobel van Erdt, departements Veearts te Cöslin 1). (Fig. 30). Dit instrument bestaat uit eene kling (a) vormende het snijdende gedeelte, welke kling in een toestel bevestigd is. Aan dit toestel is door middel van vier schroeven eene vlakke ijzeren stang bevestigd, welke aan het einde voorzien is van een handvatsel, waaraan eene kleine verhevenheid tot het aanleggen van den duim. Ter zijde van de stang zit eene veêr, aan de andere zijde een voor-looper, welke door die veêr hooger of lager gezet kan worden, al naar dat men dunne of dikke hoornspanen wil afsnijden. Met dit Instrument wil Erdt de hoorn als het ware afgeschaafd hebben, nadat die van te voren
1) W. E. A. Erdt. Die rationelle Hufbeschlagslelire. Bree-lau 1868.
10*
dooi\' Je liouwlvliny verkort is. Met wordt, eveneens snijdende van den dragtwand naar den toon gebruikt; het
Fig. 30.
moet daartoe over de hoefvlakte geschoven worden en door eene drukking van de duim van den regterhand zonder dat het handvatsei opgeheven of neêrgedrukt wordt, teruggetrokken worden. Hierdoor zou dan eene geheel efVene gladde vlakte worden verkregen. — Tot nog toe, is dit Instrument nog niet algemeen in gebruik gekomen. 1)
3°. Het En gel sch e we r km es is meer bekend. Bij de Engelschen wordt dit mes gebruikt om de zool te besnijden, terwijl zij den wand enkel met de rasp gelijkmaken. Dit kan daar goed plaats hebben waaide hoeven veelvuldiger, zelfs om de 2 a 3 weken beslagen worden. Bij ons, waar men de paarden dikwijls zeer lang laat loopen, de hoorn aan den toon dikwijls bijzonder lang is, is dit mes niet voldoende Tot wegneming der oude zooihoorn alsmede tot reiniging der straalgroeven is het zeer geschikt.
4°. De houw kling is mede genoeg bekend; zeer goed kan men zich in de plaats daarvan, van een stuk eener
1) Dit Instrument is voor 1 thalevs benevens gebruiksaanwijzing te verkrijgen bij den Werktuigkundige Uud. Wasserlein te Berlijn. Seliützenstrasse iSo. 7.
149
sabelkling inel iels brcude rug bedienen. De/e, goed scherp, wanneer daarmede niet te ruw te werk wordt gegaan, is zeer geschikt tot verkorting van den le hoogen wand. Kleine oneffenheden, die bij het op passen blijken aanwezig te zijn, kunnen dan door de rasp of wil men een mes, door bet Arabische Veegmes ol\' bet mes van Erdl worden weggenomen.
5°. De rasp; dit is een niet te ontberen werktuig bij bet bewerken van den boei\'; daardoor maakt men bet best eene eil\'ene gladde vlakte, terwijl men met behulp van deze bet beste de beide wanden even boog kan daarstellen.
Het winterbeslag.
Het winterbeslag oi\' het op scherp zetten dient, zooals de naam reeds aanduidt, voor zekeren tijd van bel jaar, wanneer de wegen glad ol\' met sneeuw bedekt zijn, om daardoor de paarden voor uitglijden ol vallen te behoeden. Dit op scherp zetten wordt zeer verschillend uitgevoerd, naarmate de gesteldheid van het land; of de grond met veel of weinig sneeuw of wel met eene ijslaag bedekt is, alsmede naar de diensten, die het paard moet verrigten. De wijzen waarop dit geschieden kan, zijn:
1. Door middel van ijsnagels;
2. door vaste scherpe kalkoenen of stooten;
3. door losse scherpe kalkoenen, schroef- en inschuif-kalkoenen;
4. door bijzonder daartoe ingerigte ijzers;
Eene uitvoerige beschrijving van al de verschillende wijzen van Winterbeslag met afbeeldingen vindt men in
150
een werkje van den in de Vee-Arlsenijkunde wel bekenden Leeraar aan \'s Rijks Vee-Arlsenijschool den Heer F. C. Hekmeijer l).
1. De eenvoudigste, maar ook de minst duurzame en de minst zekere wijze van scherpen, is die, door raiddel van ijs of scherpe nagels. Dil geschiedt door uil eiken tak van het ijzer één oi\' twee gewone nagels uit te nemen en in de plaats daarvan de ijsnagels in te slaan, die zich van de gewone daardoor onderscheiden, dal zij lange wig- of piramied-vormige toegespitste koppen hebben, die gehard zijn en verder buiten de nagelgaten blijven uitsteken dan die, der gewone nagels. De koppen moeten evenwel gedeeltelijk hel nagelgal opvullen , daarin sluiten en niet geheel en al buiten hetzelve uitsteken, waardoor zij ligt zouden afbreken. Zooals reeds gezegd, is deze wijze van scherpen slechts van korten duur, en daarom slechts alléén dan aan te wenden wanneer de paarden slechts korte afstanden behoeven af te leggen en ligt werk te verrigten hebben; verder bij zoogenaamde slappe winters, wanneer sneeuw en ijs slechts bij korte tusschenpoozen de wegen bedekken. Evenzoo kan het tot noodhulp dienen bij onverwacht invallende vorst of sneeuw, wanneer voor eene andere wijze van scherpen geen tijd of gelegenheid bestaat.
2. Eene andere wijze van scherpen, bestaat daarin, dal men aan de kalkoeneinden van het ijzer zoogenaamde scherpe kalkoenen aanbrengt of wel bij beslag met kalkoenen, de ijzers afneemt en de kalkoenen scherp maakt. Deze scherpe kalkoenen worden verkregen dooide gewone kalkoenen gloeijend te maken, aan te punten
1) F. C Hekmeijer. Beschrijving van de verschillende wijzen van het Winterbeslag enz. met eene plaat, ütrecht J. G. Broese 1862.
151
on ulstJun lc harden; ol\' wel, wal beier is, duor een wigvormig slukje slaal in de kalkoenen in le wellen en deze dan verder le punlen. Hel besle is altijd beide lakken van hel ijzer met scherpe kalkoenen te voorzien, en wel aan de vier ijzers, oin daardoor hel uitglijden en vallen, des le beter te voorkomen. Men plaatst gewoonlijk de builenkalkoen dv/ars op den lak van het ijzeren punt die dan bljlelvormig aan, de binnenkalkoen moei evenwel pijramiedvormig aangepunt worden. Eene zeer goede methode is, de binnenkalkoen in de rigling van den lak van het ijzer te plaatsen en van builen goed al\' te ronden om beleedigingen door strijken als anderszins le voorkomen, terwijl daardoor levens hel zijdelingsche uitglijden tegengegaan en de stand alzoo vaster wordt. De gewoonte, alléén de buitenkalkoen te scherpen is niet aan le raden, om reden de scherpe kalkoen altijd hooger moet wezen dan de gewone en hierdoor ligt een scheevcn sland van de voet wordt veroorzaakt. De vorm, die men aan deze scherpe kalkoenen gegeven heeft, is zeer verschillend.
In ieder geval zijn aan deze wijze van scherpen zeer veel nadeelen verbonden: l;». worden de kalkoen n. I. spoedig stomp, het scherpen moet dikwijls vernieuwd en de ijzers daartoe telkens afgenomen worden; het spreekt van zelve, dal dit geschiedl ten koste van de hoeven, die, hierdoor telkens met nieuwe galen doorboord, brokkelig worden en zelfs geheele stukken van den hoornwand daardoor meermalen afbreken. 2°. Moeten dezelve ook op stal onder het ijzer blijven, waardoor zeer ligt kroonbelrappingen kunnen ontslaan, terwijl paarden , geneigd lot slaan, elkander zeer ernstige verwondingen kunnen toebrengen.
Bij paarden, die zwaren arbeid, stapvoets moeten ver-
152
riylen, vvordl ook wel de sloot gescherpt, welke alsdan nimmer hooger mag zijn dan de kalkoenen. Om dezellde nadeelen, die hier aan den scherpen stoot even als aan de kalkoenen verbonden zijn, te voorkomen, wordt ook wel cene scherpe schroei\'kalkoen aan den toon van het ijzer gebezigd
3. De beste wijze van scherpen is die, waar de scherpe kalkoen, hetzij in het ijzer ingeschroeld, hetzij op eene andere wijze aan hetzelve bevestigd wordt, zoo dat zij op stal verwijderd kan worden om beleedigingen en het te spoedig slomp worden te voorkomen en evenzoo het scherpen vernieuwd kan worden zonder de ijzers telkens af te nemen. Men heelt voor dit doel onderscheidene wijzen opgegeven om de kalkoenen aan hel ijzer te bevestigen alsmede verschillende vormen van kalkoenen.
De eenvoudigste en doelmatigste wijze, is die waarbij in het kalkoen-einde van elk ijzer eene moerschroef wordt aangebragt, (fig. 31 A), waarin de losse
kalkoen (waaraan eene vaarschroef) wordt bevestigd. Daartoe moeien alléén de kalkoeneinden van het ijzer een weinig dikker en iels breeder dan gewoon-
153
lijk gesmeed worden, ten einde eene behoorlijke moerschroef daarin te kunnen aanbrengen. De schroefdraad moet evenwel niet geheel en al tol aan de ondervlakte van het ijzer worden voortgezet, maar daar ééne iets wijdere gladde holte hebben (a) waarin de borst van de kalkoen past.
De scherpe kalkoen (tig. 34 13) wordt onderscheiden in de kop (a) welke vierhoekig pyrarnidaal vormig is en buiten het ijzer uitsteekt, onder aan de kop moet de kalkoen van eene iets kleinere gladde rand voorzien zijn borst (b) , welke in de verdieping aan het einde der moerschroef wordt opgenomen; deze borst gaat nu over in de hals (c). Deze hals moet voorzien zijn van eene schroef, die wel diep, doch niet grof moet wezen, zij moet naauwkeurig sluiten in de moerschroef van het ijzer en ook volstrekt niet langer zijn dan deze, zoodat het einde van den hals geheel overeenkomt met hel einde van het schroefgat (fig. 32). Wanneer men deze zaken in acht neemt voldoen deze kalkoenen zeer goed en breken zij ook niet ligt af.
Hierbij worden nu stom pe kalkoenen vervaardigd met dezelfdeschroefdraad, welke dan op stal, of bij invallend dooi weder in de plaats van de scherpe kunnen gebezigd worden, waarom
Kalkoen-einde vau een ij.er met sch.oef- men Van een Passende
kalkoen ingeschroefd. sleutel VOOl\'zien moet Zijn
om de kalkoenen in- en uit te kunnen schroeven. Om het roesten te voorkomen, is het zeer goed, voor dal men de kalkoenen inschroeft, de hals met een weinig vet of olie in te smeren.
154
Hel nadeel dal men aan deze kalkoenen loesclirijlï n. 1. dal zij ligl los gaan cl\' wel afbreken, liglnlel aan de kalkoenen, maar aan de vervaardiging; zoo hel n. 1. sleeds noodig is voor hel hoefijzer goed malerieel le gebruiken, nog meer is dil hel geval mei dil ijzer; is dit slecht, dan kan onmogelijk eene goede schroef daarin aangebragt worden en alsdan kunnen de kalkoenen zeer ligl los gaan. Evenzoo is dil hel geval met de kalkoenen zelve, welke of le zacht of te hard kunnen zijn, of waarvan de schroefdraad te grof wezen kan. Enkel staal te gebruiken voor deze kalkoenen is af te raden, aangezien daarin geene goede schroefdraad kan gemaakt worden en zij alsdan ligt zouden afbreken; ijzer is te zacht, waarom als het beste opgegeven wordt, hetgeen zich ook door de ondervinding bevestigd heeft, een slaafje vederslaal lusschen twee staafjes ijzer (ongeveer in de verhouding als 1 lol 3) te leggen en deze nu voorziglig tot een staaf ter dikte der kalkoenen zamen le wellen, en daaruit de kalkoenen le vervaardigen. De hoogte dezer scherpe kalkoenen, moet gelijk zijn, aan die eener gewone kalkoen, verder zorge men dat de kalkoenen allen even hoog zijn en allen naauwkeurig passen.
Deze wijze van scherpen heeft alzoo veel voor, boven de gewone, terwijl men ten allen tijde, voorzien van kalkoenen en sleulel, zich ook, zonder behulp van smid, kan helpen.
Bij ijzers met kalkoenen, worden de scherpe schroef-kalkoenen ook wel voor de gewone geplaatst, zoo dal alsdan op stal alleen de scherpe kalkoen uitgenomen behoeft te worden, doch dit heefl het nadeel dal hel gat in het ijzer onzuiver en roestig kan worden en ten laatste de kalkoen niet meer past. Ook moeten de scherpe kalkoenen alsdan weder te hoog gemaakt worden.
155
Eene andere wijze van bevestiging van losse scherpe kalkoenen is die van Delays; deze pyramiedvormige scherpe kalkoen is aan een toeslelletje bevestigd, dat zeer gemakkelijk tegen de randen van de kalkoen-einden van het ijzer kan worden bevestigd en aan de binnenzijde door een puntig toeloopend schroefje tegen het ijzer wordt vastgehouden. Voor de betere bevestiging wordt aan de binnenrand van het hoefijzer eene kleine V vormige insnijding gemaakt, waarin de punt van de schroef wordt opgenomen. Deze scherpe kalkoen kan Fig. 33. alzoo aan elk ijzer, wanneer
het nog niet te veel afgesleten is, onmiddelijk aangebragt worden. Voor langdurige marschen zijn deze kalkoenen evenwel minder geschikt, daar zij ligt los kunnen gaan, om reden zij slechts tegen het ijzer aanliggen, terwijl tevens de bevestigings-
Scherpe kalkoen van Defays. Schroef Van ter Zyde , door het
aanraken met harde ligchamen, spoedig ronddraait en los wordt; alleen bij plotseling invallende vorst, en wanneer men nog niet voorzien is van ijzers voor schroei kalkoenen kan dezelve zeer nuttig zijn.
Eene hiermede, veel overeenkomst hebbende, losse kalkoen wordt door F. G. Hekmeyer in hel boven aangehaalde werkje beschreven onder den naam van: Nood-ijsspoor. Het bestaat uil drie gedeelten (Fig. 34« a 6 en c). De scherpe kalkoen (a) bezit aan het eene einde eene schroef, aan het andere een regthoekig omgebogen gedeelte, dat tusschen het ijzer en den hoef wordt opgenomen, Het gedeelte (b) is evenzoo regthoekig omgebogen, en bezit een gat, waardoor de schroef van
150
rJe kalkoen heengaat, wonlende nu beide gedeelten door ecne kleine moerscliroelquot; (c) bevestigd, waarmede tevens FlG* de gelieele kalkoen vast
zit. Deze nood-ijs-spoor wordt vóór de gewone kalkoen geplaatst, zonder welke hij niet te gebruiken is. Voor zeer korte ridjes, alsmede Nood ijs-spoor. voor noodhulp is hij
ij
Vele andere vormen van kalkoenen, alsmede onderscheidene wijzen van bevestiging, hetzij door schroeven, hetzij door stiften, zijn al\' en toe aangegeven, waarvan enkele of zeer duur of zeer gecompliceerd zijn en niet de minste voordeelen hebben voor de gewone schroef-kalkoenen, zooals: de losse kalkoen van Mussgnug, de kalkoen van Rum pelt, van Hinüber, van Tsch e u 1 i n, de ij s sp oo r van L u n d en vele andere. In den laatsten tijd heeft Dominick een eigen toestel tot scherpen aangegeven, dat zee\'r doelmatig en bij ieder ijzer, dal het paard onder heeft, aan te wenden zou zijn en den naam draagt van; Domini ck\'s Patent-Hoefscherper.
liet bestaat uit 1° eene dwarsbalk, welke tusschen de kalkoeneinden van het ijzer ingeschoven wordt en aan de einden scherpe kalkoenen heeft, in het midden van den balk is een gat, waarin eene overlangsche balk ingeschroefd wordt. quot;2quot; eene overlangsche balk, welke aan het eene einde aan de bovenzijde een plaatje heeft dat aan den toon op de bovenste ijzervlakte moet grijpen, aan de ondervlakte is eene scherpe stoot aangebragt; aan het andere einde is eene schroef, die door het gal van den
157
dwarsbalk heen gaat en dan door eene moerschroef bevestigd wordt.
A» Behalve de opgegeven wijzen van scherpen, door kalkoenen, zijn nog verschillende ijzers opgegeven, die voor Winterbeslag ingerigt zijn, ook hiervan zijn vele reeds weder in vergetelheid geraakt. Van deze ijzers wil ik alleen opgeven het Winter ij z e r v a n E i n s i e de 1. Dit is een ijzer, dat ongeveer \'U smaller is dan het gewone door ons beschrevene zonder kalkoenen en zonder sloot; het bezit eene zeer breede en diepe rits, die aan hel
voorijzer tot aan het einde doorloopt, en waarvan de scherpe randen de kalkoenen moeten vervangen. Aan hel achterijzer loopt de rils niet door lot aan de kalkoeneinden maar worden deze einden zeer smal, vormen als het ware eene scherpe kant, ingerigt op de wijze van een strijkijzer.
Behalve dit worden nog
Eiusiedel\'s Winterbeslag (achterijzcr. aangeprezen: liet Engel-
sche dubbel ijzer, de ijsschoen van Amelli, 11 o nc k\' s gepatenteerd scher pbes 1 a g enz.
Verschillende wijzen van beslag.
Zooals in de inleiding vermeld, heeft in de verschillende landen eene eigenaardige wijze van beslag beslaan.
Wal hel Fran sch e ijzer aangaal, hetwelk van Bourgelat afkomstig is, dit is een tamelijk breed ijzer, zonder lip, evenzoo zonder kalkoenen en sloot, welk ijzer naar de dragteinden iels smaller wordt. De onderviakle bezit geene rits, maar meestal acht breede trecbtervormige zinknagelgalen ter opname van de hoefnagels, waarvan de groote en breede koppen onder het ijzer uitkomen en de kalkoenen moeten vervangen. De achlerijzers zijn aan den loon sterker dan de voorijzers, doch worden naar achteren, smaller en dunner, aan den builenlak van hel achlerijzer wordt soms eene kleine kalkoen aan-gebragl. Hel eigenaardige van dit fransche ijzer bestaat daarin, dal hel aan den toon een sterken opzet en eene geringere aan de dragten heeft.
Het in de vorige eeuw door La Fosse aangegeven ijzer is ruim de helft korter en dient eigenllijk enkel tot beschutting van den toon en een gedeelte der zijwanden terwijl nog een gedeelte der zijwanden en de dragten vrij blijven. Dit ijzer is inderdaad bij paarden met sterke hoeven zeer goed aan te wenden, aangezien het aan de grootste behoefte, de te sterke afslijting van den toon te voorkomen, voldoet. In Middel- en Zuid-Italie vindt het ook veelvuldig aanwending. Bij vele hoefgebreken wordt dit halvemaans-ijzer ook nog veel gebezigd.
In den laatslen lijd heeft de Vee-Arts Charlier le
159
Parijs een eigenaardig beslag aangegeven. Hij ging n. 1. van het idéé uit, dat het ijzer eigentlijk slechts eene verlenging van den hoornwand moet zijn enkel eene band die elastisch moest wezen, alleen den hoornwand voor brokkelen en te sterk afslijten moest beschutten, terwijl zool en straal, even als bij den onbeslagen hoef, hunne verrigtingen konden uitoefenen. Het hoefijzer Fer pé-riplantaire (Fig. 36) geheeten, bestaat daarom slechts uit eene ligte, smalle ring, iets smaller dan de dikte van den hoornwand; dien overeenkomstig is hel aan den toon het breedst en wordt naar achteren langzamerhand smaller, verder bezit het eene schuine buitenzijvlakte, verloopende in de rigting van den hoornwand, zoodat men eene smalle hoef- en eene breedere grondvlakte
heeft, terwijl het verder van zes diepe, doch zeer fijne zinknagelgaten voorzien is. Dit ijzer nu wordt in eene ringvormige gelijkmatige uitsnijding van den hoornwand ingelaten, zoodat het slechts een weinig onder de zool uitsteekt. De groeve in den hoornwand moet door een
Ijzer (Fer periplantaire) van Charlier. bijzonder mes aangebragt worden en ongeveer SU van de wandsterkte bedragen, omdat het ijzer niet te digt aan de zachte deelen zou komen, liet ijzer nu wordt warm gemaakt, in deze groeve ingebrand en vervolgens met zeer fijne nagels aan den hoornwand bevestigd.
Charlier wil door dit beslag het veelvuldig voorkomen van klemhoeven en steengallen tegengaan terwijl hij
\'160
tftvens beweert, lt;lat met dit beslag de paarden zelfs op het gladde ijs niet uitglijden, door dien de straal, waarmede bet paard nu op den grond kan komen, dit belet.
Hoewel zich in Frankrijk eenige stemmen ten gunste van dit beslag hebben voorgedaan, zoo is het toch door de meesten afgekeurd en door hen, die het beproefd hebben, weder verlaten, wijl de nadeelen er aan verbonden, grooter zijn dan de voordeelen, die hel moest verschaffen. De hoornwand toch wordt voor het grootste gedeelte weggenomen en een ijzeren ring daarvoor in de plaats gesteld; de zoo hoog noodige verbinding tus-schen wand en zool wordt daardoor zeer verzwakt; alscheidingen van wand en zool zijn dan ook het directe gevolg van dit beslag. Behalve dat, is de groeve, voor dit ijzer, zeer moeijelijk te maken, kan men daarbij zeer gemakkelijk te digt aan de weeke deelen komen en deze zelfs verwonden; verder wordt dit ijzer in de groeve ingebrand, waardoor én wand én vooral zijdelingscb de zool veel te lijden hebben, terwijl eindelijk het inslaan der nagels geheel in den hoornwand plaats vindt en deze dus zeer brokkelig moet worden, zoodat het beslag van Charlier dan ook niet aan te prijzen is.
In Engeland zijn veelvuldige beslagswijzen opgegeven, die evenwel weder in vergetelheid geraakt zijn;bij liet eigentlijke Engelsche beslag, waarvan wij als type dat van Field opgeven, heeft het voorijzer dezelfde breedte, als het door ons opgegeven ijzer, wordende de lakken ook naar achteren langzamerhand smaller, zonder kalkoenen; de ondervlakte bezit eene diepe en wijde rits, de bovenvlakte heeft eene geheel ellene en gladde draag-randsvlakte en van daar af een afgebeld gedeelte, hetwelk niet tot aan de einden van bel ijzer doorloopt, wordende dit ter hoogte van de steunsels geheel vlak ge-
smeed. Het ijzer is geheel horizontaai, zonder opzet aan den toon en wordt nu met 7 A 8 nagels bevestigd, geheel met den hoef sluitende, alleen aan de dragten een weinig uitstekende. Het achterijzer heeft aan den buitenlak eenekleine kalkoen, de binnenlak is lot eenen smallen en dikken lak (evenals bij een strijkijzer) gevormd, waarvan de hoogte gelijk moet zijn met de kalkoen aan den buitenlak; dil achterijzer bezit geene afhelling en is meestal van 8 nagelgaten voorzien. Het bewerken van den hoef geschiedt naar de regelen, vroeger door ons opgegeven; alleen de draagrand wordt eerst door middel van rasp en daarna met het Engelsche mes verkort, van zool en straal mag slechts de doode hoorn worden weggenomen.
Hiervan onderscheidt zich het beslag van Miles; zijn idee is, dat de hoofdzaak bij hel beslag moet zijn, te zorgen, dat de uitzetting van den hoef ongestoord
kan plaats vinden, welke uitzetting het meest verhinderd wordt door de nagels; zijn doel is dan ook, het ijzer, met zoo weinig nagels, als mogelijk is, te bevestigen. Het ijzer door hem aanbevolen, is eveneens zonder kalkoenen, doch breeder dan het gewone Engelsche ijzer, welke breedte aan het geheele
Liuker Voorijzer va» Miles (boven- .. , , , ,
ljzer quot;equot;011quot;611 iJhjlt, de a. draagramisviakie. bovenvlakte eveneens afge-
4. afhelling. deeld in eene vlakke draag-
randsvlakte en een sterk afgebeld zooigedeelte, dat lot aan de einden van het ijzer wordt voortgezet; de onder-
Vlakte horizontaal, doch aan den toon sterk opgerigt: hel ijzer ligt geheel en al gelijk met den draagrand, ook aan de dragt-einden, steekt dus nergens builen den hoel\' uit, terwijl wat de hoofdzaak bij dit beslag is, hoogstens vijl nagelgaten aanwezig zijn, die ongelijk in het ijzer verdeeld worden en wel aan tien buitentak drie, aan den binnenlak twee, zijnde de eerste gaten (de toonnagelgaten) ver van het midden van het ijzer verwijderd. Bij zijne eigene paarden bezigt Miles slechts drie nagels, twee aan den builen en één aan den binnenlak.
De achter-ijzers zijn van gelijke breedte, meestal zonder afhetling, met 5 a 7 nagelgaten en eene lip. Bij ligie trek- en rijpaarden gebruikt hij aan de achterijzers geene kalkoenen, maar lage en langere verhevenheden, voor deze is het ijzer vervolgens dunner, terwijl hel langzamerhand naar den loon weder dikker wordt, om aan dien loon zeil\' op gelijke hoogte te zijn mei de dragleinden (Fig. u8). Door dezen vorm vermeent Miles dal veelvuldige rekkingen van de buigpees voorkomen worden wanneer paarden plotseling mei ver onder--Fio. 38. geschovene achlerbee-
nen moeten paréren ol\' wanneer zij eene wagen tegenhouden moeten van eenen
Liuker achterijzer van Jliles. Stellen berg algtUUlde.
Do bewerking van den hoel\' verschilt van de door ons opgegevene; Miles wil n. 1. de zool sterk besneden hebben om daardoor de elasticiteit van den hoel\' te be-voideren en verder alle drie weken nieuw beslag.
Door de nagels in den hoef. in te slaan op de wijze als door Miles wordt aangegeven, zoogenaamd: eenzijdig nagelen, eene wijze die door den beroemden
163
Vee-Artsertljkundigen James Turner te Londen het eerst is aangeprezen, wordt de elasticiteit van den wand zoo min mogelijk belemmerd, wordende daardoor veelvuldige hoefgebreken voorkomen.
De rits, in de Engelsche ijzers is zoodanig, dat de inwendige rand er van loodregt is, de buitenste schuin loopt; dien overeenkomstig zijn de Engelsche nagels eenigszins verschillend van de gewone ritsnagels. De kop dezer nagels is zoodanig, dat de eene zijde die naar binnen gezet wordt, met de kling eene regte lijn vormt, terwijl de buitenzijde schuin staat, zoodat de nagelkop geheel overeenkomstig den vorm der rits is en daarin volkomen past.
