-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

WEGWIJZER

= VOOR

9, l^gt;

Christene Jongelingen

= DOOR =

A. M. J. Van Meel,

Pastoor van Ste-Catharina op het Begijnhof

TE DIEST

TWEEDE EN VERBETERDE UITGAAF.

1b. ®iencfts=Be{?e Zonen,

-ocr page 6-

IMPRIMATUR.

Mechlin ice, i Martii IS80,

P. C. C. BOGAERTS, Vic. Gen.

-ocr page 7-

O

J

OA

^ (J o

ONDER DE BESCHERMING

VAN DEN

ROEMRIJKEN AARTSVADER

DEN

1. wzw

VKRSCHUNT DIT HANDBOEKJE TOT MT

DEK

CHRISTENE JONGELINGEN

in be werelö.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

VOORREDE.

ver ettelijke jaren gaven wij een handboekje in het licht, getiteld : Wegwijzer voor chrislene meisjes. Dit tverkje, ofschoon het hoegenaamd op geene belangrijkheid kon aanspraak maken, beviel niettemin aan onze Katholieke bevolking, en bekwam aldus op weinigen tijd drie uitgaven, en thans is de 6de onder druk.

Meer dan eens verzocht men ons ook een « Wegwijzer » voor christene jongens te vervaardigen; eenige beweegredenen deden ons aarzelen, eindelijk hebben wij er overheen gestapt, en, met Gods gratie en de bescherming van den H. Jozef, het voorhanden zijnde boekje tot stand gebracht.

Vooraleer dit onze Katholieke jongelingen ter lezing aan te bieden, willen wij hun onder de oogen brengen, hetgeen wij in de Voorrede van onzen eersten « Wegwijzer » zegden :

Ziet hier, Christene Jongelingen, een boekje dat opzettelijk voor u geschreven werd ; zoo gij het van tijd tot tijd eens overleest, en de raadgevingen nakomt die er in te vinden zijn, dan beloof ik u het grootste geluk dat gij kunt wenschen — het geluk des Hemels.

Dit boekje is immers voor u als een icegioijzer, geplaatst op de hoeken der straten ; het toont u welke baan gij moet inslaan om niet verloren te loopen op

-ocr page 10-

de reis naar de eeuwigheid. Nu, vermits er zoo vele wegen zijn die op het verderf uitloopen, en slechts één die tot den Hemel leidt, hieruit kunt gij licht begrijpen hoe noodig het is van immer wel op den wegwijzer te letten, en niet onbedacht het eerste pad het beste in te slaan.

Tot hiertoe, Christene Jongelingen, is die voorzorg u nog zoozeer niet noodig geweest. Uw geestelijke herder in den catechismus, uwe meesters in de school, uwe ouders te huis zijn zeiven u voorafgegaan; zij waakten gedurig op u, en riepen bijtijds : » langs hier moet gij gaan ; dMr moogt gij niet indraaien. » Maar binnen kort zult gij die stemmen zoo dikwijls niet meer hooren ; gij zult alleen den weg moeten zoeken. O ! als ik daarop denk, dan ben ik benauwd voor u ! In de jonkheid is men zoo lichtzinnig, men let zoo weinig waar men gaat, dat men, helaas ! maar al te dikwijls verkeerde stappen zet, en ten laatste aan de poorten der Hel, in plaats van aan de deur des Hemels, uitkomt.

Om u van dit ongeluk (e bevrijden, Christene Jongelingen, heb ik dit boekje vervaardigd.

Het bev.it, in het kort, al wat gij in de Christelijke Onderwijzingen en in de school nopens uwe plichten gehoord hebt. Indien gij er nu en dan een hoofdstukje uit leest, zullen de lessen uwer eerste jonkheid u opnieuw in het gedacht komen ; gij zult wederom die stemmen meenen te hooren die u zegden : quot; Treedt langs hier; keert daar niet in, want dat is de breed e weg die tot het verderf loopt. »

Gaat daarom dikwijls dezen wegwijzer raadplegen, volgt den goeden weg dien hij u toont; en, indien gij later ondervindt, dat hij u in de jonkheid van de dwaling bevrijd heeft, stort dan, bid ik u, een gebedeken voor dengene die hem met dit inzicht maakte.

De Schrijver.

-ocr page 11-

EERSTE DEEL.

men moet lieimen.

EERSTE HOOFDDEEL.

Over deu Godsdienst.

Vfquot; an alle de wetenschappen der wereld is de kennis der Christene waarheden de noodigste en de zaligste. Dit hebt gij, Christene Jongelingen, van in uwe teederste jaren, en op de eerste bladzijde van uwen Catechismus geleerd. Geve de goede God dat gij dit , t, r nooit vergetet! Uwe grootste verplich-\' ting is dus te weten dat gij eenen God te dienen hebt, eene ziel zalig te maken, eene hel te vreezen, eenen hemel te verdienen; en dat telt; midden der wereldsche bezigheden de tijd haastig, Toorbijsnelt, het leven vervliegt, de dood nadert, en het oordeel en de eeuwigheid u te gemoet komen, om u voor altijd, hetzij in gezelschap der gelukzaligen, hetzij in dat der verdoemden, te doen binnentreden. Als gij die gewichtige waarheden met de noodige aandacht overweegt, dan zult gij u ongetwijfeld van alle ondeugd bevrijd houden; daarom moet gij ze dikwijls in de kerk komen aanhooren, ze lezen en herlezen in goede boeken, en u wel wachten het oor te leenen aan valache leeringen, of uwen geest te voeden met gevaarlijke lezingen, zooals ijdele romans-

-ocr page 12-

— 10 —

en fabelachtige verdichtsels die uw hart bederven, uwe inbeelding bevuilen, uwe rede verdooven en uwe godsvrucht vernietigen.

Een oneindig getal jongelingen, die, toen zij kind waren, godvruchtig leefden, zijn later van den goeden weg afgedwaald, omdat zij die eerste waarheden vergeten hadden.

De kwade driften waar wij meê geboren worden, de bekoringen des duivels en de aanloksels der booze wereld zijn ongetwijfeld groote oorzaken van bederf, nochtans mag men gerust zeggen dat, indien de menschen wel bezorgd waren om den Godsdienst te kennen, en zoo zij deszeli\'s waarheden van tijd tot tijd overdachten, zij zoo gemakkelijk in liet modder der zonden niet zouden vervallen. Maar die kennis wordt verwaarloosd. Eenigen, namelijk degenen die niet denken dan op fortuin en rijkdommen, zeggen dat zij daartoe geenen tijd hebben. IJdel voorwendsel ! en dat bij God in het oordeel niet gelden zal. Weet gij dan niet dat de tijd, waar gij thans over beschikt, eene gaaf Gods is, en dat u die juist en uitsluitelijk gegeven is om uwe ziel zalig te maken, en niet om hier in weelde te leven ? Nooit kunnen uwe tijdelijke belangen u ontslagen van uwe plichten te kennen en te volbrengen. O 1 gij hebt geen tijd daarvoor ! Zult gij tijd hebben om te sterven ? Zult gij tijd hebben om rekening te doen aan den Rechter van levenden en donden ? Of zult gij Hem antwoorden, dat gij geen tijd hebt om voor zijne vierschaar te verschijnen ?

Anderen, namelijk de hoovaardigen, zeggen dat zij genoeg weten. Wederom een ijdel voorwendsel, vooruit gebracht om zich niet te moeten onderwijzen, zich te omslaan van de sermonen die in de kerk gedaan worden, of om de lioovaardij niet te neergeslagen te zien door het klaar bewijs dat zij het mis voor hebben, en tot andere gevoelens moeten terugkomen.

Eindelijk vindt men eene klas van vreesachtigen die

-ocr page 13-

— 11 —

zeggen : wij moeten zooveel niet weten. Waarom noem ik die vreesachtigen ? Wel, omdat liet juist uit vrees is dat zij niet veel weten willen ; uit vrees namelijk van door meerdere kennissen overtuigd te worden, dat hunne levenswijze niet overeenstemt met de wet Gods zoo als zij moet verstaan worden. Zij vreezen dat de knaging eener meer verlichte conscientie, hun zou dwingen af te zien van zekere zaken die berispelijk zijn, maar daar hunne eigenliefde behagen in schept. Zij maken zich wijs dat zij in het oordeel er zullen afkomen met te zeggen : wij hebben niet beters geweten. IJdele hoop ! omdat hunne onwetendheid vrijwillig is, en voorkomt uit groots boosheid.

Christene Jongelingen, laat u door geene dezer listen verleiden, stelt voor alles de zalige wetenschap des godsdienstes, regelt er uw leven na, welhaast zal er uwe ziel de schoonheid van smaken, en clan zult gij u altijd tegen het kwaad weten te bevrijden, en in het goed te behouden. (1)

voorbeeld.

In de levensbeschrijving van den H Joannes, leest men liet volgende :

Deze welbeminde Apostel van onzen Heer Jesus-Christus had, in eene stad niet verre van Ephezen, eenen jongeling leeren kennen, met naam Theophilus, die buitengewoon goede hoedanigheden bezat, maar nog niet gedoopt was. De Apostel vertrouwde den goeden jongeling toe aan den bisschop der plaats. Deze nam Theophilus bij zich, onderrichtte hem met veel zorg in den Katholieken Godsdienst, diende hem latei-het Doopsel en de H. Communie toe, en daar de

(i) prov. ii, lo.

-ocr page 14-

— 12 —

jongeling zich in alles onberispelijk gedroeg, dacht de goedhartige bisschop, dat hij zijn streng toezicht over hem zonder gevaar eenigszins mocht verzachten. Doch de nieuwgedoopte, nog niet vast genoeg in de waarheden des godsdienstes en in de oefening der deugd gevestigd zijnde, en kennis gemaakt hebbende met eenige losse jongelingen, vergat welhaast de lessen van zijnen H. Leermeester, verviel allengskens van boosheid tot boosheid, en werd eindelijk het opperhoofd eener rooversbende.

Eenigen tijd daarna kwam de H. Joannes te Ephezen terug, en vroeg naar Theophilus, als naar eene zaak van het grootste aanbelang. Men verhaalde hem wat er gebeurd was. Dadelijk steeg de oude Apostel te paard, en reed in allerijl naar het gebergte waar de bende zich ophield. Aanstonds werd hij aangehouden door de rooverswacht, en, gelijk hij het verlangde, naar hunnen hoofdman geleid. Deze, den grijzen Apostel erkennende, nam uit schaamte de vlucht. De E. Joannes volgde hem op, weemoedig roepende : quot; Zoon, waarom vlucht gij voor uwen vader ? Vrees quot; mij niet. Gij kunt u nogbekeeren; wil niet wanhopen » van uwe zaligheid. Ik zal voor u ten beste spreken quot; bij J.-O. Gaarne wil ik, indien het noodig is, den quot; dood voor u sterven, gelijk de Zaligmaker voor ons .. den dood ondergaan heeft. Ach ! blijf slaan. Jesus quot; heeft mij tot u gezonden om u als een verloren » schaap op te zoeken en terug te brengen. » Op deze dringende woorden bleef de jongeling stil staan, en viel weenend den Man Gods om den hals. Deze omarmde hem met liefde, leidde hem terug naar Ephezen, en verzoende hem met God en de christene gemeente (1)

Christene Jongelingen, is het mogelijk u treffender te doen verstaan, hoe het vergeten der H. Geloofsleer de

(i) Naar Tilleman en Butler.

-ocr page 15-

— 13 —

beste inborsten schielijk tot den diepsten afgrond doet nederdalen. Wat zou het eeuwig lot van Theophilus geweest zijn zonder de heldhaftige redmiddelen, welke Joannes hier gebruikte ? Doch weet het wel, iedereen heeft geen Apostel voor vriend ; neemt dus uwe voorzorgen om den godsdienst niet uit het oog te verliezen, want, duizend tegen een is het te vreezen, dat gij in dat geval voor eeuwig verloren zult gaan.

TWEEDE HOOFDDEEL.

lt;gt; ver «od.

Hebt altijd een verheven gedacht van God. Hij is de oorsprong waar gij uit voortkomt, het middelpunt waar gij in leeft, het einde dat gij moet bereiken. Hij vervult alle plaatsen door zijne uitgestrektheid, bestaat in alle tijden door zijne eeuwigheid, kent alles door zijne alwetendheid, kan alles door zijne almacht. Hij is oneindig in heiligheid, in rechtvaardigheid, in barmhartigheid, in liefde. Al wat gij zijt en al wat gij hebt is u door hem gegeven.

Als Christus, onze Heer, ons vermaant, dat wij niet angstig moeten bekommerd zijn voor den dag van morgen ; maar dat wij al onze zorgen zijnen hemelschen Vader in handen moeten geven, bedient Hij zich van deze korte doch nadrukkelijke woorden : Uw vader weet xoel wat gij noodig hebt, (1) dat is te zeggen : de uitvinder, de schepper aller dingen. Hij die hemel en aarde onder zijne macht heeft, is uw vader. Kunt gij dus twijfelen dat u iets van zijnen kant zal ontbreken ? Hij zorgt voor u meer dan gij zelf kunt zorgen, ja meer dan gij het kunt wenschen. Als gij des nachts slaapt en

(i) Math, vr, 32.

-ocr page 16-

— 14 —

op niets denkt, dan waakt liet zorgdragend oog Gods om uw grootste welzijn te bevorderen. Dat korreltje xarwe, dat uren van hier op eenen zolder ligt, heeft God reeds van alle eeuwigheid voor een onzer bestemd opdat het eens tot ons voedsel zou dienen. Ja, geen bladje valt er ergens van een boom of God heeft de plaats bestemd waar het vallen moet. O wat troost voor ons te kunnen zeggen : ik ben, wel is waar arm en ellendig, maar God is voor mij bezorgd. (1) En denkt niet, Christene Jongelingen, dat die zorg zich bepaalt bij het tijdelijke. De onuitputbare goedheid Gods heeft voor den mensch ook eene eeuwige glorie bereid, met hem aan te nemen tot kind en erfgenaam van zijn Rijk. Doch het grootste bewijs der goedheid Gods ten onzen opzichte is, dat Hij, om ons zondaars te verlossen, zijn eigen Zoon den dood des kruises liet sterven. Hierin — zegt de H. Joannes — heeft Gods liefde tot ons gebleken, dat Hij zijnen eenigen Zoon in de wereld gezonden heeft, opdat wij door Hem zouden leven. (2).

Hieruit kunt gij gemakkelijk verstaan, wat gehoorzaamheid, eerbied, erkentenis en wederliefde gij Hem schuldig zijt, en hoe gij bezorgd moet wezen om u, door eene heilige levenswijze, aangenaam te maken in zijne oogen. Daarenboven weet wel, Christene Jongelingen, dat er voor den mensch geen waar geluk, noch hier, noch hiernamaals te vinden is, dan in God te dienen. De Heer heeft ons voor Hem geschapen, en daarom vindt ons hart geene rust dan in Hem. Zoekt maar al wat uwe oogen en ooren kan verlustigen, uwen smaak streelen en uw vleesch voldoen ; en wanneer gij dit alles zult gevonden hebben, dan zult gij even rusteloos zijn en wederom naar eene andere en betere vreugde trachten. En waarom is dat zoo ? Omdat alles wat God niet is, te klein en te slecht is om het hart van den

(1) Ps. xxxix, 18.

(2) I Joann. iv ; 8, g.

-ocr page 17-

— 15 —

mensch te bevredigen. De ware vreugde, de eenige vreugd is degene die voorkomt uit het bezit van God, en, tegen die vreugd gerekend, is al ander vermaak droetheid, smart en ellende.

VOORBEELD.

Het schoonste voorbeeld dat wij kennen om te bewij\' zen wat gij daar gelezen hebt, is de geschiedenis van Salomon, zoon en opvolger van David. Getrouw aan de vermaningen van zijnen stervenden vader, beminde hij God uit ganscher harte. De Heer verscheen hem in eenen droom en zegde : « Verzoek al wat gij wilt, ik zal het u geven. * Salomon antwoordde : quot; Heer, ik verzoek van U noch rijkdom, noch eer in de wereld ; maar enkelijk wijsheid en verstand om mijn volk wel te bestieren. » Dit schoon gebed behaagde den Heer zoodanig, dat Hij den godvreezenden koning niet alleen verstand en wijsheid gaf, maar tevens eer en rijkdommen in overvloed. Al de ondernemingen van Salomon gelukten, en de vorsten der aarde stonden verbaasd over de heerlijkheid van zijn rijk. Van heinde en verre kwam men toegeloopen om zijne verbazende wijsheid en zijn verstand te bewonderen. Zijn koninkrijk was uitgestrekt van Egypte tot Assyrië. Naburige koningen kwamen Salomon hunnen eerbied betoonen, brachten hem de kostbaarste geschenken, en maakten met hem verbond van vriendschap. Zoudt gij nu niet denken dat Salomon in al die rijkdommen, eer en pracht het vol-maakste geluk moest vinden ? Ja, indien het in de wereld gevonden kon worden ; maar dat is onmogelijk, gelijk wij zegden, en dit heeft Salomon on.iervonden ; want te midden zijner grootheid riep hij uit: IJdelheid der ijdelheden ! Alles is ijdelheid en kwelling des geestes, behalve den Heer getrouwelijk te dienen. (1)

(l) Eccl. I, 2.

-ocr page 18-

— 16 —

DERDE HOOFDDEEL.

Over Jezus-Cbristus.

Naast God, Christene Jongelingen, moet alle uwe aandacht gekeerd zijn tot Jezus-Chrislus. Hij is uw ware Meester, en wel om eene dubbele rede : 1° omdat Hij, als God, de Heer en Schepper des hemels en der aarde, en alzoo ook uw Heer en Schepper is. Gij en ik, wij zijn het werk zijner handen. Aan Hem hoeren wij toe, gelijk aan den potbakker het werk zijner handen en aan den schilder het beeld dat deze gemaald heeft, toebehoort ; 2° als Verlosser heeft Hij ons duur gekocht, namelijk door zijn goddelijk bloed aan den boom des kruises ; diensvolgens zijn wij zijn eigendom, en Hij is onze Heer en Meester. Wie immers eenen slaaf vrijkoopt is er de heer van. Uit dien hoofde noemden reeds de Apostelen Jezus-Christus hunnen Heer, en de goddelijke Zaligmaker prees hen daarover, zeggende : Gij noemt mij Heer en Meester, en gij zegt wel, want ik hen het. (1).

Daarenboven is Jezus-Gliristus ons voorbeeld. Drie-en-dertig jaren lang heeft Hij als mensch onder ons verbleven, leerende en in oefening stellende al wat den mensch op aarde jegens God, den naaste en zich zeiven te volbrengen heeft om tot zijne hooge bestemming te komen. Ik hel) u het voorbeeld gegeven — zegt Hij — opdat gij zoudet nadoen hetgeen ik heb voorgedaan.

Nu, onze Heer Jezus-Christus heeft bijzonderlijk voorgehouden, dat men de wereld moet aanzien als een duisteren nacht, waarin de duivel gedurig rondzwerft, zoekende wien hij zal verslinden ; dat men zorgvuldig moet waken om niet te vallen in de

(I) Jotn. xm, 13.

-ocr page 19-

strikken van allen aard waar ze vol van is ; dat de vleeschelijke vermaken de weg zijn tot liet gekner-zel der tanden en de pijnen der Piel ; maar dat integendeel, de moeite die men aanwendt om op aarde vlekkeloos te leven, de deur is tot de onvergankelijke vreugden des Hemels. Die heilzame voorschriften heeft Hij zelf eerst in het werk gelegd. Gansch zijn leven was eene aaneenschakeling van deugden, en bijzonder van onbaatzuchtigheid, liefde en zuiverheid.

Tracht u naar die goddelijke lessen te schikken, vlucht de losbandigheid der wereld : wat schande u te kronen met rozen, terwijl Jezus-Christus, uw Meester, eene doornen kroon op het hoofd draagt I Gij moet weten dat cdwie Jezus-Christus toil toébehooren, leven moet gelijk hij geleefd heeft. (1) Jezus kennen en navolgen is de grootste, ja de eenigste zaak des levens. Zijne leering overtreft alle leeringen. Hij is de weg, de waarheid en het leven. Zonder weg kan men niet voortgaan ; zonder waarheid niets kennen ; zonder leven niets uitvoeren. Dus zonder Jezus wandelt gij in de duisternis, gij zult dwalen en eindelijk ongelukkig sterven. Integendeel zoo gij Hem volgt, zult gij verlicht worden, de waarheid kennen en het eeuwig leven bekomen.

voorbeeld.

In het jaar 316 na Christus geboorte, toen Agricola, stadhouder te Sebaste. bevel ontvangen had de Christenen te vervolgen, deed hij al degenen, die in Jkzus geloofden, voor zijnen rechterstoel brengen. De eersten, welken voor hem verschenen, waren 40 soldaten, die, zoowel door hun goed gedrag als door hunne dapperheid, onder hunne makkers uit-

(i) I Joan. li, 6.

-ocr page 20-

— 18 —

schenen. Ondervraagd wordende over hunnen godsdienst, beleden zij allen onbeschroomd hun Geloof, en -verklaarden eenvoudig dat zij alle pijnen, ja, den dood zouden ondergaan, liever dan aan de leering van hunnen Zaligmaker Jezus-Christus te verzaicen.

De stadhouder sprak hun aanvankelijk streelende woorden toe, en zocht door allerlei beloften hen in hunne standvastigheid te doen wankelen. Toen hij eindelijk zag dat zulks te vergeefs was, beval hij hen te geeselen, en dan hunne verscheurde lichamen naakt op eenen bevrozen vijver neêr te leggen. In de nabijheid deed hij een warm bad bereiden, waarin degenen, die van hun besluit afzagen, zich zouden kunnen verkwikken. Zoowel rond den vijver als bij het bad waren schildwachten gezet om de veroordeelden gade te slaan. Wanneer nu de 40 belijders op het ijs lagen, baden zij luidop in dezer voege: « Veertig in getal zijn wij op het kampveld getre-» den, geef, o Heer ! dat wij alle veertig de zege-» kroon behalen, en dat niet één onzer onder de quot; gekroonden ontbreke. Ons getal van 40 is een » eervol getal, want Gij, o Jezus 1 hebt het door « uwen veertigdaagschen vasten verheerlijkt. » Een der schildwachten die bij het bad stond, had gedurig zijne oogen op de geloofsbelijders gevestigd, en bemerkte eensklaps, dat er engelen uit den hemel nederdaalden, en op de hoofden van 39 dier martelaren eene schoone zegekroon plaatsten. Een ontving dus geene kroon. De wachter sprak bij zich-zelven quot; Wat beteekent dit ? Er zijn er 40 ; waar » is de kroon voor den veertigste ? - Maar zie, nauwelijks had hij dit bij zichzelven gepeisd, of één der 40 sprong van het ijs in het warme bad. Edoch, God wilde het gebed der martelaren verhoeren, en verlichtte den wachter door eenen straal zijner genade, zoodat deze luidkeels de andere schildwachten toeriep, dat hij ook in Christus-Jezus geloofde. Ter

-ocr page 21-

nauwernood had hij dit gezegd, of hij wierp zijne kleederen af, en stelde zich op het ijs nevens de 39 standvastig geblevene belijders, zoodat hun getal van 40 wederom ten volle was. Men liet ze aldus den ganschen nacht in de koude doorbrengen. Des morgens stuurde de stadhouder een wagen naar den vijver om de martelaren weg te voeren naar de plaats waar ze moesten verbrand worden. O wonder ! zij leefden nog, maar waren gansch uitgeput van krachten, behalve de jongste, met naam Melitha, die minder dan de anderen scheen geleden te hebben ; men wilde hem derhalve behouden en tijd geven tot nadenken. Zijne moeder, eene kloeke vrouw, dit merkende, kwam naderbij geloopen, en moedigde haren zoon aan om tot het einde toe te volharden : « O mijn zoon ! riep zij uit, voleindig deze zalige quot; reis met uwe gezellen ; wil toch niet alleen van » hun gezelschap overblijven, opdat gij niet langer » van Gods aanschijn mochtet beroofd wezen. « Alsdan hielp zij zelve hem op den wagen, en alle veertig werden verbrand om hunne getrouwheid aan den Heer Jezus. (1)

VIERDE HOOFDDEEL.

Over liet lichaam.

Ons lichaam, Christene Jongelingen, ofschoon uit het stof der aarde gemaakt, is evenwel liet schoonste der lichamen, en het heerlijkste zichtbaar wonderwerk van Gods almacht. Zijne recbtstaande houding toont den mensch aan, dat hij niet tot de aarde

(i) Stolb. Relig. — Gesch. Th. io. (3) Colos, in, 1.

-ocr page 22-

maar tot den hemel behoort, en derhalve moet zoeken wat hierboven is. (li Zijn aanschijn is de spiegel zijner ziel ; zijne oogen voeren, zelf voor het kind, eene verstaanbare taal. Met zijne handen vervaardigt hij de kunstigste werken. Doch de voortreffelijkste begaafdheid van \'s menschen lichaam is de spraak. Zelfs de Heidenen hebben dit erkend. Zoo zeide eens de beroemde geneesheer Galenus tot den godloochenaar Epicurus : •\' Beschouw uw eigen lichaam en zijn wonderen bouw, « en zeg mij dan of gij nog aan \'t bestaan van God kunt » twijfelen. Zie, ik geef u honderd jaren tijd om te » onderzoeken of er aan geheel dat lichaam een enkel » gebrek te vinden is ; of gij wel een enkel lidmaat des « lichaams kunt veranderen zonder er de schoonheid, de ■gt; kracht, het nut en de sterkte van weg te nemen. » Beken dat er niets wcnderbaarders kon samengesteld gt;. worden. »

Maar dat meesterstuk der Almacht is uw eigendom niet. Gij hebt het slechts ten gebruike gekregen, het is en blijft het eigendom Gods, en wel onder een dubbel opzicht : 1° omdat Hij het geschapen heeft, 2° omdat zijn zoon Jezus-Christus, die één met Hem is, het vrijgekocht heeft ten prijze van zijn bloed. Moet gij dus u zeiven niet eerbiedigen, en zorg dragen dat gij uw vleesch, \'t welk met dat van Jezus-Christus zoo heilig-lijk vereenigd is, niet bezoedelt ?

Wat afschrik zoudt gij hebben van eenen mensch, die eene kerk door heiligschendingen zou onteeren ? Maar zijt gij min plichtig wanneer gij uw lichaam, den levenden tempel Gods, ja zijn eigen lichaam, besmeurt door vuile en schandige misdrijven ? O ! wacht u wel dit te doen, het ware uwen Zaligmaker op nieuw kruisigen, en Hem zooveel schande veroorzaken als de Joden gedaan hebben op den berg van Calvarië.

(l) Colos, HI, I.

-ocr page 23-

— 21 —

Maar indien gij van den eenen kant, uit kracht der mysteriën die het geheiligd hebben, uw lichaam moet eerbiedigen, gij moet het van den anderen kant op eene zekere wijze ook verachten om de groote ellenden die het vergezellen.

En inderdaad, is dit lichaam niet gemaakt van aarde en bestemd om erin terug te keeren ! Is het geen afgrond van bederf en een samenstel van zonden ? Moet gij er dus geenen afkeer van hebben ? Handelt gij wijselijk wanneer gij er maar op uit zijt om het wellustig te voeden en ijdelijk te kleeden ? Waarom draagt gij zooveel zorg voor een misdadig wezen, dat slechts de zwaarste straf verdient ? Gij zoudt het veeleer moeten kastijden om zijne begeerlijkheid te dempen Het werkt mede aan het misbruik dat men van zijne zintuigen maaki, moet gij het daar niet over straffen door de verachting of ten minste zijne kwade driften intoomen en deze onder het bedwang der reden houden ? Ongetwijfeld, en wee u ! zoo gij hierin te kort blijft ; eensdaags zult gij uwe lichtzinnigheid bitter, maar waarschijnlijk te laat beweenen.

VOORBEELD.

Het welsprekendste voorbeeld dat ik u nopens deze waarheid kan aanhalen is de geschiedenis van den H. Augustinus, geboren ten jare 354 te Tagaste, in Afrika.

Deze vermaarde kerkvader en doorluchtige bisschop was door de natuur bedeeld geworden met de scüit-terendste begaafdheden naar ziel en lichaam ; doch hij maakte er in zijne jonkheid een schandig misbruik van. In zijne Belijdenissen, welke hij na zijne bekeering uitgaf, verhaalt hij ons tot wat afgrond van boosheid het involgen zijner driften hem gebracht had. De gevaarlijkste klip, welke hij ontmoette, was de zonde van onkuischheid. Op zestienjarigen leeftijd was hij in die ondeugd gevallen door het lezen eeniger comediestuk-

-ocr page 24-

— 22 —

ken, door de ledigheid, door het bijwonen van schouwspelen en door den omgang met slechte gezellen. Van dan af had hij geen trek dan voor vermaken, en leverde zich over aan al de onstuimigheid der vleeschelijke begeerten. De vermaningen zijner H. Moeder Monica deden op hem geenen indruk. •• Ik hield deze — zegt hij .. — voor vrouwenpraat, en liep met zulke onstuimig-» heid tot het verderf, dat, wanneer mijne makkers mij .. hunne slemperijen vertelden, ik waarlijk beschaamd » was min bedorven te zijn dan zij. » Eenigen tijd later viel hij in de ketterij der Manicheërs. De hoogmoed was niet vreemd aan dezen val. « Dwaze als ik was — u roept hij zelf uit — ik wilde hooger opvliegen, en viel ten gronde ! » Doch de voornaamste oorzaak was het misbruik dat hij van zijn lichaam maakte door de onkuischheid, ondeugd welke bijzonder eigen heeft den mensch te verslagen, zijn hart te versieenen, zijnea geest te verblinden en den wil te verzwakken. Later toen hij zijne dwalingen inzag en zich tot beternis wilde begeven, betreurde hij bitterlijk die verzwakking op de volgende wijze : quot; Ik was verontwaardigd tegen mijzel-* ven, omdat ik den moed niet had te doen wat de rede » mij aanprees als nuttig en noodzakelijk. Ik wilde en gt;. wilde niet ; ik was verdeeld tusschen mij zei ven. Ik » schudde de keten die mij vastknelde aan het kwaad, quot; zonder ze te kunnen verbreken... De ijdele vermaken .. en mijne oude vrienden lagen mij ook aan het hart.

