HET ZWARE PAARD.
|
||||
JIet Zware P^aard.
|
|||||||
Handboek voor Fokkers
van zware Trekpaarden door
L LOUTER
VEEARTS TE IJZENDIJKE.
|
|||||||
OOSTBURG
FIRMA A. ). BRONSWIJK
1905.
|
|||||||
INLEIDING.
|
||||||
De werken over paardenkennis in onze taal hebben
voornamelijk betrekking op het tuigpaard. In die streken, waar het zware trekpaard wordt gefokt, maakt men van die boeken ook gebruik. Bij de toenemende belangstelling voor het zware
paard is eene handleiding voor de kennis van het zware trekpaard wenschelijk geworden. In de zuidelijke provinciën van Nederland wordt
hoofdzakelijk koudbloedfokkerij gedreven; ook in enkele gedeelten van andere provinciën. In het algemeen is de belangstelling voor paardenfokkerij in die deelen volstrekt niet minder dan in de overige streken van ons land. Om vragen van die belangstellenden te beantwoorden
en het gehoorde op cursus of lezing vast te leggen in het geheugen, kan naar ik hoop, dit boekje dienen. |
||||||
De Schr.jver.
|
||||||
HOOFDSTUK I.
INWENDIGE BOUW. Het paard behoort tot de Gewervelde Dieren,
d. w. z. dat het een beenig geraamte heeft, waarvan
het middenstuk bestaat uit een rij beenderen, die wij wervels noemen, welke samen de wervelkolom of ruggegraat vormen. Dit beenig geraamte geeft de noodige vastheid en stevigheid aan het lichaam. Het middenstuk van dit beenig geraamte wordt dus ge- vormd door ruim 50 wervels, kleine beenstukken, die door banden en kraakbeen tot een lange kolom ver- bonden zijn. Ze heeten: halswervels 7, rugwervels 18, lenden-
wervels 6, kruiswervels 5 en staartwervels 15 tot 18 in getal. Deze beenderen hebben een vast, naar onderen
liggend gedeelte, waarop een boogvormig gedeelte staat. Deze boog vormt dus een kokertje, dat van vele wervels aan elkaar sluitend, een lange koker vormt: het ruggemergskanaal. In dit ruggemergskanaal ligt het ruggemerg, dat naar
voren in verband staat met de hersenen, die in de schedelholte gelegen zijn. Aan de wervels komt ver- der nog een doornvormig uitsteeksel voor, dat het langst is aan de eerste rugwervels, waar ze den |
||||
g
|
|||||
beenigen grondslag van de schoft vormen. Ook komen
er nog dwarsuitsteeksels aan voor, die het langst zijn aan de lendenwervels. Het geraamte van het hoofd wordt gevormd door
de voorkaaks= en achtèrkaaksbeenderen; aan de voorkaak onderscheidt men een schedelgedeelte en een aangezichtsgedeelte; de schedelbeenderen om- sluiten de schedelholte, waarin de hersenen gelegen zijn en het inwendig oor. De aangezichtsbeenderen omsluiten de oogholte, waarin het gezichtsorgaan is gelegen en de neusholte, waarin het reukorgaan zetelt. Ter weerszijden van het beenige gehemelte zitten de kiezen in hunne kassen, in iedere kaakhelft 6. In de snijtandsbeenderen komen de 6 snijtanden voor. In de achter- of onderkaaksbeenderen komen 6 snij-
tanden en ter weerszijden ook 6 kiezen voor. De beenige achterkaak bestaat uit de 2 achterkaakstakken, waartusschen de tong komt te liggen. Voorkaak en achterkaak zijn bewegelijk verbonden in het kaak- gewricht. Aan het achterhoofdsbeen (een der schedelbeende-
ren) is het tongbeen verbonden, dat tot steun dient voor de tong, voor het stottenhoofd en voor de keel. De beenige onderlaag voor den hals wordt gevormd
door 7 halswervels, die groot zijn; deze zijn onder- ling door platte gewrichten, kraakbeen en banden ver- bonden. De nekband, bestaande uit veerkrachtige strooken, verbindt het achterhoofd en de doornvormige uitsteeksels der halswervels met de hoogste rugwervels. De 18 rugwervels dragen ter weerszijden dubbele
|
|||||
9
|
|||||
gewrichtsvlakten, waaraan de 18 paren ribben ver-
bonden zijn. Ribben zijn smalle lange beenderen, die vanaf de ruggegraat gebogen naar beneden verloopen. De eerste 8 paar ribben eindigen in kraakbeenstukken, die zich met het borstbeen vereenigen; deze heeten ware ribben. De achterste 10 ribben ter weerszijden hebben langere kraakbeenderen, die aan elkaar vast- zitten met bindweefselstrooken; men noemt deze valsche ribben. Het borstbeen is een langwerpig been, dat aan de
onderborst in het midden ligt; naar voren eindigt het in het snavelvormig uitsteeksel. De 6 lendenwervels zijn niet groot, maar hebben
breeduitslaande dwarsuitsteeksels. De 5 kruiswervels zijn bij het volwassen paard
vergroeid tot het kruisbeen. Dit is terzijde verbonden met eene zwakke geleding en vele banden met het bekken. De voorste der 15 — 18 staartwervels gelijken
op de andere wervels, terwijl de achterste ronde langwerpige beenstukjes zijn. De beenige grondslag van het voorbeen wordt ge-
vormd door: het schouderblad, dat een groot, plat, driehoekig been is, 't welk van boven een verlengsel heeft: het schouderkraakbeen. Het schouderblad ligt schuin tegen de voorste ribben en is door spieren met deze verbonden. De schouderbladskam is een lang uitsteeksel, dat de buitenvlakte van het schou- derblad verdeelt in eene voorste en achterste kam- groeve. Aan het ondereinde van het schouderblad |
|||||
10
|
|||||
komt eene komvormig uitgeholde verdieping voor, die
met kraakbeen is bekleed en dient voor het gewricht met het opperarmbeen. Dit is een lang, dik, rond- achtig been, dat schuin naar achteren loopt en ook tegen de voorste ribben ligt. Van boven bevindt zich het gewrichtshoofd, dat met het schouderblad het boeggewricht vormt. Middenin, aan den buitenkant is een beenuitsteeksel, de draaier, waaraan spieren zich vasthechten. Van onderen vindt men een dubbele gewrichtsknobbel voor het gewricht met het onder- armbeen, het ellebooggewricht. Het onderarmbeen, met het elleboogbeen tot een
been vergroeid, is ook een lang, stevig, rondachtig been; het elleboogbeen ligt aan de achterzijde en het bovenstuk er van steekt over het ellebooggewricht uit; men noemt dit den elleboogknobbel. Naar onderen is het onderarmbeen verbonden met
de handwortelbeentjes, die de voorknie vormen. De handwortel bestaat uit twee rijen, ieder van 4 beentjes. Deze beentjes zijn door banden onderling weinig be- wegelijk verbonden en vormen met het bovenliggende onderarmbeen een gewricht. Ook tusschen de twee rijen bestaat een gewricht. De onderste rij is door ban- den stevig verbonden met het onderliggende pijpbeen, waardoor slechts geringe bewegelijkheid is toegelaten. Het pijpbeen is vergroeid met de beide daarachter
liggende dunnere griffelbeenderen. Het onderstuk van het pijpbeen vormt met de gewrichtsvlakte van het kootbeen, vergroot door de twee sesambeentjes, het kootgewricht of den kogel. |
|||||
11
|
|||||
Het kootbeen is schuin naar voren gericht en
draagt van onderen de gewrichtsvlakte voor het kroon- been; deze verbinding heet kroongewricht. Het kroonbeen is kort, bijna dobbelsteenvormig en
vormt door zijn onderste gewrichtsvlakte met het hoef- been en het daarachter gelegen spoelvormige straal- beentje het hoefgewricht. Het hoefbeen gelijkt in vorm op den hoef; behalve
de gewrichtsvlakte, die met kraakbeen is bedekt, heeft het een ruwe oppervlakte. De beenige grondslag van het achterbeen begint
van boven af met het bekken, dat bestaat uit twee gelijke helften. Iedere helft wordt gevormd door een darmbeen, een zitbeen en een schaambeen, die in de middellijn van het lichaam te zamen komen in de schaamzitbeensvereeniging. Het voorste, platte been is het darmbeen, dat naar
binnen verbonden is met het kruisbeen; de buitenhoek heet wel de uitwendige darmbeenshoek of heup. Het achterste been is het zitbeen; de naar achteren
uitstekende knobbel is de zitbeensknobbel. Naar voren ligt het schaambeen. Aan de onder- en buitenvlakte van het bekken is
eene verdieping, eene kom, die met kraakbeen is be- kleed. Deze vormt met het hoofd van het dijbeen het heupgewricht. Het dijbeen is een groot, lang, rondachtig been,
dat schuin naar voren gericht is en vele uitsteeksels tot aanhechting van spieren draagt. Onder draagt het groote met kraakbeen bedekte knobbels, die dienen |
|||||
12
|
|||||
voor het kniegewricht, tusschen dijbeen en schenkel-
been, van voren aangevuld door de knieschijf, een klein driehoekig stuk been. Het groote schenkelbeen is vast verbonden met
het kleine schenkelbeen; het eerste is een lang, dik been, driehoekig op doorsnede en draagt van onderen twee met kraakbeen bekleede groeven, waarin het katrolbeen past. Dit katrolbeen vormt met het hiel= been en 4 kleinere beentjes het spronggewricht, dat zeer samengesteld is. De meeste bewegelijkheid be- staat tusschen schenkelbeen en katrolbeen. De onderste rij beentjes van het spronggewricht is
vast verbonden met het pijpbeen, dat van achteren de beide griffelbeentjes draagt. Het pijpbeen vormt met het kootbeen en de sesam=
beentjes het kootgewricht. Kootbeen en kroonbeen komen samen als kroon-
gewricht, terwijl kroonbeen, hoefbeen en straal- beentje te zamen het hoefgewricht vormen. Een gewricht noemt men de verbinding van twee
beenderen door middel van een afgesloten, vliezigen band, de beursband, die aan de binnenzijde is bekleed met een vlies, dat olieachtig gewrichtsvocht afscheidt; dergelijke beenuiteinden zijn altijd bekleed met een laagje kraakbeen. Op d>eze wijze kunnen die been- uiteinden gemakkelijk over elkaar glijden. De beurs- band wordt nog versterkt door dikkere en dunnere banden, waardoor de onderlinge beweegbaarheid der beenderen meer of minder wordt belemmerd. Ook is |
|||||
13
|
|||||
de beweegbaarheid afhankelijk van den vorm der
beenuiteinden. De beweging der beenderen komt tot stand door
samentrekking van spieren. Spieren zijn de rood- gekleurde deelen, die we in het dagelijksch leven vleesch noemen. Bij nauwkeuriger beschouwing zien we, dat vleesch bestaat uit verschillende bundels, strooken, die van het eene been naar het andere verloopen. De voornaamste eigenschap van eene spier is, dat
ze zich kan samentrekken. De spieren hechten zich vast aan knobbels en ruwe gedeelten op de beenderen. Sommige spieren eindigen in pezen: taaie strooken,
bestaande uit draden. Krachtige, geoefende spieren zijn op het gevoel hard
en zijn dik. Zijn de spiervezels vermengd met vet, dan is de spier niet sterk. Door oefening en goede voeding versterkt de spier.
Alle beweging geschiedt door spieren; het aantal
spieren is dan ook zeer groot. Een gedeelte der spieren staat onder invloed van
den wil, de willekeurige spieren, b.v. die waarmee het dier de loopbeweging uitvoert. De spijsvertering, de bloedsomloop, het uitdrijven
van het jong geschieden door spieren, welke niet aan den wil zijn onderworpen: onwillekeurige spieren; deze zijn bleeker van kleur. Onmiddellijk onder de huid ligt een platte, dunne
spierlaag, die dient om de huid te bewegen. Na wegneming van deze en het verwijderen van
|
|||||
14
|
|||||
los bindweefsel en het vet, zien we verschillende
spieren, b.v.: Aan het hoofd: de kauwspieren, de wang- en lip—
spieren, de oorspieren, de oogspieren. Aan den hals: de buigers en strekkers van het
hoofd, de buigers, strekkers en zijwaartsbewegers van den hals. Aan den romp: de rugstrekkers, de buikspieren, de
spieren om de ribben te bewegen. Talrijk zijn de spieren, die het voorheen verbinden
met den romp en het been in zijn geheel kunnen be- wegen: men noemt ze gemeenschappelijke spieren van het voorbeen. De deelen van het voorbeen wor- den afzonderlijk bewogen door spieren, meerendeels met lange pezen; aan de voorvlakte liggen de strek- spieren en strekpezen; aan de achtervlakte liggen de buigspieren en buigpezen. De gemeenschappelijke spieren van het achterbeen
zijn ook talrijk en zeer sterk ontwikkeld; zij verbinden het achterbeen met de lenden en het bekken. De afzonderlijke deelen van het achterbeen worden
ook door buigers en strekkers bewogen, die naar onder toe alle in pezen overgaan. De staart wordt door opheffers, neertrekkers en
zijwaartstrekkers bewogen. De lichaamsopeningen kunnen gesloten worden door
kringspieren, die rondom de openingen verloopen. Het hart is een holle spier, die niet onder den
invloed van den wil staat en iedere minuut zich eenige malen (40 maal ongeveer bij het gezonde |
|||||
15
|
|||||
paard) samentrekt en verslapt. Hierdoor ontstaat de
strooming van het bloed. De ademhaling wordt voor een gedeelte bewerkt
door spieren, die gedeeltelijk onder den invloed van den wil staan. Het middelrif is eene vlakke, dunne spier, die de borstholte van achteren afsluit; bij samen- trekking van het middelrif wordt de ruimte in de borstkas grooter en de lucht naar binnen gezogen. Ook andere spieren helpen hierbij. Het geheele kanaal voor de spijsvertering bezit spierlagen, waardoor de voortschuiving van den inhoud tot stand komt. Ook de pisloozing en de uitdrijving van het jong geschieden door spierwerking. Het dier heeft voor zijne instandhouding, dus om
te blijven leven, voortdurend nieuwe stoffen noodig. Die stoffen zijn deels gasvormig en bevinden zich in de ingeademde lucht; voor een ander deel vloeibaar en vast en moet het dier als drank en voedsel tot zich nemen. Voedsel ondergaat vele veranderingen eer het ge-
schikt, is om als voedingssap in de bloedbaan opge- nomen te worden; deze veranderingen worden samen- gevat onder den naam: spijsvertering. De spijsvertering geschiedt in de meer of minder
buisvormige ruimte, die tusschen mond en aars ligt. De mondopening, omsloten door de lippen, voert
in de mondholte, welke geheel met een slijmvlies is bekleed. Een dergelijk vlies scheidt slijm af, is zacht en vochtig op het gevoel en zachtrood van kleur. |
|||||
16
|
|||||
Ook de tong is met een dergelijk slijmvlies bekleed.
In den mond bevinden zich, behalve de tong, die de ruimte ongeveer vult, de 6 kiezen in iedere rij, die zeer groot zijn en van harde email-plooien voorzien, waardoor zij zoo geschikt zijn om voedsel te malen of te kneuzen als de beste molensteenen. De 6 snij= tanden in voor- en achterkaak dienen om het voedsel, zoo noodig, af te bijten, als het door de zeer bewege- lijke bovenlip is beetgepakt. Het voedsel wordt door de werking van de spieren in lippen, tong en wangen tusschen de kiezen of maaltanden gedrukt en daar fijngemalen, zgn. gekauwd. Kauwen is beweging van de achterkaak om het kaakgewricht. Bij het kauwen wordt het voedsel met meer of minder speeksel ver- mengd; dit speeksel verweekt het voeder, vergemakke- lijkt het slikken en heeft vooral veel gewicht voor de omzetting van bepaalde voedingsstoffen. Door proeven is bewezen, dat bij paarden de hoeveelheden speeksel, die bij het voedsel in den mond gevoegd worden, voor groenvoer de helft, voor haver meer dan zijn eigen gewicht, voor hooi ongeveer viermaal zijn eigen gewicht bedragen. Het speeksel wordt geleverd door de speekselklieren. Het fijngemaakte voeder verzamelt zich op den
rug van de tong en wordt door drukken naar achteren geschoven, onder het zachte gehemelte door, glijdt over de gesloten strotklep en komt in de zwelgkeel. Vandaar wordt het door slikken in den slokdarm gebracht. Slikken is willekeurig; na het slikken wordt de spijsbrok door werking van onwillekeurige spieren |
|||||
17
|
|||||
verder gedreven. De slokdarm ligt aan den voor-
rand van den hals, achter de luchtpijp en loopt in de borstholte tusschen de beide longhelften, boven het hart. Dan doorboort hij het middelrif en eindigt in de maag. De maag ligt achter het middelrif in de buikholte, min of meer scheef in de linker-onderrib- streek. De maag van het paard is zeer klein; zij kan ongeveer 15 Liter bevatten. De inmonding van den slokdarm in de maag is zoodanig, dat terugkeer van het voedsel onmogelijk is; het paard kan niet braken. In de maag komen talrijke klieren voor, welke het zgn. maagsap afscheiden, hetwelk verterend werkt op een gedeelte der voedingsstoffen. Men neemt aan dat in ongeveer 6 uren de spijs-
vertering in de maag bij het paard is afgeloopen. Door spierwerking wordt de maaginhoud in den
dunnen darm gedrukt; dit gaat zeer langzaam. De dunne darmen van het paard zijn ruim 20 Meter
lang; de dikke darmen nog geen 10. De inhoud van de eerste is ongeveer 60 Liter, die van de laatste wel 150 Liter. Evenals slokdarm en maag bestaat ook de darmwand uit een spierlaag en uit een slijm- vlies. Op het slijmvlies in de darmen komen ontelbare vlokken voor, die eene gewichtige rol spelen bij het opslorpen van opgeloste voedingsstoffen. De voedings- stoffen zijn oplosbaar gemaakt door de inwerking van maagsap, darmsap en gal voornamelijk. De gal wordt afgescheiden door de lever, een groote, donkerbruine klier, die zijn product door een buisje (den levergal- gang) in den dunnen darm voert. L. Louter, Het Zware Paard. 2.
