-ocr page 1-

MAJTHIAS CLAUDIUS.

DE WANDSBECKER BODE

(P K O Z A.)

UIT HKT HOO«ÜUITSCH VERTAALD

DOOK

Di\'. i. C. VAX D EVENT Eli.

TWEEDE DSUE.

Z ü T P 11 E N ,

W. J. T II IE M K vamp; Cic. ■1870.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

•JX van

Oud-Zendeling U.Z.V. UTRECHT

-ocr page 4-

Z. oct.

3540

-ocr page 5-
-ocr page 6-

V KIE N D HE

-ocr page 7-

MATTHIAS CLAUDIUS,

DE WANDSBEGKER BODE.

(F 110 Z A.)

UIT HET HOOGDUITSCH VERTAALD

DOOR

DR. I. C. VAN DEVENTEE.

TWEEDE DRUK.

ZUTPIIEN,

W. J. THIEME amp; C1E. 1875.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

w

JI?quot;-) VOORWAARDEN VAN INTlïEKENING.

Ik wil ook rnijn werken verzamelen en uitgeven, \'t Is waar, niemand heeft mij , zoo als anders wol eens pleegt te gebeuren , er om verzocht, en ik weet beter dan eenig ander goedgunstige lezer, koe weinig er aan verloren zou zijn, als mijn werken zou onbekend bleven als ik zelf ben ; maar dat inteekenen en uitgeven is toch nog al een aardig ding, en bovendien zoo\'n eer en vreugde voor mij en mijn oude tante ; daarbij staat het ook een ieder vrij of hij inteekenen wil of niet. Ik wil ze dus uitgeven onder den titel van: Asmus, omnia sua seam portam, of gezamenlijke werken van den Wandsbecker Bode. Deze secuin porlans zal bestaan uit gedichten, eenige brieven en andere prozastukken, welke laatstgenoemden gedeeltelijk mijn eenvoudige gedachten over een of ander boek behelzen. Hij z:U in hel geheel 15 a 20 vel bedragen; op mooi, fijn papier, in klein octavo gedrukt en met ten minste ien fraaije kopergravure versierd zijn. De prijs is 2 mark klinkende munt en voor heeren recensenten, dagbladschrijvers enz., 3 mark. Men kan vooruit betalen en inteekenen, naar verkiezen, tot Kersmis; en tegen Paschen zal het boek in hel licht komen . . . Daar ik niet inzie, waartoe het dienen zou de namen der inteekenaren voor zoo een boek als hel mijne te plaatsen, zal ik die m pello houden , ten ware iemand uitdrukkelijk het anders mogt begeeren.

Ik was eerst van plan alle heeren inteekenaren in koper te laten graveren ; men heelt mij echter gezegd dat zoo iets zijn bezwaren heeft en daarom heb ik het maar wéér opgegeven. Daar ik niet vermetel genoeg ben de geleerde heeren lastig te vallen met het verzoek om inleekening, zoo vraag ik aan alle boden van wat ouderdom , figuur of godsdienst zij ook mogen zijn , en verder een ieder ,

-ocr page 10-

die er lust toe gevoelt, liet intockeiigeld aan te nemen en tegen nieuwejaar regtstreeks naar Wandsbeck mij toe te zenden , met de bepaling op den brief er bij, quot;af te geven te Hamburg bij den lieer Bode , op den Hnutdijk.quot; Ik ben gaarne tot elke wederdienst bereid. Ik zelf neem ook inteekening aan en in Hamburg neemt mijnheer Bode, op den Houtdijk , ze aan. Ten slotte, de goedgunstige lezers weten uit den Gothaschen Muzenalmanak , waar ik mij somtijds ook wel een anderen naam heb gegeven, en voornamelijk uil den Wands-becker Bode , wat zij te wachten hebben en ik kan het niet helpen, als iemand inteekent en naderhand niet tevreden is.

^ octdTi xt , . „, Asmus, pro tempore

Den 8slen November 1774. „ \'

Bode te Wandsbeck.

(N0. 179 van den Duilscben, eertijds Wandsbecker Bode van het jaar 1774.)

-ocr page 11-

VERKLARING DER PLATEN EN DER TEEKENS.

De eerste plaat is Vriend Hein. Hem draag ik mijn boek op en Hij moet als beschermheilige en huisgod voor aan den ingang van mijn boek slaan.

OPDRAGT.

Ik heb de eer Mijnheer uw broeder te kennen, en hij is een goede vriend en begunstiger van mij. Ik zou ook nog wel aanbeielings-brieven aan u hebben, maar ik geloof dat het beste is regt toe regt aan. Gij houdt niet van aanbevelingen , en zijt ook niet gewoon veel complimenten fe maken.

Men wil dat er lieden zijn , men noemt ze vrijgeesten, die hun leven lang geen oogenblik angst voor Hein gevoelen , on achter zijn rug zelfs om hem en zijn dunne beenen lagchen. Ik ben geen vrijgeest; en, om de waarheid te zeggen, loopt mij zoo dikwijls ik u beschouw een koude rilling langs den rug. En toch wil ik wel ge-Iooven, dat gij een goed man zijt, als men u maar genoegzaam kent; en loch is het mij, alsof ik een soort van heimwee en ver-langst naar u had, naar u, oude, getrouwe portier, dat gij ook eens moogt komen , om mijn ketenen los te maken en mij tot op betere tijden in een veilige plaats te rust te leggen .... Ik heb hst boek geschreven en kom het u aanbieden. Het bestaat uit poczij en proza. Ik weet; niet of gij een liefhebber van verzen zijt; ik zou het echter naauwelijks denken, omdat gij volstrekt niet van malligheid houdt, en men toch beweert, dat de tijden voorbij zijn toen verzen iets racer waren. Hier en daar zal er , hoop ik , iets in het boekje zijn , dat u niet geheel mishagen zal ; grootendoels is het randteekening en klein speeltuig. Doe gij er mee, wat ge wilt. En nu de hand, lieve Hein ! en als gij eenmaal komt, val mij en mijn vrienden dan niet hard.

De Ouden hebben , naar men zegt, hem anders voorgesteld : als quot;een jager in den mantel des nachts,quot; en de Grieken als quot;een jon-

-ocr page 12-

VIII —

geling, die in een rustigen stand en met droevige ter neergeslagen blikken de fakkel des levens bij een lijk uitbluscht.quot; Dit beeld is schoon en herinnert ons zoo troostrijk aan de familie van Hein en bepaaldelijk aan zijn broeder ; wanneer men zoo zich heel den dag moé en mat geloopen en den avond eindelijk zoo ver gebragt heeft, dat men het licht kan uit doen, — hoe men dan den nacht voorhanden heeft, waarin men uitrusten kan! en vooral als het dan nog den volgenden morgen feestdag is !

\'t Is toch wezenlijk een goed beeld van Hein; ik ben echter liever bij het geraamte gebleven. Zoo staat hij bij ons in de kerk, en zoo heb ik mij van jongs af altijd voorgesteld, dat hij op het kerkhof over de graven wandelt, wanneer we een van allen , toen we nog kinderen waren, \'s avonds een rilling voelden en moeder ons dan zei; quot;De dood is over je graf gegaan.quot; Bovendien dunkt mij dat hij zoo ook heel schoon is , en wanneer men hem lang aankijkt, zal hij eindelijk er zelfs vriendelijk uitzien. . . .

Hot tweede plaatje is de president Lars. Meer weet ik er niet van te zeggen en het werk moge zijn meester loven.

De ü®?quot; staat hier en daar voor den titel van een Boek en wil zooveel zeggen, als dat ik daarover mijn meening in het midden wil brengen.

Het * onder een opstel beduidt, dat het in mijn trant geschreven is. In de stukken zonder sterretje heb ik mij meer naar mijn Neef gerigt, en van die stukken pleeg ik ook wel vel quasi te zeggen, dat mijn Neef ze gemaakt heeft. Men zou ook kunnen zeggen , dat mijn Neef in die stukken zich tot niemand en in die met het * tot mij en mijn bodesstaf gerigt heeft, \'t is alles hetzelfde. Ofschoon nu dit sterretje mijn teeken is, moet daarom niemand denken, dat ik een ridderlint of kruis rijk zou zijn. Ik heb geen kruis. De kruisen en hooge eeretitels zijn bij de verdiensten wat de weerhaan bij den wind is. Wie een grooten titel en een kruis heeft, die moet ook groote verdiensten hebben , want daarnaar rigten zich de Potentaten, als zij ze geven, en dit bespeurt men dan ook meestal bij de heeren, die hooge titels en ridder-kruisen bezitten. A propos! ik heb nogthans wel eens een ster op een borst gezien en op het gelaat daarboven sporen van kwelling en verdriet; en dan heb ik bij mij zeiven wel eens gedacht, dat het niet altijd vrede en vreugde beduidt, dat de ster op de borst zoo in de hoogte steekt, en dat dus de titel en ster van binnen niet gelukkig kunnen maken. Zijn pligt getrouw te vervullen, plagt mijn moeder te zeggen, is een ster , die op de bloote borst zit; de andere hangen sUchts aan het knoopsgat.

-ocr page 13-

Eindelijk nog een woord met heeren Inteekenaren. Vooreerst hoop ik dat zij met druk en papier tevieden zullen zijn. Ten tweede: Ik heb hun tusschen de 15 en 20 vel beloofd en geef er slechts 15 en een half; daarom geef ik dan ook twee plaatjes meer dan ik beloofd heb en ik meen dat ze hierbij niet verloren hebben. Ten derde: Daar ik als quot;Asmus pro tempore Bode te Wandsbeckniet in den Staats-almanak Toorkom en de brieven met dit adres zoek raken, verzoek ik de heeren die zich bereidwillig met het inzamelen der inteekengelden belast hebben . hun brieven aan mijn Neef quot;Matthias Claudius, homme de lettreste adresseren.

En zoo wil ik dan hiermeê een einde aan het boek maken, en mogt ik het den menschen naar genoegen gemaakt hebben, zal het mij aangenaam zijn.

Is hot echter tegengevallen , dan heb ik toch gedaan wat ik kon ; want altijd wijn of water te drinken is niet pleizierig, maar somtijds wijn en somtijds water te drinken, dat is pleizierig. En zoo is het ook pleizierig als men verschillende dingen leest. En daarmede genoeg!

A s m u s.

-ocr page 14-

\'■cm.....

-ocr page 15-

INHOUD.

bl.

Batteux. Geschiedenis der meeningen van de philosophie over de eerste grondoorzaken der dingen. Uil )iet Fransch vertaald .... 1. Jean qui rit et Jean qui plcure, Pièee fugitive van Voltaire.... 1.

Op Goeden Vrijdagmorgen..... 2.

Impetus Philosophicus....... 2.

Wat ik wel gaarne doe...... 2

Paraphrasis Èvangelii Johannis . . 2. Een Chria, waarin ik over mijn academieleven iets meêdeel. ... 3.

Brief aan Andries.......4

Nieuwe Apologie van Socrates, of onderzoek naar de leer van de zaligheid der Heidenen enz. . . 5 Psalmen van Doctor Cramer met zangwijzen van C. P L. Bach . . 5.

Over het genie..........6.

In Junij .......... . 9

Een zonderling geval van klinkende

daalders en een waldhoorn. 9.

Oudste oorkonde v. h. menschdom. 10. Het lijden van den jongen Werther 13.

Diogenes van Sinope .......13.

Over mijn vriend Virgilius . . .14.

Over de muzijk....... 14.

Over Oden, te Hamburg uitgegev 16

Vroege Dooden..........18.

Brief aan Andries.........19.

Bekeeringsgeschiedenis van — . . 19. Discours sur les fruits des bonnes

études... ........... 20.

Een brief aan de maan......21.

Brief van Pythagoras aan Hiero,

vórst van Syracuse . ...... 21

Een redetwist tusschen de Heeren W en X en een vreemde enz 24. Staat Homerus ook onder de uitspraak van Aristoteles en Corap 28 Over plannen en plannenmakers . 29. Von Swcdenborg, naar aanleiding eener redevoering tot zijn aandenken gehouden ........30.

Verhandeling van Herder over den oorsprong der spraak . ..... 32. Zinspreuken van oude wijzen, met

mijn kantteekeningen.....33.

Overpeinzingen bij gelegenheid van

het nieuwjaar..........\' . 34.

Brief aan de maan N0. 2.....35

Briefwisseling tusschen mij en mijn neef, over de bijbelvertalingen . Brief aan de maan N0 3 .... De Duitsche Mercurius enz. . . . Emilia Galotti, een treurspel van Gotthold Ephrahn Lessing .... Over het voorregt der geleerden, met een lange noot uit Baco . . Brief aan Andries, over de illuminatie ..............

Brief aan Andries.........

Verklaring der Platen ......

Nog een wijsbegeerte der geschiedenis tot beschaving des menschd. Man en Vrouw schiep hij ze . . . Een briefwisseling tusschen mij en mijn neef, betreffende de beoefening der fraaije wetenschappen . Brief aan Andries, ten gevolge van

een zeker vermoeden......

Johan Casper Lavatei\'s physiogno-

mische fragmenten enz.....

Görgeliana...........

No. 1. Görgel\'s des oudenj lammen Invalide Nieuwejaarsvvensch No 4 Billet Doux van Gorgel aan zijn heer, den 10 January . . . No 15. Brief van Gorgel aan ziin

heer. 1777)....... .

No. 19. Slüt-Naberigt van Gorgel aan zijn heer, den 273ten February 1777 .....

De Duitsche geleerden-republiek uitgegeven door Klopstock. . . . Antwoord aan Andries op zijn laat-

sten brief..........

Verslag van mijn audiëntie bij den

Keizer van Japan .....

Christiaan Zachaei Telonarchae Prolegomena over quot;de nieuwste verklaring van de oudste oorkonde van het menschdomquot; . . Aan predikanten . .... Voorlezing voor de heeren Intee-

kenaren ..............

Over het gebed . . .....

Brief aan Andries, betreffende de verjaardagen in Augustus, 1777. Een briefwisseling tusschen mij en mijn neef, aangaande de regt-zinnigheid enz...........

Bl.

33. 38.

36.

37.

3^.

40. 40. 42.

42.

43.

45.

45. 48.

49.

50.

51.

51.

52. ;,3.

C9.

70.

71. 75.

78 80.


-ocr page 16-

INHOUD.

Lijkrede op Anselmo..............82.

Over een spreekwoord......83

Van de vriendschap................85.

Het feest van Paulus Erdraann . 86.

Voorrede van den Vertaler 1782 104. Het gebed, dat volgens Lactantius een engel in den nacht aan Lici-

nius leerde, enz........108.

Nieuwe uitvinding.........108.

Ernst en scherts.........110.

Schoonheid en onschuld, een sermoen tan de meisjes.....116.

Kleine vertelseltjes, en wat men er uit leeren kan .....117.

Over de reizen van Cyrus, door den ridder Ramsay......119

Over eenige spreuken uit den Prediker van Salomo..... 120.

Tijdverdrijf van mij en mijn neef tusschen licht en donker . . . 125.

Het bezoek in het gesticht te \' *\' 132. Zoo zij het aardrijk om uwentwille vervloekt, enz. ..... 133.

Brieven aan Andries ....... 135.

Over de onsterfelijkheid der ziel. 144. Gesprekken over de vrijheid . . . In3 Een briefwisseling met mijzelvcn. 100. Brief van den Keizer van Japan

aan een zekeren * * *..... 167

De apologie van Socrates. . . . 16$. Een briefwisseling tusschen mij en

mijn neef.......... 189.

Twee beoordeelingen over den

strijd, enz.......... 190.

Over de leer van Spinoza, in brieven aan den lieer Mozes Mendelsohn ....... . . . 190

Mozes Mendelsohn aan de vrienden

van Lessing, enz.........192

Een gelijkenis.........200

Brief aan Andries.......201

Over de nieuwe politiek ... . 203 VoorJoopige bezwaren en bedenkingen tegen liet nieuwe systeem. 206 Tusschen-beschouwing over de bekendmaking der menschen\'regten 209. Nader onderzoek van het nieuwe

systeem..............214.

Besluit.............. 220.

Ontmoeting............224

Een briefwisseling tusschen mij en mijn neef............. 226.

Antwoord.............. 228.

Stijloefeningen........... 230.

Over de onsterfelijkheid der ziel. 234.

Over de gelukzaligheid...... 235.

Hoofdpunten uit de fragmenten van de Schasta, of van de oorspronkelijk geopenbaarde wet,

door Hollwell uitgegeven .... 235.

Brieven aan Andries....... 237.

Een Aziatische voorlezing .... 249. Over den algemeenen ijver der menschen voor godsdienst en

godsdienstige werken..... 278.

Voorrede voor Fénélon\'s werken van godsdienstigen inhoud . . . 281. Aan mijn zoon Johannes ... . 282.

Een gulden ABC....... 285.

Een zilveren dito ....... 287.

Het laatste hoofdstuk uit het onvergetelijk en toch vergeten werk van den Groot Kanselier Francis Bacon van Verulam..... 289.

Bacon\'s geloofsbelijdenis..... 296.

Uit Newton\'s aanteekeningen op

den profeet Daniël enz...... 302.

Postscriptum aan Andries..... 303.

Eens huisvaders eenvondig onderligt in de Cristelijke godsdienst enz............. 305.

Over de nieuwe theologie, aan

Andries..... ...... 320.

Een vaarwel aan mijn lezers . . 322.

Het heilig avondmaal....... 325.

Impetus Philosophicus ... . 334. Voorrede voor het tweede deel der vertaling van Fénélon\'s werken enz.............. 336.

Voorrede voor het derde deel . . 347.

Over het Onze Vader...... 348.

.Morgengesprek tusschen A en den Candidaat Bertram . ... 352. Geboorte en Wedergeboorte . . . 361.

Brief aan Andries....... 367.

Brief van den Pythagoreer Lysias aan Hipparchus .... . 371. Spreuken van den Pythagoreer

Hemophilus........ 372.

Over liet geweten. In brieven aan

Andries , . .......... 373.

Een woordje over en tot enz . . 384. Leekebroederspreek, op nieuwjaarsdag van 1814........416.


-ocr page 17-

DE WA^DSBECKER BODE.

(P R O Z A).

NB. Balteux, Geschiedenis der meeningen van de philosophen over de eerste grondoorzaken der dingen. Vil het fransch vertaald.

Mijnheer Batteux had waarschijnlijk gehoord of gelezen dat eenige der oude wijsgeeren van de eerste grondoorzaken der dingen begrip hadden, en dat zij met dat begrip hebben er niet slecht aan toe en altijd goedsmoeds waren; hij gaf zich dus de moeite de fragmenten der oude philosophische scholen een voor een na te gaan, om eindelijk eens uit te maken , wat er toch zoo voortreffelijk in die oude hooggeprezen heeren was, en het beste althans voor zich en zijn tijdgenooten er uit te halen. Tegenwoordig spreken en schrijven veel geleerden meer dan zijn weten; in oude tijden daarentegen wisten zij meer dan zij schreven , en daarenboven moeten ze nog, onder anderen de nu zalige Pythagoras, die naar men zegt aan den, éénen kant wat scheef was, de onnatuurlijke gewoonte hebben gehad van vóór en achter een scherm te onderwijzen , enz. Mijnheer Batteux houdt zich met diergelijke fijnigheden niet op, maar hij neemt wat hij voor de hand vindt, beschouwt het naauwkeurig en besluit eindelijk : dat die menschen dwazen zijn , die wonder veel bij de ouden zoeken ; dat Newton een geheel ander mensch is, enz.

Dit is zoo wat de zin van dit werk van Mijnheer Batteux, en het zal ook wel ongeveer zoo zijn.

NB. Jean qui rit et jean qui pleure.

{Piece fugitive van Voltaire.)

Er moeten vroeger Jeans geweest zijn, die over de zwakheid van hun geslacht lachten of weenden: de wijsgeer van Ephesus, dien niemand kon begrijpen , weende altijd, zegt men , en de groote man van Abdéra lachte. Maar dat waren dan ook Jeans, die iets beproefd hadden , die wisten dat de geest der dwaasheid en der nietigheid , hoe aardig hij zich ook kunne aanstellen , toch de geest van dwaasheid en nietigheid is en niet de geest dor wijsheid, die men zonder

•1

-ocr page 18-

DE WANDSBECKER BODE.

zich zeiven te kennen niet verkrijgen kan en die daarom onder aan- v

houdenden stiijd met hun schoonen aanleg oud en grijs geworden i

waren, en bij ondervinding nu inzagen , wat de mensch is, wat hij r

zijn moet en wat hij worden kan. s

Men kan niet nalaten kregel te worden , als men ziet dat zoo\'n I

komediant en Jean F . zich met wezenlijk groote menschen ligt- j

vaardig vergelijkt. lt;

Op goeden vrijdagmorgen. \'

Ik ben dun vorigen nacht op weg geweest. De maan scheen wel wat koud op het lijf, maar overigens was het zoo helder en schoon, dat ik er regt veel genoegen in had en er maar niet genoeg naai\' kon zien. Heden nacht voor achttien honderd jaren scheent gij zeker niet zoo, dacht ik bij mij zeiven ; want het is toch wel niet mogelijk, dat menschen in het gezigt van zoo\'n vriendelijke maan een regtvaardigen, onschuldigen man leed zouden hebben kunnen aandoen! *

Impetus philosophicus.

lederen mensch is arbeid naar zijn vermogen opgelegd , maar het hart kan er niet bij blijven ; dat hunkert altijd naar Eden terug, en dorst en verlangt er naar. En Psyche werd een doek voor de oogen gebonden en zij zelve naar het blindemanspel gevoerd. Zij staat daar en luistert van onder den doek uit en loopt op ieder geluid toe en breidt de armen uit. Ik bezweer u, gij dochters van Jeruzalem , zoo gij mijn vriend vindt, zegt hem dat ik van liefde sterf!

Wal ik wel gaarne doe.

Ik mag wel eens een begrafenis bijwonen , als een rood geweend oog nogmaals in het graf neêr ziet, of als iemand zich eensklaps omwendt, en zoo bleek en verstijfd staat en niet aan het schreijen kan komen. Het wordt mij zeiven dan somtijds niet regt goed in de oogen , maar eigenlijk ben ik toch welgemoed. En waarom ook zou ik niet welgemoed zijn ? hij toch licht daar ter neêr en heeft rust! en ik ben een rare kerel daarin, dat als ik koren zie zaaijen , ik reeds aan de stoppels denk en den oogstdans. Sommige menschen zijn bang voor een doode , ik kan niet begrijpen waarom. Het is een treffende , heilige en schoone aanblik , een lijk in het aangezigt te zien ; maar er moet geen ijdele praal bij zijn. Die rustige , bleeke doodsgedaante is zijn opschik, en de teekenen van ontbinding zijn halssieraad en het eerste hanengekraai tot de opstanding. *

NB. Paraphrasis Evangelii Johannis.

Van mijn jeugd af heb ik gaarne in den Bijbel gelezen, mijn ge-heele leven lang deed ik het gaarne. Er staan zulke schoone gelijkenissen en raadsels in, en hot hart wordt ons daarna zoo regt frisch en opgewekt. Het liefst echter lees ik in Johannes. In hem is iets zoo geheel wonderlijks. — Schemering en nacht en een snelle, flikkerende bliksemstraal er door heen ! een zacnte avondwolk en achter de wolk de groote volle maan levensgroot. Zoo iets zwaarmoedigs , en verhevens, en vol gevoel, dat men er zich niet aan

2

-ocr page 19-

DE WANDSBECKER BODE.

verzadigen kan. Het is mij altijd bij het lezen van Johannes , alsof ik hem bij het laatste Avondmaal aan de borst van zijn Meester voor mij zie liggen, alsof zijn engel mij het licht voorhoudt en mij bij sommige plaatsen om den hals vallen en iets in \'t oor fluisteren wil. Ik versta lang niet alles wat ik lees, maar dikwijls toch is het juist, alsof het mij van verre doorschemerde wat Johannes bedoelde, en ook daar, waar ik een heel duistere plaats aantref, heb ik toch eenig voorgevoel van een verheven , heerlijken zin , dien ik eenmaal zal verstaan, en daarom ook ben ik zoo gretig naar elke nieuwe verklaring van Johannes. Het is waar, de meesten peuteren maar aan de avondwolk, en de maan er achter blijft in zoete rust.

De verklaring van den schrijver is zeer geleerd, naar mij toeschijnt en ik geloof dat men wel twintig jaren studeren moet eer men er zoo eene schrijven kan. »

Een chria, ivaaria ik over mijn academieleven iets meedeel.

Ik ben ook op universiteiten geweest en heb ook gestudeerd. Neen, gestudeerd heb ik niet, maar op universiteiten ben ik geweest en weet van alles meê te praten. Ik raakte toevallig met eenige studenten in kennis en die hebben mij de heele universiteit laten zien en mij overal meegenomen, ook naar de colleges. Daar zitten de heeren studenten, allen naast elkander, op banken, even als in de kerk, en aan het venster staat een leerstoel, waarop een Professor, of zoo iets, gaat zitten, en over dit en dat allerlei gesprekken houdt, en dat heeten ze dan doceren. Die op den leerstoel zat, toen ik er was, was een Magister, en had een groote krulpruik op het hoofd, en de Studenten zeiden, dat zijn geleerdheid nog veel grooter en krulliger was, en hij onder de hand zoo\'n kapitale vrijgeest was als er maar een in Frankrijk of Engeland gevonden werd. Daar mogt wel wat van aan zijn, want het ging hem rad van de tong, alsof het uit een lederen mostzak bruiste; en demonstreren kon hij als de wind. Als hij zoo iets doen wilde, begon hij maar zoo even een weinigje, en, eer men omzag, was het gedemonstreerd. Zoo demonstreerde hij, bij voorbeeld, dat een student een student en geen rhinoceros was. Want, zeide hij, een student is of een student of een rhinoceros; maar nu is een student geen rhinoceros, want anders moest een rhinoceros ook een student zijn: een rhinoceros is echter geen student; alzoo is een student een student. Men zon denken dat dit van zeiven sprak, maar dat komt omdat wij niet beter weten. Hij zeide, het ding »dat een student geen rhinoceros, maar een student is,quot; is de hoofdsteun der gansche wijsbegeerte, en de Magisters kunnen dien niet vast genoeg met hun ruggen schragen, opdat hij niet omvalle.

Daar men op één voet niet gaan kan, heeft de wijsbegeerte ook den anderen, en daarin zit de reden voor het meer dan ééne Iets, en dat ééne Iets, zei de Magister, was voor iedereen; maar tot het andere Iets behoorde een fijner neus, en dat was slechts voor hem en zijn collega\'s. Even als wanneer een spin een draad spint, dan is de draad voor een ieder en een ieder voor den draad; maar in het achterdeel der spin is zijn bescheiden deel, namelijk het andere

•I *

3

-ocr page 20-

UK WANDSBECKER BODE.

Iets, dat de toereikende grond voor het eerste Iets is, en een zoo-danigen toereikenden grond moet ieder Iets hebben, doch het behoeft juist niet in het achterdeel te zitten. Ik had ook met dit axioma, zoo als de Magister het noemde, er erg kunnen inloopen. Daaraan, zegt hij, hangt alles in de wereld, en als iemand het omstoot, gaat alles het onderste boven.

Dan kwam hij op de geleerdheid en de geleerden te land, en voer bij die gelegenheid ongenadig tegen de ongeleerden uit. Verweerd, wat veegde hij ze! Vooroordeelen van aardmannetjes, likdoornen, godsdienst enz. gaan het ongeleerd gemeen als vliegen op den neus zitten en steken het; maar bij hem. Magister, zou geen vlieg komen, en kwam er een, flap zou hij die mot den klap der wijsbegeei te op zijn neus dood slaan. O/\', en iCal Gud zij, leert de wijsbegeerte alleen, en zonder haar kan men geen begrippen van God vormen , enz. Dit nu zei de Magister maar zoo; want van mij kan niemand met eenigen schijn van waarheid zeggen, dat ik een wijsgeer ben, maar ik wandel toch nooit door een bosch zonder dat de vraag bij mij opkomt, wie toch die boomen wel zou doen groeijen , en dan heb ik zoo in de verte een voorgevoel van een Onbekende en ik zou durven wedden, dat ik dan aan God denk, zoo eerbiedig en blijmoedig tevens huiver ik dan.

Verder sprak hij van berg en dal, van zon en maan als of hij ze had helpen maken. Ik dacht daarbij aan don hijsop , die langs den muur groeit; maar om de waarheid te zeggen , het scheen mij toch niet, dat de Magister zoo wijs als Salomo was. Mij dunkt dat wie wat wezenlijks weet, moest, moest — — — — zag ik er slechts een , ik zou hem wel kennen, ik zou hem zelfs wel willen schilderen , met zoo\'n helder , open , rustig oog , met dat stille , groote bewustzijn, enz. Zoo iemand moet zich niet kunnen opblazen, nog veel minder anderen verachten en doorhalen. O, eigenwaan en hoo-vaardij is een verderfelijke hartstogt; gras en bloemen kunnen in zulk een buurt niet groeijen. *

Brief aan Andvies.

God zegene u!

Lieve Andries, wanneer ge wel zijt, is het mij aangenaam. Wat mij betreft, ik bevind mij thans te Wandsbeck.

Ge zult ook wel van den rector gehoord hebben . dat de almanakschrijver en sterrekijker Tycho Brahe bij gelegenheid in Wandsbeck den loop der sterren heeft nagegaan, en dat deze Tycho Brahe een neus van goud, ziK-or en was had, daar hom een edelman eens in den nacht bij ongeluk zijn eigen neus in een tweegevecht afsloeg; ik laat u nu weten, dat ik geen neus van goud, zilver en was heb, en dat ik bij gevolg hier ook den loop der sterren niet naga. Overigens heb ik bij gebrek van beter vernomen dat uw Geertrui gestorven is. Daar ge weet, dat ik niet ongevoelig blijf als er een hond sterft, dien ik voor het eerst zie, kunt ge ligt begrijpen hoe ik mij bij het vernemen van dit sterfgeval gevoelde.

De zalige Geertrui had haar nukken, maar ze had er ook terstond berouw over , en ze had ook veel goeds en had wel langer mogen

4

-ocr page 21-

HE WAXDSllECKER BODE.

blijven leven ; doch ze is nu dood en gij moot u maar goed houden. Andi ies, er is veel ellende in dit ondennaansche, gij moet er vrede mee hebben; ik zit met tranen in de oogen en knabbel op mijn pen , dat er zoo veel ellende in dit ondennaansche is, en dat een ieder door zijn eigen nukken zoo ongelukkig gemaakt wordt!

NB. Nieuwe apologie van Socrates, of onderzoek naar de leer van de zaligheid der heidenen, enz.

))Doch,quot; zei Socrates ten besluite van zijn bonmots tot de regters, die hem zoo juist ter dood veroordeeld hadden , «doch het is nu lijd, dat wij uit elkander gaan, gij naar uw bezigheden en ik om te sterven : wie van ons er het beste bij vaart, dat weten de Goden alleen.quot;

Van oudsher heeft het niet aan fijne lui ontbroken , die zich van Socrates logt niet veel goeds voorspelden. Daar hij een heiden was, zeggen zij, is hij daarheen getrokken , waar de heidenen te huis behooren. Het is ongetwijfeld een overdreven zucht van verdraagzaamheid du uude wijsgeeren zonder onderscheid tot Christenen te willen maken , omdat zij een verheven zedeleer verkondigden ; maar van den anderen kant was in Socrates tijden drie plus één juist zoo goed vier , als thans ; water bluschte ook toen reeds vuur , en zoo heeft ook zelfverloochening toen haar goede vruchten moeten dragen. Eenige ouden schijnen de lucht van die leer te hebben gehad , en Socrates.had zich bij zijn landgenooten ook hierdoor gehaat gemaakt, daar zij. even als alle andere lieden , in hun slavernij niet aan de vrijheid herinnerd, noch door de scherpe waarheid verbitterd wilden worden. Aldus zou het onbillijk zijn Socrates van den krans te willen berooven , dien hij via legitima verdiend heeft, en hem de hemelsche zaligheid te ontzeggen , die het loon van den heldentogt is waarbij men uit zijn vaderland en van zijn vrienden weg gaat naar een land, dat men bij het vertrek nog niet zien kan. Intus-schen is het voor de vrienden van Socrates troostrijk , dat de wind waait waar hij wil , en dat geleerde verhandelingen de eeuwige wetten van de natuurlijke en zedelijke wereld nooit kunnen in de war sturen. Plato verhaalt ons ook dat het hem zoo duidelijk uit de oogen en gelaatstrekken straalde , dat zijn regters hem niet durfden aanzien en voor hem stonden als snoode misdadigers, die van hem hun vonnis afwachtten.

NB. Psalmen van Boeter Cramer met zangwijzen van C. P. L. Bach. —

Ik heb toch geen berouw dat ik vooruit betaald heb. Anders pleegt het wel eens met dat vooruitbetalen akelig af te loopen, aangezien de geleerde heeren dikwijls evenzoo naauwgezet te werk gaan als de heeren kooplieden, en menige arme drommel heeft in zijn pakhuis van boven tot beneden niet dan slaapbollen en kan daarom dan ook met den besten wil van de wereld niels anders er uit leveren. Mei, dit boek is het niet zoo geweest. Maar eerlijke en fatsoenlijke menschen hadden mij ook vooruit gezegd, dat C. P. L. Bach krachtig en heerlijk componeren en spelen kon , en nu dacht ik : »het moet toch regt aangenaam zijn zoo\'n heerlijken Psalm met

5

-ocr page 22-

DE WASDSBECKER ÜOrE.

een krachtvolle melodie \'s morgens onder weg te zingenen zoo betaalde ik vooruit, zooals ik gezegd heb, en ik heb er geen berouw over ! er is meer dan eene melodie in , die het geld alleen waard is. Al dadelijk de eerste is niettegenstaande anders ieder begin moeijelijk pleegt te zijn . heel makkelijk en zoo eenvoudig dat het een lust is. Maar mijn lijfstukjes zijn toch p. 27. en p, 10 ; het eerste klinkt zoo schoon en zoo innig klagend dat ons de borst beklemd wordt, en het andere maakt ze weder ruim om met alle magt den verheven lofpsalm te kunnen zingen ; en dat men juist op «grootheid Godsquot; zoo lang moet aanhouden, is net zoo als ik het graag heb. P. 16, 45 en 51 is kost voor de muzijkanten van beroep, maar daar behoor ik niet toe.

Bij een paar melodiën is een pianoaccompagnement gevoegd. Maar waartoe zal dat dienen als ik op weg ben ? Ei kom, pianoaccompagnement ? ik zing mijn psalm , de nachtwind en het woud mogen mij accompagneren. *

Over het genie.

Nescio quid servile olet et non sui juris.

Ik stel mij dikwijls in verloren oogenblikken een taal voor als een bundel staven , aan iedere, staaf waarvan een betooverde prinses of een ongelukkige vorst is vastgeketend ; de man nu , die de taal verstaat , is een zondagskind , dat geesten kan zien , terwijl een ander eenvoudig de staaf ziet en niet meer. Men zegt dat bij de werkelijke tooverij , als men het handwerk goed kent, de prinses van de betoo-vering verlost en in haar plaats een aardmannetje en kabouter aan de staaf vastgetooverd kan worden ; bij de talen gaat het zonder twijfel ook zoo , en beide , staven en geesten , zijn aan vele veranderingen onderhevig. l)e geschiedenis van deze veranderingen en opvolgingen is een zeer schoone studie. Zij vordert een zeker wijs-geerigen voelhoorn , die niet een ieder is gegeven , en zonder haar kan er weinig goeds van den smaak eens mans en van zijn navolgers gezegd worden, zoo als dit door de verhandelingen in quarto en octavo duidelijk bewezen wordt.

Socrates sprak van een genius, die hem raad influisterde, en duizenden spraken en spreken na hem van een genius. Misschien staat de genius , waarvan Socrates sprak, tot de genii, waarvan de duizenden spreken, in dezelfde verhouding als een oude bard en propheet tot de minstreelen en balladezangers , wien koningin Elisabeth de eer aandeed van publiek te verkondigen dat ; oalle heidenen, landloopers en minstreelen te Newminster in het tuchthuis zouden komen mogelijk is het ook wel anders, want hét is nog niet regt uitgemaakt, wat Socrates gemeend heeft en wat de duizenden meenen.

Bijna allen , die over den Socratischen genius geschreven hebben, zijn of in de modderpoelen van maanzieke phantasten geraakt, of in de done zandwoestijnen van Wolf\'s philosophie en de mathematische leerwijze. Het is best mogelijk, dat niemand er iets van kan zeggen, dan |wiie juist zoo\'n genius heeft, en die hem heeft, is welligt to houterig en even terughoudend als Socrates. Op dit laatste vermoeden word, ik gebragt dooi\' een opmerking die ik aangaande de menschen

6

-ocr page 23-

DE WAKDSDECKER DODE.

gemaakt heb, namelijk dat een voedsterzoon van Venus Erycina, gedurende den eersten platonischen aanval van den teederen harts-togt, stom is en zelfs in de grootste eenzaamheid van een woud den naam van het Idol suo naauwelijks durft uitspreken. Bij zoodanigen stand van zaken zou men natuurlijk over don Socratischen genius van andere menschen niet veel kunnen leeren en het zou er meê gaan als met den overbekenden steen der wijzen. Met betrekking tot hem dus moge het genoeg zijn , in een stillen , helderen nacht met ge-wasschen handen en een huivering van eerbied en naijver, bloemen voor den man te strooijen , die hem had — en voor hem , die hem heeft.... en nu naar beneden naar den hedendaagschen genius of het genie!

*

Mijn neef heeft daar juist een geleerde verhandeling over het genie begonnen. Hij begint dikwijls. en komt hem dan iets anders in het hoofd , dan Iaat hij \'t maar waaijen en denkt er niet meer aan. Van lijd tot tijd breng ik hem dan wel eens, als we onder ons zijn, zijn dwaasheid onder de oogen , maar hij schaamt zich niet of heeft er geen verdriet over, ja zelfs dikwijls geeft hij mij allerspitsvon-digste redeneringen tot dank. Onlangs trachtte ik hem aan het verstand te brengen dat hij , wat hij begonnen had , ook — «juist zoo, Neef,quot; viel hij mij in de rede, »maar maak gij het af!quot; Ik antwoordde natuurlijk dat ik niets van de zaak begreep. »Zoo veel te beter zult ge or over schrijven , Neef; er is veel in de natuur, dat verborgen is.quot; Wat zal ik doen? als ik wil hebben dat het afkomt, dan moot ik er wel aan gelooven , quot;tga dan ook zoo als het wil.

[k wil eerst den laatsten zin nog eens nalezen: »en nu, naar beneden naar den hedendaagschen genius of het genie.quot; Naar beneden dan, en terstond maar onder het vallen begonnen; ïOntvang mij, bekoorlijk woud van den Helicon! Ik daal uit de hoogte neder om uw loeijenden storm en uw zachter geruisch aan te hooren, en gij, gezellen des wouds, in rozengewaad gehuld, met den bleeken mond, die zoo liefelijk spreken kan, zijt gegroetquot; — ha! de duizeling is voorbij en ik voel weêr vasten grond onder de voeten.

Wanneer iemand een boek geschreven heelt, en men in dat boek leest, en het zoo\'n zonderlinge werking heeft, dat het is alsof men in den mantel van Doctor Faust voort moet, dat men opstaat en zich reisvaardig maakt, en, wanneer men dan weêr tot zich zeiven gekomen, dankbaar tot het boek terugkeert, dan, zou ik meenen, heeft de schrijver met genie geschreven. Maar mijn Neef zal zeggen dat dit niets bewijst; dat het hier de vraag niet is, wie genie heeft, maar wat het genie is dat iemand bezit.

Het genie dus is — is — ik weet het niet, — \'t is een walvisch ! Juist zoo , het genie is een walvisch , die een denkbeeld drie dagen en drie nachten in zijn buik bewaren kan en het dan levend op het land uitspuwt ; \'t is een walvisch, die nu eens door de diepte in stille grootheid daarhenen zwemt, zoo dat de bewoners van de waterwereld de koude koorts op het lijf krijgen, dan weder in de hoogte zich oprigt en met driemasters speelt; ook wel eens onstuimig plot-

7

-ocr page 24-

DE WANDSBECKER BODE.

seling uit de zee te voorschijn .schiot en een grootsche vettooning maakt. Het niet-genie daarentegen is een walvisch-geraamte, zonder vet en been , dat op het water door de winden her- en derwaarts gedreven wordt, een lekker kluifje voor de zwarte en witte beeren (maandwerk- en dagbladschrijvers), die over de ijsschollen aan komen zetten en er aan knagen. Ik zal maai\' bij tijds bekennen dat ik in de papieren van mijn Neef gesnuffeld heb ; de goedgunstige lezer zou het toch spoedig mei ken : ik heb gedaan , zooals de anderen ; vreemde spijs, en een saus van mijn eigen maaksel er over.

Het menschelijk ligchaam, vol zenuwen en aderen, in wier middenpunt de menschelijke ziel huist, even als een spin in het midden van, haai1 web . is bij een harp te vergelijken , en de voorwerpen in de wereld rondom hem , bij de vingers , die op de harp spelen. Alle snaren van de harp trillen en geven geluid. zoodra zij aangeroerd worden. Eenige harpen echter zijn zoo gelukkig zamengesteld, dat ze terstond onder de vingers van den kunstenaar spreken , en haar snaren zijn zoo bij uitnemendheid tot trillen geschikt, dat de toon zich van de snaar loswerkt en in een ligt, zelfstandig, etherisch wezen overgaat, dat in de lucht rond zweeft en de gemoederen met een zoete droefgeestigheid vervult. En dit ligte , etherische wezen , dat zoo vrij op zich zelf in de lucht rond zweeft, als de snaar reeds lang heeft opgehouden te trillen, en dat de gemoederen met een zoete droefgeestigheid vervult, kan niet anders dan met den naam yeme gedoopt worden , en de man , op wiens hoofd het zich plaatst, zoo als de uil op den helm van Minerva, is een man, die genie heeft; en de welwillende lezer zal, hoop ik , nu beter weten dan ik , wat genie is. Dit genie, zoo lees ik verder in de bovenvermelde papieren , dat tot zoo verre een gave der natuur is , ontvangt nu een verschillende rigting, naar gelang de individueele toestand, waarin de mensch zich bevindt en bevonden heeft, verschillend is. Wieg en min en opvoeding en woning en taal en slaapmutsen en godsdienst en geleerdheid, enz. , brengen het hunne er toe bij om het te onderdrukken of aan den gang te helpen. Bijzonder verdienstelijk in het onderdrukken is de wijsbegeerte , zoo als ze op de scholen schering en inslag is: vil a Caroli, mors Conrad ini! De wijsgeeren , die van grondwaarheden hebben hooren spreken , die diep in de natuur verborgen liggen en met behulp van verloskundigen ter wereld moeten gebragt worden , gaan in hun abstraheren zoo ver , dat zij de natuur het vel over de ooren halen en geven hun naakte spoken quot;oor die grondwaarheden uit; en hun toehoorders , die aan zoodanige spoken gewoon raken , verliezen langzamerhand alle vatbaarheid voor de indrukken van de wereld, waarin zij zich bewegen. Alle haakjes van hun ziel, die de indrukken der werkelijke natuur nog zouden willen aangrijpen , worden stomp geslepen , en alle voorwerpen vr.llen hun nu slechts door middel van perspectief en dioptrisch, in de oogen en het hart, enz.

*

Maar dat is hoofdbrekend werk over een zaak te schrijven waarvan men niets begrijpt; en daarom hebben wij, geleerden, de gewoonte tot afwisseling en verademing een speeluurtje te nemen. De zalige

8

-ocr page 25-

HE WANDSBECKEU DODE.

Izaak Newton schreef ia zijn speeluren een chronologie, en zoo mag ik wel eens aan mijn ouden vriend en .schoolkameraad Andries schrijven.

Waarde Andries!

Ik heb de likdoornpleister ontvangen, de kruidpillen echter niet; ik werk ook thans aan een boek, dat ik zal laten drukken. Ge kunt niet gelooven, Andries, hoe pleizierig men zich voelt, als men iets schrijft dat gedrukt zal worden, en ik zou u dat genoegen ook gaarne gunnen. Ge zoudt, bij voorbeeld, dat recept van de pleister kunnen uitgeven, iets over den oorsprong der likdoornen er bij redeneren, en ten slotte er eenige errata achter aan voegen. Want, weet ge, het komt bij een werk juist zoo bijzonder niet op den inhoud aan, als het maar zwart op wit is; sommigen vinden het toch mooi, en waarlijk, men kan over likdoornen en pleisters zeer goed iets schrijven. Ik herinner mij dat het u op school altijd zoo lastig was de komma\'s en punten op hun plaats te zetten. Ziet ge, Andries, als de zin half uit is, zet ge een komma; als hij heel uit is, een punt, en als er in \'t geheel geen zin is, moogt ge zetten wat ge wilt, zoo als ge ook in veel werken, die uitkomen, zien kunt. Welken titel ge aan uw boek geven wilt, moet ge zelf weten. Het mijne heet: Secum portans, en ik kan er u niets meer van zeggen, dan dat het een begin en een einde heeft.

In Junij.

De natuur in haar lentegewaad is toch heerlijk schoon, als dè meidoorn bloeit en de aarde met gras en bloemen prijkt! Zoo\'n heldere Decemberdag is ook wel mooi en waard dat men er voor danke, als berg en dal met sneeuw bedekt zijn en ons, boden, de baard van rijp wit wordt; maar de natuur in haar lentegewaad is toch heerlijk schoon ! En de boomen hebben bladeren , en de vogel zingt, en het graan komt op , en daar ginds hangt de wolk met den boog, en de vruchtbare regen valt ruischend neder.

Ontwaak mijn hart en laat i.ns zingen d\'Algoeden God, den Schepper aller dingen! enz.

\'t Is alsof Hij voorbij ging en alsof de natuur zijn naderen van verre gevoeld had en bescheiden in haar feestgewaad aan den weg stond en juichte!

Een zonderling geval van klinkende daalders en een waldhoorn.

Muzijk ! Ja, muzijk is een heerlijk ding; de zalige engelen in den hemel houden er ook veel van; ik heb ze zelf meer dan eens op schilderijen zien blazen. En de muzijk is aangenaam om te hooren en ze oefent werkelijk invloed uit op ons hart. Ik heb er nog wel honderdmaal aan gedacht, hoe ze mij eens vermurwd heeft, toen Paulus, die dief, mij mijn klinkende daalders had afgestolen. Die Paulus een dief, hij! Ik had hem nog wel zoo dikwijls uit den nood geholpen, en toch stal hij mijn klinkende daalders; mijn moeder had ze mij nog op haar doodbed gegeven. In die oogenbükken is het een zwak van moedors, dat ze klinkende daalders hebben, en de

9

-ocr page 26-

BE VVANDSIIECKER BODE.

mijne had altijd veel van mij gehouden ; ik had haai\' mijn leven lang scha

niets in den weg gelegd, en toen zij merkte dat ze achteruitging, eige

riep zij mij aan haar bed en gaf mij negen klinkende daalders, wil

twee dagen voor haar dood; nu , God zij haar genadig, ze was een kan

brave vrouw, — maar om weêr op de muzijk te komen , ik wou ï

dan vertellen , hoe zij mij eens vermurwd had, want ik was wat boos sch

over mijn daalders en over den ondankbaren , ontrouwen kerel. Waar in

is Paul us ? ïHet bosch in gegaan ik hem achter na, keek wild het

door struik en boomen , en wou hem doodslaan , waar ik hem mogt ges

vinden, en het bloed kookte mij in de aderen , — daar begonnen de te

jagers van onzen heer op eens te blazen. Zoo had het mij nog nooit ine

toegeklonken, ik luisterde, stond stil, en zag om mij heen. Ik was mi

juist bij een beekje, en paarden en koeijen en schapen stonden aan tei

den oever en dronken uit de beek , en de jagers bliezen. — »Klin- va

kende daalders hier, klinkende daalders daar! ik wil Paulus niet zij

doodslaanen ik vergaf hem in mijn hart bij de beek , waar ik le

stond , en keerde naar huis terug. Als dit nu echter niet bij toeval hi

gebeurd is , en de muzijk het werkelijk gedaan heeft, dan is ze toch di een gave Gods en moet men ze tot zoo iets gebruiken. Dat eeuwig

kwinkeleren geeft niet veel. g

NB. Oudste oorkonde van het menschdom. I. deel. Een na duizenden van jaren onthulde heilige schrift. II. deel. Sleutel tot de heilige weienschappen der Egyptenaren. III. deel. Overblijfselen van de oudste geschiedenis van Beueden-Azie.

Een oostersche klank is een klank uit het Oosten en in het Oosten waren, gelijk bekend is, de vijf poorten bij den mensch in het volle bezit van hetgeen hun toekomt, en men had nog niet het merg uit de beenderen der zintuigen en verbeelding, door een soort van vader-landsche abstractie opgedroogd; sloeg de natuur niet op den leest van een systeem en rekte ze ook niet uit; deed ze ook niet tot een ligten etherdamp overgaan, die, ja wel, de windmolens der algemeene rede, vlug aan \'t malen brengt, maar geen gras of plant kan laten groeijen ; maar in het Oosten hield men de natuur van onzen liefderijken Vader en God in eere , zoo als zij is; ving haar indrukken op , en overwoog ze in zijn hart : in het Oosten waren, gelijk algemeen bekend is , over zon an maan , over dageraad en bergen en boomen en hun indrukken, geesten gesteld , die den gevoeligen, eenvoudigen man in zijn binnenste troffen en verstandig maakten, en zijn hart met een aandoening vervulden , die vrij wat meer waard is, dan alle Q. E. D. — s, die, sedert de zoo even genoemden geesten van de wijsbegeerte hun eervol ontslag bekomen hebben, in hun plaats wéér mode zijn geworden; in het Oosten leerde men door beelden , enz. Een zoodanige oostersche klank nu is dit geschrift en blijft, of men den schrijver gelijk wil geven of niet, toch altijd een heerlijk verschijnsel, hoog in de wolken, en een gewrocht van het genie.

Het werk loopt over de scheppingsgeschiedenis von Mozes, die onze schrijver op adelaarswieken, door een nieuwe en hoogst eenvoudige mechaniek, uit den drang van de duizend en één aanrandingen , en verdedigingen, en commentariën , enz., van allerlei geleerde genoot-

10

-ocr page 27-

DE WANDSBECKER DODE.

schappen en vakken, weêr te huis wil brengen, of liever, op haar eigen vlengels, die tot nu toe niemand bespeurd had , zelf naar huis wil laten vliegen , gelijk uit het volgende blijkt. Slechts nog ééne kantteekening.

ïDeze analogie van den mensch met den Schepper , geeft aan alle schepselen hun gehalte en hun karakter, waarvan trouw en geloof in de geheele natuur afhankelijk zijn. iloe levendiger dit begrip, het evenbeeld van den onzigtbaren God, in ons gemoed is, des te geschikter zijn wij om zijn goedertierenheid in de schepselen te zien, te proeven, te beschouwen en als met de handen te betasten. Ieder indruk van de natuur in den mensch is niet slechts een aandenken, maar een onderpand van de hoofdwaarheid : wie de Heer is. Iedere terugwerking van den mensch in het schepsel is een brief en zegel van ons aandeel aan de goddelijke natuur en dat wij van zijn geslacht zijn.quot; Deze kantteekening van een ouden rhapsodist en schriftgeleerde , kan de ziel van de lezers Op weg brengen om het ware hoofd-idée van de oorkonde te begrijpen, te meer daar men zegt, dat er veel duisters en onduidelyks in is. En nu het werk zelf:

Eenige deisten en chineesche denkers hebben uit Aristoteles\' Or-ganon , Graaf Welling\'s Zoutleer, Descarte\'s Mathesis, Wolfs proefondervindelijke Natuurkunde, Gerike\'s Luchtpomptheorie, enz., enz., een heir van tegenwerpingen en bezwaren uitgerust om een bres te maken in de scheppingsgeschiedenis volgens Mozes; zoo had er , bij voorbeeld , den eersten dag geen licht moeten zijn en zou de zon drie dagen te laat komen . zoo had de derde dag geen gras, boomen, groen en planten ter wereld moeten brengen , en den vierden eerst het hemelgewelf gebouwd zijn geworden, enz. — en eenige godgeleerden en wijsgeerige koppen hebben hun uit Gerike\'s Luchtpomptheorie , Wolf\'s proefondervindelijke Natuurkunde, Descarte\'s Mathesis, Graaf Welling\'s Zoutleer, Aristoteles\' Organon, enz., enz., een heir van antwoorden en oplossingen te gemoet gevoerd, waardoor de bres nog grooter gemaakt werd, aangezien Mozes scheppingsgeschiedenis noch naar Aristoteles\' Organon , noch naar Gerike\'s Luchtpomptheorie, noch naar Descarte\'s Mathesis, noch naar Graaf Welling\'s Zoutleer, noch naar Wolfs proefondervindelijke Natuurkunde afgebakend is, en dus ook daarnaar bestreden noch geregt-vaardigd kan of moet worden. Als echter de scheppingsgeschiedenis van Mozes door niemand geregtvaardigd is, is dit de schuld niet van het slot, maar van den slotenmaker. Zij heeft zoo\'n kunstige verdediging niet noodig en zweeft op de vleugels van het morgenrood , boven alle tegenwerpingen en bezwaren , hoog verheven daarhenen en zegeviert. Aldus namelijk; God wilde den onbedorven, eersten menschen bekend maken, dat hij hemel en aarde en al het schoone en goede, dat zij in den hemel en op aarde rondom zich zagen, geschapen had, en daar de eerste menschen zinnelijk en natuurlijk woren , en zinnelijke en natuurlijke menschen , gelijk de rhapsodist zegt, slechts door beelden spreken en niet anders verstaan , lei God zijn openbaring in het morgenrood, het schoonste en liefelijkste beeld onder den hemel, dat voor alle volken der aarde zich vertoont, en hen lederen morgen aan de openbaring en hun Schepper

11

-ocr page 28-

DE WANDSBECKER BODE.

42

en Vader — den gonadigen , barmhartigen , onbeschrijfelijk goeden — krachtdadig zou kunnen herinneren ; of liever, God weefde dez.3 zijn openbaring in de letters van het morgenrood, in het rozenroode , dramatische gewaad van het aanbreken des daags, opdat zij in en door haar schoonheid voor den rnensch zinnelijk te begrijpen zou zijn en zijn oog en hart diep treffen zou. Volgens deze wijze van beschouwen vallen de tegenwerpingen en bezwaren van zelf weg, en alles gaat zijn natuurlijken gang, zoo als iedereen die oogen heeft iederen morgen zien kan. Licht komt voor de zon , gras en groen ziet hij voor de zon, enz. Maai- waartoe nu die indeeling in zes dagen en de Sabbath op den zevenden? Dit, zegt onze schrijver, bedoelt klaarblijkelijk de instelling van den arbeid en de rust, en het gebod aan de menschen »zes dagen zult gij werken en op den zevenden rusten,quot; is door geheel de schepping zigtbaar en hier door een indrukwekkend voorbeeld geteekend ; want God, wiens evenbeeld en vertegenwoordiger de mensch op aarde moet zijn , schiep in zes dagen de wereld en rustle den zevenden. Bovendien is deze verdeeling in zeven waarschijnlijk ook een hieroglyphisch hulpmiddel voor de werktuigelijke verbeeldingsklacht en kinderlijke ontwikkeling van het menschdom, ad rnodum van de uiterlijke gedaante van den mensch, dien men, zonder een gek te zijn, als zoo vele gekken die hem aldus genoemd hebben , een mikrokosmus heeten kan ; een verdeeling , die echter de gewigtigste gevolgen voor hot menschdom gehad heeft, daar symboliek , tijdrekenkunde , kennis der natuur , met een woord , al de belangrijkste kunsten en wetenschappen van het menschelijk geslacat, uit haar zijn voortgekomen. \'Deze oude oorkonde en openbaring Gods is nu in de godsdiensten van alle oude volken min of meer op eigenaardige wijze voorgesteld , veranderd en verminkt, maar is toch in de overgebleven fragmenten nog zigtbaar, dit en wat hierop betrekking heeft verklaart het tweede en derde deel van ons werk , wat wij namelijk van de Egyptenaren en de oude volken van Beneden-Azië weten , en wat tot op dezen tijd geheel anders verklaard was geworden , enz.

De Broederkus1), of de overeenkomst in de verschillende fragmenten van godsdienstleeren, en de goede reuk waarin het getal zeven staat, enz., zijn ongetwijfeld geen louter grillen van het toeval en hebben ook ongetwijfeld hun oorzaak. Of die echter gezocht moet worden daar waar de schrijver ze gevonden heeft, of in het schema-tismus universi en in de vestigia creaturae a creatore impressa, wil referent niet beslissen. Hij behoort bovendien tot een zekere soort van eclectische mystici, die altijd over de heilige parabels en hiero-glyphen van de oudheid peinzen en weer peinzen, en met een uitkomst die zoo vlak voor de hand ligt, ex officio niet tevreden kunnen zijn. Intusschen kan hij toch niet nalaten het hoo\'d-idee van den schrijver en voornamelijk de uitwerking en doorvoering er van, zoo ver het met den bekenden regel nil admirari overeen te brengen is, te bewonderen; bij verscheiden wenken en aanwijzingen door zijn gansche boek, als bij den aanblik der waarheid te juichen, en wegens

\') Mntii Pansac OSCULUM cliristianac ct clhnicao religiunis

-ocr page 29-

JjE WAXDSIiECKEIt DOliE.

het onderligt omtrent het morgenrood p. 78, enz. en wegens eenige andere plaatsen, regt veel van hem te houden.

Ten slotte valt er nog op te merken dat de taal in dit boek niet is als een gewone bedding, waar do gedachtenstroom geregeld en behoorlijk doorloopt, maar als een doorbraak van dijken en dammen.

NB. Het lijden van den jongen Werther.

Ik weet niet of het een geschiedenis is of een verzinsel; maar het gaat er heel natuurlijk toe, en weet iemand regt goed de tranen uit de oogen te persen Ja, de liefde is een wonderlijk ding; men kan er niet mee spelen, als met een vogel. Ik ken ze en weet hoe ze door lijf en leven gaat\', en in iedere ader klopt en bonst, en met hoofd en verstand den gek steekt. Die arme Werther! Hij heeft anders zulke verstandige invallen en gedachten. Had hij maar eens een reisje naar Parijs en Peking gemaakt. Maar hij wilde niet weg van het vuur en het braadspit, en draaide er zich net zoo lang omheen, tot hij dood ging. En het ongelukkigste er van is, dat iemand met zoo veel talent en aanleg zoo zwak kan zijn, en daarom moest men onder een lindeboom op het kerkhof bij zijn grafheuvel een zodenbank maken, oin er op te kunnen gaan zitten, het hoofd in de hand leggen, en over de menschelijke zwakheid weenen. Maalais gij uitgeweend hebt, teedere goede jongeling, als gij uitgeweend hebt, hef dan het hoofd weêr blijmoedig naar boven, rigt u met vertrouwen op! want er is een deugd, die even ais de liefde, ook door lijf en leven gaat, en in iedere ader klopt en bonst. Naar men zegt kan zij slechts met veel inspanning en moeite verworven wor-en zou zij daarom ook niet zeer bekend en bemind zijn ; maar die haar bezit, dien zal zij daarvoor ook rijkelijk beloonen, zegt men , bij zonneschijn zoowel als bij vorst en regen, en als vriend Hein met de sikkel komt. *

NB. Diogenes van Sinope.

Man met den gescheurden mantel en het kalme gelaat, ik sta vol afgunst naast uw ton , en als de verwenschte klove tusschen idees en werkelijkheid er niet was , zou de zon , bij haar opstijgen uit de zee, morgen twee tonnen beschijnen.

Ik ben zeer opregt, zoo als ge ziet, Diogenes. De anderen laten u alleen hun schitterenden kant zien ; het muiier fonnosa superne, een volle borst, een schoonen , liefelijk pratenden mond , een vriendelijk saletgezigt enz., en ik mijn partes pudmdas, het desinil in atruin piscem , mijn dikke, van podagra opgezwollen voeten , die ik met moeite nasleep en die mijn voornemens den hals breken. Uw uitlegger, hoe juist en welsprekend hij ook moge redeneren (zijn voeten zijn ander den mantel verborgen) spreekt in den wind. — Er is wel niemand in Athene, die niet somtijds de nietigheid van de voorgewende denkbeeldige behoeften en de doornen in den doolhof der hartstogten gevoeld, er dikwijl een zuur gezigt over gezet, en daarbij tevens aan uw ton gedacht heeft! maar wat helpt dat denken van het hoofd ? Zalf voor de voeten moet er zijn, man van Sinope!

13

-ocr page 30-

DE WAMSBECKER JiOÜE

Over mijn vriend Virgilius.

Behalve vele andere groote gaven heeft hij ook bijzonder goed slag het dwarsstreejije a propos te plaatsen , en een dwarsstreepje op zijn pas heeft zijn verdienste. Zoo zegt hij b. v,

Speluncam devenere eandem--

Er worden dichters gevonden, die bij zoo\'n gelegenheid met het dwarsstreepje niet te vreden kunnen zijn en verder moeten praten; die het hoofd zoo vol van smaak en fijn vernuft hebben , zegt mijn neef, dat zij moenen dat men aan zeden en eerbaarheid zich niet behoeft te storen, dat men de vrouwtjes, die bovendien toch met zoo veel lusten behebt zijn, geenszins hoeft te sparen, en haar schaamte en deugd gerust op het dwaalspoor mag brengen, zoo men het slechts in schoon proza of in schoone verzen doet.

Ze moesten zoo niet spreken ; \'t is toch niet kwaad, gevoel van schaamte en deugd te hebben. *

Over de muzijk.

De man , die het eerst bij do godsdienst de muzijk invoerde , had waarschijnlijk niet het voornemen zich bij het publiek als componist bekend te maken; evenmin als de propheet Nathan, door zijn verhaal van het eenige schaap van den armen man , den naam van een goeden fabeldichter verdienen , of Abraham een heelmeester zijn wilde , toen hij zijn zoon Ismael nam en al de in zijn huis geborenen en alle gekochten met zijn geld, en al wat mannelijk was in zijn huis, en het vleesch hunner voorhuid besneed Het was ongetwijfeld een man van verheven verstand en edele gezindheid, en een vriend en vader van zijn volk.

De eerste dichters van ieder volk zijn ook hun priesters geweest; welligt zijn deze ook het eerste op liet denkbeeld gekomen om hun liederen door snarenspel meer kracht bij te zetten. De muzijk mag nu aan het altaar haar oorsprong te danken hebben , of eerst later in de tempels ingevoerd zijn, wij moeten hier het tijdstip aannemen, waarop zij zonder eenig erkend regt was en in de gedaante eener dienstmaagd wonderen werkte.

Aan het hof te Jeruzalem werd niet slechts de genade van God des morgens, en \'s nachts zijn waarheid op da tien snaren en met het spelen op de harp verkondigd ; niet slechts werd na een overwinning op de Philistijnen een Te deum op de gitlhith uitgevoerd en God hoog geprezen met bazuinen , psalters en harpen, met pauken en kooren, met fluiten en snarenspel, met schelle cymbalen en zoetklinkende cymbalen ; maar koning David liet zich ook zijn angstgebed onder zeer treurige en hoogst moeijelijke omstandigheden , en ook den boetpsalm van zijn diep verslagen ziel, op acht snaren voorzingen. Terwijl zulke berigten ons doen begrijpen welk het hoofddoel der muzijk in het algemeen moet zijn, leeren zij ons tevens haar natuur in het Oosten kennen en de opvatting, die men daar van haar had.

Volgens de overlevering, dat de muzijk in den beginne in Griekenland alleen bij de feesten ter eere der goden en der helden en bij de opvoeding der jeugd gebruikt werd, is zij waarschijnlijk in

•14

-ocr page 31-

DE WANDSBECKER BODE.

deze goddelijke eenvoudigheid en onbekende schoonheid uit het Oosten naar de Grieken gekomen , die ook in dit opzigt ad TroaSsg waren en er zoo iang aan schaafden en vijlden, tot ze er een schoone kunst van gemaakt hadden. In het land, waar dichters in navolgers en vleijeis der heèrschende neigingen, en wijzen in professoren van de dialectiek ontaardden , werd de muzijk van een heilige non een liederlijke deern, die de vermaningen van Plato en andere wijze mannen in den wind sloeg, zich bij iedere gelegenheid vertoonde, en om openbaren lof en de goedkeuring van het wellustige grieksche oor boeleerde. Zij was nu niet meer, wat zij geweest was , de eenvoudige tooverroede in de hand van den bode der goden: — — hac animas ille evocat Orco Pallentes, alias sub tristia Tartara mittit,

Dat somnos adimitque et lumina morte resignat.

De muzijk van een griekschen virtuoos, die bij de Pythische en andere spelen meer dan eens den prijs behaald had , staat tot een psalm van David ongeveer in dezelfde verhouding als de solo van een luchtigen dwaas, die echter een eerste danser is, tot den dans van den man Gods voor de arke des verbonds, waarover deze trouwens van Michal allerlei bittere aanmerkingen moest hooren. Plutarchus zegt, dat men zich in zijn tijd zelfs\' geen begrip meer kon vormen van de oude muzijk, die jongelingen tot goede burgers maakte, en geeft de schuld er van aan het tooneel. Het is waar, er werden musici gevonden , die te Delphi niet wilden mede wedijveren , omdat zij beter bedoelingen hadden; en meestal waren deze dichter en musicus te gelijk. Ten tijde van Lycurgus wordt van een zekeren Thales, niet die in det zevengesternte der wijzen blonk , maar van een zekeren lyrischen dichter en musicus uit Creta, verhaald: »Zijn liederen waren door hun goedgczette, welluidende melodie zeer innemend en wekten op tot gehoorzaamheid en eendragt Wie ze hoorde werd tegen wil en dank getroffen en beter gemaakt; zijn hart begon te gloeijen voor de deugd en vergat genoegzaam den nijd, die er tot nu toe in gezeteld had : zoodat men eenigermate beweren kon , dat deze Thales den weg voor Lycurgus bereid en de baan geopend heeft, om de Spartanen in het regte spoor te brengen quot;

De Romeinen zijn, wat de muzijk betreft, minder te beschuldigen dan de Grieken; tot hen toch kwam zij uit Griekenland, en de Grieken hadden ze uit het Oosten.

Bij de overige westersche en noordsche volken weid de muzijk nog lang na de geboorte van Christus, onder opzigt van de priesters , mede in den oorlog gevoerd en won veldslagen voor het vaderland. Reeds in Griekenland had men met goed gevolg beproefd aan haar onzigtbare kracht deze rigting te geven , zonder dat zij echter aan de Duitschers, die om Griekenland en zijn beschaving zich weinig bekommerden , een voorbeeld ter navolging gaven. De priesters der Duitschers hadden ook volstrekt zoo\'n voorbeeld niet noodig, om van de muzijk , naar gelang der verschillende omstandigheden en behoeften van het volk, een gepast gebruik te maken. Bovendien zullen de Romeinen, die aan de molliores en delicatiores in cantu /lexiones, zoo als Cicero zegt, gewoon waren, wonderlijk opgekeken

15

-ocr page 32-

DE WANDSUECKER UOIIE.

hebben bij de harde allegro\'s der Diiitschers, en, toen zij de uitwerking ■van de Duitsche muzijk onder Varus hadden ondervonden, zullen hun regiments-doctoren over de hofkapel van Herman en over de wilde chromatiek van diens hoboïsten, zeker allerhande spotachtige aanmerkingen gemaakt hebben.

In de volgende eeuwen na Christus geboorte moet de muzijk, ook als toonkunst, in verval zijn geraakt. Men spreekt ten minste van herstellers en verbeteraars in die tijden , en voert ten bewijze hiervan dingen aan , die vroeger iederen knooijer bekend waren , zonder dat hij er iets meer om was. Het is zeer waarschijnlijk , dat in die tijden van verwarring de muzijk , even als de geleerdheid, naar de kloosters de wijk heeft genomen , waar zij ook thans nog misschien de grootste diensten bewijst, als zij een ontevreden , treurigen monnik , die lang in stilte tegen zijn leed zich verzette en op weg was zijn vader en den dag zijner geboorte te verwenschen, wanneer zij zoo iemand tot rust brengt en zijn ziel kracht genoeg poogt te geven, om tot het grootsche besluit te komen : zich zeiven te overwinnen ; of wanneer zij een jonge non, die niet nalaten kan te twijfelen aan de leer van de verloochening der wereld , de overwinning op een neiging, die in een klooster billijker wijze niet bevredigd mag worden, gemakkelijk maakt.

Bij de godsdienst te Rome beproefde de muzijk van tijd tot tijd wat neuswijs en dartel te worden, zoodat verscheiden pausen genoodzaakt werden , haar eenigzins aan banden te leggen. Paus Marcellus wilde ze uit dien hoofde zelfs geheel uit de kerk bannen, maar Palestrina wist hem wéér mot haar te verzoenen door een mis , die zonder eenige ligtzinnigheid langzaam en aandachtig voortgaat, haar oog onbewegelijk op den hemel gevestigd houdt, en bij iedeie schrede het hart treft.

Tegenwoordig bevelen zich voornamelijk de Duitsche en Italiaansche muzijk door uitstekende eigenschappen aan. In beide bezitten wij wezenlijke meesterstukken en groote meesters , die den roem verdienen , dat zij door hun harmonie en melodie den vogel boven op den schepter van Jupiter kunnen in slaap wiegen. Hij echter , voor wien het door de goden weggelegd is, de muziek in haar eenvoudige kracht weder in te voeren , heeft zoodanigen roem niet noor\'ig; hom zal Apollo zijn vriend noemen en zijn miskende verdienste door twee lange ooren , onder de lokken van iederen Midas in de kunst, regt doen weêrvaren.

NB. Over Oden, te Hamburg uitgegeven.

Neen, dat zijn geen verzen; verzen moeten rijmen, dat heeft Mr. Ahrens ons op school gezegd. Hij plaatste mij voor zich als hij het ons zeide, en trok mij aan de ooren en sprak : hier een oor en daar een oor , dat rijmt; en verzen moeten ook rijmen. Ik kan ook wel twee honderd verzen in een uur lezen , en blijf er even onverschillig onder, als wanneer ik in het water loop te plassen, zoo klotsen u de rijmen als golven om de heupen ; hier echter kan ik er niet regt wijs uit worden , en het is mij alsof mij gedaanten op weg tegenkomen , die ik vroeger in den droom gezien heb. Het is,

16

-ocr page 33-

DE WANDSBËOKER BODE.

ja, gedrukt als verzen, en er is veel maat en welluidendheid in, maar het kunnen toch geen verzen zijn. Ik wil er mijn Neef maar eens over spreken.

Het zijn toch verzen, zegt mijn Neef, en bijna ieder vers is een moedig ros, met vrijen , fleren hals, dat den vurigen lezer van verre ruikt en door zijn gehinnik in verrukking brengt. Ik had van mijnheer Ahrens gehoord , dat verzen een zeker opbruisend schuim waren , die rijmen moesten ; maar mijnheer Ahrens, mijnheer Abrens ! daar hebt gij mij wat op de mouw gespeld. Mijn Neef zegt, dat het niet schuimen , maar helder zijn moet, als een dauwdroppel, en doordringend als een liefdezucht , en dat in deze dauwdroppelhelderheid en in dezen warmen adem van den hartstogt, de geheele verdienste der tegenwoordige dichtkunst bestaat. Hij nam mij het boek uit de hand en las uit het stuk De Erharmer:

— O woorden des eeuwigen levens!

Zoo spreekt Jehovah :

igt;Kan de moeder vergeten haren zuigeling,

Dat zij zich niet over den zoon haars lijfs erbarmen zou ?

Vergat zij hem ook,

Ik wil u niet vergeten!quot;

Lof, aanbidding, en vreugdetranen en eeuwigen dank Voor de onsterfelijkheid!

Warmen , innigen , gloeijenden dank Voor de onsterfelijkheid!

Hallelujah in \'t heiligdom !

En aan gene zijde des voorhangs In het Allerheiligste hallelujah!

Want zoo heeft Jehovah gesproken.

«Schuimt dit. Neef? en hoe gevoelt ge u daarbij?quot; — Hoe ik mij gevoel ? er beweegt zich in mij ook een hallelujah, maar ik durf het niet uitgalmen , omdat ik zoo\'n gering en onbeduidend mensch ben; ik zou de sterren van den hemel willen losrukken en ze voor de voeten des Erbarmers neêrstrooijen en in den grond zinken. Zoo gevoel ik mij! — «Bravo, Neef! Dat zijn juist verzen, die u dat losrukken der sterren ingeven. Lees het geheele boek door, het zal u smaken , en schaam u overigens over dat hallelujah niet, dat zich in u beweegt. Wat, gering en onbeduidend? bij Oden geldt geen aanzien des persoons; gij of een koning, de een zoo goed als de andere! En, Neef, de schoonste seraf, in de feestelijke en ontzettende pracht zijner zes vleugelen, is slechts een gering en onbeduidend wezen, als hij voor God staat! Maar, zoo als ik zei, lees het geheele boek door!quot; — Ik heb het gedaan, en wil u vertellen, hoe het mij gegaan is. Als men een stuk voor het eerst leest, komt men als uit den hellen dag in den schemer eener kamer vol schilderijen ; eerst kan men weinig of niets zien; wanneer men er echter wat blijft, dan beginnen de schilderijen langzamerhand zigtbaar te worden en werken regt aangenaam op ons, en dan maakt men de deur digt, en wandelt op en neder en verlustigt zich in de schilde-

17

2

-ocr page 34-

DE WANDSBECKER BODE.

rijen en rozenwolken en de schoone regenbogen en de lieve bevalligheden met zachte aandoening op het gelaat; en zoo voorts. Hier en daar heb ik ook plaatsen aangetroffen, waarbij ik duizelig werd, en dan was het mij even als wanneer een arend naar den hemel vliegen wil, en dan zoo hoog opstijgt, dat men nog maar slechts eenige beweging ziet, maar niet weet of de arend ze maakt, dan wel of het slechts een spel der lucht is. Pan lei ik het boek weg, en floot eens als Uncle Toby in den Tristram.

Ook over de woordvoeging in deze Oden heb ik dikwijls mijn eigen meening, en over de versmaat, en ik zou durven wedden, dat ei-bijzondere loopjes op zijn, als men ze maar goed kon vatten. De versmaat is niet in alle Oden dezelfde, volstrekt niet; in sommige is zij als een storm, die door een groot woud loeit, in andere zacht en liefelijk als de heldere maneschijn, en dit schijnt niet bij toeval te zijn gekomen.

Vroege Dood en.

Wees welkom mij, zilveren maan !

Getrouwe leidsvrouw in den nacht,

Ontvlugt ge? O, toef, vriendin der gedachten!

Zij luistert en blijft, slechts een wolk dreef voorbij.

\'t Ontwaken der lente is toch nog

quot;Veel schooner, dan de zomernacht f

Als dauw, klaar en licht, uit de lokken haar druipt

En zij met haar rozenrood de heuvels kleurt.

Maar Eedlen, gij! ach, \'t droeve mos Dekt reeds voor lang uw grafgebeent\'.

O, hoe goed was \'t mij , wen ik met u den dag In \'tOosten zag dagen, of scheem\'ren den nacht.

Dat zou ik wel hebben willen maken, of ook met die anderen, onder een met mos begroeiden grafsteen rusten, en dan zoo\'n klagt van een goeden jongeling aanhooren, dien ik gedurende mijn leven lief had gehad. Mijn lijk zou zich in het graf omkeeren en mijn schim door het mos heen tot den goeden jongeling opstijgen, hem een hartelijken handdruk geven en een poosje in den maneschijn aan zijn hals hangen.

En da» die opschriften boven de stukken, wat zijn die altijd kort en degelijk aangegeven, en zoo\'n goed opschrift boven een stuk is juist als een mensch met een goed gezigt. Ook de opdragt is fiks »aan Bernstorfquot; en niets meer. Waartoe ook zoo\'n lang gezeur van Maecenas, en U Hoog Welgeboren, en aller onderdanigst? de groote man vindt er geen genoegen in en de kleine wordt er door bedorven.

Over \'t algemeen is mij uit dit boek een waar licht over Mr. Ahrens en over het verzen maken opgegaan. Ik stel mij den dichter voor als een fchoonen, teergevoeligen jongeling, die tusschen beide zoo doods benaauwd wordt, als wanneer wij een van allen de nachtmerrie hebben, en dan krijgt hij een koorts, die den schoonen teergevoeligen jongeling warm en koud maakt, tot dat zich Ac. materia peccans in een ode, elegie of zoo iets oplost; en wie te digt bij hem komt, wordt besmet.

18

-ocr page 35-

DE WANDSBECKER BODE.

illig- Braga daalt door het loof der eikenbootnen neder om de ziel van

\'r en den vaderlandschen dichter te bezwangeren, om haar te goeder ure

, en een rijpe , krachtige vrucht ter wereld te doen brengen; hij daaren-

egen tegen, die ligtzinnig is en met vreemden zich ophoudt, legt dikwijls

nige windeijeren en wordt een speelbal der Franschen.

d of De dichter der Oden heet Klopstock, zegt men; ik wou hem toch

floot wel eens zien! *

jgen Brief aan Andries.

t er Waarde Andries,

De XJw sterrekunde hebt ge zeker wel geheel en al vergeten ? Ik

Hge weet nog dat er moeijelijk bij u inging wat Mr. Ahrens ons van

lCht cirkels en driehoeken voorvertelde, en toch mogt ik u toen reeds

;val beter lijden dan hem. Mijnheer Ahrens wist wel alles op zijn

duimpje en gij kondt niets begrijpen, maar daarentegen kondt gij ook in uw eenvoud wel zoo\'n half uur lang op een heldere ster zitten turen en u daarin verlustigen , en dat kon Mr. Ahrens niet, en daarom mogt ik u beter lijden , ziet ge, en daarom schrijf ik u ook dezen brief omdat er overmorgen avond iets regt moois aan den hemel te zien is : de avondster zal namelijk, een uur na zonsondergang , bij helder wéér natuurlijk, groot en schitterend aan den hemel staan , in het Westen , en digt onder hem , links Jupiter, en regts de maan.

Hoe het komt dat die drie groote hemelligchamen zoo digt bij elkander staan, mag Mr. Ahrens betoogen; gij echter moet naar buiten en naar mijn lieve maan en de beide vriendelijke sterren kijken ; en wat u, als ge zoo voor de deur staat en naar boven ziet, Andries, wat u dan zoo in de gedachte zal komen , dat gunt u uw oude schoolkameraad van hane , en daarvan weet Mr. Ahrens niets. , Vaarwel, Andries, en vergeet niet den grendel op de deur te

t doen, als ge weêr naar binnen gaat.

7

j NB. Bekeeringsgeschiedenis van---

i De mensch is zeker meer dan een dier, maar hij is ook een dier

i en heeft dierlijke eigenschappen. Dat is, hij hangt min of meer

van den toestand af waarin hij verkeert, en van de zinnelijke indrukken van het oogenblik, en oordeelt dus, als de toestand verandert en hij andere indrukken ontvangt, anders over de vorige dan hij vroeger , uit hoofde van de nabijheid , de gewoonte , en de verwarring zijner zinnen en hartstogten, kon oordeelen, of wel: zijn manier van denken kan van het ééne punt van den omtrek naar het tegenovergestelde overgaan en weder naar het vorige punt terug-keeren, zoo de omstandigheden hem slechts den boog aanwijzen. En deze veranderingen zijn zelfs niet eens iets groots of belangrijks bij den mensch: maar die merkwaardige, volkomen transcendentale verandering, waardoor de cirkel onherstelbaar verbroken wordt en alle wetten van de psychologie ijdel en nietsbeduidend worden, wanneer de haren rok uitgetrokken , of ten minste omgekeerd wordt, en den mensch de schubben van de oogen wegvallen, is iets van dien aard, dat iedereen, die eenigerraate het bewustzijn van zijn be-

19

2 *

-ocr page 36-

DE WANDSBECKER DODE,

staan heeft, vader en moeder verlaat, als hij daaromtrent iets zekers kan hoeren.

Bijna alle stelsels, die de menschen zich van goed en kwaad maken , zijn ephemera, kinderen van het oogenblik , die ook even zoo spoedig weder sterven ; en het is uiterst zeldzaam dat iemand het systeem , dat hij zich gemaakt heeft, bij tegenovergestelde omstandigheden blijft aankleven. Men kan daarom ongetwijfeld gerust tien tegen één wedden, dat een misdadiger die ter dood veroordeeld is, in de gevangenis op een geheel andere wijze over goed en kwaad spreken zal, dan hij gesproken heeft voor hij er in kwam en toen hij nog in het ruime sop rondzeilde, en het zou er dus niet best uitzien met die bekeeringsgeschiedenissen , en het is regt goed , dat de godsdienst tot bewijs barer waarheid de misdadigers en hun geschiedenissen gansch niet noodig heeft. Over \'t geheel is het onbegrijpelijk , waarom men met de vrijgeesten en de twijfelaars in zulke iDieedvoerige redeneringen en betoogen treedt, en van hun vrijgeesterij en twijfelzucht zoo grooten ophef maakt. Christus zegt kortweg : »Die mijn geboden bewaart, zal weten, of mijn leer van God is.\'\' Wie dit niet beproeven wil of niet kan, die moest eigenlijk, als hij een verstandig en eerlijk man was, of slechts er den naam van wilde hebben , geen woord vóór of tegen het Christendom zeggen ; en is hij toch zoo zwak en zoo ijdel, dat hij , even als Voltaire en Hume, enz , zijn weinigje galanteriën aan de markt brengen moest, men zou hem ongestoord zijn gang kunnen laten gaan en niet naar hem omzien.

NB. Discours sur les fruits des bonnes études.

De bonnes études, zoo is de oude deun , maken het hart van hen, die ze vereeren , zoo als wijsgeeren , dichters enz., goed en deugdzaam , want Pythagoras, Socrates, Democritus, Homerus enz. waren goede , deugdzame menschen — als of Apollo met zijn lier en Hans Sachs met zijn hakbord collega\'s waren ! en ongelukkig de mensch , die daarom op het karakter van een man vertrouwt, omdat hij goed betoogen of mooije verzen maken kan. Ja maar, gaat het discours voort, de niet wetenschappelijke man, in den ruwen natuurstaat slaat onmiddellijk met zijn knods toe , als iemand hem kwaad doet, doch de bonnes études maken de zeden zacht. Ja maai , als die zacht gemaakte en als \'t ware witgepleisterde zeden den man , die haar kwaad doen, eens heimelijk sti ikken spanden , en als hij er in gevangen was, met groote beleefdheid haar deelneming kwamen betuigen ? Dan nog liever den slag met de knods! Men weet, waar men zich aan te houden heeft, geeft hern ook wel naar gelang van omstandigheden terug , kortom het gaat eerlijk in zijn werk. Dit is nu echter niet zoo gemeend , alsof de bonnes études, zoo als wij ze hebben , niets goeds in zich bevatten. Daarvoor behoeden mij Jupiter en Minerva! Men kan er heel veel goeds van zeggen, gelijk de schrijver van het discours dan ook , met een rijken stroom van denkbeelden en woorden , wezenlijk regt veel goeds van haar nut gezegd heeft.

20

-ocr page 37-

DE WA.NDSBECKER BODE.

Een brief aan de maan.

Stille , glinsterende Vriendin ,

Ik heb u lang in het geheim bemind ; toen ik nog een- knaap was, ging ik reeds dikwijls naar het woud om half verborgen achter de boomen naar u op te zien, als gij met bloote borst of in het nachtkostuum van een gespleten wolk voorbij gingt.

Eens op een avond vroeg ik waarom gij toch zoo onrustig aan den hemel waart en waarom gij niet bij ons bleeft. »Zij had, begon mijn moeder, terwijl zij\'mij vriendelijk op haar schoot nam, ach, zij had een kleinen, lieven knaap, die Endymion heette, dezen heeft zij verloren en zoekt hem nu overal, en kan den knaap niet weder-vindenquot; — en mij kwam een traan in het oog. O , mevrouw, dikwijls is mij sedert dien tijd een traan in het oog opgekomen.

Gij schijnt een week, zwaarmoedig hart te hebben. De hemel boven u is dag en nacht vol blijdschap en vreugdegej ubel, dat de grond er van davert, maar ik heb u nooit in het vrolijke gezelschap van den hemel gezien. Gij loopt altijd, alleen en treurig, om onze aarde, als een meisje om het graf van haar beminde, even alsof het lispelen van gesmoorde zuchten, en het geluid van handenwringen en zielsontbinding u liefelijker waren , dan het zegelied van Orion of het schelle allegro van de harp van het zevengesternte. Zacht, sympathetisch meisje ! sta inij toe dat ik voor een oogenblik den treursluijer van mijn gelaat neem om u de hand te kussen ; sta mij toe u tot de vertrouwde van mijn smartvolle gewaarwordingen en zwaarmoedige dweeperijen te maken , in uw schoot mijn tranen te

storten..... En Jupiter spreidde een dun rozenwolkje over het

tooneel! De lezer echter stelle zich deze schilderij, door verscheiden Cupido\'s vastgehouden , voor als een cul de lampe, onder het opschrift van dezen zonderlingen brief.

ISrwf van Pythagoras aan Hiero, vorst van Syracuse.

NB. Deze brief is voor ongeveer twee duizend jaren geschreven. Zij , die in de beschaafde , groote wereld te huis zijn, zullen wel spoedig merken, waar het den schrijver van den brief aan ontbroken heeft, en dat een wijsgeer van onzen tijd heel anders zou geschreven hebben. Pythagoras nu schreef op de volgende wijze aan zijn Hoogheid, den vorst Hiero van Syracuse, die hem te logeren gevraagd had :

Sire,

Ik leid een zeer eentoonig en rustig leven; het leven, dat gij leidt, is noch het een, noch het andere. Een matig, ingetogen man kan best buiten de siciliaansche lekkernijen. Pythagoras vindt, waar hij ook komt, genoeg tot onderhoud en voeding van het lig-chaam, en de overvloed van een vorst is lastig en ongemakkelijk voor hem, die er geen verstand van heeft. Tevredenheid, is een voorname zaak , men heeft dan geen benijders noch vervolgers , en daarom schijnt zij ons ook het meest aan de goden gelijk te maken. Daarbij krijgt men een gezond gestel, niet door aan de liefde zich over te geven , door eten en drinken , maar door ontbering, dio de

21

-ocr page 38-

DE WANDSBECKER BODE.

22

menschen tot de deugd aanzet. De velerlei en buitensporige wellusten daarentegen slepen de zielen der zwakke menschen als aan strikken mede , en wel voornamelijk die soort van wellusten , waaraan uwe Majesteit verslaafd is. En, daar gij vrijwillig uw eigen slaaf wilt zijn , kan men u niet helpen; want de rede geldt bij u zooveel als niets. Noodig derhalve Pythagoras niet meer uit met u te leven. De geneesheer gaat niet gaarne naast den kranke in het bed liggen.

-ocr page 39-

Ko.pli. inv, Re-mbf.lt;^e.

3e PrerA.d LARS.

MIJNE HEEREN ,

Dit stukje is, gelijk gij ziet, bepaald geschikt om aan het lagchen te brengen. Mogt het soms nog een andere goede uitwerking hebben , het zal niet tegen de bedoeling van den schrijver zijn. Er zijn sommige schrijvers, die bij den schijn van ligtzinnigheid , dien zij aannemen, betere bedoelingen hebben , dan men van hen zou verwachten. De schrijver verzoekt vriendelijk, dat men zijn werk niet tot de ellendige spotschriften zal rekenen, zooals er hem eenige over dezen twist onder de oogen zijn gekomen. Overigens verlangt hij noch goedkeuring noch bescherming, hij wilde alleen bij deze gelegenheid een blijk van de achting geven, die hij voor het eerwaardig collegia van ouderlingen gevoelt.

-ocr page 40-

DE WANDSBECKER BODE.

* * *

* * * * * *

Een redetwist tusschen de heer en W. en X. en een vreemde, over vde aanleiding tot het gesprek over de godsdienstquot; van den weleerwaarden Alberti, en over de preek op den S^n Zondag na Epiphanias van den weleerwaarden Goeze, onder het praesidium van den hooggeboren heer Lars.

W. En dat zal iedereen u zeggen. Vraag het maar aan onpartijdige menschen.

X. Wat ? Er zijn geen onpartijdige menschen , nijdige zijn er wel. W. Nijdige, zegt ge ? Bedenk toch , het boek is geschreven om de christelijke jeugd te onderrigten , en er zijn zoo veel werkelijke fouten en klaarblijkelijke vervalschingen in. Een naauwgezet leeraar van de regtzinnigheid moest wel daartegen opkomen.

DE PRESIDENT.

Wel zeker, men moest daartegen opkomen , en het zijn stomme honden, die daarbij hun mond houden. Sutorem si fur ca expclles, tarnen absque recori.

X. Het is schande zijn ambtgenoot voor de gemeente gehaat en verdacht te willen maken , maar wat zal men zeggen---

DÊ PRESIDENT.

Ja wel is het schande, maar wat zal men zeggen ?

W. Dat het boek zijn verdiende loon heeft, en dat er nog menschen zijn, die moed genoeg hebben zich tegen gevaarlijke dwalingen te verzetten, al was het ook met nadeel voor hen zelve ; dat moet ge zeggen.

X. En ik zeg u, dat de preek een schandvlek is op de Luthersche kerk , en dat de man, die haar gemaakt heeft , een hatelijk mensch is, die zijn ambtgenoot benijdt en hem ongelukkig wilde maken, dat zeg ik u , en zeg gij aan wien ge wilt, dat ik het gezegd heb en dat---

W. En ik zeg u, dat het boek een gevaarlijk , doemwaardig boek is, en de schrijver er van een ketter en antichrist---

DE PRESIDENT.

Hei daar, houd op---quod — si — illabatur — oleum —

un Pavian — ferient — Ruince. — Hei daar, hoor eens, vreemdeling, bemoei gij er u een beetje meé, en beproef die menschen van elkaar af te houden. Ge zult toch zoo heel dom niet zijn , dat ge niet wat meê kunt praten, en ik zal u wel voorthelpen, als ge blijft steken.

De Vreemdeling. Ik weet niet waarover de heeren spreken.

DE PRESIDENT.

Waarover ? dat zult ge toch wel gehoord hebben. Mijnheer W., zeg gij eens aan dien vreemden heer, waarover wij spreken.

W. Er wordt hier over de aanleiding tot het gesprek over de godsdienst van den weleerwaarden Alborti gehandeld , en nu beweer ik tegen mijnheer X, dat het een gevaarlijk boek is, en daarover twisten wij.

24

-ocr page 41-

DE WANDSBECKER BODE.

DE PRESIDENT.

En ik ben president, ziet ge, die zoo wat de leiding bij den strijd heeft en in de bros moet springen, als een van hen de waarheid te na komt. Ziet ge, daarover spreken wij, en het boek is een gevaarlijk boek.

De Vreemdeling. Hebt gij het boek gelezen, mijnheer de president?

DE PRESIDENT.

Neen, gelezen heb ik het niet, maar daarom kan ik toch wel weten, dat het een gevaarlijk boek is.

De Vreemdeling. Gij, heeren , hebt het zonder twijfel gelezen?

X. Ja, maar ik wou dat ik het niet gelezen had.

W. Er is zeker niet veel genoegen aan zulke dingen te lezen ; anders kan ik ook niet begrijpen, waarom ge liever zoudt willen dat gij hot niet hadt gelezen.

X. Om mij het verdriet en de ergernis te besparen over den overmoed en de onregtvaardigheid van de lastertaal; daarom , en omdat ik boos ben een enkel woord daarover tegen u gesproken te hebben.

De Vreemdeling. Gij spreekt met den warmen ijver van een vriend, mijnheer X., en verdient daarom achting, zelfs ook wanneer die ijver u een weinig te ver voerde. Ik zou u gaarne zachter zien. Men moet de menschen met liefde en geduld verdragen, wanneer het namelijk geen praatjes zijn , maar wezenlijk ernst, dat men hun belang, niet het zijne beoogt.

X. Mijnheer, ge moest die soort van menschen ook maar kennen — op het voorhoofd Gods eer, en onder den mantel den dolk. —

W. En wat zou hij, als hij die soort van menschen kende ? Hij zou u ongelijk geven, n verachten, gelijk ik u veracht, dat gij zulke goddelooze , onbeschaamde aanvallen op onze heilige «godsdienst tegen de wachters van Sion slechts met een enkel woord durft te verdedigen , hij zou — — —

De Vreemdeling. Niet verder, heeren , die wijze van strijden kan niets goeds geven. Gij zijt waarschijnlijk beide te brave menschen om u over en wéér zoo boos te maken.

De waarheid is de dochter van den vreedzamen hemel ; zij vlugt, zoodra zij het rumoer der hartstogten en van twist verneemt. Wie ze echter van ganscher harte bemint en zich zelf verloochenen kan , bij hem komt zij uitrusten , hem verrast zij des nachts gedurende den slaap , en maakt zijn hart en aangezigt vrolijk. Het schijnt dat da waarheid u beiden zeer harte gaat, mij ook gaat zij ter harte. Laat ons dan den ouden twistzieken Adam uittrekken en beproeven of wij haar vinden kunnen.

DE PRESIDENT.

Mij gaat ze ook ter harte en ik wil ze mee helpen zoeken. Maar in het boek van Alberti is ze niet te vinden. Daar is niets dan klare ketterij in.

De Vreemdeling. Een schrijver is soms wel wat zorgeloos in de keuze zijner woorden; dikwijls maakt de verschillende wijze van zich een zaak voor te stellen dat de een den ander niet goed verstaat, dikwijls ook wil de een den ander niet verstaan.

25

-ocr page 42-

BE WANDSBECKER BODE.

DE PRESIDENT.

Wat wilt ge daar mee zeggen ?

De Vreemdeling. Dit slechts bedoel ik , dat men in ieder boek ketterijen vinden kan, als men ze er in zoeken wil.

DE PRESIDENT.

Zoo ? nu toon me dan eens een ketterij in de preek van den S\'lcn Zondag na Ephiphonias. Ge neemt veel op u, Vreemdeling.

De Vreemdeling. Wat ik zeg, zeg ik niet alleen tegen u , maar ook tegen mij en tegen ons allen, mijnheer de president; geloof echter niet dat ik onnadenkend spreek, als ik zeg dat men in ieder boek ketterij kan vinden. Ge moet mij maar zeggen, welke ketterij ik in de preek vinden moet.

DE PRESIDENT.

Mijnheer W., wat voor ketters heeft men al zoo ?

W. Er zijn er, helaas! maar al te veel. Socinianen, Valenti-nianen , Manichaeërs.

DE PRESIDENT.

Juist zoo, Manuchaeërs ! Nu vind dan de Manuchaeër ketterij er eens in.

De Vreemdeling. Gij weet tooh wat de Manichaeërs beweerd hebben?

DE PRESIDENT.

Wel zeker , hoe zou ik dat niet weten ?

De Vreemdeling. Zij hebben name lijk beweerd dat er twee hoofdbeginselen zijn, een goed en een kwaad. Eigenlijk heeft Manes deze leer niet zelf uitgevonden, maar uit de perzische wijsbegeerte geput.

DE PRESIDENT.

Wat, zou hij ze uitgevonden hebban? de prins Heraclius heeft ze lang vóór hem gehad en Tubal Cain ook.

De Vreemdeling. Nu st*at er in de preek : dat het, zonder de leer van den Satan en zijn boozen invloed , geheel onmogelijk is den oorsprong van de zonde te verklaren. Volgens de christelijke leer heeft God den Satan als een goeden engel geschapen, de Satan echter heeft gezondigd en is gevallen. Als nu de zonde zonder de leer van den Satan onmogelijk verklaard kan worden, hebben wij een nieuwen Satan noodig, om den val van den eersten te verklaren, en zoo voort altijd weêr een nieuwen Satan ; en moet hij derhalve, die dit beweert, eindelijk een beginsel Tan het booze aannemen. En dit is jukst de leer der Manichaeërs.

DE PRESIDENT.

Dat is waarachtig waar. Mijnheer W., wat antwoordt gij daarop ? De preek is bij mijn ziel een Manuchaëer!

De Vreemdeling. - Versta mij niet verkeerd, bid ik u. Dr. Goeze heeft in de geleerde wereld den naam van een regtzinnig godgeleerde en is zeker geen Manichaeër. Ik wilde u slechts aantoonen, dat het gemakkelijk is, zelfs in de geschriften van een godgeleerde, die zich zoo aan zijn stelsel vasthoudt en tegen alle ketterij zoo vijandig is als hij , iets te vinden, dat men ten kwade kan uitleggen, als men het wil. Ik zeg u echter in vollen ernst dat ik het niet wil,

\'26

-ocr page 43-

DE WANDSBECKER BODE.

en gij wilt het zeker ook niet. En nu, mijnheer W. , wees zoo goed mij te zeggen , waarom gij de aanleiding lot het gesprek over de godsdienst voor zoo gevaarlijk houdt ?

W. Er zijn gewigtige leerstukken uit weggelaten.

De Vreemdeling. En wat zijn dat dan voor leerstukken ?

W. De leer van den Satan en zijn invloed.

DE PRESIDENT.

Ja , dat is het juist, dc leer van den Satan. Ziet ge , den zwarten Diobolus, daaraan gelooft Alberti niet.

De Vreemdeling. Die gevolgtrekking maakt gij nu reeds, mijnheer de president. Mijnheer W. zegt alleen dat de leer is weggelaten.

DE PRESIDENT.

Welnu , dat is een en hetzelfde. Als hij aan den diobolus geloofde, zou hij er wel van gesproken hebben. Maar hij wil er ons van be-rooven, ziet ge , en wij willen ons den diobolus niet laten ontnemen. O Zion, pulvinar Dioboli.

De Vreemdeling. Ik weet niet wat de schrijver gelooft, maar hij kan redenen gehad hebben om die leer weg te laten.

DE PRESIllENT.

Ja, dat kan hij, zonder twijfel, maar noem er eens eenige op , dat ik hooren moge, of ge het aan het regte eind hebt.

De Vreemdeling. Ik wil er u maar eene aanvoeren. Gij weet dat het beter is iemand door het goede aan te lokken, dan door het kwade.

DE PRESIDENT.

Dat spreekt van zelf, veel beter. Bono vino non opus est suspenso hirco. Zoo ver hebt ge groot gelijk.

De Vreemdeling. Het boek is, blijkens den titel, tot onderrigt voor de jeugd geschreven. Als nu eens de schrijver de jonge harten der kinderen door de voorstelling van Gods liefde en zijn weldaden tot een innige wederliefde en een kinderlijk ontzag voor God had willen voorbereiden en opwekken, als hij de strafgerigten er eens uitgelaten had , om zelfs niet eens het denkbeeld van een slaafsche vrees in hun harten te laten opkomen ?

DE PRESIDENT.

Dan zou hij groot gelijk hebben , maar de diobolus behoort toch ook tot onze godsdienst, en daarom had hij ook in het gesprek daarover moaten voorkomen.

De Vreemdeling. In een uitvoerig, ja 1 Maar als de schrijver geen uitvoerig gesprek heeft willen leveren ?

DE PRESIDENT.

Dan had hij het moeten zeggen. Ja, als hij het gezegd had , dan was het iets anders, dan zoudt gij mij ook anders hooren spreken , qui hovem bis ungit bovem docet.

De Vreemdeling. Vergis ik mij niet, dan zegt de schrijver het in do voorrede.

W. Ja, het staat p. 44 en 45, kort voor dien overbodigen uitval tegen---

De Vreemdeling. Hebt gij nog iets anders tegen het boek, mijnheer W. ?

27

-ocr page 44-

DE WANDSBECKER BODE.

W. Dat de schrijver de taal der godgeleerden niet spreekt, in welke toch zoo vele groote en verdienstelijke mannen gesproken hebben en nog spreken.

X. Moeten dan misschien de kinderen reeds twistgeleerden worden ? De godgeleerden bouwden zich stelsels om de vijanden der godsdienst, dia stelsels hadden , beter te kunnen bestrijden.

De Vreemdeling. Maar de geest van de godsdienst woont niet in de vormen der dogmatiek. Zij heeft haar wezen niet in de kinderen van het ongeloof, noch in de ontaarde \'zonen en witgepleisterde graven van het geloof, en laat zich niet door schitterende invallen van het verstand, noch door stijve regtzinnigheid en rnonnikkerij aan banden leggen. En voor kinderen, wier hart door de godsdienst gelouterd moet worden, is de eenvoudigste en krachtigste uitdrukking zeker de beste.

Als ik bij de bron sta , waarom zou ik niet uit de bron drinken ? Ik ben dan immers beveiligd tegen het vuil van den emmer. Het strekt een man en een volk tot eer, als zij streng en ijverig voor hun godsdienst zijn , maar van den anderen kant is het toch ook billijk te onderzoeken , voor dat men ijvert.

DE PRESIDENT.

Ik leg mijn waardigheid neder; vreemdeling, wilt gij president worden ?

De vreemdeling. Wel neen, mijnheer Lars; gij moet president blijven.

X. En als hij dan nog trotsch op zijn boek was! Hij zelf noemt het integendeel onvolkomen en vraagt om inlichting en goeden raad.

W. Dien heeft hij ook gekregen.

X. Dat moogt gij goeden raad noemen, ofschoon het klaarblijkelijk geen ander doel kon hebben — maar hoe staat gij daar zoo en ziet ge zoo ernstig ?

De Vreemdeling. Ik dacht hoe zalig wij ons zullen voelen, als wij eenmaal in die gindsche gewesten zullen zijn, bij de schoone jongelingen in den hemel en daar allen eensgezind en vrienden zullen zijn, en hoeveel leed het ons dan doen zal, dat wij hier zoo dikwijls getwist en welligt den een of ander onregt aangedaan hebben — ik zou denken, gij moest elkaar de hand geven. Niet waar, mijnheer de president, als twee menschen zich verzoenen , is het even eervol, als een lidteeken in dienst voor het vaderland bekomen ? Maar velen zijn naauwelijks zoo groote eer waardig.

DE PRESIDENT.

Waarachtig , de Vreemdeling heeft in vele opzigten volkomen gelijk ; ik wil het boek zelf lezen en wij zullen verdraagzaam zijn.

Slaat Homerus ook onder de uitspraak van Aristoteles en Compagnie?

Staat hij er onder , ja of neen ?

Ik heb eens een vreeselijke geschiedenis gelezen, van Romeo en Julia en een doctor Benvoglio, de goedgunstige lezer zal ze ook wel

28

-ocr page 45-

DE WANDSBECKER BODE.

kennen. De hierbovenstaande vraag komt mij zoo bespottelijk voor, alsof iemand op het denkbeeld gekomen was , om zoodra de schrik-tooneelen voorbij en de kreten van liefde en wanhoop verstomd waren en de ongelukkige dweepster vertrokken was, aan de deur van de begraafplaats te kloppen, en den doctor te vragen, of jufvrouw Julia haar rol met gevoel en volgens de regels der kunst gespeeld had. Benvoglio zou , geloof ik , wel wat anders te doen hebben gehad dan zich met die vraag in te laten. Ik ten minste zou in zijn plaats den man de deur voor den neus hebben digt geworpen, ik zou weêr naar het meisje zijn teruggekeerd, had ze nog eens aangezien, en nog eens bitter geweend. O, meer dan hinderlijk, dunkt mij, moet voor hem , wien het hart van geestdrift gloeit, die in ernst nuttig wil zijn en de kracht daartoe gevoelt, een pak kunstregters, een jaargang dagbladschrijvers zijn , die wijsheid uitkramen. Maar als de geschiedenis van Romeo en Julia eens nagespeeld werd ? als eens , op een zekere planeet, het publiek een schoone dame was, die slechts verlangde vermaakt te worden, en de schrijvers kapellen, die om haar zoeten glimlach wedijverden, en door geleerde en beleefde vormen , zich een vriendelijken blik zochten te verschaffen of elkander af te kapen ? dan is de zaak zekür heel anders , dan moet men altijd

suikerboonen en bonbons in den zak hebben.

*

* *

Een zekere graaf von Grunn moet, naar men zegt, onlangs op het eiland Jus het graf van Homerus ontdekt hebben. De dichter zat in het graf, maar zakte ineen zoodra de lucht binnen kwam. Een grafschrift op den steen was onleesbaar geworden, waarschijnlijk is het dat geweest, waarvan Herodotus melding maakt en dat eerst lang na den dood van Homerus er op geschreven werd , zoo als dat van oudsher mode is geweest, om met de achting, die een groot man van regtswege toekomt, een paar eeuwen te laat te komen. De moeder van Homerus heeft, volgens Pausanias, die in zijn tijd een groot geleerde en aardrijkskundige geweest is , Clymene gehee-ten, ofschoon anderen ze Chrytheis noemen, en zou insgelijks op het eiland Jos begraven zijn. De graaf van Grunn heeft lang naar haar graf gezocht, maar het niet kunnen vinden , ook de marmora arnti-deliana in Engeland zeggen niets van haar naam en graf, en men zal dus beide maar moeten laten rusten.

Wij willen dan ook liever de levenden bestuderen en de gelaatkunde van den voortreffelijken, beminnenswaardigen Lavater.

Over plannen en plannenmakers.

Een zekere Kirk , een Schot van geboorte, heeft het perpetuum mobile uitgevonden, ten minste hij gelooft het. Hij is de eersteniet, die dit wonder uitvindt, en zal ook wel de laatste niet zijn ; niet dat ik daarmee zeggen wil, dat de laatste niet Kirk heeten, of een Schot zou kunnen zijn , maar omdat het een vreemde gewoonte van de natuur schijnt te wezen, altijd tegen een zeker aantal gewone exemplaren van een species , één exemplaar voort te brengen dat een caricatuur is, of aan anderen slechts zoo toeschijnt te zijn. Kirk

29

-ocr page 46-

DE WANDSDECKER DODE.

mag vrij een plannenmaker en zijn perpetuum mobile een plan zijn ; dat echter een moeijelijkheid niet opgelost is , is geen bewijs dat ze niet opgelost kan of zal worden. Sardanapalum zou nooit op het denkbeeld zijn gekomen Bucephalus te berijden; maar Alexander voelde weldra, waartoe hij geboren was ; en van Sardanapalus valt nog op te merken , dat men hem in zijn gansche leven geen ver-standigen zet zou hebben kunnen te laste leggen, zoo hij zich niet met zijn vrouwen ten slotte levendig verbrand had.

»Von sweoenborg , naar aanleiding van een redevoering, tot zijn aandenken door den ridder Sandel in een vergadering van de koninklijksche zweedsche academie van wetenschappen te Stockholm gehouden.quot;

Swedenborg is bij vele lezers slechts uit zijn laatste levensjaren en uit zijn laatste geschriften bekend. Waarschijnlijk is dit juist een der hoofdoorzaken , waarom men zoo vlug is niet een oordeel over dezen schrijver en mensch te vellen , en , als men met zijn leven en zijn vroegere werken nader bekend was geweest, zou men hem zeer denkelijk , toen hij van het gewone spoor afweek , met meer belangstellende en minder vlugtige blikken gevolgd hebben. Men zou ten minste gedacht hebben, dat zekeie polyhistor en zijn auditor hun magtspreuken tot later tijd zouden hebben bewaard en op het vermoeden zijn gekomen van een eventueel misverstand, als zij geweten hadden , dat Swedenborg de gansche geleerdheid van den polyhistor en zijn auditor in zijn kinderschoenen reeds versleten had.

Swedenborg nu , of liever Swedbergsen — den naam van Swedenborg kreeg hij .eerst, toen hij tot den adelstand verheven werd — is te Stockholm den 29 Januarij -1688 geboren. Hij was de tweede zoon van D. Jaspar Swedberg, bisschop van Scara , en had van zijn jeugd af goede gelegenheid met alles bekend te worden, dat men geleerdheid en wetenschappen noemt. Hij las in zijn jeugd gaarne de latijnsche dichters, en beproefde zelf eenige verzen te maken, die algemeen bijval vonden. Toen hij eenige jaren te Upsala gestudeerd had en den naam van\' een man van grooten ijver en genie verkregen had, ging bij buitenslands, naar Duitschland , Frankrijk Holland, om te zien of hij daar ook iets voor zijn weetgierigheid kon vinden. De verdeeling van de geleerden in theologen , philoso-phen enz. beviel hem maar volstrekt niet, en hij meende : alle wetenschappen voor één mensch , en één mensch voor alle wetenschappen. Intusschen waren, behalve godgeleerdheid en wijsbegeerte, physica , chemie en de mathematische wetenschappen, zijn lievelingsstudie. Door zijn helder doorzigt in de laatstgenoemde was hij in kennis gekomen met den beroemden Polhem, en koning Karei XII maakte hein, toen hij 28 jaar oud was, assessor, onder bepaling, dat hij dezen grooten wis- en werktuigkundige op al zijn ondernemingen vergezellen en in alles behulpzaam zou zijn. Hoe weinig of hoe veel Swedenborg in de werktuigkunde vermogt, blijkt onder anderen uit een kleine manoeuvre, waardoor hij in het jaar 1718 voor de belegering van Friedrikshall, twee galeijen, vijf groote schepen en één sloep, anderhalve zweedsche mijl ver, van Strömstadt

30

-ocr page 47-

DE WANDSBECKEB BODE.

naar Ilda Fial, met rollen over berg en dal deed vervoeren. In het jaar 1716 trad hij als schrijver op, en gaf achtereenvolgens uit: zijn daedalus hyperboreus, een onderzoek naar de inrigting van de geschiktste munten en maten , een verhandeling over de algebra, over den loop en den stand der aarde en der planeten, over de hoogte van het water en de vermindering van de eb enz., en zeven verhandelingen over het mijnwezen. De verhandelingen over het mijnwezen schreef hij op een reis, die hij, nadat hij zich met de mijnwerken in zijn vaderland bekend had gemaakt, naar het Harzgebergte en de mijnen van Saksen en Oostenrijk ondernam, om ook te weten wat er in andere landen in dit vak gedaan werd; daarna gaf hij in 1743 zijn groote opera philosophica en mineralia uit. Al deze schriften toonen ten duidelijkste aan dat de schrijver er van geen bloote naprater was, maar een man, die zelf denkt, en in elk vak, dat hij aanroert, als bij zijn eigen te huis is. Zij verwierven hem dan ook zoo wel in als buiten Zweden grooten roem. In het jaar 1724 werd hem een professoraat in de hoogere wiskunde te Upsala aangeboden, dat hij echter van de hand wees; in dat zelfde jaar benoemde het koninklijke geleerde genootschap te Upsala hem tot medelid, en in 1734 dat tan Petersburg tot correspondent, enz.

Toen Swedenborg nu de wetenschappen van zijn eeuw van alle kanten beschouwd had, en hij door kenners in \'t bijzonder, en door geheele academieën, met de grootste onderscheiding behandeld was geworden, begon hij — geesten te zien. Zijn lofredenaar zegt, dat hij de zigtbare wereld en de verhouding van haar deelen als een aanduiding op de onzigtbare beschouwd had, en dat hij, daar hij met de zigtbare wereld zeer bekend was, op de onzigtbare eerst gissingen gewaagd en langzamerhand een geheel stelsel gebouwd had. Als dit zoo is, is het ligt te begrijpen dat menschen, die van de eene wereld weinig en van de andere in het geheel niets weten of weten willen, over dit stelsel zeer wonderlijk zullen hebben staan kijken en dat zij den ontwerper er van meer dan belagchelijk vonden.

NU sacri es, zei Hercules spijtig, toen hij ergens in een tempel een standbeeld van Adonis aantrof. Men vindt in het leven en het karakter van Swedenborg zoo\'n standbeeld niet, ten gevalle waarvan h\'j, zooals de gewone loop der natuur is, andere en gemakkelijker meeningen zou hebben gezocht. Hij is zijn geheele leven door een deugdzaam mensch geweest, en kon door de schoonheid en majesteit der natuur diep getroffen worden.

Of Swedenborg werkelijk geesten of iets anders van dien aard gezien heeft, of een dwaas is geweest, is zeker nog niet uitgemaakt. Maar men kan toch wel niet nalaten te gelooven, dat er geesten aijn. en Swedenborg zeide heel koel en droog weg gedurende zijn leven en ook nog op zijn sterfbed in Londen, waar hij den 24\';quot; September 1771 overleed, dat hij ze zien kon en gezien had.

Daar nu de nieuwe wereld toch reeds voor den plannenmaker Columbus goed en zeker bestond, al wist men er in Europa geen woord van, zou er ook een middel kunnen zijn, om geesten\' te lee-ren zien, ofschoon het een geheim is hoe de bril er voor moet geslepen worden; en gesteld dat iemand heel avontuurlijk sleep en

31

-ocr page 48-

DE WANDSBECKER BODE.

rondkeek, volgens het oordeel van verstandige menschen ligt er veel ■waarheid verholen, mogelijk digt bij ons, maar toch verholen, en daarom moeten alle plannen van een braaf man, als een edel streven althans naar die waarheid, ons heilig zijn.

NB. Verhandeling van Herder, over den oorspronrj der spraak, die den prijs, door de koninklijke academie van wetenschappen te Berlijn voor het jaar 1770 uitgeloofd, behaald heeft.

Het is bijzonder gemakkelijk over verhandelingen te oordeelen, die door een academie van wetenschappen bekroond zijn. Men weet terstond, hoe men het heeft en wat men doen en laten moet, en is zeker dat iemand wien de goden meer inzigt of meer crediet gegeven hebben, u niet zoo maar van eer en goeden naam beroo-ven zal, daar ge toch altijd , ingeval van nood , tegen een zoo lijn-regt tegenstrijdig oordeel u met fatsoen verzetten en onder de vleugels der academie het als een zeepbel voor u uitdrijven kunt, even als Rousseau zijn reflexion en puissance voor zich uitdrijft, totdat ze onderweg barst, zegt Herder.

Het is zoo, bij schrijvers als dezen waarvan wij thans spreken , is er geene bescherming onder de vleugels noodig. Men moet zich maar aan hem vast houden, om op de vleugels van zijn genie buiten alle gevaar, per fas et nefas , hoog met de maan mede over steen en struik , over tegenspraak en stoppelen heen gedragen te worden, dat u de haren rond het hoofd waaijen. Men moet zich maar vasthouden , als hij bij geval, uit overvloed van levenskracht, de vleugels eens wat al te dartel klapte.

De menschenkinderen hebben eene spraak ; zij weten echter niet hoe en van waar ? of een engel haar uit den hemel gebragt heeft ? of dat zij op aarde is uitgebroeid geworden ? Of zij voortspruit uit warm gevoel en hartstogt ? of dat het afgesproken werk is ? Bij gebrek van iets beters , besteeg ieder die veronderstelling, die hem de beste beenen scheen te hebben , en zwaaide zijn speer. Daar riep nu de academie der wetenschappen te Berlijn de geleerden heinde en ver op, om deze ridders uit den zadel te ligten en op een nieuwen Rosinant in \'t veld te komen, of ook, een hunner nieuw op te sieren en zijn Sancho Pansa te worden. De heer Herder kwam, verzamelde halmen uit den aard van \'s menschen ziel, uit zijn bewerktuiging , uit den bouw der oude talen en haar ontwikkeling, uit de geheele menschelijke inrigting enz., bond zijn schoof bijeen en zette ze neder ; — de kreet van het gevoel is de spraak niet, noch haar blad noch haar wortel, maar de dauwdroppel, die zich aan blad en bloesem hecht en ze bezielt: het dier is altijd aan één punt, digt bij het zinnelijk voorwerp, gebonden ; de mensch kan zijn blik vrij bewegen , wendt dien van het ééne naar het andere, houdt er zich bij op , neemt bijzondere kenteekenen waar, en heeft nu reeds een woord voor de spraak in zich, dat hij uitspreekt naar den toon, die zijn oor daarbij treft, en naar aanleiding der trillingen van de overige zielesnaren — en zoo vormt zich allengskens een spraak, analogisch met de verdere vorming van het menschelijk geslacht, enz.

Het is overigens twijfelachtig of de heer Herder in ernst meent,

32

-ocr page 49-

DE WANDSEECKER BODE.

dat alle talen langs dezen weg regtens ontstaan zijn, dan of hij eéne spraak uitzondert, die welke Mozes vermeldt, die langs den weg der Goedheid kwam , en een warme vertolking is van de oorspronkelijke taal, waarin een mild, onuitputtelijk schrijver den grooten Codex van hemel en aarde in half en heel verheven beeldwerk voor zijn vrienden opgeschreven heeft. Dit zij zoo het wil. Herder heeft zijn weg regtens willen bewijzen, en de academie heeft hem den prijs toegekend.

Zinspreuken van oude wijzen, mei mijne kantteekenimjen.

Niets kwaads doen, is goed;

Niets kwaads willen, is beter.

* En de gentleman, die het niet doet noch wil, moet wel regt goed te moede zijn.

Den ledigen zak blaast de wind op;

liet ledige hoofd de eigenwaan.

* Knijp ze beiden, zoodut zij weêr teregt komen.

Geef den dwaze vergif,

Dat is: prijs hem.

* Geef den dwazen geen vergif, want het is in de apotheken verboden.

Wees datgene,

Waarvoor ge door anderen gehouden wilt worden.

* Want als ge een ezel zijt, dan zijt ge een ezel, ook wanneer alle mensehen u voor een leeuw hielden.

De wereld is een schouwburg.

Gij komt, ziet, en gaat wéér weg.

* En wordt door den schouwburg vergeten, wie gij ook zijn moogt zorg echter, dat gij n hierover weinig behoeft te bekommeren.

De grootspreker is als een op doek geschilderd zwaard,

Geen van beiden is bruikbaar.

* En toch worden beide dikwijls in vergulde lijsten gezet.

Breng kinderen voort, die onsterfelijk zijn,

Niet die in den ouderdom uw ligchaam,

Maar die uw ziel verzorgen in de eeuwigheid.

* Eenige kinderen komen reeds hier te voorschijn om hun vader beroemd te maken; andere worden in stilte opgebragt eu vertoonen zich hier nooit j maar geen van hen gaat verloren, zij worden in het vondelingshuis van deu lieveu God opgenomen, spelen eensgezind om het graf van huu vader, zoolang hij slaapt, en roepen; hoezeeI als hij weêr opstaat.

De vrouw moet niet mee praten,

Want dat is een vreeselijke zaak.

* Hier is alleen sprake van de grieksche vrouvveu.

De adel bestaat bij paarden in ligchaamskracht,

Bij menschen in edele gezindheden.

* Geldt ook voor onzen adel.

De goden hebben groote geschenken te vergeven,

Maar het grootste van allen is de deugd.

* Ik geloof, o Hoer, kom mijn ongeloof te hulp 1

33

3

-ocr page 50-

DE WANDSBECKER BODE.

Het geld van een gierigaard is als een ondergaande zon,

Geen mensch heeft er eenig voordeel van.

* Wees gegroet, blijde dageraad, ia de hand van een beteren erfgenaam!

Het is beter, dat een dwaas beheerscht wordt.

Dan dat hij heerscht.

* Ik weet geen kantteekeniug.

Beloof niets groots,

Volbreng iets groots.

* Praat niet van wijsheid,

Wees wijs.

Hij, wien de goden rijkdom en verstand geven, is gelukkig,

Want hij kan veel goed doen.

* Wien de goden geen van beiden geven, die kan — Kantteekeningen maken.

Overpeinzingen bij gelegenheid van het nieuwjaar.

Een gelukkig nieuwjaar, een gelukkig nieuwjaar voor mijn dierbaar vaderland, het land der oude eerlijkheid en trouw! een gelukkig nieuwjaar voor vriend en vijand, Christenen en Turken, Hottentotten en Kanibalen! voor alle trenschen, over welke God zijn zon opgaan en het regenen laat! en voor de arme Mooren, die den heelen dag in de gloeijende zon moeten zwoegen! \'t Is toch een heerlijke dag, die nieuwjaarsdag. Ik mag het anders wel gaarne zien, dat men wat voorliefde voor het vaderland heeft en andere volken niet vleit. Kwaad moet men voorzeker van geen enkel volk spreken; de verstandige menschen bewaren het stilzwijgen, en wie zou ten genoege van de schreeuwers een heel volk willen belasteren? doch zooals ik gezegd heb, anders mag ik wel gaarne zien dat iemand zoo wat voorliefde voor zijn vaderland heeft, maar op nieuwjaarsdag is mijn patiiotisme morsdood, en op dien dag is het mij, alsof wij allen broeders waren en Eén onze vader, die in den hemel is, alsof alle goederen der wereld water waren, flat God voor allen geschapen heeft, gelijk ik wel heb hooren zeggen , enz.

Ik houd er wel van op nieuwjaarsmorgen op een steen aan den weg te gaan zitten, met mijn staf wat in het zand te krabben en over het een en ander na te denken. Niet over mijn lezers, ik acht ze zeer hoog, maar op nieuwjaarsmorgen op den steen aan dan we^, is het niet aan hen dat ik denk, maar ik zit daar neder en denk dan, dat ik in het verloopen jaar de zon en de maan zoo dikwijls heb zien opgaan, dat ik zoo veel bloemen en regenbogen gezien en zoo dikwijls in de lucht mij verkwikt en uit de beek water gedronken heb; en dan zie ik liever niet op, maar neem met rnijn twee handen mijn pet af en kijk er in.

Dan denk ik ook aan mijn vrienden , die in dat jaar stierven en dat zij nu met Socrates, Numa en andere mannen kunnen spreken, waarvan ik zooveel goeds gehoord heb, en met Jan Huss; en dan is het alsof de graven rondom mij zich openden , en schimmen met kale kruinen en lange grijze baarden er uit verrijzen, en het stof uit den baard schudden. Dat zal nu wel het werk van den Wilden

34

-ocr page 51-

DE WANDSBECKER BODE.

Jager zijn, die na twaalven zoo rondspookt. De oude vrome langhaarden willen wel slapen, maar hun nagedachtenis en de asch in hun graven wensch ik een gelukzalig nieuwjaar toe!

Brief aan de maan. No. 2.

— — — Ze hebben hem verscheurd, Mevrouw! Ach , de Thra-cische vrouwen hebben Orpheus verscheurd ! En hij was een engel, gehuld in den sluijer der menschelijke natuur, groot en goed! de waarachtige Adam der Grieken ! laat mij om hem jammeren , niet met geschrei en tranen ; maar met het ernstige stilzwijgen , als geschrei en tranen magteloos zijn, en slechts enkele trekkingen, als bliksemstralen , op het gejaagde gelaat zich vertoonen en op de bleeke lippen ! En waarom zou ik niut ? Want zij kronkelen zich , als de vergiftige , vreeselijke liydra om de lendenen van Laöcoon tot zijn nek toe, hij wr ingt zich te vergeefs in alle bogten om het monster van zich af te wer pen en staat daar, als een beklagenswaardig beeld der smart ; en zijn kinderen om hem heen.

Na deze zware, moeijelijk te verter en spijs , wil ik u tot opvrolijking iets van Daphne\'s begrafenis vertellen. Niemand had iets van onze liefde geweten ; en toen zij het meisje naar het graf droegen , k wam ik als bij toeval daar langs, en zag naar de doodkist 1! ! en ging voorbij, maar zoodra de grafheuvel weder eenzaam was en de stille , liefelijke nacht hem bedekte .... maar wat heb ik noodig het u te vertellen , gij hebt mij immers op het graf gezien.

Briefwisseling tusschen mij en mijn neef over de bijbelvertalingen.

Hoog Geëerde, Zeer Geleerde Neef,

Ik wapdelde onlangs met een kameraad door een dorp langs de kei\'k; de deur van het kerkhof stond open en wij traden binnen. Het is met het menschelijke hart, als met de zee ; van tijd tot tijd is er windstilte en dan moeten de zeelieden voor anker liggen. Ik nu houd volstrekt niet van dat voor anker liggen en doe bij zulke gelegenheden al mijn mogelijke best om wéér vlot te raken en frissche koelte in mijn zeilen te laten waaijen , en zoo ben ik dan ook gewoon, als de deur van het kerkhof open staat, er binnen te, gaan ; daar vindt men grafheuvels en kruisen met grafschriften en schoone spreuken er op , en zoo komt de ééne gedachte uit de andere voort, en het hart begint weêr te kloppen en op zijn verhaal te komen.

Wat ik u , hoog geëerde Neef, eigenlijk vertellen wilde , heb ik nog niet gezegd en volgt nu pas, en betreft de spreuken op de kruisen. Ik kende ze namelijk allen reeds lang , zelfs wel van buiten, maar hier op die kruisen kwamen ze mij heel anders voor, wel eens zoo ker nachtig , en of ze met vurige letters geschreven waren. Ik weet niet of het was, omdat er een traan in mijn oog opwelde, of hoe het kwam. Zoo veel echter heb ik er uit geleerd , dat men niet altijd geschikt is een spreuk te verstaan , nog veel minder om ze te vertalen. Ik verzoek u vriendelijk mij uw gevoelen hieromtrent meê te deelen en verblijf, enz.

35

3*

-ocr page 52-

DE WANDSBECKER BODE.

Hoog Geëerde Heer Asmus,

Zeer waarde Patroon en Neef,

Zeer zeker hebt ge het aan dien traan te danken, Neef, dat de zin van die schoone spreuken u duidelijk is geworden , en zeer zeker is men niet altijd geschikt te verstaan en te vertalen, voornamelijk, als er een hartelijke, verheven geest in hot opschrift is. Want die kan er zonder sympathethische kunsten niet uit opgejaagd worden , weet ge , en als iemand dien niet bezit en toch wil opjagen, dan komt de geest niet zelf, maar zendt een klein , misvormd kaboutermannetje , gepoederd en fraai gekapt, om de menschen voor den gek te houden. Dit nu heeft het meeste plaats bij de bijbelvertalingen ; want daar weinig menschen voor die soort van gewaarwordingen en lessen een fijnen neus hebben , zijn de sympathetische kunsten hier juist het moeijelijkst en de kaboutermannetjes dadelijk klaar.

Kom spoedig eens bij mij , malle kerel, dan zult ge het zelf zien. De vertalers laten de heilige mannen Gods als belletristen, als professores eloquentiae spreken, en de goede mannen hadden geen erg in de aesthetiek. Luther in de eerste plaats was een groot man , houd u maar aan hem, neef, en ga geen open kerkhofdeur voorbij. Uw dienaar enz.

Brief aan de maan. No. 3.

Ik kom naar u toesnellen met een traan in het oog, heilige smartgestalte ! om u te hooi en kermen en mij een oogenblik in de plooijen van uw zacht, sympathetisch gewaad te verbergen. — O , het spijt mij zoo, dat gij uw kleinen Endymion verloren hebt!

NB. De Duitsche Mercurius enz.

De 1ste, 2(le en 3ile afleveringen van het achtste deel van den alom gelezen Mercurius zijn verschenen. Deze afleveringen zijn zee.\' rijk aan verschillende boekhandelaarsaankondigingen , boekberigten , ook aan lofzangen, gedichten , uittreksels uit stichtelijke brieven , vertalingen en ook oorspronkelijke verhandelingen, enz. Het merkwaardigste is; »het vervolg van de kritische bcrigten aangaande den toestand van den Duitschen Parnassus niet dat er iets bijzonder * merkwaardigs over de nieuwe Duitsche letterkunde in staat, maar omdat dat zoo aardig is om te lezen. Men zegt dat dit opstel van den uitgever zeiven afkomstig is, maar dat is niet zoo, hij kan het zelfs voor het afdrukken niet gezien hebben, anders zou hij zeiier de vleijende complimenten , die er hem in gemaakt worden , hebben uitgeschrapt. Doch dit doet niet ter zake; na voorloopige opmerkingen, wat een oorspronkelijk schrijver, wat een partijaanvoerder en een partijaanhanger is, en na eenige korte wenken over dagblad-schrijversvereenigingen, clubs en kuiperijen, wordt in deze berigten te kennen gegeven , dat 1) Hamann misschien een oorspronkelijk schrijver zijn mag, maar dat hij nonsensikalisch en chaotisch schrijft en sommige inzigtcn van den Mercurius navolgt; 2) eveneens is Herder zoo\'n dito, die in een boek meer verduistert dan opheldert, in een ander als een partijman schrijft, en in een derde uit één stelling alles afleidt; 3) zoo behoort Klopstock , helaas , ook tot de

36

-ocr page 53-

DE WANDSBECKER CODE,

partij van Hamann en Herder , maar heeft toch een verheven geest, die in zijn nieuwe proza al te gedrongen , in zijn plannen hersenschimmig , en in zijn oden hoogdravend is : 4) D. Göthe weêrTaart regt, doch hij wordt door een betreurenswaardige sympathie naar die partij gedreven, waarvan zelfs ergens een gedrukte bekentenis te lezen is; hij heeft ook oogenblikken van zwaarmoedigheid enz; 5) de beide graven van Stolberg hebben talenten , die een ieder dadelijk in het oog vallen , maar zij werken op een vreemde wijze ; 6) von Gerstenberg wordt wel is waar geroemd , doch ook niet geheel zonder maar; en van Burger, Miller, Hölly, Voss enz. wordt veel waars gezegd; 7) eindelijk ook wordt S. T. Asmus de Bode niet vergeten ; hij is een zeer ijverig lofredenaar van Klopstock , en zou , als hij minder van die ongelukkige prijsmanie hield , zelf zich verdienstelijk knnnen maken en roem inoogsten ; zoo als het nu is , is het echter alles te vergeefs , te meer daar hij de dwaasheid heeft zich in mystische en andere wonderlijke zaken te verdiepen, waaruit ten laatste toch niets verstandigs voort kan komen enz.

Wij hebben geen last uit naam van de andere heeren iets te antwoorden ; zij zullen ook wel, wat hun tot lof, berisping en onder-rigting gezegd is, doodstil willen binnen slikken; maar uit naam van S. T. Asmus hebben wij het volgende antwoord meê te deeleh : 1) Hij bevindt zich met geheel zijn huisgezin tot heden toe. Goddank , zeer wel, 2) de prijsmanie is een aangeboren gebrek van hem , overigens is het bloot toeval, dat hij zijn aangeboren gebrek Juist om Hamann, Klopstock, Herder enz. enz. te prijzen heeft laten werken , en zou het ongeluk even goed een anderen partijaanvoerder hebben kunnen treffen ; 3) hij dankt ten hoogste voor de gunstige meening , die men omtrent hem, aangaande het verwerven van eigen roem koestert, betreurt echter dat, daar zijn begrip van verdienste van dat van den Duitschen Mercurius eenigzins verschillend schijnt te zijn, hij van den welmeenenden raad geen gebruik zal kunnen maken; 4) hij verzoekt zeer beleefd dat hem van tijd tot tijd over de ontwikkeling van zijn vermoedelijken aanleg, en voornamelijk over de mystiek , uit Weimar raad en voorlichting gegeven mogen worden ; en 5) daar de Mercurius nu toch een boek is voor de nakomelingschap bestemd , en zijn werken , die van Asmus namelijk, in \'t licht zijn verschenen, dat hij in de volgende stukken van den Mercurius ten minste met een half blaamv oog vrij moge komen, daar hij het zich anders soms wat zwaar zou kunnen aantrekken ; eindelijk 6| wenscht hij den Duitschen Mercurius en den Uitgever en diens genius veel geluk toe, en dankt voor de prijzende aankondiging van de vertaling van Tristram Shandy door Bode, die hij, Asmus, ook zeer mooi vindt.

NB. Emilia Gulotti,

een treurspel van Got/hold Ephraim Lessing.

Ik zou wel willen doen, zooals de schilder Conti; hij begon met het portret van Emilia omgekeerd tegen een stoel te plaatsen, maar de lezers zullen wel niet zoo lang geduld hebben als de prins, ik zal het daarom maar dadelijk omkeeren, zoodat zij de ronde, uitko-

37

-ocr page 54-

DE WANDSBECKER BODE.

mende figuren zien kunnen, den ruwen, eerlijken Odoardo, den beschaafden goeden Appiani, den engel Emilia, den schoenen, stouten, eerloozen zondaar Angelo en den nog schandelijker schurk en hoveling Marinelli. »De kunstenaar schijnt met het oog geschilderd te hebben, daar op den langen weg van het oog door den arm naar het penseel zoo weinig is verloren gegaan; alles als uit den spiegel gesneden; het stuk moet niet opgehangen worden, niet waar, maar bij de hand blijven ?quot;

Het eerste dus wat ik van dit treurspel te zeggen heb, is dat het mij bevallen heeft. Dit beteekent nu eigenlijk wel niet veel, maar ik heb er mij ook nooit op laten voorstaan , dat ik veel te zeggen had ; en wie nu zegt, dat het hem niet bevallen heeft, die heeft in allen geval nog minder gezegd, \'t Is waar, als ik wist wat er tot een goed treurspel behoort, zou ik alles uitvoerig met gronden kunnen aantoonen , en zeggen zoo en zoo, dit en dat, en daarom. Nu echter kan ik maar eenvoudig zeggen , wat mij bijzonder bevallen heeft en dat wil ik openhartig doen, opdat de schilder Conti mij niet naar het klooster zende. Bijzonder dan heeft mij bevallen het gevoel van eigenwaarde van den schilder Conti in zijn gesprak met den prins , bijzonder dat Camilla Rota het doodvonnis niet meegenomen had , bijzonder het morgenbezoek van den ouden Odoardo, bijzonder Pirro en Angelo, bijzonder Odoardo en Claudia, bijzonder dat Emilia niets voor den graaf verborgen wilde houden , bijzonder de zwaarmoedige dweeperij van den graaf Appiani, bijzonder zijn gesprek met den hoveling, bijzonder Marinelli en Claudia. bijzonder Orsina en Marinelli, bijzonder Odoardo en Orsina, bijzonder Marinelli , de prins en Odoardo, bijzonder het geheele stuk van de «kunst, die om brood loopt,quot; tot het schoone gezegde van Odoardo: svertrek.quot; Het schot in het eerste tooneel van het derde bedrijf heeft mij zeer verschrikt, ik was op lange na niet op een schot bedacht. Ook Orsina heeft mij een paar maal zeer verrast; de drommel moge zoo veel geest, vastberadenheid en woede bij zoo\'n vrouwmensch gaan zoeken; \'t is een duivelsch wijf, maar meesterlijk geschilderd als de overigen.

Één ding heb ik niet best kunnen begrijpen , hoe namelijk Emilia, p. 149, om zoo te zeggen, bij het lijk van haar Appiani, aan haar verleiding door een anderen man en haar warm bloed kon denken. Mij dunkt in haar plaats had ik naakt door een leger van wellustige duivels kunnen trekken, en geen zou het gewaagd hebben mij met een vinger aan te raken. Maar dat is nu maar zoo mijn meen-ng en ik heb het maar gezegd om niets op het hart te houden. Ik zou ook niet voor nog zoo veel kwade vrienden met den heer Lessing willen worden. Hij laat niet met zich lagchen; \'t is waar, hij zou zich waarschijnlijk om zoo\'n eenvoudigen bode niet bekreunen ; hij is zoo gewoon met geheimraden om te gaan.

Over het voorregt der geleerden , mei een lange noot uit iiaco.

Ik heb onlangs twist gehad en het heeft mij regt gespeten. Ons , eenvoudige menschen , is het wel is waar niet kwalijk te nemen, wij begrijpen het niet goed , en bovendien hebben wij onze hartstogten.

38

-ocr page 55-

DE WANDSBECKER BODE.

die ons dikwijls verder voeren, dan wij zelve willen; maar het doet toch leed en men denkt er telkens weer over. De beek zoo kalm , denk ik dan als ik zoo over den weg ga, en gij hebt twist gehad ?

Hm , het is toch een onaangename last, die hartstogten! men zou in de wereld, als een kind aan de borst zijner moeder, kunnen leven , als zij ons het spel niet in de war bragten, maar zij brengen het in de war! Aan den mast gebonden en wol in de ooren is moeijelijk en lastig, en het stukje op de harp is niet ligt te vinden. 1)

Ja, maar dat is toch heel wonderlijk, dat de geleerden ook twisten ! die weten het toch beter en kunnen met de wijsbegeerte zoo veel uitvoeren, dat tijgers en leeuwen de handen komen lekken, en kluiten en steenen beginnen te dansen. Dat kunnen de geleerden , en dat heeft voor duizend jaar al een van hen gedaan, en wat voor sterke toeren zullen zij sedert dien tijd wel niet geleerd hebben. Sans comparaison ! Afgunst, ijdelheid, wellust en hoe het ongedierte ook nog meer moge heeten, kent de geleerde niet, dat moet er alles uit, en is nog maar zoo veel als het stemmen vóór de muzijk , als het kammen en wasschen voor de audiëntie, bij het herderinnetje van den hemel. En toch hebben zij altijd veel en hefti-gen twist onder elkander en ik kan het maar niet begrijpen , en dan plegen mij allerlei rare dingen daarbij in de gedachte te komen. b. v. Toen ik nog een knaap was met de andere knapen , was er in ons dorp ook een meisje, zij heette Rebecca, zij had een paar blaauwe oogen en haar gezigt was wit en rood , en wij jongens vreiden allen om haar. Zoo als het wel meer gebeurt, dat de koe een haas vangt, zoo ging het ook hier. De guslibm non est dispu-tandum, kortom , zij drukte mij eens onder vier oogen de hand en zei dat ik het was en het altijd blijven zou. Ik kan niet zeggen, hoe\'n zware steen mij van het hart viel , en hoe nacht en dag mij nu kort en alles gemakkelijk wei d. Niets was mij te veel, vijf was altijd even , en ik altijd opgeruimd ; en hoe ik mij voelde , als de

11 Restat de remediis parabola non abstrusa ea quideiu , sed tarnen prudens et nobilis. Proponuntur enim mali tam callidi et tam violenti remedia tria. Duo a Philosophia: tertium a Keligione Atque primus effugü modus est, ut quis prinoipiis obstet, atque omues occasiones, quae animum tenlare et sollicitare possiut, scdulo devitet: id quod obturatio ilia aurium deuotat: atque hoc rcme-dium ad animos mediocres , et plebeios necessario adhibetur, tanquam ad comités Vlyssis Animi autem celsiores etiam versari inter mcdias voluptates possuut, si decreti coustautia se muniant; quin et per hoc, virtutis suae experimentum magis exquisitum capere gaudent; etiam voluptatum iueptias et insanias perdiscunt, potius comtemplautes, quam obsequentes, quod et Salomon de se professns est, cum enumerationem voluptatum, quibus diffluebat, ea sen-teatia claudat: Sapientia quoque perseveravit vie cum Itaque hujusmodi heroes inter maximas voluptatum illecebras se immobiles praestare, atque in ipsis eaium praecipitiis ge sustinere queant; tantum ad Vlyssis exemplum, interdictis per-uiciosis suorum consiliis et obsequiis , quae animum maxime omnium labefactare et solvere possint. Praestantissimum autcm in omni genere est rcmedium Orphei; qui laudes Deorum cantans et reboans, Sibenum voces coufudit, et summnvit ileditationes enim rerum divinarum, voluptates sensus non tantum potcstate , sed etiam suavitate superant.

Baco , de sapientia Vcterum.

39

-ocr page 56-

DE ■VVANDSUECKER BODE.

anderen over het meisje en haar gunst spraken en onder elkander twistten , hoe ik mij dan gevoelde, weet ik best.

Zoo veel wil ik nu slechts zeggen, dat het regt dwaas is, dat ik hier zoo\'n oud herderhistorietje verhaal, dat hier volstrekt niet te pas komt; maar als iemand bij het herderinnetje van den hemel stond , even als ik bij Rebecca , zou hij zeker niet twistziek en brommig zijn I en dikwijls kan het iemand waarlijk zoo voorkomen , alsof het met de geleerden en het kammen en wasschen en de audiëntie , niet zoo heel en al in orde was.

Brief aan Andries, over de illuminatie.

Wij hebben hier dezen nacht Illuminatie gehad, waarde Andries. Ziet ge, dan hangen er lampen in alle hagen en boomen, dan zijn het bogen en zuilen met lampen, en daarin een sint Michael die naar den draak steekt, en de tuinhuizen zijn overvol van lampen, en digt bij het water zijn ook al lampen , zoo dat men de visschen kan zien spelen ; en dan wandelen er zoo veel menschen uit Hamburg den tuin op en neer, ziet ge, en dat heet dan illuminatie en is heel aardig om te zien , en kost veel olie. Ja, Andries, wij zouden er voor ons leven lang genoeg aan gehad hebben om te branden, maar dan zou er ook geen illuminatie geweest zijn , Andries ; en wie dan olie heeft, ziet ge, die laat ze branden.

Diergelijke illumaties zijn maar voor groote Heeren en Potentaten, doch wij kunnen het ook zien , en gij hadt het ook kunnen zien, als ge niet altijd op een verkeerde plaats waart. Ik had het u wel vooraf kunnen schrijven, maar ik dacht, dat het ook nog tijd was, als gij het naderhand hoordet. Er is hier een Prins geweest en een Prinses, weet ge, en daarom had onze Heer het zoo mooi gemaakt, en de kanonnen ook laten lossen. Het spijt mij toch dat ik het u niet vooraf geschreven heb , dan hadt gij de kanonnen ook kunnen hooren. Doch als gij tijd van leven hebt, zult gij nog wel eens gelegenheid hebben kanonnen te hooren. Ik zal het u toch maar schrijven, als er weer illumatie is. Sapperloot, Andries, dat waren wat een lampen! ook was de maan aan den hemel en scheen — voor den Prins en voor ons allen.

Vaarwel, enz.

Brief aan Andries.

Daar schrijf ik u alweêr, en houd het nu voor deze keer nog maar uit , waarde Andries, dan beloof ik u ook vooreerst in rust te zullen laten. Ik kan toch zoo maar niet in het wild schieten ; ik moet iemand hebben , om op te mikken , en gij zijt mij daartoe zoo j uist geschikt en passend , niet te dom en niet te wijs, en uw hart is niet kwaad.

40

Wat gij mij onlangs over het houten been en de beerenvellen muts schreeft, die gij op het strooijen bed van den ouden lammen Dirk in stilte hadt laten neêrleggen , heeft mij vrij wel aangestaan; maar ik moet er evenwel hartelijk om lagchen , dat uw mond zoo naar zijn dank watertandt. Ik kan wel begrijpen , dat men zoo watertandt, Andries, maar dat moet \'men maar bedaard opslikken.

f

-ocr page 57-

DE WANDSBECKER BODE.

Dirk blijft immers in \'tland; ge kunt toch dagelijks, als hij voorbij hinkt, uw houten been en uw beerenvellen muts zien. Maar op den dank zijt ge toch wat al te zeer gesteld. Nu trek u daarom geen haar uit het hoofd; het gaat ander e brave lieden ook zoo. Men meent dat iemand daarmee dan wonder geholpen zal zijn , en het is niet waar. Vroeger meende ik dit ook, maar sedert Bar-tholomaeus heb ik mij voorgenomen van geen dank meer te willen weten, en als mij daar nu iemand ruimschoots mede aan booid komt, dan houw ik er op in, allemaal uit zuiver eigenbelang, waarachtig uit zuiver eigenbelang. Want zie , Andries , gij zult het ook inzien , als de zaak bekend geworden is en Dirk bedankt heeft, dan hebt gij uw loon beet en alles is glad over. En wat groots is er in gelegen , te geven, als men het heeft ? Maar als er geen sterveling van weet, zie, dan heeft men nog altijd den knoop op den buidel; dan is het nog altijd een getrouw gezel des middernachts en op reis, en men kan het ding behoorlijk als een kap op het hoofd zetten als er een onweer opkomt. Hartelijke dank doet wel goed, oude zot, maar dat is óók gansch niet mis , iets heimelijk neêr te leggen, en dan de arme menschen als een onzig\'tbaar spook achter den rug te staan en te zien , hoe het werkt, hoe zij zich verheugen en in de handen klappen , en naar den onbekenden weldoener zoeken. En dan moet men ze maar laten zoeken, Andries, en met een tevreden hart zijn gang gann. Maar, hoor, men moet ook niet aan eiken dwaas geven , die ons aanklampt. De menschen willen gaarne allen hebben , en het is toch niet altijd goed. Gebrek is over het algemeen beter dan overvloed , en geloof mij , het is veel makkelijker te geven, dan goed te geven. Op zijn hoofd moest Dirk wat hebben en een houten been ook, dat is duidelijk, maar er zijn veel gevallen, waarin het beter en edeler is , te weigeren en hard te zijn. Versta mij niet verkeerd , wij mogen niet vergeten wel te doen en van het onze mee te doelen, dat heeft onze lieer Christus ons ook gezegd , en wat hij gezegd heeft, Andries , daarvoor laat ik mij doodslaan.

Hebt ge de Evangelisten wel eens met oplettendheid gelezen , Andries? Wat is alles, wat Hij zegt, weldadig en veelbeteekenend gezegd ! klein en stil, zoo dat men het naauwelijks gelooft , en tevens zoo boven alles verheven en heerlijk , dat men gedwongen wordt de knie te buigen ofschoon men het ook niet begrijpen kan. En wat zoudt ge van een land denken, waar zijn heerlijke leer in ieders hart woonde ? Zoudt gij wel in zoo\'n land willen wonen ?

Ik heb mij een heldere , schoone ster aan den hemel uitgezocht en verbeeld mij dat Hij daar met zijn discipelen zijn verblijf houdt. Ik zegen de ster in mijn hart en aanbid ze, en dikwijls als ik \'s nachts aan den Rabboni denk en naar de ster opzie, begint mijn hart te kloppen en overvalt mij een zoo bovenaardsche onrust, dat ik wezenlijk dikwijls denk, dat ik voor wat beters bestemd ben , dan om brieven te diagen; ik ga iutusschen bedaard mijn weg en zie weldra weêr in , dat het mijn beroep is. Halt de dag breekt aan en de morgen kijkt door de luiken in het venster ! Jongen , ik voel mij hier zoo goed in den morgenstond achter de luiken, ik zou u dadelijk willen omhelzen, als ge niet zoo\'n nare lucht aan u hadt! Vaarwel , oude brompot ,

41

-ocr page 58-

DE ■W\\NDSBECKEa BODE.

en groet uw dominé voor wien ik veel achting heb, daar hij zoo\'n lieve, goede dominé is en er zoo vroom uitziet, alsof hij altijd over iets aan gene zijde dezer wereld dacht, en omdat hij niet zoo dik is.

\'s Morgens bij mijn lamp , die NB geen van de wijdberoem-de : «nachtelijke lampen der geleerdenquot; is , maar een gewone olielamp.

VERKLARING DER PLAAT,

De Opdragt, die voor het eerste en tweede deel staat, blijft hier dezelfde. Ik heb in dien tusschentijd geen beter vriend leeren kennen dan Vriend Hein en blijf dus bij het oude. Hier boven is hij in de uitoefening van zijn beroep voorgesteld en ik wil er alleen bijvoegen : dat hij, als hij zoo over het bed hangt, voor hem die er in ligt, een ernstige verschijning is.

NB. Nog een wijsbegeerte der geschiedenis tot beschaving des menschdoms.

De geschiedenis van het menschelijk geslacht en Gods weg er mede, is, gelijk bijna alles in de wereld, een verzegeld raadsel, dat op zijn tijd ook wel zal worden opgelost. De menschen kinderen konden echter niet zoo lang geduld hebben ; zij drukten aan het slot en draaiden aan het slot en keken door het sleutelgat heen , en gaven dan hun Videtur onder verbetering, alsof zij iets wezenlijks gezien hadden. Nu beweert de rede, dat er in het sleutelgat niet veel te zien is , en dat alzoo de leerwijze om daaruit waar te zeggen, •wel wat mank gaat. De schrijver heeft dit wijdloopig verklaar d , en hierover en over nog veel meer, bijzonder ook over den invloed der Academiën, geleerde Genootschappen , enz. veel gezegd, dat niet algemeen aangenomen wordt. Hij heeft wel zoo wat van een visch,

42

-ocr page 59-

DE WANDSBECKER ÊODE.

die tegen den stroom inzwemt, en wil ook, wat over de verlichting en de voordeelen onzer eeuw, en de gesteldheid en gebi eken van iedere andere eeuw en van ieder ander volk gemeenlijk gezegd wordt, niet zoo alles maar onvoorwaardelijk voor goede munt opnemen.

Eenige geleerden , die over volk en volk , eeuw en eeuw hun oordeel uitspreken , hebben de gewoonte hun eigen begrippen en gaven tot el te gebruiken, en daarmee, bij voorbeeld, de fijne Oostersche en Egyptische stoffen en het schoone Grieksche naauwsluitend gewaad enz. uit te meten, en juist daardoor ontstaat dat bloemzoet gezigtje, dat bovon op hun bijzondere oordeelvellingen zit en met zelfbehagen rondom zich heen lacht. Onze schrijver had deze verkeerdheid gaarne vermeden.

Zijn tafereel van de aartsvaderlijke wereld is zoo juist, dat men daarbij den wensch niet bedwingen kan , dat het toch van een geheel volk waar mogt geweest zijn , en nog van ons en van alle volkeren waar mogt zijn! Ook is de geheele galerij van de verschillende leeftijden des menschelijken geslachts betooverend geschilderd , en de meening, alsof ons geslacht naar het Goddelijk plan sedert den tijd der aartsvaderen altijd tot grootere volkomenheid vooruit gaat, tegen de andere , dat wij slechts tot een nieuwen toestand voortschrijden , bij welks voordeelen weder andere voordeelen noodwendig verloren gaan, zeer gelukkig uitgewerkt.

Ondertusschen zal er met dat alles nog veel ideaals onder loopen ; want alles wat men van volmaking of voortgang en de daarmee verbonden voor- en nadeelen beweren mag, laat altijd veel twijfelachtigs over, dewijl alles, wat men van ieder vroeger volk en eeuw half en half weet, altijd maar op een klein gedeelte van toepassing is.

Misschien ook behoort men het plan van God niet in de lengte maar in de breedte na te sporen. De waarheid namelijk is ten allen tijde in de wereld geweest, zoo of anders gekleed.

Voor het overige behoort het werkje tot de gewassen, die op eigen grond en bodem ontsproten zijn, en de schrijver schijnt, bij een groote mate van geest, een hart in het lijf te hebben , dat wezenlijk ten goede geneigd is , en oordeelt zelfs : »dat het groote Godswerk , het menschdom te beschaven, niet met kleingeestige ijdelheid kan pronken.quot;

vMan en vrouw schiep Hij ze.quot;

I. B. Moz. I, v. 27.

Ik heb altijd gedacht, dat dit vers niet te vergeefs in den Bijbel staat, en dat denk ik nog. Het zal wel onder anderen te kennen moeten geven, dat, wanneer zoo\'n vrouwtje ons met haar duiven-oogjes betoovert, wij ons over het ceteris paribus niet behoeven te schamen , want God heeft de vrouw met de duivenoogen geschapen. Hij had medelijden met den mensch, dat hij zoo in het zweet zijns aanschijns zwoegde tot hij weder stof werd, waaruit hij genomen was , nam zich voor hem wel te doen — toen daalde een teeder ge-lispel van den hemel af — toen klapwiekte de liefde met haar vleu-

43

-ocr page 60-

DE WANDSBECKER BODE.

gels, en de engelen dansten op het geluid van den eersten vleugelslag. Maar de vijand sloop mede toe in den nacht en zaaide venijnige, afschuwelijke draken en monsters met verleidelijken opschik en gouden kiaauwen. Die kwamen en overheerden de schoone jongelingen en meisjes in het land , en de heilige liefde der vrouw vhigtte en verborg zich in de rotskloven en op de grenshergen , en zalig is hij , die haar vindt!

Een bn\'efivisseling tusachen iuij en mijn Neef, betreffende de beoefening der fraaje weienschappen.

Hooggeleerde, Hooggeëerde Heer en Neef!

Ik zou wel trek hebben mij op de fraaije wetenschappen toe te. leggen, om , als bij deze of gene gelegenheid de trek tot rijm of proza in mijn hart zich doet gevoelen en wil uiten, de dingen een goed aanzien en de behoorlijke gratie, zoo als zij \'t noemen, te kunnen geven. Ik verzoek u, geëerde Neef, om raad, hoe ik het zal aanleggen en welke boeken ik mij tot dat einde aanschaffen en lezen moet. Van Batteux heeft mijnheer Ahrens mij reeds in de eerste Klasse gesproken ; maar dat is al zoo lang geleden , en ik denk dat er sedert wel weêr andere modes in zwang zullen gekomen zijn. Het nieuwste is, zoo als gij weet, toch altijd het beste, en men komt niet gaarne met een krulpruik op de proppen wanneer op alle nekken haarzakken hangen.

De rammenas zult gij in de aanstaande week met den voerman Grumpenhagen ontvangen , waarmede ik de eer heb te verblijven.

Hooggeleerde, Hooggeëerde Heer en Neef , Uw gehoorzame Dienaar en Neef,

ASMUS.

Antwoord.

Wees niet dwaas , Neef, laat de fraaije wetenschappen ongemoeid. Ik wil u evenwel mijn raad niet onthouden.

1.) Als het u met het een en ander ernst is, en het u zoo regt door merg en been gaat, laat het er dan gerust door gaan, en kik er aan geen mensch van; en

2.) Als het nuttig is, er iets van ruchtbaar te maken, en te schrijven , schrijf er dan maar op los , wat en hoe gij het voelt.

IJ.) Voelt gij echter niets , en zoudt gij nogtans het geëerde publielv daarvan den schijn willen geven, lees dan Batteux en zijn collega\'s, van Longinus af tot den plompsten betweter, die in de tijdschriften den baas speelt.

Gij kunt ze ook wel niet lezen , want gij fabriekt toch maar dwaze dingen zoowel in rijm als in proza.

Vaarwel, Neef, Uw Dienaar, enz.

P. S. Gij kunt in plaats van Batteux de rammenas wel schrapen , het komt alles op hetzelfde neêr.

Vale.

44

-ocr page 61-

DE WANDSBECKER BODE.

Brief aan Andries, ten gevolge van een zeker vermoeden.

Het is mij aangenaam uit de vrachtlijst van Joost te bemerken, dat gij het plan hebt te hertrouwen. Veel geluk , waarde Andries !

Dat trouwen komt mij voor als een klontje kandij of een bruidsuiker ; eerst smaakt het heel zoet en de menschen denken dan dat het altijd zoo zal zijn. Maar dat beetje suiker is er gaauw af, weet ge, en dan komt er binnen in meestal een stukje asa foetida of rhuharber, en dan laten ze de lip hangen. Met u zal het zoo niet gaan. Gij zult, als de suiker er af is, een krachtige , smakelijke boon vinden, die u uw leven lang goed doet. Zoo als ik u ken, en uw huishouden , met uw zalige Geertrui, van nabij gezien heb, bon ik overtuigd, dat het zoo zal gaan; of ge moest dan juist een helleveeg aangetroffen hebben , en die zijn er niet veel. Do vrouwen zijn buigzame, goede schepseltjes, en wanneer ge er van eene hoort, die hot haar man te kwaad maakt, kunt ge gerust tien tegen één wedden, dat hij zich jegens haar niet gedraagt, zoo als het een christelijk echtgenoot betaamt.

Schrijf mij toch bij tijds , wanneer de bruiloft zal plaats hebben ; want wij zullen zelve komen en ik wil u ook een felicitatiebrief schrijven en u daarin iets op mijn harp voorzingen en spelen. Dit beteekent zoo veel, als dat ik uit oude vriendschap een gedicht op u maken wil, want gij begrijpt toch wel, dat men in een brief niet op de harp kan spelen , on men is gewoon die dingen «dichterlijke spreekwijzenquot; te noemen, die in proza nooit op haar plaats staan.

Leef gelukkig , waarde Andries, groet uw bruid uit mijn naam en zend mij haar silhouette , al is het maar met houtskool gedaan ; ik\' wil het uit vriendschap voor u ophangen en gij kunt er u bemind meê maken , want zij houden er veel van , dat men haar silhouette maakt. Nog eens, leef gelukkig, mijnheer de bruidegom. God geve u een goede vrouw, en schrijf mij spoedig, anders blijf ik, enz.

NB. Johan Casper Lavaiers physiognomische fragmenten, tot bevordering van menschenkennis en menschenliefde.

Dat is een boek, zoo als er mij in mijn praktijk nog geen is voorgekomen. Wat al gezigten staan daar niet in ! groot en klein! eerwaardig en eerloos! zuur en zoet! scheef en krom, enz.! en zoo veel snavels , en neuzen en monden , die in het geheel aan geen go-zigt vast zitten, maar zoo in de vrije lucht zweven ! Eenige aange-zigten zijn koolzwart, dat zijn zeker Afrikanen enz.

Voor zoo veel ik .begrepen heb , ziet de heer Lavater het hoofd van een mensch , en voornamelijk het gelaat, als een tafel aan, waarop de natuur in haar taal geschreven heeft: «alhier logeert een hoogdravende gast! een eend, een vrolijke frans! een dichter! een wilddief! een recensent, een groot en dapper man ! een vriendelijk zieltje! enz. enz.quot;

Het zou wel zeer naïf van de natuur zijn, als zij zoo ieder mensch zijn getuigschrift aan den neus gehangen had; en met iemand die zulke getuigschriften lezen kon, met zoo iemand zou Joost mogen

45

-ocr page 62-

DË WANDSBECKER BODE.

omgaan. Daarom schamen ook sommige lieden zich zoo, slaan de oogen neder, en durven iemand niet regt in het gezigt aanzien.

Daar de heeren collega\'s zoo verschillend over dit werk geredeneerd hebben , zoo wil ik niet zwijgen, want het zou toch erg zijn , als ik niet nog minder van de geheele zaak verstond dan een hunner ; en bovendien heb ik het boek maar tweemaal een halven dag bij een voornamen Maecenas gelezen, en ben alzoo bijzonder bevoegd , om als Judex competcns er over te handelen , en zal niet nalaten de zaak te luchten, pro en contra, verstandig en onverstandig, lang- en kortzigtig, volgens voorbeelden en op de maat van de generale bas enz., gelijk het beroep dit mee brengt. Vooraf wil ik nog even terloops vertellen , hoe het mij met de gezigten in dat werk gegaan is. Bij een paar van hen zag ik den goeden , vromen engel, die achter de huid staat, klaar en duidelijk, en uit een paar andere keek de — levensgroot mij aan. Bij de meeste was het nog-tans zoo , dat als ik een gelaat had aangezien , zonder den tekst te lezen, ik niet wist wat er in stak en wat ik er van zeggen zou , zoodia ik echter Lavaters fraaijen tekst er bij gelezen had , had ik er alles in gevonden. en het heeft mij menigmaal regt verwonderd, hoe ik dat alles zoo uit het gelaat zien kon. Maar ter zake.

De physiognomie is een ■wetenschap van aangezigten; aangezigten zijn concreta, want zij hangen generaliter mot de werkelijke natuur zamen, en zitten specialiter vast aan den mensch ; het zou dus hier de vraag zijn, of de beroemde kunstgreep, asblractio en de mdiioclns analytica hier niet van toepassing zouden zijn, dat men namelijk achtgeve of de letter i overal, waar die voorkomt, den littel heeft, en of die tittel, als hij voorkomt, nooit boven een andere letter staat; want dan volgde daaruit dat de tittel en de letter tweelingen waren en dat, waar men Castor bespeurde , Pollux in de nabijheid wezen zou. Er zullen, bij voorbeeld, honderd heeren zijn, allen zeer vlug ter been , en die daarvan de bewijzen gegeven hebben ; en deze honderd heeren zullen allen een wrat op den neus hebben. Ik zeg niet, dat de heeren , die een wrat voor op den neus hebben, lafaards zijn ; zij zijn het alleen bij wijze van voorbeeld ; er zal dus geen vechtersbaas met een wrat op den neus ooit gevonden worden , en ik zal dat weten. Stelt nu , dat een kerel bij mij inkwam , die mij een hongerigen dichter en tafelschuimer noemde en mij, met verlof, in het gezigt spoog. Ik wilde niet gaarne vechten, en wist ook niet hoe het kon afloopen, en stond over het geval verder na te denken. Intusschen werd ik een wrat op zijn neus gewaar ; dan zou ik mij niet langer kunnen bedwingen , en vol moed met mijn point d\'honneur op hem losgaan, en ik kwam er zeker zonder slag of stoot af. Deze weg zou , om zoo te spreken , de groote of hee-renweg in dit veld zijn; men moge er slechts langzaam op kunnen voortkomen, maar toch zoo zeker, als op andere heeren wegen.

Doch de menschen hebben verschillende gaven , en dat ik uit ieder gelaat niet wijs worden kan , bewijst niet meer , dan dat ik er niet wijs uit worden kan ; en daarom kan een ander het misschien toch wel.

Is er evenwel inderdaad altijd iets uit te zien ? en knijpt deze leer \'s menschen vrijheid niet den hals digt ? want wanneer iemand, die

46

-ocr page 63-

DE WANDSBECKEn BODE.

bij voorbeeld een grooten mond heeft, noodwendig een schurk is, dan moet hij als een schurk leven en sterven; zijn mond zal niet inkrimpen.

Keeren wij het blaadje om ! — een mensch is geen schurk , als hij een grooten mond heeft , maar als hij een schurk is , heeft hij een grooten mond. Hij zal ook ongetwijfeld met den grooten mond wel een schurk blijven ; maar hij zou het nogtans even zoo goed ook niet kunnen blijven als wanneer hij in het geheel geen mond , maar in plaats daarvan een soort van snoet had, of de mond geheel rond toegegroeid was. En waarom zou, als hij zich betert, zijn groote mond zich ook niet kunnen inkrimpen ? Een dikke stang ijzer , die de smid gegloeid heeft, krimpt in het koude water toch weêr in , en een .mond is toch niet zoo plomp en hard als een ijveren stang. Maar wat mij aangaat mag hij groot blijven en de gelaatkenners mogen den eigenaar voor een schurk houden. Als hij een eerlijk man geworden is , des te beter voor hem ; want het moet een genoegen zijn als men die heeren kunstkenners voor den gek houden kan. En daartoe zou ik de physiognomie willen laten dienen; en de gelaatkenners, die in zulke gevallen niet van ganscher harte gaarne gekken wilden zijn, die hale de koekoek! Dat zijn goochelaars , en geen hunner wage het mij strak aan te zien , inzonderheid als hij een wrat op den neus heeft. Een gelaatkenner , en zoo stel ik mij ook Raphael Lavater voor, is een man, die in alle menschen-huizen den onster\'felijken onbekende lief heeft, die zich verheugt als hij in eenig huis, onder een rieten dak of marmeren paleis, een gentleman aantreft, met wien hij broederschap kan aanknoopen, en die gaarne behulpzaam wezen zou om de lijfeigenen vrij te maken , als hij slechts hun omstandigheden kende. De onsterfelijke onbekende in den mensch is echter binnen in het huis, en men kan hem niet zien. Daar staat nu de gelaatskenner aan het venster te gluren, of hij niet door middel van afschijnsel, schaduw of eenig ander teeken , bespeuren kan , welk een heer daarin logeert, opdat hij en andere menschen het vermaak of de gelegenheid zouden hebben dien heer een liefdedienst te bewijzen. Hij moge bij zijn onderneming partijdig te werk gaan , overdrijven, duizendmaal de waarheid voorbij zien, en meer onkruid dan koren zamelen ; hij blijft toch met het onkruid in de hand een edel mensch , en dan blijft altijd de vraag nog over , of alles inderdaad onkruid is, wat men volgens Linneus onkruid noemt.

Het a, b. c. en a b — ab der natuur is mij voor het overige niet onwaarschijnlijker , dan het a. b. c. en a b — ab in mijn schoolboek. De mol werkt de aarde anders op dan de aardkreeft ; koning Salomo bouwt zich een ander huis dan Johan Hutmaker, en deze moeten het nog door een derde laten doen ; zoo kan ook de inwendige bouwmeester — want zoo een moet er toch zijn — uit zijn kneedbare bouwstoffen wel zelf zijn huis , en bijzonder zijn kabinet, naar stand en waardigheid bouwen! en de hardste beenderen zijn eens weeke bouwstof geweest.

Ik zou mij nog wel meer a b c\'s en a b — ab\'s willen laten welgevallen, dan juist omtrent der menschen neus. Welke wereld-

47

-ocr page 64-

Dfe WANDSBECKER BODË.

krachten de lieve God oorspronkelijk geschapen, en hoe Hij die onderling geordend heeft, dit alles is voor onze oogen verborgen , en ik zou wel geneigd zijn , de geheele zigtbare wereld als een klok te beschouwen , die wij hooien luiden , zonder te weten in welken toren zij hangt. De natuur heeft, even als in de apotheken, haar simplicia en composita in onderscheidene doozen gedaan , en de uitwendige vorm der doozen is het opschrift, dat zij er op gezel heeft. Hij moet wel zeer gelukkig en een zeldzame heilige zijn , die ze allen kent ; maar hij is ook een regte Hans zonder zorgen, die er zich volstrekt niet om bekreunt.

GÖRGELIANA.

Voorrede.

Deze Görgeliana heeton naar Gorgel, en Gorgel is eigenlijk een oude , kreupele invalide , die in zijn oude dagen zich nog met de pen bezig hield en werkelijk de schrijver werd van een stukje , dat als disjecli membra poetae nog in het licht en onder de menschen kwam. Ik was in kennis met hein geraakt en , zoo als het met geleerden gaat, dat zij elkaar helpen , zoo hielp ik hem , als hij geen tijd of steken in zijn been had, naar mijn gering vermogen ook, zoo als gedeeltelijk van zelf spreekt, niet zonder zijn toestemming.

Meer heb ik niet te berigten , alleen nog dat het dennenbosch een woud van denneboomen is , eenige uren groot, waarin men in het jaar 1770 en 1777 regt pleizierig kon wandelen.

No. 1. Gorgel\'s des ouden , lammen Invalide Nieuwejaarswensch.

Mij hebben zij daartoe verkoren ,

Ook ben ik aanstonds klaar,

En wensch uit naam der Invaliden Een vrolijk nieuwejaar.

Eerst krijgt de boerenstand mijn wenschen ,

Dat is niet meer dan regt,

Want \'k hoor er toe, en weet wat buiten Een vrolijk nieuwjaar zegt.

Zoo menigeen gaat daar gebogen En zucht in angst of wee ;

Daar and\'ren hem gedurig kwellen Of drijven als het vee.

Dat zulks gebeurt valt niet te ontkennen,

En \'t is een boos bestaan.

Zijn boeren dan toch ook geen menschen ,

Die op twee beenen gaan?

En meestal zijn het vrome zielen.

Als nu zoo\'n arme bloed

Tot God zucht, dat zij hem zoo kwellen,

Dat is voorwaar niet goed.

48

-ocr page 65-

de wanïgt;sbkckeu bode.

Een vrolijk , vrolijk jaar den versten ,

Die naar geregtigheid,

Naar mensch\'lijkheid en godsvrucht streven ,

Tot weldoen steeds bereid.

Hun dekt een eerekleed de leden ,

Als eng\'len tooi, zoo schoon ,

Zij vinden in de rust huns harten Op aarde reeds hun loon.

Mijn heilbeé geldt ook onzen Koning,

Dien vorst, zoo goed als groot,

Item , die ons in onze oude dagen ,

Zoo trouw gedenkt, en nooit

Zich ons, versleten Invaliden

Schaamt op zijn koningstroon ,

Maar \'t levensonderhoud wil schenken ;

Dank zij hem en Gods loon !

Maar ook voor al zijn onderdanen ,

Die onze broeders zijn ,

Moog , wil do lieve God ons hooi en ,

Dit jaar gezegend zijn.

Aan alle brave menschen vrede ,

En vreugd op aller baan ;

Dit is de slotsom mijner vvenschen ,

Neem die goedgunstig aan.

Ik voel , daar ik voor elk mogt bidden ,

Mijn lammen voet haast niet,

lllt; zwaai- en zwenk met bei mijn krukken ,

Dat komt van \'t hartig lied.

No. 4. Hiu.et doux van Gorgel aan zijn heer,

den loden Januarij.

Het sneeuwt nog altijd, waarde heer, alsof het in het geheel niet meer zou ophouden.

Wat is ei\' toch een massa sneeuw in de wereld! hier zoo veel sneeuw en in de Pa\'.tz zoo veel! en in Amerika! en in het dennenwoud ! ik heb zoo mijn gewonen loop naar het dennenwoud , zoo als gij weet. Een groot bosch is van natuur mijn lievelingsstreek en het dennenwoud ligt zoo geschikt voor mij , vlak bij de poort, en een mooije, lange laan van lindeboomen leidt er heen ; dan zijn er ook altijd zoo veel arme menschen, oud en jong , die er hout sprokkelen en op hun hoofd naar huis di agen; en dat zie ik zoo aan en ga verder mijn gang. Sedert er zoo veel sneeuw is gevallen, mis ik echter mijn gezelschap , de arme menschen kunnen het niet uithouden , en ik wil wel gelooven dat ze hier , even als overal, waar zoo veel sneeuw ligt, met de koude er slecht aan toe zijn. Mijnheer

4

49

-ocr page 66-

T)E WAXriSBECRER HOUR.

lieeft, God dank, een warmen rok en een warme kamer, dan merkt men het, zoo niet; maai- als men niets in noch om het lijf heeft en er dan geen hout in de kagchel is, dan heeft men het bitter koud.

Aan de noordpool, boven Frankfort, moet er winter en zomer sneeuw liggen, zeggen de geleerden, en in de hondsdagen drijven de ijsschollen daar in de zee , die zoo groot zijn , als de heele heerlijkheid Epstein en zij dooijen nooit weg ! en toch heeft de lieve God allerhande dieren daar , en witte beeren , die op de ijsschollen rondwandelen en weltevreden zijn, en groote walvisschen spelen er in het koude water en zijn vrolijk. Ja , en aan den anderen kant onder de linie, ver beneden Heidelberg, brandt de zon het heele jaar door, dat men zijn voetzolen aan den grond verschroeit. En hier bij ons , is het nu eens zomer en dan eens winter. Niet waar , dat is toch regt wonderlijk ! en de mensch moet het maar warm of koud om zich laten zijn, en kan ei\' niets af of toe doen, hij moge vorst of knecht, boer of edelman zijn. Als ik dat zoo naga, denk ik altijd dat wij menschen, eigenlijk gezegd , toch niet veel kunnen en dat wij niet trotsch en koppig, maar liever nederig en demoedig moeten zijn. Het staat toch ook veel beter en men komt er verder meê.

Nu , God zij met u , waarde heer , en als gij een stukje hout te veel hebt, geef het dan en bedenk dat de arme menschen geen ijsbeeren of walvisschen zijn.

Uw Dienaar

GORGEL.

No. -15. Brief van Güi-gel aan zijn heer. (1777.)

Ik kom morgen niet te huis. «Waarom niet. Gorgel?quot; Daarom niet. waarde heer , ik kom niet en kan niet komen.

Het zal u wel bekend zijn , dat onze lieve erfprins morgen in het huwelijk ti eedt en dat alle menschen in het land , aanzienlijken en geringen , het een of ander willen doen, zoo wat gedichten, of illuminatie, of muzijk , dans en zoo wat van dien aard, ieder in zijn soort en naar dat hij gebekt is, alles echter om den erfprins te toonen, hoe veel allen van hem en zijn bruid houden. En nu willen wij , Invaliden , ook iets doen, weet ge, waarde heer, we zullen , zoo velen wij zijn , zamen komen in onze 7ondagsche rokken en met schoone overhemden, en dan zal ik voor hen uitgaan en een aanspraak houden.

Gij kunt ligt begrijpen wat dat voor een aanspraak zal zijn en dat het zoo extra fijn niet zal wezen; maar een ieder doet het, zoo goed hij kan; kortom ik zal ongeveer zeggen • «Makkers, wij hebben allen grijze haren, en zullen binnen koit sterven; strijkaadjes maken en vleijen past ons niet. Alle wereldsche pracht en heerlijkheid is ijdel en vergankelijk, en eindelijk blijft er niets over, dan dat men God vreest en regtvaardig handeli ! Makkers, ook de beste vorsten zijn menschen , en daarom moet men bij iedere gelegenheid voor hen bidden. Veel heil dan heden voor onzen beminden erfprins en zijn bruid ! Als dominé ze inzegent en /.ij elkander de hand geven , dat God hen dan inzegene, en de zon zacht e i vriendelijk op hen schijne! En wanneer hij eens, — wij beleven het niet, wij

50

-ocr page 67-

de vvandsbecker bulie.

liggen dan reeds allen in het graf, — maar als hij eens de regering van zijn land in handen krijgt, dan moge God onze hoop vervullen en geven dat hij een goed regent zij, opdat hij in den hemel tot ons kome!quot;

Zoodra ik dat zeg, »dat hij een goed regent zij, enz.quot; zullen al mijn kameraden de hoeden en mutsen afnemen en dan zullen wij een «Onze Vaderquot; bidden en dan daarna gaan zitten en de gezondheid van onzen geëerbiedigden vorst, van den erfprins, van de erf-prinses en van alle verdere vorstelijke personen en van mijnheer den president, met echten zes en zestiger drinken , ten minste als de kastelein ons niet bedriegt. Vaarwel, waarde heer, schrijf mij toch eens , gij hebt mij in zoolang niet geschreven.

Uw Dienaar Gorgel.

No. 19 Slot-Nabrrlf/I van Gorgel aan zijn heer,

den 27\'tequot; February 1777.

Het hemelteeken heeft men ook hier kunnen zien ; het ging juist over het Invaliden-huis! en zag er uit als een staart! Het zal toch, met Gods hulp , niets kwaads beteekenen. Want het was zoo mooi wit en helder en men kon de lieve sterretjes er door heen zien. Einde van de görgeliana.

NB. De Duitsche geleerden-republiek, uitgegeven door Klopstock*).

Hooggeëerde, waarde Mijnheer Hartwig Domper ,

Ik zie uit uw schrijven dat gij bovengenoemd boek als een hatelijkheid op u en de geheele domperfamilie beschouwt ; ik kan het niet helpen ! Dat ge verder de aangevoerde facta, en voornamelijk dat van het verhoor en het baard uittrekken van uw broeder Laurens Domper , van den muizenberg , den landdag , H. H. S. T. nachtwachters , van de lotgevallen van den heer de la Pepipière Taupereau, van het geestbezweren, de dwalingen, de bevordering van den beroemden heer van Voltaire, en bijzonder de stukken uit een duitsche taalkunde en de verzen op p. 293 in twijfel wilt trekken, en bovendien u met het geheele boek niet best vereenigen kunt; ik kan het alwéér niet helpen ! en betreur het. Overigens hatelijkheid of geen hatelijkheid, de zaak is waar en het boek heeft zijn goede zijde en is niet in het land der blinden gevonden, daarop kunt ge u gerust verlaten , hooggeëerde heer. Mijn tijd laat mij niet toe alles te bewijzen , voor sommige iamiliën is dat ook niet eens noodig, maar om u genoegen te doen wil ik toch praestanda praestare en b. v.

1) Reeds lang vooraf aangekondigd verscheen, in het jaar 1774, de geleerden republiek. waarvan de strekking had moeten zijn een soort van repu-blikeinsehe vereeniging van Duitsche schrijvers te bewerken . die door wetten te bevestigen en op zulk een wijze de gouden eeuw der Duitsche Letterkunde te bevorderen; groot was de verwachting geweest, grooter nog was de teleurstelling ; de artikels waren alle zoo duister, zoo vol persoonlijke toespelin-gcu , dat niemand genoegzaam ze verstaan kon. Ik heb ze tot mijn leedwezen niet kunnen inzien en moet mij hier vergenoegen met Je vertaling der titels , hoe dan ook , op te geven. vert.

51

4 *

-ocr page 68-

152 de waniisueckkk liohë.

de waarheid van He boekeugeestbezweiing aantoonen. Dikwijls, ja, bezweert men den geest, maar hij komt niet uit het boek ; dat is dan een teek en , dat er geen in is, anders moest hij er uit, daar valt niets tegen te doen. Terstond zal er voor uw oogen eeu proef met de geleerden-republiek zelve genomen worden ; ge behoeft niet bang te zijn, Mijnheer Hartwig Domper, u zal geen kwaad over-komen ; alleen verzoek ik u de hand gesloten aan het voorhoofd te leggen en met de andere uw tong vast te houden. Pas op.

-[• 0 A 0 i

k - ie - iek liek - bliek - ubliek - publiek - epubliek - republiek.

Hurrehrihruhreuhnihdotnb!

Ziet ge. Mijnheer Hartwig? \'tls een knappe jongen met helder blaauwe oogen , die hij in en builen zijn land rond laat gaan ■ weet van veel dingen af en houdt zich voor zoo goed alsof hij buiten Duitschlangeboren was; zou veel zaken gaarne anders hebben, heeft van voren een eerwaardig gezigt, maar in den nek den bekenden heer ; haat de nachtwachters; heeft zijn vaderland lief en fluit op zijn vingers ; is overigens, zoo als ge ziet, slank en wel opgegroeid, en o, Hartwig, Hartwig\' zegt: gij zult altijd zoo blijven staan. 0 Ik raad u echter aan , het boek nog eens op te nemen , en als het dan niet gaat, dan moet het een familiekwaal zijn, of het is de schuld van den meesterlijken duitschen stijl in alle stukken, en ik kan er verder niets aan doen.