Mij dacht dat ik ze hoorde zeggen : Weihoe ! gij gaat » ons verlaten ? dan moet gij ook die en die zaken » achterlaten. Daarenboven kwam dan nog de stem « mijner losbandige driften mij toeroepen ; Denkt gij quot; dat gij ons missen kunt ? en zoo, op het punt zijnde » te zegepralen, stelde ik weêr uit en verviel in mijne •gt; vorige euveldaden. » Jaren verliepen eer Augustinus voor goed de dwingelandij zijner bedorvene driften overwon, en door heldhaftige middelen het meesterschap op zijne losbandige zinnen terugkreeg.

-ocr page 25-

— 23 —

Tot zulke ellende vervalt de mensch als hij zich slaaf maakt van zijn lichaam en deszelfs begeerlijkheden. Ik hoor u zeggen : Niettegenstaande dit alles is Augustinus toch zalig geworden. O ja ! en hij is zelfs een der grootste heiligen geworden; en dit bewijst dat men met de gratie Gods alles kan overwinnen. Maar ten welke prijze is hij heilig geworden ? Wat al banden heeft hij moeten breken ? quot;Wat al bekoringen overwinnen ? Wat al vervolgingen heeft hij uitgestaan ? Wat al verstervingen zich opgelegd ? O 1 gij die zoo zwak zijt en voor het minste windje van beproeving nederbuigt, durft gij u laten voorstaan, dat gij Augustinus\' heldenmoed zult navolgen ? Dit han gebeuren, maar zal het gebeuren ? Waarschijnlijk niet ; want de algemeene regel is, dat men sterft gelijk men geleefd heeft. Denkt hieraan als de wellustige duivel u bekoort, en gij zult er u in het ander leven over verheugen.

VIJFDE HOOFDDEEL.

Over de Ziel.

Nu komen wij tot de ziel, het edelste deel des menschen, en bestemd om over het lichaam te heer-schen. Het is dus noodig dat al hare verlangens en genegenheden redelijk en verheven zijn ; niets laags mag haar ontsieren, geene onedele driften haar boeien, geene zondige gewoonten haar bedwingen. Zij mag aan het vleesch niet onderworpen zijn, maar het vleesch aan haar. Zij moet vrij zijn van ondeugden en versierd met de kroon der Christene deugden.

Op zulke wijze verkrijgt zij allengskens die inwendige schoonheid, zonder welke alle uitwendige bekoorlijkheid van geene waarde, ja zelfs verachtelijk is.

a

-ocr page 26-

— 24 —

Ziet daar, Christene Jongelingen, de gelukkige gesteltenis waar gij uwe ziel in behouden moet. God gebiedt het u, maar de duivel stelt er zich tegen ; beiden willen uwe ziel bezitten : God uit achting en liefde, de duivel uit woede en haat. God bemint de ziel als het meesterstuk der schepping ; de duivel omdat hij in haar de voorrechten ziet, die hij verloren heeft. De goedheid Gods spant alles in om ze zalig te maken ; de nijd des duivels laat niets achter om haar in het verderf te storten. Wien zult gij gehoorzamen? Aan wien u overleveren ? Zult gij de zorg uwer ziel verwaarloozen en uw leven aan het vergankelijke lichaam opofferen ? Zult gij ze den duivel overlaten om eene kortstondige vreugd, die welhaast in eene eeuwige droefheid moet veranderen ? Zult gij ze weigeren aan God, die er u blijdschap zonder einde voor beloofd heeft ? O ! in zulke dwaling, hoop ik, zult gij nooit vallen ; toch ben ik niet zonder vrees, want het is betreurenswaardig te zien hoe weinig werk de menschen doorgaans van hunne ziel maken. Voor eenige franken doet een getuige een valschen eed ; voor een brood verkoopt een ouder de ziel zijns kinds ; met een woord, voor eene enkele voldoening slachtoffert men zijne zaligheid. En nochtans, wat heeft Jezus-Christus er niet voor gedaan ? « Tel, o ziel ? — » roept de H. Augustinus uit — de uren der 33 jaren, » die uw Verlosser ten uwentwil in dit tranendal » doorbracht; tel de zuchten die Hij slaakte, de tranen quot; die Hij stortte, de woorden die Hij sprak, de voet-» stappen die Hij stelde, de zweetdruppelen die Hij quot; vergoot, de slagen die Hij ontving, de doornen die » Hem doorstaken, de nagelen die Hem doorboorden ; » beschouw den galgeboom des kruises, waar Hij aan quot; gehangen en zijne ziel voor de uwe heeft gegeven ; » dit alles zegt u : o ziel ! zooveel zijt gij waard. » Daarom moet ook onze grootste bezigheid zijn, onze ziel zalig te maken.

-ocr page 27-

— 25 —

VOORBEELD.

De H. Basilius-de-Groote had zich in zijne jonkheid toegelegd op de studie der rechten, en werd, op korten tijd, om zijne buitengewone welsprekendheid zoo vermaard, dat hem de schitterendste toekomst tegenlachte. Doch vermaardheid, toejuichingen, achting en eer sporen den mensch niet zelden aan tot hoogmoed en laatdunkendheid, en leveren derhalve vele gevaren op voor de ziel. Dit bemerkte Basilius van eerst af, en menigmaal dacht hij erop zijn gevaarlijk beroep te verlaten. Dé H. Marina, zijne zuster, bracht niet weinig toe om hem in zijn voornemen te sterken ; want zij ook zag zeerwel, dat al de eerbewij-zingen, welke hij dagelijks inzamelde, hem van den rechten weg zouden doen afdwalen. Zekeren dag sprak zij hem met zooveel kracht en overtuiging over de ijdelheid der tijdelijke goederen, dat hij op staanden voet zijn besluit ten uitvoer bracht, en alles verliet om zijne ziel voor den hemel te winnen.

quot; Lieve Broeder — zegde zij — gij zijt nu beladen \'gt; met eer en roem, de verhevenheid uws geestes, quot; uwe boeiende welsprekendheid, uwe diepe geleerd-» held, doen u als een wonder bij uwe medeburgers quot; doorgaan, en verzekeren u eene luisterrijke loop-quot; baan. Doch gij, die zooveel weet, weet gij ook quot; waarop dit alles moet uitloopen ? Is het mogelijk » dat een zoo verlicht man zich door vergankelijke quot; goederen laat verblinden, en geen bestendigeren » roem zou zoeken ? De wereld bezit niets groots ge-* noeg om uwe verhevene ziel te bevredigen en uwe » verlangens te vervullen. » Basilius, door de woorden zijner zuster getroffen, en bekeerd door de genade des hemels, antwoordde slechts door zijne tranen. quot; Van dan af — schrijft hij zelf in een zijner brieven » — werd ik als wakker geschud uit eenen diepen » slaap, ik begon de waarheden van \'t H. Evangelie

-ocr page 28-

— 26 —

» in haar volle licht te ontdekken, en de ijdelheid quot; der aardsche wijsheid te begrijpen. » Ook verliet hij de wereld om in de eenigheid de wetenschap der heiligen te gaan studeeren.

Christene Jongelingen, moet gij er niet oTer denken gelijk Basilius, en is het ook niet voor u dat er geschreven staat ; Wat baat het den mensch geheel de wereld te winnen, als hij zijne ziel verliest? (1)

ZESDE HOOFDDEEL.

Over den leTensstaat.

Indien gij vreedzame en heilige dagen op aarde wilt tellen, Christene Jongelingen, legt u dan van jongs af toe om den levensstaat te kennen waar God u toe beschikt heeft. Immers, men mag vrijlijk zeggen dat daar al het goed of het kwaad van afhangt, dat u in deze en in de andere wereld zal overkomen. Oij kunt dus niet te voorzichtig zijn wanneer gij die keus moet gaan doen. De goddelijke Voorzienigheid wil, zegt de heilige Paulus, dat er verschillende levems-staten op de aarde wezen. Iedere staat is heilig voor den mensch dien God er toe bestemd heeft ; maar schadelijk voor dengene die tot een anderen geroepen was.

In \'t algemeen gesproken, kunnen alle levensstaten in twee klassen verdeeld worden : den gehuwden en den ongehuwden staat. Gij zijt verplicht te onderzoeken tot welken dezer God u geschikt heeft. Volgt gij hierin zijnen goddelijken wil, dan hebt gij alle hulp van Hem te verhopen ; integendeel, laat gij u geleiden door wereldsche inzichtingen, dan hebt gij

(i) Matth. xvi, 26.

-ocr page 29-

alles le vreezen : uwe zaligheld is in het grootste gevaar. Begeeft u dus dikwijls tot het gebed, tot den biechtstoel, tot de H. Communie, opdat de Hemel u den weg aantoone dien gij moet volgen, \'t Is ook. noodig dat gij wat acht slaat op uwe lichaamskrachten, begaafdheden en neigingen ; doch geeft bijzonderlijk aandacht op hetgeen het Evangelie, uw geweten en uwe zaligheid van u vereischen, en neemt thans de besluitselen die gij zoudt willen genomen hebben in het uur uws doods.

Al die voorzorgen, Christ ene Jongelingen, zijn u ten hoogste noodig, welke ook de staat zij waartoe gij u getrokken voelt, en voornamelijk wanneer gij in de wereld wilt blijven. In dit geval moogt gij geen enkel middel verzuimen om u van den goeden weg te verzekeren. Gij moet alsdan met voorzichtigheid voortstappen, verstandige en godvruchtige personen raadplegen, inzonderheid uwen biechtvader, u mistrouwen van u zeiven en niet onverhoeds tot een besluit over gaan.

De meeste jongelingen zien, helaas 1 al die voorzorgen over het hoofd. Doorgaans aanvaarden zij eenen staat \'t zij uit eigenbelang, \'t zij uit eerzucht, \'t zij uit wulpsche inzichten, \'t zij om fortuin te zoeken. Nooit, of bijna nooit gaat men God en de zielezaligheid te rade. Waar wordt het meest acht op geslaan, als, bij voorbeeld, twee jonge personen het huwelijk met eikanderen willen aangaan ? Soms wel eens op de min of meer hooge geboorte of het eereambt welke de eene of de andere der beide verloofden in de wereld bedient ; doch meestal op de fortuin die door dit huwelijk te doen is. Hoe zwaar weegt hij of zij ? dat is de enkele vraag, en de beslissing hangt af van het gunstig of ongunstig antwoord. Van roep of plichtvervulling wordt niet gesproken ; het schijnt alsof dit alles vastgehecht was aan de geldbeurs.

-ocr page 30-

— 28 —

Gij moet hieruit niet besluiten, Christene Jongelingen, dat er van de geboorte, den familiestand of de tijdelijke voordeelen geene rekening mag gehouden worden ; het betaamt zelfs dat men dit doe, ten minste in eene zekere maat ; maar de Evangelische voorzichtigheid mag niet op den achtergrond geschoven worden, zij verdient en zij moet den voorrang behouden op alle andere beweegredenen.

Verzint dus eer gij begint; want. God niet volgen in den staat waartoe Hij u roept, is u blootstellen aan eeuwig verloren te gaan.

VOORBEELD.

Aanhoort desaangaande een droevig voorbeeld dat een eerbiedwaarde kloosterling ons in zijne geestelijke schriften verhaalt. Ik heb, schrijft hij, in het Seminarie te Rome onder mijne leiding eenen jongeling gehad met ongemeene begaafdheden. Hij voelde zich geroepen tot den geestelijken staat in de orde der Societeit Jezus, en begaf zich derwaarts om er de geestelijke Oefeningen te beginnen. Hij deed ze met brandenden ijver : doch, gelijk het doorgaans geschiedt, korts daarop volgden de bekoringen : de wereld met hare vermaken vertoonde zich aan zijnen geest, het schijngeluk van vrij naar eigen zin te leven bekoorde zijn hart, en, te zwak om te weder-staan, verliet hij het College van Rome om in eene Hooge-School de Rechten te gaan studeeren. Daar verblijvende, liet hij allengskens zijne godsdienstplichten achter ; het dikwijls biechten en communiceeren hield op ; hij zocht het gezelschap van lichtzinnige jongelingen ; zijne stichtende boeken werden tegen ijdele romans verwisseld, en zoo verzonk hij op korten tijd in eenen afgrond van ondeugden en zonden. Daarenboven knoopte hij ook ontuchtige verkeeringen aan met een eerloos vrouwspersoon ; maar ziet

-ocr page 31-

— 29 —

wat er gebeurde. Op zekeren keer dat hij, van haar wederkeerende, zich huiswaarts wendde, werd hij, juist vóór de poort van dat klooster waar hij van God toe geroepen was, door eenen anderen losban-digen jongeling, uit jaloerschheid, met eenen moordpriem doorboord. De ongelukkige wentelde zich in zijn bloed, en, den dood voelende genaken, riep hij op eenen biechtvader. Doch eer die biechtvader daar was, had de rampzalige den laatsten snik uitgeademd, en vond alzoo, vóór datzelfde huis waar God hem wilde zalig maken, wellicht zijne eeuwige verdoemenis.

Christene Jongelingen, wat denkt gij hiervan ? Zult gij nu niet vurig bidden en voorzichtige personen te rade gaan om uwen roep te kennen ? Immers, bemerkt het wel, dergelijke treurige voorvallen van zulken die hunnen roep verlaten of niet gevolgd hebben, kan men bij honderden aanhalen. Gedraagt u dus altijd volgens de goddelijke waarheid, en zoekt eerst en vooral het rijk des Hemels. (1)

ZEVENDE HOOFDDEEL.

Over de bekoring;.

Waar gij u ook wendet, in wat staat gij levet, Christene Jongelingen, denkt dat gij overal bekoringen zult ontmoeten, niemand is er van bevrijd, maar de jonkheid is er vooral onderhevig aan, omdat in dien ouderdom de driften vuriger zijn en de wereld aan-lokkender voortkomt. Doch gij moet op het naderen uwer zielsvijanden den moed niet laten zinken ; kunt gij niets uit u zei ven, gij kunt alles met God. Er

(l) Eccli xxxvii, 33. Matth. vi, xg.

-ocr page 32-

— 30 —

overkomt ons niets dan hetgeen ons zalig is, en valt de strijd soms wat zwaar, de verdiensten zullen des te grooter wezen, \'t Is in dien strijd dat wij onze verduldigheid kunnen oefenen, onze ootmoedigheid versterken, onze liefde zuiveren, onze ziel heiligen en het Hemelsch Paradijs verdienen.

O! de moeite is niets in vergelijking van de belooning ! Daarenboven God ondersteunt ons altijd door zijne alvermogende gratie, Hij strijdt met en nevens ons tegen de bekoring en tegen den bekoorder. Gij kunt zegepralen als gij wilt, doch op voorwaarde u tegen de bekoringen te wapenen, niet enkel wanneer zij u reeds overvallen hebben, maar op voorhand. Dit is een punt van de grootste aangelegenheid en waar vele Christenen geen acht op slaan. Zij gaan te biechte, vragen God vergiffenis over hunne zonden en maken in \'t algemeen het besluit Hem nimmer te vergrammen; doch zij denken niet eens dat de vorige en misschien nog sterkere bekoringen hen opnieuw zullen aantasten, en dat het derhalve noodig is met de wapens in de hand te staan om erover te zegepralen. En welke zijn die ■wapens ? Ziehier de bijzonderste :

1® Vlucht de ledigheid; zij is het oorkussen van den duivel en de oorsprong van vele zonden. Met niets te doen leert men kwaad. « Hij, die vlijtig arbeidt quot; — zegt een oude eremijt — heeft maar éénen duivel » te bestrijden, namelijk dengene die hem van \'t werk » zoekt af te trekken ; de luiaard integendeel heeft » met een ganschen zwerm booze geesten te kampen. » 2° Verzaakt aan al wat u te voren onder de bekoring heeft doen vallen en u derhalve nog in gedurig gevaar stelt. Zonder het vluchten des gevaars is het onmogelijk, volstrekt onmogelijk niet te hervallen ; wat meer is, zich vrijwillig aan het gevaar blootstellen, is in zich zelve reeds zonde, en een teeken dat men het kwaad nog min of meer bemint; want men gaat

-ocr page 33-

— 31 —

niet opzoeken wat men van harte verfoeit en haat.

3° Vraagt dagelijks in uw morgengebed aan God de gratie om aan de bekoringen, welke u dien dag kunnen overkomen, kloekmoedig te wederstaan ; en wanneer zij u metterdaad bestormen, smeekt dan oogenblikkelijk den bijstand des hemels af, aanroept uvren H. Engelbewaarder, uwen H. Patroon, bijzonderlijk de Onbevlekte Maagd Maria, of werpt uwe oogen op een kruisbeeld. « Ik heb nooit krachtiger » redmiddel tegen de gevaren gevonden — zegt de » groote Augustinus — dan in de wonden van Onzen Heer Jezus Christus.

Als gij die middelen in het werk legt, Christene Jongelingen, moogt, ja, moet gij verzekerd zijn dat Gods hulp u nooit zal ontbreken. Hij is te goed om dengene te verlaten die op Hem zijn betrouwen stelt, en te getrouw om aan zijne belofte te ontbreken. Aanroep Mij —zegt Hij — op den dag der kioel-ling ; ik zal er u van verlossen, en gij zult er Mij over verheerlijken. (1)

voorbeeld.

Wanneer de H. Petrus Cselestinus, die daarna paus van Rome werd, ongeveer twintig jaren oud was, vertrok hij naar eene woestijn om daar een streng leven te gaan leiden en aldus zijne zielezaligheid in verzekering te stellen. Hij verbleef er drie jaren lang ; doch niettegenstaande zijne boetwerken, werd hij door de hevigste bekoringen geplaagd, bijzonder door die tegen de zuiverheid, welke ongetwijfeld de gevaarlijkste en de zwaarste zijn. De verleidendste voorwerpen die hij in de wereld gezien, en de gevaarlijke vermaken die hij bijgewoond had, vertoonden zich dag en nacht voor zijnen geest. Maar de

(i) Pa. xLix.

-ocr page 34-

— 32 —

toevlucht tot het gebed, het betrouwen op God en op de bescherming der H. Maagd, en de boetTaar-digheid waren de wapens, welke hij al dien tijd ter hand nam om ze allen een voor een te overwinnen. Na zijne priesterwijding bracht hij vijf andere jaren over in eene spelonk, waar hem wederom eene andere soort van bekoringen overviel. Wreede begoochelingen kwelden hem bij nachte, zoodat hij schier tot wanhoop verviel, geene Mis meer durfde lezen, en zelfs eens het gedacht kreeg zijne eenzaamheid te verlaten. Niet meer wetende wat doen of waarheen zich keeren, besloot hij zich naar Rome te begeven om den H. Vader te gaan raadplegen. Doch onderweg had hij eene hemelverschijning die hem gerust stelde. Een heilige Abt, onlangs gestorven, vertoonde zich aan hem en gaf hem juist denzelfden raad als zijn biechtvader ; te weten van niet naar Rome te gaan, maar terug te keeren naar zijne spelonk en dagelijks het H. Sacrificie der Mis op te offeren. Daar Petrus den H. Abt antwoordde, dat hij zulks niet waardig was ter oorzake zijner zonden, hernam de ouderling : quot;Waardig ! waardig ! mijn vriend, wie was ooit zulks waardig ? Lees Mis met betrouwen en godsvrucht, lees Mis. Petrus gehoorzaamde, hij overwon de bekoring en werd van zijne kwellingen verlost.

God behoedt u wellicht, Christene Jongelingen, van zulke harde en gevaarlijke bekoringen, en vraagt derhalve van u ook zooveel sterkte niet als van den H. Petrus-Cselestinus; \'t is evenwel zeker dat gij ook, althans van tijd tot tijd, eenige bekoring te bevechten zult hebben, weest alsdan sterk en voorzichtig, vat de wapens kloekhartig op, moedigt u zeiven aan door het voorbeeld der Heiligen, dan zult gij standvastig blijren in uwe plichten, en gewapend met het schild des geloofs, de vergiftige pijlen des helschen vijands afweren. (1)

(i) Eph. vi, 13, 16.

-ocr page 35-

— 33 —

ACHTSTE HOOFDDEEL.

Over de wereld.

De wereld, Christene Jongelingen, is eene plaats waar men veel boosheid en weinig deugd vindt; eene slibberige baan die langs bedriegelijke vermaken, langs leliën en rozen naar het verderf leidt ; een duister bosch, waar men geen voet kan stellen, zonder gevaar. Daarenboven, die plaats is vervuld met valsche leermeesters, die deze boosheid voor wijsheid doen doorgaan ; die slibberige baan is doorkruist met schijnheilige geleiders, die u toeroepen : hier is de weg tot het waar geluk ; dit duister bosch is ten allen kanten bespannen met lagen en listen, die u den doorgang belemmeren en soms de grootste voorzichtigheid vruchteloos maken.

De wereld is dus niet anders dan een warlklomp van list, leugen en ijdelheid; maar die list, die leugen en die ijdelheid weet zij uit te geven voor echte grondstelsels, waar het welzijn der samenleving van aihangt. En inderdaad, wat regel volgt de eerzuchtige, die roem en grootheid boven alles stelt, en gezondheid, rust en geweten slachtoffert om zich boven zijnen naaste te vereffenen? Wat regel volgt de geldzuchtige, die eene godheid maakt van den rijkdom, en het bijeenstapelen van schatten beschouwt als de gewichtigste zaak zijns levens ? Wat regel volgt de wulpschaard, versmoord in de geneugten der zinnen, die zich inbeeldt dat hij maar leeft om zich te verlustigen, en geen grooter vermaak kent dan de bevrediging zijner schandige lusten ?

Ziet daar een staaltje van de grondstellingen die de wereld voorstaat en volgt. Wie deze tegenspreekt of wederlegt, gaat door voor een onwetende, een zwak verstand, en ja, voor een dwaze, enkel goed om wat slaafsch wem te verrichten, Christene Jon-

-ocr page 36-

— 34 —

gelingen, Iaat die booze wereld maar zeggen, laat ze maar juichen en springen, welhaast zal liet tooneel veranderen, het eene Jaargetijde volgt op het andere; men gaat van den eenen ouderdom tot den anderen om nooit meer terug te komen ; de snelle loop der jaren, maanden, weken en dagen leeren u hoe vluchtig de wereld voorbijrent.

Ik vergelijk de wereld aan eenen droom, die u duizende bekoorlijkheden voor den geest toovert. Gij meent dit alles te genieten, doch gij zijt de speelbal van ijdele verbeeldsels : men is rijk, machtig, men heeft al wat het hart verlangen kan... De dag breekt aan, men wordt wakksr, alles is verdwenen ! Het was maar een droom. Zietdaar de wereld. Christene Jongelingen, wilt gij u door haar laten bedriegen ? O neen, voorwaar I Behoedt u derhalve tegen de valsch-heid der wereld. Wat zij u aanbiedt is klatergoud, niets anders. Men streelt u, men eert u, men bewondert u misschien. Hoe lang duurt dit alles ? Zoo lang als een wind die voorbijvliegt.

En dan ?... dan zult gij in stof en assche vergaan en de wereld zal de eerste zijn om u te vergeten.

VOORBBELB.

DeRamé, de vermaarde hervormer der Trappisten, bezat in zijne jonkheid al wat den mensch op de wereld gelukkig kan maken, zoo dit mogelijk ware. Zijne doorluchtige geboorte, zijn schrandere geest, zijn bevallig voorkomen en zijne wellevendheid maakten zijn naam ruchtbaar tot in het hof van Maria de Medicis, echtgenoote van Hendrik IV, die hem altijd bij haar wilde hebben. Alles, met een woord, lachtte hem toe, genoegens zoowel als rijkdommen. En echter bleef zijn hart onbevredigd, en zijne inbeelding zocht andere middelen op om gelukkig te zijn. Dikwijls dacht hij aan het leven der eerste eremijten,

-ocr page 37-

— 35 —

die, in den dienst des Heeren, en ver van de woelige wereld zoo vreedzaam en zalig hun leven gesleten hadden. Zekeren dag ontmoette hij een schaapherder die zijne kudde weidde, en vroeg hem of hij behagen schepte in die bezigheid. De man antwoordde hem, dat hij er een volkomen vrede in vond, dat de dagen hem slechts oogenblikken schenen, dat de koningen zeker niet gelukkiger waren dsn hij, en dat hij zynen staat tegen geen enkelen anderen wilde verwisselen.

De Ramé kon s mans eenvoudigheid niet genoeg bewonderen, en die ontmoeting bracht niet weinig bij om hem het voornemen te doen uitvoeren, dal van toen af hem in het hoofd stak, namelijk van de wereld voor goed te verlaten. « Ik vond — zoo spreekt quot; hij zelf — in het meestendeel der menschen noch »• goede trouw, noch eer, noch rechtzinnigheid ; dit « deed mij besluiten al datgene te verlaten, wat mij » niet meer behagen kon, en iets beters te zoeken. » Ik heb dit gevonden in mijnen nieuwen staat ; » want God heeft mij honderdvoud teruggeschonken quot; wat ik te zijner liefde verlaten had. -

Dit voorbeeld, Christene Jongelingen, zal u, beter dan lange bewijsredenen, overtuigen, dat de wereld niets anders bevat dan ij delheid der ijdelheden en bedrukking des geestes. Zeker wil ik u daardoor niet te verstaan geren dat gij verplicht zijt De Ramé in de kloostermuren te volgen. Neen, verre van mij ; gij kunt en moogt leven in de wereld ; maar quot;-ij moogt niet leven gelijk de wereld.

-ocr page 38-

TWEEDE DEEL

\'Wat men «lieïit te vlucliten.

EERSTE HOOFDDEEL.

Over de zorgeloosbeid.

(oorgaans maakt men niet veel werk van de zorgeloosheid ; het is bijna alsof zij geene ondeugd ware, en dit is voor u, Chrislene Jongelingen, eene rede te meer om ze zeer sterk te vreezen. Door zorgeloosheid moet gij verstaan dit gebrek van oplettendheid om alle plichten op lijd te vervullen en op de wijze 5 dat ze vervuld moeten worden. Een on

achtzame mensch is dus degene die zich zijne zaken weinig aandraagt, die maar onverschillig voortleeft van den eenen dag tot den anderen, handelende alsof na dit leven alles gedaan was. Wie aan die ondeugd overgegeven is, verkeert dikwijls in de onwetendheid der voornaamste punten van het geestelijk leven. Men slaat geen acht op vele twijfels, waarover men zich zou moeten bevragen; men verdooft niet gauw genoeg de bekoringen des vleescbes ; men heeft geenen moed om de gevaren te vluchten ; na een eersten val stelt men van dag tot dag uit om te biechte te gaan ; men heeft geen iever om zich te beteren van zijne misslagen en zondige gewoonten; en zoo vervalt men allengskens in eene walg van God en van al wat de zaligheid betreft.

quot;Vlucht dus van kindsbeen af en met de grootste

-ocr page 39-

— 37 —

zorg al hetgeen bekwaam is om u in zoo een ongeluk-kigen staat te brengen. Onderwijst u zeiven of doet u onderwijzen in uwe plichten indien gij ze niet kent ; niets is erger dan een duistere geest die het licht ontvlucht. Immers, denkt maar wel na, dat men ook onwetende kan zondigen, namelijk dan, wanneer de onwetendheid uit onze eigene onachtzaamheid voortspruit. Doch weest bijzonder op uwe hoede als er u gekende bekoringen overvallen ; verwerpt die oogenblikkelijk also\'\' er een genster vuur op u viel, anderzins komt gij van het gedacht tot het behagen, van het behagen tot de toestemming, van de toestemming tot de daad, van de daad tot de gewoonte, van de gewoonte tot de versteendheid en van daar tot de Hel. Schrikkelijk einde dat dikwijls zijn oorsprong neemt uit de nalatigheid in het haastig verzaken aan de bekoringen ! Had Eva de eerste aanvallen van Satan afgeweerd, zij ware nooit verleid geweest Hoe menigen vallen er gelijk zij met ook den bekoorder te aanhooren ! Zijt desaangaande niet onachtzaam, en luistert naar geen enkel woord dei duivels. Toont denzelfden moed in alle omstandigheden waarin uwe onschuld gevaar loopt, en waret gij hier ooit ongetrouw aan, haast u ter kerke om er vergiffenis van te bekomen ; want met in dit punt onachtzaam te zijn, maakt gij u onbekwaam voor den Hemel, Hoe immers, vraagt de H. Joannes Chrysostomus, zou een nalatige mensch geschikt zijn tot het rijk Gods, daar hij niet eens voor de wereld deugt ? Neen, zulke wordt tot niets bekwaam geacht, zelfs niet door de wereld, die nochtans zoo laatdunkend en lichtzinnig is.

VOORBEELD.

In de levens der kerkvaders vindt men het volgende verhaal over de laatste oogenblikken van een nog jongen Christen, die, wel is waar, aan geene

-ocr page 40-

— 38 —

groote ondeugden overgegeven was ; maar toch in het volbrengen zijner geestelijke plichten onachtzaam weg leefde.

Door eene gevaarlijke ziekte aangetast, en zijn einde voelende naderen, verviel hij in eene buitengewone vrees. De godvruchtige abt Mutius stond hem op zijn sterfbed bij, en moedigde hem aan zoo goed hij maar kon. «Goeden moed, zegde hij, troost u met de hoop. quot; — Waar zou ik mijne hoop op stellen ? vroeg de stervende. — Op de oneindige barmhartigheid Gods, antwoordde de abt, die u tot zich roept om den dienst te beloonen, dien gij Hem bewezen hebt. — Op de barmhartigheid Gods ! hernam de andere, het is juist deze barmhartigheid die mij bijna in wanhoop stort; omdat ik ze in mijn leven zoo dikwijls misbruikt heb door mijne onachtzaamheid. Ik heb God wel eenigszins gediend ; maar helaas ! met zoo vele zorgeloosheid ! Ik heb gebiecht en gecommuniceerd, doch op geene mijner biechten durf ik betrouwen stellen, dewijl ik nooit eenige beternis in mij bespeurd heb ; eiken keer ben ik in dezelfde zonden hervallen. Ach, wee mij ! hoe zal het met mij voor den strengen rechterstoel van God afloopen ? Wanhopen mag ik niet, doch hopen durf ik niet. Lieve vader, bid voor mij om nog wat verlengenis mijns levens, opdat ik mijne zorgeloosheid door eene vurige vlijt herstelle.

