-ocr page 1-
ZZ/6
(let onderzoek van hetpaard
v66r het beslaq '
DOOR
F. LAMERIS, kapitein-paardenarts.
(Met -17 figoren.)
/
A. W. HEIDEMA TE (5K< >XL\(.fEN.
Prtja/O.30.
2216
-ocr page 2-
/" 4yV //
Bet onderzoek van het paard
voor het beslag
DOOR
F. LAMERIS, kapitein-paardenarts.
(Met 17 figuren.) Jjo %■         LfM
UITGAVE VAN A. W. HEIDEMA TE GRONINGEN.
-ocr page 3-
OVERDRUK
uit „DE HOEFSMID", jaargang 1904, afl. 12 en jaargang 1905, afl. I.
-gj»~~-*
3E-
-*■*■**-« »«m«»» »» »«■»-*-»-«»«-«-« »» hi......iiihh
HET ONDERZOEK VAN HET PAAED VOOR HET BESLAG *),
door
F. Lameris, Kapitein-Paardenarts.
Voordat de hoefsmid overgaat tot de bewerking om den hoef voor het
nieuwe beslag geschikt te maken, inoet het paard aan een grondig onder-
zoek worden onderworpen. Immers slechts dan kan een beslag zaakkundig
worden uitgevoerd, wanneer daaraan een zorgvuldige beoordeeling van het
paard voorafgaat. Met hoe meer zorg en attentie dit wordt gedaan, des
te beter zullen de vroeger gemaakte fouten worden gevonden, met des te
meer verstand van zaken zal het besnijden van den hoef en de keuze der
ijzers plaats vinden. Een goed oordeel verkrijgt men eerst door langdurige
oefening; zelfs de meest geoefende wordt dikwijls nog tot de hoogste op-
merkzaamheid gedwongen om in moeilijke gevallen een volkomen inzicht te
krijgen.
Vooral in Duitschland wordt hierop sterk de nadruk gelegd en zijn daar-
voor aan alle hoefsmidscholen en bijna alle groote smederijen monsterbanen
aanwezig, om dit onderzoek zoo nauwkeurig mogelijk te doen plaats hebben.
Tijdens een verblijf in Berlijn, Hannover enz. was ik in de gelegenheid
dit practiscli te zien toepassen en moet verklaren, dat, door dit onderzoek
voortdurend te beoefenen, prachtige resultaten kunnen verkregen worden.
Het onderzoek heeft plaats op een harde,
V
'
horizontale monsterbaan en een daarnaast lig-
gende zachte, effen baan. De harde monster-
baan moet minstens 30 Meter lang en 1.80
Meter breed zijn. Zij bestaat uit Mettlacher
Platten, een gebakken, gele steensoort, af kom-
stig uit de omstreken van Coblenz, voorzien
van ondiepe groeven, twee overlangs en een
dwars, de bovenvlakte kleiner dan de onder-
vlakte, de afmetingen zijn 16 bij 13y2 cM
Fig. 1.
(fig. 1). Deze steenen liggen in cement op
een betonlaag, zuiver horizon taal, 11 stuks in de breed te.
Het eene einde van de baan is van eene overkapping voorzien, welke tegen
weersinvloeden is beschut en des zomers ook als beslagloods dienst kan doen.
De monsterbaan te Berlijn was in 1886 gelegd en is thans nog in goeden
staat. Op de plaats, waar de steenen aan elkaar sluiten, is de bovenrand
gebroken, zoodafr de geheele baan, in perspectief gezien, tien overlangsche
*) Zie Kosters »Zeitschrift fur Veterinarkunde".
' »
-ocr page 4-
2
strepen vertoont, welke een groot gemak opleveren bij de beoordeeling van
de beweging der ledematen (fig. 2). De zachte baan er naast wordt telkens
van goed los zand voorzien en steeds door harken goed in orde gehouden.
Slechts door de aanwezigheid van dergelijke banen is het mogelijk omtrent
de beweging der ledematen en het neerzetten der hoeven een nauwkeurig
mm
onderzoek in te stellen. De loop van het
onderzoek is te verdeelen in drie hoofdgroe-
pen:
I. Het paard, geplaatst op hori-
zon talen bodem en in een natuur-
lijken, vierkanten stand, wordt
van ter zijde, van voren en van
achteren beschouwd.
Hierbij moet men letten op: dienstge-
bruik, grootte, bouw, lichaam s-
vorm, stelling en hoekvorming der
ledematen, de ligging van het zwaar-
tepunt ten opzichte van de ondersteu-
ningsvlakte, de hoeven en het be-
slag, door vangen of strijken veroor-
zaakte wonden of litteekens, alsook
op ziekten der ledematen.
Al naarmate het dienstgebruik en de grootte van het paard
moeten de ijzers, wat de dikte, breedte en lengte betreft, worden uitge-
kozen en, zoo noodig, van kalkoenen, stooten enz. voorzien.