Ten slotte moet ik hier nog bijvoegen dat het voordragen van aardigheden zeer verschillend is. Sommigen namelijk sperren den mond daarbij wijd open en houden hun zijden vast, en anderen bewaren hetzelfde drooge, effen gezigt. Om de eersten wordt gewoonlijk het meest gelagehen , de laatsten daarentegen zijn de eigenlijke meesters, Mijnheer Domper. asmus.

Antwoord aan And nes op zijn laatsten brief.

Ik zou eer gedacht hebben dat de hemel zou invallen , dan dat gij een Astrologie zoudt schrijven. Het is waar, gij hebt van kindsbeen af veel met sterren opgehad, en plagt het altijd als een bijzondere weldaad van God aan te zien als des avonds de hemel helder en zoo i egt vol sterren was, maar dat, meende ik, was u zoo eigen, was aandoening en vreugde over het groote en heerlijke schouwspel; verder echter dacht ge nieten van uw ontwerpen en van uw Astrologia purior el sublimior is mij nooit een enkel woord in het hoofd gekomen. Gij hebt nugians gelijk, Audries, ik heb over het ding nagedacht en de Astrologie begint mij helder le worden.

Als alle zandkorrels op de aarde oogen waren, dan zou elk dier oogen sterren boven zich aan den hemel zien , en zoo ook schieten bestendig uit elke ster stralen op ieder zandkorrelije over den ganschen aardbol neder ; maar nu is het zeer onwaarschijnlijk , flat een zoo groote hoeveelheid van een stof , die zoo snel en van zoo ver komen kan, en uit zoo schoone, onvergankelijke ligchamon

-ocr page 69-

DE WANDSBECKER BODE.

vloeit, zonder allen invloed blijven zou. Mij dunkt, de enkele indruk in een helderen nacht leert het ook reeds, dat die met een zoo onbeschrijfelijke vriendelijkheid flikkerende sterren geen koele, werkelooze aanschouwers, maar verwanten der aarde en vrienden Jes huizes moeten zijn.

Al wat gij uit de sterren wilt zien , en al wat gij van haar vermogen en invloed verhaalt, zijn voor mij louter vreemde buitenplaatsen ; alles komt mij evenwel zeer gegrond voor, en ik wenschte mij van harte die godvruchtige gevoeligheid toe, met welke gij over de sterren spreekt, en waai in al uw denkbeelden zwemmen, als bloemen in den morgendauw en als eilanden in de zee. De sterren zijn toch werkelijk, even als de oogen bij den mensch, de openstaande of ligt bedekte punten der wereld , waaruit de ziel ons duidelijker doorstraalt.

Zeer aangenaam is het mij geweest in uw brief te lezen , dat uw bruid ook zoo veel met de sterren opheeft, en dat gij beiden dikwijls uren lang den alom fonkelenden sterrenhemel beschouwt, zonder door uw liefde in uw aandacht gestoord te worden. Zij moet zeker een goed mensch zijn, en dat zijt gij ook, waarde Andries.

Het doet mij altijd in de ziel goed, als ik van iemand hoor spreken , die bij een hartstogt zijn zinnen bij elkander weet te houden , en bruid en bruidegom voor iets beters vergeten kan. Vaarwel, Mijnheer Zoroaster.

Verder moet ik u berigten dat ik thans, God zij duizendmaal dank , drie kinderen heb en dat ik op de tweede helft van het halve dozijn losga. Gij kunt niet begrijpen , Andries , welk een feest het voor mij is, als de boer een nieuw kind brengt, en de zaak gelukkig afgeloopen is en ik het kind op den arm heb. Geen kalkoen kan zich meer vei heugen , als de kuikens onder haar uit de eijeren springen. »Daar zijt gij, dierbaar kind!quot; zeg ik dan, «daar zijt gij! wees welkom! het staat u niet op het voorhoofd geschreven, wat in deze wereld u boven het hoofd hangt, en ik weet niet wat u overkomen zal, maar God dank , dat gij er zijt! en voor de rest moge onze Vader in den hemel zorgen.quot; Dan kus ik het, en bezie het van alle kanten , en breng het naar zijn moeder , die aan haar lijden niet meer denkt! en dan de andere kinderen op den grond gelegd, en in Gods naam er over en over bank en tafel hcenge-sprongen ! Vaarwel, Andries.

Uw Dienaar, enz.

Verslag van mijn audiëntie bij den keizer van Japan.

Voorrede.

53

De goedgunstige lezer herinnert zich uit den eersten bundel mijner gezamenlijke werken, welke betrekking er tusschen mij en den keizer van Japan bestaat, en wat daartoe aanleiding gegeven heeft. 1) Wie had het echter durven denken, dat een soort van Romance, die ik hier boven op den aardbol geschreven heb , mij onder naar

\') In dcu eersten buudel komt een gedicht voor getiteld: Wandsbeck, eiis Art ton Romanze, von Asmus pro tempore Bothe daselbst; met een opdragt ia proza aan de keizer t?h Japi». tkkï

-ocr page 70-

54 DE WANDSBIiCKER BODE.

de andere zijde brengen zou ? en daar toch ligt Jedo de residentie des keizers, hier regt onder Wandsbeck, en daar ben ik geweest. Zoo als ik zeide, wie had dit kunnen denken? Ik voor mijn part heb het niet gedacht, zoo als ik ook toen in mijn opdragt te kennen gegeven heb. Maar als iets wezen moet, dan moet alles zich daarnaar voegen en schikken , én zoo ging het ook hier.

Mijn Neef kwam op een morgen bij mij, en zeide: »Hoor, neef, ik heb mijn buik vol van het vaste land ; wilt gij met mij op zee quot;■aan ?quot; Eigenlijk had ik er geen trek in, maar ik kan hem niets weigeren, ik maakte mij dus reisvaardig en begaf mij met hem op zee.quot; Toen wij nu op de hoogte van China kwamen — zij noemen het maar hoogte, maar het is eigenlijk vlak!quot; zee — en wij eemge ,lanen in de kaneel- en andere specerijgeuren op en neer gevaren hadden, zei mijn Neef weder : «Zoo iets krijgt men te huis met te zien; maar hoor, neefje! wij zijn nu niet ver meer van Japan, en de keizer is immers uw patroon, zullen wij dan maar niet naar zijn land varen ?quot; Ik gaf weder mijn toestemming , wij gingen verder , en zoo ben ik in Japan gekomen, dat de ingezetenen Nipon noemen.

Ik wil den lezer met onze reisavonturen niet bezig houden ; alles zal ook in andere leisbeschrijvingen reeds veel beter staan. De hoofdzaak is, dat wij onderweg verbazend veel water aangetroflen hebben en mij van blijdschap het zweet uitbrak , toen ik weer land

onder mijn voeten voelde In een herberg onderweg, Capsprants

genaamd, is de wijn zeer goed, uitmuntend goed, dat moet ik

zeggen. .. ,

De schildwacht in Japan hield ons niet lang op en wij kwamen dadelijk in de stad. Zij ligt aan de haven en heet op zijn Japansch Nagasacki. Wij hielden er ons acht dagen op en bezigtigden alles wat merkwaardig was, den geheelen dag door. Ik heb er nog een en ander van opgeschreven en geregeld de afbeeldingen er bij getee-kend ; en \'s avonds bestudeerde mijn Neef de Japansche fabelkunde en wiisbegeerte, en ik den Japanschen almanak.

Inmiddels kwam er een gerucht in de stad in omloop, ik weet niet door wien; ik zou echter wel haast gelooven, dat mijn Neet zelf mij dezen trek gespeeld heeft, want hij had pleizier in zulke dingen; ditmaal echter was het haast kwaad voor ons afgeloopen ; ik heb er hem op onze terugreis dan ook dikwijls zeer ernstig over onderhouden, en hem ronduit gezegd: Pamphile, Pamphile . het was bijna slecht afgeloopen. Maar hij gaf mij ten antwoord: )»Ja, bijna — het is dus toch goed afgeloopen ? Hoe kan toch iets slecht afloopen ? Gij hebt Japan toch met genoegen gezien, met waar, Neef?quot; Daarin heeit hij ook gelijk, ik heb Japan met genoegen gezien maar daar kwam dan een gerucht in omloop , dat een groot o-eleerde en Polyhistor uit Europa, die alle schriften gelezen en geschreven had , met zijn dienaar in Japan was aangekomen. Dit gerucht heeft zich denkelijk verder in het land verbreid, en wij kregen

bevel aan het hof te komen. .. .. f

Ik voorspelde mij van dit alles niet veel goeds; maar mijn Neel lachte er om en noemde mij van toen af gemeenlijk Zeergeleerde. Ik wou graag met hem afspreken, wat ik op de audiëntie, en wat

-ocr page 71-

DE WANDSIJECKEK BODE.

hij zeggen zou ; maar hij wilde van niets hooren, en ik moest hem lang goede woorden geven , eer hij nog eindelijk daarin bewilligde, dat, als de keizer iets vroeg, wat de groote Polyhistor niet wist, ik hem dan aanzien en hij mij het antwoord in het oor fluisteren zou ; «maar , voegde hij er bij , Uw Zeergeleerde moet dit ten hoogste niet meer dan tweemaal doen, anders zeg ik het den Chan, waarom gij mij aanziet.quot; Ik heb het dan ook maar eens gedaan, en alles liever zelf beantwoord, zoo goed ik maar kon. Veel van hetgeen ik bij de audiëntie gezegd heb, had ik vroeger van mijn Neef gehoord, of uit zijn papieren onthouden , en het overige is gedeeltelijk ook onbeduidend genoeg ; maai bij dat alles was het nogtans even als of zijn geest bij de audiëmie in mij gevaren was, want anders zou ik toch dat niet voor den dag hebben kunnen brengen , wat ik nog voor den dag gebiagt heb.

Wij hadden reeds in Nagasacki gehoord . dat de Chan een goed Heer was , maar alleen door erge vleijers omgeven , en dat bijzonder een zekere Albiboghoi . die voor de Serailaangelegenheden van den Chan zorgde en omtrent zoo veel als Hofjonker of Hofmaarschalk getiteld werd, van al de erge vleijers de ergste, en een ware snoodaard was, en het was juist deze, die ons op de audiëntie introduceerde.

Op den weg van Nagasacki naar Jedo zagen wij verscheiden zonderlinge Japansche dieren , zoo als Kirim\'s , Kdltsus , Talsdria\'s , Tatsrnaki\'s , en razend veel honden, die in Japan grootendeels geen heeren hebben en als partikulieren leven. In een woud niet ver van Jedo vonden wij de groene Fibakarrts, waaruit een beroemd geneesmiddel getrokken wordt, en verder zagen wij op eenige boomen aan den weg verscheidene apen. Een van hen had een menschenschedel, waarmede hij speelde. Mijn Neef wierp een steen naar den aap en het doodshoofd viel naar beneden ; de onderkaak ontbrak er aan , anders was het onbeschadigd. «Steek het bij u,quot; zei mijn Neef tegen mij , «wij zullen het begraven als wij te huis komen, opdat het ten minste dan rust hebbe; de arme jongen is in zijn leven misschien genoeg geplaagd geworden.quot; Dit verheugde mij bijzonder. Mijn Neef is een groot liefhebber van naturaliën , en ik dacht zeker , dat hij het doodshoofd in zijn schelpkas zou gelegd hebben , en dat zou niet naar mijn zin zijn geweest. Maar zoo gaat het mij altijd , als ik zijn oogmerken gissen wil; hij houdt mij steeds voor den gek , en juist daarom heb ik hem zoo lief. Ik stak dus den schedel bij mij, en wij gingen eindelijk naar Jedo. Den anderen dag haalde Albiboghoi ons reeds af voor de audiëntie, waarvan het verslag nu volgt.

Ik heb het Japansch er nu en dan bijgevoegd , om de verbazende kracht van die taal aan te toonen , en bijzonder van de X en de:, en zoo ook dat overal de spiritus asper staat, en nergens een kleine N, enz. enz.

Men zou misschien bezwaren kunnen opperen , hoe ik zoo spoedig Japansch geleerd had, maar er vallen bij deze geheele geschiedenis nog meer moeijelijkheden op te lossen, als men daarin lust rnogt hebben. Dit is bij dit verslag nogtans mijn oogmerk niet geweest,

55

-ocr page 72-

he wanüsuecker lioiir..

en ik ben overtuigd , dat uit dien hoofde de keizer van Japan zelf, als hem dit verslag onder de oogen kwam , mij zijn gunst niet onttrekken zou. Ik heb het ook niet verdiend, en dus kan de lezer, dunkt mij, er wel genoegen mee nemen. Verder had ik bij do audiëntie mijn rood vest aan en een Japansch kleed, waarvan mijn Neef de slippen droeg.

DE AUDIENTIE.

de hofmaarschalk albiboghoi.

\'LimaNeli \'Haschmu \'WaNschbok.

Ik heb de eer, Uw Majesteit den Heer Asinus uit Wandsbeck on-dordanigst voor te stellen.

Ik maakte hier een diepe buiging voor den Chan ; hij is lang en schoon e» zag , met Albiboghoi vergeleken , er als een engel uit.

de chan.

Tame \'Haschmu.: \'Portolabi \'Paehu.

Gij zijt welkom, Mijnheer Asmus.

In de oorspronkelijke taal noemde de Chan mij eigenlijk niet ff ij. maar V£d., waarschijnlijk omdat hij mij voor een geleerde hield , en indien ik dit was, zou ik ook zeker UEd vertaald hebben, want een geleerde moet altijd VEd en niet ffij heeten ; ik heb dus liever gij willen zetten , npdat men niet zou meenen , dat ik er mcê bluffen wilde, dat de keizer van Japan mij ÜEd. genoemd had.

Het is mij aangenaam, u in mijn land te zien. Maar zeg mij eens, hoe gij op den inval gekomen zijt mij uw Romance op te dragen ?

Asmus. lMui \'PiaJVeti.

Ik heb uit mijn aard een bijzonderen eerbied voor de Potentaten die ver verwijderd zijn.

de chan.

\'Tamibu \'Temibo.

Zijt gij door het Noorden of door hot Zuiden tot ons gekomen?

Asmus. \'Temibanu \'Karuzu.

Het zal wel door het Zuiden zijn, Sire , want het was zeer heet.

de chan.

\'HaifatuNeli.

Hebt gij een aangename reis gehad ?

Asmus. \'Haifalusolum \'liofuNo.

Men heeft altijd een aangename reis, als men uitgaat om een goeden vorst en een gelukkig volk te zien.

de chan.

\'Hoi \'Kiritimme \' Katosla. \'Healobe \'Kepipi.

Ja, kunsten en wetenschappen worden hier, in ons land , geëerd. Ik bemin en beloon ze. Gij hebt, naar ik hoor, u vooral der dichtkunst toegewijd ?

56

-ocr page 73-

1je wands13ecker üode.

Asmus. \'Schain/usu.

Ik-smeek-U\\ve-Mnjesteit-on-der-da-nigst om verschooning.

Ik kwam bij di!Z« vraaj; in ^roote verlngenheid , en wist uiel , wat ik dun Chau antwoorden zou Z-\'^t ge, netat, da.;lit ik, daa kon hij do opdragt euvel opnemen; en zegt go, ja, dan is \'t een rfs-\'roatio mentalis en ik hal geen trek op Aziatischcn grond en bodem te beuzelen. En het is dus wezenlijk goed in zulke gevallen , dat er spreekwijzen zijn , dio noch ja . noch neen zeggen.

de chan.

\'.1 Noli \'Piprase. \'WalYschbok \'Heomo.

Ik heb uw Romance doen vertalen , en ze met genoegen gelezen. Dat Wandsbeck moet een aangename plaats zijn.

Asmus. \'Ileomeo.

Bijzonder aangenaam , Sire,

de ciian.

\'Hussiput \'Pipis.

Zijn er veel dichters in Europa ?

Ik keek mijn Neef aan.

Mijn neef , mij in \'t oor fluisterende.

Dichters genoeg, groote en kleine, en gij zijt een van de kleine.

Asmus. \'Pipise \'Branie \'Miosc \'31 loseti.

Dichters genoeg, groote en kleine, en ik ben een van de kleine.

de hofmaarschalk.

NipoNpi \'Gahoné \'FereNuzzi \' SchomfnsiJVü.

Do Japansche dichter Gabon is ongetwijfeld de grootste van alle dichters, want hij heeft zich aan het grootste onderwerp gewaagd, en Uwer Majesteits verheven lof en den glans en heerlijkheid van lloogstdeszelfs Serail en hof alleronderdanigst bezongen.

Mijn neef, mij in \'l oor fluisterende.

Gabon heet hij, let op dien naam. Gij kunt dien in het aanstaande jaar in den Leipziger Muzen-almanak zenden, of aan de Erven van wijlen E. G. Jöchers.

de chan.

\'Helmore \'Misasi.

Welke gelegenheden zijn er in Europa om zich in de dichtkunst te bekwamen.

Asmus. \'SchendNa\' \'BoNte \'SchemiNto.

Wij hebben daar een schoonen hemel en een schoone aarde, Sire, en een heilige godsdienst.

de chan.

\'Habuse \'Pipi.

Wat heeft dat met de dichters te maken?

Asmus. \'Timsch.

Zeer veel, naar ik meen.

57

-ocr page 74-

i)e vvandsbeckeb büde.

de chan.

\'KernieiNe \'Lumpipi.

Wat verstaat gij eigenlijk door dichters?

Asmus. \' WaruNe \'ScheniiNa \'DoNte \'ScheniiNto \'Hazüzit.

Heldere, zuivere keisteenen, waar lt;le scheone hemel, de schoone aarde en de heilige godsdienst tegen aanslaan, zoodat er de vonken uitvliegen.

de chan,

\'Pizotlo. lBorai •Haquirla. \'■Tim \'ffaquirlirumaJVo.

Gij zult zelf hét best weten wat gij zegt. Maar hoe staat het met de wijsbegeerte? Meti zegt hier, dat de wijsgeeren in Europa op handen en voeten gaan.

Asmus. \'.Habu ; Kipuffer. ; .

In hun schriften misschien; die heb ik niet gelezen. In natura heb ik echter nog geen zoo ontmoet. Voor eenigen tgd, ja, moet een hunner dezen gang voorgeslagen hebben, maar bij ons vertrek was dit zoo veel ik weet, nog niet onder hen ingevoerd.

de chan.

\'Zatte \'Haquirla \'Putosi, BumoNe. \'ÈchemiNto.

De wijsbegeerte is een goed ding! Zij verlicht een land, en is uitmuntend tegen afgoderij en bijgeloof, zeer uitmuntend. In mijn land staat zij boven aan, naast dé godsdienst. A propos, heeft men in Europa veel op met godsdienst.

Asmus. \'Priprasai.

Veel en weinig, Sire, zoo als men het nemen wil.

de chan.

\'Ruzzi \'Haquirli \'BudsdoNe.

Hier geven de wijsgeeren den priesters handen vol werk.

de hofmaarschalk.

\'Atulamai : \'MemiNoltUu : . \'CramaiNe \'Ritoxzo.

Ik moet bij deze gelegenheid een alleronderdanigste gedachte uiten , die ik reeds dikwijls gehad heb: of, namelijk. Uwe Majesteit niet eens beproeven zou , een nieuwe , bruikbare godsdienst te maken ? De tijd schijnt daartoe gekomen. Het oude bijgeloof blaat als een bok in den donker, en hem zeiven schijnt, in aanmerking gènoiuen Uwer Majesteits verhevene lumières, de tijd lang te vallèn.

Een ijskoude rilling voer mij door bet lijf, toen ik hem zoo ligtvaaidii; over zijn godsdienst hoorde spreken ; en ik zond stil een züeht tot God op, dat hij hem zijn onvnrs\'auJ vergeven mogt.

de chan.

\'•Aika 1 Rum Na \'SemNilo \'Polokai Jetiasch.

Het is waar, de oude verdichtselen van het gèslacht der drie eti zeven Hemelgoden, die eerst, en van de vijf halve Goden , die vervolgens Japan zoo vele duizenden jaren geregeerd hebben, van de twaalf Jetta\'S of hemelteolienen, enz., strijden inderdaad tegen alle gezond verstand.

58

-ocr page 75-

de wandsbeckkr buile.

Asmus. \'Rambafilo : \'Fitosai iPuN:: .

liet is zoo \'s werelds loop , Sire, dat eenige lieden verdichtselen en instellingen maken , en andere lieden er om lagchen en ze weder afschaffen. Maar in Europa heeft men vele voorbeelden, dat de laat-sten niet altijd de verstandigsten geweest zijn. Het misverstand komt in de wereld gewoonlijk daar van daan, dat de een den ander niet verstaat.

de hofmaarschalk,

lOrmüo \'■Isilataki.

O! de vogel Isitataki! dat is eett zeer geestige, aardige vogel geweest.

Wat de Chas daar zei van de drie en zevea Hemelgoden , dat zoog hij maar zoo niet uit zijn duim ; dit is inderdaad de oude overlevering der Japanezen ; mijn Neef heeft dat alles in hnn fabeltect gevohden. Hèt wordt echtfer zoo verhaald . dat de eerste van deze Godan een zoon van den bajert geweest is , zijn allervlugste kracht, toen hij het éérst ih bewéging begoh te komen, en dat vervolgens altijd een God den volgenden met behulp der boven- cn oflder-hemelsche hoofdstoffen op een verborgen wijze voortgebragt heeft, tot eindelijk de zevende, Isanami, in een ligchamelijk wezen overgegaan is, en de onder mensehen gebruikelijke wijze van geslachtsvoortplanting van den vogel Isitataki geleerd heeft. Vervolgens kwamen nu vijf halve Goden enz.

Dit is nu wel duister, maar ik denk , dat al* het begrijpelijker had moeten zijn, de lieden het ook wel duidelijker gezegd zouden hebben.

DE CHAIN.

\'BüiNami \'Burro.

Maar Isanami moet een zeer eenvoudig heer geweest zijn.

de hofmaarschalk.

\'Aio \'Roosi \'Sete.

Inderdaad schijnt dé schranderheid van Roosi niet in hem gewoönd te hebben.

Roosi is de stichter der eene beroemde wijsgeerige sekte in Japan , en Sajka de . stichter der andere. Sjaka leerde. dat de ziel onsterfelijk. en de deugd do\' weg ter gelukzaligheid is voor deze en voor de andore wereld Hoosi spott/; eehter met de deugd en de andore wereld . en beweerde, dat men niet» verstandiger doen kon , dan in deze zijn hart regt goed op te halen , en dat Ife-den van verstand en den bon ton het van ouds ook altijd zoo begrepen hadden. De dwaas heeft ook den steen der wijzen gezocht, opdat hij en zijn\' maagschap regt lang losbandig leven konden.

de chan.

\'BoNoNte \'Roosi \'Maloddo.

Waarschijnlijk kent men in Europa Roosi en zijn leer niet. flier vindt zij algemeen bijval, Mijnheer Asmus.

Asmus. HogsiUjo \'Rosoli.

Dien vindt zij overal, Sire, én zal zij vinden, zoo lang de wereld bestaat, want zij wil er bij een ieder zoo natuurlijk iri.

de chan.

1 Sonic.Mo \'Filetc \'Oschsa \'PituNi \'QuirlischemiNto.

De wereld is, zoo als ik hoor, zich overal gelijk. Er zal dus ook jn Europa wel geen gebrek zijn aan stribbelingen tegen en twijfel omtrent de godsdienst.

5a

-ocr page 76-

1)E WANUSBECKEIi lïODlO.

Asmus. \'LeschschoNg \'BalinaNeraku \' Tif.

De heer Lessing lieeft nog zeer onlangs in zijn vierde Bijdrage verscheiden twijfelingen van een onbekende medegedeeld, waarvan eenige bijzonder geleerd en aardig zijn. Maar hij heeft ze wederlegd.

de chan.

\'Tif.

Heeft hij ze wederlegd?

Asmus. \'Hairo \'Pulote.

Juist niet uitdrukkelijk ; want hij is onpartijdig.

de chan.

\'Butoquirle.

De heer Lessing hoort toch op de bank der wijsgeeren ?

Asmus. \'Ruto: \'Habussï Ruf.

Ik zou evenwel den raad geven , dat Uwe Majesteit hem liever zijn eigen stoel gaf. De gewone banken passen niet voor hem , of liever hij past niet voor de banken, en zit ze allen stuk.

de chan.

\'LamaiNoive.

Hoe heeft hij het dan eigenlijk met de twijfelingen aangelegd ?

Asmus. : .- \'Xipulxo : .

Zoo als hij het altijd aanlegt, Sire. Hij meent dat, wie gelijk heeft, ook wel gelijk houden zal; die moet het echter ook behouden , en mag het open veld niet vreezen! en hij laat alzoo de twijfelingen van top tot teen gewapend opmarcheren: marcheer daar tegen ! Zoo\'n troep godsdiensttwijfelingen is echter als de ratelslang, en valt op den eersten den besten weerloozen man aan ; dat wil hij niet dulden, en daarom heeft hij tevens elke twijfeling een muilband aangedaan, of zoo Uw Majesteit den muilband soms niet velen kan, hij heeft elke twijfeling een stuk steen met scherpe punten om den hals gebonden, om daaraan te knagen, totdat zich ergens een geleerde en verstandige godgeleerde ten strijd ruste. En, zegt hij , eerlijk tegen den vijand te werk gegaan ! En niemand roepe victoria ! als hij een oud roestig musket met los kruid afgeschoten heoft. En niemand bezette een uitgestrekter terrein , dan hij verdedigen kan cn de voet der godsdienst noodig heeft! enz. enz.

de chan.

HaleschschoNg \'Seira. \'■NipoNipol.

De heer Lessing bevalt mij. Zou hij ook trek hebben eens naar Japan te komen ?

Asmus. \'OrpauNex.

Ik weet het niet, Sire! ten minste zou Uw Majesteit hem du voorwaarden zeer bondig en naauwkeurig moeten doen voorleggen, waut hij mag gaarne alles klaar en duidelijk uit eigen oogen zien.

(!()

-ocr page 77-

DE WANDSBECKF.R liODE.

DE CI1AN.

\' TuNepioNe: \'Bamballè.

Ik zou hem zeker meer geven, dan ik hem beloofd had , en hij te voren had kunnen gissen.

De uitdrukkelijke wederlegging der twijfelingen is dus nog niet gekomen ?

Asmus. \'Sammatto \'Fammulo.

Nog niet, zoo veel ik weet, maar zij zal misschien nog wel komen, misschien wordt zij nog uitgesteld ; dit moet men afwachten, Sire.

DE CHAN.

\'Repisi.

Om deze wederlegging schijnt gij u niet bijzonder te bekommeren.

Asmus

Volstrekt niet, Sire.

DE CHAN.

\'PipetoL

De dichters zijn gewoonlijk spotters en slechte heiligen : het gaat hier ook zoo.

Asmus. AruNze:: \'PolPiter \'BreNhaNum.

Dat is nu hier juist het geval niet. Doch ik beschouw, volgens Lessings electrieke vonken, de godsdienst als een artsenij, en den twijfelaar als doctor 1 etrus , en zijn tegenstander als doctor Paulus, oie do artsenij ieder voor zich op de tafel hebben liggen en er over twisten.

DE CHAN.

\'BreNzeha.

En wat wilt gij met die twee doctoren uitrigten ?

Asmus. ; ; \'XunPolPIter : lRobeNu.

Als ik nu ziek en ellendig bij de tafel en de beide doctoren stond, en gaarne geholpen wou worden , en doctor Paulus het pleit won , zou ik toch niet gezond worden, als ik het geneesmiddel niet innam ; en nam ik het in en was het goed , dan zou ik gezond worden , zelfs wanneer ook doctor Petrus het pleit won. En zoo is het gelijk hebben slechts voor de heeren toehoorders; maar het innemen de hoofdzaak, en een eenige patient, Sire , die gezond was geworden , zou , ook voor de heeren toehoorders , meer bewijzen en afdoen, dan honderd overwinningen van de Paulussen over de Petrussen.

DE CHAN.

\'Aihapirrc.

Dat is wel waar ; maar het innemen is zoo onaangenaam en (jènanl.

Asmus. Bugedompo \'BaloNi.

Wel nu , dan blijft men ziek ; maar het gevoel der gezondheid is toch zoo onschatbaar, Sire! en wel waard, bijzonder voor een man, den eenigzins bitteren smaak \\an het geneesmiddel te beproeven.

(J1

-ocr page 78-

de wamdsbecker bode.

de chan.

\'Soibe, 1 Bar bulla.

Ik heb er vrede mee. Maar om op wat anders te komen , hoe veel vrouwen heeft een man in Europa ?

Asmus. lU.

Slechts ééne, Sire.

de chan.

\'SoNe \' V/.

Slechts ééne ? Daar komen wij hier niet meê toe , Mijnheer do Hofmaarschalk.

de hofmaarschalk.

\'Hami \'NaperliNo.

Ik ben gelukkig, dat ik een Heer dien, wien ik dagelijks nieuwe bewijzen van mijn eerbied geven kan.

Asmus. \' Umbalafo \'BaboNu.

Er is in Europa ook een volk dat er niet meê toekomt; maar wij houden het voor beter , slechts ééne vrouw te hebben.

de chan.

\'Talla lLe \'Sullo.

Ee waarom dat dan? Vier kanarievogels zingen toch meer noten dan één.

Asmus. \'Nalul: Xaremo :

Het is ons echter niet alleen om het zingen bij de kanarievogels te doen; zij moeten ons ook den ganschen dag op de hand en schouders springen , en uit onzen mond eten en uit onzen beker drinken. Met één woord, Sire, wij beschouwen de vrouwen ook als onze vriendinnen , en beminnen haar van ganscher harte ; en kan de keizer er meer dan ééne van ganscher harte beminnen ?

DE CHAN.

\'lp.

Er is wel wat van aan.

Asmus. \'SpaNaNumube: : \'Homi.

Bij de veelwijverij heeft een man ook zelden zoo veel kinderen, als bij ons, en is er wel iets schooners in de natuur, dar een vader onder een grooten hoop kinderen , en naast hem de vrouw, die ze allen ter wereld gebragt heeft?

Mijn neef , bij zich zeiven ;

— ei fiiv yap rouye ytpiiavov Ka! ci.pa.ov \'H \'cÓ bpieippoviovTS uorj/xcurtv oiy.ov ïyrrrsv \'Avr.p riSè yuvn\' tto\'aX aAyea Svg/xei/éia-cri Xat/jyct«T« S\' dtfjitvitrpr fiaXurra Sé t «LrsL

be chan.

\'Craimi \'Buyio.

Wat zegt gij daarvan, Mijnheer de Hofmaarschalk ?

62

-ocr page 79-

bF. WANDSliECKER bödb. 03

DE HOfMAARSCHALK.

\'Puleftc \'Balsante 1 WerwiNti.

Voor het gemeen mag het gelden : maar een Vorst moet in alle opzigten groot en vrij zijn. Hij is de hovenier in zijn tuin , en waai\' tiÜ eene schoone bloem ziet, al zat die ook reeds aan iemands boezem , eigent hij zich die toe met hooge hand en gaat door.

mijn neef, bij zich zeiven.

God bless my soul, what does that rascal say !

(mij in het oor fluisterende.)

Vraag Mijnheer den Hofmaarschalk eens , hoe hij dat meent?

Asmus. \'Saimin \'■Pup.

Hoe meent Uw Excellentie dit?

de hofmaarschalk.

\'Saimo \'Tipo.

Hoe ik het meen? — wat meent gij?

Asmus. KeturNoba,

Ja, of het, bij voorbeeld , ook billijk is, wat Uw Excellentie daar gelieft te zeggen ?

DE HOFMAARSCHALK.

\'■JopetiNos \'TurJVoba.

Wat den Vorst behaagt, is billijk , en zijn neigingen zijn wenken der goden.

Asmus. \'Mui.

De arme onderdaan dus/

de hofmaarschalk.

tAmui \'Epurepcz.

Wat onderdanen ! die gebruikt men , waar ze goed voor zijn, en waartoe de goden hen gegeven hebben.

Asmus. \'Saimi \'Repezzo \'Bi.

En waartoe meent UEd., dat de goden hen gegeven hebben , ik smeek Uw Excellentie in \'s hemels naam ?

de hofmaarschalk.

\'Bialte \'PoluNho.

Waartoe ? — om geregeerd te worden , den Vorst ten dienst te staan. Waartoe anders?

mijn neef , mij in \'t oor fluisterende.

Zeg hem dat de goden geen hofmaarschalken zijn.

Asmus. \'Nepi \'Bugiosi.

De goden zijn geen hofmaarschalken, Uw Excellentie!

De Chan lachte , maar ik had dat niet moeten zeggen. Het was toch spotternij , en ik merkte het aan Albiboghoi ook wel , dat hij mij daarvoor geen fensioen geven zon, zoo als de goedgmi\'itijje lezer ook dadelijk merken zal.

-ocr page 80-

DE wandsbecker JioriK.

he chan.

\'BamaJYe , Jum.

Maar, Mijnheer Asmus , welk een gunstbewijs zal ik u voor uw opdragt geven ?

de hofmaarschalk.

\'Ater \'Sioka \'Mavai.

Zou ik onderdanigst mogen voorslaan, of Uwe Majesteit, naaide loffolijke gewoonte van eenige harer groote voorvaderen , hem de genade zou willen bewijzen, dat hij zich in uwe Hooge tegenwoordigheid het ligchaam opensnijdeu mogt ?

Asmüs. \'Muvai \'Po.

Het ligchaam opensnijden ? Ik versta Uw Excellentie niet.

de hofmaarschalk.

\'Ater \'Amave \'PioNha.

De Keizer wil u genadiglijk vergunnen, dat gij in Iloogstdeszelfs tegenwoordigheid u het ligchaam opensnijden moogt.

Asmus. \'Ama.

Wat voor oen ligchaam, Uw Excellentie?

de hofmaarschalk.

\'Blusima RomiNo,

Onnoozele Europeaan ! uw eigén ligchaam , daar onder het mooije roode vest.

Asmus. \'Laimi \'Pi \'ZoNti \'Korkuzo.

Ik bid Uw Exellentie , mij zulks ten goede te houden. Ik ben een onderdaan van den Deenschcn koning en verzoek zeer demoedig daarvan verschoond te blijven.

mijn neef.

\'lire \'Misro \'Durro \'Bar.

Hoor, Mijnheer de Hofmaarschalk , handel zoo ligtzinnig met de .Tapanezen, als gij het niet beter maken wilt; over mijn meester hebt gij niet te bevelen.

asmus , sctchl tegen mijn Neef.

Neefje! Neefje\', wij zijn in Japan.

mijn neef , tegen mij.

Dan zijn wij immers juist op de regfe plaats, malle kerel! De vrouwen moeten somtijds de keizersnede zich getroosten; gij zult dan toch ook wel niet bang zijn ?

Ik haJ fr in het geheel geen zin in Mijn ligclmra was mij dierbaar, en daarbij dacht ik. wat zal vrouw Kcbeeca zeggen ? üc gruwelijke keizersmule is wezenlijk vroeger it.chIc in Japan geweest Keizer Buretz . die üi de zesde eeuw geregeerd heeft, plagt de zwangere vrouwen tot zijn vermaak met eigen hand den iiuik open te snijden ; hij liet mensehen levendig boven aan de hoogste bojmeu ophangen . en dan met pijlen op hen schieten , of ook de boomeu van onderen wel afzagen. In Si\'un is in iOSO een priester uit l^eg\'1 aan een

G4

■ I

-ocr page 81-

de wandsürcker bodë.

paal vaslgel)oii(lim , en levendig opengesneden en groote honden hebben hum ile ingowandon uit het lijf moeten scheuren, enz. enz. Dit alles kwam mij in het hoofd , en in was maar in hnt geheel niet op mijn g^mak.

In den angst streek ik, zm als men in zulke gevallen wel doet de handen langs mijn rood vest en tastte vervolgens in de zakken rond , en trok er toevallig den schedel uit : en toen ik n.ijno oog\'-n er op vestigde , viel mij ia , wat mijn Neef van ..geplaaga wordenquot; gezegd had, en er rees een gewaarwording in mijn hart. die ik niet beschrijven kan-; ik had om mij h\';en kunnen slaan en tevens de armen laten .■alloi cn bitter wceaen Ik trad met liet doodshoofd voor Albibo^hoi :

Asmus. Hoe bevalt het Uw Excellentie ?

de chan.

Wat hebt ge daar, Mijnheer Asmus?

Asmus. liet is een menschenschedel, lieve keizer; de onderkaak ontbreekt er aan ; anders is hij in zijn geheel. Wij hebben dien op weg gevonden en zullen hem begiaven , als wij te huis komen, opdat hij ten minste dan rust hebbe. De arme jongen is misschien genoeg geplaagd geworden.

de chan.

Ik ril, als ik hem aanzie.

Asmus. Ik niet. Ik heb den man in zijn leven geen kwaad gedaan.

de chan.

Wie was hij, Albiboglioi? cn zijn er van de zijnen nog in leven?

Asmus. Hij was een mensch, lieve keizer 1 en zijn leven en geluk in deze wereld waren aan uw hand toevertrouwd. Alle Japanezen zijn zijn broeders, en alle Siamezen , en Chinezen , en Malei-jers, Mongolen, en wij Europeanen ook. Ik zeg u dank in naam dei\' Europeanen , voor al de liefde en goedheid , die gij hem bewezen hebt. Hij is nu dood , en als hij deugdzaam en vroom geleefd heeft, dan zal hij het thans beter hebben dan wij. Wij moeten toch allen sterven.

ee hofmaarschalk.

Uwe Majesteit mag hem niet langer op dezen toon laten voortspreken. De hofetiquette duldt het niet.

mijn neef , bij Zich ZClvCH.

llamn\' d courtier!

Asmus. Ja, lieve keizer, alle menschen zijn broeders. God heeft ze allen geschapen, den een als den ander, en schonk hun deze wereld, opdat zij daarin als broeders zich verheugen, en elkander beminnen en gelukkig maken zouden. Zij konden echter met elkander niet goed overweg, en deden elkaèr onderling allerlei onregt en verdriet aan ; toen koos God de besten , de edelsten onder hen uit, die demoeaig . wijs , regtvaardig , rein van hart, goed , zacht-

5

65

-ocr page 82-

de wandsbecker bode,

moedig en barmhartig waren , on stolde hen aan oin bij de overigen de plaats van vader te bekleeden. En dat zijn de vorsten , keizers en koningen.

de hofmaarschalk.

Uwe Majesteit vergunne hem toch ....

de chan.

Wat dan , Mijnheer de Hofmaarschalk ?

de hofmaarschalk.

Dat hij zich het ligchaam opensnijde. Dat zal hem ook tot andere gedachten brengen.

de chan.

Gij hebt immers gehoord , dat hij er geen trek in heeft. Maallaat mij hier twintig staven goud brengen.

Mijnheer Asmus, uw wijsbegeerte behaagt mij ; maar een vorst heeft toch regt en magt over zijn onderdanen , en zij moeten hem gehoorzamen ?

Asmus. Gewis moeten zij hem gehoorzamen, in alle zaken , zonder tegenspraak, en niet alleen de goede en zachte vorsten, maar ook de grillige. Maar juist omdat zij dit moeten doen , stelt God goede vorsten over hen, die geen mensch eenig leed kunnen doen.

de chan.

Maar de giamschip dan en andere driften, Mijnheer Asmus! En hoe kan ook, bovendien, een mensch altijd weten en doen wat regt-vaardig is ?

Asmus. Een goed vorst vreest God , en bidt tot Hem om wijsheid, opdat hij goed moge regeren en dan geeft God hem wijsheid en vervult zijn hart met verheven , hemelsche gezindheid , en dan vermag hij alles, en schuwt geen moeite, vergeet zich zeiven en zijn eigen gelukzaligheid geheel en al , en leeft en beweegt zich enkel voor zijn volk.

de chan.

Maar wat heeft men er dan aan, vorst te zijn ?

Asmus. Vraag aan de zon , wat zij er aan heeft dag en nacht om de aarde te gaan. En zie, zij gaat! vrolijk als een bruidegom, en van haar opgang tot haar ondergang laat zij sporen van zegen achter. Die het haar bevolen heeft , zal haar daarvoor ook weten te beloonen. Stel u een uitgestrekt land voor, lieve keizer! waar in ieder hutje vergenoegde lieden wonen , die hun vorst beminnen , iederen morgen en avond om zegen voor hem bidden , en gaarne hun leven voor hem lieten — zoudt gij niet hun vorst willen zijn ? En dit is nog maar een kleine voorsmaak van het loon. Een goed vorst mag en kan door menschen niet beloond worden ; hij zit aan met de goden.

66

-ocr page 83-

lle wandsbecker bode.

de chan.

Zijn al de vorsten zoo in Europa ?

Asmüs. Keizer. ik ben te opregt om een logen te zeggen; ik weet het niet; maar die zóó zijn , hebben een gerusten slaap, en zijn welgevallig in den hemel en op aarde.

de chan.

Gij hebt wel gelijk, heer Astnus! het moet een waar genot zijn, als men de onderdanen regtvaardig en goed behandeld heeft, en van ieder , die men ontmoet, een dankbetuiging te goed heeft. Zoo een doodshoofd kan men dan ook met meer genoegen aanzien. Ik zou zelfs wel lust hebben ....

Asmüs. God geleide en zegene Uwe Majesteit! Gij zult u zeiven den gelukkigsten man in uw rijk maken, dat is ontwijfelbaar zeker ! En denk aan mij , lieve Vorst! als gij zoo rustig en welgemoed in de knekelhuizen van uw rijk kunt gaan zitten, als een vader in den vroegen morgen in de slaapkamer zijner kinderen, wanneer het jonge goed nog rondom in de bedden ligt en slaapt.

de chan.

Maar waarom zouden dan toch alle vorsten niet zoo zijn , en altijd zoo geweest zijn ?

mijn neef , bij zich zeiven.

-— aX\'ky. iTiprj vstpiXri TpxTiSecramp;i yceAai\'wj A/iilt;pi7ripi7rX*lt;r6c.ï(rx ki/Ss/xievrx

E?? apvrfA Xuuüvcg. TroX\'jc-Tttpxvóv tz fizyxiptt.

Asmüs. Wie kan dat zeggen, Sire ? dewijl zij het niet weten , daar zij het niet kunnen. Het is ieder eerlijk man moeijelijk wijs te worden, ofschoon ons ook dagelijks en op veelvuldige wijzen onze sterfelijkheid herinnerd wordt en men er telkens met den neus tegen aanloopt — en dan nog dit en dat, en dan de vleijers en pluimstrijkers. O ! die hebben reeds menigen goeden vorst op hun geweten !

de chan.

Hoe kan de pluimstrijkerij zoo veel kwaad doen ?

Asmüs. Heeft Uwe Majesteit bij een kat wel eens opgemerkt, dat, hoe meer men haar rug strijkt, hoe hooger zij den staart houdt ?

de chan.

En verder ?

Asmüs. In ieder mensch zit zulk een kat, Sire ; en de mensch 1 moet eerst klein en nederig zijn , anders kan hij niet groot en goed

worden. De vleijers keeren dit om , en het is moeijelijk hun te ontkomen. Wij hebben in Europa onder anderen een koning, Kanut, de Groote genaamd , niet zoo zeer omdat hij landen veroverd , als

5*

C7

-ocr page 84-

DF, WANUSHECKIiR BODIi.

wel omdat hij eens zijn hovelingen , die hem vleiden, openlijk en ernstig doorgestreken, en hen met verachting van zich verwijderd heeft. Er bestaat daarvan zelfs een prent.

Laat u door pluimstrijkers niet verleiden, lieve keizer, en geloof ze niet. Zij zeggen u niet wat billijk is , maar wat gij gaarne hoort; en het zou toch jammer zijn voor uw schoone kroon , als gij haar ooit door onregtvaardigheid ontsieren zoudt. Zie om u heen , en wanneer gij een man in uw rijk vindt, lieve keizer ! die u altijd de waarheid zegt , ook als gij haar niet gaarne hoort, die is de regte man; kies dien tot uw vriend en acht hem hoog, want hij is het waardig, en eert en bemint u meer dan alle anderen.

|;e staven goud werden binnen gebragt.

DK CHAN.

Mijnheer Asmus! hier zijn twintig staven goud; neem die tot een gedachtenis van mij aan.

Asmus. Ik dank u , Sire ! ik kan ze niet meenemen, en ik heb bovendien staven goud genoeg te huis.

de chan.

Zonder geschenk kan ik u evenwel niet van mij laten vertrekken; vraag mij dan eenig ander gunstbewijs. Het zij wat het wil, bij mijn kroon , ik zal het u toestaan !

Asmus. Dewijl de keizer beveelt, zal ik gehoorzamen. Maar dit genadeblijk betreft Albiboghoi, en ik verzoek u om één van zijn ooren.

de chan.

Gij zult het hebben.

t)e Chau schelde om een chirurgijn te laten roepen.

de hofmaarschalk , U\'(J(\'n Vlij.

\'Opupi \'Laipu \'Olernia \'Pipasi \' Piposi.

O gij allerwijsste Europeaan! gij allergrootste wijsgeer! en poëet! en profeet! ik aanbid u in mijn hart, en heb u lang in mijn hart aangebeden. Wees mijn vriend; ik bezit allerlei kleinoodiën , en diamanten , en schoone meisjes, en smaragden , en landgoederen en parelen ; kom toch bij mij , neem alles in oogenschouw, en doe uw keuze.

Asmus. \'AruNlia \'Tcrrcmchu \'Katalba \' fVaiia \'Kirozzi.

Ik kan van Uw Exellentie niet anders gebruiken dan het oor, en dat wil de keizer mij schenken; voor het overige spijt het mij, Albiboghoi, dat gij zulk een slecht mensch zijt , en in den post, dien gij bekleedt, zoo veel goed doen , ?n zelf het zoo goed hebben kondt! — Het ééne oor is niet meer te redden; zorg nu dat gij het andere met eer behouden moogt.

de hofmaarschalk , ZCCf nijllifj.

Quelle Bete! Cependant il at haper a mon oreille, Diable memporle.

68

-ocr page 85-

de wandsbecker bode.

Diable, Diabic! Mais mon Dien, Sa Majesté Japonaise, si éc!ai-ree , comment a-t-clle pu accorder wie grace cornnie ca a un Fan-faron d\'Europe!

Hij kende dus Frjusch , ea sprak het ook zeer goed uit, zoo veel ik daarvan versta; doch vervolgde dadelijk weder in zijn moedertaal, en voer wanhopig voort, en wrong de handen boven zijn hoofd te zamen.

\'Pairuzzo \'KrapoNti.

Maar dat is omegtvaardig . hemeltergend onregtvaardig!

mijn neef.

\'JobeliNos \'TurNoba.

»Wat den vorst behaagt, is billijk, en zijn neigingen zijn wenken der goden.quot;

De bediende gaf herigt. dit de chiruigijn gekomen was , en de Chan ging naar buiten cn gelastte Albiboghoi te volgen.

de Chan, bij het uitgaan.

\'CapsuNo \'Aschmu.

Wilt gij het hoofd ook, Mijnheer Asmus?

Asmus. \'A \' Waita.

Slechts het oor , Sire!

Albiboghoi scheen over mijn antwoord meer gesticht te zijn , dan over do vraag des keizers , cn volgde hem langzaam, en , zoo als zeer duidelijk was, ongaarne. \'locn hij uitging, deed het mij bijna leed , en indien ik niet geloofd had een Godsloon met het oor te verdienen , zou ik verzocht hebben het hem te laten. Intusschen was ik zeer blij dat de operatie buiten plaats had. Toen zij uitgegaan waren . liet mijn Neef de slippen vallen . trad voor mij ca zei: quot;Maar, Neef zoowaar ik uw dienaar ben . gij zijt vee! schranderder in Azië dan gij in JSuropa zijt 1 wat het klimaat al niet doet !\' Intusschen kwam de Chan weêr binnen . en achter hem werd het afgesneden oor in een porseleinen vaas gebragt Hij uam dadelijk afscheid, en bewees mij de genade mij de hand te geven.

de CHAN.

Vaarwel, Mijnheer Asmus ! Gij laat een vriend in Japan achter. Groet den heer Lessing, — en hier is het oor van Albiboghoi.

Asmus. Vaarwel! God zegon\' u, en schenke u een lang leven!

Ik stak het oor bij mij , en bleef stïian en hield des keizers hand vast.

Asmus. Ik heb nog iets op het hart, Sire ! Wij hebben in Na-gasacki zoo vele soldaten en kanonnen gezien. Als gij er eenigzins buiten kunt, lieve goede Vorst I voer dan geen oorlog. Menschen-bloed roept om wraak tot God, en een veroveraar heeft geen rust.

Eu daarop drukte ik hem de hand, boog en ging henen, met tranen in de oogen.

69

Zoodra wij in Nagasacki terug gekunen waren, deed ik het oor in spiritus, en bond het glas met een blaas toe.

NB. Chrisliani Zackaei Telotiarchue Prolegomena over mie nieuwste verklaring van de oudste oorkonde van het menschdom.quot; In twee brieven aan Apollotiius Philosophus,

-ocr page 86-

DE WANUSCECKER ÜOtlE.

Ergo ubi commota fervet plebecula bilc ,

Fert animus «alidae f\'eeisse silentia turbae Majestate manns---

Persius Sat VI.

De plebecula heeft behalve de commota bile nog de verdienste dat zij den schrijver van de «nieuwste verklaringquot; niet verstaat en toch doet alsof zij hem verstaan had en daarover wil meêpraten; van daar dat zoo\'n wonder — Majestate manus — gansch geen kwade inval is. Wij voor ons kunnen ook dezen recensent, en zoo vele en verschillende aankondigingen van de nieuwste verklaring, met niets beters vergelijken, dan met den bekenden man bij Tirgilius ; die als hij zijn hoofd boven de golven uitsteekt, majestate mauus en oris alle winderige beaux esprits, dog- en schis-matieker van de waterwereld terstond mores leert. Hij geeft eerst hoofdpunten van de nieuwste verklaring op en beantwoordt dan eenige voorloopige vragen, maar alles op zijn manier, dat is, dat hij niet snoeft of spreekt, maar slechts teekeus geeft en wenken , maar den lezer toch veel te denken en te leeren overlaat. Overigens is hij de ma-mamuchi van drie pennen, zijn ganzenpen, zijn zwanenpen en zijn ravenpen.

NU. Aan predikanten.

Daar de denkbeelden, die de menschen, philosophen en niet-philosophen , denkers en slaapkoppen , wevers en staatsraden , wasch-meisjes en vroedvrouwen , procureurs en predikanten zelve., zich van den predikantsstand maken of laten maken, zoo verschillend en meestal zoo onbillijk, ten minste zoo onjuist zijn, treedt hier een predikant op, die de waardij zijner roeping kent, en opent zijn mond over zijn stand, niet tot complimenten of pluimstrijkerijen, maar tot kernachtige spreuken, met de edele vrijmoedigheid eens mans , die doordrongen is van de waarde en de deugdelijkheid zijner zaak, en dien de waarheid kloek maakt. quot;Een predikant is niet un des quarante de l\'Académie ecclésiaslique : is geen van de zeven wijzen van Griekenland; geen uitkramer van alledaagsche waar; geen leeraar van wijsheid en deugd , geen professor in de zedekunde, die altijd in den Staat te dulden is, omdat hij door zijn redevoeringen onderdanen gehoorzaamheid leeren, en de tolregisteis en de kassen der Fermiers généraux ■verbeteren kan; maar hij is een zaaijer, die niet voor deze , maar voor een betere wereld zaait ; een \'.eeraar der groote zaligmakende leer van God; een vader en vertrooster zijner Gemeente; een zwak, onwaardig en feilbaar mensch , maar met den bliksem van God in de hand, dien hij niet van menschen , maar van God ontvangen heeft, en dien hij niet tot kleingeestige ijdelheid maar tot niets geringers aanwendt, dan om merg en been van onderdaan en vorst tot verbetering en tot verkrijging eener boven alles heerlijke zaligheid, te treilen en f\'e doordringen enz.

Niet ligt zal iemand iets tegen deze voorstelling te zeggen hebben en als men er altijd ook zoo over gedacht had, — dan was het goed.

Het bovenstaande is het hoofd corpus-delicti van dit bock, dat

70

-ocr page 87-

DE WANUSBECKER BOJJE.

bovendien zoovele blijken geeft van liefde en geestdrift voor waarheid en de goede zaak en van de onrust en de bekwaamheid van den uitvinder , dat men een bijzondere aantrekkelijkheid in het boekje vindt.

Voorlezing voor de heeren inteekenarcn.

Men heeft reeds in overoude tijden voorlezingen gehouden en wel in het Arabisch en Cljaldeeuwsch ; ik raag intusschen wel veronderstellen , dat soras eenige van mijn inteekenaren geen arabisch of chaldeeuwsch verstaan , en, gesteld dat zij het verstonden , heb ik toch een gegronde reden om geen arabische en chaldeeuwsche voorlezing te willen hou \'en.

Bij de Grieken heeft de beroemde Aristoteles voor koning Alexander lezingen gehouden, die op zijn werken had ingeteekend. Deze Alexander heeft, naar men zegt, geheel Griekenland en half Azië veroverd en wordt de Groote genoemd. Het is wel mogelijk dat hij groot is geweest, maar ik kan er toch niets groots in vinden , als iemand maar alles zoo wegkaapt, en in mijn oogen is een vorst, die het land , dat hem toekomt, goed bestuurt, veel grooter.

Onder de Romeinen is mij geen persoon bekend, die lezingen hield, maar er zullen er toch ongetwijfeld onder hen geweest zijn.

Wat nu al die menschen voorgelezen hebben , weet ik niet en zou al blijde zijn , als ik wist wat mijn inteekenaren genoegen zou kunnen doen ; niets zou mij noch te goed , noch te slecht zijn. Ik wil daarom allerlei beproeven, bevalt het eene niet, dan bevalt mogelijk het andere. Vooreerst dan

a. De geschiedenis van den Kleermaker en den Olifant in Surate.

Vooraf echter moet ik zeggen dat er hier over een Aziatischen kleermaker gesproken wordt, die heel iets anders is dan de Euro-pesche. Ik heb iemand in mijn familie, die kleermaker is, die niogt soras denken dat ik hem en zijn eerlijk beroep wilde beleedi-gen , en dat wil ik niet. De olifant dan zat aan de deur, en de kleêrmaker werd naar de drinkplaats gedreven, — neen, anders om! De olifant werd naar de drinkplaats gedreven, en de kleêrmaker zat voor de (leur en had een mand met appels naast zich ; en toen de olifant bij de appels kwam stond hij stil, strekte zijn tromp uit, en haalde den één voor, den anderen na weg. De kleermaker wilde de appels liever zelf eten en toen de tromp wéér kwam, stak hij er met zijn naald in en de olifant zei quot;P\' r\' r\' r\' r\' m\'\' en ging verder naar de drinkplaats , dronk naar zijn genoegen en nam een tromp vol water meé. En toen hij wéér bij den kleêrmaker kwam , ging hij regt voor hem staan en blies hem het water in het gezigt en over het lijf en ging voort.

De menschen zouden iets van dien olifant kunnen leeren, namelijk dat zij, wanneer zij zich toch wilden wreken , hun snuit, even als hij, met water vulden, dat is toch niet geheel kwijtgescholden en armen en beenen blijven heel. Zij rekenen zich toch meer dan de

71

-ocr page 88-

DE WAXUSIiliCKER UOIiE.

olifanten en zijn hot ook. Ja , zeker , de menschen zijn meer clan de dieren , dat is gemakkelijk te bewijzen , gelijk hier volgt.

quot;De bevers en de olifanten worden voor de wijsste van alle dieren gehouden ; nu heeft men echter , om niet te melden dat bij beide diersoorten niet het geringste spoor van inteekening te vinden is, nooit gehoord dat een olifant een hexameter gemaakt, of een bever een Muzenalmanak uitgegeven heeft. Beide die dingen nu kunnen de menschen, zij hebben reeds verscheiden duizenden hexameters gemaakt en geven jaarlijks ongeveer zeven Muzenalmanakken uit en die van Johann Heinrich Voss, bij Carl Bonn , moet tot nu toe de

voornaamste zijn ; en dus is de mensch voornamer dan alle dieren.\'\'

* *

*

Eenigen tijd geleden deed mij een mijner inteekenaren de eer aan mij een brief te zenden , en klaagde daarin over het verval van den vaderlandschen brievenstijl , en zou gaarne in het boekje waarop hij ingeteekend had, een verhandeling vinden quot;over den bi ievenstijl en zijn verschillende soorten.quot; Hij was zoo goed er nog bij te voegen dat ik volgens zijn oordeel juist de geschikte man daarvoor was, als ik maar wilde. En waarom zou ik niet willen? Als ik mijn vaderland dienen kan , volgaarne !

h. Een korte theorie over den brievenstijl en de elf verschillende soorten.

De brievenstijl, stilus epislolarix , is zeer verschillend en het komt daarbij voornamelijk op den sclirijver aan. Men kan er echter elf soorten van opmerken , zoo als de tabel aan het slot van deze theorie duidelijk uiteenzet en aanduidt.

De brieven komen

I. met de post of niet.

1. Stilus epistolarius ordinarius. 0 SUltcs extraordhiarius.

lu dit geval zijn dc brievi-.n go\'schrBve.n Als do hricvcn niet mot de post

komen zijn zij gcachrevnn

l cenv. en ongekunsteld ; olquot; met sma:ik l door loven [ouzo voonv.; of door dierun ■

2. Stilus simylex. 3 St catharral\'u 7 Stiius per prusopo- 8 Si Aesojji. De Simplicec zijn a vocahulo grill\'ro poiiam cus

I. toegelakt; ofbetretfen Luilekkerland 9. St. Ad- .U V Aquu- ll.St Terre* 4 Stiius sigillatus. 5 St. Geoyraphicus. reus, ticus. stris.

c. Brief van een hert aan den vorst, die het op een parforcejagt tot over de rivier vervolgd had.

Een prijsvraag, die het accessit behaald heeft. Ik geef ze hier allceu, als een proeve van den stilus epistolaris extraordinarius aesopicus terrestris . eu weet tot op den huldigen dag niet waar het accessit is gebleven ; ik teu minste heb niets gquot;kregeu ; zij schreven mij in den brief, dat ik het behaald had. Wat den inhoud betreft . zoo komt bet mij voor dat het hert gel ijk heeft; ik weet echter niet wat er tegen gezegd kan worden , en dan ook beklaagt menigeen een hert en zou het toch zelf hot ergst voortjagen, zoo hij sleehta kou cn mogt

72

-ocr page 89-

DE WANDSBECKER liOllE.

Doorluchtige Vui st,

Genadige Vuist cn Hoer,

Ik heb heden hot onuitsprekelijk voorregt mogen genieten door Uw Hoogvorstelijke Doorluchtigheid op een parforcejagt vervolgd te worden , ik verzoek echter alleronderdanigst voor het vervolg daarvan genadiglijk verschoond te mogen blijven. Indien Uw Hoogvorstelijke Doorluchtigheid slechts éóns paiforce gejaagd was geweest, zou Zij mijn verzoek niet onredelijk vinden. Ik lig hier en kan mijn kop niet opbeuren en het bloed stroomt mij uit den mond en de neusgaten. Hoe kan Uw Doorluchtigheid het over het hart verkrijgen een arm onschuldig dier, dat zich met gras en kruiden voedt, ter dood toe af te jagen ? Laat mij liever doodschieten, dan is het in eens voor goed uit. Nog eens, het kan zijn dat Uw Doorluchtigheid een bijzonder groot genoegen vindt in het parforcejagen; als Zij echter wist, hoe het hart mij nu nog klopt, zou Zij het zeker nooit weder doen tegen mij , die de eer heb met goed en bloed tot in den dood toe te zijn , enz.

d. De geschiedenis van Konstantijn Phaulcon.

Konstantijn Phaulcon was, om kort te gaan, in Griekenland geboren , ging met Engelsche schepen naar Siam , geraakte daar aan het hof eerst tot kleine , en naderhand tot groote eer en heerlijkheid , zoodat hij om zoo te zeggen na den keizer de eerste in het land was, en onder anderen herhaalde malen op een zilveren zetel werd rondgedragen. Toen hij zoo hooggeklommen was maakte hij met do Forgucs, den kommandant van de vesting Bankok, een zamenzworing om Monpl of misschien wel zich zeiven op den troon te plaatsen en Petratja en de overige kroonpretendenten uit den weg te ruimen. De zamenzwering werd ontdekt en de kans begon nu met Konstantijn Phaulcon razend te keeren. Petratja wierp hem den 19 Mei 1659 het afgehouwen hoofd van Monpi voor de voeten en lachte daarbij op een honende wijze tegen hem. Na deze kleinigheid liet hij hem veertien dagen lang martelen en folteren cn den vijftienden op een mestwagen naar de geregtsplaats brengen ; onderweg echter liet hij voor zijn huis stil houden , opdat hij vóór zijn dood al zijn heerlijkheid nog vernietigd zou zien. Zijn echtgenoot lag hier in een stoel vastgemaakt met zijn jongsten zoon op haar schoot , en de oudste was voor eonige dagen gestorven on lag dood naast haar. Konstantijn Phaulcon wilde van zijn vrouw afscheid nemen en zijn kind op haar schoot voor het laatst kussen ; zij echter wilde geen afscheid nemen, noch hem het kind laten kussen, verwenschfe hem en stiet hem van zich af, en hij word verder naar de geregtsplaats voortgeloid en ellendig ter dood gebragt.

Bij Konstantijn Phaulcon komt het duidelijk uit, dat men tot zijn ongeluk groot kan worden ; bij sommigen loopt het niet zoo in het oog, en zij zijn toch in werkelijkheid niet minder ongelukkig dan hij.

e. Van de Jammabo\'s of bergpriesters in Japan.

De Jamimbo\'s hebben een gordel om het lijf, waaraan links eert

73

-ocr page 90-

DE WANDSIiECKER MODE.

wakisasi of dolk hangt ora wortels meê uit te graven , en regts een Foranokai ol schelp om water meê te scheppen. Aan de voeten heult hij Jalzuwono Warandje , schoenen van stroo, zeer gemakkelijk om den boetberg te beklimmen , in de hand een Sakkudsio of stafje van den God Dsiso, met vier koperen ringen, waarmee hij onder het bidden rammelt, en op den schouder een Oji of zak, waarin zijn gebedenboek bewaard wordt — en zoo gaat hij dag en nacht door de eenzame streken van het woeste gebergte Fusi en van den hoogen Fikoosan en zoekt de gelukzaligheid. — Of hij ze vindt, dat weet God; maar ik zou ze ook hier liever zoeken , dan daar , waar Phaulcon ze zocht.

Ten slotte wil ik aan mijn inteekenaren nog iets van den heiligen pelgrimstogt der Japanezen naar Jisje vertellen. Men verhaalt toch graag van zijn reizen en wie mij op mijn woord niet wil gelooven , kan Kampfer opslaan, die ook in Japan is geweest en er een zeer goed boek over geschreven heeft. Hij heeft de geschiedenis van Kon-stantijn Phaulcon ook veel omstandiger en beter beschreven dan ik.

Ieder goede Japanees moet ten minste eens in zijn leven een heiligen togt naar Jisje ondernemen, naar den hoofdtempel van hun grootsten God Tensjo Dai Sin; gewoonlijk gaat hij er jaarlijks heen en daarom is, vooral in een zekeren tijd van het jaar, de weg vol pelgrims. Het hof moest het eigenlijk ook doen; zij maken het zich daar echter gemakkelijker volgens de algemeen aangenomen wijsbegeerte van Roosi en zenden er afgevaardigden heen.

De pelgrims dragen op den rug een opgerolde strooraat, die \'s nachts hun deken is, hebben een staf in de hand, een van biezen gevlochten, ligten hoed op het hoofd, en een nap aan den gordel. Op den hoed en de nap staat de naam van den pelgrim en de pïaats zijner geboorte.

De tempel, waarheen zij zich begeven , ligt in een vlakte, en is van hout, klein en slecht gebouwd, met een zeer laag stroodak. Van binnen is er niets te zien dan een metalen spiegel in het midden en aan de muren hier en daar , wit geknipt papier en achter den tempel is een kleine kapel quot;voor den geest.quot; De spiegel is het zinnebeeld van de alwetendheid van Tensjo Dai Sin, en het witte papier van de reinheid der plaats, en daarvan dat hij die tot den God naderen wil, rein van harte moet zijn. Om dezen tempel staan meer dan honderd andere tempels van geringere godheden-, gedeeltelijk zoo klein, dat een mensch er niet in staan kan , en iedere tempel heeft zijn bewaker. Wanneer nu een pelgrim aankomt, dient hij zich bij een der Canusi of geestelijken aan. Deze laat hem eerst door zijn onderkosters langs de in den omtrek staande tempels rondleiden , en hem de namen en daden der godheden verklaren, en eindelijk brengt hij hem tot aan het ijzeren hek van den hoofdtempel. Ilier knielt de pelgrim demoedig neêr , neigt zijn voorhoofd ter aarde en draagt zijn belangen aan de godheid op , en vervolgens geeft hij oen geschenk en wordt door den Canusi opgenomen en gehuisvest, liondom in de nabijheid van Jisje wonen veel Negc, tempelheeren , of Tatje, boden Gods, die tot huisvesting en verzorging van pelgrims daar woningen hebben.

74

-ocr page 91-

DE WANDSliliCKEK UODE.

Wanneer de pelgrim nu op zoodanige wijze zijn godsdienst heeft waar genomen , ontvangt hij van den Cunusi een O far ray of aflaat-teeken , want Farray beteekent in het Japansch: zuiveren, reinigen. Deze Ofarray is een klein , vierhoekig doosje , ongeveer acht duim breed en anderhalf diep ; hij is uit dennenhout gemaakt en vol dunne staafjes van dat zelfde hout, die zoo lang als de doos, en ieder afzonderlijk netjes in schoon papier gerold zijn ; boven op de doos staat met groote letters de naam van Tens ja Dai Sin, en onder aan de naam van den Canusi. üe pelgrim ontvangt de houten staafjes met grooten eerbied, maakt ze voor onder den hoed vast. en doet er een bosje stroo achter tegen aan , en draagt ze zoo op zijn voorhoofd naar huis. Hier worden dan de Ofarray\'s van den man hoog aan een lijst naar de jaren opgehangen en als de Japanees bij dag of nacht gedrukt is, ziet hij zijn Ofarray\'s aan en wordt beter.

Ik verzoek de heeren inteekenaren vergiffenis, dat ik zoolang van de Jammabo\'s en de pelgrims vertel, maar ik kan het niet laten. Een mensch , die in ernst naar de gelukzaligheid streeft, en die in een vroom, eenvoudig geloof al datgene. waarvoor anderen zich in het zweet loopen, onverschillig en zonder er naar om te zien, voorbij gaat , zulk een mensch treft mij, waar ik hem ook moge ontmoeten en ik kan er niet weg van daan. God moge iedereen verhooren, die met den Fusi rammelt, en die voor het ijzeren hek te Jisje zijn voorhoofd ter aarde neigt. En dat doet God ook, geloof ik, want is hij ook niet de God dor Japanezen ? Wel zeker is hij ook de God der Japanezen

Derhalve nog eens , vergiffenis , als eenige heeren inteekenaren bij dit verkas 1 zich verveeld hebben !

Over het gebed.

Aan mijn vriend Andries.

Het is zonderling, dat gij van mij onderrigt omtrent het gebed verlangt j want gij verstaat er zeker meer van dan ik. Gij kunt zoo in u zeiven verzonken zijn, en uitirendiy er zoo verstrooid en onnoozel uit zien, dat de priester Eli, als deze uw pastor loci, was, u ligt in een slecht gerucht zou kunnen b.engen. En dat zijn goede teekenen , Andries. Want, als het water in stofregen wegstuift, kan het geen molenrad ronddrijven, en waar gerucht en rumoer aan deur en vensters is , gaat binnenshuis niet veel om.

Dat iemand bij het bidden de oogen verdraait enz., vind ik juist niet noodig , en natuurlijk houd ik voor beter. Intusschen moet men niemand daarom veroordeelen , als hij maar niet huichelt; doch dat iemand bij het gebed zich opblaast, moet men veroordeelen, dunkt mij, en is niet uit te staan. Men mag moed en vertrouwen hebben , maar niet eigenwijs en verwaand zijn ; want als iemand zich zeiven raden en helpen kan , dan is ook de kortste weg dat hij zich zeiven helpt. Het handenvouwen is een schoone uitwendige nederigheid , en ziet er uit, als iemand die zich op genade en ongenade

75

-ocr page 92-

DE WANDSBEOKER UODK.

overgeeft, en zijn geweer aflegt, enz. Maar dat innerlijk verborgen f-mach!en . dat kloppen en verzuchten des harten, dat is, naar mijn begrip , de hoofdzaak bij het gebed , en daarom kan ik niet begrijpen , wat die lieden bedoelen, die niets van bidden willen weten Het is net, alsof zij zeiden , dat men niets wenschen , of geen baard en geen ooren hebben moest. Hij zou toch wel een houten klaas zijn , die zijn vader nooit iets te verzoeken had , en eerst een halven dag zich beraden moest, of hij het tot het uiterste zou laten komen of niet. Als de wensch binnen in u, u van nabij aangaat, Andries, en in de warme borst opwelt, zal hij niet dralen, maar u overmannen als een sterke, gewapende man; hij zal zich kort en goed eenige lompen van woorden om het lijf hangen, en aan den hemel aankloppen.

Maar het is een andere vraag, wat en hoe wij bidden moeten. Kent iemand het wezen dezer wereld , en tracht hij ongeveinsd naar het betere, dan heeft hij in het gebed een gebaand spoor. Maar \'s menschen hart is ijdel en dwaas van de geboorte af aan. Wij weten niet wat goed voor ons is, Andries, en onze liefste wensch heeft ons zoo dikwijls bedrogen ! En dus moet men niet op zijn stuk staan, maar bloode en bescheiden zijn , en liever alles overlaten aan Hem, die het beter weet dan wij.

Of nu het gebed van een diep bewogen ziel iets vermag en kan uitwerken, dan wel of de nexus rerum zoo iets niet toelaat, gelijk sommige geleerden meenen , daarover wil ik mij niet in een strijd inlaten. Ik heb allen mogelijken eerbied voor den nexus rerum, maar kan toch niet nalaten daarbij aan Simson te denken , die den nexus der poortdeuren geheel onbeschadigd liet en toch, gelijk bekend is, de geheele poort op den berg droeg. Kortom, Andries, ik geloof dat de regen komt, als het dor is. en dat het hert niet te vergeefs om frisch water roept, als men maar behoorlijk bidt en recjt goed gezind is

Het Onze Vader is nu eens voor altijd het beste gebed; want gij weet wie het gemaakt heeft. Maar geen mensch op Gods aardbodem kan het zoo nabidden als Hij het bedoeld heeft; wij maken er maar zoo wat van, de een al armzaliger dan de andere. Doch dit kan geen kwaad, Andries, als wij \'t slechts goed meenen; de goede God zal wel altijd het beste doen , en die weet hoe het wezen moet.

Daar gij het nu verlangt, wil ik u opregt zeggen hoe ik iijet het Onze Vader doe. Ik weet wel dat het er maar armzalig uitziet en zou gaarne mij door een ander beter laten inlichten.

Zie, als ik nu bidden wil, denk ik eerst aan mijn nu zaligen vader, hoe goed hij voor mij was en hoe gaarne hij mij wat geven mogt. En dan stel ik mij de geheele wereld als mijns vaders huis voor, en alle menschen in Europa, Azië, Afrika en Amerika zijn dan in mijn gedachten mijn broeders en zusters , en God zit in den hemel op een gouden troon en houdt zijn regterhand over de zee en tot aan het einde der aarde uitgestrekt , en zijn linkerhand is vol heil en zegen , en de bergtoppen rondom rocken — en dan begin ik :

7(i

-ocr page 93-

bE WANDSIJKCKER BODH:.

t-n/e Vader, die in de hemelen zijt, Uw naa™ worde geheiligd.

Dit versta ik al dadelijk niet. De Joden moeten bijzondere verborgenheden van Gods naam gekend hebben. Hierover bekommer ik mij echter niet verder en wensch slechts , dat de gedachte aan God , en ieder teeken waaruit wij hem kunnen leeren kennen, mij en allcgt; andere menschen boven alles groot en heilig moge zijn.

Uw Kouingnjk kome

Hierbij denk ik aan mij zeiven , hoe veel er in mij omgaat en nu het een, dan het andere de bovenhand heeft, en dat alles slechts kwelling des haiten is en ik daarbij nooit vrede vinden kan. En dan denk ik hoe goed het voor mij zou zijn, als God aan alle onrust een einde maken en zelf mij besturen wilde.

Uw wil geschiede golijk in den hemel, alzoo ook op aarde.

Hierbij stel ik mij den hemel voor met de heilige engelen, die met vreugde zijn wil volbrengen, en geen smart treft hen en zij weten van liefde en zaligheid niet waar te blijven, en juichen dag en nacht; en dan denk ik : ach , dat het zóó ook op aarde ware!

Geef ons heden ons dagelijksch brood.

Een ieder weet wat of dagelijksch brood is en dat men eten moet, zoo lang men op de wereld is, en dat het heel goed smaakt ook. Daaraan denk ik dan. Ook komen mij dan mijn kinderen wel voor den geest, dat die zoo gaarne eten en zoo vlug en vrolijk bij den schotel zijn. En dan bid ik dat het den goeden God behagen moge ons wat te eten te geven.

Eu vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schnldeuaren.

Het is pijnlijk, als men beleedigd wordt en wraak is den mensch zoet. Dat schijnt mij dan ook zoo, en ik zou wel lust hebben mij te wreken. Doch daar komt mij de ontrouwe dienaar uit het Evangelie voor de oogen en de moed ontzinkt mij , en ik neem mij voor mijn mededienaar te vergeven en hem geen enkel woord van de honderd zilverlingen te zeggen.

En leid ons niet in verzoeking.

Daarbij denk ik aan allerlei voorbeelden , dat menschen onder deze en gene omstandigheden van het goede afgeweken zijn , en dat het mij niet beter zou gaan.

Maar verlos ons van den booze.

De verleidingen staan mij nog voor den geest en dat de mensch zoo gemakkelijk van het regte spoor kan afgebragt worden. Tevens denk ik echter ook aan alle lasten des levens, aan waterzucht en ouderdom, aan moedersmarten , koudvuur en waanzinnigheid, en aan al de duizendvoudige ellende en harteleed , dat er in de wer eld is en de ongelukkige menschen foltert en kwelt; en er is niemand die helpen kan. En ge zult zien, Andries , als de tranon niet. vroe-

77

-ocr page 94-

1)È WANDSBECKER ÜODË.

ger zijn gekomen , hier komen zij zeker en men kan zoo van gan-scher harte smachten er uit te komen , en innerlijk zoo bedroefd en neêrslagtig worden , alsof er in \'t geheel geen hulp was. Dan echter moet men wéér moed vatten, de hand op de borst leggen, en als met een zegekreet uitroepen :

Want Uw is liet kóningrijk , en de kracht cn de heerlijkheid tot in eeuwigheid Amen.

Brief aan Andries, betreffende de verjaardagen in Augustus, 1777.

Mijn lieve Andries!

Wij hebben een regt aangenamen dag gehad. Gij weet wel, dat ik niet veel heb , maar een verjaardag heb ik toch , en die is gevierd geworden. Mijn Neef gaf een feest ter eere van vier peten en vrienden, die allen in Augustus geboren zijn, en was zoo beleefd mijn verjaardag daarbij te nemen. «Want, zei hij, gij zijt toch mijn lieve Neef.quot; Wij vierden alzoo de vijf verjaardagen. Hoor nu , hoe wij dit deden.

Des morgens, vóór zonnenopgang, las ik een kapittel in den Bijbel; trok vervolgens mijn rood vest aan, dat ik in Japan bij de audiëntie aanhad, zag daarin de zon opgaan, en wekte toen alle lieden in huis. Een uur later schoot ik een pistool af. Ik heb de pistool nog van mijn reis meê gebragt, en zij knalt best als ze goed geladen is ; ditmaal was bij ongeluk het meeste kruid op de pan gekomen. Nadat dan nu in dezer voege aan het publiek was bekend gemaakt, wat er op dien dag gebeuren zou , waren wij eenige uren zeer stil , om de uitwerking er van af te wachten ; doch wij waschten in dien tusschentijd allen in de heldere beek ons aan-gezigt, opdat het er regt frisch en vrolijk zou uitzien , en kuijerden een poosje langs de beek heen en weer.

Tegen zeven uur werd het teeken gegeven dat het ontbijt gereed was; wij peuzelden een weinig; en na het ontbijt begon het geluk-wenschen. De vijf verjarenden waren H—am—1, —r uit W — , —y uit —g, —n uit —r , en ik. De beide laatsten, namelijk —n en ik, waren tegenwoordig, de drie eersten echter niet. Wij beiden ontvingen van het gansche gezelschap gelukwenschen en een handdruk. De afwezenden wei den met krijt op de tafel uitgeteekend , en iedereen uit het gezelschap zette een streep onder hun voeten. Verder werden er nu allerlei gesprekken over verjaardagen gevoerd , en hoe sommige menschen bij deze gelegenheid in excessu of defectu zich te buiten gaan, sprookjes verteld, vragen gedaan, bijvoorbeeld, waarom een vei jaardag maar eens in het jaar kornt ? enz.

Om twaalf uur werd het teeken om aan tafel te gaan geblazen , en daar er juist geen pauken of trompetten bij de hand waren, moest ik het maar op een triangel doen. De tafel was van acht couverts, en drie geregten. Vooreerst rijstenbrei in een grooten schotel midden op de tafel, en een oogenblik daarna ook op acht

?8

-ocr page 95-

bfe WWDSBECKEU nonE.

borden rondom don schotel; vervolgens kwamen boter én kalfsvleesch , en eindelijk koeken. Daaruit ziet gij dat wij terdeeg smulden en tegelijk kunt gij er uit bespeuren, dat de luxe sedert Abrahams tijd voor een derde is toegenomen. Mijn Neef schonk ook eenige fles-schen goeden wijn, die krachtig werkte, en door de gezondheden , die uit den mond kwamen, naauwlijks naar binnen kon ; terwijl de pistool er flink doorheen bromde en terdeeg haar best deed.

Het doet mij genoegen dat het gezwel van uw Joost aan zijn hals weer over is; het gaat het heele leven zoo door, Andries ; van tijd tot tijd komt een gezwel op, maar ik heb toch opgelet, dat het ook meestal wéér overgaat, als men maar geduld heeft. En dan komt er zoo een jaardag, die een mensch alle gezwellen voor langen tijd doet vergeten.

Na tafel gingen jong en oud een groote wandeling in het bosch doen. De chapeaux maakten bij die gelegenheid allerlei bokkensprongen, en het vrouwvolkje zocht bloemen en bood ze te koop aan.

Ik had haast vergeten u te melden, dat ik mij onlangs een kanonnetje aangeschaft heb, dat zeer voortreffelijke diensten bewijst, en veel metaal in den klank heeft. Wanneer gij dus een verjaardag, een kinderdoop of iets anders te kanonneren mogt hebben, lieve Andries, onverschillig wat, schrijf het dan maar, en het zal zoo goed bezorgd worden , alsof het mijn eigen zaak was.

Om vijf uur kwamen wij weder te huis, en toen werd dadelijk bevel gegeven, dat de opera beginnen moest. Zij was van mijn Neef, en heette: Ahasveros en Mordechai. Het was eigenlijk, als ik zoo zeggen mag, een wand-opera, die namelijk met een stok tegen den muur vertoond wordt, en verwierf algemeene goedkeuring.

Na de opera weiden er boomen geplint, opdat de kinderen en kindskinderen daarbij dezen dag herdenken, en elkander van de vier peten en de pistool en de opera van Ahasveros en Mordechai vertellen zouden.

\'s Avonds was het wéér grand souper met aardappelen en bier ; en daarraeê liep het dan af, zult ge denken ? Dat dacht ik ook, maar luister! Men had den heelen dag reeds gemompeld dat er een vuurwerk afgestoken zou worden ; nu werd het echter hautemenl aangekondigd, en het gansche gezelschap begaf zich in processie naar achter in mijn Neefs tuin , om het vuurwerk op zijn stellaadje te bekijken. Het bestond uit een petermannetje van anderhalven duim boogte , en lukte bijzonder. Daar het zoo heerlijk is zoo\'n ding te rzien , heb ik mijn Neef om het recept verzocht, en dit wi! ik u hierbij meédeelen. quot;Men neemt twee lood kruid, wrijft het fijn eu

-ocr page 96-

DE WANDSBKCKÉR BODE.

doet er genoegzaam bronwater bij; dan wordt het een deeg, en men kneedt het, of kegelvormig als een kerktoren , of vierhoekig, gelijk de pyramiden in Egypte waren, strooit er eenige korrels droog kruid over heen , en steekt het aan.quot; Gij moet echter het kruid, dat gij overhouden mogt, vooraf ter zijde leggen, en ook altijd met het kruid oppassen, anders zoudt gij u den neus kunnen verbranden. Om 10 uten en 8 minuten begon het vuurwerk, en duurde tot 10 uren en SYs minuut. — Gij lacht, Andries ? Hooi\', het groote en vele doet er niets toe ; en ik zweer u , dat de Sultan, als hij op zijn verjaardag een vuurwerk van 20,300 rijksdaalders doet afsteken, niet vergenoegder zijn kan, dan wij het bij ons petermannetje van anderhalven duim waren. De mensch is, God dank, zoo gemaakt, dat hij met anderhalven duim regt gelukkig kan zijn; en als de menschen het maar goed wisten , zou er een boel minder ach en wee in de wereld zijn. Doch dan komt er trots en ijdelheid onder en die belemmeren alle vreugde, en dat is een groot ongeluk.

Om elf uur gingen wij naar bod en sliepen dadelijk en vrolijk i n. De uwe, enz.

Een briefwisseling tusschen mij en mijn Neef, aangaande de reglzinnixjheid en verbetering in de godsdienst.

Hooggeleerde, Hooggeeerde Heer en Neef!

Ik heb sedert eenigen tijd zoo veel van bijbelsche en van redelijke godsdienst, van regtzinnige en wijsgeerige godgeleerden , enz, gehoord , dat het hoofd er mij van omloopt, en ik niet meer weet, wie gelijk of ongelijk heeft. De godsdienst door de rede te verbeteren komt mij inderdaad even zoo voor , alsof ik de zon naar mijn oude houten huisklok regelen wou ; maar aan den anderen kant vind ik toch de wijsbegeerte een goed ding, en veel waar van hetgeen men de regtzinnigen ten laste legt. Gij zoudt mij, geëerde Neef, een wezenlijke dienst doen , als gij mij die zaak eens duidelijk maak-tet; voornamelijk mij inlichtet, of de wijsbegeerte een bezem is, geschikt om den tempel van vuiligheid te reinigen , en of ik mijn hoed dieper voor een regtzinnigen of voor een wijsgeerigen doininé afnemen moet.

Ik heb de eer met bijzondere achting te blijven,

Hooggeleerde, Hooggeëerde Heer en Neef,

Uw gehoorzame Dienaar en Neef

ASMUS.

Antwoord.

Waarde Neef!

De wijsbegeerte is goed, en de lieden , die er kwaad van zeggen . hebben ongelijk ; maar de Openbaring staat niet tot de wijsbegeerte in verhouding als veel tot weinig, maar als de hemel tot de aarde.

80

-ocr page 97-

DE WANDSDECKER BODË. 8i

boven tot beneden! ]k kan het u niet beter begrijpelijk maken, dan met de zeekaart, die gij van den waterplas achter den tuin van uw vader zaliger gemaakt hebt. Gij plagt gaarne op dat water te varen , Neef, en hadt u daarom een kaart op uw eigen hand van alle de diepten en ondiepten van dat water gemaakt, en daarnaar zeildet gij rond en het ging goed. Als nu eens een wervelwind , of de Koningin van O-Taïti, of een waterhoos u met uw bootje en uw kaart opgenomen, en midden op den Oceaan weer neergezet had, Neef, en gij wildet nu ook hier volgens uw kaart varen, zou het niet gaan. Het hapert niet aan de kaart ; voor uw vaarwater was zij goed , maar dit vaarwater is niet de Oceaan , ziet ge. Hier zoudt gij u een andere kaart moeten maken , die echter tamelijk in blanco blijven zou , omdat er de zandbanken zeer diep liggen. En, Neef, vaar hier maar altijd regt toe regt aan ; op een zeewonder zoudt gij mogen stooten , maar op den grond stoot gij niet.

Hieruit kunt gij zelf nu opmaken in hoe vene de wijsbegeerte een bezem is, om spinrag uit den tempel te vegen. Zij kan in zeker opzigt, ja , zoo\'n bezem zijn ; gij zoudt haar ook een zachten stoffer kunnen noemen, om de heilige beelden af te stoffen. Maar wie daarmede aan de beelden zelve beeldhouwen en beitelen wil, zie , die vergt meer van den stofler , dan hij vermag , en dit is hoogstbelag-chelijk en ergerlijk om te zien Paulus, die veel in de wereld beproefd had, die ook een Sadduceër en esprit fort geweest, maar naderhand tot betere gedachten gekomen was, die bij al zijn ijver voor het nieuwe systeem toch in zijn brief aan de Romeinen de dialektiek nog zoo goed mogtig is en verstaat als iemand anders ; deze grijze , ervaren man zegt, en brengt er zijne oude dagen in veel arbeid en gevaar om door , en laat zich er vijfmaal veertig slagen min één om geven ; »dat de vrede Gods alle verstand te boven gaat,quot; — en zoo iemand , die pas komt kijken , wil redeneren !

Dat het Chr istendom alle hoogten vernederen , alle eigen gedaante en schoonheid , niet, als de deugd , matigen en op den regten weg brengen , maar , als de ontbinding , geheel vernietigen zou , opdat er een nieuw bestaan uit worde , dit wil er bij de rede niet in ; dat behoeft ook niet, als het maar waar is. Toen aan Abr aham bevolen werd , uit zijn vaderland en van zijn maagschap en uit het vaderlijke huis henen te trekken naar een land , dat hem eerst aangewezen moest worden, — zoudt gij niet denken dat zijn natuurlijk gevoel zich daartegen gekant, en dat de rede er allerlei gegronde bedenkingen en bondige twijfelingen tegen in te brengen zou hebben gehad ? Abr aham geloofde niet te min aan het Woor d , en trok henen. En er is en was geen andere weg op ; want uit Haram kon hij het beloofde land niet zien , en Niebuhr\'s reisbeschrijving was toen nog niet in het licht gegeven. Was Abraham met zijn rede in woordenwisseling getreden , dan zou hij zeker in zijn vaderland en bij zijn maagschap gebleven zijn en er vrede meê genomen hebben. Het beloofde land had daarbij niets verloren, maar hij was er niet ingekomen. Zie, Neef, zoo is \'t, en zoo staat het in den Bijbel.

Daar dus de heilige beelden door de rede niet weêr hersteld kunnen worden, is het vaderlandslievend , in een verheven zin des woords ,

(i

-ocr page 98-

DE WANDSBKCKER DODE.

de oude vormen 011 gekrenkt te belioiiden , en zich voor een jota der wet te laten doodslaan. En als dat een regtzinnige domine heet, dan kunt gij voor zulk een den hoed niet diep genoeg afnemen.

Nu vaarwel, Neef, leef in vrede, en bekommei u geen haar over dien strijd en die oorlogskreten, maak een veistandiger gebruik van de godsdienst dan zij. Daar staat mij Potiphar\'s vrouw] voor de oogen ! Gij kent ze toch ? Dat sanguinische en rheumatische vrouwspersoon greep den mantel en Joseph vlood weg. Over het point saillant, over den geest der godsdienst kan men niet strijden , daar volgens de schrift niemand dien leert kennen dan die hem ontvangt, en dan is er geen tijd meer voor twijfel en strijd.

Kort en goed, Neef, de waarheid is een reus , die aan den weg ligt te slapen. Wie voorbij gaan, zien zijn reuzengestalte wel , maar hem kunnen zij niet zien , en ze leggen den vinger hunner ijdelheid- te vergeefs aan den neus hunner rede. Als hij den sluijer opslaat, zult gij zijn aangezigt zien. Tot dien tijd toe moet onze troost zijn, dat hij onder den sluijer ligt, en ga hem eerbiedig en met siddering voorbij , en vit niet, waarde Neef.

Lijkrede op Anselmo, gehouden op den eerxten Kersdag,

Nlgt;. Niet in de kerk, maar in de kamer naast de open doodkist, en niemand was er bij dan Audries

Andries, hier ligt hij ! Maar hij hoort en ziet ons niet meer. Anselmo is dood , onze lieve Anselmo ! Hoe zijt gij te moede, Andries ?

Hij plagt, gelijk gij weet, de wereld een ziekenhuis te heet3n, waarin de raenschen tot hun genezing verpleegd worden. Hij is nu genezen , en hoeft zijn gasthuiskiel uitgetrokken. En wij staan naast den kiel , en hebben hem niet meer , en vinden zulk een Anselmo niet weder.

Hoe zijt gij te moede , Andries ?

Hij was zoo vroom en geduldig , en de engelen hebben zeker zijn ziel regtstreeks in Abrahams schoot gedragen.

Let op ! Hij ziet er nog uit als toen hij leefde ; de dood heeft hem slechts bleek gemaakt. De dood maakt bleek , Andries !

Hebt gij wel vroeger een lijk gezien, dat in een toestand van ontbinding verkeert ?

Zoolang nog de gedaante bestaat, komt het ons voor, alsof de vriend nog niet geheel verloren was. Hij woont, ja, aan de overzijde des waters, waar wij niet bij hem kunnen komen, doch hij is nog daar, en wij kunnen zijn schoorsteen nog zien rooken. Maar ook dat mag zoo niet blijven ; zóó heeft. God het verordend. Anselmo moet geheel weg uit onze oogen — hij moet stof en asch worden.

Ik ben zoo bedroefd , Andries. Gaarne zou ik u troosten, maar ik kan het niet. Leun tegen den muur of in een hoek , en ween daar uit; ik wil hier gaan zitten en mijn hoofd op de. doodkist leggen.. .. Alles is toch nietig en vergankelijk : zorg, vrees, hoop, en eindelijk de dood ! — De tijd zal komen , Andries , dat men ook ons in lijnwaad wikkelt, en\'in de kist legt. Laat ons doen, jongen\'

82

-ocr page 99-

t)E WANDSBECKER BODË. 83

wat wij dan zouden wenschen gedaan te hebben, en ons vertrouwen stellen op God !

— En nu afscheid genomen , Andries ! Wij kunnen hem toch niet meer helpen.

Ik heb hier eenige bloemen ; die wil ik nog bij hem in de kist leggen ; schenk gij hem uw zilveren kruisje, en leg het op zijn borst. En dan willen wij beiden tot hem gaan en hem voor de laatste maal nog eens goed aanzien.

Anselmo, lieve Anselmo ! met uw bleeke, gevouwen handen , slaap wel! God zij met u ! ! O , gij hartelijk geliefde Anselmo ! ! ! God zij niet u ! ! ! !

Wij zullen elkander wederzien. —

En kom aan , Andries , moet gevat! Ge moot nu vol moed zijn. Het is heden ook do geboortedag van onzen Heer Christus.

Over een spreekwoord.

Onderquot;andere diepzinnige spreekwoorden en raadsels, waardoor de Onden leeren en verbeteren wilden , is ook dit: dat men op een graf niet slapen moet ! en juist daarover wilde ik handelen.

Als een spreuk diepzinnig is , drijft de beteekenis niet boven op , en dan pleegt men haar voor vrij gegrond te houden.

De spreuken der wijzen kunnen vergeleken worden bij het schip de Royal George , dat met den wakkeren Admiiaal Kempenfeldt sedert den \'29 Augustus van het vorige jaar tot aan den top van

0 ♦

-ocr page 100-

84 DE WANDSHECKER BOM).

den mast bij Portsraoutli in zeo slaat. Hot wimpelIje fladdert daar boven het water zoo. dat men wc! merkt, dat er op den grond iets voorhanden moet zijn; wie echter den 29 Augustus niet in Portsmouth was, of op de eene of andere wijze van het gebeurde niets gehoord heeft, die zal den vijand niet veel over den Royal George weten te verklikken. Intusschen heeft toch een iegelijk zijn vermoedens , en bij dergelijke gelegenheid komen er allerlei nuttige uitleggingen en aanwijzingen voor den dag; en zoo moet het ook zijn. Één bijzonderheid is bij soortgelijke uitleggingen nog op te merken , die menigeen vreemd kan toeschijnen , deze namelijk , dat de laatste uitlegger doorgaans de wijsste is, hetgeen zijn voorgangers zich altijd getroosten moeten. Daarom moet deze op zijn beurt zich ook hetzelfde weêr getroosten , en zoo wordt het evenwigt hersteld. Wij willen het dan ook zoo doen , en op onze beurt ons ook laten welgevallen wat regtmatig is.

Eenige voorgangers hebben dit spreekwoord zoo uitgelegd, alsof daarin aan de menschen , die van een neef in Oost-Indië een rijke erfenis gekregen hebben, de raad gegeven werd , niet maar naast den ingezamelden honig te gaan zitten , en in wellust en lediggang te versuffen , maar nuttig werkzaam te blijven. Deze raad is in ieder geval zeer goed, en misschien spijt het sommige lezers, dat zij niet in het geval zijn van zoo\'n goeden raad gebruik te maken. Intusschen gaan nogtans bij deze verklaring van dit spreekwoord allen, die geen neef in de Oost hebben, ledig henen, en waa om zouden zij ledig henen gaan? Wij willen liever eenige uitleggingen wagen, waarbij niemand ledig henen behoeft te gaan, en waai toe slechts noodig is , hetgeen ieder mensch bezit:

u. Er zijn inderdaad vele graven , om welke zich niemand roode oogen weent; maar dikwijls ook wordt er een begraven , die een ander na ter harte gaat. Deze andere denkt met vochtige oogen aan den begravene , en zijn graf is hem een heiligdom. Gij zoudt wel gevoelloos zijn , als gij het ontwijden en om te slapen er u op neêrleggen kondt! en gij moogt niet gevoelloos zijn.

b. Als de mensch in hot graf ligt, en de grafsteen voor hem is opgerigt, dan is zijn lot beslist. Aha ju cl a est. Wij , die voorbij gaan , kunnen zeker dit lot niet veranderen, maar zoo als de steen geworpen is , blijft het. En hot zou toch al te koud zijn, dat iemand op de dobbelsteenen zou willen gaan liggen slapen.

c. Het vergaan is en blijft altijd een ernstige zaak , wel waardig om er over na te denken. Geen engel gaat voorzeker een grafheuvel onverschillig voorbij ! en die is toch eigenlijk boven den grafheuvel verheven , en heeft voor zich zeiven daarbij niets te winnen of te verliezen. De mensch is er nog niet zoo geheel en al over heen , en heeft daarbij over allerlei dingen te donken , die hem van nabij raken. Moest dan zoo een goede Vader der oudheid, die de ligtzinnigheid der menschen kende, niet tot een wet maken, dat men op een gra 1 niet slapen moet ?

-ocr page 101-

DE WANDSBECKER BODE,

Van de vriendschap.

Ik liob u in do vorigo les de vijandschap verklaard en hoe men er toe geraken kan , en wanneer een brave man ze niet behoeft te ontvlieden. Van daag over de vriendschap.

Van haar nu zegt de een , dat zij overal, de ander , dat zij nergens gevonden wordt; en het staat te bezien , wie van beiden het ergst gelogen heeft.

Als gij Paulus Petrus hoort prijzen , dan zult gij bevinden, dat Petrus Paulus wederkeerig prijst, en dat noemt men dan vrienden. En dikwijls bestaat tusschen hen niets anders , dan dat de een den ander aait, om op zijn beurt weder geaaid te worden , en dat zij dus over en weer elkander voor den gek houden ; want zoo als gij ziet, is hier , gelijk in zoo vele andere gevallen , ieder hunner slechts zijn eigen vriend, en niet die van den ander. Ik pleeg zoo n ding quot;vliervriendschapquot; le noemen. Als gij een jongen vliertak beschouwt, dan ziet hij er stevig en welbevestigd uit ; maar als gij hem afsnijdt, vindt gij hem hol, en van droogen , sponsachtigen aard.

Zoo heel zuiver, zeker, treft men haar bier zeldzaam aan , en iets menschelijks pleegt er meestal onder door te loopen; maar de eerste wet der vriendschap moet toch zijn , dat de een de vriend van den ander zij.

En do tweede is , dat gij het van harte zijt, en zoet en zuur met hem deelt, naar hot valt. Do kieschheid , dat men dit of dat hartzeer alleen behouden en zijn vriend daarvan verschoonen wil , is door-gaans overdreven fijngevoeligheid, want juist daarom is hij uw vriend, om mede te tillen en u den last ligter te maken.

Ten derde moet gij uw vriend niet tweemaal iets laten verzoeken. Maar als de nood dringt en hij helpen kan , wind gij er dan ook geen doekjes om , maar ga tot hem, kom er flink meê voor den dag, alsof het zoo wezen moest en volstrekt niet anders zijn kon.

Bespeurt gij iets in uw vriend, dat niet deugt , dan moet gij het hem niet verbergen of in hem zoeken te verontschuldigen. Maar tegenover den derden man moet gij het ver helen en verontschuldigen. Maak niet spoedig iemand tot uw vr iend , maar als hij het eens is, dan moet hij het tegenover den der den man , met alle zijne gebreken , ook zijn. Eenige inschikkelijkheid en partijdigheid voor een vriend schijnt mij toe tot de vr iendschap in deze wereld te behooren. Want zoudt gij in hein alleen de wezenlijk vereerens- en beminnenswaardige eigenschappen eeren en beminnen , waar voor zoudt gij dan zijn vriend zijn? ieder wildvreemd en onpartijdig roensch toch zal dit doen. Neen, gij moet uw vriend, met alles wat aan hem is, irr uw ar m en in uw hoede nemen ; het granwn salts verstaat zich van zelf, en evenzoo dat uit iets edels niets onedels moet voortkomen.

Er bestaat ook een ligcharnelijke vriendschap. Door haar worden twee paarden, die een tijd lang bijeen staan, vrienden, en kunnen elkander niet meer missen. Er- zijn nog meer andere soorten en oorzaken Maar eigenlijke vriendschap kan niet bestaan zonder gelijkheid ; en waar die aanwezig is , ontstaat zij spoedig en van zelve. Zoo zijn lieden, die schipbreuk lijden en op een woest eiland gewcr-

85

-ocr page 102-

I)E WANDSKECKER V.ODE.

pen worden, vrienden. Het gelijke besef namelijk van het gevaar bij hen allen , de gelijke hoop op, en de gemeenschappelijke wensch nsjar hulp , vereenigde lijen ; en dat blijft dikwijls hun geheele leven door bestaan. Egnetlei gevoel, eenerlei wensch , eenerlei hoop ver-eenigt; en hoe inniger en edeler dit gevoel , deze wensch en hoop zijn, des te inniger en edeler is ook de vriendschap , die er uit geboren wordt.

Maar , denkt gij , op die wijze moesten immers alle menschen op aarde de innigste vrienden zijn ? Zeker dit volgt er uit! en het is mijn schuld niet, als zij het niet zijn.

P. S. Er zijn eenige vriendschapsbanden , die in den hemel besloten zijn en op aarde voltrokken worden.

Hel feest van Pmilus Erdmann.

Mijn Neef en ik waren op reis , om de wereld en haar bergen en wateren te bezien en ik kan ieder jong mensch zoo\'n i eis aanbevelen; men treft wezenlijk zeer liefelijke bergen en wateren aan. Al dadelijk den derden morgen kwamen wij in een vlek , zoo als men zich er bijna ^een schooner kan verbeelden. Mijn Neef liet stil houden en wij keken naar alle kanten rond.

«Daar boven aan bet meer zei mijn Neef tot mij , smoest uw uw huis staan, daar beneden aan den berg dat van onzen vriend, en bjer, waar wij nu zijn, wil ik wonen. — Maar wat hebt ge, NeQf, ge begint er waarlijk krijgshaftig uit te zien?quot;

»Ik ben van plan deze streek in bezit te nemen.quot;

«Dacht ik het niet, dat er zoo iets in u omging! Hoe zult ge dat doen ?quot;

»Zoo als men dat gewoonlijk doet. Ik trek mijn sabel en zwaai djeju naar al de vier windstreken en roep luide dat ik hiermee de plaats in bezit neem , en dan is zij de mijne met alles wat er bij behoort. Zoo hebben immers de Europeërs het ook in andere wereld-deelen gedaan en het is hun gelukt.quot;

\'t Is waar, Neef, maar de omstandigheden waren ook anders.quot;

»Nu , Jaat ons dan verder reizen.quot;

»Maar dan is het thans juist een goede gelegenheid om te bepalen , wat voor een reis we dan toch eigenlijk zullen maken. Wat dunkt u ?quot;

»Mij dunkt we moesten h grand tour maken quot;

»Wa.t noemt gij le grand tour?quot;

»Maar altijd voort, zoo als de wagen nu daar staat, totdat we wgêr pp deze zelfde plek terug komen en dan naar huis.quot;

«Dat voorstel is in \'t geheel zoo kwaad niet, vooral in theorie ; in praktijk heeft het zeker wel zijn bezwaren , zoo als dat meestal ga»t. Maar zie , daar gaat de zon op.quot;

«Kijk, Neef, \'t is vreemd, ze is zoo lang ik leef alle dagen opgekomen , en toch , als ik ze \'s avonds zie ondergaan , kan ik maar nooit gelooven dat ze den volgenden morgen weêr zal opkomen.quot;

«Wat komt zij daar weêr heerlijk voor den dag, waarde Neef;\'\'

«Maar let eens op, zij golft eu beweegt zich zoo, wat is dat?\'\'

80

-ocr page 103-

DE WA.NDSBECKER BODE.

))Zij slaat nu naar alle vier de windstreken en neemt deze helft van den aardbol in bezit. En dat, Neet, is je met regt een in bezit nemer! Hij brengt, maar neemt niet.quot;

quot;Maar ga weer in den wagen ; in een paar uren zult ge weêr iets schoons zien , wel geen zon , want die hebben we nu al in t!e wereld , maar toch iets schoons.quot;

Eenige uren later stonden wij voor een eenigzins verheven oord en toen we de hoogte beklommen hadden , zie , daar lag voor en rondom ons het schoone , ruime , blaauwe meer. Wie een meer gezien heeft , weet wat dat voor een gezigt is. Water komt ons levendiger voor dan het vaste land, het br engt den mensch veel nut aan en is onmisbaar voor hem ; of dit do reden is waarom zoo n groote massa water u zoo wonderlijk aandoet, weet ik niet, maar zeker is het dat het gezigt van de ruime zee wonderlijk is.quot;

quot;Wel nu, Neef, wat z»gt ge van dit ontbijt?quot; quot;\'tis te veel voor het ontbijt, men heeft er den heelen dag wel genoeg aan.quot; quot;Ook goed.\'\' quot;Zeker heeft men er den heelen dag genoeg aan en den nacht bovendien.quot; quot;Hadt ge vroeger wel eens van de zee gedroomd ?quot; quot;Eens , en toen hield de lieve God ze met al de eilanden en schepen in zijn holle hand en zag er op neêr en de zeelieden merkten het niet.quot; quot;Goed gedroomd, Neef. Zie ze nu nog eens goed aan, en dan zullen we verder trekken. Maar vooruit, ziet ge, kan niet, en we zullen dus linksom moeten.quot;

Wij keerden dus linksom en reden nu drie a vier weken altijd verder, dan hier dan daar, waar de weg ons heen voerde, en ik moet zeggen dat de wereld heel groot is en telkens weêr anders.

Men kan ligt begrijpen dat wij op dezen togt menigen aangena-men dag hebben gehad ; ik durf echter niet al te veel uitweiden en moet maken dat ik aan den dag kom, dien ik hier eigenlijk beschrijven wil. Deze dag nu , of liever het begin er van , zette zich niet te best in. Wij waren nauwelijks een uur van ons nachtkwartier in een groot, lang dorp, toen de koetsier onder de paarden viel ?n zijn been brak. Het speet ons voor den armen kerel; we namen een anderen en reisden voort. Tegen den avond brügt de weg ons in een klein dorpje, dat er buitengewoon vriendelijk uitzag, de voerman hield op en liet ons lang wachten. Eindelijk kwam hij terug.

quot;Waarom wacht ge toch zoo lang, postiljon?quot; quot;Ja, heeren , dat is om het groote feest. Morgen wordt hier in het dorp een jubelfeest gevierd en nu moest ik eerst naar alles vragen. De vrouw van den postmeester wil het weten.quot; quot;O , dat is wat anders.quot;

quot;Maar,quot; zei mijn Neef tot mij, quot;als wij ook eens voor wij verder reden naar dat feest vroegen ?quot; en tegelijk stegen wij den wagen uit naar binnen en vernamen dat een boer uit het dorp , Paulus Er d-rnann, zijn hofstede vijftig jaren bewoond had en morgen zijn jubilé wilde vieren.

quot;Kunt ge tot morgenavond hier blijven, postiljon?quot; quot;Neen.quot; quot;Wel nu, keer dan terug, wij blijven hier.quot; quot;Dat staat de heeren vrij, maar ik moet n eerst naar het naaste station brengen. Dat is de bepaling van mijn uurlijst.quot; quot;Maar dwaas, we zullen u tot zoo ver betalen; ge boort immers dat wij hier willen blijven.quot;

87

-ocr page 104-

DE WANDSDECKEU BODE.

Hij wilde er echter niets van weten en bleef er bij , dat hij volgens zijn uurlijst ons aan het eerstvolgende station afleveren moest. Ik wou dan ook al weêr in den wagen gaan , daar het mij toch ook half en half toescheen , dat de postiljon niet geheel ongelijk had , maar mijn Neef, die bij zulke gevallen zich beter weet te redden dan ik , gaf den postiljon een schriftelijke verklaring quot;dat wij werkelijk in den wagen geweest, op weg er echter uit gegaan en daarom op het station er niet meer in waren.quot; En daarmee nu was hij tevreden en reed weg ; wij bleven daar.

In de gelagkamer zaten drie reizende handwerksgezellen en vijf of zes boeren. De handwerksgezellen deden not als ik, en vertelden van hun reizen. Toen er een einde aan kwam , begonnen wij de boeren naar het feest te vragen , en zij vertelden lang en breed van hun buurman Paulus Erdraann en zeiden bij die gelegenheid , als uit één mond, bijzonder veel goeds van hun landheer , en dat alles met zoo\'n trouwhartigheid en opregtheid , dat men hen en hun landheer ongezien lief begon te krijgen. Daarna gingen wij nog naar het dorp tot aan het slot dat aan het begin ligt en bezagen het. Op den terugtogt spraken wij Paulus Erdmann , die voor de deur stond en vraagden hem of wij den volgenden dag wel mcê op zijn feest mog-ten komen? Hij antwoordde kortaf dat wij welkom zouden zijn, maar bemoeide zich verder niet met ons , want hij had het een en ander te doen. De nacht was spoedig voorbij; en den volgenden morgen zorgden wij reeds vroeg bij Paulus te zijn , die ons reeds in feestgewaad, met een witte das ora , op de groote deel te gemoet kwam Hij was nu veel spraakzamer dan gisteren; vroeg ons wie we waren en waarheen we gingen; vertelde ons van zijn vee en zijn land, en hoe God hem gezegend had ; van zijn gestorven vrouw, van zijn blijdschap over dezen dag en van zijn godvreezenden landheer en hoe weldadig deze door zijn wijze maatregelen , maar voornamelijk door zijn eigen voorbeeld , voor oud en jong werkte , en dat hij van daag zelf komen en met hem en met ons allen eten zou, enz.

Paulus had zijn koeijen en paarden en al zijn vee dien morgen op stal laten zetten om ze te laten trakteren, want, zei hij, ze hebben mij het helpen verdienen en het vee heeft geen ander plezier , dan eten en drinken.

Tegen negen uur zond de landheer een knecht met de boodschap quot;dat er onverwachts een groot bezoek was gekomen en dat Paulus het niet kwalijk moest nemen , als hij ze allen meébragt; daar hij echter al zijn gasten niet kende , vroeg hij verlof ora voor hen te laten dekken en zijn tafel digt bij die van Paulus te mogen zetten ; hij wist wel dat Paulus en zijn gezelschap zijn spijzen en geregten versmaadde , maar hij verzocht toch dat zij met hem zouden willen drinken.quot;

quot;Zeg gij aan uw heer : wat met hem komt, kome vrij mot hem ! Het zal ons een groote eer en gunst zijn en ik zeg er hem apregt dank voor.quot;

En daarmede ging de knecht weg.

Tegen tien uur kwamen de buren , altijd paar aan paar, de een

88

-ocr page 105-

he wandsbecker bode,

na den ander , en Paulus ontving ieder met een handdruk en verzocht ze te gaan zitten. Sommigen biagten ook een zoon of dochter mede , gedeeltelijk zelfs mooije meisjes en allen zoo eerzaam cn inge-tooen , dat het een lust was ze aan te zien.

De boeren zagen or allen de rei af eerlijk en goed uit, doch twee troffen ons bijzonder, Pieter Unke en Hans Westen. Unke is een man van ongeveer ujftig jaar en ziet er bruin, door de zon verbrand , en als een generaal uit. Westen is jong en heeft een bloemzoet en goedaardig gezigt; den vorigen herfst had hij bruiloft gevierd en zijn vrouw, die met hem kwam en Lize heet, was hoog zwanger. Eindelijk kwam er nog een stokoude man, Joost genaamd; zijn oogen hadden het licht reeds verloren en hij kon ter naauwernood alleen staan. Paulus had hom volstrekt willen hebben, daar hij de oudste in het dor p is , en daarom had Joost zich door twee knechten laten brengen en ging nu bij den haard zitten, want hij had het altijd koud.

Toen de gaston nu allen tegenwoordig waren, stond Paulus op , nam zijn pet af e i zeide : quot;Weest welkom , buren , van harte welkom en ontvangt mijn dank, dat gij mijn feest hebt meê willen vieren. Het is heden vijftig jaar geloden dat ik op deze hoeve, die woest en vervallen was , aankwam. Met God heb ik het ondernomen en Hem dikwijls achter den ploeg om zijn zegen gebeden — en Hij heeft mij gezegend ! Daar staat mijn vee, en herkaauwt en blaat en in al die vijflig jaren heeft liet mij aan niets ontbroken! Ik ben zoo groote barmhartigheid niet waard, dat weet ik en ik zou mij in hot hooi moeten verbergen. Maar God is genadig en verlangt slechts van ons dat wij zijn goedheid erkennen , en daarom heb ik u , lieve buren , boden bij mij genoodigd om het mij te helpen doen. Helpt mij dan ook heden om God te danken, waarde buren , en laat ons hier gezamenlijk vrolijk zijn, goede, lieve buren! Amen!quot;

De goede boeren stonden allen , aandachtig als in de kerk, om Paulus heen en drukten hem de hand en zeiden hem iets hartelijks , zoowel de mannen als do vi ouwen ; bijzonder kwam Lize Westen uit met haar ronde lijf e.n weende opregte tranen.

Pieter unke. quot;Paulus, ge hebt als een braaf man gesproken. Wij willen God ook gaarne voor u danken; maar ziet ge, een ieder van ons heeft al genoeg voor zich schoon te maken.quot;

Anton scumidt. quot;Wel waar, Unke. Ge neemt mij de woorden uit den mond. Ik heb van morgen vroeg nog mijn winterkoren nagezien , het is mij ai wéér boven het hoofd gegroeid en ik heb pas verleden jaar wel negenmaal zoo veel koren gedorscht als ik gezaaid had.quot;

Markus körner. quot;En mij heeft God gisterenavond tweelingen gegeven, een paar lieve jongens, die zullen mij ook boven het hoofd groeijen.quot;

Lize westen. quot;En mij mijn lieven Hans.quot;

Joost. quot;En ons allen onzen goeden landheer.\'\'

Pieter unke. quot;Juist aan hem dacht ik voornamelijk , want voor dien kunnen wij God niet genoeg danken.quot;

Albert küiinert. quot;Wel, Paulus, wat zou uw brave Sophie wel

89

-ocr page 106-

de wandsbecker bode.

zeggen, als zij ons heden hier zoo zamenzag! Maar die is bij God, onzen Heer.\'\'

Patjlus. quot;Ja , zoo \'t God behaagt , is zij bij God, onzen Heer, en daar mag zij blijven. Ik ben anders van morgen in den grond van mijn hart reeds tweemaal op het punt geweest ze heden bij mij te wenschen. Ik zou ze graag hier zien en de oude moeder de vrouw zou ook een goeden dag hebben.quot;

Pieter unke. quot;Laat haar in rust, Paulus . zij heeft het beter.quot;

En zoo ging het onder die menschen voort Mijn Neef en ik voelden ons , alsof we uit den hemel waren komen vallen , want zulke boeren hadden we nog nooit gezien. quot;Wij zijn op de juiste plaats uit den wagen gegaan, zei mijn Neef; quot;maar zie toch hoe\'n waarachtige weldoener die landheer is! En wat een leven hij zelf moet hebben.quot;

Ik had daar al aan gedacht en ik zat op heete kolen totdat ik hem zien zou. Tegen twaalf uur kwam hij met zijn gasten, en alle boeren gingen naar buiten , hem te gemoet, en geleidden hem naar binnen. Aan beide kanten op de hoeve stonden een troep knechten en slepen de zeisen en Paulus stond in het midden.

Paulus erdmann. quot;Dat is onze veldmuzijk, geachte landheer! Ge moet het voor lief nemen.quot;

Mr. v. HOCHHEIM, quot;Goeden morgen , brave Paulus , en veel geluk. Ge ziet er van daag eens regt jong uit.quot;

Paulus. quot;Dat is geen kunst voor nw boeren , landheer ; gij laat ons niet oud worden.\'\'

Mr. v. HOCHHEIM. quot;Hier komen wij met een gansch gezelschap bij u.quot;

Paulus. quot;Hoe meer hoe beter. Gaat maar binnen.quot;

Paulus heette ze nu allen op zijn manier welkom en zij wenschten hem geluk met zijn feest en zoo ging de stoet naar binnen. Er waren ongeveer tien a twaalf menschen, allen van een wezenlijk beschaafd en aanzienlijk voorkomen. Ze waren een poosje in huis geweest, toen er nog een groote, dikke heer binnen kwam, die een oude, schrale vrouw aan den arm had. Ik had mij alleen met den heer van Hochheim en de menschen, die met hem kwamen bezig gehouden en mij verder om niets bekommerd ; mijn Neef echter had dadelijk overal naar gevraagd en wist mij nu te zeggen dat die oude mijnheer, een heer von Strahlcn , do ronde vriendelijke dame, een weduwe von Mecheln , en het schoone meisje, haar zuster Louisa was, dat verder die en die een heer von Holborn en zijne vrouw waren , enz. Eindelijk dat de groote, dikke hoer, die alleen aclitcr-nan kwam, een jonge heer von Saaibader was, zoo pas van een groote reis te huis gekomen en de eenige zoon van zijn moeder , juist die oude, schrale dame, die hij aan den arm had, quot;en,quot; voegde mijn Neef er bij , quot;die twee hooien niet bij de overigen , of ik hang alle mogelijke gelaatkunde aan den kapstok. Onthoud wat ik u zeg, Neef!quot;

])e oude Joost zat nog naast den haard en rookte een pijp.

Mr. v. hochheim. quot;Smaakt de tabak u nog, Joost? Hje hebt gij het, hoe gaat het u ?quot;

Joost. quot;Vermoeid, landheer, ach zoo moede! Ik wacht alle dagen , slop de emie pijp na do andere en denk bij iedere, dat liet

90

-ocr page 107-

de wandsbecker bode.

du laatste zal zijn, en de lieve God maakt er nog maar geen einde aan.quot;

Mr. v. hochheim. quot;Geduld maar, Joost, er zal wel een einde aan liomen.quot;

Joost. quot;Ik ben het best in mijn armstoel achter den haard, maar ik zou en moest hier komen.\'\'

Mr. v. hochheim. quot;Wel dat geloof ik! Gij zijt onze grootpapa en onze grootpapa moet er toch bij zijn , zoo lang hij er nog is.quot;

Ik had al, zoodra het gezelschap binnen was gekomen , voor dan heer von Hochheim sen buiging gemaakt en die voornamelijk tot hem gerigt. maar daar was ik nog niet meê tevreden , ik wou het nog eens voor hem alleen doen. Ik ging dus naar hem toe en boog regt beleefd , en ook mijn Neef gelukte deze keer de buiging bovenmate goed. Mijnheer von Hochheim vraagde mij , wie wij waren en wij zeiden hem onze namen.

Als men een boek heeft uitgegeven, verkeert men haast in hetzelfde geval als iemand , die in een signalement naar zijn rok en vest beschreven wordt; het incognito is akelig. Zoo ging het hier ook ; mijnheer von Hochheim kende ons , maar deze keer was het niet onaangenaam. Hij was niet weinig verwonderd ons op het feest van Paulus te vinden en wilde ons aan den ouden Paulus en het overige gezelschap presenteren.

Mw. v. mecheln. quot;Ho , wacht even ! Mevrouw von Holboi n moet eerst een staaltje van haar kunst geven. Zij beweert aan alle men-schen te kunnen zien , wat zij voor een beroep hebbenquot;

quot;Mevrouw von Holborn, Mevrpuw von Holborn! wees zoo goed en kom eens hier. Wie zijn deze beide menschen ?quot;

Mw. v. holborn. — — quot; lien paar muzijkanten.quot;

Mr. v. saalbader. quot;O que non , Madame; vous vons trompez ctrangcment; ce nesl pas Vair de musicim. 31 a is je vous dirai ; voi/es , je m\'y cotmais , voyezquot;—

Mw. v. holborn. quot;Nu wat zijn zij dan ?quot;

Mr. v. saalbader. quot;L\'un: tailleur, et l\'autre: apolhicaire.quot;

Mw. v. mecheln quot;Bravo, juist geraden.quot;

Mijnheer von Hochheim verlangde dat wij met hem aan zijn tafel zouden eten en verzocht don ouden Paulus quot;ons aan hein af te staanzoo als hij beleefdelijk zei. Paulus wilde er ook dadelijk in toestemmen ; maar wij konden onmogelijk afvallig van hom worden en zeiden aan den heer von Hochheim dat wij het ons tot een eer rekenden met zijn boeren te mogen eten ; en dit was de waarheid.

Intusschen werd het eten opgebragt en beide gezelschappen plaatsten zich aan tafel. De heer von Hochheim had voor dien dag de helft van zijn kijechts bevolen de boeren te bedienen, en zijn kamerdienaar moest achter den stoel van Paulus staan.

Mr. v. hochheim (tot de boeren). quot;Goede lieden , uw gezelschap veroorlooft u de hoeden op te zetten. Nog iets; wij kunnen de tafels niet makkelijk overzien , kiest gij u dus aan de uwe een spreker , tot wien men zich wenden kan , als wij iets aan elkander te zeggen hebben. Ik zal hjgS1 uw spreker zijn.quot;

Paulus begon nu uit een grooten schotel rijst en brij te scheppen

91

-ocr page 108-

he wandsbeckeu bode.

en te lalen rondgeven en intusschen kozen de overigen eenparig Peter Unke tot hun woordvoerder, die daarop ook door Paulus erkend en aangekondigd werd.

Westen (tegen Unke). quot;Zie, Unke, daar staat een van onze schotels op de andere tafel naast onzen landheer.quot;

Unke. quot;Landheer, er is daar een schotel met rijst en brij over de grenzen gekomen. Neem het niet kwalijk , wij zullen hem terstond terug laten halen.quot;

Mr. v. hochheim. quot;Volstrekt niet, Unke. Mevrouw von Mecheln heeft er om gevraagd.quot;

Paulus erdmann. quot;O , Mevrouw von Mecheln, dat is .... dat....quot;

Unke. quot;Laat maar begaan , Paulus , als zij van onzen kost houdt, \'t Is niet zonder reden, dat Mevrouw zulke roode wangen heeft.quot;

Mr. v. saalbaiier. quot;Monsieur Vorateur park Phébus. Ma foi, c\'est line pièce a figurer.quot;

Unke (tegen mij). quot;Dat hindert mij, ofschoon ik het niet versta. Kent gij fransch ?quot;

Asmus. quot;Ja, mijnheer de woordvoerder , zoo wat.quot;

Unke. quot;Kom dan bij mij zitten en ik benoem u terstond tot mijn agent voor de fransche aangelegenheden.quot;

Inmiddels was de soep aan de andere tafel rondgediend en aan de onze had ieder een bord met rijst en brij voor zich.

Unke. quot;Nu, Paulus, doe gij het gebed.quot;

En Paulus lei den lepel aandachtig neer en sprak een gebed uit en heette daarop nog eens al zijn gasten van harte welkom.

Mr. v. saalbader. quot;Wie of toch wel het eerst op het denkbeeld is gekomen om aan tafel te bidden ?quot;

Unke. quot;Waarschijnlijk wel hij , die het eerst gegeten heeft.quot;

Mr. v. saalbader. quot;Hoe zou ik daar ooit op gekomen zijn ?quot;

Unke. quot;Als ge maar eens regt hongerig waart, mijnheer , en niets te eten hadt; ge zoudt er dan wel aan denken God te danken, als ge iets te zien kreegt.quot;

Mr. v. strahlen. quot;Zeer juist, Unke, zelfs al deed men het niet hardop en met gevouwen handen , gelooft ge ook niet ?quot;

Unke. quot;Wel zeker, waarde mijnheer, uiterlijke teekenen zijn maar teekenen ; maai- doet hot geen goed , kwaad doet het ook niet en hier is te veel beter dan te weinig.quot;

Mr. v. saalbader. quot;En France on ne prie le bon Dieu jamais.quot;

Mw. v. mecheln. quot;Tant pis pour la France. Maar ik heb toch dikwijls zien bidden in Frankrijk.quot;

Mr. v. saalbader. quot;Maai- hebt gij altijd aan tafel gebeden. Monsieur Paul ?quot;

Paulus. quot;Zoo lang ik leef, Mijnheer. Het eten en drinken zijn immers gaven ; en hoe kan men die dan aannemen zonder aan den gever te denken ? En het smaakt ei\' ook beter op, Mijnheer von Saalbader.quot;

Unke. quot;Ja zeker, Paulus, en de mensch is toch geen koe en geen paard , dat maar kaauwt en naar binnen slikt.quot;

Mr. v. liocilllEiM. quot;Mijn waaide Asmus, gij zoo stil over liet tafelgebed!quot;

92

-ocr page 109-

bic wandspeckeh dode.

Asmus. \'-Tü luistcicn is altijd do wijsstc partij, Mijnheer, en voornamelijk hior. Bovendien ineen ik dat er reeds gezegd is wat gezegd kan worden. De mensch is geen koe en geen paard, hij leeft echter onder koeijen en paaiden en moet met hen eten ; daarom rigt hij dan telkens, als er opgedischt wordt, van regtswege het hoofd op en-brengt zich te binnen wie en wat hij is, opdat hij het niet te eeniger tijd vergeten zou!\'\'

Ml\'. v. saalbader. quot;JitCtl (Ut , »1(1 foLquot;

Mr. v. uochueim. \'\'(quot;est peu de chose , que d\'ètre\'hien dit, Mon-sieur de Saaibader.quot;

Unke (tegen mij). quot;Hoe heet toch eigenlijk die dikke heer ?quot;

Asmus. quot;Mijnheer von Saaibader.quot;

Unke. quot;Von Saaibader! Von Saai bader! Dien naam heb ik nooit gehooi d. Waar is hij van daan ? Hier uit het land kan hij niet zijn.quot;

Asmus. quot;Ik geloof het ook niet, maar mijn Neef zegt dat de von Saaibaders een zeer oude familie zijn.quot;

Mr. v. saalbader. quot;Ik herinner mij een zeer aardig bonmot over het gebed, dat een jongen, die bedelde, in Genua tegen mij zei.quot;

Mr. v. hocmielm. quot;Gij zijt dus in Italië geweest, Mijnheer von Saaibader ?quot;

Mr. v. SAALBADER. quot;Ja, een geheel jaar.quot;

Mw v. meciieln. quot;Ooit, in Venetië ?quot;

Mr. y. saai bader. quot;Out, Madame, ü Veni.se, a Rome, a Naples , par tout.\'quot;

Mw. v. mecheln. quot;Hebt gij dan ook in Venetië het vel van Gragadino gezien ?quot;

Mr. v. saalbader. U0ui, Madame, saus doute. J\'aime furien-sement eette sorte de drogues, et je possède nioi-méme la peau d\'une trés-belle mauresse qui ait la fantaisie de se couper la gorge. Ayez la grace, Madame, vous et Mademoiselle Louise, de venir eette arrière-saison nous voir chez nous, el j aurai Vhonneur de vous montrer eette peau.quot;

Louise, quot;./e serais charme\'e , Monsieur , d\'aller voir Madame de Saalbader chez elle, main voire peau ne me lente guère.quot;

Mw. v. mecheln. quot;Maar wie was eigenlijk die Bragadino ? Ik weet niets van hem , en heb slechts eens bij toeval ergens gelezen dat zijn vel in Venetië bewaard wordt.quot;

Mr. v. saalbader. quot;Hij was ergens koramandant in Venetiaansche dienst en bragt bij die gelegenheid zijn vel ter markt.quot;

Mr. v. iiolborn. quot;Hij was kommandant van Cyprus en verdedigde het eiland dapper en meesterlijk tegen de Turken , en toen het toch eindelijk bij capitulatie zich moest overgeven , liet de turksche Generaal hem levendig de huid aftrekken.quot;

Mw. v. mecheln. quot;Dat was wreed.quot;

Mr. v. hochheim. quot;En bovendien nog tegen liet gegeven woord.quot;

Mw. v. iiolborn. quot;Die Turk moet een afschuwelijk gezigt hebben gehad. Maar, Mijnheer von Saalbader, vertel ons liever wat van do schilderijen , die gij in Venetië gezien hebt.\'\'

Mr. v. saalbader. quot;Welke school geeft gij de voorkeur, Madame

9.1

é

i

-ocr page 110-

de wandsbeckeu bode.

de Venetiaansche, of de Roraeinsche, of do Lombardijsche, donl le grand Correggio est le chef?quot;

Mw. v. mecheln. quot;Wat geven wij om scholen, vertel ons maar wat b. v. van den beroemden nacht van Correggio.quot;

Mr. v. saalbabeu. quot;Nuü, la nnit de Correggio ! je n\'en sais rien, pas un mot.quot;

Mr. v. hochheim. quot;Dat heerlijk stuk is niet in Venetië , maar in Dresden.\'\'

Mr. v. saalbader. quot;Cest done peut-être le seul tableau de prix qui y manque. Car on y voit partont wie infinite de che/s-d\'oeuvre, sur tout du grand Titien, qui mourut de la peste et qui fut cree chevalier el com te Palatin par V Empereur Charles V.

Mw. v. mfecheln. quot;Gij schijnt zeer ingenomen met Venetië, Mijnheer von Saaibader !quot;

Mr. v. saalbadkr. quot;Met alles , behalve met de zonderlinge bepaling dat men over hun staatsaangelegenheden niet hardop mag spreken.quot;

Mr v. strahlen. quot;Die bepaling is zoo zonderling niet en bespaart menigeen een oordeel , waarover hij ligt berouw zou kunnen hebben quot;

Mr. v. saalbader. quot;Pouvtant, ca gêne. Venez, Mr. Asmus, nous m audi ions un peu les souverains.quot;

Asmus. quot;Niet ik , mijnheer von Saaibader.

Mr. v. saalbader quot;En waarom ? We zijn toch immers niet in V enetië ?quot;

Asmus. quot;Maar Venetie is in mij en in ieder goeden onderdaan.quot;

Mr. v. saalbader. quot;O ja, wij willen gaarne prijzen wat te prijzen is.quot;

Asmus. quot;Ik vind het eene zoo overtollig, als het andere.quot;

Mi1, v. saalbader. quot;Zoo , en waarom dat ?quot;\'

Asmus. quot;Omdat de vorsten en overheidspersonen onmiddellijk onder Gods oogen staan en dus voor hun regtvaardige en goede daden iets veel beters dan menschenlof inoogsten , en wanneer een van hen er soms een beging, die niet regtvaardig en niet goed was, hij er zoo reeds slecht genoeg aan toe is.quot;

Mr. v. saalbader. quot;Ah , cette philosophie est très-sublime.\'\'

Gedurende dit gesprek was de schotel met rijst en brij weggenomen en een nog grootere met vleesch en aardappelen in de plaats gezet.

Unke. quot;Waarde landheer, mogen wij ons aardappelenlied wel zingen ?quot;

Mr. v. hochheim. Gij zijt volkomen vrij , Unke.

ünke. quot;Hef dan aan , Westen.quot;

Het Aardappelenlied.

westen.

Pasteijen hier ! pastcijcn (laar !

Wie geeft er om pasteijen ?

De seliotel hier is goed g.-vullt;l Eu meuigcen . die niet zoo smult ,

Aan keur van lekkernijen.

94

-ocr page 111-

bE WANDSliECKER liODÉ.

Gelooft mij, al tlii; lijim kost.

Moet maag en bloed wel schuilen ;

De koks, die koeken voor hun brood ,

Verhaasten dikwijls onzen dood ;

Gij rijken , laat u raden !

Onze aardvrncht ziet mooi rood en wit,

Als sneeuw haar ooit kan maken ,

Zij zet zieh uit en zwelt gezwind ,

En is voor mm en vrouw en kind Een kost, die wel zal smaken.

Mr. v. saalbmier. quot;Hoe komt gij aan dat dwaze lied, mijnheer de woordvoerder ?quot;

Unke. quot;Anders maken wij onze liederen zelve, mijnheer von Saaibader, maar dit heeft onze heer voor ons laten maken.quot;

Mr. v. saaluader (tegen den heer von Hochheim). quot;Cher ami, prenez garde a vous. Vous ferez perdre ü ces gens tout le respect, qiCits doivent a la noblesse.

Mr. v. hochheim. \'We craignez rien, Monsieur de Saaibader.quot;

Unke (tegen mij). quot;Wat zei de heer von Saaibader ?quot;

Asmus. \'\'Hij prijst u en wenscht dat alle boeren hun heer zoo mogen beminnen en eeren.quot;

Mr. v. saalbader. quot;Vous ne m\'avcz pas bien compris, Monsieur Asmus.quot;

Asmus. quot;Hij vreest dat gij met den eerbied voor de pasteijen ook den eerbied voor uw landheer zult verliezen.quot;

Unke. quot;God late onzen landheer en ieder ander zijn pasteijen behouden. Maar kan men dan ook eerbied voor iemand hebben , omdat hij pasteijen eet ? dat is toch waarlijk geen kunst. Uw bezittingen , Mijnheer von Saaibader, schijnen wel midden onder de heidenen gelegen te zijn.quot;

Mr. v. saalbader. quot;Monsieur Asmus, rappelez cel homme a la raison.quot;

Asmus. quot;Muis je ne sais comment. Ik vind hetgeen hij zegt zeer juist. Laat een ieder eten wat hij wil en wat hij heeft; maar met weinig tevreden te zijn en weinig noodig te hebben is toch nog schooner.quot;

Paulus. quot;De zin -lan het lied is ook zóó, dat wij iedereen zijn kost van harte gunnen , maar even hartelijk met den onze tevreden zijn.quot;

Unke. quot;\'t Spreekt van zelf, Paulus ; men zingt niet om anderen leed , maar om zich zeiven genoegen te doen. Maar we hebben van de aardappelen gezongen , schep er nu ook van op.quot;

Kühnert. \' Paulus, go hadt van daag toch eigenlijk een krans om het hoofd moeten hebben.quot;

Westen. quot;Ja, zoo\'n krans van meibloemen met vijftig korenaren, voor lederen oogst één.quot;

Paulus. quot;Neen , neen; kroonen en kransen zijn alleen voor koningen en bruiden.quot;

Unke. „Mijnheer de Agent, waarom mag het wel zijn , dat dei koningen gouden kroonen dragen ?quot;

!)5

-ocr page 112-

t)e wandsIjËckerquot;bode.

Asmus. quot;Ik weet het, niet, Uiike ; als den Koning van Frankrijk de kroon bij de inwijding wordt opgezet, bidt do Aartsbisschop, naar ik eens gelezen heb , dat hij ze tot barmhartigheid moge dragen. Ik denk dat do kroon zelve wel beteekent, dal de koning de eerste man in het land is , en het goud , dat hij ook de beste behoort te zijn. Vraag het liever aan de andere tafel; de adel staat nader bij de vorsten dan een van ons en weet natuurlijk ook meer van hun aangelegenheden.quot;

Juist kwamen er een paar rondreizende joden , pakten hun waar uit en boden ze te koop. Paulus kocht een zijden doek en ging er mee naar Mevrouw von Mecheln. quot;Edele vrouw, gij moet mij niet afwijzen , ik wou u dezen doek als een geschenk aanbieden, omdat gij van mijn rijst-en-brij gegeten hebt.quot;

Mw. v. mecheln. quot;Ik dank u, goede Paulus, maar nu moet gij ook iets van mij aannemen.quot; En nu ging het verder, ieder kocht den ouden Paulus op zijn feestdag een geschenk en hing het op zijn schouder. Ook een van de joden kwam eindelijk met een rood ge-streepten halsdoek : quot;Mag ik , Paulus-.\' Ja , ik mag wel ; wij zijn immers op Duitschen grond.quot; En men klapte in de handen.

Paulus liet zich alles rustig aanhangen en stond daar eindelijk als een rijk beladen kersboom.

Mr. v. hochheim. quot;Nu Paulus daar toch in pontificalibus staat, moeten wij meteen maar zijn gezondheid drinken.\'\'

Dit werd door alle gasten gedaan en Paulus boog zich demoedig, nam zijn glas en antwoordde: quot;De gezondheid van alle hoogedele personen , die mij de eer aandoen heden in mijn huis te eten en mij zoo even allen goedgunstig geschenken hebben gegeven.quot; En wij dronken allen mede en hierop lei Paulus zijn geschenken wéér af 311 diende op nieuw aardappelen rond.

Mr. v. SAALDADER. \'-Mais, Monsieur Asmus, comme je vous vois grand Mecenas du genre humaiii, agréez ma felicitation sur la suppression des ordres religieux, qui se fait presque par tout a présent, (quot;est pourtant une manoeuvre vraiment saqe !\'\'

Asmus. quot;Ongetwijfeld kunnen toenemende misbruiken en verschillende omstandigheden een verandering noodzakelijk en tot een zeer wijzen en vaderlijken maatregel maken.quot;

Mr. v. Saalbader. quot;Maar de geestelijke orden en kloosters zijn op zich zelve onzin en apenspel.quot;

Asmus. quot;Op zich zelve? Dan zijn wij het niet eens, Mijnheer von Saaibader.quot;

Mr. v. strahlen. \' Hoe zoudt gij de orden en kloosters willen regtvaardigen , Mijnheer Asmus?quot;

Asmus. quot;Mij dunkt , edele heer, dat een vereeniging van inen-schen , die hun rust en geluk in deze wereld niet vinden en het daarom in een andere zoeken, dat een zoodanige vereeniging, als zij met ernst en waarheid te werk gaat, zeer achtingwaardig is ; en als iemand, die geld heeft en het weggeven kan , voor zoo\'n vereeniging de gelegenheid openstelt om afgezonderd en zonder zorgen voor de noodzakelijke behoeften te kunnen leven , weet ik niet wat iemand daartegen zou kunnen zeggen.quot;

9G

-ocr page 113-

de wandsbecker bode.

Mr. v. saalbader. quot;En als nu eens alle rnenschen in een klooster wilden gaan ?quot;

Asjius. quot;Ja, als? — Als allo menschen eens, in plaats van lucht, vuur en vlam inademden, wat dan? Dan zouden de kruid-molens al dadelijk moeten ophouden te werken.quot;

Mr. v. saalbader. quot;Maar de neiging tot het kloosterleven is eertijds toch vrij algemeen geweest, en als nu eens alle menschen in het klooster wilden gaan ?quot;

As.vius. quot;Dan zou men in hot geheel geen kloosters noodig hebben , Mijnheer von Saalbader, want de kloosters moeten juist die menschen , die kloosterneigingen hebben, van hen afscheiden , die zo niet hebbon.quot;

Mr. v. .saalbader. quot;En waar blijven dan de paters goedleven ?quot;

Asmus. \' quot;Die moeten werken , Mijnheer von Saalbader. Wij spreken hier over do opregte kloostergezindon. \'

Mr. v. SAALBADER. quot;Ook deze zouden bij fabrijken kunnen gebruikt worden.\'quot;

Asmus. quot;Dat zouden zij. zonder twijfel; maar ons loven is hier toch niet alleen een fabrijkwezon en het einde der wereld geen Frankfortor mis.quot;

Mr. v. saalbader quot;Maar wat willen die kloosterlingen dan eigenlijk?quot;

Asmus. quot;Dat zullen zij waarschijnlijk zelve weten , on hun stichters zullen het geweten hebben.quot;

Mr. v. saalbader quot;Die waren de grootste dwazen van de wereld.quot;

Asmus. quot;Allen, zonder uitzondering, Mijnheer von Saalbader? (Wie zou bun zoo hard willen vallen?) Er zullen toch wel eenigo stichters van geestelijke orden geweest zijn , die geen dwazen waren.quot;

Mi\', v. saalbader. \'Ja, maar wat willen zo dan , die dwazen : wat zoeken zij ?quot;

Asmus. quot;Ik heb bot u reeds gezegd ; rust en goluk.quot;

Mr. v. saalbader. quot;Wel , die liggen immers vlak voor de hand. Quilt jouissent du la vie, qu\'ils goiitcnl les douceurs que la nature, nous o ff re de \'huiles paris, (/u\'ils\'hoivenl , qu\'ils mangent, qu\'ils se livrent aux transports de P amour et des au tres helles passions, el cetera ; mais, JYota bene, avec de la moderation, c. a. d. sons se dcgoi\'iter cl sens nu ire it la saute. Voila Ie vrai bouheur, il n\'y en pas d\'autre! Et c\'est t\'avis des hommes les plus eclaires en France.quot;

Asmus quot;Er zijn in Frankrijk veel verstandige menschen , Mijn-hoer von Saalbader; zij echter, die zoo tot u gesproken hebben , zijn do ware niet geweest. Overigens ligt hot geluk , dat gij bedoelt, werkelijk een ieder voor do hand , .en het is niet waarschijnlijk dat iemand het ooit over het hooid gezien heeft of zien zal.quot;

Mr. v. Stkahlen. quot;Die oude man daar wordt zoo bleek. Hoe gaat het u , oude ; zijt ge koud ?quot;

Joost. quot;Ja, goede heer, ja, zeer koud. liet vleesch heb ik er afgeleefd en nu zijn mij do botten altijd zoo koud.quot;

Mr. v. saalbader. quot;En dan nog die nonnenkloosters. Quelle hrlise, de innltriiiter ainsi les plus helles el les jtlus aimahles creatures ! Ah, que jc serais pret a rend re justice u leur beauté

97

1

-ocr page 114-

1)E VVAXDSJJLUKEU liODE.

Asmus. quot;Spreek toch niet zoo , Mijnheer von Saaibader. Mogelijk zijt gij wel juist daarom een edelman , omdat uw overgrootvader bij gelegenheid eens een onschuldig meisje grootmoedig van het verderf gered en haar op den goeden weg gehouden heeft.\'\'

Mr. v. SAALHADER. quot;//«, ha, un goitilhomme pour avoir sanvé — — .\' C\'est dróle.quot;

Asmcs. \'\'Ik geloof gaarne dat u dit alles regt dwaas voorkomt; maar dat is juist de fout, Mijnheer, en het is niet goed voor u , geloof mij.quot;

quot;Gij hebt te veel neiging voor de grove, zinnelijke liefde; gij moest liever de betere liefde kennen en het gevoel van grootmoedig-lieid en waren adel ; dat is heel iets anders, en het duurt langer ook. Wanneer uwe ledematen, even als die van den ouden Joost, altijd van de kou lijden , dan helpen u uw aardigheden niet meer , begrijpt gij ? Maar braaf en edel te zijn geweest, dat geldt dan nog, en verwarmt en zalft uw gebeente in- en uitwendig. Verleid nooit een meisje, Mijnheer von Saaibader. Gij zijt eer. edelman, en daarom moet ieder vader voor u een vriend zijn en elk meisje de dochter van een vriendin ! Waarom zoudt gij anders een edelman zijn ?quot;

Mr. v. saalbader. quot;Wat duivel, wat is dan een edelman

Asmus. quot;Ei- was in een land eens een man , die zich door edele gezindheid , door regtschapenheid, belangeloosheid en grootmoedigheid boven al zijn gelijken onderscheidde en zich jegens al zijn naburen verdienstelijk maakte; deze kring nu was slechts klein en daar buiten kende men hem niet, hoe zeer men hem ook noodig had. Daar kwam de vorst. hij met de gouden kroon op het voorhoofd , en noemde den edelen man openlijk zijn aanverwandte en verklaarde hem voor het gansche land als een man, bij wien niemand gevaar liep , wien een ieder, man of vrouw, zich met lijf en ziel kon toevertrouwen — en het geheele land was den vorst dankbaar en eerde en beminde den nieuwen edelman. En daar de appel niet ver van den boom valt, en de zoon van een edelen man ook een edel man zijn moet , adelde de vorst, in het vertrouwen hierop , zijn gansche geslacht met hem, vermeerderde zijn bezittingen in land en dienstknechten , als ijzervijlsel aan den magneet, opdat zijn weldadige natuur , totdat hij hem zelf soms mogt noodig hebben , daaraan bezigheid hebben zou.quot;

Mr. v. saalbader. \'-Volgens die manier zou een burgerman ook wel een edelman kunnen zijn ?quot;

Asmus. quot;Hebt gij daar dan ooit aan getwijfeld ?

Mr. v. saalbader. quot;Ik bedoel, hij kan edel zijn en toch niet van adel.quot;

Asmus. quot;En wat nog meer is, iemand kan nog van adel zijn en niet meer edel; want totdat de vorst het teeken van adeldom wéér vernietigt, moet iedereen uit achting voor den vorst, den edelman als een edelen man vereeren, of hij het is of niet.quot;

Mr. v, saalbader. quot;Hoe langer hoe fraaijer. De adel zou dus niets dan een lint of strik zijn, die weêr kan worden afgenomen.quot;

Asmus. quot;Natuurlijk , en dat gebeurt ook in de wereld. Waarom

98

-ocr page 115-

de wandsbecker bode.

wordt den edelman op het schavot zijn wapenbord in stukken geslagen ? De vorst kan immers onmogelijk een edelman straffen, daarom neemt hij eerst zijn woord terug en vernietigt het wapen.quot;

Mr. v. saalüader. quot;Bij slot van rekening zou dus een edelman niets boven den edelen burgerman voor hebben ?\'\'

Asmus. quot;Zeer veel. Deze moet eerst achting en vertrouwen winnen en wordt slechts naar waarde geschat daar, waar men hem kent; hij is altijd maar bijzonder eigendom , de edelman is overal erkend, is gangbarè munt onder bekrachtiging van den vorst, is algemeen eigendom , waarop alle menschen regt en waarin zij allen vertrouwen hebben.quot;

Mr. v. saalbader. quot;En de voorouders dan, beteekenen die niets?quot;

Aümus. quot;Zeer veel integendeel; of rékent gij dat voor niets, als een geslacht van vader op zoon vele honderde jaren aèhtereenvolgens de liefde en de vreugde der menschen en een zegen voor het gansche land is geweest ?quot;

Mr. v. saalbader. quot;Mais — alors il vaudraü ndeiu, se faire Soldat.\'\'

Asmus. quot;Juist hierin kunt ge de bevestiging zien van hetgeen ik u zeg. Gij weet dat alle officieren , als zoodanig, adelijke voorreg-ten genieten. Omdat namelijk , vooral in oorlogstijd , het levén en geluk en ongeluk van de arme inwoners voor èen groot gedeelte van hen afhangt en dikwijls geheel in hun magt is; daarom bepaalden de vorsten dat zulke posten slechts aan een edel mensch zouden kunnen toevertrouwd werden.quot;

Mr. v. saalbader. II y a du Hcroique dans cette doctrine. Mais, chrre Maman, Vous , qu\'en jngez- Vovs, et ce PhUosophe comment vans plait-il?quot;

Mevr. v. saalbader. quot;J\'enraye , je frémis (Tindignation et je Vous defends de l\'honorer derechef de Vo.s\' reponses. C\'est tin Talmudiste incurnè; il park comme un ivre, comme un perroquel, comrne un hareng, comme un —quot;

Asmus. quot;Hooggeboren vrouw , ik meen uit uw woorden te moeten opmaken dat gij verstoord zijt. Het zou mij regt spijten als ik u beleedigd had en ik zou u gaarne om verschooning willen vragen, maar ik heb noch uw zoon , nog den adel beleedigd , en heb u ook geenszins willen beleedigen. En daarom zal ik mij uw boosheid maar moeten getroosten ; ik zou echter liever hebben dat gij niet verstoord waart Het is de eerste maal dat ik de eer heb u te zien en waarschijnlijk zal ik de eer nimmer weer hebben. Kom tot andere gedachten, mevrouw; ik eer uw stand, en als gij hem ook zoo eerdet, zoudt gij u veel beter gestemd gevoelen dan thans het geval met u is. En mij dunkt dat gij daarom toch niet boos op mij zijn moet, omdat ik u dat van harte gunde.quot;

Mr. v. holborn. quot;Appaisez-Vous, Madame, il ne mérite pas Voire courroux, et ce qa\'il dit est trés raisonnable.quot;

Loüise. quot;Èh vérité, très-raisonvable.quot; Mevr. v. strahlen enz. Mevr. v. mecheln enz. enz. enz.

Unke (tegen mij). quot;Uw gezondheid. Mevr. v. saalisader drinkt ze waarschijnlijk niet ihcé.quot;

99

7 *

-ocr page 116-

DIS WANDSDECKEU liOUE.

Asmus. quot;En als niemand ze drinkt, Unke , dan doe ik het zelf. Maar er zijn hier nog wel andere gezondheden te drinken. Zie , Paulus heeft wat in den zin.quot;

Paulus (tegen Lize Westen). quot;Ge zit zoo te draaijen Lize; valt het zitten u zwaar ? nu , God zij u nabij , als uw ure komt.quot;

Körner. quot;Zoo als gezegd , alle zwangere en zogende vrouwen , dat zij lieve en voorspoedige kinderen mogen hebben ! Mijn vrouw is er natuurlijk onder begrepen.quot;

Alureciit kühnert. quot;Ik houd mij aan hetzelfde.quot;

Hans westen. quot;Lize , God helpe u , lieve Lize ! Maar sta op , als ge niet langer kunt zitten.quot;

Asmus. quot;Die arme vrouwen. Kom , Unke , ge klinkt toch ook meé ? maar opi egt geineend !quot;

Unke. quot;Tegen zulke gezondheden is mijn glas niet bestand.quot;

Mr. v. hochheim (tot de boeren). quot;Vrienden , zullen wij ons boerenlied niet hebben ?quot;

Unke. quot;Zoo dadelijk, edele heer. (tot Westen) Kom , Westen , zing voor.quot;

Zij zongen daarop het boerenlied dat volgt. Ik weet niet hoe hot lied bevalt , als het gelezen wordt, maar hoe het beviel, toen do boeren het zongen, weet ik nog regt goed. En daarom raad ik iedereen aan, het door zulke boeren te laten zingen. L)e muzijk komt, naar ze zeiden, uit Italui.

de voorzanger , hans westen.

Eens was het hier beneden ,

Woest, lec\'ig, rondom nacht, Niets was er nog iu wezen Vóór God \'t had voortgebragt.

het koor , alle boeren.

Alle goede gave Daalt tot ons af van God, Van den held\'ren hemel Den schoonen, blaauwen af!

de voorzanaer.

Zoo is \'t heelal geworden

Uit niet, door \'s Heeren woord , Wat God eens heeft geschapen Duurt door zijn almagt voort.

het koor.

Alle goede gave Daalt tot, ons af van God , Van den held\'ren hemel Den schoonen , blaauwen aC.

-ocr page 117-

BE WA.NDSBECKÉR BODE.

DE VOORZANGER.

Wij ploegen en wij strooijen Het zaad uit op het land ,

Maar \'t bloeijen en het groeijen Is niet in onze hand.

HET KOOR.

Alle goede gave , enz.

DE VOORZANGER.

Het lentokoelje suizelt,

Daai\' d\'aard haar schoot ontsluit En , als wij huiswaarts keeren , Stort God den wasdom uit.

HET KOOR.

Allo goede gave , enz.

DE VOORZANGER.

Hij zendt ons dauw en regen

En zon en maneschijn ,

Zijn zegen rust op d\'akkers En doet ze vruchtbaar zijn.

HET KOOR.

Alle goede gave, enz.

DE VOORZANGER.

Hij weet wat wij behoeven En kent ons aller nood,

De halm is rijk beladen ,

Het zaad rijpt ons tot brood.

HET KOOR.

Alle goede gave , enz.

DE VOORZANGER.

Vergeefs waar\' al ons zwoegen, Zoo God zijn hulp niet bood , Des landmans vlijt wou loonen , \'t Zaad rijpen liet tot brood.

HET KOOR.

Alle goede gave , enz.

DE VOORZANGER.

Aan al wat leeft op aarde

Of is , gaf God \'t bestaan , Den stroohalm en de sterren , De musch en d\'oceaan.

HET KOOI!.

Alle goede gave , onz.

-ocr page 118-

dp wan\'ijsdkckrr fiiidr. de voorzanger.

Door hem zijn struik en boomen ,

Door hem en koorn en ooft fin lieflijk voorjaarsweder Of storm , die \'t oor verdooft.

het koor.

Alle goede gave , enz.

de voorzanger. \' Hij doet de zon weêr rijzen ,

Bepaalt den loop der maan , Laat zachte koelten waaijen, Den herrel opengaan.

het koor.

Alle goede gave, enz.

de voorzanger.

Hij schenkt ons vee en vreugde

Verwt onze wangen rood Geeft aan de koeijen weiden , En onzen kind\'ren brood.

het koor.

Alle goede gave , enz.

de voorzanghr.

Geloof en stil vertrouwen , Een eedlen , vromen zin , Waardoor wij tot hem bidden ,

Geeft hij alleen ons in.

het koor.

Alle goede gave, enz.

de vooezanger.

Onzigtbaar wil hij wand\'len

Door \'t dorp en houdt de wacht Voor hen , wier stille beden Hij hoort, zelfs in den nachf.

het koor.

Alle goede gave, enz.

de voorzanger.

Zoo laat ons hem dan loven ,

Zijn naam zij prijs en eer : De gever aller gaven Hij is , hij is de lieer.

het koor.

Allo goede gave, enz.

-ocr page 119-

de wandsüeckek dode.

unke. quot;Waarde landheer , wij hebben voor van daag er nog iets bij gemaakt; mogen we dat ook zingen ?quot;

Mr. v. hochheim. quot;Waarom niet, Unke?quot;

de voorzanger , westen.

En hij heeft gioote dingen

Aan buurman Paul gedaan , Toen hij zijn landhoeve erfde , Was karig zijn bestaan.

het kook.

Allo goede gave , enz.

de voorzanger.

Voor schade , leed en rampen

Heeft God hem steeds bewaard , En voor deez\' dau; van vreugde , Goedgunstig hem gespaard.

het koor.

Alle goede gave , enz.

de voorzanger.

Die gunst en vadertrouwe

Schenkt hij ons keer op keer, Lang moge Paul die smaken! . Geel dit, o lieve lieer!

Unke. quot;Dit nog eens , Westen !quot;

westf n.

Die gunst en vadertrouwe

Schenkt hij ons keer op keer, Lang moge Paul die smaken,

Geef dit , o lieve Heer.

het koor.

Alle goede gave

Daalt tot ons af van God , Van den held\'ren hemel, Den schoonen , blaauwen af.

De oude Paulus was diep getroffen en zag den eenen buurman na den anderen aan. quot;Vrienden , ik dank u. God geve dat een ieder uwer zoo\'n dag beleve en dan zulke huurlieden hebbe , als Hij mij gegeven heeft. — Maar komt, laat ons nu onze beste gezondheid drinken. Staat op , kinderen , en zegt aan de knechten dat zij de zeisen tegen elkander slaan.quot;

Mijnheer von Hochheirn merkte waar het op gemunt was en schudde met het hoofd ; Paulus echter wilde, daar niet naar luisteren.

103

-ocr page 120-

DE WAKlISllfXKKR liOHK.

Mr. v. UOCililElM (tegen de Ijoeren). quot;Jjaat het maar op zijn beloop , vrienden , of blijft len minste zitten.quot;

Paulus. quot;Neen, landheer, gij verdient het. Staat allen op, kinderen , en neemt de hoeden af. Wij weten wel , edele heer , dat gij onzen dank niet verlangt; gij behoeft er dus niet naar te zien. Wij zullen de gezondheid voor God « toebrengen en die zal zich niet afwenden.quot;

Unke. quot;Op , op , alles wat zich nog bewogen kan ! De- gezondheid van onzen edelen landheer zal gedronken worden.quot;

Westen quot;Er zal ook niet ligt oen blijven zitten.

Unke. quot;Zie , Joost is ingeslapen , laat hom met rust. God geeft zijn vrienden in hun slaap wat zij noodig hebben ; hij zal den ouden Joost in zijn slaap ook wel hooien. Laat hem met rust en geef mij zijn glas in de linkerhand.

De boeren stonden nu allen met den hoed af. Ook aan de andere tafel stond , alsof het aanstekelijk was en regt voor ditmaal rogt, blijven zou, de een na don ander op, ook mijheer v. Saaibader en zijn moeder. En de knechten streken de zeisen tegen elkander.

Paulus (met zijn glas in de hand). quot;Nu dan , God moog\' ons verhooren! Dé gezondheid van onzen lieven, braven, vromen en edelen landheer von Hochheim , dat God hem beloone , en dat God hem zagene , gelijk hij ons zegent.quot;

104

Gezondheid ! Gezondheid !

(lezondheid !

Gezondheid en de eeuwige gelukzaligheid !

Onze goede Fleer! Onze brave landheer! I Ik zou voor hem door ; het water willen loopen.

De landheer leve ! ! en al wie regtscha-pen is en God vreest!

Onze von Hochheim en al wat hein toebehoort , hier beneden en ginds in do eeuwigheid!

Geluk en zegen den heer v. Hochheim en iederen wai en, braven edelman! enz. enz. enz.


Voorrede van den Verluier 1782.

Het boek: Des Erreurs et de la Verile is een wonderlijk bock en de geleerden weten niet regt hoe zij het er mee hebben , want men begrijpt het niet en men behoort toch eigenlijk een zaak te begrijpen voor men er over oordeelen kan.

Hier en daar opent ( e schrijver wel zijn mond en spreekt, zoo als bij de verklaring over den oorsprong van de zonde, over do vi ij beid van den mensch en op verschillende andere plaatsen, on dan voldoet hij meer dan hetgeen tot nu toe daaromtrent in omloop was. Meestal echler gaat hij rond als een geest met gesloten mond en uitgestrekten vinger, op iets wijzende dat ons onbekend is, en zijn wenken en aanduidingen zijn ongetwijfeld verheven en liefelijk, als de toppen der bergen van het beloofde land , maar tevens zoo excen-tiiek en zonderling, dat ons verstand don cirkel er niet van kan aaneen sluiten, noch ze zamen passen of met elkander doen overeenstemmen.

-ocr page 121-

in? WAN\'naniïCKun iwink.

Dit nu boteekent, op zich zelf genomen , zeker niet veei. Want zoo onze rede alleen in de woestenijen der stoffelijke natuur eenige uitkomst kent en er rekenschap van geven kan , dan begint toch eigenlijk daar, waar zij de tanden klapt en de handen wringt, het beloofde land pas , en als op den akker van de in ons land gangbare geleerdheid de wijsheid niet groeit , zoo als wel geen van de akkerbouwers in ernst beweren zal, dan moeten natuurlijk wenken en aanduidingen van dien aard aangaande haar zonderling voorkomen. Intusschen blijft de vraag nog altijd over naar de echtheid van zoodanige wenken en aanduidingen , en moet men niet zoo maar dadelijk voor hemelsch vuur aannemen, wat best slechts dwaallicht of glimwormschijn kan wezen.

Vele lezers willen den schrijver in het geheel geen vuur toestaan , maar alleen rook, en vergelijken zijn werk bij een schilderij, waar de hemel van alle kanten door wolken bedekt is ; zij zullen zonder l wijfel daarvoor hun redenen hebben ; overigens is de vergelijking met de bewolkte schilderij gansch zoo kwaad niet; men vindt toch schilderijen, waar uit de wolken een hand zich vertoont, die iets geven wil.

De gezindheid van den schrijver , wat hem bezielt, wat hij wil, is de veiligste en beste handwijzer om hem te leeren kennen , dien ieder schrijver ook gewoonlijk , maar zeer dikwijls niet tot zijn eigen voordeel en zonder het zelf te weten en te willen , voor ervaren lezers bij zijn kaart voegt.

Ik versta dit boek ook niet, maar behalve den indruk van superi-oriteit en vastheid, dien het op mij gemaakt heeft , vind ik er een reinen zin in, een buitengewone kalmte en behagelijkheid. En dat doet genoegen ; we willen immers allen ons wél gevoelen , zoeken immers alien rust en vinden ze niet, bovendien is er geen reinheid, geen rust, geen behagelijkheid buiten de deugd.

Met ons, geleerden , ziet het er in dit opzigt vrij dubbelzinnig uit. Ue geleerdheid mag\' eertijds een zaak geweest zijn, die den mensch met zich zeiven in vrede bragt, die hem veranderde en aanzette om een eigene , inwendige heerlijkheid te zoeken en in zich te hebben , en van ganscher harte de heerlijkheid van den pacha met drie staarten te versmaden ; volgens den tegenwoordigen stand van zaken is zij een nuttig huismeubel , een fatsoenlijke vilten hoed op den geleerde om hem tegen vorst en koude te beschutten, dikwijls ook een parade-hoed en soms wel een chapeau-bas-hoed, waarmee bij voor den pacha buigingen maakt en zich aangenaam zoekt te maken. Onze boekenschrijverij is niets dan, om deze of getiereden, zelfbehoefte ; de kunst om op den trommel te slaan en het publiek danst! en in den grond zijn schrijvers en lezers , geleerden en onge-leerden , vrij wel aan elkander gelijk ; want of men zich veei Iaat voorstaan op een knevelbaard, of op een metaphy.üca en Henriade eti daarom een gek is : of men om een grooteren pompoen , of om ili; uitvinding van de dllferentiaal en integraal rekening, haat en nijd gevoelt; kortom of men zich door zijn vijf ploegossen of door zijn veelweterij laat voortslepen of tegenhouden, schijnt inderdaad hetzelfde te zijn en niet. verschillend.

10.j

-ocr page 122-

DE WANDSUECKEU BODE.

Maar zonder twijfel zal de een of andere geleerde er op bedacht zijn den schrijver te weêrleggen. In de eerste pluats echter heeft het weêrleggen op zich zelf reeds zijn bezwaren bij een boek dat men niet geheel begrijpt; want als men hier en daar eenige stellingen er uitneemt en ze naar zijn eigen maatstaf uitlegt en volgens de beteekenis der woorden , kan er ligt een vergissing onder komen en den schrijver een geheel verkeerde bedoeling toegeschreven worden , voornamelijk daar hij zelf uitdrukkelijk verklaart, dat hij dikwijls iets geheel anders meent, dan hij zegt, en over het algemeen er nog veel bij denkt. De hoofdleer nu van den schrijver is, dat de mensch, aan zich zeiven overgelaten en zonder de leiding van de algemeene, tijdelijke , werkzame en verstandelijke grondoorzaak , gelijk hij ze noemt , in volkomen dwaling en dwaasheid verkeert, dat hij zonder haar niets weet noch kan, even als hij met haar alles vermag. Hierdoor verliezen dan klaarblijkelijk ook de grondigste wedeiieggingen van de geleerden al haar kracht, en de beste en tevens ecnig mogelijke weg om iets tot stand te brengen zal deze zijn , dat men zich beijvere die oorzaak, wanneer ze bestaat,, te leeien kennen en zich door haar te laten leiden. Dan eerst zou men au fait en tegen den schrijver opgewassen zijn . dan zou men over zijn boek kunnen oordeelen en beslissen of het een nietsbeteekenend weêrlicht is, dan wel een liefelijke ster uit betere oorden.

Maar hoe kan de schrijver gelijk hebben, hoe kunnen zijn verschillende meeningen over de waarheid in facto gegrond zijn ? wij weten immers van alles , waarover hij handelt en dat hij ons wil laten verstaan, zoo wat niets, zien er immers den zamenhang niet eens van in ?

Men mag er misschien betere gronden tegen hebben, deze alleen bewijst niets. Want , mijn vriend, aanschouw de zon , hoe zij zoo heerlijk en helder schijnt, en kunt gij een handvol stralen met wortel en al er uittrekken en zien, hoe zij groeijen? Kunt gij de maan met de hand grijpen en haar sap in uw beker persen? En zie , zij schijnt over de geheele wereld , en bevochtigt de aarde en de zee, en de vloed stroomt de Elbe binnen, of wij haar zien of niet. Is ons nu in de stoffelijke natuur nog zoo veel verborgen, om welke te leeren kennen wij toch het gebruik van drie zintuigen hebben , hoe zullen wij dan over de onstoffelijke oordeelen, waarvoor wij niet het gebruik van een enkel hebben, dat de schrijver de zinnelijke geschiktheid of het zintuig van den geest noemt ?

Over de menschelijke wetenschappen denkt en spieekt hij mot weinig achting. Veel beschermers en vrienden zal hij zich daardoor wel niet maken, maar dat is ook geen zeer verheven doel en er valt wel wat beters te doen. De vleijer jaagt naar goedkeuring, maakt de menschen groot naar hun manier van zien , en zij worden klein ; de brave man maakt ze klein , opdat zij groot zouden worden. Hier dus hebben wij reeds in de behandelingswijze van den schrijver iels edels, en wie kan zeggen of hij niet tevens gelijk heeft? Wat hij over de afzondering der verschillende takken van onze wetenschappen en van de vereeniging van de verscheiden soorten van zaken aan de hand geeft, komt bij den eersten opslag als vrij gegrond

-106

-ocr page 123-

t\'.i; Vvantisceckeu bojiR.

voor. Zijn stelling dat liet gevolg uit en door het beginsel en niet het beginsel uit en door het gevolg verklaard en gekend moet worden , en dat de menschelijke wetenschappen juist daarom , omdat zij den tegenovergestelden wreg bewandelen , zoo gebrekkig en doodsch zijn , zou meer tegenspraak kunnen vinden. Daar echter het beginsel het eerste, en het twe,ede het gevolg is , schijnt het toch dat bij het gevolg te beginnen werkelijk juist verkeerd is ; overigens toont de zoo algemeen geliefkoosde mathematische leerwijze aan , dat de geleerden , zelve de stelling van den schrijver gelooven en aannemen, op hun manier namelijk. Ten slotte kunnen wij, geleerden, wel over de waarde van onze verschillende wetenschappen onderling en over haar veelsoortige, tijdelijke voordeden oordeelen, maar over haai\' eigenlijke , innerlijke waarde kunnen wij niet oordeelen , want wij kennen niets meer dan haar, en hij laat zich zeker altijd te veel op zijn binnenzee voorstaan , die nog nooit de ruime zee gezien heeft.

Maar wat er dan van dit boek ook zij , het laat de wereldsche en tijdelijke zaken onaangeroerd en predikt zelfverloochening en geloof aan de waarheid , predikt de nietigheid van deze wereld , de behoef-ligheid en gebrekkelijkheid van de zinnelijke of ligchamelijke natuur des menschen en de verhevenheid van zijn redelijke natuur of van zijn geest, en voert en drijft ons op iedere bladzijde van het zigt-bare naar het onzigtbare , van het vergankelijke naar het onvergankelijke ! En dat is toch niet kwaad , en wie zou niet gaarne zien dat dit bevordeid werd?

Ik heb dan het boek vertaald en wie het tot zoo even genoemd doel gebruikt, doet wel, maar die het met een ijdel en dwaas doel gebruikt, doel niet wel en zou beter handelen met tot inkeer te komen en verstandig te zijn.

Wij menschen tasten toch rond als in het duister , zijn met ons zelve verlegen en kunnen ons niet helpen , en de pogingen van de geleerden om ons daarin te hulp te komen zijn maar ijdele kunsten.

Bovendien is het gevoel van eigen hulpbehoevendheid altijd het leeken van wezenlijk groote menschen geweest; het is daarbij een lijn gevoel en misschien de haven, waaruit men zeilen moet om den doortogt ten noord-westen te vinden.

De mensch heeft in zich een geest, dien deze wereld niet voldoet , die het onverteerbare van het stoffelijke, de doornen en diste-len op zijn weg, met verdriet en tegenzin herkaauwt, en een vurig verlangen gevoelt naar zijn huis ; hier kan hij niet blijven en moet weldra vertrekken ; daarom kan men ligt narekenen , hoe weinig hij geholpen zal zijn met een wijsheid , die haar wezen alleen heeft in de zigtbare en stoffelijke natuur ; zij raag hem , ja , hier in verschillende opzigten dierbaar en veel waard zijn, naarmate zij min of meer volledig is; maar bevredigen kan zij hem niet, en hoe zou zi) dat ook kunnen , daar de ligchamelijke natuur zelve dit niet vermag en hem halverwege verlaat, en als hij uitgedrage.i wordt op zijn sludeervertrek terug blijft, even als zijn aardbol en electriseermachine?

Wat hem voldoen kan , moet in hem , in zijn natuur en als hij onsterfelijk zijn; moet hem, terwijl hij hier op aarde rondgaat, aangaande het wezen en den loop dezer stoffelijke natuur en haar

107

-ocr page 124-

DE W\'AXDSIiliOKUn I!OUE.

gebreken en plagen, ondenigten en er over troosten , en hem in het land der hulpbehoevendheid en ondergeschiktheid werkelijk zelfgenoegzaam en zijn eigen meester maken ; en wanneer hij eindelijk van hier gaat, met hem vertrekken dooi\' dood en ontbinding heen en hem als een vriend naar zijn ware woning vergezellen.

Zulk een wijsheid vindt men voorzeker in Je boeken niet , kan men voor geld niet koopen , noch door een flaauwen tweestrijd tus-schen God en den Mammon. Bind uw schoeisel los , want het land , waarop gij slaat, is een heilig land ! Maar zij bestaat en wie zich zijn eigen bestaan bewust is , neme dit ter harte en als hij ze in de zigtbare en stoffelijke natuur en in zijn eigenwaan niet vindt, neme hij dankbaar goeden raad aan en zooke ze langs een anderen weg Ie verkrijgen.

Het Gebed,

dut voigi-.ns l.aetnntms een in den nacht aan Liciniits leci\'di\' . i*n het

liuni ou zijn schede loger liet bidden , toen hij tegen Maximinus den be slissende!! slag pru arie et focis leveren zuu.

d Summe Deus, le royamus: sancle Deus, le rogamus, omnem justitiam tibi commendamus: salulem noslram lib commendamus : imperium nostrum tibi commendamus. Per te vimmus, per te vic-tores et felices existimus. Summe, sancle Deus, preces nostras e.raudi: brachia nostra ad te lendimus. Exaudi sancle, summe Deus.quot;

Het is zeer schoon , naar het mij voorkomt; het is wel mogelijk dat een engel het gemaakt heeft. Ook geloof ik dat iedereen het wel dadelijk verstaan zal , al kon hij geen latijn.

Nieuwe uitvinding.

Ik heb een nieuwe uitvinding gedaan, Andiies, en ze zal 11 zoo heet van den rooster meegedeeld worden.

Go weet dat in ieder welgeordend huishouden geen feestdag onge-vierd voorbij mag gaan en dat het een huisvader aangenaam is , als hij op de eene of andere manier en met eenlgen schijn van regt er een nieuwen bij kan voegen. Zoo hebben wij beiden, behalve ieder onze geboorte- en naamdagen , reeds verschillende andere feestdagen in onze huizen ingevoel d, zo\'o als hot bloeifeest, het lentefeest, den meimorgen , het groentefeest, als de eerste jonge erwten en boonen geplukt en op tafel gebragt worden , enz.

Nu is het buiten kijf, dat de zomer en voornamelijk de lente , in veel opzigten schoon zijn. Zoodia de wintersneeuw wegdooit en men het ontbloote lijf der aarde voor het eerst wederziet, begint deze veelzijdige schoonheid en gaat dan steeds met groote schreden voort, totdat de bloemen en bladen in bloei zijn en de mensch tegenover de rijke lente staat, als de knaap van Gleim voor een fiaaije mand met bloemen. En ongetwijfeld leert ons de lento God en zijn oneindige goedheid bijzonder goed kennen , want , zoo als Krits zegt, wat

108

-ocr page 125-

i

HE WAXDSPECKEll BODE. lO\'J

7.00 tot het hart spreelu, moet toch ergens uit een hart voortkomen. En daarom zijn de lente- en zoraerfeestdagen regt goed op hun plaats, ik ten minste heb er niets tegen

Maai\' ik had er bovendien ook al dikwijls over gedacht, dat er van den herfst en den winter toch ook wat zou te maken zijn , doch kon de zaak nog maar niet klaar krijgen.

Gisteren echter, zoo als dat met uitvindingen gaat: men vindt ze niet, maar zij vinden ons , gisteren terwijl ik naar den tuin ga eu aan niets minder dan aan feestdagen denk, komen er mij op eens twee nieuwe in de gedachte, het hei fstfeest en de ijskegel , beide regt aangenaam en nuttig orn te vieren.

liet herfstfeest is maar kort en wordt met gebraden appelen gevierd. Namelijk : als in den herfst de eerste sneeuw valt , en daar moet men bijzonder op letten , neemt men zoo veel appels , als er kinderen en menschen in huis zijn en nog eenige- daar enboven , opdat zoo er soms nog een onverwachte gast bij mogt komen , niemand aan zijn quota te kor t zou schieten, doet ze in den oven , wacht totdat zij gebraden zijn en eet ze dan. Zoo eenvoudig het ding er uit ziet, is het toch regt pleizierig, als het maar goed gedaan wordt. Dat daarbij allerlei verstandige gespr ekken gehouden , ook dikwijls in den oven gezien moet worden, enz. spreekt van zelf. Zoo veel van het herfstfeest.

De ijskegel moet wéér op oen heel andere manier behandeld worden en heeft zoo zijn eigenaardigheden. .Menigeen zou ligt denken, zoodra hij ijskegels aan het dak ziot hangen, dat hij dan maar dadelijk aan den gang kon gaan, maar het lijkt er niets naar, daartoe behoort veel meer. De ijskegel kan volstrekt niet zonder\' een sneeuwpop gevierd worden en daarvoor\' moet er eerst sneeuw komen en dan dooiweder , zoodat de sneeuwpop gemaakt kan worden en wanneer hij gemaakt is en voor het venster staat, moet het weer vriezen , dat er ijskegels aan liet dak komen van een halve el lang, niet langer en niet kor ter\', enz. Dit zijn de voorloopige bepalingen en de conditio sine (/tw non.

Wat zegt ge nu, man? dat is een ingewikkeld feest! Kr zal ook menige winter\' voorbij gaan zonder dat men het vieren kan ; maar hebben nu allo bovengenoemde omstandigheden plaats, en is er overigens geen bepaalde verhinder ing , dan kimt ge \'s middags tris-schen drie en vier uur het feest zien beginnen , dat XB. van het begin tot het einde met di ooge lippen gevierd wordt. Na vieren , als het donker wordt, hangt men een lantaarn in het holle hoofii van den sneeuwpop, zoodat het licht door de oogen en den mond schijnt — en dan gaan groot en klein de kamer op en neer en zien uit het venster onder den ijskegel naar den sneeuwpop en denken daarbij aan een anderen sneeuwpop , ieder op zijn manier en dat is het plegtige oogenblik van het feest.

Vaarwel, goede Andries, en vier vlijtig alle feestdagen en heilige avonden, totdat de ware heilige avond aanbreekt. De uwe. Den 3 October 1782.

-ocr page 126-

DE WANDSHECKEK BOUK.

Ernst en scherts.

Van mijn Neef aan mij.

Ik heb u in mijn antwoord onder dagteekening 22 ulliini over de quot;schoone kunsten en wetenschappenquot; bereids grondige inlichtingen gegeven, gelijk gij u nog wel zult herinneren en , zoo gij het soms vergeten hebt, op gezegde plaats kunt nazien ; ik wil u echter nog verder dienen, en als . gelijk gij zegt, de nood het vordert, verdere inlichtingen geven.

De inhoud of strekking van mijn vorigen brief kwam voornamelijk hierop neer: dat b. v. een klokhen, die met haar kiekens in haar eenvoud op de plaats rondloopt, als de havik aan komt vliegen, zonder eenige aanwijzing en zonder dat het haar bedoeling is zich te laten hooren , zonder te missen altijd den juisten kreet aanheft.

Nu waren er onder de kippen op de plaats eenige aesthetische tinnegieters, die beweerden te hebben opgelet, dat de hen in zoo\'n geval uit C mol kraaide; als zij haar kiekens om zich verzamelen wil, uit A dur, en wanneer zij een ei gelegd heeft, uit D dur enz.

Ten gevolge van deze fijne opmerkingen gingen zij verder en bepaalden zekere toonen en wijzen, hoe het klinken moest, als het zoo klinken zou en de andere kippen gelooven zouden dat de havik kwam , of dat ei- een ei was gelegd enz. en dat noemden zij dan quot;de schoone kunsten en wetenschappen.quot;

De zaak maakte opgang en alle kippen van de plaats beoefenden de schoone kunsten en wetenschappen en leerden de verschillende toonsoorten.

Maar nu deed er zich herhaalde malen een geval op, dat niemand voorzien had. Het gebeurde namelijk dikwijls, dat een hen uit C mol aanhief zonder den havik te zien. En de kapoenen en hanen schreeuwden en kraaiden den heelen dag uit A dur en uit D dur ; en dat gaf veel verwarring en een dwaas gesnater en leven.

Ge hebt gelijk, Neef, er wordt in deze dagen met gevoel en aandoening zoo schandelijk geleefd , dat een eerlijk man zich haast lt;-chamen zou getroffen te zijn ; intusfchen ge zult wel scherts verslaan en den eeibied voor uw lieer niet verliezen, omdat er ook fcboppen- en klaveren heeren zijn.

Waar gevoel is een gave Gods en een groole rijkdom : geld en

no

-ocr page 127-

I)K WANDSDECKKR UOUK.

oor zijn in vergelijking niets waard, en daarom doet hot leed als do inenschen zich en andoren iets wijs inakon , het spinneweb van gevoeligheid naloopen en daardoor iedere ware aandoening doen slikken en smoren.

Ik wil u dus over deze aesthotische Saalbaderij en in \'t algemeen over de werkelijk gemeende aandoening en hoe zij zich vertoont, nader ondenigten, lot bevordering ten minste van de aesthotische ooriijkheid en ora u den vreemden vogel ook beter te leeron kennen; want hoe hoog de schoone kunsten en wetenschappen ook opgevoerd zijn , hebben toch ernst en scherts ieder haar eigen veêren.

Mijn hoofdregel is in korte woorden deze : dat ernst ernst zij en geen scherts, en dat scherts scherts zij en geen ernst. De zaak echter zal gemakkelijker met voorbeelden afgehandeld kunnen worden on zelfs wil ik de voorbeelden aan en door u bewijzen, daar gij toch buiten uw schuld bij velen onder verdenking ligt van u met rijmelarij in te laten en zij u voor een hoogst sentirnenteelen sterrekijkor houden.

Bij voorbeeld dus : gij rijdt met extra-post door een dorp of vlok on de postiljon valt onder de paarden en breekt zijn been , zoo als wij op onze reizen het geval gehad hebben. Nu , blijf niet op don wagen zitten en kermen als een ongelukkige , krijg het niet op do zenuwen en trek u do haren niet uit het hoofd , maar stijg vlug, doch voorzigtig van den wagen on zie of het been werkelijk gebroken is. En als het zoo is , zoek den heelmeester van de plaats op , betaal hem , zoo go wilt en kunt, wat hij voor het zetten van een been vraagt en nog wat meer , opdat hij hot regt goed doe, en koer dan , zonder meer , weer naar uw voerman terug en blaas hem oen deuntje op den hoorn voor , totdat de heelmeester komt.