Wat de uitvoering van het beslag betreft, dit geschiedt zonder helper, terwijl de hoefsmid zelf de voeten der paarden ophoudt en alle beslagshandelingen alléén uitvoert.
In Engeland wordt nog veelvuldig gebruik gemaakt van lederen zolen, welke op den besnedenhoef opgelegd worden, de zool, alsmede de straalgroeven worden met vlas, hetwelk met teer bestreken is, vooraf zorgvuldig opgevuld en de lederen plaat door het ijzer bevestigd. In lateren tijd wordt meer Gutta-percha daarvoor gebezigd.
Alleen bij zeer slechte, steenige wegen is het een goed middel om kneuzingen der inwendige deelen te voorkomen, terwijl het eveneens in den winter nuttig kan zijn, om het zamenpakken der sneeuw in den hoef te voorkomen. Bij gevoelige hoeven zijn deze Gutta-perclia platen eveneens doelmatig, wijl de schok daardoor aanmerkelijk verminderd wordt.
Eene bijzondere wijziging van dit beslag met Gutta-percha platen zijn de Patent-gomschoenen van Down ie en Harris. Het voornaamste van dit beslag bestaat
11*
i öi
daarin, dat eene gomelastieke plaat tusschen het ijzer en den hoef komt te liggen, welke plaat verder de hoornzooi bedekt en precies om den straal sluit; het gedeelte, hetwelk de zool bedekt, is veel dikker dan hel overige en vormt een kussen; van de hoefvlakte gezien vormt deze plaat naar achteren verlengselen, welke ter zijde van den straal moeten komen en dienen om dezelve goed te bevestigen. Het ijzer daarbij behoorende is een ligt, smal, rits-ijzer.
Het verschilt dus van hel gewone engelsche beslag met lederen of gulta-percha zolen, door dat de straal vrij blijft en de zool niet behoeft opgevuld te worden met vlas. Ook is de oppervlakte van het kussen aan den loon met hel ijzer gelijk, aan de draglen iets onder hetzelve uitstekende.
Het hoofddoel van dit beslag is, den schok Ie maligen, die de voeten, vooral bij het langdurig en veelvuldig gebruik op harde wegen ondervinden, terwijl het kneuzingen van de zool voorkomt, vooral op ongelijke en grindwegen. Het aanzetten van sneeuw in den winter wordt er door voorkomen; terwijl bovendien de draagvlakle van den boel grooter wordt, doordien de zool mede op den grond komt.
De nadeelen, aan dit beslagquot; zoo als het afgeleverd wordt, verbonden, zijn hoofdzakelijk: dal mende zool te veel moet besnijden, zelfs uilgraven om hel gomelastieke kussen daarin Ie doen passen; vooral is dit hel geval ter zijde van de straal, zoodal men eigentlijk de natuurlijke beschulling van den hoef wegneemt om er eene kunstmatige voor in de plaats te stellen.
Ook zijn slechts een bepaald aantal nummers van grootte voorhanden, zoodal niet altijd de behoorlijke maat te krijgen is
De clastieke kussens zijn le dik zoodat men meestal aan de ondervlakte, vooral aan dat gedeelte, dal ter zijde van de straal komt, wel de hellt moet afsnijden, wil men den geheelen hoef niet ruinéren. — Wat liet ijzer zeil be-trelt, daaraan is de rits le veel naar den buitenrand geplaatst, de uagelgaten daardoor le schraal gestampt, zoodal de nagels in den hóornwand komende, dezen ligt kunnen doen blokkelen.
Met nog een enkel woord wil ik hier ook nog het beslag van Fowler bespreken. Om den schok bij het nederzetten van den boel\' le voorkomen, is door Fowler te Leeds (Yorkshire) een ijzer geconstrueerd, bestaande uit twee ijzeren platen, waar lusschen gevulcaniseerde kautschük. Uil evenwel voldoet niet, om i\'eden het ijzer le dun wordt en alzoo te spoedig algesleten is, waardoor 1° dit beslag zeer duur zou worden en ■iquot; den boel\' veel zou lijden van hel veelvuldige beslaan.
In Duitsehland, alsmede bij ons, wordt nog veelvuldig gebruik gemaakt van het ijzer afgebeeld in fig. 39. Dit is aan den loon en de zijgedeelten dubbel zoo breed als het door ons opgegevene, terwijl hel, van af
het laatste nagelgal lol aan de einden langzamerhand zoodanig in breedte afneemt, dal deze de helft bedraagt van het toongedeelte. Verder bezit het acht vierhoekig, Uechlervormige zinknagelga-len, waarin bepaalde, daarvoor bestemde, zinknagels komen ter bevestiging, waarvan de koppen in de zinknagelgalen
opgenomen moeten worden Aan de einden der takken
166
zijn kalkoenen, terwijl bovendien nog zeer dikwijls eene stool aan den toon wordt aangebragt. Aan de binnenvlakte is dit Ljzer, somwijlen van at\' de nagelgaten een weinig uitgehold, somwijlen ook vlak gesmeed.
In Duitschland wordt dit ijzer evenwel langzamerhand vervangen door bet Engelsche, voornamelijk dat van Field ol gewijzigd naar Field en Miles.
Bij de beschrijving der eigenschappen, welke een goed hoelijzer moet hebben, is reeds op het ondoelmatige van dit ijzer gewezen, als zijnde veel te breed aan den toon en de zijgedeelten, terwijl het door te veel nagels bevestigd wordt, welke te ver naar achteren komen en de uitzetting van den hoef belemmeren; ook de nadeelen der kalkoenen zijn voldoende besproken.
Een ijzer van bijzonderen vorm is: het Complement-ijzer van den Departements-Vee-Arts Erdt te Goslin. (Fig. 40, 41 en 42).
Uitgaande van het idéé, dat niet alleen de draagrand van den hoornwand, maar ook gedeeltelijk de zool, als\' mede de stennsels bestemd zijn, de ligchaamszwaarte te dragen, heeft Erdt een Ljzer aangegeven, dat al deze deelen moet beschutten. — Dit ijzer wordt door hem in zijn werk over het hoefbeslag (pag. 147 aangehaald) als volgt opgegeven: Het heeft van den toon tol aan het dragtgedeelte nagenoeg denzelfden vorm als alle andere gewone hoefijzers; het dragteinde alleen wijkt daarvan aanzienlijk af en bezit een geheel anderen vorm,.dit wordt n. 1. zoo veel breeder dat het den dragtwand, de geheele breedte van de takken der zool, alsmede het achterste gedeelte der stennsels bedekt, volgende dus het ijzer geheel de rigting van den hoornwand, welke zich omslaat en in de stennsels overgaat. Op de bovenste vlakte van het verbreedde dragteinde zijn twee
167
verhevenheden: a cene kleinere, welke in de iels dieper gelegene wille lijn aan de uitwendige zijde der sleuiisels
komt le liggen (Fig, 4-1 a.) b. eenegroo-lere, welke lus-schen de sleunsels en den slraal in behoort en tevens hel verlengdevormtvan denhinnenslen rand van hel verbreedde dragteinde.(Fig 41 bb\'.)
De buitenste zijde van deze laatste verhevenheid is convex en sluit legen de inwendige uit-
a. a. Verlireed drat\'tgedeelte met voorste scherpe vlakte der kant. 8
b. b. hiunenste scherpe raad van het verbreedde Sleunsels illdeVCl dragleiude. dieping tUSSchon
deze en den straal (6\') , de binnenste zijde is uitgehold en naar den straal toegekeerd. (6).
Tusschen beide verhevenheden, ligt nu eene, van achteren en builen naar voren en binnen loopende en zich langzamerhand vernaauwende groeve, (c) waarin de sleunsels opgenomen moeten worden.
De eerstgenoemde verhevenheid dient daartoe; dat de sleunsels niet le sterk naar buiten tegen de zooltakken gedrukt worden en kneuzingen der weeke deelen veroorzaken kunnen.
De tweede grootere verhevenheid dient, om het lever naar builen uitwijken van hel ijzer le voorkomen. —
168
1gt;\' buitenste bolle vlakte van de zelfde verhevenheid.
c groeve tot upname der steunsels. A3Q dc Olldci -
sle vlakle van hel verbreedde dragleinde zijn twee scherpe randen ééne aan de voorzijde (Fig. -iü a) en eene Ier zijde (b) welke zoo wel het voor- als zijwaarts glijden tegengaan en de kalkoenen alzoo vervangen.
l)es winters worden, om het uitglijden nog meer legen te gaan, nog de volgende veranderingen aan het ijzer aangebragl. Aan de onderste vlakten van de verbreedde dragteinden worden alsdan verhevenheden aangebragl, welke iels hooger zijn dan de dikte van het ijzer en aan de binnenzijde in dezelfde rigting verloopen met de bovenbeschrevene groole verhevenheid (Fig. 4*2 a), naar onderen toe mesvormig scherp (b) en met eene breede basis op de dragteinden geplaatst zijn. (c). Aan
169
met den inwendigen rand van het dragteinde en het verlengde daarvan, eene gemeenschappelijke naar den straal gekeerde, uitgeholde zijvlakte, üe tegenovergestelde buitenzijde is bolvormig (rf). Deze verhevenheden vervangen volkomen de scherpe kalkoenen en verhinderen ieder uitglijden, terwijl verwondingen hierdoor minder zouden voorkomen.
Aan het toongedeelte is eene stoot aangebragt, welke in het midden eene boogvormige uitsnijding bezit, (e) waardoor niet alleen ijzer bespaard, het gewigt alzoo minder wordt, maar tevens ook twee sterke tanden ontslaan , welke nog meer zekerheid aan den gang verleenen.
de binnenzijde is deze verhevenheid uitgehold, vormende
170
Verder zijn de beide vlakten van hel ijzer volkomen glad en effen gesmeed, aan de bovenvlakte bevindt zich eene rits, waarin zes nagelgaten.
De groote voordeelen aan dil ijzer verbonden, zouden zijn : dal eene veel grootere draagvlakle wordt verkregen dan bij hel thans gebruikelijke beslag, wordende alzoo daardoor meer voldaan aan de natuur van den hoef, verder zijn kalkoenen onlbeerlijk geworden, terwijl alzoo door deze ijzers klemhoeven, sleengallen, hoorn-scheuren, holle wanden enz. vermeden zouden worden. Verder worden deze ijzers geheel gelijk gelegd met den draagrand, ook aan de dragten, kunnen zells, volgens Erdl, zonder hel minste nadeel iels binnen den wand liggen, zoo dal hel dikwijls zeer lastige strijken daardoor geheel kan worden vermeden. Hetzelfde geldt ten opzigle van de lengte; hel kan gerust zoo kort worden genomen, dal ook daardoor hel slaan in de ijzers wordt voorkomen. De bezwaren aan dil beslag verbonden, zijn dal hel ijzer moeijelijk te maken is en zeer duur zou zijn, waarom Krdl ook de ijzers in het algemeen fabriekmatig wil gemaakt zien en wel van staal, wijl ze daardoor des le ligler kunnen zijn en toch langen tijd kunnen uithouden.
Voor zoo verre mij bekend is, heelt dil beslag nog geen ingang gevonden en kan men dus over de praktische waarde er van moeijelijk beslissen.
171
Verpleging van den hoef.
Behalve een doelmatig en goed uitgeoefend beslag, dat ook werkelijk lot de verpleging van den hoef behoort, in zoo verre hel voor eene te sterke afslijting beschut en hoefziekten voorkomt, kunnen nog andere middelen er toe bijdragen, de hoeven zoo veel mogelijk in gezonden toestand te houden. Deze middelen zijn in weinige woorden zamen te vallen: de hoeven zuiver en schoon houden, geregelde dagelijksche beweging, en somwijlen den hoornwand met een weinig vel bestrijken, wanneer het zoogenaamde glazuur mogt verwijderd zijn.
Hel beste verplegingsmiddel voor de hoeven is , dezelve, minstens éénmaal daags, door middel van koud water en eene borslcl, zoowel van buiten als van binnen goed te reinigen; nimmer mag dit evenwel gedaan worden, on-middelijk nadal de paarden van eene rid of hun werk, op stal zijn gekomen, als wanneer de hoeven vermeerderd warm zijn en de plotseling aangewende koude alsdan eenen nadeeligen invloed zou kunnen uitoefenen. Bij ijzers mei afhelling, moet men zorg dragen, vooraf met eene platte haak of den hoef krabber alle vuil, steentjes enz. lusschen hel ijzer en de zool te verwijderen, terwijl tevens daarmede altijd de middelste en zijdelingsche straalgroeven goed gereinigd moeten worden.
Vooral zorge men reeds bij de veulens, voor dagelijksche reiniging der hoefjes, het zorgvuldig uitkrabben en uitwasschen van ingetrapte mest, welke zich tusschen de straalgroeven en aan de ballen aanzet, welke meststoffen den hoorn langzamerhand aantasten en rotstraal
\\1°gt;
doen ontslaan. Door dit dagelijkscli bezigligen en reinigen der veulenhoeven, bespeurt men dan ook direct den minsten ongelijken groei, ol ongelijkmatige afslijting, waaraan dan, door behoorlijk besnijden van den wand, te gemoet gekomen moet worden. — Alleen door zoodanige verpleging, zullen wij in staat zijn de hoeven der veulens gezond te houden, terwijl daardoor tevens deze jonge dieren reeds langzamerhand gewend worden, aan de later uit te oefenen beslagshandelingen. Bij hel besnijden der veulenhoeven, zorge men reeds, dat zool en straal niet besneden worden, maar enkel de wand doelmatig verkort wordt, zijnde hoofdzakelijk den loon.
Zeer dikwijls is men in de gelegenheid te bemerkeu, dal juist aan de veulenhoefjes zool en straal al dun uitgewerkt worden, terwijl men ze zoo veel mogelijk op natte en met mest bedekte plaatsen laat rondloopen; evenzoo maakt men zich verheugd, wanneer de hoefjes goed lang worden.
Nog ééne hoofvereischte tol de bevordering van goede hoeven is, dat men de veulens veel beweging geefl en wel op eenen vasten grond.
Dezelfde taktiek omtrent de verpleging der hoeven vindt men ook bij de paarden; men tracht n. 1. de hoeven zacht en smedig te maken door het vlijtige inslaan van klei of koemest, met welke massa dan in hel bijzonder de geheele zoolvlakle wordt opgevuld en dit eiken avond herhaald; ook meent men dat dit voor den groei der hoeven bevorderlijk zou zijn. Üe ondervinding leert ons evenwel, dal na de aanwending van alle verweekings-middelen, onder welken vorm ook, de hoeven later des te harder en broozer en ten laatste murw worden, terwijl door dit aaulioudend aanwenden van mesl de hoorn-straal zich oplost en rolstraal ontslaat, de zool hare
spankracht verliest en zicli plathoeven alsmede holie wanden ontwikkelen. Wat het vermeerderd groeijen van den hoorn betreft, dit kan door deze verweekende middelen evenmin geschieden, maar alléén door aanwending van prikkelende middelen aan de kroon, om daardoor de vleeschkroon tot meerdere afscheiding van hoorn aan te zetten. — Een geschikt middel hiervoor is de laurierolie, die dan al naar de noodzakelijkheid eiken dag of om de 2 a 3 dagen aan de kroon, wordt ingesmeerd. Het dagelijksche wasschen van den hoel met zuiver water is voldoende, om de noodige vochtigheid aan te brengen.
Een ander middel, waar ook veelvuldig gebruik van gemaakt wordt, zijn de hoefzalven, waarvan verschillende voorschriften bestaan en waarvoor zelfs nog, uit geheime middelen bestaande, worden aangeprezen. Men gebruikt die ook al weder met de meening, de hoeven daardoor te laten verweeken of wel te laten groeijen. Hoefzalven, hoe ook zamengesteld zijn evenwel niet in staat den hoorn-wand te verweeken, het vet dringt niet in den hoorn in maar blijft er op zitten en vormt ten langen laatste een korst op den hoef, die zeer schadelijk is voor de gezondheid der hoeven omdat daardoor het indringen van vocht en de inwerking der lucht verhinderd wordt. Alleen bij zeer weeke hoeven, bij plathoeven en bij paarden die veel door het water moeten gaan is het bestrijken van den hoornwand met een weinig vet zeer doelmatig, alsmede het insmoren van dikke terpentijn in de zool. Men bestrijkt n. 1. de zool en straal daarmede en houdt nu een breed, gioeijend ijzer eenigen tijd daarboven, om zoodoende de terpentijn daarin te laten trekken. Ook het insmeren van zool en straal met een weinig leer is in die gevallen eveneens aan te bevelen. Is na Ket beslag het glazuur soms verwijderd, dan is ook het
bestrijken van den wand met een weinig vet eveneens voldoende.
Alleen bij zoodanige hoeven, welke buitengewoon hard en droog zijn en na de minste beweging eene buitengewone warmte vertoonen, mag eene doelmatige aanwending van vocht, plaats hebben hetzij door de voet eenige malen in een emmer met water te plaatsen of wel door klei omslagen welke dan ook om den geheelen wand moeten plaats hebben. Bij zoodanige hoeven is bijzonder aan te raden de paarden op iels vochtig zand te plaatsen.
Hel aanhoudend slaan der paarden met dergelijke hoeven op slroo is al\' te keuren, om reden de hoeven daarop in den regel te droog worden.
Even als bij de veulens is ook bij de paarden eene geregelde dagelijksche beweging van minstens twee uren, een krachtig middel lot instandhouding van goede hoeven, hierdoor toch wordt het zoo noodige elaslieke hoefmé-chanisme onderhouden. Van daar ook, dat als stand dei-paarden bijzonder aan te bevelen is, boxen, waarin zij los kunnen loopen.
Tot de verpleging van den hoef, behoort in zekere mate ook nog hel gebruik van den kunstmaligen hoorn van Prof. Defaijs te Brussel. Deze heeft ons voor eenige jaren met een middel bekend gemaakt, hetwelk reeds uitstekende diensten heeft bewezen en nog dagelijks bewijst bij verschillende ziekten en gebreken van den boel en wel in hel algemeen die, waarbij het noodig is hoorn aan te brengen. — Het middel toch heeft nagenoeg alle eigenschappen van den hoorn, daar het evenzoo vast is als deze en toch bij verwarming gemakkelijk aan den boef aan te brengen is; hel verbindt zich zeer goed met den hoorn, zoodat deze als het ware ééne massa daarmede uitmaakt, terwijl het niet in het minst van vocht
le lijden heell. Hel vindt dan ook eene uitgebreide aanwending tot opvulling van hoornspleten, tot verhooging van den draagrand bij plat- envolhoeven, tot verhooging evenzoo van den straal enz.
Als verplegingsmiddel is het voor de smeden en eigenaars van paarden een zeer geschikt middel in al die gevallen, waar kleinere ol\' grootere stukken hoorn van den wand verloren zijn geraakt, hetzij door het aftrappen van een ijzer ol\' door het te dikwijls inslaan van nagels enz. zoo dat al de daardoor ontstane holten Ihans met dezen kunsthoorn aangevuld kunnen worden, hetgeen niet alleen den hoef schooner maakt, maar ook werkelijk dikwerf noodig is, om liet beslag beter te doen houden en verdere afscheuringen te voorkomen.
De kunstmatige hoorn van Delays wordt op de volgende wijze bereid:
Men neemt goede Gntta-percha en weekt deze in warm water, waarna men ze in stukjes ter grootte eener hazelnoot verdeelt; vervolgens vermengt men hiermede eene gelijke gevvigtshoeveelheid Amrnoniak-gom en laat beide nu in een vertinde pan boven een zacht vuur smelten, natuurlijk steeds omroerende, tol zij zich gelijkmatig ge-mengd hebben en de massa nu de kleur en het aanzien van Chocolade verkregen heeft. Van deze massa nu vormt men pijpen die men tot hel verder gebruik bewaren kan. — Wil men eene weekere massa hebben b v. lol opvullen van hoornsplelen, dan moet men de verhouding anders nemen en wel 2 gewigtsdeelen Guttapercha en l deel Ammoniakgom.
De aanwending van dezen kunslmatigen hoorn is gemakkelijk, mits men zorgt dat hel gedeelte van den hoef, waar men den kunslmatigen hoorn wil aanbrengen, vrij is. van vet, hetwelk men hel best verwijdert door Zwavel-
176
Aellier, welke men door middel van wiekjes vlas inwrijft. Zonder deze voorafgaande reiniging houd! de massa niet. Ook is liet aan te raden, de vlakten waartegen de massa aangebragt wordt, vooral\' met een paar streken met de raps, ruw te maken.
Van de kunstmatige hoel hoorn, die men dan in pijp-vorm voorhanden heeft, wordt een gedeelte, zooveel als men denkt noodig te hebben, weder gesmolten en nu dooi\' middel van eene spatel aan de bestemde plaats aangebragt. Men vormt mi met de natgemaakte vingers de massa zoo als men deze hebben wil, hetzij een kunstmatige draagrand of kunstmatige straal, of wel men drukt de massa vast in de hollen van den hoornwand, welke opgevuld moeten worden. Ten slotte strijkt men met een matig warm ijzer over deze massa heen, om zoo doende den behoorlijken vorm en eene goede verbinding te verkrijgen. Deze massa wordt zoo vast en zoo elastisch, dat men gerust ook de nagels daarin kan slaan; is hel evenwel niet hoog noodig, dan is het beter de nagel op die plaatsen weg te laten.
/i^klcii Tan ilmi Hoef.
Hocwei de hoefziekfen eigcntlijk meer lot het gebied der Vee-artsenijkundige heelkunde (Chirurgie) behooren, zullen dezelve hier toch kort behandeld worden, dewijl zij innig met het hoefbeslag in verband staan, eensdeels door de oorzaken die veelvuldig in een slecht beslag gelegen zijn, anderdeels doordien vele derzelve door doelmatig of gewijzigd beslag genezen of verbeterd kunnen worden.
Het voorkomen van hoefziekten is zeer menigvuldig; de oorzaak ligt vooreerst in de menigvuldige diensten, welke dikwerf van het paard gevorderd worden, waarbij de hoeven natuurlijk steeds het meeste te lijden hebben; verder in eene verkeerde en ondoelmatige verpleging van den boef, te groote droogte, te veel vocht, te weinige of onregelmatige beweging enz. en eindelijk en wel in de meeste gevallen in een slecht beslag, zoowel wat de bewerking van den hoef betreft , als de slechte hoedanigheid der ijzers.
Bij de beschrijving der verschillende hoefziekten zal ik meer bepaald de oorzaken van elk trachten aan te geven.
178
De verschijnselen der hoefzieklen zijn verschillend al naar de deelen, welke meer of minder aangedaan en daardoor in hunne verrigting gestoord zijn. Een van de veel-vuldigste verschijnselen welke men bij hoefzieklen waarneemt, is de bekende afwijking in de beweging: de kreupelheid. — Daar dit kreupel gaan tevens bij andere ziekten en gebreken aan de ledematen, niet in den hoel gelegen, ook voorkomt, moet men steeds ieder kreupel paard naauwkeurig onderzoeken. Zeker is het, dat de grootste helft der kreupelheden het gevolg van hoef-ziekten is. Na alvorens het been bepaald te hebben waaraan de kreupelheid is, moet men altijd den hoef naauwkeurig onderzoeken en wel met betrekking tot zijnen vorm, hoedanigheid van hoorn, warmtegraad, verwondingen, kneuzigen enz.; vindt men niets opvallends, zoo moet men verder nog nagaan of ook de hoef op eene of andere plaats pijnlijk is, hetzij door drukking van de handen, het kloppen met een hamer tegen den hoorn en in zeer twijfelachtige gevallen is eene bijzondere tang de Onderzoekings- of Visiteer tang aangegeven.
Dit onderzoek van den hoef moet bij iedere kreupelheid verrigt en zelfs, wanneer de plaats van kreupelheid, hetgeen meermalen het geval is, niet dadelijk duidelijk is, meermalen herhaald worden, daar ziekten van den hoel voorkomen, waar men in den beginne, behalve eene ligte kreupelheid, dikwerf geene verschijnselen waarneemt, en zich dit eerst door aanhoudend onderzoek later openbaart.
Het gewigt der hoefzieklen is zeer groot, daar vele er van eenen grooten invloed hebben, niet alleen op de bruikbaarheid van het paard maar zelfs den dood kunnen te weeg brengen.
Voor eene spoedige en doelmatige behandeling moet daarom steeds gezorgd worden.
179
Zooals reeds gezegd, zijn de hoefziekten zeer talrijk» waarom men gewend is dezelve meestal in afdeelingen te splitsen; de indeeling in: ziekten van den hoornschoen en die der inwendige deelen, is moeijelijk te maken, aangezien beide zoo innig met elkander in verband staan, dat ziekten van de inwendige deelen, die van den hoornschoen tengevolge hebben en omgekeerd; meestal lijden beide. Iedere indeeling onder zekere hoofdvormen heeft altijd iels gebrekkigs, waarom ik het, het doelmatigst acht, dezelve te rangschikken naar hel voornaamste ziekteproces, dal aanwezig is,
Dienovereenkomstig behandelen wij de hoefziekten in de volgende hoofdstukken:
1. Ontsteking, 2 Atrophie; 3. Verwondingen ; 4. Kneuzingen; 5. Storingen in den zamenhang; 6. Verzweringen; 7. Gebrekkige hoefvormen.
Hoe fontsteking.
Daar bij de meeste hoefziekten eene meer-of mindere male van ontsteking aanwezig is, vind ik het doelmatigst met deze den reeks der hoefziekten te openen. Onder Hoef ontsteking verstaal men die ziekte der, in den hoornschoen besloiene inwendige deelen, waarbij de voeding gestoord is; terwijl n. 1. eene vermeerderde toestrooming en ophooping van bloed en uilslorling van eene buitengewone hoeveelheid van bloedvochl plaats heeft, tengevolge waarvan de aangedane deelen eene
42*
180
verandering in hunne gewone hoedanigheid ondergaan. De nilwendige kenteekenen, waardoor deze ziekte zich te kennen geeft zijn: verhoogde warmte, aanhoudende pijn en storing van de verrigting. Zoo als bij den groei dei-hoeven kort is aangeduid, bestaat de voeding van elk deel in een uitzweeten van hioedvocht door de vaat-wanden, welk vocht door de fijnste deeltjes der weefsels, zijnde de cellen, wordt opgenomen: vindt nu ten gevolge van de eene of andere oorzaak b. v. sterke drukking enz. een sterke prikkel van die deelen plaats dan volgt daardoor de opgegevene afwijking in de voeding, zoodat ontsteking dus niets anders is, dan eene gewijzigde, gestoorde voeding, welke evenwel de nadeeligste gevolgen na zich kan slepen.