|
|||||
18
|
|||||
De voedselsappen, opgenomen door de darmvlok-
ken, worden in buisjes verder gevoerd in grootere buizen, die samenvloeien en ten slotte in de bloed- baan hun inhoud uitstorten. Het overschot, het niet verteerde voedsel, wordt
verder gedreven, is langzaam droger geworden en verlaat als mest het lichaam. Bij gewone voedering ontlast het paard alle drie
uren mest. De bloedsomloop heeft daardoor plaats, dat het
hart zich samentrekt en weer verslapt. Het hart ligt in de borstholte, iets naar den linkerkant, tusschen' de beide longhelften. Het bestaat uit 4 gedeelten, die door openingen, welke door klapvliezen kunnen ge- sloten worden, met elkaar in verband staan. Van boven treden de groote vaatstammen in het
hart en verlaten het. Die, welke van het hart afgaan, noemt men slagaderen; die het bloed naar het hart toevoeren, aderen. Het gebruikte bloed van het lichaam moet naar de longen gebracht worden, om weer versch, beladen met zuurstof te worden. Van de longen keert het bloed weer naar het hart terug en wordt van hier door de slagaderen naar alle lichaamsdeelen gestuwd, waar het in de weefsels zijn zuurstof afgeeft en daarna overgaat in de aderen en naar het hart terugkeert. Aldus heeft eene voortdurende wisseling van bloed
plaats in alle lichaamsdeelen, die het bloed van zijn zuurstof berooven. Het bloed gaat den nieuwen voor- raad zuurstof in de longen halen. |
|||||
19
|
|||||
Zonder voortdurenden aanvoer van zuurstof in het
bloed kan geen dier leven. De longen zorgen voor de gelegenheid om zuur-
stof uit de lucht op te nemen. De lucht treedt binnen door de neusgaten, passeert
den neus en komt vandaar in de keel. Hier treedt ze door het strottenhoofd, dat uit beweegbare stuk- ken kraakbeen bestaat, in de luchtpijp. Deze bestaat uit kraakbeenringen, die met elkaar
eene buis vormen, welke aan den voorrand van den hals gelegen is. De luchtpijp deelt zich in de borst in tweeën, voor iedere longhelft eene buis. Beide vertakken zich zeer vele malen in telkens kleiner wordende buisjes, die ten slotte eindigen in de long= blaasjes. Hier stroomt het bloed in kleine vaatjes langs en heeft de afgifte van zuurstof aan het aderlijke bloed plaats. De inademing geschiedt door vergrooting van de
borstkas bij geopend strottenhoofd. De vergrooting van de borstkas ontstaat door het samentrekken, recht- worden van het middelrif en het naar buiten bewegen der ribben. De uitademing heeft plaats door verkleining van de
borstkas, door terugkeer der spieren in hun rust toestand. Het aantal ademtochten per minuut bedraagt bij
het gezonde paard in rust ± 15. Behalve aanvoer van nieuwe stoffen is voor het
|
|||||
20
|
|||||
dier ook uitscheiding van onnoodige stoffen nood-
zakelijk. Daartoe dienen o.a. de nieren. Deze organen liggen ter weerszijden van de wervelkolom in delenden- streek. Zij zijn eene eigenaardige filtreer-inrichting, om de schadelijke en overtollige stoffen uit het bloed af te zonderen. Deze vloeien te zamen in het nier- bekken, waaruit ze door de twee pisleiders in de blaas terecht komen. De pisblaas ligt vóór in het bekken. Van daar gaat het afgescheiden vocht (de pis of urine) door den pisweg naar buiten. Bij de merrie is deze pisweg kort en mondt uit
in de scheede. Bij den hengst is hij veel langer, loopt eerst naar achteren, buigt om aan de zitbeens- uitsnijding en loopt dan naar voren in de roede, waar hij uitmondt. De milt is een orgaan, dat tegen de maag ligt,
echter met de maag niet in directe betrekking staat; ze speelt een gewichtige rol bij de bloedbereiding. Ook het beenmerg is noodig voor de vorming van bloed. De geslachtsorganen zijn bij de merrie de eier-
stokken, de eileiders, de baarmoeder en de scheede. De eierstokken liggen boven in den buik en zijn
ongeveer ei-vormig; hierin ontwikkelen zich de eitjes. Bij de bronst laat zoo'n eitje los en wordt door den buisvormigen eileider in de baarmoeder gebracht. De baarmoeder is een zakvormig orgaan, dat uit een lichaam en twee hoornen bestaat. Van binnen is het bekleed met een eigenaardig gevormd slijmvlies. Naar |
|||||
21
|
|||||
achteren is de baarmoeder in gewone omstandigheden
door den baarmoederhals gesloten; hierachter ligt de scheede. Bij bevruchting, d.i. dat mannelijk zaad in aanraking komt met het vrouwelijke ei, ontwikkelt zich de vrucht in de baarmoeder. De ontwikkeling is ge- woonlijk in ruim 330 dagen afgeloopen en dan heeft de baring plaats, dat is: de uitdrijving van het veulen langs scheede en kling. De geslachtsorganen van den hengst zijn de beide
ballen in den balzak en de roede, verborgen in den koker of voorhuid. In de ballen wordt het mannelijk zaad gevormd en van daar door de zaadleiders, welke in de zaadstrengen verloopen, naar den pisweg ge- voerd, die in de roede is gelegen. Dit zijn alle dierlijke verrichtingen.
Tot de meer geestelijke, de hoogere verrichtingen,
behooren de zenuw-werkingen. De zetel hiervan zijn de hersenen, die bestaan uit
de beide groote hersenhelften en de kleine hersenen, deze zijn in de schedelholte gelegen. Door het verlengde merg zijn zij verbonden met het rugge= merg, dat in het wervelkanaal ligt. Zoowel hersenen als ruggemerg geven naar weer-
zijden witte strengen af, die als gevoels= en be«- = gingszenuwen bekend zijn. Ze dienen om ind;u::: over te brengen en bewegingen in te leider- " zenuwwerking geen beweging. De hersci,.., „ zenuwen af, die met een bizondcrc; ..:.! : zijn, nl. de reukzenuw, die ziel. ... |
|||||
22
|
|||||
slijmvlies, verder de gehoorzenuw, die naar het bin-
nenste van het oor (het rotsbeen) gaat en de gezichts- zenuw, die met hare vertakkingen het netvlies van het oog vormt. Qevoelszenuwen komen met hare uiteinden voor-
namelijk in de huid voor. De huid is, behalve orgaan voor den tastzin, ook
een uitscheidingsorgaan. Door het zweeten verlaten overtollige en schadelijke stoffen het bloed. Ook is de huid eene regelaarster van de lichaamswarmte. Bij groote hitte nl. wordt veel bloed naar de buitenzijde van het lichaam gedreven, koelt dus meer af. Bij ver- damping van zweet, waarvoor warmte noodig is, wordt warmte aan het lichaam onttrokken. |
|||||
HOOFDSTUK II.
EXTÉRIEUR I. Onder Extérieur of uitwendige paardenkennis
verstaat men de leer, die aangeeft hoe men uit het
uitwendig voorkomen van het paard zijne bruikbaar- heid, zijne hoedanigheden kan beoordeelen. Het zal voldoende zijn, hoofdzakelijk de vormen in
het algemeen en die voor het trekpaard in 't bizonder te beschrijven. Een rijpaard wordt verdeeld in voorhand, middel-
hand en achterhand; deze verdeeling heeft voor iedere soort van paarden reden. Tot de voorhand of het voorstel behooren: het
hoofd, de hals, de schoft, de borst en de voorbeenen. Tot de middelhand of het lijf: de rug, de lenden,
de ribben, de flanken, de liezen, de buik en de uier (bij den hengst: koker en balzak.) Tot de achterhand of het achterstel: het kruis, de
staart en de achterbeenen. Het hoofd is daarom een zeer voornaam deel van het
lichaam, omdat het de zetel is van zeer gewichtige organen; ook uit een oogpunt van extérieur is het belang- rijk, daar het aanwijzingen geeft omtrent het ras, het geslacht en ook omtrent de geaardheid van het dier. |
||||
24
|
|||||
Bij zware rassen is het hoofd in den regel grover,
groot in alle afmetingen. Een zeer fijn hoofd zou ook voor een trekpaard misstaan. In evenredigheid met den geheelen lichaamsbouw mag het hoofd flink van zwaarte zijn, breed van voren gezien en door krachtige kaken ook van terzijde breed. De lijn, die over voorhoofd en neus loopt, kan
recht zijn of bijna recht; dit rechte hoofd wordt het liefst gezien. Is die lijn aan den neus gebogen, dan noemt men
dit een half ramshoofd; deze vorm komt nogal veel voor. Het heele ramshoofd vertoont de heele voorlijn
gebogen, dit hoofd is niet fraai. Is het daarbij smaj, met dicht bij elkaar staande ooren, dan noemt men het hazenhoofd. Is die voorlijn uitgehold, dan heeft men het snoeks=
hoofd. Als dit hoofd bovendien zwaar is, dan wordt het varkenshoofd genoemd. Wigvormig noemt men het hoofd, dat van boven
veel zwaarder is dan aan den mond. Een stierenhoofd is een grof, zwaar hoofd met
zware kaken; het is niet mooi. Het hoofd van den hengst is altijd zwaarder dan
dat van de merrie. Een veulen heeft een dik, rond hoofd, dat naar
onderen dunner toeloopt. Het bovenste gedeelte van het hoofd is de kruin.
Deze is bedekt door de maantop, eene voortzetting van de manen. Men ziet graag, dat deze uit lange, |
|||||
25
|
|||||
fijne haren bestaat. Bij het zware paard ziet men
wel dikwijls een lange maantop, maar de fijnheid der haren ontbreekt dikwijls. Ter weerszijden van de kruin staan de ooren. De
oorschelp bestaat uit kraakbeen en is bekleed met een fijne huid. Men ziet gaarne tamelijk groote, rechtop staande ooren, met fijne haren bedekt. Een levendig bewegen der ooren is een teeken van levens- lust. Valsche paarden leggen de ooren in den nek. Stilkolderige paarden bewegen de ooren onregelmatig en kunnen verdragen, dat een vinger in hun oor wordt gestoken. Te groote ooren noemt men ezelsooren, te kleine
muizenooren. Varkensooren zijn breed en staan ver van elkaar; lobooren ook en hangen daarbij slap. Hazenooren zijn smal en lang en staan te dicht bij elkaar. Als er veel vuil in de ooren zit, dan kan daardoor
kopschudden ontstaan. Onder aan het oor kan de oorfistel voorkomen, die
zich kenmerkt door een gezwel, dat zijn inhoud (etter) door een kleine opening ontlast. Het voorhoofd ligt tusschen kruin, oogen en neus;
het moet breed en vlak zijn. De slapen liggen naast het voorhoofd; ze mogen
niet ver uitsteken. Zieke paarden verwonden zich hier het eerst, waardoor men er dikwijls litteekens vindt. De slaapgroeven liggen boven de oogbogen; ze
mogen niet diep zijn; bij oude paarden zijn het heele putten. |
|||||
26
|
|||||
De oogen liggen in de oogkassen, beschut door
de oogleden. Men ziet gaarne fijne oogleden, die goed geopend zijn. Evenzeer is gewild een rustige blik, die toch levendig is; deze verraadt makheid en kracht. Het paardenoog is rondom de zwarte lang- werpige pupil gewoonlijk bruin van kleur. Is het zgn. regenboogsvlies niet donker gekleurd, maar lichtgrijs, dan spreekt men van glasoogen, ook wel van schaapsoogen. Een goed oog wordt op de omgeving gericht en
bewogen; het wordt geopend gehouden en traant niet. Men lette op, dat het oog doorschijnend is. Op het oog kunnen vlekken voorkomen; ze zijn gezeten in het hoornvlies. Ontsteking van inwendige deelen van ' het oog zijn zeer ernstige ziekten; deze zijn bekend onder de namen staar en maanblindheid. De kaken moeten droog en tamelijk zwaar zijn.
Zeer zware kaken geven het hoofd een leelijk voor- komen. Onder de kaken liggen de wangen, die door eene fijne huid moeten bedekt zijn. De neus moet recht, breed en droog zijn en lang-
zaam overgaan in de beide neusgaten, die groot moeten zijn. Bij gezonde dieren worden de neusgaten niet merkbaar bewogen in rust of na gewone inspanning. Zijdelings van den neus ligt het aangezicht, dat
droog moet zijn, d.w.z. dat de huid de onderliggende deelen laat doorschemeren. De lippen moeten zacht en dun behaard zijn; de
voorlip mag wel iets over de achterlip uitsteken, maar niet te veel, daar dit bij een paard met zgn. varkens- mond ook voorkomt. |
|||||
27
|
|||||
De lippen moeten goed gesloten zijn. Zij omgeven
de mondspleet. In den mond, achter de snijtanden, is de plaats voor het gebit, de lagen. Deze mogen geen litteekens doen zien, evenmin als de tong. De kin moet rond en vast zijn.
De daarboven gelegen kinketting=groeve mag geen
litteekens of gezwellen vertoonen. Tusschen de beide achterkaakstukken ligt de keel-
gang, die wijd en een weinig verdiept moet zijn. Het hoofd kan dan goed in loodrechten stand ge-
bracht worden. Het hoofd is met den hals verbonden; aan den
bovenrand spreekt men van nek. Deze mag niet steil naar voren oploopen: het hoofd is dan te hoog aan- gezet. Ook mag deze niet te veel naar de kruin toe af- loopen: dan is het te laag aangezet. Bij het zware paard komt dit laatste nogal veel voor, zonder juist als een gebrek aangerekend te worden. Voor eene goede houding van het hoofd is het overigens beter, dat de nek iets naar voren oploopt, daarbij breed, lang en vlak is. Op den top van den nek komt soms een hardnekkig
gezwel voor, de zgn. nekbuil. De geheele verbinding van hoofd en hals wordt
aanzetting genoemd. De hals wordt gevormd door de 7 halswervels,
den nekband en de spieren; aan den voorrand loopt de luchtpijp, onmiddellijk daarachter de slokdarm, daarnaast bloedvaten. Men onderscheidt de manenkam met de manen, de
zijvlakten met de halsadergroeven en den voorrand. |
|||||
28
|
|||||
Een sterk ontwikkelde manenkam met veel vet er
onder maakt den spekhals. Men ziet liever een vasten manenkam. Bij hengsten is hij altijd zwaarder dan bij merriën, zelfs zóó dat hij naar één kant overhangt. De manen ziet men gaarne lang en goed onder-
houden. De zijvlakten van den hals moeten sterke spieren
vertoonen. De onderrand moet een nagenoeg rechte lijn vormen
en met eene behoorlijke uitsnijding in den keelgang overgaan. Is de bovenrand daarbij eenigszins gebogen en de nek vlak, dan heeft men eene goede aanzetting van het hoofd. De geheele hals moet zwaar, behoorlijk opgericht,
matig lang en vooral bij den overgang in de schouders zeer breed zijn. Bij het zware paard komen meer korte halzen voor
dan zwanenhals, hertenhals, ganzenhals, enz., die bij warmbloedpaarden wel worden aangetroffen. De varkenshals komt meer voor en is vooral eigen
aan zeer zware paarden, die dan een slechte beweging der voorbeenen hebben. De verbinding van den hals met den romp noemt
men de aanhechting van den hals. De schoft is het verheven gedeelte, waarmee de
hals in den rug overgaat. Hij wordt gevormd door de doornvormige uitsteeksels van de rugwervels (2en tot lOen), waarover de nekband loopt en ter weerszijden waarvan de spieren liggen, die het bovengedeelte der schouderbladen aan den rug verbinden. |
|||||
29
|
|||||
Voor trekpaarden moet de schoft lang en hoog zijn,
waardoor een goede ligging van den schouder wordt gewaarborgd. Bovendien moet de schoft door breedte aantoonen, dat krachtige spieren aanwezig zijn. Is de schoft laag en rond, dan heeft men een slechte
verbinding met de schouderbladen. Bij veulens is dit gewoon, door slapte der spieren;
dit verbetert later bij goede voeding. De afstand van het hoogste punt van den schoft tot
den grond moet grooter zijn dan de hoogte van het kruis. Een paard, waarbij de schoft lager ligt, noemt men
overbouwd. Dit is ook voor het zware paard een gebrek; wel wordt door dezen bouw een grooter ge- deelte van den lichaamslast in het tuig geworpen, maar het schaadt de beweging der voorhand. Ook trekt een goed paard niet door zijn doode gewicht alleen, maar (zelfs hoofdzakelijk) door spierwerking. De schoft moet geleidelijk in den rug overgaan.
Naar onderen gaat de hals over in de borst, of
liever de voorborst. Ze is gelegen tusschen de beide boeggewrichten. De voorborst moet breed zijn, met sterk ontwikkelde spieren; ook moet ze bijna vlak zijn: het borstbeen niet te veel uitsteken en de zgn. hartekuil niet te diep zijn. Een holle of geitenborst is het gevolg van slechte
gespierdheid. Zeer breed is de leeuwenborst, maar de groote breedte is een gevolg van het naar buiten gekeerd zijn der boegen; de gang hierbij is veelal waggelend. De voorbeenen ondersteunen de voorhand.
|
|||||
30
|
|||||
Schouder noemt men het bovenste gedeelte van
het voorheen, dat gedeelte waaraan schouderblad met opperarmbeen ten grondslag liggen; deze beide been- deren zijn vereenigd in het boeggewricht. Zoowel onderling als met hals en borst zijn ze in
verbinding door zeer sterke spieren, die bij de be- weging een zeer voorname rol spelen. De beweging van het voorheen in zijn geheel is
afhankelijk van den schouder. Bij het draaien van den schouder om het draaipunt maakt het heele been de beweging mee. Hoe grooter dus de schouder, hoe ruimer de beweging. Daarom moet de schouder lang en breed zijn, schuin liggen en krachtig gespierd zijn, bij goede beweeglijkheid. Bij steile schouders staat het voorheen te veel onder
het lijf. Schijnbaar is dit een voordeel voor een trek- paard, daar dan de lichaamslast gemakkelijker in het tuig drukt. De beweging van dergelijke paarden laat echter te wenschen over. Bij het aanleggen om een zwaren last te trekken zien we dit een goede trekker ook zelf bewerkstelligen: hij buigt de voorknieën, steunt met de punt der hoeven op den grond, spant de achterhand en de zware last komt in beweging. Daarna komt het niet alleen meer op het trekken aan, maar ook op gemak in de voortbeweging en dat vindt men bij steile schouders niet. Bij losse schouders zakt het lichaam tusschen de
schouders in; de beweging is dan niet vast, recht vooruit; ook is dit een bewijs van slechte spieront- wikkeling. |
|||||
31
|
|||||
Liggen deze schouders bovendien ver naar voren,
zgn. overladen schouders, dan zoekt het paard steun te krijgen door de ellebogen onder 't lijf te draaien en de boeggewrichten worden naar buiten gedraaid. Het been staat daarbij te veel onder het lijf. Zijn de spieren weinig ontwikkeld, dan spreekt men van platte schouders. De elleboog is het bovenste gedeelte van het elle-
boogsbeen. De elleboog moet lang zijn, omdat dan de vasthechtende spieren een gunstiger werking hebben. Hij mag niet naar binnen, ook niet naar buiten ge- draaid zijn; beide afwijkingen zijn nadeelig voor de beweging. Aan den elleboog komt dikwijls de legger voor, een
gezwel ontstaan door kneuzing met den hoef of het ijzer. Het rechtstaande gedeelte van het voorbeen wordt
gevormd door den onderarm, de voorknie en de pijp. De onderarm wordt gevormd door het onderarm-
been, het daarmee vergroeide elleboogsbeen, met de strekspieren aan de voorzijde en de buigers aan de achterzijde. Hij moet loodrecht staan en zoodanig met dikke vaste spieren bedekt zijn, dat hij van ter- zijde gezien breed is en slechts langzaam naar beneden toe versmalt. Ook moet hij lang zijn, met betrekking tot de pijp,
daar dan de spieren ook lang zijn, waardoor ze zich krachtig kunnen samentrekken, wat eene voorwaarde voor ruime beweging is. De voorknie is het samengestelde gewricht, dat
|
|||||
32
|
|||||
tusschen onderarm- en pijpbeen wordt gevormd door
de 2 rijen handwortelbeentjes. Zoowel van voren als van terzijde gezien moet de
voorknie breed zijn. Breede gewrichten zijn sterk, omdat de lichaamslast dan over eene groote vlakte wordt verdeeld. Ook in zijne hoogte-afmeting moet dit gewricht sterk ontwikkeld zijn. Onder hethaak beentje, dat aan den buiten-achterkant
te voelen is, moet de knie slechts langzamerhand in de pijp overgaan. Is dit niet het geval, dan spreekt men van een ingesneden knie. De loodrechte lijn mag niet gebroken worden in de
voorknie. Het is van gewicht, dat onderarm, voor- knie en pijp één loodrechte lijn vormen. Dit alleen kan een vasten stand waarborgen, waarbij
geen deel van een gewricht te veel te dragen heeft. Zijn de knieën naar voren gebogen, dan noemt men
dit bokbeenig. Holle knieën zijn naar achteren doorgebogen. Dezen
stand in lichten graad ziet men nogal eens. De bokbeenige stand wordt veelal bij oude versleten die- ren gevonden; ook bij nog zwakke veulens; in 't laatste geval komen ze later veelal terecht. Staan de beide knieën te dicht bij elkaar, dan
spreekt men van kalverknieën. Zijn de voorbeenen in de knieën naar buiten gebogen, dan noemt men dit wijd in de knieën. Het eerste ziet men meer bij het zware paard dan het laatste. Bij beide gebreken wordt een deel van het gewricht onevenredig zwaar belast. Voorkniegallen komen aan de voorzijde van het
|
|||||
33
|
|||||
gewricht voor na dikwijls herhaalde kneuzing. Aan
de achter-binnenzijde is soms een gal van de pees- scheede waar te nemen. De pijp is het onder de voorknie liggende lood-
rechte deel tot aan den kogel. De pijp bestaat uit het pijpbeen met de beide griffelbeentjes; de buigpezen liggen aan de achtervlakte, de strekpezen aan den voorkant. De langere haren aan den achterkant heeten het „behang." De pijp moet kort zijn en van terzijde gezien breed.
