-ocr page 1-
o
DE VOEDING
EN                  <P. ^ ..
DE VOEDSELS
VAN HET
PAARD
IN
NEDERLANDSCH-INDIE
DOOR
H. MA-RS.
Pmrdenarts ie /c/asse /e Batavia.
V
S
V'
ERNST de Co.
BATAVIA ex NOORDWIJK
1887.
-ocr page 2-
VOORBERICHT.
Van het Bestuur der Vereeniging tot Bevordering der Vee-
artsenijkunde in Nederlandseh-Indië, kregen wij de vergunning
lot hel in den handel brengen van afdrukken van den arbeid
over de voeding en voedsels van het paard in Nederlandsch-
Indië, voorkomende in de Bladen door genoemde Vereeniging
uitgegeven. Eene handleiding als deze ontbrak tot heden voor
Indië en wel mogen wij den Heer II. Mars dankzeggen voor zijnen
belangrijken arbeid, waardoor thans alle eigenaren van paarden
in de gelegenheid zijn hunne dieren te voeden, zooals het
blijkens de veeljarige ondervinding van dien geachten paardenarts
noodig is.
Wanneer hunne eigenaren steeds getrouw dit boekje raad-
plegen wordt aan de paarden eene goede voeding met hare
gunstige gevolgen verzekerd.
De Uitgevers
Batavia, Maart 1887,
                         ERNST & C°.
4
-ocr page 3-
INHOUD.
1.    Inleiding.
2.    De voeding in 't algemeen.
3.    De hoeveelheid voedende beslanddeelen, die het Indische paard voor
zijn onderhoud en arbeidsvermogen noodig heeft.
4.    Het gras in 't algemeen.
5.    De Indische granen in het algemeen.
6.    Het Indische gras in het bizonder.
7.    De Indische granen in het bizonder.
8.    Overige indische paardeuvoedsels.
9.    De voeding der paarden in lndie in hel bizonder.
10.    De voederrations.
11.    De grasvergilliging.
-ocr page 4-
'
ERRATA.
pag
4
regel 3'. staal.
eenvoudigst
lees: het eenvoudigst.
pag
9
regel 16'.
ichaain
lichaam.
pag
15
regel 5e.
praktisch
dan praktisch.
pag
74
regel 6'.
geen bekwaam
een bekwaam.
pag
90
regel 2(K. -
geen enkele gaba
bijna geen enz.
pag
95
laatste regel •
zea Maysmaaima
zea Mays maxima.
P»g-
127
regel 8e.
Asch 1,48
. Asch 0,48,
pag
128
regel 15°.
5 K.G.
5 K.G. gras.
pag-
130
regel 26'. ■
bijna kau
kan.
pag.
133
regel 27e.
Futerrehe
- FuUerrehe.
'
-ocr page 5-
ÜE VOEDING EN DE VOEDSELS VAN HET PAARD
IN NEDERLANDSCH-INDIË
door
H. MARS.
Paardenarts V klasse Ie Batavia.
INLEIDING.
Reeds geruimen tijd hield ik mij onledig, met grondstoffen
en gegevens te verzamelen om ter gelegener tijd, de voeding
van het paard in Nederlandsch-Indië te bewerken.
Deze arbeid is met grooter bezwaren verbonden, dan men
oppervlakkig zoude denken.
Tot voorbeeld diene, dat om b. v. alleen een uitspraak te kun-
nen doen over de op de verschillende plaatsen in Nederlandsch-
Indië aan de paarden gevoerde grasmengsels, men beginnen
moet met zich de kennis te verschaffen var de in Indië voor-
komende gramineën.
Wanneer men geen botanist van professie is, is dit alleen
reeds een reuzenarbeid. De exemplaren moeten van heinde en
verre toegezonden worden; komen zelden gaaf aan; op de
Inlandsche benamingen kan men niet vertrouwen enz.
1
-ocr page 6-
2
Literatuur hestaat er dienaangaande, doch meesttijds eene
droge botanische beschrijving, dikwijls onjuist, en slechts hier
en daar vindt men afbeeldingen van grassen, die hulp verschaffen
hij dezen arbeid.
Hier komt, hij dat slechts enkele grassen en grasmengsels
chemisch onderzocht zijn.
In Europa zijn alle grassen chsmisch op hunne voedings-
waarde onderzocht, zoodat men, wanneer weet, dat een
grasmengsel uit die en die grassen bestaat men oogenblikkelijk
een uitspraak kan doen omtrent de meerdere of mindere
goede hoedanigheden.
In Indië is men genoodzaakt, daarbij nog degelijk te onder-
zoeken welke roep hij den Europeeschen en inlandschen land-
bouwer en veehouder van een bepaald gras of grasmengsel
gaat tengevolge van ondervinding.
Ik geloof dus verder niet Ie behoeven te betoogeu, dat een op
praktische en theoretische gronden gebaseerde arbeid over de
voeding van het paard in Nederlandsch Indië, een tijdroovende
en moeielijke arbeid is, en schrijf ik het daar aan toe, dat
nog zoo weinig op dit gebied verschenen is.
Ik was nog niet klaar met dezen arbeid, doch omstandig-
heden hieronder te vermelden, dwongen mij voorloopig iets op
dit gebied te geven.
Het is slechts een begin, en ik hoop dat de Indische paarden-
en veehouder en ieder die er belang in stelt, mij hunne gegronde
bemerkingen, raadgevingen en ondervinding zullen doen gewor-
den , zoodat ik eenmaal in staat moge zijn een beteren arbeid
over dit onderwerp te geven.
De reden' die mij noopte nu reeds iets ten beste over dit
onderwerp te geven is de navolgende:
Een paar maanden geleden kwam mij in handen de Handleiding
tot de paardenkennis voor de Cadetten der Cavalerie en Artillerie
door W. C. Schimmel, Leeraar aan 's Rijks Veeartsenijschool
te Utrecht.
Daar in de voorrede van genoemd werk, de tot uu toe eenige
-ocr page 7-
•)
bestaande Hollandsche paardenkennis van F. van dek Poll van
zijn voetstuk gerukt en begraven wordt, is de paardenkennis
van den Heer W. C. Schimmel op het moment de eenige en
natuurlijk de officieele vraagbaak van vele bereden officieren.
De Heer Schimmel doet in zijn werk, een greep op Indisch
gebied, en uit zich op zulk eene gedecideerde wijze, dat onze
toekomstige officieren en misschien anderen met hen zullen geloo-
ven, dat alles waarheid is, hetgeen daar staat geschreven.
De Heer S. verkondigt aangaande de voedsels van het Indische
paard, groote onjuistheden en tegenstrijdigheden, en schijnt
zich niet op de hoogte gesteld te hebben van dit onderwerp,
redenen waarom ik mij in het belang der toekomstige officie-
ren der bereden wapens en van ieder dien het Indisch paard
ter harte gaat of er mede te maken heeft, nu reeds de pen
opgevat heb, ten einde, zooveel in mijn vermogen is te voor-
komen, dat onjuiste begrippen dienaangaande verkondigd,
ingang mogten vinden.
De Heer S. heeft er geene rekening mede gehouden, dal de
cadetten eenige jaren later, ditwijls als subaltern officier reeds
de mannen zijn, die de oplossing geven van de grootste bippo-
logische vraagstukken , en het dus van belang is dat ten minste
geen verkeerde grondbeginselen worden ingeprent.
Een kritiek te maken is echter gemakkelijk. Als men er
niets voor in de plaats geeft vindt ik kritiek overbodig.
Het is daarom, dat ik geen droge kritiek wensch te geven,
doch eene kleine theoretische en praktische arbeid over de
voeding en voedsels van het Militaire en parlikuliere paard in
Indië, en zal levens, wanneer de Heer Schimmel hierin dwaalt
of wanneer zijn ideeën niet met de mijne overeenkomen, daar
op wijzen.
Ik had gewenscht dit opstel met de afbeeldingen van de
voornaamste Indische grassen te voorzien, ten einde het on-
derscheid tusschen de verschillende grasmengsels hierdoor
duidelijker te kunnen maken doch de kosten bieraan verbonden
waren te groot.
-ocr page 8-
4
Ook dient opgemerkt te worden, dat ik niet alleen
voor den deskundigen lezer geschreven heb, zoodat ik op
wetenschappelijk gebied de mij eenvoudigst en gemakkelijkst
te begrijpen voorkomende theoriën gevolgd heb en niet in be-
schouwingen ben getreden.
Indien op deze wijze de verspreiding van verkeerde begrippen
wordt tegengegaan, en eenigen iels van hunne gading in dezen
arbeid mogen vinden, zal ik mij ruimschoots beloond vinden.
HOOFDSTUK I.
De voeding in 't algemeen.
Het, paard, voor welke diensten liet ook gehouden wordt, hetzij
als trek- rij- of draagpaard , dient tot voortbrenging van kracht.
De sloffen henoodigd tot voortbrenging van deze kracht put
het paard uit het voedsel.
Niet alleen echter lol voortbrenging van kracht heeft het
paard voedingsstoffen noodig, want zelfs in toestand van vol-
strekte rust heeft er voortdurend in het lichaam afslijting
plaats, daar alle lichaams- en levensverrichtingen met stofver-
hruik gepaard gaan.
Het is nu de rol der voedsels, om ten eerste de afslij(ing van
het lichaam te herstellen, en ten tweede den voorraad te geven
van stoffen henoodigd tot voortbrenging van kracht.
De hoeveelheid voedsel nu, henoodigd om de stoffen te leveren
om zouder krachlsproductie, het lichaam in denzelfdcn toestand
te behouden, noemt men onderhoudingsvoeder.
De hoeveelheid voedsel dienende om de stoffen te leveren ter
voortbrenging van kracht, noemt men productievoeder.
Beiden te zarnen vormen het ration, dal vereischt wordt
om bij een bepaalden arbeid, het paard toch in denzelfden
toestand te behouden.
Het is dus noodzakelijk dat hel, ralion der paarden, de
grondstoffen bevat, welke dienen tol opbouwing van het dierlijk
lichaam, en die welke henoodigd zijn tot voortbrenging van
kracht. Deze grondstoffen zijn:
-ocr page 9-
:;
1.    Het water.
2.    De eiwitstoffen.
3.    Hel vel.
4.    De koolhydraten.
a. De minerale sloffen.
Bij de beschouwing der voedingsmiddelen, hoewel al de
opgenoemde stollen noodzakkelijk zijn tot in standhouding van
bet lichaam, zal ik mij hoofdzakelijk bepalen tot de eiwitstoffen
en koolhydraten daar van deze stoffen en de verhouding waarin
zij in een voedsel voorkomen, de voedingswaarde der voedsels
afhangt.
Vet en minerale bestanddeelen komen in de indische voedsels
over het geheel in genoegzame hoeveelheid voor.
Voor de eiwitachtige lichamen kan men zich het beste
het kippeneiwit als voorbeeld nemen.
De eiwitachtige lichamen komen in 5 vormen voor le de
eiwitstof, 2e de vezelstof, welke met de kleefstof der planten
overeenkomt en 5C de kaasstof, die met de plantenkaasstof
overeenkomt. Zij bezitten dezelfde eigenschappen in het planten-
als in het dierenrijk.
Als voorbeeld der koolhydraten kan ik het beste onze stijfsel
en suiker geven; stijfsel bestaat geheel uit zetmeel, en de
koolhydraten heeten dan ook wel zetmeelhoudende lichamen
of suikerstoffen.
Tot deze groep behooren nog de gom, de slijm en de celstof,
planten- of ruwe vezel.
Deze laatste stof vormt het geraamte der planten, en met
het ouder worden der plant wordt de vezel houtachtiger, en
minder verteerbaar voor het paard.
Tot de voortbrenging van kracht bij een paard, zijn dezelfde
grondstoffen noodig, als tot de onderhouding van het lichaam,
doch voornamentlijk eiwitstoffen en koolhydraten.
Het is echter niel voldoende, dat de grondstoffen in een
voedingsmiddel of in hel ration in genoegzame hoeveelheid
aanwezig zijn, zij moeten er iu zoodanigen toestand in zijn,
-ocr page 10-
6
dat zij in het lichaam kunnen worden opgenomen, dat wil
zeggen zij moeien voor de verteringsvochten toegankelijk zijn.
Verder hebhen ondervinding en proeven geleerd, dat er ook
een bepaalde verhouding tusschen de hoofdhestanddeelen der
voedsels moet ziju b. v. verhouding tusschen de eiwitstoffen
en koolhydraten in hel voedsel van een arbeidend paard moet
zijn 1: o—6.
Dit alleen is echter uiel voldoende. Het voedsel dient om
geschikt te zijn door de spijsverleeringswerktuigen verwerkt
te worden een zeker volume te hebben, hetgeen zekere gren-
zen niet overschrijden mag.
Hoewel zooals reeds gezegd is zonder minerale beslanddeelen
het paard evenmin in hel leven kan blijven, als bij gemis van
eenig ander bestanddeel, zoo kunnen wij die voorloopig builen
beschouwing laten, daar de Indische voedingsmiddelen er zulk
eene groote hoeveelheid van bevatten, dat men zich niet be-
angst over gemis behoeft te maken. Als klein voorbeeld alleen
het keukenzout; zoo bevat het Indisch ration gras van het
troepenpaard 55 grammen, en het geheele zomerration van het
Hollandsch cavalerie paard 10 grammen zout.
Alle bestanddeelen, die het dierlijk lichaam noodig heelï,
vindt men in de planten terug.
Er wordt geen eiwit in het lichaam gemaakt, het paard
vindt het in de planten, evenzoo de andere stollen; alleen
kunnen sommige stoffen in andere omgezet worden, zooals
wij later zullen zien.
Alvorens verder te gaan dient nagegaan te worden, welke rol
de eiwitstoffen, en welke rol de koolhydraten in het lichaam
vervullen.
Het eiwit met de voedsels opgenomen, wordt in het li-
chaam in de eerste plaats gebruikt om de afslijting te herstel-
len, die voortdurend in de organen en weefsels plaats heeft.
Dit eiwit wordt orgaaneiwit genoemd.
Een gedeelte van het eiwit doorstroomt het lichaam opgelost
in de zoogenaamde parenchijmvloeistof, plasmastroom. Het
-ocr page 11-
7
doordrenkt in dezen vorm de verschillende cellen en weefsels.
Het eiwit in dezen vorm noemt men circulatie eiwit.
Dit circulatie eiwit schijnt in het lichaam een krach! te
doen ontstaan, op welke wijze weet men nog niet, voor welke
kracht geen beteren naam bestaat dan spankracht.
Het is door deze kracht, dat het paard in staat wordt
gesteld kracht te produceeren.
Algemeen werd vroeger aangenomen, dat tijdens spierarbeid
meer eiwit gebruikt wordt, dan in toestand van rust.
Door de proeven van Caisl. Voit is echter ten duidelijkste
bewezen, dat gedurende den zwaarsten arbeid, niet meer eiwit
in het lichaam omgezet wordt, dan in toestand van volstrekte rust.
Bij vermeerderden arbeid neemt echter het gebruik van kool-
hydraten en van vel toe.
Het zou verkeerd zijn hieruit af te leiden, dat men dus
voor krachlsproductie het paard slechts koolhydraten in zijn
voedsel behoefde te geven.
De ondervinding en de praktijk hebben geleerd, dat dit
eene verkeerde ge volgt rek king zou zijn.
Hoewel bij arbeid geene vermeerderde omzetting van eiwit
plaats heeft, zoo wordt bij arbeid wel de spankracht verbruikt,
in het lichaam voortdurend en regelmatig door het circulatie
eiwit tot stand gebracht.
Bij niet voldoenden eiwittoevoer aan het lichaam, is er dus
geen circulatie eiwit genoeg ter voortbrenging van genoegzame
spankracht. Eischt men nu toch arbeid, dan komt een ge-
deelte van het orgaaneiwit als circulatie eiwit in den plasma-
stroom ter voortbrenging van spankracht.
De kracht wordt alsdan voortgebracht ten koste van het li-
chaam, men zegt: Het paard teert van zijn vleesch.
De herstelling van spankracht en van organen en weefsels
gaat zeer langzaam, zooals men hij reconvalescenten kan waar-
nemen, en zooals blijkt uit de vereischte rust, die het paard
na zwaren arbeid moet nemen.
Zooals men dus ziet heeft het paard voor krachtsprodutie eiwit
-ocr page 12-
8
noodig, doch zooals boven aangehaald is heeft het paard daar
voor evenzoo koolhydraten en vet noodig.
Een gedeelte der overtollige eiwitstoflen wordt gebruikt tot
vorming van vet.
De natuur heeft tegen te groote omzetting van eiwitstoffen
een waker gesteld.
De koolhydraten namenlijk vervullen de rol van régulateur
bij de omzetting van eiwitstoffen.
Door de koolhydraten wordt het gebruik van eiwit lot op
een minimun gebracht.
Zooals reeds gezegd is neemt bij arbeid hel verbruik van
koolhydraten en vet aanmerkelijk toe.
Door de omzetting van deze stoffen ontstaat vermeerderde
koolzuuruitscheiding en vermeerde zuurstofopname, en dus
eene vermeerderde ademhaling.
Dit heeft aanleiding gegeven, dal deze middelen vroeger in
navolging van Liebig respiratiemiddelen genoemd werden.
De vermeerderde ademhaling geeft echter geene aanleiding
tot vermeerderde omzetting, zij is het gevolg van de vermeer-
derde omzetting der koolhydraten, zoo noodzakelijk om
het verbruik der eiwitstoffen lot een minimum te beperken.
Vet heeft dezelfde beperkende werking op het eiwitgebruik
als de koolhydraten.
Of uit de koolhydrateu zooals reeds voor het eiwil bewezen
is, vet kan ontstaan is noch niet uitgemaakt.
Bewezen is het echter dat de koolhydraten evenals zij het ten
opzichte der eiwitstoffen doen, een beperkenden invloed uit-
oefenen op het verbruik van vet.
Het is evenwel gebleken, dat het niet voldoende is, dat deze
stoffen: eiwit, koolhydraten en vet, in de voedsels aanwezig
zijn, zij moeten er in een bepaalde verhouding in aanwezig zijn.
Geeft men te weinig eiwit, dan ontbreekt het materiaal tol
onderhoud en krachtsproductie, geefl men te veel dan heeft
het lichaam van het overtollige geen nut, en vermorst men
een kostbare voedingsstof.
-ocr page 13-
9
Geeft men te weinig' koolhydraten, dan wordt niet zooveel
eiwit als mogelijk is voor verval beschut, en niet al het vet,
dat uit de omzetting der eiwitstoffen ontstaat afgezet.
Geeft men. te veel koolhydraten , dan gaal een groot deel zon-
der gebruikt te worden verloren, en kan hel nadeelig zijn, daar
het lichaam slechts in staat is een bepaalde hoeveelheid te
verwerken.
Men heeft bevonden dat de gemiddelde verhouding van het
eiwit tot de koolhydraten in het gezaraentlijke voedsel van
het paard is van 1 : 6—7, bij krachtige voeding kan dit zijn
van 1 : 5—6.
Ik wijs op deze cijfers om dat bij de beoordeeling van eenige
voedsels op deze cijfers teruggekomen zal worden.
De minerale bestanddeelen der voedsels zijn tot nu toe builen
beschouwing gebleven, hoewel zij even onmisbaar voor het
lichaam zijn. Zooals reeds gezegd is worden zij gewoonlijk in
genoegzame hoeveelheid in de voedsels aangetroffen.
Over de rol, die enkelen bij de stofwisseling spelen, wil
ik echter uitweiden, om dat dit aanleiding geeft tot eene voor
de voeding van hel Indische paard belangrijke gevolgtrekking.
De in het lichaam voorkomende zouten zijn even als de
eiwilachlige lichamen in twee groepen te verdeelen.
De eene groep zijn de zouten, die zich in vaste verbinding
bevinden met de lichaamszelfslandigheden, voornamentlijk de
eiwitstoffen, de weefsels en het bloed.
Deze zouten noemt men de constitueerende lichaamszou ten.
De tweede groep zijn de zouten in de lichaamsvochten op-
gelost zonder dat zij verdere verbindingen hebben aangegaan.
Het zijn de overvloedig aan het lichaam loegevoerde zouten
en de zouten bij de omzetting der stollen in het lichaam vrij
geworden.
Men kan deze groep bestempelen met den naam van circu-
latie zouten.
Bij de circulatie door de nieren worden de zouten van deze laat-
ste groep uitgescheiden en verlaten met de urine het lichaam.
-ocr page 14-
10
Met de coustitueerende zouten is dit niet het geval, deze
blijven in het lichaam tot dat de stollen, waaraan zij gebonden
zijn, omgezet worden en zij vrij wordende als circulatie zouten
hel lichaam verlaten of nieuwe verbindingen aangaan.
Wat heeft er nu in het lichaam plaats bij het voederen van
voedsel dat te weinig zouten bevat?
De zouten, die als circulatie zouten voorkomen zullen gaan
ontbreken, en zullen op het laatst alleen in circulatie zijn, de
zouten, die door omzetting der lichamen ontstaan, waaraan deze
zouten als constitueerende zouten gebonden waren.
Daar geene andere circulatiezouten aanwezig zijn, en de
toegevoegde voedsels, zooals verondersteld is te weinig zouten
bevatten, zullen deze zouten zich oogenblikkelijk verbinden
met de door de voedsels aangebrachte stoffen, en worden weder
constitueerende zouten, die door de nieren niet uitgescheiden
worden.
Op deze wijze voorgesteld, zou oppervlakkig beschouwd hel
lichaam geen nieuwe zouten noodig hebben, daar dezelfde
zouten zoodoende het lichaam niet zouden verlaten.
Men moet echter op hel navolgende letten:
De zouten moeten zich in de vochten verbinden met de nieuw
loegevoerde stoffen en worden daarin evenzoo vrij.
Hoe kort de tijd ook is, er zijn oogenblikken dat beiden vrij zijn.
De circulatie der vochten en uitscheiding van zouten gaat
echter geregeld door, zoodat immer, hoewel een minimun
der zouten, uitgescheiden wordt.
Voortdurend dus uitscheiding plaats hebbende en geen nieuwe
of te weinig zouten toegevoerd wordende, krijgt het lichaam
gebrek aan zouten, waarvan in betrekkelijk korten tijd de dood
een gevolg is.
Ik heb gezegd, dat de zouten meesttijds in genoegzame
hoeveelheid aanwezig zijn, doch over een der zouten, het keu-
kenzout, wil ik uitweiden, omdat dit nog door menigeen
den paarden bij het voedsel verstrekt wordt.
Zooals men uit het voorgaande kan opmaken, heeft voort-
-ocr page 15-
11
durend in het lichaam eene strooming van vochten plaats, ge-
woonlijk genoemd jdasmastroom.
Deze strooming is noodzakelijk voor het leven.
Geen plasmastroom, geen leven; de dood treedt in.
Aan de merkwaardige onderzoekingen van Carl. Voit hebben
wij het nu weder te danken, dat wij de belangrijke functie
hebbeu leeren kennen, die bet keukenzout hierin vervult.
Voir is uamentlijk tol de ontdekking gekomen, dat het keu-
kenzout de factor is, die de plasmastroom in zijne circulatie
door bel lichaam tot vermeerderde werkzaamheid aanzet.
In bet keukenzout vinden wij dus den prikkel tot vermeerderde
werkzaamheid van den plasmastroom, en dus tot verwerking van
eiwitstoffen, in de koolhydraten de régulateur, die deze werk-
zaamheid binnen de voor het lichaam geschikte grenzen houdt.
Men ziet hieruit dus weder, dat de natuur aan alles zijn
bepaalde en geschikte rol heeft gegeven, en niets ontbreken kan
of het dierlijk lichaam wordt met vernietiging bedreigd.
Het keukenzout is een pisdrijvend middel, daar het bij
zijn exosmose uit bet lichaam water medevoert.
Het gevolg hiervan is, om het walerverlies te herstellen
een vermeerderd drinken, het verwekt dorst.
Te veel keukenzout moet aan het paard dus niet gegeven
worden, daar het alsdan door de bovengenoemde werkingen
tot te veel omzettingen in het lichaam aanleiding zou geven.
Verschillende proeven hebben verder geleerd, dat het kali, dat
de voedsels bevatten , de uitscheiding van keukenzout bevordert.
Hoe grooter bet kaligehalte, hoe grooter de uitscheiding
van keukenzout, zoodat men bij de beschouwing der voedsels
niet alleen moet letten op het keukenzout gehalte doch levens
op dat der kalizouten.
Ik heb hierover uitgeweid, omdat dit noodig is bij de op
lossing van de vraag: Is het in Indië noodzakelijk hel paard
hij zijn voedsel keukenzout te geven of niet?
In de meeste Europeescbe paarden voedsels is het natron-
gehalte te gering, het kaligehalte te groot, voor de behoefte
-ocr page 16-
van het lichaam, zoodat het geven van keukenzout dikwijls
een noodzakelijkheid is.
Met het Indische hoofdvoedsel, het gras, is het echter an-
ders gesteld; dat houdt enorm veel minerale hestanddeelen in,
waaronder veel Chloorsodium, Chloorpotassium en potassa.
Om dit duidelijk te maken zal ik hieronder de coraplete
analyse van het paddie-paddie gras mededeelen.
100 deelen versch padie-padie gras bevatten:
Water.                        78,72
Eiwitstoffen.                  2,88
. Vet.                              0,88
Suiker.                          1,06
Dextrine.                   }
Amylum.                   > 12,99
Cellulose.                   )
Kiezelzuur.                    2,42
Uzeroxyde.                    0,07
Kalkaarde.                     0,10
Magnesia.                      0,09
Phosphorzuur.                0,20
Zwavelzuur.                   0,07
Chloorsodium.                0,14
Chloorpotassium.            0,04
Potassa.                         0,52
Berekent men volgens de gemiddelde analyses van Wolff wat
hel Hollandsche troepenpaard aan keukenzout of wel aan natron
en kali dagelijks met zijn voedsel opneemt, dan verkrijgt
men ongeveer:
10 grammen keukenzout of
4 grammen natron en
89 grammen kali.
dus 1 deel natron op 15 deelen kali.
Rekent men nu uit hetgeen een Indisch paard met 25
kilogrammen gras en 2V2 kilo gaba aan keukenzout of wel
aan natron of kali opneemt, dan verkrijgt men ongeveer:
-ocr page 17-
13
55 grammen keukenzout nt
14 grammen natron en
91,5 grammen kali.
dus 1 deel nalron op 6,5 kali.
Het indische paard krijgt dus dagelijks 25 grammen keu-
kenzout meer dan het Hollandsche paard met zijn voedsel, krijgt
ö'/ï maal meer nalron en slechts 1"2 maal meer kali, zoodat
de verhouding tusschen deze heide veel gunstiger is voor het
Indische dan voor het Hollandsche paard.
Een gevolg van het bovenstaande is: dat zoomei ten gevolge
van hel absolute keukenzout- en kaligehalte, als van de gunstige
relatieve verhouding tusschen liet nalron en het kaligehalte in het
Indische hoofdvoedsel, het gras, het bijvoederen van keukenzout
aan hei Indische paard geheel overbodig is.
Ik besluit dit hoofdstuk met de mededeeling, dat het in dil
hoofdstuk medegedeelde later te pas zal komen, bij het beoor-
deelen over het rationeele der voeding der Indische paarden,
en de meerdere of mindere geschiktheid der bizondere voed-
sels als paardenvoeder, daar uit het bovenstaande reeds blijkt,
dat hetgeen in het eene land goed is nog geen bewijs voor
doelmatigheid of noodzakelijkheid in een ander land is,
HOOFDSTUK II.
Over de hoeveelheid voedende bestanddeelen, die het Indische
paaud voor zijn onderhoud en arbeidsvermogen noodig heeft.
Zooals in het vorige hoofdstuk gezien is, heeft het paard in
zijn voedsel de stoffen noodig tot onderhouding van zijn
lichaam, en die, benoodigd ter voortbrenging van arbeid.
Door proeven en ondervinding weet men dit ongeveer voor
het paard in Europa.
In Indië zijn deze proeven nimmer genomen, en kan men dus
ter eenigzins wetenschappelijk bepaling der hoeveelheid voed-
-ocr page 18-
14
sel, die het Indische paard noodig heeft, slechts afgaan op
afleiding van de proeven in Europa genomen, met toepassing
van alles wat in Indië invloed op de voeding kan hebben.
Het is natuurlijk dat in dit hoofdstuk slechts algemeene
regels kunnen aangegeven worden, en dat bij de opgave van
de benoodigde voedingstoffen slechts de algemeene eigen-
schappen van liet Indische paard in aanmerking genomen wor-
den , waardoor zij in 't algemeen van liet Europeesche paard
Aerschillen.
Individueele eigenschappen en toestanden, moet ieder op
zich zelf bij de voeding van zijn paard in aanmerking nomen.
Zoo zal ik b. v. bij de bepaling van de hoeveelheid voe-
dingstoffen wel degelijk in aanmerking nemen, dal hier immer
van hengsten wordt gebruik gemaakt, daar die meer voedsel
noodig hebben dan ruinen en merriën; evenzoo dat de Indi-
sche paarden veel zenuwachtiger zijn en heeter temperament
hebben , waardoor zij evenzoo een naar verhouding grootere hoe-
veelheid voedsel noodig hebben.
Evenzoo zal ik in dit hoofstuk slechts spreken van paarden
van ongeveer 4 voet.
Het is natuurlijk dat paarden aanmerkelijk hiervan afwijkende
in grootte, meerder of minder voedsel noodig hebben.
Evenzoo hehben ouderdom en andere individueele eigenschap-
pen hierop invloed; even zooals men ziet gedijt bij het
eene paard het voedsel heter, dan bij hel andere. Deze zaken
kunnen in dit hoofdstuk niet besproken worden, daar men ten
opzichte van den invloed van deze individueele eigenschappen
meesttijds op eigen ondervinding zal moeten afgaan.
Ik zal dus trachten de hoeveelheid voedingstoffen te bepalen
benoodigd voor het Indisch paard van ongeveer
4 voel mei in acht-
name van de algemeene invloeden, die op het verbruik van voe-
dingstoffen in lndië invloed hebben.
Voor de praktijk heeft de scheiding van onderlioudings- en
produclievoeder, zooals in het eerste hoofdstuk is opgegeven
geen waarde.
-ocr page 19-
1S5
Daar echter in Indië nog geene voedingsproeveu bij het
paard gedaan zijn, zoo dient nog vooreerst aan het onder-
houdings- en productievoeder vastgehouden te worden, daar
zonder dit de hoeveelheid voedende stoffen, die het Indisch
paard noodig heelt nioeielijk anders praktisch vast te stellen is.
Tevens zal ik om dezelfde redenen daarbij veel mijn eigen
zienswijze dienaangaande moeien volgen, doch zooals ik in
mijne inleiding gezegd heb, beveel ik mij aan voor gegronde
aanmerkingen, om zoo eenmaal lot een goed geheel te geraken.
In den laatsten lijd zijn in Europa, voornamelijk door Dn.
Emil Wolff , verscheidene nauwkeurige en interessante proe-
ven genomen, om na te gaan, welk gedeelte van de voedende
stoffen door de dieren uil de voedsels opgenomen wordt.
Alle voedende stoffen toch worden door het dier niet uit
de voedsels gelrokken.
Enkele hoewel nog niet vele proeven zijn ook bij het paard
genomen.
Men heeft zoo vrij nauwkeurig bepaald, welk gedeelte van
iedere voedingstof in de verteringsvochten wordt opgenomen
en noemt het percent van de met de voedsels opgenomen voe-
dingstof, dat in de verteringsvochten wordt opgenomen, de
verteringscoefficient.
Ik. heb vermeend den verteringscoefficient in dit hoofdstuk
builen rekening te moeten houden, en alleen te moeten nagaan
welke hoeveelheid voedende stoffen, de voedsels moeten bevatten,
die het paard lot zich neemt onder verschillende omstandigheden.
Bovendien zou het eene onmogelijkheid zijn met den verterings-
coefficient rekening te houden, daar in dit opzicht voor de
Indische paardenvoedsels noch geen proeven zijn gedaan, en aan
het nemen van die proeven vereischten verbonden zijn, die
mijne krachten te boven gaan.
Ik zal nu eerst nagaan welke hoeveelheid onderhoudingsvoeder
het Indische paard noodig heeft, en stel op den voorgrond, daar
deze hoeveelheid niet met groote juistheid bepaald kan worden,
dat het beter is het paard wat rijkelijk dan te karig te voeden.
-ocr page 20-
16
Ik neem hierbij als hasis aan, zooals mij ook meermalen
door andere deskundigen verzekerd is, dat hel paard van 4 voet, in
goeden voedingstoestand verkeerende, in Indië 250 kilogrammen
weegt, en het middelmatige paard in Europa 450 kilogrammen.
Daar het onderhoudingsvoeder meesttijds in hooiwaarde is
opgegeven, zal ik alleen nagaan welke hoeveelheid eiwitstoffen
de verschillende schrijvers opgeven.
Daar de hoeveelheid koolhydraten in een onderhoudings-
voeder tot de eiwitstoffen staan als 7—8: 1 kan men de hoeveelheid
koolhydraten gemakkelijk berekenen.
Als onderhoudingsvoeder wordt opgegeven:
Haubneb
          2 kilogram hooiwaarde op 100 kilogram le-
vend gewicht.
Boussignault V40 — */« va" he* levend gewicht in hooiwaarde.
Pabst
              2V2 kilogram hooiwaarde op 100 Kg. levend
gewicht.
Collin
             2 Kg. hooiwaarde op 100 Kg. levend gewicht.
Gerlach          0,5—0,4 Kg. haver en 0,8—1,2 hooi dus ge-
middeld 0,515 Kg. haver en 1 Kg. hooi op
100 Kg. levend gewicht.
Boussignault 0.454 Kg. haver en 1','a Kg. hooi op 100 Kg.
levend gewicht.
Berekent men uit deze opgaven het eiwitgehalte naar de
later op te geven samenstelling van hooi en haver, en naar
de hiervoor opgegeven zwaarte van het Hollandsche en Indische
paard, zoo krijgt men de navolgende uitkomsten:
Europeesch paard. Indisch paard.
Haubner.
                                  0,75                    0,42
Boussignault.                          0,95                    0,52
Pabst.                                      0,93                    0,52
Collin.                                    0,75                    0,42
Gerlach.                                 0,55                    0,3
Boussignault.                          0,78                    0,46
Zooals men ziet loopen de getallen nog al uit een, en als
men nu nagaat, dat het Hollandsche cavalerie paard met zijn
-ocr page 21-
17
zomerration daags slechts ongeveer 0,8 Kg. eiwit opneemt,
en hoewel dit paard niet best gevoed wordt, zooals ik later zal
aantoonen, er toch tamelijke diensten op verricht, zoo geloof
ik met recht te kunnen aannemen, dat de meeste van deze
cijfers te hoog zijn aangegeven.
Schimmel geeft als onderhoudingsvoeder aan de Veeartsenij-
school op: 5 Kg. haver en 4 Kg. hooi, of dit op het eiwit-
gehalte berekend, 0,66 Kg.
Ik geloof dat dit cijfer niet ver van de waarheid zal zijn, op-
grond van hetgeen men door paarden op een eiwitgehalte van
0,7ö—0,9, in sommige legers, ziet verrichten.
Met eenig recht meen ik dus aan te mogen nemen, dat een
gehalte van 0,65 Kg. aan eiwit niet ver van de waarheid zal zijn.
Wij kunnen dus het onderhoudiugsvoeder alleen naar de
zwaarte berekenen en krijgen dan voor een Europeesch
paard 0,65 Kg. eiwitstoffen en 5 Kg. koolhydraten, en
voor een Indisch paard 0,56 Kg. eiwitstoffen en 2,7 Kg.
koolhydraten.
Nu komen echter de invloeden in rekening, die op het onder-
houdingsvoeder invloed hebben, namelijk dat het Indische paard
veel zenuwachtiger en heeter is, dan het Europeesche paard,
en dat bijna uitsluitend van hengsten wordt gebruikgemaakt,
waardoor 0,56 kilogram eiwit te laag gesteld zou zijn.
Deze omstandigheden in aanmerking genomen, kan men de
hoeveelheid eiwit gerustelijk op 0,45 Kg. stellen, hetgeen later
bij de bespreking van het geheele ration zal blijken ongeveer
het juiste te zijn. Men komt alsdan tot de volgende getallen:
Europeesch paard 0,65 Kg. eiwitstoffen en 5 Kg. koolhydraten.
Indisch paard 0,45 Kg. eiwitstoffen en 5,5 Kg. koolhydraten.
Nu dient nagegaan te worden, hetgeen mannen van gezag
noodig oordeelen, hoeveel een arbeidend paard aan voedende
bestanddeelen in het voedsel moet opnemen.
Haubner rekent voor een paard bij middelmatigen arbeid:
5 Kg. haver.
4 Kg. hooi.
l'/ï Kg. stroo.
I
-ocr page 22-
IS
en bij vermeerderden arbeid 1—'/* Kg. haver meer.
Berekent men hieruit hel eiwitgehalte, zoo komt men bij
een paard bij middelmatigen arbeid op 0,91—1,07 Kg. eiwit.
Wörtz geeft aan voor het licht cavaleriepaard:
4—5 Kg. haver.
4—44/a Kg. hooi.
*/j—1 Kg. stroo.
Het eiwitgehalte van dit ration is 0,9 Kg.
Dezelfde schrijver eischt voor het zware cavalerie- en
artillerie paard:
'6—6 Kg. haver.
4—5 Kg. hooi.
1 Kg. stroo.
Het eiwitgehalte van dit ration is 1 Kg.
Wolff geeft aan op 1000 Kg. levend gewicht voor rijpaarden
bij middelmatigen arbeid 2,12 Kg. eiwitstoffen dus voor het
paard van 450 Kg. ongeveer 0,954 Kg.
Resumeert men deze cijfers dan krijgt men:
Haubneb 0,91 —1,07
Wörtz 0,9 —1
Wolff, 0,954
Men ziet in deze cijfers eene veel grootere overeenkomst, en ziet
hieruit dat een paard bij middelmatigen arbeid, in Europa dage-
lijks ongeveer 1 Kg. eiwitstoffen met zijn voedsel moet opnemen.
Sciiarlee en Moeïns kwamen evenzoo tot deze uitkomst.
Het Europeesche paard bij middelmatigen arbeid dus 1 Kilogr.
eiwitstoffen noodig hebbende, heeft zooals reeds is aangegeven
daarvan 0,65 Kg. eiwitstoffen noodig voor het onderhoud van
zijn lichaam zelf, zoodat voor de krachtproductie gebruikt
wordt 0,35 Kg. eiwitstoffen.
Hoewel het Indische paard als troepenpaard bij de artillerie
door de mindere zwaarte van het materieel, aanmerkelijk
minder te trekken en te dragen heeft, en het cavalerie paard
ongeveer 10—20 kilogram minder draagt, staat de arbeid
van het burger paard zeker weder gelijk.
F
-ocr page 23-
19
Neemt men hierbij in aanmerking de slechtere wegen, de
meerdere dienst in het garnizoen, de slechtere terreinen enz.
dan geloof ik, dat hel eiwitgehalte benoodigd voor krachts-
productie niet minder mag gerekend worden, dan voor het
Europeesche paard, dus 0,55 Kg. en zou dus het Indische
paard met zijn voedsel bij middelmatigen arbeid moeten opnemen:
0,45 kilog. eiwit als onderhoudingsvoeder en 0,55 Kg. eiwit voor
krachtsproduclie, te zamen 0,8 Kg. eiwitstoffen.
De verhouding der benoodigde koolhydraten zijnde als 1 :
6—7 dan moet:
Het Indische paard bij middelmatigen arbeid, dagelijks in zijn
voedsel opnemen:
0,8 eiwitstoffen en 5 kilogram koolhydraten.
De hoeveelheid voedsel opgegeven in Europa voor paarden,
die zwaarderen arbeid verrichten loopen weder zeer ver
uiteen.