Uit bovenstaande volgt, dat ontsteking alzoo slechts voorkomen kan in die weefsels, waar de voorwaarden voor een voedingsproces aanwezig zijn, dat zijn die, welke bloedvaten en zenuwen bezitten. Vroeger is reeds aangetoond, dat de hoorn niet groeit, geene bloedvaten en geene zenuwen bezit, dus eene ontsteking aldaar niet kan voorkomen.
De Hoofdverschijnselen bij elk ontstoken deel zijn; verhoogde warmte, meerdere roodheid, zw[eHing, pijn en storing van de verrigting.
Bij de ontsteking van de in den hoornschoen besloten deelen, zijn deze verschijnselen niet allen van evenveel gewigt.
De verhoogde warmte, welke het gevolg is van vermeerderden bloedstoevoer en sterkere stofwisseling, wordt reeds bij een matigen graad van ontsteking duidelijk aan de hoornige deelen waargenomen.
De meerdere roodheid is bij de hoefontsteking niet waar te nemen, alleen heeft dit verschijnsel waarde bij
!81
ütilsteking van oppervlakkig gelegene deelen, bij wille kleur der huid; zij is een natuurlijk gevolg van de meerdere aanwezigheid van bloed, somwijlen wordt die roode kleur nog vermeerderd door dat zich vooral bij langdurige ontsteking nieuwe vaatjes vormen, die eveneens met bloed overvuld zijn.
De zwelling, het gezwollen zijn der onlslokene deelen, overigens een voornaam verschijnsel bij ontsteking van oppervlakkig gelegene organen, hel gevolg van de uitzetting der haarvaten mei bloed, alsmede van de buitengewone uitstorting van bloedvocht, is bij de Hoef-onlsleking niet zeer duidelijk, aangezien de onlslokene deelen door eenen harden en vasten hoorn welke de uitzetting tegenhoudt, omgeven worden; alleen aan de meer weeke deelen, de kroon, alsmede de ballen, kan men soms eene meerdere spanning en zelfs werkelijke zwelling waarnemen.
Een voornaam verschijnsel van de hoelonlsteking is de pijn, die ons zelfs de bepaalde zitplaats alsmede den omvang der ontsteking nader aangeeft. Deze pijn, bij ieder ontstoken deel hevig, ten gevolge van de drukking der gevoelszenuwen door de buitengewoon uil-gezelle haarvaten, alsmede later door de uitzetting der deelen door de builengewoae uitzweeling, is vooral in den hoef zeer groot, om reden de inwendige deelen zeer zenuwrijk zijn en de ontstoken deelen uitwendig nog door den harden hoornschoen, welke niet mede geeft, omgeven worden. Hoe heviger en uitgebreider de ontsteking, hoe grooler de pijn, evenzoo zal dezelve bij edele en gevoelige paarden over hel geheel grooler zijn dan bij die, waar hel zenuwleven minder opgewekt is.
Als een onmiddelijk gevolg van de pijn alsmede ook door de verandering van de deelen ontslaat eene s tor in g
in de verrigting, die zich hier door het kreupel gaan kenmerkt.
Behalve deze hoofdverschijnselen neemt men bij de Hoef-ontstekingen dikwerf, doch niet altijd eene sterkere pulsatie (polsslag) waar, van de slagaderen die het bloed naar den hoef voeren, dat zijn de zijslagaderen van de voet en hooger op de pijpbeens slagaderen ; de oorzaak hiervan moet gezocht worden in den tegenstand, die het bloed ondervindt in de sterk overvulde haarvaten. Het duidelijkst kan men dit waarnemen aan de groote pijpbeenslagader, welke aan de voorbeenen aan de binnenzijde van het pijpbeen, tusschen den achtersten rand van dit been en de buigpezen, aan de ach-terbeenen: aan de buitenste zijde lusschcn het pijpbeen en het uitwendige griffellbeentje, gelegen is.
Weten wij nu alzoo, wat ontsteking is, thans moeten wij nog nagaan welke verdere veranderingen op dit ontstekingsproces kunnen volgen, deze volgende veranderingen , noemt men de u i t g a n g e n d e r o n t-steking.
Vooreerst kan, wanneer de onlstekingsprikkel (zijnde de oorzaak) ophoudt, langzamerhand eene afname van de bloedsovervulling plaats hebben, terwijl eene sterke oplossing van het uitgestortte vocht volgt, zoowel weder door de haarvaten als de lymphvaten. Dit ge.schiedt dan, wanneer de hoeveelheid uitgestortte vocht slechts gering, en nog vloeibaar is. Zijn daarbij de weefsels nog niet verstoord geworden, dan volgt hiermede de volkomene Genezing, waarbij de aangedane deelen weder zoo worden als vóór de ontsteking.
Deze gunstige uitgang, noemt men die in: Verdeeling (Resolutie.)
Een ander verloop in het ontstekingsproces heeft plaats,
183
wanneer hel uilgestortle vocht (KxudaatJ gestold is, dit moet dan eerst weder door de werking der natuur vloeibaar gemaakt en kan alsdan opgenomen worden ; deze wijze van genezing duurt natuurlijk veel langer.
In andere gevallen ziet men evenwel dat dit niet plaats vindt, maar het gestolde exudaat meer en meer verdroogt en eene gelijkmatige vaste massa, als hoorngt; wordt, waardoor dan verdikkingen ontstaan, welke de deelen doen verkleinen ol\' hunne verrigling doen belemmeren ; zoodanige uitgestortle stoffen vindt men ten gevolge van hevige onsteking van den hoel meermalen aan den vleeschwand plaats hebben.
Dit noemt men Verharding (v e r h o o r n e n) van het exudaat.
Een ander verloop is, dat ten gevolge van de ontstekingsprikkel eene vermeerderde sterke voeding der deelen plaats vindt, zoodal zich het weefsel buitengewoon vermeerdert of wel zich nieuw weefsel vormt, dal lot veelvuldige en dikwijls niet te genezene naziekten aanleiding geeft, al naar de zitplaats en de mate waarin dit bestaal. Is dit het geval bij ontsteking der hoornaf-scheidende organen vleeschkroon en vleeschwand, dan kunnen deze daarvoor verder verhinderd worden in hunne normale voortbrenging van hoorn, zoodat gebrekkige hoeven als ringhoeven, knolhoeven enz. daarvan hel gevolg zijn, alsmede holle wanden.
Is de zitplaats der ontsteking ook in hel beenvlies en hel gewricht, dan kunnen deze nieuwe vormingen zeer hinderlijk worden en dikwijls niet te bestrijden zijn; de gevolgen daarvan zijn uitwassen van been, nieuwvormingen van bindweefsel, waardoor de banden geheel met elkander versmolten worden of wel eene geheele vcrgrocijing van hel hoefgewricht te weeg gebragt wordt.
Ten slotte kunnen ooU door drukking, de verschillende deelen van den hoef in omvang verminderen, verkleinen. (Atrophic).
Een andere uitgang der ontsteking is die in E11 er in g.
Bij sommige ontstekingen zien wij n. 1. eene eigenaardige omvorming der weefsels in etter, welke door zijne ingrijpende en verstorende werking die weefsels doet verloren gaan, terwijl hij door zijne drukking en prikkeling ook de aangrenzende deelen in etter doet overgaan. Kan deze dus niet afvloeijen, dan brengt hij vooral in den hoef groote verwoestingen aan, tracht zich een weg te hanen, waartoe hij zich naar de kroon uitstrekt, daar zich verzamelt of wel naar buiten doorbreekt, of wel hij verbreidt zich verder in de inwendige deelen waar hij verstoring der hoefkraakbeenderen, hoef-heenderen enz. zelfs den dood kan veroorzaken.
Blijft de etter lang opgesloten, dan wordt hij dun, bloederig en stinkend en neemt sterk bijtende eigenschappen aan, welke omvorming van etter men met den naam bestempelt van Ichor.
Een gelukkig minder voorkomende uitgang der ontsteking is die in Versterf (Gangraena), (in de wandeling koud vuur geheeten); dit bestaat in een geheel ophouden van de voeding ten gevolge van hevige ontsteking, waarbij de bloedsomloop in de vaten geheel op houdt (volkomene stilstand, stase) en de deelen ten gevolge daarvan afsterven. Ook bij verzuimde doelmatige aangebragte hulp kan de ontsteking dezen uitgang nemen. Heeft dit Versterf zich slechts tot een klein gedeelte bepaald , dan kan nog weder genezing intreden; in de meeste gevallen volgt evenwel, door opname van liet daarbij afgescheidene Verstervingsvocht in het bloed, den dood.
185
Üu oorzaken der lloei\'-ontsteking zijn zeer verschillend, al naar de inwerking daarvan ook de zitplaatsen der ontsteking ; meestal ziel men ook dat naarmate van de oorzaken, ook het verloop en de uitgangen der ontsteking eene eigenaardige rigting neemt, waaromtrent men zich ook met de behandeling regelen moet.
Al naar de oorzaken en de verschillende zitplaats onderscheiden wij:
1. Traumatische Hoef-onlsleking.
Onder dezen naam verstaat men eeue, door mechanische invloeden, ontslane ontsteking van de verschillende deelen der hoeflederhuid, welke nu eens meer het eene, dan weder het andere gedeelte, somwijlen ook alle deelen tegelijk aantast en zich ook tot de overige in den hoornschoen gelegene deelen, pezen, beenvlies enz. kan uilstrekken.
Zij komt bij de paarden veelvuldig nu eens aan één dan weder aan twee en zelfs wel aan de vier hoeven voor; het meest worden evenwel de voorhoeven daardoor aangetast.
De o o r z a k e n zijn zeer verschillend en meestal het gevolg van eene verkeerde bewerking van den hoef en slecht beslag, alsmede van een ondoelmatig verplegen en gebruik der paarden. Deze zijn; het te veel besnijden, te kort maken der hoeven , waardoor de inwendige deelen niet genoeg door hoorn beschut zijn; het te sterk uitvegen der zool, waardoor de vleeschzool vooral op ongelijke wegen door steenen als anderszins gekneusd wordt; het slechte liggen en ongelijk opliggen der ijzers waardoor sommige gedeelten van den boel\' te veel bezwaard worden; het sterk branden van het ijzer op den hoef en eindelijk nog
186
het veelvuldig en aanhoudend gebruik op harde steenwegen. — Sommige paarden hebben daartoe een bijzonderen aanleg, vooral die met harde, droogeen naauwe hoeven, vooral wanneer zij aanhoudend op stroo staan; ook door verzuimd beslag, waardoor de ijzers te kort worden en ligt kneuzing en ontsteking aan het achterste gedeelte van den hoef plaats vindt, kan deze ziekte veroorzaakt worden. — Verder vergezelt zij meestal vele andere ziekten en verwondingen als: klemhoeven, steen-gallen, vernageling, kroonbetrappingen, nageltred enz. welke evenwel afzonderlijk zullen worden behandeld. De verschijnselen bestaan in: afwijking van den gewonen gang en plaatselijke kenmerken aan den hoef. Wanneer slechts één hoef aangedaan is, loopt het paard meer of minder kreupel, al naar de hevigheid der ontsteking, welke kreupelheid zoodanig kan zijn, dat het paard geheel vermijdt het been op den grond te zetten. Al naar de zitplaats der ziekte, of deze meer aan het voorste of achterste gedeelte van den hoef is, vindt een verschillend nederzetten plaats; is het eerste het geval, dan zet het den hoef meer met de dragten neer, is het achterste gedeelte van den hoef aangedaan, dan treedt het met den toon op den grond en het kogelgewicht zakt niet door.
Onderzoekt men den hoef, dan vindt men deze warmer, hetzij over het geheel, hetzij slechts aan enkele gedeelten, somwijlen slechts vindt men de kroon, alsmede de ballen, iets meer gespannen; bij drukking van den hoornwand, de zool, of wel de ballen , nog meer door het kloppen met den hamer, geven de dieren pijn te kennen, terwijl men eene sterkere pulsatie van de koot-en pijpbeenslagader waarneemt. Zijn beide voorhoeven aangedaan, dan heeft het paard eenen pijnlijken stijven
187
gnng, waarbij het de voelen slechts korten tijd neêrzet. Zijn alle vier hoeven lijdende, hetgeen slechts weinig gebeurt, dan is de beweging moeijelijk cn uiterst pijnlijk; de paarden liggen alsdan veel, zijn algemeen lijdende, hebben koorts en weigeren hun voedsel.
Deze ontsteking is over het geheel de gunstigste, daar zij meestal na opheffing der oorzaken en doelmatige behandeling in ligte gevallen in 0 cn ernstige in 8 a 14-dagen genezen is. — De uitgang, die dc ontsteking neemt is meestal in V e rd e cl i n g; somwijlen, vooral bij eene verzuimde in hel werk gestelde behandeling gaat zij in et tering over; nog zeldzamer on alleen bij zeer hoogen graad van Ontsteking heelt de uitgang in
Versterf plaats
Wat de behandeling belieft, moet in de eerste plaats het ijzer zoo voorzigtig mogelijk afgenomen en den hoef naauwkeurig onderzocht worden. iNa het afnemen van het ijzer, lette men op de uitgetrokken nagels, of zich somwijlen bloed oi etter aan dezelve bevindt, en ecne vernageling de oorzaak kan zijn. ^ et dei neme men alle doode hoorn uil de zool weg en iel men op, of ook steengallen aanwezig zijn, oi een scherp ligchaam in dc zool is ingedrongen; evenzoo make men tol dit doel de zijdelingsche en middelste straal-groeven goed schoon. Een te hooge wand verkort men behooi lijk, vooral ook bij hooge of ingelrokkene dragtwanden.
Is de ontsteking niel zeer hevig, dan zei men het paard op eene laag vochtig zand en wendt nu, tol bestrijding van de ontsteking, de koude aan. Dit geschiedt het eenvoudigste door het de voel 15 minuten lang in een emmer met koud water te plaatsen en dit zoo dikwerf mogelijk te herhalen. Bij groote hitte kan men het
188
water nog sterker afkoelen door bijvoeging van azijn, ijs of wel koudmakende mengsels.
Tot dat zelfde doel kan men ook omslagen van klei, met azijn en water tot eene pap gemaakt, om den ge-heelen hoef aanbrengen, welke dan het beste in een sterken linnen of lederen schoen gedaan worden, waarin de hoef gezel wordt, welke schoen boven den hoef door riemen bevestigd wordt. Deze omslagen moeten evenwel bestendig door toevoegen van koud water koud en nat gehouden worden.
Deze koude omslagen moeien zoo lang voortgezet worden, tot de verhoogde warmte, de pijnlijkheid en spanning van de kroon verdwenen zijn, een bewijs, dat de ontsteking den goeden uilgang in verdeeiing neemt.
Behalve deze plaatselijke behandeling, regele men het dieet, een gewigtig hulpmiddel voor de oplossing; men vermindert het voeder en zorgt tevens voor eene behoorlijke ontlasting door éénmaal daags eene slobbering van Va garsiemeel met quot;/s zemelen; in zeer hevige gevallen geeft men de eerste dagen niets dan deze slobbering en goed tarweslroo; slechis zelden zal eene andere behandeling behoeven plaats ie vinden, en zal op deze wijze na verloop van 4 a 6 dagen de ontsteking geweken zijn.
Is de pijnlijkheid geheel verdwenen, dan geve men langzamerhand meer voeder en kan men alsdan na een doelmatig en ligt beslag het paard in den beginne weder tot ligte diensten gebruiken en wel vooreerst op zachten grond.
Bij hevige ontsteking en vooral daar, waar niet vroegtijdig genoeg de koude aangewend is en eene aanzienlijke uilstorling heeft plaats gevonden, neemt de ziekte
189
wel eens een minrler gnnstio- verloop en ontstaat etterinp: onrler den lioorn. — Wanneer na verloop van eenige dagen (-4 a 0), niettegenstaande de warmte vermindert, de pijn niet nalaat maar zelfs heviger wordt en de kroon meer gespannen is, dan kan men aannemen dat zich etter gevormd heeft, die, alsdan spoedig door wegneming van den hoorn daar ter plaatse, ontlast moet worden; heeft dit niet plaats, dan zet zich die ettering steeds voort, de hoorn scheidt zich af en ook de dieper gelegene deelen kunnen in het etterings-proces begrepen worden. De ettering heeft meestal plaats aan de vleesch-zool, hoewel ook aan den wand; aan de pijnlijkste plaats neme men daarom met de renet de hoorn weg, lot op de vleeschzool, of wel zoo de ettering ook aan den wand plaats heeft, doe men zulks aan de witte lijn zoodat de etter vrij af kan vloeijen. HhrbLj zorge men steeds, dat alle reeds losgelatene hoorn voorzigtig verwijderd wordt zonder de inwendige deelen te verwonden, en de opening alzoo ruim genoeg wordt; dit is noodig, wijl anders ligt een inklemmen van de vleezige deelen in de kleine hoornopening kan plaats vinden.
De nu blootgelegde deelen worden met wiekjes vlas, van alle onzuiverheden bevrijd en met een weinig olie bevochtigd, bedekt en dit door middel van een verband op zijne plaats bevestigd. Deze w,ond moet, zoolang nog vochtigheid wordt afgescheiden, dagelijks op nieuw op deze wijze behandeld worden, is dit niet het geval meer, maar wordt het vocht voldoende door de vlaswiek opgezogen, dan kan het eenige dagen blijven liggen.
Zoodra ettering ingetreden en een gedeelte der vleesch-deelen blootgelegd zijn, plaatst men het paard op goed zuiver slroo en houdt direct op met de aanwending der
190
koude; men baadt nu den hoef met een warm afkooksel, heizij van lijnzaad, kaasjes- of biizenkruid onge-veer Va uur lang en herhaalt dit eenige malen daags.
Onder deze behandeling ziel men zeer spoedig de pijn verminderen en de wond zich spoedig met nieuwe hoorn bedekken.
Alleen bij eene reeds eenigzins uitgebreide ettering en verichoréring met meer of minder verstoring der weeke deelen, duurt hel zeer lang; om alsdan eene betere ettering en genezing van den wond te verkrijgen, verbindt men deze met een weinig Digeslief-zalf of tinctuur, waardoor dan goede granulaties verkregen kan worden, welke zich met hoorn bedekken. Wanneer deze granulaties te sterk groeijen, woekeringen voortbrengen, (zoogenaamd dw i 1 d v 1 e e s c h,\'\') verbinde men ze met een oplossing van zink of kopervitriool of wel strooije er een weinig aluin op. — In enkele gevallen zal men de toe-vlugl tot het brandijzer moeten nemen.
In die gevallen waar een groot gedeelte van de hoorn-zool weggenomen is geworden en nog niet is opgevuld kan hel paard, mits de ontsteking geheel geweken is, tot stappend werk gebezigd worden, voorzien van een doelmatig Verband-ijzer, hetwelk het verbinden nog van de wond toelaat.
Is de opening aan de wille lijn dan kan men een ijzer onderleggen, waarop de plaats der wond aan de binnenzijde van den lak eene halfronde opening in gelalen is, zoodat men tot verbinden zeer gemakkelijk daarbij komen kan.
Zoo de herstelling geheel heeft plaats gehad, is het zeer raadzaam zoo men geen verband-ijzer meer wil bezigen, het beslag met gutta-percha zool lusschen het ijzer en den hoef gebragl, om de nog gevoelige deelen te beschuiten.
191
Slechts zeer zelden vindt de uitgang in Versterf plaats; deze kenmerkt zich, door het plotseling ophouden van de vóór dien tijd zeer hevige pijn, alsmede aan het. verdwijnen van de zwelling aan de kroon, die nu week en flets wordt, de zoomband laat zich vervolgens los, terwijl een stinkend vocht aan de kroon te voorschijn komt; een hevig algemeen lijden en lelie koorts gaat daarbij vergezeld. Alléén bij gedeeltelijk versterf is hoop op genezing mogelijk, men wendt dan warme aromatische wasschingen aan met bijvoeging van chloorkalk, verwijdert de losgelatene deelen en zorgt voor ruim stroo aangezien de paarden alsdan veel liggen. — In de meeste gevallen volgt daarop de dood.
2. Rheumatische Boef-ontsteking. (Voet-bevangenheid.) 1)
Deze, naar de oorzaken alsmede in haar verloop van den vorigen beschrevenen ontstekingsvorm verschillende, ziekte is eveneens eene aandoening van de hoeflederhuid hoofdzakelijk evenwel meer gezeteld in het toongedeelte van vleeschkroon, vleeschwand en vleeschzool welke zich veelvuldig verder voortplant op de banden, pezen, beenvlies en zelfs de beenderen aangrijpt.
Zij komt meest aan de beide voorhoeven voor, zeldzamer zijn ook de achterhoeven door deze ziekte aangetast. De oorzaken zijn gelegen in het vatten van koude als door het plotseling stilhouden van paarden welke zeer snelle bewegingen gemaakt hebben en sterk bezweet zijn, hel zwemmen en baden, wanneer zij nog warm zijn, evenzoo het te spoedig toedienen van koud
1) De oude verdeeling naar de oorzaken in wind- watervoeder- en stal- b e van gen h ei d heeft practisch geene waarde.
192
drinkwater na verhitting, verder nog door te sterke voedering bij te veel rust.
Een bijzondere aanleg voor deze ziekte schijnt te heslaan bij jonge paarden en paarden met eene fijne en gevoelige huid; het meest komt zij voor in het voor- en najaar.
üe verse h ij nselen bij deze ontsteking zijn, wanneer slechts de voorhoeven lijden, dat deze bij de beweging ver naar voren gezet en stijf gehouden terwijl de achterhoeven ver onder den buik gezet worden, om den ligchaamslast meer op deze over te brengen; de gang is daarom hoogst stijf, pijnlijk; zij zetten de voeten slechts even neer, heffen die evenwel dadelijk weer op, als of zij op naalden liep m; daarbij steeds met de dragten optredende, den toon zoo veel mogelijk vermijden op den grond te zeiten. bij het stilstaan worden de ledematen ver buitenwaarts gezet, om zoo veel mogelijk van het dragen van den ligchaamslast bevrijd le blijven.
In hoogen graad van het lijden zijn de dieren moeije-lijk in beweging te krijgen, waarbij zij de hoeven met weinig of geene opheffing als het ware zonder buiging der ledematen, in korte tusschenruiniten voorwaarts-schuiven, waarbij zij de grootste inspanning vertoonen. Bij het aangedaan zijn der achterhoeven, worden de voor-beenen ver onder het lijf geplaatst, terwijl de achter-beenen eveneens naar voren onder het lijf gebragt worden
Zijn voor- en achterhoeven door de ontsteking aangegrepen, dan is hun het gaan, zelfs het staan bijna niet mogelijk, zij liggen daarom bestendig; zijn zij opgestaan, dan sidderen zij op de voeten, willen van tijd lot lijd beproeven een been op te ligten, dat evenwei moeijelijk wordt, daar de andere hoeven dan des te meer pijn ondervinden, hetgeen zij door klagen en
198
steunen te kennen geven. Rij deze vindt men in den regel de huid vochtig, somwijlen met sterk zweel bedekt.
Onderzoekt men de hoeven dan vindt men deze zeer warm en bij drukking op dezelve geeft het dier hevige pijn te kennen hoofdzakelijk aan het toongedeelte.
Bijna altijd gaal in meer of minder male, koorts vergezeld, die zich door afwisselende temperatuur van de huid, versnelde pols sterk roodgekleurde slijmvliezen enz. te kennen geeft, de eetlust, is in den regel verminderd, de dorst vermeerderd.
Bij hoogen graad is zelfs de koorts zeer hevig, waarbij men soms 60 a 70 polsslagen in de minuut waarneemt. De pols is alsdan gewoonlijk klein en gespannen, de hartslag bonzend; de ademhaling versneld en kort; terwijl de dorst buitengewoon vermeerderd is. Mest en urine ontlasting geschieden spaarzaam.
Somwijlen gaat deze ziekte met borslvlies-onlsteking of wel met koliek gecompliceerd, in enkele gevallen zelfs vertoonen deze verschijnselen zich het eerst en geeft zich dan later het bestaan der Rheumatische hoef-ontste-king te kennen. Deze complicatie moet met waarschijnlijkheid aan dezelfde oorzaak worden toegeschreven.
Deze ontsteking onderscheidt zich behalve de zitplaats der ziekte vooral van de vorige door haar verloop en uitgangen. Was de traumatische hoefontsteking in den regel een gunstige te noemen, dat is hier altijd het geval niet.
Bij een geringen graad van ontsteking, wanneer geene aanzienlijke uitstorting heeft plaats gehad en bij spoedige en krachtige behandeling kan in 8 a 14 dagen genezing volgen , doordien de ontsteking in Verdeeling overgaat. De ontstekings verschijnselen nemen daarbij langzamerhand af, de gang wordt vrijer en het algemeen
13
194
welzijn keert terng Zeldzaam ontslaat bij deze ontsteking ettering, evenzoo weinig Versterl\'.
Eene bijzondere neiging bestaat bij de/e ziekte een slepend verloop te nemen (chronisch te worden) waarbij het algemeene lijden ophoudt, het ziekteproces in den hoef zich langzamerhand voortzet, waardoor verschillende veranderingen en ontaardingen der weeke deelen ontstaan, ten gevolge waarvan later en langzamerhand zich vormsveranderingen van den hoef ontwikkelen, welke al naar de zitplaats en de hevigheid verschillend zijn.
Dit chronisch verloop is het gevolg van aanzienlijke uitstortingen van bloedvocht welke uitstortingen zich langzamerhand verdikken, inkrimpen en verharden; door deze massa worden de hoornafscheidende organen (de hoeflederhuid) gedrukt, welke nu in omvang verminderen (atrophic ren) en zelfs ziekelijk ontaarden, ten gevolge waarvan natuurlijk eene zieke en slechte hoornafscheiding plaats vindt.
Al naar de meer of minder voorheerschende aandoening van eene der hoornafscheidende organen, hetzij vleesch-kroon, vleeschwand of vleeschzool of wel .de voortzetting op de beenvliezen kunnen verschillende gebrekkige hoef-vormen ontstaan; als ring-plat- en eindelijk den knolhoef.
De minst gevaarlijke, maar ook de meest voorkomende vormsverandering van den hoef is de R i n g h o e f, zijnde een der veelvuldigste gevolgen dezer ziekte. Hierbij is de hoef van de eene dragt naar de andere van parallel verloopende verhevene ringen voorzien. De hoorn is daarbij harder en broozer geworden en de elasticiteit en uitzetbaarheid gedeeltelijk verdwenen, zoodat nog veelvuldig hoornscheuren daarbij worden waargenomen.
Deze gebrekkige hoefvormen zullen evenwel nader beschreven en hunne behandeling opgegeven worden.
195
Do behandeling begint met het afnemen der ijzers, waarna men den hoef behoorlijk verkort en de doode zooihoorn verwijdert. Wijders plaatst men de paarden op een rijkelijk en goed stroobed, in eenmalig warmen stal vrij van alle togtlucht.
