-ocr page 1-

:;:r ^

V\' s , \' * quot; ^ \'gt;-4 s ■ J..\' ï*?. -r ^ gt;, ,••\' V^ -V \'

^ ri*k±* J. , 4. \'jfc

v

vlt; .C

Z\'Jiamp;i.AM

\\ ■ S^ \\ ^ ^ ^ 1 \' V^-/ ^ quot;x . : \' *

^ j * \\ - lt; gt; i ^v .i K:i-r - ■--■ v ^ V ■gt;; \'i\'st:\'Mfi tY. r#*\'-

M.\', .-1\'; ^

vi1^ ».•quot; - % tV

L, •; vC- lt; v-v A-

i. i. :Jhgt; \\ ...^ t / ♦ vgt; ^ 1 rY \' ^

A; \\± gt;*\\ .

^ vrgt;lt; .^-4

gt; gt; {gt; /.vw v

t-1 Vf^ V-iT \'/ ^-V \' ^

?vc AV\' ^ y\'quot;

\'v • \'lt; \'v y /gt;■ •gt; ^\'^v-

«*V ^-y1 ^ ^ gt; i

v- Cf v A-C.t^-K ^^TT- ^

^£\'\'ik y-j-

,f «vs-;

-ocr page 2-

• I

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-

iic *- £*-amp;s■ \'\' .

__ . ^ *- \'i^*/\'\'/^^/3 /

Ju^s/lt;uA^-~^- 7 -Zamp;ZL

/u^u ^ ^

/L A^js/y x —^ z

^aUcc Ly,. \'/{l- I .

L -amp;■ Ud. k

quot; /y

n

quot;) xy— IT \' /

.//lt;_ A. t^uu*^ , / lt;f cP 2-/t,-^Lf\' ^

Mm^U. ^ ,

^ Y^3 / J\' ^

*~ yr*alt;i~or*cs*~quot;lt;y* - / JJJ_

-ocr page 7-

z/ 1. u

fsCW^n-k--^ , t^r klsh- LU. fy/J. /fiJJamp;.JiH.

y^lU llrf^- \'

^ jl ^.fTL k^^L^ft^-

JiMyC JruJit^1!

if iiu.ir.JLU. Ik. Li.jJfM^A^-liL-

U tr^l. kyL^L^tKc. \'A ^-ik:.

\'A -M.4

rj \' j___

•2-/,. Ijl. ItiA

yyf J, tfrUt. /

■L ^

XAj J\'

1

-ocr page 8-

I. r ^ ^^£££\'

^ _-— // //7/-^ Z/JTr

[%U. (A \'[{Wï.

-ocr page 9-

»E HEERIIJKIIEID GODS 1» DEN MEISCH.

-ocr page 10-

I

1

UITGEGEVEN DOOR DE VEREENICING TER BEVORDERING VAN CHRISTELIJKE LECTUUR.

I |

#

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

0958 8850

1

-ocr page 11-

DE

RLIJKHEID GODS IN DEN MENSCH.

quot;VOOPIIDE^CKCT ,

43en Augustus 1808 te BARMEN gehouden,

Dr. RICHARD L O B E R,

Predikant Ie Tlemmingea hij AUenbuTu.

UIT HET HOOGDUITSCH,

et «ene Voon-ede van H. G U N N I N (i .In.

AMSTERDAM

H. n Ö Y E K E R 1869.

BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT,

-ocr page 12-

Snelpersdruk van Roeloffzen amp; Hübsek, te Amsterdam.

-ocr page 13-

VOORREDE.

en heerlijken zomer die nu reeds weder voor titer plaats heeft gemaakt, werd het mij veria feestweek te Barmen bij te wonen. Eene an rijk en verheffend genot. Ik leerde er de he zending, bij eigen inwoning in het zen-ds, nader kennen en werd overtuigd van het gewicht dat die zending ook voor onze over-bezittingen heeft, en van de aanspraken die o, ofschoon zij zich bijna nooit bij ons aan-op onze ondersteuning en broederlijke belang-kan doen gelden. Ik zag en hoorde veel dat dchtige herinnering blijft. Maar het hoogste m het geestelijk genot dier dagen was mij, Ier twijfel zeer velen met mij, de voordracht Löber, herder en leeraar te Flemmingen bij

-ocr page 14-

VI

Altenburg, die meer dan twee uren lang, doch zonder dat de aandacht van het talrijk gehoor verminderde, sprak over de heerlijkheid Gods in den niensch. Deze voordracht verschijnt hier in holland-sche vertaling, overgebracht door een geoefende hand die overigens meer op het gebied der historie dan op dat der theologie gearbeid heeft. ^Wellicht zal men dit, niettegenstaande mijn herzien van de vertaling, hier en daar aan deze kunnen merken; maar ik vlei mij toch dat, mocht ev nog het een of ander duisters in zijn overgebleven, zulks meer aan de diepte van den inhoud der voordracht zelve, dan wel aan de vertaling zal te wijten zijn. Wat zal ik Van dien inhoud zeggen ? De hier volgende bladzijden mogen voor zichzelve spreken. Van harte stem ik in met de woorden waarmede de Neue Evangelische Kirchenzeitung van 12 Sept. 1.1. den morgen van deze voordracht beschrijft: ,/De bij allen eenvoud rijke glans, de bij alle klaarheid diepe schrift-behandeling, de wonderbare kunst om de golvende verschijnselen van het | zieleleven in hun zedelijken aard te begrijpen en te ontleden, boeiden

-ocr page 15-

godgeleerden en gemeente in gelijke mate.quot; Trouwens, van den schrijver eener studie als: „das inn ere Leben,quot; een hoek dat ik hiermede dringend aan ieder, die het nog niet kennen mocht, als een waarlijk gewijde beschrijving des geestelijken levens aan-bevele; en van een vroeger, in omvang kleiner maar van inhoud even voortreffelijk geschrift: „die Lehre mm (rebelquot; —• van zulk een schrijver is niets dan uitstekends te wachten.

Doch het is niet enkel om dit geschrift over de heerlijkheid Gods in den mensch in te leiden en ■ia» te bevelen, dat ik deze regelen schrijf. Ik heb nog een ander doel. Er werden te Barmen behalve ille andere samenkomsten die ik hier voorbijga, \'tree conferentiën gehouden van welke ik zoo gaarne, mocht het zijn, navolging bij ons te lande wenschte. De eene, over de Moraal-Slalisliek, ofschoon in be-angrijkheid \'van de hoofd voordracht verre door die \'an Dr. Lober overtroffen, was mij echter in hooge mate sympathetisch door de geregelde, grondige 3n daarbij aangenaam-beleefde polemiek die op de voordracht volgde: een kritiek die inderdaad voor

-ocr page 16-

VIII

den spreker zeer leerrijk geweest is, en hem dieper dan zijn eigen voorafgegane studie in zyn onderwerp heeft ingeleid. Deze voordracht was echter tot een kleiner kring bepaald. Behalve een vrij aanzienlijk getal leeraren en hoogleeraren die tot de feestweek waren te samen gekomen, zag men daar slechts enkele gemeenteleden tegenwoordig. Anders was het bij de voordracht van Dr. Löber. Deze werd gehouden in de kerk te TJnterbarmen, van een lager gestoelte vóór den predikstoel af. Rondom den spreker waren de leeraren, enz. gezeten, die na de voordracht hun bedenkingen tegen het een of ander van den inhoud inbrachten of de hoofdzaak voor de gemeente nog nader verklaarden en toelichtten. Want, wat mij bij die samenkomst bovenal aangenaam trof, was de tegenwoordigheid van een talrijke schare, mannen en vrouwen uit de gemeente, die met de grootste belangstelling de voordracht en de daaraan geknoopte gedachtenwisseling volgden. Ik kon niet nalaten te denken: ware het niet mogelijk, op gelijke wijze in eene der groote steden van ons land jaarlijks een dergelijke voor-

-ocr page 17-

IX

dracht te houden in lerjenwoordifjheid der gemeente, in de kerk, zoodat alzoo gewichtige godgeleerde vragen, in geschikten vorm, aan het hart en de belangstelling der gemeente nader gebracht werden?

Het is vooral om deze gedachte op te werpen, en haar aan de ovenveging van meerbevoegden aan te bevelen, dat ik deze voorrede schrijf. Weinige weken geleden is dezelfde indruk bij mij weder, in de aangename en belangrijke conferentie te Wesel verlevendigd. \')

\') Bij deze gelegenheid stip ik even aan, dat het bericht, in de Kerkelijke Courant onlangs opgenomen, als zou te Wesel slechts aan personen van ééne bepaalde overtuiging het woord vergund en ieder ander daarvan uitgesloten geweest zijn, geheel onjuist is. Aan niemand wie hij ook ware, is daar de allergeringste belemmering in den weg gelegd. Ik zou deze courant-mededeeling, gelijk ik bij dergelijke beschuldigingen tegen het standpunt waarop ik mede sta, altoos doe, met stilzwijgen zijn voorbijgegaan, zoo het hier niet de eere gold der broeders die ons te Wesel ontvangen hebben met een gulle gastvrijheid welke waarlijk een betere erkenning verdiend had dan haar door deze, letterlijk door niets gemotiveerde, beschuldiging ten deel valt.

-ocr page 18-

X

Mocliten eenige manneuj door positie, leeftijd en in de gemeente erkende geestelijke gaven daartoe bevoegd, tot dat doel de handen willen ineenslaan, er zou zeker voor ons die er gaarne aan zouden deelnemen, en voor de gemeente een zegen uit kunnen volgen. Ik veroorloof mij, van hen die dit met instemming mochten lezen, een kort woord ter betuiging van sympathie met dit plan te verzoeken, ten einde gelegenheid te hebben, hen die deze sympathie kenbaar gemaakt zullen hebben, met elkander in persoonlijke betrekking te stellen en zóó de zaak, indien de Heer wil, voor te bereiden. (1)

J. H. Gunning Jk.

\'.lt;t Hoge, Nov. 1868.

1

Zoo even verschijnt by den Uitgever dezes: De Heerlijkheid Gods in het Nieuwe Testament, door Ph. Fr. Keerl; uit liet Hoog-duitscli door Mr. M. J. van Lennep. Op dit uitnemend geseliril\'., hetwelk ik Ijij dezen met aandrang dor opmerkzaamheid mijner lezers aanbevele, kan Leber\'s verhandeling, die men hier ontvangt, als bet ware tot praktische toelichting dienen, al stommen beide mannen ook niet in alles met elkaar overeen.

-ocr page 19-

Geëerde Heeren, waarde Broeders en (Moofsgenooteii!

De heerlijkheid Gods in den mensch. Dit vreedzame thema raakt de kern van het christelijk leven, en komt met geene der strijdvragen van den dag-in aanraking. Dit thema moet hier ook niet, gelijk men zon kunnen meenen, tot inleiding dienen voor gewaagde theosophische bespiegelingen, die niet altijd de doordringende taal van het geweten doen hooren. Veeleer wensch ik eenige algemeene gezichtspunten aan te wijzen, die veel ouds en bekends in een nieuw, weldadig licht stellen, en andere dingen, tusschen welke het bespiegelend denken dikwerf geen verband ziet, in vollen harmonischen samenhang te aanschouwen geven.

-ocr page 20-

12

De heerlijkheid Gods is, naar den oorspronke-lijken hebreeuwschen en griekschen tekst der Heilige Schrift, de uitwendige openbaring van Zijn innerlijk Wezen of — om met een schriftgeleerde der oudheid te spreken — de ontplooide volheid der goddelijke krachten. Door deze laatste bepaling wdrdt tevens de misvatting voorkomen, alsof de heerlijkheid Gods van het innerlijke Wezen van God zou te scheiden zijn. Integendeel, in den stralenden lichtglans der heerlijkheid openbaart God zich zelf als het licht, waarin geene duisternis is.

nHeilig is onze God, de Heere Zebaoth, alle landen zijn vol van Zijne heerlijkheid.quot; Dit woord, dat eens uit de hoogere wereld tot den profeet doordrong, doet ons den juisten zin kennen. Heiligheid en heerlijkheid, hier naast elkander gesteld, betee-kenen Gods één en ondeelbaar Wezen in onderscheiden verhouding, namelijk in Zijne betrekking tot zich zeiven en tot de wereld. De heiligheid is niet ééne der eigenschappen Gods nevens andere, maar zij omvat alle eigenschappen van Gods Wezen, ethisch beschouwd in tegenoverstelling van het ongoddelijke wezen, dat in de wereld drong. De heiligheid is het Wezen Gods in zoo ver het van de wereld verschilt, en in betrekking tot zichzelf wordt beschouwd. De heerlijkheid echter beteekent de openbaring van dit in zichzelf verborgen Wezen in

-ocr page 21-

13

de werkelijkheid; zij is meer bepaald de naar het geschapene gerichtte afspiegeling van het goddelijk Wezen, zij is de geopenbaarde heiligheid. Onder het gezichtspunt der heerlijkheid valt alzoo alle goddelijke openbaring.

Het gansche samenstel der Schepping is de duizendvoudige uitstraling van de goddelijke heerlijkheid; de verschillende deelen van het geschapene brengen op eigendommelijke wijze de goddelijke heerlijkheid aan den dag. Zon, maan en sterren hebben, gelijk Paulus (T Cor. XV, 41) zegt, hunne bijzondere, eigene heerlijkheid. Maar de heerlijkheid der onbewuste Schepping is het meest verwijderde afschijnsel der goddelijke heerlijkheid. Zij komt tot bewustzijn van zichzelve in den mensch, die, daar zijn wezen met God verwant is, ook eener bij uitnemendheid naar Gods beeld gevormde heerlijkheid deelachtig is.

Doch ook de mensch moet, als hij zichzelven en zijne heerlijkheid wil verstaan, den blik van zich af en omhoog richten. Eerst in den Godmensch, die het oorspronkelijk beeld is des menschen, komt de mensch tot zijne ware, volle heerlijkheid en tot de kennis daarvan. De Zoon is in volstrekten zin het afschijnsel van de heerlijkheid des Vaders, en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid (Hebr. I, 3). De hemel met zijne heirscharen is de woonstede

-ocr page 22-

14

der heerlijkheid, der openbaring van het goddelijke Wezen hoven de wereld. Op zeer onderscheiden wijze alzoo treedt de heerlijkheid Gods te voorschijn, zoo dat elke lagere trap van heerlijkheid steeds het afschijnsel van den hoogere is. Dit geldt mede van de heerlijkheid in de menschenwereld zelve, want Paulus zegt (I Cor. XI, 7) dat de vrouw de heerlijkheid des mans, en deze de heerlijkheid Gods is. Alle heerlijkheid in den hemel en op de aarde staat in onderling dynamisch verhand. Indien wij dus thans slechts een schakel uit den keten nemen en de heerlijkheid Gods in den mensch beschouwen, zal het blijken, dat hare storingen en hare ontwikkeling zich over alle ander levensgebied uitstrekken. Daar de mensch, van Gods geslachte, in den lichtkring der heerlijkheden het middenpunt inneemt, duidt de Heilige Schrift de geschiedenis des menschen aan als, de geschiedenis des hemels en der aarde.

Het ideale, godverwante wezen van den mensch is reeds uit de onverbrekelijke wetten zijns levens duidelijk. „Weest heilig, want Ik ben heilig/\' — deze eisch omvat het gansche leven des menschen, in zoover het naar God is gekeerd, even als de heiligheid het gansche Wezen van God, in betrekking tot zichzelf beteekent. Maar de geschapen mensch is heilig, indien hij niet tot zijn ongeheiligd

-ocr page 23-

Ik, maar tot God, als grond en oorsprong van zijn leven, teruggaat, indien liij aan de innerlijke verbinding met God zijn leven ontleent. Hij is bij zichzelven als liij in God geborgen is. Zoo geeft dan ook de wet der tien Geboden in enkele, krachtige trekken de liclit te kennen, sprekende beeld-tenis van een met God verbonden, heilig mensclien-leven, en dus ook liet vooruitgeteekende beeld van den Zoon des menschen, die de wet in volheid van leven voorstelde, in wien openbaar werd, dat de voorschriften der wet geen willekeurige voorschriften, maar de uitdrukking zijn der eigenschappen van het goddelijke wezen, in de vormen van het mensche-lijke leven.

Gelijk nu de mensch Gode verwant, in zijn wezen tot heiligheid geroepen is, zoo ook heeft hij eene heerlijkheid naar Gods beeld. Terwijl echter in God de heiligheid, het wezen dat in zichzelf verborgen is, als eeuwige grond der uitwendig verschijnende heerlijkheid is aan te merken, zoo ziet de mensch zich in het heden een overvloed van gaven en krachten toebedeeld, die eerst later, indien hij door vrije keuze tot God komt, door een levenden adem wordt bezield. Deze heerlijkheid, in velerlei kracht, den mensch eigendommelijk behoorende, welke hij niet langs den weg van eigen ontwikkeling uit zichzelven voortgebracht, maar ontvangen

-ocr page 24-

16

heeft, kan men de heerlijkheicl Gods in den mensch noemen in den zin waarin al het geschapene Godes is. De heerlijkheid, welke Gode zeiven behoort, kan eerst dan uit den mensch te voorschijn blinken, wanneer het goddelijke, heilige wezen eene vaste woonplaats in liem gevonden heeft.

Daar het wezen en de heerlijkheid in den natuurlijken mensch niet één zijn als in God, kan het gebeuren, dat hij zijne ware, innerlijke verhouding tot God laat varen, en naar buiten nog eenbedrie-gelijk licht verspreidt. Dat is dan het volharden in onwaarheid. De heiligheid van den mcnsch betee-kent, dat hij in God als zijn ware middenpunt is. Wanneer nu deze ware betrekking tot God door zelfzucht verbroken is, zal de mensch ook het doel der hem door God verleende heerlijkheid miskennen, en haar dienstbaar maken om zijn van God gescheiden Ik te verheerlijken. Dan, zoodanige heerlijkheid moge rijk en prachtig schijnen, zij is niet meer dan een spookachtig leven, en de waarheid is weg, als de van God gescheiden mensch zelf tot leugen geworden is.

De mensch heeft in de wijsbegeerte eene krachtige poging gedaan, om door den uiterlijken schijn dei dingen heen te dringen en hun wezen, hunne wetten te leeren kennen. Hij heeft echter slechts ideën en begrippen gevonden, welke nooit een wezenlijk leven

-ocr page 25-

17

vervangen, maar alleen de aanduiding daarvan zijn kunnen. God heeft, in zijn eeuwigen rijkdom, den mensch uit de wereld der verschijnselen tot de waarheid geleid. Hij heeft zijn eigen goddelijk wezen, door de mensehwording zijns Zoons, met de wereld verbonden om haar tot zich op te heffen, om haar in de innigste verbinding welke denkbaar is, met zich heilig en juist daardoor ook heerlijk temaken. quot;Wij onderscheiden in het goddelijke wezen zijne heiligheid en heerlijkheid, zijne verborgenheid in zichzelven en zijne openbaring naar buiten. De

(bewegende macht nu, waardoor het innerlijke, heilige wezen Gods naar buiten wordt gedrongen, in het algemeen het bewegende, bepalende beginsel van alle goddelijke kracht is de liefde. Dat is ons niet door logische sluitredenen kenbaar, maar dooide grootste en machtigste openbaring Gods, in „den Heer der heerlijkheid,quot; in Christus. De openbaring van het in zich verborgen goddelijke wezen is heerlijkheid. Daar echter het innerlijke bestaan, de ziel van dat Wezen de liefde is, zal ook de hoogste heerlijkheid geene schittering en glans, maar den milden gloed der liefde van zich doen uitstralen.

In dezen zin zeggen de discipelen van Jezus, dat zij ook in zijne vernedering zijne heerlijkheid gezien hebben. Er was in het historische leven van Jezus voorzeker eene diepe kloof tussöhen de wer-

2

*

-ocr page 26-

18

kelijkheid en de uiterlijke verschijning, daar hij zich met de van hare ware heerlijkheid beroofde menschheid verbonden had, en de perken der trapsgewijze ontwikkeling was binnen getreden. Wel werd zijn aardsche leven door stralen van bovennatuurlijke heerlijkheid verlicht; maar de in ijdeleu schijn verloren mensch moest het wezen van God, dat hem vreemd geworden was,, nu het aldus te voorschijn kwam, als nietig en gering verachten. Israël, in een droom van verblindende zinsbegoocheling verzonken, kon den Heer der heerlijkheid en het wezenlijke licht niet erkennen, dat God in den nacht eener verdonkerde schijnwereld ontstoken had.

De onevenredigheid tusschen wezen en verschijning in het leven des Heilands duidt aan, dat het wezen zich gansch en ongebroken tot heerlijkheid zal ontwikkelen. De oude strijd over den persoon van Christus kan niet vóór den dag zijner heerlijkheid worden ten einde gebracht. Bij de mensch wording kwam de Godheid feitelijk in deze wereld; bij de wederkomst van Christus in heerlijkheid zal de Godheid onbelemmerd te voorschijn treden.

Hetgeen van Christus geldt, geldt ook van hen die Christus toebehooren. Christus is voor deze wereld de geopende levensbron, waaruit het wezen Gods in het leven der menschheid stroomt. Gelijk Christus niet slechts een hooger trap van het men-

-ocr page 27-

19

schelijke leven, maar Gods bovennatuurlijk wezen in de werkelijkheid voorstelt, zoo worden wij, als s~ schepselen Gods, door hem de goddelijke heiligheid en ongeschapen heerlijkheid deelachtig. Deze is de heerlijkheid Gods in den mensch, van welke wij spreken.

Het doel van \'s menschen streven kan niet allereerst de heerlijkheid zijn, daar deze slechts de openbaring is van iets dat, in zich zelf voltooid, aan haar ten grondslag ligt, en daar ook in God de heiligheid als eeuwige grond zijner heerlijkheid is aan te merken. De eigenlijke taak van den mensch is alzoo heiliging, dat is innerlijke verbinding met God, vereeniging van zijn leven met Gods leven in alle richtingen. Wordt op die wijze naar heiligheid gestreefd, dan zal de heerlijkheid niet uitblijven, maar van zelf volgen.

Wanneer nu reeds iu den Zoon des menschen de heiligheid naar de wetten en perken van voortgaande ontwikkeling zich tot heerlijkheid vormde, geldt dit nog veel meer van den christen. Ontwikkeling echter gaat van binnen naar buiten. Alleen dan is de heerlijkheid volledige of althans der waarheid naderende uitdrukking van innerlijke levenskracht. Den natuurlijken mensch behoort, gelijk wij zagen, eene zekere heerlijkheid, een samenstel van gaven eu krachten, welke nog eerst door een levend be-

•2*

-ocr page 28-

20

giusel moet worden bezield. Het leveu des christens, als ontwikkeling van innerlijke krachten, beweegt zich in omgekeerde richting. Terwijl hij in Gods heilig wezen zoekt in te dringen, komt hij tot heerlijkheid. Is er inwoning van God , dan kan de heerlijkheid ook niet uitblijven, gelijk het licht door afstraling zichtbaar wordt. Van daar dat Gods beloften in bet Oude Verbond ook altijd eerst op de inwoning en dan in de tweede plaats op de heer-lijkheid Gods in den mensch doelen.

De weg , welke van de heiliging tot de heerlijkheid leidt , is des menschen innerlijke verlichting. Deze begint in het binnenste van den mensch, in den geest, om zich van daar uit over het gansche gebied des levens te verbreiden. Daarom wordt de Geest Gods, waar die het eerst den geest des menschen omhoog heft in de heilige Schrift de geest der heerlijkheid genoemd. Verheerlijking is het doordringen van de stof in die volheid, dat de geest te voorschijn komt. De op heerlijkheid uitloopende verheerlijking is het doel van alle schepsel, terwijl wij Gode eene heerlijkbeid boven alle ontwikkeling verheven toekennen.