Om dit aan te toonen zal ik eenige rations opgeven.
Volgens Wörtz is voor zwaren arbeid noodig:
10 Kg. haver.
9 Kg. hooi.
2 Kg. stroo.
hetwelk een eiwitgehalte is van 1,84 Kg,
Voor tamelijk zwaren arbeid is volgens denzelfden schrijver
noodig:
5 Kg. haver.
'/s Kg. boonen.
5 Kg. hooi.
1 Kg. stroo.
Dit ration bevat 1,12 Kg. eiwit.
De stichtsche tramwaijmaatschappij geeft aan de paarden
volgens Schimmel:
56, Kg. haver.
12. Kg. hooi.
welk ration 1.71 Kg. eiwit bevat.
De paarden van de Rijnspoormaatschappij krijgen volgens
denzelfden schrijver:
-ocr page 24-
20
10 Kg. haver.
9,S Kg. hooi.
of
8 Kg. haver.
'2 Kg. boonen.
!),:> Kg. hooi.
hetwelk een eiwitgehalte vertegenwoordigt van 1,88—2,12 Kg
eiwit.
De amsterdamsehe omnibusmaalschappij voedert volgens
Schimmel :
5 Kg. haver.
2 Kg. Maïs.
7 Kg. hooi.
2 Kg. stroo en stroo als legslroo.
welk ration 1,46 Kg. eiwitstoffen bevat.
Men ziet dat deze rations voor zwaar werkende paarden in
Europa uiteenloopen aan eiwitgehalte van 1,46—2,2 Kg.
Aannemende dat nog een groot verschil in arbeid bestaat, is het
onmogelijk een cijfer voor Indië hieruit af te leiden, ook niet uit
door andere schrijvers geleverde opgaven.
Hetgeen ik echter gedurende mijn verblijf in Indië heb
waargenomen, stelt mij in staat het navolgende op te
geven omtrent de hoeveelheid voedende bestanddeelen, die een
paard noodig heeft, hierbij op den voorgrond stellende, dat ik
onder matigen arbeid versta, de arbeid van paarden, die niet
voor bepaalde dagelijksche inspanningen gehouden worden, dus
zoogenaamde luxepaarden, bestemd om eens mede te toeren
dikwijls niet eens iederen dag; evenzoo rijpaarden onder dezelfde
omstandigheden, paarden in 't algemeen wier gemiddelden arbeid
de 2 a 3 uren daags met de noodige rust, niet te boven gaal.
Onder tamelijk zwaren arbeid, versta ik de arbeid van paarden
die dagelijks een geregelden arbeid van 5—4 uur verrichten
b. v. paarden van doctoren, huurkoetsiers, postpaarden in ge-
lijke terreinen.
Onder zwaren arbeid komen de paarden van wagenverhuur-
-ocr page 25-
21
ders die op langen afstand verhuren, paarden die flinken arbeid te
verrichten hebben in geaecidenteerde terreinen, trampaarden enz.
Ik stel als eisch voor een troepenpaard, dat het dagen achter-
een flinke marsenen kan maken op verschillende terreinen,
dat het spoorweg-en zeetransporten kan doorslaan, zonder dat
het uit zijne goede conditie geraakt. Hiertoe behoort behalve
geregelde oefening een goede voeding, te meer daar de diensten
van het Indische troepenpaard in de garnizoenen niet gering
te schatten zijn. De voeding, die dit paard dient te verkrijgen
moet zijn van een tamelijk zwaren arbeid verrichtend paard.
Op grond van ondervinding, wal ik paarden onder verschil-
lende omstandigheden en op bepaalde rations voeder heb zien
verrichten, stel ik als eisch, dat een Indisch paard met zijn
voedsel opneemt:
Bij middelmatg. arb. 0,8 Kg. eiwilst. en ongev. 5 Kg. koolhydrl.
Bij tamel. zwar. » 1 » » » » 6 a 7 » » »
Bij zwaren         » 1,20» » » » 7a8 » » »
Dat men voor het Europeesche paard bij zwaren arbeid zulke
groote hoeveelheden voedende bestanddeelen vindt opgegeven,
vindt gedeeltelijk zijn grond daarin, dat voor zwaren arbeid meest-
tijds zooveel zwaardere paarden gebruikt worden, die somtijds
het dubbelde in lichaamszwaarte hebben van het gewicht dat
ik bij de berekening heb aangenomen, namentlijk 450 Kg. ^*V^>,^v
Deze paarden hebben naar verhouding dus ook zooveel voe-» u^^ k*. V*1
dende bestanddeelen meer noodig als onderhoudingsvoeder.
Bij de Indische paarden blijft de berekening echter op paarden
van 4 voet, en vermeerdert dus de boe veelheid voedende be-
standdeelen niet op zulke wijze.
Om nu later een oordeel te kunnen vellen of het Indische
paard goed gevoerd wordt, hoe het gevoerd moet worden, of
zijn voedsels aan de eischen van goede voedsels voldoen, en
welke fouten aan zijn voeding kleven, zal ik eerst overgaan
tot de bespreking van de Indische paardenvoedsels. Van de
Europeesche zal ik slechts zooveel zeggen als somtijds voor
een vergelijking noodig is.
-ocr page 26-
22
HOOFDSTUK III.
Over het gras in 't algemeen.
Alvorens tot eene bespreking van het gras in 't algemeen over
te gaan, zal ik even aangeven, wal de Heer Schimmel aan-
gaande gras zegt.
% 270 zegt genoemde schrijver over de voedsels sprekende:
«Hel best is echter een voedsel, dat tusschen geconcenlreerd
»en volumineus het midden houdt d. w. z. een zoodanig dat
«benevens veel voedingstoffen tamelijk veel houtvezel bevat.
«Vertering en assimilatie geschieden dan op de meest volkomen
«wijze en de dieren zijn krachtig gevleesd tevens."
Het halmvoeder (gras, hooi) verdient in dit opzicht eene eerste
plaats, terwijl knollen en wortelen het minst in aanmerking komen.
§ 278 zegt dezelfde schrijver:
»Het groene voeder is voor het paard onder alle omstandig -
»heden een natuurlijk en geliefd eten," en eenige regels verder:
«Het groene voeder zet, door zijn groot watergehalte en de
"aanzienlijke hoeveelheden, die de paarden daarvan tot hunne
«verzadiging moeten opnemen (gemiddeld SO Kg. per dag) de
'digestieorganen uit en geeft tot z. g. grasbuiken aanleiding.
«Het maakt gevleesd, doch slap; de paarden zijn spoedig ver-
»moeid, zweeten gemakkelijk en zijn buitendien voor geene
«snelle gangen geschikt.
«Zooals uit het voorgaande blijkt, komt hel groene voeder,
»wat zijn invloed op de vertering en gezondheid aangaat mei
»de knollen en wortels overeen."
§ 276 zegt Schimmel over knollen eu wortels sprekende:
«Deze bevatten als voornaamste voedende bestanddeelen zet-
»meel en suiker; zij bezitten slechts eene kleine hoeveelheid
«eiwit en veel water. Hierdoor voeden zij zeer extensief."
Deze uitspraken over het gras zijn van dien aard, dat het
moeielijk is er uit op te maken, of gras een goed voedsel is
of niet. Gelukkig hebben reeds mannen van naam de lans
gebroken voor het gras,
-ocr page 27-
25
Wolff. Die Ernahrung der landwirhtschaftlichen Nutzthiere
pag. 111 zegt:
»Het jonge gras in de weide is- in der daad een zeer
«stikstof houdend en licht verteerbaar voedsel en moet
«daarom, zooals de ondervinding leert, als productievoe-
«der een buitengewoon voedende werking hebben; in de
«eerste vegetatieperiode was de verhouding der voedende he-
«standdeelen in het verteerde voeder als 1 : 2,62 (in Proskar
»bij het geplukte voeder 1 : 2,47) in de tweede periode als
«1 :ö,68, in de 5de 1 : 6,47."
Dezelfde schrijver pag, 400 zegt:
«Gewoonlijk neemt men aan, dat grashooi van middelmatige
«hoedanigheid, als normaal voeder voor de graseters moet
«aangenomen worden. In der daad kunnen herkauwers met
«zulk hooi in goeden voedingstoestand gehouden worden, wan-
«neer men geene rijkelijke productie van melk en vet verlangt.
«Daarentegen is algemeen hekend, dat men die dieren bij
«uitsluitende voeding met gewoon hooi niet volkomen mesten
«kan, terwijl dit op goede weiden wel geschieden kan. In
«het hooi van middelmatige hoedanigheid is de verhouding der
«verteerbare voedingstoften = 1:8, in het goede gras der wei-
«den 1 : 4—S.
«Als een volkomen normaal, alzoo met de natuurlijke ver-
»houding voor de graseters overeenkomend voedsel, moet men
«niet het hooi, doch het weidegras aannemen."
Schwarznecker. Die Pferdezucht zegt pag. 146:
«Weidegras moet als het eigentlijke normaal voedsel van
»het paard beschouwd worden, hoewel natuurlijk de hoedanig-
»heid van den grond, op de qualiteit van het daarop groeiende
«gras invloed heeft en de voedingswaarde verandert.
»In goed weidegras bedraagt de verhouding van de verteer-
«bare voedingstoffen 1 : 4—1>. Door deze gunstige verhou-
«ding, als door de omstandigheid, dat het gras bij het noodige
«volume, zeer licht te verteren is, komt het dat paarden bij
«voeding met gras zich goed bevinden en gedeiën.
-ocr page 28-
24
Majoor F. Freihernn Muhlwerht Gartjner (Die Kraftpro-
duction und der Kraftverbraueh im Pierde) zegt pag. 54 :
«Goed weidegras in genoegzame hoeveelheid is een krachtig
»voedsel, terwijl dit ten opzichte van het op gewonen tijd ge-
»oogst weidehooi niet het geval is."
De Heer Schimmel zegt, zooals reeds is opgegeven § 270:
dat paarden op gras krachtig en gevleesd zijn en § 278 dat
paarden op gras, slap en spoedig vermoeid, gemakkelijk zweeten
en voor geen snelle gangen geschikt zijn.
Verder dat invloed van gras op vertering en gezondheid niet
knollen en wortels overeenkomt, die aan de uiterste grens van
de extensief voedende voedsels staan.
Ik kan mij dit niet anders voorstellen, dan dal de schrijvers
die zich slecht over gras uitlaten zich op een verkeerd stand-
punt stellen, door dat zij een onnatuurlij ken toestand voor den
natuurlijken aannemen. Zij treden allen op voor Europa, en
doen het voorkomen als of het paard daar in zijn natuurlijken
toestand ware.
Als men de analyses van Wolff en van Rotthausein en Scheven
nagaat, dan ziet men dat de verhouding tusschen eiwitstoften
en koolhydraten was op:
24 April         1 : 2,62
15 Mei            1 : 5,68
10 Junij          1 : 6,47
Augustus 1 : 9,
Men ziet hieruit, dat reeds einde Juni het gras van dien aard
is, dat zonder bijvoeging van eiwithoudende voedingstoffen, de
goede verhouding tusschen eiwit en koolhydraten verloren gaat.
Als men nu nagaat dat het een paar weken duurt eer het
paard zich aan het groene voeder gewent, voordat het tot zijne
volle waarde komt, dan kan men over de werking van gras
slechts gedurende een paar weken oordeelen.
Het is onjuist om over een voedsel te oordeelen in eene om-
standigheid zooals bovengenoemd, namentlijk dat men de uit-
werking van dat voedsel in zijne goede hoedanigheden slechts
-ocr page 29-
èg
luttele weken kan observeereii, bij dieren wier constitutie
gedurende eeuwen staat naar de voeding met droog voeder.
Het zou hetzelfde zijn, indien ik van Indie uit, zou zeggen :
haver en hooi zijn slechte voedsels, op grond dat zij waarschijn-
lijk onze Indische paarden ook slecht zouden bekomen.
Wil men over de uitwerking van goed gras bij het paard
oordeelen, dan moet men zich op een goed standpunt
plaatsen, en de uitwerking nagaan op plaatsen, waar men in
staat is de paarden voortdurend goed gras te verschaffen, of
waar de paarden hel zich zelf verschaffen kunnen; doch het
is geen reden een afkeurend oordeel over gras te vellen, daar
waar men niet in staat is aan deze eischen te voldoen.
Was de paardenkennis van den Heer Schimmel alleen voor
het publiek in Europa geschreven, ik zou er vrede mede hebben,
doch nu het speciaal geschreven is voor toekomstige officieren,
van wie een groot deel naar een land vertrekt, waar welaan
de bovenstaande eischen voldaan kan worden, had de Heer
Schimmel wel anders over het gras kunnen spreken, daar de
bevinding in een tal van landen aangaande het gras een andere
is, als hij zoo maar als algemeen doorgaand aangeeft.
Had de Heer Schimmel zich op dit standpunt verplaatst of
er over uitgeweid voor zijne Indische leerlingen, hij had gezien
dat alle slechte eigenschappen door hem aan 't gras toegeschre-
ven, verdwenen waren.
Ik heb met genoegen bij S. de nauwkeurige beschrijving van
de wilde en halfwilde paarden nagegaan.
Hoewel die paarden alleen gras eten met wat in 't wild groeien-
de planten, heb ik nergens gelezen , dat die paarden grasbuikeu
hebbeu, meer zweeten dan in Europa, spoedig vermoeid zijn enz.
Ook bij de beschrijving van de paarden, levende in landen
waar permanent gras gevoederd of door de paarden gezocht
wordt, heb ik genoemde nadeelen niet opgegeven gevonden, en
voorzeker zouden zij door den schrijver, indien zij aanwezig
waren wel aangehaald zijn geworden.
Zooals uit de voorgaande aanhalingen blijkt is gras een uil-
-ocr page 30-
26
muntend voedsel, en degenen die de landen bereisd hebben,
'waar gras het hoofdvoedsel der paarden is, hebben over gras
slechts één roep. In vele landen is het niet het hoofdvoedsel
doch dikwijls geruimen tijd het eenige voedsel en moet als dan
nog krachtige diensten bewijzen. De emigrant, die in sommige
gedeelten van Amerika het binnenland intrekt om zich te vestigen,
neemt slechts de granen in genoegzame hoeveelheid mede om zijn
grond te bebouwen, meel wordt slechts in eene hoeveelheid aan-
geschaft voor zich en de zijnen. Het derde jaar wordt eerst op een
oogst gerekend, die in alle behoeften van de bewoners en van den
veestapel voldoet. Gedurende dien lijd krijgen de paarden uitslui-
tend gras, houden zich er goed bij en moeten volgens ooggetuigen
en zooals men zich voor kan stellen gedurende den ontginnings-
lijd, zeer veel dienst verrichten. Later wordt hen maïs bijgegeven.
Als men nagaat, welke diensten men van het Indische paard
kan vergen, wat men dikwijls ziet verrichten op enkel gras alleen,
als men dikwijls paarden een afstand in draf van 40 a 50 palen ziel
maken, paarden van 3 voet en eenige duimen met 1 a lVa uur rusl,
paarden die niels krijgen dan gras meteen weinig zemelen dan moet
men toch vragen : waar komt deze krachtsproductie van daan ?
en hoe men dan ook denkt moet men antwoorden: van het gras.
Wij zullen later zien of het gras wezentlijk aan deze eischen
voldoet.
Zooals men gezien heeft, spreken de meeste schrijvers over
jong gras. Dit heeft zijn reden hierin, dat het gras bij zijn
ouder worden, aan eiwitstoffen verliest, en daarentegen een
veel grootere hoeveelheid houtvezel bevat, in korte woorden,
het neemt aanmerkelijk in voedende bestanddeelen af. Ik wijs
hierop omdat in dit pun t een groot verschil is gelegen tusschen
het gras in Europa, en het gras in Indië. In Europa heeft het
gras zijn grootste voedzaamheid legen einde April, Mei en begin
Juni doch neemt als dan voortdurend in voedzaamheid af.
In landen waar het geheele jaar door gras groeit,
en in Indië kan ik daar zelf over oordeelen, schieten het geheele
jaar door nieuwe grassen op, en voortdurend zijn er in bloei.
-ocr page 31-
27
Het is om deze reden dat het gras in Indië eene veel con-
stanter samenstelling heeft te meer daar men evenzoo niet
van bemesting afhangt.
Hoe dit zeer van invloed is op het van hel gras gemaakte hooi zal
ik later behandelen. Hooi in Europa wordt gemaakt wanneer
de voedzaamheid der meeste grassen op zijn minst is. In Indie
wanneer de voedzaamheid nog boven het middelmatige is.
Ik zal nu aantoonen hoe groot de invloed op de voedzaamheid is
bij het oud worden der grassen. Veel analyses staan mij niet ten
dienste, doch ik geloof voldoende om dil punt duidelijk te maken.
H. Rotthausen en Scheven in de Mitlheilungen aus Waldau
S. 68 deden een onderzoek op verscheidene grassen.
Zij deden het onderzoek alleen op bloeiende exemplarem , dus
op reeds oude grassen. Hel resultaat was het navolgende:
■3 3
2
. .£ ! Prolein zelistan-
SI! I digheid,
.•3
S5 » I
WETENSCHAPPELIJKE
NAAM.
Hollandsche naam.
71,4
2,2
11,0
0,6
70,3
2,2
10,6
1,0
76,9
2,0
7,0
1,0
66,8
2,1
15,5
0,8
72,0
1,6
12,3
0,8
73,1
2,2
10,4
0,8
72,6
2,3
11,7
0,7
65,1
2,4
16,1
0,8
74,8
1,7
10,1
0,8
73,3
1,6
12,1
0,5
77,7
2,0
8,5
0,3
75,1
2,4
10,2
0,5
68,9
2,6
13,5
0,4
62,0
1,8
15,6
1,1
78,0
1,6
8,8
0,8
70,0
2,1
12,7
0,7
67,0
2,1
15,4
0,4
39,5
2,9
16,3
0,8
66,8
2,7
14,5
0,5
71,7
2,3
9,4
1,0
75,2
1,6
10,7
0,6
68,2
2,0
13,9
0,4
ï,2
ö,l
3,0
2,7
2,1
2,6
3,1
5,0
2,4
2,4
2,0
2,3
1,9
4,0
2,3
2,8
3,2
3,3
2,8
2,6
2,3
2,0
11,6
12,8
10.1
13,1
II.-.!
10.9
10,0
12,6
10,2
9.9
9,S
9,»
12,6
13,4
8,4
11.6
11,8
17,2
12,7
12,9
9,3
13,6
Windhalm................
Haargras..................
Geknikte vossenstaart.
Vossenstaart. ...........
Reukgras ................
Zacht Havergras.......
Kamgras.................
Kropaar ..................
Beemd langbloem......
Rood zwenkgras.......
Mannagras...............
Wollig zorggras.......
Rietgras ..................
Veld beemdgras.........
Ruw beemdgras.......
llondskweek.............
Havergras................
Goudbavergras..........
Zachte dravik..........
Italtaansch. raaigras...
Gewoon raaigras.......
Timothee gras..........
Agrostis canina..........
Aira caespitosa..........
Alepocuris geniculatis.
Alepocuris pratens.....
Anthoxanth. odorat....
Avena pubescens........
Cynosuris crtjst........
Dactyl. glomer..........
Festuca pratens..........
Festuca rubra...........
Glyceria fluitans........
Holcus lanatus..........
Phal. artind..............
Poa pratense.............
Poa trivialis..............
Triticum ca ninum.....
Ahrhenater aven........
Avena ftavescens........
Brom. mollis.............
Lolium italic.............
Lolium pratens..........
Phleum pratens..........
-ocr page 32-
Zooals gezegd is, is de analyse van deze grassen gedaan, in
bloei zijnde of reeds in het zaad, en zal deze analyse over-
eenkomen met gras einde Augustus onderzocht, als wanneer
noch slechts weinig grassen bloeien moeten.
De gemiddelde samenstelling volgens deze analyses is:
Water
                      70,75.
Proteïne                     2,64.
Ruwe vezel               12,1.
Vet                            0,7.
Stikstofv. Extr. stol'. 11/21.
Asch
                          2,1.
Wolff. Die Ernahrung der landwirthschaftlichen Nutzthiere
pag. 110 geeft 3 analyses van de drooge zelfstandigheid van het
gras. Het gras werd gesneden op 24 April, 13 Mei en 10 Juni).
Proteïne, Ruwe vezel. Vet, Stikstofv. Extr. stoft'. Asch.
24 April
22,06
18,10
5,88
38,05
12,91.
15 Mei
16,31
17,56
5,58
58,76
8,19.
10 Juni
13,37
26,41
4,43
48,00
7,79.
Van het op 24 April en den 15dm Mei gesneden gras wordt
pag. 110 het percent drooge zelfstandigheid opgegeven , en kan
men dus het watergehalte berekenen ; voor het op den 10den Juni
gesneden gras is het echter niet opgegeven.
Op den 24stM1 April was 19,14 op den 13den Mei 21,58°/0 drooge
zelfstandigheid aanwezig, en daar met den ouderdom van de plant
het watergehalte vermindert, zoo heb ik, en geloof niet ver van
de waarheid te zijn de drooge zelfstandigheid op 23°/0 gesteld.
Het watergehalte is nu bekend en berekent men daarna de
analyses, dan verkrijgt men:
24 April 13 Mei 10 Juni Gemiddeld.
Water 80,9
78,4
77
78,8
Proteïnzelfst. 4,8
5,5
5,1
3,8
Ruwe vezel 3,5
5,7
6,1
5,8
Vet 1,1
1,2
1
1,1
Stikstofvrije Extractiefstoffen 7,5
11,4
11
9,9
Asch 2,4
1,8
1,8
2
-ocr page 33-
29
Deze analyses zijn berekend zooals op pag. 110 vermeld staat
bij drooging van het gras in de lucht, terwijl de analyses
van het Indische gras door Scharlee en Moens gedaan, zijn
berekend bij drooging op 100 °C. Volgens deze scheikundigen
verliest het gras bij droogiug aan de lucht 75,82 °/0 water, bij
drooging op 100 °C. echter 78,72 °/0. Om een vergelijk mogelijk
te maken moet men de analyse dus in deze verhouding omzet-
ten en als dan verkrijgt men voor de gemiddelde samenstelling:
Water                       81,11
Proteïnzelfst.               5,58
Ruwevezel                   5,94
Vet                             0,98
Stikstofvrije Extrat. 8,81
Asch.                           1,78
Dit is dus de gemiddelde samenstelling tot Juni, en ziet men
duidelijk uit deze analyses, dat de proteïn zelfstandigheden voort-
durend minder worden, hetgeen nog duidelijker blijkt als men deze
analyses met de gemiddelde analyse van Rotthausen en Scheven
vergelijkt, welke analyse overeenkomt met gras in Augustus.
Om nu de gemiddelde samenstelling van goed Europeesch
gras te hebben van April —■ Augustus zal ik het gemiddelde
van de analyse van Wolff en die van R. en S. nemen, en als-
dan verkrijgt men het navolgende:
Water                       75,95
Proteïnzelfst.               5,01
Ruwe vezel                 8,02
Vet                              0,84
Stikstofvrije Extr. 10,01
Asch                            1,94
Duidelijk ziet men dus uit deze analyses, hoe het gras met
het ouder worden steeds in voedingswaarde achteruitgaat,
doch tevens, dat om 1 kilo eiwitstoffen op ie nemen, van jong
gras slechts 21 kilogram opgenomen behoeft te worden, van
het oude gras ongeveer 58 kilogram en volgens de gemiddelde
analyse hierboven medegedeeld ongeveer 53 kilogram.
-ocr page 34-
50
Als men ziet, dat het Hollandsche cavaleriepaard met zijn
zomerration slechts opneemt aan hooi, stroo en haver 0,79 Kg.
eiwit, dan blijkt daaruit, dal gemiddeld, om een goed voedsel
te zijn, door het paard eene hoeveelheid gras, opgenomen
moet worden, die het paard zeer goed kan opnemen, zonder
aanleiding te geven tot uitzetting van de digestieorganen, zoo-
genaamde grasbuiken en verdere nadeelen pag. 661 door den
Heer Schimmel opgegeven.
Hier in Indie krijgt het uit Australië aangevoerde paard van
ongeveer Europeesche taille dagelijks ongeveer 57,5 Kg. gras,
en iedere Indische lezer weet toch dat er geen sprake is, van
slechts één door den Heer Schimmel genoemde nadeelen; hoewel
er nog bij koml, dat deze paarden hier niet te huis behooren.
Dat er in Europa een groot verschil lusschen gras en gras
is, omreden men van grond en bemesting afhangt spreekt van
zelf, en heb ik alleen van goed gras gesproken. In Indie
hangt men ten minste niet van bemesting af, omreden de gras-
velden niet bemest worden. en brengt de natuur bijna alles
toe om het gras een constante samenstelling te doen hebben.
De analyses van Indisch gras zal ik later behandelen en
deze zullen het hiervoren geschrevene evenzoo bevestigen.
Uit het voorgaande volgt:
Dat gras voor het paard een natuurlijk voedsel is. Dat voor
landen, waar niet permanent gras gevoederd kan worden, het nog
niet te oude gras, en voor landen waar immer gras gevoederd
kan worden, het gras voortdurend als een krachtig
, gezond voedsel
beschouwd moet worden.
Dal gras geen nadeelige werking op digestie organen en gezond-
heid heeft, en dat dikwijls onder de boven genoemde omstandigheden
nog beduidende krachtsproduclie op gras alleen kan plaats hebben.
HOOFDSTUK IV.
De Indische granen in het algemeen.
De in Indie algemeen aan de paaiden gevoederd wordende
graanvruchten bepalen zich tot het product van de rijstplant,
-ocr page 35-
r.i
Oryza sativa, en deszell's variëteiten, en wel tol de gaba, padie
en roode rijst en tot hel product van de maïs plant, Zea Maïs,
te weten, de maïs of Turksche tarwe.
In noordelijker landen, hoewel haver het meest gebruikelijke
graanvoeder voor hel paard is, worden als paardenvoeder
verscheidene andere granen gegeven , zooals gerst, rogge, tarwe,
maïs, rijst, gierst en boekweit.
Van het graan der rijstplant in den halm, in den bast of
ontbolsterd gegeven, zegt de Heer S.:
«De rijst bestaat grootendeels uit zetmeel en is daarom min-
»der voedzaam dan de overige granen. Zij wordt bij ons niet aan
»het paard gegeven; in Oost-Indie vervangt zij echter de haver.
«Vroeger voederde men aldaar aan de paarden padie, d. w. z. de
«toppen der gedroogde rijstplanten, doch tegenwoordig gaba.
«Daaronder verstaat men de korrels van gedroogde rijsl-
«planten, die niet van den bolster zijn ontdaan. Is deze ook
«verwijderd dan verandert de naam in bras; de laatste wordt,
«gekookt door de menschen gegeten, doch heet dan nassi.
«De gaba, ook wel gaba-gaba genoemd, wordt, voor de uitdee-
«ling aan de paarden, in eene met water gevulde ton of balie ge-
»wasschen, ten einde haar van stof en ledige doppen te ontdoen.
«Ditzelfde verricht men ook bij keuring van gaba; hoe min-
«der stof en doppen er dan bovendrijven, des te beter is zij."
Van de maïs zegt de Heer S.:
«De maïs of het Turksche koren is arm aan eiwitstoffen,
«doch rijk aan vet en zetmeel. Zij is bijna even moeielijk ver-
«teerbaar als de rogge en moet daarom en om hare hardheid ge-
«broken en met veel water en haksel gemengd, gevoederd worden.
■Tm den laatsten lijd heeft men getracht ze de plaats van
«haver te doen innemen; talrijke proeven in verschillende
«landen hebben echter geleerd, dat zij slechts voor een klein
«gedeelte de haver kan vervangen. Zoodra dit voor meer dan
»de helft geschiedde, nam wel de gevleesdheid toe, doch de
«kracht en opgewektheid verminderden; de paarden zweetten
«sterk en kregen minder adein.
-ocr page 36-
32
»In sommige streken als Spanje, Mexico en Zuid-Amerika
»wordt echter de maïs alleen gegeven; de paarden van het
»Fransch Mexicaansche leger doorstonden van October 1862 tot
»Junij 1865 bij een dagelijksch ration van 4 Kg. maïs, 5 Kg. hooi
»en 1 Kg. zemelen , zeer goed de vermoeienissen van den oorlog."
Naar aanleiding van het bovenstaande is eenige uitweiding
noodig.
Vooreerst dan, moet ik opmerken dat de rijst door den
Heer S. onder de paardenvoedsels beschreven, in Indië als
paardenvoedsel niet gebruikt wordt.
Verschillende werken over Gezondheidsleer heb ik reeds hier-
over nagelezen, doch geen van allen bespreekt de rijst, die
als paardenvoedsel in Indie gebruikt wordt.
De Heer S. zooals allen, spreekt over de witte tafelrijst, en
men schijnt geen van allen te weten, dat de rijst die aan de
paarden in Indie gevoederd wordt is de roode rijst, wier eiwit-
gehalte zooals later uit de analyses zal blijken veel grooter is
dan van de witte rijst.
Zooals ik vroeger reeds gezegd heb, doet deze omstandigheid
weinig af voor hel Europeesche publiek, doch in het werk van
den Heer S. is het een groote fout, als schrijvende voor een
groot gedeelte voor Indische officieren en toekomstige officieren.
De defenitie van padie is ook niet zeer juist, daar er aan-
toegevoegd moet worden, »mel een groot gedeelte van den halm."
Verder moet ik opmerken, dat noch roode rijst, noch gaba,
noch padie in Indië de haver vervangt.
Tot opheldering hiervan het navolgende:
Zooals bekend is, worden de granen aan het paard gegeven
om hetgeen in de volumineuse voedsels van het paard, hooi
gras enz. aan voedende bestanddeelen ontbreekt, in meer ge-
concentreerden vorm aan te vullen.
Zooals te voren reeds is aangehaald moet in een goed ration
(hetgeen het paard dagelijks tot zich neemt), een bepaalde
verhouding bestaan lusschen de eiwitstoffen en de koolhydraten.
Hieruit blijkt ten duidelijkste, dat het graan, dat men voe-
-ocr page 37-
33
tiert, zal moeten verschillen, naargelang welk volumineus voedsel
het paard tot zich neemt.
In hel hooi nu is de verhouding van eiwitstoffen tot kool-
hydraten 1:8; in gras daarentegen 1 : 4—5.
Om nu de goede verhouding te verkrijgen, die in het da-
gelijksch ration noodig is, ongeveer 1:6, blijkt het ten duide-
lijkste dat paarden, die met hooi gevoederd worden een graan
moeten bijeten, dal meer eiwitstoffen en minder koolhydraten
bevat, dan paarden die met gras gevoederd worden.
Er kan dus geen sprake van zijn dat de haver in Indië
door gaba vervangen wordt. Haver zou hier niet passen,
galm zou in Europa niet passen, omreden de voedende qe-
standdeelen van hooi en gras in hunne verhoudingen zoover uil-
eenloopen.
Het, is echter het oude lied, de een zegt bet, daarom de
ander ook, en zoo worden op bet laatst onwaarheden tot weten-
schappelijke waarheden bevorderd, om dat die en die autoriteit
die promotie heeft tot stand gebracht.
Vele schrijvers zeggen, dal rijst een slecht voedsel is voor hel
paard, S. zegt het ook, en op slot van rekening moet men aan-
nemen dat zij niet weten, dat er andere rijst bestaat dan witte
tafelrijst, die zich niet kenmerkt door zijn gering eiwitgehalte.
Volgens de mij ten dienste staande analyses, die ik latei-
zal opgeven, bevat de haver 10,9°/o eiwitstoffen en roode rijst
9,78°/0, een verschil, toch niet groot genoeg om van de rijst
te zeggen: »De rijst bestaat grootendeels uit zetmeel en is
daarom minder voedzaam dan de overige granen."
S. weet echter, dat het Indische paard met gaba, padie en
rijst gevoederd wordt, en dat er niet te klagen valt over
krachtsuiting en temperament bij die paarden. Dit had tot
navorsching over het hoe en waarom moeten leiden , alvorens
zulke onjuistheden neder te schrijven.
Het is hetzelfde met bet oordeel over de maïs.
De analyses van maïs en haver naast elkander zettende, is
het toch een axioma, dat maïs nimmer op den duur, indien
3
-ocr page 38-
:»4
men dezelfde uitwerking vergt, de haver kan vervangen, om-
reden de bestanddeelen te ver uit een loopen.
Daarom is echter maïs nog een goed paardenvoedsel, en is
uitstekend op zijn plaats in landen waar gras gevoederd wordt
en kan dit evenzoo, zooals ik later zal aantoonen, in Europa
zijn in combinatie met andere voedsels.
Gewoonlijk stelt men zich te veel op een eenzijdig stand-
punt, hel is of buiten hooi en haver bijna niets goed is, en ziet
over het hoofd, dat hooi een kunstmatig dus, geen natuurlijk
voedsel is.
Bizondere nadeelen of eigenschappen zijn aan de in Indië aan
de paarden gevoederd wordende granen niet verbonden.
Natuurlijk hebben de bestanddeelen en de meerdere of mindere
rijkdom van den bodem evenals overal invloed op de samenstelling.
In Indië echter, alwaar de bodem voor de rijstkultuur niet
bemest wordt, zal die invloed over het geheel niet zoo groot
zijn als in Europa, waar het hoofdzakelijk op de wijze van
bemesting aankomt.
Dikwijls hoort men in Indië zeggen : »mijn paard kan niet
tegen gaba of padie, het wordt te vurig," doch ik vermeen de
oorzaak te moeten zoeken, dat de paarden alhier door genoeg-
zaam voedend gras te eten, reeds een groote hoeveelheid voe-
dende bestanddeelen opnemen, en dus, indien granen bijge-
voederd worden, bij niet genoegzamen arbeid wat weelderig
worden, waartoe het vurig temperament ook niet weinig het
zijne bijbrengt.
Als men namenlijk het gemiddelde ration gras, dat in Indië
aan het paard verstrekt wordt, stelt op 25 kilo , dan neemt hel
paard daar reeds in zijn voedsel ongeveer 0,8 Kg. eiwitstoffen
en 4 Kg. koolhydraten mede op.
Om dezelfde hoeveelheid eiwitstoffen op te nemen zou het
paard reeds ongeveer 10 Kg. hooi moeten opnemen.
Het is dus duidelijk, dat bij zulke intensieve voeding als
met goed gras het geval is, de uilwerking van toegevoegde
meer geconcentreerde voedsels, zooals de granen, zich spoediger
-ocr page 39-
5S
zal doen gevoelen dan bij de voeding met hooi, daar men bij
de voeding met gras, met eene intensieve voeding over het
geheel te doen heeft. Bij gras is het volumen bijna geheel
toe te schrijven aan hel watergehalte.
Of nu het paard zijn benoodigd quantum water mei zijn
voedsel of daarna opneemt, bekend is het, en iedere seetie kan
daarvan de overtuiging geven, dat het water spoedig opgeno-
men wordt. Door dat het Indische paard zooveel water met
zijn voedsels opneemt, drinkt het ook bizonder weinig.
üe factor, die het gras volumineus maakt, komt als zoodanig
dus bijna niet in aanmerking, of is minstens een geheel
onschuldige. De voeding met gras is, door de verhouding tusschen
eiwitstoffen en koolhydraten, een intensieve.
Het groot volume, dat opgenomen moet worden, om aan
alle eischen, die wij hel paard stellen, te kunnen voldoen, en
het missen van de noodige hoeveelheid koolhydraten staat in
den weg om de graan voedering overbodig te maken.
Geheel anders is het gesteld met hooi. De factor, waardoor
dit voedsel volumineus wordl , is geen water, doch de houtvezel,
en daardoor is hel nimmer een intensief voeder, het is en
blijft een onderhoudingsvoeder.
Flel gras kan in behoorlijke hoeveelheid opgenomen, bij het
paard in alle behoeften voorzien, en is het paard daarbij nog
tot niet geringe krachtsuiting in staat, het hooi kan het nimmer. •
Als voorbeeld heb ik maar te noemen, de wilde en halfwilde
paarden en de Indische paardenrassen.
Het bijvoederen van graan is dus in Indie noodig, om aan
eiwitstoffen te verkrijgen, wat door te groot volume aan gras,
niet opgenomen kan worden, en ter verkrijging van koolhy-
draten om de juiste verhouding in het ration te krijgen, voor
de gevallen men meer krachtsuiting en diensten van het paard
vergt, dan in den natuurstaat van het paard gevergd worden.
Bij hooivoedering is het geheel anders, de meeste krachls-
uiting moet daarbij uit de granen verkregen worden.
Vele paarden dan ook, die men in Indie van Inlanders koopt,
-ocr page 40-
36
praauwpaarden enz. van den meest verschillenden leeftijd, heb-
ben klaarblijkelijk nimmer graan gegeten, want zij laten de
gaba leggen, en men moet het hun leeren eten.
Ik kan noch verder gaan.
Het gaat niet op om te zeggen, een paard van 250 kilogram
eet 25 Kg. gras, dus een paard van 125 Kg. eet ÏS1^ Kg. gras.
Daarentegen geloof ik dat, hetgeen men bijwijze van spreken
dikwijls hoort: een klein paard eet evenveel als een groot,
veel dichter bij de waarheid ligt.
Dikwijls ziet men nu voor karren, grobakken enz. paarden
die slechts een paar duimen hooger zijn dan 5 voet. Paarden,
die men zoo zou kunnen opnemen en op tafel leggen, en wier
gewicht ik niet hooger schat dan 125 a 150Kg.
Deze paarden krijgen gewoonlijk gras a volonté, en men
mag gerust aannemen, dat zij 20 a 25 Kg. daags opeten.
Met hun gras nemen zij dus ongeveer 0,8 Kg. eiwitstoffen op.
Berekenen wij volgens hetgeen, hiervoren reeds gezegd is, wat
zulk een paard bij tamelijk zwaren arbeid noodig heeft, dan
komen wij tot het navolgende:
Voor onderhoudingsvoeder:                  0,25 Kg. eiwitstoffen
Voor productievoeder bij middelma-
ligen arbeid:
                                           0,35 Kg.         »
Voor productievoeder bij tamelijk zwa-
ren arbeid.
                                             0,20 Kg.         »
Totaal 0,8 Kg. eiwitstoffen.
Het blijkt dus, dat het paard van kleine taille met zijn
gras genoegzame eiwitstoffen opneemt voor tamelijk zwaren
arbeid. Wat ziet men nu dagelijks!'
De Javaan voedert zijn paard geen granen bij, doch dedak.
Even als de Javaan bij ondervinding weet, dat roode rijst
voedzamer is dan witte rijst, en de analyses dit later dui-
delijk bevestigd hebben, evenzoo laat het zich verklaren, dat
deze handeling, die hij bij ondervinding doet, zeer rationeel is.
Reist men veel in Javaansche karren, dan hoort men,
-ocr page 41-
7,1
»mijn paard moet dedak hebben", anders heeft het geen
«adem.
De man, die slechts uit ondervinding spreekt, spreekt zeer juist;
want al neemt het paard met zijn gras de noodige eiwitstoffen
op, de noodige koolhydraten ontbreken.
De Javaan voert nu dedak, die een groote hoeveelheid rijstemeel
bevat, en bezorgt het paard daardoor de noodige kool-
hydraten en herstelt daardoor het evenwicht tusschen eiwit-
stoffen en koolhydraten.
Uit het hiervoren geschrevene blijkt dus:
1°. Dat afgezien van bizondere eigenschappen, de waarde van
een graan als paardevoedsel niet alleen kan beoordeeld worden
naar zijn meerder of minder gehalte aan eiwitstoffen en koolhy-
draten', doch ook wel degelijk afhangt van den aard van het
volumineuse voeder, dat het paard lot zich neemt.
2°. Dat bij paarden van kleine taille in Indië, die naar evenre-
digheid van hun gewicht een groote hoeveelheid gras opnemen,
zelfs bij tamelijk zwaren arbeid hel graanvoeder overbodig is, en
de toevoeging van kool-hydratcn noodzakelijk wordt.