Men tracht vervolgens de werkzaamheid der inüd aan te zetten door flinke wrijvingen met stroowisschen over het geheele ligcliaam, soms ook wel na voorafgegaan besprenkelen van gelijke deelen terpentijnolie en Campher-spiritns. Verder zacht verkoelende en verzachtende omslagen om de voet.
Is de ontsteking hevig en vergezeld van koorts, dan wendt men inwendig de ontstekingswerende middelen aan. Een der beste in dit geval (en in de meeste van Rheumatischen aard) is de Braakwijnsteen (Tartarus emeticus), die de verhoogde werkzaamheid van het Vaatstelsel vermindert, levens de huid- en in geringe mate ook de nier-alscheiding bevordert
Het beste dient men deze toe in pillenvorm met een weinig lijnmeel of Althae-poeder, aangezien van likking of drank ligt iets in den mond blijft, hetgeen hel slijmvlies zeer kan prikkelen en doen ontsteken.
Men komt hiermede veelal tot een goed resultaat; de gift, waarin men de Tart Emetic, hier toedient is 2 grammen welke men 3 a 4 keeren per dag herhaalt.
Het dieet regele men, even als bij de vorige beschrevene boef-ontsteking; daarbij zorge men steeds voor goed drinkwater (niet te koel) hetgeen men van lijd lot lijd voorhoudt. Slechts zelden zal eene aderlating noodig zijn en alleen dan bij eenen hoogen graad van koorts of bij complicaties met long- of borslvlies-ontste-king en alleen dan nog wanneer hel krachtige goed ge-voedde dieren zijn en de pols vol en hard is.
43*
496
De koude omslagen aan den hoef zet men voort, lot dat pijn en warmte verdwenen zijn; is in 6 a 8 dagen geene verandering ingetreden, dan heeft waarschijnlijk eene uitstorting plaats gehad, waarom men alsdan nog eene opening maakt aan de witte lijn, om zoo mogelijk het vocht te ontlasten.
Mogt, ettering zijn ontstaan, dan hehandele men die even als bij de traumatische hoef-ontsleking is opgegeven.
Is de ontsteking chronisch geworden, dan zijn inwrijvingen van scherpe zalf b. v. Ungt. Cantharid. aan de kroon, nog het doelmatigst; warme baden, potasch oplossingen en dergelijke geven niets, terwijl men , om zoo veel mogelijk weder opneming (absorbtie) van hel uit-gestortle vocht te bewerkstelligen, eene afscheiding langs het darmkanaal, door een Hink purgans, aanbrengt en dal van tijd tot tijd herhaalt.
3. Hoefrjeivrichts-ontsteking.
Onder dezen naam verstaat men eene ontsteking van de deelen, welke het hoefgewricht zamenslellen v. n. echter het onderste einde van het kroon-en bet bovenste gedeelte van bet hoefbeen met inbegrip van beursband en zijbanden.
Hoewel algemeen opgegeven wordt, dal deze ziekte weinig voorkomt, geloof ik toch, dat dit meer hel geval is, dan men denkt; de verschijnselen zijn evenwel, vooral bij eene geringe ontsléking onduidelijk en de ziekte alzoo moeijelijk te ontdekken.
De oorzaken liggen meestal in eene verstuiking van hel gewricht, bij het uitglijden of springen, ten gevolge waarvan dan ontsteking ontslaat met dikwijls opvolgende uitstortingen en zelfs been nieuwe vormingen,
\'197
welke dikwerl\' den grond leggen voor ongeneeslijke kreupelheden.
Menigwerf kan men deze ontsteking waarnemen na sterke inspanning of ook wel na sterk pareren bij het trekken, evenzoo waanneer de paarden met hooge kalkoenen beslagen, met deze tusschen steenen blijven haken.
Paarden met eene steile stelling van de koot, zouden voor deze ziekte bijzonderen aanleg hebben.
Met h o o I\'d v er sch ij n s el dezer hoefgewichts-ontsteking is hoofdzakelijkheid de kreupelheid, welke dikwerl\'zeer gering en den aard er van moeijelijk te onderkennen is. De overige verschijnselen zijn; een sterker pulseren van de groote pijpslagader en een weinig vermeerderde warmte aan de kroon, terwijl het bij de beweging niet doortreedt in den kogel en het lijdende been, vooral in draf, een weinig-buitenwaarts wordt afgezet. — In twijfelachtige gevallen zoo als die zich veelmalen voordoen, is zelfs een meten van de kroon aan beide hoeven noodzakelijk. Men bezige hiertoe een eenvoudige bandmaat, men zal alsdan den omtrek der kroon van het kreupele been meestal iets grooter vinden dan die van het gezonde lidmaat.
In hevige gevallen zijn de verschijnselen duidelijker en wel eene buitengewone warmte aan de kroon, welke levens zeer gespannen en gezwollen is, bij drukking op de kroon geeft het paard pijn te kennen, welke pijn bijzonder hevig is, wanneer men den hoef, bij opgeheven voet, in het gewricht scherp draait; bij eene drukking met de onderzoekingstang aan den hoef, in het bijzonder de dragtwanden, alsmede op den straal ontstaat geene pijn.
In rust zet het paard het aangedaane been meestal iets voorwaarts met een weinig naar voren gebogen kogel. De kreupelheid is hier ook heviger; hel treedt slechts met den toon op en zet de kogel volstrekt niet
198
door; daarbij ziel men levens meeslal ook de schouderbeweging iets verminderd; zei men het paard lerug dan sleept het met het aangedane been over den grond, zoodat eene verwisseling met de zoogenamde Boeg- of Schouderkreupelheid wel mogelijk is.
Wat het verloop en de uilgang dezer ontsteking betreft, dit is meeslal gunstig, zij gaat spoedig in Verdeeling en in genezing over; in sommige gevallen evenwel ontslaan uitstortingen en been nieuwe voimingen (Osléophylen) aan de gewrichlseinden, welke de kreupelheid onherstelbaar doen worden; eindelijk nog kunnen de gewrichtseinden met elkander vergroeijen en de bewegelijkheid geheel opheffen.
Alleen bij de, door verwonding ontstane gewichls-ontsteking b. v. nagellred neemt men den uitgang in ellering en Verichoréring waar.
Storing van het algemeen weizijn vindt zelden plaats.
De behandeling heeft ten doel de ontsteking zoo spoedig mogelijk in Verdeeling te brengen; men neme het ijzer voorziglig af, plaatst het paard op een goeden gemakkelijk stroobed en geeft het absolute rust. Plaatselijk wendt men de koude aan, het besle, door de voet verscheidene malen daags tol over den kogel in een emmer of bak met fiisch koud water te plaatsen. Des avond kan men kwikzalf aan en boven de kroon insmeren.
Wanneer de warmte verdwijnt, maar pijn en kreupelheid blijven voortbestaan, dan make men scherpe inurijvingen aan de kroon, ter breedte ongeveer van twee vingers, rondom den hoef aangebragt. Het beste daarvoor is de Spaanschevlieg zalf, (Unguentum Canlharid.) welke men zeer eenvoudig bereidt uit één deel poeder van spaansche vliegen met even zooveel Venetiaansche terpentijn en drie deelen reuzel. De beide laatste smelt
199
men op een zacht vuur onder elkander en roert nu de poeder er door, waarna men het mengsel koud laat worden , en daarmede na voorafgegaan wegscheren der haren en goede reiniging der huid door middel eener borstel en eene zeep-oplossing, de kroon insmeert. Dit insmeren herhaalt men den volgenden dag en zoo noodig nog eens, tot dat er eene rijkelijke uitzweeting ontslaat, waarop later korstvorming volgt. Na dat de korsten weder afgevallen zijn kan hetzelfde nog eens herhaald worden.
Wanneer een zeer langzaam verloop van deze kreupelheid op been nieuwe vormingen duidt, kan men ook het brandijzer in strepen of punten boven de kroon aanwenden.
4. Voel-kalrol ontsteking, Straalbeens-kreupelheid, Chronische of achterste hoefgewrichts-ontsteking.
Deze ziekte is eerst in het begin dezer eeuw, hoofdzakelijk door Engelsche Vee-Artsenijkundigen J. Turner en Se well algemeen bekend geworden. Zij komt meestal aan de voorhoeven, hoewel in het algemeen zeldzaam voor en bestaat in eene slepende ontsteking hoofdzakelijk van de deelen achter tegen het hoefgewricht liggende, bijzonder van het Straalbeentje met banden alsmede van de daaraan gehechte hoefbeensbuigpees, met al hare gevolgen, zijnde hoofdzakelijk uitstortingen, verdikkingen en zelfs verbeening van de banden en van de buigpees, grootere of kleinere beennieuwvormingen, vergroei-jing van de banden van het gewricht, zelfs beenbederf (cariës) van straal- alsmede ook wel van boef-been.
Ook komt zij wel voor als gevolgziekte na verwondingen b. v. het intrappen van nagels door den straal.
De oorzaken zijn gelegen in al die invloeden, welke een hevig rekken der genoemde gewrichtsbanden en der
200
buigijocs kan veroorzaken, alsmede slecht beslag, waarbij zool en straal te veel uitgesneden worden, waardoor do daaronder liggende deelen aan sterke kneuzing blootgesteld zijn.
De verse h ij nselen zijn niet altijd even duidelijk, vooral in den beginne, als wanneer deze ziekte dikwijls moeijelijk te onderkennen is. liet paard gaat kreupel; doch deze kreupelheid is dikwerf, voor al bij geringen graad van het lijden alsmede in den aanvang zeer gering, en biedt weinig karakteristieke kenteekenen aan.
Het paard zet den hoef voorzigtig neer met den toon, vermijdende met de draglen op den grond te komen, daarbij in den kogel niet doortredende. Op stal staat het meestal met het been voorwaarts, op den toon rustende. Volkomen afwezigheid van eenige pijn, warmte of zwelling aan de koot, geven ons daarbij aan, dat de kreupelheid daar niet te zoeken is.
Verhoogde warmte aan den hoef vindt men dikwijls evenmin; alleen bij eenen meer hevigen graad is het achterste gedeelte van den hoef warmer en alleen bij zeer hevigen graad vindt men zulks aan den geheelen hoef. De kreupelheid is in stap in den regel zeer gering, in draf sterker, terwijl meestal na eenige beweging de kreupelheid vermindert; dit evenwel zijn verschijnselen, ook eigen aan andere kreupelheden, zoodat ons dikwijls geene bepaalde aanduiding gegeven wordt, tot men latei-den hoef langzamerhand kleiner ziet worden.
Het eenige onderkenningsmiddel, dat ons overblijft is het onderzoeken op pijn; deze pijn ontwaart men door aanwending van de onderzoekingslang, door met deze op de straalgroeven en op de vereenigingsplaats der beide straalschenkels te drukken; alsmede door het zamendrukken van de beide ballen door de schenkels van de tang.
201
Ook wanneer men de beide draglwanden mei de handen vasthoudt en met de duimen der beide handen de ballen zamendrukt, geeft het paard pijn te kennen. Drukking op de zool en den wand veroorzaakt geen pijn.
Dit onderzoek moet men evenwel eenigen lijd voortzetten, daar men in den beginne dikwerf een negatief resultaat verkrijgt, doch na eenigen dagen zich duidelijk te kennen geelt.
Het Verloop der ziekte is meestal zeer langdurig en slechts zelden is eene volkomene genezing te wachten; komt deze al tot stand, dan toch blijft het paard bijzonder vatbaar voor recidieven.
De uitgang is meestal in langzame exudaties, die tot veelvuldige veranderingen in den hoef aanleiding kunnen geven en eindelijk het paard voor altijd kreupel doen blijven.
De behandeling bestaat in eene plaatselijke energieke verkoelende behandeling, absolute rust en plaatsing op vochtig zand.
Blijft de ontsteking voortbestaan, dan zijn scherpe in-wrijvingen even als bij de vorige beschrevene ziekte aangewezen, daarbij laauw warme baden met toevoeging van polasch. Eindelijk worden nog als laatste hulpmid-middelen aangegeven: hel zetten van een^ seton door den straal, en het doorsnijden van de naar den hoef gaande kootzénuwen, zijnde dit laatste slechts een palliatief middel, daar men slechts hel overbrengen van de pijn in den hoef wegneemt, zoodat deze door het dier niet meer gevoeld wordt, waardoor hel voor eenigen tijd bruikbaar gemaakt kan worden.
202
Atrophie van den Hoef.
De Atrophic (vermindering- van den omvang, verkleining) van den hoef, slell eene ziekte daar, algemeen bekend onder den naam van Klemhoef zijnde eeu zoodanige, waarbij de dragtwanden te naauw en in plaats van hunne rigling van boven schuin buitenwaarts naar
onderen te nemen, loodregt of wel zelfs van onderen naar binnen gebogen zijn, zoodat de omvang van den kroonrand der dragten, grooter is dan de draag-rand. De straal en ballen zijn verkleind en inééngekrompen en geheel tegen elkander aangedrukt. (Fig, 43 en 44).
Het is eene ziekte, welke zeer veelvuldig, meestal aan de voorhoeven voorkomt en in haren hoogslen graad een zeer pijn-Kiemhoef. lijk lijden van het paard is,
welk het geheel onbruikbaar kan maken-
De oorzaken van den klemhoef zijn zeer menigvuldig , en behooren hiertoe al die invloeden welke de voeding der inwendige deelen storen, tengevolge waarvan deze langzamerhand verkleinen, in omvang verminderen. De weefsels, welke men in dien toestand aantreft; zijn; de cellige straal en ballen, en vleeschstraal, bij verdere uitbreiding ook de vleeschwand , de hoef kraakbeenderen, de hoef-beenstakken en zelfs wel het hoefbeen.
Deze storing in de voeding nu kan teweeg gebragt worden.
203
1. Door eene aanhoudende drukking op de genoemde deelen ten gevolge waarvan de noodige toevoer van het bloed verhinderd en het indringen van hioed-vocht in de weefsels verminderd wordt. Zoodanige drukking ontslaat door le harde, drooge hoorn, een veelvuldig gevolg van het te veel verweeken, waardoor de hoorn later broos en hard wordt. Slechte en vooral geheel hol gerigte ijzers, waardoor de draglwanden naar elkander geperst worden en eene drukking uitoefenen. (Fig. 4ö). Verder het te veel verzwakken van de zool en wel hel wegsnijden van de steunsels, nog meer het doorsnijden hunner verbinding, waardoor de steun voor de draglwanden verloren is en deze, vooral bij aanhoudende droogte, naar elkander toebuigen.
2. Door langdurige onwerkzaamheid vanden straal. — Ieder deel, dat verhinderd is, zijne verrig-lingen te vervullen, wordt langzamerhand kleiner, atro-phieert; vooral is dit het geval mei den straal, wordt deze in zijne functie belet, dan krimpt hij in een; de vleeschslraal, alsmede het elastieke ligchaam wordt kleiner, verhardt, de elasticiteit van den hoef gaal verloren en de draglwanden gaan nu ook ten gevolge daarvan naar binnen. Deze onwerkzaamheid van den straal is het gevolg of van onvoldoende beweging, of van zoodanig beslag, waarbij de straal van den grond verwijderd wordt gehouden, hetzij door kalkoenen, hetzij door hel te hoog laten der versenen of wel door hel le veel besnijden van den straal.
3. Kan hevige ontsteking of langdurige ette-ring in den hoef, ook eene verkleining ten gevolge hebben, zoodat ook soms na Iloef-onlsleking de klem-hoef ontstaat.
De Verschijnselen beslaan in eene afwijking van
202
Atrophie van den Hoef.
De Alrophie (vermindering van den omvang, verkleining) van den hoef, slelt eene ziekledaar, algemeen bekend onder den naam van Klemhoef zijnde een zoodanige, waarbij de dragtwanden te naauw en in plaats van hunne rigting van boven schuin buitenwaarts naar
onderen te nemen, loodregt of wel zelfs van onderen naar binnen gebogen zijn, zoodal de omvang van den kroonrand der dragten, grooter is dan de draag-rand. De straal en ballen zijn verkleind en inééngekrompen en geheel tegen elkander aangedrukt. (Fig, 43 en 44).
Het is eene ziekte, welke zeer veelvuldig, meestal aan de voorhoeven voorkomt en in haren hoogsten graad een zeer pijn-Kiemhoef. lijk lijden van het paard is,
welk het geheel onbruikbaar kan maken-
De oorzaken van den klemhoef zijn zeer menigvuldig , en behooren hiertoe al die invloeden welke de voeding der inwendige deelen storen, tengevolge waarvan deze langzamerhand verkleinen, in omvang verminderen. De weefsels, welke men in dien toestand aantreft; zijn: de cellige straal en ballen, en vleeschstraal, bij verdere uitbreiding ook de vleeschwand, de hoef kraakbeenderen, de hoef-beenstakken en zelfs wel het hoefbeen.
Deze storing in de voeding nu kan teweeg gebragt worden.
203
1. Door eene aanhoudende drukking op de genoemde deelen ten gevolge waarvan de noodige toevoer van liet bloed verhinderd en het indringen van bloed-vocht in de weefsels verminderd wordt. Zoodanige drukking ontslaat door te harde, drooge hoorn, een veelvuldig gevolg van het te veel verweeken, waardoor de hoorn later broos en hard wordt. Slechte en vooral geheel hol gerigte ijzers, waardoor de dragtwanden naar elkander geperst worden en eene drukking uitoefenen. (Fig. 4-5). Verder het te veel verzwakken van de zool en wel het wegsnijden van de steunsels, nog meer het doorsnijden hunner verbinding, waardoor de steun voor de dragtwanden verloren is en deze, vooral bij aanhoudende droogte, naar elkander toebuigen.
2. Door langdurige onwerkzaamheid vanden straal. — Ieder deel, dat verhinderd is, zijne verrig-tingen te vervullen, wordt langzamerhand kleiner, atro-phieert; vooral is dit hel geval met den straal, wordt deze in zijne functie belet, dan krimpt hij in een; de vleeschstraal, alsmede het elastieke ligchaam wordt kleiner, verhardt, de elasticiteit van den hoef gaat verloren en de dragtwanden gaan nu ook ten gevolge daarvan naar binnen. Deze onwerkzaamheid van den straal is het gevolg of van onvoldoende beweging, of van zoodanig beslag, waarbij de straal van den grond verwijderd wordt gehouden, hetzij door kalkoenen, hetzij door hel te hoog laten der versenen of wel door het te veel besnijden van den straal.
3. Kan hevige ontsteking of langdurige ette-ring in den hoef, ook eene verkleining ten gevolge hebben, zoodat ook soms na Hoef-ontsleking de klem-hoef ontslaat.
De Verschijnselen bestaan in eene afwijking van
204.
den lioel\' van den normalen vonn alsmede in eenen eigen• aardigen pijnlijken gang.
Uelialve hel eigenaardige van dezen hoef n. 1. veinaau-wing der dragtwanden, welke aan den draagrand naar binnen neigen, vindt men de ballen klein, hard, vlak legen ofwel over elkander liggende, lerwijl de groeve, iu hel midden der ballen, in eene diepe naauwe spleel is veranderd; de hoornzooi is meeslal slerk uilgehold en zwak lerwijl naar achteren in deze diepe hoornzooi, de ineengekrompen, kleine, langwerpige straal gelegen is, waarvan de schenkels zeer smal zijn en vlak legen elkander
liggende, zoodal de, anders ovale middelste straalgroeve nu eene langwerpige spleel vormt. Somwijlen is de hoorn der straalschenkels hard en broos, in andere gevallen daarentegen week, gedeeltelijk van hoorn onlbloot, lerwijl uit de middelste straalgroeve meestal een zeer slinkende Ichor vloeit. De elasticileil van den hoef is verdwenen, de draglen daarom altijd te hoog. üe ge-heele hoornwand is daarbij meeslal droog, hard, somwijlen met kloven voorzien en bijzonder geneigd tol hoornspleten , terwijl de geheele hoef schijnbaar eene groolere lengte heeft.
Ten gevolge van de drukking van den vleeschwand onl-
staan daar evoneens storingen in de voeding, gebrekkige ol\' wel lijdelijke opgeheven afscheiding van hoorn, zoodat hel niet zelden gebeurt, dal de verbindingslaag van den hoornwand, welke door den vleeschwand wordt afgescheiden, ontbreekt, en zoodoende hollewanden worden aangelroften. Bij hevigen graad van klemhoef, vindt men ook meestal ten gevolge ven kneuzingen der inwendige deelen, bloedsuitslortingen (extravasaten) en zelfs ettering. (Steengallen).
De afwijkingen in de beweging bestaan bij iigte graden in eenen pijnlijken, stijven en trippelenden gang; de paarden stoolen ligt aan en treden niet goed door. In de meeste gevallen wordt evenwel de klemhoef alsdan over het hoold gezien, de oorzaken blijven voortbestaan, terwijl de ziekte zoodanig in hevigheid toeneemt, dal de paarden zeer pijnlijk gaan. Op stal slaande en in rust zet het de voorbeenen afwisselend vooruit, de achterbeenen meer onder hel lijf, terwijl het in hevige graden de pijn tracht weg te nemen, door sterk voorwaartsche buiging-in de voorknieên en steile stelling der kool. Veelvuldig zijn de hoeven daarbij zeer warm en ontstoken en kunnen de paarden hunne diensten volstrekt niet verrigten.
Duurt nu, zooals wel plaats heeft, de oorzaak voort, dan ontstaat niet alleen ontsteking van vleeschwand en vleeschzool, maar ook het beenvlies en hel hoef been zelve worden aangetast. Ten slotte worden de buigpeezen gevoelig, welke zich iels verkorten, de kooien worden steiler en hel paard staat bokbeenig, in de voorknieën knikkend, terwijl zelfs een atrophieren ven tie spieren aan hel bovenste gedeelte der ledematen (schouder) plaats vindt, waardoor hel alzoo reeds vroeg geheel slijf en versleten wordt.
206
Wat het verloop en de u i t g a n g e n betreft; dit hangt veel af van den graad waarin de ziekte bestaat
doelmatige verpleging en goed beslag langzamerhand genezing te weeg brengen. Heeft het evenwel lang bestaan, zijn ook de pezen reeds aangegrepen, dan is zulks zeer ongunstig en het gebrek meestal niet te bestrijden.
De behandeling moet ten doel hebben; de oorzaken waardoor de klemhoeven ontslaan zijn, op te hellen en te zorgen, dal alle deelen weder hunne behooilijke verrigtingen kunnen uitoefenen. In den regel is zij langdurig en moet zij met zorgvuldigheid voortgezet worden.
Isquot; de klemhoef slechts in zoodanigen graad, dat het paard nog behoorlijk kan optreden, dan begint men het oude ijzer af te nemen en zorgt, dat de ingebogene dragtwanden afgenomen en effen gemaakt worden; het te sterk afnemen der dragten, moet ik bepaald ontladen omdat daarmede ook de steunsels te veel verzwakt worden en den hoef zich alzoo nog meer zou vernaauwen. Buitendien helpt dit ons zeer weinig; eerst moeten de dragtwanden eene meer buitenwaartsche rigting vei-krijgen, waardoor straal en ballen weder tot eene krachtigere ontwikkeling kunnen komen. De buitengewone hoogte der dragtwanden ligt niet alleen in de werkelijke vermeerderde hoogte, maar gedeeltelijk ook in de ahnorme rigting en in de meer gewelfde zool.
Alleen zorge men zooveel mogelijk, eene gladde, eftene, draagvlakte te verkrijgen.
en van den leeftijd van het paard. Is het dier nog jong, heeft het gebrek nog niet lang beslaan, dan kan eene
207
Het beste genezingsmiddel voor den geringeren graad van klemhoef is, het paard geheel onbeslagen te laten gaan; daardoor worden de dragtwanden het minst verhinderd in hunne uitzetting, terwijl de straal met den grond in aanraking kan komen; kan het, zoo laat men het paard geheele vrije beweging op een goede, matig hoog, gelegene weide geven, alsdan helpt de natuur zich van zelve weder. Vooral moet ik waarschuwen, voor het kiezen eener laag gelegene, natte weide; behalve dat deze wat de soort grassen aangaan voor het paard ongeschikt is, bederft zij de hoeven nog meer, daar zij later broos worden en nog meer inkrimpen. Laten de diensten, welke het paard moet verrigten, het gaan naar de weide niet toe, dan gebruike men bet onbeslagen op zachlen doch vasten grond; daarbij op stal vrije beweging in eene box met vochtig zand of zaagmeel bestrooid.
Door zoodanige behandeling kunnen deze soort klemboeven weder geheel hersteld worden.
Zijn de diensten en de wegen waarop het paard gebruikt moet worden, van dien aard, dat bet beslag
noodig is, hetgeen altijd slechts bij iigte klemhoeven toe te staan is, dan zorge men voor zoodanig beslag, waarbij de straal op den grond kan komen en de uitzetting van den hoef niet belemmerd wordt; het
beslag, zooals reeds is opgegeven.
Een zeer goed beslag voor klemhoeven is bel. halvemaanvormige ij z e r (ijzer van La Fosse). (Fig. 46). hetwelk de dragtwanden geheel vrij laat, welk ijzer zeer goed door vier nagels bevestigd kan worden Daar, waar
208
de straal nog niet geheel verdwenen is, wordt ook een gesloten ol\' balk-ijzer (Fig. 47) dat met een balk op den straal ligt, aangeprezen. Hierdoor verkrijgt de straal eene drukking, ten gevolge, waarvan hij zich kan uitzetten.
Een ijzer, dat veelvnldig voor klemhoeven aangeprezen wordt, is: het P a n t o f f e 1-„Lj z e r (volgens de
la Broué). Dit ijzer kenmerkt] zich, door dat het aan de dragteinden, eene van binnen naar buiten afhellende draagvlakte heeft, zoodat de binnenste rand van het ijzer aldaar dubbel zoo dik is, ais de buitenste. Door deze schuine vlakten , worden de dragten bij ieder optreden op den grond méchanisch
naar buiten gedrongen.
Deze methode is niet alleen onvoldoende, maar boven dien nog gevaarlijk in hare gevolgen, doordien de hoorn van den vleeschwand wordt losgerukt, pijn, ontsteking en kreupelheden er door veroorzaakt worden. Wil men den hoef méchanisch verwijden, hetgeen bij hevigen graad van klemhoef het eenigste middel is, dan moet die verwijding niet aan de dragtwanden, maar ter zijde van de steunsels plaats vinden, zoodal deze mede uitgezet worden en de straalrnimte zoodoende vergroot wordt.
Eene verbetering daarom van dit ijzer, is het Einsie-delsche klemhoefijzer, waar aan de dragteinden, aan den binnensten rand een verlengsel is aangebragt, even als bij het hieronder beschreven ijzer van Defaijs, welke
-225
ling bestaan heeft. Gaan wij n. 1. na, wat er plaais vindt dan wordt, dit ons duidelijk.