Daarna gaat men na: de afwijkingen van den regelmatigen lichaam s-
bou w in de hoogte en lengte van het paard, de verhouding van de breedte
van de borst tot die van het bekken, de afwijkingen in de hoekvorming
der beenderen in de gewrichten, en de stelling der ledematen. Hierbij
geldt als regel, dat de stand der ledematen afhankelijk is van eene gegevene
borstbreedte, dat paarden met breede borst en bodemwijden stand, bij uit-
zondering eehter ook, ondanks de afwijkende borstbreedte enz., loodrecht
staande ledematen hebben. Verder moet men vaststellen, of de ledematen
om hunne lengte-as, en van welk gewricht af aan, zijn gedraaid; of beide
voor- of achterbeenen gelijk geplaatst zijn, of de opgemerkte stelling een
natuurlijke is of niet, en in dit laatste geval, of dit door scheef besnijdeu van
den hoef, door ziekten der ledematen is ontstaan, of toevallig is aangenomen.
De ligging van het zwaartepunt ten opzichte van de onder-
steuningsvlakte.
Alle niet ondersteunde lichamen vertoonen tengevolge van de zwaarte-
kracht (de aantrekkingskracht der aarde) de neiging om te vallen. De wer-
king van deze zwaartekracht op de verschillende deelen van een lichaam
kan in een kracht worden vereenigd, de resultante. Het aangrijpingspunt
dezer resultante heet het zwaartepunt en de grootte van deze resultante ia
het gewicht van het lichaam.
-ocr page 5-
3
De ondersteuning van een lichaam kan in een punt plaats hebben, dat
in verticale ricbting onder het zwaartepunt gelegen is. Dit is echter slechts
het geval bij een volkomen rusttoestand van het lichaam.
Bij levende wezens bestaat er geen absolute rust, het zwaartepunt zal
tengevolge van de onwillekeurige bewegingen bij het ademen enz. zich voort-
durend verplaatsen.
Het paard heeft daarom, in plaats van een ondersteuningspunt een on-
dersteuningsvlakte. Bij een regelmatigen lichaamsbouw en natuurlijken
^<1
stand wordt dit vlak begrensd door de lijnen
welke met den buitenrand der hoeven samen-
vallen. De aldus verkregen vlakte is veel langer
dan breed, en van voren iets smaller dan van
Fig. 3.                    achteren (fig. 3). Voorziet men dit vlak van dia-
gonalen, dan valt het zwaartepunt van het geheele lichaam (volgens Eueff)
voor het snijpunt daarvan.
De voorhand is bij een normaal gebouwd, vierkant staand paard meer
belast dan de achterhand, hetgeen een natuurlijk gevolg is van het ver voor
de voorbeenen uitsteken van hoofd en hals. De voorhoeven worden daar-
door meer belast dan de achterhoeven; deze meerdere belasting bedraagt
ongeveer x/7 deel van het geheele lichaamsgewicht.
Fig. 4.
-ocr page 6-
4
De ligging van den romp ten opzichte van de ondersteuningsvlakte ver-
houdt zich als volgt, (fig. 4.):
De loodlijn, opgericht voor het toongedeelte van den voorhoef, gaat
midden door het boeggewricht of ligt er vlak achter, terwijl de loodlijn,
aan het verzenuiteinde van den achterhoef opgericht, ongeveer het midden
van het zitbeen treft, tusschen den zitbeensknobbel en het heupgewricht.
De, in verhouding tot hare lengte, betrekkelijk smalle ondersteuningsvlakte
stelt het paard bij het begin der beweging in staat, gemakkelijk het zwaarte-
punt op zijde te verplaatsen. Aan de bewegingen gaat dientengevolge steeds
eene verplaatsing van het zwaartepunt vooraf.
De breedte van het ondersteunings vlak en de verho ud i n g van
het zwaartepunt ten opzichte daarvanis voor den stand en
den gang van het paard van groote beteekenis.
Al naarmate in rusttoestand vier of drie beenen aan de ondersteuning
deelnemen, is het steunvlak lang-vierhoekig of driehoekig. In het laatste
geval ligt de punt van den driehoek of naar voren of naar achteren. Ligt
deze naar achteren, dan kan dit eene natuurlijke, aangewende bouding van
het paard zijn; ligt zij naar voren, dan moet men dit als een onnatuurlijke
houding beschouwen, waaruit men mag besluiten tot eene ziekte van het
onbelaste been.
In beweging wordt de ondersteuningsvlakte verkleind tot op eene smalle
streep, welke tusschen twee hoeven ligt, soms zelfs tot de bodemvlakte van
een enkelen hoef beperkt. Deze verhoudingen geven door kunstmatige
meerdere belasting van het paard, gepaard met groote inspanning, aan-
leiding tot ziekten van den voet en de ledematen. Vooral is dit het geval
bij paarden met gebrekkige en onvoldoende ondersteuningsvlakte. We
moeten daarom door middel vam het hoefbeslag, voor zoover het gebrmik van
het paard dit toelaat, op eene gepaste wijze invloed uitoefenen op de onder-
steuningsvlakte, ten behoeve van het in goeden staat houden der beenen.