Het laatste is voorzeker eene vreemde stelling, in de ooren van
hooi- haver- en antigrasmannen, doch daarom niet minder waar.
Duizenden kunnen dagelijks zien, dat deze stelling aan de praktijk
getoetst is, en uit het voorgaande laat zich nu genoegzaam
verklaren, hetgeen ik reeds op pag. 158 zeide, dat men dikwijls
verwonderd is over de krachtsuil ing bij het Indische paard, soms
bij grasvoeding alleen, soms onder bijvoeging van wat dedak.
HOOFDSTUK V.
Het Indische gras in het bizondeh.
Ten einde later een beter overzicht van de grasmengsels te
te hebben, en de hoedanigheid beter te kunnen beoordeelen zal
ik eerst eene beschrijving van de voornaamste grassen geven.
Cynodon Daclylon. Pers.
Synon: Panicum lineare. Burm. Digilaria stolonifera Schr.
Paspalum praecox Walt. Panicum umbellalum Lam.
-ocr page 42-
38
Fibigia umbeltata Koel. Agroslis linearis Retz. D'igitaria linearis.
Pers. Cynodon marüimum. H. B. K. Chloris maritima. Trin.
Digitaria maritima. Spreng. Paniaim Daclylon Linn.
Inlandsehe benaming: Rompoel grienling. Gerientingan, Djoe-
koet kakawalan, Kakawatan.
Hollandsehe benaming: Berggras.
Bisschop Grevelink zegt aangaande dit gras:
Halmen kruipend, de bloemdragende stengels opgericht, 6—12
duim hoog, flauw geknepen; bladeren lijnvormig, spils, glad
met scherpe randen, tongetje haarvormig; aren, 3—6eindelingsch,
vingervormig, 1—2 duim lang; bloempakjes éénbloemig, klein,
ongesteeld, aan de ééne zijde van een driekantige as, de on-
derste tweeslachtig, de bovenste onvolkomen ; kelkkafjes 2, bijna
gelijk, stomp, lancelvormig, scherp van rug, kroonkafjes 2,
vliezig, ongewapend; het bovenste aan den rug dubbel gekield.
schubjes 2, vleezig; helmdraden 5; stijlen 2, eindelingsch,
stempels gevederd: graanvrucht, glad, vrij.
Zuid-Europa, Klein-Azië, Amerika, Oost-Indie, China, Nieuw-
Holland , Zuidzee-eil., Sunda-Archip'el (algemeen op Java in ge-
zelligen groei). Molukken, ïimor. Miq.
Bahamas, Jamaica, Antigua, tropische en warme landen over
den geheelen aardbol, Griseb, Vasteland van Indie, Bengalen. Dr.
Boxburgh noemt dit een der nuttigste grassen in Indie,
hetwelk 3/4 van het paarden- en veevoeder levert. Miq.
Een van de meest algemeen voorkomende grassen van ludië,
groeiende allerwege in de grootste abondantie. Het levert het
grootste gedeelte van het veevoeder in dit land. Sir W. Jones
noemt dit gras het zoetste en meest voedzame voor het vee.
Het nut en de schoonheid er van noopten de Hindoes het in hunne
schriften te verheerlijken. Ook eten de inlanders de jonge bla-
deren en bereiden een verkoelenden drank van de wortels. Boxb.
Wegens zijne zodevormende en op ééngedrongen groeiwijze
is het zeer geschikt om weilanden te vormen, en volgens alge-
meene getuigenis is het van al onze grassen het beste om zijn
vetmakend en melkvoorlbrengend vermogen te verhoogen Dr.
-ocr page 43-
39
Het is zeker een van onze beste voedergrassen. De Hindoes,
zooals BisscHor Greveuisk zegt, verheerlijken het niet alleen in
hunne geschriften, doch planten het ook om hunne tempels.
Edeling zegt: »op dit gras, dat bijna nimmer langs voetpaden
ontbreekt, is meer dan op eenig ander van toepassing :
Oui, vous êles Ie peuple, utiles citoyens,
Comme lui de 1'état vous fondez la richesse,
Comme lui, vos enfants, sous Ie pied qui les presse,
Poussent avec viguer, de nombreux rejetons,
Qui, toujours opprimés, renaissent plus féconds.
Hoewel het gras bijna overal voorkomt groeit het krachtiger
en veelvuldiger in hooger streken, dan in de lage streken;
vandaar zeker de naam berggras. Naargelang van de streek
is de plant in hooger streken veel krachtiger; in lage streken,
zooals te Batavia, is de plant zeer onontwikkeld. In het leve-
rantiegras te Salatiga komt het grien tinggras dikwijls in groote
hoeveelheid voor. Het gras fs zoover ik weet niet scheikundig
onderzocht, doch de praktijk leert het kennen als het beste van
de Indische grassen. De paarden gedeien er uitstekend op, en
het heeft een groot melkvoortbrengend vermogen. Ik heb in-
landers gekend, die het verzamelden en bewaarden, dus
hooi van maakten, ten einde het in den droogen tijd hunne beesten
Ie eten te geven.
Het grientinggras is uitstekend geschikt voor het aanleggen
van grasvelden, en te bejammeren is het, dat men zich niet
meer op de cultuur van dit gras toelegt, daar het bijna overal
goed wil groeien. Een van de redenen is zeker, dat men zich
liever toelegt op de cultuur van veel bladgevende grassen, om
reden men dan van eenzelfde stuk grond meer gras verkrijgt.
Hoe het ook zij, zeker is het te bejammeren.
Dactyloctenium aegijpliacum.
B. G. zegt aangaande dit gras:
Dactyloctenium aegijpliacum Wild. Dactyloctenium mucronalum
Wild. Dactyloctenium meriodinale Hmlt. Cynosurus aegyptius L
-ocr page 44-
40
Chloris mucronata Michx. Elcmine aegijptia Pers. Cenchrus
aegijptius L. Eleusine cruciata.
Lam. Eleusinc cüiata. Raf.
Aegüops saccharinum Walt. Goddam. Rumph. H. A. VI p. 10 =
Cavara pulla Rheed. H. M. XII p. 151 t. 69—Gedong oeloe Jav.
Halmen kruipend, worteldrijvend, geleed, geknepen, glad;
bladeren lijnvormig, spits, golvend, de onderste aan de randen
nabij den voet lang gewimperd, tongetje kort, fijn gewimperd,
aren 4—5, vingervormig gebundeld, de spil stijf, glad, aan
den voet behaard; bloempakjes éénzijdig, 2 tol veelbloemig,
bloempjes aan twee kanten, de onderste volkomen, kelkkafjes
2, aan den kiel getand, de buitenste met een kafnaald; kroon-
kafjes 2 vliezig, het binnenste bootvormig gekield, gespitst,
puntig, het buitenste dubbel gekield, korter schubjes 2, met
2—5 lobbetjes; helmdraden 5, vruchtknop glad, stijlen 2
eindelingsch; stempels gevederd, de haartjes tandig vertakt;
graanvrucht ruw, vrij. Aren 6—12 lijnen lang.
Warme gewesten der geheel aarde. In Zuid-Amerika algemeen
om Ratavia in de tuinen en langs de wegen, Timor Molukken—Miq.
Bahama, Jamaica, St. Kitts, Antigua, Dominica, St. Vincent,
ïrinidad, Arabië tot aan de Kaap, China tot in Oost-Indie,
Vereenigde staten tot in Oost-Indie, Australië, Vereenigde staten
tot Brazilië. Griseb.
Volgens Rumphiüs wordt het in Indie door het vee gezocht.
Filet vermeldt ook, dat hel een zeer gezocht veevoeder is.
Miquel zegt: Knievormig gebogen, gladde, zaamgedrukte
halm, bladen lijnvormig, spits, niet zelden golvend, de onderste
aan de randen nabij den voet lang gewimperd, tongetje kort
fijn bewimperd; aren 4—S vingervormig gebundeld, rijp zijnde
kruisvormig afstaand, de spil stijf, glad, aan den voet be-
haard, puntig eindigende, kelkkafjes schuitvormig getand,
graanvrucht ruw.
Rumphiüs zegt: »Het koeiengras, dit is een gramcn supi-
num en geniculatum, niet omdat het langs de aarde kruipt,
maar omdat het met zijn oudste steelen plat op de aarde legt,
want er komen veele uit eene wortel, beneden smal, maar
-ocr page 45-
41
boven breed, als gedrukt, en hier en daar in 'wee zig
verdeelende, waar van de onderste en oudste plat te aarde
leggen, als of ze daar aangeplakt waren, zeer laai en schier
onverbreekelijk; haar voorste verdeelt zig in veele bladeren,
die van een gemene gras-fatzoen zijn, glad en te zamen ge-
vouwen ; op 't meeste een hand of span lang, maar de meest j
korter. De steelen zijn zoodanig met bladeren bezet, dat men
ze niet wel bekennen kan, en egter in leden verdeelt, binnen
biezig en grasachtig van smaak. De uiterste steel staat wat
overeind, rond en dun als een zeilgaarn, dragende op zijn top
vier aairen, niet dwers uitgebreid, maar wat schuins staande,
en zomtijts de vijfde wat beneden; de andere twee leden van
een vinger lang, niet breed bezet met twee rijgen, ruige en bleek
groene buisjens of schubben, naar onderen hun openende, en in-
houdende eenig fijn zaat.
De wortel is een groote bosse van fijne vazelingen, zeer vast
in de aarde houdende, zoodat men ze niet dan met geweld
uittrekken kan. De jonge struiken staan meest overeind, maai-
de ouden leggen rontom de wortel uitgebreid , en formeeren
in de midden schier een srhotelken, of kalen plek van witagtige
steelen gemaakt.
Naam: Gramen vaccinum; na 't Maleits Rompot Carbon,
dat is koeigras, item rompot cras, dat is hardhoudent gras;
na 't Amboins Hohotu aman; in 't ïernataans Fartago en
Fortago; op Baleijts Padangh bilulangh, of baliilangh, omdat
het zoo hard van gewas is als een koeihuid.
Plaats: Het is een moeijelijk onkruid in de erven rontom
de huizen, en op de paden in de tuinen, daar het zig met
zijn zaat zeer vermenigvuldigt, en in korten tijd een groote
plaats beslaat.
Als het oud geworden is, laat het zig moeijelijk uittrekken
met de wortelen, de steelen breken eer af, dan men die
wortelen uitkrijgt, dies men ze uilgraven moet; het bemint
een kleijachtige grond en harde wegen.
Gebruik: De koeibeesten weiden dat af langs de straten en
-ocr page 46-
42
wegen, zoolang het jong is, want het oude wert van alle
beesten veragt. De wortel met Calappus-raspel of slegts in
enkel water gewreven, op 't hool'l gesmeerl, en een tijd lang
daarop gelaten, daarna gewassen met 't water, daarin dezelve
wortelen gekookt zijn, belet het uitvallen van 'thair, en doet
hetzelve wassen.
Dog hel hair wert hiervan wat grol', hard en gekrult, dies
men 't daar na met calappus raspel, of andere weeke bladeren,
als die van Convolvulus minor moet afwassen. Het afziedzel
van de wortel, het zij alleen , of met die van Tabalissa gekookt
en gedronken, stopt alderhande buikloopen. In de Maleilse
letterkunst een takje van dit gras gezonden, beduid dat den
zender standvastig bij zijn voornemen wil blijven, gelijk de
minnaar in 't minnen."
Tol zoover Rumphius.
Het rocmpoet karbou komt zeer verbreid voor, doch bemint,
het meeste drooge plaatsen, zoodat men hel hel meeste ziet
op tegalvelden, galangans enz. Zoolang het niet te oud is wordt
het door de paarden en runderen gaarne gegeten.
lsachne müiaceae.
Kiwth in zijne Revue des Graminées zegt aangaande het ge-
slacht lsachne: Dit geslacht wijkt slechts weinig af van het
geslacht Panicum, ziehier hel eenige verschil: de bovenste bloem,
steeds onzijdig bij de ware Panicum's, is vrouwelijk bij de
Isachne's.
I5ij deze is de onderste bloem dan eens onzijdig dan eens
mannelijk en in vorm op de bovenste bloem lijkende, zooals
bij vele Panicum's. Daar er niets anders is, dat de Isachne's
van een tal kleine Panicum's onderscheidt, heeft men dikwijls
deze beide geslachten verward; zoover Kunth.
Synoniemen: Panicum pnlens (Linn), Panicum beflorum Lam,
Panicum lienfamini.
lnlandsche namen: Kasoeran, Wawaderan, Rompoel kasoeran
De botanische beschrijving is als volgt:
-ocr page 47-
43
Bloempakjes 2 bloemig , bloempjes beiden met twee lederach-
tige kleppen, bovenste bloem vrouwelijk, onderste bloem, dan
eens onzijdig dan eens mannelijk. Kelkkafjes % nagenoeg even
groot met het concave uiteinde rondachtig stomp Klepjes 2,
stomp concaaf, het onderste omvat hel bovenste. Meeldradenó,
Lodeculae 2. Vrouwelijke bloem geen meeldraden of uiterst
klein, rudimentair. Vruchtbeginsel glad. Twee terminale stij-
len, stempels gevederd. Graanvrucht in de verharde kleppen
ingesloten. Bladeren lijn-lancetvormig, puntig; bladscheede effen ,
aan de kanten bewimperd, tongetje aan den rand behaard:
bloempluim haarfijn uitgebreid, bloempakjes ovaal afgestompt.
Dit gras is een van onze beste voedergrassen, en wordt
veelvuldig als paardenvoedsel gebruikt. Het groeit gaarne op
vochtige plaatsen, op sawahs, galangans. Het gras eischt veel
water om welig te groeien, doch kan niet tegen stilstaand
water, daar het als dan spoedig in de stengels begint te rotten.
Dit heeft reeds na weinige dagen plaats. Wil men het dus
aankweeken, dan doel men dit het beste op velden met stroo-
mend water, die geinundeerd kunnen worden zoolang en wan-
neer men wil. Dit gras wordt op de landen Struiswijk en Kajoe
Poetih aangekweekt ter vervaardiging van hooi, waarover bij de
behandeling van het Indische hooi meer. Een grasmengsel
hoofdzakelijk uit dit gras bestaande is door Scharlee en Moens
scheikundig onderzocht, waarover bij de beschrijving der gras-
mengsels zal gehandeld worden.
Padie-padie gras.
Dat gras is eene variëteit van de Oryza Sativa en is door
Moens als volgt gedefinieerd:
Opgerichte, samengedrukte stengel, 3—6 voet hoog, aan den
voet nederliggend. Bladscheede 120—370 mM. lang, eft'en, aan
weerszijden van een hakig, afvallend, lang behaard aanhangsel
voorzien; tongetje ongelijkmatig in tweeen gedeeld, 13—3S mM.
lang.
Bladeren lijn-lancetvormig tot l1/* voet lang, 15—18 mM.
-ocr page 48-
44
breed met 11—15 nerven, het uiteinde gespitst, de zijkanten
scherp, de onderkant glad, de bovenkant ruw. Bloempluim
samengetrokken, 1j2—1 voet lang, bladspil een weinig driehoe-
kig gestreept, zijdelingsche bladspillen beneden tegenoverstaand,
boven afwisselend, aan de inplanting zijdeachtig vlokharig,
scherp driehoekig te zamengedrukt en ruw. Kelkkafjes gelijk
vormig, 2 mM. lang, lijn-lancetvormig, scherp gespitst 1—
nerven, bovenste kelkkafje aan het uiteinde tweespletig.
Klepjes saniengedrukt, lichtgroen, het binnenste lancet vormig
met donker bloedroode spits, voornamelijk aan den rug lang
behaard, 7—9 mM. lang, 1 mM. breed, het buitenste halt
omgekeerd eirond 6—8 mM. lang l1/»—2 mm. breed, 5—o
nervig, middennerf gekield, gewimperd, in een rechte kaf-
naald uitloopende, die boven de basis een weinig heen en
weer gebogen, gebaard, 60—110 mM. lang en droog, geelachtig
paarsch is,
Meeldraden 6,2 donkerpaarsche stempels, lodiculae vleezig,
met geknot uiteinde. Graanvrucht langwerpig, 6 mM. lang,
2 mM. breed, samengedrukt, doorschijnend roodachtig glanzend,
indruk aan de basis der rug wit ondoorschijnend; kiemwit van
binnen doorschijnend wil.
Dit gras wordt veelvuldig aan de paarden gevoederd, en
wordt tot dit doeleinde bij groote plaatsen op sawahs gekweekt.
Daar het, zoodra het weder genoegzaam aangegroeid is, on-
geveer maandelijks gesneden wordt, vindt men er hoogst
zelden bloeiende exemplaren van.
Spontaan, dat is niet gekweekt, komt het enkele malen aan
de kanten der rijstvelden, slooten en moerassen voor.
Hoewel het gras op zich zelf genomen een goed gras is, de
paarden het gaarne eten en er zich goed op houden, zijn er
omdat dit gras een moerasplant is, aan het voederen er van na-
deelen verbonden, die bij de behandeling der grasmengsels
zullen opgegeven worden. Het gras is scheikundig door Sscharlek
en Mokns onderzocht; de analyse zal evenzoo als dan opgegeven
worden.
-ocr page 49-
45
Imperata arundinacea (Cijrill.)
Bisschop Grevelink zegt aangaande dit gras:
Imperata Koenigii. — Bv. Saccharun Koenigii. Imperata
cylindrica
Bv. S. Thunbergïi Retz. Andropogon caricorus L.
S. cylindricum Lam. Lagerrus cylindricus L. 5. spicalum Burm.
S. confertum Pr. Imperata Allang Jngh. Gramen caricosum Lalam
Rumph H. A. VI. Snydend Baardgras Ned. Alang-alang Mal. Jav.
Pluimen aarvormig, bloempakjes aan gelede brooze spillen ge-
paard, het eene ongesteeld, het andere gesteeld, allen vrucht-
baar, aan den voet geleed, 2 bloemig; kelkkafjes 2, kaartachtig-
kruidig, bijna gelijk, stompnervig met zeer lange zijdeachtige
haren bezet; het onderste bloempje eenkleppig, het bovenste
tweekleppig, tweeslachtig; helmdraden 2, helmen groot, geel;
stijlen 2, aan den voet vereenigd, stempels gevederd; schubbe-
tjes 0; graanvrucht vrij. Halmen 3—4 hoog, wortelbladeren
verlengd, korter dan de halmen. smal, de bovenste scheede-
vormig met scherpe randen.
Miquel zegt nog:
Zuid-Europa. Noord-Afrika. Senegal. — Voor Indië (Wight.
herb n°, 1680). Tiiuor. Op den Sunda-Archipel en in de
Molukken bedekt dit gras de drooge heuvelstreken en hoogvlak-
ten met zijne digte zoden; naarmate de bosschen verdwijnen, oi
waar de vroegere bebouwing der akkers ophoudt, neemt de uitge-
strektheid dezer Alang-Alang velden toe (Jujsgh , Naturw. Reise p.
195). — Java I p. 292 enz). Vooral is dit het geval op Sumatra,
waar in den historischen tijd deze eentoonige plantengroei eene
ontzettende uitbreiding, vooral op 5—'4000 voet verkregen heeft.
Ook op Java en andere Sunda-eilanden komen groote Alang-Alang
velden voor, maar op Sumatra over het geheel lager, tot 7 en
800' boven de zee afdalend. Behalve het drie tot vier voet
hooge Alang-Alang gras, vindt men er Andropogonsoorten
(Saar gras) en Anthistiria (Manja-gras) groeit er groepsgewijze
tusschen (vergelijk Jungh. 1 bl. 313).
Het Alang-Alang-gras klimt lot hoogstens 7000' op. Het bloeit
-ocr page 50-
46
van October — November. De planten dragen alsdan aan hun
toppen wollige aren, en het gansche veld heeft een witachtig
voorkomen. De jonge bladen worden door het rundvee gaarne
gegeten. Het gedroogde gras dient tot dekking der huizen. De
wortels mei de bladen van Phyllantus Niruri leveren een genees-
krachtig aftreksel (Filet, bl. 8).
Rümphiüs zegt aangaande dit gras:
»Lalan is een snijgras van een bijzondere gedaante, gemengt
van 't regte snijgras Carex, gemeen gras, en Spartium. Het bestaat
uit enkele smalle bladeren zonder steelen, uit den grond op-
schietende in gedaante van degens, vier en vijf voeten hoog,
schaars, een duim breed, dun, langs benen geribt, in de midden
met een stijve zenuwe, aan de kanten wat snijdende, jeugdig
groen, en zoo digt op malkander, dat men daar door niet gaan
kan, of men moet het nedertrappen. Beneden zijn ze smal,
en omvatten malkander met bosjes. De wortel is grasagtig,in
de aarde dwers kruipende, met hare vazelingen daarin zoo
vast, dat men ze niet uittrekteu kan, is zonder smaak of
zoetachtig. Overal zulke vergaderingen van bladeren uitgevende,
die beneden omtrent de wortel zomlijts eenige steekels hebben,
maar bezijden die vergaderingen komen uit de wortel andere
spitse vlerken op als eisen van een halve vinger lang, zoo stijf,
dat ze de voeten' eenigzints bezeeren, als men daarop trapt,
hooger werdende, openen ze hen tot bladeren.
Dit gras beslaat geheele velden, en kale heuvels, zoo digi
en jeugdig staande, dat men 't van verre voor een schoon gezaait
rijstvelt aanziet, het wast met zulken ongestuimheid en forssie,
dat het geen tuinen en hoge bossen verschoont, en kruipt zoo
geweldig voort, dat men ter naauwer-nood de paden vrij kan
houden, die men dagelijks bewandelt, want als men ze maar
een paar weeken niet gebruikt, zoo bedekt hel dezelve, en Ier
zijden kan men ook kwalijk doorkomen, om dat het zoo digt
staat, velden van mijlen lang beslaande zonder een voet ledige
plaats te laten.
Schier 't geheele jaar door ziet men't zonder steelen of zaad,
-ocr page 51-
47
behalven midden in de regenmaanden komt midden uit gemelde
vergaderingen der bladeren een lange dunne steel voort, vier
en vijf voelen hoog, dragende boven op een smalle pluim, een
span of een voet lang, een vinger breed, in veele dunne en
geknopte steelljes verdeelt, die behangen zijn met een wille
wolle, als zijde glimmende, dat na eenige maanden verstuift.
Als deze woldragende aairen voortkomen, dan zijn de bladeren
korter en ijdeler, vermits de eerste lange vergaan zijn.
Dit gras heeft eenige gelijkenisse met 't geene men in Holland
Helm noemt, aangaande de bladeren, hoewel den Helm korter
en dunder is, maar met 'twolagtige bloeizel komt het nabij
'tspartum herba beschreven bij Dadon. Libr 7. Gap. 4.
Naam: In 't Latijn Gramen caricosum; op 't Duits Indiaans
snijgras; op 't Maleits en Baleits Lalan; op Amboins Weri op
Ternate Cussu; en daarvan koeskoes-velden. Wal cussu meer
beduide, ziet Libr 9 in 't capittel cuscuta.
Plaats: Het wast nergens meer dan overal, zooveel mij
bekent is, in alle oostersche eilanden, zoowel op de vlakke
velden als op bergen en heuvels, daar 't kaal is, en dringt zich
ook in de bossen onder de bomen zoowel wilde als vrugtdra-
gende, tot geen klein verdriet van de eigenaars, inzonderheid
die jonge nagelbomen geplant hebben die 't met'er gaauwigheid
omringt, uitmagert, en zoo men daar niet op past, verslikt-
Het bemint liefst den geelen kleigront in de velden, daar 't
zoo hoog opschiet, dat het een man van eene kleine statuur
bedekken, en tot schuilplaats van 't wilt dienen kan.
Egter is het voor de jagers nog al profijtelijk, die 't zelve
konnen naspeuren door 't neergetrapte gras. De wilde verkens
maken hare woningen en spelonken in dit gras van deszelfs
drooge bladeren, een zulkaardig verwulfzel makende, dat zij
daar onder konnen droog schuilen.
Gebruik: In deze Oostersche eilanden heeft hel weinig ge-
bruik, meer verdriet dan nuttigheden verschaffende, omdat het
zoo ongestuimig onder de vrugtbomen zig indringt, de wegen
toestopt, en 't weidende vee belet; dierhalven pleegt men 't
-ocr page 52-
48
jaarlijks in den brant te steeken, te weten in een open plein,
daar omtrent geen woningen of vruchtbomen staan. Het ont-
fangt 't vuur zeer ligt wegens de droge bladeren, die op den
grond leggen, loopt snel voort, en vertoont een ijsselijke brant
met een groot geklater, inzonderheid zoo eenige wind waait,
't welk zomtijts al wat zorgelijk is, omdat het niet te stuiten
is, en als dan verder loopt, dan men meent. Als 't nu een of twee
malen op deze afgebrande velden geregent heeft, zoo schiet het
in 't korte wederom op: dog als men dit branden eenige jaren
continueert, zoo wert het ijdel, en laat ander gras daar tusschen
opkomen, tot het weiden van 't vee dienstig."
Men ziet uit deze beschrijvingen, dat de alang-alang een
lastig onkruid is. Als het jong is wordt het gegeten, doch is
een slecht voedergras. Runderen, gedwongen dit gras voortdu-
rend te eten, bij gebrek aan ander gras, heb ik meermalen en
in groote getalen aan buikloop zien lijden. Voor paarden is
het geheel te verwerpen.
Meermalen heb ik jonge alang-alang in groote hoeveelheid in
het padie-padie gras zien leveren. Hierover bij de grasmengsels.
Hy-menachne inlerrupla.
Panicum interruplum Wild. — Panicum inundatum Kntb.—
Panicum idiginosum Rth. — Oedoelan Soemboe.
Darengdeng Djoedjoeloek.
Bisschop Grevelink: Moerasplant; halmen onder water dik,
wortel drijvend, opgericht, meer dan een voet hoog, glad met
ruwe randen lancetvormig, gegroefd, 5—10 duim lang; trossen
in pluimvormige aren; bloempakjes 2 bloemig; bovenste bloem-
pjes 2—slachtig, de onderste mannelijk en onzijdig; kelkkafjes
zeer ongelijk, de bovenste spits, de onderste veel korter; graan-
vrucht glad.
Voor-Indie. — Java, in de moerassen. — Sumatra, bij Padang,
in staande wateren. Saparoea. Miq.
De wortels dienen op Java tot pitten voor nachtlampjes.
Het is een slecht gras, doch daar het veelvuldig in het padie
-ocr page 53-
49
padie gras voorkomt, dient er zeer opgelet te worden, daar
grasmengsels waar dit gras in voorkomt onvoorwaardelijk dienen
afgekeurd te worden. De paarden krijgen door het eten van dit
gras licht diarrhée, runderen weigeren dikwijls het (e eten. In
den oost-mousson wanneer de poelen en moerassen uitgedroogd
zijn, en de plant met zijn onderwaterzijnde stengsels evenzoo
verdroogd is, wordt dit zoo• gedroogde gras dikwijls door de
runderen gaarne gegeten.
Gras waar deze plant in voorkomt is afkomstig van moerassige
plaatsen, het is dus van belang haar in het gras te onderkennen.
De wijze waarop deze planl te onderkennen is, zal bij de
beschrijving der grasmengsels opgegeven worden.
Panicum limnacum (Steub).
Panicum maximum Jacq.
Panicum Irichocondijlum Panicum fasciculalum PI.
Bompoel malèla, rompoet gonnie, rompoel bengala.
Miquel : Moerasplant. Halm aan de basis G—10 voet onder-
water kruipend; het gedeelte onder water glad zonder verheven-
heden ; het boven water opstijgend gedeelte, tusschen de knoopen
roodachtig; de krachtig ontwikkelde bladscheede donkergroen,
van onder dicht, boven ijl behaard, kort, afgeknot doorschijnend
gewimperd tongetje; de bladen hebben aan de basis bladachtige
aanhangsels, zijn lijn-lancetvormig, eenigzins samengetrokken,
spits, vlak en glad en ruw aan de kanten, lengte 5—9 duim,
breedte Vj—-3U duim. Bloeuipluim Ianggevoet, opgericht lijn-
recht afstaand, de straaloksels behaard, de as scherp eenig-
zins driehoekig; elliptische bloempakjes aan weerszijde scherp ,
glad, groen, op den rug donkerviolet, kelkkafjes ongelijk, het
onderste uiterst klein, breed eirond scherp met bewimperde
punt, middennerf zwak groen, naar de kanten rooskleurig,
x/5 lin lang. Het bovenste vliezig lang-ovaal scherp, ö-nervig
onzijdige bloemen gelijkvormig, 5—-5 nervig, tweeslachtige
bloem breed eivormig, toegespitst, wratachtig.
Bisschop Greveunk : Overblijvend, halmen kloek, 5—10 voet
4
-ocr page 54-
50
hoog, knopen gewoonlijk vlokharig; bladeren aan den voet even
als het tongetje gewimperd, ltjn-lancetvormig; pluim zeer los,
twee of driemalen verdeeld, een voet lang of langer; de onderste
takjes gekranst, trosvormig, opgericht gewoonlijk eenige wei-
nige borstels dragend; bloemsteeltjes ongelijk, draadvormig;
bloempakjes langwerpig elleplisch, glad; onvruchtbare kelkkaf-
jes 5—7 nervig; de vruchtbare overdwars gerimpeld.
Dit gras komt zeer algemeen ten minste op West-Java voor.
In de meeste grasmengsels vindt men het. Het is een van
onze beste grassen. De paarden lusten het gaarne, gedeien
er goed bij.
Voor melkvee is het een uitstekend gras. Het groeit aan de
waterkanten zoowel aan stroomend als aan stilstaand water. Het
bereikt somtijds een groote hoogte en heeft dan halmen van een
pink dikte, meestal ziet men het echter in de grasmengsels van
de dikte van een pijpensteel. Op het aanzien is het gras geheel
wollig behaard, zoodal wanneer men het eens gezien heeft men
het niet ligt vergeet, en men tevens in de verzoeking zou komen
om het als paardengras niet goed te keuren. Het tegendeel is
echter waar, het is een zeer goed paardengras.
Eleusine indica (Gaertn).
Cynosurus indicus Linn. Panicum compressum Frsk.
Paspalum dissüum Knph. Het mannetje van het, koeijen-
gras Rümphius.
Djampang koeda.
Miquel : Zamengedrukte van onder vertakte halm , lijnvormige
eenigzins afgeronde gladde bladeren, aan den onderkant ruw,
tusschen de basis en de bladscheede een harige zoom, de bladen
langer dan de halm; tongetje harig; aren 5—6 gevingerd, dun,
lijnrecht gestrekt, bloempakjes meestal zesbloemig, buitenste
klepjes op den rug getand.
Bisschop Grevelink : Dit gras verschilt slechts van de Eleusine
coracana,
als meer geknepen aan den voet, met vertakte halmen
en dunne groene aren, doorgaans 5 in getal, gewoonlijk 2 duim
-ocr page 55-
u
lang, met een enkele aar beneden den bundel. De mond van
de bladscheede is vlokharig.
In de warme gewesten rondom de aarde — Door geheel Iiidie,
China Molukken. Luzon enz. — Op den Sunda-archipel wild
en verbouwd.
In geheel West-Java zeer gemeen (Miq). Jamaica, Antigua.
Dominica, St. Vincent, Trinidad. Perzië tot aan de Kaap en
Oosl-Indie. Canarische Eil. Canada tot Buenos-Ayres, Eilanden
der Stille Zuidzee. Griseh.
Dit gras is een zeer geschikt voeder voor paarden en hutiels.
Kumphiüs: Hel voorgaande (Dactyloclenium aegyptiacum)
gemene Rompot carhou, houd men voor 't wijfken; het man-
neken daar van is een diergelijk gras, meer in't velt wassende,
zoo zeer niet uitgebreid maar alben met de twee of drie onderste
leden, op de aarde bukkende, en met de volgende knien zig
allenskens opregtende tot de hoogte van twee of drie spannen.
De bladeren zijn meer uitgebreid als aan't vorige, van gemene
gras fatsoen. Op den top en hier en daar uit den school
der bladeren komt een tros voort van seven agt en tien aairen
gemaakt, die echter beneden op drie steelen als voetjes verga-
dert zijn. Deze aairen zijn eerst groen, daarna bruinagtig,
gants korlig als Phalaris of Canarizaat, veel kleinder en
verbergen een klein bruinagtig zaat als Hirse.
De steelen, daar de bladeren aan staan, zijn uit den ronden, me-
de plat of gedrukt. De Ternatanen noemen 't Fartago lacki-Iacki.
Dit gras gewoonlijk Djampang koeda genaamd. groeit op
verschillende gronden, doch hel meeste op wat drooge velden,
f len ziet het dan ook veelvuldig op galangans, langs wegen,
tegalvelden enz.
Het gras wordt door paarden en runderei, gaarne gegeten.
Chrysopogon aciculalus (Trin).
Andropogon aciculalus Roxh. Raphis Irivialis Lour. Centropho-
rum chinense
Trin. Chrysopogon Irivialis Am. et Necs.
Kudira pidlu. Rheed. Gramen aciculalum Rumph.
-ocr page 56-
:>•>
Koesoe leoesoc mal. Djinlan oelan Mal. Djoekoet Dongdomati
Badjamj-badjang.
Miquel: Eerst kruipende, dan zich oprichtende zamenge-
drukte eenvoudige halm, tandvormig gezaagde lijnvormige
met afgestompte punten eindigende wortelbladeren, gladde
scheede: zamengetrokken opstaande bloempluim; bloempakjes
drietallig; mannelijke twee aan twee, spits op een voet zittend;
tweeslachtige zittend met een naald voorzien; kelkkafjes glad,
gekield, getand, het onderste met een korte kafnaald, klepjes lan-
cetvormig, de onderste tweeslachtige bloem met korter kafnaald,
de haarvormige naald tweemaal grooter dan het bloempakje.
Over geheel Indië verspreid. Voor-Indië (Wighl) China, Sand-
wich-eilanden, Molukken, Wairgioe, Timor, Sumatra en Padang,
Lawas enz. (Horner) Java, alom langs de wegen (Zoll, Jungh,
Hassk), op de drooge grasvlakten der lagere berghellingen; voor
de reizigers wegens de aan kleederen zich vasthechtende afge-
vallen aartjes hinderlijk (Jungh. Java I bl. 317).
Het speldegras. Rumphius.
Dit is 'tveragtste en moeilijkste onder alle grassen, hebbende
een dunne hardaglige en dwerskruipende wortel, en daaraan
harde dunne vazelingen, gelijk den Cijperus rotundus, dog
zonder klieren, en vast in de aarde houdende; hier en daar
komen korte steeltjes voort, een vergaderinge van grasagtige
blaadjes dragende, omtrent een gestrekte vinger lang, en wat
stijf, niet zeer lieflijk van smaak , ja schier modderig, en daarom
van 't vee niet begeerd.
Deeze vergaderingen brengen eindelijk lange steeltjes voort,
een voet of een elle hoog, beneden in eenige knietjes verdeelt,
ieder met een smal blaadje, omtrent een lid lang; voorts regt
stijf, zoo dik als zeilgaarn; op haren top dragen ze een enkelde
regte aaire, in veele smalle en bruine stekels verdeelt, die eerst
een klein wit bloeizel vertoonen, daarna werden ze lang, hard
en mager, als mager Comijn of kervelzaat, doch regt spits
toegaande, en ligt afvallende, of aanklevende aan de kleeren,
als ze in 't minste aangeraakt werden.
-ocr page 57-
:,:,
Naam: In 't Latijn Gramen aciculatum, in 'tMaleits Cussu
cussu, in 't Baleits Badjang-bad jang; onze Duitzen noemen't.
Bosluijsen, en Koeskoes. Het is een zoorte van 't Gramen tre-
mulum, diergelijken men in 't Fransch Amourettes, in 't
Hoogduits Speltengras noemt.
Plaats: Het wast op alle vlakke en dorre velden, lugtige
heuvelen, en langs de wegen, men vint het in alle oosterse
eilanden, dog op 'teene meer dau op 't andere.
In Ternate zegt men, dat het er eertijts niet geweest zij,
maar aldaar ingebracht is door een lompen Buffel, die den
koning van Batsjam schonk aan den koning van Ternalen,
wiens huid vol was van dit stekelig zaat, daarin hij zig op
zijn land gewentelt hadde. Men moet in alle manieren daar
voor zijn, dat het bij niemant in zijn erven of omtrent de
huizen of op straten opkome, want het vermenigvuldigt zeer
ligt door 't zaat, en is als dan moeijelijk uit te roejen.
Gebruik: Men heeft er schier geen gebruik van, dog het
moet alhier bekent gemaakt werden, wegens het verdrietige
tijdverdrijf dat men bekomt, als men over 't velt gaat, of in
't hos daar dit gras overal aan de wegen staat, en den voor-
bijgaande met zijn steekelig zaat met menigte in de kleeren
steekt, 't welk men dan met een verdrietige patientie of zoetjes
met een mes moet afschrapen, of zoo het in de plooien zit,
zaat voor zaat uittrekken.
Maar dat 't snoodste is, deze stekels dringen zoo diep inde
kleeren dat ze door 't vrijven in 't gaan geheel aan de andere
zijde doordringen, en niet wel uit te trekken zijn, waardoor
dan linne en andere fijne stoffen zeer beschadigt werden, als
men ze met ongedult daaruit wil trekken; men mag ze ook
daar niet in laten blijven, omdat ze met het steeken in de huid
iemand het gaan moeijelijk maken; die met witte linne koussen
door 't velt gaat, komen te huis zoo dik met deze bosluizen
behangen dat inen het linnen niet bekennen kan. Op 't gladd
stof hebben zij geen val.
Hierdoor komt het dan, dat mensen en beesten deze luizene
-ocr page 58-
54
uit het bos in de Negorijen brengen, daar ze dan ook
opkomen.
In een Ternataans schriftje vind ik egter nog een goet
gebruik van dit gras, wiens wortelen in water gekookt, die-
geenen werd te drinken gegeven, die men agt vergeven te zijn,
die deze wortelen ook met Pinang moeten kauwen.
Zoover Rumphius.
Zooals men uit de beschrijving leest is het een zeer slecht en
schadelijk gras. Zoolang het jong is en nog geen halm gescho-
ten heelt, wordt het door paarden en runderen gegeten, doch
later is dit door de stekelige zaden onmogelijk. De zaden gaan
bij de paarden dikwijls zoo diep in de huid zitten, dat ik
na excercities paarden gezien heb, wier ledematen enorm zwollen,
zoodat zij zeer pijnlijk liepen. Men moet de zaden als dan
met een borstel of met den hand laten verwijderen, en daarna
het been verkoelend behandelen.
Chloris barbata (Swartz).
Andr&pogon barbatum. Linn. Mant p. 502.
Mompoet kembang gojang M.
Vertakte, zamengedrukte, een voet hooge halm, spitse bladen
met behaarde hals der bladscheede, 4—16 vingervormig ge-
plaatste aaren, gewoonlijk IJ/, duim lang. Klepjes der twee-
slachtige bloemen gewimperd met kafnaald; die der onzijdige
bloemen met twee kafnaalden.
Voor-Indië. Java, bij Weltevreden (Jungh) Soerabaija (van
Leeuwen) bij Soember, Waroe, in Panaroekan (Zoll) in geheel
West-Java, van de kust tot 1000' en hooger (Hassk) (Miquel).
Dit gras komt zeer verbreid voor langs de wegen, tegalvelden,
andere grasvelden enz., doch op vochtige plaatsen ziet men
het zelden. Het is gemakkelijk te herkennen, daar de aren
juist als een kwastje boven op den halm zillen. De aren volgens
Miquel 1\!2 duim opgegeven ziet men dikwijls tot 5 duim lengte.
De halm wordt niet door de paarden gegeten; vóór het uit
schieten van den halm wordt het gras echter gegeten. In het gras
-ocr page 59-
;>H
voorkomende weet men dat het gras van meer drooge gronden
afkomstig is.
Blepharochloa Cüiala (Endl).