Ill

-ocr page 128-

Gij staat hier op den heuvel met open mond, en een gebraden duif wil er invliegen en gij wilt het niet hebben.

In zoo\'n geval kunt ge nu zeker de alarmklok in Luilekkerland luiden , zoodat alle memchen met ladders en gaflels aankonjen en tegen de gebraden duif optiekken. Ge kunt er echter lan^s een veel korteren weg komen : doe den mond digt, dan kan zij er nietxin.

De oude Romeinen waren gewoon te zeggen:

Quoi fieri potest per pauca.

Non debet fieri pur pliira.

1 12 DE WANDSIIECKIiR ÜOUE.

DERDE VOORBEELD.

De zee is zeer onstuimig, gelijk ge ziet. en het schip li iks in groot gevaar en op het punt van te vergaan Gij bevindt u op het andere schip en ziot de ongelukkige buren de handen uitstrekken en om hulp roepen. Zijl ge nu een aesthetische tinnegieter, ga dan zitten en dicht: een elegie op het vergaan van het andere schip, benevens hoe de memchen jammeren en hoe\'n medelijden ge in uw hart gevoeld hebt , enz. Is het medelijden u pchter einsl , ga dan naar den Kapitein en vraag hem dat hij er de boot aan wage. I huisden dichter aan den mast, opdat hij n nie! in den weg sta , als gij

-ocr page 129-

DE WANDSBECKEU BODE. ^13

(Ie boot in zee laat, en ga er vlug en vrolijk met eenige matrozen in ora de arme men.schen te helpen.

Hij , die u den moed daartoe gaf, zal u ook gelukkig door storm en baren heen voeren.

Verbeeldt het huis van oen beroemd geleerde, en die is al wéér niemand anders dan gij , en dn beide heeren voor de deur wilden gaarne de eer hebben u hun kompliment te maken. Onder ons gezegd , het is een zwakheid van die twee heeren , dat zij den geleerde willen zien, want wat is er aan zoo\'n armen zondaar te zien? Maar ze willen u zien , en gij moet er uit.

Nu stel ik dat ge nederig zijt of het althans gaarne wilt zijn ; want als ge met opzet een ingebeelde, opgeblazen mensch zijt, kunt ge wel te huis blijven en zal ik mijn voorbeelden aan u niet ver-linoeijen. Ge stelt de nederigheid dus op prijs en het is nu de vraag hoe ge u gedragen moet, als gij het werkelijk meent.

Zooveel begiijpt ge al dadelijk, dat ge niet altijd staan moet en den baard strijken. Overigens vind ik het grappig, dat ik u zou voorschiijven hoe ge er moet uitzien, als die beide heeren binnen komen , en ik wil liever een uitval maken naar een anderen kanl. /ie , men kan een deugd beminnen en ze ook tot op zekere hoogte bezitten ; maar ze is nog niet vuurproef. Onder deze en gene omstandigheden wankelt zij, en er vallen stukken af, en de vijand kijkt door de bros in de vesting. Zoo kunt gij volgens dit voorbeeld binnen uw vier muren en in uw armstoel nederig zijn ; ge kunt werkelijk overtuigd zijn dat vele dingen, waarvan de menschen op-bef maken , onbeduidend zijn ; dat er maar één zaak is , die wezenlijk lofwaardig is en dat men daarbij jnist de menschen best missen kan, enz. Ge kunt, zeg ik, in uw armstoel volkomen daarvan overtuigd zijn eu met eer uit den strijd komen. Als nu echter die twee heeren met diepe buigingen u vertollen, hoe de staart van uw roem zich van Zenith tot j\\adir uitstrekt , wanneer zij het eene vat wierook na hn\', andere voor u verbranden , zou uw hoofd door den langen staart en de dikke rookwolk wel eens duizelig kunnen wor-

8

-ocr page 130-

DR WANIISKKCKKIi ÜiHiU

den. In zoon geval nu is het goe \' den eersten stroohalm den bes-tequot; -n quot;en grond af te nemen om een afleider tegen den vijand te hebben. Als ge dus merkt dat uw -verstand op het punt staat van beneveld te worden, vertel hun dan terstond van den grooten hoorn, die in de Liistruth gevonden is, of van het groote bankroet in lias-som , en dat de bankroeten meestal daarvan komen dat men meer uitgeeft, dan ontvangt, enz. Ge moet echter, om alle zelfbeJroquot; te voorkomen , zoodra de beide heeren weg zijn , met verdubbelden ernst er op uit zijn om door nieuwe verschansingen en palissaden teen diergelijke ongelukken u te beveiligen. 0

Hebt ge niets van dat alles noodig, zooveel te beter voor u en de beide heeren. Want ware, ongeveinsde nederigheid is zeer beminnenswaardig , en als gij haar ooit in uw leven ontmoet hebt moet ge n nog regt levendig herinneren wat indruk zij maakt.

VTJFDK VOOIÏIlKEI.Ii,

/ otifütufs, die daar op den heuvel in de morgenschemering zit, zÜt gij gt; en gij ziet naar de zee, en nu komt de zon uit het water op ! — En dit roert uw hart en pij kunt niet nalaten u neder te buigen — kniel dan neder, met of zonder tranen, en stoor u aan niemand en schaam u niet. Want zij is een wonderwerk van den Allerhoogste en een beeld van ffern. voor wien gij u niet te diep buigen kunt. Zijt ge echter niet getroffen en muet ge uw oogen wrijven om een traan voor den dag te laten komen, spaar dan quot;iw kunstwater en laat de zon zonder tranen opgaan.

-ocr page 131-

nE WANDSBECKEll 110DK.

Die man daar met den langen neus was jaren geleden uw buurman , heeft u zonder uw toedoen alle mogelijke leed aangedaan, en door leugens en bedrog u van huis en bof beroofd. Gij hebt weder een huis, hij echter niet , zoo als flat wel meer gaat — en nu ontmoet ge hem hier in sneeuw en regen op den grooten weg als een bedelaar , en zijn vrouw en kinderen liggen half naakt in het gras.

Kunt gij niet vergeven en vergoten , rijd dan voorbij en zie niet om. Denkt ge echter bij u zeiven dat de beleediger er toch nog slechter aan toe is, en dat gij uw vijand behulpzaam zijn moet, daar gij met hem op één weg zijt; denkt ge na hoeveel God u vergeven moet en ziet ge zijn zon over u en hem opgaan en treft het u in uw hart — welaan, talm dan niet en maak het hem niet bitter. Ga naar hem toe, geef hem de hand en vraag hoe gij hem helpen kunt. En als ge weggaat, dek de vrouw en kinderen met uw mantel.

Nu, Neef. God beware u voor een buurman, die u zoo veel kwaad doen en zoo veel leed berokkenen zou. Maar, geloof mij , als ge zoo zonder mantel voortrijdt, is het alles rijkelijk betaald en menigeen zou u benijden , als hij het wist, en zich verwonderen , dat de grootmoedigheid zoo pleizierig is. En evenwel heeft hij mogelijk een heel alphabet in proza en in verzen over de grootmoedigheid en de liefde Jegens zijn vijanden in het licht gegeven.

Ligtzinnige geschriften, die een bederf voor de wereld zijn, maken gewoonlijk den meesten opgang , omdat de schrijvers er van de gewaarwordingen gevoelen en met zoogenaamde geestdrift schrijven. Als ze echter gewaarwordingen van een anderen aard beschrijven willen , kunnen zij niet voort en zij moeten er zich inwerken, zoo als men dat noemt. Verknoei gij uw tijd niet met dat zich er w-werken. Als een groot, edel karakter iets beminnenswaardigs en goeds heeft, getroost er u dan veel voor. Het is heel iets anders: er zelf een te bezitten , dan; er een op het papier en voor het tooneel néér te kladden , al zijt gij ook nog zoo\'n knappe en met uw vak ingenomen kladschilder.

Quae professio, zegt een kerkvader multo melior, ulilior, glorio-sior ptiliuulu est quam illa oratoria, in qua diu versati non ml

virtutem, sed plane ad argutam malitiam juvenes erudiebamus.

* »

*

115

8 «

-ocr page 132-

PE WA.NDSHECKKil liüftlï.

Ik zou u makkelijk nog meer, vooi beelden kunnen geven , maar platen kosten geld ; bovendien kunt gij ze zelf even goed maken.

Overigens zult gij uit deze ernstig schertsende voorbeelden bemerkt hebben , vooreerst, dat ernst zeer natuurlijk is.

En zoo is het ook. De waarste aandoeningen zijn altijd de natuurlijkste, ook in de godsdienst. Want ook in de godsdienst hoeft men ernst en scherts.

Ten tweede zult ge opgelet hebben , dat ware aandoening aan zich zelve genoeg heeft en de deur van haar kamertje achter zich sluit ; dat scherts daarentegen naar buiten werkt en de deur en vensters openzet.

En zoo is het inderdaad ook met de meer verheven aandoeningen. En waar zoo naar menschenlof gevischt wordt, is het niet regt pluis of in orde.

Schoonheid m Onschuld.

Keu sonnui\'ti am d ■ mci«jrs

Eigenlijk zou schoonheid onschuldig en onschuld schoon moeten zijn; maar in de wereld zijn het verschillende dingen; en daar ik dit sermoen houd in de wereld, moet ik mij daar wel naar schikken.

Schoonheid, is derhalve schoonheid des ligehaams — een paar duivenoogen . een aangeziglje als melk on bloed , en een zekere too-vervogel colibri, die, zoo als als de malle poelen schrijven, aan de duivenoogjes en aan het aangezigtje zit en neslelt , als de zwaluwe i aan den mnnr. Onschuld , integendeel, woont in het gemoed en is een hemelsche gestalte, die met Luther God vreest en lief heeft , opdat zij kuisch en eerbaar leve in gedacluen , woorden en werken ; die, argeloos, niets van zich zelve en de wereld weet en zich niet niets bemoeit.

De colibii vindi, verbaasd veel bijval , en alle meisjes willen hem gaarne hebben en loopen hem na. Maar, mijn lieve meisjes, maar — wij zullen zamen eens ovei leggen.

Wat is schoonheid des ligehaams? — het is toch maar schoonheid des ligehaams, de glans van een jnweelspeld waarop geen edel hart grooten prijs stellen kan. Gij hebt ze u zelf niet gegeven en moogt haar ook niet behouden ; een paar jaartjes nog — en zij is varvlo-gen. Ten tweede brengt zij bitter weinig voordeel in huis aan. Gij kunt met een gezig je als melk en bloed niet beter koken en braden, gij kunt met duivenoogen uw kind niet beter wasschen en verzorgen; en het is niet voor do maan, maar voor het huis, lat de huwelijken bestemd zijn. Daarenboven is schoonheid ook eigenlijk datgene niet, wat ware liefde wekt. Het hoofd kan zij wel doen oraloopen ; maar ware , hartelijke liefde is niet aan haai\' verbonden. Slaat het oog op uw moeders; zij zijn niet schoon meer, en toch beminnen uw vaders haar nog hartelijk, als den appel hunner oogen.

Zoo\'n ding dus, dat in zich zelf geen waarde heeft, dat in huis van geen bijzonder nut is, en waai in eigenlijk de liefde niet bestaat , zoo\'n ding is de schoonheid. Meer is zij niet , en gij , mooije meisjes , moet niet boos op mij zijn , dat, zij niets meer is.

-ocr page 133-

:gt;E WAXDSBECKER HOUE.

Ik zou u op dit punt zoo gaarne kapittelvast maken. Want men zal u dit ook anders vertellen, u zoeken, liefkozen en bewonderen. En dit zou u kunnen begoochelen, u te veel met de schoonheid doen ophebben , en . dat zou jammer zijn ! Schoonheid en onschuld zijn als de beide schalen aan een unster; als de eene in uw hart stijgt, daalt de andere. En dit weten velen uwer vleijers , en doen daarom de schaal met de schoonheid zoo hoog rijzen, dat de andere met de onschuld geheel naar beneden gaat. Eenigen leggen het ook nog anders aan , en zoeken u kuischheid en eerbaarheid als zotternij en bijgeloof voor te stellen. Maar vliedt den man, die zoo praat! En al was hij ook met goud en paarlen overdekt, hij is een booswicht: hij is een venijnige ratelslang! De natuur, wel is waar, vertrouwende op zijn rechtschapenheid , heeft hem van den ratel verschoond , doch hij was die grootmoedigheid onwaardig ; hij moest dien dragen, en, had ik het in mijn magt, de ratel zou aan zijn oor hangen , om te waarschuwen als hij aankomt.

Onschuld des harten is het erfdeel en het sieraad der vrouw. En weest wel verzekerd, dat de onschuld haar bijzonderen beschermengel heeft, die u volgt en over u waakt, zoolang als gij onschuldig zijt. Maakt hem niet verstoord! en houdt u overtuigd, dat, als hij u verlaat, ook het geluk u verlaten heeft.

Meisjes, ik ken uw waarde! Ik weet wat gij den man zijn kunt, wanneer gij het wilt, en gij er toe besluit de zijne te worden. Gij zijt hem een kostbare gave fiods , en hij leeft er wel eens zoo lang door; hij zij rijk of arm, gij zijt zijn troost en maakt hem altijd blij-moerlig. Gij zijt been van ons been, en vleesch van ons vleesch, en daarom beweegt mijn hart zich in mij, als ik u aanzie en aan u denk — Nu, gij zijt in do wereld en moet er in voort, welke ook uw bestemming zij. Gaat in vrede , en ziet weinig om !

En de engel dei- onschuld geleide u!

\' Kleine vertelseltjes, en wat men er uit keren kan.

Er was eens een koning van Perzië, die Lulichan heette, een regte buffel tegen de menschen. Den Mongolen, zijn naburen, viel hij op het lijf, ontnam hun alles, wat zij bezaten, en sleepte het met zich naar Perzië.

De buit gemaakte schatten maakten hem niet beter, en hij woedde nog erger dan voorheen. Maar toen hij het nu wat al te bont maakte , ver gaten eenige grooten hun pligt , stonden tegen hem op en zetten hem het mes op de keel. Dat had hij toen wel graag anders gewenscht, en riep en smeekte: »Genade, genade!quot; De oproerlingen echter antwoordden hem : «Gij hebt uw leven lang niemand ooit genade bewezen; zoo zult gij, hond, er ook geen ondervinden.quot; En toen ging het mes door de keel.

Wat zal men hieruit leer en ?

Antwoord. Dat men genade moet bewijzen , voor dat het mes op de keel is.

* »

*

H7

-ocr page 134-

HE WANDSlilSCKKK liülil!.

Er was eens, ik weet niet wie, die was, ik weet niet waai\', cn wilde zien , ik weet niet wat.

Zoo erg is het nu wel niet, maar heel veel weet ik toch eigenlijk niet van de geschiedenis, die ik vertellen wil. Dus :

Er was eens een Europeaan, die in America was, en den beroemden waterval van een zekere rivier wilde zien. Daarom maakte hij een accoord met een wilde, dat hij hem daarheen geleiden zou, want het land was onbebouwd, en men had daar noch trekschuiten, noch diligences.

Toen zij den weg afgelegd hadden en bij den waterval gekomen waren, zette de Europeaan groote oogen op, en onderzocht alles ilaauwkeurig; de wilde wierp zich zoo lang hij was op zijn aangezigt neder, en bleef zoo een poos liggen. Zijn reisgezel vroeg hem, waarom en voor wien hij dit deed ? En de wilde antwoordde : voor den grooten geest.

Wat valt hieruit te leeren?

Antwoord : het onderscheid tusschen Natuur en Kunst.

^ *

*

Er was een xekere kleine Koenraad, zoon van den ouden Koenraad, die wilde zijn voorvaderlijk rijk , Sicilië, dat een derde aan een vreemde gegeven had , met de wapenen heroveren , maar wei d door dien vreemde , Karei genoemd , verslagen en gevangen genomen , en evenzoo een prins Fredei ik , die als vriend en neef met hem opgetrokken was. Karei liet ze beiden ter dood veroordeelen en liet vonnis werd op de markt te Napels voltrokken. Frederik van Oostenrijk moest het eerst gaan liggen ; Konradijn die pas 17 jaar oud was, zag toe, nam het afgeslagen hoofd van zijn vriend van den grond op , kuste het en werd daarop ook onthoofd. Overigens was hij de laatste der Hohenstaufen.

Wat kan men hieruit leeren ?

Antwoord : dat het beter is geen Hohenstaufe Ie zijn

* *

*

Daar was eens een Polycarpns ; die was een Christen en tevens Bisschop van Smyrna, en daarom vervolgden de Heidenen hem en sleepten hem voor den regter, opdat hij zou vei brand worden, en de regter deed hem den onbescliaamden voorslag, dat hij Christus verloochenen zou. »Ik dien Hem nu zes en tachtig jaren,quot; antwoordde Polycarpus , sen Hij heeft mij nooit eenig kwaad gedaan. Hoe zou ik dan mijn Heer en Heiland verloochenen ?quot; Hij getroostte het zich dus verbrand te worden , en dit gebeurde dan ook.

Wat valt hieruit te leeren ?

Antwoord: dat Hij een goede Heer zijn moet, voor wien men, na zes en tachtigjarige dienst, nog door het vuur wil loopen.

De welwillende lezer zal mogelijk gemerkt hebben of nog merken, dat ik in dit deel wat geleerder ben dan in de vorige Dat komt van de uren, die mijn neef van tijd tot tijd bij mij doorbrengt. Om zijn manier van doen bekend te maken wil ik er hier een staaltje van bijvoegen.

-ocr page 135-

DE WANDSBECKER BODE.

quot;Goeden morgen, neef.quot;

quot;Goeden morgen, hebt ge goed geslapen ?quot;

quot;Zeer goed.quot;

quot;Nu, dan zult ge gisteren verstandig geleefd en den dag eveneens geëindigd hebben.

quot;Ik hoop van ja.quot;

quot;Kom , ga wat zitten. We willen God danken , dat wij zoo goed slapen kunnen.quot;

quot;Maar tegen twaalf uur heb ik gedroomd.quot;

quot;Daar hebt ge wel aan gedaan Zie, dat is juist als het mensche-lijke leven. Daarvan zijn het begin en het einde ook geheel natuurlijk , en het midden is een roes en droom ! De rest morgen. Het ga u wel. — — Heidaar, kom eens terug.

Kyzugt;[j,irp-i]Toq /u,ri ll-troj!

Zie, daar staat een suikerbrood onder de tafel , dat ik na den vrede gekocht heb. Faües-moi la grace, cher Cousin, d\'m couper le dessus, on geef het mij. En nu, bereken mij uit den romp, hoe groot het stuk is , dat ge mij gegeven hebt.quot;

quot;Wel, dat is zeer gemakkelijk.quot;

quot;Als ge het nog weet , natuurlijk. Als men het maar weet, is alles gemakkelijk en als men het niet weet, niets. Maar weet gij het dan ?quot;

quot;Is de gevraagde lengte niet de vierde evenredige grootheid min de hoogte van den romp tot het verschil van de beide halve diameters , de hoogte van den romp en den grootstmi halven diameter ?quot;

quot;Bravo , daar ge het dus zoo goed begrepen en onthouden hebt, moogt ge den romp meê nemen ; hij is voor u.quot;

quot;Wilt gij den romp niet liever zelf houden, neef, ik heb alleen maai- den top berekend ?quot;

quot;Daar hebt gij den top er nog bij. Een leeraar van de vrije kunsten moet op een kleinigheid niet zien. Het suikerbrood was voor u bestemd , nu hebt ge het verdiend en behoeft er mij niet eens voor te bedanken.

Qui proficit in litleris et deficit in moribus, plus deficit qiiam pro-licit. Op zijn goed Hollandsch : die alleen den top van het suikerbrood begeert , is beter dan hij die hem alleen berekenen kan. De eerste zal den romp en de ander den top hebben ; wie echter beide kan, hem komt het geheele brood toe. Adieu, groet uw vrouw en kinderen en kom morgen niet te laat, er zijn belangrijke zaken aan de hand.quot;

Over de reizen van Cyrus, door den ridder Ramsay.

Dit boek is geen modevogel, geen Eau de Cannes voor de fijne neuzen en manchetten , maar een welgemeend boek , en niemand zal het ook ligt doorlezen , zonder dat hem over het een of ander een nieuw licht opgaat. Mij , bij voorbeeld, hebben ae blinde heidenen van oudsher veel hoofdbreken gekost. Ik had wel bij mij zeiven gedacht: Zie , er is maar één God , zoo als er ook maar één natuur is , er kan dus ook maar één leer daar van zijn , die waar is, en

11\'J

-ocr page 136-

DE WANDSBECKEU liOUK.

iedere leer daarvan , die waar en meer dan \'woordenspel is, moet , zij moge dan wezen wat zij wil, zoowel vóór als na den linbyloiii-schen torenbouw één en dezelfde zijn , en , het spreekt van zelf , een balsem voor het hart, oen water des levens, een stroom van melk en honig ! en deze leer hebbe i de Israëliten blijkoaar beleden en de Christenen. Maar die blinde Heidenen ! Het heeft er bij mij nooit goed in gewild , dat zij van den eersten tot den laatslen zoo ontzettend blind waren , en er vliegen overal van hun altaren zoo vele vonken , die er juist als de Israëlitische uitzien ; maar ik kon toch maar niet verder komen en waardoor dan? — het wanneer, hoe, wat en waarom ? dit alles bleef mij een raadsel. een nieuwe deur , waar ik voor bleef staan. De ridder Ramsay gaat verder, en heeft, om dit raadsel op te lossen , aan Daniël en aan andere wijzen velerlei in den mond gelegd , meer ook niet dan in den mond gelegd ; en als Daniël of eenige andere man Gods zelf den mond zou open doen , zou het er nog wel heel anders uitzien. En toch , wat Ramsay daarover bijgebragt heeft, is zeer natuurlijk en aangenaam om te lezen , en bewijst, dunkt mij , de waarheid van de godsdienst in bet algemeen al bijzonder goed.

Bovendien vindt men in dit boek nog vele stichtelijke voorbeelden ter leering en waarschuwing, vele verstandige raadgevingen, nuttig voor alle menschen , en voornamelijk voor de kroonprinsen , die eenmaal over land en volk regeren mpeten. Als een vorst met Salomo om wijsheid en kennis smeekt, opdat hij voor zijn volk uit- en jnga, dan heeft God nog wel andere middelen om hem wijdheid en kennis te geven dan door een boek ; nogtans zullen de kroonprinsen dit boek zeker niet zonder vrucht lezen, en ik zou wel gaarne zoo gelukkig zijn er een te kennen , om het hem te kunnen opdragen en iu de hand geven zonder dat hij bet mij kwalijk nam. Ik zou hem zeggen :

Lieve , dierbare kroonprins!

Gij zult eenmaal een kroon dragen als de vriend en vader van vele duizenden menschen , jong en oud , die in de steden en dorpen van uw rijk wonen, en gij zult geen gebrek hebben aan vleijers en verlokselen tot het kwade. Gij zult zelf zeker het best weten , hoe gij u daarin gedragen moet; maar het zal u toch aangenaam zijn te zien, hoe de kroonprins Cyrus zich daarin gedragen heeft.

Lieve koninklijke hoogheid !

Dit boek is geschreven en vertaald, om u dit genoegen te ver-schalfen. Wees zoo goed het te lezen , en God geve , dat gij koning wordt!

Over eenige Spreuken uil den Prediker van Salomo.

Aan mijn Inleekenaren.

Weest zoo goed te gaan zitten , waarde heeren , en het voor lief te nemen.

De eerste spreuk zal de bekende en over de geheele wereld verspreide modespreuk zijn ; Alles is jdclheid.

120

-ocr page 137-

UK \\V.\\\\lj5liliCK!\'.ll liOHK,

Als eon geleerde pochhans, die graag spreuken uit de mouw schudt, of con jonge plannenmaker , wien een ijdel ontwerp mislukt is, of een oude dwaas, die de zonde vaarwel zegt, — als deze zeggen, dat alles ijdelheid is, dan is ook de beteekenis der spreuk zelve ijdel. Maar bij Salomo is zij iets anders.

Stelt u een man voor, zoo als gij Salomo kent, van veel bekwaamheid en gaven , die er zijn heele leven ernstig op bedacht was , alles wat er onder den hemel geschiedt wijselijk te onderzoeken en na te vorschen , die. de middelen in handen had , zich al wal den ?nenschen goed toeschijnt , of er maar half en half als zoodanig uit ziet . aan te schaffen , te onderzoeken en te beproeven , en die ook , volgens zijn eigen belijdenis , dit alles inderdaad onderzocht en beproefd heeft; als deze nu opregt en zonder eenige gemaaktheid getuigt: ik heb dit en dat gedaan, quot;bouwde huizen, plantte wijnbergen , maakte mij tuinen en lusthoven , had knechten en maagden ; vergaderde mij ook zilver en goud : kocht mij zangers en zangeressen en wellust der menschen en ontzegde mijn hart geenerlei vermaak , enz. ; maar ziet, dat alles was ijdelheiddan moet zijn spreuk toch indruk maken. En het komt mij voor, dat zij ons veel moeite zou kunnen besparen.

Bij voorbeeld. Gij zoudt zoo gaarne dit of dat zijn — Opperschenker of Opperbakker ! en slijt uw leven daarom in onrust en tobberij . — och , lieve vriend , Salomo was meer dan Opperschenker en Opperbakker: hij was Koning over Israël, over het merkwaardigste volk der wereld , en toch was hij daarmede niet geholpen. Hoe zoudt gij dan daarmede geholpen kunnen zijn? Wees daarom tevreden en heb geduld , en laat anderen Opper bakker s zijn. — Of wol ; gij wenschtet dit of dat — een riddergoed of een mahoniehouten tafel, —• want groot of klein . dat komt op hetzelfde néér. Gij verlangt alzoo een mahoniehouten tafel; kunt er niet van slapen; peinst en tobt, en verbeeldt u, dat met de tafel de gelukzaligheid in uw huis komen zal , och, lieve vriend, Salomo had niets dan mahoniehouten tafels ; kasten en kabinetten , vloeren en trappen , alles was van mahoniehout, en hij zegt : al dat schoone mahoniehout deed het niet; wat zou die enkeie tafel u dan helpen ? Wees daarom tevreden aan uw notenboomen of wi houten tafel , en maak u het leven niet zuur.

Tevr eden zijn , zegt Salomo op verscheiden plaatsen , is het beste op de wereld. Namelijk , wanneer\' gij de mahoniehouten tafel niet kr ijgt en geen Opper bakker- wordt, ander s niet ; want als de kinderen hun zin kr ijgen . schr cijen zij niet. Gij moet tevr eden zijn quot;onder al uw arbeid!quot; en dat, zegt Salomo , is een gave Gods.

Men kan op tweederlei wijze zijn cr edit en debet in evenwigt houden ; de eene is , als de inkomst vermeer derd , en de ander e als de uitgaaf verminder d wordt. De laatste is de weldadigste en kan groote en kleine financiers niet genoeg aangeprezen wor den. Zoo zijn er ook twee middelen , om het evenwigt in het hart te bewa-ren , het een , als men hoeft, wat men wenscht, en het ander, als men niet meer wenscht, dan men heeft. Het eerste is moeijelijk en onzeker , en het ander proefhoudend , en in ieders hand.

121

-ocr page 138-

UU WANDSIJECKEU ÜOUE.

Maar de mahoniehouten tafel on do Opperbakker staan u nog altijd zoo vei leidclijk voor de oogert ! —

Doch dit is niet hun schuld , maar de uwe. Gij ziet aan Salomo, dat zij ook anders kunnen beschouwd worden, en uw eigen ondervinding moet het in honderd gevallen u reeds geleerd hebben, dat de tijd veel verandert.

Hier komt Keizer Karei de Vijfde mij te binnen. Hij was, gelijk bekend is , een grootmagtig vorst, die zijn grootheid niet als ijdel beschouwde, maar ze door veel oorlogen en overwinningen zocht te handhaven en dit ook werkelijk deed. Maar op eens, toen hem alles niet juist naar wensch ging en hij bovendien geen al te beste gezondheid had, scheen hem alles ijdel toe. Hij deed afstand van zijn beide kroonen en trok naar Estremadura in een klooster. Hier hield hij zich ijverig bezig met de gedachte aan den dood en godsdienstige oefeningen , en tot tijdverdryf en voor zijn genoegen maakte hij in zijne oogenblikken van uitspanning uurwerken Weldra echter vond hij ook hierin geen pleizier meer en hij wou aan niets anders denken en van niets anders hooi en en zien , dan van den dood. Eindelijk ging hij zelfs zoo ver dat hij zich in levendigen lijve liet begraven. Keizer Karei de Vijfde ging in een kist liggen , als een lijk gekleed; aan iederen kant van de kist stonden de hovelingen met brandende waslichten , en de geestelijken moesten de lijkdienst ver-rigten , en voor zijn verscheiden ziel bidden , en hij bad zelf innig mede. Hij stierf ook werkelijk niet. lang daarna.

De dood is al een heel wonderlijk man. Hij trekt de dingen o\'ezer wereld hun veelkleurigen rok uit, opent het oog voor tranen en het hart voor nadenken. Men kan zich wel is waar door hem laten overbluffen en er wel te veel aan doen , maar dit gebeurt meestal, als men tot zoolang er te weinig aan gedaan heeft. Maar hij is al een heel wonderlijk man , en een uitmuntend professor moraliiim ! En het is een groot voordeel,, alles wat men doet, als voor zijn katheder en onder zijn oogen te doen.

Alles heeft zijn tijd (tweede spieuk van Salomo); ja, ongetwijfeld alles heeft zijn tijd. De tijd van zaaijen is niet de tijd van oogsten ; de tijd der nieuwe maan is niet de tijd der volle maan, en als iemand sterft, wordt hij waarlijk niet geboren. Maar dat kan Salomo met zijn spreuk niet gemeend hebben ; dat had een van ons ook wel kunnen zeggen. Wanneer ook dit de geheole beteekenis zijn zon , dat alles niet op iederen tijd , maar te zijner tijd moet gedaan worden , als namelijk natuur of kunst den weg bereid heeft, en alle omstandigheden er rijp toe zijn; dan zou dit al iets beteeksnen, maar toch zoo algemeen , nog altijd te weinig voor onzen vriend Salomo. Wij mogen op dit punt wat veel vergen ; want er ligt een diepe zin in die woorden , en zulks voor hoofd ! en hart !

Bij voorbeeld. De inensch wordt in negen maanden onder het hurt zijner moeder gevormd, leeft zeventig jaren, en wordt dan weder stof der aarde, waaruit hij genomen is. Wij zien zulke bepaalde tijdperken in meerdere natuurwerkingen , die ons bekend zijn , en misschien is dit insgelijks het geval met alle andere , die uns niet bekend zijn, crootore en kleinere, lot op de geheele natuur

122

-ocr page 139-

I IK WANllSHKCKKR 1J01IE

zelve , van het »in den beginnequot; af aan , toen God hemel en aarde schiep , tot op het oogenblik , wanneer de elementen zich vermengen, en God de hemelen weder te zaruen rollen zal als een kleed. Gesteld nu dat een mensch of een engel dit alles weet, dan zai hij daarover niet bepaald spreken , maar er slechts toespeling op willen maken en zeggen : alles heeft zijn tijd; dan is er een zin in de spreuk, en men ziet eerbiedig om naar hem, die het zeide. Of: wij menschen loopen en rennen van de geboorte af aan altijd voort, en weten niet wat tot ons welzijn dient. Nu moet er eens een man komen , die dit ontdekt heeft. Als nu deze de menschen, zijn broeders , rondom zich beschouwt en bespeurt, hoe verkeerd zij handelen ; aan deze en gene dwaling , door welke duizenden vóór hen bedrogen en te leur gesteld weiden, nog steeds vasthouden, en naar goeden raad niet willen luisteren; als nu deze welmeenende man dat bespeurt, deze verkeerdheid gaarne wegnemen zou , maar niet wegnemen kan , en zich daarover met onze spreuk troosten wil; dan zijn de woorden goud waard , en zouden omtrent op dezen zin néér komen : quot;Hoe blind zijn toch de menschen, die edele schoone schepsels van God, bestemd tot zoo groote eer! O hoe geheel anders konden zij het hebben , als zij zelve slechts wilden! Maar de ure der verblinding zal voorbij gaan, zoodat zij nog geholpen kunnen worden ; alles heeft zijn tijd.quot;

Evenwel, alles te zamen gevat, schijnt Salomo noch het een noch het ander bedoeld te hebben , maar eigenlijk dit: dat in de stoffelijke natuur niet alles,, als in de geestenwereld, te gelijk en op eenmaal bestaat, maar alles zijn tijd heeft, en dat wie in de stoffelijke natuur is, zich ain haar wet onderwerpen en zich daarin zoo goed schikken moet, als hij kan. Even als wanneer iemand, bij voorbeeld , op een wagen zit om naar Koningsberg te rijden , dan is hij niet zoo in eens op de plaats zijner bestemming, maar de wielen moeten zoolang omdraaijen , tot hij is waar hij wezen wil , en elke omwending heeft haar tijd en de tweede kan niet aanvangen voor dat de eerste afgeloopen is, en dan gaat het dikwijls over steen en struik , en die op den wagen zit, wordt het wel gewaar ; doch hij moet het maar uithouden en hot zich getroosten , want er zit niets anders op.

Deze uitlegging heeft iets melancholieks ; ik weet niet of het don Heeren Inteekenaren ook zoo voorkomt.

De derde spreuk is; tan alles dat r/ehourd is, is hel einde vun de zaakvrees God, en onderhoud zijn geboden ; want dit belaaml alle menschen.

Deze spreuk slaat in Salomo\'s boekje aan het slot van alle andere spreuken , als de morgenster , die het laatst opkomt en schooner en heerlijker is dan al de sterren, die haar vooraf gingen. De hoofd-som staat gemeenlijk aan het einde, en dus is de plaatsing dezer spreuk zeer natuurlijk. Misschien echter kan zij nog een bijoogmerk hebben. Salomo merkt elders op, dat een dwaas iemand niet gelooft , als men hem niet zegt wat in zijn hart omgaat. Nu zijn er lieden, die alles afkeuren wat zij niet begrijpen, die zich te wijs wanen om te gelooven , en te dom zijn om te weten ; arme lieden,

12:3

-ocr page 140-

BK WAN\'OSIiECKER llOtlK.

die dc voordeelen der beide partijen niksen en voor wie er geen andere overschiet , dan dat zij levenslang redeneren , om door men-schen , nog dommer dan zij , voor groote geesten gehouden te worden. Deze soort van menschen heeft van oudsher op de wereld bestaan en zal er ook wel blijven. Misschien had Salomo op hen het oog, en wilde hij ook hun de groote leer op het hart drukken , dat de godsvrucht de bron van alles goeds is. Hij wist echter, dat hij , onvoorbereid , daarmede bij hen weinig ingang zou vinden.

Daarom zond hij verscheiden spreuken en leerlingen , die meer in hun kraam te pas komen , vooraf, en na zich meester in hun eigen kunst getoond en op die wijze hun vertrouwen gewonnen te hebben, treedt hij met de hoofdsom van alle leeiingen te voorschijn : Vreest God en onderhoudt zijn geboden , want dit betaamt alle menschen. Er is menig ding , wil hij zeggen , menige leer tusschen hemel en aarde , waarvoor men zeer dankbaar zijn moet , en die hen , welke haar behartigen, in meer dan een opzigt tot groote lieden maakt; maar de voorname zaak , de hoofdsom van alle onderwijs , is de vreeze Gods en die betaamt alle menschen, die is het element, de roeping. de natuur en het wezen des menschen.

Waarde heeren Inteekenaren! ik ben niet wat Salomo was, koning over Israël, en belijd gaarne , dat mij zijn wijsheid nog meer ontbreekt dan zijn kroon ; maar ik ben levendig overtuigd , dat de vreeze Gods de bron van alles goeds is, dat men daarmee beginnen en daarin wéér eindigen moet en dat alles , wat daarop niet gegrond is of mee in verband staat, hoe groot het ook schijne , niets anders dan misleiding en bedrog is, en ons welzijn niet bevorderen kan.

Maar vreeze Gods en vreeze Gods is tweederlei; en hier zit de knoop , waardoor deze leer dubbelzinnig en raadselachtig wordt. Wij vreezen allen God , spreken met eerbied van Hem , hooien met eerbied over Hem spreken, willen Hem vreezen en doen ons ook bij deze en gene gelegenheid voor die vrees eenig geweld aan ; maar voor de rest blijft het bij het oude. Zulk een vreeze Gods mag voor slimme, uiterlijke tucht gelden , inderdaad is zij toch niet meer dan de lijfknecht achter op de koets. Die staat daar ook als een bewijs dat er fatsoenlijke lieden in den wagen zitten , geeft het toeken dat de huisknecht voorkomt, maakt het portier open en toe , enz. en voor het overige gaan de beestjes voor den wagen hun stijven draf of wilden galop werwaarts zij willen, en die achterop staat, moet altijd meé vooruit en zijn oordeel wordt niet gevraagd. Is de meester een zeer genadig heer , dan neerut hij hem bij een regenbui binnen in den wagen.

Wat beteekent nu zulk een vreeze Gods? Wat kan die voor uilwerking hebben , en hoe zou zij de hoofdsom\' van alle leeringsn kunnen zijn ?

Zoodanig was ook niet de vreeze Gods der Oudvaderen , die ons als voorbeelden door de H. Schrift voorgesteld worden. Want bij lion was de godsvrucht geen bediende achter op den wagen , maar heer en koetsier te gelijk. Niets was hun zoo dierbaar en heilig als zij : niets zoo zuur, dat zij om harentwille niet gedaan , niets zoo zoet, dat zij niet om harentwille gelaten zonden hebben. Joseph

12\'f

-ocr page 141-

1)1\' VVANUSl\'.ECKKK IJOIH\'..

vulite zich uit de armen eenor schoone vrouw los en liet zijn mantel in den Pteek, omdat hij zoo\'n groot kwaad niet doen kon, en tegen God zondigen. Abiaham ging, toen God tot hem pprak, zijn eeni-gen zoon slagten , zonder zich te bekreunen om zijn vaderhart en zijn verstand ; — en zoo moet het zijn , als er wat lt;roeds uit geboren zal worden. En gij, die op de vreeze Gods met minachting neerziet, beproef dat ook eerst; en kom dan terug en beschimp haar en wij zullen u gelooven. Anders echter zijt ge maar een ijdele grootspreker, die niet weet waarvan hij spreekt . of ge dan ook schimpt of prijst.

üe ware vreeze Gods moet gevoel , moet waarheid in ons zijn ; dan is zij weldadig in haar invloed , en wonderbaar in haar uitwerking , meer en anders dan wij denken en verstaan kunnen.

Als wij , het begrip van God blootelijk door verbeelding vormende, bedenken, dat Hij, gelijk de H. Schtift leert, de Schepper en Onder-liouder der zigtbare en onzigtbare wereld is, de eerste en de laatste, die den hemel tot zijn zetel , de aarde tot zijn voetbank heeft ; dat Hij in alles en door alles bestaat, van de diepte der zee tot aan de tinne des hemels alles wat geschapen is tegenwoordig en nabij; dat Zijn almaglige hand alles omspant en Zijn oogen dag en nacht over al Zijn schepselen en bijzonder over al zijn menschen , ook hier over en om ons, onzigtbaar openstaan — als wij dit begrip alleen maar door verbeelding vormen, dan vaart ons reeds een huivering door liet lijf, en worden wij genoodzaakt God te beminnen en te vreezen ; wat zal het dan niet, als er gevoel en waarheid in ons is?

Dan zullen wij God niet willen vreezen, maar Hem waarachtig vieezen, van ganscher harte, met geheel onze ziel, en onzen geest i\'ii niet alle krachten , in al ons doen en laten , als wij opstaan en als wij naar bed gaan , des middags of te middernacht, wij mogen slapen of waken ; dan zullen wij het beeld van den Allerbeste , den Allerwijste , den Allei\'regtvaardigste , den Allerwaarachtigste, den Allerbarmhartigste, bestendig als ons leven in ons omdragen, en zullen veranderen in dat zelfde beeld van klaarheid tot klaarheid. — Kn liet houden van Gods geboden zal onze vreugde zijn , en tevens ons geluk; want wat zijn Zijn geboden ander s dan een hand aan den weg , dan zwarte en- witte tonnen, die voor\' onheil waarschuwen «•li den zekersten koers wijzen naar het land des heils ?

Nu , mijn waarde heeren Inteekenaren , dit was het nu dat ik u te zeggen had. Ik zou u mogelijk op een aangenamer wijze hebben kunnen bezig houden, maar\' gij hebt gedeeltelijk zoo gewillig en ruim ingeteekend , dat ik dacht ook eer lijk met u te moeten omgaan, liovendien heeft alles zijn tijd , inteekenen en uitgeven ook , en wie weet of wij elkander nog wel ooit meer van dienst zullen zijn. — l.nat ons God vreezen en Zijn geboden houden!

Tijdverdrijf van mij en mijn Neef tusschen licht en donker.

quot;Ik wou dat Neef bij kas was; ik heb een gulden noodig.quot;

quot;Voor een nieuw kanonnetje? of een schoon mineraal voor het kabinet ?quot;

125

-ocr page 142-

42(5 BE WANDSBEOKEU liOUË.

quot;Neen! Ik zou graag Kulraus koopen. De wijsheid maalt mij door het hoofd benevens de zelfkennis, die daartoe leiden moet. Neef, ik wil en moet de menschen, wil en moet mij zeiven loeren kennen.quot;

quot;En dat oogmerk denkt ge met Kulmus fe kunnen bereiken ?quot;

quot;Ja, die moet het beschreven en afgeschildeid hebben, hoe het met den mensch van binnen gesteld is.quot;

quot;Wel nu, zie daar een gulden, wees nu vlijtig en merk op hoe de twaalfvingaidarm en de ylans pin talis He. er uitzien ; dan kunt gij dezen winter , als de lange avonden komen , een collegium ana-lomieum houden, en onze praeseelor en Kulmus worden.quot;

quot;Maar hoor , omdat gij het zijt, moet ik u wat zeggen ; de ge-zeode twaalfvingerdarm en de glans pinealis etc., ofschoon zij diep in abdomine et eerebro zitten, zijn toch even zoo uitwendig als uw neus.quot;

quot;Dan heb ik ook niets met den darm en de glans te maken.quot;

quot;Waarom niet? — Met is toch nuttig en aangenaam zulks te weten , al wilt gij dan ook geen doctor worden.quot;

quot;Dan gelooft Neef in ernst niet, dat ik bij Kulmus het inwendige zien zal ?quot;

quot;Gij moet het beproeven. Maar als gij niets van dien aard zien mogt, dan moet ge niet bij mij komen en zeggen, dat er niets inwendigs bestaat, want daartoe zijn mij Neef en mijn guld\'n Ie lief.

Om u intusschen voorloopig eenigzins op den weg te helpen , moet gij in het oog houden, dat hetgeen gij met uw twee oogen zien wilt, ook met uw twee oogen moet kunnen gezien worden; en dat wat niet uw twee oogen gezien worden kan , uitwendig is ; en dat, wat uitwendig is , niet inwendig is quot;

quot;Dan ben ik verkeerd onderl igt. Daar heeft Neef den gulden tei ug.quot;

quot;Dat niet, Neef. Zie er naar! Daartoe hebt gij uw twee oogen, om er meê te zien , wat gij er mee zien kunt. Ook moogt gij uit het uitwendige het inwendige wel waarnemen en misschien verstandige gissingen maken. Ik zog er alleen van , dat het inwendige zelf niet uwe twee oogen niet gezien kan worden ; en dat gij, als het hierop aankomt, ze net zoo goed sluiten kunt, zonder er iets bij te verliezen.quot;

quot;Is Neef een vriend van dweeperij ?quot;

quot;Zijt ge dol ?quot;

quot;Maar, waar de twee oogen afgedaan hebben, begint daar de dweeperij niet ?quot;

quot;God beware! Zoo zou men het grondgebied der waarheid wat al te zeer beperken , of liever haar in het geheel geen grondgebied toekennen ; want gij weet, dat er lieden zijn , die zeggen , dat er in hetgeen voor oogen ligt, geen waarheid is !

quot;Neen, Neef, de dweeperij begint daar evenmin als zij er ophoudt; want als Leeuwenhoek en Linnens wonderdiertjes en wormen zien , die er niet zijn, dan zijn zij ook dweepers. Maar op het andere gebied is de beslissing niet zoo gemakkelijk , omdat het daar met de getuigenis der oogen en de ooggetuigen , in wier mond toch de waarheid ligt, meer zwarigheden heeft. Ook moet ik u bekennen.

-ocr page 143-

his WANDSL\'ECKEIl DOIll:.

dat er op dit gebied aan dweepei ij geeu gebrek is, en dat daar veel voor waarheid wordt uitgevent, dat dweeperij is , en dit deugt niet, Neef. en behoort niet zoo te zijn. Maar gij kunt ook gelooven, dat daar veel voor dweeperij gehouden wordt, dat waarheid is, en dat deugt nog minder , en is een groot verlies , namelijk voor hen . die het voor dweeperij houden , want de anderen verliezen er niets bij.quot;

»Hoe zal ik dan weten , wat waarheid en wat dweeperij is ?quot;

»Hoor, die u daarover iets verstandigs zou kunnen zeggen, moet wijzer zijn dan ik ben. Er valt veel te spreken en te schrijven over dweeperij; maar gij weef hoe het met dat. spreken en schiijven gaat.

De zaak in het algemeen is niet zoo ongemakkelijk , en dit heb ik u reeds gezegd, en wil het u duidelijkheidshalve door een voorbeeld nog eens toelichten.

Ik weet dat gij de couranten leest, zonder daarom juist een groot staatkundige ie zijn. Gij zult dan onder anderen van uw lievelings-vesling Gibraltar gelezen hebben, dat zij het verleden herfst zeer benaauwd heeft gehad ; dat zij aan alles gebrek begon te krijgen , behalve aan moed en dapperheid; en dat lord Howe, den llden September, met een sterke vloot uit Engeland in zee stak , om den kloeken gouverneur te brengen, wat hij niet had

Gij kunt begrijpen, dat de soldaten te Gibraltar, toen de laatste ton kruid en scheepsbeschuit aangebroken waren, aanhoudend naar het Westen gekeken hebben , en dat een ieder hunner genegen was om een in \'t verschiet kruisend Fransch of Spaansch fregat voor het eerste schip van Barringtons divisie aan te zien.

Indien dit nu het geval was geweest, of als op den 7den of 8sten October, toen Howe op de hoogte van Lissabon nog met den storm kampte , een soldaat te Gibraltar zich van de muren de oogen blind gekeken en eindelijk zich verbeeld had de hulp aanbrengende vloot te zien ?quot;

quot;Die zou een dweeper zijn geweest.quot;

quot;En als deze soldaat zijn kameraden alles naauwkeurig , en haarlijn beschreven had , de voor- en achterhoede, de vlag- en transportschepen , de kotters en fregatten enz. enz., en er op gezworen had, dat hij dit alles werkelijk zag?quot;

quot;Hij zou een dweeper zijn geweest.quot;

quot;En als hij nu zoo !ang aangeduid en met den vinger gewezen had naar de zee , tot hij bijval gevonden en do anderen ook alles even als hij, gezien hadden ?quot;

quot;Hij zou een dweeper zijn geweest.quot;

quot;En als hij vervolgens uit volle overtuiging, zijn rantsoen en portie voor drie dagen schielijk en op eenmaal verorberd, en zijn aanhangers geraden had hetzelfde te doen, daar toch Howe nabij was en meer bragt ?quot;

quot;Hij zou een dweeper zijn geweest.quot;

quot;Goed zoo : Maar omgekeerd: Howe is inderdaard in aantoo-t • en een schildwacht heeft oogen , die een halve mijl verder zien \'dan de oogen van de rest van het garnizoen , zoo als dat toch met de oogen dikwijls het geval is. Eh als nu deze schildwacht de Engelschc vloot die halve mijl verder inderdaad zag aankomen?quot;

-ocr page 144-

i\'28 RE VVANDS11ECKEII_1!0IIE.

quot;Dan was hij geen dweeper.quot;

quot;En als nti het geheele garnizoen , en alle beroemde kijkers onder hen, en alle ingenieurs en kanonniers, en magazijn- en proviandmeesters, en de regimentsarts en de bibliothecaris van Gibraltar, en zelfs digt;, oude welmeenende Elliot niets zagen ?quot;

quot;Hij zou geen dweeper geweest zijn.quot;

quot;Het garnizoen bestond uit ongeveer vijf duizend man ; maar indien ei- nu eens honderd duizend geweest waren, die niets zagen?quot;

quot;Hij zou geen dweeper geweest zijn.quot;

quot;Fn als zij allen de schildwacht uitgelagchen, en beweerd hadden, dat hij krankzinnig en dol was ?quot;

quot;Hij zou geen dweeper geweest zijn.quot;

quot;Alzoo is niet hij , die meer ziet dan de anderen , maar die zich verbeeldt meer Ie zien dan hij ■wezenlijk ziet. een dweeper. Ln let bij dit vooi beeld nog op , dat de ingenieurs en arts en bibliothecaris en al die honderd duizend lagchers, in een zekeren zin ter goeder trouw handelen en gelijk kunnen hebben: want zij zagen inderdaad niets, en zoo ver hun gezigt reikte , was er geen vloot te zien. De fout. lag slechts daarin , dat zij ook over die halve mijl verder oordeelen wilden, waai\' hun oogen geen bevoegde legtei\'.s meer waren.

ïln nu, Neef, ik voor mijn pait ben slechts een eenvoudig kanonnier , en niet de schildwacht in quaestie; maar zulke schildwachten en zulke oogen , die verder en beter zien dan ik , geloof ik van ganscher harte. En wie dit niet doet, moet, dunkt mij, een tamelijk groote ingenomenheid met zijn gezicht hebben, en dien kan men, zonder onregtvaardig te zijn, niet Ie laste leggen, dat hij de schoonc deugd der nederigheid en bescheidenheid overdrijft quot;

quot;Alles best, en zeer waar; maar ik ben omtrent het pint van wijsheid en zelfkennis niet veel verder gekomen.quot;

quot;Gij hebt gelijk. Maar wat wilt gij eigenlijk van de wijsheid hebben? — Hoor, Neef, spreek uw hart eens regt uit.quot; —

quot;Alle menschen willen gaarne gelukkig zijn , zij mogen in huizen of in hutten wonen, naakt of gekleed omwandelen, van den roof leven of het land bebouwen, aan Baal of aan Bel offeren. Maar het land des vredes en der gelukzaligheid ligt voor ons verborgen. Wij hebben er maar een flaauw voorgevoel van, en zoeken ieder zijn weg, en verdwalen. De hetere menschen bespeuren die dwaling-wel , keeien terug, en zetten zich vol berouw op oen steen aan den weg neder. Maar wat hebben zij daarbij gewonnen ? Zij weten wel, dat zij het niet gevonden hebben , waar zij het echter vinden zullen weten zij niet; en zoo dobberen zij als op een woeste zee zonder laad en roei-, en intusschen nadert de nacht; want onder het dwalen , vragen en onderzoeken , worden wij al ouder, komen wij het graf al nader, en toch willen wij gaarne weten hoe het er mede geschapen staat.quot;

quot;Gij begint goed , en als ge zoo voort gaat, zal ik ditmaal van u kunnen leeren. Tot hiertoe hebben wij het steeds daarvoor gehouden , dat ik de verstandigste van ons beiden was.

Gij verwacht dus van de wijsheid een voldoende oplossing ?quot;

quot;En als dat zoo was, Neef, hoe hartelijk zou het niet

-ocr page 145-

IDE WANDSBUCKER DODE.

allen menschen welkom zijn! cn hoe dooi\' hen allen aangenomen worden !quot;

quot;Dat zou men althans denken.

Maar er schijnt in de wereld geen gebrek aan gelukzaligheid te zijn, en de menschen moeten haar zeker gevonden hebben.quot;

quot;Ja, Neef, die arme menschen! Zij houden deze wereld voor het land des vredes en der gelukzaligheid, . en varen met den stroom meê. En wie onzer , die oprcgt wil zijn, kan zich beroemen, dat hij zich op dezen weg niet min of meer laat meêslepen ?quot;

quot;Dus meent gij , dat deze weg niet de regie is ?quot;

quot;Waarachtig niet.quot;

quot;Zoo haastig niet, Neef; hij is toch zeer natuurlijk, en gij zegt zelf dat zoo veel menschen dien weg voor den waren houden.quot;

quot;Hoe zou ik (e haastig kunnen zijn? Het bestaat immers in het geheel niet, on het komt er ook niet op aan, want zelfs zoo lang het duurt, schijnt het slech\'s zoo, maar inderdaad is het niet. Laat men b. v. al de wenschen vervullen van den eergierige, den vrek, den wellusteling , den hoovairdige enz , en wat zal men zien gebeuren ? Het oog verzadigt zich niet niet te zien en het oor niet met te hooren ; en ik heb nog geen van hen aangetroffen , die in volkomen tevredenheid gezegd heeft : ik heb genoeg. Al zulk geluk is meer een armzalig zwoegen naar genieting dan wezenlijk genot; geen vlam, die uit zich zelve brandt, maar waar telkens nieuwe takken voor aangelegd , versche olie op gegoten moet worden , opdat zij niet uitga , en eindelijk gaat zij toch uit 1

Neen, Neef, er moet voor den mensch een eigen geluk zijn! en wat men van buiten afbedelen moet en niet behouden kan, is toch iemands eigendom niet.quot;

quot;Geef mij de hand , Neef: gij zondt wel geen ongelijk kunnen hebben ! Maar dan kan men welhaast begrijpen van waar de gelukzaligheid komen moet. Meer dan ligchaam en geest bezitten wij niet Wanneer zij derhalve niet in hetgeen wij ligchaam noemen gevonden wordt, dan blijft er slechts een tweede of ten hoogste een derde ooi-zaak over ?quot;

quot;Juist zoo 1 Maar het is mij daar toch duister voor de oogen.quot;

quot;Gij gelooft immers wel, dat wij een ziel in ons hebben?quot;

\' Waarom vraagt Neef dit?quot;

quot;Dewijl onze twee oogen niet veel van de ziel kunnen zien, en gij straks opmerktet, dat, waar de twee oogen niet meer kunnen zien , de dweeperij daar begint.quot;

quot;Neef! als ik geen ziel in den mensch veronderstelde , dan zou ik met den mensch niets op hebben , en liever een ezel willen zijn. Dan had ik zeker wel geen vermaak ; maar ik had ook geen zorg en onrust , en ik droeg mijn meelzak en kaauwde mijn distelen tot ik af-gekaauwd en uitgedragen had quot;

quot;Welke onrust en zorg hebt gij dan toch?quot;

quot;Ach , gij weet immers wel, waar ons de schoon wringt; gij weet zeer wel, dat er een Janus Bifrons in ons is , een hoofd met twee aangezigten, die naar verschillenden kant uitzien ?quot;

\' Ga voort, Neef! Wat bedoelt gij ?quot;

129

9

-ocr page 146-

m WAxnsTiF.cKKR nonir..

quot;Dat de mensch geei! kal men vicda in zich heeft, dat meen ik; dat iets ons liefelijk toeschijnen kan , dat ons toch bedriegt, en naderhand kwelt en ons gr ijze haren geeft ; dat men het betere weten kan en het onedele doet; dat wij door ons zelve gekweld en geplaagd worden — en ons zelve voeren wij altijd mede , ons zelve treffen wij overal aan.quot;

quot;Maar als, bij voorbeeld , Koenraad I in zijn leven van Hendrik van Saksen veel verdriet heeft gehad en toch ten laatste al de zijnen voorbij gaat en hem tot zijn opvolger voorslaat, omdat het Rijk hem noodig had; als Scipio in \'s vijands land het jonge, schoone meisje, dat zijn krijgsknechten hem bragten , in zijn hoede neemt en haar ongedeerd aan haar ouders wedergeeft; dan zeggen toch alle men-schen , dat dit edele daden zijn , en men bewondert ze.quot;

quot;En met regt. Maar wat bewondert men hier eigenlijk? — dat Scipio heeft begrepen, dat het beter was het meisje ongedeerd terug te geven ? dat begrijpen wij allen , — dat hij den wil gehad heeft haar terug te geven ? ook dat niet, want dat zouden wij zeker allen gaarne gedaan hebben ; — maar dat hij het heeft kunnen doen. Een ieder gevoelt zelf wat Scipio in den weg heeft gestaan , en wat dc held Scipio overwonnen heeft.

Ja , wel is de deugd een kleinood ; en gave God dat de menschen dit niet enkel zeiden 1 het zou voor hun eigen best zijn I want als de geest het slagveld houdt en zijn regt handhaaft, verheugt dit God en menschen ; en gij kurt beselfen , dat hij , bij wien dit gebeurt , niet onbeloond zal blijven 1 Ja , wel is de deugd een kleinood voor den mensch ; het schoonste en kostbaarste kleinoo i in deze wereld , waarmee hij zich versieren , en het eenige, waardoor hij zich inderdaad groot en bewonderenswaardig maken kan. Gelijk de baard het kenteeken is van den man , zoo is zij het kenteeken van den mensch , en wie het niet heeft, die is niet eerlijk en een slaaf. Gij ziet: als Scipio slecht gehandeld had ! en wat de deugd is! 1 Tegelijk echter ziet gij , hoe het wel met de menschen gesteld moet zijn, wanneer zij, die zich zeiven den ketting aanleggen om geen kwaad te doen , zoo groot en bewonderenswaardig onder hen zijn.

quot;Maar de geleerdheid is toch een voedsel van den geest; maak dan daar mede aan den onzaligen strijd een einde !quot;

quot;Rijd eens als oen renbode op een geschilderd paard , al had hot in de teekening ook geenerlei gebrek; of, Neef, melk Myrons koe eens, als gij kunt I — En van Myrons koe en de teekening zonder fout is men nog ver verwijderd.quot;

quot;Geen bespiegelingen ! De ondervinding moet beslissen Als het nu uitgemaalst was, dat de geleerdheid door alle tijden heen haar vereerders tot goede, vredelievende, edele en gelukkige menschen maakte 7quot;

quot;Het zou mij bijzonder aangenaam zijn , ook om uwentwille, Neef.

quot;Er bestaat een kennis a priori, Neef, en oen zuivere rede, en daardoor verklaren en bewijzen de geleerden toch vele dingen ?quot;

quot;Er moge een kennis a priori en een zuivere rede bestaan. Neef! Wanneer echter de gevoelens der geleerden over ééne en dezelfde zaak zoo hemelsbreed verschillen en dikwijls lijnregt tegen elkander

i30

-ocr page 147-

DE WANDSPECKEIt DODE.

overstaan , on een ieder de zijne uit de rede afleidt en bewijst; —

quot;Ja, wat wilt gij dan?

quot;Ik wil niets; maar dan komt mij het vat voor den geest, waaruit de herbergier allerlei soort van wijn tapt, die gevraagd wordt.

quot;Ik heb heden geen lust tot lagchen, Neef. In allen geval is de wereld veel verpligt aan de geleerdheid , en wie zou niet hetgeen er nuttig en uitgemaakt in gevonden wordt, dankbaar aannemen en dankbaar erkennen ? En wie zou de koenheid en de scherpzinnigheid van vele geleerden en hun veelvuldige en verbazende werkzaamheden niet waarderen en hoogachten, en hen, als menschen die een in rang edeler werkkring hebben, niet gaarne vereerd en rijkelijk beloond wenschen ?

Ik zie in de couranten geen schip uit Oost of West te Cork of Biest binnen loopen , of ik denk met verwondering aan de vijf vingers van den mensch, en aan zijn hoofd , dat op den uitgestrekten en woesten Oceaan weg en steg leerde berekenen; en als mijn almanak een zoneklips of maansverduistering op dag en minuut voorspelt, en die op dag en minuut plaats heeft , dan gooi ik den hoed in de lucht en gelast alle mijn huisgenooten, eerbied voor het brein des menschen te hebben Maar alles in zijn soort — want hoe schoon , bij voorbeeld, de sterren ook zijn, zoo denk ik toch, dat het schoonste en beste onzigtbaar is; waai\' waren zij anders van daan gekomen? en daar verlaat ons de geleerdheid 1 Daarom blijven wij ook niet eeuwig onder het gesternte, en ons ondermaansch leven is maar een klein eind op de geheele baan van ons aanzijn ; en daar verlaat ons de geleerdheid! En daar is het tocli juist de verkeerde plaats om verlaten te worden! Zoo hebben de echte geleerden ook altijd gedacht; en wie niet zoo de\' ken en zich meer wanen dan zij zijn, die bedriegen zich op hun eigen kosten en daar wordt men niet rijk bij.

Eenigen tijd geleden stierf mijn moeder. Zij had veel doorgestaan, stil en gelaten , gelijk zij altijd was, en kon niet leven en niet sterven. Eenige dagen voor haar einde begaven wij ons allen tot haar , en stonden rondom haar bed en zagen haar aan, de een al even wijs als de andere. Ik wilde mijn hart zoo gaarne troosten en wilde zoo gaarne nog op de eene of andere wijze haar mijn liefde betoo-nen ; maar eten en drinken kon zij niet meer en kon ook niets anders meer. Ik dacht aan al de groote en kleine uitvindingen der menschen, waarvan gij mij gesproken hebt: aan de zielsleer, aan Newtons aantrekkingsstelsel, aan de algemeene Duitsche bibliotheek, aan de genera planlarum, aan den magister malheseos, aan den culculum infinüoruni enz. enz.; maar niets wilde baten — en zij lag out of reach! lag aan de helling en moest naar beneden! en ik kon niet eens zien waarheen zij ging. — Toen beval ik haar aan God aan, en ging naar buiten .... en maakte een sterfgebed om haar voor te lezen. Zij was mijn moeder en had mij altijd zoo liefgehad, en ik kon toch niets anders doen ! —

O Neef, als gij een mensch ontmoet, die zich groot waant en zich opblaast, wend u om en heb medelijden met hem. Wij zijn niet groot, en ons geluk is, dat wij aan iets grooters en beters gelooven mogen.quot;

9 *

-ocr page 148-

DR wandsdeckEr ïlöhfe.

Het bezoek in het geslicht te * * *.

De directeur van het gesticht heet Bernhard, en wij gingen met ons vijven of zessen, allen reizigers, die in de herberg te zamen waren , het bezoeken. De eerste was mijnheer Tobel, een ingetrokken man , die weinig sprak; de tweede mijnheer Wange , predikant in de buurt, een bloedverwant van mijnheer Bernhard en de eigenlijke ontwerper en doorzetter van den togt ; de derde , als hij voor een man meê telt, zijn zoonlje Frans, een aaidige jongen van ongeveer dertien of veertien jaar, de vierde, mijnheer Sennert, aan zijn uiterlijk te zeggen een student, enz.

Onderweg vertelde ons de heer Wange dat hij een oude kennis in het gesticht had, een zekeren Cornelio; hij had zijn vrouw en vriend verloren en ging toen als ziekenoppasser naar het gesticht.

Mijnheer Bernhard ontving ons zeer beleefd en onthaalde ons op uitmuntende thee, en liet ons zijn kabinet van naturalia zien, dat vi ij volledig is , vooral in schelpen.

Na verschillende gesprekken over allerhande onderwerpen , gingen wij eindelijk de inrigting bezigtigen en mijnheer Bernhard wees ons don weg: hij bragt ons eerst bij de krankzinnigen, die juist beneden aan de plaats bij den ingang gelogeerd zijn, ieder in een klein kamertje voor zich zeiven.

Even als menschen , die nog lusschen hoop en vrees geslingerd worden , ongelukkiger zijn , dan zij die hun lot reeds kennen , schijnen ook de waanzinnigen die zoo tusschen in zijn, niet onzinnig maar toch niet regt wijs, ongelukkiger te zijn dan de geheel krankzinnigen ; zij zijn wel niet zoo schrikkelijk, maar toch akeliger om te zien. Wij zagen er om en bij de derlig, oud en jong , mannen en vrouwen , van alle s\'.anden.

Mijnheel\' Bernhard meende Ie hebben opgemerkt, dat de krankzinnigheid bij vrouwen altijd uit liefde of godsdienst voorkwam. Uier vonden wij zijn opmerking bevestigd, want de vrouwen spraken allen als verliefden , of preekten en profeteerden. Bij de mannen zagen wij menige andere soort van krankzinnigheid. Een in een groenen slaaprok verbeeldde zich een neger te zijn en wiesch zich aanhoudend, keek dan in den spiegel en ging wéér aan het wasschen , en zijn witte slaapmuts en een citroen lagen op zijn tafel. Een andere stond met wildhangende haren en wees altijd met zijn vinger naar een zandloopiT , die aan den muur hing en zuchtte er bij. De merk-waardigsten van allen echter waren vier broeders , die in een kamer bij en tegenover elkander zaten , zonen van een muzijkant, en hun vader en moeder waren in het gesticht gestorven. Mijnheer Bernhard zei, dat zij zoo bijna altijd zaten en den geheelen dag weinig van zich lieten hooien; alleen zoodra er een zieke in het gesticht gestorven was en door het driemaal kleppen van de klok het teeken hiervan gegeven werd , hieven zij een vers uit het doodsgezang aan, men noemde ze daarom de dooden-hanen.

Van hier gingen wij naar de dolzinnigen. Hun hokken zijn in de rondte gebouwd en in het midden staat een kagchel, die \'s winters gestookt wordt. Slechts ongeveer twee derden waren er nu van

-ocr page 149-

DE WANDSBECKER BODE.

bezet, en de ongelukkigen zaten , zoo als gewoonlijk het geval is, met gescheurde kleederen, half naakt, en braakten afschuwelijke woorden uit. Een van hen was negen jaar in slavernij te Algiers geweest; hij heette Hans Gumpert en deze was de woodendsto van allen en had buitengewone kracht. Hij had toen juist een goede bui en toen wij voor zijn hok stonden , kwam hij naar voren en stak de hand uit. Mijnheer Tobel lei er een dukaat in , en wij wat zilvergeld; hij smeet alles weg en verzocht dringend om een heel klein stukje suiker. Verder bragt mijnheer Bernhard ons door verscheiden kamers met gevaarlijke lijders en eindelijk kwamen wij in de groote ziekenzaal. Zij is hoog, bijna vierkant en er staan drie rijen bedden in. Wij gingen hier van bed tot bed en zagen in elk een mensch liggen, die ongelukkig was, de een meer de ander minder.

Niet ver van den ingang ontmoetten wij den heer Cornelio; hij had heldere oogen , ingevallen wangen en was lang en bleek. Mijnheer Wange zei hem vriendelijk goeden dag en wou hem omhelzen , hij wilde dit echter niet en zei, dat hij zich het omhelzen had afgewend.

Mijnheer Bernhard verzocht hem ons hier alles te laten zien , daar hij hier het best bekend was; dit nam hij met genoegen op zich en leidde ons door de geheele zaal en vertelde ons bij ieder bed den naam van den lijder . zijn ziekte, hoe lang hij er al lag enz., ook verschillende bijzonderheden uit hun leven.

Aan het einde van de zaal was juist een oude vrouw gestorven en mijnheer Bernhard liet ze afnemen en naar de lijkenkamer brengen . terwijl mijnheer Cornelio ons intusschen zei, wie zij geweest was , hoe oud zij was geworden , dat ze dikwijls veel pijn had geleden en altijd over de lange nachten klaagde, enz.

quot;Maar Corneliozei mijnheer Wange , quot;hoe kunt gij toch dagelijks die ellende aanzien ?quot;

Cornelio. quot;Is de ellende daarom iets minder, als ik ze niet zie? En ziet men ze dan alleen hier?quot;

Wij namen nu afscheid en vertrokken , allen min of meer aangedaan. Toen wij weder op de plaats kwamen werd hot teeken van het overlijden der oude vrouw gegeven, en zoodi a de derde slag gehoord was, begonnen de vier bl oeders hun doodenzang aan te heffen.

Zoo zij het aardrijk om uwentwille vervloekt , enz.

Mozes I. kap. 3. v, 17 , 18 . 10.

Men moge het Paradijs en zijn vier rivieren en zijn boom des levens en der kennis enz. op deze of gene wijs uitleggen , en do ware verklaring moge zijn, welke zij wil; de zin blijft nogtans klaar en buiten allen twijfel :

De mensch was gelukkig!

En hij maakte zich ellendig ! . . . .

In het: quot;zoo zij het aardrijk om uwentwille vervloekt, enz.quot; wordt zijn vonnis uitgesproken.

133

-ocr page 150-

UE WANDSKECKER BODE.

Het is zeer hard; en hoe ongaarne moet God het uitgesproken hebben !

Toen Absalom oproerig werd , bedekte David zijn aangezigt en ging barrevoets , en de ontaarde zoon bleef hem nog altijd lief en dierbaar aan het hart. Men kan het niet zonder aandoening lezen , hoe hij, toen zijn krijgsbenden tegen Absaloms aanhang uit Maha-naim oprukten , daar aan de poort zit om ze te zien uittrekken en zijn laatste woord aan de oversten is; \'\'handelt mij zachtkens met den jongeling , met Absalom en hoe David, toen Joab niet zacht met den jongeling gehandeld had, zeer bedroefd werd quot;eh opging naar de opperzaal der poorte , en weende ; en in zijn gaan zeide hij alzoo : quot;Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och dat ik , ik voor u gestorven ware , Absalom mijn zoon , mijn zoon!quot;

En dit was nu maar een vader onder de menschen , die toch boos zijn; hoe zal het dan zijn met den allerbarmhartigsten Vader, die den mensch boven alle andere schepselen zoo hoog geëeid en zoo heerlijk bevoorregt had, en nu tot hem spi eken moet : quot;vervloekt zij het aardrijk om uwentwille , en met smart zult gij daarvan eten alle de dagen uws levens. Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen : e i gij zult het kruid des velds eten. In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, tot dat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daar uit genomen zijt: wat gij zijt stof, en gij zult toi stof wederkeeren.\'\'

Deze woorden zijn verschrikkelijk , en elk er van is een zwaard , dat iemand door de ziel snijdt. En voornamelijk als men opmerkt , hoe zij aan ons vervuld zijn geworden, en nog dagelijks bij en om ons vervuld worden.

Wij waren onsterfelijk , eeuwig gelukkig en zalig, leefden in een schoonen hof, tusschen beken, die den hof besproeiden, onder boo-men , die er liefelijk uitzagen en altijd vol vruchten voor ons hingen .... en onze lieve Vader en Schepper wandelde zelf in den hof en men kon zijn stem hooren. — En hier : op het vervloekte aardrijk , tusschen doornen en distelen, ons voeden met smart en in het zweet onzes aanschijns ! Hoe droevig zuur moet nu menigeen vroeg en spade slooven , om voor zich en de zijnen een bete broods te verdienen ! En als hij die dan verkregen heeft, wat heeft hij dan nog ? — Met pijn en geween komen wij in de wereld, en dalen weder met hartzeer in het graf .... en onzen lieven Schepper en Vader hooi en en zien wij niet! zwei ven troosteloos en verlaten , in koude en hitte , in regen en sneeuw . in pijn en ziekte ; zijn waanzinnig en onzinnig; kunnen niet slapen; moeten zwoegen en hoesten, dag en nacht, en etter en bloed zweeten.

Mohammed geeft in zijn Koran den wijzen raad, dat, als twee menschen over godsdienststelsels met elkander twisten, zij beiden hun vrouwen en kinderen roepen en te zamen een gebed tot God doen moeten. Zoo zou hot ook bij deze woorden wel het natuurlijkste zijn , dat niet alleen de tegenstrijdige uitleggers , maar alle menschen en nakomelingen van Adam hun vrouwen en kinderen riepen en henen gingen en te zaraen uitweenden.

134

-ocr page 151-

135

DE WANDSBECKER BODE.

BRIEVEN AAN ANDRIES.

t

Eerste brief.

Gij zoudt dan gaarne wat meer van onzen Heer Jezus weten — Andries! wie zou dat niet gaarne?

Maar bij mij komt gij verkeerd. Ik ben geen vriend van nieuwe meeningen en houd vast aan het Woord. Zelfs haat ik tiet harrewarren over godsdienstgeheimen , want ik denk dat het juist daarom verborgenheden zijn , omdat wij ze niet weten moeten voor dat het tijd is.

Als wij Hem zeiven niet zien kunnen, Andries, dan moeten wij hen gelooven , die Hem gezien hebben. Ik weet er ten minste niets anders op.

Wat in den Bijbel van Hem staat, al die heerlijke verhalen en geschiedenissen, maken zeker Hem niet uit, maar zijn slechts getuigenissen van Hem ; maar ze zijn toch het beste dat wij op aarde hebben, en zoo iets, dat waarlijk verheugt en vertroost, als men daar hoort en ziet , dat de mensch nog wat anders en beters worden kan, als hij aan zich zeiven overgelaten wordt.

En wat van hem in den Bijbel staat heb ik meer dan eens gelezen , en neem dat tlan , gelijk het daar staat, zonder er iets af of bij te doen. Wilt gij nu daarover met mij schrijven en spreken, zoo goed ik het kan, en salvo meiion judicia, van harte gaarne; ik ken voor mij niets dat aangenamer of meer verblijdend is dan over hulp en verlossing te spreken , en wien het anders gaat. die moet nooit in nood geweest zijn, noch anderen daarin gezien hebben Roept immers niet een vrouw , die haar verloren penning weder gevonden had, haar vriendinnen en geburen toe; «Verheugt u met mij, want ik heb mijn penning wedergevonden , dien ik ver loren had.quot; En wat is dat voor een nood, waaruit men nog met geld gered worden kan!

Herinnert gij u nog onzen eersten togt te water, toen wij do nieuwe boot beproefden en ik midden op het water ev uitviel ? — Ik had reeds alles opgegeven , en dacht aan niets anders, dan hoe de dood mij smaken en wat mijn arme moeder zeggen zou; daar zag ik uw uitgestrekten arm komen en greep toe! en ik zie dien nog altijd, Andries, telkens als ik uw naam bij toeval lees, of dikwijls ook als ik een groote A ontmoet. Inderdaad was uw hulp maar een palliatief; want wat het water toen zonder u zou gedaan

-ocr page 152-

de wandsbecker code.

hebben , dat zullen nu de andere hoofdstoffen wel doan ; en gij zult mij niet redden. Maar ik kan dien arm toch niet vergeten ! en ik geloof dat hij bij onze hartelijke vriendschap de hand al veel in het spol heeft. Dat is nu eenmaal zoo met ons en niet anders: nood loert bidden , en hulp en redding maken verheugd !

En nu een redder uit alle gevaar, uit alle kwaad! Een verlosser van den Booze! En nu een helper, gelijk de Bijbel ons den lieer Jezus voorstelt, die omging en weldeed , en zelf niets had , waarop Hij het hoofd kon nederleggen ; en rond wien do lammen genezen , de melaatschen gereinigd worden , do doovon weer hooi en , de doo-den opstaan , en den armen het Evangelie gepredikt wordt; wion wind en zee gehoorzamen, en die kinderkens tot zich komen liet om ze te liefkozen en te zegenen ; die bij God en God was on wel gelukzaligheid had mogen smaken , maar die aan ongolukkigen in de gevangenis dacht, en in het kleed dor ellende gewikkeld tot hen kwam om hen met zijn bloed vi ij te maken ; die geen moeito en geen smaad telde, en gelaten was tot don dood des kruises, totdat hij zijn werk voleindigde ; — die in de wereld kwam om de wereld zalig te maken , en die daarin geslagen en gemarteld werd en er met een doornekroon weder uitging.

Andi ies , hebt gij ooit iets dergelijks gehoord , en vallen n de armen niet langs het ligchaam neder ? Het is zeker een verborgsn-heid, en wij begrijpen het niet; maar do zaak komt van God en uit den Hemel, want zij draagt hot kenmerk des Homels en getuigt, van Gods barmhartigheid ....

Men zou zich voor het enkel denkbeeld wel willen lal en brandmerken en radbraken , en wie hioi bij kan spotten en lagchen , moet zinneloos zijn. Wie het hai t op de rerjle plaats heeft, valt in het stof en jubelt en aanbidt.

Spreek en schrijf dus hierover met mij , hartelijk geliefde Andrics, hoe en wat gij wilt, en ik zal u geen antwoord schuldig blijven.

Post scriptwn.

Er zijn eenige menschen , Andries, die iedereen en overal willen leeren en met den Bijbel in de hand iederon ingebeolden grooten geest en deugniet achterna loopen. Dat moest echter niet zoo zijn en is ergerlijk om te zion, onverschillig aan wie ook de schuld moge liggen. De leer van Christus, die niemand waardig is fe hooien, mag wel aan alle menschen verkondigd, maar zij mag niet vergooid worden en wie de zaak niet hooi en wil, die moot het laten.

Onze Heer Christus spreekt ook geheel anders tot zijn Apostelen , „Want wie van u, willende een toren bouwen, zit niet eerst neder, en overrekent de kosten , of hij ook heeft hetgeen tot volmaking noodig is, opdat niet misschien, als hij hot fondament gelegd hooft, en niet kan voleindigen, allen, die hot zien, hom beginnen te bespotten , zeggende : quot;deze mensch hooft begonnen te bouwen en heeft niet kunnen voleindigen. — Alzoo dan een iegelijk van u , die niet verlaat al wat hij heeft, die kan mijn discipel niet zijn.quot; En in zijn voorschrift aan zijn vertrekkende Apostelen: quot;En in wat stad of vlek gij zult inkomen, onderzoekt, wie daarin waardig is, en blijft

-ocr page 153-

1)1! WANNSWCCKEU UOL)E.

iiWaai\', tot dat gij daar uitgaat, en zoo iemand u niet zal ontvangen noch uw woorden liooren , uitgaande uit dat huis of uit die stad , schudt liet stof uwer voeten af.quot;

En nu wacht ik uw nadere orders af.

Tweede brief.

Dus zou ik om te beginnen u de geschiedenis van den schatpen-ning verklaren ! Dat ik iets zou verklaren schijnt mij even wonderlijk toe , als wanneer ik \'s avonds in mijn armstoel voor mijn zaligen vader preêken moest. Evenwel ben ik geheel tot uw dienst.

Maar , Andries , gij doet met uw teksten , zoo als de Heer op de bruiloft te Cana in Galilea, waar de minste wijn het eerst gegeven werd. De Faiizeën komen hier zeker zeer slecht af, maar wat groot genoegen is daar eigenlijk in ? in den grond moet men toch medelijden met hen hebben en ze beklagen. En Christus en de wereld-wijsheid zijn geen gelijke partij ; men weet van te voren dat zij altijd aan het kortste eindje moeten trekken Maar de wijze, waarop onze Heer Christus hen aan \'t kortste eind laat trekken , is overheerlijk en maakt alles goed. Ik wil dus maar dadelijk een begin maken en daar ge toch zoo veel van de geschiedenis houdt, alleen maar wat uitvoeriger zijn , dan anders wel noodig zijn zou.

quot;Toen gingen de Farizeën heen , en hield te zamen raad , hoe zij hem verstrikken zouden in zijn rede.quot;

In dezen raad word een plan gemaakt en goedgekeurd : hem te laten zeggen dat don Keizer de schatting niet toekwam. Eigenlijk waren de Farizeën tegen den Keizer, hadden hem ook geen trouw gezworen, maar de Koning der waarheid wa- hun nog gehater. daar zij door Hem nog meer moesten verliezen. En zoo schikken zij zich naar de tijdsomstandigheden en verbinden zich met den Keizer, om zich door den minderen vijand van don meer gevaarlijken te bevrijden Christus moest zeggen dat het niet geoorloofd was den Keizer schatting op te brengen en dan was hij verloren , meenden zij , en schijnen op de ijverige xegtspraak in rijkszaken gerekend te hebben.

Maai- hoe zal men hem dat la\'en zeggen? De slimme vossen kenden zich zelve en wisten dat een tobbe met water eerder overloopt, als zij aangestooten wordt. Daarom besloten zij verdei : Hem door geveinsden lof en door zijn bevoegdheid te erkennen eerst trotsch (e maken , zijn echtheid, oprogte gezindheid en gewoonte om zonder aanzien des persoons (e handelen, voor- het \\olk te\' prijzen, opdat Hij geneigd zou zijn er terstond een bewijs van tegen den Keizer te geven.

Dit alles was nu hier wel niet op zijn plaats , maar dat zagen zij niet in en zonden daarom hun volgelingen tot Hem en zeiden :

quot;Meester , wij weten dat gij waarachtig zijt, en den weg Gods in der waarheid leert, en naar niemand vraagt, want gij ziet den persoon des raenschen niet aan. Zeg ons dan, wat dunkt u ; Is het geoorloofd den Keizer schatting te geven of niet?quot; En de dienaren van Ilerodes moesten terstond meegaan, opdat er naderhand bij het getuigenverhoor minder omslag zou zijn, of ook als goede vrienden,

137

-ocr page 154-

DE WANDSltECKER liOllE.

die de overwinning meê konden aanschouwen en zouden helpen bekend maken. Ja of neen , en in beide gevallen zegevierden de Fai i-zeën. Want noemde Christus de schatting billijk en lukte dus hun hoofdplan niet, dan vei kerfde Hij het bij het volk, dat de schatting ongaarne betaalde en van zijn Messias bevrijding van allen vreemden dwang verwachtte.

De zaak was heel slim bedacht en zou ceteris paribus zeker tienmaal tegen eens gelukt zijn. Maar hier ging het niet.

quot;Maar Jezus hun boosheid bekennende, zeide: Gij geveinsden, wat verzoekt gij Mij ?quot;

Dat was nu waarlijk de vrijmoedige, opregte gezindheid, enz. die zij uit arglistigheid in Hem geprezen hadden, maar geheel anders dan zij verwacht hadden.

Wiskundig zeker van den goeden uitslag hunner onderneming waren de Farizeën wel niet geweest, want dan zouden zij zelve zijn gekomen en niet hun volgelingen hebben gezonden ; maar ze vleiden zich toch zeer met den goeden afloop, en zij hebben zonder twijfel met niet weinig ophef over hun schrander overleg en plan tot de afgezonden volgelingen gesproken, en deze hadden zeker ook een heimelijk genoegen: dat Christus van dit alles niets wist en het hun eerlijk gelaat niet kon aanzien, wat er eigenlijk achter de vraag schuilde. En ge kunt begrijpen hoe ontsteld zij waren , toen onze Heer begon te spreken en volgens zijn gewoonte niet de woorden maar de gedachte beantwoordde.

quot;Maar Jezus hun boosheid bekennende, zeide; Gij geveinsden, wat verzoekt gij mij ? Toont mij den schatpenning. En zij gaven er Hem een. En Hij zei tot hen; Wiens is dit beeld en het opschrift? Zij zeiden tot Hens.: des Keizers. Toen zeide Hij tot hen: quot;Zoo geeft dan den Keizer, dat des Keizers is en Gode dat Gods is.quot;

Wat is er toch een diepe zin , Andries , in al wat uit zijn mond komt! Het doet mij altijd denken aan doosjes , waar telkens wéér een ander doosje in zit. Zijn antwoord kan ook wel zoo verklaard worden: gij hebt de magt en de bescherming van den Keizer eikend en zijn geld in uw zakken, dus moet gij ook doen, wat die u oplegt! En ik zou niet weten , wat de grootste staatsman anders had kunnen antwoorden. Maar Christus was meer dan staatsman.

quot;Wiens is dit beeld en het opschrift ?quot;

Hij sprak hier tot Farizeën , die op Mozcs stool zaten , die wel is waar noch voor zich zelve , noch voor\' anderen verborgenhedén konden oplossen , maar die toch de sleutels der kennis aan een grojten haak op zijde droegen en op de letters der wet, als haar eenige ware uitleggers, zich veel lieten voorstaan. Christus verweet hun bij een andere gelegenheid deze hun dwaze trotschheid; dat zij meenden het eeuwige leven in de Schrift te hebben, en niet wisten , waar zij het zoeken moesten. Hier was iets diergelijks. Zoo groote uitleggers van Mozes moesten immers de leer van het evenbeeld kennen en wat daar betrekking op heeft., want zij was, zijn hoofdleer. Hoe konden zij dan vragen of de penning den Keizer toekwam , daar zijn beeJd er toch opstond? — God had den mensch geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis; de Keizer had ook zijn beeld laten maken en

138

-ocr page 155-

LE WANDSUECKER BOUE.

dat was van zilver en stond op den penning. — Mozes en de Pro-futen hadden Israël den weg gewezen om zich voor een vreemd juk en schatting te vrijwaren , namelijk wanneer zij van ganscher harte zich aan God , hun oorspronkelijk beeld , vasthielden en geen andere goden behalve Hem hadden, enz.

quot;Wiens is dit beeld en het opschrift ?quot;

Voelt gij den diepen zin niet? Het was hun een slip van den rok afsnijden ! een pijl uit hun eigen tuighuis laten zien! maar ook slechts laten zien !

Naar het evenbeeld Gods vroegen de ijveraars voor de godsdienst niet, wel echter naar het zilveren beeld des Keizers. — De penning en het opbrengen of niet opbrengen er van , was in den grond een geringe en niets beduidende zaak , die aan hun gelukzaligheid niets af of toe kon doen. — Bovendien was de geheele vraag over het regt of onregt der schatting een zeer dwaze vraag en beteekende juist zooveel , alsof een echtbreker zou vragen, of het billijk was de op echtbreuk gestelde boete te betalen. — Go ziet hoe het eigenlijk met de Farizeiin gesteld was en hoe er van alle kanten geschikte gelegenheid en aanleiding voor een bitter antwoord was, en God weet dat het hier niet ten onregte zou gegeven zijn. Maar hij was te goed om bitter te zijn. Ook was hij niet gekomen om het laatste woord te hebben en de kunstgrepen der Farizeën en wereld-wijzen beschaamd te maken, maar om de listigen zalig te maken, en daarop doelen al zijn daden en woorden.

Hij sprak; quot;Geeft den Keizer, dat des Keizers is, en Gode, dat Gods is.quot;...................

Even als onze Heer Christus zelf , waren zijn daden en woorden. Inwendig : genade en waarheid en eeuwig heil, en uiterlijk ; ellendig vleesch en bloed en dienstknechts-gestaltenis.

Als hij het gestoiven dochtertje van Jaïrus uit den dood wil opwekken, zegt Hij: quot;Het meisje slaapt,quot; en neemt ze, alfof ze werkelijk sliep , bij de hand en roept ; quot;Kind , sta op ,quot; en haar geest keerde weder , enz.

Als hij over de onuitsprekelijke zaligheid van zijn ware navolgers handelen wil, zegt Hij : quot;Wie Mijn wil doet, die zal bekennen of Mijn leer van God is.quot; Zoo ook hier.

quot;Geef den Keizer, dat des Keizers is, en Gode, dat Gods is.quot;

Hoe eenvoudig bij den eersten aanblik! En toch bevatten die woorden niets minder voor hen dan den eenig mogelijken raad om uit al hun ellende te geraken ; want buiten de ware herstelling van het evenbeeld Gods in hen , was al het overige voor hen niet dan verloren moeite.

Maar nu nog dieper en op den man af.

Ofschoon de Farizeën het niet geloofden of wisten , waren zij toch blind en ellendig en hadden hulp noodig. Daarom hoopten zij ook , wel is waar onverstandig , op een Messias en leerden ook het volk op Hem hopen. Die daar voor hen stond en met hen sprak , was de groote Heiland, die deze hulp kwam aanbrengen en alle afgedoold» schapen van het huis Israël om zich vereenigen wilde. Hem

139

-ocr page 156-

DE WANDSUECKEH BOUE.

stooten zij van zich en trachten Hem met vragen over bot evenbeold des Keizers te verschalken en in het ongeluk te storten. En Hij — Hij vergeeft hun, want zij weten niet, wat zij doen , en Hij wijst hun den weg tot hulp , die hun zoo nabij was en opent zijn armen.

quot;Geeft den Keizer, dat des Keizers, en Gode, dat Gods is.quot;

Dat heet ik antwoorden. Zalig is de schoot, die u gedragen en de borst, die u gezoogd heeft!

En wij hebben nog wel verkeerde begrippen van het geld , van den mensch en van het rijk Gods. Wat dunkt u , als wij dit alles eens met andere oogen konden beschouwen ? Dan eerst zouden wij zijn antwoord goed verstaan , en de volheid van genade en waarheid, die er in is.

Zie , Andries , zoo gaat Hij met do Parizeen om. Wilt gij echter zien , hoe zij met zich zelve handelen , lees dan de geschiedenis van den blindgeborene; Johannes IX van vers 10 tot en met 34. Ik ■weet wel dat de Bijbel nooit ver van de hand bij u ligt ; hij zou echter bij toeval in een andere kamer kunnen zijn en ik wil u daarom de verzen uitschrijven.

quot;Zij dan zeiden tot Hem : Hoe zijn u de oogen geopend ?

quot;Hij antwoordde hen en zeide: De mensch , genaamd Jezus, maakte slijk en bestreek mijn oogen en zeide tot mij : Ga henen naar het badwater Siloam, en wasch u. En ik ging heen en ik wiesch mij en werd ziende.

quot;Zij dan zeiden tot hem : Waar is die ? Hij zeide: Ik weet het niet.

quot;Toen bragten zij hem naar de Farizeën , hem namelijk , die te voren blind was.

quot;En het was Sabbath , als Jezus het slijk maakte en zijn oogen opende.

quot;De Farizeën dan vraagden hem ook wederom ; hoe hij ziende was geworden. En hij zeide tot hem ; Hij ieide slijk op mijn oogen, en ik wiesch mij en ik zie.

quot;Sommigen dan uit de Farizeën zeiden : Deze mensch is niet van God, want Hij houdt den Sabbath niet. Anderen zeiden: Hoe kan een mensch, die een zondaar is, zulke teekenen doen? En er was tweedragt onder hen.

quot;Zij zeiden wederom tot den blinde: Gij , wat zegt gij van Hem, daar Hij uw oogen geopend heeft ? En hij zeide : Hij is een profeet.

quot;De Joden dan geloofden niet van hem , dat hij blind was geweest en ziende was geworden, totdat zij de oudors desgenen , die ziende was geworden, geroepen hadden.

quot;En zij vraagden hen, zeggende: Is deze uw zoon, van wien gij zegt dat hij blindgeboren is? Hoe ziet hij dan nu?

quot;Zijn ouders antwoordden hun en zeiden: Wij weten , dat deze onze zoon is, en dat hij blind geboren is.

quot;Maar hoe hij nu ziet, weten wij niet; of wie zijn oogen geopend heeft, weten wij niet; hij heeft zijn ouderdom , vraagt hem zeiven , hij zal van zich zeiven spreken.

quot;Dit zeiden zijn ouders, omdat zij de Joden vreesden. Want. de Juden hadden alreedc te zamen een besluit gewaakt, zoo iemand hem

140

-ocr page 157-

Vlquot;. WiVMriSDECKER BOOE.

beleed de Christus te zijn , dat die uit de synagoge zou gewor pen worden.

quot;Daarom zeiden zijn ouders: Hij heeft zijn ouderdom, vraagt hem zeiven.

quot;Zij dan riepen voor de tweedemaal den mensch die blind geweest was , en zeiden tot hem : Geef God de eer; wij weten dat deze mensch een zondaar is.

quot;Hij dan antwoor dde en zeide: Of hij een zondaar is, weet ik niet: één ding weet ik, dat ik blind was en nu zie.

quot;En zij zeiden weder om tot hem : Wat heeft Hij u gedaan ? Hoe heeft Hij u de oogen geopend ?

quot;Hij antwoordde hun : Ik heb het u aireede gezegd en gij hebt het niet gehoord : wat wilt gij het wederom hoor en ? Wilt gijlieden ook zijn discipelen worden ?

quot;Zij gaven hem dan scheldwoorden en zeiden : Gij zijt zijn disci-jiel , maar wij zijn discipelen van Mozes.

\' Wij weten dat God tot Mozes gesproken heeft: maar weten niet van waar deze is.

quot;De mensch antwoordde en zeidu tot hen ; Hier in is immers wat wonder s , dat gij niet weet van waar Hij is en Hij heeft mijn oogen geopend.

quot;En wij weten dat. God do zondaars niet hoor t, maar zoo iemand godvruchtig is, en zijn wil doet, dien hoort Hij.

quot;Van alle eeuwen is het niet gehoord dat iemand de oogen eens blindgeborenen geopend heeft.

quot;Indien deze van God niet was, hij zou niets kunnen doen.

\' Zij antwoor dden en zeiden tot hem : Gij zijt geheel in zonden geboren, en leert gij ons ? En zij wierpen hem uit.quot;

Niet waar , erger konden zij zich niet aan de kaak stellen ? En or ontbreekt maar aan , dat zij een commissie van geneesheeren en natuurkundigen benoemd hadden, om het feit te onderzoeken en hun haar bevindingen daarover mcê to deelen.

Ik voeg geen enkel woor d bij den tekst: om de waarheid te zeggen , schijnt mij dat altijd het beste toe, want men bederft er maar aan , als men er wat bijvoegt.

Den\'e brief.

Gij vraagt welke geschiedenissen mij do voortr effelijkste schijnen ?

Alle, Andries, alle .... ieder woord, dat uit zijn mond gekomen is , ieder e beweging zijner\' hand .... zijn schoenr iemen zijn mij heilig. En wie zou hier van schijnen durven spreken ?

Als Hij zegt; \'\'Vrede zij met u,quot; dan hebben wij er voor ons geheels leven genoeg aan , en zullen in den hemel wel leeren ver staan , wat dit enkele woord Vrede in zijn mond beteekent.

Gij kunt wel begrijpen, Andries, dat alles wat Hem betreft en wat Hij gezegd en gedaan heeft, veel zin en beteekenis in zich heeft; en dat wij te klein zijn , om over do voortr effelijkheid der geschiedenissen te oordeelen.

Intusschen maken zij toch , gelijk zij daar geboekt staan, verschil-

ui

-ocr page 158-

DE WANDSTïECKEtl DODË.

lenden indruk op oas hart; en dan, moet ik bekennen, behagen die mij het meest, waar Hij van eeuwig leven spreekt, en van een Trooster, dien Hij zenden zal: waar Hij de blinden de oogen opent; waar Hij de zijnen ten einde toe bemint en het Avondmaal met hen houdt, en dood en duivel overwint.

Denk eens , Andi ies , als de duivel, die zoo magtig is en er slechts genoegen in vindt te kwellen en alles om zich heen rampzalig te maken , als die eens de hand vrij en niemand boven zich had , wat zou er dan van de wereld en van ons arme menschen worden ! Moet het ons dan niet verheugen , als wij zien, dat hij onder een heerscher staat, en dat juist Hij zijn heerscher is, die hielp en gezond en zalig maakte allen, die tot Hem kwamen, en wiens barmhartigheid geen einde heeft ? En de dood! deze is toch vei-schrikkelijk; de worm zelfs kromt zich voor hein, want hij ontneemt ons alles. Als men nu ziet hoe onze Heer Jezus te Naïn een doode opwekt, dien men ten grave droeg, en te Bethanien een andei en, die reeds vier dagen in het graf gelegen had , enz. ; wanneer men Hem verder van woningen des vredes hoort spreken , waar wij onzen Anselmo zullen wederzien , en waar de goede en vrome menschen uit alle tijden en volken verzameld zullen worden ; als men Hem dan zeggen hoort, dat wie in Hem gelooft, niet sterven zal al is hij ook dood ; — verheugt u dat dan niet, Andries ?\' en zoudt gij niet van harte in Hem gelooven ? Maar quot;het geloof is een ieder niet gegevenquot; en het staat niet zoo ter onzer beschikking, Andries. De Apostelen zelve, die met en om Hem waren, en die gezien en gehoord hadden, spraken tot den Heer: quot;sterk ons in het geloof!quot; —

Ik zie aan de Kananeesche vrouw en andere voorbeelden, dat men weinig weten en een groot geloof hebben kan: en aan de Farizeën , dat men veel weten kan en toch niet gelooven. Christus sprak tot de Farizeën: quot;hoe kunt gij gelooven, gij die eer van elkander neemt ?quot; en Paulus spreekt van menschen van verwarde zinnen, onvatbaar voor het geloof, enz.

Daarom lees ik de geschiedenissen , waarin van het geloof gesproken wordt, vlijtig over , en let op den geest van die menschen om daaruit te leeren , niet wat ik nog weten moet om te kunnen gelooven , maar wat ik nog vergeten, mij uit het hoofd zetten en waarvan ik mij nog ontdoen moet , opdat het geloof regt in mij zou kunnen wortelen

Vierde Brief.

Ongetwijfeld, Andries, zijn er menschen, die den duivel loochenen , die, gelijk Doctor Luther zegt, quot;geen zonde, geen vleesch. geen duivel, geen wereld , geen dood , geen hel hebben , dat is , die aan niets van dat alles gelooven , ofschoon zij er lot over de ooren toe in zitten.quot;

De geheele natuur en de godsdienst veronderstellen een duivel ; Christus wordt door den duivel beproefd , drijft duivels uit, en zijn Apostelen zeggen , dat Hij gekomen is om het werk des duivels le

142

-ocr page 159-

v.k wandstif.ckeu r.oriE.

veinieiigon. — En nn komt er iemand voor den dag en beweert dat er geen duivels zijn. Het is wel noodig hierop te antwoorden.

Verder spreekt gij van de worfderen en den heiligen geest, en meent dat die opgehouden hebben te bestaan, omdat zij , nadat het Christendom gevestigd is , niet meer noodig zijn.

Wat de wondei en aangaat, daarvan begrijp ik niets en gij moet bij de godgeleerden om inlichting gaan. Maar met de vestiginy van het Ohrislendom en de onnoodigheid van den heiligen geest kan ik geen genoegen nemen De heilige geest is mijns inziens altijd noodig , en als die ontbreekt, ontbreekt alles. Kortom ik geloof eenvoudig mot de Christelijke Kerk , dat ik niet door eigen rede of kracht, in Jezus Christus , onzen Heer , gelooven of tot Hem komen kan; dat de Heilige geest tot verbetering van den mensch onmisbaar is , en dat er zonder Hem geen verbetering, geen leven noch zaligheid is. Zonder Hem , Andries, zijn wij weêr aan ons zeiven overgelaten En op den voorgrond stellen wij dat wij aan ons zeiven niet overgelaten kunnen worden , hetzij wij Joden zijn of Heidenen , of iets anders; want bij Christus geldt besnijdenis noch voorhuid, bisschopsmijter noch doctorshoed, Zwingli noch Luther, maar een quot;nieuw schepselzoo als de Apostel Paulus zegt.

De wedergeboorte is , gelijk wij in het derde hoofdstuk van Johannes zien kunnen , een verborgenheid , en de geleerden in Israël kenden ze niet, zelfs niet van hooi en zeggen.

Vijfde Brief.

Zijn Rijk is niet van dezo wereld! — Daarom haatten Hem de Joden en vervolgden en doodden zij Hem ....

Laat ons niet veroordeelen, Andries!

Het roept om wraak ten hemel, wat zij gedaan hebben, doch daarvan spieken wij niet.

Maar onze Heer quot;Jezus geeft niemand het regt den eersten steen te werpen, dan hem die rein is. En wie is rein?

Wij moeten de wereld, noch hetgeen in de wereld is, liefhebben; wij moeten ons eigen leven haten en verliezen, en het moet geestelijk bij ons gesteld zijn.

Niet veroordeelen, Andries!

Go hebt zeer juist en te regt geschreven, Andries, dat men Hom zoo innig liefhebben, zoo met geheel het hart a.in Hem hangen kan, omdat Hij zoo altijd en zoo boven alles goed is; ook is dit zeer juist en waar, dat ons zijn menschelijkheid zoo wonderlijk verheugt. Maar dat gij zoo gaarne in het beloofde land zijn zoudt....!

Het komt ons wezenlijk wel zoo voor, Andries, alsof van de wegen, die Hij bewandelde, van de bergen, waarop Hij met zijn jongeren gezeten heeft, de zegen nog niet geweken was; alsof men op den Olijfberg nog sporen van zijn nachtleger, op den Thabor nog stralen zijner Verheerlijking vinden kon; als stond, waar Hij de stad beschouwde en over haar weende, waar Hij nederknielde en bad, waar Hij het H. Avondmaal instelde, waar Hij gekruisigd en gestorven is, als stond daar nog bestendig een schare van Engelen, begcerig om do verborgenheid in te zien en het oord te bewaken i

143

-ocr page 160-

de wandsii\'ecke\'r dodë.

kortom, alsof Hij in het beloofde land naderbij ons was. Wij weten nogtans, dat Ilij eens op aaide zigtbaar verschenen is, opdat alle menschen zouden weten, dat Hij bestaat en wat zij omtrent Hein in acht te nemen hebben, en dat Ilij zonder gezien te worden overal tegenwoordig is. En waar Hij is, Andries, daar is het beloofde land.

Maar zulke gewaarwordingen, hoe aangenaam en lofwaardig zij ook zijn, kunnen ons te ver voeren en zijn de hoofdzaak niet.

Ons zeiven en onzen bedorvezi wil opregtelijk te verzaken en Zijn wil te doen, dat is de hoofdzaak en daarbuiten is geen heil.

God zij met u, waarde Andries, vaarwel en kom spoedig bij mij.

Over de onsterfelijkheid der ziel.

Is de ziel van den mensch onsterfelijk, Sire, dan moeten er bewijzen voor zijn. Ik kan slechts vegen voor den ingang van den waarheidstempel.

De natuur hier om ons op aarde is in voortdurende beweging en haar gedaante is heden niet die van gistei en noch van eergisteren. Alles golft en verandert. Maar de verschillende soorten (species) in de drie rijken blijven onbewegelijk en staan als vaste sterren boven deze golvende zee. De hondjes van Ulysses en Tobias kwispelden al met den staart, de pompoen prijkte reeds in al haar pracht voor Ninive, en het goud is en blijft negentienmaal zwaarder dan het water. Daar de natuur, gelijk men zegt, geen sprongen maakt, moet zij natuurlijk dooi- allerlei verwisselingen tot haar dool voDrt-schrijden en vertoont op den weg daarheen verschillende gedaanten ; maar als de species, die zij zich heeft voorgesteld, afgewerkt zijn, gaat ze niet verder. Aan zich zelve overgelaten gaat zij de grenzen van de species niet te buiten, noch blijft zij, wanneer zij niet gehinderd wordt, er voor staan; is de specie afgewerkt, dan houdt zij feestdag en zorgt slechts voor de instandhouding er van ; en als zij de individu\'s zelve niet behouden kan, stelt zij op de meest wondervolle wijze altijd weêr individu\'s in hun plaats, om zoo aan de species een soort van eeuwigheid te verzekeren.

Er zijn wel is waar beroemde geleerden , die van een ander gevoelen zijn en voor de natuur een geheel ander plan hebben uitgedacht. Voor hen zijn de species slechts rustpunten en trappen; waai\' de natuur om zoo te zeggen uitblaast en oveilegt om van daar verder voort te gaan, en wel altijd van het geringere tot het meerdere en volmaaktere., zoodat b. v. uit een oester een krokodil , uit een mug een colibri , enz, en uit de volmaaktste dieren eindelijk zelfs menschen en engelen zouden kunnen voortkomen.

Dit. is nu wel zeer fijn en aardig uitgedacht, maar er :;S één hoofdbezwaar tegen, namelijk, dat het niet waar is. Uit kippen-eijeren komen nimmer fazanten, maar altijd kippen voort. Dit is een opmerking van de nieuwe, zoowel als van de oude tijden , en de Chinezen 1) bewijzen juist uit deze natuurwet het bestaan van

l) Docent, ex adinirabili nexu ill) reruin et propajaiionc qu:i fit ut tam constanter simile pmlucat sibi simile evidenter probari [losse, daii quojpiam Ta Ten nao i. c AFa^ui Cap.tis eorebrum , quod omnia ilia tim aeqaabili cum vicissitudine conservot ae regat et ad linom cuique eonseitlaneum perdtieat

144

-ocr page 161-

bE WANljSliECKtSU BODE.

een oneindig verstand. Ook Noach moet van dat gevoelen zijn geweest , hij zou zich anders veel moeite hebben kunnen besparen.

De natuur gaat niet slechts niet van de eéne species op de andere over , maar zij maakt zelfs , zoo als reeds gezegd is , dezelfde species niet eens beter , noch verandert haar ; de elkander opvolgende individu\'s van dezelfde species zijn en blijven elkander gelijk, in gedaante, grootte, bekwaamheid, en in alle hoedanigheden en neigingen , in zeden en gewoonten. De herfstspin spon leeds bij de Romeinen haar kunstig weefsel en Aelianus merkt reeds op , dat zij bij dit kunstwerk Euclides niet noodig heeft; hij vertelt verder dat zij in het midden van haar web zit en op roof loei t, juist zoo als wij haar, na verloop van duizend jaren en meer, nog zien zitten. Het vreemde gebruik van den koekoek is bekend ; hij legt namelijk zijn ei in het nest van een anderen vogel en vliegt dan weg, en laat dien anderen vogel liet ei uitbroeijen en den jongen koekoek opbrengen ; dit nu is geen uitvinding van latere eeuwen onder de koekoeks , maar zij hebben het altijd zoo gedaan , zoo als de reeds gemelde Aelianus ons berigt De kraaijen halen reeds den uil bij Plinius en verkondigen door haar gekras den regen al bij Virgilius ; de zwaluwen nestelen bij Homerus reeds onder de daken der men-schen ; de mier is reeds vlijtig bij Sirach , en de paauw draagt nog in den staart de fonkelende steenen 1) , waarmeê Juno hem in de overoude tijden van Inachus versierde. Zoo is het altijd geweest en zoo zal het blijven, en ongetwijfeld was in de lange reeks van olifanten , die van het begin tot het einde in de natuur elkander opvolgen , hij die met zijn rug naar den chaos gestaan heeft, juist zoo als hij, die zijn tromp over de puinhoopen van den jongsten dag zal uitstrekken.

Volgens deze beschouwing zou men de species eerder als modellen moeten aanzien , die het der natuur van hooger hand is opgelegd onvei anderd vooit te zetten. Zij blijft ook niet in gebreke en maakt die modellen voortdurend met den grootsten ijver en de grootste naanwkeuiiglieid na. Ja, zij slelt er zoo hoogen prijs op ze ouver-valscht Ie bewaren , dai zij aan de proefnemingen om ze te veranderen en te vermengen haai\' zegen weigert; want het is bekend , dat muilezels , en over \'t algemeen alle bastaarden , niet verder kunnen voorttelen.

Als de uitkomsten van de verschillende bewegingen der voortbrengende natuur altijd van denzelfden aard en dezelfde zijn, moeten die bewegingen het natuur lijk ook zijn. En, in één woord, in de geheele natuur is, hoe heerlijk en bewonderingswaardig haar werkingen ook zijn , alles onbewegelijk en spijker- en wortelvast. Alles in haar is aan de wet der noodzakelijkheid onderworpen, waar zij niet van afwijkt en waar zij zonder vreemde hand ook niet van afwijken kan.

De mensch alleen maakt een uitzondering; hij is bewegelijk. En dat geven zij zells toe , die anders geenszins geneigd zijn , hem 011-stei fel ijk te laten zijn. Niemand komt ooit op de gedachte om over

1) (Tcminis candain sN-llantibin implut.

143

10

-ocr page 162-

llK WANDSIiKCKIMl IÜIIpE

de vui lichting der walvisschen, enz. te spreken , maar zij spreken allen over quot;de opvoeding de-; menschdorasover zijri zedelijke vorming en veredeling, over duislere en verlichte eeuwen, enz. En ofschoon zij over deze bewegelijkheid on beweging , over deze veredeling en verlichting het nog lang niet eens zijn , is er over de zaak zelve toch maai- één stem. Slechts een deel van den inensr.h behoort tot de natuur en slechts in zoo ver volgt hij haar wetten ; er moet dus tevens in hem iets anders zijn , dan in de geheele natuur.

Reeds uitwendig voert de raensch een soort van heerschappij over de natuur en hij schijnt ook boven alle zigtbare schepsels bij uitnemendheid daartoe berekend. Hij laat niets onbeproefd, zoo klein hij ook is, en niets is hem onmogelijk. Hij vaart de geheele wereld rond, meet hemel en aarde af, bedwingt alle dieren en planten, veld en bosch, berg en dal, boek en stroom, en de golven der zee. Hij laat dooi- verschillende bewerkingen, b. v. het enten en andere, de natuur meer doen, dan zij alleen kan of ooit gedaan zou hebben , en beschikt dus over haar wetten. Er is dus niet slechts iels anders in den mensch dan elders in de geheele natuur , maar dat andere is meer dan de natuur , en slaat, boven haar.

Als wij nu feitelijk geen andere ervaiing van dood en sterven hebben dan de natuur aanbiedt , is des menschen sterfelijkheid althans hierdoor niet bewezen. En wij, die hem voor onste, fel ijk houden, behoeven geen betoup; voor zijn onstri fel ijl, held te leveren, maar de andere partij moet aantoonen , dat liij sterfelijk is.

11.

Maar dit zou in den grond niet veel beteekenen en zou slechts in den vorm gewonnen zijn, en hij, die daarin belang stelt, heeft nog tijd tot dat de gedachte hem nader op het lijf rukt, en angst en kommer hem dringen met het hoofd in de hand over de zaak zelve te peinzen.

Intusschen is wat tot nu toe gewonnen is, niet zoo geheel alleen in den voi m gelegen.

De dood wordt wol als een geraamte afgebeeld, maar hij is daarom geen man ; wat wij dood en sterven in de natuur noemen is een gevolg , een verschijning die in het voorwerp, dat sterft , door andere natuurkrachten veroorzaakt wordt. Voor zoo ver dus de mensch tot do natuur behoort , kan hij zonder twijfel ook door de klachten der natuur sterven , en zij laat zich ook geenszins haai1 regten ontnemen Maar dat iels ouders in don mensch , hoe zou dat door de krachten der natuur kunnen sterven? Het is immers boven haar en iets anders. Wij mei ken imrneis ook dikwijls op, dat zij er geen onmiddellijken invloed up uitoefent. Duisternis en licht, koude en warmte, slil weder en storm, regen en zonneschijn en andere van haar kiach en , werken wel sterk op onze zintuigen en ons gevoel, maar niet ontniddelijk op dat andere iets. Wij kunnen , ceteris paribus , in den donker even goed denken als bij licht, en sommige menschen sluiten de oogen zelfs, als ze willen naden-

-ocr page 163-

DE WAN ÜSBECKER EODE.

ken; bij régen zoo goed als bij zonneschijn ; wij kunnen in den winter oven regtvaardig zijn , als in den zomer; quot;onder een storm het goede evenzeer beminnen, als bij stil weder Als dus de natuur geen uitwerking op ons heeft. — wint dat andere iets zijn wij eigenlijk en het overige is slechts ons omhulsel — als zij dus geen onmiddellijken invloed op ons uitoefent, dan hebben wij niets te vreezen.

Maar de raensch is nog op een andere en meer bepaalde wijze in en door zijn ligchaam met de natuur verbonden, en daardoor middellijk aan haar krachten onderworpen. En daar ligt de sphinx\' en daar is eigenlijk de arena voor de kampvechters om \'s menschen onsterfelijkheid.

Met onze gedachten kunnen wij van de Noord- naar de Zuidpool en tot de verst afgelegen zee ronddwalen , maar wij voelen toch dat de bron onzer gedachten in ons hoofd is ; onze liefde kunnen wij tot aan het einde der wereld en tot over de sterren heen uitgieten, maar wij voelen toch , dat de bron onzer liefde in ons hart is. Dus in ons ligchaam zijn wij meer en anders, dan op iedere andere plaats. Wij zouden dan den blik in ons zelve moeten slaan , om iets van die verborgenheden te ontdekken.

Even als het bij het zien voornamelijk op het oog en den persoon zeiven, die ziet, aankomt, en iedereen niet slechts zijn eigen regenboog, maar ook zijn eigen zon en eigen maan ziet , evenzoo gaat het hier ook , en zij , die geoefende oogen hebben , spreken van geheel andere dingen, dan wij met ongeoefende kunnen zien. \'tls waar, in sommige gevallen kan er ook wel iets anders te zien zijn ; maar dit zijn enkele gevallen en staat op zich ze\'.f.

Wat gewoonlijk te zien is en wat een ieder zien kan , is dat wij in ons binnenste uit twee krachten bestaan , die het niet eens zijn en elkander bestrijden -- de ééne van hooger natuur, die van onsterfelijkheid en het oneindige, van een hoogste volmaaktheid, wijsheid, goedheid, regtvaardigheid , begrip en gevoel heeft en lust om naai\' dien regel te wandelen ; die naar boven streeft, waarheid zoekt en alles wil uitvorschen — maar onder den invloed is van een andere, die haar overal hindei t, haar overal in den weg staat, die haar licht en lust verduistert en kleurt, die driftig en ongetemd is, naar geen raad luistert, en in het stof kruipen en er zich mee voeden wil.

De rook wordt door de asch voortgedreven! De maan staat in de schaduw der aarde! — — — — — — — _ _ _ _ _

En zij staan en kermen en roeren in den ketel hunner wijsbegeerte en zedeleer om haar uit den nood te helpen, terwijl zij intusschen , volgens geheel andere wetten, blijft of voortgaat.

IV.

Sire, als er nooit deugdzame menschen waren geweest, zon ik

10 *

147

-ocr page 164-

M-; WAN IISIIKCKEH UOIiE.

verloren zijn en gewauiiucpt hebben bij die oveigroote magt van de schaduw der aaide in onze harten. Maar die groote menschen hebben mij geleerd , dat de uien-chelijke ziel onsterfelijk is en onoverwinnelijk , wanneer, zij het zelve wil en slechts den moed heeft op leven en dood zich te verdedigen.

En deze haar onsterfelijkheid vertoont zich nu overal aan ons, en aan alle hoeken, waar wij de slippen maar even opligten en aanraken

Zij heeft een innerlijken drang, een aangeboren verlangen om onsterfelijk te zijn. Dit verlangen openbaart zich wel is waar zelden in een reinen vorm. en de onsterfelijkheid, waarnaar wij menschen streven, is meest zeer slerfelijk Maar dit is slechts een dwaling in de toepassing; het verlangen blijft niettemin bestaan.

Overal waar wij oen aangeboren drang, die naar de een of andere zaak drijft, aantreffen, vinden wij ook een daaiaan beantwoordenden aanleg en oveieenstemming tusschen beide, zoodat de drang bevredigd of een vereeniging tot stand gebiagt kan worden Hoe zou ook de natuur zoo kunnen dwalen, en neigingen geven lot onmogelijke i\'U tegenstiijdige zaken? De vereeniging echter kan niet alleen plaats hebben, maar zij moei ook volgens den aard der zaken plaats hebben, als haar niets in den weg stond; en de diang is inderdaad niets anders, dan hel besef van die betiekking zelve, bij de dingen die het niet hebben.

In het middenpunt der aarde, b v hebben de ligchamen peen zwaarte; wanneer ik nu een kogel aan een draad hang en op de hand of iets anders laat rusten, dan druk. hij in een legie lijn naar het middenpunt der aaide, want hij wordt verhinderd het te bereiken. Een boom, een plant, die on Ier den blooten hemel staat, groeit en staat regtop; plaats ik \'e nu in een kamer, zoodat de invloed van zon en lucht verhinderd wordt, gelijk het behoort, van boven op haar te werken, dan buigt zij zieh naar het venster. Als een visch in het wa\'er is, verlangt hij niet naar het wafer, maar is ei- vrolijk en tev. eden; werpt men hem op hef land, dan gevoelt hij zich niet op ziju plaats, en springt en spartelt.

Als wij menschen dus een aangeboren verlangen naar onsterfelijkheid hebben, is het duidelijk, dat wij in onzen legenwoordigen toestand niet zijn waar wij behooien Wij spartelen ou het drooge en er moet ergens een Oceann voor ons zijn.

V.

En dit stelt dus het begrip; van onsterfelijkheid en een oneindig wezen, enz, dat in óns is, geheel buiten allen twijfel De mensch heeft klaarblijkelijk dat begrip, waut alle volken spreken van een God! En hoe komt hij er aan? Dj gehrele natuur, met al wat in haar is, kan het hem niet geven.

Men zegt wel, dat de mensch uit de duizend eindige halmen zich ren oneindige schoof gemaakt heeft, en dat, hij langs de begrippen der eindige zaken, als op een ladder, tut het begrip van het oneindige opklimt, enz. Maar vooreerst staat het vast, dat men uit ein-

■148

-ocr page 165-

DE WANDSBECKER BODE.

dige halmen geen oneindige schoven kan maken, en wat de ladder betreft, die, zoo als zij hier staat, vrij korten gevaarlijk is, men moet toch altijd vooruit, welen, waarheen men klimmen wil, voo\'dat men de ladder plaatsen kan Men verdeele den equator eens in \'1.000.000 deeltjes en geve ze aan iemand, die nooit een cirkel gezien of er van gehoord heeft, en zie of hij daar wel een omtrek uit zal weten te maken. En -- de vergelijking gaat geweldig mank.

Alle gedaanten, die door de zintuigen in den mensch komen, kunnen hem dat begrip niet geven; want wat men niet heeft, dat kan men ook niet geven.

Maar ten laatste vinden de menschen God toch uit de natuur; de wijsgeeren bewijzen er Hem uit, en andere menschen beschouwende zon, den hemel en de aarde en denken: dat moet oen inagtig heer zijn, die ze gemaakt heeft. Het begrip van het oneindige moet dus ■wel uit het eindige kunnen voortkomen.

Ongetwijfeld, Sire, ja ongetwijfeld kan de eindige, zigtbare sluijer de menschen aan een onzigt baren, oneindigen, die er achter hangt, herinneren, en zeker is hij daarom juist neergelaten en God gave dat hij voor niemand te vergeefs ware neêrgelaten. Maar niettemin blijft het allijd een waarheid, dat eindige voorwerpen dat begrip niet kunnen geven.

Als de gedaante van een boom, van een jager, of andere voorwerpen uit de zigtbare natuur in het water zich afspiegelen, veroorzaken zij er toch geen bewustzijn in ; als echter diezelfde gedaanten het oog van een eend, die in het water zwemt, of een ander dier treffen , veroorzaken zij een bewustzijn van die gedaante. Waarom? — liet dier had reeds het vermogen en dit wordt door de gedaanten slechts in werking gebragt en gewijzud. De uitwendige natuur geeft aan de dieren het begrip van het oneindige, van het onsterfelijke niet, maar den mensch geeft zij het. Dus —

Onlangs heeft een scherpzinnig wijsgeer li aangetoond, dat slechts het begrensde eigenlijk bewezen kan worden, en tlat\' het onbegrensde te willen bewijzen op hetzelfde neer komt, alsof iemand de parel eerst in het water wierp, om ze dan wéér op te visschen; en hij zegt daarbij zeer juist quot;dat het onbegrensde op geen andere wijs door ons kon worden aangenomen, dan het ons gegeven is, namelijk als feit — hel beslaul.

Nu vraag ik, hoe is het ons al leit gegeven ? — óf het onbegrensde moet, liet aan onze ziel geven, óf de ziel moet het begrip in zich hebben. In beide gevallen ziet het er met haar onsterfelijkheid zeer goed uit. Ik zal uit bescheidenheid slechts het laatste geval aannemen.

Het begrip van onsterfelijkheid en van het oneindige, enz., is dus in den mensch, en de zinnelijke wereld, die hem die begrippen niet. geven kan, kan ze hem ook niet ontnemen; en daar zij dus in hem van de indrukken der zinnelijke wereld niet afhankelijk zijn, zouden zij in hem zijn, ook wanneer er geen zinnelijke wereld was, even als zij in hem konden zijn, vóór er een zinnelijke wereld was, en wanneer er geen meer zijn zal, enz.

i _ Over ih\' leer v:vn S[gt;inii7,a. .Numwi\' uitgave IV lïijld^r

149

-ocr page 166-

flE WAJïIjSBECKER iiOJlK,

Begint Uwe Majesteit niet langzame; hand land te zien, of\' liever het land uit het oog te verliezen en de ruime zee te bemerken 1

Evenzoo is het met de overige begrippen, van een hoogste volmaaktheid, wijsheid, regtvaaidigheid, goedheid. Al deze begrippen, die uit hun aaid in één zich weêr vereenigen, kunnen den mensch door de indrukken der zinnelijke natuur niet gegeven zijn, en toch zijn zy in hem, en sluimeren min of meer.

Als een graankorrel, die van wortel, vezels, halm, blad, aai\', enz., de kiem in zich bevat, het bewustzijn er van had, zou zij dan niet over wortel, vezels, halm, blad, aar, enz., mijmeien en bij zich zei ven ook van al die dingen het bewustzijn ronddragen, hiervan namelijk, dat zij in haar zijn en uit haar ontstaan kunnen?

Indien dus de mensch begrippen en een onverklaarbaar gevoel heeft van onsterfelijkheid, oneindigheid, hoogste wijsheid, regtvaardigheid, goedheid, moet dan de kiem hiertoe niet in hem zijn?

VI.

Een wezen, dat de kiem van onsterfelijkheid in zich bevat , kan niet sterven. En al zien wij nu die kiem niel, kunnen wij toch, daar wij haar kenteekenen zoo duidelijk in dun mensch vinden, aan haar bestaan niet twijfelen. Bovendien is zij niets onwaarschijnlijker, dan de kiem in de graankorrel en ligt niet dieper verborgen. Maar bij de graankorrel hebben wij de ondervinding en het feit. Als daarmee behoorlijk gewerkt wordt, worden wortel, vezels, halm, aar en al wat in haai\' is, werkelijk zigtbaar en komt het te voorschijn. Als wij nu ook eens zulke ondervindingen met die andere kiem hadden!

Uwe Majesteit zal wol begrijpen, waai van hier sprake is en dat het dan niet langer quot;vóór den ingangquot; zon zijn.

Maar ook vóór den ingang zijn er ondervindingen, die wel beschouwd de mogelijkheid der zaak en haar eerste beginselen aantoo-nen en grond geven om in haai\' al/es te vermoeden.

Vforeerst hebben wij de ondervinding, dat deze kiem zelfs door de ergste mishandeling in den mensch niet kan vernietigd worden. Het is waar van den anderen kant, dat zij door een haar tegenstrevende kracht onteerd, misvormd niet slechts, maar ook in haar werkzaamheid zoo geheel en al verhinderd en vertreden kan worden, dat er geen spoor van haai- voortreffelijkheid overblijft, en men zegt te regt van iemand die zich aan zijn zinnelijkheid, aan zijn lusten en driften zonder schaamte of maat overgeeft, dat hij leeft als een beest, zonder God. Maar daarom is de kiem nog niet in hem vernietigd. Want de diep bedorven menschen zijn dikwijls nog tot inkeer gekomen, en Nebucadnezar quot;die zeven jaren gras at als de ossen, wiens ligchaam onder den daauw des hemels zich had neergelegd en nat was geworden, totdat zijn haar aangroeide als arendsvederen, en zijn nagels als vogelklaauwen, sloeg zij 1,1 blikken weer naar den hemel, en werd weêr verstandig en loofde den Allerhoogste.\'\'

150

-ocr page 167-

DE WANDSBECKER BODE.

En in de tweede plaats liebben wij de ondervinding, dat door een goede behandeling de edele Idem meer te voorschijn treedt en haar kenteekenen duidelijker worden. En deze merkwaardige opmerking hebben wij bij de deugdzame menschen gemaakt, waarvan er wel niet velen, maar toch op verschillende tijden hier en daar enkelen zijn geweest.

Deze menschen gevoelden ook als zij hun blikken tot den hemel wilden opheffen, dat de edele niensch in hen beheeischt werd, de onedele daarentegen heerschte, en zouden niet gaaine lang over de zaak gesproken, maar haar liever veranderd hebben. Daar het nu niet dadelijk in hun magt stond den edele op den troon te plaatsen , deden zij quot;wit in onze magt staatquot;, en stieden ridderlijk om den onedele te onderwerpen. Zij versmaadden een vergankelijke gelukzaligheid, wendden zich van haar af, en itilden haai niet hebben, en streefden zoo mot starre oogen en onafgebroken ijver naar het onvergankelijke goed, zonder om te zien en zonder zich door de spotternijen en de wijsheid der speellieden van het spoor te laten brengen — en het slot was treffend.

Confucius, b. v. die onder deze verheven en ernstige bemoeijin-gen grijs is geworden, en den uitslag er van, om de tien jaren, natuurlijk en uitvoerig verhaalt, zegt bij het vierde tiental, dat reeds in dit tijdperk zijn geestkracht vrij en zeer doordringend 1) en zijn hai t zeer veranderd en vol goede neigingen is geweest en gaat dan voort: quot;Eindelijk toen ik 70 jaar oud was, hadden de lang aangehouden beschouwing en zelfbeheersching dit in mij uitgewerkt, dat ik juist deed, wat mijn hart verlangde, en toch deed ik nooit iets tegen den i egel van regt en billijkheid, aan welken mijn zinnelijke begeerten nu zonder tegenstieven en weerzin gehoorzaamden. 2)

Men plaatse nu zoo\'n mensch en een gewonen naast elkander en lette op het onderscheid. Den éónen diijven en jagen zijn lusten en hartstogten voort, waarheen hij niet wil, om te doen, wat hem niet goed is; hij heelt nooit rust of vrede en is als de golven der zee, die ieder oogenblik een andere gedaante hebben en onder alle gedaanten water zijn — en de andere is altijd wat hij wil zijn , altijd even tevreden en rustig en men mag zijn hart bij een tempel vergelijken , waarin een onzigtbaie godheid woont en waar de plegtige stilte door geen geluid afgebroken wordt, dan door het gezang, dat tot verkondiging der waarheid en tot verheerlijking der goden wordt, aangeheven.

Dadelijk bij den eersten aanblik merkt men in eu om die menschen iets groots en eeuwigs, zij voelen hun onsterfelijkheid, maar zij zijn het ook.

O — — ex|)e(lita uc poraeuta vis iitelligemli

2) Ail extremum sc.ptuagenarius lonstau meditationis victoriaeque mui i.psuis bencfieio sequebar quod cor moum appi-tcbat; iu:c taiiien oxecdebam rtüjuUm sen renninos transiliebam honestatis mitaeque rationis cni jam s ue lucta m-ilcstiave appetitus incus obtemperabat (ïovfutdus Shttj-yittn Fhilosophus ctj stmlio tït opera, I*, liitorcetta, C 1 lofilrioh, K l\' Couplet, 1*. 1\' S .1,

jiissu I.udovici Magui etc. r. bi\'oliothiica in lu—;u proJiit. Parisiis ntc,

MDOl.XXXVlt.

151

-ocr page 168-

he wamjsbkcker lioiii:.

Als het waar is, dat do tijd niets anders is dan de opvolging en verwisseling van verscheiden zaken. zijn dezulken daai om reeds minder tijdelijk. Maar er moet ieis wezenlijks, iets in zijn aard eeuwigs en onsteifelijks in hen zijn, want de kracht, die in andere menschen zoo geweldig en onweêi staanbaar heerscht en zooveel kwaad en onheil sticht, is in hen ondeidrukt en ligt te hijgen aan hunne voeten En wat anders toch dan het eeuwige en onsterfelijke kan het tijdelijke onderdrukken en bedwingen?

En hoe. zou zoo iemand ook kunnen sterven en waardoor? Deze wereld en aarde heeft geen rnagt over hem , is voor hem alsof zij niet bestond, en zij zou hem kunnen vernietigen? Hij integendeel heeft haar overwonnen! en zet haar zijn voet op den hals als een overwinnaar! en hefi zijn blikken vrij naar den hemel op

En deze hemel is voor hein niet zoo ver af, als voor andere menschen.

De eéne zinnelijke lust door een andere te overwinnen, is met andeie woorden hetzelfde als de ééno ondeugd tegen een andere inruilen. Bij den deugdzame moet het dus anders gesteld zijn. Zijn hart voorzeker is een afgrond en het kost hem veel moei e het te peilen, maar bij een weinig nadenken kan men ligt begr ijpen dat zijn beweeggronden niet in deze wereld te huis behooren\', dat hij volgens wetten handelt, die van een anderen aaid en ouverunder\'ijk zijn. Deze wetten bestaan noodzakelijk voor ons, andere merrchen, ook; maar wij hooien en zien ze niet, of zien ze op zijn hoogst, even of wij ze niet zagen; de dnigdzanie echter ioorl haar stemquot; en houdt zich aan hem , dien hij niet ziet . alsof hij hem zag. Hij staat dus in betrekking tot de onzigtbare wereld. De hemel daalt tot den edelen overwinnaar neder en de weg tot het oneindige begint zich voor hem te openen.

En zoo handelen dan ook zulke menschen. Zoo leefde Socrates, Do onzigtbare stem, die hij hoorde en zag, \\valt; hem door\' merg en been gedrongen, overeenkomstig haar handelde hij, en vriend noch \\ijand, gevaugenio noch prytaneum , raad van quot;dertig tyi 31111011\'\'noch raad van honderden, geheel Griekenland noch de geheele wereld, vermogten daar iets tegen.

En zoo stierf hij. Zijn giftbeker deed allen, die om hem waren, in tianen uitbarsten, zelfs de beul weende. Phaedon verborg zijn aangezigt in zijn mantel en Apollodorus schreide luid. Hij alleen is bedaaid en koestelt zich tot de laatste oogenblikken in de zonnestralen der waarheid en van een betere wereld. — Het is niet alsof men een mensch ziet sterven, men zou meenen een onsterfelijke te zien, een vriend en vertrouwde des hemels en der goden, die naar de woningen van vrede en rust huiswaarts keert, en slechts aan den drempel het stof, dat hem bedekte, van zich schudt.

VII

Het is dus geen kleinigheid dat wij onze gedachten tot het quot;hoogste goodquot; kunnen verheffen, dat het begrip van quot;het oneindigequot; in

152

-ocr page 169-

IiK WA.NIlSllECKliK liODIt.

ons liart ligt en er zich aan vasthouden kan, mits wij slechts aan hooger wegen en middelen gelooven.

Er zijn dus in den mensch sporen van een groot, heilig wezen en er beslaat een geluk voor hem , dat de roest en de mot niet verte-icn en dat de wereld met al haar eerlijkheid niet geven, met ai hiiar eigenwaan niet ontnemen kan.

Sire, wij zijn onster je! ijk! — — Ik sta hier trotsch naast ii , omdat wij broeders en gelijk zijn ! maar ik zie met des te meer nederigheid naar uw kroon, daar God u over zoo groote wezens gesteld heeft, natuurlijk niet om ze te mishandelen en te kwellen, maar om ze lief te hebben en voor hun gelukzaligheid, in het kleine zoowel als in het gioote, te zorgen.

Uwer Majesteits gehoorzaamste onderdaan Matthias Claudius.

Gesprekken over de vrijheid.

Kaï ïri y.y.ïr ijTrippoX),v \'c.\'Si\'J Ïi/mv Ssiwi/fii. Eerste gesprek.

B. Ik heb liet groote lot te Londen gewonnen , weet ge het al ?

A. Het allergiootsle , of het. tweede?

B. Het hoogsle voor deze reis ; 20,000 pond , vrij geld.

A. Dat wilden de anderen ook trekken , maar konden het allen niet

li. En toch is niets gemakkelijker.

A, En wat zult ge nu mot het geld doen ?

li. Het wéér uitgeven ; wat anders ?

A. En waar dat ?

B. Waarschijnlijk daar, waai\' ik het gewonnen hel), ik zal op de vleugels van de vrije stellingen niet ligt in een kooi vliegen.

A Nu, maar er zullen nog wel buiten Engeland landen gevonden worden , die geen kooijen zijn.

B. Er zijn er ja, die van boven open zijn , maar aan den eon of andeien kan\' zijn zij gesloten; in Engeland is de kooi van boven en naar alle kanten open.

A. Met die 20,000 pond mogelijk, of ook zonder?

B. Ook zonder, en juist in Engeland ook zonder. Daar welft zich de vrijheid , als de hemel , over den bedelaar Tom even hoog , als over lord Hastings. Of meent ge , dat ik (lat vrijheid noem , wat voor guinjes gekocht wordt en voor guinjes veil is?

A. Ge zijt een ware vriend der vrijheid, en schijnt daarbij een dankbaar hart te hebben ! Ik bedoel als die sterlingregen u , b. v., eons uit Bern had nat gemaakt. zoudt go mogelijk eerder op Zwitserland gedacht hebben. En ongezien zou men ook moeten denken dat uw quot;gewelfquot; daar in dat tooverland , zoo al niet. even blaauw , toch even hoog als in Engeland moet zijn , zullen de menschen er niet met het hoofd tegen aan stooten , want de grond is daar veel hooger. Maar wat noemt gij dan eigenlijk vrijheid ?

1 d3

-ocr page 170-

TIK, WANUSliECKKtl llOLlK.

I!. Wat allo inensclum zoo noemen : aN niemand iets over mij Ie zeggen heeft: wanneer ik doen kan , wat ik wil.

A. Dus als ge valsche wissels kunt maken?

B. Dat wil ik niet.

A. Ik wil het gaarne geloovon. Maar als ge hot nu wildot, zoudt ge het dan in Engeland kunnen doen ?

B Waarachtig niet.

A. Dus kunt ge in Engeland niet doen , wat ge wilt.

B. Het spreekt van zelf dat ik niets moet willen , dat dé wetten hebben verboden.

A. En wat verbieden dan do wetten in Engeland; het kwade of het goede ?

B. Nu ja — natuurlijk — hot kwade.

A. Ge zoudt dus in Engeland de vrijheid hebben het goed te doen. Maar die vrijheid , zou ik ineenen , zult ge in andere lauden ook wel hebben.

B. Dat is goed ; maar in Engeland hoeft niemand wat over mij te zeggen, dan do wetten; geen koning, geen minister, geen staatsraad , geen superintendent, geen kapelmeester , geen korporaal, geen ambtenaar van de censuur , geen koster , geen hoogedelgeboron heer en geen hoogodolgeboren vrouw.

A. Ik wil dadelijk toegeven , dat waar die allen bevolen, de derde man genoeg te gehoorzamen heeft , en wel voornamelijk als zij niet allen hun bevelen in dezelfde rigting geven.

B. En hoe zou dat mogelijk zijn ? Zijn zij niet menschen en zijn er menschen , die allen denzelfdon kant uit willen ? Juist daarom zijn er immers wetten uitgevonden, en juist daarom is do wjIIo-keur immers zoo\'n ellendige, en de wetten zoo\'n mooije en heerlijke zaak.

A. Ongetwijfeld , altijd echter bij gebrek aan iets beters.

B. Hoe bij gebrek aan iets beters?

A. De beste wetten kunnen toch zich zelve niet handhaven , maar moeten weer door een ander mensch bestuurd worden, en iemand, die altijd bepaald en onwrikbaar het (joede zou willen , is een wet , die zich zelve bestuurt.

B. Maar ik verlang niet dal oen nndor voor mij wil; ik wil zelf ofleren.

A. Gehoorzaamheid is beter dan oHoi anden. Geen : Korbau , waarde B. ; en als gij zelf wilt ofloren, moeten anderen dat regt ook hebben, en bij do vele olleraars denk ik onwillekeurig weer aan de vele bovelers.

B. Wij oiteron allen in één i igting.

A. En ge meent zelf dat dit onmogelijk is. dat de menschen niet allen hetzelfde kunnen willen , dat juist daarom wetten zijn uitgevonden , en dat juist daarom de willekeur zoo\'n ellendige zaak is en wetten zoo\'n mooije.

B. Ik zeg u immers, dat ik liet goede wil doen, maar niet, als en omdat anderen het willen, maar ik wil liet willen , en ik wil het doen , omdat ik het wil.

A. Dat klinkt schoon ! waarde B. , en gij , jonge , (iei e man ,

-ocr page 171-

liK WANDSÜECKKU UOUK

frclooft werkelijk ile linnen naar .funo uit tc strekken , en toch kan liet wel een wolk zijn , die- u bedriegt. Gij racet voorzeker het goede willen, en ik verlang geen met-willen , maar een weJ-willen. Zie , hij wien het goede zelf na Ier harte gaat , is tevreden als het maar gedaan wordt, als het zijn weg gaat, en hij wil gaarne volgen; maar die het sturen wil, weet ge, die wil slechts op don bok zitten en kan bij dat niet, fian laat hij den wagen staan en verwijdert zich Even als er een Socratisch iiiel-ivelen is, zoo is er ook een Socratisch niet-willen en dat is Juno zelve ; en het tegendeel daarvan is dezelfde zaak , die bij den een te veel bevelen en bij den ander uiet genoeg gehoorzamen wil, en die zaak juist, die de willekeur zoo vreeselijk maakt.

fi. Ik sta voor alles in , als iedereen het goede maar wil.

A. Ik heb er vrede meê. Ja , als zij wisten wat goed is ! Maar hoe zullen zij dat inzien , want een ieder heeft toch zijn eigen vorstand en zijn eigen oordeel ?

B. — — — Ja ongetwijfeld , Gods wil zou regel moeten zijn.

A. Dus ouder Gods regel wilt ge wel staan, en zijn bestuur laten gelden ?

B. Hoe kunt ge daar aan twijfelen? Er kan immers niets dan onheil uit voortvloeijen , als iemand daarvan afwijkt.

A. Dat is mijn oordeel ook , en ik verdedig geenszins den eerste den beste die er van afwijkt. Hij handelt zeer verkeerd, wie bij ook zij. Maar dan moet een tweede zich nog des te vaster er aan houden.

B. Maar verdient die eerste dat wel. die afgeweken is ?

A. Die afgeweken is niet, maar hij van wiens wil hij afwijkl , verdient hot, en de tweede zelf: want wijkt die ook af, dan wijken er twee af, en dan moet, naar uw eigen zeggen, het onheil grooter woi\'den. En dat vastaansluiten bovendien , waaide R. hoeft grooter gevolgen dan men algemeen denkt.

B. Nu enfin , ik ga naar Engeland en ga gij ineé ; ge moet Engeland en de St. Paulus kerk ook zien En deze juist kan u onder anderen loeren , welke de invloed van vrijheid en wol is. Deze St.. Paulus kerk heeft eon iiarticulier uit eigen hartelust laten bouwen.

A. Hier in ons land kan men uit eigen hartelust niet laten homvon.

li. Maar begiijp dan toch, wat ik zeg.

A. Ik begrijp n zeer goed en heb groeten eerbied voor don stichter der St. Paulus kerk. Overigens hoeft Franke in Hallo ouk uit eigen hartelust gebouwd, en Bork in Koppenhagen, en hondeid anderen op verschillende plaatsen.

B. Dat mag zoo zijn, maar vrijheid is toch een wekker voor het hart, en zonder haar sluimert de meuschelijko wil in , als een oude vrouw bij het spinnewiel. En ik zoek een land , waar ik het goede rnj en vrank kan willen, en waar mij niets hindert het te doen.

A. Waarde B. zeg het mij toch , als ge dat land gevonden hobt; zoo\'n land zoek ik ook.

B. Nu , zoo als ik reeds gezegd heb, ga meê.

A. Laten dan alle Engelschen b. v St. Paulus kerken bouwen?

13. Allen — St. Paulus kerken ? — Gij schijnt niet te weten wat

-ocr page 172-

DE WANDSHECKEK liODK.

dat is, zoo\'n St. Paulus kerk. Zlt;; is niet in zakformaat , zooals die kerkjes, die bij u als een uitroepingsteeken in een ellendig dorp sfaan.

A. Maar begrijp dan toch wat, ik vraag! Mandelen alle Engel-sohen dan goed ? Of nog beter , de despoten in de wereld , handelen die en hebben die altijd niet anders dan goed gehandeld?

B. Niet anders dan goed?

A. Maar waarom niet? Zij zijn niet slechts boven de willekeur van andere menschen en uitwendigen dwang, maar ook boven de wet, en dus naar uw ooi deel nog vrijer , dan de Engelschen.

B. Zij moeten dan het goede niet vei langen, het niet opregt willen.

A. Zij moeten zich toch door alle tijden heen met den schijn van het goede trachten te dekken en te versieren. En is het niet in lijm egte tegenspraak het goede te begr ijpen en niet te willen ? In den grond ook willen alle menschen het.

B. Mij dunkt het ook zoo. Maar\' wanneer de despoten het wilden en niets hen hindert . zouden zij het ook moeten doen.

A. Dat geloof ik ook. Er moet dus iets zijn, dat hen er- in verhindert.

B. En ge zegt zoo even juist dat zij boven de willekeur van andere menschen en allen uitwendigen dwang zijn.

A Dus hindert hen de willekeur van andere menschen niet, noch eenige uitwendige dwang.

B. En boven de wetten.

A. Dus hinderen hen de wetten ook niet.

B. Maar wat blijft er- don nog over\' , wat kunnen er dan nog voor hinderpalen zijn ?

A. Die vraag is zeer natuurlijk. Onverschillig intusschen of ze beantwoord wor de of niet , het is en blijft waar , dat er hinderpalen zijn ; en deze hinder palen schijnen wel juist de belemmer ingen van het goede te zijn , daar zij het goede wer kelijk ver hinder en.

B. Ik kan met geen vijand vechten, die aclnei\' den borg staat en dien ik niet zie. En wal mijn oog niet ziet. kwelt mijn hart ook niet. In één woord uw onbekende hinderpalen willen er bij mij niet in.

A. Willen er bij u niet in, zegt ge? Frr hoe dan, als zij reeds in u waren en uw edel hart waar lijk ziek nraakten ?

Tweede gesprek.

1gt;. Daar\' heb ik zoo even een paar mooije koppen gezien . derr eeuwigen lacher err den eeuwigen huilebalk. Wie van beiden is wel de wijsste geweest?

A. Ik geloof , dat zij beiden even wijs zijn geweest en dat hun weenen en lache i een gelijk diepe beteekenis heeft, met dit onder scheid alleen dat Heraclitus de beste uitdrukking heeft gekozen.

li. En ik vind, dat zij geen van beiden er- een goede gekozen hebben en dat geen van beiden wijs is geweest. Maar geef gij uw gr onden maai- , ik hoor gaarne het oordeel van anderen.

A. lt;lij weet wat men in de wereld geluk en ongeluk noemt : en

150

-ocr page 173-

t)i: wANrisiinuKEii hoiiilt;;

boe na iht den menschen pleegt tei\' harte te gaan , hoe zij w eenen of lachen, het een of het andere, al naar gelang de wind van deze of gene zijde. komt. Democi itns wilde te. kennen geven, dat het voor den mensch de moeite niet waard is over dit ongeluk te weenen , en Heraclitus over dit geluk te lachen. En daarom lachte de een en weende de ander altijd.

B. En waarom geeft gij de voorkeur aan de uitdrukking van Heraclitus ?

A. Omdat het mij , zooal niet meer overeenkomstig de waarheid , dan toch menschelijker voorkomt over het geluk van deze wereld te weenen , dan over haar ongeluk te lachen, en omdat ik het ook ongepast, vind , in een wereld als deze , altijd te lachen.

li. ]iij slot van lekening kon Ileiaclitus ook eerder klaar komen.

A. Gelooft ge? — Maar daar Spieken we nu niet over, en daarom ook lachten of weenden onze wijsgeeren niet. Maar zij schijnen aangaande de natuur van den mensch beter onderligt te zijn gewees\', en te hebben geweten dat , ais hij zijn belang wel begr eep , hij goed i/eicapcinl kon zijn , en niet behoefde te lachen noch te weenen.

B En waarom deden die menschen dan toch niets anders? — Maar waai zijn wij gisteren blijven staan?

A. Niet Ireel ver- van hier.

B. Ik herinner het mij, gij achter den berg, bij uw onbekende hinderpalen.

A. Juist zoo En gij wondt gisteren uit uw eigen oogen zien.—

B. En dat wil ik van daag nog.

A. Err hebt daarin volstrekt geen ongelijk; want het heeft door alle eeuwen heen ten minste evenveel kwaad gedaan, dat de menschen te weinig, als dat zij te veel hebben willen zien.

B. Kan men dan ook te veel willen zien en hoe kan dat schadelijk zijn?

A. Er- zijn bepaalde voorwerpen voor\' een bepaald zintuig, en een bepaald zintuig voor1 bepaalde voorwerpen. Zoo ziet gij b, v. ligcha-melijke gedaanten, ruikl geuren, hoort klanken en toonen enz Wie nu met een zintuig van de overeenkomstige klasse uitgaat en daarmee voorwerpen wil zien, die tot een andere klasse behooren , die wil te veel zien en daar kan niets goeds van komen. Wanneer gij h. v. met uw twee blaauwe oogen de grondstoffen en geestelijke zaken wildet zien, zoudt ge te veel willen zien. en het zou even onverstandig zijn, alsof ge den geur van een lelie zoudt willen hooren , of het morgenrood ruiken, en er zou evenveel van te regt komen.

B. Maar dat wil ik niet. Doch over tuigd wil ik zijn voor ik zal gelooven En ik verlang dat de waarheid wit is; maar is zij zwart, dan laat ik ze mij niet wit maken.

A. Bravo! Wie ze nog wit maken wil, bij hen moet zij nog niet wit zijn. En, in \'t voorbijgaan zij het opgemerkt, die witters bewijzen de waarheid een slechte dienst, en om hen wordt de naam van God onder\' de hei lenen gelasterd. Want de heidenen onderscheiden niet aliijl juist, en als zij zien dat zij knapper zijn dan de zaakbezorger , ver beelden zij zich weldra ook knapper dan de zaak zelve te zijn.

157

-ocr page 174-

DË WANfiSIiEOKER BODfi.

B. Maar ge zoudt mij de onbekende hinderpalen van het goede laten zien.

A. Laten zien? Ga gij zelf om ze te beschouwen. Maar zeg mij eerst, waarin denkt ge dat al het goede \' en ware zijn oorsprong heeft?

B. In God en uit niemand anders.

A. En God is toch meer dan al wat uit hem voortkomt ?

li. Natuurlijk.

A. Als er dus wezens zijn , die krachtens hun aanleg slechts bevrediging in hot goede en ware kunnen vinden, die kunnen ze nergens zoo volmaakt vinden , dan bij God ?

B. Nergens.

A. Zij zullen dus niets zoo ijverig zoeken als God/

B. Niets.

A. En niets zoo onverdeeld en boven alles beminnen ?

B. Niets.

A. — Bartolo! En beminnen wij God zoo?

B. Niet altijd.

A. Zeg liever nooit. Want dit is het eenige verschil, dat wij op zekere tijden iels minder ver van het doel verwijderd zijn. God nu is te allen tijde even beminnenswaardig, even goed als de zon te allen tijde zon is, en haar stralen altijd met gelijke pracht en rijkdom om zich uit spreidt.

B. En uiterlijke dwang kan het hier niet zijn, die ons verhindert.

A. God dank, neen! daarvoor is gezorgd. In hoofdzaken vermag die dwang eigenlijk niets en er is een middel, niet om hem van ons, maar om ons van hein los te maken en hem vurige kolen op het hoofd te stapelen. En daar doelde ik straks al op.

B. Nu zeg mij toch: wat ik u bidden raag, wat is het dat ons verhindert?

A Dat weet ge even goed , als ik. Wat is het, dat het oneindige en ware goed voor onze oogen altijd verbergt en bedekt, en als wij het beschouwen willen, er zich altijd voor plaatst? Is het niet hei eindige, het onware, het niet goede? Zaken, die onze liefde niet waardig zijn, die wij vei achten, en waarover wij ons niet zelden voor andere menschen schamen, en waaraan wij tegen onzen zin toch gehecht zijn en ons vasthouden , of liever die ons vasthouden en ongelukkig maken ?

B. Ongelukkig maken , zegt ge ?

A. Wel zeker, ongelukkig maken. Want wat vloeit, al niet uit die bron voort! alles , gi oot en klein , dat de menschen hier kwelt, ijdelheid en wispelturigheid , heerschzucht en trotschheid , gierigheid en wellust, en alle schande en ondeugden , en wat zijn die anders , dan gehechtheid aan dingen , die niets kunnen en niets zijn , en do menschen toch van het goede afhouden ?

B. Maar wat kan de mensch daar tegen ? Mag dan het aarden vat tot den pottebakker zeggen : waar om hebt gij mij zoo gemaakt ?

A. Luister , een aar den va\', houdt het zoo lang uit, als het kan en dan breekt het. En als het ergens bewustzijn van had, zou het van deze zijn breekbar e natuur zijn en van niets meer. Maar als

■S58

-ocr page 175-

lil, WANUilllCCKEU CODE

wij hot kwade doen, dan kennen wij daarbij liet goede en willen hut.

R Wat bedoelt ge daarraeê ?

A. Dat wij geen mislukte aarden vaten zijn. Maar de verloren z.ion past hier beter, die aan den achtergelaten overvloed in het huis zijns vaders denkt en draf met de. zwijnen moet eten.

B. Ik begin u te begrijpen. Maar, nog eens, men heeft mij niet gevraagd of ik , noch hoe ik wilde leven. Zoo als de golf van het ongeluk mij oi) het strand geworpen heeft, zoo heb ik het moeten nemen oin er e, n tijd lang op te verwijlen.

A. Dat weet ik niet, dat begiijp ik niet. Maar verlangen naar het. goede en tegenkanting tegen het goede in een en hetzelfde voorwerp , doet wanorde veronderstellen en die kan niet van God zijn.

lï. Maar van wie hebben wij dan ons zijn ?

A. Dat hebben wij van God. Maar wat met ons zijn in strijd is, dat kunnen we niet van God hebben.

li. Dus meent ge dat die gehechtheid aan het aardsche niet tot ons zijn behoort ?

A. Dat is het gevoelen van alle volken en menschen; ten minste zij handelen en hebben altijd zoo gehandeld , alsof dit hun gevoelen was.

Waarom onderzoekt en vraagt men bij zedelijke hpndelingen naaide beweeggronden en bepaalt daarnaar haai\' waarde en onwaarde? Is dal niet zooveel als aannemen , dat de inensch b. v. dikwijls een goede daad uit slechte gronden doet , dat echter die slechte gronden nok kunnen ontbreken en de mensch alleen uit goede oorzaken kan handelen? En waarom is een mensch, die zoo handelt, door iedereen bemind en geëerd? — Waarom spieekt men van quot;met en zonder overleg handelen,quot; en wat doet de mensch, als hij zich beraadt, andeis dan dat hij de slechte ooi zaken, die zich het eerst voor hem op doen, uit den weg ruimt en bestrijdt, om de goede in \'t gezicht te krijgen? Daarom prediken tegen die neiging, alle eeuwen door, geleerden en ongeleerden, priesters en wijsgeeren, en de geheele wereld is met inrigtingen , tempels , pagoden en moskeeën overdekt. Ofschoon zi; nu wel niet altijd weten wat zij willen en men er niet altijd veel bij gewonnen heeft, zoo doet dit alles toch klaarblijkelijk het geloof veronderstellen, dat er iets, en wel iets van geen geiinge waarde meé gewonnen kan worden. En waarom zouden de menschen anders willen schijnen dan zij zijn ? hoe zouden zij kunnen vreezen zich open in het gezigt te laten zien , indien de trekken er van tot hun wezen behoorden? Schaamt zich een tijger dan over zijn tanden en een arend over zijn klaanwen ?

Waaide B. , de menschen dragen boeijen en zijn slaven , maar zij zijn niet geboren om het te zijn, en hebben de hoop niet opgegeven hun vrijheid te .herwinnen. En wanneer reeds op het onderdrukken van een neiging een zoo*aangenaam bewustzijn volgt, hoe, denkt ge, zal dan wel die vrede zijn, waarvan men bij dat zoo even genoemde bewustzijn niet nicer dan voorsmaak heeft, wanneer namelijk van geen onderdrukken meer sprake is , maar de boeijen werkelijk geslaakt worden! En dan komt het ware Engeland te voorschijn en de waie St. Pauluskerk.

Maar vaarwel , wij treden hier op heiligen grond en bodem.

15!)

-ocr page 176-

r)E WANDSUECKER DODR.

Toegift.

B. Beste A. , ik moet het u bekennen , ik denk juist als gij , en heb mij maar anders voorgedaan en n bedrogen, om uw gevoelen beter uit te laten komen.

A. Dat ge mij de baas zijt , heb ik vroeger wel gemerkt, maar dat ge mij bedrogen hebt, niet. Intusschen het kan geen kwaad en het spijt mij niet, want ik weet dat ik niets verkeerds verkondig.

B. Uw gevoelen dan is : men kan slechts hierdoor tot waarheid geraken , dat men van het onware zich losmaakt ? En een van beiden kan men slechts volgen ?

A. Juist.

B. liet vinden der waarheid zou op die manier, hoe zal ik zeggen , eerder een uit den weg ruimen zijn van een TrpüTsv gt;{/cS5sc, eerder een verandering, dan een ontdekking , enz.

A. Wel zeker.

R. Maar zoo denkt men er niet algemeen over,

A. üai, is mijn schuld niet. Zij, die het in ernst meenden, hebben er zoo over gedacht, hoe uiteonloopend zij overigens mogten zijn.

B. Bij voorbeeld ?

A. Bij voorbeeld : Johan Huss en Spinoza,

B. Die zijn mij juist welkom. Want na Mendelsohn was Spinoza voorzeker —

A. Na? Wilt gij mij weêr bedriegen?

B. Hij is toch op de waarheid niet zoo deerlijk gestrand als Spinoza.

A. Hij zeilde niet zoo diep, dat hij vast kon raken Maar als

Spinoza met zijn verstand en zijn ernst vast raakte, leer dan daaruit, dat het zoo makkelijk niet is de waarheid te vinden. Spinoza nu zegt:

quot;Nadat de ondervinding mij geleeid had, dat alles, waarover in het leven gespioken woi dt , onbeduidend en ijdel is; toen ik inzag dat alles, waarvoor en dat ik vreesde, noch goed noch kwaad in zich bevatte, als alleen in zoover het gemoed er door bewogen weid, besloot ik eindelijk tc onderzoeken: of er iets bestond, dat een waarachtig goed is en dat zich mededeelt en waai door, als ik van al het andere mij losmaakte, op het hart allei-n teruggewerkt zou woeden; ja, of er iets bestond, waardoor ik, zoo ik het vond en het mij verschalfen kon , een voortdurende en hoogste vreugde in een-wigheid genieten zou. Ik zeg dat ik eindelijk besloot, want in het eerst kwam het mij niet raadzaam voor te wagen , een zekere voor een toen nog onzekere zaak te verliezen. Ik zag namelijk cie voor-deelen , die eer en rijkdommen aanbrengen en dat, ik die niet. langer moest najagen , als ik met ernst een andere nieuwe zaak wilde onderzoeken, en het weid mij duidelijk, dat als de hoogste gelukzaligheid in die dingen bestond, ik mij gelukzaligheid zou moeten ontzeggen , maar bestond zij daar niet in en streefde ik er tcch uitsluitend naar, dan nioest ik ook. de hoogste gelukzaligheid missen. Ik dacht dus bij mij zeiven na, of het niet mogelijk zou zijn tot mijn nieuwe werk, of ten minste tot zekerheid dienaangaande te geraken , zonder mijn gewone wijze van leven en zijn te veranderen. Maar dit heb ik te vergeefs beproefd. Want datgene . waarover in

-ocr page 177-

1)12 WANDS BECKER BOM.

het leven gewoonlijk gesproken wordt en wat door de menschen, te oordeelen naar hun werken, voor het hoogste goed beschouwd wordt, komt op deze drie punten neêr: rijkdom, eer en wellust. Maar door deze drie zaken woidt het hart zoo afgeleid, dat het volstrekt niet aan eenig ander lt;roed denken kan. — Haar ik dus begreep dat dit alles zoo zeer in den weg stond om een nieuw plan te volgen , ja dat het er in zoo groote tegenspraak mee was , dat ik noodzakelijk van een van beiden moe-.t afzien, moest ik beslissen welk van de twee mij het nuttigste zou zijn Ik heb niet zonder reden de woorden gebr uikt: als ik sl chls ernstig kon nadenken Want ofschoon ik dit in mijn geest alles duidelijk bfigreep, kon ik daarom nog niet alle hebzucht, wellust en eerzucht afleggen.quot; 1)

B. Dat is zeer merkwaardig.

A. En wel vooral van iernarrd, die geen Jood wilde zijn. Gen. XII: I.

De priestar Hnss spreekt alzoo:

quot;Ik zeg u openlijk voor- God en zijn Gezalfde — dat ik van mijn jeugd af tot op dezen Ha;? in een langen en moeijelijken tweestrijd geweest ben en getwijfeld lirb wat ik kiezen zou. Of ik prijzen moest, wat allen prijzen, aanraden, wat allen aanraden, verontschuldigen, wat allen verontschuldigen, aan\'eekeningen op de schrift maken, gelijk toenmaals bijna alle groote beroemde en met den meesten schijn van heiligheid en wijsheid bekleede mannen aanteeke-ningen op haar- maakten, dan of ik die onvruchtbare werken der duisternis moedig zou aanklagen en laken. Of ik met den grooten hoop een gemakkelijk leven leiden, en naar- waardigheden en prebenden streven, dan of ik uit de legerplaats trekken, de zuivere, heilige Evangelische waarheid mij toewijden, en de armoede en den smaad van Jezus Christus dragen zou. Ik zeg het openlijk, dat ik in een langen en moeijelijken tweestrijd geweest ben en getwijfeld heb Daar om heb ik tot God, den Vader1 van onzen Heer Jezus Christus, gestadig gebeden. Mijn Bijbel iieb ik met mijn han len boven mijn hoofd tot. Hem opgeheven en met mond en hart tot Hem geroepen: O God, mijn Heer- en Meester van mijn leven, enz.quot;

B. O, vertel mij nog wat meer van Huss.

A. Wat wilt gij dan van hem hoor en? Daar hij leeraar van een geopenbaarde godsdienst was, waande hij zich niet ze//\'wijs, en (je-looj\'de aan een hooger- wijsheid, die den mensch van elders moet komen. quot;De Heilige Schrift, zei hij, is door den Heiligen Geest den mannen Gods ingegeven; juist diezelfde Geest moet haar verklaren en ophelderen.quot; — quot;Die rrit den Geest geboren is, is uit den dood dezer wereld en van het vleesch overgebragt in een nieuw , geestelijk, goddelijk en hernelsch leven, dat verborgen is in God, enz.quot;

Hij hield zich vast aan den Bijbel en ontzag of schaamde zich niet te leeren wat daarin slaat. quot;Christus, zoo sprak hij, is het mid-donpunt der theologie; die Hem kent, dien houde men voor een godgeleerde.quot;

Daarbij leidde hij een voorbeeldig leven, en vriend en vijand wis-

1) Zie iu ilo werken van Spiuozi het fragment: d* Intelleolus enendalio.ic. et de via, qua optime in ver am reruni cognition era dirigitur.

u

1G1

-ocr page 178-

DE WANDSBECKER liODK.

ten niets dan goed van hem te zeggen , zoodat dan ook de gehecle Universiteit te Praag voor hem tegen het concilium partij trok.

B Hoe heeft hij zich bij de voltrekking van het vonnis gehouden ?

A. Heel goed. Uit eenige blieven, die hij uit de gevangenis aan zijn vrienden schreef, kan men zien dat hij, met eere, wel gaaine weer vrij zou zijn geweest en alle hoop daarop ook niet had laten varen. Maar toen dat niet geschieden kon, gedroeg hij zich, wel niet als de martelaars, die den hemel voor zich open zien, maar als een trouw vriend en aanhanger der waaiheid met gi oote gelatenheid en zelf beheersching. En mij dunkt dat dit moi\'ijelijker is dan het eerste

B. Vertel mij toch zijn uiteinde, bid ik u.

A. Dat zou ik gaai ne willen, maar wij rekenen hem als tot de onzen behoorende, en — ik zou het liever vertellen , als hij edel en grootmoedig behandeld was geweest. Maar wat kan men eenige eeuwen later daartegen doen? IV braven onder u hebben de procedure van het concilium te Constans nooit goed gekeurd, en wij hebben aan alle kamen te vergeten en te vergeven.

Ik wil dus verhalen, zoo als het verhaald wordt.

Sigismund kon er niet best toe besluiten hem te laten verbranden en liet met hem over een herroeping onderhandelen: daar wilde hij echter niets van weten. Toen zond de Keizer den dag nog voor de voltrekking van het vonnis, op den uden Julij 1415, 4 bisschoppen en de 2 Boheemsche barons von Chluiii en Duba lot hem. Huss werd voor de gevangenis naar buiten tot hen geleid en zijn trouwe vriend, de edele Chlum. zeide tot hem: \'Waarde, vrome Magister, wij ongeleerde leeken kunnen u in deze gewigtige zaak moeijelijk raad geven. Ga dus bij u zeiven na, of gij in uw geweien u aan de verkeerde handelingen, die u door het concilium te laste woiden gelegd, schuldig oordeelt. Zijt gij schuldig, schaam u dan niet uw gevoelen op to geven en voor een beter plaats te maken. Geeft uw geweten u echter de getuigenis dat gij onschuldig zijt, doe dan niets tegen uw geweten. Ik wil u daartoe ook geen grond of aanleiding geven, want ge zult niet liegen voor het aangezigt van God, maar veeleer standvastig tot in den dood volharden bij de waarheid, die gij hebt loe\'en kennen.quot; Deze toespiaak van zijn trouwen vriend brak hem het. hart; hij antwoordde in tranen losbarstende: quot;God is mijn getuige, dat ik gaarne terugtrekken en herroepen wil, als ik iets onregtvaardigs en dat met de Heilige Schiift en meening der Kerk niet overeenstemt, geleerd of geschreven heb. Ik begeei niets liever dan uit de goddelijke Schrift grondiger en beter onderligt te worden. Als zij dat doen kunuen, ben ik bereid terstond te herroepen.quot;

Den volgenden morgen vroeg vergaderde het gelieele concilium in de Domkerk. De keizer verscheen ei\' mei de rijksvorsten en de ge-heele lidderschap, en plaatste zich op zijn zetel ouder een gouden kroon; aan den eenen kant stond ile Keurvorst met den rijksappel, de Burggraaf Frederik von Nürnberg met het zwaard aan den anderen, en behalve de kardinaals, aartsbisschoppen, bisschoppen, geestelijken, monniken, doctoren, enz., was er een ontelbare menigte

162

-ocr page 179-

1)K WANÜBBKCKBH UüUli.

mensclien bij een. De aartsbisschop van Gnezen, Nikolaus, bediende de mis, en nadat zij was afgeloopen, werd Huss, die uit zijn gevangenis in het minderbroederklooster gehaaid was en tot zoolang buiten op het voorplein had moeten wachten, voor deze groote kerkvergadering binnen gebragt. Men plaatste hem op een eenigzins verheven punt, zoodat hij door iedereen gezien kon worden. Daarop las dö bisschop van Concotdië het vroeger door het concilium genomen besluit voor: dat niemand gedurende de zitling dooi\' fluisteren\', of door geraas met handen of voelen, ook dooi- geen redeneren, verdedigen, enz. de spiekers storen zou, en daarop beklom de bisschop van Londen den kansel en hield een Latijnsche redevoering over Rom. IV, vs. 6, en spoorde daarin tevens den Keizer aan: de ketterijen uit te roeijen en voornamelijk den hier tegenwoordigen ketter, enz. Huss lag intusschen op de knieën en beval zijn geest aan God. Vervolgens weiden door den bisschop van Concordië de zoogenoemde ketterijen, uit de geschriften van Huss getrokken, voorgelezen. Huss wilde antwoorden, de kardinaal Emmerich beval hem te zwijgen; Huss wilde wederom spreken, en men gebood de beulsknechten en soldalen hem niet te laten spieken. Toen hief hij zijn beide handen ten hernel en zeide: quot;ik bid u, bij den almagtigen God, dat gij toch onbevooroordeeld mijn antwoord moogt willen hooien, opdat ik mij ten minste bij hen, die hier tegenwoordig zijn, verontschuldigen en hun de verdenking van mijn vermeende dwalingen ontnemen moge.quot; En toen dit hem geweigerd werd, viel hij met hemelwaarts gerigte blikken en gevouwen handen ter aarde.

Hierop las de bisschop van Concordië het eindvonnis; quot;dat eerst de schriften van Huss verbrand, en hij als een openlijke en schadelijke ketter , en slecht, halstarrig mensch , op een smadelijke wijze van zijn priesterlijken rang beroofd en geheel en al onteerd en ontwijd zou worden.quot; Het vonnis werd onmiddellijk voltrokken en met de ontwijding werd begonnen.

De bisschop van Milaan leidde met zes andere bisschoppen Huss naar een tafel, waar een miskleed en andere priesterlijke stukken lagen , kleedden hem aan en toen hij aangekleed was , in den vollen priesterlijken tooi en met de kelk in de hand, vermaanden de bisschoppen hem nog eens toch niet halstarrig te wezen , aan zijn leven en eer te denken , en van gevoelen te veranderen. Huss sprak hierop van zijn verheven plaats met groote aandoening tot het volk :

quot;Deze heeren bisschoppen vermanen mij voor u allen te bekennen, dat ik gedwaald heb Wanneer het nu een zaak van dien aard was, dat het maar om de schande van een mensch te doen was , zouden zij mij daartoe ligt kunnen overreden. Maar nu sta ik voor het aangezigt Gods , zoo dat ik aan hun verlangen niet kan toegeven , tenzij ik mijn eigen geweten bezware en mijn God in den hemel smaad en laster. En zou ik dan hen , die ik onderwezen en geleerd heb, nu door een slecht vooibeeld bedroeven en in dwaling brengen? Dat wil ik niet.quot;

Kom van uw plaats af, riepen nu de bisschoppen, en toen hij tot hen gekomen was begonnen zij hem te ontwijden. De bisschop van Milaan en die van Bisont naderden hem , en namen hem d.-n

li if

-ocr page 180-

DE WANDSBECKER BODE.

kelk uit de handen niet de woorden : quot;U fiij — hier nemen wij den kelk van u weg, waarin het bloed van J. C. tot verlossing geofferd wordt; gij zijt zijns niet waard.quot; Huss anlwooidde kalm en met luide slem hierop : \' Ik heb toch mijn hoop en ver trouwen op God gesteld , den alinagtigen Vader, en op mijn lieer en Heiland Jezus Christus , om wiens naam ik deze schande lijd , en gelouf zeker en voortdurend , dat Hij den kelk des heils niet van mij nemen zal, maar dat ik dien met Zijn hulp nog heden in Zijn rijk zal drinken.quot; Toen naderden de andere bisschoppen en namen ieder een afzonderlijk stuk van de pr iester lijke kleeding met den bovengenoemden vloek. Toen het met de kleederen gedaan was, moest hern de kr oon , of geschoren plek op het hoofd , ontnomen worden , maar er was verschil van gevoelen of het met een mes of een schaar- moest gedaan worden. Huss zag daar bij den Keizer\' aan en sprak : quot;Het is toch vreemd: hardvochtig en w.eed zijn zij allen, maar\' over de wijze en manier zijn zij het niet eens.quot; Eindelijk toen hij geheel ontwijd was, zette men hem een bijna ellenhooge papieren kroon op, met geschilderde duivels en het opschrift, enz aurlskeUer. En nu wendden zich de bisschoppen tot den Keizer en zeide : quot;liet heilig concilium te (lonstans levert thans Johan Huss, die in de kerk Gods geen ambt of bediening meer heeft, aan de wereldlijke magt en regtbank over quot;

De Keizer- stond op , nam den hem overgelever den Huss in ontvang en sprak tot den Paltsgraaf LoJewijk : quot;Nademaal wij , geliefde oom en vorst, het wereldlijke zwaard dragen om het kwade te straffen , neem dan dezen Jolrarr Huss en laat hem in onzen naam weder varen, wat een ketter\' toekomt.\'quot; Deze lei zijn vor stelijke kleeding af, nam Huss, bragt hem voor den Schout van Constans en sprak tot hem quot;Volgens vonnis van onzen geëerbiedigdsten heer, den Roomschen Keizer, en op ons nadrukkelijk bevel, nrem dezen magister Huss en verbr and hem als een ketter\'quot; Deze Schout gaf hem in handen van den scherpregter en zijn dienaars en beval uitdrukkelijk : dat zij hem zijn kleederen niet zouden uittrekken, noch hem gordels , zakken , geld , messen of wat hij bij zich mocht hebben , afnemen, maar hem met al wat hij bij zich had, verbranden. En zoo wer d hij weggeb. agt

Toen hij op het geregtsplein kwam , knielde hij neder en bad. Na dit gebed liet de Paltsgraaf hem door de beulen optremen en dr iemaal om den houtstapel leiden. Hij nam daa-op van zijn oppassers afscheid, en nu grepen de beulen herrr aan, en bonden hein aan een paal met vijf touwen, over\' de voeten, onder de knieën, boven de knieën, midden om het lijf en met een keten om den hals. Hier bij viel de papieren kroon van zijn hoofd en hij zag haar na en glimlachte. Maar de beul zette ze hem weêr spoedig op en lei rondom hem heen , tot aan zijn mond ,\' rijsjes en stroo, en de bekende vrouw Sanctu Simplicitas raapte meê hout op en lei meó aan. Vóór het vuur werd aangestoken r eden de Paltsgr aaf Lodewijk en de Rijksmaarschalk von Pappenheim op hem toe en vermaanden hem ; quot;Hij zou nu nog aan zij r eigen heil denken en zijn dwalingen herroepen.quot; Daar begon Huss op den houtstapel luide zijn stern

-ocr page 181-

DE WANDSBECKEE BODE.

te verheffen, zeggende: quot;Ik roep GoJ tot getuige , dat ik hetgeen zij door valsclie getuigen mij te laste hebben gelegd, niet geleerd noch geschreven heb ; maar ik heb al mijn preeken , onderrigtingen en schriften daarop laten werken , dat ik de menschen van de zonden n)Ogt afwenden en tot God in de hemelen brengen. De waarheden , die ik verkondigd , geleei d, geschreven en verspreid heb , als zijnde in overeenstemming met Guds Woord , wil ik volhouden en niet mijn dood bekrachtigen.quot;

Zij gaven toen door in de handen te slaan het teeken, en reden weg

Toen de beul het vuur aanstak , zong Huss een stuk uit de geloofsbelijdenis van Nicea , en toen de vlam tegen hem aansloeg, bad hij luide: quot;Christus, Lain Gods, ontferm u mijner!quot; En toen hij het voor de derde maal wiltle aanlielfen , joeg de wind den rook en de vlam hem Juist in het gezigt en ontnam hem de spraak. Hij bewoog de lippen en liet hoofd nog eenige minuten en was dood.

Vrede zij uwer ziele, gij trouwe, vrorne priester! Gij vertrouw-det op de waarheid. En hebt gij ze hier niet gekend , dan zult gij haar toch nu hebben leeren kennen. Want gij zocht haar en niet uw eigen eer.

Een brief wisseling met mijzelven.

Waarde Vriend!

Ik heb iets dat ik in uw hart moet uitstorten, daar ik anders niet weet waar het te laten.

Wanneer ik de wereld en het leven , weet ge , dat men daar leidt, naga, komen mij alle kinderen, en bijonder mijn eigen, die daar in en door moeten , voor den geest, en ik zou ze wel gaarne tegen het bedeif willen inbalsemen en vuurproef maken Wezenlijk, de menschen, die er ernstig over nadenken en bij zich zelve er over peinzen , hebben geen ongelijk.

Ge zult zeggen dat hierover anders , naar men zegt, in onzen tijd genoeg wordt geschreven , en daarin hebt ge ook geen ongelijk. Maar achnjven is schrijven, weet ge. Wie handelen wil en kan, die heeft, weinige uitzonderingen er- buiten gerekend , lijd noch lust om te schrijven. En als de zaken zoo regt gemakkelijk in de pen komen , dan zijn zij meestal uit den tnensch. De schrijver- daarentegen meent , dat als zij up het papier staan , hij ze dan heeft.

Bovendien kan het een of ander op het papier\' er uit zien, alsof het heel iets was, en is toch maai gewoon gebak. Laat mij u daarvan een voor beeld ver tellen.

Ik gaf laatst, zoo als ge weet, aan onze zalige Geertruid bij haar huwelijk het quot;Zweedsche Kook- en Huishoudboek van Christina Wargquot; ten geschenke. Toen wij eens bij elkander war en, haalde zij het boek voor den dag en las daar1 onder\' ander en , pagina milli b83 , een recept voor iuclitblazen ons voor\'. Ge kunt nagaan hoe we allen bij die luchlb/azen raar stonden te kijken , en hoe wij de ooren spitsten , zelfs Geer truid niet uitgezonder d , die anders in zulke zaken vrij bedreven was. Ja , ze had haar nukken de goede vrouw, dat.

165

-ocr page 182-

HE WANDSBECKEll bohk.

Is niet te ontkennen, maar lekker gebak kon ze maken. En gelijk men niet moeijelijk tot een edele daad overgaat , die juist voor ons talent past , beloofde zij terstond en met het boek in de hand , ons dien avond op het nieuw gebak te trakteren. Mij is in mijn heele leven geen avond zoo lang ge\\allen , als die. Wij stonden op, gingen weer zitten , verzonnen allerlei dingen om den tijd maar\' klein te krijgen; maar hij wou zich niet laten verdrijven en bleef als aan de plaats vastgespijkerd. Eindelijk moest hij toch wijken en het werd wezenlijk avond , de tafel gedekt en de — luchtbluzen werden binnen gebragt! En zie, daar was het een ovei bekend iets, dat Geertruid onder den naam van sneitiivballen honderdmaal gemaakt en wij honderdmaal gegeten hadden.

Ziet ge, zoo kan wat op het papter staat ons bedriegen. Daarom kan er wel, dat begr ijpt ge toch van zelf, veel verstandigs en nuttigs geschreven worden en geschreven zijn. Mijn bezwaren zijn maar tej.en het schrijven en de schrijflust in het algemeen , en gij zult vinden dat er veel waars in is.

Zeg gij mij nu uw gevoelen over de verbeterde opvoeding en overeen goede. Ik kan niet anders uitdenken , dan dat men zelf moet zijn wat men de kinderen maken wil. Zeg gij mij iels beters. God weet het, ik zou mij een vinger willen laten afsnijden , als gij mij iets probalum kondt zeggen. Uw Dienaar

Asmüs.

P. S. Ik kan u in andere zaken wéér dienen, als gij b. v iels van de verbeterde almanakken wilt weten. Want daar\' ben ik goed in te huis, hoe namelijk de zon de ééne fout na de andere gemaakt heeft en heele uren en dagen ten achter\' is geraakt, zonder dat iemand het gemerkt had , totdat eindelijk de paus Gregorius XIII er berigt van gekregen en met behulp van de hoogste i ijksger igten, alles weêr tusschengevoegd en in orde gebragt heeft. Ut supra.

Antwoord.

Waarde Vriend ,

Ge hebt u niet aan \'t ver keerde kantoor gewend , ik zit ook niet om niets sedert eenigen tijd met de handen in het haar\'. Overigens ,behoeft ge u den vinger\' niet te laten afsnijden , want ik kan u niets meer zeggen , dan gij weet.

Juist van die verbeterde almanakken weet ik ook iets af. Maar gij hebt hier iels in petto gehouden , of ge zijt toch zoo regt niet in de zaak te huis, als ge zegt. Want paus Gregorius XIII. heeft de orde én niet alleen én niet geheel hersteld. Want, waet ge, het was een oude schuld en de kardinaal Julius Caesar had al tusschengevoegd en wij en onze kinderen moeten nog altijd tusschen-voegen en kunnen het nog niet eens in orde houden. En in Rusland , waar de hoogste rijksgerigten niets te zeggen hebben , zijn de verloren geraakte dagen nog nooit te regt gekomen , om welke leden de Russen ook niet zóóveel kunnen schrijven , als wij

166

-ocr page 183-

DE WANDSBECKER BODE.

Ja, wel kon de zalijre Geertruid lekker pebak maken en ik heb haai- het kookboek ook gegeven en ook mij is de avond lang gevallen , en de schiijflnst is mij even verdacht als u.

Overigens is al wat gij zegt, alsof het mij uit nrgt;ijn binnenste was gestolen. Ik heb ook , als men anderen goed wil maken , geen anderen raad dan dat men eerst beginne zelf goed te zijn

En als men weet, hoeveel dat kost, en dan de wereld en het leven, dat daar geleid wordt, waar de kinderen in en door moeten, er bij neemt, kan men nagaan welk het tegenwigt moet zijn. Waarachtig , kleine, luchtige knnsten zullen het niet doen. Ouk ligt daar, waar ik goede uitwerking gezien heb, godsdienst tot grond- . slag , de oude namelijk , en zoo zult gij het ook vinden —

Vaarwel. Uw Dienaar, enz. 5

Asmus. o

«

to s

C3

Brief van den Keizer van Japan aan een zekeren.....

\' C8

Waarde Heer! ^

Ik verneem dat het met de quot;staven goud genoeg te huisquot; juist « niet zoo heel in den haak is, en zend u dus hiei bij hetgeen ik u ^ had toegedacht. Neem het zonder complimenten aan en schaam u ^ niet over uw gezondheid , wat ik u bidden mag.