De heilige abt smeekte deze genade bij God af, en bekwam ze. De jonge Christen was deze maal getrouw aan de gratie, en besteedde zijne laatste levensdagen om den verloren tijd in te winnen.

Uit deze geschiedenis, Christene Jongelingen, moet gij de volgende les trekken : Indien een stervende, vrij van grove zonden, enkelijk om zijne zorgeloosheid in het volbrengen zijner ambtsplichten, op het einde zijns levens bijna van zijne zaligheid wanhoopte, wat zal er dan komen van zoo vele Christenen die altijd de zelfden zijn, en dag, en maand, en jaar, en leven

-ocr page 41-

— 39 —

iaten voorbijgaan alsof er geene eeuwigheid aanstaande vras ! Zullen zij niet moeten uitroepen : Ik ben beducht voor al mijne werken; wetende dat gij, o rechtvaardige God ! de minste lout niet ongewroken laat. (1)

TWEEDE HOOFDDEEL.

Over de ledigheid.

De ledigheid, Christene Jongelingen, volgt gewoonlijk de zorgeloosheid van nabij ; want als men vadzig is in het goed, dan verzuimt men het allengskens geheel en gansch. De bezigheden des geestes, zoowel als die des lichaams, vallen onverdraaglijk : men slijt gansch het leven in het bed, aan de tafel, aan het spel, aan feestjes, aan praatjes; met een woord, aan alle beuzelachtigheden, en intusschen verwaarloost men zijne strengste plichten.

Wie begrijpt niet dat zulke levenswijze ten hoogste berispelijk is ? Immers men misbruikt alsdan den kostbaren schat des tijds, en men trekt over zich de vervloeking, uitgesproken tegen den onvruchtbaren boom en den onnutten knecht. Doch het ergste van al is, dat de luiheid zoo veel boosheden baart als zij deugden doodt. De overtollige rust bezwaart lichaam en ziel, versterkt de begeerlijkheid, verhit het vuur der driften en dient tot voedsel aan alle ondeugden. Gelijk iemand die vlijtig werkt aan de zonde niet denkt, zoo integendeel zijn al de gedachten des luiaards er op gevestigd ; \'t is eene on-vruchbare aarde die slechts wat distels en doornen oplevert.

Ziet koning David. Hij was zeer getrouw aan God te midden der vermoeienissen van den oorlog ; maar hij overtrad de heiligste wetten in den tijd van vrede. Ziet Salomon, den wijsten der vorsten. Zoo lang hij bezig was

(l) Job. IX, 28.

3

-ocr page 42-

— 40 —

met liet timmeren des tempels bleef hij godvreezend ; maar hij viel, en zelfs in afgoderij, wanneer de voltrekking des gebouws hem te veel ledigen tijd overliet. Daar hebt gij de gevolgen van een vadzig leven. De ondervinding en de H. Schriftuur leeren ons te gelijk dat de ledigheid de moeder is van allerlei bekoringen, en van de ijselijkste euveldaden. Uit haar spruiten krakeelen, achterklap, onzuivere begeerten, onrechtveerdigheden, dronkenschappen, enz. Wat is de oorzaak geweest van de scliromelijkste zonden der Sodomieten, wier stad door het vuur des hemels verslonden is ? De H. Schrift antwoordt : de hoovaardij en de ledigheid. Evenals een water dat geen afloop heeft, op korten tijd tot bederf komt en soms doodelij üe dampen uitwasemt, zoo ontaart de ledigheid de gezonde gesteltenis van \'s menschen lichaam, en voedt deszelfs onstuimige driften en vleese-lijke begeerlijkheden. quot;Wat meer is, quot; indien de duivel u » overgegeven ziet aan de lui- of ledigheid — zegt de H, quot; Chrysostomus — maakt hij zich aanstonds van u mees-« ter gelijk van een ledig huis ; integendeel als hij u » werkzaam, ijverig en op uwe hoede vindt, durft hij u » zelfs niet eens bezien. »

Daarenboven, Christens Jongelingen, weet wel dat, ofschoon Jezus-Christus ons door zijne verdiensten in het H. Doopsel vergiffenis geschonken heeft van de erfzonde waar wij in geboren worden. Hij niettemin ons allen veroordeelt om er gansch ons leven lang de straf van te dragen. En daarom is er geene heilzamer boetvaardigheid dan met geduld en goeden wil de moeilijkheden, den arbeid en de kruisen te aanvaarden, welke ons ambt of roep ons opleggen. Wie in den akker zijner staatsplichten niet arbeidt, arbeidt in den akker des duivels, en deze, ziende dat uw huis, (dat is uwe ziel) ledig is, zal met zeven andere duivelen u overvallen en uw hart binnentreden. (1)

(i) Matth. XII. 44.

-ocr page 43-

— 41 —

VOORBEELD.

De waarheid van hetgeen de H. Schrift daar zegt, blijkt uit deze geschiedenis : Humbertus, een heilige religieus, eens in overweging over de toekomende eeuwigheid verzonken, hadhetvolgende verschijnsel. Hijhoorde eene jammerende stem, die hem het hart bijna deed breken van medelijden ; hij vroeg haar wie ze was en waarom zij zoo klaagde. « Ik ben, was haar antwoord, eene ziel, zooeven uit mijn lichaam gescheiden, en van God voor eeuwig verworpen. Op \'s Heeren bevel ben ik herwaarts gezonden, om u, en dour u aan andere te leeren hoe kostbaar den korten tijd des levens is. Weet dan wel dat van al de smarten, welke men in den doodstrijd doorstaat, ja, dat van al de pijnen der Hel zelf, er geene is die het gemoed der stervenden en der verdoemden gevoeliger kwelt, dan de herinnering van den tijd in ledigheid gesleten te hebben. »

Die heilzame les, Christene Jongelingen, die voor de stervenden te laat komt, kan u nog nuttig wezen : zult gij wijs genoeg zijn om ze waar te nemen ?

DERDE HOOFDDEEL.

Over de lichtzinniglieid.

Er bestaat een groot getal jongelingen die, ofschoon men niet zeggen kan dat zij vadzig en lui zijn, evenwel hunne plichten niet volbrengen. Het zijn die verstrooide zielen, die woelgeesten, aan wie orde en regelmatigheid onverdraaglijk schijnen. Het stille huislijk leven, dat voor ernstige jongelingen zoo veel genoegen oplevert, is voor hen als eene pijnlijke dwingelandij, en zij vinden dagelijks nieuwe gelegenheden uit om, gelijk men zegt, op gang te zijn. Hier is eene verkooping waar, zoo zij

-ocr page 44-

— 42 —

beweren, voordeel te doen is ; daar is eene jaarmarkt, -waar iedereen heengaat; toekomenden Zondag is het kermis in de gebuurte, en \'s anderendaags is het festival ; dezen avond is het repetitie van de harmonie of het zanggenootschap, want binnen veertien dagen is het muziekfeest ten voordeele des armen ; aanstaande maand is het groote prijsschieting te N. en \'s avonds verloting van een prachtig uurwerk, in de Zwaan of inden Gouden Leemo Met een woord, er verloopt geene maand, ja, soms geene week in \'t jaar, of men heeft eene gelegenheid om van huis weg te zijn, en vindt men eindelijk geen enkel kansken meer, dan maar zoo gauw mogelijk het noodzakelijkste werk afgekletst, en.,., vliegens naar de herberg tot halver nacht. Is dat niet de hedendaagsche levenswijze van een aanzienlijk getal jongelingen uit den burgerstand ? En wat zijn daar de gevolgen van ? Ontegensprekelijk dezelfde die de Groote Apostel toeschrijft aan de ongeregelde drift tot rijkdommen. Zij vallen in de bekoring en in het net des duivels. Zij worden gejaagd door een aantal nuttelooze en nadeelige begeerten, die den mensch tot den ondergang brengen. De verstrooide geest is dus altijd buiten zich zeiven en steeds op zoek naar genoegens. Hij loopt van \'t een naar \'t ander, hij kan niet geregeld werken, en weet dikwijls zelf niet wat hij verlangt. Men zou zeggen dat het leven hem als een last op de schouders weegt, de dagen zijn te lang, hij moet woelen ; maar die woeling brengt alle hartstochten in beweging, en niets is zoo gevaarlijk om in de strikken des duivels te vallen, \'t Is immers onmogelijk dat eene ziel, verloren, om zoo te zeggen, tusschen duizende verstrooiingen, waakzaam zij op zich zelve, en nochtans is de waakzaamheid het wapen om zich tegen den duivel te verzetten : Waakt en bidt opdat gij niet hezwijket onder de bekoring, zegde de Zaligmaker tot zijne leerlingen.

Hieruit moet gij niet besluiten, Christene Jongelingen, dat het u noodig zij te leven in eene treurige eenzaam-

-ocr page 45-

— 43 —

heid en gij allen omgang met uwen naaste moet vluchten ; integendeel, het is somtijds voor u een plicht eens uit te gaan en eenig gezelschap bij te wonen ; de welle-Tendheid vereischt dit. Gij hebt bloedverwanten, vrienden, goedé kennissen, gij moet die van tijd tot tijd bezoeken en ontvangen. Eerlijke en christelijke betrekkingen zijn zeer voordeelig in de wereld, zij helpen ons op den goeden weg blijven ; maar gij moogt die bezoeken en bijeenkomsten niet te ver drijven, en voornamelijk moet gij wel toezien er u altijd zedig en kuisch te gedragen, zoo in woorden als in oogslagen en in werken ; eindelijk moogt gij nooit aan bezoeken, vermakelijkheden of dergel ijken dien tijd verspillen, welken gij aan het kwijten uwer ambtsplichten zoudt moeten besteden. Eerst het noodzakelijke, en dan het vermakelijke.

quot;Weihoe ! zult gij misschien zeggen : zich zeiven lief hebben, zijn gemak zoeken, eenige vermaken genieten, is dat zonde ? Neen, dat is geene zonde als dit alles in regel en met maat geschiedt, op de wijze dat gij daar gelezen hebt ; maar het is zonde, of ten minste het leidt onvermijdelijk tot zonden, als men zich daar onmatig aan overgeeft. Elk vermaak dat gij geniet kan misschien in zich zeiven geoorloofd zijn, ja wat meer is, loffelijk ; maar de vermenigvuldiging dier vermaken, dat gedurig verlangen naar lichaamsgenoeglijkheden, dat dwaas en onbezonnen leven, ziet daar wat gij vermijden moet, dat is het waar Gods Woord zoo streng tegen uitvalt. En niet zonder reden. Immers, wanneer voor onze oogen, ooren, tong en andere zintuigen de poort wagenwijd openstaat, als zij niet ingetoomd worden, zullen zij dan niet uitgelokt zijn tot zaken, die gevaarlijk en ja, doode-lijk zijn voor de ziel ? Zal de tijd, de kostbare tijd, ons enkelijk tot onze zaligheid geschonken, niet in ijdelheid voortsnellen, en zullen wij dan niet op het einde des levens met ledige handen voor den Opperrechter verschijnen? Ongetwijfeld, Christene Jongelingen, gelijk gij verder nog gaat zien uit het volgende

-ocr page 46-

— 44 —

VOORBEELD.

Salomon, met wien wij reeds in een vorig hoofddeel kennis gemaakt hebben, en die, zooals wij dan zegden, wijsheid, eer, roem, rijkdommen en macht in overvloed van den Hemel ontvangen had ; Salomon, die eerst zoo godvreezende koning, zegde tot zich zeiven : « Ik zal eens gaan overvloeien van weelde, en het genot mijner goederen nemen. » Bemerkt hier wel, Christene Jongelingen, dat Salomon niet in den zin had een zondarig leven te gaan leiden ; hij wilde enkelijk die vreugde en verlustingen genieten, welke in haar zeiven eerbaar, en volgens de wet van Mozes geoorloofd waren ; maar hij gebruikte ze op eene ongeregelde wijze, zoodat zijn hart en zijn geest er te veel door verstrooid waren, en wat is er van hem geworden ? Door die zinnelijkheden misleid, viel hij in de verblindheid, welhaast ging hij zelfs over tot afgoderij, in zooverre dat hij, om aan de vreemde vrouwen te behagen, tempels bouwde voor hare afgoden.

De Allerhoogste, vergramd om de ondankbaarheid van zijnen ontrouwen dienaar, verscheen hem in droom, en kondigde hem de straf aan die hij verdiende : quot;Vermits gij het verbond tusschen Mij en u niet bewaard hebt, zal ik uw rijk verdoelen en aan een uwer dienaren geven ; uw zoon zal er slechts een klein gedeelte van behouden. » Zoo diep viel die wijze en alomberoemde koning wanneer hij reeds twee-en-vijftig jaar oud was. Hij stierf eenige jaren nadien, en de H. Schrift vermeldt niet dat hij boetveerdigheid gedaan heeft. Wij zien dus in hem zeiven de waarheid van zijne eigene woorden bevestigd : Alles is ijdelheid en kwelling des geestes, behalve den Heer getrouwelijk te dienen.

Leert hieruit, Christene Jongelingen, dat het verstrooid en zinnelijk leven de breede poort is, die ten verderve leidt, en ziet wel toe, want velen zijn er die langs daar binnengaan. (1)

(i) Matth. VII, 13.

-ocr page 47-

— 45 —

VIERDE HOOFDDEEL.

Over de sevaarlijke gezelschappen.

Vermits de mensch geboren is om gemeenschappelijk te leven, zoekt hij natuurlijk het gezelschap zijns naasten ; onder alle staten en in allen ouderdom kan men die geneigdheid bemerken. Edoch, opdat het gezelschap, dat wij zoeken, nuttig weze, moeten wij er met Teel voorzichtigheid en matigheid gebruik van maken ; want velen zijn openlijk slecht en andere ten minste zeer gevaarlijk.

Openlijk slechte gezelschappen zijn 1® degenen waar de jonkheid van beide geslachten zonder opzicht onder elkander gemengd is, 2° waar de ongebondenheid in woorden en werken geduld of toegejuicht wordt, 3quot; waar den godsdienst en het geloof tegengesproken of bespot worden. Duizende stemmen, zoowel in den hemel als op de aarde, vermanen u dat gij die vluchten moet. Zoekt dus geene ijdele voorwendsels om u daar ie bevinden, en bijzonder rekent niet op uwe krachten. Vlucht; want zulke bijeenkomsten zijn voor u werktuigen van Satan.

Hoogst gevaarlijke gezelschappen zijn degenen bestaande uit jongelingen van uwen ouderdom, die niet droomen dan van vrijheid, verstrooiing, vermaak en ledigheid ; die niets zoozeer vreezen als den arbeid, de vermoeinis, de stille eenzaamheid, de geestelijke oefeningen. Indien gij met zulke lieden verkeert, en thans nog eenige deugd bezit, zult gij deze weldra verloren hebben; gij zult een gansch anderen mensch worden, en u wijsmaken, dat gij God wel kunt dienen zonder zoo behoedzaam of zoo nauwgezet te zijn als te voren. Ja, wat meer is, indien gij in zulke gezelschappen vermaak vindt, dan zijt gij reeds veranderd. quot;Want ik vraag het u : zoo gij waarlijk uwen Schepper bemint en dienen wilt, waarom wilt gij dan in gemeen-

-ocr page 48-

— 46 —

schap leven met degenen die Hem niet beminnen en met zijne liefde spotten ? Ik wil zeker niet zeggen, dat gij met zulke personen niet moogt spreken naar gelang der omstandigheden waar gij n in bevindt ; maar ik beduid vriendschapsbetrekkingen,gedurigen omgang; want die bederven het hart en verijdelen de sterkste voornemens.

In den naam Gods, neemt toch acht, Christene Jongelingen, op deze zoo gevaarlijken stronkeisteen ; stelt uwe zielezaligheid zoo gemakkelijk niet ten pande, en loopt uw eigen bederf niet in. Niet ik, maar God geeft u die vermaning : Weg ! weg ! — zegt hij door zijnen profeet — gaat weg van daar ; wilt niet aanraken hetgeen hesmet is. (1) Mijn zoon — zegt nog verder de wijze Man, — indien de zondaren u zoeken tot zich te trekken, laat u niet gezeggen.... want hunne voeten loopen tot het verderf. (2)

VOORBEELD.

Zekere jongeling met name Alipius, levende in de IVds eeuw, ten tijde van den H. Augustinus, had uit zijne natuur een waren schroom van die wreede tooneelspelen waar de oude Romeinen een zoo moorddadig vermaak in schepten. Eenige jongelingen zijner vrienden, hem zekeren dag op straat ontmoetende, praamden hem met zoo veel aanhoudendheid om die spelen eens bij te wonen, dat hij, als gedwongen en enkel uit vriendschap, zich liet overhalen. Hij was echter niet van zin de wreede vertooningen te aanschouwen, want hij zegde onderweg tot zijne vrienden : « Gij kunt wel mijn lichaam met u - nemen en op het theater stellen, doch gij zult geen » meester zijn noch van mijn hart, noch van mijne quot; oogen, die zeker geen deel zullen nemen in die schrik-

(1) Is. 12.

(2) Jcr. jt.

-ocr page 49-

)gt; kelijke vertoogen. Ik zal daar zijn alsof ik er niet ware, » en zoo zal ik mij stellen boven het geweld dat gij mij » aandoet en boven de drift die u beheerscht. »

Alipius kwam op den schouwburg, en terwijl de anderen zich in het bloedstorten verlustigden, sloothij zijne oogen en zijn hart om ceze te beletten er deel aan te nemen. God gave — zegt de H. Augustinus, die ons deze geschiedenis heeft medegeclegld — dat hij ook zijne ooren gestopt hadde. Immers, ren groote schreeuw gehoord hebbende, veroorzaakt d oor een buitengewoon voorval, opende hij zijne oogen, en dit was genoeg om zijne ziel eene doodelijke wond toe te brengen. Op het zien van het vergoten bloed, en begeesterd door het handgeklap der aanschouwers, sloop de wreedheid in zijn hart.

Verre van zijne oogen af te keeren, hield hij ze op het treurig tooneel gevestigd, en dronk, zonder het gewaar te worden, de noodlottige drift in, die hij weinige uren te voren in zijne vrienden veroordeeld had. Eer het schouwspel ten einde was, bevond hij zich een gansch anderen mensch ; eindelijk vertrok hij van daar, maar met zulke genegenheid tot die helsche spelen dat hij er ook anderen met zich henen leidde.

Ziet gij wel, Christene Jongelingen, waar slechte gezellen toe brengen, en met hoe gegronde redenen God zelf door zijne profeten u toeroept : Weff ! weg ! gaat weg van daar! wilt niet aanraken wat besmet is. (1) Vlucht uit het midden van Babylon (dat is de booze vergaderingen) en dat iedereen zijne ziel ziet zalig te maken. (2)

(1) Is. 12.

(2) Prov. i.

-ocr page 50-

— 48 —

VIJFDE HOOFDDEEL.

Over de Herberg.

« De hagel veroorzaakt groote schade aan den oogst •» die te velde staat, — de brand legt eene gansche stad » in assche en brengt duizende familiè\'n ten onder ; — » de watervloed rukt huizen en boomen neer en zaait de » verwoesting op zijnen doortocht. Indien ik echter voor « \'t geluk van godsdienst en vaderland, tusschen deze » drie geesels en de herberg te kiezen had, zou ik niet quot; aarzelen hagel, brand en watervloed te kiezen. » Zoo spreekt een scherpzinnige schrijver ; en hij heeft gelijk. De drie vermelde geesels veroorzaken slechts tijdelijke, terwijl de herberg tijdelijke en tevens geestelijke schade teweegbrengt. En inderdaad de herberg oefent een nood-lottigen invloed uit zoowel op de bijzondere personen als op de huisgezinnen en op de geheele samenleving.

Men las eertijds op het voorhoofd onzer burgers de onschuld hunner zeden, te zamen met de rust en de vrede hunner zielen. Iedereen vond een waar geluk in zijn huis, waar man en vrouw, kinderen en dienstboden te zamen den Zondag overbrachten ; een onschuldig verzet was voldoende om hen bezig te houden, en na des avonds gezamentlijk het rozenhoedje gebeden te hebben, ging ieder welgemoed op uur en tijd ter ruste, en hernam des anderendaags met ijver en moed zijne dagelijk-sche bezigheden.

Met het opkomen der herbergen is al dat geluk verdwenen. Het hoeren en zien van drinkenbroeders, het lasterend doch onophoudend gepreek van halfgeleerde waanwijzen, het lezen van ongodsdienstige dagbladeren, verdraaien \'s menschen gezond oordeel. Ook de drank werkt hieraan mede. Als men eens wel gedronken heeft, aanhoort men dikwijls met open ooren vele redenen, waar men op andere tijden schaamrood zou over geworden zijn. Zoo schiet het kwaad diepe wortels in het hart,

-ocr page 51-

— 49 —

en, omdat men daar eens smaak in gevonden heeft, gaat men terug en men blijft er gaan.

De herberg brengt ook liet ongeluk in de huisgezinnen.

Ik klopte onlangs aan bij eenen dronkaard, bij een lierbergspilaar, gelijk men zegt. — Is rader te huis? De moeder was verslagen op die vraag en blies iets in de ooren van haar zoontje dat aanstonds uitliep. Zij deed haren man uit de herberg roepen. Zij zou zelve hem wel roepen gaan ; maar zij weet nog wat in dergelijke omstandigheid laatstmaal voorviel.

De geesel der herberg is over dit huis gekomen. Het erfdeeltje en de gespaarde penningen zijn allengskens verdwenen ; werk en nering liggen in wanorde, de schuld groeit dagelijks aan, en van tijd tot tijd verschijnt de deurwaarder op den dorpel tot wanhoop van vrouw en kinderen. De dronkaard, die als hij nuchter is, begint te zien waar dit alles zal op uitdraaien, zoekt een hulpmiddel in den drank, en zoo verhaast hij nog de ongelukkige ontknooping, namelijk den volkomen ondergang des huisgezins.

Is het zoo niet gelegen met duizende familiën? En neemt nu nog dat het altijd zoo verre niet gaat, toch is het zeker, dat er in het huis des dronkaards geen vrede noch eendracht heerscht, dat de kinderen slecht opgevoed worden, en dat de vrouw zoowel als de man, ofschoon om verschillende oorzaken, beiden ongelukkig zijn.

Eindelijk de herberg bevordert den ondergang der gansche maatgchappij.

Hoe uitmuntend en wijs de wetten eens lands ook wezen mogen, zij blijven niettemin zonder kracht en leven indien zij geenen steun vinden in den Godsdienst. Nu iedereen weet genoeg hoe geloof en godsdienst in de herberg behandeld worden. Wij hebben derhalve geene verdere opzoekingen te doen naar de oorzaak der onheilen die koning- en keizerrijken op hunne grondvesten doen waggelen. De herberg is er de schuld van. Er worden

-ocr page 52-

— 50 —

immers weinige schelmstukken bedreven wier oorsprong niet in de herbergen te zoeken is. Dieven, moordenaars, bedriegers, brandstichters, goddeloozen, zijn meestal herbergpilaren. Ten minste een zesde deel der moorden en brandstichtingen zijn met herbergkrakeelen begonnen. En voor mindere misdrijven is het nog veel erger; de helft der dieverijen, vechterijen, verkneuzingen, oproeren, enz., vinden hunne oorzaak in de herberg.

Het is dus klaar dat de herberg eenen noodlottigen invloed uitoefent op de bijzondere personen, op de huisgezinnen en op de geheele samenleving.

Zal ik\'dus zeggen: Christene Jongelingen, vlucht de herbergen «Neen, ik wil zooverre niet gaan omdat dit niet volstrekt noodig is, maar ik zal u zeggen: Vlucht de meeste der herbergen ; doet eene goede keus, en maakt, zelfs van degenen die gij voor deftig moogt houden, een zeer matig gebruik.

VOORBEELD

De H. Augustinus vreesde niets zoo zeer na zijne bekeering als de ondeugd van onmatigheid. Hij aanzag ze voor den grootste hinderpaal der zaligheid. « Weet gij — zoo » spreekt hij in zijne Belijdenissen— wat mij in mijnen » staat van boetveerdigheid het meest pijnigt ? Het is » mijn laatdunkende en nieuwsgierige geest niet meer, » ik heb hem onderworpen aan het Geloof; ook is het de » ijdele eerzucht niet meer, noch de zwakheid mijns » harten, noch mijne vorige booze betrekkingen, ik ben » eindelijk vrij, en met Gods gratie heb ik mijne ketens * gebroken; de grootste moeilijkheid welke ik te over-» winnen heb bestaat in mijn lichaam matig te houden. » Ook bad hij gedurig den Heer hem deze deugd te verlee-nen, zeggende met de H. Schrift: « Heer, verwijder van mij de onmatigheid van den mond. » Nooit verloor hij uit het oog de leer van het Evangelie en van den H. Paulus, namelijk dat men door de matigheid en de

-ocr page 53-

— 51 —

onthouding alle vleesohelijke lusten moet overwinnen en de ziel voorbereiden tot de hemelsche vreugden.

Christene Jongelingen, volgt den H. Augustinus na. Verheft ook somtijds uwe stem tot God, zeggende : Heer, verwijder van mij de onmatigheid. Zoo zult gij niet slechts uwe zielezaligheid, maar ook uwe gezondheid bevorderen, want

Veel spijs en drank Maakt mat en krank.

ZESDE HOOFDDEEL.

Over de onkuischbeid.

De onkuischheid, Christene Jongelingen, moet u zoo afschuwlijk voorkomen als de Hel zelve. Te vergeefs zouden uwe kwade hartstochten u die ondeugd onder eene schoone gedaante voorstellen; zij is en zal altijd een schrikwekkend monster wezen, eene moordenares van ziel en lichaam. Niet alleen ondermijnt zij de gezondheid, schendt de eer en verergert de samenleving; maar zij verdooft den geest, verstompt de rede, versteent het hart, vergiftigt de ziel, en maakt degenen die er onderhevig aan zijn, slaven des duivels en vijanden van het geloof, Niets raakt den onkuischen mensch ; hij heeft eene walg voor al wat beminnelijk is, en een afkeer van de heiligste zaken.

Het is dus niet te verwonderen dat God deze ondeugd aoo sterk haat en zoo onbarmhartig straft. Schande, armoede, ellende, schielijke dooden, verval der huisgezinnen, verwoesting van steden, ijselijke oorlogen, besmettelijke ziekten ; ja, de schrikkelijkste plagen die de wereld overvallen, zijn meestal straffen door de onkuischheid veroorzaakt. Slaat uwe oogen maar op den

-ocr page 54-

— 52 —

Zondvloed, op Sodoma en Gomorrha, op Babylonië, op het Romeinsch Keizerrijk.

En watzijn nog al die tijdelijke straffen in vergelijking dergene waar God den onkuischaard mede slaat in het ander leven 1 Maar ook geene ondeugd verdient schrik-kclijker kastijding. Zij is de oorsprong van oneindige misdaden: de hoogmoed, de verwaandheid, de gierigheid, de diefte, de valschheid, de schijnheiligheid, de goddeloosheid, de heiligschending zijn hare weerdige dochters. Zij verblindt de ziel, maakt haar hardnekkig en werpt haar alzoo in de onboetveerdiglieid, in de wanhoop en in den ondergang

O! gij die dit leest, ziet toch naar wat afgrond de onkuischheid den weg baant, en overdenkt maar wel dat al die dubbelzinnige woorden, die schandige vrijpostigheden, die lichtzinnigheden welke men maar al te dikwijls voor lach houdt, bijna altijd grove zonden zijn, die tot den eeuwigen hellegloed geleiden!

Bedriegt u niet, zegt de groote Apostel, de onkuisch-aards zullen nooit het rijk des hemels binnentreden. Ontuchtige jongeling, aanschouw daar boven u dien schoonen hemel; neen! wend uwe oogen af, gij zult er nooit inkomen. En helaas ! wat zal er dan van u geworden ? Gij zult — antwoord de H. Joannes — voor alle eeuwigheid gaan branden in eene zee van solfer en vuur. Voor een oogenblik vermaak, eene eeuwigheid tormenten ! O vermaak, wat zij gij kort ? o tormenten, wat zijt gij lang 1 Onzuivere vlammen, wat zijt gij noodlottig! Helsche vlammen, wat zijt gij ijselijk!

Wilt gij er aan ontsnappen, Christene Jongelingen ? Welnu, neemt dan de vlucht, alleen in de vlucht is de overwinning gelegen. De duivel der onkuischheid beheerscht mijn hart, sprak zekeren dag een ongelukkige jongeling tot den H. Augustinus, zeg mij, eerweerde vader, wat ik doen zou om ervan verlost te worden. Zoon, antwoordde Augustinus, er is geen zekerder middel dan de vlucht, vlucht, vlucht! De jongeling vertrok met

-ocr page 55-

— 53 —

het vast besluit den raad van den H. Kerkleeraar te volgen. En inderdaad hij hield stand. Hij vermijdde de minste gelegenheden, had vurig, gaf zich over aan den arbeid en leefde matig. Wat kon hij meer doen ? Ook liet de duivel hem gerust. Na eenigen tijd keerde hij terug naar Augustinus, zeggende dat hij den gegeven raad gevolgd had, en nog een anderen vragende. En wat nieuwen raad gaf hem de Heilige? Vlucht, mijn zoon, zegde hij, vlucht altijd meer en meer. Ik heb het reeds gezegd, ik herhaal het u, en zal het nog duizendmaal herhalen zoo gij het mij duizendmaal vraagt. Vlucht, ■want het is enkel door de vlucht dat gij uwe zaligheid kunt verzekeren.