Fig. 5.                                                      Fig. 6.
In hoeverre dit zonder stoornis in het gebruik geschieden kan, zullen wij
door eenige voorbeelden trachten duidelijk te maken.
Paarden met regelmatigen lichaamsbouw en loodrechten stand der lede-
maten zijn goed ondersteund en kunnen de verschillende bewegingen ge-
makkelijk beginnen en in evenwicht voortzetten.
Slecht ondersteund zijn de onregelmatig staande paarden, zoowel wanneer
-ocr page 7-
5
de steunvlakte te smal, als wanneer deze te breed is. Bij regelmatigen
lichaamsbouw wordt de, volgens de aangehaalde grondslagen, noodzakelijke
vergrooting van het steunvlak door het hoef beslag daardoor verkregen, dat
de takken van het ijzer zijdelings en naar achteren een weinig buiten de
verzenen van den hoef uitsteken (fig. 5).
Wijde hoeven met groote ondersteuningsvlakte moeten, vooral bij paar-
den welke in snelle gangen gereden worden, aan de bodemvlakte worden
verkleind. Dit geschiedt door afronden van den buitenrand van den hoorn-
wand, welke toch niet in staat is om te dragen, en door bodemnauw gesmede
hoefijzers, (fig. 6.)
Kleine, nauwe hoeven daarentegen krijgen aan de zijden en aan de ver-
zenen wijde en bodemwijd gesmede hoefijzers, om eene vergrooting van de
steunvlakte te verkrijgen (fig. 7). Aan de uitstekende deelen van het
hoefijzer wordt in ieder geval de boven-buitenkant zoo sterk gebroken,dat
de buitenrand schuin naar buiten — bodemwijd — afhelt.
Paarden met bodemwijd gestelde ledematen hebben een te breede onder-
steuningsvlakte en zijn naar ter zijde moeilijk te verplaatsen. Door af-
ronden van den buitenhoefrand en door een
bodemnauw gesmeden buitentak van het ijzer,
wordt in dit geval eene smallere onder-
steuningsvlakte verkregen. Daarentegen heeft
de binnenzijde van het been, die meer be-
last wordt dan de buitenzijde, aan hare nauwe
hoef helft eene verbreeding naar binnen noo-
dig, met het oog op het afwisselend onder-
steuningsvlak. Daardoor steekt de ijzertak
iets naar ,buiten, voor zoover de kroonrand
wijder is dan de draagrand, (fig. 8). Het
bodemwijde, uitstekende gedeelte is naar
Fig. 8.
het verloop van den hoornwand gebogen. Bij ziekelijke liggingsverandering
van den verzenwand moet het overeenstemmen met de hoefkroon. Evenzoo
gaat men te werk bij den x-beenigen stand en bij bodemwijd, diagonaal
naar buiten geplaatste ledematen.
Paarden met bodemnauw geplaatste ledematen en smalle ondersteunings-
vlakte worden slecht ondersteund en zijn naar ter zijde te beweeglijk.
De lichaamslast komt meer op de buitenzijde van de ledematen te rusten,
'■*
-ocr page 8-
en de paarden verliezen gedurende de beweging gemakkelijker het even-
wicht, wanneer zij uitglijden of wanneer zij de richting der beweging in
snelle gangen in een korten boog veranderen. Het gevaar, om te storten,
neemt bij deze paarden toe, naarmate zij grooter zijn, het zwaartepunt
komt dan zooveel hooger te liggen. In dit geval wordt aan de buiten-
hoefhelft eene verbreeding van de steunvlakte door het ijzer noodig (fig. 9).
Fig. 9.
Bij troepenpaarden vindt men dikwijls de achterste ledematen bodemnauw,
Deze paarden zijn tengevolge van het
naar buiten geplaatste toongedeelte
van den hoef beter ondersteund dan
die met zuiver bodemnauwen stand.
Naast gemakkelijker bewegelijkheid
kunnen zij de bewegingen met meer
zekerheid uitvoeren, omdat de lede-
maten in buitenwaartsche richting
naar voren worden gebracht. De
vergrooting van de ondersteunings-
vlakte is bij deze hoeven slechts
aan de buitenverzenen noodig.
De lengte van het onder-
steuningsvlakendeligging
van den romp ten opzichte
d a a r v a n is bij het hoef beslag van
niet minder belang dan de breedte.
Bij paarden met regelmatigen
lichaamsbouw en loodreehten stand
der ledematen, valt, zooals reeds
vroeger is opgemerkt, de zwaartelijn
voor het snijpunt der diagonalen in
het ondersteuningsvlak. De ligging
van den romp ten opzichte van de
bodemvlakte stelt het paard in staat,
uit den rusttoestand in bewegingen
naar voren of achteren op eene ge-
diagonaal naar buiten gezet (fig. 10).