In sommige gevallen toch heeft de nagel zoodanige rigling, dat de vleeschplaatjes te veel gedrukt worden, welke nu langzamerhand zwellen en in ontsteking geraken, zoodat daardoor de drukking vermeerdert en eindelijk pijn ontstaat.
Heeft de ingeslagen nagel werkelijk eene verscheuring vaij de hoornplaatjes veroorzaakt, zoodal reeds gedeeltelijk ook verscheuring van de bloedvaatjes van den vleesch-wand plaats heeft gehad, dan zijn de verschijnselen meestal spoedig na het beslag aanwezig,
Eene werkelijke directe verwonding, zooals dit door splinterige nagels wordt veroorzaakt, wordt even als de steek, direct door het paard te kennen gegeven. In het eerste geval, kan het zelfs gebeuren, dat eerst na verloop van verscheidene (8 a 14) dagen, wanneer reeds ettering is ingetreden, kreupelheid ontstaat.
Meestal zien wij dat het paard na het beslag de voet dikwijls vooruitplaatst, daarmede krabt en gevoelig, zoo niet kreupel loopt. Bij sterkere ontsteking of zoo de gevoeligheid in den beginne over hel hoofd gezien wordt, neemt men groote pijnlijkheid waar; het paard gaat zeer kreupel , waarbij het den hoef slechts even met den grond in aanraking brengt en spoedig weder opligt terwijl het op stal dezen dikwijls in de hoogte houdt, daarmede krabbelende, zonder den grond aan te raken. De hoef zelf is daarbij vermeerderd warm. — Bij het onderzoek van den boel geeft het paard bij het kloppen met den hamer op eene of meerdere nagels, alsmede op de nieten, meestal pijn te kennen, somwijlen is zelfs de aanleidende nagel reeds direct zigtbaar aan een ongelijk gestampt zijn van het ijzer, terwijl daar ter plaatse de wand warmer is dan
206
Wat het verloop en de uitgangen betreft: dit hangt veel af van den graad waarin de ziekte bestaat
doelmatige verpleging en goed beslag langzamerhand genezing te weeg brengen. Heeft het evenwel lang bestaan, zijn ook de pezen reeds aangegrepen, dan is zulks zeer ongunstig en het gebrek meestal niet te bestrijden.
De behandeling moet ten doel hebben: de oorzaken waardoor de klemhoeven ontstaan zijn, op te hellen en te zorgen, dat alle deelen weder hunne behoorlijke verrigtingen kunnen uitoefenen. In den regel is zij langdurig en moet zij met zorgvuldigheid voortgezet worden.
Is de klemhoef slechts in zoodanigen graad, dat het paard nog behoorlijk kan optreden, dan begint men het oude ijzer af te nemen en zorgt, dat de ingebogene dragtwanden afgenomen en effen gemaakt worden, hel te sterk afnemen der dragten, moet ik bepaald ontraden omdat daarmede ook de steunsels te veel verzwakt worden en den hoef zich alzoo nog meer zou vernaauwen. Buitendien helpt dit ons zeer weinig; eerst moeten de dragtwanden eene meer buitenwaartsche rigting verkrijgen, waardoor straal en ballen weder tot eene krachtigere ontwikkeling kunnen komen. De buitengewone hoogte der dragtwanden ligt niet alleen in de werkelijke vermeerderde hoogte, maar gedeeltelijk ook in de abnorme rigting en in de meer gewelfde zool.
Alleen zorge men zooveel mogelijk, eene gladde, eflene, draagvlakte te verkrijgen.
en van den leeftijd van het paard. Is het dier nog jong, heeft het gebrek nog niet lang beslaan, dan kan eene
207
Het beste genezingsmiddel voor den geringeren graad van klemhoef is, het paard geheel onbeslagen te laten gaan; daardoor worden de dragtwanden het minst verhinderd in hunne uitzetting, terwijl de straal met den grond in aanraking kan komen; kan het, zoo laat men het paard geheele vrije beweging op een goede, matig hoog, gelegene weide geven, alsdan helpt de natuur zich van zelve weder. Vooral moet ik waarschuwen, voor het kiezen eener laag gelegene, natte weide; behalve dat deze wat de soort grassen aangaan voor het paard ongeschikt is, bederft zij de hoeven nog meer, daar zij later broos worden en nog meer inkrimpen. Laten de diensten, welke het paard moet verrigten, hel gaan naar de weide niet toe, dan gebruike men het onbeslagen op zachten doch vasten grond; daarbij op stal vrije beweging in eene box met vochtig zand of zaagmeel bestrooid.
Door zoodanige behandeling kunnen deze soort klemhoeven weder geheel hersteld worden.
Zijn de diensten en de wegen waarop het paard gebruikt moet worden, van dien aard, dat het beslag
noodig is, hetgeen altijd slechts bij ligte klemhoeven toe te staan is, dan zorge men voor zoodanig beslag, waarbij de straal op den grond kan komen en de uitzetting van den hoef niet belemmerd wordt: het
beslag, zooals reeds is opgegeven.
Een zeer goed beslag voor klemhoeven is het h a 1 v c-maanvormige ij z e r (ijzer van La Fosse). (Fig. 4-0). hetwelk de dragtwanden geheel vrij laat, welk ijzer zeer goed door vier nagels bevestigd kan worden Daar, waar
208
de straal nog niet geheel verdwenen is, wordt ook een gesloten oi\' balk-ijzer (Fig. 47) dal met een balk op den straal ligt, aangeprezen. Hierdoor verkrijgt de straal eene drukking, ten gevolge, waarvan hij zich kan uitzetten.
Een ijzer, dat veelvnldig voor klemhoeven aangeprezen wordt, is: het P a n t o f f e 1-,ij z e r (volgens de
la Broué). Dit ijzer kenmerkt] zich, door dat het aan de dragteinden, eene van binnen naar buiten alhellende draagvlakte heeft, zoodal de binnenste rand van het ijzer aldaar dubbel zoo dik is, ais de buitenste. Door deze schuine vlakten , worden de dragten bij ieder optreden op Gesloten of Balkier. den grond méchanisch
naar buiten gedrongen.
Deze methode is niet alleen onvoldoende, maar boven, dien nog gevaarlijk in hare gevolgen, doordien de hoorn van den vleeschwand wordt losgerukt, pijn, ontsteking en kreupelheden er door veroorzaakt worden. Wil men den hoef méchanisch verwijden, hetgeen bij hevigen graad van klemhoef het eenigste middel is, dan moet die verwijding niet aan de dragtwanden, maar ter zijde van de steunsels plaats vinden, zoodal deze mede uitgezet worden en de straalrnimte zoodoende vergroot wordt.
Eene verbetering daarom van dit ijzer, is hel Einsie-delsche klemhoefijzer, waar aan de dragteinden, aan den binnensten rand een verlengsel is aangebragt, even als bij liet hieronder beschreven ijzer van Defaijs, welke
-225
ling bestaan heeft. Gaan wij n. 1. na, wat er plaals vindt dan wordt dit ons duidelijk.
In sommige gevallen toch heeft de nagel zoodanige rigting, dat de vleeschplaatjes te veel gedrukt worden, welke nu langzamerhand zwellen en in ontsteking geraken, zoodat daardoor de drukking vermeerdert en eindelijk pijn ontstaat.
Heeft de ingeslagen nagel werkelijk eene verscheuring vaij de hoornplaatjes veroorzaakt, zoodat reeds gedeeltelijk ook verscheuring van de bloedvaatjes van den vleesch-wand plaats heeft gehad, dan zijn de verschijnselen meestal spoedig na het beslag aanwezig.
Eene werkelijke directe verwonding, zooals dit door splinterige nagels wordt veroorzaakt, wordt even als de steek, direct door het paard te kennen gegeven. In het eerste geval, kan het zelfs gebeuren, dat eerst na verloop van verscheidene (8 a 14) dagen, wanneer reeds ettering is ingetreden, kreupelheid ontstaat.
Meestal zien wij dat het paard na het beslag de voet dikwijls vooruitplaalst, daarmede krabt en gevoelig, zoo niet kreupel loopt. Bij sterkere ontsteking of zoo de gevoeligheid in den beginne over bet hoofd gezien wordt, neemt men groote pijnlijkheid waar; het paard gaat zeer kreupel, waarbij het den lioef slechts even met den grond in aanraking brengt en spoedig weder opligt terwijl het op stal dezen dikwijls in de hoogte houdt, daarmede krabbelende, zonder den grond aan te raken. De hoef zelf is daarbij vermeerderd warm. — Bij hel onderzoek van den hoel geeft het paard bij het kloppen met den hamer op eene of meerdere nagels, alsmede op de nieten, meestal pijn te kennen, somwijlen is zelfs de aanleidende nagel reeds direct zigtbaar aan een ongelijk gestampt zijn van het ijzer, terwijl daar ter plaatse de wand warmer is dan
15
aan andere gedeelten, zoo niet reeds de ontsteking eene groote uitbreiding gekregen heeft. — Heeft men alzoo reeds eenige aanduiding, dan neemt men voorzigtig het ijzer af, door de nagels één voor één en langzaam uit te trekken; hierbij zal men dan reeds bij de verwondende nagel gekomen, pijn ontwaren, terwijl men \'.evens naauwkeurig elke nagel naziet of die ook splin-terig is, of wel bloed of etter aan dezelve zit ol uit de opening te voorschijn komt. Heeft men ééne zoodanige nagel gevonden, dan moet ons dit niet voldoende zijn doch moet men op de vorige evenzoo acht geven, daar loch meer vernagelingen aanwezig kunnen zijn.
Zijn op deze wijze één of meerdere nagels gevonden dan is de onderkenning zeker.
In sommige gevallen, vooral bij ligtere graden en wanneer het onderzoek der nagels èn wal pijn én wat het aankleven van vocht betreft, slechts eene twijfelachtige uitkomst gegeven heeft, moet men nog zorgvuldig op de nagelgaten in den wand achtgeven, en hierop , door middel van de lang, eene drukking uitoefenen, alsmede eene nieuwe goedgerigle hoefnagel in de opening brengen en met de punt naar de weeke deelen drukken; in beide gevallen zal ons de hevige pijn, welke het paard daarbij te kennen geelt met zekerheid de plaals van vernageling aangeven.
De gevolgen van den steek en de vernageling hangen zeer af van den graad en den duur der verwonding en de in het werk gestelde behandeling. Bij den steek heeft meestal eene ligte verwonding van de vleeschzool of den rand van den vleeschwand plaats gehad; slechts enkele gevallen kunnen zeer ernstig zijn, wanneer n. 1. bij den steek, de ophouder den voet loslaat en nu de nagel verder indringt of wel hel hoef been beleedigt; nog erger, wanneer deze soms bij hetuithalen afbreekt zoodat de punt van dezelve in hel hoef been blijft zitten.
Bij eene spoedige en doelmatige behandeling neemt de sleek als mede de vernageling meestal een gunstig verloop; alleen bij verzuim daarvan kunnen zij de ernstigste gevolgen na zich slepen en zoowel door regtstijvigheid als etteringskoorts den dood ten gevolge hebben.
Wordt n. 1. de nagel niet. verwijderd of wel hel uil-gestortte vocht (etter) niet ontlast, dan breidt deze zich verder tusschen vleesch- en hoornwand uit; het dier is daarbij zeer pijnlijk, klaagt en steunt, weigert het voedsel, ligt veel, terwijl eindelijk de kroon begint te zwellenen écne of meerdere abscessen openbreken. De verdere vorderingen van het gebrek beslaan alsdan in eene, verder om zich heengrijpende, verstoring der inwendige deelen, waarop de dood volgt.
Blijft een stukje van een splinterige nagel zitten, dan kan zulks door rekking en hevige pijn, regtstijvigheid ten gevolge hebben.
De behandeling van den steek is meestal niel noodig, alleen zorge men op die plaats geene nagel weder in le slaan; slechts in die gevallen waar eene diepe verwonding heeft plaats gehad of wel een gedeelte van den nagel in het hoefbeen is blijven zitten, moet de behandeling even als bij de vernageling plaats hebben.
Is bij de vernageling, de regie plaats gevonden, deze pas ontstaan en de pijnlijkheid niet groot, dan is hel meestal voldoende eenige dagen koude omslagen om den hoef aan te brengen en alsdan op deze plnats geene nagel in le slaan, als wanneer hel paard weder zijne diensten kan verrigten.
Heeft evenwel eene groole kneuzing plaats gevonden, is de pijnlijkheid zeer groot, dan moet in ieder geval aan hel nagelgat de hoorn van de zool zoodanig weggenomen \' worden, dat er eene trechtervormige opening
onlslaat, ten einde alle mogelijkheid voor eene verzameling van vocht weg le nemen. Dit wegnemen van hoorn geschiedt mei de renet, volgens Hartmann het best met den hoef boor. Het spreekt van zelve, dat men naauwkeurig acht geeft of ook stukjes van den nagel zijn blijven zitten, welke men dan eerst moet verwijderen.
Wanneer bij den steek een gedeelte van den nagel in den ondersten hoefbeenrand is achter gebleven, moet dit eveneens mei eene pincet of kleine tang uitgehaald worden. — De wond vult men met een wiekje op, hetwelk door een verband bevestigd wordt. De eerste dagen wendt men vlijtig koude omslagen aan; is eitering ontstaan dan houdt men daarmede op of behandelt men den hoef met warme omslagen en handelt verder geheel volgens dezelfde regelen als reeds zijn opgegeven.
Zeer spoedig kan het paard meestal, zoo dit noodig is, weder tot ligte diensten gebruikt worden met een doelmatig beslag waarbij dat gedeelte, hetwelk beleedigd is geweest, niet mag dragen; is de wond nog niet geheel genezen, dan laat men op die plaats eene kleine halfronde opening in den tak van hel ijzer, zoodat men zeei semakkeliik de wond kan verbinden.
Kneuzingen van den Hoef.
Onder den naam van kneuzingen aan den hoef, verstaal men eene scheiding in den zamenhang van de verschillende deelen der hoeflederhuid, zonder dat daarbij eene
229
verwonding van den hoorn heelt plaats gehad, welke óf door inwerking van vreemde ligchamen plaats heelt, óf door de knellende of drukkende werking, welke de hoorndeelen zelve kunnen uitoefenen. Deze kneuzingen komen zeer veelvuldig voor aan de zoogenaamde vleescli-zool, evenwel ook aan den wand, alsmede aan de ballen.
Ten gevolge der kneuzing wordt dit weefsel der hoef-lederhuid in meer of mindere mate gescheiden en evenzoo de bloedvaaljes verscheurd, waardoor eene uitstorting van bloed plaats heeft.
Tot de kneuzingen aan den hoef voorkomende, be-hooren:
1. Steengallen.
Onder den algemeen gebruikelijken naam van Steen-gallen 1) verstaat men in den regel alle meer of minder roode, blaauwachtige of wel geele vlekken, welke zich aan de witte lijn en de zool, in de nabijheid van den steunselhoek voordoen. Strikt genomen zijn deze vlekken evenwel het gevolg van twee, naar de z i t p 1 a a t s, oorzaken, en het verloop, verschillende ziekten. Zij zijn n. I. of het gevolg eener kneuzing van den vleeschwand (d r a g t w a n d) of wel van d e v I e e s c h-
1) De naam „Steengallen is wel eene van de meest onjuiste en niets beteekenende, welke voor deze ziekte kon gebruikt worden en is nog afkomstig van den tijd, waarin men de oorzaken der Steengallen nog niet juist kende — Men meende n. 1. dat de ziekte ontstond door eene kneuzing ten gevolge van een steen of ander kard voorwerp tusselien het dragteinde van bet ijzer en de zool. Dit is nu zeker wel het minst de oorzaak eu dan alleen nog maar eene kneuzing van de vleeschzool, zoogenaamde Zool-steengal.
amp;J30
zool, waarnaar llartmann dezelve ook ondcrsclicidl in Wand- en Z ool-S te en ga 11 en.
Voor liet regt begrip van de zaak, wil ik ook hier beiden onderscheiden en afzonderlijk behandelen.
A. Wand-Sleengallen.
Deze, de eigen tl ij ke Steen ga Hen, zijn nog eenc der veelvuldigst voorkomende ziekten van den paardenhoef. Men vindt ze hot meest aan de voorhoeven, en wel aan de b i n n e n z ij d e.
Zij ontstaan in het algemeen door kneuzingen van het onderste gedeelte van den vleeschwand vóór of aan de ombuigingsplaats van dezen in den steunselwand. Hierdoor ontstaat bloedsuittreding , welk bloed, hoewel aan den vleeschwand ontstaande, niet de hoornwand, maar de witte lijn en de hoornzooi kleurt, omdat juist deze, wegens hunne ligging en hoedanigheid van hoorn, hel bloed, dat volgens de zwaartewetten zakt, kunnen opnemen. Alleen bij verderen voortgang der ziekte, alsmede bij ondoelmatige behandeling, wordt ook de vleeschzool in het ziekteproces betrokken. Veelvuldig worden de Stecngallcn vergeleken met de eksleroogen van den mensch; eene vergelijking die valsch is en aanleiding gegeven heeft lot eene geheel verkeerde en ondoelma-lige behandeling. Wanneer men ze zou willen vergelijken met ziekten bij den mensch, dan zou dit moeten zijn met de bloedblaren bij het klemmen der nagels.
Als oorzaken der Steengallen worden in den regel, nog verschillende op den hoef ongunstig werkende omstandigheden opgegeven en wel diegene, welke drukkend werken op de zooltakken als: te harde liooin, te korte ijzers, te smalle ijzery, welke de zoollakken niet genoeg zouden
beschaücn, steentjes of andere liarde voorwerpen , welke tusschen hel ijzer en de zool ingeklemd raakten enz.
Wel kunnen door sommige dier oorzaken, kneuzingen van de vleeschzool te weeggebragt worden, doch nimmer de ziektetoestand, welke de eigentlijke Steengal daar-stelt. En juist deze omstandigheid n. 1. de niet erkenning van de ware zitplaats van het lijden en der werkelijke oorzaken, is schuld, dat de Steengallen dikwerf een ongunstig verloop nemen of verouderen, dewijl men alleen het oog vestigt op de vermeende oorzaken en de ware niet wegneemt.
De werkelijke oorzaken van deze Steengallen zijn gelegen in een slecht beslag en verkeerde verpleging van den hoef en wel:
1°. In het belemmeren van de , zoo hoog noodige, uitzetting van de dragtwanden; worden deze daarin verhinderd, dan worden zij gekneusd.
Bij onbeslagen normale hoeven, waar de elasticiteit niet verhinderd wordt, vindt men geene Steengallen. 1)
Deze uitzetting wordt belemmerd.
a. door verkeerde bewerking van den hoef, vooral door te hooge dragten, waarbij deze eene meer loodregte rigting verkrijgen en den vleeschwand kneuzen ; verder door het besnijden van den straal, waardoor deze verhinderd wordt met den bodem in aanraking te komen
1) Dat meu wel eens Steeugallen vindt bij onbeslagen hoeven, ligt aan de verkeerde bewerking, die zij reeds als veulen hoeven te ondergaan hebben, waarbij de dragten zooveel mogelijk verzwakt, evenzoo straal en steunsels reeds duchtig besneden worden, terwijl men de toon te lang laat. Hier hebben wij dan ook met geen normale hoeven te doen , maar reeds met ziekelijk verzwakte.
28-2
cn de uilzeüing van den hoef eveneens belemmerd vvordl , terwijl bovendien de last, welke anders ook gedeeltelijk door den straal gedragen wordt, nu alleen op de dragten overgaat.
Verder wordt aan dit alles de kroon opgezet, wanneer de steunsels nu ook nog (zooals helaas menigwerf geschiedt) besneden of hunne verbindingen met den wand doorgesneden worden. Hierdoor wordt de laatste weerstand van de dragtwanden opgeheven en deze gekneusd.
b. Dat natuurlijk ook de ijzers hiertoe kunnen bijdragen, is zeker en hiertoe moet het beslag met kalkoenen gerekend worden; verder die ijzers, waar de nagelgaten te veel aan hel dragtgedeelte geplaatst zijn, welke de uitzetting tegenhouden; eindelijk, aan de bovenvlakte geheel hol gerigte ijzers, waardoor de dragtwanden, naar binnen geklemd worden en den vleeschwand drukken.
Die zelfde oorzaken kunnen eindelijk ook den klemhoef teweeg brengen; bij deze laatste vindt men dan ook meest altijd Steengallen.
2°. Kene andere, niet minder gewigtige, oorzaak ligt, in: het verzwakken, te laag maken der dragten.
Volgens Physische wetten valtn. 1. bij de voorhoeven, de ligchaamslast steeds meer op de dragten dan op de andere deelen; dit zal nu nog meer plaats hebben, wanneer de dragten teveel besneden worden en daarbij de toon niet voldoende verkort wordt.
Worden nu hierbij ook nog de zool en steunsels sterk besneden en de behoorlijke verbinding van wand en zool alzoo verzwakt, dan kan eene kneuzing niet achterwege blijven Het spreekt van zelve, dat wanneer zoodanige paarden nu op steenwegen en in snelle gangen, gebruikt worden, de Steengallen zich des te eerder zullen ontwikkelen.
3quot;. Eenc verkeerde verpleging van den hoof n. I. te veel verwecken door mesl als anderszins, kan eveneens aanleiding geven, in zoo verre de hoorn later hard, broos wordt en inkrimpt.
Wij zien alzoo, dat de oorzaken van Steengallen gelegen zijn in een slecht beslag in het algemeen, en teregt zegt Ilartmann, dat zoo lang nog Steengallen voorkomen , hel hoefbeslag op den naam van: »K u n s t geene aanspraak mag maken.
Waarom de Steengallen in den regel slechts aan de Voorhoeven voorkomen, wordt daardoor verklaard, dat de voorvoelen hoofdzakelijk beslemd zijn, den lig-chaamslasl te dragen, de achtervoeten daarentegen meer dienen tot het voorlschuiven. Ten gevolge daarvan valt de last bij het slaan en de sterkere drukking bij het gaan aan de voorvoeten meer op de dragten, aan de achtervoeten meer aan den toon.
Dal het steeds drooger staan der voorhoeven daar enkel de oorzaak van is, zooals nog wel beweerd wordt, is niet aan te nemen, wel kan een verzuim van de hoefverpleging (wanneer zij te droog worden gehouden) voor een gedeelte tot de ontwikkeling er van bijdragen.
Meestal vindt men de Steengallen aan de binnenzijde (inwendige dragtwand) als zijnde deze zwakker en steiler, werkendede nadeelige gevolgen daar des te eerder op. Soms wordt nog als reden daarvoor opgegeven, dat de zwaarte van het ligchaam meer op den binnenwand valt; dit is evenwel geheel onjuist. Zoo als reeds vroeger is opgegeven, vindt men bij normale hoeven en regelmatige bewegingen, steeds de buitenste tak van het ijzer i e t s m e e r afgesleten dan de binnenste. De ligchaamszwaarte vall dus iets meer op den buiten- dan op den binnenwand; ook de bouw van den buitenwand is daarvoor bepaald bestemd ; deze is toch niet
234
alleen dikker en slorkcr, maar ook de hoorn zelf iels vaster terwijl de draagrand eene sterkere uitzetting naar builen, eene grootere bogt maakt dan die aan den binnenwand.
Hartmann beschrijft de oorzaak voor het veelvuldig voorkomen der Steengallen aan de binnenzijde als volgt:
«Bij de proeven, welke Prof. Lei se ring over het zak-»ken van de zool, nam, bleek, dat dit het meest geschiedde jaan de takken. Dit zakken der zooltakken werd aan-«zienlijk vermeerderd wanneer de straal geene drukking »had. De plaatsen, alzoo waar Steengallen voorkomen , »zLjn het meest aan rekking onderhevig. Heeft nu , bij »dit zakken, de zool gelijktijdig eene neiging zich naar ))de eene of andere zijde te wenden, zoo zullen natuur-»lijk de, in den hoef gelegene deelen iets naar die zijde «heen moeten en bij een sterk zakken van de zool «(zooals dit bij het niet optreden\'van den straal voor-»komt) eene meer of minder sterke rekking aan de «overeenkomstige plaats van de tegenovergestelde helft «van den hoef te weeg brengen en aanleiding tot plaat-«selijke ziekte geven.
«Daar nu, de meerdere afslijting van den buitensten «tak van het ijzer, in het algemeen voor eene grootere «belasting van de uitwendige hoef helft pleit, zoo heeft «een dringen van de ingesloten deelen naar builen plaats «en eene grootere rekking van den vleeschwand aan de bin-«nensle boef-helft, waardoor het veelvuldig voorkomen van «Steengallen aan de inwendige zijde verklaard wordt, liet «beste bewijs nog hiervoor wordt daardoor geleverd, dat de «Steengallen in den regel slechts dan aan de buitenzijde «ontslaan, wanneer door hel lager snijden van den bin-«nenwand of door hel ontbreken van de binnen kalkoen.
»de ligchaamslasl meer op de binnenzijde gebragt wordt. «Evenwel lainnen ook gelijktijdig aan de binnenste en «buitenste hoefhelft Steengallen voorkomen.quot;
De verschijnselen bestaan, (zooals reeds gezegd) in roode, blaauwe of geelachtige vlekken, welke zich dadelijk voordoen of dan, wanneer eenige boornspanen zijn weggenomen.
Al naar de oorzaken en wijze van ontstaan, of de kneuzing (rekking) plotseling is gekomen, of wel bet gevolg is van eene meer langdurige drukking. zijn andere verschillende verschijnselen aanwezig, waarvan evenwel d e pij n, welke het paard door kreupel gaan en bij het plaatselijk onderzoek, door een terugtrekken, te kennen geeft, het hoofdverschijnsel is.
Het met Steengallen aangehaalde paard zet voorzigtig den hoef neder, hoofdzakelijk alleen met den toon optredende, het doorzetten in den koel daarbij vermijdende. De hoef is soms warmer, dikwijls buitengewoon heet aan de dragten (meestal alleen binnenzijde), soms de pijpbeen slagader sterker pulserend. — Bij het kloppen op, of drukken van de dragtwanden, tracht het, wegens pijn, den hoef terug te trekken. — In twijfelachtige gevallen kan men met de schenkels van den tang op den dragtwand en densteunselhoek eene drukking aanbrengen, als wanneer het wel de pijn zal te kennen geven.
Men moet hierbij altijd in het oog houden , dat men een pas kreupel geworden paard onderzoekende, zeer dikwerf, behalve de pijn, niets in de zoolhoeken vindt, wat op Steengallen gelijkt, terwijl dan later, na eenige dagen, eerst roodgekleurde hoorn voor den dag komt. Dit ligt in den aard van de zaak ; ten gevolge der rekking, ontstaat de pijn dadelijk, doch het uitgestortte bloed heeft eenigen lijd noodig , voor het door den hoorn is opgenomen.