Zijn de deelen onderling duidelijk gescheiden en door de huid heen zichtbaar, dan spreekt men van een droge pijp. Bij het trekpaard laat de droogte dikwijls te wenschen over. Ook bij vele paarden laat de breedte van terzijde
te wenschen. Aan het bovenste gedeelte wordt met een bandmaat de pijpomvang gemeten; deze bedraagt voor hengsten meer dan 25 c.M., zelfs tot 29 c.M. Volwassen merriën van de zwaarste soort halen zel- den 26 c.M. De zuiver loodrechte stand van de pijp is de meest
gewenschte. Gewoonlijk aan de binnenzijde komen wel zgn.
schuifeltjes voor; dit zijn beenknobbeltjes opde plaats waar het griffelbeen aan het pijpbeen is gegroeid. In de meeste gevallen zijn ze niet ernstig; soms gaat een paard er kreupel aan. Erger is eene ontsteking in een der buigpezen
aan de achterzijde. Aan het onderste gedeelte van de pijp, juist achter
L. Louter, Het Zware Paard. 3.
|
|||||
34
|
|||||
en iets boven den kogel, ziet men dikwijls gallen,
ontsteking met ophooping van vocht in de zgn. sesam- scheede. Den kogel noemen we het gewricht tusschen pijp-
been en kootbeen, van achteren aangevuld door de sesambeenderen. De kogel moet langzaam uit de pijp ontstaan en
ook geleidelijk in de koot overgaan. Daarbij moet hij breed en droog zijn. Aan de voorvlakte kan de voorkootgal voorkomen,
die moeilijk geneest. Aan de zijvlakten kunnen ge= wrichtsgallen voorkomen. Door strijken of andere verwondingen kan de dikke
kogel ontstaan. De hoek in het kogelgewricht moet zoodanig zijn,
dat de stoot van den lichaamslast behoorlijk wordt gebroken, zonder te veel krachtverlies. Een steile kogel breekt dien stoot niet genoeg.
Bij een weeken kogel treedt het paard te veel
door; daarbij lijden de buigpezen te veel. Is de kogel meer dan steil, steekt de pijp vóór de
koot uit, dan staat het paard overkoot. Overkoote stand kan het gevolg zijn van ontsteking
in den kogel of ook in deelen beneden den kogel gelegen. Als gevolg van algemeene zwakte wordt het veel bij veulens gezien. De kogel mag niet naar binnen of naar buiten ge-
draaid zijn, dit is van invloed op den stand van den geheelen ondervoet. Aan de achtervlakte van den kogel bevindt zich
|
|||||
35
|
|||||
een bosje langere haren, de vetlok, waarin een hoorn-
achtige knobbel, het vethorentje. De koot bestaat uit het kootbeen, waarop van voren
de strekpees ligt en van achteren de beide buigpezen. De koot moet breed zijn, matig lang en behoorlijk
schuin gericht. Is de koot kort en steil, dan wordt de schok niet
voldoende gebroken, het kogelgewricht lijdt dan te veel en verslijt spoedig. Dan ontstaat licht een zgn. ronde kogel, soms overkoote stand. Als de koot te lang en te schuin is, dan noemt
men het paard lang gekoot. De stoot wordt wel goed gebroken, maar het paard treedt te sterk door, er gaat kracht verloren en de buigpezen lijden te veel. Voor een trekpaard is het dus een gebrek. Is het doortreden zeer sterk, dan spreekt men van beer= voetigen stand. De beide kooien moeten evenwijdig loopen, niet
naar binnen of naar buiten gericht zijn. Aan de achtervlakte van de koot komen kloven
voor, de zgn. mok, waaraan het paard kan kreupel gaan. De kroon ligt vlak boven den hoef. We vinden
daar het gewricht tusschen kootbeen en kroonbeen en het bovenste gedeelte van het kroonbeen. De huid van de kroon moet zacht zijn met langere
haren, die het bovenste gedeelte van den hoef be- schutten. De huid moet goed gevoelig zijn. De kroon moet breed zijn en langzaam in den hoef
overgaan. Beenige verhevenheden noemt men over= |
|||||
36
|
|||||
hoef; ze zijn het gevolg van hevig gewrichtslijden en
de oorzaak van kreupelheid. De kroon gaat naar achteren over in de ballen van
den hoef, waartusschen het koothol is gelegen. Ter weerszijden bevindt zich een hoefkraakbeen, dat boven den hoef te voelen moet zijn als goed beweegbaar. Wanneer dit niet het geval is, zijn de kraakbeenderen verbeend, zgn. zijbeen. Een verbeend hoefkraakbeen is dikker en steekt ook meer uit dan normaal. Het kan oorzaak zijn van kreupelheid, echter minder voor paarden, die op zachten bodem werken. De hoef moet flink groot zijn, een schuinen stand
met den bodem hebben, geen scheuren of ringen ver- toonen, maar glad zijn. De verzenen zijn bij de koud- bloedige rassen veelal te laag. De zool moet uitgehold zijn, de draagrand gelijkmatig en vast, niet brokkelig en de straal moet groot met flinke straalschenkels zijn. De voorhoef is gewoonlijk grooter van draagvlak
dan de achterhoef en terwijl deze in het voorste ge- deelte spitsachtig is, heeft de voorhoef een rondachtig toongedeelte. De hoef mag niet naar binnen of naar buiten gericht
zijn; in het eerste geval spreekt men van toontreder, in het laatste geval van franschen stand. In beide gevallen worden de gewrichten ongelijkmatig belast. Onder de zware paarden vindt men er meer, die toon- treder zijn dan met franschen stand. Een gewoon gebrek is ook de plathoef, waarbij
de richting van den hoornwand te schuin is en de zool slechts een geringe uitholling vertoont; de straal |
|||||
37
|
|||||
is hierbij sterk ontwikkeld en de draagvlakte van den
hoef groot. Bij den volhoef is de zool niet hol, staat eerder
bol naar onderen. Bij den knolhoef vindt men dit nog sterker; daarbij is de toonwand ingedeukt en ver- toont de wand sterke ringen en groeven. Klemhoeven (dat zijn hoeven, die in de achterste
helft te nauw zijn) komen meer bij warmbloed- paarden voor. Scheeve hoeven zijn onregelmatig gevormd, wat
men beoordeelt na vergelijking der beide hoefhelften. In den hoef kunnen ook hoornscheuren voorkomen,
die, als zij diepgaan, een ernstig gebrek zijn. Ook de losse wand en de holle wand kunnen tot
kreupelheid aanleiding geven; ze zijn moeielijker te constateeren. Achter de schoft ligt de rug, die met de lenden
als het ware de brug vormt tusschen voorhand en achterhand. Voor eene sterke verbinding is het noodig, dat rug en lenden samen kort zijn. De rug moet langzaam uit de schoft ontstaan en
bijna recht verloopen; verder langzaam in de lenden overgaan. Een breede rug is een teeken van sterke gespierdheid. Ook de lenden moeten krachtige spieren vertoonen, die de verbinding met het bekken be- werkstelligen, welke zonder verdieping, slechts zacht oploopend, tot stand komt. Is de rug ingezakt, dan spreekt men van zadelrug;
naar boven gebogen, heet hij karperrug. De zadelrug komt in geringen graad veel voor bij
|
|||||
38
|
|||||
trekpaarden. Bij jonge en versleten dieren vindt men
den karperrug wel. Een gespleten rug heeft men bij korte doornvor-
mige uitsteeksels en zware spieren. Ingebogen lenden, die met eene verdieping in het
kruis overgaan (zgn. wolfslenden) zijn slecht. De borstkas wordt gevormd door de ribben en de
daaraan bevestigde spieren. Een ruime borstkas is gewenscht, daar dan de ruimte voor de ademhalings- organen groot is. De ribben moeten dus lang zijn en daarbij sterk gewelfd, rond staan; dan is de borst- kas hoog en breed. De loodrechte hoogte van de schoft tot aan de onderlijn van de borstkas moet bijna de helft van de lichaamshoogte bedragen bij volwassen paarden. Bij veulens is dit nog niet het geval, deze zijn meer hoogbeenig. Diepte van de borstkas is een voorname eisch voor een goed trek- paard; dergelijke paarden toonen laag op de beenen; toonen groot, als ze liggen. Een rustig ademend paard beweegt de ribben bijna
onzichtbaar. Is het paard lijdende aan longdamp (dampig) dan ziet men bij de uitademing onder de valsche ribben eene verdieping, de dampgroeve. Platgeribd zijn vele jonge paarden; bij goede voeding
vermindert dit gebrek. Hetzelfde is het geval met jonge paarden, die achter
den schouder eene verdieping vertoonen, een zgn. hazenleger. De flanken liggen tusschen de ribben en de heupen,
de lenden en de liezen. Zij moeten kort zijn en goed |
|||||
39
|
|||||
gevuld. Korte flanken gaan gepaard met korte sterke
lenden. Een goede eter heeft goed gevulde flanken. Holle flanken geven aan, dat het paard eene slechte
vertering heeft. De lies is eene dubbele huidplooi, vóór de achter-
knie gelegen. Het gezonde paard is daar zeer gevoelig. Vanaf de borst tot aan het bekken loopen de buik-
spieren, die met peesplaten, den buikwand vormen. De hierdoor gevormde onderlijn mag slechts matig
gebogen verloopen. Wel ziet men graag een groote buik, in verband met den geheelen bouw. Maar de hangbuik, zooals de sterk uitgezette afhan-
gende buikwand wordt genoemd, is niet goed: hij hindert bij de beweging, bij de ademhaling en bij het veulenen. Een snoekslijf of een opgetrokken buik is te dun;
men vindt dien bij slechte eters of paarden, die geen nut van hun voedsel hebben. Bij de merrie vindt men aan het achterste gedeelte
van de buikstreek, tusschen de achterbeenen, den uier. De uier bestaat uit twee melkklieren, ieder met een
korte tepel; in elke tepel twee openingen. Bij den hengst vindt men in de schaamstreek de
roede en den balzak met de beide ballen. De roede ligt in een fijne huidplooi, den koker.
Als teeken van kracht wordt een flinke koker be-
schouwd. De balzak is een zakvormige uitstulping van de
huid, waarin de ballen liggen. De zak moet glad zijn en vast tegen het lijf hangen en niets anders bevatten dan de ballen met de zaadstrengen. |
|||||
40
|
|||||
Bij den ruin moet de zak de twee litteekens van
castratie vertoonen. In het eerste jaar, soms in de eerste maanden al,
zakken de ballen van het veulen uit de buikholte in den balzak. Gebeurt dit met één of met beide ballen niet, dan spreekt men van klophengst. Het kruis ligt tusschen lenden en staart en strekt
zich naar ter zijde uit tot de heupen en de bovenste draaiers van het dijbeen. Het wordt gevormd door het bekken, de groote banden en de sterke spier- massa's, die het achterbeen in zijn geheel bewegen. Het kruis moet lang, recht of weinig afhellend en
breed zijn; vooral moet het krachtige, dikke spieren vertoonen. Het moet lager liggen dan de schoft. Ligt het kruis hooger, dan noemt men het paard over- bouwd; voor het aanleggen bij een zwaren last is dit een niet-ongewenschte bouw, maar voor een goede beweging is deze bouw schadelijk. Een lang, breed kruis biedt plaats aan lange, dikke
spieren, die zich sterk kunnen samentrekken. Recht moet het kruis zijn, omdat de voortbeweging
recht naar voren plaats heeft. Een steil, afhangend kruis vindt men bij dieren, die voor het dragen ge- schikt zijn b.v. bij den ezel. Het ovale kruis is meer afgerond dan het rechte.
Het afhangend kruis heeft een schuinen stand
van het bekken. Het varkenskruis zakt naar ter zijde en naar
achteren af. Het scherpe kruis is in het midden het hoogst.
|
|||||
41
Het gespleten kruis vertoont in het midden eene
overlangsche verdieping; deze vorm wordt bij zware trekpaarden veel gezien. De heupen zijn de buitenste hoeken van het darm-
been. Ze mogen niet te sterk uitsteken en de beide heupen moeten geheel met elkaar overeenkomen. Is dit laatste niet het geval, dan is het paard ontheupt; een darmbeenshoek is afgestooten. De staart wordt gevormd door de staartwervels en
de spieren. De ondervlakte van den staartwortel is voor een deel onbehaard. De staart moet hoog aangezet zijn en goed gedragen
worden. Een staart, schaars bezet met korte haren, heet rattestaart, die zeer slecht staat. Veel wordt de staart gecoupeerd, een stuk eraf ge-
hakt. Daarbij komen de billen beter uit; de spieren van het achterbeen vertoonen zich daarbij beter. Onder den staart is de aars, de opening van het
darmkanaal. Bij gezonde dieren is de aars vast ge- sloten en gaat bij beweging niet heen en weer. Dit laatste is het geval bij een dampig paard. Bij de merrie ligt onder de aars de kling, die
eveneens gesloten behoort te zijn. De huid in deze omgeving is zeer fijn.
Onder het kruis ligt de dij. Zij wordt gevormd
door het dijbeen, de knieschijfspieren van voren en de buigers van den schenkel van achteren; deze laatste vormen de bil. De dij moet matig lang en met zeer krachtige spieren
bedekt zijn. De beide dijen wijken naar onderen iets |
||||
42
|
|||||
van elkaar af, zoodat de breedte in de knieën grooter
is dan die in de heupen. De bil moet door zeer dikke spieren worden gevormd.
Vlak achter de lies ligt de knie. De knieën moeten
een beetje naar buiten uitwijken. Een paard, dat nauw in de knieën is, en daarbij wijd in de hielen, is in den regel niet sterk en heeft een slechte beweging van de achterbeenen. Juist bij het zware paard komt aan het kniegewricht
een eigenaardig gebrek voor, de mouw. Reeds als veulen is het merkbaar, als het zich
openbaart door zwelling van het gewricht en door hoorbaar verschuiven van de knieschijf. Veulens met mouw worden als waardeloos beschouwd.
De schenkel wordt gevormd door het schenkelbeen
en de strek- en buigspieren. De schenkel moet matig lang en zeer sterk gespierd
zijn. Bij een langen schenkel heeft men een kleinen gewrichtshoek in knie- en spronggewricht; hoe korter de schenkel, des te meer zijn die gewrichtshoeken geopend. Voor een korte, hevige krachtsinspanning is het laatste meer gewenscht; voor eene ruime be- weging is echter een vrij lange schenkel noodig. De beide schenkels moeten van onderen naar elkaar
toe loopen. Staan de ondereinden te dicht bij elkaar, dan is het paard nauw in de hielen of koehakkig, als daarbij de hoeven te ver van elkaar staan. In het omgekeerde geval is het paard te wijd in de hielen. Bij deze afwijkingen is de beweging onregelmatig en ook de belasting der gewrichten ongelijk. |
|||||
43
|
|||||
Als de schenkel lang is, en de pijp naar voren ge-
richt, dan heeft men sabelbeenen. Bij een zeer korten schenkel, krijgt men een te
rechten stand in de spronggewrichten. Onder den schenkel ligt het spronggewricht, het
samengestelde gewricht tusschen schenkelbeen, zes spronggewrichtsbeenderen en pijpbeen. Naar achteren steekt het hielbeen uit; hieraan hecht zich de stevige Achilles-pees vast. Alle afmetingen van het spronggewricht moeten
groot zijn. Het is het gewricht, dat het meeste te lijden heeft. Van boven is het breeder dan van onderen; van boven hebben we twee beenknobbels, de binnen- en de buitenenkel aan het schenkelbeen. Men noemt het spronggewricht droog, als de huid
gespannen is over de onderliggende deelen en hieraan geen uitgezette plekken voorkomen. Bij trekpaarden vindt men zulke droge gewrichten
niet veel. Zonder nog erge gebreken te vertoonen, vindt men dikwijls zgn. vuile beenen. De meest voorkomende gebreken zijn:
De bolspat, die het best aan de binnenzijde van
het gewricht te zien is. Wanneer hij ook aan den achterkant tusschen schenkel en hiel te voelen is, spreekt men wel van kruisspat. Verder de waai= of vlotgal, die gelegen is tusschen
Achillespees en schenkel. De dikke hak is een gezwel op de punt van den
hiel. Deze drie zijn zeer gewone gebreken bij het zware
|
|||||
44
|
|||||
paard; vooral het eerste, de bolspat, vermindert de
bruikbaarheid en bijgevolg de waarde. De spat, beenspat of harde spat is eene ontsteking
van het onderste gedeelte van het gewricht, welke veelal de vorming van een ruwen beenknobbel aan de binnenzijde veroorzaakt. Veelal is dit gebrek de oorzaak van hevige kreupelheid; de waarde van een paard wordt er dus zeer door verminderd. De hazenhak is eene verhevenheid aan de achter-
vlakte van het gewricht, ongeveer een handbreed onder de punt van den hiel. Op eenigen afstand naast het been staande ziet men de achterlijn niet recht, maar met een verhevenheid. Het reebeen ligt meer zijwaarts, aan den buitenkant
is ook een beenige verdikking. Dit is niet zoozeer een gebrek, maar een gevolg van slechte voeding. Bij jonge veulens ziet men dikwijls een sprong-
gewricht, waar de heele achterkant gebogen en ver- dikt is. Later bij goede voeding verdwijnt dit en dergelijke kromme veulens worden soms beste paarden. Het spronggewricht moet geleidelijk in de pijp over-
gaan. De pijp van het achterbeen bestaat evenals de
voorpijp uit pijpbeen, griffelbeenderen, strekpezen aan den voorkant, buigpezen aan de achterzijde. De achterpijp is iets langer dan de vóórpijp.