-ocr page 9-
7
paste wijze te kunnen overgaan. Eene verandering in de ondersteunings-
rlakte door het hoefbeslag is daarom niet noodzakelijk; evenwel moet men
zorgen, dat de voorijzers met
een opzet worden voorzien, welke
overeenkomt met de natuurlijke
afslijting van den hoef, (fig. 11).
Bij paarden met meer naar voren
geplaatste voorbeenen en schuine
hoeven blijft de zwaartelijn ver
achter de hoeven terug, en de
voor den toon van den hoef op-
gerichte loodlijn ligt vodr het
boeggewricht. Bij het begin en
gedurende de voorwaartsche beweging wordt naar verhouding veel kracht
verbruikt, om het ver naar achteren gelegen zwaartepunt op de ledematen
over te brengen. Door verkorting van het toongedeelte van den hoef en
door ijzers, welke aan den toon bodemnauw zijn gehouden en van een langen
opzet zijn voorzien, wordt op doelmatige wijze de bodemvlakte van voren
verkort en het opheffen en verplaatsen van den last gemakkelijker ge-
maakt (fig. 12). De verzenen, welke een naar verhouding groot gedeelte
van den last te dragen hebben, moeten daarentegen, door langere tak-
ken aan het hoefijzer, daarbij worden ondersteund.
Bij paarden met naar voren geplaatste achterbeenen ligt de aan de ver-
zenen opgerichte loodlijn verder naar voren dan bij den regelmatigen stand.
De hoeven der achterste lede-
maten komen dichter bij de
zwaartelijn en worden sterker
belast. De voorwaarts-schui-
vende werking der achterbee-
nen wordt hierdoor wel is waar
begunstigd, maar door de
scherpe hoeken in de gewrich-
ten hebben deze meer te lijden
en worden gemakkelijker ziek,
tengevolge van de grootere be-
lasting.
De schuine, naar voren geplaatste hoeven moeten in dit geval in den
toon sterk worden verkort en met ijzers worden voorzien, welke aan het
toongedeelte bodemnauw zijn gesmeed en langere takken hebben dan ge-
woonlijk, of in sommige omstandigheden de eigenschappen van klapijzers
bezitten.
Paarden met naar achteren staande voorbeenen hebben hoeven, welke
dichter bij de zwaartelijn staan. De bodemvlakte is van voren korter dan
bij regelmatigen stand en de vodr den toon van den hoef opgerichte loodlijn
ligt meer achter het boeggewricht. Zij bezitten steile hoeven. Door de
van voren kortere bodemvlakte krijgen de paarden eene grootere neiging
-ocr page 10-
8
om naar voren te vallen. Op
de verlenging van de bodemvlakte
naar voren kan men door bodem-
wijde ijzers, welke aan den toon
voor den hoef uitsteken, inwer-
ken, aan de verzenen daarentegen
moet men de ijzers kort en bodem-
nauw houden (fig. 13).
Het beslag met halvemaan-
F'g- 13-
                                 ijzers verdient hier de roorkeur,
wanneer het gebruik van het
paard dit toelaat. Op dezelfde wijze gaat men te werk bij achteruit ge-
plaatste achterbeenen; hierbij wordt het toongedeelte van den hoef naar voren
verlengd.
Bij loodrechten stand der ledematen en stompe hoekvorming in de ge-
wrichten is de Hgging van den romp ten opzichte van de ondersteunings-
vlakte geen afwijkende; hierom zal ook de invloed van het hoef beslag voor
deze vlakte van minder belang zijn.
Het verdere onderzoek bij het staande paard strekt zich uit tot de
hoeven en het eventueel aanwezig zijnde beslag. Hierbij dient
men in het oog te houden, dat de bevinding slechts dan juist kan zijn,
wanneer de onderzoeker deze nauwkeurig van ter zijde, van voren en van
achteren beschouwt. In de eerste plaats constateert men, of de hoeven
gezond zijn en welke eigenschappen de hoorn vertoont en of de voorhoeven,
zoowel als de achterhoeven, onderling dezelfde grootte en denzelfden vorm
hebben en hoe zij zich ten opzichte van de grootte van het paard ver-
houden. De vorm der hoeven moet passen bij den stand en de hoekvorming
der ledematen.
In 't algemeen passen de hoeven bij de ledematen, wanneer, van ter zijde
gezien, de toonwand met de voetas (de lijn door het midden van het koot-,
kroon- en hoefbeen) evenwijdig loopt. Hierbij valt op te merken, dat een
afwijkend verloop van den verzenwand enkel op een liggingsverandering
daarvan berusten kan. Het verloop daarvan heeft daarom bij deze beoor-
deeling geen gewichtige beteekenis.