Gelijk de heerlijkheid Gods de openbaring vau zijn innerlijk, in zich voltooid Wezen is tegenover de wereld, zoo heeft ook de ons tegenwoordig reeds eigene heerlijkheid haar doel in onze verhouding tot

-ocr page 29-

21

de wereld. De liefde , die het levende en bepalende beginsel is der goddelijke openbaring, en waarin God zich zeiven mededeelt , moet ook de ziel onzer heerlijkheid en zelfopenbaring zijn. Wanneer wij in God, het van de wereld onderscheiden, heilig in zich zeiven verborgen Wezen, ingaan, zoo vinden wij in Hem tegelijk voor ons eene macht dor liefde, die ons dringt van ons zelveu vrij te worden en de wereld lief te hebben. Maar wie in de liefde blijft, die blijft in zich zeiven en in God, en heeft een schat, welke niet door de wereld begrensd, in zich zeiven besloten, maakt dat het de moeite loont, zich mede te deelen. Die in zijn leven het goddelijke handelend voor oogen stelt, die den indruk geeft dat Gods schatkamer voor hem geopend is, die heeft ook macht tot God terug te brengen , diens omgeving zal als door een onwederstaaubareu drang medegesleept en tot het besluit gebracht worden: wij willen opstaan en tot onzen Vader gaan.

Het doel der verheerlijking is de volkomen, in alle richtingen voleindigde heerlijkheid. Moge nu ook deze heerlijkheid zich met toenemende kracht ontwikkelen, altijd blijft voor het tegenwoordige strijd bestaan tusschen het wezen en de uiterlijke verschijning. Deze onderlinge strijdigheid is tevens onwaarheid, want de waarheid staat zoowel tegenover hetgeen innerlijk met het wezen in tegenspraak

-ocr page 30-

22

is, de leugen, als tegenover de onvolkomen voorstelling van het Wezen. Maar het wezen dat er is, moet, zoo zeker als het goddelijken oorsprong heeft, tot de waarheid komen. Het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn znllen. Daarin ligt opgesloten, dat niet slechts de heerlijkheid welke van het wezen afstraalt, maar ook de mensch zelf, tot volmaking zal komen doordien hij onbeperkter tot het bovenmenschelijke, heilige Wezen van God wordt opgeheven.

God alleen heeft in zijne groote liefde de heiliging en den voortgang van verheerlijking tot heerlijkheid in den mensch aangevangen. Kan nu ook de mensch alleen dan iu de waarheid blijven en het doel der volkomenheid bereiken, wanneer hij vast besloten voortstreeft, zoo zal toch God, die den eersten grond legde, ook alleen de volmaking kunnen geven, nadat de ontwikkeling in den dood afgesneden is. Deze volmaking is ons gewaarborgd in den Zoon des menschen, die alreeds tot goddelijke heerlijkheid is verheven, en in den aanvang van een nieuw leven, hetwelk hij in ons heeft gewerkt dat den weg tot volmaking opent.

De heerlijkheid des geestes moet aan het eind hare volheid daarin vinden dat het stoffelijk bestaan geheel van den geest is verlicht. Maar volkomen heerlijkheid zal den enkelen mensch niet geworden,

-ocr page 31-

23

tenzij God haar voor allen algemeen bereikbaar maakt. Want de gesamenlijke eenheid der met God verbonden menschen geeft eerst het ware, volledige begrip van den mensch. Uit de menschheidj, als midden van al het geschapene, verspreidt zich dan het licht der heerlijkheid Gods door de gansche wereld. De nieuwe aarde zal de verheerlijking dei\' oude zijn, de zuivere afspiegeling van die hoogere wereld, welke aan Cliristas toebehoort gelijk de aarde den mensch.

Ik heb getracht n hier de heerlijkheid Gods in den mensch met eenige vluchtige trekken te schetsen. Veroorlooft mij thans deze teekening althans op eenige punten verder uit te werken.

In den Zoon, den Eeuwige, die het uitgedrukte beeld des Vaders, en het oorspronkelijke beeld des menschen is, aanschouwen wij de maat, de bron eu het doel der menschelijke heerlijkheid. Gods eeuwige Zoou wordt in de Schrift als het afschijnsel van de heerlijkheid des Vaders beschreven (Hebr. 1, 3). In het Grieksch beteekent ,/afschijnselquot; zoowel de lichtende volheid der heerlijkheid, welke God op den Zoon uitstort om voor zich zeiven openbaar te worden, als het terugschijnen dezer heerlijkheid op hem, van wien zij is uitgegaan. Wij zouden alzoo de heerlijkheid Gods in eene active en passive kunnen onderscheiden, zoo niet de eeuwige Zoon

-ocr page 32-

21

zelf in de volle beteekenis des woords, God ware.

Hetgeen in de hoogere wereld des lichts leeft, is feitelijk op aarde verschenen. De Zoon is in gestalte des menschen en met een bovennatuurlijke heerlijkheid gekomen, wier stralen, schoon dikwerf verdonkerd, telkens met nieuwe kracht van hem uitgingen. Christus heeft deze zijne heerlijkheid dankend tot den Vader teruggebracht, en gelijk de liefde het bewegende en bepalende beginsel van alle goddelijke kracht is, xoo was zij ook de innerlijke kracht zijner heerlijkheid.

De wederkeerige terugwerking der innerlijke krachten van het goddelijke Wezen heeft in de schepping haar afbeeldsel gevonden in den mensch. \'sMenschen eigendommelijke, in goddelijke gaven en krachten bestaande heerlijkheid is de heerlijkheid Gods in den menseh, daar hij haar niet uit zich zeiven heeft voortgebracht. De menseh na, die in zijne heerlijkheid eene uiting der eeuwige liefde heeft erkend, doet de heerlijkheid Gods niet bloot van zich terugschijnen als het overige geschapene, maar geeft haar als een levende, zich weerkaatsende lichtstraal , Gode met lof en dank terug, zeggende: U is de kracht en de heerlijkheid. En gelijk de liefde zoowel de bron als de bewegende kracht der heerlijkheid Gods is, zoo weet zij ook den menseh te dringen zich met haar doel te vereenigen. Alleen

-ocr page 33-

an is de mensch het afbeeldsel van deu Zoon, anneer hij de heerlijkheid niet voor zich zeiven ezitten wil, wanneer hij gedachtig blijft aan hare ron en aan haar doel. Geschiedt d:t niet, dan is le innerlijke kern der heerlijkheid weg, dan is zij edig en niet door God bezield.

God heeft in zijne liefde den mensch en diens heerlijkheid zich tot doel gesteld, alsof Hij daaraan behoefte had. De mensch daarentegen stelt nu zich zeiven tot doel buiten God, alsof hij zich zelven genoeg ware; verkeerdelijk zijn rustpunt zoekende m zich zelven, sluit hij zich van God af zoowel als van de menscheu, tot wie hij toch wezenlijk behoort. In plaats van het licht zijner heerlijkheid van God te ontleenen, en even als eene planeet zich naar de Zon des heils te keeren, waagt de mensch het in zijne zelfverheerlijking, zelf eene zon met eigen licht te zijn, en voor zijne willekeurig verspilde heerlijkheid wettige erkenning te eischen. Maar deze heerlijkheid is slechts de spookachtige glans van het phosphorlicht der ontbinding. Het van den Schepper gescheiden schepsel is in weerwil van allen glans, één groote_ leugen.

Eigen heerlijkheid, zelfverheerlijking is een ruimer, algemeener begrip dan zelfzucht, welke laatste uitdrukking, schoon zij in eenvoudigheid, omvang en rekbaarheid alle andere aanduidingen van het booze

-ocr page 34-

■zo

overtreft, niettemin formeel te onbepaald is, en noch de middelen noch liet doel eener van God gescheiden werkzaamheid genoegzaam doet kennen. Men zou kunnen tegenwerpen, dat het begrip van eigen heerlijkheid en zelfverheerlijking juist te eng is om het gansche gebied van het booze te omvatten, dat daardoor het booze enkel in den vorm der zelfverheffing wordt gekenmerkt. Maar ook de heilige Schrift karakteriseert het booze in zijne algemeenheid als zelfverheffing, zoowel waar het de eerste bron , alsook waar het de laatste, openlijke verschijning geldt van het booze aan het einde der dagen, wanneer het tot bewustzijn van zijn doel zal zijn gekomen. De krachten, gaven en heerlijkheden, welke den mensch verleend zijn, omvatten het gansche gebied van den geest en de zinnen. Wanneer hi.i nu in dat alles niet naar de maat en den regel, welken God wil, maar naar eigen willekeur tewerk gaat, plaatst hij zich boven Gods wil, en gedraagt zich, schoon op zinnelijk gebied zich vaak niet bewust geworden en daarbij op onoverkomelijke hinderpalen stuitende, als een wezen, dat zijn levens-grond in zich zei ven heeft. Van daar dat de heilige Schrift alle overtreding van het goddelijk gebod, zonder onderscheid, als afgoderij brandmerkt. Ook de fijngevormde geest van den heidenschen Griek geeft dezer waarheid getuigenis, waar hij den wor-

-ocr page 35-

tel des kwaads in den overmoed vindt, als welke ie zedelijke maat en regel, die den menseh gegeven is, veracht en overschrijdt. Da heiden van het oude Rome schijnt, wel is waar, van eene juist tegenovergestelde opvatting uit te gaan, wanneer hij het booze uit de traagheid zoekt af te leiden. Doch ook de traagheid is in zoover met den overmoed en de eigen heerlijkheid verwant, als zij de geestelijke eischen, welken den mensch gesteld zijn, halsstarrig afwijst. Een edel Romein klaagt, dat de in zelfver-heerlijkende traagheid verzonken mensch wel de voorschriften der wet laat gelden, maar slechts in zoover zij hem voor krenking van buiten beschermen, en dat hij de overtreding der wet veroordeelt, maaralleen als de overtreder hem schade berokkend heeft.

Deze getuigenis der klassieke heidenwereld wordt door die der heilige Schrift toelichtend bevestigd. Zonder zich door het godsdienstvertoon daarvan te laten verblinden, kenteekent de Schrift hetheiden-dendom als zelfverheerlijking, gepaard met verloochening van de bron en het doel der menschelijke heerlijkheid. Want, gelijk de heidenen (volgens Paulus Rom. I, 21 vv.), ondankbaar de heerlijkheid van het schepsel in hare bron miskend en haar zelfstandigheid toegekend hebben, zoo hebben zij | die heerlijkheid ook, in plaats van haar naar Gods beeld door heilige liefde tot werkelijkheid te bren-

-ocr page 36-

2S

gen, door willekeurig misbruik verdorven en te schande gemaakt. Beide, bron en doel, staan in eng verband, zoo gewis als God in één persoon de alpha en de omega, de God der scheppende en der voltooiende liefde is. Omgekeerd zal een ondankbare, die niet ernstig aan vrije liefde welke dankbaarheid verdient, gelooft, noch geneigd noch in staat zijn, zoodanige liefde te betrachten en aan den dag te leggen. Niet lang nadat de held van Marathon, met ondank beloond, in den kerker gestorven was, verliet Aeschylus zijn vaderland in diepe smart over het zedelijk verval zijn volks.

Zelfverheerlijking en liefde staan lijnrecht tegen elkander over, en gelijk gene de moeder van alle kwaad is, zoo is deze de moeder van alle deugd in oneindige verscheidenheid. Gene heeft haren oorsprong in den zich zeiven verheerlijkenden duivel, die, onmachtig ecne wereld van heerlijkheid te scheppen, enkel de heerlijkheid, welke God schiep, misbruiken, omkeeren en verwoesten kan; de liefde heeft haar hemelsche vreugde in God, die voor zich zeiven geene heerlijkheid zoekt anders dan die, welke de door Hem verloste mensch Hem in dankbare wederliefde geeft.

Zien wij de denkbeeldige schatten der eigen heerlijkheid uit de diepte te voorschijn komen! Daar zij zich meest dicht bedekt vertoonen, zullen wij ze ontblooten moeten.

-ocr page 37-

29

\'s Menschen eigeiidoramelijke heerlijkheid draagt, daar zij door de hoogste Liefde gegeven is, in haar ganschen omvang de strekking in zich om tot een met don God der liefde verhonden leven iu staat te stellen. Aan deze strekking kan de zelfverheerlijkende meusch zich zoo weinig onttrekken, dat hij genoopt is, haar althans schijnbaar te volgen. Maar de van Grod gescheiden mensch kan zich van zijn kleine Ik niet losmaken, en ook wanneer hij, in den vorm der liefde, ten dienste van anderen werkzaam is, sluipt altijd de zelfverheerlijking weder heimelijk als doel hij hem binnen, al zoekt hij dit met zijn geslepen en behendig verstand voor zich zeiven te loochenen.

Op welke wijze de aan den mensch verleende heerlijkheid van hare bron en haar doel wordt vervreemd en daardoor de eigenverheerlijking dient, is gemakkelijk na te gaan in de stoffelijke goederen en de vermogens des geestes, welke tot die heerlijkheid behooren. Want het ingebeelde bewustzijn tot het bezit en de vermeerdering dier bezittingen zelf het meeste te hebben bijgedragen, maakt niet alleen den mensch opgeblazen, zoodat hij hen, wien zulks niet gelukt is, veracht, en ophoudt God oprecht te danken ; maar die inbeelding verduistert tevens zijn oog zoodat hij het doel niet ziet waartoe het bezit hem verleend is. Het bezit van die stoffelijke en on-

-ocr page 38-

30

stoffelijke goederen wordt óf eenvoudig onzinnige zelfzucht, óf het gebruik daarvan ten bate van anderen strekt in den grond der zaak alleen om de zelfverheerlijking te dienen.

Ook de veelheid der ambten is heerlijkheid. Zij zijn door de alles ordenende Liefde ingesteld, opdat de geestelijke gaven organisch geordend en voor afzondering bewaard zouden worden. Maar de ambten zijn dikwijls slechts de schitterende kroon van een ledig brein, schoon de zoodanige in de verbijstering zijner eigen heerlijkheid, om zijne wezenlijke begeerte te bedekken en zijne vermeend persoonlijk gewicht, zijne persoonlijke waardij te doen uitkomen, eene zekere verachting van ambt en titel, van adel en eereteeken aan den dag legt.

Verlaten wij deze poppenkraam van het klein, bekrompen leven, om tot ruimer levensgebied terug te keeren! Liefde is verruiming van het Ik. Hoe wijder de kring van belangen is, waarin de mensch zich beweegt, des te meer nadert hij de liefde. Maar losgerukt van God, die van zich zeiven is uitgegaan om in de wereld in te gaan, kan niemand in waarheid los worden van zich zei ven.

De heerlijkheid Gods wil niet slechts in den enkelen mensch, maar ook in groepen van meerderen te voorschijn treden derwijze, dat deze door de liefde verbonden worden. Het gezin, de natie, de mensch-

-ocr page 39-

3i

I lieid is een voller begrip dan de enkele mensch. I Maar de aard van het raenschelijk samenzijn i brengt mede dat die vereenigingen, elke naar karen aardj de eigen-heerlijkheid van den enkelen zoo-| wel beperken alsook prikkelen en sterken. Zoo zijn er gezinnen, welker leden in de dagen der heerlijkheid elkander aanhangen en onderling trotsch zijn op elkander, zonder werkelijk elkaar lief te hebben. Hoe geringe zedelijke waarde aau zoodanige samenvoeging kan worden toegekend is daaruit te zien, dat teregtwijzing en blaam, waardoor één der familieleden is getroifen, door de anderen met gelijke verontwaardiging worden van zich geworpen alsof de eigene, onverbeterlijke, persoonlijkheid in hare. eigen heerlijkheid beleedigd ware. Edel is het voorzeker, aan de groote taak, aan de wereldroeping der mensehheid met zelfopoffering deel te nemen, maar wfj weten ook dat in dit algemeene streven de eigen heerlijkheid van den enkelen mensch altijd weder voor den dag komt. In de vereering van het genie verheft de mensch zich zeiven, ook dan als hij anderen eert. En zoo sterk is dikwerf deze verkeerde zucht, dat hij de voorwerpen zijner aanbidding, de in zijn oog verhevenste toonbeelden van waren menschenadel in den naasten engen kring van hem toevallig bekende personen zoekt. De van God gescheiden mensch verstaat uitnemend de kunst,

-ocr page 40-

o 2

zich niet de heerlijkheid van eeu grooter geheel te tooien, en aldus aan het gevoel zijner persoonlijke nietigheid te ontgaan. Hij weet zich den schijn te geven, als ware het hem niet om zijn ])ijzonder belang maar om eene algemeene zaak te doen, om het welzijn van zijn gezin, den roem van zijn volk. Deze ingebeelde edelaardigheid verzacht bovendien het bewustzijn van schuld met opzicht tot de middelen, die hij ter bereiking van zijn doel heeft gebezigd, en houdt den voortgang in zelfkennis legen. Paulus leert ons, dat men voor algemeene doeleinden groote offers brengen, ja zelfs zijn leven geven kan, zonder dc liefde te hebben en zonder in wezenlijkheid los te worden van zich zeiven.

De ware, door liefde bezielde heerlijkheid Gods in den mensch wil erkend zijn en dankbare wederliefde ontmoeten. Hetzelfde doel, schoon zonderling misvormd, zweeft den mensch voor oogen ook in zijne door liefde niet bezielde zelfverheerlijking. Deze laatste toch treedt slechts zelden met die trot-sche zelfgenoegzaamheid op, dat zij voor innerlijke erkenning onverschillig, onder het kleed van zedi-gen eenvoud zich in gestadige droomerijen van zelfbespiegeling veriustigt. Hoe minder de zelfverheer lijkende mensch weet Gode welbehagelijk te zijn, des te ijveriger moet hij erkenning bij de menscheu zoeken. Maar even als hij geen liefde zaait, wil hij

-ocr page 41-

ook geen liefde oogsten; liefde heeft tooi- hem, daar hij glans en schittering zoekt, te weinig nit-wendigen schijn. Liever wil hij op zijne ijskoude hoogte met verbazing aanschouwd, bewonderd , benijd zijn. Hij voelt zich miskend als hij met anderen op eene lijn wordt geplaatst. Hij wil in zijne heerlijkheid voor- een prachtexemplaar gelden, dat niet maar eenvoudig met andere in de rij mag worden gesteld.

Zoozeer is intusschen onder den invloed van het Christendom de geest van ware zedelijkheid in de wereld doorgedrongen, dat open zelfverheerlijking onzedelijk en belachelijk wordt geacht. Het voorbeeld der Grieksche aanvoerders, die na den slag bij Salainis zich zeiven den hoogsten prijs toekenden, zon thans wel niet meer worden gevolgd. Het booze brengt onwillekeurig hulde aan het goede, in zoover het zich lafhartig verbergt. Menigeen, om den schijn van nederigheid en bescheidenheid te redden, wacht, als de spin in haar net, of hij eenig voedsel voor zijne zelfverheerlijking zal krijgen. Maar het streven om zich zeiven als groot en gewichtig te ver-toonen, komt toch in alles uit , ook in de vele woorden van den armen ongelukkige, die bij het kwellende bewustzijn zijner nietigheid zich tracht op te blazen, of onder de knaging van een kwaad geweten anderen tot zijne eigene laagte en nog lager

-ocr page 42-

34

zoekt neer te trekken. Op de hoogten van het leven der menschheid ontmoeten wij de zelfverheerlijking dikwijls in het belangwekkend gewaad der beschrijvingen van eigen leven, met en zonder godzalige woorden. Om het heimelijke streven te bedekken, toont men zijne heerlijkheid als in de weerkaatsing van een gebroken stralenglans, door te laten doorschemeren, hoeveel men reeds bij anderen geldt; als nienweren kring van aanbidders neemt men dan ook nog wel genoegen met onmondigen en ij dele dwazen, die men overigens veracht, maar aan wier oordeel men nu groot gewicht hecht, daar het de afspiegeling is van eigen, ingebeelde heerlijkheid.

Moge het hier aangeduide streven ook kunstig bedekt worden, het treedt steeds te voorschijn, waar het tegenstand ontmoet. Bij gebrekkige zelfkennis kan de mensch in zijne verblinding niet begrijpen, dat anderen iets in hem te laken vinden; daardoor pleegt hij elke ondervonden terugzetting, met gewone boosaardigheid uit de ergste en schandelijkste beweegredenen af te leiden. Het Ik, dat in Zijne Majesteit beleedigd is, werpt zich met woede op zijne vermeende vijanden. Uit de verbittering, waarmede de verachting wordt opgenomen, kan men tot de mate van overmoed besluiten, die er was in de dagen der eere; hoe meer zelftevredenheid des te

-ocr page 43-

35

meer ontevredenheid over gemis aan erkenning, over het slechte loon dezes levens.

Maar de mensch pleegt in zijne verblinding ook lienj die zich niet aan zijne heerlijkheid lieoben vergrepen, laag te stellen. In plaats van zich met deelnemende liefde in de heerlijkheid van anderen te verheugen, beschouwt hij hunne heerlijkheid als een hinderpaal voor zijne eigene, en meent verkeerdelijk, dat naar gelang het hem gelukt anderen te vernederen, te verkleinen, hij zelf in hun oog zal rijzen. Hij kan anderen niet oprecht waarderen, tenzij hij ook hierin stof tot zelfverheerlijking mocht vinden. Hij kan anderen niet hoeren prijzen, zonder hen te benijden. Terwijl de mensch alleen in de volle vereeniging met zijn geslacht, in de gemeenschap van aller krachten, welke de zijne aanvallen en verbeteren, tot ware heerlijkheid komt, keurt hij het in zijne zelfverheerlijking beter, zich met zijne „begaafde persoonlijkheidquot; af te zonderen, als ware het onmogelijk zijn talent ook eene partij in het groote orchest van aller samenwerking aan te wijzen. In plaats daarvan verteert hij zich zeiven in onrustig, eigenzinnig tegenstreven, en wel verre van de dooden van het verleden, in «ie God iets onvergankelijks heeft gewerkt, over hemzelven, in het heden levende, te laten heerschen, onttrekt hij zich, als hij niet zelf onvoorwaardelijk durft

3*

-ocr page 44-

36

heerschen, ook aan de „mislukte vindingen\'\'\'\' der levenden, terwijl liij zijne traagheid, bekrompenheid, zelfzucht en eigenheerlijkheid schijnheilig met de plichten zijner bijzondere roeping en taak zoekt te bemantelen.

De zelfverheerlijking des menschen is theoretisch in de leer van het pantheïsme ontwikkeld. Terwijl het materialisme enkel aan het stoffelijk licliaam der wereld zelfstandigheid toekent, omvat het pantheïsme het gansche gebied van de heerlijkheid des raenschelij ken levens met de rijke volheid van de betrekkingen, waarin de geest zich vertoont; zelfs aan de godsdienst wordt daar eene plaats ingeruimd, als ten minste het bewustzijn der afhankelijkheid van het groote geheel dien naam verdient. Wanneer de wet van het Heelal den enkelen mensch tot zedelijk richtsnoer gegeven wordt, is dat slechts eene andere uitdrukking van hetzelfde denkbeeld, een woordenspel. Altijd is de mensch losgerukt en gescheiden van den levenden God der liefde, en wel verre, dat het algemeene geheel den mensch van zich zeiven zou kunnen afbrengen en omhoog heffen, is het iii zijn bedriegelijken vorm juist geschikt den mensch in zijne afzondering te bevestigen. Alleen in den levenden God wordt de mensch in waarheid van zich zeiven vrij. Maar de pantheist, die den van de wereld onderscheiden, heiligen God

-ocr page 45-

37

niet kan vinden, kan juist daardoor ook Gods liefde en heerlijkheid, welke in de wereld is geopenbaard, en de hooge, boven de wereld reikende bestemming van den raensch, die met een heilig God verbonden is, niet verstaan, gelijk ik straks zal aantoon en.