Zizania cüiala (Spreng) Hijgrorijza (Nees).
Pharus cüialus (Retz).
Paparahan. Sund. Wilde rijst.
Miquel zegt van dit gras:
De slanke halm is aan de basis lang kruipend, de rolronde
geledingen zijn zacht behaard, overigens glad: de bladen eenig-
zins graauw-groenaehtig, lijnvormig, scherp, met ruwe nerven;
Bloempakjes op weinig afstand afwisselend in een eenigzins
eenzijdig afhangende bloempluim geplaatst.
Filet zegt aangaande dit gras dat het gaarne door buffels
en andere dieren gegeten wordt.
De paarden eten het ook gaarne; hoewel het niet in hoeveel-
heden voorkomt dat het op zich zelf gegeten wordt, vindt men
het toch in enkele grasmengsels.
Rottboellia exaltala (Linn).
Slegasia cochinchinensis (Lour). Coelorachis exaltala (Brong).
Rottboellia setosa (Presl).
Djoekoet kikisian (Filet).
Hoog opgroeijend, halm gevuld, met twee scherpe randen,
bladen en bladscheede borstelig behaard, aren rolrond ongebaard,
afgebroken in 4 rijen, bloempakjes zittende, onderste kelkkafjes
ovaal lancetvormig, dik leerachtig, bovenste rand gevleugeld;
bovenste kelkkafjes schuitvormig gekield; voorste bloemen man-
nelijk met drie ineeldraden, achterste bloemen tweeslachtig;
bloempakjes gevoet, onderste kelkkafjes dik kruidachtig, streep-
vormig generfd, Wralachtig, het bovenste zacht aan de kanten
echter generfd.
Öost-Indië. Oochinchina. Siuida-Archipel, Java op den Madi-
nang en Merbaboe (Jungh) Nieuw-Holland (Miquel).
Dit gras komt veelvuldig aan de waterkanten voor, eu hoewel
-ocr page 60-
u
op zich zelf niet schadelijk moet het toch niet tot de goede
voedzame grassen gerekend worden.
Rotlbocllia muricala (Retz).
Coelaracliis muricala (Brongn). Aeqilops muricala (Retz).
Djoekoet-manjerakan (Filet).
Hoog opgroeijend gras, gegroefde cylindervormige halm,
bladeren breed lancetvormig, nagenoeg glad, aan de kanten doorn-
vormig gezaagd; de jonge bladscheede behaard, aan den zoom
ruig; bloemaaren langharig, lang gevoet; bloempakjes in 4
rijen, de binnenste rijen zittende, de buitenste rijen gevoet;
kelkkafjes stekelig gewimperd; van de zittende bloempakjes zijn
de onderste kelkkafjes niet symetrisch, dik, leerachtig, spits
eivormig, onderaan sterk getand, bovenaan breed vliezig ge-
vleugeld; de bovenste kelkkafjes zacht, bootvormig; de voorste
bloemen mannelijk, de achterste tweeslachtig; de gesteelde
bloempakjes halfdwars; de kelkkafjes van de zittende bloempak-
jes hebben dezelfden vorm, doch zijn ongeveer half zoo groot,
de vleugels aan de zijden ontbreken meesttijds.
Voor-Indië. Amboina. Boeroe. Sumatra in de zandige kust-
streken van Padang (Jungh) Java, op den Salak (Jungh) bij
Tlikoja (Zoll) (Miqüel).
Dit gras komt even als het vorige aan sloot- en waterkanten
voor. Door paarden wordt het niet, door runderen en karbouwen
wel gegeten.
Echinochloa Stagnina (Beaus).
Panicum slagninum (König). Oplismenus stagninus (Kunth).
Orthopogon slagninus (Spreng) Panicum hispidulum (Lam).
Panicum hispidum (Forst). Hoplismenus stagninus (Hassk).
Dfoekoet-memerakan Djampang mcrak.
De maleische naam van dit gras duidt op het aanzien die
het heeft, door de groote scherpe kelkkafjes, kroonkafjes en
kafnaalden aan de verzameling van bloempakjes. Het draagt
de naam door de gelijkenis, die zulke verzameling bloempakjes
-ocr page 61-
:>7
heeft met een paauwveer. Het aanzien van dit gras is zoo
karakteristiek dat men er zich moeielijk mode vergissen kan
indien men het eenmaal gezien heeft. Het gras heb ik bloeiende
gevonden in Mei en Juni en komt op verschillende plaatsen
voor, het meeste echter langs de wegen op de galangans,
braakliggende velden enz.
Rumphius noemt het Vcrwijtgras en zegt dienaangaande
het navolgende:
Dit gras is een geslaglc van den wilden Haver of Phoenix,
en heeft twee zoorten, tamme en wilde, de tamme gewint
veele stijve en regte steelen uit eene wortel, tol de hoogte van
zes en zeven voeten, niet alle regt overeind staande, maar
zommige met een of twee knien gebogen, in veele leden of
knien gedeelt, en uit ieder lid wast een blad, 't welk digt aan
den steel legt, tot aan de naaste knie, alwaar ieder blad een
knik heeft, en daar buiten nog anderhalve en dcrdehalve
spannen lang, en zeer smal gelijk gemeen gras, dog met een
stijve ribbe, en eindigt in een lange spits.
De stengels zijn niet ront, maar hebben twee ruggen, ander-
zints glad, en paersbruin.
De bladeren na boven toe worden alleukskens kleinder, en
bij ieder blad komt een andere steel voort, daar op een kleine,
en nog wat hooger een andere grooter aaire voort komt, ja
aan de bovenste leden staan drie aairen, niet regt, maar schuins
boven malkander.
Deze aairen of veel meer trossen, zijn onder met een witte donse
of wolle bekleet, daarin steken kleine langwerpige en zwarte za-
den of graantjens, ieder bovenop hebbende een lange bruine spitse,
gelijk den haver of verkensborstel, in 't aantasten scherp.
De steelen zijn digt van substantie, met een weinig wit pit:
de bovenste leden staan een span van malkander, en ieder aaire
heeft nog een korter blad; de wortel bestaat uit vele korte
vazelingen gebogen, den haver of diergelijke zaden gelijk.
Naam: In 't Latijn Gramen arguens; dat is verwijtgras,
na zijn gebruik, gelijk hier volgen zal. Op Ternaten Tagalg-
-ocr page 62-
68
nana, 't welk wij uitspreken Tagelnana, dat is om uwent wille
om dat zijn scherpe en spitse aairen schuins wassende, en ter
zijde uitspringende, kwanswijs naar iemant wijzen of steeken,
die men beschuldigen wil.
Plaats: In de Molukse eilanden wast het van zelfs, hierin
Amboina is ze uit ïernaten aangebragt, daar 't nu in de hoven
door 't zaat zig ook vermenigvuldigt.
Gebruik: Zijn gebruik in de Medecijnen is tot nog toe onbekenl,
hoewel bij de Ternatanen een kinderlijk dog gemeen gebruik
is. Want als iemant eenen anderen, zonderlijk de minnaars,
of de vrouwe haar man, of de man zijn vrouw wil beschuldi-
gen of verwijten, dat men om des anderen wil eenig verdriet,
droefheid of zwarigheid moet uitstaan, zoo zenden ze hem een
geschenkje met de stekende aairen van dit gewas bewonden,
willende den anderen door de namen dezes kruids te kennen
geven, dat zij om des zelfs wille eenig verdriet moeten uitstaan,
als zij iemant willen beduiden dezen zin: Ik moet om uwent-
wil droefheid lijden, zoo neemt hij het kruid Gratiosa, ander
Daun tsjinta, 't welk met zijn droevig gelaat in den avondstont
de droefheid betekent, en voegen dit te zamen met de boven-
staande aairen, 't welk zij dan malkander toezenden.
Miquel zegt van dit gras:
Meer dan dubbelzamengestelde aarvormige bloeiwijze. Man-
nelijk bloempjes tweekleppig; bet onderste klepje even groot
als het bovenste kelkkafje of een weinig grooter met lange
platte elsvormige punt. Halm en onderste knoopen kransvor-
mig worteldrijvend, vertakt; bladscheede onbehaard, glad,
tongetje klein, wimpervormig behaard.
Bloemen afwisselend, bloempakjes vooral lang, wrattig borste-
lig behaard, met drieën te zamen kort gesteeld. Kelkkaljes
kruidachtig het onderste ellipsvormig ovaal scherp, half zoo
kort als het bloempakje; het bovenste kelkkafje borstelig met
elsvormige kafnaald; de kleppen der onzijdige bloem met lange
borstels. Graanvrucht lang werpig gespitst.
Het gras is zoodra het begint te bloeien of in vrucht is
-ocr page 63-
59
oneetbaar voor paarden wegens de scherpe borstels en naalden.
Door runderen en karbouwen wordt het jong en oud zijnde
gegeten.
Anthisliria ciliala (Linn).
Andropogon nulans (Linn). Andropogon quadrivalve (Linn).
Anthisliria arguens (Zoll). Anth. pilifera (Sleud).
Aristaria barbala (Jungh). Anth. arundinacea (Hassk).
Anth. Junghuhniana (Nees).
Roempoet Kasan (M). Djoekoet djaran (Jav. voor Paardengras)
of Roempoet Kakarendengan (M). Kassoh of Manjoh berrem (S).
Bisschop Greveunk zegt het navolgende:
Halmen zeer vertakt, 8'—10' hoog, bovenste bladeren bloem-
scheedevormig; bloempakjes binnen een omwindsel in bundels
van 7 bij elkaar, 3 in het midden (waarvan 2 zijdelingsch
gesteeld; mannelijk of onzijdig met één ongesteeld, tweeslachtig
tweebloemig er tusschen in, hel onderste onvruchtbare eenkleppig,
het bovenste 2 slachtig tweekleppig), de 4 omstaande meestal
ongesteeld, onvruchtbaar; kroonkafjes van het onderste 2 slachtige
bloempje in een zeer lange, gekronkelde kafnaald uitloopend;
helmdraden 3, stijlen 2, stempels gevederd; graanvrucht glad,
vrij. Bloeiwijze aren, tot groote openstaande pluimen vergadert.
Geheel Oost-Indië. Japan. Kaap. — Java algemeen op drooge
open plaatsen van de vlakte tot 3000', Bima. Timor. Miq.
Met saargras in Alang-Alang in gezelligen groei. Jungh. In
Zuid-Afrika bedekt dit gewas een groot gedeelte van den bodem,
zoowel op de vlakte als in de bergstreken.
Op Java levert het goed veevoeder, en de inlanders gebruiken
de jonge spruiten als veevoeder, Miq.
Panicum prostralum (Lam).
Panicum caespitosum (Sw). Pan. Sieberi (Link).
Pan. Seligerum (Betz).
West Indië. Egypte. Oost-Indië. Java. Noesa Kambangan
(Jungh).
-ocr page 64-
60
Banto-ocdanr/ (M).
Halm veelhoofdig nederliggend kruipend, 1—% voet lang,
knoopen zachtharig, bladen met stijve kanten, bladvoet lancet-
hartvormig met bewiniperde bladscheede; 4—15. gewoonlijk
4—9 aareu, afwisselend takvormig opgericht, ongebaarde spil,
bloempakjes twee aan twee of wel alleen, onderste klepje van
de tweeslachtige bloem aan de punt dwars gekreukeld. (Miq.)
Dit gras is een uitstekend vee- en paardenvoeder.
De voorstaande grassen zijn door mij beschreven, ten eerste
omdat sommigen dezer grassen op zich zelf zonder belangrijke
hijmenging van andere grassoorten als paardenvoedsel worden
gebruikt, ten tweede omdat eenige bepaald schadelijk zijn, en
ten derde om bij de beschrijving der grasmengsels niet in her-
halingen te vervallen. Zij dienen om te herkennen van welke
plaatsen de grasmengsels afkomstig zijn, en om over de meerdere
of mindere geschiktheid voor paardenvoedsel te oordeelen.
Zooals ik in de voorrede mededeelde had ik gewenscht deze
grassen in kleurendruk bij dit opstel te geven. De beoordeeling
van het gras was dan voor ieder gemakkelijk geweest. Voor
twaalf afbeeldingen van grassen, tot dit doeleinde naar Europa
gezonden werd echter ƒ 900 gevraagd voor 500 afdrukken,
zoodat hiervan afgezien is geworden. Veel van de praktische waar-
de gaat hierdoor verloren, doch met een weinig moeite zal men
zich na de voorgaande mededeelingen, de exemplaren in natura
kunnen aanschaffen, en zich aldus de kennis, voor zoo ver zij be-
noodigd is ter beoordeeling van grasmengsels, kunnen toeëigenen.
Behalve de voorgaande beschrevene grassen komen in de gras-
mengsels nog veeltijds vele kleine Panicum en Poa soorten voor,
even als grassen van andere familiën, doch de meeste dezer kan
men tot de goede grassen rekenen. Omdat zij niet in zulke groote
hoeveelheden voorkomen, of niet tot de bovengenoemde doelein-
den bijdragen, zal ik de afzonderlijke beschrijving daarlaten.
Ik zal nu overgaan tot de beoordeeling der geschiktheid als
-ocr page 65-
61
paardenvoedsel van de grassen, die dikwijls op zich zelf als
zoodanig gebruikt worden, en van de verschillende grasmengsels,
zooals die gewoonlijk verstrekt worden.
De grassen die dikwijls aan de paarden gegeven worden,
zonder verdere bijmenging van andere grassen of planten zijn
de navolgende ;
1.    Het Grienting of Gerientinggras, Rompoet grienling,
Soeket grienting, Gerientingan, Djoekoet kakawatan,
Berggras, Cynodon Dactylon.
2.    Padie-padie gras. Variëteit van Oryza sativa.
5. Kasoerangras, Wawaderan, Rompoet Kasoeran, Isachne
miliaceae.
4. Rompoet Malèla, Rompoet gonnie, Rompoet bengala. Pa-
nicum limnacum, Guinea gras.
o. Rompoet lamdjanan, Rompoet bengala. Paspalum mol-
licomum.
Alleen het laatste gras is scheikundig onderzocht op last der
regering, door Rost van Tonningen, ten einde na te gaan of
de opzettelijke aanplant van dit gras aanbeveling verdiende.
Deze grassoort, afkomstig van de kust van Guinea, en van
daar naar Bengalen gevoerd, werd het eerst na den zoogenaam-
den Engelsehen tijd van laatstgenoemde landstreek naar Java
overgebracht, en wordt tegenwoordig in verschillende residentiën
aldaar reeds aangetroffen. Het gras groeit op pollen, en wordt
meesttijds door paardeneigenaars voor eigen gebruik aange-
kweekt , om het den paarden één a twee maal 's weeks te geven
of om het te mengen met ander gras.
Rost van Tonningen (Nat. Tijdsch. voor N. I. Dl. 11 pag.
257) vondt de navolgende samenstelling.
Water.                                      83,036.
Eiwit.                                         1,529.
Plantenlijm.                                 0,284.
Gom.                                           0,021.
Hars.                                           0,129.
Organische zuren.                        5,021.
-ocr page 66-
02
Bladgroen en vet.
0,536.
Pektine zuur.
0,408»
Cellulose.
8,791.
Kiezelzuur.
1,295.
Phosphorzure kalk.
0,064.
Phosphorzure magnesia.
0,097.
Zwavelzure kalk.
0,098.
Zwavelzure magnesia.
0,057.
Zwavelzure potassa.
0,117.
Chloorkalium.
0,143.
Chloorsodium.
0,188.
Potassa aan organ. zuren gebonden
.0,386.
Van deze analyse zeggen Sohahlée en Moens (Geneesk. Tijd-
schrift voor N. I. deel XI pag. 401 en 402.):
Daar Rost van Tonningen de cijfers, bij de analyse verkregen,
mede bij zijn verslag gepubliceerd heeft, is het ons mogelijk,
het onderzoek onder een anderen vorm voor te stellen, die meer
overeenkomt met dien van de door ons gedane analysen en die
dus gemakkelijker eene vergelijking van heiden toelaat.
Bij de waterbepaling op 100 ° C. werden verkregen 77,9770/o
en 84,25% water of gemiddeld 81,115°/0. Dit watergehalte
is een weinig te laag, daar op eene temperatuur van 100 °C.
uit deze soort stoffen het water niet volkomen wordt uitgedreven.
Deze 81,1137o water ten grondslag leggende, vinden wij
verder 2,276°/0 asch. Bij Rost van Tonningen is het 2,654%,
omdat hij niet zooals wij, de gemiddelde, doch de geringste
der gevondene hoeveelheden water (77,97°/o) had aangenomen,
bij het herleiden zijner uitkomsten.
Voor de eiwitbepaling nemen wij het slikstofgehalte als basis
voor de eiwitachtige stoffen en deze als daarvan 15,5°/0 bevat-
tende. Het eiwitgehalte moge zoo een weinig te hoog vallen,
men heeft daarvoor hel beslissende voordeel, dat men verge-
lijkbare cijfers verkrijgt, wanneer men overal dat stikstofge-
halte aanneemt. Vooral in Indië gaat het moeijelijk om op
andere wijze eiwit af te zonderen, daar die stof in dit klimaat
-ocr page 67-
65
verbazend snel wordt veranderd, en dan al ligt voor een deel
aan de waarneming ontsnapt.
Ieder, die bij eene gemiddelde temperatuur van 28,7 °C.
bepalingen heeft gedaan van de bestanddeelen van soortgelijke
ligchamen, weet met welke verbazende moeijelijkheden men
daarbij te kampen heeft, en zelfs de grootste voortvarenheid
en gezetheid in de uitvoering der afzonderlijke proeven, is niet
altijd voldoende om den goeden uitslag te waarborgen.
Berekent men nu het eiwitgehalte uit de door Rost van
Tonningen gevonden stikstof, dan verkrijgt meu 0,518°/o of
gemiddeld 0,496°/o stikstof, gelijkstaande aan 5,20°/o eiwitach-
tige stoffen.
Het vetgehalte, waarbij ook het Chlorophyl bepaald is, be-
draagt 0,836°/o.
De bepaling der afzonderlijke anorganische bestanddeelen is
onjuist, vooral wat de hoofdbestanddeelen, phosphorzuur, kalk
en magnesia betreft. Het is niet mogelijk om, met de door
Rost van Tonningen gevolgde methode, tot de juiste bepaling
der drie stoffen te geraken. Hetzelfde is op de kiezelzuur be-
paling van toepassing. Volgens onze berekening is het resultaat
dezer analyse in 100 deelen.
Water.                        81,115.
Asclr                            2,276.
Cellulose.                      8,791.
Eiwit.                           3,200.
Vet (met Chlorophyl). 0,536.
Plantenlijm.               \
Gom.                          I
Hars.                             3,863.
Extraktiefstoffen. I
Pektinezuur.              J
Ik heb vermeend deze omzetting van analyse te moeten
mededeelen, omdat de overige analyses van de paardenvoedsels
alle van Scharlée en Moens zijn en anders geen overzicht
mogelijk was.
-ocr page 68-
(54
Van het Rompoet Kassoeran, Grienting, Padie-padie en Malèla
zijn geene analyses gemaakt. Volgens de ondervinding echter
staan het Grienting en Kasoerangrasgras zeker in voedzaamheid
hoven het Lamdjanan en Padie-padie gras.
Het roempoet Malèla slaat hekend voor zijn melkproduceerend
vermogen, doch hoewel het een goed voedergras is, gaat het
Grienting en Kasoeran gras toch vóór als paardenvoedsel, daar
deze twee grassoorten minder waterdeelen hevalten.
Volgens hunne meerdere of mindere geschiktheid als paarden-
voedsel zou men ze dus als volgt moeten rangschikken:
1. Grientinggras, 2. Kasoerangras, 5. Padie-padiegras,
4. Malèlagras, 5. Lamdjanangras.
Kan men voor zijn paarden het Grientinggras hekomen,
dan heeft men voorzeker het geschiktste, gezondste en krach-
tigste paardengras. Op vele plaatsen kan inen het echter niet
iu deze hoeveelheid krijgen, doch vindt men het in meerdere
of mindere hoeveelheid onder ander gras vermengd. Bij de
beschrijving van het Grientinggras, Cijnodon Dactylou ziet
men welke hooge waarde men in 't algemeen aan dit gras hecht.
Het Kasoerangras treft men enkele malen zeer zuiver aan,
en wel het meeste onder het gras, dat als zoogenaamd pikol-
gras wordt aangevoerd. Het wordt alsdan in de sawahs
gesneden. Van dit gras wordt op het land Struiswijk en
Cajaputi onder Meesler-Gornelis een cultuur gemaakt, ter
vervaardiging van hooi, waarover later hij het Indisch hooi.
De cultuur van het Kasoerangras is zeer lastig, omdat dit
gras voor zijne goede ontwikkeling zeer veel vocht noodig heeft
en er toch niet tegen kan dat het te lang in 't water staat.
Met moet voor deze cultuur volkomen over water kunnen
beschikken, indien men 't noodig heeft, en weder kunnen ver-
wijderen wanneer men wil.
Blijft het te lang in 't water, dan rot zeer spoedig de plant
voor het gedeelte dat onder water staat, en gras dat door
vocht in rotting is overgegaan verkrijgt zeer nadeelige eigen-
schappen, (zie pag. 97 van deze Bladen). Wanneer men echter
-ocr page 69-
65
gezond goed Kasoerangras heeft, staat dit als paarden voedsel
naast Grientinggras. De paarden eten het gaarne, doch somtijds
ziet men dat paarden, die gewend zijn meer grofbladige, meer
waterachtige grassen te eten, het den eersten tijd niet gaarne
eten. Spoedig echter gewennen zij er aan.
Het padie-padie gras, hoewel op zich zelf een zeer goed
voedergras zijnde, is echter een moerasplant, en groeit uit-
stekend op velden met stilstaand water. Een gevolg daarvan
is, dat men het zelden zuiver krijgt, doch meestal vermengd
met andere grassen en planten, behoorende tot de moerasvegetatie.
De verdere eigenschappen, worden beschreven bij het gras-
mengsel, bekend onder den naam van padie-padie gras.
Het Roempoet Malèla ziet men maar zelden uitsluitend als paar-
denvoedsel gebruiken; gewoonlijk is het vermengd met andere
grassen; zooals ik reeds gezegd heb, is het echter een goed gras.
Het Lamdjanangras wordt gewoonlijk op pollen uitgeplant,
en groeit zelfs goed op tamelijk drooge gronden. Het wordt
gewoonlijk bij ander gras gegeven. De paarden houden er veel
van en krijgen er mooi, glanzend haar van. De voorkeur boven
de voorgenoemde grassoorten verdient het echter niet.
De grasmengsels, zooals die gewoonlijk aan de paarden ge-
voederd worden, onderscheidt men in het dagelijkseh leven
gewoonlijk op de volgende wijze:
1. Pikolgras.
% Prauwgras.
Deze onderscheiding vindt alleen zijn grond daarin, op welke
wijze het gras aangevoerd wordt, en is dus geene gegronde
onderscheiding ter beoordeeling van de hoedanigheid van het
gras. Dat deze onderscheiding nog plaats heeft, komt daar-
vandaan, dat per pikolan gewoonlijk meer Kasoerangras aan-
gevoerd wordt dan per prauw.
Een tweede onderscheiding is de volgende:
1. Rawahgras.
1. Sawahgras.
5. Tegalgras.
-ocr page 70-
66
Deze onderscheiding, als duidende op de plaats van herkomst
van het gras, is veel rationeeler.
Het rawahgras moet voor paarden onvoorwaardelijk afge-
keurd worden; men vindt er, behalve een menigte andere op
moeras vegetatie duidende planten, die weder naar de streek
verschillen, de navolgende grassen en planten in: Rompoet Lam-
poejangan, Panicum tenue (Filet). Oendoelan, Hijmenachne
interrupta, somtijds de Malèla, Panicum limnaeum, vermengd
met wat de inlanders noemen »mata harbu", zijnde de algemeene
benaming voor biesachtige moerasplanten zooals: Djoekoet run-
giet (Fimbristylis miliacea), Etjeng gedé (Monochoria hastaefolia),
Etjeng (Monochoria vaginalis), Moentoh (Cyperus compressus).
C. corymbosus enz.
Het padie-padiegras vindt men er ook dikwijls in, en
alsdan wijst dit er op, dat op het land, waar het padie-
padie groeit, vele poelen zijn en dit gras aldaar gesneden
is. Het blijft echter even gevaarlijk dit gras te voederen, en
moet het als bepaald schadelijk voor de gezondheid aangemerkt
worden.
Het sawahgras is over het geheel een goed paardenvoeder.
Het bestaat hoofdzakelijk uit Kasoerangras, vermengd met wat
Paparehan, Djampang koeda; wanneer de sawahs droog zijn
met wat Rompoet karbo, somtijds met wat Rompoet dongdoman.
Indien het laatste gras aanwezig is moet men het gras afkeuren
op grond van het reeds beschrevene bij de Chrysopogon acicu-
latus. Verder vindt men er eenige Paspalum en Panicum soor-
ten in, waarvan mij de inlandsche benamingen onbekend zijn,
zooals Panicum ischaemoides, P. radkans, P. Prostratum, Paspa-
lum longifolium, P. scrobiculatum enz., die alle tot de goede
grassen gerekend kunnen worden. Eenige Fimbristylis-, Scirpus-
ot Monochoria exemplaren ontbreken zelden.
Tegalgras is over het geheel ook goed paardengras, hoewel
de paarden er niet zoo veel van houden als van het sawah-
gras. Voor de gezondheid uadeelige gevolgen heeft het niet, tenzij
op de tegalvelden poelen voorkomen, en het gras daarvandaan
-ocr page 71-
67
onder het andere gras voorkomt. In dit geval komen de planten,
bij het rawahgras beschreven er in voor. Verder groeien
op de tegalvelden: de Alang-alang, de Dongdoman en Memera-
kan, vroeger reeds beschreven. Komt de alang-alang er te veel
in voor of zijn er bloeiende exemplaren van Dongdoman
of Memerakan in, dan moet men het gras als paardenvoedsel
afkeuren van wege de stekelige bloeiwijze van deze beide
grassen.
Voor het overige vindt men gewoonlijk in het Tegalgras
de navolgende grassoorten, dan eens in meerdere, dan eens in
mindere hoeveelheid: Het Grientinggras, Djampang koeda.
Rompoet karbo, Rompoet kembang gojang, Djoekoet heedjoh ,
met veeltijds kleine panicumsoorten.
Eene derde indeeling der grasmengsels is die naar hel gras
dat het hoofd bestanddeel van hel grasmengsel uitmaakt.
Hiernaar onderscheidt men :
1.    Het Grientinggras.
2.    Het Kasoerangras.
5. Hel Padie-Padiegras.
Het Grientinggras is reeds genoegzaam beschreven, en daar
het op meer hooggelegen velden groeit, zijn grasmengsels die
voornamelijk uit Grientinggras zijn samengesteld, als zeer goed
paardenvoedsel te beschouwen.
Het grasmengsel, bekend onder den naam Kasoerangras, is
scheikundig onderzocht geworden door Scharlée en Moens.
Het mengsel bestond hoofdzakelijk uit Kasoerangras, Rompoet
karbo, de Eragrostis rubens, eene Panicum soort, en nog uit een
aantal kleinere graminiëen, die niet bloeiden: verder uit twee
Cyperaceae, de Cyperus rotundus (Linn) en Abilgaardia mono-
stachya (Vahl.) Er bevonden zich bovendien nog in: Elephantopus
scaber (Linn) een Desmodium, Euphorbia pilulifera (Linn) en
Roerhavia diandra (Rurm.).
De samenstelling in 100 deelen was de navolgende;
Water.
                   74,14.
Eiwitlichamen.          3,04,
-ocr page 72-
Vet.
Suiker.
Dextrine.
Amylum.
Cellulose.
17,26.
Asch.                        5,56.
Ik zelf vond dikwijls in dit grasmengsel: de Panicum radi-
cans, Panicum prostratum, Bantoe-oedang (Sum), Anthistiria
ciliata, Djoekoet djaran, Paspalum Sumatrense, Djadjagoan ,
Panicum limnaeum, Malèla.
Het Kasoerangras (grasmengsel) is na het Grientinggras het
beste; de grassen die er in voorkomen zijn nagenoeg allen goede
voedergrassen. Alleen wanneer het Kasoeran gesneden is in
de nabijheid van poelen, moet men het als paardenvoedsel
afkeuren. Men ziet alsdan in het grasmengsel planten voorko-
men, bij het'rawahgras opgegeven.
Doordat men het Kasoeran in sawahs en langs de kanten van
sawahs snijdt, wordt dikwijls de geheele plant uitgetrokken.
Hierdoor en door het snijden, wanneer het nog kort is, vindt
men het dikwijls met groote hoeveelheid modder verontreinigd.
Indien dit het geval is, moet men het gras, alvorens het aan
de paarden te geven, goed wasschen. Men moat er ook op letten
dat het onderste gedeelte van de plant niet rot is, daar dit
gras alsdan, even als andere grassen, gevaarlijke eigenschappen
kan verkrijgen.
Het Padie-padiegras, zooals het gevoerd wordt, werd vijf
malen door Scharlée en Moens onderzocht. In het gras dat
zij onderzochten vonden zij: den Oendoelan, Hyinenachne in-
terrupta, Kasoeran, Djoekoet hanjaroh, Panicum miliare en
Grienting. Cyperaceae ontbraken zelden. Het mengvuldigst
vonden zij: Eleocharis plantaginea, Fimbristylis miliacea (Vahl)
Scirpus Javanus (Nees) en Fuirena pentagona (Wight.).
Van tijd tot tijd troffen zij de Monochoria vaginalis (Presl.)
eene Pontederiacea en eenige kleine Scrophularineëen aan, uit
de geslachten Vandellia, Limnophila en Bonnaya. Ook Pou-
-ocr page 73-
69
zalzia indica (Gand), eene Urticee en Jussiaea suffraticosa (Linn),
eene Onagrariee, vonden zij onder dit gras gemengd.
Bij de vijf onderzoeken vonden genoemde chemici de navol-
gende samenstelling:
le onderz. 2e onderz. 3C onderz. 4C onderz. 5e onder?,.
Water.
79,44 78,94
80,49
76,49 80,09
Eiwit-lich
amen. 2,78 2,97
2,59
4,16 5,44
Vet.
0,84 \
Suiker.
1,031
Dextrine.
) > 14,47
15,72
15,59 13,24
Amylum.
j 12,561
Cellulose.
Asch.
3,55 5,62
3,20
5,76 3,23
Neemt men i
iu het gemiddelde van deze
analyses dan ver-
krijgt men
voor
de samenstelling van Padie-
padie gras;
Water.
Eiwit-lichamen.
Vet. \
Suiker.
Dextrine. >
Amylum. |
Cellulose.
Asch.
78,40
5,32
14,71
5,57
Bij de eerste
analyse werden ook de bestanddeelen van de
3,35% asch
afzonderlijk bepaald; zt
waren
de navolgende:
Kiezelzuur.
Yzeroxyde.
Kalkaarde.
Magnesia.
Phosphorzuur.
Zwavelzuur.
Chloorsodium.
Chloorpotasium.
Potassa.
2,55.
0,07.
0,10.
0,09.
0,20.
0,07.
0,15.
0,04.
0,51.
De paarden houden veel van dit gras, waarschijnlijk om de
-ocr page 74-
70
suiker die het bevat. . Daar het padie-padie gras een zuivere
moerasplant is, krijgt men gemakkelijk in dit gras planten,
behoorende tot de moeras vegetatie en moet men er dus zeer
voorzichtig mede zijn. Behalve de reeds genoemde grassen
vindt men er dikwijls Rompoel Lampoejangan en Malèla in.
Indien in het pndie-padiegras de Oendoelan, Hymenachne
interrupta voorkomt. moet men het onvoorwaardelijk afkeuren.
Wanneer het niet in bloei is, is hel moeielijk in het gras-
mengsel te onderkennen , daar het aldus geleverde gras gewoon-
lijk slechts uit bladen en kleine gedeelten der stengels bestaat.
Is de bloem aanwezig dan kan het dadelijk onderscheiden
worden, (zie de beschrijving van dit gras).
Is een gedeelte van den onder water loopenden stengel aanwe-
zig, dan herkent men hel dadelijk, daar de stengel dan aan de
knoopen worteltjes heeft.
Heeft men echter, zooals gewoonlijk het geval is. slechts de
bladen en gedeelten der boven water zijnde stengels, dan
kan men het herkennen omdal bij het padie-padie gras het
blad bij den overgang in de bladscheede een sterk ont-
wikkeld tongetje heeft. terwijl het Oendoelangras op die plaats
geen tongetje heeft.
Omdat het padie-padiegras een moerasplant is, en dus behalve
door de inmenging van andere moerasplanlen, gemakkelijk
een. rottingsproces in een gedeelte der plant kan voorkomen,
ziet men van dit gras de meeste grasvergiftigingen ontslaan.
Om deze reden is vroeger reeds voorgesteld om dit gras bij
de leverantie uit te sluiten. Dit is echter eene onmogelijkheid,
omdat in den droogen mousson dikwijls geen stroomend water
aanwezig is, en men alsdan door de droogte geen Kasoeran
heeft, terwijl het padie-padiegras in stilstaand water welig groeit.
De Oendoelan kan men meestal ook nog herkennen aan de
donkere kleur.
Dikwijls tracht men ook in het padie-padiegras jonge alaug-
alang te leveren. Hoewel dit gras door de paarden gegeten
wordt, zit er weinig kracht in, en dient men het af te keuren.
-ocr page 75-
n
Men herkent het gemakkelijk doordat bij de alang-alang de
bladeren niet aan een halm zitten, doch uit den grond opschieten
zoodat men alsdan alleen losse bladen heeft.
Behalve de reeds genoemde grasmengsels wordt nog dikwijls
geleverd het gras, dat door grassnijders langs de wegen, van
de galangans, gesneden wordt. Men vindt er in vertegenwoort
digd ongeveer de grassen die men op tegalvelden vindt. He-
is niet goed dit gras te voederen, daar het meestal, vooral in
den Oost-Mousson, met groote hoeveelheden stof verontreinigd
is. Verder grazen op de galangans dikwijls paarden, behebt
met kwadendroes, en heeft men kans op deze wijze zijn paar-
den te besmetten.
Om na te kunnen gaan van welke plaats een grasmengsel
afkomstig is, zal ik een kort overzicht van de groeiplaats der
grassen geven.
1. Hoog gelegen velden, die hun water door den regen krijgen.
Cynodon Daclylon. Rompoel Grienting, Gerientingan, Djoe-
koet kakawatan, Kakawatan, Berggras.
Chloris Barbata. Rompoet Kembang gojang.
Eleusine indica. Djampang koeda.
Chrysopogon aciculalus. Koesoe-Koesoe, Djinten oetan, Djoe-
koet Dongdotnan, Badjang-Badjang.
Echinochloa slagnina. Djoekoet memerakau-Djatnpang merak.
Imperata arundinaceae. Alang-Alang.
Daclyloctenium aegypliacum. Rompoet karbo.
Sporobolus diandrus.
Asthenochloa lenera.
Paspalum vnginatum.
Panpalum molHcomum. Rompoet Lamdjanan , Rompoet Ben-
gala, Guinéegras.
% Lang gelegen velden met stroomend water.
Isachne miliaceae. Rompoet Kasoeran, Kasoeran, Wawaderan.
Daclyloctenium aegypliacum. Rompoet karbo.
Panicum radicans.
Panicum proslralum. Bantoe oedang.
-ocr page 76-
n
Paspalum Sumatrense. Djoekoet Djadjagoan.
Panicum limnaeum. Rompoet Malèla, Malèla, Rompoel bengala.
Padie-Padie gras.
o. Laag gelegen velden met stilstaand water.
Padie-Padie gras.
Hymenachne interrupla. Oendoelan, Soemboe, Darengdeng,
Djoedjoeloek.
Panicum miliare. Djoekoet Hanjaroh (Filet). Boeitan (Scharlék
en Moens).
Panicum tenue. Djoekoet Lampoejangan.
Panicum limnaeum. Rompoet Malèla, Rompoet bengala.
Blepharochloa ciliala. Paparehan.
4. Kanten van slooten en rivieren.
Rottboellia exaltata. Djoekoet kikisian.
Roltboellia muricata. Djoekoet manjerakan.
Anthistiria ciliata. Djoekoet djaran, Rompoet Kakarendengan,
Kassoh of Manjoh-berrem.
Pogonatherum crinitum. Djoekoet Palias.
Apluda mutica. Rampoekassing-leutiek.
Panicum limnaeum. Rompoet Malèla, Rompoet bengala.
Urochloa panicoïdes.
Andropogon pertusus.
Eleusine indica, Djampang koeda.
Panicum radkans.
Panicum prostratum. Bantoe-Oendang (Sum).
Met deze opgave, in verband met hetgeen van de grasmengsels
is gezegd, zal men gemakkelijk kunnen zien waar een gras-
mengsel is gesneden en of men met goed gras te doen heeft,
al dan niet.
Vele eigenaars van paarden ziet men den paarden Kasoeran
en Padie-padie gras, half om half, voederen. Neemt men de
gemiddelde samenstelling van Padie-padiegras en die van Ka-
soerangras, dan krijgt men als samenstelling voor dit grasmengsel:
Water.                        76,26
Eiwitstoffen.                  3,18
-ocr page 77-
75
Vet.                  \
Suiker.              I
Dextrine.           I 15,73
Amylum.
Cellulose.
Asch.                    1,78
Zooals men uit het voorgaande kan nagaan, zijn het gras en
de grasmengsels in Indie zeer goed. De hoofdzaak waarop te
letten is, is dat men geen gras aanneemt afkomstig van moerassige
gronden en poelen, omdat hierin een groot gedeelte van het gevaar
voor grasvergiftiging gelegen is, zooals wij reeds gezien hebben.
Ook dient men er op te letteu, dat het gras niet rot is,
doordien het geen goed stroomend water gehad heeft. Men
ziet dit spoedig en bovendien heeft dit gras een vischlucht.
Vreemde planten dient men zooveel mogelijk uil het gras te
verwijderen, en is het gras modderachtig en vuil, dan is
het goed het gras alvorens het te voederen goed te was-
schen. Dit wasschen is ook goed in tijden dat grasvergiftiging
veelvuldig voorkomt. Na het wasschen spreidt men het gras
op een balie-balie uit en laat het één a twee uur aan hel
zonlicht blootgesteld. Het gras wordt dan wel minder aange-
naam te eten, doch nimmer heb ik bij eigenaars, die zoo handel-
den, grasvergiftiging zien optreden, hoewel het gras soms van dien
aard was, dat men zich niet over het optreden hiervan zou
hebben behoeven te verwondereu. Ik weet dit verschijnsel niet
te verklaren, doch zeker is het op praktische gronden aan te
bevelen. Dikwijls komt men bij eigenaars, die vroeger goed
gras hadden maar later op aanraden van de koetsiers van gras-
leveranciers verwisselden en alsdan veel slechter ontvingen.
Tot opheldering hiervan het navolgende:
In Indië, zooals overal, heeft ieder die paarden houdt koetsier
en paardenjongen, maar meer als ergens ter wereld denkt
ieder zijn uil een valk te zijn. In den waren zin des woords
heb ik in Indie noch nimmer een goed koetsier gezien. Bijna
als regel kan men aannemen, dat een koelsier een individu is,
-ocr page 78-
74
dat zich op alle mogelijke wijzen, ten nadeele van zijn paarden,
tracht te bevoordeelen. Ieder die met paarden te maken heeft,
is de dupe van deze individu's, wier slimheid in eigenbelang
en wier vooroordeelen alle grenzen te buiten gaan. Ik behandel
dit punt eenigzins uitvoerig omdat ook de officier in Indië,
niet zooals ii> Nederland, geen bekwaam ruiter ter oppassing van
zijne paarden bekomt, maar een inlandschen paardenjongen
moet houden.