De beervoetige stand laat, zelfs wanneer deze in geringen graad aanwezig
is, de toepassing van dit stelsel niet toe, omdat kroon- en hoefbeen hier
van nature onder een hoek met elkander zijn verbonden.
Verder moet men nagaan of de toon- en verzenwand rechtlijnig verloopen,
of dat zij naar binnen (concaaf = hoi) of naar buiten (convex = bol) ver-
bogen zijn.
De inbuigingen zijn, wanneer te sterk besnijden van het daarmede over-
eenkomend gedeelte van den draagrand de oorzaak is, aan zwakke, dicht bij
elkaar gelegen ringen te herkennen. Na het wegnemen der oorzaken gaan
deze veranderingen langzamerhand verloren, terwijl het nieuwgevormde hoorn
rechtlijnig naar beneden groeit (fig. 14a).
Bij naar buiten gebogen, bollen of convexen toonwand, vindt men daaren-
tegen ver uit elkaar gelegen, dikkere ringen (fig. 155). Dit verschijnsel doet
-ocr page 11-
9
Fig. U.
Fig. 15.
zieh voor, wanneer de betrokken plaats aan den draagrand gedurende langen
tijd te hoog blijft, tengevolge van den sterker inwerkenden schok en den
vermeerderden groei. Aan het verloop van den hoornwand en de ringvor-
ming kan men dus punten
van aanwijzing vinden omtrent
het besnijden van den draag-
rand.
Eingen, welke zich over den
geheelen hoornwand uitstrek-
ken en evenwijdig verloopen
met den kroonrand, wijzen op
Fig. 16.
een sprongsgewijzen, periodie-
ken, onregelmatigen groei van
den hoornwand, welke terug te brengen is op voederwisseling, weidegang
enz. (fig. 16).
Zij staan in den regel met het hoefbeslag niet in verband en zijn meestal
zonder nadeel. Daarentegen zijn de onregelmatig met den kroonrand ver-
loopende ringen steeds ziekteverschijnselen van den hoef. Op den hoorn-
wand gelegen en van de kroon
tot den draagrand verloopende
strepen zijn overblijfselen van
den zoomband of de hoorn-
zoom, welke na rotstraal en
aandoeningen van den vleesch-
zoom optreden (fig. 17).
Bij de beoordeeling van de
Fig. 17.
lengte en de wijdte der ijzers-
wordt naar de bij de onder-
steuningsvlakte aangegevene gezichtspunten verwezen.
Naar de dikte van den hoornwand en naar de zwaarte van het te be-
vestigen ijzer worden de nagels hooger of lager geslagen. De nagelnieten
moeten echter op gelijke afstanden van het hoefijzer en even ver van elkaar
zitten, altijd, wanneer de hoornwand boven den draagrand niet afgebrokkeld
is. Het getal en de verdeeling van de nagels bij de verschillende hoefvor-
men moet als bekend worden verondersteld. Het inslaan van hoefnagels op
de plaats waar zich een lip bevindt, moet worden vermeden.
Bij beschouwing der ledematen van voren moeten de hoeven overeenkomen
-ocr page 12-
10
met den stand. De voetas moet met het midden van het toongedeelte en
van de lip tezamen vallen. Uit afwijkingen van den toon naar binnen of
naar buiten met eene verbuiging van het zijdelingsch toongedeelte, mag
men besluiten tot een scheef besnijden van den draagrand van den hoef.
De zijwanden zijn rechtlijnig, naar binnen of naar buiten gebogen. Wan-
neer zij, bij verbuigingen, de vroeger genoemde ringen aan den toonwand
vertoonen, dan ligt hieraan een scheef besnijden van den draagrand ten
grondslag.
Inbuigingen zonder ringvorming daarentegen zijn begeleidende ver-
schijnselen van losse, naar buiten uitgeweken wandafdeelingen. De cirkel-
vormige boog van den draagrand moet, hoewel van grooteren omvang, over-
eenkomen met de ronding van de voor- en achterhoeven. Wanneer dit niet
het geval is, dan is deze vormverandering veroorzaakt door beraspen, meestal
tengevolge van te nauw liggende ijzers aan den toon. Hierbij dient men
evenwel er op te letten, dat het binnentoongedeelte steeds nauwer en
bodeinnauw gehouden moet worden, om strijkwonden te voorkomen.
Den opzet, welke van nature aan alle voorhoeven, zeldzamer bij achter-
hoeven, wordt aangetroffen, onderzoekt men op de plaats, waar en hoever
deze zich uitstrekt. In den regel vindt men dezen aan het buitentoonge-
deelte (overeenkomstig de bewegingsrichting) en minder dikwijls juist in
het midden van den toon. Aan het binnentoongedeelte werd de opzet door
Kosters aangetroffen bij paarden, wier voorbeenen van boven af aan
diagonaal naar buiten geplaatst zijn, en aan de achterhoeven bij X_oee_
nigen stand. Ook treft men hem aan bij achterhoeven, wanneer de af-
wijking naar buiten eerst van het kroongewricht af bestaat.