Doch vooral moet gij wel zorg dragen zulke gezelschappenen huizen te vluchten, die min of meer verdacht zijn; uwe goede faam zoowel als uwe conscientie zouden er zeker schipbreuk lijden. Men zal u wellicht uitnoodigen om er te komen klappen of werken; vreest die uitnoo-diging: \'t is een strik dien men u legt, uwe onschuld zal er gevangen worden, In zulke huizen en gezelschappen spreektmen licht van onbetamelijke zaken; dubbelzinnige woorden, al te vrije lachpraatjes, oneerbare liekens, schandige vrijpostigheden verspreiden er een doodelijk vergif in het hart, en men ziet er slechts de gevolgen van als het te laat is.

Houdtdusvoor vasten regel nooit in zulke bijeenkomsten te verkeeren; denkt niet dat gij daar iets nuttigs te leeren hebt; niets dan de zonde en het bederf. Maakt u zeiven ook niet wijs dat gij daar geen kwaad doet, want het is reeds kwaad zich aan het gevaar bloot te stellen. Zegt niet dat gij daar vrienden te bezoeken of te spreken hebt, want men is verplicht de vriendschap af te breken wanneer zij het geweten kwetst. Wendt niet voor dat het leven anders te verdrietig is, het is immers veel beter wat minder vermaak en wat meerder deugd te hebben. Daarenboven indien gij zedig, zuiver en godsdienstig zijt, en u van de verergernis verwijdert, zult gij

-ocr page 56-

i

— 54 —

de zoetigheid van Gods vrede genieten, en daar een geluk in vinden dat al de vermaken der wereld oneindig te boven gaat.

VOORBEELD.

i

Een Siciliaansche koopman, die met zeker vrouwspersoon in ontuchtigheid leefde, ging met haar scheep naar Indië, om aldaar zijne rijkdommen te vermeerderen. Na weinige dagen werden zij door een zoo vreese-lijk onweder bestormd, dat allen zich voor verloren achtten en door de biecht hunne toevlucht namen tot Gods barmhartigheid. Ook onze twee onkuischaards maakten het vast voornemen nooit meer tot hunne vorige zonden terug te keeren. Korts hierna hield het onweêr qp, zoodat zij gelukkiglijk op het eiland Manilla aanlandden ; maar het gevaar verdwenen zijnde, begonnen zij op nieuw hun schandig levensgedrag. Eenige maanden later waren zij nogmaals verplicht zich op zee te begeven ; zij deden het in dezelfde omstandigheden; want het scheen alsof zij het geleden gevaar gansch vergeten hadden. Doch zij werden andermaal dooreen verschrikkelijk orkaan overvallen, zoodat het schip tegen eene rots verbrijzeld wierd en bijna al de reizigers omkwamen.

Door eene bijzondere goedheid Gods, hadden de koopman en zijne gezellin het geluk in het verzinken eene scheepsplank vast te krijgen en er zich meê boven te houden. In dezen gevaarlijken toestand werden zij door de woedende zee heen en weer geslagen ;

iedere baar kon hen losrukken van hun reddingstuig en in den hollen oceaan begraven. Half dood van angst, vervloekten zij van weerskanten hun goddeloos leven,

weenden van berouw en beloofden aan God eene buitengewone boetveerdigheid te doen, indien Hij hen nog eens wilde redden. De Heer verhoorde hun gesmeek ; des anderendaags konden zij den naastgelegen oever bereiken en terugkeeren naar Manilla. Wie zou

-ocr page 57-

— 55 —

niet denken dat die ellendigen, nu ten tweedenmale gered, aanstonds hunne beloofde boetvaardigheid zouden beginnen ? Ach neen ! slechts weinige dagen later hadden zij alweêr hunne schandige levenswijs hernomen.

De lankmoedige God, in plaats van den ondankbaren koopman nu te straffen, wilde integendeel een derde middel aanwenden om hem te bekeeren. Hij zond hem eene doodelijke ziekte over ; de genees-heeren komen aan en verklaren dat er geene hoop van beternis overblijft. Een priester, die den zieke komt bezoeken, doet al wat hij kan om hem tot goede gevoelens over te halen. Hij gelukt ; het ontuchtig vrouwspersoon wordt uit den huize verjaagd, de zieke spreekt zijne biecht, ontvangt de HH. Sacramenten ; alles schijnt gewonnen. Helaas ! o ongelukkige on-kuischheid ! korts nadien, wanneer de geneesheeren hem zegden dat hij wat beter was, verdwijnt het berouw, hij doet die persoon terugroepen; maar ziet! op het oogenblik dat hij zijne handen tot haar uitsteekt, geeft hij den geest in hare armen en zinkt neêr in de Hel !

Ontelbare personen van allen staat en ouderdom zijn om dezelfde zonde in hetzelfde ongeluk gevallen. Mochte hun voorbeeld u leeren en overtuigen, dat het eene gyoote dwaasheid is, zulke vermaken na te jagen die de ijselijkste gevolgen met zich slepen, en dat men een zeer^ verdraaid oordeel moet hebben om dingen te beminnen die u eensklaps in den afgrond nederstorten (1).

(i) Luc. 61. Job. 2i.

4

-ocr page 58-

— 56 —

ZEVENDE HOOFDDEEL.

Over de slechte lezingen.

Dank aan de uitbreiding van \'t onderwijs en aan den voortgang der drukpers, vindt men lieden zeer weinige personen welke niet lezen kunnen en in de lezing geen nuttig of aangenaam tijdverdrijf vinden. Dien staat van zaken heeft de looze vijand der zielen waargenomen om \'s menschen geest en hart meer en meer te verderven door het verspreiden van slechte schriften.

Vooreerst dan, wat verstaat men door slechte schriften ? Ik noem slechten al degene, van wat aard zij zijn mogen of wat vorm of titel zij hebben, welke rechtstreeks den godsdienst of de goede zeden aanranden, \'t Is om \'t even of zij den naam van boek, gazet, week- of maandschrift dragen.

Er zijn dus twee soorten van slechte schriften : godde-looze en zedelooze. De eerste bederven den geest, de tweede het hart. Beiden bevatten een doodelijk vergif, en wee den ongelukkigen jongeling wien ooit een slecht schrift in de handen valt; het is meer dan waarschijnlijk dat hij zijne deugd verliezen, en zijn einde rampzalig zal wezen. Immers een slecht boek, een slecht dagblad is nog sterker te vreezen dan een slechte persoon. Waarom ? 1° Slechte boeken en gazetten zijn doorgaans opgesteld door schrijvers die de helsche kunst bezitten om harten te bederven, en die niets verwaarloozen om hunne zedelooze of goddelooze leeringen een verleidend kleedje aan te passen. Een slecht boek of dagblad kent natuurlijk geene schaamte ; men wordt dus door geen afkeurend woord of strengen oogslag wederhouden. Het begint, vervordert en eindigt zonder eenig beletsel te ontmoeten. 3° Het wordt altijd aanhoord, en zonder schaamte aanhoord, omdat men alleen is met zichzelven ; ook wordt het met meerdere aandacht aanhoord, omdat men telkens kan terugkeeren tot hetgeen men niet wel verstaan

-ocr page 59-

— 57 —

heeft, of op hart en geest dieperen indruk doet. Dit alles Tindt men zoo volkomen niet in enkele gesprekken met een ondeugenden persoon, die doorgaans het kwaad zoo behendig niet kan voorstellen, noch onder eene sierlijke taal verbergen ; die daarenboven dikwijls weder-houden wordt door de vrees van te verre te gaan, en bijzonder die niet naar uw wensch herhaalt hetgeen u meest getroffen had.

Beschouw daar dien jongeling, die voor de eerste maal een slecht schrift in handen neemt. Zie hoe hij driftig leest om duizend schandige dingen te leeren kennen ; hij zoekt de eenzaamheid, opdat hij zonder verstrooiing en zonder getuigen die bedervende lessen zoude begrijpen. Hij zuigt, om zoo te zeggen, het doodelijk vergif uit iedere bladzijde, uit ieder woord. Dit vergif maakt hem duizelig, en hij kent zichzelven niet meer. Het zaad aller ondeugden is in zijn hart geworpen ; binnen kort zal het opschieten, en later wrange vruchten opleveren.

Christene Jongelingen, gelooft mij, geene deugd, hoe standvastig zij ook ingeworteld zij, kan staande blijven tegen het verderf der slechte schriften. De gedurige ondervinding leert het ons alle dagen, en de geschiedenis levert ons duizenden beweenlijke voorbeelden op, niet alleen van groote verstanden en uitstekende mannen, die door het lezen van slechte boeken en dagbladeren hunne deugd en ja, hun geloof verloren hebben ; maar ook van geheele landstreken, welke hierdoor tot zede- en goddeloosheid vervallen zijn.

Het is dus niet zonder reden dat de geestelijke overheid ons de drie volgende vermaningen toestuurt : i 1° Degenen die slechte boeken of dagbladeren lezen, of aan deze laatste geabonneerd zijn, moeten wel weten dat zij op straf van doodzonde verplicht zijn, aan die lezingen en abonnementen te verzaken.

2° Vermits het doodzonde is, moet men zich in den biechtstoel van die lezingen en abonnementen beschuldi-

-ocr page 60-

— 58 —

gen, alhoewel de biechtvader zelf daar niets van gewaagt.

3° Zich wetens en willens daar niet van beschuldigen, of den biechtvader door valsche beloften bedriegen om\'de absolutie te krijgen, is zich plichtig maken aan eene slechte biecht en eene allergrootste heiligschending bedrijven.

Christene Jongelingen, print die heilzame vermaningen diep in uw geheugen. Slechte schriften zijn valsche profeten die tot u komen in schapenvellen, maar eigenlijk verslindende wolven zijn. Zij verslinden uw geloof aan de veropenbaarde waarheden van den Godsdienst ; zij verslinden uwe onderwerping aan de H. Kerk en aan hare geboden ; zij verslinden uwen geest, uwen wil, uw hart, uwe eer, uw leven; en na alles verslonden te hebben, toonen zij u het niet als de eenigste hoop van al wat geschapen is.

Weet wel dat het de Kerk van Christus is die u dat voorhoudt ; nu het gezag dier Kerk is hetzelfde als dit van Christus, want de goddelijke Meester heeft gezegd : Wie u aanhoort, aanhoort mij ; wie u veracht, veracht mij. Deze woorden zijn klaar en veroordeelen zonder tegenspraak al degenen, die, ondanks het verbod der Kerk, zich aan slechte lezingen overgeven. Ach, die ongelukkigen ! zij erkennen de Kerk niet voor hunne Moeder ; maar, dal zij er wel op denken, zij zullen in de eeuwigheid God ook niet hebben voor Vader.

Een gewezen leermeester verhaalt ons het volgende

voorbeeld

Een jongeling uit eene buitengemeente, in welken ik veel geest en oordeel bemerkte, ontving twee volle jaren in mijn huis onderwijs in de Nederlandsche, Fransche en Latijnsche talen. Zijn spoedige voortgang, zijn ijver, zijn zedig en godvruchtig gedrag zetteden mij aan zijne ouders te bewilligen om hem in een goed stadscollege

-ocr page 61-

zijne studiën te laten voortzetten. Op mijn aandringen vertrok hij inderdaad, voorzien van de beste getuigschriften en vol van vlijt. De jongestudeni beantwoordde zoo wel aan onze verwachting dat hij weldra de eerste zijner klas werd. De bestuurder der school kon geenen lof genoeg over hem uiten; gedrag, ijver, verstand, oordeel, niets liet te wenschen over. Edoch, na eenigen tijd bespeurde men in hem eene grondige verandering in alle opzichten. De ervaren Bestuurder, gissende dat het lezen van slechte schriften daar wel de oorsprong kon van zijn, ging den jongen student op zijne kamer bezoeken, en vond daar inderdaad zekere godde-looze en oneerbare werken, welke hij medenam, na den ongelukkigen student eene hartroerende vermaning toegestuurd te hebben.

Doch helaas ! de slag was gegeven, De voortijds zoo godvruchtige jongeling luisterde noch naar zijnen bestuurder, noch naar zijne ouders, noch naar mij, en welhaast werd men genoodzaakt hem het College te doen verlaten. Ach ! hoe menigmaal heb ik, nadat hij te huis terug was, halve nachten met hem doorgebracht en hem zonneklaar zijne dwalingen doen bemerken ; doch meestal zonder gevolg. Eindelijk na een jaar bij zijne ouders verbleven te zijn, scheen hij een anderen weg ingeslagen te hebben; de herder der parochie had betrouwen in die schijnbare verandering, behandigde hem een goed getuigschrift en bekwam zijne aanneming in een klooster. Groot was mijne vreugde wanneer ik die tijding vernam,

Mijn zoon — zoo riep ik in verrukking uit — mijn zoon is 10eêrgevonden ; het verdwaalde schaap is tot den schaapstal teruggekeerd !

In het begin scheen alles wel te gaan ; dikwijls ontving ik van hein brieven, en wat hij mij schreef verheugde mijn hart. De oversten waren over hem zeer tevreden, zij koesterden de volle hoop dat de jonge no-vitie eens een vermaarde en heilige kloosterling zou

-ocr page 62-

worden. Helaas I na eenige maanden begon het venijn der slechte lezingen wederom te werken. Eer zijne twee proefjaren uit waren, verliet hij zijn klooster, kwam naar huis en gaf zich alsdan zonder paal of perk aan zijne bedorvene hartstochten over. Doch nergens rust vindende, verliet hij zijne geboorteplaats, vertrok naar Holland, waar hij Protestant werd, reisde van daar verder het Noorden in, en dwaalt heden nog, als een Caïn, in onbekende streken.

ACHTSTE HOOFDDEEL.

Over de schouwburgen.

Niet min verderfelijk dan de slechte schriften zijn de schouwburgen of theaters. Gij verstaat wel, Christene Jongelingen, dat ik hier niet wil gewagen van die schouwspelen of vertooningen, welke men gewoon is op prijsuitdeelingen in de scholen, of in sommige eerlijke gezelschappen te berde te brengen ; verre van mij daar iets kwaads in te vinden. Ik handel alleen van die vertooningen welke plaats hebben in de openbare schouwburgen onzer steden en groote dorpen, en ik zeg dat deze verlustigingen in \'t algemeen eene ware school van zedeloosheid en bederf zijn. Waarom ? Omdat al wat men er vertoont altijd eene afschildering is van eenige ondeugd en doorgaans van ontuchtigheid. Dezelfde wet die u gebiedt uwe zinnen, uw hart en uwen geest van alle vlekken rein te houden, verbiedt u het bijwonen der we-reldsche schouwspelen. In uw doopsel hebt gij verzaakt aan de werken des duivels, hoe zoudt gij u dan kunnen wijsmaken, dat gij die werken moogt zien verbeelden, hooren prijzen, en komen toejuichen? Hoe zoudt gij u van vreemde zonden kunnen vrijspreken, als gij degenen betaalt die den ongelukkigen stiel uitoefenen van zielen

-ocr page 63-

— 61 —

te bederven ? God zegt ons dat zijn geest niet zal verblijven dan in vreedzame en reine harten. Hoe zoudt gij hem dan bewaren in de schouwspelen, die zonder beroerten niet bestaan kunnen ? Het vermaak wekt de hartstochten op ; deze overmeesteren de rede, en openen het hart beurtelings aan gramschap, nijd, haat, droefheid, ontuchtige liefde ; kortom, aan alle prikkelende gevoelens die den mensch als buiten zich zeiven voeren. Ik veronderstel dat men er zich voor \'t oog betamelijk gedraagt, omdat de wellevendheid dit vereischt; maar niemand ter wereld zal mij ooit doen gelooven dat het hart intus-schen ongevoelig is. Men komt niet naar het theater om doof en blind te blijven aan hetgeen er te hooren en te jzien is ; en wilde men het doen, men zou het niet kunnen, ingezien de verlokkende en waarlijk betooverende verleidingsmiddelen welke de duivel die ongelukkige tooneelschrijvers en spelers heeft ingeblazen om het hart van den mensch te winnen. De oude Heidensche volkeren, die tot in \'t merg hunner beenderen bedorven waren, verstonden deze waarheid, en daarom mochten de vrouwen nooit op hunne schouwburgen verschijnen. Zij zegden dat eene vrouw die zulke plaatsen durft binnentreden, eene openbare ontuchtigevas. Helaas ! de Heidenen geven hier de les aan menigen Christen. En zegt mij niet, Christene Jongeling, dat gij er enkel been-gaat om den zang en de versieringen, zonder op de spelers en hunne woorden acht te slaan, want daar steekt juist het gevaar in. Terwijl men verrukt is door de muziek of bedwelmd door de tooneelen, slibberen de slechte gevoelens in het hart zonder dat men eraan denkt, en zij behagen zonder dat men het merkt.

Of zijt gij misschien wijzer in die zaak dan de HH. Vaders en de Kerkleeraars ? Welnu, allen, zonder uitneming, veroordeelen grootelijks, niet slechts de ontuchtigheden en ondeugden welke men er openllijk ten toon spreidt, maar al deduizende gevaren die men er ontmoet. Van wat kant gij het ook inziet, zelden zullen de open-

-ocr page 64-

— 62 —

bare theaters anders zijn dan scholen ran verderf, \'t zij door lien zeiven, \'t zij door de verleidingen die men er in vindi. Men leert daar dingen, zegt de H. Cyprianus, waar een Christen hart nooit mag op denken ; men verliest er alle gevoel van eerbaarheid, men wordt er gemeen met alle euveldaden, en men leert doen wat men gewoon is te zien. Elders tracht de ondeugd zich in het donker te houden ; zij vlucht het licht om niet te moeten blozen ; maar op de schouwburgen heeft zij alle schaamte afgelegd ; daar brengt zij zonder dekmantel alle schanddaden te voorschijn. Als men den duivel en zijne werken verzaakt heeft, gelijk gij het gedaan hebt in uw doopsel, — zegt nog dezelfde H. Cyprianus, —en nadien de zondarige vreugde gaat opzoeken, die de duivel u aanbiedt, dan drijfi gij den spot met God zeiven.

Ik verhoop, Christene Jongelingen, dat de strenge woorden van zulke verlichte en heilige mannen, meer dan voldoende zullen zijn om u voor altijd van alle schouwburgen verwijderd te houden. Doch niet alleen de Kerkvaders maar de goddeloozen zelf veroordeelen die schandige vermaken. Een hunner, Alexander Dumas, waarschuwt alle huismoeders, dat zij de vertooningen zijner eigene tooneelspelen aan hunne dochters niet mogen toelaten ; want — zegt hij — zij zullen er bedorven van terugkomen.

Alexander Dumas zegt daar eene groote waarheid ; maar hij zegt niet gansch de waarheid. Immers, is het niet zonneklaar, dat indien de schouwburgen tot verderf dienen aan jonge dochters, zij dezelfde uitwerksels moeten hebben voor jongelingen ? Zijn wij allen geene kinderen Eva\'s ? of bestaat er misschien een God voor manspersonen en een andere voor vrouwspersonen ?

Men zegge ook niet dat alle tooneelstukken geene goddelooze of zedelooze strekkingen hebben, en dat het bijwonen der schouwburgen dus niet altijd verboden kan zijn.

\'t Is waar, er zijn betamelijke en zelfs goede stukken.

-ocr page 65-

— 63 —

maar in zeer klein getal en dan nog worden zij zelden of nooit opgevoerd, om de eenvoudige reden dat zulke vertooningen niet in den smaak vallen der lichtzinnige theatervrienden.

Daarenboven het opvoeren van eenig eerlijk klucht-of treurspel, neemt niet al de gevaren weg, omdat men deze weet te vermengen door tusschenspelen van slechten aard of honderd andere omstandigheden die de duivel altijd gereed heeft om zielen te bederven. Is het vergif min doodehjk als gij het drinkt uit gouden en kostbare vaten ?

Met reden dus zegt de H. Cyprianus ; Het theater is eene lichtzinnige en gevaarlijke school, waarin geloof en zeden onvermijdelijk schipbreuk lijden.

Christene Jongelingen, wat is tegen de woorden van zulke geleerde en ervaren mannen in te brengen ?

Gij ziet het : wereldsche letterkundigen en zedelooze schrijvers, zoowel als kerkvaders en predikanten, allen zijn van hetzelfde gevoelen, allen veroordeelen de schouwburgen Wie blijft er nu over om ze voor te staan ? Eenige losbollen, vrienden of liever slaven hunner driften, zonder achterdocht voor hunne zaligheid. IJdele vrouwspersonen, wier grootste wetenschap gelegen is in zich op te tooien ; wier eenigste verlangen hier op uitkomt om gezien te worden ; dwaze jongelingen die niets anders zoeken dan den tijd over te brengen in het bevredigen hunner driften, terwijl zij alles zouden moeten aanwenden om ze in te toomen en te dooden. Ja, dat zijn de stemmen die zich doen hooren, en daar men maar al te veel naar luistert ; dat zijn de geleiders aan wie men zijn geweten, zijne ziel, zijne eeuwigheid toevertrouwt

Christene Jongelingen, wilt gij u vermaken, vermaakt u in den Heer, dat is te zeggen op eene eerbare en onberispelijke wijze ; zoekt de vreugde Gods, die boven de zinnen is en die de wereld niet kent nog geven kan. Doch deze is niet in het gewoel der wereld noch in de schouw-

-ocr page 66-

— 64 —

burgen te vinden, maar in de rust en den vrede van een goed geweten. Hoe meer gij dquot;e eerste vlucht, hoe meer gij de tweede zult smaken ; zij zal uwe ziel doordringen, zij zal ze overstroomen, zij zal ze dronken maken van geluk ; want de vertroostingen, die God schenkt aan degenen die Hem vreezen, zijn onuitsprekelijk en onbe-grijpbaar.

VOORBEELD.

Tot voorbeeld diene u wat voorgevallen is aan den jongen Chrysostomus, die later de groote kerkleeraar en de heilige Chrysostomus geworden is. Deze jongeling had van zijne brave moeder eene uitstekende en godsdienstige opvoeding ontvangen. Nauwelijks twintig jaren oud zijnde, werd hij reeds aanzien als een der welsprekendste advokaten zijner eeuw. Omtrent dien ouderdom liet hij zich uit gevoegzaamheid overhalen om naar het theater te gaan. Weldra ondervond hij, wat helaas ! reeds duizenden en duizenden tot hunnen ondergang ondervonden hebben, te weten, dat alwie het gevaar bemint, in het gevaar vergaan zal. Noch zijn verstand, noch zijne geleerdheid, noch zijne deugd was toereikend om hem te beschutten tegen de verleiding waar de schouwburgen als de scholen van zijn. Doch de algoede God, die groote inzichten op hem had, opende hem met geweld de oogen en toonde hem den afgrond van ongeluk op welks boorden hij wandelde. Verschrikt op het zien van \'t gevaar dat hij geloopen had, nam hij de vlucht en wijdde zich toe aan den dienst der H. Kerk.

Nooit vergat hij wat God in die omstandigheid voor zijne zaligheid gedaan had, en om Hem zijne dankbaarheid te betoonen, schreef en predikte hij met kracht tegen die zieldoodende vermaken.

-ocr page 67-

— 65 —

NEGENDE HOOFDDEEL.

Over de dansvergaderingen.

Thans, Christene Jongelingen, ga ik u een woord zeggen over den dans, die niet min dan de slechte lezingen en tooneelspelen zoo menige zielen naar de hel sleept.

Vooreerst moet ik u doen opmerken, dat ik hier niet ga spreken over het dansen op zichzelve genomen, daar heb ik niets over te schrijven ; maar over den dans zoo gelijk hij in onzen tijd uitgevoerd wordt, dat is te zeggen over die vermengingen van personen der beide geslachten, welke, elkander met de hand of om het middel houdend, onder het spelen eener ophitsende muziek, min of meer ongeschikt ronddwarrelen.

Welnu, Christene Jongelingen, de dans aldus beschouwd (en in de wereld kent men geen andere) is een overblijfsel van het Heidendom, en werd reeds bij de volkeren der oudheid aanzien als een bewijs van lichtzinnigheid, wulpschheid en ontucht. De wereldsche wijsgee-ren,redenaars, geschiedschrijvers, ja, zelfs ongeloovigen en goddeloozen veroordeelen hem als eene school van ontucht.

En wat zegt het Christendom er over ? quot; Hebt geene gemeenschap met eene danseres — zoo spreekt de H. Geest — en aanhoort haar niet opdat zij u niet bederve door hare bekoorlijkheden. » En op eene andere plaats vinden wij de volgende bedreiging tegen de dansverga-deringen der Israelietsche vrouwen : « De dochters van Sion hebben zich opgerecht, en hebben gewandeld met opgestoken hoofd, met uitdagende en verleidende oogen, met gemetene voetstappen en gebaren, daarom zal de Heer haar met schande en schaamte overdekken. » Steunende op die woorden uit de H Schrift, heeft de Katholieke Kerk ten allen tijde den dans afgekeurd, verboden en gestraft in de kerkvergaderingen en door de stem harer leeraren en Heiligen. Zij heeft altijd ver-

-ocr page 68-

— Ge

klaard, dat men zondigt tegen hare meening en wel ten met deel te nemen aan danspartijen. De groote Carolus Borromeus lüeld verscheidene kerkvergaderingen, en eene dezer noemt de bals quot; onreine bronnen van het afschuwelijkste verderf. « Dezelfde heilige gebood aan al de priesters van zijn bisdom, de dansen met strengheid te verbieden als « zaden van ondeugden en verderfelijke driften. » De duivel bestuurt den dans — zegt de H. Petrus Chrysologus — en het betaamt niet daar tegenwoordig te wezen dan aan degenen die niet eerbaar van harte zijn.

De Protestanten zelf hebben zich krachtdadig tegen het dansen verzet : quot; De dans der jonge lieden — zegt Spangenberg — is niet anders dan eene gelegenheid om het vleesch tot onkuischheid op te hitsen. In dergelijke bijeenkomsten verliezen dochters en vrouwen hunne eer en hun goeden naam. Hij die het dansen goedkeurt is een schelm en deugniet. Ik zwijg over de vuile woorden die er gesproken, en de wulpsche gebaren die er aanschouwd worden. »

Al die getuigenissen leveren een klaar bewijs op, dat de dans, zoo gelijk hij inderdaad plaats grijpt, de bron aller wanorders is. Neen, een waar Christen Jongeling, een jongeling die volgens het Evangelie leven wil en zijn hart zoekt zuiver te houden, zal nooit den voet stellen in eene danszaal, omdat de Christene godsvrucht niet gepaard kan gaan met het bijwonen van zulKe vermaken. Zeg mij. Christen Jongeling, zijt gij op een bal leerling van Jezus-Christus, van dien lijdenden Zaligmaker die, om onze wulpschheden uit te boeten, met doornen gekroond en met geesels verscheurd werd ? Als gij naar den dans gaat, zijt gij dan nog getrouw aan de verbintenissen die gij voor den Hemel en de Kerk hebt aangegaan bij uw heilig Doopsel, en vernieuwd op den dag uwer eerste Communie ? Gij hebt dan beloofd te verzaken aan de werken des duivels, en nu verlustigt gij u met eene onverstaanbare lichtzinnigheid in de vergaderingen waar de duivel in het midden is.

-ocr page 69-

— 67 —

Sommigen zeggen : Men heeft altijd gedanst en men zal altijd dansen, waarom daar te vergeefs tegen uitvaren ? Ja, \'t is waar. men heeft gedanst van in de oudste tijden ; maar men heeft ook van ouds gevloekt, gestolen, de dagen des Heeren onteerd, woekerij, ontucht en dronkenschap gepleegd. Moeten die ondeugden daarom gedoogd worden ? En is dat eene reden om ze hunne verwoestingen gerust te laten aanrichten ? In dat geval mag men tegen niet ééne ondeugd, niet ééne wanorde, niet ééne verergernis spreken. Is er iets uitzinniger dan zoo te redeneeren ?

Anderen beweren dat zij op den dans geen kwaad gedaan hebben. Dit is bijna onmogelijk, omdat de danspartijen, zooals zij heden in de herbergen plaats hebben te veel gevaar en verergernis opleveren. Gij hebt daar misschien niet openlijk tegen de zedelijkheid gezondigd, doch wij vragen u of gij, te snidden der talrijke voorwerpen die tot het kwaad aanlokten, uwen geest door geen enkel onrein gedacht bevlekt is geworden, of uw hart door geen enkele slechte begeerte, door geen enkel vleeschelijk gevoelen bezoedeld werd, of uwe inbeelding zuiver is gebleven van alle ontuchtige vertooning ? Geloove u wie begeert, wij gelooven u niet, of wel zeggen wij rechtuit dat gij een engel en geen mensch zijt, en bijgevolg schrijven wij voor u niet.

Nog anderen maken verschil tusschen bals en bals, en zeggen dat er ook deftige bals zijn en dat men zulke toch niet verbieden moet. Door die deftige bals verstaan zij dezulke waar de weigevoeglijkheid uiterlijk geëerbiedigd wordt, waar men openlijk niets tegen de eerbaarheid gedoogt. Wij bekennen dat er zulke bals gevonden worden, sommige familiën, bij voorbeeld, geven soms een bal in hunne woning, aan de leden hunner maagschap, uitgekozen vrienden en kennissen ; bijzondere maatschappijen doen insgelijks voor hare deelge-nooten ; wanneer nu zulke bijeenkomsten bestaan uit welmeenende en christelijke personen, mogen zij niet

-ocr page 70-

— 68 —

vergeleken worden bij de openbare dansvergaderingen in de herbergen, noch onvoorwaardelijk veroordeeld. Doch altijd blijft het onbetwistbaar, dat, zelfs in zulke vergaderingen, alle gevaar niet weggenomen is, en dat niemand zonder goede voorzorgen er been moet gaan. Gebeuren er immers tegen de zuiverheid geene zonden dan openlijk en metterdaad ? Kwetst men die deugd niet met het hart, den geest en den wil, door gedachten, begeerten, ontroeringen ? En die gedachten., begeerten en ontroeringen, door die zoogenoemde deftiqe bals veroorzaakt, openen die den weg niet tot andere zonden, waarin gij later zult vallen ? En in dien zin zegt een H. Vader : Bij den dans sterft de kuischheid, en na den dans wordt zij begraven.

Vlucht dan, Christene Jongelingen, vlucht den dans, indien gij de genade Gods, de godvruchtigheid, uwe eer en uwe gezondheid wilt bewaren. Wederstaat kloekmoedig aan alle uitnoodiging tot die verderfelijke gevaren. Luistert niet naar bedriegelijke stemmen ; wandelt niet met danseressen ; wacht u wel hare voetstappen te volgen, want hare schreden leiden ten verderve.