Zooals ik gezegd heb, slaat een inlandsch koetsier of paarden-
jongen overal zijn voordeel uit; zoo ook uit het gras. Gewoonlijk
krijgt een koetsier van den grasleverancier voor ieder paard
één gulden 's maands, ten minste hier te Batavia. Zooals nu
ieder weet zijn inlanders brutale schuldenmakers. Heeft een
koetsier geld noodig en wil de leverancier in geen verdere
voorschotten treden, fluks is een andere gevonden genegen
een overeenkomst te sluiten, natuurlijk altijd ten nadeele van
de paarden. De koetsier komt met het eerlijkste gezicht ter
wereld vertellen, dat de paarden het gras niet willen eten. Men
gaat zich overtuigen en waarlijk de paarden eten het niet. Men
ziet het nog een dag aan, de koetsier discht een geheel verhaal
op, dat het gras niet deugt en dat hij een langganan weet, die
beter gras levert; men laat het aan hein over, en zoo heeft
de man zijn zin gekregen. Wat heeft er intusschen plaats
gehad? De koetsier heeft door een of andere streek, waaronder
b. v. het urineeren op het gras na het eten van paté ofdjen-
kolboonen, het gras van dien aard gemaakt dat de paarden
het weigeren te eten. Evenzoo doet hij het door tusschen de
kiezen der paarden trassie met het restant uit de opiumpijp
te smeeren, zooals mij ten minste meermalen is opgegeven, of
op eenige andere wijze. Wat geschiedt nu verder ? De koetsier,
in een groot voorschot staande en toch gaarne maandelijks
zijn toelage ongeschonden in handen willende hebben, gaat met
den leverancier een vergelijk aan. Men heeft h. v. 4 paarden op stal
en is geabonneerd voor 4000 bossen gras. De koetsier spreekt nu
af, slechts 3500 bossen te ontvangen en op deze wijze wordt het
-ocr page 79-
75
voorschot verrekend. Op een morgen nu komt men toevallig
of expresselijk in den stal en laat het gras tellen. Men heeft
een te kort. Ja, zegt de koetsier, de langganan had niel
genoeg gras, doch zal heden middag hel overige zenden.
De leverancier is fluks gewaarschuwd en werkelijk komt
'smiddags het restant. Men ziel dat al deze knoeierijen len
nadeele van de paarden komen, en zoo gaat het met alles, met
het graanvoeder, met het hoefbeslag enz. Men wordt er somtijds
wanhopig ouder, en moet er gewoonlijk in berusten. Het is dus
goed, uit te zien naar een eerlijken, vertrouwden leverancier, daar
hieraan meer gelegen is dan men oppervlakkig denkt, en niet
te spoedig geloof te slaan aan rapporten van den koetsier:
eerst de zaak goed en degelijk te onderzoeken, en te doen
blijken dat men met des koetsiers streken bekend, doch er niet
van gediend is.
Ten slotte nog eenige woorden over eenige ziekten, waaraan
het gras onderhevig is.
Hoewel ik voor Ned.-Indie hierover geene opgave of beschrij-
ving heb gevonden, is het toch een waarheid, dat ziekten van de
grasplant voorkomen. Dikwijls ziet men het toch, vooral bij oud
gras. Men ziet de plant dan verwelkt, zij verliest hare gezonde
kleur en men vindt dan in meerdere of mindere mate harde,
zwarte plekken. Somtijds ziel men roodachtig poeder aan de
bloemen en bladen. Deze ziekteverschijnselen worden te voor-
schijn geroepen door plantaardige parasieten. Ik acht het niet
onwaarschijnlijk, dat sommige ia Indië voorkomende ziekten
bij het paard, voornamelijk eenige onder de verschillendste
vormen optredende buikziekten met zeer acuut verloop, met
deze ziekten der grassen in verband kunnen staan. Zooals ik
gezegd heb, heb ik voor Ned.-Indie geen literatuur dienaan-
gaande kunnen vinden. Voor Britsch-Indië beslaat eene beschrij-
ving door Frkd. Smitii in The Quarterly Journal ofVeterinary
Science in India. De vele overeenkomst in grassoorten in
beide landen, en in de verhoudingen waaronder zij leven, doen
mij veronderstellen, dat ook overeenkomst in deze plantaardige
-ocr page 80-
7fi
parasieten zullen zijn, en zal ik dus eenige hiervan overnemen.
Het zal misschien aanleiding kunnen geven, dat de vétérinairen
hunne aandacht op dit punt vestigen, en men zoodoende een-
maal tot eene oplossing van dit vraagstuk komt.
De meeste op de grassen voorkomende parasitaire planten
behooren tot de orde der Ustilaginae.
Ustilaga longmima doet de grassen aan, voornamentlijk de
Glyceria en Panicum soorten. Ustilago hypoditis werd op tarwe
en grassen gevonden. Ustilago Jschaemi op Andropogon soorten.
Ustilago Sorghi op het suikerriet. Ustilago Segetum op tarwe en
enkele grassen, zooals de Cynodon Dactylon. Ustilago Maydis
op de Maïs. F. J. Symonds (The grasses of the Madras
Presidency) vond de Ustilago segetum zelfs veelvuldig in Punjab.
M. J. Berkeley vondt een Ustilago behoorende tot de afdeeling
Coniomycetes op het indische koorn. Deze laatste Ustilago ken-
merkt zich door zijne eenvoudige sporen, ontstaande uit zeer fijne
draden of voortgebracht in den vorm van zeer dicht op eengehoopte
cellen, welke ten laatste tot een poederachtige massa uiteenvallen.
HOOFDSTUK VI.
Over de Indische granen in het bizonder.
De Indische granen, die aan de paarden gevoederd worden,
bepalen zich tot de producten van de Rijstplant, Oryza sativa,
en tot de Turksche tarwe, Zea Maïs, en als zoodanig zullen
in dit hoofdstuk behandeld worden:
1.    De padie-padie. 3. De rijst.
2.    De gaba.              4. De Maïs.
1. De padie-padie.
De padie-padie, gaba en rijst zijn afkomstig van de Oryza
sativa in de verschillende variëteiten.
De verschillende variëteiten van elkander te onderscheiden
is zeer moeielijk. Volgens Dr. I. H. F. Sollewijn Oelpke
-ocr page 81-
77
(Derde rapport over de Padi-cultuur in de Afdeeling Ngrowo).
akn men de variëteiten onderkennen aan de volgende kenteekenen :
1°. De doorschijnendheid of de melkwitte kleur der vrucht,
ontdaan van de zaadhuiden.
2°. De vorm der vrucht, naar de volgende typen :
a.  vruchten meer dan tweemaal zoolang als breed.
b.  ongeveer tweemaal zoolang als breed.
c.  anderhalf maal zoolang als breed.
d.  ongeveer even breed als lang.
3°. De af- of aanwezigheid der kafnaalden.
4°. De kleur der zaadhuiden.
5°. De kleur der omhulsels.
6°. De vorm der bladeren.
De padie, die aan de paarden gevoederd wordt, behoort
tot de rijst niet doorschijnende vrucht, met ongekleurde of roode
zaadhuid, zonder kafnaalden. Heeft men te doen met een melk-
witte kleur der vrucht dan is die vrucht afkomstig van de Oryza
glutinosa, de ketan, wier voedering voor de paarden nadeelig
is, en waarop dus wel degelijk dient gelet te worden.
De padie, zooals zij als paardenvoedsel dient, is het product,
zooals het door den Javaan op het veld gesneden, en daarna
gedroogd wordt. Zij bestaat uit de nog in den halm zijnde
vruchten met een groot gedeelte van den halm, in bossen, van
plaatselijk verschillend gewicht, te zamen gebonden. Twee van
zulke bossen worden weder tot een grooter bos te zamen ge-
voegd. Deze wijze van bewaring der padie is in andere landen
niet in gebruik. In andere landen wordt de padie oogenblik-
kelijk na het oogsten door ossen of paarden getrapt en zoo van
de vrucht ontdaan ; of wel verricht men dit door machines. Om
de padie te kunnen verzamelen en bewaren, zooals op Java
geschiedt, moet men rijstsoorten hebben inet een weinig ont-
wikkelde articulatie tusschen den vruchtstee] en de dragende as.
Hadden de javaansche rijstsoorten deze eigenschap niet, dan zou
bij de gebruikelijke wijze van oogsten een groot gedeelte der
vruchten verloren gaan. De rijstsoorten, in andere landen geteeld,
I
-ocr page 82-
78
hebben gewoonlijk een meer ontwikkelde articulatie; van daar
dat eene andere wijze van oogsten noodzakelijk is en dat vele
buitenlandsche, op Java beproefde rijstsoorten niet geschikt voor
de cultuur zijn bevonden.
Van verschillende javaansche padiesoorten zijn door Scharlee
en Moens scheikundige analyses gemaakt (Scheikundig onderzoek
van grassoorten, graan en peulvruchten in betrekking tot hare
aanwending als paardenvoedsels in Indie). Daar geen vollediger
arbeid dienaangaande bestaat, zoo zal ik deze schrijvers hier
volgen. In deze arbeid hebben genoemde onderzoekers ook
analyses gemaakt van padiesoorten met kafnaalden, die als
paardenvoedsel ongeschikt zijn. Ik zal de analyses van die
padiesoorten achterwege laten, en alleen de analyses van die
soorten vermelden , die als paardenvoedsel in aanmerking komen.
1°. Onderzoek van eene padiesoort van een huurkoetsiers-
stalling. Afkomst onbekend.
Het stroo is stroogeel, met groene tint. De gabakorrels bruin-
achtig geel, uitwendig, vooral aan den top, behaard. De
lengte is 6. m.M. de grootste breedte 5 m.M.
De inlanders noemen deze soort padie tjereh-batoe.
De verhouding van stroo, gaba en ledige zaadhulsels blijkt
te zijn:
Stroowisch.                4,70 0/o
Stroo.                         9,12 »
Ledige zaadhulsels. 9,S8 »
Gaba.                       76,60 »
of in het geheel:
Stroo.                       13,82 »
Gaba.                       76,60 »
Ledige zaadhulsels. 9,58 »
De samenstelling der gaba-korrels, waarvan 1 Ned. kopölO
gram weegt, terwijl het gewicht van 1000 korrels 23,26 gram
bedraagt, is de volgende:
Water.                     14,87 0/o
Eiwit-lichamen.          7,00 »
-ocr page 83-
79
Vet.                       2,05 0/o
Dextrine.                1,72 »
Amylum.               54,67
Cellulose.              15,00 »
Kiezelzuur.             3,846 «
Phosphorzuur.         0,402 »
Zwavelzuur.          0,040 »
Yzeroxyde.            0,023
Kalk.                    0,028 »
Magnesia.              0,121
Potasch.                0,253 »
met eene geringe hoeveelheid (0,003°/o) Chloor.
Deze gaba bestaat voor 22,75°/0uit zaadbekleedselen. De uit
deze soort gepelde rijst is bruinrood gekleurd, met lichtbruine
vlek aan de basis van den rug. De lengte is 5 m.M., de grootste
breedte 2,5 m.M.
Het albumen is wit ondoorschijnend, met rozeuroode tint.
De samenstelling dezer rijst is voor 100 deelen:
Water.
15,49 °/0
Eiwit-lichamen.
Vet.
8,38 »
Dextrine.
Amylum.
Cellulose.
75,45 »
Asch.
0,68 »
De zaadbekleedselen bestaan i
n honderd deelen uit:
Water.
12,78 °/0
Eiwit-lichamen.
Vet.
2.23 »
Dextrine.
Amylum.
Cellulose.
67,39 »
Asch.
17,81 »
De analyse
van het padie-sl
roo geeft als uitkomst de vol-
gende cijfers:
-ocr page 84-
80
Water.                    12,73 0/o
Eiwit-lichamen.         2,88 »
Vet.
Dextrine.
. ,                       76,88
Amylum.
Cellulose.
Asch.                       7,71 »
Deze uitkomsten, volgens de hoven opgegeven verhouding van
gaba, stroo (na aftrek van den stroowisch) en zaadbekleedsels tot
padie, berekenende zooals ze aan paarden gevoederd wordt,
vindt men voor hare samenstelling:
Water.
14,45 °/0
Eiwit-lichamen. 6,12 »
Vet.
\
Dextrine.
Amylum.
Cellulose.
i 73,13 »
Asch.
6,29 »
2°, Onderzoek van eene andere soort, padie-tjereh, gewonnen
van sawahs te Kramat in de
nabijheid van Batavia.
De verhoudin
g vau stroo,
gaba en ledige zaadhulsels was
als volgt:
Stroowisch.
3,36 |
9,68
6,32 J
Stroo.
Gaba.
85,49
Ledige zaadhulsels. 4,83
De gaba, waarvan de Ned. kop 580 gram weegt en het gewicht
van 1000 korrels 23,65 gram is, heeft bij onderzoek de volgende
uitkomsten gegeven.
De kleur der gaba-korrels is geel, ze zijn van buiten, vooral
aan den top, fijn behaard. De lengte is 7. m.M. bij eene
grootste breedte van 3 m.M.
De samenstelling is:
Water.                   15,07 °/0
Eiwit-lichamen.        6,75 »
-ocr page 85-
81
Vet. V
Dextrine. /
'A 1 72>48 /o
Amyluni. (
Cellulose. /
Asch. 5,71 »
Deze gaba bestaat voor 22,45 °/0 uit zaadbekleedselen, wier
procenlische
samenstelling is:
Water. 11,44 0/o
Eiwit-lichamen. 1,23 »
Vet, )
Dextrine. f
. . ) 65,17 »
Amylum. (
"Asch. ]
De rijst,
die uit deze gaba gepeld werd, was doorschijnend
wit, met witte vlek aan den basis van den rug. De lengte is 6
m.M., de breedte 2,5 m.M. Het allmmeu is doorschijnend wit.
De procentische samenstelling is:
Water.                        16,12
Eiwit-lichamen.              8,55
Vet.
Dextrine.
74,59
Amylum.
Cellulose.
Asch.                            0,94
Een Ned. kop dezer rijst weegt 745 gram en 1000 korrels
wegen 2"»,00 gram.
Het stroo der hier bedoelde padie geeft bij onderzoek, als
resultaat, dat 100 deelen bevatten:                         
Water.                         12,41
Eiwit-lichamen.              2,10
Vet.
Dextrine.
a i                                     75>45
Amylum.
Cellulose.
Asch.                           12,06
-ocr page 86-
Berekent men uit deze uitkomsten de samenstelling der padie.
dan verkrijgt men voor 100 deelen:
Water.                         14,74
Eiwit-lichamen.              6,17
Vet.
Dextrine.
. .              J            72,16
Amylum.
Cellulose.
Asch.                             6,95
3°. Onderzoek van padie-tjereh afkomstig van een sawah te
Bidara Tjina bij Meester-Cornelis.
Deze padie bestaat in 100 deelen uit:
Stroowisch. 5,741
Stroo.               7,42} 11,16
Gaba.                           78,94
Ledige zaadhulsels.        9,90
De gabakorrels zijn geel gekleurd, fijn behaard 8 m.M. lang
en 3 m.M. breed. Hare samenstelling is:
Water.                   15,62 °/0
Eiwit-lichamen.         7,16 »
Vet.                j
Dextrine.         f
.                           69,87 -
Amylum.         1
Cellulose.         )
Asch.                       7,35 »
De Ned. kop dezer gaba weegt 567 gram en het gewicht van
1000 korrels is 20,91 gram.
De gaba bestaat voor 27,07°/o uit zaadbekleedselen en de samen-
stelling van deze is, in 100 deelen:
Water.                        15,25
Eiwit-lichamen.              3,09
Vet.
Dextrine.
Amylum.
Cellulose.
Asch.                           23,05
-ocr page 87-
8r,
De rijstkorrels, uit deze gaba gepeld, zijn uitwendig bruin-
rood , doorschijnend, met een lichtbruine vlek aan den basis van
den rug. Het albumen is doorschijnend bruinrood.
De lengte der rijstkorrels is 6 m.M., de breedte 2,5 m.M.
gemiddeld.
De uitkomst van het onderzoek is dat 100 deelen bestaan
uit :
Water.                         15,76
Eiwit-lichamen.              8.72
Vet.
Dextrine.
. ,                           74,00
Amylum.
Cellulose.
Asch.                             1,52
Het gewicht van een Ned. kop. dezer rijst is 744 gram en
dat van 1000 korrels 16,03 gram.
De samenstelling van het stroo dezer padie-soort eindelijk
is voor 100 deelen:
Water.                         11,98
Eiwit-lichamen.              2,94
Vet.
Dextrine.
. .                           73,08
Amylum.
Cellulose.         !
Asch.                           12,00
Berekent men uit deze uitkomsten de samenstelling der ge-
heele padie, dan vindt men voor  100 deelen:
Water.                        15,29
Eiwit-lichamen.              6,42
Vet.
Dextrine.
. .                           68,97
Amylum.
Cellulose.
Asch.                            9,32
De overige gedane analyses hebbeu allen betrekking op
-ocr page 88-
84
padiesoorten, die niet als paardenvoedsel gebruikt worden.
Brengt men nu deze drie analyses bij elkander, voor een
gemakkelijken overzicht, dan verkrijgt men het navolgende:
Procenlische samenstelling der padie, procent aan stroo-
wisch, gaba, stroo en ledige zaadhulsels, en zwaarte der gaba
en rijst.
BESTANDDEELEN.
onder-
zoek.

onder-
zoek.
3"
onder-
zoek.
2
'1
5
O
14,45
6,12
73,13
6,29
14,74
6,17
72,16
6,93
15,29
6,42
68,97
9,32
14,83
6,24
71,42
7,51
Vet...".......................\
fflj
4,70
9,12
76.60
9,58
3,36.
6,32
85,49
4,83
3,74
7.42
78,94
9,90
111,55
80,34
8,11
Zwaarte 1 Neil. Kop Gaba.
Zwaarte 1 Ned. Kop. Rijst.
5,10gr.
5,80
7,45
5,67
7,44
Men ziet uit deze tabel dat ongeveer 20°/o der padie bestaat
uit stroo en ledige zaadhulsels, en aannemende, dat het paard
van het stroo der gramineae, volgens de proeven in Hoheuheim
genomen, ongeveer 203 0 verteert, dan zal men in alle geval
ongeveer 161/,, verlies lijden, nog daar gelaten, dat het stroo
en de zaadhulsels minder voedende bestanddeelen hebben dan de
gaba. Indien de marktprijs dier padie dus niet 16 a 2ü°/0 be-
neden den marktprijs der gaba is zal men in het voordeel voe-
deren door gaba te geven. Men moet er echter op letten, dat
indien men hoort dat een picol padie b. v. / 2,150 kost en
-ocr page 89-
8S
een picol gaba evenzoo, dat dit maar niet zoo te vergelijken
is en wel om de volgende reden:
De padie wordt voor den verkoop gewogen, en men bekomt
dus, indien men een picol padie koopt, 65,76 Kilogram.
De gaba wordt echter voor den verkoop gemeten, en de
picol itihoudsmaat is gelijk aan 67,0422 Liter. De zwaarte zou
dus indien men de zwaarte van een Liter gaba als 5,5
hectogram aanneemt, ongeveer zijn, 57 Kilogram. Heeft men
echter een picol van 10 gantangs, zooals gewoonlijk verkocht
wordt, dan verkrijgt men ongeveer 46 Kilogram.
Gaat men nu uit de voorgaande staat na, dat padie ongeveer
80°/o gaba bevat, dan heeft men aan gaba, indien men een
picol padie koopt ongeveer 52,5 Kilogram
Indien men een pikol gaba koopt van 10 gantangs dan heeft
men 46 kilogram.
Men ziet hieruit dat men ongeveer 13°/0 in het voordeel
is met padie.
Koopt men dus van padie en gaba heiden een picol gewichts-
maal, dan zou de prijs der padie ongeveer 16 a 20°/o goedkooper
moeten zijn, om beide met evenveel voordeel te voederen.
Daar echter padie bij de pikol gewichtsmaai, en gaba bij de
picol inhoudsmaat verkocht wordt, moet de gaba in dit geval 13~70
goedkooper zijn dan de padie, om met evenveel voordeel gevoe-
derd te worden.
Ik heb over dit punt uitgeweid, omdat men dikwijls hoort,
indien men padie aanbeveelt: ik betaal voor de gaba maar
zooveel per pikol en voor de padie zooveel; men vergeet dan
echter geheel in rekening te brengen het verschil tusschen de
gewichts- en inhoudsmaat.
Het geldelijke zal voor padie en voor gaba echter op het-
zelfde neerkomen; ja, zelfs indien het voederen van padie wat
duurder zou komen te staan dan het voederen van gaba, zou
ik vóór het voederen van padie zijn.
Door het aanwezig zijn van het stroo, is het paard genood-
zaakt beter te kauwen, en worden de gabakorrels beter fijn
-ocr page 90-
86
gemaakt. Dit verschil is zoo groot, dat volgens de proeven
van Hadbnek , bij het voederen van haver zonder haksel, Ve4—x/i6
der haver onverteerd met de mest afging. terwijl indien stroo-
haksel werd bijgevoederd, slechts V500—V1000 onverteerd hel
lichaam verliet.
Het stroo en de ledige vruchtbekleedsels oefenen, voor-
namentlijk door het kiezelzuurgehalte, een prikkel op de ver-
teringsorganen uit, wekken de peristaltische beweging op en
bevorderen zoodoende de spijsvertering.
Vooral dus bij onoordeelkundige voedering van de zoogenaamde
gomhongan. die op sommige plaatsen in Indie bestaat
, is hel
voederen van padie aangewezen.
Onder gomhongan verstaat men: fijngehakt gras met water en
graanvoeder, al dan niet met zemelen (dedak) vermengd.
Een zoo klaargemaakt ration verkrijgt het paard één a
twee maal daags, en is dus het paard genoodzaakt een groot
gedeelte van zijn voedsel met overvloed van water tot zich
te nemen.
Dat deze wijze van voederen, bij hel reeds groote waterge-
halte van gras, op den duur zeer verslappend op de digestie
organen moet werken en de nadeelen niet uitblijven, is natuurlijk.
Wil men echter gomhongan voederen, dan is het aangewezen vóór
alles daarbij padie in plaats van andere bijvoedering te geven.
en wel om de boven aangevoerde redenen.
Men moet echter niet denken , dat het gemakkelijk is in Indie
zijn paarden te voederen zooals men zelf wil.
Het voederen van gomhongan is van de inlanders afkomstig,
en het nut daarvan voor hen is, uit hun gezichtspunt, gemak-
kelijk aan te toonen.
De inlander voedert zijn paard gewoonlijk geen graanvoeder,
doch gras met rijstzemelen.
Daar rijstzemelen, om niet nadeelig te zijn voor het paard,
met overvloed van water gevoederd moeten worden is de gom-
hongan in de wereld gekomen.
De inlander heeft in dit geval op grond van practische onder-
-ocr page 91-
8*7
vinding, weder rationeel gehandeld. Hij denkt echter niet verder
na, en weet niet, dat met de wijze waarop wij onze paarden
voederen, die overvloed van water geheel overtollig is. Hij
blijft gehecht aan zijn gewoonten, en is met geene overtuiging
daar van af te brengen.
Meermalen is nu door mij aan eigenaars van paarden, vooral
in wagen- en dos- a- dosverhuurderijen, een meer rationeele
wijze van voederen der paarden aangegeven, maar bij de uit-
voering stuit men op de grootste moeielijkheden.
Bij alle ziekten, die alsdan voorkomen, moet men hooren:
»ja dat komt omdat mijnheer geen gombongan voert".
Ik heb het een paar malen gezien, dat in zulk een geval
de paardenjongens van hun eigen geld zemelen kochten en aan
de paarden gaven, daar volgens hunne overtuiging de paarden
anders ziek moeten worden.
Waar een gewoonte zoo diep wortel geschoten heeft, is het
te begrijpen dat men, om alle last en ongemakken te voor-
komen , op 't laatst des koetsiers wil inwilligt.
Ik geloof echter genoegzaam aangetoond te hebben, dat, uit-
gezonderd bij het voederen van zemelen, waarover later, men het
voederen van gombongan moet nalaten, daar dit op den duur
tot eene verslapping van de digestieorganen aanleiding moet
geven.
Een eerste vereischte vóór paardenpadie is, dat de vrucht
stevig aan den halm zit, omdat anders te veel gaba verloren gaat.
Deze eigenschap bezit de padie in deze streken, padie tjereh
en padie tjereh batoe genaamd.
In midden Java draagt de paardenpadie den naam van padie
tjempo.
Door het stevig vastzitten der korrels onderscheidt zich de
padie tjempo klewer, die tevens de beste soort is.
Een goede padiesoort is ook de padie tjempo wadjar,waar-
van de korrel evenzoo zeer vast zit. Het graan of de korrel van
deze soort is minder grof dan van de vorige soort.
Soorten van mindere kwaliteit, on waarvan de korrel tevens
-ocr page 92-
88
niet zoo vast zit, zijn de padie tjempo halit ook wel padie
tjempo loegor genaamd en de tjempo slamat.
Indien de padie, alvorens opbewaard te worden, niet genoeg-
zaam droog is, treedt spoedig een rollingsproces in.
Deze rotting begint het eerst aan de plaats waar de halmen
aan elkander gebonden zijn, doordat de halmen daar gekneusd
zijn , aldaar het meest vast legen elkander liggen en dus beginnen
te broeien. Van af deze plaats zet zich het proces hoe langer
hoe verder voort. Behalve aan.de bruinzwarte kleur, en
den vochligen weeken toestand van den halm, onderkent men het
dadelijk aan de muffe, rotte lucht.
Is padie in dezen toestand, dan moet men ze als paardenvoedsel
afkeuren.
Bij het voederen van padie moet men die volstrekt niet,
zooals men dikwijls ziet gebeuren en aanraden, van te voren
te weeken zelten. Door paddie te weeken bij een tro-
pische temperatuur heeft spoedig eene omzetting van voe-
dende bestanddeelen plaats, en gaat een gedeelte daarvan
verloren.
Tevens gaat dan een ander groot voordeel, aan het voederen
van padie verbonden, verloren, namenllijk dat men door niet
geweekte padie het paard dwingt zijn voedsel goed te kaauwen
en in te speekselen.
Het is goed de padie, oogenblikkehjk voor het gebruik even
door een ton of emmer met water te halen, teneinde ze van
stof en onreiuheden te ontdoen.
Hoe ik ook voor de voeding van padie bij paarden ben, zou
ik er toch nimmer voor zijn de padie aan troepen paarden te
geven en wel om de navolgende redenen:
1°. De grootere ruimte die zij inneemt, en daardoor lasti-
ger te transporteeren is dan gaba.
2°. Het groot verlies aan graanvruchlen, door de transpor-
teering van en naar de magazijnen en verder noodzakelijk tran-
sport en behandeling in de stallen.
In het voordeel van gaba bij de troepenpaarden werd vroeger,
i
-ocr page 93-
sn
toen deze aangelegenheid in behandeling was, nog aangevoerd,
dat gaba gemakkelijker te keuren was dan padie.
Mijns inziens is echter over de kwaliteit van padie gemakke-
lijker te oordeelen, dan over gaba.
Over de hoeveelheid padie, die het Indische paard onder ver-
schillende omstandigheden gegeven moet worden en over de com-
binatie met andere voedsels, zal bij de rations gesproken worden.
2. De Gaba.
De gaba, die in Indië veelvuldig aan het paard gevoerd
wordt, is de nog niet van hare zaadbekleedsels ontdane rijst.
Bij de beschrijving van de padie zijn reeds eenige analyses
van gaba opgegeven.
Scharlée en Moens hebben noch meerdere analyses van gaba ge-
daan ; volledigheidshalve zal ik allen in een tabel te zamen vatten.
14,87
14 76
15,47
14,80
15,07
7.00
8,86
7,4»
8,91
6,75
2,03
1,82
2,13
2,12
i
1,72
2,71
2,35
f67,66
J 72,48
54,07
56.92
53,77
15 00
11.56
12,97
)
1
3,H46
2,9306
4,959
5,300
1
0.402
0,4530
0,424
0,556
1
0,040
0,0311
0,017
0,012
/
0,023
0,0,38
0,029
0014
5,71
0.0-'8
0,0360
0,024
0,034
1
0,121
0,1504
0,155
0,175
|
0,253
0,2541
0,237
0,421
1
15,62
7,16
69,87
Water........
Eiwit-lichamen.
Vet..........
Dexlrine......
Amylum......
Cellulose......
Kiezelzuur.. .
Phosphorzuur..
Zwavelzuur ...
Yzeroxyde....
Kalk.........
Magnesia......
Potasch.......
7,35
505
4fi8,l
533
580
22,77
25,21
2IS,82
23,65
23,80
22,35
23,76
22 45
1 Ned. Kop weegt grammen, j 510
1000 Korrels wegen . [ 23,26
% aan zaadbekleedsels.... 22,75
567
20,91
27,07
Men ziet uit deze tabel, dat 1 Ned. Kop gaba doorelkander
nog geen 5,5 heclogram weegt.
Het contract van aanbesteding voor de levering van gaba
-ocr page 94-
90
voor de troepen paarden zegt: Gaba, onharig, wel gevuld en
van den jongsten oogst; gaba van de zoogenaamde padie tempo
salamat mag niet geleverd worden. Een Ned, kop goed gevuld,
in de zon gedroogde gaba moet ten minste 0,6 Ned. pond wegen.
Schimmel zegt op pag. 652 :
»De gaba ook wel gaba-gaba genoemd, wordt, vóór de uit-
deeling aan de paarden, in eene met water gevulde ton of
balie gewasschen, ten einde haar van stof en ledige doppen te
ontdoen. Ditzelfde verricht men ook bij de keuring van gaba;
hoe minder stof en doppen er dan bovendrijven, des te beter is zij."
Hoe S. aan deze opgave komt begrijp ik niet, daar de wijze
van keuring door S. opgegeven geheel onoordeelkundig is en
niel overeenkomt met het contract op de aanbesteding.
Men kan gaba hebben van de uitstekendste kwaliteit, die wat
meer doppen houdt dan andere van zeer slechte kwaliteit, en
kan dit dus nimmer een uitgangspunt voor keuring zijn.
Bovendien, indien men zich aan het contract houdt en eischl
dat 1 Ned. kop in de zon gedroogde gaba 0,6 Kilogr. weegt,
behoeft men niet beangst te zijn te veel ledige doppen te hebben,
daar dit gewicht door geen enkele gaba soort gehaald wordt.
Er bestaat echter een ingeslopen misbruik. Sommige officieren
staan toe, dat er Vio doppen in de gaba aanwezig zijn, doordat
zij de gaba keuren zooals S. opgeeft, en niet zooals voor-
geschreven staal.
Dat deze gaba het voorgeschreven gewichl niel heeft, behoeft
niet lietoogd te worden.
De leverancier maakt daar gretig gebruik van, en mengt
ledige doppen onder de gaba.
Deed hij dat niet, en was het groot gehalte doppen een gevolg
van slechte bewerking, dan zou men naar de verhouding
van de hoeveelheid doppen ook een grootere hoeveelheid rijst-
korrels moeten vinden.
In de leverantiegalm vindt men heel weinig rijstkorrels;
wel een bewijs, dat de leverancier er misbruik van maakt
indien de officieren keuren op de wijze door S. beschreven.
-ocr page 95-
91
Het is dus wel degelijk zaak op het gewicht, bij contract
bepaald, te letten.
Goede gaba moet zijn van een stroogeele of iets donkerder
kleur, groot van korrel en goed rad, zoo min mogelijk behaard
en moet een frische reuk hebben. Het gewicht der gaba voor
troepenpaarden zou op 0,6 Klg. de Liter gesteld kunnen blijven.
In het contract staat dat gaba van de padie tempo salamal
niet geleverd mag worden.
Tot nu toe is het mij niet gelukt de juiste oorzaak te vinden
waarom deze gaba van de leverantie is uitgesloten . en kan
ik slechts de volgende redenen veronderstellen:
Zooals bij de beschrijving der padie is gezien, is de padie
tjempo slamat een padiesoort van mindere kwaliteit. Vroeger
werd aan de troepenpaarden padie in plaats van gaba verstrekt, en
was deze padiesoort waarschijnlijk van de leverantie uitgesloten.
Bij het vervallen der padie schijnt het dat men de gaba van
de padie tjempo slamat ook van de leverantie heeft uitgesloten.
Een andere reden kan zijn, dat volgens Sollewijn Gelpke de
slamat-varieteiten een groote hoeveelheid ketan bevatten, en dat
dit aanleiding heeft gegeven deze gaba uit te sluiten.
In het contract slaat evenzoo dat de gaba moet zijn onhariy.
Deze bepaling is geheel verkeerd, daar alle gaba behaard is:
alleen komen verschillen voor in de meerdere of mindere lengte
en de meerdere of mindere zachtheid of hardheid dier haren.
Een hoofdzaak bij het keuren van gaba is, te letten dat
geen gaba van ketan, Oryza glutinosa, in de gaba is.
Veelvuldig komt het niet voor, omdat de marktprijs van
de ketan meesttijds hooger is dan die der gaba.
Somtijds komt het echter voor dat men ketan heeft, te oud
geworden voor den verkoop, in welk geval men er gaba van
maakt en ze onder de paarden-gaba mengt len einde er noch
een billijken prijs voor te maken.
Men onderkent de aanwezigheid van ketan, door een aantal
korrels der gaba van hunne bast te ontdoen. De rijstkorrel
is altijd doorschijnend, de ketan korrel is dof, melkwit. Volgens
-ocr page 96-
92
Gelpke ligt de doffe kleur waarschijnlijk in eene groote ont-
wikkeling der intercellulaire stof en moet wel onderscheiden
worden van die zoogenaamde witte, dorsale indrukken, welke
op lucht houdeudheid wijzen.
Zoowel bij ketan als doorschijnende rijst verder, liggen de
zetmeelkorrels a part of in regelmatige hoopen hij elkander!
bij dorsale vlekken daarentegen in klonten van allerlei afgeron-
den vorm, door lucht gescheiden, en samengesteld uit mn of
meer goed gevormde korrels, terwijl een groot deel der cellen
geresorbeerd is.
In alle geval is het wit der ketan melkachtig, en scherp
op het oog onderscheiden van het wit, hetwelk door eenig
gebrek wordt veroorzaakt.
Verder kan men zich nog overtuigen of men met ketan te
doen heeft, door eenige korrels in den mond te nemen en ze
te kauwen, bij ketan worden zij dan zeer kleverig.
Bij gaba moet men er op letten dat zij niet gebroeid heeft
of muf is.
Het gebroeid zijn is dikwijls, wanneer het niet te erg is,
zeer moeijelijk te zien, en alsdan eerst uit te maken indien
men ze met gaba van goede kwaliteit vergelijkt.
Ik wijs er op omdat ik verscheiden paarden gaba, die wat
gebroeid had, hardnekkig heb zien weigeren.
Het is goed de gaba vóór hare verstrekking aan het paard
te wasschen, ten einde onreinheden en doppen te verwijderen.
Weeken is om dezelfde reden als bij de padie opgegeven, af te raden.
De hoeveelheid gaba, die een paard onder verschillende om-
standigheden moet hebben, zal, even als van de andere granen
en peulvruchten, bij de rations behandeld worden.
3. De Rijst.
De rijst, zooals die aan het paard gevoederd wordt, is de
van de zaadbekleedselen ontdane vrucht van de rijstplant. Van
de rijst heeft men, wat kleur betreft, drie soorten; de witte,
de roode en de zwarte rijst.
-ocr page 97-
93
Als voedsel voor het paard wordt de roode rijst gebruikt.
Bij gebrek aan ander voedsel, of door eigenaars die angstig
zijn voor het vurig temperament van hunne paarden, wordt
wel eens een weinig witte rijst gegeven, doch dit zijn zeldzaam-
heden.
Noch tinantieel, noch wat voederwaarde betreft zou dit ook
aangeraden zijn, daar roode rijst in de eerste plaats veel goed-
kooper is en in de tweede plaats veel meer eiwit bestauddee-
len bevat.
Al dadelijk zal ik eenige analyses van roode rijst, zooals zij
door Scharleé en Moeks zijn gedaan, opgeven.
Eiwit-lichamen...............
15.06
.... ! 10,34
15,06
10,57
73,17
15,49
8,38
75,45
0,68
710
19,25
15,85
10,88
72,08
1,19
*
743
17,65
15,76
8,72
Vet.........................
Auiylum....................
■ 1.38
' 2,27
.... 68,77
74,00
.... 1,52
Zwavelzuur.................
1 0.040
. .. ! 0.006
.... 0,321
f
1 Liter weegt grammen......
1 0,013
j 0,015
! 0,093
. . 1 0,177
j 1,20
740
16,75
1.52
744
1000 Korrels wegen ■ ......
16,03
1
Men ziet uit deze analyses, dat de roode rijst zeer eiwithou-
dend is. Bij de analyses, vroeger van padie en gaba soorten
opgegeven, waren zoowel soorten die roode als witte rijstkorrels
bevatten.
De analyses van de padie en gabasoorten, die roode of witte
rijst bevatten, toonen aan dat tussclien beide soorten, om zoo
te zeggen, geene afwijking in eiwitgehalte bestaat.
Is het graan echter van de zaadbekleedsels ontdaan, zoodat
men roode en witte rijst heeft, dan toont de analyse hiervau
-ocr page 98-
\u
aan, dal tusschen beide soorten een groot verschil aan eiwit-
gehalte bestaat.
Hoe dit verschijnsel Ie verklaren? (Jelpke zegt dienaan-
gaande het navolgende:
Evenals bij alle graan. is bij rijst de vruchtschaal innig met
de zaadhuid verbonden, zoodat zij bij vruchtrijpheid zelfs mi-
croscopisch niet van elkander zijn te onderscheiden.
Te zamen vormen zij eene beschutting voor de kiem en hou-
den daartegen, na de weeking, hel zetmeel geklemd.
Door inwerking van zwavelzuur ziet men eenige rijen platte
cellen van elkander gaan, mei loslating der olie, die zich er
tusschen bevindt, en soms lVs^o der massa bedraagt.
Onder die platte cellen komt een palisaden laag, gevormd door
dikwandige, zeer lange, mei elkander vergroeide cellen, met
een klein lumen.
Deze vorming vorder! attentie, omdat zij nergens anders
voorkomt en bij meel tot bet bewijs der vervalsching met rijst
helpt voeren.
Dan volgt eene collenchymlaag, waarmee bij de witte rijst-
soorten, de omhulsels uitscheiden en de eigenlijke vrucht begint;
maar inzonderheid bij de roode rijstsoorten, zijn de omhulsels
nog van de vrucht gescheiden door een wijdmazig netwerk
van dunwandige cellen.
Het practisch gevolg van een en ander is , dat bij het stampen
van de witte rijstsoorten, de proteïne houdende cellen aan den
omtrek der eigenlijke vrucht. te gelijk met de innig verbonden
zaadhuiden worden verwijderd, terwijl zij bij de roode rijst
blijven, omdat zij door die laag dunne cellen van de eigenlijke
hulsels gescheiden zijn.
Men vindt door deze verklaring opgehelderd, hoe het
komt dal roode rijst meer eiwit lichamen bevat dan de witte
rijst.
Uit de opgegeven onderzoekingen aangaande roode rijst, blijkt
dat men op grond van een gering eiwit en een te groot zet-
meel gehalte
te lang de rijst voor een ongeschikt graan als
-ocr page 99-
95
paardenvoedsel heeft gehouden, daar wel degelijk een tamelijk
groot eiwitgehalte aanwezig is.
Niet op dezen grond dus, doch op een anderen acht ik de roode
rijst op den langen duur gevoederd, niettegenstaande haar hooger
eiwitgehalte, minder geschikt, als paardenvoedsel dan padie en gaba.
De roode rijst mist namelijk den heilzamen prikkel, dien de
padie en gaba door de halmen. vrucht en zaadbekleedsels op
de digestie organen uitoefenen.
De roode rijst werkt op den duur, niettegenstaande zijn grool
eiwitgehalte, verslappend op de digestie organen.