Wat voert ge oveiigens uit, houdt gij u nog altijd niet de ge-is leerdheid bezig? Schrijf mij toch eens wat gij uitvoert en of gij 0 ook gestorven zijt. ,c

Sedert gij hier zijt geweest, is er in de zaken der geleerdheid en S verlichting alhier eenige verandering gekomen , en ik ben thans de g-Europeanen vrij digt op de hielen. s

Sedert zeven jaren zijn er gymnasiën in de kleine steden, en is0 er in Jedo een Universiteit, waai heen een ieder zijn zonen kan zen- g den ; en voor hem die geen geld heeft, weet ik het met de Hoog- 11 leeraars te vinden. Met het redeneren en disputeren gaat het hier ^ ook aardig vooruit, ook met het tijdschrift- en boekenmaken en met de vereenigingen tot verlichting. Onze celeerden hebben wezenlijk j* regt nuttige en aardige instellingen gemaakt en uitvindingen gedaan, en ik ben tegenwooi dig nog wel eens zoo lief keizer als voorheen o Dat gedeelte van mijn onderdanen intusschen, die. met die bescha-~ ving méégaan, is nog altijd klein en onbeduidend; en, wat des hoofdzaak is, zoo weet nu zeker dit gedeelte wel vele zaken , die g het te voren niet kende, maar voor het overige is het eer slechter tc dan beter geworden. Ik zou wel gaarne een verlichting willen heb- 0 ben, waardoor vader en zoon, man en vrouw, heer en knecht , « enz., voor zich zeiven en voor anderen getrouwer en braver, en alle mijn onderdanen beter onderdanen , en ik een beter regent werd. §lt; En ik ben zeer benieuwd eens te vernemen, hoe ver de Europeesche 0 verlichters het op dit punt gebragt hebben , en hoe zij dit aan- £§ leggen , enz. —

______Ot

167

-ocr page 184-

HE WANUSHECKER BODE.

De apologie van Socrates. 1)

Ik weet niet, mannen van Athene, welken indruk mijn aanklagers op u gemaakt hebben , ik echter ben door hen over mij zeiven haast in de war gebragt, zoo kunsiig en schoon hebben zij gesproken , al hebben zij dan ook , om zoo te zeggen , geen enkel waar woord verteld Om één ding , van de vele zaken waai omtrent zij u verkeerd hebben ingelicht, heb ik ze bijzonder en voornamelijk moeten bewonderen, dit namelijk , dat zij u waarschuwen op uw hoede te zijn om niet door mij, als een krachtig redenaar, misleid te woiden. Zoo iets te durven zeggen , daar zij toch op de plaats zelve door mij, feitelijk weerlegd zullen worden, want ik ben, zooals gij zult zien, geenszins een krachtig redenaar, dat schijnt mij hun onbe-schaamdsle onbeschaamdheid toe — tenzij ze mogelijk hem een krachtig redenaar noemen, die de waarheid spreekt; als zij dat meenen, dan moet ik bekennen dat ik een redenaar ben, alleen maar niet volgens hun opvatting. Zij dus, zoo als bereids gezegd is, hebben niets waars gesproken; mij daarentegen zult gij in alle opzigten en op iedere wijze, de waai beid hooi en zeggen Maar, bij Jupiter ! mannen van Athene , niet in sierlijke en opgesmukte taal , zooals zij spreken , maar eenvoudig weg . en zooals mij de woorden voor den mond komen, liillijk , hoop ik , zn! heigeen ik u zeg zijn, en meer verwachte geen uwer van mij. Want, mannen , he\'t past niet voor mijn jaren, dat ik als een knaap, die met woorden speelt, voor u zou optreden. Ik verzoek dus en vraag dringend van u , dat gij , als gij mij hier in mijn verdediging evenzoo hoort spreken , als ik op de markt, bij de wisselbanken , waar velen van u mij gehoord hebben, en elders gewoon was te spreken, dat gij u daatover niet zult verwonderen of er u dooi- in de war zult laten brengen. Want, gij moogt mij veilig gelooven , ofschoon ik over de zeventig jaar oud ben , kom ik hier voor do eerste maal voor het geregt en ben inderdaad vreemd aan do hier gebruikelijke taal. Gelijk gij nu mij , als ik een vreemde was, zoudt verontschuldigen, wanneer ik, in taal en trant en manier sprak , zoo als mijn landaard bet meebrengt, zoo vraag ik nu ook aan u , en mij dunkt dat ik niets onbillijks verlang, op de manier en wijze, waarop ik spreek, niet te willen letten misschien is er nog wel een , die slechter is, misschien ook een, die beter is — maar op hetgeen ik zeg, wel te willen letten, en vlij\'ig en scherp na te gaan, of het namelijk billijk is, of niet. Want juist daarin bestaat de pligt des regters; gelijk ook de partijen haar pligt gedaan hebben , als zij de waarheid spreken. A oot eerst echter, Atheners, moet ik mij tegen de beschuldigingen verdedigen , waardoor ik valschelijk ben aangeklaagd, en tegen de eerste aanklagers, en dan tegen de daarop volgende beschuldigingen, en tegen de laatste aanklagers. Want ik heb vele aanklagers, quot;die

1) Ofschoon ik niet in .ijle opzigten Claudius opvatting van Plato\'s apologie dool. heb ik gemeend hier niet tnijn vertaling niaar die van den lgt;ode te moeten geven . cn daarom niet slechte geringe afwijking daiir, waar de duidelijkheid van den zin het scheen te vorderen . de duitsehc vertaling zoo getrouw mogelijk gevolgd.

tus VERT

1(58

-ocr page 185-

DE WANDSBECKEH BOÜE.

mij reeds sedert langen tijd zonder eenigen grond bij u hebben aangeklaagd , en die vrees ik meer dan Anylus en zijn aanhang, ofschoon deze ook wel te vi eezen zijn. Maar toch , gij mannen van Athene, die eersten zijn het nog veel meer, die aan velen van u van uw jeug4 af allerlei onware dingen van mij voorverteld en wijs gemaakt hebben : \'-B. v. dat er een zekere Socrates is, een wijs man , die de dingen , die in den hemel en onder de aarde zijn onderzoekt, en zwart wit maikt.quot; Die zoo\'n verhaal over mij in omloop gebiagt hebben, gij mannen van Athene, die zijn voor mij zeer gevaarlijke aanklagers. Want die zoo iets hoort, denkt terstond , dat menschen , die zich met zulke zaken ophouden , aan geen goden gelooven ; vervolgens zijn er velen van deze aanklagers, die reeds een geruimen tijd bij u klagten hebben ingebiagt, en dat wel toen gij op een leeftijd waart, waai in gij het meest geneigd waart de dingen aan te nemen , daar sommigen van u nog kiiideren en jonge lieden waren, en die daarenboven klaai blijkelijk , daar er niemand was die mij verdedigde, een wederregtelijk proces gevoerd hebben; het eigste van alles echter is, dat ik hun namen niet ken en ze niet kan opgeven , tenzij er mogelijk een van hen een come-dieschiijver is. Allen nu van hen, die uit nijd en laster u bepraat hebben en allen , die door anderen bepraat. weêr anderen bepraat hebben, deze allen zijn voor mij zeer moeijelijke en lastige tegen-standers, want ik kan niemand hunner hier voor Uiten komen om hem te wederleggen , m.iar ben genoodzaakt mij te verdedigen , waar niemand is dio aanvalt, en aan to vallen , waar niemand is die zich verdedigt.

Gij ziet dus zelve , dat, gelijk ik zeg , mijn aanklagers tweevoudig zijn; sommige, die mij thans hebben aangeklaagd, en andere, die zoo als reeds aangetoond is , het sints lang gedaan hebben , en gij zult het natuurlijk vinden dat ik mij eerst tegen deze laatsten verdedig, want zij hebben mij het eerst bij ir aangeklaagd en veel erger dan de anderen. Ik moet mij dus verdedigen, mannen van Athene, en beproeven u een vooroordeel , dat ge sedert langen tijd hebt, in een zeer korten tijd te benemen. En ik zon gaa: no willen , indien het voor u en mij beter is, dat hot gedaan kon worden en dat mijn verdediging lot nog wat meer mogt leiden. Ik weet echter dat het groote moeijelijkheden in zich heeft, en het is mij gansch niet onbekend , hoe het er mee staat. Maar dat ook inuge gaan , zooals het Gode welgevallig is, ik moet aan de wet gehoorzamen en mij verdedigen. Ik wil dus tot den eersten oorsprong van de aanklagt. opklimmen, waaruit de booze laster tegen mij is voortgekomen, waarop Melitus zich verlaten en deze djn geregtelijke beschuldiging tegen mij ingebiagt heeft

Hoe luidt dan eigenlijk de lastertaal mijner lasteraars ? want wij rnoeten ze behoorlijk in den vorm voorbrengen, gelyk een aanklager zijn bezworen beschuldiging.

quot;Sociates is een snood misdadiger, want hij onderzoekt dedingen, die in den hemel en onder de aarde zijn en maakt zwart wit en geeft in zulke zaken onderwijs.quot; Zoo is zij ongeveer; en iets van dien aard hebt gij zelve in de comedie van Aristophanes gezien,

169

-ocr page 186-

DE WANUSIiECKEK BODE.

waai\' een zekere Socrates ten tooneele wordt opgevoerd, zeggendn da^ hij door de lucht naar den hemel vliegt en meer andere diergelijke vreemde dingen , waarvan ik niet veel weet of versta

En ik zeg dit niet om zulk een wetenschap , zoo iemand er kundig in is, ger ing te achten en een proces minder met Melitus te hebben, maar ik weet wezenlijk niets van die zaken. En gerust beroep ik mij op velen uwer, als getuigen , en smeek u , dat gij elkander ondervraagt en raadpleegt , voor zoo velen gij mij. wel eens gehoord hebt, gelijk er niet weinigen onder u zijn ; ondervraagt elkander dan , of een uwer mij ooit over die zaken heeft hooi en spreken , mot veel of weinig woorden ; en maakt daaruit op, hoe het met deze en andere zaken , die de groote menigte van mij verhaalt , gesteld is. Want daarvan is evenmin iets waar ; zoo ook, als de een of ander van u soms mogt hebben hooien zeggen , dat ik anderen leer en daarmee geld verdien , ook dit is niet waar. Wel is waar schijnt het mij geen slechte zaak toe , als iemand in staat is een ander te onderwijzen, zoo als Gorgias uit Leontium , en Prodicus van Ceos, en Hippias uit Elis. Want een ieder van hen is in staat in iedere stad, waar zij komen, van de jonge lieden, die toch voor niets met hun eigen burgers kunnen omgaan, te verkrijgen , dat zij dezen omgang opgeven, zich aan hen aansluiten, hen daarvoor betalen en bovendien hun nog dankbaar zijn. Er is ook nog een man van Pai os hier , een wijze , die , naar ik gehoord heb, zich hier ophoudt. Want ik ontmoette onlangs iemand , die milder jegens de geleerden is dan alle anderen , Gallias namelijk , den zoon van Hipponicus en vroeg hem (want hij heeft twee zonen): quot;Gallias , zei ik , als uw zonen veulens of kalven waren , hoe\'n meester zoudt gij voor hen kiezen , om ze goed te maken , in die zaken waai in veulens en kalven goed moeten zijn?quot; quot;Wel, antwoordde hij , den een of anderen koetsier of landman.quot; — quot;Nu zij echter menschen zijn, hoe\'n meester wilt ge nu voor hen nemen? Wie is in de menschen- en burgerpligten ervaren ? Want (laar gij zonen hebt, zult ge waarschijnlijk daarover reeds gedacht hebben ? Is er zoo iemand hier, zeide ik, of niet?\' quot;Wel zeker,quot; antwoordde hij. quot;Hoe heet hij, zeide ik. waar komt hij van daan en wat neemt hij?quot; quot;Evenus, antwoordde hij, o Sociatcs, een man van Paros, vijfhonderd drachmen.quot; En ik heb Evenus gelukkig genoemd , als hij deze kunst, gelijk hij ze zelf werkelijk goed verstaan mogt, ook zoo trouw en ijverig aan anderen leerde ; ik zou mij ook niet weinig inbeelden of er mij op laten voorstaan, als ik zulke dingen wist, maar ik versta ze niet , mannen van Athene. Misschien zal iemand nu antwoorden : Maar , Socrates , wat doet ge dan toch , wat voei t gij uit ? Van waar zijn zulke geruchten omtrent u in omloop gekomen ? Hadt ge nooit meer of minder gedaan, dan anderen, er zou niet zooveel over u gesproken en verhandeld zijn ; ge moet dus iets gedaan hebben dat van het gewone afwijkt en verschillend is; zeg ons dan wat dat is, opdat wij ook niet zoo maar in \'t wilde over u oordeelen. Die zoo spreekt, schijnt mij toe verstandig te spreken, en ik wil beproeven of ik u duidelijk kan maken. wat mij eigenlijk dien naam bezorgd en dat gepraat veroorzaakt heeft.

170

-ocr page 187-

jij: waxdsdeckei; bóiie.

Luistert (\'an. Misschiim zal hetgeen ik ga zeggen sommigen uwer als gekheid voorkomen , weet échter dat ik u de zuivere waarheid zeg. Ik dan, mannen van Athene, heb dien naam door niets dan door een soort van wijsheid verkregen. Door hoedanige wijsheid ? Wel waarschijnlijk is het menschelijke wijsheid want ik schijn wezenlijk niet deze begaafd te zijn. Die wijsheid echter, waarmede die anderen . waarover ik zoo even gesproken heb , mogelijk begaafd /.ijn , moet een boven- en onmenschelijke zijn , of ik weet niet hoe ik ze noemen zal, want ik ken die wijsheid niet en die het tegendeel beweert, die spreekt onwaarheid en wil mij belasteren. En wordt niet vertoornd op mij, mannen van Alhene, als ik u soms toeschijn te snoeven. Want ik geef niet als mijn woord hetgeen ik zeg, maar ik wil een zegsman noemen en dien zult gij laten gelden. De getuige namelijk van deze mijn wijsheid, hoe zij dan ook zijn moge, is de God te Delphi. Gij kent Chaerephon , hij was mijn vriend van kindsbeen af en de vriend van velen onder u ; hij is met u in ballingschap gegaan en met u terug gekeerd ; gij weet wat man hij was, en hoe hij door dreef en doorzette , wat hij ondernam. Eens nu , toen hij te Delphi kwam , waagde hij den God het, volgende te vragen, maar, gelijk ik u verzocht heb, gij moet niet vertoornd op mij worden , gij mannen ; hij vraagde dan of iemand wijzer was dan ik ? De priesteres gaf ten antwoord dat niemand wijzer was ; en dit kan zijn broeder, die hier tegenwoordig is, getuigen, daar hij zelf niet meer leeft. Let nu op waarom ik dit alles zeg: ik wil u namelijk aantoonen , waaruit de laster tegen mij is voortgekomen.

Zoodia ik dit hoorde, dacht ik bij mij zeiven er over na: Wat zegt de God ? en wat wil hij daarmee te kennen geven ? Want ik geloof van mij zeiven noch dat ik veel, noch dat ik weinig wijsheid bezit. Wat bedoelt de God dus , als hij zegt dat ik de wijste ben ? Liegen doet hij niet, want dat mag hij niet.

Langen tijd wist ik niet wat hij bedoelde. Naderhand ben ik eindelijk op weg gekomen zijn meening uit te vinden. Ik ging namelijk naar een van de schijnbaar wijzen om hier, zoo ooit, de godspraak te weerleggen en het orakel duidelijk aan te tonnen : deze is wijzer dan ik, en gij hebt toch gezegd, dat ik het was Toen ik dezen man nu regt goed beschouwde, bij zijn naam durf ik hem niet noemen, maar hij was een van de staatslieden, toen ik hem nu regt goed beschouwde, begon het volgende licht voor mij op te gaan, mannen van Athene. In het gesprek namelijk, dat ik met hem hield, kwam het mij voor, dat deze man aan vele andere men-schen, en voornamelijk aan zich zeiven, wijs toescheen. maar het niet was, en naderhand beproefde ik hem aan te toonen, dat hij wel is waar dacht wijs te zijn , maar het niet was ; maar daardoor maakte ik mij hem en velen die er bij waren , tot vijanden.

Bij hot weggaan nu dacht ik bij mij zei ven: gij zijt wijzer dan deze man. Want het heeft den schijn , dat geen van ons beiden weet, noch wat schoon noch wat goed is; deze echter meent iets te weten., terwijl hij toch niets weet, ik echter, gelijk ik niets weet, verbeeld het mij ook niet. Ik schijn dus om een kleinigheid wijzer te zijn dan hij, hierin namelijk, dat ik hetgeen ik niet weet, ook niet

171

-ocr page 188-

DE WANUSBECKER BOLlE.

denk te weten. Van hier ging ik naar een ander van hen , die nog meer schijnbaar wijs waren dan deze; en ik heb altijd wéér hetzelfde gevonden , en heb ook dezen en vele anderen mij tot vijanden gemaakt. Na hem ging ik nu op dezelfde wijze voort, met het volle bewustzijn wel is waai-, en met smart en vrees, dat ik mij gehaat, maakte; te gelijkertijd echter scheen het mij toe, dat men hetgeen van God komt boven al het andere stellen moet, en dat hij, die de Godspraak wil leeren verstaan, naar allen gaan moet, die zich zelve vei beelden iets te weten. En op mijn woord, mannen van Athene, want ik moet u de waarheid zeggen, ik heb het inderdaad bevonden, zoo als volgt: zij, die om hun wijsheid het meest beroemd zijn en grooten naam hebben , zijn mij als de armzaligsten, volgens de uitspraak van den god te Delphi, voorgekomen ; anderen daarentegen , die veel minder gerekend wei den , vond ik veel meer op weg om wijs te worden. Maar ik moet u al mijn doen en handelen vertellen, en wal ik al beproefd en ondernomen heb, opdat toch het oiakel mij onweerlegbaar duidelijk zou zijn.

Van de staatsmannen ging ik naar de dichters, zoowel de tragedieals dithyramben-dichters en de andere , ten einde hier mijn mindere wijsheid uit te laten komen en alzoo op heeter daad betrapt te worden. Ik sprak dus met hen over zoodanige van hun gedichten , die ik dacht dat zij het zorgvuldigst bewerkt hadden, en vroeg hun, wat dit en dat beduidde, om tevens iets van hen te kunnen leeren. Doch ik schaam mij , mannen , u de waarheid te zeggen. Maar het moet er uit. In een wooid, al de aanwezigen bijna spraken van hetgeen zij gemaakt hadden beter, dan de dichters deden. Ik zag dus alwéér bij de dichters uit dit kleine staaltje dat zij , hetgeen ;:ij gedicht hadden, niet door ingeving der wijsheid hadden gedicht, maai\' door een natuurlijke ingeving en in een soort van geestverrukking, even als de propheten en waarzeggers. Want deze zeggen ook vele en schoone zaken, maar verstaan niets van hetgeen zij zeggen. Zoo ongeveer en van dien aard schijnen mij ook die geestverrukking en die dichters te zijn Tevens merkte ik op, dat zij wegens hun dichterstalent ook in andere vakken zich verbeeldden zeer wijs te zijn, hetgeen toch geenszins het geval was Ik ging dus van hier en meende, om dezelfde reden als vroeger bij de, staatslieden , in dezelfde mate hun meerdere te zijn. Ten slotte begaf ik mij uu naar de handwerkslieden; want ik was overtuigd , dat ik niets wist, om het maar ronduit te zeggen ; ik wist echter zeker , dat ik hier menschen vinden zou, die vele nuttige zaken kenden; en daarin bedroog ik mij niet, zij wisten ook werkelijk zaken , die ik niet kende en waren in zoovei re wijzer dan ik Maar, mannen van Athene, juist, dezelfde fout, die de dichters hadden, schenen de handwerkslieden ook te hebben. Daar zij in hun vak meesters waren , dacht een ieder van hen, dat hij ook andere dingen, groote en kleine , meesterlijk verstond. Ln deze fout van hen maakte al die wijsheid wéér ijdel, zoo dat , als ik mij zeiven in den naam van het orakel, de vraag voorhield , wat ik liever wilde : zoo te blijven als ik was, en noch hun - wijsheid , noch hun onverstand te hebben, ol heiden te hebben zoo als zij ? ik mij zeiven en het orakel ant-

172

-ocr page 189-

W.W\'DSBKOKIiR BODK,

woorden moest, dat hot veel beter voor mij was, zoo te blijven als ik was. Door deze onderzoekingen nu, mannen van Athene, heb ik mij vele en bittere vijanden op den hals gehaald , en daaruit zijn die verschillende lasteringen tegen mij voortgekomen en is mij ook de naam van een wijze toegevoegd ; want overal meenen de menschen, die er bij staan en luisteren, dat ik in die zaken, waarin ik een ander dan zijn onwetendheid aantoon, wijs moet zijn. Ik echter geloof dat God inderdaad en in waarheid wijs is , en in dit orakel bedoelt, dal de menschelijke wijsheid gering of niets beduidend is ; en hij schijnt Socrates alleen te noemen en mijn naam te gebruiken om mij tot vooibeeld te nemen, alsof hij wilde zeggen:

quot;Hij , onder u , o menschen , is de wijste van allen , die, even als Socrates, erkent dat hij tot wijsheid waaiachtig ongeschikt en geheel en al nietswaardig is.quot;

Dit nu zoek ik, tot nog toe en altijd door, uit te vinden en uit te vorschon volgens den wil van God , en ga naar landgenooten en vreemden, zoodia ik van iemand hoor, die wijs is, en als hij mij niet zoo voorkomt, dan kom ik der Godheid te hulp en toon hem aan, dat hij het niet is.

En ten gevolge van deze bezigheid heb ik geen tijd gehad noch in staatszaken, noch in die van mijn eigen huis, iets van belang uitte voeren, maar ik ben door deze vereeiing van den Gtd in groot gebrek van allerlei aard

Hierbij komt nog dat de jongelingen, die mij volgen, die niets te verzuimen hebben, de zonen van de rijkste burgers, er pleizier in hebben, als zij zien dat menschen van dwaling overtuigd worden. En zij doen mij soms wel eens na en beproeven zelve anderen te polsen , en ik wil gaarne gelooven, dat zij dan menschen in overvloed vinden, die meenen iets te weten, maar weinig of niets weten.

Zij nu, die door hen zoo behandeld worden, worden niet boos op hen, maar op mij en zeggen dan: er is een zekere Socrates, een zeer gevaarlijk mensch en een verleider der\' jeugd. En als iemand hen dan vraagt, wat ik doe en wat ik leer, kunnen zij wel niets zeggen, daar zij niets weten, maar om hun zwakheid niet te verraden, zoggen zij wat men tegen alle wijsgeeren pleegt te zeggen, namelijk, dat hij de dingen, die in den hemel en onder de aarde zijn, ondeizoekt, aan geen goden gelooft en uit zwart wit maakt. Want de waarheid willen zij liever niet zeggen, dat zij namelijk voor de wereld bekend zouden worden, als menschen die voorgeven iets te weten, doch niets weten Deze menschen nu, die eergierig, heftig en veel in gel al zijn en die overredend en arglistig weten te spreken, deze zijn de menschen, die mij, voorheen en thans, bij u zwart gemaakt en in kwaden reuk gebragt hebben.

Uit hen is nu Melilus tegen mij opgekomen en Anytus en L3-con; Melitus mij vijandig, ter zake van de dichters; Anytus, ter zake van de handwerkslieden en staatkundigen; en Lycon , ter zake van de redenaars. — Zoodat ik dus, gelijk ik tt in het begin reeds gezegd heb, mij zou verwonderen als ik in staat was u dit vooroordeel, waaraan zoo lang en door zoo velen gewerkt is, in zoo korten tijd te benemen.

-ocr page 190-

l)E VVANDSUKCKBH UollK.

Daar hebt gij nu de gan?clie zaak, gelijk zij is, mannen van Athene; ik heb niets voor u verbotgen, veel noch weinig, en zonder vrees of schroom gesproken En ik weet ook, dat ik mij hier geen vrienden gemaakt heb, maar dat is Juist een bewijs, dat ik de waarheid zeg, en dat dit alleen mijn slechte naam en de ooi zaak er van is En gij moogt het nu thans. of een andermaal onderzoeken, gij zult het al ijd zoo en nooit anders vinden. En hiermee zij dan mijn verdediging tegen datgene, waarvan mijn eerste aanklagers mij beschuldigd hebben , geëindigd

Wat nu Melitus, den regtschapene, den vaderlandslievende, gelijk men zegt, en de anderen betreft, zal ik thans beproeven mij teger. hen te verdedigen. Eerst echter willen wij hier, even als bij de andere aanklagers, «Ie bezworen beschuldigiging hoeren. Zij luidt aldus: quot;Socrates, zeggen zij, is een goddeloos misdadiger, want hij bedeift de jongelingen en gelooft niet aan de goden, die de staat erkent, maar aan andere, nieuwe godhedenquot; Dit nu is de beschuldiging ; wij moeten ze stuk voor stuk in overweging nemen. Zij zeggen dus dat ik een goddeloos misdadiger ben , omdat ik de jongelingen bederf. Maar ik, mannen van Athene, zeg dat Melitus een goddeloos misdadiger is, daar hij met einstige zaken spot, menschen zonder leden voor liet geregt daagt en den schijn aanneemt, alsof hij zich aan die zaken veel gelegen liet liggen , waarom hij zich toch nooit bekommerd heeft. Dat dit nu zoo is, zal ik trachten u te bewijzen. Zeg mij dan, Melitus, gaal het u niet zeer na ter harte dat de jongelingen zoo volmaakt mogelijk worden ?

M. Ja.

S Welaan dan, zeg aan deze mannen hier, wie ze goed maakt. Want het is duiaelijk dat gij het welen moet; het gaat u immers zeer na tei harte. Daar gij nu hem, die ze volgens uw beweren bedeift, gevonden hebt, noem dan ook hein, die ze goed maakt en toon de regtbank aan, wie hij is. — Ziet ge, Melitus, gij zwijgt en weet niet wat ge antwoorden zult. Vindt ge niet dat u dit slecht staat, en dat het een voldoend bewijs is voor hetgeen ik zeg, namelijk dat gij u om de jongelingen nooit bekommerd hebt? Zeg, gij goede Melitus, wie maakt hen beter?

M. De wetten.

S. Dat vraag ik niet , mijn vriend, maar welke menschen , die dan toch eerst de wetten moeten kennen ?

M. Deze regters , hier tegenwoordig, Socrates.

S. Wat zegt gij , Melitus ? Zij zouden de jongelingen kunnen opvoeden en beter maken ?

M. Ongetwijfeld.

S. Allen, of slechts sommigen van hen, en anderen niet?

M. Allen.

S. Wel geantwoord , bij Juno ! Gij zegent ons daar met een overvloed van nuttige mannen. Maar de toehoorders hier, maken die de jongelingen ook beter, of niet ?

M. Ook deze.

S En de raadsleden?

M. Ook de raadsleden.

174

-ocr page 191-

\'Mi WASIldüECKElt liOJjt.

S. Maar, Melitus, de in de volksvergadering verzamelde burgers , bederven zij de jongelinge» of maken ook zij allen hen beter?

M. Ook zij allen.

b. Zoodat dan alle Atheners, met uitzondering van mij , ze goed maken en ik alleen ze bederf. Zegt ge dat niet ?

M. Voorzeker zeg ik dat.

S Gij maakt waarlijk een heel fraai portret van mij. Maar zeg •eens, schijnt het u toe bij de [aaiden evenzoo te zijn, dat namelijk, alle menschen hen beter maken en dat er maar één is , die ze bederft? Uf gebeurt niet juist het tegendeel, dat er namelijk een enkele is , die het verstaat, ze beter te maken , of eenige weinigs goede ruiters, en dat allo anderén , die met paaiden omgaan en ze gebruiken, ze bederven? Is het niet zoo lij de paarden, Melilus, on bij alle andere dieren? Het is werkelijk zoo het geval, gij en Vnytus moogt zeggen , wat ge wilt. De jongelingen zouden dus wel boven alle dieren gelukkig zijn, als slechts een enkele hen bedierf in alle ande;en hen beier maakten. Maar, Melitus, ge hebt, dunkt mij genoeg laten blijken, dat gij aan de jongelingen nooit gedacht hebt en toont duidelijk uw onbezonnenheid, daar ge niet eens nagedacht hebt over die zaak, waarvoor gij mij hier voor het geregt hebt laten komen. Maar zeg ons nu nog, Melitus , waar is het beter fe wonen, onder goede burgers of onder slechte ? — Nu, antwoord dan, ik vraag immers niets moeijelijks. Zullen niet de slechten allijd hun, die voortdurend om en bij hen zijn, eenig kwaad doen, de goeden daarentegen eenig goed?

M. Zonder twijfel.

S. Zou er wel iemand zijn die door hen, die met hem omgaan, liever ongelukkig dan gelukkig zou willen gemaakt worden\'\' Antwoord, mijn waardste, want de we\', ook beveelt te antwoorden. Zou er iemand zijn, die ongelukkig zou willen gemaakt worden?

M. Neen, zekei niet.

S. Welaan dan, gij daagt mij hier voor het geregt, omdat ik de jongelingen bederf en ze slechter maak; hoe doe ik dat, met of zonder opzet?

M. Met opzet,

S. Wat, gij zoudt dan op uw leeftijd zooveel wijzer zijn dan ik in mijn ouderdom, dat gij begreept dat de boozen hun, die met hen omgaan, kwaad, en de goeden goed doen; en ik zou zoo dwaas zijn en niet inzien, dat als ik hen, die om en bij mij zijn, slechter maak, zij mij in het vervolg zelve zullen kunnen benadeelen; ik zou van dat gevaar en al die zaken zoo weinig weten, dat ik een zoo groot kwaad , gelijk gij zegt, met opzet zou doen ? Daarvan, Melitus, kunt gij mij niet overtuigen en waarschijnlijk ook wel niemand anders. Of ik bederf de jongelingen in het geheel niet, of ik doe het zonder opzet, zoodat gij in beide gevallen onwaarheid spreekt. Want bederf ik zonder opzet, dan is het geen gebruik zoodanige onopzettelijke vergrijpen voor het geregt te biengen, raaai\'men neemt zoo iemand onder vier oogen, om hem te vermanen en beter in te lichten, want zoodra ik beter ingelicht zal zijn, zal ik natuurlijk niet meer doen, wat ik zonder op/.et doe; maai\' gij hebt mij ontwe-

•175

-ocr page 192-

tsjsz*-^ ^ lt;—£-^ri- »1.1* t

^-»-, /T^-*-lt;ï^w ^ lt;ygt;^

M}

c^^. £(L J$

amp;.jyvmwk*d \'fS - ll£.

^yUu^/ FsÓ

-ocr page 193-

r amp;€?lt;£

.-• / cFc/\'6

/ *

-ocr page 194-

bE VVAN\'USBECKBH MOBÏi.

ken en mij niet willen inlichten, en daa^t mij nu hier voor de regi-bank, waar zij slechts behooien, die straf verdienen, maar niet die vermaning en onderwijs nuodig hebben. Doch , mannen van Athene , het is reeds bewezen wat ik zeide, namelijk dat.Melitus zich hierom in peenendeele bekommerd heeft.

Maar zeg nu ook nog, Mel it us, waardoor gij meent dat ik de jongelingen bederf? Volgens uw aanklagt leer ik niet te gelooven aan de goden, die de staat erkent, maar aan andere, nieuwe godheden. Zegt gij dit nu niet, dat ik door zoodanige leer de jongelieden bederf?

M. Voorzeker zeg ik dat.

S. Maar, bij de goden zelve, waarvan hier sprake is, verklaar toch, Melitus, aan mij en de mannen wat duidelijker, want ik begrijp het niet goed. of gij zegt, dat ik nog aan eenige goden leei gelooven en er zelf ook nog aan geloof, en dus niet geheel en al een atheïst ben. Is dat mijn misdaad? Of dat ik leer niet fe gelooven aan de goden van den staat, maar andeie? En is n-ijn misdaad , dat ik andere goden leer ? Of zegt gij eindelijk dat ik in het geheel aan geen goden geloof en zoo ook leer?

M. Ja, dat zeg ik , dat gij in het geheel aan geen goden gelooft.

S. O, gij onbegrijpelijke Melitus, waarom toch zegt gij dat? Dus houd ik noch de zon, noch de maan voor goden, gelijk de andere menschen?

M. Bij Jupiter, neen, mannen en regters! Hij zegt dat de zon een steen eh de maan een aaide is.

S. Waarde Melitus, ge schijnt Anaxagoras aan te klagen, en be-leedigt dus deze men.-chen , dat gij ze voor onkundig genoeg in de wetenschappen houdt, om niet fe weten dat die zaken op elke bladzijde van Anaxagoras van Clazomene\'s geschiiften te lezen staan. En zoo iets zouden de jongelingen van mij moeten leeren, terwijl het hun vrij staat, die wijsheid, als het heel duur loopt, voor eenige drachmen in de schouwburgzaal fe koopen en dan noch bovendien Socrates uit te lagchen f wanneer hij namelijk voor eene uitvinding van zich zeiven zulke afgezaagde zaken wilde uitgeven. Maar, bij Jupiter, is u dit wezenlijk ernst dat ik in het geheel aan geen goden geloof? «

M. Neen, bij Jupiler, aan geen enkelen.

S. Gij verdient peen geloof, Melitus, en in dit geval, naar het mij toeschijnt, gelooft gij zelf niet wat gij zegt. Het komt mij voor\', mannen van Athene, dat deze man mei ons den spot drijft en zijn aanklagt alleen uit boosheid en jongensbaldadigheid heeft ingediend. Hot is juist alsof hij een raadsel heeft, opgegeven en wil beproeven: zal Socrates, die wijze man, merken dat ik met hem spot en duidelijk mij zeiven fegenspt eek , of zal ik hem en de overigen bovendien kunnen om den tuin leiden^

Want liet komt mij voor, dat hij in zijn aanklagt zich zeiven zoo duidelijk tegenspi eekt, alsof hij zeide: Sociales is goddeloos, daar hij aan geen goden gelooft en toch aan goden gelooft; dat noemt men nu echter den gek ergens meê steken. En gaat gij zelve nu

-ocr page 195-

t)E WANDSBECKER BOiiEi

na, mannen van Athene, hoe en waarom hij mij toeschijnt dit te zeggen. Antwoord ons dan, Melitus, en gij, mannen van Athene, vergeet niet mij toe te staan, gelijk ik u dadelijk bij het begin verzocht heb, het bewijs op de mij gewone manier te leveren. Is er wel iemand, die gelooven kan dat er menschelijke dingen zijn, maar geen menschen? Laat hem antwoorden, mannen, en niet aanhoudend allerlei dingen door elkander verwarren. Is er iemand die gelooft, dat er dingen bestaan paarden betreffende, maar toch geen paarden? Of die aan geen zaken van fluitspelers gelooft, maar wel aan de fluitspelers zelve? — Ei- bestaat zoo niemand, beste vriend. Als gij niet antwoorden wilt, zal ik het u wel zeggen en aan de anderen, die hier tegenwoordig zijn. Maar beantwoord nu dit nog eens: Is er iemand die gelooft, dat er daemonische dingen zijn, maar niet gelooft, dat er daemonen bestaan 1

M. Neen.

S. quot;Wat kost het u oen moeite! zoodat zelfs op bevel van het geregt ter naauwernood een enkel woord er uit wil ! Zegt gij nu niet dat ik aan daemonische dingen, ze mogen oud of nieuw zijn , geloof en ze aan anderen leer. Daemonische dingen dus geloof ik, volgens uw eigen uitspraak en ge hebt het zelf in uw aanklagt bezworen. Maar als ik nu aan daemonische dingen geloof, moet ik toch wel noodzakelijk aan daemonen gelooven. Is dat niet zoo ? Dat is dus waar, want daar gij niet antwoordt, neem ik aan dat gij mij toestemt De daemonen worden voor goden, of voor zonen der goden gehouden. Geeft gij dit toe of niet?

M. Natuurlijk.

S. Als ik dus, gelijk gij zegt, aan daemonen geloof en daemonen goden zijn, dan is bewezen, wat ik beweer, dat gij met ons den spot drijft en voorgeeft dat ik aan geen goden geloof en toch wel aan goden geloof, omdat ik aan daemonen geloof. Zijn nu daemonen natuurlijke, bij nymphen en andere vrouwert verwekte zonen van goden , waar zij algemeen voor gehouden worden , welk mensch zou dan kunnen ineenen , dat er zonen van goden waren , maar geen goden ? Dat zou even zoo onzinnig zijn , als wanneer iemand meende, dat er jongen van paarden en ezels zijn, namelijk muilezels , maar niet zou meenen dat er paarden en ezels bestaan. Ge hebt dus uw aanklagt gesteld, Melitus, of om de zoo even gemelde proef met ons te nemen . of mogelijk omdat een wezenlijk misdrijf , waarvan ge mij beschuldigen kondt, ontbrak. Want dat is toch geheel onmogelijk den een of anderen mensch, zoo hij ten minste niet volstrekt van gezond verstand ontbloot is, te overreden , dat dezelfde mensch aan daemonen en goden gelooft en te gelijk, dat hij niet aan goden en daemonen en goddelijke menschen gelooft. Dat ik nu niet goddeloos gehandeld heb volgens de beschuldiging van Melitus , geloof ik niet meer breedvoerig te behoeven weerleggen , maar houd het reeds aangevoelde voor voldoende Hetgeen ik echter vroeger gezegd heb, dat er groote vijandschap en wel van den kant van velen tegen mij is ontstaan, wreet gij wel dat waar is. En dit is juist hetgeen mij in het verderf zal storten , zoo iels mij in het verderf stort, niet Melitus noch Anytus, maar de la^-

12

177

-ocr page 196-

tgt;e wa.mdsheckf.u bode

tertaat der groote menigte ; die reeds vele brave menschen in het verderf gestort heeft en nog storten zal, en het zou vreemd zijn als zij bij mij bleef staan.

Mogelijk echter zal iemand onder u zeggen : maar schaamt gij u niet, Socrates, dat gij zoo\'n beroep hebt uitgeoefend, dat u nu misschien het leven zal kosten ? Hem, die zoo spreekt, wil ik een waar woord daarop antwoorden: Gij spieekt niet goed, o mensch, wie ge ook zijt, als gij meent dat een man, aan wien maar een haar goed is , gevaar en leven en dood in aanmerking mag nemen en dat hij niet veeleer hier alleen op zien moet bij zijn handelen , of hij regtvaardig of onregtvaardig handelt, pis een goed of als een slecht mensch. Volgens uw wijsbegeerte zouden de halfgoden dwazen zijn , die voor Troje gesneuveld zijn en onder anderen de zoon van Thetis, die het gevaar in vergelijking van schande en oneer zoo gering achtte , dat toen hem , terwijl hij op weg was om Hector te dooden , zijn moeder , die toch een godin was , het volgende ongeveer zei: quot;Als gij den duod van uw vr iend Patroclus wreekt en Hector doodt, moet gij zelf sterven, want terstond na Hector is uw einde bepaald;quot; dat hij, toen hij dit gehoord had, om dood en gevaar zich niet bekommerde, maar veeleer vreesde met schande te leven en hen , die hem dierbaar waren , niet te wi eken. Hij antwoordde dus terstond : quot;Vrij moge ik sterven, als ik dezen booswicht bestraft heb; dat ik slechts hier niet tot spot en als een nietswaardige bij de holle schepen zitte.quot; Vindt gij wel, dat hij bijzonder op dood en gevaar gelet heeft ? En zoo is het ook in waarheid, mannen van Athene. Waar iemand volgens zijn beste overtuiging zich plaatst, of waar hij door zijn meerderen geplaatst wordt, daar moet hij , volgens mijn oordeel , blijven , gevaren quot;er-duren , de schande vreezen en anders niets, dood noch gevaar. Ik zou anders vr eemd gehandeld hebben , toen ik bij Potiflaea, Amphi-polis en Delium\' op mijn post bleef staan , waar de oversten , die gij over mij gesteld hadt, mij plaatsten. Ik bleef er toen staan, even als ieder ander, en liep er gevaar gedood te worden. En nu God mij , gelijk ik geloof en vast over tuigd ben , hier geplaatst heeft om naar wijsheid te streven en mij zeiven en anderen te onder zoeken en te bepr oeven , zou ik nu terugwijken en uit vrees voor den dood of eenige andere straf mijn plaats verlaten ? — Dat zou verachtelijk van mij zijn en men zou mij met reden dan voor het geregt kunnen beschuldigen , dat ik niet aan de goden geloof, daar- ik de godspraak niet gehoorzaam en den dood vrees en mij zeiven dus voor wijs houd , ofschoon ik het niet ben. Want den dood te vreezen , mannen , is niets anders, dnn zich zelven voor\' wijs te houden, ofschoon men het niet is; niets anriers , dan te denken dat men weet, wat men niet weet. Niemand kent den dood en niemand weet, of hij niet misschien het gr ootste goed voor\' de menschen is, en zij vreezen hem alsof zij zelior wisten , dat hij het grootste kwaad is. En zou dit dan niet onverstandig en zeer schandelijk zijn: te meenen dat men weet, wat men niet weet? Ik echter-, mannen, verschil ook in dit opzigt van de meeste menschen , en als ik zeide, dat ik hierin wijzer ben dan eenig ander-, zoo is het, dat, daar ik

178

-ocr page 197-

de vvandsbecker bode.

het quot;na den doodquot; niet met genoegzame zekerheid ken, ook niet meen het te kennen. Maar dat tegen een betere, hij zij dan god of mensch , onregtvaardig te handelen en hem niet te gehoorzamen , slecht en schandelijk is, weet ik zeer goed. Ik zal dus voor het slechte, waarvan ik weet dat het slecht is, geenszins datgene, waarvan ik niet weet of het niet soms goed kan zijn , vreezen of ontvlieden. Zoo dat, als gij mij nu vrij liet, en naar Anytus niet hoordet, die gezegd heeft, dat gij mij of in het geheel niet voor het geregt hadt moeten dagen, of, daar gij het nu gedaan hebt, mij ook dooden moet, omdat , als ik vrij kwam , uw zonen de leer van Socrates volgen en geheel en al bedorven zouden worden; wanneer gij mij nu vrij liet, zeg ik, en tot mij spraakt: Socrates, wij luisteren niet naar Anytus , en laten u vrij , maar op voorwaarde , dat gij u met dat onderzoeken en naar wijsheid streven niet verder inlaat; wordt gij er echter weer op bet; apt, dan moet ge sterven. Als gij dit deedt, zou ik u antwoorden: Mannen van Athene, ik eer en bemin u ; God echter gehoor zaam ik meer , dan u , en zoo lang ik nog adem haal en mij beweeg , zal ik niet nalaten mij met de wijsheid bezig te houden en u te vermanen en teregt te wijzen, en zoo dikwijls ik iemand uwer ontmoet, hem te zeggen gelijk ik tot nog toe gedaan heb : mijn vriend , gij zijt uit Athene, uit die stad , die om haai\' wijsheid en magt onder alle steden de grootste en beroemdste is, en schaamt gij u niet, rijkdom , eer en aanzien na te jagen , alsof zij de beste zaken waren , terwijl gij om verstand en wijsheid en om de veredeling en verbetering uwer ziel u niet bekommert noch er voor zorgt ? En als dan iemand uwer daartegen sprak en zeide, dat hij er voor zorgde , zou ik hem niet terstond loslaten of van hem gaan, maar ik zou hem ondervragen en onderzoeken en trachten te overtuigen. En als het mij bleek , dat hij de deugd werkelijk niet bezat, maar er slechts den schijn van aannam, zou ik hem verwijten, dat hij het hoogste het minste, en het geringste het meeste achtte Dat zou ik doen, met jong en oud, waar ik ze ook ontmoette, met vreemden en inwoners; met inwoners echter, omdat zij mij het naaste zijn, het meest. Want dit beveelt God mij, weet het wel — en ik geloof, dat uw stad nooit grooter geluk overkomen is , dan mijn gehoorzaamheid jegens God. Want ik doe niets anders, dan rondgaan om ouden en jongen aan te manen en op te wekken, niet eerst voor hun ligchaam en voor rijkdom of voor iets van dien aard te zorgen , maar voor de ziel, hoe die volmaakter zal worden ; terwijl ik u verzeker , dat deugd niet uit rijkdom voortkomt, maar de rijkdom en al wat de menschen als menschen en burgers gelukkig kan maken , uit de deugd.

Als ik nu door zoo te spreken de jongelingen bedierf, zou dit schadelijk en verderfelijk moeten zijn. Maar , zegt iemand , dat ik op een andere wijze spreek , die spreekt onwaarheid. Verder zog ik , mannen van Athene, hoort naar Anytus of niet, spreekt mij vrij of niet, ik zal nooit anders handelen , zelfs al moest ik meer dan eens sterven. Wordt niet wrevelig, mannen van Athene, maai\' voldoet aan mijn verzoek : ik heb u verzocht niet wrevelig te worden over hetgeen ik zeggen zou, maar er naar te luisteren. En inder-

12 *

179

-ocr page 198-

480 nr. wantisiieckeu boké.

daad zult gij mijns inziens bij het luisteren zelf voordeel hebben. Want ik heb u nog andere dingen te zeggen , die u nog gevoeliger zullen treffen. Maar wordt niet, verstoord Want gij weet wel, dat als gij mij , gelijk ik ben en mij beschreven heb, ter dood veroordeelt, gij mij niet meer benadeelt, dan u zelve. Mij zal niets be-nadeelen , noch Melitus , noch Anytus , zij kunnen het niet ; want het valt niet in Gods bestiering, dat de betere mensch door den slechteren benadeeld kan worden. Hij kan hem wel het leven benemen , of uit het land verbannen, of hem in schande en oneer brengen , en dit alles beschouwt hij misschien en vele anderen met hem als een groot ongeluk voor den deugdzame, ik beschouw het niet zoo. maar vind het een veel grooter ongeluk, als iemand, gelijk deze doet, zich er op toe legt een man op een onregtvaardige wijze om \'t leven te brengen. Als ik mij nu zoo verdedig, mannen van Athene, geschiedt dit volstrekt niet om mijnentwil, zoo als menigeen zal denken, maar om uwentwil , opdat gij door uw vonnis tegen mij u niet vergrijpen zoudt aan de gave u door God geschonken. Want zoo gij mij laat dootlen , zult gij waarlijk niet ligt weer zoo iemand vinden, die, hoe belagchelijk het ook schijnen moge, zoo door God bij de stad geplaatst is , alsof /.ij een ros ware , dat groot en van edel ras , maar door het vele vleesch wat traag , door sporen en zweep moet aangezet worden ; als zoo iemand schijnt God mij bij de stad geplaatst te hebben om een iegelijk uwer op te wekken, te vermanen en teregt te wijzen en den gebeden dag dooi1 de zweep te laten hooren. Zoo iemand nu, hebt gij niet zoo spoedig terug , mannen ! Daarom , als gij naar mij wilt hooren , gaat dan voorzigtig met mij te werk. Misschien ccjiter zult gij bij de eerste opwelling van toorn , als zij die uit den slaap gewekt worden , mij van u afstooten en op het woord van Anytus af, kort en goed laten dooden. Maar dan zult gij uw volgend leven slapende moeten doorbrengen , als God niet voor u zorgt en u een ander in mijn plaats toezendt.

Dat ik nu werkelijk zoo iemand ben , die door God aan de stad gegeven is , kunt gij hieruit zien. Of vindt gij het met de mensche-lijke natuur overeenkomstig , dat ik al mijn belangen ter zijde stel en mijn huisselijke aangelegenheden laat verloopen , en sedert reeds zoo vele jaren, mij altijd met uw belangen bezig houd, terwijl ik uit eigen beweging tot een ieder van u in het bijzonder ben gegaan en hem , als een vader of een ouder broeder, tot de deugd heb aangemaand ? En zoo ik hiervan eenig voordeel had gehad , of mij mijn lessen had laten betalen . dan konden zij er nog iets van zeggen. Maar gij ziet integendeel dat mijn aanklagers , die op alle andere punten zoo onbeschaamd mij beschuldigen , toch niet zoo onbeschaamd hebben durven zijn een getuige bij Ie brengen, dat ik ooit eenige betaling of aangenomen of gevraagd heb. Ik breng u echter een vrij geldigen getuige, geloof ik , voor de waarheid van hetgeen ik zeg , namelijk , mijn armoede.

Misschien zal iemand denken , dat het vreemd is, dat ik aan burgers in het bijzonder op die wijze , raad geef en daarbij geen moeite spaar, terwijl ik den moed niet heb openlijk en in uw ver-

-ocr page 199-

DE WANDSBECKEU ÜÜ1IE,

gadering op te treden en in den staat zeiven raad te geven. De oorzaak hiervan is : dat straks genoemde goddelijke en daemonische,-die stem , die somtijds heimelijk tot mij spreekt, waarvan ik u reeds meermalen op verschillende tijden gesproken heb , welke ook Melitus in zijn beschuldiging vermeldt en bespot.

Ik heb het van jongs af aan gehad , dat een zekere stem heimelijk tot mij sprak, en wanneer zij tot mij spreekt, houdt zij mij altijd terug van hetgeen ik wil gaan doen , maar zet mij nooit tot iets aan. Deze is het, die mij verhindert mij met staatszaken te bemoeijen , en het schijnt ook zeer goed te zijn , dat ik er in verhinderd ben. Want weet gij wel , mannen van Athene , dat, als ik mij reeds sedert vele jaren met staatszaken bezig gehouden had , ik al voor langen tij I zou zijn omgekomen ? Ik zou u dus niet nuttig zijn geweest en mij zalven ook niet. En wordt niet toornig, als ik u de waarheid zeg. Niemand kan in leven blijven, noch onder u, noch in ecnig ander talrijk ligchaam , als hij zich standvastig verzet en wezenlijk verhinderen wil, dat er vele onregtvaardigheden en onwettige daden gepleegd zullen worden ; maar hij , die in ernst voor de regt-vaardigheid str ijdt , moet noodzakelijk een privaat persoon blijven en niet openlijk optreden, zoo hij ten minste eenigen tijd het leven wil behouden. Ik wil u hiervoor duidelijke bewijzen bijbrengen, geen woorden , maar iets , waarop gij hoogen prijs stelt, feiten.

Hoort dan van mij, wat mij overkomen is, opdat gij daaruit weten moogt , dat ik niet ligt iemand toegeef, uit al te groote vrees voor den Jood; maar ook tevens hoe ik, daar ik niet toegeef, ook spoedig zou zijn omgekomen. Ik moet u onaangename dingen en lastige regtszaken te binnen roepen , maar zij zijn waar. Ik heb nooit in de stad cenig ambt bekleed , maar raadslid ben ik geweest.

En nu gebeulde het dat onze Antiochis-stam juist in den raad voorzat, toen gij besloten hadt de tien vlootvoogden, die de in den slag achtergeblevenen niet hadden begraven, allen gezamenlijk te veroordeelen, tegen de wet, gelijk gij later zelve hebt ingezien. Toen in dien tijd was ik de eenige onder de Prytanen , die er mij tegen verzette , dat door u tegen de wet zou gehandeld worden , en ik stemde er tegen. En ofschoon de redenaars reeds klaar stonden mij aan te klagen en voor het gei egt te roepen en gij met hen meê werk iet en de stem luide verhieft, hield ik het er toch voor, dat ik met de wet en de regt\\aardigheid op mijn zijde liever alles moest wagen, dan uit vrees voor boeijen en den dood met u tot een onregtvaardigheid over te gaan. En dit had plaats, toen de staat nog democratisch was Naderhand werd de oligarchie ingevoerd en de dertig tyrannen lieten mij met nog vier anderen naar de Ihalos roepen en bevalen ons den Salaminiër Leon uit Salamis hierheen te brengen , opdat hij gedood zou worden. Aan vele anderen gaven zij dergelijke bevelen om er zoovelen mogelijk in hun onregtvaardigheden te betrekken. Toen heb ik niet met woorden, maar met daden getoond dat ik om den dood niets geef, als ik zoo eenvoudig spreken mag, maar dat ik hierom zeer veel geef, namelijk, om niets onverstandigs en onbehoorlijks te doen. Want dat bestuur , hoe magtig het ook was, heeft mij niet bevreesd gemaakt, zoodat ik iels onregt-

181

-ocr page 200-

DE WAXUSIffiCKEn HODE.

vaardigs zou doen. Maar toen wij uit de tholos kwamen , gingen die vier anderen naar Salarais en haalden Leon, ik echter ging mijn weg naar huis. En misschien zou het mij wel mijn leven gekost hebben , zoo dat bestuur niet kort daarop afgeschaft was geworden. En dit kunnen vele menschen u als waar getuigen. Meent gij nu nog, dat ik zoo hoogen ouderdom bereikt zou hebben , als ik met staatszaken mij bezig gehouden en als een braaf man mij van mijn pligt gekweten, het regt steeds voorgestaan en dit, zooals het behoort, aan ieder andere overweging voorgetrokken had? Het is er ver af, mannen van Athene, en evenmin eenig ander mensch. Nu echter heb ik mijn geheele leven door, als ik in het openbaar gehandeld heb, mij aldus gedragen, en eveneens in mijn bijzonder leven, want ik heb nooit iets bij iemand door de vingers gezien , dat tegen de regtvaardigbeid was, bij een ander even weinig, als bij een van hen , die mijn lasteraars mijn leerlingen noemen. Maar ik bon , eigenlijk gezegd, nooit de leermeester van iemand , wie dan ook , geweest. Had iemand lust to hooi en naar hetgeen ik zei, en op te letten hoe ik met mij zeiven omging , dien heb ik nooit van mij geweerd, onverschillig of hij oud of jong was. Ook heb ik riet voor geld gesproken en zonder geld gezwegen; raaar rijken en armen, die mij ondervragen wilden , heb ik ten dienst gestaan , den een zoo goed als den ander, en zij hebben, zoo zij het verkozen, op hetgeen ik zei weêr kunnen antwoorden. Zoo dus een van hen beter of niet beter mogt zijn geworden , zoo behoef ik in billijkheid er niet verantwoordelijk voor te zijn , want ik heb niemand beloofd hem iets te leeren en heb ook niets geleerd. En als iemand zegt, dat hij van mij onder vier oogen iets geleerd of gehoord heeft, dat alle anderen niet gehoord hebben, weet gij wel dat hij de waarheid niet spreekt. Om welke reden nu sommigen altijd zoo gaarne om en lij mij waren , hebt gij gehoord, mannen van Athene, ik heb u alles naar waarheid meegedeeld , namelijk dat zij hun genoegen er in vonden toe te luisteren, als menschen, die zich zelve voor wijs hielden , teregt werden gewezen. En dat is ook niet onaangenaam. Doch mij is, gelijk ik gezegd heb, door God bevolen dit te doen, door orakels en droomen en op iedere andere wijze, waarop de goddelijke wilsopenbaring den mensch ooit bevolen heeft iets te doen.

Dit nu , mannen van Athene , is niet slechts waar , maar ook zoo helder als het daglicht. Want bedierf ik jongelingen en had ik jon-gelinger bedorven , dan zouden eenigen van hen, die ouder waren geworden en inzagen dat ik hun in hun jeugd slechten raad had gegeven , nu of uit eigen beweging tegen mij opkomen en mij aanklagen en verlangen dat ik gestraft werd , of wanneer zij het niet uit eigen beweging wilden doen, zouden toch van de hunnen, vaders, broeders of andere bloedverwanten, wanneer hun betrekkingen door mij tot het kwade verleid geweest waren , het mij vergelden en op mijn veroordeeling aandringen. Er zijn , zooals ik zie , velen van hen hier tegenwoordig , vooreerst Crito hier , mijn tijd- en stamgenoot de vader van Critobulus, dan Lysanias van Sphettus , de vader van dezen Aeschines , verder Antiphon uit Cephiusia , de vader van Epigenes. Ik zie hier ook nog anderen, wier broeders tot mijn

182

-ocr page 201-

OS WANDSBECKER BODE.

vrienden behoorden, als Nicostratus, den zoon van. Zotides en den broeder van Theodotus, en Theodotus is dood, zoodat hij dus bij dezen mijn voorspraak niet zijn kan, en hier Paralus, zoon van Demodocus, van wien Theages een broedei was; zoo als ook Adi-mantus, den zoon van Ariston , wiens broeder deze Plato hier is; en Aeantodorus, van wion Apollodorus een broeder is. Ik zou er u nog vele anderen kunnen noemen , van welke Melitus toch éénen ten minste voor alle anderen als getuige had moeten oproepen. En als hij het toen vergeten heeft, laat er hem dan nu één aanbrengen, ik sta het hem toe, en dat hij vrij spreke, als hij er een heeft. Maar juist het tegendeel hecfl plaats, Atheners. Gij zult al deze mannen bereid vinden om mij bij te staan, mij die hun betrekkingen bedorven, hun zeiven kwaad gedaan heb, gelijk Melitus en Anylus beweren. De bedorvenen zelve zouden mogelijk nog reden kunnen hebben mij bij te staan , maar de niet bedorvenen , die hun betrekkingen en reeds menschen van jaren zijn , welke andere reden zouden die toch kunnen hebben mij bij te staan, dan regt en billijkheid; daar zij namelijk overtuigd zijn dat Melitus onwaarheid spreekt, ik daarentegen de waarheid zeg ? Maar genoeg , mannen. Hetgeen ik zoo al tot mijn verdediging kan bijbrengen, is ongeveer dit en meer van dien aard.

Misschien echter zal de een of ander onder u vertoornd zijn, als hij aan zich zeiven denkt, hoe hij namelijk in veel minder netelige omstandigheden de regters met veel tranen gebeden en gesmeekt heeft en, om het medelijden nog gemakkelijker op te wekken, zijn kinderen en huisgenooten en vrienden heeft laten opkomen , terwijl ik niets van dien aard doe, ofschoon ik toch nu, zoo als ik zelf geloof, in het groots\'e gevaar verkeer. Misschien , zei ik , zal iemand , als hij dit bedenkt , mij vijandig gezind of er over geraakt zijn, en zoo in zijn spijt zijn stem tegen mij uitbrengen. Als dit nu bij den een of ander het geval mogt zijn , ik wil het niet geloo-ven, maar gestold dat het zoo ware, komt het mij niet ongepast voor als ik tot hem sprak; quot;ook ik, mijnviiend, heb betrekkingen,quot; en , gelijk Homerus zegt: quot;Ik ben ook niet uit hout en steen geboren , maar# uit menschen 1quot; Dus, mannen van Athene, ik heb ook betrekkingen, en drie zonen, één reeds een jongeling en twee nog kinderen , maar toch zal ik het wel laten een van hen voor u te laten komen en u om vrijspraak te doen verzoeken. En waarom wil ik het niet doen ? Niet uit overmoed , Atheners , noch uit minachting tegen u. Doch of ik voor den dood bevreesd ben of niet , is een andere vraag. Om mijn eer , de uwe en die van den gehee-len staat vind ik het voor mij niet gepast zoo iets te doen , daar ik reeds op jaren ben en zoo grooten naam heb , hetzij dan teregt of ten onregte

Het is nu toch eenmaal algemeen aangenomen , dat Socrates op de eene of andere wijs boven de andere menschen iets voor heeft. Als nu zij uit uw midden , die algemeen gerekend worden in wijsheid , dapperheid of eenige andere deugd, anderen te overtreffen, zou het zeer schandelijk zijn, vind ik, als die zich zoo wilden gedragen , als ik er bij vel schillende gelegenheden sommigen gezien heb,

183

-ocr page 202-

UK WAXLlSUECKlin I!OIiE.

184

die voor het geregt stonden — en deze waanden zich nog wel iets te zijn , maar stelden zich zoo wonderlijk aan , alsof zij geloofden , dat, als zij stierven, zij iets vreeselijks zouden lijden en dat zij onsterfelijk zouden zijn, als hun het leven niet ontnomen weid. Deze, geloof ik, doen den staat oneer aan, daar ook van de vreemden menigeen op de gedachte zou kunnen komen , dat de beste en voortreffelijkste van de Atheners, welke door hun eigen medeburgers tot staatsambten en andere eervolle betrekkingen gekozen worden, in niets van de vrouwen zich onderscheiden. Zoo iets nu te doen past niet voor u, die naam maken wilt, noch het te dulden, als wij het doen ; maar stelt veel liever daarin uw eer , hem , die zulke treurige comedies speelt en de stad belagchelijk maakt, eerder te veroordee-len dan iemand, die zich rustig houdt. Maar bovendien , behalve deze eer of schande, komt het mij onbillijk voor, zoowel dat men den regter smeekt, als dat hij , die smeekt, vi ij gesproken wordt. Men moet hun inlichtingen geven en ze overtuigen ; want de regter zit daar niet om het regt naar gunst te vergeven, maar om te beoordeelen wat regtvaardig is. En hij heeft gezworen niet naar gunst te handelen , zoo als het hem goed dunkt, maar overeenkomstig de wetten regt te spreken. Wij moeten u dus niet gewennen meineedig te worden en gij moet u aan zoo iets ook niet laten gewennen ; wij zouden anders aan beide kanten weinig op onzen pligt acht geven. Verlangt dan niet, mannen van Athene, dat ik voor u doen zal, hetgeen ik noch voor gepast, noch voor billijk, noch voor godsdienstig houd, en des te minder, bij Jupiter, omdat ik juist door dezen Melitus van ongodsdienstigheid beschuldigd word. Want zoo ik u , als gezworen regters trachtte te bepraten en door smeeken voor mij in te nemen, zou ik immers openlijk u leeren gelooven dat er geen goden zijn en zou juist in mijn verdediging\' van mij zeiven aantoonen , dat ik aan geen goden geloof. Maar de zaak is geheel anders. Want ik geloof aan goden, mannen van Athene , meer dan een van hen , die mij aanklagen. En aan u laat ik thans over en aan God , een vonnis over mij te vellen, zoo als het voor mij en voor u het best zal zijn.

Dat ik, Atheners, over hetgeen zoo even gebeurd is, namelijk dat gij mij veroordeeld hebt , niet verdrietig ben, hiertoe werken verscheiden oorzaken te zamen. Ook is het gebeurde mij niet onverwachts overkomen , integendeel ben ik eerder verwonderd over de verhouding van de stemming aan beide kanten. Want ik had nooit gedacht, dat een zoo geringe meerderheid, maar dat een grooto zoude beslissen. Nu schijnt het echter, dat ik vrij zou zijn gekomen , als maar drie stemmen nog op mijn kant waren uitgebragt. Melitus ben ik , dunkt mij , zelfs nu ontkomen en niet alleen ontkomen , maar het is duidelijk dat hij , zoo niet Anytus en Lycon ook waren opgestaan om mij aan te klagen , niet het vijfde deel der stemmen zou hebben gehad en dus 1000 drachmen boete zou hebben moeten betalen. Deze man dus verklaart mij des doods schuldig. Het zij zoo! Maar welke straf nu zal ik mij zeiven waardig keuren ?

-ocr page 203-

DE WANDSIIECKER liODE.

183

Die natuurlijk, welke ik verdiend heb. Hoedanige dan ? Wat heb ik verdiend te lijden of te betalen, omdat ik op een verstandige wijze in de wereld ben werkzaam geweest ? omdat ik om gold verdienen , om huishouding, om militaire- en burgerlijke en andere eereposten en ambten mij niet bekommerd en mij inderdaad voor te goed gehouden heb om op die wijze dank te verdienen; omdat ik dus daarheen, waar ik met den besten wil, noch u noch mij zeiven, nuttig kon zijn , niet ben heengegaan ; maar omdat ik daarheen ben gegaan , waar ik , naar mijne overtuiging de grootste weldaden aan den man kon brengen , en een ieder uwer vermaand heb niet in de eerste en voornaamste plaats voor zijn bezittingen te zorgen, maar eerst voor ziehzelven , om namelijk volkomen goed en verstandig te zijn ; niet eerder voor de wallen dan voor de slad , en zoo in allo overige zaken te handelen — wat heb ik dan hierdoor verdiend te lijden? Iets goeds, mannen van Athene, als gij ten minste in waarheid naar verdienste oordeelen zult, en wel iets goeds van dien aard, dat voor mij past. Wat past dan \'voor een man, die arm is en werkzaam , en die voor den tijd om u te kunnen vermanen vrij van andere bezigheden moet zijn ? Niets is zoo gepast voor hem , Athe-ners, als dat een zoodanige man op het prytaneum op staatskosten onderhouden worde, hij veel liever dan een van u, die in de olympische spelen met paai den , met twee- en vierspannen overwonnen heeft. Want deze maakt slechts dat gij gelooft gelukkig te zijn, ik echter dat gij het zijt; hij behoeft niet onderhouden te worden , ik daarentegen wel. Als ik mij Jus overeenkomstig regt en billijkheid een straf waardig zal rekenen , reken ik mij deze waardig: kosteloos op het prytaneum onderhouden te worden. Misschien komt het u voor, dat ik hierover genoegzaam op dezelfde wijs en even overmoedig spreek als vroeger, toen ik over het smeeken en het genade inroepen sprak Het is echter niet zoo, mannen van Athene, maar de oorzaak is veeleer deze. Ik ben mijzelven bewust, dat het mijn voornemen is: niemand rnregt aan te doen; hiervan nu kan ik u niet overtuigen , want de tijd , dat wij met elkander spreken kunnen , is te kort. Als het bij u, even als bij andere menschen , gebruikelijk was over een halszaak niet één enkelen, maar meer dagen te beraadslagen . zoudt gij mogelijk overtuigd kunnen worden. Nu echter is het wel niet mogelijk den indruk van langdurige lasteringen weg te nemen. Daar ik dus overtuigd ben dat ik niemand onregt wil aandoen, zal ik zooveel te minder mij zeiven onregt aandoen en zeggen dat ik iets kwaad» verdiend heb en zoo iets zelf mij aanwrijven. Zou ik uit vrees dat mij datgene overkwam , dat Melitus mij waardig gekeurd heeft, en waarvan ik zeg dat ik niet weet, of het iets kwaads is , zou ik daarvoor iets kiezen , waarvan ik zeker weet dat het kwaad is en mij dat waardig rekenen ? Mogelijk de gevangenis ? En waarom zou ik in den kerker leven, in de magt van de elfmannen, die telkens op nieuw aangesteld worden? Of soms een geldboete, en gevangen te zitten totdat ik betaal? Dat zou voor mij juist hetzelfde als het vorige zijn , want ik heb geen geld om een boete te kunnen betalen. Maar ik kan de ballingschap kiezen en zou dan mogelijk juist uw zin doen. Doch ik zou

-ocr page 204-

DE WANDSBECKËR BODE.

al een groofe liefde voor het leven moeten hebben , Atheners , als zij mijn verstand zoo benevslen kon , dat ik zou denken , dat , als gij , mijn medeburgers, mijn omgang en gesprekken niet kondt verdragen, maar zij u zoo lastig en onaangenaam geworden waren, dat gij mij thans uit den weg zoekt te ruimen , anderen ze gaarne zouden willen verdragen. Dat scheelt veel, mannen van Athene. Het zou een fraai leven voor mij zijn, op mijn jaren aan het zwerven te gaan en van de ééne naar de andere stad te tiekken en er mij uit te laten verdrijven. Want ik weet dat overal, waar ik kom, de jongelingen naar mij luisteren zullen , gelijk hier. Wil ik ze niet laten luisteren , dan zullen zij de ouderen iets voorvertellen en mij wegjagen; laat ik ze echter luisteren, dan zullen hun ouders en betrekkingen het doen.

Intusschen zou iemand misschien kunnen zeggen: »iVIaar, Socrates , kunt gij dan niet vertrekken en zwijgen en in rust leven ?quot; Niets ter wereld is zoo moeijelijk als om u dit aan het verstand te brengen. Want als ik zeg, dat zulks ongehoorzaamheid aan God zou zijn en dat het daarom onmogelijk is , in rust te leven , houdt gij het voor ironie ; zeg ik echter , dat het grootste geluk voor den mensch daarin bestaat iederen dag van zijn leven over deugd en die andere zaken te spreken, waarover gij mij hebt hooien spreken, mij zeiven en anderen hebt hooi en ondervragen en op de proef stellen, —■ want een leven, waarin men niet aanhoudend met zelfonderzoek zich bezig houdt, is geen leven voor den mensch — als ik dit zeg, zult gij mij nog minder gelooven. De zaak is nu in waarheid zoo als ik zeg , maar om er u van te overtuigen is moeijelijk. Maar bovendien ben ik niet gewoon mij zeiven eenige straf waardig te rekenen. Als ik geld had, zou ik mij een geldboete schuldig gekeurd hebben, zoo groot men ze slechts verlangen kan , want dat zou mij niets hinderen. Maar nu kan ik niet, want ik heb geen geld; of gij mogt soms tevreden zijn met een boete , die ik zou kunnen betalen. Misschien zou ik u ongeveer één tnina zilvergeld kunnen betalen. Zoo groote boete wijs ik mij dus toe. Doch Plato hier, mannen van Athene, en Crito en Critobolu,; en Apollüdorus bevelen mij dertig mina\'s te zeggen en dat zij voor mij borg zullen staan. Ik keur mij dus zooveel schuldig en zij zullen u goede borgen zijn.

Het is niet om een langen tijd te doen, Atheners, dal gij bij hen , die gaarne kwaad van de stad spreken, de schuld en den slechten naam zult hebben dat gij Socrates, een wijs man , lei-dood hebt gebragt. Want, al ben ik het niet, zoo zullen toch de menschen , die u willen belasteren, mij een wijs man noemen. Hadt gij nog slechts een weinig geduld gehad, zoo zou het u \\an zelf ten deel zijn gevallen , want gij kunt het mij aanzien dat ik in liet leven reeds tamelijk gevorderd en den dood nabij ben. Dit nu zeg ik niet tot u allen, maar tot hen, die mij ter dood veroordeeld hebben , xn tegen deze ook zeg ik nog dit ; Gij meent misschien , mannen van Athene, dat ik mijn zaak verloren heb , omdat het mij aan woorden ontbrak , waardoor ik u zeker op mijn hand zou gebragt hebben , als ik gemeend had , dat men alles moet doen en

180

-ocr page 205-

riE WANbSBECKER BODE.

187

zeggen om slechts aan de beschuldiging te ontkomen ; daarin echter vergist gij u zeer. Ik heb mijn zaak verloren , \'t is waar , doch niet omdat het mij aan woorden ontbroken heeft, maar aan vermetelheid en onbeschaamdheid en omdat ik u niet hebben willen zeggen , wat gij het liefst hoort; omdat ik niet heb willen jammeren en klagen en meer andere zaken van dien aard , die mijns inziens mij onwaardig zijn , maar zooals gij er van anderen gewoon zijt te hooien, Maar ik heb, van het begin af, evenmin gedacht, dat men om het gevaar, dat ons dreigt iets laags mag doen, als het mij op dit oogenblik leed doet, dat ik mij op mijn manier verdedigd heb ; ik wil veel liever door deze manier van verdedigen sterven, dan door die andere blijven leven. Want zoo min voor het geregt als in den oorlog mag noch ik, noch iemand anders al doen , wat hij kan, om slechts den dood te vermijden. In veldslagen is het zeker reeds dikwijls vertoond, dat men den dood gemakkelijk ontkomen kan, als men de wapenen uit de hand werpt en den vijand om genade smeekt. En zoo zijn er ook in verschillende gevaren verschillende wijzen van den dood fe ontvlugten , als men maar niet beschroomd is alles te doen en te zeggen. Inderdaad, mannen van Athene, den dood te ontloopen , dat is niet moeijelijk , maar de schande te ont-loopen , dat is veel moeijelijker , want zij loopt veel harder dan de dood. Ik nu, die langzaam en oud ben , ben door den langzame ingehaald, mijn aanklagers echter, die nog krachtig en vlug zijn , door den meer snelle, door de schande. En ik ga nu weg, door u des doods schuldig geoordeeld ; zij echter: door de waarheid aan boosheid en onregtvaardigheid schuldig verklaard. Ik ben met het vonnis tevreden, en zij ook. En dit heeft welligt alles zoo moeten zijn en naar mijn oordeel is het zoo goed afgemeten. Nu heb ik nog lust u de toekomst te voorspellen , u namelijk , die mij veroordeeld hebt. Fn ik ben ook juist op het punt, waarop de menschen goed plegen te voorspellen , als zij namelijk kort bij den dood zijn. Ik zeg dus , mannen , als gij mij laat dooden , zal u weldra na mijn dood een straf tieffen , en een veel gestrenger, bij Jupiter, dan gij in mij uit den weg ruimt. Want dat doodvonnis hebt gij met het doel uitgesproken. om voor uw verder leven vau verwijt en berisping vrij te zijn ; dat zal echter geheel anders uitvallen . zeg ik u. Er zullen nu verscheidene beoordeelaars en regters uwer handelingen optreden , die ik tot nog toe, zonder dat gij het raerktet, terughield ; en gij zult veel meer ergernis hebben. Want zoo gij meent, dat gij slechts menschen behoeft te dooden , om iemand over uw onregtvaardigheid het stilzwijgen op te leggen, dwaalt gij jammerlijk. Deze wijze van zich aan verwijtingen te onttrekken is noch mogelijk noch fraai: maar deze is de beste en gemakkelijkste manier: anderen niet te hinderen, maar zich te beijveren zelf braaf en onberispelijk te zijn. Dit dus voorspel ik u, die mij veroordeeld hebt, en ga daarmee van u weg. Met hen echter, die mij hebben vrij gesproken , zou ik gaarne nog wat over deze zaak praten, terwijl de regters nog bezig zijn en ik nog niet daarheen ga, van waar ik nooit terug kom. Blijft daarom dien korten tijd bij mij, Atheners, want waarom zouden wij ons niet te zamen onderhouden , zoolang

-ocr page 206-

DU WAKDSBECKER liODE.

■188

het geoorloofd is ? Aan u , als mijn vrienden, wil ik aantoonon: wat mij overkomen is en wat liet beteekent. Want , regters, u toch mag ik met rej\'t regters noemen , mij is iets geheel buitengewoons overkomen. Wijn inwendige daenioni.cche slem liet zich vroeger , bij elke gelegenheid, te allen tijde hooien, en zelfs in kleinigheden verzette zij zich , als ik iets doen wilde dat niet goed was. En nu is mij overkomen, waarvan gij zelve getuigen zijt en dat velen wel als het allergrootste ongeluk beschouwen: noch heden morgen vroeg , toen ik uit huis ging, noch toen ik hier de geregts-plaats binnen trad, noch een enkele maal in mijn verdediging, heeft het teeken Gods zich tegen mij verzet. En terwijl het mij anders bij verschillende gelegenheden dikwijls midden in het spreken heeft teruggehouden , heeft het zich in deze zaak in het geheel niet, met daden noch met woorden , tegen mij verzet. Wat ik als de oorzaak hiervan beschouw zal ik u zeggen. Mij dunkt, dat hetgeen mij overkomen is, iets goeds moet zijn; en zoo wij hot sterven voor een ramp houden , oordeelen wij zeker verkeerd. Ik steun niet weinig op dien wenk , want ongetwijfeld zou het gewone teeken mij teruggehouden hebben , als ik iets had willen doen , dat niet goed was. Maar laat ons bovendien nog bedenken hoe veel gegronde hoop er bestaat, dat het sterven een geluk is. Want een van beiden moet de dood zijn : óf hij moet zooveel als niets zijn , en de gestorvene verder van niets meer gevoel hebben, óf hij moet een plaatsverwisseling zijn en een verhuizing van de ziel van hier naar eer. ander oord. Is hij nu zoo, dat er geen gevoel overblijft, maar aan den slaap gelijk is, (want dikwijls heeft een slapende zelfs niet eeTis een droom), dan zou de dood een onschatbare winst zijn. Want ik geloof inderdaad , dat als iemand zoo\'n nacht neemt , waarin 1 ij zóó vast heeft geslapen, dat hij zelfs niet droomde, en alle andere nachten en dagen van zijn leven met dezen vergelijkt en dan naar waarheid verklaren moest: hoe vele dagen en nachten hij in zijn geheele leven beter en aangenamer had doorgebragt, dan dezen nacht ; ik geloof inderdaad, zeg ik , dat niet slechts een eenvoudig burger maar de inagtigsfe koning deze in vergelijking met de andere dagen en nachten gemakkelijk zou kunnen tellen. Als de dood dus zoo iets is, noem ik hem een gewin , cn de geheele tijd voor ons schijnt dan slechts een lange nacht te zijn. Is de dood echter een verhuizing, van hier naar eene andere plaats, en is het, waar, hetgeen men zegt, dat allen , die gestoj ven zijn , zich daar bevinden , welke zaligheid zou dan grootcr dan deze kunnen zijn , regters ! Want als een afgestorvene in plaats van de zoogenoemde regters, die hij hier verlaten heeft, de wezenlijke regters daar vindt, die daar zullen oordeelen , Minos en Rhadamanthys en Aeacus en Triptoleinus en de andere halfgoden , die hier gedurende hun leven rogtvaardig zijn geweest , zou dan die verhuizing wel zoo\'n groot ongeluk zijn? Zou het menigeen uwer niet zeer veel waard zijn . als hij met Orpheus Musaeus en met Hesiodus en Homerus kon spreken en omgaan ? Ik voor mij althans wil meer dan eens sterven , als dit waar is ; wat mij betreft , zou dit mij juist een heerlijk en zeer gewenscht leven zijn , als ik Palamedes en Ajax Telamon , en wie nog meer van de

-ocr page 207-

tit wan\'osbeckiïr bode.

Ouden door een onregtvaardig vonnis het leven verloren heeft, op éene plaats ontmoette. Mijn lot met het hunne te vergelijken zou mij reeds zeer aangenaam zijn ; maai\' de hoofdzaak zou toch altijd dezelfde blijven, daar zoowel als hier : te onderzoeken en na te gaan , wie van hen wijs is en wie het zich maar verbeeldt, zonder het te zijn. Wat zoa menigeen van u wel niet willen geven, regters, om den grooten aanvoerder van Troje nader te leeren kennen, of Ulysses of Sisyphus, of duizend andere mannen en vrouwen, om zoo te zeggen ; zou het niet het grootste geluk der wereld zijn met deze om te gaan, zich met hen te onderhouden, hen te onder-viagen? Daarvoor althans veroordeelen zij daar ginds niet ter dood, want even als die daar over het algemeen gelukkiger zijn , dan de menschen hier , zoo zijn zij het ook in dit opzigt, dat zij voor altijd onsterfelijk zijn, als ten minste waar is hetgeen men er van zegt. Daarom moet gij allen goede hoop omtrenl, don dood hebben , mannen en regters , en houdt dit vast en onwrikbaar in uw gemoed, dat don braven man geen kwaad overkomt, noch bij zijn leven, noch na zijn dood ; de oogen d#r goden zijn voortdurend op hem gevestigd en waken over hem. Ook mij is dit niet zoo bij toeval overkomen , maar ik weet zeer zeker : dat thans te sterven en van dit juk bevrijd te worden beter voor mij is : daarom heeft de stem mij ook in niets tegengehouden , en ik heb ook geen reden op mijn aanklagers en regters verbitterd te zijn. \'tls waar, met dat doel hebben zij mij niet veroordeeld : maar zij dachten mij kwaad te doen en verdienen daarom ongetwijfeld gelaakt te worden. Dit alleen nu vraag ik u nog : als mijn zonen opgroeijen en het n toeschijnt, dat zij meer naar rijkdom of zoo iets , dan naar deugd streven , kastijdt ze dan en tuchtigt ze, gelijk ik u gekastijd en getuchtigd heb; en als zij zich verbeelden iets te zijn , terwijl zij niets zijn , verwijt hun dim , gelijk ik u verweten heb, dat zij niet zorgen, voor hetgeen waarvoor zij zorgen moesten , en dat zij meenen iets te zijn , terwijl zij niets zijn. Als gij dat doet , zult gij mij regt laten weervaren , mij en mijn kinderen. Maar het is tijd van hier te vertrekken, ik om te sterven eu gij om te leven ; wie van ons het beter hebben zal , dat weet niemand dan God alleen.

Ecu briefwisseling lusschen mij en mijn Neef.

Hooggeleerde , Hooggeëerde Heer en Neef I

Het zal u zeker wel bekend zijn, geachte Neef, dat onlangs de oude kerkgezangen veranderd zijn geworden. Nu ben ik overtuigd , dat de overheid niet ligt beter voor de onderdanen kan zorgen of hun iets beters schenken, dan een goed gezangboek. Want boven krachtige kerkliederen gaat niets; er is iets opwekkends in en het zijn inderdaad vleugels, waarmee men zich in de hoogte verheffen en een tijd lang boven dit tranendal zweven kan. Ook kunnen er wel eenige gezangen niet zoo zijn, als zij moesten, dit geef ik gaarne toe ; maar toch, ik weet niet of het aan het verbeteren of aan de verbeteraars ligt, maar ik kan maar niet nalaten om eenige gezan-

189

-ocr page 208-

DE WANDSBECKEK BODE.

gen te betreuren en terug te wenschen. De kleêren , dunkt mij, maken den man niet, en is de man goed, dan is alles goed. Of er een knoop verkeerd zit en of er een valsche plooi is , doet eigenlijk niets ter zake en wie let daarop^* Men raakt er aan gewoon en somtijds zit het juist daarin en moet het zoo zijn.

Zoo een : quot;Heer, leer ons uw wegen kennen b. v. dat men in zijn jeugd, onder omstandigheden, als het niet zoo ging als het wel wenschelijk was, dikwijls en aandachtig met zijn moeder heeft gezongen , is als een oude huisvriend , dien men vertrouwt en bij wien men in diergelijke gevallen troost en raad zoekt. Als men dien nu anders gekleed en in een nieuwerwetschen rok terug ziet, dan vertrouwt men hem niet en is bij zich zeiven niet zeker, of de oude vriend er nog wel in is — en ik verlang dan altijd wéér naar den verkeeiden knoop en den valschen plooi.

En zoo ben ik ook wel gewoon in de kerk, als de gemeente volgens de nieuwe verordening zingt, te zwijgen en inwendig de oude ■woorden te volgen, en nu zou ik gaarne van u willen weten quot;of dat ook tegen den eerbied is , di^p ik aan de overheid verschuldio-d ben, dan of ik het met een gerust geweten kan doen; en tevens of als ik geheel alleen ben, ik dan wel uit volle borst mag zingen ?quot;

Ik ben in mijn hart tegen alle ongehoorzaamheid, al tnoo-en anderen er nog zooveel ophef van maken.

Ik heb de eer met bijzondere hoogachting te zijn ,

Hooggeleerde, Hooggeëerde Heer en Neef,

Uw gehoorzaamste Dienaar, Asmus.

Antwoord.

De openbare orde moogt ge niet storen , Neef, in u zeiven kunt ge zingen, zooals ge wilt. Want over het hart heeft de overheid niets te zeggen. En die glad-plooijers nog veel minder.

Uw Dienaar, enz. TWEE BEOORDEELINGEN

OVER DEN STRIJD, ENZ. TUSSCHBN UE HKEKEN

LESSING, M. MËN\'DELSOON EN JACOB!

MoUibit aversos Penates farre jno et salieutc mica

Hie e^o , qui quondam graeili modulatus avena. ---------at nunc horrentia Marlis

1786.

Oner de leer van Spinoza, in brieven aan den heer Mozes Mendelsohn.

De wijsgeerige stelsels, die door hun bouwmeesters voor anderen ■worden uitgevonden en als vijgenbladen , of tot ijdele pronkerij be-

190

-ocr page 209-

DE WAN\'DSUECKEll UOUK.

kend worden gemaakt, gaan verstandige menschen eingelijk volstrekt niet aan. De wijsgeeren echter, die uit eigen behoefte naar licht en waarheid vorschen, en om den last der onwaarheid, die hen drukt, van zich te werpen, gaan andere menschen wel degelijk en zelfs van zeer r.abij aan. Ook dan wanneer zij dwaalden en verongelukten , dwaalden en verongelukten zij op het veld van eer. Want als gij in den mensch den aandrang naar waarheid en het goede niet wilt eet en, wat blijft er dan nog te vereeren over? \'t Is alleen meestal moeijelijk over de vonst van zulke wijsgeeren te oor-deelen. Daar zij hun stelsel niet haastig zamen flansen, maar het met inspanning en langzaam meer uitbroeijen dan maken , wordt er voor hun ware meening ee,n gelijke bi oeigeest gevorderd , en wie ze uit het koorboek van Brucker of a livre ouvert wil spelen, loopt groot gevaar mis te grijpen Van daar dan ook dat er zelfs b. v theologanten zijn geweest, die de leer van Spinoza voor een steunpilaar van de godsdienst hebben aangezien, terwijl anderen er over loepen en zich verwonderen, dat Spinoza een Spinozist is geweest.

Ue gestorven Lessing verwonderde er zich voor zijn persoon niet over, zoo als uit het aangekondigde geschrift op verschillende plaatsen blijkt. De schrijver er van , de heer G. fl. Jacobi uit Düsseldorf, had namelijk met hem , toen hij nog leefde , een gesprek over Spinoza , waarin hij zich bepaald voor het spinozismus verklaarde. De heer Mozes Mendelsohn hoorde van zoo\'n verklaring, toen hij juist niet zijn werk: «Over Lessing\'s werken en karakterquot; wilde beginnen en wenschte zeer de bijzonderheden er van te hooren. Jacobi deelde hein het gesprek mede , en zoo kwam het tusschen hen tot brieven enz. enz In het eerst begint M., bij de mededeeling van deze liefhebberij van Lessing, volgens het bekende magis amicu Veritas; naderhand echter schijnt hij zijn vriend te willen sparen ; en daarom achtte J het noodig en nuttig het gesprek , met de brieven en al wat er betrekking op had , openbaar te malven en heeft daarin waarschijnlijk het minst den geest van Lessing miskend, die er volstrekt niet op gesteld was gespaard te worden. Veel menschen zijn vast overtuigd geen Spinozisten te zullen worden , anderen zijn er niet zoo heel ver van af.

Alle menschen hebben een zeker gevoel en een begrip van de waarheid in zich ; bij sommigen echter beweegt zich de heilige drang naai\' onderzoek levendiger dan bij anderen. Maar de mensch heeft toch, en dit zag Spinoza zeer wel in, geen Trsït (rrw, vóór hij het oneindige en de verhouding er van tot het eindige heeft leeren kennen. Maar daar juist hangt de sluijer, die zich niet weg laat betoo-gcu. — Als iemand echter de waarheid, om haar zelve alleen, zocht en ze niet vond , is hij reeds ongelukkig genoeg en verdient hij niet nog bovendien gehoond te worden ; maar wat ons betreft , wij kunnen ons aan zijn voorbeeld spiegelen.

Behalve het gesprek en het belangrijke pro en contra tusschen twee scherpzinnige koppen , die beide Spinoza hadden bestudeerd, vindt de lezer nog in de brieven van J. aan M. menige fijne opmerking over en tegen Spinoza en een tweeledige uiteenzetting van zijn leer.

49t

-ocr page 210-

DE WANDSBECKER BODE.

Een paradoxe vergelyking en een compliment over het terugkeeren onder de vanen van het geloof, waarvan de beroemde M. , die alleen verstandelijke redenen voor overtuiging toelaat, niets wil weten, geven p. 162 aanleiding tot opmerkingen , die hierop neêr komen : dat overtuiging door verstandelijke redenen alleen zekerheid uit de tweede hand is; en dat als de profeet niet tot den berg wil komen , de borg naar den profeet moet. En daar verlaat J. Spinoza om een gewigtiger onderwer p te behandelen , namelijk de vraag: naar de middelen om tot kennis en overtuiging te geraken , waarin de algemeen aangenomen leerwijze veel tegenspraak heeft gevonden. En naar aanleiding van deze vraag brengt hij tot aan het einde van het boek verscheiden niet alledaagsche beschouwingen bij , als de vruchten van zijn vorschen naar waarheid, beschouwingen vol gevoel en verstand , zoodat beide partijen, zoo zij het in de zaak niet eens zijn, toch elkander zullen moeten achtcn. —

Mo zes Mendelsohn aan de vrienden van Lessing.

Uijdrage tot Je briüfvvisseliug van den hoer Jacobi over dc leev van Spinoza.

Het antwoord op het vroeger vermelde werk. Mendelsohn is ontevreden , dat Jacobi het gesprek met Lessing en de briefwisseling met hem , benevens al wat op de zaak betrekking heeft, in het licht gegeven en zijn vriend Lessing bij de nakomelingschap verongelijkt heeft. Hij beschouwt de handelwijze van J. tegen L. en hem van alle kanten, en vindt aan alle kanten moeijelijkheden, tegenspraak , verwarring enz.

Hij weet maar één middel om ze «natuurlijk en overeenkomstig het karakter van de in de zaak betrokken personenquot; op te lossen en zegt ; quot;J. stelt zich ten doel alle bespiegelende wijsgeeren te be-keeren; hij heeft ook zijn kuur aan Lessing willen beproeven, en omdat zij hem daar niet gelukt is , heeft hij toch gemeend Lessing aan alle schijnwijzen , tot stichtelijke waarschuwing als voorbeeld te moeten stellen ; en met die zelfde goede bedoeling heeft J dan ook hem, M, aangeklampt enz.quot;

Door deze oplossing, waarmede M. er zich uithelpt, redt hij nu zijn vriend L . . . . Want deze kreeg lucht van Jacobi\'s p\'an en speelde daarom geheel en al den oplettenden leerling, zegt M., en daarom hield hij zich bij het gesprek , gelijk hij zich gehouden heeft, zegt M.; en zoo als hij zich anders niet zou gehouden hebben , zegt M.

192

Nadat hij nu de geheele zaak tusschen hem en J. van het begin af verteld heeft, roept hij p. 79 de onpartijdige lezers op om over L. en hem en S. te oordeelen , en wel bepaaldelijk quot;of J. geregtigd is tot de beleedigende bekommering, die hij p.-176 te kennen geeft, en welk regt hij heeft gehad een bijzondere briefwisseling aan den dag te brengen, zonder hen er in te kennen, die er in betrokken waren?quot;

Er zijn veel twisten en oneenigheden in de geleerde wereld , en de onpartijdige lezers hebben wel wat anders te doen , dan iedere

-ocr page 211-

DE WANDSDECKEn DODE.

oproeping aan te nemen , en hun tijd met oordeelen tusschen geleerden en geleerden te verliezen. M. en J. echter verdienen , dat men op den regel een uitzondering make; zij zijn beiden als mannen van een helder verstand en een edel hart bekend, die wederzijds achting voor elkander hadden en die niet als vechtersbazen uit roemzucht, maar bij toeval met elkander in strijd zijn gekomen. Bovendien is de vraag, waartoe die strijd leiden moest, voor iedereen van belang en tegenwoordig min of meer aan de orde van den dag, zoodat een derde zijn eenvoudige meening er wel over mag uitbrengen.

Daarbij is er een gepraat en gepraat over geestdrijverij , schitterende dwalingen en onzin enz,, dat menschen, die niet beter weten, voor ernst zouden kunnen opnemen ; en de electrieke stof schijnt in den éénen toestel , die bovendien de schitterendste is , zich zamen te pakken , en de poging tot onschadelijke afleiding niet verkeerd te zijn ondernomen om het evenwigt van de stof weêr te herstellen. Ten slotte heeft men tot nu toe zoo veel stemmen vóór M. zich hooi en verhellen , dat het ook aardig zal zijn er eens een andere te hooien, al was het alleen voor de verandering.

M. is , sedert hij deze bijdrage geschreven heeft, gestorven. Dit , ofschoon het te betreuren is , doet echter niets ter zake. Hem moet onpartijdigheid nu nog des te aangenamer zijn, en een onpartijdige lozer vreest de dooden evenmin als de levenden. Ik nu wil mij voor niets uitgeven, ook niet voor een onpartijdige. Maar ik hoop dat de lezers , die de schriften van J. en M. gelezen hebben , want daarnaar ga ik alleen te werk , en een goede gezondheid naar geest en ligchaam genieten, over het algemeen zullen vinden, dat zij juist, heigeen zij zullen lezen , zelve denken en dat ik het slechts voor hen heb opgeschreven. En als zij het niet\' vinden , laat ik hun oordeel vrij , want ik wil niet strijden.

M. zegt dus : »dat J. zijn vriend Gotthold Ephraim Lessing , den uitgever- der Fragmenten, den schrijver van Nathan, den groo-ten , bewonderingswaardigen verdediger van het theismus en van de verstandsgodsdienst, bij de nakomelingschap als aanhanger van Spinoza , atheïst en godslasteraar aanklaagt.quot; p. 3.

Was het niet in de zaak van zijn vriend, dan zou men moeten zeggen dat M. zich al te hevig had uitgelaten. Verscheiden recensenten in deze zaak , ook onze onpartijdige a costi en zijn ambtgenoot, hebben verklaard dat J. uit gezegden van L. de gevolgtrekking heeft willen maken : dat L. een Spinozist is geweest; daar in het boekje van J. geen bepaalde gevolgtrekking gemaakt is, maar het gesprek als het corpus delicti zelf er is ingevoegd , opdat iedereen zijn visum repertam er van zou kunnen nemen. M. is ook te eerlijk om het gesprek geheel nver te slaan, en zijn visum repertam is juist de bovengenoemde uitspraak: »dat J. zijn vriend Gotthold Ephraim 1 .essing enz. enz quot; Maar, zooals ik gezegd heb, was het niet in de zaak van zijn vriend, dan zou men moeten zeggen dat hij de gevolgtrekking gemaakt heeft en zich te hevig heeft uitgelaten.

Maar had J. niet beter gedaan over het gesprek te zwijgen en

13

193

-ocr page 212-

DE WANIISBECKER nODE.

moet men de dooden niet laten rusten? Ja voorwaar, tot tijdver-di ijf, of voor nog wat ergers, mag men ze in hun graven niet storen ; maar als de dooden den levendigen nog van nut kunnen zijn, wie zou dan ronduit durven verklaren, dat men ze daar toe niet zou mogen gebruiken ? — Men opent ze immers wel! — Ik voor mij wil liever niet geopend worden , ik kom rond voor mijn zwakheid uit, ik wil vergaan en niet geopend worden. Maar het verstand houdt met die zwakheid zich niet op en stemt voor de sectie, die den doode geen kwaad doet en den levende nut aanbrengt. Wat in het physische en in het mindere waar en van kracht is, waarom zou dat ook niet bij het grootere waar en van kracht zijn?

Ik weet dus niet hoe ik onzen goeden Lessing volgens zijn eigen stelregels en die zijner vrienden zou kunnen redden, als iemand hem ten nutte van het algemeen wil gebruiken. Bovendien heeft de uitgever der fragmenten zelf dooden in hun graven gestoord.

Maar, in ernst, hoe toch kan M. het zoo onregtvaardig jegens L. vinden, dat J. het gesprek en de briefwisseling bekend maakt ? Hij zegt immers zelf op verschillende plaatsen en p. 79 niet groote letters: dat hij in het He deel van de Morgenuren van de briefwisseling gebruik zal maken : hij heeft immers zelf over L. aan J. geschreven : quot;Ook de naam van onzen besten vriend moet bij de nakomelingschap niet moer en niet minder met eer prijken , dan hij verdient. Overal waarheid, met haar wint de goede zaak altijd.quot; p. 6. Als men nu van de briefwisseling gebruik zou maken , was er toch nog meer waarheid, als het gesprek zelf ook weid meegedeeld. Het bekend maken van het gesprek kan dus niet de reden zijn van Mendelsohn\'s ontevredenheid.

Bovendien , als er hier sprake was van winnen of verliezen , zou men de vraag nog kunnen doen , of L. door die bekendmaking verloren of gewonnen heeft. Ik oordeel naar den indruk , dien ik er van ontvangen heb. Eén zaak, die hem in het gesprek ontvalt , heeft mij voor hem veel leed gedaan , dit moet ik bekennen en met M. geloof ik , dat het voordeel in de redenering aan den kant van J. is ; overigens echter mis ik nergens in het gesprek noch Lessing , noch die verrassende lichtstralen, die men van hem gewoon is, zoodat hij van dien kant gewonnen heeft en van den kant der godsdienst had hij bij mij niets meer te verliezen. Want of al het licht door de zijramen valt , (om met L. in zijn parabel te spreken ,) of dat ook eenig licht van boven kan invallen , die vraag verdeelt de aanhangers der godsdienst in twee klassen, die werkelijk verschillend zijn; al het overige is maar onderscheid in meerdere of mindere mate; en de zoogenaamde veistandsgodsdient, die de gebroken kruik met de scherven zelve wéér lappen en horstellen wil , is mogelijk in het decorum eenigzins , maai\' in den grond weinig van haar onderscheiden , die in het geheel niet lapl, maar de scherven laat liggen, waar zij zijn. Dit in \'t voorbij gaan.

Het bekend maken van het gesprek dus kon M. niet ontevreden maken ; of hij moest zijn eerste gevoelen reeds veranderd hebben en nu niet meer zijn vriend aan de quot;waarheid, maar de waai beid aan zijn vriend willen opofferen. Dit nu kan niemand hem beletten

494

-ocr page 213-

DE WANDSBECKER BODE.

en men zou er mogelijk nog een verontschuldiging voor kunnen vinden , maar men mag het toch ook verontschuldigen , zoo een ander daar niet van gediend blieft te zijn.

Dat L. , Mendelsohn\'s vertrouwdste , liefste vriend , met wien hij reeds zoo lang innig verbonden was geweest en aan wien hij zoo dikwijls zijn geheele hart uitgestort had , van wien hij meende alle geheimen te weten , dat deze aan een ander man , dien hij slechts nu en dan gezien had , openhartig over een geheim spreekt, waarover hij nooit met hem gesproken had ; en zelfs tegen dezen zegt, dat hij dit uit goedheid jegens hem niet had willen doen , dit en dit voornamelijk schijnt M. leed te hebben gedaan. Ik stel mij hier in zijn plaats, denk met den opperschenker aan mijn zonden, en beken gulhartig dat het mij ook leed zou hebben gedaan. Er bestaat ijverzucht in de vriendschap , en de zelfzucht zit bij ons men-schen gewoonlijk dieper dan de wijsbegeerte.

Als dus M. nu een plan gemaakt had om zich en zijn vriend te redden , en di plan dooi\' Jacobi\'s geschrift verijdeld wei d en de zaak onder de mensclien kwam , laat het zich heel goed begrijpen dat M. ontevreden kon worden.

En waarom ook was .1. zoo haastig met het bekend maken ? Hij immers had M.\'s belofte , dat deze in het eerste deel der Morgenuren nog geen melding maken zou van de briefwisseling , gelijk hij ook niet gedaan heeft; maar dat hij slechts den status controversiae zou vaststellen , en welke reden had J. om te veronderstellen dat M. dit in zijn nadeel zou doen ?

Ik niet, en zeer weinigen in Duitschland voorzeker, zullen M. voor zoo boosaardig houden, dat. hij ofschoon niet beleedigd , iemand een beentje zou kunnen ligten , alleen om zich in zijn val te verlustigen. Maar van den anderen kant moest zijn manier van doen J. inderdaad vreemd voorkomen. J. en L. spreken in 1780 te Wol-fenbuttel te zamen voor cn tegen het Spinozismus ; J. deelt M., die aangaande L.\'s gevoelen over dit punt nader ingelicht wenscht te zijn, het gesprek meê; en nu wil M. in 1785 in het eerste deel van de Morgenuren de zaak van het pantheismus tot klaarheid brengen en het spinozismus toelichten , om in het tweede deel aan het publiek en Jacobi in 1790 te Berlijn te zeggen , wat Lessing en hij in 1780 te Wolfenbuttel bedoeld hebben. Ook was J. , zegt hij, voor de zaak, waarover gestreden werd, ingenomen en hij stelde misschien in de ophelderingen , naar eenige proeven uit die school , waai- het koorn zeer geleden heeft, niet veel vertrouwen , en ha 1 de zaak mogelijk liever onopgehelderd als zij was, willen behouden. Vervolgens had hij tegen L. en M. Spinoza verdedigd als hun meester in het betoogen, om naderhand tot de stelling te komen, dat geen betoog, hoe krachtig ook, ooit vol doende was; en M. verstond hem altijd verkeerd of in het geheel niet. Hoe kon het dan anders, of hij moest bij dit alles en bij hetgeen nog volgen zal, eenigzins vreezen dat M, die in zijn eerste besluit; den naam zijns vriends bij de nakomelingschap met niet grooter eer, dan hij verdiende, te laten prijken , uit vriendschap reeds veranderd was, welligt ook uit vriendschap zijn vriend L. met

13 *

195

-ocr page 214-

DE WA.NDSBECKER BODE.

het gezuiverde spinozismus geheel zou doen overeenstemmen en J. aan zijn eigen opheldering overlaten?

De uitkomst heeft dan ook bewezen , dat deze vrees althans voor de eersfe helft niet zonder grond was. Want in het eerste deel van de Morgenuren wordt wel van de briefwisseling niet gesproken, maar alles toch klaarblijkelijk zoo ingekleed, dat L. in het tweede deel gered zou moeten worden, en er wordt meer vereischt, dan een mantelslip van Mendelsohn\'s vriendschap voor L. om alle plaatsen te bedekken, die voor zijn tegenpartij bij den heer Lessing verkeerd zouden kunnen worden uitgelogd , als men dat wilde.

Toen nu in dien stand van zaken J. zijn tegenmijn liet springen en die verschansing vernielde, neemt M. om zijn vriend te redden zijn toevlugt tot een zeer wanhopend middel en zegt dat L. in dat gesprek met J. den spot gedreven heeft. — \'t Is niet regt duidelijk in het eerste oogenblik , of de vrienden of de vijanden van L. meer reden hebben om met die manier van L.\'s eer te redden tevreden te zijn; want hij komt hier al vrij wel van den regen in den drup. Maar vriend en vijand, voor zoover zij het gesprek gelezen hebben, zullen de aardigheid van M. niet zeer wijsgeerig kunnen vinden. Werkelijk, wanneer J. ook het doel had gehad L. en M. met voeten te treden en op hun kosten zich onedel in \'t openbaar met hen te vermaken , het antwoord van M. toch was geenszins edelmoediger. Maar zijn plan had men hem bedorven , en dat speet hem , en wij weten allen wat men in spijt al niet zeggen en doen kan , waarover men naderhand berouw gevoelt.

Ook J. kan niet van gevoeligheid vrijgesproken worden, want klaarblijkelijk was hij gevoelig ; uit zijn eerste brieven kan men zien hoe welkom hem de kennismaking met M. is; hij deelde hem het gesprek meê en in Mspt. het eene opstel na het andere ; geeft hem volkomen vrijheid van zijn brieven gebruik te maken zooals hij wil , enz. — en deed misschien te veel. Toen nu M. deze dienstvaardigheid en dit vertrouwen niet op gelijke wijze beantwoordde, toen hem uit J.\'s opstellen niets duidelijker werd en het licht integendeel hoe langer hoe meer uitging, naarmate hij het wilde aanblazen; toen hij eindelijk tegen zijn belofte aan J. zijn werk in handschrift niet kon laten zien, maar het terstond ter peise zond en hem op die wijze deed verstaan, dat hij op zich zeiven wilde handelen en J. niet langer noo-dig had , was het zeer natuurlijk dat bij J. de gedachte opkwam , dat hij nu M. ook niet langer noodig had ; en hij begon dus ook voor zich zeiven te handelen, wel is waar zonder de minste aarzeling en verschooning, maar ook zonder verondet stellingen en regt toe i egt aan.

En deze stap van J., of het uitgeven van de lil teven over Spinoza, is, gelijk Professor Engel in het voorbei igt vei haalt, de aanleidende oorzaak tot M.\'s dood geweest ; en dit doet mij zeer veel leed en zal zondeiv twijfel aan vele anderen ook leed doen. Maar M. had dit uitgeven van het gesprek in zijn raagt, als hij vertrouwen met vertrouwen vergolden had ; en zelf verlangde hij niet , dat het gesprek achterwege zou blijven : quot;daar het noodig en nuttig is de vrienden der bespiegeling getrouw en door treilende voorbeelden te waarschuwen.quot; Pag. 49 en 50 schrijft M. verder eigenhandig :

i96

-ocr page 215-

DE WANDSBECKER BODE.

quot;De niet-wijsgeeren mogen er over juichen of treuren ; wij blijven er onverschillig onder quot;

En nu is iemand, hoe dan ook , er zoo onverschillig onder gebleven , dat het zijn dood veroorzaakt heeft! en toch moet hij volgens het vooibeiigt : een werkelijk practische wijze zijn geweest. Ik wil dien zekeren iemand als mensch, en Prof. Engel als vriend, gaarne verontschuldigen; maai met die quot;wijsheidquot; kan ik geen vrede nemen en ik wil ze zoo goedkoop niet prijs geven, \'t Komt mij voor alsof hier alles tout cm mme che.z nous was. En de wijsheid is niet chez nous en er is een groote ^fgrond tusschen haar en ons.

197

Maai- M. zou mogelijk zonder de Brieven zijn gestorven ; ik hoop dit voor alle belanghebbenden en ga getroost mijn gang. —

Wat nu de hoofdzaak betreft, d. i. het bevorderen der waarheid en voornamelijk de vraag zelve , waartoe deze strijd nuttig had moeten zijn, dit is alles tot op heden toe , zooals naar gewoonte , in statu quo gebleven. Men heeft wel geruchten en berigten gehad van een groote overwinning, door de rede bij deze gelegenheid over het dweepen behaald, maar ze waren niet uit al te goede bronnen. Zoo\'n zegelied is toch inderdaad iets wonderlijks en de menschen verraden zich zelve ; want als zij allen , gelijk ze zeggen , wezenlijk voor de waarheid streden, zouden zij allen even luid moeten juichen, onverschillig tot welken kant de overwinning zich neigde, en beide partijen zouden gezamenlijk Te Deutn moeten zingen. Bovendien is de hooge toon en dè onheusche behandeling , die schrijvers in deze tijden zich tegen elkander veroorloven , geen al te beste uitvinding en doet hun niet veel eer aan. Geleerden moesten zich althans als fatsoenlijke menschen gedragen; de verdraaide en verkeerde oordeelvellingen hebben zij niet altijd in hun magt, omdat zij zich ook dikwijls uitlaten over zaken, die zij niet begrijpen ; men zou hier wel tegen kunnen aanvoeren, dal het dan ook beter was met zulke oordeelvellingen te huis te blijven , maar zij hebben niet altijd den tijd om zich vooraf au fait van de zaak ie zetten, en vinden zoo toch ook nog altijd hun lezers en vrienden. Ook kunnen zij alleen hun gelijken bena-deelen, de zaak zelve niet. Want de visschen in het water geven er niet om of zij dooi\' de Ouden in Cetaceos , Cartilagineos en Spi-nosos worden ingedeeld , of wel door Linnaeus in Apodes, Abdominal es , Jwjulares en Thoracicos, tot welke laatste soort bij hem ook de Knorhaan 1) (Coïtus) behoort.

De zaken dan zijn, zooals gezegd is , tot heden toe in statu quo gebleven ; tenzij men mogt willen zeggen dat M. quot;wat de bespiegelingen aangaatquot; bekeerd is en hij dus in zijn veronderstelling van J.\'s bedoeling, voor zich zei ven voorspeld heeft, \'t Is waar, de beschouwingen pag. 162 over onmiddellijke zekerheid, over don weg van het betoogen en over het Futalismus waarop hij uitloopt, enz.,

1) Een woordspeling van Olauilins gaat hiec door de vertaling verloren, der Knorrhahn beteekent in \'t Dnitsch, even als de grieksohe naam KÓTTOi; zoowel den vogel Kemphaan , als den visck Kno/ham. DU VERT.

-ocr page 216-

DE WANUSCECKER BODE.

die toch in allen deele een nader onderzoek verdienden en zich maar zoo gemakkelijk niet lafen verduwen , deze bepchouwingen gaat M. in zijn Bijdrage pag. 84—87 kort en met minachting voorbij, maar in dezelfde Bijdrage en in de Morrjenurcn vindt men plaatsen , die niet den minsten twijfel overlaten.

De lezer moge zelf oordeelen.

Jacobi zegt pag. 162 :

quot;Hoe kunnen wij naar zekerheid streven, als de zekerheid ons niet reeds te voren bekend is ; en hoe kan zij ons anders bekend zijn , dan door iets dat wij reeds met zekerheid kennen ? Dit leidt tot het begrip van een onmiddellijke zekerheid , die niet slechts geen bewijsgronden verlangt, maar veel meer alle bewijsgronden uitsluit, en eenig en alleen de voorstelling zelve is in overeenstemming met de voorgestelde zaak. De overtuiging uit bewijsgronden is een zekerheid uit de tweede hanrl. Bewijsgronden zijn slechts kenteekenen van de overeenkomst met een zaak , waarvan wij zeker zijn. De overtuiging , die zij bewerken , komt voort uit vergelijking en kan nooit regt zeker of volkomen zijn , enz.quot;

En Mendelsohn zegt pag. 30 en 31 :

quot;Voorzeker ik ben een groot vereerder van betoogen in de meta-physica en stellig overtuigd , dat de hoofdwaarheden van de natuurlijke godsdienst zoo apodictisch te bewijzen zijn , als de een of andere stelling in de redeneerkunde; intusschen is mijn overtuiging van godsdienstwaarheden niet zoo naauw met metaphysische betoogen verbonden, dat zij er meê staan of vallen moet. Men kan tegen mijn gronden bedenkingen opwerpen , men kan er valsche gevolgtrekkingen in aantoonen, en toch blijft mijn overtuiging onwrikbaar. Mijn bespiegeling leg ik alleen den pligt op de uitspraken van het gezonde menschenverstand te beproeven en zooveel mogelijk in verstandelijke kennis te veranderen. Zoolang beiden , het gezond verstand en de bespiegeling , met elkander in vrede zijn , volg ik ze , waarheen zij mij voeren. Zoodia zij echter het oneens worden, zoek ik mij te orienteren en beiden, als ik kan , naar hot punt terug te brengen , vanwaar wij uitgegaan zijn . enz.quot;

Woorden doen niets ter zake, zegt men; en in welk opzigt is dan hetgeen M. zegt zakelijk verschillend van hetgeen J. verklaart? M. geeft immers duidelijk een kennis en een overtuiging toe , die niet van verstandsbewijsgronden afhangt en zekerder is dan dezo! Hij heeft de bespiegeling slechts noodig om een kennis, die li j reeds heeft, te wijzigen. En welk verstandig mensch heeft ooit een zoodanig gebruik van de bespiegeling bestreden ; en wie bekommert zich om de zwakke broeders , die er in alle vakken gevonden worden ? — Mendelsohn neemt immers duidelijk in den mensch een kracht aan , die zich kan orienteren en de in strijd geraakte, bespiegeling of betoogkracht of bewijsvoering, want dit is hier alles hetzelfde , leidt , en die dus boven de betoogkracht staat; als lus deze kiacht boven de argumentatie staat en de argumentatie moet leiden, dan kan immers de argumentatie haar niet leiden ; dat is duidelijk ! Er moet dus of in het geheel geen weg zijn , of een andere dan die van argumentatie oin deze kracht in werking te brengen !

198

-ocr page 217-

DE WANDSBECKER BODE.

En als iedere weg, die niet die der argumentatie is, dweeperif moet heeten, dan heeft de dweepei ij niet slechts de overwinning behaald, maar M. zelf de wapenen afgelegd en is hij tot de vijanden overgeloopen.

Maar wie zou zoo iets beweren ? \'t Zou zijn alsof men meende , dat de waarheid door M. iets winnen of verliezen kon. En dat geloof ik niet, niet door hem , noch door rnenschen , die diepzinniger zijn dan hij was; ik ben van oordeel, dat de, waarheid niet door alle menschen te zamen moet kunnen winnen , maar wel ieder mensch door de waarheid; en wie van een ander gevoelen is, moet met weinig tevreden zijn.

Wel neen, M. is niet overgeloopen. Hij had slechts een flaauw gevoel van waarheid; gelijk J. en gij en ik cn alle menschen hebben , of zij het bekennen willen of niet en zij mogen zijn wie ze willen, wijsgeeren en niet-wijsgeeten ; priesters der rede en godloochenaars ; dweepers en betoogers : burgers en boeren.

Dat flaauwe gevoel is juist het teeken van onze grootte; maar wij zijn er nog niet groot door , maar bezitten de magt het te worden en dat wel allen langs denzelfden weg, omdat wij allen van gelijke natuur en in hetzelfde geval zijn.

En daarom , dunkt mij , moeten we niet allen , ieder voor zich, het zijne zoeken , noch ergernis geven en par tijschap maken , maar liever eenvoudig als vrienden gezamenlijk dien éénen weg gaan en niet wijs zijn.

En dit brengt mij op de geloofsbelijdenis van M. pag. 85: quot;Ik keer, zegt hij , tot het geloof mijner vaderen terug , dat naar de eerste oorspronkelijke beteekenis van het woord , niet in geloof aan een leer en meening, maar in het vertrouwen en in het zich verlaten op de eigenschappen Gods bestaat. Ik stel het volste . onbeperkt-ste vertrouwen in Gods almagt, dat zij den mensch de kracht heeft kunnen verleenen om de waarheden, waarop zijn gelukzaligheid rust, te leeren kennen , en reken met kinderlijke hoop op zijn barmhartigheid , dat zij mij deze krachten heeft willen verleenen. Door dit onwrikbare geloof gesterkt, zoek ik onderrigting en overtuiging, overal waar ik ze aantref,quot;

Deze belijdenis van M., die overigens evenmin joodsch als christelijk is, zou kunnen gelden, zoolang de almagt en barmhartigheid Gods alleen en ongehinderd werkten; maar de geschiedkundige overleveringen zijner wijze , niel-bespiegelende voorvaderen leeren immers , dat dit niet lang met den mensch heeft geduurd. En M. zelf zegt dat hij zich orienteren moet.

De zon en de sterren kennen haar weg en begaan dien sedert eeuwen , zonder ooit af te dwalen en zich te moeten orienteren , cn men mag, volgens de analogie en de heerlijkheid Gods , aannemen , dat ook hoogere wezens evenzoo in hun soort zijn geschapen geworden , zoolang namelijk God alleen alles bestuurt en regelt en zij zelve zich er niet meê bemoeijen. Als dit dan nu ook bij ons het geval was, zou onze geloofsbelijdenis wel eenigzins anders moeten klinken , indien zij waar zal zijn.

Bij de zoo even gemelde geloofsbelijdenis voegt M. nog, dat hij

199

-ocr page 218-

DE WANDSUECKKIt BODE.

gelooft onderrigfing en overtuiging te hebben gevonden ; ook zendt hij Lessing\'s geest terug naar de gelederen dier mannen, die even als hij den weg van het beloog gevolgd hebben, en houdt hem daar voor gansch niet slecht op zijn plaats. Pag 87.

Die onderrigting en overtuiging heeft, kan van ondenigting en overtuiging spreken, de anderen mogen zwijgen. Dit echter moet ik zeggen , en ik zeg het uit den grond van mijn hart, dat ik na alle verklaringen van M. zijn onderrigting en oveituiging hem niet misgun. In geen geval. Ook niet als zij op don éénen weg was gevonden ; want daai zal wel plaats voor ons beiden zijn en ook voor Lessing.

En ik heb Lessing ook gekend. Ik wil niet zeggen , dat hij mijn vriend is geweest, maar ik was de zijne, en al kan ik ook zijn credo niet aannemen, schat ik zijn verstand zeer hoog. De kennis met Mendelsohn is mijn deel niet geweest ; maar ik heb hem als een helder , vorschend man met vele anderen hoog geacht en als Jood heb ik, gelijk men zegt, een tendre voor hem ter wille van zijn groote vaderen en van mijn godsdienst.

De één rust nu te Brunswijk in het graf, en dc andere te Berlijn. ---

Molliter ossa cuhenl!

Asmus.

Een gelijkenis.

Er was eens een tijd, dat do menschen zich met hetgeen de natuur voortbragt, moesten behelpen en met eikels en andere harde en geringe kost zich voeden. Toen kwam er een man, rnet name Osiris, uit verre landen en sprak tot hen ; Er bestaat een betere kost voor de menschen , en een kunst om hun die altijd in overvloed te verschaffen, en ik kom hierheen om u dat geheim te leeren. En hij leerde hun het geheim en bragt onder hun oogen een akker in orde en zei: quot;Ziet, dnt moet (jij doen ! En het overige doet de invloed des hemels!quot; Het zaad kwam op en groeide en gaf vruchten en de menschen waren er zeer verwonderd over en verblijd; en bebouwden den akker vlijtig en met groot voordeel. In vervolg van tijd vonden eenige van hen de bebouwing te eenvoudig, en zij konden de lasten van de vrije lucht en de jaargetijden niet verdragen. Komt, zeiden zij, laat ons den akker volgens de regels der kunst met een gracht en muren omgeven en er een gewelf over maken , en dan daaronder behoorlijk en op ons gemak den akker bebouwen; de invloed van den hemel zal wel zoo noodig niet zijn , want niemand toch kan hem zien. Anderen echter zeiden: Osiiis liet den hemel vrij en sprak : \'■\'■dat moet gij doen ! en het overige zal de invloed des hemels doen.quot; Dat deed hij slechts, antwoordden de eersten hun , om den akkerbouw aan den gang te brengen ; overigens kan men ook nog wel een hernel op het gewelf afschilderen. Zij omgaven hieiop volgens de regels der kunst hun akker met een gracht en muren, maakten er een gewelf over en schilderden er een hemel op af. — En het zaad wilde niet groeijen ! En zij bouwden, en ploegden, en mestten, en wei kten, van den morgen tot den

200

-ocr page 219-

DE WANUSBECKER BODE.

avond — En het zaad wilde niet groeijen! En zij werkten van den morgen tot den avond.

En vulen van hen , die er bij stonden en er naar zagen , lachten om hen ! en eindelijk ook om Osiris en zijn gelieiin.

Brief aan Andries.

Wees gegroet, waaide Andries, en een vrolijke Paschen.

Hot is mij aangenaam, dat ge over Johannes den Düoper mijn hulp inroept; wel niet omdat ik u juist zoo goed helpen kan , maar omdat ik zoo gaarne over hem spreek en hoor spreken.

Gij schrijft dat hij u zoo giootsch voorkomt en ge weet u eigenlijk geen i eden te geven , waarom; dat is regt goed , Andries ; men weet dikwijls juist dan het meest, als men zich eigenlijk geen reden weet te geven , waarom.

Dat nu Johannes de Dooper ons groot voorkomt, is geenszins te verwonderen. Zijn geheele geschiedenis van het oogenblik van het reukofïeren, tot aan dat van quot;het hoofd op den schotelquot; is zeer vreemd , en ons staat steeds voor den geest wat uit een zekere bron van hem gezegd is. En voornamelijk de plaats, waar hij staat, draagt veel tot zijn luister bij. Want hoe naauwer de betrekking met Christus is en hoe digter hij om en bij Hem is, zooveel te grooter is hij. Nu staan wel alle ware wijzen van het begin der wereld af aan met Christus in betrekking , even als alle stroomen en rivieren met de zee. Petrus en Puulus zeggen dat met duidelijke woorden en de heerlijke rede op den heiligen berg quot;over het uiteinde te Jeruzalemquot; geeft het ons te verstaan. Maar Johannes de Dooper staat in de zigtbare wereld het eerst en onmiddellijk voor hem en trekt daarom ook het eerst onze blikken tot zich. Groot moet hij dus schijnen. De buitenwerken en omtrekken , als ik zoo spreken mag, vallen zeer in het oog. Zijn innerlijke, eigen grootheid echter valt niet in het oog en daarvan komt het, dat wij eigenlijk de reden van dat quot;waaromquot; niet kunnen vinden. Maar zij is daarom niet minder groot.

Reeds die za;ik met den Koning Herodes , als hij dien zich zelf van het naderende heil niet wil laten uitsluiten en beropven , maar ei\' liever zijn eigen hoofd aan waagt , spreekt zeer in zijn voordeel. Het is een gemakkelijke en verkeerde kunst, Andries, de koningen en vorsten te tarten en tegencver hun bedorven wil, als zij er een hebben, een anderen bedorven wil te stellen. Maar als een man , die zich zeiven betere dingen en den goddelijken wil bewust is , als die niet zijn belang maar dat des Konings zoekt en hem , terwijl hij op zijn troon te midden zijner grooten zit, kastijdt en berispt, als hij zoo ongelukkig is , kwaad te doen — dat is heel iets anders.

Gij weet welk voordeel Johannes de Dooper er van gehad en hoe hij zich aan dè gevolgen niet onttrokken heeft ; dit echter wil ik hem niet eens zoo tot eer aanrekenen ; ik kan het niet zoo groot of moeijelijk vinden , dat hij en alle menschen , die het geluk hebben gehad Christus van naderbij te kennen , zich voor Hem hebben kunnen laten onthoofden , geeselen en verbranden. Dat zou men voor

201

-ocr page 220-

DE WANDSBECKER BODE.

Hem ook wel in het geheim kunnen doen , ais men de Evangelisten maar gelezen heeft. Maai\' dat Johannes de Dooper op den gewonen weg zoo trouw kon zijn , dat hij zoo midden door de menschen kon gaan en door niets dan de goede zaak zich laten voortdrijven ; dat hij de waarheid altijd zoo boven alles kon achten en steeds zoo goed in het oog houden; dat hij zoo deraoedig kon zijn en onder alle omstandigheden blijven en kortom, dat hij zoo klein was en de menschelijke natuur in hem zich volstrekt niet bewoog dat is moeijelijk , Andries , dat is groot!

En van dien kant kan men de gedaante van Johannes den Dooper niet lang en aandachtig genoeg beschouwen , Andries, in al wat de Schrift van hem meldt.

Hij zou den Heer vooruitgaan en diens weg bereiden ; meer zou en kon hij dan ook niet.

Die zonnestralen wil maken, is een kwakzalver en kent zich zei ven noch de zon , maar hij , die de bergen en heuvels, die hem in den weg staan , zoekt gelijk en laag te maken , doet een gewigtig werk en een zeer groot. Maar hij grijpt tevens een gloeijend ijzer aan , want hij zal vader en moeder en zijn eigen huisgenooten tegen zich verbitteren , als hij God te vriend wil houden. Er is geen heil buiten dat heil , en de afgodsbeelden moeten omvergeworpen en verwijderd worden. Andries, leg de hand op uw hart! daar ligt het geheim verborgen en daar moet, wat niets is iets worden , en vernietigd worden wat iets is. Want de waarheid bezit alles en haar ontbreekt alleen een herberg, als plaats en ruimte voor haar heerlijkheid.

Maar laat ons nog eens de gedaante van den voorganger dei\' waarheid beschouwen.

Toen het gerucht van hem, als den bode des heils , uit de woestijn naar Jeruzalem en de omstreken onder de menschen zich verbreidde , gingen zij uit om prachtige dingen en een man in rijke kleederen te zien. Ge begrijpt wel , dat Johannes al geweten heeft hoe zij hem zich voorstelden en hoe zij hem liever gewild hadden — maar hij stond daar in een kleed van kemelshaar en predikte . . . . bekeering

Het volk verkeerde in den waan, en zij dachten allen in hun hart van Johannes, of hij soms de Christus zou zijn ; hij was werkelijk Elias en meer dan een Profeet. En toen de afgozondenen van Jeruzalem , Priesters en Levieten, tot hem kwamen en hem vroegen : Wie zijl gij? beleed hij en loochende het niet, en hij beleed :

quot;Ik ben niet de Christus.quot; — Zjt gij Elian! — En hij sprak : quot;Ik ben het niet.\'\' — Zijl gij een Profeet ? — En hij antwoordde: «Neen!quot; enz.

De stad Jeruzalem ging tot hom uit en geheel hot Joodsche land en alle landen aan den Jordaan , en lieten zich door hem doopen in den Jordaan en beleden hun zonden. En nu kwamen ten laatste de lichten en aanzienlijken van het volk , vele Farizeën en Sadduceën, openlijk er bij. quot;En als hij hen zag komen , sprak hij tot hen ; Gij ndderen-gebroedsel , wie heeft u aangewezen Ie vlieden van den toekomenden tooi n ? Brengt dan vruchten voort dei\' bekeering waardig.quot;

202

-ocr page 221-

DE WANDSUECKER BODE.

Die om hem stonden. zagen hem aan en beschouwden hem als een man Gods, die alles wist en alles vermogt ; hielden zijn prediking voor heinelsche gezigten en openbaring en zijn doop voor een doop des geestes en van wonderlijke kracht. En hij sprak ■ quot;Een mensch kan niets nemen, tenzij het hem gegeven worde van den hemel. Die van de aarde is, die is van de aarde en spreekt over de aarde; die van den hemel komt, is boven allen. Ik doop wel met water , maar na mij komt er een , die zal u met vuur en den Heiligen Geest doopen, wien ik niet waardig ban den riem van zijn schoenen te ontbinden.quot;

Vaarwel, waarde Andries , enz.

Over de nieuwe politiek.

Inleiding.

Alle verhandelaars en uitgevers beloven hun lezers de waarheid ; ik ook ; tevens moet ik echter opregt verklaren dat ik niet geheel en al zonder angst ben , of wel alle verhandelaars en uitgevers, ik zelf niet uitgezonderd , kunnen houden wat zij beloven. Eigenlijk kan men slechts geven wat men heeft, en somtijds heeft men niet wat men zich verbeeldt Ie hebben. Ongetwijfeld de waarheid zou altijd en in ieder geval ons moeten leiden — maar gewoonlijk leiden wij haar , en dan rneenen wij dikwijls haar te hebben en hebben ze niet. Intusschen wordt dit alles niet zoo naauw genomen, en de welvoegelijkhoifl vordert, dat men de waarheid althans belooft. Ook heeft de lezer roden om met de uitgevers tevreden te zijn , als zij hem maar niets anders geven , dan wat zij zelve eerlijk gelooven en het hem voor niets meer geven, clan het is, namelijk voor hun gevoelen ; want dan kan hij oppassen , meening met meening vergelijken en zich voor schade wachten.

\'t Is algemeen bekend dat er in onzen tijd politieke meeningen zijn , die van de vroeger aangenomene afwijken; een zoo genaamd niemo systeem, dat met het oude, dat tot dien tijd toe onder verschillenden vorm in de wereld in eer en aanzien was, in strijd is. Men is met dit nieuire systeem juist niet zeer terughoudend geweest en men zou dus kunnen veronderstellen dat. het algemeen bekend is; daar het echter niet door allen op dezelfde wijze, maar met afwijkingen en met mindere of meerdere bescheidenheid of heftigheid wordt voorgedragen , zal hier ten overvloede het een en ander er over in \'t midden worden gebragt, opdat een ieder voor zich zelven de zaak beschouwe en over de hoofdtrekken er van zijn eigen oordeel zelf moge vormen.

Volgens het oude systeem zijn in een groot huis gouden , zilveren en aarden vaten, sommige tot staatsie, andere voor dagelijksch gebruik , volgens het nieuwe zijn alle vaten gelijk , in stof en vorm. Volgens het oude: is de koning, de regering, de regent enz. een regent, en de onderdaan is onderdaan; volgens hot nieuwe: zijn alle menschen vrij en hebben allen gelijke region. Volgens het oude : maakt de regent de wetten , en de onderdaan gehoorzaamt; volgens het nieuwe: hebben alle staatsburgers aan de wetgeving regt en

203

-ocr page 222-

DE WANDSKECKER BODE.

deel. Volgens het oude: is de onderdaan uit noodzakelijkheid onderdanig , niet alleen om de straf, maar ook om des gewetens wille; volgens het nieuwe: ten gevolge van juiste begrippen. Volgons het oude: is geen overheid dan door God , maar waar overheid is , daar is zij door God ingesteld; volgens het nieuwe: maakt de mensch zelf zich zijn inrigtingen, alle magt berust bij het volk, dat daarmee bekleedt en daarvan berooft wien het wil. Kortom volgens het ourle systeem, is de koning een herder, die zijn kudde op de groene weide hoedt, een vader , die zijn kinderen bewaakt, een weldadige geest, dien van hooger hand opgelegd is voor zijn volk te denken en te willen en met stille liefde het steeds te begeleiden; en het volk , dat van zijn regten en van het staatsburgerlijk zelfdenken en zelf willen afstand heeft gedaan , leeft in geloof en vertrouwen ; en het nieuwe systeem schijnt, als men de meeningen van onze schrijvers te zamen neemt, een algemeen , zuiver rede-gouvernement te zijn. De staatsburgers doen alles zelve; de schapen weiden op de groene dreven zich zelve; de kinderen bewaken zich zelve ; het volk begeleidt zich zelf; in één woord ieder individu is in het genot zijner regten en moet, als staatsburger, zelfdenken, zelf willen, en daarom moet hij aangaande de menschen-regten enz. onderwezen en ingelicht worden enz.

In zeker opzigt schijnt dit nieuwe systeem niet zoo geheel onjuist. Het oude is klaarblijkelijk voor groot misbruik vatbaar, en \'t is mogelijk , dat dit misbruik door het nieuwe geweerd en verholpen zal woiden. Bovendien is de wijze van behandelen, waardoor ieder mensch op zich zeiven als een wezen, dat verstand en wil heeft, wordt beschouwd, als zij uitvoerbaar is, edel en prijzenswaardig. Eindelijk zal het wel moeijelijk ooit of ergens betwijfeld worden , of de mensch als mensch zijn regten heeft, zoodat het quot;nadenken, bepeinzen en overleggen in het hartquot; hier geen mensch ten kwade geduid kan worden en hem niet tot schande, maar veeleer tot eer verstrekt. Als men echter bij zoo\'n ernstige zaak zich overhaast en reeds als bewezen aanneemt , wat nog eerst bewezen moet worden ; als men terstond handen aan \'t werk slaat en in \'t geheim en openlijk , in couranten en boeken, bekookt en onbekookt, bescheiden en met ophef, vrijheid en menscheuregten verkondigt en predikt, en onvoorwaardelijk met verlichting de menschen op het lijf vr.lt, is die handelwijze wat voorbarig en oproerig en du prediker van Ephe-sus zou zeggen : quot;Mannen van Ephesus, wat mensch is er toch , die niet weet dat het volk niet onderdrukt mag worden en dat do mensch regten heeft ? dewijl dan deze dingen onwedersprekelijk zijn , zoo is het behoorlijk , dat gij stil zijt en niets onbedachts doet — heeft iemand echter tegen een ander eenige zaak, wel nu, de legts-dagen worden gehouden en er zijn landvoogden ; laat hen elkander verklagen. En indien gij iets van andere dingen verzoekt , dat zal in een wettelijke vergadering beslecht worden , want wij loopen gevaar, dat wij van oproer zullen verklaagd worden om den dag van heden , alzoo er geene oorzaak is, waardoor wij reden zullen kunnen geven van dezen oploop.quot;

Do handelwijze, zeg ik, zou wat voorbarig zijn. Wij struikelen

204

-ocr page 223-

DE WANIISBECKER CODE.

allen in velen ; het zou toch kunnen gebeuren, dat wij hier ook struikelden; hier waar de dwaling zoo ligt te begaan en zoo moeijelijk te vermijden is ; waar de boogschutter niet alleen heeft toe te zien , wat de pijl zal doen en uitrigten , als hij van den boog weg en niet meer in zijn magt is ; hier , waar het niet voldoende is, dat de regenboog in de lucht met schoone kleuren zich tooije , maar waar hij ook naar de aarde néér gebogen moet kunnen worden zonder zijn kleuren te verliezen en waar er een buitengewone ondervinding en hooyere mathesis gevorderd wordt om de breking dei-stralen bij de bewerking vooruit met zekerheid te kunnen berekenen. Want ons streven en willen zal toch slechts zijn naar hetgeen in zijn wezen en waarachtig waar en goed is , niet naar hetgeen maar schittert en schijnt.

Het nieuwe systeem nu heeft grooten opgang gemaakt en veel aanhangers gevonden , onder alle klassen van menschen , en dit was le denken en behoeft niemand te verwonderen. Steclitgezinie menschen konden meenen hun rekening daarbij te maken, ijdele en ligt-zinnige menschen zijn van oudsher ijdel on ligtzinnig geweest, en allen willen wij gaarne heerschen ; zelfs de goedgezinde zijn niet geheel schotvrij gebleven. Hun edele verontwaardiging over den smaad en de schande , die de menschen in alle tijden van de dwingelandij hebben moeten lijden, kwam hun voor den geest en maakte dat hun oog, in het nieuwe systeem, wat het gaarne wilde, land kon zien ; zij konden , terwijl zij voor hun geslacht heimelijk een dag van redding wenschten , door den schijn van een dageraad zich laten misleiden om de redding van dezen kant te verwachten en niet vreugdekreten te begroeten.

En als de redding werkelijk daar in aantogt was, wie zou niet gaarne met hen gaan? \'s Menschen gemoed is immers inwendig geneigd tot liefde en welwillendheid ! \'t Wordt immers niei bevredigd , dan door een onvermengde , ongestoor de en algeraeene gelukzaligheid , waar de golven hoog en tot aan den gezigt.einder zich verheffen!

Wie daar entegen over tuigd is , dat van dezen kant niets dan wan-or de en ongeluk en geenszins r edding komen kan , en dat het oude systeem met al zijn gebreken het eenige is, dat dj menschen maatschappelijk vereenigen en gelukkig maken kan — moet hij ook méégaan en juichen? — Dat mag hij niet! Maar hij moet, nu er eenmaal spr ake van is , eer lijk en ongeveinsd er tegen zeggen , wat hij er tegen weet en zoo goed hij het kan, onverschillig of het hem dank of ondank opbrcnge; hij moet zeggen wat waar is, en wat tot vrede dient en wat tot onderlinge verbetering kan strekken, met bescheiden , vriendelijke woor den, ofschoon een weinig ijver hem niet kwalijk mag genomen worden , want de zaak verdient allen ijver. En de leeuwin, die haar\' jongen ver dedigt, is niet gewoon met den staart te kwispelen.

Zoolang politieke meeningen in den dampkr ing der hoogere gewesten van de geleer den worden behandeld , hebben de menschen beneden op aarde er niets mee te maken Die zich wel gehar nast, vol moed en talent gevoelt, kan optrekken en roem inoogsten ; maai\'

205

-ocr page 224-

DÉ WANDSBECKER BODE.

die dat gevoel niet heeft, mag rustig te huis blijven en toekijken ; maar zoodra zij tot de lagere gewesten zijn afgedaald , is de zaak geheel anders en hebben man en muis er belang bij ; een ieder , de eerste de beste, treedt op zooals hij is ; niet omdat hij gelijk wil hebben of roem inoogsten, maar omdat hij uit eigen oogen wil zien en niet bij zoo\'n gewigtige zaak zich iets op do mouw laten spelden.

En in dat geval verkeer ik nu. Ik haat mij zeiven en mijn mede-menschen niet, en het is mij geenszins onverschillig of het mij en anderen goed of slecht gaat.

Ik zie wel is waar ook wel in, dat veel in de wereld anders zou kunnen en moeten zijn, en dat een verbetering niet onnoodig zou wezen , maar ik oordeel altijd dat het geneesmiddel niet erger dan de kwaal moet zijn, dat men het hoofd niet moet wagen om het oorlelletje te behouden, dat één vogel in de hand beter is, dan tien in de lucht, enz.quot;

Ook komt het mij voor, dat de uitwendige instellingen het ook niet alleen kunnen doen. Er zijn republieken, en toch vindt men daar ontevredenen: dus ligt het aan den mensch; voor dezen is niets goed, niets naar den zin; hij wil altijd iets anders, iets meuws; wil altijd bouwen en verbeteren ; is nooit rijk , nooit magtig , nooit aanzienlijk genoeg; en hij maakt goede instellingen slecht, en slechte goed. De mensch dus moet verbeterd worden en , als ik ook eens i aden mag, niet van buiten af. Niet aan den wijzer toch draait men om het wei k in het horologie goed te laten gaan , maar men verbetert het werk zelf om den wijzer goed te kunnen laten loopen. Evenzoo zou ik ook willen , dat bij den mensch niet slechts aan den wijzer gedraaid, maar het inwendige nagezien en verbeterd werd, opdat op de wijzerplaat alles van zelf zijn gang zou gaan. Verder zou ik een verbetering verlangen, waardoor niet de eene mensch tegen den ander, de eene partij tegen de andere, het eene volk tegen het ander, maar waardoor alle menschen, alle partijen, alle volken geholpen zouden zijn ; kortom , een verbetering die de boozen goed, de slechtgezinden , welgezind, de dwazen , verstandig ; de trouweloozen, trouw enz., en zoo zonder uitzondering, alle menschen , aanzienlijken en geringen, vorsten en onderdanen, vrienden en vijanden, tot goede, bescheidene, barmhartige, grootmoedige, edele en gelukkige menschen maakte.

Dit is mijn bedoeling ; hierop verlaat ik mij.

En met deze bedoeling wil ik nu , gelijk Alfred de harpspeler, naar buiten gaan en de vijandelijke legerplaats eens opnemen.

Voorloopige bezwaren en bedenkingen legen het nieuwe sysieem.

Als aan ons, bewoners der aarde, een nieuwe zon aangeboden werd en zij meer schitterde en licht gaf dan de oude en men ons, don 20 Maart , als wij in den ram waren gekomen en or weer een nieuw jaar zou beginnen , de vrije keus liet tusschen de oude en de nieuwe zon; zouden wij dan dadelijk toetasten? Ik twijfel wel niet, of velen zouden hun stem voor de nieuwe zon uitbrengen , maar ik ben evenzeer overtuigd , dat dit overhaast zou zijn en dat zij ten

Ö06

-ocr page 225-

ni\' wandsbecker bodè.

minste één loop van deze nieuwe zon door alle twaalf teeksnen van den dierenriem hadden moeten afwachten, om te zien of zij ook gaf, wat men van de zon verwacht en wat de oude zoo lang gegeven heeft. Beter is beter, zonder twijfel; ongezien echter is gehechtheid aan en vooringenomenheid voor het oude edeler, dan vooringenomenheid voor en gehechtheid aan het nieuwe. Als dus de beide zonnen even goed zijn , moet men voor de oude zijn en dat met regt. Zij heeft over ons geslacht reeds zoo lang geschenen; onze ouders en grootouders hebben onder haar zoo lang geleefd, bij haar licht gezien en in haar stralen zich gekoesterd ; zij heeft, al mag zij dan ook hier en daar een onweder voortgebragt hebben of een oogst door haar verbrand zijn, voor onze vaders en moeders zoo dikwijls hun graan en appels en peeren doen rijpen, enz! \'t Zou toch ondankbaar zijn den ouden vriend en weldoener den zak te geven en hot nieuw opkomend licht na te loopen.

Gelijk het met de oude zon is tegenover de nieuwe, evenzoo is het met een staatsinrigting, die wij tot nu loe gebruikt hebben, tegenover een andere voor ieder alzonderlijk land, en met het oude systeem tegenover het. nieuwe voor de geheele wereld; doch dit hoeft slechts dan plaats , als beide stelsels even goed zijn. Dit schijnt nu echter het geval niet te wezen; want behalve dat de nieuwe zon de oude niet is, heeft zij bovendien verscheiden dingen togen zich , die men al zoo terstond op den drempel en bij den ingang van haar tempel aantreft.

Al dadelijk , bij voorbeeld , schijnt het geheel natuurlijk , dat één of weinigen velen besturen, maar onnatuurlijk, dat velen één enkele besturen, het onnatuurlijkste, dat allen allen besturen zouden. Ieder individu heeft al handen vol werk om met zich alleen klaar te komen en toch zullen hier, b. v. in een staat van 100,000 menschen 100,000 individu\'s behalve met zich zeiven, het nog met 99,999 andere moeten kunnen eens worden.

Vervolgens nog iets dat on- en tegennatuurlijk schijnt. Volgens het oude systeem zijn de staatskrach ten tweesoortig, de ééne werkend , de andere lijdend , man en vrouw; volgens het nieuwe zijn zij m m en vrouw tegelijk en behooren dus tot de klasse der her-maphrodieten. Op physisch gebied echter is het eerste de gewone gang der natuur en het andere , meestal , de misvatting.

Zoo is bij het nieuwe systeem ook zeer vreemd, dat er van het begin der wereld tot heden , ongeveer vijf a zes duizend jaren lang b. v. altijd monarchiën zijn geweest en dat nu bij het einde van de zes duizend jaren wordt uitgevonden , dat er nooit een had moeten zijn. Van een zekere beroemde stad vertelt men wel, dat de aangeklaagden daar eerst gehangen werden en dat dan hun zaak onderzocht werd. Maar het geheele menschdom, van zijn oorsprong af tot heden loe, zoo\'n handelwijze toe te rekenen! —

De algemeene bijval en de gemakkelijke ingang , dien het nieuwe systeem overal vindt, is verder nog al bedenkelijk. Met onze ziel is het als met ons ligchaam ; zij heeft ook een tong en een macnj; de tong houdt niet van het bittere, maar voor de maag is het heilzaam en gezond , en wat voor de maag verkeerd is, bevalt de tong

20?

-ocr page 226-

208 de wandsbecker dode.

goed. En het is een oud spreekwoord: dat de waarheid niet zoet is.

Ook dit verwekt eenigen twijfel, dat de verdedigers van het nieuwe systeem niet allen evenveel vertrouwen in hun zaak schijnen te hebben, en dat de bescheidenen onder hen voorzigtig zijn en zich liever niet te ver willen wagen.

Maar zeer giooten twijfel en bedenkingen veroorzaakt het verschil in de innerlijke gesteldheid der staatsburgers van het oude en het nieuwe systeem. Een mensch, die zijn regten opgeeft en op God en zijn Koning vertrouwt, is op zichzelf een beminnenswaardig mensch; als hij niet reeds goed is, maakt de liefde hem beter en met hem kan men zich gemakkelijk verstaan. Deze mensch voelt zich innerlijk wél en is daarom niet geneigd buiten af leed te doen ; hij is gehoorzaam , bereidvaardig , bescheiden , enz. en maakt altijd aanspraak op minder, dan waarop hij regt heeft.

Wat zal men echter , behoudens natuurlijk de uitzonderingen , van\' een mensch verwachten , die op niets en niemand vertrouwt, die alles zelf wil zien en betasten en altijd over zijn regten peinst ? Als deze niet zeer vast in zijn schoenen staat, stoot de nieuwe zienswijze hem omver ; en zoo ongezien houd ik het er voor dat hij geen goed buurman is: hij draagt natuurlijk altijd de lijst zijner regten bij zich, is heftig, wantrouwend, maakt altijd aanspraak op meer dan waarop hij regt heeft , en weet alles beter. — En nu een heele staat van zulke reglsgeleerden !

De oudste koningen van alle oude volken waren goden of halfgoden , zonen der zon en dei1 sterren , en ook aan ons van het oude systeem worden nog de koningen en regenten door God gegeven. De volken hadden dus tot heden , om geregeerd te worden , God en een regent noodig. Thans heeft de mensch noch den een noch den ander van noode ; hij kan alles zelf doen en verrigten. Deze verandering in den mensch is groot en onbegrijpelijk. En zij is bewerkt ? Door de ontdekking rler menschenregten. Maar hoe is dat mogelijk? En hoe moet dat in zijn werk gaan? — Regten zijn toch altijd maar regten , en geen krachten , en daarbij komt, dat deze regten nu niet eerst gegeven, maar slechts ontdekt zijn. — Men zal, ja. mogelijk zeggen : de volken hadden tot heden toe dit alles niet van noode, maar verbeelden zich slechts het noodig te hebben. Ja maar , de menschen van onzen tijd , voer ik hier tegen aan , kunnen dat alles niet missen , maar verbeelden zich slechts het te kunnen missen.

Ook de onlangs gemaakte ontdekking van de menschen-regten zelve bevat veel onbegrijpelijks en dat men niet best kan uitleggen. Geweest zijn die regten er natuurlijk , van het begin der wereld af aan; want de eerste menschen moeten er toch even goed gehad hebben als de laatste. Geweest dus zijn die regten er, sedert de schepping der wereld. En zij zouden zoo lang verborgen zijn gebleven ! Zouden nu voor het eerst aan don dag zijn gebragt 1 En geen van zoo vele groote, wijze en wereldberoemde mannen zou ooit op dat denkbeeld zijn gekomen ! Geen Egyptenaar! — Geen Griek! — Socrates niet! — Plato niet! — Confucius niet! — Newton niet! — Leibnitz niet! — Niemand!

-ocr page 227-

!)E W.VNDSDECKEll BODft. 20!)

Tasschm beschouwingen over de bekendmaking der menschenregten.

Den 2aequot; October 1789 erkende en verkondigde de Fran=che nationale vergadering te Versailles de volgende regten van den niensch en don burger , en legde ze den koning ter goedkeuring voor :

Artikel 1\'. Alle menschen worden met gelijke regten geboren en behouden ze. Het maatschappelijk verschil kan in niets dan in het algemeene welzijn gelegen zijn.

2. liet doel van iedere staatsburgerlijke vereeniging i?: de handhaving der natuurlijke en onvervreemdbare regten van den raensch. Deze regten zijn: do vrijheid, het eigendom, de veiligheid, en de weerstand tegen onderdrukking.

3. liet beginsel van het hoogsfe gozag berust feitelijk bij het volk. Geen ligchaam , geen individu , kan eenige magt uitoefenen , die niet uitdrukkelijk daaruit voortkomt.

4. De vrijheid bes!aat hierin, dat men alles kan doen, dat niemand anders benadeelt : dus heeft de uitoefening van de natuurlijke regten van ieder individu geen grenzen dan die , welke aan de andere leden der maatschappij het genot van dezelfde regten waarborgen. Deze grenzen kunnen niet anders dan door wetten bepaald worden.

5. De wet heeft het regt niet iets anders te verbieden dan de handelingen, die voor de maatschappij schadelijk zijn. Al wat niet door de wet is vei boden , kan niet belet worden en niemand kan gedwongen worden te doen hetgeen de wet niet beveelt.

6. De wet is de uitdrukking van den algemeenen wil. Alle staatsburgers hebben regt, persoonlijk, of door hun vertegenwoordigers, er deel aan te nemen als zij gemaakt wordt. Zij moet voor allen dezelfde zijn , onverschillig of zij bescherme of straffe. Alle staatsburgers, als zijnde gelijk vóór haar, hebben gelijke aanspraak op openlijke bedieningen , waardigheden en ambten naar hun bekwaamheden , en zonder ander onderscheid dan hetgeen uit hun deugden en talenten voortspruit.

7. Geen men\'ch kan aangeklaagd, in hechtenis genomen of gevangen gehouden worden , dan in de gevallen door de wet bepaald , en overeenkomstig de formaliteiten, door haar voorgeschreven. Zij, die willekeurige bevelen najagen, uitvaardigen, uitvoeren of laten uitvoeren, moeten gestraft worden; maar ieder staatsburger, die krachtens de wet opgeroepen of in hechtenis wordt genomen , moet gehoorzamen ; hij maakt zich strafbaar door wederstand te bieden.

8. De wet moet slechts onmisbare en klaarblijkelijk noodwendige straffen bepalen, en niemand kan gestraft worden, dan krachtens een voor de misdaad bepaalde en openlijk afgekondigde en wettig toegepaste wet.

9. Daar ieder mensch voor. onschuldig wordt gehouden, tot dat hij schuldig is verklaard, moet, wanneer de volstrekte noodzakelijkheid erkend is om hem in hechtenis te nemen , alle ruwheid, die niet noodwendig inogt zijn om zich van zijn persoon meester te maken , door de wet ten strengste verboden zijn.

10. Niemand raag om zijn meeningen, zelfs niet om godsdiem-

14

-ocr page 228-

öe Wandsbecker booë.

tige gevoelens, vervolgd worden, behoudens de bepaling, dat de bekendmaking er van de door de wet vastgestelde orde niet verstore.

H. De vrije meédeeling der gedachten en meeningen is een van de dierbaarste regten van den mensch ; ieder staatsburger kan dus vrij spreken, schrijven en drukken 1 doch is , in de gevallen door de wet bepaald , voor het misbruik dier vrijheid verantwoordelijk.

12. De handhaving van de regten van den mensch en den burger maakt een openbaar gezag noodzakelijk: dit gezag is ingerigt ten voordeele van allen en niet tot het bijzondere voordeel van hen, wien het toevertrouwd is.

13. Tot onderhoud van het openbaar gezag en voor de onkosten van de administratie is een algemeene belasting onvermijdelijk; zij moet onder alle burgers gelijkmatig in verhouding tot hun vermogen, verdeeld zijn.

14. Al de staatsburgers hebben het regt zelve of door hun vertegenwoordigers de noodzakelijkheid van de algemeene bijdrage te bepalen , ze vrijwillig toe te staan , het gebruik er van na te gaan , en haar grootte , de wijze van inning en haar duur vast te stellen.

15. De maatschappij heeft het regt van ieder openbaar ambtenaar rekenschap van zijn administratie te vorderen.

16. Iedere maatschappij , waarin do handhaving der regten niet is gewaarborgd, en de verdeeling van de magt en het gezag niet bepaald is , heeft geen grondwet.

17. Daar het eigendom een heilig en onschendbaar regt is, kan niemand van zijn eigendom beroofd worden, tenzij het algemeene belang, wettiglijk bewezen, het klaarblijkelijk vordere , en onder voorwaarde van een billijke en voorafgaande schadeloosstelling.

Dat is dan nu de oorkonde en de codex der menschenregten en der vrijheid; een charta magna , waardoor den menschen iets gegeven is, dat zij te voren niet hadden !

Ik heb die fraaije vertooning van schitterende waarheden en woorden hier bijgevoegd om mijn lezers, die ze nog niet gezien hadden , genoegen te doen ; en omdat men zich soms dingen , in de verte en op het bloot zeggen van anderen dikwijls geheel anders voorstelt dan zij zijn, of omdat zij soms anderszijn, dan men ze zich voorstelt.

Eigenlijk wordt er in deze oorkonde van de menschen- en burger-regten , weinig van de menschenregten gevonden ; het meeste geldt den burger. En gelijk het gewoonlijk met algemeene waai heden en spreuken het geval is, is het ook hier. Zij zeggen alles, en zeggen niets; nemen met de ééne hand, wat zij met de andere geven 1 Het zijn wassen beelden, die naar allo kanten goed zijn: een materia prima , die nog tot boomen en metaal, tot duiven en tijgers vervormd kan worden. Zoo is b. v. al terstond het le artikel, en eveneens het 6e zonder twijfcl tegen een add en tegen een monarch gesteld en moet hun den toegang verspei ren. — En aan den anderen kant stellen juist deze beide artikels den toegang open. Want als, volgens h^t te artikel in het algemeen welzijn adellijke en monarchale regten eens gegrondvest waren , of als, volgens het 6e artikel, deugden en talenten eens zoo groot waren, dat hun

-ocr page 229-

DE WANDSBECKER BODE. 211

adellijke eereposten toekwamen , of dat geen dan de eenige en eerste plaats in den staat voor hen paste , moet er een adel en een monarch zijn.

Het 2e artikel zou, zoo als het daar staat, nog wel bestreden kunnen worden. Het doel van iedere staatsburgerlijke vereeniging kan inderdaad wel niet de handhaving zijn van \'s menschen natuurlijke regten , daar verliezen of nog liever beperken geen handhaven is. Natuurlijke regten van den mensch zijn, naar het mij voorkomt, regten, die de mensch als mensch heeft, en zonder eenige betrekking of verband. Treedt hij met anderen in vereeniging, dan behoudt hij wel als mensch deze regien , maar hij kan ze niet langer in hun geheelen omvang behouden , omdat zij allen , met wie hij in vereeniging treedt, juist die zelfde regten hebben, en al die regten bij hun toepassing niet naast en met elkander bestaan kunnen. Van daar ook dat in het 4e, 10e, lie en 17e artikel de klaagliederen volgen en het 2e door deze opgeheven wordt. Een ieder, om een zeer eenvoudig, maar hier zeer goed ophelderend voorbeeld te gebruiken, heeft het regt, om als hij alleen op een grasveld ligt, zijn beenen uit te strekken zoo lang hij kan en wil; wil hij echter, opdat de wolf hem \'s nachts niet store of om andere voordeelen, als burger d. i. in een maatschappij liggen , dan heeft hij nu , even goed als vroeger , het regt de beenen uit te strekken , zoo lang hij kan en wil; maai\' de anderen hebben dat regt ook. En daar nu op het grasveld voor alle beenen geen plaats is , moet hij zich in een andere ligging schikken. En het geheim en de deugdelijkheid van de inrigting bestaat daarin , dat er voor alle beenen gezorgd wordt, en dat sommige niet al te naauw en te krom , en andere te ruim en te regtuit liggen.

In een geval, waarin men volgens dit voorbeeld een geheel volk de beenen gemakkelijk zou leggen en men een gedrukte en mismoedige natie lucht zou geven om het hoofd weer op te heffen, let men slechts op de zaak en neemt verder in de vreugde des harten alles voor goede munt aan. En op die wijze zou men mogelijk ook wel de algemeene geestdrift voor de Charta magna kunnen verklaren.

Het 3e artikel is slechts waar, als het waar is; maar als het daarentegen waar is, dat alle magt oorspronkelijk uit God komt , dan ber ust zij niet bij liet volk. Het staat dus nog te bewijzen ; want i!at de nationale vergadering het bekend heeft gemaakt, kan het evenmin tot een waarheid maken, als dat de koning het heeft goedgekeurd.

De overige stellingen laat ik rusten. Zoo bij den eersten opslag doen schoone , algemeene waarheden pleizier , even als liefelijke bloemen. Maar even gemakkelijk als zij opkomen, vergaan zij ook weder ; omdat zij , gelijk wij reeds hebben opgemerkt, altijd geven en nemen , en twee kanten hebben , waarvan men ze kan beschouwen. Tot bewijs van zulk geven en nemen mogen onder andere het 10e en het 11e artikel dienen. Zoo schoon als de vrijheid van denken en drukken er daar uitziet, zoo onzeker is zij ook, en het hangt geheel en al af van het voorbehouden onderzoek naar de mecningen in art. 10, en naar het misbruik in art. 11, of zij ook

14 *

-ocr page 230-

212 DE WANDSBECKÈR «OnE.

in den ergsten band van het denken en het drukken veranderen zal. Maar dat is de schuld van niemand en daarom zijn algemeene spreuken geen positieve wetten.

Alle leden van de nationale vergadering waren het niet eens en streden er lang over, of de bekendmaking der natuurlijke regten noodzakelijk was; en inderdaad kan men over die noodzakelijkheid ook het een en ander zeggen en wel voornamelijk: waarom algemeene waarheden , die der meerderheid bekend zijn of kunnen zijn, die in en op zich zelve berusten en niemands goedkeuring noodig hebben, den koning tot goedkeuring voorgelegd worden. Als b. v. de koning, die zoovele jaren het openbaar gezag was geweest, en die, nadat het geknakt was, over de nadeelige gevolgen bij iedere gelegenheid , zelfs bij de nationale vergadering , klaagde en voorstellen deed, als hij, zeg ik, volgens artikel quot;12, zijn toestemming daartoe geven zou , dat; quot;tot handhaving der menschenregten een openbaar gezag noodzakelijk was, en dat dit gezag ten voordeelevan allen en niet tot, het bijzondere voordeel van hen , wien het toevertrouwd was , was ingerigtals de koning , die de algemeene bij-diagen. zoo rijkelijk en zoo dikwijls, en ach! te rijkelijk en te dikwijls had laten inzamelen en die nu ten gevolge van dat inzamelen geen raad meer wist en juist daarom de staten bijeen geroepen had, als hij , volgens art. 13 zijn goedkeuring daartoe zou geven : quot;dat tot onderhoud van het openbaar gezag, en voor de onkosten dei-administratie een algemeene belasting onvermijdelijk was , en dat zij onder alle burgers gelijkmatig en in verhouding tot hun vermogen verdeeld moest wordenquot;, moest het hem toch vreemd voorkomen. Of, als hij zijn goedkeuring daartoe zou geven: quot;dat een maatschappij , waarin de handhaving der regten niet gewaarborgd en de verdeeling van de magt en het gezag niet bepaald is , geen grondwet hadquot; en quot;dat allen met gelijke regten geboren worden en ze behouden enz.\'\' liet strekt voorzeker der nationale vergadering tot eer : dat zij de vergeten en verachte menschenregten op alle mogelijke wijze in herinnering en aanzien gebragt heeft ; maar den koning, kon van den anderen kant de goedkeuring van zulke algemeene stellingen overbodig toeschijnen en bovendien gevaarlijk , omdat hij niet regt wist, wat hij eigenlijk goedgekeurd zou hebben.

Ue koning weigerde dan ook eerst zijn goedkeuring en antwoordde alleen; quot;dat hij daarvoor geen reden gat; dat de bekendmaking zeer goede grondregels bevatte , die bij de volgende werkzaamheden tot rigtsnoer zouden kunnen dienen; dat zulke stellingen echier, die voor zoo veel uitbreiding en verklaring vatbaar waren , dan eerst juist beoordeeld konden en moesten worden , allt; de ware zin er van door de wetten , waaraan zij ten grondslag zouden dienen , zou bepaald zijn.quot;

Hij wilde waarschijnlijk hierdoor te kennen geven , dat d.e nationale vergadering voor zoo\'n arbeid te g/oot, e:i p!i41osopheren nog geen regeren was. En als men zich de waa.dj en de waardigheid van een nationale vergadering voorstelt, schijnt hot ook, dat het voor de volksvertegenwoordigers, di-. opgeroepen waren om het dorre land te bevochtigen en er den stroom de-; zegens over te bren-

-ocr page 231-

DE WANDSBECKER BODE.

gen , werkelijk te onbeduidend was het volk de wetten hydraulisch te verklaren en hun plannen en Nmelecr-machines te vertoonen, en dat het deze volksvertegenwoordigers niet minder tot eer zou hebben verstrekt, het grootsche werk in stilte te doen en zich verborgen en geheim te houden, totdat de stroom, met kiacht daarheen vlietende , de weldoeners aan het licht gebi agt had ; en dat het beter zou zijn geweest het volk, dat zij gelukkig wilden maken, niet melaphysisch, maar physisch aan zich te herinneren en voor zich in te nemen. En dat nog wel, wanneer in het land alles, groot en klein , arm en rijk, in een behoorlijke stemming was geweest om zich gelukkig te laten maken ; maar zoo in een land, gelijk een voormalige voorzitter van de nationale vergadering zelf, de heer Mounier, zegt; quot;sedert men van bijeenroeping der l ijksstaten sprak, aller oogen op de toekomst gevestigd waren, en een ieder de uitkomst naar zijn belang en naar zijn hartstogten berekende , en eerzucht zoowel als haat het oogenblik voor gunstig hielden; sommigen gedurende de woelingen van regeringloosheid het hoogste gezag zich hoopten toe te eigenen , en anderen het plan hadden alle onderscheid van standen op te heffen , alles gelijk te maken , alles te verwarren, zich met puinhoopen te omringen en het volk door het vergif der uitgelatenheid, dat zij onder den naam vrijheid wilden uitdealen, te bedwelmen zoo in een land , gelijk een ander lid van de nationale vergadering , de heer Foucoult, uitvoerig ver haalt : quot;van duidelijke en bepaalde wetten, b. v. de afschaffing van het leenstelsel en van de grondbelasting, misbruik gemaakt werd om het volk op te ruijen en tot de grootste ongeregeldheden en gewelddadigheden aan te zetten ; en de inwoners nog veel te achterlijk waren om de besluiten der nationale vergadering te kunnen begrijpen ; — en het volk nog in langen tijd niet in staat zou zijn den zin er van te verstaan , en n;on niet genoeg daarvoor zorgen kon, dat zij door regtschapene mannen hun verklaard werden, enz;quot; indien het zóó gesteld was, was het toch van de vertegenwoordigers wat al te veel gewaagd zoodanige algemeene stellingen bekend te maken , die een ieder tot bereiking van zijn doel kon misbruiken en waardoor de hoofden tot hun eigen verderf op hol konden gebracht worden.

Wie den mensch kent en weet hoe gemakkelijk hem het hoofd op hol gebragt wordt, hoe hij geneigd is alles naar zijn zin te verstaan ; de geheele hand te nemen , zoodra hem een vinger gegeven woidt en zich , zoodra hij slechts een vijgenblad of voorwendsel heeft, aan zijn neigingen en driften met al hun nadeelige gevolgen over te geven ; hoe hij in zeker opzigt, aan den haan gelijk , langs de met krijt geteekende lijn loopt, en zoodi a deze sti eep , die hem leidde en waaraan hij zich hield , plotseling gebroken wordt, hoe hij dan op eens zijn ligting verliest en geen perken meer kent, — die dat weet, is wel snel om te willen , maar langzaam om te handelen ; die denkt niet slechts aan het zaad , dat hij strooijen, maai\' ook aan den akker, dien hij bezaaijen wil; die zit vooraf, ernstig en met tranen in de oogen , en peinst over de zwakheid der menschelijke natuur, en gaat. met zijn weldaad in de hand, heen en wéér, voor- en achterwaarts, en zoekt onvermoeid, totdat hij eindelijk

213

-ocr page 232-

DÈ Band\'SBECKER BODÉ.

een weg en een wijze ontdekt heeft orn met eere van haar af te komen. Zoo\'n weldoener is een ga\\e des hemels. Het is gemakkelijk zijn verheven beeld af te schilderen, maar moeijelijk zoo te zijn. Want hij moet smaak vinden in hetgeen niet smaakt; hij moet nooit zijn pligt aan de volksgunst, maar altijd de volksgunst aan zijn piigt opofferen; moet door den verheven aandrang om wel te doen niet bedwelmd worden, maar waarachtig bezield zijn. Kortom hij moet er op voorbereid zijn en weten, dat ondank \'s werelds loon is, en vast besloten hebben, even als Mozes , een man der kwellingen te zijn.

Nader onderzoek van het nieuwe systeem.

Aangenomen dat het nieuwe systeem of een regering der rede werkelijk in de wereld mogelijk was, zou men het toch geen regering kunnen noemen, maar op zijn hoogst een maatschappij der practische politiek, een academie van staatsburgers, enz. In het woord regering ligt voor ons het begrip opgesloten eoner kracht, die van het onderzoek naar het regt onderscheiden is: die een vasten, on veranderlijken gang heeft en onweêrstaanbaar tot haar doel voortschrijdt. Deze kracht gaat door alle deelen der staatsregeling ; zij is als het hart in het menschelijke ligchaam , en moet onverhinderd en ongedeerd blijven, zoo lang het leven van het ligchaam duren zal. Het is hier de vraag niet, of niet in sommige gevallen tegen haar gana; bedenkingen en aanmerkingen geopperd zouden kunnen worden. In •welk land worden die niet geopperd , en in welk land wordt daar niet naar geluisterd? — Maar zij mag niet gedeerd, niet verhinderd worden, zonder acht te geven op regt of onregt, of alles is ver)oren. Ik wil dit met een voorbeeld ophelderen. Den 22 Julij ITSO vermoordde , gelijk bekend is , het volk te Parijs openlijk en op een gruwzame wijze Foulon. De markies de la Fayette, wien eenparig en onder groot gejuich van het volk het opperbevel over de Parijsche burgerwacht was opgedragen, benevens de kiezers van Parijs, stelden zich dapper in de bres, en deden hun uiterste best om Foulon te redden; maar te vergeefs, hij werd vermoord. In de zaak zelve had het volk mogelijk gelijk , en Foulon kon des doods schuldig zijn geweest: Ook zou de door de la Fayette voorgeslagen regtbank hem welligt ter dood veroordeeld hebben ; het volk handelde dus niet eens tegen, het anticipeerde slechts. Maar hetgeen onschendbaar is, was geschonden. En wat deed de la Fayette ? Hij lei zijn opperbevelhebbersstaf neêr. omdat, gelijk hij zich hoogst beleefd uitdrukte, quot;de dag, waarop het volk hem het beloofde vertrouwen geweigerd had, ook de dag moest zijn, waarop hij zijn betrekking neêrlei, in welke hij nu verder geen nut meer stichten kon.quot;

Er moet dus een onweerstaanbare kracht in een regering zijn, en zonder haar kan men zich geen gehoorzaamheid en geen staat voorstellen, even als zonder een vast, onbewegelijk punt wel een figuur, die in parabolische lijnen en slakkengangen verward dooreen loopt, maar geen regelmatige cirkel geteekend kan worden.

Van waar nu zal in een regeling der rede deze onweerstaanbare

-ocr page 233-

DE WANDSBBCKER BODE.

kracht en dit vaste, onbewegelijke punt voortkomen ? — De rede, zegt men, is het eene , en zal het andere geven. De rede mag wel een kracht en onweerstaanbaar willen zijn , en zou het ook misschien wel kunnen zijn, maar zij is het niet. En hoe zou zij een vast onbewegelijk punt kunnen geven? Zij bestaat immers niet in de regering , maar in de individu\'s , en van deze heeft ieder zijn eigen rede. Ieder mensch heeft zijn eigen manier van de zaken te beschouwen en verstandig te zijn; en het is eerder mogelijk, dat alle pijpen in alle orgels van Europa unisono klinken, dan dat alle leden van één kleinen staat het doen , gesteld zelf dat zij den toon houden.

Er zijn te allen tijde vele en menigvuldige wijsbegeerten in de wereld geweest, en is er wel éêne geweest, die zich niet in partijen en secten verdeeld heeft ? Is er ooit een bespiegelend wijsgeer geweest , die niet zijn bestrijders en zijn tegenpartij gevonden heeft ? En op het wijsgeerig gebied hebben alle kampvechters nog hetzelfde doel; zij zoeken allen de waarheid , en zij zouden wel een waarheid willen hebben zoo als zij is, en zich wel allen naar haar willen regelen. In een staat en op het maatschappelijk gebied is vooreerst de menigte veel grooter ; de belangen zijn uiteenloopend , door elkander , ja somtijds tegen elkander in; de neigingen en hartstogten zijn meer in beweging en er sterker in betrokken, en iedereen zoekt een waarheid, niet naar welke hij zich, maar die zich naar hem regelen zal. Als twee menschen b. v. een proces hebben, vindt meestal de rede van iedere partij , dat zij gelijk heeft, omdat ieder voor zich gelijk wil hebben , enz. En toch moet de rede het vaste, onbewegelijke punt geven ! Van waar komen wij aan brood hier in de woestijn ?

Volkomen juist, antwoordt men , maar geef de menschen maar juiste begrippen ! verlichting ! verlichting ! De mensch moet verlicht worden 1 Nu ja , tegen de juiste begrippen kan niemand iets hebben; ook zijn er voor ieder mensch sommige dingen, waaromtrent het zeer nuttig en goed is, hem te verlichten, dat is, hem te zeggen: quot;dit en dat is zoo en niet zoo ; dit en dat deugt of deugt niet; dit en dat moet gebeuren of niet gebeuren, enz.

Maar hij , die met het Medasahoojd dei\' verlichting de neigingen en harlslogten denkt in steenen te veranderen, die is verkeerd ingelicht.

Tusschen de begrippen en het willen bij den mensch is een groote klove. Het rad van het weten en het rad van het willen, ofschoon zij niet geheel zonder verband zijn , passen niet in elkander; zij worden door verschillende hoofdstolfen omgedreven en zijn ongeveer als een wind- en watermolen. Vraag eens hem , die valsche maat, hem , die valsch gewigt gebruikt, of hij niet weet, dat hij goede maat en goed gewigt móet geven. Wie weet niet, dat men niet mag doodslaan ? Wij weten het niet slechts, maar er verzet zich in ons zelfs een natuurlijke tegenzin tegen het doodslaan , en in het verschiet loopt de beul met het zwaard — en begaat nu niemand manslag ? — Wie weet niet, dat men niet stelen raag ? En galg en rad waarschuwen bovendien op alle wegen — en begaat nu niemand diefstal ? — Zoo is het. met alle heilige lien geboden. Maar wat wacht gij dan meer van üvv geboden ? Weet gij het beter , dan de

215

-ocr page 234-

HE WANUSIIF.CKER E01 E.

goede God? liij kon met ziju geboden zijn doel niet bereiken, en koos daarom een anderen weg. — En gij denkt met geboden en verlichting klaar Ie komen ? — Neem er toch eens de proef van : verlicht uw knecht eens, of wien ge wilt, aangaande de plaats, vaar uw lade met louis dor zich bevindt; verlicht hem, zooveel ge verlangt, omtrent het schandelijke der ontrouw, en ointient pligt en regt ; en let op of daarmeê het heilige graf genoegzaam bewaard zal zijn , en of niet veeleer uw knecht onzigtbaar , en te gelijk de lade ledig zal worden. Let toch op die duizenden bepalingen en veelvuldige vermaningen , die alom in de wereld vastgesteld er. gegeven worden, let toch op, wat gij zeifin uw beperkten kling bepaalt en vei maant. — Is hel daarmee afgedaan ?

Is dit u echter nog niet geheel helder en wat in de verte , dan wil ik digter bij u komen. Sla uw oog in uw hart en ondervraag u zeiven. Vraag opi egt uw eigen hart, of er niet iets anders is , dat u tot willen drijft, clan eenvoudig het weten ? Of de raderen van het weten en het willen bij u altijd met elkander, en of zijniet integendeel dikwijls tegen elkander in gaan ? of gij , als gij het rad van het beter weten in de verte hooi t ronddraaijen , zelfs niet soms opzettelijk u omkeert en van den weg afgaat, om het geluid niet te hooien ? — Beken, mijn vriend, en ontveins het niet. Gij zijt de eenige niet. wien het zoo gaat , anderen gaat het ook zoo , en inet de meesten gaat het nog erger. Waar bedenk dan tevens, dat het. een ijdele dioom en zelfmisleiding is, dat de rede en verlichting het vaste, onbewegelijke punt kunnen geven en de neigingen en hartstogten den teugel aandoen ! En geloof niet langer aan een zaak , die niet waar is en die nuoit tot waarheid heeft kunnen gemaakt worden , en die, helaas I door een ondervinding van 5793 jaren weérlegd is. Want welke is ooit, van de oudste tijden af, de bedoeling van de beste en wijste menschen bij al hun doen en laten geweest, tenzij om overal aan de rede de heerschappij over de zinnen en de hartstogten te verschalfen ? En hebben zij het kunnen doen en tot stand brengen? En waarlijk sommigen toch van hen hadden het wel bij het regte eind.

Een staat naar het nieuwe stelsel of een regering der rede is dus onmogelijk, omdat men wel verstandiff, maar niet goed kan maken; omdat de menschen niet willen , zoo als zij denken , of liever omgekeerd , denken zoo als zij willen , en duoi verlichting dus nog geen gehoorzaamheid bewerkt wordt.

Maar laat ons de zaak nog eens van een andeien kant beschouwen; wij willen een slaat naar het hoogste ireaal van het ninme systeem in concrete aannemen, de machine eens laun londgaan en zien wat het geven zal. Deze slaat zal nu uit een millioen menschen beslaan; geen burger zal iels op goed geloof en veitiouwen aannemen, noch van eenig regt hoegenaamd afstand doen , maar het volk zal genot van zijn rede en zijn menschem egt en hebben; het zal in dien staat alles menschelijk te werk gaan ; alles zal door de maatschappij zelve geregeld en bepaald worden , en er zal geen instelling, geen wet van kiacht zijn, dan die dooi\' de icde van f.cn ieder van deze tienmaal honderdduizend menschen, die , volgens de bevolking van

216

-ocr page 235-

DE WANDSHECKER EOUE.

Duilfclilai.d beiekend, onpexeer een luimte \\an 500 vieikante mijlen innemen , nagezien , goedgekemd ,en aangenomen is.

Dil alihans lian men al dadelijk zien , dat het een zeer vei velende i egei ing zal zijn , en men mag er wel aan wanhopen, of ooit een wet lot .«(and zal komen. Maar laat er ons eens ééne voorstellen; en wel , dat vooreerst het muntwezen geregeld en een voordeelige siandaaid bepaald worde. Alle staatsburgers hebben ongetwijfeld l el ir^t in een voor den staat zoo belangrijke zaak geraadpleegd te woi een en hi.n stem uit te brengen, en beide zal gebeuren; ik wil niet spieken van den tijd en de moeite, die er toe vereischt zullen woi den , om de zaak alleen maar algemeen bekend te maken; die moeijelijkheden stellen wij als overwonnen voor en de voorslag is tot allen dooigediongen. Maar nu weet niemand van hen waarover eigenlijk gesproken wordt. Van tienmaal honderdduizend menschen weten mogelijk honder d, wat een standaard, en een, wat een voordeelige siandaaid is.

Deze tien dus moeten beslissen, als er iets ordelijks van komen zal. En vuor die andere negenhonderd negen en negentigduizend negenhonderd negentig blijft niets over dan van hun iegten op den standaard af te zien , en geloof en vertrouwen te stellen in de Hen in muntzaken er var enen, die de r egten der maatschappij in dit opzigt zullen vertegenwoordigen en een soort van munt-collegie uitmaken.

Waar munt is, zal het ook aan twist en handel niet ontbreken , en wij moeten dus ook een regtspleging hebben. Alle staatsburgers hebben natuurlijk wéér het regt in een voor den staat zoo belangrijke zaak geraadpleegd te worden en hun stem uit te brengen, en beide zal gebeuren. Ik laat het nu een ieder ter beslissing over . of, wanneer ook al ieder mensch een gevoel van regt en onregt in zich heeft , het wel mogelijk zal zijn , dat tienmaal honderdduizend menschen zich over zoo vele wetten en vormen , als een goede regtspleging vordert, zullen kunnen verslaan Maar aangenomen wat onmogelijk is, aangenomen dat al die tienmaal honderdduizend staatsburgers over al die zaken het ééns gewoden waren, dat zij allen weikelijk de wetten gemaakt hadden , dan kunnen zij locli niet allen ze toepassen. En hoe zij liet daarover ook ééns worden ; door keuze of door het lot, over korten of langen lijd , zij zullen het toch eindelijk ééns moeien worden en men zal lot een collegio van eenigen moeten komen, dat do region der maatschappij in regtzaken vertegenwoordigt. En voor al die andere staatsburgers blijft niets anders over , dan van hun regt in regtzaken af te zieu en geloof en vertrouwen te stellen in het regterlijk collegie. En de orde , rust en het geluk zoowel van de gansche maatschappij , als van iederen staatsburger hangen daarvan af, dat dit collegie in regtzaken , even als het munlcollegie in muntzaken , tot later order geëerd en erkend worde.

En zoo voort, en zoo voort.

Dus, zonder dat één of eenigen de regten vertegenwoordigen en de magt in handen hebben van den éénen kant, en zonder dat het onvergelijkelijk grooter deel van staatsburgers van zijn regten afstand

217

-ocr page 236-

DE WANDSÜECKER DODE.

doet en gelooft en vertrouwt van den anderen kant, is een maatschappelijke iniigting doodeenvoudig onmogelijk.

Maar zie, daar is al gaande weg iets anders en iets geheel onverwachts voor den dag gekomen. — Volgens die manier zou het nieuwe systeem ouder zijn , dan het oude ? Volgens die manier schijnt het immers, dat de toestand van uit eigen oogen te zien en van de menschenregten , dien onze schrijvers als een nieuwe uitvinding, als de door den loop der tijden langzamerhand gerijpte vrucht, en als de voor ons en onze verlichte en gelukkige eeuw bewaarde vonst aanzien, dat, zeg ik , deze toestand de oudste en de eerste geweest is, en dat men , omdat het zoo niet gaan kon , iets anders bedenken en iets anders aanpakken moest!

Inderdaad , het schijnt zoo. De kous kan ongetwijfeld weder tot den langen draad gemaakt worden , maar de lange draad was er vóór de kous.

Inderdaad , het schijnt zoo en het is ook zoo. Het nieuwe systeem was er het eerst, en van daar ging men tot het oude over.

En de overgang is niet gemakkelijk en onbeduidend geweest; en het was geen gemakkelijk en onbeduidend werk het zelfdenken en zelfvWlen van ieder individu , waarbij orde noch geluk kan bestaan , uit het hoofd te praten en op het regte spoor te brengen ; den eigenwaan en de natuurlijke trotschheid, de halstarrigheid en den overmoed enz. der menschelijke natuur te bedwingen, en in plaats daarvan , gehoorzaamheid , eerbied , bescheidenheid , voorkomendheid, zedigheid , kieschheid en al de overige beminnelijke deugden van het maatschappelijk leven in te voeren.