VOORBEELD.

De H. Hieronymus, die met recht voor den geleerdsten der Kerkvaders doorgaat, ontving zijn eerste onderwijs in het huis zijner ouders. Later zond men hem naar Rome waar hij snelle vorderingen deed in de studie der talen en der welsprekendheid ; doch, daar hij een Hei-denschen leermeester had, die zich enkel met de regels der wellevendheid en der wereldsche kennissen bekommerde, vergat de jonge student weldra de heilige leerregels, welke zijne ouders hem hadden ingeboezemd. Hij begon zich allengskens aan de prikkeling zijner driften over te geven en werd er welhaast de slaaf van. In eene omreis naar de vermaardste hoogescholen van dien tijd, ondernomen met het doel zich meer en meer in de weten-

-ocr page 71-

— 69 —

schappen te onderrichten, kwam hij onder anderen aan te Trier. Daar ontwaakten, om zoo te spreken, zijne eerste gevoelens van godsvrucht, hij besloot de wereld voor goed te verlaten, en ging zich als begraven in de woestijn van Chalcis, waar hij zich op de studie, maar bijzonder op de strengste boetvaardigheid toelegde. Nu moet gij hem zelf hooren spreken om een gedacht te hebben van de schrikkelijke bekoringen, die hij, uit hoofde zijner vorige misslagen, in deze eenzame wildernis onderstaan heeft. quot; Mijne inbeelding, zegt hij, ver-» voerde mij gedurig te midden der wellustigheden van » de stad Rome en in de vergaderingen der wereldsche quot; vrouwspersonen waar ik mij eertijds bevonden had. quot; Mijn vleesch was, om zoo te zeggen, al dood, en mijne » driften waren nog kokend. Dikwijls heb ik geheele quot; nachten doorgebracht met op mijne borst te slaan ; ik » bleef gansche dagen zonder eten, totdat God mij ein-» delijk de rust des gewetens wederschonk. ..

Christene Jongelingen, als een uitgemergeld lichaam gelijk dat van Hieronymus, door de enkele verbeeldingen van vroegere wulpschheden, zoo hevig en langdurig bekoord wordt, wat moet het zijn met die wereldsche jonkheid, die geheele nachten in de dansvergaderingen overbrengt ? Aan wien zal men doen gelooven dat zij kuisch zijn ? O ja, de H. Schrift heeft wel gelijk te zeggen : Begeef u niet bij eene danseres, aanhoor ze niet, of gij zult in hare strikken vallen. (1)

TIENDE HOOFDDEEL.

Over de godslastering.

God lasteren, Christene Jongelingen, is, zoo gij weet, met verachting spreken van God of van iets dat Hem.

(i) Eccl. ix, 4.

-ocr page 72-

— 70 —

merkelijk aangaat. Deze zonde heeft onder al andere dit eigen, dat zij een bijzonderen schrik en verontwaardiging verspreidt onder degenen die er getuigen van zijn. Een oprechte Christen voelt zijne leden rillen als hij God hoort lasteren. De redelijke natuur van den mensch verzet zich onwillekeurig, zoo het schijnt, tegen de boosheid dezer zonde. En inderdaad die boosheid, zoo wij zien gaan, is oneindig.

1° Zij bevat eene tergende beleediging. Vele zonden nemen hunnen oorsprong in \'s menschen zwakheid, in het geweld der bekoringen, in de onwetendheid ; andere leveren eenig voordeel op. Zij verdienen zeker geene verschooning ; doch het is eenigszins te begrijpen dat ze bedreven worden. De godslastering integendeel heeft geen enkele rede van bestaan. Er komt u een ongeluk over, er valt iets onvoorziens voor, en gij lastert daarom den Heer. Wat betrekking bestaat er tusschen hetgeen er voorgevallen is en den driemaal gezegenden Naam van eenenGod,dien gij uwen Vader noemt, en inderdaad de beste der vaders is« Is dat geene onbegrijpelijke boosheid ?

2° Zij bevat eene sc^andige misachting. Zoudt gij eenen Keizer of Koning in zijne tegenwoordigheid durven beleedigen ? Welnu gij overlaadt met verachting en versmading de opperste Majesteit van God die daar voor u is. Gij beleedigt Hem zonder zijne rechtvaardige wraak te vreezen. Men zou zeggen dat gij behagen schept in zijne Almacht te trotseeren, en met den goddelooze uit de H. Schrift herhaalt: ik heb God gelasterd, ik heb Hem beschimpt, en die God, dien men mij zoo vervaarlijk afschildert, heeft mij laten begaan! Gij hebt volhard in Hem te lasteren, zoo is die ijselijke zonde bij u eene gewoonte geworden, en die gewoonte, verre van eene verschooning te zijn, g«lijk gij wellicht denkt, maakt u duizendmaal plichtiger.

De godslastering is niet min schrikkelijk in hare gevolgen.

-ocr page 73-

— 71 —

1° Zij trekt Gods zegen in — Gij hebt God zoo groot noodig in allen ouderdom en in alle staten ; en in plaats van Hem te voet te vallen, lastert gij zijnen H. Kaam. Weet gij dan niet, dat het enkel aanroepen van dien Naam, een heilzaam gebed is ? Begrijpt gij niet wat al kracht er besloten is in deze twee woorden : O God ! wanneer gij die, in eene schielijke benauwdheid, met geloof en hoop ten hemel stuurt ï Zij zeggen alles, het hart heeft gesproken en God heeft u verstaan. Welnu de godslastering heeft juist het tegenovergestelde uitwerksel. Uw enkel lasterwoord heeft al de gevoelens uws harten kenbaar gemaakt, God heeft alles verstaan, en, in plaats van zijnen zegen, bereidt Hij u zijne straffen.

2° De godslastering verergert den naaste. — Indien gij onderdanen hebt, en God in hunne tegenwoordigheid lastert, zet gij ze aan om u na te volgen. Wat ijselijk gebrul van godslasteringen hoort men soms niet in zekere volkskringen, in zekere werkhuizen, op straten en velden ? Niets kan, mijns dunkens, ons een beter denkbeeld geven van de hel, dan die wederzijdsche schreeuwen van gramschap, die bedreigingen, die vervloekingen, welke in sommige huisgezinnen dagelijks gehoord worden.

3° De godslastering roept in den hemel om wraak. — God straft den lasteraar in het ander leven op eene schrikbare wijze ; en zelfs hier op aarde zien wij niet zelden zijne gramschap over de plichtigen nederstorten. Verval van familiën, armoede, beproevingen van allen aard, schielijke dooden, zijn dikwijls het gevolg der godslastering.

VOORBEELD.

Ziet hier, Christene Jongelingen, twee voorbeelden getrokken uit de H. Schrift zelve, en die strekken ten

5

-ocr page 74-

bewijze van hetgeen wij over de godslastering gezegd hebben.

De zoon eener Israëlietsche vrouw geraakte in twist met een zijner makkers uit het leger, en vermits hij den naam Gods gelasterd en hem gevloekt had, bracht men hem bij Mozes. Hij werd in de gevangenis gezet, totdat men zou weten wat de Heer zou gebieden. Deze zei tot Mozes : Leid den godslasteraar buiten \'t leger, en allen die de lasteringen gehoord hebben, zullen de handen op zijn hoofd leggen, en het gansch volk zal hem steenigen tot den dood. (1)

Sennacherib, Koning van Assyrie, belegerde de versterkte steden van Juda, en zond aan den Koning Ezechiël eenen brief, vol van schrikkelijke godslasteringen. Na dezen brief gelezen te hebben, ging de godvreezende Ezechiël naar den tempel, legde de godslasteringen voor den Heer, en sprak : quot; Heer God van » Israël,... Gij alleen zijt de God van alle Koningen der » aarde !... Aanhoor al de woorden die Sennacherib ons quot; gezonden heeft om den levenden God te smaden... Nu quot; dan, Heer God, verlos ons uit zijne handen, opdat alle « koningrijken der aarde zouden weten, dat Gij de Heer, « de eenige God zijt. »gt;

De Koning deed ook den profeet Isaïas van het gebeurde verwittigen, welke antwoordde : quot; Dit zegt v de Heer ;... Sennacherib zal de stad Jerusalem niet „ binnenkomen ;... want Ik zal zo beschermen en ver-» lossen om Mij zeiven en om mijnen dienaar David En denzelfden nacht versloeg.de Engel des Heeren 185 duizend man van het leger der Assyriërs. Als Sennacherib des morgends opstond en zijne legerplaats met lijken bezaaid zag, trok hij naar zijn land terug, waar hij kort nadien door zijne eigene zonen vermoord werd (2).

(1) Lev. xxiv.

(2) 4 Reg. xix. — Isac. xxxvii.

-ocr page 75-

ELFDE HOOFDDEEL

Over tie verepgernis.

Door verergernis, verstaat men een woord of werk dat aan anderen gelegenheid geeft tot zonden. Om door verergernis te zondigen, is liet niet noodig dat men opzettelijk handele om de ziel des naasten te benadeelen, het is genoeg dat men iets doe of zegge wat uit zijne natuur dit gevolg heeft. De verergernis is dus niets anders dan liet slecht voorbeeld, of ten minste alle slecht voorbeeld is eene verergernis.

Deze ondeugd bevat een vierderlei kwaad : 1° zij ontrekt, op eene bijzondere wijze, aan God de glorie die Hem toekomt; want zij vertoont zich zonder schaamte In vollen dag, en wakkert door die doenwijze de anderen aan om haar voorbeeld na te volgen. 2° Zij staat op tegen Jezus-Christus. Onze beminnelijke Zaligmaker is op de wereld gekomen om den mensch door zijn voorbeeld den weg tot den hemel te toonen en hem van de slavernij des duivels en van den eeuwigen dood te verlossen. De verergernis poogt dit heilig werk te vernietigen, met de ondeugd te verspreiden en de deugd te bespotten. 3° Zij staat ook op tegen de H. Kerk. Indien gij in eene landstreek, in eene stad of een dorp het gezag der Kerk verzwakt of vernietigt en de ondeugd er heer-sehen ziet, zeg zonder vrees van u te bedriegen : hier huisvest de verergernis. 4quot; Eindelijk staat de verergernis op tegen de zaligheid der zielen. Iemand bestelen is zonde ; hem van zijne eer rooven is eene euveldaad, hem het leven benemen is een schelmstuk dat ons afschrik haart; maar wat naam zullen wij geven aan eene daad die den doodsteek toebrengt aan eene ziel ? Ach ! eene ziel in het verderf storten ! dat is het werk der duivelen. Alleen deze hebben zich de taak opgelegd de Hel te bevolken.

-ocr page 76-

— 71 —

De verergernisgevcr heeft dus eene duivelsziel, en het kwaad dat hij bedrijft is eene duivelsche zonde. ]^e rede is klaar. De duivel — zoo spreekt de H. Schrift — is moordenaar geweest van het begin af[l), omdat hij van het begin der wereld gewerkt heeft om zielen te verleiden, hunne bekeering te beletten en ze aldus den eeuwigen dood te doen sterven. En wat doet de verer-gernisgever ? Helpt hij den duivel niet in dat helsche werk ? Doodt hij ook de zielen niet met ze op zijn voorbeeld tot de boosheid te lokken ? Moet men dan verwonderd staan dat Jezüs-Christus zegt: Wee dengenen die verergernis geven ! \'t Ware hun beter dat zij met eenen molensteen aan den hals in het diepste der zee geworpen toerden (2). Ja, wee dengene die de jonkheid verergert en haar dingen leert die zij niet kende ! Wee dengene die de onschuld bederft door beloften, giften, streelingen, bedreigingen, of ten prijze van een verachtelijk stuk gelds ! Wee dengene die door zijne spotternijen zijnen naaste van deugd en godsvrucht afkeerig maakt! Wee dengene die schriften of boeken uitgeeft tegen den Godsdienst en de zeden, of die ze drukt, verkoopt, leent of doet lezen ! Wee dengene die onkuische beelden schildert, uitbeitelt, teekent of tentoonstelt ! Wee dengene die ontuchtige liederen vervaardigt, zingt, uitschrijft of voortleert! Eindelijk wee dengene die, op wat wijze het ook zij, verergernis geeft, of deze niet belet als het in zijne macht is. Zij allen zijn de handlangers des duivels, zij zetten zijne onderneming voort, bekoren in zijne plaats, brengen hem slachtoffers aan, en, om nog eens dezelfde woorden te gebruiken, vermoorden de zielen, vrijgekocht ten prijze van het duurbaar bloed van Jezüs-Christus.

voorbeeld.

De eerbiedwaarde Eleazar van Jeruzalem, levende

(1) Joan. vin.

(2) Matth. xviii, 6.

-ocr page 77-

onder de regeering van den groolen Antiochius, koning van Syrië, was een der voornaamste leeraars der Wet. Antiochius wilde hem gebruik, doen maken van zekere vleeschsoort, die door de wet verboden was ; doch de heilige ouderling gaf liever zijn leven ten beste dan zich aan die overtreding plichtig te maken. Eenige Heidenen en afvallige Joden zijner vrienden, een valsch medelijden met hem hebbende, raadden hem aan zich heimelijk geoorloofd vleesch doen voor te zetten en dit in \'t openbaar te eten, latende \'t volk in \'t gedacht dat hel verboden vleesch was. Zoo immers — zegden zij — zult gij het gebod des Konings schijnen volbracht te hebben en uw leven behouden. Doch al wat men zegde was onbekwaam om Eleazar tot die veinzerij over te halen. quot; In quot; mijnen ouderdom — sprak hij — zou het eene ware quot; schande zijn tot zulk middel mijne toevlucht te nemen. « De j ongelingen zouden zich inbeelden dat Eleazar, in ^ den ouderdom van negentig jaren, zijnen godsdienst » verzaakt had en tot het Heidendom was overgegaan quot; om een overschot van leven te bewaren. Ik zou ze » misleiden door die veinzerij, eene schandvlek over mij » zeiven, en de verachting der menschen over mijnen » ouderdom trekken. Want, genomen dat ik voornu » aan het gerecht der wereld zou ontsnappen, ik zou » evenwel de hand des almachtigen noch in mijn leven, •gt; noch na mijnen dood kunnen ontvluchten. Met kloek-» moedig te sterven, zal ik mijner grijze haren waardig » blijven, en aan de jonkheid een voorbeeld van stand-lt;• vastigheid achterlaten, blijgeestig eenen dood onder-* staande die loffelijk zal zijn voor onze Wetten. »

Zietdaar, Christene Jongelingen, wat een heilig en geleerd man oordeelde over de verergernis, liever stierf hij in de pijnen, dan zijne landgenooten te verergeren door eene enkele veinzerij.

-ocr page 78-

TWAALFDE HOOFDDEEL.

Over tie OngclioorzaamUcid.

Men mag vrij zeggen dat de ongehoorzaamheid de moeder is van alle wanorden. De eerste vrouw Eva, heeft haar ongeluk te wijten gehad om van de verbodene vrucht geëten te hebben. De mensch is altijd genegen om zijn eigen zin te voldoen ; hij betrouwt op zichzelven en denkt wel genoeg te weten wat hij doen en laten moet. Onderdanig zijn is voor hem een onverdraaglijk juk, dat hij, kost wat kost, wil afrukken.

De ouders en meesters schijnen hem te streng, de herders der II. Kerk overdreven ; hij verwerpt hunne raadgevingen met misprijzen ; met een woord, niets is goed dan zijn eigen gevoelen, en al wat daarniet meê overeenkomt, steekt hem tegen. De zucht naar onafhankelijkheid heeft in de diepste plooien van \'s mensch en hart hare wortelen gevestigd, en het is volstrekt noodig alle middelen aan te wenden om hare noodlottige ontwikkeling te beletten : want zoohaast die drift wet en rede overmeestert, dan is de goede orde gebroken, en alle ondeugden stroomen als water zijn hart binnen.

Onze XIX.de eeuw, die door kortzichtige schrijvers de verlichte eeuw genoemd wordt, schijnt dit niet te zien. Onafhankelijkheid is voor haar het grootste geluk dat de mensch op aarde kan betrachten, en daarom klinkt hare stem zonder ophouden op alle hoeken der wereld : Vrijheid ! Vrijheid ! Vrijheid voor allen ! Vrijheid in alles ! God — zoo spreken zij — heeft alle menschen gelijk geschapen ; indien het den eenen goed en den anderen kwalijk gaat, zulks is toe te schrijven aan de daden der menschen zeiven of aan het ISoodlot!!! De sterkste is dus meester ; doch maar zoolang hij de sterkste is ; God zit in zijn hemelrijk en bemoeit zich met de aarde niet. Zulke en andere ongerijmdheden hoort men heden onder klein en groot, arm en rijk ;

-ocr page 79-

— 77 —

zoo leest men dagelijks in straatgazetjes van allen aard en van alle gedaanten, en zoo verleidt men, helaas ! het volk, dat, door die holklinkende woorden als bedwelmd, zich laat wijsmaken dat eene gouden eeuw voor hem gaat opdagen.

Laten wij nu eens zien wat God, de Opperste Meester daar van zegt en leert; Alleman — zoo spreekt hij door den mond van den grooten Apostel — moet aan de macht der overheid onderdanig zijn. En de reden waarom volgt oogenblikkelijk : want er is geene macht dan van God. (1) Door mij — zegt Hij nog op eene andere schriftuurplaats — door Mij heerschen de Koningen,... door Mij voeren de vorsten hel gebied. (2) Zijn die woorden niet klaar ? Volgt hieruit niet dat er overheden en onderdanen zijn, dat deze laat-sten aandeeerstenmoetengehoorzamen,en dat wanneer zij hun deze gehoorzaamheid weigeren, zij alsdan wederslaan aan de beschikking des Heeren ? Wat kunnen al de waanwijzen der wereld daar tegen inbrengen ? Niets. Zij zullen voorbijgaan, — zegt de Heer — maar mijne woorden zullen eeuwig blijven. (3)

Laat u dus niet bedriegen, Christene Jongelingen, door de valsche wijsheid der wereld ; dat uw wil altijd gelijkvormig weze aan den wil dergenen die recht hebben u te bestieren ; dat de raadgevingen eens vaders, eener moeder, eens zielbestierders het richtsnoer wezen van uw doen en laten. Als zij u opmerkingen doen over uwe bezoeken, wandelingen, verkeeringen of vermaken, gehoorzaamt hun aanstonds, en wel bijzonder in zaken van aanbelang, zooals, bij voorbeeld, in het verkiezen van eenen staat of diergelijken.

quot;Wel is waar, dat gij in dit laatste punt, ook uwe

(1) Rom. xiii, i.

(2) Prov. vin, 13, 16.

(3) Matth. xxiv, 35.

-ocr page 80-

— 78 —

inborst, uwe geneigdheden en begaafdheden moet raadplegen ; maar vermits uwe onervarenheid-en uwe hartstochten u gemakkelijk kunnen misleiden, zoo is het ten hoogste noodzakelijk, dat gij u bij uwe ouders, uwen zielbestierder en verlichte personen over die zaak bevra-get. Eindelijk moet gij ook om verlichting gaan bij den Heer, Hem smeeken dat Hij u zijnen aanbiddelijken wil doe kennen, en die smeekingen met goede werken vervoegen.

Doch door ongehoorzaamheid, in het algemeen genomen, gelijk wij het hier doen, moet gij ook verstaan alle oneerbiedigheid entegenstrevingen waardoor gij openlijk of bedektelijk het gezag der overheid miskent. Er zijn immers vele menschen, die alhoewel zij niet rechtstreeks tegen de personen hunner overheid durven ingaan, evenwel bij iedere gelegenheid over hen klagen, er tegen morren, met hen spotten, al hunne gebreken bekend maken of vergrooten, al hun doen en laten kwalijk uitleggen, en ze aldus bij anderen verachtelijk en hatelijk maken. O wee aan degenen, die op zulke wijs het gezag en de goddelijke schikking tegenwerken! wee aan hen, die alzoo, in de personen welke God tot zijne plaatsvervangers aangesteld heeft, de Goddelijke Majesteit zelve onteeren en versmaden ; hun gedrag zal niet ongestraft blijven ! Wie zijne overheid iveder-staat, wederstaat aan God zelf, zegt de H. Paulus, en hij die zoo handelt, trekt zich den eeuwigen ondergang op den hals (1).

VOORBEELD.

Hoezeer het miskennen van het wettig gezag, \'t zij tijdelijk of geestelijk. God den Heer vertoornt, vinden wij in de geschiedenis van Maria, zuster van Mozes. Deze Maria, die anderszins eene godvruchtige Israëliete

(i) Rom. xiii, 2.

-ocr page 81-

— 79 —

was, maar eenige jaloerschlieid opgevat had tegen Sephora, Mozes\' echtgenoote, klaagde over deze bij haren broeder Aaron, en morde zelfs tegen Mozes. Zij deed het niet openlijk, noch in \'t bijwezen van anderen onder het volk, maar slechts met haar eigen broeder, en zoo bedektelijk dat niemand het hoorde ; en desniettegenstaande, enkelijk omdat Mozes Gods plaatsvervanger was, verbitterde dit gedrag zoo grootelijks den Heer, dat Hij besloot Maria openlijk te straffen. Hij deed haar dus met haren broeder aan den ingang des tabernakels komen, daar daalde Hij neder in eene wolk en zegde: » Mozes is de getrouwe dienaar mijner belangen. Ik spreek met hem mond aan mond, hoe hebt gij dus van hem durven kwaad zeggen, ziende hoe lief hij Mij is ? » Alsdan verdween God en te zelfder tijd de wolk, en Maria werd oogenblikkelijk met de afschuwelijke me-laatschheid getroffen.

Mozes vernemende wat er gebeurd was, had medelijden met zijne zuster, hij smeekte den Heer om de genezing van Maria, en ziet, ofschoon hij anders alles van God kon verkrijgen, bleef zijn gebed hier vruchteloos. Maria moest de straf ondergaan.

Christene Jongelingen, wat hebt gij meer noodig om u diep te overtuigen van de groole boosheid die er in den opstand tegen de wettige overheid besloten ligt, en u eenen allergrootsten afschrik tegen die ondeugd in te boezemen ?

DERTIENDE HOOFDDEEL.

Over de onstandvastigheid.

Gelijk er niets noodzakelijker is om zalig te worden dan de volherding, zoo is er ook niets tegenstrijdiger aan dan de onstandvastigheid. Men kan geene rekening maken op ongestadige personen : hunne goede voornemens zijn zonder kracht, en dienvolgens gewoonlijk

-ocr page 82-

— 80 —

zonder uitwerksel. De minste gelegenheid is voldoende ora ze hunne heiligste beloften en strengste plichten te doen verwaarloozen ; volgt soms het berouw op den val, welhaast volgt de val wederom op het berouw, en met immer tot het kwaad terug te keeren, verzwakt de ziel zoodanig dat zij, geene kracht meer hebbende om iets te overwinnen, tot de eindelijke boetvaardigheid overgaat

Oordeelt hieruit, Chrislene Jongelingen, hoezeer gij de onbestendigheid uws harten te vreezen hebt, en hoe gij u moet bevlijtigen om, eens uit de zonden opgestaan, er niet meer in te hervallen. Inderdaad, waar gij u ook in de wereld moget bevinden, gij zult overal klippen en stronkelsteenen ontmoeten, de duivel, de wereld en het vleesch zullen niet ophouden u te beoorlogen.

Die onbarmhartige vijanden zijn nooit vermoeid : des nachts gelijk in den dag, in liet verborgen en in het openbaar zult gij er tegen te strijden hebben. Oedenkt u daarom dat de kroon slechts aan de volharding gegeven wordt; den oorlog verlaten en omzien is zich onwaardig maken van het rijk des Hemels. De vrouw van Loth werd gestraft omdat zij omzag naar de stad die zij verlaten had ; loshoofdige en lichtzinnige personen hebben \'t zelfde te vreezen. God kan niet verdragen dat men nu met Hem en dan tegen Hem is : Hij wil dat men Hem getrouw weze tot aan den dood ; doch hier lijdt de ziel veeltijds schipbreuk. Men ziet immers niet zelden, dat de mensch, na eene oprechte bekeering, vol goeden wil en heilige edelmoedigheid is, om, kost wat kost, de deugd te gaan oefenen en alle hinderpalen te overwinnen Niets valt dan te moeilijk, en men is verwonderd dat men in het kwijten zijner plichten zooveel gemak vindt. Edoch, indien men geene gepaste voorzorgen neemt, zalmen welhaast in zijne vorige ondeugden vervallen, omdat de vurigheid allengskens verslapt, en dat men aan de eerste zoetheid van dit nieuw leven te veel gewoon wordt. Ook de kwade hartstochten, die.

-ocr page 83-

— 81 —

door het sterk voornemen zich te beteren, met geweld achteruit gedreven waren, beginnen weder liet hoofd te verheffen. O ! dat oogenblik is vol van gevaren ! Het waken, het bidden en het mistrouwen van zijne krachten, zijn de drie wapens, die men alsdan niet missen kan ; zonder hen geene overwinning. Want weet het wel, Christene Jongelingen, eene verandering van leven, eene oprechte bekeering is maar een begin ; gij zijt dan op den weg, ja, en God zij gedankt! maar gij hebt dien weg nog niet afgelegd. Gij hebt vast voorgenomen God getrouw te dienen, en gij zoudt op dezen stond liever sterven dan Hem te vergrammen, dat zijn allerbeste gesteltenissen; doch neemt svel in acht dat de kroon des hemels niet beloofd is aan degenen die wel beginnen, maar aan hen die wel eindigen.

Vooruit dus, Christene Jongelingen, die wel begonnen hebt, recht vooruit zonder omzien, zonder noch rechts noch links af te wijken. Men wijkt rechts af als men iets begint dat, ofschoon hot in zichzelve goed is, niet overeenkomt met onzen staat of onze bekwaamheden ; men wijkt links af wanneer men kwaad doet en terugkeert tot hetgeen men had afgezworen. Beide afwijkingen zullen u verloren leiden, waakt dtis op u zeiven, opdat gij de verdiensten moer goede werken niet verliezet, maar integendeel er de belooning van ontvang et. (1)

VOORBEELD

Een trek uit het leven van den eremijt en later heiligen martelaar Victorinus zal ons oen welsprekend bewijs van \'s menschen zwakheid en onstandvastigheid opleveren. Victorinus, zijne ziel buiten alle mogelijk gevaar willende stellen, verkocht al zijne goederen, deelde ze den arme uit en betrok, op eene ver afgelegen

(i) II. Joan. vin.

-ocr page 84-

— 82 —

plaats, eene verlatene spelonk, die eerder aan een wol-vennest dan aan eene menschenwoning geleek. Na aldaar lange jaren in aanhoudende boetvaardigheid geleefd te hebben, werd er eens in den nacht aan zijne deur geklopt. Een jong meisje, dat zegde verdoold te zijn, smeekte om binnengelaten te worden, ten einde den nacht aldaar te kunnen overbrengen.

Victorinus waagde het de dochter in te nemen ; doch hij deed het zonder eerst zijne toevlucht tot God te nemen en verliet zich op eigene krachten. Helaas 1 zegt de schrijver van zijn leven, nauwelijks was er een uur verloopen, of hij voelde reeds zijne standvastigheid wankelen, en, eer de morgen aanbrak, had Victorinus grootelijks gezondigd met het zoogezegd verdoolde meisje, dat niemand anders was dan de duivel, die hem onder deze gedaante bedrogen had.

Na dezen droevigen val keerde de eremijt in zich zeiven, en erkende met een rouwmoedig hart, dat wij nooit op onzen goeden wil mogen bouwen, maar altijd en overal God smeeken opdat Hij onze onstandvastigheid zoude ondersteunen.

Doch, Christene Jongelingen, heeft deze waarheid wel bewijzen en voorbeelden noodig ? Onderzoekt eens uw eigen levensloop ; wat leert u die ? Hoe dikwijls hebt gij wel begonnen, en hoe dikwijls slecht geëindigd ? Mistrouwt dus van u zeiven en steunt alleen op God.

VEERTIENDE HOOFDDEEL.

Over het inenschelijk opzicht.

Christus leert ons in het H. Evangelie dat wij, om ware Christenen te zijn, niet slechts moeten geloovenin ons hart ; maar ons geloof ook moeten belijden door onze werken. Hierdoor geeft hij ons te verstaan, dat de deur des Hemels zal gesloten blijven voor al degenen die de goede inspraken huns gewetens niet durven volgen.