De richting bij het vrij-staande paard is bijna recht,
iets naar voren gericht. Van achteren bezien moeten de pijpen evenwijdig
loopen. Bij koehakkigen stand staan de pijpen van |
|||||
45
|
||||||||
boven dichter bij elkaar dan van onder. Bij wijd in
de hielen staande paarden omgekeerd. De achterkogel komt geheel met den voorkogel
overeen; ook de iets steiler staande koot komt met de voorkoot overeen. De kroon moet aan dezelfde eischen als die van
het voorbeen voldoen. De achterhoef is in den regel hooger dan de
voorhoef en aan het toongedeelte meer spits. Is de hoef te steil en te hoog in zijn geheel, dan spreekt men van bokhoef. Ook een scheeve achterhoef komt veel voor; verwaarloozing van de hoefverpleging bij veulens heeft een groot deel van die scheeve hoeven op haar rekening. |
||||||||
EXTÉRIEUR II.
|
||||||||
Beschouwen we het paard in zijn geheel, dan
moet het in zijne natuurlijke houding geplaatst wor-
den; zoo goed als 't gaat vierkant. De beide voor- beenen moeten naast elkaar staan, zoodat ze een gelijk deel van den lichaamslast dragen; hetzelfde moet het geval zijn met de achterbeenen. Daarbij moet het hoofd bijna loodrecht worden gedragen door den goed opgerichten hals. Op een afstand bezien, krijgt men een algemeenen
indruk van het paard; men krijgt dan een oordeel over de lichaamsvormen, de voornaamste lijnen, de houding van hoofd en hals en den stand der beenen. |
||||||||
46
|
|||||
Van terzijde gezien wil men een niet te groot hoofd,
goed gedragen door den behoorlijk gerichten, krachtig gespierden hals. Deze moet langzaam overgaan in den massieven romp, waarvan de diepte der borstkas opvalt. De niet veel van de rechte afwijkende ruglijn loopt in de lenden zacht op en gaat ongemerkt op het rechte kruis over. De stand van de krachtige voorbeenen is van elle-
boog tot kogel loodrecht; de ondervoet schuin, in dezelfde richting als de as van den hoef. Staan de voorbeenen schuin, met de hoeven te ver onder het lijf, dan staat het paard onder zich. Als de voor- beenen schuin naar voren staan, dan staat het paard vóór gestrekt. Wanneer de knieën naar voren toe doorgebogen
zijn, dan is het paard bokbeenig. Staan de knieën te veel naar achteren, dan heeft het paard holle knieën. Zijn de kooten te lang, treedt het paard daarbij sterk in den kogel door, dan is het beer= voetig. In het omgekeerde geval te kort, steil gekoot. De sterke achterhand kenmerkt zich door groote
breedte van het bovenbeen en goede hoekstelling in de gewrichten. Niet goed is, dat de achterhoeven te veel onder het
lijf staan; ook niet dat ze te ver naar achteren staan; men noemt dit ook van achteren onder zich en van achteren gestrekt staan. Zijn de hoeken in de gewrichten te groot, dan valt
dit het meeste op aan de spronggewrichten; men noemt dit te recht staan. |
|||||
47
|
|||||
Als de gewrichtshoeken te klein zijn, dan heeft men
bij langen schenkel en naar voren gerichte pijp: sabelbeenen. Ook aan de achterbeenen komt lang gekoot, beer-
voetig zijn voor, evenals te steil gekoot en overkoot. Plaatst men zich vóór het paard, dan beziet men
de breedte van de borst en den stand der voor- beenen. Bij zeer breede borst, staan de beenen in hun geheel ver van elkaar. Wijken ze naar onderen nog van elkaar af, dan staat het paard wijd van voren. Staan de hoeven te dicht bij elkaar, dan staat het nauw. Staan de knieën te kort bij elkaar, dan heeft men
osseknieën; is hun onderlinge afstand te groot, dan heeft men een paard, dat wijd in de knieën staat. Staat alleen de ondervoet vanaf den kogel naar
buiten, dan spreekt men van franschen stand. Is het onderbeen met den toon van den hoef naar
binnen gedraaid, dan is het paard toontreder. Achter het paard staande, beoordeelt men de ont-
wikkeling van de bilspieren, die een krachtige broek moeten vormen. Loopen de schenkels naar onderen te veel naar elkaar
toe, zoodat de hielen te dicht bij elkaar zijn, dan is het paard nauw in de hielen. Wijken de hoeven daarbij weer van elkaar af, dan heet dit koehakkige stand. Als de hielen en de daaronder liggende beenen te
ver van elkaar staan, is het paard wijd van achteren. Staan de hoeven hierbij echter voldoende dicht bij
elkaar, dan is het paard alleen wijd in de hielen. |
|||||
v/.
TYPE EN VERHOUDINGEN
van het Belgische paard, naar den hengst Brillant, toebehoorende aan
M. Dumont te Sart-Dames-Avelines. M. M.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
been tot den bodem, achter den
elleboog gemeten 0.82 18-19 Loodrechte afstand van het borst-
been tot den bodem, gemeten ter hoogte van het schubkraakbeen 0.79 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O)
|
|||||
50
|
|||||
Om de hoogte van het paard te bepalen, kan men
zich van een stokmaat bedienen; hierdoor wordt de zuivere vertikale afstand van het hoogste punt van de schoft tot den grond bepaald. Meet men met een band, dan volgt men de ronding
over de schouderstreek en verkrijgt men een grootere maat. Bij volwassen, zware paarden scheelt dit wel 10 a 12 c.M. Het kan ook zeer nuttig zijn, de lengte van het
paard te meten; men verstaat hieronder den afstand van het boeggewricht tot den zitbeensknobbel, horizon- taal gemeten. De lichaamslengte is bij het zware paard gewoonlijk grooter dan de hoogte. Bij het Belgische trekpaard overtreft de lengte met
5 % de lichaamshoogte. Bij andere trekpaarden is dit verschil grooter.
Een 4-jarige Clydesdale-hengst, bekroond met eere-
prijs, had 1.66 M. hoogte en 1.90 M. lengte. Een Suffolkhengst, 5 jaar oud, met tweeden prijs
bekroond, was 1.67 M. hoog en 1.85 M. lang. Een Pinzgauer-hengst van 1.61 M. hoogte, had eene
lengte van 1.95 M. Een korte romp is zeer gewenscht; maar heeft deze
daarbij geen voldoenden omvang, dan vervalt het voordeel daarvan. De omvang wordt met de bandmaat gemeten, achter
de schoft; men zou deze maat de singelmaat kunnen noemen. De Clydesdale-hengst van 1.66 M. hoogte had een
borstomvang van 2.46 M. |
|||||
51
|
|||||
De Suffolk-hengst, 1.67 M. schofthoogte, had een
borstomvang van 2.41 M. De Belgische hengst Brillant van 1.67 M. schoft-
hoogte was 1.74 M. lang en had een borstomvang van 2.18 M. Bayard 1.64 M. hoog, 1.78 M. lang en 2.42 M. in omvang.
Baron 1.70 „ „ 1.79 „ „ en 2.40 „ „
Merriën halen die goede verhouding niet:
Comtesse 1.61 M. hoog, 1.68 M. lang en 2.07 M.
in omvang. Comtesse de Hainaut 1.62 M. hoog, 1.65 M. lang
en 2.10 M. in omvang. Bij Fransche trekpaarden was de gemiddelde hoogte
1.63 M. bij 2.056 M. borstomvang. Ook zonder maat kan men de goede eigenschap
van kortheid van het lichaam bepalen, daar men die vooral zoekt in de lenden en deze dan bepaalt naar den afstand van de laatste rib tot aan den uitwen- digen darmbeenshoek. Als die niet meer bedraagt dan een vuist-breedte, dan is het paard gesloten, gestopt. Men heeft ook wel de loodrechte hoogte van de
borstkas gemeten en die dan vergeleken met de schofthoogte. Bij volwassen hengsten van Belgisch trekras bedroeg de borstdiepte 48 tot 50 % van de schofthoogte; bij Clydesdalers gemiddeld 51 %; bij Suffolkhengsten 52 %; bij Fransche hengsten van trek- ras slechts 45 %. Ook de breedte van de borst heeft men gemeten.
Belgische hengsten van 1.64 tot 1.67 M. schoft-
|
|||||
52
|
|||||
hoogte toonden eene borstbreedte (afstand der beide
boegen) van 56 tot 63 c.M. De kruisbreedte van diezelfde paarden bedroeg
67 tot 69 c.M. Bij merriën van ongeveer 1.65 M. schofthoogte,
was het kruis van 63 tot 67 c.M. breed. Van groot gewicht zijn sterke beenderen, die met
breede gewrichtsvlakten op elkaar rusten en eene groote vlakte aanbieden tot vasthechting der dikke spieren en der stevige banden en pezen. Om de dikte der beenderen te bepalen, heeft men
den omvang van de voorpijp gemeten. Tegelijkertijd meet men dan ook de pezen; ook de ontwikkeling en de onderling vrije ligging dier pezen is van gewicht. De pijpomvang van een volwassen trekpaard is in
den regel boven 22 c.M. Bij goede hengsten gewoon- lijk 25 c.M. of meer. Na de bezichtiging stilstaande, laat men het paard
rechtuit van zich af stappen en terugkeeren. Men beoordeelt dan de houding en de gangen.
Voor het trekpaard is de stap de gewone gang.
Voor eene goede beoordeeling is het echter ook noodig het paard in draf te zien. De goede trekpaarden heb- ben ook een vlotten, regelmatigen draf. Bij den stap wordt opgelet, of het paard de beenen
regelmatig belast, ze behoorlijk oplicht en gemakkelijk naar voren brengt, zonder onnoodige, of minder fraaie bij-bewegingen. |
|||||
53
|
||||||||
Wordt de ondervoet onder het vooruitbrengen naar
buiten gedraaid, dan heet dat „maaien", naar binnen gedraaid „binnenwaarts opnemen." Zet het paard de hoeven vóór elkaar, dan heet
dit „de vonderpas." Worden de hoeven ver uit elkaar neergezet, dan ontstaat een „waggelende gang". Het paard kan met den eenen hoef ook het andere
been raken, gewoonlijk aan den kogel, dit heet „strijken". Het ruksgewijze naar boven brengen van één achter-
hoef noemt men „hanetred". Paarden met verkeerden stand in de sprongge-
wrichten gaan van achteren soms te nauw en „draaien ook wel in de hakken". Het is altijd goed het paard achteruit te laten gaan,
om te beoordeelen of het ook daarbij het volle ge- bruik van zijne ledematen heeft. Daarna laat men het in rechte lijn van zich af
draven en naar zich toekomen. Om de gangen van terzijde te zien, laat men het paard
op eenigen afstand langs zich heen stappen en draven. De draf geeft voor het trekpaard ook het bewijs
van goeden lichaamsbouw, kracht en temperament. |
||||||||
EXTÉRIEUR III.
|
||||||||
Uitgezonderd in de buurt der lichaamsopeningen is
de heele huid voorzien van haren; ze dienen tot be- schutting van het lichaam. De kleur der haren is |
||||||||
54
|
|||||
zeer verschillend. Hoewel de kleur niet van invloed
is op de bruikbaarheid van het paard, moet men toch rekening houden met gewoonte, smaak of mode. Bij het zware paard zijn het meest gezocht; de
bruinen, de vossen en de roodschimmels. Bij bruinen zijn de dekharen verschillend bruin,
terwijl manen, staart en onderbeenen zwart zijn. Vossen hebben rood- of geelachtige dekharen, met
gelijkgekleurde manen, staart en onderbeenen. Roodschimmels hebben roode en witte dekharen
gemengd; de staart is bij de meeste donker, bij andere licht. In België worden die met donkere staar- ten „rouan" genoemd, een paard met roodachtig staart- haar heet „aubère." Ook zwarten, grauwschimmels, moorkoppen ziet
men veel. Bij het Pinzgauer ras zijn bonten en tijgers talrijk.
De voskleur is eigen aan de Suffolks.
Clydesdalers zijn veelal bruin.
Vele paarden hebben afteekeningen, dat zijn witte
plekken op 't hoofd en aan de beenen. De meest voorkomende zijn kol, op het voorhoofd, sneb, aan de bovenlip, en bles, een streep over 't heele hoofd. Aan de beenen kan voorkomen: vlek, sok, witte voet of wit been. |
|||||
HOOFDSTUK III.
DE HOEF. |
||||||
Het paard heeft aan ieder been één teen, die den
grond raakt. Het laatste lid is omgeven door een hoornigen koker, den hoef. Die hoef bevat harde en zachte deelen.
De harde deelen zijn: het hoefbeen, het straal-
beentje en het onderuiteinde van het kroonbeen, welke drie beenderen te zamen het hoefgewricht vormen. Het hoefbeen draagt aan zijne beide takken de
hoefkraakbeenderen. Aan het kroonuitsteeksel van het hoefbeen hecht zich de strekpees vast; aan de onder- vlakte, aan de zgn. halvemaansuitsnijding, hecht zich de buigpees vast. De beenderen onderling zijn verbonden door den
beursband en door vele andere banden zoowel met elkaar als met de hoefkraakbeenderen. Tusschen de hoefkraakbeenderen ligt aan de onder-
vlakte van het hoefbeen het straalkussen, dat veer- krachtig is. Aan het laatste teenlid is de gewone lederhuid
veranderd en brengt geen opperhuid voort, maar hoorn; men noemt haar de hoeflederhuid. De volgende deelen zijn eraan te onderscheiden:
vleeschzoom, vleeschkroon, vleeschwand, vleeschzool |
||||||
5(3
|
|||||
en vleeschstraal. Zij brengen voort: den hoornzoom
en de glazuurlaag, den hoornwand, de witte laag, de hoornzooi en den hoornstraal. Dit zijn de hoornige deelen, welke den hoef vormen. De hoornwand is het deel van den hoef, dat zicht-
baar is, als de hoef op den grond staat. De hoornzoom is het bovenste gedeelte ervan, de
overgang in de huid. Nemen we den hoef op, dan zien we de hoornzooi
met zijne beide takken, de steunsels en daartusschen den hoornstraal met zijne twee schenkels. De draagrand is het buitenste deel.
Men verdeelt den hoef in het toongedeelte, twee
zijgedeelten en daarachter twee verzengedeelten. Het toongedeelte van den voorhoef is rondachtig,
van den achterhoef meer toegespitst. De hoorn van den hoef moet gelijkmatig vast,
zonder scheuren of kloven, en veerkrachtig zijn. De hoorn van den straal is meer zacht en het
veerkrachtigst. Een goede hoef is groot, glad, zonder scheuren of
ringen, niet brokkelig. De richting van den hoorn- wand aan den toon is zoodanig, dat met den bodem een hoek van ± 45° gemaakt wordt. De verzenen moeten hoog genoeg zijn. De draagrand moet gelijk- matig vlak zijn, geen holten vertoonen aan de witte lijn. De zool moet uitgehold zijn. De steunsels lang en sterk. De straal behoort flink ontwikkeld te zijn, met eene duidelijke middelste en twee zijdelingsche straalgroeven. |
|||||
57
|
|||||
De binnen-hoefhelft is normaal kleiner dan de buiten-
hoefhelft; de verzenwand aan den binnenkant is steiler. Als de hoef den lichaamslast draagt, zet hij uit
in zijn achterste gedeelte. Dit is van veel gewicht. Bij die uitzetting heeft een regeling van den bloed-
stroom plaats. Geeft men dus het paard beweging dan zal de circulatie in den hoef geregeld worden, dus de hoef beter groeien. Bij beweging slijt de hoorn voornamelijk aan den
draagrand af, vooral bij veel beweging op harden bodem. Daarom wordt de afslijting van den draagrand verhinderd en wel door het onderleggen van hoefijzers. Vóór het beslaan wordt de hoef gereed gemaakt:
losse deelen van zool en straal worden verwijderd, de draagrand wordt besneden zoodat hij een gelijke, smalle vlakte wordt. Nu wordt het ijzer gepast. Een goed hoefijzer moet den vorm hebben van den
hoef, waarvoor het bestemd is. Het moet van deugde- lijk materiaal zijn en ongeveer na 6 weken vervangen kunnen worden. Het passen mag niet rood-gloeiend geschieden.
Door hoefnagels wordt het zoodanig aan den hoef
bevestigd, dat het de hoefuitzetting niet belemmert. Een groot getal nagels tot in de achterste hoefhelft is dus verkeerd. Na het onderleggen van het ijzer mag niet over den
heelen hoornwand geraspt worden. Een gewoon hoefijzer zonder kalkoenen, mits goed
gemaakt en behoorlijk ondergelegd met ongeveer 6 hoefnagels is voor gewoon gebruik voldoende. |
|||||
58
|
|||||
Voor paarden, die zich strijken, wordt een ijzer ge-
maakt met versmalden binnentak, die iets binnen den draagrand wordt gelegd. Voor een scherp beslag zijn het beste de schroef-
kalkoenen. Vernageling noemt men de verwonding van een
der vleezige deelen door een ingeslagen hoefnagel. Niet altijd is dit de schuld van den smid; een ab-
normale hoef, of het hevige verzet van het paard tijdens het beslaan, kunnen ook de aanleiding zijn. Nageltred is het gevolg van het intrappen van
een spijker of ander scherp voorwerp, meest in een achterhoef. Zooikneuzing en steengallen zijn kneuzingen van
den vlëeschwand of de vleeschzool. Ook onbeslagen hoeven eischen hun verpleging.
Vooral bij veulens kan men door eene doelmatige
hoefverpleging een beginnend gebrek verbeteren. Het beste voor de hoeven is de vrije beweging in
niet-vochtige weiden. Een onderzoek is dan toch af en toe noodig, om een gebrek in stand of hoefvorm bijtijds onder handen te nemen. Als de veulens langen tijd achtereen op stal of in
het hok moeten staan is het noodig de hoeven te reinigen, uit te krabben en te doen besnijden. Het insmeren der hoeven met een zuiver vet kan
goed werken. |
|||||
HOOFDSTUK IV.