230
In sommige gevallen, wanneer de steengal klein is, d. i. wanneer de bloedsuitslorling zeer gering en hel gevolg van eene voorbijgaande oorzaak geweest is, de hoef niet geruïneerd of van vorm veranderd is, gaan de paarden niet kreupel.
Gaat er kreupelheid mede gepaard, dan moet evenwel altijd eerst een naauwkeurig onderzoek van het geheels lidmaat èn in rust èn in beweging, bepalen, of de kreupelheid het gevolg is van Steengal of wel van eene andere ziekte.
Vooral moet ik bijzonder waarschuwen tegen het misbruik, dal van de Steengallen gemaakt wordt, door n. 1. bij elk kreupel paard sSteengallenquot; als de oorzaak aan te willen zien en nu door den smid de zoolhoeken te doen uitsnijden en doorwoelen, (dikwerf op plaatsen waar meestal de Steengal niet voorkomt), zoodal nu de zool geheel verzwakt, de noodige verbinding van deze met den wand geheel opgeheven wordt, niet denkende, dat nu juist mede eene oorzaak voor Steengallen wordt daargesteld, zoodat het dan ook wel gebeurt, dal men later bij zoodanig paard toch Steengallen vindt, wordende nu nog de oorzaak van de kreupelheid daaraan toegeschie-ven, doch zij waren verborgen zooals men dan zegt.
liet verloop der ziekte is zeer verschillend, afhangende vim de hevigheid, en de meer of minder spoedig in het werk gestelde doelmatige behandeling.
Bij geringe bloedsuitslorling en spoedige opheffing der oorzaken vindt weldra eene opzuiging (absorbtie) van hel uilgeslorlle bloed plaats, zoodat men bij het bewerken van den hoef hel verdroogde bloed vindt, zonder pijn (de zoogenaamde drooge Steengal.)
In enkele gevallen n. 1. bij langzame, aanhoudende rekkingen, ontstaat ontsteking met opvolgende uitzwee-
237
ting van bloed vocht, waardoor dan eene meer geele kleur van de hoorn wordt teweeggebragt.
Was daarentegen de kneuzing hevig en de uitstorting-aanzienlijk, dan ontslaat ontsteking en ettering (de zoogenaamde etterende Steengallen). Bij deze is de pijn en kreupelheid zeer hevig en neemt toe naarmate de ettering voortgaat. Wanneer hierbij de etter niet spoedig ontlast wordt, tracht die zich een weg te banen naar boven, tusschen vleesch- en hoorn wand, welke van elkander gescheiden worden, en breekt eindelijk aan de kroon uit. Door verzuimde of ondoelmatige behandeling kan de etter zelfs verdere grootere verwoestingen aanrig-ten, verstoring van den vleesch wand, verzwering van de hoefkraakheenderen en zelfs van het hoelbeen te weeg brengen.
Eindelijk kunnen de Steengallen, door steeds voortdurende inwerking der oorzaken, verouderen, (verouderde Steengallen) d. i. zij komen niet tot genezing en veroorzaken ten slotte organische veranderingen van den vleesch-wand. De vleeschwand n. 1. verliest aan de etterende plaats zijne bladerige hoedanigheid, aan welke plaats nu geene hoornplaatjes maar eene knobbelachtige hoornmassa, van meer of minder grooten omvang, wordt afgescheiden, welke steeds drukkend werkt. Van buiten aan den hoorn-wand is deze plaats ook door eene ligtere kleur te kennen.
B. Zoo 1-kneuzing (Zool-Steengallen)
Kneuzingen van de vleeschzool kunnen aan de geheele oppervlakte voorkomen, doch vindt men ze het meest in de steunselhoeken. Zij geven zich eveneens te kennen door het te voorschijn komen van roode, blaauwachlige of geelroode vlekken.
De oorzaken dezer kneuzingen zijn: drukkingen van onderen legen de hoornzooi en door deze op de vleeschzool; men vindt ze het meest bij vlakke en plat-hoeven, waarbij eene dunne hoornzooi voorhanden is en drukking alzoo ligt kan plaats hebben.
Zij worden te weeggebragt door ongelijk liggende ijzers, waarvan enkele punten op de zool drukken; door te korte ijzers met kalkoenen, waardoor deze op de zooi-hoeken drukken; verder bij verzuimd beslag, waar het ijzer, als het ware in den hoef ligt, en eindelijk bij hol gerigte ijzers, wanneer zich steentjes enz. tusschen dezelve en de zool vastzetten.
Ook bij verderen voortgang of ondoelmatige behandeling van de wandgallen zet zich de ziekte aan de vleeschzool voort.
De verschijnselen zijn dezelfde als bij de vorige; ook zij kunnen zonder nadeel zijn en ook groole pijn en kreupelheid veroorzaken, de vleeschzool verder in onlstekiug geraken en ettering ontstaan.
Bij de ettering ontstaat evenwel een ander verloop, dewijl deze zich hier niet naar boven toe voortzet, maar zich onder de hoornzooi verder uitbreidt en scheiding van deze en de vleeschzool voortbrengt.
De behandeling van beiden komt evenwel geheel overeen en heeft hoofdzakelijk ten doel de oorzaken weg te nemen. •
Bij Steengallen van geringen graad, waarbij weinig pijn en alzoo vermoedelijk slechts eene geringe uitstorting aanwezig is, is de wegneming der oorzaken en aanwending van een goed beslag, voldoende. Het oude ijzer wordt daarom afgenomen en de hoef bewerkt volgens de regelen, vroeger aangegeven. Een te lange toon moet behoorlijk verkort, evenzoo te hooge of ongelijke dragt-
wanden in goede verhouding rnet den toon gebragt, worden. Men moet evenwel altijd opletten, bij zeer hooge dragten deze niet in eens te laag te maken, maar dit liever successieseliik te doen, wijl anders de pezen en gewichtsbanden daardoor te veel zouden rekken, vooral wanneer de paarden tot rij- of zware trekdiensten gebezigd moeten worden. Vervolgens legt men een ijzer onder, dat geen der deelen van den hoef in zijne ver-rigtingen belemmert.
Hiermede zijn de oorzaken voor het ontslaan der Steen-gallen weggenomen, dè Steengal zelve, d. i. dat weinige uilgestortte bloed wordt alsdan spoedig opgenomen en de roode vlek in de hoornzooi verdwijnt natuurlijk van zelve langzamerhand, naarmate de zool wordt afgestooten.
Onbegrijpelijk nog is het idéé van velen, iedere Steen-gal te moeten uitsnijden, waarbij men dan de geheele zoolhoek uitgraaft, alle rood gekleurde hoorn verwijdert en alsdan meent de Steengal genezen te hebben, terwijl om verbetering in het bewerken van den hoef of om verandering in de gebrekkige ligging van het ijzer niet gedacht wordt. Zooals boven reeds aangeduid, komt deze meening hoofdzakelijk van de valsche vergelijking van Steengallen met eksteroogen. In sommige gevallen ziel men zelfs door de smeden, in de gemaakte opening, gesmolten suiker, spiesglansb ot er, of wel scherpe zuren gieten, om zoodoende, zooals men zegt, de Steengal dood te bijten.
Door dit geliefkoosde uitsnijden en doodbijten wordt het gebrek niet alleen verergerd, maar de dieren levens in hooge mate gekweld.
Het niet besnijden van straal en steunsels, het maken van eene behoorlijke gladde draagvlak le, waarbij toon en dragten in de behoor-
240
lijke verhouding staan en verder een goed ijzer, dat gelijkmatig draagt en de uilzelling van den hoef niet belemmert; ziedaar de voorwaarden , waardoor Sleengallen voorkomen en ook genezen worden.
Wanneer hel paard evenwel pijnlijk is, de drag ten zeer warm zijn, dan moei de hoef eenige dagen aanhoudend verkoeld worden, zooals bij de traumatische iioef-onlstcking is aangegeven, om zoodoende le trachten, ellering le voorkomen.
Ijlijfi evenwel de pijn aanhouden, alsdan is levermoe-den, dal ellering ontslaan is, {etterende Steengal-len) en moet men aan de wille lijn eene opening maken, om aan den etter een uitweg te kunnen geven. Hierbij moet men vooral zorgen de opening te maken, waar de etter aanwezig kan zijn en zoodanig, dal deze voldoende kan afvloeijen, waartoe eene trechtervormige opening (met de wijde opening van boven, de naauwe naar de grondvlakte) het beste is. Men kan de opening mei de renet of wel met eene boefboor verriglen.
Een geheel wegsnijden van de zoolhoeken is daarbij volstrekt niet noodig. Alleen, wanneer de etter zich verder onder de vleeschzool mogt verspreid en eene scheiding van deze en de hoornzooi mogt te weeggebragt hebben, moet alle losse zooihoorn worden weggenomen.
De koude omslagen late men, bij ellering achterwege en baadt nu met warme afkooksels van hooizaad of andere verzachtende en slijmige middelen als kaasjeskruid enz. terwijl men de wond zelve opvult mei een wiekje vlas met een weinig wond-tincluur bevochtigd en verder geheel behandelt als reeds vroeger bij de verwondingen is aangegeven. Hierna zal reeds spoedig, binnen eenige dagen, de pijn aanmerkelijk verminderen, de
wondvlakte weder genezen, die men dan met een weinig teer bestrijkt en het paard weder bruikbaar worden, ten minste voor niet te zware diensten en op zachten bodem.
Mogt reeds de otter aan de kroon zijn uitgebroken ol abscessen zich daar ontwikkelen dnn make men toch onmiddelijk eene opening aan de zooivlakte, aan de wille lijn, terwijl men alle losse hoorn aan de kroon wegneemt en verder dagelijks het kanaal met wondtinctunr uitspuit Eene insmering van Spaanschevliegzalf aan de kroon, is hier dikwerf zeer nuttig.
Rij verdere- verstoring door den etter en ten gevolge daarvan ontstane verzwering van de hoefkraakbeenderen moet gehandeld worden, naar de regelen daarbij op te geven.
Bij verderen voortgang der ettering onder de vleesch-zool, moet alle losse zooihoorn weggenomen , de wond met een wiekje met wondlinctuur gedrenkt , bedekt en dit door een doelmatig verband vastgehouden worden. Warme baden moeten dan vlijtig eenige malen daags aangewend worden. Spoedig zal zich aldus de wond genezen en verwijzen wij, wat de verdere behandeling betreft, naar de verwondingen. Somwijlen evenwel, bij reeds verouderde Steengallen en uitgebreide ettering wil de wond niet genezen, maar blijft steeds eene uitvloeijing van etter aanhouden; in dat geval vinden wij gewoonlijk eene opening in de vleeschzool, waardoor men met de sonde tot op het hoefbeen stoot. Hier hebben wij dan met een fistel, met meer of minder groote verstoring soms van het hoefbeen, te doen, die zoo spoedig mogelijk, volgens de regelen der chirurgie behandeld moet worden.
Wat het beslag betreft voor paarden met Steengallen; dit moet zoodanig zijn, dat de zieke zijde geheel vrij blijft van drukking van het ijzer, liet best kan
242
men dit doel bereiken door het gesloten ol bal li-ijzer, (Fig. 4-7) hetwelk zoodanig opgelegd moet worden, dat de zieke dragtwand niet draagt. Uier wordt nu de dragt voor een groot gedeelte op den straal overgebragt, terwijl het ijzer niet doorbuigen kan.7(Fig. 53) Bij aanzienlijke ettering onder de vleeschzool, waar,
men veel losse hoorn heeft moeten wegnemen, de wond nog niet geheel is opgevuld en het paard toch weder\' diensten moet verrigten, kan door eene verbreeding van het ijzer aan de binnenzijde, eene beschutting voor het verbinden van de wond worden gemaakt.
Omgekeerd, kan bij het lijden van den wand,een klein stukje aan den binnenrand van het ijzer weggenomen worden, om zoodoende de wond te kunnen verbinden.
In plaats van het gesloten ijzer wordt zeer dikwijls enkel een gewoon ijzer zoodanig ondergelegd, dal de dragten vrij liggen; uit vroeger reeds aangegeven gronden is dit zeer nadeelig. Evenzoo min zijn de zoogenaamde Steengal-ijzers Fig. 50 A en B aan te bevelen. Deze ijzers worden zoodanig vervaardigd, dat de tak van het ijzer, welke tegen den zieken wand komt te liggen, geene kalkoen, maar vóór de plaats van de Steengal eene inbui-
243
ging bezit, welke zoo diep moet zijn, dat het paard aldaar gelijkmatig optreedt met de gewone kalkoen aan den anderen tak, terwijl nu de dragten, iets meer besneden , vrij liggen. (Fig. 51 A.)
Eene andere wijze beslaat hierin, dat men in plaats van eene inbuiging, eene kalkoen (zoogenaamde bij kalkoen) voor de dragten van het ijzer aanbrengl, welke even hoog moet zijn , als de gewone kalkoen aan den anderen ijzertak. Ook hier wordt de zieke dragtwand vrij gelegd. (Fig. 50 B.)
De genezing van verouderde Steengallen, berust hoofdzakelijk op de volkomene verandering van
den hoef en vordert dikwijs, eene maanden lange behandeling van den abnormen hoef, met in achtneming van alle vroegere opgegevene regelen en eene behoorlijke verpleging, vooral ook een doelmatig gebruik op zachten grond.
Harlmann heeftzich in zoodanige gevallen, met goed gevolg bediend van een gesloten ijzer, waar, aan den zieken draglwand een stuk ijzer
ontbreekt, zoodat de draagrand daar geheel vrij ligt. (Fig. 51) Anderen bevelen een driekwart ijzer aan.
Bij organische verandering van den wand, blijft als eenig middel over, het ziekelijke sink hoorn, langs operatieven weg te verwijderen.
16*
2. Ferbcillinfj.
Onder dezen naam verstaat men eene kneuzing van de ballen, alsmede soms van den vleeschstraal, voorna-melljk aan de voorhoeven voorkomende, waaraan of slechts een of beide lijdende kunnen zijn.
De oorzaken der verballing bestaan in liet sterk en aanhoudend gebruik op harden, oneffenen grond en wel die van grove sleenen of grind voorzien, waarbij de ballen aan eene voortdurende drukking zijn blootgesteld en in het aanslaan. Deze oorzaken nu werken des te eerder in, wanneer door een gebrekkig beslag daïirtoe de gelegenheid gegeven wordt en wel door te lage drag-ten, te korte ijzers of verzuimd beslag, wordende hierbij de ijzers ook te kort, komende alzoo de ballen met den grond in aanraking. Aan de achterhoeven wordt de kneuzing ook wel veroorzaakt door het zoogenaamde oprijden, waarbij de ballen van den achterhoef door den voorhoef van bet achterloopende paard worden gekneusd.
liet hoofd verschij nsel dezer kneuzing is kreupelheid, welke naar den graad van de ingetredene ontsteking geringer of sterker is, zoo zelfs dal de paarden met den loon slechts op den grond treden. De ballen zijn warmer, iets, soms ten gevolge van bloedsuilstorting zelfs zeer duidelijk gezwollen en bij drukking pijnlijk.
In sommige gevallen is de hoorn gescheiden en sieperl uil de blootgelegde ballen eene bloederige of sereuse vloeistof, bij verder vei loop ook wel etter. In den regel verloopt deze ziekte zeer gunstig en is zij bij eene doelmatige behandeling en eenige rust in weinige, hoogstens /(■ a 6 dagen genezen; in geval van uitgebreide
elleriny, waarbij de hoorn zich afscheidt, zijn evenwel ongeveer 14 dagen lot herstel noodig.
De behandeling bestaat in den aanvang in aanwending van koude omslagen (het best met Goulardsch water) en rust, het paard daarbij op een rijkelijk en zacht stroobed geplaatst.
Zijn de ballen week en gespannen (fluctuerend) dan maakt men eene insnijding om het uitgestortte vocht (bloedvocht of etter) te ontlasten. Bij uitstorting van bloedvoclit, gaut men nog eenige dagen voort met aanwending van koude omslagen (water en azijn) tot de pijn nalaat of wel tol ellering intreedt.
Werd etter ontlast, dan handelt men verder als bij elke verwonding.
Bij uitgebreide ellering en afscheiding van den hoorn, neme men dien, voor zooverre die los is, geheel weg, bedekt de wond met een weinig vlas (zoo noodig, mei een weinig wondtinctuur bevochtigd) dal men door een verband bevestigt. Later, bij beginnende genezing kan men zacht opdroogende middelen als zwakke oplossingen van zink- of kopervitriool aanwenden.
Na volkomene genezing is het zeer doelmatig de nieuwe hoorn met een weinig teer, te bestrijken, om ze daardoor vaster te doen worden.
Storingen in den Zamenhang.
Hieronder verstaal men scheidingen in den zamenhang van den hoornwand, in hel verloop der hoornbuisjes
of in dwarsche rigting plaats liebbende of wcl cenc opgelievene verbinding van hoornwand en hoornzooi. Hiertoe behooren alzoo:
1. Hoornscheuren of hoornspLelen.
De hoornscheuren, zijnde scheidingen in den zamen-hang van den hoornwand in de overlangsclie rigting, zija in zeer vele gevallen vrij ernstige ziekten van den hoef, dewijl zij meestal met eene ziekelijke hoedanigheid, broosheid van den hoorn in verband staan.
Zij komen aan den geheelen omtrek van den wand voor, doch hel meest aan den toon en de dragten, deze laatste meestal aan de voorhoeven en wel aan de binnenzijde. Aan de achterhoeven komen bijna uitsluitend hoornsclieuren aan den toon voor.
Daar de hoornscheuren zeer verschillend kunnen zijn en daarna eene verschillende waarde hebben, zoowel met betrekking tot de bruikbaarheid van het paard, als de genezing, worden zij nog onderscheiden :
Naar de plaats van voorkomen, in: dragt- zij-en toonscheuren, deze laatste, wegens de daardoor ontstane gelijkenis met de klaauwen van den os, ossen-spleet (ossenhoef).
Naar de diepte, noemt men ze; indringende, wanneer de scheur niet doorgaat tot op den vleeschwand; doordringende, wanneer de hoornwand lol op den vleeschwand gespleten is. De o p p e r v 1 a k k i g e, waarbij slechts het glazuur gebarsten is, laat ik wegens de onbeduidendheid buiten beschouwing.
Naar de oorsprong, in: draagrands-scheuren, wanneer de scheiding van den draagrand uitgaat en zicli niet lol aan de kroon uitstrekt.
Kroon rand scheuren, wanneer de scheur aan de kroon een aanvang neemt en zich naar beneden niet tot aan den draagrand voortzet; doorgaande, wanneer zij zich van de kroon tot den draagrand uitstrekken.
Behalve deze, vindt men nog inwendige of verborgene hoornscheuren, bij welke de builenste hoornlaag nog zamenhangt en welke bij de bewerking van den hoef eerst zigtbaar worden, spoedig evenwel naar builen doorbreken en alsdan, als gewone te behandelen zijn. 1)
Behalve de invloed, die deze verschillende hoornscheuren hebben op het verloop en de geneesbaarheid, komt nog in aanmerking de gezonde of meer of min ziekelijke hoedanigheid van de kroon.
1) Verborgene hoornepleten lieb ik niet anders waargenomen dan op de volgende wijze bij twee paarden. Beiden hadden eenen hollen wand aan den toon en liepen zeer kreupel. Zij waren daarvoor reeds geruimen tijd en wel doelmatig behandeld; de holle wand was behoorlijk opgevuld met vlas en iets lager gehouden, zoodat het ijzer niet droeg. Bij het sonderen bleek, dat slechts een gewone holle wand bestond n. 1. afscheiding van den eigentlijken hoorn wand van de hoornplaatjes. Voor dc groote pijnlijkheid en kreupelheid moest dus eene andere oorzaak bestaan. Daarom besloot ik den geheelen wand, voor zoo verre hij los was, weg te nemen, hetwelk tot ongeveer een vinger breed van de kroon geschiedde. De vleeschwand was nog door eene tamelijke dikke hoornlaag bedekt, maar nu deed zich in het midden van dien hoornlaag eene smalle scheur voor, waarvan de randen (egen den vleeschwand drukten en waaruit eenig zwart vocht siepelde. Na voorzigtige wegsnijding van den zich daar bevindenden hoorn, welke murw en vochtig was (bovenmatige wasdom (hypertrophie) der hoornplaatjes zijnde) tot op den vleeschwand, daarna opvullen met vlas en een stevig druk verband aangelegd, ontstond de genezing spoedig en heeft zich het gebrek niet meer herhaald. — Beide paarden hadden vroeger geleden aan bevangen heid — (IJheumatische hoef-ontstekiug.
^\'iS
De oorzaken van de draagrandscheuren, welke men zoo wel bij onbeslagene en weide paarden als bij beslagen aantreft, zijn gelegen bij de eerste in de ongelijkmatige afslijting van den draagrand, waarbij deze zich ombuigt en scheurt. Bij beslagen paarden vindt men ze ten gevolge van verzuimd beslag, waar de hoorn te lang wordt, over het ijzer heen groeit en inscheurt. Verder ontstaan zij zeer ligt, vooral bij brooze hoorn, bij veel gebruik op harde steenwegen, door te wijde of wel te schraal gestampte ijzers, waardoor de nagels te veel naar binnen in den hoornwand komen en dezen splijten; te sterke nagels, het te sterk aanhalen of juister gezegd het krom sluiken van dezelve in den hoornwand, sterk branden van den hoef. Door verzuim of ondoelmatige behandeling kunnen zij doorgaande, alsmede door het invallen van zand, stof enz. ligt doordringend worden.
De Kroonrand-scheuren zijn hoofdzakelijk hel gevolg van eene ongelijkmatig e ondersteuning-van den hoef.
Wordt b. v. de wand, wat helaas veelvuldig gebeurt, ongelijk besneden, ofwel bezit het ijzer geene eifenedraagvlakte, dan drukt de zwaarte ongelijk en wel op de oneffenheden; het gevolg daarvan is, dat de wand en wel het eerste aan de kroon, als het weekste gedeelte, inscheurt.
Ten gevolge van het afwaarts buigen van de ijzers aan do dragten (Fig. 48) wordt een korter of langer gedeelte van den dragtwand bij het optreden niet door het ijzer ondersteund, ten gevolge waarvan de hoorn, in de nabijheid van de ondersteunde plaats zeer ligt inscheurt.
Hetzelfde ontstaat, wanneer de ijzers te kort zijn en een gedeelte van de dragten over de ijzers heen slaan.
510
Het spreekt van zelve, dat lioe drooger en broozer de hoorn is, hoe eerder zulks zal plaats hebben , zoodat ook alle omstandigheden die deze hoorn hoedanigheid te weeg brengen, ook mede tot de oorzaken gerekend kunnen worden.
Bij klem- en ringhoeven komen zij daarom zeer veel voor.
Wat de verschijnselen betreft; bij indringende en draagrandsscheuren vindt men, behalve deze scheiding geene andere kenteekenen. Kroon- alsmede doorgaande en doordringende scheuren, kunnen wegens de pijn kreupelheid ten gevolge hebben, welke, vooral bij deze laatste, wanneer de vleeschwand geprikkeld of zelfs gekneusd wordt zeer hevig kan zijn, ook wel wanneer daabij tevens eene scheiding van vleesch- en hoornwand plaats heeft, zoodat men niet zelden de vleeschwand in hevige ontsteking of ottering ziet.
In sommige gevallen en wel bij verouderde hoorn-scheuren vindt men de kroon niet alleen ontstoken, maar dikwijls zelfs gezwollen, eeltachtig verdikt en hard, terwijl de spleetranden ver van elkander afstaan.
Het verloop is bij eene doelmatige behandeling in den regel gunstig en de scheur, al naar dB plaats van voorkomen in korter of langeren tijd genezen.
De genezing der hoornscheuren kan n. 1. niet anders plaats hebben, dan door het afgroeijen van nieuwe hoorn uil de kroon; eene weder aanhechting van de gescheurde hoorn kan nooit geschieden; het spreekt alzoo van zelve, dat scheuren aan den toon langeren tijd noodig hebben, dan die aan de dragten.
Do grootste hulp, die men bij alle draagrandsscheuren verleenen moet, bestaat hiervoor te zorgen, dat zij zich niet verder uitstrekken terwijl men bij kroon- en door-
-J50
gaande scheuren, zorg moet dragen dat de nieuw af-gegroeide hoorn gaaf is.
Uit dien hoofde gaat de genezing der draagrandscheuren niet alleen spoediger, wijl zij steeds met elk beslag korter worden, maar ook gemakkelijker wijl het weder inscheuren hier in den regel gemakkelijk te voorkomen is, terwijl men bij kroonscheuren niet altijd zeker is, dat de nieuw afgegroeide weeke hoorn niet weder inscheurt.
Doordringende scheuren, bij welke de vleeschwand geklemd en bloederig is of wel ettert, zijn evenwel niet zoo spoedig te genezen. Hebben de scheuren lang bestaan dan wordt ook het verloop ongunstiger, aangezien vleeschkroon en vleeschwand meer geprikkeld worden, zelfs ontaarden, hoe menigvuldiger zich de scheur in de nieuw voortgebragte hoorn heeft herhaald, zoodat de vleeschkroon ten slotte het vermogen verliest een goede zamen-hangende hoorn voort te brengen.
De behandeling heeft ten doel de natuur te helpen in het bestrijden der scheuren en alle momenten welke tijdens de hoornscheur, pijn kunnen veroorzaken, weg te nemen.
1. Bij Draagrandscheuren zorgt men bij tijds het
verder voortgaan naar boven te vermijden; men maakt tot dit doel boven (fig. 52) de scheur met de renet eene dwarsche groeve lot op de hoornplaatjes, terwijl men vervolgens een
goed gerigt en passend ijzer onderleg!, dat evenwel daar.
-lb!
waar de scheur is, niet mag dragen, zoodat rnen vooraf de draagrand daar, waar de spleet is (alsmede een weinig voor en achter dezelve) lager snijdt zoo wel bij toon-als zij-scheuren.
Bij dragtscheuren, zou men evenwel de geheele dragtwand vrij moeten laten liggen; men geelt dit somwijlen dan ook op en beveelt alsdan aan, dien tak van het ijzer iets dikker te maken; dit is evenwel zeer onvoldoende. Evenzoo min zijn de ook hier aanbevolene ijzers tig. 50 A. en B. raadzaam. In dat geval moet men een gesloten of b alk ij ze r aanwenden , zoo-Fig. 53. dat hel ijzer achter
de scheur een steunpunt krijgt op den straal, (Fig. 53).