Dit wordt noch verhoogd omdat door velen, de roode rijst,
met zemelen (dedak) vermengd, als gombongan wordt gegeven.
De zemelen in Indië worden bijna als fijn poeder in den
handel gebracht. Hierdoor wordt wel het gemakkelijke opne-
men der voedende bestanddeelen bevorderd . doch tevens gaal
de prikkel op het darmkanaal verloren.
Dat op deze wijze klaargemaakte gombongans op den duur.
ook door overvloed van water, zeer verslappend werken op
het darmkanaal is licht te hegrijpen.
Uit het voorgaande blijkt, dat roode rijst een graan is mei
lamehjk hoog eiwitgehalte, als paardenvoedsel zeer goed te gebruiken,
mits, daar het geen genoegzamen prikkel op het darmkanaal uit-
oefent, in gepaste afwisseling of combinatie met andere granen
gegeven. Alleen gegeven, werkt de roode rijst op den duur ver-
slappend op het darmkanaal.
In welke verhouding deze combinatie kan plaats hebben, en
de hoeveelheid roode rijst, die men geven moet, zal bij de
rations worden behandeld.
4. De mais. Djagong.
Zea Mays L.
Volgens J. K. Hasskarl, in het «Tijdschrift voor natuurlijke
Geschiedenis en Physiologie, tledeelpag. 198," worden op Java
de navolgende variëteiten verbouwd:
Zea Mays maaima, Djagong temoengoeug. Sund.
-ocr page 100-
96
Bladeren zeer breed, van boven ruig, scherpe kanten, ruige
bladsclieede, vlokharig bewimperd, de zaden lichtgeel, stengel
7—9 voet hoog. bladeren 2—5,5 voet lang, 5—4 duimbreed,
kolf 6 — 10 duim lang, 1,5—1,7 duim dik, zaden in 10—15 rijen.
Zea Mnys pallida, Djagong gedeh. Sund.
Over het geheel minder forsch met geelwitte zaden.
Zea Mays rubra, Djngong pananga. Sund.
Èvenzoo minder forsch met roode zaden.
Zea Mays minor, Djagong tjoepale gedeh. Sund.
Stengel 4—6 voet hoog, bladeren 1,5—%'i voet lang, 1,7—2
duim breed, kolf 5—5,5 duim lang met conische punt, zaden
safraangeel.
Zea Mnjs minima, Djagong Ijoepak leuliek. Sund.
Stengel 5—4 voet hoog, bladeren 15—21 duim lang, 1,8
duim breed, kolf 2 duim lang, zaden safraangeel!
Zea Mays h iwarah, Djagong hawarah. Sund.
Staat in afmetingen tusschen Djagong pananga en Djagong
tjoepak leutiek. Zaden bleekrood.
Scharleé en Moens hebben van eenige djagong soorten analy-
ses gemaakt, die ik hier in hun geheel zal inededeelen, daar
er belangrijke opgaven omtrent zwaarte der kolven, zaden en
de verhouding tusschen dezen bij voorkomen.
De eerste onderzochte djagong-soort was gegroeid in den
donker-roodbruin gekleurden kleibodem van Bidara-Tjina, afdee*
ling Meester-Cornelis.
Deze maïskorrels zijn plat, somtijds driehoekig, donker-
geel gekleurd, met licht gele vlek aan den top. De grootte der
korrels is zeer verschillend, gemiddeld bedraagt de hoogte 7
m.M. de breedte 5 m M. en de lengte 5 m.M.
                          «
Hoezeer bet gewicht der geheele vruchtkolven afwisselt, blijkt
uit de daarvoor gevonden cijfers van 87 en 101 gram bij deze soort.
De verhouding van de zaden tot de vruclilkolf is als 1:1,19
en als 1:1,29.
De Ned. kop van het zaad weegt gemiddeld 750 gram en
1000 korrels wegen 219 gram.
-ocr page 101-
>>7
De procentische zamenstelling is de volgende:
Water.
16,20
Eiwit-lichamen
9;75
Vet.
6,59
Dextrine.
Arnylum.
66,51
Cellulose.
Kiezelzuur.
0,009
Phosphorzuur.
0,729
Yzeroxyde.
0,002
Kalk.
0,011
Magnesia.
0,248
Potasch.
0,408
e zamenstelling
der asch hiei
ij daarvoor de
volgende cijfe
Kiezelzuur.
0,64
Phosphorzuur
51,84
Yzeroxyde.
0,14
Kalk.
0,78
Magnesia.
17,63
Potasch.
29,00
Bene andere soort van Maïs, door de inlanders Djagong kodok
genaamd, is afkomstig van Kampong-Manga-Besaar bij Batavia.
De zaadkorrels dezer soort zijn plat of driehoekig-niervormig.
Sommige bijna vierkant. De kleur is geel, met een lichtgele vlek
aan den top. Gemiddelde hoogte 6, lengte 7, breedte 5 m.M.,
Een Ned Kop er van weegt 750 gram en 1000 korrels, 159 gram.
De procentische zamenstelling is:
Water.                       15,9t>
Eiwit-lichamen.            9,90
Vet.                             5,69
Dextrine.         1
Amylum                     66,57
Cellulose.         )
Asch.                            1
MV
-ocr page 102-
9.s
De derde soort van djagong, die onderzocht werd, was ge-
wonnen in kampong Koeboer-Mangkok, mede in de nabijheid
van Batavia gelegen.
De zaadkorrels dezer soort zijn plat, zamengedrukt, afwis-
selend donker- en lichtgeel. De hoogte is gemiddeld 8, lengte
10 en de breedte 4 m.M.
Een Ned. kop er van weegt 664 gram en 1000 korrels we-
gen 223 gram.
De procentische zamenstelling is:
Water.                         13,85
Eiwit-lichamen.              7,60
Vet.                \
Dextrine.
76,98
Amylum.
Cellulose
         ]
Asch.                             1,89
De Djngong sepahan, de vierde soort die onderzocht werd,
was afkomstig van Bekasie, in het Ooster kwartier der Bata-
viasche Ommelanden gelegen.
De korrels van dezen djagong zijn meest driehoekig of van een
onregelmatigen, veelhoekigen vorm.
Zij zijn donker roodbruin gekleurd, met eenigzins licht ge-
kleurde vlek aan den top. De hoogte is gemiddeld 7, lengte
8 en breedte 4 m.M.
Een Ned. kop er van weegt 720 gram en 1000korrels, 153
gram.
De procentische zamenstelling dezer djagong korrels is de
volgende:
Water.                        16,83
Eiwit-lichamen.            11,09
Vet
Dextrine.
70,55
Amylum.
Cellulose.
Asch.                            1,53
-ocr page 103-
99
Ik zal uu deze analyses, voor hel beter overzicht in een
tabel brengen.
13,83
16,83
7,60
11,09
76,98
70,55
1,59
1,53
Water.................................
Eiwit-lichamen.......................
Vet....................................
Dextrine...............................
Amylum...............................
Cellulose..............................
Kiezelzuur............................
Phosphorzuur.......................
Yzeroxyde...........................
Kalk...................................
Magnesia..............................
Potasch...............................
Gewicht vruchtkolven: gram....
Verhouding zaden tot vruchtkolf.
1 Ned. Kop weegt: gram.......
1000 korrels wegen: gram.....
16,20
9,73
6,39
66,31
0,009
0,729
0,002
0,011
0,248
0,408
15,96
9 90
5,69
66,57
1,8
87—101
1:1,19-1,29
750
730
664
720
219
159
223
153
Men ziet uit deze label, dat er volstrekt geen verband bestaat
tusschen de grootte der korrel en het gehalte aan voedzame
bestanddeelen; dat Maïs veel vet bevat, doch tevens eene groote
hoeveelheid eiwitstoffen.
Schimmel zegt aangaande de Maïs: »het Turkscbe koren is
arm aan eiwitstoffen, doch rijk aan vet en zetmeel".
»Het is bijna even moeijelijk verteerbaar als rogge en moet
daarom èn om zijne hardheid gebroken en met veel water en
haksel gevoederd worden."
Hij zegt verder dat talrijke proeven, in verschillende landen
genomen, geleerd hebben dat het slechts voor een klein gedeelte
de haver kan vervangen. Zoodra dit voor meer dan de helft
geschiedde, nam wel de gevleesdheid toe, doch de kracht en
de opgewektheid verminderden, de paarden zweetten sterk en
kregen minder adem.
-ocr page 104-
100
Hij laat er evenwel dadelijk op volgen dat in sommige stre-
ken, zooals: Spanje. Mexico en Zuid-Amerika, de Maïs alleen
gegeven wordt.
Schimmel zegt er echter niet bij, dat de Maïs daar uitste-
kend voldoet, zooals mij door ooggetuigen aangaande Ame-
rika en zelfs door houders van een groot aantal paarden
verzekerd is.
Alleen werd mij bijna altijd medegedeeld dat de paarden
gemakkelijk bevangen gevoederd worden (founded).
Onmiddelijk hierop zegt S: de paarden van het Fransch-Mexi-
caansch leger doorstonden van October 1862 tot Junij 1875,
bij een dagelijksch ration van 4 K.G. Maïs, 3 K.G. Hooi en 1
K.G. zemelen, zeer goed de vermoeienissen van den oorlog.
Hoe dit rijmt weet ik niet, en hoe men Maïs arm aan eiwit-
stoffen kan noemen weet ik noch minder of men moet alles,
wat slechts een weinig minder eiwitstoffen dan haver bevat,
arm aan eiwitstoffen noemen.
Het is waarschijnlijk dat bijna even veel paarden op den
aardbol met Maïs als met haver gevoed worden, en men kan
toeh niet aannemen, dat men slechts in een gedeelte van Eu-
ropa de wijsheid alleen heeft.
Juist van daar hoort men de klachten, terwijl men van de
plaatsen, waar men practisch oordeelen kan, geen klachten
over de Maïs hoort.
Over de genomen proeven kan ik geen oordeel vellen, daal-
de beschrijving niet in mijn bezit is, doch ik stel mij de
vraag: is er bij het voederen van Maïs wel nagegaan, of, in
het totaal dagelijksch ration der paarden, de verhouding tus-
schen eiwitstoffen, koolhydraten, vet enz. eene rationeele
was, zonder welke verhouding geene enkele voeding voldoen
zal?
In het Ooslenrijksche leger zijn de proeven met de Maïs
genomen met 4000 rij- en 1200 trekpaarden. Bruchmüllkr
komt tengevolge van deze proeven tot de navolgende uit-
komsten:
-ocr page 105-
101
1.     De paarden vertoonen eerst een tegenzin in het nieuw
voedsel; evenveel spoedig wordt de Maïs even graag gegeten als
de haver.
De, tengevolge van het onvolledige der rations, optredende
nadeelige gevolgen verdwijnen na 5 a 4 weken.
2.     De Maïs wordt door de meeste paarden zelfs dan goed
verteerd, als de korrels in hun geheel en zonder bevochtigd te
zijn gegeven worden. Slechts bij oudere paarden, die de
haver ook niet meer goed kauwen, trof men heele korrels in
de mest aan.
5.     Worden haver en Maïs in onverkleinden toestand en
onder elkander gemengd aan de paarden gegeven, zoo wordt
de haver niet goed verteerd dan nadat de paarden aan voeding
niet Maïs gewend zijn.
4. De gedurende langen tijd met Maïs gevoederde paarden
zijn meestal in beteren voedingstoestand, dan bij havervoe-
dering. De lichaamsvormen zijn afgerond, het haar is glad,
de lichaamszwaarte neemt toe, en deze neemt eerst bij sterke
dienstverrichtingen af.
Bij weinig gebruik der paarden en bij gewone dienstverrich-
tingen volgt bij vele paarden een vet worden, en moet daarom
de Maïs een voortreffelijk extensief voedsel voor paarden ge-
noemd worden.
b. De gezondheidstoestand is bij de met Maïs gevoederde
paarden een zeer gunstige.
6.     De levendigheid van temperament is bij vele, met Maïs
gevoederde paarden, minder dan bij de met haver gevoederde.
De paarden zijn traag, minder frisch, toonen minder looplust
en zijn na groote krachtsinspanning zeer vermoeid.
Uit deze proeven , op groote schaal genomen, blijkt dus, tegen
de bewering van Schimmel in, dat Maïs gemakkelijker te
verteeren is als rogge,
en dat Maïs niet gebroken behoeft Ie
worden om goed verleerd te ivorden.
Trouwens het is bekend dat in vele landen de Maïs gewoon
als klossen aan de paarden gevoederd wordt.
-ocr page 106-
102
Zooals ik reeds gezegd heb weet ik niet hoe de proeven zijn
genomen, doch ik weet wel dat het Oostenrijksche troepen-
paard zeer slechts gevoed wordt. MüHxwERTz-GaRTNER zegt dien-
aangaande, dat het juist genoeg krijgt om, in vredenstijd bij
zorgvuldige behandeling, er goed uit te zien, en dat het
een geluk is dat het bij de laatste oorlogen te velde bij
inkwartiering enz. wat meer kreeg, dan het officieel was
toegedacht, daar het anders de vermoeienissen niet had kunnen
doorstaan.
Heeft men nu de 7 Oostenrijksche ponden haver, die het in
vredenstijd krijgt, in het ration vervangen door Maïs, dat minder
eiwitstoffen bevat, dan zijn de bovenstaande uitkomsten niet
te verwonderen.
Men heeft natuurlijk de goede uitkomsten door de goede
eigenschappen aan Maïs eigen b. v. goede verteerbaarheid
enz. en de slechte, door minder toevoer van eiwitstoffen
verkregen, bij paarden die reeds slecht gevoed waren.
Vele andere schrijvers denken beter over de Maïs.
Magne deelt in het Oestenreichische Vierteljahresschrift für
wissenschaftliche Veterinarkunde, Band XLVIII, Heft II, pag.
141, het volgende mede:
In den laatsten tijd heeft de voedering met Maïs eene groote
uitbreiding verkregen. Zij wordt op vele stallen te Parijs
gevoederd, en hoe zich deze voedering uitgebreid heeft, wordt
bewezen door het feit dat twee fabrieken alleen bestaan door
Maïs te kneuzen, en bovendien vele paardenbezitters de Maïs
zelf koopen en kneuzen.
Dat de Maïs zelfs goed is voor paarden, die zeer inspan-
nende dienstverrichtingen moeten doen, blijkt uit de expeditie
in Mexico waar de troepenpaarden enkel met Maïs gevoed zijn
geworden.
Ook de Omnibus maatschappij in Londen geeft de paarden
Maïs, en onlangs heeft de algemeene Fransche Tramway maat-
schappij bekend gemaakt, dat zij op de vermoeiende route
naar Havre, twintig paarden enkel met Maïs en gesneden lucerne
-ocr page 107-
105
gevoederd heeft, waarbij men ondervonden heeft, dat de voe-
dingskracht van Maïs volkomen gelijk, zoo niet grooter is dan
van de overige graanvruchten.
In het Landw. Centralblatt für Deutschland 1873, Heft 9
vindt men:
Volgens de laatste berichten («Parlementarische Auschusses")
over paarden en de daarin opgenomen uitspraak van den
Secretaris van de Londensche General-Omnibus-Company,
werden de zes laatste jaren de paarden van deze maat-
schappij niet meer met haver doch met Maïs en haksel
gevoederd. Zij krijgen dagelijks 17 pond Maïs en 10 pond
haksel.
De Maïs is slechts inzoover gebroken, dat de paarden haar
zonder moeite verteeren kunnen, en zij gedijen bij dit voedsel
veel beter als bij het vroegere.
De staatsveearts Doorzak (Wein und Ackerbauzeitung N°.
9) geeft als zijne meening te kennen, dat men dwaalt indien
men de Maïs een te heet voeder voor paarden noemt, of
indien men meent, dat de paarden te sterk zouden zweeten,
veelvuldiger aan koliek zouden lijden of spoediger moede zou-
den zijn.
De ongunstige verschijnselen zouden, volgens Doorzak, door-
gaans aan andere omstandigheden zijn toe te schrijven.
In 't algemeen heeft men niets te vreezen. In de eerste dagen
der voeding ziet men de paarden meer opgewekt, en zweeten
zij lichter; later ziet men echter slechts goede gevolgen;
de paarden krijgen prachtig haar en worden krachtiger dan
vroeger.
De Maïs is een voortreffelijk voeder voor paarden, die veel
werken moeten.
In de districten Ternes, Torontal, Krasso en Syrmien leggen
voorspanpaarden van 150—160 c.M. hoogte, met niet zeer
correcte lichaamsbouw, bij een dagelijksch voederration van
ongeveer 5 liter per paard, ongeveer 8 a 10 mijlen af. De
slechte wegen en de omstandigheid in aanmerking genomen ,
-ocr page 108-
104
dat de paarden iederen dag in 't haam zijn, is dit een genoeg-
zame kraehtsuiting voor deze voeding.
Natuurlijk moet de Maïs gebroken worden. Eerst geeft men
één deel Maïs en 2 deelen haver; langzaam vermeerdert men nu
de Maïs. Voor luxe paarden, die weinig beweging hebben , eigent
zich de Maïs niet, daar zij te vetlijvig maakt.
In de Deutsche landw. Zeitung N°. 45 van 1876, komt een
uitstekend geslaagde proef voor van de met goed gevolg doorge-
zette Maïsvoedering bij 25 landbouwpaarden van krachtig ras.
Deze paarden kregen sinds jaren per dag 12 pond haver
met haksel en 6—8 pond hooi. Bij hetzelfde gewicht aan
haksel en hooi werden 10 pond Maïs en 5 pond tarweze-
melen gegeven. Niettegenstaande zware arbeid hielden zich de
paarden bij deze wijze van voeding krachtig en kregen glanzend
haar.
De Parijsche Omnibus Compagnie (Fühlings, landw. Jahrb.
1878 pag. 66) voedert, sinds Maart 1876, Maïs met goed gevolg.
De 9270 paarden krijgen ieder per dag 5 K.G. haver, 3 K.G.
Maïs, 0,748 bos hooi en 0,940 bos stroo.
De opgave van het gewicht aan hooi en stroo ontbreekt.
De paarden werken daarbij even goed en even snel als vroeger,
toen zij 8 K.G. haver ontvingen.
De Londensche Omnibus maatschappij (Landw. Centralbl.
redig, von Alix Muller , Jahrgang 23, pag, 632) voedert, sinds
jaren, gebroken Maïs en de paarden zijn, niettegenstaande de
groote inspanningen, in beteren toestand dan vroeger.
Na proeven, genomen onder leiding van Dr. L. Born, is
de groote Berlijnsche paardentram er toe over gegaan om
meer dan 1800 paarden met Maïs te voederen. De paarden
krijgen het halve ration Maïs. De proeven zijn als volgt genomen:
Een deel der paarden kreeg, bij vermindering met 0,8 K.G.
haver, 0,5 K.G. Maïs daags. Om de 8 dagen kregen de
paarden 0,5 K.G. haver minder en 0,5 K.G. Maïs meer tot
op de helft van het ration, zoodat de paarden ten laatste
-ocr page 109-
Ï05
4*/g K.G. Maïs 4i/2 K.G. haver 3»/, K.G. hooi en 31/1 K.G.
stroo kregen.
De van Dec. 1875 tot Deo. 1876 genomen proeven, hij 70
paarden, vielen geheel ten gunste van de Maïs uit, zoodat het,
eenparig oordeel was:
Dat de paarden in een goeden toestand en even krachtig
waren als bij voedering met haver. De lichaamsgevuldheid en
het uitzicht der paarden namen, door een glanzig, goed-
liggend haar, toe.
Alle paarden alen de gebroken Maïs met haver en baksel,
zonder aanmenging met water zeer gaarne. Het opgenomen
voedsel was ook met de Maïs goed verteerd. Zelfs na een ration
van 7,5 K.G. Maïs en 1,5 K.G. haver reageerde de uit de
t'aeces geperste vloeistof neutraal.
Het bewijs is hierdoor geleverd, dal de Maïs in groote
hoeveelheden goed verteerd wordt.
Dat ook onderzoekers van zeer grooten naam de Maïs niet
arm aan eiwitstoffen en rijk aan zetmeel noemen, blijkt uit
de voederingsproeven in 1877 en 1878 door Dr. E. VVolff,
Dr. W. Funke, Dr. C. Kreuzhage, en Dr. O. Keller in Hohen-
heim genomen. (Die Ernahrung landwirthschaftlichen Nutz-
thiere. Neue Beitrage).
Op Pag. 101 van genoemd werk leest men dat zij de
Maïs onder de geconcentreerde voedingsmiddelen rekenen en dat
haver, akkerboomen en Maïs bij het paard op gelijke wijze
verteerd worden als bij het schaap.
Op Pag. 97 kan men de vergelijkende analyses vinden; op
pag. 98 de verteeringscoëlïicienten, en leest men daar geheel
andere uitkomsten dan bij Schimmel.
Ik zal nu eens nagaan hoe, en onder welke omstandigheden
de Maïs een goed paardenvoedsel is, en zal, om dit te kunnen
nagaan, eerst de analyses opgegeven, voor zoover zij mij ten
dienste staan, van Haver, Hooi, Europeesche Maïs, Tarwe-en
Uqggestroo.
-ocr page 110-
106
Haver.
Analyses uit Schwabznec-
ker's »Pferdezucht".
HESTANDDEELEN.
KÜHN.
WOLFF.
15,48
12,85
13,7
13,23
14,9
9,72
11,34
12,0
10,40
12,1
72,19
72,87
71,6
73,08
71,9
2,61
2.93
2,7
3,29
2,8
13,7
10,9
72,4
Water.................
Proteïne............'..
Vezel..................
Vet....................
Stikstofvrije extract-
tiefstolïen..........
Asch..................
13,23
10,40
72.61
3,0
3,29
Hooi.
~ 2
£ <
BESTANDDEELEN.
o
CS
13,0
14,3
14,0
14,0
14,3
14,0
7,2
8,2
8,3
9.5
8,5
8,3
72,2
73,3
70,7
70,5
70,6
71,4
7,6
4,2
7,0
6,0
6,5
6,3
Water.....
Proteïne..
Suiker.....
Zetmeel...
Vet.........
Houtvezel.
Asch.......
-ocr page 111-
107
Maïs,
ê
i
8
k
BESTANDDEELEN.
3
Pt
i
i
POLSC
Gemidc
:
12,94
81,8
9,80
9,1
4,5
2,9
50,1
20,4
1,8
14,0
10,75
7,57
3,44
58,09
5,07
13,50
9,90
6,70
64,50
4,0
Water............
Eiwit-lichamep.
Vet................
Dextrine..........
Amylum..........
Cellose............
Kiezelzuur.......
Phosphorzuur ..
Kalk..............
Magnesia.........
Potasch..........
Yzeroxyde........
13,1
9,9
75,50
1,08
1,40
1.5
Het tarwe- en roggestroo.
Volgens Kühn is de gemiddelde samenstelling dezer beide
stroosoorten als volgt:
Tarwestroo Roggestroo.
Water.
                                  14,3           14,5
Proteïne.                                  2,0            2,0
Vet.                                         1,5)            1,41
Stikstofvrije extractiefstoffen. 28,7> 79,4 27,55 79,6
Houtvezel.
                              49,2)          50,7/
Asch.                                       4,5             4,1
Neemt men nu als voorbeeld aan, het HoUandsche kavallerie
paard, en vervangt men daarbij het ration haver door Maïs,
wat ziet men dan gebeuren?
Het HoUandsche kavallerie paard krijgt dagelijks als zomer -
ration :
3 K.G. Hooi.
3.»/, K.G. Stroo.
41/2 K.G. Haver.
-ocr page 112-
108
Zooveel mogelijk moet door de aannemers 2/3 tarwe- en J/s rog-
gestroo geleverd worden.
Een derde van dit stroo wordt als legstroo gebruikt.
Laat men dit '/r, gedeelte huiten rekening, dan vindt men
dat het Hollaudsch kavalerie paard in zijn zoraerration aan
eiwitstoffen en koolhydraten, naar de voorgaande analyses,
verkrijgt:
3 K.G. Hooi 0,249 Eiwitstoffen, 2,142 Koolhydraten.
31/» K.G. Stroo 0,0505         »            1,75
4>/2 K.G. Haver 0,49055         »            3,358
Totaal. 0,79             »            7,25         »■ »
Vervangt men nu in dit ralion de k\ K.G. Haver door 41
K.G. Maïs dan verkrijgt men het navolgende:
3 K.G. Hooi 0,249 Eiwitstoffen, 2,142 Koolhydraten.
5>/2 K.G. Stroo 0,0505
         »            1,75
k\ K.G. Maïs 0,4455         »           3,5975
Totaal. 0,745           »           7,29
Door de vervanging dus van haver door Maïs zou het paard
ongeveer 0,045 K.G. eiwitstoffen minder krijgen, terwijl de kool-
hydraten ongeveer dezelfde blijven.
Een proef dus genomen met het Hollandsch kavallerie paard,
dat reeds blijkt slecht gevoed te zijn, daar ik één K.G. eiwitstoffen
daags als minste eisch stel, zou dus geheel ten nadeele van
de Maïs uitvallen, daar het op een karig gehalte aan eiwitstoffen
nog 4,5 D.G. zou moeten missen.
Indien men dezelfde hoeveelheid eiwitstoffen wil geven, dan
moet men ongeveer 5 K.G. Maïs geven.
In dit geval zou men ongeveer 0,35 K.G. koolhydraten meer
krijgen op 7,25 K.G. die het in het gewone ration krijgt; een
verschil evenwel eerder in het voordeel dan in het nadeel van
bet slecht gevoede paard, en ik geloof dat, indien men 5 K.G.
Maïs gaf, de proef in het voordeel der Maïs zou uitvallen.
Bij paarden die grooter hoeveelheid haver ontvangen, zou
het verschil in koolhydraten veel grooter worden.
-ocr page 113-
109
Daar Maïs bovendien, naar verhouding ^au zijn eiwitstoffen,
meer vet bevat en vet en koolhydraten het eiwitverbruik
beperken, dus de vleeschaanzetting bevorderen, zoo is Maïs,
in groote hoeveelheden gegeven, meer geschikt voor zwaar-
werkende paarden, waarbij meer koolhydraten verwerkt
worden.
Wil men echter bij paarden de grootere hoeveelheid kool-
hydraten, ontstaan door het voederen van Maïs, vermijden,
dan kan men zeer goed de Maïs met andere voedsels com-
bineeren b. v.
8b K.G. Maïs =8,S K.G. eiwitstoffen 64,18 koolhydraten.
9 K.G. Boonen = 2,3 »           »           4,89
5 K.G. baksel =0,1 »           »           3,95
te zamen 10,9 »           »         73            » »
100 K.G. haver == 10,9 »           »         72,4
Dit mengsel zou dus bijna volkomen de haver kunnen
vervangen.
Ik noem slechts dit mengsel op, doch natuurlijk zijn ver-
scheidene andere combinaties te maken.
Ik zal nu eens nagaan hoe de Maïs bij grasvoedering vol-
doet , en daarvoor eerst het zwaai'werkend paard als voorbeeld
nemen.
Vroeger heb ik reeds opgegeven, dat ik voor zulk een
paard ongeveer 1,20 K.G. eiwitstoffen noodzakelijk acht. Geeft
men nu dat paard 25 K.G. Gras en 4 K.G. Maïs, dan verkrijgt
men , volgens de voorgaande analyses :
25 K.G. Gras = 0,8 K.G. Eiwitstoffen 4,00 K.G. koolhydraten.
4 K.G. Maïs = 0,38.            » » 2,92 »
te zamen = 1,18             » » 6,92             » »
dus genoegzaam eiwitstoffen en eene verhouding tusschen
eiwitstoffen en koolhydraten van 1 : 5,8.
Neemt men nu het tamelijk zwaar werkend paard, waarvan
k vroeger opgaf dat het ongeveer 1 K,G. eiwitstoffen noodig
-ocr page 114-
110
heeft en geeft men b. v. 25 K.G. Gras en 2 K.G. Maïs dan
verkrijgt men:
25 K.G. Gras = 0,8 K.G. Eiwitstoffen 4 K.G. koolhydraten
2 » Maïs = 0,19 »
         » » 1,46 »         » »
te zamen. =0,99 »         » » 5,46 »         » »
dus eene verhouding tusschen eiwitstoffen en koolhydraten
van 1 : 5,5.
Geeft men het paard nu 20 K.G. Gras en 3Va K.G. Maïs,
dan krijgt het aan voedende bestanddeelen:
20 K.G. Gras = 0,64 K.G. Eiwitstoffen 3,2 K.G. koolhydraten.
31/, K.G. Maïs = 0,34 » >» » 2,56 »
te zamen. =0,98 » » » 5,76              » »
dus eene verhouding tusschen eiwitstoffen en koolhydraten
van 1 : 5,8.
Geeft men het paard 20 K.G. Gras en 4 K.G. Maïs, dan
krijgt het aan voedende bestanddeelen:
20 K.G. Gras = 0,64 K.G. Eiwitstoffen 3,2 K.G. koolhydraten.
4 » Maïs = 0,38 »
         » " » 2,92 »
te zamen. = 1,02 »         » » 6,12 » » »
dus eene verhouding tusschen beiden stoffen van 1 : 6.
Neemt men nu een, lichte arbeid verrichtend paard en
geeft men dit 20 K.G. Gras en 2 K.G. Maïs, dan krijgt
het;
20 K.G. Gras = 0,64 K.G. Eiwitstoffen 3,2 koolhydraten.
2 » Maïs = 0,19 »
        » » 1,46
te zamen. = 0,83 »         » » 4,66 » »
dus eene verhouding tusschen beide bestanddeelen van 1 : 5,6..
Of wel, geeft men hetzelfde paard 20 K.G. Gras en l'/2 K.G.
Maïs dan verkrijgt men:
20 K.G. Gras = 0,64 K,G. Eiwitstoffen 3.2 K.G. koolhydraten.
1V2 K.G. Maïs =0,14 »            * ;■■'■ • 1,1 »                     *
te zamen. =0,78 » » » 4,3 » » »
-ocr page 115-
111
dus eene verhouding tusschen beide stoffen van 1 : 5,5.
Men ziet dus dat Maïs bij grasvoedering eveneens een uitste-
kend graanvoeder is. De verhouding tusschen eiwitstoffen
en koolhydraten is bijna constant. 1 : 5,5—6. Dit is over het
geheel bij voedering van goed gras het geval, daar, zooals wij
gezien hebben, die verhouding bij gras zooveel constanter is
dan bij hooi.
In 't algemeen kan men zeggen, dat het Indische paard in
zijn voedsel minder vet en koolhydraten bekomt dan het Eu-
ropeesche paard; eiwitstoffen daarentegen meer. Bij voedering
met Maïs, wordt, wegens haar groot vetgehalte, het verschil
in vet minder.
Al het voorgaande te samenvattende, komt men tot de
volgende conclusies:
Maïs is een geconcentreerd voedingsmiddel met groot eiwit- en
velgehalte; daardoor komt Maïs van alle Indische voedsels, het dichtst
bij de haver.
Hij hooivoedering, naar omstandigheden alleen of in com-
binatie met andere geconcentreerde voedsels, bij grasvoedering in
alle omstandigheden, is het een gemakkelijk te verteeren, uit-
stekend graanvoeder, waardoor de paarden krachtig en goed gevoed
blijven.
Naar gelang van den ouderdom en de daarmede gepaard gaande
hardheid, kan zij ongebroken, gebroken o f geweekt aan de paarden
gegeven worden.
Dat men met het weeken van Maïs in warme landen voor-
zichtig moet zijn, heeft dezelfde reden als reeds bij de andere
granen opgegeven is.
Geeft men aan de paarden de geheele vruchtkolven, dan
moet men ruim het dubbele geven als wanneer men alleen de
korrels geeft.
Op de markt in Amerika geldt algemeen als regel dat een H. L.
vruchtkolven een halve H. L. korrels geeft.
De geheele vruchtkolven geeft men indien de Maïs nog niet
te oud is.
-ocr page 116-
112
Het is merkwaardig om te zien, hoe de paarden tot de laatste
korrel van de klossen weten ai' te pluizen.
Een groot voordeel hierbij is, dat de paarden de Maïs goed
kauwen, daar zij niet veel korrels te gelijk in den mond krijgen.
Omdat de paarden, bij deze wijze van voedering, hun ration
slechts zeer langzaam kunnen opeten, kan men ze niet toepassen
bij paarden aan wie niet veel tijd gelaten kan worden voor het
opnemen van hun ration.
Evenzoo kan men, indien de Maïs niet te oud is, de korrel
in haar geheel geven.
Indien echter de Maïs eenigzins oud is, dient men de korrels
te breken, ten einde de verteering te bevorderen.
Over de hoeveelheid Maïs en de combinatie waarin het met
andere voedsels gegeven kan worden, zal bij de rations gehan-
deld worden.
VII. HOOFDSTUK.
Overige Indische paardenvoedsels.
De voedsels  die voor het paard in Indie nog in aanmerking
komen, zijn de navolgende:
1.    Indisch hooi.
2.    Rijstzemelen.
3.    Horsegram.
4.    Katjang-hidjoe.
5.    Indische groene erwten.
6.    Preanger boonen.
7.    Suikerriet.
8.    Padie stroo,
9.    Paardenvoeder van 6ebrs. Jacometti.
-ocr page 117-
11'
1. Indisch hooi.
Door Scharlée en Moens zijn zeven luchtdrooge hooisoorten
onderzocht, en werden door genoemde onderzoekers de navol-
gende uitkomsten verkregen.
BESTAÏSDDEELEJS.
%
14,01
11,20
11,31
8,31
10,89
8,77
18,27
10,51
11,54
12,81
11,78
16,64
18,43
9,77
10,80
12,64
3,49
j
4,27
1
1
\ 61,02
62,34
89,77
59,23
65,96
61,20
61,36
i 82,27
I
9,76
{
0,31
1
0,41
1
0,37
I
0,83
l 1S,27
14,87
18,08
44,47
13,50
19,73
15,23
0,29
|
0,8S
1
0,18
1
j
1,28
'
Water.........................
Eiwit-lichamen............
Vet............................
Suiker.................'......
Dextrine......................
Amylum.....................
Cellulose....................
Kiezelzuur...................
Yzeroxyde...................
Kalkaarde...................
Magnesia.....................
Phosphorzuur...............
Zwavelzuur..................
Chloorsodium...............
Chloorpotassiura............
Potassa...........,...........
100 deelen gras geven
°/0 luchtdroog hooi......
14.
71,4
6,
23,721 22,03
22,35
20,19
23,77
25,70
24,18
Men ziet uit deze tabel dat, om dezelfde hoeveelheid eiwit-
stoffen te hebben, aanwezig in 100 K.G. Indisch hooi, men 135
K.G. Europeesch hooi zou moeten voederen.
Dit aanmerkelijk verschil ontstaat, zooals reeds vroeger bij
het hoofdstuk, handelende over het gras, is opgegeven, doordat
in Europa hooi gemaakt wordt, wanneer het gras het minst voed-
zaam is, en in Indie van gras van gemiddelde samenstelling.
Hel verschil is echter groot genoeg om, bijaldien men van
hooi gebruik moet maken of hij leveranties, het Indische hooi
boven het Europeesche te prefereeren.
Het vervaardigen in Indië van goed, geurig hooi gaat met
vele bezwaren gepaard. In het groot is daartoe bijna niet anders
8
-ocr page 118-
114
dan Kasoeran en Grienting gras te gebruiken, en moet men
rekenen zuiver ongeveer 20°/o hooi van het gras te verkrijgen.
Tegenwoordig wordt hooi in het groot aangemaakt door den
Heer Toussaint op de landen Struiswijk en Kajoepoetie bij Batavia.
Dit hooi wordt gemaakt van gekweekt Kasoerangras, is van
zeer goede kwaliteit, geurig, en wordt in den handel gebracht
in geperste balen van •/» M3. inhoud.
Deze balen, met ijzerdraad omwonden, wegen 100 K.G. en
kosten ƒ 5,50 gulden.
In Indië wordt van hooi, als paardenvoedsel, weinig gebruik
gemaakt. Bij vervoer over zee van paarden en rundvee, wordt
het echter veelvuldig gebruikt. Evenzoo kan het groote diensten
bewijzen in lijden van veelvuldig optreden van grasvergiftiging,
en in de drooge Mousson bij grasschaarste.
2. Rijslzemelen.
De rijstzemelen (dedak) worden verkregen bij het ont-
bolsteren der gaba. Dit ontbolsteren geschiedt door stampen
der gaba in een min of meer uitgehold houten blok, door
middel van een stamper, zoogenaamd toembokken der rijst, of
wel geschiedt het in molens, door een of andere kracht bewogen,
zoogenaamd güingen der rijst. In beide gevallen krijgt men als
producten, de rijst en de dedak. De samenstelling van dedak
zal dus nog al uileenloopen, naarmate het stampen of gilin-
gen in meerdere of mindere mate heeft plaats gehad; naarmate
meer van de rijstkorrel zelf verloren gaat, hetgeen dan bij de
dedak komt. Door middel van zeven wordt het grovere ge-
deelte van de dedak van het fijnere gescheiden.
Het fijnere gedeelte komt in den handel en de fijnste zeme-
len dragen den naam van dedak lonteh.
De zemelen bestaan, zooals men begrijpen zal, uit fijngestampte
gedeelten der zaadbekleedselen, het eiwithoudend vliesje dat
om de rijstkorrel gelegen is, en fijngestampte gedeelten der
rijstkorrel zelf.
-ocr page 119-
11S
Dat er dus groot verschil ia de samenstelling moet zijn,
blijkt hieruit van zelf.
Vooreerst blijft bij het ontbolsteren der roode rijst, het
eiwithoudend vliesje aan de rijstkorrel en komt dus niet in
de dedak, waaruit volgt dat de dedak, verkregen bij het ont-
bolsteren der witte rijst, meer eiwit bevatten zal dan dedak,
verkregen bij bet ontbolsteren der roode rijst.
Verder zal naar gelang in meerdere of mindere mate gestampt
is, en dus meerdere of mindere hoeveelheid der rijstkorrel zelf
bij de dedak komt, meer of minder rijstmeel bij de dedak zijn.
Hoewel, zooals men dus ziet, de samenstelling [zeer gmoet
uiteenloopen, zal ik hier de uitkomsten der analyses, door
Scharlée en Moens van rijstzemelen gedaan, in het kort mede-
deelen.
1" onderzoek. 2c onderzoek. Gemiddeld.
Water
                               13,21                15,16            13,18
Eiwit-lichamen.                  7,40                 7,78              7,59
Vet.
Dextrine.
64,88                65,44            65,16
Amylum.
Cellulose.
Asch.                                 14,51                15,62            14,07
Uit deze analyses blijkt dal de rijstzemelen, wat eiwitge-
halte betreft, verre ten achter staan bij de zemelen verkregen
van europeesche granen. Dit verschil is zeer aanmerkelijk,
zooals men zien kan uil de navolgende analyses van tarwe- en
roggezemelen. Kühin vond de volgende samenstelling:
Tarwezemelen. Roggezemelen.
Water.
                   13,4                  12,5
Eiwit.                     14,                    13,7
Vet.                          5,8                    3,1
Stikstofvrije.
U5,0
50,4
Extractiefstoffen.
Houtvezel.              18,3                  15,0
Asch.                        5,5                   5.3
-ocr page 120-
.116
Het aannemings-contract zegt dan ook zeer terecht, dat
bijaldien zemelen benoodigd zijn, voor één kilogram gaba, één
kilogram tarwe- of twee kilogram rijstzemelen geleverd moe-
ten worden.
Het vraagpunt, welke zemelen het beste verteerd worden,
ben ik niet in staat op te lossen, omdat met rijstzemelen,
voor zoover ik weet, nog geene voederingsproeven geno-
men zijn.
Het gebruik der zemelen in Indië als voedsel voor het paard
is zeer algemeen.
Waarin dit zijne oorzaak vindt, heb ik vroeger reeds opgegeven.