OUDERSDOMSKENMERKEN. Den leeftijd van een paard kan men dikwijls uit
zijn geheele voorkomen ongeveer bepalen. Men kan tenminste aan het uitwendige veelal zien, of men met een oud dier of met een jong te maken heeft. Veulens herkent men aan weinig scherpe beenuitsteeksels, zwakke schoft, hun te lange beenen, kroesharige manen en staart. Zeer oude paarden hebben slappe, afhangende lippen, geplooide oogleden, scherpe beenuitsteeksels, ingevallen slapen, ruwe en droge hoeven en worden op sommige plekken wit van haar. Zekerheid omtrent den leeftijd geven die teekens niet; bij het paard vindt men die in de tanden en voornamelijk in de snijtanden. Men onderscheidt drie soorten van tanden, n.1. snij-
tanden, haaktanden en kiezen. De tanden zitten in de tandkassen der voorkaaks-
en achterkaaksbeenderen. Een volwassen paard heeft in 't geheel 24 kiezen,
12 snijtanden; hengsten en ruinen (ook sommige mer- riën) hebben nog 4 haaktanden. Het paard heeft 6 snijtanden in de onderkaak en
evenveel in de bovenhaak. Deze komen paarsgewijze voor den dag en wisselen ook paarsgewijze. Ze heeten: binnentanden, nïiddentanden en hoektanden. |
||||
60
|
|||||
De snijtanden, die een volwassen paard heeft, heeft
het niet altijd gehad. Vroeger had het de zoogenaamde veulentanden of melktanden; deze vallen op zekeren leeftijd uit en dan komen de paardensnijtanden in hun plaats. De vorm der veulentanden verschilt met dien der
paardentanden. De veulentanden zijn kleiner, smaller, aan de voorvlakte geribd en van onderen dun. De paardentanden zijn grooter, geelachtig van kleur en worden naar onderen gelijkmatig dunner. Aan een tand onderscheiden we den wortel, die in
't been zit, en de kroon, die we kunnen zien. Wrijfvlakte van den tand noemen we die vlakte,
waarmee de tanden van onder- en van bovenkaak bij gesloten mond op elkaar komen. Bij alle snijtanden bemerkt men aan de wrijfvlakte
eene holte, eene verdieping; deze holte heet de kroon- holte. Bij de veulensnijtanden is die holte veel kleiner
dan bij de paardensnijtanden. Die kroonholte is het voornaamste, waarop men
moet letten voor de ouderdomsbepaling tot het 8e jaar. Na dien tijd moet men meer kijken naar den vorm der wrijfvlakte en naar de richting der tanden en daarmee verband houdende zaken. Wij beginnen nu met een pasgeboren veulen. Soms
wordt het veulen zonder snijtanden geboren; in elk geval heeft het, als het eene week oud is, de binnen- randen, dus 2 snijtanden in het midden van de boven- en van de onderkaak. Ter weerszijden van deze komen |
|||||
61
|
|||||
na 30 a 40 dagen de middentanden; in het geheel
dus ook 4. De hoektanden verschijnen op den leeftijd van 6 — 10 maanden. Zoowel bij hengst- als bij merrieveulens komen in
't geheel 4 melkhaaktanden voor; deze zijn klein en haast geheel door het tandvleesch bedekt. Wat de kiezen betreft, het veulen brengt er ge-
woonlijk 8 in 't geheel mee ter wereld n.1. de Ie en de 2e van iedere rij. De 3e kies komt vóór dat het veulen eene maand oud is. Dus het melkgebit is: 12 snijtanden, 4 haaktanden
en 12 kiezen, te zamen in boven- en onderkaak. Als dit op 10 maanden volkomen aanwezig is,
ondergaan de tanden, vóór ze door blijvende worden vervangen, nog veranderingen. Bezien we een melksnijtand aan de wrijfvlakte, dan
vinden we ook daar een kroonholte. De rand daar- omheen slijt voortdurend af, zoodat dus die holte steeds kleiner wordt. De afslijting van de melk- tanden hangt natuurlijk af van het voedsel, dat het veulen krijgt, of het meer of minder hard voeder moet bijten, is dus ook afhankelijk van den tijd, waarop het veulen gespeend wordt. Daarom kan men op die vulling der kroonholte van
de melksnijtanden niet geheel vertrouwen. Men kan aannemen dat (aan de onderkaak) de
binnenmelksnijtanden gevuld zijn met 10 maanden, de middentanden met 12 en de hoektanden met 15 — 24 maanden. De wrijfvlakte is dan bijna glad, zonder kroonholte.
|
|||||
62
|
|||||
Het is dus soms wel moeilijk om te zien of een
veulen IJ of 2J jaar is. Dan moet men bovendien letten op den binnentand, die bij een U-jarig paard nog geheel gaaf is, bij het 21-jarig paard staat deze echter een beetje los, de wortel is gedeeltelijk ver- gaan en men voelt daar een scherpen, weggevreten rand. Achter en onder den wortel van iederen veulen-
tand ontwikkelt zich op den bodem der tandkas een nieuwe snijtand. Deze groeit en drukt den melk- snijtand naar buiten tot die losraakt en eindelijk uitvalt. Den voorrand van den paardensnijtand, die meer
uitsteekt dan de achterrand, zien we dan al door het tandvleesch komen; de achterrand is eerst vier tot acht weken later zichtbaar. De snijtanden der bovenkaak breken doorgaans één
tot drie weken vroeger door dan die der onderkaak. Men ziet het ook wel eens omgekeerd. De paardentand heeft ongeveer zes maanden noodig
om zijn volle lengte te bereiken. Het gedeelte van den tand, dat buiten het tandvleesch uitsteekt (de kroon) is niet van alle tanden even lang. De kronen van de tanden der onderkaak zijn: binnentanden 1,5 c.M., middentanden 1,3 c.M. en hoektanden 1 c.M. De tanden van de bovenkaak zijn ongeveer 2 — 3 m.M. langer. De wisseling geschiedt:
de binnentanden op 21 — 3 jaar,
de middentanden op 3i — 4 jaar, de hoektanden op 41 — 5 jaar. |
|||||
63
|
|||||
Een paard van 3 jaar heeft dus zijn binnen-
veulentanden gewisseld, heeft dus in 't geheel 4 groote paardentanden en nog 8 melksnijtanden, die klein en afgesleten zijn. Een vierjarige mond ziet er aldus uit: de binnen-
tanden, die al een jaar staan, zijn al wat afgesleten van boven; de middentanden zijn pas gewisseld en nog niet, of zeer weinig, in slijting; de hoektanden, nog veulentanden, zijn zeer klein en afgesleten. Is het paard 5 jaar, dan zijn alle veulentanden
vervangen door paardentanden; de bjnnentanden zijn al twee jaar in slijting, de middentanden één jaar, terwijl de pas doorgebroken hoektanden nog niet in slijting zijn, nog een scherpen voor- en achterrand vertoonen. Het vijfjarig paard heeft dus zijn volkomen paarden-
snijtandsgebit, namelijk onder en boven zes paarden- snijtanden. Van nu af moeten we gaan letten op de zooge-
naamde vulling der kroonholte. Hieronder verstaat men het volgende. Aan het bovenste gedeelte van den snijtand, als die pas te voorschijn komt, vinden we een voorrand en een lager gelegen achterrand. Als nu die tand in slijting komt, worden eerst de ran- den platter en de holte, die ze omsluiten, wordt dan natuurlijk minder diep, totdat die holte na eenige jaren geheel verdwenen is. Het meest letten we op de kroonholte van de tan-
den der onderkaak, die 6 m.M. diep is. De snijtanden slijten jaarlijks 2 m.M. af, dus 3 jaar nadat de tand |
|||||
64
|
|||||
volgroeid was, is de kroonholte gevuld of liever, zijn
hare randen gelijk gesleten. Nu is het gemakkelijk uit te rekenen, wanneer de
kroonholten der snijtanden van de achterkaak gevuld zullen zijn, als men maar bedenkt, wanneer de ver- schillende paardensnijtanden in de plaats der melk- tanden zijn gekomen. De binnentanden, die met 3 jaar in slijting kwamen,
zijn met het vierde jaar voor \, met het vijfde jaar voor % en met het zesde jaar geheel gevuld. De middentanden kwamen op 4-jarigen leeftijd; die
zijn dus met 5 jaar voor ?,, met 6 jaar voor f, en met 7 jaar geheel gevuld. De hoektanden verschenen met het vijfde jaar; de
kroonholte is dus bij een 6-jarig paard voor \, bij een 7-jarig voor ?, en bij een 8-jarig paard geheel gevuld. In een' zesjarigen mond vindt men: binnentanden
geheel, middentanden voor |, hoektanden voor 'A ge- vuld. Een zevenjarige mond vertoont binnen- en mid-
dentanden geheel gevuld en hoektanden voor §. Een achtjarige mond vertoont aan de achterkaak
zes gevulde snijtanden; in plaats van de kroonholte ziet men aan de wiïjfvlakte den bodem der kroon- holte. Nu ziet men dus op geen der snijtanden van de achterkaak nog eene kroonholte en noemt daarom het paard gelijktands, of later ook wel aftands. Eischt de leeftijdsbepaling tot op 8 jaar al groote
opmerkzaamheid bij voortgezette waarneming, moei- |
|||||
65
|
|||||
lijk is de bepaling van den ouderdom boven 8 jaar.
Alleen zij, die veel ambitie hebben, kunnen het hier- in ver brengen, als hun voorstellingsvermogen nog geholpen wordt door goede voorbeelden. Wanneer men een snijtand van voren beziet, valt
het op, dat hij van boven het breedst is en naar onderen langzaam smaller wordt. Van terzijde gezien merkt men, dat de breedte van onderen grooter is dan van boven. Hieruit volgt dus, dat de vorm van de wrijfvlakte
van den tand bij het afslijten gedurig, maar langzaam aan, verandert en wel zóó, dat, hoe verder hij is af- gesleten, hoe smaller de tand wordt van voren en hoe breeder van terzijde. Stelt men zich dit goed voor, dan is het te begrijpen,
dat een pas in slijting zijnde tand verlengd ovaal is met de langste zijde van voren, en een tand, die zeer veel is afgesleten, verlengd driehoekig is, met de smalste zijde van voren. De gedaante van de wrijfvlakte der snijtanden
aan de achterkaak noemt men tot 8 jaar ovaal, van het 9e tot het 13e jaar rondachtig, van 14 — 18 jaar driehoekig en boven de 19 verkeerd ovaal. Op den vijftienjarigen leeftijd is de wrijfvlakte van
den binnentand ongeveer even breed als lang. Boven 8 jaar wordt ook wel gezien naar de kroon-
holte van de snijtanden aan de bovenkaak. De diepte van deze kroonholte is ± 12 m.M. Bij eene afslijting van 2 m.M. per jaar zullen deze tanden dus na zes jaar slijting gevuld zijn, d. i. voor de binnentanden op L. Louter, Het Zware Paard. 5.
|
|||||
66
|
|||||
9-, de middentanden op 10-, de hoektanden op 11-
jarigen leeftijd. Dit kenteeken is niet altijd betrouw- baar. Bij aftandsche paarden let men verder nog op het
tandsterretje, een streep van verschillenden vorm vóór den bodem der kroonholte. Ook neemt men in aanmerking het smaller worden van den geheelen tandboog, het rechter worden daarvan en het strek- ken, rechter staan van de tanden zelf. Deze veranderingen worden verklaarbaar als men
een geheelen snijtand aandachtig beziet. Het valt dan op, dat de tand naar beneden toe smaller wordt en ook rechter. De melkhaaktanden worden bij den hengst op 4-
a 5-jarigen leeftijd door de blijvende haaktanden ver- vangen. De wisseling der 12 melkkiezen heeft op 2\—3-
jarigen leeftijd plaats. Er komen nog 12 blijvende kiezen bij, zoodat het paard in het geheel 24 kiezen heeft op 3i- a 4-jarigen leeftijd. Vele paarden lijden van de wisseling of uitbotting
der kiezen; zij eten slecht, het gehemelte is sterk gezwollen; zij maken proppen. Hetzelfde ziet men ook wel bij oudere paarden, de
oorzaak is dan dikwijls de onregelmatige afslijting der kiezen, waardoor haken ontstaan, Eene onregelmatigheid in het gebit, die nog al eens
gezien wordt, is het varkensgebit: de bovenhaak is te lang en steekt met zijne tanden vóór die van de onderkaak uit. Een dergelijke mond is, hoewel niet |
|||||
67
|
|||||
altijd, dikwijls ongeschikt om het voedsel uit de
weide op te nemen. Een snoeksgebit vertoont een langere onderkaak,
zoodat de ondersnijtanden te ver naar voren staan.' |
|||||
HOOFDSTUK V.
HET ZWARE TREKPAARD
IN HET BUITENLAND. I.
|
||||||
In vele landen kwam oorspronkelijk een werkpaard
voor, dat door kruising veranderde: hier in een zwaar- der trekpaard, ginds in een lichtere carossier. Bij de verdeeling van arbeid op alle gebied is men gaan streven naar eigenlijke zware trekpaarden, geheel af- gescheiden van tuig- en rijtuigpaarden. Voor de ver- betering van het trekpaard zijn vooral twee rassen gebruikt: het Belgische paard en de Clydesdaler. Beide hebben hunne voor- en tegenstanders, ook hier te lande. Voor fokkers van het zware trekpaard is het van
belang te weten, hoe het in het buitenland met de fokkerij van dit paard staat. I. België. In 1895 bezat het 271.527 paarden,
waarvan 227.707 tot het zware Belgische ras behoor- den. Het Vlaamsche paard, dat ook tot de zware trek-
rassen behoort, wordt gedurende vele generaties reeds vermengd met den Brabanter, zoodat men alleen spreekt van het Belgische ras (Race beige de trait). Op de tentoonstelling te Brussel in 1901 behoorden
|
||||||
69
|
|||||
van de 675 inschrijvingen over 20 categories verdeeld,
566 in 12 klassen tot het Belgische trekras en 109 tot het Ardenner ras. Het Belgische paard wordt het best gefokt in de
provincie Brabant; voor deze fokkerij zijn ook van gewicht de provincies Henegouwen, Oost-Vlaanderen en Namen. Volgens den Chevalier Q. Hynderick de Theulegoet
zouden oorspronkelijk in België slechts 2 rassen be- staan hebben: het Friesche, waarvan het Vlaamsche een onderras vormde, in de vlakte en de Ardenner in het bergachtig gedeelte van België. Door kruising van deze rassen zou het Brabantsche paard ontstaan zijn. Zooveel is zeker, dat tegenwoordig in het grootste
gedeelte van België een gemeenschappelijk fokdoel beoogd wordt n.1. het zware, Belgische trekpaard. De fokkers zijn vereenigd in de „Société Ie cheval de trait beige". Jaarlijks hebben provinciale tentoonstel- lingen en een groote centrale tentoonstelling plaats. Reeds langer dan 20 jaren houdt de staat toezicht op de hengsten en wordt de fokkerij gesteund door, waaronder zeer hooge, de zgn. bewaarpremiën voor uitstekende hengsten (6000 frs). In 1898 werden aan prijzen en medailles 272791,14 frs uitgegeven, waar- van de helft aan Oost- en West-Vlaanderen en Bra- bant toekwam. In het „Stud-Book des chevaux de trait belges"
waren in 1899 ingeschreven 6299 hengsten en 10408 merriën. Het plan het „Stud-Book" met den len Januari 1900 te sluiten, is uitgesteld. De Brabantsche |
|||||
70
|
|||||
paarden zijn van verschillende maat en worden ook
kunstmatig van verschillende hoogte gehouden: men heeft op de tentoonstellingen afzonderlijke klassen voor die boven 1.63 M., voor die van 1.58—1.63 M. en voor paarden van minder dan 1.58 M. Natuurlijk zijn voor de Ardenners aparte klassen.
De uitvoer naar Duitschland, vooral naar de Rijn-
provincie en Midden-Duitschland, is aanzienlijk. Ook naar Amerika wordt fokmateriaal uitgevoerd. II. Frankrijk. Het meest bekende trekpaard is de
Percheron, die in een groot deel van Noord-Westelijk Frankrijk wordt gefokt. Men onderscheidt het groote slag (van 1.60 M. en daarboven) en het kleine slag (kleiner dan 1.60 M.). Het zijn volhardende sterke paarden van goeden bouw; de groote zijn zeer geschikt voor stappend werk; de kleine hebben vlugge bewegingen. De overheerschende kleur is nog de schimmel-
kleur, maar sinds de Amerikanen, die hierop niet gesteld zijn, deze paarden in grooten getale trekken, heeft men door kruising met zwarte Shire-paarden reeds vrij talrijke zwarte Percherons verkregen. De uitvoer naar Amerika is zeer aanzienlijk.
Het stamboek voor Percherons wordt uitgegeven
door de „Société hippique percheron", welke 20 jaar bestaat. De Boulonnais (Bologneezer) is veel zwaarder, meet
1.65 M. of daarboven en heeft veelal een lichte kleur. Veel kleiner zijn de groote Bretagner (boven 1.48 M.) en de kleine Bretagner (beneden 1.48 M.), welke beide zeer gezochte paarden zijn. Tegenwoordig worden ze |
|||||
71
|
|||||
gekruist: de kleine met Percherons, de groote met
Boulonnais. La race nivernaise, het paard uit Nièvre, schijnt
te verminderen. III. Duitschland. De Rijnprovincie is de voor-
naamste provincie voor de koudbloedfokkerij. Daar zijn f van alle paarden zware trekpaarden, waarvan de grootste helft van Belgisch en gekruist Belgisch ras. In de stoeterij te Wickrath waren in 1899 121
Belgische hengsten en 9 warmbloed-hengsten. Sinds 1880 bestaat verplichte hengstenkeuring, waarna
slechts tot dekking worden toegelaten hengsten vrij van erfelijke gebreken en passende bij de fokrichting. In 1898 werden goedgekeurd 138 koudbloedige en
14 warmbloed-hengsten. Het fokdoel is omschreven: een krachtig, goed ge-
bouwd, diep, koudbloedig paard met sterke beenderen en vrije bewegingen. Opgenomen worden: 3-jarige paarden, die vrij van erfelijke gebreken zijn en met het fokdoel overeenkomen. Verder worden tentoonstellingen gehouden, waar
weinig maar hooge prijzen worden gegeven en eene permanente keuringscommissie steeds naar dezelfde principes oordeelt en de prijzen verdeelt. De tentoonstellingen (keuringen) worden gehouden:
ééns in de 5 jaar de „Provinzialschau", jaarlijks de „Qauschauen" en meer plaatselijke „Kreisschauen". Premiën worden gegeven voor:
a. eenjarige merriën;
|
|||||
72
|
|||||
b. drie- en vierjarige merriën, gedekt door een
goedgekeurden hengst; c. vierjarige en oudere merriën, welke minstens
één veulen hebben gebracht en eveneens gedekt; d. voor fokfamilies (ééne merrie, met 3 afstamme-
lingen, of twee merriën, ieder met 2 nakome- lingen); e. goedgekeurde hengsten.