2. Bij Kroonrands-scheuren wendt men aan de kroon eene inwrijving aan van Spaansche vliegzalfen
Balk- of ïeslotcn ijzer bij SteeuKiilleu en , , ,
, t . u- u * , ,, herhaalt dit na 2-4
dragtscheuren, waarbij het ijzer achter de
zieke plaats eeneu steun heeft op deu straal. Ul\'en nog eenmaal ,
zoodat eene ligte ontsteking aldaar ontslaat. Hierbij stoot zich de hoorn aan de kroon af, welke losse hoorn men voorzigtig met de renet wegneemt, terwijl nu eene nieuwe hoornlaag voortgebragt wordt, welke gesloten is, (zonder scheur). Gedurende het insmeren en eenige dagen (6 a 8) daarna, tot de werking voorbij is, geve men het paard rust. — is deze hoorn nu na eenigen tijd rijkelijk i Ned. duim van de kroon afgegroeid, dan maakt men boven het einde der scheur even als bij de vorige, eene langwerpige groeve, om het op nieuw inscheuren le voorkomen. Gedurende dit afgroeijen moet
lt;252
men evenwel zorg\' dragen hel paard slechts op zachlen grond, matige beweging te geven, liet bezigen tot diensten op steenen wegen, waarbij de hoef aan sterke schokken is blootgesteld, mag nimmer plaats hebben ten einde de jonge hoorn niet op nieuw inscheure. Somwijlen gebeurt het evenwel, dat de hoorn niet gesloten afgroeit alsdan moet men dezelfde invvrijving nog eens herhalen, evenzoo wanneer door eene sterke rekking de spleet weder op nieuw naar boven mogt opengescheurd zijn.
Het beslag even als bij de vorige.
3. Bij doorgaande scheuren aan den toon (ossen voet) die ook meestal doordringend zijn, vindt een voortdurend verwijden van deze bij de beweging plaats, waardoor de vleeschwand gekneusd kan worden, terwijl daardoor telkens de nieuw afgescheiden hoorn zoude inscheuren. liet is dus hier noodzakelijk de spleetranden bij elkander te houden Dit verkrijgt men het beste volgens de methode van llartmann, eene methode, welke zich zoowel door eenvoudigheid
als doelmatigheid kenmerkt Een plaatje bandijzer wordt n. 1. dwars over de scheur aangebragt en aan iedere zijde door twee houtschroeljcs in den wand bevestigd. (Fig. 54.) Deze houtschroefjes moeten van eene fijne schroefdraad voorzien zijn en zoo diep in den hoornwand gaan, dal zij den vleeschwand niet kunnen beleedigen.
Het spreekt van zelve, dat men dit telkens hoogcrbe-
vestigen moet, naarmate het met liet afgroeijen van den wand mede naar beneden komt tot zoolang de scheur verdwenen is
Daarbij handele men aan de kroon zooals bLj kroon-scheuren is opgegeven, terwijl men het ijzer niet op de scheur laat dragen. Ook moet hier de lip aan den toon niet aangehaald worden, maar twee ter weerszijde op eenen kleinen afstand van de scheur.
Tot het mechanisch bij eikander houden der ossen-spleet zijn nog andere methodes opgegeven.
Die van Mayer, welke vooral bij wijdere spleten aanbevolen wordt, bestaat in het aanwenden van eene klem, welke uit tw:ee zijdelingsche deelen bestaat, welke door eene schroef vereenigd worden. (Fig. 55). Ter weerszijde van de scheur wordt een gat in den hoorn-wand ingebrand en verder met een fijn beilelljo zoo gevormd, dat daarin de gebogen haken van den klem naauwkeurig opgenomen kunnen worden. Door het
aanschroeven nu worden de spleet-randen naar elkander toegebragt. Deze methode verdient evenwel niet aangeprezen te worden, aan-
Klem van Mayer tot het bij- §ezien zij Omslagtiger is en door eenboucien Tan tooDscheuren. het aanschroeven zeer gemakkelijk de vleeschvvand geprikkeld en ontstoken raakt.
Eene andere eenvoudige methode bestaat daarin, dat men de scheur, door middel van een of twee hoefnagels bij elkander houdt. Nadat vooraf, eenige strepen van de scheur af, een klein gat in den hoornwand geboord is, wordt een gewone hoefnagel, vooraf goed gehamerd en van eene korte zwik voorzien, zoodanig in hel geboorde gaatje aangezet, dal de punt naar builen gekeerd is; vervolgens wordt dezelve door ligte hamerslagen zoo in-
254
gedreven, dal hij door den eenen spleeltand van builen naar binnen en door den tweeden rand van binnen naar buiten dringt, ook eenige strepen van de scheur verwijderd; het uitstekende gedeelte van den nagel wordt even als bij het gewone beslag, afgeniet.
Vroeger gebruikte men meestal een ijzer, waar aan weêrszijde een stukje bandijzer was gesmeed, welke schuin naar den toon liepen en digt lot aan de scheur reikten, welke beide zijstukken nu door middel van eene aangebragte schroef naar elkander toegehaald konden worden.
Bij doorgaande zij- en dragtscheuren behoeft deze bevestiging niet; hier is het voldoende het ijzer van onderen niel te laten dragen, (Fig. 52) bij de laatste natuurlijk door een balkijzer. Dij alle hoornscheuren is hel eene vereischte, om het invallen van slof, zand enz. Ie voorkomen , de scheur door middel van boomwas of wel de zachtere menging van den kunstboom van Defays op te vullen.
In den regel behoeft men aan de scheur zelve niet te snijden, alléén dan, wanneer de randen er van naar binnen gedrukt zijn en op den vleeschwand knellend en verstorend inwerken, moet men het ingebogene wegsnijden en de randen verdunnen. Wanneer, zooals soms geschiedt, de vleeschwand tusschen de randen ingeklemd en tusschen deze te voorschijn komt, waardoor zeer hevige pijn ontstaat, moeten hier de randen der scheur weggenomen, deze verwijd en de hoornwand rondom door middel van de rasp goed verdund worden. Verder kan men dan zelfs eenige dagen verkoelende omslagen maken. Zou hierdoor of door vreemde ligchamen, zand als anderszins, ettering zijn ontstaan, dan moet de scheur na vooraf goed gezuiverd te zijn met werk met een
255
weinig wondlinctuur bevochtigd, opgevuld en dit door middel van een verband bevestigd worden. Later kan men zacht opdroogende middelen aanwenden als zwakke oplossingen van zink- of kopervitriool, tannine enz.
Slechts zelden zul men tot sterke bijtmiddelen of het brandijzer behoeven over te gaan, dat alleen kan zijn bij woekeringen van den vleeschwand.
Bij zeer verouderde scheuren, waar de kroon geheel ontaard is, is zelfs een wegnemen van den hoorn aldaar alsmede een gedeelte van den hoornwand (een halve maanvormig stuk) noodzakelijk, waarna men de kroon met vlaswieken, met een weinig olie bedekt en een sterk druk verband aanlegt, om zoodoende eene geheele nieuwe afscheiding van hoorn af Ie wachten.
2. Hoornkloven.
Iedere scheiding in den zamenhang van den hoornwand naar de dwarsche doorsnede van de hoornbuisjes, noemt men eene Hoornkloof, meestal voorkomende aan de voorhoeven en wel aan den toon en binnenzijwand.
De oorzaken der hoornkloven zijn meestal gelegen in kroonbetrappingen, veelvuldig door het scherp beslag veroorzaakt, verder komen zij zeer dikwijls voor als ge-volgziekten daar, waar, hetzij door de natuur, hetzij door de kunst eene scheiding van den hoorn aan de kroon heeft plaats gegrepen, zoo als bij ettering, welke aan de kroon uitgebroken is of operaties, welke daar gemaakt zijn.
De hoornkloven hebben geene grootebeteekenis, vooral wanneer zij oppervlakkig zijn, d. i. niet tot op den vleeschwand doordringen; in het tegenovergestelde geval kunnen zij, wanneer zij doordringend zijn, door prikkeling van den vleeschwand, deze in ontsteking
riüCi
brengen en pijnlijk zijn. De behandeling is in (Jen regel zeer eenvoudig; de hoornkloof vuil men mei een weinig was of de kunslhoorn van Defays op, terwijl men aan deze streek bel ijzer niet op den draagrand ligl, maar deze eenige strepen lager houdt, terwijl men de nagels daar weg laat.
De hoornkloof komt nu langzamerhand met den afge-groeiden hoorn lager, lol zij eindelijk aan den draagrand verschijnt, alsdan neme men het geheele stuk weg en vult de holte op met kunsthoorn.
Bij doordringende hoornkloven, welke pijnlijk zijn door drukking van scherpe, ruwe randen, neme men deze door middel van de renet weg, vreemde ligchamen zoo zij aanwezig mogten zijn, verwijdert men, terwijl men alsdan de wond opvult met vlas en dit door middel van een verband stevig bevestigt. Is weder eene nieuwe laag hoorn afgescheiden, dan vult men de kloof weder met boomwas of kunslhoorn op.
S. Mierenhol, Holle en Losse ivanden.
Onder deze benamingen verstaat men scheidingen van den hoornwand en de hoornzooi in het verloop dei-witte lijn, slechts eenige strepen diep gaande (Mie-r e n h o l) of wel eene, zich verder hooger op uitstrekkende opgeheven verbinding van hoorn- en vleeschwand somwijlen lol aan de kroon zich uitstrekkende; bij deze is evenwel stikt genomen de vleeschwand niet gescheiden maar deze door de hoornplaatjes bedekt, het is dus meer eene scheiding tusschen de blad- o 1 plaatjes laag (welke door den vleeschwand wordt voortgebragt) en den eigentlijken hoornwand, (door de vleesch-kroon geproduceerd) (Holle wand).
257
In sommige gevallen evenwel bestaan ook werkelijke scheidingen van den hoornwand in zijn geheel van den vleeschwand, (losse wand) waarbij deze meestal ontstoken, somwijlen zelfs in ettering begrepen is (zwerende losse wand).
Verborgene holle of losse wanden noemt men ze, wanneer de witte lijn gesloten is, maar de schei, ding hooger op aan den wand plaats heeft.
Deze verschillende ziekte-toestanden komen, hoewel ook aan de achterhoeven, meestal evenwel aan de voorhoeven voor, zoowel aan den toon als aan de zij- veelvuldiger evenwel aan de dragtvvanden.
De oorzaken beslaan in den regel in een gebrekkig beslag, waarbij de hoornwand voortdurend van onderen, aan zijnen draagrand, naar buiten gedrongen en zijne verbinding met de zool en den vleeschwand losgemaakt wordt Eene der hoofdoorzaken is gelegen in een zoodanig beslag, waarbij de hoef zeer sterk besneden , vooral de verbinding van wand en zool verzwakt en nu een ijzer onder gelegd wordt, dat alleen op den draagrand ligt. Hierdoor komt de geheele zwaarte alleen op dezen, de zool kan niet helpen dragen, aangezien de verbinding tevens verzwakt is; beide worden nu van elkander gescheiden , welke scheiding zich tot zelfs boven aan de kroon kan voortzetten. Het meest heeft dit plaats aan de dragten, wijl deze zich bij elk nederzetten van den voet naar buiten uitzetten en de scheiding zich verder voortzet.
Ook door het scheeve besnijden van den hoef, waarbij de last te veel op ééne zijde gebragt wordt, omstaat alsdan een afscheiding, zoodat men ze bij scheeve hoeven dan ook veelvuldig aantreft.
Ook door hel gebruik van te zware ijzers en vooral
17
258
te zware nagels, die bovendien nog le ver in de wille lijn geslagen worden en deze versloren, kunnen zij ontstaan, alsmede door hel oppassen van heele ijzeis.
Evenzoo kunnen zij voorkomen, als het gevolg van een onverstandig mechanisch uitzetten bij den klemhoef, inzonderheid wanneer men dit wil doen door enkel de dragl-wanden uil te zetten, zonder daarbij de steunsels te begrijpen , zoo als door hel gebruik van het pantoffelijzer
van la Broué.
Doch niel enkel het beslag, ook de verpleging van den hoef is zeer dikwerf de oorzaak en eene reden, dat men ze bij onbeslagen hoeven aantreft en wel het sterk verweeken, vooral hel aanhoudende inslaan met koemest.
De witte lijn toch beslaat uit zeer zachte en losse hoorn, die veel eerder door schadelijke uitwendige invloeden wordt aangetast en verstoord dan de andere deelen van den hoef. Van daar, dat hel bestendig aanwenden van vocht of wel ook het veelvuldig inklemmen van üjn zand, mest en andere onreinheid, tusschen het ijzer en de zool kunnende geraken, de witlo lijn als het ware oplossen.
Doch ook ziekelijke toestanden van den vleeschwand kunnen eene opgehevene werkzaamheid (afscheiding van den bladlaag) veroorzaken en zoodoende ook holle wanden ontstaan, zoo als dit bij hevige klemhoeven door
drukking het geval is.
• Ook komen zij meermalen voor na Hoe(-ontslekingen, inzonderheid de Rheumalische, waar somwijlen eene ziekelijke hoorngroei ontstaat, welke eveneens eene drukking op den vleeschwand uitoefent, ontsteking van dezen veroorzaakt en zelfs ellering te weegbrengt. Verder bij verelleringen van den hoef als het gevolg van aan de kroon opengebrokene steefigallen of vernageling.
259
De Ver sell ijnselen zijn zeer verschillend, lerwijl men nu eens enkel aan de draagvlakle eene groeve van geringe diepte aan de wille lijn aantreft, kan men in andere gevallen deze holle lol op eene aanzienlijke hoogle vervolgen, waarbij de vleeschwand evenwel niet bloot ligt, maar door de biadlaag bedekt is.
In den regel bestaat hierbij geene kreupelheid.
In andere gevallen daarentegen vindt men aan de eene of andere plaats van den hoef, meestal aan de inwendige zijde, de witte lijn geheel ontbrekend, verstoord, alzoo de hoornwand geheel van de zooihoorn gescheiden , welke scheiding zich meestal verder, dikwijls lol aan de kroon uitstrekt. Eene ingebragte Sonde stoot op den geheel van hoorn ontbloolen vleeschwand, welks aanraking hel paard door eenej trekkende beweging van den voet direct le kennen geeft.
Somwijlen bevindt zich eenig gedroogd bloed onder aan den rand, ol\' wel volgt eenig bloed na het sondéren ; meestal bevindt zich de vleeschwand hierbij in verzwering, zich soms reeds direct te kennen gevende door hel uil-vloeien van eenen graauwen etter of wel van eene vuile bruine lehor. Het paard loopt hierbij kreupel, de voel vermijdende neêr le zetten.
Bij de verborgene holle wanden vindt men aan de wille lijn niets, dat op afscheiding duidt; eersl door hel onderzoek door kloppen op den wand, alsmede door het drukken mei de onderzoekingslang, geeft hel paard pijn te kennen , welke pijn zeer hevig is wanneer zich etter onder deze plaats mogt bevinden.
Door hel kloppen legen den wand, verneemt men tevens eenen hollen klank , voor zoo verre de afscheiding zich uitstrekt.
Een bijzonder naauwkeurig onderzoek , bij alle kreupel-
200
heden, moei daarom steeds aan den hoef, ook in dil op-zigt, voor af gaan en op iederen ook zelfs schijnbaar onbeduidenden hollen wand acht gegeven en deze onderzocht worden.
Hel Verloop is bij de holle wanden, met uitzondering van de etterende (ulcératieve) of door organische veranderingen ontstane, in den regel gunstig; de genezing heeft hier weder plaats door het afgroeijen , voortbrenging van nieuwe vaste hoorn ; eene vereeniging van gescheidene deelen heeft nimmer plaats.
De behandeling heeft ook hier hoofdzakelijk ten doel, het verder losgaan te voorkomen , nadeelige verschijnselen als ontsteking, ettering enz. te bestrijden en de hoorngroei te bevorderen.
Bij den eenvoudigen hollen wand (mierenhol) bij welke slechts de draagrand in de witte lijn van de zool gescheiden is óf wel bij die hooger opgaande scheidingen, waarbij de vleeschwand niet bloot ligt (holle wanden) vult men de holte met eene zachte, geene drukking uitoefenende massa , boomwas, terpentijn of wel vlas (werk) op, snijdt daar ter plaatse den draagrand iets lager, ten einde dit gedeelte niet op het ijzer draagt om verdere scheidingen te voorkomen ; de nagels late men op die plaats achterwege, doch kan men met zeer veel voordeel een lip daar ter plaatse aanbrengen; bevindt zich de holle wand aan de dragten, dan moet men weder het balk-ijzer aanwenden, zoodal het ijzer achter den hollen wand een steun vindt op den straal.
Bij holle wanden, welke zich niet zeer hoog uitstrekken, kan men den geheelen lossen wand wegnemen , zoo ver tot zich de hoornwand vast verbonden vertoont, en alsdan de daardoor ontstane holte met den kunstboom aanvullen volgens de regelen reeds vroeger opgegeven, (bladzijde 175 en 176.) Hierdoor kan men tevens dik-
261
wijls bestaande ziekelijke toestanden van den vleesch-wand bestrijden. Zie Noot biadz. VAT.
Is de vleeschwand ontstoken en het paard zeer pijnlijk dan brenge men eenige dagen verkoeling aan, waarna dezelfde behandeling volgt; het opvullen met werk is hier nog het doelmatigst. Men bevestigt de opgevulde holte door kunsthoorn, door het aanbrengen eener lip.
Bij etterende holle wand vult men de holte op met werk, bevochtigd met een weinig wondtincluur, bij groote pijnlijkheid kan men zelfs warme baden aanwenden om de ettering te bevorderen en somwijlen de opening aan de witte lijn voorzigtig een weinig verwijden en de wand iets lager snijden.
Bij verouderde etterende holle wanden of die, welke door eene ziekelijke hoornmassa veroorzaakt worden, blijft alléén over, het wegnemen van den hollen wand tot op den vleeschwand, zelfs, zoo noodig, tot aan de kroon , ten einde af te wachten dat zich nieuwe hoorn afscheidt, die zich duurzaam met elkander verbindt.
Na dat de hoorn verwijderd en de overige rondom verdund is, brengt men een sterk drukverband aan, tot zoo lang door den vleeschwand eene laag hoorn is voortgebragt.
Bij verborgen holle wanden moet het daaronder zich bevindende gedeelte van den draagrand eveneens van druk van hel ijzer verschoond blijven. Blijkt bij het onderzoek van zooda-
cc. van icr zijae.
6. Van voren geziea. nigen hollen wand groote pijn bij druk-
5R2
king of kloppen le beslaan , dan kan zich daar eller onder bevinden, die zoo spoedig mogelijk ontlast moet worden, door aan de laagste plaats daarvan met den hoefboor (Fig. 56) eene opening te maken, en de voorhanden etter te ontlasten; men kan dan verder eene wiek met eenig wondlictuur daarin bevestigen. 01\' wel kan men dit geheele hoorngedeelte wegnemen en als open wond behandelen en later, wanneer het door een laagje hoorn bedekt is, met eenig kleefmiddel opvullen.
De hoorngroei bevordert men hierbij, door het van tijd lol lijd insmeren van de kroon met laurierolie.
Verzweringen aan den hoef.
Onder de benaming van verzwering verstaat men eene storing in den zamenhang der deelen bij welke de van elkander gescheidene deelen een onzuiver, vuil aanzien hebben, ligt bloeden of wel bleek zijn, dikwijls met woekeringen bezet zijn en waarmede tevens eene uitvloeijing van slechten dunnen miskleurigen onaangenaam riekenden etter (Ichor) gepaard gaat.
Deze aan den hoef voorkomende verzweringen zijn óf oppervlakkig (Kolstraal, Straalkanker) óf wel in de diepte zich uitstrekkende met eene naauvvere opening van builen en aan het einde van het kanaal een ziekelijke toestand, die de verzwering daarslelt zoo als verzwering van het hoefkraakbeen (Hoelkraakbeenfistel).
1. Rotslraal.
Onder dezen naam verstaat men dien ziekelijken toestand van den straal, waarbij hij of aan de oppervlakte of wel in de groeven , in kleinere of grootere uitbreiding van hoorn ontbloot is , met uitvloeijing van eene slinkende, vuile zwartachtige vloeistof, meestal gepaard met eene verhoogde gevoeligheid. — Het is eene verzwering van den vleesch-straal, waarbij de afgescheidene stof zich door den hoorn-straal ontlast.
De rotstraal kan bij ieder paard, op eiken leeftijd en bij eiken hoefvorm voorkomen. Hoewel nog veelvuldig opgegeven wordt, dat de rotstraal meestal aan de achteren zeldzamer aan de voorhoeven voorkomt, moet ik dit bepaald tegenspreken en zou ik haast geneigd zijn het omgekeerde aan te riemen. Dit is zeker, dat de ziekte zoowel aan de voor- als achterhoeven voorkomt nu eens een, dan weder twee of wel alle vier hoeven gelijk aantastende.
De oorzaken bestaan hoofdzakelijk in gebrekkig beslag en onreinheid.
Elk beslag, waardoor de straal zoo ver van den grond verwijderd wordt gehouden, dat hij, bij het nederzetten van den hoef, met dezen niet in aanraking kan komen, is oorzaak van den rotslraal.
Dit ontslaat nu, wanneer de dragten te hoog blijven, of wel de straal besneden wordt; verder door ijzers met hooge kalkoenen, alsmede eindelijk ook door gebrek aan beweging.
Worden hierbij de hoeven niet zuiver gehouden , de straalgroeven niet behoorlijk van mest en andere onzuiverheden gereinigd, dan ontslaat hij des te eerder.
In het bijzonder werkt daartoe ook zeer mede, hel »00 geliefkoosde veelvuldig inslaan met koemest.
De verschijnselen beslaan in den beginne gewoonlijk in eene uilvloeijing van eene zwartgraauwe vloeistof (ichor) uit de middelste, minder uit de zijdelingsche straalgroeven. Deze uitvloeijende stof heeft eene onaangename, specifieke reuk.
Daarbij is de hoorn van den straal week, murw en als het ware in oplossing of wel droog en gespleten, met slechts geringen pijn. In den regel zijn de paarden er dan ook niet kreupel aan.
Bij voortduring der oorzaken neemt het lijden evenwel toe, waarbij de vleeschstraal meer en meer van hoorn ontbloot wordt, hier en daar met een dunne laag hoorn bedekt, welke men gemakkelijk in lange stukken kan aftrekken. De vleeschstraal zelf zien wij dan met woekeringen bezet, met een vuil kaasachtig smeer bedekt, na verwijdering waarvan het weefsel van den vleeschstraal zich bleek en slap voordoet. De paarden, gaan hierbij kreupel of vertoonen loch ten minste eenen pijnlijken , stijven gang, waarbij zij de voeten slechts korten tijd neêrzetten.
Wat het verloop van deze ziekte betreft; in den regel is dit bij doelmatige behandeling gunstig en behoort de rotstraal niet tot de hevigste ziekten van den hoef. Bij verzuim evenwel of aanhoudende inwerking der oorzaken en wel van een slecht bewerken van den hoef n. 1. het aanhoudend besnijden van den straal, (waarbij de zool en steunsels dan ook niet vergeten worden) kan zij evenwel tot allerlei andere hoefziekten aanleiding geven en wel hoofdzakelijk tol het ontslaan van den klemhoef, evenzoo bij éénzijdige rotstraal tot scheeve hoeven en eindelijk kan hij overgaan in den zoogenaamden straalkanker.
Is de rotstraal enkel teweeggebragt door onzuiverheid, aanhoudende inwerking van mest, zou als aan de achter-,
265
hoeven veelvuldig voorkomt en niel door gebrekkig beslag, dan is hij het het gunstigste, aangezien de hoef dan zijnen goeden vorm behoudt.
De behandeling heeft ten doel de oorzaken te verwijderen , alzoo hoofdzakelijk te zorgen, dat het beslag zoodanig ingerigt wordt, dat de straal met den grond in aanraking kan komen en dagelijksche reiniging en uitwasschen van den hoef.
Kan het, zoo geve men het paard eenigen tijd onbeslagen dagelijksch goede beweging op zachten grond; hierdoor alleen reeds kan men zelfs vrij erge rotstralen genezen.
Wanneer er eene groote afscheiding van ichorachtig vocht bestaat, laat ik enkel eene vlaswiek in den straal leggen met een weinig houtskoolpoeder, daardoor vindt het beste eene opzuiging van het afgescheidene vocht plaats, hetwelk men dagelijks vernieuwt.
Bij uitgebreide verzwering van den vleeschstraal en verstoring van dezen, neme men alle losse hoorn geheel weg, moetende dan tevens de zwerende vleeschstraal gezuiverd worden ten einde weder tot eene goede werkzaamheid te geraken. Als het beste middel hiertoe kan ik de aanwending van teer aanraden, die een omstem-mende werking uitoefent en de vleeschstraal spoedig tot eene goede afscheiding van hoorn aanzet.
Alle aanbevolene opdroogende en sterk zamentrekkende middelen, zoowel als strooipoeders als in oplossingen zoo als: aluin, groene en blaauwe vitriool enz. kan ik niet aanraden en zijn ook volstrekt onnoodig.
Zuiverheid, goed beslag en dagelijksche beweging, zoo het kan, ook op stal vrije beweging in eene box, zijn de hoofdvoorwaarden voor de genezing.
Ook na genezing is het van tijd bestrijken van den straal met dikke terpentijn of teer zeer aan te bevelen.
2. Boosaardige Sir aalver zwering. Straal- of hoefkanker.
Onder deze benamingen verslaat men dien ziekelLjken loesland van den vleeschstraal, welke veel overeenkomst heeft met eene uitgebreide verzwering en in hoogen graad zelfs met kanker. Hoewel deze ziekte hier ook onder het hoofdstuk verzweringen is opgenomen wegens het uitwendig aanzien, bestaat zij eigenlijk in eene ziekelijke vergrooting (hijpertrophie) van de hoefleder-huid met woekeringen van de papillen en ten gevolge daarvan eene rijkelijke afgescheidene vloeistof.
Oorzaken. Deze zijn nog weinig bekend , meestal ligt een constitutioneel lijden ten grondslag; ook overerving is waargenomen. Tengevolge van eene verkeerde behandeling van den rotstraal kan ook dit lijden zich ontwikkelen.
De verschijnselen zijn meestal het eerst ter zijde van den straal, aan de stennsels of soms aan de middelste straalgroeve waar te nemen , waar de straal alsdan van hoorn ontbloot en vochtig is, wordende voortdurend eene grootere of geringere hoeveelheid van eene eigenaardige , specifiek riekende, geelachtige waterige vloeistof afgescheiden, welke zich tol eene graauwe , smerige massa omvormt. Dit nu breidt zich verder uil, de hoorn laat zich hoe langer hoe meer los, waardoor alzoo de zwerende vlakte grooter wordt, terwijl niet alleen de straal, maar ook zool en zelfs de wand kan aangetast worden.