Bij het beschouwen van de ledematen van achteren moet de as van den
voet juist tusschen de beide hoefballen vallen, evenals de lijn der naar be-
neden verlengde vetlok. De ballen van den hoef moeten zorgvuldig naar
liunne ligging en ontwikkeling, de verzenwanden naar hunne richting worden
nagegaan.
Bij de beoordeeling der ijzertakken moet men voornamelijk er op letten
of zij even ver van de middellijn van den hoef verwijderd liggen, en bij
nauwe verzenwanden, of zij overeenkomstig het verloop daarvan gebogen
zijn. Bij onregelmatig verloop van de kroon moet het onderzoek zich uit-
strekken tot het voorkomen van kroonrandscheuren. Deze ontstaan bij voor-
keur gedurende de haarwisseling in het voorjaar.
Met de oorzaken van door vangen en strijken ontstane wondjes, litteekens
en verdikkingen, zoowel als met ziekten der ledematen, moet bij het nieuwe
beslag rekening worden gehouden.
Uit de beoordeeling van het staande paard alleen Jean men echter geen be-
slissende gevolglrekkingen voor het besnijden van den hoef maJcen. Zij moeten
meer met de bevindingen overeenstemmen
, welke bij de beschouwing van het
op zachten en op harden horizontalen en vlakken bodem gaande paard worden
geconstaleerd, om, betrouwbare gegevens te verkrijgen.
-ocr page 13-
u
II. Onderzoek van het op vlakken, harden en op vlak-
ken, zachten bodem gaande paard.
Hierbij gaat men na of er kreupelheid aanwezig ia, en zoo ja, of
dit met het hoefbeslag in oorzakelijk verband staat; verder de be-
weging der ledematen, richting, breedte en hoogte der beweging,
het neerzetten der hoeven.
Vindt men bij het dravende paard de oorzaak der kreupelheid niet in<
het beslag, dan doet men verstandig, den eigenaar te adviseeren, het paard
door een veearts te laten behandelen. De onderzoeker laat daarop het ge-
zonde paard in stap op de harde, eifen monsterbaan in rechte lijn bewegen,
waarbij de bewegingsrichting der ledematen wordt vastgesteld en tevens of
deze in overeenstemming is met den stand der ledematen. Hoeveel waarde
men er aan hecht, de paarden op stal eene horizontale onderlaag als steun-
vlakte te geven, mag als bekend worden verondersteld. Des te meer echter
is het noodig, de steunvlakte, welke de hoeven voor den lichaamslast vor-
men, horizontaal te maken, omdat de invloed daarvan zich niet alleen in
rusttoestand, maar vooral gedurende de beweging in versterkte mate laat
gelden. Bij vlak optreden komt de beweging van gezonde ledematen overeen
met den stand daarvan, en het paard vindt op zijn hoeven een zekeren steun.
Bij verkeerd besneden hoeven daarentegen is de beweging niet altijd in
overeenstemming met den stand der ledematen; zij wordt niet in een en
dezelfde, maar in verschillende richting uitgevoerd. De paarden vinden op.
hunne hoeven, ten nadeele van hunne gewrichten, hun pees- en bandstelsel,
een onzekeren, ongelijkmatigen steun.
Is bij voor beeld de binnenhoefhelft bij regelmatigen stand te laag, dan
wordt vooral bij het begin der stapbewegingen het been nu eens in rechte,
dan weer in bodemwijde richting voorwaarts gebracht.
Verier moet men de breedte der beweging vaststellen, welke onder nor-
male omstandigheden en bij het voortbewegen van het paard in eene rechte
lijn, steeds dezelfde is. Bij scheef besneden hoeven daarentegen neemt zij,
in breedte nu eens af, dan weer toe. De scheef besneden bodemvlahte van
den hoef veroorzaakt aldus een onzekere steunvlakte en werht storend in op-
het evenwicht der beweging.
Dit geeft dikwijls aanleiding tot strijken, en.
de oorzaak daarvan vindt men niet zelden aan den hoef van het gestreken-
been, Bij het terugkomen van het paard in stap moet men nauwkeurig
vaststellen, welk gedeelte van den hoef het eerst, en welk gedeelte het
laatst met den bodem in aanraking komt, en hieruit opmaken, hoeveel de-
draagrand op de eene plaats te hoog en aan de andere zijde te laag is.
Bij het monsteren in draf gaan paarden met scheeve bodemvlakte onzeker;
de beweging wordt evenwel meer in overeenstemming met den stand uitge-
voerd dan in stap. Bij de beschouwing van ter zijde, tijdens de beweging
van het paard, stelt men vast, of de hoeven laag of hoog boven den bodem.
worien opgenomen en onder welken hoek deze worden neergezet. De laga
beweging is onzeker, geeft aanleiding tot struikelen, waar men rekening
mee moet houden bij het nieuwe beslag.