De „Linksrheinischer Pferdezuchtverein" werkt sinds
1881 ook in 't belang der fokkerij en voert ook goede hengsten in. De fokkerij is bijna geheel in handen der kleine
fokkers. De genoemde maatregelen geven reeds goede resul-
taten in de Rijnprovincie. Steeds meer maakt men zich vrij van den invoer uit België. Hessen=Nassau. Ongeveer 50 °/0 van den paarden-
stapel behoort tot de koudbloedige en daarvan ruim de helft tot het Belgische ras. Door de 65 koud- bloedige hengsten waren in 1898 1524 koudbloedige merriën gedekt. Er bestaat geen verplichte keuring. Eenige ver-
eenigingen trachten door aankoop van fokmateriaal uit België en de Rijnprovincie de fokkerij te bevorderen. In Saksen is 64 °'0 koudbloed, waarvan de helft
van Belgische afkomst. In de stoeterij te Kreuz zijn 13 halfbloed- en 106 koudbloed-hengsten. Hier bestaat verplichte hengstenkeuring. Door 4
vereenigingen wordt de koudbloedfokkerij bevorderd door het aanleggen en bijhouden van een stamboek, |
|||||
73
|
|||||
door aanschaffing van hengsten, het houden van
keuringen, het onderrichten van de fokkers door woord en schrift enz. Behalve Belgische paarden worden Shires en Clydesdalers ingevoerd, voor de voortteling gebruikt en ook onderling gekruist. Brunswijk telt ongeveer 30000 paarden, waarvan
65 °,'o van koudbloedige rassen en hiervan de helft Belgische, de andere helft Shires en Deensche paarden. Sinds eenige jaren zijn 4 vereenigingen werkzaam
in het belang dezer fokkerij, die zich in 1899 tot eene groote vereeniging verbonden. Het doel is: de fok- kerij te bevorderen van een zwaar, goed gaand werk- paard van het Belgische slag. Sleeswijk-Holstein fokt in enkele districten een
koudbloed-paard (rV gedeelte van alle paarden) van Deensche afkomst. Pommerens paarden zijn voor 15 °/0 werkpaarden
van Belgisch, Deensch of Clydesdalerras, gekruist met het landsslag. Posen bezit in 3 0/0 van zijne paarden koudbloeds.
In Silezië zijn van de 80000 paarden de meeste
Belgen, ook Denen, Clydesdalers en Shires. Beieren. 12 % der paarden zijn van Belgisch-,
Pinzgauer en landsslag. In Wurtemberg zijn 40000 of 43 °/0 paarden van
koudbloedige rassen, waarvan de helft van Belgische afkomst. Ook hier bestaat verplichte hengstenkeuring. De 4 vroegere vereenigingen zijn tot één „Verband"
versmolten; deze bevordert de fokkerij met de gewone middelen. De regeering helpt met premiën. |
|||||
74
|
|||||
In Baden is de koudbloedfokkerij zeer belangrijk:
55 °/0 der 60000 paarden en hiervan zijn de grootste helft Belgen, meer of minder zuiver. De regeering helpt bij den aankoop van dekhengsten
met \ tot \ van de aankoopsom, als de hengsten ge- kocht zijn in opdracht en met medewerking van het Ministerie; ook voor andere hengsten, die zeer uit- stekend blijken, wordt geldelijke steun gegeven. In 1898 waren 39 koudbloed-hengsten beschikbaar, die met staatshulp waren gekocht. De fokkerij-genootschappen zijn vereenigd in een
„Verband" en hebben ten doel: de fokkerij van het koudbloedige paard van Belgisch slag te bevorderen. De „Verband" gebruikt verder de gewone middelen:
Stamboek, keuringen, tentoonstellingen, bevordering van markten, enz. Hij telde in 1900 605 leden, die 752 merriën had-
den doen inschrijven en had in 4 jaren 278 Belgische merrieveulens doen invoeren. In 1899 gaf de Staat 23.319 Mark voor fokmerrie-premiën. Ook in Baden bestaat verplichte hengstenkeuring. IV. In Oostenrijk^Hongarije, dat eene eerste plaats
op de internationale paardenmarkt inneemt, fokt men voornamelijk koets- en rijpaarden. In de meeste pro- vinciën worden ook zware werkpaarden van Norisch ras gefokt. Salzburg is de provincie, waar het No- rische paard thuis behoort. De 11310 paarden, die het bezit, behooren alle tot het Pinzgauer-ras. Het Pinzgauer paard heeft, bij eene hoogte van
1.60—1.72 M. een zeer zwaren bouw, die het tot het |
|||||
75
|
|||||
meest geschikte zware trekpaard van Midden-Europa
maakt. De 12 Pinzgauer fokvereenigingen zijn ver- eenigd tot een „Verband" en worden gesteund door de Regeering. Sedert 1885 is er verplichte hengstenkeuring; onder enkele voorwaarden worden aan goedgekeurde hengsten premiën gegeven van 100 florijnen en meer. Tot verbetering van de veulenfokkerij wordt een
eigenaardig middel toegepast, n.1. aan fokkers wordt voor veulenhoven een tegemoetkoming gegeven. Een paddock voor 4 tot 6 veulens moet minstens 75 M. lang en 43 M. breed zijn en eene omheining van 2 M. hoogte hebben. Voor dergelijke hoven wordt eene tegemoetkoming van 50—100 florijnen gegeven. Ook in Stiermarken fokt men hoofdzakelijk een
zwaar trekpaard en gebruikt men behalve Norische, ook Engelsche en Belgische hengsten. Behalve andere premiën worden nog prijzen uitgereikt aan de knechts, die zich onderscheiden als goede paardenoppassers, gedurende langen tijd in denzelfden dienst. V. Van Rusland's 22 millioen paarden zijn 19 mil-
lioen van het gewone trekras, het boerenpaard. VI. Denemarken gelijkt in sommige opzichten veel
op ons land; men heeft er een lichter paardenras en een zwaar trekpaard (het Jutlandsche paard). De grondslag van dit trekpaard vormt het inland-
sche paard, in de vorige eeuw met weinig succes gekruist met Yorkshire en Cleveland. Later zijn zware Engelsche paarden, voornamelijk Shires, gebruikt. De kleur van het Jutlandsche paard is bruin of vos, zel- den zwart, de hoogte tot 1.70 M. |
|||||
76
|
|||||
Sedert 1894 zijn stamboeken aangelegd, voor het
zware trekpaard en voor het lichtere ras afzonderlijk. De Koninklijke Deensche Landbouwmaatschappij
heeft een consulent voor paardenfokkerij aangesteld. De staat steunt de fokkerij jaarlijks met 600.000
kronen, terwijl Denemarken in 't geheel 450.000 paar- den bezit. VIL Engeland heeft voor iederen dienst minstens één
geschikt paard. Tot het Engelsche zware trekpaard behooren de Shire, de Clydesdale en de Suffolk. Terwijl deze tegenwoordig op het vasteland veel-
vuldig worden gebruikt tot verbetering van het inland- sche paard, zijn de zware paarden van Engeland vroeger met die van het vaste land verbeterd; om- streeks het jaar 1200 werden hengsten ingevoerd uit Vlaanderen, Holland en van de Elbe-oevers. De Clydesdale en de Shire gelijken veel op elkaar,
vooral de beste exemplaren van beide rassen; ook omdat over en weer fokdieren zijn gebruikt. De Shire heeft minder goede bewegingen, is ge-
woonlijk zwaarder van bouw, de schouder is vaak steil en vlak; de beenderen zijn sterker, de kooten korter, de hoefwanden steiler; het behang aan de onderbeenen is langer. Bij beide is de kleur veelal bruin, dikwijls met afteekeningen. „The Shire Horse Society" bestaat sinds 1878 en
houdt het stamboek, waarin slechts paarden worden opgenomen, die op eene onvermengde afstamming van Shire-paarden kunnen wijzen. Jaarlijks wordt in Londen eene groote tentoonstelling
|
|||||
77
|
|||||
gehouden. In 1899 werden 586 Shires in 15 klassen
geëxposeerd, die ongeveer f 15.000, waarvan f 2500 fokkers-prijzen, behaalden. Bovendien stelt de Shire-paarden-vereeniging nog
voor andere tentoonstellingen gouden en zilveren me- dailles beschikbaar, in 1899 164 stuks. Van de prijswinnende paarden wordt de afstamming
nagegaan en op deze wijze eene interessante statistiek verzameld, waardoor de fokwaarde van de stamfamiliën duidelijk wordt aangetoond. Slechts weinig Shires worden uitgevoerd (in 1899 110); de prijzen zijn zeer hoog. Het Clydesdale-paard heeft zijn vaderland in het
dal der Clyde, eene Zuid-Schotsche rivier. De moderne Clydesdale is 1.72—1.75 M. hoog,
heeft een levendig temperament en heeft voor zijn zwaarte, zeer goede gangen. Op den stand der achter- beenen wordt vaak aanmerking gemaakt; deze zijn recht. De kleur is bruin met veel afteekeningen, vooral witte beenen. Lang, zijdeachtig behang wordt gaarne gezien. „The Clydesdale Horse Society" te Qlasgow be-
hartigt de belangen van deze fokkerij sinds 1877 door een stamboek, door onderrichting der fokkers en door bekroningen op de tentoonstelling. In het graafschap Suffolk kwam reeds vroeger een
zwaar landbouwpaard voor, dat door kruising met Vlaamsche hengsten tot een zwaar trekpaard gewor- den is. Dit Suffolk-paard is gemiddeld 1.60—1.65 M. hoog en is uitsluitend voskleurig. „The Suffolk Horse Society" heeft ten doel de
|
|||||
78
|
|||||||||
fokkerij te bevorderen en past, behalve de gewone
middelen, twee eigenaardige toe: n.1. het gratis doen dekken door een ingeschreven hengst van merriën van kleine fokkers en het verkoopen op afbetaling van goede merriën aan kleine fokkers. VIII. Amerika fokt tegenwoordig alle bekende paar-
denrassen; van de zware trekpaarden, vooral Clydesdale en Shire, minder Suffolk en Belgisch. Voor elk ras bestaat een Amerikaansch stamboek; de inschrijvingen van de beide laatste rassen zijn gering. Veel meer wordt de Percheron gefokt en deze is voor de Ameri- kanen bruikbaarder, omdat hij een vluggen gang heeft, omdat de hoeven beter zijn en hij geen behang aan de onderbeenen heeft. Ook levert de kruising van Percheron met edele inlandsche merriën veelzijdig bruikbare paarden. De invoer uit Frankrijk bedroeg in sommige jaren 2000 stuks. |
|||||||||
HET ZWARE TREKPAARD
IN HET BUITENLAND. II. HET BELGISCHE PAARD.
|
|||||||||
Wanneer wij over het Belgische paard spreken,
wordt niet bedoeld het Ardenner-paard, ook niet de Condroz of zgn. dubbele Ardenner, evenmin het ver- dwijnende Vlaamsche paard. Wij hebben dan het oog op het Brabantsche paard. |
|||||||||
79
De Ardenner is de kleinste (1.50—1.56 M. hoog)
en ook de minste in gewicht. Zijne beste eigenschap- pen zijn: gedrongen bouw, sterke hoeven, groote werkkracht en levendigheid. Sierlijk is de bouw alleen bij de beste tentoonstellingsexemplaren. Hoe goed ook als trampaard, moet het natuurlijk
aan de electriciteit het verdere vervoer van de trams overlaten. Ook voor anderen trekdienst is de Arden- ner zeer geschikt. De Condroz staat van maat en zwaarte tusschen
den vorige en den Brabanter in. Het Vlaamsche paard is groot, (boven 1.60 M.)
echter te lang en niet diep genoeg, heeft daarbij dunne pijpen en platte hoeven. Het wordt thans verbeterd met den Brabanter. Vele trekpaarden hebben hunne verbetering aan Vlaamsche paarden te danken gehad. De Brabanter komt tegenwoordig in alle provinciën
van België (behalve de provincie Luxemburg) voor en wel tot een getal van 225.000. Zooals reeds aangegeven werd, is de hoogte nog-
al verschillend. In vormen komen de betere paarden alle overeen. Het hoofd is dikwijls fraai en niet te groot; de hals zeer zwaar, goed gericht, wel eens wat kort, de schoft iets te rond, de rug wat laag, maar kort en sterk gespierd. Ook lenden en kruis vooral bezitten krachtige spieren;
de broek is eveneens zwaar. De borst is diep, de flanken zijn gesloten. Ook de beenen zijn -krachtig, met niet altijd droge gewrichten. De voorhoeven soms wat zwak van verzenen, de achterhoeven wel eens te steil. |
||||
80
Raseigenschappen zijn: gedrongen lichaamsbouw
naar verhouding van den omvang; sterke spieront- wikkeling en daardoor groote breedte; flinke borst- omvang, krachtig beenstelsel. Daarbij is het Brabantsche paard vroeg-rijp, d.w.z. dat het op jeugdigen leeftijd, als vele andere rassen nog onbruikbaar zijn, reeds gebruikt kan worden en ook reeds bijna is uitge- groeid. Als het 2 jaar is, wordt het paard aange- spannen en verdient zijn kost gemiddeld vanaf dien leeftijd. Dit schijnt op den levensduur geen invloed te hebben. Men vindt vele voorbeelden van hoogen ouderdom, bereikt door Belgische paarden. In het jaar 1893 was op de groote tentoonstelling te Brussel eene fokmerrie van 42 jaar geëxposeerd; zij had 32 veulens geworpen. Ook bij andere rassen vindt men wel eens eene uitzondering. Gemiddeld genomen kunnen de Belgische paarden
vele jaren dienst doen. En hun werk behoeft niet licht te zijn! Hun vermogen om zwaren arbeid te verrichten is bewonderenswaardig. En niettegenstaande den zwaren lichaamsbouw zijn de bewegingen gemak- kelijk. Al is de draf bij zwaren trekdienst niet noodig, de Belgische fokkers oefenen hun tentoonstellings- exemplaren zoo goed, dat het zien voorbrengen dier paarden een lust voor de oogen is. Ook is het een zeldzaamheid, als men een kwaad-
aardig Belgisch paard ziet. Zoowel op stal, als in het werk zijn ze braaf en gemakkelijk. Bij het gebruik van Belgische hengsten als fok-
dieren in verwijderde streken is het accomodatie- |
||||
81
|
|||||||
vermogen van dit ras gebleken. Zij geraken overal
spoedig thuis. Vóór het jaar 1886 bestond in de fokkerij van het
zware Belgische paard geen eenheid. Die kwam eerst toen de „Société nationale du
cheval de trait beige" de Luiksche en de Vlaamsche en nog eenige kleinere vereenigingen tot elkaar bracht. Tegenwoordig heet deze vereeniging: „Le cheval de
trait beige", heeft 1200 leden en op haar jaarlijksche tentoonstellingen meer dan 700 paarden. In nog geen 20 jaren heeft deze vereeniging zich ontwikkeld tot een steunpilaar voor de fokkerij. Haar tentoonstellingen te Brussel worden door
duizenden bezocht. De prijzen der fokpaarden zijn enorm gestegen. Door de inrichting, gedeeltelijk voort- zetting, van het „Stud-Book" is door deze vereeniging ook eenheid in de fokkerij gebracht, het fokdoel hard- nekkig nagejaagd. Dit stamboek bevat thans 12.629 hengsten en 21.766 merriën. Op deze wijze zijn de uitstekende eigenschappen van enkele hengsten aan het licht gekomen, waardoor stammen ontstaan zijn, die zeer talrijk zijn aan goede paarden. De hengst Brillant (708) was van uitstekenden
bouw en gang, won prijzen te Parijs, Londen, Am- sterdam, enz. Zijn halfbroer Jupiter (126)* stelde hem nog in de
schaduw en was de vader van den Jupiter-stam. |
|||||||
(*) In het Belgfscho Stud-book dragen de hengsten de even, de merriën
de oneven nummers.
L. Louter, Het Zware Paard. 6. |
|||||||
82
|
|||||
Het moet een prachtig paard geweest zijn, met
buitengewonen gang en van 1000 K.G. gewicht! Hij leefde van 1880 — 1893. '.