Ik ben het eens, dal een oordeelkundig gebruik der zemelen,
dat wil zeggen in gepaste verhouding tot het graanvoeder,
zonder daarbij in het voederen van gombongan te vervallen in
alle opzichten goed kan zijn.
Ik moet er echter tevens op wijzen dat, bij troepenpaarden,
en in het algemeen bij paarden van ongeveer 4 voet, bij ge-
paste voedering van gras en graan, het gebruik der zemelen
geheel overbodig is.
Het voederen van zemelen op den duur, brengt eene ver-
slapping der digeslie organen te weeg, welk nadeel nimmer
aan het voederen van paddie en gaba verbonden is.
In welke combinatie en hoeveelheid de zemelen gevoederd
kunnen worden, zal bij de rations opgegeven worden.
5. Horsegram
De horsegram is afkomstig van de Dalichos Uniflorus, ten
minste de soort, onderzocht door Rost van Tonnjngen.
Daar echter meerdere soorten van horsegram voorkomen,
zoo is het wel te veronderstellen dat niet alle soorten van een
en dezelfde plant afkomstig zijn.
De horsegram is een paardenboon uit Britsch Indië, alhier
ingevoerd.
Wat zijne voedingswaarde betreft, heeft de horsegram, zooals
uit de analyses zal blijken, niets voor op de- in Ned. Indië
-ocr page 121-
117
geteelde zoogenaamde Preangerboonen, die als paardenvoedsel
even geschikt zijn.
Hier komt bij, dat de Horsegram aanmerkelijk duurder is
dan de Preangerboonen.
Het gaat met de Preangerboonen echter als met zoovele
andere zaken, namentlijk dat een proleet zelden geëerd is in
zijn eigen land. De Horsegram is nu eenmaal een algemeen
paardenvoedsel in Britsch-Indië en is nu, omdat het uit den
vreemde komt en duurder is, beter dau wat de natuur ons
zoo weelderig en, zoo niet beter, alhier schenkt.
De volgende analyses staan mij ten dienste:
2
S
ê
EO
Q
» 85
-q
co
3
■D
Q .
£
Ca
o w
> 3
Jengaals
gram
SC
SC
S5
H 3
ombay
adras
aa-
rt
1
co
33
o
SAMENSTELLING.
s
o
14,90
10,84
12,24
11,30
11.39
27,24
19,32
18,05
21,04
22,70
5,38
4,56
4,95
4,31
3,76
49,36
J62,20
61,70
60,45
63,18
3,07
'3,12
3,05
2,90
2,60
12,13
21,67
4,59
59,38
2,95
Water........
Eiwit-lichamen.
Vel..........
Koolhydraten..
Cellulose......
Zouten.......
Zet men naast de gemiddelde analyse, het gemiddelde dei-
analyses van Preangerboonen door Scharlée en Moens gedaan >
dan zal dadelijk in het oog vallen, dat deze bij Horsegram
niet ten achter behoeven Ie staan.
Deze chemici vonden voor Preangerboonen de volgende samen-
stelling.
Water.
13.6
Eiwit-lichamen.
20,17
Vet.
1,S4
Amyluin.
38,39
Cellenstol'.
8,52
Dextrine.
6,78
Asch.
3,41
-ocr page 122-
118
Men ziet hieruit dat alleen eenig verschil in het vetgehalte
bestaat, doch overigens de samenstelling vrij wel overeen-
komt.
De Horsegram komt als paardenvoedsel, bij de reeds inten-
sieve voeding met gras, alleen te pas bij paarden, die zwaren
arbeid moeten verrichten.
Bij paarden, die geen geregelden zwaren arbeid verrichten,
doet men beter geen boonen te voederen, daar ik herhaaldelijk
bij voedering met boonen de zoogenaamde Futterrehe (founded)
bevangenheid, heb zien optreden.
De Horsegram moet wegens zijne hardheid, alvorens men ze
voedert, gebroken of geweekt worden.
Men moet ze niet langer weeken als hoogst noodzakelijk is,
om de redenen reeds vroeger herhaaldelijk opgegeven.
In welke hoeveelheid en in welke combinatie met andere
voedsels de Horsegram gegeven kan worden, zal bij de rations
worden opgegeven.
4. Katfang hidjoe.
De Katjang hidjoe bestaat uit de zaden der Phaseolus radiatus L.
Deze plant is inheemsen op Java en wordt veel verbouwd.
Van der Pant deed, op verzoek van den Adjudant Behing Liesberc,
van den toenmaligen Gouverneur Generaal, een onderzoek naar
de bestanddeelen van Katjang hidjoe met hel doel om te
zien of zij de horsegram, die niet altijd in den handel
was, kon vervangen. De Sidney paarden in den stal vanden
Gouverneur Generaal werden er 8 maanden mede gevoederd en
kregen, behalve het gedroogde en versche gras, 0,9 kilogram
Katjang hidjoe.
De paarden hielden er zich goed bij en zagen er gezond en
krachtig uit.
Volgens de door Schablée en Moens gewijzigde analyse van
Van der Paint is de Katjang hidjoe samengesteld als volgt:
-ocr page 123-
Water.
7,82
Aniylum.
41,23
Eiwitachtige
lichamen.
30,09
Vet.
1,29
Cellenstolfen
enz.
15,46
Extractachtig
e stof(dextn
ne). 1,00
Kiezelzuur.
0,061
Zwavelzuur.
0,054
Phosphorziuu
'.
1,047
Chloor.
0,008
Yzeroxyde.
0,015
Kalk.
0,129
Magnesia.
0,286
Potasch.
0,884
Soda.
0.548
Zooals uit deze analyse blijkt, behoeft de Katjang hidjoe bij
geen enkele Europeesche of Indische boon of erwt, wat voed-
zaamheid betreft. achter te staan.
Dat er echter slechts sprake kan zijn, ze niet anders te
voederen dan aan paarden, die buitengewone werkzaamheden
moeten verrichten, spreekt van zelf.
Wat mij zelf betreft heb ik, bij de proeven met Katjang
hidjoe genomen, gezien dat, zoodra meer dan 0,5 kilogram
aan de paarden gegeven werd, de afgang breiachtig werd.
Ik geloof dan ook dat de Katjang hidjoe beter op zijn plaats
is, zooals ook blijkt uit de voedering op den stal van den
toenmaligen Gouverneur Generaal, bij drooge voedering dan
bij voedering met gras.
Hoe het echter ook zij, oordeelkundig gevoederd kan de
Katjang hidjoe zeer zeker d,e zooveel duurdere horsegram in veel
gevallen vervangen.
De Katjang hidjoe moet, vóór het voederen , gedurende eenige
uren geweekt worden.
In welke hoeveelheid en in welke combinatie men de Katjang
hidjoe voederen kan, zal bij de rations behandeld worden.
-ocr page 124-
120
5. Indische groene erwten.
De groene erwten, op hunne voedingswaarde alhier onderzocht,
waren in de Preanger Regentschappen geteeld.
Scharlée vond de volgende samenstelling:
Water.
                14,61
Eiwit-lichamen. 24,40
Vet.
                      1,07
Amylum.             42,43
Cellenstoffen.          7,45
Dextrine.               5,94
Asch.                    2,85
De groene erwten kunnen zeer geschikt, indien de gelegen-
heid zich daarvoor aanbiedt, bij zwaar werkende paarden, in
plaats van andere peulvruchten gegeven worden.
Daar de cultuur niet zeer uitgebreid is, zullen zij echter
slechts zeldzaam als paardenvoedsel in aanmerking komen.
Voor het gebruik dient men ze te weeken.
De hoeveelheid, die men geven kan, zal bij de rations be-
handeld worden.
6. Preanger boonen.
Even als van de erwten gezegd is kunnen deze boonen, waar
de gelegenheid zich aanbiedt, de horsegram vervangen.
Scharlée onderzocht drie soorten.
1.  Kaapsche bruine boonen.
2.  Kaapsche rosé bruine boonen.
5. Katjang tjindëh.
Hij vond de volgende samenstelling:
Water.
13,90
13,61
13,30
Eiwit-lichamen.
26,82
27,55
27,16
Vel.
0,92
1,80
1,91
Amylum.
39,03
37.54
58,29
Cellenstoffen.
8,26
7,96
8,74
Dextrine.
6,60
7,41
6,32
Asch.
3,65
3,23
3,36
-ocr page 125-
121
De gemiddelde zaïnenstelling is reeds opgegeven.
Deze boonen moeten eveneens vóór het gebruik geweekt worden.
7. Suikerriet.
Het suikerriet is uil den aard zijner samenstelling, voor het
paard meer eene versnapering dan wel een voedsel.
Bij transport over zee wordt het nog al eens medegenomen
en bij het troepenpaard is in dit geval het gebruik voorgeschreven.
Als gemiddelde van 29 wegingen vond Fromberg , dat een
Meter suikerriet 1,08 Kilogram weegt.
De samenstelling van indisch suikerriet is volgens Sqharlée
en Moeks de volgende:
Water.            76,00
Eiwit-lichamen. 0,55
Vet.                1
Suiker.            23,15
Cellulose.
Asoh.            . 0,2
8. Padie stroo.
Het stroo komt in Indië als paardenvoedsel weinig in aan-
merking. Het paard eet een weinig stroo bij het voederen
met padie, en daar waar padiestroo als legstroo wordt gebruikt.
Ik deel dan ook de analyse mede minder uit het oogpunt
van paardenvoedsel, dan wel om eenig vergelijk met Europeesch
stroo te kunnen maken.
Als gemiddelde samenstelling uit 7 analyses, door Schareée
en Moens gedaan, vindt men:
Water.            13,15
Eiwit-lichamen. 2,72
Koolhydraten. 73,95
Asch.
              10,05
Volgens Kühn vindt men als gemiddelde samenstelling voor
tarwe en roggestroo:
-ocr page 126-
122
tarwestroo.  roggestroo.
Water. 14,3
            14,3
Eiwit-lichamen. 2,0              2,
Koolhydraten. 79,4            79,6
Asch.                    4,3              4,1
Waaruit blijkt, dat padiestroo wat   meer eiwitlichamen en
aanmerkelijk meer minerale bestanddeelen bevat dan tarwe- of
roggestroo.
9. Paardenvoeder der Gebrs. Jacometti.
Sinds eenige jaren wordt door de Gebrs. Jacometti een paar-
denvoeder in den handel gebracht, dat nog al veelvuldig ge-
bruikt wordt.
Dit paardenvoeder bestaat uit eene combinatie van rijst-
zemelen, roode rijst, gaba en horsegram.
De verhouding waarin deze bestanddeelen in dat paarden-
voeder voorkomen, mag ik niet mededeelen.
Ik heb de samenstelling berekend, en voor honderd deelen
gevonden:
Water.               13,8
Eiwit-lichamen. 11,8
Koolhydraten. 68,5
Asch.
                    3,9
Herinneren wij ons nu even dat in 100 deelen padie aan-
wezig zijn ongeveer 6,25 deelen eiwitstoff; in 100 deelen
gaba ± 7,5; in 100 deelen roode rijst 10,3 en in eenzelfde
hoeveelheid maïs ongeveer 9,58 deelen eiwitstoffen.
Dan blijkt uit een vergelijking van het eiwitgehalte dezer voed-
sels met dat van het paardenvoeder der Gebrs. Jacometti dat, waar
1 deel padie gevoerd wordt, volstaan kan worden met *£ deel
van het paardenvoeder der Gebrs. Jacometti ; dat 1 deel gaba met
\ deel van het paardenvoeder in eiwitgehalte gelijk staat • roode
rijst en het paardenvoeder elkaar in eiwitgehalte niet veel toege-
ven en da t, waar 1 deel maïs gevoederd wordt, volstaan kan wor-
den met 5/l5 deel van het paardenvoeder der Gebr8, Jacometti.
-ocr page 127-
123
Dit paardenvoeder, als bevattende horsegram, is uit den aard
der zaak beter geschikt voor hardwerkende paarden.
De combinatie der bestanddeelen is een zeer goede en is
het dus in die gevallen zeer aan te bevelen.
Uit een ceconomisch oogpunt dient men echter na te gaan in welke
verhouding de prijs staat tot die der gewone paardenvoedsels.
Valt de prijs buiten de hierboven opgegeven verhoudingen
dan voedert men natuurlijk in het nadeel.
Men moet er echter wel bij in het oog houden dat, wil men
horsegram aan zijn paard voederen, het ration immer duurder
zal zijn, daar gram geimporteerd moet worden en aan de
markt zeer hoog genoteerd staat.
VIII. HOOFDSTUK.
De voeding der paarden in Indië in het bijzonder.
Ten einde na te kunnen gaau of het paard in Indië, op grond
van het te voren medegedeelde, goeden rationeel gevoed wordt,
zal ik mij eerst bepalen tot het militaire paard, omdat bij die
paarden volgens vaste voorschriften en met juist bekende hoe-
veelheden gevoederd wordt.
Hoewel het particuliere paard over' het geheel goeden voed-
zaam voedsel in genoegzame hoeveelheid ontvangt, kleven aan
zijne voeding dikwijls fouten, veroorzaakt door onbekendheid
met de vereischten eener rationeele voeding.
Ook de hiervoor reeds beschreven invloeden , zooals vooroor-
deelen der koetsiers, dikwijls der eigenaars zelven, brengen niet
weinig hiertoe bij.
Als ik mij nu hoofdzakelijk tot het militaire paard bepaal
en men hetgeen ik hierover zal meedeelen in verband brengt mei
het in de overige hoofdstukken medegedeelde , zal het ieder gemak-
kelijk vallen zijn paard rationeel te voeden.
Ik hoop dan tevens een steen bijgedragen te hebben om de
maar al te dikwijls geloofde vooroordeelen van inlandsche koet-
siers, paardenjougens en zoovele soit disant paardenkenners,
den kop in te drukken.
-ocr page 128-
124
Een ruiter reed te paard, en een paardenkenner zag
een paard, en sinds dien tijd was ieder, die te paard reed,
ruiter, en ieder, die een paard zag paardenkenner.
Niets is, voorwaar, meer waar in Indié dan dit.
Ieder verstaat paardenkennis, verzorging, behandeling enz.
behalve de mannen, die hiervoor aangewezen zijn.
Het geringe aantal vakmannen, en de hieruit voortspruitende
noodzakelijk, zich met raadgevingen enz. van niet deskundigen
te moeten behelpen, draagt hier zeker veel toe bij.
Dit heeft echter tevens tengevolge, dat eenmaal zekere
gewoonten aangenomen en immer genoodzaakt geweest zijnde
zich zelf te helpen, men eigene inzichten, hetzij goed of kwaad,
gekregen heeft, en alsdan, zelfs indien men deskundigen raad
kan krijgen, die niet inroept.
Gelukkig dat door de weelderige natuur, en dientengevolge
op de meeste plaatsen, goedkoopte der paardenvoedsels, het wel-
begrepen eigenbelang der eigenaars, en de omstandigheden,
waarin de meeste houders van paarden verkeeren, het Indische
particuliere paard, ten opzichte van zijne voeding, zeker niet
achter staat bij het Europeesche paard.
Hoe het te dien opzichte met het militaire paard gesteld is
kan men uit het navolgende nagaan.
Schimmel (pag. 650) geeft de hoeveelheden voedsel voor het
Hollandsche en Indische militaire paard op.
Voor het Hollandsehe leger wordt echter niet opgegeveu hel
ration te velde en voor het Indische leger het ration der muil-
dieren en het ration bij vervoer over zee.
De rations van het Indische en Hollandsche militaire paard
zijn als volgt:
INDIË.
Ration, in Garnizoen.
28 K.G. gras.
Vj2 K.G. gaba.
-ocr page 129-
■ta«t
Ration te Velde.
20 K.G. gras.
4      K.G. gaba.
Ration der muildieren
52 K.G. gras.
2,05 K.G. gaba.
Ration bij vervoer over zee.
6 K.G. hooi.
2 K.G. gaba.
0,1 K.G. zout.
5       stangen suikerriet van een Meter.
20 Liter water.
NEDERLAND.
Zomerration Kavallerie.
5 K.G. hooi.
ölk K.G. stroo.
4Vs K.G. haver.
Winterration Kavallerie.
5 K.G. hooi.
4Va K.G. stroo.
4 K.G. haver.
Zomerration Artillerie.
5*/s K.G. hooi.
4 K.G. stroo.
ö K.G. haver,
Winterration Artillerie.
5Vs K.G. hooi.
4V2 K.G. stroo.
4 K.G. haver.
Ration
bij deelname aan groote manoeuvres, oefeningen in kampen, in den
strategischen veiligheidsdienst, in forten, in versterkte plaatsen,
bij kadermanoeuvres, verkenningen enz.
Dit ration vangt aan 8 dagen voor het vertrek der troepen uit het
-ocr page 130-
Ï26
garnizoen én eindigt met -den dag van terugkeer in garnizoen.
% K.G. hooi.
4      K.G. stroo.
6 K.G. haver.
in tijden van oorlog, te velde en in versterkte plaatsen.
5       K.G. hooi.
4 K.G. stroo.
6       K.G. haver.
In bijzondere gevallen kan, op last van den Comm.-Generaal,
dit ration gewijzigd worden als volgt:
3 K.G. hooi.
1,75 K.G. stroo.
ö K.G. haver.
of
3 K.G. hooi.
6 K.G. haver.
Om nu na te kunnen gaan of deze rations aan de eischen
voldoen, door mij vroeger aan het ration voor een troepen-
paard gesteld, zal ik ze allen in een tabel te zamen brengen.
De zamenstelling zal berekend worden naar de hiervoor
opgegeven analyses.
Bij het stroo zal in aanmerking genomen worden, dat het
bestaat uit 2('s tarwe en {k roggestroo, en dat 'ft niet in reke-
ning komt, doordal het als legstroo gebezigd wordl.
-ocr page 131-
Zamenstelling der verschillende rations per dag van het militaire paard in Indië en Nederland
uitgedrukt in Kilogrammen.
INDIË.
1
NEDERLAND.
BESTANDDEELEN.
In
Garnizoen.
Te
Velde.
Muildien.
Bij
vervoer
over zee.
Zomer
ration ka-
vallerie.
Winter
ration ka-
vallerie.
Zomer
ration ar-
tillerie.
Winter
ration ar-
tillerie.
Ration te vel-
de , manoe-
vres, oefenin-
gen kampen,
enz.
Gewijzigd
ration
1".
!§>§
•Pb*
19,44
15,86
24,71
2,65
1,37
1,40
1,55
1,47
1,60
1,26
1,24
0,98
0,94
1,17
0,58
0,79
0,75
0,89
0,79
0,96
0,85
0,91
Vet...................|
5,78
6,05
6,58
5,5
7,25
7,42
8,24
7,77
8,46
6,69
6,48
1,5
1,15
1,59
0,53
0,53
0,45
1,48
0,47
0,48
0,35
0,37
Legstroo (Kilogram-
men) ...........
1,26
1,5
1,34
1,5
1,5
0,6
f
-ocr page 132-
128
Uit deze tabel ziet men duidelijk, dat het militaire paard
in Indië in het garnizoen ongeveer 1 K.G. eiwit daags bekomt.
Zooals voeger reeds besproken is beantwoordt dit aan den
eisch die ik voor het militaire paard gesteld heb.
De verhouding tusschen eiwitstoffen en koolhydraten is als
1 : 5,9.
Hieruit volgt, dat het militaire paard in lndië in garnizoen op
uitstekende wijze gevoed wordt, zoowel wal directe voedende be-
slenddeelen betreft, als wegens de gunstige verhouding tusschen
koolhydraten en eiwitstoffen.
Bij het ration te velde vermindert de hoeveelheid eiwitstoffen;
juist het omgekeerde van hetgeen men waarschijnlijk gewild heeft.
Dit is misschien ook een gevolg, dat velen het gras, tot nu
toe, als een te slecht voedingsmiddel beschouwd hebben.
Men heeft gedacht door het paard 5 K.G. af te nemen en
het \\ K.G. gaba daarvoor in de plaats te geven, het paard
meer voedende bestanddeelen te geven; doch, zooals duidelijk
blijkt, het omgekeerde is waar.
De verhouding bij dit ration tusschen eiwitstoffen en koolhy-
draten is 1: 6,3.
Hieruit volgt, dat het militaire paard in lndië te velde, hoewel
goed gevoerd wordende, minder voedende bestanddeelen bekomt
als hetzelfde paard in garnizoen.
Gaat men het ration der muildieren na, dan ziet men dat
deze dieren eene enorme hoeveelheid (1,17 K.G.) eiwit dagelijks
met hun ration opnemen.
Neemt men hierbij in aanmerking, dat het muildier veel
phlegmatieker en soberder van aard is dan het Indische paard,
dat het zich met het schamelste voedsel kan behelpen, dan ziet
men, dat het muildier in Indië zeer krachtig gevoed wordt.
Hoewel het muildier in militaire dienst somtijds groote
vrachten moet dragen (ongeveer 150 K.G.) geschiedt dit immer
in stap en indien het trekt, is de vracht al zeer gering en
geschiedt dit ook in stap.
Het komt nu bij mij op, of het muildier misschien niet te
-ocr page 133-
129
krachtig gevoed wordt en of niet eenige van zijne onaan-
gename eigenschappen, zooals weerspannigheid, slaan, bijten
enz. eenigzins verminderen zouden bij een minder rijkelijke en
meer met de natuur van liet muildier overeenkomende voeding.
Hoe men er toe gekomen is in dit ration de gaba vast te
stellen op 2,05 K.G. begrijp ik niet, daar die breuk niets ten
goede voortbrengt en slechts aanleiding geeft tot administra-
tieven last.
Over het ration bij vervoer over zee kan ik kort zijn.
De paarden zijn alsdan in volkome rust, hebben geene
beweging, zijn in abnormalen toestand enz. zoodat ik geloof
dat dit ration aan zijne eischen voldoet.
Wat betreft bet zomerration der Kavallerie paarden in Ne-
derland, zoo ziet men dat het slechts 0,79 K.G. eiwitstoffen
bevat en 7,28 koolhydraten dus eene verhouding van 1:9.
Hieruit volgt, op grond van het te voren beloogde, dat het
Nederlandsche kavallerie paard met zijn zomerration, zoowel
door het direct gemis van genoezame voedende bestanddeelen, als
door de ongunstige verhouding tusschen eiwitstoffen en koolhydra-
ten, erbarmelijk slecht gevoed wordt.
Het winterration, waarin minder haver en meer stroo gegeven
wordt, waarschijnlijk omdat de paarden dikwijls niet genoeg-
zame beweging kunnen nemen, bevat slechts 4 D.G. minder
eiwitstoffen dan het zomerration. Is dus dit ration gegeven
met het doel het paard minder voedende bestanddeelen te doen
bekomen dan beantwoordt dit ration niet aan zijn doel. Het geringe
verschil is echter gelukkig voor de paarden omdat men bijna
even goed kon beproeven de paarden het minst mogelijke voedsel
te geven, indien het verschil groot was bij de reeds slechte
voeding.
Het artillerie paard krijgt in zijne rations wat meer eiwit-
stoffen, doch niet voldoende om aan de eischen van eene
goede voeding te voldoen.
Te velde krijgt het militaire paard ongeveer 1 K.G. eiwit-
stoffen; dus de door mij opgegeven vereischte hoeveelheid.
9
-ocr page 134-
130
Acht dagen voor het vertrek uit het garnizoen, wordt met
deze voeding aangevangen.
Het is echter voor ieder begrijpelijk, na het vooraf besprokene,
dat deze voeding niet zoo maar dadelijk het paard ten goede komt.
Bij manoevres enz. die slechts eenige weken duren, is het
natuurlijk dat het paard de daarbij gevorderde diensten verricht
met zijn van vroeger slecht gevoed lichaam.
Tegen den tijd, dat het veldration het paard langzamerhand
ten goede zou komen, wordt daarmede weder opgehouden.
Om een krachtig militair paard met groot weerstandsvermogen
te hebben, dient voordurend eene krachtige voeding met gepaste
oefening gepaard te gaan.
Men ziet dus dat, wat voeding betreft, het Indische troepen
paard in veel gunstiger omstandigheden verkeert, dan het
Nederlandsche troepen paard.
Het particuliere paard in Indie verkrijgt door den regel
evenzoo genoegzame voedende bestanddelen met zijn voedsel.
Een groote factor hiervoor is," dat het paard gewoonlijk
genoegzaam voedend gras krijgt, waardoor, zoo niet geheel
dan toch grootendeels genoegzame eiwitstoffen toegevoerd
worden.
Hierbij komt, dat bijna algemeen nog voldoende padie,
gaba of roode rijst bijgevoederd wordt.
Trouwens, aan de vrucht kent men den boom. Ziet men het
krachtig ontwikkeld spierstelsel, de krachtige en drooge pezen,
zoodat men ten opzicht van Europa bijna kan zeggen, dat been
en peesgebreken bijna niet voorkomen, ziet men het tempera-
ment, dan komt men tot de overtuiging dat de door geslachten
heen genoten krachtige voeding hiertoe zeker in ruime mate
heeft bijgedragen.
-ocr page 135-
151
IX HOOFDSTUK.
Over de voederrations.
In dit hoofdstuk zal behandeld worden in welke hoeveelheid
de verschillende hiervoor behandelde voedsels gegeven kunnen
worden, en in welke verhouding zij tot elkander moeten staan
om aan de eischen van eene goede en rationeele voeding te
voldoen.
Ik heb daartoe verschillende rations opgegeven.
Ik heb eerst gemeend te kunnen volstaan met in eene tabel
op te geven, hoe de voedsels naar hunne voedingswaarde
elkander kunnen vervangen.
Voor den deskundigen zou dit voldoende zijn.
Daar echter meerdere eischen aan een ration, uit andere oog-
punten beschouwd, verbonden zijn dan de reëele voedings-
waarde, zoo heb ik besloten de rations uit te werken.
Te meer beu ik daartoe gekomen, omdat ik vermeen dat dit
voor velen van practische waarde zal zijn.
Ook voor den officier heb ik gemeend met dezen arbeid nut-
tig te zijn.
Vooreerst stalt in Indië de officier niet, zooals in Nederland,
zijn paarden op den troepenstal alwaar ook in hunne voeding
voorzien wordt, doch moet hij zelf in stalling en voeding voorzien.
Het is dus zaak dat hij zoo oeconomisch en tevens rationeel
mogelijk voedt en hij een leiddraad heeft om, in geval tijdelijk
een voedingsmiddel niet te krijgen of van slechte hoedanig-
heid is, te weten hoe en op welke wijze hij dit door een ander
kan vervangen.
Het zal hem tevens de noodige inlichting geven b. v. op
marsch voor het geval op eene plaats meer of minder gras
te verkrijgen is. Naar gelang van de eene of andere streek kan
men dan eens gaba, dan eens maïs, padie of roode rijst
verkrijgen.
Met de door mij opgegeven rations zal hij zich overal kun-
nen helpen, op eene voor de paarden het best geschikte wijze.
-ocr page 136-
152
Tevens kan men door deze rations te raadplegen, tusschen
beiden eens afwisseling in het rations brengen, eene zaak
die te dikwijls uit het oog wordt verloren, en van grooten
invloed is op de gezondheid van de paarden.
Dat alle rations, uit verschillende oogpunten beschouwd, niet
even goed zijn spreekt van zelf.
Ook voor het doel dat men voor oogen heeft, hebben de
rations verschillende waarde, zoodat men met oordeel eene
keuze moet doen.
In 't algemeen zal men het beste doen met de eenvoudige
rations te kiezen, dat wil zeggen: de rations zaraengesteld uit
gras en de hier voorkomende graanvruchten zooals gaba,
padie, mais, of die waar een gedeelte van deze graanvruchten
door roode rijst is vervangen.
Bij de keuze uit de verschillende rations zal men tevens
het doel voer oogen moeten houden dat men met de voeding
beoogt.
Wil men b. v. gaarne de paarden goed rond, goed gevuld
zien en tevens krachtig, dan zal men uit de rations die moeten
kiezen, waarin mais alleen of in niet te groote hoeveelheid
door de andere graanvruchten vervangen voorkomt.
Ook de rations waarin roode rijst voorkomt beantwoor-
den aan dit doel.
Wil met het paard krachtig doch liever niet zoo gevuld,
dan kieze men de rations van gras met de graanvruchten,
zoo noodig, bij veel krachtsinspanning, met een gedeelte
erwten en boonen.
Indien paarden aan zulke krachtige rations niet gewend
zijn, moet men zorgen, dat de overgang niet te plotseling is,
en moet men ze er langzaam aan gewennen door de krachtige
voedsels, zooals boonen en erwten, geleidelijk te vermeerderen.
In alle gevallen moet men van een paard bij zulke voeding,
flinke arbeid eischen, daar anders ligt digestiestoringen, vol-
bloedigheid met hare gevolgen kunnen ontstaan.
Bij zware voedsels moet men er op letten, deze niet te
-ocr page 137-
i~>~>
geven, als het paard zeer hongerig is, doch geve het paard
dan liever eerst wat gras totdat de grootste honger gestild is.
Ook is het goed hij zwaar voedsel, tusschen beiden eens
of te wisselen met andere rations.
Wil men de paarden goed gevuld, alhoewel niet veel kracht
geëischt wordt, dan kieze men de rations met roode rijst en
andere graanvruchten gecombineerd met zemelen.
Ik ben er voor de rations, waar zemelen in voorkomen, niet
meer te bevochtigen dan hoogst, noodzakelijk is, en ben sterk
tegen het geven van goinbongan om reden alle plantaardige
voedingsmiddelen, met veel water gegeven, verslappend werken'
Evenzoo moet men de granen enz. niet te fijn maken;
hoogstens kan men deze een weinig kneuzen, daar hoewel
granen krachtig voeden, deze fijn gemaakt niet krachtig voeden,
doch slechts dik maken.
Het dagelijksch ration der paarden, wordt over verschillende
voedertijden verdeeld. Deze verdeeling verschilt natuurlijk
naar de verschillende omstandigheden waaronder het paard
gehouden wordt. Men zij echter indachtig te zorgen, dat het
paard nimmer met nuchtere maag zijn arbeid begint, en dat
het paard zooveel mogelijk voor den nacht, gras in de ruif
heeft.
Indien men boonen, erwten , katjang hidjoe, gram of an-
dere zware voedsels geeft, moet men de grootste voorzich-
tigheid in acht nemen, daar bij de reeds krachtige gras-
voedering, volgens mijne ondervinding, de zoogenaamde Fut-
terverslag, Futerrehe hij deze voeding zeer gemakkelijk op-
treedt.
Bij het minste verschijnsel dus, dat daarop wijst en dat.
het paard niet tegen deze voeding kan, eindige men er voor
goed mede.
Bij middelmatigen arbeid heb ik geene rations op geven
met 28 kilogrammen gras, omdat 25 K.G. gras op zich zelf
reeds genoegzaam voedende bestanddeelen voor dezen arbeid
bevatten.
-ocr page 138-
134
Het is echter goed voor het paard en ten zeerste aan te
bevelen, in deze omstandigheid een weinig graanvoeder te
geven, daar hoewel 25 K.G. gras juist voldoende zijn, het noodig
is een weinig overvloed te hebben, en tevens omdat hier-
door eene goede prikkel op het darmkanaal wordt uitge-
oefend.
De door mij opgegeven ralions zijn alle uitgedrukt in
kilogrammen.
Wil men dus van de opgegeven rations gebruikt maken,
dan doet men goed eenmaal de hoeveelheden af te wegen, zoodat
men weet hoeveel bedoeld wordt, en dit zoodoend* geen
bezwaar meer oplevert.
Voor het gras, kan men voor Batavia ongeveer rekenen, dat
20 groote bossen gras gelijk staan met 25 kilogrammen.
Heeft men slechts een inhoudsmaat en geene gewichten, dan
kan men uit de voorafgegane opgave bij de beschrijving
der verschillende voedingsmiddelen nagaan, hoeveel men daar-
van geven moet.
Voor de eenvoudigheid zijn bij de rations de verschillende
voedingsmiddelen aangeduid door enkele letters waarvan de
beteekenis de volgende is:
G. = Gras.
Gb. = Gaba.
P. ** Padie.
Rr. = Roode rijsl.
M. = Mais.
Z. a* Zemelen (Dedak.)
H. = Horsegram.
K. = Katjang hidjoe.
E. = Indische groene Erwten.
J. = Paardenvoeder van Gebrs. Jauometti.
De boonen zijn niet in de rations vermeld, daar die in
voedingswaarde ongeveer gelijk staan met erwten, en deze
béide voedsels dus in de rations elkander kunnen vervangen.
-ocr page 139-
138
Rations per dag, bij middelmafigen arbeid en grasvoedering
van 18 Kilogrammen.
18 G.
18
G.
15 G.
15
G.
15
G.
5 P.
2
Gb.
»*/i Gb.
1
M.
1V2
M.
2
Rr.
% Rr-
O (2
P.
n
Gb.
:
1 Z.
15 G.
15
G.
15 G.
15
G.
15
G.
4 P.
0
P.
2 Gb.
3
M.
1
M.
1 Rr.
2
Gb.
1 Rr.
1 Z.
t
Z.
3
Gb.
18 G.
15
Gb.
15 G.
15
G.
15
G.
3 P.
2
P.
3«/2 M.
av,
M.
2«/«
M.
l1/* Rr.
2'/2
Gb.
ï
P.
V'2
Gb.
%
Z.
V2
Z.
15 G.
15
G.
15 G.
15
G.
15
G.
2 P.
1
P.
3 M.
2
M.
2
M.
2 P,r.
5**
Gb.
ii p.
1
P.
1
Gb.
1
Z.
'/2
Z.
18 G.
15
G.
15 G.
15
G.
15
G.
4«/2 Gb.
1
P-
2»/2 M.
5
M.
2
M.
Vit
Gb.
l!/2 P.
v2
Gb.
lk
Gb.
1
Z.
1
Z.
15 G.
15
G.
15 G.
15
G.
18
G.
3 Gb.
2
P.
2 M.
2*/2
M.
1
M.
1 Rr.
2
Gb.
2 P.
1
Gb.
l'/2
Gb.
1
Z.
ï'/ï
Z.
15 G.
15
G.
15 G.
ia
G.
15
G.
2'/a Gb.
Pr
0
P.
1'/, M.
2
M.
1
M.
Pk Ri'-
1
Gb.
3 P.
l'/2
Gb.
2
Gb.
1
Z.
1
Z.
15 G. |
15
G.
15 G.
15
G.
15
G.
2 m.
rr
0
Gb.
81!* Gb.
2
Rr.
2</2
J.
IV» Rr.
»i
H.
% K.
<jb
H.
-ocr page 140-
156
15
G.
15
G.
15
G.
15
G.
15
G.
2
M.
»*/«
Gb.
2
M.
1'/*
Rr.
1
P.
1
Rr.
lfs
H.
%
K.
\
H.
2
J.
»/*
Z.
15
G.
18
G.
15
G.
15
G.
15
G.
1'h
M.
2
Gb.
l3/4
M.
!*/«
Rr.
1'ls
P.
1
Rr.
■fc
H.
'k
K.
%
K.
l3M
P.
1
Z.
15
G.
18
G.
15
G.
15
G.
15
G.
1
M.
«*/«
M.
5
P.
2
Rr.
2
P.
1*1,
Rr.
7*
H.
't*
E.
%
K.
llk
J.
1
Z.
%
Z.
18
G.
15
G.
15
G.
15
G.
15
G.
O
P.
2
M.
2'fj
P.
2
Rr.
>v«
LP-
'il
H.
H.
5/4
E.
'/«
E.
llk
15
G.
15
G.
15
G.
15
G.
15
G.
2'/s
P.
1*1»
M.
'i2
Gb.
l'/«
Rr.
3
P.
3/t
H.
2/5
H.
«/»
E.
5/4
E.
1
J.
15
G.
15
G.
15
G.
15
G.
15
G.
2
P.
2J!2
P.
2
Gb.
1
Rr.
1
Gb.
1
H.
«fc
K.
5/i
E.
3/4
1
E.
Z.
2
J.
15
G.
15
G.
15
G.
15
G.
15
G.
l'/2
Gb.
*/■
Gb.
i'li
Rr.
2
M.
1
M.
w
J.
1
J.
!•/*
J.
1
J.
l3/4
J.
18
G.
15
G.
15
G.
15
G.
18
G.
2
Gb.
2
Rr.
1
Rr.
1»/,
M.
%
M.
1*1*
J.
1
J.
13I4
J.
1%
J.
a«/t
J.
-ocr page 141-
137
Rations per dag, bij middelmatigen arbeid en grasvoedering
van
20 Kilogrammen.
20       G.
1       P.
V2    R.r.
%   Z-
20 G.
i'/« P-
% 6b.
20 G.
20
20 G.
2»/4 Gb.
20 G.
1»/* M.
d/2 Z-
G.
P.
Rr.
G.
M.
20 G.
!«/» Gb.
lh Rr.
S0 G.
1 P.
l'/a Gb.
20
2
G.
20 G.
20 G.
20
G.
Gb.
1 P.
1«/ï M.
1
M
Rr.
1 Gb.
% z.
lH ?•
1
Z.
10 G.
1'/. P.
3/4 Rr.
20 G.
l'/a M.
'I, Gb.
G.
P.
Rr.
G. 120
G.
P.
Rr.
20 G.
1 M.
l1/* P-
20
1
1
20
Vi Gb.
l*/4 Rr.
20 G.
20
G.
20
G.
20
G.
20
G.
1 M.
1
P.
1
P.
1
Rr.
l4/*
J.
l«/4 Gb.
'/■
H.
>
K.
V*
H.
20 G.
20
G.
20
G.
20
G.
20
G.
%M.
1V-2
Gb.
1
Gb.
3/*
Rr.
%
P.
t1/» G.
»/*
H.
V*
K.
'M
H.
1
J.
20 G.
20
G.
20
G.
20
G.
20
G.
3/4 M.
1
Gb.
1
H.
1
Rr.
1
P.
1 Gb.
v8
H.
%
K.
%
H.
3/*
J.
3/4 Z.
-ocr page 142-
138
20 G.
% M.
3/4 Gb.
1 Z.
20 G.
1 M.
lh H.
20 G.
3/4 M.
4/5 K.
20 G.
5/4 Rr.
lk H.
20 G.
1 Rr.
V* E.
20 G.
3/4 Gb.
1 J.
20 G.
1 M.
3/t Rr.
20 G.
y m.
JM H.
20 G.
V» M.
'M H.
20 G.
1 P.
lk E.
20 6.
1 Gb.
3/4 J.
20 G.
3/4 M.
3/4 Rr.
•/» z.
20 G.
5/4 P-
% E.
20 G.
3/4 Rr.
'/3 E.
20 G. ol
3/4' M.
1 J.
20 G.
1'fl P-
J/4 H.
20 G.
l'/j P-
% K.
20 G.
»/* Gb.
*/• E.
20 G.
1 Rr.
f* K.
20 G.
3/4 M.
3/4 J-
-ocr page 143-
139
Rattons per dag, bij tamelijk zwaren arbeid en grasvoedering
van
20 Kilogrammen.
20
G.
20
G.
20
G.
20
G.
20
G.
6
P.
0
Gb.
2
P.
2
PI.
2
M.
Pk
Rr.
2
1
Gb.
Z.
2»/2
P.
2*/ï
Gb.
20
G.
20
G.
20
G.
20
G.
20
G.
5
P.
2
Gb.
2
P.
17»
M.
IV,
M.
lh
Rr.
2
Rr.
Pk
PU
Gb.
Z.
3'/*
P.
5
Gb.
20
G.
20
G.
20
G.
20
G.
20
G.
4
P.
Pk
Gb.
2
Gb.
1
M.
1
M.
1
Rr.
2'/2
Rr.
Pk
Rr.
Z.
4
P.
3'/s
Gb.
20
G.
20
G.
20
G.
20
G.
20
G.
3
P.
4
P.
l'/s
Gb.
3
M.
2
M.
Pk
Rr.
IV»
Gb.
l4/s
l«/j
Rr.
Z.
1
Z.
2
3/4
Gb.
Z.
20
G.
20
G.
20
G.
20
G.
20
G.