Verier is na te gaan, hoe de verhouding is tusschen de beweging van,
-ocr page 14-
J2
voor- en achterbeenen ten opzichte van elkaar; of de hoefslagen der achter-
hoeven samenvallen met die der voorhoeven, of dat zij voor de hoefslagen
van de voorbeenen komen te liggen.
In bet laatste geval liggen de bewegingsruimten der voor- en achter-
beenen gedeeltelijk in elkaar, in plaats van gescheiden; de paarden vangen
zich. Men neemt het vangen dientengevolge waar bij hoogbeenige paarden
met korten rug, alsook bij paarden, welke van voren en acbteren onder
zich staan, vooral, wanneer deze gelijktijdig overbouwd zijn en daardoor
•de voorhand zwaarder dan normaal is belast.
Men mag hieruit niet besluiten, zooals dikwijls staat geschreven, dat
paarden van dezen bouw zich vangen, omdat zij achter langere passen
maken dan voor. De paslengte is van de voor- en achterbeenen bij een en
hetzelfde paard, zonder te letten op den stand der ledematen, altijd even
groot. Dit is noodig voor een regelmatig voorwaarts gaan en laat zich
ook door metingen controleeren en bevestigen. De mogelijkheid is evenwel
niet buitengesloten, dat de een of andere voet gedurende de beweging van
de gemiddelde paslengte nu en dan afwijkt, dat bijvoorbeeld een achterhoef
«en grootere ruimte doorloopt dan de voorhoef, zooals dit hoofdzakelijk
waargenomen wordt, wanneer de paarden niet rechtuit gaan. Iedere af-
wijking wordt echter reeds bij den volgenden pas vereffend. In zachten,
weeken bodem vangen hiertoe gedisponeerde paarden zich gemakkelijker
en hooger, tengevolge van de meerdere belasting van de voorhand en het
daardoor teweeggebrachte dieper inzinken van de voorbeenen. Onder deze
omstandigheden kan het zich vangen zelfs bij paarden optreden, welke ge-
woonlijk geen neiging daartoe vertoonen.
Ben tijdelijk vangen of klappen in de ijzers neemt men waar bij ver-
moeide of jonge paarden, bij paarden met slecht ontwikkelde voorhand en
bij paarden met gebreken aan de voorbeenen. Deze overwegingen vereischen
vooral voor troepenpaarden, in verband met hun dienstgebruik, eene bijzon-
dere oplettendheid in zake de lengte der ijzertakken.
Aanleiding tot vangen geven verder: de te lang gelaten hoornwand der
achterhoeven, voor den toonwand uitstekende of bodemwijd gerande achter-
ijzers, alsook een te lang toongedeelte bij voorhoeven, vooral als de ver-
zenen daarbij te laag zijn, bij steile hoeven en onderstaande voorbeenen
een te korte toon, verder te lange voorijzers.
Het op vlakken, zachten bodem gaande paard neemt zelfs bij scheeve
bovenvlakte, langzamerhand zijn natuurlijke beweging aan, omdat de te hooge
gedeelten van den draagrand in den bodem worden gedrukt. Men vindt
derhalve b.v. dat paarden met te hoog gelaten buitenhoefhelft op zachten,
■effen bodem nauwer gaan dan op harden, effen bodem; paarden met te hooge
binnenhoefhelft daarentegen wijder.
Evenzoo maken paarden met te hooge verzenen op zachten bodem langere,
met te lage verzenen en te langen toon kortere passen dan op harden
bodem. In het laatste geval bemerkt men dat de paarden op zachten
bodem gemakkelijker aanstooten en struikelen.
Hoeven, welke tengevolge van scheef besnijden in rusttoestand met den
-ocr page 15-
13
toon naar binnen staan, keoren bij beweging op zachten bodem in hunnen
vroegeren, bij de stelling der ledematen passenden stand terug.
Het onderzoek op vlakken, zachten bodem in vergelijJcing met de bevmding
op vlakken, harden bodem geeft derhalve het zeJcerste richtsnoer voor het be-
snijden van den wand aan de verschillende deelen van den draagrand.
Bij voortdurende oefening zijn wij door dit onderzoek in staat, op het
oog te bepalen, hoeveel millimeter de draagrand op de eene plaats te veel
is weggenomen of op eene andere plaats te hoog is gelaten.
Hierbij dienen wij evenwel op te merken, dat paarden met verwondingen
aan de ondervlakte van den hoef, pijnlijke straalaandoeningen of naar be-
neden gewelfde zool uitsluitend op harden bodem moeten worden onderzocht.
Het groote aantal verschillende hoefvormen en hunne be trekking tot den
bouw van het paard vereischt, vooral voor weinig geoefenden, een herhaald
monsteren van het paard op vlakken, harden en zachten bodem, om tot de
noodige gegevens voor de uitvoering van het hoefbeslag te geraken.