-ocr page 85-

— 83 —

uit vrees van den eenen of anderen mensch te mishagen of er door uitgelachen te worden. Deze kwaal, die men menschelijk opzicht noemt, is zeer gemeen in de wereld, vooral onder de jonkheid. O ja ! vele jongelingen, wel opgevoed en onderwezen, zouden ijverige dienaars van Jezus zijn, indien zij den moed hadden het menschelijk opzicht onder de voeten te treden ; en niet teruggehouden werden voor dat ongelukkig gedacht; « wat zal die of die daar van zeggen ? »

Niettemin is het zeker dat er geene ondeugd schadelijker voor de zaligheid, noch tegenstrijdiger aan de wet des Heeren is, dan het menschelijk opzicht; want wie er onderhevig aan is, verijdelt in zich al de hulpmiddelen ter zaligheid. Ziet hier op welke wijze ; Men gevoelt zich genegen om een beter leven te gaan leiden ; maar men durft die verandering niet toonen, en de goede gevoelens blijven alzoo zonder uitwerksel. Men hoort een sermoon, men is getroffen en men zou zich willen bekeeren; maar dit kan niet gebeuren zonder dat de menschen het bemerken ; en daarom bekeert men zich niet. O Christene Jongelingen ! verstaat gij niet ho9 beleedigend zulk gedrag jegens God is ? God niet kennen, zou voor sommige menschen misschien verschoonbaar zijn ; maar God kennen en hem versmaden, dat is eene allergrootste misdaad. Dit doen echter degenen die aan het menschelijk opzicht onderhevig zijn. Zij kennen, verachten en haten de zonden ; maar, om aan de wereld te behagen, om de gebruiken der wereld te volgen, verdooven zij de stem huns gewetens, en laten zich meêslepen in ongeregeldheden. O schande voor u, Christen mensch ; Gij behoort God toe op alle wijzen : Hij heeft u geschapen als gij niet bestondt, verrijkt door zijne gratie, gekocht door zijn bloed, gezuiverd door het heilzame water des Doopsels, versterkt door het Sacrament des Vormsels; en ziet, in plaats van Hem te dienen, dient gij de wereld en hare aanhangers; Gij verlaat God ; gij verraadt, gij verkoopt, gij levert Hem. Wat

-ocr page 86-

— 84 —

moet het einde zijn van zulke laffe handelwijze ? Dit weet gij allen, wat God zelf zegt in de H. Schrift: Gij hebt u voor de rnenschen over mij beschaamd, nu beschaam ik mij over u voor mijnen hemelschen Vader ; nooit zult gij mijn rijk binnentreden. Van God hebt gij dus niets te verwachten dan eeuwige straffen. En denkt gij nu dat gij ten minste van de rnenschen eenig loon te verhopen hebt? O neen ! gij zult juist het tegendeel ondervinden Zoohaast zij bemerken dat gij slechts uit lafhartigheid met ligt;en mededoet, moeten zij ook wel begrijpen dat gij hunne werken inwendig afkeurt, zij kunnen dus in u geen vertrouwen stellen, en alhoewel zij u uiterlijk eenig welbehagen betoonen, in hun hart denken zij niettemin ; O gij ellendelingen ! hoe lichtelijk laat gij u bedriegen ! Hoe weinig acht gij gij uwen God ! voor wat spotprijs verkoopt gij uwe ziel!

Hebt dus altijd en overal den Christen moed om uwen Godsdienst te belijden; zegt met Paulus: neen, ik schaam mij Christus\' Evangelie niet In al andere zaken moogt gij de gebruiken der wereld volgen; zelfs is het geoor-lootcl u erop toe te leggen om de wereld niet te mishagen; maar zoohaast het erop aankomt God te dienen, dan moet do wereld zwichten en al wat erin is. Zegt alsdan met den H. Franciscus van Sales : quot; Waartoe baat het door de menchen geprezen te worden als God mij veracht; en wat is eraan gelegen door de menschen gehaat te worden als God mij maar prijst? » Willen anderen den breeden weg der Hel inloopen, het staat hun vrij, maar ik wil vooreerst God dienen gelijk het betaamt, en Zijnen Heiligen Naam loven in het openbaar (1).

VOORBEELD.

Ik zal nogmaals mijne toevlucht nemen tot het Woord Gods zelve, om u een voorbeeld te geven der

(l) Ps. CVIII, 2.

-ocr page 87-

noodlottige gevolgen van liet menschelijk opzicht. Verbeeldt u den Goddelijken Zaligmaker, staande voor de rechtbank van Pilatus. Deze aanhoort de klachten, welke de Joden tegen Jezus aanbrengen; doch ondervindt welhaast dat er geene enkele gegrond is, en bekent dit openlijk, zeggende : lt;• Ik vind geene schuld in Hem. «

Maar indien er in Jezus geene schuld te vinden was, moest Pilatus, als rechter, Hem dan niet vrijspreken ? Ongetwijfeld, en hij zou dit gaarne gedaan hebben; maar zijn goed inzicht werd verijdeld door het menschelijk opzicht. Pilatus was een dier mannen, welke in de wereld voor wijs en voorzichtig beschouwd worden, en die niettemin noch het een noch het ander zijn, omdat zij de Christelijke wijsheid niet bezitten. De Romeinsche Landvoogd wilde twee heeren dienen : zijne conscientie gerust stellen, en te gelijkertijd de Joden voldoening geven. Wat vindt hij daartoe uit ? Hij laat de Joden kiezen tusschen Jezus en Barabbas. quot; Welken wilt gij dat ik u loslate ? « vraagt hij hun. De keus valt tegen zijne meening uit; het volk roept met luider keel: « Laat Barabbas les en lever ons Jesus, of gij zult \'s Keizers vriend niet meer wezen. quot;

Al dat geroep en die bedreigingen verdooven allengs-kens meer en meer bij Pilatus de stem van het recht; wat zal hij doen ? De aanzienlijkste lieden beschuldigen Jezus; zou hij om eenen gehaten mensch de gunst des Keizers wagen? Pilatus aarzelt: Jezus laten vermoorden. Hem, die onschuldig is ! Ach ! het is eene schrikkelijke misdaad ! maar het Joodsche vclk misnoegen en de keizerlijke vriendschap verliezen, o ! dit is te veel voorden zwakken Landvoogd ; het menschelijk opzicht neemt de overhand, Jezus, de God-Mensch, de almogende Schepper van hemel en aarde, wordt ten dood verwezen.

Ziet daar, Christene Jongelingen, wat onrechtvaardigheid, wat schelmstuk het doemwaardig menschelijk opzicht teweegbrengt. O spiegelt u hieraan, onderzoekt

-ocr page 88-

— 86 —

eens of gij ooit tegen de klip van het menschelijk opzicht geene schipbreuk geleden hebt; dat is te zeggen : of gij nooit uit vrees der menschen uwe plichten verzuimd hebt. Noch onwetendheid, noch boosheid, hebben van Pilatus een godsmoorder gemaakt, ijdele vrees alleen heeft hem doen vallen ; let op ! let op ! of hetzelfde zal u gebeuren. Laat de menschen maar lachen, de tijd zal komen dat gij zult lachen en dat zij zullen weenen.

-ocr page 89-

BEEDE BE EL.

quot;W at men moet oefenen.

EERSTE HOOFDDEEL.

Over de vrees Gods.

Je Heilige Schrift zegt ons door den mond van den Heiligen Geest, dat de ware wijsheid op de vrees Gods gegrond is ; tracht dus eerst en vooral die heilzame vrees te bezitten. Gij moet immers God vreezen als uwen Opperheer wiens gramschap u alle oogenblikken kan treffen ; gij moet Hem vreezen als uwen Vader, wiens ^ goedheid gij niet moogt kwetsen. Als Opperheer kan Hij geen opstand in zijne onderdanen dulden; en als Vader, de ongehoorzaamheid in zijne kinderen niet ongestraft laten. Getuige hiervan de veroordeeling der eerste engelen en der eerste menschen.

Welnu, indien God dezen niet gespaard heeft, durft gij dan hopen dat Hij u zal sparen? Zijne barmhartigheid heeft u bestemd om als pronkjuweelen in den Hemel te schitteren ; maar als gij aan uwe bestemming niet beantwoordt, zal zijne rechtvaardigheid u tot brandstokken der Hel doen dienen. Hoe zou men dan geen schrik van de zonden hebben ? O ! wij moeten beven eraan te denken, en ze vluchten als den steek van een serpent. Als gij dus tot zonden bekoord wordt, verbeeldt u dan den Dood die u achtervolgt, het Oordeel dat u bedreigt, de Hel waar gij in kunt vallen; het Paradijs dat gij gaat verliezen, de Eeuwigheid die nooit zal eindigen. Doordringt u diep van die vijf waarheden, de ondervinding zal u leeren dat het krachtige behoed-

-ocr page 90-

middels zijn tegen allen slag van monden. Immers waaruit spruiten alle -wanorden voort ? De heilige Schrift zegt het ons : \'t is omdat men die waarheden te voel vergeet, en alzoo de vrees Gods verliest. Waren wij gedurig met die zalige vrees bezield, wij zouden als heiligen op aarde leven : ja, de grootste zondaars zouden spoedig tot God wederkeeren; want het is schrikkelijk te denken, dat wij eens zullen verschijnen voor de vierschaar van eenen rechtvaardigen Rechter, wiens oog de geheimste plooien des harten doordringt. Zalig daarom degene die den Heer vreest; de sterkste bekoringen zullen hem niet doen vallen, volgens het woord der H. Schrift: De vrees des Ileeren verjaagt de zonden.

Deze vrees, enkel voortkomende uit afschrik der eeuwige pijnen, hoe voordeelig die ook weze, draagt nochtans niet het kenmerk van den dienst dien wij God schuldig zijn. De beste vrees die wij jegens Hem moeten hebben, is Hem te mishagen en zijnen heiligen wil niet te volbrengen. Is er wel een vader op de wereld die door zijne kinderen wil gevreesd worden, zonder tevens er van bemind te worden ? En niet alleen is er geen vader die aldus geëerd wil worden, maar ook geen vriend die den naam van vriend zou willen geven aan deng. ne die hem slechts uit vrees eenlge teekens van toegenegenheid zou bewijzen, terwijl zijn hart voor hem zonder liefde is. Derhalve moeten wij gelooven dat God, die ons geschapen heeft om Hem te kunnen dienen en te beminnen, niet tevreden is met eene slaafsche vrees, waar het hart geen deel aan heeft. De vrees des Heeren is wel het begin onzer zaligheid, zegt de H. Bernardus, maar de volheid der wet is de liefde. (1) Als vrees en liefde te zamen in ééne ziel wonen, dan heeft deze twee armen om God te vatten, te omhelzen en vast te houden.

Christene Jongelingen, drukt die woorden diep in uw geheugen, even als het volgend

(i) Bern. Serm. XXXVII in Chant.

-ocr page 91-

— 89 —

VOORBEKLD.

De H. Victor van Marsilië, een zeer uitstekende krijgsoverste der Romeinsclie legerscharen, gaf tijdens den oorlog zoo schitterende blijken van kloekmoedigheid, dat hij den naam verwierf van Victor, dat w il zeggen : Overwinnaar. Zijn voorbeeld toont ons dat men God in alle staten kan dienen, en dat de godsvrucht, — gelijk de H. Schrift zegt — voor alles nuttig is ; want, in de tijden van vervolging ging Victor des nachts de gevangene Christenen troosten en tot den marteldood opwekken. Zekeren keer werd hij door de vervolgers in zijn heilig werk betrapt, en moest ten verhoor komen. De kloeke krijgsman antwoordde met kalmte en onver-schrokkenheid gelijk het eenen waren soldaat van Jezus-Cheistus betaamt. Men bedreigt hem met den dood, indien hij niet verzaakt aan zijnen godsdienst. Hij antwoordt dat hij bereid is alles te lijden, eerder dan zijnen God te verloochenen. Men bindt hem met de voeten aan den staart van een driftig paard, dat hem door de stad sleurt, terwijl het Heidensch volk hem overlaadt met beschimpingen en mishandelingen. Heel het lichaam des martelaars werd gekneusd ; doch hij, standvastig in zijn Geloof, blijft voor de dwingelanden den naam van Jezus-Christus belijden. Vervolgens wordt hij op de pijnbank gebracht en in de gevangenis geworpen, waar hij nog zijne bewakers bekeert. Daarna gebiedt men hem een afgodenbeeld van Jupiter te aanbidden. Victor stampt het aan stukken met het altaar waar het opstond. Men snijdt dien voet af, hij blijft onwrikbaar. Eindelijk kapt men zijn hoofd van den tronk, en slechts mot het leven houdt Victor op den naam van Jezüs-Christus te belijden.

Zietdaar, Christene Jongelingen, wat de vrees des Heeren, als zij met liefde verbonden is, teweegbrengt.

(i) Bern, lib, V. De Censid.

-ocr page 92-

Zij is sterker dan de dood, zij zegepraalt er over en opent ons den Hemel.

TWEEDE HOOFDDEEL.

Over de liefde tot God.

Christene Jongelingen, uw hart is geschapen om te beminnen, gij kunt niet leven zonder die inwendige vlam te gevoelen ; doch let wel op, het vuur dat die vlam verwekt, moet een heilig en geen wereldsch vuur zijn. Het moet branden voor God en niet voor de schepsels. Gij zult den Heer uwen God beminnen uit geheel uw hart, uit alle uwe krachten, uit geheel uwe ziel en gansch uwen geest, zoo luidt de eerste der wetten. Maar was het noodig eene wet te geven om u den Schepper te doen beminnen ? Verdient Hij het niet om zijne oneindige volmaaktheden, en de weldaden waar Hij u mee overladen heeft 1 Hoe zoudt gij dan uwe liefde kunnen schenken aan vergankelijke dingen, die u ongelukkig moeten maken, en ze weigeren aan dien beminnel ijken God, die niets anders beoogt dan uw eeuwig welzijn ?

O ! zet nooit zulke verkeerde stappen, belooft uwen God liefde en getrouwheid, zeggende : O mijn God en mijn al ! bron van zuiverheid, kom mij van alle vlekken reinigen ! O goddelijke Liefde ! verdoof in mij al andere liefde dan de uwe ; liever lijd ik duizendmaal den dood dan U door eene enkele doodzonde te mishagen. En waarlijk, Christene Jongelingen, is er wel iets redelijker dan zoo te spreken en te handelen ? God heeft ons het bestaan gegeven ; zijne milddadige hand houdt niet op ons met de allerkostbaarste gaven te beschenken, en Hij belooft er ons bovendien nog oneindig grootere ; verdient zulke liefde geene wederliefde van onzentwege ? De eer welke God ons bewijst door ons hart te willen vragen, moet alle gevoelige ziel tot in den grond haars

-ocr page 93-

— 91 —

wezens treffen. Een hart dat koud blijft voor God is geen menschenhart meer, maar dat eens duivels. Indien God ons enkel toegelaten had Hem te beminnen, die toelating zou eene zoo groote weldaad geweest zijn, dat wij ze nooit door de deugdzaamste en heldhaftigste werken hadden kunnen verdienen. En ziet nu. Hij heeft zich niet bevredigd met ons dit toe te laten, Hij beveelt het ons, en wel door het eerste en grootste der geboden en onder de uitdrukkelijkste belofte ons in dit en in het ander leven gelukkig te maken indien wij het getrouw onderhouden. Als de H. Augustinus de verhevenheid dezer weldaad overwoog, riep hij in volle verwondering uit ; « Wie zijt Gij, o Heer ! en wie ben ik, dat Gij mij quot; gebiedet U te beminnen ; dat Gij U vergrammet tegen » mij, en mij dreiget met den eeuwigen ondergang » indien ik U niet bemin ? Helaas ! het is een zoo groot » ongeluk U niet te beminnen. gt;.

Christene Jongelingen, geeft dus gansch uw hart aan God, bemint Hem altijd en overal, en bevredigt u niet met Hem slechts uw hart te leenen. Immers wat doen zij anders dan enkelijk hun hart aan God leenen, degenen die vurig zijn met de lippen, maar traag met de daad ? Soms gansch aan God in de H. Communie, maar gansch aan zichzelven in hunne handelwijs ? Nieuwe menschen in de Biecht, maar altijd dezelfde in hun gedrag ? Beurtelings aanvaarden en verwerpen zij de gratie, verjagen en behouden de zonde. Wat schandige onstandvastigheid ! Wat verschil tusschen hun leven en dat der Heiligen, die zij nochtans zouden moeten navolgen om te kunnen zalig worden.

VOORBEELD.

Iedere heilige, Christene Jongelingen, leert ons door zijn voorbeeld hoe wij God moeten beminnen. Immers geen hunner is zalig geworden dan door de liefde. Deze heeft nochtans in den eene meer uitgeschenen dan in de

-ocr page 94-

— 92 —

andere. Pliilippus van Neri kan onder dit opzicht tus-sclien duizenden als een bijzonder voorbeeld aangetoond worden. De liefde jegens God was zoo sterk in zijne ziel, dat men al zijne woorden en werken als vlammen van dit heilig vuur zou aanschouwd hebben. Zekeren dag — hij was toen dertig jaren oud .— smeekte hij den H. Geest met buitengewone vurigheid hem met zijne gaven te vervullen en door zijne liefdevlammen te ontsteken. Hij voelde toen eene zoo hevige werking van dien goddelijken Geest, dat hij er gansch door ontvlamd werd. Van dan af begon zijn hart zoo fel te kloppen, dat hij er van gestorven zou zijn, indien God, door een mirakel, zijne borst niet verbreed had met de vierde en vijfde rib langs de linkerzijde te breken, ten einde het hart meer spel te geven. Vijftig jaren lang heeft men kunnen bemerken, dat niet slechts zijn lichaam, maar zijn bed, zijn stoel, en zelfs zijne kamer schudden door de kloppingen waar dit liefdevol hart door geschokt werd, Te midden des winters was de heilige dikwijls verplicht deuren en vensters te openen om niet te verstikken door het liefdevuur dat zijn hart verteerde, en, in den ouderdom van tachtig jaren, had hij des nachts nog geen deksel noodig om zich tegen de koude te besehutten ; zoo gloeide zijne borst van goddelijke liefde.

DERDE HOOFDDEEL.

Over «le tegenwoordigheid Gods.

Indien gij God te gelijker tijd vreest en bemint, zult gij ook eenen diepen eerbied hebben voor zijne heilige tegenwoordigheid. God is overal. Hij ziet alles, hoort alles; niets is verborgen, noch duister voor zijne oogen; Hij kent het kwaad en het goed, het tegenwoordige en het toekomende; wat gij ook peinzet of verrichtet, ware het in de diepste duisternissen, God is er getuige

-ocr page 95-

van; Hij oordeelt er over als rechter, en zal er u eens over straffen of beloonen.

Ziet daar eene groote reden om u altijd zedig en eerbaar te gedragen, en om uwe ziel, zelfs door de hevigste bekoringen niet te laten overwinnen. Inderdaad, hoe zoudt gij iets oneerbaars durven doen onder de oogen van den Almogende, gij, die om zulke dingen zoudt blozen van schaamte voor een deftigen persoon ?

Het gedacht aan Gods tegenwoordigheid is een steun-stok waarmeê de mensch zijne zwakheid moet onderschragen ; het is een anker waaraan hij zich in de stormen moet vastkleven; het is een toom om zijne kwade driften te beteugelen.

Plet gedacht aan Gods tegenwoordigheid is daarenboven nog het zoetste en troostelijkste dat u kan bezighouden ; het bezielt en ondersteunt alle goede voornemens en alle heilige werken door de kracht die het verleent aan onzen wil. en door de voldoening waar het ons hart meê troost. Dit enkel woord •• God is met mij » doet ons aanstonds denken aan zijne weldaden, aan zijne liefde, aan zijne grootheden in den Hemel, aan zijne smarten op de aarde ; en dit alles doordringt ons met erkentenis, loederheid en wederliefde.

Het gedacht des doods maakt u misschien neêrslach-tig; dat van quot; God is met mij •gt; zal u vlij tig en opgebeurd maken. Het gedacht op het oordeel baart u misschien angst en siddering ; dat van quot; God is met mij * zal u met eene eerbiedige vrees vervullen. De overweging op de eeuwigheid bekoort u misschien tot wanhoop; die van « God is met mij » zal uwe hoop opwekken en versterken, met een woord, het gedacht van quot; God is met mij » zal u tot een onfeilbaar middel strekken om alle zonden te vermijden en alle deugden te oefenen; zelfs wanneer gij reeds, door menigvuldige misdaden, tot de gewoonte van zondigen zoudt gekomen zijn.

Indien wij altijd dachten dat God ons ziet, zouden wij zelden of nooit zondigen, zegt de H. Thomas. De H.

-ocr page 96-

— 94 —

Hieronymus zegt kortaf: Het gedacht aan Gods tegenwoordigheid, sluit de zonden huiten.

Onder den Romeinschen Keizer Marcus-Aurelius werden de Christenen beschuldigd van vele misdaden. Athenagoras, een Grieksche wijsgeer, trad als hun verdediger op, en om te bewijzen dat de beschuldigingen valsch waren, deed hij de volgende reden gelden : Het Geloof, dat zij belijden — zegde hij — gebiedt hun aan te nemen, dat hun God hen dag en nacht ziet; niet alleen dat Hij hunne werken ziet, maar dat Hij hunne woorden hoort en de geheimste gepeinzen hunner harten doorgrondt; hieruit ontstaat bij hen die groote eerbied welken zij de Opperste Majesteit toedragen, en de groote schrik dien zij hebben van kwaad te doen.

Welk is het beste middel — vraagt de H. Basiiius — om zich niet in gramschap te stellen, om de ongestadigheid des geestes in te toornen, om niet verstrooid te zijn in het gebed, met een woord, om niet te zondigen, en hij antwoordt: er is geen beter dan zich levendig Gods tegenwoordigheid voor oogen te stellen. Ih heb den Heer altijd voor mij — zegde David — en mijne oogen zijn gedurig op Hem gevestigd. (1)

VOORBEELD.

De H. Vincentius had zich van jongs af gewoon gemaakt aan altijd in Gods tegenwoordigheid te wandelen. Wanneer men hem eenige belangrijke vraag voorstelde, wachtte hij een oogenblik vooraleer te antwoorden, om intusschentijd zijnen geest tot God te kunnen verheffen en dezes hulp en bijstand af te smeeken. Hij nam alles te baat om nooit de goddelijke tegenwoordigheid uit het oog te verliezen. Men staat verstomd als men bemerkt hoe vernuftig hij was om al hetgeen hij zag tot dit einde aan te wenden. Zag hij, bijvoorbeeld, de velden

(j) Psalm. XV, 3 et XXIV, Ï5:

-ocr page 97-

— 95 —

met een rijken oogst overdekt, ofwel boomen met kostbare vruchten beladen, aanstonds nam hij die gelegenheid waar om Gods onuitputbare mildadigheid te bewonderen, en Hem te danken over de teedere zorg die Hij alle schepselen toedraagt. Wanneer hij bloemen zag of iets anders dat het oog verrukt, vestigde hij zijne gedachten op Gods schoonheid en volmaaktheden, en zegde tot zichzelven : » Wat is er te vergelijken met de » schoonheid Gods, die de oorsprong is van al de schoon-« heid en volmaaktheid, welke wij in de schepsels quot; bewonderen ? Is Hij het niet die de bloemen, de « vogelen, de btarren, de zon en de maan zoo verruk-t kend uitgedoscht en versierd heeft ? »

Ziet, Christene Jongelingen, hoe gemakkelijk het is Gods tegenwoordigheid voor oogen te hebben, en wat heilzame gevoelensdie oefening in onshart teweegbrengt. Voelt gij u niet genegen om den H. Vincentius hierin na te volgen ?

VIERDE HOOFDDEEL.

Over de godvruchtigheid.

Men heeft in de wereld veelal een aardig gedacht over de godvruchtigheid. Menigeen denkt dat die deugd enkelijk goed is voor de kloosterlingen ; velen zelfs zijn van dit woord bevreesd, alsof de godvruchtigheid een zware last en een ondraagbaar juk was. De eenen en de anderen hebben het slecht voor, en daarom zijn er ook weinige oprecht godvruchtigen. Inderdaad, wat is de godvruchtigheid ? Het is een vurig verlangen om God te eeren, te beminnen en naar zijne heilige wetten te leven; of om nog klaarder te spreken, godvruchtig zijn, is al zijne ambtsplichten om Gods wil volbrengen. Welnu, zijn alle menschen daartoe niet gehouden ? Moei gij zoowel uwen hemel niet verdienen als een priester of een kloosterling ? Gij ziet dus wel dat gij godvruchtig

-ocr page 98-

— 96 —

moet zijn, \'t is te zeggen : uwe plichten volbrengen jegens God, jegens u zeiven en jegens uwen naaste. Hierin bestaat de ware godvruclitiglieid, alle andere is eene valsche godvruchtigheid onbekwaam om ons tot het einde onzer schepping op te leiden. Is zulks lastig of verdrietig ? Geenszins ; zorgvuldig zijne plichten vervullen, en wat er ook voorkome, er zich gestadig aan vasthouden, dit vereischt, wel is waar, een sterken wil, omdat men dikwijls tegen zijne hartstochten, tegen den duivel en de wereld te kampen zal hebben; maar de zekerheid, die God ons geeft, dat wij, met te beantwoorden aan zijne gratie, zullen zegepralen, en de zelfvoldoening die het kwijten onzer plichten natuurlijk meêbrengt, doet de moeite, die wij aangewend lubben, gemakkelijk over het hoofd zien. Immers, wat de wereld er ook van denke, men vindt altijd voordeel in zijne plichten te volbrengen. Mislukt men, niets is troostender dan te kunnen zeggen : \'t was zonder mijne schuld, ik deed mijnen plicht; en indien men gelukt, dan wordt de voldoening zooveel te zuiverder en te volmaakter door de getuigenis die men zich zeiven kan geven, gelukt te hebben, enkel en juist daarom omdat men zijne plichten volbracht heeft.

Ziet daar, Christene Jongelingen, den waren grond, den eigen aard der godvruchtigheid. Kent gij derhalve menschen die altijd zwaarmoedig, toornig of knorrig zijn; kent gij er die veel ter kerk gaan, alle godsvrucht-oefeningen bijwonen, deel maken van menigvuldige broederschappen, maar met dit alles de plichten van hunnen staat verzuimen, zegt stout weg dat zij niet godvruchtig zijn, of, wat hetzelfde is. eene valsche godvruchtigheid bezitten. quot; De ware godvruchtigheid bederft » niets, — zegt de H. Franciscus Salesius, — maar zij » verbetert en volmaakt alles. « De bie zuigt den honig uit de bloemen zonder ze te schenden, de ware godvruchtigheid doet nog iets beters : niet alleen stelt zij geen beletsel aan het volbrengen onzer ambtsplichten ;

-ocr page 99-

— 97 —

maar helpt ons integendeel deze nauwkeuriger en vlijtiger verrichten. De H. Cyprianus was zeer godvruchtig in zijnen winkel, de H. Ludovicus en Henricus op den koningstroon, de H. Cuthman achter den ploeg, de gelukzalige Laber onder den bedelzak.

Volgt deze schoone voorbeelden na, bemint gelijk zij de godvruchtige gezellen, dan zult gij welhaast met snelle stappen den weg van Gods geboden bewandelen en een onuitsprekelijken zielsvrede genieten ; zielsvrede dien gij nergens buiten Gods dienst zult ontmoeten. quot;Wat meer is, gij zult de achting winnen van alle welden-\' kende lieden, en alzoo ondervinden wat de heilige Schriftuur zegt, dat de godvruchtigheid voor alles nuttig is, en dat God degenen die godvruchtig zijn, tijdelijke en eeuwige goederen voorbereidt (1).

VOORBEELD.

quot; Eens was ik jong, thans ben ik oud geworden, zegt de profeet David ergens in zijne psalmen, en ik hob nooit gezien dat de godvruchtige mensch van God verlaten werd. Alhoewel deze woorden eigenlijk be teekenen dat de Almogende nooit iemand de middelen laat ontbreken om zalig te worden, schijnt echter de dagelijk-sche ondervinding te bewijzen, dat Hij ook het tijdelijk welzijn van zulke personen op eene bijzondere wijze gadeslaat. Het volgende voorbeeld, onder duizende uitgenomen, dient tot bevestiging.

quot; Zoon, quot; zegde zekere vader tot zijn eenig kind, » wat hebt gij liever, dat ik u al dit geld tot erfenis, of wel Jezus-Christus tot voogd achterlate ? » — a Ach, lieve vader, « antwoordde de zoon •gt; men mag niets ter wereld vóór Christus stellen ; Hem heb ik liefst ; want geld of goed kan verloren worden ; integendeel Christus is een bestendige, eeuwige, oneindige schat » Als de vader dit hoorde, deelde hij bijna al zijn geld aan den

(I) I Tim. IV, 8.

-ocr page 100-

— 98 —

arme uit, en liet bij zijnen dood den zoon maar zooveel achter als liem volstrekt noodig was. Doch de hoop diens zoons op Jezus-Christus was niet te vergeefs geweest. In dezelfde gemeente leefde een rijke burger die eene deugdzame vrouw en eene eenige dochter had. Op zekeren dag sprak de moeder haren echtgenoot in dezer voege aan : « Wij hebben eene eenige dochter en vele goederen, welken man zullen wij voor haar uitzoeken ? Bekomt zij eenen rijken, maar die weinig rechtschapenheid heeft, zoo zal zij in bestendige ontevredenheid leven : zou het daarom niet beter zijn eenen godvruch-tigen te verkiezen, die meer zijne vrouw zou beminnen dan haar geld en goed? \'■ — « Gij hebt gelijk, antwoordde de man, indien onze dochter er eenen trouwt die even rijk is als zij, dan zullen zij misschien beiden trotsch worden, en de eene den heer, en de andere de groote vrouw willen spelen. Gevenwij haar ten huwelijk aan een veel rijkeren dan zij, dan zal zij de meid zijn, en wij zullen eenen gebiedenden meester tot schoonzoon hebben ; dus denk ik insgelijks dat het beter is haar met zulk eenen te verbinden, die vroom en deugdzaam is, alhoewel hij overigens niet veel bezit. Te dien einde moeten wij vooral God bidden om zoo eenen te vinden. Ga dus morgen heel vroeg ter kerke, en smeek den Heer vuriglijk om verlichting : neem ook in acht wie eerst ter kerk komt, of misschien die niet tot bruidegom te verkiezen zou zijn ; want vroeg naar Gods huis gaan om te bidden, is zeker een teeken van godvruchtigheid. De vrouw gehoorzaamt, en terwijl zij \'s morgens in de kerk bidt, komt bovengemelde zoon binnen. Te huis teruggekeerd zijnde, vertelt zij haren man wien zij eerst gezien had in de kerk; men neemt inlichtingen over dien jongeling, men achterhaalt zijne lotgevallen en hij krijgt de dochter met een rijken bruidschat ten huwelijk.

Leert hieruit, Christene Jongelingen, dat de godvruchtigheid voor ziel en lichaam voordeelig is. Wien God helpt bouwen, die houwt wel, zegt het spreekwoord.

-ocr page 101-

— 99 —

VIJFDE HOOFDDEEL.

Over de omzichtigheid.