Alle verheffing van den mensch nevens God is eeti leugen, door de verbeelding voortgebracht; in die verheffing zinkt de mensch van zijne ware hoogte neder. En zoo brengt dan ook de pantheistische leer in hare grondslagen mede, dat de mensch als onzelfstandig lid van het geheel, zijne eeuwige, boven dit leven reikende bestemming loochent, en zich alzoo tot het dier verlaagt. Want waar de liefde jegens den eeuwigen, persoonlijken God ontbreekt, daar is ook geen geloof mogelijk aan de onsterfelijkheid en de eeuwigheid der liefde. Den mensch aldus van zijne verhevene bestemming te berooven, is zelfverlaging, en vindt zijn grond in \'s menscheu traagheid, schoon men getracht heeft, het als nederigheid te doen voorkomen tegenover het hoogmoedig egoïsme van hen, die ganschelijk niet sterven willen. Maar juist in die trage zelfverlaging ligt de meest drieste zelfverheffing opgesloten. Men wil geen aanspraak maken een wezen te zijn dat voor de eeuwigheid bestemd is, om zich te bevrijden van eenc lastige gehoorzaamheid aan de wetten, welke ons tot eene hoogere bestemming moe-

-ocr page 46-

38

ten opleiden. De wet der zonden in onze leden wordt trotsch tegen de wet des geestes opgeheven, waar de dichter zingt: „De aardsche deelgenoot des levens houdt den uit God geboren geest in engen kerker gevangen; belet hij mij den engelen gelijk te worden, zoo wil \'k hem volgen mensch te zijn.quot; Neen, neen, zoodanig streven om mensch te zijn, wordt door de heilige Schrift als dierlijke verzonkenbeid en duivelachtige zelfverheffing tegelijk gebrandmerkt. De heilige Schrift beschouwt den mensch op tallooze plaatsen als dier, en schijnt hiermede met diegenen in te stemmen, die \'s menschen eeuwige bestemming loochenen. Maar die Schrift wijst deze dierlijke verzonkenbeid juist als een afwijkenden toestand aan, waaruit de mensch moet worden opgeheven. In Christus, den Godmensch, wordt de mensch reeds thans tot heerlijkheid, Gode gelijk, verbeven. quot;Want toen voormaals de Cananesche vrouw, smartvol over hare dierlijke verlaging klagende, met verlangen tot hem opzag, bejegende bij haar als eene godin, en sprak dat groote woord: „U geschiede gelijk gij wilt.quot;

Van God vervreemd in zelfverheerlijking en zelf-verlaging wordt de mensch onvatbaar, zijne ware, godegelijkende heerlijkheid te verstaan. Het leven des menschen is zeker het afschijnsel van hemelsche levensvormen; maar wanneer dat leven zelf in zijne

-ocr page 47-

verzonkenheid tot richtsnoer verheven wordt, moet omgekeerd het oorspronkelijke hemelsche beeld een bedriegelijke, spookachtige schaduw worden. Geen vorm van het menschelijke leven vindt zoo diepen grond in Gods innerlijk wezen als de verbinding dei-geslachten. Het vijfde gebod staat in het schitterende middenpunt tnsschen het eerste en het zevende, en heeft onmiskenbaar met deze beiden zoowel in goeden als in slechten zin den ingrijpendsten samenhang. Die geen heilig vaderschap op aarde kent, en dat begrip door hartstochtelijke willekeur bedorven heeft, zal nooit oprecht aan een Vader en Zoon in den hemel gelooven. Is de eenvoud der oogen zoo uitgedoofd, dat zij voor liet goddelijke in zijn eenvoudigsten en liefelijksten vorm gesloten zijn, dan zal het hart weldra ophouden God biddend te zoeken en in kuischheid den tijd af te wachten, dat het zelf vaderhart worde. Een volk, dat in den wortel van zijn bestaan, in het familieleven, krank is, zal niet lang bestaan op aarde; een volk, dat geen heiligdom noch de hemelsche heerlijkheid des gezins kent, kent ook geenerlei ander heiligdom, en kan, in weerwil van zijne kunstvlijt en re, schitterende beschaving , onmogelijk bestemd zijn, (Jes andere volken te leiden en te beheerschen. ;he De zelfverheerlijking van den mensch moet in

jue strijd geraken met den heiligen God, die niet ge-

rordt waar ;vens ïrker wor-een, ordt d en De ooze men

P

lijke :and ren. : isch \'en. art-,\'er-ene ge-

■:

slf-

-ocr page 48-

40

doogen kan dat de heerlijkheid , welke den mensch verleend werd, misbruikt eu tegen de door Hem gegeven bestemming worde besteed. De mensch, die zich van de hemelsche heerlijkheid Gods heeft losgerukt, moet haar dreigend en bloedig zieu oprijzen aan den gezichteinder van zijn nachtelijk donker leven; hij voelt de lichtstraal, welke van die heerlijkheid op hem nederschiet, als een brandend vuur in zijn geweten dringen. Het kwade geweten is de goddelijke band, waardoor de geschapen geest ook in diepte van val nog aan zijn oorsprong blijft vastgehecht. Het gestolen vuur der eigenheerlijkheid knaagt als een gier aan hart en lever, den zetel van het gevoel en het zieleleven. Velen droomen wel hun leven lang een ingebeelden, onwaren droom van zich zeiven, van God en de wereld, zonder zich te laten wekken. Maar er komen tijden, waarineen gevoel van onzekerheid den verblinden mensch waarschuwt dat de bodem onder zij ne voeten ondermijnd is. Als door bliksemlicht wordt het hem helder dat de zonde bedrog is, in zoover zij den mensch een onware heerlijkheid voorspiegelt, welke nog niemand duurzame bevrediging gegeven heeft noch geven zal, daar zij tegen \'s menschen bestemming eu tegen de waarheid ingaat.

Maar deze eenvoudige waarheid wordt verzwakt en de vraag verkeerd gesteld, als men de heerlijk-

-ocr page 49-

•tl

lieid des mensclien wegens liare eindigheid als nie-ig verklaart, en wellicht zich op deze erkenning zijner nietigheid nog laat voorstaan. De met God verbonden geest des menschen, die jnist in vergankelijke vormen zijn kracht moet toonen, gaat zelfs teniet, als hij in eene van God vervreemde heerlijkheid ondergaat, als hij in werkzaamheid zonder wezenlijk doel vluchtige schaduwbeelden najaagt. Klein en gering is inderdaad de heerlijkheid, aan welke de mensch zijne onsterfelijke ziel ten ofler brengt, en de glanzende paerlen, welke het leven kosten, zijn dikwerf niet dan een blinkend glazen tooisel der verbeelding. Menigeen zal zich verwonderen, hoe weinig ware achting hij genoten heeft. Veel, waarvoor men God en Christus, zijn leven en zijne zaligheid heeft opgeofferd, zal aan het einde, als het oog nuchter en helderziende geworden en de groote roes der wereld uitgeslapen is, niet meer waard schijnen dan een nietig linzenge^ recht. Maar de waarheid is, gelijk Johannes zegt, niet in ons, wanneer wij de zelfverheerlijking slechts als nietig aanmerken, en alzoo het eigenlijke wezen der zonde loochenen. De zelfverheerlijking is beroo-ving van God, en doet alzoo schuld geboren worden, die als een onuitwischbaar brandmerk op het geweten drukt, ook wanneer de middelen tot zelfverheerlijking verdwenen zijn. De mensch, die zich

-ocr page 50-

met alles wat hij is, van zijn Schepper heeft afgescheiden , moet voor Gods aangezicht worden verworpen. De innerlijke gemeenschap met God houdt op, ook al wordt hij zich daarvan aanvankelijk niet bewust. De verblinde mensch heeft meestal niet eens voorgevoel, gelijk het dier in zijn instinct, van het naderende ouweder, en hoort zonder angst het dof gerommel van het dreigende gericht. quot;Wanneer echter dat bewustzijn ontwaakt, is het de terugwerking van den ernst waarmede God den mensch aanziet. Geheel vergeefs is het, na de volbrachte scheiding van God nog van eene verkeerde opvatting der betrekking van God tot de wereld, van monisme en dualisme te spreken. Schijnvrede is erger dan oorlog.

Maar de heerlijkheid Gods openbaart zich ook daarin, dat zij de heerlijkheid, welke door den mensch misbruikt, en alzoo doelloos geworden is, zichtbaar te gronde rigt. De zelfverheerlijking eindigt in zelfontbinding en geheel verval, dewijl de onderhoudende kracht van boven ontbreekt. Gelijk de Grieken, nadat zij de heerlijkheid van hun opgewekt, jeugdig leven verbruikt hadden, in dor proza ondergingen, zoo zal alle zelfverheerlijking, ook wanneer zij te harer tijd nog in jeugdige frischheid schittert, haar zeker einde niet ontgaan. Alleen hij die aan het hart der eeuwige liefde zich blijft hechten, blijft aan de bron van kracht en steeds nieuw

-ocr page 51-

43

toestroomende heerlijkheid. Daarentegen moet de heerlijkheid Gods op datgene, wat zich van Hem afzondert, met vernielende macht nederkomen. Zoo hoog de mensch zich boven de maat verhief, even ver wordt hij naar de wet der beweging beneden het oorspronkelijke peil teruggeworpen. Nood en dood —• dus klinkt spottend de echo voor hem, die wil worden als God. Op de puinhoopen van menschelijke heerlijkheid verschijnt het stralende licht van de heerlijkheid Gods. De bewegende kracht van Zijne heerlijkheid is niet alleen de liefde, maar ook de heiligheid, welke tegen de wereld optreedt. Daarom is ook op die merkwaardige plaats van Jesaja, waar het komende gericht wordt aangekondigd, de heiligheid op gelijke lijn gesteld met de heerlijkheid. ^Heilig is onze God de Heere Ze-baoth, alle landen zijn vol van zijne heerlijkheid.quot; De heerlijkheid Gods zal overal haar recht verkrijgen, zij het in gerichte of genade, onverschillig of £ de I zij erkend worde of niet. Trouwens schijnt reeds pge- de onverbiddelijke dood genoegzaam om den mensch roza van de droombeelden zijner zelfverheerlijking te be-ook vrijden, en hem tot inzicht te brengen. Er is inder-iieid daad eene groote opgewondenheid van geest noodig, hij om in dit arme leven zich zeiven schijnbeelden van !ch- heerlijkheid op de enge kerkermuren te teek en en. 3mV | ^ -aal\' 111 ct de uiterlijke heerlijkheid wordt de gezind-

; afge-srwor-dt op, et be-: eens m het t dof I ;■ ech-rking aziet. iding !r bete en •rlog, ook den

a is, idigt ider-

-ocr page 52-

14

held nog niet vernietigd, welke daarin leeft. Juist dan, als liaar de middelen ter liarer verwezenlijking! ontrukt worden, doet zij haar vermeend eigendomsrecht in onverholen trots gelden, en terwijl zij zich verbitterd in zich zelve terugtrekt, vindt zij gelegenheid tot zelfbespiegeling, ook in overgebleven scherven van het gebroken pronkstuk. Daarbij komt dat de verblinde mensch in de straf, welke hem treft, allerlei werking en tusschenkomst van menschen ziet, alleen niet de heerlijkheid Gods. De ijdelheid der zelfverheerlijking was in Griekenland op haar hoogst in den tijd van het verval; hetgeen nog overig was van zedelijke kracht werd destijds de stof voor nietige redetwist in de scholen, en ook Israël, nadat het van zijn God was afgevallen, hoopte nog bij de rookende puinhoopen zijner heerlijkheid op dien God, die het uit naar zijne meening onverdiende ellende zou verlossen. Alle straf mist haar doel, als de mensch niet tot zelfkennis komt en zich zelveu oordeelt. Maar Gods heerlijkheid moet de valsche heerlijkheid onverbiddelijk vernietigen, het moge den mensch dan baten of niet.

De strijd tusschen de heerlijkheid Gods en de heerlijkheid des mensehen heeft zijne eigene geschiedenis. Vele torens van Babel zijn in de wereld gebouwd en weder vernield. Maar te midden van deze vernielende straffen is God van den beginne

-ocr page 53-

45

)edaclit geweest, de ware heerlijkheid van den mensch weder op te houwen. Met dat doel heeft hij zijne liefde jegens de menschen aan het licht doen komen op eene wijze, die alle zelfbedrog van den mensch overwint. Die liefde nu is, gelijk wij zagen, het innerlijke wezen der goddelijke heerlijkheid. Maar naardien zij zich te midden der strafge-richten blijvend betoond , en zich in naam en tot heil van den mensch met die gerichten verbonden heeft, is haar eene nieuwe uiting van zich zelve en eeue nieuwe heerlijkheid geworden , waarvan het weldadig licht boven allen hemelschen stralenglans schittert.

In het volk van Israël heeft God zijn naam „boven alles heerlijk gemaaktquot; , om het vuur der heerlijkheid, op enge ruimte ontstoken, ééns voor alle volken te doen lichten. De Heilige is in Israël verschenen, opdat Israël heerlijk zou worden. Maar uit die onmiskenbare betooning van heerlijkheid is ook te verklaren, dat de zelfverheerlijkende, van God vervreemde gezindheid in Israël, op veel meer bewuste, verderfelijke wijze dan bij de Heidenen zich openbaren en daarom ook veel strenger gestraft worden moest. Ook diegenen onder Israël, die de geopenbaarde heerlijkheid Gods erkenden, waren eid niet beveiligd, dat de betooning der goddelijke ge-\'au nade bij hen niet weder een prikkel voor hunne ine zelfverheerlijking werd. Ik spreek hier niet van

Juist

ijking Joms-ij zich gele-leven komt treft, ichen liieid Haar | nog ■ stof ra el, ? bij dien üide als veu iclie oge

de ge-

-ocr page 54-

46

een David, een Hiskia, die in ij dele zelfbespiegeling op geheel uiterlijke goederen roemden, eu deswege th door zware straffen werden getroffen. Veel gevaar- iw lijker was de zelfverheffing op grond van godsdienstige nü voorrechten eu gunsten, dewijl hun bezit eene zoo \' n( krachtige, onmiddellijke aansporing tot nederigheid Pquot; is. Die groote daden Gods, welke bestemd wareni om Israël van zijne zelfverheerlijking te verlossen, ; moesten juist aan dat zoo stoffelijk gezinde volk \' grond tot zelfverheerlijking geven. Gelijk de gaven des. , geestes voor de Grieken, zoo waren de godsdienstig-zedelijke voorrechten voor Israël aanleiding om zich te verheffen en anderen te verachten. Onder den schijn van Gods naam te verheerlijken, verheerlijkten zij zich zelve; de tempel van Salomo werd gaandeweg on- j merkbaar tot een trotschen toren van Babel, en het einde dezer gansche schijnheerlijkheid was, dat geen steen op den andere bleef.

De grootste botsing tusschen God en den mensch was juist daar, toen de liefde, welke \'s menschen ware heerlijkheid zoekt, vol van den schoonsten lichtglans in Christus te voorschijn trad. De hemel sche heerlijkheid in Jezus Christus, in stralen van gebroken licht verschijnende, voldeed ganschelijk niet aan den rijkgekleurden droom van uiterlijke, stoffelijke heerlijkheid, waarnaar Israël zoo verlangend uitzag. Al wie de eerste voornaamste behoeften van

-ocr page 55-

47

iet mensclielijke leven erkend had, erkende ook in Christus de vastigheid der hulp, schoon die niet wam op het strijdros van den wereldveroveraar, istige Jnafir gezeten op het veulen eener ezelin. Dan de s zoo Inensch, die zich welbehagelijk in zijne zelfverheer-jheidsSijking gevoelt , kan niet verdragen dat de heerlij k-raren Ijlieid van Christus hem bestraalt, want hij gevoelt, ssen, flat wie de heerlijkheid van Christus aanneemt, zijne volk Éigene heerlijkheid moet laten varen. Er blijft alzoo i des |Mleclits over, óf het licht uit te dooven, óf als de uien in donkere muurspleten, zich in de bouwval-en der zelfverheerlijking verbergen, waar de heldere ;hi]\'n alik van het daglicht ten laatste verloren gaat.

zich -j Israël, \'t welk het eerste koos, is tegenover den on- ^ tweeden Adam evenzoo de vertegenwoordiger van het de menschheid aller tijden, als de eerste Adam het :een in \'t algemeen is. De zelfverheerlijking eindigde in de volheid der tijden met zelfvernietiging. Want daar Christus het oorspronkelijk beeld en de vertegenwoordiger, alzoo het ware Ik der menschheid is, moet zijn dood in den hoogsten zin als de zelfmoord der menschheid worden beschouwd. In deze zelfvernietiging wordt Gods oordeel voltrokken, in Hzoover God zijn Zoon in de handen der verblinde Imenschen overgeeft, opdat zij hun eigen heil veris woesten. Maar de zending cn de overgave des Zoons |is bovenal als eene daad dier couwige liefde aan te

jcling swege

ïvaar-

stig-■Ii te

-ocr page 56-

48

merken, welke liet middenpunt is vlt;in (iods bestaan en te midden van Gods straffen zich werkzaam en doeltreffend betoond beeft.

In den Godmensch zien wij eene heerlijkheid Gods, welke voor den raenscli bestemd is. De liefde, als de innerlijk bewegende kracht van Christus\' heerlijkheid , is niet slechts in zijne afzonderlijke werken , maar in \'t algemeen in zijn menschelijk bestaan zigtbaar. Door de kracht zijner liefde wilde hij mensch worden. Mitsdien heeft hij niet een aanvang, welke buiten zijne medewerking gesteld was, tot zijne levensdaad gemaakt, maar hij beeft den aanvang zelf gesteld. Van daar dat hij ons reeds als stamelend kind te Bethlehem zijne liefde verkondigt. Zijne liefde deed hij verder kennen door daden der liefde, doordien hij liet verdoolde bijeen zocht, om het te redden; en zijne magt, welke die des Boozen overtrof, openbaarde hij daarin dat hij weder oprigtte die door den duivel waren overweldigd. Schoon in Christus, den tweeden Adam, de oorspronkelijke heerlijkheid des menschen, welke is: in de kracht der liefde magt te betoonen —) hersteld was, gebruikte hij echter deze heerlijkheid niet voor zich zeiven. Ja zelfs, terwijl de menschen de hun geleende heerlijkheid als roof zich toeeigenden, deed hij afstand van de hem toekomende he-melsche heerlijkheid, om in afhankelijkheid en de

-ocr page 57-

gestalte van den dienstbare te leven. Zelfs daarin erkenden zijne discipelen nog zijne liecrlijkheid. Maar hij daalde dieper neer. Want hij deed zijne liefde ook nog daardoor kennen , dat hij zich mede onderwierp aan het gericht, dat over de menschel ijke zelfverheerlijking wordt voltrokken. Dat hij het daaraan verhonden lijden niet uit stoffelijke noodwendigheid maar uit vrije liefde aanvaardde, kan uit de wonderbare hulp blijken, die hij nog opzijn atervensweg anderen verleende. Door zijne onbegrensd deelnemende, alles omvattende liefde ondervond hij ook het gausche gewicht van het lijden en dc straf, welke met de zelfverheerlijking der wereld zijn verbonden. Al het booze dat de mensch-heid jegens haren God heeft gedaan, heeft hij, de vertegenwoordiger van het menschelijk geslacht, in terugwerking van heilige strafgerichteu, op zich geladen. Hij werd uitgeworpen, alsof hij zich zeiven verheerlijkt had; hij werd gebonden als een, die zijne vrijheid misbruikte. Hij heeft den uit het paradijs gebannene opgezocht op den weg des vloeks, om hem weder in het paradijs te leiden. Hij, die in den schoot des Vaders was , heeft zich aan de scheiding van God, aan die verwijdering, vol van lijden, onderworpen, om de menschen weder met God te verbinden. Op de uiterste grens van het menschelijk aanzijn, daar waar de laatste band tus-

4

-ocr page 58-

50

schen God eu den schuldigen mensch staat verbroken te worden, en waar \'t hem dreigt van Godverlaten te zijn, daar heeft hij zich gesteld, om van daar uit allen, die zich aan hem vasthouden, tot hemel-sche heerlijkheid op te heffen. Dewijl Christus in het diepste van zijn lijden in de liefde tot God en men schen is gebleven, daarom kan hij beiden verbinden en uit de verste verwijdering steeds weder samenbrengen.

De uiterlijke verschijning van Jezus\' lijden zooals wij die hebben beschreven, vormt Zijne hoogste heerlijkheid. Men pleegt wel eens het lijden tegenover de heerlijkheid te stellen (b. vb. Tlorn. YIII: 18). Wij moeten ons echter herinneren, dat de heerlijkheid de ontwikkeling is der goddelijke krachten. De grond dier krachten nu is de liefde. Zijne vrije liefde kon zich geen meer verheven uitdrukking geven, dan in deze, vrijwillig aanvaardde, lijdensgestalte. Zoo is clan het lijden, dat den mensch tot schande strekt en hem onteert als het openbaar worden zijner zonden, voor Christus de hoogste heerlijkheid.

Deze heerlijkheid zijner lijdensgestalte wordt echter ook gekenrl en hem wedergegeven door hen, die in hem gelooven. Zij hebben het gezien, dat zijne doornenkroon schooner is dan alle andere kroonen der heerlijkheid met haar bedriegelijken glans, ja zelfs schooner dan de hemelkroon. Zijn

-ocr page 59-

51

kruishout is ons zegeteeken; het is ons uneer waard dan de rozen, die men nieuwelings in zijne plaats stellen wilde. De grootste heerlijkheid van Christus is, dat hij de zondaren aanneemt om hen heilig, zalig te maken en tot heerlijkheid te brengen. Daarom heeft de christelijke kerk alle spotternij, welke tegen de lijdensfiguur van Jezus gericht werd, in lofliederen zijner heerlijkheid veranderd.

Christus had, terwijl hij stervend zijnen geest den Vader beval, ook de voortzetting van zijn werk in de handen gelegd van Dengenen, die hem had gezonden. Deze voortzetting begon op het pascha, toen Christus uit het graf, ten tweede male geboren , in hemelsche heerlijkheid werd gesteld. Verheerlijking en vernedering, die op zich zelve, gelijk wij zagen, geen tegenstelling vormen, wisselden elkander in Jezus\' leven af, totdat eindelijk op de diepste vernedering de hoogste heerlijkheid volgde. Want het licht dat met den dood was uitgedoofd, brak met het paaschfeest in vollen glans door. Die wisseling en kamp hebben tot achtergrond een grooteren kamp, namelijk tusschen de in zich verborgen heiligheid, die zich van de zelfverheerlijkende wereld afscheidt, en de liefde welke zich zelve overgeeft, een strijd, welke zich tot in het harte Gods, in zijn meest innerlijk wezen uitstrekt. Maar de liefde, welke het beginsel der goddelijke kracht is, heeft

1*

-ocr page 60-

56

was ook in de onzaligheid. „Daardoor juist heeft hij voor tijd en eeuwigheid de macht, welke alle geweld des doods overwint.quot; Zoo hebben wij nu te midden van het strafgericht een vaste burgt, gelijk reeds in het Oude Verbond God, als een persoonlijk wezen optredende, „eene schutsmuur voor het onweder,quot; wordt genoemd. Wij hebben niet alleen vrede in ons geweten, maar Christus is onze vrede op den hoogsten hemeltroon. Wij zien ons eerst dan waarlijk met Gods oog, wanneer wij ons met Christus verbonden zien. God ziet Christus als één zijnde met den mensch, alleen wij niet, dewijl wij alles scheiden en splitsen, en niet bedenken dat Christus de vertegenwoordiger der menschheid is. Niet wat ons vreemd is wordt ons toegerekend, want Christus is ons eigendom. Maar het oog voor de in hem verborgen heerlijkheid, het geloof moet eerst in ons geschapen worden; en dit geloof, waardoor het zwaartepunt van den mensch in God verplaatst en Hem de eere gegeven wordt, heeft in zichzelf de kracht, het trotsche leugengeboöw van menschelijke zelfverheerlijking omver te werpen.