De vleeschstraal zelf, is gezwollen, sponsachtig, bleek of vuilgeelachtig, somwijlen rood en met grootere of kleinere zeer vaalrijke wratachlige woekeringen bezet (de genoemde papillairwoekeringen), welke bij aanraking liglelijk en bij verwonding rijkelijk bloeden en na ver-wijdering( gaarne snel weder voortwoekeren.
567
Bij verderen voortgang der ziekte wordt nu het grootste gedeelte (achterste) der zool op de zelfde wijze verstoord en somwijlen ook de hoorn- van den vleeschwand gescheiden.
Het Verloop is in den regel zeer langzaam, waarbij de ziekte steeds toeneemt, de dieren evenwel nog langen tijd gezond kunnen blijven en zelfs eenige diensten doen. Kreupelheid is meestal gering. Alleen in den beginne en bij doelmatige behandeling is genezing mogelijk. Bij verouderd lijden, waar de constitutie van het dier zeer veel heeft geleden, is het zeer moeijelijk.
L)e behandeling heeft ten doel: 1. alle losse hoorn te verwijderen en alle woekeringen weg te nemen ; 2. de aanwending van zoodanige geneesmiddelen , die door hunne opdroogende of zachtbijtende werking de ziekelijke werkzaamheid der hoetlederhuid omvormen, zoodat deze weder goede hoorn kan afscheiden; 3. krachtige ondersteuning van deze laatste door eene vaste en gelijkmatige drukking op de zieke deelen.
1«. Alle losse hoorn zoowel aan den straal als de zool moet men wegnemen, evenzoo ook de later bij de genezing zich dikwerl vormende dikke hoornmassa\'s, welke geene duurzame verbinding met de weeke deelen vormen ; zoo er reeds woekeringen zijn, snijde men deze voorzigtig met het mes weg, vermijdende evenwel in de zieke deelen zelve te snijden, daardoor wordt in den regel de ziekte verergerd evenzoo door de vroegere methode, de woekeringen weg te branden. De hierop-volgende bloeding wordt eenvoudig met koud water gestild,
^6. Na dat de hoef nu behoorlijk gereinigd is, bezige men zacht bijtende en opdroogende middelen, waarmede de geheele ziekelijke vlakte goed in aanraking gebracht wordt-
268
De keuze omtrenl, deze middelen is zeer groot, daar tegen deze ziekte eene menigte geneesmiddelen zoowel in ouderen als nieuweren tijd, als bijzonder werkzaam, zelfs als specifiek, zijn aanbevolen.
De voornaamste dezer zijn: Teer, Kréosoot, Chloorkalk, Bijtende Kalk, Ijzervitriool, evenzoo Zink- en Kopervitriool, de egyptische Zalf, of wel poeders van plantaardigen oorsprong als: Looizuur, (Tannine) Poeder van Eikenbast, van den tor m en til wo r tel, enz.
Nu eens heeft men door het eene, dan weder door het andere middel genezing verkregen; zeer dikwijls ziet men dat, wanneer een dezer middelen , eenigen tijd gebruikt is, zulks verder in den steek laat en eene afwisseling alsdan eene gunstige werking uitoefent.
Minder aan te raden (en vooral niet in den beginne) zijn de sterk bijtende middelen waartoe zijn aanbevolen, verschillende scherpe zuren, arsenicum, sublimaat, chloorzink, chroomzuur met water enz. daar hierdoor zeer dikwerf het lijden toeneemt.
Door verschillende Vee-Artsenijkundigen wordt de ijzervitriool aanbevolen, welke nu in poedervorm op de zieke deelen wordt gebragt (Hertwig heeft zich ook van eene oplossing van ijzervitriool in wijngeest of hout-azijn ,4 op 4 a 6 deelen, bediend) daarop nu wordt deze vlakte, alsmede de geheele zool zoodanig met werk gevuld, dat een ondergelegd verband-ijzer daarop eene gelijkmatige drukking uitoefent. Dit verband moet dagelijks vernieuwd en de zich vormende smerige kaasachtige massa met eene spatel of houtspaan worden weggenomen. Bij eene verbetering der zieke vlakte en zuiver aanzien, wordt nu verder enkel met teer op de zelfde wijze verbonden.
269
üe methode van Röltger beslaat in: reiniging der zieke deelen, wegneming van losse hoorn en dagelijks 2 a 3 maal bestrijken met kréosoot verdund met 2 a 3 deelen wijngeest. De daarna zich vormende smerige massa wordt afgeveegd en alsdan de zieke vlakte met een poeder bestaande uit gelijke deelen ch 1 oorkaIk en eikenbast bestrooid, met vlas opgevuld en een droog verband aangelegd.
Vele, zelfs zeer hevige straalkankers, zijn genezen, door bestrooijen en verbinden met een mengsel van gips ^ deelen en teer 1 deel, met gelijktijdige drukking door een verband-ijzer.
Volgens Mégnin verkrijgt men volkomene genezing, zonder recidieven , door de aanwending van het ij z e r-c h 1 o r i e d.
Guerrapin laat Phenylzuur (Carbolzuur) zoo
Fig. 57.
daardoor bestreden kunnen worden; dat men over mangaan zure potasch 2 gram op 125 grammen water, afwisselend met chloorkalk en verband gebruikt.
3e. Welke geneesmiddelen ook aangewend mogen worden, zoo is in ieder geval de aanwending van eene vaste en gelijkmatige drukking, een gewigtig hulpmiddel.
Deze drukking nu kan aangebragt worden door een sterk linnen verband ol\' wel door middel van het zoogenaamde verband-ijzer. (Fig. 57).
Van dit verban J-ijzer bestaan verschillende constructies, waarvan evenwel dal van Hartmann het doelmatigste is. Het ijzer wordt gewoon gesmeed, doch bezit aan den binnenrand en wel midden in hel loongedeelle een gal (a.) en aan de kalkoen-einden moerschroeven (b.). Een ijzeren plaat, welke tot hel verband dient, bezit aan hel loongedeelle eene stift (a.) welke in het gat aan het loongedeelle van het ijzer wordt opgenomen; hel achterste gedeelte van de plaat is van galen voorzien , waardoor deze nu door kleine schroefkalkoenen aau het ijzer bevestigd wordt, welke kalkoenen niet hoo-ger behoeven te zijn dan dal zij voldoende aan hel ijzer aangeschroefd kunnen worden. Deze plaat kan alzoo gemakkelijk afgenomen en weder bevestigd worden
Behalve voor hel uitoefenen eener drukking, is dit verband-ijzer evenzeer bij andere ziekten als verwondingen , kneuzingen enz. waar eene beschutting noodig is, aan te wenden.
Eene inwendige behandeling , zoo lang hel dier gezond is , is niet noodig, alléén zorge men steeds voor eene geregelde mesl-ontlasling. Mogt deze vertraagd zijn , dan is hel zeer doelmatig een purgans te geven; als zoodanig kan men toedienen: het waterachtige extract, van aloë 30 grammen mei evenzooveel poeder van gentiaan
wortel tot poeder gebragl met een weinig Ujnmeel en zeep lot twee pillen gemaakt, in eens in te geven.
3. Hoefkraakbeenfisiel.
Hieronder verstaat men eene verzwéring in den hoef van het paard, waarvan de grondslag eene ziekelijke aandoening vaa het hoefkraakbeen is.
De oorzaken waardoor hoefkraakbeenfistels ontslaan, zijn meest: kroonbetrappingen, sleengallen, vernagelingen, nageltred en hoornscheuren, wanneer n. 1. tengevolge van de, bij deze ziekten plaats vindende ettering of verzwering het hoefkraakbeen door den etter aangetast en verstoord wordt.
De verschijnselen van een hoefkraakbeenfisiel, zijn de volgende: aan de kroon (gewoonlijk boven de zij, of draglwanden) vindt men ééne of meerdere kleine zweeren met uilvloeijing van eenen dunnen, miskleurigen etter. De kroon zelve is daarbij meestal sterk opgezet en hard, de haren staan stroef, somwijlen met afscheiding van den hoornzoom. Bij langdurig beslaan van dit lijden is de hoornwand onder de kroon zamenge-trokken en zeer hard
Bij verder onderzoek kan men deze opening heizij in regie, hetzij in schuine rigting vervolgen tol op het hoefkraakbeen; er beslaat alzoo een kanaal. Dal men lol op hel hoefkraakbeen komt, bespeurt men door middel eener stalen Sonde , waarbij men aan hel eind van het kanaal hard en vast legen hetzelve aanstoot.
Na verwijding van de uitwendige opening door middel van hel mes, kan men, den vinger inbrengende, hel harde kraakbeen, duidelijk voelen; soms na reiniging van het kanaal, hetzelve zien. tiet aangedane gedeelte van hel kraakbeen beeft eene geel of graauw-
27 J2
achtige groene kleur, is week en slap, terwijl somwijlen stukjes los zijn, welke men met eene pincet kan wegnemen.
De pijn bij hoefkraakbeenfislels is zeer verschillend ; nu eens zijn de paarden er zeer kreupel aan, in andere gevallen weder zeer weinig.
Het verloop dezer ziekte is altijd langdurig, zelfs kan door verderen voortgang der ettering, het hoelge-wricht, of de peesschede van den hoefbeensbuiger geopend worden , waarbij de dieren meestal te gronde gaan. In het algemeen zijn niet diep gaande fistels ligter te genezen dan die, welke zich reeds verder uitgestrekt hebben , die aan de ballen zijn weder minder gevaarlijk dan aan de zijwanden of den toon. Verder gaat de genezing bij jeugdige en goedgevoedde dieren eerder dan onder de omgekeerde verhoudingen. Bij doelmatige behandeling duurt de genezing meestal 5 a 6 weken.
De behandeling is eene tweeledige; zij kan n. i. geschieden óf door aanwending van geneesmiddelen of wel door geheele of gedeeltelijke wegname van het hoef-kraakbeen. (De hoefkraakbeensnede, Javartopératie).
De aanwending van geneesmiddelen geschiedt het beste in vloeibaren vorm , ten minste bij eenigszins diepgaande, en wel inspuitingen in de fistelgangen, waarvan de uitwendige opening vooraf voldoende verwijd moet worden.
De hoofdzaak komt hierop neêr, door geringere of hevigere bijtmiddelen, soms zelfs, het gloeijende ijzer, hel ziekelijke kraakbeenstuk af te doen stooten en verder goede ettering en opvulling van de wond te verkrijgen.
Hiertoe zijn weder vele geneesmiddelen aanbevolen als: harsachtige tincturen, oplossingen van: zink- en kopervitriool 2 grammen op 16 grammen gedistel-leerd water, van helsche steen 1 gram op 32 grammen gedistelleerd water, de tinctuur van Villate,in
273
het bijzonder, de Sublimaat in verschillende verbindingen.
Eene door Professor Gamgee aanbevolene en aan de Weener School met goed gevolg gebruikte oplossing, beslaat uit sublimaat 10 grammen, wijngeest 125 gr. zoutzuur 1 gram. loodazijn 32 grammen. Hiermede wordt tweemaal daags ingespoten en dit zoo lang vootgezet, tot de ettering bijna ophoudt en een losge-stooten stukje kraakbeen zich in de opening vertoont. Na dat dit uitgevallen is, wordt na eenige dagen de opening droog en ontstaat genezing. Mogt zich op nieuw weder uitvloeijing vertoonen, dan spuit men weder in.
Door anderen wordt inzonderheid de tinctuur van Villa te aangeprezen bestaande uit: zink vi tri ooi 1 Va lood , kopervitriool 7 grammen , wij nazijn 18 lood en lood-azijn 3 lood van welk vocht, na telkens goed omgescliud te zijn, dagelijks tweemaal ingespoten wordt en dit zoo lang volgehouden, lot bij het inspuiten, bloeding ontslaat, zijnde dit een teeken van beginnende genezing.
Dij meer oppervlakkige (islels wordt ook de sublimaat wel droog aangewend waarbij zich eene bijtkorst vormt, die zich gewoonlijk in 10 a 14 dagen afstoot, waarna goedaardige granulatie en genezing.
Laauw warme baden bevorderen na aanwending dei-bijtmiddelen zeer de goede ettering, evenzoo is dikwijls eene aanwending van Spaanschevliegzalf aan de kroon zeer nuttig.
De tweede Methode, n. i. de Javart Operatie wordt tegenwoordig bijna niet meer aangewend en kan hier dus achterwege blijven.
Gebrekkige hoefvormen.
Hiertoe behooren zeer verschillende afwijkingen in den vorm van den hoef, welke of aangeboren of verkregen zijn en waarvan de geneesbaarheid zeer verschilt. Terwijl sommige door een doelmatig verplegen en beslag verbeterd, zelfs genezen kunnen worden, zijn andere weder, wanneer zij met afwijkingen van de inwendige hoefdeelen (hoef been) gepaard gaan, óf wel met den stand van de overige gewrichten in verband staan, niet te verhelpen.
Dit laatste boude men wel in het oog; de gebrekkige boefvorm is alsdan een noodzakelijk iets voor hel paard; door dien te willen verbeteren, zou men meer na- dan voordeel doen.
Hoewel eene massa afwijkingen in den vorm voorkomen als hoeven welke wat lang, naar evenredigheid groot óf klein, smal enz. zijn, zoo zullen wij bier al die afwijkingen niet behandelen, daar deze toch alleen naar de vroegere regelen moeten worden beslagen. De voornaamste, welke meestal een hijzonder beslag vorderen zijn;
1. Platte of vlaMe hoeven.
PI a tb oe ven noemt men de zoodanige, bij welke de zool, in plaats van in het midden uitgehold te zijn, vlak blijft en grooter is, waardoor het onderste gedeelte van den wand meer naar buiten staat, deze alzoo eene schuinere rigting heeft dan bij den normalen hoef. De hoeven zijn over het geheel alzoo lager en grooter, hebben meestal wijde dragten en eenen grooten straal.
De zool is meestal dun en zwak, de hoorn broos, zoodal menigwerf brokkelige wanden worden aangetroffen. Door dezelfde oorzaak waardoor de plathoef dikwijls onlslaat, n. 1. te veel vocht, ziet men hierbij nog dikwerf de witte lijn in meer of mindere mate verstoord, alzoo holle wanden.
Men vindt deze vormen meestal aan de voorhoeven, zoowel bij beslagen als onbeslagen paarden. Zij zijn of aangeboren en meestal eigen aan paarden van slappen ligchaamsbouw en gemeen ras of aan die, welke in lage streken opgevoed zijn geworden, of wel verkregen door veel en zwaren arbeid, door veel en lang in natten en weeken grond te moeten gaan, verder door een gebrekkig beslag, waarbij de zool en vooral hare verbinding met den wand verzwakt wordt.
Veelvuldig besnijden alzoo van de zool, waardoor deze te zwak wordt en doorzakt.
Ook als gevolg van de Rheumatische hoef-onlsteking kan de plathoef ontstaan.
Bij die plathoeven, waar het hoefbeen eene vlakkere ligging heeft, is niet veel te verhelpen, evenzoo min bij de aangeborene, tenzij aan zoodanige paarden in de jeugd eene andere oponthoud plaats werd gegeven. Alleen bij tijdige doelmatige behandeling is verbetering mogelijk.
De hoofdzaken bij de behandeling van zoodanige hoeven beslaan daarin : de zool niet te verzwakken, het vocht zoo veel mogelijk af te houden waarbij hel van tijd lot lijd insmeren met teer of dikke terpentijn zeer aan te raden is. Ook hel smeren van den wand met een weinig vet is doelmatig, waardoor hel vocht niet de na-deelige werking op den hoorn uitoefent.
De gewoonlijk opgevene regelen voor hel beslag, waar door men den plathoef wil genezen, zijn hoofdzakelijk
276
de volgende: de toon verkorten, de draglen zooveel mogelijk le luien slaan, steeds te zorgen voor eenen zuiver vlakken draagrand waar men een ijzer onderlegt mei een duidelijk afgescheidene effene draagrandvlakte en een afgebeld zooi-gedeelte, dat niet op de zool mag liggen.
Bij zwakke dragten wendt men een balkijzer aan, dat slechls aan den toon en de zijwanden draagt (de dragten evenwel vrij liggen) en nu achter deze op den straal ligt. De straal moet hier evenwel goed ontwikkeld zijn.
Aangezien bij de plathoeven, de hoornwand zeer broos is, wordt door dit beslag, waar alleen de draagrand draagt, zeer dikwijls holle wanden veroorzaakt; daar evenwel de zool meestal dun en zwak is, slechts weinig drukking kan verdragen, en tevens ligt door den bodem gekneusd kan worden, heb ik met goed gevolg een gewoon vlak ijzer aangewend, waaronder eene laag ge-valcaniseerde kautschük van dezelfde afmeting als het ijzer. Hierdoor kan men ook de kalkoenen ontberen. Deze laag kautschük wordt alzoo op de draagvlakte van den hoef tusschen dezen en het ijzer gelegen, doch moet vooraf aan de dragteinden door eene stift aan het ijzer bevestigd worden, om het rekken te voorkomen.
Overigens zorge men steeds voor een ligt beslag en fijne nagels. Zijn stukken van den hoornwand verloren gegaan (brokkelige wand) dan verbetere men dezen vooraf door den kunsthoorn van Defays.
2. Volhoeven.
De volhoeven verschillen daarin van de vorige, dal de zool bolvormig onder den draagrand uitsteekt. De wand is hierbij aan het onderste gedeelte nog meer uitgezet en zeer dikwijls van buiten van parellel verloopende rin-
-277
gen voorzien (Ringhoef). De hoorn is altijd broos, droog en brokkelig.
Deze ziekelijke vorm komt meest aan de voorhoeven voor, nu eens aan een, dan weder aan beide; de beweging is hoogst onzeker en pijnlijk, aangezien de paarden met de meer of minder uitstekende zoolwelving moeten optreden, zij glijden alzoo ligt en kunnen zonder beslag niet gebruikt worden en dan alleen nog maar op zachten bodem en tot stappend werk.
De volhoef is altijd verkregen en wel meestal het gevolg van voorafgegane rheumatische hoefontsteking (voetbevangenheid) ; zooals bij deze reeds is opgegeven, bestaat bij die ziekte eene voorheerschende neiging tot langzame uitstortingen aan den vleeschwand, waardoor het hoef-been langzamerhand uit zijne gewone ligging gedrongen en steiler wordt.
Ook door verzuimde en ondoelmatige behandeling van den plathoef, kan deze zich tot volhoef ontwikkelen.
De volhoef is als ongeneeslijk te beschouwen.
Het beslag heeft slechts ten doel het paard bruikbaar te maken en zooveel mogelijk eene drukking en kneuzing van de zool te voorkomen ; buitendien moet het beslag zoo ligt mogelijk zijn met fijne nagels.
Gewoonlijk wordt hiervoor een zeer breed ijzer genomen, dat eene vlakte draagrandvlakte en van daar af een, meer of minder sterk, zelfs ketelvormig uitgehold gedeelte bezit, om de zool te beschutten; ten einde het optreden met het naar onderen bolvormig gedeelte van het ijzer te voorkomen wordt nu het ijzer bovendien nog van kalkoenen en eene stoot voorzien.
Veel beter is het, de draagrand van den hoornvvand door middel van den kunsthoorn van Defays zoodanig te verhoogon dat deze met de zool gelijk komt, ten einde
278
nu een gewoon ijzer, doch met een afgebeld zoolgedeelle onder te leggen, hetwelk alzoo veel ligter kan zijn en het optreden gemakkelijk maakt. Dezelfde verpleging als bij den plathoef is hier noodzakelijk.
3. Ring/ioeven.
Dit zijn de zoodanige, waarbij aan den hoef, van den eenen naar den anderen dragtwand, parallel verloopende ringen voorkomen.
Zij zijn steeds bet gevolg van eenen ongelijkmatigen wasdom van den wandhoorn, door eene slepende (chronische) ziekte van de vleeschkroon veroorzaakt, zooals dit na rbeumatische hoef-ontsteking voorkomt.
Doch ook door een tijdelijk ondoelmatig verplegen, door sterke afwisseling van vocht en droogte of storingen in de voeding in het algemeen, kunnen zij ontslaan.
Zij zijn daarom voor het beslag van belang, omdat de hoorn zelve ook veranderd is; deze is n. 1. harder, broo-zer en de elasticiteit verminderd. Ten gevolge daarvan zien wij dan ook gewoonlijk de dragten niet zoo sterk op de ijzers afslijten en deze meestal hooger dan bij gezonde hoeven, terwijl bovendien de hoorn zeer ligt scheurt, alzoo veelvuldig hoornscheuren, alsmede holle wanden voorkomen.
Men moet dus altijd voor eene goede hoefverpleging zorgen, terwijl wat het beslag betreft, men steeds een ligt ijzer aanwendt, dat met fijne nagels bevestigd kan worden. Bij het bewerken van den hoef moet men bijzonder er op letten de hooge dragten behoorlijk te verkorten en in goede verhouding met den toon te brengen. Ook mag hier nimmer de last alleen op den draag-
970
rand gebragte worden, maar moet men immer een vlak ijzer aanwenden, waar de zool mede kan dragen.
4. Knolhoeven.
Onder den naarn van knolhoef verstaat men een gebrekkige hoefvorm, welke het gevolg is van eene geheel ongelijkmatige hoorngroei, en steeds ontstaan na de hoefbevangenheid.
De toonwand is in het midden verdiept, van daar af naar onderen knolvormig uitgezet, de geheele wand met ringen voorzien, wélke evenwel aan den toon digter bij, aan de dragten verder van elkander gelegen zijn. De hoornzooi is, in hel bijzonder aan den toon, gewelfd, dun en eenige drukking daarop veroorzaakt groote gevoeligheid. De dragten zijn meestal hoog, de straal nu eens groot, dan weder klein.
Deze hoefmisvorming is steeds het gevolg van de Rheu-matische ontsteking, waarbij eene aanzienlijke uitstorting en gelijktijdige organische verandering van de vleesch-plaatjes plaats heeft; hierdoor ontstaat eene onregelmatige afscheiding van den wandhoorn (bladlaag), zoodat men dan ook aan den toon steeds de witte lijn enorm vergroot en ziekelijk veranderd vindt; somwijlen is de hoorn-wand daarbij nog afgescheiden.
De hoornwand boven de inknikking is ingezakt, veroorzaakt door een slapper worden van de vleeschkroon en geringe afscheiding van hoorn aan den toonwand; de hoornbuisjes aan de kroon zijn altijd golfvormig gebogen, geknikt en vernaauwd.
Tevens heeft het hoefbeen eene meer loodregte stelling aangenomen.
De gang van paarden met knolhoeven is altijd moeijelijk
280
en pijnlijk; zij treden slechts voorziglig met de dragten op en slingeren op eene eigenaardige manier met de voeten, zijn alzoo slechts voor stappend werk op zachten grond te gebruiken, in hevige gevallen zelfs geheel onbruikbaar.
Bij het bewerken van dezen hoefvorm, neme men slechts het te veel gegroeide van den dragtwand weg, de zool geheel verschoonende, terwijl het ijzer breeder, doch zoo ligt mogelijk moet zijn, waaraan eene zuivere vlakte draagrandsvlakte en eene sterke afhelling, zoo dal het niet op de zool opligt.
De genezing van den knolhoef, is uiterst moeijelijk, vordert dikwerf eene maanden lange behandeling en is dan ten slotte soms nog onmogelijk. Daartoe moet men van den eenen zijwand tot den anderen, onder de kroon, de hoorn met de rasp verdunnen, tot op de hoornplaatjes, vullende de daardoor ontstane klove op met boomwas. De kroon smere men in met Laurier-olie of Spaansche vliegzalf, om daardoor de hoorngroei aan te zetten. Groeit nu nieuwe hoorn af, dan kan men langzamerhand de oude hoorn onder de groeve afnemen.
5. Bokhoeven.
Bokhoeven noemt men die hoefvormen, bij welke dragten en toon te steil staan, de eerste alzoo te hoog zijn, de laatste te laag is, terwijl de zool iets kleine? is dan gewoonlijk, veroorzaakt door de stompere hoek-stelling van den toonwand met den grond.
Zij komen zoowel aan de voor- als achterhoeven voor en zijn meestal aangeboren. De paarden hebben daarbij eenen korten gang en moeijelijk zware bewegingen, welke zij niet lang kunnen volhouden. De loon wordt hierbij
281
meestal slechts afgesleten, in hoogeren graad zelfs voor aan den rand.
Zij hebben veelvuldig hunnen grond in gebrekkigen bouw van den voel, te steile stelling der gewrichten, doch kunnen ook ontstaan ten gevolge van ziekten der buig-peezen, waarbij deze verkorten en geen doortreden meer plaats vindt. Ook bij oude dieren, welke zwaar gewerkt hebben en wier pezen verkort zijn, kunnen zij voorkomen.
Cehalve dat kunnen zij ook door gebreken in het beslag veroorzaakt worden en in dat geval alleen, als zij nog niet lang bestaan hebben, zijn zij te verhelpen door de dragten langzamerhand af te nemen, de toon te laten staan en een gewoon ijzer zonder kalkoenen of wel het halvemaanvormige ijzer aan te wenden.
In de meeste gevallen is evenwel de bokhoef, noodzakelijk voor het paard en zou eerst, vooral bij jonge paarden, met eene gelijktijdige behandeling van het peeslijden, hulp te verschaffen zijn, Is dil niet mogelijk of ligt de oorzaak in den bouw der gewrichten, dan late men de bokhoef zoo als hij is.
6. Scheeve hoeven
ScAeeve /wenen noemt men de zoodanige, waarvan de eene zij- en dragtwand lager is en steiler staat dan de andere welke langer is en zeer schuin naar den grond verloopt. Hierdoor wordt de ligchaamslast nu op de lage wand overgebragt, welke zich langzamerhand ombuigt , waardoor ook de straal meestal klein en in een gekrompen is. Behalve dal kunnen zij ligt aanleiding geven tol strijken, steengallen, enz. zelfs gewrichtsontstekingen kunnen er hel gevolg van zijn.
De oorzaken beslaan eerstens in eene gebre kkige stelling der ledematen en al daarnaar is nu eens de uitwendige
dan weder de inwendige wand steiler en lager; ten andere in een gebrekkig beslag als: het ongelijk besnijden der wanden, het doorsnijden van de steunselverbinding vooral bij het zoeken en graven naar sleengallen.
De eenige doelmatige behandeling bestaat in de aanwending van het ba Ik-ijzer, dat zoodanig opgelegd wordt dat de lage, steile zijde niet draagt. Alleen hier door is het mogelijk, dat de lage wand zich weder kan verwijden en ontwikkelen
Ook wordt door Hartmann met gunstig gevolg eene éénzijdige verwijding aangewend door de methode van Defays.
sragBi
*