Als men bedenkt wat het, nadat die boeijen tot bedwinging der hartstogten aangelegd en de maatschappelijke instellingen reeds gemaakt zijn en de menschen in den eerbied voor de overheid geboren en opgebragt worden, nog altijd een moeite kost en gekost heeft om de natuurlijke woestheid en het natuurlijke gevoel van menschenregten , dat iedereen duister in zich heeft en dat bij iederon boeren- of burgeropstand zich vet toont, in toom en bedwang te houden , kan men min of meer nagaan wat moeite het gekost heeft en wat er toe noodig is geweest, hoeveel tijd en hoeveel wijsheid, wat een liefde en geduld, en hoe veel harde stooten van uitwendig geweld , om deze baan te openen en deze voor het maatschappelijk geluk van allen gezamenlijk en van ieder in \'t bijzonder onmisbare banden vast te maken. Ik zeg min of meer. Want geen nivwendig geweld alleen heeft daartoe voldoende kunnen zijn, en er is nog wat meer toe noodig geweest om zoo vele onderscheiden, op zich zelf staande wilskrachten, tot eensgezindheid te brengen en te leiden. Kn dat hebben de oude volken en menschen ook altijd gedacht. Li-vius verhaalt in zijn geschiedenis van het romeinsche rijk, dat Nurna de vrees voor de goden als een der eerste vereisch\'en in het hart des menschen beschouwde, en Plutarchus zegt ronduit; quot;dat het eerder mogelijk is een stad in de lucht, dan een staaquot; zonder godsdienst te stichten quot;

Die dus het eerst de maatschappelijke banden uitgevonden en vast gemaakt hebben, hebben de menschen niet bedrogen, maar zij

218

-ocr page 237-

bE WANDSBECKEn BODE.

waien integendeel de vaders en weldoeners van hun geslacht, en zijn het nog heden ten dage. En als van hun weldaad dikwijls misbruik wor dt gemaakt, is dat niet goed en de schuld niet van de weldaad, die daarom toch niet ophoudt een weldaad te zijn. De menschen kunnen die weldaad niet ontberen en kunnen haar niet genoeg erkennen en niet genoeg waken , haar wel te bewaren en op hun nageslacht over te brengen.

En nu — nu moet tóen zeker den mensch de oogen niet sluiten , nu mag men hem wel met bescheidenheid zeggen en bekend maken, dat hij niet voor anderen, maar voor zich zeiven hier ih de wfereld is, enz. Maar hij, die zonder paal of perk quot;de menschenregtenquot; predikt, — welke ook zijn bedoeling zij ; wie zal die iemand ooit betwisten ? — hij rukt aan dien weldadigen , met zoo veel wijsheid en moeite vasfgemaakten en onmisbaren band, graaft den eigenwaan, het zelfwillen weder op, vernietigt bovendien Lij den mensch de schoone gevoelens van liefde, geloof en vertrouwen ; neemt hem het hart uit het ligchaam en maakt hem tot een drooge, eigenwijze hersenpan , zonder vreugde voor zich of anderen ! — En\' het beste, dat de mensch op aarde heeft, de laatste troost, die hem , als hij door zijn regent verdrukt meent te zijn of onderdrukt wordt, nog overblijft, en die quot;met een regent, die niet onderdrukt en die alles wéér goed zal makenquot; zijn hart gerust stelt en opvrolijkt — zal ook die hem ontnomen worden?

Noemt men dat, de menschen liefhebben? Ik vraag het u, is dat eerlijk en goed? — En is het niet veel eerlijker en beter onvoorwaardelijk gehoorzaamheid en orde, en liefde en geloof, en vertrouwen op God en menschen te prediken ?

Maar zullen dan liefde , geloof en vertrouwen altijd liefhebben en gélooven eu vertrouwen om altijd op nieuw bedrogen en misbruikt te worden? — Zullen dan velen van hun regten afstand doen, opdat enkelen of sommigen straffeloos geweld en onregt zullen kunnen plegen ?

Verre van daar! — Bedrogen liefde i-^ als momch en bloed, zij roept om wraak ten hemel; neen, legt moet legt zijn en blijven. Ik strijd niet tegen, maar voor het volk — en waar den geringe onregt en geweld zal. worden aangedaan , verlang ik niet genoemd te worden de zoon van de dochter Pharao\'s, en wil liever ongemak met mijn broeders lijden.

De Koningen en regenten zijn den menschen tot hun welzijn, niet tot hun schade gegeven. Zij mogen geen onregt plegen , maar moeten regtvaardig en billijk handelen en weten , dat ook zij een Heer in den hemel hehben. Die heeft hen boven anderen , ten voordeele van die anderen , gesteld en om die anderen door raiddel van hen barmhartigheid te laten weervaren. En gelijk de millioenen of de duizenden , die van hen de maat van hun huiselijk en tijdelijk geluk wachten, hun gehoorzamen , hen gelooven en vertrouwen moeten, zoo vioeten zij die duizenden de maat met volle handen toededen en hen gelukkig maken. En dat is nog niet alles.

Als een koning in zijn volle heerlijkheid midden onder zijn volk

219

-ocr page 238-

DE WANDSBECKER BOUE.

op den troon zit, zit hij daar om behalve het aai dsche geluk ook liet hemehche geluk hun te bezoigen ; dat zit hij daar om als een heilig kunstenaar dooi- louter weldadige, louter zachte en edele, louter groote en goede daden God af te beelden en de nienschen naar Hem hongerig en dorstig te maken.

Dat moeten de koningen en regenten! Daartoe zijn zij verpligt en met dat doel zijn, aan de eerste koningen kroon en scepter gegeven. — En daarom hebben wij menschen van natuur die zaken ook lief en verwachten van hem , die ze bezit, niets dan goeds, en willen van hein niets kwaads hooien. Wij menschen zijn kinderen, en daarom moet de goede God met ons , ook als met kinderen omgaan en ons in \'t geheim en zonder dat wij het zelve merken , gelukkig maken. En daarvoor waren instellingen noodig en wij gevoelen wel, dat deze instellingen zoo i ein moeten zijn , als hij is, die ze gemaakt heeft.

Gij koningen en legenten ! — Uw zetel slaat in de wereld van Gods wcftc. En wie daaiop zit, moet gioot en onoveiwinnelijk zijn, maar niet en door legt en waaiheid! Zij alleen maken groot, en zij alleen zijn onoverwinnelijk.

Besluit.

De ki acht, die in een staat niet gemist kan worden , is als het hart in het menschelijke ligchaam.

Dat voor, de physische natuur ergens een (jroot hart moet slaan , waardoor en waarvan zij in al haar deelen leven en kracht ontvangt, is gemakkelijk le begrijpen. Een onbezielde Stockholmsche klok kan wel in Hamburg of in Osnabrug ver van den meester, die haar gemaakt heeft, blijven gaan, maar het bezielde heelal kan van zijn hait even min gescheiden worden, als het menschelijke ligchaam van het zijne ; bij het kleine zoowel als bij het groote , bij het bijzondere zoowel als bij het algemeene zal een voordurende en onophoudelijke Systole en Diastole moeten zijn. Als nu juist datzelfde groote hart, dat ergens voor de physische natuur moet kloppen, ook voor de zedelijke natuur klopte, dan zouden wij weten , waar wij ons aan te houden hadden en wij zouden tevens eenige oplossing hebben , hoe de menschelijke wil zoo krachtig geleid wordt, zoowel in het algemeen als in den staat, en hoe men tot dat va.-te, onbewegelijke punt komen kan. Maar hoe dit ook zijn moge, iets onbewegelijks moet de mensch hebben om daaiaan voor anker te liggen, iets, dat niet van hem , maar waarvan hij afhankelijk is. Het anker moet het schip tegenhouden , want als het schip het anker voortsleept, begint het er met den koers tieuiig uit te zien en het ongeluk is niet ver meer af.

Als David zijn vijand en vervolger Saul in een spelonk, waar hij in zijn magt was, niet doodt, maar hem slechts een slip van zijn mantel afsnijdt, dl eef (n bewoog hem tot die handeling niet de naluurlijke drift, maar iets anders. Als Socrates de vlugt, voor liim door zijn leerlingen in oide gebragt, niet aanneemt, maar

220

-ocr page 239-

bÊ \\VANDSBECKEri RODE,

liever wil sterven en sterft, bewoog hem om zoo te handelen niet de natuurlijke neiging, maar iets anders. De meesten zouden de gevangenis hebben verlaten en met den slip niet tevreden zijn geweest. Waarom ? — Omdat bij de meesten de natuurlijke neiging en drift tot handelen aanzet en beweegt, en het andere daardoor niet aan het woord kan komen.

Wel zijn voorwaar onze zinnen en hartstogten de trompetten en cymbalen en bazuinen, die den klank en de stem der waarheid in ons verwarren, onderdrukken en overschreeuwen. Zij zijn de honderd zware ketenen , die ons ongelukkige menschen knellen en boeijen en met schande overladen. Die zich van één enkele losgescheurd heeft , is reeds eerlijker en zoo altijd voort. tegen den langen moeije-lijken berg op. En die hem geheel beklommen heeft , die door zijn streven en loopen , of door Gods genade zoo ver is gekomen, dat alle ketenen van hem zijn a/gevallen en geen enkele hem meer om-snoeit , die is waarachtig een vrij man. Hij is van hem , die zich vi ij waant, hemelsbreed en werkelijk onderscheiden , en deze twee verhouden zich tot elkander, als boven tot beneden, als niets tot alles.

De viije man is los van de aarde en alle kleingeestige beslommeringen ; van nu af werkt niets op hem , heeft niets voor hem waarde, drijft en beweegt hem niets, dan het ware en goede. Hij heeft den vleeschelijken mensch afgelegd 1), voedt zich met godenspijs, en dobbert op den oceaan der reine liefde.

Zoo iemand heeft regt van mee te spreken en staat hoven de wetten. Maar niet, alsof de wetten niet altijd heilig nageleefd en in acht genomen zouden moeten worden, maar omdat het er bij hem inwendig anders uitziet en hij te allen tijde en onder iedere omstandigheid genoeg en moer doet, dan de wetten vorderen ; omdat hij twee uren gaat, met hem , die hem om één vraagt; omdat hij niet slechts geen echtbreuk begaat , maar zelfs geen vrouw aanziet, om haar in zijn gedachte te begeeien; omdat hij zijn vijand niet slechts niet haat, maar zegent, die hem vloeken, wel doet die hem haten, en als onze Vader in den hemel, de zon wel zou willen laten opgaan over de goeden en over de slechten.

Als nu zoo\'n man zich eens ontfermd had over een volk , dat op het dwaalspoor geraakt was en hulp noodig had, en hij door het icare en goede gedreven den scepter in de hand had genomen — van wien zou hij dan zijn koningschap, zijn regt en zijn raagt ont-leenep ?

Maar er zou ongetwijfeld ook buiten hem nog zoo iemand onder het volk kunnen zijn of komen. En die zou den koning gelijk zijn ; maar hij zou volgaarne zijn onderdaan zijn , omdat hij toch hetzelfde als de koning zou willen , en tevreden zou zijn , als het goede maar gebeulde.

221

Maar er zou ook onder het volk een, die er ver van af was, zich voor zoo iemand kunnen houden. En hoe grof en onbegrijpelijk die misvatting ook is , heeft de ondervinding geleerd , dat zij niet onmogelijk is in het kleine zoo min als in het groote , en dat er maar

1) Pi.6xva.roi; amp;sig , zegt Pythagoras, slu ïgtlv xvSpuTroi; Ssrjrhq

-ocr page 240-

DÈ WANDSBECKER BODE.

eenige, zelfs geringe, aanleiding toe noodig is Slaat de jaarboeken van het menschdom op, waar ge wilt. Leest b. v. de geschiedenis van de woelingen, na de preek van den br aven, vromen George Fox over de vrijheid , onder een gedeelte van zijn eerste aanhangers, in de 17e. eeuw; leest de geschiedenis van de Munstersche bewegingen na Luther, in de löe. eeuw 1) en ziet hoe zwak en trotsch de menschelijke natuur is en hoe zij altijd den geraakkelijken weg kiest.

1) Daarom veroordeelden zij den kinderdoop , cq daar zij allen , die tot hun, partij overgingen, op nieaw doopten, kregen zij vandaar den naam van weder-doopers. Maar met deze hun eigene gedachte over den doop . die op het gebruik der kerk ten tijde van de apostelen schijnt gegrond te zijn en niets in zich bevat. dat met den vrede en de orde van de menschelijke maatschappij in strijd is , verbonden zij andere meenin^en . die even overdreven als gevaarlijk waren. Zij beweerden . dat onder Christenen , die de lessen van het evangelie tot voorschrift en den geest van God tot gids hadden , een overheid niet noodzakelijk , manr als een ingrijpen in hun geestelijke vrijheid , ongeoorloofd en onwettig was; dat het verschil, uit geboorte, rang en vermogen voortkomend tegen den geest van het evangelie, dat alle mensehen als gelijk beschouwt, streed en daarom af^os\'-haft moest worden ; dat alle Christenen al hun bezittingen bijeen moesten brengen en in dien toestand van gelijkheid leven, die voor leden van ééne familie past; dat, dewijl noch de wetten der natuur, noch de voorschrift, n van het evangelie den mensch met betrekking tot het getal van de vrouwen die hij zou mogen nemen, eenigen dwang oplegden, hij dus diezelfde vrijheid kon gebruiken , die God aan de aartsvaders gegeven had.

Het kon niet anders of deze gevoelens, die met een dolzinnigen ijver en stoutheid verspreid en verdedigd werden , hadden weldra die gewelddadige uitwerkingen ten gevolge, die er noodzakelijk uit moesten voortvloeijen. Twee profeten der wederdoopers . J an Matthijs , een bakker uit Haarlem, en Jan Beukelsz . een kleermaker uit Leyden, die met een overdreven ijver om proselieten te maken waren bezield . sloeeen hun zetel in Munster op , een van de voornaamste keizerlijke vrijsteden in Westphalen , die wel onder de souvereiniteit van haar bisschop staat, maar door haar eigen raad en burgemeesters bestuurd wordt. Daar geen van deze baide dweepers de bekwaamheden misten, die voor zoodanige onderneming een noodzakelijk vereischte ziju . namelijk een vastberaden moed . den schijn eener groote heiligheid , een stout voorwenden van ecu hcmelsche ingeving en een zalvende en overtuigende taal, wonnen zij in korten tijd vele aanhangers Onder deze was Rothman, die het eerst de hervorming in Munster gepredikt had en Knipperdolling, een burger van goede afkomst en vrij groot vermogen. Door de aanwinst van zulke leerlingen aangemoedigd , begonnen zij hun gevoelens openlijk te verkondigen en stelden verscheiden , ofschoon dan ook vergcefsche pogingen in het werk. om zich van de stad zelve meester te maken , om onder den schijn eener souvereine magt, hun leer daar in te voeren. Daar zij eindelijk uit de naburige provinciën heimelijk hun aan-Jiangprs hadden laten komen , stelden zij zich onverhoeds des nachts in bezit ^an het arsenaal en het raadhuis, liepen met getrokken zwaarden en onder vreeselijk geschreeuw door de stad en riepen afwisselend : doet bonte en laat u (loopen; en: vertrekt uit de stad, gij godde hozen» De overheid, de dom-heeren , de adel en do verstandige burgers. Protestanten zoowel als Katholieken, waren ontsteld door die bedreigingen en die kreten , vlugtten in groote verwarring en lieten de stad in de magt van een dolzinnig gepeupel, datgrooten-deels uit buitenlanders bestond. Daar er nu niets meer was waardoor zij in ontzag . of binnen eenige perken konden worden gehouden. maakten zij dadelijk een nieuw plan van bestuur, dat met hun dwaze begrippen overeen kwam , en ofschoon zij in het eerst voor de oude instellingen zoo veel eerbied hadden , dat zij nieuwe raadsleden uit hun eigen partij kozen . en Knipperdolling en een anderen proseliet tot burgemeesters maakten , was dit anders niet dan. voor den uiterlijken schijn. Matthijs was hun eei ige regent, en gaf in den stijl en met

222

-ocr page 241-

bÈ Vl\'ANDSBECKER EOnÉ.

Ik maak hier een einde en ontsla een zwakke van den last om over de zwakheid zijner raedemcnschen te spreken: maar goede raad is toch altijd prijzenswaardig, onverschillig of hij van een zwakke of een sterke komt.

Als een goed huisvader \'s nachts licht noodig heeft, dan zoekt hij het niet daar buiten onder de duizenden sterren, ver aan den hemel, en brengt het door het venster naar binnen; maar hij maakt het met vuursteen en siag, met moeite en overleg binnen \'s huis, en laat het door de vensters naar buiten schijnen.

Men kan niet boven op den berg komen, zonder er tegen op te gaan ; en ofschoon klimmen moeijelijk is , nadert men den top toch al meer en meer, en bij iederen stap wordt het uitzigt al ruimer en schooner. En boven is boven op.

Hoe nu dc slaaf het ook moge aanleggen om zich van zijn ketenen los te maken , dit is zeker , dat hij door te weten en te redeneren de keten niet zal breken , maar dat hij de handen aan \'t werk moet slaan , als hij werkelijk verlangt er van bevrijd te worden.

En dit is de verbetering, die ik voorstel.

Zij is ons dagwerk op aarde en de groots, koninklijke weg tot de vrijheid , waarover niemand berouw heeft.

hnt gezag van een profeet, al zijn bevelen , en ongehoorzaamheid werd terstond met den dood gestraft. Zijn eerste handeling was. dat hij hot volk opruide de kerken te plunderen en alle sieraden te vernielen: vervolgens liet hij alle hoeken met uitzondering van den bijbel, als onuut eu goddeloos , verbranden , de landerijen van hen , die uit de stad geweken waren , werden verbeurd verklaard en zouden aan vreemden verkocht worden; hij beval dat ieder . al wat hij aau goud , zilver en kostbaarheden bezat, hem brengen en voor zijn voeten leggen zou De rijkdommen . die op deze wijze bijeen verzameld werden , bewaarde hij in een openlijke schatkamer en benoemde diakenen die ze voor het algemeen gebruik moesten bestieren. Toen nu op deze \'vijze de leden zijner lepubliek, allen volkomen gelijk gemaakt waren , beval hij dat zij allen gemeenschappelijk aan van staatswege opgerigte tafels zouden eten en schreef zelfs de spijzen voor. die hun dagelijks zouden worden voorgezet. Het plan zijner hervorming was dus volbiagt; en zijn eerste zorg was nu voor do verdediging der stad. Hiertoe nam hij zijn maatregelen mot zooveel overleg. dat men daarin voorzeker geen sporen van dweeperij vond. Hij rigtte ontzagchelijke magazijnen in voor allerlei zaken , verbeterde de vestingwerken en breidde ze uit. en iedereen zonder onderscheid moest er aan meê werken ; hij vormde uit hen, die voor do krijgsdienst geschikt waren . geregelde troepen soldaten, en beijverde zich de onweerstaanbare kracht van hun Jjeestdrijvcrij door een behoorlijke krijgstucht nog vreeselijkcr te maken. Hij zond boden naar de wederdoopers in de Nedeilanden en noQdigde ze uit in Munster zich te vereenigen , aan welke stad hij den naam van Be/y Sion gaf, opdat van daar uit, alle volkeren der aarde onder hun heerschappij mogten gebragt worden Hij zelf was onvermoeid om alles te bezorgen . wat, noodig scheen om de partij te vermeerderen of te beschermen ; zijn eigen voorbeeld spoorde zijn leerlingen aan geen werk af te wijzen noch over eenigen last te morren; en daar hun dweepende hartstogten door een einduloozc reeks van vermaningen, openbaringen en voorspellingen voortdurend levendig worden gehouden, schenen zij tot de lundhaving hunner gevoelens bereid, eu vast besloten alles te wageu en te dulden. Zie Robertson\'s Geschiedenis der regerino\' van Keizer Karei V. Tweede Uitgave van Remer. Brunswijk 1778.11 deel, hl. 4SU

\'223

-ocr page 242-

de wandsbecker bodë.

Ontmoeting.

3

Mr. v. puffen, W elkom , heeren ; wat zegt gij er van en ho zal het met de kruizen afloopen ?

Raadsheer draler. Zij loopen op hun laatst.

Mr. myrtentak. Inderdaad , mijn vrienden , de hemel begint rood te worden , en de dageraad breekt aan.

Doctor jan sekuur. \'t Is ongetwijfeld een zeer goed begin , maar het zou nog beter zijn , als de zon reeds aan den hemel stond.

Mr. v. puffen. Wees niet bevreesd , wij zullen wel klaar komen.

Dr. jan sekuur. Eigenlijk moest men bij zoo\'n goede zaak ook niet bekommer d zijn ; maar menschen zijn menschen en het ijzer kan halverwege koud worden,

De gebr keffkr. Niet ongesraeed , laat dat maar aan ons over.

Dr. jan sekuur. Zoetjes aan maar ; doet toch niets overhaast ? Chi va piano va sano.

De gebr. keffer. Ei kom , doctor ! Gij wil ook eeuwig purgee-ren ; het ligchaatn is nu schoon genoeg, en het is tijd krachtige middelen le geven.

Mr v. puffen. Bravo, voorwaarts! Het kruis maar omgehaald en ingepakt; er is tegenwoordig groot gebrek aan brandhout.

Mr. uuiG. Als ik het wel heb gehooi d , dan zijn de heeren geen groote vrienden van de Christelijke godsdienst?

Mr. v. puffen. Overgroote zeker niet.

De gebr. keffer. We zijn bezig den — in te pakken en uit de wereld te helpen.

Uijiq. En wanneer denkt ge daarmee klaar te komen ?

Raadsheer draler. Dat kan men nog zoo bepaald niet zeggen. Een goede zaak eischt veel tijd.

Asmus. Och, ik vraag genade voor de kruizen, ?nijn waarde heeren.

Mr. v. puffen. Hoort hem eens ! En waarom dat ?

Asmus \'t Is zoo\'n mooi fatsoen , al was het dat maar alleen. En dan hebben menschen in treurige omstandigheden er toch dikwijls troost bij gevonden.

Raadsheer draler. Maar dat moet juist niet, de menschen moeten zich niet langer daarmee troosten; zij moeten nu iels anders hebben om zich te troosten.

Asmus. Kan men zich dan troosten waarmee men wil ? Ik dacht altijd dat men zich moest troosten , waarmee men kon

Uuio. Ge hoort immers dat het geluk der wereld in goede handen is. De heeren willen de kruizen van de menschen in ruiling aannemen en ze zullen er rijkelijk voor worden schadeloos gesteld.

Asmus. Och, ik vraag genade voor de kruizen, mijn waarde heeren! Gij kent ze niet en kunt ze niet vergoeden.

Mr. v. puffen. Nu, wat hebt gij dan eigenlijk zoo vóór Ie kruizen ?

Asmus. Dat kan ik iuist de heeren zoo en détail niet zeggen ; maar ik zou liever vragen , wat gij er zoo tegen hebt 7

Raadsheer draler. Dat kunnen wij u wel zoggen , als gij het maar verstaan kunt.

224

-ocr page 243-

BE -VtANDSWiCKER BOÏ)E.

Asiüüs. Ik zal mijn bost doen.

Raadsheer draler. De zedelijke keurslijven zijn nog vequot;! schadelijker dan de physieke.

Asmüs. Dat kan ik al dadelijk niet verstaan. Wees zoo goed het mij nog eens te zeggen.

Uijig. De wereld, weet ge, heeft zich tot heden toe moeten inhouden en zich in het keurslijf der godsdienst laten rijgen en heeft pijn en verveling moeten uitstaan , en zij zal nu een vrolijken avond en négligé hebben.

Asmus, Laat den raadsheer Draler toch spreken.

Raadsheer draler. Zonder beeldspraak dan : de menschelijke natuur is een edele, rijke natuur, vol allerhande schoone neigingen en gevoelens. Men heeft ze tot nu toe door zotte praatjes en bijgeloof onregtmatig onderdrukt en geknakt: zij moet nu aan zich zelve en haar eigen gi»nie overgelaten worden.

Uijig. Aan zich zelve overgelaten worden, ziet ge, en in haar eigen sop gaar kooken. De schoone neigingen zullen nu een geheel vrijen , onbelernraerden loop hebben, en rondspringen als een visch in \'t water , begrijpt ge, en als een saletjonker in de balzaal.

Asmus. Maai- wie zal er de maat bij slaan ?

Uijig. Wel denkelijk iedere gast zelf.

Asmus. Maar zal men dan niet allerlei soort van maat hebben en zal het niet in de war gaan?

Uijig. Denkelijk wel.

Raadsheer draler. Denkelijk wel niet. De menschen hebben allen één maat en één denkwijze in zich , als zij goed zijn.

Asmus. Daar spreekt ge een waar woord, mijnheer Draler. Dat geloof ik ook, on juist dit is de troost, waarmee ik mij bij de ongelukkige verscheidenheid van denkwijzen troost. Maar, zijn dan alle menschen goed, vraag ik u ?

Uijig. Wie doet toch ooit zulke vragen! Wel zeker, zijn zij goed, of anders zullen zij het op het bal weldra worden. En als het soms hier en daar nog niet ging , zal de raadsheer Draler wel een handje helpen.

Asmus. De zaak is te ernstig, Uijig, hoe kunt ge nog spotten ?

Uijig Zij is mij niet onverschillig. Maar laat mij mijn gang gaan, en zie gij , wat ge met goede woorden bewerken kunt. Ik word voor het lagchen betaald.

Mr. sciiERi\'. Een woord in vertrouwen , mijnheer Asmus. Ik ben van uw gevoelen en geloof met u , dat de godsdienst onmisbaar is om den mensch een zeker zedelijk kar akter te geven, en orde en geluk in de wereld te behouden. Er zijn plaatsen , waar de justitie en politie niet kunnen doordringen en daar moet de godsdienst helpen. En de menschen , die de godsdienst willen afschallen , kennen de wereld en de menschen niet. Ook is het voordeel, dat de godsdienst de wereld aanbrengt, niet gering , maar ons aller achting en dank waardig.

Maar gelooft gij in ernst, dat ei- buitendien nog iets waars in het Christendom is ?

Asmus. In vollen ernst, ja, mijnheer Scherp.

225

15

-ocr page 244-

DE WANDSRECKÉn iiobtó.

Een briefwisselinj tusschen mij en mijn Neef.

Hoog Eilelgeboren , Hoog Geëerde Heer en Neef,

Ik heb n iets te zeggen en te vragen, Hoog Efielgeboron Heer , waarin ik zeer veel belang stel en waarover ik sedert eenigen tijd min of meer in verlegenheid zit.

Mijn kinderen , namelijk , worden groot en ik weet niet of ik ze verstandig of onverstandig zal laten worden.

Vat ge wel , hoe dit te verstaan is ? Bepaald onverstandig wil ik ze niet hebben , dat kan men toch ook wol nagaan. Waarom zou ik ze onverstandig willen hebben ? Zoo dol zal ik toch niet zijn , dat kunt ge zelf wel begrijpen, Hoog Edelgeboren Heer. Maar zou er mogelijk meer dan één versland zijn ? met dat van onze dagen knn ik niet best overweg. Zij noemen dingen verstandig, die ik onverstandig, en andere dingen onverstandig, die ik vei-standig vind. Daar zit ik nu in de klem , en weet niet of ik een onverstandig versland , of een verstandig onverstand verkiezen zal. Daar hebt gij b v. die bekende zaak van de voortgaande verlichting, en dat van nu af alles met uil. de rede geputte gronden gedreven en gewrongen moet worden De zaak schijnt mij heel aardig en gemakkelijk iue , on \\k heb mijn best gedaan om het te begrijpen , doch ik kan er maai\' niet toe komen. Zooveel kan ik wel vatten , dat de uit do rede geputte gronden daar passen , waar zo passen, maar ik kan niet vatten , dat zij ook daar passen , waar zo niet passen , en ik kom allijd op hetzelfde terug: waar zij nu niet nuttig zijn, daar hooren zij niet, en waar zij niet hooien, wat zullen zij daar doen ?— Men lacht immers om den zedemeester, die aan het strand stond en voor de visschen preekte.

Aan u, Neef, kan ik het wel in vertrouwen zeggon : ik heb zoo onder de hand met deze nieuwe manier en kunst een proef bij mijn kinderen genomen , maar dat was mij haast slecht bekomen en de jongens zouden mij spoedig het huis hebben uitgeredeneerd. Terstond herstelde ik de oude tucht, en sta .-edert dien tijd streng op gehoorzaamheid , en dat gaat veel beter. Ook is mijns inziens gehoorzaamheid op zich zelve iets prijzenswaardigs en liefelijks , en men kan een kind , dat dadelijk gehoorzaamt en zoo een enfant raisonneur niet naast elkander zien , zonder het eene lief te hebben , en het andere de roede toe te wenschen.

Er zijn zeker goede gronden voor al wat een kind moet doen , maar zelden kan een kind die begrijpen en dikwijls zelfs mag hij ze niet weten , zal men hem niet meer kwaad dan goed doen.

Hoe dan nu ? Zal nu alles maar blijven staan en liggen , en zal , omdat het icaarom niet aan den man kan gebragt worden, ook de zaak zelve aan den kapstok worden gehangen ?

Ik ben van oordeel, dat het eerste nog niet noodzakelijk is en dat men de kinderen vooreerst maar aan de zaak zv\'ce moet gewennen.

Het waarom is een verborgen schat , die voor hen bewaard blijft en die voor\'shands met het fideicommis wordt opgelegd , tot zij de jaren van verstand bereiken. Dan mogen zij hein vindon en in hun geldkist bergen en ons als wij reeds in \'tgraf zijn, danken.

Maar ik ga nog verder, Neef, en zeg, dat dikwijls onverstandige

-ocr page 245-

ï)e wanüsbecker hodê. 2\'27

gronden, die helpen, God vergeve mij de zonde, beter zijn, dan verstandige , die niet helpen.

Ge weet, Neef, dat voor een eerlijk man niets boven de waarheid gaat. Zoo zijn er ook onwaarheden en bijgeloovigheden, die met wortel en al uitgeroeid en volstrekt niet guduld moe\'eu worden; maar ik geloof toch , dat de rede niet altijd zoo maar regt toe reo-t aan en zonder onderscheid te maken moet willen voortgaan , en dat er gevallen bestaan , waarin het beter is , om een goed doel te bevorderen , zich tot lateien tijd zoo goed men kan te behelpen. Men neemt het immers niemand kwalijk, als hij zijn vriend om den tuin leidt, om hern een genoegen te bezorgen en hem op een plaats te brengen , waar hij hem hebben wil en waarheen hij , door de waarheid te zeggen, hem niet brengen kan zonder het. geheele spel te bederven.

Ik wil een voorbeeld stellen. Neef kent het sprookje van de kinderkamer, dat pas geboren kinderen nooit alleen mogen worden gelaten , omdat anders de kabouter het kind steelt en een leelijk wisselkind iri de plaats in do wieg legt. Nu wil ik er wel niet juist voor instaan , dat er wisselkinderen bestaan , ik heb er althans wat mij betreft nooit een gezien, of het moest dan zijn, als de baker van de Rode soms niet goed had opgepast. Maar ik weet, dat er goede gronden voorhanden zijn om de bakers te doen ge-looven , dat zij pas geboren kinderen niet uit het oog moeten verliezen , en dat deze gronden niet bij alle bakers kracht van wet hebben. Als nu iemand, die dit ook wist en het karakter van de bakers beter kende dan wij , eens den kabouter en het wisselkind had uitgedacht om alle pas geboren kinderen een dienst te bewijzen, wie zou dan de wijste zijn, hij, die het wisselkind in de wereld bragt, of ridder St. Joris, die het met de lans der verlichting doorstak?

Maar mogelijk zijn er geen wisselkinderen! \'t Kan best zijn. Maar wie kan zeggen hoeveel er mogelijk niet bestaat van hetgeen anderen dagelijks verzinnen , en wie weet, of al die hooggeroemde kinderen , die in de philosophische wiegen gewiegd worden, wel echt zijn ? Wat hindert dan een wisselkind meer of minder, als het overigens maar geen vergift, bij zich verbergt ?

De uitvinder van het wisselkind zelf zal wel geweten hebben , dat er geen wisselkinderen zijn, maar hij hield zich dom, omdat hij nut wilde stichten. Die de kunst verstaat, verraadt den meester niet. Maar ridder Joris verstond de kunst niet, flapte de boel er uit, en verhinderde het goede. En is dat nu iets zoo groots en zooveel geroep waard?

Neef rnag nu beslissen wie gelijk heeft: hij, die zich wijs waant, of hij, die zich dom houdt? En of oude lui niet moeten weten, wat de juiste maat voor een ieder is, enz En dusver over het eer ste punt, over- de verlichting en het bijgeloof.

Het tweede punt gaat over het geloof en den algemeenen storm , door- de rede van onzen tijd tegen de geopenbaarde godsdienst geloo-pen. Hierover zou ik u , Hoog Edelgeboren Heer, met den meesten eer bied willen vr agen , of daar ook veel gevaar bij is ?

Ik voor mij kan het maar niet gelooven. Want ziet ge , Neef ik heb, suns comparaison, een geheim om inkt te maken, en da-

la *

-ocr page 246-

bE WANIlSBF.CKfeU ViCIIIIH\':.

is nu nog maar een eenvoudig, onljeiluidnïifl geheim; de heele Wereld maakt inkt, en toch zet ik het aan de rede om mijn recept a priori te raden. En over hetgeen iemand niet raden kan en dat hij niet kent, kan hij ook , dunkt mij , eigenlijk niet best oordeelen en beslissen.

Maar de rede is , zegt men , zoo buitengewoon knap , dat zij zoo iets kan. Nu dan mag zij bewijzen en bewezen hebben , zooveel zij wil , dat mijn kunst om inkt te maken niet deugt, en dat er zelfs zoo\'n kunst niet bestaat, wat gaat dat mijn recept aan? Heb ik liet daarom iets mi ider, en zal het mij daarom geen goede inkt geven ?

En toch wil de rede regtertje spelen over het geheim der godsdienst!

En als de ingebeelde zottin nu maai1 iets beters in haar plaats wist te geven , maar dat scheelt veel.

Wat zij quot;natuurlijke godsdienst\'\' noemen , is wel een heel aardige uiterlijke tucht, maar het is niet eerbiedwaardig en zit slechts losjes in elkaar.

üc mensch moet iets hebben dat, hij voor waar en heilig houdt ; en dat moet hij niet in zijn handen, noch in zijn rede hebben , want dan is er geen steun in , noch voor hem noch voor anderen. Welk ontzag zal iemand toch voor goden hebben , die hij zelf uitgedacht en gemaakt heeft? En welken troost kan hij van hen verwachten ? Ook dient het fijnst uitgedachte maaksel van eigen-godsdienst alleen voor staatsie en voor de goede dagen , en ik heb het meermalen opgelet, zoodra het er op aankomt, laten zij de ooren hangen.

En nu ten slotte nog een vraag: Zal ik mijn kinderen de quot;kritische wijsbegeertequot; laten loeren of niet ? De gevoelens over de wijsbegeer te zijn zeer verschillend. Sommigen zeggen , dat zij van niets tot iets, en anderen, dat zij van iets tot niets leidt, liet woordje niets nu is mij van mijn jeugd af zeer onaangenaam geweest ei» ik heb eigenlijk nooit kunnen begrijpen, wat het voor een ding is.

Ik vind het anders wel pleizierig, dat mijn kinderen over alles kunnen meêpraten, maar het moet ze niet bederven. Bedorven wil ik ze niet hebben , voor geen geld van de wereld.

Ik zou ze zoo graag goed hebben , waarde Neef ! Geef gij mij raad en ik zal mijn kleine pink voor u laten afsnijden.

Ik heb de eer met de meeste hoogachting te zijn ,

Hoog Edelgeboren, Hoog Geëerde Heer en Neef, Uw gehoorzame Hienaar, enz.

Antwoord.

Houd de keine pink maar. Neef. Want, allt; ik u probuien raad kon geven , dan zou zij to weinig zijn , en voor hetgeen ik u geven kan , is zij te veel.

Ik verdedig uw wijsbegeerte met hand en tand , Neef, maar raad u toch aan uw kinderen verstandig to laten worden.

Met de voortbrengselen van den dag moet men het zoo naauw niet nomen. De rede is thans mode en gij weet wel, hoe het met

-ocr page 247-

•-

DE WANDSBECKER BODE. 229

ie. mode-artikelen is ; zij zijn niet altijd degelijk bewerkt en dat kan ,

pt bij de groote navraag en de verscheidenheid der leveranciers, ook

at met anders zijn. Overigens duren zij hun tijd en daarraeê is het uit.

en Met betrekking tot het tweede punt en den storm , die tegen de

geopenbaarde godsdienst geloopen wordt, zou ik niet denken, Neef, 00 dat daar groot gevaar bij was. Houd gij uw inkt-recept maar ach-

zij ter slot en wees heel gerust. De menschen te Eleusis hadden oud-

|fs tijds ook een recept, om inkt of zoo iets te maken , en daaraan

ilj tornt de rede nu al over de drie duizend jaren en heeft het nog

niet uiteen. Zekere bekwaamheden kan men haar niet ontzeggen en ik geloof wel, dat sommige menschen haai\' wat al te scheel aanzien ,1! en met wat te veel minachting op haar neêi kijken en van haar spre-

ts ken , maar geloof dit veilig, dat er dingen zijn , die zij , zonder

vreemde hulp , niet kan noch weet. Ja, zie het is wonderlijk met re haar gesteld. Waar in abslraclo wordt gespeeld, daar is ze zeer

gt;s vlug , om in de kaarten te zien en haar spel te regelen. Maar met

het positieve kan ze niet teregt. En, Neef, zelfs als zij uw geheimen en die van de gehecle wereld raden kon en geraden had, is ) het geheim der godsdienst toch nog altijd veilig ; want dat is éénig

i. en van geheel eigenaardige soort.

Daarom bleven ook de grootste wijsgeeren, zoo als Newton , Bacon , Boyle , enz. , als zij de geheimen van de natuur en de kunst geraden hadden , voor dat dor godsdienst bescheiden en met eerbied t stilstaan. En als dat in onzen tijd niet geschiedt, is het niet, om-

) dat de nieuwe Newtons de zaken helderder inzien , en beter weten

waarom zij verder gaan , want dat meenen zij zelve niet; maar omdat zij niet meer weten en afgeleerd hebben , waarom zij zouden . blijven staan ; het is, omdat menschen, die anders ten minste de

welvoegelijkheid eerbiedigen , er toe gekomen zijn zelve al verder voort te gaan , terwijl de een tracht het don ander af te winnen , en omdat de wereld langzamerhand ligtzinnig gemaakt en gewend is zulke zaken voor lief te nemen of ze zelfs te bewonderen.

Bewonder gij zulke dingen niet en ga uw eigen weg; ge hoeft dan ook niet om te keeren , als de roes voorbij is.

Wij voelen zeker allen de f/roo/e moejeljkheilen van het afschaffen van alle geboden, en van de verandering van zedelijkheid in heiligheid. Maar juist daarom: wij hebben het begrip van de zaak; de overlevering zegt: zij is waar en heeft plaats gehad, en ons aller hart smacht en dorst er naar. Dat gij het niet begrijpen kunt, beteekent niets. Hoeveel is er dat ge niet kunt begrijpen , of liever wat kunt gij begrijpen van hetgeen uw oogen aanschouwen ? En dat andere ligt achter den berg.

Als iemand voor zich zelf het niet gelooven kan, dat is zijn zaak. Een eerlijk man kan niet gelooven , wat hij niet gelooven kan ; maar wil hij andere menschen ook het geloof ontnemen en een zaak ontkennen en bestrijden , die zoo vele verstandige en brave menschen gelooven en geloofd hebben, dan handelt hij verkeerd, en men moet hem de schoone deugd der bescheidenheid herinneren. En als hij wil gaan bewijzen, dat de zaak niet mogelijk is, mag men hem vrij in zijn gezigt uitlagchen.

-ocr page 248-

DE WANDSliECKKR ÜOllE.

Op uw vraag over de quot;kritische wijsbegeertequot; kan ik u sleechts tweeledig antwoorden. Deze wijsbegeerte, namelijk, heeft veel gewrichten en is kunstig ineengezet, en er wordt veel talent vereischt haar te volgen en er zich door heen te werken.

Zijn uw kinderen dus wakkere jongens , die weten wat ze willen en dien het aan moed noch geest ontbreekt, wel nu , laat ze dan maar begaan, hun eigen krachten beproeven en die oefenen. Zij zullen niet rusten voor zij er door zijn en dan zien wat zij hebben. En dat zal hun maag niet bederven.

Zijn het echter zuinig bedeelde knapen, maak hun dan die wijsbegeerte zwart en houd hen er van af. Want zij zouden er toch maar in blijven hangen , als de lijsters in den strik , en dat jaagt het bloed slechts naar het hoofd en is niet goed.

\'t Is waar, zij zouden niet alléén hangen en aan gezelschap geen gebrek hebben. Maar het is toch een onpleizierige manier van leven.

En daarom houd ik het met die wijsgeeren, die er bjgaiiïi zillen, zoo als die van den laatsten tijd.

Vaarwel , Neef, en geloof dat ook ik de eer heb te zijn ,

Uw gehoorzame Dienaar, enz.

STIJLOEFENINGEN.

a) A\'aïve stijl.

JURKIAAN.

a;iii lt;lc — recensenten van de eerste uitgaven zijner quot;Verhandelingen over de Nieuwe Verliehling .quot; die bij Perthes achtiT den breedeu gevel was uitgekomen

Gij maakt het toch wat al te kwaad ,

En scheldt op alles, vroeg en laat,

Dei, man en dichter , treft uw smaad ,

Zelfs Perthes , en den breeden gevel —

Neem toch de waarheid niet zoo kwalijk op , alevel!

b) Geheimzinnige stijl.

I E LITTERATOR N. N.

Toen hij geboren was en in de kribbe lag.

Daar kleppert de ooijevaar verschrik\'lijk op het dak ,

En zijne moeder riep en sprak :

quot;Die wordt vast eens een regt groot man ,

quot;Reeds nu spreekt de ooijevaar er van !quot;

c) Zwaartillende stijl.

De mensch, mijn lieve kind , heeft een kennis a priori en een a posteriori, rede en ondervinding. Deze twee werken elkander in de hand en brengen dan juist zooveel voort, als de mensch tot voeding van zijn iigchaam en tot het voorzien in zijn behoeften noodig heeft. Denk dikwijls over beide na, en over haar gemeenschappelijke werkzaamheid en verbetering. Maar haal ze niet van elkander af, want

230

-ocr page 249-

DE WANDSBECKER BODE.

zo zijn man en vrouw en moeten vereenigd zijn tot een verstandig huishouden , zullen er wettige kinderen uit geboren worden.

Zij , de vrouw of wijziging van u zelf, zonder den man , is een vervelende servante., die niets kan en niets is ; en hij , de man zonder vrouw, is een oude vrijer, die aan het raam zit en de kinderen hoort huilen, die hij had kunnen hebben Of, als u soms, omdat ge toch de zoon van een fabrikant zijt, een andere vergelijking beter bevalt: de ondervinding geeft de ruwe bouwstoffen en de rede maakt er de voorwerpen uit. Als er geen bouwstoffen aangevoerd worden, dan staat de fabriek stil, of kan op zijn hoogst slechts modellen maken.

Hoe diep en raoeijelijk het ook is , de methode van het vervaardigen der voorwerpen te doorschouwen , gaat het toch met de zaak zelve zoo eenvoudig en natuurlijk toe , als met ons ademhalen.

En men kan heel goed ademhalen , zonder te weten hoe de adem moet gehaald worden of waar hij van daan komt.

Een oude Brahmien zegt van de alwetendheid van Brahm: quot;Van alle veelomvattende eigenschappen is de alwetendhsid de grootste. Uit eigen ingeving voortkoirende , is zij niet aan het toeval der sterfelijkheid , van den hartstogt en het kwade onderworpen. Voor haar bestaat er geen tijd , geen drievoudige wijze van zijn. Van de wereld afgescheiden is zij geheel onafhankelijk.quot;

Met onze kennis is het anders gesteld. Zij is van de kruin tot aan de borst onderworpen en afhankelijk, en haar voeten zijn gekluisterd aan het blok van tijd en ruimte. Maar onze scherpzinnigheid en ijver zijn onuitputtelijk. Wij trachten ons vrij te maken , over land of over zee , al zouden wij het blok ook voor de kiel van een driemaster gebruiken.

Maar , mijn lieve kind , op die wijze worden we niet vrij; en onze zelfwerkende rede is juist als die Engelsche Lord, die, nadat hij zijn groot vermogen had verkwist, om schulden in do gevangenis zat, en toen in den Tower plannen vormde om de staatsschulden te delgen ! —

d) Duidelijke stijl.

Wat is, dat is ; en wat niet is , dat is niet.

e) Kinderlijke stijl.

EBIEF.

Mijn lieve Mama, ik groet u. Mijn lieve Papa , ik groet u. Mijn lieve Hans, ik groet u.

Ik groet u , zno hartelijk als ik kan.

Mijn lieve Papa en Mama, ik dank u voor den brief, zoo hartelijk als ik kan.

\'t Is van daag slecht weêr en gisteren ook ; die twee dagen zijn regt koud.

Ik ben heel vrolijk. Ik geloof dat ik niet stout ben.

Ik heb u regt hartelijk lief, alle drie.

Als ge weêr te huis komt, denk ik wel, dat ik een a op de tafel zal kunnen schrijven ; en mogelijk ook wel een c.

231

-ocr page 250-

DE WANUSliECKEU l;01iE.

Ik wil mij geheol alleen op het leeren toeleggen.

Lieve Hans, het is hier wonderlijk en wonderlijk niet de vliegen.

Ik weet volstrekt niet meer , lioe Hans er uitziet

Maar, beste Mama, ik weet nog heel goed dat ik dol van u hond, en van Papa en Hans ook, al zijn ze ook niet hier, en ook als ze hier zijn.

Ik groet u nog eens.

\'tls eigenlijk wel wat dikwijls, maar ik moet u nog eens groeten.

Het regent.

Ik ga zoo dadelijk aan tafel; we hebben niets dan gele wortelen , niets anders. Dat is een onbehoorlijk, naar eten, en zuo is het liijna eiken dag.

Dit is de laatste keer, dat ik u schrijven kan.

Den 18 Augustus.

f) en g). 1)

h) Stekelige stijl.

Over du herhaaldelijk en van viTsrhillende kanten te berde gebragtu heleefil heden tegen den Brombeer eu Jurriaan.

Waarheid blijft waarheid , dat zie ik klaar :

Wrijf ze fiks in , zij trekt een blaar.

i) Vriendelijke stijl.

AAN DE UIION TE PYRMGNT.

Uit mijn ned\'rig hutje, ver van hier.

Kom \'k tot u ; men zegt, gij maakt gezond ,

Lieve bron , bron schoon en rond ,

\'k Bid u uit mijns harten grond,

Lieve, klare bron, ach! hooi\' mij hier,

Maak toch mijn liefje wéér gezond !

k) Verwarde stijl.

Ontbreekt, \'t Is ook zoo gemakkelijk hem te treffen.

11 Schitterende stijl.

Eerwaarde Heer , Geachte Ambtsbroeder ,

Ik woon aan het water en bon zoo wij eenige bewoners van dit schoone element, door mijn vriend N. N. , die uw standplaats doorkomt , voor uw keuken te laten bezorgen; zij zijn een geringe hulde aan uw naam bewezen, en die ik, als een cuptatio benevolentiue, mijn nieuwen buurman met liefde toebreng.

1| Hier volgen twee oefeningen: fi Hoffelijke stijl, quot;over een zekere aan^ inerking;quot; en g) Gemeenzame stijl, bij den jaardag van een largen emigrant;\' die ik. niettegenstaande alle moeite en onderzoekingen, volstrekt niet heb kunnen begrijpen en daarom meende te moeten weghteu. — Ue Brembeer onder letter //■, doelt op eene fabel van Claudius over de vrijheid van drukpers, waarin de lïrombeer de rol vnn censor verkreeg Jurriaan komt voor in zijn g-restig versje e/e nieuwe verlichtintj^ over welke boide stukjes de Schrijver hevige aanvallen en scherpe verourdeelingen te verduren had

UK VEUT,

232

-ocr page 251-

DTi WANlUiECKLR IjODE.

Ik brand roods geruinien lijd van verlangen om uw kennis te maken en mot u eon weinig over den tegenwoordigen slaat der theologie te spreken. Wie in \'s hemels naam , had vóór Semler ooit van zulke reuzenschreden en een zoo ingrijpende verandering in onze wetenschap zich ook maar een flaauw denkbeeld kunnen vormen ? Maar tijd werd het en in der daad hoog tijd. De wijsgeeren, men kan haast zeggen een ieder in zijn vak , waren leeds lang begonnen, op den bodam te duiken en paarlen te zoeken, en de kerk-Indk dreef maar op de oppervlakte rond en maakte met haar ouder-wet.sche onderhandelingsvlag er een treurig figuur bij. Nu de baan eenmaal geopend en de theologie ver weg in de philosophische gewesten gebragt en gevestigd is , is er voor ons geen gevaar meer , en kunnen wij , ieder voor zich , rustig voortwerken.

Sta mij toe, eerwaarde Heer, dat ik u met mijn bijzondere denken leerwijze wat nader bekend maak.

Aan den éénen kant was, zoodra ik op de universiteit de behoorlijke rigting en aanwijzing gekregen had , mijn besluit terstond genomen, om mij namelijk uit het heir van theologische nevels geheel en al los te scheuren.

Ik teekende i.aarom in mijn bijbel naauwkeurig alle plaatsen aan , die geen steek houden en had, reeds toen ik Candidaat was, een heele lijst gemaakt over de hoofdteksten en het bijgeloof, die ik vervolgens in de eerste jaren van mijn ambtsbediening met de rede heb aangegrepen en duidelijk heb laten uitkomen ; en van dien tijd af, herinner ik bij iedere gelegenheid de menschen er aan, en diaag ze, bij wijze van een lei scherpe tanden, bestendig om den hals.

(In vertrouwen gezegd, moet ik bekennen dat dit werk mij en mijn ambt genoot , don Syriër en Chaldeër , hard genoeg is gevallen en ons veel hoofdbrekens heeft gekost; en toch zijn er nog zaken over , waaruit wij noch door accommodatie, noch mot behulp van het toenmalige spraakgebruik , enz. ons weten te redden. Maar dezen Bucephaal zullen eenige wijdberoemde mannen , die ik op mijn vooigenomen wetenschappelijke reis weldra hoop te zullen spreken , mij wel helpen temmen.)

Aan den anderen kant heb ik mij geheel in de armen der zodeleer en van het eudaeraonisme geworpen , maar bepaal mij steeds tot. hot abstracte en neem alles « jour op , doch nu eens zoo en dan woêr anders , opdat van don eenen kant de eentoonigheid niet vei volo , en van den anderen kant, opdat de onveranderlijke vorm niet langzamerhand regt van gewoonte zou verki ijgen en de redo zelve in bijgeloof zuu ontaarden.

Dit zijn zoo ongeveer de hoofdregels eener methode , waarover ik , als ik het zeggen mag, reeds van verscheiden geleerden een compliment ontvangen heb.

Ik zie er ook do heerlijkste vruchten van. Hot bewustzijn van en de edele trots op de schoonste gave van don hemel . leeft en beweegt zich in mijn gemeente. Do geringste man vei langt hier bewijzen , lacht met geloof en vertrouwen en wil zelf zien.

Van de ijdele plegtigheden zeg ik niets ; ik houd er mij niet meer mee op; ik houd mij bijna met niets meer op. Ik heb de eer, enz.

233

-ocr page 252-

DE WANUSBECKEK UOUE.

m) Eenvoudige stijl.

ANTWOORD.

Ge zult wezenlijk zoo vei- komen , dat gij u inderdaad met niets meer ophoudt, waarde Ambtgenoot.

Waarom wilt ge u met geen plegtigheden ophouden ? Onze Heer Christus zelf heeft alle geregtigheid vervuld (Matt. Ill, 15), dus moogt gij het ook wel doen. Wij weten allen wel dat de vorm niots beteekent; maai- plegtigheden kunnen toch aanleiding geven tot edele aandoeningen en goede gedachten bij ons opwekken. Ook zijn zij somtijds een klein vlaggetje boven het water , die ons aan-toonen, waar de schat is geweest en waar hij verdwenen is. Laat gij het vlaggetje staan; het is overigens treurig genoeg dat uw plegtigheden zoo ijdel zijn. 1)

En wat hebt gij dan zoo aan te vallen en zoo duidelijk uit te laten komen? Gij zijt beroepen om het Evangelie te vei kondigen, en moogt daaraan niet veranderen noch tomen.

Gij zijt geen parelvisscher en juwelier, die zijn eigen en bovenal geen schitterende waar aan de markt mag brengen. Gij moet Gods Woord prediken, een vertrooster in ongeluk en dood zijn , en voor de zaligheid van u zeiven en uw gemeente zorgen.

Ik raad u daarom ook die voorgenomen wetenschappelijke reis af; blijf gij liever te huis en tracht het kwade, dat ge tot heden toe gesticht hebt, zooveel mogelijk weêr goed te maken.

Ik dank u voor de visschen en heb de eer , enz.

Over de onsterfelijkheid der ziel.

quot;De verzinnelijking der krachten geeft warmte en koude, vreugde en verdriet, die gaan en komen, veranderlijk en onbestendig zijn. Verdraag ze geduldig, zoon van Bharat; want de wijze, dien deze dingen niet op het dwaalspoor brengen en voor wien vreugde en verdriet onverschillig zijn, is gereed voor de onsterfelijkheid. Een denkbeeldige zaak heeft geen zijn , gelijk daarentegen een zaak , die waar is, zonder bestaan zelfs niet kan gedacht worden. Hij, die de grondoor zaken der dingen kan doorschouwen , ziet de ware gedaan\'e van iedere zaak. Weet dat Hij , dooi\' wien alle dingen geschapen zijn , onvergankelijk is en dat niemand dit onuitsprekelijk wezen iets kan ten laste leggen. De ligchamen, die de zielen , well.e in hen wonen , die eeuwig onvergankelijk en onsterfelijk zijn en aile begrip te boven gaan, omhullen, zijn maar eindige wezens. Wees daarom, o Arjoon, vast besloten te strijden. De man, die gelooft dat het de ziel is die doodt, en hij, die meent, dat de ziel vernietigd kan worden , bedriegen zich beiden , de een zoo goed als de ander ; want

1) Homini nou prob\') . qui, inquam , vera solidüque virtute nou sit iustriic-tus. cui tandem sint usiü Mus . ccremoniac offidaque exteriora ? — Ktenim cum ab ipso animo viriutibus imbuto, ceu railice sua, profiucre dt-bcant officia ritusqne omues, si qnidem non adsit animus hujusinodi. profucto inaiu; quoddam liuinanitatis simulacrum , mcrumqac mundacium ritus omncs olüuiaquc c.ruunt.

Cut^ vciui.

234

-ocr page 253-

DE WANL\'SIiEClCElt UOUl!.

zij doodt niet en wordt niet gedood. Zij is geen zaak waarvan de niensch zou kunnen zeggen : Zij is geweest, zij bestaat nu , zal er naderhand zijn ; want zij is een zaak zonder begin ; zij bestaat van eeuwigheid af aan, is duurzaam en onvergankelijk, en kan in dit sterfelijk omhulsel niet vernietigd worden. Hoe kan de raensch , die geloofr, dat zij onvergankelijk , eeuwig , onuitputtelijk en zonder begin is, raeenen dat hij haar zou kunnen dooden , of bewerken dat zij gedood werd? Gelijk een mensch oude kleederen aflegt en er nieuwe aantrekt, zoo gaat de ziel , als zij haar oud , sterfelijk omhulsel verlaten heeft , in een ander , dat nieuw is. Het zwaard verdeelt haar niet, het vuur verteert haar niet, het water verdrinkt haai niet, de wind verdort haar niet; want zij is ondeelbaar, onverteerbaar , onverdrinkbaar en onverwelkbaar. Zij is eeuwig, volstrekt, voortdurend, onbewegelijk; zij is onzigtbaar , niet te begrij-[len en onveranderlijk. Daarom, als gij gelooft dat dit zoo is, behoeft ge niet beangst te zijn , enz.quot;

Dit fragmeit komt voor in de Bhaguat Geeta , eenige jaren geleden door den Gouverneur-Generaal Hastings uitgegeven. Het is wel zoo oud niet als da Schauta van Hollwell, maar wordt toch op 4000 jaar berekend. Misschien is het voor sommige lezers , die bij toeval dit overoude stuk niet gezien hebben, niet onaangenaam er nog iets van te hooien , juist omdat het zoo: oud is.

Over de gelukzaligheid.

KlilSCIINA. 1)

quot;De doldriftige zinnelijkheid sleept ook met kracht het hart mee van den verstandigen man, die zich beijvert haar te overwinnen. Den door hooger kracht bezielden rnensch (the inspired man), die zijn vertrouwen op mij vestigt, is het mogelijk haar te bedwingen en zelf gelukkig te worden. —

quot;De rnensch is gelukkig, als hij, alle zinnelijke lusten afgestorven, zonder onbeteugelde driften, zonder eigenwijsheid en overmoed daarheen wandelt Dat heet: zijn geluk bij God zoeken. Die zulk een vertrouwen op God stelt, raakt niet verdwaald ; en in hot stervensuur , zal hij ingaan in de onligchamelijke natuur van Brahm.

quot;Zij , die naar mijn onzigtbare natuur streven , hebben rnoeijelijker arbeid te volbrengen; want een onzigtbaar pad is voor zinnelijke wezens moeijelijk te vinden.

235

quot;De onligchamelijke Brahm is van den beginne der wereld af aan bestemd voor die menschen , die vrij zijn van vreugde en verd.iet; voor menschen van een demoedig hart en een nederigen geest en voor hen , die hun eigen ziel goed kennen.quot; (Bhaguat-Geeta.)

Hoofdpunten uit de fragmenten van de Schasta , of van de oorspronkelijk geopenbaarde wet, door Hollwell uitgegeven.

quot;i. Het bestaan van een allereerst wezen zonder begin.

(1) Kriscbiia, d- geopenbaarde Godheid — au incarnation uj the Leitij.

-ocr page 254-

DE \\VANUS1lt;ECKER BODE.

2. De scheppinp; van een geestenwereld, wier opperhoofden, aan welke Gotl zijn eigen natuur heeft meêgedeold, op Goddelijk bevel alles geschapen hebben en besturen.

3. Een groote omwenteling in de geestenwereld , veroorzaakt door den opstand en de verdrijving van een gedeelte dier geesten.

4. De daaruit voortgevloeide schepping «ener stoffelijke wereld , met het doel om het afvallige gedeelte weêr te herstellen.

5. Alle zielen der menschen en dieren zijn oorspronkelijk gevallen geesten.

6. Van daar dat de tegenwoordige toestand van den raensch een gevolg van die ongehoorzaamheid is.

7. De bewerker van dien oorspronkelijken afval is nog thans de doodvijand en verzoeker der menschen.

8. Om zijn verloren toestand te herwinnen, heeft de mensch de hulp van hoogere wezens noodig, enz.

9. Tusschen den dood en de volmaaktste herstelling zijn nog zeven zuiverings-tijdperken.

40. De hemelsche wezens verligten den tegenwoordigen toestand der menschen.quot;

(Hot godsdienststelsel der Brahminen, enz. door Dr. Joh. Fr. Kleuker, 1797.)

quot;Aangezien de Chinezen geen verkeer met andere volkeren hebben gehad , is het waarschijnlijk , dat zij bij hun vestiging , die tot op de tijden van den zondvloed opklimt, de kennis van den waren God ontvangen hebben. Eerder nog moet men dit van Fo hi, hun stichter zeggen , daar zijn naam zelf, Pao-hi, gelijk Confucius en allen na hem , hem noemen , Offer — Victima, beteekent, en hij , gelijk de uitleggers verklaren , het eerst de offers heeft ingesteld,quot;

Cu-cu zegt :

quot;Ofschoon de natuur, die de mensch van den hemel heeft ontvangen , met betrekking tot haar oorsprong, als redelijk moet beschouwd worden, en als iets, dat duurzaam, waar en niet. voort-gebragt is, kent de mensch, omdat hij door de gebrekkige werkingen van zijn wil reeds van dien staat van oorspronkelijke on c.liiild en reinheid is afgeweken, haai\' toch niet duidelijk en ka ï hij ook in zijn handelen haar niet bereiken, gelijk het de gesteldheid en aard der natuur voi dert, enz.

quot;G:j denkt dat ik veelsoortige dingen met moeite geleerd en mij in het geheugen heb geprent. Maar het is geheel anders met de zaak gesteld. Ik begrijp alles door één ding.

quot;Het voorschrift, dat de volmaakten volgen om dat ééne te leeren, is bij het gebruik ruw en bi eed en algemeen, en toch is het inwendig zacht, diep en verborgen, en dus aan weinigen beltendquot; (Con-jnrius, Sinarum Philosophus , etc. Parisiis MDCLXXXV1I, in folj.

23a

-ocr page 255-

bfe wandsbecker bode.

BRIEVEN AAN ANDRIES.

t

Eerste Brief.

Het gaat mij net als u , Andries , als ik in den Bijbel van een oud en nieuw verbond , van een betrekking en verkeer tusschen het opperwezen en ons geslacht lees ; ik sla dan ook dikwijls het boek digt en vouw de handen , dat de menschen bij God zoo geacht en zooveel waard zijn !

\'t Is waar , het doet mij wel in het stof nedeizinken , maar van den anderen kant, men krijgt toch wéér eerbied voor zich zeiven en ademt frissche morgenlucht in — en men kan maar met geen mogelijkheid den Middelaar tusschen beiden genoeg aanzien en liefhebben en men zou Hem voor anderen mee willen liefhebben , die niet beter weten.

Ue mensch kan de waarheid miskennen, versmaden en tegenhouden ; maar hoe verkeerd en valsch hij het ook aanlegge , hij vergist zich slechts , en te midden van al dat zwoegen, zoekt en bedoelt hij haar. Hij kan niet buiten haar en het is onmogelijk, als zij zich aan hem vertoont, dat hij zijn hoofd niet voor haar zou buigen.

Dwalen is menschelijk , Andi ies! Maar de waarheid is onschuldig. Zij is altijd klaar en altijd geldig en zal op het lange laatst ook wel gelijk krijgen.

Maar gij krijgt er grijze haren van , schrijft ge, dat ge onzen lieer Christus zoo miskend en veracht ziet. — O gij goede , vrome ziel, \'t kan geen kwaad ; die ze om Hem draagt, draagt grijze haren met eere.

Maar anders, om Hem behoeft gij ze niet te krijgen. Hij zal wel blijven, wat Hij is. Zij alleen, die de waarheid niet willen kennen en gebruiken, hebben er schade bij ; maar wat kan het haar schaden , of zij gekend en gebruikt wordt, ja dan neen ? Zij heeft niets noodig , en dit is juist de verhevenheid en eerlijkheid van haar natuur , dat zij altijd bereid is, door ondank zich niet laat afschrikken, en even als de opkomende zon met de wolken en nevels kampt, om ze te zuiveren en te vergulden.

Laat haar dan kampen, Andries; en maak u niet ongelukkig over hetgeen ge toch niet veranderen kunt.

Die niet aan Christus gelooven wil, moet zien hoe hij zonder Hem er kan komen. Ik en gij kunnen het niet. Wij hebben iemand noodig, die ons opbeurt en ophoudt, zoolang wij leven, en ons met

-ocr page 256-

1® WANDSliECKEÏl KOI®.

zijn hand het hoofd ondersteunt, als we zullen sterven ; en dat kan Hij onovei treftelijk , volgens hetgeen van Hem geschreven staat, en wij kennen niemand , van wien wij het liever zouden gedaan zijn.

Niemand heeft ooit zoo lief gehad , en zoo iets goeds en groots, als de Bijbel van Hem vertelt en meêdeelt, is nooit in een men-schenhart opgekomen en veel meer dan wij verdienen of wa.ird zijn. \'t Is een heilige geduanle, die aan den armen pelgrim als een ster in den nacht zich vertoont, en zijn behoeften dos harten, zijn geheimste verlangen en wenschen vervult.

Wij willen in Hem gelooven, Andries, zelfs wanneer niemand meer in Hem geloofde. Die niet ten gelieve van een ander in Hem geloofd heeft, hoe zou die ook ten gelieve van anderen kunnen ophouden te gelooven ?

Maar een zoo teedere, bovenaardsche gedaanle wordt bijna al te gemakkelijk veranderd en misvormd en kan haast, om zoo te zeggen, iloor menschenhanden niet aangeraakt worden, zonder iets te verliezen. Daarom is er ook nooit een einde gekomen onder de inenschen aan het twisten en strijden over Hem.

Van al die strijders zijn zij, die den Bijbel in eere houden en toch al liet bovennatuurlijke natuurlijk willen maken en met hun wijsbegeerte in overeenstemming trachten te brengen en te doen lijmen , ontegenzeggelijk de zwakste ; want zij hebben verstand noch moed, en zijn visch noch vleesch. Daarbij zijn zij nog altijd in gevaar en bereiken nooit hun doel, want het is veel moeijelijker de rede tegen de openbaring, dan de openbaring tegen de rede te handhaven ; en als zij hun doel bereiken , dan hebben ze niets.

Wie de menscheiijke wijsheid laat voor wat zij is, maa,\' aanneemt, dat er een nog grootere is en dat God middelen en wegen kan hebben , waarvan de mensch niets weet, dat er een openbaring boven ons begrip verheven zijn moet, en dat het onbegrijpelijke in haar geen smet, maar wanneer zij overigens den stempel van Goddelijke üefde draagt, juht haar kenmerk en haar schoonheid is, met dien is het beter gesteld en hij kan onbekommerd bij alle twisten toezien en zijn voorraad in zijn schuur verzamelen.

Alles moet onget wijfeld in verband staan , en zal ook wel verklaard kunnen worden , als slechts eens de data bekend zijn. Dejbespiege-lende wijsgeeren bedenken volstrekt niet, dat het heerlijkste veld dei-bespiegeling achter den muur van het kerkhof ligt.

Maar hoe dit ook zijn moge, Andries, wij gelooven den Bijbel op zijn woord, en houden ons eenvoudig en wel aan hetgeen de Apostelen van Christus zeggen en opteekenen.

Die Hem gezien en gehoord, die op zijn borst gerust hebben , zijn toch nader bij Hem geweest, dan wij en de kantteekenaiirs. En ■wat ook tot heden door de geleerden moge zijn uitgevonden , en hoe goed zij het ook weten en verstaan mogen , geloof ik toch , om de waarheid te zeggen, dat de Apostelen het beter hebben moeten weten en verstaan.

Vaarwel, Andries, en schrijf mij spoedig.

Uw, enz.

-ocr page 257-

bte SVasdsdecker nooie.

Twee Je Brief.

Toen die mensclien in liet vlek der Samaritanen, bij wie onze Hoer Chriatus huisvesting liet bestellen , Hem niet wilden opnemen , zeiden zijn jongeren. Jakobus en Johannes: quot;Heere, wilt Gij, dat wij zeggen dat vuur van den hemel nederdale en dezen verslinde, gelijk ook Elias gedaan heeft?quot; — En dat neemt gij hun zoo kwalijk en kunt het den jongeren maar niet vergeven noeh vergeten 1 \'t Is een genot u te hooren , Andries. Maar ik kan mijn Jakobus en Johannes niets laten aanwrijven en ik moet hun zaak voor u bepleiten en hun eer redden.

Voorloopig zij aangemerkt, dat men voor dat quot;nederdalen van het vuur uit den hemel,\'\' zoo bevreesd niet behoeft te zijn, want dat zal zich wel schikken; en Hij, die het kan laten noêrdalen, zal ook wel weten wat Hij doen en laten moet. Over handelingen van een hooger orde kunnen wij niet oordeelen en daarom moeten wij er zelfs niet over willen oordeelen De zaak, waarover hier spraak is, is geheel menschelijk en daarom wil ik, gelijk ik gezegd heb, beproeven quot;die kinderen des toornsquot; met u te verzoenen.

Vooreerst was hun het voorbeeld van Elias nog versch in \'t geheugen , dien zij pas kort geleden in zoo heerlijke omstandigheden gezien hadden, vervolgens verzochten zij de toestemming van hun Meester en natuurlijk ook zijn kracht. Maar, gij zijt gewoon te zeggen: Zwijg over een ander, of stel u geheel in zijn plaats. Wij zullen ons dan in hun plaats stellen ; men zit bovendien op die plaats ook zoo regt op zijn gemak.

Christus was met zijn jongeren op reis naar Jeruzalem. Hij reisde hier eigenlijk voor de belangen der Samaritanen en deed een togt, gelijk allo andere , om hen en alle menschen zacht te laten rusten on hun een eeuwige woning te bereiden. Dit mogen de jongeren nu mogelijk , ofschoon Hij er hun bij verschillende gelegenheden over gesproken had , wel niet geheel begrepen hebben; maar zij hadden nu toch twee of drie geheele jaren met Hem rondgetrokken en gezien dat Hij niet voor zijn belang rondtrok en niet was gekomen om gediend te worden; dat Hij niets deed en niets leerde, dan wat goed was , links en regts eu zonder aanzien des persoons, en dat hij zich niet tweemaal iets liet vragen en een ieder , die Hem noodig had , mot liefde en minzaamheid bejegende. Daarbij kwam dat het nu juist de laatste maal was, dat, Hij hun huisvesting noodig had , want de tijd was vervuld , dat Hij van hier zou genomen worden , en Hij ging hier den smaad en den dood te gemoet. — En nu wordt Hem het nachtleger geweigeid en zijn gezanten worden afgewezen. — Andries, kunt gij hot dan den jongeren zoo kwalijk nemen , als zij daarover ontevreden werden ? Hij toch is geen slecht inensch, dien het bloed begint te kooken, als hij zooveel goeds met ondank ziet beloonen en regt en billijkheid met voeten ziet treden !

En neem daarbij nog de gehechtheid en liefde in aanmerking, waarmede de Jongeren hun Heer en Meester waren toegedaan en aankleefden. Hij, wien alles onverschillig en hetzellde is, heeft goed praten. Maar die nog ergens belang in stelt, en wiens hart nog

239

-ocr page 258-

tgt;E WANDSUECKV.ft

niet geheel leóg , is anders te moede , dan de ijskegels aan het dak van den tempel der verdraagzaamheid. Het hart heeft ook zijn regten en wil niet, dat men er mee speelt, als de kat met een muis. En in het algemeen is het niet onbillijk, oog om oog en fand om tand ! En ge moet mij den man niet laken , die op regt en billijkheid blijft staan en de hand aan \'t zwaard slaat Zoo iets van dien trots der drie mannen , die op niets in de wereld dan op zich zelve en hun goede zaak steunden , en toch voor de overmagt en de meerderheid niet buigen wilden , is zoo kwaad niet. quot;Onze Godzeiden zij, quot;kan ons wel redden. En al wil Hij het ook niet doen, zult gij toch weten , dat wij het gouden kalf niet willen aanbidden.quot;

Kortom , gelijk het die drie mannen tot eer verstrekt, dat zij niet aan het vuur dachten , zoo strekt het den jongeren niet tot oneer , dat zij er aan dachten.

Christus, ja, bestrafte hen; en Hij, die quot;het vuur van den hemel\'\' in zijn hand , onder zijn uit één stuk geweven rok houden en verbergen en voor het aangezigt van vriend en vijand als een misdadiger zich kon laten wegvoeren, opdat de wil zijns Vaders in den hemel zou geschieden, die kun bestraffen en voor dien moesten de jongeren zich schamen , dat zij niet wisten van welken geest zij waren. Maar ik wil er ook op gedrukt hebben , dat zij voor ieder anderen geest zich niet behoefden te schamen, en dat de geest des Christendoms niet zonder reden een quot;geest der heerlijkheidquot; wordt genoemd.

Goed is iets anders dan edel; en vrij zijn iets anders, dan aan zijn keten te trekken en te schudden. Edele menschen zijn er van natuur , maar goed is niemand, dan God alleen en dien Hij goed gemaakt heeft.

Uw, enz.

Derde brief.

Ik zal het u nog verder verklaren.

Edel is : een voorgevoel van het vader land ; het goede in hot land des vijands, de koning in gevangenschap. Die lust heeft in het goede en gaarne goed zou zijn en tegen zich zeiven kampt en strijdt om het te worden , die is een edel mensch.

Wat zal ik er u nog veel over zeggen ? Gij weet immers beter dan ik , hoe het gaat Men wil altijd graag — de ijrielheid niet liefhebben, onpartijdig zijn, niet boos worden, als men beleedigd wordt, geestelijk gezind zijn , enz. ; maar men kan hst niet. Al gaat het ook uitwendig , binnen in gaat het niet vlug van de hand. Er. al blijft men meester van het slagveld , vrede heeft men daarom nog niet. De vijand blijft in het land , en men moet met den krijgsgevangene zich bezig houden en kwellen.

Aan alle vete een einde en inwendig schoon schip maken : dat is de wijsheid Gods, welke de edelen met vreugde beschouwen, de wijzen kennen , do dwazen verachten.

Edel is dus niet goed : maar het is daarom toch edel en niets alledaagsch , en het heeft regt op de eer en achting van iedereen , overal waar het zich vertoont.

24Ö

-ocr page 259-

DIE WASÜSBECKER BObÈ.

Van de mei den mond edelen , die namelijk van edel en goed spreken en schrijven , op geleerde of ongeleerde wijze , is hier natuurlijk geen spraak. Deze worden zelfs niet nieêgeteld.

Zonder strijd en zelfverloochening is er geen adel en wezenlijke waarde voor den rnensch, en zonder strijd kent hij de klove niet, die binnen in ons is tusschen willen en zijn, tusschen edel en goed, en kan ze ook niet kennen. quot;Die op de zee varen , vertellen van haar gevaren. — Daar zijn vreemde wonderen, velerlei dieren en walvisschen ; midden door deze zeilt men heen.quot;

Ondervinding maakt wijs. En zij slechts, die in de engten en doolhoven van die groote klove hun krachten beproefd , en tegen de vreemde wonderen en velerlei monsters\') aan den ingang van de poorten des vredes gestreden en hun leven er aan gewaagd hebben , kunnen alleen weten of men daar moeite en gevaar vindt, en of daar een heilige laks) noodig is of niet. En het zou grappig zijn, als een kamergeleerde zoo\'n waai lijk edelen ridder en oudgediende , die onder de wapenen grijs geworden is, uit zijn landkaarten te regt zou willen wijzen en het hem anders leeren.

Ge ziet dan aan welke menschen de godsdienst onverschillig en ligt te ontberen kan toeschijnen . en voor welke menschen zij onmisbaar en heilig is ; en dat deze , zonder komplimenten , zich volstrekt niet over hun achting en genegenheid voor haar behoeven te schamen.—•

Vaarwel , Andries !

Vierde Brief.

Ge zoudt gaarne den zin willen kennen van de onderaardschc toeten in de fabelleer der oude volken, en waarom de groote heldhaftige mannen , de ijverige zoekers en vorschers der waarheid , in de benedenwereld zijn neergedaald

Ik geloof, Andries, omdat zij hier boven niet hebben kunnen vinden , hetgeen ze zuchten. Wie tevreden is met hetgeen hij hier vindt , moet al tevreden zijn met een onvolmaakte, zigtbare, veranderlijke en vergankelijke natuur. Als het dus een volmaakte, onzigtbare, onveranderlijke en onvergankelijke natuur was, die hun ziel liet had, moesten zij haar wel ergens anders zoeken ; haar sporen vonden zij wel in het zigtbare en vergankelijke, maar haar zelve vonden zij daar niet.

Maar waarom dan dat zoeken naar de veredeling van zich zeiven onder de aarde?

Niets immers wordt in de lucht gezaaid ? Zaden en diersoorten leggen in de aaide hun schaal af, voor zij hun nieuwe gedaante en nieuw bestaan ontvangen; bovendien gaan ook de menschen ligchame.

1) Klaarblijkelijk heult Claudius hier het oog op den togt van Aeneas naar Je oiiilcrwereiil , nelijk die in de Aeneïs van Virgiliua , het ztsde boek . Va. 285 en volg. . besehrtsvi-.u wordt. VEKT.

2 Aen. lib. VI . vs. 1-iO.

Sed non ante datur telluris operta subire .

Aurieoinos quam quis deeerpserit arbore foetus.

Ni. ts baant den stervlius; \'t spitor naar de onderaardsche gro iden :

Dl\' j/audeu tuk -illeeu . in \'t heilig woord gevonden.

VKRT.

16

è4i

-ocr page 260-

5242 ffe WAUDSüECKER UOL.E.

1Ü .0ni,r\'t t !lar,le 01quot; huquot; St0f af 16 kudden en nader tot de waa- heid te komen ; mogelijk is het beeld daaraan wel ontleend ; of omdat de graankorrel, voor zij vrucht geeft, eerst moet sterven en dus een stap achteruit, naar beneden, doet; of omdat de wijzen zich regelen wilden naar de opvatting der wereld, die daar schatten vei moedt en zoekt; of omdat de hunne daar wordt gevonden , waar moeite kost te komen , en waar het niet een ieder gegeven is van nature heider te zien. Mogelijk is het nog iets anders; Andries.

weet het niet; maar mij dunkt, als wij het eens moesten vinden, wij zouden insgelijks de dweepers in de lucht, en de ware , opregté vrienden der wijsheid onder de aarde laten zoeken,

t Is duidelijk , dat als men het onzigibare wil vinden, men de oogen van de aarde en den hemel en van al wat zigtbaar is moet aftiekken. Niet omdat hemel en aarde niet schoon zijn en niet verlenen bekeken te worden. Zij zijn schoon en bestaan om bekeken te worden. Zij moeten juist onze vermogen*, opwekken en door hun schoonheid ons herinneren aan één, die nog schooner is en ons hart van verlangen naar hem doen branden ; maar, als zij dat gedaan hebben hebben zij hun pligt vervuld en verder kunnen zij ons ook niet helpen J

De rnensch is rijker dan zij , en bezit wat zij niet kunnen geven Alles , wat hij om zich heen ziet leven , sterft; en hij heeft het bewustzijn der onsterfelijkheid. In de zigtbare natuur ziet hij niets dan wat tijdelijk en plaatselijk is, en hij heeft de kennis van iets eeuwigs en oneindigs. Hij ziet alleen verscheidenheid , alles verstrooid en verbrokkeld, en toch wil hij altijd de éénheid, alles tot één te zamen drukken , uit één afleiden, enz.

Hoe en van waai zou hij aan zulke vreemdsoortige en wonderlijke ingen omen, als ze niet uit hem zeiven voortkwamen en er binnen in hem zich niet iets vreemdsoortigs en wonderlijks bevond ?

Ue wijsheid en de orde zelve, die de mensch in de natuur op-merkt, p\'aatst hij zelf in haar, meer dan hij ze uit haar waarneemt. Want hij zou ze immers met kunnen opletten, als hij ze niet met ie s at hij in zich heeft, kon vergelijken, even als men zonder maat niet kan meten. Hemel en aarde zijn voor hem slechts een bevestiging van een kennis, die hij zich inwendig bewust is , en die Hem de kracht en den moed geeft, over alles te heerschen en alles uit zich zeiven te verbeteren En te midden dei\' heerlrkheid van de schepping gevoelt hij zich grooter, dnn al wat hem. omringt, en neett een verlangen naai- iets ande.-s

Andiies , de mensch draagt in zijn hart do kiem der volmaaktheid, en vmdi buiten haar geen rust. En daarom jaagt hij zoo ongedurig m den zigtbaren en onzigtbaren spiegel haar afbeeldingen en portretten na, en neemt hij ze zoo blijde en greüg op om daardoor te genezen. Maar portretten zijn maar portretten. Zij kunnen, als ze goed getroffen zijn , zeer aangenaam verrassen en misleiden, maar nooit geheel voldoen. Geheel voldoen kan alleen de zaak zelve, alleen vrij licht en leven - en dat kan niemand geven , dan die het bezit, uod zij met u, Andries.

__Uw, enz.

-ocr page 261-

DE WAXDSBECKEK UObE.

VijjUe Brief.

quot;En het geschiedde op den volgenden dag dut Hij ging naar een stad, genaamd Naïn , en met Hem gingen velen van zijn discipelen, en een groote schare.

quot;En als Hij de poort der st;id genaakte, ziet daar, een dooda werd uitgedragen, die een eeniggeboren zoon zijner moeder was, en zij was weduwe, en een groote schare van de stad ging met haar.

quot;En de Heer haar ziende, werd innerlijk met ontferming over haar bewogen en zeide tot haar : Ween niet.

quot;En Hij ging toe, en raakte de baar aan, (de dragers nu stonden stil) en Hij zeide : Jongeling, Ik zeg u , sta op !

quot;En de doode zal overeind, en begon te spreken. En Hij gaf hem aan zijn moeder.quot;

Men kan zoo\'n verhaal niet lezen , zonder de moeder gelukkig te noemen ; en de doode en de dragers en alle raenschen , die er bij waren; maai\' toch voornamelijk de moeder. Gij weet, Andries, hoe of men , als een kind zwaai\' ziek is en men het gaarne zou willen behouden, heen en wéér loopt, de handen wringt, en altijd door hoopt, zelfs wanneer men niet meer hopen kan en mag. Men hoopt altijd door , en houdt er niet meê op , zoolang de zieke nog leeft en in het bed ligt. Maar als hij op de baar ligt, als de kist komt met de dragers en de doode wordt uitgedragen, dan moet men wel ophouden, en dan blijft er niets meer over dan achter de kist te gaan en te weenen.

De weduwe van Naïn schijnt ook niets beter te hebben geweten , en zij had zeker ook geen hoop meer , toen zij achter het lijk aan , buiten de poort dei- s!ad ging. En het zou haar ook niet anders dan met ons zijn gegaan , haar kind zou in den kuil zijn neèrgehuen en met aarde bedekt en zij had alleen moeten terugkeeren , als niet juist onze Heer Chiisius dien weg langs was gekomen en haar met het lijk had ontmoet.

En daarom is het juist zoo heerlijk en verblijdend, dat Hij eenmaal op aarde is geweest en menschen het geluk konden hebben

Hein te ontmoeten.

quot;En als Hij haar zag werd Hij innerlijk met ontferming over haar bewogen en zeide tot haar: Ween niet.\'

Er is altijd iets onbeschrijfelijk teergevoeligs en verhevens in de handelingen van Christus. Die geen hulp kan geven , heeft meestal medelijden, en die medelijden heeft kan meestal geen hulp geven. Menigeen ook is medelijdend, omdat de beurt ook eens aan hein kan quot;komen , enz. Hier is alles anders. Zoo bij den eersten opslag had de weduwe regt, medelijden van Christus te verwachten en te vorderen : in der daad echter was de betrekking tusschen Hem en haar geheet anders. Voor Hem was zij, wat wij allen zijn : ondankbare kinderen ; een afgedwaalde dochter , die moedwillig baars va.ders huis verlaten en zich zelve ongelukkig gemaakt had; en Chii^tus was de vader, die haar gevolgd had , om het verloren kind weer op te zoeken en die haar nu hier in een armoedige hut , midden in de jammerlijke gevolgen van haar dwaling aantrof. Zij moes! zicU,

243

-ocr page 262-

bfe V^ANDSUECKER UÓDÊ.

schamen Herfi OYider de oogen te komen en kon niets dan verwijtingen verwachten en had ze ook verdiend.

quot;Maar als de Heer haar zag, werd Hij innerlijk met ontferming over haar bewogen en zeide tot haar : Ween niet.quot;

En dit was Hem niet genoeg. Hij wilde niet alleen vergeven en vergeten , maar ook in den tegenwoordigen toestand en verlegenheid bijstand aanbieden.

quot;En Hij ging toe, en raakte de baar aan en de dragers stonden stil.quot;

Waarschijnlijk is het, dat de weduwe den Heer niet kende, en zij «al dus te midden van haai- smart op den Rabbi en zijn \' ween nietquot; wel niet bijzonder veel gelet hebben. Zij heeft zeker geen oog van de baai\' afgeslagen, en van den Rabbi niets verwacht — zelfs niet, toen Hij tot de baar ging en haai- aanraakte en den jongeling beval op te staan

Maar toen bet hoofd uit de kist zich verhief, toen de eenige zoon zich oprigtte en begon te spieken en haar teruggegeven werd — Andries, hoe zal zij toen den vreemden Rabbi aangezien, voor Hem op de aarde zich nedergeworpen en zijn handen en voeten gekust hebben !

En wat denkt ge dat de omstanders deden ? Lukas zegt: quot;Hen beving allen een vrees en zij loofden God, enz.,\'\' en dat vind ik natuurlijk. Want hoe aandoenlijk het tafereel ook moge zijn , het meest belangrijke moest toch altijd de bovenhand behouden. De weduwe verliest men uit het gezigt , men beeft en looft God , dat het dus waar is , dat bij den dood slechts de vorm en het omhulsel verloren gaan , dat de geest na den dood nog blijft bestaan en men waarachtig op een wederzien mag rekenen.

Andries, zij, die in de graven zijn, zullen de stem van Gods Zoon hooren en te voorschijn komen.

Maar ook de dooden , die niet in de graven zijn , zullen de stem van Gods Zoon hooren en te voorschijn komen.

Zijn rijk was niet van deze wereld. Ofschoon Hij ook Heer en Moester van de zigtbare natuur was, en zijn leer onovertreffelijk weldadig is. ook voor dit leven, en Hij zelfs het ligchamelijke te allen tijde en bij iedere gelegenheid te gemoet kwam en diende , was dit toch eigenlijk niet zijn veld en gebied. Hij was gesteld over het onzigtbare, en een verzorger van de heilige goederen. En al zijn zigtbare werken en wonderen waren slechts zijn geringere en bijkomende werken, die hij volbragt en deed om de menschen aangaande de grootere te ondei rigten , en hun door hetgeen zij zagen de oogen te openen voor hetgeen zij niet zagen.

Toen Hij eens tot den geraakte zei : quot;Heb goeden moed , mijn zoon , uw zonden zijn u vergeven ,quot; zal de kreupele zelf wel inwendig gemerkt en begrepen hebben , wat het beteekende , als Christus iemand zijn zonden vergeeft; maar de schriftgeleerden, die er bij stonden, wisten het niet, en hadden daarom hun bezwaren. En Christus zeide: quot;Opdat gij moogt weten, dat de Zoon des menschen magt heeft op de aarde de zonden te vergeven , zeide Hij tot den

-ocr page 263-

DE WANDSBECKER BODE.

geraakte; Sta op , neem uw beddeken op en ga heen rjaar uw huis. En hij terstond voor hen opstaande ging heen naar huis,quot;

Zoo ook hier. De opwekking uit den doode is ongetwijfeld een groot werk ; maar er is nog een grooter. Even als geest en vrije wil grooter en edeler zijn, dan lichaam en bewerktuiging; zoo is ook de opwekking van den geestelijken jongeling te Naïn, of de herstelling van onzen geest in zijn oorspronkelijke heerlijkheid, een ander werk.

Maar dit verheven en eigenlijke werk van Christus is onzigtbaar : doch opdat wij zouden weten, dat Hij de sedert de schepping der wereld verwachte en de door alle brave menschen vurig verlangde Held en Helper was, en magt had om den gestorven geest weêr op te wekken , wekte hij ligchamelijk-afgestorvenen op. En zij, die het hoorden en werkelijk naar de waarheid zochten, wisten, omdat niemand zulke werken doen kan, dat Hij de Meester was, van God gekomen , en zij gingen tot Hem , om bij Hem raad en troost voor hun ziel te vinden

Menschen kunnen dien troost niet geven , wat zij ook beweren en beloven mogen. Van het lijk, ja, kunnen zij spreken, kunnen het kleeden en met bloemen versieren, het hoofd en de handen regt leggen, enz., maar dood is dood, en het lijk blijft stil en sprakeloos in de kist liggen. Maar als Christus de baar aanroert, dan rigt de doode zich overeind\' en begint te spreken.

Door praatjes en bloempjes maakt men van dor, dood hout geen groen ; maar wel door de instorting van een verwant leven.

Zesde Brief,

Er was eens een edelman, wiens vrienden en onderdanen door hun ligtzinnigheid hun vrijheid hadden verloren en in een vreemd land in wreede gevangenschap waren geraakt. Hij kon hen in zoo groote ellende niet laten en besloot ze te verlossen.

De gevangenis was zorgvuldig bewaakt en van binnen gesloten en niemand had den sleutel.

Toen de edelman dien na langen tijd en groote moeite had weten meester te worden, bond hij den stokbewaarder aan handen en voeten, en reikte door de traliën aan de gevangenen den sleutel toe, opdat zij de gevangenis openen , en met hem naar huis zouden terug-keeren. Deze echter begonnen den sleutel van alle kanten te bezien, en er over te beraadslagen. Men waarschuwde hen , dat de sleuti 1 hun gegeven was, om de deur te openen, en de tijd kort was; maar zij gingen voort hem te bekijken en er over te redeneren , en sommigen begonnen zelfs aan den sleutel te knoeijen en er wat af en bij te doen. En toen hij nu niet meer paste, waren zij verlegen en wisten niet, wat zij doen zouden. Da anderen echter lachten er mee en zeiden , dat de sleutel geen sleutel was, en dat men er ook geen noodig had.

£45

-ocr page 264-

BE WANDSDECKER BODE.

Zevende Brief.

\'t Is altijd zoo , Andr ies ; de hoofdpunten eener godsdienstleer zijn ingewikkeld en verborgen , en zoo is ook het heilige avondmaal een verbolgenheid. Zoo hebben dan ook de volgelingen van Chris! us het van den beginne afaan beschouwd, en zoo beschouwt Luther het ook. Ook vierden de eerste Christenen het gewoonlijk in \'t geheim, en nog in de tijden van de openlijke christelijke godsdienst moesten zij , die er geen dee! aan namen , weggaan.

In den regel nu is het met verborgenheden zoo , dat wie ze niet kent, ze verkhart, en wie ze verklaart, ze niet kent. Ze ontwringen en met geweld zich toeëigenen kan men niet ; maar die ze zoekt te verdienen , en hem , die ze heeft , zich tot vriend weet te maken , die leert ze soms wel kennen. Daarom willen wij vol demoed en eerbied voor de poor\'t van deze allerheiligste verborgenheid blijven staan en er de buitenzijde van beschouwen , eenvoudig maar zooals de Bijbel ze ons geeft. Deze is voor een ieder open , en is even als de geheele laatste avond en het afscheid — niets in deze wereld kan er mee vergeleken worden ; zoo als dan ook zoo\'n avond en zoo\'n afscheid in deze wereld er maar eens zijn geweest.

Gelijk Christus zelf verklaard heeft en de geheele Christenwereld gelooft, slaat het Oude Verbond op het Nieuwe. Zulke verheven, geestelijke begrippen , als : van hemelsche goederen, van een onzigt-bare bezoedeling en een geestelijken val , van een hersteller, die beloofd was en te zijnen tijde komen zou, enz. konden onder de eerste menschen , die nader bij de groote gebeurtenissen waren, gemakkelijk van den een op den ander wórden overgebragt, maar zouden toch door verloop van tijd voor de wereld uitgewischt en verloren zijn gegaan, zoo zij niet door de oude wijzen en profeten onder een zinnelijke voorstelling duidelijk onder de oogen gebragt en daar voortdurend onder gehouden waren. Mozes was boven alle anderen zoo\'n wijze , en hij verbond die voorstellingen , om ze meer ingang te doen vinden , met d^ uitwendige geschiedenis van zijn volk, opdat het voor hen quot;een bewijs in hun hand zou zijn, en een gedenkteeken in hun oogen , opdat des Heeren Wet op hun lippen zou zijn , dat de Heer hen met magtige hand uit Egypte had gevoerd.quot; En men kan de mozaische wetgeving, behalve hetgeen zij innerlijk was, als de volmaaktste voorspelling beschouwen, die wij van Christus hebben. Ite Schrift verklaart ook , dat er nooit, een profeet in Israël is opgestaan , zooals Mozes ; cn Mozes sprak nog op den berg met Christus over den afloop van zijn werk, dat hij te Jeruzalem volbrengen zou.

De Heilige Boeken van het Nieuwe Testament laten zich hierover zeer duidelijk uit, dat het ligchaara en het bloed van Ch.\'iStus het reinigings- en verlossingsmiddel voor den gevallen mensch is.

quot;Slagtoffer en offerhande hebt gij niet gewild; maar gij hebt mij het ligchaam toebereid.quot;

quot;Het bloed van Jezus Christus, zijn zoon, reinigt ons van alle zonde.quot;

quot;Nu echter heeft hij u verzuend in het ligchaam zijns vleesches door den dood.quot;

240

-ocr page 265-

DE -VyANDSBECKER BODE.

quot;Wetende dat gij niet door vergankelijke dingen, zilver of. goud, verlost zijt uit uw ijdele wandeling, die u van de vaderen overgeleverd is, maar door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk onbevlekt lam.quot;

quot;Mozes heeft u niet gegeven het brood uit den hemel, maar mijn vader geoft u dat ware brood uit den hemel.quot;

quot;Ik ben dat levende brood, dat uit dfen hemel is nedergedaald ; zoo iemand van dit brood eet, die zal in der eeuwigheid leven. En het brood, dat ik geven zal, is mijn vleesch, hetwelk ik geven zal voor het leven der wereld.quot;

quot;Ten zij dat gij het vleesch eet des Zoons des menschen, en zijn bloed diinkt, zoo hebt gij geen leven in u zeiven.quot;

Wij mogen nu verstaan of niet wat het ligchaam en het bloed van Christus is, volgens den Bijbel moet de mensch ze gebruiken en deelachtig worden, als hij wil genezen. En zoo had Mozes een paaschlam ingesteld, dat gebruikt moest worden en met welks bloed quot;beide posten van de deur en de drempel moesten bestreken worden, opdat de engel des verderfs zou voorbij gaan.quot; Zoo had men ook offers, en een Hoogepriester, die op verzoendag met bloed binnen het heilige der heiligen ging, enz.

Deze zinnelijke voorstellingen en afbeeldingen van de hemelsche goederen, bestonden nog ten tijde van Christus, en nu was de groote ure gekomen, dat zij hadden uitgediend, en dat het wezenlijke offer, dat door die andere maar was aangeduid, zelf zou worden geofferd.

quot;Want ook ons Pascha is voor ons geslagt, namelijk Christus.quot;

quot;Maar nu is Hij eenmaal in de voleinding der eeuwen geopenbaard, om de zonde te niet te doen, door zijns zelfs offerande.quot;

quot;Maar Christus, de Hoogepriester der toekomstige goederen, gekomen zijnde, is door den meerderen en volmaakteren tabernakel, niet mot handen gemaakt, dat is, niet van dit maaksel, noch door het bloed der bokken en kalveren, maar door zijn eigen bloed, eenmaal ingegaan in het heiligdom, eene eeuwige verlossing te weeg gebragt hebbende.\'\'

Kiezen of deelen: we moeten den Bijbel verscheuren, of ons houden aan de verklaring: quot;voor u gegeven en vergoten tot vergeving van zonden,quot; zoo als tot nu toe bij het gebruik gezegd en geloofd wordt.

Dat de geheele zaak ons begrip te boven gaat en wij haar niet vatten, is niet tegen haar. Want zij moet geen menschen-verstand of werk zijn, en wordt ons ook in onze overleveringen en in die van andere volken, waar er duisterder of duidelijker over gesproken wordt, als van hooger natuur en afkomst gegeven.

En als in deze zaak zich een wil vertoont, die met onbegrijpelijke ontferming wil, kan het niet vreemd schijnen, als diens verstand in dezelfde verhouding verheven is.

Bovendien genieten wij iederen dag en ieder oogenblik weldaden, die we niet begrijpen. Wij worden geboren en gevoed en halen adem en begrijpen er niets van. Wij begrijpen ook de natuurlijke geneesmiddelen niet, die wij innemen, en toch helpen zij ons en

247

-ocr page 266-

HE WANDSIIECKER UODE,

redden zij somtijds ons leven. De deskundige kent ze en weet ze te mengen, en daarom is er een onderscheid tusschen een wijze en een niet-wijze. De niet-wijzen mogen onwaar en zonder grond zijn; maar de zaak komt van den goeden kant.

Maar ik keer weêr terug tot den laatsten avond, waarin hij zijn vertrouwde vrienden met hetgeen naderde wilde bekend maken, aangaande de nieuwe wet en het Nieuwe Testament inlichten en van hen afscheid verlangde te nemen.

Andries, het afscheid dat Socrates van de wereld nam was schoon en treffend; ook toen Socrates met zijn leerlingen had uitgesproken en nu den giftbeker nam, aan de lippen bi agt en ledigde, weenden allen en wierpen zich op den grond. Maar hier is meer dan Socia-les, hier is de heerlijkheid Gods; en het hart breekt ons, als hij daar zoo ten dood gewijd en vóór zijn begrafenis reeds gezalfd, in de groote gepleisterde zaal binnen treedt en zich bij het paaschlam plaatst.

Ik heb grootelijks begeerd, zeide Hij tot de twaalven, dit paaschlam met u te eten, eer dat ik lijde.

Gelijk Hij de zijnen had lief gehad, zoo had Hij ze lief tot het laatste oogenbiik toe, men kan het maar niet genoeg lezen; als Hij, die het vooruitzigt had zoo\'n werk te moeten volbrengen, en zoo\'n kelk te ledigem, nog bij den laatsten maaltijd Johannes aan tafel op zijn borst laat rusten en zijn discipelen beten brood indoopt en geeft; als Hij met zooveel bezorgdheid over den discipel spreekt, die hem verraden zal, den verrader niet wil noemen en hem alleen laat mei ken , dat Hij zijn geheim weet; als Hij Petrus, die zich te sterk waande, voor den haan waarschuwt, die niet tweemaal kraaijen za); als Hij wil heengaan om zijn discipelen plaats te bereiden ; als Hij ze zijn vrienden noemt; als zij Hem zullen wederzien en zich in hun hart vei heugen en niemand hun vreugde hun zal ontnemen, enz. enz.

Maar in dezen heiligen kring werd niet slechts gesproken van een afscheid van vrienden, maar van veel belangrijker zaken. En Hij lichtte zijn gezanten en de toekomstige onderwijzers der wereld nog voor het laatst in , aangaande de verborgenheden van het Godsrijk : één met den Vader, dat was zijn doel ; Hij was de weg, de waarheid en het leven en niemand zou tot den Vader komen, dan door Hem ; als Hij niet tot zijn Vader ging, zou de trooster niet onder hen komen ; als Hij echter ging, zon Hij hem zenden, den geest der waarheid, die van den Vader uitgaat en dien de wereld niet kent en niet ontvangen kan ; en deze zou eeuwig onder hen blijven en in hen zijn, en zij zouden dan alles weten en hun gebeden zouden verhoord worden.

Maar een leer, die zulke beloften en magt aan de menschen geeft, kan ligt verkeerd begiepen worden. Opdat de discipelen echter zouden weten, wat zij bedoelde en wiens geestes kin.1 zij was, stond de Heer en Meester op en terwijl quot;hij wist, dat de Vader hem alle dingen in handen had gegeven en dat hij van God was uitgegaan en tot God heenging,quot; lei hij zijn kleederen af, omgordde zich, goot water in een bekken en wiesch hun de voeten.

Hoe gevoelt ge u, Andries, als ge Hem ziet de voeten van an-

248

-ocr page 267-

DE WANDSUECKER BODE.

deren wasschen en met een doek en het bekken in de hand , van den éénen discipel tot den anderen gaitti ?

En als men dan aan dezen en genen denkt, die zich naar Hem durven noemen!

Maar zij zijn ook niet de zijnen en kunnen zich noemen naar wien ze willen.

Niemand, al had hij den loop van alle sterren ontdekt, al droeg hij kroon en scepter, al was hij de meester van de geheele wereld, als hij niet de geheele wereld vergeten en zijn eigen leven voor hem geven kan , is zijner waard.

Zijn leer was niet voor deze wereld en haar hoofdpunten zijn daar verre boven verheven en onzigtbaar. Maar omdat zij toch in deze wereld moest zijn , zoo moest zij ook een zigtbare zijde hebben , en moest de wereld weten , waarin zij noodig zou hebben te voorzien ; en de stichter gaf daarom dit voorbeeld van demoed en zelfverloochening en stelde de liefde als het teeken en kenmerk van zijn discipelen.

Hoe grootsch en heerlijk ook deze vermaningen en inlichtingen waren , en hoe verblijdend een licht daarui! ook voor de discipelen over het N. Testament opging, bleef de steen hun toch op het hart drukken , en ontbrak er nog een slot.

Hij had in de synagoge te Kapernaum , toen Hij over de krachten van zijn ligchaam en bloed sprak, het gebruiken er van als het uitsluitend middel ten leven en van een eeuwige vereeniging met hem gesteld , en nu zou Hij heengaan naar zijn Vader , ver van hen weg en waar zij Hem niet konden volgen.

Natuurlijk dus dat hun hart, zoo als de Schrift zegt, vol droefheid was, omdat Ilij zoo tot hen gesproken had. En ge kunt wel nagaan , Andries , zij zaten om Hem heen , zagen hem aan , en verlangden innig naar zijn ligchaam en zijn bloed.

Buig uw hoofd ter aaide!

En quot;hij nam het brood en brak het en gaf het den discipelen , en zeide : Neemt, eet, dit is mijn ligchaam.

quot;En hij nam den drinkbeker en gedankt hebbende , gaf hun dien , zeggende : Drinkt allen daaruit.

\'•Want dit is mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden.quot;

Dat zeide hij en heeft goed gevonden niet meer te zeggen.

En daarop ging hij naar buiten , om den smaad en de verachting der menschen op zich te laden en hun : quot;het goede werk zijns Vaders te vertoonen, waarom zij hem steenigden.quot;

Een Aziatische Voorlezing.

Het woord aziutische is hier wat dubbelzinnig en zou mogelijk zoo kunnen worden opgevat, alsof de voorlezing uit Azië , of de voorlezer zelf een Aziaat was. Hier moet ik echter bepaald tegen op komen, omdat het de hoorders in het begrijpen zou kunnen hinderen en hen in de war brengen , en het voor hen toch min of meer van belang is, te verstaan hetgeen vooi gelezen wordt.

240

-ocr page 268-

DE WANDSBECKKR BOTiE.

De voorlezer is geen Aziaat en Je lezing niet uit Azië; zo heet alleen om deze reden aziatUch , omdat zij over Azië handelt en over aziatische geleerdheid, kunst cn wijsheid, die langen lijd verborgen en onbekend is geweest, eenige inlichlinfren wil geven.

Mogt iemand soms op het denkbeeld komen om te vragen, hoe ik aan die aziatische wijsheid, die zoo langen tijd verborgen en onbekend is geweest, ben gekomen, daar ik van de Europeesche, die toch sints eeuwen her alom bekend en verspreid was, niets begrijp, weet ik hem hierop niets te antwoorden, dan dat de weten-schappen niet uit Europa naar Azië, maar uit Azië naar Europa zijn gekomen , en ik juist aan het goede einde begin , als ik den stroom volg. Overigens behoeft de lezer zich niet ongerust te maken; ik weet van de Aziatische wijsheid even weinig als van de Europesche, maar ben ook niet voornemens zelf te spreken , maar alleen andere menschen , die er beter in te huis zijn , spiekende in te voeren.

Bacon zegt ergens, dat het met de voortbrengselen van de geleerden in den stroom des tijds gaat als met die dei1 natuur , het goud en de kurk , in de Elbe of in eiken anderen stroom : het goud namelijk zinkt en gaat naar den grond , en de kurk blijft op het water en drijft zoo met den vloed weg.

\'t Is aardig gezegd, dunkt my , als het waar was. Maar , als dan de boekriemen van de verlichte eeuw komen, dan zal het aan een drijven gaan — en dan mag de stroom des tijds wel oppassen , dat er geen opstopping komt.

Doch dat gaat ons niet aan , wij hebben het hier met boekriemen te doen, die als uit den grond zijn opgedolven en nog meer uitgegraven moeten worden.

De lezers zullen zich wel herinneren , dat de Koning van Frankrijk , Lodewijk de Veertiende , als ik mij niet vergis, die door zijn altijddurende veldtogten en oorlogen menige bibliotheek in Europa verwoest had, menschen naar Azië heeft gezonden om daar wéér andere boeken van daan te halen. Men kon namelijk wel nagaan , dat in zou\'n uitgestrekt land, als Azië is, boeken en geschriften voorhanden moesten zijn ; bovendien wist men het al uit de oude Arabische, Grieksche en Latijnsche schrijvers Zoo had ook Alexander, dien men den Groole noemt , in Peizië bij de priesters boeken cn geschriften gevonden, die hij gedeellelijk verbrand en gedeeltelijk geroofd en meegenomen heeft, alsof het iemand zoo maai\' vrij stond bij andere menschen toe te tasten en weg ie kapen ; daar heeft dan ook geen zegen op gerust, want niemand heeft latei\' ooit iets van die boeken en gaschriften gehoord, of vernomen waar zij teregt zijn gekomen , of wat er van geworden is.

Men wist dus reeds sedert eeuwen , dat er boeken en geschriften in Azië waren, en de berigten , die lateie geleerden, die daarheen waren verzeild , en voornamelijk de Roomsche zendelingen onder de verschillende volken van Azië , daaromtrent meedeelden , bevestigden het, en wekten de aandacht van de Europeanen al meer en meer op. Verscheiden Koningen, Vorsten en Bestuurders zonden daarom nienscjien naar Azië, die de zaak nader zouden onderzoeken. Ook

250

-ocr page 269-

DE WANDSIIECKEH DOIlE.

onze geëerbiedigde Koning, Fiederik de Vijfde, zond in zijn tijd een geheele vereeniging gelee] den derwaarts, om bepaalde berigton in te winnen, en verder zooveel mogelijk merkwaardigheden te verzamelen en mee te brengen , maar zij keerden niet terug , of gelijk de Dey van Algiers onlangs aan zijn vriend over zee pchreef: quot;God wilde, dat zij allen zouden omkomen op een na, die daarom des te ijveriger is geweest.quot;

Van tijd tot tijd gingen er ook wel geleerden uit eigen beweging, zonder dat\'zij juist uitgezonden waren, heen, en zochten en verzamelden daar op eigen gelegenheid , en onder deze ook een zekere Anquetil du Perron, die wel in Indië niet slaagde, maar daarentegen in Perzie volbragt, wat Hyde voor hem reeds ondernomen had , en die ons door zijn moed en volharding de de oorkonde van de oude godsdienst der Perzen in Europesche taal gelukkig heeft geleverd.

Dit ging namelijk niet zoo heel gemakkelijk, en aan het welge-lukken van zulke ondernemingen stonden met betrekking tot de godsdienstleer van Azië voornamelijk twee zaken in den weg: Vooreerst, dat de godsdienstige geschriften van al de volken van Azië in talen gesteld zijn , welke maar weinig menschen verstaan, en die moeije-lijk zijn om te leeren : en vervolgens, dat de priesters deze schriften niet wilden geven en voor de Europeanen bang en terughoudend waren , hetgeen men hun , als men bedenkt hoe de Europeanen over het algemeen in de andere werelddeelen zich gehouden hebben , niet zoo bepaald kwalijk kan nemen. Te Kirman echter wist Anquetil die moeijelijkheden te overwinnen, en in Indië zijn zij reeds vroeger, voor namelijk door Engelschen , b. v. den beminnelijken Hollwdl e« anderen , min of meer uit den weg geruimd , tot dat eindelijk een maatschappij . die niet ten gelieve van de Aziatische wetenschappen was opgeiigt, daar toe mee ging werken om ons digter bij die wetenschappen te brengen. De ambtenaren namelijk van de Üost-Indische Compagnie, die op de plaats zich bevonden, en geld en aanzien en in één woord alle noodige middelen bezaten , leiden sedert 20 — 30 jaren zich er bijzondei- op toe, om zoowel de oudheden en merkwaardigheden van Indië en de naburige landen op te sporen en van de deskundigen daarover inlichtingen in te winnen , ais ook om het Sanskriet te leeren, en het vertrouwen der Drahminen zich te verwerven. En dit laatste is hun door een eerlijke en goede behandeling, zooals de Gouverneur Generaal Warren Hastings in zijn voor rede van de Baghat-Geeta zegt, zno goed gelukt, dat zij afschr ifien van verscheiden stukken uit werken over de oude godsdienst van Indië, zelfs van de vier Bengaalsche Huo/d-Veda\'s in handen hebben, waarover zij ook reeds meer dan één ver handeling in het Engel.-ch hebben uitgegeven, en dat zij nu zelfs vrijen toegang hebben tot alle schriften der Brahminen enz, hetgeen alles duidelijk blijkt uit de Asiatic Researches, uitgegeven door het genootschap, in 1784 te Calcutta opgericht, tot bevor der ing dier\' naspor ingen , en waar uit in Londen , in 6 octaro deeltjes een uittr eksel i.s gemaakt . waarmee iemand als ik zich maar muet behelpen , en dat bij nrijn aanhalingen ook slechts bedoeld is.

De Chinezen zijn nog het terughoudendste, maar toch hebben de

251

-ocr page 270-

DE WANUSKECKER DODE.

Franamp;chen ook hier met tamelijken uitslag gewerkt, even als onze landgenoot A (impfer in Japan, enz. Aldus hebben wij sedert honderd jaren ongeveer met een menigte schrijvers en weiken over Azië kennis gemaakt en berigten ingewonnen , die onze voorouders niet hadden, en die grootendeels huogit merkwaardig zijn. De ijverige Thomas Maurice eindelijk, heeft ran alles, oud en nieuw, boek gehouden , en een geschiedenis over Indië willen schrijven i) enz.

ik begrijp heel goed , dat de geleerden dit alles weten en al deze boeken hebben gelezen ; maar vooreerst mag ik zoodanige geleerde lezers onder mijn lezers niet veronderstellen, en bovendien wordt olie wel tot branden en verlichting gebruikt, maar men kan ze ook gebruiken om in le maken en verroeste stolen in te smeren; en eindflijk wil men een geschiedenis, die ons zoojuist onder de handen komt, nog wel eens voor de tweede maal hooi en , vooral als zij op de leest is geslagen, en zoo belangrijk is, als een gedeelte van deze berigten voor ieder rechtschapen mensch noodzakelijk zijn moet.

Ik wou dat ik mijn lezers kon laten voelen, welke de totaal-indruk is geweest, dien het weinige , dat ik over Azië heb gelezen , op mij heeft gemaakt, zoo weldadig was die ; maar het gaat mij hiermeê, even als het sans comparaison den heiligen Augustinus met den tijd ging ; zoo lang niemand hem vroeg, wist hij wat het was , zoodra echter iemand er hem naar vraagde en hij wilde antwoorden, kon hij niet. 2)

De ware godsdienst en het menschdom zijn in Azië ontstaan ; de bron der oorspronkelijke kennis van beiden welde het eerst in Azië, en overal ziet men hier ron om, aan heester-gewas en steenen, nog dikke droppels parelen.

De Bijbel geeft ons berigt van de schepping der wereld, van den val en de verzoeking der menschen door het beginsel van het kwade, van de eerste geslachten, van den zondvloed, van de verstrooijing der menschen en volkeren , enz. En al deze groote gebeurtenissen , die de christelijke godsdienst gedeeltelijk vooruit aanneemt en waarop zij gedeeltelijk zich grondvest, weerklinken in de oudste geschriften der Aziatische volken

God weet, dat ik om een nieuw bewijs voor de waarheid der godsdienst niet ver loop ; maar ik kan er toch niet onverschillig bij blijven als ik hoor, hoe Parthen en Meden en Elamieten en Kretenzers en Arabieren enz. de groote werken van God verkondigen ; als de zonen van één vader dingen uit het vaderlijke huis, die hun meestendeels niet tot eer verstrekken, als uit één mond vertellen. En ik denk dan, dat menschen, die in den zadel hunner wijsbegeerte 7.00 vast en stevig zitten , dat zij van al die dingen en van hetgeen zich daarop grondt, niets verlangen te weten, toch niet kwaad zouden doen den tijd er eens aan te wagen en den cingel en stijgbeugel nog liever eerst eens goed na te zien.

Zij willen b. v. niets van een zondvloed weten. Nu , als er geen

1) Indian Antiquities, 6 Vol 8vo.

2) bi nemo ex ine quaerat quid sit tempm, scio, bi qua( reut_ cxplicare veüm , uegt;cio.

252

-ocr page 271-

bte WXNDSBECKEK ÖÓDE.

-/ondvlocd geweest is, dan is er geen geweest, en wij behoeven er ook niet aan te gelooven. Maar, als de aardbol er nu uit.vendig zoo uitziet, alsof er een geweest was , en men behoeft ze maar op de kaart le beschouwen, dan ziet zij met al haar punten en hoeken, haar afgescheurde kusten en eilanden er niet uit als een wamp;fjLsq of Mundus door een meesterlijke hand bewerkt, maar veeleer als een mislukte onderneming en als een wereld-puinhoop en ruiim; als verder haar inwendige gedaante, voor zoo ver wij die kennen, volgens het oordeel van menschen, die er toch evenveel van weten als de ongeloovigen en vitters, op eun gebeurtenis, zoo als de zondvloed is geweest, als het ware wijst; 1) en als dan nog bovendien de oudste jaarboeken van alle volken , ieder op zijn manier , maar allen zonder uitzondering van een zoodanige gebeurtenis spreken , die een mensch moeijelijk u prion zou uitdenken. dan is het toch zeer waarschijnlijk, dat er vroeger iets van dien aard gebeurd is of plaats heeft gehad , en het is vrij dwaas het te willen loochenen , alleen omdat men er niet bij geweest of niet mee verdronken is.

Het zal zoo kwaad niet zijn , geloof ik , uit i\'e oude oorkonden van de Aziatische volken , die van denzelfden tijd als de boeken van Mozes zijn , het een en ander verhaal van al deze groote gebeurtenissen bij te brengen , om ten minste te laten zien , in welke verhouding zij staan tot de — wijsheid, wil ik niet zeggen, want daartoe zfjn oogen noodig, zooals wij ze niet in onze hoofden hebben — maar tot de uiterlijke verhevenheid en eenvoud van de Mozaïsche verhalen.

Over ile scheppiug heeft een van de oudste Sanskrietsche boeken, het wetboek van Menu, het volgende :

quot;Dit heelal bestond, toen het nog niet uiteen gezet was, alleen in de oorspronkelijke goddelijke idee, als in een nevel omhuld , niet te bemerken noch te bepalen, niet te ontdekken \'\'oor de rede en niet ondekt door de openbaring, alsof het in een diepen slaap gedompeld was.quot;

quot;Toen vertoonde zich de eenige zelfbestaande kracht , zelve ongedeeld, maar de wereld door vijf elementen en andere natuui beginselen scheidende , met onverwelkte heerlijkheid en zette haar idee uiteen , of dieef den nevel weg.quot;

quot;Hij , dien de ziel alleen kan opmerken, wiens bestaan aan de uiterlijke zintuigen ontgaat, die geen zigtbare deelen heeft, die van eauwigheid af bestaat, juist hij , de ziel van al wat is, en dien geen wezen kan begrijpen, brak lichtverspreidend persoonlijk door de duisternis heen.quot;

quot;Hij , die besloten had verschillende wezens uit zijn eigen kracht voort te brengen, schiep eerst door middel eener gedachte, het water.quot;

253

quot;De wateren werden Nara genoemd , omdat zij het voortbrengsel van den nara of den godilelijken geest waren , en daar zij tevens zijn eerste Ayana of bewegingplaats waren , wordt hij daarom narayana of de zich op het water bewegende genoemd.quot;

1) /ie du gcsohriïtcu van den heer do Luc ca auduru Im\'oemJc uatuurkuuditjea.

-ocr page 272-

DE WAKDSBECK.ER BODE.

quot;Uit dat wal is, de eerste oorzaak , die niet het zigtbare voorwerp is , die in wezen overal bestaat, voor onze waarneming echter nergens, die zonder begin en zonder einde is, werd het goddelijke beeld van den raensch gevormd.quot;

\'•—Hij schiep den hemel boven en de aarde beneden , en in het midden plaatste hij de fijne boTenlucht , de acht luchtstreken en het voortdurende bekken der wateren.quot;

quot;—Hij schiep alle schepsels.quot;

quot;-Hij deelde eerst ook aan alle schepsels verschillende namen uit, verschillende krachten en werkingen quot;

quot;—Hij gaf het bestaan aan den tijd en de af deelingen van den tijd, aan de stenen en planeten, aan de rivieren, zeeën en bergen, aan de vlakten en de dalen , aan de godsdienst enz., want hij verlangde het zijn van alle geschapen dingen.quot;

quot;Opdat handelen en handelen niet overschillig zou zijn , maakte hij een volsirekt onderscheid tusschen regt en om egt.quot;

quot;Daar hij zijn eijren bestaan verdeeld had, werd de goddelijke kracht half mannelijk en half vrouwelijk.quot;

quot;Hij , wiens kracht onbegrijpelijk is, wei d , nadat hy het heelal geschapen had , weder in den geest opgenomen, en verwisselde don tijd der werkzaamheid met den tijd der rust.quot; 1)

De oude geschriften der Perzen verdeelen de geschapen wereld in de hemelsche en aardsclie, de onzigtbare en zigtbai o. Ormuzd is het eerste wezen en de oorspronkelijke bron van al wat leeft en bestaat. Van de hemelsche schepsels of geesten zijn twee langen: Anischaspands, die om Ormuzd naast den troon slaan; zij zijn zeven in getal en hij is hun Koning; de tweede rang der goede geesten is die der ƒ zeds, tot heil der wereld en bescherming van het reine geschapen ; htm getal is niet te bepalen.

quot;De zigtbare wereld , hemel en aarde . werd in zes elkander opvolgende tijdperken geschapen, en de amschaspands waren daarbij behulpzaam.quot;

1. quot;Eerst schiep Ormuzd het licht tusschen hemel en aarde ; de vaste sterren en planeten.quot;

2. quot;Daarop het water, dat de gansche aaide bedekte, en — door een hemelschen wind — in de hoogte werd gejaagd, ?oodat de wulken zich vormden.quot;

3. quot;En toen ontstond de aarde. Hierbij was Ahr\'tnan, het beginsel van het kwade, mode werkzaam, even als bij het water, want deze grondstoffen hebben reeds in zich duisternis, en duisternis Jvomt van Ahriman.quot;

4. quot;Verder weiden boomen van allerlei soort geschapen.quot;

254

5. quot;Ten vijfde kwamen de dieren. Eerst werd de Slier gevormd. Dez,! stierf — en uit zijn zaad , dat de Izeds naar den maanhemel bragten , werd, nadat het door haar licht was gezuiverd, een nieuw ligchaain gemaakt; en een nieuw paar, de vader en moeder van alle geslachten, die op aarde worden gevonden, van de vogels inden hemel, en de visschen in de zee, werd voortgebragt.quot;

Ij Asiatic llcsearclics V. 3. p, V. \\I \\ It.

-ocr page 273-

t)ii WANDSBECKEIl BODE.

G. quot;Eindelijk weiden de menschen geschapen. Volgens de Zend-boekcn is de kiem vour den eersten mensch ook reeds in den stier. Het stelsel der Perzen laat niets uit niets voortkomen. Alles moet de kiem en het zaad van zija wording eerst hebben. De eerste stier is voor hen een gewigtig, veelboteekenend , vei heven en heilig beeld. Hij bevat de kiem en het zaad van al wat onder den hemel leeft en groeit. -Alle soorten van schepsols hebben een eerste , een hoofdbeginsel, een middenpunt, waarin alles zich vereenigt, en waaruit, als uit het middenpunt, alles i^ voortgevloeid; menschen hebben Keiomorts, bergen hebben Albordj, de wateren hebben Arduisur of Bordi der wateren enz. En zoo is wederom van al het geschapene, dat of als planten . of als dier en mensch leeft, de eerste stier de algemeene bron. Den oorspronkelijken vader van het menschen geslacht no men zij Keiomorts: hij was lichtverspreidend met hemelwaarts gei igte oogen , rein door zijn Feruer. — Ahriman doodde hem en onder het sterven voorspelde hij de toekomstige overwinning van liet menschdom op Ahriman. Uit zijn zaad groeide een tweeslachtige boom op , dien Oi muzd tot een dubbel mensch schiep , die in plaats van vruchten tien menschenparen voortbragt. Het eerste paar was Meschia en Meschiane, de stamouders van hot geheele menschdom.quot; 1)

Het boek , dat de eigenlijke Kosmogonie der Perzen bevat , bestaat niet meer , maar is mogelijk dooi- Alexander den Groote verbrand of meegenomen . of op een andeie wijze verloren geraakt. Want hun Bundehesck is niet in de Ze«rf-taal maar slechts in Pelvi geschreven , en schijnt als \'t ware een verzameling te zijn van fragmenten of verklaringen van een ouder geschrift, dat zij niet meer bezitten.

De bewoners van Thibet spreken van een hemelschen boom, die onsterfelijke vruchten draagt in de onmiddellijke nabijheid van groote rotsen, waaruit vier he\'liye stroomen voortvloeijen. Ook uit de Veda\'s, het leven van den eersten Mam, den Adam der Indiërs en uit hun gouden eeuw enz , zou men veel, dat op het Paradijs enz. past, zonder eenige moeite kunnen halen ; wij willen echter alleen datgene nemen , dat als van zelf zich aanbiedt.

De Poeriodekeschans, d. i de menschen van de eerste wet, in de geschriften der Perzen , komen mij voor ongetwijfeld op de aartsvaders voor den Zondvloed te moeten doelen.

Den val der menschen verhalen de Veda\'s in beelden , die met de Mozaische zeer veel overeenkomst hebben.

255

De Perzische geschriften teekenen van de Meschia en Meschiane, die uit den Keiomorts waren voortgekomen , het volgende op : quot;De hemel was voor hen bestemd onder voorwaarde van reinheid in donken en spreken , doen en laten , en dat zij geen Dews (booze geesten) zouden aanbidden. In den beginne zeiden zij : van Ormuzd komt al wat goed is en reine wortels en reine vruchten heeft. In vervolg van lijd wist Ahriman zich van hun gedachten meester te maken en hun in te blazen, dat het Ahriman was, die alles geschapen had. Zij geloofden het en Ahriman bedroog hen door de valsclie

1} Zeml Avista. Uiga, bij D, Fr Hartkuocb, 1 deel, pag. 20.

-ocr page 274-

«256 bte WANDSBfeCKER iBODÈ.

leer van de Dews, en door het geloof aan hem werdan Meschia en Meschiane Darvonds (slecht, aan Ahriman gelijk, ongelukkigquot; 1) En volgens de oorkonden der Perzen werd Meschiane , de vrouw, het eerst en vervolgens Meschia, de man, door Ahritnan verleid.\'

Ahriman of het beginsel van het kwade beschrijven deze boeken zoo:

quot;Ahritnan , door den Eeuwige na Ormuzd geschapen , was in den beginne goed en kende het goede, werd echter door afgunst tegen Ormuzd, Beu\', boos: bron, oorzaak en wortel van al het onreine, slechte , booze. Zijn licht veranderde in duisternis , in het lichtvolle rijk der schepping kwam schaduw. De vernietiging van zijn oorspronkelijk wezen, de overgang uit licht in duisternis, kwam niet voort uit den Eeuwige , maar uit en door hem. Door- hem werd de duisternis voortgebragt, de kiem van al het kwade,, van al het slechte, van den dood; zood; a hij Dew werd, stortte hij uit de hooge hemelen neder en weid door den afgrond der duisternis verzwolgen , tot in de wortelen van zijn wezen bedorven ; Ormuzd is in zijn wezen licht en woont in het rijk des lichts, hooger dan de hemelen, en Ahriman is in zijn wezen duisternis, d. i ondeugd, vernietiging, de boosheid zelve, en de kring zijner woning, al wat hem omgeeft en omhult , is duisternis der duisternis, in de diepten van Duzahh is zijn troon ; zoo ver de duisternis zich uitbreidt, zoo ver is hij Koning, wreed en magtig opperheer. Zijn kennis is groot, maar door duisternis beperkt; zijn magt, als die van den tweeden Ormuzd , is uitgebreid , maar verheft zich niet in licht en clans tot de verhevenheid van Ormuzd.quot;

0 quot;De wortel van al zijn neigingen is eeuwige. ingekankerde haat tegen al wat goed is, wat door de heerlijkheid van Ormuzd wordt voortgebragt. Hij , krachtig werkend wezen, de verzinnelijkte duisternis , is in aanhoudenden strijd tegen het licht, overal waar zijn maft \'reikt. Door hem komt al het kwade: even als niets reins, goeds of zaligs in de wereld kan bestaan, zonder uit de lichtbron van Ormuzd voort te vloeijen ; zoo wordt de grond van alle kwaad , van oorzaak tot oorzaak , in Ahiiman\'s afgrond teruggevonden. Al zijn peinzen en zinnen lost zich op in een aanhoudend streven naaien werken tot uitbreiding van zijn rijk; daarom vergiftigt hij met zijn Dews de geheele natuur, planten en dieren en menschen , door ziekten en plagen, en voornamelijk strooit hij in de hartan der menschen het zaad uit van onreine gedachten en zondige begeerten , daar hierdoor in de eerste plaats zijn rijk en dat der Dews in uitgebreidheid en innerlijke kracht toeneemt. Hij doorkruist de wereld om overal dwaling , dood en ondeugd te verspreiden , want daarvan gaat hij altijd zwanger, en hij is de eenige , die onder de Izeds in den hemel zich mag vertoonen. Zoo hij een mensch aantreft vol kracht en ijver voor de uitbreiding van het goede in het rijk des lichts van Ormuzd , dien is hij doodvijandig; di gedachte alleen aan hem of het aanschouwen van hem maakt hem bleek va« nijd ; hij onder-neemt alles tegen hem, maar kan niets uitwerken , want de kamp-

1 Zeud-Avesta door Fr. EukarJ , p. 134.

-ocr page 275-

me wandsuecker bodé. 257

veclitar -voor het f^oede behoort tot het geliefde volk van Ormuzd en heeft alle liclil-Izeds voor zich. Het hechl zijns wezens is de Draak.

Wat den Zondvloed betreft , zoo bevestigen de oudste klassieke geschriften der Aziaten, zoowel den vloed, als de zonde, zoowel het feit als de aanleidende ooizaak.

De Chinezen beginnen hun tijdrekening -\'met den grooten vloed , toen het water kwam en overaj stroomde en daarna weêr gevallen is, en het vorige rnenscherigeslacht van het nieuwe gescheiden en aan de wereld een andere gedaante gegeven heeft.quot; Zij maken op een andere plaats melding quot;van een grooten vloed, die zich tot den hemel verhief, over bergen en heuvels, groote verwoestingen aan-rigtte, en waarbij de ontstelde volkeren door het water omkwamen.quot;

Kongkong gaf aanleiding tot dien watervloed en wilde van de heerschappij over de wereld zich meester maken. Deze Kongkong had overigens het gelaat van een rnensch, het ligchaam van een slang en rood haai\'; hij was trotsch en wreed, en een vyand en verdrukker der menschen.

In de oude geschriften der Indianen is de zondvloed bijna een Hen commun De aankondiging er van, de arke, de toebereidselen om haar te betrekken, het oetrekken zelf, de togt enz , van dit alles wordt op meer dan eéne plaats gesproken en zij hebben een geheel Parana toegewijd aan de uitvoerige uiteenzetting van deze gebeurtenis. Zij noemen den Zondvloed Praleyam of Vellepraleyain, d. i. de verwoesting der wereld door water, en beschrijven omstandig de pogingen en kunstgrepen , die de boozo geesten in \'t werk hebben gesteld om de wereld door het water te vernielen , en dat Viselmu , gelijk hij bij de overmagt van het booze altijd gewoon is te doen , een zigtbare gedaante aangenomen en Satiavrala, den Reglvaardige met acht personen van het algemeene verderf gered heeft.

In de eerste Parana van Bhagarat wordt onder andere treffende dingen , die op den Zondvloed slaan , ook nog verteld dat de booze Daemon Hagagriva de godsdienstboeken had gestolen , maar dat zij aan Satiavrala , die in een zeer groot vaartuig met zeven heiligen en met paren van redelooze dieren , aan den algemeenen ondergang ontrukt werd, dooi\' Vischnu weêr werden teruggegeven, terwijl hem de kennis van het wezen dei\' wezens , als een geheim , dat hij bij zich zelvén moest bewaren en nooit mogt bekend maken, werd meégedeeld.

Met betrekking tot de hernieuwde bevolking der aarde en de ver-d eling en verstrooijing der menschen en volken . waaromtrent de Bijbel slechts eenige wenken geeft, schijnen de oude Aziatische geschriften ook meer te wenken dan duidelijk te spreken. Zij spreken wel is waar van een dubbele nakomelingschap van Satiavrala, kinderen van de zon , die van zijn zonen , en kinderen der maan , die van zijn dochters afstammen , zij geven zekere geslachten en volken op, die van hier en daar zouden zijn voortgekomen, maar het is zoo duister en onbepaald , dat men niet goed zien kan , of men het als geschiedenis of eenvoudig als mythologie moet opvatten. Een ijverig

i) Zcnd-\\vc3tj, enz. Riga, bij HartknocU , I ikel p. 5 cu 6.

17

-ocr page 276-

-jtjg de WANDSriF.CKER liODE.

navorscher van de oude geschiedenis quot;1) beweert intusschen uit de oude Chinesche geschriften te hebben ge*onden quot;dai Yao-lung, de stichter van dit rijk , 171 jaar na den Zondvloed , uit het land Sen-nar , waar de toren van Babel was, naar Cang-kin, tot aan den berg Hao, die deze geschiedschrijver voor Masvu en het gebergte Sep har, de eerste woonplaats der nakomelingen van Heber, houdt, is getrokken, vanwaar hij 50 jaren later naar China is gegaan en de verwoestingen , die de zondvloed had aangerigt, hersteld heeft, welke togt met de Mozaïsche berigten zeer goed overeen gebragt zou kunnen worden.

Wat de Bijbel verder duidelijk van Noach verhaalt, geeft de Padma Para der Indiërs aldus :

1. quot;Satyavarman, den heer der gansche wereld, werden drie zonen geboren, met name Scharma, dan Charma en eindelijk lyapeti.

2. quot;Zij waren allen brave lieden, uitmuntonde in deugden en voortreffelijke dadeti, geoefend in den wapenhandel met zwaard en pijl; dappere mannen en roemzuchtig in den strijd.quot;

3. quot;Maar Satyavarman , die onvermoeid zijn hoogste vreugde in heilige overpeinzingen zocht, zag dat zijn zonen voor het heerschen geschikt waren , en droeg hun den last der regering op

4. quot;Terwijl hij voor zich de zorg voor de goden en de priesters en de koeijen behield. Op zekeren dag gebeurde het, als de koning most gedronken had,quot;

5. quot;Dat hij zijn verstand verloor en hij lag en sliep naakt. Aldus werd hij door Charma gezien , die zijn twee broeders er bij riepquot;

6. quot;En tot hen sprak : Ziet, wat is dit ? In welken toestand ligt daar onze vader ? Deze twie nu bedekten hem met kleeden en bragten hem langzamerhand tot bewustzijn terug.quot;

7. quot;Toen hij wéér tot zijn verstand was gekomen, en alles vernam , wat er gebeurd was, vervloekte hij Charma en zei: Gij zult de slaaf der slaven zijn

8. quot;En omdat gij in hun bijzijn een spotter waart, zult gij van het spotten een naam hebben. Hierop gaf hij aan Charma het groote gebied ten zuiden van de sneeuwbergen.

9 quot;En aan lyapeti gat hij alles ten noorden van het sneeuwgebergte ; hij zelf geraakte door de kracht der godsdienstige bespiegeling tot de hoogste gelukzaligheid.quot; 2)

De president der maatschappij te Calcutta schijnt bij deze gelegenheid voor het aanzien van Mozes bevreesd te zijn geweest, want bij de vertaling van dezn Indische overlevering voegt hij de opmerking; quot;dat men uit haai- gelijkheid met die van Mozes geenszins het gevolg kan trekken , dat Mozes soms een gedeelte van zijn werk aan de Egyptenaren zou hebben ontleend; dat hij zonder twijfel in de geheele wijsheid der Egyptenaren, zoo als zij in dien tijd was, volkomen te huis was, maar toch geschreven heeft, wat hij zelf als waarheid kende, onafhankelijk van hun verhalen, in welke waarheid met fabelen dooreen gemengd was; dat bovendien ook alle lotgevallen der

1) In dc bibliotheek van Herbelot.

Asiatic Researches V. III. p. 203. 2G3.

-ocr page 277-

rie wandse\'ecker bodé.

Aartsvaders wol door overlevering van vader op zoon kunnen over-gebragt zijn.quot;

quot;Van de Egyptenarenquot; zegt hij vermoedelijk, omdat deze een Indische volkplanting waren en dus de wetenschap van het moederland met zich naar Egypte hadden genomen. Doch Mozes heeft zijn berigten zoo min aan de Egyptenaren en de Indiërs ontleend, als de Indiërs de hunne van hem konden ontleenen, en de geheele bekommering is overbodig De Indiërs konden niet aan Mozes ont-leenen , omdat hun schriften even oud als die van Mozes , en sommige zelfs, gelijk de heer Jones, in de voorrede voor de wetten van Menu tracht te bewijzen, ongevaer honderd jaar ouder zijn; en Mozes heeft niets aan de Indiërs ontleend, omdat hij langs veel korteren weg en uit de eersie hand er bij kon. Want: quot;dat de lotgevallen der Aartsvaders door overlevering van vader op zoon werden over-gebragt,quot; kon niet slechts het geval zijn, maar is liet wel buiten eenigen twijfel. De Aartsvaders na Noach en hun overleveringen echter waren ouder dan de Indiërs, en van daar konden deze dus mogelijk hun berigten hebben. Van daar zou ook Mozes, zoo als gezegd is, ze hebben kunnen verkrijgen en heeft er misschien uitgenomen wat en zooveel hij goed vond. Overigens is dit alles onnoo-dig, want Mozes had een bron van kennis, die alle andere overbodig en overvloedig maakte. Wij keeren tot de gebruiken en kunsten van Azië terug.

De groote oorspronkelijke kennis is van hier met de menschen en volken naar alle landen en wereldstreken voortgetrokken , i n wij vinden haar sporen in de fabelleer van alle volken terug; intusschen schijnt zij hier bij den wortel krachtiger en bloeijender te tieren en op haar togten en rondzwervingen min of meer geleden te hebben.

De reus Ephialtes b. v. en zijn handlangers , die tegen de goden te velde trokken en den hemel wilden bestormen , hadden bij de Romeinen honderd armen, en strekten ze ook in de Romeinsche mythologie vruchteloos uit; maar de Indische Ephialtes, Baralsche-rem, de zoon van Bali, had duizend armen, die Kreeschna hem allen afsloeg tot op twee na, waarmee hij hem moest aanbidden. Zoo is ook de schrale halve galei op de keerzijde van eenige oude munten van Saturnus uit de groote, prachtige Bhahitra of ai ke , zoo als zij in de Vedas beschreven wordt, zeer ingesmolten, als namelijk Mr. Jones, die met Bochart haar op de geschiedenis van Noach doet doelen , gelijk heeft. Hierin althans heeft hij fgt;een ongelijk , dat de verklaring van Ovidius aangaande die halve galei, dat men namelijk niet zou vergeten dat Saturnus over zee naar Italië was gekomen, wel wat mager is, want het is ongetwijfeld vrij lastig, gelijk Mr. Jones zegt, uit Griekenland te paard naar Italië te gaan.

Verder komt het mij voor, dat de Aziaten dit eigenaardige hebben, dat hun schriften er niet zoo zeer op berekend zijn om in het oog van andere menschen te schitteren en effect te maken.

Dit gekit ook van hun kunstwerken , die van meer in- dan uit-wundiga koenheid en volharding doen blijken.

2S9

17 *

-ocr page 278-

DE WANDSDECKER nODÜ.

Bij voorbeeld de wonderwerken te Juyernat en Ilura, op Salselle en Kalpuri zijn niet juist gioote, prachtige, in \'toog vallende gebouwen boven en op de aarde , maar zij zijn in de bergen en rotsen uitgehouwen en als \'t ware door de bergen bedekte schatten , en toch zegt Sonnerat, dat de Egyptische pyramiden niets in vergelijking met hen zijn, en de schrandere Niebuhr is ook van gevoelen dat men die eerstgenoemde gemakkelijker heeft kunnen oprigten. In Afrika wel is waar worden ook van die onderaardsche werken gevonden ; maar die moet men als navolgingen van de Aziatische zedigheid beschouwen.

De Pagode op het kleine eiland Kalpuri of Elephanla nabij Bombay wordt voor de oudste van alle pagoden in Indië gehouden en is een in de rotsen uitgehouwen spelonk van ongeveer 130 voet in de breedte en diepte en 48 voet hoog. Vier rijen op een vierkant voetstuk rustende zuilen , die men bij het uithouwen van de rots heeft laten staan, dragen den hemel. die in Salsette gewelfd , hier echter vlak is ; en de muur in den achtergrond is van het eene eind tot het andere met basreliëfs on veertig of vijftig ronde-bofse-figurm van 12 a 15 voet hoogte, die met den muur verbonden zijn, bedekt. Het voornaamste beeld is\'de Trhnurli of Drieëenheid, 18 voethoog, en tusschen de schouders ongeveer 20 voet, terwijl het gelaat van de middelste gedaante 4 voet breed is. Aan alle kanten van deze spelonk en achter haar zijn verscheiden nissen en cellen , allen vol beelden, deels 12 voet hoog of nog hooger ; en links, als men de spelonk half door is , vindt men nog een vertrek van 30 voet in \'t vierkant, met vier breede deuren en een altaar in het midden en aan ied«ren kant van eiken ingang staat een beeld van 14 voet hoog enz. , alles in de harde rotsen uitgehouwen.

Zoodanige werken vindt men niet zeldzaam in ladlë , die wel niet allen op dezelfde wijs zijn ingerigt, maar toch allen van tempels en een menigte beelden et) voorstellingen hunner goden en godengeslachten zijn voorzien. In den regel zijn zij met een dubbelen muur in \'t vierkant omringd van zoo grooten omvang, dat verscheiden liefelijke boschjes en vijvers om zich in te baden er bij zijn ingesloten.

In de uitgestrekte ruïnes te Mawalipuram, die ook de zeven pagoden worden genoemd, vindt men onder anderen de tien A vat aars of menschwordingen van Vischnu afgebeeld , en in een van de verschillende tempels ligt hij zelf in reusachtige gedaante en slaapt hier met een ontzettend groote ineen gekronkelde slang onder het hoofd.

Te Ilura schijnt het Indische Pantheon te zijn geweest, maar dat in een eenigzins anderen stijl is dan dat te Rome. Ilura is namelijk een berg in den vorm van een hoefijzer, aan beide kanten met hooge steile rotsen omgeven. In deze muren zijn nu tempels, groote en kleine, sommige verscheiden verdiepingen hoog , zuilengaanderijen, vertrekken , kapellen enz , bij honderden uitgehouwen , zoodat men , volgens Theveuot, eenige ui en bij en in den berg kan wandelen en altijd zulke wonderwerken naast zich heeft. Op de muren van den achtergrond is hier ook de geheele Pandawen of Reuzenstrijd uitgehouwen , en andere ontelbare voorstellingen en afbeeldingen.

-ocr page 279-

I\'E WANDS1SECKER BODE.

Sonnerat verhaalt van de pagoden te Salsette en Uur a, dat zij en de duizenden van heelde» , bas reliefs en zuilen , waarmede zij versierd zijn , en die allen met den beitel en den hamer in de natuurlijke rotsen in- en uitgehouwen moesten worden , ten ipinsten e«n onafgebroken arbeid van duizend jaren bewijzen, en dat de tijd op zijn minst drie duizend Jaren met zijn tand heeft moeten knagen, om er van af te nemen , wat hij er van afgenomen heeft Intusschen zou hier, zoo de oudeidom al zelf niet, dan toch de wijze der berekening eenigzins onzeker kunnen schijnen, omdat bij den tijd, die voor het werk vereischt wordt., het voornamelijk op het grooter of kleiner aantal der handwerkslieden aankomt, en bij het a/knagen het oog gemakkelijk zou kunnen bedriegen.

Alle deze pagoden worden thans slechts door kluizenaars en boet-gangers bezocht, en overigens niet meer gebruikt, en men kan zich den tijd niet meer herinneren , wanneer men heeft opgehouden er tempeldienst in te verrigten , veel minder nog natuurlijk den tijd wanneer zij gemaakt zijn. De Indiërs verhalen dat op zekeren avond hemelsche wezens waren neergedaald, van waar wist men niet, en dat den volgenden morgen alles klaar was geweest.

Eéne bijzonderheid mag hier vooral niet onopgemerkt voorbij gegaan worden , dat namelijk de afbeeldingen en voorstellingen der goden in deze oude pagoden volmaakt en juist zoo zijn, als die, welke men van deze zelfde goden in de nieuwe en in onzen tijd gebouwde pagoden ontmoet, waaruit dus blijkt, dat de Indische priesters de zucht naar het nieuwe en den prikkel der eigenwijsheid vier duizend jaren weerstand hebben weten te bieden. Zelfs heden ten dage hecht men nog zoo hooge waarde aan den ouden vorm, dat het aan vreemden b. v. niet veroorloofd is het een of ander van deze beelden door een kunstenaar te laten afteekenen , anders dan in de tegenwoordigheid en onder toezigt van een Brahmin , die zorgen moet, dat zelfs geen copie met eenige de geringste afwijking in de wereld kan komen. Zij geven hiervoor heel eenvoudig als reden op, dat de beelden en alles aan hen zijn bepaalde beteekenis heeft, en daarom moet er niets aan veranderd , of fraaijer en verstandiger gemaakt worden, omdat anders met de zaak ook het teeken, en zoo langzamerhand alles verloren zou gaan. En men kan deze Aziatische priesters om deze hun wijze van zien niet genoeg bewonderen en prijzen, en zij verdienden dat de overige werelddeelen hun daarover hun compliment maakten.

Men kan van deze stoute , indrukwekkende werken nooit spreken of hooi en spreken , zonder dat de vraag bij ons opkomt: waarom tegenwoordig zulke werken niet meer gemaakt worden , waarom men geen pyramiden meer oprigt en geen Ilura\'s meer in de rotsen uithouwt ? Want het is toch wat min voor een verlichte en scherpziende eeuw zich te vergenoegen om met den uiond vol tanden te staan over hetgeen de blinde heeft kunnen verrigten.

Zoo veel althans iï al dadelijk duidelijk, dat de bestuurders van dien lijd met het jaarlijksche budget en de begrooting daarvan niet veel te doen hadden , maar dat er voor hen nog tijd overschoot om aan iets anders te denken , en dat de post quot;voor onvoorziene uitga-

261

-ocr page 280-

DE WANDSBECKER liüDE.

venquot; bij hun rekenkamer vrij aanzienlijk beeft moeten zijn. Maar dat alles is nog niet voldoende , er moet bovendien in de menscben van dien tijd meer moed en veerkracht zijn geweest, en zij moeten niet door kleingeestige spitsvindigheden, ongeloof en \'-aarkloverijen uitgemergeld en opgedroogd zijn geweest.

Bij de Aziaten ging het alles op een breede schaal : als wij op velijnpapier en aan schooltafels, schrijven , dan schreven zij onderden blooten hemel aan hun rotsen en bergen met reuzenletters , die zoo als Knox zegt, niet zonder verbazing kunnen beschouwd worden en zoo diep ingebeiteld zijn , dat zij er tot op den jongsten dag nog zullen staan. En Jeze bergopscln iften hebben ook geen betrekking op een Chan of Consul, maar op de belangen der menschheid.

Met één woord, bet is mij reeds dikwijls zoo voorgekomen en het komt mij nog zoo voor, dat de uit de mijn opgedolven staaf al dunner en dunner geslagen en geplet is , en zoo ten laatste bladgoud , alleen dienstig tot vergulden en andere sieraden, uitlevert, maar geen staaf blijft.

Maar nu moet ik ook een woordje over de taal van Azië voorlezen.

Wij weten uit den Dijbel, dat alle menschen in de wereld van één mensch, en alle talen van één taal afstammen. Men kan echter gemakkelijk begrijpen , dat het sedert den oorsprong en gedurende die zes duizend jaren , al vrij scheef en schots door elkander is gegaan , voor dat het met de menschen en de talen tot die /crisis gekomen is, waarop zij thans staan. Maar hoe scheef en vreemd die loop ook moge geweest, zijn , zoo\'n loop toch is er geweest, en het valt niet te ontkennen , dat als men een aardglobe had, waarop deze loop van het begin tot hot einde , even als de reizeri van Cook, was afgeteekend , dit een heel belangrijke aardglobe zou zijn.

Het mag ongetwijfeld voor veel menschen vrij onverschillig zijn , dat de onbehouwen namen van de Kabirische godheden: Axieros, Axiocersa, Axiocersus, Casrniilus en de tot nog toe onverklaarde woorden Kiy^ O/x Hc.ï;, waarmede de vergadering te Eleusis pleegde weggezonden te worden , uit het Sanskriet kunnen worden verklaard, maai\' verklaard is toch altijd beter dan onverklaard. Het mag ongetwijfeld voor veel menschen onverschillig zijn , of zij weten ol niet weten, dat Buddha, Uoiitu, Hhitd, Jihod, bij de Indiërs; Pout, in het Balineesch ; Put, bij de Siamezen ; Rod, bij de Sin-ga lezen , Po, Ph o, Fo , bij de Chinezen; Othin , Odin , Wodan, bij de oude noordsche volken , niet slechts een en hetzelfde woord is , dat in de verschillende landen slechts op verschillende wijzen geschreven en uitgesproken wordt, maar dat het ook overal één en denzelfden god beteekent, gelijk nog in onze dagen aan het En-gelsche Wednes day , Wodans-day te zien is : het mag, gelijk ik gezegd heb , voor veel menschen onverschillig zijn , of zij dat weten of niet, maar aangenaam toch is het op te merken , hoe het klimaat en het plaatselijke op de vingers en de tongspieren heeft gewerkt en dez^ zoo of anders heeft gewijzigd ; op te merken , hoe zoo een ongelukkig woord zich heeft moeten laten mishandelen, en de zin nog wel meer dan het woord. Bovendien leeren zulke voorbeelden ,

262

-ocr page 281-

DE WANDSBECKER BODE.

hoe de menschen altijd naar het vele en veelvoudige gejaagd hebben, en dat men dus, als men het eenvoudige zoekt, terug moet gaan.

Verscheiden Europesche geleerden hebben herhaaldelijk beproefd uit de data, die wij hadden, zoodanige aardbohbeschrijving, of liever bijdragen er voor, te leveren William Jones, de geleerde stichter van de maatschappij te Calcutta , heeft nu die data, die hij in Aziatische boeken en over \'t algemeen in Azië, voornamelijk in Indische en Sanskrietsche boeken gevonden heett, daartoe aangewend en in de werken van de maatschappij een nieuwe teekening van dezen loop der menschen en talon ondernomen.

Hij vindt in Azië eigenlijk maar drie verschillende volken , die hij de Arabieren, de Hindo\'s en de Tartaren noemt, en\'drie verschillende talen . namelijk : die taal van het Oud-Perzische rijk , de moeder van de Sanskrietsche, Zend en Perzische, van de Grieksche, Latijnsche , Oud-Egyptische, Aethiopische en Scythische of Gothische talen; ten tweede: de taal der Assyriërs of de Nieuw-Perzische, de moeder der Chaldeeuwsche, Syrische enz, , in één woord eigenlijk de taal der Semiten ; en de eerste Tartaarsche taal, waarvan hij , omdat de Tartaren niet letterkunde en schrijven zich nooit druk hebben gemaakt, weinig weet te,zeggen. Deze drie volken en talen vindt Jones in de oudste tijden in Iran of Perzië in ruime beteekenis genomen , en laat ze nu van daar naar alle kanten , naar Arabië , ïartarije en Indie , en van daar verder naar de andere werelddeelen voorttrekken, omdat Iran in het middenpunt van deze landen ligt en een zoo geschikte ligging heeft voor de volksstammen om van daar naar alle kanten uit te trekken.

De grond tot dit beweren luidt in \'teerst wel wat wonderlijk, daar toch ieder land in de wereld een geschikte ligging heeft om van daar naar alle kanten te kunnen uittrekken , vooral wanneer er maar geen gebrek aan schepen is, en er is wel geen andere en betere grond noodig om te bewijzen , dat zij uit Iran zijn voort getrokken , dan dat zij in Iran waren. Maar het is even goed mogelijk , dat deze drie volken , die Jones in Iran aantreft , eerst m hun eigen woonplaatsen waren en van daar naar Iran kwamen , en dit is ook zijn eigenlijke bedoeling en hij voert verscheiden grond«n aan, die het waarschijnlijker maken , dat zij uit Iran naar hun vroegere woonplaatsen, dan andersom , getrokken zijn. En zoo komt het ook beter overeen met de Mozaïsche overlevering. want de landen, waar, volgens den Bijbel, de eerste nakomelingen van Noach leefden , en van waar de volksverstrooijing uitging , behoorden tot Iran, zoo als Jones het neemt.

Wanneer de overgang naai Amerika heeft plaats gehad , verklaart Jones niet, maar hij schijnt toch door een overeenkomst tusschen Rama in de oudste Indische godenleer , en Ramasithea , het voornaamste feest der Peruanen , en omdat Ruina, even als de Inca\'s , een zoon der zon was, te gelooven , dat die overgang al zeer vroeg is geschied.

Zoo hij echter van de noord-oostelijke kust van Azië , waar het volgens den tegenwoordigen stand van zaken het gemakkelijkste zou zijn geweest, zal hebben plaats gehad, kau men hem moeijelijk zoo

263

-ocr page 282-

DE WANHSIiECKER liOUE.

■vroeg aannemen , omdat het niet waarschijnlijk is , dat de menschen de schoone zuidelijke streken van Azië, waar zij toen althans nog ruimte genoeg hadden , voor de barre , noordelijke landen (altijd in de veronderstelling dat de luchtgesteldheid in dien tijd reeds zoo ongunstig is geweest), vrijwillig zouden hebben verruild. Maar misschien is er toen van de westelijke kusten van Europa of Afrika een gemakkelijker weg naar Amerika geweest, en heeft de zee een land verzwolgen , waarvan de Canarische, Azorische en Kaapverdische eilanden, en de Eilandzee aan de oostelijke kusten van Amerika, de overblijfselen zijn.

Ook het bezetten van Europa blijft tot nog toe onzeker, of zich namelijk terstond bij de beweging uit Iran een gedeelte links naar de oostelijke grenzen van Europa gewend heeft, dan wel of de ge-heele gemeente naar Indië is getrokken. Maar voldoende is het, daar de overeenkomst in de zeden en luien van de Indiërs en de noordsche volken van Europa niet den minsten twijfel overlaat aangaande een zeker naauw verband tusschen beide volken , want op het mindere of meerdere van die betrekking komt het hier aan. Want hij , die b. v. ontdekt dat de oude inwoners van Brittannië uit Azië zijn gekomen, heeft niet veel ontdekt; wij weten eens voor altijd uit den Rijbel, dat alle bewoners van Europa uit Azië zijn gekomen , en dus moet het met de Brittanniërs ook wel zoo zijn; maar wanneer zij daarheen zijn gekomen, uit welk volk, langs welken weg, en in \'t algemeen onder welke omstandigheden. dat weten wij niet en daaromtrent verwachten wij inlichtingen.

Jones (om toch een enkel voorbeeld van de overeenkomst in do zeden te geven) verhaalt , dat in Indië jaarlijks een zeker H\'ilifeest wordt gevierd, dat hierin bestaat, dat de Indiërs met veel geest, slimheid en vindingrijkheid hun betrekkingen en buren den eersten van zekere maand er in laten loopen , door van liunne ligtgeloovig-heid misbruik te maken ; een gewoonte, die de afstammelingen der noordsche volken eu hun wijsgeeren zelfs nog wel heden ten dage volgen.

I)e overeenkomst tusschen de üuitsclie en de Sanskrietsche taal kunnen de volgende woorden duidelijk aantoonen, die tevens de vroeger aangevoelde afleiding van de Grieksche en Latijnsche talen bevestigen.

aham is ich (ik).

tavam — du (gij).

viam — wir (wij).

jujam — Ihr (gijl).

ekam

duajam

trajam

tjialuvararn

pagnuvamam

tsckaschlam

sapitamam

bjteekent eins (een).

— zwei (twee).

— drei (drie).

— vier (vier).

— fünf (vijf).

— sechs (zes).

— sieben (zeven).

264

-ocr page 283-

HE WANDSIIKCKER BODE.

aschdamam beteekent acht (acht).

neun (negen), zehn (tien).

ei If (elf).

265

vavamam daschemam ekdascham (luadascham

zwolf (twaalf), dreizehn (dertien).

Ireijadascharn

viata of madu beteekent mutter (moeder).

mütter (moeders), mittelpunkt (middenpunt), mensch (mensch).

Ik zou gaarne nog meer voorbeelden van de overeenkomst van de beide talen geven, maar ik heb een gegronde reden om niet verder te gaan , dan mijn loods. Dit echter moet ik nog opmerken , dat er in Azië maar vier alphabets zijn, waarmee het Sanskriet kan geschravtn worden , en dat de Europesche letters niet deiigen om hun klanken uit te drukken , en dus ligt een overeenkomst verminderd kan worden of zelfs geheel verloren gaan, als men de klanken alleen geschreven ziet, zoo als dat bij het Engelsch immers ook dikwijls het geval is.

Overigens behoort het Sanskriet niet tot die talenfamilie , die voor- en achterwaarts kunnen gelezen worden ; zij wordt maar naar één kant gelezen en wel van de linkerhand naar de regter.

Wij gaan nu over tot de philosophie en theologie van de oude Aziaten.

Het is bijna algemeen aangenomen , dat de wijsgeeren en de godgeleerden in een land vijandig tegenover elkander staan en dat dit ook zoo zijn moet, terwijl zij integendeel, volgens natuur en regt, boezemvrienden behoorden te zijn.

Volgens den ouden bekenden grondregel quot;voert de wijsbegeerte, als men er slechts de lippen aan zet, van God af; maar-, als men ze met volle teugen inneemt, wéér tot Hem terug.quot; d) En hoe zou het ook anders kunnen? De becjrmsde rede kan toch, overeenkomstig haar aanleg, geen hooger wensch en geen ander doel hebben , dan de onbegrensde, oneindige rede; hoe zou zij dan, bij haar kleine vorderingen binnen haar grenzen, ooit op het denkbeeld kunnen komen , dat zij, bij dien stand van zaken , iets te beteekenen had en dat er aan gene zijde van die grenzen niets zou zijn? Zoo onverstandig toch kan en zal de rede wel niet zijn. Integendeel zal zij door deze kleine vorderingen en door het genot, dat zij verschall\'en, er toe gebragt worden haar grenzen des te smartelijker te gevoelen, naar het onbegrensde des te inniger te haker , en zal , zoodra maar in de verte iets naders zich hiervan laat bespeuren , vol demoed en eerbied stil blijven staan. En zoo hebben het de grondige wijsgeeren ook altijd gedaan ; en met hen, die er de lip maar aanzetten , die in het wilde werken , moet men geduld hebben , tot dat zij tot den grond toe gaan.

1) Philosophia obiter libata a Deo atducit, prnilui liausta roducit ad eundem.

madia

methyama

manmcha

-ocr page 284-

DE WANDSBECKER liODE.

woog aannemen , omdat het niet -waarschijnlijk is, dat de menschen de schoone zuidelijke streken van Azië, waar zij toen althans nog ruimte genoeg hadden , voor de barre , noordelijke landen (altijd in de. veronderstelling dat de luchtgesteldheid in dien tijd reeds zoo ongunstig is geweest), vrijwillig zouden hebben verruild. Maar misschien is er toen van de westelijke kusten van Europa of Afrika een gemakkelijker weg naar Amerika geweest, en heeft de zee een land verzwolgen , waarvan de Canarische, Azorische en Kaapverdische eilanden, en de Eilandzee aan de oostelijke kusten van Amerika, de overblijfselen zijn.

Ook het bezetten van Europa blijft tot nog toe onzeker , of zich namelijk terstond bij de beweging uit Iran een gedeelte links naar de oostelijke grenzen van Europa gewend heeft, dan wel of de ge-heele gemeente naar Indië is getrokken. Maar voldoende is het, daar de overeenkomst in de zeden en tulen van de Indiërs en de noordsche volken van Europa niet den minsten twijfel overlaat aangaande een zeker naauw verband tusschen beide volken , want op het mindere of meerdere van die betrekking komt het hier aan. Want hij , die b. v. ontdekt dat de oude inwoners van Brittannië uit Azië zijn gekomen , heeft niet veel ontdekt; wij weten eens voor altijd uit den Bijbel, dat alle bewoners van Europa uit Azië zijn gekomen , en dus moet het met de Brittanniërs ook wel zoo zijn; maar wanneer zij daarheen zijn gekomen, uit welk volk, langs welken weg, en in \'t algemeen onder welke omstandigheden, dat weten wij niet en daaromtrent verwachten wij inlichtingen.

Jones (om toch een enkel voorbeeld van de overeenkomst in de zeden te geven) verhaalt, dat in Indië jaarlijks een zeker H\'ilifeest wordt gevierd , dat hierin bestaat, dat de Indiërs met veel geest, slimheid en vindingrijkheid hun betrekkingen en buien den eersten van zekere maand er in laten loopen , dooi\' van hunne ligtgeloovig-heid misbruik te maken ; een gewoonte, die de afstammelingen der noordsche \' volken en hun wijsgeeren zelfs nog wel heden ten dage volgen.

De overeenkomst tusschen de Duilsche en de Sanskrietsche taal kunnen de volgende woorden duidelijk aantoonen, die tevens de vroeger aangevoerde afleiding van de Grieksche en Latijnsche talen bevestigen.

aluim is ich (ik).

tavarn — du (gij).

viarn — wir (wij).

jujam — Ihr (gijl).

ekmn

duujarn

trajam

tijialuvaram

pagnuvamam

tsckaschtaiu

sapitarnatn

biteekent eins (een).

— zwei (twee).

— drei (drie).

— vier (vier).

— fünf (vijf).

— sechs (zes).

— sieben (zeven).

264

-ocr page 285-

HE WANDSHECKER BOUE.

aschdamam be.teekent acht (acht).

noun (negen), zehn (tien).

eilf (elf).

265

vammam daschemani ekdascham (Inadascharn

zwölf (twaalf), dieizehn (dertien).

treijadascharn

mala of madu beteekent mutter ^moeder).

mtttter (moeders), mittelpunkt (middenpunt), mensch (rnensch).

Ik zou gaarne nog meer voorbeelden van de overeenkomst van de beide talen geven, maar ik heb een gegronde reden om niet verder te gaan, dan mijn loods. Dit echter moet ik nog opmerken , dat er in Azië maar vier alphabets zijn, waarmeê het Sanskriet kan geschi avin worden , en dat de Europesche letters niet deugen om hun klanken uit te drukken, en dus ligt een overeenkomst verminderd kan worden of zelfs geheel verloren gaan, als men de klanken alleen geschreven ziet , zoo als dat bij het Engelsch immers ook dikwijls het geval is.

Overigens behoort het Sanskriet niet tot die talenfamilie, die voor- en achterwaarts kunnen gelezen worden ; zij wordt maar naar één kant gelezen en wel van de linkerhand naar de regter.

Wij gaan nu over tot de philosophie en theologie van de oude Aziaten.

Het is bijna algemeen aangenomen , dat de wijsgeeren en de godgeleerden in een land vijandig tegenover elkander staan en dat dit ook zoo zijn moet, terwijl zij integendeel, volgens natuur en regt, boezemvrienden behoorden te zijn.

Volgens den ouden bekenden grondregel quot;voert de wijsbegeerte, als men er slechts de lippen aan zet, van God af; maar , als men ze met volle teugen inneemt, wéér tot Hem terug.quot; i) En hoe zou het ook anders kunnen? De becjrensde rede kan toch, overeenkomstig haar aanleg, geen hooger wensch en geen ander dool hebben , dan de onbcyrensde, oneindige rede; hoe zou zij dan, bij haar kleine vorderingen binnen haai grenzen, ooit op het denkbeeld kunnen komen , dat zij, bij dien stand van zaken , iets te beteekenen had en dat er aan gene zijde van die grenzen niets zou zijn? Zoo onverstandig toch kan en zal de rede wel niet zijn. Integendeel zal zij door deze kleine vorderingen en door het genot, dat zij verschallen, er toe gebragt worden haar grenzen des te smartelijker te gevoelen, naar het onbegrensde des te inniger te haker , en zal , zoodra maar in de verte iets naders zich hiervan laat bespeuren , vol demoed en eerbied stil blijven staan. En zoo hebben het de tjrondnje wijsgeeren ook altijd gedaan ; en met hen, die er de lip maar aanzetten , die in het wilde werken, moet men geduld hebben , tot dat zij tot den grond toe gaan.

J) Philosophia obiter libata a Deo alducit, [irnilui hausta roducit ad eundem.

madra

melhijama

manuscha

-ocr page 286-

DE WANDSBECKER BODE.

Er zijn wijsbegeerten , zooals de qnoslitehe, de sofi bij de Perzen, de uedania-philosophie bij de Indiërs enz., die met de theologie zamensmelten en mystiek worden genoemd, omdat zij langs verholen wegen , en om zoo te zeggen , van binnen naar buiten voortwerken. Zoodanig zijn bijna alle Kosmogoniën der oude volken. De natuurleer der Chinezen b. v. is vervat in het boek In-kin , dat van hun vijf klassieke werken het derde is , en het boek In-kin verbergt nog meer, dan het openbaart Het bestaat eenvoudig uit de regte lijnen ,

ééne niet afgebroken : — , en ééne afgebroken;--, die op zeer

verschillende wijzen met elkander zamengesteld en verbonden zijn. Fo hi namelijk , de schrijver van dit boek , nam twee beginselen van de zigtbare natuur aan, een volmaakt, yam, dat door de niet afgebroken, en een onvolmaakt, yn, dat door de afgebroken lijn wordt uitgedrukt. Uit deze twee beginselen, die uit Tai-kie, een soort van Chaos, zijn voortgekomen, bestaan volgens hem alle wezens der zigtbare natuur en hun verschil hangt slechts af van de meerdere of mindere male van een dezer beginselen en van de wijze hunner verbinding. Orn dit nu nader toe te lichten heeft Fo-hi 4 tweelijnige, Su stam, 8 drielijnige, Pa qua, en 64 zeslijnige figuren gegeven , en daarin is volgens hem de verklaring der geheele natuur, van den mensch en zelfs ook van de onzigtbare wereld gelegen en aangetoond. Aan deze figuren nu werken en zwoegen de Cliinesche geleerden sedert verscheiden duizenden van jaren , en verklaren ze , deze zoo , gene anders : sommigen ook alleen als zedekundig, gelijk de wijsgeeren dan altijd met de zedeleer aankomen, als zij niets beters weten.

De Indiërs hebben een even duister stelsel, en wat bij Fo-hi het volmaakte en het onvolmaakte is, wordt bij hen de mannelijke en de vrouwelijke kracht genoemd, uit welke twee krachten zij alle voortbrengselen, ook die van de zigtbare natuur, doen voortkomen, en hun onderling verschil uit de meerdere of mindere mate van die krachten en haar verschillende zamenvoeging afleiden.

Ook de Buudehench der Perzen geeft alleen bepaalde uitkomsten van binnen naar buiten, en zonder dat men kan zien, hoe men daar aan is gekomen.

Maar dit is niet het eigenlijke doel van de wijsbegeerte. Do wijsbegeerte zoekt de wijsheid en kennis op een open weg, en van buiten af naar binnen. Zij neemt ten aanschouwe van een iegelijk liet uurwerk uit elkander, om de bedoeling van den meester uit te vorschen; trekt aan den sluijer om te weten, wie er zich meê bedekt; onderzoekt de sterren en de zee , om van hen te vernemen , wie het is, die ze gemaakt heeft, kortom, zij zoekt God uit het geschapene , de oorzaak uit de werking. Daar nu echter de middellijke en de onmiddellijke weg van een en dezelfde hand zijn, kunnen de zuivere uitkomsten niet met elkander in strijd zijn, en de oneenig-lieid tusschen de theologie en de philosophic van een land is altijd een slecht teeken voor de een of de andere.

De Indiërs hebben wijsbegeerten en wijsgeerige stelsels van allerlei soort en voor alles : stelsels van logica , waarvan volgens een oude overlevering er zelfs door Kallistlienes een naar Griekenland zou zijn

2CG

-ocr page 287-

DE WANDSliECKEB ÜODE.

overgebragt en den grond hebben gelegd voor de leerwijze van Aristoteles ; stelsels van raetaphysica , zes verschillende stelsels van Atheismus enz. Het Sanskriet heeft een rijkdom van woorden voor fijne nietapbysische onderscheidingen en bespiegelingen , een geheel arsenaal, vol allerlei wapenen om te redetwisten enz., zoodat ik bekennen moet, hoe ongaarne ik het doe , dat het ook in Azië aan wijsgeeren niet ontbroken heeft, die er maar hun lippen aanzetten.

In de zedekundige wijsbegeerte vindt men in Azië ook wel eenige stelselmatige geschriften, b. v. de Nili-Sastra; maar doorgaans wordt de zedeleer van Peking tot Bagdad, in korte spreuken en gezegden , meestal in versmaat, voorgedragen , en het getal is legio van de boeken in de vijf hoofdtalen van Azië, die dit met veel kunst en geest doen

Men zegt dat er menschen zijn, die de roortreffelijkheid en hooge waarde van het Christendom in zijn zedeleer zoeken, en het verhevene en uitmuntende van de christelijke zedeleer, alsof zij het christendom alleen bij uitsluitendheid eigen was, niet genoeg kunnen prijzen en verheffen. Als het hun met deze loftuigingen ernst is, en zij zich niet door deze edelmoedigheid jegens het christendom van het geloof aan de hoofdzaak willen los koopen , kan ik hun uit zekere bronnen aantoonen , dat zij aangaande de uitsluitendheid niet juist zijn ingelicht, en dat zij de hooge, voortreffelijke zedeleer, die het christendom ons leert, ook bij de schrijvers der Chinezen en Arabieren , Perzen en Indiërs, en voornamelijk bij Confucius, Cha-macija, Qadi, Haf Hts en anderen kunnen vinden en bewonderen.

Zoo als de stichter van het christendom onderwees en sprak , kan nu wel geen andei\' ooit spi eken ; maar hier komt het op den inhoud aan , voor zoover wij dien verstaan ; en dan zegt Sadi b. v. quot;goed voor goed te geven , dat is geen bijzondei e vergelding ; maar hem , die u kwaad heeft gedaan , wel te doen , is eene betere.quot;

Maar Sadi zou ook mogelijk uit een christelijke bron hebben kunnen putten ; ik haal dus nog een andere spreuk aan, die er niet uit geput kan zijn, omdat ze ten minste drie honderd jaar voor Christus geboorte geschreven is. Deze sehoone spreuk behoort bij de Indiërs te huis en leert, hoe men jegens zijn vijand en lasteraar, jegens hem , die ons ongeluk bewerkt en ons mishandelt, zich ge-diagen moet. Zij luidt aldus : quot;Een braaf mensch moet zijn vijand , die hem mishandelt, vergeven; maar dii. is niet genoeg , hij moet hein zelfs zegenen, terwijl hij door hem mishandeld wordt, gelijk de Sandelboom, als hij wordt geveld , onder het vallen op den bijl, die hem omhakt, welriekende, geuren verspreidt.quot;

Overigens kan men voor het oogenblik aan eeu naauwkeurige uiteenzetting van de Aziatische letterkunde nog niet denken ; want hoe vlijtig ook op deze Aziatische korenvelden is gearbeid, en hoe ijverig ook voornamelijk de Engelschen in Indië gemaaid en schoven bijeen gebonden en opgezet hebben , ligt het meeste nog ongemaaid en niet zaamgebonden op het veld doo elkander. Er zijn ze«r vele boeken in Azië, vooral in het Sanskriet, en het zijn grootendeels volstrekt geen vlugschriften. De vier hoofd-veda\'s, waarvan de kolonel Polier een afschrift heeft, maken alleen elf dikke doelen

2C7

-ocr page 288-

DE WANDSIiECKER BODE.

uit, en het eenige gedicht van Viosa, de Muhabaralha, bevat honderd duizend vierregelige verzen. Die moet men toch door lezen , en te oordeelen na»r de in het Engelsch uitgegeven proeve, gaat dat maar niet zoo als met een gewoon leesboek. In de Purana\'s zegt men, dat nog vijfmaal honderd dnizend, en in andere wei ken meer dan een millioen verzen te lezen zijn , enz.

Intusschen blijkt uit hetgeen er van gelezen en gebruikt is, dat de Indiërs, behalve hun erfdeel, een grooten voorraad van eerlijk verworven bezittingen hebben Over de wijsbegeerte in Indië hebben wij zoo even gesproken en wij behoeven hier nog alleen bij te voegen , dat in de Sanskrietsche boeken de sporen of liever de wortels van alle philosophische scholen in Griekenland en Italië gevonden kunnen worden, en men tegenover eiken stichter van een dezer scholen een Indiër kan zetten , die zijn voorganger was. Maar ook de eigenlijk zoogenaamde wetenschappen zijn door de Indiërs niet verwaarloosd.

Over de regtsgeleei dheid hebben zij voortreffelijke werken , waarvan de Engelschen er een vertaald en uitgegeven hebben.

Hun oudste boek over de geneeskunde heet Chareca en wordt voor een werk van den god Ciwu gehouden. Overigens is de Aziatische geneeskunde niet zeer stelselmatig. De Arabieren en Perzen volgen de Grieken , en in Indië vindt men eigenlijk alleen Patholcgiën en Materia-medica\'s , maar zeer goede.

De Indiërs hebben zeer vele geschriften over de muzijk, die bij hen , even als bij de Arabieren en Perzen, de uitch ukking van harts-togt is, geen liefelijk gezang; bovendien ook over de tijdrekenkunde, ofschoon het niets anders is , dan bijna onverstaanbare, op sterre-kunde steunende , fabelachtige overlevering ; over de scheikunde , de redeneerkunde, werktuigkunde, heelkunde, ontleedkunde, enz., en voornamelijk over natuur- wis- en sterrekunde. Een zekere Yavan Acharia heeft een wereldstelsel beschreven, dat op aantrekkings-kracht en op de plaatsing van de zon in het midden gebouwd is.

»En , gelijk wij uit Cicero reeds weten,quot; zegt de president William Jones , «dat de oude wijsgeeren in Europa eenig begrip hadden van de middenpunt-zoekende kracht en een algemeene zwaartekracht (die zij echter niet getracht hebben te bewijzen), durf ik beweren , zonder een enkel blad van den onverwelkbren lauwerkrans van onzen onsterfelijken Newton te willen afplukken, dat zijn geheele theologie en een gedeelte van zijn philosophie in de Veda\'s en in de werken der Soft\'s kan gevonden worden : de bij uitstek fijne geest, die volgens zijn gissing, door de natuur-lichamen gaat, en in hen verborgen , de aantrekking en afstooting bewerkt; de uitstrooming, weerkaatsing en breking van het licht, de electriciteit, warmtegevoel en spierbeweging e..z. , wordt door de Indiërs als een vijjde hoofdstof aangenomen , die met al deze krachten toegerust is , en de Veda\'s maken herhaaldelijk toespeling op een algemeen-aantrekkende kracht, die zij voornamelijk aan de zon toeschrijven, die van daar Adüya of de aantrekker wordt genoemd. Maar da merkwaardigste plaats over de leer der aantrekking komt voor in het heerlijke , allegorische ge-d.cht Schirin en Ferhud, of de goddelijke geest en de menschelijke,

2G8

-ocr page 289-

bfc WANnSDECKEK BOU^.

Clod zonder eigenbelang zoekende en beminnende ziel, e n weik, dat van den eersten tot den laatsten regel een schitterende ylam is van een godsdienstig en dichterlijk vuur. De geheele plaats •chrjnt mij zoo merkwaardig, dat ik zonder verdere verontschuldiging er een trouwe vertaling van hierbij voeg: »Zij is een sterk convergerende kracht, die ieder stofje doordringt en elk kleinste deeltje naar een ander bepaald voorwerp heentrekt; doorzoek dit heelal van boven naar beneden, van het vuur tot de lucht, van het water tot de aarde, van alles, wat onder de maan tot al wat boven de hemelsche gewesten is, en ge zult geen enkel stofdeeltje vinden, dat dezen natuurlijken aanleg tot aantrekking niet heeft; het eigenlijke einde van den draad van dezen klaarblijkelijk gevlochten grooten garen-streng is niets anders, dan een zoodanig beginsel van aantrekking , en alle andere beginselen behalve dit missen een waren grondslag; uit deze convergerende kracht komt iedere beweging voort, die wij bij hemelsche of aardsche ligchamen waarnemen ; het is een geschiktheid om aangetrokken te worden , die het staal leert zich van zijn plants te verwijderen en aan den magneet zich vast te hechten ; het is dezelfde geschiktheid, die den ligten stroohahn drijft xich vast aan het barnsteen te hechten , deze eigenschap geeft aan ieder wazen in de natuur een streven naar een ander , en een met onweêrstaan-baie kracht bestuurde neiging naar een bepaald punt.quot;

quot;Deze begrippen zijn wel is waar onbepaald en onbevredigend, maar mag ik toch niet vi agen , of de laatste afdeeling van Newton\'s onvergelijkelijk werk wel veel verder gaat, en of latere waarnsmin-gen veel meer licht over zoo\'n onverklaarbaar en duister punt verspreid hebben ; dat de hooge sterrekunde en de uitmuntende geometrie, waardoor dit werk opgehelderd wordt, zelfs maar eenig-zins door de Aziatische wi. kundigen bereikt zou zijn geweest , zou een dwaze gissing zijn , daar van alle Europesche , die er ooit bestaan hebben , alleen Archimedes met hem kan wedijTeren ; intus-schen moeten wij ons oordeel over de astronomische kennis van Indië niet uitbrengen, voor de Surya Sidhanta in onze taal zal zijn uitgekomen en dan zelfs is het nsg voorbarig te beslissen ; want om een historische opgave van de eigenlijke Indische sterrekunde volledig te hebben , hebben wij de vertaling noodig van ten minste drie andere Sanskrietsche boeken, namelijk van de verhandeling van Parasara, voor den eersten tijd der Indische wetenschap, van de verhandeling van Bahara met alle aanteekeningen van zijn zeer geleerden zoon , voor het tweede tijdvak, en van de verhandelingen van Buszcara vooi de betrekkelijk nieuwere tijden.quot;

In Indië heeft men ook algebraïsche werken , en John Playfair , hoogleeraar in de wiskunde te Edinburg, heeft uit eenige mededee-lingen van do maatschappij te Calcutta opgemaakt, dat de oude Indiërs met wijzen van berekenen vertrouwd zijn geweest, die eerst in \'t begin van de vorige eeuw in Europa bekend zijn geworden. Zij hebben zeer juiste beschiijvingen niet slechts van den dierenriem en de ma mhuizen, maar ook van de andere sterren en de beide halfronden. En dit alles hebben de Aziaten reeds in de vroegste tijden gehad. Een Indische sterrekundige, Meya, heeft in de Surya

5269

-ocr page 290-

DE WANDSBECKER BODE.

Er zijn wijsbegeerten , zooals de qnoslitehe , de soft bij de Perzen, de «ectento-philosophie bij de Indiërs enz., die met de theologie zamensmelten en mystiek worden genoemd, omdat zij langs verholen wegen , en om zoo te zeggen , van binnen naar buiten voortwerken. Zoodanig zijn bijna alle Kosmogoniën der oude volken. De natuurleer der Chinezen b. v. is vervat in het boek In-kin , dat van hun vijf klassieke werken het derde is , en het boek In-kin verbergt nog meer, dan het openbaart Het bestaat eenvoudig uit de regte lijnen,

ééne niet afgebroken : — , en ééne afgebroken;--, die op zeer

verschillende wijzen met elkander zamengesteld en verbonden zijn. Fo hi namelijk , de schrijver van dit boek , nam twee beginselen van de zigtbare natuur aan, een volmaakt, yam, dat door de niet afgebroken, en een onvolmaakt, yn, dat door de afgebroken lijn wordt uitgedrukt. Uit deze twee beginselen, die uit Tai-kie, een soort van Chaos, zijn voortgekomen, bestaan volgens hem alle wezens der zigtbare natuur en hun verschil hangt slechts af van de meerdere of mindere male van een dezer beginselen en van de wijze hunner verbinding. Orn dit nu nader toe te lichten heeft Fo-hi 4 tweelijnige, Su siam, 8 drielijnige, Pa qua, en 64 zeslijnige figuren gegeven , en daarin is volgens hein de verklaring der geheele natuur, van den mensch en zelfs ook van de onzigtbare wereld gelegen en aangetoond. Aan deze figuren nu werken en zwoegen de Chinesché geleerden sedert verscheiden duizenden van jaren , en verklaren ze , deze zoo, gene anders; sommigen ook alleen als zedekundig, gelijk de wijsgeeren dan altijd met de zede!eer aankomen, als zij niets beters weten.