Gelijk de zelfverheerlijking hare geschiedenis heeft gehad, zoo ook de ware heerlijkheid en het geloof. Nadat de mensch zijne oorspronkelijke heerlijkheid had verloren, hadden alle gebod, belofte en heilsbeschikking Gods ten doel om weder tot die heerlijk-

-ocr page 61-

57

quot;heid terug te brengen. Juist daarom moesten die middelen dan ook zeer ver buiten de begrippen van heerlijkheid gaan, welke in den gewonen mensch leven, en moest onvoorwaardelijke gehoorzaamheid worden geëischt. Abraham gelooide aan den God, die van uit het tegenwoordige in het onbekende land der heerlijkheid leidt, den God die de dooden opwekt. In zoover hij op goddelijke belofte steunende, zich van tegenwoordige goederen losrukte, was zijne gehoorzaamheid in het geloof met zware offers verbonden. Hij waagde alles om alles te winnen. Dat was geloof. Tegenover de zelfverheerlij-kende ongehoorzaamheid van Adam, waarop de vloek volgde, staat de geloofsgehoorzaamheid van Abraham , den vader der geloovigen, welke den zegen met zich voert. Abraham geloofde aan eene heerlijkheid die God den mensch zou geven, en alles van Hem verwachtende gaf hij Hem de eere.

Doch ook bij ieder christen in het bijzonder, die in den tijd der vervulling leeft, moeten bekeering en geloof zich ontwikkelen, moet de scheiding van het booze en de verbinding met God worden volbracht. Even als in de geschiedenis der heilsbedeeling sommige feiten als beslissende hoofdpunten uitkomen, zoo ook in het leven van ieder christen. Maar ook het grootste vervalt, zonder levenden wasdom, m dén dood. Altijd moet onze vraag weer wezen:

-ocr page 62-

58

wat zijn wij in onze zelfverheerlijking? om na telkens vernieuwde ervaring van de genade van Christus vol bewondering uit te roepen: Wie is deze, dat hem de wind en de zee gehoorzaam zijn, dat alle harten tot hem zich keeren! Is de schat des heils eenmaal gevonden, dan is nog onze volle kracht noodig om hem te voorschijn te brengen. Door tot diepere kennis voort te dringen krijgen wij den schat in ons bezit. Christus echter in wien alle schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn, wordt slechts door persoonlijke overgave gekend; naar de mate dat wij hem lief krijgen, verstaan wij hem. Ook een edel mensch is slechts voor diegenen kenbaar, die hem hunne liefde geven, niet voor hen die trachten hem als een natuurvoortbrengsel, eeue plant of een steen na te vorschen. — De wetenschap, dat God ons tot hemelsche heerlijkheid heeft verheven, verdrijft op de zekerste wijze alle visioenen der zelfverheerlijking; maar die vreugdevolle kennis wordt door ootmoedigen dank op den rechten weg gehouden. Alle natuurlijke heerlijkheid wordt reeds daardoor, dat men haar dankbaar in volheid van leven weder aan God opdraagt, van hare verleidelijke bekoorlijkheid ontdaan. De dank baai-heid is ons thans nog meer ten plicht dan den eerstgeschapen mensch. Want ons is, in weerwil van onze onwaardigheid, meer dan hem gegeveu.

-ocr page 63-

59

Wij erkennen de milde hand, die ons boven bidden en denken lieeft geschonken. Bij zulk eene erkentenis valt het dan ook niet zwaar, offers te brengen; en evenwel is het niet j uist te zeggen dat wij slechts ons zeiven die offers brengen. Want de God der heerlijkheid heeft recht op ons, schoon wij wel weten, dat Hij ons heil beoogt

Velen beschouwen de heerlijkheid der wereld ook thans nog als eene zelfstandige macht tegenover de geopenbaarde heerlijkheid van Gods liefde. De heerlijkheid der wereld met hare verscheidenheid van levensdoel vervreemdt ons niet van het hoogste doel, wanneer wij de eerste door het laatste laten verlichten en door het gezag daarvan laten beheer-schen. Tn zoover wij .alle heerlijkheid der wereld in dank weder aan den God des heils opdragen, worden wij juist in de liefde tot God den gever van al het goede versterkt. Maar wanneer de dankbaarheid achterwege wordt gelaten, wijkt God als een dor stelsel van denkbeelden en voorschriften in dezelfde mate weg als de heerlijkheid der wereld tot zelfstandigheid verheven, in den glans van schoone beloften schittert. Om aan de heerlijkheid der wereld haar verleidelijken schijn te ontnemen, en de veel verdeelde krachten die zich naar haar heen wenden, op het hoogste levensdoel te richten, pleegt God lijden te beschikken. De kreupelen, lammen

-ocr page 64-

«0

en blinden, die volgens het Evangelie tot liet groote avondmaal genoodigd werden, konden toch voorwaar noch vrouwen ten huwelijk nemen, noch over kudden en akkers hun oog laten weiden. Maar er is wel hooger levensdoel dan rechtstreeksche algeheele toeëigening der wereld. En wanneer ook op zichzelf beschouwd, dat hoogere levensdoel zich rnet het laatste laat verbinden, pleegt niettemin door opheffing van lagere doeleinden eene verhooging van kracht geboren te worden, welke voor dat verlies schadeloos stelt en van hooger standpunt uit later ook nog de wereld gewint. TTit den dood van Christus kwam een nieuw, weder opgestaan leven\' voort, aan hetwelk alle macht gegeven werd in den hemel en op aarde.

Hoe schitterender \'s menschen ingebeelde heerlijkheid zich aan het oog voordoet, des te geringer schijnt de heerlijkheid Gods in Christus, welke in geloof moet worden gezien. Dit verband duidt Christus aan, waar hij (Joh. V; 41) zegt; „Hoe kunt gij gelooven, gij die heerlijkheid aanneemt van elkander, en de heerlijkheid die uit God is, zoekt gij niet/\' Naarmate men den mensch verheft, moet de lichtglans van Christus tanen. Die zich zeiven bewondert, kan met zijn verblind oog de heerlijkheid van Christus niet zien. Daar in den zelfver-heerlijkenden mensch het wezen en de uiterlijke

-ocr page 65-

tij

verschijning strijdig tegen elkander overstaan, beweegt hij zich in de leugen. God is de waarheid, dewijl bij Hem wezen en openbaring in onderlinge overeenstemming zijn. Dengenen die in de leugen is, moet echter ten laatste alle waarheid een onding, een spooksel, een schijubeeld worden, zoodat hij ook de majesteit der goddelijke waarheid niet meer gevoelt. De leugenmensch brengt de tweespalt, waardoor zijn leven verscheurd wordt, ook op God over, en scheidt den God der waarheid van zijne openbaring. De zelfverheerlijkende leugenaar is buiten staat, met duidelijkheid van inzk-ht bovennatuurlijke dingen te onderkennen Hij ziet de heerlijkheid van den menschgeworden Zoon niet, maar zoekt in hem, zoowel als in zijne woorden, met grooten ijver de menschelijke zijde op. Daar God Zijn licht te midden van de duisternis des men-schelijken levens heeft doen opgaan, beschouwt hij de duisternis als de moeder des lichts. Schoon hij alzoo nooit van de verschijning tot het wezen doordringt, verlangt hij niettemin telkens schitterender openbaringen van het goddelijke, als bewijs der waarheid, als voorwaarde van zijn geloof en zijne bekeering. Hij wil zijn leven, dat door de leugen verteerd wordt, slechts dan laten varen als de dooden voor zijne oogen opstaan, om hem van het hiernamaals bericht te geven, en wel verre van

-ocr page 66-

62

als Jereraia elk koord, ook van lompen, aan te grijpen, waarmede liij zich uit de diepte omhoog zou kunnen laten trekken, is hij aanmatigend genoeg te verlangen, dat hij uit zijn modderpoel met een gouden koord worde omhoog gebracht. De zelf-verlieerlijkende mensch wil tegenover de waarheid in zijne spitsvondige begrippen niet gehinderd zijn. Buiten machte, de overweldigende feitelijke getuigenis der waarheid in zijn binnenste op te nemen, laat hij slechts datgene als waarheid gelden, waarop hij het zegel zijner bekrompen denkbeelden gedrukt heeft.

Al wie de heerlijkheid Gods niet in Christus ziet, zal haar nog minder in den christen vinden; daar dezen, in weerwil van zijn verjongd leven, nog stof en aarde uit het graf van den ouden mensch aankleven, is het gemakkelijk, zijn weder opgewekt, van Gods heerlijkheid omstraald leven voor schijnver-toon te verklaren. Die de ware heerlijkheid des menschen niet kent, meet haar ongeveer naar zijn uiterlijken levenstoestand af, schoon deze tot zijne wezenlijke waardeniets afdoet. Hetgeen uiterlijk hoog staat is, dewijl het meestal ook vol innerlijke zelfverheffing is, dikwijls een gruwel voor God, gelijk omgekeerd hetgeen de menschen gering schatten , dikwerf groot en gewichtig is in Gods oog. Desniettemin veracht men zich zeiven en anderen ,

-ocr page 67-

63

zonder den mensch als zoodanig lief te hebben, alles ter wille van den uiterlijken levenstoestand, indien men al niet bij verkiezing elkander weder-keerig door vergoding zoekt te verderven.

Die de ware heerlijkheid des mensehen in Christus heeft erkend, beschouwt alle christenen als één groot, in Hem besloten geheel, om zich over de eigendommelijke heerlijkheid, aan ieder bijzonder eigen, zonder wangunst te verheugen. Hij ziet in de christenen de zeer verschillend uitgedrukte, zich onderling aanvullende trekken van hnn Hoofd. De natuurlijke, oprechte waardering welke aldus mogelijk wordt gemaakt, bewaart voor de droomerijen der zelfbespiegeling, waardoor men gebrekkige erkenning meent te moeten goed maken.

Om de goddelijke heerlijkheid in hare velerlei vormen te erkennen, is eenvoud van blik noodig. Gelijk het oog, door stof verontreinigd, het licht der zon niet meer ziet, zoo kan ook de geest des mensehen, die door het aardsche stof zijn eenvoud en vermogen om te zien verloren heeft, niets goddelijks buiten zich ontdekken. Wie echter het goddelijke in zijne betooverende schoonheid recht heeft leeren kennen, kent geen sterker aandrift en geen hooger doel dan daartoe bij te dragen, dat alle landen vol vervuld worden van Gods heerlijkheid.

Die heerlijkheid heeft zich volmaakt en metterdaad

-ocr page 68-

(U

in den godiuensch Christus geopenbaard. Christus nu wil niet slechts boven en voor ons zijn, maar hij wil ook in ons gestalte verkrijgen, om uit ons zichtbaar te worden en aan het licht te treden. Die Christus in zijn leven toont, doet grooter werk dan hij, die de halve wereld beheerseht ; want de liefde, welke het midden der kracht Gods is, is ook het beginsel van zijn werken. Waar de liefde als verborgen beweegkracht optreedt, daar zien wij de heerlijkheid Gods in den meusch. Terwijl ik hier de verschillende vormen aanduid, waaronder de heerlijkheid Gods in den mensch te voorschijn treedt, zal het noodig zijn deze vormen scherp te heoor-deelen, opdat wij niet met hoogdravende, vermetele woorden ij dele schaduwen loven en ons daarin verheugen. Om de heerlijkheid Gods voor te stellen behoeven wij bovenmenschelijke krachten.

Voorafschaduwing van Christus zien wij reeds in het Oude Testament. Abraham, de vader der geloo-vigeu, vertoonde ook tevens in zijn persoon dengene, die de kracht en de inhoud van zijn geloof was. Gelijk Abraham in vrije gehoorzaamheid des geloofs uit het huis zijns vaders en den kring zijner vrienden naar het schoone land der belofte trok, zoo ging Christus uit de hemelsche gemeenschap zijns Vaders en uit het land der heerlijkheid naar het land der tranen en des doods. Meer ingewikkeld

-ocr page 69-

dan het leven van Abraham was dat van David. Maar als nakomeling van Abraham was hij ook tevens de stamvader van Jezus Christus, die, zonder verdere aanwijzing, de psalmen, welke uit de lotgevallen van David ontsproten waren, op zich toepassen kon de.

Zoo wordt dan Christus ook na zijnen dood in het leven voorgesteld door hen, die hem toebe-hooren. Alle ware christenen doen Let licht van Christus\' heerlijkheid in verscheidenheid van stralenglans schitteren. Gelijk Gods liefde , in Christus geopenbaard, alle vormen van het menschelijke leven, man, vrouw en dienstbare, omvat, zoo wril zij ook in al deze verscheidenheid van vorm, op eigendommelijke wijze als de gemeenschappelijk bewegende kracht te voorschijn treden. Bij God is geen aanzien des persoons, d. i. Hij ziet niet op den uiterlijk verheven of lagen levenstoestand, maar Hij proeft veeleer harten en nieren, en vraagt of ieder in ruimer of enger levenskring goddelijk leven verwezenlijkt. „Persoonquot; , beteekent in het Grieksch, het masker der tooneelspelers, en Paulus kan (1 Cor. IA\': 9), zonder misverstand te vreezen, ons leven een schouwspel noemen voor Engelen en menschen. De moeielijkste en gewichtigste rol wordt in het schouwspel dikwerf aan een dienstbare opgedragen; ook hier beslissen niet de uiterlijke waardij en het mas-

5

-ocr page 70-

fi I

in den gochuenseh Christus geopenbaard. Christus nu wil niet slechts hoven en voor ons zijn, maar hij wil ook in ons gestalte verkrijgen, om uit ons zichtbaar te worden en aan het licht te treden. Die Christus in zijn leven toont, doet grooter werk dan hij, die de halve wereld beheerscht: want de liefde, welke het midden der kracht Gods is, is ook het beginsel van zijn werken. Waar de liefde als verborgen beweegkracht optreedt, daar zien wij de heerlijkheid Gods in den mensch. Terwijl ik hier de verschillende vormen aanduid, waaronder de heerlijkheid Gods in den mensch te voorschijn treedt, zal het noodig zijn deze vormen scherp te beoor-deelen, opdat wij niet met hoogdravende, vermetele woorden ij dele schaduweu loven en ons daarin verheugen. Om de heerlijkheid Gods voor te stellen behoeven wij bovenmenschelijke krachten.

Voorafschaduwing van Christus zien wij reeds in het Oude Testament. Abraham, de vader der geloo-vigen , vertoonde ook tevens in zijn persoon dengene, die de kracht en de inhoud van zijn geloof was. Gelijk Abraham in vrije gehoorzaamheid des geloofs uit het huis zijns vaders en den kring zijner vrienden naar het schoone laud der belofte trok, zoo ging Christus uit de hemelsche gemeenschap zijns Vaders en uit het land der heerlijkheid naar het land der tranen en des doods. Meer ingewikkeld

-ocr page 71-

dan liet leven van Abraham was dat van David. Maar als nakomeling van Abraham was hij ook tevens de stamvader van Jezus Christus, die, zonder verdere aanwijzing, de psalmen, welke uit de lotgevallen van David ontsproten waren , op zich toepassen kon de.

Zoo wordt dan Christus ook na zijnen dood in het leven voorgesteld door hen, die hem toebe-hooren. Alle ware christenen doen het licht van Christus\' heerlijkheid in verscheidenheid van stralenglans schitteren. Gelijk Gods liefde , in Christus geopenbaard, alle vormen van het menschelijke leven, man, vrouw en dienstbare, omvat, zoo wil zij ook in al deze verscheidenheid van vorm, op eigendommelijke wijze als de gemeenschappelijk bewegende kracht te voorschijn treden. Bij God is geen aanzien des persoons, d. i. Hij ziet niet op den uiterlijk verheven of lagen levenstoestand, maar Hij proeft veeleer harten en nieren, en vraagt of ieder in ruimer of enger levenskring goddelijk leven verwezenlijkt. „Persoonquot; , beteekent in het Grieksch, het masker der tooneelspelers, en Paulus kan (1 Cor. I V: 9), zonder misverstand te vreezen, ons leven een schouwspel noemen voor Engelen en menschen. De moeielijkste en gewichtigste rol wordt in het schouwspel dikwerf aan een dienstbare opgedragen; ook hier beslissen niet de uiterlijke waardij en het mas-

5

-ocr page 72-

66

ker, maar alleen de geest die zich kenbaar maakt.

De innerlijke beweegkracht der heerlijkheid Gods, die in den christen verschijnt, moet de liefde. Gods zijn, door Christus in \'\'s menschen leven te voorschijn geroepen. Die liefde is vrij, en juist daarom onbegrensd. Want zij vindt haar grond niet in hem , die geliefd wordt, maar in dengene die lief heeft. De liefde des christens is vrij; want zoo hij haar al niet uit zich zeiven voortgebracht, maar van God geleerd heeft, is zij niettemin zijn eigendom in betrekkelijken zin, evenals in het algemeen het leven. De christen toont in de liefde dat zijn Tk met Christus verbonden is. Even als nu de liefde van Christus zich naar God en de wereld uitstrekt, zoo is ook het innerlijk leven des christens vervuld van de liefde tot God, die zich in liefde jegens den mensch openbaart.

De christen, die door een straal der vrije, alles omvattende liefde Gods is verlicht, laat nu ook zijn aanschijn als een zon lichten over boozen en goeden, in plaats van zich alleen tot den engen kring der „goedenquot; te bepalen. De christen zoekt de verlorenen met eene kracht en volharding, als konde hij zonder hen niet leven, — verlorenen, die, daar zij zich zeiven niet als verloren beschouwen, in het geheel niet gezocht willen zijn. De hoogverheven wijze dezer wereld wil er gaarne in be-

-ocr page 73-

67

rusten, dat de v.ijsheid altijd slechts in de minderheid kan zijn, en evenzeer als hij de dwazen minacht, verheerlijkt hij de ingewijde broeders van liet gild. Maar de heerlijkheid der liefde toont zich juist in liet zoeken der verlorenen, in de waardering van den enkelen mensch als zoodanig. De barmhartige liefde omvat verder niet alleen de on-gelukkigeu en armen, die ook in een bekrompen gemoed deelneming wekken kunnen , maar evenzeer degene die in vreugde ziju, die hunne verborgen smart niet kennen en meeuen geene barmhartigheid noodig te hebben. Zij gunt hun hunue vreugde, in plaats van haar, naar den engen maatstaf van eigen . leven, als te welig groeiende rank onbarmhartig af te snijden. De barmhartige liefde omvat eindelijk ook de zelfverheerlijkende, onbehagelijke, ijdele leeghoofden, welke overigens niemand lief heeft. Die met een deelnemend hart anderen nadert, ontdekt niet alleen iu hen veel, wat zijne barmhartige liefde aantrekt, maar hij vindt ook verborgen paerelen, welker aanblik dengene ontgaat, die in eene zwartgallige, den mensch vijandige eenzaamheid zonder hoop leeft. Een verscherpt geweten is zeker wel geschikt mensehenkennis te bevorderen, maar het oog van \'t geweten is meer doordringend dan zielvol, wanneer de star der barmhartigheid daarin niet gloort. kSlechts hij, die den mensch met

-ocr page 74-

68

Gods oog aanschouwt en in Gods kracht tot hem komt, kan hem ten leven leiden. Met bloote menschen-kennis is niets te verrichten. De liefde houdt, in het bewustzijn van hare goddeliike kracht, haar doel in hope vast, ook waar niets te hopen is, gelijk Christus aan Petrus, juist toen deze op het punt stond van hem te verloochenen, voorspelde dat hij hem later zou volgen. De barmhartige liefde laat zich daarom ook niet door koele afwijzing neerslaan. Zij verandert dan slechts hare gedragslijn; zij betoont zich in zachtmoedigheid en fijne geestbeschaving, in plaats van indringend en lastig te worden, en door ontijdige betoogzucht tegenzin te wekken en alles te bederven. Zij put hare kracht uit de liefde Gods, die na den Goeden Vrijdag, een Paschen en Pinksteren gaf. Waar de verstorven liefde niet op zoodanige wijze in Gods kracht weder opstaat, daiir is de voortzetting van het liefdewerk slechts schijn; zij is dan, ook bij den meest edelen ijver, niet dan het mismoedig slaan op de rots, \'t geen den dienaar van Jezus Christus, gelijk eenmaal Mozes, voor God onwaardig maakt, het volk in het land der belofte te leiden. De heerlijkheid van ware, ongekrenkte liefde, is schooner dan alle uiterlijke glans en schittering.

Maar deze vrije liefde geniet eerst dan ware levensvreugde, wanneer zij haar doel bereikt heeft.

-ocr page 75-

fi»

Zij wil vreugde bereiden, liet gevoel des levens versterken, verhoogen, zij wil verstaan, begrepen en ook dankbaar erkend zijn. Evenwel is zij huiverig door plompen lof van menschen liare reinheid te verliezen, en ontvliedt zij openlijk vertoon als het booze. Ook de verzoenende liefde komt tegenover den onbillijken tegenstrijder eerst dan tot rechte vreugde, als deze laatste zich van zijne boosheid verlossen en winnen laat. Maar zij wacht met geduld op den oogst, in de zekerheid, dat vele verborgen zaadkorrels ontkiemen en door distelen been, opwassen zullen in menig menschenhart, dat onvruchtbaar en verhard schijnt. Zij wordt ook niet moede tot liefde te wekken, \'t geen voorzeker moeie-lijker is, dan toorn gaande te maken.

De liefde, welke in Christus geopenbaard is, heeft, daar zij dooi- de boosheid der wereld niet uitge-bluscht kan worden, haren bovenaardschen, godde-lijken oorsprong bewezen. Zij verschijnt als de heerlijkheid Gods ook in den christen. Johannes zegt: Wij zijn uit den dood tot het leven ingegaan, want wij hebben de broeders lief. quot;N an God gescheiden, heeft de mensch noch leven, noch liefde, maar met God verbonden , wordt hij beide deelachtig. Hetgeen men overigens gemeenlijk liefde pleegt te noemen, is dien naam niet waard en kan noch minder als eene heerlijkheid Gods in den mensch gelden. De

-ocr page 76-

70

zelfverlieerlijkende mensch, wel verre van zijn leven voor zijne broederen te geven, staat op de grafheuvels van vertreden menschenlevens. Menig oog heeft zich gesloten, nadat het lang te vergeefs in stilte om liefde gebeden had, en niemand kan de vraag ontgaan, welken van boven tot hem gericht wordt: Waar is uw broeder Abel ? De van God geschelde schijnliefde moet bij ons reeds daardoor veroordeeld zijn, dat zij ons zelve levenslang gekweld en zich ook aan Hem vergrepen heeft, die de bron van alle waarachtige liefde is. Die niet lief heeft in God, kan in hef algemeen niet waarachtig lief hebben; hij vertoont de heerlijkheid van Christus\' liefde niet in de volheid des levens, maar in de trekken van een koud, breekbaar steenen beeld. De aardsche liefde trekt zich waar zij weerstand ontmoet, wantrouwend, innerlijk bedekt en liopeloos in zich zelve terug; zij wordt licht doodelijk gewond, en is onmachtig, uit den doode weder op te staan.