Zijne afstammelingen behaalden dikwijls het cham-
pionnaat o.a. Mont d'or fn 1894 en 1895, Olympien (8114) in 't jaar '96, Rêve d'or (7406) in 1898, Pirate (8878) in 1899, Brin d'or (7902) in 1900, Bienvenu (13592) in 1901 en Bourgogne (13154) in 1902. Ook was Jupiter grootvader van enkele beste mer-
riën, o.a. van Caline II (30425) eerste te Brussel en te Parijs in 1900. Bovendien behalen zijne kinderen en kleinkinderen
jaarlijks talrijke prijzen. Een zeer bekende stamvader is ook Mercure (714),
ook 1000 K.G. zwaar, zeer diep van bouw en met besten gang. Bayard (1146) en Gerfaut II (2538bis) hebben ook
ieder een uitstekenden stam gevormd. De hengst Nickel (11090) schijnt ook zóó'n uit-
stekend vaderdier, dat ook hij een stamvader belooft te worden. Jaarlijks worden nog talrijke kleinere tentoonstel-
lingen gehouden, waarbij de prijzen niet zeer hoog zijn. Sedert 1901 is de hengstenkeuring in alle negen
provinciën in hoofdzaken op dezelfde wijze geregeld. Hengsten kunnen vanaf den ouderdom van !| jaar worden bekroond, om te beginnen met 200 frs en minder. Voor oudere hengsten stijgen de prijzen tot 400 en 550 frs, later tot 700 en 900 frs. |
|||||
Caline II (30425) geboren 1895, hoogte 1.62 M.
|
||||
Rêve d'or (7406) geboren 1891, hoogte 1.70 M.
|
||||
83
|
|||||
Vroeger bekroonde hengsten kunnen aanhoudings-
premiën verkrijgen van 500, 700, 800 frs. Buitengewone hengsten kunnen in de plaats van
deze laatste 6000 frs krijgen, te betalen in 5 jaar. Wordt een dergelijke hengst naar het buitenland
verkocht, dan moet de eigenaar de ontvangen vijfden aan den Staat terugbetalen. Ook merriën kunnen vanaf het tweede jaar worden
bekroond, eerst met kleine premiën, 50 — 100 frs, bij hoogeren ouderdom stijgend tot 150, 200, 300 frs. De beste merriën hebben kans op de aanhoudings-
bijdrage van 1000 frs, in 4 jaren uit te betalen. Het is duidelijk, dat op deze wijze de beste fok-
paarden in het land blijven, als men weet, dat een beste hengst op één jaar wel 5000 frs aan premiën kan opbrengen. Voeg daarbij een dekgeld van 50 — 200 frs per merrie, dan ziet men dat een eerste klasse hengst zijn eigenaar veel voordeel kan bezorgen. Zelfs beste hengsten hebben wel 160 merriën in één seizoen gedekt. De dektijd loopt in België van Januari tot einde
Juni; ook buiten dezen tijd worden wel enkele mer- riën gedekt. Veulenmerriën worden op den negenden dag na het veulenen bij den hengst gebracht; het probeeren geschiedt na 3 weken. De Belgische fok- ker knipt in den regel manen en staartharen van het veulen af; sommigen coupeeren dan ook al den staart. Het veulen zuigt 3 tot 6 maanden. In de tweede maand wordt al geplette haver bijgevoerd. Tegen het |
|||||
84
|
|||||
spenen krijgt het reeds 3 K.G. haver en 2 a 3 K;G.
hooi en nog wat haksel. Enkelen geven ook beender- meel, 's Zomers loopt het in de weide, met weinig of geen bijvoeder. Tegen den winter wordt het binnengehaald, gewoonlijk in een ruimen loopstal, of een hok. Steeds wordt dan flink haver gevoerd, met klaverhooi of ander voeder, al naar omstandigheden. Bij goed weder worden de veulens ook in den win- er buiten gelaten, gedurende eenige uren. Reeds op anderhalfjarigen leeftijd worden de jonge paarden soms al aangespannen en voor zeer licht werk ge- bruikt. Als de paarden twee jaar oud zijn, kunnen zij voor het gewone gebruik in aanmerking komen. Dit is wel een bewijs van de vroege ontwikkeling
van het Brabantsche paard. De niet voor dekhengsten bestemde anderhalfjarigen
worden gecastreerd, of zijn reeds een half jaar vroeger gesneden, en worden dan verkocht. Ook de jonge merriën, die men te veel heeft, wor-
den verkocht; die van goede afstamming echter niet dan tegen hooge prijzen. Hengsten worden door eenige fokkers-handelaars
in groot getal gehouden en in den dektijd op ver- schillende plaatsen gestationneerd. Enkele groote fokkers houden hun eigen hengst,
die dan ook vele merriën uit de omgeving dekt. Algemeen ziet men dekhengsten buiten den dektijd
als gewoon werkpaard dienst doen. Ook komen tegenwoordig vele hengsten-associaties
voor, die door een groot, gemeenschappelijk kapitaal |
|||||
85
|
|||||
de beste hengsten ter beschikking van de aandeel-
houders-fokkers kunnen stellen. Een dekhengst begint met het 3e jaar gewoonlijk
zijne werkzaamheid. Gemiddeld worden door een hengst jaarlijks 100 merriën gedekt; in enkele gevallen veel meer. Hiervan worden ± 80 bevrucht en komen ongeveer 66 (dat is |) gezonde veulens. De driejarige merriën worden in den regel voor de
eerste maal gedekt. Hoewel vele fokkers, door het voordeel aan de
fokkerij verbonden, meer paarden houden dan zij voor hun werk noodig hebben, werken ook de drach- tige merriën regelmatig op het land. Het voeder bestaat, behalve uit hooi en stroo, uit
7 a 8 K.G. haver met 2 a 3 K.G. meel-slobbering of 2 K.G. melasse, gedurende de werkperiode. In den rusttijd worden de paarden dagelijks eenige uren buiten gelaten en krijgen dan slechts de helft van het krachtvoeder. Veulenmerriën, die in de eerste 10 dagen na het
veulenen niet voor het werk gebruikt worden, krijgen dan niet anders dan stroo en slobbering. Dekhengsten krijgen algemeen als krachtvoeder
slechts haver tot 10 K.G.; daarbij nog wat meeldrank. In het algemeen wordt er voor de huid in gewone
omstandigheden niet veel tijd aan verpleging be- steed. Als het paard naar eene tentoonstelling gaat, is dat
anders; dan wordt het gepoetst en gewasschen, de manen gevlochten, ook de staart gevlochten en opgedraaid |
|||||
86
|
|||||
tot een knodsje, waarin lintjes gevlochten worden;
met veelkleurige linten soms de manen versierd. De verzorging der hoeven geschiedt al bij veulens;
onregelmatige standen worden door besnijden ver- holpen; ook overigens worden de voeten dikwijls onderzocht en gereinigd. Bij den aanvang van het werk worden de jonge paarden voor het eerst beslagen. De Brabantsche stallen zijn tamelijk ruim. Eigen-
aardig is de bouw van de hoeve in haar geheel. Alle gebouwen zijn rondom de mestvaalt, met bestraten omgang, gebouwd: huis, paardenstal, veulensstal, rund- veestal en graanschuur. België heeft een levendigen paardenhandel. Toch
is de uitvoer niet grooter dan de invoer. De 10000 slachtpaarden, uit Engeland jaarlijks ingevoerd, maken, dat de invoer veel grooter is dan de uitvoer. In 1898 bedroeg de invoer 42924, de uitvoer 29988
stuks. Uit Holland werden in dat jaar ingevoerd 3520, naar Nederland uitgevoerd 2050 paarden. De voornaamste afnemer voor fokmateriaal is Duitsch-
land; dan volgen Rusland, Zweden, Oostenrijk. De prijs van middelmatige hengsten is 2000 —
6000 frs; voor beste wordt 8000 tot 20000 frs betaald. Goede merriën worden verkocht voor 2000 tot 4000
frs en meer. Caline II (30425) werd voor 12000 frs verkocht. Terwijl in 1876 de prijs voor een hengst hoogstens 3000 frs was, werden er in 1896 zeer vele voor meer dan 10000 frs verkocht. Voor den bekenden Rêve d'or (7406) werd tevergeefs 40000 frs geboden. |
|||||
HOOFDSTUK VI.
FOKKERIJ. Kennis van de regelen der veeteelt is voor den
fokker noodzakelijk. Hij kan zich dan rekenschap geven van hetgeen hij doet en ook beoordeelen, of het op de beste wijze gebeurt. De paarden behooren tot verschillende rassen.
Een ras bestaat uit dieren van ééne soort, die
overeenkomen in eigenschappen en deze eigenschap- pen op hun nakomelingen overbrengen. Men onderscheidt:
1° primitieve rassen of natuurlijke rassen,
2° veredelde lahdrassen en
3° kultuurrassen.
De eerste zijn door de natuur gevormd, zonder
tusschenkomst van den mensch, b.v. het Russische steppenpaard. Zulke rassen zijn ook wel te verbeteren door de
beste dieren uit te zoeken voor de fokkerij, hen beter te voederen, te verzorgen, enz. Zoo ontstaan ver- edelde landrassen. Wordt dit zeer ver gedreven en kruising met een
ander ras toegepast, dan ontstaat een kultuurras. Zoo is b.v. het Oldenburger ras verkregen.
Bij deze kunstmatige verandering van een ras had
|
||||
88
|
|||||
men een doel voor oogen, n.1. de snelheid van een
paard te verhoogen, of zijn trekkracht te vermeerderen. Wanneer men beide tegelijk nastreefde, kon men nooit een hoog punt bereiken. Algemeene raseigenschappen zijn: 1° Acclimatisatie, dat is het gewennen aan een ander klimaat en daarbij andere levensomstan- digheden, als voeder, arbeid, enz. 2° Vroegrijpheid, vroege ontwikkeling. 3° Voederbesparing, het zooveel mogelijk arbeid leveren voor eene zekere hoeveelheid voedsel en het daarbij blijven in goeden toestand of conditie. 4° Temperament, karakter. 5° Constitutie, lichaamssamenstelling. Deze eigenschappen moeten bij ieder ras in het oog gehouden worden. Wil men een nieuw ras in- voeren dan behoort men vooral met de eerste eigen- schap rekening te houden. Daarbij komt nog, dat een uit een vreemd land ingevoerd paard dikwijls door de reis en de nabijheid van andere paarden, ziek wordt. Op een zekeren leeftijd wordt het dier geslachts-
rijp, de primitieve rassen later dan de cultuurrassen. De geslachtsrijpheid is behalve van het ras, vooral
afhankelijk van de voeding en de verpleging. Geslachtsdrift is de neiging tot paring; deze is bij
den hengst grooter dan bij de merrie. Bij de merrie bestaat ze maar alleen gedurende de
|
|||||
89
|
|||||
bronst. Dan is er een verhoogde bloedstoevoer naar
de geslachtsorganen; de kling is gezwollen, de kitte- laar wordt dikwijls naar buiten gedrukt en er wordt voortdurend slijm afgescheiden. De melk van veulen- merriën is gedurende de henstigheid ook veranderd, wat merkbaar is aan de diarrhée van het veulentje. Een hengstige merrie is dikwijls van temperament
veranderd; vele zijn trager, andere zeer opgewekt. De bronst of hengstigheid van de merrie duurt 4—5 dagen. De veulenmerrie wordt 5—11 dagen na de geboorte van het veulen hengstig en ook al zijn de verschijnselen niet duidelijk, gewoonlijk den 9en dag gedekt. Merriën, die zeer dikwijls hengstig worden, nemen gewoonlijk slecht veulen op. Andere merriën zijn nooit duidelijk hengstig; de
hengstleider noemt dat „moeilijk te vinden". Bij groenvoeder worden enkele merriën gemakke-
lijker bevrucht dan bij stalvoedering. Is de merrie gedekt, dan wacht men gewoonlijk 3
weken en brengt dan den hengst weer bij haar. In enkele stoeterijen probeert men zeer vele malen. Als ze heeft „afgeslagen", is men gerust over de plaats gehad hebbende bevruchting. De bevruchting is de vereeniging van het manne-
lijk zaad met het vrouwelijk ei. Het ligt voor de hand, dat dit samentreffen van ei
en zaaddraad niet plaats heeft op het oogenblik van de paring. De fokker kan dus wel het tijdstip van den sprong aangeven, maar dat is niet precies het- zelfde als het begin van de drachtigheid. |
|||||
90
|
|||||
Een zeker teeken bijna van drachtigheid is het uit-
blijven van de volgende bronst. De drachtige merrie wordt rustiger, trager in het werk; verandert ook van temperament; na eenigen tijd eet ze meer. In de tweede helft van de dracht wordt de buiks-
omvang grooter. Het paard draagt 11 maanden (333 — 343 dagen).
Hengstveulens komen een paar dagen later dan
merrieveulens ter wereld. Uitzonderingen zijn ook hierbij niet zeldzaam. Enkele jaren ziet men dat vele veulens te vroeg
geboren worden. Is het veel te vroeg, dan kunnen ze niet blijven leven. Men noemt het dan „abortus" of „verwerpen". Oorzaken kunnen zijn: stooten, vallen, te snelle beweging, te zwaar trekken, sterk laxeerend voeder, bedorven hooi of stroo, bevroren voedsel. Opvallend is, dat, als op een stal ééne merrie ver- worpen heeft, dikwijls andere volgen. Dit wijst op besmetting. Een baarmoeder-lijden is aan den abortus vaak niet vreemd. De overerving is het overbrengen van de eigen-
schappen der ouders op de jongen op den weg der voortplanting. Erfelijk noemt men, wat met eene zekere regel-
matigheid op de afstammelingen wordt overgebracht. Daar het jong ontstaan is uit eitje en zaad, hebben
het mannelijk en het vrouwelijk ouderdier evenveel invloed op de eigenschappen van het jonge dier. Maar het eene dier heeft dikwijls meer overervings-
|
|||||
91
|
|||||
kracht dan het andere. Hoe vaster de eigenschappen
aan dit dier gebonden zijn, hoe langer zijn stamboom is van dieren met diezelfde eigenschappen, hoe grooter de kans is dat de eigenschappen zullen overgaan op het jong. Dit is vooral het geval met raseigenschappen. Daarom zijn raszuivere dieren meer betrouwbaar in de fokkerij dan andere. Tegenover de neiging tot overerving staat de neiging
tot veranderlijkheid. Deze werken elkaar tegen. De eerste doet de eigenschappen der ouders voort-
bestaan in de kinderen. De tweede zorgt voor het ontstaan van nieuwe eigenschappen. Die neiging tot veranderlijkheid heeft menigeen al
parten gespeeld. Terugslag of atavismus is het verschijnen van
eigenschappen, die de ouders niet, maar de voor- ouders wel bezaten. Deze eigenaardigheid kan ver- rassingen opleveren. Raszuivere dieren, die over vele generaties bepaalde eigenschappen bezaten en erfden, zullen minder atavismusgevallen voortbrengen, welke tegenvallers zijn. Evengoed als lichamelijke voordeden, zijn ook ge-
breken overerfelijk, in zooverre dat de aanleg tot een gebrek ook bij het jong aanwezig is. Komt nu het jonge dier onder ongunstige omstandigheden, dan kan het gebrek gemakkelijker ontstaan, dan bij een jeugdig dier, welks ouders dat gebrek niet hadden. Men neemt aan, dat erfelijk zijn:
|
|||||
92
|
|||||
Cornage (piepende damp) en verschillende ont-
stekingen aan beenderen en gewrichten, voorzoover deze optreden aan slecht gevormde ledematen; verder misschien: maanblindheid en hersenziekten. Onder reine teelt verstaat men de paring van een
hengst en eene merrie van hetzelfde ras. Kruising is het fokken met een hengst en eene
merrie van verschillend ras. De reine teelt neemt dus niet zijn toevlucht tot
een vreemd ras, maar zoekt in het eigen ras de beste dieren op, doet die met elkaar paren en biedt een zekeren weg om het ras te verbeteren, de goede eigenschappen daarvan in den hoogsten graad te be- reiken. Bij kruising voert men gewoonlijk mannelijke fok-
dieren van een ander ras in. Voert men vrouwelijke dieren in om te paren met een hengst van het eigen ras, dan noemt men dit wel omgekeerde kruising. Als het eigen ras niet voldoet aan de eischen, is de kruising de goedkoopste en de snelste wijze van verbeteren. In sommige gevallen is de fokker genoodzaakt, als
hij zijn ras in reine teelt wil verbeteren, daartoe fok- dieren te bezigen, die in nauwe familieverwantschap tot elkaar staan. Dit heet verwantschapsteelt. Hoewel deze bij de fokkerij van het Belgische paard
in het algemeen vermeden wordt, hebben eenige der |
|||||
93
|
|||||
groote lokkers het middel toch moeten aangrijpen, om
de noodige uniformiteit, overeenstemming in vormen, te krijgen. Vooral was dit het geval in de stoeterij van Nerinckx-Cloquet te Vlieringen, welke thans ver- kocht is, waaruit o.a. Rêve d'or afkomstig was. Ook in de stoeterij van Jules Hazard te Leers
Fosteau werden de beste resultaten met de bloed- verwantschapsteelt verkregen. Echter is Hazard ook overtuigd van de groote
gevaren van deze wijze van fokken en gelooft hij vast, dat de te ver gedreven bloedverwantschapsteelt tot verfijning moet leiden. Te ver gedreven bloedverwantschapsteelt, b.v. pa-
lingen in den eersten en tweeden graad, noemt men Incest-teelt. Behalve andere gebreken is onvruchtbaarheid een
gevolg van deze wijze van fokken en maakt de natuur zelf een einde hieraan. Het is noodig, dat een fokker weet wat hij heeft,
zijne fokdieren kent en ook, dat hij weet, wat hij daarin wil veranderen. Hij moet dus een duidelijk, goed omschreven doel
voor oogen hebben, dit is het fokdoel. Ook moet hij zich goed voorstellen de wijze, waarop
hij dit doel wil bereiken, de richting dus kennen waarin gewerkt moet worden; dit is de fokrichting. Men spreekt meer van fokrichting dan van fokdoel,
omdat men het laatste, het ideale, nooit zal bereiken. |
|||||
HOOFDSTUK VII.
GEZONDHEIDSLEER. I.
VOEDINGSMIDDELEN.
De gezondheidsleer heeft ten doel, de gezondheid
te bewaren en te bevorderen, den levensduur te ver- lengen, de bruikbaarheid te verhoogen; dus het voor- deel, dat een dier verschaft, te doen toenemen. Een paard is gezond, als de inwendige lichaams-
temperatuur ongeveer 38° Celsius is, de lichaams- warmte over het geheele lichaam gelijkmatig is verdeeld; verder moet de eetlust goed zijn en de mest-ontlasting regelmatig geschieden; ook de urine-loozing behoor- lijk plaats hebben. De ademhaling moet in rust kalm geschieden, on-
hoorbaar en zonder inspanning. De pols, resp. de hartslag moet kalm zijn, ongeveer
30 a 40 slagen per minuut. De huid moet losliggen, gemakkelijk van de onder-
liggende deelen op te trekken in plooien; de haren moeten glanzend zijn. Gezonde dieren zijn attent voor de omgeving; zij
merken alles op, leven mêe. Menig dier heeft eigen- aardige gewoonten, die het aflegt bij ziekte. De gezondheidstoestand is afhankelijk van:
|
||||
95
|
|||||
afstamming van gezonde ouders, goede ontwikkeling
in de jeugd, krachtigen lichaamsbouw, goede spijs- vertering en ademhaling en rustig temperament. Het voortbestaan van eene goede gezondheid wordt
gewaarborgd door: goede verpleging, goede verblijf- plaats en goed geregelden arbeid; schadelijke invloeden moeten geweerd worden. Een bepaalde hoeveelheid voedsel heeft het dier
noodig om te blijven wat het is; dit noemt men onderhoudsvoedsel. Moet het dier iets doen, arbeid verrichten, vetter
worden, melk produceeren, dan heeft het meer voed- sel noodig; dat meerdere heet productie=voedsel. Zooals al besproken werd, heeft het eene dier meer
nut van hetzelfde voedsel dan het andere. Voor het paard wenschen we vaste, sterke spieren,
die veel kracht kunnen produceeren. Daarvoor is eene krachtige voeding noodig en wel van voedsel, rijk aan eiwitstoffen. Maar die eiwitstoffen op zich zelf zijn niet genoeg.