Om als ware Christenen overal en altijd uwe plichten te volbrengen, is er u eene groote voorzichlig,heid noodig; vooral moet gij mistrouwen hebben van u zeiven, en gedurig over uw hart de wacht houden. Immers liet hart is gewoonlijk de gevaarlijkste vijand der zaligheid, omdat het van natuurswege tot de ondeugd geneigd is. Wilt gij dus wijselijk handelen, dan moet gij deszelfs bewegingen zorgvuldig gadeslaan, en onderzoeken of deze niet met de wet Gods en de rechte rede in strijd zijn. Dit onderzoek is zeer noodzakelijk, want de duivel veronachtzaamt niets om u hierin te bedriegen, en men moet dikwijls al zeer vernuftig zijn om den bekoorder onder de aanloksels der bekoring te ontdekken.

quot; Mijne lieve broeders — zegt de H. Augustinus — » Gij moet uw best doen om de deugd van voorzichtig-» lieid te bekomen. De voorzichtigheid zal u zeggen wat quot; gij moet vluchten en wat gij moet doen. Zij is het die « u zal leeren, dat gij u niet veel moet gelegen laten aan » hetgeen gij niet lang zonder gevaar kunt bezitten. Zij » is het die u voorhoudt u niet te laten misleiden door » de drift naar vergankelijke goederen, die niets tot uw quot; geluk kunnen bijbrengen. Zij zal u leeren hoe gij u » moet gedragen in voor- en tegenspoed;.., zij stelt de » waarheid vóór de vriendschap;... zij regelt het tegen-quot; woordige, weet nut te trekken uit het verledene, en quot; doet ons vooruitzien naar het toekomende. « (1)

Weest ook altijd zeer bescheiden metalwie gij omgaat, want waar men meê verkeert, daar wordt men meê geéerd, zegt het spreekwoord. Doch weest dubbel voor-

(i) Ad Eremis. de Provid.

-ocr page 102-

— 100 —

zichtig als het personen zijn van het ander geslacht; dat zal hen stichten indien zij deugdzaam zijn, en weder-houden indien zij iets kwaads in den zin hebben. Dikwijls verbergen zij hunne booze inzichten onder de vriendelijkste gesprekken, en indien gij alsdan de deugd van voorzichtigheid niet bezit, zult gij welhaast in hunne strikken gevangen zitten; want, gelijk de H. Schrift ons zegt : doorgaans zijn de kinderen der wereld {de hoozen) voorzichtiger in hunnen handel dan de hinderen Gods (de rechtvaardigen) in den hunnen. (1)

Hebt gij de waarheid dezer woorden in u zeiven nog niet ondervonden ? Als gij nauwkeurig al uw doen en laten nagaat, moet gij dan niet bekennen, dat gij tot hiertoe duizendmaal behendiger, duizendmaal voorzichtiger geweest zijt in uwe tijdelijke belangen dan in uwe eeuwige ? Ja, wat meer is, dat gij misschien veel wijsheid en voorzichtigheid aan den dag gelegd hebt in de zaken der wereld, en weinig of geene in de zaak der zaligheid ; zoodat men van u zou kunnen zeggen, dat gij een wijze wereldvriend, en een dwaze Christen zijt ?

Christene Jongelingen, betreurt die droeve handelwijze, leert voorzichtig zijn, vooral in zaken dio uwe ziel en zaligheid aangaan ; want wie goed wil treffen moet vooreerst goed mikken. Daarom noemt men de voorzichtigheid de bestuurster aller deugden; zij zit aan \'t roer op de vaart des levens; zij alleen kan ons in de gewenschte haven brengen ; zonder haar verzeilen wij van klip op klip, en zinken eindelijk ten gronde.

VOORBEELD.

Het leerzaamste voorbeeld van Christelijke voorzichtigheid dat ik u kan voorstellen, is de handelwijze der

(i) Lue. XVI, 8.

-ocr page 103-

Allerheiligste Maagd Maria, als de Engel haar het Mysterie der Menschwording kwam aankondigen.

Wanneer de tijd daar \\\\ as, waarin de tweede Persoon der H. Drievuldigheid onze stoffelijke natuur ging aannemen, zond de Allerhoogste een hemelschen Gezant tot de nederige Maagd van Nazareth om haar met dit wonderwerk bekend te maken. De Evangelist verhaalt ons die geschiedenis in dezer voege: quot; De engel Gabriël werd van God naar het stadje Nazareth gezonden, tot eene maagd, verloofd met Jozef uit Davids stamhuis ; en die maagd heette Maria. De engel bij haar binnenkomende, zegde : « Wees gegroet, vol van gratie, de Heer is met u, gij zht gezegend onder alle vrouwen. »

Ziet daar eene nieuwe wijze van iemand te groeten ; tot hiertoe had men nooit zoo iets gehoord in de wereld. De 11 Drievuldigheid zelve had den engel dien groet in den mond gelegd om aan de toekomende eeuwen de ongemeene waardigheid der H. Maagd te veropenbaren. Hoe ontving Maria die blijde en zoo vereerende boodschap ? Zij werd ontsteld over hetgeen zij hoorde, zegt de H. Schrift, en overdacht in haar zelve wat zulke groetenis kon be teekenen O ! wat wondere voorzichtigheid ! Zij wachtte zich wel een overhaastig antwoord te geven, zij onderzocht; en hoe vleiend ook de woorden des engels voor haar waren, liet zij zich geenszins door eene zoo groote eerbewijzing verblinden. Zij wist dat de engel der duisternissen zich dikwijls vertoont onder de gedaante van engel des lichts, om de eenvoudige zielen des te gemakkelijker in zijne strikken te krijgen. Gabriël moest haar ten tweedemale aanspreken en haar zijne zending beter bekend maken eer zij antwoordde. Vrees niet Maria, zegde hij, gij hchl genade gevonden bij den Heer.

^ Ziet daar de trouwe afbeelding van Maria\'s omzichtigheid. Zij lette op haar doen en laten; zij vreesde altijd de gratie te verliezen; zij was ja, eenvoudig als de duif, maar te gelijkertijd voorzichtig als het serpent. Met een

-ocr page 104-

woord Maria bracht in oefening hetgeen de Wijze Man in de H. Schrift voorhoudt: Mijn kind, gewen u aan matig te spreken; dat uw antwoord juist en kort zij. Laat vele dingen doorgaan, en doe alsof gij niet hoor dei noch zaget. Luistert naar anderen, en als gij naar iets vraagt, doe het op tijds en met voorzichtigheid. (1)

Christene Jongelingen, als gij de Moeder van God zelf, het volmaakste der schepselen, haar die vol van gratie was, zoo voorzichtig ziet te -werk gaan om die gratie niet te verliezen ; zegt gij dan niet tot u zeiven, wat moet ik doen, ik die zoo krank en onwetend ben ? hoe moet ik toezien opdat de vijanden mijner ziel mij den schat der gratie niet ontstelen ?

ZESDE HOOFDDEEL.

Over liet gebed.

Hoe voorzichtig gij ook wezen mochtet om het kwaad te vermijden, nooit echter zult gij dit kunnen zonder het gebed. Gij zijt krank en ongestadig van natuur, niemand van u, niemand in de gausche wereld kan, zonder den steun der goddelijke gratie, een geruimen tijd in den goeden weg volharden. Nu het gebed is de vaart waar langs de goddelijke gratie ons toevloeit; dus wie niet bidt verwerpt de gratie, en zal derhalve niet zalig worden. Weet gij, Christene Jongelingen, waarom het meestendeel der menschen zoo groote hinderpalen vinden op den weg des hemels, waarom zij zoo hevig door bekoringen gekweld worden, waarom zij zoo weinig trek gevoelen voor hunne geestelijke belangens, waarom hunne goede voornemens zoo dikwijls schipbreuk lijden, waarom zij zoo gemakkelijk verergerd worden en zoo schandig onder het menschel jk

(i) Eccli. XXXII, io.

-ocr page 105-

— 103 —

opzicht buigen ? \'t Is enkel omdat zij niet op tijd, niet vurig, niet volhardend bidden. Immers wanneer wij bidden, roepen wij den H. Geest ter hulp, en, als die Geest in onze ziel komt, dan vluchten de duivelen eruit en de bekoringen met hen.

En verbeeldt u niet dat men, om wel te bidden, eene lange reeks van woorden moet uitspreken, en den geest bovenmate gespannen houden. Neen ; want bidden is niets anders dan vragen dat Gods wil geschiede, ons hart tot God sturen, goede besluiten maken, naar onze zielezaligheid verlangen, onze misslagen beweenen en vreezen er opnieuw in te vallen. Welnu, zulk gebed vereischt noch geleerdheid noch kunst: \'t is geene kop-breking, maar eene verheffing des harten.

Verheft dus dikwijls en vurig uwe oogen en verlangens tot den Heer ; Hij zal u stellig verhoeren, \'t zij met u te geven hetgeen gij vraagt, \'t zij met u iets beters te verleenen. il)

Doch er zijn bijzondere tijden waarop gij behoort te bidden, en eerst en vooral des morgens. Zoohaast gij uwe oogen ontsluit, moet uw hart ook voor God ontwaken. En inderdaad, is het niet bilijk dat wanneer na den slaap het leven tot u wederkeert, gij den Gever diens levens uwe hulde brengt ? O ongetwijfeld ! doch let wel toe dat dit eerste gebed niet uit gewoonte en met verstrooiing geschiede. Uw morgendgebed moet als een liefdegroet zijn van een kind tot zijnen beminden vader, en daarom mag uw hart niet vreemd blijven aan de woorden die uw mond uitspreekt.

Gelijk gij den dag met God moet beginnen, zoo moet gij hem met God eindigen. Vooraleer uwe oogen te sluiten, moet uw hart eene akte van dankzegging sturen tot Dengene wiens weldaden gij in den dag genoten hebt. Gij zult uwen Zaligmaker ook vergiffenis vragen

(i) Bern. Serm. V. De Quadrag.

7

-ocr page 106-

— 104 —

over de misslagen of zonden waarin gij ongelukkig zoudt gevallen zijn.

Doch gij moet u met deze twee gebeden niet tevreden houden ; het betaamt dat gij in den loop van den dag uw hart nog dikwijls tot God verheffet door schielgebe-dekens, om Hem uwe bezigheden toe te vertrouwen. Hem te vragen dat Hij over u wake en u als zijne ware kinderen doe leven en sterven. Christene Jongelingen, gelooft mij, als gij alle werken aan God opdraagt, als gij ze in zijnen naam verricht, bekomen zij noodzakelijk eene zekere verdienste. Vergeet dus nooit uw werk door het gebed te heilken, en vergeet bijzonderlijk niet te bidden in het oogenblik des gevaars. Ja, als de bekoring u overvalt, roept dan met de heilige Seraphia tot den Heer : O almachtige God ! ik smeek u in den naam van uwen Zoon Jezus-Christus, die uit eene .Maagd wilde geboren worden, verdedig mij, armen jongeling, tegen de aanvallen dergenen die mijne deugd bedreigen. Dit kort gebed, met vurige liefde tot God gericht, was in Seraphia\'s mond zoo krachtig datdc twee onkuischaards, welke met booze inzichten tot die heilige maagd gekomen waren, aanstonds door eene aardbeving als dood ten groiüle vielen. Betrouwt op God in het gevaar, en Hij zal u insgelijks door zijne gratie ter hulp snellen.

VOORBEELD.

God zelf heeft in alle tijden ten duidelijkste doen verstaan dat het gebed eene allergrootste kracht heeft, ja, dat het Hem zelfs geweld aandoet, zoodanig dat Hij er, op zekere wijze, niet aan wederstaan kan. Wie er een klaar bewijs van wil hebben leze het XXXIIs,e Hoofddeel van het Boek der Uitgangen. De Heer was eensten uiterste tegen het Israelietsche volk vergramd. Deze ondankbare menschen, nadat zij zoo menigmaal van de goddelijke goedheid te hunnen opzichte getuigen geweest waren, verwierpen den eeredienst van hunnen

-ocr page 107-

— 105 —

Schepper en Weldoener, cm in de schandigste afgoderij te vervallen. Op hun aandringen deed Aaron de oorringen en armbanden der vrouwen bijeenbrengen en smolt daar een gouden kalf van. » Ziedaar uwen God, o Israël. - riepen zij uit quot; deze is het die u uit Egypte verlost heeft! « Aaron maakte ook een autaar voor het kalf, en des anderendaags droeg het volk offeranden op. Allen aten en dronken rondom den afgod ; allen speelden en dansten als dwazen, tot zijne eer.

Dan borst de gramschap des Heeren uit. « Uw volk heeft gezondigd, « zegde Hij tot Mozes « ik ga het verdelgen. j) Reeds was het zwaard der goddelijke gramschap getrokken; alle hoop van behoud scheen voor het volk verloren, wanneer op eens Gods gramschap bedaarde en het strafvonnis ingetrokken werd. Wat was er dan toch gebeurd? Mozes had God gebeden; maar gebeden gelijk men bidden moet, met geloof en betrouwen, en aan dit gebed kon den Heer niet weder-staan. O gebed ! hoe groot is uwe kracht dat gij eenen almachdgen God, om zoo te zeggen, kunt dwingen datgene daar te laten wat Hij wilde, en te doen wat Hij niet wilde !

Christene Jongelingen, leert hieruit het gebed naar waarde schatten, en er altijd een godvruchtig gebruik van maken.

ZEVENDE HOOFDDEEL.

Over «le zuiver lie id.

Do zuiverheid, Christene Jongelingen, is eene deugd die do wellusten des vleesches bedwingt en alle wulpsche vermaken buitensluit. Zij is de kroon uws ouderdoms, en stelt u gelijk met de bewoners van hot hemelsch Jerusalem, waar men geene zinsvoldoeningen meer smaakt. Hieruit kunt gij opmaken hoe zeer zij uwe natuur veredelt, vermits zij de ziel in reinheid met de

-ocr page 108-

hemelsche geesten gelijkstelt. « De zuiverheid vereenigt » den raensch met den hemel — zegt de H. Isidorus — zij voert hem naar boven en ondersteunt hem ; want quot; het rijk Gods is maar beloofd aan de zuivere zielen, en » zij alleen zullen er de erfgenamen van zijn. » (1)

Ook zien wij dat die kostbare deugd altijd in hoogen prijs gehouden -werd zoowel door onzen Zaligmaker Jezüs-Ciiristus als door onze Onbevlekte Moeder Maria en haren zuiveren bruidegom den H. Jozef, en over \'t algemeen, door alle Gods lieve Heiligen. En als wij hier op onze bedorvene wereld het blanke af beedsel der kuischheid in een onzer medemenschen zien schitteren, worden wij dan niet als onweerstaanbaar daarheen getrokken, en voelen wij er geen eerbied voor? O ja, zij ontroert zoetjes onze ziel en vervult ze ook niet zelden met een heilzame spijt, de vlekken bemerkende waar wij ze soms vroeger mee besmeurd hebben.

Doch hoe kostbaarder deze deugd is, des te meer zorg moeten wij aanwenden om ze te bewaren. Men leert dat alwie grondig deugdzaam wil zijn, acht moet slaan op de kleinste gebreken, omdat degene die het klein veracht, allengshens vervalt tot groote wanorden. Dit dient bijzonder toegepast te worden op de deugd van zuiverheid, die door de minste vlek ontsierd wordt. Een heilig man vergeleek de zuiverheid aan eenen spiegel, dien de minste adem doof maakt ; evenzoo ontluisteren de minste zaken den glans der zuiverheid. En daarom moet men zorgvuldig waken om ze in alle hare schoonheid te behouden ; waken op de zinnen om ze te versterven, waken op het hart om er alle onzedige gedachten en gevoelens uit te verwijderen, waken op onze voetstappen om ze nergens heen te wenden waar men gevaarlijke gelegenheden kan ontmoeten. « Immers » gelijk de vlam overal waar zij doorgaat, min of meer « teekens na zich laat, naarmate zij er een langeren of

(i) Liv. des soliloques.

-ocr page 109-

— 107 —

« korteren tijd verbleven heeft ; en dat, alhoewel zij » misschien niets verbrand, althans zwarte plekken » veroorzaakt heeft, zoo ook wanneer die kleine zaken « ons niet verbranden, maken zij ons echter zwart, « omdat zij de ziel bezwalken met gedachten tegen-« strijdig aan de eerbaarheid. * (1) Doch daar blijft het niet bij. Die enkele zwarte plekjes waar onze ziel mee besmeurd werd, hebben haar zeer verzwakt en tot grooteren val voorbereid. Immers de drift des vleesches is ten gevolge der erfzonde in ons zoo sterk, dat zoohaast men er het minste aan toegeeft, zij bijna ontembaar wordt ; het is een vonkje vuur geworpen op eene hoeveelheid buskruit. Daarenboven, eens dat men die deugd verloren heeft, kan men ze niet meer terugkrijgen dan ten prijze van heldhaftige redmiddelen, welke doorgaans niet aangewend, of ten minste niet krachtdadig genoeg aangewend worden, en zoo gebeurt het, dat een jongeling die zich in zijne teedere jaren in de armen van den duivel der onkuischheid geworpen heeft, er nooit meer uitgeraakt ; niet omdat hem dit onmogelijk is, maar omdat hij tijd en gelegenheid zal laten voorbijgaan. Zijne beenderen zullen met de zonden zijner jonkheid vervidd worden — zegt de H. Schrift — en deze zullen met hem rusten in het graf, want als het kwaad zoet is in zijnen mond... zal hij het nimmer verlaten. (2)

Bewaart dus, Cliristene Jongelingen, bewaart zorgvuldig de schoone deugd van zuiverheid. Zij moet uwe eer en uw schat wezen; want gij zijt met rijk voor God zonder ze te bezitten, noch arm zonder haar gemis. Denkt nochtans niet dat gij ze zonder moeite zult behouden : uw eigen vleesch zal ze u willen ontnemen, en gij zult moeten strijden tegen u zeiven. Zonder strijd geene zuiverheid. Stelt u dus buiten alle gevaar door eene gedurige waakzaamheid op u zeiven ; hoe grooter

(i) Rodriguez, Ch. Volm. III Deel. — (2) Job. XX.

-ocr page 110-

— 108 —

moeite, hoe meerder verdiensten, hoe rijker belooning. Onthoudt gij u van de vermaken des vleesches, dan zult gij in de plaats die des geestes genieten. Gij zult het verborgen manna smaken, dal u met vreugde zal vervuiler. en tot den Hemel leiden. De zuiverheid is het zekerste middel van voorbeschikking tot de gelukzaligheid, omdat zij ons op aarde aan de Heiligen df s Paradijzes geiijk maakt.

Om de deugd van zuiverheid te bekomen en te behouden, moet gij, behalve de waakzaamheid op u zeiven en het vluchten der gevaren, eene groote godvruchtigheid hebben tot de Onbevlekte Maagd Maria. Zij is de moeder der zuiverheid. De witte lelie die zij in de hand draagt, stelt ons die ongeschonden kuischheid voor oogen ; de slang, onder hare voeten, beteckent dat Zij Satan en zijne aanvallen overwonnen heeft ; eindelijk de sterrenkrans, die haar maagdelijk hoofd omschittert, verkondigt eensdeels de vereeniging aller deugden in Haar, en anderdeels de grootheid harer glorie die Zij in den hemel bekomen heeft.

VOORBEELD.

De H Aloysius van Gonzaga werd, uit hoofde zijner sterke liefde tolde zuiverheid, de engelachtige jongeling of een engel in menschenvleesch genaamd. Hij wende de grootste zorg aan om de onnoozelheid, wier waarde hij kende, ongeschonden te bewaren, en inzonderheid betoomde hij de onbescheiden nieuwsgierigheid der oogen. Ook nam hij zijne gedurige toevlucht tot het gebed, was zeer matig in eten en drinken, sliep maar zooveel het noodzakelijk was en vluchtte nauwkeurig elk gevaar. Daar hij, nog kind zijnde, eene ontuchtige rede gehoord en nagezegd had, zonder den zin ervan te verstaan, betreurde hij dit zijn geheel leven lang.

Even zoo groot was de liefde lot de zuiverheid in den H. Stanislaus Kostka. Een enkel onbetamelijk woord

-ocr page 111-

deed hem rood worden, ja, in onmacht vallen. Zijn vrome vader, die zulks bemerkt bad, was ten uiterste bezorgd om in de tegenwoordigheid zijns zoons, niet de minste rede toe te laten, die \'s jongelings teergevoeligheid kon kwetsen. Zou iemand in \'t gezelschap iets gezegd hebben dat een weinig aanstootelijk was. zoo trachtte hij aanstonds het gesprek op iets anders te brengen ; was dit niet mogelijk, omdat degene die zich zulke rede veroorloofde den draai niet verstond, dan zegde hij onbewimpeld, dat men toch met zijnen kleinen Stanislaus zou medelijden hebben en hem door dergelijke gesprekken niet bedroeven.

ACHTSTE HOOFDDEEL.

©ver de üiecht.

Het H. Sacrament der Biecht, Christene Jongelingen, is het wonderbaarste en krachtigste middel, uilgevonden door Gods oneindige barmhartigheid om den mensch tot het einde zijner schepping te brengen. Zonder hot Sacrament der Biecht zouden wij bijna allen moeten wanhopen van onze zaligheid.

Ik ga u Iwee bemerkingen meêdeelen, die, zoo ik hoop, meer dan voldoende zullen zijn, om u te bewegen dit H Sacrament dikwijls met de noodige gesteltenissen te ontvangen ; eerstens dat de Biecht het heste middel is om u tegen de zonden te behoeden ; tweedens dat zij, over \'t algemeen, het eenige middel is om u met God te verzoenen als gij gevallen zij t in doodzonden.

Om u van mijn eerste punt te overtuigen, onderstel ik eenen jongeling van twaalf of dertien jaren die de eerste vonken der kwade driften begint te gevoelen, en daarenboven blootgesteld is aan de verleiding der wereld en de bekoring van den duivel, beiden vernuftige en hardnekkige arbeiders om het kwaad vuur van \'s menschen hart gedurig nieuwe brandstof aan te

-ocr page 112-

— 110 —

■brengen. quot;Wat dunkt u dat die jongeling te doen heeft om aan den brand te ontsnappen ? Kent gij een beter redmiddel dan de toevlucht tot de biecht? Is de priester in de biecht niet een vader vol teerderheid en liefde, die zijn biechtkind zal beschermen? Is hij niet de goede herder, van God aangesteld om te beletten dat het schaap verdole ? Is hij niet de geestelijke stuurman, die op de zee dezer wereld, in de levensboot van den jongen reiziger zal plaats nemen om hem in tijds de gevaarlijke klippen aan te wijzen, hem in de onweders met voorzichtigheid te helpen voortzeilen en aldus te brengen iot de gewenschte haven der zaligheid? Ziet-daar, Christene Jongelingen, het uitwerksel der Biecht; zij versterkt in de deugd, verwijdert de gevaren en wijst den weg aan den reiziger die begon te dwalen.

Doch ik veronderstel verder, dat die jongeling reeds; een ongelukkigen val gedaan heeft. Wat blijft er hem over? Wat weetgij hem te raden, \'t en zij zich te begeven tot den biechtstoel, ten einde door behulp dezer reddingsplank de gevolgen zijner schipbreuk te herstellen, dat is te zeggen, zich met den getergden God te verzoenen, de verloren gratie terug te vinden en, als het ware, tot een nieuw leven te verrijzen? Immers dit alles bekomt men door eene goede biecht. Belijd zelf uwe misdaden — zegt de H. Schrift. — opdat gij er de vergiffenis van mochlet bekomen; want als men zich begint te beschuldigen dan begint men rechtvaardig te worden. (1)

Doch juist omdat dit H. Sacrament zulke heilzame gevolgen meêbrengt, daarom doet de duivel al wat hij kan om er den mensch van te verwijderen. Ziet wel toe dat gij naar hem niet luisteret, gaat met een heiligen moed en een vast betrouwen dikwijls en oprechte!ijk uwe zonden aan Gods dienaar belijden. Wat vreest gij in de Biecht tot God te naderen ? Indien gij in staat van

(i) Ps. XLIII.

-ocr page 113-

— Ill —

gratie zijt, zal uwe taak zeer gemakkelijk wezen. De raadgevingen die gij zult ontvangen, komen onmiddellijk van den Hemel; de biechtvader is uw beste vriend, waarom dan vertoeven? Waarom niet komen als God zelf u roept? Hebt gijgeene nieuwe kracht, geenen troost, geene verlichting noodig ? En indien gij eens het ongoluk gehad had uwen Zaligmaker Jezüs-Christus doodelijk te vergrammen, waar zult gij u dan wenden, \'t z i tot den bedienaar der barmhartigheid, opdat hij u in Gods naam vergeve, u helpe, trooste, bestiere en gelukkig make? Gaat ook tot den biechtstoel in alle twijfelingen nopens den staat uwer ziel, opent daar ootmoediglijk de kwellingen uws harten, volgt stiptelijk den raad dien gij daar zult ontvangen, en welhaast zult gij de kalmte uws gewetens wedervinden.

Men hoort soms zeggen : O! te bieehte gaan, het is zoo moeilijk! Al zijne werken, woorden en gepeinzen bekend maken, wie kan dit doen? Maar, Christene Jongelingen, eene eeuwigheid in wanhoop leven; eene eeuwigheid branden, is dat gemakkelijker? Daarenboven is het wel waar dat de Biecht een lastig werk is? O, verre van daar! Indien gij doodelijk ziek waart en door eene bittere medecijn u eensklaps volkomen kondet genezen, zoudt gij dat hulpmiddel te zwaar vinden? Zoudt gij integendeel niet uitroepen : mirakel! mirakel 1 gezegende medecijn ! Welnu, als gij u in de Biecht van den dood der ziel komt genezen, dan geschiedt er zulk, ja, nog grooter mirakel! O neen, de biecht is niet moeilijk dan voor degenen die er bijna nooit toe naderen; degenen die ze dikwijls ontvangen, vinden er iedere maal grooter genoegen in. Christene Jongelingen, beproeft het, en de ondervinding zal u leeren.

voorbeeld.

Tijdens den Jubilé van het jaar 1849, zat een priester, tegen den avond, gerust in zijnen hof, na verscheidene

-ocr page 114-

— 112 —

uren in zijnen biechtstoel doorgebracht te hebben. De geloovigen waren langzamerhand naar huis terug--gekeerd, toen een vreemdeling gansch alleen, met neêr-geslagen blikken, langs den kerkweg kwam aantreden. Hij gaat den hof voorbij, doch plotseling blijft hij staan, keert wederom, ziet den zielverzorger zitten en wil tot hem naderen. Maar ten halvenwege aarzelt hij opnieuw, bewusteloos of hij voort zal gaan of terugkeeren. Eindelijk, zich geweld aandoende, gaat hij den priester te gemoet, en vraagt hem met eene smeekende stem : quot; Mijnheer, zoudt gij wel zoo goed willen zijn de biecht van mijn gansch leven te hooren? De Jubilé loopt op zijn einde; reeds meermalen ben ik in dezen genadetijd tot hier gekomen om mijn geweten in orde te stellen, maar telkens dat ik op het punt was in den biechtstoel te treden, wankelde ik in mijn voornemen en ging onverrichter zake weg. Vandaag was het wederom hetzelfde; doch ik heb God gebeden, en nu toch heb ik mijzelven overwonnen. » Bewogen en vol van liefderijke deelneming, leidde de priester hem in de kerk; daar sprak de vreemdeling zijne algemeene biecht, en, als een ander mensch geworden, vol van gerustheid en betrouwen op Gods barmhartigheid, ging hij henen met het vast besluit zijne overige levensdagen den Heer volkomen toe te wijden en eeuwige dankbaarheid te betoonen.

Ziet, Christene Jongelingen, wat heilzame verandering eene enkele welgedane biecht in den mensch tev/eeg-brengt. Gij zegt misschien dat die biecht toch veel moeite aan dien vreemdeling gekost heeft, en dat het met u oo,i zoo is, wanneer gij zoudt willen te biechte gaan. Ja. de biecht diens zondaars koste hem eenige moeite, maar waarom? Omdat hij er sinds lange jaren niet moer toegenaderd was ; doch sedert die eerste biecht was alle moeilijkheid verdwenen. Later nam hij dikwijls zijne toevlucht tot dit H. Sacrament en hoe meer hij het ontving, hoe grooteren troost en vrede hij eruit putte. Gcial dus ook dikwijls tot den troon van

-ocr page 115-

— 113 —

genade; wie zijne zonden niet biecht kan zich niet beteren, maar alxoie ze belijdt en verzaakt, zal genade en barmhartigheid verwerven. (I)

NEGENDE HOOFDDEEL.

Over de M. Communie.

O de heilige Communie ! wat wonderbaar mysterie ! wat onuitsprekelijk geluk \'t welk de Hemel verleent aan de aarde ! Nooit, Christene Jongelingen, zult gij, noch zal ik, noch iemand op de wereld begrijpen hoe groot de liefde van Jezus moet geweest zijn om zulk een sacrament in te stellen. God geeft ons in de heilige Communie zijne teederheid, zijne grootheid, zijne barmhartigheid, geheel zijne menschheid, ja, geheel zijne goedheid zelve. Tracht dus dikwijls een zoo verheven sacrament te ontvangen, want niets is bekwamer om u tol de heiligheid op te leiden.

Docli om er waarlijk voordeel uit te trekken, moet gij er toe naderen met de noodige gesteltenissen, dat is te zeggen 1° met een voorzichtig geloof \'t Is immers noodig dat wij ons zeiven beproeven om te zien of wij zuiver zijn, want wij ontvangen het eigen lichaam en bloed van Jfzus-Christus, het Lam zonder vlekken tot wien men niet naderen mag dan met een rein hart; daarom zegt ons de Apostel dat alwie onwaardig van dit brood, eet en van dien kelk drinkt, zich plichtig maakt aan een schelmstuk tegen het lichaam en bloed van J lt;■ zus-Christus, en zijn eigen oordeel eet en drinkt. (2). Verwijdert dus uit uw hart al wat met de heiligheid des Zaligmakers tegenstrijdig is. 2° Met een eerbiedig geloof. Want alhoewel Jezus-Christus zich onder de gedaanten van brood verscholen houdt. Hij is niettemin de God van majesteit die hemel en aarde met

(i) Hebr. ix, 16. Prav. xxvn, 13. — (2) I Cor. nr.