De Indiërs hebben een even duister stelsel, en wat bij Fo-hi het volmaakte en het onvolmaakte is, wordt bij hen de mannelijke en de vrouwelijke kracht genoemd, uit welke twee krachten zij alle voortbrengselen, ook die van de zigtbare natuur, doen voortkomen, en hun onderling verschil uit de meerdere of mindere mate van die krachten en haar verschillende zamenvoeging afleiden.

Ook de Buudehesch der Perzen geeft alleen bepaalde uitkomsten van binnen naar buiten, en zonder dat men kan zien, hoe men daar aan is gekomen.

Maar dit is niet het eigenlijke doel van de wijsbegeerte. Do wijsbegeerte zoekt de wijsheid en kenni.4 op een open weg, en van buiten af naar binnen. Zij neemt ten aanschouwe van een iegelijk liet uurwerk uit elkander, om de bedoeling van den meester uit te vorschen; trekt aan den sluijer om te weten, wie er zich mee bedekt; onderzoekt de sterren en de zee , om van hen te vernemen , wie het is, die ze gemaakt heeft, kortom, zij zoekt God uit het geschapene , de ooi zaak uit de werking. Daar nu echter de middellijke en de onmiddellijke weg van een en dezelfde hand zijn, kunnen de zuivere uitkomsten niet met elkander in strijd zijn, en de oneenig-lieid tusschen de theologie en de philosophie van een land is altijd een slecht teeken voor de een of de andere.

De Indiërs hebben wijsbegeerten en wijsgeerige stelsels van allerlei soort en voor alles: stelsels van logica , waarvan volgens een oude overlevering er zelfs door Kallisthenes een naar Griekenland zou zijn

2GG

-ocr page 291-

I)E WANDSDECKElt BODE.

overgebragt en den grond hebben gelegd voor de leerwijze van Aristoteles ; stelsels van metaphysica , zes verschillende stelsels van Atheismus enz. Het Sanskriet heeft een rijkdom van woorden voor fijne nietaphysische onderscheidingen en bespiegelingen , een geheel arsenaal, vol allerlei wapenen om te redetwisten enz., zoodat ik bekennen moet, hoe ongaarne ik het doe , dat het ook in Azie aan wijsgeeren niet ontbroken heeft, die er maar hun lippen aanzetten.

In de zedekundige wijsbegeerte vindt men in Azië ook wel eenige slelselmatige geschriften, b. v. de Niti-Sastra; maar doorgaans wordt de zedeleer van Peking tot Bagdad, in korte spreuken en gezegden , meestal in versmaat, voorgedragen , en het getal is legio van de boeken in de vijf hoofdtalen van Azië, die dit met veel kunst en geest doen

Men zegt dat er menschen zijn , die de voortreffelijkheid en hooge waarde van het Christendom in zijn zedeleer zoeken, en het verhevene en uitmuntende van de christelijke zedeleer, alsof zij het christendom alleen bij uitsluitendheid eigen was, niet genoeg kunnen pi ijzen en verheffen. Als het hun met deze loftuigingen ernst is, en zij zich niet door deze edelmoedigheid jegens het christendom van het geloof aan de hoofdzaak willen los koopen , kan ik hun uit zekere bronnen aantoonen , dat zij aangaande de uitsluitendheid niet juist zijn ingelicht, en dat zij de hooge, voortreffelijke zedeleer, die het christendom ons leert, ook bij de schrijvers der Chinezen en Arabieren , Perzen en Indiërs, en voornamelijk bij Confucius, Cha-macya, c\'u(li, Haf Hts en anderen kunnen vinden en bewonderen.

Zoo als de stichter van het christendom onderwees en sprak , kan nu wel geen andei\' ooit spreken ; maar hier komt het op den inhoud aan , voor zoover wij dien verstaan : en dan zegt Sadi b. v. quot;goed voor goed te geven , dat is geen bijzondere vergelding ; maar hem , die u kwaad heeft gedaan , wel te doen , is eene betere.quot;

Maar Sadi zou ook mogelijk uit een christelijke bron hebben kunnen putten ; ik haal dus nog een andere spreuk aan, die er niet uit geput kan zijn, omdat ze ten minste drie honderd jaar voor Christus geboorte geschreven is. Deze schoone spreuk behoort bij de Indiërs te huis en leert, hoe men jegens zijn vijand en lasteraar, jegens hem , die ons ongeluk bewerkt en ons mishandelt, zich gedragen moet. Zij luidt aldus: quot;Een braaf mensch moet zijn vijand, die hem mishandelt, vergeven; maar dit is niet genoeg . hij moet hem zelfs zegenen, terwijl hij door hem mishandeld wordt, gelijk de Sandelboom , als hij wordt geveld , onder htt vallen op den bijl , die hem omhakt, welriekende geuren verspreidt.quot;

Overigens kan men voor het oogenblik aan eeu naauwkeurige uiteenzetting van de Aziatische letterkunde nog niet denken ; want hoe vlijtig ook op deze Aziatische korenvelden is gearbeid, en hoe ijverig ook voornamelijk de Engelschen in Indië gemaaid en schoven bijeen gebonden en opgezet hebben , ligt het meeste nog ongemaaid er. niet zaamgebonden op het veld doo elkander. Er zijn ze»r vele boeken in Azië, vooral in het Sanskriet, en het zijn grootendeels volstrekt geen vlugschriften. De vier hoofd-veda\'s, waarvan de kolonel Polier een afschrift heeft, maken alleen elf dikke doelen

2C7

-ocr page 292-

DE WANDSIiECKER BODE.

uit, en het eenige gedicht van Viosa, de Mahabaralha, bevat honderd duizend vierregelige verzen. Die moet men toch door lezen , en te oordeelen na*r de in het Engelsch uitgegeven proeve, gaat dat maar niet zoo als met een gewoon leesboek. In de Purana\'s zegt men, dat nog vijfmaal honderd duizend, en in andere werken meer dan een millioen verzen te lezen zijn , enz.

Intusschen blijkt uit hetgeen er van gelezen en gebruikt is, dat de Indiërs, behalve hun erfdeel, een grooten voorraad van eerlijk verworven bezittingen hebben Over de wijsbegeerte in Indië hebben wij ïoo even gesproken en wij behoeven hier nog alleen bij te voegen , dat in de Sanskrietsche boeken de sporen of liever de wortels van alle philosophische scholen in Griekenland en Italië gevonden kunnen worden, en men tegenover eiken stichter van een dezer scholen een Indiër kan zetten , die zijn voorganger was. Maar ook de eigenlijk zoogenaamde wetenschappen zijn door de Indiërs niet verwaarloosd.

Over de regtsgeleei dheid hebben zij voortreffelijke werken , waarvan de Engelschen er een vertaald en uitgegeven hebben.

Hun oudste boek over de geneeskunde heet Chareca en wordt voor een werk van den god Ciwu gehouden. Overigens is de Aziatische geneeskunde niet zeer stelselmatig. De Arabieren en Perzen volgen de Grieken, en in Indië vindt men eigenlijk alleen Pathoiogiën en Materia-medica\'s , maar zeer goede.

De Indiërs hebben zeer vele geschriften over de muzijk, die bij hen, even als bij de Arabieren en Perzen, de uitdrukking van harts-togt is, geen liefelijk gezang; bovendien ook over de tijdrekenkunde, ofschoon het niets anders is, dan bijna onverstaanbare, op sterre-kunde steunende, fabelachtige overlevering; over de scheikunde, de redeneerkunde, werktuigkunde, heelkunde, ontleedkunde, enz., en voornamelijk over natuur- wis- en sterrekunde. Een zekere Yavan Acharia heeft een wereldstelsel beschreven, dat op aantrekkings-kracht en op de plaatsing van de zon in het midden gebouwd is.

»En , gelijk wij uit Cicero reeds weten,quot; zegt de president William Jones , »dat de oude wijsgeeren in Europa eenig begrip hadden van de middenpunt-zoekende kracht en een algemeene zwaartekracht (die zij echter niet getracht hebben te bewijzen), durf ik beweren , zonder een enkel blad van den onverwelkbren lauwerkrans van onzen onsterfelijke!! Newton te willen afplukken , dat zijn goheele ttieologie en een gedeelte van zijn philosophie in de Veda\'s en in de werken der Soft\'s kan gevonden worden : de bij uitstek fijne geest, die volgens zijn gissing, dooi1 de natuur-lichamen gaat, en in hen,verborgen , de aantrekking en afstooting bewerkt; de uitstrooming , weerkaatsing en breking van het licht, de electricrteit, warmtegevoel en spierbeweging e..z. , wordt door de Indiërs als een v jjde hoojdstof aangenomen , die met al deze krachten toegerust is, en de Veda\'s maken herhaaldelijk toespeling op een algemeen-aantrekkende kracht, die zij voornamelijk aan de zon toeschrijven , die van daar Adihju of de aantrekker wordt genoemd. Maar da merkwaardigste plaats over de leer dei\' aantrekking komt voor in het heerlijke , allegorische ge-d.cht Schirin en Ferhad, of de goddelijke geest en dc menschelijke,

2G8

-ocr page 293-

tefe WANDSDECKER BODK.

feod zonder eigenbelang zoekende en beminnende ziel, e n werk, dat van den eersten lot den laatsten regel een schitterende Tlam is van een godsdienstig en dichterlijk vuur. De geheele plaats ichijat my zoo merkwaardig, dat ik zonder verdere verontschuldiging er een trouwe vertaling van hierbij voeg: *Zij is een sterk convergérende kracht, die ieder stofje doordringt en elk kleinste deeltje naar een ander bepaald voorwerp heentrekt; doorzoek dit heelal van boven naar beneden , van het vuur tot de lucht, van het water tot de aarde , van alles, wat onder de maan tot al wat boven de hemelsche gewesten is, en ge zult geen enkel stofdeeltje vinden, dat dezen natuurlijken aanleg tot aantrekking niet heeft; het eigenlijke einde van den draad van dezen klaarblijkelijk gevlochten grooten garen-streng is niets anders , dan een zoodanig beginsel van aantrekking , en alle andere beginselen behalve dit missen een waren grondslag; uit deze convergérende kracht komt iedere beweging voort, die wij bij hemelsche of aardsche ligchamen waarnemen; het. is een geschiktheid om aangetrokken te worden , die het staal leert zich van zijn plants te verwijderen en aan den magneet zich vast te hechten ; het is dezelfde geschiktheid, die den ligten stroohalm drijft lich vast aan het barnsteen te hechten , deze eigenschap geeft aan ieder wezen in de natuur een streven naar een ander , en een met onweêrstaan-bare kracht bestuurde neiging naar een bepaald punt.quot;

quot;Deze begrippen zijn wel is waar onbepaald en onbevredigend, maar mag ik toch niet vragen, of de laatste afdeeling van Newton\'s onvergelijkelijk werk wel veel verder gaat, en of latere waarnemingen veel meer licht over zoo\'n onverklaarbaar en duister punt verspreid hebben ; dat de hooge sterrekunde en de uitmuntende geometrie, waardoor dit werk opgehelderd wordt, zelfs maar eenig-zins door de Aziatische winkundigen bereikt zou zijn geweest , zou een dwaze gissing zijn , daar van alle Europesche , die er ooit bestaan hebben , alleen Archimedes met hem kan wedijveren ; intus-schen moeten wij ons oordeel over de astronomische kennis van Indië niet uitbrengen , voor de Sunja Sidhanta in onze taal zal zijn uitgekomen en dan zelis is het nag voorbarig te beslissen ; want om een historische opgave van de eigenlijke Indische sterrekunde volledig te hebben , hebben wij de vertaling noodig van ten minste drie andere Sanskrietsche boeken, namelijk van de verhandeling van Parasara , voor den eersten tijd der Indische wetenschap, van de verhandeling van Bahara met alle aanteekeningen van zijn zeer geleerden zoon , voor het tweede tijdvak, en van de verhandelingen van Baszcara vooi de betrekkelijk nieuwere tijden.quot;

In Indië heeft men ook algebraïsche werken , en John Play fair , hoogleeraar in de wiskunde te Edinburg , heeft uit eenige mededee-lingen van de maatschappij te Calcutta opgemaakt, dat de oude Indiërs met wijzen van berekenen vertrouwd zijn geweest, die eerst in \'t begin van de vorige eeuw in Europa bekend zijn geworden. Zij hebben zeer juiste beschrijvingen niet slechts van don dierenriem en de ma inhuizen , maar ook van de andere sterren en de beide halfronden. En dit alles hebben de Aziaten reeds in de vroegste tijden gehad. Een Indische sterrekundige, Meya, heeft in de Sunja

^269

-ocr page 294-

DE WANDSIiECKEH EOllK,

Sidhanla de helling van den zonneweg in zijn tijd op ongeveer 24 graden aangegeven , en Davis heeft in de Tei onderstelling dat deze opgave van 24 gr. juist is geweest en zij van dien tijd af jaarlijks een seconde heeft afgenomen , daaruit den ouderdom van de Surya Sidhanla op 3840 jaar berekend, zoodat Meya aldus lOS\'O jaar na de schepping en ongeveer 500 jaar na den zondvloed zou geleefd hebben.

De jaarboeken der Chinezen beriglen zelfs, dat de stichter van hun rijk 1\'ao, die, zooals wij hier boven vernomen bebben, circa 200 jaar na den Zondvloed geleefd moet hebben, reeds de 12 maanden, 6 met 30 en 6 met 29 dagen, en om de 19 jaren schrikkelmaanden heeft ingevoerd enz. enz En bovendien worden nog de verdeeling der weken in 7 dagen , de benaming dier dagen naar de planeten, de vier eeuwen enz. en de aangelegenheden van zon en maan enz. in de oudste oorkonden van.alle volken gevonden.

De Indiërs hebben ook hun Apollo en de negen zanggodinnen , die bij hen den naam van Gopia\'s dragen. Hun oudste gedichten zijn, even als die van andere volken van godsdienstigen inhoud. De eerste Indische dichter heet Valmici, die een heldendicht, d.-, lidmayana heeft geschreven ; en de tweede heet Viosa, zanger van de J/uha-barata, die als dichter voor even groot en als mensch voor nog grooter en heiliger dan Valmici wordt gehouden. Men zegt dat deze Viosa ook nog achttien pur ana\'s geschreven heelt, die om hun voortreffelijkheid de achttien worden genoemd , waarvan de vier eerste: Brahma of de groote eenige, Padma of Lotos, Brahmanda of het wereldei, en Agni of het vuur op de schepping , de negen volgende op de eigenschappen en de krachten der godheid , en vier andere op de vier menschvrordingen van den grooten eenige betrekking hebben.

De latere gedichten , van minderen en verschillenden inhoud zijn, raar men beweert, in gemakkelijke verzen geschreven . vol geest en vinding en zeer talrijk.

Wij gaan nu eindelijk tot de theologie der Aziaten over ; en de Vedanta-philosophie der Indiërs , die zoo als wij reeds hebben aangemerkt, met de theologie zamensmelt, en dus niet meer eigenlijke philosophic is, zal ons tot brug dienen.

Deze Vedanta-philosophie, die ook in Europa niet geheel onbekend js, en bij de Chinezen, in Griekenland enz. niet onbekend was, leert; dat de stoffelijke en zinnelijke wereld geen wezenlijk bestaan en geen werkelijk aanzijn heeft, maar alleen schijn en begoocheling js, en slechts in zoover bestaat, als zij door ons gevoeld wordt. Het zelfstandige wezen namelijk wilde hierdoor, als door een \'groot schilderstuk of muzikaal drama vol afwisseling, maar tevens vol harmonie, bij de allengs zinnelijk geworden geesten een reeks van beelden , gewaarwordingen en gedachten opwekken en doen ontstaan , zonder welke zij niet konden genezen , of op het regte spoor teruggebragt worden ; en deze soort van begoocheling , waartoe dat groote wezen uit liefde afdaalde, noemen de Vedanta-wijsgeeren Maya. IiUusschen was die reeks van beelden, gewaarwordingen en gedachten zelve voor hen de genezing nog niet, want zij leerden dat alle aandoeningen , al het werken en woelen van de menschelijke ziel slechts Maya, d. i.

270

-ocr page 295-

bfe WANnSBECKER BODE.

begoocheling is, vergankelijk en ijdel, met uitzondering alken van hetgeen door de eerste grondoorzaak in haar gewerkt werd.

En hier betreden wij nu den heiligen grond der theologie of godsdienst , waar de eigenlijke en ware begrippen aangaande God alleen te huis behooren.

God kan alleen uit God gekend worden , niets kan van hem een waar begrip geven , dan hij zelf. Alle indrukken, gedachten en begrippen , die zijn zigtbare en zinnelijke werken bij ons veroorzaken , zijn maar begrippen van eindige zaken; deze kunnen geen kennis van het oneindige, volmaakte geven; maar ons op den weg daar heen brengen kunnen zij en een gisting in ons bewerken, zoo als de Vedanti zeggen, die hiermede eindigt, dat de ziel tot levendig bewustzijn komt van haar oorsprong, en dat elk ander bewustzijn in haar als vernietigd wordt.

Aldus leert onze zoogenaamde natuurlijke theologie, de leer der natuur enz., kortom de wijsbegeerte , dat er een God is, en spoort ons aan naar eigenlijke en ware begrippen van Hem te zoeken , en maakt den mansch op meer dan écne wijze daarvoor ontvankelijk en geschikt. En dit is ook het eigenlijke werk der wijsbegeerte , dit moet en kan zij, voornamelijk de natuurlijke en proefondervindelijke wijsbegeerte , als zij in goede handen is.

quot;Nog een andere reden, zegt Robert Boyle, die den natuurphilo-soof geneigd maakt een geopenbaarde godsdienst en daarmeê het Christendom aan te nemen, is hierin gelegen, dat, terwijl hij er altijd op uit is van de natuurverschijnselen duidelijker en meer voldoende verklaringen te geven, en altijd ziet waar het aan hapert , deze voortdurende gewoonte in zijn hart een groote, ongeveinsde nederigheid voortbrengt, en dat hij , tengevolge van deze deugd , niet slechts zeer geneigd wordt over zaken , die hem duister en onverklaarbaar voorkomen, nadere onderrigting te verlangen en aan te nemen , maar hem bovendien de moed ontbreekt zijn alleen afgetrokken rede voor een geldigen maatstaf der waarheid te houden. En ofschoon een gewoon , niet diepdenkend wijsgeer, die er volstrekt geen bezwaar in vindt van de duisterste zaken in de natuur met in de stoffelijke wereld bestaande vormen, met wezenlijke eigenschappen , sympathie, antipathie en eenige weinige andere kunstwoorden, die hij , om ze te gebruiken niet behoeft te verstaan en wegens hun duisterheid vaak niet verstaan kan, en waardoor hij alle verschijn» selen in de natuur \'meent te kunnep verklaren, en inderdaad liet een ook even goed als het andere verklaren kan, zich af te maken: gt; ofschoon zeg ik , een zoodanig ingebeeld wijsgeer meent dat hij alles verstaat, en dat niets waar kan zijn , dat met zijn philosophie niet overeen komt, zal toch een verstandig en zaakkundig natuurvorscher, die weet hoevele moeijelijkheden in de schijnbaar heldere voorstellingen en verklaringen , zelfs van vele ligehamelijke zaken , nog onopgelost blijven, nooit op het denkbeeld komen zijn kennis van bovennatuurlijke dingen voor onvolledig 1) te houden en nadere inlichtingen daaromtrent verwerpen noch gering achten.quot;

1) Klaarblijkelijk is hier in den tekst een drukfout ia^\'tlopen ca moet er voir: quot;onvolledigquot; het woord quot;voUcdigquot; gelezen worden du vekt.

271

-ocr page 296-

Ï)E VCANDSBECKEH BOD».

quot;En deze gemoedsstemming is juist de ware voor een onderzoeker van de geopenbaarde godsdienst, wien omzigtigheid even noodzakelijk is om dwaling te vermijden , als geleerdheid hem nuttig is om de waarheid te leeren kennen.quot;

quot;Een dagelijksch en ijverig verkeer met de zoo voortreflelijk inge-rigte en zoo bewonderingswaardig gevormde werken Gods geeft den ervaren beschouwer de gelegenheid om te zien , dat zoo vele dingen mogelijk of waar zijn, die hij, zoolang hij alleen volgens de niet genoegzaam ingelichte rede te werk ging , voor onwaar en omuoge-lijk hield, dat het hem langzamerhand tot een gewoonte wordt enz.quot;

quot;De meeste bespotters der. godsdient verachten haar onder andere redenen ook hierom, omdat zij een minachting en afkeer gevoelen voor iedere waarheid, die hun driften en hun belang niet dient; de vriend daarentegen der proefondervindelijke wijsbegeerte is gewoon waarheden op te sporen , hoog te achten en lief te hebben , die zijn zinnen niet streelen , zijn driften en eigenbelang niet dienen , maar die slechts aan zijn verstand het mannelijke en geestelijke genot verschaften , dat hij door het aanschouwen van duidelijke en verheven waarheden , die zijn wettig deel en erfgoed zijn , ondervinderi moet. — En hij, die gewoon is waarheden van een mindere waarde hoog te schatten , alleen omdat zij waarheden zijn , zal wel nog veel stei kei-geneigd zijn de goddelijke waarheden , die van veel hooger waarde en van onwaardeerbaar en eeuwigdurend nut zijn, op hoogen prijs te stellen.\'\' —

quot;Bovendien rust de bespiegelende en spitsvondige wijsbegeerte haar volgelingen zelden met meer dan dialectische en schijnbare bewijsgronden uit, waartegen van den anderen kant evenveel kan wor den ingebragt, zoodat menschen, die meer talent dan opregie liefde voor de waarheid hebben , met een schijn van waarheid zonder ophouden zouden kunnen voortr edeneren. En inderdaad vindt men al in de wijsbegeerte van Aristoteles verscheiden punten van ver schil , waarover reeds eeuwen lang is gestreden en waarover- nog eeuwen lang gestreden kan worden , als die wijsbegeer te nog zoolang bleef bestaan. Maar een grondig natuuronderzoeker, die er zich aan gewend heeft, bij zijn betoogen de beginselen der wiskunde en van een gezonde wijsbegeerte en de duidelijke getuigenis der zintuigen of van bewezen feiten in aanmerking te nemen, krijgt een zekere gevatheid om de kern van een bewijsgr ond aan te vallen , en hij weet zeer goed dat dialectische spitsvondigheden en kunstgrepen hem zijn kracht niet ontnemen. Ook is het voor- hem van meer- belang een bewezen waarheid aan te nemen , dan geleer d en diepzinnig over haar- te str ijden.quot;

quot;Ik heb tot mijn leedwezen opgemerkt, dat het meerondeel dei-bespotters van de godsdienst, die onder ons zijn, den geest van Pilatus hebben (die spotachtig vroeg wat waarheid was, en toen zonder een antwoord af te wachten de deur uitging), en dat zij in elk onderzoek van de waarheid, dat een ernstige en onafgebroken inspanning vordert, tegenzin hebben. Zij zijn meestendeels oppervlakkige, ligtzinnige partij-mannen, die voor- de buitenzijde der- dingen blijven staan en van den hak op den tak springen. En daarom

272

-ocr page 297-

DÉ WANDSBECKER BODE.

zijn zij ook, hoe hoog andere raenschen, die niet meer zijn dan zij\' van hen ook mogen opgevea , in den regel even slechte wijsgeeren als Christenen. Kortom , even als men een oppervlakkige kennis, gelijk men die bij bespotters der godsdienst meestal aantreft, en die hen almede tot bespotters der godsdienst maakt, zeer gepast bij een gewonen zwemmer vergelijkt , die alleen de dingen kan aangrijpen , die op het water drijven, zoo kan een proefondervindelijke wijsgeer bij een ervaren duiker vergeleken worden , die niet slechts kan halen wat boven op het water ligt, maar ook tot op den bodem van het water kan gaan om van daar paarlen, koraalsteenen en andere kostbare voorwerpen, die hier voor de oogen en handen van andere menschen verborgen zijn en veilig liggen, naar boven en aan wal te brengen.quot; ,

Ik zou gaarne nog meer van dezen verstandigen , eerlijken man voorlezen , die over «en wetenschap, waaraan hij zich zijn geheele leven door gewijd en waarin hij door gansch Europa zich een groo-ten naam gemaakt heeft, zoo bescheiden en onpartijdig oordeelt en aan een betere, die eigenlijk de zijne niet was , den voorrang niet alleen toekent, maar dien ook uitvoerig tracht te bewijzen 1); maar ik durf Tan mijn lezers niet te veel vergen, en heb het toch mogelijk reeds te veel gedaan.

Ik zal ze nu dan ook niet lang meer ophouden, daar zij, gelijk algemeen bekend is, over de theologie der Aziaten voorlezingen kunnen bekomen, die hun van meer nut zullen zijn: over de Indische theologie, een vrij uitvoerige van een geleerde in dit zoowel als in menig ander vak 2); over de theologie der oude Perzen, de Zend-Avesta\'s ; over de Chinesche, onder anderen Pater Intercetta en zijn drie ambtgenooten. 3) Men heeft deze Jezuiten wel eens willen verwijten, dat er veel eigen verzinsel in hun werk is binnen geslopen; en het kan best zijn, dat het niet geheel zonder eigen verzinsel gegaan is, zooals het dan ook bij zoo\'n onderwerp uit een taal als de Chinesche zonder eigen verzinsel niet best gaan kan; maar wat de hoofdzaken betreft geeft het goede uitwegen, en die laten zich zoo maar niet verzinnen.

De uitoefening van de Perzische godsdienst is, sedert de Mahome-danen in Perzië en die streken de overhand hebben gekregen, op Kirman en Surate beperkt; de andere godsdiensten worden nog in groote\'landen en rijken gevolgd, en de Aziaten zijn zeer ijverige en naauwgezette aanhangers der godsdienst en leven haar voorschriften getrouw na. Zij komen dagelijks in de Pagode en doen ieder voor

1) The excelluncy of theology; or preeminence of the study of DiTinity above that of uatural philosophy, en andere verhandelingen in: the Works of Robert Boyle, Vol. 6. 4to 1772,

2) liet godsdienststelsel der Brahminen beknopt Toorgesteld, en uit zijn hoofdbeginselen verklaard enz. door Dr. J. F. Klenker. Benevons een kort uittreksel uit Sid/mniiam of de Samskrdamlseha spraakkunst van Fr. Paullirü a S. Bartholomeo, van wien ik onder anderen mijn berigten over het Sanskriet heb overgenomen.

3) Confucius Sinarum Fhilosophus etc. studio et opera P. Intercetta, C. Her-drieh, J Eougemont, P. Couplet, P. P. S. J. Jussu Ludovici Magni etc. e bibliothcca regia proiiit. Parisiis MDCLXXXVII in Fol.

27^

18

-ocr page 298-

DE WANDSBECKKR BODE.

zich hun gebeden, en op feestdagen stroomen zij met. groote scharen te zamen, dragen hun afgodsbeeld door de straten en brengen het weder naar de Pagode terug. Zij nemen de vasten streng in acht, en zeggen de voorgeschreven boetgebedjes, dikwijls honderd en duizendmaal achtereen op, volgens hun rozenkrans van verschillende soorten van zaadkorrels of ook wel van edelsteenen in goud gezet. Zij bidden niet alleen voor zich zelve en de levenden, maar hebben ook roerende gebeden voor de afgestorvenen, die volgens hen na den dood noch Bobuns of reinigings-perioden moeten doorgaan.

De pagoden, die gedeeltelijk en vooral in het regtzinnige Nepstl groote en prachtige gebouwen zijn, hebben twee afdeelingen, één uitwendige voor het volk en één inwendige voor de Brahminen. Aan het afgodsbeeld in de uitwendige aideeling geplaatst, brengen de goedaardige Indiërs hun offeranden, bloemen en vruchten, zelve, en aan het afgodsbeeld in het inwendige gedeelte laten zij ze door de Brahminen uit hun naam aanbieden, en staan intusschen daar buiten onder het afdak met gevouwen handen, en wachten totdat de Brahmin terug keert en hun olie of bloemen geeft, die nabij den god zijn geweest, en trekken dan tevreden naar huis terug. Honny soit qui mal y pense. — Somtijds ook zetten zij hun spijs of drank wel eens, voor zij ze gebruiken, voor het beeld néér, opdat zij voor hen des te gezegender zouden zijn.

De zonden zijn bij hen in drie klassen verdeeld, groote, middelmatige en kleine: tot de groote rekent men daar bij hen onder andere: beleediging van een vromen kluizenaar, ondankbaarheid jegens zijn onderwijzer en het onregtmatig terughouden van het verdiende arbeidsloon. Van de kleinere zonden laten de Indiërs zich door besprenkeling met gewijd water zuiveren, en voor de groctere onderwerpen zij zich vrijwillig aan de lastigste reinigingen, bedevaartgangen, soms eenige honderden uren ver, en aan allerlei andere harde boetedoeningen, welke de Brahminen hun opleggen. Van deze boetedoeningen en reinigingen zijn zelfs de Koningen en Vorsten niet uitgezonderd, en de Brahminen zien hun in zaken, de godsdienst betreffende, niets dooi1 de vingers. Zoo had de Koning van Travan-core tegen de helft van de vorige eeuw in den oorlog tegen de Europeanen eenige tempels verwoest, en hij kon geen vergeving en reiniging van zonde ontvangen, voordat hij door een groote gouden koe, die hij moest laten maken, bij den mond er in en aan het andere einde er weêr uit gekropen was, en deze koe staat nog op het paleis te Padmannsbom, als een bewijs voor de billijke en strenge handhaving der godsdienst in Indië, zonder aanzien des persoons.

Het kluizenaarsleven en de bedevaartgangen zijn in Azië zeer gewoon, en meestal uit eigen, vrije verkiezing om zich de gunst der goden te verwerven; somtijds verzamelen zich dan ook, volgens Thevenot, alleen te lugernat, een zeer beroemde pagode aan den mond van den Ganges, wel 20,000 bedevaartgangers, die daar, als zij arm zijn, op kosten van de pagode dagelijks van het noodige worden voorzien enz.

Voor dit alles verwijs ik, gelijk ik reeds gezegd heb, den lezer

274

-ocr page 299-

bE WANDSBECKER BODE.

naar de bovengenoemde voorlezingen, waar de lezer over de gods-dienstleeren der Aziaten wat naders hooren en ieder in \'t bijzonder regt van nabij beschouwen kan.

Hij zal bij die gelegenheid vinden, dat zij, als de kinderen van één vader, wel ieder haar eigen gezigt, maar allen toch zekere familietrekken hebben, die hier meer in \'t oog vallen dan bij de meeste oude volken van de andere werelddeelen Wat in de kinde-ren uiteenloopend is, dat hebben zij, denk ik, ieder van zich; wat daarentegen bij allen hetzelfde is, de familietrekken en gelijkenis, dat hebben zij van den vader en kunnen het van niemand anders dan van den vader hebben.

Van een draad kan de ééne wever dit, een andere dat werk maken; maar den draad moeten beiden hebben. De draad kan zonder die werken bestaan en gedacht worden, maar geen van de werken zonder den draad.

Wij willen dus dien gouden draad, die sedert den oorsprong der wereld van den hemel op de aarde voor de menschen neergelaten is, in de Aziatische weefsels ten slotte nog eens beschouwen en zien welk gebruik wij voor ons er van kunnen maken.

quot;Alle Aziatische godsdienslleeren berusten, voor zoover wij gezien hebben, op den val der geesten, engelen zoo wel als menschen, en zijn voor déze laatsten de wet en de eenige weg tot herstel.quot;

Volgens de oudste Veda\'s der Indiërs zou aan de gevallen geesten, de engelen, eene zoodanige wet onder zekere voorwaarden ook zijn aangeboden en sommige van hen deze liefde en goedheid ook dankbaar erkend hebben. Maar hun hoofdman en aanvoerder had niets van liefde en inschikkelijkheid willen weten en zijn aanhang tot zijn gevoelen overgehaald, en zoo hadden zij zich gezamenlijk hardnekkig verzet en gezworen, onverzoenlijke en eeuwige vijanden van het goede te zijn.

quot;Allen zijn van bovewnmschelijken oorsprong, an door een hemelsch wezen geopenbaard en meegedeeld, aan de Perzen door Hom of Ormuzd, aan de Indiërs door Brahma, enz. in een hemelsche taal, Dewte Negari bij de Indiërs, en Avesla bij de Perzen enz., waaruit zij in een menschelijke taal uit Avesla in het Zend, en uit Dewte Negari in het Sanskriet zijn overgebragt.quot;

quot;Allen nemen een eerste, onbegrijpelijk, ondoorgrondelijk, hoogste wezen aan, Xam-Ti in het Chineesch, Oromasdes in het Perzisch, Parabramasta in het Sanskriet enz., dat zij in een drievoudige gedaante aanbidden, en door een driehoek of een ander drievoudig beeld aanduiden.quot; Over de betrekking van den een tot den ander zijn de Aziaten het niet eens, gelijk b. v. de Indiërs hun Trimurti als de eerste openbaring en als een voortbrengsel van dat eerste wezen schijnen te beschouwen. Kampfer vond het in Japan; de Mithra der Perzen is drievoudig; het beginsel van de Chaldeërs drievoudig; in de Pagode staat, zooals wij gezien hebben, het beeld van de Trimurti, dat in het Sanskriet, even als Nappa Nappa bij de Zuid-Amerikanen, drieënheid beteekent. Zoo is ook bij de Indiërs de geheimzinnige naam der godheid, dien zij niet uitspreken, maar slechts stilzwijgend in den geest beschouwen, drievoudig: want O\'M i

18 *

275

-ocr page 300-

DE WANDS13ECKER 130DE.

gelijk doze naam dikwijls wordt geschrevon , is volgens Jones eigenlijk AUM, Vischnu, Ciwa Brahma. Ook de Chinesche geschriften hebben een naam van drie letters enz.

quot;Allen nemen een wezenlijke gelijkheid aan tusschen het eerste liezen en de menschel jke ziel, en de mogelijkheid van een onmiddelijke gemeenschap tusschen beide, en van een verandering door ingeving bij den mensch.

quot;God is het onvergankelijke wezen en heeft zijn verblijf in een heilige woning ; de denkende ziel is een zuiver licht, zij schijnt met onverholen glans. Deze denkende ziel, het onsterfelijke beginsel genoemd , is een openbaring van die lichtverspreidende kracht die de hoogste ziel wordt genoemd quot; 1)

quot;Ik peins in den geest over die lichtverspreidende kracht, die Brahma heet, bestuurd door het verborgen licht, dat in mij woont, en waardoor ik in staat ben te denken, het leeft in mijn hart. — Ik zelf ben een duidelijke openbaring van den hoogsten Brahma.quot; 2)

quot;Ofschoon de door den hemel aan den mensch meêgedeelde natuur zegt de Chinesche godgeleerde Cou-su ,Vin haar wezen iets waars en onveranderlijks is, kan de mensch toch , oradat hij van die oorspronkelijke reinheid , onschuld en waarheid is afgeweken, haar niet geheel en al kennen en haar volgen , voor hij zelf heilig wordt.quot;

quot;Dat de Allerhoogste Brahma , zoo bidden d« Brahminen , die de zeven werelden verlicht, mijn ziel met zijn licht mogt willen vereenigen , d. i. , niet zijn eigen ziel , die boven de zeven werelden woont.quot; 3) En een geheele Upanga van de Indiërs , de Mimansa, leert door welke middelen de ziel zich tot haar eerste beginsel kan verheffen.

De Vedanta-philosophen nemen , gelijk ik boven reeds vermeld heb, den invloed van de eerste oorzaak op de menschelijke ziel als vast aan De Chinesche wijsgeeren ook, en zelfs zeggen zij : \' \'als de mensch dooi- den opperm«gtigen beheerscher van den hemel geleid en bestuurd wordt, dan geschiedt dit. niet door hek vernemen of hooren van een menschelijke stem, maar het hart neemt deze geheimzinnige en zachte leiding in zich op.quot;

Zij leerden dat quot;de mensch door zijn hart, in zoover dit een zekere heerschappij voert over alle aandoeningen en gewaarwordingen van het gemoed en het ligchaam, to* de kennis van dat grootste en hoogste hurt van de goddelijke wijsheid kan geraken.quot; — quot;Dat hij door de kennis van zijn ziel tot de kennis van de zielen zijner medemenschen en hun genezing, en verder van de andere wezens en zelfs van den hemel zich kan verheffen , zoodat hij midden tusschen hemel en aarde staat, en in vereeniging met deze een drievoudig wezen uitmaakt.quot;

quot;Allen gebieden te streven naar reinheid in gedachten, woordeen werken, en te strijden tegen het kwade en legen het beijinsel van hel kwade door de krachten van de godsdienst.\'\'\'

1) Asiatic Researches. Vol. V. p 353.

2) As. Kus. Vol. V. p. 3*19.

3) t. a. p. p. 349.

276

-ocr page 301-

IiE VVANDSBECKER BODE.

\'\'Ik bid zoo spreekt de Pers , quot;uit, de volheid mijns harten , ik bid met reinheid der gedachten , met reinheid van werken. Geheel en al geef ik mij over aan iedere goede gedachte, aan ieder goed woord, aan ieder goed werk, en maak mij los van alle kwaad in gedachten, in woorden en in werken. Ik geef mij over aan de Amschaspands, de onsterfelijke en goddelijke geesten, en loof en prijs ze met het gebed van al mijn gedachten , woorden en werken. In deze wereld zij hun mijn ligchaam en mijn ziel geheiligd! Ik roep ze aan uit de volheid mijns harten.quot; 1)

quot;Uit het Noorden en alle in het Noorden gelegen streken,quot; wordt in de Vendidad gezegd, quot;komt Ahriman, de Vorst der boozo geesten , dood en verderf aanbrengend , toesnellen ; Ahriman , de vader van de booze wet, loopt en loopt onophoudelijk rond. — quot;Ikdus sprak Honovar, quot;bragt de heilige wet in werking en hierop verwijderde zich deze Darudi, de moordenaar en leeraar van de booze wet.quot; 2) Over het algemeen wordt bij de Perzen de geheele godsdienst als de openbaring van een kracht en een rijk des lichts voorgesteld tot bestrijding en overwinning van de kracht en het rijk der duisternis.

Ook in de godsdienst der Indiërs is het juist zoo. Moisasur is hier sedert zijn afval en sedert hij met zijn partij uit den hemel, 31 aha Sarga, in de Ondera of de onderwereld, is geworpen , de groote vijand der menschen en van al het goede geworden. Zij beproefden al terstond de schepping der wereld te beletten , en trachten van dien tijd af onophoudelijk haar en de menschen te verderven en de heerschappij over beide aan zich te brengen. En de menschen tegen dien verderfelijken invloed door lessen en kracht te wapenen is zoo zeer het werk van Brahrna, Ciwa en quot;Vischnu , dat deze, gelijk wij hebben gezien, zoodra er gevaar is dat het kwade en de duisternis de bovenhand zullen krijgen , zigtbaar wordt.

quot;Allen spreken van godsdienst, gevoel van berouw, boetedoening, o/feranden enz., van een tusschenkomst van helpende wezens en middelaars van reinigingsmiddelen.quot; De Indiërs hebben den heiligen Ganges. quot;Zijn water , de moeder van alle werelden , reinigt ons — want zijn goddelijke wateren nemen alle zonden weg.quot; 3)

De reiniging door water is een hoofdartikel van de Indische godsdienst en in de nabijheid van iedere eenigzins groote pagode is gewoonlijk een vijver om zich te reinigen en te baden.

De Perzen hebben den heiligen Arduisur. quot;Zend uw gebed , zoo luidt het voorschrift bij hen , tot het reine, hemelsche, heilige water op, dat niet voortgebragt is. Op aarde zijn booze lusten en dood , maar het water verdrijft beide.quot; 4)

De Chinesche wijsgeeren klagen zeer over deze booze lusten , en dat de menschen ze niet willen kennen. quot;Alles is te vergeefs,quot; zegt Confucius , quot;alles is te vergeefs ; want waar zal men menschen vinden , die zich zelve zouden gadeslaan, die getuigen tegen, aanklagers

1) Zend-Avesta van Eckard, p. 228.

2) t. a. p p. 245.

8( Asiatic rcsearchos. Vol, v. p. 359.

4) Ze»d-Avesta van Eckard. p. 236.

277

-ocr page 302-

DE WANDSBECKER BODE.

van en regters over zich zelve zouden willen zijn ? Ik heb er nog geen gezien , die zijn schuld bekende, die geneigd was voor de inwendige regtbank van zijn geweten te verschijnen , zich zeiven strafbaar te vinden , en de verdiende straf op zich zeiven tue te passen en te ondergaan.quot; — quot;Alle uitwendige vereering en alle gebruiken moeten uit een hart, vol waarachtige en betatnende neigingen , als uit hun bron en oorsprong voortkomen , en zijn , als zulk een hart ontbreekt, ijdel menschenwerk en niets dan logen.quot;

Het offeren is bij hen zoo oud als de godsdienst, zelfs beteekent Fo-hi of Pao-hi, zoo als de stichter van hun godsdienst ook wordt genoemd, in het Chineesch Victima, offer; zij gelooven dat, de hemelsche lucht, gelijk zij het noemen , die in den offeraar is, met de hemelsche lucht des hemels door middel vaneene zekere sympathie zich vereenigt, om welke reden ook hij , die wil offeren , zich eerst reinigen en vasten moet , opdat zijn lucht, die door wereldsche zorgen en booze lusten, als door nevels verduisterd woidt, rein en hij zoo tot het offeren geschikt zou zijn.

quot;Allen hebben ten laatste geheimzinnige en door hieroglyphische beelden, mi/thologische verhalen, heilige plegtkjheden ens. als met een sluijer bedekte punten , die wel een duidelijke beteekenis voor het oog bij den eersten opslag hebben , maar wier eigenlijken en diepen zin alleen de priesters en leeraars der godsdienst kennen en verstaan, om daarvan ten nutte hunner leerlingen overeenkomstig hun ijver en trouw een wijs gebruik te maken.quot;

Maar, om de waarheid te zeggen, mij komt het voor, dat de priesters en leeraars in Azië dezen zin zelve niet meer kennen en verstaan. —

Over den algemeenen ijver der menschen voor godsdienst en godsdienstige werken.

Alle volken , die wij in Azië beschouwd hebben en in alle wereld-deelen be=chouwen kunnen , hebben en hadden alle eeuwen door een groote voorliefde , gehechtheid , achting , aandacht, eerbied , enz. voor de godsdienst, een ieder voor de zijne. Deze eerbied is gewoonlijk blind , doch dit is toch geen noodzakelijk bestanddeel van zijn natuur ; dit echter is een noodzakelijk bestanddeel, dat hij het voorwerp zijner vereering als iets hoogers , als iets buiten zijn bereik en boven zijn begrip beschouwe. Hoe zou het eigenlijk mot dien algemeenen eerbied wel gesteld zijn ? Van waar komt hij , en hoe heeft hij zich bij de menschen en volkeren gevestigd ?

Van beneden beschouwd, of hoe die eerbied, nadat hij eens onder de menschen gangbare munt geworden en overal ingevoerd was , op de volgende geslachten overgaat, is volstrekt niet moeijelijk te verklaren. De vader en de meester hadden en beieden dien eerbied , en zoo zal ook de zoon en de dienstknecht hem wel hebben en belijden. Van den berg af loopt het water gemakkelijk en vindt het van zelf zijn weg, maar den berg op komt men eindelijk aan een punt, dat het hoogste is en van daar kan het water niet zijn komen loopen, maar moet er zijn wel hebben.

278

-ocr page 303-

DE WANDSBECKER BODE.

Zoo komt men ook bij onze vraag opwaarts klimmende eindelijk bij een man, die den godsdienstigen eerbied had , zonder het voorbeeld van een vader of een meester te hebben — en hoe kwam hij er aan ?

quot;Hoe de eerbied in \'t algemeen untstaan is , zal de wijsbegeerte beantwoorden. De menschen hebben altijd eerbied en achting betoond voor nuttige uitvindingen , en hoe zouden zij dan voor de nuttigste van allen een uitzondering hebben kunnen maken?quot;

\'t Mag zoo zijn, ik heb er vrede meé, maar op die wijze en daarmede is onze vraag nog niet uit de wereld. De achting voor een nuttige uitvinding en de geneigdheid en eerbied voor de godsdienst zijn twee zaken van geheel verschillenden aaid en de gevallen zijn uiterst zeldzaam , waarbij zich een geheel geslacht of een geheel volk voor een sextant of een kijker, zoo als van Dollond, zou laten verbranden of uitroeijen. Bovendien zou het nut der uitvinding zeer naar den smaak en zeer in het oog vallend moeten zijn, als de achting slechts eenigermate algemeen zou worden.

quot;Ja , maar de menschen zijn van nature bijgeloovig, en niets verblindt en treft hen zoo gemakkelijk en zoo krachtig, als godsdienst en godsdienstige werken , offeranden en diergelijke.quot;

Ongetwijfeld moeten de menschen wel een bijzonderen aanleg hebben om door godsdienst en godsdienstige werken bewogen ta worden , want de dieren worden er niet door bewogen; welligt gevoelen zij inwendig, zonder het zelve goed te begrijpen of te weten, de noodwendigheid en mogelijkheid van beide. Maar van bijgeloof mogen we hier nog niet spreken.— Want dan zou het water al stroomen , en wij vragen hoe het aan het loopen is gekomen.

Het is een vraag van dieper zin dan menigeen wel denkt, hoe de eerste offeraar op de gedachte van het offeren is gekomen , en bij een nader onderzoek èn meer belangstellende beschouwing zou het mogelijk kunnen schijnen, dat het volstrekt geen menschelijke uitvinding is. Maar wij willen dit nu aan de wijsbegeerte eens toegeven , om des te duidelijker te zien, of een gebruik, dat over de geheele wereld is ingevoerd en sedert zes duizend jaren bestaat, en of de eerbied er voor dien wij nog na zes duizend jaren bij alle volken aantreffen, van zulk een menschelijken inval, uitvinding en gril afgeleid of er door verklaard kan worden.

Een mensch dus zal, geheel uit eigen beweging, op het denkbeeld van offeren zijn gekomen, en wij willen hem er nog wel op een zeer eenvoudige en verstandige manier toe laten komen. Wij nemen aan, dat een man met een warm en dankbaar hart in den boezem, die nooit een weldaad kan ontvangen rF genieten en die niet aannam of genoot, zonder eerst den weldolVier opgezocht en hem de hand gedrukt te hebben — dat zoo\'n man , onder den met sterren bezaaiden hemel, of in zijn bloementuin , :.aast de wieg van zijn kind of midden in zijn korenvelden , in één woord bij het aanschouwen van de ontelbare weldaden van den hemel en de aaide , naar den weldoener heeft omgezien en dat, toen hij er geen kon vinden en de weldaden altijd door op nieuw hem toevloeiden, eindelijk zijn hart zelf overliep en hij er geen weg meer meé wist: wij

279

-ocr page 304-

I)E WANDSBECKER BODE.

nemen aan , dat hij om zich uit deze verlegenheid te helpen en zijn dankbaarheid lucht te geven een wonderlijken inval h^eft gehad, den onbekenden weldoener, die dan toch ergens moest zijn , een altaar heeft gebouwd, en voor hem , of hij het zag of niet, het beste zijner lammeren er op gelegd en verbrand heeft. Wat zal nu hieruit volgen ? Niet veel.

Zijn zoon en eenige gevoelige naburen zouden mogelijk dit offeren regt aardig hebben gevonden en het allen terstond, en vooral de eerste weken , hebben nagedaan, zoo als de menschen op een zekeren tijd de quot;sentimenteele reizenquot; aardig vonden en zich allen een duos a la Yorick aanschaften ; maar het zou niet lang hebben geduurd , of dat offeren zou «ude kost zijn geworden , en even als de doos, bij hen wéér uit de mode zijn geraakt. De andere ondankbare of ongevoelige tijdgenooten echter zouden den man volstrekt niet hebben begrepen en over hem en zijn altaar gelagchen hebben; en bovendien is het tien tegen één dat het offeren hem zeiven zou zijn gaan vervelen, of hij moest heel anders gebouwd zijn geweest, dan alle andere menschen. Men feliciteert zijn weldoener wel , als de weldaad nog versch in het geheugen ligt, op zijn JaarJag, met nieuwjaar enz., maar langzamerhand komen do brieven al minder en minder, en eindelijk blijven zij geheel en al weg:

En nu om die godsdienstige aandacht, dien eerbied aan de tijdgenooten mee t« deelen , in te prenten en in werking te brengen , daaraan valt hier nog niet te denken , daarvan is in \'t geheel geen spraak. En voor wien ook hadden zij dien eerbied moeten hebben ? Voor hem , dis offerde ? Die was immers huns gelijke, die zijn gevoel op zijn manier uitdrukte, en hij deed niets, dan wat zij allen ook konden doen , zoodia zij er lust in hadden. Voor hem , aan wien geofferd werd ? Maar , al hadden zij ook van hem een begrip , dan wisten zij toch niet en konden ook op geen wijze weten , uit geen omstandigheid de gevolgtrekking maken , dat hij bij dit altaar en dat offer meer tegenwoordig was , dan op iedere andere plaats. En hij, die het offer bragt, wist het evenmin, en kon het ook evenmin weten als zij.

Wat nu bij dit offer waarheid is, is waarheid bij alle menschelijke uitvindingen , die slechts een uitdrukking van het gevoel en van de gezindheid zijn ; ei\' is meer waarheid , naarmate de uitgedrukte gezindheid edeler , d. i. , meer tegen den stroom in is, en de bestrijding en onderdrukking der zinnelijke driften en hartstogten zich ten doel stelt. Want de menschen, wien zoodanige driften en hartstogten aankleven , zullen , zoo zij er overigens geen andere oorzaken of aanleiding toe bobben , met zulke zaken waarschijnlijk zich niet inlaten en nog veel^iinder mot ijver en eerbied er voor vervuld worden.

Op deze wijze dus brengen wij het altaar niet op vasten grond, en op deze wijzs kunnen wij van een algemeenen eerbied geen rekenschap en verantwoording geven. Als dus deze eerbied in de wereld algemeen is — en dat is hij immers — en als het altaar in de wereld op vasten grond staat — en dat doet het immers — dan zal het met den oorsprong van de eene zoowel als van het andere anders moeten gesteld zijn. Eu er blijft wel niets over, dan dat bij

280

-ocr page 305-

DE WANDS13ECKER DODE.

de godsdienst, die deze aandacht en dezen eerbied meedeelde en inprentte , iets buitengewoons , iets boven het begrip en de magt van hen, aan wie zij meêgedeeld en ingeprent werd, heeft plaats gehad. Zij moesten iets gevoelen , dat zij niet begrijpen , maar slechts eerbiedig vreezen en aanbidden konden, en dat zij aan hun kinderen en afstammelingen als onbegrijpelijk en aanbiddenswaardig meêdeelden en overleverden.

quot;Maarantwoordt nu de wijsbegeerte , quot;als men zulks ook wilde toegeven, dan toch zou dit onbegrijpelijke bedrog zijn, en de offeraar een bedrieger, die de toeschouwers wilde inboezemen , om tot zijn doeleinde er misbruik van te maken.quot;

Ongetwijfeld kan dat zoo zijn. En dit is bovendien niet slechts mogelijk , maar , helaas , ook maar al te dikwijls werkelijk gebeurd. Deze bedrieger kon daarenboven ook nog de eerste bedrieger zijn, maar de eerste offeraar was hij niet; hij wist ook al iets van een godsdienst en van een eerbied, die daardoor kan worden ingeprent. Het misbruik , zou men denken , doet het juiste gebruik veronderstellen , het bijgeloof het geloof, de uitzondering op den regel den regel, enz.

Het ware en goede is noodzakelijk het eerste, en het slechte en de leugen kun slechts het tweede zijn. De eerste offeraar moest reeds geofferd en niet bedrogen hebben, en toen kon eerst de bedrieger komen en ivillen bedriegen.

Voorrede voor de vertaling van Fénélon\'s werken van godsdienstigen inhoud.

De mensch is voor «en vrij bestaan geschapen, en zijn innerlijk gevoel haakt muv het volmaakte, eeuwige en oneindige, als naar zijn oorsprong en zijn bestemming. Hier echter is hij aan het onvolmaakte gekluisterd, aan tijd en plaats; en wordt daardoor belemmerd en teruggehouden en van zijn vaderland gescheiden.

En daarom heeft hij hier geen rust en woelt en werkt en peinst en tobt, en is in voortdurende gejaagdheid om te zoeken en te krijgen wat hem ontbreekt, en wat hem duister voor den geest zweeft.

Maar dewijl hij niet anders dan in en met zijn kluisters zich kan bewegen, is zijn streven vruchteloos en te vergeefs, niettegenstaande al zijn inspanning en aangewenden ijyer. Hij kan, binnen den omtrek van zijn cirkel, ontdekkingen doen, vele en verschillende, schoone en nuttige, scherpzinnige en diepzinnige dingen uitvinden ; maar aan zich zeiven overgelaten kan hij het volmaakte niet bereiken ; want, zoo als wij reeds hebben gezegd, in al wat hij begint en onderneemt, brengt hij juist wat hem hindert en in den weg staat mede, en kan zich van zijn eigen persoonlijkheid niet loswerken.

Zal hij tot zijn bestemming geraken, dan moet er voor hem een weg van een anderen aard zijn, waar het oude vergaat en alles nieuw wordt, waar die belemmering, die hem in den weg staat en hindert, en die hij zich zeiven niet afnemen kan, door een vreemde hand hem afgenomen wordt, en hij, niet zoo zeer juist onderwezen, als

281

-ocr page 306-

DE WANDSBECKER BODE.

wel veranderd en boven zich zeiven en de wereld verheven wordt en op die wijze aan de volmaakte natuur deel krijgt.

En dezen weg, die de verborgenheid van het Christendom is, beschimpen en verbeteren de menschen, en zij willen liever over den grond kruipen en stof eten.

Het is daarom echter niet minder groot en heilig en van niet minder waarde dat, als iemand zich zelf van zijn bestaan bewust is, hij alles voor niets houdt, en vader en moeder verlaat om op zich zeiven te letten en zich zeiven meester te leeren worden.

Indien nu al hier met quot;wijsheidquot; en quot;kunstquot; niets kan gedaan worden en de gave Gods niet voor geld en voor wereldsche gunst kan gekocht worden, en de mensch niets nemen kan, tenzij het hem van den hemel worde gegeven, zoo kan hij toch door een zekere stelselmatige behandeling en besturing van zich zeiven, zich voor het opnemen dier gave vatbaarder maken en den weg voor de vreemde hand bereiden.

Over dit bereiden van den weg en dit vatbaar maken enz. handelt nu de aartsbisschop Fénélon in zijn door mij vertaalde werken, en deelt daarin, niet alsof hij de wijsheid in pacht had en dien weg alleen kon beoordeelen, niet alsof hij jagt maakte op de gunst en goedkeuring der menschen, maar als iemand, die de zaak onderzocht heeft, en dien zijn eigen zaligheid en die zijner medemenschen ter harte gaat, zijn bevindingen en zijn raad eenvoudig en onbevooroordeeld mede. En ofschoon hij eigenlijk voor de Christenen van zijn-geloofsbelijdenis geschreven heeft, en die van de andere in sommige punten een ander gevoelen zijn toegedaan, kan het toch niet anders of allen, wien één en dezelfde strijd is opgelegd en die één hoop en één Jezus Christus hebben, zullen hem met genoegen en nut lezen.

En wie weet of zelfs van de niet-christenen en on-christenen niet de een of ander, door de zachtheid en den ernst van dezen bemin-nelijken schrijver aangespoord, zijn weg nog eens aandachtig bij zich zelf zal overleggen, hoe zeker hij overigens dien meende, te kennen.

De geschiedenis van den Griekschen jongeling is bekend: die kwam, ook zeker van zijn geluk, het haar, volgens het gebruik van die tijden, met rozen bekranst, in de zaal van een wijze, die over den onsterfelijken geest, die in den raeusch is, en over het ware geluk sprak. En toen hij een tijdlang naar hém had geluisterd, plukte hij stilletjes en ongemerkt de céne roos na de andere uit dei krans, en wierp ze op den grond.

Aan mijn zoon Johannes. t790.

Zilver en gcud heb ik niet; maar wat ik heb, dat geve ik u.

Lieve Johannes.

De tijd nadert langzamerhand, dat ik den weg moet gaan, waarvan men niet terugkomt. Ik kan u niet medenemen en laat u in een wereld achter, waar goede raad niet overtollig is.

Niemand is wijs van kindsbeen af: tijd en ondervinding maken hier wijs en leeren het kaf van het koren scheiden.

282

-ocr page 307-

DE WANDSBECKER BODE.

Ik heb de wereld langer gezien, dan gij.

Al wat blinkt is geen goud, mijn waarde zoon, en ik heb menige ster aan den hemel zien verschieten, en menigen staf, waarop men steunde, zien breken.

Daarom wil ik u eenigen raad geven en u zeggen, wat ik gevonden heb en wat de tijd mij geleerd heeft.

Niets is groot, dat niet goed is; en niets is waar, dat niet bestaat.

De raensch is hier niet te huis en wandelt niet maar zoo, zonder doel , in zijn daagsche pak rond. Want zie slechts, alle dingen hier , met en om hem , zijn en vergaan zonder het te weten ; de raensch echter is zich zelf bewust, en als een hooge , stevige muur, waar de schaduw langs gaat. Alle dingen met en om hem vergaan, aan vreemde willekeur en een onbekende magt onderworpen: hij alleen is aan zich zeiven toevertrouwd , en heeft zijn leven in zijn hand.

Het is voor hem niet onverschillig , of hij regts of links gaat.

Laat u niet wijs maken, dat hij zich zeiven helpen kan en zelf zijn weg weet.

üeze wereld is te weinig voor hem , en de onzigtbare ziet en kent hij niet.

Spaar u dus vergeefsche moeite, en doe u zeiven geen kwaad en streef naar zelfkennis.

Houd u voor te goed om kwaad te doen.

Hecht uw hart aan geen vergankelijke dingen.

De. waarheid l igt zich niet naar ons , mijn lieve zoon , maar wij moeten ons naar haar schikken.

Wat ge zien kunt, zie dat en gebruik uw oogen, en houdt u omtrent het onzigtbare en eeuwige aan Gods Woord.

Blijf de godsdienst uwer vaderen getrouw, en verfoei de theologische tinnegieters.

Ontzie niemand zoozeer als u zelven. In ons woont de regter, die niet bedreigt, en aan wiens stem ons meer is gelegen, dan aan de goedkeuring van de geheele wereld en aan de wijsheid van Grieken en Egyptenaren. Neem u stellig voor, mijn zoon, nooit tegen zijn stem te handelen ; en wat ge ook van plan zijt of voorhebt, leg eerst de hand aan het hoofd en vraag hem om raad. In don beginne spreekt hij slechts zacht en stamelt, als een onschuldig kind ; maar als gij zijn onschuld eerbiedigt, wordt zijn tong allengs los en zal hij duidelijker tot u spreken.

Leer gaarne van anderen en luister altijd en overal aandachtig , wanneer en waar over wijsheid , menschelijk geluk , licht, vrijheid deugd enz. gesproken wordt. Maar wees niet al te ligtvaardig in \'t vertrouwen , want niet alle wolken geven water , en er zijn wijzen van verschillende soorten. Zij verbeelden zich de zaak te kennen zoodra zij er over kunnen spreken en het doen. Maar dat is niet zoo, mijn zoon. Men kent do zaak nog niet, al kan men er al over spreken en al doet men het. Woorden zijn maar woorden, en

283

-ocr page 308-

DE WANDSBECKER BODE.

juist waar ze zoo vlug en dapper doordraven, wees daar op uw hoede , want de paarden die een goed bepakten wagen achter zich hebben, gaan niet zoo bijster vlug.

Verwacht niets van drijven en drijvers, en waar gerucht op straat is , ga daar voorbij.

Als iemand u wijsheid wil leeren, zie hem dan vlak in \'t gezigt. Zoo hij wijs is in zijn eigen oogen , laat hem dan sfaan , al is hij ook nog zoo geleerd en beroemd , en bekommer u om zijn onderrigt niet. Wat iemand niet heeft, kan hij ook niet geven. En hij is niet vrij, die wil kunnen doen wat hij wil, maar hij is vrij die kan willen wat hij behoort lt;e doen. En hij is niet wijs, die het zich verbeeldt.; mpar hij is wijs, die tot het besef zijner onwetendheid gekomen en door de ondervinding van den eigenwaan genezen is.

Wat in het hoofd is, is in het hoofd ; en het zijn is de eerste van «11e eigenschappen.

Als het u om wijsheid te doen is, zoek dan haar en niet u zeiven, onderdruk uw wil en wacht geduldig de gevolgen af.

Denk dikwijls aan heilige dingen en wees overtuigd , dat het niet zonder voordeel voor u gebeuren kan, en dat de zuurdeefem het geheele deeg zuurt.

Veracht geen godsdienst , want zij spreekt tot den geest, en gij weet niet wat onder geringe beelden verborgen kan zijn.

Het is gemakkelijk te verachten , mijn zoon , maar begrijpen is veel beter.

Onderwijs anderen niet, voor dat ge zelf goed onderwezen zijt.

Spring voor de waarheid altijd, waar ge maar kunt, in de bres en laat u om harentwil gaarne haten ; maar bedenk dat uiv zaak niet de zaak is der waarheid en pas op, dat zij zich niet vermengen, want dan hebt ge uw troost weg.

Doe het goede onopgemerkt , en bekommer u niet om de gevolgen.

Wil maar één ding en wil dat van ganscher harte.

Draag zorg voor uw ligchaam , maar niet zóó alsof het uw ziel was.

Wees der overheid gehoorzaam en laat anderen over haar twisten.

Wees i egtvaardig jegens iedereen , maar schenk uw vertrouwen niet ligtvaardig.

Meng u niet in zaken , die u niet aangaan , maar behartig de uwe met ijver.

Vlei niemand en laat niemand u vleijen.

Eer een iegelijk naar zijn stand en laat het aan hem over zich le schamen, als hij het niet verdient.

Maak bij niemand schulden , maar wees voorkomend , alsof allen uw schuldeischers waren.

Tracht niet altijd grootmoedig te zijn, maar wees altijd regt-vaardig.

Doe niemand grijze haren krijgen , maar als ge volgens regt en pligt handelt, behoeft ge om de haren u niet te bekommeren.

284

-ocr page 309-

bit wandsbèoker bode.

Wantrouw de molenwieket ij , en spreek eenvoudig weg

Help en geef gaarne., als gij hebt, en laat er u niet op voorstaan ; en als gij niets hebt, heb dan een teug koud waters bij de hand, en wees er niet beschaamd over.

Doe geen meisje eenig kwaad en bedenk, dat uw moeder ook een meisje is geweest.

Zeg niet al wat ge weet, maar weet altijd wat ge zegt.

Hecht u niet aan de grooten.

Ga niet zitten in het gestoelte der spotters, want zij zijn de ellendigste van alle schepselen.

Niet de dweepers, maar de vrome menschen moet ge achten en navolgen Een mensch, die ware godsvrucht in het gemoed h«eft, is als de zon, die schijnt en verwarmt, al spreekt zij niet.

Handel zoo dat het een belooning verdient, maar verlang er niet naar.

Als ge in nood zijt, klaag bij u zeiven, maar bij niemand anders.

Heb altijd wat goeds in den zin.

Als ik gestorven zal zijn, sluit mij dan de oogen en beween mij niet.

Wees uw moeder behulpzaam, eer haar zoo lang zij leeft, en begraaf haar naast mij.

En denk dagelijks na over den dood en het leven, of gij het soms zoudt kunnen vinden, en wees welgemoed; en trek niet uit de wereld zonder uw liefde en eerbied voor den Stichter van het Christendom op de een of andere wijze openlijk aan den dag te hebben gelegd.

Uw trouwe Vader.

Een gulden A. B. C.

A.

Armoe van geest is zaligheid:

Armoe, en niet armzaligheid.

B.

Beraad u niet met vleesch en bloed,

Tijg voort aan \'t werk, als Paulus doet.

C.

Cruis is een kruid, dat, wel besproeid, . Vrucht draagt al heeft het nooit gebloeid.

D.

Dorst niet naar wraak, of \'s vijands bloed: Vergeef hem, dat \'s wel eens zoo goed.

E.

Een edel hart blinkt als de zon;

Geen goed waar goud bij halen kon.

285

-ocr page 310-

286 DE WANDSnECKER BODE.

F.

Foei, neem geen loon van menschen aan Vooi\' \'t goede dat gij hebt gedaan.

G.

Geduldig zijn — ik bid U, Heer,

Leer mij dit eiken dag toch moer!

H.

Haal neêr uw afgod, met geweld, Of \'t wellust, eerzucht zij, of geld.

I.

In ü zucht daar can ecdlc lii.echl,

Stelt ge op zijn vrijheid prijs? Zoo vecht.

K.

Kamp om een naam met eigai raagt. Huisbakken-brood geeft \'t meeste kracht.

L.

Leef toch in liefde hier benecn,

Uw God omhooy is liefde alleen.

M,

Merk op de stem in uw gemoed,

Zij is der menschen hoogste goed.

N.

Neem waar den tijd, die ijlings vliedt. Hij keert, hoe ge ook moogt smeeken, niet.

O.

O God, leer, leer ons hoe gewis De dood ons aller voorland is!

P.

Parabels is gezochte waar:

Doch, vriend, is u de zin wel klaar ?

Q.

Kwel toch niet eind\'loos hart en geest. Een blijde zin vi ehaagt God meest.

R.

\'t Regt zij u heilig tot den dood,

Zoo blijft een vriend u bij in nood.

S.

Straf moedig \'t kwade, waar ge \'t ziet, Vergeet u zeiven echter niet.

-ocr page 311-

DE WANDSBECKER BODE.

T.

Treed in het goede steeds vooruit; Wie stil blijft staan, gaat achteruit.

U.

Uw eigen vrede is loous genoeg, Schoon heel de wereld u verjoeg.

V.

Verlaat op aardsche gunst u niet, \'t Is louter schuim en lijkt graniet.

W.

Wie meldt hoe \'t dan, o dan zal zijn , Verlost van moeite, rouw en pijn ?

X.

IJ.

In stormweêr houdt de zon \'t gezigt Niet langer op de zee gerigt.

Z.

Zwoeg vrij en breek uw hersenpan: Zoo gij uw wil niet breekt, wat dan ?

Een zilveren dito.

A.

Al wie iels zijn wil, zij bedacht,

Dat niets uit niets wordt voortgebragt.

B.

Bedrieg geen mensch ; hoe ook gesust, De stem der waarheid kent geen rust.

C.

Cier geen tiran met lauwerblaan ,

Maar klaag hem bij den regter aan.

D.

Doordring natuur in heel haar gang, Wie haar doordringt, beheerscht ze eerlang.

E.

Een eeuw vol licht, — nu zijn wij er uit!.. Distels en stronken is ezelskruid.

287

-ocr page 312-

DE WANDSHECKER BODE.

F.

Fortuin maakt trotsch ; o , eigenwaan ,

Nog hebt ge uw laatste hemd niet aan.

G.

Grijp niet ligt in een wespen-nest,

Maar, grijpt ge er in, dan doorgetast.

H.

Hang aan den klepel wat gij ziet,

Maar schend uw vriends geheimen niet.

I.

In hel begin was de aarde leeg,

Thans zijn de hoofden het ter deeg.

K.

Kruip als een worm niet in het zand, Uw hoofd zit aan den bovenkant.

L.

Leen hein, die vraagt, met blij gemoed; \'t Is » gewin en doet hem goed.

M.

Maak nooit iemands geloof ten spot^ Elk mensch gelooft — aan zich en God.

N.

Niets is zoo ak\'lig als een man,

Die alles wil, en die niets kan.

O.

Oudtijds gold vaak geweld voor regt,

Thans heeft men \'t beter aangelegd.

P.

Pas op dat gij, als \'t spreekwoord luidt.

Niet slechts maar op de vingers fluit.

Q.

Kwel, bergstroom, kwel u niet, maar bruisch De beek hoort in haar bedding t\'huis.

\' R.

quot;Rebekka\'s keus toont smaak.quot; Zoo sprak . . . Zoo sprak natuurlijk Izaak.

S.

Sir Newton schitterde als de zon ,

Een droppel uit de groote Bron.

-ocr page 313-

RE WANDSBÉCKER BODE.

ï.

Trek niet uw deugden \'t land niet rond; Bemin uw vrouw en houd uw mond.

U.

Uit Toorzorg vroeg naar bed te gaan Helpt beter dan vroeg op te staan.

V.

Vermijd het recensenten-ras:

Wie pek hanteert besmet zich ras.

W.

Wie pek hanteert besmet zich ras: Vermijd het recensenten-ras.

X.

Xerxes steunde op zijn magtig heir; Het heir iets minder op zijn heer.

Y.

)\' kon uit \'t Hoogduitsche alphabet Gemist zijn , niet alzoo de Z.

Z.

Zie hier ten slotte een goeden raad:

Maak op een schelm toch nimmer staat.

Hel laatste hoofdstuk uit het onvergetelijk en toch vergeten werk van den Groot-Kanselier Francis Bacon van Verulam, De dignitate et augmentis scientiarum.

Nadat dus mijn scheepje, hoe zeer dan ook maar met één mast, de oude en de nieuwe wereld der wetenschappen heeft rondgezeild, kan ik nu voor anker gaan liggen en aan wal stappen: intusschen blijft nog de heilige en ingegeven theologie over; als wij haar echter ook wilden behandelen, zouden wij het bootje van de rnenschelijke rede moeten verlaten en het schip van de kerk binnentreden, die alleen het goddelijk kompas heeft om den koers te sturen. Want de wijsgeerige sterren, die tot nog toe ons voorgelicht hebben, zijn nu niet meer voldoende, en het was dus eigenlijk beter dat wij de theologie maar in stilte voorbij gingen. Wij laten daarom de eigenlijke in- en a/deelingen er van weg, doch willen slechts overeenkomstig onze geringe krachten op haar altaar eenige gaven brengen, als geloften en wenschen. En wij laten het des te gereeder daarbij, omdat wij in het geheele gebied van de theologie geen enkel landschap of streek aantreffen, die geheel woest of onbebouwd is. Zoo groot is de ijver der menschen geweest om koren of onkruid te zaaijen.

Wij stellen ons dus voor drie verhandelingen te geven , die niet loopen zullen over hetgeen door de theologie bepaald of tot klaar-

280

19

-ocr page 314-

290 DE WANDSBECKER BODE.

heid gebragt moet worden, maar alleen over de wijze en de manier van het tot klaarheid brengen; ook zullen wij bij deze verhandelingen niet (zoo als wij bij de vorige pleegden te doen) voorbeelden voegen of voorschriften geven. Dat laten wij aan de godgeleerden van beroep over. Hetgeen wij in \'t midden brengen, moet, gelijk wij reeds hebben aangemerkt, alleen als wenschen worden beschouwd.

1. Het praerogatief van -God omvat den geheelen mensch en doelt evenzeer op de menschelijke rede als op den menschelijken wil: dat namelijk de mensch zich en al het zijne verloochene en aan God geheel • zich overgeve. Even als wij de goddelijke Wet moeten gehoorzamen , ofschoon onze wil er zich tegen verzet, zoo moeten wij het Woord Gods gelooven, ofschoon de rede er zich tegen verzet. Want als wij slechts de dingen gelooven, die overeenkomstig onze rede zijn, dan geven wij ons vertrouwen niet aan de eerste oorzaak van hun aanzijn, maar alleen aan de feiten, hetgeen wij zelfs aan verdachte getuigen niet gewoon zijn te weigeren. Maar dat geloof, dat Abraham tot geregtigheid werd aangerekend, betrof een zaak, die Sarah belagchelijk toescheen, die in dit opzigt min of meer een beeld van de natuurlijke rede was. Hoe ongerijmder en ongeloofe-lijker dus een goddelijke verborgenheid is, zooveel te grooter eer wordt, door haar aan te nemen, aan Gud bewezen, en zooveel te heerlijker is de overwinning van het geloof. En evenzoo is het bij zondaars: hoe meer hun geweten hun verwijtingen doet en hen aanklaagt , zooveel te grooter eer bewijzen zij God, wanneer zij desniettegenstaande niet minder vertrouwen en hoop op hun zaligheid in Hem stellen. Alle wanhoop echter is een beschimping van God. Ja, gelooven is op zich zelf, als men de zaak van nabij beschouwt, iets vereerenders dan welen. Want bij het welen wordt het menschelijke verstand door den zinnelijken indruk, die uit de ligchame-lijke \'dingen voortkomt, bewerkt; bij het gelooven daarentegen wordt de ziel bewerkt door de ziel , die een edeler werkingskracht is. Anders echter is het gesteld in den toestand der heerlijkheid: dan zal het gelooven ophouden en wij zullen kennen, zooals wij gekend zijn.

Wij nemei) dus als grondslag aan, dat de heilige theologie niet uit de rede, maar uit het Woord en de uitspraken Gods moet worden geput. Want er staat wel geschreven : de hemelen verkondigen de eer van God, maar nergens vindt men geschreven: de hemelen verkondigen den wil van God. Hieromtrent leert men, naar de wet en de geboden : als zij niet handelen naar dit woord enz. En hetgeen hier van den oorsprong der theologie gezegd is, geldt niet alleen bij de groote verborgenheden der gódheid, de schepping , de verlossing, maar het heeft ook betrekking op de meer juiste verklaring van de zedelijke wet: Bemint uw vijanden , doet wel hun , die u haten enz., opdat gij kinderen zijt uws Vaders in den hemel, die regent over regtvaardigen en onregtvaardigen ; van welke woorden men teregt mag zeggen: die stem was geen menschelijke stem ; want zij zijn een stem, die boven het licht der natuur gaat. Wij zien dat de heidensche dichters, vooral bij een hoogen vlugt, niet zelden tegen de wetten en voorschriften der zedelijkheid (die toch veel rekbaarder en zachter zijn dan de goddelijke wetten) uitvaren ,

-ocr page 315-

DE WANDSBECKER UODE.

alsof deze de natuurlijke vrijheid op de oen of andere manier boosaardig en kwaadwilhg belemmerden.

— Et quod natura remittit,

Invida jura negant. —

Zoo spreekt de Indiër Dendanus tot den heraut van Alexander, dat hij wel iets van den naam van Pythagoras en van andere wijzen uit Griekenland gehoord had , dat hij gaarne geloofde , dat zij groote mannen waren geweest, maar dat zij toch ook hun gebreken hadden, onder anderen een te groote gehechtheid aan en achting voor een zeker denkbeeldig ding , dat zij wet en zeden noemden. Het is dan buiten twijfel, dat een groot gedeelte van de zedelijke xoel hooger is, dan dat het door het licht der natuur kan beschenen worden. Als fm echter beweerd wordt, dat de menschen ook uit het licht en de wet der natuur eenige begrippen van deiijlt;l, ondeugd, reytmar-dicjheid, onreglvaardighcid, goed , kwaad enz. kunnen ontvangen , is dit ongetwijfeld ook waar; maar men dient wol op te letten , dal het licht van de nuluur in een dubbelen zin kan worden opgenoinon. Vooreerst in zoover het uit de zinnen , uit inductie , uit verstand en gevolgtrekking ontstaat, volgens de wetten van den hemel en do aarde. Ten andere in zoo ver het door een zekere inwendige overtuiging het menschelijke hart voorlicht, naar de niet van het geweten, dat nog een sprank en als \'t ware een overblijfsel van de oudo en oorspronkelijke reinheid is. In deze laatste opvatting voornamelijk heeft de ziel eenig licht in zich, om de volmaaktheid van de zedelijke wet te beseffen en te waarderen ; intusschen is dit licht nog niet geheel beider, en van dien aard, dat het meer de ondeugden en dwalingen aantoont, dan aangaande de pligten der menschen volledig onderrigt. Do godsdienst hangt dan zoowel in zake der zedelijkheid, als in die der verbol genheden , van de goddelijke openbaring af. -

Niettegenstaande dit alles wordt de menschelijke rede in zaken van geestelijken aard op moer dan één manier gebruikt en tiaar gebied is steeds vrij uitgestrekt; want het is niet zonder grond , dat de apostelen do godsdienst een redelijke godsdienst noemen ; men behoeft slechts aan de plegtigheden en beeldspraken van het oude testament te denken. Die waren verstandelijk en veelbeteekenencl, en geheel anders dan de plogtighedea der afgoden en toovenaars, die om zoo te zeggen doof en stom waren, meestal niets leerden, ja, zelfs niét eens op iets doelden. Bij uitnemendheid echter, zoo als in andere zaken, munt het Christelijk geloof ook hierin uit, dat het bij de toepassing van de rede en het disputeren (dat een dochter is van de rede) tusschen de wetten der heidenen en der Mahomodanen, die ter regter en ter linker zijde afwijken en afdwalen, den middenweg houdt. J)c godsdienst der heidenen namelijk heeft niets bepaalds in geloof en belijdenis : in de godsdienst van Mahomet daarentegen is alle redetwisten verboden, zoodat de een er uitziet als een dolende, veelkleurige dwaling, en de andere als een arglistig en sluw bedrog, terwijl het heilige Christelijk geloof het gebruik der rede en het redeneren (maar binnen behoorlijke grenzen) zoowel toelaat als verbiedt.

Het gebruik van de menschelijke rede in zaken van godsdienstigen

19*

-ocr page 316-

292 HE WANDSBECKER nODE.

aard is tweevoudig; vooreerst bestaat het ia de verklaring van de verborgenheid en ten andere in de gevolgtrekkingen, die er uit worden afgeleid. Met betrekking tot de verklaring der verborgenheden , zien wij dat God zoo genadig is van tot de zwakheid van ons begrip af te dalen, terwijl hij namelijk zijn verborgenheden zoo uitlegt, dat zij gevoegelijk door ons kunnen begrepen worden, terwijl hij zijn openbaringen als \'t ware naar de opvattingen en begrippen van onze rede berekent, en zijn ingevingen tot opening van ons verstand zoo inrigt, als de vorm van den sleutel naar den vorm van het slot wordt gemaakt. Alleen moeten wij oppassen , dat wij zelve niet in gebreke blijven , want daar God zelf bij zijn inlichtingen zich van onze rede bedient, moeten wij haar ook op alle mogelijke wijzen en naar alle kanten laten rondzien en zich bewegen , om aldus voor de verborgenheden ons vatbaarder en toegankelijker te maken; slechts moet daarbij het hart zoo veel mogelijk naar de grootte van de verborgenheid verruimd en de verborgenheid niet naar de bekiompen-heid van het hart verengd worden.

Wat de gevolgtrekkingen betreft moeten wij weten, dat ons (ter zake van de verborgenheden) geen onbepaald en volstrekt, maar slechts een beperkt en betrekkelijk gebruik van de rede en het sluit-vermogen geoorloofd is. Want als eerst de hoofdpunten en grondwaarheden van de godsdienst zijn vastgesteld, zoodat zij boven ieder onderzoek der rede geheel en al verheven zijn, clan staat het pas vrij , naar hun onderlinge overeenkomst, er gevolgtrekkingen uit te maken en af te leiden. Bij verschijnselen in de natuur is dit het geval niet; want daar worden ook de beginselen aan het onderzoek onderworpen: door inductie wel te verstaan, ofschoon geenszins dooi sluitredenen. En juist deze beginselen bevatten niets, dat niet overeenkomstig het menschelijk verstand zou zijn, zoodat hier zoewel de eerste, als de volgende stellingen uit één en dezelfde bron worden afgeleid. Bij de godsdienst echter zijn nu eenmaal de eerste stellingen zelfstandig, en worden dan ook niet door die rede beheerscht, die de gevolgtrekkingen maakt. Intusschen heeft dit niet alleen plaats bij de godsdienst, maar ook bij andere wetenschappen, belangnjke zoowel als minder gewigtige, waar namelijk de eerste stellingen willekeurig aangenomene, niet zelfbestaande zijn: en ook bij deze kan het gebruik der rede niet onbepaald zijn. Wij zien bij spelen, b. v. het schaakspel of dergelijke, dat de eerste bepalingen en wetten v»n het spel eenvoudig volgens overeenkomst en willekeurig gemaakt zijn : deze moeten worden aangenomen en niemand zal daarover ook twisten ; maar het spel te winnen en met overleg te spelen, eischt kunst en verstand; evenzoo is het ook met menschelijke wetten, hier zijn ook eenige zoogenaamde stelregels , d. i. aangenomen stellingen van regt, die meer op gezag dan op rede steunen en waarover ook niet wordt gestreden ; wat nu echter billijk en het billijkste zal zijn, niet volstrekt, waar betrekkelijk, (te weten naar de onderlinge overeenkomst van die stelregels) dat is nu in de eerste plaats een vraag voor de rede, en opent een wijd veld voor strijd en twist. Zoodanig nu is de rede van den tweeden rang, die in de heilige theologie, welke namelijk op de uitspraken Gods zich grondt, mag aangewend worden.

-ocr page 317-

DE WANBSUECKER BODE.

Maar gelijk liet gebruik van de menschelijke rede in goddelijke zaken tweevoudig is, zoo loopt langs den weg van dit gebruik zelf een dubbel dwaalspoor, het ééne, als men in den aard en de natuur van het geheim onbescheiden zoekt door te dringen en wijsneuzig uitvorscht; het andere, als men aan de gevolgtrekkingen even groot gewigt als aan de beginselen zelve toekent. Want dat zou eerst een goede discipel van Nv\'odemus zijn , die maar altijd door vroeg, hoe een mensch kon geboren worden, als hij oud was ? Rn hij geen goede discipel van Paulas, die niet nu en dan in zijn brief liet vloeijen: Ik, niet de Heer, of, naar mijn oordeel; want zoo past het bij de meeste sluitredenen te spreken. Het komt ons dus voor een heilzame en zelfs hoogst nuttige zaak te zijn , zoo iemand eens met vlijt een onbevangen verhandeling schreef, waarin hij , als \'t ware overeenkomstig een goddelijke dialektiek, over het gebruik der menschelijke rede in zaken van theologischen aard nuttige wenken en voorschriften gaf. Deze verhandeling zou namelijk voortaan als een opiummiddel kunnen dienen, dat niet slechts de ijdele bespiegelingen der school zou doen insluimeren, maar ook de woede der geschillen, die soms de kerk mogten verontrusten, eenigzins matigen. Zoodanige verhandeling stellen wij onder de zaken, waaraan behoefte is en noemen haar; Sophron of over hel reglmalig gebruik der menschelijke rede in zaken van godsdienst.

2. Het is voor de rust der kerk van grnot belang, dat de gemeenschap der Christenen , die in twee stellingen, die een weinig van elkander schijnen te verschillen, quot;wie niet voor ons is, die is tegen ons,quot; en quot;die niet tegen ons is, is voor onsdoor den Heiland is voorgeschreven , regt duidelijk worde verklaard. Uit deze twee stellingen blijkt zonneklaar, dat er eenige artikels zijn, die door iedereen moeten worden aangenomen, die niet buiten de gemeenschap zal gerekend worden, andere echter, waaromtrent men van denkwijze velschillen kan , en toch tot de gemeenschap niet ophoudt te behooren. De aangenomen kenmerkende teekenen der christelijke gemeenschap zijn: één geloof, één doop enz.; niet één uiterlijke vorm, één denkwijze. Wij zien ook dat de mantel vam den Heiland zonder naad is geweest; het kleed der kerk daarentegen veelkleurig. Is de aar vol, dan moet het kaf van het koren gescheiden, maar het onkruid op den akker niet geheel en al uitgeroeid worden. Toen Mozes een Egyptenaar vond, die met een Israëliet twistte, zeide hij niet, waarom twist gijlieden ? maar hij trok zijn zwaard en doodde den Egyptenaar ; maar toen hij twee Israëlieten aantrof, die met elkander twistten, en beiden toch moeijelijk gelijk konden hebben, sprak hij ze ongeveer aldus aan: Gij zijt broeders , waarom twist gij? Dit in aanmerking genomen, schijnt het van groot belang en nut te zijn, te onderzoeken en te bepalen welke die punten zijn, die de menschen van het ligchaam der kerk geheel afscheiden en uit de gemeenschap der geloovigen stooten en in hoever zij dit doen. Mogt soms de een of ander denken, dat dit reeds lang gebeurd is, die opene toch de oogen en lette op , met welke opregtheid en gematigheid. Intusschen is het zeer waarschijnlijk dat hij , die van trede spreekt, dat bekende antwoord van Jehu op de boodschap (Is

203

-ocr page 318-

lit WANDSBECKER BODE.

het vréde, Jehu ?) zal vernemen: quot;Wat gaat u de vrede aan ? plaats u achter mij;quot; want de meeste menschen is het niet om vrede, maar om partijzucht te doen. Om al deze redenen heeft het ons goed gedacht, een verhandeling over de verschillende graden der eenheid in de stad Gods als een nuttig en heilzaam werk op de Ujst te stollen der dingen, waaraan behoefte is.

3. Aangezien nu de heilige Schrift voor de theologie van zoo grooten invloed en zoo groot gewigt is , moet er in de eerste plaats over de wijze van haar uit te leggen en te verklaren worden gehandeld. En wij spreken nu niet van het regt, om haar uit te leggen, dat in overeenstemming met de kerk bestaat, maar van de manier en wijze van haar te verklaren ; deze is tweeledig , stelselmatig en vrij. Want die goddelijke wateren , die onafgebroken uit de bron van Jakob stroomen , worden op geheel gelijke wijze geput en meêgedeeld, als de natuurlijke wateren uit de bron plegen te worden geput en meêgedeeld. Deze worden namelijk, of uit de bron eerst in putten verzameld , van waar zij door buizen tot het gebruik behoorlijk kunnen worden geleid, of zij worden terstond in vaten gegoten en zoo naar gelang der behoeften gebruik:;. Die eerste stelselmatige wijze heeft ons eindelijk de scholastische theologie bezorgd , door welk leerstelsel de theologie tot een kunst gemaakt en, als in een waterput, is bijeen gebragt, en waaruit axiomata en stellingen, als beekjes naar alle kanten zijn afgeleid. Maar bij de vrije manier van verklaring zijn twee dwaalwegen. De ééne neemt vooraf in de Schrift zoodanige volmaaktheid aan , dat ook alle wijsbegeerte uit haar bron moet geput wor den , en dat iedere andere wijsbegeerte een ongewijd en heidensch ding is. Dit overdreven gevoelen heeft voornamelijk in de school van Paracelsus, en bij eenige anderen, veld gewonnen ; oorspronkelijk echter dagteekent het al van de tijden der rabbijnen en cabbalisten. Maar zulke menschen verkrijgen niet wat zij willen , want zij doen daardoor niet , zoo als zij denken, de Schrift eer aan , maar verlagen en bezoedelen haar. Die in het Woord van God (waarvan wordt gezegd ; Hemel en aarde zullen voorbijgaan , maar mijn woord zal geenszins voorbijgaan) den stoffelijkan hemel en de aarde zoekt, streeft te vergeefs onder de eeuwige dingen naar vergankelijke. Want even als de theologie in de philosophic te zoeken op hetzelfde neêrkomt als de levendigen onder de dooden te zoeken } zoo is integendeel de phibsophie in de theologie te zoeken niets anders dan de dooden onder de levendigen zoeken. De andere wijze van uitlegging (die wij voor een dwaalweg houden) schijnt bij den eersten oogopslag verstandig en degelijk; maar zij onteert toch de Schrift en berokkent de kerk in meer dan één opzigt schade. Zij bestaat namelijk eenvoudig hierin, dat de geschriften, die van goddelijke ingeving zijn, juist op dezelfde wijze als menschelijke geschriften, verklaard worden. Men mo^st, toch bedenken, dat twee punten, waarvan de mensch als mensch niets weet, voor God, den oorsprong dier Schrift , bekend en duidelijk moeten zijn, namelfjk de verborgenheden van het hart en de opvolging der tijden. Daar nu de uitspraken der Schrift van dien aard zijn, dat zij voor het hart ziju geschreven en den verloop van

294

-ocr page 319-

1)K WANDSBECKEIt BOUK.

alle eeuwen omvatten, met een eeuwige en zekere vóórkennis van alle ketterijen, tegenspraken en van den ongelijken en veranderlijken toestand der kerk , zoowel in het algemeen als bij eenige uitverkorenen , moeten zij daarom niet alleen naar den omvang of den zin van de plaats, of enkel naar de gelegenheid, waarbij deze of gene woorden zijn gesproken, of angstig naar den zamenhang der voorafgaande en volgende woorden, of naar de hoofdbedoeling van de uitspraak worden uitgelegd , maar veeleer op zoo een wijze, dat er duidelijk uit blijke, dat zij niet alleen als geheel, te zamen genomen , maar op zich zelf en verdeeld, ook met enkele bepalingen en woorden, ontelbare beekjes en slagaders van de leer bevatten, voldoende om de enkele ledematen der kerk en de zielen der geloovigen te laven. Want men heeft zeer juist en schoon opgemerkt , dat de antwoorden van onzen Heiland op verscheiden vragen , die hem werden gedaan, volstrekt niet passen, en in \'t geheel niet bij de zaak schijnen te behooren. En dit heeft een dubbele reden, vooreerst omdat hij , daar hij de gedachten van hen, die vraagden, niet uit de woorden , zoo als bij ons menschen het geval is, maar onmid-delijk en uit zich zeiven opmaakte, op hun gedachten , niot op hun woorden heeft geantwoord ; en ten tweede , omdat hij niet slechts tot hen , die toen tegenwoordig waren heeft gesproken, maar ook tot ons, die nu leven, en tot de menschen van alle eeuwen en plaatsen, wien het Evangelie nog zal verkondigd worden. En dit is nu ook van toepassing op andere plaatsen der Schrift.

Met deze veronderstelling komen wij nu tot de verhandeling die, gelijk wij meenen, nog ontbreekt. Ontegenzeggelijk zijn er onder de theologische werken , twistschriften in overvloed , van de thaclo-gie, die wij de positieve genoemd hebben, geen handvol maar een landvol; loei communes; verhandeling over bijzondere punten; gewetensvragen ; preken en meer stukken van dien aard; eindelijk nog uitvoerige aanteekeningen op de boeken der H, Schrift. Wat wij echter missen en verlangen is een korte, gezonde, met oordeel bijeen gebragte verzameling van aanmerkingen en inlichtingen op enkele teksten van de Heilige Schrift, die niet op loei communes uitdraaijen , of met geschilpunten zich inlaten , of in kunstigen vorm worden za-mengesteld, maar die verstrooid, ieder op zich zelve staande, en natuurlijk zijn. In goede preken, die tuch dikwijls nog mistasten , wordt soms wel zoo iets gevonden , maar het is nog niet in boeken , die op de nakomelingschap overgaan, bijeen verzameld. En even als de wijn, die bij het eerste treden van zelf uit de druif stroomt, zachter en aangenamer is , dan die door de wijnpers er uitgedrukt wordt, omdat deze reeds meer naar de pitten en de schillen der druiven smaakt, zoo zijn ook die lessen weldadig en liefelijk, die bij een ligte drukking uit de Heilige Schrift vloeijen en de geschilpunten en loei communes op hun plaats laten. Een zoodanige verhandeling nu noemen wij ; Uitstraling der Heilige Schrift.

En zoo geloof ik dan zoo getrouw mogelijk den kleinen bol van de geestelijke wereld afgeschilderd te hebben, met aanduiding en beschrijving tetens van die deelen, die ïk door de vlijt en den arbeid der mensclicn of niet in behandeling genomen of niet genoegzaam

295

-ocr page 320-

Dü WANDSBECKIR BODE.

bewerkt vond. Als ik nu hier of daar van de meening dei- ouden ben afgeweken, moge men weten , dat ik het met de bedoeling heb gedaan iets beters en niet iets nieuws en anders te geven. Want ik zou noch mij zeiven noch de zaak, die ik onderhanden heb, regt hebben kunnen laten weêrvaren , als het niet mijn ernstig verlangen was geweest iets aan de uitvindingen van anderen toe te voegen, zooveel in mijn vermogen was ; maar even ernstig was tevens mijn verlangen , dat mijne uitvindingen door anderen in vervolg van tijd mogten worden overtroffen. Hoe redelijk ik echter in deze zaak te ■Werk ben gedaan blijkt al dadelijk hieruit, dat ik mijn gedachten eenvoudig en onverdedigd heb blootgelegd zonder te trachten door spitsvondige wederleggingen de vrijheid van anderen te belemmeren. Want ik koester de hoop , dat zoo al tegen hetgeen , waarin volgens mijn overtuiging ik meen gelijk te hebben , onder de eerste lezing een bezwaar of twijfel mogt worden geopperd, bij een herhaald lezen toch het antwoord zich van zelf zal opdoen; daar echter, waar ik mogelijk gedwaald heb, ben ik voor mij zeiven overtuigd , dat ik de waarheid geen geweld heb aangedaan door geslepen redeneringen, die eigenlijk alleen daartoe nuttig zijn om aan de dwalingen gewigt bij te zetten en de waarheid afbreuk te doen ; want twijfelen brengt de dwaling eer en de waarheid slagen toe. Intusschen valt mij het antwoord van Themistocles te binnen , toen een zekere afgezant uit een kleine stad vrij pralende en pogchende woorden sprak. quot;Mijn vriendzei Themistocles, quot;uw woorden verlangen (desiderant) een groote republiek.quot; En zoo geloof ik dat men mij wel eens zou kunnen toevoegen , dat mijn woorden een eeuw verlangen, mogelijk een geheele eeuw om te overtuigen, maar vele eeuwen om \'t geen zij bedoelen te verwezenlijken. Maar daar het bij alle groote en zeer groote dingen op het begin aankomt, moet ik mij maar vergenoegen met voor de nakomelingen en den on sterfelijk en God te hebben gezaaid , en ik smeek hem in den naam van hem , die zijn Zoon en onze Zaligmaker is, demoedig, dat het Hem behagen moge deze en diergelijke oflers van het menschelijk verstand , die met godsdienst, als met een heilig zout, doortrokken en te zijner eere hem toegewijd zijn , in genade en barmhartigheid te willen aannemen.

Bacon\'s Geloofsbelijdenis.

(Uit het Engelsch.) \')

Ik geloof dat niets zonder begin is dan God: geen natuur , geen stof, geen geest galleen slechts die ééne en dezelfde God. Deze God is, gelijk hij eeuwig, almagtig, alleen wijs, alleen goed in zijn natuur is , ook eeuwig persoonlijk Vader, Zoon en Geest.

Ik geloof dat God zóó heilig, rein en ijverig is, dat het Hem onmogelijk is in eenig schepsel welbehagen te hebben, ofschoon het ook het werk zijner handen is; zoodat noch engel, noch mensch of

]) The Works of Francis Bacon Baron of Verulam, Viaeount St Alban , anil lord Digh-thaiicrllor of England, Lomlon 1753, ia Vol. IJ. p. S65, cU\'.

296

-ocr page 321-

DE WANBSBECKER BODE.

wereld één oogenblik slechts in zijn oogen kon besta»n of bestaan kan, zonder door hem met het oog op een middelaar beschouwd te worden , en dat daarom voor het aangezigt van hem , voor wien alle dingen tegenwoordig zijn, het Lam Gods werd geslagt, vóór de wereld geschapen werd; zonder dit zijn eeuwig raadsbesluit zou het voor hem onmogelijk zijn geweest eenig scheppingswerk te beginnen , en hij zou de allerheiligste gemeenschap der drie personen in de godheid onveranderd genoten hebben.

— Dat hij echter, toen hij uit de volheid zijner eeuwige en oneindige goedheid en liefde het plan opvatte Schepper te worden en zich aan zijn schepselen meê te deelen, in zijn eeuwigen raad besloot, dat één persoon der godheid met eenige natuur of met eenig bijzonder schepsel onder zijn schepselen zou worden vereenigd , opdat op die wijze in den persoon van den Middelaar de ware ladder zou worden geplaatst, waarlangs God tot zijn schepselen af- en zijn schepselen tot Hem opstijgen konden; zoodat God, onder bemiddeling van den Middelaar zijn aangezigt tot zijn schepselen wendend (ofschoon niet in denzelfden graad van licht,) voor de besluiten van zijn allerheiligsten en verborgen wil den weg opende; besluiten, volgens welke sommige zijner schepselen konden blijven bestaan en hun plaats behouden, andere welligt konden vallen en hersteld worden, en andere vallen konden en niet zouden worden hersteld, maar toch zouden blijven voortbestaan, ofschoon dan ook onder den toorn en in den staat des vcrderfs; alles met het oog op den Middelaar, die de groote verborgenheid en het volmaakte middenpunt is van alle wegen Gods met zijn schepselen , en van wien alle werken en wonderen alleen dienaren zijn en tot wien zij teruggebragt moeten worden.

Dat hij (naar zijn welbehagen) den mensch koos, dat deze het schepsel zou zijn , met welks natuur de persoon van den eeuwigen Zoon Gods zou worden vereenigd, en dat hij onder de geslachten en de volken der menschen een klein volk uitkoos, waarin hij (door middel van zijn gemeenschap) den rijkdom zijner genade wilde openbaren ; terwijl intusschen de dienstpligtighèid der engelen, de verdoemenis dei- duivelen en der veroordeelden, en de algeraeenc regering van alle schepselen en de handhaving van alle tijden geen ander doel hebben en niets anders zijn, dan kortere en langere wegen van God tot zijn des te grooUr verheerlijking in zijn heiligen , die één zijn met hun hoofd, den Middelaar, die één is met God.

Dat hij , krachtens dit zijn eeuwig raadsbesluit, uit eigen vrijen wil en oyereenkomstig de hem bekende tijden en omstandigheden goed vond schepper te worden en door zijn eeuwig woord alle dingen schiep , en door zijn eeuwigen geest ze bevestigt en in stand houdt.— Dat hij alle dingen in hun oorspronkelijken staat goed maakte en het beginsel van alle kwaad en alle ijdelheid van zich verwijderde en aan den vrijen wil van het schepsel de keus overliet: het beginsel echter van herstelling , zich zelven en de vrijheid zijner genade voorbehield ; maar des niet te min den val en de afwijking van het schepsel, (die van eeuwigheid zijn alwetendheid vooruit bekend waren), gebruikte en aanwendde om zijn eeuwig raadsbesluit, den middelaar en het werk, dat hij in hem wilde volbrengen, uit te voeren.

297

-ocr page 322-

DE WANDSBECKEK BODE.

Dat God geesten schiep, waarvan sommige trouw bleven en andere vielen; hij schiep hemel en aarde en al wat onder den hemel en op de aarde is en leeft; en gal er duurzame en vaste weiten aan, welke wij natuur noemen , welke natuur niets anders is dan de wetten der schepping. Deze wetten hebben evenwel drie veranderingen of tijdperken gehad en zullen er nog een vierde of laatste hebben ; het eerste, toen de stof van hemel en aarde geschapen is, maar nog zonder gedaante was; het tweede, de tusschentijd, totdat de werken der zes dagen voleindigd waren ; het derde, veroorzaakt door den vloek, die echter geen nieuwe schepping was; en het laatste bij het einde der wereld , van welk tijdperk de omstandigheden en bijzonderheden nog niet geheel geopenbaard zijn, zoodat de natuurwetten, die nu bestaan en onveranderlijk tot aan het einde der wereld van kracht zijn, op dien oogenblik, toen God voor het eerst van zijn werken uitrustte en ophield te scheppen , in werking kwamen , maar in zekere opzigten door den vloek werden belemmerd, sedert welken tijd zij ïiiet meer veranderd zijn.

Dat God, ofschoon hij uitgerust en sedert den efersten sabbath opgehouden heeft te scheppen, desniettemin nog heden ten dage zijn goddelijken wil in alle dingen, groote en kleine , van bijzondei en en algemeenen aard, door middel van zijn bestuur evenzoo volkomen en naauwkeurig volgt en volbrengt, als hij maar doojr wonderwerken en nieuw scheppen kon doen , ofschoon zijn werken niet onmiddellijk en regtstreeksch is, maar overeenkomstig, niet tegen de natuur, die zijn eigen wet voor het schepsel is.

Dat oorspronkelijk de ziel van den mensch niet door den hemel en de aarde is voortgebragt, maar onmiddellijk door Gods adem weid gegeven, zoodat de wegen en het bestier van God met geesten niet in de natuur, dat is, in de wetten van hemel en aarde ligt opgesloten , maar aan de wet van zijn verborgen wil en zijn genade is voorbehouden , waarin God onophoudelijk werkzaam is, terwijl hij van het verlossingswerk niet uitrust, gelijk hij van het scheppingswerk uitgerust heeft, maar voortdurend voortwerkt, tot aan het einde der wereld, in welken tijd ook dit werk volbragt zal zijn en een eeuwige Sabbath zal volgen. Evenzoo dat God , als hij ooit door wonderwerken (die altijd weer als een nieuwe schepping kunnen beschouwd worden) de natuurwetten overschrijdt, het nooit anders dan alleen met het oog op het verlossingswerk doet, dat zijn grootste werk is en waarop alle teekenen en wonderen Gods betrekking hebben.

Dat God den mensch schiep npar zijn eigen beeld , met een redelijke ziel, in onschuld , met een vrijen wil en kracht om te heor-schen , dat hij hem een wet en gebod gaf, die hij houden kon , maar niet hield ; dat de mensch geheel van God afviel, toen hij het denkbeeld bij zich liet opkomen. dat het gebod en verbod van God niet de regels waren van goed en kwaad , maar dat goed en kwaad een eigen beginsel en oorsprong hadden , en hij naar de kennis van deze gewaande beginselen streefde , om niet meer van Gods geopen-baarden wil af te hangen maar van zich zeiven en van zijn eigen licht, alsof hij zelf een God ware; een zonde , die zoo geheel en al niet Gods wet in strijd was, als geen andere kon zijn ; dat eclitei-

298

-ocr page 323-

DE WANDSBECKER BODE.

deze groote zonde niet oorspronkelijk uit de boosheid des menschen voortkwam, maar hem door de verleiding des duivels werd ingegeven , die het eerste schepsel was, die van God afviel, en die uit boosheid eviel en niet door verleiding.

Dat na den val van den mensch, dood en ijdelheid, krachtens da geregtigheid Gods in de wereld kwamen, en het evenbeeld Gods in den mensch te loor ging, en hemel en aarde, ten nutte der menschen geschapen, door zijn val aan verderf werden onderworpen; maar dat toen, nadat het woord van de goddelijke wet door den val des menschen met betrekking tot zijn gehoorzaamheid verijdeld was, terstond en zonder tijdverlies het heerlijke woord der belofte in de plaats kwam, opdat de waarachtigheid Gods door het geloof zou blijven bestaan.

Dat ontegenzeggelijk zoowel de wet van God als het woord zijner belofte eeuwig dezelfde blijven , maar dat zij op verschillende wijzen, naar gelang der tijden en omstandigheden , geopenbaard zijn. Want de wet weid eerst in de sprank van het natuurlijke licht, dat den mensch na zijn val nog overbleef en tot beschuldiging voldoende is, verborgen ; vervolgens werd zij duidelijker in de geschreven wet uitgedrukt , werd nog duidelijker geopenbaard door de profeten, en eindelijk in ware volmaaktheid verklaard door den Zoon Gods, den grooten profeet, die de wet volmaakt heeft uitgelegd en volbragt. Dat op dezelfde wijze het woord der belofte bekend gemaakt en geopenbaard is . eerst door onmiddellijke openbaring en ingeving , vervolgens door zinnebeelden, die tweeledig waren ; eerst, de gebruiken en plegtigheden der wet, en dan de langzaam voortgaande geschiedenis der oude wereld en der .loodsche kerk ; die ofschoon zij woord voor woord waar is, toch een rijke en voortdurende allegorie en afschaduwing van het toekomstige verlossingswerk in zich bevatte. Diezelfde belofte, of dat Evangelie., werd duidelijker geopenbaard en ontdekt door de profeten , en later door den Zoon zeiven . en eindelijk door den Heiligen Geest, die de kerk verlicht tot aan het ein Ie der\' wereld.

Dat toen de tijd was gekomen, volgens gelofte en eed , uit etm uitverkoren geslacht de gezegende vrouwen-zoon voortkwam , Jezus Cliristus, de eeniggeboren Zoon Gods en Zaligmaker der wereld , die ontvangen werd door de kracht van den Heiligen Geest, en een vleeschelijke gedaante ontving van de maagd Maria; dat het woord niet alleen een vleeschelijke gedaante aannam en met vleesch zich vereenigde, maar vleesch werd, doch zonder inmenging van hot wezen of de natuur des vleesches, zoodat de eenige zoon van God en de eeuwig gezegende zoon van Maria één persoon was ; zoo écn en dezelfde, dat de gezegende maagd, overeenkomstig de waarheid en volgens de leer der algemeene kerk, Deipara of de moeder Gods kan worden genoemd : zoo één en dezelfde, dat in de geheele natuur geen éénheid zoo volmaakt is, zelfs niet die van ziel en ligchaam bij den mensch ; want de drie hemelsche éénheden (van welke deze de tweede is) overtreffen alle natuurlijke éénheden; dat wil zeggen, dj éénheid van de drie personen in de godheid; de éénheid van God en den mensch in Christus; en de éénheid van Christus en de kerk; en

290

-ocr page 324-

DE WANDSBECKER BODE.

de Heilige Geest nu is de schepper van deze twee laatste éénheden , ■want door den Heiligen Geest werd Christus mensch en in \'tvleesch tot leven gebragt, en door den Heiligen Geest wordt de mensch wedergeboren en in den geest tot leven gebragt.

Dat Jezus , de Heer en Zaligmaker , in het vleesch een offeraar en een offer voor de zonde werd ; een voldoening en losprijs voor de i egtvaardigheid Gods ; dat hij de heerlijkheid en het rijk verdiende, een voorbeeld was van alle volmaaktheid ; een verkondiger van het woord, dat hij zelf was; een opheffer van de ceremoniën ; een hoeksteen tot wegruiming van den scheidsmuur tusschen Joden en Heidenen ; een vertêgenwoordiger der kerk ; een meester der natuur in zijn wonderwerken ; een verwinnaar van den dood en van de magt der duisternis in zijn opstanding; en dat hij, terwijl hij al zijn heilige pligten en zijn heilige roeping op aarde volbi agt, den geheelen raad van God vervuld , het gansche werk der verlossing en de herstelling van den mensch in een toestand boven dien ier engelen verheven , (terwijl de slaat der menschen door de schepping onder dien der engelen was) voleindigd, en alle dingen verzoend en hersteld heeft volgens den eeuwigen wil des Vaders.

Dat in dien tijd Jezus , onze Heer , in de dagen van Herodes werd geboren en onder het bestuur van Pontius Pilatus, den landvoogd der Romeinen en onder het hoogepriesterschap van Eajafas heeft geleden , en door Judas, een der twaalf Apostelen, verraden en te Jeruzalem gekruisigd is ; dat hij na een waren en natuurlijken dood en nadat zijn ligchaam in het graf was gelegd , op den derden dag de banden van d«n dood verbroken heeft, is opgestaan en aan verscheiden uitverkoren getuigen vele dagen achtereen levend zich vertoond heeft , en na verloop van die dagen in tegenwoordigheid van velen ten hemel is gevaren , waar hij voortgaat voor ons te waken en van waar hij op den bepaalden dag in volle heerlijkheid komen zal om de wereld te rigten.

Dat het lijden en de verdiensten van Christus, ofschoon zij wel voldoende zijn de zonde van de geheele wereld weg te nemen , alleen voor hen hun kracht werkelijk bewijzen , die wedergeboren zijn dooiden Heiligen Geest, die blaast , waar hij wil uit vrije genade; welke genade, als een onvergankelijk zaad , den geest des menschen levend maakt en hem tot een Zoon Gods en een lid van Christus ten tweede male baart; zoodat, naardien Christus des menschen vleesch en do menscli Christus geest heeft, er een open weg en wederzijdsche toerekening is, waardoor zonde en toorn van den mensch op Christus en verdienste en leven van Christus op den mensch wordt gebragt. Deze zaadkorrel van den Heiligen Geest vormt eers\'- dour een levendig geloof het beeld van den gedooden en gekruisten Christus in ons , en vernieuwt dan in ons de beeldtenis Gods in heiligheid en liefde , beide echter onvolmaakt en zeer velschillend zelfs bij de uitverkorenen Gods, zoowel met betrekking tot het vuur des geestes, als de daarvan afhankelijke verlichting , die grooter of bij een verren afstand geringer is, gelijk voornamelijk in de kerk vóór Christus, die echter niettemin een en dezelfde zaligmaking met ons, en juist dezelfde middelen tot zaligmaking met ons deelachtig was.

300

-ocr page 325-

t)E WANDSBECKEP. BODÈi

bat het werk des gecsfes, ofschoon het aan geen vaste middalen in hemel en op aarde gebonden is , toch meestal gehandhaafd wordt door de prediking des woords, d» bediening der Sacramenten , den zegen der ouders over de kinderen, door het gebed, door lezen, kerkelijke tucht, door naauwere verbindtenis der kinderen Gods, door kruis en lijden, door Gods weldaden, door zijne straffen aan anderen , door zijne wonderwerken , door de beschouwing zijner schepselen , welke zaken hij allen, (ofschoon sommige Toortreffelijker zijn), als middelen tot opwekking en bekeering zijner uitverkorenen gebruikt , maar dat daardoor op zijn magt, om namelijk door zijn ger.ade te aller tijd en op ieder oogenblik van den dag (dat is van het menschelijk leven) volgens zijn vrijen wil en welbehagen onmiddellijk op te roepen, geen inbreuk wordt gemaakt.

Dat het woord Gods, waardoor zijn wil geopenbaard wordt, in openbaring en overlevering tot op Mozes voortduurde; de heilige schriften van Mozes tijd tot dien der Apostelen en Evangelisten, in wier dagen, nadat de Heilige Geest, de leeraar van alle waarheid, gekomen was, het boek der heilige schriften toegeslagen en gesloten werd, oni geen toeval meer op te nemen; en dat de kerk geen magt heeft over de Heilige Schrift om iets dat met het geschreven woord in strijd zou zijn, te leeren of te bevelen , maar dat zij is even als de Arke des Verbonds, waarin de tafels van het eerste Testament neergelegd en bewaard werden, dat wil zeggen, dat aan de kerk eenvoudig de bewaring en mededeeling der heilige schriften is toevertrouwd , benevens de verklaring; maar alleen een zoodanige, die aan de schriften zelve ontleend is.

Dat er een algemeere of regtzinnige kerk is, over de geheele aarde verspreid, die de bruid en het ligchaam van Christus is , bijeen ge-bragt uit de vaders der oude wereld, uit de Joodsche kerk, de geesten 3er verloste geloovigen en de geesten der strijdende geloovigen en de namen van hen, die nog moeten geboren worden en reeds geschreven staan in het Boek des levens. Dat er ook een zigtbare kerk is , die zich door de uiterlijke werken van het goddelijke verbond en door de aanneming van de heilige leerstellingen, benevens het gebruik der verborgenheden Gods en het aanroepen en het in eere houden van zijn naam , onderscheidt. Dat er ook een heilige opvolging is bij de profeten van het Nieuwe Testament en de Kerkvaders, van den tijd af der Apostelen en discipelen, die onzen Heiland in persoon aanschouwden , tot aan de voleindiging van het predikingswerk ; welke personen door ingeving ot innerlijke zalving door God worden opgeroepen , op welke roeping Gods dan een uitwendige oproeping en wijding der kerk volgen.

Ik geloof dat de zielen van hen , die in den Heer sterven , zalig zijn en van haar arbeid rusten , en in het aanschouwen vati God zich verheugen , maar zóó dat zij een grooter verschijning van heerlijkheid tegen den jongsten dag verwachten. In welken tijd alle vleesch der menschen zal opstaan en veranderd worden en verschijnen voor Jezus Christus om van hem zijn eeuwig vonnis te vernemen: en dat dan de heerlijkheid der heiligen volmaakt zal zijn en het rijk aan God, den vader, zal worden overgegeven en van dien oogenblik af in dien

301

-ocr page 326-

DE WANDSRECKEn BODE.

staat en toestand, die het dan ontvangen zal, in alle eeuwigheid zal voortduren. Dat er alzoo drie tijdruimten (als het tijdruimten genoemd kan worden) of deelen der eeuwigheid zijn: het eerste , de tijd vóór het begin , toen de godheid alleen was, zonder eenig schepsel; het tweede, de tijd der verborgenheid, die van de schepping tot de vernietiging der wereld zich uitstrekt, en het derde , de tijd der openbaring der kinderen Gods, welke tijd de laatste is en eeuwigdurend zonder verandering.

Van deze geloofsbelijdenis is in de werken van Bacon ook een Latijnsche tekst; deze was echter niet bij de hand, even als bij de hierop volgende kleine prpef uit Newton de Engelsche heeft ontbroken.

Vil Newton\'s aanteekmingen op den profeet Daniël, hel

XI\' hoofdstuk, waarin hij de lijden van de geboorte en hel lijden van Christus zoekt te bepalen, i)

De oude profeten ontleenden, als zij iets met klem wilden aan-toonen , hun beeldspraken niet alleen aan zaken , die zoo bij toeval gebeurden, zooals b. v. aan de scheur in Samuel\'s mantel, I Sam. XV , aan het Sabbat.h-jaar, Jes. XXXVII, aan de vaten des pottenbakkers , Jer. XVIII, enz. maar zij waren ook gewoon, als er zoo\'n gereede aanleiding ontbrak , door hun eigen handelingen zoo iets te leveren ; zoo als door het verscheuren van een mantel, I Kon. XI; door het afschieten van een pijl, II Kon. XIII; door de ontkleeding van het ligchaam, Jes. XX; door het begraven van een gordel aan den oever van den Euphraat, Jer. XIII, door het breken van aarden vaten, Jer. XIX; door het doen van een juk om den hals, Jer. XXVII, door het maken van een keten, Ezech. XII, enz. Door zoodanige zinnebeeldige voorstellingen onderrigtten de profeten. Christus echter, die een hoogeren profetischen geest had, en in de beeldspraak hun allor meester was, onderwees nooit door handelingen (hetgeen beneden zijn waardigheid zou geweest zijn cn voor hem niet gepast zou hebben) maar op de verschillende dingen en omstandigheden , die voor de hand lagen en als \'t ware van zelve zich aanboden , gaf hij acht en gebruikte ze tot gelijkenissen. Zoo beval hij zijn discipelen tegen den tijd van het Paaschfeest, wanneer de boomen bladeren begonnen te krijgen, een gelijkenis van den vijgenboom te leeren : Wanneer zijn tak nu teeder wordt, zoo spmk hij, en de bladeren uitspruiten, zoo weet gij dat de zomer nabij is, Matth. XXIV, 32. Luc. XXI, 30. Dienzelfden dag vertelde hij , met het oog op het jaargetijde en zijn over twee dagen ophanden zijnd lijden, tevens een gelijkenis van den aanstaanden oogsttijd en van den vermoorden erfgenaam van den wijnberg, Matth. XXI, 33. In de nabijheid van den tempel, bij de stallen , waar de schapen voor de offerande te koop werden gehouden, sprak hij menigmaal in gelijkenissen van de schapen, den herder , en de deur van den stal,

1 ] Isaaci Newtoni equitis aurati opuscula unthcraatica, philoaophica et philulogica etc. Lausannae et Genevae, 1744. in 4\'°. Torn. III. p. 377.

302

-ocr page 327-

bE \'.VANDSBECKKR BODE.

Joh. X; en op den vnichlbaren olijfberg, Matth. XXVI, 30, Joh. XV , 1 , waai\' aan wijnbergen zeker geen gebrek was , veel geheimzinnigs van den landman, den wijnstok en zijn ranken en vruchten. Tegen zijn visschers sprak hij van visschers der menschen, Matth. VI, 19 en bij den tempel van den tempel zijns ligchaams , Joh. II, ■19. Van de eigenlijke spijs nam hg aanleiding om de zijnen over de verborgen spijzen en het geheimzinnige eten en drinken van zijn ligchaam en zijn bloed te onderhouden, Joh. VI, 27—63, en op den dag der loofhutten, dis de heerlijkste was en waarop de Joden een groote hoeveelheid water uit den stroom Siloam naar den tempel ge ivoon war en te dragen, stond Christus op en sprak : zoo iemand dorstdie kome tot mij en drinke; die in mij gelooft, stroomen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeijen.i

Postscriptuvi am Andries.

Daar hebt ge, mijn beste Andries , staaltjes van Bacon en Newton; een staalje van Boyle gaf ik reeds vroeger in de Aziatische voorlezing.

En hoe bevallen u die wijsgeeren ? In deze dagen hoort men andere taal.

Aan vlijt, diepzinnigheid, helder verstand en groote bekwaamheid ontbrak het dien menschen wel niet, en niet ligt zal iemand op het denkbeeld komen zich met hen hierin te meten ; sedert hun tijd is er ook niets uitgevonden, dat tot oen andere taal regt zou kunnen geven, en toch weet men thans alles beter en anders.

Ik wil niet voor u verbergen, waarde Andries., dat ik in dezen Robert Boyle, in dezen Frans Bacon, en in dezen Izaak Newton regt veel plsizier heb. Niet zoozeer ten gelieve van de godsdienst, die kan, dat spreekt van zelf, door geleerden verliezen noch winnen, onverschillig of zij groot of klein zijn. Maar het doet mij pleizier , ais men b. v. zoo een van de ijverigste en onvermoeibaarste natuuronderzoekers , die in haar dienst grijs was geworden , en meer van haar afwist en van haar ontdekt had, dan de meesten van haar weten en ontdekt hebben; als men zoo\'n vogel van Jupiter met fleren en scherpen blik, die den grond heeft gelegd voor een nieuwe en waarachtig groote wijsbegeerte, welk stelsel echter door de nakomelingen tot nog toe meer bewonderd dan toegepast is ; als men . een van de voornaamste wiskundigen, zoo niet den voornaamste, die hetgeen Comlamine en Mauperluis door opnaetingen , onder den aequator en aan den pool der aarde, aangaande haar gedaante ontdekten , op zijn studeerkamer als \'t ware ried en verkondigde, en door zijn stoute wiskunde en zijn stelsel van aantrekkingskracht den sterrehemel en de geheele schepping in een geheel ander licht plaatste enz. — als men zulke mannen ziet, die met hun helder verstand zich toch niet wijs wanen , maar veeleer, nadat zij dieper dan anderen in de geheimen der natuur waren ingedrongen , blakende van ijver om te leeren en met den hoed in de hand , zoo als het past, naast het altaar en de nog grootere geheimen van God staan , . . . . het doet pleizier Andries, en men gaat weer zijn vef-

303

-ocr page 328-

DE WANDSBECKER BODE.

trouwen stellen in de geleerdheid , die haar vrienden en aanhangers werkelijk meer leert weten, en toch daarbij verstandige menschen laat blijven , en ze niet tot dwazen en spotters maakt. En het is wezenlijk vrij grappig, Andries, als men nu aan den anderen kant de ligte troepen met den hoed op het hoofd en met een hoogwijs en verachtelijk neusophalen voorbij ziet defileren.

Dat neusophalen nu, zegt ge, beteekent zeker wel niet veel, maar gij zoudt gaarne willen weten hoe het mogelijk is , daar toch de laken altijd dezelfde zijn , dat menschen , aan wien men scherpzinnigheid niet kan ontzeggen , ze thans anders beschouwen en be-oordeelen, en dat de minachting der godsdienst zoo algemeen is geworden.

Wie weet dat , Andries, en wie kan dat zeggen ?

In de natuurlijke wereld breidt zich van tijd tot tijd, voornamelijk in de lente, men weet niet volgens welke wetten , zoo\'n koude, verderfelijke damp over tuinen en weiden uit, die in den streek , dien hij treft, planten en gewassen deerlijk mishandelt; er moet ook zoo iets in de zedelijke wereld zijn. Want daar heeft men ook sedert dertig of veertig jaren zoo\'n geest, die al wat positief is verwerpt en geen wet buiten zich erkent, over de geleerde en staatkundige tuinen en weiden uitgebreid. Bestaan hebben die geesten altijd in de zedelijke wereld, want, zij zijn haar lt;\\ieïiSo^-, wat ze nu zoo

in de mode gebragt heeft, weet ik niet, maar over en weer hebben zij elkander bevorderd en voortgeholpen. En die van zijn kant niet toegeeft, wordt, gelijk ge weet, door de meeste menschen geprezen en beschouwd alsof hij ook gelijk heeft, en wat door de meeste menschen geprezen wordt, volgt men, zoo als ge wel weet, ook gaarne na.

Door zoo\'n denkwijze nu, ziet ge , in het algemeen, heeft men al minder en minder smaak in de ondervinding gekregen en hesft de weerzin er tegen meer en meer toegenomen.

Er wordt namelijk geduld, rust en eerbiedig ontzag gevorderd om aan de voeten der ondervinding zich neêr te zetten en op haar wenken te wachten, dikwijls een plan, dat men gemaakt had, als men meende haar begrepen te hebben, weêr door haar omver te laten halen en over \'t algemeen zich door haar te laten kwellen, drijven en plagen; de bouw uit haar baksteenen vordert maar langzaam en valt, althans dadelijk, niet zeer in het oog; het is vervelend op haar krukken te leeren loopen enz. En \'t is veel gemakkelijker en pleizieriger en /«i\'s/emjker zonder haar kasteelen te bouwen en op eigen wieken stout en hoog in de lucht te zweven. Het eerste intusschen , zegt Boyle, maakt bescheiden en beter, \'t laatste blaast op en maakt ligtzinnig.

Rede en ondervinding zijn hier eigenlijk man en vrouw: als beiden eendragtig en fatso«nlijk met elkander Itfven en huishouden , dan is het nog wel niet altijd kermis, maar men strompelt toch voort en verzamelt langzamerhand eenige penningen voor de nakomelingen. Als dan man echter de tijd bij zijn vrouw lang valt, en hij op zich zelf wil leven, vervalt hij zonder het zelf te weten en te willen in dwaze en onverstandige dingen en «indigt ten laatste met de politie-ditnaars ook nog te verleiden.

304

-ocr page 329-

DE WANDSBECKER BODE.

Zijn dwaasheden zouden ons nu eigenlijk niet aangaan , Andries , maar als men bedenkt , dat zij zoovelen , die het niet beter weten , daardoor aan het dwalen brengen en van den zegen des Christendoms berooven , moet men ze haten en ik haat ze ook van ganscher harte en stel ze met genoegen, overal waar ik kan, ten toon. En evenwel nogtans en des niet altemin ben ik zoo\'n oude gek , dat het mij in den grond toch verdriet geeft en ik , als ik kon, liever wat anders voor hen zou willen doen.

En zie, Andries, daarom vertaal ik dan, bij gebrek aan eigen krachten, opdat ten minste de menschen, die het misschien niet weten en door het woord wijsgeer zich laten verblinden , mogen zien hoe of wijsgeeren ook wel anders over godsdienst en christendom hebben gesproken.

Zie, Andries, daarom vertaal ik en daarom heb ik die groote schimmen in hun graven omgekeerd. En wie weet, waarToor het goed kan zijn? De rijke man meende immers ook: quot;als iemand van de dooden tot hen heenging.quot;

Eens huisvaders eenvoudig onderrigt in de Christelijke godsdienst voor zijn kinderen Caroline , Anna , August, Trijntje , Johannes , Rebekka, Frits, Ernst cm Frans.

Naar de Heilige Schrift.

Lieve kinderen , \'-\'de wereld gaat voorbij met al haar begeerlijkheden. Wij verdwijnen als een droom en zijn als de slaap; gelijk een bloem des velds , die spoedig verwelkt, die in den morgenstond bloeit maar spoedig verandert, en \'s avonds afgesneden wordt en verdort. Ons leven duurt zeventig jaren en op zijn hoogst is het tachtig.quot; Dan moeten wij sterven en moeten al wat ons hier lief en dierbaar is achterlaten , en alleen voorttrekken. En hoe het met ons in het graf zal zijn , weten wij niet. Wij weten evenmin van waar wij komen als waarheen wij zullen gaan; en wat wij hier eigenlijk doen en zijn ; en wij hebben niets in handen om daarop te steunen en er ons mee te troosten en ons hart gerust te stellen.

Maar God heeft ons hart gerust gesteld door een Schrift, die hij zelf aan vrome en heiliga mannen heeft ingegeven, en die daarom de Heilige Schrift, de Openbaring of de Bijbel, het Doek der boeken, genoemd wordt.

In dit boek vinden wij berigten en woorden, gelijk geen mensch ze geven kan, inlichtingen aangaande ons wezen en onzen toestand , en den geheelen raad Gods tot onze zaligheid in deze wereld en in de wereld hier namaals.

Zoo hoog de hemel verheven is boven de aarde, is deze raad boven alles, wat een mensch in de gedachten kan komen, en gij kunt deze Schrift niet hoog genoeg waarderen en op prijs stellen. Intusschen is zij niet altijd gelijk van zelf spreekt, de zaak zelve , maar veelal slechts de aanwijzing van de zaak.

De Heilige Schrift begint met een toestand van onschuld , of hoe de mensch in den beginne was, en leert ons, dat wij door God geschapen zijn, goed en wijs en heilig zoo als hij ; dat wij gescha-

2U

305

-ocr page 330-

DE WANDSnECKER I30DE.

pen zijn om over de aarde heerschappij te voeren en haar tegen het kwade te bewaren, overeenkomstig Gods heiligen geest te leven en eeuwig voor hem in- en uittegaan , gelijk de dierbare kinderen om den gelietden vader ; zij leert ons, dat de menschen zich vrijwillig van God, de hoofdbron van alle geluk en zaligheid, verwijderd, en met den booze gemeene zaak gemaakt hebben ; dat hun bij die ve,-wijdering hun wezen is overgebleven , maar dat hun vroeger leven , Gods heilige geest, van hen is geweken, omdat hij namelijk met den booze geen gemeenschap hebben kan.

quot;En God zeide,quot; zoo meldt de Heilige Schrift, quot;laat ons menschen maken naar ons beeld, naar onze gelijkenis, en dat hij heerschappij hebbe over de visschen der zee , en over de gevogelten des hemels , en over het vee en over de geheele aarde , en over al het kruipend gedierte, dat over de aarde kruipt. En God schiep den mensch naar zijn beeld , naar het beeld van God schiep hij hem ; man en vrouw schiep hij ze.quot;

quot;En God plantte een hof tegen het Oosten met aller lei geboomte begeerlijk voor het gezigt en goed tot spijzen, en een rivier om dezen hof te bewateren , die zich aldaar in rier hoofden verdeelde, en den boom des levens midden in den hof en den boom der kennis des goeds en des kwaads ; daarvan zult gij niet eten ; want ten dage als gij daarvan eet , zult gij den dood sterven. En de eerste menschen lieten zich door de slang verleiden om den boom der kennis des goeds en dos kwaads aan te roeren en van zijn vrucht te eten : en werden, nadat hun God rokken van vellen gemaakt en aangetogen had , uit het paradijs van den boom d«s levens uitgedreven naar den om hunnentwil vervloekten akker, die doornen en distelen zou voortbrengen, om in het zweet huns aanschijns hun brood te eten en met smart er van te leven al de dagen huns leve ls.quot; i)

Daar gingen zij nu tusschen doornen en distelen, door kommer gedrukt, vol schaamte en berouw, ontroostbaar over hun verlies, en voor altijd ellendig en ongelukkig; en voor hen en al hun kinderen was geen raad , of hun wezen moest weêr door den geest Gods bezield en met God op nieuw vereenigd worden. Maar dit kon niet gebeuren , naardien hemd en aarde zich niet vereenigen kunnen.

Maar God is liefde en de liefde rust niet; zij kan in haar werken en in haar weldoen gestoord en belemmerd worden, zij houdt daarom niet op lief te hebben, gelijk de zon niet ophoudt te schijnen. God had den mensch lief gehad voor de grondlegging der wereld , 2) en hij had hem ook in zijn nood en zijn ellende niet uit het oog verloren. Door des menschen schaamte en berouw had hij zich laten vermurwen, zich ontfermd en een middel beloofd.

En dit middel was , dat het leven , dat van eeuwigheid is en bij God was , geopenbaard , 3) dat het Woord , dat bij God en dat God was , vleesch zou worden. 4) En dit is in Christus vervuld.

Dit grootsch , goddelijk voornemen , alle menschelijk begrip , verstand en verwachting overtreffend, is terstond aan de eerste men-

1) I Boek van Moz. Hoofdst. I, 26. 27, en Hoofdst. II en III.

2) Efei. 1,4. 3) Joh. I, I en 2. 4) Joh. 1,1 en 14.

300

-ocr page 331-

BE WANDSBECKEH DODE.

schen tot hun troost verkondigd, en deze verkondiging en belofte, en de daarop zich grondende hoop en verwachting van de herstelling en den hersteller, als een heilig geheim , van vader op zoon tot op het late nageslacht voortgeplant.

Vóór den zondvloed en de eerste duizend daarop volgende jaren , berustte dit geheim bij de huisvaders en de hoofden van enkele geslachten van regtvaardigen, en werd vervolgens , toen de wereld alom bevolkt was, ten gehad volk toevertrouwd.

Over de wijze , waarop die familiehoofden daarvan gebruik hebben gemaakt en over hun godsdienst vinden wij in de Heilige Schriften weinig bijzonderheden opgeteekend; alleen is er voortdurend van hun naauwe betrekking tot en hun vertrouwelijken omgang met God, en van verdere openbaringen , die aan sommigen hunner, aan Noach en voornamelijk aan Abraham , gedaan werden , en terstond van den beginne af aan , van altaren en oflers sprake. Ongetwijfeld echter zullen zij , zoo als van eenigen ook uitdrukkelijk vermeld wordt, als regtvaardigen onder het booze geslacht, en als lieden, die een hoogere en buitengewone bescherming en zegen genoten, in de wereld uitgeblonken en de achting en aandacht hunner tijdgenoo-ten op zich gevestigd en deze naar de kennis van hun God en godsdienst hunkerend en begeerig gemaakt hebben. En te oordeelen naaide sporen, die men bij alle andere volken der oudheid aantreft, schijnen niet allen , die met dat doel tot hen zich gewend hebben, geheel onbevredigd wéér te zijn vertrokken.

Intusschen kan toch bij die familievaders het voorbeeld en de indruk niet zoo treffend en algemeen zijn, als bij het geheele volk , waarbij het tot een schouwspel van alle volkeren der aarde werd , toen zijn grootmagtige aanvoerder openlijk en ten aanschouwe der geheele wereld het ééne wonder na het andere verrigte, en door den onverwachten uittogt uit het rnagtige Egypte allen volkeren in de rondte schrik en ontzag inboezermle ; of toen hij op verheven en indrukwekkende wijze 1) de wet van God ontving, en naar Gods aanwijzing een openbare godsdienst inrigtte , die eerst eenvoudig in den tabernakel, en vervolgens, vijfhonderd jaren later, prachtig in den wereldberoemden tempel te Jeruzalem werd gevierd.

Zoo verheven nu deze godsdienst ook , op zich zelf genomen was, was zij toch bij uitnemendheid zinnebeeldig en doelden haar reinigingen en oilers enz. op het waarachtige offer , en de waarachtige reiniging enz., die nog komen moesten; en door haar vormen en uiterlijke plegtigheden, die Mozes allen , naar hetgeen de Heer geboden had en naar de voorbeelden, die hem op den berg getoond waren 2) ingesteld en ingerigt had, moest zij als een heilige aanwijzing Gods , en als de volkomenste voorspelling van den Verlosser en het verlossingswerk , den geest en het verstand der menschen vervullen en leiden en de gedachte aan het groote heil in hun eielen levendig houden , totdat de belofte, den vaderen gedaan, vervuld zou worden.

1) 2 Buek van Moz. Hoofd. XJX tn XX.

2) 2 Boek van Moz. Hoofd. XXV, 9, 40. Hoofd. XXVI, 30.

307

20*

-ocr page 332-

DE WANDSEECKER BODE.

Mozes had wel den zegen en den vloek , die met het bewaren of verwaarloozen van de godsdienst en de wegen Gods verbonden was , niet voor hen verborgen gehouden, en bij zijn afscheid hemel en aai de tot getuige aangeroepen , dat hij hun leven en dood had voorgesteld, opdat zij het leven zouden kiezen, en zij en hun zaad mogten leven; \\) maar hoe gaat het met ons nienschen? zij erkenden dit bewijs van goddelijke liefde en barmhartigheid en lum bijzonder voorregt, dat hun bij uitsluiting het levendige woord was toevertrouwd 2) en zij zijn eigendom boven alle volken en hem een priesterlijk koningrijk en een heilig volk 3) zouden zijn, niet zoo als \'t betaamde , en sloten zich toch , niettegenstaande de vermaningen van hun trouwen Mozes en niettegenstaande den rijken overvloed en de afgezonderde ligging van het hun toegewezen land , aan de andere volkeren aan . en werden al spoedig in de vijfde eeuw na hun intogt een wereldlijk koningrijk , en wendden hun hart min of meer van hun godsdienst af naar de dwaasheden en gebr uiken van die volken , en werden in meerdere of mindere mate ongelukkig en hulpbehoevend , tot op den tijd van hun tempel, dien Salomo , drie duizend jaren na de schepping der wereld en duizend jaren vóói-Christus komst, te Jeruzalem voor hen bouwde, en waar hij de Arke des Verbonds met den geheelen tabernakel bewaarde.

Maar ook deze prachtige tempel beantwoordde lang niet aan hot doel, waartoe hij gebouwd was , en in de volgende eeuwen ging het nog erger dan vroeger. Zij worden onderling verdeeld, verachtten en verlieten don Heer hun God en zijn wegen, en volgden de gruwelen der heidenen na, en ondervonden op een vreeseiijke wijze wat jammer dat met zich brengt.

God had hun nog een weinig overblijfsels gelaten 4) dat liet geheim van den verlosser heilig bewaarde , zijn dag verlangde te zien en op zijn komst hoopte ; en door sommigen van hen liet God gedurende dat tijdperk , hetwelk om die reden quot;de tijd der profetenquot; wordt genoemd, nu en dan het afvallige volk nadrukkelijk waarschuwen en aan den Messias herinneren en aangaande zijn komst voorspellingen doen. En toen nu ook deze lankmoedigheid vruchteloos was liet hij hun tempel verwoesten en verstrooide hen zelve onder de heidenen te Ninive en Babylon. Van Babyion keerden zij wel is waar door tusschenkomst van den toenrnaligen wereldboheer-scher , die een van hun profoton had loeren kennen, naar Jeruzalem terug en bouwde hun tempel weêr op : maar het kwaad had eenmaal de overhand en het goede was verdwenen. De laatste vijf eeuwen zonken zij steeds dieper en ten laatste bleef hun niets over dan een waanwijze, blinde hoogmoed met oen dor geiaamte, waaruit do geest was gevloden. Hun hart was alleen op \'t uitwendige geiigt ; zij zochten alleen van buiten af en in \'t uitwendige hulp, en de zin voor de ware hulp en den waren helper was verloren.

Eindelijk toen de tijd was vervuld , voor achttienhonderd jaren , kivain het leven hier bij ons op aarde : het Woord werd vleesch

1) 5 Boek van Moz. lloofil. XXX, 19. 2) Hand. VII, :iS.

3) 2 Boek van Moz. Hoofd. XIX 5 en 0. 4) Jcs. 1 , 9.

308

-ocr page 333-

DE WANDSUEOKER BODE.

on woonde onder do monschon , die toen leefden , en zij aanschouwden zijn heerlijkheid, een heerlijkheid als van den eeniggeboren Zoon des Vaders, vol van genade en waarheid.

Voelt go niet uw hart kloppen , kinderen ? . Men zou de twee vleugelen willen hebben van don seraf van Jesaja, waarmede zij hun aangezigt bedekten 1) en kan toch niet nalaten de raenschen zalig te noemen en te benijden , wien het door God voorbehouden was, zijn heerlijkheid te aanschouwen en ooggetuige te zijn van deze allerheiligste komst.

Wij zijn zoo gelukkig aangaande zijn wandel op aarde in de Heilige Schrift van vier verschillende mannen berigten te bezitten , die, zooals gij wel kunt nagaan , voor ons niet slechts de gewigtigste , maar tevens ook de merkwaardigste mededeelingen zijn, die ooit door monschen gegeven zijn, en ooit door menschen gelezen kunnen worden.

Hij is in monschengedaante het land doorgegaan , goeddoende en genezende allen , die door don duivel overweldigd waren 2); hij hooft blinden ziende , dooven hoorende , stommen sprekende , melaatschon rein, kranken gezond en dooden levend gemaakt, door aanraking alleen , door een enkel woord en blik , enz.

Deze wonderen en weldaden waren nu zeker het doel zijner komst niet, maar hij was zoo geheel en al louter liefde en liulp ; er ging een kracht van hora uit, en hij genas ze allen 3) en hij wilde die niet terug houden , als er hulp noodig was. Ook moesten do Joden zien dat God niet loog , en dat de aan hun vaderen beloofde en door Mozos aangekondigde Redder on Verlosser was gekomen.

Maar hij was niet alleen voor zulke diensten en do menschen , die toen leefden, in de wereld gekoimn, maar ook voor ons on voor alle menschen, van den eersten tot den laatsten.

quot;Want dit is een getrouw woord en aller aanneming waardig, dat Christus Jezus in de woreld gekomen is , om do zondaren zalig to maken.quot; 4)

Zoo gij echter van dit Zaligmakon oen juist begrip wilt hebben om don Zaligmaker des te dieper eu te inniger te knnnen hoogachten en liefhebben, moot u eerst goed en degelijk verklaard worden wat zondaren zijn en wat zonde beteek ent; want als woorden dikwijls zonder bepaalden zin worden gebruikt, komen zij onder verdenking-van er geen te hebben ; on daarom zal ik wat uitvoeriger zijn over do zonde of do natuurlijke verdorvenheid des menschen, of over hetgeen wij zonder den Verlosser zijn.

Hoe liet met ons met betrokking tot het ligchamolijke gesteld is , hebt ge roods gedeeltelijk gehoord: Wij zijn als oen bloem des voids, zijn aan goede en kwade indrukken en inwerkingen prijs gegeven, en dragon do kiem des dood:; en van onnoemelijken jamraor en ellende met ons rond , tot dat zij vroeg of laat zich ontwikkelt en aan ons ligchamelijk bestaan een einde maakt.

En met onzen onstorfelijken geest is het nog slechter gesteld. Twee krachten heeft een geest, kennen en willen en deze zijn beide in ons zoo gehavend, dat zij bijna onkenbaar zijn.

Ij Jes. Vil, 2. 3) Hand. X, 38. 3) Luk. V, 17, VI, l\'J. 4) ITim. 1, lij.

309

-ocr page 334-

DE WANDSBECKER BODE.

Wat gekend kan worden is natuurlijk het gebied en \'t veld van het kenvermogen , en de voorwerpen op dit veld zijn de onzigtbare en eeuwige , zoowel als de zigtbare En tijdelijke dingen.

quot;Van de eerste , die ongetwijfeld de belangrijkste zijn , kennen wij niets. Wij weten wel, als wij de zigtbare, vergankelijke schepselen aanzien , dat er een onzigtbare, onvergankelijke schepper moet zijn ; wij weten wel , als wij zachte , liefderijke aandoeningen en gevoelens in onze harten bespeuren , dat er ergens een bron der liefde, een wezenlijke liefderijkheid, een lieve vader moet zijn , maar wij zien hem niet en hooren hem niet en kennen hem niet.

En van de zigtbare en tijdelijke dingen is onze kennis onzamen-hangend en stukwerk en onze oogen zien wat wij willen.

Eigenlijk weten wij slechts dat wij zouden moeten kennen; en het is alsof ons met de eene hand gegeven en met de andere weêr ontnomen wordt.

En zoo is het ook met ons willen. Wij weten dat wij rein moesten willen zijn , maar het onreine heeft overal vat op ons. Wij voelen in ons hait, wat goed is; wij beminnen het goede, en zouden gaarne goed zijn en het goede doen, maar wij kunnen niet. Het vleesch hindert den geest en beheerscht hem en toch is hij zich zijn voorrang bewust, en weet dus liat hij meer is en moest heerschen.

quot;Vleesch en geest,quot; zegt Luther, quot;moet gij niet aldus verstaan, dat vleesch alleen is , wat de onkui»chheid betreft, en geest het inwendige in het hart, maar vleesch noemt de apostel I\'aulus even als Christus, al wat uit het vleesch is geboren 1), den geheelen mensch met ligchaam en\'ziel, met zijn rede en alle krachten, daarom , omdat alles bij hem naar het vleesch streeft. Alzoo weet gij dan , dat gij ook hem vleeschelijk moet noemen , die zonder de genade aangaande hooge, geestelijke dingen veel verzint, leert en praat, gelijk gij dat uit de werken des vleeschesquot; enz. 2)\'

En voor dit alles hebben wij geen bewijzen van noode omdat voor een ieder de ondervinding en zijn eigen hart voldoende bewijzen zijn, maar toch zal ik u de openhartige gulle bekentenis laten hooren, die een apostel daaromtrent ailegt:

quot;Want wij weten, dat de wet geestelijk is, maar ik ben vleeschelijk verkocht onder de zonde.quot;

quot;Want hetgeen ik doe , dat ken ik niet: want hetgeen ik wil dat doe ik niet, maai\' hetgeen ik haat, dat doe ik.quot;

quot;En indien ik hetgene doe, dat ik niet wil, zoo stem ik de wet toe dat zij goed is.quot;

quot;Ik dan doe dat nu niet meer, maar de zonde, die in mij woont.quot;

quot;Want ik weet dat in mij , dat is, in mijn vleesch , geen goed woont: want het willen is wel bij mij , maar het goede te doen dat vind ik niet.quot;

quot;Want het goede , dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade , dat ik niet wil, dat doe ik.quot;

310

quot;Indien ik hetgene doe , dat ik niet wil, zoo doe ik liet nu niet meer, maar de zonde, die in mij woont.quot;

J) Joh, III, C, 2) Inleiding tot den brief aan de Bom,

-ocr page 335-

UK WANDSIiECKER BOUli.

quot;Zoo vind ik dan deze wet in mij, als ik het goede wil doen , dat het kwade mij bijligt.quot;

\'■Want ik hob een vermaak in de wet Gods, naar den inwendi-gen niensch.:\'

quot;Maar ik zie eene andere wet in mijn leden , welke strijdt tegen de wet mijns gèmoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde , die in mijn leden is.

quot;Ik, ellendig mensch! wie zal mij verlossen uit het ligchaam dezes doods?quot; 1)

Ziet nu , lieve, kinderen. de we/ , die wij in ons, die zoo gaarne het goede willen doen, vinden: dat het kwade ons bijligt; de wet in onze leden , die strijdt tegen de wet van ons gemoed en ons gevangen neemt, en ons iederen dag, ja ieder uur ten val brengt , allen groot en klein , en ons voortdrijft van ongeregtigheid tot on-geregtigheid , welker einde de dood is 2) ; het niet goede , dat in ons vleesch woont, en dat door de begeerlijkheden der lusten in dwaling verdorven wordt en ons verstand verduistert, de lusten des vleesches tegen den geest 3), enz ; dit en dat het zoo in ons is , dit gevoegd bij de gebrekkelijkheid van ons ligchaam, is de zonde , namelijk de erfzonde, de natuurlijke bedorvenheid des menschen, de oude mensch , het vleesch, de oude Adam , het slangenzaad, de geestelijke dood , dio tot allo menschen is doorgedrongen enz.

De Heilige Schrift nu heeft ons wel dit raadsel onzer natuur, dit voor en tegen in één en hetzelfde wezen verklaard, want de goddelijke natuur is het goede , de wijsheid , do regtvaardigheid, de liefde, de kennis en alle volmaaktheden te zamen en kan zich niet verloochenen waar zij ook zijn moge; maar daardoor wordt ons ongeluk , zoo mogelijk , nog grooter. En kan cr een ellende zijn , gelijk aan die van mot de behoefte aan en den drang naar konnis en licht in het. duistere ; mot de behoefte aan en den drang naar het goede , in het kwade ; met hot bewustzijn eener kracht en bestemming on\\ ie heerschen , te leven in een schandelijke slavernij , in eeuwige innerlijke onrust en vrees voor don dood; en dan daarbij nog te weten, dat wij zelve de oorzaak van ons ongeluk zijn en het zoo geheel anders haddon kunnen hebben , dat wij den toorn van een regtvaardig en alrnagtig moester ons berokkend, een liefderijken vader boloodigd hebben , en er geen hoop meer voor ons is zijn aan-gezigt wéér te aanschouwen?

En dit is de afgrond , waarin de mensch door zijn val zich gestort heeft en waaruit niets hem redden kan, geen menschelijke kracht en wijsheid, geen wet noch voorschrift enz.

311

Hij kan , ja, als hij weet wat good is, den strijd strijden , waarin quot;het vleesch kampt togen don geest on do geest tegen het vleesch en deze beide vijanden tegen elkander overstaan hij kan zich , ja, in dien strijd mengen ; hij kan , on dat is zijn hoogste en edelste streven op aarde , hij kan , als hij over alle neigingen zijns harten zorgvuldig waakt en mannelijk en voortdurend strijdt, het zoo ver brengen dat deze begeerlijkheden des vleesches niet tot daden over-

1) Kom. VII, 14—21. 2) Hom. VI. 19—21, 3) üfc. IV, 18. 33-Bom, I, Si

-ocr page 336-

DE WANDSDECKER BODE.

gaan , dat is, hij kan deugdzaam worden , maar hij kan de slang den kop niet vcrniorselen , hij kan zijn ziel niet lossen 1) en weder levend maken , hij kan de zonde niet vergeven.

Uit de wet komt de kennis der zonde 2), maar met de keunis dei-zonde hebben wij hier niets te maken , maar met de zonde zelve , iret den tegenzin des vleesches tegen den geest, want deze tegenzin is juist hetgeen den mensch van God afhoudt en zijn regtvaardig-heid en zaligheid in den weg staat en dien kan de wet niet wegnemen. En zoo werkt de wet, of Mozes, of het oude Testament, slechts toorn. 3|

En daarom was er een nieuw Testament noodig, een middel, dat dien tegenzin wegnemen, aan dien strijd tusschen vleesch en geest een einde maken en vrede stichten zou, een middel dat zich met den geest van den gevallen mensch of van de goddelijke natuur in ons vereenigen, haar weder vrij maken kon 4), er was een brood des hemels noodig, dat de werald het leven zou geven — er was genade en waarheid noodig. En die is door Jezus Christus geworden 5).

Christus is de weg en niemand komt tot den Vader , dan door hem 6); quot;want hetgeen der wet onmogelijk was , dewijl zij door het vleesch krachteloos was, heeft God, zijn Zoon zendende, in gelijkheid des zondigen vleesches, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vleesch ,quot; —

of duidelijker, en zond zijn Zoon in do gedaante des zondigen vleesches en om den wille der zonde en verdelgde de zonde in het vleesch — quot;opdat het regt, door de wet gevorderd, veivuld zou worden in ons.quot; 7)

Dit middel nu kon het arme, verlorene menschengeslacht alleen door den eeniggeboren zoon Gods worden aangebragt.

En daartoe quot;is hij van den Vader uitgegaan en in de wereld gekomen , heeft de wereld wederom verlaten en is tot den vader weder heen gegaanquot; gelijk hij zelf zijn groot werk in korte woorden beschrijft: 8j daarom heeft hij hier in de wereld de menschelijke natuur rein en zonder zonde aangenomen en met de goddelijke in zich vereenigd , en is God en Mensch in één persoon dooi- de maagd Maria gebaard. En daarom heeft hij hier in de wereld en vóór hij tot zijn Vader terugkeerde, moeten lijden en sterven en aldus in zijn heerlijkheid ingaan 9). Hij zegt in zijn gelijkenis: quot;Indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zoo blijft het alleen , maar indien het sterft, zoo brengt het veel vrucht voort10) en tot zijn discipelen zegt hij onbewimpeld: \' indien ik niet heenga, zoo zal de Trooster tot u niet komen ; maar indien ik heenga , zoo zal ik hem tot u zenden.quot; 11) En Petrus, ve. vuld met den zoo even over hem uitgestorten Heiligen geest, verkondigde der beroerde en ontstelde gemeente: quot;Christus heeft de belofte des geestes, (die voor zijn einde en verheerlijking nog niet was 12), door de regter-

ll Mark. VIII, 37. 2i Kom. III, 20. 3) Hom. IV, 15.

4) He or. Ill , U. 2. I\'ctr. 1,4. u) Juli. i , 17. fi) Joh. XIV , 0 7) Rom. VIII, 3. 4 8) Joli. XVI, 28. 9) Luc. XXIV 20. 10) Joh. XII, 24, 11) Juk XVI, 7. 12) Joh. VII, 39.

312

-ocr page 337-

DE WANDSEECKER BODE.

liaud Gods verhoogd zijnde, van den Vader ontvangen en dit uitgestort , dat gij nu ziet en hoort.quot; 1)

In de Heilige Schrift wordt de geschiedenis van dit lijden en sterven omstandig verhaald.

Hij heeft te Jeruzalem , nadat hij in een groote , gepleisterde zaal niet zijn discipelen het mozaische paaschlam voor het laatst gegeten had , het Christelijke paaschlam , namelijk het eten en drinken van zijn ligchaam en bloed onder brood en wijn , waarvan Mozes reeds op Godsnbevel het zinnebeeld in de arke des verbonds naast de tafelen der wet had laten plaatsen, in den nacht zeiven dat hij verraden werd , ingesteld , en is daarop naar een hof bij den olijfberg gegaan en zijn elf discipelen zijn hem derwaarts gevolgd ; in den hof heeft hij van de discipelen drie voornamelijk bij zich genomen, is begonnen te sidderen en kleinmoedig te worden, heeft zich van hen gescheiden, omtrent een steenworp , en is driemaal op het aangezigt gevallen en heeft driemaal tot God gebeden en gezegd : quot;Mijn vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van raij vooibijgaan! doch niet gelijk ik wil, maar gelijk gij wilt heeft tegen den dood gekampt, en quot;zijn zweet werd gelijk groote droppelen bloeds, die op de aarde afliepen hij is vervolgens van het gebed opgestaan en een door d,j hoogepriesters uitgezonden schare, met zwaarden en stokken , te gemoet gegaan , door deze aangegrepen en naar den hoogepriester , de schriftgeleerden en ouderlingen geleid en door hen ter dood veroordeeld en den Romeinschen Landvoogd Pontius Piiatus overgeleverd; deze heeft hem verhoord, geen schuld in hem gevonden, maar hem toch veroordeeld en Hij is als een lam, dat ter slagtbank geleid wordt, bespot, gegeeseld, en in \'t aangezigt gespogen — op Golgotha met een doornkroon op \'t hoofd aan het kruis genageld, en als hij alles volbragt had en zijn bloed vergoten was, aan het kruis gestorven , begraven en op den derden dag weder opgestaan, en heeft zich veertig dagen lang onder de zijnen laten zien en zich levend aan hen vertoond, en is op den veertigsten, nadat hij zijn discipelen bijeen vergaderd en gezegend en hun bevolen had in de geheele wereld te gaan en alle volken te onderwijzen en in den naam des Vaders , des Zoons cn des Heiligen Geestes te doopen, voor hun oogen, terwijl zij het zagen, ten hemel opgevaren, en tien dagen later is de Heilige Geest over hen uitgestort.

En men moet niet gelooven, dat i» dit alles iets bij toeval is gebeurd en dat het ook anders had kunnen gebeuren, want de Heilige Schrift leert het geheel anders.

quot;Hot onbestraffelijk en onbevlekt lam, zegt Petrus, door wiens dierbaar bloed de menschen verlost zijn ; was wel voorgekend geweest, vóór de grondlegging der wereld.quot;\'2)

quot;Hij was door den bepaalden raad en voorkennis Gods overgele-vesd.quot; 3) En daarom konden de profeten, die Gods raad kenden, van Hem on zijn lijden en sterven voorspellen en Mozes in het Paaschlam , in de woestijn verhoogde slang en in al zijn instellingen, den uitslag , dien hij te Jeruzalem zou vervullen , vijftien honderd jaren te voren afbeelden en zinnelijk voorstellen.

1) Hand. II, 33. 2) 1 Pctr. 1, 18—20. 3) Hand 11, 33.È

313

-ocr page 338-

DE WANDSBECKER BODE.

Zoo sprak ook Christus zelf dikwijls reeds vroeger var. zijn kruisdood en zijn lijden , en voorspelde niet slechts zijn discipelen , wat hem te Jeruzalem overkomen zou : quot;Ziet wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des menschen zal den overpriesteren en den schriftgeleerden overgeleverd worden , en zij zullen hem ter dood veroordeelen en hem den heidenen overleveren , en zij zullen hem bespotten en hem geeselen en hem bespuwen en hem dooden, en ten derden dage zal hij weder opstaan1) maar hij beriep zich ook op Mozes en de profeten en zei bij meer dan eene gelegenheid , dat Tiet aldus geschieden moest, opdat de Schrift vervuld zou worden. 2)

quot;Alzoo staat er geschreven en alzoo moest de Christus sterven en ten derden dage opstaan.quot;

quot;Want alles moet vervuld worden , wat van mij geschreven is in de wet van Mozes, en de profeten en de psalmen. 3)

Het moest dus zoo geschieden en gebeuren, als het geschied en gebeurd is.

Hoe en op welke wijze hij nu echter daardoor den duivel de magt ontwrongen en de wereld overwonnen heeft, hoe hij daardoor de zonde van de w\'ereld weggenomen , voor ons voldaan en Gods toorn bevredigd heeft; hoe daardoor de Trooster, waarmede wij gedoopt worden, in werking gebragt, en zijn ligchaam en bloed de ware spr.ze en de ware drank is geworden , — dat is de onverklaarbaar groote en bewonderenswaardige verborgenheid , die verborgen is geweest van alle eeuwen en allo geslachten , 4) en in welke de engelen begeerig zijn in te zien , 5) en die slechts aan zijn heiligen geopenbaard wordt. 6) Wij nemen het met demoedig gebogen hoofd aan , zoo als het ons door Christus en zijn apostelen wordt gegeven ;

quot;Hij heeft door den dood te niet gedaan dengene , die het geweld des doods had, dat is, den duivel.quot; 7)

quot;Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard , opdat hij de werken des duivels verstoren zou.quot; 8)

quot;Ik heb de wereld overwonnen.quot; 9)

quot;Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt.quot; 10) quot;En hij is een verzoening voor onze zonde , en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden der geheele wereld.quot; 11)

quot;Die den Zoon ongehoorzaam is , die zal het leven niet zien , maar de toorn Gods blijft op hem.quot; 12)

quot;Door zijn dood zijn wij met God verzoend.quot; 13)

quot;Door zijn gehoorzaamheid zijn wij tot regtvaardigen gesteld geworden.quot; 14)

quot;Hij heeft onze zonden zelf in het ligchaam gedragen op het hout.quot; 15) quot;Hij is overgeleverd om onze zonden.quot; 16)

quot;Maar Hij is om onze overtredingen gewond , om onze ongeregtig-heden is hij verbrijzeld; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op hem , en door zijne striemen is ons genezing geworden,\'\' 17)

1) Marc X, 32—34. 2quot; Matth. XXVI, 54. 3) Luc. XXIV, «6, 44. 4) Col. I, 26. 5) I Petri I. 12. 6) 1 Cor II, 10 7) Uebr. II, 14. 8| I Joh. Ill, 8. Col. I, 20. 9) Joh. XVI, 33. 101 Joh. I, 29. I!) I Joh II, 2. 12) Joh. III, 36. 13J Kom. V, 10. 14) Kom. V, 19. Gal. 111,13. 15) 1 Petr. II, 84. 16) Rom. IV , 25. 17) Jcs. LUI, 5.

314

-ocr page 339-

DE WANDSBECKER 130DE.

quot;Tenzij dat gij het vleesch des Zoons des Menschen eet, en zijn bloed di inkt, zoo hebt gij geen leven in uzelven.quot;

quot;Die mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt, die heeft liet eeuwige leven, want mijn vleesch is waarlijk spijs en mijn bloed waarlijk diank„quot;l) quot;Het bloed van Jezus Christus , de Zoon van God , reinigt ons van alle zonden.quot; 2)

quot;Door hem hebben wij vrede met God.quot; 3)

quot;Niet door goud en zilver , maar door zijn dierbaar bloed zijn wij verlost.quot; 4) En zoo gaat het op alle bladzijden der Schrift voort.

Dat zijn duidelijke wcoiden, die hij en zijne Apostelen hebben gesproken, daarop leven en sterven wij, en we vragen alleen hoe wij een zoo groote , onbegrijpelijke en onverdiende genade en weldaad waardig zijn , en hoe wij haar deelachtig kunnen worden ?

Want hierdoor, dat Christus de werken des Duivels te niet gedaan, de wereld overwonnen en den toorn Gods bevredigd heeft, is de deur van het paradijs slechts weder voor ons geopend ; maar wij zijn er nog niet in , en in den mensch moeten de wei ken des Duivels te niet gedaan 5) de wereld overwonnen G) en de toorn Gods, de onverdraagzaamheid van zijne heilige natuur voor alles wat tegen haar strijdt, bevredigd worden. 7)

quot;Christus werk en leven te kennen zegt Luther , quot;is nog niet het ware Evangelie kennen ; want daardoor weet gij nog niet, dat hij zonde , dood en duivel heeft overwonnen.quot;

Door het verlossingswerk van Christus is het rijk Gods naderbij gekomen : maar het rijk Gods moet binnen in den mensch zijn 8) en de geest Gods moet hem leiden. 9)

Maar nu is er, gelijk wij gezien hebben, in den natuurlijken mensch een ander rijk en hem leidt een andere geest, namelijk de aardsche , vieeschelijke geest, die vijandschap is tegen God, 10) die niets begrijpt van de dingen, die des geestes Gods zijn , want zij zijn hem een dwaasheid. 11)

Deze geest dus moet uit den mensch uitvaren , de werkingen dos vleesches moeten in hem gedood worden; 12) het ligchaam der zonde, 13) de oude Adam moet sterven en met Christus begraven worden door den doop 13). En uit dezen dood moet een nieuw leven voortkomen en geschapen worden, zoodat gelijkerwijs Christus uit de dooden opgewekt is door de heerlijkheid des Vaders, zoo ook de gevallen en in misdaden doode geest 14) des menschen moge opstaan en een nieuw schepsel zij , 15) dat even als vroeger weêr vrij om zich heeu ziet en vrij en met lust het goede willen kan.

Deze verandering in den mensch heet de wedergeboorte; de Heilige Schrift noemt het ook : quot;wederom geboren worden 16) quot;uit onvergankelijk zaad,quot; 17) quot;uit den geest,quot; 18) quot;uit water en geest,quot; 19) quot;uit God20) geboren worden enz. En dat moet bij ieder mensch

1) Joh. VI, 53—55. JJ) 1 Joh. 1,7. 3) Eom. V , 1. 4) 1 Petr. I 18 19 5) Ef. H, 2. Joh. VIII, 44. Jac IV, 7. 6) 1 Joh. V . 4, 5. \'s) Éfez. II. 3 vlgg. Joh 111, 36. 9; l.uc. XVll , 21. 10) Rom. VIII , 14 lI)Rom VIII, 7. 12) I Cor. II, 14. 13) Rom. VIII, 13. 14) Rom. VI . 6.

15) Rom. VI. 4. 16) Efcz II, 5. Col. II , 13. 17) Gal. VI , 15. J8)Joh IU , 7. 19/ 1 Pctr. 1, 33. 20) Joh. UI, C. 31) Joh. Ill, 5. 32) 1 Joh. 11/, 9.

315

-ocr page 340-

DE WANDSBECKER BODE.

gebeuren , of hij blijft ivat hij is. 1) quot;Want tenzij dat iemand wedergeboren worde , hij kan het koningrijk Gods niet zien.quot; 2)

Dit veranderen en te niet doen van den ouden Adam geschiedt door den Heiligen Geest, den Trooster , dien Christus ons van zijn Vader heeft gezonden, 3) door liet ligchaam van Christus; 4) en kan zonder hem niet gebeuren. 5) Maar zelfs door Hem alleen en zonder medewerking van den mensch kan het niet geschieden, en de mensch heeft sommige voorwaarden te vervullen , zal de Trooster voor hem niet te vergeefs gekomen zijn. Regtvaardig handelen en de gei egligheid en zaligheid verdienen kan de mensch niet ; zij is en blijft vrije, onverdiende , loutere genade , maar den weg des Heeren kan hij bereiden en zijne paden elfen maken.

En dat geschiedt door bekeering en geloof.

quot;Bekeert u, want het Koningrijk der Hemelen is nabij gekomen.quot; 6) Yolgens het berigt der Evangelisten ging voor hem , die met vuur en den heiligen geest doopte, 7) de voorlooper en dooper met water, en verkondigde den doop der bekeering tot vergeving van zonden. 8) quot;Ik doop mot water tot bekkering, maar die na mij komt, is sterker dan ik.quot; )

quot;Brengt dan vruchten voort der bekeering waardig. En al het Joodsche land en die van Jeruzalem gingen tot hem uit, belijdende hunne zonden.quot; 9)

In het algemeen zoowel als in \'t bijzonder : ieder menseh op ziel; zelf moet zich bekeeren , dat is, van zin veranderen.

Wij echter kunnen , gelijk gij gehoord hebt, uit eigen kracht ons van den vleeschelijken geest niet losmaken , maar wij kunnen willen en een vast besluit nemen. Dit is de eenige handeling, die de gevallen mensch van zijn vorige heerlijkheid nog in zijn magt heeft, de eenige snaar op de heilige harp , die hij nog kan doen spreken en het kenteeken zijner grootheid. Hij kan nog, in weerwil van gevangenis en boeijen , tot zich zeiven inkeeren , en in zijn hart den vleeschelijken geest den rug toewenden en do handen naar God uitstrekken.

Maar dit besluit is geen gemakkelijke en onbeduidende zaak, gelijk een iegelijk ondervindt, die het in vollen ernst neemt. Het is Je enge weg en de naauwe poort, die het chiistendom zoo onbemind, die het den Joden een ergernis en den heidenen een dwaasheid maakt. Die dit besluit wil nemen , moet een bekend genot voor een onbekend laten varen , hij moet zijn eigen leven haten en den s.naad der wereld kunnen verdragen. Maar het moet genomen worden en dit is het offer, dat de waarheid vordert en waaraan zij haar genade heeft verbonden en zonder hetwelk zij haar majesteit te kort zou doen.

quot;Wie vader en moeder lief heeft boven mij, is mijns niet waardig. En wie zoon en dochter lief heeft boven mij is mijns niet waardig. En die niet zijn kruis op zich neemt en mij volgt, is mijns niet waardig.quot; 11)

]) Bom. VIII, 9. g) Joh. III, 3. 3) Joh. XiV, 10, 17. 4) Roir. VI, 4, vlgsr. Joh. VI, [,3. Hub. X, 5. 5) Joh. XV, 5. 6) Matt. Ill, ï. Marc. I, 15, 7) Matt III, U. 8/ Marc. I, 4. 9) Matt. Ill, 11. 10) Luc. Ill, 8. Marc. 1, 5. ],]) Matth. X, 37. 38.

310

-ocr page 341-

DE WANDSDECKER BODE.

De hemolsche gaven kunnen aan de aardsche gezindheid niet worden meegedeeld. En daar om mogen ook de heilige sacramenten , de doop en het avondmaal , aan de niensehen niet dan na voorafgegane belijdenis toegedeeld worden. En sedert de kinderdoop is ingevoerd, moeten de doopgetuigen er voor instaan , dat de doopeling den duivel en al zijn werken en geheel zijn wezen verwerpt en aan den Drie-eenigen God gelooft.

En daar nu de mensch God den rug toekeerde en hem de eer niet geven noch hem vertrouwen wilde , toen hij hem zag, is het billijk, dat als hij weder genade vinden en geholpen zijn wil, hij zich zeiven den rug toekeere en God vertrouwe en hem de eere geve , als hij hem niet ziet.

God kan deze voorwaarden ook niet prijs geven en zijn eer aan een ander overlaten, of hij zou ophouden de Waarheid en Liefde te zijn , want er is maar één God en buiten hem is alles schade.

Maar het is en blijft moeijelijk voor den gevallen mensch; en niettegenstaande zijn goede voornemens en de dagelijks, ja bijna ieder oogenblik , hein aangeboden gelegenheden, staan hem wel de uiterlijke boetedoeningen, maar niet de bekeering zelve vrij. Die zich door de liefde Gods kan laten bewegen om van gezindheid te veranderen, gaat den besten w^g; anders moet hij zich door de alomtegenwoordigheid en de regtvaardigheid Gods en de voorbeelden van anderen laten waar schuwen , want er worden ons niet zonder bedoeling in dc gewijde geschiedenis voorbeelden van ver anderde denkwijze en gezindheid, en van innig berouw en leed over de zonde, voor gesteld ; er wor dt ons niet zonder bedoeling verhaald dat Davids quot;beenderen ontstelden en zijn hart zeer ontsteld is geweest en hij zijn leger met tranen bevochtigd heeft,quot; dat Petrus quot;naar buiten ging en bitter- weende,quot; dat quot;Abraham gehoorzaamde en optrok en niet wist, waarheen hij ging,quot; dat quot;Mozes, toen hij groot werd, niet meer een zoon der dochter van Pharao wilde heeten, en lieveiv verkoos met het volk Gods ongemak te lijden , dan voor een tijd de genietingen der\' zonde te hebben en dat hij den smaad van Christus grootcren rijkdom achtte, dan alle schatten van Egypte.quot; Door deze allen spreekt God nog heden ten dage tot ons, ofschoon zij gestorven zijn.

Dikwijls dragen de omstandigheden des levens ook veel tot deze verandering van gezindheid bij , en er is een zeer diepe en zeer verstandige zin in de woorden der Heilige Schrift, dat het kruis tot God leidt.

317

Bij uitnemendheid echter dient de wet om de zonde boven mate groot en sterk te maken, opdat de genade nog veel overvloediger zij 1); als namelijk de mensch in dezen spiegel de gedaante, die hij hebben moest , vlijtig beschouwt en ze vergelijkt met haar\' , die hij heeft. Als gij weet , lieve kinderen, dat God een msgtig , ijverig God is , die aan hen , die hem haten , de zonde der vaderen tot in het derde en vierde geslacht straft, hen daarentegen, die hem liefhebben en zijn tien geboden houden, tot in het duizendste geslacht

1) Rom. V , 20.

-ocr page 342-

bE WANDSBECKER BODE.

zegent; en dat gij volgens zijn eerste gebod geen andere Goden naast hem hebben moogt en hem boven alle dingen moet liefhebben, vreezen en vertrouwen ; als gij dan den blik in uzelve slaat en daar de andere Goden, die gij naast Hem hebt, en de vele andere dingen, die gij boven Hem vreest, lief hebt en vertrouwt, bemerkt, moet dit uw hart met schaamte en berouw vervullen , het beangstigen en ter neêr slaan, opdat wij leeren sidderen, zegt Luther, \'\'voor onze zonden en haar niet gering te achten en ons geluk alleen in Hem te zoeken.quot;

Het tweede van den kant der menschert is het geloof.

quot;En gelijk Mozes in de woestijn de slang heeft verhoogd, zoo moet de Zoon des menschen verhoogd worden , opdat een iegelijk, die in hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. 1)

quot;Want alzoo lief heeft God de wereld gehad , dat hij zijn eenig-geboren zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hora gelooft, niet verderve , maar het eeuwige leven hebbe. 2)

Gelijk dan de ligchamelijk kranke Israëlieten, als zij wilden blijven leven, de door Mozes in de woestijn verhoogde slang moesten aanzien 3) evenzoo moeten de geestelijk krankcn den verhoogden Zoon des menschen aanzien en in Hem gelooveii.

Maar dit gelooven is een werken van God.

Gelooven is ongetwijfeld over \'t algemeen edeler en grootscher dan zien. Maar gelijk de zigtbarc dingen , die wij moeten zien , tot op een zekeren afstand tot ons moeten komen , en ook , als wij ze zien , werkelijk nabij ons zijn , zoo moeten ook de onzigtbare dingen, die wij moeten gelooven, op de een of andere wijze tot ons naderen en zijn ook werkelijk, als wij ze gelooven, nabij. Een nadenkende geest , die uit de zigtbare bewonderenswaardige schepselen tot het bestaan van een onrigtbaren , almagtigen en alwijzen schepper besluit, is God ongetwijfeld veel naderbij , dan een domme spotter, en dit geloof zijner gedachten , dat God nader tot hem brengt, is ontegenzeggelijk iets edelers en werkzamers dan het zien. Maar een nog geheel ander en veel krachtiger ding is het geloof van den geheelen mensch , als zijn diep getroffen en zoekend hart en al zijn krachten het voorwerp des geloofs met liefde en vertrouwen aangrijpen, tot zich trekken en als \'t ware met zich vereenzelvigen — en wanneer dit voorwerp des geloofs de volmaakte en verheerlijkte Godmensch is.

quot;Geloof, zegt Luther , is niet de menschelijke waan en droom , dien menigeen voor gelooven houdt. — Geloof is een godde\'ijk werken in ons, dat ons verandert. — O, het is een levendig, weikzaam, volijverig, magtig ding, dat geloof, zoodat het nie^ ande\'S kan of het moet zonder falen en zonder ophouden het goede werken. Daarom laat varen die eigen valsche rneening en dat ijdele praten over het geloof; en bid tot God dat Hij dat wezenlijke geloof in u werke, anders zult ge wel altijd zonder geloof blijven , ge moogt dan ook vrij verzinnen en doen wat ge wilt en kunt.quot;

Als nu de mensch met zoo een geloof tot den verheerlijkten Zoon des menschen opziet, en belast en beladen zich op de borst slaat,

1) Joh. III, 14, 15. 2) Joh. Ill, 1G. 3) 4 B. r. Moz. XXI, 9.

318

-ocr page 343-

DE WANDSDECKER BODË.

dan heeft hij het zijne gedaan en de Trooster doet het overige.

Als hij zoo zich zeiven opgegeven en alle eigen schragen weggeworpen heeft, en meent te zullen verzinken en in het niette vervallen, dan valt hij terug in de armen van Hem , die de steun is van alle raenschen, en die ze slechts aan henzelve overliet, omdat zij zich zelve wilden ondersteunen, maar wiens armen altijd voor iederen borouwvollen en wederkeerenden zondaar openstaan.

Verneemt de troostvolle en liefderijke gelijkenis van den verloren Zoon uit den mond van Christus,

quot;Hij, de verloren Zoon, tot zich zeiven gekomen zijnde, zeide: Hoe vele huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood en ik verga van honger ? Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan, en ik zal tot hem zeggen : Vader! ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u ; en ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden, maak mij als cénen van uw huurlingen. En opstaande ging hij naar zijn vader. En als hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader, en icerd met innerlijke ontferming bewogen , en toeloopende viel hij hem om zijn hals en kuste hem. 1)

Ziet, mijn lieve kinderen, zoo begint de wedergeboorte, en hij die het goede werk heeft ondernomen , zet het ook , als de mensch hem niet verhindert, voort en volbrengt het, want even als ieder werk heeft ook dit zijn tijden en trappen. 2)

Volgens ons geloof roept, verlicht en heiligt de Heilige Geest. Maar de mensch kan op verschillende wijzen zich zeiven in den weg staan en een hinderpaal zijn ; quot;ook omdat hij het ruischen van den wind slechts hoort en niet weet van waar het komt en waarheen het gaat,quot; zich ligt van den regten weg laten afbrengen, en het armoedig vuur van zijn haard voor vuur des hemels houden. En dat doet hem zeiven kwaad en anderen. Maar de zaak heeft daarom niets minder haar zekeren en veiiigen loop en de getrouwe geestelijken kennen dien loop en kunnen raad schaffen, want dit is hun eigen-, lijke kennis en hun eigenlijk terrein 3) en teregt worden zij daarom quot;WelEerwaai denquot; genoemd.quot;

Deze oude eenvoudige weg der bekeering en des geloofs heet de bedeeling der genade, lieve kinderen , en is de weg ten leven en tot de herstelling des menschen. Er zijn ook wel andere wegen , maar die leiden niet daarheen, waar deze ten slotte heenleidt.

Want ge moet niet gelooven , dat het iets van weinig beteekenis is , als aan een mensch vervuld wordt, wat Christus kort voor zijn dood van zijn Vader bad : quot;dat zij allen één zijn , gelijkerwijs Gij, Vader, in mij en ik in u , dat ook zij in ons één zijn — gelijk als wij één zijn.quot; 4)

319

De Heilige Schrift kan zich over dezen toestand maar met niet genoeg omzigtigheid en verhevenheid uitdrukken, noemt hem iets, dat de wereld niet kan ontvangen , 5) een wonderbaar licht, 6) de heerlijkheid des Vaders. 7) Johannes zegt: quot;En dit is de vrijmoedigheid , die wij tot Hem hebben, dat zoo wij iets bidden naar zijn wil,

1) Lac. XV, 17, vlg^. 2) Marc. IV. 26—32. 3) Joh. Ill, 10. i) Joli. XVII, 21, 22. 5) Joh. XIV, 17. 6) 1 Pjtr. 11, 9. 7) Joh. XVII, 22. 2 (!or. III. 18.

-ocr page 344-

bE WANDSBECKER BODÉ.

zegent; en dat gij volgens zijn eerste gebod geen andere Goden naast hem hebben moogt en hem boven alle dingen moet liefhebben, vreezen en vertrouwen ; als gij dan den blik in nzelve slaat en daar de andere Goden , die gij naast Hem hebt, en de vele andere dingen, die gij boven Hem vreest, lief hebt en vertrouwt, bemerkt, moet dit uw hart met schaamte en berouw vervullen , het beangstigen en ter neêr slaan, opdat wij leeren sidderen , zegt Luther, -\'voor onze zonden en haar niet gering te achten en ons geluk alleen in Hem te zoeken.quot;

Het tweede van den kant der menschen is het gclonf.

quot;En gelijk Mozes in de woestijn de slang heeft verhoogd, zoo moet de Zoon des menschen verhoogd worden , opdat een iegelijk, die in hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. 1)

quot;Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat hij zijn eenig-geboren zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve , maar het eeuwige leven hebbe. 2)

Gelijk dan de ligchamelijk kranke Israëlieten, als zij wilden blijven leven, de door Mozes in de woestijn verhoogde slang moesten aanzien 3) evenzoo moeten de geestelijk kranken den verhoogden Zoon des menschen aanzien en in Hem gelooven.

Maar dit gelooven is een werken van God.

Gelooven is ongetwijfeld over \'t algemeen edeler en grootscher dan zien. Maar gelijk de zigtbare dingen , die wij moeten zien , lot op een zekeren afstand tot ons moeten komen , en ook , als wij ze zien , werkelijk nabij ons zijn , zoo moeten ook de onzigtbare dingen, die wij moeten gelooven, op de een of andere wijze tot ons naderen en zijn ook werkelijk , als wij ze gelooven, nabij. Een nadenkende geest, die uit de zigtbare bewonderenswaardige schepselen cot het bestaan van een onzigtbaren , almagtigen en alwijzen schepper besluit, is God ongetwijfeld veel naderbij, dan een domme spotter, en dit geloof zijner gedachten , dat God nader tot hem brengt, is ontegenzeggelijk iets edelers en werkzamers dan het zien. Maar een nog geheel ander en veel krachtiger ding is het geloof van den geheelen mensch , als zijn diep getroffen en zoekend hart en al zijn krachten het voorwerp des geloofs met liefde en vertrouwen aangrijpen, tot zich trekken en als \'t ware met zich vereenzelvigen — en wanneer dit voorwerp des geloofs de volmaakte en verheerlijkte Godmensch is.

quot;Geloof, zegt Luther, is niet de menschelijke waan en droom, dien menigeen voor gelooven houdt. — Geloof is een goddelijk werken in ons, dat ons verandert. — O, het is een levendig, weikzaam, volijverig, magtig ding, dat geloof, zoodat het nief ande s kan of het moet zonder falen en zonder ophouden het goede werken. Daar om laat varen die eigen valsche meening en dat ijdele praten over het geloof; en bid tot God dat Hij dat wezenlijke geloof in u werke, anders zult ge wel altijd zonder geloof blijven, ge moogt dan ook vrij verzinnen en doen wat ge wilt en kunt.quot;

Als nu de mensch met zoo een geloof tot den verheerlijkten Zoon des menschen opziet, en belast en beladen zich op de borst slaat,

1) Joh. Ill, 14, 15. 2) Joh. III, 16. 3) 4 B. r. Moz. XXI, 9.

318

-ocr page 345-

DE WANDSDECKEU BODE.

dan heeft hij het zijne gedaan en de Trooster doet het overige.

Als hij zoo zich zelvcn opgegeven en alle eigen schragen weggeworpen heeft en meent te zullen verzinken en in het niet te vervallen, dan valt hij terug in de armen van Hem , die de steun is van alle rnenschen, en die ze slechts aan henzelve overliet, omdat zij zich zelve wilden ondersteunen , maar wiens armen altijd voor iederen berouwvollen en wederkeerenden zondaar openstaan.