Ook de koolhydraten zijn gewichtige voedingsstoffen voor werkende paarden. Wij vinden de krachtigste voedingsstoffen in de
granen. Het is echter noodig, dat zij goed gekauwd worden,
om vermengd te worden met speeksel en onder den invloed daarvan gewichtige veranderingen te onder- gaan, -die het paard ten goede komen. Elke toebereiding, hetzij malen, kneuzen, breken,
|
|||||
96
|
|||||
pletten, weeken of koken, vermindert de waarde
der granen als krachtvoeder. Droog graan [maakt krachtig, meelpap slap. Bij goede voeding, behoorlijke beweging. Wanneer
men overtuigd is van de noodzakelijkheid van het eerste, verzuime men toch het laatste niet! In de voedingsmiddelen komen naast de verteer-
bare ook onverteerbare stoffen voor. Ook deze zijn nuttig voor de voeding, daar zij aan de spijsver- teringsorganen de noodige vulling geven en de onmisbare prikkeling daarop uitoefenen, waardoor de spijsverterings-sappen in voldoende hoeveelheid wor- den afgescheiden. Voedsels met weinig onverteerbare stoffen werken
verslappend op het spijsverteringskanaal, als zij in groote hoeveelheid langen tijd worden gegeven (b.v. knol- en wortelgewassen). Een paard, dat niet hoeft te werken, kan in 't leven
blijven bij hooi alleen. Moet het arbeiden, dan moet er een krachtvoeder
bij gegeven worden. De melk der merrie bevat de voedingsstoffen in de
juiste verhouding, om te voldoen aan de eischen voor een goed voedsel van 't veulen. Een voedsel is gemakkelijk verteerbaar, als het ge-
makkelijk kan veranderd worden in een voedselbrij en daarvan in voedselvocht, geschikt tot opneming in de bloedbaan. Wij hebben vroeger gezien, welke middelen aan het paardenlichaam ten dienste staan, om die veranderingen te bewerkstelligen. |
|||||
97
|
|||||
Groote massa's voedsel zijn moeilijker te verteren
dan kleine; van de eerste verlaat een groot gedeelte onverteerd het lichaam. Licht verteerbaar voedsel is voor de gezondheid
voordeelig, maar het moet voldoende prikkelend zijn, anders worden de verteringsorganen daardoor te veel verzwakt. Het paard kan gewennen aan veel slap voeder en
de darmen zetten zich dan uit; er ontstaat een gras- buik. Ook kan men het aan krachtig, intensief voeder wennen; de darmen zijn dan niet gevuld en de buik opgetrokken (snoekslijf). Het is verkieslijk, zich aan vaste voedertijden te
houden en dan niet groote hoeveelheden tegelijk te geven. Op deze wijze wordt het voedsel het best verteerd. In het boerenbedrijf volgt men dezen regel niet: de
paarden eten zooveel ze kunnen, bijna gedurende al de uren, dat zij buiten werk zijn. Na het eten is eene rustpoos zeer goed.
Elke verandering van voedsel moet langzaam plaats
hebben, vooral is de plotselinge verandering van groen- voeder op gedroogd verkeerd. In het algemeen zijn die voedsels de beste voor
het paard, welke gegroeid zijn in de streek zelf. Van de krachtvoeders staan de granen bovenaan
en daarvan is weer haver het best. De haver is ge- makkelijk verteerbaar en voedt gelijkmatig. Ieder paard eet graag haver, zoolang het gezond is. Ze bevat, naar 't gewicht gerekend, zeer veel voedingsstoffen. L. Louter, Het Zware Paard. 7.
|
|||||
93
|
|||||
Goede haver moet bleek-geel zijn, goed rad en de
korrels moeten vast en glad aanvoelen. Natuurlijk mag ze niet geschoten, beschimmeld of muf zijn; ze behoort geen reuk te hebben. Geen ander voeder kan haver vervangen; althans
in ons land. Voor veulens en voor paarden is het een onmisbaar voeder. De hoeveelheid voor jonge veulens is 2 a 3 K.G. per dag; voor werkpaarden tot 8 K.G. Gerst komt de haver als voedingsmiddel nabij,
kan ze evenwel niet vervangen. In andere streken vormt toch de gerst het krachtvoeder voor het paard. Gerstemeel is goed voor zwakke, magere of her-
stellende dieren. In België wordt wel gerst gegeven aan dekhengsten, niet meer dan 1 K.G. per dag. Ook aan paarden met goedaardigen droes wordt wel, bij wijze van dampbad, kokendheete, in water gekookte gerst gegeven. Voor dit laatste doel kan men beter anders te werk gaan. Rogge is te moeilijk verteerbaar en mag alleen
in geval van nood bij zwaar werk in kleine hoeveel- heid gegeven worden. Roggebrood is een aangenaam voedsel. Tarwe is ook te moeilijk verteerbaar en wordt
trouwens ook niet als paardenvoeder gebruikt. Maïs is wel beproefd, om een deel der haver te
|
|||||
99
|
|||||
vervangen. Een groot Belgisch fokker heeft het ook
geprobeerd, maar is er van teruggekomen en wil nooit meer een zak maïs in zijn stal zien. Boonen en Erwten zijn moeilijker verteerbaar
dan granen en kunnen alleen in niet groote hoeveel- heid aan de paarden tijdens het zware werk gegeven worden. Op schrale weiden in België worden ze wel aan de jonge hengsten gegeven; daar de paarden dan flink beweging hebben, zullen ze dus zooveel kwaad niet kunnen. Gele, witte en mangelwortels worden in enkele
streken gedurende den herfst in overdadige hoeveel- heden gevoederd. De ziekten, daardoor veroorzaakt, doen toch de toegediende hoeveelheden verminderen. Met verstand gevoederd, zijn die wortels eene ware
versnapering voor het paard. Groenvoeder kan in vele streken het hoofdvoedsel
gedurende het zomerhalfjaar zijn. Waar voldoende oppervlakte aan weide is, geniet
het paard van de beweging in de buitenlucht en van de jonge, smakelijke planten. Waar weinig weiden zijn, worden in den regel klavers op stal gevoederd. De weidegang is altijd beter. Voor zwaar werk moeten de paarden bij groen-
voeder toch altijd krachtvoer hebben. Vooral in de bouwstreken zijn de weiden slecht.
Dit komt door het houtgewas, soms eenige honderde
|
|||||
100
|
|||||
opgaande boomen per H.A.; die boomen onttrekken
ten eerste veel voedsel aan den bodem, dat anders den groei der grassen en klavers zou ten goede komen en bovendien overschaduwen zij de geheele oppervlakte en op den duur kunnen geen goede gras- sen zonder zon leven. De tweede snede der klavers geeft dikwijls aan-
leiding tot digestie-storingen. Als groenvoer op stal wordt gegeven, is een eerste
eisch dat het dagelijks versch gemaaid wordt; ook voor natte klavers is op te passen. Nooit late men paarden na groenvoeder drinken.
Hooi is het wintervoeder voor het paard bij uit-
nemendheid. Men heeft hooi van gras en van klavers, van eerste en van tweede snede. In het algemeen is het eerste snede-hooi beter. Maar
dit hangt ook veel af van de weersgesteldheid tijdens den hooi-oogst. In bouw-streken kent men bijna geen wit hooi of
grashooi, maar moet men het hoofdzakelijk doen met hooi van roode klavers en van lucerne-klavers. Het maaien moet geschieden tijdens den bloei, niet
na den bloei; vooral klavers zijn dan stokkerig ge- worden, het hooi is dan minder smakelijk en minder goed verteerbaar. Door veel regen verliest het hooi veel van zijn waarde.
Het mag niet beschimmeld zijn. Door matigen broei verbetert het hooi. |
|||||
101
|
|||||
Stroo wordt zeer veel als paardenvoedsel gebruikt.
De stroosoorten, welke afkomstig zijn van de op de
boerderij verbouwde granen en peulvruchten, worden alle als voedsel gedurende den winter gebruikt; het minder goede als strooisel, het overige (als haksel gedeeltelijk) als voeder; gedurende den nacht wordt boonen- en erwtenstroo heel gegeven. Bij het haksel moet krachtvoeder gemengd worden. Beschimmeld stroo is gevaarlijk. Zout en beendermeel wordt door sommigen aan
paarden, vooral jonge, dagelijks gegeven. Het eerste is bij goede krachtvoedering overbodig; ook het laatste schijnt niet altijd de verwachte uitkomsten te geven. Drinkwater moet zuiver, frisch, reukeloos zijn. In
streken waar het drinkwater veel te wenschen over- laat, vindt men niet genoeg goed water voor de paarden. Zij stellen zich dan met water tevreden, dat niet aan de eischen voldoet. Eigenaardig is, dat de paarden, als zij er aan gewoon zijn, hiervan geen nadeelige gevolgen ondervinden. Regenwater zou het beste zijn.
Men laat de paarden driemaal daags zooveel drin-
ken als zij verkiezen, mits zij niet bezweet zijn en het water niet al te koud is. • Het is goed, het drenken te doen plaats hebben
vóór het voederen. |
|||||
102
|
|||||
GEZONDHEIDSLEER. II.
DE STAL.
De stal moet zoo ingericht zijn, dat hij aan de
paarden voldoende ruimte om te staan en te liggen biedt, genoeg licht en lucht binnenlaat en de gelegen- heid geeft, de dieren goed en gemakkelijk te ver- zorgen, 's Winters moeten ze warm genoeg en 's zomers koel genoeg zijn. Deze laatste voorwaarden hangen geheel af van den bouw en het materiaal daarvoor gebruikt. Steen voldoet daaraan het best. Ook de vloer moet van steenen zijn. De zolder kan van hout zijn; zolders van metselwerk zijn goed voor luxe-stallen, waarin ventilatie-inrichtingen zijn aange- bracht. De hoogte van den stal moet minstens 4 Meter zijn.
De breedte voor ieder paard, tusschen schotten
staande, 2 M. De lengte moet 3,5 M. bedragen.
De vloer moet zacht afhellend van de krib naar de
goot loopen. De goot behoeft niet diep te zijn, maar zooveel
verval te hebben, dat de urine gemakkelijk afvloeit naar buiten of naar gemetselde putten, die bedekt moeten zijn. Deuren moeten in voldoend getal en van behoor-
lijke breedte en hoogte aanwezig zijn; aan den ingang mag geen dorpel zijn. In den stal van een gewonen fokker is zelden eene
|
|||||
103
|
|||||
afzonderlijke ventilatie-inrichting aanwezig. De toevoer
van lucht en licht komt door de vensters. Deze moeten groot zijn en voorzien van ramen, die kunnen openslaan of kantelen. De vensters moeten hoog aangebracht zijn, liefst achter de paarden. jL Beter dan de gewone houten kribben zijn kribben
van steen of van ijzer. De kribben mogen niet te hoog geplaatst zijn, vooral niet voor veulens, die daardoor een ingezakten rug kunnen krijgen. De ruif boven de krib kan voor alle paarden in
ééns doorloopen, wat in den regel het geval is bij de houten ruiven. Deze hebben bijna altijd een ver- keerden stand; ze staan n.1. schuin. Een rechte ruif is beter. Voor ieder paard een afzonderlijke ruif zou nog beter zijn. ledere fokker moet ook kunnen beschikken over de
noodige afgesloten stallen of hokken voor de veulen- merriën. Deze dienen lang genoeg te zijn om met gemak het paard hulp te kunnen verleenen bij de verlossing, als dit noodig mocht zijn. Ook voor de veulens en de anderhalfjarigen moeten goede loop- stallen of hokken, van voldoende ruimte naar het getal en met veel lucht en licht, aanwezig zijn. GEZONDHEIDSLEER III.
HUIDVERPLEQINQ.
Voor eene goede gezondheid is ook eene goede
functie van de huid noodig. De huid is een uit- scheidingsorgaan en warmte-regulateur. |
|||||
104
|
|||||
Ook uit een oogpunt van zindelijkheid is het aan
te bevelen de paarden dagelijks te kammen en te bor- stelen. Het voorkomen verbetert daardoor. Tegelijker- tijd kan men de manen, den maantop en de staartharen kammen. Voor keuringen wordt in den regel extra zorg aan
het toilet besteed: de haren worden gevlochten en soms van linten voorzien, de staart opgedraaid en zeer kunstig gevlochten en wel met palmtakjes ver- sierd. Om de voorpijp breeder te doen schijnen, worden de haren aan den achterkant met een warm ijzertje gekruld. Hoewel wasschen bij gewone gebruikspaarden niet
zoo noodig is, moet het toch aanbevolen worden dekhengsten ook op zindelijkheid van den koker te onderzoeken. De korsten en bladen van ingedroogd kokersmeer
moeten met lauw water worden losgeweekt en ver- wijderd. Paarden, die daartoe in de gelegenheid zijn, loopen
en zwemmen 's zomers gaarne in een waterput. |
|||||
HOOFDSTUK VIII.
KOOPVERNIETIGENDE GEBREKEN I.
NEDERLAND.
|
||||||
In Nederland bestaan geene afzonderlijke wetten,
betrekking hebbende op den paardenhandel; paarden worden als „zaken" beschouwd. De gebreken worden dan ook niet bij name in de wet genoemd. Ontdekt iemand aan een gekocht paard eenig ge-
brek, waardoor hij den koop ongedaan zou willen maken, dan zal hij trachten dat met den verkooper eens te worden. Dit is de kortste en minst kostbare oplossing. Wil de verkooper daarvan niet hooren, ook niet
nadat eene deskundige verklaring van het bestaan van het gebrek is overgelegd, dan moet de kooper een deurwaarder ter hulp roepen. Blijft de verkooper ook na eene aanmaning van dezen onwillig, dan moet de zaak voor de rechtbank gebracht worden, Het is vooral goed, den verkooper spoedig te doen
dagvaarden, want men mag niet denken, dat de veel- genoemde „termijn van zes weken" daartoe tijd genoeg laat; dit is maar eene overlevering. De wet schrijft voor: „De rechtsvordering, voortspruitende uit ge- breken, die de vernietiging van den koop ten gevolge |
||||||
106
|
|||||
hebben, moet door den kooper aangelegd worden
binnen een korten tijd, overeenkomstig den aard dier gebreken en met inachtneming der gebruiken van de plaats, alwaar de koop gesloten is". Wanneer het paard f 200.— of minder kostte, dan
behoort de zaak voor het Kantongerecht gebracht te worden; was de prijs boven f200.—, dan moet ze voor de Rechtbank komen. In het laatste geval moeten procureurs gesteld worden. De wet spreekt van „verborgen gebreken", dat zijn
gebreken, die gemakkelijk over het hoofd gezien kun- nen worden, óf omdat ze gemakkelijk te verbergen zijn, óf omdat ze slechts af en toe, tijdelijk, optreden. Als verborgen gebrek geldt ook het afwezig zijn
van bepaalde eigenschappen, die stilzwijgend ver- ondersteld worden te bestaan, of die uitdrukkelijk door den kooper zijn bedongen, of door den ver- kooper als aanwezig zijn opgegeven. De volgende ziekten en gebreken kunnen tot ver-
nietiging van den koop aanleiding geven. 1. Kwade droes is eene besmettelijke ziekte,
eigen aan het paard, die gelukkig in ons land hoogst zelden (en dan nog veelal bij geïmporteerde paarden) voorkomt. Volgens de Nederlandsche wet mag een paard met kwaden droes niet worden vervoerd. De ziekte heeft een langzaam verloop en is onge-
neeslijk; in vele gevallen is zij ook verborgen, voor het gewone onderzoek. In hoofdzaak zijn neus, keel, |
|||||
107
|
|||||
luchtpijp of longen aangedaan; als de huid is aange-
tast, spreekt men van „worm". 2. Schurft is eene huidziekte, door schurftmijten
veroorzaakt. Ook deze ziekte wordt in de wet ge- noemd en het vervoer van paarden, daaraan lijdende, is verboden. Ook deze ziekte kan verborgen blijven, tot zij zich
openbaart in vreeselijke jeukte, haarverlies, enz. 3. Stille kolder is een hersenaandoening, waarbij
het paard zich wezenloos gedraagt; het is onverschillig voor de omgeving; antwoordt niet op prikkels. Het eet op andere wijze dan een gezond paard. Het
kort omkeeren en achteruitgaan is niet mogelijk. Bij een aanval loopt het soms, ongevoelig voor alles, in ééne richting door. 4. Vallende ziekte is ook eene aandoening van
de hersenen. De ziekte komt zelden bij het paard voor. Zij open-
baart zich onverwacht; het paard wordt duizelig, krijgt krampen en valt gevoelloos neer, als de aanval hevig is. Na eenigen tijd staat het dier weer op en is dan
vrij gewoon tot een volgenden aanval. 5. Piepende damp of Cornage is de storing in
de ademhaling, gewoonlijk veroorzaakt door eene ver- nauwing van het strottenhoofd, die zich kenmerkt door |
|||||
108
|
|||||
een eigenaardigen toon en door het ontstaan van
ademnood, na sterke inspanning. 6. Dampigheid is het gevolg van eene ziekelijke
verandering der longen, waardoor de ademhaling met moeite geschiedt, de lucht stootsgewijze wordt uitge- ademd en het paard eerder moede is. 7. Maanblindheid is eene oogziekte, die na eenige
aanvallen met groote of kleinere tusschenpoozen, blind- heid ten gevolge heeft. 8. Staar is eveneens eene ontsteking van het in-
wendige oog, die dikwijls geheele, soms gedeeltelijke blindheid ten gevolge heeft. 9. Kribbebijten en luchtzuigen is eene ondeugd,
waarbij, onder het steunen met de snijtanden op een voorwerp, lucht wordt ingeslikt met een klokkend ge- luid. Ook zonder steun kunnen sommige luchtzuigers de lucht inslikken. Een kribbebijter heeft gewoonlijk afslijting aan den
voorkant van de snijtanden. 10. Steegheid kenmerkt zich door hardnekkige
weigering te voldoen aan de aanmaning tot gewoon werk, zonder dat de behandeling daartoe aanleiding gaf. 11. Tijdelijk verborgen kreupelheid kan door
|
|||||
109
|
||||||||
verschillende oorzaken ontstaan, die echter niet zicht-
baar mogen zijn. |
||||||||
KOOPVERNIETIGENDE GEBREKEN. II.
BELGIË.
|
||||||||
In België worden de gebreken bij name genoemd,
welke vernietiging van den koop medebrengen, in de wet van 26 Augustus 1885. Daarvan is eene lijst vastgesteld bij Kon. Besl. van 3 Sept. 1885: Art. 1. Bij verkoop en ruiling der huisdieren worden
de volgende ziekten en gebreken als koopvernietigend beschouwd: 1. bij paarden, ezels en muildieren:
1. Kwade droes.
2. Maanblindheid, in zooverre de waarde van
het verkochte of geruilde dier 300 frs te boven gaat. 3. Stille kolder, in zooverre de waarde van
het verkochte of geruilde dier 300 frs te boven gaat. Art. 3. De termijn, binnen welke de actie moet
zijn ingesteld, bedraagt, den dag der levering buiten- gesloten: 28 dagen bij maanblindheid.
9 dagen bij alle andere gebreken of ziekten. Art. 5. Indien het dier naar het buitenland is ver-
|
||||||||
110
|
|||||
voerd, is de kooper verplicht, op straffe van niet-
ontvankelijkheid, het in het land terug te voeren en te brengen, hetzij naar de woonplaats van den
verkooper, of naar de hoofdplaats van het kanton, waartoe de woonplaats behoort, hetzij naar de plaats van verkoop (markt), hetzij naar de plaats, waar de levering is geschied. De termijn voor het instellen der rechtsvordering wordt in dit geval verlengd met één dag voor elke 15 K.M. afstand, die daarbij moet worden afgelegd. |
|||||
INHOUD.
|
||||||
I. Inwendige bouw.
II. Extérieur I. .
Extérieur II. . Extérieur III. . III. De hoef.
IV. Ouderdomskenmerken.
V. Het zware trekpaard in het buitenland I.
Het zware trekpaard in het buitenland II. Het Belgische paard.
VI.. Fokkerij ..... VII. Gezondheidsleer I. Voedingsmiddelen.
Gezondheidsleer II. De stal.
Gezondheidsleer 111. Huidverpleging. .
Vlll, Koopvernietigende gebreken I. Nederland. Koopvernietigende gebreken II. België.
|
||||||
/M»
|
||||||