Tegenover dit alles, zeggen wij: de liefde, die\' zich in den christen openbaart, is de heerlijkheid Gods in den mensch. Het is onmogelijk deze liefde van hare bovenaardsche bron te scheiden. Somwijlen geschiedt dit enkel door misverstand. Want die wer -kelijk in oprechte zelfverloochening voor anderen leeft, die leeft in God, hoe weinig ontwikkeld en hoe onvolkomen zijn godsdienstig bewustzijn wezen

-ocr page 77-

71

moge. Daarentegen kan men aan de liefde, welke wij als de aardsche hebben aangeduid, en waardoor de van God vervreemde menseli zicb zeiven zoekt te verheerlijken, zonder bedenken toegeven, dat zij, gelijk zij beweert, van „dogmatische geloofsbegrippen\'\' vrij is. De liefde, welke zich christelijk noemt, heeft dikwerf met de zedelijke kracht van het christelijk leven geen merkbaar verband. Vele christenen herinneren aan de wilde dramatische karakters vau Shakspeare, waarin de oude, vreesselijke reuzen-wenschen uit de oud-germaansche sagen zich weder schijnen te vertoonen. Zij hebben spreken geleerd, zij zijn christenen geworden, maar zij gelijken nog de eens zoo geduchte natuurkrachten en zijn in den grond van hun hart onverbeterlijke heidenen. Wij moeten allen den dood sterven , daar wij het Kaïns-teeken op het voorhoofd dragen; maar in den naam van Jezus, wiens bloed niet als dat van Abel om wraak roept, zeggen wij ook in het gericht van Gods toorn; Wanneer Gij mij ook doodt, wil ik niettemin op U hopen. Men zou kunnen vragen, of de heerlijkheid Gods niet ook in toorn en het heilige vuur van den ijver door den mensch is te betoonen. Dit is echter, althans in het tijdperk des heils, geen rechtstreeksche tegenstelling, gelijk wij b. v. in Elia zien, die, hoe ook in toorn en ijver, slechts Gods eer en de redding van zijn volk zocht. Toen

-ocr page 78-

de heilige man Gods liet Ivuis der weduwe binnentrad, werd wel „haar misdaad herinnerdquot;; maar tegelijk met de rechtende heiligheid, ondervond zij ook de heerlijkheid van God, die door Elia uit den dood redde. (1 Kon. XVI] : 17 volgg.)

Daar de liefde het bewegende en bepalende beginsel is van alle Goddelijke kracht, is zij als machtige wil aan te merken, en ook van eiken stelligen wil des menschen kan men zeggen, dat hij alle verborgen krachten, welke hem ten dienste staan, te werk stelt, om tot zijn doel te geraken. Bet leven des christens nu is in de eeuwige liefde en in 1 aar bedoelen, dat zich ver buiten het streven van het gewone leven des menschen uitstrekt, als ingeweven. Daarom behoeft de christen ook boveumenschelijke goddelijke kracht, om die doeleinden der eeuwige liefde te bereiken. Niet daarin alleen bestaat zilue taak, binnen de perken dernatunrlijke heerlijkheid, welke den menscli verleend is, eene nieuwe plaats in te nemen, en de verdeelde of misbruikte krachten tot edeler doel aan te wenden; veeleer is het noodig, zal hij niet machteloos trachten tot de verheven taak zijn levens zich op te heffen, dat de bo-venaardsche heerlijkheid Gods zich zóó geheel met hem verbinde, dat zij krachtvol iu hem te voorschijn treedt. De liefde, met de kracht verbonden heeft het verlossingswerk aangevangen, en ook

-ocr page 79-

78

alleen in de liefde kan het worden voortgezet. Gelijk Christus, door de macht zijner liefde, aan onze machteloosheid deelnam, zoo hebben wij deel aan zijne kracht.

Het leven in den Cfod der kracht en der liefde gewordt den mensch door gebed. In het gebed, dat een onmiddelijk ingaan is in God, wast de mensch op in de groote denkbeelden van het gods-rijk en van de liefde Gods, zoodat zij meer en meer het bewegende beginsel zijns levens worden. Terwijl hij bidt, omschijnt hem het groote licht van het goddelijk leven, dat in machtsbetoon en gebedsverhooring zijne stralen naar buiten werpt. Deze openbaring van de innerlijke betrekking tot God, zoo als zij zich naar buiten vertoont, is de heerlijkheid van Gods kracht in den mensch. In dezelfde mate nu als de mensch, biddende, in het hart der eeuwige liefde opwast, heeft hij deel aan Gods kracht. En moge de liefde zich ook onmachtig gevoelen tegenover hare groote taak, toch is met haar de kracht verbonden van Hem, bij wien alle dingen mogelijk zijn, en die zeggen kan; If geschiede gelijk gij wilt. De kracht van Gods liefde wordt in den naam van Jezus ingeroepen, in den naam der mensch geworden liefde, welke God als eene zelfstandige op meuschelijke wijze gevoelende kracht buiten zich gesteld heeft, om met haar in wederkeerige levenswerking naar het ééne groote doel voort te streven. Wij

-ocr page 80-

74-

hebben alzoo onzen Vertegenwoordiger op den hoog-sten troon des hemels, en hoe meer onverdeeld wij in hem leven, des te stelliger uitzicht hebben wij, dat onze in het gebed uitgesproken wil zal geschieden.

Dat het gebed een teeken van de krachteloosheid en traagheid des menschen zou zijn in zoover hij, in plaats van de door God verleende kracht moedig te gebruiken, rustig op wonderen- wacht, — die dat beweren weten niet wat zij zeggen. Veeleer wordt tot het ware bidden inspanning van alle men-schelijke krachten gevorderd. Vele groote dingen zijn ongetwijfeld met de aan den mensch eigene kracht te volbrengen. Maar er zijn ook verheven doeleinden, welke ver buiten den gezichtseinder van den gewonen menscli liggen, en daarom slechts met bovenmensche-lijke krachten te bereiken zijn. l)ie krachten worden door den biddenden mensch ingeroepen, nadat hij zijne kracht beproefd en ongenoegzaam bevonden heeft. Wij verheerlijken daardoor God, en evenzoo wanneer wij na de feitelijke verhooring van ons gebed Hem danken. De kracht, door middel van het gebed betoond, naderhand anders te verklaren, en zichzelven daarmede te verheerlijken, is den christen niet mogelijk, daar hij vooraf zijne kracht tegenover het hooge doel beproefd en hare ongenoegzaamheid erkend heeft. Dit besef wordt door de

-ocr page 81-

ondervonden werking van kracht niet verzwakt, maar jaist versterkt, en de christen zegt dan; Wie ben ik ? Ik ben niets en Gij zijt alles ! Die zelfs het schijnbaar geringe met God en het hoogste levensdoel in betrekking brengt, die ondervindt ook in het kleine Gods macht, terwijl het een teeken is van een kwaad geweten en van ruwen, van God vervreemden zin, het schijnbaar kleine van Gods leiding uit te sluiten. Wanneer dat mogelijk ware, zou God ook op de zoogenaamde kleine zonden geen acht slaan. Christus Arekt ons op ook voor het kleinste ernst te hebben, als hij ons verzekert, dat God de haren van ons hoofd heeft geteld. God kan als de levende Geest alle toestanden van ons leven doordringen, om zich den God te betoonen van de liefde en de kracht, dien wij inroepen.

In de heilige Schrift zien wij, dat de Godsmannen van liet Oude en het Nieuwe Verbond, op de machtigste wijze Gods kracht in verheven gebedsver-hooring deelachtig waren. En ook thans ontbreken geen voorbeelden. De kerk met haar groote streven van liefde en barmhartigheid is nog tegenwoordig op grootsche schaal deelgenoote der Goddelijke kracht. Den barmhartige, die in den naam van Jezus, van de mensch geworden liefde bidt, wordt niets geweigerd. Dat menige op zich zelf goede en edele taak heden ten dage zeer onvoldoende wordt volbracht.

-ocr page 82-

vindt wellicht daarin zijn grond, dat men niet zoo onvoorwaardelijk en zelfverloocliend als ten tijde der Apostelen zoekt, wat Godes en zijn koningrijks is. Streven naar zelfverheerlijking, dat men niet wil erkennen en zonder berouw pleegt, rooft Gods zegen ook aan edele ondernemingen. Er is tegenwoordig een vaak tragische strijd tusschen de kennis en de kracht orii die kennis in het leven te brengen. Op elk gebied der kerk wil men alles grootscher opgevat, uit meer verheven oogpunt behandeld hebben. Maar het blijft dikwijls slechts bij de schoone plannen van bouwwerk en veldtocht, daar de kracht, de bouwstoffen en manschappen ontbreken. Onder deze omstandigheden is het niet te verwonderen, dat ook de ware kennis als eene hersenschim veracht wordt. Maar de erkende waarheid wordt daardoor nog geenszins tot eere gebracht, dat men haar eenzijdig op het gebied van \'t verstand overbrengt, en als goddelijke dwaasheid zegevierend stelt tegenover de menschelijkc wijsheid. Men-is dan ook nog geenszins een Tertullianus, wanneer men, zich tot een gevoel van ingebeelde meerderheid opwindende, zegt: Credo quia absurdum, evenmin als men in waarheid een wereldwijze is, wanneer men een bekrompen, machteloos, treurig leven met groote denkbeelden bedekt. Veeleer komt het er op aan eene bovenmenschelijke kracht van liefde

-ocr page 83-

77

te betoonen, daarin kenbaar dat zij zonder zieh te bekommeren, of men haar al dan niet aanstonds verstaat, zegerijk baren weg vervolgt en rustig zegt; „Wat ik thans doe, weet gij nog niet, maar zult gij hierna verstaan.quot; Dat is de heerlijkheid van Gods kracht in den mensch. Juist dan, wanneer de mensch slechts Gods eere en de verheerlijking van Zijnen naam zoekt, pleegt hij door zoodanig krachtbetoon zelf verheerlijkt te worden. Toen Christus sprak: „Ik zoek niet mijne heerlijkheid,quot; toeu werd zij hem gegeven.

Hoe onmiskenbaarder de heerlijkheid der goddelijke kracht in den mensch verschijnt , des te minder is eene valsche verheerlijking hem mogelijk. Om deze te -weren, is het meermalen Gods welbehagen, deugene, in welken Hij de heerlijkheid Zijner macht openbaren wil, te gelijkertijd te vernederen en met zwakheid te slaan. Het zij genoeg, hier aan Paulus te herinneren, in wiens zwakheid en gebrekkigheid de kracht Gods zich wonderbaar openbaarde. Ook een Paulus, die slechts door ijver voor God en Zijn koningrijk gedreven werd, moest vernederd worden, opdat zijn ijver gelouterd en de iu hem werkzame heerlijkheid der goddelijke kracht, recht gekend en geprezen wierd. Juist dan, als de Heer ons lichaam nederwerpt en ons natuurlijk leven tot niet maakt, verheerlijkt Hij ons Ik, dat met Hem ver-

-ocr page 84-

bonden is, en maakt ons, zonder dat wij het zelve beseffen, openbaar voor liet geweten van hen, óp wie wij geroepen zijn invloed te oefenen; gelijk Christus juist op dat oogenblik voor Johannes den Dooper, nadat deze gevangen genomen was, opkwam en hem den grootste aller menschen noemde, toen Johannes, voor zich zeiven in schande gebracht en van zijne levensroeping afgedwaald, door de veranderlijke volksgunst verlaten, en een lichtbewogen riet, eene ongestadige windvaan werd gelijk geacht. Even als in het dagelijksche leven vaak juist hun hooge waardering ten deel valt, die haar het rrinst zoeken en verwachten, zoo pleegt God de zijnen, wanneer Hij hen vernederd en tot niets gemaakt heeft, met eene heerlijkheid te kroonen, welke ook met de ijverigste zelfverheerlijking niet te verkrijgen is. Want gelijk Hij den zijnen geene heerlijkheid toegedacht heeft, aan welke zij innerlijk ten gronde zonden gaan, zoo wil Hij ook geene groote dingen door hen uitvoeren; terwijl zij zelve daarbij schade zouden lijden aan hunne ziel.

Alle scheppende kracht Gods is in Zijn woord vervat. Daar Hij de waarheid en het leven is, kan Zijn woord niet gescheiden worden van Zijne kracht, maar is het veeleer het innerlijk werkende, .scheppende beginsel Zijner daden. Woord en daad zijn één, elke daad is een belichaamd woord, elk woord

-ocr page 85-

79

wil daad worden, gelijk de eeuwige ideeën woorden en daden voortbrengen. Slechts de mensch, die zich aan ijdel vertoon van macht vergaapt, kan in het woord Gods heerlijkheid miskennen. God zelf wordt het woord genoemd, daar het woord \'t meest onmiddelijke afschijnsel van zijn Wezen is. Alles wat overigens in deze wereld te aanschouwen is, is slechts een schaduw van het woord. Christus is het eeuwige Woord, dat zich telkens op nieuw tot daad maakt, en overal waar zijn woord verkondigd wordt, is hij werkzaam , hetgeen hij eens gewerkt heeft in ons te hernieuwen. Wij schamen ons dan ook niet tot de kerk van het woord te behooren in plaats van tot cene kerk van uiterlijke praal en schijn. Ook de geringste geloovige, tot wien God slechts eenmaal gesproken heeft, weet zoo goed als de er-varendste leeraar in het kerkelijk recht, dat slechts daar, waar het machtige, tot hart en geweten gaande Godswoord gevonden wordt, de woonstede is der openbaring en de kerke Gods, zij moge dan een naam dragen hoe onaanzienlijk ook, — en omgekeerd.

liet woord nu is met den glans van Gods heerlijkheid lichtend in den mensch, wanneer hij het uit zijnen met God verbonden geest vrij weder voortbrengt. Als Paulus zegt; Ons evangelie is bij TT geweest niet alleen in woorden, maar ook in kracht en in den Heiligen Geest, — dan geeft hij daar-

-ocr page 86-

so

mede te verstaan: het Evangelie werd dus verkondigd, dat men kon zien, dat in den leeraar eene van hem onafhankelijke kracht, heil en vrede gewerkt had. Wanneer de mensch het woord verkondigt in betooning van geest en kracht, schijnt Gods heerlijkheid van hem at\'; hij is als de adelaar, gedragen door Jehova\'s hand. Juist dan, als de leeraar in de hoogste spanning zijner innerlijke kracht spreekt, steunt hem de machtige hand Gods, die geen doode werktuigen in Zijn koningrijk wil. De getuigenis der waarheid wordt zelfs tot leugen, wanneer zij niet rechtstreeks uit \'s menschen diepste wezen voortkomt.

Hier moeten wij ons nog eens herinneren: God is de waarheid, daar in Hem het innerlijke wezen en de uiterlijke verschijning in volkomen harmonische eenheid zijn. Gods gedachten zijn het wezen Zijner openbaring, en Zijne heiligheid\'vertoont aich in heerlijkheid. Maar van den mensch kan men niet onbepaald zeggen, dat hij in de waarheid leeft, wanneer bij hem het innerlijke en het uitwendige, wezen en schijn overeenstemmen. Veeleer moet de eenheid en harmonie, het kenteeken der waarheid, hier nader bepaald en omschreven worden. Want een van God vervreemd werken kan wel, zeer wel met een van God vervreemd hart, waaruit het voortspruit, overeenstemmen; maar, hoewel schijnbaar één met zich zeiven, is de mensch diin evenwel

-ocr page 87-

8 J

niet in de waarheid, want li ij is in tegenspraak met zijn leven, dat voor God is geschapen, evenzeer als met zijne bestemmiiig. Het schepsel dat van God gescheiden leeft, is eene groote leugen. Alleen in de vereeniging met God kan de mensch zich in de eenheid met zichzelven en in de waarheid staande honden. Terwijl hij door de heiliging zich niet Gods heilig wezen verbindt , heeft hij ook deel aan Gods heerlijkheid als de openbaring zijner heiligheid.

Maar ook op dit hooge standpunt van Christelijk leven kan de mensch, als hij niet ernstig waakt en bidt, op nieuw onder de toovermacht der onwaarheid geraken. Het is toch denkbaar, en helaas ook dooide ervaring bewezen, dat de mensch, nadat hij zich in heiliging met God verbonden en tot zelfopenbaring kracht en heerlijkheid ontvangen heeft, die verbinding gaandeweg weder laat varen, terwijl de heerlijkheid van beter dagen hem nog als het licht der ondergaande zon omstraalt. Moge hij dan steeds nog in zeker krachtbetoon de goddelijke heerlijkheid openbaren : God zelf en diens innerlijk wezen vertoont zich in hem niet meer. De gaven van de heerlijkheid der kracht hebben, gelijk wij zagen, de strekking om tot heil van anderen te werken. Dat men echter aan de bovennatuurlijke kracht der heerlijkheid, welke in eene kerkelijke gemeente werkzaam is, kan deelnemen zonder het doel daarvan

6

-ocr page 88-

so

mede te verstaan : het Evangelie werd dus verkondigd, dat men kon zien, dat in den leeraar eene van hem onafhankelijke kracht, heil en vrede gewerkt had. Wanneer de mensch het woord verkondigt in betooning van geest en kracht, schijnt Gods heerlijkheid van hem af; hij is als de adelaar, gedragen door Jehova\'s hand. Juist dan, als de leeraar in de hoogste spanning zijner innerlijke kracht spreekt, steunt hem de machtige hand Gods, die geen doode werktuigen in Zijn koningrijk wil. De getuigenis der waarheid wordt zelfs tot leugen, wanneer zij niet rechtstreeks uit \'s menschen diepste wezen voortkomt.

Hier moeten wij ons nog eens herinneren; God is de waarheid, daar in Hem het innerlijke wezen en de uiterlijke verscTüjning in volkomen harmonische eenheid zijn. Gods gedachten zijn het wezen Zijner openbaring, en Zijne heiligheid\'vertoont zich in heerlijkheid. Maar van den mensch kan men niet onbepaald zeggen, dat hij in de waarheid leeft, wanneer bij hem het innerlijke en het uitwendige, wezen en schijn overeenstemmen. Veeleer moet de eenheid en harmonie, het kenteeken der waarheid, hier nader bepaald en omschreven worden. Want een van God vervreemd werken kan wel, zeer wel met een van God vervreemd hart, waaruit het voortspruit, overeenstemmen; maar, hoewel schijnbaar één met zich zeiven, is de mensch dan evenwel

-ocr page 89-

81

niet in de waarheid, want Lij is in tegenspraak met zijn leven, dat voor God is geschapen, evenzeer als met zijne bestemming. Het schepsel dat van God gescheiden leeft , is ééne groote leugen. Alleen in de vereeniging met God kan de mensch zich in de eenheid met zichzelven en in de waarheid staande honden. Terwijl hij door de heiliging zich met Gods heilig wezen verbindt, heeft hij ook deel aan Gods heerlijkheid als de openbaring zijner heiligheid.

Maar ook op dit hooge standpunt van Christelijk leven kan de mensch, als hij niet ernstig waakt en bidt, op nieuw onder de toovcrmaeht der onwaarheid geraken. Het is toch denkbaar, eu helaas ook dooide ervaring bewezen, dat de mensch, nadat hij zich in heiliging met God verbonden en tot zelfopenbaring kracht en heerlijkheid ontvangen heeft, die verbinding gaandeweg weder laat varen , terwijl de heerlijkheid van beter dagen hem nog als het licht der ondergaande zon omstraalt. Moge hij dan steeds nog in zeker krachtbetoon de goddelijke heerlijkheid openbaren ; God zelf en diens innerlijk wezen vertoont zich in hem niet meer. De gaven van de heerlijkheid der kracht hebben, gelijk wij zagen, de strekking om tot heil van anderen te werken. Dat men echter aan de bovennatuurlijke kracht der heerlijkheid, welke in eene kerkelijke gemeente werkzaam is, kan deelnemen zonder het doel daarvan

fi

J

It ils

-ocr page 90-

met ernst na te jagen, is in liet voorbeeld dier groote profeten te zien, van wie de Heer zegt, dat zij in den dag des oordeels zullen worden verworpen, daar zij met hun krachtbetoon slechts zich-zelven gezocht hebben. Bij de zoodanigen is te midden hunner grootsche, van liefde bezielde werkzaamheid, onbewust de zelfverheerlijking weder als doel binnengeslopen. In deze levensrichting zoekt men zondaren te bekeeren, verdoolden te recht te brengen, is „nederigquot; in het geringe en kleine werkzaam, ten einde zichzelven te verheerlijken en te roemen. In die groote profeten, die , gelijk de Heer zegt, tot hunne groote ontzetting op den dag des oordeels zullen worden verworpen, kunnen wij zien dat men bij diepte van profetische wijsheid niettemin omtrent zichzelven in het duister blijven, en ook dan wanneer de zelfverheerlijking nog niet tot bewustzijn is gekomen, tegelijk met zijn „geloofquot; verworpen worden kan.

De mensch staat niet meer in de waarheid, wanneer de eenheid van het levensdoel zich heeft opgelost derwijze, dat hij in plaats van de heerlijkheid Gods te zoeken slechts naar eigen verheerlijking streeft. Op zichzelven beschouwd valt het eene doel met het andere te samen. De heerlijkheid des menschen is toch Gods eigen doel, en wanneer de mensch in de dienst van God zijne eigene

-ocr page 91-

S;3

heerlijkheid vergeet, zal zij liem vau zelf ten deel vallen. Terwijl de menscli tot God bidt, geeft hij te kennen, dat hij Hem zeiven zoekt, en niet alleen Zijne heerlijkheid. Maar deze door het gebed verkregen innerlijke verbinding met God wordt onwaar, als zij in een blooten vorm, zonder leven en geest, ontaardt, wanneer zij zonder innerlijke aandrift en zonder kracht wordt volbracht. Men tracht het gemis te vergoeden, door de onderscheiding, die Pau-lus maakt tusschen bidden met het verstand en met den geest aan te voeren. Maar die onderscheiding beteekent slechts, dat in het ware bidden eigen werkzaamheid en lijdelijke geestvervoering met elkander afwisselen. Beide deze staan tegenover het onware bidden, hetwelk door onreine zelfverheerlijking alle kracht verloren heeft.

Evenzoo is het met de kennis des heils. Ook zij is dikwerf slechts een lichtglans uit betere dagen der heerlijkheid, waaraan de kern eener levende betrekking tot God ontbreekt. Evenwel is eene kennis, welke den niensch aldus bijbleef, voldoende hem omtrent zijn waren toestand te misleiden. Waaide kennis des heils enkel door studie is verkregen maakt zij den bezitter dermate opgeblazen, dat hij in zijn weten de waarheid zelve meent te hebben, en anderen, die minder weten, wegens hun gebrekkig Christendom veracht. Doch wij moeten de waarheid

Ji*

-ocr page 92-

84

niet bloot weten , maar die zelf werkzaam in volheid van leven verwezenlijken. Een gebouw van leerstellingen dat niet door onmiddelijken omgang met God van geestelijk leven vervuld wordt is naakt en ledig, en zal bij alle praal van wetenscbappelijke heer-lijkbeid, den bewoner eindelijk een akelig verblijf van spookachtige begrippen worden, welke hem aan alle waarheid doen twijfelen.

Lichtstralen van heerlijkheid schitteren ook daar, waar de kennis des heils door des Geestes werkzaamheid wordt medegedeeld. Het is echter een vergrijp tegen een vond en waarheid, in de gedachten Gods door het spel der verbeelding te willen doordringen, Groote, klinkende woorden, waarmede de innerlijke toestand van het hart niet overeenstemt;, het vurige woord der waarheid op de lippen en de koude berekening in bet hart. ziet daar niet dan valschheid en vermetelheid. Dezulken gelijken niet Johannes den dooper, in wiens licht en ijvervuur Israël zich verlustigde, maar den glimworm (Johannes-worm) die anderen licht schijnt maar zichzelven door zijn gloed niet verwarmt. Ook hier is de macht van het zelfbedrog groot. Terwijl men met welsprekende, treffende woorden tegen de onwaarheid ijvert, spiegelt men zichzelven en anderen voor dat men in de waarheid is. Bij alle diepte van menschenkennis blijft men omtrent zichzelven

-ocr page 93-

85

in het duister en niettemin moet deze ijdele kennis strekken om zichzelveu te verheerlijken.