2
P.
3
P.
3'/«
M.
2
M.
2
M.
a«/8
Rr.
2-2»/«
Gb.
1
Pk
P.
Z.
Pk
1
Gb.
Z.
20
G.
20
G.
20
G.
20
G.
20
G.
5
Gb.
2
P.
3
M.
2
M.
2
M.
MP
o
Gb.
1
P.
Pk
1
P.
Z.
1
ï'/i
20
Gb.
Z.
20
G.
20
G.
20
G.
20
G.
G.
4
Gb.
3
P.
S'/a
M.
a«/s
M.
Pk
M.
V*
Rr.
1*É
Gb.
Z.
2
P.
Pk
Gb.
Pk
Pk
Gb.
Z.
20
G.
20
G.
20
G.
20
G.
20
G.
2
M.
5
Gb.
4»/,
P.
4
P.
Pk
Rr.
lV2
Rr.
H.
V*
K.
*fr
E.
1
E.
-ocr page 144-
140
20 G.
3 P.
5/4 E.
20       G.
2       M.
1       Rr.
1       Z.
20       G.
Vk   M.
IV»   Rr-
1       Z.
20      G.
l1   M.
1       Rr.
IV»    Z.
20       G.
3V»    P.
»/j    K.
20       G.
4       Gb.
    K.
20 G.
2 Gb.
V* H.
20      G.
1      Rr.
%   E.
1       Z.
20      G.
2*/4    J.
20 G.
2 P.
1 E.
20 G.
IV* P.
1 H.
20 G.
4 Gb
V* E.
20 G.
1 P.
Vk J.
20 G.
5 Gb,
V» K.
20 G.
3 M.
V* H.
20
G.
Pk
Gb.
E.
20
G.
VI»
Gb.
5k
E.
20
6.
1*/»
Gb.
1
E.
20
G.
1
Rr.
2
J.
20
G.
%%
M.
1
J.
20
G.
5V»
P.
H.
20.
G.
*«/,
P.
3/i
H.
20
G.
1V2
P.
1
H.
20
G.
3
P.
I's
J.
20
G.
Vk
Gb.
2
J.
20 G.
l1/» P-
20       G.
3       M.
V*    K.
20       G.
Vk   M.
    K.
20       G.
o       P.
»/*   E.
20      G.
2      Rr.
IV*   J-
20       G.
IV*   Rr.
IV»   J-
20.      G.
IV*   Rr.
l5/*   J,
20       G.
Vk   M.
    H.
20       G.
l5/4   M.
%    H.
20       G.
1       M.
1       H.
20       G.
23.4   Gb.
Vk   J-
20       G.
3       Gb.
1       J.
20      G.
Vk   Rr.
1       J.
2
J.
20
G.
2
P.
2
J.
20
G.
*v«
P.
w
J.
20
G.
l5/4
M.
IV»
J.
20
G.
l1
M.
l3/*
J.
20
G.
1
M.
2
J.
20 G.
2 M.
tv* j.
20 G.
2 G.
ls/i J.
-ocr page 145-
141
Halions per dag, bij tamelijk zwaren arbeid en grasvoedering ]
van
25 Kilogrammen.
25 G.
5 P.
25 G.
a*/» Gb.
25 G.
2 P.
1 Gb.
25 <&'■
1       P.
2      Gb.
25"" "GT '
1 P.
l'/s Gb.
*t z.
25 G.
1 P.
1 G.
1 Z.
25 G.
2. M.
25 G.
2 P.
s/4 Rr.
25 G.
2 Gb.
r% Rr.
25 G.
l«/« Gb.
(/ï Rr.
J/2 z.
25 G.
IV» M.
1 P.
25 G.
1 P.
|V» Rr.
25 G.
1 Gb.
llk Rr.
25 G.
1 Gb.
V» Rr.
1       Z.
25 G.
2      Gb.
V4 E.
25 G.
1      M.
2       P.
25 G.
l1/» M.
3/* z.
25 G.
% H.
as g.
2 P.
V* H.
25 G.
1 P.
% K.
25 G.
1 Gb.
1 J.
25 G.
1 M.
1 P.
5/4 Z.
25 G.
W Gb.
*?4 K.
25 G.
1 Gb.
V» E.
25 G.
8/4 Rr.
1 J.
25 G.
1 M.
l»/« Gb.
25 G.
l5/4 Gb.
V* H.
25 G.
3/4 Gb.
V, K.
25 G.
IV* Rr.
V* H.
25 G.
3/4 M.
1 J.
25 G.
1 M.
1 Gb.
% z. .
25 G.
% Gb.
% H.
25 G.
lJ/4 M.
4/4 K.
25 G.
l1/* Rr.
V4 K.
25 G.
2V2 P.
t
25 G.
1 M.
1 Rr.
25 G.
l'/2 M.
< H.
25 G.
J/2 M.
V» K.
25 G.
l«/« Rr.
V* E.
25 G.
2 P.
1 Z.
25 G.
1 M.
{k Rr-
% z.
25 G.
3(4 M.
«/, H.
25 G.
a«/a P.
% E.
25 G.
1% J.
25 G.
2 Gb.
V. z.
25 G.
1 P.
V. H.
25 G.
2 P.
V*K.
25 G.
l1/, P.
Vi E.
25 G.
l»/4 Rr.
*/, z.
25 G.
1 P.
1 J.
25 G.
ls/4 Gb.
1 Z.
25 G.
13/, M.
25 G.
l1/* M.
1 Z.
25 G.
IVi Rr.
1 Z.
25 G.
IV* J-
% z.
10
-ocr page 146-
142
Rations per dag, bij zwaren arbeid en grasvoedering
van
25 kilogrammen-
25
G.
25
G.
G.
25
G.
25
G.
6</s
P.
B»/,
Gb.
0
23/4
P.
Gb.
2
1
Gb.
Rr.
Z.
0
M.
Gb.
25
G.
25
G.
25
G.
25
G.
25
G.
5
P.
4
Gb.
2
P.
4
M.
2
M.
1
Rr.
1
Rr.
33/4
Gb.
p*
o
Gb.
25
G.
25
G.
25
G.
25
G.
25
G.
4
P.
5
Gb.
3
P.
3
M.
1
M.
iM%
Rr.
i-5»
Rr.
f
2
1
Gb.
Z.
2
P.
4
Gb.
25
G.
25
G.
25
G.
25
G.
25
G.
0
P.
2
Gb.
2
P.
Ad
M.
1
M.
2
Rr.
S*/s
Rr.
3
Gb.
Z.
Ï%
Z.
1
Gb.
Z.
25
G.
25
G.
25
G.
25
G.
25
G.
2
P.
4
P.
0
Gb.
1
M.
2
M.
2*/4
Rr.
2
Gb.
1
1
Rr.
Z.
5
P.
2
1
Gb.
Z.
25
G.
25
G.
25
G.
25
G.
25
G.
1
M.
2
M.
4'/s
Gb.
l«/i
M.
s'te
P.
3
Gb.
l5/i
Rr.
V4
H.
1
H.
'6
E.
1
Z.
25
Z.
G.
25
G.
25
G.
25
G.
25
G.
5
M.
2
M.
H
Gb.
5
P.
m
P.
1
Rr.
1V4
1
Rr.
Z.
'M
H.
IV*
K.
%
E.
25
G.
25
G.
25
G.
25
G.
25
G.
M.
Rr.
1%
l3/4
1
M.
Rr.
Z.
25/4
3/4
Gb.
H.
4
4/2
P.
IL
5«/2
8/4
P.
E.
-ocr page 147-
143
25 G.
25
G.
25 G. I
25
G.
25
G.
2 M.
5
P.
\\ Gb.
4»/*
Gb.
#k
P
2 Rr.
)
%
H.
1 H, |
25 G.
V*
K.
1
E.
25 G.
25
G.
25
G.
25
G.
llk M.
4
P.
$% M.
Pk
Gb.
4'/2
Gb.
23/4 Rr.
»fr
H.
Vi H.
lh
K.
»/*
E.
25 G.
25
G.
25 G.
25
G.
25
G.
1 M.
3
P.
2j/ï M.
- 1
3/4
M.
33/4
Gb.
5 Rr.
5/4
H.
% H.
%
K,
%
E.
25 G.
25
G.
25 G.
25
G.
25
G.
2«/j M.
2
P.
2 M.
2'/2
M.
0
Gb.
l»/4 Rr.
1
H.
\ H.
'/«
K.
3/4
E.
{k Z.
25 G.
25 G.
25
G.
25
G.
25
G.
2 Gb.
3'/a
Rr.
5 P.
2»/2
Gb.
2
M.
1 E.
•/*
E.
% H-
V,
H.
'la
H.
1 Z.
1
Z.
1
Z,
25 G.
25
G.
25 G.
25
G.
25
G.
o% Rr.
0
Rr.
25/4 M.
2'/*
Gb.
l3/4
M.
% H.
'fc
E.
3/4 H.
3/4
H.
5/4
H.
V» z.
%
Z.
1^
Z.
25 G.
25
G.
25 G.
25
G.
25
G.
J»/« Rr
2
Rr.
**/« P,
l3/4
Gb.
l*/«
M.
% H.
3/4
E.
3/4 H.
3/4
H.
%
H.
1 Z.
1
Z.
1
Z.
25 G.
25
G.
25 G.
25
G.
25
G.
2 Rr.
l1
Rr.
IV* p-
l'/4
Gb.
1
M.
3/4 H.
1
E.
1 H.
1
H.
1
H.
lh z.
%
Z.
%
Z.
25 G.
25
G.
25 G.
|25
G.
25
G.
l*/i Rr-
4'ls
P.
4 Gb.
1 _
! 5
M.
4J/2
P.
1 H,
'/*
H.
{h H.
%
H.
»/«
K.
%
Z.
Vj Z.
lk
Z.
!/a
Z.
-ocr page 148-
144
25 G.
5*/ï Rr.
25 G.
4 P.
'|i H.
1 Z.
25 G.
3f/4 Gb.
% H.
1 Z.
25 G.
2!/-2 M.
V* H.
1 Z.
25 G.
4 P.
V* K.
1 Z.
25 G.
Va K.
25 G.
&h P-
Va H.
% Z.
25 G.
3 Gb.
Mi H.
% z.
25 G.
21/* M.
% H.
% z.
25 G.
5'/4 P-
Va K.
'S z.
25 G.
23/4 P.
'/« K.
1 Z.
25 G.
5 P.
V* E.
V* z.
25 G.
4 Gb.
V» E.
V2 z.
25 G.
5 Rr.
J/4 H.
% z.
25 G.
%% Rr.
Vi K.
1 Z.
25 G.
5% Gb.
*k K.
'/« z.
25 G.
VU P-
Vi E.
1 Z.
25 G.
3'/a Gb.
•/* E.
1 Z.
25 G.
%lU Rr.
V* ft-
1 Z.
25 G.
2 Rr.
h K.
V^ z.
25 G.
3'/4 Gb.
% K.
1 Z.
25 G.
5& P.
Va E.
£ z.
25 G.
3»/4 P-
Va E.
1 Z.
25 G.
3J/4 Gb.
lk E.
& z.
25 G.
21/* Rr.
"H H.
Vi Z.
25 G.
l3/4 Rr.
Va K.
1 Z.
25 G.
2»/* Gb.
Va K.
.*/« z.
25 G.
23/4 Gb.
Va E.
1 Z.
25 G.
l3/4 Rr.
J/a H.
1 Z.
25 G.
3 Rr.
*/4 E.
Va Z.
25 G.
S«/4 Gb.
Va K.
1 Z.
25 G.
®li P.
S/4 E.
v2 z.
25 G.
2','i Gb.
3/4 E.
y. z.
25 G.
l'/a Rr.
5/4 H.
Va Z.
25 G.
25/4 Rr.
V* E.
1 Z.
25 G.
3 M.
'/i K.
Va z.
25 G.
2«/2 P.
•k E.
1 Z.
25 G.
2 Gb.
3|4 E.
1 Z.
25 G.
Pk Rr.
5/4 H.
1 Z.
25 G.
2>/a Rr.
V« E.
%- Z.
-ocr page 149-
148
25 G.
25
G.
fT"
G.
25 G.
25
G.
a1M
2
P.
l5/4
Gb.
25/4 Rr.
2
Rr.
% K-
1
E.
1
E.
*/4 K.
'M
E.
1 Z.
'M
Z.
'M
Z.
'M Z.
l
Z.
25 G.
25
G.
25
G.
25 G.
25
G.
l5/4 Rr.
i'M
Rr.
ï*h
Rr.
5>/3 M.
23/4
M.
3/4 E.
3/4
E.
1
E.
'/4 E.
%
E.
'M Z.
1
Z.
%
Z.
25 G.
25
G.
25
G.
25
G.
25 G.
2'/4 M.
l3/4
M.
o1/*
M.
23/4
M.
2'/2 M.
3/4 E.
1
E.
'/4
E.
*/*
E.
'M E.
.
'M
Z.
1
Z.
'M Z.
25 G.
25
G.
2 M.
Pk
M.
3/i E.
%
E.
'M Z.
1
Z.
-ocr page 150-
146
AANHANGSEL.
De grasvergiftiging bij het paard.
De grasvergiftiging bij het paard in Indië, is eene ziekte die zoo
veelvuldig voorkomt en, bij niet doelmatige behandeling, zoo dik-
wijls doodelijk eindigt, dat ik vermeen deze ziekte, die evenzoo in
direct verband met het voedsel staat, hier te moeten beschrijven.
De grasvergiftiging treedt dikwijls zoo hevig op dat ik haar
menigmaal door inlanders cholera heb hooren noemen.
Deze vergelijking is met het oog op sommige verschijnselen
zeer eigenaardig b. v. de hevige diarrhae, wegzinken der oogen,
afgestomptheid, enz.
Verschijnselen. De grasvergiftiging treedt gewoonlijk op onder
den vorm van eene snelverloopende maag-darmcatarrh.
De ziekte wordt doorgaans eerst opgemerkt als het paard
plotseling meer of min dun breiachtig of waterachtig afgaat.
Dikwijls gebeurt dit onder het gebruik en het is alsdan
zaak het paard oogenblikkelijk het werk te doen staken, daar
voortgezette arbeid in het begin der ziekte, zeer slecht op het
verloop en den uitgang der ziekte werkt.
Bij geringe graden der ziekte beslaat dikwijls nog tamelijk
goede eetlust, doch meesttijds houdt de eetlust zeer spoedig of
gelijktijdig met het optreden der ziekte op, en veelvuldig eet
het paard in 't geheel niet meer.
Eigenaardig is dikwijls de verkeerde eetlust bij het paard;
het weigert goed voedsel doch eet zijn legstroo, gedroogde pisang-
of andere bladeren die voor bultzak gebruikt worden.
Deze verkeerde eetlust is geen goed teeken, daar het er op
duidt dat de maag meer lijdende is.
De diarrhae is dikwijls zoo hevig, dat de ontlastte stoffen
somtijds ellen ver worden weggespoten.
Enkele malen gebeurt het, dat het paard meer kleine hoe-
veelheden, dunne waterige ontlasting herhaaldelijk, onder persen,
ontlast en ziet men dan dunne straaltjes ontlastte stoffen onder
den aars, langs dij en schenkel.
-ocr page 151-
147
Ik heb dikwijls eenen beteren afloop gezien, wanneer flinke
overvloedige ontlasting plaats had, dan wanneer de stoffen bij
kleine hoeveelheden uitgeperst werden.
Noch erger is het indien de ontlasting in het begin der ziekte
plotseling ophoudt.
In den aanvang zijn bij den afgang nog meststoffen, later is
de afgang bijna geheel water, en heeft dikwijls een eigenaar-
dige lucht, die ik niet beter kan beschrijven dan wat de inlan-
ders amis noemen.
De afgang heeft somtijds plaats zonder dat de paarden pijn
verraden, somtijds gaan echter krampen vooraf.
De temperatuur is meesttijds verhoogd. Later somtijds
niet.
Bij het plotseling ophouden der ontlastingen, ziet men dikwijls
de buik opzetten, en wordt de ademhaling versneld.
Neemt de ziekte in hevigheid toe, ook in't geval de ontlas-
ting niet heeft opgehouden, dan neemt gewoonlijk de versnelling
der ademhaling toe. De pols wordt bijna onvoelbaar. Het paard
begint te transpireemi, somtijds zeer hevig, en sterft dan dik-
wijls zeer spoedig.
Het gebeurt ook dat het paard, zoo de diarrbae aanhoudt,
geheel aan uitputting sterft, zonder dat bovengenoemde ver-
schijnselen zoo hevig optreden.
In den regel verminderen de verschijnselen langzaam en ge-
leidelijk; de tusschenpoozen hij de ontlastingen worden langer
en treedt na één of meer dagen beterschap in, terwijl het paard
weder gewone mest begint te ontlasten, en ook de eetlust weder
terug komt.
Niet zelden gebeurt het dal een paard, genezen zijnde, weder
inslort, en deze gevallen vereischen een groole oplettendheid
in voeding en verzorging, daar anders een doodelijken afloop
niet zelden is.
Meermalen duurt eene geheele herstelling van deze ziekte
zeer lang. De paarden eten alsdan goed, doch blijven niette-
genstaande dat, in slechten voedingstoestand.
-ocr page 152-
148
Zoo komt het ook voor dat geruimen tijd de paarden nog
tusschenbeide breiachtige ontlasting hebben.
Met deze verschijselen gaan nog andere gepaard.
Een veelvuldig optredende complicatie is hoefontsteking,
meestal aan beide voorbeenen, zelden aan de achterbeenen, en
het is van het grootste belang van den aanvang der ziekte af, de
bijzondere opmerkzaamheid op de hoeven te vestigen.
De pijn is dikwijls zoo hevig vooral wanneer zich etter in
den hoef wil vormen, dat het paard onmogelijk kan blijven
staan, en bijna voortdurend ligt,
Het gevolg hiervan is, hoe goed ook de verpleging is, dat hel
paard zich op verscheidene plaatsen doorligt, niettegenstaande
genoegzaam legstroo. Meesttijds zijn beide voorhoeven, slechts
zeldzaam de achterhoeven, en evenzoo zeldzaam alle vier hoeven
te gelijk aangedaan. Zijn de achterbeenen aangedaan, dan wor-
den de voorbeenen onder het lichaam gezet ten einde de
zwaarte meer op de voorhand te brengen.
Laat men het paard met deze hoefontsteking loopen, dan
neemt het. zeer korte passen, en zet daarbij de aangedane
beenen zoo voorzichtig neder, dat het is als of het paard bang
is, iets stuk te zullen trappen.
Wanneer de ontsteking niet hevig is, dan ziet men het paard
op eene grasvlakte of op gelijken bodem, indien men het recht
uit laat loopen, somtijds zeer goed loopen. Zoodra trapt het
paard echter op een steentje of laat men het eene wending
maken, of het kreupelt duidelijk.
Dit, heeft zijn oorzaak hierin, dat bij eene wending de zwaarte
meer op één been komt.
Hetzelfde neemt men waai' indien de hoefontsteking in ge-
nezing overgaat.
In het eerst ziet men, hoe en waar men het paard ook laat
loopen, dat het zich zeer moeijelijk en pijnlijk beweegt; lang-
zamerhand beweegt het zich op eenen vlakken bodem vrijer, en
ziet men alleen nog kreupelheid bij eene wending.
Dit verdwijnt ook, en alsdan ziet men nog alleen pijnlijk-
-ocr page 153-
149
heid bij het trappen op steentjes enz., echter verdwijnt dit
evenzoo geleidelijk.
Vormt zich in den hoei' etter, dan hoopt zich dat meestal
op onder den zool, even onder of terzijde van de punt der
straal.
De zool bolt op, en bij drukking ziet men een weeke pijn-
lijke plaats.
Wanneer de ontsteking van den hoel' niet goed in verdeeling
overgaat, ontstaat langzamerhand eene misvorming van den hoel',
bestaande in een sterk bol worden van den zool, en het meerder
of minder inzakken der hoornwand onder den kroon, en ziel
men tevens van af het. ingezakte gedeelte . ringen tot achter
aan den hoef loopen.
Met deze knolhoeven loopen de paarden meesttijds ook slecht,
en is het dus duidelijk van hoeveel belang het is, van af het begin
der ziekte de bijzondere opmerkzaamheid op de hoeven te vestigen.
Houdt de diarrhae in het begin der ziekte plotseling op, dan
is het zaak door geëigende middelen, die later opgegeven
zullen worden, de darmontlasting weder Ie bevorderen.
Veelvuldig ziet men bij deze ziekte eene zwakte in hel kruis.
Meesttijds houdt bij het verdwijnen der ziekte, deze zwakte van
zelf op, zonder dat eene bepaalde behandeling noodzakelijk is.
Deze zwakte is echter somtijds zoo erg, of duurt somtijds
zoo lang, dat eene bepaalde behandeling moet ingesteld worden.
Is het zweelen bij paarden. die aan grasvergiftiging lijden,
reeds een slecht teeken, nog slechter is hel indien het paard
aan den balzak en den omtrek daarvan zweet; een doodelijken
afloop is dan meesttijds te verwachten.
Evenzoo is het een slecht teeken, indien het paard af en toe den
hals meer of min strekt, en dan als 't ware looze slikbewe-
gingen maakt. Wanneer een paard dit doet, schijnt dit even-
zoo in verband te staan met een meer hevige aandoening der
maag.
Dikwijls hoort men spreken over drooge grasvergiftiging.
Hieronder moet men verstaan. die gevallen, waarbij in het
-ocr page 154-
ISO
begin van de ziekte de ontlasting plotseling ophoudt, en plaats
maakt voor eene hardnekkige verstopping.
De eerste dunne ontlastingen ontgaan somtijds aan onze aan-
dacht , doordat zij b. v. in den nacht plaats hebben, of wel
doordat de paardenjongen uit angst weigert te bekennen ze
gezien te hebbeu, omdat hij er niet van gerapporteerd heeft,
en eerst rapporteert wanneer hij ziet dat het paard te erg
ziek is. Somtijds zijn de eerste ontlastingen zoo gering, door-
dat het paard onder persen, slechts een klein weinig vocht
ontlast, dat het de aandacht evenzoo ontgaat.
Niet alleen bij grasvergiftiging doch evenzoo bij vele andere
buikziekten in Indië ziet men dikwijls aandoening der hoeven
ontstaan.
Daar één dag te laat ingestelde behandeling, één week langer
behandeling na zich sleept is het zoo noodzakelijk er voort-
durend tegen gewapend te zijn.
Dikwijls is het moeijelijk deze aandoening in het begin te
onderkennen, omdat zij niet altijd dadelijk in hevigen graad
optreedt doch zich somtijds zeer langzaam ontwikkelt.
Het is daarom goed het zieke paard een keer of drie, vier
daags even in den stal te laten loopen, en daarbij ziet men
aan den pijnlijken, stijven gang, dat de. hoeven mede aange-
daan zijn.
Deze handeling is zoo noodzakelijk, omdat de bij de grasver-
giftiging optredende hoefontsteking in zoovere van de gewone
hoefontsteking afwijkt, dal dikwijls de zeer kenmerkende ver-
schijnselen, zooals pijn bij druk, warmte van den hoef enz. ont-
breken, of in zoo geringen graad aanwezig zijn, dat zij niet
opgemerkt worden.
Ik heb paarden gekend, die eerst verscheidene maanden na de
doorgestane ziekte, eene geringe misvorming der hoeven vertoon-
den, bestaande in eene inzinking aan den kroon. De paarden
hadden echter voortdurend gekreupeld, en bij onderzoek was
nimmer eenige merkbaar meerdere warmte of vermeerderde pijn
waar te nemen.
-ocr page 155-
151
Veeltijds echter treedt de hoefontsteking van den beginne af
onder meer duidelijke verschijnselen op.
Behalve de reeds opgenoemde stijve, pijnlijke gang heeft men
alsdan een duidelijk waarneembare, vermeerderde warmte dei-
hoeven. Bij drukking of beklopping der hoeven toont het paard
pijn, en tracht zich aan deze bewerking te onttrekken.
Dikwijls merkt men, reeds als men het been wil opnemen
om den hoef te onderzoeken, dat het paard zich hier legen verzet,
of dat men het slechts voor eenige oogenblikken gedaan krijgt.
Dit komt omdat bij het opnemen van een been, de zwaarte
der voorhand door een been gedragen moet worden en zoo-
doende de pijn aanzienlijk vermeerdert.
Om dezelfde reden ziet men het paard bij hevige hoefont-
steking op stal staan, met de achterbeenen meer onder het
lichaam gebracht, ten einde de zwaarte meer op de gezonde
achterbeenen te brengen.
Oorzaken. De grasvergiftiging komt voornamelijk voor gedu-
rende den overgang van den droogen in den natten mousson en
omgekeerd; evenzoo echter ook gedurende den droogen en natten
mousson.
Gedurende den natten of droogen mousson komt de ziekte
meesttijds sporadisch, gedurende de overgangen dier moussons
meer algemeen voor.
De ziekte komt voornamelijk voor in laaggelegen lauden.
terwijl men zelden van deze ziekte in bergachtige streken hoort.
Sommige beschuldigen schimmelplanten, anderen vergiftige
planten, weer anderen cyperaceëen enz.
Van jong gras ziet men bij paarden dikwijls ook een lossen
afgang, en moet men dit wel van grasvergiftiging onderscheiden.
De Hymenachne interrupta, Oendoelan, Soemboe, Darengdeng
Djoedjoeloek of hoe dit gras op andere plaatsen nog anders
moge heeten, wordt ook beschuldigd bij paarden diarrhae te
te doen ontstaan.
Of echter de Oendoelan de schuld draagt, oi wel daar de
Oendoelan eene zuivere moerasplant is, en dus het gras waar
-ocr page 156-
1&2
0-
het in voorkomt nog andere nadeelige eigenschappen kan heb-
ben , en aldus op deze wijze de diarrhée ontstaat, ben ik niet
bij machte uit te maken.
Zeker is het echter dat het gras, gesneden uit poelen en
rawah's, alle eigenschappen in zich vereenigt tot het doen
ontstaan van grasvergiftiging, en dat men haar nimmer ziet
ontstaan van goed sawahgras, of van gras van velden waar
geen poelen of plassen voorkomen.
Daar de Oendoelan bijna altijd in het gras voorkomt, uit
poelen en rawah's gesneden, en zelden in ander gras, zoo
moet men gras, waar de Oendoelan in voorkomt afkeuren.
Dat men de ziekte hel menigvuldigst in de overgangen der
inoussons ziet optreden, schijnt zijn oorzaak te vinden, door-
dat gras, waarin een rottingsproces bestaat, 'de ziekte*^zooal
misschien niet op zich zelf, dan toch onder bijtreden van ge-
ringe oorzaken kan doen ontstaan.
De grasplanten in de Oostmousson, door de droogte verdord
en verdroogd, rotten bij de invallende regens en worden te
gelijker tijd met het nieuw uitbottende gras 'gesneden.
Het jonge waterachtige gras, dat op zich zelf reeds aanlei-
ding tot lichte darmaandoeningen geeft, schijnt in verband
met het rottende gras en misschien nog andere der genoemde
oorzaken de ziekte te doen ontstaan.
Op het einde van den Westmoussou en bij den overgang in
den Oostmousson vindt men. dat door de langdurige regens,
vooral op velden die geene goede afwatering hebben, en daar
vele grassen niet tegen stilstaand water kunnen, evenzoo veel
gras of gedeelten dier planten in rotting overgaan.
Het jonge gras is evenzoo waterachtig." ^Vele grassen die wel
tegen stilstaand water kunnen, ziet men toch door den langdu-
rigen overvloed van water en regen, in plaats van de frisch
groene kleur van het blad, eene geele kleur krijgen, dikwijls
met plantaardige parasieten bedekt.
Het gras onder deze omstandigheden. geeft evenzoo veelvul-
dig aanleiding tot gras vergiftiging.
-ocr page 157-
185
In den Oostmousson ziet inen gevallen van grasvergiftiging
ontstaan, door dat. bij gebrek aan gras, het gras gesneden wordt
uit poelen en rawah's, in velden met stilstaand water en men
dus de hierboven genoemde oorzaken verkrijgt.
Het eten van voeder mengsels, die bijna geheel of gedeeltelijk
uit cyperaceëen (schijngrassen) bestaan. geeft ook dikwijls aan-
leiding tot gras vergiftiging.
Hoofdzakelijk schijnen hier bovengenoemde oorzaken Ie werken,
doch sommige cyperaceëen schijnen op zich zelf een nadeeligen
invloed uit te oefenen.
Ik zeg: sommige cyperaceëen, omdat er soorten zijn, die bij
grasgebrek, als paardenvoedsel worden gebruikt, zooals hetschijn-
gras, dat hier op Batavia bekend is als Lembang, op Java als
Liengie, in de Preanger als Weligi, de Gyperus elatus. L.
Ik heb, gedurende weken, gezien dat paarden geen ander gras
kregen; zij bleven in goeden voedingstoestand, verrichtten goed
hunnen arbeid, en er was geene nadeelige invloed op de gezondheid
waar te nemen. Bij de inlanders zijn de schijngrassen onder
verschillende namen bekend.
Het menigvuldigst hoort men te Batavia de schijngrassen,
die in de grasmengsels voorkomen, noemen mata kerbo en
djarong-djarong.
Men onderkent op de volgende wijze de schijngrassen van
het gewone gras.
Bij het gewone gras is de stengel meest rolrond, uit verschil-
lende geledingen bestaande. De stengel is meestijds hol, bij
sommige grassen zooals Mais, suikerriet, Oendoelan is hij ge-
vuld. Daar, waar zich knoopen in den stengel bevinden, vindt
men een tusschenschot. De bladen der grassen zitten met eene
scheede om den stengel. Deze scheede is aan de voorzijde
gespleten. Op de grens tusschen scheede en blad vindt men
een tongvormig aanhangsel, vliezig strookje of een streep van
haren, bekend onder den naam van ligula, of tongetje.
Bij de cyperaceëen is de stengel meest driekant, zeldzaam
rolrond, zonder geledingen of knoopen.
-ocr page 158-
1S4
De stengel is veeltijds, vooral bij jonge planten, gevuld, later
dikwijls hol. De scheede der bladeren is aan de voorzijde ge-
sloten. Op de grens tusschen scheede en blad vindt men geen
tongvormig aanhangsel, vliezig strookje of een streep van
haren, doch vindt men somtijds alleen eene kamvormige verhe-
venheid.
Natuurlijk zijn er veel meer botanische kenmerken, die dienen
kunnen ter onderscheiding dezer planten-families, doch voor
den leek vermeen ik met de bovenstaande opgave te moeten
volstaan.
Behandeling. Zoodra men de ziekte merkt, brengt men het
paard op eenen tocht- en windvrije stal.
Het voedsel dat zich nog in ruif, bak of ton mocht bevinden
ontneemt men het paard oogenblikkelijk.
Men moet het paard alle voedsel onthouden, totdat duidelijke
verschijnselen van beterschap optreden, in welk geval men
echter nog zeer voorzichtig moet zijn. Men geeft alsdan het
paard in den beginne, meer voor versnapering, tusschenbeide
een bos goed grienting- of kasoerangras, en gaat langzaam
tot het geheele ration grasvoeder en tot het graanvoeder over.
Zemelen zijn gedurende de ziekte en tot eenigen lijd na de
herstelling zeer te ontraden.
Drinken kan men gedurende de ziekte laten doen, doch men
zorge er voor, dat men niet te groote hoeveelheden te gelijk
laat drinken.
Men moet geen koud putwater geven, doch het water moet
een weinig laauw zijn. Zeer goed eigent zich daartoe hel
artesisch putwater.
Het paard laat men oogenblikkelijk buik en huid goed
wrijven, waartoe men zeer geschikt arak, brendy of jenever
kan gebruiken met %% gedeelte cajaputi olie vermengd.
Deze inwrijving moet gedurende minstens tien minuten plaats
hebben, waarna men het paard toedekt. Om het uur herhaalt
men de inwrijving.
In geval het paard benaauwd is, zich kenmerkende door zeer
-ocr page 159-
18B
versnelde ademhaling, doet men heter het paard niet toe te
dekken, doch alleen te laten wrijven.
Is de diarrhae niet te hevig, dan neemt men arrowroot
die men met water tot een pap kookt.
Deze pap verdunt men met zooveel water dat zij goed uit
een flescli kan vloeijen en geeft daarvan het paard ieder uur
een halve flescli vol in.
Bedaart de diarrhae niet, dan neemt men:
Dubbelkoolzure soda 190 gram.
Extract van bilsenkruid 8 gram.
Nootmuskaat olie
              4 gram.
waarvan men 6 poeders maakt.
Van de poeders doet men er ieder uur één in de arrowroot,
schudt het goed en geeft dit het paard in.
Als het paard op deze wijze 5 a 4 poeders heeft ingenomen
dan kan men om de 2 uur één poeder geven.
Treedt de diarrhae zoo hevig op en houdt zij zoo lang aan
dat daardoor levensgevaar ontstaat, dan moet men, hoewel opium-
preparaten in deze ziekte bepaald tegenaangewezen zijn, het
navolgende geven:
Laurierkerswater 190 gram.
Zoutzure morphine 3/4gram.
Nootmuskaat olie 2 gram.
Hiervan om het half uur 2 eetlepels in een kwart flesch ge-
kookte arrowroot te geven.
Zoodra de diarrhae ophoudt of vermindert, moet men echter met
deze medcijnen uitscheiden, en de vorige poeders wedergeven.
Houdt in het begin of onder het verloop der ziekte de diarrhae
plotseling op, waarbij gewoonlijk meerdere of mindere henaauwd-
heid ontstaat, dan gaat men met de poeders door om de 2
uur één, en geeft die dan in gewoon water opgelost. Men
moet alsdan niet te spoedig wanhopen, daar dikwijls eerst den
2den of 5dea dag afgang volgt. In dit geval kan men ook volstaan
met de zuivere dubbelkoolzure soda, zonder bijvoeging van eenig
ander geneesmiddel.
-ocr page 160-
156
Ingeval de benauwdheid erg is, dan helpt dikwijls uit-
stekend :
Zwavelzure chinine 8 gram.
Verdund zwavelzuur 8 gram.
Water -
                    750 gram.
Deze drank geeft men in 2 maal, om de 2 uur, in.
Treedt dadelijk bij de optredende verstopping, erge benauwd-
heid op, zoodat zich een doodelijken afloop doet vreezen, dan
geeft, men :
Gastorolie 375 gram.
Calomel 6—8 gram.
en geeft dit het paard in eens in. Gaat de ziekte in ge-
nezing over, en is de afgang alleen nog wat breiachtig, dan
geeft men het paard 2 maal daags een flesch gebrande rijst-
water. Dikwijls gebeurt het dat geruimen tijd na de ziekte
het paard tussohenbeide breiachtige afgang heeft, in welk
geval het eveneens goed is het paard des morgens een flesch
gebrande rijstwater te geven.
Wil de diarrhae niet ophouden of keert hij telkens onverminderd
terug dan geeft men :
Eikenbast 60 gram,
op 750 gram water gekookt, welk afkooksel men in den loop
van den dag in drie malen ingeeft.
Men kan evenzoo daarvoor nemen:
Gatechu of wel Gambier 30—40 gram.
dat men met warm water goed afwrijft, en na goed schud-
den op dezelfde wijze aanwendt als de eikenbast.
Gedurende de ziekte, somtijds tengevolge van zwakte, somtijds
tengevolge van pijn in de hoeven, komt het voor dat het paard
bijna voortdurend blijft liggen. In dit geval moet men zorgen,
dat het paard eene goede hoeveelheid legstroo krijgt, en moet
men het paard twee maal daags omdraaijeu, opdat het niet te
lang op eene zijde blijve liggen. Heeft het paard zich door-
gelegen dan bestrooit men de wonden met het navolgende poeder:
-ocr page 161-
157
Poeder van houtskool 60 gram.
Jodoform
                      8 gram.
Zinkoxyde                    8 gram.
Merkt men bij liet paard dat de hoeven mede lijden, zoo
is geen tijd te verzuimen met deze deelen verkoelend te be-
handelen. Het beste eigent zich daartoe ijs.
Met stoot daartoe een stuk ijs tot kleine stukjes, doet die in
een stuk karong van een rijstzak, doet zoodoende het ijs
om den hoef en bindt de karong boven den hoef te zamen.
Heeft men er genoegzaam ijs ingedaan, en de karong goed
om het ijs gewikkeld, dan behoeft men het ijs slechts om de
2 uur te vernieuwen.
Men kan ook in een ton, ter hoogte van een paar decimeter,
water doen en daarin ijs, en het paard met beide hoeven daarin
zetten. De paarden laten dit zeer gewillig toe. Zelden heb
ik paarden gezien, die niet stil met de beenen in den ton bleven
staan. Alleen bij de eerste toepassing schijnt de koude het
paard onaangenaam te zijn, en trekt het dikwijls de beenen
uit de ton. Gaat men echter door met de beenen er in te
plaatsen, dan schijnt het paard spoedig verlichting van pijn
te ondervinden en blijft het rustig staan.
De eerste wijze van koud houden, — dat. is de omwikkeling
der hoeven, is echter te verkiezen, omdat het paard daarmede
kan gaan liggen en uitrusten, terwijl het bij het plaatsen der
beenen in een ton, genoodzaakt is of moet worden, voortdurend
te staan.
Heeft men geen ijs, dan moeten de hoeven op eene andere
wijze koud gehouden worden.
Men doet daartoe op een halve stalemmer versche koemest,
een halve flesch azijn, doet dit mengsel in een stuk karong.
zet er de hoeven in , en bindt de karong boven de hoeven vast.
Deze omslagen moeten zoo dikwijls vernieuwd worden, dat het
mengsel niet droog wordt. Ook kan men voor deze omslagen
gebruiken, modder en azijn, op dezelfde wijze toegepast.
Op zeer eenvoudige wijze kan men den hoef nog op de volgende
-ocr page 162-
158
wijze verkoelend behandelen. In den bodem van een petroleum
blik slaat men een gaatje. In dit gaatje doet men een bamboe
buisje ter dikte van een potlood. Aan dit bamboe buisje bevestigt
men een gutta-percha slang van genoegzame lengte om bij eenige
beweging van het paard tot boven den hoef te reiken. Het
petroleum-blik hangt men in den stal op. Aan het einde van
de elastieke buis doet men evenzoo een bamboe buisje en bindt
dit op de poot. Men vult het petroleum-blik met water ot'
water en ijs en nu loopt het water voortdurend over den hoef.
Om den hoef voortdurend verkoelend te behandelen behoeft het
water slechts iets meer dan te druppelen, hetgeen men regelen
kan door om de elastieke buis een touwtje te knoopen, zoo
vast, tot dat men de uitvloeiing naar wensch geregeld heeft.
Indien de hoefontsteking op deze outstekingwerende behan-
deling niet wijkt, zich etter in den hoef vormt, en dien ten
gevolge misvorming ontstaat, is het moeielijk voor den niet
deskundige eene behandeling op te geven, en is het inroepen
van veeartsenijkundige hulp noodzakelijk.
Dit geldt evenzoo voor de geheele grasvergiftiging. Alle wij-
zigingen die bij deze ziekte voorkomen, kunnen natuurlijk niet
beschreven worden, en het is duidelijk dat deze, evenzeer wij-
zigingen in de behandeling brengen. Indien dus deskundige
hulp te verkrijgen is, is het aan te raden, hiervan gebruik te
maken.
Dit aanhangsel is dan ook meer speciaal geschreven voor
personen die moeielijk of geen deskundige hulp kunnen ver-
krijgen.
Nog een enkel woord van de bij grasvergiftiging somtijds
voorkomende zwakte.
Bestaat deze in geringen graad, dan verdwijnt deze zwakte
gewoonlijk met de ziekte.
Somtijds houdt zij echter gedurende geruimen tijd aan. Het
is daarom goed om de lenden één a twee maal daags met de
vroeger opgegeven inwrijving goed in te wrijven. Voor dit
doel voegt men er echter % deel vliegende geest bij.