Verneemt de troostvolle en liefderijke gelijkenis van den verloren Zoon uit den mond van Christus.

quot;Hij, de verloren Zoon , tot zich zeiven gekomen zijnde, zeide : Hoe vele huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood en ik verga van honger ? Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan, en ik zal tot hem zeggen ; Vader ! ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u ; en ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden, maak mij als eénen van uw huurlingen. En opstaande ging hij naar zijn vader. En als hij nog ver van hem ivas, zag hem zijn vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen , en toeloopende viel hij hem om zijn hals en kuste hem. 1)

Ziet , mijn lieve kinderen, zoo begint de wedergeboorte , en hij die het goede werk heeft ondernomen , zet het ook , als de mensch hem niet verhindert, voort en volbrengt het, want even als ieder werk heelt ook dit zijn tijden en trappen. 2)

Volgens ons geloof roept, verlicht en heiligt de Heilige Geest. Maar do mensch kan op verschillende wijzen zich zeiven in den weg staan en een hinderpaal zijn ; quot;ook omdat hij het ruischen van den wind slechts hoort en niet weet van waar het komt en waarheen het gaat,\'\' zich ligt van den regten weg laten afbrengen, en het armoedig vuur van zijn haard voor vuur des hemels houden. En dat doet hem zeiven kwaad en anderen. Maar de zaak heeft daarom niets minder haar zekeren en veiligen loop en de getrouwe geestelijken kennen dien loop en kunnen raad schaffen, want dit is hun eigen-, lijke kennis en hun eigenlijk terrein 3) en teregt worden zij daarom quot;WelEerwaardenquot; genoemd.quot;

Deze oude eenvoudige weg der bekeering en des geloofs heet de bedeeling der genade, lieve kinderen , en is de weg ten leven en tot de herstelling des menschen. Er zijn ook wel andere wegen , maar die leiden niet daarheen, waar deze ten slotte heenleidt.

Want ge moet niet gelooven, dat het iets van weinig beteekenis is , als aan een mensch vervuld wordt, wat Christus kort voor zijn dood van zijn Vader bad ; quot;dat. zij allen één zijn , gelijkerwijs Gij , Vader, in mij en ik in u , dat ook zij in ons één zijn — gelijk als wij één zijn.quot; 4)

319

De Heilige Schrift kan zich over dezen toestand maar met niet genoeg omzigtigheid en verhevenheid uitdrukken, noemt hem iets, dat do wereld niet kan ontvangen, 5) een wonderbaar licht, 6) de heerlijkheid des Vaders. 7) Johannes zegt: quot;En dit is de vrijmoedigheid , die wij tot Hem hebben, dat zoo wij iets bidden naar zijn wil,

1) Luc. XV, 17, vlg*. 2) Marc. IV, 26—32. 3) Joh. Ill, 10, 4) Joli. XVII, 21, 22. 5) Joh. XIV, 17. 6) 1 Pjtr. II, 9. 7) Joh. XVII , 22. 2 Oor. III. 18.

-ocr page 346-

320 de wandsbecker code.

Hii ons verhoort. En indien wij weten, dat Hij ons verhoort wat wij ook bidden , zoo weten wij dat wij de beden verkrijgen , die wij

van hem gebeden hebben.quot; 1)

Het past den mensch, niet hierover te spreken en men ziet ook wel dadelijk dat de mensch er zelfs niet over zou kunnea spreken, en dat iemand , die het kan , een vrede, en een zaligheid moet hebben , die alle verstand en alle denken te bovengaan 2) en dat memand zijn blijdschap van hem zal wegnemen , 3) zelfs de dood niet , want een zoodanige zal leven, al ware hij ook gestorven 4). ilij zal niet sterven in der eeuwigheid , 5) want door den dood verliest hij slechts, wat hij niet had, en hetgeen hij heeft blijft bij hem in

der eeuwigheid. 6) , ^ i j

Dit, mijn lieve kinderen , is de Christelijke godsdienst volgens de

heilige Schrift. , r- , i, j i

Er is niets verheveners, mets grooter, geen blijder boodschap.

Houdt u daaraan vast en hebt acht daarop, als op een licht, schijnende in een duistere plaats, tot dat de dag aanlichte en de morgenster opga in uwe harten. 7)

De nu zalige Luther heeft deze leer in zijn zoogenaamde kleinen Catechismus in vijf hoofdstukken ontvouwd, en bij deze indeeling waarschiinlijk de zaak aldus zich voorgesteld: dat de mensch eerst weten moet, wat hij behoort te zijn en dan hoe en waardoor hij zoo worden kan, en dat van den kant der menschen een innig verlangen en wenschen des harten, en van den kant Gods een toenadering en mededeeling der onzigtbare goederen vereischt wordt; en heeft daarom in het eerste hoofdstuk over de wel, in het tweede over het qeloof, in bet derde over het fjebed, en in het vierde en viifde over de heilige sacramenten van den doo[) en het avondmaal o-esproken. Deze indeeling is ook zeer goed en zijn hoofdstukken zijn mooi en kernachtig gesteld , en ge zult wel doen , lieve kinderen ze vast en diep in uw geheugen en hart in te prenten.

Anderen hebben andere af- en indeelingen gemaakt. Op den vorm komt het dan eigenlijk ook niet veel aan, die is willekeuiig; maai de zaken zijn niet willekeurig, en daar komt alles op aan.

Over de nieuwe theologie aan Andries.

Gij ook fronst de wenkbraauwen, Andries, en zijt verontwaardigd dat men zóó met den Bijbel durft omspringen en dat de menschen zich zoo spoedig laten overbrengen tot een ander Evangelie, daar er toch geen ander is ; maar er zijn sommigen, die ons ontroeren en ons het Evangelie van Christus willen verkeeren.

In het eerst toen ik die sommigen zag oprukken, kon .k mijn oogen niet gelooven, en dacht dat daar het een of ander, dat ik niet zien kon, achter moest steken. Men beeft, zoo ongezien , achting voor geleerde lui, en ik kon maar niet gelooven da: het mogelijk

n 1 loh V 14 15. 2) Joh. XIV. 23. 3) Vil. IV . 7 4) Joh XVI 22.

5) Joh. XI, 25 0) Joh. XI. 20. IJ 1 Joh lil , 9. Joh XIV . 17.

8) 2 Pctr. 1, 19.

-ocr page 347-

Igt;È WANDSBECKER BODE.

was zoo onbeschaamd en ligtzinnig te zijn om aan andere menschen, die toch ook hun gezond verstand hebben , zulke dingen aan te bieden en voor wijsheid te verkoopen, nog veel minder echter , dal men een bestaande en erkende godsdienst zoo openlijk zou durven honen. Zooals ik reeds gezegd heb, ik dacht dat er iets achter stak, dat ik niet zien kon.

Maar er steekt niets achter; \'t ligt alles open en duidelijk voor oogen en beteekent niets anders, dan waarop zoo velen van hen en van alle partijen, de een meer, de ander minder uit zijn , namelijk om hun rede in de godsdienst den baas te laten spelen , en alles wat zij niet begrijpen , en waarin de godsdienst en het geloof dus alleen bestaat, er uit te ligten, om bij de tegenwoordige heerschappij der rede ook van hun kant niet stil te zitten en hun eer te handhaven.

En daarvoor leggen zij nu op alles beslag, geleerdheid en welsprekendheid , oudheden en spraakgebruik , accommodatie en Babylonische duivels , volks-zin en volks-onzin, om den duidelijken zin en de heldere woorden van de Heilige Schrift tot kinderpraat en uit wit, zwarl te maken. En anderen , die eigenlijk nog liever bij het wille zouden blijven, loopen met den grooten hoop meê, omdat zij de waarde hunner zaak niet begrijpen en het hun aan kracht en moed ontbreekt om do. verdenking van den ouden eenvoud en van het achterblijven op zich te laden.

»0 gij, uitzinnige Galaten, wie heeft u betooverd, dat gij der waarheid niet zoudt gehoorzaam zijn ? — Met den geest zijt gij begonnen , voleindigt gij nu met het vleesch ?quot;

Maar gij meent, Andries , dat er altijd zoo\'n onbehoorlijk misbruik gemaakt is van goede gaven en dat wij maar zwijgen moeten en toezien, totdat ook deze roes, even als de omwentelings-duizeling voorbij zal zijn en zij met schade en schande wijs worden.

Van dat gevoelen echter ben ik niet. Men heeft wol altijd zoa onbehoorlijk zich aangesteld, maar men deed het toch met meer behoedzaamheid , en zoo na is men ons nog nooit gekomen. Zwijgen is zeker wel het veiligst en het gemakkelijkst en meesttijds ook het verstandigst; maar in een zaak , die alle menschen zoo van nabij betreft, geloof ik dat men niet te vroeg en te veel er tegen kan spreken , in zoo\'n zaak , geloof ik, mar/ geen eerlijk man zwijgen ra de meerderheid vreezen; hij moet rond voor zijn meening uitkomen en de gevolgen er van zicli getroosten.

Was er een parlement voor godsdienstzaken, dan zou men een protest in forma tegen de ministerieele partij in de notulen van het parlement voor tijdgenoot en nakomeling laten aanteekenen; want men moet zich haast schamen geleefd te hebben in een tijd dat zulke akten gepasseerd zijn geworden.

\'t Is niet anders, de menschen zijn onwetend en blind voor het onzigtbare , zij kennen hun onsterfelijken geest niet en weten er geen raad voor; God weet er een, maakt een geneesmiddel bekend, dat bij duizenden goed werkt en bij allen goed werkt, die het volgens het voorschrift gebruiken — en daar komen zij nu en willen God de les lezen en zijn geneesmiddel naar hun receptenboek bereiden en

321

20

-ocr page 348-

DË WANDSBECKER BODË.

veranderen! Kan er wel grooter dwaasheid uitgedacht worden 1 En kunnen zij zich -verantwoorden tegenover hen , die , door hen verleid, Gods geneesmiddel niet gebruiken en hun kwakzalverijen naloopen ?

»Ik maak u bekecd , geliefde broeders , zeide de Apostel, dat het Evangelie, hetwelk van mij verkondigd is, niet is naar den mensch. Want ik heb het ook niet van een mensch ontvangen noch geleerd, maar door de openbaring van Jezus Christus.quot;

Als het christendom niets anders was, dan een helder, voor allen begrijpelijk maaksel der rede, zou het immers geen godsdienst en geen geloof meer zijn , cn waarom zou er dan geschreven staan , dat de wereld den geest des Christendoms niet ziet en niet kent 1) en hoe had zijn vestiging onder de menschen zooveel tegenspraak en bloed kunnen kosten ?

En datgene, waarvoor duizend jaren zijn noodig geweest om het algemeen in Europa in te voeren, waarvoor Koningen en Vorsten zoo bloedig gestreden en gevochten en dat zij als het heil hunner landen aangezien hebben, datgene, waarvoor onze vaderen zooveel geleden en goed en bloed gewaagd en prijs gegeven hebben , en dat wij allen, ieder voor zich , met mond en hand beloofd en bezworen hebben lieilig te zullen houden en bewaren, wat onze zielen zalig kan maken — dat zouden wij zonder slag of stoot, onder den schijn van verlichting en een helderder inzigt, ons zoo ongemerkt laten ontnemen en uit de handen ontfutselen ? Dat zij verre van ons 1 daarvoor behoede ons God! dat zullen onze Koningen en Vorsten niet willen , dat zal niemand willen, die zich en de zijnen lief heeft.

Wat er intusschen ook gebeuren moge, Andries , u en mij zal niemand het ontnemen, zwakheid nog wijsheid , zoet noch zuur. Wij willen volgens Mozes raad het in onze zielen opnemen , en tot teeken op onze hand binden , dat het een herinnering voor onze oogen zij ; wij willen het onze kinderen leeren en er over spreken als wij te huis zitten of op reis zijn, als wij ons nederleggen en als wij opstaan.

En daarbij blijven tvy, Andries. Vaarwel.

Een vaarwel aan myn lezers.

En zoo wil ik dan rustdag gaan houden en van mijn lezers afscheid nemen en hun voor \'t allerlaatst nog eens de hand drukken.

Ik vraag hen voor mijn werken geen verschooning; ik ben geen geleerde en heb er mij nooit voor uitgegeven ; ik heb , als een een-voudige bode , niet groots willen brengen , maar slechts iets kleins , dat voor de geleerden te weinig en te onbeduidend is. Wat ik bragt echter, heb ik naar mijn beste weten en kunde gebragt, en ik verklaar ter goeder trouw , dat ik niets beters brengen kon: Grooten-deels is het randleekening en klein speeltuig, da\', als een bloemenkrans om mijn glas koud water gewonden is, om het er des te vriendelijker en uitlokkender te doen uitzien.

322

In dit zevende en laatste stuk ben ik wat ernstiger van toon geweest en heb ik mijn vlag wat hooger opgeheschen , opdat men ten

1) Joh. XIV, 17.

-ocr page 349-

DE WANDSBECKER BODE.

laatste toch zien moge , van welken kant do wind korct; mogt ik mij hierdoor onder de geleerde heercn cn toongevers op nieuw kwade vrienden hebben gemaakt, zou het mij zeer spijten; maar ik kon mij om hunnentwil toch niet generen. Ik moest doen wat billijk is en wat ik al dadelijk in de opdragt van het eerste stukje aan den helmisten vriend beloofd heb ; hij zal nu spoedig komen en ik wil het niet graag bij hem verkerven. Ten slotte zal ook wat waar en nuttig is wel waar en nuttig blijven, al wordt het dan door de geleerden ook niet geprezen.

Men is nu eenmaal in de wereld en is er niet in om haar naar den mond te praten of zoete broodjes voor haar te bakken. Het heeft geen voeg, dat de mensch met ter neer geslagen oogen zit en kucht en zucht; hii moet de oogen vrijmoedig opslaan en frisch en vrolijk rondzien. Maar met petit maitre\'s manieren en lagchen komt men niet door de wereld , en zij zijn er slecht aan toe , die meenen en aan anderen leeren , dat de menschen hier anders niet te doen hebben , en dat zij hier zoo juist goed a leur aise zijn.

Laat ze toch liever bedenken hoe zij in de wereld komen en hoe zij er weder uitgaan , van welken stand en rang zij zijn; en die dan nog lagchen, of het zich uit het hoofd praten, of er zich met de kategorién enz. over troosten kan, mag een philosoof zijn , een verstandig mensch is hij niet.

En zelfs tusschen dat komen en gaan in, ook als alles meeloopt, wat is dan toch de mensch en wat heeft hij ? — Hij heeft hemel en aarde , zee en land , berg en dal, zon en maan enz., en dat is alles groot en heerlijk ; maar op den keper beschouwd is toch al, wat men ziet, maar buitenkant en korst, fraaije kistjes en doosjes met kleinodiën, te midden van welke de mensch rondloopt, als een knecht-, voor wien de meester ze heeft weggesloten. Hij voelt wel dat hij anders zijn kon, want wat anders toch zijn zijn stoute gissingen en zijn overpeinzingen aangaande den innigen zamenhang en de verborgen drijfveren der natuur , dan de teekenen en bewijzen van zijn aangeboren regt om ze te kennen ? Maar op zijn aanspraak is beslag gelegd en hij loopt, ofschoon in de nabijheid van de bron des lichts, hongerig en dorstig naar kennis rond, moet warmte en kou verduren en uitstaan en tegen alle elementen strijden , totdat zij hem eindelijk weer verslonden zullen hebben.

Men troost zich met de geestelijke grootheid des monsclien en pocht op het heerlijke en goddelijke van zijn verstand en rede. Ja ongetwijfeld, de mensch is groot en goddelijk, maar juist hier is het, dat de lust tot pogchen ons vergast en de tranen ons in de oogen komen, als wij bedenken en opmerken, dat dit groote en goddelijke tegen zijn natuur in ons gekluisterd is, terwijl het integendeel vrij zou moeten heerschen.

De weg, dien de mensch op hetgeen men het gebied van Kunsten en Wetenschappen noemt, daartoe inslaat, is lofwaardig en edel, maar op zijn hoogst genomen zijn die toch waarvoor ze ook in oude tijden gehouden werden, slechts een weg, en niet het doel; en wie ze voor het doel neemt en er zich aan vastklampt, die verkoopt zijn regt van eerstgeboorte voor een linzenmoes, die stijgt in de woestijn

323

20 *

-ocr page 350-

DE WANDSBECKER BODË.

van zijn paard af om het te bewonderen en te laten bewonderen , terwijl hij er verder mee naar het beloofde land moest reizen , waarde aalmoezenier woont.

De reiniging kan immers niet bestaan in heï gebruik van het onreine, en wanneer de emmer gevuld is met wijsheid van ons zelve, kan er immers geen andere meer bij. En daarom moet, als er wat verstandigs van groeijen zal, alle eigen wijsheid en alle eigenwaan ter zijde worden gesteld en plaats maken voor het Socratische niet-iueten. In de laagte alleen vergadert zich het water en voor de aalmoes past een man met lompen , gelijk Ulysses dat ook ondervonden heeft; want niet als held en aanvoerder, maar in de gedaante van een bedelaar vond hij zijn Penelope terug.

En zoo is het denken en denkvermogen ook maar de helft van den mensch , en daarbij nog de kleinste helft , waarmede hij de verandering en verbetering van het geheel moet ondernemen , omdat zij op en door zich zelve vast staaf. Zoo weinig het van mij afhangt zwart voor zwart aan te zien, evenmin hangt het van mij af het theorema van Pythagoras b. v. waar of onwaar te vinden. Maar de wil, die kan willen en veranderen en zoo op de denkwijze invloed uitoefenen. En hij, die als God kan willen, zal ook als God leeren denken , hij moge geleerd of ongeleerd zijn, een veelweter of een schoenlapper.

Op een zekere gezindheid van den inwendigen mensch dan komt hot aan , op een zekere innerlijke wijze van denken, opvatting, gedrag enz., die men zich tot voorbeeld stellen en waarnaar men streven moet.

En daarom is het mijns inziens , zonder op al het andere te letten en van welk geloof men ook zij, een verstandige raad: zich een zeker iets tot voorbeeld te stellen, dat stand houdt en waaraan men onder alle omstandigheden zich houden kan. Wat voorbij gaat is ongetwijfeld niet zoo goed als wat blijft; en het past niet voor den mensch telkens van de eene gezindheid op de andere over te gaan , en als een Cameléon telkens van kleur te veranderen , naarmate do lichtstralen op hem vallen.

Maar over een zeker iets , dat stand houdt en waaraan men onder alle omstandigheden zich houden kan, zijn de gevoelens zeer uiteenloopend , en iedereen stelt zich de zaak op zijn manier voor, de vi\'orne man zoo en de gyranosophist anders ; en a priori en zonder ondervinding heeft zeker geen mensch ooit het ware punt getroffen. Men stemt altijd te hoog of te laag , en moet dan, als de ervaring tusschen beide komt, weêr anders steminen , en dat kost veel moeite, zorg en tijd.

En toch is het een kostelijke zaak , dat het hart, of dat zeker iets pal staat; en men kan er zeker niet te veel moeite voor geven. Maar de lezers zullen ondervinden dat het beeld te meer wankelt, naarmate de zinnelijkheid er meer de bovenhand in heeft, en dat men zich dus veel moet getroosten en veel zich ontzeggen en uit het hoofd zetten om het daarvan langzamerhand te zuiveren en te reinigen.

Deze wereld en de dingen , die in haar zijn en tot haar behooren,

324

-ocr page 351-

DE WANUSBECKER BODE.

gaan ons na ter harte, en de natuurlijke mensch houdt zich er gaarne aan vast en verzamelt ze, maar het is een bedriegelijke schijn en een bodriegelijke schat. Ook het vergankelijke en zigtbare in ons menschen heeft geen duur, noch waai de, is maar een broos omhulsel en daarbinnen wonen wij.

Wat onzigtbaar en geestelijk is , is alleen vast en eeuwig en tot die soort behooren ook de ware schatten , die de roest niet verteert, en welke het zoo even besproken zeker iets, onbewegelijk en vuurproef maken. En deze vergadert het geloof.

Maar geloof is in de geleerde wereld een onbekende zaak. In abstraclo bestaat hel. niet en als het in de hand genomen en bekeken wordt, baart het niet dan twist en oneenigheid ; maar als het in zijn natuurlijken grond , in een menschenhart, woont en wortelt dan toont het eerst, wat het is en kan, en hoezeer het hier voor den mensch geschikt is.

Zien we het niet in het klein en in de dingen dezer wereld , hou een mensch , die geloof en vertrouwen in zichzelf en zijn zaak heeft en met goeden moed en kordaat te werk gaat, hoe hem alles gemakkelijk van de hand gaat en hoe , tegenover een droogen, stijven, besluiteloozen kamergeleerde, zijn leven een heel ander leven cn bestaan is ?

En hoe zal het dan zijn met iemand , die zijn vertrouwen stelt op eeuwige , onvergankelijke dingen, die aan een alomtegenwoordigen , oppermagtigen Trooster, een bevrediger van alle oneenigheid gelooft, en een nieuwen hemel en een nieuwe aarde verwacht ? —

Hij zal hier op aarde met de voeten in het onweder en met het hoofd in de zonnestralen staan, zal hier nooit verlegen en altijd grooter zijn , dan al wat hem wedervaart; hij heeft altijd genoeg , vergeeft en vergeet, heeft zijn vijanden lief, en zegent die hem vloeken ; want in dat geloof di aagt hij do betere wereld , die hem over alles troost, en in welke zulke gevoelens heerschen , met zich om in zijn hart, totdat de ware schatten te voorschijn komen.

Wij zijn niet voor niets hier in deze wereld; wij moeten hier rijp worden voor een andere, en ons ligchaam als een filtreer-machine. beschouwen , waarin hot troebele water van het zuivere moet worden gescheiden; er is maar een, die daartoe hulp kan verleenen, en dien zij eer in alle eeuwigheid. Vaart wel.

Hel heüuj Avondmaal.

Hicraau zullen zij allen bekennen, dat gij mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander. Jou. XIII, 35.

De ni\'gouo eoenae uon aliud suseeptum video, nisi ut hac occasione in intricatas obseu-ras ct profanas qua^stiones ac rixas con-jecti aaimi a conspectu doctrinae neces-sariae lamquam turbine quodam auferantur.

Ego inihi ita eonscius sum non aliain ob causam unquain theologica traclasse, nisi ut vitam emendarem.

MELANCUXHON.

325

-ocr page 352-

DE. WANDSBECKER BODE.

Volgens de leer eener nieuwere theologie is het heilig avondmaal een maal ter gedachtenis van den man, die de weldadigste leer in de wereld onderwezen en met zijn dood bezegeld heeft.

En zelfs zoo beschouwd is het heilige avondmaal zeer eerbiedwaardig en kan het ongetwijfeld voor de dischgenooten nuttig en heilzaam werken.

De beschouwing der geschiedenis van Christus, hoe hij zich in zijn leven en bij zijn sterven gedragen heeft, kan niet zonder zegen zijn. Geen mensch kan over het werk nadenken, dat Christus op aarde wilde volbrengen, over de gestaltenis eens dienstknechts, waarin hij hier rondging, over de waarheid en genade in zijn wezen en handelen , over zijn kracht en liefde en zachtheid te midden van zijn lijden en den ondank der menschen, zonder in het stof zich neêr te buigen cn zich zijn geest toe te wenschen. En dat is het begin tot veel goeds. Ook moet de mensch , die gewoonlijk zijn leven in verstrooijing en ijdelheid doorbrengt en altijd maar voort holt, zonder te weten wat hem eigenlijk drijft en wat hij eigenlijk wil, van tijd tot tijd in zijn vaart gestuit en tot bezinning gebragt worden; hij heeft een steen op den weg noodig, waarop hij kan gaan rusten en een blik achterwaarts slaan op de afgelegde baan, entf. en daartoe kan het heilig avondmaal hem dienstig zijn , al was het ook niet meer dan een eenvoudig herinnerings-tnaal.

Maar hoe zou hot dat kunnen zijn , en niet meer t ... .

Bij iedere gelegenheid , waar Christus zijn heerlijkheid liet blijken, stelde hij altijd zich zolven op den achtergrond: «Het dochtertje is niet dood maar slaapt;quot; 1) ))uw geloof heeft u behouden;quot; 2) ))zie , dat gij dit niemand zegt.quot; 3) Hij heeft zich zeiven niet behaagd, 4) maar zijn geheele leven lang trok hij zich terug. En nu zou hij in den nacht dat hij verraden werd, aan zich zeiven gedacht hebben en een maal en feest tot zijne gedachtenis hebben ingesteld?....

En indien dit eenvoudig een maal tot zijne gedachtenis had moeten zijn , en daarin het hoofdzakelijke van dit maal had moeten bestaan, dan zou dit toch als het hoofdzakelijkste bij de instelling vermeld , en van de gedachtenis, als van de hoofdzaak gesproken moeten worden.

Nu wordt dit wel bij een Apostel gedaan, 5) maar van de drie evangelisten, die ons de instelling mededeelen, spreekt er slechts een, en die, volgens zijn eigen woorden, zijn be;igten aangaande Christus, alleen door een naarstig onderzoek had ingewonnen, van de gedachtenis , en dat maar alleen bij het brood, en niet bij den beker; en de beide andere , waarvan de een bij de instelling tegenwoordig was geweest, zeggen geen woord van gedachtenis.

Maar allen hebben: woor u gegeven , voor u vergotenquot; 6) vvoor u qebroken;quot; 7) »voor velen vergoten;quot; 8) nvergoten voor velen tot vergeving van zonden quot; 9) Daarin moet dan veel eerder het eigenaardige van dit maal bestaan ; en onze heer Christus, die volstrekt niet gekomen was om gediend te worden maar om te dienen, 10)

^ li Vatth. IX , 34. 2) Marc. X, 52. Luk. VIII, 50.

3} Matth. TUI, 4. Ibid. IX, »0. Mare. VI!, 36. 4) Rom. XV, 3. 5) 1 Cor. XI, 23. 6) Luc. XXil , li) en 20.

7) i Cor. XI, 24. 8) Marc. XIV. 24. 9) Matt. XXVI, 28. 10) Matt. XX, 28-

326

-ocr page 353-

DE WANUSBECKER BODE.

heeft ongetwijfeld bij deze instelling ook niet verlangd gediend te worden, maar zelf te dienen.

Wel wordt ook door een gedachtenis-maal, gelijk reeds is aangemerkt, de mensch gediend, maar slechts armoedig, en niet zooals Christus dient. De mensch blijft daarbij zijn eigen heelmeester. Doch hij kan nu eenmaal door zich en zijn eigen krachten niet gezond •worden, naardien alle wet door het vleesch krachteloos wordt gemaakt. jgt;De wet vermag niets; hoogstens kan zij aantoonen wat men moet doen of laten; maar de kracht en het vermogen om dit te doen en te laten, geeft zij niet, en laat den mensch aldus in de zonde liggen.quot; Hij heeft dus andere hulp, een ander middel, noodig. En dat is juist de hulp, die hem is toegedacht en die hij hebben kon , want daarvoor is Christus in de wereld gekomen , dat hij dit andere middel te weeg zou brengen en doen wat der wet onmogelijk was. 1)

Voor ii gegeven en vergoten , tot vergeving der zonden,— dat is volgens de Schrift de groote , heilige zaak van het avondmaal. Het is ingesteld om van het ligchaam der zonde 2) en des doods 3) te verlossen, de aarde met den hemel wéér te vereenigen en den mensch in zijn oorspronkelijke verhouding tot God te herstellen.

Voor zijn val was Adam met God en God met hem in den hof Eden , dien hij bebouwen en bewaken moest, 4) hij was vrij en heerschte, met en door God , over de zinnelijke natuur, over de visschen in de zee en de vogelen in den hemel. 5)

Zijn onsterfelijke geest leefde.

Maar toen hij van God afviel en zich wendde tot wat God niet was. werd zijn wezen wel niet vernietigd , want vernietigd kan hij niet worden; maar hem werd , omdat hij van zijn vrijheid rnisbi uik had gemaakt, een keten aangedaan en hij zelf aan de zinnelijke natuur onderworpen.

Zijn onsterfelijke geest stierf. C)

Hij werd, zegt de Heilige Schrift, uit den hof Eden , waar ii ij de stem van God gehoord had, 7) en hij met God en God met hom geweest was , uitgedreven en de deur achter hem gesloten. 8)

Wij kunnen de waarheid dezer geschiédenis niet in twijfel trekken daar wij ze in ons zelve kunnen waarnemen , en een getuige in de diepte van ons hart zoo luid en krachtig er van getuigt. Want «wij vinden deze wet in ons, als wij het goede willen doen, dat het kwade ons bijligt— de inwendige mensch is er nog, »en wij hebben een vermaak in de wet Gods , naar den inwendigen mensch, maar wij zien een andere wet, welke strijdt tegen de wet van ons gemoed, en ons gevangen neemt onder de zonde , die in onze leden is.quot; 9)

En deze slavernij en haar juk is een worm in den mensch , die niet vergaat; zij is het groote punt, dat alle eeuwen door en zoo lang er menschen op aarde zijn , de wereld bezig houdt en de aar de met altaren, en kluizenaarscellen, en gewijde bosschen, met pagoden,

1) aoui. V1U, 3. 2) Hom. VI, 6. 3) Rom. Vil, Cf.. 4) 1 ü. Moz. IX, 13.

5) t. a. p. 1 , 28. (gt;! t a. p. II . 17. 7) t. a. p. Ill , 8.

8) t. a._p. 111, 24. lJ)_Rom. Vil.

327

-ocr page 354-

DE WANDSBECKER BODE.

en tempels, en moskeeën, en kerken, en kloosters, bedekt heeft; de verborgenheid , die Confucius en Zeno en de wijzen van alle tijden en volkeren in bun gedachte gehad en nagejaagd hebben.

Alle godsdienstleeren en wijsgeerige stelsels zijn in den grond niets anders dan plannen , dan voorstellen , dan middelen om daartoe te geraken. De brave menschen waren zich hun onsterfelijken geest bewust, schaamden zich over zijn boeijen , en worstelden en streden voor de vrijheid.

Maar zal de mensch waarlijk vrij zijn , 1) dan moet het verlorene weder gevonden, zijn geest weer in \'t leven geroepen, weêr bezield worden.

Van deze bezieling of wedergeboorte, en de wijze waarop zij geschieden kan , sprak Christus in de synagoge te Kapernaüm : »Mozes heeft u niet gegeven bet brood uit den hemel, maar mijn vader geeft u dat ware brood des hemels ; want het brood Gods is hij , die uit den hemel nederdaalt, en die der wereld het leven geeft. — En hot brood, dat ik geven zal, is mijn vleesch, hetwelk ik geven zal voor het leven der wereld. — Tenzij dat gij het vleesch des Zoons der menschen eet en zijn bloed drinkt, zoo hebt gij geen leven in u zelve.quot; 2)

Velen van hen, die deze rede hoorden , streden onder elkander, zeggende. »hoo kan deze zijn vleesch te eten geven?quot; en die vraag is hun niet kwalijk te nemen; zij kenden Christus niet en zagen in hem slechts een mensch als een ander, 3) slechts den Zoon des menschen. Maar de Zoon des menschen moest verheerlijkt worden , bij den Vader zeiven, met de heerlijkheid , die hij bij hem had eer de wereld was. 4j

Deze verheerlijking nu geschiedde door den dood , gelijk hij zelf, bij zijn heengaan zeide: »De ure is gekomen, dat de Zoon des Menschen zal verheerlijkt worden. Voorwaar, voorwaar zeg ik u , indien het tarwegraan in do aarde niet valt en sterft, zoo blijft het alleen ; maar indien het sterft, zoo brengt het veel vrucht voort.quot; En Joh. XVI, 7 : «Indien ik niet heenga, zoo zal de Trooster tot u niet komen , maar indien ik heenga zoo zal ik hem tot u zenden.\'\' En Johannes zegt: »do Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was.quot; 5) Paulus rekent deze verheerlijking of opname in de heerlijkheid meer tot de verborgenheden der godzaligheid. 6) Maar volgens de uitdrukkingen der Heilige Schrift, »Jat Christus opgewekt zijnde uit de dooden , niet meer sterft, en dat de dood niet meer over hem heerscht, — 7) dat de wet des geestes des levens in Jezus Cristus ons heeft vrij gemaakt van de wet der zonde en des doods 8); — dat hem, nadat hij uit de dooden was opgestaan, gegeven was alle magt in hemel en op aarde 9) ; — dat Christus, uit den doode opgewekt, alles in allen vervult,quot; 10) enz. en uit de geschiedenis van Christus na zijn opstanding, toen hij , niettegenstaande de deuren gesloten waren , midden onder zijn discipelen stond, l\'l) en daar en elders, in Galilea en om en in Jeruzalemf

l! Joh. VIII , 30. 2) Joh. VI. 3) Kllpp. II , 7. 41 Joh. XVII, 5.

5gt; Joh. VII, 31). 6) 1 Tim. VI, 9. 7) Hom. VI. 9. 8) Rom VIII, 2.

9) Matth. XXVIII, 19. 10) Efez. 1, 28. 11) Joh. XX, 19.

S28

-ocr page 355-

BE WANDSBECKER BOBE.

plotseling . en op eens zich vertoonde en wéér verdween enz., begrijpt men toch zoo veel, dat zijn menschelijke natuur , in vereeni-ging met de goddelijke, al meer en meer onzigtbaar, levendig en geestelijk is geworden en in dien toestand alomtegenwoordig is , en dat daardoor menige twijfeling wordt opgelost en het gebruiken van zijn bloed en zijn vleesch op die manier volstrekt niet zoo een onmogelijke en ongeloofelijke zaak is, dat men, gelijk te Kapernautn gedaan werd, daarom onder elkander moet sti ijden of er zich aan ergeren.

En daarop schijnt Jezus ook het oog te hebben , als hij tot de discipelen zegt: quot;Ergert ulieden dit ? Wat zou het dan zijn , zoo gij den Zoon des Menschen zaagt opvaren, daar hij te voren was ? De geest is het , die levend maakt, het vleesch is tot niets nut. De woorden , die ik tot u spreek , zijn geest en leven.quot; 1)

En nu de instelling zelve. De gansche levitische godsdienst doelde op Christus en was zinnebeeldig, en zoo waren ook de met wijsheid bepaalde plegtigheden bij den uittogt uit Egypte zinnebeelden. Even als bij de bevrijding en verlossing der Joden uit de verdrukkingen van de ligchamelijke slavernij in ieder huis een wezenlijk maal, waarbij de beker ook rond ging, moest gehouden en gebruikt worden , zoo zou ook te zijner tijd, als de zinnebeeldig voorgestelde zaak zelve kwam, en het geheele menschdoni uit de zware ellende en verdrukkingen der geestelijke slavernij bevrijd en verlost werd, een geestelijk maal om te gebruiken gegeven worden.

Het Joodsche paaschlam was nu voor de laatste maal gebruikt, en het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt 2) , zou zijn plaats vervangen en het gebruik worden ingesteld. De discipelen , die Christus hadden hooien zeggen , dat zonder het gebruik van zijn vleesch en bloed geen leven was, en dat hij , die het gebruikt, in Hem bleef en Hij in hem , werden natuurlijk ook , hoe meer die dood naderde, en voornamelijk ook bij het laatste maal, onrustig ven verlegen , waaraan zij zich, als hij van hen wei d weggenomen en ging waarheen zij hern niet konden volgen, als hij opvoer daarheen, waar hij woonde voor dat de wereld was , waaraan zij zich te houden hadden met betrekking tot zijn vleesch en zijn bloed en hoe zij er deel aan zouden kunnen hebben.

En hij nam het brood, zegende het, en sprak: quot;dit is mijn vleesch.quot;

En hij nam den beker, zegende dien, en sprak: quot;dit is mijn bloed.quot;

Boven de rede mag dit nu wel zijn, maar er tegen is het niet. Want zou hij , die met de woorden ; quot;word gereinigd 3), — quot;sta op, neem uw bed op ga heen naar uw huisquot; 4), en met het slijk, dat hij op de oogen van den blindgeborene streek 5), de onzigtbare geestelijke kracht kon vereenigen , dat de melaatsche rein werd, de kreupele zijn bed opnam en naar huis ging, en de blinde ziende kwam enz., zou hij ook niet zijn onzigtbaar geestelijk vleesch en bloed met brood en wijn kunnen vereenigen ?

Hoe zouden de groote wijze voorvaderen sedert Adam\'s tijden,

1) Joh. VI, 61—63. 2) Joh. 1, 29, 36. 3) Vlatt, VIII, 3.

■4) Matt. IX , 6. 5) Joh. IX, 6 cn 7.

329

-ocr page 356-

DE WANDSBECKER BODE.

Abraham , d» vriend Gods , en de profeten op hem hebben kunnen hopen, hoe vierduizend jaren lang als den held hunner verwachting, in wien alle volkeren zouden gezegend worden , hem in het hart gedragen en gehouden, en in hun godsdienst aan het volk voor oogen gesteld hebben , als hij niet raagt had gehad meer te kunnen en te willen , dan een gewoon mensch kan en wil ?

Hel ligchaam en het bloed van Christus, gegeven en vergoten tot vergeving van zonden. Dat moesten de eerste discipelen en christenen in het sacrament vinden en dat vonden zij er in.

Ontegenzeggelijk kon dit zonder de gedachtenis aan Christus niet gebeuren. Zij moesten en wilden , als zij de kracht van het Heilig Avondmaal ondervonden, vrede met zich zelve en God hebben, gaarne en uit eigen beweging aan Hem denken, altijd en alleen aan Hem en aan niets anders.

En in dien zin is het Heilig Avondmaal ook een gedachtenis-maal, waar namelijk de gedachtenis een gevolg is van den invloed des Heiligen Avondmaals ; maar niet alleen een gcdachtiïnic-maal, waar de uitwerking en verbetering een gevolg van de gedachtenis zou zijn.

Ook de plegtigheid bij het Heilige Avondmaal en dat de geestelijke brood en wijn moet zegenen en het zonder hem niet genomen mag worden, schijnt iets anders, dan eenvoudig een gedachtenis-maal aan te duiden.

Eindelijk de eerste kerk en Luther, naar wien de Lutherschen zich noemen , hielden het voor iets anders.

Justinus zegt: quot;de Christenen hebben geleerd , dat het gezegende brood en wijn het vleesch en bloed van Christus is. Want de Apostelen hebben in hun aanteekeningen, die evangeliën genoemd worden, overgeleverd, dat Christus zoo een gebod heeft gegeven ; want hij had nadat hij het brood genomen en gedankt had, gezegd: quot;doet het ter mijner gedachtenis , dit is mijn ligchaam ,quot; en had evenzoo, nadat hij den beker had genomen en gedankt had , gezegd : quot;dit is mijn bloed.quot; quot;

Gregorius van Nazianz: quot;Daar wij dingen gebruikt hebben, die onze natuur verstrooid en geschokt hebben , hebben wij noodzakelijk iets noodig , dat weder bijeen brengt en herstelt, wat verstrooid en geschokt was , opdat, als het heilzame geneesmiddel in onr; is , het de schadelijke werking van het vergif, dat in ons ligchaam is gedrongen , door tegenover gestelde eigenschappen geneze. Maar welk is dit geneesmiddel ? — Niets anders dan dat ligchaam, heiwelk den dood heeft overwonnen en het begin des levens is.quot;

Hieronymus: quot;Als dan het brood , dat van den hemel is nedergedaald , het ligchaam des Heeren is, en de wijn , dien hij zijn discipelen gegeven heeft, zijn bloed , het bloed des Nieuwen Verbonds is, voor velen vergoten tot vergeving van zonden , laat ons dan de Joodsche fabelen verachten.quot;

Ambrosius: quot;Het is het ware vleesch , dat wij eten , en het ware bloed, dat wij drinken.quot;

Augustinus: \' Dat brood, dat gij op het altaar ziet, is, door het woord gewijd , het ligchaam van Christus; die beker en wat er in is, is, door Gods woord gewijd, het bloed van Christus.quot;

330

-ocr page 357-

DE WANDSBECKER BODE.

Chrysostomus: quot;A1amp; gij naar het Heilige Avondmaal gaat, geloof dan dat de Heer der Heeren daar tegenwoordig is ; want hij is daar waarachtig tegenwoordig, en ziet en weet wat in ieders hart omgaat.quot; enz. enz.

Na de kerkvergadering van Nicaea worden het brood en de wijn , na de inzegening, werkelijk het ligchaam en het bloed van Christus genoemd en er voor gehouden.

In de oude kerkdiensten werd een gebed gedaan om de uitstorting van den Heiligen Geest, over het op tafel geplaatste brood en den wijn, opdat zij het ligchaam en het bloed van Christus mogten worden. De priester zegende het brood en den wijn en bad: quot;Maak dit brood het dierbare ligchaam\' van Christus, en hetgeen in den beker is, het dierbare bloed van Christus, door uw heiligen geest.\'\'

quot;Op deze gebeden,quot; zegt Proclus, quot;verwachtten zij den Heiligen Geest, dat hij zou komen om het brood en den wijn tot het ligchaam en het bloed van Christus te maken.quot;

De kerkvaders lieten zich op dit punt zoo sterk uit, dat hun uitdrukkingen tot bewijs van de verandering zouden kunnen worden gebruikt. Intusschen ontbreekt het bij hen ook niet aan uitdrukkingen , waaruit Oecolampadius en anderen ,füst het tegendeel, namelijk de niet werkelijke tegenwoordigheid van het ligchaam en het bloed van Christus in brood en wijn, hebben trachten te bewijzen, En per slot van rekening staat of valt het Christendom ook niet met de gedrukte kerkvadsrs.

De Christenen in Afrika noemden volgens de getuigenis van Augus-tinus het heilige Avondmaal kort af, het leven; de Grieken noemden het: het grootste goed der Christenen, en Luther noemde het: onzen kostelijksten schat 1) en zei: quot;Christus heeft de kracht van zijn lijden in het sacrament geplaatst , opdat men het daarin zoeken en vinden zou, krachtens de woorden : dit is mijn ligchaam , dat voor u gegeven wordt tot vergeving van zonden.quot; 2)

Iedereen kent het 18e artikel van de Augsburgsche Confessie 3) en weet dat daarin geen sprake is van een gedachtenis-maal, maar

1) lu zijn geichrift: tegen de heme\'.sche pro\'eten.

2) In ecu Tan de bekende zeren preken te Wittrnlier.;.

8) \'Woordelijk luidt het aldus t Van het heilig sacraimmt des linehaams en des bloeds van Christus wordt bij ons geleerd en gepredikt, zoo-ili dat door de Evangelisten en Paulus il voorgeschreTen, en door de kerkvader! gehouden en ook tooi\' de gemeente het nuttigst en heilzaamst is: namelijk daar de Heer, gelijk bij zijn laatste Avondmaal, ook zoo nog ten huidigen dage zijn discipelen en geloovigen, als zij hei heilig Avondmaal vieren ^ krachtens zijn woorden in dit lacrament werkelijk zijn ligchaam en zijn bloed te eten en te drinken geeft, tot voedsel huauer zielen en ten eeuwigen leven, opdat zij in hem blijven en hij in hen van waar zij dan 0quot;k op den jongsten dag door hlt;-m tot de onsterfelijkheid en eeuwige gelukzaligheid zullen worden opgewekt. Met bijzon-deren ijver leidt men dan ook de aandacht des volks af van allen twist en onnoodig eu spitsvondig redetwisten over dit punt op hetgeen alleen nuttig is en ook door Christus oizen Heer alleen er meê bedoeld en gemeend is, namelijk : dat wij, gelijk wij door hem zeiven gevoed worden, alzoo ook door en in hem mogen leven een godgevallig, heilig en eeuwig leven, en daarom onder elkander één brood en een ligchaam zouden zijn, wij die allen aan ten brood bij het heilig avondmaal deel nemen.quot;

331

-ocr page 358-

DE WANDSBECKER BODE.

■van een. onbegrijpelijk geheimzinnig maal, en daardoor gold het avondmaal ook bij de eerste Christenen en werd door hen de verborgenheid Kar\' è^o\'/rp genoemd.

De geest der waarheid, dien Christus zijn discipelen beloofde en die hen in alle waarheid leiden zou , zal de discipelen en Christenen ook hier wel geleid en hun inzigt in deze verborgenheid gegeven hebben.

Maar waar die niet leidt en leert, is het met onze kennis gedaan en waar het niet haar gedaan is, begint gewoonlijk de oneenigheid en de zucht om te verklaren, zooals de geschillen en verklaringen van vroegeren en lateren tijd en de strijd over de sacramenten ten tijde der hervorming het overvloedig bewijzen.

Luther begreep deze verborgenheid ook niet , maar hij koos wat in zulke gevallen het beste is ; hij hield zich eenvoudig aan de woorden der instelling: quot;Gods woord is er, dat het verzekert; daarbij blijven, daaraan gelooven wij.quot; 2)

En hij hield zóó vast aan : dit is mijn ligchaam, dit is mijn bloed, dat hij , had een van beiden moeten gebeuren , liever tot de transsubstantiatieleer zou zijn overgegaan dan het voor een bloot zinnebeeldige voorstelling» te tiouden , 3) en nog veel minder met een eenvoudig gedachtenis-maal tevreden zou zijn geweest.

Intusschen was Luther niet zoo dadelijk en zoo zonder strijd tot die overtuiging gekomen. Verstand en scherpzinnigheid, waaraan het hem evenmin als Zwingli ontbrak , hadder- hem dikwijls in verzoeking gebragt en hard aangevallen. quot;Dit beken ik schreef hij in 1524 in een brief aan de godgeleerden te Straatsbui g , quot;ait beken ik , als Dr. Carlstadt of iemand anders voor vijf jaren mij had kunnen bewijzen , dat er in \'t sacrament niets anders was dan brood en wijn, zou hij mij een grooten dienst bewezen hebben. Ik heb zoo\'n harden strijd gehad, mij zoo gekweld en geworsteld, dat ik er gaarne uit was geweest. In heb er ook twee ontmoet, die op behoorlijker wijs mij daarover geschreven hebben , dan Dr. Carlstadt, en ni t naar eigen goedvinden de woorden zoo gefolterd hebben. Maar nu ben ik gevangen ; ik kan er niet uit ; de tekst is voel te duidelijk en krachtig en wil zich met woorden niet uit mijn hoofd en hart laten losscheur«n.\'\'

Maar toen doctor Luther eenmaal door zijn twijfelingen zich heen geworsteld had en zijn overtuiging hem helder was en pal stond, toen kon ook niets meer hem bevreesd maken en hij was kloek. quot;Dat vertrouwen zullen zij ons niet ontnemen ! En zoolang dat vertrouwen ons overblijft zullen wij onze vijanden gering achten, en

1) quot;Hoe Christus in \'tsacranjent gebracht wordt, weet ik niet; maar dit weet ik wel dat Gods woord niet liegen kan, dat zegt: Christus ligchaam is in het tacrameut.quot; In het boven aangehaalde geschrift.

2) t. a. p.

8| Ik heb mij er dikwijls over uitgelaten, zei;t hij, dat ik er niet ura twiste» zal het moge wijn blijven of niet. Ik ben tevreden dat Christus bloed daar is, het ga met den wijn zooals God wil. — Ja eer ik met do anderen zou aannemen dat het enkel wijn was, zou ik nog liever met den Paus eukel bloed willen hebbcu. (t. a. p.)

332

-ocr page 359-

DE WANDSBEOKER BODE.

zien of zij ons dien Christus , zoo gemakkelijk als zij denken, kunuan ontfutselen en een andoren in zijn plaats stellen, van wien de Vader in den hemel niets afweet.quot; 1) En in een brief aan Staupitz: quot;niet dat ik daardoor u WelEerw. in hetzelfde gevaar wenschte te brengen. Ik wil alles, wat ik hierin doe , voor mij alleen en voor mijn rekening gedaan hebben. Christus, mijn Heer, moge zien of deze strijd, dien ik voer , in zijn belang of in dat van Luther is.

Zoo stout en hevig, en meer zelfs dan noodig zou geweest zijn, was hij ook bij den strijd over de sacramenten : quot;Wij oordeelen schreven de, godgeleerden te Straatsburg aan Melanchton, quot;dat het niemand of zeer weinigen gegeven is , om zoo lang zij nog in dit ligchaam huizen, iets voor Gods geest zoo te kunnen verrigten of volbrengen, zonder dat het vleesch er ook niet iets van het zijne onder vermengt. Sommigen zijn ook van gevoelen, waarde Philippus, en ge zult het ons niet ten kwade duiden, dat doctor Luther de geestelijken anders zou hebben vermaand , in zijn laatste boek;e, als zijn vleesch daar ook niet van het zijne bij gedaan had.quot;

En ware nu aan Luther bij zijn kracht en ijver gegeven geweest, dat aan niemand of zeer weinigen gegeven is, ware hij nu maar zacht en toegefelijk geweest, zooals Melanchton was, en aan den anderen kant, de eerwaardige Augustijner Staupitz enz., gelijk ook Zwingli in den beginne was, dan had waarschijnlijk veel ook anders kunnen zijn , en ware ook in dezen strijd de eenheid behouden gebleven. Want de leeraren der strijdende partijen kwamen in hun Verhandelingen en Gesprekken ten tijde der hervorming dikwijls zoo digt bij elkander, dat zij zelve, tot op de woorden na, geloofden het eens te zijn, en als de eene partij maar de natuur van het brood en den wijn had willen laten bestaan , en de andere het waarachtig gebruik van het ligchaam en het bloed van Christus bij de niet-geloovenden, waaraan Luther alles gelegen was, had willen toegeven , zouden zij werkelijk in de zaak zelve het eens zijn geworden.

Ja waarlijk , als het licht zich er tusschen gevoegd en geheerscht had, dan zou tot heil der wereld en tot opregte blijdschap van de welgezinden , iedereen en iedere zaak regt weervaren zijn , dan zou Gods werk van der menschen werk , de echte gebruiken en de overleveringen van de vervalschte, en in \'t algemeen het goede koren van het kaf, in vrede, zuiver afgescheiden en de ongelukkige scheuring voorkomen zijn, die toen overal vrienden en erkend eerlijke, brave en geleerde menschen van elkander scheidde en dit nog doet.

Maar Luther was geen heilige en had ook niet met heiligen te doen. En in den toestand waarin de zaken zich toen bevonden, mag men wel iets van dien zuurdeesem door de vingers zien en was er mogelijk wel wat noodig om een ziel voor het hervormen aan \'t werk te brengen en onversaagd en moedig te houden , opdat er toch iets zou geschieden.

333

Luther geloofde en vertrouwde op God, bad dagelijks zijn twee drie uren en liet zich dan niets welgevallen en zag van niets af ^

1) In een brief aan Hartmud von Cronberg.

-ocr page 360-

DE WANDSBECKER BODE.

quot;en wat volgens zijn overtuiging de goddelijke waarheid en de Wég tot zaligheid was, dat ging hem dan ook waarlijk ter harte.quot;

quot;Ik,\'\' zoo schreef hij aan Spalatin , quot;ben altijd geneigd en bereid mij te bedwingen en stil te staan, zoo lang zij mij maar niet verbieden de goddelijke waarheid vrij te bekennen en te leeren. Zoodra zij mij daarin vrij laten, wil ik in alle dingen hun gehoorzaamheid bewijzen , ja volgaarne doen , wat zij slechts verlangen , zoo zij maar den weg der zaligheid voor de Christenen vrij open laten. Dit alleen vraag ik van hen , anders volstrekt niets. En wat billijkers toch kan ik vragen? Ik begeer niet kardinaal te worden, jaag niet naar goud, eer, geld of aanzien. En daar het nu met mij zoo gesteld is, kan ik noch voor bedreigingen vreezen, noch door goede woorden en beloften mij laten overhalen.quot;

Er kan voorzeker niet gemakkelijk iets verheveners en tevens troosti ijkers uitgedacht worden , dan hetgeen de Heilige Schrift van een ligchaurn zegt, waar het gansche ligchaam zich vasthoudt aan het hoofd, terwijl het daarvan door alle ledematen en gewrichten hulp ontvangt, en waarin alle leden onderling zijn verbonden, elkander naar vermogen bijstand verleenen , en maken dat het ligchaam opgroeit tot verbetering van zich zelf, tot dat wij allen eindelijk geraken tot één geloof en één kennis van den Zoon Gods.

quot;Hieraan zullen zij allen bekennen, dat gij mijn discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander.quot; De liefde is langmoedig en goedertieren , zij handelt niet ligtvaardiglijk , zij zoekt zich zelve niet, zij verdraagt alles, zij duldt alles, de liefde laat zich niet verbitteren , zij denkt geen kwaad. — Maar zij laat zich ook de oogen niet sluiten en streeft naar waarheid en ziet rond waaraan het haar ontbreekt.

Ten slotte een plaats uit Luthers quot;Vermaning aan den christelijken adel van het Duitsche volk,quot; over de godgeleerden van zijn tijd.

quot;Mijn goede godgeleerden hebben van de moeite en het werk zich afgemaakt, laten den Bijbel kalm rusten , en lezen de Sententiac. — Ik houd het er voor dat de Bijbel bij de doctoren in handen moet blijven. Zij doen het anders om. —En wat zullen we nu beginnen? Ik weet geen anderen raad, dan een demoedig gebed tot God dat hij ons zelf doctoren in de godgeleerdheid geve. Doctoren in de geneeskunde, in de regten , in de Sentenliae mogen de Paus, de Keizer en de Universiteiten maken ; maar wees wel overtuigd dat niemand u een doctor in de godgeleerdheid zal geven, dan alleen de Heilige Geest in den hemel, en die geeft niet om roode of bruine mutsen, noch om ijdelen praal, noch of iemand jong of oud , leek of priester, monnik of burger is.quot;

Impetus Philosophicus.

■ Als ik een bitteren smaak op de tong heb, smaakt mij bitter, wat mij op een anderen tijd niet bitter smaakt; heb ik er een zuren dan smaakt mij zuur, wat mij op een anderen tijd niet zuur smaakt enz.; men kan echter een toestand der tong aannemen , waarin de

334

-ocr page 361-

DE WANDSBECKER BODE.

dingen aitijd éénen en hun waren smaak hebben; welke die toestand ook zij , hij is de eenige, waarin de tong juist over den smaak der dingen oordeelt; want in iederen anderen proeft zij de dingen niet, maar zich zelve.

Job was gelukkig en te vreden 1), en Job vervloekte zijn geboortedag 2); den ridder Ramsay was, voor hij kennis met Fénélon had gemaakt, het Christendom ijdel en nietsbeteekenend, en na zijn gesprekken te Kamerrijk, verheven en heilig. Het gaat dus met het hart en het verstand des menschen even als met zijn tong. Men kan echter ook hier een toestand aannemen, waarin de dingen te allen tijde éénen en den waren indruk maken. Welke die toestand ook zij , hij is de eenige, waarin de mensch over de gedaante en den aard der dingen juist oordeelt; want in ieder anderen ziet hij niet de dingen, maar zich zeiven.

Volgens deze beschouwingen krijgen alle oordeelvellingen, theoriën en stelsels van de proevers en wijsheidkoopers enz. een zeer dubbelzinnige waarde, daar in de meeste gevallen en bijna altijd en bij alle menschen, de kleuren, niet volgens Newton, uit den lichtstraal alleen, maar volgens Gölhe, ook uit andere medewerkende oorzaken ontstaan ; en het schijnt dus dat het voor den derden man niet zoo zeer de vraag is , wat gezegd wordt, als wel wie het zegt.

Deze valsclie nevel, die onze gedachten en denkbeelden omgeeft, — vfpékq Y-tkouvr,, — waardoor in ons de stralen des lichts tegengehouden en gebroken worden , komt met den mensoh ter wereld. Hij is, gelijk aan een natuurlijken nevel, \'s morgens het dikst, trekt in den regel in den loop van den dag op, en vermindert; maar hij kan ook toenemen.

In hem en zijn aai d ligt het verschil tusschen Caïn en Abel, tus-schen Nebucadnezar en Salomo, tusschen den reus Goliath en Fabius Cunctator , tusschen Voltaire en Socrates, tusschen Pascal en ,Cartouche enz. Daarom hebben ook door alle tijden heen de denkende en welgezinde menschen over hem nagedacht, en is hij het voorwerp van alle godsdienst en ware wijsbegeerte geweest. De oude Egyptische priester sprak van een zwarten bloeddroppel in de ingewanden der menschen, die er uitgewasschen moet worden; Confucius van een smet op den wil der menschen, waardoor zijn natuur voor den hemel ongeschikt gemaakt en bedorven werd ; de Japanezen noemden den stichter hunner godsdienst Sammanu-Kuthana, dat beteekent, volgens Kampfer, in hun taal; een mensch zonder driften enz. ; en over \'t algemeen bewegen zich ie geschriften der oude wijzen , Chinezen , Indiërs, Perzen, Egyptenaren , Grieken enz. om dit voorwerp als om hun middenpunt.

Het is een vernuftige opmerking der gelaatkundigen, dat het gezigt van den physischen mensch eigenlijk eerst na zijn dood sprekend wordt, daar het gedurende zijn leven, door de driften en hartstochten opgeblazen en onkenbaar gemaakt, eerst bij het lijk inzakt en tot zijn natuurlijken toestand terugkeert.

335

Met het gezigt van den geestelijken mensch is het anders gesteld.

1) Job III, 26. 2) Job III, 1.

-ocr page 362-

DE WANDSBECKER BODE.

Dat wordt ook wel gedurende zijn leven door dien valsehen nevel onkenbaar gemaakt e i opgeblazen , maar bij zijn dood valt het niet in , doch blijft staan , zoo als het door hem voor zijn dood en bij den dood onkenbaar gemaakt en opgeblazen was.

De ondervinding, hoeveel jammer en ellende deze nevel in dit leven veroorzaakt, en de vrees voor zooveel jammer en ellende , die hij in dat andere leven, waar hij wel allerminst op zijne plaats is, nog veroorzaken zal, heeft natuurlijk de menschen altijd aangespoord en gedreven om naar raad en hulp om te zien en al wat hun hier hoop en uitkomst scheen te beloven , met beide handen aan te grijpen ; en van daar komt het ook waarschijnlijk , dat bij alle volken de reinigingen een hoofdpunt van hun godsdienst zijn geweest, en dat zij zich volgaarne en goedschiks aan die reinigingen hebben onderworpen , hoe lastig en moeijelijk en vervelend ze soms ook mogten wezen; zooals b v. bij de Perzen de reiniging Baraschnom-No-Schabe negen dagen lang, en verscheiden bij de Indiërs weken en maanden duurden.

Als men deze reinigingen , gelijk er bij ue verschillende volkeren in gebruik waren en gedeeltelijk nog zijn, meer van nabij beschouwt, merkt men wel, dat zij iets anders zijn en behooren te zijn, dan zedeleer en wijsgeerige middelen om de driften te beteugelen en te bestieren. Maar wat haar eigenlijke bedoeling is en haar verhouding tot hetgeen zij zouden moeten uitwerken en waartoe zij ingesteld en bepaald waren, kan men er zoo gemakkelijk niet uit opmaken en er worden om dat uit te vinden scherpziende oogen en geoefe.ide zintuigen gevorderd.

Ook is het zeer waarschijnlijk, dat deze reinigingen, die oorspronkelijk uit goede bronnen hebben kunnen voortkomen, met verloop van tijd , zooals het met alle menschelijke instellingen gaat, verbasterd en koude vormen geworden zijn en dat de priesters de kunst om ze te bezielen verloren hebben.

Voorrede voor hel tweede deel der vertaling van Fénéton\'s werken van godsdienstvjen inhoud.

De voorrede voor het eerste deel dezer vertaling geldt nog bij dit tweede en moet dus ook hier er bij gedacht worden.

Het leven van den aartsbisschop is door vele schrijvers bewerkt. Hun , die deze schrijvers soms niet gelezen hebben , zal het welligt niet onwelkom zijn hier het een en ander uit zijn leven bijeen gebragt te vinden.

Francois de Saliynac de la Mo the Feit elan werd in -1651 op het slot Fénélon in Périgord geboren en stierf in 1715 te Kamerrijk.

quot;Niemand moest vader worden,quot; zegt Luther, quot;tenzij hij te voren geleerd had zijn kinderen de geboden Gods te prediken en het Evan-gelium , om er goede Christenen van te laten groeijen.quot;

Fenélon\'s ouders, tot de aanzienlijkste geslachten des lands beboerende , predikten hun kind meer door voorbeeld dan door lessen het goede, voedden het eenvoudig op , en gaven hem een onderwijzer,

336

-ocr page 363-

DË VVANDSBECKER BODE.

die een zeer kundig en degelijk mensch was Op zijn twaalfde jaar ■verstond Fénélon Grieksch en schreef hij Latijn. Zijn ouders bestemden hem voor den geestelijken stand en hij werd naar de universiteit te Cahors gezonden om de fraaije letteren, de wijsbegeerte en godgeleerdheid te bestuderen.

Hoe hij zich op de wijsbegeerte toeleide kan men opmaken uit den raad , dien hij in later tijd aan zijn neef gaf. Hij schreef hern ongeveer het volgende: quot;Ik geef u toe, neef, dat er in de schoolgeleerdheid veel termini voorkomen, waarvan de begrippen juist niet zoo heel helder zijn ; maar als de qualilales occultae (deze werden in dien tijd van de werktuigkunde in de wijsbegeerte overgebragt) niets dan louter woorden zijn, zijn zeker de ligchaamsdeeltjes en haken en oogen van Descartes dikwijls niets dan een philosophische roman ; maar ge moet die haken- en oogen-philosophie toch met vlijt bestuderen, al wilt ge ze ook niet aannemen ; want men moet weten wat die menschen te vertellen hebben en zij kan u bovendien nog van dienst zijn bij de wetenschappen , die ge nog moet leeren kennen. Ik verzoek u dus dringend , neef, hierin vlijtig te zijn , want ge zult langs deze brug (ot andere kundigheden kunnen geraken.quot;

In zijn achttiende jaar promoveerde Fénélon te Cahors en ging toen naar Parijs naai\' zijn oom , den Markies Antoine de Fénélon , die bij Condé en over \'t algemeen bij al de grooten zeer bemind en gezien was.

Hoe meer de oom den neef van nabij leerde kennen , zoo veel te meer vond hij alles waar wat hij van hem had hooren zeggen , zoo veel te meer hield hij van hem en koesterde groote verwachting van don neef en kon de verleiding ook niet weêrstaan hem eens in \'t publiek te vertoonen.

Fénélon preekte voor het eerst op zijn negentiende jaar en tot zoo groot genoegen van allen, dat de oom voor den fljngevoeligen jongeling bezorgd weid en berouw had hem te hebben vertoond. Hij besloot daarom ook dezen schat van deugden en zeldzame begaafdheden niet aan de openlijke goedkeuring en lof bloot te stellen en zei op zekeren dag tot hem : \'Uw debuut is zeer gelukkig geweest, waarde neef; mijn vrienden zijn ook de uwe geworden ; iedereen prijst u , is gunstig voor u gestemd en gezind u den weg tot het geluk open te stellen en effen te maken. Maar zoudt gij om lof en eer een geestelijke willen worden ? Zoudt gij u geen ander doel vooistellen dan die\'bewondering en loftuitingen, die meer armoede verraden bij hen, die ze aanbieden, dan rijkdom brengen aan hem, wien ze aangeboden worden? Neen, neef,quot; ging hij voort en omarmde hem , quot;ik ken u te goed ; ge wilt een trouw leerling van uw Meester zijn , een waardig bedienaar der godsdienst, die ge begonnen hebt te prediken. Ga naar een van die afgelegen plaatsen, waar men leert zijn pligten te kennen en zich gewent ze te betrachten , waar ge uw stand zult leeren begrijpen en de kracht en don ijver verzamelen om overeenkomstig zijn achtbaarheid en waardigheid te leven.quot;

Fénélon hield veel van zijn betrekkingen en zou liever in hun midden en in zijn toenmaligen toestand zijn gebleven, maar hij be-

337

21

-ocr page 364-

DE WAI^DSBECKEa BODE.

dacht dat een mooije preek en de algeiiaeene goedkeuring niet veel gaven ; dat als hij anderen volgens het woord van den apostel zou leeren: quot;door den geest de werken des vleeschesquot; te dooden , hij ze vooraf in zich gedood moest hebben ; wanneer hij anderen zou leeren quot;naar God te dorstenquot; en naar zijn stem te luistertin, hij vooraf zelf naar hem gedorst en naar zijn stem geluisterd moest hebben , dat hij eerst dus nog een geheel ander mensch moest worden , dat men dit echter door woorden en redeneren niet kan worden , maar alleen door ernst en aanhoudende oefening onder een ervaren leidsman — en dientengevolge ging hij naar het seminarie van St. Sulpice, waar voor alles gezorgd was. Hij zag ook weldra in , dat hij hier op de juiste plaats was; wat hem daar buiten moeite had gekoot, werd hem hier in dit huis en in die omgeving gemakkelijker en eindelijk zelfs gemakkelijk.

Nadat hij zich hier vijf jaar lang streng geoefend had en degelijk was gemaakt, werd hij op zijn vier en twintigste jaar priester en aanvaardde in het kerspel van St. Sulpice zijn ambt, verzorgde de armen, bezocht de kranken , troostte, leerde en vermaande en had voor al het andere in de wereld lust noch zorg. Aan zich zeiven dacht hij niet en vermeed zelfs met opzet alle gelegenheden, waar er van hem sprake zou kunnen zijn, zoodat de aartsbisschop van Parijs, de Harley , hem eens met eenigen spijt zeide ; quot;Nu , gij wilt vergeten zijn, gij zult ook vergeten worden.quot;

Hij werd intusschen toch niet geheel vergeten. Lodewijk XIV, had het edict van Nantes herroepen, en was voornemens naar de streek, waar de meeste hugenoten woonden , priesters te zenden , die onder militaire bescherming beproeven zouden hen tot de room-sche kerk lerug te brengen. Hij had van Fénclon\'s bescheidenheid en zachte overredingskracht hooren spreken en liet hem bij zich ontbieden om hem tot hoofd dezer zending aan te stellen. Fenélon verscheen, dankte den koning voor zijn vertrouwen , verzocht echter van de militaire begeleiding verschoond te worden, en bragt den koning onder het oog , dat de bedienaars der godsdienst vredes-boden waren en geen soldaten om zich moesten hebben, dat zwaard en wapenen wel bang maken , maar niemand werkelijk veranderen konden , dat het zwaard des woords en de kracht der genade de eenige wapenen waren, die de apostelen hadden gebruikt en dat hij volgens hun voorbeeld er ook geen andere verlangde. quot;Maarantwoordde hem de Koning, quot;zijt gij niet bevreesd? Moet ik u niet beveiligen tegen de woede van die ketters ? Weet gij niet waartoe hun fanatisme en wraaklust tegen de priesters in staat is?quot; — quot;Ik weet het zeer goed, Sire, maar mag wel een zendeling zulke gevaren vreezen ? Ik moet het nog eens aan uwe Majesteit betuigen, als gij van ons preéken een wezenlijk apostolischen oogst verwacht, dan moeten wij als ware apostelen er heen trekken. Ik wil liever door de hand van dwalende broeders omkomendan een enkelen van hen aan den overmoed en de geweldenarijen , die van krijgslieden bijna onafscheidelijk zijn . blootgesteld zien.quot; De Koning prees hem en liet hem zonder begeleiding gaan.

Nadat Fenélon zijn last volbragt en den Koning den uitslag er van

338

-ocr page 365-

1)e Wandsbecker bode.

berigt had , liet hij in twee jaar zieh ten hove niet zien , ofschoon hij wel wist, dat hij daar welkom zou zijn , maar begaf zich in de eenzaamheid. Zijn goede naam echter, de lof, die van hem uit de provinciën , waar hij geweest was, overal uitging , en zijn eerste geschriften : rEducation des Filles, en mr le Ministère des Pasteurs, spraken luid voor en van hem , en Lodewijk XIV , die zelf niet naar de voorschriften der godsdienst leefde , maar gaarne zag dat anderen het deden, die Bossuet tot leermeester van den Dauphin gekozen had , koos nu in 1689 Fenélon tot leermeester van den Hertog van Bourgogne en van den tweeden kleinzoon , en de heele wereld wenschte Frankrijk geluk.

Door deze keus werden nu de uiterlijke omstandigheden van Fénélon zeer veranderd, maar hij zelf veranderde niet Gelijk hij in zijn vorige betrekking alleen zijn pligt en niet zijn belang voor oogen had gehad, zocht hij ook hier niet de gunst van den Prins, maar hem zalven en in hem het geluk van Frankrijk , waarover hij eenmaal zou regeeren.

De Vorst had groote deugden en groote gebreken en Fénélon trachtte , nadat hij zijn man had leeren kennen de eerste te ontwikkelen en de laatste tegen te gaan met liefde en zachtheid , maar ook als het noodig was, met ernst en kracht.

De Prins was onder anderen zeer trotsch en in den hoogsten graad driftig, en eens op een dag, dat Fénélon hem ernstig toesprak, viel hij hem in de rede : quot;Keen , neen , mijnheer , ik laat mij niet bevelen , ik weet, wie gij zijt en wie ik ben.quot; Fénélon zweeg, zag bedroefd en sprak den geheelen dag geen woord. Den volgenden dag ging hij \'s morgens vroeg naar den Prins en zei: quot;ik weet niet of gij u nog herinnert wat gij gisteren tegen mij gezegd hebt; gij wist wie gij zijt en wie ik ben. Het is mijn pligt u onder het oog te brengen, dat gij noch het een noch het ander weet. Gij verbeeldt u dus meer te zijn dan ik ? Waarschijnlijk heeft een bediende u dit gezegd; ik echter moet u zeggen , daar gij mij er toe dwingt, dat ik meer ben dan gij. Gij begrijpt al terstond , dat hier van geboorte geen spraak is; maar zoudt gij den mensch , die er zich op liet voorstaan , dat de regen des hemels zijn akker en niet dien van zijn buurman vruchtbaar had gemaakt, niet voor dwaas houden ? Gij zoudt niet verstandiger zijn , als ge ijdel waart op uw geboorte , die tot uw persoonlijke verdiensten niets af of toe doet. Ge kunt niet in twijfel trekken , dat ik in oordeel en kundigheden boven u sta, gij weet niets dan wat ik u geleerd heb, en wat ik u geleerd heb beteekent weinig in vergelijking met hetgeen ik u nog zou kunnen leeren. Wat gezag betreft, over mij hebt gij niets te zeggen en ik heb onbepaald gezag over u. De Koning en Mijnheer uw vader hebben u dit herhaaldelijk gezegd. Gij meent misschien dat ik het voor een groot geluk houd de plaats, die ik bij u bekleed, bekomen te hebben, maar vergist u zeer: ik heb er mij alleen mcê belast om den Koning te gehoorzamen en mijnheer uw vader een dienst te bewijzen , maar geenszins om het onbeduidende voorregt van uw leermeester te zijn. En opdat gij aan de waarheid mijner woorden niet zoudt twijfelen, zal ik u nu aanstonds naar zijne Majesteit den

339

21*

-ocr page 366-

DE WANDSBECKER BODE.

Koning brengen en hem verzoeken u een anderen leermeester te geven ; en God geve, dat die gelukkiger moge zijn in zijn pogingen dan ik.quot;

De Prins beloofde beterschap , verzocht demoedig om vergiffenis, en smeekte dat hij hem toch maar niet naar den Koning zou brengen. Fénélon liet hem den geheelen dag in onzekerheid, opdat berouw en vrees hem geheel gedwee zouden maken en hij zijn verbeteringsplan des te beter zou kunnen volbrengen. Allen, die om den Vorst waren , gouverneur , voorlezer , biechtvader , tweede onderwijzer , kamerdienaars enz., waren geheel en al in den geest van Fénélon en werkten met hem mede, en- hij had ook zeer goed slag zich van hen te bedienen.

Fénélon was gewoon te zeggen dat men de godsdienst niet behoefde te bewijzen en te verdedigen, maar ze slechts duidelijk en helder uiteen moest zetten , want zij verdedigde en bewees zich zelve ; en op grond der Kerkvaders was hij van gevoelen , dat, dewijl fcitan een veel sterkeren indruk maken dan leerstukken , de beste wij-; om ze uiteen te zetten was , achtereenvolgens te verhalen wat God van de schepping af aan voor de menschen gedaan had en zoo den oorsprong van alle instellingen door het hart te doen gevoelen. Een van de andere onderwijzers , do abt Fleury , schrijver van de bekende kerkgeschiedenis , schreef daarom een historischen katechismus , dien de Prins met groot genoegen en veel vrucht las. En zoo wist Fénélon aan ieder zijn bepaalde rol te geven en hij zelf was onuitputtelijk in allerlei kleine uitvindingen ; met fabels en verhalen , met lof en berisping , met scherts en ernst, met zachi beid en gestrengheid , en met zijn christelijken geest was hij van \'s morgens vroeg tot \'s avonds laat onvermoeid om en voor den Prins werkzaam.

Eindelijk begon de harde korst te ontdooijen ; de Prins wei d een ander mensch en het hof kon zich over die verandering niet genoeg verwonderen. En van dien oogenblik af ging alles van zelf; de Prins gevoelde wat hij Fénélon te danken had , werd zijn boezemvriend en is het tot zijn laatsten snik gebleven.

Ook de vorderingen, die de Prins en zijn broeder in de wetenschappen hadden gemaakt, wekten de algemeene verbazing op , en de Koning behandelde den leermeester met veel goedheid , gaf hem eene prebende van St. Valé^y, en verontschuldigde zich dat hij zoo weinig en zoo laat gaf. Eenige maanden daarna benoemde hij hem tot aartsbisschop van Kamerijk en Fénélon gaf de prebende terug, wat niet alle aartsbisschoppen vóór hem plagten te doen.

Gering en aanzienlijk was blijde met deze benoeming en dankte den Koning, en het stroomde gelukvvenschen.

Nadat Fénélon onder de gunst van het hof zich goed had gehouden , scheen de fortuin ook in tegenspoed hem te willen beproeven. Het duurde geen drie jaren of daar brak de strijd tusschen hem en den aartsbisschop van Meaux uit, die daarmée afliep dat Fénélon van het hof verwijderd en zijn geschrift: Maximes des Saints, door den Paus veroordeeld werd. Fénélon maakte reeds kennis met Bossuet gedurende zijn verblijf in St. Sulpice. De leergierige, bescheiden jongeling had den wereldbei oemden, algemeen g#achten aartsbis-

340

-ocr page 367-

de wandsbecker bode.

schop opgezocht ; blakende van leergierigheid kwam hij gestadig terug , ging hem dikwijls op zijn landgoed Gerrnigny zien, sprak met hem over de gewigtigste punten der godgeleerdheid, en lei in die gesprekken zijn geheele hart voor hem open , zoodat Bossuet de denkwijze en meeningen van Fenelon kende , vóór dat deze aartsbisschop werd en de strijd tusschen hen begon. Bossuet beschouwde Fenélon min of meer als zijn leerling, kreeg hern lief en noemde hem den vriend van zijn geheele leven, dien hij in zijn binnenste droeg. Deze vriendschap bleef ook ongestoord voortduren, totdat de bekende Guyon en de afgetrokkene en moeijelijke leer van de onbaal-zuchtige of reine liejde de beroemde bisschoppen , tot groote ergernis der kerk, in oneenigheid bragt en voor altijd van elkander scheidde.

Belangeloosheid is en blijft in deze wereld een edele en verheven eigenschap , en de Helde tot God en hem alleen, of de reine liefde, kan , daar zijn beminnenswaardigheid oneindig is, niet rein genoeg wezen. In de eeuwigheid , waar ieder alles heeft en er geen eigenbelang bestaat, welt die liefde onophoudelijk op en blijft ze eeuwig-durend voortstroomen ; zij maakt de hemelsche zaligheid uit. Maar hier beneden , waar het eigenbelang te huis is, ziet het er anders uit; het witte en het zwarte paard , die volgens Plato hier voor den wagen zijn gespannen, of de twee aangezigten, die wij hebben, stellen ons aan vele hindernissen, moeijelijkheden en misstappen bloot. We kunnen en zullen , zoo lang wij slaven der wereld zijn , van de lijdelijke belangen ons niet geheel losmaken; maar de grenslijn tusschen deze en onze hoogere belangen is zeer moeijelijk te vinden, de menschelijke ziel wordt heen en weer geslingerd en doet te veel of te weinig; de meesten hellen naar dezen kant over en zij die hun oorsprong zich duidelijker en levendiger bewust zijn en vuriger naar de vrijheid dor kinderen Gods verlangen, gaan naar hot andere uiterste over.

Als nu een zoodanige door de natuur en de kunst hoog gestemde, vrome ziel dag en nacht in denzelfden kling rondwandelt en zonder standvastigen leidsman aan deze gedachten en gevoelens zich overgeeft, kan zij gemakkelijk in handen vallen van de verbeeldingskracht, door mijmering in een toestand zich wanen, waarin zij niet is, een casuiste worden, allerlei gevallen uitdenken, die onmogelijk en geheel doelloos zijn, en zoo die gedachten en gevoelens op buitensporige wijze uilspinnen. En dit doet haar kwaad; en nog meer als zij er over spreekt en schrijft aan anderen, die niet verstaan wat zij lezen, en bij wie dan die draad , waarvan zij zich niet los kunnen maken, in kwaden reuk komt.

Voor zoo n weefster werd Guyon in haar tijd gehouden. Intusschen was zij aanvankelijk bij aanzienlijken en geringen wel bekend en geacht, en Maintenon , Bossuet, Fenelon , die haar ook hadden lee-ren kennen , en anderen hielden haar, bij al haar wonderlijke en vreemde toi men , in den grond toch voor opregt en vroom: zelfs verklaarde Bossuet, aan wien zij, toen de praatjes en geruchten aangaande haar meer en meer toenamen , aangeboden had haai\' te ondervragen en dien zij al hare gedrukte on ongedrukte geschrilten

341

-ocr page 368-

DE WANDSBECKER BODE.

toevertrouwd had, haar na ze onderzocht te hebben voor goed Katholiek en liet haai- tot het avondmaal toe. Maar toen nu de geruchten van de gevaarlijke ketterijen van Madame Guyon en -van een nieuw molinisme aan het hof en onder andere menschen meer algemeen verbreid werden en men ook oji haar leven en wandel aanmerking begon te maken , lieten Maintenon en Bossaet haar aan haar lot over, Fenélon niet; die hield haar , gelijk gezegd is, voor opregt en vroom, cn bleef daarbij; en allt onderzoekingen, naar haar leven en wandel, ook in vroegere jaren ingesteld, kwamen tot haar voordeel uit. Bossuet daarentegen ging verder, en schreef een stukje tegen haar , waarin de s(af over haar gebroken werd , en verlangde dat Fenélon dit stuk meé zou onderteekenen; en toen hij dit niet wilde, was Bossuet beleedigd en behandelde van dien tijd af Fenélon als een aanhanger van Guyon, ofschoon deze toch haar minder kende, haar geschriften niet gelezen en zelfs hetgeen hij van haar wist, grootendoels van Bossuet vernomen had.

Het is niet wel mogelijk de beide aartsbisschoppen gedurende dezen strijd in het ware licht voor te stellen zonder alle bijzonderheden , die tot deze gebeurtenis betrekking hebben , te vermelden ; maar al wie deze kent , en voornamelijk de uitgegeven en niet uitgegeven brieven en opstellen in ck liuuset gelezen heeft, kan , hoe graag hij ook zou willen , Bossuet geen gelijk geven. Hij mag ijver voor de godsdienst en de zuiverheid der leer hebben\' gehad : maai\' hij heeft onder den bisschoppelijken mantel veel den bisschop onwaardigs tegen Fénélon geschreven en gedaan , en werd eindelijk bitter en onchristelijk. En als Fenélon antwoordde, dan was het omdat hij zich verdedigen moest en het aan zijn ambt en zijn waardigheid verschuldigd meende te zijn; maar om gelijk te hebben deed hij hst niet, daar gaf hij weinig om , blijkens een brief van hem aan een zijner vrienden : quot;Het zegt weinig voor een christen gelijk te hebben; voor den wijsgeer beteekent het iets; maar gelijk te hebben, en zich geduldig voor iemand , die ongelijk heeft , te laten houden en hem , aan wiens kant het onregt is , de overwinning te gunnen , dat is , het kwade niet het goede vergelden. Men werkt meer voor de waarheid als men sticht, dan als men voor haar strijdt. Voor de menschen, die op een dwaalspoor zijn, te bidden, is beter dan hen te weerleggen.quot; enz. En dat hein dit ernst was, heeft hij bij de banbul bewezen.

Fénélon was van gevoelen , dat aangezien de grondslag goed was , men het met uitdrukkingen en woorden bij een vrouw zoo naauw niet moest nemen, te meer daar regtzinnige en gedeeltelijk voor heilig verklaarde schrijvers op gelijke wijze zich hadden uitgedrukt ; en daarom schreef hij zijn quot;Maximes des Saints.quot;

Een dergelijk stuk is door zijn aard zelf lastig te schrijven en om meer dan ééne reden aan veel verkeerde opvattingen en verschillende verklaringen blootgesteld. Maar het was Fénélon\'s plan, het kaf van het koren af te zonderen en nog kort voor zijn dood, nadat hij het laatste oliesel had ontvangen, verklaarde hij dat hij er niets nieuws of tegen de leer der kerk in had willen voordragen. Maar Bossuet , die niettegenstaande zijne gi oote belezenheid , in de asceü-

342

-ocr page 369-

DE WANDSBECKEP. BODE.

sche en mystische schrijvers niet zoo goed te huis was, en die, gelijk hij aan Fenelon , toen ze nog vrienden waren, zelf verklaarde, den bekenden Frans van Sales niet had gelezen, schreef er herhaaldelijk tegen en verweet Fénélon, wiens denkwijze en vroomheid hij vroeger zoo dikwijls geprezen, over wiens benoeming tot aartsbisschop hij zijn opregte blijdschap betuigd en dien hij dringend verzocht had hem zelf te mogen inwijden, de eene dwaling na de andere, en vergelijkt hem eindelijk zelfs met Montanus. Fénélon antwoordde, dat hij en Montanus zeer uiteen liepen. quot;Deze dweeper,quot; schreef hij aan Bossuet, quot;voerde twee vrouwen met zich ; hij bedroog ze met een voorgewende ingeving, die een ware bezetenheid was van den boozen geest, maar door hem de profetische geest genoemd werd. En dit is de man, met wien gij uw ambtsbroeder vergelijkt, den dierbaren vriend van uw geheele leven , dien ge in uw binnenste ronddraagt!\'\' Nadat Fénélon zich verdedigd en zijn meening toegelicht had en er toch aan den pennestrijd geen einde kwam , zond hij zijn gesclnift ter beoordeeling naar Rome. Daar kende men Fénélon, had hem lief en achtte hem en kon er niet ligt toekomen hein te veroordeelen. De stemmen staakten , vijf tegen vijf, en In-nocentius draalde en schoof de eindbeslissing, zooveel hij kon, op de lange baan , totdat hij eindelijk aan de kuiperijen der tegenpartij en de herhaalde dringende verzoeken en eischen van Lodewijk XIV moest toegeven. Hij gaf den veroordeelde op verschillende wijzen te kennen, hoe gunstig hij over hem dacht en stelde ook een breve vol lof over zijn vroomheid en edele denkwijze. De andere partij hooide van deze breve, zocht de bekendmaking er van te verhinderen , omdat zoo\'n stuk , aan een verbannen aartsbisschop gerigt , Lodewijk XIV zou beleedigen , en stelde voor het althans niet aan Fénélon , maar vooraf aan den Nuntius te zenden. Maar de cardi-naal Albani bragt den Paus onder het. oog , dat hij op die manier de beleefdheid tegen de vreemde hoven te ver zou drijven , zoo hij ze nog eerst over den inhoud van zijn breve naar hun gevoelen ging vragen ; en aldus werd het stuk , ofschoon dan ook zeer gewijzigd, uitgevaardigd.

Fénélon was bij en na de ontvangst der banbul van de onschuld zijner bedoeling en van de waarheid der in het veroordeelde geschrift voorgedragen zaak even sterk overtuigd , als ooit vroeger, zoodat hein nog het middel overbleef een verklaring en verdediging uit te geven om zijn meening nader bekend te maken , te meer daar het in Frankrijk niets vreemds was tegen een pauselijke banbul bezwaren in te brengen ; maar zoodra de Paus zijn geschrift veroordeeld had, dacht hij niet meer aan een verklaring of verdediging. Hij wees alle hulp, die hem van verschillende kanten werd aangeboden, van de hand , vaardigde in zijn kerspel een mandement uit, dat niemand zijn geschrift zou lezen , en dut wie er exemplaren van had ze bij hem zou brengen om ze te laten verbranden; en hij verbrandde ze eigenhandig op een plein van het aartsbisschoppelijk paleis.

Deze kalme onderworpenheid maakte overal een diepen indruk en hij had nog nooit zot» veel vrienden in Frankrijk en Rome gehad, als nadat zijn werk was veroordeeld.

343

-ocr page 370-

DE WANDSBECKEU BODE.

Door zijn verwijdering van het hof had hij natuurlijt al zijn hof-vrienden verloren , maar zijn ware vrienden , de gouverneur van den Prins, de edele, hertog de Beauvilliers en de hertog de Chevreuse enz. bleven hem getrouw, en dooi\' deze bleef hij voortdurend in aanraking met den Piins. Overigens was hij te Kamerijk een getrouwe aartsbisschop en gaf alom raad , zooals zijn lettres spirituellcs bewijzen.

En niet alleen in geestelijke aangelegenheden kwam men hem om raad vragen , maar ook in wetenschappelijke, gelijk de académie francaüe, toen zij voornemens was een nieuwe uitgave van haar dictioiwaire te laten drukken, hem liet verzoeken zijn oordeel te zeggen.

Ook was Fenélon in de achttiende eeuw min of meer, wat de heilige Bernard in de twaafde was geweest, met dit onderscheid alleen , dat Bernard door de vorsten en regeringsligchamen werd ingeroepen en van zijn raad en bemoeijingen lof en eer inoogstte, terwijl Fenélon zijn raad , als hij dien nuttig en nootlig oordeelde , ook ongevraagd en uit pligtbesef gaf, en gedurende zijn verbanning van het hof, voor zich en zijn vrienden, aan welke hij hem heimelijk liet toekomen , schande en schade te vreezen had. Zoo zond hij in 1701 aan den hertog de Beauvilliers een plan , dat zoo het aangenomen was geweest, den spaanschen Successie-ooi\'lolt;;, die Frankrijk op den rand des veiderfs bragt, en zonder de onveiwachte gelukkige wending, die de zaken ten laatste namen, nog verder gebragt zou hebben , welligt voorkomen had. Ook in krijgszaken heeft hij soms raad gegeven , waarvan de deugdelijkheid door de gevolgen aangetoond is. Hij had in alle dingen een .?eer juisten blik ; zoo beval hij van de drie maarschalken, Villars, Yendóme en Catinat, die aanspraak op het opperbevel konden maken, zeer nadrukkelijk Catinat aan — en Eugenius heeft van deze generaals gezegd ; Villars versla ik , tegen Vendóme lever ik slag, en Catinat verslaat mij.

De Godzaligheid, zegt Paulus, is tot alle dingen nut, en dat was zij ook bij Fenélon, toon do oorlog nu werkelijk was uitgebroken. Het hoofdtooneel er van was in zijn buurt en hij bleef in het bewijzen van diensten van allerlei aard niet in gebreke. De officieren konden in hun winter-kwartieren te Parijs niet genoeg over de voorkomende goedheid en gastvrijheid van den bisschop van Kamerijk uitweiden. Te St. Omer sloeg de bezetting aan \'t muiten , omdat zij bij het volslagen geldgebrek van de Fransche schatkist niet betaald werd Onmiddellijk pakte Fenélon zijn voorraad in en leende op briefjes , enkel van zijn naam voorzien , zoo veel als noodig was en zond het weg. Hij hielp waar hij kon en gaf wat hij had. Zijn aartsbisschoppelijk paleis was altijd vol officieren van hoogen en minderen rang, vol gewonden en zieken , die bij hem troost en verzorging vonden. En zijn naam stond bij het leger der vijanden niet minder hoog aangeschreven ; Eugenius en Marlborough bezochten hem en lieten hem, als hij in die streek moest rondreizen , door hun troepen begeleiden en zijn landerijen en bezittingen dooi1 afdeelingen dekken , zoodat de inwoners uit den omtrek met vrouwen.

344

-ocr page 371-

DE WANDSBKCKEH BODE.

kinderen en haTe naar zijn land kwamen vlugten om in veiligheid te zijn.

Terwijl de hertog van Ronrgogne in Vlaanderen het leger aanvoerde , omringde Fénélon hem met liefde en zorg, en toen de generaals over den hertog ontevreden waren en overdreven vroomheid en werkeloosheid hem ten laste leiden, deelde Fénélon hem dit alles opi\'egt en haarklein meê en schreef hem: quot;De godsdienst bestaat niet in een schroomvallige inachtneming van kleingeestige formaliteiten , maar voor een iegelijk in de voor zijn stand passende deugden. Een groot vorst aan het hoofd van een leger moet God niet op dezelfde. wijze dienen , als een kluizenaar of eenvoudig burger , hij kan zijn soldaten niet als kloosterlingen behandelen enz. en prees hem zeer de dapperheid van den maarschalk de Boutflers.

Lodewijk XIV veroorloofde den hertog van Bourgogne op zijn reis naar het leger Fénélon te gaan bezoeken, maar overigens was hij zoo blijvend koel tegen den aartsbisschop , dat men het zich bijna niet kan verklaren. Maar \'t is algemeen bekend dat Richelieu , die van nieuwe begrippen zoo treurige gevolgen gezien had, het zich tot wet had gemaakt volstrekt geen nieuwe begrippen op te laten komen , maar ze onmiddellijk kortaf en met geweld aan den wortel af te snijden. Dezen geest plantte hij op Mazarin over en deze weer op den Koning en de invloed van Bossuet, die om zijn groote begaafdheden , als een halve kerkvader beschouwd werd , overtuigde den Koning stellig, dat Fénélon nieuwe begrippen in de wereld wilde brengen. Ook zijn Télémaque, die nog tijdens het leven des Konings uitkwam , heeft mogelijk ook wel eenig deel gehad aan het misnoegen van den Koning. Dit boek werd terstond in alle talen ovei gebragt en door de geheele wereld gelezen. deels om zijn schoo-nen vorm , maar voornamelijk , omdat men in Sesostris en Idomcneus Lodewijk XIV, in Prolesilas den markies de Louvois, enz. meönde terug te vinden.

Welsprekendheid in den eigenlijken zin, zoo als die van Bossuet, bezat Fénélon niet,quot; maar in plaats daarvan had hij eenvoudigheid , hartelijkheid, duidelijkheid, en wat nog meer waard is, vrijmoedigheid om de waarheid onder alle omstandigheden te zeggen en het talent zulks met bescheidenheid en op een edele wijze te doen.

Hij heeft daarvan onder anderen een schoon bewijs gegeven in een toespraak , gehouden tot den Keurvorst Joseph Clemens van Keulen, broeder van den Keurvorst van Beieren , die verlangd had door hem te worden ingewijd; quot;ik weet,quot; zei hij tot hem, quot;dat gij de zuivere onverholen waarheid lief hebt , en ik vrees niet u te mishagen , als ik ze zoo uitspreek ; gelief gij dan aan te hooi en wat ik niet schromen zal te zeggen. Van den éénen kant : de kerk heeft den bijstand der vorsten dezer aarde niet noodig, omdat de beloften van haar al-magtigen Bruidegom voor haar voldoende zijn ; van den anderen kant: de vorsten, de herders, zullen en kunnen de kerk zeer nuttig zijn, als zij zich verootmoedigen, als zij aan hot werk opregtelijk zich toewijden , en alle deugden eens herders bezitten. Deze zijn de twee punten , waarover ik in deze rede spreken wil. De kerk heeft voor zich, zegt de heilige Ambrosius, niets dan het geloof; en dit geloof

345

-ocr page 372-

DE WANDSBECKER BODE.

was het, dat de wereld heeft overwonnen. — God heeft eindelijk de vorsten der aarde de genade waardig gekeurd voor de voeten zijner Druid toegelaten te worden — was dit misschien een hulp, die te geschikter tijd kwam, om de aan het wankelen gebragte kerk te behouden? Neen, hij die haar drie honderd jaren lang tegen den wil der menschen gehandhaafd had, had de zwakke krachten der menschen die reeds door haar overwonnen waren , gansch niet noodig om haar verder te behouden ; maar hot was een zegeteeken, dat de Bruidegom na zoo vele overwinningen aan de bruid wilde geven, het was een hulpmiddel voor de kerk, maar louter genade en barmhartigheid voor de Keizers. — De vorsten zijn niet slechts niet bij magte iets tegen de kerk te doen, maar zij kunnen zelfs niets voor haar, dan eenvoudig haar gehoorzamen. — De bisschop , aldus spreekt de heilige Cypiiaan, die het evangeliën-boek in handen heeft, kan gedood, maar niet overwonnen worden. — Kom gij dan, Clemens, niet om te heerschen, maar om te dienen. Geloof mij, de kerk heeft uw hulp niet noodig, maar als gij u geheel aan haar toewijdt, zult gij haar tot sieraad en tot vertroosting verstrekken. Hoe kunnen wij het kiuis van Jezus Christus bij anderen bemind maken, als wij zelve het van ons stooten om naar magt en wellust te haken ? Wie zal geloof slaan aan de beloften, die wij verkondigen, als wij zelve schijnen ei\' geen geloof aan te slaan ? Wie zal zich ze.lven verloochenen om God lief te hebben , als wij ver van God en afgoden zijn van ons zelve ? Wat vermogen onze w oorden , als alle onze handelingen ze logenstraflen ? Wilt gij de vader dezer kleinen wezen , zoo word zelf klein, — verneder u en daal af lot quot;het geringste schaap uwer kudde : niets kan waarlijk gering zijn in een ambt en bediening , zoover boven de menschen verheven. O gij herders, werpt toch van u al die kleingeestige bekrompenheid! Verruimt, verruimt toch uw hart! Gij weet niets, als gij niets anders weet te doen dan bevelen , berispen , straffen en de letter der wet aan te toonen! Weest vaders — de liefde wordt niet met geweld opgedrongen, een ieder heeft slechts lief, zooveel hij wil. liet is veel gemakkelijker te straffen dan te overtuigen , veel korter te dreigen dan te vermanen; het ia voor den hoogmoed en het ongeduld veel eenvoudiger tegen hen , die tegenstriljbelen, geweld te gebruiken, dan hen te stichten, dan zich voor hen te verootmoedigen, dan hen te smeeken, dan zich zelve te verloochenen. Verlangt gij , geliefde vorst, een kort begrip van al uwe pligten , laat dan niet op marmeren tafels, maar op de levendige tafels uws harten die heerlijke woorden van den heiligen Augustinus beitelen: De herder moet het voorbeeld van alle goede werken zijn,\' hij moet de woelzieke menschen teregt wijzen , de zwakke schragen , hij moet jegens allen geduldig zijn , hij moet vrijwillig en volgaarne de kerketucht in acht nemen , en met om-zigtigheid en naauwlettend andeien er aan onderwerpen ; en ofschoon het ééne zoowel als het andere noodzakelijk is , moet hij toch liever zijn best doen bemind dan gevreesd tè worden.quot; enz.

In 1711 stierf de dauphyn ; Lodewijk XIV was over de zeventig en ziekelijk en zoo kon men iederen dag verwachten, dat de hertog van Bourgogne den troon zou bestijgen. Fenelon maakte een uitge-

346

-ocr page 373-

DE WANDSBECKER BODE.

werkt regeringsstelsel voor hem en leefde in de hoop de vruchten van zijn werk en de vervulling van zijn wenschen voor Frankrijk nog te zien.

Maar dat geluk was niet voor hem weggelegd; in 1712 stierf de hertog van Bourgogne , en nadat alle meer vertrouwde vrienden langzamerhand ook waren overleden, de hertog van Chevreuse 1712, de hertog de Beauvilliers 1714 enz , lei Fénélon in 1715, van alle banden dezer wereld , gelijk hij verklaarde, los gemaakt, zich ook neder om te sterven , iiet van zijn doodbed den Koning om een vromen opvolger verzoeken , en stierf.

Zijn dood werd in en buiten Frankrijk als een groot verlies beschouwd en vriend en vijand beweenden hem , wereldlijken en geestelijken , van den abt tot aan Paus Clemens XI, die hem kardinaal had willen maken , en nu spijt gevoelde, dat hij , uit vrees voor het misnoegen van Lodewijk XIV, hem er niet toe benoemd had.

Zoo was Fénélon. Doch hij leefde nog maar in geloof en niet in aanschouwen.

Verder valt er niets op te merktn, dan nog dit eéne.

Sommige lezers van het eerste deel namelijk hebben geoordeeld dat daar Fénélon eigenlijk voor de christenen van zijn belijdenis had geschieven en die in sommige punten eenigzins van de andere geloofsbelijdenissen verschillen, de vertaler die punten bij gelegenheid dat zij in dit werk voorkwamen , had moeten zien en opmerken. Hij daarentegen dacht, dat ieder Protestant ze even goed zag.

En het was zijn bedoeling niet twist te zaaijen en de andere ge-loofsgenooten met de wapenen in de hand over de grenzen te jagen. Hij wilde maar overeenkomstig zijn geringe krachten behulpzaam zijn, om wat voor den een even goed als voor den ander is, wat in vergetelheid is geraakt, wat aan vele Christenen eigenlijk onbekend en voor allen toch zoo hoogst gewichtig is, zooveel mogelijk weêr in \'t levsn te roepen.

Voorrede voor het derde deel, enz.

Het derde deel van Fénélon\'s werken van godsdienstigen inhoud wordt geopend met eenige brieven, waarin hij hun, die bij hun twijfelingen en moeijelijkheden op hun weg tot bekeering en verbetering tot hem zich hadden gewend , raad en vertroosting toedeelt. In Fénélon\'s werken worden twee a drie honderd van zulke brieven gevonden , aan allerlei menschen , mannen en vrouwen, ouden en jongen, kranken en gezonden , hertogen en bedelaars, soldaten en priesters, enz.

Deze brieven zijn niet allen even belangrijk , doch getuigen allen ééndeels van den in dien tijd heerschenden geest en van het vertrouwen , dat de geheele wereld in dezen geestelijke stelde, en aan den anderen kant van de bereidwilligheid en den ernst en ijver, waarmede hij zijn ambt waarnam ; hem zeiven en zijn tijd strekken zij dus tot eer en kunnen anderen tot voorbeeld dienen.

347

-ocr page 374-

DK WANDSBECKER BODE.

Elke brief op zich zelf zal ongetwijfeld hem , door wien hij ontvangen werd, zeer welkom en hoogst belangrijk zijn geweest, maar dewijl de menschelijke nutuur altijd dexelfde is en haar omstandigheden , behoeften en gebreken , met uitzondering van eenige weinige plaatselijke en pcrsonalijke bijzonderheden , in den regel ook dezelfde, of althans aan elkander gelijk zijn , zoo kan het niet anders of de raad en vertroosting moet in de meeste gevallen ook dezelfde wezen. Iets diergelijks kan men in alle godsdienstige geschriften van Fenélon opmerken. Ofschoon bij een zeer belezen en geleerd theoloog was, was zijn eigenlijke theologie toch zeer beknopt , hetgeen zeer bestaanbaar is, aangezien de lengte en breedte juist niet altijd het kenmerk der waarheid is. Zijn theologie komt dus in al zijn godsdienstige opstellen min of meer terug ; en hoezeer elk opstel op zich zelf genomen, even als iedere brief, voor hen, aan wie ze gerigt waren, zeer belangrijk kon zijn, is het, aan cén stuk gelezen, voor den derden man, die er bovendien hetzelfde belang niet bij heeft, wel wat te eentoonig om hem op den duur te kunnen boeijen. Men zou dus goed doen ieder stuk , als aan zich zeiven gei igt, te beschouwen en niet te veel achtereenvolgens er van te lezen. Hier en daar heb ik door te verkorten nog getracht den lezer wat te gemoet te komen.

Het stuk over de opvoeding der meisjes is het eerste geschrift van Fénelon en hij heeft daaraan zijn aanstelling bij den hertog van lïourgogne , naderhand Dauphyn en vader van Lodewijk XV , en zijn verdere bevordering grootendeels te danken. Fénelon dacht zelf wel, dat dit opvoedingsplan door de menschen als een hersenschim beschouwd zou worden , en daarom moet zijn vertaler het er ook wel voor houden. Evenwel kunnen mogelijk sommige lezers het een of andere in die hersenschim vinden , dat hun van nut of voordeo-1 kan zijn , en allen hebben volkomen vrijheid om hetgeen ze reeds boter weten en kennen over te slaan ; menige fijne opmerking en ontwikkeling zal niemand kunnen verachten of verwerpen.

Voor het aanhangsel uis, Pascal zal ik wel geen veronschuldiging behoeven bij te brengen; het slaat hier juist op zijn plaats, want nadat men gezien heeft hoe een aartsbisschop over de theologie dénkt, zal het toch aangenaam zijn te hooren , hoe een groot mathematicus en wijsgeer het heeft, gedaan.

Pascal\'s Bewijzen voor het Christendom , hebben eenige c vereen-komst met Fénélons Beschouwingen van een mensch, die hij zich zeiven overweegt tvat hij van Je godsdienst denken zal; imusschen zal menigeen toch die bewijzen, die niet nageschreven zijn, (want Pascal was nog iets ouder dan Fénelon) met genoegen lezen , en die Pascal soms nog niet kende, zal hoop ik geen berouw gevoelen kennis met hem gemaakt te hebben.

Over het Onze Vader,

He woorden van Christus zijn een bron , die nooit verdroogt. Naai mate men er uit put, wordt zij wéér aangevuld, en de volgende zin is altijd dieper en verhevener dan de voorgaande ; zoo is hel met

348

-ocr page 375-

DK WANDSBECKER BODE.

alles, dat uit zijn mond is voortgevloeid, met zijn spreuken , met zijn gelijkenissen; en zoo is het ook met het Onze Vader. Hoe langer en meer men het bidt, des te meer ziet men in , hoe weinig men het verstaat en hoe het toch wel verdient begrepen en overdacht te wordeu om er onbekende schatten in te ontdekken.

Onze Vader, die in de Hemelen zijt,

Wat is dat?

Luther antwoordt zeer schoon : quot;Hij wil daarmee uitnoodigen toch te gtlaoven, dat hij wezenlijk onze vader is en wij wezenlijk zijn kinderen, opdat wij getroost en vol vertrouwen tot Hem zouden bidden , gelijk de lieve kinderen hun lieven vader iets vragen.quot;

Dit gevoel, dit geloof aan een Vader in de hemelen , tot wien wij mogen bidden — en door wien de haren van ons hoofd zijn geteld , zonder wiens wil geen musch van hot dak valt, aan wiens welbehagen ons zoo veel is gelegen , en dien wij om geen geld ter wereld moesten beleedigen — dit geloof is hier op aarde \'s menschen grootste goed , is het eenige tegenwigt, dat zijn onstuimige , bandelooze driften en begeerten kan tegenhouden en een ketting om den hals doen , is de eenige vaste waarborg voor waarheid en regt in de wereld en het ware palladium des menschen. Wie het aanvalt of hem ontneemt berooft hem van zijn geluk , wat hij er hem ook voor in de plaats moge geven of stellen.

En dit geloof bevestigt en veredelt zich , naarmate wij ons aan de woorden van Christus houden en den zin er van opsporen.

Sla uw oogen naar de stenen op en aanschouw , hoe zij aan het ruime hemelgewelf vonkelen, grooter en kleiner, achter en naast elkander, en hoe dat heerlijke gezigt allengs in de verte verloren gaat, maar toch al verder en verder tot waar de oogen niet reiken kunnen zich herhaalt! Tot in \'t oneindige echter kan het niet voortgaan en er moet toch eigens een grens zijn en iets anders komen-. Waarin drijft het ontzagchelijke heelal rond? en welke golven bespoelen zijn onmetelijke kusten ? Wat is daar, waar de wereld ophoudt en waar de laatste grenssten en flikkeren ? Begint daar de hemel, waarin onze Vader is? — Of is de hemel in en door alles? Onze Vader, hoe is Hij in de wereld, waar de haren van ons hoofd zijn geteld? — Hoe is Hij builen de wereld , door de oneindigheid? — En wat is toch zijn groot, , heilig wezen ? —

Vraag zoo u zeiven — en gij verstomt en buigt de knieën.

En hoe zou het zijn, als gij meer van dien geest hadt, dien Christus bij deze inleiding tot zijn gebed op het oog had ?

Clw naam worde yeheiligd!

Als men reeds in Enos tijd begon den naam des Heeren aan te roepen ; 1)

Als Abraham 2) en Izailk 3) reeds dezen naam aanriepen ;

Als Jehova\'s naam reeds op de kinderen Israels gelegd moest worden , opdat Jehova ze zou zegenen ; 4)

~ï) 1 Moz. IV, 2B. 2) 1 Moz. XIII, 4. 3) 1 Moz. XXVI, 25. 4) 1 Moz. VI, 27.

349

-ocr page 376-

bÉ WANDSBECKEn BÓt)Ë.

Als reeds het tweede gebod der wet over het ijdelijk gebruiken van dezen naam 1) en de eerste bede van het Onze Vader over zijn heiliging handelt;

Als wij 3 B. v. Moz. XXIV, 10 en volgg. lezen ; quot;Én er ging de zoon eener Israëlitische vrouw uit, die in het midden der kinderen Israels, de zoon van een Egyptischen man was, en de zoon van deze Israëlitische en een Israëlitisch man twistten in het leger. Toen lasterde do zoon der Israëlitische vrouw uitdrukkelijk den naam en vloekte, daarom bragten zij hem tot Mozes en leidden hem in de gevangenis, totdat hun naar het woord des Heeren verklaring zou geschieden. En de Heer sprak tot Mozes, zeggende: Breng den vloeker uit tot buiten het leger, en allen, die het gehoord hebben , zullen hun handen op het hoofd leggen, daarna zal hem de geheele vergadering steenigen. En tot de kinderen Israëls zult gij spreken , zeggende: Een ieder, als hij zijn God zal gevloekt hebben, zoo zal hij zijn zonden dragen. En wie den naam des Heeren zal gelasterd hebben , zal zekerlijk gedood worden ; de gansche vergadering zal hem zekerlijk steenigen ; alzoo zal de vreemdeling zijn, gelijk de inboorling, als hij den naam zal gelasterd hebben, hij zal gedood worden.quot;

Als in \'t 2 B. v. Moz. VI, 1 en 2 , geschreven slaat: quot;En God sprak tot Mozes en zeide tot hem: Ik ben de Heer. En ik ben aan Abraham , Izaak en Jakob verschenen als God do Alinagtige ; doch met mijn naam Ihere ben ik hun niet bekend geweest

Als eindelijk Christus, Joh. XVII, 6 in zijn laatste gebed tot zijn Vader zegt: quot;Ik heb uw naam geopenbaard den menschen , die gij mij uit de wereld gegeven hebt

dan moet men gelooven, dat in en onder den naam behalve de eerste, duidelijke beteekenis , nog iets geheims en verborgens is, en dat met de openbaring er van iets groots en heer lijks zal gegeven worden. Wij weten niets daarvan en zoeken te vergeefs vol verlan-naar hetgeen Christus bij dit: quot;L\'iü naam worde geheiligdquot; in den zin heeft gehad.

Uw koningrijk Kome!

Dat quot;de hemelzuilen vast staan dat quot;de banden , waarmede Orion is vastgebonden , niet los gemaakt wordendat de quot;sten en hun loop houden en zich niet vermoeijen dat quot;de zon te voorschijn treedt, als een bruidegom uit zijn zaal en haar baan afloopt als een held;quot; dat quot;de maan te barer tijd schijnt en aarde en zee niet wankelen dat, quot;de wolken opkomen aan het einde der aaide;quot; dat quot;het regent op het land en uit het Zuiden hitte komt en uit het Noorden koudequot; enz, dat is, ja, alles Gods ryk en komt zonder ons gebed van hem ; maar in dit rijk zijn, om zoo te zeggen , meester en knecht aan elkander vreemd en van elkander gescheiden; hier heerscht alleen magt, noodzakelijkheid en strengheid , alleen blinde , doode, onbewuste gehoorzaamheid; en daaraan heeft zijn vaderhart geen vreugde, daarmeê is het niet tevreden.

Maar er is een ander rijk van God in de schepselen zijner natuur,

1) 2 Moz. XX, 7.

S5Ö

-ocr page 377-

1)È XVANDSBECKER BODE.

en in dat rijk heerscht alleen lietde , vreugde en vrede. De Vader gaat hier met zijn kinderen om, en ziet mst genade en welgevallen op hen neder ; en de kinderen houden van den Vader, en zien geen einde aan hun geluk

Dit rijk van God kan ook tot de menschen op aarde komen. quot;Ga naar uw binnenkamer, en sluit de deur en bid tot uw Vader in \'t verborgen, en uw Vader, die in \'t verborgen ziet, zal het u in \'t openbaar vergelden.quot; Maar dit rijk komt niet tot ons zonder het gebed en daarom beveelt Christus\' ons te bidden, dat het moge komen.

Zij nu , tot wie het komt, ondervinden wat Christus in deze bede voor ons eigenlijk bedoelt, en kennen dat rijk. Maar vóór het gekomen is kennen wij het niet en weten we maar half, wat wij bidden.

Uw wil geschiede, (jelijk in den hemel, alzoo ook op aarde!

Niemand is goed dan God alleen , en zijn wil wil maar één ding van eeuwigheid tot eeuwigheid.

Dit ééne ding wilde de wil, als God voormaals in heilige rust en eenzaamheid bestaan heeft en alle gelukzuligheid in Hem alleen was opgesloten, in God. En toen God zich aan vrije wezens meedeelde, toen wilde zijn wil dit ééne ding in al de enkele vrije willen , opdat zoo de gelukzaligheid Gods zou worden voortgeplant en overal en alom harmonie en vrede zou zijn.

Waar dus disharmonie is en onrust en ellende, zoo als bij ons op aarde , moeten waarschijnlijk enkele willen , die anders willen, in den weg staan, en de ééne toon, die in hemel en aarde de heerschende zijn moest, onderdrukken. En aan deze disharmonie, onrust en eliende kan geen einde komen , zoo die enkele willen zich niet veranderen en in den gtooten wil zich oplossen.

Om de derde bede dus goed te verstaan zouden wij eerst móeten-weten , wat die wil is, en daarvan weten we weinig of niets. Wij menschen laten gewoonlijk en bijna altijd om slechts schijnbare en gedeeltelijk zeer onbeduidende bijoorzaken onzen wil den baas spelen en de teugels in handen houden. Maar voorbeelden uit oude zoowel als nieuwe tijden leeren en bewijzen ons de onafhankelijkheid en vrije kracht van den menschelijken wil, en iedereen voelt in zijn hart, dat zijn wil onajhankelijk en vrij is. Op dezen grond nu en uit den eerbied en de achting die andere menschen en de wetten voor onderlinge overeenkomst en goedkeuring hebben , maken wij te regt de gevolgtrekking, dat de wil van hooger oorsprong is. Maar verder gaat dan ook onze kennis van den wil niet.

En evenzoo is het met onze kennis van de woorden : gelijk in den hercel, alzoo ook op aarde.

Wij kennen den hemel niet, en onze droomen en voorstellingen blijven altijd nog op een grooten afstand er van verwijderd.

Christus kende de zaligheid in den hemel waar Gods wil geschiedt. Hem ook was de onrust en ellende der aarde, waar Gods wil tegengehouden wordt, niet onbekend. Hij had vóór de grondlegging der wereld reeds brj zich zeiven besloten te hulp te komen , en was nu

351

-ocr page 378-

DÉ WANDSBECKER DODE.

op aarde om den algemeenen hinderpaal uit den weg te ruimen en ons over die verschillende hinderpalen , voor zoover ze voor ieder in \'t bijzonder bestonden, He overwinning gemakkelijk te maken. De dienstwilligheid is van zoo\'n teederen en verheven aard , dat zij niet gedwongen wil worden, maar zich vrij uit eigen beweging opofferen wil en opofferen moet, als zij anderen zal genezen. Christus kon daarom met al zijn barmhartigheid en liefde niet meer doen, dan hij gedaan heeft, en er bleef niets meer voor hem over, dan ons nog naar zijn Vader zeiven te verwijzen: Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op aarde !

We zien en begrijpen op die manier, waarom wij de derde bede moeten bidden; maar hoe Gods wil geschiedt, hoe eigenwil den grooten wil tegenhoudt en zich eindelijk in Hem oplost, zien en begrijpen we niet.

En zoo gaat het voort met alle beden van de vierde af, waar letter en geest beiden leeren , dat hier ook van het brood. Joh. VI, dat voor ons een verborgenheid is, sprake is, tot de zevende toe, waar om verlossing niet slechts van tijdelijk kwaad , maar ook van dtn Booze, wordt gebeden , opdat als wij ligchamelijk en geestelijk van hein verlost worden , en bij , als Judas in het N. Testament, is uitgegaan, do Zoon des menschen verheerlijkt worde. Hetgeen voor ons allemaal verheven en onbegrijpelijke dingen zijn.

Maar al verstaan wij nu het Onèe Vader niet geheel en al, zoo moeten we toch daardoor niet verhinderd^ worden het met aandacht en vol vertrouwen te bidden. We verstaan er genoeg van om te weten hoeveel ons aan de verhooring van dat gebed is gelegen , en dat we het niet te veel en niet te innig bidden kunnen. En voor hot overige bouwen wij op Hein, die ons bevolen heeft het te bidden.

Die moet aldus bij al ons bidden steeds onze voorspraak zijn. .

Morgengesprek tusschen A. en den Candidaat Bertram.

Daar staat de zon weer, mijnheer A.

A. Noem mij niet mijnheer, ik ben geen heer en heb niets te zeggen , noem mij broeder of vader , of wat ge wilt.

Bertram. Nu dan. Vader, ik zei dat de zon daar weer was.

A. En, mijn zoon, ik zeg dat ik ze eerder gezien heb dan gij. Zij scheen me van morgen vroeg zoo regt helder in de kamer , maakte mij wakker en jaagde mij het bed uit.

Bertram. Goeden morgen dan ! Ge ziet er zoo vrolijk uit , vader.

A. Wie zou ook knorrig kunnen zijn, als hij zoo vriendelijk gewekt is.

Bertram. Maar hoe meent ge dat de zon er eigenlijk wel uitziet, hoe zou haar vorm zijn ?

A. Mij komt ze rond voor. Maar in de verte wordt alles rond ; de hoeken en punten gaan in de verte verloren. Doch hoe komt gij reeds s\'morgens vroeg op zoo\'n wonderlijke vraag?

Bertram. Ik heb het hoofd vol van vormen en gedaanten ten gevolge van een droom , dien ik van nacht heb gehad en dien ik u toch eens moet vertellen.

S52

-ocr page 379-

bE WANDSBECKER BODE.

A. Ei zoó t drooinen de guleei den ook, mijn zoon ?

Bertram. Ja , vader, zij drooraen ook.

A. En wat hebt ge dan van nacht gedroomd ?

Bertram. Wel, ik droomde dat ik op beroep zou preêken , en de opgegevene stof was, dat ik zeggen zou, waarom een steen als een steen , een dier als een dier , een boom als een boom,, e i de eéne steen, het ééne dier, de ééne boom anders dan een ander er uitzag, kortom van waar en waarom ieder schepsel een bepaalde gedaante heeft.

A. En wat hebt gij daarover gepreekt ?

Bertram. Ik had een preek gemaakt, ongeveer van dezen inhoud, dat ik over het gegeven onderwerp lang en met inspanning had nagedacht om der gemeente te kunnen verklaren : waartoe en waarom de verschillende schepselen hun eigen en bepaalde gedaante hebben ; maar dat ik het niettegenstaande al mijn moeite niet wist en het daarom de gemeente ook niet zeggen kon.

A. Zeer consequent Mr. Bertram. En wat zei de gemeente van uw preek ?

Bertram. Ik heb hem niet uitgesproken. Ge weet wat Bacon zegt 1). En om u de waarheid te zeggen ik schaamde mij het niet te weten en er openlijk voor uit te komen.

A. Zoo is het met ons menschen gesteld, Mr. Bertram. Waar we ons niet behoefden te schamen, daar schamen we ons; en waar wij ons schamen moesten, schamen wij ons niet. Maar hoe is het verder met uw preek afgeloopen ?

Bei tram. Ja, hoe zou het gaan ? Ik schaamde mij en deed mijn best mij er uit te redden.

Voor een verlichte gemeente, gelijk de mijne, te oordeelen naar het door haar gegeven onderwerp, was, wou ik niet van g/elooveu preêken , en ronduit gezegd , ben ik zelf ook een zeer groot vriend van de rede. En zoo preekte ik : quot;Gelijk de eb en vloed aan de, kusten der zee en in de monden der stioomen , op goed geluk af, eilanden en zandbanken van verschillende grootte en zeer verscheiden gedaante vormt en wéér vernielt, zoo vormt ook de groote algemeene wereld-eb en vloed de ligchamen der schepselen in verschillende grootte en zeer verscheiden gedaante, en vernielt ze ook weder. Meer kan \' men er niet van zeggen , en al wat er meer van gezegd wordt is afgoderij , misleiding en bijgeloof.quot;

A Bertram ! Ge hadt toch liever met die afgoderij en dat bijgeloof zoo ruw niet moeten rondspringen, zelfs als ge gelijk hadt. En wat nu , indien veel, dat voor wijsheid gehuuden wordt, inderdaad niets was dan afgoderij en bijgeloof? Gij zelf dient afgoden , gij zelf zijt bijgeloovig. En ge kunt aan uw eigen voorbeeld zien , mijn waai de Bertram , wat er van komt als men hetgeen men niet begrijpt toch verklaren wil en duidelijk uiteen zetten.

Bertram. Maar wat hebt gij dan tegen mijn wereld-eb en vloed?

A. Vooreerst al, dat ze niet waar is , en op den kansel past niets dan waarheid , niets dan goddelijke zaken , die niet slechts in zich

1) Ineat hoiuiui quuedain intelkctus ambitiu, non minjr quam voluntatis, praesertiiu ia iugeaii» altii et elevutis.

2a

-ocr page 380-

dk wandsbecker dode.

zelve, maar ook in het hart des leeraars, waarheid zijn. Want op die wijs alleen kunnen zij tot de harten dei\' toehoorders doordringen en ze dringen het gemakkelijkst door, als zij zoo maar ongekunsteld cn zonder eilanden of zandbanken, worden meêgedeeld.

Bovendien , woorden zijn woorden en men kan daarbij niet voor-zigtig genoeg zijn. Zoo zij werkelijke voorwerpen aanduiden , gaat het tamelijk goed en zeker, maar zoodra zij met afgetrokken denkbeelden zich gaan ophouden, wordt goede raad duur.

De Scolastici weten en spreken van een opklimmen in de natuur van de geiingste wezens tot hoogere, en verder tot nog hoogere — en wat ze meer zeggen.

Hadden de wijsgeeren nu gezocht daar achter te komen en hadden zij dien verborgen gang der natuur gevolgd , 1) dan zouden zij altijd tot voorwerpen hebben gehad werkelijke wezens, en krachtens een philosophie, die zoo als Bacon zegt niet opinio, maar opus was, het commercium mentis et renirn hersteld hebben .... en dat zou eerst realismus zijn geweest.

Maar dat was een res ardua et sublimis; en zij meenden in hun willekeurige abstractie en door hun species en genera ze reeds bereikt te hebben. Maar daaruit kwam voort een wijsbegeerte volgens de uitspraak van Bacon , ad (jarriendmn promla, ad generandum in-valida — controversiaruin ferax, operum ejfoela; met één woord, wat ge het ware Idealismas kunt noemen, waar de voorwerpen alleen in gedachten bestaan konden 2).

En daar de één nu op deze wijze abstraheerde , en construeerde , een ander op gene , de één dit , de ander dat meende, ging het zoo wonderlijk en verward dooreen , dat een derde ten slotte ter naau-wernood kon weten wat er bedoeld werd. En hier zijn woorden en zinnen de Cartesiaansche duiveltjes in levendigen lijve 3) Men ziet zo met pleizier op en afstijgen en bewondert de uitvinding. Overigens wordt er niets meé verrigt, niets meê verloren of gewonnen. Gewoonlijk zijn zij hun uitvinders zeiven alleen bij mooi wéér van nut, en houden geen stand, als dc lucht betrekt en het op de zaak aankomt 4).

1) De leek Bacon zegt: Adhac res ita geri consiluvit, ut a s»nsu et parti-cnlaribus primo loco ad imiime generalia advoletur. tamqnam ad polos fixos, ciren quos disputatioues vertantur : ab illis cetera per media deriventur. — At secundum nos: Axiomata continente» et gradatim excitantur, ut non nisi postremo loco ad generalissima veniatur. Ea vero generalissima evadunt iwn notionalia, aed bene terminata, et talia, quae Natura ut revera sihl noliora aguoseat, quaeque rebus haereant in raedullis. — Scientia et Votentia humana in idem eoincidunt.— Et quod in Contemplatione instar causae est, id in Opvrat lone msiw: regulae est.

S) Ilumanae mentis idola nil aliud sunt quam abstractiones ad piacitum: Divinae mentis ideae sunt vera sienacula Creatoris super creaturas, pront in matsria per lineas veras et exquisitas imprimuntur et terrainantur. Bacon,

3) Verba plane vim faeiunt intelleetui, et omnia turbant; et homines ad inanes et innnmeras controversias et commenta dedneunt Bicou.

4) Plaats den grootstcn wijsgeer en den grootsten dichter in omstandigheden, waarin zij zich zelve voelen ; ea de een zal de beste wereld verloochenen , hoe goed hij ze ook betoogen kon , en deu ander begeven al zijn beschermgeesten bij den dood zijner Meta.quot; j. g. Hamamn.

354

-ocr page 381-

DE WANDSBECKER BODE. 3oo

Bertram. Ja, maar de rede is toch een kostelijke gave!

A. Meer dan een gave. Zij is om zoo te zeggen een deel van den gever, maar zij is, gelijk Vulcanus, door den val kreupel geworden. Ze is nog wel altijd vol moed, schiet nog altijd stralen van zich af, en waar ze goed geleid is en zich au fait kan zetten , verrigt ze nog wonderen. Maar toch ze loopt op krukken , en gaat mank. — Zoodra iemand echter haar gezond weet te maken, werpt zij alles weg en heeft niets buiten zich noodig , om scherp en duidelijk voor en achter uit te zien. En van dat scherpe (jezigt hadden de wijsgeeren in hun ziel een duister begrip en gevoel, dat gezigt bedoelden zij , zonder het zelve te weten, met hun a priori — en sloegen alken den verkeerden weg in om het in werking te brengen,

Bertram. En waarom sloegen zij den goeden niet in ?

A. Weet ik dat? — Omdat zij hem niet kenden, omdat zij hem niet wildon gaan. De andere ziet er veel mooijer luit en is veel gemakkelijker.

Bertram. Ik begin zoo wat te merken met wien ik hier te doen heb , maar regt wijs kan ik nog niet uit u worden.

A. Daar is raad voor , als het overigens de moeite waard zou zijn.

Bertram. Ik ook wil voor u niet anders schijnen dan ik ben. Geloof mij , ik stel wezenlijk prijs od de godsdienst.

A. Ik ook, mijnheer Bertram.

Bertram. En ik heb ^achting voor de menschen, die werk van haar maken en zich moeite geven in haar verborgenheden door te dringen.

A. Ik ook, mijnheer Bertram.

Bertram. Wat denkt gij van de geleerden , die haar door middel van de wijsbegeerte trachten te doorgronden ?

A. Die maken op mij den indruk van Zaccheus, die op een vijgenboom klom om Christus te zien.

Godsdienst is, wat zij is. Zij is een levendige kracht, en kanquot; niet uiteen gehaald en ineen gezet worden , en is dus niet aan de wijsbegeerte en haar kunstmiddelen onderworpen.

Waar ze niet gevoeld wordt , is en blijft zij onbekend.

Bertram. Maar wilt gij dan niets van wijsbegeerte en rede weten?

A. De hemel beware! Hebt ge al vergeten wat ik zoo even zei! Ik eer ze mogelijk hooger dan gij , en vind genoegen in haar fijne, vernuftige uitspraken en vindingen; maar één ding heb ik tegen haar: onder anderen, dat zij, met haar kreupelen voet, dikwijls het hoogste woord wil voeren en in huis den baas spelen zonder de huishouding in hare bijzonderheden goed te kennen ; onder anderen, dat zij altijd zien en nooit (jelooven wil enz.; en er zijn immers inderdaad vele zaken , die ons na ter harte gaan, die we eerst moeten geloovm als we ze ooit zullen zien, mijnheer Bertram.

Bertram. Bij voorbeeld ?

A Eigenlijk moest ge zoo iets niet vragen, daar in het dage-lijksche leven en in de heilige Schrift zoo veel voorbeelden ieder oogenblik voorkomen;

Als b. v. Noach niet had yeloofd , dan had hij de ark niet gebouwd; en zou zelf, met de acht anderen , niet behouden zijn geworden.

22 *

-ocr page 382-

DE WANDSBECKER BODE.

Als b. v. Mozes niet had geloofd, dan zou hij den onaangenamer! en gevaarlijken last bij Pharao niet op zich hebben genomen en de vreugde niet hebben gehad zijn volk van de slavernij te verlossen.

Zoo kent ge, b. v., de geschiedenis van Abraham en van zijn uülogt. Ieder mensch is een Abraham en heeft een beloofd land, dat hem is toegezegd. Als hij daaraan niet geloojl, dan blijft hij bij zijn maagschap , waar hij het goed heeft en krijgt het beloofde land nooit te zien. Of wilt ge het liever zoo voorgesteld hebben; Uw beroep als godgeleerde is, de menschen in den hemel te brengen ; maar wie nu aan den hemel niet geloojt, doet ook geen moeite, en komt er dus niet in , en gij preekt te vergeefs en praat in den wind, enz. *

Is dan het geloof niet iets zeer goeds, mijnheer Bertram ?

Bertram. Maar als de wijsgeeren nu beproefden het geloof redelijk te maken?

A. Ze deden beter, als ze zochten de rede geloovig te maken. Dat zou hun meer zegen aanbrengen, en waarlijk ook meer eer aandoen. Want er is iets eerlijks en goeds in , als een mensch met een helder oordeel en veel talent, op zijn tijd, zijn verstand laat varen en als niets acht, om een hooger verstand te huldigen, te gelooven , te vartrouwen ; — er is daarin wezenlijk zoo iets eerlijks en goeds, dat men eenigzins begrijpt, hoe de mensch door zoo\'n opoffering vatbaarder wordt gemaakt en hoe God daardoor kan worden uitgelokt en gewonnen , of om de uitdrukking der heilige Schrift te gebruiken , hoe aan Abraham zijn geloof tot regtvaardigheid kan worden aangerekend. Ieder op zich zelf beschouwd, zouden rede en geloof best op een goeden voet als vrienden te zatnen kunnen leven; maar meestal, ja bijna altijd, komen er twisten en oneenigheden uit voort.

Ik zelf heb geen stem, maar ik haal u weder uw vriend Bacon aan 1) die ook mijn man is.

Bertram. Ja, maar onfeilbaar is Bacon niet voor mij, gelijk hij voor u schijnt te zijn. Maar help mij hier liever eens met een voorbeeld. Straks waart ge er zoo mild mee.

A. Ik heb u reeds zooveel tegen de wijsgeeren gezegd, dat nog meer het vermoeden zou kunnen opwekken , als beschouwde ik ze als mijne vijanden ; en ik heb integendeel vrienden onder hen.

Bertram, \'t Doet niets ter zake. Magis arnica Veritas. Kort en goed , ik laat u niet vrij , die Philosophia fantastica en Thtologia haeretica van Bacon en uw op goeden voet en de twisten en oneenigheden moet ge mij met een voorbeeld verklaren.

A. Welaan dan: Op grond van de heilige Schrift neemt het geloof aan; dat het woord in den beginne bij God en God was 2), dat alle dingen door hetzelve gemaakt zijn 3) , dat het Mozes is toevertrouwd 4) en op den togt in de woestijn meegegaan is 5) en dat het in de volheid der dagen onder henlieden vleesch is geworden 6).

1) Ex divinormn et hamanorum male sana ailmistionc non solum oducitur FhilosopbU fantastica, sed etiam Thcologia haeretica. Itaque admodum salutare eit, si mente eobria fidei tantum dentur, quae fidei sunt. 2) Joh. I, 1 en 2.

S) Joh. I, 3. 4) Hand. VII, 3S. 5) 1 Cor. X. C) Joh. I , 14.

356

Als dc

Was ik deelen lt; het is, taal zijn Maar zoekinge het hoe Joden i wijderin daartoe brengt zijn en Chnstu En i Want tijd dc hoe gi toen 2 haiten een glt; een vi dood e vooi ze werdei hem volk c indien

Bei maar A.

u het bepro tegen

Be

-ocr page 383-

DE WANDSBECKER BOOK.

toen Als de rede hier nu zei: quot;Die taal is mij duister en geheinuinnig.

i de Was ik aangaande het geheim ingelicht, dan zou ik er over oor-\'• deelen en liet verklaren kunnen. Tot zoo lang laat ik hert zoo als zün liet is, want ik begrijp het nietzie, dat zou eerlijke en goede nd i taal zijn en niemand zou er mee te kort zijn gedaan.

hij Maar als de rade daar tusschenkomt en over den Christus onder-\'fde zoekingen van zoodanigen aard begint, alsof zij de zaak zelve over en •\' het hoofd zag; als zij b. v. betoogt dat Christus alleen onder de en- Joden mogelijk is geweest.; dat dit volk door een veertigjarige vereen wijdering van de afgodendienst, door de leer van een eenig God enz. aat daartoe was voorbereid, dan mag dit aan velen bevallen, maar brengt ook velen in de war , hoe goed het overigens gemeend mogt zijn en baant den weg om den Christus des geloofs in een armzaligen ijk Christus der rede te veranderen. Theologia haeretica.

En die bewijzen rusten gedeeltelijk op fantastische grondslagen, -n. Want hoe verheven de Joden ook onder Mozes waren , en in later :er tijd door hem en zijn leer nog hadden kunnen zijn en worden, en et hoe goed hij het met hen voor had — zij verwierpen hem toch, at toen zij nog naauwelijks over de grenzen waren en keerden hun te harten naar Egypte 1) ; zij maakten immers reeds bij den berg Sinaï een goude» kalf en bragten offeranden aan den afgod 2), zij waren \'n een verstokt volk, zoo lang Mozes leefde, en ontaardden na zijn dood en in vervolg van tijd geheel en al, zoodat zij ook , gelijk hun ft voorzegd was, verstrooid en naar Ninive en Babyion weggevoerd

ii werden; en toen Christus zelf kwam, bespotten en hoonden zij ii hem — zoodat welligt toen geen volk ter wereld minder, dan het ; volk der Juden , voorbereid was Christus onder zich te zien optreden, i indien er geen andere gronden voor zijn optreden geweest waren.

Bei tram. Dat is alles waar, maar ik wil en kan van de rede 1 maar niet afzien.

A. En waarom zoudt gij ook ? Houd gij maar vast aan \'t geen i u het beste dunkt. Ik wil intusschen, en bij gebrek aan iets beters, beproeven of ik u uw wereld-eb en vloed •nsmakelijk maken en legen een ander idee kan doen verruilen.

Bertram. Ga uw gang , als ge kunt. Ik ben geheel oor en wil mijn best doen u niet verkeerd te verstaan.

A. — en mij niets kwalijk te nemen, als ik soms iets zei — maar ter zake.

Dit behoef ik u niet te zeggen, dat een blind bewegen en een drijven op goed geluk in het werk van een wijzen meester niet kan aangenomen worden en dat hier alles een bepaald plan en doeleinde moet hebben. Maar uw wereld-eb en vloed zal nu eens plaats hebben , en gelijk ge zegt, de ligchamen der wezens, die ons omringen, op goed geluk vormen en scheppen.

357

Ge gelooft toch zeker dat in de boomen, dieren en alle bezielde wezens, een inwendig beginsel is, iets levendigs, een geest, die eigenlijk geen geest is , dien we echter om korter te kunnen gaan , geest willen noemen.

1) Hand. VII, 39. 2) Hand. VII, 41.

-ocr page 384-

BE WANDSBECKER BODE.

Nu staan daar de geesten van leeuwen, beei en, rozenboomen, schapen , cedei s , dennen , tijgers , eiken , rhinocerossen , muggen , olifanten , slangen , colibri\'s , di omedarissen , enz., bij de fabriek van uw wereld-eb en vloed , en wachten op hun ligchaam en naar gelang de ligchatnen in de fabriek klaar zijn , worden ze aan de geesten uitgedeeld.

Maar bij zoo\'n blind, onverstandig bestuur, zou er bij de uitdee-ling een misvatting plaats kunnen hebben. En als dit nu gebeurd was, en b. v. den geest, van een schaap het ligchaam van een wolf, den geest van een mug het ligchaam van een olifant, den geest van een slang het ligchaam van een eik, enz , ten deel was gevallen, hoe zouden die geesten dan in hun ligchamen zich te huis kunnen gevoelen en hoe zich daarin bewegen ?

Bertram. Ja, dan was do geest van het schaap een wolfsgeest, de geest van een mug een olifantengeest, de geest van de slang een eikengeest geworden enz.

A. Gelooft ge dat ? Dus zou het ligchaam den geest maken ? — Dat is wat onnatuurlijk en moeijelijk om aan te nemen. ,

Ik keer de zaak liever om, en houd het er voor, dat de geest het ligchaam maakt Hij maakt hot, zonder zelf het te weten, d. i. hij drukt de na\'uur, den aard, de eigenschap, den aanleg enz., die hl hem is, door den uiterlijken vorm uit De geest van de slang b. v. had in zich den drang en aanleg om te kruipen , in allerlei bogten zich te wringen enz., en hij drukte dit in een ligchaam uit, dat daartoe juist geschikt was. En zoo met al het geschapene.

Bertram. De geest het ligchaam maken ! Hoe zou hij dat aanleggen ?

A. Dat weet ik niet, maar daarom kan ik er toch niet aan twijfelen. Want om van geen andere gronden te spreken , zeg mij eens, als de geesten de ligchamen niet maakten , zeg mij eens hoe kwamen zij er dan in? Als b. v. de geest van een eik niet reeds in de kiem was en de kiem tot boom maakte, hoe kwam hij dan in den eik ? In iederen eik is er toch een.

quot;Do geesten gaan slechts in hun eigen ligchaam en in geen vreemd.quot;

Bertram. Maar, ik bid u, welke bedoeling kunnen de geesten toch bij dit werk hebben ?

A. Volstrekt geene. Ze beboeren ook geen bedoeling te hebben; zo kunnen bedoelingen helpen vervullen en volbrengen zonder ze zelve te hebben.

Bertram. Ga voort, vader. God kan bedoelingen hebben en die door de geesten laten vervullen en volbrengen.

A. Zoo mag ik het hooren , mijn zoon

Bertram. Maar wat kunnen dat voor beloelingen zijn?

A. Men zoekt de menschen on vindt ze zelden of in \'t geheel niet , die als men naar God en diens bedoelingen vraagt, voldoend antwoord geven kunnen en rijk gevulde schoven in handen hebben. Hier moet ge met enkele korreltjes, die op dezen en genen akker bijoen vergaderd zijn , tevreden wezen.

Wij zi«n dat ieder wezen tot zijn oorsprong terug keert, ieder in

S58

-ocr page 385-

DE WANDSUECKEU BODE.

zijn soort. Dc boeken en rivieren loepen en stroomen tot zij weder iu den oceaan zich ontlasten , waaruit zij zijn ontstaan. De geesten der dieren en planten enz. , die een cursus door do zigtbare natuur te volgen hebben , zijn in voortdurende inspanning en beweging, tot dat zij van hun juk bevrijd en wéér tot hun oceaan zijn terug gekeerd. En de mensch , die uit Güd is voortgekomen , verlangt en kwelt zich altijd door , en vindt geen rust dan in God.

Sints de mensch uit het vaderlijke huis naar dit vreemde land is verbannen, is hij in een zinnelijke natuur omhuld, waardoor hem het verinogen om den vader en het vaderlijke huis te aanschouwen is ontnomen. Hij voelt zich wel is waar, en in zijn borst woont nog een flaauw begrip van zijn oorsprong. Maar omdat hij hier aan den invloed der zinnelijke indrukken is overgegeven en zijn vaderland voor hem verborgen is, zoo versmoort quot;de zorgvuldigheid dezer wereld en de verleiding des rijkdomsquot; enz. dat gevoel in zijn borst en hij vsrgeet zijn vader.

quot;De hemelen nu vertellen Gods eer, de dag aan den dag stort overvloediglijk sprake uit en de nacht aan den nacht toont wetenschap. Geen spraak en geen woorden zijn er , waar hun stem niet wordt gehoord.quot; 4) gt;

Bertram. Dat begrijp ik; maar waartoe zooveel verschillende schepsels en die duizenden verschillende gedaanten ?

A. De mensch kan in zijn tegenwoordigen toestand gods wezen iu de onverdeelde volmaaktheid niet begrijpen. Hij kan maar brokstukken waarnemen , en hier en daar verspreid liggende trekken.

Ieder schepsel nu heeft een spoor van God in zich, en ge kunt de geesten van de verschillende schepsels, die ons omringen, als even zoovele boden beschouwen, die in de wereld gezonden zijn om ons niet slechts aan den Vader te herinneren , maar om ook ieder volgens zijn natuur en eigenschap iets van hem te vertellen en quot;wetenschap te toonen.quot; En daar deze boden, ofschoon zij, gelijk ik reeds zeide, eigenlijk geen geesten zijn , toch door ons niet zouden kunnen worden gezien en dus te vergeefs gezonden zouden zijn, moest ieder van hen een zigtbaar kleed aandoen, waarop zijn natuur, aaid\' en eigenschap met leesbaar schrift stonden afgedrukt, opdat we ze lezen en er uit leeren zouden.

quot;A.ls ik een grashalm, een bloem, een steen in de hand neem, zal ik terstond vragen, welke is hier de trek, waarin zich de Schepper aan mij openbaart?\' \'i)

Bertram. De gedachte, dat hemel en aarde voor ons een geschrift , en alle schepsels, die ons omringen , letters van dat schrift zijn, waaruit wij aangaande God en zijn eigenschappen kunnen leeren, — die gedachte is schoon en verheven, ik beken het u. Maar hoe kan dat schrift ontcijferd worden? Uw letters zijn immers slechts stomme letters of medeklinkers.

A. Dat zijn zij \' en wees nu geen dwaas en houd ze voor niets meer, dan zij zijn. Maar ge moet ze ook niet voor minder houden, dan zij zijn.

1) Ps. XIX , 2, 3 en 4.

i) quot;Zerstreuungen aut Kosten der Natur.quot; S. 35, ,

359

-ocr page 386-

DE WANDSBECKER BODE.

De geesten vliegen hier in het ondermaansche niet geheel naakt rond, zooals de vledermuizen. Zij zijn allen omhuld. Elk van hen zonder uitzondering heeft zijn substratum, waarop hij rust, een medeklinker , -VTaar in hij weont, en zonder dat vecht hij voor ons in het onbestemde en zweeft in de lucht.

Ge weet, hoe b. v Mozes en zijn vrienden, die gij op goed geloof voor verstandige menschen kunt houden, de stomme klinkers of medeklinkers , waarmede de naam des Heeren was geschreven, beschouwden. Zij waren hun heilig , en de diepe zin , die in dezen naam was , schuilde voor hen in deze bepaalde Hebreeuwsche letters. 1)

Bertram. Maar, gesteld dan ook dat i« bepaalde letters een bepaalde zin verborgen lag, dan vraag ik toch altijd nog, wie zal er hem uit vinden ?

A. Ja zeker, wie zal er hem uitvinden ? Scherpzinnigheid alleen vermag hier niets, en als niets anders ons te hulp kan komen , zou het er met de kennis, die daaruit geput most worden, akelig uitzien.

Maar quot;de verschijnselen der hartstogten , die wij alom in de menschelijke maatschappij opmerken, leeren : hoe alles, al is het nog zoo ver van ons af, een gemoed dat onder• zekeren indruk is, in een bijzondere rigting treft, hoe iedere op zich zelf staande aandoening zich over den omtrek van alle uitwendige voorwerpen verspreidt , hoe wij de meest algemeene gevallen , door zo op ons zelve toe te paffen , ons als het ware weten toe te eigenen 2).quot; Zoodat voor een gemoed , dat van liefde tot God vervuld is , teekenen en wenken vol zin en verstaanbaar worden en kunnen zijn, die voor hem vroeger zonder zin en onverstaanbaar waren.

quot;De analogie,quot; zegt dezelfde schrijver quot;de analogie des menschen met den schepper, geeft aan alle schepselen hun gehalte en stempel. Hoe levendiger deze idee , het evenbeeld van den onzigtbaren God in ons hart is, des te geschikter zijn wij om zijn goedertierendheid in al het ge-chapene te zien en te proeven , te beschouwen en met de handen als \'t ware te betasten. 3)

Bertram. Ik zou graag nog meer van dat schrift en die letters liooren.

A. En ik zou u graag willen van dienst\' zijn, mijnheer Bertram ; maar het gaat mij juist, zoo als het u met uw eerste preek ging.

Eén ding kan ik u intusschen nog zeggen, als ge het zelf niet laadt; dat namelijk de mensch do eerste en belangrijkste letter van dit schrift is. Iedereen , als hij naar God wil zoeke.i of over hem spreken, rigt zich eerst tot zich zeiven en dat te regt,.

Want in den mensch is een onsterfelijke kiem , waarin de schatten der waarheid en kennis Gods verborgen liggen en waaruit zij weêr ontwikkeld kunnen worden. Maar even als de kiemen in de natuurlijke wereld zich ?elve niet ontwikk«len kunnen, is het ook met deze het geval. Zij heeft, als alle andere , een tegenwerking van buiten af noodig. Hoe meer overeenkomstig haar natuur, hoe homogener deze nu is , hoe sneller en heerlijker de vrucht zich uitzet.

)) Zie dü ra\'obijueii; ook Reuchlin : da verbo mirijico.

quot;) Krcuzziige Jus 1\'hilokgeu von J. O. Hamann S. 197.

3) tip. bl. 192.

360

-ocr page 387-

DE WANDSBECKER BODE.

De ierugwei king zou niets helpen en uitrigten , als de kiem er niot was , maar de kiem blijft, zonder haar, wat zij is en beweegt zich niet van haar plaats. En zoo istook zonder terugwerking de kiem in den n;ensch ziekelijk en heeft zij slechts duistere, onvolmaakte begrippen van God enz.

Bettram. De mensch, zegt ge, is de eerste en belangrijkste, letter. Ik vat dit zoo op ; de geheele natuur verkondigt God uit du verte, en de mensch verkondigt Hem van nabij.

A. Juist zoo , mijn waarde zoon. In de natuurlijke wereld spiegelen zich enkele krachten af, en in den ipensch de godheid zelve

Alleen maar , zooals wij hier zijn , is de spiegel in ons zoo verbogen en beslagen , dat het beeld er slechts verdraaid en als in een nevel gehuld in voorkomt. Door tegenwerking, als b. v. deugdzame menschen , in welke God zich minder duister afspiegelt, op u terugwerken , wordt dat beeld in beweging gebi agt. En in een volkomen, zuiveren en heiligen spiegel komt het duidelijker uit.

Die spiegel nu is Christus, quot;dewelke is het atschijnsel der heerlijkheid Gods en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid.\'\' 1) Die in zijn tijd leefde en hem zag, en die hem sedert in de geschiedenis ziet, zag en ziet den Vader, gelijk hij zelf tot Filippus zei. 2)

En daarom is roor de zinnelijke menschen de zigtbarc Christus zoo onontbeer lijk en gewigtig En als die er niet geweest was, zouden zij veel dat zij van God weten en zeggen, ^1 ongezegd laten.

In Christus ziet de mensch , waartoe hij is ger oepen en wat hij worden kan.

Maar1 met het zien alleen is hij het nog niet en met het zien alleen kan bij het niet worden. 3) De ziytbare Christus werd den discipelen onder hun oogen weggenomen en geofferd ; bij moest gekruisigd worden en sterven ; opdat de onzigtbare weder tot hen zou komen 4), de Trooster\' die hen troosten 5), hen in alle waarheid leiden 6) en bij hen blijven zou tot in alle eeuwigheid. 7)

Dezen Trooster kent en ziet de wereld niet. 8) Aan dien moet zij gelooven — haar oud ligchaam er aan wagen , als zij hem virr-den 9) en gevoelen wil , dat het christendom uit God is.

Ik bid voor u en mij dat ons dit geluk moge ten deel vallen, waarde Bertram , en neem lüermeê afscheid van u.

Geboorte en Wedergeboorte.

quot;Hetgeen uit het vleesch gebort» is, (lat ia vleesch ; en hetgeen uit den geest geboren is , dat is geest.quot;

JOH. III, G.

Onder de verschillende stelsels, die in de duistere leer der elementen en eerste oorzaken der natuur door de physische wijsgeeren zijn opgebouwd , is boven alle andere datgene het waarschijnlijkste, dat

i) Heb. 1,3. 2) Jüh. XIV ,9. 3) 2 Cor. V, 16 eu 17. 4) Joh. XVI, 7. 5) Joh. XVI, 22. 6) Joh. XVI, 13. 7) Joh. XIV, 16. 8) Joh. XIV, 17. 9) Joh. XIV, 3.

361

-ocr page 388-

DE WANIjSBECKER BODE.

twee tegenstrijdige beginselen , die door een derde vèreenigd worden, aanneemt, en uit de wijze der vereeniging en de meerdere of mindere mate der beginselen , de verscheidenheid dei\' voorwerpen verklaart ; verder een onrein beginsel ej kent, dat in deze wereld het reine aankleeft, en zijn krachten en werkzaamheid tegenhoudt en • verhindert.

Dit stelsel is niet slechts het eenvoudigste, maar wordt bovendien door de oudste kosmogoniën bekrachtigd , waarin van twee zoodanige beginselen, een Itandelcnd en een lijdemi, bij de Chinezen het vul-niuukle en het oiivohnauklc, bij de Indiërs het mannelijk en het vrouwelijk , en van een aarts boose, bij de Perzen de duisternis van Ahriman , overal sprake is.

Mozes leei t ook , dat het aardrijk om des menschen wil vervloekt is 1), maar zegt : vóór dien tijd, toen God de dieren van de aarde, en de wateren, en allerlei gevogelte des hemels, ieder naar zijn aard, en gras en kruid , zaa.l zaaijende, de boomen vruchten dragende naar hun aard en hun zaad in zich zelve hebbende, geschapen had , was alles zeer goed \'2).

Nu is ongetwijfeld liet voortbrengen van die eerste exemplaren der natuurlijke dingen geheel iets anders dan hun voortplanting; intusschen is de handeling der natuur in beidé gevallen niet verschillend : zij vereenigde namelijk bij die eerste schepping de twee beginselen , hod®ze in dien tijd ook mogten zijn , en vereenigt ze nu bij de voortplanting. zooals zij zijn, dat is met het hun aanklevende onreine ; en dit heeft plaats bij alle voorvvei pen in de natuur , in alle geslachten, soorten en wezens, lin dat is baren, of geboorte in de physische natuur; wedergeboorte zou er zijn, als de natuur de twee in één ligchaam v reenigde beginselen van een scheidde en na ze van het hun aanklevende onreine bevrijd te heboen, weêr te zamenbragt.

Maar, gelijk de ondgivinding ons leert, aan zich zelve overgelaten, zonder hulp van buiten af, kan zij dit niet. Intusschen vequot;rweert zij zich dapper en streeft zonder ophouden om ul wat haar in den weg staat en in haar loop stuit, op te ruimen, en ter zijde te stellen. En haar bij dezen arbeid, bij de ziekten van het menschelijk ligchaam Ie hulp te komen, is de geheele kunst en de hoofdzaak van de geneeskundigen.

Zooals het in de physische natuur met den uit een vrouw geboren uiensch gesteld is, zoo is het ook, althans min of meer, in de zedelijke het geval. Hij bestaat daar ook uit twee naturen, een geestelijke en een zinnelijke , die elkander vijandig en in onderlingen-strijd zijn. quot;Het vleesch begeert legen den geest en de geest tegen het vleesch; en deze staan legen elkander.quot;\' 1)

362

En \'t spreekt van zelf dat ze tegen elkander staan , want de eene denkt, de andere verlamt liet denken , de eene wil , de andere verlamt den wil, do eene zoekt hef vo\' maakte, en voegt de stukken cn het verdeelde to zanien , de andere weet van het volmaakte niets af, en hecht zich aan de stukken en zet er zijn hart op, de eene

J) I Mtz. Ill, 1?. 2) 1 .VIoz. 1, 31. 3) Gal. V, 17.

-ocr page 389-

\'

DE WANDSIiECKER BODE.

wil zich medededcn en geven , do andere naar zich toeschrapen cn hebben, erlz.

De vereenipring van twee op zich zelf zoo ongelijke en onderling zoo tegenstrijdige naturen in één wezen, is een Knoop, zoo ingewikkeld en verward , dat de rnenschelijke rede sedert eeuwen reeds al haar krachten beproefd heeft om hom los te krijgen, en zij het nog maar niet regt helder heeft kunnen maken , hoe het eigenlijk met die verbinding gesteld is.

Onze godsdienst doet ons begrijpen , dat de tnensch door het misbruik der vrijheid, met welke hij uit Gods hand was voortgekomen, ze verdiend en zich zeiven op don hals gehaald heeft; on de oudste oorkonden en overleveringen van alle volkeren komen daarmede overeen.

Bij de Indiërs wordt de eerste monsch uit quot;hetgeen zonder begin en einde is en hetgeen voor de zinnen niets isquot; geschapen , en laat zich door Ruthren ongelukkig maken: bij de Perzen is de quot;vader van het menschdom lichtverspreidend, rein, met naar den hemel gerigte oogenquot; en hij laat zich door Ahriraan , het beginsel van hot kwade , de oogen verblinden , enz.

De fabel van een ijzeren, koperen enz. eeuw, die door een gouden was vooraf gegaan, schijnt ook een oorspronkelijken , heerlijken toestand des menschen en zijn langzaam verval aan te duiden , en brengt ons al op den weg der gissingen. Maar als nu de Grieksche Mythologie van Maonaden en Thyaden gewag maaki, die ♦jur het go-raas harer fluiten en cymbalen de stem van den God , dien zij vergezellen , onderdrukken en overschreeuwen, van Thracisclie ■vrouwen, die Orpheus verschouid hebben, van Ixion, die met lYep/tde ouigang had en bij deze wolk, die hij voor Juno hield, de Centauren, half menschen en half dieren verwekte, dan kan de zin er bijna niet verkeeid van opgevat worden.

Maar ■ hoe dit ook zij, de mensch ondervindt in zich zolven, dat die twee naturen in hem tegenstrijdig en onderling vijandig zijn; dat de geestelijke, die overeenkomstig haar waardigheid de handelende moest zijn, lijdend, en do zinnelijke, die de lijdende moest zija, handelend is , en dat de eene slechts ten koste van do andere krachtig kan worden en de overwinning behalen. 1)

Van de onderlinge verhouding dier twee naturen in den éénen mensch en den invloed, dien ieder van haar op zijn doen en laten uitoefent, hangt zijn geluk en ongeluk, zijn waarde en nietswaardigheid af, en daarom is alles wat op haar betrekking heeft en daarvan kan vernomen worden , voor hom bij uitnemendheid merkwaardig en belangrijk.

De zinnelijke natuur van den monsch wordt in hem door baars gelijke onmiddellijk bewogen; zij i igt zich steeds naar de buitenwereld en omkleedt het verstandelijke in hom, oven als de schaal de kern en hot eiwit den doijer. Wat rondom ons zigtbaar en zinnelijk is zien wij , bemerken en gevoelen wij in en door zich-zelf en genieten het ongestoord en zonder moeite.

363

Niet alzoo het verstandelijke : dit wordt in ons door zijns gelijke.

}) Matth. VI, 24. ■

-ocr page 390-

DE WANDSBECKER BODE.

niet onmiddellijk bewogen ; 1) wij bemerken het alleen in en aan zijn ■werkingen, en tusschen deze zinnelijke waarnouiing en een on-iniddellijke aanraking is een wijde kloof, die men eerst moet over-sprineen.

Zoo weten alle menschen, dat er een God is. Maai\' ofschoon zij ook , naar de getuigenis van Paulus 2), in hem leven . zich bewegen en zijn, maken zij zijn bestaan alleen op uit de werken. namelijk uit de schepping der wereld ; en dat is vuor den apostel nog niet alles.

\'\'Dat God is, zegt hij, is den menschen openbaar;quot; 3) en quot;toch moeten zij den Heere zoeken of zij hem immers vinden en tasten mogten.quot; 4)

Christus spreekt, Matth. V, 8, over deze zaak en geeft tevens een duidelijke aanwijzing voor den weg , die er henen leidt: quot;Zalig zijn de reinen van barte , want zij zullen God zien.quot;

Dus, wie God wil zien , moet rein zijn van hart. het ijdele niet beminnen, het ongoddelijke wezen verloochenen en de vleeschelijke begeerlijkheden enz. Hij moet dus een genot van \'t oogenblik, dat hij ziet en bezit, voor een toekomstig, dat nij alleen verwacht en nog niei ziet, opgeven

Maar hoe kan de mensch dat doen ? Niet anders dan door een vast vertrouwen te hebben, op hetgeen hij hoopt, en niet to twijfelen aan hetgeen hij niet ziet, dat is , alleen door het geloof 5), gelijk de Heiige Schrift ook zegt: quot;Want die tol God komt, moet gelooven, dat Hij is, en een belooner is deigenen , die Hein zoeken.quot;G)

Zoo trok Abraham uit zijn vaderland en van zijn maagschap weg , quot;naar een land dat hij tot ei fdeel ontvangen zou , en hij wist niet waar hij zou komen.quot; 7)

Zoo wilde Mozes quot;niet meer genoemd worden een zoon der dochter Farao\'s, verkiezende liever met het volk Gods kwalijk gehandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der \'zonde te hebben , achtende de versmaadheid van Christus meerderen lijkdom te zijn, dan de schatten in Egypte. Want hij zag op de vergelding des loons, — en hield zich vast als ziende den Onzienlijke ,quot; enz. 8)

Deze belden geloofden en hadden den sti ijd gesti eden, die ons voorgesteld is. 9) En er bestaat geen andere weg om tot het verstandelijke te naderen en tot de genieting er van te geraken. quot;Zonder geloof is het onmogelijk God te behagen ,\' zegt de Heilige Schrift. 10)

Men ziet nu hieruit hoe\'n verheven, edele zaak het geloof is, en hoe dwaas en verkeerd men doet, met er zoo zonder reden kwaad van te spreken.

!l Als wij inilordnad iels van Je onzigtbare wireld begrepen, zouden «ij om er vtrstaanbaar en duidelijk over tn kunnen spieken, eer. bijzondere taal noodi^ hebben. Onze giwone taal. Hie in de zigtbave wereld te huis beho\'-rt , zal zoudra men ze op d- onzi^tbare toepast, niets anders zijn dun een bierot;-lyplie , die i\'joi-rein vulüins de analogie verklaart, 7. ( als hij v:il tn kan , om h\'.t daman beantwor)iquot;len-c begrip tquot; vinden.

ï) Hand. xv 11, zs S) Iten 1, 19.

4) tland WH , 27 IV XXVJI , b; 4 B. v. Moz. VI ^ 25 en 26.

5) Heb. XJ, 1 quot;Het. geloof nu is een vaste groni der dingen , die meu , en een ben ijS der zaken . die meu niet ziet. \' 6) Hebr. XI , 6.

7) lUbr. XI, 8. S) ilebr. XI, 24 volg. ») Hebr. XII, 1. 10) Hebr. XI, 6.

364

-ocr page 391-

DE WANDSBECKER BODE.

Als He rnensr.h aan God en gorUelijke zaken niet gelooven en toch het hoofd boven water houden kon, zou hij ongetwijfeld geheel tot zijn zinnelijke natuur vervallen en verloren gaan. quot;Omdat zij God kennende Hem als God niet hebben verheerlijkt of gedankt — heeft ben God ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten — tot oneer lijke bewegingen — in een verkeerden zin, om te doen dingen , die niet befamen en waaraan ter naauwernood het rede-looze dier zich schuldig maakt. 1)

Door het geloot dus kan de mensch , even als de physische natuur, een krisis te weeg bi ungen en aan zijn reiniging en herstelling werkzaam zijn. Maar ze voLooijen en de schade vergoeden — dat kan hij , aan zich zelve\' overgelaten , niet. —

quot;Ten zij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het koningrijk Gods niet zien. \' 2)

quot;Maar hoe het koren van alle menschelijkheid verrotten en tot onwatendheid vergaan moet, en hoe uit dit niets het leven en wezen eener hoogoie kennis voortkomt en er welig opgroeit, zoover reikt het gezigt van den sofist niet. \' 3)

De wedergeboorte is een verborgenheid en moet als alle verbor-genheden , die uit een gewisse bron komen , op het woord af en zonder meer , gelooid en aangenomen worden

Maar als de weet- en leergierige Nicodemus niet kon begrijpen, hoe liet mogelijk was, dat een men^ch werd geboren als hij oud was, en besclieiden vroeg, hoe dat toch gaan kon? 4) gaf Christus hem gehoor en verklaarde, dat de leerpais in Israël deze verborgenheid vroeger gekend hadden en ze nog moesten kennen.

Als wij ze niet kennen, kan dil onze troost zijn, dat men een zaak kan bezitten , zonder ze te begrijpen , of dat men , gelijk Christus zegt: quot;\'het geluid van den wind kan hooi en , zonder te weten , van waar hij komt en waai\' hij heen gaat.\'\' 5)

Intusschen mogen ook wij bescheiden en leergierig, zooals Nico-demus , vragen, en do Heilige Schrift, die van deze gewigtige zaak zoo dikwijls en op zoo verschillende wijze spreekt, als onze leidsvrouw naar de oogen zien

Naai\' hetgeen zij van den inwendigen toestand van een wederge-borene verklaart en doet verstaan , is in zoo\'n mensch schaal en kern enz. iets geheel nieuws geworden: de mindere natuur is in hem aan de betere opgeofferd en de twee naturen zijn elkander niet meer vijandig, maar eensgezind en één; of de partieele eigen wil, de oorzaak en het begin van alle wanorde en ellende, beeft zich in hem weder naai- den grooten algemeenen wil garigt. Maar niemand begrijpt dien toestand , dan wie dat heldenstrijdperk is binnen getreden , dezen prikkel tot den strijd en den vrede der overwinning reeds dikwijls gevoeld en als \'t ware geproefd heeft Alleen zoon man kan uit de verle het beloofde land zien liggen, en eenigzins begrijpen: wanneer door den sluijer , die hem van God afscheidt , zoo\'n liefelijke vrede, die toch nog altijd beperkt is en weer verstoord en verbroken

1) Ilora I. 2) Juli III, 3.

3) Socratische UciikwürJigkelten , von \' O. Hainann , S 51,

4) Joh. 111 , 4, 9, 16. 5) Joh. Ill, 8.

365

-ocr page 392-

DE WA.NDSUECICEE BODE.

vvonlt, hem geheel vervullen kan, hoe hei; hem dan zijn zal, als de sluijer eons vaneen gereten zal zijn en deze vrede, overvloedig en onverhinderd , uit de zuivere , levendige bron hem zal vervullen om niet meer van hem weggenomen te worden. 1)

En dit voo. gevoel is als het morgenrood van den quot;schat in den akker verborgen , welken een mensch gevonden hebbende , verbergde dien en van blijdschap over denzelven gaat hij heen , en verkoopt al wat hij heeft en koopt dienzelven akker.quot; 2)

De prijs is niet gering , maar do schat is voor geen anderen prijs te koop, 3) en die hem daarvoor gekocht hebben, noemen zich allen gelukkig in het genot der goede gevolgen , die zij ve.-wacht hadden ; en sommigen onder hen hebben er nog andere, die ze niet verwachtten , in gevonden.

De physische natuur is aan wetten gebonden en kan er niet van afwijken , noch ter linker noch ter regter zijde. Als er bij haar dus een wedergeboorte was, zon , zoodra iemand haar wetten kende, do uitslag onfeilbaar en noodwendig moeten zijn. Maar de mensch is een vrij wezen en wordt ook als zoodanig behandeld. God wacht zijn wil af, de wil namelijk zijner geestelijke natuur, want de zinnelijke heeft geen wil, maar slechts hartstogten en driften. quot;De Heer is nabij de gebrokenen van harte en hij behoedt de verslagenen van geest.quot; 4)

Gelijk dus de wedergeboorte zonder God niet kan plaats hebben , kan ze ook niet plaats hebben zonder den mensch en die geholpen wil zijn , moet het wezenlijk willen zijn cn aan een hulp gelooven. Verder moet dit willen en gelooven niet maar een gedachte zijn , een overpeinzing in het afgetrokkene, maar een overtuiging, een toestand des hnrten. Want het beteekent en baat niets, dat een h.art mooi weet te praten en te zuchten, van gelooven, van gebroken en verslagen te zijn; dan eerst is, volgens de Heilige Schrift, de Heer nabij

quot;Zoo iemand niet geboren wordt uit water en geest, hij kan in het koningrijk Gods niet ingaan. 3)

quot;Apollps, etn welsprekend man en magtig ih de Schrift, sprak te Efeze ; en vurig zijnde van geest sprak hij en leerde naarstiglijk de zaken des Heeren, wetende alleenlijk den doop van Johannes; maar Aquila en Priscilla namen hora tot zich en leiden hem den weg Gods beschoideiilijker uit.quot; G)

De discipelen, die Paulus te Efeze aantrof, hadden ook nooit gehoord , of er een Heilige Geest was en waren alleenlijk in den doop van Johannes gedoopt. Doch Paulus sprak: quot;Johannes heeft wel gedoopt met den doop der bekooring, zeggende tot het volk, dat zij gelooven zouden in dengene, die na hem kwam ,\'dat is, in Christus Jezus quot; 7)

Als Christus dus van water en geest spreekt, moet men natuurlijk niet aan den waterdoop van Johannes denken , maar aan het levend ■water dat Hij geeft, S) en aan den Heiligen Geest, waarmede liij doopt. 9)

1) Joh XVI. 22. 2) Mut\'. XIII, 14. 8) Matt. X, 33.\' 4) P«. XXXIV, 19.

5) Joh. lil, •gt; 0) \'I.ukI. XVII! , \'2\'t —2\'1. 7; ilauO. XI \\ , 3 eu -i.

8) Joh. IV, 10. !») Joh. 1, S3; Mutt. Ill, 11.

366

-ocr page 393-

DE WANDSBECKER BODE.

Die alleen is het begin cn liet einde in liet hart, dat rouw bedreven en den tijd der reiniging volbragt heeft. Die alleen troost, verlicht en heiligt, en wordt door den Vader gegeven dengenc-n, die tot Hem bidden. 1)

En gelijk de graankorrel in de aarde week wordt en zich oplost en langzamerhand , zonder dat wij het beg-ijpen of verstaan , eeu eigenaardig leven ontvangt, kiemen voortplant en in \'t verborgen voortgroeit, totdat de halm boven de aarde zich vertoont, zoo gaat het volgens de Heilige Schrift ook in zoodanig hart. Het verliest allengs zijn eigen gedaante en de vorige neigingen en zienswijze, bemerkt in zich iets levends en krachtigs, dat de geest al meer en meer ontwikkelt, en boven deze wereld verheft, totdat de dag aanlicht en de morgenster opgaat 2) en de verborgenheid quot;Christus in onsquot; 3) in Hem vervuld wordt.

Brief aan Andries.

De niensch kan gelooven , Andries, maar hij kan niet r/etaoven wat hij wil. Zijn geloof\' berust op gronden, die van zijn weten en willen verschillend en niel altijd in zijn bereik zijn Men kan even als do Kananésche vrouw weinig welen en een sterk geloof hebben , en gelijk de Farizeers veel weten en toch niet gelooven enz.

Daarover schreef ik eenigen tijd geleden een brief en eindigde aldus : \'-Daarom lees ik de geschiedenissen , waarin over het geloot wordt gesproken, aandachtig na, en let op den geest van zulke menschen om daaruit te leeren , niel wat ik weten moet om te ge-looren, maar wat ik moet vergeten en mij uit het hoofd zetten en uit mijn hart vel bannen , opdat het geloof waarlijk zich bij mij vestigen en in mij wonen kunne.quot; — En nu verlangt ge, dat ik u ook~ zal schrijven , hoe ik die geschiedenissen nagelezen ■ n wat ik uit den geest van zulke menschen voor mij heb opgemerkt.

Maai-, mijn goede Andries , ongetwijfeld hebt aij zelf reeds gelezen en nagedacht, en op uw eenvoud rust een zegen , die bij anderen wel eens ontbreekt; we zijn echter niet gewend elkanders verzoeken af te slaan en ik zal □ daarom van een paar geschiedenissen een proef geven

Vooreerst van den hoofdman te Kapernaiim , die eigenlijk een heiden was en quot;zulk een geloof had , als in Israël niet gevonden werd.quot;

367

Deze hoofdman was nu wel gelegerd in een streek , waar onxr Heer Christus zijn meeste wonderen heeft verrigt , maar de aanhangers en zij , die deze wonderen vertelden en verbreidden , waren uit het geringe volk. quot;Gelooft ook wel een enkele Schriflgeleerde en Farizeer aan Hem? Maai- hel volk, dat de wet niet kent, is vervloekt.\'\' — Hieruit nu kan men opmaken , wat de Ilonoraliores van Christus en hen, die Hem volgden, dachten, of\' althans overeenkomstig hun waardigheid achtten , te zeggen.

1) Luc. XI, 13. 2) 2 Petri t, 19. 3) Col. I. 27.

-ocr page 394-

DE WANDSBECKER BODE.

En hij , de hoofdman, was officier in een leger , dat alle groote rijken in Afrika, Europa en Azië onderworpen en wat weerstand bood en niet bukken wilde , had neêr geveld.

\'t Is waar, dit kan men nu van verschillende kanten beschouwen , maar men weet toch, van welken kant de rnensch gewoon is het te beschouwen , en dat het zeer natuurlijk is zich er op te verhoovaar-digen , vooral te midden van een volk, dat zijn aanzien in de wereld had verloren en om zijn oudvaderlijke gebruiken en godsdienst door de verlichte en opgeblazen Romeinen van den stadhouder af tot den geringsten soldenier bespot en verguisd werd.

Het lag dus volstrekt niet in het karakter van zoo een Romein, bij een Jood, den wonderdoender van het gemeene volk, hulp en raad te zoeken Als zijn veldartsen niet wisten te helpen , dan was erNgt; geen hulp tor wereld, en de arme, kreupele knecht kon den moed opgeven en sterven. Hij was zoo in den oorlog tot niets meer goed.

Had de hoofdman te Kapernaüm nu zoo over de zaak gedacht, dan had hij niet geloofd — niet kunnen gelooven. Maar hoe geheel anders spreekt hij ! — quot;Ik ben ook een measch onder de raagt van anderen gesteld.quot; — Hij verachtte de overwonnenen niet, maar hij had het volk der Joden lief; ja, had hun zelfs, volgens Lukas, een synagoge gebouwd. En toen zijn dienstknecht te huis lag en geraakt was en zware pijnen leed, kon hij hem niet zonder hulp laten en schaamde zich niet ze te zoeken daar , waar hfj was ; ging zelfs tot den Joodschen wonderwerker naar het vlek , ten aanschouwe van alle menschen, en erkende hem en verzocht hem om hulp — en bekommerde zich niet over hetgeen de Honoratiores en de andere officieren er van zouden zeggen en denken : quot;Heere, mijn knecht ligt te huis geraakt en lijdt zware pijnen quot;

Waarschijnlijk dacht hij , dat Christus, zoo als reeds meermalen gebeurd was, door een magtspreuk terstond zou helpen en hem zeggen ; quot;ga heen , uw knecht leeft.\'\' En dat was alles, wat hij van den wonderwerker hopen en aannemen kon Maar toen Jezus hem antwoordde ; \'ik zal komen en hem genezen ,quot; — dat verdiende hij niet, da\' was te veel voor een man gelijk hij was: quot;Heere, ik ben niet waardig, dat gij onder mijn dak zoudt komen , maar spreek alleenlijk een woord , en mijn knecht zal genezen worden.quot;

Men vindt hier geen enkel bewijs, dat de hoofdman bijzonder veel verstand of geleerdheid had , meer dan anderen, maai\' hij had niet wat anderen in den weg staat.

Hoogmoed , zelfzucht, eigenwaan , zijn het geloof vijandig ; het kan er niet in omdat het vat reeds vol is. Die zich zelf verhoogt, zegt de Heilige Schrift, zal vernederd worden; maar die zich zelf vernedert, zal verhoogd worden.

Hetzelfde, hoe namelijk een demoedig , naar God dorstend hart voor het geloot open staat en het tot zich trekt, leert en verkondigt ons nog duidelijker de geschiedenis, Hand. X , van den hoofdman Cornelius , die wij willen bewaren , totdat ik bij u kom.

En hetzelfde wordt nog gestaafd door de geschiedenis van de Kananésche vrouw.

-ocr page 395-

DE WANDSRECKËft BODE.

Haar dochter was deerlijk van den duivel bezeten , en toen onze Heer Christus in de streek van Tyrus en Sidon kwam , ging zij buiten de landpalen en riep Hem na en smeekte: quot;Ach Heere, gij Zone Davids, ontferm u mijner,quot; en hield niet op tot hem te roepen.

quot;Doch Hij antwoordde haar niet een woord,quot; Reeds dit had haar hard kunnen toeschijnen. Zij had van Christus gehoord, dat Hij helpen kon en dikwijls geholpen had ; zij was vol hoop en vertrouwen tot buiten de landpaden hem nageloopen en had hein smeekend aangeroepen — en in wat zij verzocht was niets onredelijks, enz.

Menig moeder zou hier al ontevreden en koud zijn geworden, maar de Kananésche vrouw wordt niet ontevreden of keud. Zij blijft onwrikbaar in haar geloof; hij kan helpen en hij zal helpen.

Tot nu toe had zij hem slechts van uit de verte toegeroepen, nu kwam ze en viel voor hem neder , zeggende : quot;Heere, help mij !quot;

quot;Heere, help mij!quot;—Men kan dezen kreet van een diep geschokt moederhart niet zonder aandoening hooren, en verwacht uit den liefderijken mond van Christus een vriendelijk en verblijdend antwoord voor haar.

quot;Doch hij antwoordde en zeide : Het is niet betamelijk het brood der kinderen te nemen en den honden voor te werpen.quot;

Wie ooit in nood en verlegenheid is geweest, en in zijn angst aan iemand, in wien hij vertrouwen stelde , een verzoek gedaan en een weigerend antwoord ontvangen heeft, weet hoe zoo\'n antwoord smaakt, al wordt er ook een glimp en een goede draai aan gegeven. Maar als men dan daarbij nog iets onaangenaams en bitters moet hooren, grieft en wondt dat diep en kan men er niet kalm onder blijven. Laat men al zijn gevoeligheid niet door uiterlijke teekenen blijken, inwendig gevoelt men zich ontevreden, terneer geslagen, en gekrenkt. Zelfs de van nature welgezinde mensch kan daar niet tegen. De natuur neemt het kwalijk.

Bij de Kananésche vrouw niets van dat alles. Haar hart is bedroefd en standvastig, en de driftige natuur en de gevoeligheid is verdwenen. —

Zij hoort den man Gods, dien zij zoo vurig gebeden heeft, de harde, woorden uitspreken, en is niet gekrenkt. Zij had gedacht, dat zoo een naan voor alle menschen was, en dat allen, die in ellende zitten en hulp noodig hebben, evenveel regt op hem hadden. Maar nu ze verneemt dat dit niet zoo is, dat de Joden de kinderen zijn, gaat ze aanstonds heen. Zij kan geen brood verlangen , en verlangt ook geen brood.

quot;Doch de honden eten ook van de brokjes, die er vallen van de tafel hunner heeren.quot;

quot;Toen antwoordde Jezus en sprak tot haar : O vrouw , groot is uw geloof; — u geschiede, gelijk gij wilt.quot;

En zonder twijfel, Andries, zal een ieder geschieden, gelijk hij wil, als hij zoo gezind is en zoo gelooft.

quot;Die twijfelt, zegt Jakobus, is een baar der zee gelijk, die van den wind gedreven en op en neder geworpen wordtdie mensch meene niet, dat hij iets ontvangen zal van den Heere.

En zoo een was Petrus. Die vertrouwde dadelijk de woorden van

23

369

-ocr page 396-

DE WANDSBECKER BODË.

Christus en geloofde en quot;ging op het water om tot Jezus te komen.quot; Maar toen hij den hevigen wind zag, ontstelde hij en begon zijn moed hem te ontvallen. Jezus nu vatte hem bij de hand en sprak tot hem: quot;o gij kleingeloovige , waarom twijfeldet gij ?quot;

Ge verwondert er u over, Andries, dat zulke bevindingen zoo zeldzaam zijn, en dat er zoo weinig geloof is in de wereld! Maar ge hebt niet goed gedacht, anders zoudt ge u niet langer verwonderen.

Christus zei, wat niet dikwijls genoeg herhaald kan worden , tot de Farizeërs: quot;Hoe kunt gij gelooven, gij die eer van elkander neemt, en de eer, die van God alleen is, niet zoekt 7quot;

Als men dit bedenkt en dan in opregtheid zijn eigen hart beschouwt en rondom zich het woelen en drijven onder geleerden en ongeleer-den aanziet; als men bedenkt hoe, volgens het voorbeeld van de hoofdlieden van Kapernaüm en Cesarea en van de Kananésche vrouw, de mensch gestemd moet zijn, dan weet men hoe men het heeft en verwondert zich niet.

Ook kan hier en daar wel iets van dien aard voorvallen , zonder dat het bekend wordt; want het geloof is niet luidruchtig. Het spreekt tot zich zelf: quot;zoo ik zijn kleed slechts aanraakte,quot; enz. en quot;ga heimelijk tot hem.quot; En als hij genezen is , is hem dit heilig en hij durft het naauwelijks zich zeiven bekennen.

Wat ge verder over de eerste Christenen, die door Nero om hun geloof gemarteld en gedood werden, en over ons, wanneer wij eens in die tijden geleefd hadden enz. , op het laatst van uw brief schrijft, Andries, hoeft mij diep getroffen. — Gij goede, harteliike, nederige Andries 1

Maar ge vergist u in u zeiven. Uw gehoorzaamheid, uw bidden voor Nero , en uw tegenzin tegen alle willekeur , ook al stond ze in uw magt, wil ik u gaarne toegeven. Maar uw kleinmoedigheid, als de beurt eens aan u gekomen was, geef ik u niet toe.

\'t Is waar , men denkt niet altijd hetzelfde en is dikwijls naar gelang van plaats en omstandigheden anders te moede , dan op zijn kamer, en daarom moet men ook niet wenschen in die tijden te hebben geleefd ; maar zoo wij toen geleefd hadden, zoudt gij niet weggeloopen zijn , dat weet ik wel, en zoudt uw leven niet op zoo hoogen prijs hebben gesteld.

Die verder ziet dan deze wereld en aan de andere vast gelooft, vergeldt geen kwaad met kwaad en is niet weerbarstig; maar hij is ook niet bang en schrikt niet. Ze kunnen immers alleen het ligchaam dooden, de ziel te dooden vermogen zij nietl En wat dan beteekent het ligchaam en het leven , als er van Christus sprake is ?

Neen , Andt ies, ge zoudt niet xijn gaan loopen ; ge zoudt voor Nero quot;de goede belijdenisquot; openlijk betuigd en uw hoofd hem toegestoken hebben.

En als ik uw hoofd had zien vallen — ik sta voor niets in, wie zou dat durven ? Maar mij dunkt, ik zou mijn das hebben los gemaakt en tot Nero hebben gezegd: quot;is dit uw eenige zegening, tyran, zegen dan ook mij.quot;

Yaarwel, beste Andries, en antwoord mij spoedig.

370

-ocr page 397-

t)E Wandsbeckër BODE.

Brief van den Pythagoreër Lysias aan Hipparchus.

Uit het Grieksch.

Ik had nooit kunnen denken dat, nadat Pythagoras de wereld verlaten had, het troepje zijner leerlingen zich van een scheiden en wij zoo van elkander zouden raken. Daar wij nu echter, tegen verwachting , als van een rijk beladen schip, dat op de onstuimige zee verongelukt is, de een hier, de ander daar, verstrooid zijn, is het mij een heilige pligt aan zijn verheven, goddelijke lessen indachtig te zijn, en geenszins de schatten der wijsheid ook daar aan te bieden, waar men zelfs in zijn droomen er nooit aan gedacht heeft zijn hart te zuiveren; want het staat ons niet vrij, hetgeen met zooveel moeite en inspanning is verworven, aan den eersten den besten prijs te geven; evenmin als de verborgenheden der Eleusinische godinnen aan de oningewijden mogen verraden worden. Die het doen, handelen, de een zoowel als de ander, tegen pligt tn geweten.