De heerlijkheid Gods in den mensch toont zich ook daarin, dat zij tot eene zegenrijke, veel omvattende, de menschelijke krachten schier te boven gaande werkzaamheid in staat stelt. De daartoe noodige gaven en vermogens zijn den mensch in hetere dagen, toen hij nog oprecht voor God stond, ten deel gevallen. Indien nu de innerlijke toestand tegenover God veranderd is, wordt dat samenstel van gaven en krachten niet meer door de liefde tot God en door het streven om Hem te verheerlijken, in werking gebracht. Men beweegt zich dan in den gewonen kring eener werkzaamheid uit plichtgevoel, terwijl de eigenlijk bewegende kracht des levens zich onbemerkt eene geheel andere richting heeft genomen. Alleen wat uit een met God verbonden leven ontspruit, is waard eene levensvrucht genoemd te worden; en wanneer zoodanige vrucht ook al aanvankelijk niet rijp is, gaat zij echter in ware levenskracht boven die rijpe druiven, welke aan doornen hangen. Met de onwaarheid van zoodanige levensrichting gaat samen, dat bij ingespannen, veelomvattenden arbeid, die hemelsche doeleinden tegenstreeft, de mensch innerlijk door traagheid en verdrietigheid of door een streven naar z elfv erh e e rl ij king beheerscht wordt.

-ocr page 94-

86

De onware, op zelfverheerlijking berekende werkzaamheid in het Godsrijk openbaart zich daardoor, dat men aan de heilrijke uitwerking van dien arbeid niet in elk geval, maar slechts dan waarde hecht, wanneer men daartoe zelf heeft bijgedragen. Dat anderen iets groots gewerkt hebben, is den zelfver-heerlijkenden mensch öf onverschillig of wekt zijn nijd op. Omgekeerd betreurt hij de vruchteloosheid van den arbeid slechts dan, wanneer zijne eigene werkzaamheid in het spel is, terwijl hij de vruch-telooze pogingen van anderen met onverschilligheid of zelfs met heimelijke vreugde aanschouwt. Somwijlen kan eene groote, schijnbaar gezegende uitkomst van den arbeid den mensch omtrent zijn toestand en zijne werkelijke verhouding tot God misleiden. Indien het echter niet gelukt, de zelfverheerlijking door groote uitkomsten te streelen, zoekt de mensch, bij zijn iunerlijken tweestrijd, ondergeschikte, bijzondere doeleinden, welke aan de werkzaamheid, waartoe hij geroepen is, tijd en kracht onttrekken. De kring van de werkelijke belangen des menschen wordt nu steeds enger, schoon hij dit daardoor voor zich zeiven tracht te bedekken, dat hij uiterlijk nog voor de meest algemeene waagstukken des levens eene schijnbare belangstelling toont.

Gelijk de mensch zich door eene schijnbare ge-

-ocr page 95-

87

meenschaj) met God kan misleiden, kan hij ook anderen in dwaling brengen, wanneer hij uit betere dagen den scliijn van gemeenschappelijk streven zoekt te redden terwijl hij innerlijk reeds lang een ander is geworden. Maar het wezen en de schijn scheiden zich, trots alle voorzorg, steeds weder van elkander af, zoodat de onware mensch in een pijnlijk, vreesachtig gevoel van onzekerheid de handen vol heeft, om de scheuren te bedekken en hetgeen ontbreekt aan te vullen. Schoon de onwaarheid naar de wet der ontwikkeling vroeger of later in een vasten toestand overgaat, zijn hierbij echter betere opwellingen niet uitgesloten. Maar deze opwellingen, wanneer daaraan geen ernstig gehoor wordt gegeven, strekken slechts om den mensch omtrent zijn waren toestand in dwaling te brengen. De. onwaarheid bestaat toch niet alleen in de tegenstrijdigheid tnsschcii het innerlijke wezen en de uiterlijke verschijning, maar ook in de ongelijkmatigheid der levensontwikkeling, in het kortstondig opkomen van edele opwellingen, die op het eigenlijke, blijvende wezen van den mensch hare werking missen. Karakterloosheid is ookeene levensrichting, welke zicli trapsgewijze ontwikkelt als alle kwaad. Slechts zelden vermag de leugen een dubbel zieleleven te doen ontstaan. Wel is waar wordt de eenmaal aangenomen leugen zoo overmachtig, dat zij, die oorspronkelijk uit het streven

-ocr page 96-

88

der zelfzucht geboren werd, bij verderen voortgang-ook daar wordt aangetroffen, waar zij met geen zelfzuchtig belang meer in verband staat, en waar slechts de booze lust om anderen te misleiden haar voortbrengen kon. Maar veel menigvuldigèr vertoont de leugen zich in den vorm van zelfbedrog, en het is als een godsgericht aan te merken dat hij, die allen in zijne listen meende te kunnen verstrikken, eindelijk zich zeiven moet bedriegen. Velen ook, die nog in aanzien en in de heerlijkheid van een degelijk christelijk leven zijn, maar niettemin innerlijk meer en meer versterven, bedriegen zich zelve met ijdele woorden j zij geven aan die verstorvenheid van geest den naam van rijpe ontwikkeling, zonder te bedenken dat zij met dergelijk woordenspel de kwaal niet genezen, maar integendeel verergeren.

In eene gausch andere richting en naar eeue andere wet ontwikkelt zich de onwaarheid , wanneer een in God geborgen, oprecht christelijk leven niet tot de uiterlijke heerlijkheid komen kan welke met zijn wezen overeenkomt. Terwijl zij die met uiterlijke heerlijkheid bekleed- zijn, beter schijnen dan zij zijn, is van den oprechten christen het omgekeerde te zeggen. Maar deze tegenstrijdigheid tusschen wezen en schijn is eene onwaarheid, waarin zelfs Gods Zoon heeft gedeeld, nadat hij door zijne mensch-

-ocr page 97-

89

wording zich aan de wet der menschelijke ontwikkeling had onderworpen. Men kan ook niet zeggen dat het een teeken van krachteloos, zwak christelijk leven is, over die tegenstrijdigheid te klagen en te zuchten. Want zelfs een Paulus zegt, dat alle schepsel met ons verlangend uitziet naar de heerlijkheid van de kinderen Gods, en Johannes zegt: het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Juist de meest krachtvolle geest, die reeds in het morgenrood eener hovenaardsche heerlijkheid staat, gevoelt die tegenstrijdigheid het diepst, en een man die groot was in scheppend vermogen, heeft eenmaal gezegd: „Mijn geest is van groote dingen zwanger; hetgeen zijn arbeid werkt, is echter nietig en klein.quot;

Het ligt in den aard der leugen dat zij zicii aan de waarheid aansluit, om er kracht uit te trekken. Indien toch die noodwendige tegenstrijdigheid tus-hchen wezen en schijn derwijze op den voorgrond wordt gesteld, dat men nalaat, door het inwendige naar het uitwendige te streven, de hoogste gaven der heerlijkheid na te jagen en de onvolkomen openbaringen van het wezen te weren, dan komt in de plaats der levensontwikkeling de dood. Wel is de Godmensch, in wien wij voor Gods oog rechtvaardig geworden zijn, door zijn leven het gebrekkige vau de uiterlijke verschijning der zijnen thans bedekkende, in zoover hij in zijn persoon, als hoofd van

-ocr page 98-

90

het mensclielijk geslacht borg is, dat \'s menschen bereids herstelde heiligheid, zijne innerlijke verbinding met God zich zal openbaren in heerlijkheid. Christus is de waarheid, dewijl in Hem wezen en verschijning. God en meusch één zijn. Maar die eenheid moet, als doel des christelijken levens, ook thans het bewegend beginsel van dat leven zijn, moet met toenemenden wasdom te voorschijn treden, anders is de rechtvaardiging onwaar. De profeet Ezechiël (XXXIII: 13) kondigt den rechtvaardige, die „zich op zijne rechtvaardigheid verlaatquot;, den dood aan. Niet de rechtvaardiging kan misbruikt worden; (die dat beweren, kennen noch de Schrift, noch de kracht Gods; want die waarlijk gerechtvaardigd is en Christus toebehoort, heeft daarin wasdom van leven); maar de leer der rechtvaardig-making staat aan misbruik bloot van de zijde van hen, die slechts oppervlakkige kennis hebben.

Gevaarlijker is de onwaarheid, waarin diegenen vervallen kunnen in wie de ontwikkeling des levens tot waarheid en heerlijkheid reeds is aangevangen. Telen willen, in plaats van in eenvoud en geduld de vruchten huns levens te laten rijpen, zoo spoedig mogelijk aan de rechterhand des Heeren zitten in heerlijkheid, zonder dat de innerlijke betrekking tot hem degelijker en inniger wordt. In plaats dus dat zij de heerlijkheid als langzaam rijpende levens-

ijl

-ocr page 99-

91

vrucht uit Gods hand aannemen, zoeken zij aan hun uitwendige verschijning een glans en eene volkomen-heid te geven, waarmede het innerlijke levensbeginsel geen gelijken tred houdt. Bijzonder vindt men deze onwaarheid in het streven naar wetenschappelijken roem en schitterend vertoon van kennis. Ten einde zich zeiven zoodra mogelijk hoog te zien stijgen, gaat men navolgen, in plaats van in zich zeiven de scheppende kracht te versterken en het innerlijk zieleleven zijn vrijen loop te laten; en in plaats van in de kracht der liefde, die voor anderen leeft, steeds nieuwe vormen van uiting te zoeken, leent men heerlijkheid van kennis bij anderen, om zelf alleen daarmede te schitteren. Maar deze onware heerlijkheid, waarvan de zelfverloochenende liefde verre blijft, is bij nadere beschouwing enkel schijn, zij leeft meer van overdenking dan van ingeving; de groote kunst bestaat in een geestelooze vaardigheid om den geest der menschen aan te grijpen, in vaste, zoogenaamd hartroerende woorden en uitdrukkingen , die ook al een weinig door het gebruik leden, en eindelijk in een blinkenden tooi van beeldspraak, welke men nutteloos, als vuurpijlen by vol daglicht, ten beste geeft. Heerlijkheid van kennis zonder waarheid en liefde moge menigeen verblinden, Paulus zegt ons dat zij niets is.

Eene heerlijkheid daarentegen, die langs zede-

-ocr page 100-

92

lijken weg moet worden nagejaagd, zoekt meji niet, wanneer zij niet aanstonds een uiterlijk vertoon van aanzien geeft. Ik heb hier slechts te herinneren dat het ons tot taak gesteld is, het aardsche bestaan met de kracht der heerlijkheid te doordringen. De wedergeboren geest moet daardoor zijne kracht bewijzen, dat hij ook het stoffelijk bestaan met zij ti licht doordringt. De lichamelijke zinnen zijn, gelijk men weet, het afschijnsel van de zinnen van den geest; de zenuwen, in bare beide hoofdgroepen, zijn naar verschillende zijden werktuigen van den geest. Volgens de Heilige Schrift, is het inwendige des lichaams de woonstede van het lijden en werken van ziel en geest. Het gevoel en het licht des geestes moet door de zenuwen van het lichaam als een electrische stroom overgebracht worden. Maar de kracht van gevoel, wil of verstand, de kracht van den geest in het lichaam is niets, tenzij ze door de vormende kracht van een met God verbonden leven volheid en werking erlangt. Vele, overigens oprechte christenen, schijnen weinig geneigd hun leven in alle richtingen en in onderlinge samen-stemming der deelen te ontwikkelen. Het Godsrijk bestaat echter in kracht. Is dan slechts het booze in staat, ons tot een gansch vervoerenden hartstocht te verheffen? Niet altijd zijn de tijden waarin de hartstochten slapen, tijden van geestelijke kracht

-ocr page 101-

93

en verlioogde stemming. De machteloosheid in het kwaad vindt trouwens dikwijls hare verklaring in uitgedoofde en verspilde kracht, die tot goed evenzeer als tot kwaad onbekwaam is. Maar een leven zonder voortbrengende kracht is op zich zelf boos, en in den dag des oordeels en van den grooten oogst staat den boom, die slechts bladeren draagt, niets goeds te wachten.

De waarheid, als de verbinding van macht en liefde, als openbaring der goddelijke heiligheid, en als de verschijning in heerlijkheid van een met (rod verbonden heilig leven in den mensch, moet in deze wereld der leugen en der zinnen noodwendig tegenstand vinden en dien uitlokken. Wel is waar wordt door liefde, in haar wezen en op zich zelf, geen tegenstand gewekt. Als schoonheid, adel, liefelijkheid en licht — liet kleed der heerlijkheid Gods — het kleed des Christens geworden zijn, als zijn gansche wezen de uitdrukking is van harmonische overeenstemming, moet de wereld aanstoot zoeken, wanneer zij aan den christen aanstoot hebben wil. Deugd, ontheven van allen strijd, ook in dien zin dat wij niet meer met ons zeiven te

-ocr page 102-

94

strijden hebben, is een verheven levensdoel. Maar de heerlijkheid Gods in den mensch is eene kracht die, schoon met liefelijkheid en zachtheid ook bekleed, niettemin aanvallender wijze werkt, en hoe schitterender haar licht schijnt, des te hinderlijker wordt voor diegenen die in nacht en duisternis, in cene wereld van uiterlijken schijn zonder wakker te worden, willen voortslapen en droomen. Hoe moediger men naar het doel voortstreeft, hoe ijveriger men in deze zich zelf verheerlijkende wereld de heerlijkheid Gods tot eere wil brengen, des te meer weerstand ontmoet men, en het gansehe leven schijnt daartegen samen te spannen. De geest, welke de getuigenis der waarheid werkt, werkt middellijk op de tegenovergestelde getuigenis der leugen. De gansehe verhouding tot de wereld wordt nu gespannen, en men heeft vijanden, bekend en onbekend, meer dan haren op zijn hoofd. Het is een roerend schouwspel te zien dat de christenen juist daarom leed en schande te dragen hebben, dewijl zij van leed verlossen en tot ware heerlijkheid brengen willen; — tewijl zij de hoogste kracht ontvouwen, arbeiden zij aan hun eigen ondergang. Maar gelijk de heerlijkheid van Gods kracht in den mensch zich daarin openbaart dat zij op aarde wederstand ondervindt en nederlagen lijdt, zoo zeker en gewis is zij ook van de zege, zij het ook in dien zin slechts dat

-ocr page 103-

zij te midden van hare vijanden haar pascha vieren zal. Christus zelf toont zijne levenskracht, in zoover hij ook thans de menschen noodzaakt hun verhouding jegens hem te bepalen, en hetzij vrede of grimmigen toorn en vijandschap tot hun deel te krijgen. Dat het Evangelie nog een reuk, hetzij ten leven of ten ondergang, zelfs voor hen is die zich onder rozen willen verbergen, is een teeken zijner ongeschonden kracht. \'Wa.s Christus reeds toen hij op aarde wandelde velen een raadsel, thans is hij het nog veel meer. Maar de vraag, wat dunkt u van den Christus ? wordt steeds weder aan de zuiver historische behandeling onttrokken, zij wordt de telkens hernieuwde, pijnigende gewetensvraag van het oogenblik, daar Christus zelf persoonlijk door zijnen geest in zijne discipelen, die thans leven, werkt.

Het is licht in te zien dat de onwil der menschep in hunne zelfverheerlijking zich tegen de tegenwoordige discipelen van Jezus keert, want slechs in menschelijke gestalte vertoont zich de heerlijkheid des Ileeren allereerst aan hun oog. Aldus is het te verklaren dat Jezus\'discipelen om zijnentwille lijden, dat zij het lijden van Jezus in hun vleesch aanvullen en hernieuwen moeten. Nu zagen wij, dat het uit vrije liefde aanvaardde lijden den schoonsten lichtglans vormt van de heerlijkheid van onzen Heer.

-ocr page 104-

96 .

Ook de christen, die ter wille van de gemeenschap van Christus stil en zachtmoedig lijdt, is met eene heerlijkheid bekleed, schooner dan alle hemelsch licht. De ketenen der martelaren zijn eereteeke-nen en de ware christen acht het eene hooge heerlijkheid , om Christus\' wil door de wereld vernederd, gekrenkt te worden. Maar zoo diep is de verdorvenheid der menschel ij ke natuur zelfs in den reeds bekeerden christen, die de wereld tot strijd uittart, dat hij gevaar loopt deze heerliikheid des lijdens, welke zoo krachtig mogelijk toont dat hij den Heere toebehoort, tot een blinkend kleed van aardsche zelfverheerlijking te maken. Het zij hier genoeg, aan de martelaren en andere geloofsgetuigen van de eerste tijden dei-Kerk te herinneren die, eenmaal aan het doodsgevaar ontkomen j als uit de dooden verrezen heiligen wilden heerschen en gebieden, maar inderdaad tot niets anders kwamen dan met stuitende aanmatiging en zelfverheerlijking anderen te kwellen.

De volle kracht der waarheid, welke den mensch uit de verbinding met God gewordt, zal in het eind ook hare tegenstelling, de zelfverheerlijking, dwingen zich in al hare naaktheid en haren ge-heelen omvang te toonen. Het heeft eene diepe beteekenis, dat de Antichrist met zijn rijk uit de christenheid opstaan, en alzoo de zelfverheerlijking in de woonstede der openbaring van Gods heerlijk-

-ocr page 105-

97

heid op de grootste hoogte stellen zal. De katholieke kerk heeft in haar pelagianisme, in hare Mariadienst en vereering der heiligen, reeds alle bouwstoffen van antichristelijke zelfverheerlijking op groote schaal verzameld; daar ligt alles voor de geheele voltooiing van het gebouw gereed; de geheimenis der boosheid behoeft slechts van het godsdienstige omhulsel, dat thans reeds zeer doorzigtig is, ontdaan te worden. Dewijl men dit van protestantsche zijde voorbij zag, kon men wagen katholieke dwalingen als onschuldig speelgoed in te voeren, en uit den beker te drinken der vrouw die dronken is van het bloed der heiligen. Het betrekkelijk onschadelijke , doch onvoltooid gelaten bouwplan van den toren van Babel staat, nadat het door elk volk bij voortgang van ontwikkeling op eigen wijze weder opgevat is, eindelijk in de meest grootsche afmetingen uitgevoerd te worden. Het reusachtige, tot den hemel reikende praalgebouw zal ook met eenige kerkelijke versierselen getooid worden, ten einde men den tempel des Heeren des te beter kunne missen.

Het is eene dwaling de tegenstellingen, welke zich in het menschelijke leven vertoonen, thans reeds als onveranderlijk vaststaande aan te merken. Bij oppervlakkige beschouwing onzer naaste omgeving zijn wij licht gewoon slechten en goeden, even als licht en duisternis, te scheiden en beide voor

7

-ocr page 106-

96 -

ü* m

Ook de christen, die ter wille van de gemeenscliap van Christus stil en zachtmoedig lijdt, is met eene heerlijkheid bekleed, schooner dan alle heraelsch licht. De ketenen der martelaren zijn eereteeke-nen en de ware christen acht het eene hooge heerlijkheid , om Christus\' wil door de wereld vernederd, gekrenkt te worden. Maar zoo diep is de verdorvenheid der menschelijke natuur zelfs in den reeds hekeerden christen , die de wereld tot strijd uittart, dat hij gevaar loopt deze heerlijkheid des lijdens, welke zoo krachtig mogelijk toont dat hij den Heere toebehoort, tot een blinkend kleed van aardsche zelfverheerlijking te maken. Het zij hier genoeg, aan de martelaren en andere geloofsgetuigen van dc eerste tijden dei-Kerk te herinneren die, eenmaal aan het doodsgevaar ontkomen, als uit de dooden verrezen heiligen wilden heerschen en gebieden, maar inderdaad tot niets anders kwamen dan met stuitende aanmatiging en zelfverheerlijking anderen te kwellen.

De volle kracht der waarheid, welke den mensch uit de verbinding met God gewordt , zal in het eind ook hare tegenstelling, de zelfverheerlijking, dwingen zich in al hare naaktheid en haren ge-heelen omvang te toonen. Het heeft eene diepe beteekenis, dat de Antichrist met zijn rijk uit de christenheid opstaan, en alzoo de zelfverheerlijking in de woonstede der openbaring van Gods heerlijk-

-ocr page 107-

97

heid op de grootste hoogte stellen zal. De katholieke kerk heeft in haar pelagianistne, in hare Mariarlienst en vereering der heiligen, reeds alle bouwstoffen van antichristelijke zelfverheerlijking op groote schaal verzameld; daar ligt alles voor de geheele voltooiing van het gebouw gereed: de geheimenis der boosheid behoeft slechts van het godsdienstige omhulsel, dat thans reeds zeer doorzigtig is, ontdaan te worden. Dewijl men dit van protestantsche zijde voorbij zag, kon men wagen katholieke dwalingen als onschuldig speelgoed in te voeren, en uit den beker te drinken der vrouw die dronken is van het bloed der heiligen. Het betrekkelijk onschadelijke, doch onvoltooid gelaten bouwplan van den toren van Babel staat, nadat het door elk volk bij voortgang van ontwikkeling op eigen wijze weder opgevat is, eindelijk in de meest grootsche afmetingen uitgevoerd te worden. Het reusachtige, tot den hemel reikende praalgebouw zal ook met eenige kerkelijke versierselen getooid worden, ten einde men den tempel des Heeren des te beter kunne missen.

Het is eene dwaling de tegenstellingen, welke zich in het menschelijke leven vertoonen, thans reeds als onveranderlijk vaststaande aan te merken. Bij oppervlakkige beschouwing onzer naaste omgeving zijn wij licht gewoon slechten en goeden, even als licht en duisternis, te scheiden en beide voor

7

-ocr page 108-

98

onveranderlijk te houden. Dan somwijlen gaat, langs onnaspeurbaren weg, rechtvaardigheid die uit gewoonte is, in eene wellicht lang verborgen vervreemding van God over en omgekeerd. De ontknooping van dit inwendig bedrijf zal nog bij vele menschen, ten goede zoowel als ten kwade, moeten geschieden. In elk zoodanig geval betoonen zich echter de macht en heerlijkheid van Jezus Christus. Zij dringen velen ook onwillens zich thans tot de groote vragen der heilleer te bepalen, en brengen hun geest, schoon men zich bestendig onverschillig voordoet, in de eene of andere richting in beweging. De van God vervreemdde zelfverheerlijking brengt het trouwens bij gebrek aan moed vaak niet verder dan dat zij, in plaats van handelend op te treden, in stilte hare vreugde zoekt in al hetgeen Gode en zijn koningrijk weerstreeft. Anderen ziet men, in hunne vijandschap tegen de „orthodoxe\'\' kinderen Gods, met waanzinnige woede uitvaren en lasteren, zoodat zij zelfs geen besef meer hebben, dat zij den God des heils zeiven haten en tegen Zijne openbaring in opstand zijn. Doch naardien aan het groote eindperk der wereld en der kerk de laatste uitkomst van alle ontwikkeling aan den dag komen en de arbeid van alle voorafgaande tijden openoaar worden zal, zoo zal ook ieder mensch, waar hij zijne keuze heeft bepaald, de vrucht der geh.eele.

-ocr page 109-

99

door hem gevolgde levensontwikkeling in volle rijpheid te genieten krijgen.

De heerlijkheid Gods openbaart zich in den mensch eindelijk ook in die vreugde en zaligheid, welke zich van haar doel verzekerd weet, in die innerlijke rust en kracht van overtuiging, welke een afschijnsel is van de zalige rust Gods in het verheiden van den afloop der algemeene wereldontwikkeling. De vreugde van den natuurlijken mensch is slechts de weêrschijn van de heerlijkheid des ge-schapenen en flikkert als een spookachtig schijnsel boven de verwoesting van een zieleleven, dat onder zorg, zingenot en kleingeestig bedrijf als vergruisd is. Ten laatste houdt die vreugde geheel op, en als de school des levens en des lijdens geëindigd is, heeft men daarin niets geleerd dan vreugdelooze berusting en hatelijk spotzieke verbittering.