III. Het bezichtigen van de onderste hoefvlakte en
van het ijzer voor en na het afnemen daarvan.
Bij den opgenomen voet gaat men na, of het ijzer in wijdte met den
hoef overeenkomt, of de ijzertakken den straal vrijlaten, even ver van de
middellijn daarvan verwijderd Hggen en de verzeneinden van den hoef be-
dekken. Afwijkingen hiervan zijn terug te brengen tot gebrekkige uitvoe-
ring van het beslag, tot den groei van den hoef of tot versctmiving van
het hoefijzer tijdens den duur van het beslag. De afslijting van het ijzer
wordt veroorzaakt door de wrijving van het neerzetten, bet afzetten en het
rollen over den toon. De voorijzers vertoonen bij paarden met gezonde,
regelmatig gestelde ledetnaten en vlak optreden, eene gelijkmatige afslijting
aan de takken. Aan het toongedeelte is deze sterker, in den vorm van den
opzet. Bij de achterijzers is de afslijting daarentegen over 't algemeen ge-
lijkmatig, omdat deze in den regel aan het toongedeelte ontbreekt.
Bij steile hoeven met te hooge verzenen, bij paarden, welke in berg-
achtige streken gebruikt worden, bij sommige ziekten in het toongedeelte
van den hoef (bijvoorbeeld knolhoeven) zijn de ijzertakken naar verhouding
aan eene sterkere afslijting onderhevig.
Daarentegen vindt men bij trekpaarden, vooral bij dezulke, welke zware
lasten trekken, en bij paarden met zekere ziekten der ledematen eene
sterkere afslijting aan het toongedeelte.
Verder heeft eene scheeve bodemvlakte van den hoef invloed op de af-
slijting. Bij afwijkenden stand der ledematen is de afslijting der ijzers,
zelfs na vlak besnijden der hoeven, ongelijkmatig, hetgeen veroorzaakt
wordt, doordat de steile wand-afdeelingen bij even sterken groei vroeger
den bodem bereiken dan schuin staande.
Bij bodemnauwen stand bijvoorbeeld slijt de buitentak meer af dan de
binnentak. Ook de wijdte van het hoefijzer heeft invloed op de afslijting;
de ijzertak, welke te nauw is gericht, of tengevolge van het verschuiven te
nauw is geworden, zal meer afslijten.
-ocr page 16-
14
De afslijting van het ijzer is derhalve zeer verschillend naar het gebruik
van het paard, den stand der ledematen, het besnijden der hoeven, de
wijdte en ligging der ijzers en de ziekten der ledematen en hoeven.
Het besnijden van den draagrand kan dus op grond van de afslijting van
het oude ijzer all een, niet vastgesteld worden; de afslijting geeft daaren-
tegen aanwijzingen voor het nieuwe beslag, welke vooral betrekking hebben
op de dikte der opnieuw onder te leggen ijzers.
De nieten der nagels liggen bij een gezonden, stevigen hoornwand recht
boven de nagelkoppen. Schuin ingeslagen nagels houden de ijzers niet vol-
doende vast en geven aanleiding tot afbrokkelen van den hoornwand. De
zool moet gelijkmatig gewelfd zijn. Het doode hoorn hangt daaraan in den vorm
van schilfers of vormt een daarmede samenhangende plaat. Dit laatste wijst
op een gebrekkig hoefmechanisme. Verder onderzoekt men hoeveel en op
welke plaatsen van de zool de doode hoorn zich bevindt. De steunsels,
welke in gezonden toestand van den verzenhoek rechtlijnig naar de punt van
den straal verloopen, vertoonen dikwijls inbuigingen van verschillende soort
naar den straal en naar de zool.
Zij begrenzen zijdelings den straal en geven dikwijls aanleiding, tenge-
volge van eene geheele liggingsverandering naar binnen, tot eene vernauwing
van de ruimte voor den straal. De ligging der steunsels is daarom van
gewicht voor de instandhouding van den vorm van den straal.
De straal moet zoo weinig mogelijk worden besneden, evenwel mag de
voorste helft daarvan niet onder den draagrand van den hoef uitsteken.
De ballen moeten even hoog liggen; mogelijke verschuivingen daarvan moeten
bij het nieuwe beslag doelmatig worden behandeld.
Na afname van het ijzer onderzoekt men, of dit goed gericht is, of het
een draagvlakte bezit, welke met den hoefvorm overeenkomt en of het in
voldoende breedte op den draagrand van den hoef gelegen heeft.
De draagrand van den hoef wordt daarna met dien van het ijzer verge-
leken en onderzocht naar zijne stevigheid. Nadat het paard is beslagen,
wordt het wederoni voorgebracht en gemonsterd, om na te gaan, ofermet
de voor het beslag waargenomen feiten voldoende rekening is gehouden en
of het paard vlot en zeker gaat.