Ook betaamt het ons te bedenken hoe langen tijd wij besteed hebben, en hoe\'n zwaren strijd wij hebben moeten strijden om het in onze harten heimelijk opkomend onkruid uit te roeijen, totdat wij na verloop van vijf proefjaren rijp geacht werden aan zijn lessen deel fe nemen. Even als een huisschilder de voorwerpen, die hij wil verwen, vooraf afschraapt opdat ze de grondverw diep zullen aannemen en nimmer wéér los zullen laten , zoo wist ook die goddelijke man de vrienden der wijsbegeerte voor te bereiden, opdat bij niemand onder hen, die hij edel en braaf hoopte te maken, zijn leer aan den verkeerden man zou komen. Want het was geen ijdele leer , geen valschelijk geroemde kunst, die vele sophisten gebruiken om de jeugdige harten te verwarren en te bedsrven , zorider hun iets goeds en waars te geven ; maar hij had de kennis van goddelijke en menschelijke zaken, en verklaarde zich daarover. Deze zijn verklaringen misbruikten de sophisten, en spraken over verheven en vreemde dingen , die hun het hoofd op hol bragten en het vol eigenwaan en hoogmoed maakten , want hier viel een heilig zaad in een onheiligen, bedorven grond. Als men in een diepe , drabbige bron zuiver helder water giet, wordt het slijk in beweging gebragt en het heldere water troebel gemaakt en onrein : evenzoo gaat het met deze leer en de leerlingen.

De doornen en distelen in het hart en het verstand der menschen, die niet behoorlijk ingewijd en gereinigd zijn, smoren in hen al het edele, goede en geestelijke , dat volgens den uiterlijken schijn ontwikkeld wordt. Maar deze doornen en distels zijn de vele en verschillende kwade neigingen en lusten , die by hen de overhand hebben gekregen en de rede belemmeren en niet aan \'t woord laten komen; men moet dus het bosch , waar die monsters zich ophouden, te vuur en te zwaard en op alle mogelijke wijzen zien te verwoesten en uit te roeijen , de rede van deze dwingelanden verlossen , en er dan iets goeds en edels voor in de plaats stellen.

Wat gij van ganscher harte en met liefde geleerd hebt, edele Hipparchus, hebt ge niet in praktijk gebragt, toen ge de Siciliaan-sche lekkernijen weêr rijt gaan proeven, dat ge niet op nieuw hadt

23 *

371

-ocr page 398-

BE WANDSBECKER BODE.

moeten doen. Men verhaalt ook , dat gij ten aanhoore van iedereen lessen van wijsbegeerte geeft, \'t geen Pythagoras niet deed en niet wilde dat gedaan zou worden. Aan zijn dochter Damo heeft hij zijn lessen der wijsheid nagelaten met het bevel ze aan niemand buiten den kring mede te dealen , en zij heeft het ook niet willen doen , ofschoon haar groote schatten werden aangeboden, en zij heeft armoede en haar vaders bevel op hooger prijs gesteld dan goud en alle rijkdommen. Naar men zegt heeft zij aan haar dochter Bistalia hetzelfde bevel gegeven.

r En zullen wij dan, die mannen zijn, gewetenloos tegen onzen leermeester handelen en verraders worden van ons verbond?

Daarom , als ge u bedenkt en verandert, zal ik mij opregt verheugen ; zoo niet, dan zijt ge dood voor mij.

Spreuken van den Pythagoreër Demophilus,

Uit het Grieksch.

Bedenk altijd, dat wat ook uw ligchaam en ziel voor heeft en doet, God u ziet en tegenwoordig is.

Niet giften en offers vereeren God, en tempelversiering versiert hem niet. Maar een goddelijke gezindheid vereenigt ons naauw met hem ; want soort zoekt gaarne soort.

De mensch , die naakt en onbedekt in deze wereld gezonden is, moet hem , die hem gezonden heeft, naakt en onbedekt aanroèpen ; want God verhoort de prachtig uitgedoschten niet.

Een praatachtig, ijdal mensch , die bij het altaar bidt en offert, ontheiligt het altaar. De wijze alleen is een priester; hij alleen is God welgevallig, en hij alleen weet hoe te bidden en te offeren.

Wijsheid is het licht, dat de ziel beschijnt, als zij van den schadelijken invloed des ligchaams bevrijd is.

Beoordeel een mensch liever naar zijn handelingen, dan naar zijn woorden; want vele handelen slecht en spreken uitmuntend.

Doe wat ge voor billijk houdt, al wordt ge er ook niet om geprezen ; want de wereld is een slechte regter over goede daden.

In tegenwoordigheid van kwalijk gezinde lieden over God te spreken is onaangenaam ; want gij kunt hun zonder gevaar niet zeggen wat waarheid, noch wat geen waarheid is.

Noem niet spoedig iemand gelukkig, die op vrienden, kinderen, of met één woord op bezitting steunt, die slechts gedeeltelijk gelukkig maakt; want al deze zaken zijn onzeker en onbestendig. Maar op zich zeiven en op God zich te verlaten, is vast en. duurzaam.

Hij is een werkelijk wijs en voorzigtig mensch , die zich voor zijn ziel zooveel last getroost, als anderen het voor hun ligchaam doen.

Het bezit van de ware goederen wordt zonder het zweet des aan-schijns niet verkregen.

Houd voornamelijk voor een onfeilbaar goed datgene, dat als ge \'_t aan anderen meêdeelt, voor u niet af- maar toeneemt.

372

-ocr page 399-

PE WA.NDSBECKER BODE. 373

Wees overtuigd, dat niets uw eigendom is dat ge niet binnen in u hebt.

Niemand is vrij , die niet zich zeiven beheerscht.

Daar wij uit God zijn voortgekomen en van hem afstammen, moeten wij ons vast aan onze wortels aansluiten en houden ; want de beeken der wateren verdroogen en de planten der aarde verdorren , zoodra zij van hun bronnen en wortels gescheiden worden.

Het is onmogelijk, dat een en dezelfde mensch te gelijker tijd deze wereld en God kan dienen.

OVER HET GEWETEN.

In brieven aan Andries.

Eerste brief.

Ja zeker, waarde Andries, is mij uw ?chrijven over het geweten hoogst wolkom. Ik wissel gaarne gedachten met u en vooral over zaken , die vriend en vijand aangaan.

Schrijf maar zoo dikwijls en zooveel ge wilt en ik zal u antwoorden , zoo goed ik kan.

En al kunn n wij over dit onderwerp niet veel nieuws schrijven en antwoorden , het oude toch , dat wij en alle menschen er van weten , komt bij die gelegenheid weêr eens in omloop en ter sprake. En het kan niet anders, of daar moeten we eenig nut van hebban.

Natuurlijk zullen er bij deze briefwisseling gevallen voorkomen, waarbij men niets achter mag houden, maar met al wat men op den grond van zijn hart heeft, voor den dag moet komen. Maar ge kent mijn inboedel reeds vrij goed , en ik zal mij niet schamen u\'de gebroken potten en pannen nog eens op nieuw te laten zien.

Ik wacht dus uw brieven af.

Tweede brief.

Ja, ontegenzeggelijk behoort het woord ycweten tot die klasse van woorden , van welke onze vriend Pascal zegt, dat iedereen hun be-teekenis van zelf weet, en er door verklaring niets meer van zou begrijpen ; maar toch , geloot ik , kan men nog wel het een of ander-tot toelichting er voor opzoeken.

Geweten is bewustzijn , maar bewustzijn is nog niet altijd geioeten ; er is geen geweten denkbaar zonder den boom dei- kennis des goeds en des kwaads. Van een engel (\'es hemels kan men b. v. niet zeggen , dat hij een geweten heeft, want hij kent slechts ééne wet, die van het goede. Zelfs van God kan men het niet zeggen. God kent wel het kwado , maar het bestaat niet voor hem , en hij heeft, een verschansing om zich hoen waardoor het terug gehouden, en alle gemeenschap er van met hem afgesneden wordt.

-ocr page 400-

DE WANDS13ECKER BODE.

De raensch alleen heeft twee wetten in zich, eene, gelijk Paulus zogl , quot;in hel gemoedquot; en de andere quot;in het ligchaam de ééne: de inwendige mensch of de geestelijke wet, die van nature onveranderlijk is en quot;lust heeft voor het onveranderlijke. het onzigtbare, het onvei gankelijke en de andere quot;de zinnelijke wet, die van nature ver anderlijk is, en het veranderlijke, het zigtbare en vergankelijke aankleeft en \'niets verstaat van den geest Gods.quot;

Gelijk vuur en water, zoo lang zij hun natuur blijven behouden, niet in hetzelfde voorwerp kunnen bestaan , zoo zijn deze twee wetten in den mensch onbestaanbaar. En daarom is de mensch, van een vrouw geboren , met zich zeiven in strijd, en is er geen vrede in hem, want hij moest meester zijn over de zinnelijke wet en niet haar slaaf; en hij weet hoe het met hem staat.

Het bewustzijn dezer slavernij is kwaad geweten in algemeenen zin. Goed geweten is het bewustzijn van deze niet-dienstbaarheid, en houdt het midden tusschen kwaad geweten en de vrijheid, of de herstelling des menschen.

Maar dit zijn nu niets dan woorden en de mensch gevoelt veel beter , wat het geweten is ; en gevoelt hij het niet, zoo veel te erger vöor hem. Noodwendig moet het geweten eenmaal in hem gestameld hebben en stond het in zijn magt die stem aan te moedigen of te ondei drukken ; want zoodia de mensch op de indrukken van zijn betere natuur geen acht geeft, of aan de slechtere de teugels geheel vrij laat, spreekt het geweten al zachter en zachter en zwijgt het eindelijk geheel en al; maar het zwijgt slechts, en ontwaakt eenmaal, plotseling en verschrikkelijk.

In \'t najaar is het weêr onstuimig, in den winter is het stiller, als namelijk en omdat de koude de bovenhand over de warmte heeft verkregen ; maar de warmte is daarom geenszins te niet gedaan , zij sluimert slechts en stoot, als zij plotseling door de warmte gewekt woidt, de koude met des te meer kracht terug. De booswicht kan zijn lot niet ontgaan. Het geweten is een deel van zijn wezen en volgt hem zelfs uit deze wereld naar de andere ; en totdat hij ontwaakt , beangst en kwelt hem altijd de toekomst, die hem verbeidt.

Cromwell en zijn bondgenooten lachten over den koningsmoord, en trokken bij het onderteekenen van het doodvonnis gezigten tegen elkander ; maar in vervolg van tijd voorspelde hij er zich niets goeds meer van ; hij sliep haast geen twee nachten achtereenvolgens in hetzelfde bed en dezelfde kamer, en wij zijn er niet bij geweest toen hem in gindsche wereld weêrvoer wat hij in deze duchtte.

De Heilige Schrift leert «n staaft ook dat plotseling en bang ontwaken van een slecht geweten; maar gelijk ze in \'t algemeen pleegt te onderrichten , niet door leerstellingen , maar door geschiedenissen en feiten , die veel krachtiger werken en eer tot het hart spreken , zoo doet zij ook hier. Neem b. v. slechts hetgeen zij van Judas, den verrader, verhaalt, toen hem over \'tgeen hij gedaan had de oogen geopend waren. In den angst zijns harten liep hij rond , zocht troost in den tempel , bekende en betuigde den hooge-priesters en ouderlingen, dat hij onschuldig bloed had veriaden , bragt hun de zilverlingen terug , en wierp ze , toen die booswichten

374

-ocr page 401-

DE WANDSBKCKER BODE.

ze niet wilden aannemen, verre van zich in den tempel, ©m er maar van af te zijn , of dat hem mogelijk nog eenige verzachting zou kunnen geven; maar hij vond er geen baat bij, verliet den tempel weer even ongetroost, en keerde terug naar de plaats van waar hij gekomen was. — En tnen hij nergens troost kon vinden , en zijn leven niet langer voortslepen wilde, nam hij zijn toevlucht tot den strik en hing zich op.

En hij is midden opgebarsten en al zijn ingewanden zijn uitgestort; hetzij de in hem woelende angst hem het ligchaam van een heeft doen springen, of een andere natuurlijke oorzaak; want de evangelisten ve-melden in hun geschiedenis deze bijzonderheid niet, en Petrus rnaakt er slechts met een enkel woord gewag van.

Derde brief.

Ge hebt gelijk , Andries , de vraag hoe het mogelijk is een f/ocd (jnoeten te Jiebben, laat zich niet zoo gemakkelijk beantwoorden ; en hoe langer men er over peinst en nadenkt, hoe moeijelijker en lastiger het wordt.

Menigeen spreekt van een goed geweten, als hij zich geen schand-of misdaad te wijten heeft; maar het goede geweten hangt niet zoo zeer af van enkele, op zich zelve staande handelingen , als veel meer van het geheele inwendige bestaan en de gezindheid van den mensch.

Adam was naar het beeld Gods geschapen, en zijn wil was; aan God zich te hechten , en Hem boven alles te vreezen , lief te hebben en te vertrouwen. Toen hij zijn vrijheid misbruikte en aan iets anders zich meer hechtte en daarin grooter vertrouwen stelde, werd hij aan de zinnelijke wet onderworpen. — En hij verwekte zonen en dochteren , die zijn beeld gelijkvormig waren.

Bij dezen gemoedstoestand des rnenschen nu , als hij namelijk aan de zinnelijke wet onderworpen en haar gehoorzaam is, strijdt en werkt in hem iedere handeling, in gedachten, of woorden, of daden, tegen de betere wet, en maakt op die wijze het kwade geweten. Hoe is dan een goed geweten mogelijk , en hoe kan het ooit in den mensch gevonden worden ?

Vierde brief.

Ongetwijfeld ! quot;Er is geene verdoemenis voor degenen, die niet naar het vleesch wandelen , maar naar den geest.\'

Doch zoo wandelen en kunnen slechts wandelen zij , die, gelijk Paulus zegt, quot;de wet des levens des geeste-r in Jezus Christus heeft vrij gemaakt van de wet der zonde en des doods,\' die dus werkelijk wedergeboren zijn.

Daartoe kan de mensch geraken, en daarvoor is hij op aarde.

Maar daartoe geraken toch weinigen ! —

De menlt;chen bekommeren zich niet altijd zeer veel om de betere wet, en zelfs zij , die er zich om bekommeren , en die er zich aan

375

-ocr page 402-

DE WANDSBECKER BODE.

gelogen laten liggen, door den geest de werken des vleesches te dooden, zelfs zij zijn niet geheel vrij van de wet der zonde en des doods, en niet geestelijk gezind.

Men meent wel op sommige tijden geestelijk gezind te zijn en alleen het onzigtbare lief te hebben , maar zelfmisleiding duurt niet lang, en men bemerkt al spoedig, dat men eigenlijk het zigtbare e.i tijdelijke bedoeld heeft.

Maar waar en hoe is dan raad te vinden voor een goed geweten ? Voor de gezonden en sterken , Andries, is geen raad, want de regt-•vaardigheid Gods is onverbiddelijk. Maar voor de kranken.

Nadat Mozes hemel en aarde voor het volk tot getuigen aangeroepen en hun voorspeld had, hoe zij, als zij den Heer vergaten, onder de volkeren der aai de verstrooid zouden worden om een gering volk te zijn onder de heidenen , en goden te dienen , die het handenwerk van menschen zijn, hout en steen, die zien noch hooien, gaat hij voort: \'Maar zoo gij aldaar den Heer, uw God zult zoeken, zult gij Hem vinden , waar gij Hem met geheel uw hart en geheel uw zii\'1 zoeken zult. — Want de Heer, uw God, is barmhartig en zal u niet laten verderven.

Toen Adam gevallen was, en quot;zich \' met zijn vrouw voor het aangezicht van den Heere God, in het midden van het geboomte des hofs , verbergde,quot; liet God door zijn vrees en berouw zich ver-mui wen , en beloofde hem , bij zijn val, den helper, die hem oprigtcn zou.

Toen de verloren zoon tot zich zeiven kwam en opstond om naar zijn vader te gaan , zag hem zijn vader , toen hij nog ver was , en hij werd met innerlijke ontferming bewogen , viel hem om den hals, en kuste hem.

Zie , Andries , daar , maar ook daar alleen vertoont zich voor ons de mogelijkheid een goed geweten te krijgen, voor ons en voor allen, die nog niet opgerigt, maai\' nog slechts op weg tot de oprigting zijn.

De slaaf kan de keten niet van zich afschudden , maar met de keten aan de handen kan hij tot zijn vader willen gaan.

Doch die ernstige begeerte om tot zich zeiven te keeren, dat opregt verlangen om tot zijn vader te willen gaan , staat den mensch niet zoo geheel vrij. Joh. VI, 44.

Deze reine zin ligt in het gemoed van ieder mensch , en het vergankelijke kan door het onvergankelijke overwonnen en vernietigd worden ; maar de bron is diep en het putten is geen gemakkelijk en- onbeduidend werk.

Intusschen kon de mensch in een zaak van zoo hocg belang voor hom niet geheel werkeloos blijven; zijn natuur dreef hem aanhoudend en onweerstaanbaar, naar hulp en redding om te zien.

De godsdienst alleen weet hier raad te schaffen ; en daar alle godsdiensten, midilellijk of onmiddellijk, min of meer gewijzigd, van een en dezelfde afstammen , is het niet te verwonderen , dat op dit gebied alle werkzaamheid der menschen zich op de godsdienst gerigt heeft, en al hun inrigtingen en stelsels, bijna dooi gaans, in dit opzigt een godsdienstig karakter hebben. Zeno en aijn school

37amp;

-ocr page 403-

DE WANDSBECKER BODE.

mag hierop welligCallMn een\'uitzondering maken, want Pythagoras althans had ook uit godsdienstige bronnen geput.

Hoe dit dan ook zijn moge, de menschen konden bij een zaak van zoo groot belang voor hen niet werkeloos blijven ; en zelfj wei d hier geen geleerden en diepzinnigen voorgang vereischt; iedereen voelde duidelijk in zich zelf, dat de zinnelijke wet tegen de geestelijke wet in hem zich verzette. Ook dacht en hoopte hij misschien, dat door verzwakking van den tegenstand de kracht zich verheffen en de vroeger vermelde reine zin te voorschijn treden zou, en sloeg handen aan het werk.

En van daar dan in alle landen en \'door alle tijden heen die gymnosophisten , jammabo\'s, stoicynen , monniken , kluizenaars, asceten , therapeuten, stiliten enz. De weg van binnen naar buiten was niet bekend , en daarom zocht de mensch van buiten naar binnen, en beproefde er zijn krachten aan.

Het is hoogst belangrijk , en beloont de moeite wel, de geschiedenis dier proeven, die in alle tijden en bij alle volkeren genomen zijn, te bestudeeren; na te gaan, hoe de menschen op zoo vele verschillende wijzen aan het slot gedraaid en gemorreld hebben , nu eens met meer dan met minder overleg; maar toch altijd in een zaak, die ons meer van nabij aangaat, dan zoo vele andere dingen, die hoog staan aangeschreven en wijd en zijd beroemd zijn. En ik kan er u uit proeven , Andi iss , dat ge u niet in de war laat brengen en aan ernst boven gekheid de voorkeur geeft.

Spreek daarom altijd met mij over die dingen ; ik hoor ook niet tot de verlichten , en zoek liever de waarheid in woestijnen en afgelegen oorden , dan bij de sophisten ; ik houd er ook wel van de Jammabo\'s rnet de Fusi en Fikoosan in de eenzaamheid te hooren ringelen: menschelijke kracht en menschelijke onmagt zijn beide altijd treilend en aantrekkelijk Ik wil u dus volgen, gelijk gij in uw brieven voorgaat.

Uw bevinding, dat een besluit, hetwelk u vroeger moeite kostte , u na een bezoek in een ziekenhuis ligt viel, is zeer juist en waar; andere menschen gaat het ook zoo , pn daarom zoeken zij, die ernstig van aard zijn , vooral wanneer zij het met de een of andere neiging niet vinden kunnen, xulko of diergelijke gewaarwordingen , en daarom ook zegt de Heilige Schrift, dat het beter is in het klaaghuis te. gaan dan in het huis des maaltijds. Men weet zonder dat wel, dat de wereld een tranendal, en er aan jammer en ellende geen gebrek is; maar de persoonlijke indruk werkt geheel anders, en geeft een zekerheid van overtuiging , die men vroeger niet kende. Gelijk dan ook in andere zaken onze denkwijze en begrippen eerst dan eigenlijk denkwijze en begrippen worden als wij zelve er in betrokken zijn.

Wat gij over het op- en voorttrekken in den strijd tegen uzelven voorslaat, is niet voor eerslbeginnenden. Die hebben voor\'shands al werk genoeg om te zorgen , dat zij zich zeiven tot staan brengen en dat het mindere het betere niet met zich voortslepe. Want even als Eva, toen zij door de slang in een Pro en Contra zich liet verlokken, verloren was, en even als alle menschen, als zij met vleesch en bloed zich afgeven en aan \'t redeneren gaan, zoo goed

377

-ocr page 404-

DE WANDSBECKER BODE.

als verloren zijn, zoo is aan den anderen kant veel voor hen gewonnen , als zij slechts hnnne zinnelijke natuur in hagchelijke oogen-blikken tegen kunnen houden en tot staan brengen, om met de betere natuur in onderhandeling te treden.

Ik hei inner mij bij deze gelegenheid een krijgslist, die ge mij voor eenige jaren hebt aanbevolen: als men iets van iemand wil hebben of hem ergens toe overhalen , stuurt men vaak de geheele zaak in de war , als mén hem zoo maar op eens op het lijf valt. De natuur verzet zich tegen eiken dwang en kant er zich tegen aan. Zoo kant de mensch zich ook tegen het geweld aan , en het gelukt meestal veel beter en gemakkelijker, als men hern voorzigtig tracht te naderen , en met zachtheid , goede woorden , troostredenen enz. te bewerken. — En zoo , dacht gij , moesten we met ons zelve ook handelen. En ongetwijfeld zal die manier in zekere gevallen goede diensten bewijzen, voornamelijk om de oogenblikkelijke uitbarsting tegen te gaan; ook om ons te leeren kwade gewoonten af te leggen enz.; maar volkomen genezing bewerkt zij niet. Intusschen kan ze als een slaapdr ank dienen, totdat de krachten zich verzameld hebben. — Laat mij nu tot uw brief van gister en terugkeeren.

Gij schijnt een groot voorstander te zijn van de voorloopkje maatregelen , en neemt alle menschen onder uw bescherming, die alle gevallen , die zich in het leven zouden kunnen voor doen , met zorg vooruit ber ekenen en zich een wel uitgewerkt plan maken , hoe zij in ieder e omstandigheid zich gedr agen , wat zij doen en laten zullen.

Ik kan het niet in u afkeur en. De zinnelijke indruk is, vooral wanneer hij onverwacht en onvoorzien zich doet gevoelen, dikwijls zeer gevaarlijk , en men kan het niet ander s dan prijzen , als men er zich op voorbereidt en een plan maakt ; maar fieholpen is men er niet meê; zoo\'n plan wor dt te huis en ver van den vijand af gemaakt, als de uitvoering er van niet zeer moeijelijk schijnt; maar in het veld en tegenover den vijand is het anders ; daar wordt het plan in de war gestuurd , en dat doet den moed zinken , en maakt ons, daar het zich zoo dikwijls herhaalt, eindelijk neêrslagtig en bevr eesd voor God. En dat is treurig en zou ons van hem kunnen verwijderen.

Ge meent, en te regt, dat men de snaren niet te sterk spannen, maar liever beginnen moet met Ie bestrijden waartoe men krachten heeft , om vervolgens verder en verder te kunnen gaan. Dat is nu zeker wel waar, maar bij velen is dat langzaam aan niet doelmatig en Miner va lei het gansch anders aan toen zij Telemachus van Calypso los wilde maken. Zij stortte hem van de rotsen in de zee.

En zoo hebben ook zij gedacht, die over hun zinnelijken mensch den staf gebroken, en aan het zinnelijke genot voor goed vaarwel gezegd hebben. De een en andere zinnelijke genieting kan men ligt opgeven, zoolang de deur voor andere nog open blijft, of er althans een tijd bepaald is; maar geheel het zinnelijk genot en voor altijd vaarwel te zeggen , dat kan niet iedereen.

\'t Is nu wel \'s werelds gewoonte deze menschen, en bovenal de stichter s en br oeders van geestelijke orden , zonder omwegen te veroordeelen en te verachten, en ze van dweepzucht, ijdelheid eu

378

-ocr page 405-

DE WANDSBECKER BODE.

dwaasheid te beschuldigen , en het is ook niet onwaarschijnlijk, dat bij Telen van hen iets van dien aai d er onder geloopen heeft, en dat menschenkennis en omzigtigheid bij het opnemen aan de meesten van hen veel moeite had kunnen en had moeten besparen; maar ligtgeloovigheid fen te hoog gespannen verwachting aan den eenen kant, en zwakheid, overhaasting en zucht om proselieten te maken aan den anderen , zijn den mensch als ingeboren. En welk genootschap , zelfs het christelijke niet uitgezonderd, zou niet zoodanige misstappen begaan en daardoor zijn val voorbereid hebben ?

Wie zoo iets onderneemt en geen bepaalden drang in zich gevoelt en levendig weet te houden, brengt noodzakelijk zich zeiven en anderen in verlegenheid, en er kan niets anders dan wanorde , verwarring en verkeerdheid uit voortkomen , gelijk de ondervinding dftn ook voldoende geleerd en bewezen heeft; en in zulke gevallen kan het nuttig zijn , dat een wijze regering tusschen beide komt. Want als de roeping door de beproeving en de verloochening nog eerst geboren en voortgebi agt zal moeten worden, ziet het er met de zaak treurig uit en gelukt zij zelden ; brengt daarentegen de roeping zelve de beproevingen en verloocheningen voort, zoodat men ze met lust en liefde zich oplegt , dan gelukt het beter. Op de roeping komt het aan, op den honger en dorst naar God; de werken zijn geen duit waard En duidelijk is het wat een zoodanige honger en dorst kunnen uiti igten en tot stand brengen , en wat zij in alle tijden en onder alle volken uitgerigt en tot stand gebragt hebben. Wel is waar maar zeldzaam ; want de ware heiligen zijn de diamanten in vergelijking met de ontzettende menigte keisteenen.

Eigenlijk moest niemand een orde tot oprigting van andere men-schen stichten , dan wie eerst zelf opgerigt was en aldus zijn natuur-genooten wezenlijk zou kunnen verder brengen. En over zoo iemand past het ons niet te oordeelen of te redeneren.

Maar wie zou zoo maar zonder omwegen alle ordestichters willen veroordeelen en verachten ? Toegegeven dat zij soms onbezonnen en overdreven gehandeld hebben ; de most immers gist ook en bruist en schuimt voor hij, wijn wordt; of hebben dan alle andere mensehen, wijsgeeren en niet wijsgeeren , zich altijd bezonnen en nooit overspannen ; of liever hebben zij zich niet dikwijls maar al te veel bezonnen en de paarden omgespannen ? Velen zeker, die veroordeelen en verachten , meenen het zoo kwaad niet; ze praten anderen maar na , omdat zij zich schamen minder dan deze te zijn. Wie van die schaamie zich vi ij heeft gemaakt, wie niets is en niets zijn wil, die ge«ft zich om der nuttigheid wille over, is verstandig, en slaat den goeden weg in.

Vijfde brief.

De spijs voorzeker maakt ons Gode niet aangenaam. Eten wij, dan zullen wij daarom niet beter zijn ; eten wij niet, wij zullen er niet slechter om wezen. Maar God bedient zich dikwijls van uitwendige omstandigheden om iemand op den goeden weg te brengen, on door den zamenloop van zoodanige omstandigheden begunstigt hij

379

-ocr page 406-

DE WANDSBECKER BOTIE.

don eenen mensch boven den anderen. Als nu iemand, die verlangt opgerigt te worden , dat ziet en hoort, maar in het gewone leven de cene dag na den anderen verloopt zonder dat hij het doel een schrede nader komt; als hij in de Heilige Schrift leest: quot;dat dié in Christus zijn, hun vleesch kruisigen, tegelijk met de lusten en begeerten ; dat wie aan het ligchaatn lijdt, van de zonden losraakt; dat het kruis tot God leidt enz. ,quot; en er echter geen kruis tot hem komen wil, zou men hem toch kunnen vergeven , als hij , in plaats van de schikkingen van God af te wachten , zelf wil schikken, en streng op zich zeiven waken , vasten en bidden.

Er zijn er velen, Andries, die het vasten als zoodanig verwerpen, maar daarmede is het nog niet veroordeeld ; men verwerpt al heel gemakkelijk, wat men niet gaarne doet, en misbruik is overal te vinden. Altijd matig te zijn , zeggen zij , is beter dan somtijds te vasten ; ik ben het volkomen met hen eens; maar aangezien de meeste menschen altijd niet matig zijn , is het toch zoo kwaad niet somtijds te laten zien : wie baas is in huis , en te onderzoeken , of er soms gedurende zoo\'n tusschen-regering ook iets nieuws voorvalt; bovendien is de mensch dikwijls in gevaar en op den weg om overmoedig en brooddronken te worden ; voor zoo iemand nu is het noodig en nuttig tevens den een of anderen last op het hart te hebben ; en als de lieve God het schip niet bevracht, moet men ballast innemen; men vaart er des te beter en Ie veiliger door. Hoe dikwijls vast niet een denker, zoo als Newton , om zijn waarnemingen beter te kunnen nagaan en er minder in gestoord te worden ; en waarom zou dan een ander niet vasten ten gelieve van zijne beschouwingen , die toch welligt ook niet te verachten zijn ?

In het eten of niet-eten kan zeker niets liggen , dat begrijpt men terstond zonder veel onkosten van diep- en scherpzinnigheid, en een bepaalde vaste dag, die maar half en met ontevredenheid en tegenzin gehouden wordt, kan moeijelijk wonderen wei ken. Intusschen bepalen de priesters en regeringen van alle tijden en alle volken zoodanige vastendagen ; en in den regel gaan, \'t geen vrij vreemd is, strenge vasten en klaagtoonen aan een vrolijk feest vooraf, zooals bij de Joden de lange nacht voor het Loofhuttenfeest, bij de Turken de Ramadan voor de Bairam, bij de oude Syriërs de Planctus en Ejidalus voor de Tripudia van het Adonisfeest enz.

De stichters moeten toch hun redenen daarvoor hebben gehad en ook waarschijnlijk zoodanige dagen , volgens het bepaalde voorschrift gevierd , noodig en nuttig geoordeeld en er goede gevolgen van verwacht hebben. De Heilige Schrift levert ook verscheiden voorbeelden waar goede gevolgen er mede ver bonden worden. 1) En Christus zelf geeft uitvoerige voorschr iften voor de wijze , waarop men behoort te vasten , 2) en kende aan het vasten en bidden eene bijzondere kracht toe. 3)

380

Nu zou ongetwijfeld, om op onze zonderlingen ter ug te komen, een mensch ook wel midden in de wereld streng tegen zich zeiven kunnen zijn , en bij zich aan huis kunnen vasten en bidden ; maar als hij dacht en voor zich sle overtuiging had , dat de oprigting in

)) Jonas lil. Hand. X, 30. 2) Matth. VI, 1G—18. 3) Mate. IX, 29.

-ocr page 407-

DÉ WANDSBECKER BODE.

de eenzaamheid en afzondering van de wereld gemakkelijker voor hem was, en minder bezwaren zou opleveren indien hij quot;vooraf neder-zat en de kosten berekende, of hij de middelen had om zijn plan te voltooijenquot; en door zelfverloochening beproefde de slechtere natuur te onderdrukken en de betere te verheffen, moest men hem toch daarom niet verachten ; veelmeer had men zulke menschen moeten vereeren als de wezenlijke aankweekers en bevorderaars der pruclische psychologie, wier welgemeende, ernstige pogingen en bevindingen geheel andere uitkomsten beloven en kunnen geven, dan de tafelgesprekken der wijsgeeren.

Gebrek en ontbering passen over \'t algemeen den mensch veel beter, dan overvloed en vol genot. Hoe minder behoefte de mensch heeft, zei Socrates, des te nader komt hij bij de Goden. En er zijn gedachten en gewaarwordingen, die in een vette aarde niet gedijen.

Van den anderen kant is op deze wegen , zoodra zij niet naar het doel heenvoeren, groot gevaar dat zij ons eigengeregtigheid zoekend» en ingebeeld zuilen maken. De natuur wil niet om niets werken en gewerkt hebben, en dat niet alleen bij de eenvoudigen en onver-lichten , maar ook in dezelfde mate, bij de verstandigen en verlichten.

En dit kan ook wel het geval en de fout bij de Stoïcijnen zijn geweest; hun gezindheid en hun daden waren edel en voortreffelijk , de opofferingen groot, die zij op het altaar hunner wijsbegeerte bragten , maar zij wilden hpt vuur met hun eigen staal en steen aanslaan , zij wilden zich zelve redden en helpen, en dat gaat niet. Intusschen, al vergisten zij zich in dit opzigt, zij pakten de zaak toch bij het rechte einde aan; het was hun ernst en zij spaarden geen moeite. Zij stegen te paard of in den wagen , of begaven zich te voet op weg om in het beloofde land te komen, terwijl anderen het zich makkelijker wilden maken , en , zonder van hun leuningstoel op te staan , zich er door bespiegelingen in wilden redeneren.

Zesde brief.

Dat is Juist ook mijn gevoelen, Andries. Alle wegen, die tot iets ernstigs leiden , zijn niet gebaand en aangenaam , en zoo moge dan een ieder den weg gaan , die hem het beste aanstaat ; ieder is zich zeiven het naaste, en moet voor zich verantwoording geven; wat gaan andere menschen hem aan? Daarom laat ieder zijn weg gaan en doen , wat hem goed dunkt.

Ik voor mij , Andries, vind mijn rekening niet bij dat plannen maken op zigt en die angstige bezorgdheid ; ik vind veel meer baat bij een inwendigen , volgehouden wensch , en daarom wil ik liever voor de gevallen , die soms zouden kunnen plaats hebben , de oogen sluiten, en haat maar altijd het kwade en doe afstand , volgens Luthers kernachtig doopformulier , van den duivel en al zijn werken en drijven, om zoo aan het kwade in mij afbreuk te doen en het uit mij te verjagen. Als de wateren van den grooten stroom verminderen , verdroegen de kleine beeken , die uit hem voortkomen, van zelve. En komen dan die onvoorziene gevallen , welnu , ik bied

38^

-ocr page 408-

DIS WANDSBECKER Bot)Ë.

ze het hoofd, zoo goed ik kan, en gaat het dan niet, zooals ik wilde en het behoorde te gaan, dan ben ik er verdrietig over. Maar ik trek mij de haren niet uit het hoofd en neem het maar niet al te zwaar op.

Dit moet ge nu niet zoo verstaan , alsof men alles maar moest laten begaan, zonder te strijden of weerstand te bieden ; integendeel men moet weerstand bieden quot;tot den bloede toezegt de Heilige Schrift; alleen men moet vim zich zeiven niet te veel verwachten, zich niet verhoovaardigen op de kracht van zijn strijdros, niet sterk willen zijn, en liever quot;sterk zijn, als men zwak is.quot;

Die zich volmaakt zondenvrij waant, hoont de waarheid : en quot;de hoeren en tollenaars zullen eerder in \'t koningrijk der hemelen komen;quot; maar die zich op de borst slaat en de oogen zelfs niet ten hemel durft opiigten, bewijst haar de verschuldigde eer en maakt haar den weg gemakkelijk.

Ootmoed is de hoeksteen van alle deugd, en God bouwt op geen anderen. Wij hebben gezondigd, wij zijn vleesch en bloed, dat moeten wij weten en nooit uit het oog verliezen. Onze ondeugden scheiden ons en God van elkander, en onze eigen zwakke wil kan, aan zich zeiven overgelaten, de scheidsmuur, die daardoor tusschen God en ons opgerigt is, niet omver halen en zich een weg tot Hem openen; hij kan alleen wenschen; niets dan wenschen en hopen ; hij, bij wien God den wil krachtig maakt, komt er zonder moeite; wij anderen moeten door voortdurende inspanning raad weten te schaffen en onzen wil versterken en oefenen; want in het willen alleen is raad en anders nergens.

Een ieder moge nu vrij zijn eigen manier hebben om zijn wil te versterken en te oefenen, maar voor allen is ernst en volharding noodzakelijk , want de zinnelijke natuur, die bij allen de g-oote hinderpaal is, wordt moeijelijk overwonnen ; haar groeijen voor één afgeslagen hoofd terstond weêr drie andere in de plaats aan ; en de mensch is haar vriend , spreekt haar altijd voor , en is gevat en slim om kunstjes en uitvlugten te vinden om haar te redden.

Bij voorbeeld als een lust in ons zich verheft en men gevoelt en overtuigd is, dat die lust de betere wet in ons verkracht en met haar onbestaanbaar is, wil men die onbestaanbaarheid niet erkennen, en zoekt men beide krachten met verontschuldigingen en goede woorden van een te houden, zoodat zij elkander niet onmiddellijk aanraken en handgemeen worden. De lafhartige vreest een beslissenden slag en vermijdt daarom het strijdperk; maar men moet den beslissenden slag juist verlangen, en in zijn binnenkamer, of\'s nachts op zijn legerstede , de twee vijandelijke magten tegen elkander laten oprukken, ze beide in zijn hart als quot;t ware opsluiten, en zoo lang tegen elkander laten worstelen en kampen, totdat men voor zich zeiven innig overtuigd is , dat de betere wet gezegevierd heeft, en zij ons waar gevoelen en onze ware gezindheid is

Met deze eerste overwinning is veel, maar lang niet alles verkregen. Deze gezindheid raakt weêr aan \'t wankelen en verflaauwt; maar dagelijks en bij iedere aanleiding moet er gestreden en overwonnen worden, zoo dikwijls en zoolang, tot dat die gezindheid bij

-ocr page 409-

faÈ WANDSBECKEÜ BODE.

ons te huis is geworden , en zoo vast en blijvend is, als in de natuur van een eik de drang om te gt oeijen, dien wind en weer en andere uitwendige omstandigheden wel kunnen tegen gaan en belemmeren, maar zoo lang de eik bestaat, niet bij magt zijn te vernietigen.

Als de menscb dit bezit, als hij in waarheid zeggen kan: quot;ik wil niet voor mij zeiven leven ; ik zou gaarne het verhevene en goede bereiken, als mij dit echter niet toegedacht is, het lage en slechte wil ik niet; slaaf wil ik niet zijn als de mensch dit onder iedere omstandigheid zeggen kan, dan is hij digt bij het goede geweten, tot op de in zijn vroegere levensjaren begane fouten en misstappen na, tot op de gepleegde beleediging Gods na, die niet ongedaan kan gemaakt worden.

Wanneer wij een i egtschapen mensch beleedigd hebben, gevoelt hij zich beleedigd , en een fijngevoelig hart kan het niet vergeten. Berouw en tijd genezen de wonde wel, maar het lidteeken blijft en schijnt nog altijd iets van ons te vorderen. En hoe dan met die beleediging! — quot;Voor de gezonden en sterken is geen raad, want de geregtigheid Gods is onverbiddelijk.quot; Maar voor de kranken heeft God buiten hen om gedachten des vredes gehad en door een onuitsprekelijk groote verborgenheid zijn geregtigheid in zijn liefde verhuld. — De overspelige vrouw werd niet verdoemd, en de groote zondares mogt Zijn voeten kussen.

Kortom , met die gezindheid in hat hart en met het geloof aan den Verzoener onzer vijandschap, kan de mensch zonder volkomen opgeiigt te zijn een goed geweten hebben, en rustig afwachten dat hem door den hemel gegeven worden, wat de mensch voor zich zeiven niet nemen kan.

Zevende brief.

Nu , mijn goede Andries, gij kent het geluk van een goed geweten, en, als \'t God blieft, zijn er buiten u nog velen, die dat zelfde geluk kennen en in \'t geheim genieten, zonder dat andere menschen er iets van weten. Want een goed geweten in een mensch is als een juweel in een kiezelsteen ; het zit er wezenlijk in , maar gij ziet slechts den kiezelsteen, en het juweel bekommert zich om u niet.

Ik voel me altijd gelukkig, als ik een mensch ontmoet, die het gewoel en geraas zoekt te ontloopen en graag alleen is. Die, denk ik dan bij mij zeiven, heeft een goed geweten en laat de booze linzengeregten staan en gaat voorbij om naar zijn eigen huis te gaan, waar hij betere kost heeft en de tafel nooit ongedekt vindt.

Ongelukkig de mensch, die naar versti ooijing moet verlangen om zich maar eenigzins op de been te houden.

Maar ongelukkig, zevenwerf ongelukkig, die verstrooijing en bezigheid moet zoeken om zich zei ven te ontloopen! Hij vreest • alleen te zijn, want in de eenzaamheid en de stilte beweegt zich de worm, die niet sterft, even als de dieren des wouds \'s nachts zich bewegen en op roof uitgaan.

Zalig daarentegen is de mensch die met zich zelf in vrede leeft, en onder alle omstandigheden vrij en onversaagd op kan zien , en

-ocr page 410-

DÉ WANDSBECKÈtl BODti.

den blik rondom zich kan laten gaan. Op aarde bestaat geetl grooter geluk !

Andries 1 ach, dat wij ons zelve en anderen daar regt belust op konden maken!

Een woordje over cn tot den naatidoozen Schrijver der AANMERKINGEN,

op een Verhandeling van den WelEerw. Zeer Geleerden

J. L, CALLISEN. S.S. t.t. 1)

Over de waarde van de verlichting onzer eeuw,

Discite justitiam mouiti et non tcranere divos.

Over en Tot.

No. 1.

Onlangs zijn op 66 bladzijden in klein Octavo formaat, zonder naam van Schrijver of Uitgever, in het licht gekomen eenige quot;Aanmerkingen op een Verhandeling van den WelEerw. Zeer Geleerden Heer Johannes , Leonhard Callisen , Proeve over de waai de van do verlichting onzer eeuw.quot; Sirach. Hoofdst. V, vs. 14, 15.1795.

In dit bo\'ekje vindt men op bl. 32 de volgende plaats: quot;Mijn vijand is alleen hij, en mijn verklaarde vijand, die mij op mijn levenspad de fakkel, die mij voorlicht, wil uitblazen , of anderen te kennen geeft, dat ik een brandstichter ben.quot;

En daaronder staat een noot mij betreffende, als volgt:

quot;De heer Claudius heeft onlangs in de Nieuwe Hamburger Courant een fabel laten plaatsen, die zoowel wat vinding als wat inhoud betreft zeer merkwaardig is. Ze schijnt in een aanval van vrees voor het lezingen-houden van onzen tijd (gelijk hij zich zeer naief uitlaat) uitgedacht te zijn , en geeft zeer verstandige wenken.

quot;Men heeft den heer Claudius te hard beoordeeld. Sommigen waren van gevoelen dat de oude Wandsbecker Bode , daar hij sedert eenigen tijd een vrij vervelende kameraad was, maar alleen moest rondwandelen en zich vervelen; hij moest, zei men, zijn post als bode neerleggen en daar zou hij wèl aan doen ; maar uit spijt daarover heeft hij door een losgelaten beer de wegen onveilig willen maken en dat was niet aardig.

quot;Doch waarom die uitlegging? De heer Claudius verzon immers maar een fabel. Het ware van de zaak , het blad uit de geschiedenis

]) De heer Callisen was Ober-Consistorialratk cn General Superintendent. Beide kerkelijke waardighedea, bij ons onbekeud, htb ik om , zuovecl in mijn rermogen i«, germanismen te Tcrmijden, liever onvertaald geUteu.

DE VEKÏ,

384

-ocr page 411-

DE WANDSBECKER BODE.

der viervoetige dieren , waarop hot feit met historische getrouwheid wordt verhaald , is hem even goed als mij bekend.

quot;Een oude , geestige baviaan , die door zijn potsen aanzienlijken en geringen een tijdlang mei vrij goeden uitslag vrolijk had gemaakt, had het verdriet te bemerken , dat zijn voormalig publiek , van de laffe goochelaarskunstjes oververzadigd, meer smaak voor ernstige zaken begon te krijgen ; hij wilde daarom ook hierin zijn krachten beproeven ; maar zijn ernst was, zoodra hij zich aan \'t redeneren zotte, nog treuriger om aan te hooren , dan zijn vroegere lafheden , en het medelijdend schouderophalen van het geheele dierenrijk gaf hom duidelijk genoeg te verstaan , dat hij niets beter doen kon dan zwijgen.

quot;Nu werd de baviaan boos en in een regeringsblad drong hij schaamteloos aan op de benoeming van een censor Brombeer, die aan het onbehoorlijk redeneren paal en perk stellen en zijn grappen , die van den baviaan namelijk , zoo mogelijk weêr in de mode brengen zou. De zaak kwam aan het hof ter sprake. Een oude, wijze olifant, — zijn naam zal nog lang met eerbied in onze goschied-boeken vermeld worden — had den prijzenswaardigen moed, tegen dit verzoek , dat door het geheele apengeslacht — ook de tijgers stemden er voor — ondersteund werd, met vuur te spreken. Hij stelde het onverstandige van den voorgestelden maatregel met zoo vele en zoo krachtige gronden in het licht, dat de leeuw nu eens voor altijd besloot — en hij zal er zich wel bij bevinden — de bespottelijke invallen en de boosaardige wonken van een baviaan te houden voor hetgeen ze zijn , voor verachtelijke giillen.\'\'

Over al te groote beleefdheid heb ik mij niet te beklagen.

Het kan heel wel gebeuren, dat ik sedert eenigen tijd een vej-velende kameraad bon ; ik ben nooit heel aardig geweest, en hob bovendien nog andere gebreken en fouten, moer dan mij lief is; maar wat heeft die ongenoemde schrijver en het publiek daarmee te maken ? En wat geeft hem het regt over de gebreken of volmaaktheden van anderen te spreken r

En nu vei dei- — tot aan het slot van de noot. —

Ik herinner mij niet, dien man beleedigd te hebben, en daar ik mij toch niet togen zoodanige boleediging van zijn kant heb kunnen verzekeren, zal ik hem ook voor het vervolg do vrijheid laten zoodanige noten te schrijven ; en om de waarheid te zeggen , wil ik ze ook , als het een van beiden gebeuren moet, liever lezen.

In de aanmerkingen zelve wordt beweerd on aangetoond , dat de heer Callisen quot;van alle kanten zonder eenige kennis van zaken bijeen gezochte losse stukken zoo hoeft zamengoflanst, dat er een meesterstuk van volkomen verwarring van allo begrippon uit ontstaaff is;quot; dat quot;hij een volkomen onbekendheid mot de eerste regelen der duitsche taal en algeheole onwetendheid in al wat stijl heet, verraadt;quot; dat zijn werk quot;een van de eerste voortbrengselen sciujrU te zijn uit de boekenfabriek van dien bekenden laputaner professor;quot; (3, 4.) dat quot;bij even min een geoefend als een ongeoefend wijsgeer is,quot; dat

O A

385

-ocr page 412-

386 de wandsdecker bode.

men bij hem quot;van diepzinnigheid geen spoor kan vinden, (bl. 64) dat men hem quot;het regt van huigingen te maken en te kruipen ran harte wil gunnen (bl. 61) dat hij quot;niet schoolmeester is op het een of ander kleine dorpje in een achterhoek , maar een geleerde, de eerste geestelijke van een geheele provincie quot;dat hij de theologische jeugd moet examineren,quot; quot;voorzitter is van het provinciaal kerkbestuur\'\' en quot;verbazend veel zwakke puntenquot; verraadt (bl. 24) ; dat hij zich schamen moest — die niet schroomt een betrekking aan te nemen, waartoe gebrek aan denkvermogen en kennis hem geheel cn al onbekwaam maakt (bl. 47);quot; quot;dat alleen bekrompen verdedigers van het oude iedere schrede voorwaarts duchten, omdat het hun aan moed en kracht ontbreekt om te volgenquot;dat velen ongetwijfeld alleen daarom hun oud jabi oersgeloof zo» toegedaan zijn , omdat zij daarin een uitmuntend middel vinden om hun onwetendheid en algeheel gebrek aan die grondige kennis te verbergen, welke de tegenwoordige wijze van beoefening der theologie vordert (bl. 55) quot;dat hij van rede in het minst geen begrip heeft (bl. 56);quot; enz.

Als de geleerden in de achting van het publiek verliezen, is het toch wezenlijk niet geheel buiten hun schuld. Wat kan het publiek van de geleerden verwachten , als zij zoo ongeleerd zich aanstellen, en zoo alle beleefdheid en goede manieren ter zijde stellen?

Voor hem , den naamloozen schrijver der Aanmerkingen, is alles hetzelfde : hij gaat zonder aanzien des persoons te werk, en mishandelt den geestelijke even goed als den leek.

Zoo\'n mishandelen , vooral als het in dezen trant is, heeft wel is waar niet veel te beteekenen , en men leert er zich eindelijk wel in schikken; maar aangenaam is het toch nooit aldus openlijk , ten aanschouwe van geheel het publiek, mishandeld te worden.

Iets toch, dunkt mij, is men zijn goeden naam verschuldigd, en de gal heeft ook haar regten hier beneden ; \'t is wel heel mooi te zwijgen, te vergeten en te vergeven, en \'t zal wel altijd het beste zijn0 en blijven , ook bij kleinigheden, vooral als iemand hot met opgeruimdheid doen kan ; want een opgeruimden gever en vergever

heeft God lief. ... i

Maar, even als alles zijn tijd heeft, heeft ook alles zijn plaats. Zoodra de perken der betamelijkheid overschreden worden, heeft zwijgen, vergeten en vergeven, zijn beteekenis verloren. En als iemand op de groenmarkt grootmoedig wil zijn, lagchen de andere hem uit, en gaan toch hun gang.

De geestelijke heeft, voor zoo ver ik weet, niet geantwoord. Dat moest hij ook niet. Dat past den leeli betei.

From the rude SEA\'S enrag\'d and foamy mouth did I redeem.

Ook de leek , die reeds zoo langen tijd zeeziek is en naar land zoekt, zou liever in stilte naar den oever gevlugt zijn en boot en schrijverswimpel aan de golven en baren van den gvleerden-maalstroorn en draaikolk overgelaten hebben, als Irct nergens anders om te

doen was. . , .

Maar de werkkring van den eerlijken man hangt grootendeels at

-van het vertrouwen , dat men in hem stelt, gelijk de Ongenoemde neer juist weet aan te merken (bl. 59).

-ocr page 413-

DE WANDSBECKER BODE. 387

Het kan misschien nuttig zijn den schrijver, die zich zulke onbetamelijke uitvallen tegen brave menschen durft veroorlooven, en die zich geroepen en geregtigd acht zoo tegen den eersten geestelijke van een geheele provincie uit te varen, wat meer van nabij te leeren kennen.

Bovendien kan het nooit kwaad hem bij die gelegenheid te laten zien , dat ook onder do Gibelijnen nog menschen gevonden worden , die van een ander gevoelen zijn en zich door hem en de nieuwe theologische uitvindingen niet maar zoo in de war laten brengen.

ïen slotte is het niet onregtvaardig, als gelijk met gelijk wordt vergolden, en het is niet onbillijk, dat iemand die zich volstrekt niet in de plaats van een ander stollen wil, door den ander er eens in gesteld wordt.

De Ongenoemde zal het dus niet kwalijk nemen, dat de quot;oude, geestige—quot; die hem nooit iets gedaan had en die liever rustig to huis was gebleven , hem oen weinig gezelschap wil houden en (om de woorden van den Origenoemde te gebruiken) aanzienlijken en geringen vrolijk komt maken.

liet kan best gebeuren , dat hij er ook nu weêr een hoogst vervelenden kameraad aan hebben zal. Doch dat moet hij hem voor

deze reis vergeven ; zoo slechts de lezers zich niet vervelen.

* »

*

Ik wil eerst mijn eigen zaken met den Ongenoemde afdoen, omdat die de geringste zijn.

Op bl. 32 meent hij, dat ik hem zijn licht wil uitblazen. Wel volstrekt niet, waarom zou ik dat willen doen? Dat kleine eindje kaars wil ik hem van ganscher harte gunnen ; maar kan het dan maar zoo gemakkelijk uitgeblazen worden? Ilij schijnt er niet voel vertrouwen in te stellen; oen poos lang mogelijk zal het vlammetje nog voortleven. Evenwel als hij , de Ongenoemde , voor het uitblazen bang is , moet ik het wel lalen ; hem daarentegen zal ik dat regt niet ontnemen, hij mag gerust blazen, zoo hard hij wil; ik verlaat mij gerust op mijn licht.

B\'ow wiiiils, and craak your cheeks; rage blow!

I tax not yuu , you clemeats, with unkimlness,

1 uevei* j:a\\c you kingdom , call\'d you children.

You i we im no submission. Th u lest fall Y ur horrible pleasure. II, re I stnnd your slave ,

A poor j infirm . waak , and despiSd old mad !

zei King Lear \'s nachts in den storm.

Op dezelfde bl. 32 schrijft, hij ;

quot;De lieer Claudius heeft onlangs in de nieuwe Hamburger Courant een fabel (naiiielijk de Brombeer) ingezonden , die zoowel waf. viiuling als wat inlioud betrelt zeer merkwaardig is. Ze schijnt, enz.

Die brombeer , die brombeer! Die heeft veel op zijn rekening.

/xópc \\jxioXq «Ays eSr^y.s.

14);quot;

Tan I het , de ische ■kbe-it hij in te 3heel igers [ aan ijfeld it zij jlieel rdige van

i het bliek ilen,

alles idelt

el is : si in ten

en li te ■ )este ! met ever ;

lats, leeft als dere

Dat

i.

land ; en oom i te

s af inde

24 *

-ocr page 414-

DË WANDSEECKER BÖDË.

Maar \'t is ook een rare beer. Hij moest het bosch irl, en daar rukt hij onbeschaamd in de kolom in en van de Nieuwe Hamburger Courant, en maakt het geheele land zóó ongerust, dat de landweer van alle kanten op de been heeft moeten komen , geweer op schouder, om de openbare wegen veilig te maken en het monster te keeren — onder aanvoeren van een ouden, wijzen olifant.

De geheele zaak, en al die angst en moeite spijten mij natuurlijk geweldig: maar wat kan ik er aan doen ? De Ongenoemde zegt immers zelf (bl. 84) dat de fabel niets is dan een verachtelijke gril? En zoo kunnen ik en de beer het dan toch ook wel niet helpen , dat een geheele slagorde zich in beweging heeft gezet; en mijn eenvoudige raad zou zijn , dat ze de wapenen neer leiden en dat de landweer met den olifant aan het hoofd naar huis terug trok.

Maar nu een woordje in ernst: gesteld dat de brombeer iets meer had moeten zijn dan een grap ; gesteld dat ik mijn gevoelen had willen zeggen ; heb ik dan daartoe niet evenveel regt als een ander? \'t Zou immers best kunnen gebeuren, dat ik ook eenige goede gronden had aan te brengen, zelfs al was het deze grond alleen : de Ongenoemde zegt zijn gevoelen. Mag ik dan niet even goed mijn gevoelen uitbrengen, als hij het doet ? Bl. 32 ijvert hij op voorbeeldige wijze tegen partijzucht en hartstogtelijke uitvallen, en is zoo redelijk , dat hij door een plaats uit Plutarchus met klem; quot;den weg open en breedquot; verlangt quot;als iemand van een ander gevoelen is.quot; Nu ben ik van een ander gevoelen, en daarop bruist hij op in zoo een ziedenden toorn dat quot;verachtelijke grillen, boosaardige wenken, apengeslacht, kinderachtigheden, tijgers goochelaarskunstjes, baviaan , potsenquot; en diergelijke vuiligheden van den bodem opstijgen en boven op den ketel van zijn rede komen drijven.

Dat is eerst een heerlijke rede! En toch leert men daarbij altijd, dat alle menschen gelijke regten hebben.

O Muiier foimosa supeene.

En deze stroo-pop, die haar eigen huis niet ordelijk bestieren kan, wil de goede gemeente verzorgen, den voorzitter van het provinciaal kerkbestuur aangaande de theologie, en stad en land omtrent den vooi zitter van het provinciaal kerkbestuur de oogen openen !

Over en Tot,

N». 2.

\'tls mijn plan niet hier een verdediging van den Heer Callisen te leveren. Zijn bedoeling alleen is reeds een voldoende verdediging en heeft mijn hulp niet noodig. Ik heb het alleen tegen den Ongenoemde, wil alleen-zijn denkwijze, kennis en gevoelens, of zijn geleerdheid en wijsheid uit laten komen en ze bloot leggen , op dat iedereen den ruiter met helm en borstharnas moge beschouwen; intusschen kan het hier en daar we! gebeuren , dat ik den Heer Callisen zal moeten verdedigen, omdat het een zonder het ander niet gaan kan , en dan zal ik hem ook verdedigen , en hij zal het

388

-ocr page 415-

DE WANDSBECKER BODE,

mij, hoop ik, niet kwalijk nemen, dat ik het op eigen gezag doe, en zonder zijn toestemming gevraagd te hebben.

Ik begin met de taal, waarop de Ongenoemde al bijzonder schijnt gesteld te zijn. Menigeen zou bij een boekje , dat eigenlijk niet tot hem , noch tot het groote publiek , maar slechts tot een kleinen , beperkten kring is gerigt, dat, volgens de voorrede des schrijvers , te midden van vele bezigheden en beslommeringen niet om er eer mee in te leggen, maar alleen uit belangstelling voor de zaak en dat wél een zeer f/oede zaak is geschreven , over stijl en taal en diergelijke dingen heengestapt zijn , of althans de grootste gematigdheid en zachtheid hebben in acht genomen ; maar daar houdt onze Ongenoemde zich niet mee op ; hij ziet niets door de vingers , hij is streng en orthodox en verbouwt en verbetert per /as en ne/as overal de volzinnen (bl. 4 , 5 , 12, 18, 21, 35) ook enkele woorden (bl. 9 , 39 , 49 , 61) ja zelfs hier en daar letters (bl. 31, 35) met een vlugheid en behendigheid, als of hij door della Crusca er toe uitge-noodigd , of door de overheid er mee belast geworden was.

Ik wil met hem zoo streng en orthodox niet zijn. Ik wil hem zijn vurligling, in plaats van verlichting (bl. 55); zijn de Heer C. in plaats van den lieer C. (bl. 56); zijn eene prijzenswaaidig besluit, voor: een prijzenswaardig besluit; zijn ephemirisch spel voor ephemc-risch spel; zijn bewuszijn in plaats van bewustzijn; ook dat hij een fabel in de Hamburger Courant heeft gezonden, ofschoon fabelen eigenlijk naar de Hamburger Courant gezonden worden , en zoo vele andere, als drukfouten en onnauwkeurigheden gaarne kwijt schelden, overtuigd dat hij wel beter weet en ze, als hij er lust toe had gehad, veranderd zou hebben; en \'t komt daarom niet bij mij op te denken, nog veel minder te zeggen , dat ik de taal beter ken dan hij.

En ik zou haast denken, dat het voor hem ook beter ware geweest, als hij eveneens had gedaan.

Over \'t algemeen geloof ik, dat hij verstandiger zou gehandeld hebben als hij den man , die volgens bl. 9, quot;als privaat persoon zeer nuttig zijn en de algemeene achting verdienen kan maar met rust had gelaten. Men doet immers beter het nuttige niet te belemmeren ; daarbij is het een edele en schoone gave de\' aangerande eer van een onbesproken medemensch te redden ; en die andere gave isgt; lang zoo edel en lang zoo schoon niet.

Maar als nu iemand op zulke kleinigheden niet letten kan, en den gang der waarheid in zijn geheel moet overzien ; uls hij voor het quot;tegenwoordige geslachtquot; in de bies wil springen , en tegen de schrijvern., \'die als kabouters, hoe langer hoe overmoediger worden, naar mate de stilte en de duisternis om hen toenemenquot; nu eenmaal te volde trekken moet:

Zacoaria vcune cou ducento cletti firte asini con fren, parte cavalli,

dan zou hij althans er ook de wapenen toe moeten hebben , en niet onwetender zijn , dan hij , dien hij van onwetendheid wil overtuigen.

Wie maar eens in zijn leven in ernst de hand op de bewuste balk in \'t oog gelegd heeft, webt heel goed, dat de lust om aan den

389

-ocr page 416-

DE WANDSBECKER BODE.

splinter in het oog van den ander te peuteren , dan vrij wel pleegt over te gaan, en dat zoo iemand den eersten steen niet spoedig opneemt. Van den Ongenoemde wil ik het beste hopen, maar bij ■ zijn verwonderlijke vlugheid en behendigheid heb ik er geen al te groote verwachting van.

BI. 10 quot;Men zou ongetwijfeld regt hebben in deze afdeeling (namelijk over de waaide der philosophisehe verlichting onzer eeuw) een grondig onderzoek naar de groote omwenteling, die sedert eenige jaren in de philosophic heeft plaats gehad , te verwachten, als mede een vergelijking van het nieuwe philosophisehe stelsel met het oude, en een bepaling der betrekkelijke waarde van beide stelsels. Maar van dat alles geen woord.quot;

En hoe zon het in dat opzigt wel met den Ongenoemde gesteld zijn?

Ik ga hem met eigen wapenen aanvallen.

quot;Men zou ongetwijfeld regt hebben in deze Aanmerkingen (waarin de Ongenoemde wel slechts hoofdzakelijk over de politiek wil spreken , maar toch hier en daar do theologie er bijhaalt, en op verscheiden plaatsen, bl. 15, IS, 19, 20, 22, 23,-45, 55, 65, G6, di n heer Callisen , die nog altijd aan het oude blijft hangen , teregt wil wijzen) ern grondig onderzoek raar de groote omwenteling , die sedert eenige jaren in de philosophic heeft plaats gehad, te verwachten , alsmede een vergelijking van het nieuwe philosophisehe stelsel met het oude , en een bepaling der betrekkelijke waarde van beide steli-els. Maai\' van dat alles geen woord.quot;

Maar neen , dat is niet waar; ivoorden wel. Ofschoon de Ongenoemde begint met te beloven, dat hij zich zeer weinig over alye-meene zaken zal uitlaten, is er op al de G6 bladzijden van zijn boekje geen een bijzonder spoor van theologische leer, dan op bl. 56, waar hij zegt: quot;dat de geleerde Eckennann het verschil tusschen leerstelling en leer, gelijk bekend is, juist in \'t licht heeft gesteld.quot;

Met een enkel woord moet ik bij deze eenige theologische bijzonderheid den taalkundigen Ongenoemde doen opmerken, dat het juist hier wel niet geheel en al on-juist, maar toch ook niet geheel en al juist geplaatst is, want, zooals het daar staat, geeft het aanleiding tot oen onaangename dubbelzinnigheid en zou iemand op de gedachte kunnen brengen — of, dat andere godgeleerden gemeld verschil onjuist in het lichi hadden gesteld, de heer Doctor en Professor Eckerman daarentegen juist; of, dat deze zeer geleerde man dit verschil juist, maar undere verschilpunten onjuist in het licht had gesteld , \'t geen de Ongenoemde toch zeker niet bedoeld heeft.

Maar aangezien de Ongenoemde nu op het terrein van de theologie niet (e vindon is geweest, moet ik hem wel op het terrein der philosophie gaan opzoeken en zal hem daar waarschijnlijk ook wel ontmoeten.

Want daar hij zelf, wel niet heel nederig, maar toch zeer aardig en veelbeteekenend ie kennen geeft , dat quot;de stem der rede door hein zich laat hooi en,quot; zal hij wel verlangend zijn geweest om te weten, door wien zij vroeger, vóór hem, zich heeft laten hooren. Hij zal, zeg ik , er verlangend naar zijn geweest , en getracht hebben uit te vorschen waarover de rede, in het lange tijdsverloop van

390

-ocr page 417-

DE WANDSBECKER DODE.

Aristoteles af tot op hem, zich hoofdzakelijk heeft uitgelaten, en wie in vroeger en later tijd haar uitverkoren vriend en gunsteling is geweest, en hoe en waarom, enz.

De Ongenoemde mag welligt zijn redenen hebben, waarom bij zoo geheimzinnig is met die ingewonnen berigten en nadere kennismaking , maar hij is er indedaad zeer geheimzinnig meê. In zijn geheele boekje heeft hij zich nergens iets laten ontvallen , waaruit de lezer met zekerheid zou kunnen opmaken , dat hij den bei oemdsten onder alle wijsgeeien, dien iedereen thans bestudeert, gelezen heeft. Hij spreekt wel van de quot;vorderingen der kritische philosophicquot; maar zoo maar in het algemeen; hij spreekt ook wel van zwwere philosophie, zuivere begrippen , zuivere beginselen , maar op al die plaatsen is juist de zuiverheid van Kant niet bedoeld.

Hij spreekt wel van Kant, en hier en daar van nog vele andere oude wijsgeeren en noemt op één bladzijde wol negen nieuwere op.

Maar zooals dat meer pleegt te gaan j als iemand groote mannen noemt , men hoort wel dat hij ze noemt, maar weet daarom nog geenszins, of hij ze ook kent. Intusschen men mag en moet ook niet onbeleefd zijn ; en in zulke gevallen blijft er niets over om tot zekerheid te geraken , dan dat men hem die ze noemt en opsomt , bij ieder woord, dat hij spreekt, naauwkeurig gade sla, op zijn portamento di voce acht geve , en bij al zijn bewegingen hem nabij blijve, gelijk Lord Anson het eens deed met het hoofdschip van de Spaansche Zilvervloot.

Maar bij den Ongenoemde behoeven we tot zulke lastige omwegen onze toevlugt niet te nemen ; hij maakt het den lezer gemakkelijk en weet hem kort en goed en in eens au fait van de zaak te stellen en alle twijfeling te ontnemen.

Callisen zegt in zijn verhandeling: quot;Of wij zedelijk vrij zijn en kunnen worden, is een moeijelijke vraag, die ik niet waag té beantwoorden.quot;

En de Ongenoemde merkt op deze woorden aan: quot;De heer C. zoekt zich tegen alle verantwoording en tegen alle verwijten, die men hem zou kunnen maken , op een wijze te dekken , die — we hopen het althans voor de eer der menschheid — zelfs zij , die ten aanzien van zijn overige gevoelens en beweringen gelijke zaak met hem maken, niet zouden durven goedkeuren.quot;

Si tacuisses, ph\'losophus mansisses.

\'t Is namelijk bekend, en iedereen, die maar een weinig met de philosophic zich heeft bezig gehouden weet, dat de vraag omtrent de zedelijke vrijheid van den mensch , zoo lang de wijsbegeerte in de wereld is, de groote strijdvraag is geweest; dat zij reeds tusschen de Stoicynen en Epicureërs zeer levendig gevoerd is , en sedert nooit gerust heeft; dat zij tegen de middeneeuwen met de philosophic een weinig is ingeslapen , maar ook met haar is ontwaakt, en onder de scholastici al wéér in beweging is gebragt, en van dien tijd af, in beweging is geble\\en ; dat ze inzonderheid, sedert de laatste helft der vorige eeuw en gedurende geheel de onze , zeer levendig en hoogst belangrijk is geworden, en onder en door mannen is behandeld,

391

-ocr page 418-

DE WANDSBECKER BODE.

zooals Spinoza , Leibnitz , Collins, Hobbes, Clarke , Bayle, Hume , cn al weêr op nieuw en steeds voort door een heirleger van beroemde mannen, die ik niet allen kennen noch noemen kan, Rcimarus, Ci use, Daries, Bonnet, Garve, Hommel, Feder, Tedens, Reinhold en Fredcrik Hendrik Jacobi; dat kerk en school er deel aan genomen , de Gi ieksche en Latijnsche kerk er over gestreden heeft, dat Augusünianen en Pelagianen, Tomisten en Scotisten, Remonstranten, Lulher en Calvijn er mee in betrekking staan ; dat de zedelijke vrijheid niet juist door zwakke en ongeleerde hoofden bestreden en geloochend is; dat zij zelfs over het algemeen, met meer kracht en beter gevolg aangetast, dan verdedigd is , en volgens de philosophie ook b.:ler en voegzamer bestreden dan verdedigd kan worden , omdat du vei dedigers het principium rationis sufficientis tegen zich hebben, en zij , als zij dit principium vast willen houden , eigenlijk niets kunnen beginnen , en als ze het laten vallen , terstond hebben uitgepraat ; dat Kant een nieuwen weg heeft ingeslagen om de zwarigheden van dit alternatief te vermijden; in één woord, dat de Traag aangaande de zedelijke vrijheid van den mensch, de groote vraag is , e.i de gi oote , verwarde, lastige knoop, waaraan de rede sedert reeds verscheiden eeuwen hoeft geplukt, en waaraan de grootste en diep-zinnigste geesten van alle tijden en volkeren hun krachten , voor en tegen , hebben beproefd. En de Ongenoemde lacht zich bijna dood , omdat een bescheiden , nederig man de beantwoording van die vraag niet op zich durft nemen.

Zoo is het dan gesteld met de theologische en de philosophische geleerdheid van den Ongenoemde.

In de politiek is hij tets beter beslage i , wat op dat gebied thans schering en inslag is, schijnt hij te weten , en ook te volgen , dat spreekt; maar een paar malen laat hij zich zelfs rec.elijker en verstandiger uit, dan men zou verwachten. Doch van de wijsheid in de politiek , zoo als van die in de theologie en de philosophie later.

Dit, zou men dan alvast voor een staaltje kunnen houden van de fouten des Ongonoemden ; namelijk van die fouten, die een noodzakelijk en onafscheidelijk bestanddeel zijn van zijn onderwerp.

Wat nu de loopende fouten betreft, moet ik een dubbele methode van den Ongenoemde doen opmerken. Als hij zijn partij een fout verwijt, heeft hij óf die fout zelf al gemaakt, of hij maakt ze spoedig daarop. Somtijds begaat hij ze én vooraf én later, maar dat is zelden.

Van alle soorten een proefje.

Over en Tol No. 3,

Bladz. 61.

quot;Op pag. 23!) doet do heer Callisen zich wel van eeu hem zeer eigenaardige , maar daarom toch hoogst onaangename zijde kennen , hij scheldt namelijk in het wilde, werpt een stok onder het publiek, zonder zich te bekommeren wien hij treffen zal

392

-ocr page 419-

DE WANDSBECKER DODE.

quot; quot;Als zoo vele onbezonnen schrijvers van onze dagen eerst een nederige buiging maken voor de regering, in wier magt zij staan, terwijl zij veel te lafhartig zijn, rond voor hun gevoelen uit te komen enz.quot; quot;

quot;De heer C. gelieve die schrijvers op te noemen.quot;

Die laatste eisch is wel wat onbeschaamd van iemand, die begint met zich zelf niet te noemen , gelijk dan bovendien dit geheel • verwijt zoo\'n schrijver , als onzen Ongenoemde , wonderlijk past. Want wie met stokken zich ophoudt , die niet zeggen van waar zij komen, zou ook zoo naauw niet moeten letten op gtokken , die niet zoggen, waarheen zij gaan. Maar, om kort te gaan, de man, die op bl. 61, zich over het stokken werpen en het schelden in het wilde zoo ergert , had op bl. 7 , de volgende woorden reeds neêr geschreven : quot;liet is maar al te waar, dat, inzonderheid sedert eenige jaren, verscheiden hoeren hun leerstoel in een theologisch-philosophisch schemerlicht opslaan; menschen die met behulp van een eigen gemaakte godsdienstphilosophie en ziekelijke dweeperij alle gezonde begrippen verwarren , van redelijk christendom, christelijke vrijheid, christelijke verlichting, altijd den mond vol hebben en niet te min toch altijd geopenbaarde godsdienst en rede , Christus en verlichting, nieuwe en oude : waarheid tegen over elkander stellen ; van leiding des volks spreken door middel van de geopenbaarde godsdienst, de onderdrukking van onbillijke christelijke meesters zoeken te verontschuldigen ; kortom — want hoe kan het anders genoemd worden? — de gevaarlijkste advocaten zijn van de twee aartsvijanden der mensch-heid , van het despotisme en het bijgeloof.quot;

quot;Deze schrijvers hebben hun eigen publiek , gelijk iedereen weet, die maar eenigzins om den voortgang van den menschelijken geest zich bekommert. Hun wei ken worden gelezen , beleven verscheiden herdrukken, en bewijzen reeds daardoor, dat hun schrijvers ten onregte over de vorderingen der verlichting zoo heftisr klajren. Heb-

tj KJ O O O

ben die heeren dan nog bovendien door hun betrekking in de maatschappij een grooteren werkkring en krachtigen invloed , dan weet men wol wat blind vooroordeel, huichelarij en hoop op bevordering al niet vermogen cm hun beginselen trouwe en gehoorzame aanhangers te bezorgen.quot;

quot;Dit troepje schrijvers wordt oven als de kabouters, al stouter en stentor, naarmate het stiller en duisterder om hen wordt. De stem der rede moet zich wel bijwijlen laten hooien om hen op de vlugt te jagen. Als ze niets meer vreezen, durven zij dra alles te wagen. Zij houden enz.quot;

Die stok is zeker lang genoeg! en ik heb de onderste punt er nog van afgebroken ; om die later tot een ander doel te gebruiken.

Maar de Ongenoemde zou hier mogelijk tegen willen aanvoeren en zeggen , dat de voorzitter van het provinciaal kerkbestuur toch geen troepje schrijvers is on hier , omdat het geheele boekje tegen hem geschreven is, eigenlijk niet meê geteld mag worden ; maai\', antwoord ik, de Ongenoemde heeft hem toch aangehaald en hij, de heer Callisen , kan toch niet geheel en al onbezorgd zijn , op wiens rug die stok zal neerkomen.

393

-ocr page 420-

DE WANDSBECKER BODE.

Doch toegegeven , ik wil den Ongenoemde geen onregt aandoen , pn breng dus een ander voorbleed van zoo\'n stok bij , dien hij reeds vroeger en nu zonder eenige aanleiding, geworpen heeft, als hij , bl. 20, bij gelegenheid van de stichting en de uitbreiding van godsdienstige secten en denkwijzen, verzekert, quot;dat de bestuurders dei\' menschen nog nooit op de gedachte zijn gekomen hun onderdanen tot verstandig nadenken op te wekken en hun geestvermogens te ontwikkelen, maar integendeel zelfs dikwijls mot krachtige mi\'delen zich beijverd hebben hen er van af te houden en den voortgang der menschelijke kennis te belemmeren.quot;

De Ongenoemde gelieve die bestuurders te noemen.

quot;En daarom, o mensch, zijt gij niet te verontschuldigen, wie gij zijt, die anderen veroordeelt; want waarin gij een ander veroordeelt, veroordeelt gij u zeiven; want gij, die anderen oordeelt, doet dezelfde dingen.quot;

Dit mag dan een staaltje geweest zijn van de soort: reeds (jemaakt. Voor de soort: een weinicj later, het volgende : Bl. 45 beschuldigt de Ongenoemde zijn tegenpartij, dat deze quot;de voorwerpen des onderzoeks , do gedachten , overtuigingen en bespiegelende meeningen van een staatsburger voor zijn regtbank daagt en ze met den stempel van zonde en schande brandmerkt,quot; en dat quot;iedereen, van welken stand of welke betrekking ook , zich over zoo\'n dominikaner onverdraagzaamheid zou moeten schamen.quot;

Dit staat te lezen , gelijk gezegd is, op bl. 45 en twee pagina\'s verder, dus op bl. 47, staat hij, de Ongenoemde, zelf reeds met zijn gloeijend ijzer in de hand , en heeft dr ie misdadigers , die met den stempel van quot;zonde en schandequot; gemerkt moeien worden voor zich , en vergeet in zijn onverdraagzaamheid zich zoo ver , dat hij de vraag: of een staatsburger een hem opgedragen betrekking mag aannemen of niet, voor zijn regterstoel brengt.

Een bewijs voor de derde soort geeft de Ongenoemde op bl. 27 enz. De WelEerw. heer Callisen doet wat de heele wereld doet, en altijd gedaan heeft, hij gebruikt namelijk torj en ons in plaats van ik en mij. Daartegen de Ongenoemde op bl. 27 :

quot;Al is men ook nog zoo inschikkelijk kan men toch niet nalaten , die aanmatiging wat al te erg te vinden. Wie zijn die ons en die wij, die zich vermeten der menschheid wetten voot te schrijven ?quot; En bij een diergelijke gelegenheid bl. GO quot;Maai- zeg mij toch , in \'s hemels naam wie zijn die ons ?quot; quot;Hierbij komt mij eensklaps een anecdote in de gedachte , die mijn

lezers mij wel zullen vergunnen even, eu passant, te vertellen.--

Toen ik nog op de conrectorsschool was, liet ik mij ook eens verleiden om in mijn opstel wij en ons in plaats van ik te zetten ; en zie daar schreef mijn conrector zaliger gedachtenis op den rand van het schrift: quot;mijn zoon , zoo lang ge nog niet in staat zijt voor één enkel persoon genoeg te leveren. zet dan liever1 ik , en voeg er hier en daar nog heel nederig bij , mijn geringheid.\'\' quot;

Ik vraag mijn lezers excuus, dat ik hun zulke platte platheden voorzet. Ik zou zeker den Ongenoemde veel liever vertoonen mot een h.TTiy-i\'J pxiiros iiri rstj irpoquirou , gelijk Aristophanes zegt, maar

394

-ocr page 421-

DE WANDSBECKER BODE.

ik kan hem niet anders vertoonrn, dan hij zelf zich laat kennen.

Maar nu aan ons bewijs. Het allerminste toch zou het we! geweest zijn, dat de Ongenoemde op een paar bladzijden, voor en na dit gevit, zelf geen wij en ons zich had laten ontvallen ; maar de leugenaar, zegt het spreekwoord, behoort een goed geheugen te hebben. BI. 27 staat de eerste gisping van het loij en ons en bl. 8, dus vroeger, quot;hopen wij reeds ter eere der menschheiden bl. 43 , dus later, is hij met zijn loij al weêr aan den gang en daagt bl 53. den heer C. uit quot;ons een sterveling op te noemen , die zoo dolzinnig zou geweest zijn.quot; — En dit is dan te gelijk vooraf en naderhand, en zijn dus nu van alle drie de soorten staaltjes gegeven.

Bl. 10 verwijt de Ongenoemde den heer Callisen inconsequentie , quot;dat hij aan den eenen kant verzekert, dat de zaak van Christus niet geheel te gronde kan gaanquot; en terstond daarna op de volgende bl. klaagt. En hij, de Ongenoemde, verzekert en klaagt, hoopt en vreest voor zijn stokpaardje, op een en dezelfde bladzijde en in éénen adem. Op pag 8 namelijk quot;houden die schrijvers (te weten de kabouters , die al stouter en stouter worden enz.) den gang des rncn-schelijken geestes volstrekt niet tegenquot; daarvoor is hij, de Ongenoemde , geenszins bevreesd , neen daaromtrent is hij volkomen gerust. Maar quot;toch zouden sommige individu\'s van het tegenwoordige geslacht in gevaar kunnen komen, en hij is om hunnentwille niet geheel onbezorgd, wil daarom ook liever wat te veel dan wat te weinig doen, en onvermoeid hun toeroepen,quot; enz. — Tusschen twee haakjes moet ik hier even opmerken , dat dit al de derde maal is , dat ik dezelfde plaats aanhaal ; en dat is juist zoo pleizierig en gemakkelijk van de plaatsen in dit boekje, dat men ze tot allerlei doeleinden telkens wéér kan gebruiken

Een paar voorbeelden van \'s mans inconsequentie kunnen\' hier geen kwaad.

Op bl. 3 beschuldigt hij, gelijk reeds in No. 1 is aangetoond, zijn tegenpartij van een quot;volkomen onbekendheid met de eerste regels der Duitsche taal en een volslagen onwetendheid in alles wat stijl heet,quot; bl. 9 van quot;tótaal onvermogen om zijn denkbeelden behoorlijk uit te drukken,quot; en bl. 21 , quot;moet men erkennen , dat hij de tweede afdeeling van pag. 84—202 (en dus 2/5 van het geheele boek) met eenige meerdere vlijt, wat de taal betreft, bewerkt heeft.quot;

Bl. 38 leert de Ongenoemde, quot;dat op een geestelijke de strengste verpligting rust, juiste begrippen aangaande de maatschappelijke betrekkingen van den mensch , naar zijn beste weten, te verbreiden.quot; En toch wordt de heer Callisen , als hij dien duren pligt betracht , door hem zoo hard aangevallen. Hier zou intusschen de consequentie van den Ongenoemde des noods nog wel gered kunnen worden. Hij kon namelijk hopen , dat de geestelijken zijn meening zouden hebben weten te vatten , en de heer C. had de eer , ze niet te vatten. Maaide Ongenoemde had toch uitdrukkelijk er bij gevoegd , dat de geestelijken het naar hun beste weten moesten doen en niet naar het zijne.

Na deze inconsequentie\'s nog eenige bijzonderheden, die misschien tot de consequenlie\'s kunnen gerekend worden.

Dc voorzitter van het provinciaal kerkbestuur spoort op hot einde

395

-ocr page 422-

DE WANDSBECKER BODE.

zijner quot;Proeve om de geestelijkheid van Holstein , bij de tegenwoordige gisting der gevoelens, tot bevordering der ware verlichting van een werkdadig christendom en van de rust in ons vaderland te ver-eenigenquot; de predikanten nog eens regt liefderijk aan , en zegt onder anderen zeer eerlijk : quot;Wij zijn overtuigd , dat het geen ware verlichting is, als de rede zich boven de openbaring verheft, geen ware verlichting als men den bijbel zoo verdraait, dat wij er niet rneer een hoogere leer, de goddelijke natuur onzes Heeren , en de werking van zijn verdiensten en van zijn geest in kunnen vinden, geen ware verlichting, als men de begrippen van menschenregten , van vrijheid en gelijkheid zoo overdrijft, en voor gevestigde maatschappelijke instellingen geen achling meer wil hebben. En dit moet ter sprake gebragt worden: als wij niets meer vermogen, om ons tegen den stroom van de heertellende vooroordeelen te verzetten, moeten wij ten minste waarschuwen, en niet de schande op ons laden van uit vrees voor menschelijke veroordeeling gezwegen te hebben.quot;

Zijn zaak zelve vertrouwt de Ongenoemde niet en daarom wendt hij zich , bl. 46, in een afzonderlijke rede tot de predikanten , om ze voor de quot;verstandige denkwijzequot; te winnen , en wijdt ze ook, daar toch , volgens bl. , quot;voor God en de godsdienst in onze dagen niet meer te strijden of te kampen valtvooi loopig tot den marteldood voor deze denkwijze in. — En inderdaad is het wel mogelijk , dat hij voor zoo\'n werk niet geheel en al ongeschikt is. Te oordeelen althans naar een veelbeteekenenden wenk , dien hij ever den verder te verwachten loop der zaken geeft , schijnt hij werkelijk bij zijn godin op denzelfden voet te staan , als voorheen bij de koningin van Candace de man uit het land der Mooren , die een kamerling en magthebbende was en over al haar schatkameren stond.

Bl. 12 spreekt, hij van wartaal bii zijn tegenpartij en geeft een proefje van zijn eigen kunst op bl. 22, dat gansch niet slecht is uitgevallen.

Bl. 46 en 47 vinden we zelfs een voorspelling vermeld : quot;van een wrekenden genius, die in waarheid spoedig komen zal.quot; Ze is te vinden in het tweede deel der inwijdingsrede, nadat in het eerste deel dezer rede de weg der zachtheid en overreding is ingeslagen — id quae amore jlecli non posset hominwn audacia lerrore sislerelur.

Ik schrijf hier de woorden zelve dier voorspeHing af , hetgeen bij zulke zaken altijd het beste en het voorzigligste is.

quot;Maar, mijne heeren , indien ge wezenlijk uit traagheid , lafhartigheid of belangzucht kondt zwijgen , hetgeen ge niet zult doen; ware het mogelijk , dat gij zelve behagen vondt in het schemerlicht, dat gij geroepen zijt op te helderen, of dat gij zelfs opzettelijk de duisternis veld liet winnen , zoo houdt u overtuigd , dat in waarheid weldra een wrekende genius zal komen — vreest zijn komst! — die met vernielende fakkel de duisternis zal verlichten , die qij zoo heerlijk niet het licht der rede hadt kunnen opklaren. Dan is het te laat. Naar welken hoek wilt ge wegsluipen ? De genius brengt dan over den geheelen aardbodem uw verraad aan de menschheid gepleegd , uw schande en vertwijfeling, aan hot licht.quot;

396

-ocr page 423-

Dë Wandsuecker bode.

Hoogst waarschijnlijk zal die genius bij zijn komst zich niet alleen tot de geestelijken bepalen, maar ook zeker zijn toorts over de lee-ken zwaaijen. Ik haast mij daarom hem bij tijds mijn compliment te maken, met het vriendelijk verzoek , dat als hij met de predikanten klaar is en de beurt aan de leeken komt, hij zooveel mogelijk met verschooning ons zal willen behandelen en ons verraad en onze schande genadiglijk wat door de vingers zal willen zien , enz.

Maar dat schertsen zou op den duur vervelend kunnen worden, en de gal begint ook langzamerhand op te trekken. Ik wil daarom nog omtrent enkele bijzonderheden zoo kort mogelijk zijn.

De Ongen. kan en zal den heer Callisen niet sparen. . . bl. 25.

» » ziet zich in de noodzakelijkheid de oude verlichting eens krachtig aan te tasten......»54.

» » stelt zich tot taak over verdichting te oordeelen. » 32.

» » bepaalt, dat een geestelijke tot redeneren geroepen is. »38.

» ii had een foliant moeten schrijven......»10.

» » zou bijna den lust verliezen om mot een man

verstandig te spreken..........» 56.

» » is kort geleden met twee predikanten in gezelschap geweest.............. 39.

» » kan niet nalaten............» 10.

» » wil open met u handelen.........» 64,

» » gelooft: Ja.............»6.

» » denkt: Neen.............»7.

» » weet niet wat hij — denken zal, enz.....5 13.

Maar, zal de lezer zeggen , die Ongenoemde behandelt heel wat in 66 bladzijden.

Ja, wel behandelt hij heel wat.

Maar vraagt men nu : waarom, hoe en met welk doel hij het behandelt, dan zijn de gevoelens daaromtrent verschillend , namelijk de gevoelens van hern zeiven , den Ongenoemde.

Bl. 9 schijnt hij het op de predikanten en candidaten, die hooge geestelijke betrekkingen wenschen te verkrijgen, gemunt te hebben ; bl. 10 is het hem voornamelijk om een vaste overtuiging bij den lezer te doen ; maar bl. 24 komt de aap eerst regt uit den mouw :

quot;\'t Is niet zonder reden, dat ik soms zoo warm word tegen u (namelijk den voorzitter enz.) het is de eer onzer regering , de eer van een geheelen achtingswaardigen stand, de eer van het vaderland, die mijn bloed aan \'t koken brengt.quot;

quot;\'t Is de eer van een geheelen achtingswaardigen stand !quot; De Ongenoemde wil dus den heer Callisen de eer ontnemen om ze aan de predikanten te schenken, \'t Is immers in levendigen lijve de schoenlapper , die hot leêr steelt, om de schoenen present te geven ! De heeren predikanten zullen waarschijnlijk wel beleefd voor de goedheid bedanken , en den Ongenoemde zijn eer en zijn schoenen terug zenden.

quot;\'t Is de eer onzer regering.quot; — die, namelijk, den heer Callisen heeft benoemd.

Dan zal ik mij deerlijk vergist hebben. Ik zoek ook onze regering te eeren.

397

-ocr page 424-

398 t)Ë wandSbecker bodë.

Nog niet gedaan, quot;\'tis de eer des vaderlands.quot; Dat noem Ik een Holsteinschen patriot, die zich gewasschen heeft!

Evoe Bacche , fremens.

En nu , de meer ernstige zaken.

Over en Tot.

No. 4.

\'tis van algemeene bekendheid, dat do godsdienst altijd en overal als van hooger oorsprong beschouwd is geweest. Bij alle oude volken , waarvan we eenige berigten hebben, zelfs bij de Amerikaansche volkstammen, die welligt verscheiden duizenden van jaren van de overige wereld afgescheiden geweest zijn, waren de eerste stichters der godsdienst goden, halfgoden, zonen der zon, goden die men-schen , of menschen die goden geworden waren , enz. En als reeds hier en daar in de geschiedenis van eenig volk een tijdgenoot onder een gewone menschengedaante als godsdienststichter zich vertoont, zoo als b. v. Confucius bij de Chinezen, of Zoroaster bij de Perzen , dan is hij slechts de hersteller en heeft er vóór hem reeds een Fohi en Hom bestaan. De oorsprong is altijd hooger op en in nevels gehuld , en in de godsdienst zelve is in de hoofdzaak , onder verschil lende en veelvuldige benamingen min of meer vermond — unus in orbe vullus.

Overal: een eerste foed beginsel; een kwaad beginsel, bij do Indiërs Rulhren, bij de Perzen Ahriman, bij de Egyptenaren Ti/phon, bij de Kelten , Gothen enz. Surlur Skrymer enz.; overal : godsverschijning , offers , verzoening , reiniging ; ovaral: leven , dood en nieuw leven of herstelling; ^overal ; onsterfelijkheid, bovenmenschelijke kracht en wijsheid enz ; ook behalve den scheppenden god nog een god als middelaar en verzorger, in Indië, Wischnu, in Perzië Ormuzd opCeylon Bobou, bij de oude Noordsche volken Thor, enz.

Bolingbroke verklaart dit laatste verschijnsel en hot overal zigtbare Tiitheisme, gelijk hij het noemt, zeer kunstig; maar die Unus in orbe vullus schijnt veel natuurlijker ons terug te voeren naar éénc en dat wel de eerste bron , en hetgeen Lucanus van de Romeinen zegt;

Nos iu templa tuam Romana accepimus Isim —

et ijuum tu jjlangens hominem testaris Osirim,

kan bij alle volken wel meer of min hebben plaats gehad , waaruit dan tevens de varius in orbe vullus, en de meerdere verscheidenheid bij grooter verwijdering van de hoofdbron, gemakkelijk opgemaakt kan wor den , enz.

Over dit hoogstmerkwaardig geschiedkundig feit. handelt de heer Callisen in \'t breede, en tracht het natuurlijk ten gunste van het bestaan der geopenbaarde godsdienst aan te wenden, maar kan het den Ongenoemde niet duidelijk maken. Mag hij zich hier en daar wat onjuist uitdrukken, en aanleiding geven om verkeerd begrepen te worden , de hoofdzaak is en blijft niet te min waar en kan door

-ocr page 425-

ÜË WANDSBECKER BODE.

uitroepingsteekenen niet weg geredeneerd worden. BI. 43 roept de Ongenoemde den heer C. toe: quot;dat is een verklaring, maar geen bewijs.quot; Edoch geeft hij , de Ongenoemde, daarom niet ruimschoots bewijzen en karig verklaringen , integendeel, hij is karig met bewijzen en gul met verklaringen. Bijv, de heer C. zegt: quot;Zoodra een volk zich eenigzins boven den woesten natuurstaat verheft, treffen wij er stemmen der godheid aan, heilige plaatsen, offers, wonderen, voorspellingen , heilige boeken, overal buitengewone gezanten, overal pogingen en voorschriften om God te verzoenen. Genoegzaam iedere godsdienst heeft haar Messias.quot; En de Ongenoemde aan \'t uitroepen: quot;Is het mogelijk , dat een christen-geestelijke zoo iets geschreven hoeft! en dan daarbij nog een man, dien een verlichte regering uit de geheele geestelijkheid eener provincie koos en tot opzigter over de anderen stelde?\'

Wat zal men daartegen zeggen ? Wat anders, dan dat de Ongenoemde de Intercetta\'s, enz. de Halde\'s, Kampfer\'s, Hyde\'s enz., de Zendavesta\'s, de Baghatgeta\'s, de Edda\'s enz. nooit heeft gezien of gelezen.

Verder is de heer C. van oordeel, dat, aangezien Mozes en Mohammed enz , als zij in den naam des Heeren spraken , en van Gods wege bevelen overbragten , altijd meer indruk hebben gemaakt, dan de bespiegeling alleen en de zon in al haar pracht; aangezien een bloote verstandsgodsdienst nergens en een geopenbaarde, zij moge dan valsch of waar zijn, overal wordt aangetroffen, dat daarom positieve godsdienst een behoefte is voor het menschdom enz.

Dat is de bal alwéér misgeslagen . de zaak moet anders verklaard worden; en quot;de heer C. had eerder aldus kunnen spreken: Het verlangen door de beschouwing de.r natuur en der schepping in den mensch opgewekt om tot kennis van haar oorzaken op te klimmen, kan hem zeer gemakkelijk op den dwaalweg brengen; het heeft, de ondervinding leert het, nooit aan kuipers en schelmen ontbroken , die zich \'s menschen zwakheid ten nutte hebben weten te maken, en het is maar al te dikwijls aan onbeschaamde en onwetende bedriegers gelukt, de nog dommer volksmenigte door schoone schilderingen en verdichtselen te misleiden en tot hun eerzuchtige of dweepzieke bedoelingen te misbruiken. Hij had kunnen aautoonen, hoe hun dat bedrog gemakkelijk gemaakt was, als zij onbeschaamd genoeg waren het Opperwezen zelf er in te mengen (zooals b. v. de Ongenoemde den wrekende genius er bij gehaald heeft) en het volk te doen gelooven, dat zij waardig gekeurd zijn in onmiddellijke betrekking tot dien God te staan. — Geenszins althans behoorde hij in die als \'t ware aangeboren geneigdheid om zich te laten misleiden een verborgen wenk der natuur op te merken om de menschen voortdurend in de duisternis te houden , ja hun welligt de vatbaarheid te ontzeggen om ooit door het licht der rede. beschenen te kunnen worden, en ze aldus voor altijd aan de leiding van het bijgeloof, de boosheid en het onverstand over te leveren.quot;

Deze wijze van zich uit te laten zonder verder eenig bewijs te leveren , is wel wat sterk in een land, waar een geopenbaarde godsdienst bestaat en van regeringswege beschei;md en gehandhaafd wordt,

999

-ocr page 426-

f)R WANDSBËCkÉR ÈOCÉ.

Overigens wil men den Ongenoemde zijn verklaring door middel van bedrog en misleiding niet misgunnen.

\'t Is helaas maar al te waar, dat de goedgeloovige ontwetendheid dikwijls bedrogen en om den tuin geleid is. Maar wat bewijzen u al die bedriegerijen en een geheele wereld vol bedriegers tegen hot bestaan van een eerlijk man ? Zij bewijzen veel eer voor hora , en wel omdat gelijk deze godsdienstscheppers het Opperwezen er ver-kea dehjk onder gemengd, valscheiijk zich beroemd hebben in onmiddellijke betrekking tot God te staan , en de valsche munt een namaaksel is van de echte, evenzoo er vroeger een of meerderen zijn geweest, die in waarheid waardig geacht zijn geweesl in zoodanige onmiddellijke betrekking tot het Opperwezen te staan en die het in waarheid te pas gebragt hebben.

BI. 22 waagt de Ongenoemde zich aan een soort van redenering, en gelooft van zijn zaak vrij zeker te zijn , althans zich zeiven zege-vierende te wanen : quot;Ik ben maar een leek, maar wil toch bepoe-ven den WelEerw, Zeergel. Heer Callisen omtrent deze punten gerust te stellen. Mijn waarde , veel geachte vriend, geloof me toch , er is hier geen grond om bevreesd te zijn. Is de bijbel inderdaad van God cn ligt hot in zijn eeuwig raadsbesluit de menschcn door dit boek tot zijn kennis en hun gelukzaligheid te brengen , dan is geen raagt ter aarde in staat hem in iets te kort te doen , geen mensche-lijke bekwaamheid of boosheid bij magt, er ook slechts ééne enkele gedachte in te veranderen. Het Wezen dat hem , den bijbel.. volgens uw overtuiging, aan het menschdom door een reeks van wonderen schonk, zal hem ook, zoo noodig, door gelijke wonderen voor alle nog komende geslachten , in dezelfde gedaante als hij uit zijn hand is voortgekomen , weten te behouden, en deze voorzorg van het Opperwezen zal zich zelfs tot op de overschrijvers en zetters in de drukkerijen uitstrekken. Geen uitlegkundige, van welke secte hij ook zijn moge, zal er een anderen zin vermogen in te brengen , enz enz.quot;

Ik ga zonder verdere aanmerkingen voort: quot;Is het oog werkelijk van God en ligt het in zijn eeuwig raadsbesluit, dat de mensch met dat zintuig zal zien , dan is geen magt ter aarde in staat hot in iets te kort te doen , geen menschelijke bekwaamheid of boosheid bij magt, er ook slechts een enkelen humor in te veranderen. Het wezen , dat den mensch het oog schonk , zal het ook weten te behouden ; en deze zijn voorzorg zal zich ook over klein en grot\'geschut, over hamers, spijkers en nagels en alle scherpe en puntige zaken ter wereld uitstrekken , en gean mensch, van welke secte of natie hij ook moge zijn, zal in staat zijn een oog uit te schieten of uit te slaan , ol uit te krabben, of uit te steken , of uit té schroeijen , of uit te branden, enz. enz.quot;

Dit is nu volgens den Ongenoemde quot;i\'en heer Callisen omtrent zijn bezorgdheid voor het lot, dat den bijbel en de christelijke godsdianst bedreigt, gerust stellenquot; en het is voor iedereen klaarblijlselijk , dat als dit middel probatum is, niemand in \'t vervolg lang in ongerustheid zal behoeven te zijn.

De lezers kunnen uit dit een en ander opmaken hoe het met dc

400

-ocr page 427-

DE WANDSBECKEH BODË.

philosophipche cn theologische gevoelens van den Ongenoemde gesteld is. Van het weinige, dat iets beteekent, komt het ons juist voor, of we het al ergens anders hadden gelezen , maar beter en kernachtiger uitgedrukt.

Een kleinigheid maar tot bewijs. \'\'Ik voor mij, zegt hij, heb meer op met deze benaming (predikanten) dan met die van geestelijken , die men a potiori toch met even veel regt ligchameUjken zou kunnen noemen.quot;

Uoe geheel anders zegt Tindal dat ? — quot;the\' our Divines now very-well know how to distinguish between a bodily Spirit and a spiritual liodij.

Het gaat don Ongenoemde als alle anderen, die hun terrein niet goed kennen. Zij vreezen te veel te doen en doen te weinig; en vreezen te weinig te doen en doen te veel. Ik wil beproeven of ik hem ook op weg kan helpen.

Zoo heeft hij , volgens eigen getuigenis , eerbied voor de christelijke godsdienst, maar vindt er toch bezwaar in, zooals de lezers uit het No. S aangehaalde lange stuk hebben kunnen zien, geopenbaarde godsdienst zonder de rede, Christus zonder verlichting te laton; wil altijd de wijsbegeerte en quot;de wijsgeeren der oudheidquot; voorspreken , de godsdienstige begrippen der Egyptenaren , Grieken en Romeinen in niets laken enz.; maar dat is juist ook niet noodig en daarvoor behoefde hij ook niet zoo angstvallig te zijn. Want Morgan zegt ronduit; quot;He (Christ) did not, like the heathen philosophers, content himself with speculations and dry reasonnings about virtue and true religion — — And here I dai-e-put the authority of Christ — against Moses , Confusius , Zoroaster , Mahomet, or any other prophet or great man enz.quot; En deze Morgan is een man , dien onze anti-godsdienstige-fragmentcn-verzamelaars zeer wel kennen en gekend hebben, en uit wien de Ongenoemde, als hij tegen de godsdienst te velde wil trekken, een vrij wat betere wapenrusting zich zoeken kan , dan waarvan hij nu voorzien was.

Zoo meent hij verder de mystiek en de mystieken altijd hard to moeten aanvallen en te verachten; ik wil intusschen wel van hom golooven, dat hij in \'t vervolg een soort van vrolijke mystieken, die\'hij bij deze gelegenheid heeft leeren kennen, er van zal uitzon deren ; maar hij behoeft wezenlijk tegen de mystiek en die ziekelijke dweepzucht, zoo als hij het noemt, zoo hard niet te ijveren. Want de holden en aanvoerders van de verstandsgodsdienst vallen ze niet aan noch verachteri ze, en waren gedeeltelijk zelve mystieken en asceten. Mylord Shaftsbury b. v. had zelfs op met mystiek en hij erkent in den monsch quot;the defects of passion, the meannesses and imperfections , which as good men, we endeavour all we can to be superior to , and which , we find, we every day conquer as we grow better.quot; Tindal haalt onder anderen ook de volgende plaats aan uit Scott: quot;The best thing we can receive from God is himself, and himself we do reccive in our strict compliance with the eternal laws of goodness; which Laws being transcrib\'d from the nature of God , from his eternal righteousness and goodness, we do , by obeying them, derive God\'s nature into our own etc.quot; en vpegt er bij:

25

401

-ocr page 428-

DB WANDSBECKER BODE.

quot;which certainly, must make us necessarily happyen noemt doctor Scott dan quot;an excellent author.quot; En Morgan veroorlooft zich een lang, innig gebed om wijsheid en zegt dan: quot;But a student in this philosophy ought to abstract his thoughts, as much as he can, from the deceiving colourings, and outward gaudy appearances of wealth and power , lust, appetite , ambition and sensuality ; he must withdraw himself, upon all proper occasions, from the noise, hurry and bustle of the world about him, and retire into the silent solitude of his own mind etc.quot;

Bl. 24 vraagt de Ongenoemde, quot;wat zal de buitenwereld toch van de Holsteinsche geestelijkheid denken, als het hoofd enz.quot; Alsof de Holsteinsche geestelijkheid er voor het buitenland was ; ik voor mij dacht, dat- zij met het binnenland te maken had, en als ze dat goed verzorgde, om het buitenland zich niet behoefde te bekommeren.

En op de laatste bladzijde wil hij niet gelooven quot;van hoogere, onzigtbare magten afhankelijk te zijnen die dat doet, moet om den doctor zenden, zegt hij. Vooreerst we zijn van hoogere, onzigtbare magten afhankelijk, of we het gelooven willen of niet. En zooveel begrijpt de Ongenoemde er voor het oogenblik ook al van, dat het veel braver en beter is van hoogere , onzigtbare magten afhankelijk zich te gelooven en te zijn, dan van lage, zigtbare.

Maar er is nog meer in. De mensch is niet slechts van hoogere onzigtbare magten physiek afhankelijk, maar hij moet het ook zedelijk zijn , en van haar alleen ; en daarin ligt juist de maatstaf en het kenmerk zijner grootheid, zijner vrijheid en van zijn waEirachtig geluk. Kant zegt in de quot;kritiek der zuivere redequot; dat de wijsgeeren tot heden om de voorwerpen der philosophic gedraaid hebben, en dat hij, even als Copernicus, iets nieuws beproeven wil, en de voorwerpen om den wijsgeer laten ronddraaijen. Er is nog een edeler wijze , iets nieuws te beproeven , en dat is die waarvan hier sprake is.

De mensch kan, volgens zijn ware natuur , met eere om niets dan de hoogere, onzigtbare magten draaijen , en al het andere moet om hem draaijen, dat is, met andere woorden , moet van hem afhankelijk zijn. Is het omgekeerd, dan staat hij lager dan zijn natuur, en is ziek.

Over en Tot.

No. 5.

Wien gij uzelven stelt tot dienstknechten ter gehoorzaamheid, diens dienstknechten zijt gij, zegt Paulus; OLSdg èkeóB-epst; iavrcü prj Y.pv.rwv, spreekt Pythagoras bij Stobaeus.

Deze inwerking van buiten op den wil des menschen van dingen, die ver beneden hem staan en zijns onwaardig zijn, dit quot;oorspronkelijke booze in de menschelijke natuur,quot; deze afhankelijkheid en dienstbaarheid , dit werktuigelijke in een wezen, dat de vrijheid riekt en als een ros snuift naar heerschappij ,• deze vlek in de zon, deze keten on» de vleugelen des engels, is de groote zaak van het geheele

402

-ocr page 429-

CE WANDSBECKER BODE.

menschdom, en het crève-coeur van alle weidenkenden. En het vooruitzigt en de hoop om van die keten zich los te maken, het middel om geheel vrij te worden, is het schoonste en edelste onder de zon , dat in des menschen verstand, het verblijdendste en zaligste, dat in zijn hart opkomen kan, naar welke zaligheid dan ook gezocht en gevorscht hebben de profeten en alle ware wijzen sedert de schepping der wereld.

En dit middel is het oorspronkelijke en ware geheim der godsdienst. — Geen utilitarisme — geen godsvereering — die komt van zelf teregt en kan niet achterwege blijven.

Van dit geheim nu weet de rede alleen niets; en kan het ook niet begrijpen.

quot;De godsdienst binnen de grenzen der zuivere rede, voorgesteld door Immanuel Kantquot; BI. 49. quot;Hoe het nu mogelijk is, dat een van nature bedorven mensch zich zeiven tot een goed raensch maakt, gaat ons begrip te boven.quot;

BI. 7. quot;De eerste subjectieve grond voor het aannemen van zedelijke beginselen is niet uit te vorschen.quot;

BI. 61. quot;De diepte des harten (de eerste subjectieve grond zijner beginselen) is voor hem zelf ondoorgrondelijk.quot;

quot;Kritiek der zuivere rede enz.quot; bl. 128, quot;Hoe een wet op zich zelve en onmiddellijk de laatste grond kan zijn der wilsbepaling, is voor de menschelijke rede een onoplosbaar vraagstuk en hiermede tc gelijk , hoe een vrije wil mogelijk is.quot;

Hetgeen de menschelijke rede hier van de ontoereikendheid en onwetendheid bekent, staaft en bewijst zij door de manier, waarop zij verbetering wil bewerken, en door de middelen, die zij te dien einde voorslaat, die wel is waar, op zich zelve zeer achtenswaardig en nuttig, en bij gebrek aan iets beters, ook aannemelijk en lofwaardig zijn, maar toch altijd hulpmiddelen blijven, geen raad.

Als Kant b. v., die bij uitnemendheid met scherpzinnigheid, diepe kennis en dikwijls met verheven vlugt over de zedelijke aangelegen* heden spreekt, zijn lezer (Praktische Rede bl. 154) quot;met den pligt heeft bekend gemaakt, die niets liefelijks, dat zich als van zelf aanbeveelt, bevat, maar onderwerping eischt en alleen een wet stelt, waarvoor alle driften zwijgen, al mogen zij in \'t geheim haar ook tegenwerken; en hem de heiligheid, grootte en majesteit van die zedelijke wet heeft aangetoond ; als hij hem (Zuivere Rede, bl. 38) heeft aangespoord quot;den smet, die onze natuur aankleeft, en die de kiem van het goede verhindert zich te ontwikkelen, zoo als zij het anders doen zou uit te wisschen; hem geleerd heeft (Pr. R. bl. 444) dat quot;de mensch, zonder eenig eigen belang, alleen door de wet, niet slechts overeenkomstig de wet, maar ten gelieve van de wet zijn wil bepaalt,quot; en de vurige en op raad en weg en middel tot zoo groote dingen belust geworden lezer hart en ooren opent, dan is er alleen sprake van: quot;beginselenvan quot;het opnemen der zedelijke wet in haar beginselen van quot;het orakeeren van den eersten grond der slechte beginselen door een onwankelbaar goed besluitquot; (Z. R. bl. 54); van quot;het opwekken des besefs van de verhevenheid zijner zedelijke bestemmingquot; (bl. 59) ; van quot;de voorstelling der mensch-

85*

403

-ocr page 430-

DE WANDSBECKEH BODE,

heid in haar zedelijke volmaaktheid als voorbeeld tot navolging voor iedereenquot; (bl. 112); dan quot;is er (Z. R. bl. 115) geen heil voor den mensch, dan in de opname, en zulks uit de innige overtuiging, van echt zedelijke beginselendan is (Pr. R. bl. 139.) quot;eerbied voor de zedelijke wet de eenige en tevens de ontwijfelbare zedelijke drijfveerquot; enz. Slotsom : Gij zult geen andere goden hebben naast de zedelijke wet; gij zult de zedelijke icet boven alle dingen vreezen, liefhebben en vertrouwen.

Ja, dat wisten we al lang. Dat heeft Mozes ons reeds drie a vier duizend jaren vroeger gezegd. Maar quot;uit het vleesch wil de geest niet voortkomen, die allereerst door de wet gevorderd wordt.quot;

Wat den beginselen onmogelijk is, omdat zij door het vleesch krachteloos worden gemaakt, dat is het juist, wat we zouden willen weten, en dat is hetgeen de rede niet zegt en niet zeggen kan, omdat zij het niet weet.

Als het wat hoog loopt, ziet zij , voorafgegaan door den Bijbel, nog wel in, waar het eigenlijk op aan komt en wat daartoe- verlangd wordtook weet ze wel dat (Z. R. bl. 53.) quot;deugd langzamerhand en door voortdurende wijziging in \'s menschen bestaan verkregen worden kan;quot; maar (Z. R. bl. 54) quot;dat iemand niet slechts loettisch, maar ook zedelijk een goed mensch zal worden, die, zoodra hij iets als zijn pligt heeft leeren kennen, geen anderen drijfveer meer noodig heeft, dan deze voorstelling van den pligt alleen,quot; dat dit, quot;niet door langzaam voortgaande wijziging, zoolang de grondslag der beginselen onrein blijft, bewerkt kan worden , maar door een geheele omkeering in de gezindheid des menschen bewerkt worden moet en quot;dat hij alleen een nieuw mensch worden kan door een soort van wedergeboorte, als \'t ware door een nieuwe schepping en geheele verandering des harten,quot; dit alles begrijpt zij zoo gemakkelijk niet.

En dit is dan ook het laatste dat zij weet, en wel zoo veel als de (jrensheuvel, van waar zij, even als Mozes , in \'t beloofde land kan zien; maar er zelve inkomen, kan zij niet.

In plaats nu van hier bescheiden te blijven staan en haar hoofd op den grond te leggen , begint zij te philosopheren en allerlei bedenkingen , bezwaren en twijfelingen te opperen, en gelooft ten slotte, dat zij er niet in kan, ja dat er geen weg heen leidt.

quot;There was never yet fair woman , but she made mouths in a glass.quot;

Maar dat moet ze niet doen, uit ontzag voor haar eigen eer. Want, zoodra zij zelve eenmaal bekend heeft van de mogelijkheid van een vrijen wil en van den weg , die er heen brengt, mets te kunnen begrijpen of te vertellen , behoorde het, dat zij er ook niets van verlangde te begrijpen of te vertellen. Bovendien is het duidelijk wat die bedenkingen en twijfelingen te beteekenen hebben, en hoe onverschillig het is voor de godsdienst en het geloof, als zoodanig, of zij geopperd of niet geopperd, weêrlegd of niet weerlegd worden.

Men zou toch haast kunnen gelooven, dat iets, wat de wijsgeer niet weet, daarom nog wel geweten kan worden. quot;Every reader, zegt Hume, may not trust so far to his own penetration as to Conclude, because an argument escapes his enquiry, that therefore

404

-ocr page 431-

DB WANDSBECKEH BODB.

it does not really exist.quot; En hier is het geval nog eenigzins anders

dan tusschen reader en reader.

De rede kan over de bij- en buiten-werken der godsdienst, over godsdienstig schijn- en namaaksel oordeelen, regt of slecht; zij kan menschen , die niet beter weten, door bedenkingen en twijfelingen en door een afschaduwing der godsdienst als door een looverlantaarn, van den weg afhelpen; maar de godsdienst zelve, haar wezen en haar geheim, kan zij niet treffen.

Dat ligt immers niet binnen de grenzen der rede alleen, en blijft, niettegenstaande alles wat deze zeggen of doen kan, ongedeerd en onbewegelijk liggen, als Myron\'s koe, of nog beter, als de zon achter de wolken, die door de op haar afgeschoten pijlen niet beleedigd wordt, en grootmoedig voortgaat met haar licht over de boogschutters te laten schijnen.

O, gij edelmoedige zon achter de wolken — gij schijnt in \'t verborgen. Dé mensch ziet n niet en kent u niet. Maar ten allen

tijde is de overlevering u aangaande onder de menschen levendig geweest, en ieders hart verlangt naar u , en smacht naar u.

quot;Het instinct, zegt Kant, (Z. R. bl. 20.) is een gevoelde behoefte om iets te doen of te genieten , waarvan men nog geen begrip heeft.quot; Het instinct is dus al dadelijk een bewijs, dat er zoo\'n genot beslaat ; er zal dus ook wel voor het instinct dor betere natuur, voor het edelste instinct, een genot zijn, gesteld ook dat niet alle menschen er een begrip van haddon , of tot het begrip er van kwamen.

De zigtbare wereld is de spiegel, waarin wij de onzigtbare moeten zien ; nu zien en bemerken wij , dat God voor alle kiemen der stoffe-Ipe natuur gezorgd en voor haar ontwikkeling maatregelen genomen heeft; en zou hij dan de kiem\', die boven alle hem de dierbaarste is , die naauw met hern verbonden en van zijn geslacht is , de kiem van het goede, die in \'smenschen hart v/oont, vergeten en als wees gelaten hebben?

Is een nieuwe schepping onmogelijker dan de eerste , die wij toch niet loochenen kunnen?

Ongetwijfeld is deze quot;nieuwe scheppingquot; deze quot;verandering des hartenquot; deze quot;geheele omkaering in de. gezindheden van den mensch,quot; deze quot;overgang tof heiligheidquot; deze quot;wedergeboortequot; deze opstanding tot een nieuw leven uit dea dood, — ie^s bovennatuurlijks , Srcwpxriiu n.

Maar; 7c?.p\\ S-samp;v prfibj B-a.-j/xwroy aTrévTei /xriSs rispi Ss\'mv 7ioy;j.a.T\'sgt;vzeiden de PythagoreSrs,

quot;Als van de goden en de goddelijke leer gesproken wordt, moet u, hoe bovennatuurlijk het ook schijne, niets te groot en ongeloofe-lijk voorkomen.quot;

Want zoover de hemelen boven de aarde zijn, zoo zijn hun gedachten; en hun volheid is als de volheid der zee.

Wend uw schreden naar hot strand en zie hoe hoog zij zich verheft. Wet water zal haar niet ontbreken, als uw paarden er uit drinken.

Hieruit blijkt tevens hoe weinig de menschen hun belang en eigen voordeel kennen , als zij hun godsdienst van al het geheimzinnige bevrijden en zuiveren willen.

405

-ocr page 432-

DE WANDSBECKER BODE.

\'t Is waar, quot;alles, ook het verhevenste, wordt verkleind onder de handen der menschenen daarom moet ook het geheim der godsdienst onder hun handen verkleind en vergroot, verminkt, vermomd en vervalscht en de Hercules herhaaldelijk aan handen en voeten veilamd en krachteloos gemaakt worden om slangen te verwurgen en tot het einde der wereld te gaan. Intusschen is de waarheid altijd gaarne verscholen en in den donker geweest — ac si, gelijk Bacon zich uitdrukt, divina Majestas innoxio Ulo et benevolo puero-rttm ludo delectaretur, qui ideo se abscondunt ut inveniantur — en als in een godsdienst waarlijk waarheid woont, dan woont zij juist in haar verborgen punten en raadselen. Indien de menschen dus zonder onderscheid willen opruimen, afbreken of over boord werpen, in plaats van te zoeken om door inwendige werkzaamheid, door hongeren en dorsten naar de waarheid en door volharding in goede werken en gezindheden haar op te lossen, handelen zij niet verstandig en benadeelen zich zelve.

Even zoo onverstandig is het , als een ice kunstenaars hun godsdienst willen verbeteren. De waarheid heeft geen verbetering noodig.

De rede mag, gelijk we reeds gezegd hebben, de bij- en buitenwerken , of als er godsdiensten zijn, die alleen in vormen bestaan , deze vormen verbeteren, maar verder niet. Hoe toch zal zij iets verbeteren, waarvan zij niets weet of begrijpt ? Godsdienst is geen rondventen van begrippen, maar een feit, een kracht Gods om zalig te maken hen, die haar vatten kunnen. De zedekunde leidt zonder twijfel tot de godsdienst, maar zonder omwegen en even natuurlijk, als armoede en gebrek voor de deur van den rijken man brengen. — Socrales zegt bij Plato , dat het niet gemakkelijk is te verklaren hoe de menschen goed worden ; maar hij vermoedt toch, dat de goede menschen het op dezelfde wijze worden , als de goddelijke waarzeggers , namelijk o\'óts. vpwm ovrt réyyri, aAA Irpjvoi\'a én tCjv S-swy. Men zou dit kunnen omkeeren en zeggen: de menschen worden waarzeggers op dezelfde wijze als zij goed worden. De verschillende kl achten , in een wezen als oen geest, zijn onderling verwant en maken een geheel uit, en geen van haar kan aangedaan of veranderd worden zonder de andere. Hoe werkt niet reeds de wil des menschen , naar de kleine alledaagsche omstandigheden en verschillende toestanden, op zijn verstand ? Men kan daaruit dus opmaken , dat een geheele omkeering in de gezindheid des menschen niet mogelijk is, en dat, zoodra de eerstgenoemde tot heiligheid overgaa-;, ook de andere wel niet achter zal kunnen blijven. Van een dusdanige verandering schijnen sommige oude wijsgeeren dan ook met een half woord te hebben hooren spreken. Zij gewagen van een drooije ziel, van een droog licht, dat namelijk van den vochtigen nevel en de uildanipingen van den heterogenen invloed bevrijd en gezuiverd is, en spreken van die verbetering op zulk een toon , dat niemand de logica en diergelijke verdenken zal, dat zij er de schuld van zijn geweest of van hadden kunnen zijn.

In één woord , de waarheid maakt beter. En die ze bezit, heeft niets anders te doen dan haar te gebruiken en heilig te houden en zorgvuldig te bewaren.

406

-ocr page 433-

DE WANDSBECKER BODE.

Zoo deed ook Aeneas. Toen de Trojanen hun eigen muren omgehaald en zelve de Grieken binnen gebragt hadden en de geheele stad in vlammen stond , sprak hij tot Anchises :

Tu gonitor, cape sacea manu, pitriosqne penates.

Me , bello e tanto digressum et caede recenti,

Attrectare nefas; donee me flamine vivo Abluero j

en droeg zoo de gewijde voorwerpen in de handen zijns vaders op den rug uit den brand naar den ouden tempel en den cypressenboom voor de stad, werwaarts hij zijn medgezellen vooruit had gezonden.

Over en Tot,

No. 6,

Ik kom tot den Ongenoemde terug, en deze geeft zijn lez«rs de verzekering op bl. 8, quot;dat het rijk der mystiek, des bijgeloofs, en van het theologisch Machiavellisme tot in zijn grondvesten geschokt is.

Wij kunnen het niet helpen, dat hij omtrent het rijk der mystiek, en des bijgeloofs, zoo als hij het noemt, niet beter onderl igt is.

Het rijk de mystiek wordt zoo gemakkelijk niet geschokt als hij denkt; en als het wezenlijk geschokt was, dan behoorde het toch niet zoo te zijn, daar de mystiek zonder veel geraas te maken altijd weldadig gewerkt heeft, niet alleen binnen haar rijk, maar ook daar buiten.

Planck , dien de Ongenoemde altijd als een regtvaardig en bevoegd regter in deze zaak kan laten spreken, ofschoon hij geen mysticus is, laat zich in zijne bekende \'\'Geschiedenis van het ontstaan der Protestantsche leerbegrippenquot; (bl. 22 in de noot) over de mystiek aldus uit.

quot;Het weer verrijzende licht der wetenschappen , dat in Duitschland godsdienstherstellers deed opstaan , vormde in Italië dëisten. In geen tijd leefden daar zoo veel schandelijke mannen te gelijk , als in het tijdperk na de verovering van Constantinopel tot op de hervorming , en zoo niet de Platonische wijsbegeerte, en de daaruit voortgekomen mystiek, den stroom een weinig tegengehouden had, zou in deze eeuw van de Pomponazen en de Aretino\'s het diepste zedebederf het gevolg zijn geweest van de wetenschappelijke verlichting.quot;

En Spittler, hoe weinig hij ook anders met mystieke begrippen is ingenomen, getuigt in zijn Kerkgeschiedenis bl. 327 van haar toch het volgende: quot;Maar juist in dien tijd, toen het bederf in theologie en godsdienst op zijn hoogst geklommen scheen, was er bijna nog overvloediger dan vroeger veel goeds voorhanden om het tegen te werken. De Mystiek vond groote schrijvers — hier en daar stonden ijveraars op voor een practisch Christendom , die zelfs, wanneer zij ook nog zoo vele fouten begingen, gelijk Hieronymus Savonarola, in don kring waarin ze zich bewogen, toch veel goeds stichtten.quot; Hij zegt nog bl. 389 , quot;dat, gelijk de mystiek in de duistere scholastische tijden der mi ldeneouwen eindelijk nog de eenige lafenis was voor een naar godsdienst dorstende ziel, zoo ook nu (namelijk

407

-ocr page 434-

DE WANDSBECKER BODE,

in de tyden der Formula Concordiaé) het zelfde geval onder dezelfde omsiandigheden zich vertoont en dat de geschriften van Arndt nog tegenwoordig met veel vrucht worden gelezen.quot;

Over het vernietigen van zoo\'n rijk behoorde de Ongenoemde toch eigenlijk niet te juichen , als het wezenlijk vernietigd was; maai\' het ziet er vrij goed mee uit, zoo als we reeds gezegd hebben. En ook in dit punt kan Dr. Planck hem beter inlichten: quot;Wel is waar vormde zij (namelijk de mystieke theologie) zich altijd, als iedere waarheid , naar de individueele opvatting van haar aanhangers, werd duor sommigen te ver gedreven, door anderen gematigd, nu eens werd er iets afgenomen, op een anderen tijd weêr wat bijgevoegd ; maar haar wezenlijke beginselen bleven altijd dezelfde en hadden ook op het gemoed van haar aanhangers altijd dezelfde uitwerking. Zij scheen hen, uiterlijk althans, te houden in een toestand van werke-looze, rustige , geheel in zich zeiven gekeerde beschouwing, waarbij h«n zielskrachten, die op één punt gerigt werden, zonder vrucht schenen af te slijten; maar inwendig bragt zij hun gansche werkkracht onder de wapenen tot een onophoudelijken en zeer zwaren strijd tegen verzoekingen, welke zij mogelijk zelve aan dé hand gaf, of waarmede zij , hetgeen dezelfde uitwerking had, hun vorbeoldings-kracht verschrikte ; zij hield in hun ziel voortdurend een vuur brandende , dat welligt dweeperij was, maar zij voedde tegelijker tijd hun geest met voorstellingen, die zijn hoogste verwachtingen gaande maakten; zij verhoogde en veredelde al hun gewaarwordingen en gaf hun een kracht, die hen niet sleehts in staat stelde de mooije-lijkste deugden te betrachten, maar ook wat nog meer was, dit te doen, zonder door een menschelijk oog aanschouwd te worder...quot;

quot;Deze theologie had zich eeuwen lang bijna geheel onveranderd staar;de gehouden, in de kloosters van Duitschland\'s noordelijke stroken zoo wel als onderj Afrika\'s brandenden hemel in do eerste kluizenaarswoningen van Egypte, tot een onwederlegbaar bewijs, dat. zij geen stelselmatige dogmatiek, maar bij een zekeren bepi.:;!-den toestand der menschelijke ziel, die in iedere hemelstreek en in alle eeuwen zich gelijk blijft, als \'t ware natuurlijk was.quot;

Deze quot;zekere bepaalde toestand der menschelijke ziel, waa\'in de mystieke theologie als \'t ware natuurlijk is en die in iedora hemelstreek en in alle eeuwen zich gelijk blijft, is nu geenszins toevallig of denkbeeldig, maar aan de menschelijke ziel eigendommelijk en geheel natuurlijk , zoodra zij begint besef te krijgen van de vanverhouding tusschen haar innerlijke waarde en haar uiterlijke gesteldheid , zoodra zij voor de ontoereikendheid van al haar vroegere • troosters de oogen opent en het raet haar veredeling en genezing ernstig neemt. En juist daarom blijft die toestand der menschelijke ziel onder iedere hemelstreek en in alle\'eeuwen zich zelve gelijk, op dezelfde wijs als de eerste bewegingen in de ontwikkeling der planten altijd en overal dezelfde blijven, en gelijk een vrouw, die in barensnood is , in iedera eeuw en onder elke hemelstreek zich kromt en om hulp roept.

quot;Ik zal zeer vermenigvuldigen uwe smart, namelijk uwer dragt; met smart zult gij kinderen barenenz.

408

-ocr page 435-

DE WANDSBECKER BODE.

Het zou zeer genoegolijk zijn als men voor die ongelukkige vrouwen een manier kon uitdenken om het kind zonder moeite en vrolijk te baren , of het door andere in haai- plaats te laten doen.

Maar tot nog toe hebben zij zich daarmeê te vergeefs gevleid. En verstandige menschen zijn altijd van oordeel geweest, dat men aan den loop der natuur maar eenvoudig zich moet onderwerpen, als men zich geen fausses-couches op den hals wil halen.

De menschen, die zich zelve en anderen zoo in eens weten tc leeren lezen en schrijven en zoo heel gemakkelijk tot verlichting weten te geraken, mogen van geluk spreken. Plato , dien de Ongenoemde meer dan eens als zijn mede philosoof vermeldt, was in geenen deele van dit gevoelen. Deze laat Socrates dikwijls over moeijelijkheden op den weg der wijsheid spreken, en hij zelf zegt in een zijner brieven:

»Zij , die niet geheel en al met vuur voor de wijsbegeerte bezield zijn, maar bij welke slechts eenige idéën de oppervlakte gekleurd hebben, zoo als de zon de ligchamen bruin maakt, die aan haar stralen zijn bloot gesteld, als dezulken hooren, hoeveel zij leeren moeten, hoe veel werk hen wacht, hoe zij om op den weg te komen , dien zij willen bewandelen, ieder ligchamelijk genot moeten beperken , voelen zij al spoedig dat dit voor hen veel te zwaar is en trekken de hand af van een last, die hun krachten verre te boven gaat.quot;

En Luther, wiens hervorming de Ongenoemde onder zijn bescherming neemt, is tot zijn verlichting ook zoo gemakkelijk niet gekomen. Het zal welligt voor den Ongenoemde belangrijk zijn eenigzins uitvoeriger te vernemen, wat Luther , dien hij een verdediger dei-waarheid noemt, volgens verklaring van zijn tijdgenooten en omstanders verdedigd heeft en hoe hij er meê te werk is gegaan. Hij had Aristoteles en de voornaamste Scholastici ijverig bestudeerd, maar kon in hen niet vinden wat hij zocht, en begaf zich in een klooster, s\'t Was, zegt Planck» noch de bitterheid van een gestrenge gemoedsgesteldheid , noch jeugdige dweeperij eener verhitte verbeelding, die Luther het besluit had doen opvatten zich in het Augustijner klooster te Erfurt te laten opnemen. — Maar in deze ziel was een fijn gevoel voor godsdienst en een diep besef van haar waarde en noodzakelijkheid zoo vast geworteld , dat zij zelfs door het bestuderen der schoolsche geleerdheid niet Verstompt hadden kunnen worden. Het was voor den jongeling reeds, boven alles gewigtig, voor zich zolven aangaande het punt der zaligheid zeker te zijn, en dit was de beweeggrond, die hem dreef, overal waarheid te zoeken; doch-dit was ook tevens de oorzaak , die hem iedere waarheid, die hij meende gevonden te hebben , zoo dierbaar, die hem elke overtuiging zoo veel waard en hem zelf geschikt maakte liever alles te wagen en 1 i dulden; want de waarheid was niet voor hem een denkbeeldige winst, gelijk het anders met de meeste onderzoekers gaat, die alleen bevrediging hunner weetgierigheid of welken anderen min beteoke-nenden grond tot einddoel hebben. Men zag uit den plegtigen ernst, waarmede hij over geloofsartikelen sprak , dat het hem onmogelijk was ze eenvoudig als voorwerpen van een ijdel, geleerd onderzoek

409

-ocr page 436-

DE WANDSBKCKER BODE.

410

of van een wetenschappelijken strijd te beschouwen, maar dat hij gewoon was ze naar hun Terhouding tot het praktische Christendom cn naar hun invloed op het hart en de geruststelling des menschen te waarderen. — Toen hij (Staupitz) als generaalvicaris van de Augustijnerorde in Duitschland te Erfurt kwam om den toestand van het klooster aldaar te onderzoeken, kon het niet anders of Luther moest weldra zijn opmerkzaamheid tot zich trekken, daar er zooveel eigenaardigs aan hem was, dat hem van anderen onderscheidde. Een neergeslagen oog, een droeve gang, een blik , die den oplettenden beschouwer een door innerlijken strijd gekwelde, maar tot weerstand nog steeds vastberaden ziel onmiskenbaar verried , diepe en weemoedige ernst, deden den jongen monnik onder alle anderen opmerken, en Staupitz, die bij ondervinding wist, wat zoodanige teekenen bij een mensch van Luthers ontwikkeling en bekwaamheden te beduiden hadden , kon gemakkelijk de gevolgtrekking daaruit opmaken, wat er in het binnenste van zijn ziel moest omgaan. — Luther had hem de reden van zijn ernst en zwaarmoedigheid geopenbaard , die voornamelijk door aanvechtingen des geestes en door voortdurende verzoekingen tot gedachten , waarvoor hij terugbeefde , en door de ijzingwekkende voorstellingen, waarmede zijn levendige verbeeldingskracht zich bezig hield, veroorzaakt werd, en Staupitz verheugde zich in het fijne gevoel van deze edele ziel, die zelfs voor de schaduw van het kwade bevreesd werd, in de bereidwilligheid, waarmee zij zich aan den zwaarsten van alle strijden , den strijd tegen zich zeiven, onderwierp, in de trouw, waarmede zij zelfs een nog niet tot klaarheid gekomen overtuiging onder de moeijelijkste omstandigheden vasthield , en in den brandenden dorst, met welke zij naar verlichting cn rust smachtte, reeds nu den toekomstigen ijver te zien van den in zijn overtuiging bevestigden man, voor een waarheid, die hem ongetwijfeld vroeg of laat tot rust zou brengen , de vastberadenheid op te merken , waarmede hij dan alles haar ten offer brengen, en de martelaarsstandvastighcid, met welke hij haar eenmaal belijden zou. Hij sprak met hem als een vader, die zelf door eigen ondervinding weet wat hij zijn zoon moet raden ; hij deed hem de vor-zoekingen en den voortdurenden strijd, waarvoor zijn ziel bijna zwichtte, van een kant beschouwen, waarvan zij hem zeer opwekkend en hoogst v/eldadig moesten voorkomen, hij leerde hem den heerlijken stelregel, dat deze innerlijke woelingen der ziel niet slechts haar vermogens voortdurend oefenen, maar ze ook veredelen eni. Men weet wel is waar eigenlijk niet, welke die twijfelingen en aanvechtingen zijn geweest, die Luther zoo\'n zwaren strijd gekost hebben, maar ongetwijfeld had die onrust zijns geestes, veroorzaakt door het verlangen om voor zich zeiven aangaande zijn zaligheid zeker te zijn, en die hem naar het klooster dreef, zich niet zoo spoedig badaard als hij misschien gehoopt had. Zij vervolgde hem zelfs in de eenzame stilte zijner cel en werd nog kwellender bij den uitwendigun dwang eener strenge kloostertucht en het aanwenden van al die harde middelen , door welke zij volgens zijn verwachting had moeten weggenomen worden. Hij gevoelde te levendig om het voor zich zeiven te kunnen verbergen, dat do onbarmhartigste kastijdingen, dat de

-ocr page 437-

DE WANDSBECKEK BODE.

stlpste uitwendige inachtneming van alle voorschriften zijner orde, dat de getrouwste oefening, in hetgeen ze toen goede werken noemden , hem in den grond niet waardiger kon maken, hem althans van die genade niet\' zoodaniga zekerheid kon geven , dat hij met rustig vertrouwen zich er op zou durven verlaten. Zijn ziel had een zeker onbepaald gevoel, dat er een andere grond voor onze gerustheid moest zijn , dan het zelfbewustzijn van eigen braafheid en eigen geregtigheid, — maar tot dat hij dien anderen grond opspoorde , totdat de duistere voorstelling, die zijn geest er zich van maakte, langzamerhand helder werd, moest hij onophoudelijk door twijfelingen vervolgd worden, die driegden alle krachten zijner ziel uit to putten. — Dat hij langen tijd al de bitterheid van dien toestand heeft moeten verduren , blijkt voornamelijk uit de uitbundige blijdschap , waarmede zijn geest, van de knellende boeijen des vooroordeels bevrijd, het licht te gemoet snelde, dat Gods vrije genade en niet onze werken , dat de verdiensten van Christus en niet de onze, de grond is van onze zaligheid en rust, uit de dankbare geestdrift, waarmede hij deze grootsche waarheid opnam, en bekende aan haar niet slechts de verlichting van al zijn denkbeelden, niet slechts de oplossing van al zijn twijfelingen, maar ook nog do geheele rust van zijn tegenwoordig leven , en alle zaligheden van het toekomende verschuldigd te zijn.quot;

Het is opmerkenswaard, dat in onzen tijd juist het tegendeel wordt verdedigd en verlichting en wijsheid heet, en dat thans alles juist omgekeerd is. Bij Luther ging de rede van zich zelve uit om iets hoog«rs te zoeken; thans werpt zij het hoogere weg om tot zich zelve te kunnen opklimmen. Toen was de godsdienst boven de rede, thans is de rede boven de godsdienst, ja kan zeWe de godsdienst vervaardigen.

Dat die rede op zoodanige vermoedens gekomen is, laat zich wel -begrijpen en verklaren. Zij is zich namelijk van haar adeldom bewust , ziet wat zij op haar gebied gedaan heeft en doen kan , en beeft dan juist geen tijd of lust om aan zich zelve te gaan wanhopen. De adelaar, dien de wieken zijn vastgebonden, kan eigenlijk maar zoo la7igs de aarde rondvladderen, maar hij gevoelt toch in zich de magt en do geschiktheid om hoog door de lucht te vliegen.

Maar dat dit vermoeden tot waarheid zou kunnen gemaakt worden , dat de rede alleen zich en anderen vrij zou kunnen maken, of in do godsdienst kunnen voorzien, laat zich niet wel begrijpen noch verklaren.

Laat de rede hier en daar een nieuw licht hebben laten opgaan , het lokaal moet toch zeer duister zijn, waar zoodanige lichten zooveel opzien baren en zoo in \'t oog vallen. Laat haar vorderingen gemaakt en veld gewonnen hebben, zooveel zij wil, al haar vorderingen , en zelfs haar schoonste overwinningen en veroveringen , zijn juist bewijzen voor haar onwetendheid en afhankelijkheid chez Jot, en maken als bliksemstralen de duisternis zigtbaar, waarin zij zich eigenlijk bevindt.

— quot;The observation of human blindness and weakness is the result of all philosophy, zegt Hume ; — \'t geen overgezet zijnde dus luidt:

411

-ocr page 438-

t)E WANDSBECKER BODE.

quot;Hot opmerken van menschelijke blindheid en zwakte is de bevinding van alle wijsbegeerte.quot; Deze bevinding nu kan toch zelve de godsdienst niet zijn , van welke zij spreken ; en even moeijelijk kan zij ook daaruit of daarmede vervaardigd worden.

Die do rede kent veracht ze niet. Zij is een straal van .God en slechts het beginselmatig booze heeft haar de hemelsblaauwe oogen bedorven. Maar om den blinden Tiresias zweeft nog iets heerlijks, iets de toekomst vermoedends rond, en zij heeft, oven a,\\s Kimj Lear, zelfs wanneer zij wartaal spreekt, nog do koninklijke houding en een kroon op het voorhoofd.

Wij zijn van koninklijke afkomst en kunnen en moeten koningen worden. Maar men wil ons wijs maken, dat we reeds zijn wat wij moeten wezen, en dat wij het door talismans en tooverwoorden zijn geworden. En dat is bespottelijk, en niet waar, en niot eerlijk.

Wat baten ons toch troostredenen en grootspraak als men gebrek heeft en niet slapen kan van den honger !

— of oomfort no man spuak ;

Let\'s talk of graves, of werms, and epitaphs —

For heav\'ns sake lut us sit upon the ground,

And tell sad stories of tho death of kings: —

Cover your heads: and mock not /les/i and bhod With solemn rcv\'rence: throw away respect,

Tradition , form and ccrcmonions duty ,

For you have but mistook me all this while;

I live on bread like you, feel «ant like you,

Taste grief, need friends, like you subjected thus ,

How can you say to me, I am a ktng ?

Het eenige wat overblijft is herstelling door hooger hand ; die of geene. Want de rede alleen is niets dan de rede; zijquot; weet niet meer dat zij weet, en kan niet meer dan zij kan; en zij wil meer loeren weten, dan zij weet, en meer leeren kunnen , dan zij kan. De blindheid wil scherp gezigt, de zwakheid kracht voortbrengen; en dat is even zoo dwaas en onmogelijk als dat iemand zich den nens kan afbijten.

quot;Voila,quot; merkt de oude naieve en verstandige scepticus Montaigne op de spreuk van Seneca aan, dat de mensch een ren conlempta is, nisi supra humanu se erexeril.

quot;Voila, zegt hij, un bon mot et un util desir ; rnais pareillement absurde. Car de faire la poignée plus grande que Ie poing, la brassée plus grande que le bras , et d\'espérer enjamber plu\'3 que de l\'estöndue de nos jambes; cela est impossible et monstrueux , ny que riiomme se monte au dessu de soy et de l\'humanité : car il ne peut voir que de ses yeux, ny saisir que de ses prises. II s\'eslevera si Dieu lui preste extraordinairement la main : II s\'eslevera aban-donnant et renongant a ses propres rnoyens , et se laissant hausser et souslever par les rnoyens purement celestes. Cost a nostre foy Chrestienne, non a la Vertu Stoique, de prétendre a cette divine et miraculeuse metamorphose.quot;

Deze quot;moyens purement celestes,quot; die den deugdzame in zijn zwaarstcn en schoonsten strijd onzigtbaar op zijde staan, en hem, als hij volhardend strijdt, in de laatste , gevaarlijkste uren verschijnen

412

-ocr page 439-

DE WANDSBECKÏR BODE.

en herri boloonen willen, zijn op zich zelve iets zoo verhevens, heiligs , «i heerlijks, dat men zou meenon , dat de vermelding alben er van , even als een in den nacht opkomende liefelijke ster, alle welgezinde menschen op zou wekken en bijeen brengen om elkander onder haar stralen de hand toe te reiken en moed in te spreken. Streven naar de hearschappij des geestes, zelfverloochening, zelfbe-heersching, deugd enz. , dit alles is toch ten allen tijde en bij alle volken voor de waarachtige grootheid des menschen gehouden en gerekend. — En zij , zij benevelen en verduisteren in hun onwetendheid , die zachte, weldadige ster, die alleen welligt nog menigen edelen kampvechter onbevreesd en moedig had kunnen houden door hun lafhartige twijfelingen , en zijn op die wijze misschien de oorzaak , dat hij , reeds nabij het doel, zich omkeert en den moed laat zinken. Maar wie hij ook zijn moge, die daaraan schuld heeft, hij heete Piet, Jan, of Paulus , hij wete dat hij slecht gehandeld en aaji zijns broeders ziel zich vergrepen heeft.

Het is niet betamelijk voor verstandige menschen in zaken van zoo grooton invloed en zoo overwegend belang , ligtzinnig te zijn en het zou veel redelijker zijn, dat men in plaats van over die quot;moj\'ens purement celestesquot; met ijdole woorden te redeneren, door ernst en aanhoudenden strijd tegen het kwade buiten en in zich, over hot bestaan of niet bestaan het met zich zelf eens zocht to worden.

Ton slotte nog iets van de politieke denkwijze van den Ongenoemde.

Hij is klaarblijkelijk een vriend en aanhanger van do nieuwe politieke leer. En waarom zou hij hot niet zijn , zoo hij slechts do gave had de geesten te proeven. Wie zou niet gaarne goedkeuren en aankleven wat in de nieuwe staatkunde waar en nuttig is voor den mensch ? En wie is niet al lang daar een aanhanger van geweest ? want wezenlijk, menig oude schrijver, onder andoren , om maar iemand te noemen, do schrijver van het bekende schoolboek quot;ïelémaquezou, als hij thans nog leefde, lust hebben om to zeggen, wat Erasmus in zijn tijd van Luther\'s nieuwe leer zei: quot;inihi videor omnia docüisse quae Lulherus, sed non lam alrociter.quot;

Reeds vroeger heb ik van den Ongenoemde opgemei kt, dat hij over de politiek een paar malen zich verstandiger uitlaat, dan mon in den regel van hem gewend is. Het kan wel wezen , dat hij zelfs meermalen verstandig zou zijn, en dat do stroom , schijn cn nieuwheid , hem voortslepen en geen tijd gunnen om te bedenken , wat hij zegt of schrijft; overdacht althans is het dikwijls niet, cn buiten een woest eiland zou zijn politiek niet best van toepassing zijn. Een paar staaltjes mogen den lezer zolven laten oordeelen.

BI. 45. . quot;Kent ge een persoon, die tegen de wetten des lands opstaat, d. i, woelziek is , geef het bij de bevoegde overheid aan , hij moet gestraft worden.quot;

Ja wel , mijnheer de burgemeester , juist zoo !

quot;Kent ge iemand, die den regeeringsvorm en de wetten van zijn land vrijmoedig beoordeelt, cn toch altijd een gehoorzaam onderdaan

413

-ocr page 440-

DE WANDSBECKER BODE.

der wet is , omdat zijn overtuiging hem gebiedt nooit tegen de meerderheid zich te verzetten, eer dien man en leer van hem bsschei-denheid.quot;

Neen, neen , dat deugt niet 1

Want vooreerst, gesteld eens , dat men van het vrijmoedig beoor-deelen bescheidenheid zou kunnen leeren, zou zij toch door hen alleen geleerd kunnen worden , die de vrijmoedige beoordeeling van den regeeringsvorm en de wetten des lands lezen en hooren. Bovendien , ten tweede, daar, wat den een vrij staat, allen vrij staat, en wat voor den een goed is, voor allen goed moet zijn, en iederen onderdaan, zoo groot hun aantal moge zijn, zijn eigen manier heeft van de dingen te beschouwen, zou het met de vrijmoedige beoordeeling van den regeringsvorm en de landswetten er wat bont uit gaan zien en niemand meer overblijven, die van de schoone voorbeelden van de bescheidenheid zou kunnen leeren en nut trekken.

Eenigzins vreemd is het verder dat, als de quot;beoordeelaar van regeringsvorm en wetten vrijmoedig beosrdeeld heeft, en toch altijd een gehoorzaam onderdaan der wet isdit hem zoo hoog en als een zeldzame bescheidenheid wordt aangerekend; maar geheel en al wordt men het spoor bijster en weet men zich niet uit de zaak te redden, als men de reden hoort, waarom de beoordeelaar een gehoorzaam onderdaan is, namelijk quot;omdat zijn overtuiging hem gebiedt nooit tegen de meerderheid zich te verzetten.quot; Hoe edel I Hoe schoon! En als nu die meerderheid de wetten verguis,-, of verkracht , wat dan ? — Voor den staat toch geeft zoo\'n bescheidenheid en gehoorzaamheid geen al te zekeren waarborg, en \'t is dan maar beter en veiliger bij het oude te blijven , dat namelijk de onderdaan eenvoudig weg gehoorzaam zij, omdat hij onderdaan is en gehoorzamen moet.

Bovendien zijn de wetten er om nageleefd , niet om beoordeeld te worden, en de neiging om te gehoorzamen is, ceteris paribus, een edeler en wijzer neiging dan die om alles af te wegen, zelfs al heeft men er regt toe. Er mogen wel regeringen zijn geweest, of nog zijn, waaronder het wantrouwen niet onnatuurlijk is; maar als een regering het goede wil en de bewijzen daarvan geeft en heeft gegeven , dan is niets zoo natuurlijk als dankbaarheid, vertrouwen en liefde. En als gij wezenlijk oen goeden raad weet te geven , is de weg open; en hij , dien het om de zaak zelve te doen is, gaat den kortsten weg, en niet zonder noodzakelijkheid den Ic.ngsten, vooral niet als die laatste, behalve dat hij de langste is, ook nog andere bezwaren oplevert.

Even als niet alles gezegd wordt, waar is, kan ook niet alles, dat waar is, gezegd worden.

Quaedam inter se fatenlur Theologi, quae non vulgo expediat efferri.

Socrates hield zich voor onwetend en was wijs. Hij die zich in kleine of groote zaken wijs laat maken, dat hij iets weet, weet nog niet, hoe hij behoort te weten.

Waren alle schrijvers goede boomen, dan zouden wij er heen snellen om hun vruchten bijeen te verzamelen, en ze afschudden , als zij er geen hadden laten vallen , maar —

414

-ocr page 441-

DE WANDSBECKER BODE.

Als het maar half waar is, wat bl. 29, voor een quot;groote waarheidquot; wordt uitgegeven , quot;que c\'est la plume qui gouverne les états kunnen zij, die bestuurd worden, niet wel te moede zijn, zoodra zij aan al de handen denken , die een pen kunnen vasthouden en dezen scepter in hun vingers voelen.

Bl. 43. quot;Wil de heer Callisen werkelijk alle Deensche burgers wijs maken, dat het zonde is in Denemarken van de voorregten oener republikeinsche staatsinrigting in zijn ziel overtuigd te zijn ?quot;

Bl. 63. quot;Men kan een ijverig Deensch patriot zijn, en toch het voortbestaan van de Fransche republiek hopen en wenschenenz.

Men mag ongetwijfeld in zijn ziel overtuigd zijn, waarvan, men mag hopen en wenschen, wat men wil, daartegen kan en moet niemand iets hebben ; maar even als zij in Frankrijk niet willen dat van de daken het Koningschap gepredikt zal worden, omdat zij geen Koning verkiezen te hebben, zoo willen wij in Denemarken niet dat van de daken het republikanisme zal gepredikt worden , omdat wij geen republiek verkiezen en bij ons het sprookje: quot;van den eeuwigen vrede en don gebraden gans voor als nog niet veel geloof vindt.

Bl. 35 en vlg. verklaart de Ongenoemde wat een geestelijke eigenlijk al zoo te doen heeft. quot;Hij moet niet alleen niet tegen de schoone zaak der vrijheid en verlichting zijn, neon hij behoort er zich openlijk voor te verklaren.quot; quot;Hij is geroepen de nevelen op te doen trekken.quot; quot;Het is zijn pligt de duisternis door den glans der rede te verlichten.\'\' Bl. 38. quot;In de eerste plaats althans, moet hij de zedelijke vrijheid en verlichting bevorderen, juiste begrippen aangaande de maatschappelijke betrekkingen der menschen verbreiden. De geestelijke is geen soldaat, die niet mag redeneren ; hij is daartoe integendeel geroepen.quot;

Wel zeker, waarom zou niet een geestelijke, als hij juist niets beters te doen heeft, eens over de verschillende regeringsvormen kunnen spreken ? hij mag ook wel, als hij er verstand van heeft, over de verschillende bouwstijlen der burger- en boerenhuizen spreken. Maar dat het. zoo verbazend nuttig is, ziet men zoo dadelijk nog niet in. Als hij van den eenen kant dezen of genen boor of burgerman, die zich een nieuw huis kan en wil laten bouwen, door zijn raad nuttig kan wezen , is hot daarentegen best mogelijk, dat hij velen , die het niet kunnen , hun huis tegenmaakt. De hoofdzaak is toch altijd, dat de burger en de boer in het huis, dat hij heeft, gelukkig en tevreden zij , en dat kan hij in zijn huis zeer goed zijn, zonder te weten of het in dezen of genen stijl gebouwd is. Met de leer over de verschillende regering.svormen is het evenzoo gesteld, mot dit onderscheid, dat de geestelijke hier alleen kan afbreken, want hij zal toch zeker zelf niet aan opbouwen denken.

De geestelijke mag, ja, als hij lust heeft, over de zaken dezer wereld redeneren, maar er toe geroepen is hij niet, daarvoor heeft men den philosoof, en de geestelijke heeft heel wat anders aan do hand.

Alle wetten zijn voor kranken; zij kunnen niet goed maken, maar het kwade slechts bedwingen ; en alle regeringsvormen, en in \'t algemeen allo vormen , zijn beperkingen des levens. De wijsgeer heeft alleen met de wetten en beperkingen te maken , en waar het leven

415

-ocr page 442-

BE WANDSJiEOKER BODE.

begint, daar is het einde van zijn kunst, want deze bestaat in het ontleden en te zamen voegen , en het leven laat zich niet ontleden en te zamen voegen ; do geestelijke begint bij het leven , en vraagt niet naar de wetten , maar naar de oorzaak der wetten, namelijk de ziekten. De wijsgeer peinst er over, de wetten en beperkingen zoo voel mogelijk voor den mensch van pas te maken om de uitbarsting van het kwade te weren en een kunstmatig uitwendig goed tot stand te brengen; de geestelijke moet door een inwendig goed aan hot kwade een einde en alle wetten en beperkingen onnoodig en overtollig maken. De wijsgeer heeft dood en mechanisme, zijn a en to, noodig om, als hij kan , daaruit het leven te bewijzen en te verklaren ; de geestelijke moet het leven gebruiken om over het mechanisme te zegevieren en den dood te niet te doen. Hij moet den mensch zeggen en prediken , dat er wetten en vormen, boven en beneden , heer en dienstknecht, vorst en onderdaan moeten zijn, en dat het hem betaamt alle geregtigheid te vervullen; maar dat hij, de mensch, heer of dienstknecht, vorst of onderdaan, een geest in zich heeft, die niet voor de uiterlijke vormen als een vergankelijke zaak is gemaakt, en dat hij grooter kan zijn dan al wat hem omringt , en dat daarvoor middelen en wegen bestaan , die echter voor ijdele nieuwsgierigheid én halstarrigheid niet te koop zijn.

Daartoe is de geestelijke eigenlijk geroepen ; dit moet hij begrijpen , daarop zich toe leggen, met niets kleingeestigs zich inlaten , en de menschen niet naar den mond spreken.

Als dus de geestelijke zijn roeping begrijpt., zal hij zeker geen bezwaar maken do anderen met eerbied te bejegenen en do wijsgee-ren te houden voor hetgeen zij zijn en te achten zoo als zij het verdienen ; maar hij zal ook in niets toegeven, en tot staving der waarheid met demoed en nederigheid weten en zeggen , dat tusschen de wijsgeeren en Christus geen vergelijking mogelijk is, en dat do grootste en beroemdste van hen niet waard zijn , zijn voorlooper, den wederman Johannes, de schoenriemen vast te maken.

Dit moge dan van het «Woordje over en tot den Ongenoemdequot; voldoende zijn , en ik neem nu in vrede afscheid van den man. Ik heb hem voor zijn onheuschheid, behalve hetgeen ik zeggen moest, het beste gegeven , dat ik had , en »de overtuiging dat men nooit tegen de meerderheid zich verzetten moetquot; heeft er mij niet toe gedreven. Hij mag hierover eens nadenken en zien of, dar.r hij de waarheid toch niet heeft kunnen omverwerpen , hij ze soms ook nog gebruiken kan.

Lcekebroederspreck, op nieuwjaarsdag van 1814.

Mozes zci-io tot God: Wie ben ik, dat ik tot Farao zon gaan ?

2 B. v. Mozes III , II.

Duitschland had do deugden zijner voorouders vergeten ; de geest der oude braafheid, der broedertrouw en mannelijke kracht was ge-

416

-ocr page 443-

DE WANDSBECKER BODE.

weken , en godsdienstloosheid, wereldzin en verwijfdheid waren in zijn plaats gekomen, en zoo werd voor zekeren ordernemenden buurman mogelijk, wat hem anders onmogelijk zou geweest zijn. Hij trad onverschrokken op het tooneel, zaaide tweedragt, overwon en •verdeelde den buit, — en onze vrije broeders keken toe en lieten met zich als met zwakken en slaven spelen. — Duitschland had de deugden zijner voorouders vergeten , en was in een diepen , diepen slaap gedompeld.

Maar toen een edele stem uit het Noorden het wakker riep, kwam het tot bezinning ; de oude moed herleefde , groot was de menigte der helden — on de vereenigde kracht en wijsheid maakte aan het schandaal een einde. En gelijk zij reeds daardoor voor Duitschland zich onsterfelijken roem verworven hebben, zoo zullen zij voortgaan, hun werk voltooijen en bekeeren , de rechtvaardigheid weêr in eere brengen, en voor ons en onze nazaten rust en veiligheid voor de toekomst aan de vijanden ontwringen.

Maar dat kost veel en heeft veel gekost. Duitschlands bergen en dalen stroomen van bloed , zijn vlakten zijn met lijken overdekt, zijn steden en dorpen liggen eenzaam en verwoest, en de bewoners zijn gevloden cn zwerven verlaten en treurende rond.

Op de edelmoedigheid en de regtvaardigheid der vorsten en vaders der volken rust de heilige plicht de nagedachtenis der voor het vaderland en de vrijheid gesneuvelde helden te eeren, hun weduwen en weezen te verzorgen, de gevlugten terug te roepen, de steden en dorpen weêr op te bouwen, en het gepleegde en begane kwaad zoo veel mogelijk te herstellen.

Dit alles intusschen is slechts een deel van de taak hun door God toevertrouwd , en verreweg het geringste.

Wij wandelen hier op aarde wel in vleesch en been rond ; maar\' wij zijn geen vleesch en been.

De mensch is onsterfelijk! De mensch is van een onvergankelijke natuur en bestemd om over de vergankelijke natuur te heerschen en Gods evenbeeld en vertegenwoordiger op aarde te zijn ; dat was hij oorspronkelijk , en dat kan hij weêr zijn ; hij kan weêr in zijn oorspronkelijke heerlijkheid hersteld worden.

Maar tot zoo een grootsch en verheven werk zijn de krachten dei-vergankelijke natuur, die met den mensch niet gelijksoortig, maar verdeeld en verstrooid zijn , niet toereikende.

Er is een eerst, nooit volprezen, hoogste wezen, van wiens geslacht wij zijn , de allerheiligste volheid en oorspronkelijke bron van al het goede , uit wien alle kracht voortkomt en in wien allen één en onverdeeld zijn , en alleen bij dit wezen is voor ons hulp en raad. Bij menschen is dat onmogelijk , maar bij God zijn alle dingen mogelijk. 1)

Maar God is den mensch sedert zijn val een verborgen God. Hij is een licht en in Hem is gansch geene duisternis 2) en Hij woont in een licht, waartoe niemand genaken kan. En de kinderen Israel\'s spraken tot Mozes ; «dat God met ons niet spreke , opdat wij niet sterven. 3)

i) Alatth. XIX, 26 Luc. XVIII, 27. 2} 1. Joh. 1,5, 3) 2 Mos. XX, 19.

26

417

-ocr page 444-

DE WANDSBECKER BODE,

Niemand heeft God ooit aanschouwd , 1) de eenig geboren Zoon , die in des vaders sch(\\pt is , is de middelaar. In Hem is het licht der godheid getemperd. Dit is het waarachtig ficht, hetwelk verlicht, een iegelijk mensch , komende in deze wereld. 2) Hij is de bedienaar des heiligdoms en de heer en meester der natuur. Door hem is alles gemaakt, zooals het gemaakt is, en de kracht, die alles gezond maakt 3) en geneest, 4) gaat van hem uit. En er is bij niemand anders 5) zaligheid en er kan in niemand anders buiten Hem zaligheid zijn , want er is maar één God , er is ook maar één middelaar Gods en der menschen , de mensch Christus Jezus. 6) Ook kan een onschuldig oog de zigtbare natuur niet beschouwen zonder hem er in te vinden en zonder aan hem te gelooven. Hem verkondigen hemel en aarde, en alle ligchamen en verschijnselen in de zigtbare natuur zijn de schelletjes aan het gewaad , die hem en zijn gang verraden. En hij is gisteren en heden dezelfde en in eeuwigheid. 7) Gelijk hij de menschen heeft lief gehad vóór de grondlegging der wereld, zoo heeft hij ze lief tot het einde toe, en doet nog steeds aan ieder in \'t bijzonder , wat hij voor allen gedaan heeft.

God beloofde hem aan den eersten mensch tot vertroosting , terstond na den val, en Adam en do aartsvaderen hoopten op Hem en smachtten naar Hein , en toen de tijd vervuld was , kwam Hij , werd door Maria ontvangen en te Bethlehem geboren , liet zich kruisigen en dooden en stond verheerlijkt en onvergankelijk weder op, en Hem werd gegeven alle magt in hemel en op aarde. 8) En zoo gaat Hij op zijn manier nog dagelijks voort tot aan het einde der dagen. Hij is ons allen toegezegd , en de tijd wordt vervuld, en zijn komst nadert voor een iegelijk, al naarmate hij inwendig gestemd is, en wie zijn komst van harte lief heeft, op Hem hoopt, en voortdurend en mot geheel zijn ziel naar Hem verlangt, wie Hem bemint en zijn geboden houdt, in dien wordt Hij ontvangen en geboren , sterft en slaat hij op met het onvergankelijke ligchaam en quot;alle magt in hemel en op aarde.\'\' En dit is hetgeen de Heilige Schrift de verborgenheid : quot;Christus in onsquot; 9) noemt.

Maar dewijl men naar een onbekend goed niet verlangen kan , en het verborgen woord dat van Hem in ieder mensch spreekt, bij allen niet regt duidelijk en verstaanbaar zich laat hooren , hangt alles daarvan af, dat Hij bekend gemaakt en gepredikt worde. Hoe zullen zij gelooven in Hem , van wien zij nooit gehoord hebben ?

Hiervan waren alle menschen , die kenners der natuur en vrienden Tan God waren , innig overtuigd , en zij hebben er zich altijd veel aan gelegen laten liggen op allerlei wijze hem bekend te maken en te prediken.

Daarom offerden reeds Adam\'s zonen en begon men reeds in Henoch\'s tijden don naam des Heeren aan te roepen 10)

Daarom riepen Abraham 11) en Izaak 12) den naam des Heeren aan.

Daarom maakte Mozes een verzoendeksel van louter goud 13) en

J) 1 Joh. IV, ]2. 2) Joh. I, 9. (3 Matth. XIV, 36, 4gt; Luc VI, 19

5) Hand. IV, 12. 6) I Tim. II, 5, 7) Hebr. XIIII, 8. 8) Matth. XXVIII, 18. 9( i ol I. 27. 10) 1 Moz IV, 26. 11) 1 Mo\'z XIII. 4. 12) 1 Moz. XXVI, 25. 13) 2 Moz. XXXVII, 6.

418

-ocr page 445-

DE WANDSIiECKER BODE,

stelde de zinnebeeldige godsdienst in, opdat hij, door wien de genade en de waarheid zoude worden 1) en in wien alle geslachten des aardrijks zouden worden gezegend 2), zijn volk voor oogen gesteld en gehouden en zoo in het hart gebragl mogt worden.

Daarom bouwde Salomo zijn tempel.

Daarom profeteerden de profeten.

Daarom zijn geestelijke orden , en bekende en onbekende genootschappen opgerigt.

Daarom predikte Johannes in de woestijn van het Joodsche land.

Daarom ging Cln istus zelf het Joodsche land door, en predikte op den weg, op bergen, op het schip , in de scholen en in den tempel, en deed wonderen en teekencn , opdat zij hooren en zien zouden, dat Hij het was, op wien de vaderen hoopten!

Daarom gingen zijn Apostelen in de geheele wereld heen en onderwezen alle heidenen , en achtten geen smaad , en hielden hun leven niets waard, want zij wisten in wien zij geloofdenen wat zij zelve aan Hem hadden , en anderen in Hem verkondigden.

En daarom gingen van dien tijd af, en gaan nog voortdurend tot op den huldigen dag , in kracht en in zwakheid , boden naar de verst afgelegen volkeren, over land en zee, om hun te verkondigen de blijde boodschap van Christus; en de Heilige Schriften worden tegen-wooidig met een nieuwen grooten ijver zoo veel mogelijk onder de inenschen verspreid , opdat zij leven mogen tot zaligheid.

Maar alle zaad gedijt niet. quot;Ziet een zaaijer ging uit om te zaaijen ; en als hij zaaide , viel een deel van het zaad bij den weg ; en de vogelen kwamen en aten het op. En een ander deel viel op steenachtige plaatsen, waai\' het niet veel aarde had ; en het ging terstond op , omdat het geene diepte van aarde had. Maar als de zon opgegaan was, zoo is het verbrand geworden , en omdat het geen wortel had, is het verdoid. En een ander deel viel in de doornen , en de doornen wiesen op en verstikten het.quot; 3) Alleen het zaad , dat in een goeden akker valt , brengt vruchten voort

Wij waren oorspronkelijk een akker, die van zelf, zonder bezaaid en bebouwd te worden vruchten droeg en altijd door gedragen zou hebben , als wij aan het goede ons vast gehouden en van het kwade ons verwijdei d hadden. Maar Adam at van den verboden boom, en lei zich daardoor de hinderpaal in den weg, die wij allen meé in de wereld brengen, die ons tot tweeslachtige wezens maakt, en die, nadat de liefde Gods miskend is , zijn geregtigheid ten offer gebragt moet worden.

Adam verviel in de zinnelijke natuur en hij verwekte zonen en dochteien , die zijn beeld gelijk war en. En een ieder onzer voelt het met zorg en verdriet in zich hoe zeer hij dat beeld gelijk is; hoe het betere beginsel in hein door het slechtere gekweld en onderdrukt wordt ; hoe hij het kwade , dat hij haal., en niet wil, doet, en het goede , dat hij wil , niet doet. Hoe bij in zijn binnenste God van verre ziet en hem de oogen digt worden gehouden , zoodat hij zijn genoegen niet kan hebben ; hoe bij om vrijheid worstelt en er naar haakt, en een dienstknecht en slaaf is. Het vleesch begeert tegen

1) Juh I, 17. 2) 1 Moz XII, 3. 3) Matt. XIII. 3—7.

419

-ocr page 446-

DE WANDSBECKKR BODE.

den geest, en de geest tegen het vleesch, en deze staan tegen elkander I) en de eene stérft en leeft slechts ten koste van den anderen. Zoodra de geest magtig wordt en veld wint, verliest het\' vleesch , en naarmate het vleesch of de natuurlijke mensch verliest en verzwakt wordt, of volgens de woorden der Heilige Schrift, naarmate de oude Adam sterft, in die mate wordt de geest of de nieuwe mensch levend.

Als dus de oude Adam of de natuurlijke mensch, die niets begrijpt van do. dingen, die des Geestes Gods zijn 2), die eigenzinnig, belangzoekend , wraakgierig en heerzuchtig is, de bovenhand heeft, kan de loer, die zelfverloochening, zelfverzaking , nederigheid , on-deworpenheid en kruisdragen predikt, geen ingang vinden. Het licht schijnt te vergeefs in de duisternis; Christus komt te vergeefs tot de zijnen; Hij wordt niet opgenomen. Maar-zonder dit kan het rijk van God niet komen en de waarheid en heerlijkheid van het Christendom niet openbaar worden.

De schijn van een godvruchtig bestaan kan aanwezig zijn zonder de werkelijkheid; het woord der verkondiging baat niet, als zij niet gelooven die het hooren.

En het is mogelijk , dat in een land van alle kansels en leerstoelen Christus gepredikt worde, en Ilij in ieders mond zij, en Christus toch in dat land onbekend , en in dat land een handel en wandel volgens den ouden sleur aan de orde van den dag is.

Wij menschen willen het onzigtbare en onvergankelijke tot vriend hebben , omdat wij in ons binnenste gevoelen , dat wij er r iet buiten kunnen , dat. dit alleen voor ons voldoende kan zijn , en al het andere te weinig is, en toch zijn we niet groot en edel genoeg om God te vertrouwen , om het zigtbare en vergankelijke los te laten. Wij dienen twee heeren om van beide voordeel te trekken.

Maar quot;niemand kan twee heeren dienen , of hij zal den eenen haten en den anderen liefhebben, of hij zal den eenen aanhangen rn den anderen verachten.quot; 3)

En zoo berooven wij ons zelve van ons kleinood en geluk, en maken ons zelve ongelukkig, niet slechts omdat wij ons bedrogen hebben en de wereld voorbij gaat met haar begeerlijkheden , 4) maar ook , en wel voornamelijk, omdat wij , zoo lang wij den eenen heer dienen , van de goedertierenheid 5) dos anderen geen begrip hebben en hem niet kunnen leeren kennen. En wie Hem leert kennen, die heeft don schat gevonden die verlangt niet meer en geeft al het andere op , en ver loochent met vreugde alles om zijnentwil. En wie om zijnentwil niet alles verloochenen kan en verloochent, is zijns niet waard.

Gij kunt niet God dienen en den Mammon. De doornen groeijen meê op en versmoren God in ons.

420

Wie een vriend der wereld wil zijn , die wordt als vijand van God gesteld 0). De natuurlijke mensch moet sterven, als de geestelijke zal kunnen leven. quot;Indien het tarwegraan in de aarde niet valt,

1) Gal. V, !7. 2) 1 Cor. U, 14. 3) Matt. VI, 24. 4) l Joh. II, 17. 5) Ps. XXXIV , 9. 1 Petr. II. 3. C) Jak. IV , 4.

-ocr page 447-

DE WANDSBECKER BODE,

zoo blijft het alleen, maar indien het sterft, zoo brengt het veel vruchten voort.quot; 1) Zonder dood is er geen opstanding, zonder sterven geen leven. Wie anders predikt, die predikt om menschen te behagen , en is geen dienstknecht van Christus. 2)

Maar de natuurlijke mensch daalt ongaarne in het graf.

Tusschen Egypte en het beloofde land lag een woestijn , waardoor de reis zeer moeijelijk voortging. Al wie den overgang van den natuurlijken of ouden tol den nieuwen mensch beproefd heeft, weet van die moeijelijkheid en van dat langzame mee te spreken; weet hoe bitter en smartelijk de eerste schrede over de grenzen u , hoe zij ons tegenstaat, en het ons onmogelijk schijnt een besluit te nemen en haar te wagen , zoo namelijk de oude mensch bij ons nog de baas is, of althans nog geheel in vo!le kracht regeert en men dus het beloofde land niet kan zien. Maar zoodia deze verzwakt is en zijn kl achten afnemen, dan begint het beloofde land in de verte zich aan ons te vertoonen , dan staat die eerste schrede ons niet meer zoo tegen , en zij gaat gemakkelijker , en de volgende ook.

Wij zijn door eene hoogere magt aan den natuurlijken mensch geketend en kunnen ons van hem niet los maken. Slechts hij die de Zoon heeft vrijgemaakt , is waarlijk vrij 3); de mensch kan niets geven tot lossing zijner ziel 4), maar hij kan door zijn wil, als die standvastig en opregt gemeend is, meê werken om den ouden Adam of den natuurlijken mensch te ve-zwakken en te ontzenuwen , zoodat deze de hulp minder in den weg sta , en de akker in orde gebragt en goed land moge worden.

En daarbij kunnen uitwendige omstandigheden te hulp komen. Iedereen heeft zeker voor zich zeiven wel eens ondervonden , dat deze of gene vaak onbeduidende omstandigheid , een verwonderlijken invloed op zijn gemoedsbestaan heeft gehad , hem nabij gebragt en voor hem ligt heeft gemaakt, wat anders ver van hem verwijderd en moeijelijk was. En zoo gaat het ook in groote zaken : uitwendige omstandigheden kunnen te hulp komen om don akker in orde te brengen en het zaad te doen gedijen. En als de akker in orde is gebragt, is het tijd om te zaaijen, en de zaaijer moet uitgaan en niet dralen.

Welligt is er sedert de stichting des Christendoms geen tijd geweest , waarin de akker zoo goed en zoo alom voorbereid was als nu in onzen tijd. God heeft hem in orde gebragt, en omdat zachte middelen niet wilden baten , een gestrenge en algemeens kastijding toegelaten.

De oorlog, die nooit zoo door geheel Duitschland en door bijna alle landen van Europa woedde , heeft aan de menschen de bezittingen, waarin zij hun geluk zochten , waaraan zij zich hechtten en waarvan zij met goedheid niet los gemaakt wildon worden , met geweld ontnomen , zoodat zij nu naar bezittingen rondzien , die hun niet ontnomen kunnen worden , of althans van de ijdelheid en onzekerheid van die andere goederen levendiger overtuigd en in hun gehechtheid een weinig verzwakt zijn ; hij heeft den eigenwaan , de eigenwijsheid

1) Joh, XII, 24 2) Gal. I, 10. S) Joh. VIII, 3G. 4) Marc. VIII, 37# Ts. XLIX, 9.

421

-ocr page 448-

DE WANDSBECKER BODE.

en den overmoed , die het hoofd haddon opgestoken, het hoofd afgeslagen ; hij heeft den menschen ondorwurpenheid en vertrouwen onder Gods magtige hand geleerd en door velerlei onregt en geweld, verlies en ongemak, hun harten week gemaakt en gebroken. In één ■woord hij heeft ze voor de hulp , die alleen helpen kan , vatbaarder gemaakt.

En wat is meer noodig dan vatbaar te zijn om te ontvangen en gelukkig te worden ? Want de zon schijnt overal efi het verveelt haar niet te schijnen ; -zij schiet dag en nacht, zonder ophouden , haar stralen over alles uit, en verkwikt en zegent al wat zij ti effen en overal waar zij niet belemmerd of tegengehouden worden.

Als de baan dan gebroken is en het godsrijk , om zoo te zeggen , nabij is gekomen , is het ook tijd het koningrijk dei\' hemelen geweld aan te doen en het voor zich en anderen stormenderhand in te nemen.

quot;Och, dat gij de hemelen scheiudet, dat gij neder kwaamt, dat de bergen van uw aangozigt vervloten, gelijk een smeltvuur brandt en het vuur de wateren doet opbobbelen , om uwen naam aan uwe wederpartijdei s bekend te maken! Laat alzoo de heidenen van uw aangezigt beven, door de vreeselijke dingen, die gij doet, die wij niet verwachten.quot; 1)

Als de baan dan gebroken en het godsrijk nabij is gekomen , dan is het niet alleen tijd het koningrijk te bestormen , dan is het tijd , niet slechts om de or de schade te herstellen , maar van den grond af op een nieuw fondament het rijk Gods te vesligen

Laat een ieder dan opstaan, die God vreest en mee helpen en mee werken kan.

In de eerste plaats, vóór allen, kunnen de vorsten en regenten der volken daartoe rneê werken. Aan hun handen is duor God de zorg voor andere menschen opgedragen, en hel is geen zaak van geringe beteekenis, die hun is toevertrouwd. De ininste hunner onderdanen en onderhooi igen is een mensch als zij , en in aanzien voor God. Hij is niet voor deze vergankelijke wereld bestemd, maar slechts voor een korten tijd hier gezonden om , onder hun oogen , door hun wijze maatregelen , hun voorzorgen en hun voorbeeld , voor een onvergankelijke opgevoed en voorbereid te worden. Daar zal hij eeuwig zijn en blijven en daar zal hij over hen , aan wier handen Hij hier toevertrouwd is geweest, eeuwig juichen, of eeuwig jammeren en klagen.

Daartoe kunnen vooral de geestelijken ineé werken , want zij zijn geen leeraars eener aardsche en merschelijke wijsheid, maar bezitters der waarheid , bezorgers van Gods verbol genheid.

Als het Evangelie met wereldwijze woorden wordt verkondigd, wordt het kruis van Christus verijdeld , 2) want dan wil de wereld met haar wijsheid God in zijn wijsheid loeren kennen ; en nademaal de wereld met haar wijsheid God niet heeft gekend , hesft het Gode behaagd dooi\' de dwaasheid der pr ediking zalig te maken , die geloo-ven. 3) Maar het dwaze Gods is wijzer dan de menschen 4) en is nogthans wijsheid bij de volmaakten , niet een wijsheid dezer wer eld, ook niet der oversten dezer wereld, die te niet worden , maar de j) Jts, LXIV. 1. vlg 2) 1 Cor. 1, 17. S; 1 Cur 1,3. -J) i Cor. I, 25.

42\'?

-ocr page 449-

BE WANDSBECKEK BÜDË.

wijsheid Gods, bestaande in verborgenheid , die bedekt was , welke God te voren verordend heeft tot heerlijkheid van ons, eer de wereld was , welke niemand van de oversten dezer wereld gekend heeft noch kent. 1)

Daarom kwam ook Paulus niet tot de Corinthiërs met uitnemendheid van woorden of wijsheid 2) en had hij zich niet voorgenomen iets te weten onder hen dan Jezus Christus, den Gekruisigde, 3) waardoor hij wereldschgezinde menschen en hun verstand niet behaagde en niet benagen kon. Want het Evangelie is krachtens zijn natuur den Joden een ergernis en den Grieken een dwaasheid 4); maar, zegt de Apostel, het is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk die gelooft. 5)

Overigens behoeft de rede over het Evangelie zich niet te schamen , want ofschoon het haar in den beginne en zonder ondervinding moeijelijk valt, te geluoven dat in het kruis, in vertrouwen, in ootmoed, zaligheid is, en dat alle schatten der wijsheid en der kennis in Christus verborgen liggen G) kan zij toch als de ondervinding er bij komt , daarvan hoe langs hoe meer innig overtuigd worden. En die, gelijk Jakobus zegt , inziet in de volmaakte wet der vrijheid 7), die weet waarmee hij te doen heeft en of het de moeite beloont een Christen te zijn.

Zoo iemand zou bij den opbouw van het Godsrijk met raad en daad handen aan \'t werk slaan, en ongetwijfeld meer dan anderen kunnen meê helpen en bijdragen ; maar wij allen kunnen ; een iegelijk kan meê helpen en bijdragen , hij zij loeraar of leerling, meester of dienstknecht, geleerd of ongeleerd, geestelijke of leek, rijk of arm, aanzienlijk of gering, burger of landman. Maar hij sta af van de ongeregtigheid , al wie den naam van Christus noemt. 8) Hij moet allereerst met zich zeiven beginnen, en na ernstig zelfonderzoek en zelfverloochening , zijn wil laten varen en Gods wil willen doen , tot in den dood ; en daarvan niet willen afwijken , nog ter regter noch ter linkerzijde. Dat is : hij moet eerst zelf op den reg-ten weg zijn , en dan , zonder schroom en zonder aanzien des per-soons , bestraffen , vermanen en opwekken uit den grond zijns harten , en daarbij zijn licht laten schijnen voor de menschen , opdat zij zijne goede werken mogen aanschouwen, en zijn Vader in den hemel prijzen.

Zoo iets zou het gevolg kunnen zijn van de algemeene tuchtiging en van de vreeselijke ellende en den onnoemelijken jammer die in Duitschland en Europa geleden is. En als dit gebeurde — als de boozen goed, de onbekeerde bekeerd werden; als het regt overal geëerd , en braafheid en ernst op aarde algemeen werden ; als do wereld niet lief gehad 9) maar als een hei berg beschouwd werd , waar men zich behelpt en slechts aan de verdere reis en zijn vaderland denkt; als het rijk Gods geen spijs en drank, maar wéér regtvaar-digheid , vrede en blijdschap in den Heiligen Geest werd; 10) als hij

1) 1 Cor. II, 6-8 2) 1 Cor II, 1. 3) 1 Cor II, 2 4) 1 Cor. I, 23. 5i llom. 1, 1G 6) Col II, 3 7) Jac. I, 25. 81 \'?/ Tim. II, 19. 9/ 1 Joh. II, 15. 10) Kom. XIV, 17.

423

-ocr page 450-

DË WANDSBECKER BODE.

424

die alleen de ware God is in Jezus Christus, dien hij gezonden heeft, erkend weid in hutten en paleizen — als dit gebeurde dan werd ook het lijden dezer tijden rijkelijk^vergoed door de heerlijkheid, die dan geopenbaard zou worden.

En gij , gij bedroefden en treurenden , die hier en elders troosteloos staat, en over uw verlies, over uwe zonen, uw vrienden en geliefde betrekkingen weent, wordt niet kleinmoedig! En zoo de troost, dat zij voor vrijheid en vaderland gevallen zijn , u niet troosten kan , hier hebt gij een hoop die , boven dood en graf en al wat van deze aarde is verheven , uw tranen kan droogen. — Amen.

EINDE,

-ocr page 451-
-ocr page 452-

mwm

lc.

Cy

-ocr page 453-

- -

__

_

-_

-ocr page 454-