Daarentegen is die vreugde een afschijnsel van de goddelijke heerlijkheid in den mensch, wanneer zij zich staande houdt ook te midden van zoodanige gebeurtenissen als anders alle vreugde dooden. In de stormen des levens vallen de rijpste vruchten af, en de met geweld gebroken vaas van het leven des christens doet edelen, krachtigen wijn in plaats van bitteren alsem stroomen. Onder het aardsche lijden geniet de christen zijn erfdeel, dat van alle bekoorlijkheid der wereld en allen glans

7*

-ocr page 110-

100

der heerlijkheid is ontbloot, maar, wel verre van daardoor in schittering te verliezen, nu eerst recht een hemelsch licht van zich werpt. De christen is zalig in zijn doen. Alle waarheid en innerlijke overeenstemming des levens uiten zich in vreugde en zaligheid. Bepaaldelijk geldt dit van den arbeid der liefde. Even als ware, vrije, verzoenende liefde slechts in de verbinding met God kan worden betoond , zoo brengt zij ook eene zaligheid mede, die niet van deze wereld is. Liefde en vreugde staan in even nauw verband als haat en treurigheid. En gelijk vroolijke liefde, ook vreugde, zaligheid tin geluk om zich heen verspreidt, zoo kan de zwarte haat in het verkeer met anderen slechts onbehagelijkheid en beklemdheid des harten te weeg brengea. Maar de christen is zalig ook in zijn 1 ij d e n en daardoor betoont zich de zaligheid allermeest als eene goddelijke kracht der heerlijkheid. De Apostel schrijft: Ook indien gij lijdt om der gerechtigheids-wil, zijt gij zalig. Een leven in Christus moet met lijden vermengd zijn, maar dat lijden zelf bevestigt eu versterkt, blijkens de ervaring, de gemeenschap met Hem in die mate, dat het lijden onze lust wordt.

Wij zeiden: de vreugde en de zaligheid des christens ontspruiten uit de zekerheid des geloofs, dat het doel, \'twelk door de eeuwige liefde is gesteld.

-ocr page 111-

101

bereikt zal worden. Deze wil nu der liefde omvat niet slechts eiken christen in het bijzonder, maar het gansche groote gebied van dat koningrijk, waarvan de grenzen in de eeuwigheid uitloopen. De christen echter is met zijne levensbelangen zoozeer aan dat Rijk der eeuwigheid verbonden, dat al zijn lijden en al zijne vreugde met de rampen en den bloei van het geheel samengaan. Daaruit volgt, dat de vreugde kan voortduren ook wanneer de christen als bijzonder persoon te niet gaat en het rijk tegenspoed lijdt. Niets geeft zoodanige zaligheid en is eene zoo veilige beschutting tegen levensmatheid, als een groot, algemeen doel na te jagen, en uit een onvergankelijk, hemel en aarde omvattend geheel kracht en leven te putten. Wat niet in den tijd is geboren, kan ook niet in den tijd verloren gaan. Wie daarentegen zich aan i.ijne enge, persoonlijke belangen blijft hechten zonder de groote eenheid voor oogen te houden, wie geen doel kent dat verder reikt dan dit leven, dien is het einde der dingen gekomen, hij wordt moedeloos en krijgt verdriet in \'t leven, wanneer zijne vermeende goede bedoelingen tegenstand ontmoeten.

Herinneren wij ons hierbij enkele der krachtvolle persoonlijkheden uit de Heilige Schrift! Stephanus aag stervende de heerlijkheid Gods en ontsliep als de zuigeling aan de borst der moeder, terwijl de

-ocr page 112-

102

Wh- -

steenen zijn lichaam verpletterden. Die vreugdevolle rust werd ook niet beschaamd. De gebeden van den stervenden Stephanus en van de gemeente werden boven bidden en denken verhoord. Uit den drom van vijanden welke den biddende omringde, moest een Paulus optreden om Stephanus tweevoudig te vervangen. En Paulus zelf loofde eenmaal God in de gevangenis te Philippi in de zekerheid der overwinning, terwijl de gevangenbewaarder, wegens vermeende afwijking van zijn bekrompen levensdoel, zich het leven benemen wilde.

De hope des christens steunt op den Heer, die eenmaal het leven des dooden weder opwekte, die het sterven onder hoongelach van ellendigen slapen noemde. In zijne nabijheid vertoonen zich zelfs rampzaligheid en vertwijfeling in een zachter licht. Hij, die alles in grooter volheid kan teruggeven, is waard dat men hem alles met vreugde ten offer brengt, ook het leven. En boven den Menschen-zoon zetelt de Vader, die hem nit de dooden opwekte, die alle leven, dat in hem onderging, in heerlijkheid weder opwekken, en alle menschelijke zelfverheerlijking, hoe hoog zij zich stelle en hoeveel angst zij ons doe lijden, neervellen en vernietigen zal. In den naam van dien God mogen wij met volle zekerheid ons gunnen het leven var. de lichtzijde te beschouwen. Die den Zoon Gods heeft.

-ocr page 113-

103

heeft het eeuwige leven en de eeuwige vreugde. Die tlians niet zalig is zal liet nooit worden. Hij doet ons reeds nu uit het graf van een leven zonder hoop en vreugde verrijzen, om ons van het stof der aarde te reinigen en met lichtend aanschijn weder in het leven te zenden. Hij zegt heden tot ons: „Wilt gij in mijn hemel met mij zijn, zoodra gij komt staat hij voor n open.

Doch wij moeten herinneren, dat men deze vreugde niet als cene schoone, goddelijke vonk kan rooven, om een van God vervreemd, verstorven leven daarmede als door een electrischeu invloed te herstellen, maar dat het hier de vrucht geldt van een leven, dat in de liefde tot God opwast. Liefde, gelijk wij zagen, kweekt vreugde. Stelliger zegt Johannes; vrees (alzoo ook vreugdeloosheid) is niet in de liefde. Die liefde is echter algeheele overgave aan God zonder nevengedachten. Waar deze liefde niet is, daar is ook steeds de vrees, dat God om onnaspeurbare redenen de vreugde zal vernietigen. Gelijk echter de vreugde als afschijnsel der goddelijke heerlijkheid uit de liefde ontspruit, zoo heeft zi] ook ten doel de ware, zelfopofferende liefde te sterken, geenszins enkel een van God vervreemd, en van liefde ontbloot bestaan in voorbijgaande oogenblikken te vertroosten. De kracht der toekomende wereld wordt ons gegeven, opdat

-ocr page 114-

104.

wij de macht deze wereld overwinnen zullen.

De heerlijkheid Gods in den mensch heeft in zichzelve de zekerheid harer voleinding. Gelijk de heerlijkheid Gods in Christus niet slechts het beeld eener toekomstige, in volheid verschijnende heerlijkheid is, maar haar wezenlijk begin, zoo is ook de thans in den christen verschijnende heerlijkheid het begin, en alzoo de zekerheid harer voleinding. Want wat de bovenmenschelijke, hoogste macht, wat God heeft aangevangen, kan niet terhal-verwegc blijven steken. Het is daarmede gelegen als met de rust, welke aan het volk Gods is toegezegd. De rust, welke Israël na den tocht door de woestijn in Kanaan vond, was naar den brief aan de Hebreen slechts het zeer onvolkomen beeld van den Godsvrede, welken wij in Christus vinden. Deze is echter geen beeld, gecne voorstelling alleen van vrede, maar de aanvang zelf van den eeuwigen vrede in het rijk der heerlijkheid.

Indien in den christen wezenlijke inwoning Gods te erkennen is, kan deze er reeds thans niet zijn zonder dat de heerlijkheid harer verschijning, zij het ook in enkele zwakke stralen, haar licht verspreide. Wel bezitten wij thans onze nieuwe goddelijke waardij in den vorm van het oude aardsche leven, die nog niet verbroken en afgeworpen is. Maar door de scheuren van het oude kleed schit-

-ocr page 115-

105

tert ons de nieuwe heerlijkheid tegen. In den menschgeworden Christus hebben wij reeds nu het eeuwige leven. Dit is echter niet denkbaar zonder daarmede overeenstemmende heerlijkheid. \'Daarom zegt Paulus: Dien God geregtvaardigd, alzoo één lichaam met Christus gemaakt heeft, dien heeft Hij ook verheerlijkt. (Rom. VUT). Thans geldt het bovenal, de goddelijke inwoning als voorwaarde der heerlijkheid steeds meer tot waarheid te maken. Want die inwoning is slechts inzoover waar als het ongoddelijke wezen wordt uitgedaan. De heerlijkheid Gods kan slechts dan van ons lichten, wanneer de zelfverheerlijking is te niet gedaan. Terwijl God ons de schuld die op haar rust vergeeft, neemt hij den vloek en het oordeel, welke haar treffen, van ons weg.

De Geest, door welken de inwoning Gods wordt gewerkt, zweeft als scheppend, ordenend beginsel boven de ledige woestenij, boven de duistere diepte onzes levens, om nieuwe vormen voort te brengen. Alles wat in ons uit den Geest geboren wordt, is ons waarachtig eigendom, terwijl al het andere, ons niet behoorende, gelijk een schaduw voorbijgaat. (Luk. XVI, 12.) Daarom zeggen wij: mocht ook alles van ons worden weggenomen, neem toch uwen Heiligen Geest niet van ons weg. Het is de Geest van den uit de dooden Verrezene, en gelijk deze

-ocr page 116-

106

ons lichaam mede in heerlijkheid heeft verheven, zoo heeft hij ons zijn Geest, den Geest van het verrezen leven gegeven, opdat hij alle bestanddee-len van ons leven zegerijk zou doordringen. Door den Zoon des menschen, die in den hemel verhoogd is, en door zijn Geest op aarde is de voleinding verzekerd. Meer nog dan wij dringt de Heer zelf tot deze voleinding , want onze heerlijkheid is tegelijkertijd zijne eigene, en hij heeft den Vader gebeden hem in de zijnen te verheerlijken. De brug welke hemel en aarde, den tijd en de eeuwigheid zal verbinden, is in bouw. Uit het wedcrzijdsche beloop van den onvoltooiden brugboog, hier en daar ginds, is het hoogste punt te berekenen waar beide zullen samenkomen, waar hemel en aarde. God en de mensch in eene zelfde heerlijkheid zullen schitteren De christelijke kerk is het hemelrijk, waarin niet alleen de engelen, maar alle krachten des hemels en der aarde opklimmen en nederdalen; de hemel komt tot de aarde, en deze gaat den hemel te gemoet tot dat beide één zijn geworden. En de Vader van alle eeuwigheid, de oorspronkelijke grond van alle leven, van wien het menschelijke leven in zijn rijkdom en veelheid van vormen, van wien ook de Zoon des menschen en bovenaardschc vreugde zijn uitgegaan, houdt nog vele kracht en heerlijkheid in zich verborgen.

-ocr page 117-

107

Abraham de vader der geloovigen, als hij in later leven, bij het keeren der omstandigheden, ten einde raad en machteloos was, sprak: de Heer, de God des hemels, die mij uit mijns Vaders huis geleid en gezworen heeft, zal voorzien. Evenzoo komt bij hot volk van Israël onder alle rampen welke het treffen steeds de gedachte weder boven : De God die ons uit Egypte uit het land der dienstbaarheid weggevoerd heeft, zal ons leiden. Uit den aanvang, welken God gemaakt had, mochten zij alzoo tot den verderen voortgang en de voleinding besluiten. Ook den God van het nieuwe Verbond kenmerken wij naar die daad welke aan de heilsbeschikking des nieuwen testaments tot grondslag strekt, waar wij Hem den God noemen die Christus uit de dooden heeft opgewekt. Maar die daad Gods, welke in het ver-ledeue den grondslag legde, is ons te gelijkertijd de aanvang en het einddoel onzer voleinding en heerlijkheid. Want wij moeten het beeld van den verrezen, verhoogden Adam in ons dragen. Hij strekt zijne hand van daar ginds tot ons uit, en geeft ons als boodschapper uit eene hoogere wereld reeds hier den overvloed van het land Kauaün, de zaligheid eener hemelsche heerlijkheid te genieten.

God alleen heeft in den mensch den aanvang üijner heerlijkheid gewerkt. Maar deze zal niet zonder en buiten den mensch voleindigd worden.

-ocr page 118-

108

Hij moet als een levend. Godverwant wezen liet hem gestelde doel met inspanning van al zijne kracliten nastreven. Daar nu de heerlijheid van den enkelen mensch alleen voleindigd kan worden in zoover hij een deel vormt van het gansche, in Christus vereende menschdom, volgt daaruit, dat hij aan zichzelven arbeidende ook anderen nader tot het doel brengt, en omgekeerd. Daarom breekt ook het morgenrood der heerlijkheid voor den enkelen mensch niet aan met den dood, maar met de wederkomst van Christus in heerlijkheid, en met de opstanding van allen welke in Christus ontslapen zijn. Wij gaan alzoo niet den dood, maar den Heer te gemoet, met wien ook wij geopenbaard zullen, worden in heerlijkheid. Intusschen behoudt de dood, die het leven van den enkelen mensch afsnijdt, steeds zijne hooge beteekenis als het einde van den tijd, die den mensch gegund is om Christus te kiezen en één met hem te worden. Wee dengene wien de Heer of, \'t geen hier hetzelfde is, de dood, slapende, in een droom van zelfverheerlijkende begoocheling zal vinden. Te midden van den arbeid, de geest vervuld van grootsche ontwerpen, zal menigeen het gebod hooren zijn werk te staken. Hoe voller de levensvlam brandt, des te spoediger is zij verteerd, en niemand is het gegeven aan het einde des levens uit te roepen: het is volbracht. Maar

-ocr page 119-

109

Gods Zoon, die ons toebehoort, vult door zijn leven de onvolkomen openbaring der zijnen aan. Leven wij thans in het vleesch, door zonde en dood verteerd, wij leven toch ook in het geloof aan Gods Zoon, die zonde en dood te niet doet. Abraham, de vader der geloovigen, merkte, gelijk Paulus (Rom. IY) zegt, zijn verstorven lichaam niet aan, maar gaf God de eere, in de zekerheid dat God hetgeen Hij had toegezegd ook zoude volvoeren. Thans geldt het voor ons niet, stamvaders van een volk te worden, maar kinderen Gods die door deu Geest Gods gedreven worden. quot;Wij merken daarom onzen verstorven geest niet aan, en zijn, zonder ons omtrent eigen kracht te misleiden, zeker dat God, die de dooden opwekt, door den Geest der heerlijldieid ook in ons nog iets nieuws zal scheppen. Niemand kan zijne eigen schadnw voorbij snellen. Gelijk God buiten ons den aanvang van het nieuwe heeft gewerkt, zoo zal Hij ook, wanneer wij machteloos in het graf liggen, hetgeen wij hebben nagestreefd tot een heerlijk einde brengen.

De voleinding zal niet naar de wet der trapsgewijze ontwikkeling komen, maar in een pvmt des tijds zijn. De God van heerlijkheid en van het eeuwige wezen zal in deze wereld van schijn en zelfverheerlijking met plotselinge macht verschijnen. Dan is het Oordeel. Door het oordeel zal de kern.

-ocr page 120-

110

het innerlijk bestaan, liet wezenlijk gehalte des men-schen aan den dag komen. Geen liefelijk aanschijn, geen glans of aanzien van het natuurlijke leven zal den Rechter kunnen bewegen, \'s Menschen geest zal, met al zijne geheime drijfveeren, naakt en bloot voor den Alwetende staan. Dan zal echter ook al het verborgen, Codvenvante wezen van den mensch in heerlijkheid aan het licht komen, gelijk op een zoelen voorjaarsdag duizende bloemen en bloemknoppen zich op eenmaal openen. Dan is de mensch tot zijne eigene waarheid gekomen, tot de volkomen overeenstemming van het innerlijk wezen en de uiterlijke verschijning. Want de waarheid staat niet alleen tegenover de rechtstreeksche leugen, maar ook tegenover de onvolkomen voorstelling van het waarachtige wezen. Maar de heerlijkheid welke dan te voorschijn treedt zal altijd eene heerlijkheid Gods in den mensch zijn. Gode gelijk te willen worden, is niet eene „anticipatiequot;, of eene „overijlingquot; , gelijk velen verzachtend de zonde willen noemen, maar eene leugenachtig verzonnen spotternij op de bestemming, die den mensch door God is gegeven.

De geheele menschheid te samen zal dan niet alleen de heerlijkheid Gods volkomen zien, gelijk •Christus dit voor de Zijnen heeft gebeden, maar de kinderen Gods zullen de Goddelijke heerlijkheid

-ocr page 121-

Ill

ook op velerlei wijze, met bovenaardschen glans, als de starren des hemels, vertoonen. Al wat naar heiliging streefde, zal allereerst in het verheerlijkt lichaam der kinderen Gods , en wat de kunst met hare ideale beelden zocht, in de vernieuwde natuur waaruit de heerlijkheid der kinderen Gods allerwege te voorschijn zal blinken, zijne volmaakte uitdrukking vinden.

Maar ook God zelf zal dan in Zijne volmaakte heerlijkheid zijn ingegaan. Heeft Hij zich thans een vader van zondaren betoond, zoo zal bij die door Hem geschapen levensbetrekking alsdan voor zichzelven, voor den hemel en de aarde rechtvaardigen, wanneer hij de zondaren tot volmaakte heiligheid heeft gebracht. Hij spreekt: Gij zult ervaren, dat Ik de Heer ben. Gods heerlijkheid zal dan ook verschijnen aan hen, die verloren zijn. Hebben zij, ijzer en steen gelijk, de stralen der eeuwige liefde niet in zich opgenomen, zij zullen, evenals van onvergankelijk steen en ijzer voor de eeuwigheid geschapen, die stralen weder tot God doen keeren met de gedwongen erkentenis : Gij hebt het aan niets laten ontbreken. De heerlijkheid Gods zal dan, gelijk ik in den aanvang dezer voordracht zeide, zich toonen als de ontplooide volheid der goddelijke kracht, als de geopenbaarde heiligheid en liefde, en de stralen dezer liefde zullen

-ocr page 122-

112

onder de lofgezangen der kinderen Gods wederkeeren tot Hem, van Wien zij zijn uitgegaan. U, ó God, is de kracht en heerlijkheid, en alle landen zijn vol van Uwe heerlijkheid. Gij hebt ons veel toebedeeld , en wij zullen nog grootere dingen beërven. Aller oogen zijn naar IJ gericht, ook de oogendergenen, die verblind U en uwe heerlijkheid niet meer vermogen te zien. Weenend, van vreugde stralend ziet het oog, ook terwijl het breekt, tot U op. Gij hebt ons uit niets geschapen, wij zijn niet dan levend geworden stof, dat zich onderwindt tot U te spreken en IJ te loven; maar dat stof zal eeuwig leven, dewijl Gij, o God, daarover Uw aanschijn doet lichten!

-ocr page 123-

Ui4-i

/^/y.

kiïï r. r \' ^

BIBLIOGRAPHISCH ALBUM.

^e

Bijbelstud iën, door Dr. W. G. Brill, Hoogleeraar te Utrecht. le Aflev. le Stuk. Leiden E. J. Brill, 1874.

Zeventien jaar geleden schreef de Hoogleeraar Brill zijn onvergeten „Israël en Aegyptequot;, waarin hij aantoont hoe de tegenstelling tusschen Israël en Aegypte de geheele geschiedenis doorwandelt. In Aegypte is alles aardsch, zelfgenoegzaam, van beneden. In Israël alles daarentegen uit God afgeleid, van zijn zegen afhankelijk, tot zijn dienst gericht. Deze tegenstelling spreidt een treffend licht op tal van geschiedenissen, uitspraken en beschouwingen, die in de Heilige Schriften voorkomen.

Dezellde gedachte bezielt ook deze Bijbelstudiën, schoon zij hier doorgaans in meer algemeenen vorm, als de tegenstelling tusschen het hémelsche en het aardsche, wordt uit- i gesproken. Israël was Gods volk, d. i. het volk dat in jji Gods gemeenschap zoo hoog klom, dat het eenvoudig natuurlijk kon worden, en „dag en nachtquot; leeren onderscheiden.

Wie een geschrift van dezen auteur ter hand neemt, weet

1 ■

jvii

-ocr page 124-

112

onder de lofgezangen der kinderen Gods wederkeeren tot Hem, van Wien zij zijn uitgegaan. U, ó God, is de kracht en heerlijkheid, en alle landen zijn vol van Uwe heerlijkheid. Gij heht ons veel toebedeeld , en wij zullen nog grootere dingen beërven. Aller oogen zijn naar U gericht, ook de oogendergenen, die verblind U en uwe heerlijkheid niet meer vermogen te zien. Weenend, van vreugde stralend ziet het oog, ook terwijl het breekt, tot U op. Gij hebt ons uit niets geschapen, wij zijn niet dan levend geworden stof, dat zich onderwindt tot U te spreken en U te loven; maar dat stof zal eeuwig leven, dewijl Gij, 6 God, daarover Uw aanschijn doet lichten!

-ocr page 125-

t iikiïj-! iti 1 \'

BIBLIOGEAPHISCH ALBUM.

quot;quot; ?^r

Bijbelstudiën, door Dr. W. G. Brill, Hoogleeraar te Utrecht. le Aflev. le Stuk. Leiden E. J. Brill, 1874.

Zeventien jaar geleden schreef de Hoogleeraar Brill zijn onvergeten „Israël en Aegyptequot;, waarin hij aantoont hoe de tegenstelling tusschen Israël en Aegypte de geheele geschiedenis doorwandelt. In Aegypte is alles aardsch, zelfgenoegzaam, van beneden. In Israël alles daarentegen uit God afgeleid, van zijn zegen afhankelijk, tot zijn dienst gericht. Deze tegenstelling spreidt een treffend licht op tal van geschiedenissen, uitspraken en beschouwingen, die in de Heilige Schriften voorkomen.

Dezelfde gedachte bezielt ook deze Bijbelstudiën, schoon zij hier doorgaans in meer algemeenen vorm, als de tegenstelling tusschen het hdmelsche en het aardsche, wordt uit- ; gesproken. Israël was Gods volk, d. i. het volk dat in }j| Gods gemeenschap zoo hoog klom, dat het eenvoudig natuurlijk kon worden, en „dag en nachtquot; leeren onderscheiden.

Wie een geschrift van dezen auteur ter hand neemt, weet

-ocr page 126-

BIBLIOGRAPHISCH ALBUM.

vooraf, dat hij tal van schoone en diepe gedachten, vooral ook opwekking tot eigen verder nadenken, ontvangen zal. Ook deze Bijbelstudiën bevestigen het. Ze zijn ons een hoogst welkome gave, een arbeid wiens voortzetting en voltooiing wij met verlangen te gemoet zien.

Het is moeielijk alle bijzonderheden, of ook maar de voornaamste, hier na te gaan en te kenschetsen. Noemen wij enkele die kenmerkend zijn.

Prof. Brill handhaaft bij de beschouwing van de scheppingsoorkonde de waarheid van een „eeuwige scheppingquot;; schoon hij dit woord niet uitdrukkelijk noemt. Wij doen het met hem. Er is geen spraak van pantheïstische verkleining der absolute vrijheid Gods. Wij bedoelen alleen, dat de schepping met zedelijke noodzakelijkheid, met de noodzakelijkheid der liefde, der vrijheid, in God gegrond is. Er is een begin/ er is geen eeuwige stof; maar de schepping is geen willekeurige, alleen een vrije daad Gods. En „vrijquot; be-teekent in God niet anders dan „zedelijk noodwendig.quot; Hieromtrent juist te denken is niet slechts voor de beschouwing van de scheppingsdaad, maar ook voor die van de wereld als bestaanden kosmos, van het hoogste belang. Wij komen daarop terug, als wij ten slotte de grondgedachte van dit geschrift bespreken.

Op bladz. 2 hadden wij gehoopt bij een schrijver, die zoo bepaald aan het bestaan van een daemonische macht, van een Satan vasthoudt, ook de dusgenaamde restitutie-hypothese te zullen vinden ter verklaring van het Tohwoabohu van Gen. 1, 2. Nu wordt, daar prof. Brill de heerlijke waarheid van de „schepping aller dingen in den Zoonquot; erkent, maar de eeuwige persoonlijkheid van den Zoon niet uitdrukkelijk leert, eenigszins de voorstelling gevoed, alsof „de Zoon\'quot; zich als het ware in eene goede — of rechterhand, en in eene kwade

1092

-ocr page 127-

BIBLIOC.RAPHISCH ALBUM. 1093

splitste. De schrijver zelf is natuurlijk boven dergelijke Gnostiek en Arianisme verheven, maar vermijdt niet genoeg, dunkt ons, den schijn er van.