-ocr page 116-

— 114 —

zijne glorie vervult. De oogen van ons geloof moeten Hem aldus aanschouwen ; ons hart die heilige tegen-■woordigheid gt voelen, en onze mond met verbazing uitroepen: o Heere! wie ben ik om deelachtig te worden aan uwe goddelijke natuur ? Ik ben dubbel stof: stof om mijnen oorsprong, stof om mijne ellende! En toch komt gij tot mij! o Heer, ik ben dat niet waardig. Verwijder U echter van mij niet want dan zal het leven in mij niet wezen. (1). 3° Met een vurig geloof. Ik heb vurig verlangd dit paaschlarn met u te eten, zegde Jezus tot zijne leerlingen in de laatste Avondmaal. quot;Wat wilde Hij ons door deze woorden leeren ? Dat men, om waardig te communiceereu, bezield moet zijn met een levendig, een ongeduldig verlangen ; dat men, om zoo te spreken, honger en dorst moet hebben naar Jezus. Dit heilig ongeduld naar zijne komst is eene der bijzonderste voorwaarden om vele vruchten uit de H. Communie te verzamelen en is onzen zoeten Zaligmaker bijzonder aangenaam. Hij zelf noodigt ons op de uit-drukkelijkste wijze uit om tot Hem te komen. Bijna op ieder blad der Heilige Schrift hooren wij zijne zoete stem, zeggende : Ziet, ik heb mijne maaltijd bereid, komt tot het bruiloftsfeest. Eet mijn brood en drink den wijn dien ik u bereid heb ; want hij die zulks doet zal eeuwig leven.

Zoo spreekt J^zus-Christus tot u, Christene Jongelingen, hij belooft, u het eeuwig leven, het leven des hemels, indien gij hem dikwijls en waardiglijk aan de H. Tafel gaat ontvangen. Luistert naar die zoete stem des Zaligmakers, want de H. Communie is u zoo noodig. Helaas ! wij zijn zoo zwak en zoo veranderlijk ! Den eenen dag gevoelen wij ons ijverig en godvruchtig, den anderen vadzig en tot alle kwaad genegen. Nu, \'t is in en door de H. Communie dat gij u tegen die zwakheid moet versterken, \'t Is immers onmogelijk dat goede en

(i) Joan, vi, 54.

-ocr page 117-

— 115 —

heilige Communiën geene heilzame vruchten ter zaligheid zouden opleveren. Om er van overtuigd te zijn hebt gij maar het leven der eerste Christenen na te gaan. Wat ijver 1 wat godvruchtigheid ! wat liefde! wat standvastigheid in alle deugden ! waaraan is dit toe te schrijven? Aan niet anders dan aan hunne dikwijlige en welbereide Communiën. En geen wonder ; want indien Jezus door een enkel woord de blinden deed zien, de dooven hooren, de kreupelen gaan, en zelfs de dooden tot het leven verwekte, wat zullen dan zijn H. Vleesch en Bloed in ons niet te weegbrengen ? Neen, er is geen doeltreffender middel om de zielen te vergoddelijken dan de H. Communie, als zij dikwijls, met geloof, zuiverheid en godsvrucht geschiedt.

voorbeeld.

De godvruchtige schrijver Paulus Barrig verhaalt van zekeren burger het volgende: Deze had de jaren zijner jeugd in onstuimige bekoringen doorgebracht, en was er, ongelukkiglijk dikwijls onder bezweken Niettemin gevoelde hij nog immer eene hevige begeerte naar zijne zaligheid en eene groote vrees voor de eeuwige verdoemenis. Reeds meermaals was hij bij verstandige en godvruchtige lieden naar middelen gaan zoeken om die kwade gewoonten te overwinnen, en, alhoewel hij wel eenige beternis bekwam, werd hij evenwel bij poozen nog zoo hevig bekoord, dat hij in zijne schandige euveldaden herviel. Meer om meer door gewetensangst gekwollen, begaf hij zich andermaal tot eenen wijzen biechtvader om van dezen een gepast hulpmiddel tegen zijne ziekte te bekomen. « Mijnheer, zegde die biechtvader hem, ik ken een middel, dat, zoo gij het volgen wilt, u ongetwijfeld zal genezen ; dit middel is de H. Communie. Communiceer ten minste eens per week; op korten tijd zult gij van uwe bekoringen bevrijd zijn, of althans sterk genoeg om ze te overwinnen. » De burger

-ocr page 118-

— 116 —

nam het middel waar, en na liet eenige maanden gebruikt te hebben, bevond hij zich van de hevige aanvallen zoo volkomen ontslagen, dat hij, van vreugde weenende, dikwijls uitriep: quot; Ach ! had ik in mijne jonkheid eenen biechtvader gehad om mij dc- veelvuldige Comuiunie voor te schrijven, nooil zou ik in zoo schandige zonden gevallen zijn!

God gave, CUristene Jongelingen, dat gij u door dit voorbeeld opgewekt voeldet om dikwijls tol het H. Sacrament des Altaars te naderen ! Gij zoudi alzoo overvloedige gratiën en eeuwige schatten van heerlijkheid voor den Hemel vergaderen. De H. Schrift zegi. immers dat Jezus-Chhistus de zulhen in den laakten dug tot het eeuwig leven zal doen verrijzen. \\

TIENDE HOOFDDEEL.

Ovex* de 3ïatisltei\'.1.

De matigheid is eene deugd die ons in alle dingen eene zekere maat doet houden, zoodat geene onzer handelingen ooit mank ga, noch aan te veel noch aan te weinig. Iemand heeft zeer wel gezegd :

Wie ze overschrijdt zal van den waren weg verdwalen. Er is een maat voor alles, en alles heeft zijn palen.

Niets is zoo waar dan dit gezegde, want hoe prijsbaar en goed iets in zich zelve ook zij, hoe zuiver onze meening weze in hetgeen wij beoogen, hoe d^igdelijk de middelen zijn die wij in liet werk leggen, indien in het een of ander punt de juiste maat overtreden wordt, dan verliest het deugdzaam werk zijne deugdelijkheid, ja, wat meer is, hetgeen in zich zelve goed was, wordt niet zelden kwaad. Zoo is, bijvoorbeeld, de ijver lot het gebed zeker een allerbeste zaak ; doch indien de ijver zooverre gaat dat men hierdoor andere plichion ver-

(i) Joan, vi, 53.

-ocr page 119-

— 117 —

zuimt, zooals den arbeid, de zorg voor de zijnen, enz., dan moet liij door de matigheid ingetoomd worden. Deze deugd is dus als eene zorgvuldige bewaakster, die liet oog openhoudt op alle vermogens en werkzaamheden des menschen, opdat hij alles met maat en gewicht verordere. Zij zoekt alles in eene volmaakte overeenstemming te brengen en is in dien zin in elke deugd noodzakelijk.

Doch de matigheid wordt doorgaans in eenen engeren zin genomen, namelijk voor die gesteltenis der ziel, welke ons belet de maat te buiten te gaan in het gebruik van spijs en bijzonder van drank ; en \'t is ook enkel in dit opzicht dat wij er hier een woord over gewagen. Ik moet u niet zeggen, Christene Jongelingen, hoe zeer deze soort van matigheid miskend wordt; gij zijt er dagelijks getuigen van, want niets is zoo gemeen als op Zon- en Heiligdagen, geheele benden van dronkaards te ontmoeten, die, als redelooze, ja als woedende dieren, de straten onzer steden en dorpen met wild geschreeuw en gevloek vervullen, en dag en nacht aan iedereen tot verergenis en onrust dienen.

Hoe schandig en noodlottig is zulke doenwijze ! Immers do onmatige mensch verlaagt zich tot den rang der onredelijke dieren. quot; Zeg mij, ellendig schepsel — » zoo spreekt de groote H. Basilius — wat onderscheidt quot; u van de redelooze dieren ? Is het niet dat edel verstand, quot; waar de Schepper u meê begaafd heeft?... En als gij quot; nu het licht diens verstands door onmatigheid in u quot; uitdooft, moogt gij dan onder die redelooze schepsels gt;. niet gerekend worden? ja voorzeker. Zelfs maakt gij quot; u erger dan zij, want het meestendeel hunner zullen » niet meer nemen dan zij noodig hebben. » Christene Jongelingen, zoudt gij u aldus willen verlagen, en daarenboven u blootstellen aan het schrikkelijk vonnis, dat de H. Schrift uitspreekt tegen hen die zich plichtig maken aan overdaad, zeggende : dat algenen die zoo

-ocr page 120-

— 118 —

handelen nooit het rijk Gods zidlen bezitten! (1) Ik. hoop dat gij wijzer en voorzichtiger uw leven zult regelen en u liever hierin schikken naar da voorschriften van God, zoowel aangewezen door den verlichten kerkleeraar Augustinus. Een mensch — zoo spreekt hij — , die deugdzaam wil leven, houdt in de vergankelijke .. zaken, (gelijk spijs en drank) eene gepaste maat; hij .. gebruikt van al die dingen maar zooveel als genoeg is * tot onderhoud des levens, en tot het verrichten der „ werken, welke men naar recht en reden voltooien » moet. quot; (2) En op eene andere plaats spreekt hij God aldus aan : « O hemelsche Leeraar mijner ziel! Gij hebt » mij geleerd, dat ik spijs en drank moet nemen, gelijk „ een geneesmiddel; want honger en dorst zijn dage-.. lijksche kwalen van den mensch, die hem, gelijk eene » kwade koorts, zouden dooden, indien men geene « geneesmiddelen bezigde, en deze geneesmiddelen zijn quot; spijs en drank. gt;• (3)

En ziet nu, Christene Jongelingen, de boosheid vam den mensch ; hetgeen de goedheid Gods hem zoo mild verleent tot onderhoud van het lichaam, misbruikt hij tot éeszelfs ondergang, tot verderf der ziel en daarenboven nog om den Gever van dit alles te vergrammen door het schenden van zijn beeld en zijne gelijkenis.

God behoede u, Christene Jongelingen, voor zulke boosheid, doch gewend t u daarom van jongs af aan matig te zijn in spijs en drank. Niets zoo aangenaam en zoet als de matigheid; niets stemt zoo wrel overeen met de redelijke natuur van den mensch. Inderdaad is er iets redelijker dan enkel voor den nooddruft te gebruiken datgene wat God er enkel voor bestemd heeft? Is er iets redelijker dan niet te verkwisten, waar andoren gebrek aan lijden? Is er iets redelijker dan God niet te vergrammen door het misbruik zijner eigene gaven ? Dit alles

(i) Ad Gal. V. ig-zi. — (2) Lib. I De Mor. Eed. Cath. C. 21. — (3) 1« Confess.

-ocr page 121-

— 119 —

brengt de matigheid teweeg. Zij is daarenboven nuttig aan ziel en lichaam ; want zij is de bewaarster der gezondheid en des verstands, en maakt aldus den mensch bekwaam om met ziel en lichaam, gelijk het behoort, God te eeren en te dienen.

VOORBEELD.

Karei IX, koning van Frankrijk, had zich eens onvoorziens bedronken. De drank steeg hem zoo geweldig naar het hoofd dat hij eene buitensporigheid beging, die hem \'sanderendaags, als hij nuchter was, ten hoogste berouwde. Wat deed de wijze koning opdat hem in \'t vervolg niets dergelijks meer zoude overkomen? Hij nam het heldhaftig besluit voortaan geenen wijn meer te gebruiken, en hij onderhield dit stipt zijn geheel leven lang.

De Heidensche wijsgeer Socrates was zeer matig in eten en drinken. Op zekeren dag noodigde hij verscheidene heeren ter tafel. Zijne vrouw, Xantippa, vol van bekommernis, zeide aan haren man, dat het onmogelijk was met de weinige spijzen die zij had, zoovele gasten te verzadigen. Gerust en lachend antwoordde Socrates ; quot; Mijne vrouw, bekommer u niet zoozeer ; want indien mijne gasten verstandige en bijgevolg menschen

zijn, dan zullen zij onzen eenvoudigen kost niet verach-ten ; zijn zij integendeel dom en gulzig, dan verdienen zij geenen beteren maaltijd. «

ELFDE HOOFDDEEL.

Over de Wellevendheid.

De wellevendheid of de gepastheid in handelen en spreken is geene eigenlijke deugd, maar zij is er het siersel en de luister van. Deugd en beleefdheid gaan gaarne met elkander; ja, zij kunnen zich onderling niet

8

-ocr page 122-

— 120

wel missen. Inderdaad, alhoewel de beleefdheid zonder de deugd slechts eene gekke ijdelheid is, zoo zal niettemin de deugd zonder de beleefdheid immer zeer onvolmaakt en eenigszins terugstootend wezen. Gij moet dus niet denken, Cliristene Jongelingen, dat de wellevendheid uwe aandacht onwaardig is : o neen ! God heeft u niet alléén op de wereld geplaatst; gij hebt rondom u andere menschen die dezelfde natuur hebben als gij, en tot hetzelfde einde geschapen zijn. De Heer wil dat gij gezellig met hen levet, want gij hebt elkander noodig ; en, opdat die omgang met den evenmensch des te nuttiger en aangenamer zij, moet gij elkander achten en eerbiedigen. De Heilige Schrift zelve gebiedt u dit. Welnu, die achting en dien eerbied uitwendig door woorden te kennen te geven, dit heet men wellevend, welgemanierd of beleefd zijn.

Het is derhalve den waren Christen mensch niet voldoende eene zekere godvruchtigheid te oefenen ; hij moet dit ook doen zonder stuurschheid. Eene onbeschofte godvruchtigheid, die alles zonder omzien doet en zegt, maakt de deugd hatelijk, en zij die aldus te werk gaan, veroorzaken dikwijls veel nadeel aan onzen heiligen Godsdienst, die een Godsdienst van toegevendheid en liefde is. Immers de onbeleefdheid boezemt overal afkeer in, alware men prins of keizer ; men dient zelfs alsdan tot last en verveling aan alle eerlijke lieden. De Cliristene beleefdheid, integendeel, wordt overal geacht, voornamelijk in eenen jongeling, en kan dikwijls het gemis van andere hoedanigheden vervangen.

Zijt daarom altijd geschikt, zoowel in uwe kleeding, lichaamshouding en handelwijze als in uwe woorden. Vlucht de slordigheid en onreinigheid zoowel als de gemaaktheid en de ijdelheid. Zijt gespraakzaam er. gedienstig jegens eenieder; maar met niemand te gemeen. Eindelijk gaat nooit in uwe levenswijze den staat te buiten waar God u in gesteld heeft; zich boven zijnen staat willen verheffen of zich er onder verlagen, is beide

-ocr page 123-

even berispelijk. Hetgeen zulken persoon betaamt, misslaat aan zulken anderen ; gij moet juist uitkiezen wat met uwen staat overeenkomt, en daarlaten wat er onder of boven is ; dan zult gij geacht worden van God en van de mensclien.

VOORBEELD.

Geen treffender voorbeeld hiervan dan do onlangs lieiligverklaanle Joannes Berchmans, onze landgenoot.

Hij was ongetwijfeld de zedigste en ingetogenste jongeling zijner stad ; doch dit belette hem niet ter zelf-der tijd ook de wellevendsteen beminnelijkste te wezen. Eene stille blijgeestigheid vergezelde hem overal en altijd ; nooit toonde hij een stuursch of treurig gelaat dan wanneer hij iets tegen de zuiverheid hoorde, en dit gebeurde zeer zelden omdat hij altijd in deugdzzame gezelschappen verkeerde. Zijne houding was statig ; maar zonder gemaaktheid; zijne gesprekken aangenaam en geestig ; maar altijd vrij van lichtzinnige of kwetsende gekkernij. Plij bewees iedereen liefde op wat wijze men hem ook behandelde, was dienstvaardig jegens allen en altijd even zoetaardig. Ook had hij zondanig de harten zijner medemenschen gewonnen, dat allen die hem kenden om strijd zijn gezelschap zochten.

Christene Jongelingen, volgt den heiligen Berchmans hierin na. Zijt ook gelijk hij beleefd aan iedereen, niet uit ijdelheid maar uit ware Christene liefde. Uwe deugd zal er te volmaakter om wezen, en gij zuil voldoen aan de voorschriften van den Apostel Petrus, die zegt, dat wij onzen naasten achting en eerbied schuldig zijn. (1)

----—-----

(i) i Petr. li.

-ocr page 124-

N A REDE.

In de voorrede van dezen Wegwijzer, zegde ik u, Christene Jongelingen, dat gij het grootste geluk — liet geluk des hemels — te verwachten had, indien gij de raadgevingen wildet naleven die er in vervat zijn ; doch ik moet er bijvoegen dat gij dit uit u zeiven niet kunt : Gods gratie moet u noodzakelijk helpen. Ik gau derhalve, vooraleer te sluiten, twee middelen aanwijzen waardoor gij u die gratie onmisbaar kunt verzekeren. Het eerste is de devotie jegens de Onbevlekte Maagd Maria; het tweede de devotie jegens haren zuiveren bruidegom den H. Jozef, wien dit werkje is toegewijd.

I.

Maria is de uitdeelster der gratie. Zij is ah eene groote vaart langs waar alle hemelsche gunsten op aarde nedervloeien. Zij put met volle handen in de schatkist der goddelijke genade, en bekomt voor allen vergiffenis, zegen en zaligheid. Wat meer is, hare genegenheid lot ons kent geene palen, en daarom hebben wij nooit te vreezen dat wij Haar iets te veel zullen verzoeken, wanneer het ons kan voordeelig zijn.

Wat vraagt Maria om ons dien bijzonderen bijstand te verleenen ? Hoort het antwoord van een harer getrouwe dienaars. De gelukzalige Eerchmans, die zijn leven lang de uitstekendste gunsten van de hemelsche Koningin ontvangen had, was zijn stervensuur genaderd Al de kloosterlingen omringden zijne sponde, en de overste gebood hem, in naam der gehoorzaamheid, aan zijne medebroeders te verklaren wat er te doen staat om ook, gelijk hij, zooveel van Maria te verkrijgen. Wat die goede moeder vraagt, antwoordde de

-ocr page 125-

— 123 —

jongeling, is zeer weinig : De kleinste eerbewijzing is genoeg, als zij maar volhardend en oprecht is.

Wat moet gij meer weten, Christene Jongelingen, om Maria altijd met een kinderlijk betrouwen te eeren ? Doch neemt wel in aanmerking dat de ware eeredienst van Maria niet slechts bestaat in eenige gebeden of uiterlijke godsvruchtoefeningen. De gewoonte van dagelijks iets tot hare eer te verrichten, het dragen van gewijde voorwerpen en voornamelijk van het Scapulier, dit alles is ongetwijfeld zeer loffelijk, en het ware ten hoogste te wenschen dat alle Christenen van die heilige wapens voorzien waren; doch dit alléén is niet genoeg; al zulke godsvruchtoefeningen moeten gepaard gaan mot een levend geloof en eene vurige liefde.

Gij moet de zonden, en al wat tot zonden leidt, haten en verfoeien gelijk de Heilige Maagd gedaan beeft, ca Haar navolgen in hot oefenen der Christelijke deugden. O! hoe velen ontbreken er aan die noodigo voorwaarde ! Zij zeggen dienaars van Maria te zijn ; maar zij bezitten geene enkele harer deugden. Dit is eene geveinsde godsvrucht, die u onwaardig maakt van don naam van kinderen van Maria waar gij op betrouwt; \'t eene godsvrucht die u mogelijk tot niets zal baten, en zulk eene mag de uwe niet wezen ; maar ziet hier wat u te doen staat: Ten lste, gij moet al uwe oefeningen ter eere van Maria verrichten met ijver en getrouwheid ; niettegenstaande een of ander u soms al wat lastig mochte vallen. Ten 2\'lc, alle menschelijk opzicht kloekmoedig onder de voeten treden, en u nooit schamen, waar of voorwien het ook zij, openlijk te toonen wie gij zijt, te weten : oen kind van Maria. Ten 3de, volhardend werken aan het uitroeien der ondeugden, wehte dit boekje u heeft leeren kennen ; en integendeel uw hart versieren met de deugden die het u heeft aangeprezen.

Onderhoudt gij die drij punten, dan zult gij ondervinden dat Maria u overal onder haren moederlijken mantel zal bewaren en ten Hemel brengen.

-ocr page 126-

VOORBEELD.

De Hoogwaardige Heer Dupanloup, Bisschop van Orleans, verhaalt ons de volgende gebeurtenis :

« Ik heb eens een wonderbaar bewijs gehad, zegt die vermaarde Kerkvoogd, van de macht des gebeds tot de H. Maagd Maria : \'l was bij het sterfbed eener jonge dochter die bij mij hare eerste communie gedaan had, en getrouw geweest was aan eenen raad dien ik aan al mijne eerste communiecanten altijd gaf, namelijk van iederen dag ten minste eens den Wees gegroet te lezen. Zij behoorde tot eene aanzienlijke familie van Frankrijk, en was zeer rijk, jong en gelukkig ; maar ziet, te midden van dit tegenwoordig, en aan den ingang van dit toekomend geluk overvalt haar eene dier kwalen waar men niet van geneest, en de onverbiddelijke dood verschijnt aan hare sponde. Ik werd geroepen om haar tot de laatste reis te bereiden. Ik kwam. Hare moeder vond ik in tranen, haren vader verpletterd onder dien harden slag. Ik wist niet hoe ik het meisje zou gaan aanspreken ; doch hoe was ik verbaasd als ik, bij haar binnenkomende, eenen blijden glimlach op hare lippen zag zweven. Ja, dat meisje van twintig jaren, dat hel laatste vaarwel aan rijkdommen, vermaken, vrienden en ouders ging toeroepen, lachtte mij zalig aan ! Ik kon mij niet wederhouden haar te zeggen ; O mijn kind, wat wreede slag ! — Maar zij, op een treurig zoeten toon, vraagt mij : Denkt gij niet dat ik naar den hemel zal gaan? — Ik hoop het, mijn kind, was mijn antwoord. — En ik, hernam zij, ben er zeker van. — Wat geeft u die zekerheid ? — Het onderhouden van eenen raad dien gij mij eertijds gegeven hebt. — Welke raad is dat ? — Als ik mijne eerste communie gedaan heb, hebt gij ons aanbevolen dagelijks ten minste eenen Wees gegroet te bidden, ter eere van de H. Maagd. Ik heb dit altijd onderhouden, zelfs, sinds vier jaren, heb ik geen enkelen dag nagelaten van geheel mijnen rozenkrans te bidden ;

-ocr page 127-

— 125 —

en daarom ben ik zeker van naar den Hemel te gaan. — Hoe legt gij dit uit 1 — Wel, ik kan niet gelooveu dat de H. Maagd, tot wie ik vier jaren lang vijftig maal daags gezegd heb : Heilige Maria, Moeder Gods, bidt voor ons arme zondaars, nu en in het uur onzes doods, thans, op het oogenblik dat ik sterven ga, niet bij mij zou wezen. Ja, zeker is zij hier, zij bidt voor mij en zij gaat mij in den Hemel binnen leiden.

Zoo sprak dat jonge meisje op haar sterfbed, en eenige stonden later zag ik haar met lachenden mond den laatsten adem uitblazen quot;

Christene Jongelingen, wilt gij dat uw dood aan den haren gelijk zij ? weestdan ware dienaars van Maria : Haar volgende zult gij van den rechten weg niet afwijken : Haar aanroepende niet vallen ; onder hare geleide wordt gij niet moede ; onder hare bescherming komt gij zeker in de haven des eeuwigen vreden; want wie Haar vindt, vindt het leven, en zal de zaligheid van den Heer verwerven. (1)

Na Maria, hebben wij geenen machtigeren voorspre-in den Hemel dan den H. Jozef. Het voorbeeld van ; Jezus-Christus zelf, die hem hier op aarde zoo hoog vereerde en hem zijn leven lang gehoorzaamde, is voorzeker een ontegensprekelijk bewijs der uitmuntende heiligheid en macht van dien roemrijken Aartsvader. Wat meer is, de goddelijke Zaligmaker heeft zich ge-waardigd de vereering jegens den H. Jozef door uitdrukkelijke woorden aan te bevelen. Zoo zegde Hij onder anderen aan de H. Margarita van Cortona : « Vereer bijzonder den H. Jozef, omdat hij op aarde mijn voedstervader geweest is.»(2) De groote weldaden die Jozefs godvruchtige dienaars ten allen tijden door hem ver-

J

(1) Prov. vnr, 35.

(2) Bolland, 22 Febr.

i

-ocr page 128-

— 126 —

kregen hebben, bevestigen dat die vereering allervoor-deefigst is. Ik zal mij vergenoegen bier nopens aan te halen de woorden van de H. Theresia, die in dit punt een onweerlegbaar gezag hebben. quot; Ik herinner mij niet

_zegt die groote Heilige — dat ik ooit den H. Jozet

„ om iets gebeden heb zonder het te bekomen. De groote „ gratiën, welke God mij door hem verleend, en de „ menigvuldige liclmams- en zielsgevaren, waar hij mij van bevrijd heeft, verdienen inderdaad ieders verwon-„ dering. Het schijnt dat God aan de andere heiligen de „ oratie gegeven beeft om hunne vereerders in eene „ bijzondere behoefte ter hulp te komen ; maar ik heb „ de ondervinding dat deze roemrijke Aartsvader ons in * eiken nood bijstaat. Hetzelfde ondervonden andere „ personen, wien ik den raad gegeven had zich Lot hem „ |e begeven. Ik zou gaarne alle menscben aanraden „ dezen Heilige zeer te vereeren, omdat ik zoo dikwijls « ondervonden heb dat bij ons alle goed bij God ver-„ krijgen kan... Sedert vele jaren vraag ik hem, op r zijnen feestdag, eene bijzondere gratie, en iederen ,, keer wordt mijn gebed verhoord. Indien iemand aan mijne woorden twijfelen zou, bid ik hem, uit liefde tot ,, God, daarvan de proef te nemen. Ik begrijp niet hoe « men\'aan Maria kan denken en aan den tijd dat Zij, ,, met het Kindje Jezus, zooveel smarten uitstond, zon-„ der tevens den H. Jozef te danken voor den getrouwen „ dienst dien hij toen aan Moeder en Kind bewezen « heeft. » (1)

Christene Jongelingen, hebt dus altijd eene groote devotie jegens den H. Jozef, aanroept hem in al uwe noodwendigheden ; doch vereert hem bijzonder als een machtigen patroon in hex uur des doods. Jozef, zoo gij weet behoedde Jezus tegen de vervolging van Herodes, die Hem zocht te dooden, en daarom heeft God dezen heilige eene bijzondere macht gegeven om de stervenden

(i) In vita. Cap. vi.

-ocr page 129-

— 127 —

in hunne laatste oogenblikken tegen de bekoringen des duivels te bevrijden.

voorbeeld.

Claudius P.... uit het bisdom van Lyon, had immer eene teedere devotie gekoesterd tot den H. Jozef: onder andere vroeg hij hem dagelijks de genade om eenen goeden dood te sterven. Alle jaren naderde hij, op den feestdag van den H. Aartsvader, tot de HH. Sacramenten, en bad dan bijzonder om die duurbare weldaad te verwerven. Wonderbaar uitwerksel van Jozefs machten goedheid ! Die gratie werd den goeden grijsaard op eene zoo zichtbare wijze verleend,dat er aan de buitengewone tusschenkomst van St-Jozef niet kan getwijfeld worden.

Claudius P..., eenen hoogen ouderdom bereikt hebbende, was onderhevig aan zekere krankheden, die hem van tijd tot tijd eenige dagen te bed hielden. Den 1 Maart 1859 werd hij opnieuw ziek, doch zijne pijnen waren verdraaglijk, en hij nam er weinig acht op. Hij hoopte zijne herstelling gelijk te voren : doch de Heer had er anders over beschikt. Den 15 Maart was de ziekte zoo erg, dat men goed oordeelde den ouden man te berechten. Den 19 Maart, feestdag van den H. Jozef, was hij uitermate slecht; men las de gebeden der stervenden. De zieke, die al de tegenwoordigheid des geestes behouden had, nam deel in die gebeden, en toen ze geëindigd waren, kruiste hij eerbiedig zijne armen op de borst, zeggende : Jezus 1 Maria ! Jozef ! Dan gaf hij den geest; en aldus was de naam van Jozef de laatste dien zijn dienaar Claudius uitsprak. Hij was zoo kalm, dat men genoegzaam gissen kon, dat de Patroon des goeden doods bij zijn sterfbed aanwezig was, en zijnen laatsten snik afwachtte om hem in het gezelschap der heiligen over te voeren. Gelukkige dood ! Mochlte de onze hieraan gelijk zijn. Heilige Jozef, verwerf ons die genade.

EINDE.

-ocr page 130-
-ocr page 131-

INHOUDSTAFEL.

Voorrede

EERSTE DEEL.

I

Hoofddeel.

— Over den Godsdienst .

II

n

— Over God.....

III

— Over Jezus-Christus .

IV

»

— Over het lichaam . .

V

B

— Over de ziel . . . ,

VI

»

— Over den levensstaat .

vu

n

— Over de bekoring- . .

VIII

»

— Over de wereld .

TWEEDE DEEL.

I

Hoofddeel.

— Over de zorgeloosheid.....

. 36

II

»

— Over de ledigheid . .

III

»

— Over de lichtzinnigheid.....

41

IV

»

— Over de gevaarlijke gezelschappen .

45

V

))

— Over de herberg . .

48

VI

»

— Over de onkuischheid . . .

51

VII

»

— Over de slechte lezingen.....

56

VIII

»

— Over de scliounburgen.....

60

IX

»

— Over de dansvergaderingen. .

65

X

»

— Over de godslastering......

69

XI

»

— Over de verergernis

73

XII

»

— Over de ongehoorzaamheid . . . .

76

XIII

— Ovar de onstandvastigheid . . , .

79

XIV

»

— Over het menschelijk opzicht . . .

82

-ocr page 132-

INHOUDSTAFEL.

DERDE DEEL.

I Hoofddeel \' II »

III

IV V

VI

VII

VIII gt;

IX

X »

XI

Narede . . •

— Over de vrees Gods .... _Over de liefde tot God .

— Over de tegenwoordigheid Gods

_Over de godvruchtigheid

__Over de omzichtigheid

— Over het gebed. . .

_Over de zuiverheid .

— Over de biecht .

— Over de H. Communie

— Over de matigheid. .

_Over de wellevendheid


EINDE DER INHOUDSTAFEL.

-ocr page 133-
-ocr page 134-