Bladz. 11. „Bij het woord „hemelquot; denke men zich even-niin dat wat wij gemeenlijk den hemel noemen, te weten de grens voor ons oog bij het opwaarts zien. Die hemel is ledig,quot; enz. Wij voor ons zeggen niet: „evenminquot; maar; „evenmin alléén.\'1 Namelijk in de Schrift draagt het zichtbare, naar zijn van God gegeven bestemming, het onzichtbare typisch in zich. De sfeer van het zichtbare en die van het on-• zichtbare zijn in het van den Zoon der liefde gedragen schep-pings-systeem niet in strakke i oleering van elkaar gehouden, maar grijpen organisch in elkaar; of liever in het zichtbare openbaart zich steeds het onzichtbare, geestelijke. En op de vraag, hoe het komt dat juist van den hemel, evenals van de duisternis, niet gezegd wordt, dat God zag, dat het goed was, geven wij dan ook niet met den schrijver dit antwoord : „immers is die hemel onzichtbaarquot; — maar liever zeggen wij met den ouden Kaschi, dat het scheppingswerk van den tweeden dag eerst met den derden tot volledige afsluiting komt.

Omtrent de veelbesproken huwelijken tusschen de zonen Gods en de dochteren der menschen (Gen. 6) ontwikkelt de schrijver uitvoerig, dat het doel hier is, in het licht te stellen, wat de liefde tusschen den man en de maagd, rein en hoog opgevat, van ouds in de menschelijke maatschappij bewerkt heeft. Ofschoon dankbaar voor de schoone beschouwing van het karakter der liefde, op bladz. 41 bij deze gelegenheid gegeven, hebben wij ons ook na aandachtige herlezing van den tekst niet kunnen overtuigen van het recht der hier ontvouwde, zonder twijfel hoogst oorspronkelijke opvatting. De vertaling van vs. 3, door prof. B. voorgestaan, schoon taalkundig mogelijk, werpt echter op deze geheele

-ocr page 128-

BIBLIOGEAPHISCH ALBUM.

geschiedenis een licht, bij hetwelk de zondvloed niet genoeg gemotiveerd zou wezen. Ook ontvangt de tegenstelling tus-schen de „zonen Godsquot; en de dochteren „der menschenquot; hier niet haar vollen eisch. En wanneer de naam „zonen Gods,r hier bedoeld was als eene eerende beschrijving, dan moest hier, naar de analogie der gansche Schrift, niet van B\'ne Elohim, (den naam, waarmede in Job en sommige Psalmen de Engelen worden aangeduid) maar van Jfne Jhvh gesproken zijn.

Zoo zouden wij nog eenige bladzijden kunnen noemen in welke de gegeven uitlegging ons niet bevredigde, b. v. die van Gen. 15 over Malki-Tsedek en anderen; en daarentegen een groot getal, waarin oorspronkelijke, schoone, heilige denlc-beelden ons boeiden. Om b. v. in een enkel voorbeeld te zien, welke teere fijnheid en wijding van gedachten het geloof boven een zich onvooringenomen achtend kritiek bij de uitlegging der Schrift vooruit heeft, behoeft men slechts de behandeling der geschiedenis van Ritzpa en hare zonen in dit geschiift met die in de Bijbel-uitlegging van de HH. Oort en Hooijkaas te vergelijken.

1094,

Meermalen speet het ons dat ware gedachten hier zoc kort, en daardoor zoo onvoldoende gemotiveerd, te zien uitr gedrukt. B. v. dat de hemellichamen, naar de voorstelling der oude wereld, inderdaad dieren zijn, Zoa, (blad. 14 1V1 is eene schoone waarheid, maar zóó met een enkel woont los daarheen geworpen, is zij voor het meerendeel der leze niet verstaanbaar genoeg, en voor den stompen kwaadwillig-eene welkome aanleiding om zich vroolijk te maken. Doquot;, gelijks de opmerking, dat „bij eiken mensch, die door-( liefde waarlijk getroffen wordt, wanneer de Heere God h \'

\') Men zie over die overtuiging b. v. het schoone boekje van A Lutterbeck, Baader\'s Lthre votn Weltgebaude, Franhf. 1866.,

-ocr page 129-

BIBLIOGRAPUISCn ALBUM.

zijne Eva tegemoet zal voeren, aan de erkentenis van het geliefd voorwerp een tijdstip van bedwelming voorafgaat.quot; Ja, wie Dante\'s „Vita nuova\'\' verstaat, en zijn „Ecce Deusfortior me veniens dominabitur mihiquot; als Beatrice verschijnt, die dankt den schrijver voor deze regelen. Maar het groote publiek trekt de schouders op, en de „kritiekquot; maakt er eene aardigheid bij.

Welke is nu echter de eigenlijke hoofdgedachte, de reden van bestaan dezer Bijbelstudiën? Om die vraag te beantwoorden komen wij tot het opgemerkte omtrent de „eeuwige scheppingquot; terug. Uit deze waarheid volgt, dat de historische werkelijkheid in alles, en op elk punt, van gedachte vervuld is. Prof. Brill heeft een weerzin tegen het gewone, gedachte-looze, grove der dagelijks ons omringende werkelijkheid: in alles zoekt hij het ideale, de hoogere beteekenis. Haar beschrijft hij zelfs door de bewoordingen, waarin hij het verhaal van de feiten kleedt, en laat haar den lezer raden.

Deze waarheid echter „staat op het scherp van een scheermes.quot; Zij zelve is de heerlijkste realiteit, gegrond in de vleeschwording des Woords, ontwijfelbaar voor elk die deze vljeschwording gelooft. Dus ook voor prof. Brill, die haar b. v. bij de geschiedenis van Ismaël en Izaak aldus uitdrukt: „Het standpunt van Israël wraakt als ongewijd, wie niet be-quot;gd is het natuurlijke in het wonderlijkste. God in het ^ mschelijkste, het wonder in het natuurlijkste, te erkennen.quot; quot;■ Maar hier kan men ook onwillekeurig, zoo men de vleesch-ording niet onwrikbaar bij alles, en ook van den aanvang I ■ als dreven, als noodzakelijkheid der liefde in God, vast-■ mdt, tot idealisme, tot docethme \') komen. Naar aanlei-:fdquot;

Het verklaren van de stoffelijke werkelijkheid voor schijn: de \' jfung, dat het feitelijke min of meer eene verdonkering van de •n plaats van hare openbaring.

1095

-ocr page 130-

BIBLIOGKAPHISCH ALBUM.

ding van Abrahams offerande wordt gezegd: „Niet op de feitelijke uitvoering komt het aan. Wat God ziet en doet zien, is werkelijkheid : niet wat wij uitrichten. Dit laatste is slechts eene sehijnvertooning. Op het geloof, op de gezindheid van het hart, en de daardoor tot stand komende betrekking met God komt het aan. Dat ideale is de eenige werkelijkheid : wat wij werkelijkheid achten en noemen, ons werken, zooals de Apostel Paulus zoo nadrukkelijk leert, is iets onwezenlijks, is de dood.quot;

Deze beschouwing, ook elders doorschemerend, helt onzes inziens tot eenzijdigheid over.

Wat wij uitrichten, zou het slechts eene sehijnvertooning zijn?

Neen, antwoorden wij: het is wel slechts een verschijnsel, maar dat is niet hetzelfde als schijn.

Met recht onderscheidt Kant tusschen het verschijnsel en de waarheid die er achter is: tusschen het phaenomenon en hot noumenon. Maar hierin dwaalt hij, dat hij dezen staat van zaken voor normaal houdt. Neen, het is zoo geworden van wege den val in de zonde; ééns was het zoo niet, en ook céns weder zal het zoo niet meer zijn. Dat wij niet de wezenlijkheid, maar slechts het verschijnsel zien, is niet constitutief, maar alleen accidenteel.

Het Woord werd vleesch. En die werking gaat voort, onder Hem die het Hoofd is. Het verschijnsel is niet ee schijn, die weggeworpen, maar juist een verschijnsel, dat va; het licht, van het wezenlijke, doordrongen moet worden. De geschiedenis is niet slechts (bladz. 134) „inkleeding v.-ïn eeuwige waarheid, maar zij verwerkelijkt die waarheid.

Niet eene zekere afgetrokken „waarheidquot; is het oorspronkelijke, eeuwige, waar dan het feitelijke als een tijdelijk oa min of meer hinderlijk omkleedsel aan zou toegevoegd zijn: zoodat men bij de historische feiten zou moeten vragen: „welke

1096

-ocr page 131-

BIBLIOGIiAPHISCH ALBUM.

is iiu de algeraeene idee, die hierin verborgen ligt?quot; om dan, na deze geraden te hebben, het feit onverschillig weg te -werpen, gelijk de schaal als de vrucht, de kern, bereikt is. Neen, de betrekking tusschen idee en feit is veel inniger. Niet „de waarheidquot; is het hoogste, of, met andere woorden. God: maar omgekeerd, God is de waarheid, de levende, d. i. de in zijne daden en woorden geopenbaarde, God. Tot de „redequot;, die den mensch noodig is, om de hoogste „waarheidquot; te vatten, komt de mensch eerst door overgave aan de objectieve Kede, die uit de historie spreekt. Want nog eens; het Woord werd vleesch, niet: heeft zich met vleesch omkleed, maar: is vleesch geworden. De Heilige Geest, de hoogste Waarheid in ons, zou, naar de belofte des Heilands, als Hij kwam, „alles uit Christus nemen,quot; geen afgetrokken waarheid kennen, die buiten den historischen persoon des vleeschgeworden Woords zou omgaan.

„God is liefde.quot; Dat is: de diepste achtergrond van alle .\'ngen, datgene waar ons nadenken ten slotte in rust, als het aller-algemeenste en hoogste wat het bereiken kan, niet eene kalme, beweginglooze, kristalheldere Eede-waar-,id, maar het hoogste Leven, feitelijke zelfraededeeling, eeuwige weging van den ondoorgrondelijken grond uit, welke in ;gt;ze menschelijke taal Liefde, d. i. vrije scheppingskracht, .jet. God is dus niet alleen de hoogste Waarheid, maar gt;ok het hoogste, eeuwige Feit, waarin al wat voorts feit zal «zen, bepaaldelijk de meest-eigenlijke, d. i. de heilige, . fi«hiedenis, gegrond is. Dit te miskennen, tusschen idéé r.) feit eene zekere scheiding ten gunste van den eerste iixbeide termen te maken, is een kiem van idealisme, waar-doi# elke historie, maar allereerst de hoogste, d. i. de heilige historie, onwillekeurig in hare beteekenis verkort • ordt.

1097

-ocr page 132-

BIELIOGKAPHISCH ALBUM.

Niets zou ons aangenamer zijn dan wanneer ons uit de lezing van de volgende stukken dezer Bijbelstudiën, welke wij met ongeduld wachten, bleek dat wij ons bedrogen hebben, als wij den geëerden schrijver eene neiging tot dit idealisme toekenden. Zijne schoone, stichtelijke aanwijzingen van de in de feiten liggende symboliek, zijn te voorschijn brengen van „het lied, dat in alle dingen slaapt,quot; zouden wij er des te meer door genieten, In elk geval late niemand, wien het om dieper inzicht in den geestelijken achtergrond der heilige geschiedenis te doen is, deze bladzijden ongelezen.

\'s Rage. J. H. Gdnning Jr.

Ons eigen boek, door H. Koorders-Boeke, Amstef dam, P. N. van Kampen amp; Zoon. Eerste stukje.

Door de goede en trouwe zorgen van een ijverige stad noote bestaat alhier een school, waar fabrieksmeisjes in nut . dingen en in goeden geest onderwezen worden. Tot de dames, die een gedeelte van \'t onderricht op zich genomen hebben, behoort ook mevr. Koorders-Boeke, in de lezende \'ve-reld niet onbekend en niet onbemind. De gedachte is bij ha.., opgekomen; „Iemand moest eens voor onze fabrieks-kindt/er een boek schrijven, waar ze met genoegen in lazen, waar ie thuis wat uit navertellen konden, en dat hen aangenaam bezig hield, en — dit is toch het allerhoogste — dat meehielp om hen tot hunne ware bestemming te brengen.quot; — Bij denken echter liet zij \'t niet. Zij vertaalde enkele vërhalen uit het engelsch, schommelde in laden en portefeuilles, diepte

1098

-ocr page 133-

KRONIEK.

\'Was niet Paulus de eerste Ariaan ? Col. 1:15, vergel. vs. 13; »de Zoon van Gods liefde, het beeld des onzienlijken Gods — de eerstgeborene van alle creaturen.\'\'\'\'

Ademt het waarheid, van de iverlcelijhlieid der verzoening van God en mensch te spreken ? Was dan God niet in Christus de wereld met zichzelven verzoenende, 2 Oor. 5 : 19. Of verzoende hij ook zich met de wereld ? Panlus zegt, Paulns kent dat niet.

gt;Set wonder hij uitnemendheid.quot; Is dat iets anders, dan de mensehivording van Gods Zoon? Moet men, om aan deze te gelooven, aan de waarachtige Godheid van J. C. \'elooven ? Spreekt men ivaarheid, als men dit verzekert ? God heeft zijn Zoon gezonden, geworden uit een vrouw. Dit s waarheid, Gal. 4 : 4.

, \'.ie aan de waarachtige Godheid van J. G. niet ge-gt; — — — loochent hef- feit, dat het Christendom maakt ; ,/in eenig waren godsdienst. Is dit waarheid ? Is ! iets anders, daii een magtspreuk, een holle klank, die min waarheid als vrede ademt, daar hij ook tot niets

P, ,. strekt, dan tot verdachtmaking van allen, die aan gt;arachtige Godheid van J. 0.quot; niet gelooven?quot;, ,. strekt, dan tot verdachtmaking van allen, die aan gt;arachtige Godheid van J. 0.quot; niet gelooven?quot;

N.

«c antwoord op niet een van deze vragen. N is voor nr mand, en wie spreekt er nu tot niemand?

pn vriend zeide mij, toen ik hem de aankondiging van \' ioodvonnis liet lezen, dat men er zeker mijn naaste be-fKkingen door had willen voorbereiden op den slag, die treffen zou. Het spijt me, dat zij zich noodeloos hebben pmtrust. Gij kunt er uw voordeel mee doen, mijn lezer.

Haarlem,

2G Maart 1878. A- W- Brons™-

437

t

-ocr page 134-

BIELIOGEAPIIISCn ALBUM.

Niets zou ons aangenamer zijn dan wanneer ons uit de lezing van de volgende stukken dezer Bijbelstudiën, welke wij met ongeduld wachten, bleek dat wij ons bedrogen hebben, als wij den geëerden schrijver eene neiging tot dit idealisme toekenden. Zijne schoone, stichtelijke aanwijzingen van de in de feiten liggende symboliek, zijn te voorschijn brengen van „het lied, dat in alle dingen slaapt,quot; zouden wij er des te meer door genieten. In elk geval late niemand, wien het om dieper inzicht in den geestelijken achtergrond der heiligt\' geschiedenis te doen is, deze bladzijden ongelezen.

\',s Rage. J. H. Gunning Jr.

Ons eigen boek, door H. Kookders-Boske, Amstei\' dam, P. N. van Kampen amp; Zoon. Eerste stukje.

? ■!

Door de goede en trouwe zorgen van een ijverige stad noote bestaat alhier een school, waar fabrieksmeisjes in nut. dingen en in goeden geest onderwezen worden. Tot de dames, die een gedeelte van \'t onderricht op zich genomen hebben, behoort ook mevr. Koorders-Boeke, in de lezende \'ve-reld niet onbekend en niet onbemind. De gedachte is bij ha;.. opgekomen: „Iemand moest eens voor onze fabrieks-k\'.ndc.\'ev een boek schrijven, waar ze met genoegen in lazen, waar !e thuis wat uit navertellen konden, en dat hen aangenaam bezig hield, en — dit is toch het allerhoogste — dat meehielp om hen tot hunne ware bestemming te brengen.quot; — Bij denken echter liet zij \'t niet. Zij vertaalde enkele vérhalen uit het engelsch, schommelde in laden en portefeuilles, diepte

1098

-ocr page 135-

U^- IZ-uA*-

S80J

437

KRONIEK.

Was niet Paulus de eerste Ariaan ? Col. 1 13: »de Zoon van Gods liefde, het beeld des ouzienlijken ■ Gods — de eerstgeborene van alle creaturen.^

Ademt het waarheid, van de werhélijhheid der verzoening van God en mensch te spreken? Was dau God ;niet in Christus de wereld niet zichzelven verzoenende, |2 Cor. 5 : 19. Of verzoende hij ook zich met de wereld? Paulus zegt, Paulus kent dat niet.

filet wonder hij uitnemendheid.quot; Is dat iets anders, dan de Kienselaoording van Gods Zoon? Moet men, om aan deze te gelooven, aan de waaraehlige Godheid van J. C. gelooven ? Spreekt men waarheid, als men dit verzekert? God heeft zijn Zoon gezonden, geworden uit een vrouw. Dit s waarheid, Gal. 4 : 4.

ie aan de waarachtige Godheid van J. G. niet ge-gt; ~ — — loochent het feit, dat het Christendom maakl . * ;n eenig waren godsdienst. Is dit w a a r h e i d ? Is . iets anders, dau een magtspreuk, een holle klank, die ■uin waarheid als vrede ademt, daar hij ook tot niets I strekt, dan tot verdachtmaking van allen, die aau

larachtige Godheid van J. C.quot; niet gelooven?quot;

5\' 1

i K i amp; antwoord op uiet een van deze vragen. N is voor j mand, en wie spreelit er nu tot niemand?

on vriend zeide mij, toen ik hem de aankondiging van hÉ! doodvonnis liet lezen, dat men er zeker mijn naaste he-tpkingen door had willen voorbereiden op den slag, die m treffen zou. Het spijt me, dat zij zich noodeloos hebben %-mtrust. Gij kunt er uw voordeel mee doen, mijn lezer.

A. W. Bronsveld.

15, vergel. vs.

Haarlem, 26 Maart 1878.

-ocr page 136-

BIBLIOGRAFISCH ALBUM.

Zur Einführung Shakespeare\'s in die christ-liche E1amilie. Eine populare Erlauterung der vor-züglichsteu Dramen desselben, von Moritz Petri, | Pastor zu Dungelbeck bei Hannover. [Zvveite ver-mehrte Auflage mit Shakespeare\'s Portrait in Stahl-stich. Hannover, Carl Meyer 1877. KI. 8°. 292 1\' .

Toen de geschiedenis van de geestelijke ontwikkel, der menschheid, door mij aan de leerlingen van een g;;,-nasiam verhaald, mij tot Shakespeare bracht, heb ik af/ derlijk zijn voornaamste drama\'s met hen besproken, die gelegenheid heb ik ook dit werk van Petri ger pleegd, en beveel het gaarne met warmte aan. Deze schr ^

geeft niet, zooals sommige anderen, slechts een opgave treffende plaatsen, die dan Shakespeare\'s christelijkheid meer of minder juistheid bewijzen. Maar hij geeft bi) drama de hoofdgezichtspunten aan, uit welk het m worden beschouwd. Behalve de voornaamste historisc stukken behandelt hij na een zeer goede inleiding, gt; Hamlet, Macbeth, Othello, Romeo en Julia, den koop van Venetië, koning Lear en Julius Caesar. Het doei hij zich voorstelt, bepaalt ook den inhoud. Eenige de

besch

en il

niet

idee,

kan

draag

veel

gesel

dicht

woon

»De

is al

dram

(door

en z(

getof

w:sk

K quot;idl

\'At ■»

k d me] vie

P i

1

vl.

If

li quot;Ve

-ocr page 137-

BIBLIOGRAFISCH ALBUM.

beschouwingen stonden vroeger in de Ev. Kirchenzeitung, en ik zal niet zeggen dat sommige, b.v. die over Hamlet, niet nog dieper zouden hebben kunnen ingaan in de hoofdidee, — een groote gedachte, die niet tot daad worden kan en daarom hem, die haar met te geringe krachten draagt, schier overstelpt. Maar over het geheel is hier zeer veel te leeren, en voor zijn doel is het boekje uitstekend geschikt. Shakespeare staat hier vóór ons als een christelijk dichter, die het heidensche fatum door de eigen verand-woordelijkheid en zedelijke vrijheid des meuscuen vervangt. »De zonde is bij hem altijd afval van God, de verzoening is altijd het zoeken naar genade.quot; In zijn historische dramen is bovenal merkwaardig de getrouwheid, met welke (doorgaands en in de hoofdzaken) de geschiedenis gevolgd, en zoo de poëzij in de werkelijkheid, het ideale in het reëele getoeld wordt. Ook den voortgang in Shakespeare\'s ont-w;£keling ziet men duidelijk, wanneer meu b.v. den Hen-it VI met den Hendrik VIII vergelijkt. Hiermede echter idt onze schrijver zich minder op, en bepaalt ons meer quot;de historische gerichten Gods, door welke de schuld ook \' op het derde en vierde lid thuis wordt gezocht.

hoop van harte, dat dit geschrift er toe zal bijdragen den grooten Shakespeare in christelijke familiën in te jen en de heerlijkheid Gods ook in dit allesomvattend vie te doen bewonderen. J. H. Gunning Je.

Passionsschule, von G. A. Süskind, evangel. Pfarrer 1 ito Bissingen unter Teek in Wurttemberg. Witten-amp;r \' berg, Verlag von Herm. Koelling, 1878.

\'Iet de meer gebruikelijke indeeling: het Voorhof, het lige en het Heilige der heiligen, geeft de schrijver een Werking van de lijdensgeschiedenis voor geestelijken en

439

-ocr page 138-

bibliografisch album.

440

leeraars niet alleen, maar ook voor gewone ehristeneu die stichting zoeken in den waren zin des woords, d. i. ook door uitbreiding van huune kennis en verruiming van hun gezichtskring door een blik op het rijke veld der wereld, die rondom dit middelpunt ligt. Wij aarzelen niet dit boek voortreffelijk te noemen. De heer Siiskind toont groote belezenheid op allerlei gebied, vooral ook archeologische en historische kennis. In eene menigte hoofdstukken wordt woord voor woord verklaard en uitvoerig toegelicht. De menigte dingen, die wij te lezen ontvangen, is wel eenigs-zins bout, gelijk een blik op drie uitvoerige registers, die elk der afdeelingen van het werk besluiten, ons daarvan terstond een voorstelling geeft; en soms gaat de eenheid der geschiedenis, de groepeering der byzonderheden rondom een hoofdgedachte, er min of meer bij te loor. Doch het zijn dan ook geen overdenkingen (zooals b.v. bij Krum-macher, Besser en vele anderen), die ons hier aangeboden worden, maar slechts aanmerkingen, toelichtingen van allerlei aard. Daardoor is dit werk een der boeken, die niet zoo zeer alleen waarde hebben om de gedachten, welke zij geven, als wel om die welke zij in ons opwekken. Niet dat wij geene aanmerkingen hebben. Er is onzes inziens hier en daar aan valsch vernuft en min doelmatige zucht naar eene menigte van historische parallelen en anti-parallelen toegegeven. Ook zouden wij de aangehaalde plaatsen uit het Oude Testament nauwkeuriger verklaard willen zien in haar historisch verband en daaruit voortvloeiende beteekenis. Maar dit ontneemt weinigf aan de waarde van het geheele werk, dat in Duitschland reeds met veel welverdienden lof aangekondigd is. Nu de prediking der lijdensgeschiedenis weder aangevangen is in de gemeente, haasten wij ons op dit schoone nuttige boek de aandacht te vestigen. J. H. Gunning Jr.

-ocr page 139-